-ocr page 1-
COMPLETE
GEDICHTEN
VAN
DEN SCHOOLMEESTER.
-ocr page 2-
yy\\ v*\\ WLf$f
-ocr page 3-
GEDICHTEN.
-ocr page 4-
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
A06000020673186B
2067 3186
-ocr page 5-
-i^i. l)\\ ST5-
DE GEDICHTEN
VAN
DEN SCHOOLMEESTER,
UITGEÜEVEN
DOOR
GKBRs. E. & M. COHEN. — Amsterdam.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
«TS ÖYÉR DEN SCHRIJVER EN ZIJN DICHTTRANT.
Op den zeven on twintigsten January 1858 overleed op Cromwell-
house, Higbgate, Londen, Gerrit van de Linde Janszoon, de geestige
schrijver, die, onder den naam van „de Schoolmeester", aan ons pu-
bliek zoo vele genoeglijke uren heeft doen smaken door de proeven
van zijn speelsch en dichterlijk vernuft, achtereenvolgends in den
almanak „Holland" geplaatst. De gretigheid in aanmerking nemende
waarmede de diehtproeven telkens werden ontfangen, daarby, over-
wegende, dat mijn landgenooten er schade by zouden lijden, indien
hun de verdere dichterlijke nalatenschap des overledenen, welke my
zijn weduwe had aanvertrouwd, werd onthouden, ben ik tot het be-
sluit gekomen, met hare toestemming, de vaerzen van „den School-
meester", zoo wel die reeds in \'t licht zijn verschenen als die nog
alieen in handschrift aanwezig en ter openbaarmaking geschikt zijn,
in een bundel te verzamelen, en ze hun aan te bieden, die smaak
vinden in poëetischen luim. By die gelegenheid zal het echter niet
ongepast zijn, hen eenigszins, hoezeer dan ook maar oppervlakkig,
bekend te maken met den geestvollen schrijver, die zich gedurende
zijn leven aau zijn lozers niet anders voorstelde dan onder den zedi-
gen tytel der betrekking, welke hy in de maatschappy bekleedde. —
Ik voldoe hierdoor niet alleen aan een gevoel van piëteit jegens een
afgestorven veeljarigen vriend, maar ook aan een deel van myn
plicht als uitgever. Er is zulk een innig verband tusschen den boom
en zijn vruchten, tusschen den maker en zijn gewrocht, tusschen don
dichter en zijn werk, dat men, in volslagen onkunde omtrent den
voortbrenger verkeerende, nimmer tot de juiste waardeering van het
voortgebrachte kan geraken, en zoo zal ook niemand in staat zijn,
de gedichten van Van de Linde naar eisch te beoordeelen, zoolang
hy met den schrijver niet eenigermate heeft kennis gemaakt.
-ocr page 8-
leis over den schrijver en zijn dichttrant.
6
Gerrit van de Linde Janszoon werd op den twaalfden Maart 1808
te Rotterdam geboren, uit Jan van de Linde en Hester de Vooys,
wier eenig kind hy was. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd onder-
scheidde hy zich door vlugheid van bevatting en levendig vernuft,
maar inzonderheid door het gemak en netheid, waarmede hy zich,
\'t zij mondelings, \'t zij schriftelijk, wist uit te drukken. Van zoo ver
\'t hem heugde was hy een beminnaar en beoefenaar der poëzy. Van
dit laatste zouden nog enkele vruchten uit dien tijd kunnen getui-
gen, onrijpe vruchten zoo men wil, doch een verkwikkend ooft voor
de toekomst beloovende. Als aankomende knaap had hy in zijn
sjeboortestad reeds eenige vermaardheid verworven, en werd hy niet
zelden uitgenooc\'igd, op letterkundige genootschapsvergaderingen
„bijdragen" te leveren, wat hy doorgaands met groote toejuiching
deed. Immers zoo hy al geen meesterstukken ten gehoore bracht, de
leiding, welke hy aan zijn frissche en buigzame stem wist te geven,
de bevallige gepastheid zijner gebaren, zijn smaakvolle voordracht
in één woord, aan een innemend voorkomen gepaard, zouden ook
zelfs slechter vacrzen dan de zijne met welgevallen hebben doen
aanhooren.
De ondervinding heeft voorlang geloerd, dat al wie een waren of
vermeenden aanleg voor de poëzy bezit, ook ai groeit er naderhand
uit hem een Molière of een Focquenbrcch, met het maken van ern-
stige gedichten begint. Dit moge oppervlakkig vreemd schijnen; daar
men van het kind, zelfs van den knaap, veeleer by voorkeur vrolijke,
dartele liederen verwachten zou. Doch by eenig nadenken zal men
erkennen, dat er in het aangevoerde feit niets is, dat verwondering
behoeft te wekken. Juist omdat de gewone kring, waarin de knaap
zich beweegt, die der blijheid en luchthartigheid is, heeft hy een
gevoel alsof die geheininisvolle sfeer der poëzy, waarheen hy zich
begeven wil, een geheel andere, veel verhevener waereld is dan die
waarin hy zich beweegt, en alsof daarom ook de taal, welke zij
ingeeft, zoo min mogelijk moet gelijken op die, welke hy gewoon is
te spreken. Bovendien, hy blikt met zijn jeugdige oogen reeds ter-
stond naar den tempel des roems: hij is op dien leeftijd, waarin men
aan niets twijfelt: hy wil een Homorus, een Vondel worden, en hy
begint maar terstond met het moeilijkste, een epos of een tragedie.
Maar hierby komt nog iets. De jeugdige geest moge vatbaar zijn om
het grappige, het blijde te gevoelen: hy is nog niet genoeg ontwik-
keld om ook te vatten wat in de daad belachelijk en dwaas is. Daar-
-ocr page 9-
Iets over den schrijver en zijn dichtirant.                   7
toe behoort de gave der opmerking, die eerst later een zekere graad
van volkomenheid verkrijgt. Het kind weet zeer spoedig, wat smart,
wat lijden is: het heeft nog geen helder begrip van mcnschelijke
domheden, kuren en verkeerdheden: het heeft lieden van meerderen
leeftijd lecren eerbiedigen, en eerst langzamerhand komt het tot de
overtuiging, dat bejaarde mcnschen somtijds al zeer kinderachtige
en onverstandige dingen kunnen zeggen of doen. Ieder kind, dat een
gezond hoofd heeft en goed wordt opgevoed, zal op zijn tiende jaar
de „Athalie" zoo goed begrijpen, en er het schoone van gevoelen, als
op zijn veertigste; maar al moge hy lachen om do ..Précieuses ridicu-
les" en de „Femmes Scavantcs", de wezenlijke „vis comica", die er
in steekt, zal hem ontgaan.
Zoo waren dan ook, in weerwil dat zich by Van de Linde zoo wel
het schalk vernuft als de gave der opmerking vroeger dan by de
meesten ontwikkelden, zijn eerste gedichten van ernstigen aart, ter-
wijl zijn aanleg tot het boertige zich op andere wijze openbaarde, en
wei inzonderheid in het nabootsen van allerlei volksdialecten, het
vertellen, opsmukken en uitvinden van anekdoten en kwinkslagen,
en zoo voort.
Iutussehcn was de knaap een jongeling geworden, en in den jare
1825 werd Van de Linde naar Leyden gezonden, ten einde zich al-
daar voor het predikambt bekwaam te maken. Gelijk te voorzien was,
maakten zijn vlugheid van begrip, helderheid van verstand en keu-
righeid van smaak aan de eene zijde, zijn zucht tot gezelligheid en
de levendigheid van zijn geest aan de andere, hem by Professoren
en Studenten aldra geacht en bemind. Hoe zijn leermeesters over
hem dachten, bewijzen de vleiende getuigenissen en aanbevelingen,
door de Hoogleeraren Van der Palm, Van Voorst, Van Hengel, L.
Suringar, Kist en anderen, te zijnen behoeve afgegeven en thands
onder my berustende: en een blijk van het aanzien, waarin hy by
zijn medestudenten stond, meen ik daarin te mogen vinden, dat hy,
in 1830 deel, uitmakende van het korps Leydsche Jagers, door zijn
krijgsmakkers tot korporaal werd voorgedragen: in welke hoedanig-
heid hy dan ook dienst deed en deel nam aan den veldtocht van 1831.
Weder tot het akademieleven teruggekeerd en den graad van
kandidaat in de Theologie verworven hebbende, werd hy ettelijke
reizen toegelaten tot het geven van proeven zijner bekwaamheid ala
prediker, en nam hy in verschillende gemeenten een hulpbcurt waar.
Groot was de indruk en de stichting, welke hy door zijn leen&deneA
-ocr page 10-
8                     leis over \'den schrijver en zijn \'dichttrant.
te weeg bracht. Na hetgeen ik over het voortreffelijke van zijn voor-
dracht reeds heb gezegd, zal het niemand verwonderen, dat hy van
den kansel, door het plechtige en tevens innemende van zijn toon, de
harten zijner toehoorders wist te roeren en te boeien; maar ook ge-
voelden zich deze getroffen door het gemoedelijke ernstige van den
inhoud; terwijl zijn stijl niet alleen door cierlijkheid uitmuntte, maar
ook, als immer, onberispelijk was. Onder andere bevoegde beoor-
deelaars, die hem een glansrijke loopbaan als kanselredenaar meen-
den te kunnen voorspellen, kan ik mijn vader noemen: en ik vergeet
niet licht de opgetogenheid, waarmede de waardige man, toen hy
in \'t jaar 1833 Van de Linde te Bennebroek had hooren prediken,
den jeugdigen kandidaat met den volbrachten arbeid zijn geluk-
wensch toebracht en een zegenwensch tevens, die echter niet zoo als
hy bedoeld was zoü vervuld worden.
Immers, geheel anders dan men zich op goeden grond meende te
kunnen voorspellen, zoü de toekomst van Van de Linde zijn, en het
vooruitzicht, dat zich onder zulke glansrijke teekenen opdeed, moest
in nevelen verdwijnen.
Van de Linde was wel niet in weelde grootgebracht; maar toch
had het hem als knaap nimmer aan iets ontbroken; hy was aan een
onbekrompen en zorgelooze levenswijze gewoon, en — waarom hier
verzwegen wat overal uit zijn schriften doorstraalt? — hy was een
Epikurist; een gebrek (zoo men \'t al een gebrek mag noemen), dat
hy met vele beroemde mannen, onder anderen met zijn leermeester
Van der Palm gemeen had, en hem zeker in diens oogen geen kwaad
deed. Op het voorbeeld van den vcrnuftigen hoogleeraar, wiens gezag
ongetwijfeld op het stuk van smaak als wet mag gelden, beweerde
Van de Linde, dat een kiesche en keurige smaak by hem, die er
mede bedeeld is, zich ook in alles openbaren moet en dat iemand,
die op \'t punt van spijs en drank onverschillig is, laat staan iemand
die zuren wijn of sterken boter nuttigen kan, onmogelijk de schoon-
heden van een dichtstuk gevoelen of een cierlijkon stijl kan schrij-
ven. Ja, zoo Van de Linde in elk ander opzicht vurig ingenomen
was met het beroep, dat hy zich gekozen had, hy kon wel eens opzien
tegen het denkbeeld, dat hem misschien op een afgelegen dorp een
slechte keuken te wachten stond en daarby geen ander gezelschap
dan van ongemanierde boeren. Gewis, de verandering zoü groot zijn
geweest; want te Lcydcn bewoog zich Van de Linde in een kring
yan jonge lieden, even uitmuntende door talenten als beschaafdheid,
-ocr page 11-
Iets over \'den schrijver en zijn \'dichttrant.
9
en die tevens, als hy, het voorschrift van Horatius wisten te betrach-
ten en het aangename aan het nuttige te paren.
Maar nu was er intusschen aan de financieelen toestand van
cnzen kandidaat een noodlottige verandering gekomen. Zijn vader,
door tegenspoed op tegenspoed in zijn zaken verachterd, had van
lieverlede zijn geheel vermogen zien wegsmelten: wel werd do zoon
door ondersteuning, van elders genoten, in staat gesteld zijn studiën
voort te zetten; doch, nu hooge zuinigheid plicht ware geweest, bleek
hy die kracht van geest te missen, die zich in ontbeeriniren schikken
kan, en ging hy voort, de levenswijze te volgen, tot nu toe geleid.
Het kon niet anders, of hy moest hierdoor in ongelegenheden gera-
ken; en dez;- werden nog verzwaard door byzondere omstandigheden,
welke hot noodeloos is, hier te vermelden. Het gevolg van een es
ander was, dat zijn kans, om ooit hier te lande den predikstoel te
aanvaarden, hoc langer hoe meer bemoeilijkt werd. Het besef hier-
van bracht hem, op don raad zijner vrienden en op de uitzichten, hem
daartoe geopend, tot het besluit om een betrekking te zoeken aan
de Kaap de Goede Hoop of in ecnige andere kolonie van Holland-
schen oorsprong en nu door de Engelsciien beheerd. Tiet was met
dit doel, dat hy, in Februari] 1834, de Akademie en kort daarop het
Vaderland verliet en zich naar Engeland begaf.
Ofschoon hy van goede aanbevelingen was voorzien, waren toch
in den aanvang zijn vooruitzichten alles behalve opbeurend. Hy ver-
stond tijdons zijne ontscheping te Londen geen woord Engelsen —
wat hy echter binnen een paar maanden voortreffelijk leerde
spreken en schrijven — en hoezeer met de meeste welwillendheid
te Londen ontfnngen o. a. door den Heer Dedcl, onzen toenmaligen
Gezant aldaar, door den Heer H. Hope en door den geleerden genees-
heer Dr. Hodgkin, met welken laatste hy vroeger hier te lande in
de Delftsciie trekschuit toevallig kennis had gemaakt — toch vond
hy zich langen tijd bedrogen in zijn verwachting, dat het oogmerk,
waarom hy zich naar Londen begeven had. zou kunnen bereikt
worden. Wel leerde men al spoedig zijn gezelschap op prijs stellen
en werd hy dan ook herhaaldelijk in deftige huizen te gast genoo-
digd, wat in Londen, waar de ongastvrije gewoonte van \'t fooien-
geven niet bestaat, aan een jong mensch zonder middelen nog al
een uitsparing bezorgt: — maar om zich verder het noodiga te
verschaffen, daartoe moesten andere middelen gevonden worden, en
de lessen, welke hy in \'t Hollandsen en andere talen gaf, zouden,
-ocr page 12-
10                   Iets over den schrijver en zijn dichtlrant.
zonder bykomstige hulp, daarvoor niet toereikend zijn geweest.
Gelukkig deed zich voor hem, in \'t laatst van 1835, de gelegen-
heid op, een kostschool over te nemen, te Ball\'s pond-road, Mile\'s
end, gelegen, en later naar Wellington-road verplaatst. Hierin door
do hulp van zijn vrienden en hun betrekkingen geslaagd, mocht het
hem gelukken, dio inrichting al spoedig op gunstige wijze te zien
toenemen; doch bloeiend werd zij eerst, na dat hy, in \'t laatst van
1837, het geluk had gehad, de hand te verwerven van Mejuffrouw
Caroline Monteuuis, een meisjen, niet alleen uitnemend door schoon-
heid, smaak en bevallige manieren, maar wier vader aan het hoofd
eener opvoedings-inrichting naby Boulogne in Frankrijk stond, en die
alzoo met kennis van zaken de zware taak aanvaarden kon, die
voortaan op hare schouders zoü rusten. De school nam van dat tijd-
stip af zoo zeer toe, dat Van de Linde zich genoopt vond, haar in
1813 over te brengen naar het ruiniö en in vele opzichten cierlijko
gebouw dat, naar men beweert, eenmaal door den grooten Olivier
Cromweli bewoond, van hem zijn naam van Cromwell-house 1) ont-
leend heeft en, tegen de helling van den heuvel die naar Highgate
voert, in oen gezond en bekoorlijk oord gelegen, met een ruimen tuin
of speelplaats voorzien, al de uitlokselen aanbiedt, welke ouders
kunnen verlangen, dat, buiten en benevens een voortreffelijk onder-
wijs, aan hunne kinderen worden verstrekt.
Het was in deze woning, dat Van de Linde zich gedurende vijftien
jaren, met behulp van zijn voortreffelijke gade en een twee- of drie-
tal beschaafde en kundige medewerkers, mocht toewijden aan het
opvoeden en opleiden oener afwisselende schaar van leerlingen. Dat
hy er in slaagde, niet alleen hun hart en verstand te vormen, maar
ook hun achting en genegenheid te winnen, getuigt de gehechtheid,
welke zoo velen onder hen, ook na dat zy zijn school verlaten had-
den, hem bleven toedragen, en waarvan zy hem de ondubbelzinnig-
ste blijken gaven. Mocht zijn werkkring als onderwijzer gezegend
zijn, niet minder gelukkig mocht hy zich als huisvader gevoelen
1) Van Cromwells tijd is nog een merkwaardig beeldbouwwerk in de bovenkamers van
het huis, en vooral de trap, waarvan de houten leuning kunstig bewerkt en met fraaie
bêeUen voorzien is. Een teekening en beschriivine daarvan komt in de werken van
hét Engelsch Oudheidkundig Oenootschap voor.
-ocr page 13-
Iets over den schrijver en zijn dichttrant.                    lt
in \'t bezit van vier lieve kinderen, die hy verafgoodde. Maar, wa»
hy nimmer geheel op zijn gemak, wanneer liy maar een halven dag
van de zijnen gescheiden was, hy verzuimde daarom de plichten
niet, welke hy aan zijn nieuw vaderland schuldig was. Lid geworden
van de Anglikaansche Kerk, oefende hy al spoedig in zijn parochie
een niet gcringen invloed uit, niet alleen in kerkelijke zaken, maai
ook waar \'t verkiezingen voor \'t Parlement betrof, of andere zaken
van algemeen of gemeentelijk belang. Zijn deftig voorkomen —
want hij had nooit den Predikant geheel uitgeschud en bleef zicb
nimmer anders dan wit gedast en in \'t zwart vertoonen — wekt*
ontzach by de menigte; terwijl zijn veelzijdige kennis en levendig
vernuft, gepaard aan hoogst beschaafde vormen, waardoor zoo wel
zijn vrouw als hy zich onderscheidden, hem den toegang verschaf-
ten tot do huizen der aanzienlijken, en meer dan eens dankte ik
hem de kennismaking met de mannen, die, \'t zij als Parlements-
leden, \'t zij uit anderen hoofde, een Europeeschc vermaardheid
hebben verworven.
Dan, hoezeer nu door beroep en betrekkingen zich geheel in een
Engelsche sfeer bewegende, bleef Van de Lindo Ilollander in zijn
hart, en zijn grootste geluk was Hollanders ten zijnent te mogen
ontfangen, waar hun steeds de meest gulle, de meest onbekrompen
gastvrijheid toefde. Gewis niet een is er onder hen, die Cromwell-
house bezocht hebben, of hy heeft de aangenaamste herinneringen
teruggebracht zoo van de beminnelijkheid der waardige gastvrouw,
als van de onderhoudende wijze, waarop de gastheer, nu eens ovei
de meest ernstige en belangrijke zaken wist uit te weiden, dan
weder de aanwezigen door de kluchtige sprongen van zijn tintelend
vernuft, of door pikante en met smaak voorgedragen anekdoten
wist te vermaken. Ongemeen beweeglijk en levendig van gestel en
daarby overal op zijn gemak, was Van de Linde, om \'t even waar
hy zich bevond, de man, die den toon gaf aan de konversatie, en
gaarne liet men hem dat voorrecht behouden, want men was zeker,
of iets leerzaams, of iets opvrolijkend3 te vernemen. Niemand was
in staat, zich aan den aanstekenden invloed van zijn luim te ont-
trekken; ja zelfs wio redenen meende te hebben, op hem misnoegd
te zijn, schoot te kort, wanneer hy ze wilde laten gelden en moest,
in spijt van zich zclven, ondervinden, hoe zijn ontevredenheid als
weggespoeld werd in dien stroom van de grappigste verontschuldi-
gingen of wel — want Van de Linde wist altijd behendig de rollen.
-ocr page 14-
12                   Iets over den schrijver en zijn dichltrant.
om te kecren en zich zelven als de verongelijkte party te doen
voorkomen — van de koddigste verwijten, die in onuitputtelijken
overvloed zijn brein ontvloeiden.
Ik heb gezegd, dat Van de Linde zich by de Anglikannschc Kerk
.--tad aangesloten: en dit kon by niemand onder zijn bekenden in
Nederland verwondering baren. Van jongs af was hy geweest,
■wat men toen nog „een Oranjeman" noemde, en bovendien zeer
streng rechtzinnig in de leer. Ofschoon hy aan de Akademie niet
onder de toehoorders van Bilderdijk was gewenst, die kort na Van
de Lindes komst te Lcyden die stad verlaten had, zoo had hy nog
niet velen van \'s mans leerlingen omgang gehad, gevoelde een on-
begrensden eerbied voor hem en mocht in vele opzichten gerekend
worden, tot zijn school te behooren. Zoo was zijn standpunt, toen
hy dit land verliet, en op dit standpunt bleef hy staan. En geen
wonder. Ten gevolge zijner begrippen Lidmaat geworden eener
Kerk, die daarmede zoo in \'t politieke als ten opzichte der leer
uitnemond strookte, en die, aan haar formulieren gehecht, geen
afwijkingen duldt op een liberaler grondgebied — daarby, uit over-
tuiging zoo wel als om \'t voorbeeld, gehecht aan de trouwe inacht-
neming van den Sabbath, uit liefhebbery zoo wel als uit plichtbe-
sef, yverig kerkganger, in \'t kort, van nature reeds geheel Engelsch-
man op dat punt en, ten gevolge van zijn verblijf in Engeland,
nog yveriger op dienselfden weg voortgegaan, was hy geheel buiten
den invloed gebleven, dien, sedert 1834, zoowel de hier uitgekomen
theologische en politieke geschriften als de hier plaats gehad heb-
bende gebeurtenissen en de wrijving van denkbeelden, uit oen en
ander ontstaan, op onze landgenooten hadden uitgeoefend: en
moeilijk kon hy zich Nederland anders voorstellen, dan gelijk hy
• het in 1834 verlaten had; en dan loste zich dat Nederland nog voor
hem hoofdzakelijk op in Leyden, met zijn herinneringen uit den
Patriotschen tijd en zijn trekschuiten, met zijn Bildcrdijksche school
en zijn promotiejaren te Lissc, met zijn Professoren en zijn pooie-
raars, met zijn kollegies en met de troop van Hoedt en Bingley.
In deze voorstelling, welke zich Van de Linde voortdurend, en spijt
zijn beter oordeel, van Nederland bleef maken, vindt men den
sleutel van dat kluchtig uitvaren tegen de Keezen, en van zoo vele
andere beelden en uitdrukkingen, die in \'s mans gedichten voorko-
men en die, als tot een voorbygegane orde van zaken bohoorende, den
;]ezer, zonder deze verklaring, cenigszins vreemd zouden doen op-
\'küken.
-ocr page 15-
let8 over den schrijver en zijn dichtrant.                    13
Ik ben er als van zelve toe geraakt, van zijn gedichten te spreken,
en ik acht dan nu ook het geschikte oogenblik gekomen om Van
de Linde als dichter te beschouwen, en zijn eigenaardigheid als
zoodanig in \'t licht te stellen. Die eigenaardigheid — zal deze of
gene misschien aanmerken — moet uit zijn werken zelve spreken:
en gaarne stem ik dit toe; maar toch is er nog wel het een en
ander, dat niet zoo terstond in \'t oog valt en waar op gewezen
dient te worden: ja, \'teen en ander, dat den lezer niet bekend kan
zijn en toch in acht genomen moet worden ter billijke waardcering
van zijn talent.
In de eerste plaats een woord over de dichtsoort, welke Van de
Linde beoefend heeft.
Niemand — hy moge voor \'t overige goed- of afkeuren — zal
ontkennen, dat de manier van Van de Linde zich kenmerkt door
oorspronkelijkheid, ja dat zy, niet enkel in onze letterkunde, maar
in elke bekende letterkunde, een op zich zelf staand verschijnsel
aanbiedt. Zijn gedichten — op zeer enkele na — ontleenen het
pikante, waardoor zy zich onderscheiden, aan de verrassende tegen-
stellingen, aan de zonderlinge kombinatie van zeer heterogene denk-
beelden en situatiën, aan een gestadig licht en bruin, schijnbaar
zonder opzet, doch in de daad met overleg en zorg bygcbracht. Zy
zijn niet ongelijk aan een kaleidoskoop, het oog van den geest door
een bonte en vreemdsoortige mengeling van telkens afwisselende
kleuren en figuren rusteloos bezig houdende. Nimmer verwijlt do
schrijver lang by hetzelfde denkbeeld; telkens spruiten daaruit
andere denkbeelden voort, waarvan hy zich meester maakt, om dan
weder somtijds in een enkel woord aanleiding te vinden op een
geheel ander veld van beschouwing over te springen, aan dat woord
de meest dwaze en ongerijmde beteekcnis te geven, of er de minst
te pas komende gedachte aan vast te hechten; — doch ook, juist
daardoor, de vermakelijkste, de kcddigsto uitwerkselen te verkrij-
gen, \'t Is niet zelden, als men zijn gedichten leest, of men schilde-
rijen van Callot ziet, waar het verhevene en het potsierlijke dooreen
geflanst wordt en datgecn, wat uit zijn aart reeds kluchtig is,
door het bykomstige nog kluchtiger gemaakt wordt. In dezen trant
weet ik niet, dat iemand met Van de Linde kan vergeleken worden
dan misschien Ilenri Ileine. Het onderscheid tusschen hen beiden
bestaat echter daarin, dat de groote Hoogduitsche humorist meer
met een behaald doel schreef, terwijl Van de Linde alleen den gril
-ocr page 16-
14                   Iels over den schrijver en zijn dichttrant.
van zijn verbeelding volgde: dat Heine vele afgewerkte en afge-
ronde stukken geleverd en zelfs in zijn fragmentarische vaerzen
een onmiskenbare eenheid van gedachten bewaard heeft, terwijl by
Van de Linde noch het een noch het ander het geval is: dat Heine
maar nu en dan van die bokkesprongen maakt, waar aan Van de
Linde zich van \'t begin tot aan het einde toegeeft, zonder ooit
vermoeid te zijn: dat eindelijk uit Heine bestendig de spottende,
aan alles twijfelende filozoof, de liberale denker, de Hoogduitsche
Franpchmr.il spreekt; terwijl Van de Linde zich nimmer op het ter-
rein van den godsdienst waagt, de politiek van don dag doorgaands
onaangeroerd laat, en — zijn reeds genoemde schampscheuten tegen
de Keczcn daargelaten — zich nimmer eenige dan dood onschul-
dige, niemand kwetsende scherts veroorlooft.
En nu in de tweede plaats, wat den vorm der gedichten betreft,
ook hierin onderscheidt zieli Van de Linde van al wie heden ten
dage Hollandsche vaerzen schrijft. Ik zeg: heden ten dage; want
vroeger, toen aan onze schouwburgen een bepaling bestond, waarby
f;eene stukken werden toegelaten, dan die op rijm waren, vergenoeg-
den zich zy die voor het tooneel werkten, en \'t vaerzcnmaken niet
verstonden, in berijmd proza te schrijven. Maar sedert die regel is
afgeschaft en hy die geen dichter is even goed in \'t rijmloos mag
schrijven, durft zelfs geen karremans- of straatpoëet afwijken van
de voorschriften der prozodie: of, ontbreekt aan hun vaerzen soms
een halve voet, \'t is een gevolg van onkunde en zorgeloosheid, niet
van onwil of opzet. Maar vrijwillig en met opzet bevrijdt zich Van
de Linde in de moesten zijner gedichten van de slavernij van
\'t metrum. Niet, dat hy buiten staat was, vaerzen te schrijven, die
aan al de eischen voldoden, welke zelfs een Fels zou hebben kunnen
wenschen. In tegendeel zal men in den hier achter volgenden bun-,
del een aantal gedichten vinden, die men, wat den vorm betreft,\'
als echte juweeltjes kan aanmerken. Maar hy was van oordeel, en
ik geloof te recht, dat in de dichtsoort, welke hy zich ter beoefening
koos, vorm en inhoud moesten overeenstemmen, en dat gene niet
deftig en afgemeten behoorde te zijn, wanneer deze louter scherts
en devagatie was: en hij zoü deze zijn mecning hebben kunnen
rechtvaardigen met het voorbeeld van den gees-tigen dichter der
Jobsiade: welke boertige epos, naar ik durf beweren, een deel van
den opgang, welken hy gemaakt heeft, verschuldigd is aan de
„knittel-vaerzen", waarin hy is samongestcld.
                                      ,
-ocr page 17-
Iets over den schrijver en zijn dichttrant.                   15
Niemand wane echter, dat Van de Linde, al was de vorm, waarin
hy zijn rijmen goot, aan geen metrisclien regel gebonden, daarom
dien vorm veronachtzaamde. In tegendeel zal ieder, die een geoefend
poëtisch oor bezit, by het ovcrluid lezen dier rijmen gewis opmer-
ken, dat daaraan wel een vaste voetmaat, maar geenszins een be-
hoorlijke rhytmus ontbreekt; ja dat zy, door het verplaatsen of ver-
anderen van een enkel woord, al licht iets stroefs of stootends
zouden verkrijgen; terwijl zij nu geleidelijk voortloopcn, zonder
immer het gehoor te belecdigen. Van de Linde, zeer keurig en fijn-
gevoelig op het stuk der welluidendheid, ging dan ook by het samen-
stellen zijner gedichten alles behalve zorgeloos te werk. Hy wist
zeer goed, dat er niets zoo onpoëetisch en zoo ondragelijk is, als
knittel-vacrzen, wanneer zy, by \'t metrum, ook kadans en wellui-
dendheid missen, en dat alzoo op \'t behoud van laatstgemelde eigen-
schappen by deze vaerzen nog meer dan by do gewone gelet moet
worden. Lic „knittel-vacrzen" kostten hem dan ook vooral niet
minder moeite dan de metrische, en herhaaldelijk poogde hy er,
door verandering en verschikking, klem en harmonie in te brengen.
Maar net alleen ten gevalle der welluidendheid bracht hy den regel
van Boileau
Vingt fois sur Ie métier remettez votre ouvrage
in praktijk. Neen, niet een van die dichtstukjens, die by \'t lezen ons
als uit de pen gerold, als vruchten van den luim des oogenbliks toe-
schijnen, of het heeft vrij wat uren arbeids gekost en talrijke om-
werkingen ondergaan. Hoewel daarvan niet onbewust, stond ik nog
versteld, toen ik, bij \'t ontfangen en doorbladeren van de handschrif-
ten, door den dichter nagelaten, tot do ontdekking kwam, dat van
byna ieder gedicht vijf of zes verschillende bewerkingen bestonden,
om niet te spreken van een onnoemelijk getal strookcn en snippers
papier, waarop dezelfde regel (of regels) vijf of meermalen ^oor
kwam, telkens gewijzigd, ten einde de beste lezing gekozen en in
ton reeds vervaardigd of nog te maken gedicht zoü geplaatst kunncu
worden. Aan dat gedurig omwerken en verbeteren was het toe te
schrijven, dat het zoo moeilijk viel, iets afgewerkts uit zijn handen
te krijgen. Van de Linde was nimmer recht voldaan over zijn voort-
brengselen: jaren zijn er verloopen eer hy heeft kunnen besluiten,
iets daarvan in \'t licht te geven: zoo hy daartoe is overgegaan, \'fis
met geweest dan ten gevolge "an aanhoudenden aandrang van mijne
-ocr page 18-
16                   Iets over den schrijver en zijn dichttrant.
zijde, en, wanneer ik in aanmerking neem, dat hy de vruchten
van zijn geest uitsluitend aan den almanak „Holland" heeft afge-
staan 1), dan kan ik niet nalaten, met een gemengd gevoel van
dankbaarheid, trots en weemoed de overtuiging te koesteren, dat
hy alleen om mijnentwille zijn bescheiden schroom overwonnen en
\'t zich getroost heeft, hoezeer dan naamloos, als dichter op te treden.
Maar al was eenmaal het ijs gebroken, het kostte nog telken reizo
evenveel moeite, iets uit zijn handen te krijgen. Nimmer dan met
tegenzin scheidde hy van zijn papieren kinderen, die hem altijd
voorkwamen, nog niet in een toestand te zijn, geschikt om ze aan
\'t publiek te vertoonen. En was hy eens — en wel doorgaands als
de nood aan den man en de almanak bijna afgedrukt was — er
toe gekomen, my de kopy te zenden, dan ging er, van dat tijdstip
af schier geen dag voorby, waarby ik niet een brief van hem ont-
fing, deze of gene verbetering af variante voorslaande, ja somtijds
het veranderen van een enkel woord. En, was eenmaal de almanak
afgedrukt en in de wacreld: wee my dan, indien ik by de korrektie
een enkel abuis van den zetter over \'t hoofd had gezien! De brieven
van Rousseau aan zijn uitgever Eey — dat belangrijk geschenk,
onlangs door mijn geachten vriend Bosscha aan de letterkundige
waereld gedaan — geven staaltjes van de kitteloorigheid des be-
roemden Geneefschen schrijvers, en van de alles behalve malsche
wijze, waarop hy den Amsterdamschcn boekverkooper kon doorhalen
over de minste drukfout; — ik zou dergelijke staaltjens kunnen
aantoonen van de kluchtige verbolgcnhcid van mijn vriend ter ge-
lijker oorzake.
Ik kon echter niet nalaten die ontevredenheid verschoonbaar te
vinden by iemand, die, maar zelden of nooit iets hebbende laten
drukken, nog niet gewoon was geraakt aan de kleine tegenspoeden,
door slordige korrektiën berokkend, en die bovendien te geringen
dunk had van zijn dichtvruchten om zich niet te beklagen over
misstellingen, die nieuw voedsel aan de kritiek konden verschaffen.
Wanneer wy nu de zorg overwegen, waarmede hy zijn vaerzen
1) Ik spreek hier alleen van de gedichten, door Van de Linde in Engeland gemaakt.
Oedurende zijn verblijf te Leyden had hy in den Studcnten-Almanak, waarvan hy mede-
redacteur was, ettelijke gedichten, hoezeer dan zonder zijn naam geplaatst. Twee
daarvan heb ik in dezen bundel opgenomen.
-ocr page 19-
Iets over den schrijver en zijn dichttrant.                   17
bewerkte, beschaafde, en herhaaldelijk met een versch oog overzag
om ze van gebreken te zuiveren, dan zullen wy er ons te minder
over verwonderen, dat alle navolgingen van zijn dichttrant, welko
men ten onzent heeft beproefd, zoo jammerlijk zijn mislukt: gewis
dachten zy, die zulks ondernamen, dat het genoeg was, eenige
burleske beelden en tegenstellingen in mateloos rijm te brengen,
om den Schoolmeester op zijde te streven. Zy wisten niet, dat daar-
toe meer, oneindig meer behoort: dat men, om dragelijk te zijn in
een dichttrant, die, zoodra hy niet op voortreffelijke wijze behan-
deld is, onuitstaanbaar wordt, in de eerste plaats moet bedeeld zijn
met echte luim en levendige verbeeldingskracht; dat men ten andera
naauwkeurig op den vorm moet letten, en dat men ten derde zoo
zeer niet meester over een school behoeft te wezen, als meester over
de taal.
En die meesterschap over de taal is, onder al de hoedanigheden
die een dichter moet verciemn, misschien degene, welke wy by Van
de Linde \'t meest te bewonderen hebben. Onverklaarbaar is het my
meermalen voorgekomen, hoe iemand, die jaren achtereen in een
vreemd land geleefd had, er burger geworden was, nimmer dan
by de zeldzame overkomst van Hollanders gelegenheid vond Hol-
landsen te spreken, en \'t zelfs maar zeer zelden las, niet alleen de
boekentaal van zijn Vaderland, maar vooral en by uitnemendheid
de levende volksspraak met al haar eigenaardigheden en schakee-
ringen had weten machtig te blijven. Ik moet bekennen, dat hy
ook te dien opzichte het standpunt van 1834 niet verlaten had, en
zelf er voor uitkwam, dat hy het Nederduitsch van vele na dien
tijd opgekomen schrijvers niet verstond.
Diezelfde juistheid van uitdrukking, datzelfde gemak om
overal \'t gepaste woord te kiezen, dat afzijn van alles wat naar
anglicismen of andere „ismen" zweemt, — in een woord, dat echt
Holiandsche van taal en stijl, \'twelk zijn gedichten kenmerkt en waar-
aan zy ongetwijfeld grootendeels hun populariteit verschuldigd zijn,
kenmerkte insgelijks zijn proza. Ongelukkig zoü het bewijs hiervan
alleen kunnen geleverd worden door de uitgave zijner brieven. Die
tbrieven waren voor hem die ze ontfing niet minder onderhoudend
dan zijn gedichten; doch zy zijn, ten gevolge van den inhoud, die óf
over zaken van persoonlijk of tijdelijk belang loopt, óf uit aardig-
heden bestaat, waarvan het zout grootendcels voor derden zou
verloren gaan, tot openbaar-making geheel ongeschikt.
2
-ocr page 20-
18                   Iels over den schrijver en zijn dichilrant.
Even min als op de brieven, welke ik van Van de Linde ontfing,
kan ik den lezer vergasten op een aantal dichtvruchten — waaronder
misschien de beste en bevalligste welke hy ooit vervaardigde — die,
geheel tot zijn huislijk of zielsleven betrekking hebbende, uit kiesch-
heid moeten worden teruggehouden.
Een staaltjen echter van zijn proza, hoe onbeduidend ook, vinde
Wer achter eigenaardig zijn plaat3.
VAN LENNEP,
-ocr page 21-
CONCEPT- VOORRED E.
Sommige mijner vrienden hebben nu en dan eens de vraag voor-
gesteld: „waarom verzamelt gy niet eenige uwer verspreide rijmpjes
in een zedig bundeltjen?" De aandrang was, ik beken het, nog al
streelend voor mijn eigenliefde — zoo men aandrang heeten mag wat
misschien niet dan een voorby gaande inval was, die zeker meer in-
druk by my achterliet, dan by hen. Hoe het zy, ik leende \'t oor en
sprokkelde eenige verstrooide stukjens te zamen, den lezer — zoo
er een gevonden mocht worden, anders beklaag ik den uitgever —
nederig aangeboden, \'t Werd meer gedaan voor vrienden dan voor
vreemden en ik ben dus evenmin tuk op lof als bang voor blaam,
verzekerd bovendien, dat fatsoenlijke recensenten hun kruid niet
verschieten zullen op katvisch, dio \'t kruid niet waard is.
Overigens kan ik wel geen pecunieel belang by deze prulletjens
hebben; de uitgever zal my maar al te spoedig bekend maken, dat
het „de dood in de pot" is. Mocht er echter buiten verwachting een
saldo zijn, zoo is dat bestemd voor de bevordering van een mcnsch-
lievcnd en edel doel, het Instituut namentlijk voor de zedelijke ver-
betering der gevangenen onder de dieren, zoo als b.v. de gekluis-
terde kermisbeer, de gebroekte vlasvink 1), het gekooide tijgerbeest
en konijn, en andere slachtoffers van een menschelijk despotismus,
dat in onze verlichte 19e eeuw onder de dieren geen volksvertegen-
woordigers erkent, behalve, zoo men wil, den papagaai, een dier
1) Voor !ien, die met de eigenaardige taal der Vinkery niet bekend zijn, diene, dat
hier gedoeld wordt op de zoogenaamde „baanlcopers" die, met lederen broekjens aan,
op de vinkebaneu gezet worden om hun vliegende makkers, die in \'t hout vallen, te
lokken.
                                                                               Mw/ van den Uitgever.
-ocr page 22-
Concep t-voorrede.
20
echter van eene al te bepaalde kleur, en dat al te slaafsch zijn
meester naprant om een gemoedelijk en onafhankelijk lid der Tweede
Kamer onder dit vee te worden genoemd. Dit gezegde gevangen
vee heeft dus bepaald een verdediger, een handhaver, een John
Howard van doen, doch moet, by gebrek van brood, zich voorloopig
tevreden stellen met
Den Schoolmeester.
N. B. Vrijwillige bijdragen voor bovengenoemd Instituut worden steeds dankbaar ont-
vangen aan de bureaux Artis, adres Amsterdam, Jardin des Plantes, adres Parijs,
Zoölogical Garden, ftdrcs Londen, Ysbeeren gesticht voor vondelingen, adres
Nova Zembla, alsmede bij de Bankiers Martin van Alten en Comp., adres Rot-
terdamsche kermis.
-ocr page 23-
EPISCHE POEZY.
De vier dichtstukken onder deze rubriek mogen met het volste
recht tot het Epische genre gebracht worden. Immers het eerste, dat
tevens als des dichters eersteling mag worden aangemerkt, daar het
reeds in den Lcydschen Studenten-Almanak van 1830 werd opgeno-
men, is het fragment eener Theologie; in de beide volgende worden
Odysseën of zwerftochten, te zee en te lande, beschreven; terwijl
het vierde een toespraak behelst van een veldheer aan zijn dapperen,
hoedanige wy die in onderscheidene heldendichten als in de Ilias,
de Eneïs, het verlost Jeruzalem, het verloren Paradijs, de Henriade,
den Ondergang der eerste Waereld, enz. enz. meermalen aantreffen,
Weinig of niets heb ik daarbij aan te teekenen, als alleen dat,
Boo het verhaal getyteld „de Boterham" naar des lezers oordeel mis-
schien wat te onverwacht en te abrupt eindigt, dit daaraan te
wijten is, dat de dichter niet by machte is geweest er de laatste
hand aan te leggen. Uit losse fragmenten en ruwe schetsen, onder
zijne papieren gevonden, en waarin hy, onder meer, den goudzoeker
voorstelt, na zijn t\'huis komst het kerkhof bezoekende, waar zijn
moeder begraven ligt, is my gebleken, dat het zijn bedoeling was
aan het verhaal een meer treffend en aandoenlijk slot te geven,
waardoor de zedelijke strekking beter ware uitgekomen. Misschien
echter zullen sommigen onder mijn lezers van gedachten zijn, dat
juist dat abrupte van het slot iets treffends heeft, dat tevens stof
tot nadenken verschaft en daarom te meer voldoet aan de eisehen
der poëzy, volgends welke deze, vooral waar het op de schildering
van roerende toestanden aankomt, niet te ver moet uitweide», maar
veel aan de verbeelding en overpeinzing van gevoelige zielen over
laten: naar hetzelfde beginsel, volgens \'t welk de kunstenaar der
oudheid Agamemnon by de offerande van zijn dochter Ifigeen
voorstelde met gesluierd gelaat.
v. L.
-ocr page 24-
PROEFE VAN DICHTERLIJKE TLUCHT.
(Fragment van een uitgebreider dicbtstuk, getiteld Apollo.)
Hippokreen vloeit overal.
Maar dat vreesselijk geflodder
taakt ons halve land tot modder,
En, ik vrees, tot varkensstal.
Bilderdijk.
\'t Gaat wel! ik voel mijn borst, het aardscb gewelf ontvaren,
Üp Godentoon gestemd, Homerus evenaren!
Ja! \'k zing dien Phebus, wiens vergulde zonkaros
Den Ether-trans ontgloeit en hult in zilv\'ren dos!
Die \'t schuimend tweespan ment langs Amethysten banen.
Met Hermelijn omzoomd, de kristallijnen tranen,
Aurora\'s oog ontglipt, in gouden schalen vangt,
[Wanneer zijn gloeiende arm het nachtfloers openhangtl
De starren vlieden heen — als tamme Philistijnen
Wanneer de vijand naakt, met hazen-spoed verdwijnen —
En tuimelen door een in \'s afgronds duister krot,
.Wanneer hy \'t zwerk beklimt als lichtverspreidend God!
Hem dekt een gouden lier, uit blank albast geweven,
Met ambrozijn doorstikt en paarlen, onder \'t zweven,
De wolken smelten by zijn aanblik; \'t windenheer
Krimpt op zijn wenk zich zaam of raaskalt over \'t meer.
Het Oost schalmeit hem na met rozen op de wangen,
Daar hem \'t gcgeluwd West als ega mag ontfangen,
De maan, zijn broeder, bleek van opgekropten spijt,
Dat hij den voorrang mist, ging kleur en verwen kwijt»
En dwaalt, als rimp\'lig spook in holle najaarsnachten.
Langs \'t broederlijke spoor, en put zich uit in klachten,
-ocr page 25-
Proeve van dichterlijke vlucht.                          23
Tot hem het tweespan stoort, dat door den slagboom breekt,
En hy, by Phebus komst, van schrik geheel verbleekt.
Dien Phebus zing ik thans op onverlamde snaren:
Hem, aller dicht\'ren roem, maar moeilijk te evenaren!
O Dagvorst! Neem mijn lied in fiere omarming aan,
En prijk het naast uw\' zij aan \'s hemels starrenbaan!
En gy, Homeer: Juweel der dichtende Hellenen,
Die met uw\' Orpheus-lier zelfs harten maakt tot steenen,
En, als uw poez\'le hand de gouden dichtpen vat,
De waarheid eert, ten spijt van \'t grijs Historie-blad!
Die Hector \'t strijden leert, en held Achil \'t verwinnen!
O witbesneeuwde bard! O vriend der zanggodinnen!
Verstoot mijn dichtwerk niet, maar streef het, fier en blij
Op vleug\'len van azuur uw\' Ilias voorby!
De laatste ster bezweek by \'t eerste morgendagen;
De moêgewaaktc nacht verliet haar nevel-wegen,
En trok, door \'t licht verrast, haar vale wieken in
Amoon en roos ontlook, de vlugge zangerin
Begroette veld en woud in \'t vrolijk boschgeschater,
Al dartelend gehuwd aan \'t kristallijn geklater
Van \'t schuld\'loos beekjen, dat langs \'t spiegelgladde diep
Van \'t bergmoeras gedaald, door bosch en heuvel liep:
Als Jupiter, vermoeid in Juno\'s arm te rusten,
Haar\' kuischcn schoot ontsnapte en d\'esmerauden kusten
Van \'t hemelsche paleis; en tuk op andrer min,
Het zoet begeeren dorst der vreemde bedvriendin!
Uy naakt, waar d\'afgrond d\'aard behoedt voor nedervallen,
En in zijn rotskloof stut met meer dan duizendtallen
Van zuilen, uit metaal en forsch arduin gesmeed,
En met het zwevend stof van \'t eeuwental omkleed.
Hy hupt de bosschen rond en blozende valleien,
Waar \'t herderinnen tal, in vrolijk spelemeien,
Den blonden herder kust, en koost en tiereliert,
En in den luchten zwaai der huppoklansen zwiert.
Het draaiend orgel stuurt, by \'t wederzijdsch begroeten
-ocr page 26-
Proeve van dichterlijke vlucht.
24
De vastgestelde maat der trippelende voeten;
Daar trommel, mandolijn, viool en herdersfluit
\'t Muziek weergalmen doen, dat op de wolken stuit!
De Dondergod, ontroerd en tot in \'t hart bewogen,
Bespeurt een wond\'ren trek, en staart, met golvende oogen,
En vonkelende borst, het hupp\'lend schouwspel aan,
Verscholen op een tak van olmboom en plataan.
Zijn wenkbraauw volgt den zwaai dier teng\'re boschkoralen,
En krimpt of zet uit, naar \'t rijzen of naar \'t dalen
Der snelgewiekte voet, die langs den bodem zweeft,
Terwijl het lispend koeltj\' in \'t zedig keursjen beeft.
Eéne, onder allen, weet zijn lust het meest te wekken:
\'t Is blonde Leto, telg van Ceüs, in wier trekkken
Het hemellachjen speelt, dat langs haar wangen stoeit,
En met een rozendauw de sneeuw der kaak ontgloeit!
Ja, \'t is Phebé zelv\' herleeft in haar Latone:
De dochter des Titaans schijnt dochter van Dione.
Haar blaauw en kwijnend oog schiet gloênde blikken rond,
En hagelwit ivoor siert d\'elpenbcencn mond!
Het schittrend lip koraal en \'t goud der zijden wangen,
\'t Schijnt al geshapen om den kus der min t\'ontfangen
Terwijl haar blozende arm met lieflijk dons omzet,
Het zweet van hoofd en hals met zachte drukking net,
Hy ziet haar, en, op eens van felle liefde dronken,
Voelt hy zich \'t hart verschroeid van d\'uitgeschoten vonken,
En zweert, daar woeste drift zijn schedel zwellen doet,
Dat hy verwinnen zal of sterven aan haar voet!!
Gy, Dichtkunst! hemeltelg. in hooger sfeer geboren,
Met Ether-walm gevoed! die langs d\' onmeelbre sporen
Des dampkrings, die deze aard omvangt en scheidt van \'t niet,
De toekomst van \'t geen was, met ééncn blik doorziet!
O meld, kan \'t zijn, my \'t lot der huppelende schoone,
En wat Jupijn ontwierp by \'t aanzien van I.atone!
Het zwevende vermaak had brein en borst verhit,
-ocr page 27-
Proeve van dichterlijke vlucht.                            28
En \'t lichaam afgemat. Het brandende gebit
Verlangde laaf nis en verpoozing, en vermoeijing
Werd opgevolgd door rust. Niet meer in dar\'le stoeijing
Of luchten sprong verward, maar neêrgestrekt in \'t groen,
Zat alles afgemat op \'t geurig bloemfestoen,
Of dook in \'t mollig gras in sluimring neer en ruste
Een ander deel sloop rond, maar rein van tred, en kuste
De maagdelijke hand der zoete gezellin,
Maar zag de boogpees niet, gespannen door de Min.
Latone alleen zat neer, in diep gepeins verloren;
Geen minnekozery kan nog haar hart bekoren;
Nog zweeg by haar de lust, met rozen overdekt,
Waaronder \'t slanggebroed de drakentreden strekt,
Viool of distelbloem mocht meer haar zinnen streelen,
Dan \'t hart-inncmend zoet van \'t zwelgend kusjens-steflen;.
Ook thans in eenzaamheid, en door geen knaap verzeld,
Zweeft d\'argelooze maagd langs \'t groene klaverveld,
En grijpt naar wesp of spin en volgt den bonten vlinder
In vaart en vlucht voorby, langs heg en struik, gezwinder
Dan \'t afgejaagde hert, dat, eindlijk achterhaald,
Aan \'t woedend hondental zijn vlugheid duur betaalt!
Doch wie vertraagt haar spoed? Wat wonder treft haar oogen,
En houdt haar blozond hart verrukt en opgetogen?
Wat hoogt op eens den gloed van \'t lelieblank satijn,
En adelt snceuw-albast tot golvend ambrozijn?
\'t Is \'t schouwspel daar zo op staart. Met zonnegloed omhangen,
Uit blank azuur gevormd, en paarlen op de wangen,
Terwijl \'t fluweelon haar in golven neerwaarts spoedt,
Treedt haar, met schoonen tred, een jongling te genioet.
Zijn blik schiet vlammend vuur, als vonken gouds, in \'t ronde:
De bliksem van zijn oog verbrandt en schroeit de wonde,
Die \'t hart van die hem ziet op d\'eigen stond doorboort:
Zijn stem is als \'t geluid dos donders, en verstoort
Den zeclceuw in zijn kuil: zijn reuzen armen spreiden
Zich in het luchtruim uit als stammen: bosch en weiden
-ocr page 28-
Proeve van dichterlijke vlucht.
26
Ontzet en schudt hy, als zijn voet hun bodem drukt,
.Of d\' adem van zijn borst zich uit zijn kerker rukt:
Zijn wenkbraauwbogen zijn twee blozende ainberkringen
Met vloeiend goud doorstroomd, die d\' oogeleên omringen,
Terwijl een starrenkroon den schedeltrans bedekt
En stralend ethervuur hem aan elks oog o:ittrekt.
Zy ziet hem, en haar kracht begeeft haar onder \'t knielen,
Zy voelt een wond\'re drift, iets godd\'lijks haar bezielen:
Zy ziet hem, en de gloed van \'t uitgebleekt gelaat
Voorspelt aan \'t smachtend hart den schoonsten dageraad
Terwijl het ongeduld (dat knabbelt op den kluister,
Die \'t Heden scheidt van \'t geen de toekomst nog in duister
Van \'t Niet verborgen houdt) naar \'t wordende gesprek
Met tijgerklaauwen grijpt en opgesparden bek.
„Aanminnig pronkjuweel," (dus vangt hy aan te spreken),
„Van \'t aardrijk! by wier glans en zon en maan verbleeken,
„Die met den rozengloed van \'t goudgeel kweekend hoofd,
„Gelijk het tweespan d\' aard, zoo \'t hart uws minnaars stooft!
„Ook ik voel \'t sloopend vuur in d\' enge borst ontbranden.
„Door schicht op schicht gewond, met nagelscherpe tanden
„Voel ik my \'t smeulend hart van een gescheurd. Geen rust,
„Geen laafnis lacht my toe aan hooger hemelkust,
„Waar ik u derven moet! Neen, aan uw\' borst te minnen,
„Uw al te zijn, zégt meer dan een Olymp te winnen!
„Om u versmaadde ik wat de Hemel kostbaarst biedt,
„\'k Verliet om u den troon van \'t opperste gebied,
„Het land van Ambrozijn, doorstroomd met Nectarbeken,
„En \'t geurige gewest der Elyzcesche streken;
„Om u ontvlood ik d\' arm van \'s Hemels Koningin!!!....
„Val aan dit kloppend hart en voel of ik u min."
Gelijk een stormwind, die, in \'t Westen losgebroken,
De golven breekt en schudt, de zee van spijt doet koken,
Het zwerk van één scheurt, d;jk en dammen openspart,
En \'t aardrijk trillen doet, zoo zinkt zy aan zijn hart
-ocr page 29-
Proeve van dichterlijke vlucht.
27
In teed\'re omhelzing neer, Hun beider zielen vloeien
In duizend kussen zaam, de teed\'re kaken gloeien,
De boezem hijgt naar lucht, de Min grijpt peil en boog,
En Ainors lustpriëel ontvoert hen aan elks oog.
Slechts Juno slaat hen ga van hooge hemelstreken,
En zweert dien smaad op \'t kroost der reine maagd te wreken:
Ja Juno, bleek van spijt en zwart van jaloezij,
Zwoer eeuwig onheil aan Latones kind\'renrij,
Had haar in \'t eeuwig Niet den moederband doen slaken,
Zoo God Neptunus niet, van medelij aan \'t blaken,
Maar schoot bewaard had voor deez\' bloedige offerand,
En lieflijk dons gestrooid langs Delos oeverstrand.
Dit kwam de Droomgod reeds Latoon te kennen geven,
Toen d\'ongeboren telg noch aanzijn had noch leven,
En, onontwikkeld nog, in \'t moeder-ingewand,
Reeds Juno\'s haat betreurde en aangewreven schand.
Meld, Zangster! op den toon voor u alleen geboren,
Al wat de Droomgod eens aan vrouw Latoon deed liooren:
Ontkerker \'t vleuglenpaar, dat aan uw sekoudren prijkt,
En met het smijdig goud van Pindus is verrijkt:
Vaar buld\'rend naar omhoog en schud de hemelsféeren:
Laat geen Syrcnenzang u meer naar d\' aard doen kecren:
En pluk van \'t firmament het drijvend stargesteent,
Waaraan voorwetenschap haar Hemelluister leent:
Opdat wy hooren en omvatten, ja aanschouwen,
Wat Morpheus raadseldroom aan Leto kwam ontvouwen;
Ja, voer ons, aan zijn zij en hangend aan zijn hand,
Naar \'t somber voorportaal van Lelo\'s lcdokant.
Het tripplend veldmuziek der waternimf-najaden,
Kwam zich in \'t luchtpricel van \'s afgronds ether baden,
En zwom de heuv\'len langs en berg-vallei en krocht,
Terwijl \'t koralen oog, het zwervend aardrijk zocht.
\'t Aanschouwt het. maar van ver, en, hupp\'lend onder \'t zweven.
-ocr page 30-
Proeve van dichterlijke vlucht.
28
Voelt zich de hofstoet naar Latone hcèngedreven,
En naakt op luchten wiek het uitgespreid verdek
Van \'t half ontworpen en nog pas voltooid vertrek.
Hier zat de minnaar, aan Latone\'s zij gezeten.
Die sluim\'rend, in den slaap haar onspoed had vergeten!
Het oog gesloten, zag haar blik verbaasd in \'t rond.
Toen in \'t ontplooid verschiet haar noodlot vóór haar stond.
Een schucht\'re Zeemeermin, met leliën en rozen
Doorweven, zag Latoon van zoet verlangen blozen;
En, denkend aan haar\' plicht, en aan dien plicht getrouw,
Spreekt zy d\' orakeltaal van \'t vorst\'lijk hofgebouw:
„Aanminnige! in wier schoot het knaapjen ligt gedoken,
„Wiens engen kerker nog geen straal heeft doorgebroken
„Van \'t levenkweekend licht: het sluimert nog gerust
„Van lot en waereld, ja, van \'t aanzijn onbewust!
„Reeds slaat de wraak het ga, en drijft op vleêrmuis-wioken,
„En wacht met helscho vreugd op \'t eersto morgenkrieken,
„Wanneer de levensvlnm het wordend wicht doorgloeit,
„Gelijk do dauwdrop in \'t ontluikend roosjen vloeit !
„\'t Is .Tuno die, van spijt en felle woede aan \'t blaken,
„U zelfs één handbreed gronds op \'t aardrijk wil ontschaken,
„En \'t kroost, in dart\'lo min en overspel geteeld,
„Met haar Godinnen-vloek en wraak-herauten streelt;
„Maar grijze Zeegod nam uw kroost in zijn bescherming,.
„(Als \'t aardrijk u verstoot, toont zelfs de zee ontferming,)\'
„Bestijg do nacht-kales, beklim haar ingewand,
„Eu vlieg, langs \'t bleek arduin, naar Delos groenend zand."
-ocr page 31-
"De, schipbreuk.
2fl
DE SCHIPBREUK.
Oost west,
f Huis best.
Onder do merkwaardige tafreelen,
Waarin \\vy gewoon zijn, de schepping te verdeden,
Bchooren vooral zekere natuurtooncelen,
Inzonderheid een vaartuig in den storm,
Wanneer iemand gerust kan zeggen: „ik ben maar een worm,
l)io noch zijn eigen kan helpen, noch zijn natuurgenooten,
Al stond hy ook op zijn achterste pooten."
Zoo er daarom een schipbreuk voorhanden is op zee,
(Ja ik liever voor mijn pleizicr niet meê. —
Leergierige jeugd! gy bespeurt gewis,
Dat wat ik thands op \'t oog heb een schipbreuk is:
Wees daarom, gedurende de les, zeer attent.
Sta op uw eigen boenen, en zoo veel mogelijk overend. —
— De storm, moet je weten, begint doorgaans met cene stilte,
En ik had in mijn jeugd een kleinzoon, die in April te
Buiksloot moest wezen: — ik verspreek iny, ik meen te Curacou,
Een eiland, dat je misschien te Buiksloot niet vinden zou. —
Hoe dit zij, mijn kleinzoon ging met zijn dochter en zijn vrouw
Kaar zee toe, om op Ceylon kaneel te koopen,
En zoo \'t meeviel, vervolgens een nieuw schip af te laten loopen
Tc Hoorn, voor de Walvischvangst bestemd in de Lis- of (Jlacialczee
(Gelijk, toen ons land ons land nog was, menigeen vóór hem reeds deê)
En voor verandering van lucht namen zy beiden een zuigeling meê.
\'t Was eerst alles aan boord byzondcr kalm: de tijd werd met pra-
ten versleten
Over kootjcns en kalfjens, en een glas wijn met een scharretjen
En daar word, net als aan wal, geslapen en ontbeten,
          gegeten
En door enkelen ook veel van de zeeziekte geweten,
iWaartogen dan een glaasjen brandewijn \'t beste remedie werd ge-
De natuur was op den Oceaan ook byzonder mooi, houten.
-ocr page 32-
De schipbreuk.
30
Al zag men er juist niet veel boekweitvelden staan of meisjens
werken in \'t hooi.
Men zeilde lekkertjens voor den wind en het zeil had kreukel
noch plooi.
Ja het ging zóó gaauw, hoorde ik mijn kleinzoon getuigen,
Dat een stoomboot op stapel er gerust een punt aan had kunnen
De zon liet, als koningskaars, haar verkwikkende stralen zuigen.
Op de kruinen onzer zweetende reisgenooten nederdalen.
De Stuurman alleen keek nu en dan bedenkelijk naar den meridiaan,
Als of hy wou zeggen: „daar is een luchtjen aan:
„De wolken worden in \'t Westen hoc langer hoe dikker.
„Daar is zeker iets, dat ik niet noemen zal, aan den knikker.
„Het wordt zoo donker, en spoedig zal ik misschien
„De punt van mijn eigen neus, laat staan die van \'t schip, niet meer
„Als de wind niet spoedig verkiest te draaien, kunnen zien.
„Dan gaan we allemaal en compagnie naar de haaien,
„Net als op mijn eerste reis naar Sourabaaien.
„Ik wou, dat een vyand zijn schip ons maar kwam praaien.
„Bc heb het land — of liever, ik wou, dat ik het land had: \'t ziet
er smeerigjens uit;
„Kijkt voor de liefhebbery eens, hoe dat zwerk daar kruit,
„En hoort me dat concert eens aan, dat door de zeilen fluit."
En zoo slaat de windzak door, vijf honderd uit;
Doch de Kapitein en de overige passagieren,
Benevens de onvernuftigen huisdieren,
Zaten net zoo gerust als in een wagentjen van vieren.
De Kapitein — die dient hier en passant wel te worden vermeld —
Want op een zee-voyagie is de kapitein eigontlijk de Ulysses of
de Eneas, enfin de held —
Was om de waarheid te zeggen een oude stoffel,
Die nooit een laars aantrok als hy kans had op een pantoffel.
Voor \'t overige was hy een vrijgezel van viet voet hoog,
Die een anker op zijn rechterarm droeg — namelijk het portret
daarvan, zoo men my niet bedroog —
Benevens een strontjen op zijn rechter oog.
Doch de Stuurman was iemand met merg in zijn knokken,
-ocr page 33-
De schipbreuk.
31
Vijf voet vijf als hy zijn schoenen uit had, zonder jokken,
En meer of min begaafd met de kinderpokken.
Hy hield byzonder veel van jenever, alsmede van tabak,
Dien hy, in den vorm van een pruim, achter zijn kiezen stak.
Overigens was hy op zee gewonnen en geboren,
Waar reeds zijn grootvader in een veldtocht een houten been had
verloren.
Hy kon vloeken voor drie, en zag aan het linkeroog wat scheel;
Maar wanneer hij sliep, merkte men dat juist niet veel.
— Doch, om nu tot ons verhaal te retourneeren,
Of, in zuiver Hollandsch gezeid, terug te keeren,
Men kon een speld in \'t water hooren vallen, en de Oceaan
Was zoo glad en blinkend als een geschuurde schuimspaan,
Maar, juist als men in de Schipbreuk van de Medusa ziet vertoonen,
Waarvan ik op \'t Leydsche plein de representatie eens by mocM wonen
Daar varandert nu liet tooncel en een zware storm verschijnt,
Waarop de zon, en tevens de kleur van den kapitein zijn gelaat ver-
Die er thands zoo bleek uitziet, als of hy in de maan dwijnt^
Eigentlijk zijn stuurmans-examen had gedaan.
De lucht wordt integendeel zoo zwart als een moriaan,
Terwijl de zoute golven beginnen te brullen als een paar leeuwen,
En verschillende zeevogels, vergezeld van dolende meeuwen,
Hun geluid met dat der zuigelingen mengen, die thands overluid
schreeuwen
In plaats van, als zy te voren deden, van honger geeuwen.
De Oceaan, zonder er doekjens om te winden,
Staat op het punt, het schip met man en muis te verslinden.
Ieder verschuilt zich nu in de masten of op het dek;
Want in het hol is de pomp verstopt en het vaartuig lek.
De Kapitein stelt zich in postuur, kucht, rochelt, en spreekt: „met
uw respck,
„Scheepsvolk, reisgezellen, hoeren en dames en verdere natuur- en
ambtsgenooten,
„Wy zijn op de flesch, ik zie er geen gat in en mijn kruit is verschoten.
„Onze eenige uitkomst zit hera nu nog alleen in de booten." gestild,
En naauwlijks heeft hy met deze geruststellende toesi raak hen wat
-ocr page 34-
Be schipbreuTc.
32
Of de groote mast met het vooranker worden door den storm over
boord getild.
Het boeganker dobbert op de baren, en het gandsche schip
Duikelt over zijn boegspriet als een bezopen snip;
Terwijl men de reizigers, die op de biertonnen of roeispanen drijven,
Ziet denken: „ik zal het nu maar aan mijn famiclje schrijven."
„Is er," vraagt een ouwe juffrouw, „hier geen stal in de buurt?"
„Ja wel!" antwoordt de koksmaat: „maar al de rijtuigen zijn ver-
huurd!"
In dit plechtig oogenblik laat de Kapitein den Stuurman komen
En vraagt hem ronduit, of hy ook al te met iets van een storm heeft
vernomen,
Waarop laatstgenoemde antwoord geeft met een zucht,
Dat er wel wat van aan schijnt te zijn, volgens het algemeen gerucht.
Eindelijk komt men op een onbewoond eiland aan, \'s avonds heel laat,
A\'s men kan opmaken uit de torenklok, die kwart over elven slaat,
1 >fch de Kaptein stuurt terstond een liefhebberyknecht aan don
Met zijn complimenten, namelijk om assistentie en raad. Magistraat,
Deze laat hem echter per omgaande weten,
Dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkel ingezeten
En dat, aangezien er geen contribuablen meer bestaan,
De magistratuur, mitsgaders de kommiesen, maar naar huis is
Na ontfangst van dit bericht roept de Kapitein gegaan.
De reizigers byeen, en vraagt, of allen tegenwoordig zijn, groot en
Waarop een ieder voor zijn beurt antwoordt: „allen" — klein.
Behalve de zuigelingen, die zeggen: „wy zijn in slaap gevallen."
Hierop bouwt men met de verloren zeilen een tent
En geeft een hamer aan den Kaptein, die zich benoemt tot president,
En de vergadering dus aanspreekt, met een witten das en overend:
„Telgen en nakroost," zegt hy, „van een en hetzelfde voorge-
slacht!
„Wy moeten hierN handelen als mannen of wy worden om zeep ge-
bracht.
„Zoo wy hier al op \'t droog staan, wat kan ons dat helpen?
«Wy worden eerst door de leeuwen opgegeten en vervelens door
hun welpen,
-ocr page 35-
De schipbreuk.
SS
„Die \'t voorbeeld van hun ouderen, thans op ons hevig verbolgen,
„Natuurlijk, als zy groot zijn, wel zullen volgen.
,.Ik vraag dus het gevoelen van al wie zich hier bevindt, klein of groot.
„De afwezigen uitgezonderd, benevens den zuigeling en zijn tijdgenoot
„Wat of wy onder deze omstandigheden moeten verrichten;
„Hier blijven, dan wel het verloren anker van het uiteengeslagen
schip maar lichtenT"
Hierop besloten al de aanwezigen, na lang over en weder praten,
Men zou moeten handelen regis ad exempJar, op \'t voorbeeld der ma-
En \'s morgens bij \'t eerste kraaien van den haan, gi straten,
Zijn biezen pakken en weer stilletjens naar huis toe gaan.
Men danst echter eerst nog met de ingezetenen een quadrieltje
Eu vindt zich kort daarna in welstand met de zuigelingen terug in
Het geschiedboek vermeldt echter niet,
            zijn famielje.
Hoe of op wat wijze dit eigentlijk is geschied.
Doch daar stoom vaart en spoorwagen sedert zijn uitgevonden,
Begrijpt de lezer, dat zij \'t des noods daarmee doen konden.
Enfin, ik verhaal u wat ik van mijn kleinzoon heb gehoord,
Die een deftig persoon was en wien ik wel gelooven moet op
zijn woord.
DE BOTERHAM EN DE GOUDZOEKER.
KEN VERHAAL IN DEN GEKST DES TIJDS.
Anti sacra famtu
Te Wormerveer
Woonde eens een Heer,
En te Overschie
Een juffrouw die
Dien Heer zijn hert
En hand aanvaardde en mijn moeder werd.
En moeder liep wat met haar eersteling heen.
En grootvader zei: „kijk! hy loopt haast alleen.*
Maar vader zei droogweg: „dat\'s numero een."
GEDICHTEN V. D. SCHOOLMEESTER.
-ocr page 36-
84                          De boterham en de goudzoeker.
En zoo leefden mijn ouders en ik alle drie
Als fatsoenlijke lieden op Overschie,
En wy hadden er ieder zijn boterham
Die ons alle drie smaakte en ons wel bekwam.
En toen er fluks — wat overdaad
In hun echten staat! —
Gelijk het wel meer in het huwelijk gaat,
Een tweede kwam
Om zijn boterham,
Toen sprak mijn vader: „ik ben niet rijk,
„Ofschoon ik reeds met een paar stamhouders prijk.
„Ik heb geen post of geen landspensioen,
„Wat zal ik hier met die twee spruiten doen?
„Hoe hou ik op Overschie mijn fatsoen?
„Is één niet genoeg voor een burgerman?
„Wat doe ik met twee? — Wat heb ik er an?
„Zoo\'n tweede sieraad
„Van mijn huwelijksstaat,
„Die in \'s levens ontlokcnen dageraad
„Zich reeds tweemaal alhier te verslikken staat,
„Terwijl hy in toomloozen overdaad,
„Zijn buik als een pakschuit op marktdag laadt,
„En zijn ouders vertroost met de hoop op zwart zaad,
„Pak jy, kameraad!
„Maar spoedig je biezen en poetst me de plaat.
„Jy klaplooper, voort! of wy krijgen \'t te kwaad.
„Hy eet meer dan twee
„En hy drinkt als de zee!
„Met zoo\'n tweede letter in \'t Echt-A-B-0
„Mijns huwelijkslevens, wat doe ik er meê?
„Is A niet genoeg? en wat heb ik aan B?"
Mijn moeder zei lachend: „op Wormerveer
„Sprak iemand heel anders: niet waar, mijn Heer?
„Kom, geef vrouwlief een zoen, en zeg het niet meer,
-ocr page 37-
De boterham en de goudzoeker.                          35
„Zoo\'n zeggen doet my en mijn kindtjen te zeer."
Maar toen er nu — weer om zijn boterham —
Op nieuw een produkt uit de bloemkool kwam,
Toen bromde mijn vader: „Vel Heerejee!
„Daar is numero vijf! wat doe ik er meê?
„Wat heb ik hier aan zoo*n rautiebol?
„Mijn zak loopt leeg en mijn huis loopt vol.
„En de affaire gaat slecht en mijn kop is op hol.
„üp het Hof in den Haag
„Heb ik vrind noch maag,
„Eu op Overschie heb ik maag noch vrind.
„Wat doe ik hier met zoo\'n vijfde kind?
„—\'t Heeft nu reeds van \'t zuigen een stuk in zijn kraag —
„Zoo\'n jeudige haai met zijn veile maag,
„Zoo\'n zuigend zoogdier, zoo\'n lik-in-de-pan,
„Zoo\'n etende tering, wat maak ik er van?
„Zoo\'n vijfde kwaêjongen, wat heb ik er an?"
Ons kroost was maar drie, en geen sterveling meer;
Maar \'t reek\'nen ging slecht op Wormerveer.
Mijn moeder zei niets voor \'t oogenblik;
Want mijn jongste broértjen had juist de hik.
Doch toen uit de kool nu een tweetal kwam
En vroeg om een dubbelen boterham,
Toen riep mijn vader, geweldig boos:
„\'t Lijkt de postwagen wel van Van Gend en Loos.
„Ben je daar alle drie? wel dat doet my pleizier,
„En de baker er ook by en alles by nacht,
„Waarom kom je in eens toch maar niet alle Tier?
„Een meer of een minder zeit niets op zoo\'n vracht.
„Haal het restjcn nu ook maar, dan heb je net acht
„Goddeloos! wie had ooit zoo\'n famielje verwacht?"
Vader dacht aan een dricling; doch \'t was er maar twee,
En hy telde in der haast onze baker nog meê;
Maar de man in ziju drift wist niet best wat hy deê.
-ocr page 38-
De boterham en de goudzoeker.
S6
Mijn Moederlief zei: „wel heden mijn tijd
„Hoe raak je nu, Vader! de klus zoo kwijt?
„Daar is er geen een die nog honger lijdt,
„En heb je dan geen overleg en vlijt?"
„Ja wel", zei mijn vader: „maar acht is te veel,
„En daar kijken er zeven van honger al scheel.
— „Een ouderlijk dak en een huislijke haard
„En ons negental kind\'ren, en allen gespaard!
„Vier gespeend, vijf aan \'t zuigen, en een met een baard
„En die bceldfraaie brieven, als vader verjaart
„En ons leven is waarlijk een hemel op aard! —
„Dat zijn allemaal praatjens, de moeite waard
„Voor een heer, die een koets houdtj een knecht en paard.
„Dan is \'t hcmelsch aandoenlijk en machtig fijn; —
„Maar daar moet in zoo\'n hemel een boterham zijn.
„En voor boterhammen, in aantal zoo groot,
„(Want wy zijn met ons tienen en niemand nog dood)
„Heb ik in zoo\'n hongrigen hemel geen brood.
„Ik ben op dit punt licht zoo knap niet als Poot,
„En wat hebben wij hier aan een hongersnood?
„Zoo\'n hemel heeft veel van een ravennest.
„Maar eventjes elf___en ik schenk je de rest.**
Mijn vader was weer in zijn rekening mis; —
Doch wat zeit niet een man al, die driftig is.
„Wel Vader" zei Moederlief; „jy weet het best
„Maar ik heb geen vrees voor ons ravennest."—
„Hoort kindren!" zei Vader op \'t lest; „weet je watt
„Het eenige, dat er nog opzit, is dat
„Eerst je broer met zijn baard, en jylui daarna,
„Dat elk uwer enfin eens uit reizen ga,
„En wat je maar, elk als je gaat en staat
„(Want veel plunje is op reis maar overdaad)
-ocr page 39-
De boterham en de goudzoeker.
87
„Het ouderlijk huis by provizie verlaat,
„Tot het kindervertrek weer wat lediger staat.
„Want al ben jelui klein, jelui bent niet zoo mal
„Te denken, dat ik zoo\'n vervaarlijk getal
„Voor kost en voor inwoning vrijhouen zal.
„\'t Is hier \'t leger, de vloot en de schultery
„Bij mekaêr en je maakt den foerier van my,
„Nommcr één snij dus uit
„Hier heb je mijn zegen en verder geen duit,
„En ik wou,
Dat, met jou,
„De rest van die bongels reeds zat in de schuit.\'1
\'t Was Vader die sprak en Vader alleen;
„Want Moeder was ziek en sloop stilletjens heen.
En toen ik nu zag, dat ik d\'oudste was,
Toen ging ik aan \'t pakken en haalde mijn pas,
Als of het een reis naar Sebastopol was.
Mijn pakjen was licht, en mijn beurs woog nog min;
Doch Moederlief stak er een boterham in.
En toen eindelijk \'t uur van afscheid sloeg,
En de schipper — of Jantjen haast klaar was — vroeg
En Moeder hem zond wat de vracht bedroeg,
Met een brief en een fooitjen, meer dan genoeg,
En voor \'t laatst op haar ziekbed in de armen my nam,
Terwijl er een beek langs mijn wangen kwam,
Toen zei zy: „hier is een zest\'half of twee
„En een dubbelljen, wees er maar zuinig meê.
„En daar komt uit mijn zak, jongelief! nog een duit;
„Maar Jantjen! och geef hem niet roekeloos uit."
„Wat of toch dat snikken en snott\'ren beduidt,
„Dat heesch en dat krijtend hyeenengeluid?
„i\'at neusdoekverslindende neuzengesnuit?"
Eiep Vader omlaag met een stem als een fluit:
-ocr page 40-
De boterham en de goudzoeker.
38
„Zeg, is dat gezanik daar boven haast uit,
„Met huilen verschietje maar nutloos je kruit,
„Zoo Jantjen niet opyast, mist Jantjen do schuit,
„En wy zijn nog twee uren langer gcbruid
„Met onzen gekneveldcn huwelijkspruit;
„Want de bel heeft al tweemaal voor de afvaart geluid."
Zoo sprak hy, en ik zei: ..dag Vader, adieu!"
„Nou! niets van je Fransch hier," zei Vader: ..nvHeu!
„Blijf my maar van \'t lijf met die uitlandsche zeu
„En zeg op zijn Hollandsen eenvoudig: hadic!
,.En kom je nog eens wcêr op Overschic,
„Dan hoop ik, dat ik je in je rijtuig zie,
„Met een dubbelen, dikken boterham;
„Want anders waar \'t best, dat je nooit hier weer kwam."
Ik had in de reis volstrekt geen zin;
Doch de Schipper riep luid: „kom, maak een begin."
En zoo stapte ik de schuit en de waercld in.
Maar eer ik nog was aan den Leydschen Dam,
Toen dacht ik reeds meer aan dien boterham,
Dien ik, in de gedaante eener schatrijke vrouw,
Aan mijn Vader, by \'t keercn eens brengen zou,
Dan ach! aan de tranen van teederheid,
By \'t afscheidnemen door Moeder geschreid.
In de roef vond ik daadlijk oen mcisjen, dat,
Op liefde prat,
Zoo aardig en poezelig by nsy zat,
Dat ik Vader zijn boterham byna vergat,
Wanneer ik gelukkig een waarschuwend blad,
Een naamloos briefjen, van Vader bekwam,
Waaruit ik de droevige tijding vernam,
Dat ze een weesdochter was zonder boterham.
Dat doofde zoo aanstonds mijn liefdcvlam,
Zoodat ik subiet van haar afscheid nam
-ocr page 41-
De boterham en de goudzoeker.
En in \'t ruim der schuit nog eens stilletjens dacht
Aan de les in mijns Vaders postscriptum gebracht:
„Hoe lieflijk de sexie u tcgenlacht,
„Het schoonste product van het schoone geslacht,
„Zonder boterham, Jan! is een weêrgasche vracht.
„Je twee broértjens zijn dood. Nu dag Jan, goede nacht."
Doch toen ik nu reizonde verder toog,
Toen viel al spoedig, op Schiermonr. ik-oog,
Mijn rechter zoo wel als mijn linker oog
Op een keurlig sieraad van een maagd, zoo fraai,
Met zoo\'n Fransche toernour en zoo\'n smaakvollen draal
Zoo\'n zwierigen zwaai,
Dat elk een zei: ..o Naj-
„adc! o Syreen!
„O Trojaancche Heleen!
„O Penelopé! gooi dat korpetjen toch heen/
„En baad ons, Melpomcen!
„Uiet langer in treurspel en dolk en geween.
„Heb medelij toch met een blaauwe scheen,
„En leg ons wat zalf of kaarsvet op \'t br^en,
„Of wind er wat Engelschen pleister om heen:
„Ik meen,
„Lieve Leen!
„S\'il vous plait, permitteer,
„Dat ik over u thans fatsoenlijk verkeer,
„Dat ik vrij
„Over u, en dat gy,
„Van uw zij,
„Ook vrijt over my,
„En dat wy
„Ons gelukkig bevinden in die vrijery,
„Tot ik ras u aanschouw
„Aan dees borst als mijn vrouw,
„En dat niets ons dan schei in de garidsche natuur
„Tot de leste minuut van ons levensuur,
-ocr page 42-
40\'                         De boterham en de goudzoeker.
„Noch van u noch van my,
„Steeds voor wind en voor tij...."
Doch niet steeds is de liefde bestendig van duur
Want: „die bruid
„Heeft geen duit."
Eiep eens op een wand\'ling een schoenpoetser uit,
En die maar klonk me in de ooren als dondergeluid, —
— En gebluscht was op eenmaal mijn liefdevuur,
\'t Was basta hiermee en mijn vrijen was uit;
Want ik dacht by geluk
Aan den boot\'ram van Vader, dat waarschuwend stuk.
En op \'t slot van de zaak was mijn hiel zelfs niet blaauw
En genas heel gaauw,
Zonder kaarsvet of pleisters of zalf, en ik vloog,
Als een pijl uit de boog,
Van Penelopé weg en van Schiermonnikoog.
Doch toen ik vervolgens de reis hernam
En \'t Edam
Op de kaasmarkt kwam,
Toen vond ik zoo\'n tros
Van een deern, met zoo\'n blos
En zoo beelderig haar,
Het eenige kind van een kaas-makelaar
In kazen, een schatrijk Edammenaar,
Dat ik daad\'lijk tot haar
Zei: „ach dierbare Saar!
„Maak uw Zondagspak klaar
„Om terstond met mekaêr
„Xaar het huwelijksaltaar,
„En te zamen van daar
„Hand aan hand naar \'t Edammer Stadhuis te gaan.*;
En den volgenden dag was ik vroeg op de baan
En ik belde aan het huis van mijn schoonvader aan,
Zoo netjes gekleed als een haan
-ocr page 43-
41
De boterham en de goudzoeker.
Pas gebraên,
Toen ik juist hallef acht op \'t stadhuis hoorde slaan,
Doch hier zag ik een beer — met laarzen aan
En zoo bleek als een roomkaas — in \'t voorhuis staan
En die zei: „je moet nimmers die gekheid begaan:
„Want de maaklaar in kaas is op reis naar de maan,
„En van middag nog slaan
„Wy bceren Zijn Edeles boeit jen aan."
En \'k zei hierop: „dankje Chineesche schim!
„Geen maaklaar zegge ooit: hy was Jantjen te slim,
„Lief Saartje, ik snij uit en ik laat je maar staan,
„En \'t is met mijn vrijaadje te Edam gedaan."
En toen \'t met mijn trouwen dus over was,
Zoo kwamen de bruidsuikers minder te pas
En ik stopte ze dus, met mijn hypocras,
Maar stilletjes weg in mijn overjas
En haastte my straks uit Edam van daan
Nog zoo ongehuwd als een Kapellaan.
Maar nu kwam ik te Sneek
In de kermisweek
En ik raakte er zoo bleek
En dan weder zoo rood, zoo geheel van mijn streek,
En ik voelde in mijn hart zoo\'n doorborenden steek;
Terwijl ik in Sneek
Naar niets anders keek,
Dan alleen heel den dag naar een Snceksche apotheek^
Want hier zag ik een lijn
Van een meisken, zoo fijn,
Met een hand als satijn,
En een kleur als een roos in de maneschijn;
En dat maagdelijn
Gaf m\' een zoentjen als suiker of ambrozijn
Of malaga-wijn,
En ik riep in vervoering: „o liefste mijnt
-ocr page 44-
42                          De boterham en de goudzoeker.
„Ik verkwijn
„En verdwijn
„Uit het land van de levenden, lief Colombgn!
„Of gy moet pardoes de mijne zijn.
„Ach! zeg ja,
„Lieve Ka!
„En niet spaê
„Wees m^jn gaê." —
En het meisken zei: „ja,
„Met consent van mama,
..Want ik heb geen papa." —
En straks zijn wij de bruid
En niet langer een buit
Van het snood celibaat, dat een vrijgezel bruit,
En wy roeien te saam in de huwelijksschuit;
En mijn Naatjen die ziet er zoo snoeperig uit,
(Als je durfde, dan stal je haar weg van mijn zij
Maar laat dat maar liever; want ik ben er by).
En zoo gaan we in de wittebroodsweken vooruit
En ik zeg tot besluit,
Dat mijn lief gezin
Met zoo\'n Engelin
Van een hartvriendin,
En een jeugdig paar tweelingen, tot een begin,
Een tooncol is van trouw en van Sneeksche min. .
... .Maar haar moeder te Sneek zit er warmpjes in.
En toen ik nu over den Leydsehen Dam
Met Na te Overschie by mijn vader kwam,
Toen zei ik: „hier heb ik mijn boterham.\'\'
Doch Vader was, och! hcelemaal van zijn streek
En zag doodcljjk bleek.
Als of hem de dood uit zijn oogen keek,
En Na dacht: „ik wou maar ik zat weer te Sneek.
Doch eindelijk sprak hy: ..wel Jan! dat is goed;
„Maar zie, in mijn huis is thands overvloed;
-ocr page 45-
Sic transit.
„En \'k behoef my niet langer te kwellen om brood:
„Want de kinders zijn weg en je moeder is dood."
SIC TRANSIT.
Want zonder eer kan ik wel leven,
Maar zonder kop leeft held Achilles niet
Het Blddersoproer,
Treurspel.
(DK OENERAAT, SPREEKT.)
Waorde schutters! voetvolk! ruitery! veelgeachte armee!
Dit is hier eigenlijk een veldtocht te land, en geenszins ter zee.
Wy zijn hier als Maurits voor Nieuwpoort of als de Ruiter voor
Londen,
Toen hy zijn weg, zonder Engelsch compas, naar Chattam had
gevonden
En verscheidene schepen in de Medway door hom werden verbrand,
Waaraan de Albionezen nog altijd hebben het land.
Gy moet u daarom over \'t zwemmen geenszins bekommeren,
Noch met een kurken toestel voor \'t vluchten u bcslommcren;
Zoo er geen kans meer over is voor de Republiek,
Schuurt dan, op mijn voorbeeld, maar onmiddellijk uw piek.
Want laatje vooral niet wijs maken, dat je iets zoudt hebben aan
lauwcrbladen:
Die mogen tot ornament van een schotel dienen, — maar, zoomin
als met pietereelie of saladen
Kan men er zijn eigen of zijn hongerige stamhouders meê vcrzaden.
En al gebruik je ze met een kanonskogel, ze doen je geen goed
in je maag;
Daar is b. v. de Slag van Waterloo, en die van Praag,
Zijn natuurgenoot: wel ik zou, om al de lauwcrbladen van de
waereld, niet graag
By ongeluk of met opzet in een van beiden hebben willen sneuvelen,
Want dan zou ik er natuurlijk thands niet over kunnen keuvelen:
Ik word liever in een bataille by \'t nageslacht
-ocr page 46-
Sic transit.
44
Door een natuurlijken dood om \'t leven gebracht,
Dan wel met mijn voorzaten te sneven
Als men nog jong genoeg is om zijn gouden bruiloft te beleven.
Naardien ik onderstel, dat gy allen met my
Op dit punt van \'t zelfde gevoelen zijt, zoo ben ik nu zoo vrij,
Om u in dit critique moment mijn directie te geven,
Hoe gy \'t stellen moet, om, na verslagen te zijn, het nog te overleven.
Ik onderstel b. v. drie van jelui, of zes,
Zijn sterk door den vyand bezet: wel, dan huurje terstond een kales
En eer zijn paarden de uwe met list om kunnen koopen,
Kan je immers gemakkelijk in je rijtuig je vyand ontloopen?
Of, ik wil eens stellen, je staat te schilderen en houdt de wacht,
En daar komt een vyandelijke scherpschutter aan, met een bril
(want het is nacht);
Je denkt dus: „ik moet uit den weg gaan of ik word omgebracht;"
Heel goed; dan hebje maar subiet, en zonder te dralen,
Het noodige schrijfgereedschap voor den dag te halen
En je schrijft een brief jen van dezen inhoud in je schilde rhok:
„Mijnheer de kaptein! neem me niet kwalijk zoo ik van nacht
vertrok;
„\'t Is om dat ik met den telegraaph de bedroevende tijding heb
vernomen,
„Dat mijn peetoom de kinkhoest heeft en ik onmiddelijk t\' huis
moet komen.
„Ik hoop, dat de temporele absentie van een getrouw trawant
„Geen detriment zal doen aan ons wiegjen (ik meen, het vader-
land);
„Doch zoo de vyand mijn schilderhuis soms in mijn absentie zou
willen slechten,
„Heb ik or mijn geweer in achter gelaten om Zijn Ed. te bevechten.
„Ik verblijf, waarde kaptein van de kavallerie,
„Uw bestendige dienaar en ami,
„Ahazuerus, korporaal by de genie." —
Doch nu wil ik eens veronderstellen,
Dat een bataillon équarré en échelon u komt kwellen,
-ocr page 47-
Sic transit?                                           45
En dat ik, om zoo te spreken, tot u zeg:
Pas de charge! val aan, tot den vyand in \'t voetpad leg:
Wel dan roepje maar dood eenvoudig onder \'t chargeeren:
„Veel beminde vyand en andere militaire heeren!
„Wy moesten overeenkomen, beiden maar liever om te keeren
„Het is wel eens zoo gemakkelijk voorwaarts te gaan,
„Als wy beiden eerst rugwaarts in de plaats van neuswaarts staan."
Wat mij betreft, de vyand en ik v.y hebben al dikwijls mekaêr
bevochten
En militaire laurierdrop in malkanders hairen gevlochten;
— Ofschoon, om de waarheid te zeggen, de reden dat ik nog leef
Hierin alleen bestaat, dat ik nooit, als Leonidas of Guslaaf Adolf,
op het slagveld bleef.
Hoe ouwer ik word, hoe meer ik er van hou, den vrede te bewaren.
En daarom keer ik, wat my betreft, naar mijn huisgoden en dito-
altaren,
En zoo er dan nog anderen blijven, die op \'t vechten zijn verzot,
Ik wil niemand in zijn plezier stooren en gun hun dus gaarne dat
genot;
Maar *k laat aan een ander het commando, net als Nappie in Egypte,
Terwijl hij zelf naar huis voer en in een notedop van een schip te
Toulon arriveerde. Zoo luisterrijk een exempel volg ook ik;
Ofschoon ik geen plan heb naar Toulon te gaan op dit oogenblik.
Ik wensch u allen dus by dezen vaarwel.
Het leven is maar kort, en een kogel bijzonder snel.
Waagt u alzoo, mijn kinderen! niet te veel aan \'t oorlogsspel,
Vader en moeder met uw spruiten! weeuwenaar en vrijgezel!
Doch de trekschuit zal juist van wal steken: ik hoor reeds de beL
Nogmaals gegroet! past op je tellen. Adieul
Vive la guerre; mais la paix vaut mieux.
-ocr page 48-
DRAMATISCHE POËZY.
DE KOFFIJ-YEILING.
(Treurspel in vijf bodrijven, waarvan hst eersto het
vermakelijk nastuk belislst.)
1ROLOOG.
Te reclteeren door een acteur met êên oog.
Hetgeen mijn oogen hier aanschouwen,
Wel Edele Ileeren en Dames en Mevrouwen,
Noemt men gewoonlijk een publiek.
Al de sujetten zijn redelijk wel om u te dienen, daar is niemand ziek:
Doch de eerste acteur is ongelukkig uit de stad;
Daar waren TJEd. waarschijnlijk niet op gevat.
Wy hopen echter van avond zoo overheerlijk te spelen,
Dat gy, naar verkiezing, u zult kunnen vermaken of wel vervelen,
Naar uw goeddunken, o Edele burgery,
Want wy laten in dit opzicht alle menschen volkomen vrij:
Terwijl de hoofdrol, op algemeen verzoek,
Vervuld zal worden door een stomme-knecht in een zomcrbroek.
En tusschen de bedrijven zullen de figuranten
Gemakshalve verschijnen als muzijkanton
Het gordijn wordt nu terstond opgehaald.
Het stuk is oorspronkelijk en daarom geenszins verton\'»!.
Waarin ons \'t hui slijk 1pv"p w?-"""t rn^n uit is, wurdt afgemaaid.
Het is volgens den auteur, in vier bedrijven,
-ocr page 49-
De kof f ij-veiling.
47
Waarvan de meerderheid uit drie bestaat, volgens den tegenwoor-
digen regel van vijven,
Wie echter vroeger naar huis wil, behoeft volstrekt niet te blijven
Men stelt zich echter te leur,
Wanneer men denkt dat men, door vroeger te vertrekken, zijn
geld terug krijgt aan de deur.
EERSTE BEDRIJF.
(Het tooneel verbeeldt het kleedvertrek van mevrouw Dadelpracht met verscheiden
ameublementen. Aan de rechterzijde ziet men tusschen twee armstjclen het klooster
in Oysbrecht van Amstel, hetwelk men by vergissing na de laatste representatie
heeft vergeten weg te schuiven. In \'t verschiet is een open raam, dat or.s een land-
schap vertoont, voornamelijk bestaande uit een boom en een populier, mitsgaders
verselieidene gaten in de wolken.)
EERSTE TOONEEL.
DE HBBR DADELPRACHT, alleen.
Ik ben hier eigenlijk in de toiletkamer van mijn gemalin,
Die mceder zou kunnen wezen van een zeer talrijk gezin,,
Zoo wy slechts op eenige kinderen ons konden beroemen,
Die haar dan natuurlijk mama en my wellicht vader zouden noemen.
Doch daar wy volstrekt zonder kinderen zijn, zijn onze kinderen
ook natuurlijk zonder oude lui,
En geven dus van het papa en mama zeggen tot nog toe den brui.
Maar met al dat philosopheeren in de metaphysica
Dien ik wel op mijn tijd te passen, want mijn horologie gaat wat na,
(ter zijde.)
Vindt het publiek niet, dat het hier zeer naar pomade ruikt en
valsche krullen,
Die thands helaas! het hoofd van menige getrouwde vrouw vervullen,
Doch de beurs ledigen van haar Ed. echtgenoot,
Die toch eigenlijk degeen is die werkt voor zijn brood?
Overrrons is echter mijn leven zeer pleizierig,
Dit is eigenlijk mijn buitentjen; \'t is netjes en toch niet zwierig.
-ocr page 50-
" De koj\'j\'ij-veiling.
48
Wy hebben hier een fraaieu tuin, benevens paarden en een
koetsier op stal,
Van welken laatsten ik echter maar niet sproken zal;
Want ik rij gewoonlijk \'s morgens met de trekschuit naar \'t kantoor
En breng daar mijn dag in speculaties in de colonialen door
Met mijn compagnon en mijn ouden kantoorbediende,
Die Charles heet, net als Karcl de Tiende,
En nog geen bril draagt; want ofschoon stekeblind, is hij niet
Vervolgens met het schuitjen van half vijf,
                        byziende:
Ga of keer ik terug naar mijn buitenverblijf;
Doch het wordt nu waarlijk tijd om naar de stad te gaan:
My dunkt, ik hoor de pendule al twintig minuten over negenen
Doch hoe dit ook zij:                                             slaan;
De bel is hier dicht by,
En ik heb mijn knecht bovendien noodig.
(Hij schelt. De knecht komt.)
KNECHT.
Het schellen mijnheer, was eigenlijk overbodig.
Ik sta altijd voor de deur, klaar en gereed
Om u te dienen, gelijk mijnheer wel weet.
dadklpeacht, ter sijde.
Of om te luisteren.
(luid). Loop eens uit al uw macht naar het jagerspad,
En praai de schuit van negenen; want daar wou ik wel mcê naar de
Je kunt niet missen, als je de schuit voorby ziet varen;
            stad,
Want de schipper is ongehuwd sedert verscheidene jaren,
En, als hij nergens anders is, staat hy gewoonlijk voor de roef.
KNECHT.
Ik geloof niet, dat ik nu verdere inlichting behoef.
M-)
DADELPRACHT.
Deze mijn knecht is een van de slimste klanten,
My bekend onder de domestique lij f trawanten;
De liet hem uit Parijs komen omdat hij Fransch verstaat, (slaat.
, Waar men thands in menige familie ten platten lande een bluf meê
-ocr page 51-
49
De kof f ij-veiling.
Zijn boodschappen doet hy doeltreffend en spoedig,
En voor de kinderen (die ik tusschen twee haakjes nog niet heb) Is
Enfin hy is een kostelijke knecht:                    hy zeer goedig:
En dat is tegenwoordig al heel veel gezegd.
knecht, komt terug.
Mijnheer! de schuit en den schipper zijn compliment:
En sints de spoorwegen is zoo iets als een trekschuit niet meer be*
De jager en zijn paard hebben zich gisteren verhangen,
          kend;
En de schipper staat snoek te visschen, die hij wel nooit zal vangen.
Om kort te gaan, mijnheer, met de schuit,
Kunnen wy gerust zeggen: c\'est fini, of: \'t ia uit
dadklpkacht, peinzend.
\'t Is waar, in mijn alleenspraak, anders genaamd conversatie,
Dacht ik waarlijk niet aan deze moderne innovatie, -
En had ik vergeten, dat men niet, gelijk te voren,
Zich tegenwoordig kan op reis begeven zonder sporen,
En dat het breken van de lijn of de val van een paard
Op een ijzeren wagen noch oponthoud, noch confusie baart.
Bc dacht aan mijn geluk met mijn gemalin, anders genaamd mevrouw,
Aan mijn wederzijdsche genegenheid en haar réciproque huwelijks-
trouw,
En hoe ik, om zoo te spreken, nog eens vader zal zijn in \'t verschiet,
Wanneer een zuigeling\' ons zijn kinderlijke caressen biedt;
Doch aan \'t verdwijnen der trekschuiten dacht ik, helaas! niet.
Welaan, Jan! spoed u dan maar naar den koetsier,
Breng hem terstond met de noodige equipage hier;
En dat hij zich met langen zweep en dikken kraagjas versier,
En verder met mijn fourgon en twee makke paarden.
KNECHT.
Terstond, mijnheer. — En hier is een brief voor mijnheer, van Naar-
Waar de telegrafische postkoerier van Amsterdam,
                   den,
Juist op \'t moment in de afgeschafte trekschuit meê kwam.
nADELPBACHT.
Wat een Amsterdamsen ko:.pman altijd onderscheidt
GEDICHTEN V. P. SCHOOLMEESTER.
4
-ocr page 52-
Be koffij-veiling.
50
Is zijn ontzachelijke punctualiteit.
In plaats van zijn tijd te verkwisten of te verloopen,
Breekt hy zijn belangrijkste brieven onmiddellijk open;
Ofschoon hy niet altijd te voren weet voor gewis,
Welke van zijn brieven juist de belangrijkste is.
Daarom is ook Amsterdam altijd het puik der koopsteden geweest,
Gelijk men in de vaderlandsche historie van vreemde volken leest.
En zijn hun onze Amstel en ons Y
Geheel geen onbekende plaatsen, geloof dit vrij.
Doch laat ons, na deze nationale uitboezeming, eens lezen,
Wat wel de inhoud dezer missive zou wezen. —
— Welnu! inderdaad een koffij-veiling! op mijn woord,
Ik moet terstond naar gezegde veiling toe, enfin ik moet voort;
Terwijl ik, wanneer deze veiling is afgeloopen,
De aangekochte kof f ij natuurlijk voordeel ig denk te verkoopen.
Ik schrijf een woord aan mijn compagnon en neem afscheid van
mevrouw Dadelpracht,
Die my, als van zelf spreekt, van avond te vergeefs t\'huis verwacht,
Terwijl ons huwelijksbed, omkranst met mirten en populieren,
Van nacht in eenzaamheid bruiloft zal moeten vieren.
Hola Jan!
KNECHT.
Mijnheer, het rijtuig is met koetsier en paarden voor de deur.
DADELPBACHT.
Gy zijt zeer gezwind, naar ik met genoegen bespeur.
Doch ik zou wel eens even den koetsier willen spreken,
En vervolgens van Mevrouw afscheid nemen; ofschoon zulks mij \'1
Roep daarom Andries hier zonder tijdverlies,           hart zal breken.
En pak vervolgens mijn chemin de f er, ook wel geheeten valies.
KNECHT.
Heel goed mijnheer.
(Hij roept den koetsier.), \\
DADELPKACHT
Wel, Andries, ia alles klaar?
-ocr page 53-
De kof f ij-veiling.
51
KOETSIER.
Meer dan vaardig, mijnheer! en \'t is het mooiste spulletjen met
mekaêr,
Dat een blindeman zou kunnen zien tusschen Amsterdam en
Alkmaar,
De paardjens, mijnheer, zijn zoo levendig als Engelsche hansworsten,
En zouden terstond met UEd. op hol gaan, hoe zy namelijk dorsten.
Doch dat is eigenlijk minder; want Andries zit niet voor niet op
den bok,
En ZEd. daar zijnde, bennen ze zoo mak als opgezette leeuwen in
een duivenhok.
Enfin, eer mijnheer zijn neus maar eventjes kan snuiten,
Is hy reeds vertrokken en te Naarden geweest en zit hier weer
Zoo heeft hy toch waarlijk dubbel pleizier
                   buiten.
Van zijn twee paarden en zijn knappen koetsier.
DADELPRACHT.
Ik ben altijd over uw diensten tevreden geweest; doch hebt gy wel
gerekend op een lange voyage?
KOETSIER.
Ik heb, net als de Franschen, moed voor alles, mijnheer, of, zoo als
• we \'t onder ons noemen, courage.
DADEI/PI5ACIIT.
Is het rijtuig, enfin is alles in orde?
KOETSIER.
Mijnheer, alles is pront.
DADEr.PRACHT.
Dat mag ik hooren: zoo vertrekken wy maar terstond.
Maar a propos, over \'t uithalen?
KOETSTEH.
Mijnheer, de natuurlijke historie
Van \'t uithalen weten de dieren zoo goed als ik, en dat by memorie;
-ocr page 54-
52                                       De Ttoffij-veiling^
Want zij kunnen lezen noch schrijven en vragen dus nooit naar een
Waar ik, als koetsier, de noodige informatie in zoek;
              boek,
Doch zy bezitten iets zeer remarquabels, genaamd instinct,
Hetwelk in die redelooze dieren meer dan de rede in UEd. en
andere menschen blinkt.
En zoo zeg ik, by voorbeeld, tot uw paarden, ik meen met mijn
toornen: rechts of links af:
En zij doen terstond het tegenovergestelde van \'t geen ik niet
hebben wil, en dat op een draf.
DADELPRACHT.
Genoeg! hul uw hoofd thans in castoor, anders genaamd bever.
KOETSIER.
Om je de waarheid te zeggen, mijnheer, had ik liever een glaasjen
Tegen de morgenlucht; doch altijd met UEd. verlof.
            jenever,
DADELPRACHT.
Heel goed! schuur thans UEd. piek, of volgends de Engelsche
dictionnaire:
be off. (koetsier off)
dadelpracht, alleen.
Mijn hart voel ik thans, gelijk een bloem in den dauw, door ver-
scheiden emoties begoten,
Nu het afscheid gemaakt van de vrouw, door my gehuwd te
Voorschoten,
Terwijl zy den volgenden morgen, reeds aan den Leydschen dam
My tractcerde aan \'t ontbijt op mijn eersten getrouwden boterham.
Hoe zal ik mijn gevoel, anders genoemd sentimenten, behendig
genoeg kunnen bedekken,
Om geen tranen op haar kinderloos gelaat of iets dergelijks te
verwekken?
Enfin, de man is heer van de schepping, wat de Franschen noemen
sinjeur;
Spelen wy derhalve thands de rol van een man en geenszins van
Doch zy nadert.
                                                               een acteur.
-ocr page 55-
De koffij-veiling.
53
KXECHT.
Mijnheer! mevrouw wensclit U te spreken.
DADEI.PRACHT.
Laat ons dan zonder complimenten het ijs des afscheids breken.
knecht, stil tegen mevrouw.
Mevrouw! zeg vooral niet dat ik u dien brief gaf.
mevrouw, ter zijde.
Keken op de bescheidenheid eener vrouw,
Die u gewis zal belooncn voor uw vaardigheid en uw trouw.
De brief is veilig, wees daar zeker van, in mijn handen.
DADELPRACHT.
O pronk- en puikjuweel der vereenigde Nederlanden,
Met uw corresponderende armen en handen,
Hoe zijt gy nog zoo laat en négligé!
Deel my het het geheimzinnige van dit raadsel meê.
MEVROUW.
Helaas!
DADELPRACHT.
Helaas? wat beteekenen zulke interjecties,
En van uwe fraaie stem zulke melancolieke reflexies?
Ben ik niet dezelfde steeds, die eerst naar u vrijen en vervolgens u
trouwen kwam
Dezelfde hier, gelijk vroeger te Voorschoten en vervolgens aan den
Leydschen dam?
Wat deert u toch, mijn beminde schat, en mijn duifjen?
MEVROUW.
Helaas! een vrouw zonder haar huwelijksman is gelijk een volant
zonder kuif jen!
De brief van Naarden kwam dezen morgen eerst aan;
Doch de slapeloosste nacht heeft hy my reeds doen ondergaan,
Benevens onderscheidene cauchemaren en droomen,
Die als molcnsteenen op het hart van uw gade zijn gekomen.
„Waarom," riep ik in mijn echtelijk verdriet.                        niet,
«Huk ik thands mijn hairen niet uit, of verdestrueer ik mijn nagel]
-ocr page 56-
54                                      De koffij-veiling.
1.....T
„Of word ik, gelijk Camilla, niet dood gestoken
„Door een broer, met wien zy zoo even nog familiair had ge-
sproken?
„Waarom steek ik mijn getrouwde hand niet in \'t vuur als Mucius
„Of mijn zwaard in mijn eigen als Cato van Utica?
            Scevola,
„Waarom___"
DADELPRACHT.
Lieve Euphemia, gy zijt buiten u zelven,
Dus de Romeinsche geschiedenis d propos van een reisjen naar
Kaarden op te delven.
Doch op wat wijze, verklaar my dit, overdierbaar lief!
Bekwaamt gy kennis aan dien onzaligen particulieren brief?
MEVROUW.
Helaas! ik hoorde zonder te luisteren, terwijl zoo veel anderen
luisteren zonder te hooren.
Ik stond by geval achter ginds beschot of liever klooster, en zoo
trof die treurmaar mijn ooren,
En zag ik ten duidelijksten mijn onzalig en verlaten lot
Van achter dat klooster, of liever dat kloosterachtig beschot.
Thans ga ik in de voorkamer een tapijtwerk borduren
En wederom ontrafelen in de nachtelijke uren,
Gelijk eertijds Ulysscs of liever Penelopé,
Ofschoon man en gade eigenlijk één zijn en diensvolgens geen twee.
Enfin, ik zal miserabel zijn, dierbare schat!
Tot dat UEd. terugkeert, zonder, als ik hoop, kou te hebben gevat.
DADELPBACIIT.
Zooveel blijken van huwelijksliefde in de daad,
Stellen zelfs een Amsterdamsen koopman geheel buiten staat
Het afscheid van zijn gemalin verder te rekken.
Ik moet terstond van hier, of, met andere woorden, vertrekken.
Vaarwel.... nog eens.... vaarwel! adieu, Euphemia!....
MEVROUW.
Helaas! mijn leed
Is onbeschrijfbaar.... vaarwel!
DADELPRACHT
Nogmaals adieu! — Andries, is alles gereed?
-ocr page 57-
De hoffij-veiling.
66
koetsier, van bwten.
Mijnheer, de paardtjens loopen reeds om zoo te zeggen,
Als twee honden, die in de verte een been zien leggen.
Doch, als paarden betaamt van opvoeding en fatsoen,
Durven zy het natuurlijk zonder Mijnheer niet doen,
En staan ze dus hier te wachten als geduldige lammeren,
Tot UEd. en Mevrouw gedaan hebt met jammeren.
DADELPRACUT.
Vaarwel voor \'t laatst, Euphemia!
MEVROUW.
Helaas! zy hoort u niet; zy is sprakeloos.
DADELPRACHT.                                 
Vaarwel!
Ik retourneer ten spoedigste, anders genaamd snel.
TWEEDE TOONEEL.
(Het tooneel verbeeldt een fourgon.)
KOETSIER.
Mijnheer! hier ziet UEd. voortreffelijke haver;
En een halfuur verder zouden uw paarden zich kunnen vergasten
aan klaver.
DADELPRACHT.
Andries! spreek my nu niet van paarden of klaverzaad,
Als ik aan Mevrouw denk, heb ik het waarachtig te kwaad.
Leg my dus de zweep nogmaals op de paarden,
En breng my ten spoedigste terug van de veiling te Naarden.
Inmiddels zoek ik mijn troost in een zoeten slaap
En steek gy uw pijp op, getrouwe en waakzame knaap!
KOETSIER.
Dankje, Mijnheer. Ik heb hier een pijpjen tabak,
Zoo goed als de Koning zijn hand ooit in Z. M. mond stak.
En zoo je nu niet met de equipage te Naarden bent,
Eer je nog droomt dat je in slaap valt, zeg dan maar dat Andries
zijn paarden niet kent.
-ocr page 58-
66                                      De kof [ij-veiling.
TWEEDE BEDRIJF.
EERSTE TOOXEEL.
(Een Kainor.)
kamkxieb, alleen.
Mevrouw schijnt don gandschcn morgen aan haar toilet te besteden
En valt zich zelve gestadig met alleenspraken in de reden,
Terwijl ik by my zelven overpeins wat de reden toch wezen mag,
Dat ik mijnheer Dadelpracht zoo plotselings verdwijnen zag
Met Andries, den beminde van uw onderdanige dienares, en de twee
Isabellen,
Die net zoo heeten als ik alleen, en mekaêr altijd in \'t meervoud
Dat alles dient voor my nog te worden opgelost,         verzeilen.
Zoowel als die brief, zoo geheimzinnig hier gebracht met de post.
Doch daar ik Mevrouw hoor schellen, moet ik terstond van hier,
Want het publiek ziet altijd een kamenier,
Die oplettend haar plicht betracht, met veel pleizier.
TWEEDE TOONEEL.
(Het kleêdvertrek van Mevrouw Dadelpracht.)
mevbouw, tegen Kamenier.
Helaas! ik ben nu wel verplicht, mijn weduwelijke eenzaamheid
Door eenige variatie op te vroolijken, beste meid!
En my te verstrooien met gezelschap en andere gasten:
Ik zal u derhalve met de invitaties belasten.
Een bal is te fatigant; doch een theeparty
Of convcrsatione is iets dat zeer gezocht is in de Maatschappy.
koetsier, komt binnen.
Ik kom thands met voorzichtigheid u berichten, Mevrouw,
En zonder u ongerust te maken, dat gy u gerust kunt steken in de
Aangezien er thar.ds volstrekt geen nood is,                    rouw.
Dat de heer Dadelpracht altemet niet dood is.
Zoo men ten minste in \'t water vallen, verdrinken en naderhand
Met den naam mag vereeren van overlijden, finaal overrijden
-ocr page 59-
De koffij-veiling.                                       67
MEVROUW.
Helaas! wat zegt gyï — Dus buiten verwachting te worden beroofd
[Van een ega, zoo teeder bemind!
koetsier, stil tegen Kamenier.
Heb jy dat ooit geloofd?
KAMENIER.
Neen, en zy ook niet; — doch is Dadcltjen waarlijk in \'t water
overleden?
koetsier, stil.
Mondt jen dicht, zeg ik — (luid.) Ach! acl*
mevrouw.
Ik wenschtc, dat het gisteren of morgen was. Het heden
Is my als de ballast van een zinkend schip, hetwelk
In een zeeslag naar den kelder gaat. De kelk,
De bittere beker van mijn onheil doet my stikken onder het drinken!
koetsier, stil.
Niet als ze met mijnheer de Luitenant eens mocht klinken.
kamenier, stil.
Mondtjen dicht, zeg ik nou.
MEVROUW.
Trouwe paard- en fourgonmenner, is er hier geen bidder in de
buurt?
. .
                                          koetsier.
Neen, Mevrouw! maar wol iemand die vlugge speelwagentjes ver-
Waarmeê ik naar \'t naaste dorp voor een bidder kan rijden, huurt,
Eer UEd. tijd heeft om een pen te versnijden
Om....
MEVROUW.
Om wat te cailigrapheeren.
K0JSTS1EE.
En om \'t overlijden
-ocr page 60-
De koffij-veiling. \'
58
(Zy wou wel dat het waar was) van wijlen den heer Dadelpracht
Te communiceercn aan UEd. en zijn familiair geslacht.
MJSVROUW.
Helaas! Wat zal dat in geheel Nederland een consternatie wezen,
Als zy in de Haarlemmer courant die finale annonce lezen!
Een man, die zich in de huislijke mitsgaders menschenwaereld zoo
verdienstelijk heeft gemaakt!....
Ik ben zeker, dat nu de dood zijn zoo stevige leven heeft geslaakt,
Men het gemeentebestuur niet zal kunnen beletten,
In zijn vervoering den overledene op te doen zetten.
&y gelegenheid, -dat de Schrijver my, cp Highgate zijnde, het voorgaande fragment
voorgelezen, en ik hem gevraagd had, waar al die dwaasheid nu op neer zou komen,
bekende hy my, zulks niet te weten, als hebbende die tooneelen maar volgends den
luim van \'t oogenblik, en zonder bepaald plan, nedergeschreven. Ik betuigde mijn leed-
wezen hier over, en spoorde hem ernstig aan, te beproeven, of het hem niet mogelijk
zou zijn, een schets van een drama of ander dichtstuk op te stellen, waarin (al mocht
voor \'t overige het geheel zoo ongerijmd en fantastisch mogelijk zijn) zich voor t minst
eenige orde en regelmaat bevond, en die schets dan uit te werken. Hy beloofde my, te
beproeven of hy aan mijn verlangen kon voldoen, en werkelijk gaf ons gesprek ge-
boorte aan den „korten Inhoud" van een nieuw drama, in hetwelk de tooneelen uit het
voorafgaande fragment eenigszins gewijzigd hadden kunnen worden opgenomen, doch
welk drama hy niet verder bracht dan tot op de helft van het Eerste Tooneel. Toen
schijnt hem de lust ontzonken te zijn; misschien hinderde het hem, dat het hoofd-
denkbeeld van het drama niet nieuw was; misschien ook zag hy geen kans, om, ge-
durende vijf bedrijven, in denzelfden trant voort te schrijven, zonder zijn dichtluim te
verliezen en zijn lezers te vermoeien. Het kan zijn, dat hy gelijk had in het niet toe-
geven aan wat misschien een onbillijke eisch van mijne zijde was. In elk geval wil ik
het fragment van deze tweede proeve ter verheerlijking van \'t huiselijk geluk van den
heer Dadelpracht niet aan den lezer onthouden. — Zy overtreft, in mijne schatting de
eerste nog in uitgelezen dwaasheid.
v. L.
-ocr page 61-
Altijd in coniramine.                                69
ALTIJD IN DE CONTRAMINE.
KORTE INHOl\'D.
Eerste bedrijf. — Het landhuis van den Heer Dadelpracht. Conversatie tusschen
hem, zijn knecht, koetsier en huisvrouw.
De kamenier zoekt Mevrouw te wikkelen in een minnehandel met zekeren Luitenant
der kurassiers.
Het tooneel verandert in den fourgon van den Heer Dadelpracht. Gezegde verliefde
makelaar bedenkt onder \'t rijden, dat gezegde Luitenant in zijn absentie zijn vrouw
wel zou kunnen van \'t spoor leiden en zendt daarom zijn koetsier terug om zijn vrouw
te verbieden, gezegden Luitenant bij zich te ontfangen. De koetsier keert naar hult
met het achterste gedeelte van het rijtuig, terwijl Mijnheer met het voorste gedeelte
voortrijdt!
Tweede bedrijf. — De koetsier komt t\'huis; doch is wijzer dan zijn heer, en begrij-
pende, dat de vrouwen, van Eva af, altijd in de contramine zijn, verbiedt hy uit naam
vin Mijnheer aan Mevrouw, op Mijnlieers rijpaard in de geut te rijden.
Mevrouw, alleen gebleven, verwondert zich over het zonderlinge verbod van Mijnheer.
Zy beklaagt er zich over tegen haar kamenier, en, haar trek tot het verbodene niet
kunnende bedwingen, Iaat zy het paard van stal halen. (Dewijl echter de eerste acteur,
die de rol van \'t paard ve-vullen moest, ziek of weg is, wordt, in plaats van een
paard, een groote Kewfoundlander gehaald, waarop Mevrouw in de geut gaat rijden.)
Derde bedrijf. — De zuigeling van Mevrouw, een veelbelovende knaap van drie
maanden, houdt een roerende alleenspraak oin het gemis van Mama, en den honger,
dien hy heeff.
De kamenier en de knecht troosten het kind met een Devenferkoek.
De Luitenant komt, is verwonderd Mevrouw niet te vinden en gaat haar opzoeken
in de geut.
Vierde bedrijf. — De Luitenant ontmoet Mevrouw in de geut en doet haar een
liefdesdeclaratie. Mevrouw, welke het rijden zeer veramuzeert, gelast hem, uit den weg
te gaan. Hieraan niet gauw genoeg voldoende, wordt hy overreden en bijt hem de
Newfoundlander een stuk van zijn neus af.
De hond begint de katten na te jagen, en eindigt met Mevrouw van boven neer Ie
gooien, gelukkig in een dooruenhaag, waardoor de val gebroken wordt.
Vijfde bedrijf. — Mijnheer komt t\'hnis, vindt den Luitenant zonder neus en Me-
-ocr page 62-
\'Altijd in conlramine.
co
vrouw veel hebbende van een stekelvarken, den zuigeling ziek van \'t koek eten en
alles in rep en roer. Zich informeerende, verneemt hy van den koetsier de toedracht
der zaak en wenscht zich zelven geluk, dat zijn bevel niet stiptelijk is uitgevoerd.
EERSTE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
de heer van dadelpracht, een geretireerd Makelaar; sophie.
VAN DADELPRACHT.
O gezellige slaapkameraad van mijn jeugdig buitenleven,
(Want dit is het tweede jaar, dat wy uit de stad zijn gebleven)
Overmorgen wordt het net een dag of drie
Dat ik vandaag u aan mijn hart druk, veelbeminde Sophie!
Prachtig pronkjuweel van de gehuwde schepping!
De schoonste klaprozen zijn gedoemd ter verlepping;
Doch gy zijt een Phoenix, Mevrouw,
(Die ik voor al de klaprozen niet geven zou.)
Altijd even jeugdig en bevallig en voor uw leeftijd nog zoo gaatrw,
Met oogen, die als de gepolijste spiegels by de Komeinen,
Of de glimmende knoopen van een liefhebberyknecht, in \'t donker
schijnen.
Ja, Cleopatra had Julius Caesar (van wege l\'amour) in hare macht,
Doch TJEd. heeft by voortduring tot slaaf en echtvriend den Heer
Julius Dadelpracht
Ach! zoo ik nog iets in \'t leven mocht begeeren,
\'t Ware, u nogmaals voor de eerste reis te kunnen verêpouseeren.
Als ik u zie, zoo denk ik dat mijn huis op een bloempot gelijkt,
Waar een prachtige roos van buitengemeene schoonheid in prijkt;
En, zoo ik de teugels van mijn verbeelding liet schieten,
Dan ware de tuinman reeds hier om u te begieten.
Wat geeft ik met zoo\'n lot uit de loterij om \'s levens nietenl
Zoo\'n schat voor iemand, als ik ben, min of meer oud.
-ocr page 63-
Altijd in contramina.
01
En wiens chevelure, als men die op de keper beschouwt,
Machtig veel heeft gekregen van peper en zout,
Is, vooral omdat ik daarby nog rijk ben, geen wissewassie.
\'t Is California, gemultipliceerd met huwelijksliefde en kuische
En daaraan, o levenszorgen, ver van hier!
                       passie.
Ik neem, als een Arabische Phoenix, die van zijn renten leeft, mijn
En onbekommerd met un parfait amour
                           pleizier
Verblijf ik uw echtvriend en getrouwe koekeloer.
O, veradoreerde Sophie!
SOPHIE.
Dadelpracht schei er uit.
Van uw liefelijk mingekwecl is \'t betoverend geluid
My precies gelijk het amoereux lente-tierelieren
Der nachtegalen en andere muzykale dieren,
Die ik van tijd tot tijd in den Heer van Aken zijn menagerie,
Of wel in \'t opgezet Muséum te Leiden zie,
Doch bescheidenheid, mijn Heer! is het hoofdsieraad onzer sexe
En mijn wangen worden zoo rood als bloed.
DADELPRACHT.
Ach Sophie! bedek ze
Met een zakdoek: kerkelijk ingezegend vermiljoen!
Permitteer mijn echtgloed ze te vergezellen met een kus, anders
genaamd: zoen,
SOPHIB.
Schei uit, minzieke makelaar, verliefde Amsterdamsche Cupido....
Doch \'t is tijd voor mijn zangles. (Zij zingt.) Do, re, mi, fa, sol, la,
si, do.
DADELPBACHT.
Hou me vast: o hemel! dit brengt my geheel van mijn koers
\'t Is net als de psalmwijzen van den ouden Heer Tours.
Dit hemeisch maatgezang dit melodieus fol de rol de roldio
Is sprekend de gewezen Componist, de heer Mendelsohn
-ocr page 64-
Altijd in contramine.
62
Sophie! zoo ik aan uw japon het tegendeel niet zag,
Ik hield u voor Brachthuizen of wijlen Sebastiaan Bach.
Zoo\'n Italiaansche Saffraan in een eerste-chanteuse — andera ge-
zegd pruimedante — gordel,
Is een schooner sieraad in een getrouwd meisjen dan \'t Haarlemmer
De fraaiste orkanen te Milaan in het Sehalen-tooneel
          orgel.
Zijn hierby een stomgeboren stadsomroeper met een zeere keel.
-ocr page 65-
DIDAKTISCHE POËZY.
KORT BEGRIP DER ROMEINSCHE HISTORIE.
Neque haee non cvtntiunt.
De Romeinsche Historie
Is oen buitenkansje voor iemand zonder memorie,
Die vaak reeds vergeet,
Eer hy \'t nog half weet,
Hoe Romulus eigentlijk heet.
Dit laakbaar treurspel
Eischt wijders een taai zenuwgestel
Of men voelt zich by de eerste bel
Reeds niet al te wel,
En, als \'t scherm opgaat, totaal van zijn stel.
Het tooneel verbeeldt namentlijk een duel, —
Of, zoo gij wilt, het misdadig sneuvelen,
Op zeven heuvelen,
In een broedermoord,
Van één hunner, die natuurlijk smoort —
En dat wel aan de stadspoort —
Tusschen een paar tweelingen
Die het levenslicht te gelijk ontfingen
En eertijds gearmd naar dezelfde borst gingen,
En schoon zy van honger dikwerf scheel keken,
Echter frappant op malkaêr geleken,
De één vooral — sints, helaas! bezweken —
Die hier met zijn broeder den draak komt steken,
- En, in gedachte, haasjenover speelt met den stads wal,
-ocr page 66-
64                     Kort begrip der Romeinsche historie.
„\'t Geen UEd.," herneemt Romulus, „in alle geval
„Siamees! — of zijt gy mal,
„En is uw respect voor my, als stads-burgemeester, niemendal? —
„Geen tweemalen hervatten zal.
„Sta dus maar even pal;
„Zoo wy nu al
„Het jachtroer in den grond verstonden,
„Hadt gy er al „hagels" gaauw uw lijk in gevonden,
„Maar by gebrek aan brood,
„Ik wil zeggen lood,
„Maak ik u, by deze, op mijn manier maar dood."-
Het eenig antwoord, dat Remus nu overschoot,
Was, volgens Niebuhr, „sakkerloot,
„Hoe afgedraaid snood!
„Nu ben ik, net als Semiramis en Poot,
„Insgelijks van mijn leven ontbloot,
„In \'s aardrijks sch... .oot....
„Maar een ezel st. .00. .0. .oot...."
Ziedaar, zegt Niebuhr, wat in de geschiedenis .
Van dit merkwaardig antwoord voorhanden is.
En dit zijn nog maar de wittebroodsweken
Van een geschiedsverhaal, dat de menschheid doet verbleeken,
Of \'t moeten menschen zijn in de maan,
Of onmenschen, die geen hart in hun kalfsborst hooren slaan.
Dit droevig sterfgeval
Is nog niemendal
By \'t geen aanstonds volgen zal,
Waar Brutus namentlijk de onthoofde krullebollen
Van zijn ontslapen stamhouders voor zijn vadervoeten ziet rollen,
Daar hy aan hun kermen zich volstrekt niet stoort
En zich Oostindiesch doof houdt, ofschoon hy heel goed hoort;
Zoodanig heeft hy zijn gevoel van ouwen heer versmoord!
O! bloedrood beul en vader! wy kunnen u wol missen
In de Romeinsche en Algemeene geschiedenissen,
-ocr page 67-
Kort begrip dor Romeinsche historie.
65
Ja, Consul-Genoraal, van ontaarde memorie,
Wat my althands betreft, zelfs in de Natuurlijke Historie.
Daar ontstaat een wapenstilstand in \'t menschelijk bloed,
Als men onder \'t lezen zulke gruwelen ontmoet:
Het vaderhair stijgt een vader te bergen,
Of een vader moet kaal zijn, dus de natuur te zien tergen!
Het ouderlijke hart krijgt kippetjensvel.
En vraagt: „Ben ik soms, by abuis, in \'t wasscnbeeldenspel?
Dat komt er, helaas! van,
Als men denkt dat men buiten een koning kan.
Het snood assassinaat
Van Caesar in den raad,
Dat dien onverlaat
Van een twééden Brutus alles behalve mooi staat,
Maakt een gevoelig mensch óók kwaad,
Dat ondankbaar verraad! —
Doch de fiksche soldaat
Nu dat zijn taptoe slaat,                                    4
En dat hy ziet dat hy \'t hoekjen om gaat,
Houdt zich byzonder cordaat.
Terzijde zegt hy, half in zijn hoed:
                           -
,.Caesar, jongelief, hou je goed,
„Julius, daar het toch zoo wezen moet,
„Vooral geen hazenbloed."
Maar naauwlijks ziet hy Brutus, of hy uit
Terwijl hy een traan inslikt en overluid
Voor de laatste maal zijn neus in zijn toga snuit —»
Dat onvergetelijke: „Tu quoqué!"
Als of hy zeggen wou: „Doe jy ook meê?
„Wel foei, dat\'s al té!"
Hierop steekt hy, net als Snoek,
Zijn hoofd in zijn omslagdoek,
En geeft, naar men in Rollin leest,
Eigentlijk op die manier den geest.
Hy kan nu met Rollin zeggen: „Ik ben er geweest."
GEDICHTEN V. D. SCHOOLMEESTER.
5
-ocr page 68-
Kort begrip der Romeinsche historie.
68
Maar had Caesar in plaats van te sneven,
Aan zijn gemalin gehoor gegeven,
Dan kon Caesar nog van zijn renten leven!
Op mijn woord! daar is
In die weergaesche geschiedenis
Niets dat niet hartverscheurend is.
Behalve, evenwel, dat lieve meisjen,
Tc Wil \'t kwijt zijn of \'t Lactantia was of Ljjsjen,
Maar ik voel dat ik bloos,
Op don naam van die lenteroos,
Die een gespeend vader in prison aan de borst verkwikt,
Tot de bejaarde zuigeling hikt
In \'t gulzig zuigen, en zich verslikt.
Dit is een van de weinige oasissen, 1)
Die een historisch reiziger verfrisschen
                                        "
In deze historische wildernissen,
En, zoo hy by geval van speenen iets weet,
Wou hy wel dat zy \'t voor lastige zuigelingen nóg deed,
Vooral als er geen pap in huis is
En de bakker om \'t hoek jen niet t\'huis is.
Doch onder \'t algemeen „moord" roepen en „brand",
Van dces Jobsbode, met zijn bebloede Staats Courant
In zijn afgekapte hand,
Is er toch één passage potsierlijk amusant,
En daar ik my altijd om dood heb gelachen;
Ik meen, als Cornelia, de moeder van de Grachen,
Die famielje, weet ge, daar de Keezen zoo op prachen.
Hare vieze snotknaapjes in hun morsige kleêren,
Die op school malkaer niet als kattekwaad leeren,
En \'t gezang van den ondermeester reeds mineeren,
Aan een juffrouw uit Campania, die by geval komt dejeuneeren,
1) Zooveel had de Schoolmeester nog van \'t Orieksch onthouden, dat hy ten minste
geen oasen schreef, als onze hedendaagsche poëeten doen. De man zou \'t woord ook
niet verstaan hebben.
-ocr page 69-
Kort begrip der Homeinsche historie.                     87
Voor juweeltjens aan wil 3meeren!....
Als men niet wist wat een keezenfamielje was,
Zou men \'t niet gelooven ofschoon men \'t las
Doch keezen zijn honden, al willen zy \'t niet weten,
En dus natuurlijk; van \'t hondtjen gebeten.
Aan den maagdenroof
Was, naar ik geloof,
"Weinig of niets te doen;
Daar moet een juffrouw zijn in iedere famïelje van fatsoen
En \'t huiselijk leven onder de Komeinen
Had, al gauw, zonder \'t verschijnen
Van eenige vrijsters en maagdelijnen
(Uit de fraaie soxe, gelijk van zelf spreekt,) moeten kwijnen.
Doch dit, zooals ik zei, is, naar ik geloof,
Het eenige excuus voor den zoogenaamden maagdenroof.
Want \'t was anders alles behalve comme il faut,
De buurt quapi op „twaalf blaadtjens en Lotto
„En naderhand een spulletjen Domino
„Met een kcteltjen Bisschop of een glaasjen Curacao,
„En, tot slot, misschien, Patertjen langs den kant, of zoo^
„Familiaar" te inviteeron
En — terwijl de Hoeren
Zich in \'t lottospel amuseeren,
Of, voor \'t eerst, rooken probeeren
Uit uw vreemde lange pijpen,
En \'t Sabijnsche brein zich gek zitten te slijpen
üm die uitheemsche dubbele negens te begrijpen,
En met hun rug aandachtig naar \'t „Patertjen" toe staan —
Dan de kat in den donker te knijpen,
En rnet de spinnende poesjes uit poeieren te gaan,
Dat stond u, qua Sabijn, toch ook niet aan?
\'t Was althans heel hatelijk voor de bloedverwanten.
Dat koekeloeren vooral van egaês en galanten.
Doch de kuikentjes, naar Stuart beweert,
Waren er nog al gaauw onder gcresigneerd;
-ocr page 70-
Natuurlijke historie voor de jeu\'!:!.
,Wat is er, dat de jeugd, als ze wil, niet gaauw leert?
Na dato was er om dezelfde maagdelijnen,
Tusschen de hanen van de Sabijnen
En de Romeinen,
Die haast geen nagels meer hadden van spijt,
Nog byna een bloedige strijd,
Maar het werd nog te goeder tijd,
En met veel tegenwoordigheid
Van geest, door de kippetjens bygeleid
De schoone sexe, zoo als Niebuhr zeit,
Raakt de klus zoo zelden kwijt.
Daar is in de Romeinsche Historie veel,
Waar ik met Niebuhr over \'t geheel
Volkomen ja op zeg
En dat ik dus, net als hy, ter zijde log;
Maar hy snoeit wel al te veel we.tj:
Zijn laatste editie behelst, naar ik meen,
Den band en den tytel alleen.
Zoo dit het geval met onzen Wagenaar was,
Geloof ik, dat ik dat sprookjen nog eens las.
NATUURLIJKE HISTORIE TOOR DE JEUGD.
INLEIDING.
In mijn Natuurlijke Historie voor jonge lui,
Maak ik met opzet geen gewach van de regenbui,
Om dat kinderen in Holland zelfs familiaarder zijn
Met den regen dan wel met den zonneschijn.
Ik heb my dus liever daartoe willen bepalen,
Om hun iets nieuws uit het beestenspel der natuur te verhalen.
Iets, waar een ander (\'t is me \'t zelfde of hy dood is dan leeft)
Zijn Natuurlijke Historie geen hand water bij heeft.
-ocr page 71-
Natuurlijke historie voor (ie jeugd.
ea
\\ Doch dit is juist het laken,
Waar ik een rok van voor do Natuurlijke Historie wil maken.
By voorbeeld, aangaande een dier zijn instinct!
Waarom een ezel, die dood is, niet drinkt,
Of waarom, als \'t je bliefi, een hond dadelijk stil
Blijft staan, zoo dra hy niet langer loopen wil.
Waarom een haas, die in \'t duin loopt, het land heeft aan een jager,
En een runderhaas daar-en-tegen, of een gebraden speeuvarken,
aan een slager.
Voorts wil ik de jeugd attent maken op een beest zijn overleg:
Want immers ging die mopshond te Kampen voor \'t vuur uit den
Op zijn volharding by zijn beroep:
                               weg?
Of zat niet Van Rijn \') soms dagen lang op een stoep?
Op de naarstigheid van zoo menig dier,
By voorbeeld, zoo iemand als een mier:
Op de beesten hun eigcr.dommelijken aart;
— Of waarom is een oud beest zoo bejaard?
En een dood beest in den regel zoo bedaard?
En met meer dergelijke belangrijke zaken
Zou ik wenschen hen bekend te maken,
Daarom geef ik nu dit boek
In uwe hand, en verzoek,
O jeugd en kinderen!
Dat niets u in \'t leeren moge hinderen.
Ontbreekt voorts aan dezen of genen regel somwijlen een roet,
Anderea hebben er zoo veel te meer; dat \'s door elkanderen goed.
DB I.EKUW.
Een leeuw is eigentlijk iemand,
Die bang is voor niemand.
Zijne oogen en zijn neus
I) Een beroemde New-Foundlander, voor ruim 25 jaren te Leyden zeer bekend»
-ocr page 72-
70                       Natuurlijke historie voor de jeugd.
Zijn grooter dan die van een reus;
En zijn muil
Is een ware moordkuil;
Met zijn klaauw
Is een leeuw geweldig gaauw;
Met zijn staart
Gooit hy een schutter van zijn paard;
En met zijn tanden
Durft hy de heele schuttery wel aanranden.
Enfin, hy is altijd het verscheurendste beest
Onder de dieren geweest.
Onlangs heeft hy immers in Londen
Nog een juffrouw verslonden;
Doch, nu ik my bezin,
Was hy het niet: het was de leeuwin.
De leeuw wordt viervoetig geboren:
Twee van achteren en twee van voren;
Of, volgens anderen, twee aan zijn rechterhand:
En de twee anderen aan dezen kant.
De leeuw zijn gemalin
Is mevrouw de leeuwin,
En de jongelui, zoolang zy zich met de borst behelpen,
Noemt men gewoonlijk: welpen.
Gouden leeuwen en leeuwen van hout,
Mitsgaders de Hollandsche, worden heel oud;
Ifen ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch zeldzaam
in \'t woud.
Komt ooit een ware leeuw rechtstreeks op u aan,
Dan is \'t beste om maar regelrecht uit den weg te gaan;
Doch niet als hy opgezet of dood is;
Daar er in dat geval volstrekt geen nood is.
-ocr page 73-
Natuvrlijke historie voor de jeugd.                       71
DB OLIFANT.
„Onze wieg," zegt een Oostindisch Olifant,
„Staat gewoonlijk in ons geboorteland,
„Net als die van mijn Afrikaanschen bloedverwant,
„En we zijn beiden twee beesten uit den deftigen middelstand;
„Want aan edele leeuwen, tijgers royal, en adelijken in dien trant,
„Heeft men in onze famielje reeds van kindsbeen af het land."
— Als of een naturalist,
Die zijn vak kent, dit niet wist! —
„Waarschijnlijk," vervolgt hy, „omdat wy op de jacht
„Wel eens door hen worden omgebracht,
„En hen dus niet van de voordecligste zij leercn kennen."
Gelukkig, o jeugd! dat wy dat niet bennen!
Als een olifant een ijsbeer of gild-os ontmoet,
Vraagt hy doorgaands aan Van Aken, „Wat is dat voorkleingoed?"
Omdat hy zelf zoo groot is; want op zijn voorzaten zag men, in
vroeger tijden,
Immers heele krijgsbenden in een kasteel naar \'t leger rijden.
Doch niets, helaas, is bestendig op aard:
Diezelfde krijgslui rijden thans meer te voet of te paard!
Zoo men aan den schijn alleen het oor wou leenen,
Vroeg men licht: „Heeft menheer het water ook in de beenen?
„Want waar is eigentlijk \'t onderscheid tusschen zijn kuiten en
zijn scheenent"
„Doch," antwoord de opzetter van \'t kabinet te Weenen,
„Hy scharrelt er met allebei toch nog al kras overheenen,
„En dat in een Oostindisch moeras,
„Weer of geen weer, door \'t hemelhoogste gras:
„Of \'t iemand van menheer Van dor Hoop zijn harddravers was:
„En toch betaalt hy jaarlijks zeker
„Voor zijn winterhielen zooveel niet als gy, aan den stadsapteker»*
Doch niet alleen is c:n olifant
-ocr page 74-
72                       Natuurlijke historie voor cle jeugd.
De kolossaalste viervoet op \'t vaste land,
(Zoo gy den basilosaurus >) uitzondert, of sprakelooze wallevisch,—
Ook een buitenkansjen voor een baker, en do corpulentste van alle
Hij is bovendien begaafd met een uitmuntend verstand, visch).
En voor zoo\'n zwaar zoogdier, zoo buitengemeen by de hand,
Meer dan de slankste minister, diplomaat-aspirant,
Of politiek prcstidigitatour calminant,
Onder zijn lichter natuurgenooten in de staats-courant,
Die sub rosa, een reus by de staart van een os is, —
(Behalve dat hy er de zwaarste zesponders meê licht van \'t affuit,
Voor de grap een pomp er van maakt of een spuit,
En er in cle menagerie de vetkaarsen meê snuit)
Blaast hy immers regulier onze kindersprookjes uit,
Speelt een sans-prendre op de diatonische fluit,
Vangt zoo vlug een vlieg of een vjjfjen, als een bedelaar een duit;
Zoekt, op \'t kantoor, een ongelukkige zesthalf in een zak schellin-
gen uit,
En smeert er een ouwen heer, daar hy een puist aan heeft, onge-
manierd meê den huid;
Pakt hem by zijn gepoeierd schorseneeltje, of zijn glimmende
knoopen,
En ketent Heemskerkjen aan \'t hart, dat zijn oogen er van over-
loopen;
Trekt er vervolgens een half jen „groenlak" voor u of zijn eigen
meê open,
En komt deftig zijn „zoute bolletjen" in uw glaasjen doopen.
Enfin, met zijn pachydermateuse snuit
Voert onze proboscidcannsche guit
Allerlei antediluriaansche snakerijtjens uit.
Als hy echter netelig wordt, zendt hy, helaas! zijn hoeder
Er wel eens ad patres meê, of naar zijn moeder,
En stort hem dus op een ontijdige baar;
Want, zoodra hy \'t land aan u krijgt, zijt gy in doodsgevaar.
1) Bnsilosnurus. Zie over de Cetacex \'m \'t algemeen: „Brand\'s Megatherium," „Owen\'a
Zeuglodon," en vergelijk ons populair volksspel: „Jonas in de Wallevisch."
Noot van den Schoolmeester.
-ocr page 75-
Natuurlijke historie voor de jeugd.                       73
Als gy dus, by geluk, eens onder zijne voeten mocht belanden,
Zeg dan maar „menheer, mijn leven is in uwe handen."
Doch de zwartste bladzijde in een olifant
Is, dat hy strikken voor zijn natuurgenooten spant,
En, zonder een blos op zijn wangen,
Zich niet schaamt zijn naasten te helpen vangen.
Eön museum voor de geologie, alias, kennis der aard —
Zijn leeg hok in een gewezen dierengaard, —
Of wel \'t afgebroken spel van professor van Aken,
Is nog altijd de beste manier oin hem te genaken;
Of men moet van een olifant zijn halsvriend willen maken,
Waardoor zoölogische Jonathans wel eens aan \'t sneuvelen raken.
Gelukkig dat de Natuurlijke Historie aan ieder beest
Zijn specifieke zwaarte geeft en eigenaardige leest:
Of wat werd er van menschen in hun ledekanten
Als vlooien \'s nachts zoo zwaar en zoo groot waren als olifanten?
Voor zoo\'n natuurmysterie staat \'t kloekste brein stok stil,
Net als een horlogie van bordpapier, dat niet langer loopen wil:
Als wy trouwens zulke Gordiaansche knoopgaatjens willen
denoueeren
Dan zijn wy allen nog maar Alexandertjens in de lange kleêrenl
Een olifant is dol op juttepeeren
En zit er een Bengaalsch fruitmeisjen wel eens om in de veeren.
Doch het acme van zijn geluk
Is, entre nous, een bejaard rhinoceros in den druk,
Liefst zonder hoorn op zijn neus, en met een kruk:
Want op dit dier zijn remarques is hij zeer kittelooiig,
En een menagerie is zoo gehoorig!
Hoogmoed brengt echter de besten tot don val:
Hy waant zich al te vaak een afgod, in de Oost vooral,
Waar men hem over \'t paard licht. Doch hier is men niet zoo maL
Aan zulke afgodendienaars doet Holland voorloopig niemendal. \'
Onze jeugd geeft aan olifantolatrie dii3 geen gehoor:
Wy respecteeren hem eenvoudig als uitvinder van ons ivoor.
-ocr page 76-
74                       Natuurlijke historie voor de jeugd.
HBT PAAUD.
Een Peerd! een Peerd! mijn bochel voor een Peerd
Richard III.
Een paard,
Naar den aart,
Is er nog eer dan zijn staart;
Ily doet liet te voet
Kot zoo gaauw en zoo goed
\'Als een ander te paard het doet,
En je kijkt niet om
Of hy is al weerom.
iMet niemendal op zijn rug
Is hy byzonder vlug
En met iemand onder den man
;Is hy in \'t loopen nog zoo\'n jan,
Dat j\'em met je beien niet inhalen kan.
Of, zeg je daarcp geen ja,
Loop hem dan maar eens eventjes na
Met je grootmama;
Want eens onder zeil
,Gaat hy net als een boog uit een pijl.
Hy steekt vervolgens met meer gemak
Een heel leger dan een leger een heel paard in zijn zak,
(Gelijk de jeugd leest in dat mooie
Beleg van Penelopé en de stad van Trooie)
En draagt naderhand zelfs den Generaal
De straat nog langs in zegepraal,
\'Als namelijk \'t beleg is voltooid.
Maar de Generaal draagt hem zelden of nooit,
Vooral niet wanneer het ijzelt als het dooit,
Of de lieve straatjeugd met sneeuwballen gooit.
Enfin, hy heeft nooit gedaan;
Maar is nacht en dag op de baan.
Nog vangt uw levenstoorts niet aan,
-ocr page 77-
Natuurlijke historie voor de jeugd.
75
Of gy ziet hem, by \'t licht van do maan,
Reeds in \'t vigilant aan de onderdeur staan,
En om de baker en de bloemkool gaan,
Of hy trekt u met uwe ouders naar \'t doopen,
— Ten zij gy, qua koppig zuigeling, „liever wou loopcn
,.En onderweg wal muizenkeuteltjens koopen." —
Of zeult u en de ouwelui wcêr naar \'t stadhuis,
Met bruidlief, die al zoo rood ziet, en de bruidsuikers inkluis,
Of, blijft gy, na dato, op \'t Casino vernachten,
Dan staat hy, na dato, aldaar zich wcêr dood te wachten;
En daar is nooit een beest
In de Natuurlijke Historie geweest,
Dat zich op uw zilv\'ren bruiloftsfeest
Zoo gruwelijk verveelt als de koetsier
En dit dier.
Maar, zijn \'t ballet en de bruiloft gedaan,
En de gasten reeds lang weer naar bed toe gegaan,
Dan komt hy, voor zijn plcizier, achteraan
Nog eens hinkend by u aan.
Naturalisten, die dit niet verstaan,
Moeten Martinet maar eens opslaan.
Zoo lang als een paard zoo mooi galoppeert
Wordt hy nu en dan op een harddravery getracteerd,
En licht met een gouden zwiep, of een paar nieuwe sporen vereerd
En op kermis eens in \'t pnardcnspel geïnviteerd,
Waar hy zijn eigen evenwel minder dan u amuseert;
Of je neemt hem \'s Zondags in de narrenslee
Of in \'t speelwagentjcn met de famielje meê.
„Bles heeft door de week zoo braaf gewerkt,
„Dat hy nu ook vry af krijgt"; doch zonder dat hy \'t merkt.
Als \'t echter, helaas! uit is met draven en hollen,
Dan loopt Bles al gaauw mank onder de knollen;
De kolonel van de platte schuttery
Klimt er met zijn handen en voeten alk-bei
Op parade nog wel eens over, doch hy valt doorgaans op zij
-ocr page 78-
Natuurlijke historie voor de jeugd.
76
Maar kan blind Blesjen volstrekt niet meer loopen,
Dan komt hem do Minister van Marine voor de trekschuit koopen,
En dan zelfs laat hy in de vliet
De schuit met Kaptcin nog vaak in \'t verschiet,
Vooral als do lijn breekt, zonder dat hy \'t ziet,
En er dus, tot den passagier zijn verdriet,
Een non sequitur „volgt" in \'t riet:
Zijn Excellentie weet natuurlijk niet,
Wat er in een schip „dat van den wal" is, geschiedt.
Ligt Bles eindelijk finaal op de baar
Dan nog komt zijn paardenhaar
U te pas,
In uw paardenharen matras,
En, dineer je bij een Kees,
Dan eet je zijn rookvleesch.
Waar vindt men nu schier
Onder de vernuftigen op allo vier
Zoo\'n nuttig en aangenaam dier,
Dat zijn plicht doet met zooveel pleizier?
En hoe komt het, dat hy zijn plicht
Zoo vlug en gehoorzaam verricht,
En dat nooit met een zuur gezicht?....
Omdat zijn grootjen hem nooit over \'t paard heeft gelicht.
In een paard zijn gezin                                                   \'yji
Valt men zeldzaam over de min;                                                     \'"\'-\'"■■\'
Want daar mag er nooit een in,
Integendeel; — Mevrouw zijn gemalin,
Als de baker met \'t veulen
\'t Vertrek in komt zeulen,                                                    *
Zegt reeds in \'t verschiet,\'
Eer zij \'t borstjen nog ziet,
Tot het stamhouertjen, dat Uitjen hiet:
„Neem wat in mijn aders vliet:
\' „Konings kinderen hebben \'t niet." —
-ocr page 79-
Natuurlijke historie voor de jeugd.
77
Want gemelde hit,
„"Waar de jeugd voor een rid,"
Vervolgt Cuvier, „zoo graag op zit,
„Ts eigentlijk hun oudste zoontje in \'t gebit,
„Net als het zakpistool
Ons jong musket is in zijn kamizool."
In dit ondermaansch gewemel
Zoekt ieder op aard een Hemel,
Doch meestal —
Helaas! — overal,
Behalve waar hy zoo iets vindon zal;
Een paard is in alle geval
Nooit zoo mal:
In plaats van op fokzaal of bal,
Zoekt hy zijn Hemel \'t huis bovenal,
En vindt hem dan ook \'s avonds op stal. —
Jeugdlief, onthou dit vooral,
Als de ondergeteekende er reeds geweest zijn zal.
DE EZEL.
Een ezel is een heer met een staart,
Dien hy van achteren draagt, als een paard.
Het verschil tusschen ezels en geleerde doktoren
Zit hem soms minder in \'t hoofd dan wel in de ooren.
DE RUITEB,
Een Ruiter is een mensch te paard,\'
Omtrent drie voet hooger dan een mensch op aard,
         staart.
En die zich somtijds vasthoudt aan de manen en somtijds aan de
-ocr page 80-
78 \'                   Natuurlijke historie voor de jeugd.
DE KOEI.
Een koci is iemand met twee ooren.
En aan weerskanten een horen.
Volgens den Hollandschen Naturalist Verboom,
Is zy de uitvindstcr van de aardbeien met room.
Ook waren rundermest en rollenden
Voor do koci hcur tijd nog onbekenden.
En wat mon van haar huid al niet maken kan
Ga dat maar eens te Benncbroek vragen aan „den Geleerden Man",
Immers Dido in haar dagen sneed er nog een heele hoofdstad van.
Als ik u voorts wilde optellen, wat voor zaken
Men al niet van een koei haar horens, hairen en darmen kan maken,
Ik geloof dat al je gezamenlijke leien er rneê vol zouden raken; .
Maar mijn verhaal dient niet te uitermate gerekt,
En van \'t nut, dat men van hcur staart en heur pooten trekt,
Daar zou ik je tot overmorgen van kunnen vertellen.
Hoe zou men \'t b.v. op \'t schip zonder een koevoet stellen?
In \'t kort, het is al van ouds een spreekwoord geweest,
Zelfs by den lompsten boer, die nooit in Martinet of Plinius leest,
Alles is even nuttig, wat er komt van dat edele beest.
En wie zou dan, o jeugd, uw en mijns gelijken niet verfoeien,
Als men nagaat, hoe gemeen zy zich gedragen jegens de koeien.
Piet Agoras hoeft het voor een duizend jaar of wat al gczeid:
„O menschdom, gy zijt een toonbeeld van ondankbaarheid:
„Wanneer oude koeien soms in een sloot verdwalen,
„Dan heet het hoogst onfatsoenlijk, ze daar uit te halen;
„Zoodra een landman van een koci geen zoete melk meer hoopt,
„Dan ziet men, hoe hy haar terstond aan den slager verkoopt,
„Die haar onbarmhartig vermoordt en de huid afstroopt,
„En daarna, wat nog het gemeenste is, in een os herdoopt.
„Enfin, als een mensch gaat bedenken,
„Wat de koeien hem, zelfs by testament, nog schenken,
„En hoe schandelijk hy die weldaên vergeet,
„Dan is hy immers niet waardig dat hy ooit meer biefstuk eet...."
-ocr page 81-
Natuurlijke historie voor de jeugd.
78
Als Piet Agoras zoo begon te redeneeren,
Dan was er geen eind aan, en je hadt niet moeten probeeren,
Om, zoo als ik nu doe, hem te interrompeeren;
Maar nu hy dood is, raakt het hem niet aan zijn kouwe kleêren.
HET KALF.
Het kalf.
Kent een natuurkundige maar half.
Daar er geen tijd is om het te bestuderen,
Zoo gaauw is het uit de lange kleêren.
Intusschen weet men uit Plinius. dat dit dier
Gewoonlijk pa! zegt tegen een stier
En tegen een koe:
Moe!
En \'t antwoord is dan gewoonlijk boe!
\'t Geen in het Chineesch zooveel wil zeggen als houw de you dol
Voorts zeit hy oom tegen een os,
In \'t Latijn genaamd bos.
Een koe mag men melken,
Maar een kalf zou er onder verwelken.
Ook kuiert hy zelden met zijn ouwen heer»
Gearmd een stal of een weiland op en neer,-
Zoo als andere jongelieden,
Die aan hun voorzaat den arm op de wandeling biedefi.
Van het kalf zijn lijf
Zijn ons \'t meest bekend de karbonaden en de schijf,
Mitsgaders het nierstuk (waarmede, terwijl ik schrijf,
Een keeshond wegloopt voor zijn tijdverdrijf),
En \'t poulet,
Voor iemand, die 9p soep zijn hart heeft verzet.
Een slachter houdt kalfvleesch altijd op hoogen prijs,
En zegt (want hy is zoo eigenwijs)
-ocr page 82-
30                       Natuurlijke historie voor de jeugd.
„Wie er in een restaurant voor niet van wil schransenl
„Moet maar wachten tot de kalveren op \'t ijs dansen."
HET SPEENVARKEN.
Iemand, die in de verte zijn schreeuwen hoort,
Zeart: „dat is zeker weer een afschuwelijke menschenmoord."
Je moet het hoorcn om het te gelooven
„Gelukkig," zegt Buffon, „zijn do dooven."
Want als men maar even op zijn eksteroog treedt,
Dan gilt hy, alsof hy van geen uitscheien weet.
En als men hem van de borst durft tillen,
Dan maakt hy een lawaai, als ging men hem villen.
Onder \'t wandelen loopt hy altijd verkeerd,
En om hem vooruit te doen gaan, trekt men hem by zijn steert:
Vooral, wanneer hy naar slachters verhuist,
Want aan deze heeft hy natuurlijk een puist,
En als er één wat verkouen is, dan lacht hy in zijn vuist.
En de keukenmeid en \'t braaien
Wenscht hy zonder omslag naar de haaien;
Want, ofschoon men hem wel op dinees of soupeetjens ziet,
Is het voor zijn pleizier voorzeker niet.
„Enfin."
Zegt hy, „ik heb veel chagrijn,
„Want mijn papa is een compleet zwijn:
„En hoe kunnen dan zijn kinderen anders zijn": —-
Zijn troost is, dat hy nooit geen verdriet
"Van zijn eigen kinderen beleeft of ziet,
Want gelukkig heeft hy die niet.
DE HOND.
Een hond is vermaard
Om zijn gezelligen aart
-ocr page 83-
Natuurlijke historie voor de jeugd.                       81
En \'t kwispelen van zijn staart.
Zijn neus doorgaans rond,
Staat gewoonlijk in \'t front
En zoo lang die maar nat en frisch is,
Is \'t een bewijs, dat menheer zoo gezond als een visch is.
Een hond is iemand, die van zijn baas byzonder veel houdt,
Dien hy, om zoo te spreken, als zijn derden vader beschouwt,
En die hem dikwijls een heele boerewoning toevertrouwt,
Waar hy door zijn blaffen bedelaars en dieven van daan weet te
jagen,
En den post van portier waarneemt zonder er ooit geld voor te
vragen.
Als een haas niet op zijn tollen past,
Wordt hy dikwijls door een hond verrast;
Doch een hond loopt er ook wel tegen aan,
Als men hem in de hondsdagen uit laat gaan.
Menig een blinde hond
Is verdronken, omdat hy geen zwemmen verstond:
Doch zoodra zy dit verstaan,
Kan men ze gerust uit baaien laten gaan.
Honden zijn dol op kalfslever en beenen;                              __
Doch, volgens Esopus, loopt er zoo dikwijls een derde meê heenö»
Ook nuttigt een hond met pleizier water en droog brood;
Doch een pak slaag, daar heeft hy een broer aan dood.
Het opzetten is ook iets, daar hy niets om geeft,
Als het maar niet begonnen wordt, terwijl hy nog leeft.
Ook blaffen honden niet langer als ze eenmaal dood zijn;
Anders zou het leven op een hondenkerkhof te groot zijn.
GEDICHTEN V. D. SCHOOLMEESTER.
6
-ocr page 84-
82                       Natuurlijke historie voor de jeugd.
DB KAT.
Men wil wel zeggen, dat. o Batavier! uw stam
Van uit het strijdbaar volk der Katten oorsprong nam.
Helmers Cadet
Lavater,
In zijn physiologie van den kater,
Zegt, dat hy terstond aan zijn manieren ziet,
üf hy mijnheer of mevrouw Met:
En de dames onder de katten
Schijnen het even als Lavater te vatten.
Mijnheer zit op zijn uiterste gemak,
In de goot tegen een hellend dak,
Alwaar mijnheer
Natuurlijk op mevrouw wacht, die ook kloutert als een leer,
En dan knijpt niet zelden onze jonker
By die gelegenheid de kat in \'t donker.
Maar wat men schaars by verliefde winkelaars en andere
menschen ziet,
Ook zelfs om zijn liefde verzuimt een kat zijn affaire niet.
En \'t is aardig te zien, hoe gaauw onze jonggetrouwden verhuizen,
Als zy \'t minste geritsel hooren van huisratten of muizen.
Is echter dees nationale plicht
Eenmaal door hen naar behooren verricht,
Dan «aan ze weer terstond de pannen op en dat wel zonder licht,
En het overige van de nachtelijke uren
Brengen zy serenades aan al de buren,
En korten op die wijze den slapeloozen tijd
Van menigeen, die aan podagra of kiespijn lijdt.
Zoo weten die edele dieren, als Jenny Lind en
Cecilia, hun muzykale gaven met philantropie te verbinden.
Wanneer een kat ons by nacht op zijn concerten tracteert,
Dan zou men haast vragen: „waar hoeft het beest het zingen geleerd
Daar hy over dag zich zoo zelden in den zang excerceert?"
Over dag neemt dit dier
Doorgaans op andere wijze zijn pleizier:
Dan wandelt hy, by voorbeeld, wanneer het niet nat is,
-ocr page 85-
Natuurlijke historie voor de jeugd.                       83
(Want niemand die zoo bang voor vochtigheid als een kat is;
Ofschoon er menige jeugdige kat of kater
Om \'t zwemmen te leeren als zuigeling gaat te water,)
Dan wandelt hy, zeg ik, den moes- en bloemtuin eens om,
Mitsgaders het bleekveld het kippenhok en de eendenkom.
Om zich te verzekeren, dat er nergens eenige sordes
Of vuiligheid liggen, en dat alles behoorlijk in orde is.
Terwijl hy nu en dan, als een volleerd acrobaat,
Voetjen voor voetjen over den rand van een schutting gaat
En er op- en afspringt, zonder ooit te schroomen,
Dat hy niet op zijn pooten weer te land zou komen.
Immers als springer en equilibrist is hy een bol,
Die het kan te raaien geven aan den gunstig bekenden menheer
Ja, hy is nog vlugger dan nu wijlen Madame Saqui,
            Auriol.
Al is zy als een zephyr gekleed, in een vleeschkleurd jakkie,
En hy altijd in een bonte pels loopt, of winterpakkie.
Somtijds zit hy ook uren lang te loeren naar \'t een of ander takkie,
Waar een nachtegaal zit te kwinkeleeren of groene sijs,
En dan peinst hy: „had ik je hier maar, je waart spoedig prijs."
Want een dergelijk vogeltjen, zelfs ongebraden, is een kat zijn
delikaatste spijs.
Soms klautert hy ook zelf in een boom; maar wat men daarvan
moog spreken,
Ik wil den knappen brillenslijper wel eens zien, die hem er uit
heeft gekeken.
Soms weer doet hy de ronde, en let of alles behoorlijk toegaat in
huis,
En kuiert al de vertrekken rond, zolder en proviziekamer inkluis,
En vergewist zich op zijn tournee of al te met de keukenmeid,
Als wel eens gebeurt, door nonchalance of onachtzaamheid,
Terwijl zij met den brievenbesteller, of slagersmof staat te praten,
Een bord met room of gebakken vischjens, of een saucijsjen
d Vabandon heeft gelaten:
En, opdat Mevrouw het verzuim niet merke en er zich over beklaag,
Ja, misschien, na veel gekakels over en weer, in een driftige vlaag,
Aan de meid de dienst opzegt met Mei, of haar zelfs stante pede
de deur uitjaag,
-ocr page 86-
84                       Natuurlijke historie voor de jeugd.
Haast zich onze kat om de onbewaakte kliekjens te bergen, en
wel in zijn maag.
Te recht betoont gy u, o lieve jeugd! geheel verbaasd en
In bewondering over zulk ccn zucht tot orde, gemultipliceerd met
liefde tot den naasten,
Waardoor dit edele dier zich boven zoo velen zijner natuurgenooten
onderscheidt.
Let voorts nog, o kinderen! op de byzondere faciliteit
Waarmede een kat zich, als \'t regent of er sneeuw in den tuin leit,
Enfin, als hy niet uit mag, zich in huis, met de geringste zaken,
B. v. een af gerafeld end touw, een bal, ja een gescheurde Staats-
courant weet te vermaken:
Of wel het gezelschap veramuseert met menige grap
(B. v. hoe knap krapt een kat de krullen van de trap,)
En een baas is ook in het spinnen,
(Voorheen zulk een geliefde occupatie by moeders van huisgezinnen)
Terwijl gy, o jeugdl schoon nog door St. Nicolaas zoo rijkelijk
bedoeld,
Liever dan dat gy er op betamelijke wijze stilletjes meê speelt,
Het huis op stelten brengt, of aan mamaas boezelaar hangt en
haar benevens uw eigen verveelt
Nog behoort onder de qualitciten, die een kat vercieren
Boven vele andere menschen en dieren,
Speciaal gelet te worden op zijn beschaafde manieren,
Waarom hy vooral wordt verestimeerd en hooggeschat,
Ja, dikwijls tot groot avancement geraakt, als b.v. de gelaarsde Kat.
Ook ruikt hy altijd vooraf (\'t geen als byzonder aardig,
Ja, volgens Plinius en Richelieu, als hoogst merkwaardig
Te beschouwen is) of men visite te wachten heeft op \'t salet;
Want dan maakt hy altijd vooruit zijn toilet,
Wascht zijn neus, zet zijn knevels op en kamt zijn hairen net.
En dat alles, eer nog Mevrouw haar huismuts af- en haar valsche
krullen heeft opgezet
Maar, o jeugd! indien gy nu komt te vragen:
„Waarin schept eigentlijk een kat het meeste behagen?"
-ocr page 87-
Natuurlijke historie voor de jeugd
85
Ik antwoord: dat schrandere dier zijn liefde en zijn lust
Is, als hy, heel gemakkelijk, en zich zijner waarde bewust,
Het anrdsche gewoel vergetende: op een canapeekussen rust,
Waar hy dan zoo op zijn eigen over \'t ondcrmaansche ligt te
mediteeren,
Met zijn oogen dicht, opdat hem geen distracties zouden geneeren.
Ja, woont hy soms by een boer in of gepensioneerden soldaat,
Of by een verloopen domenee op zwart zaad:
Enfin, in een huis waar geen canapee of easy-chair staat,
Geen nood: onze wijsgeerigo maat
Weet dadelijk op alle dingen raad,
En contenteert zich des noods met op Domenees oude huisjas te
liggen, of op de warme plaat.
Welke laatste hy dan ook zelden, voor dat die koud wordt, weer
«urlaal
Zoo weet onze maat in de moeilijkste levensoogenblikken,
Zich met wijs overleg naar de omstandigheden te schikken.
Heeft het een kat naar zijn zin,
Dan neemt zijn gespin
Terstond een begin;
Maar gaat men hem plagen,
Dan zal hy juist niet byzonder klagen,
Ja, er zich veeltijds kalm onder gedragen:
Alleen zijn rug
Wordt dan zoo rond als een ronde brug.
Niemand denke daarom: „hy is maar een sul;"
Want als hy eens begint, is hy niet mak en dan wordt het wel
\'reis „katjens-spul;"
Ook rekent men het onder de onvoorzichtigste zaken
Om een slapende kat wakker te maken,
Of een, die dol is, zonder handschoenen aan te raken.
Een kat zijn éénig gebrek
Bestaat, volgens Martinet, in een ongeneeslijken trek
Kaar zoetemelk en naar spek;
-ocr page 88-
86
Natuurlijke historie voor de jeugd.
Maar vooral in den haat, dien hy voedt
Tegen \'t zwarte gebroed.
Daarom heeft te recht
Laeépède gezegd:
„\'t Paradijs van een rat Is
„Een huis waar geen kat is,
„Of de kat uit de stad is;
„Want om een val
„Geeft een rat niemendal:
„Maar van zoo\'n levend graf
„Loopt hy weg op een draf."
Iemand, die op de grammaire niet zoo byzonder gevat 13,
Zal niet licht raden, dat poes de vocatief van kat is.
DE AAP.
Een aap,
Schoon kleiner dan een schaap,
Is echter een veel verstandiger knaap
En zou zich zoo gemakkelijk niet laten scheren,
Als een schaap doet, in zijn wollen kleêren.
Een aap is zeer amusant,
Vooral in zijn geboorteland,
En heeft in zijn jeugd veel grappiger manieren
Dan de meeste jongelui onder de dieren.
Het klimmen en kloutcren doet hy net zoo vlug als een kat,
En hy rijdt te paard op een hond, als iemand die er les in heeft gehad.
Van amandelen houdt hy veel en van nooten,
En wat een ander met zijn handen zou doen, doet hy met zü pooten.
Daar is altijd groot dispuut geweest
Of een aap eigentlijk een mensch is of een beest;
En dat verwondert ons ook niet,
Daar men zooveel apen onder de menschen ziet.
-ocr page 89-
Natuurlijke historie voor de jeugd.                       87
DE VOGELS.
Een fiksche vogel
-....Gaat hyna zoo gauw als een kogel;
Doch in zijn kooi
Vliegt hy nooit zoo ver of zoo mooi.
Zijn jassen en japonnon, enfin al zijn kleêren
Noemt een vogel: „mijn veeren;"
En een kanarie hoeft heel veel
Van een jonge juffrouw in \'t geel.
Om een vogel aan \'t spit te kunnen hangen,
Moet men hem eerst zien te krijgen of te vangen.
Vogels zitten dikwijls op hun uiterste gemak
Met hun ccno been op een hoogen, dunnen tak;
\'t Geen onder vette koeien en dieren van dien aart
De grootste verwondering en afgunst baart.
Op zwart zaad
Is een vogel ontzachelijk kwaad,
En hy zou een vinkebaan,
Als hy naar zijn gemoed te werk ging, wel aan duigen
willen slaan.
Doch onder zijn grootste ongelukken
Rekent hy den handel in brookjens en krukken.
Een vogel vliegt somtijds dag en nacht;
Doch hy wordt er ook vroeg voor opgebracht.
DE HAAN.
Wy zjjn het eens met Linnacus, dat er geen beesten bestaaa,
Die meer van kippen houden dan een haan,
En het blijkt uit do Natuurlijke Geschiedenis,
Dat dit eigentlijk de oorsprong van onze hoendereieren is.
-ocr page 90-
88                       Natuurlijke historie voor de jeugd.
n -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------                            \'
Een haan is vervolgens een van die diereu,
Die de natuur met hun vederen vercieren.
En hy draagt zijn staart
Net als een geangliseerd paard.
Zijn gezang of gekraai
Is mede byzonder fraai,
En hy is altijd een beest
Met een goede memorie geweest;
Want hy knijpt, als hy kraait, zijn oogcn toe,
Of hy zeggen wou: „Je ziet, hoop ik, dat ik \'t uit mrjn hoofd doof"
Doch volgens Martinet en Buffon,
Is dit een bloot dit-on.
Het is een vaste gewoonte by den haan
Om met de kippetjens naar bed te gaan;
Doch hy is ook altijd weer \'t eerst op de baan,
En met het ochtendkrieken staat sinjeur
Reeds, met zijn sporen aan, voor de deur
En neemt een morgenslokjen
Uit het kommetjen, onder zijn stokjen.
Of hy geeft wellicht
Aan \'t jongste zoontje van zijn nicht
In \'t kraaien een weinig onderricht,
En leert hem schrijven in \'t groot,
Eerst een schrapjcn en dan een hanepoot,
Mitsgaders andere manieren
Die een jeugdigen haan van goede famielje vercieren.
Soms brengt hy een mandjen wurmen aan \'t hok van zijn broer,
Voor zijn schoonzuster, die niet al te wel is, mevrouw Koekeloer;
En gaat daarna met zijn favoriet hoen
Een wandelingetjen in den moestuin doen;
Of hy gaat eens uit vechten voor zijn pleizier
Met den nieuwen haan van den barbier.
Enfin, wie denkt dat hy \'s morgens geen raad met zijn tijd zou weten.
Kan
gerust zeggen: „Ik ben mijn Natuurlijke Historie vergeten."
Want integendeel voor \'t ontbijt
-ocr page 91-
Natuurlijke historie voor de jeugd.                       89
Is \'t een haan zijn aangenaamste tijd.
Volgens Grotius en Puffendorf is de haan
Eigentlijk gezegd een Mahomedaan.
Omtrent het huwelijk volgt hy dan ook Oostersche begrippen,
En houdt er verscheidene gemalinnen op na, beter bekend onder
den naam van kippen,
En die, naar men algemeen zegt,
Zeer gelukkig met hem zijn in den echt.
Het doet hem natuurlijk leed,
Dat men op aarde zooveel hoenders eet,
En dat zoo menig jong haantje reeds voor \'t vuur staat te braaiea
Eer het kind nog gespeend is of zelfs kan kraaien....
„Terwijl er," zegt hy, „zoo\'n overvloed van visch
„En ander veldgewas voorhanden is.
„Zoo de mensch," vervolgt hy, „met groente, petercelie ol radijs
„Content was, dan hadden wy hier een aardsch paradijs:
„En liet hy dan, op zijn verjaardag, eens een paar oude vossen
braaien,
„Eens is immers geens, daar zou waarlijk geen haan naar kraaien.
„Enfin laat hy, als ik doe, eten van \'t geen den hof verciert.
„En zijn handen afhouên van ons, pluimgediert."
Als een haan hierover begint door te slaan,
Dan heeft hy morgen ochtend nog niet gedaan,
„Doch," zegt Cuvier, „zoo insecten en wormpjens dit hoorden,
„Zouden zy Mijnheer al aardig kunnen antwoorden."
Hoe dit zij, een haan zijn grootste pleizier
Is nog altijd de begrafenis van een poelier.
Weerhanen en snaphanen, gelijk men ziet
Schrijven hun naam net als hij; maar famielic is het niet.
-ocr page 92-
00                       Natuurlijke historie voor de jeugd.
DE NACHTEGAAL.
Daar school een nachtegaal in \'t groen,
Het was in de .Mei!
En hy zong zoo zoet in \'t looffestoen,
Het was in de Mei!
En hy gaf zyn zoetelief een zoen
Net als ik of jy zou doen,
Zes ntaal, zes maal, zes maal doen,
Het was in de Mei!
Een bloedverwant van Patertjen langs de kant,
>                                            „Ons gekweel"
- Zegt een voormalig Philomeel —
„Is onder de dieren ons bescheiden deel:
„Net als \'t loeien
„Onder oude voorzangers en koeien:
„En een concert vocaal
—  „Dat zeggen wy allemaal —
„Op een tak, is voor een nachtegaal
„Wellicht een smakelijker onthaal
„En niet minder amicaal
„Dan zelfs \'t stroopen voor aal.
„Want" — vervolgt hy — „de muzijkwaereld is mijn paradijs,
„Waar ik geboren word, gestorven en grijs,
„Net als baanvegers op \'t veldijs."
Hy speelt dan ook, naar den eisen,
Al van kindsbeen af in \'t lover,
Op zijn muziekalo schaatsen beontjen over,
En raakt nooit van de wijs.
In \'t kort, \'t is zijn element:
Want voor de zangschool of \'t conscrvatorie
Spendeert de kleine vent
—  Voor zoover als my is bekend —
In \'t jaar, wil ik wedden, geen cent.
— „Ik heb", zegt hy, „jandorie!
„De geheele muziek al in mijn memorie
-ocr page 93-
«
Natuurlijke historie voor de jeugd.
„Net als Romulus de Romeinsche historie,
„Om je moeilijkst ut- re- miboek
„Geef ik net zooveel, als een vlugge snoek
„Om een schepnetjen van gescheurd neteldoek.
„Ik weet het veel beter dan jy;
„Want het is juist mijn liefhebbery;
„Daarom vraagt zoo vaak de melody,
„Wanneer zy my tegenkomt, aan my:
„Ben ik dat of QyV\'
Een jong Philomeel
Draagt het Haarlemsch orgel dan ook flink in zijn keel
Mitsgaders de kasten en pijpen, doch zonder \'t klavier;
„Want daar staan mijn handen niet na," zegt dit schrander dier
En toch speelt hy, zonder handen, heel wat knapper,
Dan een doofgeboren orgeltrapper,
Ofschoon hy, met zijn exteroogen, menigmaal
Zijn laars niet aan kan krijgen voor \'t pedaal.
Als je ook niet wist,
Dan zei je: „Is dat het halve zoontjen niet van den orgelist."
Maar gcon orgelist, dat ik weet: heeft het hem nog na gedaan,
Of de man moet byzonder vroeg zijn opgestaan.
Treft de jeugd echter zoo\'n baasjen aan,
Kom aan!
Hy maak\' zich bekend.
Ik doe mijnheer op \'t moment
Bjj deze, met vermaak, een paar laarzen present
Brachthuizcr sluit ik uit:
Dat was geen orgelist, dat was een luit
Van wege Vamour heeft Rossignol
Zijn kleinen krullebol
Natuurlijk zoo vol,
Als van a en b mol,
Heen nachtegnaltjen gaat er over straat, met een parasoT,
Of menheer is dadelijk op hol,
-ocr page 94-
92                       Natuurlijke historie voor de jeugd.
En op neopjens-kappies is hy dol.
Maar — dat moet ik zeggen — Philomee
Zet toch altijd zijn beste becntjen vóór by zijn vrijster.
Voor dat vogcltjen zingt hy waarlijk als een lijster.
Want hy houdt van zijn bruid in zijn ziel veel,
Al ziet ook \'t meisjen by ongeluk scheel,
„Dat merk ik \'s avonds toch niet," zeit hy „in \'t prieel."
Wie hieruit evenwel afleidt, dat onze kwinkeleerende Leandei
Voor Herootjes alleen tireliert, en nooit voor een ander,
Doe mijn komplimenten maar terstond aan zoo\'n naturalist,
En zeg hem, „dat hy, uit mijn naam, zijn eigen vergist,
„En dat ik waarlijk dacht, o jeugd! dat hy \'t beter wist,
«Daar
Professor hem scilicet verwart met een ander verliefde*
„Die jammert op zijn dorre ranck
                       tortel.
„Van een beroofden boom zijn wortel
„Haar leven lanck!"
Een Hollandsche nachtegaal verhuist by zijn\' dood,
Volgens de Fabelleer, met zijn ziel naar een sloot
En
wordt aldaar als kikker vergood;
Of hy er echter nog eieren blijft leggen,
Dat zou ik u niet durven zeggen.
Met zijn maatgeluid
Is het echter uit.                                                     ;.
\'t Is niet langer die zoete guit                                      j
Met zijn mooie fluit
Vol melodieus getuit;
Daar is thands in zijn stem iets, dat me stuit,
Iets...., enfin \'t heeft heel veel
Van een driftig Aanspreker, met een graat in zijn keel;
Want, na zijn metempsycosis,
Zingt hy net als een schor mensch dat boos is.
i
-ocr page 95-
Natuurlijke historie voor de jeugd.
93
DE VISCH.
Lucius enescet, nam cetera quld moror! 1)
Scaliger
Zaliger.
O Pescator dell\' onda
Fidelin.
Idyllen van een Poieraar.
\'t Latijn zegt, dat het piscis
En Siegenbeek, dat het visch is.
Doch het zal wel hetzelfde zijn
In \'t Hollandsch en in \'t Latijn.
Hoe dit zij,
Voegt de Natuurlijke historie er bij
iWy kunnen nooit weten,
O jeugd! wat wy eten,
Of het Roomsche visch
Of visch uit Dordrecht is.
Met recht hebben Plinius en Martinet beweerd,
Dat visch bij voorkeur in den Waterstaat verkeert,
Want hy heeft vóór zijn geboorte al zwemmen geleerd,
Waarmede de Amsterdamsche Baaischool natuurlijk railleert.
Grootmoeder zegt licht: „\'t is voor \'t kind verkeerd."
Doch, als zijn kinderen \'t niet kennen,
Zegt de visch, dat het zijn kinderen niet bennen.
Een eend denkt er ook zoo over; „doch ik", zeggen de hennen.
„Wil er de mijne zoo jong niet aan wennen."
Wie, die nu besliss\'
Of katvisch
Dan wel groote de lekkerste is.
Hoe beeldschoon is b. v. hombaars te Lis,
1) Dat is:
Pas jy maar op de snoeken,
De anderen zijn niet waard dat wy ze zoeken.
-ocr page 96-
Natuurlijke historie voor de jeugd.
94
En groene haring in de duisternis!
En hoe uitstekend fraai
Zijn aan den anderen kant zaagvisch en haai!
Doch de hengelaar is met deze wel eens verlegen,
Omdat zy by \'t naar huis gaan zoo zwaar in zijn bunnetjen wegren.
Een vischjen in \'t water
Heeft een leventje als een Pater;
Maar \'t moet niet koken,
Of zy zouden beiden een leelijke pijp rooken
En riepen zeker „brand!"
In plaats van „Patertjen langs den kant!"
— „Om de dood niet aan de kook,
„Of wy bennen \'t ook.
„En wy zijn een lijk!"
Roepen zy te gelijk.
Maar anders, in \'t water te leven,
Of in de wetering rond te zweven
V\\rordt hem met de pap reeds ingegeven,
En in plas of vliet
Weet een visch van geen verdriet
Hy duikelt en schiet
En schuilt er in \'t riet,
Of zwemt eer men \'t ziet
Zoo snel als een spriet
Naar zijn beminde Griet,
Als deze haar weêrmin hem biedt —
Maar in den ketel doet hy dit niet.
Schoon vlug in de vaart,
Is hy over \'t vuur zeer bedaard
En zit er met zijn kop onder zijn staart.
üp \'t diné heeft hy \'t ook niet naar zijn zin:
Althands hy verroert er geen vin
En ziet zelfs zoo nijdig als een spin.
Al regent het in de vliet
En op straat, dat het giet,
-ocr page 97-
Natuurlijke historie voor de jeugd.
96
Zoodat men zelfs geen huisbroker tweemaal schellen liet,
En alsof men op iemand de brandspuit afstak,
Of wel van langs het dak
Per abuis den regenbak
Tot iemands verdriet,
Terwijl de paraplui hem ontschiet,
Op zijn tronie ncdcrloopcn liet,
Tot hy vergeet of hy zijn neus of zijn bochel voor zich ziet,
En
of hy nog: „o niensch!" of „o natte vaatdoek" hiet,
Zóó regent het niet,
Dat men een visch met zijn paraplui op ziet.
Cuvier vroeg, naar men zegt, menigmaal
De reden hiervan aan bot en aal.
Maar hy kreeg geen antwoord van aal of van bot
Dan de wedervraag: .,Cuvier, ben je zot?" —
Ja, baars en paling stokvisch en braasem
Zy riepen allen uit éénen aassem:
„Cuvier, ben je dol?
„Of raakt, met permissie, je hoofd op hol?"
„Wel mijn goede man," zei Schol,
„Ik geef om den groensten parasol
„Geen rooien duit, sur ma parol\'\',
„Of hebben wy met zwemmen onze handen niet vol?
„Doch zoo weinig ben ik een menschonhater,
„Dat ik hem integendeel een jaar of drie toewensch onder watei
„Dan zou hy immers voor zijn fatsoen
„Zoo\'n dwaze uitgaaf voor een paraplui niet meer doen."
Een visch is zeer gek op zijn staart,
Daar hy dan ook beelderig vlug meê vaart,
En die nooit verhairt
Zoo als staarten op aard:
Wat by naturalisten veel verwondering baart,
En zelfs nog door geen kapper naar eiseh werd verklaard.
„Ja: \'t is hetzelfde geval met hun baard,"
-ocr page 98-
Natuurlijke historie voor de jeugd.
sa
Zegt Buffon, „ofschoon zy dien nimmer laten scheeren. —f*
Weshalve zy ook weinig by den barbier verteeren.
Als katvisch een hengel aanschouwt,
Dan wordt zijn bloed doorgaands dadelijk koud.
Maar als zijn oom (die de leepste van alle visch,
Ofschoon voor zijn buren in den omgang wat lastig, is)
Ik meen, als een snoek
Een hengelaar ziet of een hoek,
Dan wordt hy zoo boos en zoo bleek als een doek.
En ofschoon de hengelaar hem ook bespeurt,
Hy heeft hem daarom nog niet naar huis gebeurd.
Hy heeft, het is waar, wel eens aan;
Doch de snoek rekent op \'t mis-slaan,
En als de ander zich verbeeldt dat hy slaat,
Dan poetst snoekie-maat
Gemeenlijk stilletjens de plaat;
Maar steekt nog eerst op zijn dooie gemak
Het aas met den hoek en den halven draad in zijn zak.
En dan roept hy nog, als hy gaat,
Heel hatelijk tot den hengelaar: „adi, kameraad!"
En in \'t omkijken: „dag Jaap, adi!
„Pas op de graten, jongen! bon appélit.
„Als jy van daag je hart op snoek hebt gezet,
„Dan visch je min of meer achter \'t net.
„Ik ben nu en dan, naar uw verlangen,
„Quasi wel eens aan het aas blijven hangen,
„Maar dat was spiering om kabeljaauw te vangen.
„En zoo jy te Leiden in \'t hengelen bent gepromoveerd,
„Dan heb je, naar ik meen, al byzonder weinig gestudeerd,
„En je piepa zijn geld op een slordige wijze verteerd.
„Enfin! ik wensch je goeje morgen." En al den tijd,
Dien nu Snoek met dees dialoog of alleenspraak verslijt,
Staat Jaap, mot een mond zoo deftig als een geit,
Nog even geduldif te wachten of de snoek nog bijt.
-ocr page 99-
Natuurlijke historie voor de jeugd.
97
Alzoo heeft de visch het land
Aan een hengelaar, die onverdronken blijft aan den kant.
Doch valt deze uit zijn boot
In de sloot,
Pierdood.
Of, by abuis,
Als jeugdig drenkeling van cic sluis.
Dan zegt hy aanstonds: „Welkom t\'nuis,
„Hengelaar! hier is je pet; je boordjen zie ik niet: herleef:
„Ons motto is: vergeet en vergeef,
„Net als de snoek aan zijn neef,
„Terwijl hy hem intusschen opat, schreef,
„Ik ontfang u hier, ala landgenoot,
„In mijn waterschoot:
„En by klein en groot
„Wordt gy alras op een slokjen genood,
„Ofschoon wel is waar van uw leven ontbloot."
— Iets, wat waarlijk voor den mensch een les ia,
Die wel eens niet t\'huis geeft aan zijn vriend, die op de flescn is,
En hem dan nog eer een bokking-,
Dan een glaasjen cordiaal of parfait amour gaf van Wijnand
Fokkink.
Ook leert men hieruit, dat wie nog reutelt van „stom als een visch,"
Alleen maar toont, dat in de Natuurlijke Geschiedenis
Hy juist zoo bedreven als een snoek op zolder is.
Om een schepnetjen geeft een visch geen duit.
Misschien denkt hy wel: „\'t is dan toch al verbruid."
Ook springt hy er nu en dan wel weer uit.
Maar een zegen,
Die zoo\'n heelo wetering komt leêgen,
Daar heeft hy natuurlijk machtig veel tegen.
„Noem je dit zegen", zegt hy: „heb je geen abuis?
„Of is \'t als lucus a non lucendo en neem je soms kruist
„Al zwem ik in dien zegen op mijn kop,
„Daar zit, jandorie, geen uit- of wegzwemmen op....
GEDICHTEN V. D. SCHOOLMEESTER.
7
-ocr page 100-
98
Natuurlijke historie voor de jeuga.
„Die gemecno dweil en de vasten
„Wanneer zich zoo geheele gezinnen alleen op viseh vergasten)
„Zijn eigentlijk onze twee grootste overlasten,
„Die \'t ons zouden bakken, als wy er niet op pasten; —
„Maar dit laatste doen wy in den verboden tijd:
„Den genoeglijkste, dien men met zijn ïamielje slijt,
„Wanneer een viseh een leventje als een sultan leeft,
„En een hemel in \'t water heeft,
„En, was dat niet gaauw gedaan
„Dan kon je al spoedig in don Oceaan
„Heel gemakkelijk over onze hoofden gaan;
„Want het is met ons louter amour en inclinatie,
„Net als met den Keizer van de Fransche natie." —
En ziedaar, waarom viseh
Zoo dikwijls de bruigom is
In \'t algemeen kan men zeggen: zy houën
Allemaal heel veel van trouwen,
Net als jonge heeren en juffrouwen,
Zonder dat het hen, als deze zoo vaak, komt te rouwen.
„Maar om \'t consent van de wederkeerige ouwe lui,
Zegt Benjamin Buffon, „geven zy den brui."
Ik meen zijn zoon George te Diion.
„Daarom trouve t-on,"
Zeit George, „onder den poisson
„Zoo zelden een liaison
„Politique
of uit speculation,
„Zoo weinig een mariage de raison."
Er zwemt nooit geen tong langs den Briel,
Of hy neuriet: „poisson d\'Avril,"
Als of hy zeggen wou: „o geuzenziel,
„Heugt het je nog, hoe het Alva beviel,
„Toen jy hem zoo wakker den bril van zijn neus
„Wist weg te kapen? zeg, heugt het je nog, o Geus?" —
De Natuurlijke Geschiedenis
Erkent gemeenlijk twee soorten van viseh,
-ocr page 101-
Eerste les in de Geographie.                            W
Namelijk, degeen die opgegeten, en die nog voorhanden is.
Net als twee soorten van negers,
De heuscheliike en de schoorsteenvegers.
DE SLANG.
Een slang
Is niet heel dik, maar naar proportie te lang;
Schoon sommige slangen, die van Amerika komen,
Byna zoo dik zijn als eikeboomen:
En menige Leydsche diender maakt een mensch niet half zoo bang
Als zulk een Amerikaansche slang.
Over het geheel wordt een slang zelden geprezen,
Of het moet zijn by het Brandspuitwezen.
Voorts zou hy, naar wy in Mosheim en Vitringa lezen,
Vry gunstig in de muzickale wereld zijn bekend;
Ofschoon aldaar meer onder zijn Franschen naam van „serpent."
EIEUEN.
Ofschoon men natuurlijk voor eieren eer naar een hen zou gaan,
Krijgt men echter geen goede eieren zonder een haan.
EERSTE IE8 IN DE GEOGRAPHIE.
Geographie is eigentlijk de kennis der aarde,
En voor de jeugd van ontzacheljjke waarde;
Want Amerika
Is b. v. zeer verschillend van Afrika;
Ofschoon vele Afrikanen
Zich als slaven begeven naar de Amerikanen.
-ocr page 102-
Eerste les in de Geographie.
100
Zoo b. v. is Asia een heel oud heer,
En Europa is ook zoo jeugdig niet meer,
En de twee eerstgenoemde zijn kinderen,
Die de oude lui nog wel eens vrij wat konden hinderen.
Ik maak u vervolgens attent
Op \'t onderscheid tussc\'ien een zee en een continent:
En kinderen uit den boerenstand mogen wel observeeren.
Dat men voor a!s nog geen boorenwagentjens op zee kan probeeren,
Ten zij men er eenig ander voorwerp onder zet,
Als b.v. een koopvnardijschip of een stoomnaket.
Ook zou ik niemand duiven aanraaien
Om uit zwemmen te gaan met de haaien;
Doch in het uit poieren gaan met een Leyenaar
Ziet de Geographie geen gevaar;
Vooral zoo zijn boot
Op \'t droog zit in een sloot. —
Voorts zijn er ten minste nog twee Polen,
En verschillende mijnen voor goud en kolen,
En hier en daar een vulkaan,
Die iemand, die \'t niet zien kan, verstomd doet staan,
En de groote zandwoestijn,
Waar geen ordentelijk reiziger op zijn gemak kan zijn,
Behalve kameelen en enkele boomen,
Die er van hun vroegste jeugd reeds gewend zijn te komen.
Dewijl ik by deze eerste les van uw geduld niet te veel wil vergen,
Zal ik nu nog maar alleen gewach maken van de bergen,
Die her- en derwaarts verspreid zijn over onze ondermaansche
aard,
Ofschoon de ontmoeting van een herberg doorgaands het meeste
genoegen baart.
Ik zeg. de ontmoeting; doch dit is maar by manier van spreken;
Want dat een berg zou wandelen, is my nimmer gebleken,
Of hy moest het hinkende doen, dat ging misschien nog goed,
Want volgens Van Wijk Eoelantszoou en Cuvicr heeft een berg
toch altijd een voet
-ocr page 103-
Eerste les in de Geoijraphia.                            101
Maar anders blijft het by \'t geen de geologen van ouds beweeren,
Dat Mahomed wel naar den berg, maar deze niet omgekeerd naar
Mahomed kan avanceeren.
Naast een berg vindt men in den regel een vallei of dal,
Dat er het omgekeerde van is, en daarom doorgaands ook lager
wezen zal.
Zoo\'n dal heeft in \'t algemeen vry wat meer waarde
Dan zijn buurman de berg; ja de dalen zijn eigenlijk \'t vette der
aarde,
„En een berg is inderdaad,"
Zegt Le Luc, „niet veel meer dan de graat;" —
Ofschoon de man, mot dit zeggen, toch zijn onkunde verraadt;
Want welke liefhebber van visch heeft immer in zijn leven
Een graat gezien, die, als Samsons ezelskinnebakken, water kon
geven?
Wat een berg alle dag doet: — ja, Le Franc van Berkhey beweert
met eenigen schijn,
Dat daarin de oorsprong van al de rivieren gelegen zou zijn,
Die sedert den tijd van Adam — en altijd van boven naar beneden
— liepen.
Doch ik heb nu geen tijd meer om my verder in zoet water te
verdiepen,
De verlang veel meer naar een glaasje rood in de kroeg,
\'t Uur is verstreken; en ik zeg dus: voor van da.ag genoeg,
Onthofl nu wel wat ik je geleerd heb, als er je soms iemand naar
vroeg.
-ocr page 104-
BESPIEGELINGEN.
PROEVE YAN DICHTERLIJKE WAARNEMINGEN.
tls een onwederlegbre waarheid.
T. J. Kerkhoven.
Een onwederlegbre waarheid
Is het, dat, by middagklaarheid,
De avond zelden duister spreidt;
Daar-en-tegen biedt het duister
Ons zeer zelden zonneluister,
Dit is zelf een duidelijkheid.
Zoo kan men op den dag van morgen,
Niet meer voor dien van gistren zorgen,
En ook niet fluiten als men eet;
En, waar geen bel is ook niet bellen;
En in persoon geen brief bestellen,
Als men \'t adres des briefs niet weet.
Zoo ziet men zelden ijzer drijven,
Of in koud water gloeiend blijven,
En evenmin een veldkonijn
Een hokkeling naar binnen slikken;
Of \'t beestjen (zal \'t niet daadlijk sükken)
Moet grooter dan het koebeest zijn.
Zoo kan men haast voor zeker zeggen,
Dat, wie zelf eieren kan leggen,
-ocr page 105-
Proeve van dichterlijke waarnemingen.                   103
Geen haan of kippen heeft van doen;
Tenzij zijn kiesche dischgenooten
Zijn huisbak onbeleefd verstooten
En \'t ei verkiezen van het hoen
Zoo ziet men eer een zwerm van mug-gen,
Dan kerneis met gebulte ruggen
In zwermen vliegen om de kaars:
Zoo worden aan den rand der slooten,
De reigers, met hun lange pooten.
Zeer zelden opgeslokt door baars.
Zoo is de zevende verdieping
Vry van verzakking en van zwieping,
Als men maar één verdieping heeft:
Zoo zal een eerlijk man zijn kiezen
Nooit op zijn derde jaar verliezen,
Als hy maar dertien weken leeft.
Zoo zou ik bijna durven zweren,
Dat kinders in de lange kleêren
Meest korter zijn dan hun japon:
Zoo slaat men aan een rieten hengel
[Veeleer een worm aan dan een Engel;
Gesteld, dat m\' Englen krijgen kon.
Zoo schenkt men zelden worst uit kruiken,
Of witten wijn uit palingfuiken,
Of rooden uit een leêge flesch:
Zoo snuift men zelden uit zijn schoenen,
En snijdt geen messen met kapoenen,
Maar meest kapoenen met een mes.
Zoo ziet men aan de onzichtbre transen
Geen morgen-avond-weêrschijn glansen,
Geen regenachtig ijsgareel;
-ocr page 106-
De morgenstond.
104
Zoo zal de toon der boschkoralen
Geen brieschend strijd ros achterhalen
By \'t schel geluid van Philomeel.
Laat vry de hel dan zinloos woeden,
De hemel in de pekelvlocdcn
Zich storten van der Alpen kruin;
Ons lacht de gouden zonneregen
In \'t druivenat der perzik tegen
En voert, langs ongenaakbre wegen
Ons naar \'t gewest van smart en zegen,
Kaar \'t ontoegankelijk „Woestduin".
DE MORGENSTOND.
EENVOUDIG GESCHETST, VOOR DE JEUGD, DOOE HUJT OROOTVADEB.
Hoe pleizierig is do schoone dageraad,
Als men \'s morgens zeer vroeg opstaat.
Alles ziet er dan zoo overheerlijk uit,
Dat men het aardrijk zou verwarren met een fraai geklcede bruid.
En de zon schijnt zoo natuurlijk achter de boomen
Alsof er een nieuwe kaarsemakerswinkel in de buurt waar gekomen.
Doch merkt gy thands wel. hoe in \'t groen gebladert
Het gevogelt des Hemels zich reeds vergadert,
En do nachtegalen, oudtijds genoemd Philomeelen,
\'Voor hun natuurgenooten op de dwarsfluit staan te spelen,
Terwijl de overige gevederde pluimgedierten in \'t groen
Elkander liefdesverklaringen doen?
En beklaagt gy in uw hart niet de luie knapen,
Die den morgen op hun leger verslapen;
-ocr page 107-
De morgenstond.                                    105
(Ik mcon hier natuurlijk geen legerscharen,
Als die van Prins Maurits of wijlen Z. M. Willem II waren,
Maar legers van veeren, zeegras of varen):
Want \'s morgens is toch waarachtig
Do dageraad al byzonder prachtig.
De dageraad vertoont ons verscheiden soorten van water,
Van de murmelende beek af tot aan de sluis of katerakt met
deszelfs gekla-ter,
Mitsgadrs slooten en vijvers en zelfs gantsche rivieren,
Vol van veelsoortige hombaars en andere lekkere dieren.
Of, zoo men \'s morgens eens aan \'t zeestrand wil gaan,
Ziet men daar, in eigen persoon, den grooten Oceaan,
Met deszelfs opeengestapelde golven,                     dolyen.
Waarin, naar men beweert, meer dan één Oostinjevaarder ligt be-
Of zijn gy integendeel mee." gesteld op wilde beesten en hout,
Dan noodigt u de dageraad naar een door de maan beschenen woud,
Waar \'s morgens bloeddorstige tijgers on ontaarde leeuwinnen
Derzelver middagmaal met een ontbijt van verslonden reizigers be-
Terwijl vernuftige papegaaien en apen niet schroomen ginnen.
Het edel menschenpaar na te doen in de boomen.
Hy, die dit alles zonder aandoening ziet,
Verdient den naam van fatsoenlijk man toch niet.
Of wilt gy soms liever een.; naar de boerdery toe? — kooml
En sla \'s morgens met my acht op de melk en den room,
Mitsgaders op die kalf-, vare- en andere koeien,
Die respectievelijk \'t molkuur zitten tegen te loeien;
En op dien keeshond, die bedelaars en dieven verjaagt,
En die \'s zomers zeer door de vliegen wordt geplaagd:
Terwijl de noeste huismoeder, zelfs vóór den ontbijt,
Zeer dikke boterhammen, die zy stikken noemt, snijdt,
Of, gesteld zy een zuigeling heeft
Aan ZED. de moederborst of een lepel pap geeft.
Wie \'s morgeDS by dit alles nog ongeroerd kan blijven,
Moest onder het hart maar liever straatsteen schrijven
Doch wilt gy van hier nog elders heen? Welaanl
Laat ons dan terstond naar den moestuin gaan:
-ocr page 108-
Be morgenstond.
106
Hier treft u het tuingereedschap wellicht en ziet gy over de hei-
ning de vaart,
Voorheen met een volksschuit in zich, getrokken door een heer te
paard;
Doch thands, nu de spoorweg in Europa de overhand heeft gekre-
Verschijnt een trekschuit zeer zelden op onze groote wegen, gen,
Aan deze zij der haag vindt gy echter mispelen, koolzaad, bram-
Winterpeeren, jonge kropslaê, zuring en abrikozen,
                bozen,
Gekonfijte zuurkool, kievits-eieren, knapkersen, mitsgaders radijs,
Koomsche boonen, versche artischokken (dagelijks verwacht uit
Parijs),
De geestigste ajuinen en al de producten van een aardsch Paradijs,
Terwijl, heeft men er Italiaansche populieren,
Dezelve natuurlijk den hof nog meer vercieren,
En, gelijk een jong botanist terstond zal beseffen,
Derzelver kruin boven de lagere boomen verheffen.
Enfin, allerlei soort van keurige groenten en fruit
Kijkt blozend hier \'t gebladerte uit,
Behalve leliën en witte rozen,
Dïe, gelijk van zelf spreekt, niet wel kunnen blozen.
Mijn hemel! wanneer men dit alles nu toch nagaat,
En by gelegenheid voor dag en dauw eens opstaat,
Is er dan \'s morgens iets fraaiers te vinden dan de dageraad?
Iets, zoo veel vroeger dan \'s avonds laat?
..\'
                        En toch iets, zelden of nooit zoo donker
Als de nacht is, niettegenstaande het stergeflonker?
iVbeg hierby nu de vroegpreêk en \'t hanegekraai,
En dan is de morgenstond toch al byzonder fraai; —
Of, is er verder nog iets ter aanbeveling noodig,
Dan is dat iets voorzeker ten eenenmale overbodig.
-ocr page 109-
De avondstond.                                      107
DE AVONDSTOND.
Wat ia toch, wanneer het donker wordt, de avondstond verrukkend!
Vooral, wanneer men over dag heeft moeten zeggen: „wat is het
En dan drinkt men met veel meer pleizier drukkend1*
Een scharretjen met een glaasjen bier.
Ook weet ik niet, hoe er menschen kunnen zijn,
Die iets hebben tegen den maneschijn
Of die over de staartstarren,
Zoo bijster kunnen harrewarren,
Zonder dat zy schijnen te weten,
Dat het niet anders zijn dan komeeten.
Wat by avond hoogst opmerkelijk is inderdaad,
Ja onbegrijpelijk voor wie geen Natuurkunde verstaat,
Is, dat dan altijd de zon in \'t Westen ondergaat,
Ja zelfs zonder dat zy \'t een enkelen avond overslaat,
En evenmin valt aan een onkundige de verklaring licht,
Dat, als hy haar naloopt, zy hem altijd schijnt vlak in \'t gezicht,
En zijn schaduw hem dan ook volgt op den voet,
Maar hem vooruit loopt, zoodra hy het tegenovergestelde doet
Doch wie zulks physische verschijnsels wil expliceeren,
Dient eerst nog een paar jaar of wat in het vak te studeeren.
Doch wenden wy liever onze blikken naar deze statelijke abeelon.
Dat zijn kinderen, die daar onder spelen.
Aan hun schoolboek, benevens hun lei en hun spons,
Hebben zy in dit bekoorlijk avonduur natuurlijk renons;
Terwijl andere mensehen
Mekaêr fatsoenlijk „goeden avond" en „hoe vaar je?" wenschen.
En andere weer zich vermaken met stoeien,
Of met op den kant van een weiland te luisteren naar \'t loeien,
Van de zich aldaar bevindende ossen en koeien,
Of ook wel, om in een tentsehuitjen naar de overzij te roeien.
Maar nu komt er iemand met een viool. — Hoor toe!
-ocr page 110-
108
De terugkomst van den zomer.
De man is blind; ofschoon er dat in \'t donker minder toe doe.
Die by dat fraaie geluid zich niet voelt opgewekt, meê te zingen,
Of voor \'t minst een polka of galop, of touwtjen to springen,
Van dien kan men zeggen, zonder dat men zich vergis,
Dat hy een mislukte kweekeling van hot Instituut der Doofstom-
Of wel, dat hy in plaats van met een hart te zijn geboren, men is,
Hy een kei in zij.n borst draagt, en dat nog wel een bevroren.
Doch hier komt voor de variatie een onweder aan.
Menige schoorsteen kan nu gerust zeggen: „\'t is met my gedaan."
,it in do verte, van achter de wolkgordijnen,
Van tijd tot tijd de blixem begint te verschijnen;
Ofschoon \'t zoo donker is in \'t verschiet,
Dat men bovengenoemde zelfs meermalen niet ziet.
Sn er ontstaat zulk een vervaarlijk rommelen van den donder,
)at men een honderd ton turf meent te hooren, rollende van den
zolder naar onder,
Geaccompagneerd met zoo\'n ongemakkelijke regenvlaag,
Dat ik mensciien, die zonder paraplui zijn. beklaag
De halve populatie is onmiddellijk druipnat;
De andere helft heeft kou gevat;
De rest neemt terstond een warm bad:
Van \'t overige gedeelte heb ik geen tijding gehad.
DE TERUGKOMST VAN DEN ZOMER.
Zoo is het warme weer in \'t eind teruggekeerd
En ziet men lieden, wier gezondheid was bezeerd
Door koü, zich in den gloed der zonnestralen koestren,
Niet langer in hun huis geklemd als Texelsche oestren.
De Zomer nadert en de Winter schuurt zijn piek;
\'t Was tijd waarachtig; want hy maakt het menschdom ziek
Nu kan men in zijn hemd of zomerbroek weer loopen
En aan een crediteur zijn duffelsch buis verkoopen:
-ocr page 111-
Ve terugkomst van den zomer.                         10»
Nu mag de mensch weer met zijn hond uit zwemmen gaan,
Of zich verdrinken zoo zy \'t zwemmen niet verstaan.
Nu ziet men \'t vlooienvolk weer blij zijn huwlijk vieren
En \'t menschdom plagen met hun angels, vreesbre dieren,
Zijn nestlend in ons hair of tusschen hals en kraag
Of in de kniebocht of in \'t kuiltjen van de maag
En iemand stekend, dat hy tureluursch en gek wortt,
Zijn lichaam zwelt en rood als versch geschilderd spek wordt;
Waarop hy \'t springend vee met duim en vinger knipt,
Ten zij \'t gezegde vee hem juist hy tijds ontslipt —
Nu hoort men dikwijls: „kom! \'t heeft eindlijk uitgeregend,
„Ik heb geen paraplui te dragen: dat \'s gezegend." —
Zoo spreekt men en gaat uit in \'t zonnig middaguur
Doch komt weer t\'huis doorweekt gelijk een kinderluur.
Nu ziet men doorgaans twee uió wand\'len gaande minnen,
Elk met een telg bczeuld, al \'t mooglijke verzinnen,
Met dot of ringelbel, om \'t schreeuwend min-verdriet
Den mond te stoppen in de warmte: — \'t baat haar niet
Hoe meer ze tobben met die ongespeende leeuwen,
Hoe meer heur zooggebroed de buurt by een zal schreeuwen.
Nu legt men \'s avonds vaak \'t flanellen borstkleed af
En staat verwonderd, dat men \'s morgens ligt in \'t graf,
Ja, menig Vader gaat uit wand\'len met zijn kind\'ren,
Die op zijn toonen staan, zijn exteroogen hind\'ren,
De panden scheuren van zijn stofjas, en, als dol,
Zijn vest bezocdlen met hun vuilen krullebol,
Doch d\'oorsprong van hun zijn blijft in zijn lot gelaten.
Zijn \'t niet zijn kinderen, zijn na- of achterzaten?
Is \'t niet zijn eigen bloed, dat op hun wangen bloost?
En is hun moeder niet de moeder van zijn kroost?
„Een kinderlooze alleen heeft recht, zich soms te belgen,
„Als op een wand\'ling hij geplaagd wordt van zijn telgen."
Zoo spreekt de vader filosoof, daar de oudste zoon
Inmiddels mislijk wordt, als \'t rooken niet gewoon,-
En \'t jonger brocderpaar, by \'t vogelnest-verstooren.
Op \'t minst twee derden van zijn broeken heeft verloren, —
-ocr page 112-
Waterteug voor den armen broeder.
110
Zop brengt de zomerdag genietingen ons aan,
door het menschlijk hart op \'t zoetst wordt aangedaan.
ÏÏATK lt T E U 6
VOOK DEN ARMEN 1SU0EDER
Gebroken tamst oei: is armoede een misdaad?
Fluweelen Rijkteeti: ij zy geene?
Ouderwetsche kleederdracht- en huisraad-
samenspraken, nopens het mijn en het dijn
der hedendaagsche mensclielijkheid. — On-
uitgegeven.
La seulc charité vraiment charitable, eest
1\'égoïsme.
Champagne, in \'t overvloeiend glas
Gegoten, of het spoeling was.
Komt in uw woning niet te pas,
Noch bruigomstreelend hypoeras,
Noch kievitsei uit lentegras,
Noch hartverkwikkende ananas,
Noch flageolet, viool of bas,
Ofschoon \'t uw gouden bruiloft was; 1)
Geen uurwerk in uw gordeltasch,
Geen steenspeld in uw bonte das,
Geen zijden voering in uw jas,
Geen bedgordijnen in de koü,
1) De moderne Philantropen verwarren doorgaans was met waar.
Noot van den Schoolmeester.
-ocr page 113-
Waterteug voor den armen broeder.
111
Geen dekens voor uw kranke vrouw
Noch bij haar doosbed \'s nachts een kaars:
Geen rouwband in uw diepen rouw,
Noch troostrijk slokjen curacao:
Geen opgekrulde waterbaars,
Vol hom, gelijk mijn overhemd,
Üf dikke kuit, gelijk mijn laars,
(Voor \'t maal van mijn maitres bestemd
En drommels lekker, duur, en schaarsch).
Voor u het water; doch de baars
Voor d\'eigenaar van gezegde laars. —
-ocr page 114-
BRIEVEN.
EERSTE BRIEF VAN ia I N A.
Een lief kind van zestien jaren
Heeft in Londen u ontmoet,
Dichter niet uw grijze hairen,
Dichter met uw jeugdig bloed!
Dichter met gelakte laerzen!
Gloei een ander voor uw vaerzen,
Uw persoon is \'t, die van glued
Wilhclinina branden doet,
Ze is begeerig, ze is begeerig
— Ach! wees gy het wcderkeerig —
Naar een schuldloos rendez-vous.
Kom dus, lieve dichter, wilje,
Morgen vroeg in Piceadilje,
Morgen vroeg naar Mina toe,
In het koffyhuis de Koe.
Ach! in onze schoone sexte,
Waarde dichter, is \'t het gekste,
Dat men \'t zoo niet zeggen mag,
Als m\'een heer niet kan vergeten,
Dien men \'s middags na den eten
Op een morgenwand\'ling zag:
Dat men \'t nooit durft avoueeren
Als de zinnen laboreeren
Onder liefdes tooverslag,
-ocr page 115-
Eerste brief van\' Mina.                               113
Als men dorst zijn hartjen zetten
Op een heer met epauletten
En een krijgsblik vol ontzach,
Op een jong Oostinjevaarder,
Of zijn broer, nog veel vermaarder,
Zeilende onder Hollands vlag,
Op een dichter, vlug en olijk,
Altijd geestig, altijd vrolijk,
Jeugdigst op zijn ouden dag,
Met een rijmlarij vol zoetheid.
Met een hart vol warmte en goedheid.
En zoo stemmig van gedrag!
Zoo gy thands mijn hart kost hooren
Bonzen: ,,\'k zit hier in een toren."
Dacht gy, „waar een klok in staat,
Welke klok juist twalcf slaat."
Zoo gy thands my kost zien bloozen,
O! gy dacht dan niet aan rozen
(Bloemengeur is my te laf);
Maar gy dacht dan aan de kreeft, en
Hoc die zwart ziet als zy leeft, en
Kood ziet als zy zinkt in \'t graf.
Toen ik, in de lange kleêren,
Nog naar school ging als een kind,
Zat reeds Amor m\'in de veeren,
Werdt gy reeds door my bemind.
Toen ik naderhand uit naaien
Of somtijds uit manglen ging,
Deed UE my \'t hoofd reeds draaien,
Veel geachte jongeling!
"k Heb naar u, op Amstels grachten^
Met mijn paerschen omslagdoek,
Dikwijls uren staan te wachten
Aan een sluis of op een hoek.
Dikwijls vroeg uw trouwe Mina
GEDICHTEN V. D. SCHOOLMEESTER.
8
-ocr page 116-
Eerste brief van Mina.
Aan den jongen van Doctrina
0[ van Felix Meritis,
Of aan dien van Bellevue,
„Zeg my, jongenheer! kan uwe
Zeggen of mijnheer \'er is?"
En ook thands nog is zy smoorlijk,
Ofschoon gy reeds min bekoorlijk
Beide in hair zijt en gelaat,
En in \'tWaerelds expositie
Heeft haar hart geen zier ambitie
Omdat gy niet met haar gaat.
Daarom kunnen schuiftrompctten
Wilhelmina niet verzetten,
Noch de Hollandsche servetten:
Daarom is zy van den draad:
Daarom gaat zy de omslagdoeken
Van het Oosten niet bezoeken,
Noch de Bosschcr monsterkoeken,
Noch het kostlijk koorgewaad
Van den Kerkdijken Staat,
Noch de snuif der Portugeezen,
Noch het lakwcrk der Chineezen,
Noch de kaailui van d\'Euphraat,
Noch Calcuttaas elephanten,
Noch het puik van Brussels kanton,
Noch den prins der diamanten,
Die de grootsten bluf hier slaat,
Zelfs bj\' vollen dageraad.
Noch die keur van Malachieten,
Die de Czaar der Moseovieten
Ons voor \'t eerst hier kijken laat,
Noch de Oostinjiseln ^rkieten,
Noch het Saxisch porselein,
Noch al \'t moois van \'t Zollverein,
Noch de groote spnngfontein: \'
Daarom is met al haar foulen,
-ocr page 117-
Tweede brief van Mina.                                115
Die hier stroomen, wenden, woelen,
By tienduizenden krioelen,
d\'Exositie, beste maat,
Haar een huis, dat ledig staat,
Omdat gy niet met haar gaat;
Daarom, schoon zy jong en bol is,
Maar op u, Mijnheer, zoo dol is,
Valt zy levend van de graat.
\'Ach! beklaag dus haar positie,
En hoor gunstig haar petitie,
Die zy thands te schrijven staat.
Ze is bcgeerig, ze is begeerig,
— Ach! wees gy het wederkeerig —
Naar het schuldloos rendez-vous.
Kom dus, lieve dichter, wilje,
Morgen vroeg in Piccadilje,
Morgen vroeg naar Mina toe,
In hot koffijhuis de Koe.
TWEEDE BRIEF VAN MINA.
Om deze Hefde treint.
Vondel™
Zyt gy op my vertoornd
En als een stier gehoornd
En slaat gy geenszins VUI
Op mijne jammerklVIII?
Het was in 1 en 5tig, ach!
Dat Mina \'t laatst u zag.
Te Londen in „de Koei"
Zag zy, in Amors boei,
Nog naauwlijks zestien jaar,
U, Cannibaal! aldaar.
-ocr page 118-
Tweede brief van Mina.
Niet dat gy my toen opat: ncê,
Maar wel miin zielevreê.
Neen, op \'t Criestal-pelijs
In \'s aardrijks schatkist grijs,
Daar zag ik veel te veel
Van u, o Philomeel!
Voor Wühelmiiiaas zielerust,
Sints toen vaarwel gekust.
Omdat gy sedert Een-
En vijftig, heel gemeen,
Geen taal of teekon geeft;
Of gy nog leeft, of sneeft;
Daar toch geen schepsel ligt in \'t graf
Of \'t zond bericht vooraf.
Wat is voor my op aard\'
Prieel of bloemengaard,
Een hof, van ruikers vol,
O snoode krullebol!
Mijn neus, o Karel, que j\'adoor,
Leent aan geen ruikers \'t oor.
Ik minde u reeds als kind,
Toen ik, van honger blind,
De moederborst ontfing,
Of op den leiband hing,
En, zoo die leiband plotsling brak,
Mijn neus in \'t aardrijk stak.
Of is \'t u onbekend,
Hoe gy myn afgod bent,
Dien ik veradoroer,
En iioe, WelEedle Heer!
Ik — immers voor zoo ver ik weet —
Nooit een ander vreed.
-ocr page 119-
Tweede brief van Mina.
Hoe \'k \'s avonds op de gracht
Soms uren op u wacht,
En slechts uw schim zie staan
Voor \'t raam, mot nachtgoed aan
Of door \'t gordijn uw neus aanschouw,
Een neus, my zoo ontrouwl
Of hoc ik, minziek Turk!
In een besneeuwde jurk
Vaak \'s Winters op den Dam
Mijn jamren klagen kwam
Aan die victiem op \'t monument,
0 Turk! u wel bekend.
Wen \'s nachts in vleuglendosch
De meeuw schalmeit in \'t bosch
En ik \'t gevederd ehoor
Mijn aandacht leen en \'t oor,
Dan zucht ik tevens op mijn sprn:
„Zoo klonk eens zijn schalmei!"
Wat heb ik u gedaan,
0 kallekoensche haan!
Dat gy zoo nijdig ben
0 blaauwbaard, op uw hen.
En zoo\'n gramstorig aangezicht
Met sporen tot haar richt?
Heeft men u soms vermoord,
Of in uw vet gesmoord,
Of u verempaleerd,
Of anderszins bezeerd,
Dat gy onlangs in uw portret
Dat grimmig wezen zet?
Een zegen is \'t voor my,
Dat ik zoo schuldloos zij,
-ocr page 120-
ilf?                              Tweede brief van Mina.
Van top tot teen zoo pluis,
Ja, net zoo maagdlijk kuisch
Al-s toen ik in de luren lag
En \'t eerst uw oog my zag.
Ja, d\'onschuld, jongeling!
Is eerst een heerlijk ding
En was mijn hoofdsieraad
Van \'s levens dageraad,
-Verleiding — schoon \'k er nitt op snoef —
Vond Mina waterproef.
Geen forsche lijfstaffier,
Geen dienaar, Soudenier,
Geen Generaal van Geen
Vraagt Minaas vesting, neen:
Haar Citadel eischt geen Chassé
Zy zeit eenvoudig neê.
Mijn onschuld is berucht;
Daar ik de fuik ontvlucht,
Die my Cupido biedt
Met pieren in de vliet,
Een maagd, op Amors pieren zot,
Vangt doorgaans niets als bot
Wanneer ik soms de maan
Aan \'s hemels trans zie staan,
Dan denkt ik: „Mina, gy
„Bent ruim zoo gaaf als zy.
„Daar w met dien en die mignon
„Toch nooit iets slechts begon."
Wat, jongeling! mijne ziel
In u het meest beviel,
Was niet uw huisjas-hair
-ocr page 121-
119
Tweede brief van Mina.
Het was uw lier, Tartaar!
\'k Zag in uw kruin een valen knol,
Doch in uw brein Apol.
Het zonlicht reist en daalt;
Doch in mijn boezem straalt
Het levenslicht der min,
Dat end heeft noch begin.
,Van ucht- noch avondscheemring weet,
0 grijze lierpoëet!
De zee met haar gedruisch
En buldrend golfgcbruisch
Is \'t kabblcn van een vliet,
i
                                Die langs de biezen schiet,
Is \'t ruischen van d\'Eoolsche snaar,
By Minaas hartmisbaar.
Ü ziel met angst vervuld,
Als varkensworst met zult!
0 ongelukkig kind,
Dat zoo\'n Tartaar bemint!
— Ik deel my zelf dees toespraak meê;
\'t Is een apostrophé. —
Mijn hart, met wee bevracht,
Wenscht thands u goede nacht,
Ofschoon bewust hiervan,
Dat ik niet rusten kan.
Het bed, waarop de wanhoop slaapt,
Gedoogt naauw dat men gaapt.
t                                En, hoe verstokt gy bleeft.
Die nimmer aan haar schreeft,
-ocr page 122-
120                     Eerste brief van den schoolmeester.
Die toch, zoo lang zy leeft
Hoogachtend de eer steeds heeft,
Om, Totes Tuwes, in de hoop u weer te zien.
Te zijn,
(get.) Uw Willemicn.
Voor kopy cnnform:
OK SJUlIOOL.Vliil-.-.-TKR.
EERSTE BRIEF
TAN DEN SCHOOLMEESTER.
Na.iuw trapf ge een ezel op rijn teen
Of \'t gaauwtjen schreeuwt de buurl b/een;
Maar streelt gy hem de Midas-huid,
Terstond heelt al zijn razjn uit
Uit mijn onuitge.-jeven gedichten,
63. \'.e atuk, ólx. tlta
AAN EKN VRIEND.
!\\v"at aangename geur van zoetheid
Spividt zich in uw geschrijf ten toonl
Wat treffend en oorspronklijk schoon,
Waarvan de bron in \'t rein gemoed leit,
Lacht m\' in uw brieven vriendlijk aan
En doet my opgetogen staan,
Als ik uw vlucht mag gadeslaan.
Wat keur van uitgezochte woorden,
Gedachten vol van klem en zin
Vindt mijn verrukte ziel daarin!
Wat onnavolg\'ore harpakkoorden:
-ocr page 123-
Eerste brief van den school\'meester.                   121
Hot zij ge, op Mcssiaanschen trant, 1)
Do dichterlijke luite spant,
Of, onbesmet in toon en maat.
De kracht van \'t rijmwoord gelden h;at,
Hot zij ge op lager wieken drijft
En in pocetisch proza schrijft,
\'t Is al, o puik dor puikpoëeten!
O dichter, als er weinig zijn!
\'t Is alles uitgezocht on fijn:
\'t Is snoeperij, \'t is ambrozijrt,
Die Goón op hun verjaardag eten:
\'t Is nektar in een aardsch pokaal:
Ja, \'t is verkleede hemeltaal.
Hoc heb ik schier in alle straten,
Mün achtbaar hoofd half gek gezocht,
1) Messiaunsche vacrzen werden, in mijn jeugd, naar zekeren mijnheer Mes of Mes;,
die er een bol in was, de zoodanige genoemd, die maar in schijn rijmen, als keten: en
re.kent, koestaart en ploegzwaard, grijzaard en nijlpaard. Een voorbeeld leveren d<;
valgende, uit een gedicht, op de promotie van twee mijner vrienden iremaakt.
Berst los, bezielt u, Messinnen
By \'t plengen van den eerewijn,
Verheft den roem van groote namen,
In \'t onnavolgbaar kreupelrijm,
Zij wijd en zijd de lof vernomen
Van ... \'s onnavolgbre zonen,
Dees dag met eeuwige eer omkranst\'
En by den blijden klank der kelken
V.oog my, Apol, uw dichtvunr helpen:
Het was my nooit zoo nut als thands.
Ach! thands verdeelt zich beider loopbaan,
Want de oudste zal, als Proponent,
Fiks naar een Predikantsplaats doorslaan,
Zijn teeder iief in d\' arm geklemd:
En d\' ander, die niet minder leep io,
Brengt offers op \'t altaar van Themis.
-ocr page 124-
122                   Eerste brief van den schoolmeester.
Waar die bankier toch wonen mocht,
Die my \'t beloofd getal dukaten,
Waar \'t meer dan eens my aan ontbrak,
Zou storten in den leêgen zak,
Eer ik, na vruchtloos hersenbreken,
En min gelukkig dan Gil Bias,
Begreep, dat (alles wel bekeken)
Die assignatie op uw kas
Er eentjen van papaatjen wa
Zoo kunt gy, schalk, aan groot en klein,
Een knol voor een citroen verkoopen:
Zoo laat gy zelfs het kloekste brein,
Wanneer \'t u lust, aan \'t lijntje loopen:
Zoo hebt gy, door uw fijn vernuft,
Ook my (is \'t mooglijk!) overbluft.
Hoe zou \'t my hart en ziel verrukken,
Zoo ik mijn plan mocht zien gelukken
Om al uw brieven te doen drukken
En \'t honorarium aan my
Werd afgestaan voor uw copy.
\'k Ging dan terstond mijn renten leven,
En kocht van mij fameus fortuin
Een burcht of lustslot op het duin,
Alwaar ik theevisites geven
En u gestadig zou omzweven,
En van mijn wierook u voorzien,
Of, mocht ik soms uw zijde ontvliên
\'t Zou enkel zijn om de interventie,
Mijnheer, van uw correspondentie
-ocr page 125-
Tweede brief van den schoolmeester.                     123
TWEEDE BRIEF
VAN DEN SCHOOLMEESTER.
AAN EEN BEER.
Het hart is goed; doch \'t hoofd is zwak,
En drommels zwaar het daaglijksch pak,
Wel driemaal zwaarder dan mijn tas
Die kale, lichte, leêge zak,
Waar nooit een zilvervloot in stak,
Die nooit fameus als spaarpot was.
Bedenk dit eens op uw gemak.
En raak niet in een booze luim,
Als ik het schrijven soms verzuim,
En \'t zenden van het lieve geld
Wat al te lang werd uitgesteld,
Omdat ik „ik en weet niet wat"
In \'t hoofd, doch niets in \'t beursken had
Ai! lieve vriend! heb dus geduld
Met al mijn traagheid en mijn schuld.
Verbeeldingsvuur is uitgedoofd,
Het warlend brein is moêgesloofd
Het matte lijf is krank geplaagd
Het hijgend hert is afgejaagd.
Zie dus meewarig als weleer
En vriendlijk op den balling neer
Aanvaard zijn schuldbelijdenis
En schenk hem u vergiffenis. —
Vergeven is, vooral naderhand," steeds plaizierig,
En beter dan «en pak slaag, ofschoon minder zwierig.
-ocr page 126-
Derde brief van den schoolmeester.
124
DERDE BRIEF
TAN DEN SCHOOLMEESTER
AAN.....
Londen, 17 October 1834.
Laat nu de boetpsalm vrolijk door Egyptenltnd bHnkea
En Israël in de woestijn een glaasjen extra drtnkea.
I. v. I-., De Commissie van Landbtwm
in Oost*.
                 Treurspel.
Laat d\'Elephant nu vrolijk zingen,
En \'t hupplend rendier in de wei
Van vreugd op \'t hoofd des drijvers springen
En tooi zich \'t zwijn in feestlivrei:
Knip nu van \'t strijdros hobbelpaarden,
En ducatons van de oorlogszwaarden:
Laat de adelaar het wollig lam
Van blijdschap met zijn vleuglen dekken
En, onder minzaam trekkebekken,
De wond van \'t blaetend zeekalf lekken,
Nu *k tijding van mijn vriend bekwam.
Laat bijt-wolf vredepalmen rapen
En vlechten in der lamren huid.
De tijger naast de leb-aal slapen
En wurmpjes zoeken voor zijn buit;
Laat nu te Lis de f eestwijn vloeien,
En \'t baarsjen in den schotel stoeien,
En \'t rookend wildbraad onder \'t met.
Het land van A. B. C. bevrijden:
Laat heel de schepping zieli verblijden
3n zij......\'s trouwe vriendschap de dichtstof van mijn zangeres.
-ocr page 127-
Vierde brief van den sch\'?ih)->/>e$ter.                    125
TiEPtSE bïiïef
VA.N\' D E N SCHOOUIEïiTi E.
FRAGMENT UIT BBN URIEF OVI!?. DB iriTTI: IN MAART.
Een philantroop heeft onlangs te Maastricht
fier. acoustic Hospitaal voor dove kolen gesticht:
En wat gy van \'t weer uit Holland my bericht
Geloof ik heel licht:
Want hier leit de Maas ook niet dicht.
Het is zelfs benauwd; kou vatten wordt bijna een plicht.
Van daag b.v. is het zeer warm en fraai,
En men hoort veel klachten onder do kooplui in baai.
De hertog van Wellington gaat \'s morgens al uit zwemmen als een
Nu moet, ik er by zeggen, hy is byzonder taai.
                       haal.
In de booincn is het reeds niets dan gekwinkeleer en gekraai
En in den vijver, een continucel geflodder en gedraai.
Ik ken vinken,, die hun nest reeds maken, o.a. een ouden papegaai,
En gisteren hoorde ik twee vogels tegen mekaêr zeggen: „ik braai."
Doch ik moet er by voegen: het was niet in de natuur,
Dat zy dit zeiden; maar in de keuken voor \'t vuur.
Hopende dat ik spoedig u hier in welstand by my vinde,
Verblijf ik uw oprechte vriend,
Mijnheer en Mevrouw V. D. L.
-ocr page 128-
126                     Vijfde brief van den schoolmeester.
VIJFDE BRIEF
VAN DEN SCHOOLMEESTER.
FRAGMENT.
Ik schrijt u mot een treurend hart:
Mijn maag, thands in een strik verward,
Die al de slimmigheid der art-
senykunst en aptckers tart.
Is krank, en gansch en al bezeerd
Het stuivors-broodtjon, onverteerd,
Eoept luid: „\'t is alles hier verkeerd!"
Terwijl \'t kadet, het stuivers-kind.
Zich even onverteerbaar vindt.
De haas, de vlugge runderhaas,
Zegt: „deze krankte is my de baas,"
Citroenvla, taart en confituur!
Uw zoetheid walgt my in dit uur,
Zelfs \'t glinstrend klontje, op \'t theesalef
My \'t hart geheel aan \'t draaien zet.
Weg lekkerny uit Oost en West! —
\'t üntbeerend vasten voegt my best.
o Vee, in overvloed gemest!
Uw rundvlcesch is my thands een pest,
Uw kalfschijf ben ik walgens moê.
Weg met het vleeschnrodukt der koe:
Weg met de lamsbout en de nier,
Den zweezrik, \'t borstjon, weg van hier
\'k Hou van uw lekkerheid geen zier
En haat thands ieder zoogbaar dier.
-ocr page 129-
Zesde brief van den schoolmeester.
ZESDE BRIEF
VAN DEN SCHOOLMEESTER.
Gelijk een Grootvorstin haar zonen,
Op \'t vorstljjk ledikant geteeld,
Gestadig en vcrd.... verveelt,
.Wanneer zy, om hun vlijt te loonen,
Voor hen op \'t draagbaar orgel speelt
Of iets uit Plato mededeelt:
Gelijk een ouderling zijn kind\'ren
— Wier dartel woelen en gcdruiseh
Een molen maken van zijn huis
En in zijn ambtsberoep hem hind\'ren —
Xaar zee zendt in een haringbuis:
Gelijk een jas, met lange mouwen
En met een halskraag als een vlag,
Wel aan een klepper, zeer verkouën,
Maar geenszins aan de bloem der vrouwen,
Vooral op haar geboortedag
Van zestien jaren, passen mag:
Gelijk een man zijn zomersokken
In \'t herfstsaizoen op \'t aardrijk spreid
Eu in zijn vrouws flanellen rokken
Op \'t bed den wintcrmorgen beidt:
Gelijk een zuigling in de luren
\'t Geheim der toekomst slechts bevat,
Schoon \'t met zoo velerlei figuren
Het linnen om zich heen bespat,
Alsof reeds van zijn jeugdigste uren
De Gelder hem had beet gehad:
Gelijk de telg der ezolinne
Het blanke vocht der moederspcen,
■Doch d\'ezelstommigheid meteen,
-ocr page 130-
Zesde brief van den schoolmeester.
323
Kaar binnon slokt der malle minne:
Gelijk een talrijk huisgezin
\'.\' -\'t dertien kindren, vlug en wakker,
Iiieer brood eet dan een zieke bakker
Üf zelfs een doode bakkerin:
Gelijk een logge plank, beschilderd
Door d\'ademtooht van \'s kunstnaars ziel
Met vvoe:-:lo zee en vcege kiel,
liet mensehlijk brein vaak heeft verwilderd,
Wanneer ze op mensoiien-herscns viel:
G?!ijk met kramppijn in de zijden
En met een steenpuist in de pap,
Geen manke drost in \'t baantjen-gTyden
Of wel in \'t sierlijk schaatsenrijden,
iïet beentjens-over, voor de grap,
Zich oefent op een steilcn trap:
Gelijk een koets vol eedle zielen,
Door \'t wisslend reisvermaak bekoord,
Met twee span paarden en vier wielen,
Op \'s Heeren weg of aan de poort
Eer dan op iemands winterluclen
Of exteroogcn t\'huis behoort:
Gelijk een scheele zieketrooster
Z:ih doorgaands hoogst bespotlijk mmkt,
Wav aeer hy in een nonneklooster
Verliefd wordt en aan \'t vrijen raakt:
Gelijk een vogel in zijn veeren
Zich beter dan aan \'t spits bevindt:
Gelijk een bruid, voor \'t respireeren,
Het wand\'len boven \'t worgen mint:
Gelijk een hooge rechterschouder
Den linkerschouder lager maakt:
Gelijk men wel door jaren ouder
Maar nooit door jaren jonger raakt:
Gelijk op dertig February
Geen mensch ooit port drinkt of canary,
-ocr page 131-
Zesde brief van den sckoolmeester.
120
Dan om ecu laffe bluf te slaan:
Golijk een Turksehe kemeldrijver,
De zandwcestijnen ingegaan,
Z:.o hy gcsn Hollandsch mocht verstaan,
Uw laatste werk, o vruchtbre schrijver,
Xcoit uit vcrveeling op zal staan:
Gelijk nog wel eens aan een vijver,
— li:aar schaars, uit militairen ijver
En met een schutterspakjen aan —
Een reiger blijft op schildwacht staan:
Gelijk in Holland eens Oranje
Een slingerstccn van centnaars vracht
Slceg naar den kop van \'t machtig Spanje
En \'t reuzenhcofd aan \'t duizleo bracht:
Gelijk do vruchten onzer lenden
(Mijn beurs gevoelt dit, op mijn woord)\'
Ons dierder zijn dan onbekenden,
Van wie men nimmer heeft gehoord:
Zoo zeker zal ik u — om te enden —
\'t Beloofde lied voor „Holland\'\' zenden.
GEDICHTEN V. D. SCHOOLMEESTER.
-ocr page 132-
FABELS EN VERTELLINGEN.
DE LEEUW EN DE RAT.
EEX F ADEL.
Een bejaarde leeuw zat geweldig in het naauw;
Want hy had juist de jicht, en de jager was hem te gaauw:
Hy was dus in een net geloopen, door vernuftige mannen,
Een week te voren, ten behoeve van ZEd. gespannen.
Dit ziet een bejaarde rat,
Die, door grijze ervaring op alles gevat,
By zijn eigen dacht: „het kan mij nooit hinderen:
„Helpt het my niet, het helpt misschien mijn toekomstige kinderen,
„Zoo ik vandaag den leeuw uit zijn lastige pozitie bevrijd,
„Doet hy mijn famielje licht een wederdienst op een anderen tijd."
Zoo denkend slaat hy aan \'t krabbelen en bijten met tanden en
klaauwen,
Tot hy eindelijk een fameus gat in het net weet te knaauwen.
En naauwlijks zijn de mazen aan alle kanten kapot,
Of de leeuw kamt zijn manen en zeit: „je bont waarachtig een
„Ga gerust naar huis: ik zal je zoo licht niet vergeten, knappe rot
„Al stonden er nou twintig gebraaien rotten op schotel, ik zou er
geen een van eten,
„Uit pure dankbaarheid jegens u, en tot vorstelijk onderpand
„Van hetgeen ik zeg, aanvaard mijn klaauw of rechterhand" —
Maar ons rotjen, als een man van verstand,
Sprak: „een man zijn woord, Sire! was altijd voldoende in ons land:
-ocr page 133-
De leeuw en de rat.                                  131
„Doch zoo TJEd. er niets tegen hebt, plaats dan liever ons verdrag
in de krant:
„Want daar de diensten van de kleinen door do grooten zoo
gaauw worden vergeten,
„En de kleinen nog op den koop toe door de grooten worden gebeten,
„Is het beter, dat mijn natuurgenooten uw besluit uit de papieren
De leeuw toont hierop terstond zijn erkentenis.
                   weten?
Door \'t passeeren van con notariëele schuldbekentenis,
Dat namelijk, daar hy zijn leven te danken heeft aan een rat,
Laatstgenoemde dezelfde aanspraak op zijn medelceuwen had.
Dat, zoo hy hem vervolgens in \'t voorjaar een goudsche kaas zag eten,
Hy hem zoo stil als een Dominee zou voorbj\'gaan. als of hy er
niets van wou weten,
Ofschoon hy in zijn jeugd byzonder op ratten was gebeten;
Doch deze reize, door dankbaarheid aangespoord,
Had hy, om zoo te spreken, zijn natuurlijk instinct en inclinatie
versmoord-
De moraal dezer fabel leert ons, of ik heb het mis,
Dat niets, voor ïemrnd die het doen kan, onmogelijk is;
En dat, zoo men onder zwarigheden moet zwoegen,
Men zich maar onmiddelijk tot een ratjen heeft te vervoegen.
Men maar dadelijk belet moet laten vragen by een leeuw,
Of zoo men dankbaarheid wil in onze 19<te eeuw,
Men hoort my niet zeggen: gaat naar de menschen,
Want wie dit doet, dien zou ik een beter gebruik van zijn tijd toa-
wenschen.
-ocr page 134-
1S2                            De fatsoenlijke heciliond.
DE FATSOENLIJKE KEESHOND.
KKX FABEL.
Mirabile dicUi!
\'k Wed, lezer1, dit begin verschrikt *
DE KEES SPEEEKT.
Dag en nacht.
En niet mijn staart bevracht,
Dikwijls zonder dat iemand mijn ontbijt my bracht,
Of, behalve ik, er aan dacht,
Zit ik op de wacht,
En waak, met mijn ooren ovcrend, op deez werf,
Tot bescherming van huis en erf.
Bedelaars en dieven, en anderen van mijn naamgenooten,
Bijt ik terstond in de kuitclooze pooten,
Eer zy zich tweemaal aan de kleine steentjens stooten.
En trouwens, als ik maar kef
Of men neus boven mijn tanden verhef,
Zijn zy al weg eer ik \'t besef.
Maar komt \'s nachts een fatsoenlijk man
Met een oranjenlintjen an
— En die een levert jen betalen kan —
Om de jonge juffrouw, net als Don Juar
In een eales of sharaban,
Dan hoü ik me doof en weet er niet van;
Want ik denk altijd: togen mijn meerderen te bassen,
Dat ware, als blafte ik tegen de maan, en \'t zou my niet passen,
Leer hieruit, o jeugd, hoe gelukkig het is in der daad,
Dat een Kees in den Raad,
-ocr page 135-
De kaasmaker.
Op \'s lands werf of op straat,
In Pensionaris-, Minister- of bedelaarsgewaad,
Zijn eigen meester nog eer dan de Oranjelui verraadt,
Als men maar altijd met gebraad,
Een pens, of een lever in de hand staat.
DE KAASMAKEE.
BEN FABEL.
Jen dorpling, op zijn paard gezeten,
Ging naar de Gouwsche kaasmarkt toe.
Hy had in lang geen kaas gegeten
En voelde zich dus blij te moe;
Want op hetgeen hy niet bezit,
Is mersch en dorp\'ling \'t meest verhi
Het was een zoele zomermorgen:
\'t Was niet in slachtmaand; doch in MeL
«De lui, die u die kaas bezorgen,
„o Mensch! die leevranciers zijn wy."
Dus sprak, op \'t zien van onze twee,
Vertrouwlijk tot mekaêr het vee.
„Is waar, daar is een kaas in \'t leven,
j,Die hoofdkaas wordt door u genoemd;
„Doch dees wordt u door \'t vee gegeven,
„Wanneer \'t tot sterven werd gedoemd.
„Zy wordt door \'t varken u gebracht,
„Na dat het varken is geslacht.
„Ja, trotscho mensch, dit moet gy weten,
„Gy, die de kaas snijdt op uw paard,
„Gy kunt «een klein Edammertje eten.
-ocr page 136-
De kaasmalcer.
134
„Of \'t is u door de koe gebaard.
„De melk, die tot de kaas behoort,
„Brengt onze schoone sexe voort."
Maar zie, daar treedt in volle pracht
Een schaap te voorschijn met zijn vacht,
En spreekt: „o Ossen! wordt gy dol?
„O koeien! krijgt gy \'t in uw bol?
„O kalf kop! raakt uw brein op hol?
y,Of zijt gy blinder dan een mol,
„En houdt ge u, of gy zoudt vergoten
„De schapenkaas, die menschen eten?
„Het keurig lammercnprodukt
..Dat na den disch de maag verrukt?
„Kwansuis of gy \'t niet hadt geweten?
„Wy toch, zoo wel als gy, o vee!
„Doen aan de kaasnegotie meê."
— ..Jandorie!" zegt hierop een ram,
Die om te luistren naderkwam,
„Ik dacht voorwaar niet, juffrouw Lam,
„Dat gy zoo dapper wist te spreken
„En lansen met den vijand breken.
„Kom, volg my naar het echtaltaar
„En worden wy terstond een paar."
De dorpeling gaf hier den zwiep
A.an \'t ros, dat dit gezwets ontliep
-ocr page 137-
De wolf en het lam.                                  135
DE WOLF EN HET LAM.
EEN FABEL.
(La ITon.taino nogovolgd.)
„Zeg eens krullebol," sprak een wolf tot een lam by een beek:
„Waarom sta jo daar zoo to drinken als of geen mcnsch er naar
keek?
\'t Wordt boog tijd, dat ik eens kennis met je maak en je wat
nader spreek
„En dat zal heel wat anders zijn, dan mot rammetjens te vrijen.
„Wou jy nu hier het water bederven; dat zal ik niet lijen."
„Maar mijnheer!" sprak het lam: „hoe heb ik het nu?
„Hoe zou ik u \'t water bederven, ik sta immers veel lager dan IJ."
De wolf kon die aanmerking, of dat slechte Ilollandseh niet veelen;
Want wolven zijn altijd gesteld op krakcelcn:
En zei: „als je daarop durft staan,
„Je hebt het vroeger al zoo dikwijls gedaan.
„Ik laat me door zoo\'n kleuter als jy bent, niet verlakken.
„Je hebt het my zes maanden geleden nog eens gebakken."
„Ik verklaar u," zei \'t lam, op mijn woord van eer,
„Dat ik toen nog als ongespeende zuigeling in de wieg lag, mijnheer."
„Wel lammetjen!" sprak de wolf, en kwam al nader en nader:
„Was jy \'t niet, dan was het je schoondochter of je vader."
„Ik heb nooit geen vader of geen schoondochter gehad,"
Sprak het lam, dat al beefde als een koortsig blad,
En by deze gelegenheid zijn hcelen stamboom vergat.
„Hou je me voor de mal?", zei do wolf; ..ik zal je verleeren,
„Fatsoenlijke lui op zoo\'n manier te mystificeeren."
Hierop verslond hy met huid en haar
Het geheele lam, of \'t een Ergolschc oester waar,
En bracht de rest naar huis om or zijn kindertjens op te trakteeren.
Het lam had hieraan natuurlijk het land:
Doch voor den wolf was het net een kolfjen naar zijn hand.
-ocr page 138-
De vlooi, de makelaar en de reus.
186
Schapen en kinderen: leert hieruit, dat, zelfs bij stille beken,
Een wandelende wolf maar liefst moet worden ontweken,
Of je moest door uw ouders eerst voorzien zijn geweest
Van een sterke kindermeid, die een partuur is voor zulk een beest.
DE VLOOI, DE MAKELAAR EN DE REUS.
EEN FABEL.
Als je pas uit de Amstelstad kwam,
Dan zei je: „was is \'t hier toch klein In EdamP\'
Maar kwam je weer van Buiksloot,
Dan zei je: „dat Edam is ie wat j£root"
„Wat is het van nacht ongemeen drukkend wéér
„Ik zweet me dood, op mijn woord van eer!
„Het loopt langs mijn wangen als schoenesmeer,
„En wat trekken die vlooien hier ongemanierd van leer:
„Mijn gansche tabernakel doet me van \'t krabbelen zeer
„Wel foei! dit is voor de eerste keer,
„Dat ik van mijn leven boven een bakkery logeer;
„Maar by leven en welzijn doe ik het nooit weer.
Dus sprak een Makelaar in teer,
Een gezet, oud Heer,
Vijf voet groot ongeveer,
En liep het slaapvertrek rusteloos op en neer,
In zijn nacLtgoed, net als een witte beer.
„Wat een berg
„Van redelijk vleesch en merg!"
Zei intusschen, zonder erg,
En in \'t voorbygaan, een nijvre vlooi, één van die sociale huisvlooien,
Die \'s zomers in de warmte plooien
-ocr page 139-
De vlooi, de makelaar en de reus.                     fXJ
Van con mensch zijn gewaad,
Of van zijn hals, of wel op zijn gelaat,
Zijn huisselijk geluk women voltooien,
En zijn sponde met slaapbollen strooien:
Ja aldaar inderdaad
— Als men er aan denkt wordt men immers kwaad
Terwijl \'t weerglas op negen en negentig staat.
Tot zijn verdriet, onder \'t laken,
Allerlei bokkesprongen maken
Om zijn bloed te schaken.
„Een berg? —
„Je meent zeker een dwerg?"
Hoep hierop een Philistijn van een Reus,
Met een neus
Zoo fameus
Groot, dat er heus
— En ik geef je de keus —
Onder al de tabakswinkels binnen de stad
Geen één is, die op zijn visites het had.
Want naauwlijks komt hy aan de toonbank eens snuiven.
Of \'t begint de ganschc buurt door geweldig te stuiven,
En de schoonmaaksters — die trouwens geen van allen
Op heur mondjen zijn gevallen —
Roepen onder \'t niezen allemaal:
„Is dat die lange klaplooper weer van een snuifslikker.
«Die leelijke sladood van een Franschen vogelverschrikker,
„Met zijn kalen knikker,
„Die hier al dat stof maakt in \'t portaal?
„Och, geef je neusdoek eens eventjes, Aal!
„Dat niezen, meidlief! maakt me sikker.
„Wat een ongepermitteerd schandaal
„Voor een dagloonster mot een borstkwaal....:
„En \'t stuift hoe langer hoe dikker___
«Ik woü dat die hannekemaaicr met zijn gemaal
i>Zijn eigen inslok, die weêrgasche wurgpaal!"
-ocr page 140-
De mop en do lcees.
138
\'t Was een Reus kortom,
Zoo groot als \'t vaantjen van d\'Utrcchtschcn Dom,
Vooral als hy op zijn tecnen klom. —
Doch hier zegt een leerzame knaap: „Ik weet niet war.rom
„Een vlooi den Makelaar groot noemt en de Reus noemt hem klein."
Wel, omdat Makelaars kleiner dan een Keus en grooter dan vlooien
Want alles, zie je jongelicf!                                          zijn:
Is in de Natuurlijke Historie relatief:
Dat sureekt als een brief.
DE MOP EN DE KEES.
EEN FABEL.
Wie *t onderst uit de kan begeerd,
Heeit soms aan \'t lid zijn neus bezeerd.
Escarbouclb.
Heu stirpem iuvisaml
Een mooie Mop,
Zoo vlug als een barbier in galop,
Pas uit den dop,
Met een beeld, een knop
Van een neus, — „net natte drop."
Zei de hondendoctor: „en een tong als aalbesscnsop," —
Enfin, een wassen pop
Van een jongen Mop,
Lag voor de deur, in een geel envelop,
Met zijn nieuwen staart onder zijn arm, en zijn ooren op
En zoo deftig als een Aartsbisschop,
Maar zonder kraag om zijn krop,
In de zon een panii Liet te lezen
-ocr page 141-
139
De mop en de kees.
\'(Door wijlen den Inspecteur-Generaal
Van \'t „viervoetig" Hospitaal),
Dat, naar ik hoor, zeer fraai moet wezen.
En zelfs in \'t „redeloos" Handelsblad werd geprezen:
„Over de leverziehle," namelijk „onder de Keezen,"
„En hoe die kwaal,
„Voor den „vernuftigen" mensch zelfs fataal,
„Helaas! maar al te menigmaal
„Onder dit „onvernuftig vee"
(Volgens Gravé) 1),
„Die blceke keffers, uit happige eigenbaat.
^Hyeensche hebzucht en gaiziekte overmaat
„Van duivelcn-wangunst ontstaat,"
Toen, of het toeval \'t woü,
Een oude sjouw
Van een stoffel,
Zonder wenkbraauw,
Met een oog als bezweken kabfljaauw,
Zijn hiel door zijn ééne mouw,
En zijn elleboog door zijn andere pantoffel....,
—  Wat doet zoo iemand in de koü? —
Enfin, een Kees, zoo verwaand als een paauw,
Mank aan alle vier, maar anders vry gaauw,
Met zijn staart in zijn rokzak, en een lever in zijn belc,
(Hoogst waarschijnlijk ontvreemd onder \'t gesprek
Aan d\' een of d\' ander slager in lamsvleesch of spek;
Want in \'t kapen zijn Keezen alles behalve gek)
Aan komt klauteren over \'t Gegrendeld hek.
Net vis-a-vis Mop.
—  Met zijn staart thands op —
En in \'t passant „bonjour!" zeit: „gaat het je nog altijd gelukkig
1) Deze was, in de dagen toen onze Schoolmeester nog een schoolknaap was, een
llrteur van het Haagscli tooneel, beroemd wegens zijn letterlijke overzettingen van
fransche en Hoogduitsche tooneelstukken.
M v. d. U.
-ocr page 142-
Da hond.
140
„In Holland, Gceltjcn? want fortuin is zoo nukkig?" —
„Ja perfect, manke sneeuwbal! maar met jou gaat bet krukkig.*
Waarop Kees grimmig doorklimt; doch nnnuwlijks in den top
Van gemeld tuinhek, in d\' effen vliet
— Daar Mop intussehen aan \'t blaffen schiet —
Zijn eigen met een tweeden lever in zijn mond ziet,
En terstond — en wat Kees deê het niet? —
Twee levers voor één verkiest;
Jjoch — daar Mop nu verbaasd zijn oogen wrijft en niest —
Zijn equilibrium en de heusselijke lover verliest,
En, ofschoon hy braaf „helpt!" riep in zijn verdriet,
volgens Siegenbeck zelfs „hullep!", het hielp hem niet
„Keesjen-lief viel in \'t watertjen diep," 1)
Waar hy natuurlijk tegen de lamp aanliep,
En dadelijk als drenkeling ontsliep.
Terwijl Mop in zijn eigen blaft: „Kijk!
De Inspecteur heeft gelijk."
Moraal.
Waar ik een gesneuveld Minister,
Ik hield van zulke fabels een register,
Efl ik schreef: Cui buno?
Aan Pi o Kono.
DE HOND.
EEN FABEL
Een hond, Hektor gehecten, had by nacht
Over een mand keukonbeschuiten de wacht,
Met strikt bevel
1) J.tu oud straatdeuntjcn, uit den tijd van Kaatjen Mossel.
K. ».&«.
-ocr page 143-
141
Bc hond.
Op het stelen der beschuit, zoowel
Geheel als gedeeltelijk ie. beletten:
                                      .
Waarom zou men hein toch nndcrs op schildwacht zotten?
Hektor begreep dit ook /.eer goed.
Beter dan menig ontfangcr of ccrsto minister het doet,
En hy had, op zijn best, een kwartier of zoo te schilderen gestaan,
Of daar komt, in \'t verschil t. by het licht der maan,
Een jonge Kees met da hondeziekte aan,
En regelrecht (dat \'s zoo klaar als een klontjen)
Op de boschuitmand af van ons waakzaam hondtjen.
„Qui vive!" blaft Hektor met een stem als een sergeant-majoor;
..Of versta je altomet geen \'"..!. eh. en bon je doof aan dat oor,
„Oan vertaal ik \'t in: wie daar;___in allen geval je komt er niot
Doch Koezen, verhit op roof,                                  door."
Zijn gewoonlijk Oostindisch doof:
,Ja wel, sla maar door, krullebol," zegt dezo, en met hair en huid
Verdonkeremaant hy de mand beschuit.
Om het kort te maken,
Het loopt op bakkeleien uit en Kcesjen krijgt laken,
Slaat aan \'t janken en andere muziek
En schuurt op drie poolen zijn piek.
Doch, terwijl Hektor no. 1 dus op doet dansen,
Zit no. 2 reeds by do mand te schransen___
En Hektor staat verstomd, met zijn handon op zijn rug:
Want daar komen bovendien twee manke Moppen over de brug,.
Mede rechtstreeks aan op het snoeperijtjen,
Beidon natuurlijk met een keezen-appetijtjen,
En steken het delikaat gebak
Dadelijk in hun mond, by gebrek aan een zak.
„Weet je wat," zegt Hektor, „plaatnoetsen zit niet in mijn aart,
„Want ik heb een oudste dochter die als waker op den beurtman
„Maar één tegen vier is geen partuur,
                       vaart....
„En daar is geen hond in de gansche natuur,
„Noch in de Vereenigde Nederlanden,
„Die een mand levensmiddelen beschermt tegen zooveel keezentan-
„Doch ik heb nog één niiddeljen in petto,
                          den.
-ocr page 144-
De hond.
342
„Als menheer de Italiaan zei met zijn stiletto,
„Orn de beschuit, die het korfjen vercicrt,
„Tc verdedigen tegen dit ongediert;
^„Wani aan zulk janhagel den naam van dieren te schenken,
„Zou mijn gevoel als hond van eer, te veel krenken.)
,.TIct best van allen
„Is, zelf op het proviand maar aan te vallen." —
Zoo gezegd, zoo gedaan:
In eigen persoon tast nu Hektor het spijskorfjen aan,
En eer iemand, die in \'t hoofd verstopt is, zijn neus kan snuiten,
Is het lot reeds beslist van de mand beschuiten;
Terwijl Mopjens, Kardoezen en Keezen inkluis
Op een pruikmakersdrafjen afpoeieren naar huis. —
Moraal.
Dees Fabel leert ons, zoowel als do Geschiedenis,
Dat de vraatzucht van Koezen onvcrzaadbaar is,
En dat zy er nooit een been in zien,
Om zich met het eigendom te verrijken van andere liên.
Doch ten tweede doet de Fabel ons duidelijk aanschouwen,
Hoe men somtijds den wil voor de daad moet houön,
En hoe men, als men zijn bost doet, en niet kan slagen,
Zich maar als bovengenoemde hond moet gedragen.
„Je meent natuurlijk Hektor?" zegt hier iemand terstond:
„Mijnheer, U neemt my het woord uit den mond!" —
-ocr page 145-
LYRISCHE POEZY.
BAKEND DE SCHUTTER.
KP.IJG9ROM \\>;t\'E UIT DEN OUDEN TIJD, VERHAALD DOOB BEN VADEB
AAN ZIJN ZOON JASPEE.
Ziet gy dien holdenstoet, mijn zoon!
Die langs de straten wandelt,
En dien een dankbaar volk om \'t zeerst
Met consideratie behandelt?
En ziet gy dien Tamboer-Majoor,
Met een muts op, zoo hoog als een trommelt
Tamboers en Pijpers staan onder hem,
En zy vreezen hem als den drommel.
En hoort gy \'t daavrend tromgedruisch
Wel dier muzykale dapperen?
En \'t vleugelfladderend handgeklap,
Dat \'s Lands vaandel maakt in \'t wapperen?
Ziet gy die schaar aan deur en raam,
En hellend dak vergaderd?
Die tranen stort of haar neusdoek zwaait,
Naar mate de lcgerspits nadert?
-ocr page 146-
Barei*. de schutter.
114
En merkt gy wel, wat menige spruit
Roods verzocht heeft aan een van zijn ouders?
Men ziet toch bijna geen vader hier,
Die geen kinderen torscht op zijn schouders 1).
Ziet gy dien officier, mijn telg!
Die ginds te paard gezeten,
Door iodcr, die hem hier omringt,
„O Overste!" wordt geheeten?
Hy draagt vergeefs geen krijgsrapier,
Mitsgaders twee pistolen,
Waar hy den dood op \'t lijf meê jaagt
Aan Belgen, mijn zoon, en Spanjolen.
En ziet gy d\'anderen officier,
Die, met twee epauletten,
De legermacht, aan hem toevertrouwd,
In bewoging weet te zetten?
Dit is een heldenpaar, mijn kind!
Verschrikbaar koen in \'t strijden;
Doch die zich in den vrede thands
Met ons en mamalief verblijden.
Dit is Kapitein en Kolonel,
De hoogste en hachclijkste ampten,
Waarvoor, in heilig vuur ontgloeid,
Met elkaêr twee schutters ooit kampten.
Doch merkt gy, hoe die krijgsgoön nu
Hun ziedend bloed bedwingen,
1) Wanneer In den ouden tijd de schuttery voorbytrok, werden de Jonge kinderen
uoorgaans door Uuu voorgeslacht op de schouders genomen, opdat /.y beter mochten
zien.
                                                                                         N. v. d. 3.
-ocr page 147-
Barend de schutter
145
En er haast nog makker uitzien dan
Een bejaard paar ouderlingen?
Zy groeten ieder zeer beleefd,
Affabel, mijn zoon, voor hun minderen:
Ginds komt zelfs den Kolonel zij vrouw
Met de baker aan en de kinderen.
Zijn kroost werpt hy een handkus toe,
Zijn gade een blik vol vrede;
Doch den zuigling neemt hy en passant
Onder-de-man op \'t slagveld mede.
Met slagveld meen ik een stuk landa,
Door vaderlandslievende Ileeren,
Aan de Stadsschutterij per maand verhuurd,
Om te schieten eu te exerceeren.
Met Schuttery meen \'k een armee,
Gedoscht in lakensche rokken,
Met een witte broek aan by mooi weer),\')
Doch een blaauwe, als de lucht is betrokken.
Met Schutter meen \'k een ambachtman,
Of wei een dier groote heeren,
Die nimmer naar de parade gaan,
Of zy laten vooraf zich scheren.
Een Schutter geeft met vreugd zijn tijd,
Dien hy missen kan van zijn zaken,
Om zich tot oirbaar van het Land
Familiair met de krijgskunst te maken.
1) In den ouden tijd bestond de groote tenue v»n een schutter des zomers voor-
namelijk uit ccn oude witte broek.
                                                 N. v. d. S.
to
ÜED1CHTEN V. V. SCHOOLMEESTER.
-ocr page 148-
Barend de schutter.
148
Hy weet behendig, waardste spruit!
Zijn snaphaan af te schieten
Op \'s vyands bataillon carré,
Zonder iemand zijn bloed te vergieten.
Voor zwaard noch vuur is hy beducht:
Hy eet, om zoo te spreken,
De kogels, die een ander mensch
Zijn boenen of lendenen breken.
Men vraagt hem daarom vaak in \'t vuur
„Is mijnheer soms een Salamander?"
Doch „simplex veri sigilium", zegt hy:
„Neen, vijand! Ik ben Plattelander."
Doch "k zal, mijn kind, onder \'t huiswaarts gaan,
Van een Schutter iets fraais u verhalen!
Ter uitspanning zoudt gy het op uw school
In \'t Russisch kunnen vertalen.
*t Gewaagt van \'t roekeloost wapenfeit,
Te lang om hier te vermelden,
Doch \'t geen den krijgsglans overtreft
Van de fabelachtigste helden.
Achilles, Cromwell, Melpomeen,
B"nevens de Thermopielcn,
Hebben hier zooveel een hand water by
als A°. 30 de Belgen in kielen.
tty moet dan weten, dierbre telg!
Dat eens op een Woensdag-morgen,
Een Schutter op het oorlogsveld
Voor \'s lands welzijn stond te zorgen .
Want hy was op de wacht, mijn spruit
Of liever, op de patrouille,
-ocr page 149-
Barend de schutter. \'
147
Patrouille is \'s nachts de ronde te doen
Tot schrik van \'s lands vyanden, voel je?
Daar stond hy in zijn schilderhuis
Te rooken, dit puik der soldaten.
Hy had met vreugd, in \'s Lands veegen nood,
Zijn affaire en zijn huisgoön verlaten
liet vreugd zijn winkel en zijn vak
Aan zijn weduw opgedragen.
En snikte: „armis toga zeg je maar,
„Als een klant soms naar me mocht vragen.
Daar -stond hy nu met zijn stoppelbaard
En knevels aan als een borstel,
En riep: „kom vyand! val me maar aan.
         ,
„Om te zien, hoe ik voor \'t vaderland worstel."
En fluks komt dravend op hem af
Een Heer te paard gezeten,
Een mensch met een dikke rijbroek nan,
Doch totaal in de krijgsdienst versleten.
„Qui vive!" roept de vyand uit:
„Rendez-vous, ventreblue, vieille vache!"
„Rendez-vous met je grootmoeder, wecrgauiche KeeaP\'
Roept de Schutter, met een stem als Lablache.
„Al hoort UE. onder \'t paardevolk,
„En ik onder de voetsoldaten,
„Ik geef om UE. en uw merrie geen duit,
„Die keurhengst zal hier u niet baten."
„Parbleu caniversta meneer!
„Qui vive! vous pas comprendre."
-ocr page 150-
Barend de schutter.
148
•- „*k Versta je perfekt; as je my niet verstaat,
„Zoo zend me terstond maar een andre.
„Of hoort gy \'t onverbastcrd bloed
„Van mijn nooit verwonnen vaderen,
„Reeds toen ik u zag aan \'t zingen geraakt,
„Thans niet borlend my kooken in de aderen?
„Of ziet ge, uitheemsche bloodaart! ginds
„Niet, bleek aan de avondkimmen,
„Van \'t onvergeetbaar voorgeslacht
„De gewijde Chineesche schimmen?
„Zy roepen: „,.Barend! jongelief!
„ „Gedraag je, meneer, als een Schutter.
„ „Laat geen vreemdeling toe waar \'s Lands wiegjen
eens stond
„ „Of hy kaapt er \'s Lands brood en \'s Lands butter"."
De vyand had in \'t interim
Volstrekt geen snuif genomen;
Doch zoodra het niezen hem beving
Sprak do Schutter: „wel moogt t u bekomen!"
Doch thands vervolgt hy: „\'t voorgeslacht,
„Beroemd als mcnschen van jaren,
„Zegt hier duidelijk: wie wiegjen of bakermat vraagt,
„Dien pak je terstond by de ha ir en,
„Wat let me daarom, onverlaat!
„U op de ziel te spelen
„Zoo je op dit dierbaar plekjen grond
„Nog langer konfusie komt teel en?
„*k Ben toch volstrekt voor u niet bang,
„Mijnheer de garde clianipetter!
-ocr page 151-
149
Barend de schutter.
„Wat let my, mosjeu! dat ik terstond
„Hier op \'t oorlogsveld u verpletter.
„Van kindsbeen af leerde ik reeds: sta pal!
,.Zoo U daarom thands wilt wachten,
„Wie \'teerst van ons twee uit den weg zal gaan,
„Dan moeten wy hier maar vernachten."
De vyand, sprakeloos op deez\' taal,
Met zijn paard in mijmring gedompeld,
Koopt luid: „je me rends, tout perdu fors l\'honneur;
„Je me rends, sapristi,
overrompeld.
„Wa baat hier borstplaat, wat holmet?
„Wat snaphaan met twee loopen?
„Je mors pluiüt vrijwillig in \'t zand,
„Dan mijn leven zoo duur te verkoopen.
„Dooh neen: laat naar uw beau pays
„Me als krijgsgevangen verzenden:          ,
„S\'il est vrai dat nooit geen mensch daar sterft, 1)
„Zal ik gaarne mijn daagjens er enden."
Gelukkig was \'t voor \'t Vaderland,
Dat ze aldus tot een schikking het brachten,
Daar de vyand met zijn bloeddorstig korps
Onzen Schutter reeds op stond te wachten:
En, eens de grenzen gepasseerd,
Wat ij slijk bloedvergieten!
Wanneer had zoo\'n korps ooit basta gezeid!
Wie kan, Jaspers! een pijl hierop schieten?
Ons erf, mijn kind! ware eerst verwoest:
Wy vervolgens vermoord als slaven:
I) In den ouden tijd werden gezonde krijgsgevangenen natuurlijk zeer oud: 1 (een
licht dit dwaalbegrip heeft kunnen doen outstaan.
                                 N. v. d. S.
-ocr page 152-
De profundis.
150
Onze zusters verkocht, onze nichtjens geveild,
En wy eindelijk levend begraven.
Mijn zoon! indien men de Schutters uit
Dit oogpunt nu maar wil beschouwen,
Dan blijkt het terstond, hoe veilig men hun
\'s Lands defensie kan toevertrouwen.
Ja, wakkere Schutters! zoo lang als gy
Onze grenzen verdedigt en kusten,
Zegge wy, als wy \'s nachts naar bed toe gaan,
Maar \'t Vaderland: „wel te rusten."
DE PROFUNDIS.
Wat doolt ge alleen door \'t boschjen
En krijt uw oogjens uit?
Lief kind! waar is uw blosjen?
My dacht, gy waart de bruid?....•
___Wat ziet ze er aaklig uit!
Baar kaakjes ingezonken,
Geen ieven in haar lonken,
Geen roosjens om haar mond,
Ilaar lijfje gantsch geslonken,
En slechts haar keursjen rond!
aar zit ze in \'t doodsch vertrekjen,
By \'t uitgeteerde vuur,
In \'t koortsig morgenuur,
Met bleek en bibb\'rend bekjen,
Op \'t slaup\'loos ledekant....
Getuige van haar schand,
Haar hand om \'t lieve nekjen,
En over \'t smartlijk plekjen
Haar andre lieve hand.
-ocr page 153-
De profundis.
„Reeds meer dan dertig weken,
„En nog, en nog alloen!....
„De rest is ras verstreken.
„Mijn God! waar moet dit heen?
„Geen moeder in die stonde,
„Waar reeds mijn hart voor beeft,
„Geen moeder by mijn sponde,
„Geen vader, die de zonde
„Van \'t schuldig kind vergeeft!
— „O! dat ik nog in \'t wiegjen lag,
„En \'t lief gelaat dier moeder zag,
„Die, als een traan my blonk in \'t oog.
„Zich knielend by mijn wiegjen boog.
„En kuste en streelde, en koosde en zong,
„Tot weer de slaap haar kind bevong:
„O! dat ik nog in \'t wiegjen lag
„En \'t lief gelaat dier moeder zag!
„De moederlijke stem is zoet,
„Vooral daar zy \'t uit liefde doet,
„Wanneer zij voor haar schreiend kind
„Het sussend wiegelied begint. —
„O stil geluid, vol melody!
„Aeh, lieve moeder, kom tot my!
„Ach! dat ik nog mijn vader had,
„Die daaglijks naast mijn wiegjen bad,
„En toen hem \'t kind bevatten kon,
„Zijn ersto les met God begon....
„O duiz\'lend brein!.... o wiegoklank!..,.;
„Kom, moeder, kom, uw kind is krank....
„Ach! dat ik nog een vader had,
„Een moederlief, die voor my bad!....
— Nu zinkt ze snikkend neder
In \'t sprakeloos gebed. —
-ocr page 154-
Voorheen en thands.
Doch, van omhoog wordt teeder
Op \'t biddend kind gelet!....
De rust der ziel keert weder,
De vlaswiek is gered! —
En toen nu \'t uur der smarte,
Arm schaapjen, voor u sloeg,
En toen uw krimpend harte
Van God ontferming vroeg....
Toen zaagt gy, in die stonde
Een moeder, die uw sponde
Hulpvaardig nadertrad,
Een vader, die uw zonde
.Vergaf, en voor u bad!
VOO RH i: EN EN THANDS.
Looi; liere, tipon tliis picture and on thls.
Iloe minzaam speelt in \'t herfstsaizoen
Door \'t ruiscliend woud het licht dor maan.
Hier zag\' ik Ulga tidd\'rond staan,
Zacht lei ze \'t korf jen ï.eér in \'t ;yroen
En snikte en vlood!.... Haar \'ii\'gloos wicht
Is thands apteker te Maaciricht.
De torenspits, met mosch omkleed,
Die \'t nesteken van \'t vooglenpaar
(Zacht bruiloftsbed zoet echtaltaar)
Een stille wijkplaats vinden deed,
Helaas die Spits is naar de maan
En \'t vooglenpaar heeft broekjens aan.
-ocr page 155-
153
Voorheen en thands.
Eens zag ik hier het rijpend graan,
Dat menig hart met hoop vervult,
Als heilbode op den akker staan,
Door \'t zonnelicht in goud gehuld,
Die gulden oogst, dat golvend geel
Is thands by bakkers en werd meel.
De pelgrim, die hier \'t matte lijf,
Gebogen op den wilgestaf,
En zat van \'s waerelds laf bedrijf,
Verpoosde op \'t vochtig zooden graf,
Die pelgrim, \'t leven walgens moê,
Ging naar de markt en kocht een koe.
De wees, die nooit den liefdelach,
Den warmen gloed van \'t moederoog,
Zijn treurig pad bestralen zag,
Die, als hy hong\'rend herwaarts toog,
Slechts dorre stopp\'len vond voor brood.
Vaart thands als beurtman op Buiksloot.
Het koozend paar, vol zoeten kout,
En zoeter hoop, wicn \'t hcidegras,
\'t Verholen hoekje in \'t kreupelhout,
Een keurlijk minpriëeltjon was,
Is sedert jaren man en vrouw.
En bakt thands pijpen in Ter Goü.
Eens zag ik hier een maagdelijn,
Zoo lieflijk als de dageraad,
Zoo fraai als weinig maagden zijn,
Zoo lokkend met haar lief gepraat,
Dat aardig kind, vol zoet beseheid,
Is thands een grijze keukenmeid.
Ook ik zat eenmaal in dit woud,
By \'t lieve zilverlicht der maan,
-ocr page 156-
Uitboezeming. Aan de Po\'ézy.
154
Naast bloempjens, zestien jaren oud,
Als of ik nooit weer op zoü staan.
Thands zit ik ik met een dikke buik
En met ccn slaapmuts op mijn pruik
tJ 1T B 0 E Z E 311 N G.
TOEN MIJNE OUDSTE ZUIGELINGEN BEGONNEN
(Vondel herdacht.)
O kindekens, wier lieve tred
Het hart ons in verrukking zet,
Wanneer gy huppelt langs de vloer
En dwaalt als scheepjens zonder roer,
En, dartiend, zonder dat gy \'t weet
Of wilt, op \'t ouderlijke kleed
In onschuld treedt,
Wie weet,
Of ge eenmaal al te met
O smart!
Uw voet niet zet
,0p \'t ouderhart!
AAN DE POËZY.
(fragment.)
Steel nog eens het hart my binnen,
Lieve zucht tot rijmlary!
Dat m\' uw komst een heilbó zij.
Stil mijn zorg en streel mijn zinnen,
-ocr page 157-
IS»
\'Aan de poëzy.
Lieve kunst,
Verleen me uw gunst.
*k Wil van hoogheid niet gewagen,
\'t Needrigst is my hoog genoeg,
Wat ook andren van u vragen,
Niets zoo klein als \'t geen ik vroeg.
Laat my onder bloemen spelen,
Die in stille schaduw staan;
Doe my \'t needrigst liedtjen kweelen;
\'t Needrig?t lied staat best my aan.
Lieve kunst
O schenk me uw gunst, enz.
-ocr page 158-
MENGELPOËZY.
AFGELUISTERDE TWEESPRAAK
OF DIALOOG
TUSSOHEN TWEE BEROEMDE HONDEN.
FIDEL.
Bon jy dat, Van Rijn, met je nieuwen staart?
VAN BUN. *)
Wel neen; \'t is dezelfde als alle dag; maar ik heb juist verhaird.
FIDEL.
Je ziet er toch schraaltjens uit; heb je voor schulden vast gezeten,
Of misschien wel te veel lever gegeten?
Je neus is droog;
En je hebt iets van een gesneuvelden kabiljaauw in \'t oog.
VAN RIJN.
Ik heb geen lever gegeten sedert A^ril.
Toen de Leydsche diender my opsloot in de hal.
Zie de noot op blz. 69.
-ocr page 159-
\'Afgeluisterde tweespraak.                             157
FIDEL,
Je moogt zeggen wat je wil,
Wél benje niet, en als ik jou was ik gebruikte een pil
In plaats van een been. Neem hierin een voorbeeld aan de menschen.
Die, als zv ziek zijn, naar den Apteker en niet naar den Slachter
wenschen.
VAN EIJN.
*k Ben zoo gezond als een zoute visch en verre van ziek;
Alleen gevoel ik my wat lusteloos en cyniek —
Wat meer of minder lekkers kan my geen oortjen scheelen;
Maar ik heb er gruwelijk het land aan, my te verveelen.
Mijn moeder en ik, gelijk u voorzeker is bekend,
Zijn thands ingekwartierd by een jeugdigen proponent,
Die, by gebrek aan \'t geëerde publiek, dat hem voor als nog schijnt
te ontbreken,
Ons eiken dag vergast op zijn aandoenlijke preêken
En als wy dan in slaap vallen by \'t begin van \'t sermoen,
Dan schopt hy ons wakker en zeit, dat wy \'t met opzet doen,
Alleen om een slecht voorbeeld te geven aan zijn toekomstige
hoorders,
En hy dwingt ons naar zijn witten das te kijken en zijn twee dito
vadermoorders,
En te luisteren, tot hy aan \'t slot van zijn preek is geraakt,
Wat my bijster het land op jaagt en mijn moeder misselijk maakt.
FIDEL.
Dat \'s waar ook, denkt je moeder niet haast in de kraam te leggen?
VAN KUN.
Ja, en mijn zuster ook, tegen Maart.
FIDEL.
Dat wou ik al zeerren.
En ziet zy er op haar ouwen dag niet min of meer tegen op?
-ocr page 160-
Afgeluisterde tweespraak.
158
VAN IIIJN.
Dat doet zy; vooral sedert het crepeeren van Mnartjen Mop.
Dat was een bitter sterfgeval en \'t heeft ons allen zeer gespeten.
FIDEL.
Wel, denkje dat het my niet heugt? Ik heb immers nog op \'t beg-ra-
fenismaal aangezeten,
En mede van die smakelijke varkenspootjens gegeten.
Wat zal ik zeggen? Wy zijn allen sterfelijk; maar \'t was altijd mijn
Men moet zich niet toegeven aan al dat gelamenteer.
             leer,
Vertel my liever eens, hoe vaart je nicht, het smousjen van den
bakker?
VAN RIJN.
Heel wel, maar \'t kind wordt \'s morgens al te vroeg wakker
Met builen.
FIDEL.
Je meent, builen om broodt
VAN EIJN.
Ja, ofschoon het zich nu en dan ook wel anders builen stoot.
Je zou \'t schaap niet meer kennen. In plaats van geel
Is \'t wit.
FIDEL.
Eoe dat?
VAN EIJN.
Wel, ja, van het stoeien in \'t meel,
Net als alle kindren.
-ocr page 161-
\'Afgeluisterde tweespraak.                             160
FIDEL.
Wel! dat is heel netjenp
Voor menschen, die op \'t ontbijt houden van warme caüetjen»
VAN BIJN.
Ja, maar \'t is goed dat men niet altijd weet
Wat men eet.
Hoe veel kinderen heb jy nou?
FIDEL.
Ik heb er Goddank elt
TAN BUN.
Elf! wat »g je?
FIDEL.
Ja, en mooie Keezen, al zeg ik het zelf.
Den oudsten durft geen hondenslager aan,
En de twee jongsten zijn als cadet naar zee gegaan,
Zonder traktement, \'t eerste jaar op de beencn;
Doch zy krijgen lever en pens als het tweede is verschenen.
Enfin, \'t is altijd een begin;
Want je begrijpt, met een talrijk gezin,
Stuurje ze zoo goed als het valt de waereld in.
VAN RIJN.
Zijn ze niet een weinig van \'t hondtjen gebeten?
FIDEL,
Dat mag wel zoo; maar ik zou wel eens willen weten
Wat Kees het niet is. Intusschen, wie heeft je dat gezeid?\'
VAN RIJN.
Gezeid, is het my; maar ik weet niet by welke gelegenheid,
En of het de houd van De Witt was of van De Groot:
-ocr page 162-
De dankbare zoon.
180
Ik zou :t je niet kunnen zeggen, al sloegje me dood.
En ik wil er mijn hoofd ook maar niet langer meê breken.
Laat ons dus liever over iets anders spreken.
Heb je van daag de papieren gezien?
Neen, ik ga r.ooit naar de hal.
VAN RIJN.
Wel! dan kan ik je iets vertellen, dat je verbazen zal.
Ik raapte gisteren een ouwe krant op, waar een cal
Knlfsgehakt in had gezeten: maar manke poedel nam het meê,
Maar ik had Ik r-i gehakt gelezen dan Enschedé.
(Het vervolg oxtuükjïkt.)
DE DA Mi 15 Alt E ZOON.
Ik ben een zeer gelukkig kind,
Wanneer men dit bedenkt,
Mijn vader is mijn beste vrind,
Die my schier alles scheukt;
Zijn afgedragen zomervest,
Zijn oude broeken, en de rest;
Maar dat weet Moeders naaister best
Hoe lekker smaakt die boterham,
Met dat Sint Nicolaas,
Dat mijn mama my brengen kwam
In plaats van Leidsche kaas.
En och! hoe menig arme man
-ocr page 163-
De dankbare zoon.-
Zijn zoontjen proeft daar nimmer van;
Daar de ouwe \'t niet betalen kanl
En daarom noopt my dankbaarheid,
Reeds op het pad der jeugd
(Gelijk mijn vader dikwerf zeit)
Te wand\'len in mijn jeugd:
Altijd den rechten weg te gaan,
En, met mijn Zondags buisien aan,
Nooit ergens tegen aan te staan.
Wanneer Papa uit wand\'len gaat,
Neemt hy ons dikwijls mcê
En reciteert soms over de straat
\'t Sanscriticsch a. b. c:
En, als ik \'t hem dan nazeg, ik,
Dan lees ik in zijn vaderblik:
„Ik ben ontzachlijk in mijn schik."
En daarom is mijn vast besluit,
0 dierbaar ouderpaar —
Dat ik, ofschoon uw jongste guit,
Uw meekrapkleurig hair
Nooit grijs doe worden voor d^n tijd,
Noch dat ik door gebrek aan vlijt
liwi vadcrhart u openrijt,
Integendeel, door mijn gedrag
Hoop ik al meer en meer,
— Als ik het zoo \'reis noemen mag, —
Te strekken tot uw eer.
Zoo moogt gy eenmaal, ouwe liên,
Nog in uw jongsten telg misschien
Uw evenbeeld gespiegeld zien.
Verleden week zag ik een zoon,
Die zijne grootniama
GEDICHTEN V. I> SCHOOLMEESTER
-ocr page 164-
162
De velocipède.
Behandlen dorst met smaad en hoon,
De moeder van zijn pa!
Hy zei, haar man. die ouwe paai,
Sprak naamlijk als een schorre kraai....
— Dat stond dien jongen heer niet fraai.
YELOCIP ËDE.
A.
Vindje d\'er ook een been in om eens een bluf jen te slaan
En in \'t Haagsche bosch of in de plantagie eens uit toeren te gaan
Eb de voetgangers eens verstomd te doen staan?
B.
Daar heb ik volstrekt niets tegen: het staat my zelfs ivzonder aan;
Maar het moet niet zijn met de trekschuit of diligence;
Want ik hou om den doud niet van onnutte dépense.
A.
Neen, het kost Je geen cent,
En \'t is heel pleizierig, als je eerst de manier maar kent.
J.
Hoe meenje dat?
A.
Ik meen een velocipède op twee wielen.
Je stuurt met je handschoenen en duwt niet je hielen
En je zweet als een koetspaard; want \'t gaat ongemakkelijk gouw.
-ocr page 165-
Staaltjens van ijdelheid.                               163
B.
Dat \'9 rooogltjk: maar ik kan toch niet zegeen dat ik er veel van
En ah ik toch met mijn beenen werken moet,
                ^hüü,
Ga ik wat my betreft liever heek-maai te voet.
A.
Ja! dat \'e waar, knippen is ook goed.
STAALTJENS TAN ÏDELHEID,
Atas poma natamat.
Zoo honen dwaze paardenvijgen,
Die, daar ze in \'t stinkend stalvocht stain,
In hun vermeet\'len drekhoop-waan
Hun afkomst onbeschaamd verzwijgen
£n zweercn, dat ze uit zwemmen gaan,
Door al dat gaad\'loos bluffen slaan
Tot hooger glorie nog te stijgen,
£ n eeretyfel te verkrijgen,
En, recht men \'s Landshecrs bruiloft aan,
Als anp\'Ien op \'t dessert te staan.
Zoo waant zich vaak \'t bezopen veulen
Der ezelin een jeugdig paard.
En, zoo het de oorcn en de staart
Slechts weg kan steken of verheulen,
Den hoogen prijs van \'t strijdros waard.
Zoo laat een boer zijn nagels groeien.
En smeert zijn wenkbra.niw met een kurk,
En steekt zich in een "."jde jurk.
En draagt een staart, gelijk zijn koeien,
-ocr page 166-
164                                      Baanvegerslied.
En kapt zich als een burgerwees,
En iaat zich in zijn schaatsen schoeien,
En huurt, voor draak, een Leidschen Kees,
Om naar \'t Museum heen te roeien,
Waar hy zich aandient als Chinees.
BAAJJVEGERS-LIED.
.Leg reis aan! leg reis aan!
\'t Leven is een gladde baan.
Bittere borrels of melk en saffraan!
—  Vegertjen, bind my mijn schaatsen eens aan. —
Tc Heb het voor grootere lui wel gedaan.
Leg reis aan!
Bittere borrels of melk en saffraan.
—  Vegertjenlief, hoe leg ik het aan?
Vegertjen! \'k ben hier voor \'t eerst op de baan. —
Wil je niet zitten, dan moet je maar staan,
Net als je \'t daaglijks in \'t leven ziet gaan.
Leg reis aan!
Bittere borrels of melk en saffraan,
\'t Leven is een gladde baan.
Bitter en zoet uit een zelfde kraan.
Leg reis aan! leg reis aani
-ocr page 167-
Op het ontfangen van nieuwen haring Advertentie.
166
OP HET ONTVANGEN VAN NIEUWEN HARING.
O Haring, met uw pekelsmaakjen,
O hartverkneutrend zeeziek snaakjen,
Hoe dorstig, hoe gelukkig maakje
De maag, die van uw lekkers houdt.
Gy zijt een fraai en snooprig vischjen.
In \'t keurlijk pietercelie-dischjen,
Een malsche beet voor jong en oud.
Geef andren spekstruif of pastijtjens,
Of Fransche lever-lekkernij tjens,
Geef andren haas- of hertebout,
Of wel doortruffeld zwijnepootjon,
My is uw lieflijk middelmootjen
Het fijnst banket, en zoet uw zout.
ADVERTENTIE
VAN DEN SCHOOLMEESTER.
O Neêrland! stuur toch, blij te moê,
Uw kroost naar mijn collézie toe,
De beste school die ooit bestond
Op ons gezellig waereldrond
Men leert hier aan de lieve jeugd
Het Engelsch, \'t cijfren en de deugd
Met zingt er en men leest er:
En elk diner, \'t is geen bedrog,
Vindt gy als t\'huis, ja beter nog,
Vooral dat van den meester;
En ieder bed, net als by ons,
Van ?.wanenhair en paardedons:
Nog leert men elk zijn plichten hier
-ocr page 168-
Toast aan Holland.
168
Als mensch, vooral eerst als scholier;
Terwijl Mosjeu de jonkheid graag
Met zachtheid leidt en niet met slaag:
Hy geeft dien wilden gasten,
Opdat hy hun kolijken spaar,
En \'t geld in zijne beurs bewaar.
Geen andre straf dan „vasten".
TOAST AAN HOLLAND,
TïB KFRI- TAN VIJF HOLLANDERS, DIE, AAN MIJNE TAm»X ÏZETKK,
Al.Ui V1EE IN DEZELFDE WIEG EN BAKERMAT WAKE»
GEWONNEN EN GEBOREN.
Wat land is grooter ooit geweest
Dan \'t onze in \'t schoon verleden,
Eer nog een helsche Keezen-geest
Oranje er had vertreden?
Eer nog een Fransche rakker kwam
Die Hollands hart uit Holland nam.
O! mocht ik eens Oranjes geest
By allen zien herleven,
En iedereen, ja mensch en beest,
Oranje hulde geven.
En mensch en beest op d\'achtsten Maart 1)
Te voet zien wand\'len of te paard,
Het lieve lint aan borst of staart.
1) De verjaardag van Prins Willem de Vde (Prinsjens-dag).
-ocr page 169-
De vriendschap.                                      167
BE VRIENDSCHAP.
EEN TOAST.
De hand des tijds slaat zware builen
En stort, behalve de eerczuilen,
\'t Gevlochten wiegjen zelfs in puin.
De sausbaars en champagnewij nen,
De truffels, die op uw festijnen
In keurige pdtés verschijnen,
Mon ziet hen sneller nog verdwijnen
Dan burchtkasteelen van arduin.
De bliksem velt den trotschen ceder:
Het oud paleis stort krakend neder;
Doch in het nieuwe zit gy weder,
Ja maklijker dan in een ceder,
Ten zij gy soms een lokvink zijt; —
Maar, lokvink in het beukelover,
Of op \'t Casino harteroover,
\'t Is spoedig met u beiden over,
Geen zuigpomp werkt gelijk de tijd.
Maar vriendschap, boven tijd verheven,
"Vindt op geen pomp haar naam geschreven,
Zy weet van sukkelen noch beven,
Van borstkwaal noch vcrkreukt gelaat
Gy ziet haar, als uw ceders sneven,
Met Haarlems hakhout wcêr herleven:
Haar avondstond is dageraad.
NOG EEST TOAST AAN DE VRIENDSCHAP
Hoe zoet is \'t, waar de Vriendschap woont,
Waar haai en haring zich vertoont
Op amicalen voet,
-ocr page 170-
168                                    Wekkers. Het ijs.
De snoek de vorens respecteert
En familiair met hen verkeert
Gelijk m\' op aarde doet.
O laten wy, in onzen kring,
Als menschen van verstand,
Dan met elkaêr en onderling
Ons hechten in een vriendschapsband
Tot nut van \'t vaderland.
WEKKERS.
In \'t onbekende Zuiën,
Waar men onder anderen van klokken en pendules niet weet, mits-
gaders van \'t beieren, kleppen en luien,
Weten de horlogemakers natuurlijk met hun leêgen tijd geen raad,
En nemen daarom dienst als -wekkers ten nutte van den Staat:
En als je dan \'s morgens eens heel vroeg klaar wilt zijn, gewas-
schen en geschoren,
Dan wekken ze je gewoonlijk \'s avonds te voren.
HET IJS.
Het maagd lijk ijs is minder glad,
O jeugdlief, dan uw levenspad.
-ocr page 171-
Het dak. \'s Levens schouwtooneel. Bericht.             169
HET DAK.
Het nestjen schuilt op \'t dak
En \'t wiegjen schuilt er ouder;
En beiden, door Gods oog bewaakt
Ia dit geen liefdrijk wonderl
»S LETENS SCHOUWTOONEEL.
Het voorstuk is couleur de rosé.
Dan komt er, wandelaar, een i>auze
En \'t nastuk is tout autre chose.
Besteed de pauze, o wand\'laar. wel,
Het spaart na dato veel gekwel.
BERICHT.
Ik heb een familiegeheim u mede te deelen:
Dat namelijk mijn vrouw bevallen is van twee filomeelen,
Van kinderen, die beiden liggen te zingen in de wieg.
Als ongespeende Jenny Lindtjens, zoo ik my niet bedrieg.
Het is reeds de tweede keer, dat my dit overkomt,
En de buurt staat er deze reis van verstomd;
GEDICHTEN V. D SCHOOLMEESTER                                                            II*
-ocr page 172-
Vonr- en \'Nageslacht. Puntdichten.
170
Doch cle drie vorige tweelingen
Waren de broers van deze en derhalve jongelingen.
TV- een ging niet een cargo kachels naar Java:
Eu de ander verslikte zich op den Vezuvius aan gestolde lava.
VOOR- EN NAGESLACHT.
VOORGESLACHT.
E,;ige borst en breede schouders
Leeuwenhart en aadlaars oog:
Rijzig kroost van reuzen-ouders
V\'orstlijk zaad, in adel hoos:
Vol van bouw en moed en kracht,
Onvergeetbaar voorgeslacht
i\\.\\<r,:sr,AenT,
Bleeke kindren, kranke moeders,
Keven met een breukband aan,
Scheele zusters, bochclbroeders,
Vaders, die uit kuchen gaan,
Rtimlend vee, met kwik bevracht,
Machtloos, mislijk nageslacht.
PUNTDICHTEN.
OI\' WJÏESKIND,
O welgestelde rijlcnart. beschouw toch den arme ais uw nroedcr.
Hier woont een behoeftig weeskind by ziju vader en moeder.
-ocr page 173-
Puntdichten.
171
ANDER.
Deze vlijtige weesjongcn doet boodschappen en drasa-t vraehtjens
op zijn schouders.
Om een stukjen broods te verdienen voor zijne behoeftige ouders.
OP BEVANGEN ZTErcKNTRnnSTET?, IUE TAN LEYDEN NAAB
DEN HAAG MOEST.
Daar ik een nat zeil heb, zoo ben ik bane,
Dat de weg eer te breed zal zijn dan ie lang
OP DBONKAABT.
Een dronkanrt, van wien men niet leest.
Dat hy zijn neus tegen zijn achterhoofd heeft willen breken,
Of zijn pijp aan een emmer water ontsteken,
ia in veler opinie nooit recht dronken geweest.
op Boom*
..Teder heeft zijn gebreken,"
Zei een bochel, toen hy zijn eigen van achteren had bekeken.
OP NATTE HOITDENNEUS.
Waarom is een hond
Toch zoo gezond? —
Die er niet op gevat is,
Zegt: „omdat zijn neus zoo nat is."
-ocr page 174-
Grafschriften.
172
Doch iemand, die logica leert,
Zegt terstond: „\'t is juist omgekeerd.\'
OP DOOD PAARD.
V. Waarom wil een dood paard niet meer loopcn? —
A. Omdat men anders zoo veel doode paarden voor lovrP\'licre zou
verkoopen.
OP BLINDKMAW.
V. Wat is de reden, dat een Blindeman niet zift?
A. Iemand die zien kan, is de ware Blindeman niet.
OP VERGEVINGSGKZINPHRTD.
Ik wil, zei Jan, nu ik verhuis uit dit leven,
Heel garen aan Piet alles vergeven
Wat hy jegens my heeft misdreven.
Maar zoo hy te met exteroogen op mocht doen,
Dan wensen ik hom alle daag een wandeling in een naauwen schoen.
GRAFSCHRIFTEN.
OP KA REL I.
Daar men my van mijn hoofd hooft otift>l->ot,
Zoo vindt ik mijn kist toch wel wat al te groot
-ocr page 175-
173
Grafschriften.
OP POOT.
Hier ligt Poot:
Hy is dood.
OP BILDBBDIJK.
Geen grafschrift zoo rijk
Als uw naam, Bilderdijk!
OP LETD8CHEN HKI,0.
Wy waren drie broers; doch daar ik gesncnvold ben in \'\'t beleer van
Zoo zijn we nu nog maar met ons beien.
                     Leien,
OP TOONEELDIKECTETTB.
Wandelaar, hier ligt Jan G....,
Die wel wou dat hy \'t mis had en dat UEd. het was.
op w. ir.
Dat Heertjen dat hier lelt,
Dat is zijn leven kwijt.
-ocr page 176-
174                                      Grafschriften.
OP JEUGDIG FLUITER.
In dit kleine kistjeii
Leit een jong fluitistjen.
OP AANSPRKIsER.
Deze T?i<Wer hr\\r\\ heel voel verstand van zijn zaken;
Maar zijn eigen dood heeft hy toch niet bekend kunnen maken.
OP KTJWREMAintB-
Hier ligt een kleêreronker met kastanjebruin na?r ;n de kist;
Dat zou je niet makkelijk raaicn als je \'t niet wist.
OP WKKKKR,
Hoe langer hoe gokker*
Hier slaapt Jan de wekker
OP MATROOS,
Tk leg hier als een varken in mijn kist. potverliTommenT
Ik heb al veel beleefd; maar zoo iets is iny nog nooit overkommeii.
-ocr page 177-
Urafschriften.
175
OP GÉNKKKCSftN JOOD.
Die my hier wcêr uithelpt, \'t zij door gewold of list,
Krijgt ƒ2.50 vrij geld, benevens het hout van de kist*
OP NAARSTIGE JUFFER.
Men Vnn all" dingen zoo maar van te voren niet weten,
Anders had ik nou in mijn eenzaamheid tuiju breiwerk niet
vergeten.
OP IEMAND ZONDER NEUS.
Ik Vnn toch meer zeggen, dan de meeste lijken,
Dat je ruy namelijk nooit op mijn neus hebt zien kijken.
ANDKB.
Men heeft my nog nooit met reden kunnen verwijten,
Dat ik ex pleizier in had, zakdoeken te verslijten.
VOa BEN ANDER.
Dit verwijt durf ik gerust van my afschuiven,
Dut ik veel geld zou verknoeid hebben met snuiven.
-ocr page 178-
170
Grafschriften.
OP EENOOG.
Gy hebt minder van my gezien dan ik van U.
O wandelaar, vat gy dit nu?
OP STOMME.
Ik heb nimmer den gulden regel gebroken:
„\'t Is beter gezwegen dan onwaarheid gesproken."
SP I1CMAND VERMOEID.
Wandelaar, om u de waarheid te zeggen,
UEd. kunt zoo moei van \'t loopen niet zijn als ik van \'t leggen.
OP IEMAND BELBRTO.
UEd. hebt u moei geloopen, wandelaar, en ik heb mij moei gelegen;
Zullen we malkaèr eens aflossen, of hebt UEd. er ook iets tegen?
OP IEMAND ONTEVREDEN.
Zeg, wandelaar, zeg,
Je moet niet denken, dat ik voor mijn pleizier hier leg.
-ocr page 179-
Grafschriften.
177
OP ZUIGELING.
Hier ligt een kind, dat zich doodgezogen heeft;
Gy begrijpt het solaas van de min, die nog leeft.
IK OP GY?
Zoo gy, als ik moet, hier moest blijven,
Gy zoudt mijn grafschrift thands niet schrijven,
Was ik, als gy zijt. hier gebleven.
Ik had uw grafschrift niet geschreven.
OP KERKHOF.
Waar km men zich een beter school practfseeren
Dan deze, om aan de menschen het zwijgen te leeren?
OP JODENKERKnOP.
Hier liggen er twintig van de natie.
Te voren vol lawaai, thands zouder conversatie.
OPSCHRIFTEN
OP UITHANGBORDEN.
Alle menschen hebben geon verstand van bier:
DücIi die er verstand van hebben, die komen hier.
-ocr page 180-
Opschriften op uithangborden.
178
ANDER.
Aan de andere zijde.
Wandlaar met een volle tas,
Kom eens in en drink een glas.
Aan de pene zijde.
Wand laar met eeu ioège zak,
Ga maar voorby op uw gemak.
ANDER.
Wand^lmr. ik zit my hier toch in \'t buffet te vervoelen,
Zullen wy eens zamen een glaasjen drinken, en voor \'t polag een
smousjasjen spelen?
ANDER.
Jeugdig reiziger, mijn vrouw en ik zijn van daag van huis.
Doch mijn twee jongste dochters zijn t\'liuis.
ANDER.
Zeg reiziger, watertandt u \'t verhemelte niet,
Als je hier mijn gebraden sousijsjes ziet?
ANDER.
In den ge&nglizeerden ossestaart
Vindt men logeerkamers te voet en te paard.
-ocr page 181-
Opschriften op uithangborden.
179
ANDEB.
In den vergulden kalfslever
Verkoopt men koek en jenever.
Voor contant geld is \'t hi« \'t paradijs der lekkerbekken;
Maar wie orediet wil hebben, mag voor bjr verarriveert, weör
vertrekken.
-ocr page 182-
INHOUD.
Iets over den Schrijver en zijn Dichttrant ............ Bh.     5
Concept-Voorrede ....................................••••    M
EPISCHE POËZY.
Proeve van Dichterlijke Vlucht ............................    22
De Schipbreuk ............................................    29
De Boterham en de Goudzoeker ............................    33
Sic Transit ..............................................    43
DBAMATISOHE POEZY.
De KoffijveiHng ..........................................    46
Altijd in de Oontramine ..................................    58
DIDAKTISCHE PO&ZY.
Kort begrip der Komeinsche Historie........................    63
Natuurlijke Historie voor de Jeugd..........................
Inleiding ................................................    68
De Leeuw ..............................................    69
De Olifant..............................................    71
Het Paard ..............................................    74
De Ezel ................................................    77
De Kuiter..............................................    77
De Koei ................................................    78
Het Kalf ...............................................    79
Het Speenvarken........................................    80
-ocr page 183-
n                                                inhoud.
De Hond .......................................... Blz. 80
De Kat ................................................      82
De Aap................................................      86
De Vogels ..............................................     87
De Haan ..............................................      87
Do Nachtegaal ..........................................      90
De Visch .............................................     93
De Slang ..............................................      99
Eieren ................................................     99
Eerste les in de Geographie ..............................      99
BESPIEGELINGEN".
Proeve van Dichterlijke Waarnemingen ....................    102
De Morgenstond ..........................................    104
De Avondstond ............................................    107
Do Terugkomst van den Zomer ............................    108
W aterteug voor den Armen Broeder........_..................    110
BBIBVEN.
Eerste Brief van Mina....................................    112
Tweede Brief van Mina ..................................    115
Eerste Brief van den Schoolmeester........................    120
Tweede Brief van den Schoolmeester ......................    123
Derde Brief van den Schoolmeester ........................    124
Vierde Brief van den Schoolmeester ......................    125
Vijfde Brief van den Schoolmeester ......................    126
Zesde Brief van den Schoolmeester ........................    127
FABELS EN VERTELLINGEN.
De Leeuw en de Rat ......................................    130
De Fatsoenlijke Keeshond ................................    132
De Kaasuiaker ............................................    133
-ocr page 184-
INHOUD.                                                           UI
De Wolf en het Lam .................................. Bis. 135
De Vlooi, do Makelaar en de Reus ........................    138
De Mop en de Kees......................................    138
De Houd ................................................    140
LYRISCHE POËZY.
Barend de Schutter ......................................    143
De Profundis ..........................................    150
Voorheen en Thand3 ......................................    152
Uitboczeming toen mijn oudste Zuigelingen begonnen te loopen    154
Aan de Poëzy ............................................    154
MEtfGELPOÊZV.
Afgeluisterde Tweespraak of Dialoog tusschen twee beroem-
de Honden ............................................
    156
De dankbare Zoon ........................................    160
Velocipède ................................................    162
Staaltjes van IJdelheid ..................................    163
Baanvegers-lied ..........................................    164
Op het ontfangen van Nieuwen Haring ....................    165
Advertentie van den Schoolmeester ........................    165
Toast aan Holland ......................................    166
De Vriendschap, (twee toasten) ..........................    167
Wekkers ................................................    168
Het IJs ..............................................    168
Het Dak ................................................    169
\'s Levens Schouwtooneel................................    169
Bericht ..................................................    169
Voor- en Nageslacht ....................................    170
Puntdichten
Op Weeskind ........................................    170
Op Bevangen Ziekentrooster ............................    138
Op Dronkaart ........................................    171
-ocr page 185-
IV                  •*""                                     INHOUD.
Op Bochel ........................................ Biz.    171
Op Natte Hondeneus ..................................    171
Op Dood Paard ........................................    172
Op Blindoman ........................................    172
Op Vergevingsgezindheid ..............................    172
Grafschriften.
Op Karel I ............................................    172
Op Poot..............................................    173
Op Bilderdijk ........................................    173
Op Leydschen Held ....................................    173
Op Tooneeldirecteur ..................................    173
Op N. N...............................................    173
Op Jeugdig Fluiter ..................................    174
Op Aanspreker ........................................    174
Op Kleermaker ......................................    174
Op Wekker ............................................    174
Op Matroos ............................................    174
Op généreusen Jood......................................    175
Op naarstige Juffer......................................    175
Op Iemand zonder Neus..................................    175
Op Eenoog ............................................    176
Op Stomme ............................................    170
Op Iemand vermoeid ....................................    170
Op Iemand beleefd ......................................    176
Op Iemand ontevreden ..................................    176
Op Zuigeling ..........................................    177
Ik of gy? ..............................................    177
Op Kerkhof ............................................    177
Op Jodenkerkhof ........................................    177
Opschriften op Uithangborden..............................    177