-ocr page 1-
-ocr page 2-
^m 1302.
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
DA COSTA\'S
KOMPLEETE DICHTWERKEN.
-ocr page 6-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000029456997B
2945 699 7
-ocr page 7-
.
-ocr page 8-
I II\'
-ocr page 9-
Vak 152
r /
DA COSTA\'S
KOMPLEETE DICHTWERKEN
UITGEGEVEN
DOOR
J. P. HASEBROEK.
LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF.
-ocr page 10-
I
-ocr page 11-
VOORREDE BIJ DEN EERSTEN DRUK DER
KOMPLEETE DICHTWERKEN.
Met een gevoel van innigen weemoed bied ik aan de vereerders
van Da Costa — neen, van echte, schoone en verhevene Poezy,
wier geest in hem boven velen leefde en aan zoovele zijner dichter-
lijke scheppingen een onsterfelijk leven gaf, — hun bied ik hierbij
het Eerste Deel van des ontslapenen Zangers Kompleete Dicht-
werken aan. — Men zal daarin zijn gedichten zooveel mogelijk
naar tijdsorde geregeld vinden. Wat tot opheldering van den inhoud
scheen te kunnen bijdragen, is door mij in de Toelichtingen
medegedeeld, waarin tevens des Dichters eigen Voorredenen en
Aanteekeningen, bij zijne verschillende werken gevoegd, zijn op-
genomen; en wel zóó, dat het niet moeielijk zijn zal, het eigen
werk des Dichters van mijn bijwerk (welk laatste tusschen [ ] is
geplaatst) te onderscheiden. Dat ook in de wijze van uitvoering
alle zorg is besteed om deze uitgave den grooten Zanger waardig,
en aldus als een letterkundig gedenk- en eereteeken op zijn pas
gesloten graf te doen zijn, — ik vertrouw dat een enkele oogopslag
op dezen Bundel genoegzaam zal wezen om den Lezer daarvan te
overtuigen.
En zoo ga dan nu deze nieuwe Uitgave, die de gansche dichter-
lijke Nalatenschap van Da Costa, beide in zijne uitgegevene en
nog onuitgegevene Gedichten, kompleet bevatten zal, haren weg!
Zij verrijke de Boekverzameling van allen, die het wèl meenen
met de Vaderlandsche Letteren en Schoone Kunst! Maar zij vinde
niet daar alleen hare plaats: zij worde opgenomen in de hoofden
en harten van alle kinderen onzes Volks, die vatbaar zijn om door
den klank der dichterlijke luit niet alleen bekoord, gestreeld en
geboeid, maar ook bezield, veredeld, geheiligd te worden. Zoo blijve
-ocr page 12-
II
Da Costa voor ons volk niet alleen een Zanger bij uitnemendheid,
maar losse de bewondering en waardering van de eenige gave,
hem geschonken, zich op — ik gebruik voor dien wensch hem
betreffende, en in zijnen geest geuit, zijne eigene woorden — „in
de kennis en aanbidding van Hem, die gekend en geëerd wil wor-
den in Zijne werken en in de werken van Zijne werken!"
30 Junij 1861.
VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK.
De goede verwachting, waarmede ik, nu negen jaren geleden,
de eerste uitgave van Da Costa\'s Kompleete Dichtwerken aan
het Nederlandsche volk aanbood, is tot mijne vreugde niet teleur-
gesteld. Niet alleen is de eerste druk geheel uitverkocht, maar het
verlangen naar het bezit van de dichterlijke nalatenschap des on-
sterfelijken zangers blijft voortduren. Zoo is het noodig geworden
eene tweede uitgave ter perse te leggen, waarvan het Eerste Deel
hierbij in \'t licht verschijnt.
In dien herdruk zal men alles kunnen terugvinden, wat in de
eersie uitgave gegeven werd. Maar daaraan zal bovendien nog het
een en ander worden toegevoegd. Behalve eenige noodig geworden
aanvullingen en wijzigingen in de Aanteekeningen, zullen nog
enkele onuitgegeven gedichten de vroegere verzameling vermeer-
deren en verrijken. E.n om aan dit Dichtwerk, nog meer dan
voorheen, het karakter van een schriftelijke gedenkzuil op het
graf des Onvergetelijken te geven, zullen, na de verkregene toe-
stemming der Auteurs, onderscheidene liederen van bekende Vader-
landsche zangers, Da Costa bij zijn leven of na zijnen dood toe-
gezongen, in de Aanteekeningen ter geschikter plaatse worden
opgenomen.
Als een borstbeeld des vereeuwigden aan de voorzijde van dit
gedenkteeken zal eene kopij van de sprekend gelijkende beeldtenis
-ocr page 13-
III
van Da Costa naar de schilderij van J. G. Schwartze, aan het
hoofd der nieuwe uitgave worden geplaatst. De vergunning daar-
toe is men verschuldigd aan den eenigen zoon des Dichters,
Mr. A. Da Costa, die tevens, even als vroeger, mij zijne zeer ge-
waardeerde medewerking bij de bezorging der nieuwe uitgave wel-
willend heeft toegezegd, waarvoor ik hem hierbij openlijk mijnen
dank betuig.
In de typografische uitvoering is ten deele, ook op raad van
mijn\' hooggeschatten vriend, Dr. Nikolaas Beets, die mede onder
de vrienden van Da Costa steeds eene voorname plaats innam,
en, door dit gevoel gedrongen, ook deze nieuwe uitgave met zulk
een warm blijk van deelneming in \'t openbaar heeft begroet en
verwelkomd (*); vooral op zijnen raad dan, is in den uiterlijken
vorm der uitvoering van dit dichtwerk eene nog al belangrijke
wijziging aangebracht. Zij zal den lezer bij de eerste inzage van
zelf in \'t oog vallen. Men hoopt dat daardoor mede iets zal wor-
den toegebracht, om de poezy des grooten Meesterzangers — die
soms meer rijk en kernachtig van inhoud en zin, dan glad en
effen van vorm, en daardoor niet voor ieder lezer bij de eerste
inzage altijd even licht te verstaan is, — te beter te doen vatten
en genieten. Het is eene eerste proefneming ten onzent, die wel-
licht later ook elders navolging vinden zal.
En zoo geve ik dan hiermede deze tweede vermeerderde en
verbeterde uitgave van Da Costa\'s kompleete dichtwerken aan
het Nederlandsche volk over. Aan het volk, zegge ik met nadruk:
want deze uitgave is vooral bestemd voor dat deel der natie, dat,
wegens de kostelijkheid en kostbaarheid der eerste uitgave, zich
haar niet aanschaffen kon. Dit mocht zoo niet blijven: Da Costa
is altijd een man des volks geweest; zoo mocht ook zijn dichter-
lijke nalatenschap in de hand des volks op den duur niet worden
gemist. Er is geen twijfel aan, of aan die bedoeling van de nieuwe
uitgave zal in hare ontvangst door de natie recht worden gedaan. En
lat te meer, daar de ervaring heeft geleerd, dat, terwijl de lauwer
(*) Zie de Aanteekeningen.
-ocr page 14-
IV
op het graf van vele andere Dichters na eenige jaren al spoedig
min of meer verwelkt, de krans, die op Da Costa\'s eerzuil werd
nedergelegd, steeds even groen blijft, ja, zoo mogelijk, nog rijker
en voller en frisscher wordt van jaar tot jaar. Moge ook de goede
opneming van deze volks-uitgave op die ervaring de kroon druk-
ken, en het alzoo blijken, dat Nederland niet onwaardig was
eenen Da Costa te bezitten, in wiens blijvende vereering het
zich zelve een eerzuil sticht!
J. P. Hasebroek.
14 April 1870.
VOORREDE BIJ DEN DERDEN DRUK.
Deze nieuwe volksuitgave van Da Costa\'s kompleete Dicht-
werken verschilt in zooverre van de vorige uitgaven, dat zij in
een ander formaat en in plaats van in drie of vier deelen, in één
deel verschijnt. Tevens ziin hier en daar eenige in de vorige
drukken voorkomende misstellingen verbeterd.
1 October 1876.
-ocr page 15-
LOF DER DICHTKUNST.
\'t Was nacht als ieder mcnsch het zoete rusten smaakte:
my dacht toen in den droom, dat ik den berg genaakte,
die \'t schoonst verblijf is van Apolloos zustrenrij;
\'k liep langs een welig veld, van koude en hitte vrij,
met myrten rijk beplant en bloeiende laurieren,
waarmee de Musen zich in hare feesten sieren;
geen bloem was daar verwelkt, geen boom van groen beroofd
Hier hief de populier, ginds de eikenboom het hoofd,
dat \'t helder hemelblaauw vermetel scheen te tergen.
Doch van mijn zwakke lier kan ik \'t verhaal niet vergen
van alles wat mijn oog bewonderde in dien oord.
Ik zag er wat ooit ziel en zinnen heeft bekoord.
Maar naauwlijks was ik dus tot Pindus voet gekomen
of \'k voelde me onverwacht door Zefirs opgenomen:
\'k snelde in een oogenblik en lucht en wolken door,
tot dat ik my bevond in Phebus tempelkoor.
Dat schitterend gezicht verbaasde mijne zinnen:
Ily zat in \'t midden van de negen Zanggodinnen:
terwijl niet ver van hem zy, die der Musen gunst
in hunnen levensloop verkregen door hun kunst,
met lauweren bekranst, of zijne zangen hoorden
of zelve in dicht het hart van Pindus God bekoorden.
Daar waart ge, Maro! gy, o roem van \'t Roomsch gebied!
Gy, die Aeneas dain in uw verheven lied
bezongt! gy, zonder wien dees vader der Latijnen
in \'t aaklig duister der vergetelheid zou kwijnen!
Daar waart ge, Ovidius! o dichter van de min!
Wien een tiran uw land ontzeide en gemalin!
En gy, Horatius! die of in hekeldichten
l
-ocr page 16-
LOF DER DICHTKUNST.
2
de redelooze schaar der burgers wilt verlichten,
of in verheevner maat, den lof van heldenmoed,
den lof van deugd verheft als \'t eenig ware goed!
Daar was Anacreon en dartele Catullus,
en teedre Sappho en gevoelige Tibullus,
en al die dichters, wier vernuft met kunst gepaard,
hun naam door \'t schoone werk vereeuwigden op aard.
Doch onder dezen kring, in \'t heilig koor gezeten,
zag ik Homerus niet, den koning der poëten.
Daar ik verwonderd bleef en in gepeins verzonk,
scheen \'t me of Apolloos stem aldus me in de ooren klonk
„Verbaasdheid schildert zich, o jongling, op uw wezen!
„Dat hy, wiens werken steeds met geestdrift zijn gelezen,
„die altijd in het hart van kunstbeminnaars leeft,
„Homerus, in dees stoet geen plaats verkregen heeft...
„geen sterveling beschreef de ramp van Trojes wallen,
„en hoe, nadat het voor de Grieken was gevallen,
„de Vorst van Ithaca tien jaren lang en vrouw
„en kind en vaderland in d\' allerdiepsten rouw
„gedompeld liet, en steeds op aarde en zee moest zwerven,
„en \'t zoo geliefd gezicht van volk en magen derven.
„Ik was \'t, o ja, ik zelf. Apollo was Homeer.
„Na Trojes droevig lot daalde ik op \'t aardrijk neer.
„Daar zong \'k Achilles toorn, Ulysses ongelukken,
„en kon het Godendom door mijn gedicht verrukken.
„Veracht, gehoond, verjaagd zoo lang ik was op aard,
„zag ik weldra mijn naam in Griekenland vermaard.
„Zoo dra \'k my weder naar den Pindus had begeven,
„toen ondervond ik, dat geen dichter in zijn leven
„het welverdiende loon van zijne kunst erlangt,
„en hy, in plaats van eer, belediging ontfangt.
„\'t Is daarom dat hy hier vermoeid van \'t lange lijden,
„na dat de dood zijn ziel van \'t lichaam heeft gescheiden,
„het ware leven in een stille rust geniet,
„en niets dan vrolijkheid in mijnen tempel ziet.
„Dus blijft verdienste nooit van \'t billijk loon verstoken.\'
Na dat Apol tot my dees woorden had gesproken,
verdween en koor en berg voor mijn verwonderd oog.
Zoo ook, als aan de kim de schittrende Irisboog
-ocr page 17-
LOF DER DICHTKUNST.
3
in volle sieraad op liet schoonst begint te prijken,
ziet men haar duizendtal van kleuren ras bezwijken.
Aurcor vertoonde nu haar lieflijk morgenrood,
terwijl zy voor de Zon de hemelpoort ontsloot,
en daar geen donkre wolk haar glans ons kwam ontrooven,
scheen zy een\' heldren dag aan de aarde te beloven.
Toen wekte me uit den slaap der vooglen zoet geluid;
toen riep ik, door mijn droom verrukt, dees woorden uit:
De schoonc poëzy zal altijd glansrijk pralen,
zoo lang de gulden Zon haar luisterrijke stralen
zal schieten, en de mensch van edel kunstgevoel
verrukt zal blaken. Gy, die ver van stadsgewoel,
wanneer aan \'s hemels trans de sterren prachtig blinken
Apolloos heilig nat in eenzaamheid gaat drinken,
uw naam sterft nooit, o neen, zelfs als de wreede tijd
den zwarten sluier op uw lichaam heeft gespreid.
Homeer veracht den nijd van driemaal duizend jaren,
gelijk een vaste rots in \'t midden van de baren
de kruin ver uitsteekt en haar ijdle woede tart.
De dichtkunst wekt den moed of streelt \'t gevoelig hart.
Tyrtaeus kon den Griek in oorlogsvuur ontsteken.
Hy zong en geen gevaar deed den Spartaan verbleeken:
doch als Homerus in zijn goddelijk gedicht
toont, hoe Andromache met haar onnoozel wicht
haar lieven Hector van het slagveld poogt te weeren,
hoe ze om het denkbeeld treurt, dat hy nooit weer zal kceren,
wie dan gevoelt zich niet op \'t tederst aangedaan?
Wien rolt langs \'t aangezicht dan niet een zachte traan?
O wonderlijke kracht van dichterlijke tonen!
Het volk, dat zonder wet in bosschen plagt te wonen,
bewogen door het zoet van Orpheus lier en zang,
vereent zich op zijn raad voor \'t algemeen belang.
Van daar verhaalde men, dat tijgers, boomen, stcencn
hem volgden, om het oor aan zijne stem te leenen.
Mijn geestdrift sleept my weg... Ik zie hem zelv\' daar staan!
Omsingeld van het volk, dat luistrend aangedaan,
-ocr page 18-
4                                    LOF DER DICHTKUNST.
met open oog en mond hem \'t nut van \'t zamenleven
hoort zingen, en gedwee zich laat de wetten geven.
Een man dus door natuur met rijk vernuft begaafd
heeft door welluidend dicht den woesten mensch beschaafd.
De dichter schildert ons wat andren slechts verhalen.
Als Maro en Homeer het bloedig strijden malen,
zie \'k vonken springen uit het bliksemende zwaard:
ik hoor \'t geschreeuw van hen die neergestort ter aard\'
d^n overwinnaar om het leven needrig smeeken;
ik hoor het moordend staal en helm en harnas breken.
Mijn Zangnimf, \'t is genoeg. Onmachtig is mijn toon,
het nut der poezy en haar verrukkend schoon
en onweerstaanbre kracht in sierlijk dicht te zingen.
Laat hen, die Phebus mint, naar dezen lauwer dingen:
ik trek uit mijne lier geen liefelijk geluid,
en druk mijn warm gevoel in zwakke verzen uit.
1812.
DE VERLOSSING VAN NEDERLAND.
Als \'t aardrijk weer begint te bloeien,
als \'t land zich dekt met geurig groen,
de stroomen onverhinderd vloeien,
na \'s harden winters hevig woên;
als blad en bloem de sneeuw vervangen,
een Zefir d\' onbetoombren storm,
dan klinken Philomeles zangen,
de mensch herleeft — de kleinste worm.
Zoo grijp ik ook, schoon dicht\'ren zingen,
het speeltuig in de zwaV.ke handj
ook ik, ik wil de cither dwingen
voor \'t vrij geworden Vaderland.
-ocr page 19-
DE VERLOSSING VAN NEDERLAND.
Hoe flaauw mijn laaggespannen snaren,
hoe kunsteloos mijn zangster zij,
mijn hart gebiedt, dat \'k uw altaren,
o Nederland! dit offer wij\'!
Wy zijn dan eindlijk vrij! Wy zijn den ijz\'ren band
o Dwing\'land! dan ontrukt, waarin gy Nederland
zoo lang gekluisterd hieldt. De ketens zijn aan stukken,
waarvoor de fiere kop van Hollands leeuw moest bukken,
dien leeuw, te lang door u en door uw volk veracht,
dien leeuw, die reeds te lang naar wraak, naar vrijheid smacht.
Gelijk de reiziger, die aan \'t geweld der baren
ontrukt, zijn Vaderland na duizend doodsgevaren
herziet, met warm gevoel dien dierbrcn grond betreedt,
en sprakeloos van vreugd, \'t geleden kwaad vergeet,
het zoetst genoegen smaakt, nu hy het woên der winden,
de golf die \'t ranke schip al draaiend ging verslinden,
al d\' ijsselijken nood, waaraan \'t ten prooie lag,
in veiligheid aan gade en kind\'ren schetsen mag, -—
zoo moet ge, o Hollandsch volk! het slaafsche juk herdenken,
waardoor een vreemd tiran uw voor\'ge roem dorst krenken,
en zweren by de deugd der vad\'ren, by het bloed
van hen, door wie weleer uw vrijheid is behoed:
(wier geesten tot uw heil nog om dees landen zweven)
dat ge eer uw stad, uw land der vlam ten prooi zult geven,
of dat ge uw dijken eer doorbreken zult, uw werk
vernielen, en de zee doen dondren uit haar perk,
eer vreemde meesters weer van vrijheid i berooven,
en in vergetelheid uw\' schoonen naam verdoven. —
o Hoon! o slavernij! o nooit vergeetbre schand!
Afstammelingen van de heldenteelt, die \'t land
van Spanjes wreeden Vorst weleer heeft vrijgeslagen!
Bloost, Nederlanders! bloost, gy hebt den naam gedragen
van woeste snoodaarts, die natuur en recht ten spot,
hun\' koning doemden tot een smadelijk schavot,
hun\' koning, die voor \'t heil van die ontmenschten blaakte,
en eigen veiligheid voor hun behoud verzaakte.
-ocr page 20-
6                        DE VERLOSSING VAN NEDERLAND.
Bloost, Nederlanders! bloost, gy hebt het juk getorscht
van \'t monster, dat naar bloed en naar vernieling dorst;
van \'t monster, dat uw land ontzenuwde en uw telgen
den moederarm ontscheurde om rijken te verdelgen
en gantsch Euroop voor hem in \'t stof te zien geknield.
De tijd is daar! Wreekt nu, met d\' ouden moed bezield,
den hoon u aangedaan: gy hebt uw naam herkregen,
gy zaagt Oranje wcèr; klemt den gevreesden degen,
waar \'t Spaansche heir voor vlood; uw sterk gespierde hand
duld\' uu geen Gauler in \'t herboren Vaderland.
Hy viel, hy die Euroop in \'t ijzeren juk wou knellen,
die waande dat geen macht zijn rcuzenmacht kon vellen;
het recht verwon; hy viel: een woesten stroom gelijk,
die de ijdle golven breekt voor d\' opgeworpen dijk.
\'t Was middernacht. De slaap, door \'t menschdom afgebeden,
goot zijn verkwikkend vocht op d\' afgetobde leden.
Maar Frankrijks dwing\'land waakt; door felle smart geprangd
ontvlucht de rust zijn oog, dat na haar zoet verlangt.
Nu dondert in zijn oor de wraakstem van \'t geweten;
zijn bloed verstijft, terwijl zijn leden rillend zweeten,
de kracht zijn ziel begeeft: beweegloos staat hy daar
met strakgespannen oog en opgerezen hair,
daar schrikbre beelden zich in \'t matte brein vergad\'ren,
de schim van Lodewijk hem dreigend schijnt te nad\'ren,
het zwaard te toonen, dat zijn misdaên straften moet,
en hy een bloedrivier ziet zwalpen aan zijn voet.
Zijn moed keert eind\'lijk weer: de nare hersenspoken
verdwijnen: hy barst los, en spreekt in woede ontstoken:
„Neen, schoon mijn oog door u gefolterd eeuwig waakt,
„schoon gy de dagen my tot nare nachten maakt,
„en my mijn wandaên steeds weergalmen doet in d\' ooran,
„Geweten! \'k trots uw wraak, ik zal uw stem versmoren
„wat menschenbloed, wat ramp het koste, ik zal den tijd
„mijn naam doen sparen, u en gantsch \'t heelal ten spijt.
„Europa hate my! ik zal haar meester wezen;
,,\'k begeer haar liefde niet; \'k wil my van haar doen vrezen.
„Geweien! ja, de straf die gy my dragen doet,
„wordt op dit denkbeeld in het lijdend hart verzoet.
„Welaan! het zwaard hervat! \'k wil tot de verste streken,
-ocr page 21-
DE VERLOSSING VAN\' NEDERLAND.
7
,,\'k wil tot Europa\'s grens het oorlogsvuur ontsteken —
„het uitgestrekte land, door Peters wijze wet
„in vroeger eeuw beschaafd, zij door mijn volk bezet!
,,\'k Zal overwinnend zelfs tot in zijn hoofdsteên dringen,
„en daar zijn opperheer tot onderwerping dwingen.
„Zoo vestig ik de kroon onwrikbaar op mijn kruin,
„en heersch op heel Euroop of op Europes puin."
Hy spreekt: de zon had naauw haar gouden kar bestegen:
hy roept zijn benden zaam, voorspelt een wisse zegen;
zy volgen hem, hy snelt, verwint; de vijand vliedt,
en \'t zegevierend heir stroomt op zijn grondgebied.
Reeds is \'t op \'s dwinglands wenk naar Moscows wal getogen,
vol hoogmoed nadert hy — wat schouwspel treft zijn oogen !
Een zwarte wilk van rook stijgt op; aan alle kant
vertoont de vu ir\'ge lucht den ijsselijken brand.
De schrik op dit gezicht vermeestert zijne zinnen,
hy snelt vertwijfelend in aller ijl naar binnen,
en ziet.....de ontvolkte stad \'t vernielend vuur ten buit.
Vergeefs barst hy verwoed in lasterwoorden uit:
Zijn volk tracht op zijn last den woesten brand te doven:
Vergeefs! d\' onbluschbre vlam stijgt meer en meer naar boven.
Driewerven rijst de zon, en driemaal daalt ze neer,
de vierde dag verrijst — en Moscow is niet meer!
Ja, edelmoedig volk, door eer en deugd bewogen,
hebt gy den d.ving\'land in zijn\' zoetste hoop bedrogen!
Gy hebt ten offer aan \'t geliefde Vaderland
(het menschdom zag \'t verbaasd) uw eigen\' stad verbrand.
Die daad heeft aan Euroop de vrijheid weer gegeven,
en dankbaar zal \'t uw naam, zoo lang \'t bestaat, doen leven.
en gy, o Nederland! gy, dat dit voorbeeld ziet!
herleeft in u de gloed der vrijheidsliefde niet?
Denkt ge aan uw Reddren niet, den schrik der dwingelanden,
wier vuist u heeft verlost van Spanjes wreede banden?
Gord, gord in \'t eind het zwaard, o Neêrland! aan uw zij!
En wreek in \'s vijands bloed uw voor\'ge slavernij!
Zoo zag de Dwingland dan die stad in asch verkeeren,
waar hy de strengste koü zich vleide te trotseren.
Het kondigt al de komst des grijzen winters aan:
reeds vloeit de stroom min snel, en blijft beweegloos staan,
en dekt zich met een korst: de droeve, lange nachten
-ocr page 22-
s
DE VERLOSSING VAN NEDERLAND.
verdubblen nu de koü: het krijgsvolk voelt zijn krachten
ontzinken: \'t zwaard ontvalt de machtelooze hand.
Daar ligt gy zonder hulp, ver van het vaderland,
rampzaligen! weleer ontscheurd aan vriend en magen,
om voor een snood tiran de wreedste smart te dragen.
Daar ligt gy blootgesteld aan d\' akeligsten dood,
vermoeid, verteerd, verstijfd, van koü en hongersnood.
Met monster ziet elk dag zijn volk by drommen sneven;
d\' een zinneloos van pijn, derft gillende zijn leven,
een ander valt verstijfd en afgemarteld neer:
de dood dwaalt overal door \'t uitgeputte heir.
De vijand midd\'lerwijl zakt neer met rassche schreden,
en valt op \'t volk, dat door natuur zelf\' wordt bestreden,
en jaagt het overhoop; hier baat geen tegenstand:
een laffe vlucht alleen rest nog den dwingeland.
Nog weigert hy den vrede aan \'s volks gedurig smeeken:
hy zweert, van spijt ontzind, dien feilen hoon te wreken,
ontscheurt den onderdaan op nieuw en kroost en goed,
en snelt vol trotsche hoop zijn vijand te gemoet.
Rechtvaardig God! zal dan de misdaad zegevieren?
Zal dan de lauwer weer der Gaulen schedel sieren?
Neen, neen, het recht in \'t eind behaalt den zegepraal,
en de overwonnen Gal valt nu ten tweeden maal.
O Leipsich, bij wier wal de dwing\'land is verslagen,
zoo lang van Marathon het menschdom zal gewagen,
zoo lang \'t zal denken aan Platéa, Salamis,
waar Griekens vrijheid op den Pers bevochten is;
zoo lang zal \'t ook uw naam, uw heil\'gen naam bewaren.
Gelijk wanneer de Nijl zijn opgezwollen baren
op \'t schoon Egipte stort, de drooge velden drenkt,
en rijken overvloed aan d\' akkerbouwer schenkt,
zoo stroomt aan alle kant het heir der Noordsche helden,
en brengt de vrijheid weer gekocht op Leipsichs velden.
Triumf! ook Nederland is van het juk bevrijd,
haar leeuw verheft weer \'t hoofd, den dwingeland ten spijt.
O laat dan ook uw moed, o Neêrlands volk, herleven,
en tracht op \'t edelst spoor uw\' vad\'ren na te streven!
Juicht, lang verdrukten! juicht! en gy, o dapp\'re jeugd,
hef aan, en uit in zang uw vrijheidsliefde, uw vreugd!
„Diep lag het Hollandsen volk, vervallen kroost van helden.
-ocr page 23-
DE VERLOSSING VAN NEDERLAND.
9
„diep lag \'t vernederd in de ketens die het knelden,
„door-een gevloekt tiran, Europes schrik, verdrukt.
„Diep lag het Hollandsen volk, diep lag \'t in stof gebukt.
„De Godheid hoorde in \'t eind ons hartverscheurend weenen;
„zy wenkt.... de vrijheidszon, zoo lang voor ons verdwenen,
„schiet ons haar stralen weer. Ja, Neêrland! gy zijt vrij!
„Geen vreemde hand alleen verbrak uw slavernij.
„Welaan dan! kondt ge zelf uw ketens helpen breken,
„gy kunt dan ook uw ramp op Frankrijks dwingland wreken.
„Zie ons ten strijd gereed! wiens hart staat niet in brand ?
„Wie offert zich niet op aan \'t heilig Vaderland?
„O Goddelijke kracht van haat tot slavernije,
„zie hoe de Spanjaard zich \'t geweld der dwinglandije
„onttrok, en brandend voor zijn vrijheid en zijn Vorst
„der Gallen legermacht met moed verwachten dorst.
„Hy ziet zijn vruchtbaar land door \'t oorlogsvuur vernielen,
„maar voelt met nieuwen moed zijn eedle borst bezielen,
„en zweert dat eer de vlam zijn land verteren zal,
„eer hy zich onderwerp\' aan den gehaten Gal.
„Het was in Nederland, (helaas! in andre dagen,
„toen \'t heir van trotschen Flips uit Holland werd verslagen,)
„dat de Iber ondervond hoe alles zwichten moet,
„als vrijheidsmin een volk het zwaard aanvaarden doet.
„Heeft hy dan uit zijn land den wreevlen Gal verdreven,
„en zou het Neêrlandsch volk voor \'s dwinglands benden beven ?
„Wy vliegen dan ten strijd en vreezen geen gevaar
„voor \'t dierbaar Vaderland: gy teedre vrouwenschaar,
„die ons het leven schonkt! o stort om ons geen tranen;
„wy scharen ons vol moed om vaderlandsche vanen;
„de zege volgt het recht: wy keeren winnaars we£r:
„de dwingland en zijn rot valt voor ons zwaard ter neer.
„Of doet een droevig lot ons \'t leven strijdend derven,
„denkt dan hoe schoon het is voor \'t Vaderland te sterven!
„Dus werd het voorgeslacht van Spanjes dwang bevrijd
„na tachtig jaren krijg. Dus zag, in later tijd,
„der Gaulen Vorst, die tot dees landen was gedrongen,
„zich overwonnen tot vernedering gedwongen.
„Oranje! aan uw geslacht zij Hollands dankbaarheid!
„\'t Was Eerste Willem, door wiens moed en wijs beleid
„de Nederlander op zijn beulen tiïumfeerdc,
-ocr page 24-
10                      DE VERLOSSING VAN NEDERLAND.
„die de eendracht onderhield, den tegenspoed trotseerde,
„en alles wagen dorst voer \'t welzijn van den Staat.
„Ja, toen hy lag geveld door \'t schandelijkst verraad,
„rees zijn doorluchtig Kroost, in \'t zelfde vuur ontstoken,
„en streed tot dat de Belg zijn keetnen zag verbroken.
„Wat Nederlander is zijn vaadren zoo ontaard,
„dat hy Oranjes naam niet in zijn hart bewaart?
„Zoo lang dit edel bloed regeert op Hollands Staten,
„zal nooit de dapperheid het Neêrlandsch volk verlaten.
„Wij vliegen dan ten strijd. Wiens hart staat niet in brand?
„Wie offert zich niet op aan \'t heilig Vaderland?
„Neen, nooit vergeten we u, gelukkigste aller dagen!
„toen wy den heldentelg, Oranje, wederzagen.
„Hoe klinkt nog in ons oor de zuivre vreugdezang,
„door \'t afgemarteld volk, na jaren ramp en dwang
„van \'t haatlijkst monster vrij, met duizenden van tongen,
„o Vorst van Nederland, by uwe komst gezongen!
„Toen zwoert ge, o Hollands volk! met een onschcndbren eed,
„dat gy de ketens, door den dwingeland gesmeed,
„alom vernielen zoudt. Wil, wil dien eed gedenken,
„en vrij, aan andren ook de vrijheid helpen schenken.
„O Gy, die met één wenk \'t oneindig Al regeert!
„Gy, wiens onperkbaarheid, al wat bestaat, vereert!
„Hergeef Euroop de rust, zoo lang by haar verloren,
„verlos haar van \'t gedrocht, tot hare straf geboren,
„en droog de stroomen van \'t gestorte menschenbloed!
„Door eeuwen vrede zij de afgrijsbre krijg vergoed!
„\'t Geluk herrijz\' voor ons na zoo veel tegenhedei,
„en Neèrland bloeie weer door Eendracht, MocJ en Zeden!"
1S14.
AAN DE WEL EDELE HEEREN
Mr. W. BILDERDIJK en Mr. D. J. VAN LENNEP.
Aan de eedle twee, wier oog mijn wankle schreden
op \'t glibbrig pad der Dichtkunst gadeslaat,
tot Hollands eer door beider voet betreden,
biedt hier mijn hand in Nederlandsch gewaad
-ocr page 25-
AAN MR. \\V. BILDERDIJK EN MR. D. J. VAN LESNEP. II
den grootsclien zang van d\' oorlogshaften dichter,
wien Melpomeen haar eersten lauwer schonk,
wiens naam en roem, als kunst- en vrijheidsstichtcr,
nog in den vloed der eeuwen niet verzonk;
den grootschen zang, roemruchtig zegeteeken
op vreemd geweld en dwingelandenwaan,
door d\' eigen arm, die \'t vaderland hielp wreken,
gevestigd eens, om nimmer te vergaan.
Maar wien, wien durft mijn lente \'t bloemtjen wijden,
onsierlijk kroost van d\' eersten zonnegloed?
Aan \'t hoog vernuft, den glans van onze tijden,
in \'t heiligdom der Dichtkunst opgevoed;
wiens stoute veer, i;i d\' opgang van zijn jaren
een Sophocles in \'t Hollandsch lied herschiep,
die op den klank der onweêrstaanbre snaren
den outerdienst van d\' echten smaak herriep?
En hen, die meê in vaderlandsche streken
zoo menig spruit der Grieken heeft herplant;
wiens kindschheid reeds de Roomsche luit deed spreken,
niet wagg\'lend in de meesterlijke hand;
wien de eigen gloed het hart wordt ingedreven
door Latium-; en Hollands dichtrengoün ?
Het is aan U, door zoo veel roem verheven,
door \'t fijnst gevoel voor \'t hemelsch kunstenschoon,
dat geestdrift voor de kunst, wellicht vermeten,
een gunstig oor, voor wat ze voortbracht, vraagt.
Wat zeg ik? Neen: niet aan de puikpoCten,
waar de oude vest des Amstels roem op draagt,
erstout ik my dees ruwen zang te heiligen,
op dat hun naam, op Pindus aangebeên,
de teêre vrucht der jonkheid mocht beveiligen,
of als een gift, hun grootheid waardig; neen!
Wier milde zorg geleerdheids eêlste schatten
ontdekt heeft aan \'t verlangen van mijn jeugd,
en in dien les den kostbrer wist te omvatten
van \'t ware goed, van wijsheid, recht en deugd;
dien biedt mijn hart dees versch gelezen bloemen
van Griekschen stam, ofschoon verbasterd, aan.
Vermocht mijn tuin op geurig loof te roemen,
of gaarde ik eens op de ingerende baan
-ocr page 26-
12 AAN M". W. BILDERDIJK EN MR. D. J. VAN LENNEP.
laurier en palm, den prijs van dichterzangen,
ik sierde er u den achtbren schedel meè.
Wilt dan dees blaan toegefelijk ontfangen,
en met dees blaan, de oprechtste hartebeê.
Bloeit, bloeit nog lang om kennis te verspreiden,
om Hollands eer te staven, om de bloem
der jonglingschap op \'t eenzaam spoor te leiden,
dat naar de bron van Wijsheid voert en Roem!
Brengt hen te rug, der Dichtkunst gouden dagen,
op Netrlands grond, als Griekens, thans weer vrij!
En word\' haar dank u beiden opgedragen
van na- tot nageslacht, zoo vurig als van my!
DE PERZEN,
DRAMATISCH DICHTSTUK.
PERSONAADJEN.
xerxes. Koning van Perzië.
atossa, weduwe van Darius en moeder van Xerxcs.
REI VAN TEKZISCHB GRIJZAARTS.
DB SCHIM VAN DARIUS.
EEN BODE.
Het Toonccl is te Suze, in den voorhof van het koninklijk paleis,
naby het graf van Darius.
EERSTE TOONEEL.
DE REI.
Het heir der Perziaansche scharen
dat voor \'t gewoel der krijgsgevaren
den vaderlandschen grond verliet,
heeft ons de zorg van al hun schatten
-ocr page 27-
DE PERZEN.
13
op \'s Konings voorbeeld op doen vatten,
die heel zijn machtig rijksgebied
vertrouwde aan dees zijn uitverkoren.
Darius, dierbre telg! ach keer!
Breng ons die fiere manschap weer!
O! mocht ik \'t voorgevoel versmoren
dat my een gruwzaam lot voorspelt!
Trok niet heel Azië te veld?
Terwijl we in eindelooze klachten
om onze jonglingschap versmachten,
vergeefs van dag tot dag verbeid,
en in de wreedste onzekerheid
een boó zelf vruchteloos verwachten.
Gy Suze, Cissa, Ekbataan!
gy zaagt uw muren dan verlaten,
uw jeugd, gewapend tot soldaten,
in woesten moed\' naar \'t strijdperk gaan.
Hen voert de bloem van onze Grooten,
Ainistres, Artaphernes aan,
en Megabazes, deelgenooten
van vorstelijke macht en eer,
en hoofden van een talloos heir
van zaamgedrongen ruiterscharen
en schutters vol ervarenheid;
een leger, tuk op krijgsgevaren,
wiens enkele aanblik schrik verspreidt.
Niet minder uitgelezen helden
verzeilen stouten Pharnaces,
Iméus en Artembares;
daar zelfs de korenrijke velden,
bevrucht door \'s Nijlstrooms koestrend slijk,
ontelbare onverschrokken benden
volijvrig tot hun koning zenden.
                a
Pegaston, in \'t Egiptisch rijk
geboren, en die Memphis muren
en Thebes oude vest besturen,
zijn aan de spits dier legermacht,
\'t Moerassig land geeft vlugge knapen
om \'t handig roeien hoog geacht.
De Lydifir, in wulpsche pracht
-ocr page 28-
DE PERZEN.
verzonken, rukte meê te wapen,
en volgt geheel het vasteland,
dat van het edelst krijgsvuur brandt,
en schaart zich moedig om de vanen
van \'s konings machtigste onderdanen,
wicn hy decs streken heeft vertrouwd.
Het vorstlijk Sardes, rijk in goud,
geeft keur van kostbre wagenscharen,
wier breede rangen ijzing baren.
Maar Mardon voert van Tmolus voet
zijn krijg\'ren aan, in \'t heetst verlangen
den Griek in ketenen te pranger.
Het roemrijk Babel zendt een stoet
van scheerlingen, en schuttersdrommen
die met geoefend oog en hand
den taaien booc; niet vruchtloos krommen,
Ja! heel dit uitgestrekte land
heeft wat maar wapenen kon dragen
verlaten, en zijn\' Vorst verzeld.
Nu slij;en we onze droeve dagen,
het hart vol zorgen en bekneld.
By ouders beide en echtgenooten,
steeds in hun hoop te leur gesteld,
dient ieder dap, met angst geteld,
slechts om hun kommer te vergrooten.
KEER.
Ontzachlijk heir! gy zijt gegaan!
Gy hebt den Griekschen grond betreder.,
en brengt den vijand en zijn steden
in ieder tred verwoesting aan.
De zee, d\'e Hella heeft verzwolgen,
had u vergeefs den weg ontzegd;
har.r heeft, hoe schriklijk ook verbolgen
uw arm in ketenen gelegd.
TEGENKEER.
De koning heeft aan alle kant
\'t verraschte Grieken overvallen
-ocr page 29-
DE PERZEN.
met onze duizend-duizend tallen,
ter zee gewapend en te land.
Hy voert hen aan, met al de Grootcn
omgeven van zijn bloeiend rijk;
de Vorst, uit godenbloed gesproten,
en goden-zelf in rang gelijk!
Met oogen schitt\'rend van den gloed
van heldenvuur en leeuwenmoed,
en op een rijkversierden wagen
aan \'t hoofd der benden omgedragen,
voert hy den Perziaanschen boog
de Grieksche spietsen tegen.
Wat vijand hoopt nog op de zegen,
die tegen hem ten strijde toog?
Wie waagt het, de opgezwollen stroomen
met dijk of paalwerk in te toornen ?.
Zoo schriklijk zijt ge, o Perzisch volk!
Maar ach, een akelige wolk
benevelt, blijde hoop! uw luisler.
Der goden wegen zijn ons duister:
wat sterv\'ling kan hun wil weerstaan ?
Des noodlots ijzren wet ontgaan ?
Of \'t loosgespannen net vermijden,
hem door der goden hand gespreid?
Te dikwerf door hun gunst misleid,
tracht hy zijn loopkring te verwijden j
en, altijd verder afgedwaald,
ziet hy zich eindelijk verraden,
vervoerd op afgelegen paden,
Waar alle vluchtenspoging faalt!
EERSTE KEER.
Der goden bijstand heeft dit land
beveiligd, en van alle kant
ten welvaarts top verheven.
Dankt, Perzen! dankt het haar alleen,
die zelfs de sterkst bemuurde steen
voor uwe vuist deed beven.
-ocr page 30-
16
DE PERZEN.
EERSTE TEGENKEER.
Dankt haar, die u den wijden vloed,
in \'t golven schuimend en verwoed,
in \'t eind deed overkomen.
Toen ge u een veilgen overtocht
op zaamgebonden kielen wrocht,
betemmers van de stroomen!
TWEEDE KEER.
O! laat die gunst n nooit verlaten!
Klink\' nooit die rouwkreet door uw straten,
o Suzes teêrgelijfde vest!
Die kreet, wiens doffe klank mijn harte
ontzet door ongekende smarto:
wee, wee het Perzische gewest!
TWEEDE TEGENKEER.
Hegeeft my, aaklige gedachten!
Zoudt ge ook, o Cissa, van die klachten
weergalmen in uw hoogen wal?
Uw vrouwen zich de sluiers scheuren,
door geen vertroosting op te beuren,
in wanhoop om des legers val?
DERDE KEER.
Gelijk een digte bijënwolk
stoof overal het dappre volk
uit onze rijkbewoonde steden.
De zee, die ons van d\' overkant
wou weeren, ligt gedwee in band:
en Xerxes leger heeft Europische aard betreden.
DERDE TEGENKEER.
De teedre vrouw slijt dag en nacht
in afgebroken klacht op klacht,
en \'t eenzaam bed is nat van tranen.
Het jeugdig, zacht gevoelend hart
kwijnt weg in nooit verpoosde smart
om d\' ega. die haar liet voor \'s Konings heldenvanen.
-ocr page 31-
17
DE PERZEN.
Waartoe, waartoe, die ramp gespeld ?
Neen! voelen we ons van zorg doorknagen
voor hunne ons overdierbre dagen, —
kom, laten we eer naar de aankomst vragen
eens boden, die ons licht den staat van \'t leger meldt,
en tijding geeft van \'s vorsten leven,
en wie verwinnaar is gebleven:
de boog der schutters van het Oost
of \'t puntig staal van Griekens kroost? —
Maar \'s Konings moeder richt haar schreden
tot ons, met glans omstraald gelijk het oog der goón.
Gy, bidt haar aan naar onze zeden,
en zij uw hulde haar al knielend aangeboón!
TWEEDE TOONEEL.
ATOSSA, DE REI.
DE REI.
Verheven Koningin der trouwe Perzianen!
Ontfang den welkomstgroet van minnende onderdanen,
gy, eedle koningsweeuw en moeder van een god
van welvaart voor dees Staat, zoo \'t albestierend lot
niet keerde, maar ons steeds voor rampen blijft behoeden!
ATOSSA.
Helaas! dit enkel woord doet my het harte bloeden.
\'t Is daarom, dat ik thans het vorstlijk huis verlaat,
en troost en balsem wacht, mijn vrienden, van uw raad.
Ik zal u de oorzaak van die jagende angst verklaren.
\'k Vrees voor ons Staatsgebouw, te hoog in bloei gevaren.
Och! dat dit roemrijk werk, door hemelsche gena
gevestigd, niet op eens ter neer storte en verga!
Een volk, hoe talrijk, zoo \'t van rijkdom is verstoken,
is kwijnend, maar zijn kracht wordt eerder nog verbroken,
waar \'t rijk, van schatten vol, gebrek aan manschap heeft.
Die ramp is \'t, waar mijn hart (en zonder end) voor beeft.
Wee, wee ons, zoo dit land zijn jonglingschap moest derven!
Getrouwen ! laat ik heul van uwe reen verwerven!
2
-ocr page 32-
i8
DE PERZEN.
Op n heb \'ksteeds gesteund: het is uw grijzend hoofd
wiens wijsheid my ook thans voldoenden raad belooft.
DE REI.
Doorluchtigste! zoo naauw aan \'t vorstlijk huis verbonden,
hebt ge ons in raad en daad steeds blakende gevonden ;
en nimmer wordt die gloed in \'t dankbaar hart gebluscht.
ATOSSA.
Mijn slaap wordt ieder nacht door droom op droom ontrust,
sints mijn geliefde zoon, verwoed op Griekens steden,
op keur van benden trotsch, hun bodem heeft betreden.
Maar nooit nog heeft me een droom met zulk een angst bekneld
als \'tnachtspook dat mijn geest dees nacht werd voorgesteld.
Een jeugdig vrouwenpaar verscheen me, en hield mijn oogcn
door dracht en houding van verwondring opgetogen.
De een hing het Perzisch kleed bevallig om de leen,
maar de andre sierde een Grieksch, bel in aanloklijkheèn
onovertrefbaar. In de fijnbesneden trekken
was aanstonds op het klaarst haar zusterschap te ontdekken.
Gescheiden door het lot, had deze op Griekschcn grond,
gene in dit werelddeel haar zetel. Nu ontstond
er twist en grimmigheid, dat beider oogen blonken.
Maar Xerxes nadert haar, en dooft die oorlogsvonken,
maar voert ze met zich meê op \'t eigen oogenblik,
en kromt haar onder \'t juk, nog roerloos van den schrik,
slaat haar zijn teugels om, en ketent ze aan zijn wagen.
De een biedt geen tegenstand, vereerd den boei te dragen
van d\' onverwinbren Vorst van \'t Perzische gebied:
maar de andre brandt van toorn, daar zy geen rang ontziet,
en rukt zich spartlend los, en waagt het, vrij van banden,
den vorstenwagen vol verwoedheid aan te randen,
en trapt het haatlijk juk en scheurt de wielen af.
De vorst stort neer. Ik zie Darius, uit zijn graf
verrezen, met een zucht dit droef tooneel aanschouwen,
en mijn verneêrden zoon in steeds ontroostbrer rouwen
versmelten, \'k Zag dit, en het nachtgezicht verdween,
\'k Stond op, en liep vol drift naar zuivre bronnen heen
om met een reine hand de goden te vereeien
met offers, dat hun gunst dit onheil af mocht keeren.
Op eens vernam mijn oog een snellen adelaar
-ocr page 33-
DE PERZEN. •
19
(een havik vloog hem na) zich spoedend naar \'t altaar.
Ik voelde op dit gezicht mijn gorgel toegeknepen.
Reeds heeft de haviksklaauw den vluchtende aangegrepen
en pijnigt hem den kop, die zelfs geen weerstand biedt.
Ziedaar wat in mijn hart die siddring achterliet.
Wat roem had Xerxes van een zegepraal te wachten!
En thans — voorzie \'k den val van zoo veel legermachten.
Zoo \'t noodlot hem verried.... o! Blijv\' hy slechts gespaard,
geen neêrlaag maakt hem ooit de koningskroon onwaard.
DE REI.
Wy wagen \'t niet, Mevrouw! dit wonder te verklaren:
roep Godenbystand aan, en wil geen offers sparen,
opdat hun almacht die verschrikkelijke wolk
verdrijve en zegen storte op u, uw kroost en volk;
en pleng een heilig vocht aan de onderaardsche streken;
licht schenkt uw echtgenoot, vol deernis met uw smeeken
en nederige offers, uit het diepst van \'s afgronds nacht
versterking aan dit rijk en zijn doorlucht geslacht.
Dees raad slechts kunnen we u in uw bekommring geven —
en mooglijk wordt zy dus in beter uur verdreven.
ATOSSA.
Mijn dierbren! in dees taal, voor \'t lijdend hart zoo zoet,
blinkt schittrend in mijn oog uw vroom, uw trouw gemoed.
Het lot vervulle uw wensch! \'t Paleis weer ingetreden,
draal ik geen oogwenk meer met reukwerk en gebeden
en aarde- en hemelgoón te naadren. Melde uw mond
my dit nog: aan wat kant ligt toch de Atheensche grond?
DE REI.
In \'t Westen.
ATOSSA.
En dees stad poogt Xerxes te vernielen?
DE REI.
Heel Grieken zou met haar voor \'skonings schepter knielen.
ATOSSA.
En waakt een groote macht tot hoede van haar muur?
DE REI.
Ons heir beproefde \'t eens. En ach! het stond ons diurr.
-ocr page 34-
20                                                   DE PERZEN.
ATOSSA.
En heeft ze ook schatten, waar de steden meest door bloeien?
DE REI.
Ja, mijnen heeft ze, die van zilver overvloeien.
ATOSSA.
En zijn hun schutters vlug met pijl en schietgewecr ?
DE REI.
Zy strijden met geen boog, maar met den vasten speer.
ATOSSA.
Wat vorst is aan hun hoofd?
DE REI.
Zy noemen dit, als slaven
in \'t onverdraaglijk juk van koningen te draven!
ATOSSA.
Een ordelooze hoop durft de onzen dan weerstaan?
DE REI.
Ach! eens deed zulk een hoop Darius heir vergaan.
ATOSSA.
O al te wreede zorg voor \'t weeke moederharte!
DE REI.
Versmoor, Mevrouw! een wijl die pijnigende smarte.
Een bode nadert ons. Verkondig\' hy ellend
of heil 1 de onzekerheid, voor \'t minste, spoedt ten end.
DERDE TOONEEL.
ATOSSA, DE REI, EEN BODE.
DE BODE.
O smart! o vaderland! o eenmaal blijde steden
van \'t schittrend Azië! Wat hebt ge een ramp geleden!
Hoe deed een enkle dag der Perzen heil vergaan
met heel uw voor\'gen glans! Helaas! wat gaat my aan?
-ocr page 35-
21
DE PERZEN.
Ik breng, tot overmaat der jammren die my drukken,
u nog de bittre maar van al uw ongelukken.
Maar ach! het moet zoo zijn. \'k Weersta den nood niet meer:
Verneemt, verneemt den val van \'t gantsche Perzisch heir.
DE REI. — EERSTE KEER.
Helaas! wat donder trof mijn ooren?
Wat schrikbre ramp brengt my dees dag?
Wie zal in tranen niet versmoren
na zulk een pletterenden slag?
DE BODE.
\'t Is alles redloos. \'k Heb ter naauwernood mijn leven
van \'t hoogst gevaar gered en my tot u begeven.
DE REI. — EERSTE TEGENKEER.
O droevig einde van mijn dagen!
Ik heb te lang, te lang geleefd!
Nu de ijslijkste van \'s noodlots slagen
mijn dierbaar land getroffen heeft.
DE BODE.
Helaas! het is te waar. Geen ander deelde my
\'t verhaal dier neêrlaag meê. Ik zelf, ik was er by.
DE REI. — TWEEDE KEER.
Helaas! de keur van onze helden
werd vruchtloos uitgerust ten strijd.
Zy vielen neer op Griekens velden,
aan \'t machtig Godendom gewijd.
DE BODE.
Het strand van Salamis en de omgelegen vlekken
zag \'k met d\' onmeetbren hoop dier lijken gantsch bedekken.
DE REI. — TWEEDE TEGENKEER.
Daar dobbren dan die dappre scharen
op de altijd rustelooze zee,
ten spel der hobbelende baren
met de afgedwaalde wrakken meê!
DE BODE.
Geen moed, geen wapen mocht hier baten; heel de vloot
vond in den heetsten strijd een jammerlijken dood.
-ocr page 36-
DE PERZEN.
22
DE REI. — DERDE KEER.
O wee! wat kan ons leed verzachten,
o Perzen! by uw ondergang?
Stort uit, stort uit uw bittre klachten
• •
                 in \'t allerroerendst treurgezang!
DE BODE.
O haatlijk Salamis! o hatelijk Athenen!
Hoe zullen we ooit uw naam herdenken zonder weenen\'
DE REI. — DERDE TEGENKEER.
Hoe dikwerf, ach! hebt ge onze vrouwen,
Atheen, tot raadloosheid gebracht;
terwijl ze om de echtgenooten rouwen
die door uw handen zijn geslacht!
ATOSSA.
\'k Bleef sprakeloos, van schrik, by zulk een maar, verplet,
die me al mijn krachten stremt, en \'t schreien-zelf belet;
en bevend vrage ik u \'t verhaal dier ongelukken.
Maar ach! de stervling moet voor \'s noodlots wetten bukken.
Herneem dan zelf den moed, en ik, ik hoor bedaard
uw andwoord aan. Wie heeft de wreede dood gespaard?
Wat hoofden zaagt ge hem \'t verstrooide volk ontscheuren ?
Wat helden moet ons hart, met \'s legers val, betreuren ?
DE BODE.
Voor \'t minst uw zoon, Mevrouw! is \'t stervenslot ontvlucht.
ATOSSA.
O onverwachte troost! Gy geeft mijn boezem lucht.
Een straal van vreugde dringt zich heen door zoo vee1, wolken
voor heel ons treurend huis en zijn verneêrde volken.
DE BODE.
Maar \'t hoofd van duizenden, de stoute Artembares,
viel neer op \'t bloedig strand, en veldheer Dadaces
werd, doodelijk gewond, in \'t bruischend nat bedolven.
Hier stort op Ajax grond, omsingeld van de golven,
het lijk van Tenago, dien neren Bactriaan;
daar valt Pheresbus met Adeua, van de monden
des afgelegen Nijls uw zoon ter hulp gezonden,
-ocr page 37-
DE PERZEN.
23
van uit het hooge schip in zee; aan de andre zij
Metallus, \'t strijdbaar hoofd der zwarte ruiterij.
Dees, prachtig uitgedoscht in \'t schitterende wapen,
ziet overal den dood hem dreigend tegengapen,
en verwt in eigen bloed de schoone, blonde baard.
\'k Zag wijzen Arathus neêrtuimelen ter aard.
hem volgden Artames en dappere Arimardes,
(ontzettelijke ramp voor \'t glorierijke Sardes!)
Amistris, Sisames, Amphistreus, zoo geacht
om \'t slingren van zijn schicht met meer dan mannenkracht.
De schoone Tharybis, die vijfmaal vijftig schepen
ten strijd voert, wordt met hen door \'t moordstaal aangegrepen.
Syennezis vindt meê den eedlen heldendood;
hy, die den krijg\'ren van Cilicie gebood,
hy, steeds gewoon in \'t bloed van vijanden te baden,
en om zijn deugd geroemd als om zijn oorlogsdaden.
Zie daar, die \'s noodlots toorn ons heir betreuren deed,
en ach! hoe weinig nog by alles wat het leed!
ATOSSA.
Wat treurenswaard verlies van onze grootste helden,
wat onuitwischbren smaad kwaamt ge ons, bedroefden, melden!
Heeft dan zoo groot een macht gebukt voor Griekens vloot?
Gy, spreek! wat stelde ons toch aan zulk een onheil bloot?
Hoe groot dan was \'t getal der Grieksche schepelingen?
Hoe dorst het tegen ons naar de overwinning dingen?
DE BODE.
Helaas! o koningin! \'k beken \'t, tot onze schand,
de vijand had, naar \'t scheen, slechts luttel tegenstand
te bieden, en zijn vloot scheen lichtlijk te vernielen.
Zy streden met niet meer dan vijfmaal zestig kielen,
tien uitgelezen, en de Perzen met een macht
van duizend, uitgerust met ongelijkbre pracht.
En echter vielen wy, door \'t Grieksche staal verwonnen.
Gewis, ter kwader uur werd deze krijg begonnen!
De wreedheid van een God, ons eenmaal bloeiend land
vijandig, boog de schaal van \'t noodlot naar hun kant.
ATOSSA.
Een God beschermt de stad, Minerva toegeheiligd.
-ocr page 38-
DE PERZEN.
24
DE BODE.
Onneembaar is ze, ja, en voor geweld beveiligd,
zoo lang der burgren arm haar vestingmuur bewaart.
ATOSSA.
Maar was de Grieksche vloot het eerst ten strijd geschaard?
Of heeft mijn dierbre zoon den vijand aangevallen,
vertrouwend op de hulp van zoo veel duizendtallen ?
DE BODE.
Voorzeker heeft een God of woedend helgedrocht,
vóór d\'aanvang van \'t gevecht, die nederlaag gewrocht.
Ons had een vluchteling van uit het heir der Grieken
bericht, dat als de nacht zijn zwartgeverwde wieken
zou uitslaan, hunne vloot, voor onze macht beducht,
geen zeestrijd wagen, maar een onverwachte vlucht
te baat zou nemen en \'t gevreesd gevaar ontloopen,
als stond geen andre weg voor hun behoudnis open.
Naauw had de looze Griek geëindigd, of uw zoon
(onkundig van zijn list en van den haat der Goón)
geeft overal bevel dat, als de zonnestralen
ten westen, en de nacht op \'t aardrijk neer zou dalen,
de gantsche vloot zich schaar\' op een driedubble rij,
op dat de vlucht ter zee den Griek onmooglijk zij,
en \'t strand van Salamis aan alle kant besloten;
en zoo de vijand nog, zich reddende in zijn boten,
\'t gevaar ontkomen mocht en onze waakzaamheid,
dan was den schepeling een wisse straf bereid.
Wy zouden, vruchteloos geknield voor \'s konings voeten,
onze onvoorzichtigheid met onze hoofden boeten.
Zoo waant hy, vol van hoop; helaas, hoe min verdacht
op de ongend van \'t lot en \'t onheil dat hem wacht!
Op \'s konings hoogen wil stelt elk der schepelingen
zich onverwijld in staat den vijand te bespringen,
gesterkt met spijs en wijn; en bindt de riemen aan,
om op den eersten wenk ten vaart gereed te staan.
Maar toen de glans der zon den hemel had verlaten,
vliegt alles saam naar \'t strand, en roeiers en soldaten,
en klimt de schepen op, en spoort vol vuur en moed
zijn tochtgenooten aan tot d\' allermeesten spoed.
Wy glijden op en neer op \'t wentlen van de baren,
-ocr page 39-
25
DE PERZEN.
gehoorzaam aan \'t bevel der hoofden, en bewaren
den uitgang ons vertrouwd, en hadden heel den nacht
met brandend ongeduld den vijand afgewacht.
Nu was de duisternis reeds van den trans geweken;
nog merken we aan het strand geen kiel of vluchtensteeken.
Maar naauwlijks breekt de zon de bleeke kimmen door,
of ijlings treft een kreet ons gretig luistrend oor,
een kreet met zang vermengd, dien de Echo van de rotsen
verdubbeld wijd en zijd tot ons te rug doet botsen.
Een plotselijke schrik gaat onze dappren aan,
vervallen op dien klank van hun langduurgen waan:
Want ach! het is geen klacht van weeke vluchtelingen,
maar heldenoorlogszang, wat thans de Grieken zingen,
ontstoken op \'t geschal der hooge krijgstrompet:
reeds bruischt de holle zee door hunne vloot bezet,
reeds schuimt zy op den slag van \'t samenruischcnd roeien;
en eindlijk zien wy hen tot onze kielen spoeien.
De rechtervleugel gaat de gansche macht vooruit,
op \'t schoonst ten strijd geschaard; terwijl een woest geluid
van kreten zonder end zich opheft tot de wolken,
en dus onje ooren treft: „O Griekens eedle volken!
„Strijdt, strijdt uw vaderland van vreemde heerschzucht vrij,
„uw vrouwen en uw kroost van \'s vijands woestaardij,
„met de outers van de Goón, met uwer vaadren graven:
„dees dag beslist uw lot, en maakt u vrij of slaven!"
Ons heir heft van zijn kant een schrikbren wapenkreet,
elk in zijn tongval, aan, tot strijden bel gereed.
Nu raakt men handgemeen: de menigte der schepen
heeft reeds van wederzij elkander aangegrepen.
Een Grieksche hulk, die \'t eerst aan \'t hoofd van \'s vijands vloot
\'t gevecht begon, vernielt een Perziaansche boot.
Wy hadden moedig reeds den aanval afgeslagen,.
tot we allen eensklaps ons op \'t naauwst besloten zagen
in de engten, dat geen schip tot \'s anders redding spoên,
noch iets de Perzen voor een neêrlaag kon behoên.
Wy hooren het gebots der saamgehorte kielen,
en zien onze eigen vloot zich in dien schok vernielen.
De wreede winnaar valt met dubbel woeden aan,
en doet de schepen in \'t verzwelgend nat vergaan.
De golven zijn verkeerd in purperroode stroomen,
-ocr page 40-
26
DE PERZEN.
met wrakken overdekt; de menigte, omgekomen
in \'t strijden, ligt op rots en bank en strand verspreid.
Wy hadden vol van schrik ons tot de vlucht bereid,
maar nog moest \'s vijands wraak de matte vloot vervolgen.
Hy laat geen oogwenk rust, maar slaat, op \'t felst verbolgen,
ons droevig overschot, gelijk een visschenzwerm,
met brokken mast en riem te pletter. Een gekerm
van smart en wanhoop doet zich onophoudlijk hooren,
tot daar de schaduw der nacht dien gruwbren moord kwam storen.
Neen! \'k melde u niet al \'t kwaad dat Xerxes leger leed,
al breidde ik dit verhaal tien dagen uit. Want weet
dat nooit de zonnekar de kimmen heeft beklommen,
ter neer ziende op den dood van zoo veel heldendrommen.
ATOSSA.
Wat onbeperkte stroom van rampen zonder tal
brengt met ons vaderland heel Azië ten val!
DE BODE.
En \'k deed u nog niet eens de helft der plagen hooren,
wier ijslijkheid ons trof. Nog was ons één beschoren,
die op \'t verdrukte hoofd met dubble zwaarte woog.
ATOSSA.
Wat nog verschrikbrer lot viel op ons van omhoog?
Ach! meld my, welk een slag na zoo veel bittre slagen
ons tot nog dieper smaad en wanhoop kon verlagen?
DE BODE.
Helaas! die fiere rij van onze schoonste jeugd,
die schitterend in rang, en groot in oorlogsdeugd,
met onverbreekbre trouw des konings macht verzelde,
werd uitgedelgd door \'t zwaard, dat heel ons leger velde.
ATOSSA.
Mijn vrienden! ik bezwijk, verwonnen van de smart.
\'kWil echter, \'k wil, bedrukte, in weerwil van mijn hart,
al \'t onheil weten dat dien braven is weêrvaren.
DE BODE.
Niet ver van Salamis, aan d\'andren kant der baren,
ligt midden in hun schoot een naauwgenaakbaar land,
waar Pan zijn herderen ten feestdans voert op \'t strand.
-ocr page 41-
DE PERZEN.
27
Daar wordt die eedle jeugd vóór \'t strijden heen gezonden,
op dat zy, zoo de Griek, door ons geweld ontbonden,
daar hulp en veiligheid of nieuwe krachten zocht,
zijn laatste poging in zijn bloed versmoren mocht,
en de onzen redden uit den drang der zeegevaren.
Maar anders moest de wil der Goden zich verklaren!
De zege had zich nu aan \'s vijands zij gehecht,
en hy, nog afgemat van \'t bloedige gevecht,
springt straks zijn kielen uit en schaart in naauwe kringen
zich om het eiland rond; dat onzen jongelingen
geen uitkomst overblijft, noch wegen om te vliên.
Zy zoeken in dien nood nog wederstand te biên
met vlugge pijl op pijl en pletterende steenen;
maar alles is vergeefsch: hun doodsuur is verschenen.
De vijand valt op eens vereenigd op hen aan
(onmachtig dit geweld nog langer te weerstaan)
en staakt zijn woede niet, van trots en wrevel dronken,
voor ze allen aan zijn voet zieltogend zijn gezonken.
Uw zoon barst middlerwijl in bittre tranen los:
van op een heuveltop naby het golfgeklots
had hy op \'t moordtooneel zijn benden ga geslagen.
Nu ziet hy ijzend neer op d\' afgrond onzer plagen
en scheurt, van wanhoop dol, het vorstelijk gewaad
aan stukken, geeft bevel tot d\' aftocht, en verlaat
het slagveld, om met ons op \'t spoedigste te vluchten.
Die mare hadt gy nog by al uw ramp te duchten!
ATOSSA.
o Goón! wat valsche hoop hebt gy ons aangeboón!
Is dit, is dit de wraak voor d\' onvergeetbren hoon,
dien \'t wijdberoemd Atheen ons eenmaal deed weêrvaren?
Of heeft geen bloed genoeg van Perziaansche scharen
op \'t ons noodlottig veld van Marathon gevloeid ?
En moest dan, als mijn zoon dien schandvlek zoo verfoeid
poogt uit te wisschen, een nog schrikbrer onheil volgen?
Ach! meld my waar het lot, op de onzen zoo verbolgen,
der schepen overschot voor \'t minst belanden deed ?
DE BODE.
De hoofden stelden zich ter wilde vlucht gereed,
en vliên, op willekeur van golf en wind gedreven.
-ocr page 42-
2S
DE PERZEN.
Van \'t ons nog ovrig heir verloor een deel het leven
naby Beotie, van dorst en hitte droog,
daar reeds een frissche bron zich opdeed aan hun oog.
Wy, moede en uitgeput, van rust en spijs versteken,
wy loopen Phocis af en Doris hooger streken,
en waar Sperchéus \'t veld met vruchtbre stroomen drenkt
tot daar Thessalie ons een korte schuilplaats schenkt.
Hier zagen wy op nieuw ontelbren onzer vrinden
in honger en gebrek het aakligst sterflot vinden.
Wy, door Magnezie en het Macedonisch rijk
by Axius rivier en Bolbes rietig slijk
tot aan Pangéus berg in \'t eind gevorderd, spoedden
naar \'t naadrend Thracië, wanneer \'t ontijdig woeden
des winters ons den stroom des zilvren Strymons sloot.
Nu smeekten we of ons aard of hemel bystand bood,
en zelfs wie voor dien tijd het Goddelijk vermogen
miskend had, hief met ons zijn noodgebed ten hoogen.
Dus bidden wy de Goón om hulpverleening aan
en wagen het den rug der waatren op te gaan.
Wy stappen veilig op de toegevroren baren,
zoo lang wy nog geen glans aan de Oosterkim ontwaren:
maar teen de zonnekar in brandend licht verscheen,
drong zich zijn hette door \'t kristal der stroomen heen
en smelt ze. \'t Ovrig heir dat d\' overkant der golven
nog niet bereikt had, werd geheel in \'t nat bedolven:
en zalig die het eerst den veegen aam verloor !
Wij — kwamen Thracië en haar hindernissen door,
en zien u eindlijk weer, o vaderlandsche streken!
Maar ach! hoe moet die komst het Perzisch harte breken,
wien onze kleine hoop herinnert aan \'t gemis
der dierbre manschap die ons afgestorven is!
Zie daar een deel, Mevrouw, dier onoptelbre plagen,
waarmee der Goden toorn dees landen heeft geslagen.
DE REI.
Ontzachelijke Goón! hoe heeft uw overmacht
in onbeperkte woede ons rijk ten val gebracht!
ATOSSA.
Zoo is dan onze jeugd, o Perzie! omgekomen.
Neen! gy bedroogt my niet, gy spoken, me in mijn droomen
-ocr page 43-
DE PERZEN.
2Cj
verschenen, die my \'t lot mijn ramp ten voorbod zond!
Gy, grijzen, die dien wenk miskendet, toen uw mond
mijn angst wou stillen, \'k zal uw raad niet minder volgen:
\'k zal plengen aan de Goón, op ons geslacht verbolgen,
en offeren aan de aard en \'t bleeke schimmenrijk.
Ik weet, \'t geleden kwaad is onherroepelijk.
Maar \'t noodlot kan ons nog voor nieuwe jammren dekken.
O! laat uw trouwe zorg my thans tot hulp verstrekken!
Beraadt u onvermoeid en naar der zaken eisch;
en als mijn droeve zoon het vorstelijk paleis
genaakt, leidt gy hem in en troost hem, o mijn vrinden!
En laat zijn lijden hier voor \'t minst een eindperk vinden!
VIERDE TOONEEL.
DE REI.
O machtige Oppervorst der Goón,
wiens albeschikkende geboón
de ontelbre macht van onze helden
op vreemden grond ter neder velden,
zie door uw gramschap Ekbataan
en Suzes vest in smart vergaan!
Zie op de tranen onzer vrouwen;
zie ze om ons onheil troostloos rouwen,
en rukken met de zachte hand
zich hoofdhair af en zilvren band!
Zie heel een schaar van trouwgenooten,
die pas den echtknoop heeft gesloten
en reeds den echtgenoot betreurt,
haar in \'t noodlottigst uur ontscheurd!
O kwelling naauwlijks te verdragen!
Zy zal de schoonste van haar dagen
van \'t zuiver heilgenot beroofd,
haar in dien blijden staat beloofd,
in \'t aaklig weduwbed verteeren!
Wat kan de wanhoop van haar keeren?
Ik zelf, helaas! ik voel elk oogenblik
mijn rouw verdubblen, nog verpletterd van den schrik.
EERSTE KEER.
Hoe treuren de omgelegen velden,
-ocr page 44-
DE PERZEN.
30
van heel haar mannenteelt ontbloot!
Ach Xerxes, Xerxes! moest ge uw helder
ten offer voeren aan den dood?
Och! of een God u had weêrhouên
van \'t roekloos macht- en zelfvertrouwen
by d\' aanvang dier onzaalge tocht,
en \'t spoor doen volgen van uw\' vader,
die, held en vreedzaam vorst te gader,
zijn\' volken niet dan weldaan wrocht?
EERSTE TEGENKEER.
Gy! zwarte, vluggewiekte kielen,
met onzer mannen keur belaan!
Gy zaagt die dappren dan vernielen,
en alles in hun val vergaan!
De koning zelf, in vreemde landen
ter naauwernood uit \'s vijands handen
behouden door een snelle vlucht,
keert, eindlijk dit gevaar ontkomen,
door Thracies bevroren stroomen
terug in vaderlandsche lucht.
TWEEDE KEER.
Helaas! hoe menig onzer braven,
op Cychreus heilig strand gedood,
ligt daar misvormd en onbegraven,
verlaten in dien bangen nood!
Jal laat ons treuren! laat ons klagen!
Dat niets voor \'t minst na zoo veel plagen
de klanken onzer droefheid stuit\';
en, \'t hart door rouw van één gereten,
galme Echo onze wanhoopkreten
door lucht en wolk ten hemel uit!
TWEEDE TEGENKEER.
Hun lijken dwarrlen met de golven
van holle draai- tot draaikolk mee,
of zijn in d\' afgrond reeds bedolven,
of \'t aas der monsters van de zee.
O vaders, wien uw zoetste panden
door \'t staal in \'s overwinnaars handen
vat) \'t bloedend harte zijn gerukt,
-ocr page 45-
DE PERZEN.
3\'
hoe stelt ge een eindpaal aan uw klachten?
Wat zal het foltrend leed verzachten,
wiens last uw grijze haren drukt?
Nu zal der Perzen vorst geen wetten
aan heel dit werelddeel meer zetten,
noch van de hoogte van zijn troon
de schatting, knielend aangeboón,
ontvangen; want, o smaad! zijn luister
verzonk voor eeuwig in het duister
met d\' ouden rijkdom, bloei en macht.
Ja! by \'t vervallen onzer kracht,
zal elk dier volken \'t juk verbreken,
als vrijgeboren handlen, spreken,
niet meer bedwongen door geweld.
Helaas! waar \'t leger is geveld,
daar werd, met hun ontzielde leden,
geheel het Perzisch rijk in \'t bloedig stof vertreden.
VIJFDE TOONEEL.
ATOSSA, DE REI.
ATOSSA.
Wien \'t wanklend hulkjen op de golf van \'t leven voert,
zoo lang geen stormgeweld den afgrond nog beroert,
verheft zich op de rust der winden, vol vertrouwen,
dat \'t noodlot hem ter gunst hen zal geketend houên. —
Maar de opgeruide zee heeft op zijn kiel gewoed;
vervlogen is de waan in \'t kommervol gemoed;
het kleinste golfjen baart hem doodsangst. Dus, mijn vrinden!
voel ik my \'t krimpend hart van zorg en rouw verslinden.
In ieder voorwerp, waar \'t beneveld oog zich wend\',
dreigt my de haat der Goón. \'k Hoor zuchten zonder end,
en klachten, die een kou verspreiden door mijn aadren.
Ziet thans uw koningin verslagen tot u naadren,
van koninklijken praal en kleederdracht ontbloot.
\'k Breng treurige offers aan den Vorst, mijn echtgenoot:
Sneeuwwitte melk, de vrucht van vetgeweide koeien,
zal op \'t gewijd altaar zijn schim ter eere vloeien,
-ocr page 46-
32                                       DE PERZEN.
met honig die de bij uit keur van bloemen wrocht,
en onvermengden wijn, en \'t kristallijne vocht
van bronnen, in wier stroom nooit stervelingen baadden.
Het steeds herboren groen der malsche olijvenbladen
en \'t kroost der weeldrige aard, tot kransen zaamgevlecht
hang ik het outer om. Gy, middlerwijl, ontzegt
me uw zangen niet, en moog\', geroerd door uwe beden,
Darius éénmaal nog dees dierbren grond betreden!
DE REI.
Vervul, Vorstin! vervul den offerplicht,
die \'t aardrijk gunstig moge ontfangen!
Wy storten lof- en offerzangen,
aan de onderaardsche Goón gericht,
en smeeken de uitkomst op \'t u dringende verlangen.
Gy, sombie Godheên onder de aard!
Gy, die de doón in Plutoos rijk vergaart!
Gy zelf, o Opperheer der dooden!
zy door dees kreet Darius geest ontboden
in \'t langgemiste levenslicht,
en \'t hoog besluit der strenge Goden
ons door zijn bleeken mond bericht!
EERSTE KEER.
O Vorst, gezegend van de Goón!
daalt niet dees noodbeê tot uw ooren,
als we in de angstvalligheén, die ons de ziel doorboren,
met luiden, hartversmeltbren toon
de rust van aard en hemel storen?
Treft, treft ons prangend zielsverdriet
in \'t diepst zelfs van de hel uw teedren boezem niet?
EERSTE TEGENKEER.
Ontsluit, o hel, de onschendbre poort,
van diamanten zaamgeklonkcn:
zij hy ons schreiend oog een oogwenk weêrgeschonken,
de Vorst, de God, met wiens gcboort\'
dit eens zoo bloeiend rijk mocht pronken!
Hergeef, hergeef hem aan den dag,
o aard, wier bodem nooit zijn wedergade zag!
-ocr page 47-
DE PERZEN.
33
TWEEDE KEER.
Ja, heilig zijt ge ons, en het oord
waaraan we, o Vorst, uw asch betrouwden!
Worde onze klaagstem aangehoord!
Herzie, op Plutoos krachtig woord,
\'t paleis, waarin we uw\' glans zoo menigmaal aanschouwden!
TWEEDE TEGENKEER.
Geen dolle zucht naar macht en roem
kwelde, onder u, de Perzianen,
noch riep des noodlots ijzren doem
op uwer jongelingen bloem,
o vader, aa igebeên van dankbare onderdanen!
DERDE KEER.
Ontzachbre, groote, dierbre Koning!
sla onze hartebeê niet af!
Rijs uit de holle doodenwoning
op d\' oever van uw heilig graf!
Verschijn voor onze eerbiedige oogen,
gy, nog door gantsch uw volk geloofd!
van \'t purpren koningskleed omtogen,
de rijke sluierkroon op \'t hoofd!
DERDE TEGENKEER.
Wy zullen vreemde jammren melden,
verschriklijk voor het Perzisch oor:
den dood der duizend duizend helden,
die \'t rouwend vaderland verloor.
De Styxkolk met verpeste dampen
besmette de onbewolkte lucht:
verschijn, verschijn, verneem de rampen
waar onze bange borst om zucht!
SLOTZANG.
Wy zitten troostloos aan de randen
van uw door tranen vochtig graf.
Want ach! de schepter in uw handen
weerde allen rampspoed van ons af.
De dood, die u heeft aangegrepen,
sleepte onze welvaart met u meè:
I
-ocr page 48-
DE PERZEN.
34
en — met de menigte onzer schepen
zonk onze welvaart in de zeel
ZESDE TOONEEL.
DE SCHIM VAN DARIUS, DE REI, ATOSSA.
DE SCHIM.
Getrouwe grijzaartsrij en steunsels van dit rijk,
my, in der jaren bloei, in ouderdom gelijk!
Wat onverwachte ramp heeft u dus overvallen?
Van waar dit naar gekerm in Suzes dierbre wallen?
Wat jammren trof mijn oor in \'t stil verblijf der dood?
Ik nam het offer aan, dat my mijn gade bood,
en rees, gedrongen door uw sombere gezangen.
De hel ontsluit zich licht om hoopen doön te ontfangen,
maar laat geen uitgang vrij aan d\'eens verzwolgen buit:
my echter liet haar Vorst, mijn rang vereerend, uit,
en \'k vloog, om in den rouw die u verteert, te deelen.
Gy, spreekt, en wilt my niets van wat u trof verheelen.
DE REI.
Op dccs ontzachelijken stond
staar \'k roer- en spraakloos op den grondj
de stem besterft my in den mond.
DE SCHIM.
Iji het koel verblijf der schimmen werd mijn rast door u gestoord,
\'k Hoorde uw bede, en ijlings spoedde ik naar dit onvergeetbaar oord.
En nu draalt ge en blijft beweegloos, ach, verdrijft dien ijdlen schrik!
\'k Toef niet lang, de tijd is kostbaar, maakt gebruik van \'toogenblik.
DE REI.
\'k Tracht vruchteloos mijn vrees te smoren,
ik zal u jammeren doen hooren,
die heel dit volk het hart doorboren.
DE SCHIM.
Heerscht die vrees zoo onverwinbaar in dees eerbiedwaarde rij,
dierbre vrouw, eens deelgenoote van mijn sponde, meld dan gy
wat dit zuchten, vrat dit snikken, in ons Suze deed ontstaan?
-ocr page 49-
DE PERZEN.                                        35
Wees bedaard; gij weet, geen stervling kan des noodlots wil ontgaan:
tegen hem spant de aarde zamen met den hemel, met de zee,
om zijn leven te verbittren door onafgebroken wee.
ATOSSA.
O gelukkigste der vorsten toen gy \'t levenslicht genoot!
Hoogstgelukkig in de welvaart van het rijk dat gy geboodt,
dat uw troon vereerde en aanbad als den zetel van een God!
Ik benij uw zalig sterven. Ja, het eigen zeegnend lot
sloot uw oogen voor de rampen die ons thans ter nederslaan.
Slechts één woord omvat al \'t onheil: \'t is met PERZie gedaan.
DE SCHIM.
Wat geluid verrascht mijn ooren? Viel dit bloeiende gewest
door het oproer onzer volken of door d\' adem van de pest ?
ATOSSA.
Neen! ons leger werd verpletterd voor de muren van Atheen.
DE SCHIM.
Onder wien van onze telgen trok het Perzisch heir daav heen ?
ATOSSA.
Onder Xerxes, heet op krijgsroem. \'t Gantsche volk vloog met
hem meê.
DB SCHIM.
Toog \'t te land naar \'s vijands steden, of op de ongetrouwe zee ?
ATOSSA.
\'t Had zich tot een heir vergaderd, en een sterke vloot bemand.
DB SCHIM.
En hoe toog het voetvolk over naar het vijandlijke land?
ATOSSA.
Hellaas engte werd gesloten door een breede schepenrij.
DE SCHIM.
En de zee, voor Xerxes zwichtend, liet hem dan den doortocht vrij ?
ATOSSA.
Ja: een Godheid was het, zeker, die hem bijstond met zijn raad.
-ocr page 50-
3 6                                       DE PERZEN.
DE SCHIM.
Ja, een helsche Godheid bracht hem tot die roekelooze daad.
ATOSSA.
De uitkomst leerde \'t, welk een onheil deze poging baren zou.
DE SCHIM.
Wat was de oorzaak van die rampen, die u dompelen in rouw?
ATOSSA.
Onze vloot, uit een geslagen, sleepte \'t landvolk in zijn val.
DE SCHIM.
Zoo verging dan \'t Perzisch krijgsvolk in dien strijd geheel en al ?
ATOSSA.
Tuig\' dit Suzes doffe rouwkreet en haar leêggestorven vest!
DE SCHIM.
Onze roem is dan verloren met den steun van dit gewest?
ATOSSA.
Bactrië verloor de hoop zelfs van het volgende geslacht.
DE SCHIM.
O mijn Xerxes! welke krijg\'ren heeft uw waan ter dood gebracht.
ATOSSA.
Hy ontkwam (zoo zegt men) \'t onheil, van een zwakken stoet verzeld.
DE SCHIM.
En wat middel voert hem weder in dit land waarnaar hy snelt?
ATOSSA.
Hy bereikte reeds \'t gevaarte dat Euroop aan ons verbindt;
\'t lijdt geen twijfel dat hy thands reeds zich in veiligheid bevindt.
DE SCHIM.
Heil\'ge orakels van de Goden! in mijn zoon werdt gy volbracht.
Op zijn schedel borst hun gramschap. Aan een later nageslacht
hoopte \'tzorglijk vaderharte dat die straf beschoren was; —
maar wie \'t wraakvuur tergt des hemels, slaat de bliksem dra
tot asch.
Wat onperkbren vloed van plagen heeft uw onbezonnen hand,
o mijn Xerxes! doen ontspringen voor dit aangebeden landl
-ocr page 51-
37
DE PERZEN.
Ach! de moed van \'t jeugdig harte had u \'t heldere verstand
met een duistre wolk omneveld, toen ge een gruwelijken band
om de Hellespontsche golven, als hun meester, durfde slaan.
Toen ge een\' God waagde aan te randen in zijn riooitverstoorbre baan,
en de vlakte van zijn waatren dekte met een kielenrij
waar uw leger over heen toog naar den grond van de overzij,
al den Goden in Neptunus tot een nooit verzoenbren smaad.
Licht misleide! neen, gy zaagt niet, dat de rijkdom van uw Staat
binnen kort ten prooi kon liggen aan uitheemsche plonderzucht.
ATOSSA.
Haatlijk ras van laffe vleiers! al die rampen zijn de vrucht
van de heerschzucht die uw omgang in mijn Xerxes wortlen deed,
toen uw mond in \'s vaders lofspraak hem zijn werkloosheid verweet,
hem de vrede leerde haten, en, de hand aan \'t oorlogszwaard,
dag aan dag den schat vermeerdren dien mijn ega had vergaard.
Gy zijt de oorzaak van zijn dwaasheid, gy zijt de oorzaak van
dien tocht,
die den val van onze grootheid in des legers neêrlaag wrocht!
DE SCHIM.
Zoo is dit grootsch ontwerp met schand ten eind gebracht!
Een schrikbaar voorbeeld tot voor \'t verste nageslacht,
eens noodlots, als nog nooit op Suzes burgren woedde,
sints de Opperste der Goón der volken macht en hoede
den deugden van één\' Vorst vertrouwde, \'t Was een Meed
die \'teerst dees streken voor zijn schepter knielen deed:
zijn kroost, zijn edel kroost, dien vader waard in wijsheid,
verving in \'t rijksgebied zijn afgeleefde grijsheid,
en sterkte dag aan dag den vaderlijken troon.
Hem volgde Cyrus op, de liev\'ling van de Goón,
wiens \'s helden deugd behaagde en hartelijke beden.
Dees deed door krijgsbeleid de rondgelegen steden
de macht erkennen van zijn onafweerbaar staal,
maar schonk zijn volk de vrucht van zege- op zegepraal,
een duurzaam vredeheil. Naauw meester van dees staten,
verloor zijn zoon het licht, \'t Rijk werd ten prooi gelaten
aan de eerzucht van een Maag, wiens schaamtelooze voet
den troon betreden dorst van dit doorluchtig bloed,
tot Artaphernes en zijn moedige eedgenooten
(door loosheid of geweld) des dwinglands val besloten.
-ocr page 52-
38                                       DE PERZEN.
Zoo schonk my \'t gunstigst lot de koninklijke kroon
en zegen aan mijn volk. Ik-zelf, \'k was meê gewoon
aan \'t hoofd te strijden van mijn dappre legerbenden,
maar nooit, door zucht naar roem de rust van \'t land te schenden.
Mijn zoon vergat de les die ik hem stervend gaf,
en stichtte uw onheil. Neen, nooit dreigde zulk een straf,
(gy weet het, dierbren, wien een vroeger eeuw zag bloeien)
wat vorst den troon bezat, de Perzen uit te roeien.
DE REI.
Ach! meld veeleer wat raad \'t geledene vergoedt,
of \'t kwaad kan stuiten dat zoo ijslijk op ons woedt.
Wat baat het, of uw taal ons, felbezorgden grijzen,
de deugd der vaadren op dit uur poogt aan te wijzen?
DE SCHIM.
Geen Pers stoor immer niet een God verwaten arm
de rust van Griekenland door \'t staal, al hadt ge een zwerm
van strijdren, grooter nog dan \'t leger waar we om klagen.
Hun grond zelf is in staat den vijand te verjagen.
DE REI.
Hoe! de onbezielde grond biedt onzen krijgren weer?
DE SCHIM.
Die \'t zwaard ontvluchten mocht, valt van gebrek ter neer.
DE REI.
No£ is ons, voor het minst, één leger bijgebleven.
DE SCHIM.
He\'.aas! dit derft weldra op d\' eigen grond het leven.
DE REI.
Heeft ons die zaalge hoop bedrogen, dat het meê
te rug toog over \'t nat van Hellaas enge zee?
DE SCHIM.
Slechts weinig zal de roê van \'t straffend noodlot sparen,
\'t Orakel spelde \'t my, wiens echtheid wy ontwaren
in \'t onheil dat ons drukt. Verblind door wanhoop, liet
mijn zoon dat leger na in \'tvijandlijk gebied,
daar, waar Azopus vloed zijn onberoerde wateren
in \'t rijk Beotiê door hem bevrucht, doet klateren.
-ocr page 53-
DE PERZEN.
39
Daar opent zich voor hen een onvermijdlijk graf;
hun dolle plonderzucht tot een gerechte straf,
wier hand zich niet ontzag de Godgewijde altaren
en \'t beeld der Goden in hun woede niet te sparen.
Maar heel den tempelraad te rooven, en in \'t end
de heil\'ge tempels zelf, door hen alleen miskend,
ten offer aan de vlam te geven. Ja, de Goden,
door zulk een hoon getergd, verpletteren die snoden
met neer- op neêrlaag. Want nog hangt een zwangre wolk
het overschot op \'t hoofd. Een ijsselijke kolk
van bloed breekt op den dag der Dorische geweeren
Platéaas vlakten uit. Het nageslacht zal leeren,
wanneer \'t den moord verneemt van dien verschrikbren dag,
dat zich geen sterveling zoo stout verheffen mag.
Der menschen trotschheid maait een oogst van bloed en tranen
voor alles wat zy zaaide, o! Laat de Perzianen,
Atheen en \'tgansch tooneel van de ondergane schand\'
gedachtig, nimmer weer den bloei van \'t vaderland
voor \'t lokkend uitzicht op veroveringen wagen.
Er leeft een Jupiter, die hovaardij verlagen
en \'t kwaad, door haar gesticht, ten goede keeren kan.
En nu, daar Xerxes naakt, geliefde rei! verban
den hoogmoed uit zijn hart, die menschen tergt en Goden:
zijn afgematte geest heeft wijzen raad van nooden.
Gy, teedre en dierbre Gd! breng uw bedroefden zoon
een kleeding naar zijn rang. Door d\' onverduurbren hoon,
die al zijn hoop verwoest, in \'t harte diep gebeten,
heeft hy het vorstlijk kleed uit rouw van een gereten.
Nu hangt het achteloos aan flarden om zijn lijf.
Voor alles, dat uw stem die woeste drift verdrijv\'.
Door haar slechts kan de rust in Xerxes borst weer dalen.
Vaart wel: ik keer te rug in Plutoos sombre zalen.
Gy, dat die felle ramp u niet in wanhoop stort\'!
Geniet van dag tot dag dien levenstijd zoo kort,
waarin ge op \'s noodlots gunst u nimmer kunt verlaten:
in \'t rijk der dooden zal geen rijkdom meer u baten!
-ocr page 54-
DE PERZEN.
40
ZEVENDE T00NEEL.
DE REI, ATOSSA.
DE REI.
Helaas! hoe wordt onze angst vermeerderd, daar zijn mond
ons nieuwe jammren in de toekomst heeft verkond I
ATOSSA.
Cerechte Goón! ziet neer op alles wat wy lijden!
Met hoe veel zorgen heeft mijn moederhart te strijden,
wanneer \'t den hoon herdenkt eens zoons, ter naauwernood,
van dekking zelfs beroofd, ontkomen aan den doodl
Ik keer een oogwenk in d\' ontsierde vorstenwoning,
en poog te rug te zijn voor de aankomst van den koning;
mijn zorg verschaft hem dra een schitterend gewaad.
Vloekwaardig, die zijn kroost in \'t ongeluk verlaat I
ACHTSTE TOONEEL.
DE REI. — KEER.
Toen vorst Darius hier regeerde,
die onverwinbre Vorst, in wijsheid Godn gelijk,
wien de uitgestrektheid van dit rijk
in \'t wettige gezag met dankbre aanbidding eerde;
toen bloeide ons dierbaar vaderland,
gelukkig in den zachtsten band.
TEGENKEER.
Voor vijandlijke macht en lagen
behoedde het een heir, door dapperheid vermaard;
voor innige onrust, \'t heilig zwaard
der wet; en mocht al eens de vorst een oorlog wagen,
nooit werd zijn eerzucht door het bloed
van zoo veel burgeren geboet.
In hoe veel wijdberoemde steden
werd niet de schepter aangebeden
van vorst Darius, schoon zijn voet
niet buiten Halys breeden vloed
-ocr page 55-
DE PERZEN.
4<
noch van den troon zelfs was geweken.
Zoo werd hy meester van den grond
gelegen aan des Strymons mond,
naast Thracies onvruchtbre streken.
Maar dieper in het vasteland
lag stad op stad in d\' eigen band,
met die de Hellespontsche stroomen
en die Propontis zee omzoomen,
en Pontus onherbergzaam strand.
Ook de eilanden, om wie de golven klotsen
door Egeus val berucht, bestierden zijn geboón:
als Lesbos, rijk in druiventrossen,
met Naxos, Chios, wien de Goön
den mildsten wijnoogst steeds verleenen,
en Paros, door haar mannersteenen
beroemd, en Andros, en Mycoon;
en de aan de zee nabijgelegen steden,
de hoofdvest van Ikaar,
en Temnus, Rhodus, Gnidus, waar
de Mingodin op \'t sterkst wordt aangebeden;
en Paphus, Solus, Cyprus glans;
en gy, o Salamis! die \'t aanzijn hebt gekregen
van \'t plekjen, waar de Grieksche lans
het heir der Perzen heeft doorregen.
Al wat de Griek in Azië bezat
werd in Darius rijk omvat,
en \'t bleef door zijn beleid den ouden bloei bewaren.
Zijn troon werd ondersteund door duizend heldenscharen,
en op den eersten wapenkreet
was bond- by bondgenoot gereed,
voor hem ten krijg te spoeden.
En nu — nu zuchten we onder \'t woeden
van d\' op ons rijk vergramden God.
Achl in de roodgeverwde golven
waarin ons leger werd bedolven,
toont zich de willekeur van \'t omgewenteld lot.
-ocr page 56-
42                                             DE PERZEN.
NEGENDE TOONEEL.
XERXES, DE REI.
Wee my! wee my! \'k heb u verloren,
geliefde hoop van beter tijd !
Gy die my \'t grievendst leed, o noodlot! hadt beschoren,
ik zie te wel, dat ge onverbidlijk zijt.
Mijn afgematte knieën trillen,
en wat mijn jagende angst moest stillen,
\'t herzien van dit paleis beknelt mijn hart nog meer.
O, waartoe moest naast mijn verpletterd heir,
o Jupiter! uw bliksem my slechts sparen ?
DE REI.
Der Perzen bloem,
der Perzen roem
is hcengevaren.
Dccs kermende aarde vraagt haar eer,
zy vraagt haar spruiten weer,
die gy, o Vorst, met Pluto zaamverbonden
gaaft weg te maaien aan den dood.
Ook Ekbataan ziet zich geschonden
door \'t jammerlijk verlies der helden uit haar schoot,
vergeefs beroemd door leeuwen-moed en krachten.
XERXES.
Helaas! wat stof tot eindelooze klachten!
DE REI.
Vorst van dit eenmaal machtig rijk!
Zie \'t thands verneêrd, vertrapt in \'t slijk.
XERXES.
En \'t heeft aan my zijn val te danken
My, wien dees grond het leven gaf,
zich zelv\' en mijn geslacht ter straf!
DE REI.
Wy bieden u slechts jammerklanken
en tranen aan voor welkomstgroet:
-ocr page 57-
DE PERZEN.
43
heft onze stem zich tot de wolken,
\\vy vieren de uitvaart uwer volken,
waar ons \'t geteisterd hart van bloedt.
XEEXES.
Ja, heft een luiden kreet naar boven!
Hy dringe my door \'t rouwend hart!
Zoo \'k my van alles zag berooven,
uw zang vernieuwe in my de smart!
DE REI.
Gy zult, gy zult een doffen rouwzang hooren.
Wy zijn gereed
te melden wat gy hebt verloren,
en al ons leed:
en hoe de God van krijg en zegen
in vreemde lucht des vijands degen
deed zamenspannen met de zee
om ons te dompelen in wee.
XERXES.
Mijn vrienden! houdt met op te klagen!
Gy moogt my vrij naar al ons onheil vragen.
DE REI.
Waar bleef, waar bleef uw trouwste raad,
Alpist, de steun van dezen Staat,
die fiere krijgsman die in de aderen
\'t bloed onverbasterd draagt van zijn doorluchte vaderen,
die met zijn duizenden uw krijgstocht heeft verzeld?
Ligt hy daar meê op \'t bloedig veld,
den vijand tot een zegeteeken?
Waar bleven Psammis, Datames,
en Suzas en Pharandaces?
Waar al de grooten dezer streken?
Waar bleef Susiscanes, de roem van Ekbataan?
XERXES.
Die zijn vergaan! die zijn vergaan!
Ik zag hun menigte op de rotsen
van Salamis zieltogend botsen,
en sterven op dat strand, geverwd van Perzisch bloed.
-ocr page 58-
44
DE PERZEN.
DE REI.
Is ook Artembarcs gebleven?
Pharnuchus, door ontembren moed,
Sebalces, door zijn rang verheven?
Masistras, Memphis, Tharybis,
en de uit een vorstenstam gesproten
Liléus? Treft ook hun gemis
u by den dood van zoo veel andre Grooten?
Wat reeks van helden voert uw taal my voor den geest?
Helaas! ook dezen zijn geweest.
Het oog gewend naar die gehate muren,
waar al ons onheil uit ontsproot,
zijn zy gedood.
Ik kan het denkbeeld niet verduren,
het hart krimpt me in, mijn gantsche lichaam beeft,
terwijl de stem my in den gorgel kleeft.
DE REI.
En Xanthes, de overste der onverschrokken Marden?
En die, van krijgen onverzaad,
zich tegen moeilijkheên en lijfsgevaar verhardden,
de ruitrenhoofden, Cigdabaat,
Lithymnas, Arsaces? Zaagt ge ook die helden vallen?
XERXES.
Met mijn ontelbre duizendtallen
zijn zy door \'t eigen lot verrast.
Ach! al die uitgelezen braven
zijn onder bergen doón begraven,
van \'t eerbewijs beroofd, dat zulke helden past.
Rampzalige offers van den toorn der hemelingen!
Uw neêrlaag stort ons allen neer.
Van enkel ramp zien we ons omringen;
daar is voor ons geen redding meer.
Met de allerijsselijkste plagen
heeft ons des noodlots hand geslagen:
en, laat zijn woeden eindlijk af,
-ocr page 59-
DE PERZEN.
45
\'t is onmacht om nog grooter straf
by wat wy lijden uit te denken.
Wanhopig vloeken wy den dag,
die onzen roem, die al ons heil moest krenken,
en voor de Grieksche vloot den Pers verzinken zag.
XERXES.
O welk een heir heb ik verloren!
Wat diepe val was mij beschoren
en heel dit uitgestrekt gebiedt
•  Van al de pracht waarmee \'k mijn scharen
ten verren oorlog deed vergadren
is deze pijlbus \'t al, wat my de hemel liet.
Herinnert my de harde rampen,
waarmee gy allen hebt te kampen,
en die gy wijten kunt aan uw misleiden Vorst.
Kweekt, kweekt de wroeging in mijn borst!
Laat sombre rouw- en zoengezangen
hier uit uw mond mijn wanhoopkreet vervangen!
DE REI. — EERSTE KEER.
Herinnering aan beter tijden!
• Hoe foltert gy d\' ontstelden geest!
Te midden van het wreedste lijden
gevoel ik wat wy zijn geweest.
Ik kan het denkbeeld niet verjagen
dat onophoudlijk om my zweeft:
de welvaart die mijn oogen zagen,
en die \'k helaas! heb overleefd.
EERSTE TEGENKEER.
Tot aan het blaauw der hemelstreken
Reikte onzer Perzen oppermacht:
door Godenhulp en \'t zorglijk kweken
van eedle Vorsten opgebracht.
•    Haar breede takken hingen over
op heel dit aangebeden land,
en onder schaduw van hun lover
was \'t hoogst geluk in onzen band.
TWEEDE KEER.
Houd thands, o Pers! het hoofd gebogen,
-ocr page 60-
46
DE PERZEN.
uw eens zoo fier gedragen hoofd.
De gunst der Goden is vervlogen:
uw eer, uw bloem is u ontroofd.
Wat zoudt ge, o droeven, thands nog pralen?
met een u ongetrouwen Vorst,
die voor een ijdel roembehalen
uw gantsche welzijn wagen dorst?
TWEEDE TEGENKEER.
Vraagt, kinders, moeders, echtgenooten!
aan uw te diep verneêrden heer
uw dappre vaders en uw loten,
uw jeugdige egals nimmer weer.
Zy rusten in den schoot der zeeën
of in \'t met bloed gedrenkte zand,
en zijn bevrijd van al de weeën
van hun rampzalig vaderland.
DERDE KEER.
Trekt, Grieken! onze muren binnen,
gy, gunstelingen van het lot,
die onze krijgren mocht verwinnen!
verplet hun treurig overschot!
Wat staat ons thands niet nog te wachten,
na \'t geen dees dag ons heeft verkond?
Wat hoop nog kan ons leed verzachten?
Wat, balsem storten in de wond?
DERDE TEGENKEER.
Gy, die in tempels en altaren
gehoond door krijgsmansovermoed,
u wreekte in \'t bloed van onze scharen!
is nog die schennis niet geboet?
Of zijn wy zelve te misdadig,
en is voor ons geen deernis meer?
Voor \'t minst, o Goden! ziet genadig
op onze onnoozle telgen neer.
XERXES.
Wat Godheid geeft my ooit mijn dierbaar leger weer?
-ocr page 61-
DE PERZEN.
47
DE REI.
SLOTZANG.
Staak, o Vorst, het nutloos kweken
van uw tomelooze drift:
wil veeleer den Hemel smeeken
met gebeên en offergiftl
Laat ons onheil dit u leeren,
u en \'t laatste nageslacht:
Wie een Godheid durft trotseeren
wordt ten wissen val gebracht!
1816.
PROEVE VAN OVERWERKING.
DE PERZEN.
(Bladz. 12—17.)
Het heir der Perziaansche scharen
dat voor de Grieksche krijgsgevaren
den vaderlandschen grond verliet,
gaf ons het opzicht hunner schatten,
naar \'s Konings voorgang, op te vatten,
die tot de zorg voor zijn gebied
ons, zwakke grijzaarts, heeft verkoren.
Keer, Koninklijke telgl ei keer!
Breng Perzie zijn manschap weer!
Ach! kon ik \'t voorgevoelen smoren
dat me enkel somberheden spelt.
De bloem van Azië is te veld;
en, daar we in eindelooze klachten
om onze jonglingschap versmachten,
wordt in die wreede onzekerheid
een tijding zelfs vergeefs verbeid.
Gy, Suze, Cissie, Ekbataan!
hoe zaagt ge uw muren dus verlaten,
uw jeugd, herschapen in soldaten,
-ocr page 62-
48
PROEVE VAN OVERWERKING.
te paard, te scheep, naar \'t strijdperk gaan.
Hen voert de bloem van onze Grooten,
Amistres en Astaspes aan,
en Megabazes, deelgenooten
van \'s grooten Konings macht en eer,
nu hoofden van een talloos heir
te zaam gedrongen ruiterscharen
en schutters vol ervarenheid,
een leger, tuk op krijgsgevaren,
wiens enkele aanblik schrik verspreidt.
Geen mindere uitgelezen helden
zijn op hun rossen Sosthanes,
Iméus en Artembares,
Masistres en Pharandaces;
daar ook de korenrijke velden
vet van des Nijls bevruchtend slijk,
ontelbare onverschrokken benden
volijvrig tot den Koning zenden.
Pegastagon, zelf uit dat rijk
geboortig, en die Memphis muren
en Thebes oude vest besturen,
Ariomardus, Arsames,
op hun verheven krijgskales
voor krijg en krijgsbevel geschapen,
zijn aan de spits dier legermacht.
\'t Moerassig land geeft keur van knapen
om \'t handig roeien hoog geacht
De Lydier, in wulpsche pracht
gedoken, rukte toch te wapen,
en mét hem \'t gantsche vasteland,
zich moedig scharend om de vanen
door \'s Konings prinslijke onderdanen,
Arceus, Metragathes, geplant.
Het weeldrig Sardes gaf zijn mannen
met tal van wagens, rijk bespannen,
ten schrik des vijands over zee
op d\' ongelijkbren krijgstocht meê.
In \'t Aziatisch zielsverlangen
den Griek in ketenen te prangen,
zag m\' ouder \'t oog van Tharybis
-ocr page 63-
PROEVE VAN OVERWERK.1NG.
49
en Mardon, vat in Mysie is
met Tmolus naaste nageburen
hun spiessen tot den oorlog schuren.
Maar \'t gouden Babel zond een stoet
van sclieeplingen, vol gloed en moed,
en afgerichte schuttersdrommen
die nooit vergeefs den handboog krommen.
Wel trok heel Azië te veld!
Het heeft, gehoorzaam aan zijn wenken,
den Koning op zijn tocht verzeld.
Maar wy, als wy dien bloem van \'t vaderland gedenken,
zoo voelt, naar mate \'t uur verloopt
van tijdingen reeds lang gehoopt,
ons hart tot twijnen zich genoopt.
Voor oudren beide en echtgenooten,
van stond tot stond te loor gesteld,
rijst ieder dag, met angst geteld,
slechts om den kommer te vergrooten.
KEER.
Des Konings heir is uitgegaan.
Het heeft den overkant betreden,
en brengt den vijand en zijn steden
by eiken tred verwoesting aan.
De zee die Hella heeft verzwolgen
had hun vergeefs een pad ontzegd!
Haar werd, hoe woelig en verbolgen,
het vlottend juk haast opgelegd.
TEGENKEER.
De Koning, die van krijgsdrift brandt,
heeft met zijn honderdduizendtaller,
\'t vermetel Grieken overvallen
en overdekt ter zee, te land.
[Iy zelf gaat voor, door al de Groeten
omringd, gesteund, van \'t Terzisch rijk,
de Vorst, uit Perseus zelf gesproten,
en goden op hun troon gelijk.
Met oogen glimmend van den gloed
van heldenkracht en leeuwenmoed,
voert hem de koninklijke wagen.
4
-ocr page 64-
PROEVE VAN OVERWERKING.
in onuitspreeklijk welbehagen,
dat onafzienbaar leger rond,
met duizend schepen in verbond.
De Grieksche spiessen zullen wijken
voor onzen Perziaanschen boog,
en elke vijand haast bezwijken,
waar zulk een macht ten strijde toog.
Of wie zou de opgebruischte stroomen
door dijken keeren of betoomen?
zoo machtig wierp het Perzisch heir
zich op \'t verbaasd Europa neer. —
En toch! der Goden weg is duister,
ondanks dien duizelenden luister!
Te dikwerf door hun gunst misleid,
bemerkten eensklaps stervelingen
op hunnen weg een net gespreid,
waaruit geen voet, hoe vlug, zich weder los kon wringen.
EERSTE KEER.
Het Noodlot geeft en deelt en doet
gelijk het wil. Dankt hem den moed,
ons, Perziers, gegeven, —
die kracht in worstling en gevecht,
die ruiters velt en torens slecht,
dat \'s vijands steden beven; —
EERSTE TEGENKEER.
Ja ook den wijden blanken vloed
voorspoedig overtrekken doet,
verwinnend overkomen
op kielen kunstvol toebereid,
dat ook de zee den roem verbreid\'
dier temmers harer stroomen.
TWEEDE KEER.
En toch! zoo ongedachte slagen
ons eens nog jammer deden klagen:
„Wee, wee der Perzen legerschaar!\';
en \'t \'s vijands steden moesten hooren
dat Suzes mamchap ging verloren,
de hoofdstad leeggestorven waar!
-ocr page 65-
PROEVE VAN OVERWERKIXG.
5\'
TWEEDE TEGENKEER.
En dat wie Cissië bewonen
de weerslag trof dier jammertoonen:
„Wee, wee ook dezen hoogen wal!"
Ook daar ontroostbre vrouwenscharen
den band zich scheurend van de hairen
om onzer legerbenden val!
DERDE KEER.
Gelijk een zwarte bijenwolk
stoof overal ons heldenvolk
uit zijne dicht bevolkte vesten!
De Koning zelve ging steeds voor,
de wijdberoemde zeestraat door,
die Azië verbindt aan d\' oevergrens van \'t Westen.
DERDE TEGENKEER.
Maar de egade, ach! slijt dag en nacht
in afgebroken klacht op klacht!
Doornat is \'t huwlijksbed van tranen.
De teedre Perziaansche vrouw
gevoelt reeds weduwlijken rouw
om hem, die haar verliet voor \'s Konings oorlogsvancn.
Maar waartoe, langer, ramp vermeld,
of vreemde jammeren gespeld?
Neen! voelen we ons van zorg doorknagen,
voor de ons zoo overdierbre dagen,
komt, laat ons eer naar de aankomst vragen
eens boden, die ons licht den staat der zaken zegt,
en tijding geeft van \'t kostbaar leven
des grooten Konings, ons gegeven
naar onzer vaadren heilig recht; —
en wie verwinnaar is gebleven:
de boog der schutters van het Oost,
of \'t staal der spies van Griekens kroost! —
Maar \'s Konings moeder richt haar schreden
tot ons, omstraald met glans als \'t voorhoofd van de goon.
\'k Val voor haar neer naar onze zeden,
en ook uw hulde word\' haar knielend aangeboón!
1S16.
                        ____________
-ocr page 66-
ZEVEN TEGEN THEBE.
52
HET VERHAAL VAN DEN BODE
UIT
ESCHYLUS
ZEVEN TEGEN THEBE.
Tk kom, van \'s vijands stand op \'t zekerste bewust.
\'k Zag rondom onze vest zijn Hoofden, uitgerust
in vollen wapendosch, en voor de poorten staande,
hun door het lot bestemd: eerst woesten Tydeus, gaande
met schrikverwekbren stap naar de oevers van Ismeen
en Pretus poort; terwijl des vroomen Wichlaars reen
noch onheilspellingen zijn woede doen bedaren.
Want, heet van ongeduld naar \'t tarten van gevaren,
en razende van dorst naar stroomend krijgrenbloed,
durft hij Oïcleus zoon gebrek aan mannenmoed
verwijten, en roept uit, dat vrees voor \'t bloedig kampen
alleen de voorboó is van naderende rampen.
Dit schreeuwt hy, met een stem die door den hemel loeit,
als \'t grommen van een draak, door \'t middagvuur geschroeid.
Hy gaat, en schudt den helm, wiens breede en zwarte veeren
naar \'t golven van den wind zich heen en weder keeren,
terwijl een holle klank van onder \'t schild ontstaat,
van brokken schel metaal, waartegen \'t koper slaat.
Met een vertoont hy \'t schild, dat, kunstig uitgehouwen,
het stargewelf verbeeldt. Men ziet er \'t luchtruim blaauwen,
de sterren glinstren aan de vlakke hemelbaan,
en midden in hun glans de zilvren bol der maan
uitblinken. Van zijn trots op \'t prachtig wapen dronken,
trapt hy op d\' oever van d\' Ismenus, en schiet vonken
van krijgsvuur uit het oog, in rusteloozen moed:
gelijk het jeugdig ros, dat in zijn teugel woed:,
en, brandend van de zucht ten aanval uit te breken,
liet blij geluid verbeidt van \'t daavrend oorlogsteeken.
Wie gaal met dezen held den feilen kampstrijd aan?
Wie durft voor Pretus poort als haar beschermer staan?
Maar schrikkelijker held stapt tegen Thebes wallen,
bestemd Electraas poort in \'t stormen te overvallen.
\'t Is dolle Capaneus, die mensch- noch Godheid eert.
-ocr page 67-
ZEVEN TEGEN THEBE.
53
en in zijn lastertaal des hemels wraak braveert.
Hy zweert: zijn krachtige arm zal onzen muur verpletten,
ofschoon zich tegen hem de Goden-zelf verzetten,
en Jupiter in toorn zijn woede ging te keer.
Ja, viel het bliksemvuur voor zijne voeten neer,
hy achtte \'t als den gloed van heete zomerdagen.
Maar op het kostlijk schild, met zwier vooruit gedragen,
voorspelt een naakte reus, wiens vuist een tooits bevat,
in gouden letteren: verdelging aan de stad.
Wie onzer zal den trots van \'t Godonteerend spreken
op d\'onverschrokken kop van dien ontzinde wreken?....
De derde, door het lot voor Neïs poort geplaatst,
is fiere Eteoclus, wiens rossenspan reeds raast
en worstlend rondspringt met de teugels die hen klemmen.
Men ziet den kalmen held hun ongeduld betemmen,
terwijl ze, in de ijdle drift ter stadspoort heen te spoên,
hun vuurgen adem in den omtrek suizen doen,
en \'t blanke schuim op aarde en eigen boezem spatten.
\'k Zag ook zijn vasten arm den zwaren beuklaar vatten,
wiens oppervlakte \'t beeld eens forschen krijgsmans draagt,
die langs een ladder klimt, door \'s vijands vest geschraagd.
Zijn houding reeds baart vrees. Hy schreeuwt den steedling tegen,
dat Mars-zelf van den muur, ééns door zijn voet bestegen,
hem niet verdrijven zal. Dus luidt het opschrift, dat
zijn schittrend schild omgeeft: dit dreigt hy onze stad.
Ook hier, hier wordt een arm, in d\' oorlog hoogst ervaren,
vereischt, om Thebes vest een droeven val te sparen....
Maar verder voor de poort, die Pallas tempel hoedt,
vertoont Hippomcdon, rondzwevende als verwoed,
zijn reuzige gestalte, en heft een schild naar boven,
wiens aanzien reeds vermag den heetsten moed te doven;
het is geen g rootspraak, wat ik meld. Dees beukelaar
(onovertrefbaar werk van d\' eèlsten kunstenaar)
verbeeldt een Typho, met wiens adem dikke wolken
van dampen uit zijn mond, als uit verpeste kolken
gestegen, en een vlam, die in het midden brandt,
zich wentlen naar om hoog, terwijl de breede rand
een schrikbren kring bevat van kronkelende slangen,
gestrengeld om elkaar. Maar zinloos van verlangen,
met oogen, waar de gloed van \'t kokend hart in blaakt,
-ocr page 68-
54
ZEVEN TEGEN THEBE.
dat louter moordzucht aamt, en naar vernieling haakt,
doet hy de lucht alom weergalmen van zijn kreten,
een priesterin gelijk, door Bacchus geest bezeten.
Wie zal de bange stad beschermen tegen hem,
die reeds haar siddren doet door de enkle kracht der stem ?. ...
Hij, die de poort bedreigt nabij die eenzame oorden
waar wijze Amphion rust, barst meê in lasterwoorden-
en woeste grootspraak uit. Dees zweert by \'t scherpe zwaard,
hem heilger dan een God, en meer dan \'t leven waard,
dat Cadmus oude stad, ten spijt der Hemelmachten,
haar ondergang van hem op \'t zekerst heeft te wachten.
Zoo roemt een jonge held, de kindschheid pas ontgroeid,
wiens frissche en schoone wang in \'t eerste dons nog bloeit,
Parthenopéus, wien een jachtnimf op de dreven
van \'t blijde Arcadië het aanzijn heeft gegeven.
Hy voert een stalen hart in \'t rijzig lichaam om,
zijn oog blikt wreedheid, by zoo teer een ouderdom.
Maar op het koopren vlak, bescherming van zijn leden,
zijn door de hand der kunst twee beelden uitgesneden,
herinnering van smaad en jamm\'ren, in dees vest
geleden, \'t Is een Sphinx, de schrik van dit gewest,-
aan wier gekromde klaauw een Theber schijnt te hangen,
die op \'t metalen lijf de schichten zal ontfangen.
Hy gordt niet vruchteloos \'t vernielend krijgstuig aan,
noch heeft van Argos rijk zoo groot een weg gedaan,
om van een lang beleg met schande weer te keeren.
Hy durft beloven (dat de Goden \'t onheil weeren!)
Dat hy, de zorg ter loon, beproefd in Argos wal,
met Thebes rijke buit haar dra versieren zal... .
By Homolotls poort zal vroomer krijgsman strijden:
de wichlaar, voor wiens oog \'t geheim van later tijden
zich opent, en wiens moed zijn wijsheid evenaart.
Hy barst op Tydeus, voor zijn woeden onvervaard,
in bitse woorden uit, en schreeuwt hem toornig tegen,
dat hy, wiens gantsche heil in d\' oorlog is gelegen,
wiens moordend staal zich nooit van menschenbloed verzaadt,
die steeds tot misdrijf spoort met zijn vervloekten raad,
ook thands Adrastus hart door valsche taal mocht winnen
en tot den krijg bewoog: de straf der Wraakgodinnen,
die licht het leger treft, wij te Argos hem alleen!
-ocr page 69-
ZEVEN TEGEN THEBE.
55
Maar tot uw broeder wendt hy dus zijn sombre reen,
zijn naam herhalend met een zucht: „Gy hebt den zegen
„der Goden voor dees tocht ontwijfelbaar verkregen,
„en onvergankbre roem wacht u by \'t nageslacht,
„wiens onberaden toorn een vreemde legermacht
„dorst waapnen tegen \'t land, wiens schoot uw eerste dagen
„gekoesterd heeft. Wat straf moet niet de snoodaart dragen,
„die aan eens moeders lijf een gruwbre hand durft slaan?
„En gy, gy randt uw stad in \'t dwaas vertrouwen aan,
„dat ze u, die haar verried, niet eindeloos zal haten!
„Voor my; ik vlieg ten strijd en wacht mijn lot, gelaten,
„schoon de aard, die \'k thands betreed, weldra mijn graf zal z\'jn.
„Men vreest geen sterven met een hart, gelijk het mijn\'!"
Hy spreekt en schudt het schild, waarop geen beelden schittren,
noch woorden, die den haat door ijdlen trots verbittren.
Hem leert het vruchtbre brein, waar immer wijsheid bloeit,
en \'t van gepasten raad en deugden overvloeit,
onwankelbaren moed met zedigheid te paren.
Om tegen dezen held den ingang te bewaren,
wordt vroomheid van gemoed vereischt by leeuwenkracht.
Want vreesselijk is hy, die deugd en Godsdienst acht.....
Maar voor de laatste poort staat, razende op dees wallen,
uw eigen broeder, Vorst! gereed haar aan te vallen,
en boezemt in een kreet den wensch der wraakzucht uit.
Verwinnaar van dees vest, door \'t schaterend geluid
der zegezangen van zijn krijgsvolk reeds gehuldigd
als meester van een rijk, hem sedert lang verschuldigd,
hoopt hy u-zelv\' in \'t end te ontmoeten op den wal,
door u verslagen u te sleepen in zijn val;
of, doet ook daar het zwaard hem overwinnaar blijven,
u juichend op zijn beurt in ballingschap te drijven,
met al den smaad belaan, eens door hem-zelv\' geleên.
Hiertoe stort hy den Goón onafgebroken been.
Zoo woedt hy, en treedt voort. Men hoort het koper klinken,
op wiens bewerkten grond twee gouden beelden blinken,
een jonge vrouw, wier hand eens krijgsmans schreên geleidt,
ten strijde toegerust, verbeeldt Rechtvaardigheid,
en schijnt het randschrift van den beuklaar uit te spreken:
IK-ZELV\', IK VOER HEM WEER IN DE OUDERLIJKE STREKEN,
OEES DAG IS \'T DIE HEM STAD EN KROON HERWINNEN ZAL.
-ocr page 70-
56
ZEVEN TEGEN THEBE.
Zoo schaart zich om den muur het Vorstlijk zevental.
Ik heb mijn last volbracht. U is de zorg gelaten
den ramp te kecren van uw kwijnende onderzaten!
1S16.
ALFONSUS DE EERSTE,
TREURSPEL.
EURIP. PHOEN.
PERSONAADJEN.
don alfonsus, Zoon en opvolger van Graaf Hendrik van Portugal.
DONA MATH1LDA, zijne Echtgenoote.
doka thekbsia, Weduwe van Graaf Hendrik, moeder van Don Alfonsus en
hertrouwd met
don ferdinand perez, Graaf de trava, Castiljaansch Edelman.
don egas moniz, Portugeesch Edelman, opvoeder van Don Alfonsus.
omar, Afgezant van den Oppervorst der Mooren.
don lorenzo d\'aganil, Hoofd van Don Alfonsus Lijfwacht.
don pedro d\'avila, Hoofd van Graaf de Travaas Lijfwacht.
üona leonoka, Vertrouwde van Dona Mathilda.
Een Schildknaap.
Spaansche en Portugeesche Edellieden, aan de Trava gehecht, met don alonzo
gomez aan hun hoofd.
Portugeesche Edellieden.
Lijfwachten van Don Alfonsus en de Trava.
Het Tooneel is te Guimaraens, de toenmalige Hoofdstad, liggende op de rivier
den Ave. Het Eerste, Vierde en Vijfde Bedrijf speelt in het Paleis van
Don Alfonsus, het Tweede en Derde in dat van den Graaf de Trava. --
Het stuk neemt een aanvang tegen den middag van den eenen dag en
eindigt tegen dien van den volgenden. Tusschen het Derde en Vierde Be-
drijf onderstelt men de ruimte van éénen nacht.
EERSTE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
DONA MATHILDA, DONA LEONORA.
LEONORA.
Hoe! steeds verdiept, Mevrouw, in zorgen zonder baat!
-ocr page 71-
57
ALFONSL\'S DE EERSTE.
liet uur des nacht3 voert u geen troost; de dageraad
verrascht uw slaaploos oog in steeds vernieuwde tranen.
Wy zien op uw gelaat den glans der jonkheid tanen
in nevelen van smart! Gy, eedle deelgenoot
der trouw, die heel een volk, door moed en braafheid groot,
aan de afkomst toedraagt van den held, die \'t deed herbloeien.
uy, wier aanminuigheid zijn boezem deed ontgloeien
in liefde, waar hy sints geheel zijn lust in vond,
gy, treuren zonder end, waar \'t al u heil verkondt!
We eerbiedigen, Mevrouw, de smart, die gy doet blijken,
maar \'t zachte vrouwenhart pleegt eerder te bezwijken
voor ingebeeld gevaar en dreiging van het lot.
Zoo smoor die bange vrees, wier foltring u \'t genot
der kalme zielrust voor licht eeuwig kan verstoren!
De vaderlijke kroon is uw gemaal beschoren,
en ras verrijst de zon, die u begroeten zal
als wettige Gravin van \'t juichend Portugal!
O! laat geen knagende angst u zulk een hoop verbittren!
De dag, door ons verbeid, zal onbeneveld schittren.
MAT Hl LD A.
Mijn Leonoor ! helaas! hoe dikwerf heeft mijn hart
zich zelf de weekheid niet verweten van zijn smart?
Onwillig baadt mijn oog in tranen: zucht op zuchten
beklemmen my de borst, als stond me een slag te duchten,
niet af te keeren en verschrikkingvol. \'k Aanbid
de deugden van een Ga, die heel mijn ziel bezit!
De kroon, waarmee zijn hand my eenmaal moet versieren,
is dierbaar aan mijn hart; maar waan de flonkervieren
der vorstendiadeem niet machtig om mijn wond
te heelen! \'t Is die min, die my aan hem verbond,
wier zorgen dus mijn borst, en rusteloos, bezwaren.
Ach! ieder oogenblik verdubbelt de gevaren,
waaraan mijn angstig oog Alfonsus bloot ziet staan!
Bedriegelijke tijd, wiens voorspoed my den waan
van onverstoorbaar heil, zoo onbedacht, deed kweken,
uw uitzicht is van my voor eeuwig afgeweken!.
Mijn Leonoor, uw trouw herinnert zich dien tijd,
toen heel mijn aanzijn, aan de zoetste hoop gewijd,
niet vatbaar dan voor vreugd, geen kommer kon vermoeden
-ocr page 72-
5S
ALFONSUS DE EERSTE.
aan mijn Alfonsus zij. \'t Noodlottig uur moest spoeden,
dat my heel de ijslijkheid mijns noodlots opensloot.
Sints drukt me een looden zorg ter neer: mijn oog verstoot
den slaap, geen troost, hoe lief, vermag mijn moed te sterken.
\'k Doorzag met killen schrik wat heerschzucht kan bewerken!
En waar ik de oogen wend, of waar ik toevlucht zoek,
\'t vertoont zich overal als of des hemels vloek
gereed staat op het hoofd van mijn gemaal te dalen!
LEONORA.
Wat laat ge dus, Mevrouw, uw sombre geesten dwalen
in \'t uitzicht op een smart, die gy u-zelve baart!
Waar is die donkre wolk, van jammeren bezwaard,
waar \'t voorgevoelig hart een onweer uit kan spellen!
Laat af door ijdle zorg uw teedre jeugd te kwellen,
of leer my wat de bron van zoo veel angsten zij!
MATHILDA.
Een vreemdling oefent hier Graaf Hendriks heerschappij,
en de erfgenaam van \'t rijk, door goddclooze boosheid
verraderlijk verdrukt in doffe werkeloosheid,
ziet, in zijn toorn geboeid, door die hem \'t leven gaf
zijn heiligst recht vertreên op \'t vaderlijke graf!
Alfonsus lijdt dien hoon, en ik, ik zou niet beven?
LEONORA.
O! dat dees schrikbare angst uw boezem moog begeven!
Hoe! daar heel Portugal den blijden dag verbeidt,
waarop de Trava zelf uw Ga ten troon geleidt,
gelukkig in den glans, die van zijn kruin zal stralen....
MATHILDA.
Onnoosle! ... doch ook ik moest eens zoo argloos dwalen!
gy kent de Trava en zijn echtgenoote niet!
Zy willig afzien van het vorstelijk gebied?
Zy-zelven Hendriks kroost \'s rijks erfgenaam verklaren,
of dulden dat het heersen\', waar zy eens meester waren?
\'k Erken \'t, de Trava\'s list en huichelend gelaat
ontveinst met de eigen kunst zijn heerschzucht en zijn haat;
maar nooit gelukte \'t hem Alfonsus te misleiden!
Wie meldt de ontwerpen al, steeds uitgedacht door beiden,
-ocr page 73-
ALFONSUS DE EERSTE.                                 59
(Graaf Hsudriks Weduw en den Voogd van Portugal!)
om hem en \'t wettig huis te storten in zijn val ?
Naauw had Don Hendriks dood de teugels dezer Staten
aan \'t moederlijk bestier der rijksvoogdes gelaten,
tot eens mijn Ega zelf, met mannelijke kracht
zijn rechten oefnen mocht, of zy, terstond bedacht
haar kroost, haar eigen kroost van de oppermacht te weeren,
en met geroofd gezag zijn volken te regeeren,
deelt door een tweeden trouw de schendige voogdij
een vreemden krijgsman meê, heerschzuchtig, trotsch, als zy,
wiens listig staatsbeleid en oorlogsfaam haar sterken
in \'t gruwelijk ontwerp, dat zy hier uit wil werken.
Sints was Alfonsus steeds het voorwerp van haar haat,
de haat, o hemel! van een moeder! Men bestaat
in \'t eerst den heldenmoed van \'t jeugdig hart te stremmen,
en houdt hem, brandende de vuist om \'t zwaard te klemmen,
in laffe rust geboeid, op dat hy dus het bloed
waaruit hy d\'oorsprong nam vcrloochnend, het gemoed
des dappren Portugees zich zou afkeerig maken,
en, diep vervallen, uit die sluimring nooit ontwaken.
En mooglijk waar die list, waarvan gy gruwt, gelukt,
had niet de braafste held hem aan \'t verderf ontrukt;
Don Egas, steeds gereed zich voor zijn Vorst te wagen,
dorst met standvastigheid zich by den Voogd beklagen,
dat grooten Hendriks zoon dus vreemd bleef aan het staal,
en voert zijn kweekeling ten strijd, ten zegepraal!
Van daar is \'t, zoo mijn Gd een oorlogsroem mocht winnen,
wiens grootheid hier zijn naam vereeren doet en minnen,
en by den Saraceen nog siddering verspreidt.
En tliands, daar heel het volk en de adel zich bereidt,
hem plechtig \'t hoog gebied zijns vaders op te dragen,
thands poogt men steeds dien dag op \'t kunstigst te vertragen,
en woelt aan alle kant om zich in de oppermacht
te staven; wat ik zie, is my van hun verdacht!
Alfonsus middlerwijl, wiens fier en moedig harte
geweld en onrecht haat, verkwijnt als ik in smarte.
Aan \'t welzijn van zijn volk, aan zijn geheiligd recht,
aan de eer zijns Vaders met geheel zijn ziel gehecht,
had hy sints lang de smet, die op hem kleeft, gewroken,
werd niet zijn gramschap nog, hoe fel in \'t bloed ontstoken,
-ocr page 74-
6o
ALFONSUS DE EERSTE.
weerhouden door den naam, dien zijn vervolgster voert
En nu, mijn Leonoor, (\'k zie u als my, ontroerd!)
Is \'t zwakheid, zoo ik leve in zorgen, tranen, klachten ?
Wie weet wat wreede slag mijn liefde staat te wachten?
Aan wat verschrikklijk lot ons huis is blootgesteld?
De Staatzucht kent geen wet, waar \'t overmeestring geldt!
Ja, mooglijk (\'k ijs van \'t woord, dat ik hier uit ga spreken!)
durft ze in Alfonsus bloed haar snoode ontwerpen wreken!
LEONORA.
Wat siddring grijpt my aan, op \'t hooren van dees taal!
Ach! \'k deel thands in uw angst, Mevrouw .... Doch uw Gemaal
schijnt met zijn trouwsten Vrind zijn schreden hier te richten;
licht dat uw treurigheid voor hun gesprek zal zwichten:
\'k verwijder my.
TWEEDE TOONEEL.
DON ALFONSUS, DON EGAS, DONA MATHILDA.
MATHILDA.
Wel nu, mijn dierbre, brengt ge in \'t end
vertroosting aan een hart, der vreugd sints lang ontwend?
Of heeft uw Ega nog die somberheid te vrezen,
die op uw voorhoofd heerscht! en meldt my heel uw wezen
\'t verschrikkelijk besluit, dat in uw boezem broedt,
als onherroeplijk aan? O! schenk mijn teêrheid moed!
Heb deernis met een angst, de plaag van beider leven,
waarvan mijn hart door u, of nimmer wordt ontheven!
ALFONSUS.
Geliefde, heeft die vrees, en my en u onwaard,
zoo diep geworteld in uw geest? Verbeelding baart
der liefde van een vrouw, die zoo als gy kan minnen,
bezorgdheid zonder perk, door liefde te overwinnen.
Ja, dierbre, veel te lang regeert hier de overmoed
eens vreemdlings, die op de asch, op de eer mijns Vaders woedt,
wiens lage heerschzucht, op mijn rechten dol verbolgen,
mijn moeder eigen kroost leert haten en vervolgen!
-ocr page 75-
6l
ALFONSUS DE EERSTE.
Te lang zucht Portugal naar vorsten, harer waard,
en de Adel schaamt het zich het eerlijk oorlogzwaard
te voeren tot den dienst des dwingelands! Op heden
zal ik mijn recht en rang en afkomst, lang vertreden,
handhaven, en welhaast staat hy d\' ontroofden staf,
met hoe veel kracht geklemd, den zoon van Hendrik af!
MATHILDA.
Hoe, is \'t dan waarheid, is mijn onheil niet te keeren?
Zoo stelt de onzaalge zucht voor grootheid en regeeren
dus roekloos met uw bloed \'t heil van uw gade bloot?
Ga, koop de diadeem voor een oneedle dood!
Wat is my, zonder u, haar glans, mijn rang, mijn leven?
Of zal de Trava thands haar needrig overgeven,
die jaren lang het doel van zijn verwoedheid was?
O! staak dit wreed besluit, \'k bezweer het u by de asch
diens Vaders, die ge op my, op my alleen gaat wreken !
Neen, hy verbiedt u niet te zwichten voor mijn smeken,
hij eischt niet dat ge uw bloed dus zonder vrucht vergiet. . .
ALFONSUS.
Verg alles van mijn min, maar verg mijn oneer niet!
MATHILDA.
Uw oneer ? dierbre, neen! ik draag in vrouwlijke aadren
geen zoo verbasterd bloed van oorlogshafte vaadren,
dat ik mijn echtgenoot lafhartig wenschen kon!
Ja, riep u krijgsmansplicht ten oorlog, \'k overwon
met mannelijken moed al de angsten die ik lijde:
ik zou met eigen hand u wapenen ten strijde!
Maar hier, waar \'t snoodst verraad om \'t Grafelijk gebied
geen laagheid, geen geweld, geen gruwelen ontziet,
bestaat ge in blinden moed die wreeden uit te dagen,
om in hun razernij het uiterste te wagen:
hun troon moet door uw dood met dubble vastheid staan,
of hun gevloekte haat u met hen doen vergaan!
Of zou zijn deerenis den zoon van Hendrik sparen?
Of mangelt het zijn woede aan vuige moordenaren,
wier laagheid met uw bloed zijn gunsten winnen mag?
Afgrijsselijk verdriet! helaas! ik vloek den dag,
-ocr page 76-
6a
ALFONSUS DE EERSTE.
die me in het leven riep, om eindeloos in zuchten
te kwijnen, en voor \'t lot van \'t dierbaarste te duchten!
ALFONSUS.
Mathilde, een Hemel hoedt de brooze menschlijkheidl
Zijn liefderijke zorg baat meer dan ons beleid.
Vertrouw dien zoo als ik. Ik heb mijn recht en leven
met onverwrikte hoop in Zijne hoê gegeven,
en sneve ik, \'t is voor de eer van \'t bloed, waaruit ik sproot!
Ik, Egas kweekling, ik, Mathildaas echtgenoot,
ik zou om ijdle vrees de stem der plicht versmoren ?
Of, was \'t my niet genoeg, voor de Oppermacht geboren,
hier, in mijn wettig erf, te leven, onderdaan,
onmachtig zelfs mijn volk in d\' oorlog voor te gaan?
En echter \'k droeg dien hoon, en offerde aan een moeder
(gevoelloos voor mijn liefde en ieder dag verwoeder)
de drift, die zonder haar mijn hand gewapend had.
Neen, \'t is te lang geduld, dat men uw eer vertrad,
mijn Vader! reeds te lang heeft my uw schim verweten,
dat ik in laffe rust uw grootheid heb vergeten!
Uw arm heeft dezen grond den Saraceen ontroofd,
uw vuist de Gravenkroon gevestigd op uw hoofd!
en \'k laat een vreemdeling hier ongestoord regeeren,
uw krijgsgenooten door zijn bittren trots verneêren,
ik dulde uw Portugal zijn gunstlingen ten buit,
of dat hy met den Moor een laffe vrede sluit\',
(wiens duizenden uw arm zoo dikwerf heeft verslagen)
om veiliger uw volk zijn ketens te doen dragen!
Neen, \'k eisch nog op dees dag de erkenning van mijn recht,
en \'t zij de kracht van \'t zwaard er de uitkomst van beslecht\',
het zij men door verraad mijn neêrlaag wil verwerven,
ik zal voor \'t minst niet meer als onderworpling sterven!
Of, gaat mijn drift te ver? is \'t heerschzucht, die my spoort
wanneer mijn boezem nog in droefheid schier versmoort,
dat ik een vijandin moet temmen in een moeder ?
Heb \'k nog haar niet voldaan? Spreek, eedle Wapenbroeder
eens vaders, dien uw deugd te rug voert voor mijn hart,
is \'t eindlijk lang genoeg, dat men mijn gramschap tart?
EGAS.
Graaf, sints uw eerste jeugd vertrouwd werd aan mijn zorgen,
-ocr page 77-
6-
ALFONSUS DE EERSTE.
heeft nimmer u mijn mond de waarheid nog verborgen,
en \'k zou noch jonglingsdrift, noch heerschzucht hier ontzien,
om u in zulk een tijd een trouwen raad te biên.
De nagedachtenis van uw doorluchten Vader,
en \'t dierbaarste belang van Portugal te gader,
vereischen dat uw hand de teugels klemm\' van \'t rijk,
en wettelooze macht voor uw gezag bezwijk\'.
Gy hebt de plicht voldaan, verschuldigd aan een moeder:
thands ziet het rijk in u zijn Vorst en zijn Behoeder!
Verlos het van den dwang, dien \'t van zijn voogden lijdt,
en toon \'t door uw bestier uit wien ge ontsproten zijt!
MATHILDA.
Vereent zich \'t al dan, om mijn droefheid te vermeêren?
Gy ook, getrouwe held, zult dan den slag niet keeren,
die me in mijn Gade dreigt?
EGAS.
Stel u gerust, Mevrouw;
de dag, die thands verrijst, is u geen dag van rouw:
zy is voor u en hem een boó van heil en glorie!
ALFONSUS.
Neen, dierbre, wanhoop niet, de hemel schenkt viktorie,
waar Egas en het recht zich scharen aan mijn zij 1
MATHILDA.
Zoo sta zijn gunst uw moed en mijne zwakheid byl
DERDE TOONEEL.
DE VORIGEN, DON LORENZO D\'AGANIL.
LORENZO.
Een afgezant, Mijn Heer, van d\'Oppervorst der Mooren
vraagt toegang en gehoor.
ALFONSUS.
Van my? \'k Heb nooit te vorei:
den Saraceen gekend, dan met de hand aan \'t zwaard.
-ocr page 78-
64                              ALFONSUS DE EERSTE.
\'k Ontveins niet dat zijn komst my hier verwondring baart.
Gelei hem herwaarts.
(Lorenzo vertrekt)
(Tot Egas, die vertrekken wil.)
Blijf, mijn Egas, mijn vertrouwen
zal nooit uw vriendschap vreemd aan mijn belangen houên.
MATHILDA.
Ik store uw onderhoud met d\'Afrikancr niet:
en voer uit uw gezicht mijn doodelijk verdriet.
{Zy vertrekt)
VIERDE TOONEEL.
DON ALFONSUS, DON EGAS, OMAR.
OMAR.
Opvolger van den held, wiens nagedachtnis we eeren,
wier, \'t schittrendst voorbeeld leerde op mannen te regeeren,
en die met heel dit rijk zijn roem uw erfdeel ziet,
als \'t welzijn van zijn volk. De Moorsche Koning biedt
u, schoon nog in \'t bezit van \'t Graafschap niet gehuldigd,
den broedergroet reeds aan, uw rang en deugd verschuldigd.
Mijn Koning, schoon heel \'t land en de omgelegen zee
zijn krijgsmacht tuigen kan, bemint een eerbre vree;
en zoo reeds sedert lang uw beider onderzaten
in ongestoorde rust d\'alouden haat vergaten,
die vriendschap was zijn hart, uit achting voor uw kroon,
steeds onuitspreeklijk zoet. Moge, als Graaf Hendriks zoon
de teugels van \'t gebied met eigen hand zal voeren,
geen wreevlig staatsgeschil die eendracht ooit beroeren......
ALFONSUS.
Mijn Heer, voor dat de zee uw rijk van \'t onze scheidt,
belove ik nooit een eind aan onze oneenigheid.
Of heeft uw Oppervorst het heilig recht vergeten,
waarmee de Europeaan dees landstreek heeft bezeten,
-ocr page 79-
ALFONSUS DE EERSTE.                               65
tot wnar hem de Oceaan zijn grens heeft aangeduid?
En, maakte zich uw volk ons vaderland ten buit,
wanneer \'t met de overmacht van duizend duizendtallen
van de overkant der zee ons op het lijf kwam vallen? —
Het lot des oorlogs heeft ons uit ons erf verjaagd;
de wapens in de hand wordt dit weer opgevraagd!
Neen, hy kent de inborst niet der fiere Portugeezen,
die wanen mocht dat zy den last des oorlogs vreezen!
En eert uw Vorst in my Graaf Hendriks erfgenaam,
hy verg\' van my geen daad, die ik me als krijgsman schaam!
OMAR.
Mijn last strekt zoo ver niet, om over \'t recht te spreken,
dat tusschen u en ons den oorlog kon ontsteken.
Een dringender belang voor u en uw geslacht
heeft my in \'s Konings naam, Graaf, hier voor u gebracht.
Als bondgenoot, als vriend, zond hy me in dees gewesten
om \'t wankelend gebied in uwe macht te vesten.
Uw Vader (wel is waar) heeft heel zijn levenstijd
ten dienst der vijanden van onzen Staat gewijd:
maar weten we ons op \'t veld met leeuwenkracht te weeren,
wy kunnen ook de deugd in vijanden vereeren,
beschermen, wreken zelfs, en by den Saraceen
wordt schittrende oorlogsroem, in wien ook, aangebeên!
Sints lang reeds zijn mijn Vorst de schandelijke lagen
bekend, waarmee verraad uw eerste jonglingsdagen
aan alle kant omgeeft. Men spaart noch list, noch bloed,
zoo slechts uw ondergang een vloekbre heerschlust boet!
Mijn Vorst vermag u thands gereede hulp te bieden.
Een vloot, die \'t Noordlijkst deel van Spanje moet bespieden
kruist dicht naby dees kust: verlangt ge in éénen dag
u in \'t bezit te zien van \'t Grafelijk gezag?
Ik wapen tot uw dienst die dappre vlotelingen,
dat ze onder mijn gelei in deze vesten dringen;
gy-zelf verklaart u Vorst, en zonder tegenstand
vermeestert gy de stad, en met haar heel het land!
En wy, wy vergen niets voor deze dienstbetooning,
dan dat gy Portugal in leen houdt van den Koning!
ALFONSUS.
O stoutheid zonder maat! Ik, leenman van uw Vorst?
1
-ocr page 80-
66
ALFONSUS DE EERSTE.
ten loon van \'t eerloos feit, dat gy my voorslaan dorst!
Ga, vlied naar \'t schendig hof van die u heeft gezonden,
om hem mijn antwoord — neen! mijn woede te verkonden!
Zeg hem, dat ik mijn recht van geen verraders hoü,
en dat, schoon anders niets mijn handen waapnen zou,
dees dag, dees dag-alleen, mijn haat zal doen ontgloeien,
om hem en heel zijn huis voor eeuwig uit te roeien!
OMAR.
Zoo loont men \'s Konings gunst met smaad......
ALFONSUS.
Vertrek, Mijn lieer,
ik wil geon enkel woord van zulk een gruwel meerl
VIJFDE TOONEEL.
DON ALFONSUS, DON EGAS.
EGAS.
Bedaar, en laat de zorg voor dierbaarder belangen
uw verontwaardiging, geliefde Vorst, vervangen!
Geen oogwenk dient verzuimd, waar list en Staatzucht waakt,
en hartstocht en verdriet voor \'t grootsch ontwerp verzaakt!
ALFONSUS.
Neen, hoe my \'t lot vervolgt, getrouwste mijner vrinden,
vrees niet dat ge ooit mijn moed zult neergeslagen vinden!
Aan vorstenplicht gewijd, aan de eer van mijn geslacht,
schenkt, wat ik lijden mag, mijn boezem nieuwe kracht.
Kom, gaan we, \'t hoog besluit is eindelijk genomen!
En moet der burgren bloed in deze wallen stroomen,
mijn hand is schuldeloos. Dees dag getuigt mijn val,
of voert Graaf Hendriks zoon ten troon van Portugal!
TWEEDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
DE GRAAF DE TRAVA, DONA THERESIA, Spaansche en Portugeesclw
Edellieden, met
don alonzo gomez aan het hoofd.
DE TRAVA.
Beschermers van den Staat, doorluchte rei van helden.
-ocr page 81-
67
ALFONSUS DE EERSTE.
wier wijsheid in de vree, wier moed op de oorlogsvelden,
u \'t voorbeeld heeft gemaakt van ridderlijke deugd!
ontfangt mijn welkomsgroet! Hoe is mijn hart verheugd,
voor \'t heil van mijn gebied, mijn dapperste onderdanen,
den adel van dit rijk, den bloem der Castiljanen,
rondom mijn troon geschaard, zoo broederlijk vereend
te aanschouwen. Deze band heeft ons de kracht verleend
om met standvastigheid dit Graafschap, naauw geboren,
te hoeden voor \'t geweld der ongetrouwe Mooren:
en zoo \'t de rust der vree, na zooveel jaren strijd
met roem erlangen mocht, aan U is \'t, dat men \'t wijt!
Doch schoon zich \'t al vereende, om dit gebied te sterken,
nog is de nijd in staat zijn onheil te bewerken.
Verheft ze als winnares d\' afschuwelij ken kop,
zoo stort dees troon in puin, en richt zich nooit weer op!
Mijn vrienden, neen, mijn hart houdt aan uw trouwe zorgen
het droevig lot, dat hem bedreigt, niet meer verborgen,
\'t Is geen uitheemsch geweld, dat ons hier waapnen zal:
\'t verraad smeedt zijn ontwerp in \'t hart van Portugal!
Ja, \'t kroost van uw Gravin (ik gruw het uit te spreken,
bereidt zich tegen haar het oorlogsvuur te ontsteken.
Alfonsus, groot door rang en mannelijken moed,
maar trotsch en woest van aart, en in zijn drift verwoed
naar de opperheerschappij, werd sints zijn eerste dagen
omringd door vleierij, gevormd naar \'t welbehagen
van staatsliên, onder schijn van trouw aan zijn geslacht,
op eigen grootheid slechts bij \'s vorsten gunst bedacht.
Dus leerde men zijn hart van dolle driften blaken,
\'t belang van heel een rijk, zijn eigen bloed verzaken.....
Zijn moeder en haar g& zijn \'t voorwerp van zijn haat!
Het oogenblik is daar voor \'t schaamteloos verraad,
waarop \'t de Gravenkroon van onze kruin moet rukken,
om ze op het wufte hoofd eens jongelings te drukken!
O! zoo \'t ontwerp gelukt, rampzalig Portugal!
men voert u met geweld tot een gewissen val.
Geen leidsman, opgevoed in staats- en krijgsgevaren,
zal meer uw wanklend rijk voor d\' ondergang bewaren!
De prooi der driften van een onberaden vorst,
de prooi der gunstlingen, wier onverzaadbre dorst
naar grootheid, voor zijn macht uw welzijn zal vertreden.\'
-ocr page 82-
68                              ALFONSUS DE EERSTE.
ziet daar het heilzaam doel der gruwlen, die zy smeden!
Het heilig vorstenrecht moet schandelijk versmaad,
Castieljes dochter, die den pas herwonnen Staat
ten huwlijksgoed ontfing van haar roemruchten Vader,
moet in haar wettig erf, gehoond, beroofd te gader,
op dat het, uitgeput, door wie \'t beschermen moest,
in \'t einde nederstort\', door \'t eigen zwaard verwoest,
waarvan \'t Castieljes Vorst gered heeft en gewroken.
Een enkel oogenblik, en \'t twistvuur is ontstoken! .
Getrouwen, gy-alleen, kunt, wat ons dreigen mocht,
de rampen temmen, die gevloekte baatzucht wrocht.
Vertoont u één en trouw, in eedle krijgsmanszeden,
en leidt den zwakken op, naar \'t pad, door u betreden.
De zege volgt u! en een dubble glans van eer
daalt op het achtbaar hoofd van \'s lands bevrijders neer!
THERESIA.
Geen echte spruit van \'t bloed der oude Portngeezen,
geen Castiljaansche held kan ons vijandig wezen!
Ik ben gerust: \'t is geen rechtschapen Edelman,
die in \'t onschendbaarst recht een vrouw verraden kan!
GOMEZ.
Gebieders van dit rijk, die \'t eenig kunt behouên!
O ja! ons brandend hart beantwoordt uw vertrouwen.
Gy zijt het, die ons steeds het edelst voorbeeld gaaft
in oorlogstijd en vree. Uw macht, uw wijsheid staaft
den adel en den rang, geboorte en deugd verschuldigd.
Sints lang zijt gy voor ons in \'t graaflijk recht gehuldigd.
Die hulde stave ons zwaard, en beev\' wie \'t onderstaat
te dingen naar uw kroon door wapens of verraad!
DE TRAVA.
\'k Erken in deze taal mijn dierbre wapenbroeders,
steeds gloeiende voor recht, en rijks- en troonbehoeders.
Mijn baanders leiden u op \'t pad van eer en roem:
en volgt ze uw dappre schaar, der Edellieden bloem,
ons zwaard of ons beleid zal \'t oproervuur versmoren.
Wy, houden we ons gereed! Geen oogwenk zij verloren!
En barst de staatstorm uit, voorzien sints zoo veel tijd
-ocr page 83-
ALFONSUS DE EERSTE.                            69
zoo voere ons de eerste maar ter raadzaal of ten strijd!
Vaartwel!
[De Edellieden vertrekken, de trava vervolgt tegen D\'avila, die
bij hun uitgaan binnen getreden is.)
Gy, d\'Avila, gelei Don Egas binnen!
[d\'Avila vertrekt.)
Welaan! het uur is daar, de kampstrijd gaat beginnen!
Ik wacht u, trotsche slaaf van een onwaardig Vorst!
En wat zich tegen my uw haat vermeten dorst,
om in Alfonsus naam mijn Staten te regeeren,
gy zult op hem en u mijn wraak zien triumfeeren!
TWEEDE TOONEEL.
DE GRAAF DE TRAVA, DONA THERESIA, DON EGAS.
DE trava, met bitterheid.
Wat onverwacht geval voert hier Don Egas schreên?
Het Graaflijk hof sints lang heeft geene aantreklijkheên
voor u, wiens gantsch bestaan aan wichtiger belangen
gewijd is, dan \'t genot der hoven op te vangen!
Spreek, wat bedoelt uw komst?
EGAS.
Het welzijn van ons land,
de wil eens meesters, aan dat welzijn naauw verwant,
vereischen \'t onderhoud, Graaf, dat ik u deed vragen!
Ik kom, om u mijn last op \'t spoedigst voor te dragen.
Het edel kroost des helds, wiens schittrende oorlogskracht,
de vrijheid in dit rijk, de kroon in zijn geslacht
gevestigd heeft, wenscht thands, dat rijper jeugd zijn handen
in staat stelt zelf de staf te voeren dezer landen,
een einde aan alle macht, die hier nog heerschen mag.
Heel Portugal, als hy, verwacht met drift den dag
waarop de rijksvoogdij, wier zorgen zoo veel jaren
Graaf Hendriks Weduwe en haar Echtgenoot bezwaren,
zal keeren in den schoot van de opperheerschappij!
-ocr page 84-
70                          ALFONSUS DE EERSTE.
THERESIA.
Hoe, wat vermeet men zich? Alfonsus vergt van my
dat ik met eigen voet mijn rechten zal vertreden,
mijn Egd zal verraan? De troon, dien wy bekleeden,
was Hendriks eigendom, is thands dat van zijn zoon,
als of mijn vaders wil de Grafelijke kroon,
mijn bruidschat, onbepaald, aan vreemden had geschonken!
Ontaarde! heeft haar glans u dus in \'t oog geblonken,
om ze aan een moeders hoofd te ontweldigen? Welaan!
wat mart ge nog, mijn zoon, de hand aan \'t zwaard te slaan,
om met mijn bloed bespat u-zelf ten troon te heffen?
Kom, eer nog moet uw wraak my met de mijnen treffen,
eer moet die troon vergaan, en eerder heel dit rijk,
dan dat Theresia gewillig voor u wijk\'!
EGAS.
Hoe! heeft dan niet, Mevrouw, Don Hendrik deze Staten
aan de Oppermacht zijns zoons, aan uw voogdij gelaten?
En hebt ge u-zelve niet tot Rijksvoogdes verklaard ?
DE trava.
Rampzalige uitvlucht, en zoo stout een aanslag waard!
Spreek! wat vermocht een vrouw, van vijanden omgeven,
verbitterd op haar rang, haar afkomst en haar leven?
Zy zag van \'t troonrecht af voor een geliefden zoon,
en vestte op hem haar hoop! Zijn haat, zie daar haar loon!
Zie daar den invloed van verachtelijke vrinden!
Sints deed een tweede trouw haar een beschermer vinden
in d\'Ega, dien zy koos. Gy ziet haar thands in staat
haar recht te wreken, en te straffen, wie \'t versmaadt! —
Niet dat haar moederliefde uw kweekling wil verstoten,
ofschoon zijn boezem zich voor haar heeft toegesloten!
Ik-zelf, zoo dier verknocht aan Don Alfonsus bloed,
heb meê met heel mijn hart de vaste hoop gevoed,
dat hy in \'t rijksbezit ons eenmaal zal vervangen.
Maar neen! men eischt veel meer: zijn toomeloos verlangen
wacht niet dat onze dood hem \'t Graafschap schenken zal.
De drift der jonglingschap moet over Portugal,
moet over \'t lot van hem, die haar met roem regeerde,
-ocr page 85-
ALFONSUS DE EERSTE.                              71
van hem, om wiens ontzag de nabuur haar vereerde,
beslissen, en zijn wil reeds heden uitgevoerd!
Dees wankelende Staat, door helsche twist beroerd,
haar Ridderen verkeerd in woeste muitelingen,
om \'t al naar willekeur van hun belang te dwingen!
Zie daar het edel werk van hem, wiens vroege jeugd
de rijkskroon heeft verdiend door weêrgalooze deugd!
EGAS.
Mijn Heer, heel Portugal kan tuigen, wie van beiden
de jammren oorzaak gaf, die zich voor haar bereiden,
indien men door het staal de kroon herwinnen moet!
*t Kan tuigen wie van bel de banden van het bloed
miskend heeft en vertrapt, en of Alfonsus daden
ontembre heerschzucht of rechtaarde deugd verraden!
Maar waartoe een verwijt, zoo ongegrond, weerlegd?
Zijn deugd beslist hier niets! \'t Is zijn geheiligd recht,
dat \'k opeisch uit zijn naam. Nog blijft dat recht geschonden?
Ik breng uw antwoord weer aan die my heeft gezonden!
Gy ziet my thands niet meer Alfonsus afgezant:
\'k verkondig hier den wil der Ridderschap van \'t land.
Aan Hendrik en zijn huis heeft ze eens haar trouw gezworen,
zy doet dien eed gestand aan \'t kroost, uit hem geboren,
en van dees dag af aan erkent zy geen voogdij,
noch in heel Portugal een andre macht, dan hy!
Zy zal zich om zijn troon als om zijn lijf vergaren,
en wijden d\' eigen arm, die Hendriks krijgsgevaren
gedeeld heeft, aan den dienst van zijn doorluchten zoon!
THERESIA
O hemel! tot hoe lang dulde ik zoo fel een hoon!
Ga, hoofd en afgezant van vuige muitelingen,
die zelve naar de macht van hun gebieders dingen!
Ga, doe hun uit mijn naam hun ware plicht verstaan!
Don Hendrik heeft hun eed van trouwheid, hem gedaan,
alleen als Ega van Theresia ontfangen!
Die eed behoudt haar kracht voor hen die hem vervangen
in d\' echt, die ons verbond, als in mijn rijksgebied.
EGAS,
Toen de overwonnen Moor dees streken siddrend liet,
-ocr page 86-
72                             ALFONSUS DE EERSTE.
Mevrouw, ontfing de deugd des winnaars, van uw Vader
het vrijgevochten land en uwe hand te gader!
maar nimmer had zijn wil (verschoon mijn vrije taal!)
zijn gift onttrokken aan het kroost van uw Gemaal,
noch had hy toegestaan, dat willekeur van vrouwen,
aan Hendriks erfgenaam het Graafschap zou onthouên,
om \'t op te geven aan eens vreemdlings heerschappij!
DE TRAVA.
Vermetel onderdaan! Hoe! wat verwijt ge my?
Zoo zag Don Hendrik dan het daglicht in deze oorden ?
En naauwer band verbond hem Portugal, wien \'t Noorden
ter weering van den Moor, naar Spanjes Vorsten zond,
aan grond en zeden vreemd?
EGAS.
Zijn bloed vloeide op dees grond!
Zijn degen deed den naam der eedle Portugeezen
in \'t overzeesche rijk der Saraceenen vreezen !
Zijn hand sloot nooit met hen een schandelijk verdrag!
Beschermheer van zijn volk, voor d\' adel vol ontzag,
verried hy hun belang aan geen uitheemsche Grooten.
Zie daar wat hem ons hart voor eeuwig heeft ontsloten!
Zie daar zijn rechten op de Portugeesche kroon,
verschuldigd door zijn dood aan zijn heldhaften zoon!
DE TRAVA.
Genoeg! \'t Is reeds te lang, dat gy \'t ontzag dorst krenken,
dat u mijn rang beveelt! Gy moest voor \'t minst bedenken,
dat ik nog meester ben, en dat mijn gramschap u,
mijn onderdaan, nog kan noodlottig zijn! En nu —
\'t is noodloos dit gesprek hier verder te verlengen.
Gy hebt mijn wil verstaan. Gij kunt dien overbrenger..
EGAS.
Ik ga, maar keer terug voor \'t uur van middernacht,
aan \'t hoofd der Ridderschap, die slechts uw antwoord wacht,
om vreedzaam haren Graaf de kroon op \'t hoofd te drukken,
O» \'t wraakzwaard uit de schee voor Vorst en eer te rukken!
-ocr page 87-
ALFONSUS DE EERSTE.                              73
DERDE TOONEEL.
BE GRAAF DE TRAVA, DONA THERESIA,
vervolgens d\'avila.
THERESIA,
O wanhoop! \'k zal den smaad van zoo veel overmoed
dan dulden, en mijn hand niet in des trotschaarts bloed
een muiter straffen, steeds het voorwerp van mijn woede,
die in het hart mijns zoons zijn vloekbre heerschzucht voedde!
Zijn dood, zijn dood-alleen, herstelt mijn lijdende eer!
Ach! drukte ons dus de keer van \'t trouwloos noodlot neer,
dat, waar zoo wreed een hoon mijn boezem doet ontgloeien,
onze eigen veiligheid den felsten haat moet boeien?
DE TRAVA.
Volharden wy, Mevrouw, by \'t dringen van den nood!
Het uur der wraak genaakt, of \'t uur van onze dood!
D\'avila, binnen tredende.
Heer Graaf, men vraagt gehoor......
DE TRAVA.
\'t Is de Afgezant der Mooren.
Gelei hem binnen!
(d\' Avila vertrekt: hy vervolgt!)
Welk een lot werd ons beschoren!
De Saraceensche hulp ter weering van \'t gevaar!
O foltring voor een hart als \'t mijn\'!
VIERDE TOONEEL.
DE GRAAF DE TRAVA, DONA THERESIA, OMAR.
OMAR.
Het uur is daar,
heer Graaf, \'t ontwerp door u tot heden afgeslagen,
kan thands geen uitstel meer, geen aarzeling verdragen!
Besluit, en op uw wenk is \'t al gereed! De vloot,
-ocr page 88-
ALFONSUS DE EERSTE.
74
wier bijstand u mijn Vorst, ten pand van vriendschap bood,
is eindlijk (dank zij \'t lot!) gevorderd tot uw kusten.
\'t Is thands het oogenblik de manschap uit te rusten.
Daar, waar zich Aves vloed met d\' Oceaan vermengt,
daar moet de dappre stoet, die u de zege brengt,
zich scheiden van de vloot, en varen met hun boten
den stroom op. Laat geen zorg dan meet die hulp verstoten!
De dag, die morgen rijst, berokkent ligt uw val.
Gebruik de gunst van \'t lot, en zy brengt Portugal
voor eeuwig in uw macht! Verschoon dit dringend pogen:
gy hebt, als ik, de ramp die u bedreigt voor oogen!
Reeds woelt het wufte volk, reeds mompelt het den naam
uws mededingers, roemt zijn deugd en oorlogsfaam!
\'t Draagt alles blijk van \'t vuur, dat eindlijk uit moet breken!
Nog kunt gy \'t smoren, nog regeeren, nog u wreken,
en ge aarzelt?
THERESIA.
\'t Volk, Mijn Heer, wiens muiterij gy vreest,
is aan zijn wettig Heer steeds naauw verknocht geweest.
Het liet zich mooglijk thands door listiger verblinden!
Een wenk (vertrouw het vrij) doet het zijn plicht hervinden.
En \'t oog der vorsten ziet in zulke onrustigheên,
geen woede van een volk, met hun gebied te onvrcèn.
OMAR
Welnu, zal dit gewoel van zelven weer bedaren
en spelt het in uw oog geen grooter staatsgevaren;
zoo houde ik langer niet op onzen bijstand aan,
en......
DE TRAVA.
\'k Deed u nog, Mijn Heer, ons antwocrd niet verstaan!
Ja, dikwerf weigerde ik uw hulp, my aangeboden!
Dus eischte \'t vorstenplicht! Thands dat de macht der snooden
een eerbiedwaardig volk in gruwbre rampen tracht
te storten, en het al een stouten aanslag wacht,
thands kan het, schoon ons hart onvatbaar is voor vreezen,
tot redding van dit volk wellicht noodzaaklijk wezen,
tot steun van dezen troon geen middelen meer te ontzien.
-ocr page 89-
ALFONSUS DE EERSTE.
75
De heuschheid van uw Vorst liet my zijn bijstand biên!
Mijn vriendschap deelde steeds met vuur in zijn belangen!
Ik zal van wederzij dit blijk van trouw ontfangen,
ter staving van mijn recht, maar meer nog, om als Vorst,
het bloed te sparen, waar de muiteling naar dorst.
OMAR.
Welaan, ik vlieg, Mijn Heer, om d\' uitslag te bezorgen,
de nacht geleidt ons op de golven, en op morgen
is Portugal aan u, en Guimaraêns (i) in vree!
\'k Vertrek nog in dit uur naar de oevers van de zee,
die onze schepen voert.....
DE TRAVA.
Vertoef, en wil niet vreezen,
dat rijper overleg ons zal noodlottig wezen!
Daar waar één enkle stap het lot van heel een Staat
beslist, daar dient geen drift gehoord, maar wijze raad !
Ik draal niet ons besluit mijn Eedlen te openbaren;
\'k stel hun zijn doelwit voor, zijn omvang, zijn gevaren,
den plicht hun opgeleid. Gy, Omar, volg mijn schreên;
en ons vooruitzicht moet, om alle onzekerheên,
gevaarlijk, doodlijk voor de hoop op \'t zegepralen,
te keeren, heel den loop van ons ontwerp bepalen.
\\Tot Theresia.)
Gy ziet my weer, Mevrouw, na d\' afloop van den Raad.
OMAR, ter zijde, in het heengaan.
Ik volg in zegepraal den wreker van mijn smaad!
VIJFDE TOONEEI,.
DONA THERESIA, alleen.
Op morgen valt de trots van muitende onderdanen,
en alles kromt zich voor de Castiljaansche vanen!
Op morgen triumfeert Theresia! Het bloed
zal vloeien tot een zoen van haar getergd gemoed!
(i) De ae in dit driesyllabig woord wordt als ai uitgesproken.
-ocr page 90-
7&
ALFONSUS DE EERSTE.
Mijn oog getuigt den dood van haatlijke verraadren!
en niemand zal mijn troon meer dan met siddring naadren!
Uw dorst naar wraak wordt haast gelescht! Wat eischt ge meer,
mijn hart? Wat pijniging slaat al die vreugde neer?
Gerechte hemel! kan het waarheid zijn? Geweten!
heeft zoo veel poging nog me uw stem niet doen vergeten ?
Neen, zoo veel gruwlen duldt uw strengheid niet. Die troon,
dat voorwerp van mijn drift, ontweldigd aan een zoon!
Zijn bloed wellicht gestort, om \'t misdrijf te versterken!
Geen banden ooit ontzien, om zijn verderf te werken!
Mijn boezem ijst! \'k verfoei die kroon, zoo duur gekocht,
my-zelve en \'t huwelijk, dat me aan een Gil verknocht,
verhard nog meer dan ik in heerschzuchts ijslijkheden.
Wat aangevangen in mijn angsten? Afgetreden
van \'t onheilvol gebied, de bron van al ons kwaad?
Het gruwzaam moordzwaard, dat mijn zoon te wachten staat,
geweerd? Kom, vliegen wy___Wat doe ik, onberaden?
Ik ga op \'t hachlijkst uur mijn echtgenoot verraden!
O denkbeeld, vreeslijker dan alles wat ik lij!
Ik ban en hem en my van de opperheerschappij,
om van mijn eigen kroost in \'t eind gena te smeken,
neen, van zijn gunstlingen, wier trotschheid ik ging wreken!
O zwakheid, die me onteert! — Neen, gy verwint my niet!
Of is \'t een gruwel voor den schijnglans van \'t gebied,
de banden der natuur in dolle drift te schenden?
Zoo zwicht\' mijn zoon, ten spijt van zijn verwoede benden!
\'k Verhard my zoo als hy, en mijn gewetenssmart,
zal, ja, een foltiing zijn voor \'t weeke moederhart!
Maar toonde ik nimmer vrees in krijgs- en staatsgevaren,
die foltering kan meê mijn hart geen angsten baren !
\'k Kan moedig dragen, wat een toornig lot gebiedt,
maar wijken van mijn recht, maar buigen, kan ik niet!
DERDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
DE GRAAF DE TRAVA, DONA THERESIA.
DE TRAVA.
\'t Wacht alles slechts een wenk, om ons ter hulp te spoeden!
-ocr page 91-
ALFONSUS DE EERSTE.                              77
Geen voorzorg werd verzuimd om ons ontwerp te hoeden;
de raad der Edelliên heeft d\' aanslag goedgekeurd,
die eenig redden kan; ofschoon hun fierheid treurt,
den vaak verwonnen Moor den zegepraal te danken.
Hoe \'t zij, hun beider trouw slaat nimmer aan het wanken.
En inborst en belang verbindt den Castiljaan;
en Omar, onze zaak met geestdrift toegedaan,
wacht slechts op mijn bevel, om daadlijk te vertrekken.
THERESIA.
Hoe! waartoe dit vertrek nog langer uit te rekken,
waar \'t dringendste gevaar met ieder oogenblik
vermeert?
DE TRAVA.
Verban, Mevrouw, een ongegronden schrik!
De zorg van uw Gemaal heeft geen belang vergeten!
Men zal zich tegen ons op heden niets vermeten;
en Omars toeven stremt geen oogenblik den loop
van rijpdoordacht ontwerp, het standpunt onzer hoop.
Hy heeft in aller ijl een slaaf vooruitgezonden,
die heel ons staatsbesluit den vlootvoogd zal verkonden;
en Omars aankomst vindt den vloteling bereid.
Maar voor hy naar de stad zijn vreemde benden leidt,
is \'t noodig nog een stap voor haar behoud te wagen!
Mislukt die, \'k zal hun komst geen oogenblik vertragen.
Neen, vleien wy ons niet! dat volk, zoo fier van aart,
zal nimmermeer een vorst, wiens kroon het Moorsche zwaard
verdedigde, zijn trouw, zijn liefde en eerbied schenken;
en \'t diep gevoel van eer, dat het bezielt, te krenken,
is de ondergang wellicht van wie het durft bestaan.
Zoo pogen we \'t gevaar der vreemde hulp te ontgaan,
indien \'t nog mooglijk is! Ik heb uw zoon ontboden,
Mevrouw, ik ken zijn hart, ontaard op \'t spoor van snooden,
door heerschzucht weggesleept, door jonglingsdrift verblind,
maar dat de heiige band, die u aan hem verbindt,
nog niet verbroken heeft! \'t Waar mooglijk dat uw klachten
\'t nog wijfelend gemoed tot onderwerping brachten.
Één traan, één enkel woord, dat in zijn boezem daal\',
13 machtiger op hem, dan al de kracht van \'t staal.
-ocr page 92-
7S
ALFONSUS DE EERSTE.
Maar wee hem, zoo hy nog hardnekkig durft weerstreven!
Zijn vonnis is geveld! Wij geven bloed en leven,
met de eer, het heil, \'t bestaan van dit weerspannig rijk,
op dat zijn hoogmoed met zijn ademtocht bezwijk\'!
THERESIA.
Wat eischt ge van uw Gd? dat zy zich zal verneêren,
om met een dubble schand beladen weer te keeren?
Geen tranen werken meer op zijn verhit gemoed.
Of zoo er zulk een kracht in de inspraak ligt van \'t bloed,
kunt gy die zwakheid dan niet van een moeder wachten?
DE TRAVA.
Hoe! Travaas gemalin mistrouwt dit uur haar krachten,
wanneer zich \'t dierbaar doel van jaren zorg beslist!
Hier dient geweld gespaard, noch heimelijke list......
Men komt; \'k laat u alleen, Mevrouw! Wil slechts bedenken,
dat gy ons op dit uur de zegepraal kunt schenken!
theresia, tot de Travel, die vertrekt.
Ik zal u waardig zijn. — Herinnring aan mijn hoon,
sluit gy mijn boezem toe voor een ontaarden zoon!
TWEEDE TOONEEL.
DONA THERESIA, DON ALFONSUS.
ALFONSUS, ter zijde, by het inkomen.
Hoe is mijn ziel ontroerd, bij \'t naadren van deze oorden!
Gy, hemel, die my kent, verteder voor mijn woorden
het moederlijke hart, dat steeds my van zich stiet,
jn eindig op dit uur mijn folterend verdriet!
(Tot Theresia)
Men heeft me uit uwen naam ontboden, en ik snelde,
Mevrouw, op uw gebod, waar ik me een heil uit spelde,
onschatbaar voor mijn hart.....
THERESIA.
Mijn Heer, een afgezant
-ocr page 93-
ALFONSUS DE EERSTE.
79
van muitelingen, aan den roem van \'t vaderland
vijandig, dorst zich hier aan ons gezicht vertoonen,
om plechtig uit hun naam zijn wettig Heer te hoonen,
en eischen op uw last zijn afstand van \'t gebied.
Is \'t laster, of zijt gy \'t, die dus den staat verriedt?
\'k Eisch voor de laatste maal de rechten van een moeder;
spreek, heeft die woeste drift, van dag tot dag verwoeder,
u eindlijk dan vervoerd, om aan der muitren hoofd
te pronken met een kroon, aan onze kruin ontroofd?
om wars van matigheid u tot geweld te wenden,
en in eens moeders recht dat van den Staat te schenden ?
ALFONSUS.
De leidsman van mijn jeugd, mijns vaders krijgsgenoot,
(geen muiteling, Mevrouw, van schaamte en deugd ontbloot,)
kwam hier om \'t Graaflijk recht zijns kweeklings op te vragen
Maar ach! \'t is de eigen haat, die sints mijn eerste dagen
een hart gepijnigd heeft, geheiligd aan zijn bloed,
die (ik doorzie \'t te wel) nog in uw boezem woedt.
O! moet die wreede straf my eeuwig dan vervolgen ?
Blijft uw misleid gemoed steeds op een zoon verbolgen?
En is (o ijslijkheid!) verzaking van mijn plicht
het eenig liefdeblijk, waarvoor uw gramschap zwicht?
THERESIA.
Ontaarde, durft gy nog van kinderlijke liefde
gewagen, die zoo fel een moeders boezem griefde?
Durft gy gewagen van verplichting, eer of deugd,
wiens dwaze drift naar macht reeds sints uw vroegste jeugd
een eeuwgen oorlog zwoer, aan die haar tegenstonden ?
Helaas! heeft ooit het bloed uw hart aan my verbonden?
Uw kindschheid, my reeds vreemd, wees na uws vaders dood,
de troost, de teêrheid af, die u een moeder bood.
Een stoute hoveling dorst my uw liefde ontrooven,
dorst u de Gravenkroon van Portugal beloven,
ten koste van mijn eer, ten koste van mijn bloed!
Wanhopig, diep gewond in \'t vorstelijk gemoed,
wierp zich mijn weerloosheid in Graaf de Travaas armen,
om door dees tweeden echt mijn rechten te beschermen.
Sints dien tijd groeide uw haat; \'k zag van rondom mijn troon
-ocr page 94-
8o                              ALFONSUS DE EERSTE.
van vijanden bedreigd, en aan hun hoofd mijn zoon!
Ge ontveinst het doel niet meer, dat gy u voor dorst stellen
de wapens in de vuist ons beiden neer te vellen,
en grijpen met een hand, nog van dien moord bebloed,
de teugels van een rijk, verdiend door muitrenmoed!
Zoo ver werdt gy verleid door een gevloekt verrader,
door lage vleierij en door uw drift te gader!
ALFONSUS.
Wat hoor ik? kan het zijn? en is \'t uw hart, Mevrouw,
dat zoo veel misdaan op my laadt, dat Egas trouw
miskent, en ons de ramp der droeve oneenigheden,
waarvan ons beider ziel zoo gruwzaam heeft geleden,
verwijt? o hemel! Ik, een moeders liefde en recht
versmaden? Ik, den glans aan de oppermacht gehecht,
door onrecht en geweld, door moedermoord ontwijden?
Helaas! moet ik u nog herinnren aan die tijden,
toen de onschuld van mijn jeugd vergeefsch uw teêrheid zocht,
verzwolgen in \'t gevoel, dat Staatzucht in u wrocht?
Neen, nimmer heeft mijn hart die zaligheid genoten,
neen, nimmer zaagt ge in my het kroost uit u gesproten,
maar steeds den erfgenaam van Hendriks rijksgebied!
Gy zijt het die my haat, gy, die my steeds verstiet.
Gy wilt den Castiljaan mijn wettig erfdeel schenken,
gy, de eer van Portugal, die van mijn afkomst krenken,
en dringen haar en my een vreemden meester op.
Hoe lang verdroeg ik niet! Thands rijst uw woede in top,
nu alles van my vergt, dat ik mijn macht zal toonen!
Geen wraakzucht wapent my. Men poogde my te hoonen,
te domplen in een rust, verachtlijk in een Vorst.
\'k Vergeef met heel mijn ziel, wie my vernedren dorst!
Maar de eer mijns vaders, neen! laat ik niet ongewroken;
en moet een oorlogsvlam, zoo gruwzaam, hier ontstoken,
ik strijd voor \'t recht mijns volks, voor \'t recht op een gebied,
wier hoede hy aan \'t zwaard van zijn Alfonsus liet!
Neen, liever met den haat van heel een aard beladen,
dan zijn geheiligde asch lafhartig te verraden!
Sints lang, wanneer de nacht reeds heldert aan de kim,
verheft zich aan mijn oog zijn eerbiedwaarde schim,
en wijst met de eigen hand, wier kracht in vroeger dagen,
-ocr page 95-
8l
ALFONSUS DE EERSTE.
uws vaders vijanden zoo dikwerf heeft verslagen,
naar de eerkroon, die hem siert, de Gravendiadeem;
en \'t bleek gelaat vertoont een akelige zweem
van droefheid, dat men hem zoo schielijk kon vergeten!
En nu — wat misdadn ook uw drift my heeft verweten,
verg alles van een zoon, die om uw weêrmin smeekt,
beroof hem hier van \'t licht, zoo dit uw gramschap wreekt;
maar o! weerstreef hem niet in \'t volgen van zijn plichten!
theresia, ontroerd.
En moet mijn fierheid dan voor uwen invloed zwichten?
En bleef ik meer dan gy mijn rang, mijn afkomst waard,
zoo \'k afzag van den troon, als voor geweld vervaard?
ALFONSUS.
Geen edelmoedigheid zal u by \'t volk verneêren.
\'t Zal u als moeder, meer dan als Vorstin, vereeren.
Verstomp in hunne hand het staal, en dat mijn jeugd
den schepter van dit rijk ontfange van uw deugd!
theresia, ter zijde, met ontroering.
Wat vreemd en teer gevoel wordt meester van mijn zinnen?
O hemel! zou zijn taal mijn heerschzucht-zelf verwinnen,
en bracht dit oogenblik my \'t hart van moeder weer?
ALFONSUS.
Men komt......
THERESIA.
Mijn echtgenoot? Gy zijt gered, mijn eer!
DERDE TOONEEL.
DE VORIGEN, DE GRAAF DE TRAVA.
DE TRAVA.
Gy zegeviert, Mijn Heer! \'t volk heeft zijn plicht vergeten!
De stad weergalmt alom van woedende oproerkreten.
Men roemt uw naam als Vorst, als vader van het rijk,
als wreker van zijn recht; en hoont en vloekt, ten blijk
der onverwrikbre trouw u in die drift gezworen,
-ocr page 96-
82
ALFONSUS DE EERSTE.
UW moeder en haar ga. \'t Is al voor hen verloren.
De kroon, met zoo veel glans door hen gevoerd, valt af.
Een zegeteeken nog ontbreekt uw roem, hun graf!
De zwaarden zijn gewet, en niets meer zal ontbreken,
om \'t lang versmoord verdriet nog in dit uur te wreken.
Men spare ons leven niet! Ik wacht van Hendriks zoon
geen weldaad, dan een dood, gewenscht na zoo veel hoon!
Ondankbren, die nu juicht, als van een dwang ontslagen,
voor uw onbuigbren trots onteerend, niet te dragen!
Pas uit uw nietigheid herboren, hebt ge \'t my
te danken, en \'t ontzag van mijne heerschappij,
wier roem aan uwen naam zijn luister mocht verleenen
zoo gy niet nogmaals kruipt in \'t juk der Saraceenen.
Zoo zij, na zoo veel dienst, uw laffe haat mijn deel!
\'t Is aan uw eigen hand, dat ik mijn wraak beveel!
Wat eerbied wachtte ik nog voor weldaan, rang of plichten?
Voor heerschzucht en verraad moet thands het alles zwichten
ALFONSUS.
\'k Erken in deze taal den dwingland van dees Staat,
die de asch, het kroost, den roem van haar bevrijder haat!
Men poog\' haar grootheid en zijn deugden te verneêren!
\'k Verwaardig my hier niet die poging af te weeren!
(Tot Theresia.)
Maar gy, o! geef gehoor aan de Inspraak der natuur!
Mevrouw, uw heil en \'t mijn hangt in dit plechtig uur
aan u, aan u-alleen! Spreek, mag uw zoon nog hopen?
Of moet hy de eer zijns stams met uwen haat bekoopen!
THERESIA.
Hoe! ik, ik zou ten loon van \'t hemeltergendst woên,
van \'t recht, dat ik bezit, gewillig afstand doen?
Alfonsus kan van my die lafheid niet verwachten!
Zijn voorbeeld leerde my geen banden heilig te achten,
geen weerstand van het hart te ontzien, waar \'t heerschfiu geldt!
Gy ziet my onbeschroomd te zwichten voor geweld,
waar met mijn kroost en volk verraadren samenspannen,
om my van dezen troon, mijn erfgoed, te verbannen!
Maar heeft de hemel \'t dus besloten, dat ik vall\',
-ocr page 97-
ALFONSUS DE EERSTE.                              83
ik zweere \'t, dat mijn mond u nooit erkennen zal.
Hier eindigt uwe macht! Laat thands uw grootheid vreezen,
dat hem een moeders toorn licht kan noodlottig wezenl
Ook ik, ik buige niet! en zij dit de eerste straf,
die neêrdale op \'t bezit van een geroofde stafl
ALFONSUS.
O hemel! is \'t genoeg voor plicht en eer geleden?
Mijn volk, mijn vaders eer moet schandelijk vertreden,
om d\'ijsselljken vloek, die my bedreigt, te ontgaan.
Welaan, hy kneuz\' mijn hoofd! ik heb mijn plicht voldaan!
DE TRAVA.
Voor wie zich zeker ziet de zege te behalen,
is \'t licht met schijn van deugd en tederheid te pralen!
Geloof niet dat die schijn de Travaas oog verblindt!
Heerschzuchtig, door een drift, steeds opgewekt, ontzind,
scheen my, \'t is waar, uw hart nog voor een moeder open,
en deed my voor haar liefde een beter uitkomst hopen.
\'k Bedroog my, en dees dag vernietigde mijn waan.
Uw snoode dorst naar macht, schoon \'t alles moest vergaan,
is in dit onderhoud op \'t duidelijkst gebleken!
Ik heb genoeg gehoord! \'t is tijd hier af te breken!
Gy kunt thands tegen ons \'t geweld verzaamlen gaan.
Uw Ridderschap zal dra ons laatst besluit verstaan!
ALFONSUS.
Geveinsde, \'t is dit oord, te lang door u ontheiligd,
dat u nog voor de straf die lastertaal beveiligt!
De val, bestemd aan uw gevloekte dwinglandij,
is foltering genoeg voor snoodaarts, zoo als gy!
VIERDE TOONEEL.
LlE GRAAF DE TRAVA, DONA THERESIA.
THERESIA.
Ga, trotschaart, gy kunt thands uw helsche heerschlust boetenl
Uw moeder, uw vorstin ziet ge eindlijk aan uw voeten
-ocr page 98-
84
ALFONSUS DE EERSTE.
Geniet met heel uw ziel die langgewachte wraak,
voor dat het dreigend uur van uw verderf genaak\'!
Gy zijt mijn zoon niet meer, en niets kan my beletten,
wat bloed het kosten mag, \'t zwaard tot uw val te wetten!
DE TRAVA.
Mijn boezem is, als de uwe, in feilen toorn ontgloeid!
De drift, die my bezielt, kent niets meer dat haar boeit 1
Neen! \'k draal niet! alles moet ter wraak, ter redding spoeden!
Men wil \'t: welaan! de krijg zal op dees vesten woeden.
Oproerigen! \'k ontzie uw haat, uw onheil niet!
Vervloekt mijn zegepraal, mijn wetteloos gebied!
ik zal, dien vloek ten spijt, uw opperheerscher wezen,
en met de hand aan \'t staal die heerschappij doen vreezen!
Mijn troon viel door verraad: door list en krijgsgeweld
ziet gy hem morgen weer met nieuwe kracht hersteld!
In \'t antwoord heden nog door de Edelen bedongen
doen we afstand van de kroon, als door hun wil gedwongen!
terwijl hun straf genaakt in schaduw van den nacht!
Maar \'k ga! de Saraceen, die mijn bevelen wacht,
moet zonder meer verwijl zich spoeden naar de kusten!
Beef, jongling, nog dees nacht kunt ge als verwinnaar rusten!
Gy kunt mijn oppermacht nog zoo lang slechts ontgaan:
de dag, die morgen rijst, ziet u mijn onderdaan!
VIERDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
DON EGAS, Portugeesche Edellieden,
EGAS.
Doorluchte Riddrenrei, gewoon aan \'t zegepralen!
Wat treffender triomf kon ooit uw deugd behalen
dan die, waarvan dees dag den eersten glans begroet?
De zoon des oorlogshelds, zoo heilig aan uw moed,
die op zijn vaders spoor en \'t uw, met de eigen vanen
zijn krijgren steeds het spoor der glorie wist te banen,
die in het prilst der jeugd reeds de ongunst ondervond
-ocr page 99-
ALFONSUS DE EERSTE.                            85
van \'t noodlot, en zoo grootsch \'t langdurig leed doorstond,
wiens deugd de diadeem hem door zijn rang verschuldigd
verdiende, wordt in \'t einde als wettig Graaf gehuldigd!
De dwinglandij, die hier den kop verheffen dorst,
verneêrt zich voor een wenk van d\' Adel en den Vorst,
en wie hen hoonen dorst, zal hier geen wet meer geven!
Ja, edelmoedig volk! gy zijt van \'t juk ontheven
der vreemden! \'t Is het kroost, gekoesterd in uw schoot,
van die u redding bracht in d\' ijsselijksten nood,
die van een nieuwen dwang u weder mocht bevrijden!
Heil, driemaal heil den dag, die \'t eind ziet van uw lijden!
Herbloei, mijn Portugal! en doe den Saraceen,
die zich nog veilig acht door onze oneenigheèn,
op nieuw uwe overmacht op \'t slagveld ondervinden!
Mijn boezem is verrukt van vreugde! Ja, mijn vrinden,
\'k weêrhou de stem van \'t hart, by zoo veel blijdschap, niet.
\'k Ontfing het levenslicht in dit geliefd gebied:
ik zag den Saraceen, beheerscher dezer streken:
\'k zag door Don Hendriks arm die overmeestring wreken,
in \'t heetste krijgsgevaar steeds strijdend aan zijn zij\':
ik zag het vaderland in zijne heerschappij
gelukkig, en zijn zorg steeds voor haar welzijn vaardig:
ik kweekte \'t dierbaar kroost, zoo groot een vader waardig,
in diepen eerbied op voor zijn gedachtenis,
en, zoo hy \'t voorwerp thands van uw vereering is,
ik zag die deugden in het jeugdig hart ontluiken,
die \'t schandelijk ontwerp van snoode heerschzucht fnuiken.
Maar wat onschatbre vreugd dees dag van glorie biedt,
vergeten wy \'t gevaar, dat hier kan schuilen, niet!
De Travaas staatzucht, voor geen misdrijf ooit verlegen,
zoekt, in zijn woede, licht door heimelijke wegen
te keeren tot dien troon, waarvan hy afstand deed.
Gy kent zijn haat voor u en Hendriks zoon. Wie weet
wat gruwelen hy smeedt, om zich op bel te wreken?
Zoo wachten we ons het zwaard reeds zorgloos op te steken!
De Vorst heeft op mijn raad, in d\' afgelopen nacht,
driehonderd Ridderen in haast bijeen gebracht,
om op het eerst gerucht van naadrende gevaren,
zich tot de nederlaag der snooden te vergaren!
Gy-zelf houdt u gereed te strijden aan hun hoofd,
-ocr page 100-
S6
ALFONSUS DE EERSTE.
schoon ons dit uur nog niets dan zuivre vreugd belooft!
Men komt..... het is de Graaf! zijn Gade volgt zijn schreden.
(Ter zijde)
Hoe tuigt nog \'t voorhoofd, wat zijn boezem heeft geleden!
TWEEDE TOONEEL.
DE VORIGEN, DON ALFONSUS, DONA MATHILDA.
EGAS.
Ontfang, geliefde Vorst! door \'s hemels wil hersteld
in rechten, lang miskend door \'t Castiljaansch geweld,
de hulde van een volk, dat, zonder u verloren,
nog \'t dwangjuk torschen zou, door vreemden haar beschoren!
Uw troinvelooze voogd, verrader van den Staat,
en by den Portugees sints lang veracht, gehaat,
lel zijn geroofde macht in onze handen neder:
en zien wy dezen dag een wettig meester weder,
zoo breng\' de Ridderschap, steeds trouw aan Hendriks bloed,
u, als regeerend Graaf, den allereersten groet!
Wy zweeren plechtig nooit die trouwheid te verzaken,
voor u en voor uw kroon, als voor ons land te waken,
aan uw en hun behoud ons leven met ons zwaard
te wijden! Dierbre schim, die om ons henen waart,
en meè de vrijheid viert van dees geliefde streken!
getuig dees heilgen eed, en help den meineed wreken,
en zie, wanneer het graf ons kluistert in haar nacht,
onze afkomst steeds getrouw aan uw doorlucht geslacht!
ALFONSUS.
En ik, ik zweer met u, aan \'t heil der Portugeezen,
aan de eer van deze kroon steeds toegewijd te wezen!
Het recht te eerbiedigen, en wie het mocht versmaan,
te straffen met dit staal, al moet ik zelf vergaan !
Of zoo ik ooit het spoor mijns vaders mocht vergeten,
zoo \'k me ooit de schennis van uw rechten kon vermeten,
zoo wreek\' haar uwe deugd, en zij op de eigen stond
-ocr page 101-
s?
ALFONSUS DE EERSTE.
de band vernietigd, hier gesloten door uw mond!
Ja, dierbaar is me een kroon, uit uwe hand ontfangen,
en dierbaar het bestuur van Portugals belangen!
Maar ach! de schittering der Graaflijke oppermacht
geneest de wonden niet, mijn boezem toegebracht.
Helaas! die hooge rang, waarin ik werd geboren,
heeft voor Alfonsus hart sints lang haar zoet verloren!
En zoo zy thands dit rijk van \'t vreemd geweld verlost,
gy weet het, trouwe rei, wat mij die zege kost.
(Tot Mathilda.)
Één heil nog is voor my de vrucht van \'t zegevieren!
Uw schedel met den glans der diadeem te sieren,
geliefde leedgenoote, en heul by zoo veel leed!
En o! dat zy in \'t eind den nevel scheuren deed,
die \'t voorhoofd overdekt, van kommeren beladen!
MATHILDA.
De bron der tranen, waar mijn oogen steeds in baadden,
is nog niet uitgeput. Helaas! nog blijft mijn hart
bedrukt, en ducht een ramp, voor mijn verstand verward!
De dwingland lel zijn macht vrijwillig aan uw voeten?
Welnu! zoo heeft hy thands een dubble wraak te boeten!
Ja, helden, wijt mijn vrees de zwakheid van een vrouw!
Aan d\' afstand, dien hy deed, blijft Trava nooit getrouw !
En, daar zijn vijanden zich reeds verwinnaars wanen,
schaart licht een snoode stoet zich heimlijk om zijn vanen
ALFONSUS.
En wien verdenkt uw zorg van zulk een laf verraad,
in \'t vorstlijk Guimaraêns, dat met geheel den Staat
den dwingland met haar vloek sints lang heeft overladen ?
Zijn Spaansche gunstlingen! Ziedaar, wie hem aanbaden!
Ziedaar de vijanden, nog op dit uur geducht!
Of, dierbare, is er vrees, waar op het minst gerucht
driehonderd Edelen, gehard in krijgsgevaren,
niet minder groot in deugd, zich om mijn lijf vergaren?
MATHILDA.
Ja, voor mijn angstig oog is alles hier verdacht I
-ocr page 102-
88
ALFONSUS DE EERSTE.
En zoo ge n voor geweld genoeg beveiligd acht,
kende ooit uw eedle ziel de afschuwelijke paden,
die \'t zwart verraad doorkruipt, om zijn vergif te ontladen ?
Nog gistren was \'t de macht des wreeden dwingelands,
waarvoor ik sidderde! Het is zijn onmacht thands!
O hemel, die my kent, en wat ik heb geleden!
uw gunst verleene een perk aan mijne angstvalligheden!
Of dreigt my in deze angst een nog verschrikbrer ramp,
dan al de tegenheèn, waar \'k jaren reeds mee kamp,
en is dees dag van roem noodlottig voor mijn Gade;
zoo eindig\', met mijn dood, des noodlots ongenade!
Te siddren zonder eind voor \'t dreigen van den nood,
is wreeder duizendmaal dan de allerwreedste dood!
DERDE TOONEEL.
DE VORIGEN, DON LORENZO D\'AGANIL.
LORENZO.
De Graaf de Trava!
ALFONSUS.
Hy, kan \'t zijn!
(Tot Loreino.)
Men doe hem naadren!
(Lorenzo vertrekt.)
MATHILDA.
De Trava! Welk een schrik verspreidt zich door mijn aadren!
op \'t hooren van dien naam, die me ijslijkheen voorspelt!
ALFONSUS.
Gy ziet my diep verbaasd, \'k Had nooit my voorgesteld,
mijn moeders echtgenoot te aanschouwen in deze oorden!
MAT Hl LD A.
Vertrouw zijn daden niet, maar even min zijn woorden!
-ocr page 103-
ALFONSUS DE EERSTE.                              89
VIERDE TOONEEL.
DE VORIGEN, DE GRAAF DE TRAVA.
DE TRAVA.
Het onstandvastig lot, dat troonen sticht en slecht,
wiens grilligheden noch verdienste ontzien, noch recht,
heeft op het onverwachtst my van den troon verstoten,
waartoe me een huwlijk riep, tot steun van \'t rijk gesloten.
\'k Zie thands in uwe hand den schepter, dien ik droeg!
\'k Betreur die grootheid niet. Het is mijn hart genoeg,
dat ik, wat laster zich mijn vijanden vftmeten,
nooit vorstenwaarde of plicht laaghartig heb vergeten.
In d\' oorlog opgevoed, in \'t doornig staatsbestier,
wachtte eindlijk kalmer tijd mijn matte grijsheid hier!
En, zoo tot nog mijn hand de teugels dezer Staten
geklemd heeft, en haar macht van zelf niet heeft verlaten;
de roepstem van de plicht weerhield haar. Heeft mijn echt
my deelgenoot gemaakt aan \'t thands verschopte recht
der Spaansche rijksprinses, mijn gemalin, uw moeder,
zoo was ik steeds haar rijk- en eer- en troonbehoeder,
en riep zy nog dit uur, als Portugals Gravin,
haar oude rechten, en haar gaas bescherming in,
ik zou niet aarzlen die te omhelzen en te wreken.
Ik volg ook thands haar wil! Haar fierheid is bezweken
voor \'t openlijk geweld, bevolen door haar zoon!
Zoo woeste muiterij beslist van dezen troon,
zoo acht ik my als haar ver boven hem veheven! —
Wy hebben beide ons recht aan \'t oproer opgegeven!
ALFONSUS.
Is dit het doel, Mijn Heer, het geen u herwaarts bracht,
een volk te lasteren, dat zich gewettigd acht,
zich van een vreemden dwang ontslagen te verklaren!
Zoo deedt gy beter my dit onderhoud te sparen!
DE TRAVA, ter zijde.
O trots dien \'k nog verdraag, maar haast verplettren zal!
(Tot Al/onsus.)
Verschoon, \'k vergat in u den Graaf van Portugal.
-ocr page 104-
ALFONSUS DE EERSTE.
go
Een wichtiger belang geleidde hier mijn schreden.
Een moeder eischt van u, na wat zy heeft geleden,
één gunst, één recht nog op. Als zoon, als Vorst, mijn Heer,
vraagt zy van u \'t herstel van haar geschonden eer.
Zy werd tot d\' afstand, ja, der heerschappij gedwongen,
en steeg haar zetel af. Men heeft nog niet bedongen,
dat wie hier gistren nog met vorstelijk ontzag
vereerd werd, die den Graaf, gehuldigd op dees dag,
het licht gaf, ook den hoon, dien zy ontfing, zou smoren.
Nog was zy \'s lands Gravin, toen zy den smaad moest hooren
van wie uw naam en last misbruikten. Zy verwacht,
dat hier voor \'t minst uw hart, gevoelig aan haar klacht,
om haar-, om uwentwU haar wraak niet zal versmaden !
Wie strafloos onze kruin met hoon dorst overladen,
randt uw ontzag weldra met de eigen stoutheid aan!
ALFONSUS.
O hemel! kan het zijn, en heb ik wel verstaan?
Of was \'t een ijdle klank, als in verwarde droomen,
bedrieglijk voor \'t gehoor? — Wat deed u herwaarts komen?
Verklaar uw reednen, spreek! wat wil men?
DE TRA VA.
Egas straf!
Of hield dit meê de last, dien hem zijn meester gaf,
by d\' afstand, dien hy eischte, uw moeder snood te hoonen?
Zoo neen! zoo moet geen gunst een onderdaan verschoonen,
waar \'t de eer van uw gebied, de eer van uw afkomst geldt!
ALFONSUS.
Hoe! durft men van mijn hand de straf van zulk een held
verwachten? Ik, den bloem der Portugeesche Ridderen,
wiens onverwrikte moed het misdrijf steeds deed sidderen,
en voor wiens grootsche ziel ik geen belooning ken,
opoffren aan een haat, waarvan ik \'t voorwerp ben?
Mijn hand waar\' eer in staat den snoodaart neer te vellen....
\'k Vergeef uw wanhoop slechts wat gy my voor dorst stellen!
{Men hoort van binnen een gerucht van inkomende».)
Maar welk een woest gerucht drong door tot deze zaal?
-ocr page 105-
ALFONSUS DE EERSTE.
Wat zie \'k...... O hemel! \'t is mijn moeder!
DE TRAVA.
91
\'k Zegepraal!
VIJFDE TOONEEL.
DE VORIGEN. DONA theresia, gewapend, gevolgd door
Spaansche Edellieden,
THERESIA.
Gehate muiters, beeft! en kromt u aan mijn voeten!
Gy zult nog in dit uur uw vloekbren aanslag boeten !
\'k Verklaar my hier op nieuw Gravin van Portugal!
MAT Hl LDA.
Heb deernis, hemel, en verhoed Alfonsus val!
Verschrikkend voorgevoel, gy hebt te waar gesproken!
THERESIA.
De smet is uitgewischt! onze oneer is gewroken!
Gebannen van mijn erf door een ontmenschten zoon,
wreekt my een vreemde hand van dees ondraagbren hoon.
(Tot Alfonsus.)
Ga, hoed de rechten thands, die muiters u verleenen,
voor \'t lot dat hun bedreigt! Vijfhonderd Saraceenen
ontblooten tot uw val het straffend oorlogszwaard!
ALFONSUS.
En waant ge Alfonsus ziel voor dreigingen vervaard?
En waant men dat ik niet eer voor mijn recht zou sneven,
dan \'t aan het krijgsgeweld der Mooren op te geven?
Maar \'s hemels gunst waakt nog voor dees verdrukten Staat,
en stelt het doel te loor van \'t schreeuwendste verraad!
Dees snoodbedreigde stad zal nog beschermers vinden!
De vaak verneêrde Moor, die zich durft onderwinden
den wil des Lusitaans te dwingen met het staal,
schenkt haast mijn Ridderen een dubblen zegepraal.
-ocr page 106-
ALFONSUS DE EERSTE.
92
Roem vrij uwe overmacht! Één handvol van mijn helden,
zal meer dan duizenden, zal meer dan legers gelden!
MAT Hl LD A.
Gaat, wreedaarts, die nu juicht bij zoo veel gruweldaan,
gaat, doet geheel het rijk in mijn Gemaal vergaan,
en beeft! Mijn wanhoop zal zijn neêrlaag overleven,
maar zal zijn val ten zoen, verraders, u doen sneven!
DE TRAVA.
Wat waagt men van verraad? — Voor wetteloos geweld
bezweek ons recht! De hulp eens bondgenoots herstelt
de dochter van Castielje in \'t erfgoed van haar vader!
En ik, als wettig Graaf, als haar gemaal te gader,
\'k gebied het voor het laatst! Men keere tot zijn plicht!
Het wraakzwaard is gereed, zoo \'t oproer nog niet zwicht!
ALFONSUS.
Men wil \'t, ik aarzel niet! Welaan! Ten strijd getogen,
en \'t recht der kroon door \'t bloed beslist! Het Alvermogen
waakt, Ridders, voor onze eer en voor het vaderland!
THERESIA.
Ontaarde, ja, ten strijd gevlogen! \'k Voel me ontbrand
in nooit gevoelde drift om Vorsteneer te wreken!
Geen kracht zal in den strijd aan dezen arm ontbreken!
Veroordeeld door het lot, stelt ge u vergeefsch te weer!
Op heden stort uw trots voor \'s hemels bliksem neer!
(Zy vertrekt met haar echtgenoot en gevolg.)
ZESDE TOONEEL.
DON ALFONSUS, DONA MATH1LDA, DON EGAS,
Portugeesche Edellieden.
ALFONSUS.
Ten strijd dan, zoo. \'t moet zijn! Komt, spoeden wy, mijn helden!
en rook\' het Moorsche bloed op dees roemruchte velden,
-ocr page 107-
ALFONSUS DE EERSTE.
door hen ontheiligd! \'k Ga u voor, waar \'t de eer gebiedt!
Welaan! de pijn versmoord van \'t wreedste zielsverdriet!
De hand vergeten, met uw haters saamgezworen,
mijn Portugal! om my den boezem te doorboren!
\'k Ben de uwe, de uwe-alleen, zoo lang hier de oorlog woe
en aan uw vrijheid wijde ik meer nog dan mijn bloed!
Komt, gaan wy, laat dees dag een schooner zege tuigen,
dan ooit den Saraceen den snooden kop deed buigen!
En dan......herneem uw prooi, verteerend smartgevoel!
(Tot Mathilda.)
En gy, mijn dierbre, o! weer de wanhoop! \'t krijgsgewoel
is niet, wat my bedreigt met de ijslijkste gevaren!
Vertrouw, de kampstrijd zal hem aan uw liefde sparen!
MATHILDA.
De moed mag wondren doen, maar de overmacht verplet!
ALFONSUS.
Het vaderland in nood, geliefde, moet ontzet!
Zy zal het door den moed van mijn rechtschapen Ridderen!
En \'k weet, zoo min als zy, voor de overmacht te sidderen!
Vaar wel! Gy ziet weldra my als verwinnaar weer!
(Hy vertrekt met de zijnen!)
MATHILDA.
O hemel! stem mijn beê!.....Helaas! Ik kan niet meer!
(Zy zijgt in een armstoel neder.)
VIJFDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
DONA MATHILDA, alleen.
Hoe is mijn borst beklemd! mijn geest ter neergeslagen!
O angsten, drukkender dan \'t onheil zelf te dragen!
O angsten, groeiende met ieder oogenblik!
Helaas! het minst gerucht vervult mijn hart van schrik!
-ocr page 108-
94                              ALFONSUS DE EERSTE.
De stilte beeldt den dood voor mijn benevelde oogen!
Mijn Egd is ten strijd (en welk een strijd!) getogen,
en ik, ik deel met hem in al zijn aakligheèn!
De slagen van het zwaard weergalmen door mijn leen!
En ieder slag dreigt my zijn val! Wat moet ik vreezen ?
Zal de uitslag van den strijd, my, hemel! doodlijk wezen? —
En niemand nadert nog! —■ Zal my voor \'t minst geen boó
de pletterende maar mijns onheils brengen? O!
zoo maakte een snelle dood aan mijne onzekerheden
een eind! — Waar vinde ik troost, of waar wende ik mijn schreden ?
Ach! mocht ik vliegen naar den strijd! Ach! mocht mijn oog
getuigen, dat mijn angst mijn minnend hart bedroog!
Waar-, waarom mocht mijn arm der waapnen last niet dragen?
\'k Zou waken voor zijn hoofd, ik zou des vijands slagen
afweeren op mijn borst of sneven aan zijn zij!
In dit paleis geboeid, is \'t gruwlijkst, wat ik lij\'!
Men nadert.....\'t is een boó, van uit den strijd gezonden!
Hoe klopt mijn hart, voor \'t geen zijn mond my gaat verkonden!
TWEEDE TOONEEL.
DONA MATHILDA, EEN SCHILDKNAAP.
MATHILDA.
Mijn echtgenoot......
DE SCHILDKNAAP.
Hy leeft, Mevrouw! Nooit blonk zijn moed
met schitterender glans. Het Saraceensche bloed
stroomt, waar hy treedt, langs \'t veld, en mengt zich aan de golven
des Aves die \'t besproeit. De trouwe Ridders volgen
den weg hun door zijn zwaard gebaand ten zegepraal!
MATHILDA.
Kan \'t zijn ? en mag mijn hart dit strelende verhaal
vertrouwen? jongeling! laat my uw mond nog melden,
wat wonder medewerkt tot redding onzer helden,
dat de overmacht des Moors hsn niet te vreezen zij!
-ocr page 109-
ALFONSUS DE EERSTE.
95
DE SCHILDKNAAP.
Ja, \'s hemels gunst, Mevrouw, stond onze helden by!
De Castiljaansche stoet had dit paleis verlaten!
De vloekkreet van het volk weergalmde langs de straten.
Zy snellen langs een weg, wier eenzaamheid hen hoedt,
de pas ontscheepte macht der Mooren te gemoet.
De Graaf was middlerwijl tot aan het oord genaderd,
waar zich de menigte der Ridders had vergaderd,
verwittigd van \'t gevaar door d\' algemeenen schrik.
Driehonderd krijgeren zijn in een oogenblik
rondom den Vorst vergaard, gereed het al te wagen,
\'t Vertrouwen dat hun deugd de zege weg zal dragen,
leeft in zijn glinstrend oog, en geeft een nieuwen moed
aan \'t volk, dat hem alom met dankbre zegens groet.
Dus waren wy de stad ter poort toe doorgetrokken
in stille statigheid, en stapten onverschrokken
den vijand in \'t gemoet, wiens ijdele overmacht
met brandend ongeduld het uur van strijden wacht.
Men schaart zich onverwijld. Van uit het heir der Mooren
doet zich aan alle kant het dreigend ALLAH hooren,
en davert door de lucht met steeds vernieuwd geweld.
Wy naadren kalm en stil, tot midden op het veld
uw Ega aan ons hoofd, het oog ten hemel heffend,
zijn boezem lucht geeft in dees woorden, grootsch en treffend:
„O hemel, die het lot der menschlijkheid bestiert!
„het zij mijn degen in den kampstrijd zegeviert,
„het zij me een eerlijk graf op \'t slagveld is beschoren;
„getuig gy welk een drift my heden aan kon sporen,
„den slag te weeren dien een moeder my bereidt!
„\'k Strijd voor mijn vaders eer, voor de onafhanklijkheid
„van \'t rijk, bevrijd door hem, door zijn gebied beveiligd.
„Ik heb aan hunne zaak mijn leven toegeheiligd,
„en \'k zal voor hunne zaak verwinnen of vergaan."
Wy heffen op dees taal een kreet ten antwoord aan:
reeds woedt des veldheers zwaard op \'s vijands dichtste drommen,
wy volgen hem! de vlam des oorlogs is ontglommen!
\'t Gekletter van het staal, der krijgren woest gerucht,
het nederploffen der gewonden vult de lucht.
Wie maalt de stroomen bloed, die bruischen langs de velden?
-ocr page 110-
96
ALFONSUS DE EERSTE.
Wie meldt de menigte der reeds gevallen helden?
De aanvallers dringen aan met leeuwenkracht. De Moor
biedt hun wanhopig weer, en staat hun woede door!
Maar wat verduurt de kracht van Don Alfonsus degen?
Waar hy dien bliksem zwaait, staat hem geen vijand tegen;
en mooglijk had de Moor, voor zijnen arm beducht,
zich reeds beveiligd door een overhaaste vlucht!
Maar Trava en zijn Ga, die woedend op ons vielen,
en steeds vooruit zijn in het heetst des strijds, bezielen
hun bondgenooten met den haat, die in hen brandt!
Doch wat die woeste moed vermag, hun tegenstand
(geen twijfel!) zal weldra voor eedler moed bezwijken.
Toen ik het slagveld liet, zag \'k reeds allengs hen wijken!
Verwacht elk oogenblik de tijding van hun val,
Mevrouw ! ik spoed naar \'t oord, dat dien getuigen zal!
DERDE TOONEEL.
DONA MATHILDA , daarna DONA LEONORA.
MATHILDA.
O onverwachte troost, gy schenkt my \'t leven weder!
Voltooi dien zegepraal, o hemel, en verneder
den haat, die aan den rang van mijn Gemaal gehecht
de wreedste foltring schiep uit een zoo zaalgen echt!
(Tot Leonora, die binnen treedt^)
Wat brengt mijn Leonoor? wat heeft uw oog vernomen?
Is reeds mijn echtgenoot \'t gevreesd gevaar ontkomen?
Heeft de overwinning zich voor de onzen reeds verklaard?
LEONORA.
Van op den torentrans heeft lang mijn oog gestaard
op \'t slagveld, dat eerlang ons noodlot moet bepalen!
\'k Zag \'t zwaardgeflikker in den gloed der zonnestralen,
mijn oog vernam den krijg- en woede- en wanhoopkreet
der strijdren, die geen blijk my onderkennen deed,
in \'t wisselend gewoel der wapenen verzwolgen.
Zoo mocht mijn oog alleen den stand der legers volgen;
-ocr page 111-
ALFONSUS DE EERSTE.
97
ik staar dien bevend na: mijn hart richt naar den loop
der golvende banier zijn angsten en zijn hoop.
Lang stond de kans des krijgs: de Castiljaansche vanen
zag \'k beurtlings deinzen voor \'t geweld der Lusitanen,
en beurtelings den grond herwinnen; als in \'t end
op eens een voorval, me op dit uur nog onbekend,
het stijgend krijgsrumoer een tijd lang deed bedaren.
Aan beide kanten zag \'k het heir zich vreedzaam scharen:
de klank van \'t moordmetaal zweeg eensklaps in de lucht. —
Eén schrikkelijke kreet vernieuwt het woest gerucht.
De woede van de wraak schijnt thands den strijd te mengen,
het zwaard met heeter dorst des vijands bloed te plengen!
Maar toen ik tot u spoedde en van den toren week,
scheen \'t my de Saraceen, die reddeloos bezweek!
MATHILDA.
Wat heeft mijn bange ziel van uw verhaal te wachten?
Een enkel oogenblik mocht slechts mijn smart verzachten;
een enkel oogenblik stort me in nog wreeder angst!
LEONOKA.
Het uitstel tergt, Mevrouw, uw tedere verlangst!
Wat vreest gy, als de Moor voor de onzen is geweken?
MATHILDA.
Ach! \'t is mijn Gade licht, dien thands zijn Ridders wreken....
LEONORA.
Lorenzo nadert ons. Verban uw vrees, Mevrouw,
\'k voorspel uit zijne komst het einde van uw rouw!
VIERDE TOONEEL.
DE VORIGEN, LORENZO.
LORENZO.
Mevrouw, de zege is ons! de Saraceenen vluchten!
Geen overweldiging staat langer ons te duchten!
Uw Ega heeft den kop des dwingelands verplet!
Ons Portugal is vrij en Guimaraêns gered!
MATHILDA.
Alfonsus triomfeert! O vreugde zonder gade!
O zielverrukkend blijk der hemelsche genade!
-ocr page 112-
93
ALFONSUS DE EERSTE.
Spreek, bode van mijn heil, hoe is dit toegegaan?
Doe my een trouw verhaal des zegepraals verstaan!
LORENZO.
\'t Is u bewust, Mevrouw, hoe de aanval onzer Ridderen
by d\' allereersten schok den Saraceen deed sidderen,
en hoe hy daadlijk reeds, verbaasd van zoo veel moed,
met onmtwischbre schand zijn stoutheid had geboet,
zoo Travaas woede niet zijn arm met zijn vertrouwen
gesterkt had, en zijn voet op \'t veld van eer weêrhouên.
Maar toen Alfonsus zwaard zijn krijgren wijd en zijd
ter neer velde en vervolgde, en de uitslag van den strijd
naby scheen met de vlucht van Travaas bondgenooten,
toen heeft de wanhoop hem één middel nog ontsloten,
de laatste poging van zijn moed en krijgsbeleid!
Zijn krijgren, in \'t gevecht te ver uit een verspreid,
vergadrt hy in één wenk tot dichtgesloten drommen,
en stelt zich aan het hoofd dier machtige kolommen,
en rukt op de onzen aan met onverdeelde kracht.
Wy staan een oogenblik voor Travaas overmacht
verbaasd. — Op \'s Vorsten spoor in nieuwe woede ontstoken,
heeft onze vuist weldra dit oogenblik gewroken!
Nu was der strijdren bloed van weêrzij\' felst ontgloeid,
nu was de strijd ten top van hevigheid gegroeid;
als op het onverwachtst, waar hy het schrikbaarst blaakte,
een treffender tooneel de krijgsrumoeren staakte,
en aller oogen op één punt gevestigd hield.
Don Egas, in \'t gevecht nog met het vuur bezield
der jeugd, en in \'t gewoel der dringendste gevaren
gereed om met zijn bloed zijn kweekling te bewaren,
had Travaas wakend oog getroffen. De oude haat,
waarmee zijn snoode ziel de reinste deugd belaadt,
juicht dat zy in het eind Don Egas mag ontmoeten!
Hy vliegt, om in zijn bloed haar heete dorst te boeten,
en roept, eer dat de held dien aanval nog vermoedt,
hem woedend toe: „Versmoor, oproerige, in uw bloed,
„en klaag uw Hendrik \'t lot, aan wie hem eert, beschoren!"
De stem des dwingelands drong in Alfonsus ooren:
reeds is hy toegesneld, reeds is de slag geweerd,
en \'t zwaard, dat Egas dreigde, op uw Gemaal gekeerd.
-ocr page 113-
ALFONSUS DE EERSTE.
99
Zijn hart ontbrandt in drift: „Uw straf hoort my, verrader!"
dus galmt hy vurig uit: „Gy, schimmen van mijn Vader
„te lang ontheiligd door zijn overmoed! Zijn val
„verzoen\' dit uur uwe asch en de eer van Portugal!"
Hy spreekt, en heeft met een den tweestrijd aangevangen,
van wiens beslissing \'t lot der legers af zal hangen.
Lang weifelt de oorlogskans: lang vindt des wrekers hand
in \'s vijands grijs beleid hardnekkig tegenstand.
Nu waagt hy \'t uiterste, om \'t uiterste te trachten,
en tilt het zwaard om hoog, en zamelt al zijn krachten,
en klieft den koopren helm, en met hem \'s dwinglands kop!
De galm des zegekreets heft zich ten hemel op,
de kreet der woede van den vijand galmt hem tegen.
De wanhoop van den Moor is nu ten top gestegen.
Ily wil in blinden moed zich wreken en vergaan!
De trouwlooze Afgezant voert zelf hen op ons aan:
\'t is vruchtloos: \'s vorsten staal heeft ras zijn borst doorstoten,
en alles is gedaan! Zijn woeste krijgsgenoten
verliezen met zijn dood hun redeloozen moed,
en vlieden over \'t veld, bedekt met stroomen bloed.
Uw Egaas moeder zelf zoekt vruchtloos door te breken
om d\' echtgenoot, wiens lot zy pas vernam, te wreken:
de stroom der vluchtenden vervoert haar met geweld!
De Ridders middlerwijl vergaderd op het veld,
biên hulde aan uw Gemaal voor zoo veel deugdbetooning:
de lucht herhaalt op eens hun kreten: LEEF DE KONING!
Het is die naam voortaan, waaronder Portugal
zijn redder en \'t geslacht zijns redders eeren zal!
De stad weergalmt dien naam, van blijdschap uitgelaten,
\'t snelt alles samen door haar vrijgevochten straten,
om d\' aangebeden Vorst den eersten groet te biên.
Gy zult weldra, Mevrouw! hem in deze oorden zien.
Elke oogwenk tevens tergt zijn ongeduld!
(Men hoort het gejuich der menigte van verre.)
Hy nadert!
De kreet van \'t juichend volk rondom zijn schreên vergaderd,
verkondigt ons den Vorst!
-ocr page 114-
lOO                                ALFONSUS DE EERSTE.
VIJFDE TOONEEL.
DE VORIGEN, DON ALFONSUS, DON EGAS.
Gevolg van Portugeesche Edellieden.
MATHILDA.
Wees welkom aan mijn hart,
verwinnaar van \'t geweld, en temmer van mijn smart!
Des hemels eêlste gunst heeft u der min behouên!
ALFONSUS.
O zaligende stond, die me u weer deed aanschouwen!
die de aakligheên verdrijft der zorg die u verteert!
gy ziet me in zegepraal als Koning weergekeerd;
maar weet hoe min die glans my kan gelukkig maken!
Het is slechts aan uw zij\', dat ik nog heil kan smaken!
MATHILDA.
Wat somberheid trekt uw gelauwerd voorhoofd saam?
Uw moeder ?___(ach! mijn mond noemt bevende dien naam!) -
Is Travaas gade u nog de bron der bangste zorgen?
ALFONSUS.
Wat heeft mijn hart voor u, mijn zielsvriendin, verborgen?
\'k Onveins niets voor het oog der liefde! Ja, dees stond
bestemt het lot van heel mijn leven, door den mond
dier moeder, zoo geducht! — Na dat zy met haar benden
in \'t eind genoodzaakt werd zich tot de vlucht te wenden,
heeft ze in haar nederlaag, met d\'eigen moed bezield,
zich in een burcht verschanst, vervallen, half vernield,
om met haar zwakken stoet verslagen oorlogslieden,
van alle hoop ontbloot, nog wederstand te bieden!
Ik deed haar onverwijld den vrijen aftocht biên —
en wacht elk oogenblik den zendling hier te zien.
Daar is hy-zelf! Wat lot zal my zijn komst verkonden?
-ocr page 115-
ALFONSUS DE EERSTE.                            101
ZESDE TOONEEL.
DE VORIGEN, DE SCHILDKNAAP.
ALFONSUS.
Welnu!
DE SCHILDKNAAP.
Ziedaar, mijn Vorst, het antwoord, u gezonden!
(Al/onsus leest den brief hem overgegeven, met zichtbare ontroering.)
MATHILDA.
Hoe is zijn oog ontroerd!
EGAS.
Hoe is mijn ziel begaan!
ALFONSUS.
Gerechte hemel! \'t Is met alle hoop gedaan!
Verneemt, verneemt met my het vonnis van een moeder!
den laatsten slag van \'t lot, steeds op mijn hoofd verwoeder!
„De roover van mijn kroon, de moorder van mijn Gd,
„tot overmaat van smaad, biedt my nog lijfsgena!
,,\'k Verfoei den hoon dier gunst, en ga een rijk verlaten,
„dat ik van dezen stond, zoo fel als u, zal haten;
„maar baan my-zelf een weg, zoo \'t zijn moet, met mijn bloed!
„Mijn vloek, ziedaar uw straf, ziedaar mijn afscheidsgroet!"
Verpletterende wraak! werd daartoe dan mijn leven
gespaard? O! had me uw hand op \'t slagveld eer doen sneven,
mijn moeder, en uw haat getriomfeerd op \'t lijk
van uw rampzaalgen zoon!
MATHILDA.
Ach! dat die wanhoop wijk\',
geliefde, voor de smart, die my ter dood zal voeren.
Hoe! kan mijn tederheid uw boezem niet ontroeren?
Is zy, die tot uw val geen gruwel heeft gespaard,
u meer dan \'t leven van eene echtgenoote waard?
-ocr page 116-
ALFONSUS DE EERSTE.
102
EGAS.
Mijn Koning! uwe hand heeft voor de zaak gestreden
des hemels, en uw deugd een moeders vloek verbeden!
Geniet den roem der zege, en, schuldeloos, vergeet,
wat zich haar razernij nog tegen u vermeet!
ALFONSUS.
Neen, aangebeden vrouw! neen, edelste aller vrinden!
de wond van deze borst zal nooit verzachting vinden!
Het lot, wiens toorn ik lij\', vereeuwigt zich dees dag!
Ga, stervling, leer van my wat al de glans vermag
van rang en grootheid! Op den koningstroon gezeten,
is \'s overwinnaars borst van rouw van een gereten,
en rein van hart en hand draagt hy des booswichts straf!
O hemel! \'k onderwerp me, aan wat uw gramschap gaf!
Ik weet het, ook de deugd kan hier rampzalig wezen!
Uw liefde spaart voor haar een heil meer uitgelezen!
Maar ach! verhoor de beê die hier mijn boezem stort!
Indien een moeders vloek door u gehandhaafd wordt,
behoed, na zoo veel smart, mijn aangebeden Gade!
behoed mijn Portugal, bevrijd door Uw genade!
\'k Stond jaren droefheid door, met beiden lotgemeen:
maar treff\' dees laatste slag Alfonsus hoofd alleen.
BY HET OPENBAAR EXAMEN
NEDERLANDSCHE P0RTUGEESCH-1SRAEL1TISCHE ARMENSCHOOL.
IS Julij 1818.
VOORZANG.
I.
God, vol deernis, vol genade,
van wien alle zegen daalt!
sla uw teêre kinders gade,
waar hun zwakke poging faalt!
In uw albezielende oogen
ligt de luister van dees dagl
Dale een wenk dan uit den hoogen,
die ons kracht verleenen mag!
-ocr page 117-
BY HET OPENBAAR EXAMEN.
I°3
2.
Wat is al hetgeen wy derven,
rijkdom, wereldgrootheid, Heer!
wat uw liefde ons deed verwerven,
is ons eindloos, eindloos meer:
Eedle mensch- en kindervrinden,
die een hopelooze jeugd
\'t aardsch geluk doen wedervinden
in beschaafdheid en in deugd!
3.
God, vol deernis, vol genade,
o! bekroon hun grootsche zucht!
sla uw teêre kinders gade
by het oogsten van de vrucht!
Zij hun weldaad niet verloren!
Maar laat onze dankbre mond
hier geen woord, geen klank doen hooren,
die niet hunnen roem verkond\'!
TUSSCHENZANG.
I.
\'t Beeld van God kwam niet in \'t leven
tot een onverpoosd genot,
maar \'t verstand werd hem gegeven,
cm met kracht en werk te streven
naar het schitterende lot,
hem bereid, beloofd door God!
2.
Zalig, die zijn gaaf waardeeren,
niet in aardsche lust verdwaald!
die verstand en harte leeren
God en deugd veréénigd te eeren,
uit wie \'t zielsgenoegen daalt,
waar geen ander heil by haalt!
3-
Zalig, die zijn kostbre gaven
kweken in het hart der Jeugd!
-ocr page 118-
BY HET OPENBAAR EXAMEN.
104
God-zelf zal hun poging staven!
Hy zal waken voor die braven,
voor de poging van een deugd,
waar Hy-zelf zich in verheugt.
SLOTZANG.
I.
Tot aanbidding van Gods naam
voegt zich aarde en hemel saam!
Laat ons, zwakke stervelingen,
meê zijn macht, zijn weldaan zingen!
Voert dien nederigen toon
englen, voor Gods hemeltroon!
2.
Dat wy leven, is van Hem!
Hem behooren hart en stem!
Dat dan onze dankbre klanken
eerst Hem om het leven danken,
hem, die waar zijn oogwenk daalt,
leven en genieting straalt!
3-
Maar verwijderd van zijn hof,
wat vermogen we op dit stof? —
Hy zal onze zwakheid staven,
hy verzorgt den weg des braven,
en geheel de wereld zwicht,
waar de mensch zijn oogen richt!
4-
Eindloos loven we U, o God,
liefdrijk Meester van ons lot!
Gy-alleen, gy kunt verheffen,
gy-alleen, met rampen treffen,
gy, gy-zelf waakt om het hoofd
van die in Uw naam gelooft!
-ocr page 119-
AAN RAPHAEL GOMEZ SALSEDO.                      105
OP DEN MARTELDOOD VAN
RAPHAEL GOMEZ SALSEDO.
Voor de eer van d\'éénen God in \'t foltrend vuur te sterven,
was nooit een offer, voor het Joodsche hart te groot,
\'t Is leven, Zijn gena door martling te verwerven,
te leven buiten Hem is eerst de ware dood.
Salsedo, ook uw moed trotseert de moordaltaren
en staat voor \'t heil der ziel het nietig lichaam af;
zoo moest geloof uw dood, die dood uw glorie baren,
de vlam ontrukt uw lijf, maar ook uw naam aan \'t grafj
Laat dan de Dwinglandij nog op uw assche woeden,
gy hebt den boei geslaakt, die u van God weerhield,
en teekent ons den weg om hemelwaart te spoeden
met de eigen outervlam, die \'t lichaam heeft vernield.
Naar het Spaansch.
Sept 1818.
OP HET FEEST DER VERBROEDERING
AAN LEYDENS HOOGESCHOOL,
21 November 1S18.
De levendige vlam, die \'t jeugdig hart bezielt,
is onder \'t heilig dak van Pallas tempelkoren,
geen onbetembaar vuur, dat rust en lust vernielt,
om tot gevloekte vete en woesten nijd te sporen:
Wien hier de boezem overvloeit,
wien hier het bloed in de aadren gloeit
van rusteloos verlangen:
die heeft in dien onbluschbren gloed
een uit den hemel spruitend goed,
geen geest van twist ontfangen.
Gy weet het, Broeders, wat het zegt,
dat, wat in dit gebied de fiere borst kan treffen,
de zucht voor Waarheid is, voor Schoonheid, Deugd en Recht,
de zucht om \'t edel hart ten hemel te verheffen,
de zucht voor Roem, voor Edelmoedigheid.
Minerve, ja, is ook ten strijd bereid;
-ocr page 120-
IOÖ                     AAK LEYDENS HOOGESCHOOL.
zy voert niet vruchteloos den krijgshelm op haar schedel,
zy drilt niet vruchteloos de goddelijke lans!
Maar de oorlogsvlam, die in haar blaakt, is edel:
en waagt zy zich aan de oorlogskans,
zoo zij \'t voor de eer van haar ontzachbren Tempel!
zoo zij \'t voor Vaderland en Vorst!
En siddre dan, wie haar miskennen dorst!
Maar zij de Broedertwist gebannen van haar drempel!
Hier, in dit koor, strekk\' zich de hand niet uit,
dan om des Broeders hand te drukken.
De band, die Leydens Jeugd omsluit,
vermoog het algeweld des tijds niet los te rukken.
Grijze Rhijn, zoo lang uw golven door dees wallen strandwaarts gaan
zal by Pallas kwekelingen de open borst eenstemmig slaan!
Kweke uw adem, frissche Zefirs, Pallas heiligen olijf,
en ontziet hem, woeste stormen, dat hy immer bloeien blijv\'.
Onder schaduw van zijn takken klink\' het Io van haar Jeugd,
en de vrucht, die hy zal rijpen, zal beroemdheid zijn en deugd!
Leydens vest, in vroeger dagen door standvaste trouwheid groot,
bloeie steeds in Pallas zoonen, die zy koestert in haar schoot.
Iö! leve deze vriendschap, in de schoonste zucht gegrond!
Schooner, schittrender dan immer rijze ze uit het schoonst Verbond!
Wie in helsche broedertwisten immer lust of grootheid zoek\',
dien bant Pallas uit haar reien, dien belaadt zy met haar vloek!
Maar die tot haar dienst vergaren, voor de stem der Tweedracht doof,
voor dier schedel buigt de lauwer zijn voor eeuwig groenend loof!
Heft den feestbokaal ten hoogen, en met hem \'t oprechte hart,
om den blijden dag te zeegnen, temmer van Minerves smart.
Kwekelingen van de Godheid! stemt uw harte met het mijn?
Gloeieu \'t hart steeds van de vriendschap, als dees beker van haar wijn!
BY HET OPENBAAR EXAMEN
DEK
NEDERLANDSCHE PORTUGEESCH-ISRAEL1TISCHE ARMENSCHOOL.
19 Mei 1819.
VOORZANG.
I.
Dag van vreugd, dien we aan de kimmen
vol verlangen zagen klimmen!
-ocr page 121-
107
BY HET OPENBAAR EXAMEN.
Met een opgeruimd gemoed
brengen we u den welkomstgroet I
Bode van Gods rijksten zegen!
galme u \'t dankbaar loflied tegen,
dat liet kinderharte slaakt
aan den God, die voor hen waaktl
2.
Morgenzon, wier gouden stralen
onze zangen blij onthalen!
op uw goddelijk gezicht
wordt dees donkre aardbol licht.
Zoo ontleent al \'t heil der aarde
van dien God geheel zijn waarde,
wien ons hart zijn loflied slaakt,
van den God, die voor ons waakt!
3-
Hem, wiens weldaan ons omringen,
Hem te danken, Hem te zingen,
is een zaligheid op aard,
meer dan al haar schatten waard!
Wat, wat zou ons staan te vreezen,
welk een lot beklaaglijk wezen,
als ons hart zijn loflied slaakt
aan den God, die voor ons waakt?
4-
Goedertieren Alvermogen !
zoo ons zwak, maar hartlijk pogen
aan uw vaderhart behaagt,
ziet dees dag ons onvertsaagd!
Ja, wy treên vrijmoedig nader,
in Uw naam, Almachtig Vader!
daar ons hart zijn loflied slaakt
aan den God, die voor ons waakt?
TUSSCHENZANG.
Voor ons waken Vaderoogcn
uit den Hoogen!
God,
-ocr page 122-
ioS
BY HET OPENBAAR EXAMEN.
God had deernis met ons lot!
\'t Zijn Zijn weldaan die ons voeden,
die ons hoeden;
Hy is \'t, die voor onzen nood
eedle harten opensloot!
O! laat onze zwakke klanken
hem bedanken
tot den jongsten levensaam,
en die brave stervelingen
meè bezingen,
die ons redden in Zijn naam!
2.
Dat de beê, die wy verheffen,
U moog treffen,
God!
God, Beschermer van ons lot!
overlaad, o Heer, die braven
met uw gaven,
die onze onmacht, onze jeugd
leiden tot geluk en deugd !
Immer zullen onze klanken
U bedanken
tot den jongsten levensaam,
en die brave stervelingen
meê bezingen,
die ons redden in Uw naam!
SLOTZANG.
I.
Aan God zij de glorie!
Geluk en Viktorie
ontspruiten van Hem!
Verhef u naar boven,
om Zijn naam te loven,
klink luid, o mijn stem!
2.
Hoor, Hemel, hoor Aarde!
de kracht, die u baarde,
-ocr page 123-
BY HET OPENBAAR EXAMEN.
109
is de Almacht van God!
Zijn wenken bezielen.\'
Zijn wenken vernielen!
Zijn woord is ons lot!
3-
Slechts Hy kan verheffen!
wat rampen u treffen,
de hoop blijve op Hem!
Zijn troostende zegen
straalt, droeven, u tegen,
en daalt op uw stem!
4-
Aan God zij de glorie!
Geluk en Viktorie
ontspruiten uit Hem!
Verhef u naar boven,
om Zijn naam te loven,
klink luid, o mijn stem!
5-
Neen! staakt uwe zangen!
De Heemlen vervangen
den lof van hun Vorst!
Laat de Engelenkoren
hun hymnen doen hooren! —
God leest in uw borst!
6.
Zijn naam zij gezegend!
Wat lot ons bejegent,
\'t zij voorspoed of smart!
den Vader hierboven\'
is \'t wellust te loven! —
Aanbid, o mijn hart!
-ocr page 124-
PROMETHEUS.
IIO
PROMETHEUS.
DRAMATISCH DICHTSTUK.
NAAR
ESCHYLUS.
Nee fulminantis magna Jovis manus!
PERSONAADJEN.
PROMETHEUS.
VULCAAN.
DE WRAAKGODIN.
OCEAAN.
MEKCURIUS.
REI VAN ZEENIMFEN.
EERSTE TOONEEL.
DE WRAAKGODIN, VULCAAN, PROMETHEUS.
DE WRAAKGODIN.
Ziedaar dan \'t oord bestemd Prometheus straf te tuigen!
Hier leer\' de oproerige voor hooger machten buigen!
Vulcaan, ge ontfingt den last van d\'oppersten der goön,
uw vader, \'t Is uw plicht hier Themis stouten zoon
te kluistren aan de rots met diamanten boeien,
om in deze eenzaamheid zijn misdrijf te verfoeien.
Hy waagde \'t, aan den mensch een godenheilgenot
te schenken: zoek\' hy thands verlichting van zijn lot
in menschendankbaarheid! De elendeling verzaakte
aan godenplicht en rang, u-zelf die \'t vuur bewaakte,
der heemlen schat en roem, ten onvergeetbren hoon\':
ontfang\' hy van uw hand het lang verdiende loon!
VULCAAN.
Godesse, \'k ken den last my door Jupyn gegeven:
vermetel waar\' \'t en dwaas dien wil te wederstreven.
Gy hebt uw plicht volbracht; laat, laat de zorg aan my
den mijnen te voldoen. Het treuren staat my vrij,
wanneer \'k veroordeeld ben eens dierbren broeders handen,
de handen van een god te knellen in dees banden.
O al te fiere zoon van Themis! de eigen smart
-ocr page 125-
III
PROMETHEUS.
die uwen boezem knaagt, vervult ook my het hart
op dit noodlottig uur. Helaas! ik ben gezonden
om u in naam der goón uw vonnis te verkonden.
Gy zijt verbannen tot dees aaklige woestijn.
Dit rotsgebergte moet voortaan uw woonplaats zijn,
waar zelfs de nagalm niet van menschentaal mag naadren.
Hier moet u ieder dag een gloeiend vuur in de aadren
ontsteken; hier de nacht, waarnaar gy dor geroost
zult smachten, \'t matte lijf voor lafenis en troost
doen siddren van zijn kou en schadelijke dampen;
verwisselen telken reis van steeds vergrootte rampen,
waar aan \'k geen eind voorzie. Wie waagt, of wie vermag
uw redding uit een boei, bestemd reeds sints den dag,
dat gy voor \'t menschlijk heil der goden gunst verzaaktet?
Waar was uw wijsheid, toen ge u hem ten vijand maaktet,
wiens hand nog ongewoon aan \'t klemmen van den staf
gevoelig tuchtigt, en geen deernis kent by straf?
DE WRAAKGODIN.
Wat mart gy? Is \'t geen tijd den snoodaard te kastijden,
zoo haatlijk aan de goön? Waartoe dat medelijden
met hem, die u, u-zelv\' zoo fel beleedigd heeft?
VULCAAN.
Beleedigd ? \'t zij zoo! maar hoe nauw het harte kleeft
aan maagschap, weet gy niet!
DE WRAAKGODIN.
En \'t vonnis van uw vader?
Is niet zijn hooge wil, Vulcaan, u eindloos nader?
VULCAAN.
Uw woorden zijn altoos van bitterheid vervuld.
DE WRAAKGODIN.
Bezielt u nog de hoop dat gy hem redden zult?
Zoo niet, wat baat het u den tijd in nutloos treuren
te slijten?
VULCAAN.
Dat ik me aan dit schrikoord mocht ontscheuren!
Helaas! moest mijne hand Jupyn ten dienste staan?
-ocr page 126-
112                                   PROMETHEUS.
DE WRAAKGODIN.
Wat zwakheid! hebt gy ooit iets tot zijn val gedaan?
VULCAAN.
O! had my Jupiter van dezen last ontslagen!
DE WRAAKGODIN.
Neen! machtig zijn de goón, maar steeds hun welbehagen
te volgen, staat aan hen, zoo min als \'t menschdom, vrij!
Het is die godheid slechts, die de opperheerschappij
der heemlen voert, wier wil zich waarlijk vrij kan achten!
VULCAAN.
Hoe ondervinde ik dit!
DE WRAAKGODIN.
Welaan, besteed uw krachten
aan \'t u vertrouwde werk, zoo gy in de ongeni
des heiligschenners niet verkiest te deelen. Sla
de diamanten boei hem om de forsche leden,
en knel hem aan de rots! Maar kost gy schakels smeden
van keetnen, waar zijn list niet uit te breken weet?
VULCAAN.
\'k Volbreng mijn last met smart; maar wat ik hier ook deed,
deed \'k naauwgezet en trouw; dees ketens mogen \'t tuigen!
DE WRAAKGODIN.
Hier leer\' dan de onverlaat voor \'s hemels vorst te buigen!
Wegkrimpende in de pijn, wijt\' hy zich-zelv\' het al!
VULCAAN.
O Themis eedle zoon, wie ooit my haten zal,
gy, gy-alleen hebt recht!.. .. Hoe deele ik in uw lijden!
DE WRAAKGODIN.
Hoe? met d\' oproerling, die ons allen dorst bestrijden,
te treuren, schaamt ge u niet? Gy stort u-zelv\' in \'t leed,
verblinde!
VULCAAN.
Neen! zijn lot, zoo hartverscheurend wreed,
ontzeg \'k mijn deernis niet, schoon \'k even veel mocht wagen!
-ocr page 127-
PROMETHEUS.
"5
DE WRAAKGODIN.
Een muiter in zijn straf! Geeft u dit stof van klagen?
Klem eer des booswichts voet wat naauwer in zijn ring,
dat hy zich niet op eens uit onze handen wring\',
en wy onze achtloosheid niet boeten met de woede
van Jupiter, wien niets Prometheus straf vergoedde!
VULCAAN.
Zwijg, wreede, zwijg in \'t eind! Uw vreesselijk gelaat
verraadt genoeg dat hart, niet slaande dan voor haat.
DE WRAAKGODIN.
Lust het u laf te zijn, ik gun u dit genoegen!
\'k Verkies niet by zijn straf die van my-zelf te voegen.
VULCAAN.
Neen! langer wedersta \'k dit aaklig schouwspel niet.
(Hy vertrekt^
DE wraakgodin, tot Prometheus.
Waar is uw trotschheid thands, vermetele ? Gy ziet
wat heerlijk lot hem wacht, die \'t hemelrijk ontwijden,
en voor des aardrijks heil Jupyn zelf durft bestrijden.
Hoog klonk in vroeger tijd de roem van uw verstand:
aan kloeken raad was zelfs de klank uws naams verwant.
En kost ge niet voorzien dat dit uw lot zou wezen?
Of had uw stout ontwerp geen tegenstand te vreezen?
Gy hebt uw faam verbeurd, zoo gy geen middel weet,
de boei te ontkomen, die ge u-zelven hebt gesmeed.
TWEEDE TOONEEL.
prometheus, alleen.
Alziende godheid, die mijn geest ontwaart in \'t ruischen
der winden, in \'t geklots der golven, in het bruischen,
ontzachlijke oceaan, van uw onmeetbren vloed!
O aardgodes, wier schoot steeds voortbrengt, laaft, en voedt!
gy, Zon, wier hemelsch oog zijn glans leent aan de dagen !
getuigt het, wat een god van goden moet verdragen!
-ocr page 128-
PROMETHEUS.
U4
Gy kent mijn onschuld; kent mijn schrikbaar noodlot meê!
Ja, duizenden van eeuwen zullen
haar onafzienbren kring vervullen,
eer ik den hemelgrond, mijn oorsprong, weer betree!
En by die boeien, die geweld en onrecht smeedden,
moet, goden, de genade uws Konings aangebeden? —
Mijn foltring groeit met ieder oogenblik!
De toekomst opent zich en spelt nog wreeder plagen.
Groeit, folteringen, groeit! \'k Verwachtte u zonder schrik,
en \'k zal u de eeuwen door steeds onvernederd dragen!
Want, zoo \'k u thands gevoel, reeds lang waart gy voorzien,
toen \'t teerst gevoel my drong om \'t menschdom hulp te biên,
en immer was mijn moed, als \'t noodlot, ons beschoren,
niet om te zetten! Neen, \'k doe hier geen klachten hooren;
geen weekheid past een god, en \'t allerminst aan my.
Maar \'t is me een wellust in de doodsmart die ik lij\'
my-zelf te erinneren aan wat ik heb misdreven.
Rampzalig menschdom, ach! een leven zonder leven
ontfingt gy van de goón! Mijn hand heeft u bezield,
toen zy het hemelvuur, dat u hun trots onthield,
u meedeelde, en uwe aard den hemel deed gelijken!
Geen vloek van \'t algeweld deed me in dit uur bezwijken.
Ik boet die zege thands, en gruwzaam; maar mijn hart
ziet juichend op u neer, en zegent zelfs zijn smart!
DERDE TOONEEL.
PROMETHEUS, DE REI DER ZEENIMFEN
vertoont zich in een wagen boven de rots.
PROMETHEUS.
Maar wat gerucht dringt tot mijn ooren?
Wat nieuwe plaag is my beschoren? —
Of nadert iemand my? Wie zijt ge, mensch of god,
die \'t schouwspel tuigen wilt van mijn verschriklijk lot?
De vijand van den Vorst der goden, van hen allen,
die zelfverloochenend hem voor de voeten vallen,
staat voor u, boetende voor wat hy \'t menschdom gaf. —
Wie nadert? Rondom heen voel ik den luchtstroom trillen,
en wieken klepperen!.... Ach! wat kan \'t my verschillen ?
Ilc wacht alleen verzwaring van mijn straf!
-ocr page 129-
"5
PROMETHEUS.
Vrees niets, wy brengen u geen plagen,
maar troost, indien \'t kan zijn. De hemelen gewagen
met aarde en zee en hel, Prometheus, van \'t geweld,
dat n aan deze rots zoo wreed heeft vastgekneld. —
Door zulk een rampspoed diep bewogen,
heb Tc, voor de schaamte doof, die \'t maagdlijk hart bestiert,
doof voor mijns vaders raad, mijn deernis bot gevierd,
en ben der waatren rijk ontvlogen,
om u mijn zwakken troost te biên!
PROMETHEUS.
O! dat ge in zulk een staat een hemeling moet zien!
Gy, teedre nimfenstoet, gesproten
uit hem die heel deze aard houdt in zijn arm geslo\'en,
kroost van den grijzen Oceaan!
O kunt gy, kunt gy \'t nog bestaan,
den droeven balling te genaken,
den droeven balling, en de rots,
waarop hy, by den klank van \'t brommend zeegek\'ots,
gedoemd is eeuwen door te waken?
Prometheus, ach! mijn ziel ontzet!
Zou ons geen traan het oog ontvloeien,
dat u in deze onbreekbre boeien
geprangd moet zien? — Een nieuwe wet
regeert d\'Olympus, en de goden,
vol schrik voor Jupiters geboden,
vernietigen met hem wat éénmaal heilig was.
PROMETHEUS.
Beneden \'s aardrijks schoot, beneden
des Tarters giftige moeras,
waar\' nog de keten, die mijn leden
omstrengelt, machtloos op mijn ziel.
Zoo iets mijn zuchten op kan wekken,
zoo is het, dat ik hun ten schouwspel moet verstrekken,
die uit den hemelhof, waar van ik nederviel,
ter neer zien op een leed, niet aan hun smaad te onttrekken.
-ocr page 130-
Il6                                   PROMETHEUS.
Wie, wie der goden zou in \'t hart
geen deernis voeden met uw smart?
Wie in de ontembre gramschap deelen
van Jupiter, die daar hy \'t Al regeert,
een heemling straffeloos vemeêrt,
en straffeloos zijn ziel met wraak vermag te streelen,
waaraan \'k geen ander einde wacht,
dan \'t einde van zijn oppermacht.
PROMETHEUS.
En echter zal dees rots nog eens het uur getuigen
dat Jupiter den trotschen kop zal buigen,
op dat des doemlings veege mond
de duistre Godspraak, die zijn kroon bedreigt, verkond\'!
Wanneer \'k, noch voor de list van honigzoete klanken,
noch voor het woedendste geweld,
in \'t heiligste besluit zal wanken,
voor dat \'k, in d\'ouden rang hersteld,
van hem voldoening zal erlangen,
van wien mijn godenhand dees kluisters heeft ontfangen.
DE REI.
Uw stoutheid baart me een killen schrik.
Hoe! schier verzonken in steeds aangegroeide rampen,
bestaat gy \'t met den dond\'raar nog te kampen?
Uw roekelooze taal, uw onverzette blik
vernielt de hoop die ik nog voedde.
Neen! Jupiters verschrikbre woede
zwicht voor geen woestcn wanhoopkreet.
Uw stalen moed verdubbelt slechts het leed.
PROMETHEUS.
Ja, machtig en niet om te zetten
schijnt hy, voor wiens onzaalge wetten
de Olympus thands de kruin vemeêrt:
En echter kan de dag ontluiken,
die zijn ontzachtbren toorn zal fnuiken,
en onzen haat in eendracht keert.
DE REI.
Indien de erinncring aan d\'oorsprong uwer kwalen
-ocr page 131-
PROMETHEUS.
117
niet machtig was de wond nog dieper op te halen,
die u de borst verscheurt, zoo wenschten we uit uw mond
te hooren uit wat bron zoo fel een straf ontstond 1
PROMETHEUS.
Verscheurend is \'t verhaal, verscheurender \'t versmooren
der ramp, waar \'k onder zwoeg, wier oorzaak gy zult hooren.
Ach! aan mijn rang ontscheurd, wat had ik sints dien val
te wachten rondom heen, dan plagen zonder tal? —
De twist is u bekend, die \'t godendom beroerde,
voor dat nog Jupiter den hemelschepter voerde.
Een deel wou Cronus hoofd ontblooten van de kroon,
en schenken de oppermacht aan zijn ondankbren zoon.
Een ander koos de zij der aangerande grijsheid:
het zijn zijn broeders, \'t kroost van Uranus, dat wijsheid
noch krijgsbeleid ontziet, op enkel krachten stout.
Ik toonde hun vergeefs den weg aan van behoud.
\'k Voorzei dat krijgsgeweld voor krijgslist hier zou wijken.
Hun trots verwierp mijn raad; de vijand moest bezwijken
voor wapens, moed alleen de hemelsche oppermacht
beslissen, en het recht afhangen van de kracht.
Doch ik, ik had te vaak van Themis zelf vernomen,
dat niemand in \'t bezit van Cronus rijk zou komen,
dan die \'t veroovren mocht door bloed niet, maar door list.
Het was mijn plicht den wil van \'t noodlot, dien ik wist,
te volgen; \'t was mijn plicht die trotschaarts te verlaten,
en \'k bracht den vijzen raad, die nimmer hun kon baten,
(mijn moeder stemde \'t meê) aan Cronus trotscher zoon.
En zoo de Titans r.u in d\'afgrond van de doón
hun weerstand boeten met onafgebroken slagen,
zoo Jupiter de kroon des hemels weg mocht dragen,
en d\'ijzren schepter klemt der wreedste dwinglandij;
mijn vijand triumfeert door my! Hy dankt het my,
dat hy my foltren kan! Ja, \'k moest het ondervinden,
de dwingland haat het al, en allermeest zijn vrinden!
Hoort nu van welk een schuld ik hier de straf ontfang.
Naauw meester van d\' Olymp, bestemde hy den rang
der goón en nam op zich \'t bestier der hemelzaken;
maar voor het droevig lot der menschlijkheid te waker.
was Jupiter onwaard; het reeds bestaand geslacht
-ocr page 132-
n8
PROMETHEUS.
der menschen moest verdelgd, een nieuw hervoortgebracht!
Geen andre godheid dorst dit wreed ontwerp weerspreken.
Ik dorst hen voorstaan, en ik deed het onbezweken!
Het menschdom werd nog niet vernietigd over de aard.
Mijn deernis was me een straf, zoo gruwzaam kwellend, waard.
En ik, by wien vinde ik die deernis met mijn plagen,
als smart, en spijt, en smaad mijn ingewand verknagen,
wanneer my de aartstiran van uit den hemel bant,
ten schouwspel van \'t heelal, maar tevens hem tot stand?
DE REI.
Van ijzer is het hart, van deernis niet doordrongen,
wanneer \'t, Prometheus, u in boeien ziet gewrongen.
Geen droeve mare kon my treffen, dan uw straf,
en \'t oog, dat haar getuigt, wendt zich in tranen af.
PROMETHEUS.
Gy-zelf, mijn vijanden, gy zoudt hier tranen plengen,
o goden! Deernis zou zich by uw woede mengen,
ware alle deernis niet gebannen uit uw ziel.
DE REI.
Maar heeft geen andre schuld de straf die op u viel
verlokt?
TROMETHEUS.
Één weldaad nog! \'k Onttrok aan \'s menschen oogen
de toekomst, hem bestemd. Het lot werd overtogen
door \'t schemerlicht der hoop, en \'t menschdom werd bevrijd
van angsten zonder tal. My zag dezelfde tijd
het vuur der heemlen aan den stervling mededeelen.
dat de aard verkwikken moest, en niet dan weldaan teelen.
Ziedaar \'t geen ik misdeed.
DE REI.
En \'t geen Jupyn verwoed
u met een eindloosheid van plagen boeten doet!
Of hoopt gy tegen hem door moed iets uit te richten?
PROMETHEUS.
Ik hoop niet, maar ik wacht dat eens zijn toorn zal zwichten.
-ocr page 133-
PROMETHEUS.
119
DE REI.
Gy wacht? En op wat grond? Waar voert de drift u heen?
Miskent gy dat gy dwaalde! Ach! u met scherpe rcên
te tergen in den nood, is ons gevoel onwaardig,
maar vinden we u voor \'t minst tot eigen redding vaardig?
PROMETHEUS.
\'t Is licht, wanneer het lot eens anders kruin verplet,
met wijzen raad gepraald! Ik word niet omgezet
door \'t schijnschoon van belang, dat recht en eer weerspreken.
Ik wist het, dat Jupyn zich op mijn deugd zou wreken:
ik wist het, en mijn wil bleef onveranderd. — Maar
dat my die ijslijkheid van straf beschoren waar,
tot de eenzaamheid gedoemd van deze afschuwbre streken!....
wie had my \'t ooit voorzegd? — Doch blijven we onbezweken!
En gy, o Nimfen, spaart me uw moedclooze klacht!
Op \'t geen eens wezen moet, heeft smart noch wanhoop kracht
Stijgt voor een oogenblik eer van uw hemelwagcn
op deze rotsen af. Getuigen van mijn plagen,
onttrekt my niet de troost, die my uw bijzijn geeft,
als ik u \'t lot vertrouw, dat me overrompeld heeft.
Wie kan zich voor den keer van \'t noodlot veilig achten?
Wie weigert zich \'t genot een onheil te verzachten,
dat al wat ademt treffen kan?
DE REI, van den wagen afstappende.
Gewillig late ik dezen wagen,
op raderen van goud den luchtstroom doorgedragen,
voor \'t rotsig strafoord van den man,
die zich voorlang zijn jammren zag ontscheuren,
indien ik iets vermocht met ongeveinsd te treuren.
VIERDE TOONEEL.
PROMETHEUS, OCEAAN, DE REI.
OCEAAN.
Ontfang den gullen groet van d\'ouden Oceaan,
Prometheus! \'k Heb den ramp die u weêrvoer verstaan,
en haastte me om het oord dat u ontfing te naderen.
-ocr page 134-
PROMETHEUS.
120
\'t Is niet het godenbloed alleen, dat beider aderen
doorstroomt, wiens naauwe band my dus aan u verbindt:
om wijsheid en om deugd heb ik u meer bemind.
Maak op de vriendschap staat, die ik u heb gezworen!
Het is geen ijdle klank, dien u mijn mond doet hooren.
Spreek, eisch van my een dienst, wat die my kosten mag!
Hangt het van vriendschap af, ik redde u nog dees dag!
PROMETHEUS.
Hoe! gy ook in dit oord van ballingschap en plagen?
Hoe dorst gy zulk een reis, mijn grijze vader, wagen ?
Hoe hebt ge uw zeepaleis verlaten voor dit strand,
van ijzer slechts bevrucht, mot enkel rots beplant?
Komt ge ook den godentelg, die Jupiter de kroon gaf,
beschouwen in den boei, die hem zijn haat ten loon gaf?
Ja, \'t is wel de eigen hand, die \'t hemelsche gebied
besliste, die gy hier in ketens knellen ziet!
OCEAAN.
\'k Aanschouw \'t met diepe smart! Doch duld den raad der grijsheid,
hoe hoog de glorie reikt van uw verstand en wijsheid!
Keer in u zelven weer, en ban van uit uw ziel
die onbetoomde drift! De godenstaf verviel
van Cronus op zijn zoon, de Olymp eert nieuwe wetten ;
\'t is niet in onze macht \'t voorleden om te zetten.
Zoo buig gedwee het hoofd met heel het godendom!
Wat baat het of uw toorn tot zulk een hoogte klom,
dat gy u niet ontziet door onbedwongen smalen
de dubble wraak van hem u op den hals te halen,
wiens strafroê, reeds zoo streng, licht nog verschrikbrer wordt ? —
Wellicht mishaagt de taal, die hier mijn boezem stort;
uw borst, verhard in \'t leed, verfoeit gend te vragen!
Het zij zoo! maar u steeds aan \'t ijslijkste te wagen,
en tegen smart en nood te wapenen met haat,
is dwaasheid. Geef gehoor, Prometheus, aan mijn raad!
Geen machtig koning zwicht voor morrende onderdanen,
en wat hier baten kan is needrigheid en tranen.
Welaan! ik werpe my den donderaar te voet;
\'k bedaar door zachte taal zijn fel verhit gemoed,
indien \'t nog mooglijk is; maar wil die kreten staken
van oproer, die uw lot nog vreeselijker maken!
-ocr page 135-
PROMETHEUS.
121
Den druk te ontlasten van \'t verkropte hart is zoet;
maar vluchtig is \'t genot, en lang de straf, die \'t boet.
PROMETHEUS.
O ondoordringbaar lot! gy bleeft voor straf beveiligd,
ofschoon ge aan ééne zaak met my waart toegeheiligd,
\'t zij verre dat \'k de rust die gy geniet benij!
maar werd ik \'t offer van gevloekte dwinglandij,
verg gy niet dat \'k mijn lot verdiene door te buigen!
Spil hier geen kostbren tijd, noch tracht my te overtuigen;
zorg eerder dat ge u-zelf niet meê stort in het leed!
OCEAAN.
Tot heil van andren hebt ge uw wijsheid steeds besteed,
en nimmer voor u-zelf! Waartoe my thands weêrhouên?
Zoo \'k snelle naar Jupyn, \'t is in het vast vertrouwen,
dat gy op mijne beè uw ketens vallen ziet.
PROMETHEUS.
De deernis, die uw hart den droeven balling biedt,
de hulp, die gy voor hem met eigene gevaren
beraamt, vergeet ik nooit! Maar wil die poging sparen!
Ze is vruchteloos voor my, en stelt u-zelven bloot!
Of zou het voor dit hart een troost zijn in den nood,
dat vrienden de ijslijkheid mijns noodlots ondervonden?
OCEAAN.
Neen! niet om u-alleen heb ik my onderwonden
Jupyn te naderen. Mijn broeder Atlas draagt
zijn ongena, als gy. Zijn forsche schouder schraagt
en aard en hemelen, tot straf van vroeger pogen.
Ook Typhoos lot was hard, en heeft my diep bewogen.
Wy zagen hem, den reus, het honderdvoudig hoofd
(thands kwijnend en verneêrd, van d\' ouden moed beroofd)
ten hemel hefTen met een blik die \'t al deed beven.
Wy zagen hem verwoed de goón in \'t aanzicht streven,
die hy alleenig stond. Zijn longen aamden vuur:
zijn oog schoot vlam op vlam. Wy tuigden haast het uur,
dat hy op Jupiter de zege ging behalen....
maar \'t bliksemvuur daalt neer en zet zijn woede palen!
De slingerende schicht treft hem het kokend hart,
-ocr page 136-
PROMETHEUS.
122
en kracht en strijdlust zijn verzwolgen in de smart.
Daar lag hy uitgestrekt, als waar\' hy zonder leven,
maar de onbezielde klomp deed wie hem zag nog beven.
Heel de Etna dekte nu den reeds verslagen kop,
en \'t aanbeeld van Vulcaan dreunt op haar hoogen top,
nog veilig. Want de dag zal aan den hemel klimmen
dat Etnaas kruin van één zal scheuren, en de kimmen
bespatten met een vuur, dat op Sicieljes grond
by stroomen vloeien moet. \'t Is de eigen Typhoos mond,
die d\'onderaardschen gloed tot vlammen aan zal blazen,
die vlammen over de aard, die op hem weegt, doen razen,
en toonen dat hy nog, door \'t lot onomgezet,
zijn haat den teugel viert, schoon door Jupyn verplet!
PROMETHEUS.
Welnu? Begeert gy meê die ijsselijke plagen
ten deel? Laat af, laat af zoo stout een kans te wagen!
Voor my, laat my een leed, dat \'k zonder zwakheid lij;
\'k wacht met standvast geduld het eind der dwinglandij.
OCEAAN.
Gepaste reden kan dat einde licht bespoeden.
PROMETHEUS.
Neen! \'t Is niet in het felst van \'t vijandlijke woeden,
dat zich de ontroerde geest door zachtheid paaien laat.
OCEAAN.
De poging voor het minst....
PROMETHEUS.
vernedert zonder baat.
OCEAAN.
Is \'t dwaasheid, laat m\'in my dien trek van dwaasheid wraken!
\'t Is wijsheid, soms den schijn van wijsheid te verzaken.
PROMETHEUS.
Helaas! dit is te waar.
OCEAAN.
En gy, gy aarzelt niet,
<;n stoot da hulp te rug, die u de vriendschap biedt?
-ocr page 137-
PROMETHEUS.
PROMETHEUS.
Ik moet. Licht vielt gy reeds dit uur in ongenade.
OCEAAN.
Van Jupiter?
PROMETHEUS.
Van hem.
OCEAAN.
Ik sloeg den afloop gade
van uw vermetelheid, en \'k wete wat ik waag.
PROMETHEUS.
Zoo ga, en wacht u steeds voor \'t geen Jupyn mishaag\'.
OCEAAN.
Ik zie het al te wel, uw haat is niet te teugelen! —
Mijn zeepaard trapt sints lang, en geesselt met zijn vleugel
de lucht rondom hem heen. Ik voere hem ter rust,
en my uit de aakligheid van dees rampzaalge kust.
[Hy vertrekt)
VIJFDE TOONEEL.
PROMETHEUS, DE REI.
DE REI. — KEER.
Doorluchtig godenkroost, uw lijden
is voor ons meê een bittre smart;
de traan, die wy uw jammren wijden,
welt uit een fel beknepen hart!
Streng is uw straf, o Vorst der goden!
maar allerhevigst drukt uw macht
op hen die zelven eens geboden,
en op hun diep verneêrd geslacht!
TEGENKEER.
In de oorden, die uw grootheid zagen,
Prometheus! galmt een kreet van rouw!
-ocr page 138-
PROMETHEUS.
124
Wie dacht het, dat dit heir van plagen
op \'t hoofd van goden storten zou?
Om \'t lot der heemlen treurt nu de aarde!
De sterveling beklaagt zijn goón!
het lot vooral, dat u weêrvaarde,
uw vaderzorg voor hem ten loon!
TWEEDE KEER.
Die Colchis rijken grond bewonen,
en \'t heir der manlijke Amazoonen
betreuren \'t onheil dat u trof!
In \'t woeste Scythiê weergalmen jammertoonen,
en paren zich aan uwen lof!
TWEEDE TEGENKEER.
Zelfs in deze afgelegen streken,
die enkel moordend ijzer kweken,
en waar de strijdbre borst verhard voor deernis schijnt,
voelt zich het mannenharte breken,
dat gy in zulk een leed verkwijnt!
DERDE KEER.
\'k Zag slechts één held, als gy, die goden had tot ouderen,
en onder \'t juk zwoegt van hun strafl
\'k Zag Atlas vast gespierde schouderen,
wien Jupiter geheel zijn rijk te dragen gaf,
den nooit verpoosden last verrichten,
waardoor de kracht van goón zelf scheen te zwichten.
DERDE TEGENKEER.
\'t Gebied der zee8n gromt met ongestuime golven
zijn klachten tegen \'t noodlot uit!
Ook de onderwereld is verbolgen:
des aardrijks bodem dreunt met naar en dof geluid!
\'t Bezielt zich al van \'t medelijden,
dat we aan uw lot, vervallen heemling, wijden!
PROMETHEUS.
Misduid mijn zwijgen niet, o Nimfen! \'t Is geen trotr,
noch achterhoudendheid. De vreemde keer mijns lots
houdt op dit tijdstip nog mijn geesten ingespannen!
-ocr page 139-
PROMETHEUS.
125
Hoe! ik, ik door de goón van uit mijn rang gebannen,
wier macht, mijn ondergang, ik-zelf heb doen ontstaan!
Gy weet het! zegge ik eer wat \'k verder heb misdaan
uit deernis voor \'t geslacht der menschen, door de goden
vernederd en gehaat, maar die ik hulp geboden
en schier tot halve goón hersteld heb! Hun bestaan
was nietig, \'t Voorwerp deed alleen het zintuig aan,
niet meer verbonden aan een werkkring, meer verheven.
De zielskracht sliep. De zelfbewustheid van het leven
ontbrak als in den droom. Zy stichtten nog op de aard
geen schuilplaats, voor de kracht van zon en lucht bewaard.
Een duistre boschspelonk was mensch en dier tot woning,
en niets bestond er dat \'t gedierte van hun koning
nog onderkennen deed; want woest en onbeschaafd
was heel de kracht des geests aan \'t grove lijf verslaafd,
een hooger vlucht ontwend. — Wie mocht de hemelteekencn
met de oogen nagaan, en den weg der zon berekenen?
Wie perkte nog \'t gebied der jaargetijden af,
of leerde wat gesternt\' het bloeiend voorjaar gaf,
wat andren \'t feestgetij der herfstgodes voorspellen,
of \'t stroomnat met geweld zijn oevers uit doen zwellen?
Door my is \'t, zoo zy thands het op- en ondergaan
der sterren en den stand der heemlen gadeslaan.
Het denkbeeld van getal in vast bepaalde klanken
en beelden uitgedrukt, heeft de aarde my te danken!
Aan my mcè, dat de taal, die uit den boezem breekt,
tot \'s werelds uiterste eind en tot de toekomst spreekt,
in teekens afgemaaid, naar \'t buigen onderscheiden
van \'t spraakdeel, in wiens vorm de toonen zich verspreiden!
\'k Deed d\' arbeid van den mensch door \'t redelooze dier
verpozen, \'t Moedig paard, eens op zijn vrijheid fier,
leerde ik zich in den toom, die hem bedwingt, verblijden.
\'k Deed d\' uitgeholden boom op de oppervlakte glijden
der waatren, toegerust met vleugelen van doek.
Dit waagde ik en nog meer, die ondanks \'s hemels vloek
den diep vervallen mensch gelukkig wist te maken,
maar ach! geen middel weet om dezen boei te slaken.
DE REI.
Gy lijdt, het is te waar, maar verre dwaaldet gy!
-ocr page 140-
I2Ó
PROMETHEUS.
Wat ziekte krenkte u dus? Wat wondre razernij
dreef u in \'t dreigend leed? Gy hadt uw lot voor oogen,
en thands zijt ge onbekwaam tot redding iets te pogen!
PROMETHEUS.
Ach! tot der menschen heil ontbrak my nooit de macht!
Heb ik niet tegen \'t heir der ziekten hulp gebracht?
Wat wisten zy vóór my van heeling voor hun wonden?
Geen balsem kenden zy, maar lagen onverbonden,
en stierven zonder hulp of laafnis. \'s Aardrijks schoot
gaf vruchtloos heilzaam kruid, en de onverbidbre dood
verraste steeds een prooi, wier zwakheid zich niet weerde,
voor dat hun hooger hulp de tooverkrachten leerde
der godlijke artsenij. Geheimen van het lot,
zoo diep verborgen voor het oog zelfs van een god!
\'k Vermocht u wederom aan \'t menschdom te openbaren.
Haast spelde hem de kunst, wat heil of wat gevaren
hem wachtten; alles sprak tot d\' eens verlichten geest.
Den zin des duistren drooms ontwikkelt hy, hy leest
zijn toekomst in de vlucht der vooglen, gaat te rade
bij bosch- en stroomgedruisch, en slaat elk teeken gade
met naauwgezet vernuft. De heilige offerand
ter eer van \'t godendom is \'t eerst door mijne hand
ontstoken, en de vlam, die opgolft tot de wolken,
en \'t rookend ingewand tot nieuwe orakeltolken
verheven. Uit het diepst des aardrijks rees de gloed
van goud en zilver, die het menschdom met den voet
vertrapte, onwetend nog wat schatten de aard hem baarde
van vierderlei metaal, waarvan \'k gebruik en waarde
hem leerde, voor zijn heil zorgvuldig zonder maat.
Ja, deze is de een\'ge troost, dien my het noodlot laat,
dat wat de stervling ooit voor weldaan heeft genoten,
hem uit Prometheus borst alléén zijn toegevloten!
DE KEI.
Ja, zorgloos voor u-zelf, aan andrer heil gewijd,
zoo waart gy! Maar het leed waar ge in gedompeld zijt
is nog door buigzaamheid te ontkomen. O! verneder
uw hoogmoed, en welhaast groet u de hemel weder
zijn burger, die Jupyn in wijsheid evenaart!
-ocr page 141-
PROMETHEUS.
127
PROMETHEUS.
Neen! Niet langs dezen weg is my het eind bespaard
van deze ballingschap. Met onoptelbre rampen
heeft my de wil van \'t lot nog opgelegd te kampen;
en ik, ik onderwerp me. O! deze borst heeft kracht
en moed, die met de smert van ijdle kwalen lacht.
Maar om den loop dien zich het noodlot koos te keeren,
is \'t vruchtloos iets getracht. Haar vonnissen vereeren
de goón; zelfs Jupiter wijkt van haar wet niet af.
Van haar ontstond zijn macht, van haar ontstond mijn straf;
en wat de ziel vermag, is dulden en verwachten.
DE REI.
Maar hoc! verwacht gy dan dat weer de hemelmachten
verwisslen zullen, en de zetel van Jupyn!
PROMETHEt\'S.
Neen! Blijve dit geheim, en wilt gedachtig zijn
dat ik van zwijgen slechts mijn redding heb te hopen!
De dwingland moet \'t geheim met mijn ontslag bekoopen!
DE REI. — KEER.
Bewaar, bewaar, o machtig lot,
mijn zwakke ziel van met den god
die op d\' Olymp regeert in zulk een strijd te treden!
O! winne ik zijn gend door offers en gebeden!
Ik zal, ik zal hem steeds ontzien,
hem innig needrig hulde biên!
Want wat, wat baat het hem te tergen,
voor wiens geweld zich niets vermag te bergen?
TEGENKEER.
Waartoe steeds angst en zorg gezocht?
Waartoe een oogwenk heils gekocht
voor rampen, waar \'t verstand geen eind aan kan bepalen?
Zijn dan ook wy bestemd van ramp in ramp te dwalen,
en is der aardbewoonren lot
gemeen aan \'t leven van een god?
Prometheus! schrikbaar is uw voorbeeld!
Een godheid, tot de straf eens stervelings veroordeeld!
-ocr page 142-
128
PROMETHEUS.
TWEEDE KEER.
Ga, roep hen thands ter hulp, die gy gelukkig maaktet,
voor wie gy \'t hemelsch heil verzaaktet!
Wat is het sterfelijk geslacht?
Wat is zijn aanzijn? Wat zijn macht?
Een schim, een schaduw, die een oogwenk doet verschijnen,
een oogwenk wederom verdwijnen,
blind voor \'t gevaar, dat hem omgeeft aan alle kant!
Zal u hun dankbaarheid bevrijden van uw band?
TWEEDE TEGENKEER.
O! moet ik u mijn groet in rouwgezangen brengen ?
Moet ik hier tranen, zuchten plengen?
ik, de eigen die in vroeger tijd,
den dag aan uwen echt gewijd
weergalmen deed van andre zangen,
door \'t heilgejuich der zeegoón opgevangen,
toen \'k zuster Hesioon uw liefde in de armen bracht?
O ommekeer van \'t lot, wie had u ooit verwacht!
ZESDE TOONEEL.
TROMETHEUS, 10, DE REI.
10.
Waar ben ik, wat geslacht van menschen voedt dees grond?
Wat zie ik? aan den top van deze bergen
een godheid vastgesnoerd? Wat schrikbaar vonnis bond
hem aan dit foltertuig?
(Tot Promethtus.)
Mag \'k u een antwoord vergen,
o! zeg my, waar my \'t lot gebracht heeft op dees stond?
Helaas! hoe wreed is \'t nog op my verbolgen!
Hoe rustloos voel ik my vervolgen
door \'t duizendoogig spook, dat leefde voor mijn straf,
en dat, vergeefs verzwolgen in het graf,
my nog van killen schrik de wereld door doet zwerven!
Laat my in \'t eind, o goden, rust verwerven!
-ocr page 143-
PROMETHEUS.
120,
Ik val van angst, \'k val van vermoeinis neer! —
De poorten van de hel heroopnen zich, en geven
de schim van Argus de aarde weer!
Ik zie het monster om my zweven,
het volgt my waar ik sta, \'t bewaakt op nieuw mijn schreên....
nog ruischt de toon der rietpijp door mijn zinnen,
die eens vermogend was den woestaart te overwinnen,
maar machtloos thands! — Waar, waar voert gy my heen,
o Jupiter? Van waar die reeks van plagen
op my, die ach! uw deernis slechts verdien?
Moet eerst de laatste van mijn dagen
het einde dezer foltring zien?
Of zoo ik misdaan heb te boeten,
zoo splijte de aarde voor mijn voeten,
of zij my de afgrond van de zeeën tot een graf!
Uw bliksem moge my verpletten !
De doodwond zal alleen my van mijn leed ontzetten!
\'k Ben afgefolterd, \'k zal bezwijken in mijn straf!
Bespoedig slechts het uur, bespoedig \'t op mijn smeken!
DE REI.
Hoort ge uit het hart der maagd den kreet der wanhoop breken?
PROMETHEUS.
Ik hoor den kreet der maagd, vervolgd door Junoos haat,
eens door Jupyn geliefd, thands door Jupyn versmaad.
Het kroost van Inachus treedt tot ons, moê van \'t zwerven,
en \'t hijgen naar een rust, die zy te lang moest derven.
10.
Wie noemt mijn vader in dit oord?—
O! onderrichte my een woord,
één woord slechts, wie gy zijt, en waar my \'t noodlot voerde?
Wie zijt ge, gy wiens stem mijn ziel zoo diep ontroerde?
Die, ongelukkig zoo als ik,
mijn naam, mijn afkomst toont te weten,
en de oorzaak van dien helschen schrik,
waar Iöos geest zoo wreed van is bezeten? —
Wie is er, buiten my, die dus, die schuldloos lijdt?
Gy ziet het offer van den dolsten minnenijd! —
9
-ocr page 144-
130                                   PROMETHEUS.
O gy, dien al!es my een hemeltelg doet denken !
kunt ge Inachus wanhopig kroost
een enkel oogenblik van troost,
een enklen straal van licht omtrent haar toekomst schenken?
PROMETHEUS.
Vraagt gy my, wie ik ben ? \'k verheel mijn naam u niet,
verbonden als wy zijn door eenerlei verdriet!
Gy ziet Prometheus hier, den vriend der stervelingen!
Iö.
Prometheus? En wie dorst u in dees ketens wringen?
FKOMETHEUS.
De handen van Vulcaan, het vonnis van Jupyn.
Iö.
En welk een gruwelstuk kon hiervan de oorzaak zijn?
PROMETHEUS.
Ik meldde u de oorzaak reeds: mijn weldaan aan de menschen.
Iö.
Voldoe nog met een woord den billijksten der wenschen!
Hoe lang nog zwerve ik rond ten prooi aan \'t eigen leed?
PROMETHEUS.
Ach! zwijge ik hier van eer! Wat baat u dat ge \'t weet?
Iö.
Verberg, verberg my niets, wat lot me ook zij beschoren.
PROMETHEUS.
Wat ik u melden zou, zoudt gy met wanhoop hooren!
Iö.
\'t Is zulk een wijsheid niet, wier weldaad ik behoef.
PROMETHEUS.
Wel nu dan! \'t is uw wil; \'k zal spreken.
-ocr page 145-
PROMETHEUS.
13\'
DE REI.
O vertoef
een wijl! \'k Voel Iöos klacht geheel mijn borst doordringen!
Ach! mochten wy den loop dier lotverwisselingen,
wier storm haar voor ons voert, vernemen uit haar mond,
voor dat uw godspraak hier des hemels wil verkond\'
PROMETHEUS.
Ontvouw ons, droeve Nimf! door wat gebeurtenissen
gy \'t vaderlijk gebied sints reeds zoo lang moet missen ?
Gy hebt de zusteren van Inachus gehoord!
Verstoot haar bede niet, zy sproot uit deernis voort.
Een deernistraan geeft lucht aan \'t teergevoelig harte:
\'t verwekken van dien traan verlicht de zwaarste smarte!
lö.
\'k Gevoel in my geen kracht uw reednen te weerstaan;
\'t verhaal dat gy my vergt vang \'k zonder dralen aan.
Maar ach! mijn voorhoofd wordt van droefheid overtogen
en schaamte, dat ik dus my toone voor uwe oogen,
en \'k bloos, schoon schuldeloos, om \'t geen my zoo ver bracht.
De kindschheid pas ontgroeid, ontwaarde ik nacht op nacht
een wonrlre, zachte stem, dus fhüstrende in mijn ooi-en:
„Gelukkige, waartoe het heillot u beschoren
„ontweken? Jupiter verlangt u tot zijn bruid!
„Hy brandt van min voor u; gy, lö, vlied van uit
„uws vaders watergrot naar Lernaas breede weiden!
„De koning van d\'Olymp zal daar uw komst verbeiden."
\'k Bepeinsde heel den dag het wonder van den nacht,
onzeekrer ieder stond, hoe meer ik \'t overdacht.
Was ik door de ijdelheid eens vluggen drooms bedrogen ?
of daalde wezenlijk een stem van uit den hoogen,
den wil verkondigend van Jupiter? In \'t end
maakte ik mijn droeven staat aan Inachus bekend.
De grijzaart hoorde en schrikte. Een menigte van boden
verspreidde zich alom om \'t antwoord van de goden
uit Pythoos heiligdom en \'t Dodoneesche bosch
te lokken. Doch vergeefs. De taal des zonnegods
bleef duister en verward, en de eikenboomen zwegen; —
tot wc eindelijk op eens \'t verplettrend antwoord kregen,
-ocr page 146-
PROMETHEUS.
i32
dat ons en ons geslacht de bliksem van Jupyn
verdelgen zou, zoo \'k nog mocht wederspannig zijn;
en dat zijn hooge wil reeds voorlang had besloten,
dat my mijn vader uit zijn armen moest verstoten
en nimmer weerzien mocht. Wanhopig scheidden wy,
rampzalige offers van de scherpste dwinglandij.
Doch onderwerping zelfs mocht Io niet meer baten 1
Ik had den grijzaart naauw en zijn verblijf verlaten,
of \'k zag my dus misvormd ! Mijn voorhoofd, eens zoo fier
op d\'ecrbren maagdenblos, verlaagt my tot het dier.
Maar weinig nog: gezweept door angsten zonder voorbeeld,
zag \'k, Lerna in het eind genaderd, my veroordeeld,
eens herders wenk te ontzien, die \'t honderdvoudig oog
steeds wakende op my richtte, en last had van omhoog
mijn schreden ga te slaan, en me op \'t wreedaardigst kwelde.
\'k Weet niet wat keer van \'t lot dat gruwzaam monster velde.
Hy viel. Maar \'t helsche beeld leeft in mijn zwak gemoed,
en spreidt me een nieuwen schrik door \'t fel verhitte bloed.
Zoo vluchte ik voor my-zelf wanhopig over de aarde,
en zoek vergeefs den dood. — Welaan, ik openbaarde
u de oorzaak en den loop van mijn hardnekkig leed;
ontvouw my \'t oovrig thands, zeg moedig \'t geen gy weet.
Ik smeek, verbloem my niets uit ijdel mededogen:
ik vrees niets erger thands, dan dat \'k dus werd bedrogen!
DE REI.
O dag van nooit beproefde smart!
hoe wordt op ieder stond mijn hart
door slag op slag van een gereten!
\'k Zie goden uit hun rang in d\'afgrond neergesmeten:
ik zie de onnoozelheid verdrukt
en onder jammeren gebukt,
waar \'k nooit me een denkbeeld van kon maken!
Hoe wenschte ik, ach! Prometheus boei te slaken!
Hoe meng \'k mijn tranen aan uw klacht,
o Iö! Dat voor \'t minst mijn rouw uw smart verzacht\'!
PROMETHEUS.
Gy treurt om haar verhaal. Gy zult nog bittrer treuren,
wanneer gy weten zult het geen nog moet gebeuren!
-ocr page 147-
133
PROMETHEUS.
DE REI.
Zoo spreek! wy luisteren. Deel haar een uitzicht meê
op \'t end, hoe ver nog af, van haar onlijdlijk wee!
PROMETHEUS.
Uw ongeduld heeft thands geen uitstel meer te wachten.
Gy, Iö, geef gehoor, en wapen u met krachten!
Gy zult van my verstaan hoe en lot welk een tijd
gy \'t offer nog moet zijn van min en minnenijd!
Het Oosten roept u \'t eerst. Gy zult uw schreden wenden
naar \'t woeste Scythiê, wier onbeschaafde benden
geen vaste haardsteên, maar slechts tenten, met hen rond
gedragen kennen, en verplaatst op ieder stond.
Zoek geen gastvrijheid daar, maar schuw hen na te komen.
Trek door dit aaklig oord in allerijl, de stroomen
der zee langs, die \'t bespoelt, tot aan Hybristes vloed.
Treed daar den oever op, tot waar die stroom den voet
des Caucasus ontspringt, die de aarde met de kimmen
tot één te voegen schijnt. Gy moet dien overklimmen,
en keeren u naar \'t Zuid. Hier wordt door de Amazoon
naby Thermodons vloed u teedre hulp geboón,
en de enge zee getoond, die gy moet overvaren,
en die aan \'t nageslacht de erinn\'ring zal bewaren
dat gy door dezen weg het andre werelddeel
bereiktet! —Gy verschrikt, \'t geen \'k spel schijnt u te veel!
Onnoozle, kent Jupyn of deernis of genade?
Om u versmaadde hy in dartle lust zijn gade;
maar om dier liefde wil u hulp of troost te biên ....
wacht dit van hem niet, die gewoon is niets te ontzien!
iö.
O goden!
PROMETHEUS.
Iö, moed! en wil die wanhoop smoren!
Gy eischtet dat ik sprak. Gy hebt nog meer te hooren.
DE REI.
Helaas! is nog de maat dier rampen niet vervuld?
PROMETHEUS.
Niet vóór het tijdstip, dat gy straks vernemen zult.
-ocr page 148-
PROMETHEUS.
134
Iö.
Gy, goden, die my haat! ach! ware ik nooit geboren,
of in de wieg gesmoord! Maar neen! \'t was mij beschoren
te leven tot een spel van uwe heerschappij!
Doch ik, ik-zelf, wat draal \'k? Waartoe niet zelve my
ter neer geslingerd van dees rotsen tegen de aarde,
en \'t lot te leur gesteld, dat my uw wreedheid spaarde?
PROMETHEUS.
Hoe dus vervreemd van geest? Wat zwakheid spoort u aan,
het op u rustend leed door zulk een stap te ontgaan?
Wat zoudt gy, die u dus door wanhoop laat vervoeren,
indien ge u, zoo als ik, aan ketens vast zaagt snoeren,
waarvan geen dood my redt, die eeuwig leven moet,
ja, eeuwig lijden, zoo my \'s dwinglands val niet hoedt?
lo.
Zijn val ? Wie waagde \'t ooit hem naar de kroon te steken ?
PROMETHEUS.
\'k Voorspel, ik zie den tijd, die u en my zal wreken.
iü.
Wie rukt de koningstaf uit een zoo forsche hand?
PROMETHEUS.
Zijn eigen roekloosheid, een dwaze huwlijksband.
Iö.
Heeft hy de gade dan, die hy zich koos, te vreezen?
PROMETHEUS.
Zijn eigen kroost zal eens de schrik zijns vaders wezen,
zoo hy mijn boei niet slaakt, en dus zich-zelf behoedt.
Iö.
Wie anders brak dien los?
PROMETHEUS.
Een held van uit uw bloed.
-ocr page 149-
135
PROMETHEUS.
Iö.
Is \'t mooglijk? Van mijn kroost hebt gy uw heil te wachten?
PROMETHEUS.
Van \'t kroost uit uwen schoot na dertien nageslachten.
Iö.
\'t Is duister voor mijn geest, wat my uw mond voorspelt.
PROMETHEUS.
Welaan! u zij de keus, wat wenscht gy dat ik meld\',
of d\' afloop van uw reis, of d\' afloop van mijn plagen?
DE REI.
Ontzeg ons niet, kan \'t zijn, van beiden te gewagen!
Haar hebt ge \'t een beloofd, vergun aan onze beê
het ander: één gevoel treft ons om beider wee!
PROMETHEUS.
Gy, wie uw deernis noopt den balling niet te laten,
hoe wreed hem \'t lot vervolgt, hoe fel de goón hem haten,
wat zoude ik ooit uw beê, ontsproten uit een zucht
van weldoen, afslaan? neen! En gy, schep eindlijk lucht,
beklagenswaarde maagd! wy zijn aan \'t eind gekomen
der rampen, die uw jeugd, uw onschuld overstroomen.
Ik meldde u langs wat weg gy uit dit werelddeel
\'t naburig Azië zult intreên, een tooneel
van nieuwen schrik. Hier hebt ge Phorcys kroost te mijden,
wien beide zon en maan \'t weldadig licht benijden,
het menschdom hatend, en van wederzij verfoeid
door al wat sterflijk is. Een nest van slangen broeit
op \'t hoofd wiens aanschijn moordt. Wacht, wacht u haar te naderen 1
Vermijd de reuzen ook die \'t oevergoud vergaderen
der Arimaspias. Met één oog uitgerust
aamt hun misvormd gelaat de moord- en plonderlust.
Gy, waan geen vreemdlingsrecht by deze monsters heilig!
Nu opent zich voor u een landstreek meerder veilig.
U buigt de Egyptenaar zijn schedel, zwart geblaakt
door \'t zonvuur, waar geen wolk een frisschen droppel slaakt!
Heil, heil u, wen de Nyl zijn zegenende golven
-ocr page 150-
136
PROMETHEUS.
zal rollen voor uw oog! Het lot, zoo lang verbolgen
bevredigt zich; de grond, waarop gy d\'eersten troost
erlangt, is uw gebied, is \'t erfdeel van uw kroost!
Ziedaar hetgeen me \'t lot veroorlooft u te ontdekken:
en moog\' die godspraak u een nieuwen moed verwekken!
Of twijfelt gy, en heeft mijn taal nog duisterheid?
Spreek! waar ik helpen kan, vindt me Iö steeds bereid.
DE REI.
Heb dank, doch duld met een dat wy nog meer verwachten!
PROMETHEUS.
Van \'t geen \'k heb toegezegd, kunt gy u zeker achten.
O telg van Inachus! ten teeken dat mijn mond
hier \'t echte vonnis van het strenge lot verkondt,
zal u mijn kennis zijn van reeds vervlogen tijden.
\'k Zal hier heel d\'omvang niet van uw langdurig lijden
herhalen! Dat ge u slechts het uur herinn\'ren mocht,
toen gy Thesprotie en Dodones bosch bezocht!
Gy zaagt, terwijl gy vloodt, de godgeheiligde eiken
hun takken neigen naar den grond en tot u reiken,
en murmelen u toe: heil, gade van Jupyn!
Maar ach! dit kon geen troost by zoo veel jammren zijn.
Uw angst verdubbelde; de wanhoop gaf u krachten;
gy vloodt langs \'t strand der zee, die volgende geslachten
benoemen zullen naar den naam dien gy nog draagt,
en ijldet naar dit oord! — Gy ziet, bedroefde maagd,
dat ik uw noodlot ken! — \'k Weet wat gy hadt te lijden,
en nog te lijden hebt; maar \'k spel u beter tijden.
Daar waar de Nyl zijn vocht aan \'t zilte zeenat mengt,
daar snelt der goden Vorst u in \'t gemoet. Hy wenkt:
nu gaan uw smerten zich in louter vreugde keeren.
Zoo ver de Nyl zich strekt, zal uw geslacht regeeren.
Een fiere heldenstam zal spruiten uit uw schoot,
en bloeien de eeuwen door. Een\' hunner zal de nood
met vijftig dochteren naar Argos wederbrengen,
om aan zijn broeders bloed het zijne niet te mengen.
Vergeefs! In Argos zelf vervolgt een vijftigtal
van minnaars \'t huwelijk, dat hen verdelgen zal.
Want hier, hier moet de nacht geen minvlam zien ontbranden,
-ocr page 151-
PROMETHEUS.
137
maar tuigen mannenmoord, gepleegd door vrouwenhanden.
Slechts ééne, ééne enkle maagd ontziet haar echtgenoot,
en toont zich vrouw, en waard haar afkomst uit uw schoot.
Met haar geredden ga zal ze Argos rijkskroon dragen,
en hy, wiens heldendeugd heel \'t aardrijk zal gewagen,
dat hy verlossen moet van monsters zonder tal,
die me uit een foltering van eeuwen redden zal,
moet spruiten uit dit bloed. Ziedaar den wil der goden,
en \'t geen ik melden mag; en meer is my verboden!

Gezegend tijdstip, spoed, spoed aan! ....
Maar wat bedriegelijke waan
gelogenstraft door de angst, waarvan \'k my voel bespringen!
Neen! zelfs in d\'afgrond van het graf
hoop ik geen eind aan dees mijn straf!
Verheugt, verheugt u, hemelingen,
in \'t geen onschuldige Iö lijdt,
en gy vooral, neem wraak, onzaalge minnenijd!
\'k Bezwijk niet, neen! noch ben bestemd te sterven!
Ik ben bestemd van smart tot smart,
van foltering in foltering te zwerven,
en enkel wanhoop is de toevlucht van mijn hart!
(Zy vertrekt^
DE REI. — KEER.
Met recht, o sterveling! met recht
schuwt gy een ongelijken echt!
De liefde stort in onafzienbre rampen,
als zy verbinden wil hetgeen het noodlot scheidt.
Ge erkent u machteloos om tegen dit te kampen,
en wien by u zijn gunst een troon heeft toegezeid,
slaat op geen herdersmaagd een blik van tederheid!
TEGENKEER.
Rampzalige Iö, ach! uw lot
sproot uit de liefde van een god!
Wie dacht haar ooit gedoemd tot zulk een lijden,
om wie der goden Vorst verliefde zuchten slaakt?
En wie, wie zou haar thands die hooge gunst benijden,
daar Junoos minnenijd zoo vreeslijk om haar waakt,
en voor de onnoozle maagd een hel van de aarde maakt!
-ocr page 152-
138
PROMETHEUS.
SLOTZANG.
Slaat nooit op ons, o goden, de oogen neer!
Zij ons een ga bestemd van uit het rijk der zeeën!
Ons needrig hart verlangt niets meer,
en siddert om de bron van Iöos weeën!
PROMETHEUS.
En echter zal die trots zich eenmaal diep vernederen!
Dat hart zal beven, dat geen liefde kan vertederen,
geen wanhoopkreet doordringt. Gy werkt uw eigen val,
vrijmachtbre Jupiter! De vloek uws vaders zal
zich eens vervullen! Ja, de grijze godenkoning,
verstoten door zijn zoon van uit de hemelwoning,
moet zich gewroken zien, wanneer die zelfde zoon
door eigen overmoed zal tuimlen van den troon!
Uw donder moge nog verschriklijk om ons grommen:
eens zal zijn schrikgeluid in uwe hand verstommen!
Uw bliksem moog nog de angst verspreiden over de aard:
voor al dien praal van macht is \'t Noodlot niet vervaard!
De kroon wankt op uw kruin; gy zult uw gruwlen boeten!
Onmijdbaar is uw val, of \'k zie u aan mijn voeten!
Ziet gy den vijand niet, die u verpletten moet?
Met vlammen, ijslijker dan heel uw bliksemgloed,
bestormt hy uw Olymp. Zijn hoofd reikt tot de starren;
hy trapt van krijgsdrift, en doet d\'afgrond opensparren!
De bergen daavren, en de zee ontspringt haar bed!
En gy, gy stort ter neer! Van zulk een slag ontzet,
ziet Pluto u vol schrik \'t gebied der hel betreden;
terwijl het menschdom juicht, dat eindelijk zijn beden
verhoord zijn door dat Lot, dat eenig \'t Al regeert,
en dat de goden zelf, als \'t Hem behaagt, verneêrt!
DE REI.
Wat waanzin, laat, laat af dus Jupiter te tergen!
PROMETHEUS.
Wat zou ik dees mijn wensch den dwingeland verbergen?
\'t Is waarheid, wat \'k verkond\'! Daar leeft een hooger macht,
uit wie de zijne daalt!
-ocr page 153-
139
PROMETHEUS.
DE REI.
Maar nog, nog heeft hy kracht
u om zoo stout een taal op \'t ijslijkst te kastijden.
PROMETHEUS.
Mijn dood vermag hy niet, en \'k heb geleerd te lijden.
Verneêre zich wie wil voor dwingelandentrots,
Prometheus kent geen vrees; zijn boezem is van rots,
wanneer het rechten geldt die hy niet mag verzaken! —
Maar \'k zie Mercurius dit eenzaam oord genaken.
Wat of zijn komst ons brengt? — De bode van Jupyn,
den Oppervorst der goón, zal hy niet lang meer zijn!
ZEVENDE EN LAATSTE TOONEEL.
PROMETHEUS, DE REI, MERCURIUS.
MERCURIUS.
Hardnekkige, wiens list het heiligste aan dorst randen,
en goón verachten; die met doemenswaarde handen
het vuur, tot hunnen dienst ontglommen, aan \'t geslacht
der slijkbewoon\'ren, als uw eigen weldaad, bracht!
De Koning van de goón gebiedt u my te melden,
wat gruwzaam huwelijk uw woeste orakels spelden
dat hem van \'t wettig rijk een dag verstoten zou!
\'k Verwacht, Prometheus, hier geen tegenstand. Ontvouw
de waarheid zonder kunst en trouweloos verdichten!
Of waant gy dat Jupyn voor uwen wil zal zwichten?
PROMETHEUS.
\'k Erken in deze taal en schaamtloos trotschen toon
den zendling van een Vorst, zijn schepter ongewoon.
Onnoozlen! waant u vrij in uwe hemelwallen
beveiligd tegen \'t lot! \'k Zag reeds twee goden vallen
en zinken van hun troon in d\'afgrond. Dieper schand
verwacht by sneller val den derden dwingeland!
En my, my zou \'t geweld dier pas verheven goden
doen siddren? Mijn gemoed zich krommen voor die snooden?
Ga, Jongling, keer te rug naar die u herwaarts zond!
Het antwoord dat gy vergt komt nimmer uit mijn mond.
-ocr page 154-
PROMETHEUS.
140
MERCURIUS.
Die hoogmoed heeft sints lang u \'t levenszoet verbitterd.
PROMETHEUS.
Voor al den hemelglans, waarvan uw slaafschheid schittert,
ruilde ik de wreedheid niet van \'t noodlot dat ik lij\'.
Geketend aan dees rots, mijn foltertuig, maar vrij,
zie \'k met verachting neer op u en uws gelijken,
die voor dit nieuw gezag met kruipende eerbied wijken.
MERCURIUS.
Zoo is de droeve staat, waarin gy thands verkwijnt,
nog zalig in uw oog, zoo \'t uit uw reednen schijnt?
PROMETHEUS.
Treff\' zulk een zaligheid mijn vijanden! \'k Benijde
u \'t laf genoegen dier bekentnis niet, ja, \'k lijde,
en plagen, zoo als gy verdiend hadt te ondergaan!
MERCURIUS.
Hoe! ik? Wat heb ik toch tot uwe ramp misdaan?
PROMETHEUS.
Mijn fel getergde haat kan geen der goón verschoonen,
die met een ijzren hart mijn braafheid dus beloonen!
MERCURIUS.
Wat woeste ziekte heeft uw geestkracht dus ontsteld?
PROMETHEUS.
De haat voor laagheid en voor wetteloos geweld.
MERCURIUS.
O! zoo gy heerscher waart, wat lot werd ons beschoren!
PROMETHEUS.
Helaas!
MERCURIUS.
In \'t hemelsch hof doet nooit zich weeklacht hooren!
PROMETHEUS.
De tijd treedt langzaam voort, en voert mijn antwoord meê.
-ocr page 155-
PROMETHEUS.                                         141
MERCURIUS.
Zoo weigert gy dan steeds voldoening aan mijn beê,
en laat my zonder vrucht, gelijk een slaaf, hier wachten!
PROMETHEUS.
Slaaf zijt ge, en als een slaaf zal ik u immer achten!
Maar wat toch geeft u hoop dat ik verandren zal,
voor dat dees vuige boei van om mijn leden vall\'?
Geen straf, geen pijniging, geen loos bedachte vonden
doen ooit mijn veege borst de orakelstem verkonden.
Zoo plettere de schicht des Donderaars mijn kruin,
en keer\' zijn dolle storm heel \'t aardrijk tot een puin!
Ik buig niet, en \'t geheim dat hem zoo wreed doet zorgen,
blijft voor zijn angstig oog, zoo lang hy heerscht, verborgen
MERCURIUS.
Wat baat dit aan uw leed?
PROMETHEUS.
Ik heb het dus bepaald.
MERCURIUS.
Ontzie de stormen, die den weg waarop gy dwaalt
bedreigen, en keer weer!
PROMETHEUS.
O! staak dit ijdel pogen!
Gy hadt dees strandrots eer dan mijn gemoed bewogen.
Ik voer geen vrouwenbloed, om bevend voor een troon
te knielen, of den glans van een geroofde kroon
te aanbidden, recht en eer lafhartig te verlaten,
en smeken om de gunst van wien \'k het felst moet haten!
In zulk een gruwelstuk vervalt Prometheus niet!
MERCURIUS.
Vergeefsch dan is de raad, dien u mijn vriendschap biedt.
Geen rede kan het staal van uw gemoed doordringen.
Maar vruchtloos worstelt gy om u den nood te ontwringen,
als \'t jong en vurig ros, dat in zijn teugels woedt:
als hy zult ge in het end bezwijken. De overmoed
baat weinig, waar geen macht gereed staat haar te sterken.
-ocr page 156-
PROMETHEUS.
142
Doch is geen bede in staat uw redding te bewerken,
zoo hoor voor \'t minst het lot verhonderdvuldigd wreed,
dat langer tegenstand u zal berolck\'nen. Weet
dat Jupiter dees rots van uit zijn wortel rukken,
u-zelven, door de lucht geslingerd met zijn stukken,
geen rustplaats gunnen zal, dan in het diepst der hel.
Daar opent zich voor u een nieuwe jammrenwel;
daar zult ge uw vrijheid nog in schrikbrer boei betreuren;
daar zal u de adelaar het ingewand verscheuren,
herlevend telkens tot vernieuwing van een pijn,
uw godenleven lang bestemd uw straf te zijn;
zoo niet een held verrijst, die in het rijk der plagen
met onvertsaagden voet zich levende durft wagen,
en u te rug voert in het lang gemiste licht.
Beraad n naar dit kort maar onvervalscht bericht
der toekomst! \'t Past geen god door Jupiter gezonden,
verachtbre striktaal voor orakels te verkonden.
En o! dat niet altoos onbuigbre hovaardij
u meer dan wijsheid, meer dan heel uw aanzijn zij!
DE REI.
Uw rede, zendling van Jupyn, heeft ons bewogen.
Ja, overdreven trots, Prometheus! blindt u de oogen!
Durf ze oopnen! \'t Is den man, die wijsheid mint, geen schand
zich te onderwerpen aan den invloed van \'t verstand.
PROMETHEUS.
Om my mijn toekomst t3 openbaren
had ik geen hemelboö van nooden. \'k Ken Jupyn:
wat dan zijn felste haat kon my beschoren zijn?
Het onweer moog zich om mijn hoofd vergaren!
Ontbrand\' de bliksem van rondom,
en laat zich \'t woedende gegrom
der stormen aan \'t geknal des schorren donders paren!
De bevende aarde splijte, en oopne zich de hel!
En dat de zee tot aan de wolken zwell\'!
Laat my die zelfde schok in \'t diepst des afgronds voeren,
waar een onbreekbre band mijn leden klemmen zal!
Geen kwelling zal mijn vrij gemoed ontroeren!
Mijn leven en mijn wil zijn hooger dan \'t geval!
-ocr page 157-
PROMETHEUS.
143
MERCURIUS.
Zijn onbetembre zinnen dwalen!
De vrees der opgehoopte kwalen,
die hem bedreigen, voert de rede hem niet weer!
Gy, schoone Nimfenrei, wier troost hem bijstaat, keer
naar veilger oord, en dat een snelle vlucht u hoede
voor \'t enkele geraas van \'s hemelskonings woede!
DE REI.
Wy volgen nimmer dezen raad;
hy is ondraaglijk aan onze ooren!
Ik heb den lafaart steeds gehaat,
die d\'ongelukkige overlaat
aan \'t onheil dat hem staat beschoren.
Wy deelen in zijn jammerlijken staat,
en kozen, kon het zijn, eer met den held te sneven,
dan met den smet van snood verraad te leven.
MERCURIUS.
Zoo wijt u-zelve \'t kwaad dat u bereiken moog\',
en waagt het nimmer op Jupyn de schuld te laden,
als of \'t u dreigend leed ontgaan was aan uw oog!
Gewaarschuwd voor zijn toorn, zijt gy \'t die onberaden
u in gevaren storten gaat,
waarin geen naberouw uw roekeloosheid baat!
(Hy vertrekt.)
PROMETHEUS.
De godspraak wordt vervuld: de daavrende aarde
scheurt weg: het bliksemvuur, dat zich aan \'t zwerk vergaarde,
is losgebroken, en geheel de trans ontgloeit.
De donder gromt, de noodstorm loeit,
het stof stijgt op in reuzige kolommen,
de zee, ontwassen aan haar perk, is opgeklommen
tot aan de hemelen, die neigen tot hun val!
\'t Is alles saamgespannen in \'t Heelal,
om mijn gemoed tot slavernij te dwingen!
Gy, Godheid, waar \'k uit wierd, die over stervelingen
en goden \'t alziend oog, de tijden door, laat gaan!
getuig gy wat ik lijde, en wat ik heb misdaan!
1819.                                                   (Hy verdwijnt^
-ocr page 158-
CASSANDRAAS VOORZEGGING.
144
CASSANDRAAS VOORZEGGING.
EEN FRAGMENT
UIT
ESCHYLUS AGAMEMNON.
CLYTEMNESTRA, CASSANDRA, DE REI.
CLYTEMNESTRA tot Cassandra.
Stijg af, en volg mijn schreên, Cassandra! Zoo de goón
u redloos teisterden met Trojes staat en troon,
en doemden tot slavin, by \'t zinken van haar wallen:
geen harde slavernij is u te beurt gevallen!
Ja, kluisters vielen vaak ten deel aan \'t edelst bloed!
Heeft niet ook Hercules des noodlots toorn geboet
en ketenen getorscht? — Bevoorrecht moogt ge u roemen,
dat gy geen anderen dan Vorsten heer moet noemen!
Verplettend is de last van opgekomen macht:
de hand, den toom gewoon der heerschappij, is zacht.
DE REI.
Verstandig is dees taal. Gy, vreemde, leer de slagen
van \'t noodlot met geduld (het morren baat niet) dragen!
CLYTEMNESTRA.
Zy onderwerpe zich aan een onmijdbre smart!
De troost, dien ik haar bied, dringt zeker haar door \'t hart,
zoo slechts \'t barbaarsch gehoor zich aan de Grieksche klanken
niet weigere!
DE REI tot Cassandra.
Gy moogt uw koninginne danken
voor zulk een wijzen raad en volgen dien gedwee!
CLYTEMNESTRA.
\'k Heb reeds te veel vertoefd. Reeds bracht men \'t offervee
by \'t plechtig feestaltaar. Erkentlijk vier ik heden
den dag der wederkomst, zoo vurig afgebeden!
-ocr page 159-
CASSANDRAAS VOORZEGGING.                       145
(Tot Cassandra.)
Gy, doe u voor het minst door teekenen verstaan,
zoo de uitdruk u ontbreekt!
DE REI.
\'k Ben met haar lot begaan!
Aan taal en zeden vreemd heeft zy hier hulp van nooden!
CLYTEMNESTRA.
Weerspannig toont zy zich aan \'t vonnis van de goden!
en om den val van Troje is ze innig nog verwoed!
Dus poogt zich \'t vurig ros, bespat met schuim en bloed,
te ontworstlen aan de hand des ruiters. Wat kan \'t baten?
Bedaar\' haar ijdle drift! Voor my, \'k moet u verlaten.
(Zy vertrekt.)
DE REI.
Geen wrevel vult ons hart, maar deernis met uw rouw!
Geef onze stem gehoor, stijg af, rampzaalge vrouw!
CASSANDRA.
Uw bijstand smeeke ik, God der dagen!
DE REI.
Hoe durft ge van Apol in dees uw toestand wagen?
CASSANDRA.
Apol, uw bijstand roepe ik aan!
DE REI.
Wat klanken doet gy ons verstaan?
Men roept dien god niet aan, om zich van leed te vrijden!
Die uitgalm dient tot niets, dan om zijn naam te ontwijden!
CASSANDRA.
Toon u dees dag voor \'t eerst weldadig jegens my!
Apol, Apol, uw bijstand heb \'k van nooden!
DE REI.
De toekomst vult haar \'t hart. Nog in de slavernij
voelt zy zich weggesleept door d\'invloed van de goden!
-ocr page 160-
146
CASSANDRAASVOORZEGG1NG.
CASSANDRA.
Apol, waar heeft my \'t lot geleid?
Apol, wat leed wordt my bereid?
Waar ben ik? In wat oord ben ik gelast te woonen?
DE REI.
Gy zijt aan \'t hof van Koning Atreus Zonen!
CASSANDRA.
O schrikkelijke naam! Zoo ben ik in het oord,
waarop de vloek rust aller goden,
\'t verblijf der meest ontmenschte snoden,
waar alles steeds getuigt van gruwelen en moord!
DE REI.
Nog deed de tijd het bloed, hier eens gestort, niet droogen!
Der vreemde Wichlares gloeit deze smet in de oogen!
CASSANDRA.
Ziet gy die kinderen niet zweven langs de wand,
die Wraakzucht\'s godvergeten hand
deed sneven, en voor spijs den vader voor dorst zetten?
DE REI.
Laat af, o Wichlares! Wil \'t hart ons niet verpletten
met die herinnering. We erkennen in uw mond
de ware orakeltaal; maar spaar ze ons op dees stond!
CASSANDRA.
\'k Zal niet meer reppen van \'t voorleden !
De toekomst, die ik zie, voert erger gruw\'len meê!
Paleis van Atreus stam, tooneel van ijslijkheden!
verwacht, verwacht een nieuwe zee
van jammeren, niet af te weeren! —
Die ze éénig weeren kon, ziet gy helaas! niet keeren! (*)
DE REI.
Hoe moet ik deze taal, dees duistre taal, verstaan?
CASSANDRA.
Verraderes, wat vangt gy aan?
Hoe is mijn mond in staat uw misdaad uit te spreken?
(\') Oretses, Agamcmnons zoon.
-ocr page 161-
CASSANDRAAS VOORZEGGING.                       147
O! met hoe valsch een voorhoofd spoedt
ge uw Egi juichend in \'t gemoet!
Uw eene hand omhelst, en de andere stort bloed! —
Mijn stem, gy weigert u! Mijn oogen, \'k voel u breken!
DE REI.
De klanken, die gy slaakt, zijn telkens meer verward!
CASSANDRA.
Hoe pijnigt \'t geen ik zie mijn hart! —
De hel, de hei-zelf legt hier lagen,
en broeit een nooit gehoord verraad!
Hier moet een vrouw den aanslag wagen,
en drukken hem aan \'t hart, dien zy vermoorden gaat!
Heft, heft den vloekkreet aan, o eerbiedwaarde grijzen!
en doet uw stad van haar beheerschers ijzen!
Een vloekkreet op dit huis! Wat vergt gy van mijn trouw?
Onthou ons zulk een taal, meêlijdenswaarde vrouw! ....
Maar hemel! waar van daan verbleeken my de wangen?
Van welk een angst voel ik mijn boezem prangen,
of \'t ware een doodelijke slag
mijn oogen dicht sloot voor den dag?
Iets gruwzaams schijnt voorwaar ons over \'t hoofd te hangen!
CASSANDRA.
Wat draalt ge? Ontrukt, ontrukt den Vorst
aan de armen van een trouwelooze Gade,
eer zy zich in de stroomen bade
van \'t bloed, waarnaar de wraakzucht dorst!
DE REI.
O duistre orakeltaal, die ik niet uit mag leggen!
Ik sidder voor uw donkren zin
Ach! \'t geen ons Wichelaars voorzeggen,
heeft al te zelden voorspoed in!
CASSANDRA.
O mijn te lang gerekte dagen!
zou \'k om het vreeslijk eind niet klagen,
-ocr page 162-
148                      CASSANDRAAS VOORZEGGING.
dat u op vreemden bodem wacht?
Op Trooischen grond mocht ik niet sterven!
O ongelukkig Vorst, gy hebt my hier gebracht
om met u \'t levenslicht te derven!
DE REI.
Wat god bezielt den toon, die uit uw boezem welt?
De zangerige stem, die dus in klachten smelt,
is als de stem der nachtegalen,
wanneer ze \'t nooit vergeten leed,
en Itys noodlot, al te wreed,
aan \'t luisterende bosch herhalen!
CASSANDRA.
Uw lot is zacht by \'t mijn, o Philomeel!
Het godendom, meewarig met uw klachten,
deed u op dunne vleugelschachten
het hartverscheurende tooneel
ontvlieden, en door kweelende gezangen
den doffen wanhoopkreet vervangen!           ,
En my! Weet gy wat lot my wacht ?
Te stikken in mijn bloed, door monsters omgebracht!
Wat zwarte toekomst doet ge ons vreezen!
Maar hoe betoovert ge ons gehoor!
Een godlijke invloed straalt in al uw woorden door:
hetgeen gy spelt, moet waarheid wezen!
CASSANDRA.
O Paris, Paris! ijslijk boet
ons droef geslacht uw overmoed! —
Scamander, wiens verlaten stroomen
nog rood zien van het Trooische bloed!
ontfang mijn verren afscheidsgroet!
De tijd is in het end gekomen,
dat my Cocytus sombre boord
de wichlarijen slaken hoort,
zoo vaak versmaad in uw nabijheid,
toen ik den val voorzag van Trojes roem en vrijheid!
-ocr page 163-
CASSANDRAAS VOORZEGGING.
149
DE REI.
Helaas! het blijkt, het blijkt te zeer,
dat ge ons iets ijslijks hebt te spellen!
\'k Bevroed het uit dien toon van wanhoop, maar nog meer
uit de angsten die mijn eigen hart beknellen!
CASSANDRA.
O afschrikbarend lot van een gevallen stad!
o Troje, Troje! vruchtloos had
mijn vader uw behoud door zoo veel duizendtallen
van offeranden afgebeên!
Ik zag, helaas! uw muren vallen,
uw vorsten in het stof vertreên!
uw vorsten, wie de goón, als heel hun rijk verfoeien!
Mijn bloed alleen ontbrak hun woede nog; \'t zal vloeien!
DE REI.
Hoe kwelt die godheid u, wier adem u bezielt!
Die invloed is geen gunst, maar foltring, niet te dragen!
De komst vooruit te zien van zulke schrikbre dagen
verdubbelt slechts het kwaad, terwijl \'t de hoop vernielt!
CASSANDRA.
Welaan! mijn angstig hart, van sombre orakels zwanger,
geev\' zich in \'t einde lucht! \'k Omwikkel thands niet langer
de waarheid, die ik zie, in woordenduisterheid!
Verschijne dan voor u de toekomst, ons bereid!
Gy, volgt mijn schreên, en voer\' mijn hand u tot de boorden
diens Oceaans van ramp, die al te dra deze oorden
moet overweldigen! — Herdenkt den vroeger tijd!
Is, is dit schrikpaleis niet aan den vloek gewijd
der Eumenieden? Ziet, den roodgevlekten drempel
omzwerven zy verwoed, en merken met den stempel
der onontgaanbre wraak geheel dit schendig oord,
tooneel van broederhaat, van overspel, en moord,
en kinderslachting, die de Zon terug deed treden.....
Wel nu! ben \'k onderricht van \'t weggesneld voorleden?
Slaat men mijn wichlarij nog roekloos in den wind?
Ziet ge enkel in dees taal een vrouw, van smart ontzind?
En kent gy d\'invloed van een godheid niet? Spreekt, grijzenI
Deelt me uw gevoelens meê!
-ocr page 164-
150                      CASSANDRAAS VOORZEGGING.
DE REI.
Uw woorden doen my ijzen!
Ach! verg niet dat ik spreek\'!.... Van d\'overkant der zee
kwaamt gy! Wie leerde u dus \'t aloud en erflijk wee
van Argos Koningstam?
CASSANDRA.
U heb \'k die gunst te danken,
Apol! Uw aam bezielt dees borst met hemelklanken!
en \'t menschdom niettemin is voor mijn woorden doof!
DE REI.
Helaas! maar al te veel verdient gy zijn geloof!
CASSANDRA.
Op nieuw grijpt my de geest der godheid aan! De dagen
der toekomst dreigen wraak, en naadren, zwaêr van plagen !
Zijn niet die knapen, die den ingang van \'t paleis
bewaken, uit het graf herrezen, om den eisch
van \'t Lot voldaan te zien, en hunnen moord gewroken?
O! slaat de houding ga dier onverzoende spoken!
Zy wijzen op den disch, die met hun vleesch en bloed
beladen (groote goón!) hun vader heeft gevoed!
De schuld uws vaders gaat gy boeten, o mijn Koning!
Een wolf, verhit op moord, sloop in de vorstenwoning,
en loert daar, in den nacht gewikkeld van \'t verraad,
het lang berekend uur der wraak af! Ach! het slaat!
Gy valt, doorluchte Vorst! Verwinnaar der Trojanen,
gy valt! Uwe echtgenoot, die met geveinsde tranen
u in haar armen drukt, biedt offers aan de goón
van vreugde, dat ze in \'t end haar Gade in \'t rijk der doón
mag neer doen storten! O voorbeeldelooze woede!
O opzet, bloediger dan immer tijger broedde!
O vrouw, vloekwaarder dan Charybdis, als haar schoot
den scheepling inzwelgt, en weer opgeeft aan den dood!
Uw naam te noemen is me een gruwel! Ja, de zegen
is u! Gy roept die uit, en de afgrond juicht u tegen!....
Gy siddert, eedle rei?... maar twijfelt aan mijn reen?
Hoe! sluit gy de oogen nog voor \'t licht ?... Wat zeg ik ? neen
houd, houd dien twijfel vast! te dra zult gy hem derven,
en ik mijn wichlarij bezeeglen met te sterven!
-ocr page 165-
CASSANDRAAS VOORZEGGING.                       151
DE REI.
Ik ken de gruw\'len die gy meldt: Thyestes disch,
en al \'t onschuldig bloed, dat hier vergoten is!
Maar ach, wat baat het u een toekomst te verkonden,
waarvoor ons hart zich sluit, en die \'t niet kan doorgronden?
CASSANDRA.
Dat Agamemnon nog op heden sterven moet,
zie daar wat ik u spel!
DE REI.
Dat ons de Hemel hoed\'!
CASSANDRA.
Kan \'t woord eens stervelings den wil van \'t Lot doen falen?
DE REI.
Neen! maar kent gy dien wil? Ook wichlaars kunnen dwalen
CASSANDRA.
O hemel! welk een vlam doortintelt mijn gemoed!
De dwang der godheid is \'t, die my nog spreken doet!
Ik zie de tijgerin den fleren Woudvorst zoeken!
in blakend ongeduld elk oogwenk toevens vloeken!
De laffe deelgenoot van haar ontuchtig bed,
Egisth verzelt haar schreên: de dolken zijn gewet,
hun zegepraal genaakt, uw sterfuur is gekomen,
o Argos groote Vorst! en ook mijn bloed gaat stroomen! —
Weg! dorre kransen! en gy, ijdle wichlaarstaf,
lig daar! Wat baat ge my in \'t naar my gapend graf?
Wat hebt ge my gebaat in \'t bloeien van mijn leven,
toen ik de heiige gaaf, my door de goón gegeven,
van vijand beide en vriend miskend zag en bespot,
terwijl mijn hooploos hart den wil doorzag van \'t lot?
Onzaal\'ge hulsels! weg! Versiert eens anders haren!
Gy kunt een andre kruin thands met het leed bezwaren,
dat zoo lang woog op my! Hier, hier wenkt my de hand
des langgewenschten doods! Ver van mijn vaderland
verrees in dezen dag de laatste van mijn dagen!
Want zelfs aan \'t vlietend bloed van mijn vermoorde magen
-ocr page 166-
152                      CASSANDRAAS VOORZEGGING.
de stroomen van het mijn te mengen, werd me ontzeid,
en \'k werd gespaard voor \'t lot, dat me op dees grond verbeidt!
Doch onze laatste zucht zal niet met d\'aam der winden
vervliegen, en onze asch haar wreker eenmaal vinden,
mijn Koning! \'t Is uw zoon, thands zwervende over de aard!
Hem voert een godheid hier, om \'t onmeêdoogend zwaard
zijn moeder door het hart te stooten, tot verzoening
der felvertoornde goón, en onze wraakvoldoening! —
Maar \'k staak mijn klacht in \'t end. De dood is my geen leed!
Zag \'k niet den val van Troje? — Ach! die haar zinken deed
derft dra met my het licht! Verwinnaar en gevallen
hervinden zich in \'t graf! één lot vereent ons allen!
Zoo vloeie dan mijn bloed het kwijnend lichaam uit!
En spoed u, stervensuur! O! reeds van zelven sluit
mijn oog zich voor deze aard en al haar ijslijkheden!
Verblijf der rust, ontfang me! Ik heb te lang geleden!
DE REI.
O ongelukkige! het zij ge waarheid meldl,
het zij zich uw gemoed met hersenschimmen kwelt!
Maar hemel! waar van daan by de aaklige bewustheid
van \'t dreigendste gevaar die wondre zielsgerustheid ?
CASSANDRA.
Mijn uiteinde is bestemd: \'k zie \'t naadren zonder schrik!
Gelatenheid verzoet het stervensoogenblik I
DE REI.
O stervling! leer van haar, zoo lang des voorspoeds dagen
zacht henenrollen, u in \'t onheil meê gedragen!
CASSANDRA.
O mijn verdelgd geslacht! \'t uur onzes weerziens slaat!
{Zy wil in het paleis treden, maar deinst met afgrijzen te rug.)
O gruwel I
T>E REI
Wichlares! Wat nieuwe siddring gaat
u aan, dat zich uw tred niet op den drempel veste!
CASSANDRA.
\'t Is de adem van den dood, die reeds dit oord verpestte!
-ocr page 167-
CASSANDRAAS VOORZEGGING.
153
DE REI.
O overmaat van schrik!
CASSANDRA.
\'k Verlate u in het end!
\'t Geen thands gebeuren gaat, maakte u mijn mond bekend!
Herdenkt my, Grijzen, als ons beider bloed zal stroomen!
Herdenkt my, als de tijd der hemelwraak zal komen;
wanneer uws konings kroost der overspeel\'ren bloed
aan vaders gramme schim ten offer plengen moet!
Herdenkt my dan, en tuigt Cassandraas laatste klanken!
Één woord nog! Aan den god, wien ik de gaaf moet danken
dier droeve wichelkunst, met zoo veel leeds betaald!
O Zonnegod, wiens gloed my hier voor \'t aatst bestraalt
doe haast den dag der wraak aan deze kim ontluiken,
dag, die der snooden trots en zegepraal zal fnuiken,
gekwetste vorsteneer herstellen, en dit oord
bevrijden van den smet van laffen vrouwenmoord! —
Zoo is het menschlijk lot! Het heden te vertrouwen,
is op de wenteling der holle zee te bouwen!
Denk, stervling, aan de les van reeds beproefden nood,
en, midden in uw heil, wacht tegenspoed en dood!
1819.                                          (Zy ijlt naar binnen.)
HET TREURSPEL.
(ODE.)
Aartsengelin, die van Gods zij
gevlogen, uw aanbidbre heerschappij
op ons, vervallen stervelingen,
als op de reine hemelkringen,
onwederstaanbaar werken doet!
o Dichtkunst! tolk van God in \'t u gewijd gemoed!
lust het u soms de blanke Cherubsveêren
van uit de hoogste hemelsfeeren,
naar onzen stof klomp uit te slaan?
Lust het u soms in schraler lucht te zweven,
om met een nieuw, een Godlijk leven
te zaligen, zoo ver uw wenk kan gaan?
-ocr page 168-
HET TREURSPEL.
\'54
O neen! Wat zeg \'k? het ware u honen,
uw vlucht te lokken naar deze aard!
Hoe zou de hemelklank dier tonen,
voor de Englen Gods alleen bewaard,
die klank, waar Zijn volkomenheden
zich spiegelen in al haar pracht,
voor dit ons uitgedord beneden
zich wederscheppen in zijn kracht?
Voor altoos weekt gy van deze aarde,
met al de weldaan die gy baarde
met ware schoonheid, deugd en recht!
En thands! één toon van u, die in verheevner orden
geheele werelden doet worden,
deed ons, onheiligen, aan aardsche lust gehecht,
met heel deze aarde, in \'t niet, waaruit wy werden, zinken!
Doch o! is \'t voor het minst geen al te stout bestaan
dien toon, hoe flaauw ook, na te klinken?
Is \'t met der schoonheids rijk voor eeuwig niet gedaan?
Is \'t niet vergeefs dat West en Noorden
zich paren aan de weeldrige oorden
van \'t door God-zelf geheiligd Oost,
om door hun vlammende gezangen
uwe albezieling te vervangen
by \'t u onwaardig menschenkroost?
Verkond ons wie der Kunstgodinnen
in Griek en Romers tempeltinnen
met heidensche offers aangebeên,
na u dien troon op de aarde mocht bekleên,
van waar gy éénmaal zelf het menschlijk harte roerdet
verhieft, vergeestlijktet, en aan Gods voeten voerdet!
Wien hoort de glans dier zegepraal?
Is \'t Clio, wier manhafte taal
den roem van \'s aardrijks vroegste tijden
aan \'t laatste nageslacht verkondt?
Die door des blinden dichters mond
het plekjen, waar eens Troje stond,
aan de eeuwigheid vermag te wijden?
Een rij van koningen, een fiere heldenstoet,
-ocr page 169-
HET TREURSPEL.                                 155
dien ze uit het graf herroept en ons aanbidden doet,
kent haar de zege toe! Zy vlechten hun laurieren,
stemt gy het meè, in één, om Clioos kruin te sieren!
Maar neen! een andre toon ontstaat!
Euterpe roert de gouden snaren!
Daar treedt zij voor met losse haren,
de Godheid in het oog, die door haar spreken gaat!
Zy zingt! Het aardrijk is verdwenen 1
\'t Verleden en de toekomst smelt in ééneo!
De hemel opent zich voor \'t menschdom... \'t Is te veel!
Geen stervling viel de kracht ten deel,
haar stouten hemelvaart te teugelen,
of \'t spoor te volgen van haar vleugelen!
De ziel verliest zich in die vlucht,
erkent haar machtloosheid, en stort in lager lucht!
Gy zijt het, Melpomeen! de kroon past op uw haren!
U zij het dichterlijk gebied!
n, die den gloed der lierzang weet te paren
aan \'t grootsch geluid van \'t heldenlied!
O! weigert gy niet aan deze oorden
dien toon, der hooge heemlen lust?
O! tokkelt ge die zilvren koorden,
waar op der heemlen waarheid rust?....
Ge ontrukt, ge ontrukt ons aan ons-zelven!
Gy voert ons tot de stargewelven,
tot voor dat licht, waar meê Gods Almacht zich omhult
Gy kent, en gy verkondt die wegen,
waar door Zijn vonnis of Zijn zegen
zich in dit jammerdal vervult!
Maar hoe? wat bloed-, wat treur-, wat scnriktooneelei
Meestres van \'t diep geschokte hart,
die door het knijpen zelfs der smart
de ziel te boeien weet, te streelen!
Wat ijslijkheden voert ge ons aan?
Hier broeders, heet op \'t bloed van broeders,
daar aan zich zelve ontvallen moeders,
die aan haar eigen kroost verwoede handen slaan!
Hier vorsten, by den troon geboren,
-ocr page 170-
156                                HET TREURSPEL.
ter neer gebliksemd van dien troon!
Daar de eer, die braafheid scheen beschoren,
ontwijd aan gruwelen ten loonl
Wat vreemde tegenstrijdigheden,
door \'t sterfelijk verstand bestreden,
en die ge \'t weggesleept gemoed
erkennen en aanbidden doet!
Want zwevende op azuren wolken
ontdekt gy d\'opgetogen volken
\'t ontzachelijk geheim van \'t Lot!
En wijst, by \'t stroomen onzer tranen,
by \'t bulderen der driftorkanen,
op de Alvoorzienigheid van God!
De loop van werelden en tijden,
dus leert ge, is door één woord voor de eeuwigheid beschikt,
en \'t eens bestemde lot blijft pal en onverwrikt!
Den slag, door dit gedreigd, te mijden,
is boven \'t perk der menschlijkheid,
en al die standverwisselingen,
die zich elk oogenblik verdringen,
geleiden ons naar \'t heil, door Zijn gena bereid!
Verheven rei van \'s Oudheids treurspeldichteren!
van schoon-, van groot-, van waarheidstichteren!
en gy vooral, doorluchte dichtrenvorst,
o Eschylus! uw stoute dichtvlucht dorst
het spoor tot hooger waarheen banen,
dan blinde heidnenzielen wanen!
De zetel van hun valsche goón
schokte op het galmen van uw toon!
Uit hooger, ja, uit hemelsche oorden
drong met den klank van uwe woorden
een straal van waarheid in het hart,
verheffend voor den geest, en balsem voor de smart!
Zoo, Dichtkunst, voegt het u te loven!
de traan in \'t oog, het oog gericht naar boven!
bezield met heldenkracht, op vorstengrootheid fier!
Gy zijt het, Melpomeen! de kroon past op u\\y baren!
Dat dan die kroon uw haren sier\',
-ocr page 171-
HET TREURSPEL.                                 157
en roere uw Zustrenrei ter uwer eer de snaren!
Ter uwer eer? Tot die van God,
van Hem, die heel des werelds lot
met éénen wenk bestemde, in één hand houdt omsloten!
Van Hem, uit wien de glorie daalt,
die om het hoofd van Vorsten straalt,
waarvan Zijn hand het éénig kan ontbloten!
Van Hem, die zegent, Hem, die wreekt,
wiens invloed in den dichter spreekt,
wanneer het woudgediert zich opdringt aan zijn kluisteren,
het stof zelf zich bezielt, en aarde en heemlen luisteren!
1819.
LIEFDE.
In d\'eersten gloed der jeugd, wen \'t licht getroffen hart
de prikkling van \'t vermaak, en \'t knellen van de smart
in al hun kracht ontfangt, wanneer de driften woelen
door heel ons aanzijn, en de Godheid doen gevoelen,
die noopt tot zaligheid — wat voorwerp heeft natuur
den dichter waardiger, dan liefde! uw hemelsch vuur?
Voor u dan klink\' mijn zang! Geliefde zanggodinnen!
bezielt me, \'k ga een lied, het lied der jeugd, beginnen.
Wie zijt ge, hemeltelg! wier goddelijke gloed
\'t heelal in wezen houdt? Wat drift de boezem voed\',
van u is de edelste, de heiligste van allen,
van u de machtigste! By duizend duizendtallen
biedt u het menschdom dag aan dag het offer aan
van harten, die voor u, voor u-alleenig slaan!
Uw aam is heeter dan de gloed der hemeldaken,
wen Sirius gesternt\' het aardrijk dor doet blaken;
de drift, die op uw wenk het ziedend hart vervoert,
is woester dan de orkaan, die d\'Oceaan beroert.
Wie zijt ge, hemeltelg? Uw frissche myrtenkransen
zijn duizendwerf meer waard, dan de onbetrouwbre glansen
der kroon. De vorstlijke eik, de slanke populier
verneêren voor uw myrt hun fierheid. De laurier
-ocr page 172-
. 15»
LIEFDE.
beschaduwt \'s dichters hoofd, om zich aan haar te paren
Aanschouw de menigte, die zich om uw altaren
verdringt. Het bleek gelaat getuigt de minnesmart
die merg en bloed verteert, gekoesterd in het hart!
Des krijgsmans woestheid is in tranen weggezonken
uit de oogen, die alleen van oorlogsijver blonken:
zijn moordlust is gesmoord; hy ademde in de lucht,
die in dees streken speelt, een liefelijker zucht.
Verg, dichter! van uw lier geen moedige oorlogszangen,
het kweelend liefdelied heeft die van zelf vervangen,
en alles stemt te zaam, om d\'invloed van de min
te zingen, alles roept haar dierbre gunsten in.
Wie zijt ge, hemeltelg? Wat, dit uw alvermogen?
Daal neer, aanbidlijke, voor onze aanbiddende oogen.
Een lentekoelte waait, en spreidt zijn ambergeur
door \'t trillende geboomt\': de frissche grond stort keur
van bloemen, alles aamt een nieuw, een beter leven.
Wat ruischt gy, golfjes! door een teedre lust gedreven
en spat in schuim op? En gy, zoete melody
van \'t tjilpend pluimgediert! spreek, wat verkondigt gy?
Wees welkom, heilgodes! gy nadert uit den hoogen!
Verblindend is uw glans, uw schoonheid voor onze oogen.
Maar ja, wy kennen u, des hemels oudste kroost!
door wie het menschdom werd, en die zijn jammren troost;
geen kind vol wreedheid, dat, met dartelende handen
vermaak schept met zijn gif het weerloos hart te branden;
o neen, een engelin, die, waar haar voetstap naakt,
het doode levend, en wat leeft gelukkig maakt!
Gelukkig duizendmaal, op wien uw gaven dalen,
wie al de schatten van een wereld niet betalen;
gelukkig duizendmaal, wiens uiterste ademtocht,
aan u geheiligd, uw gezegend heil bekocht.
Vergeefs misgunt een zee u de allerzoetste kussen,
Leander! zou haar woede uw brandend minvuur blusschen?
Uw arm tart golf en storm, en overwint; de nood
verhonderdvoudigt uw geluk; maar zelfs de dood
waar\' zoet, mag Heroos hart er \'t offer van ontfangen!
O! mocht mijn boezem eens zich aan uw boezem prangen,
-ocr page 173-
LIEFDE.
159
naar wie mijn hart vergeefs sints de eerste kindschheid zucht,
wier tooverbeeld me omzweeft, wier wezen my ontvlucht!
\'k Zou door het bruisschen heen der opgezette baren
my storten in uw arm; ja duizend doodsgevaren
trotseeren om één blik van uw aanminnig oog.
De roem van oorlogsmoed, de roem der kunst klinkt hoog,
en zoet weergalmt haar stem in vrijgeboren harten!
Maar ach! wat is dat zoet by \'t hei], ja by de smarten
der liefde! Lauwerkrans! die \'t dichtrenhoofd omvlecht!
Was ooit mijn jeugdig hart aan uw bezit gehecht,
\'t waar\' om u met dit hart der schoonheid aan te bieden!
Maar gy, o Engelin! wat spoedt gy, ons te ontvlieden ?
U danken we, u-alleen, wat de aard tot hemel maakt!
Verleen uw bijzijn aan den dankgalm, dien zy slaakt.
Maar neen! gy toeft niet: moê van \'t nietig stofgewemel,
spreidt gy den goudglans van uw wieken uit ten hemel;
ons oog verliest u in zijn bogen! voer de beè
van \'t onvoldane hart voor \'t minste met u meè.
Ik vraag geen aardsche macht noch licht vergankbre schatten,
die onrust zonder maat, geen rein geluk bevatten;
ik hijg naar \'t heil van een door u gezegelde echt.
O mag ik heel den loop mijns levens aan het recht
ter Godgeliefde dienst van d\'onderdrukten wijden,
zoo laat my voor die zaak de felste rampen lijden.
Ik ben gelukkig, \'k ben verheven boven de aard,
zoo gy my slechts een bloem op dit mijn pad bespaart
1819.
AAN BILDERDIJK
BY HET AFSTERVEN VAN ZIJN\' ZOON
JULIUS WILLEM.
Ja, TRANEN ZIJN ONS DEEL OP AARD,
en wat de weg des levens baart,
is distel voor den voet, en voor de lippen alsem!
Hier treffen slagen, waar wy treên,
hier groeien jammren rondom heen,
en de aarde die ze teelt, teelt voor ons leed geen balsem.
-ocr page 174-
i6o
AAN BILDERDIJIC.
Dit klonk uw lier, doorluchte Bard,
zoo vroeg reeds aan de wrangste smart,
\'t hardnekkigst lijden, prooi gegeven!
Dit klonk die lier, wier melody
steeds somber, maar steeds groot en vrij,
de waarheid in den toon der Poezy deed leven.
Gy wachttet sints uw eerste jeugd,
van geen ontluisterde aarde vreugd,
dan die geboren wordt uit moed en plichtsbetrachting!
Gewapend tegen \'t grimmig lot,
met onbeperkte hoop op God,
en met de toovermacht der Dichtkunst tot verzachting!
Ach! \'t was geen aardsche tegenspoed,
die zulk een steun, die zulk een moed
in d\'eedlen boezem kon verwrikken!
Des noodlots toorn verzelde uw schreên!
Gy zaagt haar dreigende om u heen
met onverzette blikken!
Maar ach! een ijsselijker slag
dan al wat jammer heeten mag,
trof uw in \'t leed vergrijsde haren!
Een slag, o God!.... O! had mijn bloed
den eisch van \'t ijzren lot geboet,
het had gestroomd, om hem uw hoofd te sparen!
Vergeefs ontzag het brandende Oost,
ontzag de storm het dierbaar kroost
dat aan den boezem snelt, te lang van hem gescheiden!
De dood staat van haar prooi niet af
en de akelige loon van \'t graf
vervangt het welkomstlied, wiens galmen hem verbeidden.
Wie zal, wie kan het thands bestaan,
de bittre, bartverscheurbre traan,
die op de wangen brandt der ouderen, te drogen?
Wie spreekt hier ijdle troostreên uit,
verzwolgen in het smartgeluid,
waarin de spraak verstikt by \'t onbescheiden pogen?
-ocr page 175-
161
AAN BILDERDIJK.
Neen! wie uw zielsgevoel verstaat,
stort hier geen machtelooze maat
om de overstelpte borst aan \'t foltrend wee te ontscheuren.
Zijn lier, omfloersd met treurend zwart,
geeft slechts den doffen toon der smart
en wat zijn hart vermag, is met het uw te treuren!
Van U alleen, o God, komt troost!
Gy geeft, en Gy herneemt het kroost,
waar \'t ingewand aan kleeft, de ziel in leeft der ouderen!
Is niet van U en ramp en vreugd,
en \'t aardsche lijden zelfs der deugd?
Verlicht niet Gy den last van de afgetobde schouderen?
Van uit Uw alomvattend Hof,
waar \'t alles juicht in Uwen lof,
slaat Gy Uw droeve kinders gade;
en uit de diepste kolk der smart
verheft Uw hand weer \'t zinkend hart,
en de Englen loven Uw genade!
Der troostelooze moeders zucht
zal niet versmelten in de lucht,
maar voor Uw glansrijk aanzijn stijgen!
De kreet des vaders om zijn zoon,
dringt door, o God, tot voor Uw troon,
en doet de hemelvreugde zwijgen!
De geest des afgestorv\'nen leeft!
De geest de- ifgestorv\'nen zweeft
naby het kwijnend moederharte!
Zijn geest omzweeft dat achtbaar hoofd,
in leedverduring afgesloot
en lenigt, ongezien, zijn smalle.
Ja, heilboó van Gods oppermacht,
zal hy in schaduw van den nacht
u \'t uur verkondigen, dat onzen boei moet slaken;
den heildag, die het gantsch Heelal
in d\'éénen God vereenen zal,
en in der schepslen heil des Scheppers werk volmaken.
1819.
II
-ocr page 176-
16 j
BY HET OPENBAAR EXAMEN.
BY HET OPENBAAR EXAMEN
DER
NEDERLANDSCHE PORTUGEESCH-TSRAELITISCHE ARMENSCHOOL.
17 Mei 1820.
VOORZANG.
I.
Gezegend Gy, die ons het leven gaaft!
Wy danken U voor \'t uit U spruitend leven
wy danken U, die de armen troost en laaft,
om \'t geen Ge ons meer dan \'t leven hebt gegeven!
Ontfang den toon, dien U onze onmacht biedt!
In U begint, in U voleindt ons lied!
2.
Weldadigheid houdt hoogtijd op dees dag!
Op dezen dag viert men het heil der armen!
Wy smeken U met kinderlijk ontzag,
dat uwe gunst hun poging moog beschermen!
Gun ons dees dag der schepslen hoogst genot:
tot Uwen lof te hand\'len, o mijn God!
3-
En voor dees Rij, wier milde zorg en deugd
ons de ongend van \'t grillig lot vergoeden,
voor die heft mee dees diep getroffen jeugd
den smeekzang aan, dat Gy hen moogt behoeden!
Uw zegen ruste op hun eerwaardig hoofd! —
en zij Uw naam in eeuwigheid geloofd!
EERSTE TUSSCHENZANG.
I.
Brave, wakk\'re hovenieren
strooien hier het zaad der deugd,
\'t zaad van kennis en beschaving,
in het hart der schaamte jeugd!
Moog Gods oog dat zaad doen rijpen,
als een koesterende zon!
Moog Zijn heugend volmaken,
wat hun liefdezorg begon!
-ocr page 177-
163
BY HET OPENBAAR EXAMEN.
2.
Eind\'lijk is de dag gekomen,
lang met angst en hoop verbeid!
Angst, om onze jonk- en zwakheid,
hoop op Uw Voorzienigheid!
Schenk ons, Hemel! schenk ons krachten!
Laat het blijken op dees dag,
wat, vertrouwen op Uw invloed,
wat erkentlijkheid vermag!
3
Weezen strekt Gy tot een Vader!
en Gy zijt der armen schat!
In Uw gunst, almachtig Koning!
Is het heil der aarde omvat!
Waarom zouden wy dan schroomen?
Gy verzorgdet steeds ons lot!
Onze kracht is Uwe bijstand,
onze Vader, onze God!
TWEEDE TUSSCHENZANG.
I.
\'t Oog, dat wy naar boven slaan,
is bevochtigd met een traan,
uit het jeugdig hart gevloeid,
dat van dankerkentnis gloeit!
Met de wijsheid van een vader,
met een moeders tederheid,
voelen we ons door God geleid
tot geluk en deugd te gader!
2.
God! als onze stem zich paart
met geheel een lovende aard,
dan verzinken we in Uw lof
van verrukking weg in \'t stof!
Maar Uw teedre zorg te roemen,
is nog zoeter aan ons hart;
en \'t vergoedt de wrangste smart,
dat we U Vader mogen noemen!
-ocr page 178-
BY HET OPENBAAR EXAMEN.
3-
Deze naam past onzen mond!
past vooral op dezen stond,
daar Gy met een Vaderoog
ons versterktet van omhoog!
Vader! goedertieren Vader!
die Uw kinders hebt verhoord!
De enkle uitspraak van dit woord
voert ons aan Uw hemel nader!
S L O T Z A N G.
Looft den God, die aarde en hemel
op een wenk ontspruiten deed!
Looft den Vader van zijn schepsels,
die versterking schenkt in \'t leed!
Hy, alwetend, alvermogend,
zorgt niet eenig voor \'t geheel:
neen, Zijn oog, Zijn zorg, Zijn zegen,
hoedt ook \'t allerkleinste deel!
Heft uw stem dan naar den Hoogen!
Looft Hem met een iein gemoed!
Hy verhoort oprechte harten,
in genot en tegenspoed!
Looft den God, die aarde en hemel
op een wenk ontspruiten deed!
Looft den Vader van zijn schepsels,
die versterking schenkt in \'t leed!
Zalig, die op Hem vertrouwen,
die Hem ware hulde doen!
Heel de wereld, saamgespannen,
zou op zulken vruchtloos woên!
Wie dan Hy vermag te straffen?
Wie dan Hy deelt schande en eer?
Laat het menschdom vrij verneêren!
Hy verheft den brave weer!
God regeert op aarde en hemel!
Hy is meester van ons lot!
Wanhoop niet, bedroefde zwakheid!
voor uw welzijn waakt een God!
-ocr page 179-
AAN Dr. IMANUEL CAPADOSE.                            165
DEN HEERE
Dr. IMANUEL CAPADOSE,
BY HET AFSTERVEN ZIJNER ECHTCENOOTE,
VROUWE
BATSEBA CAPADOSE, geboren DA COSTA.
Mijne ziel sterve den dood der oprechten, en
mijn uiterste zij gelijk het zijne!
.___________
                        num. XXIII. ia
Rechtschapen Grijzaart, die het eerbiedwaardig hoofd
weemoedig buigt ter aard, en dus versmelt in smarte!
Ach! 200 ons zulk een smart nog troost veroorelooft,
ontfang d\'oprechten toon van \'t met u nokkend harte!
De God, wiens heil\'ge wil zich hier vervullen moet,
wiens doel ver boven \'t oog van \'t menschdom is verheven,
de God, die lijden doet, de God, die sterven doet,
maar lijden, uit gend; maar sterven, om te leven;
die God heeft ook uw kruin, vergrijsd in deugd en eer,
getroffen met een slag, niet heelbaar op deze aarde!
Eene aangebeden Ga vraagt ge aan de graf kuil weer:
de helft uws levens stierf, en de andre mist haar waarde!
De dierbre viel, wier heil in \'t uw besloten lag,
wier lijden \'t uwe was, sints tweemaal achttien jaren!
Die dierbre, lijdensmoè, sloot de oogen voor den dag,
dien zelfs uw liefdezorg haar langer niet kon sparen!
Vier, vier den teugel aan \'t rechtmatigste verdriet,
en slaak den zilten traan, die opbruischt naar uwe oogen!
want heilig is die traan! Hy is van wanhoop niet,
maar wekt op uwe wang der heemlen mededogen!
Gy, brave, aanbidt ook hier Gods liefderijke hand,
die immer balsems druipt, die \'t aardsche leed verzoeten!
U wijst een heiige Hoop op beter vaderland,
waar de Englen reeds uw Gade als nieuw geboren groeten! —
Ach! \'t nietig stof alleen zonk in de nacht van \'t graf;
de reine ziel stijgt op om hooger welzijn te erven,
maar ziet nog neer op u; zy, die het voorbeeld gaf
van wel te leven eerst, en thands — van wel te sterven!
1820.                   _____
-ocr page 180-
i66
EURYDICE.
EÜRYDICE.
Te, veniente die, te, decedente, canelat.
V1RGILIUS.
„Herhaal, mijn lier, herhaal den zang,
„dien eenmaal Orpheus zong,
„den toon, dien \'t klemmendst zielsverdriet
„hem uit den boezem wrong!"
Eurydice, Eurydice!
„Dus galmde dag en nacht
„aan Strymons eenzaam oeverzand
„des dichters jammerklacht."
Eurydice, Eurydice!
Keer weer tot uw gemaal!
Mijn boezem slaakt geen andre beê,
zoo lang ik adem haal.
Genot des levens op deze aard!
gy hebt gedaan voor my!
Eurydice werd u ontscheurd,
en haar gemaal, als zy!
Mijne oogen, gunt den tranenvloed
een onbeperkten loop!
De tranen zijn mijn toeverlaat,
de wanhoop is mijn hoop!
Wat anders bleef er voor dat hart
niet levend dan in schijn?
Voor welk een vreugd, voor welk een leed
zou \'t nog gevoelig zijn?
Ten tweedenmale kwijne ik weg
in weduwlijken rouw!
\'k Sterf tweemaal ééne zelfde dood,
\'k derf tweemaal ééne vrouw!
O goden! hadt ge nog uw haat
niet fel genoeg geboet,
toen ik uw strengheid tuigen moest
met meerder dan mijn bloed?
-ocr page 181-
167
EURYDICE.
Toen ik in d\'eersten bloei der jeugd
een gade sterven zag,
en op \'t meêdogenlooze graf
waanzinnig, stervend lag!
Toen ik uw bliksems tergen dorst,
en afriep op mijn hoofd,
en my ten prijs bood aan de dood,
die me alles had ontroofd!
Maar neen! uw toorn misgunde my
de kalmte van het graf,
en \'k werd gespaard, na al dien rouw,
tot nog verschrikbrer straf.
Op eens schiet door mijn veege borst
een straal van hoop en moed,
en stort een nieuwen levensgeest
in d\'omloop van mijn bloed!
\'k Heradem, \'k voel weer dat ik leef,
ik ben my-zelve weer,
\'k ben de Orpheus weer van vroeger tijd!
Neen! duizendmalen meer!
De heil\'ge drift der poezy,
vervangt de plaats der smart;
\'k Ontwaar met nooit beproefden gloed
de Godheid in mijn hart!
De Godheid, ja ! der poëzy
verleent my godenkracht!
Een meer dan menschelijk bestaan
moet op dien stond volbracht!
\'t Verleden onheil moet hersteld,
de wet van \'t Lot bestreên,
en de onverbiddelijke dood
door mijne stem verbeên!
Op de inspraak moedig van den God,
die \'t dichtrenhart bezielt,
ontruk ik my aan \'t dierbaar graf,
dat my geketend hield
-ocr page 182-
EURYD1CE.
Ik hang het gouden speeltuig om,
Calliopees geschenk,
dat eens \'t verbaasde woudgediert
deed hangen aan mijn wenk.
\'k Vertrek, ik spoed, ik ijl, ik vlieg
naar \'t uiterst eind der aard,
waar zich het rijk der levenden
aan \'t rijk der dooden paart!
De zwarte golven van den Styx
bespoelen reeds mijn voet!
Reeds heeft my Charon in het oog,
en roeit my in \'t gemoet!
Hy nadert, maar erkent een mensch,
geen schim, van vleesch ontbloot!
„Van hier!" graauwt my de grijzaart toe,
„geen levende in dees boot!
„Daar is geen toegang tot dit oord,
„dan door de nacht van \'t graf.
„en wachte, wie het kennen wil,
„het uur van sterven af!"
Ik antwoord niet, maar grijp met één
de cither van mijn zij!
\'k Lok uit de zacht bewogen snaar
een sombre melody!
Een onbestemde melody,
zielroerend als een zucht,
die uit het diepst des harten welt,
en wegsmelt in de lucht.
De bootsman luistert, en voor \'t eerst
treft hem eens menschen klacht!
Zijn fronslend voorhoofd heldert op,
zijn norsche blik verzacht!
\'k Vervolg: het bootjen nadert steeds
den oever meer en meer!
\'t Ontfangt my eindlijk, en, o heil!
de grijzaart biedt geen weer!
-ocr page 183-
EURYDICE.
Nu vare ik met de zoetste hoop
in \'t opgeruimd gemoed
de negendubble kronkling om
van d\' onderaardschen vloed!
Wy landen: \'k richt een vasten tred
naar Plutoos schrikpaleis,
als op des hemels hulp gerust
op mijn vermeetle reis!
Nu valt Cerbeer my grommend aan —
één toon slechts van mijn luit
bedwingt zijn opgesparde keel,
en dooft zijn gramschap uit!
De ivoiren poorten oopnen zich;
de hehvacht staat geschaard;
\'k stap midden door die monsters heen.
voor dood noch leed vervaard!
Eén oogwenk voert my in \'t gezicht
der onderaardsche goón!
Eén oogwenk voert my aan den voet
van hun ontzachbren troon!
Daar zat de norsche geestenvorst
naast Ceres schoone spruit,
dien trek van strengheid op \'t gelaat,
die weinig heil beduidt!
Met de uitgezochtste mengeling
van tonen, hemel zoet,
breng ik het koninklijke paar
den dichterlijken groet!
Door nooit gevoelde boezemdrift,
door nooit gekende kunst,
win ik by de eerste snarengreep
hun aandacht, ja, hun gunst!
Ik huw aan d\' invloed der muzijk
de kracht der dichtreutaal,
en, golvend op den cithergalm,
vervult mijn stem de zaal!
-ocr page 184-
EURYDICE.
I
Nu zing ik van de kracht der min,
het zoet der huwlijkstrouw,
nu zing \'k het hoogste heil des mans,
de weêrmin van een vrouw!
\'k Verhef in gloeiend maatgezang
den lof van \'t godlijk kind,
dat aarde en hemelen bezielt,
en goden-zelf verwint.
Ik voer die gouden dagen weer
van uit der eeuwen nacht,
toen Pluto zelf zich onderwierp
aan Liefdes oppermacht.
Ik zing de hemelschoone maagd
van Ennaas bloeiend veld,
ten troon van \'t schimmenrijk gevoerd
door \'t wenschelijkst geweld.
Maar nu vervangt een ander lied
het zachte lied der min.
Ik stel in hoog gestemden toon
den lof der goden in!
Den lof der goden hef ik aan
van hemel, hel en zee,
bedeelers van der menschen lot,
gevoelig aan hun wee.
Groot en aanbidlijk is hun hand,
als zy kastijdt voor \'t kwaad:
maar de eigen hand herstelt ook vaak
de wonden die zy slaat.
En met een tweeden overgang
tot teedrer melody,
begint mijn stem het droef verhaal
der rampspoed die ik lij\'.
Ik maal dat meer dan menschlijk heil,
helaas ! zoo ras verbeurd.
Ik maal de aanminnigheên der ga,
my van het hart gescheurd.
-ocr page 185-
I71
EURYDICE.
Ik melde wat ik eenmaal was!
Ik toone wat ik werd:
een bloote schaduw van my-zelf,
een levend beeld der smcrt.
Ik zinge uit overmaat van rouw,
als droeve Philomeel:
en \'t is haar kunstelooze toon,
dien \'k half bewustloos kweel.
In \'t eind begeeft my zelfs die kracht;
ik wil, maar kan niet meer!
Mijn cither zwijgt, ik storte my
voor \'s Vorsten voeten neer!
„Weldadig God!" roep ik nog uit,
„Eurydice of \'t graf!"
dus eindig ik mijn bittre klacht
en wacht mijn vonnis af.
Dat vonnis (hemel! welk een vreugd!)
zal my genadig zijn.
\'k Bespeur den voorboó van mijn heil
in \'t oog van Proserpijn.
Dat oog, doorglinsterd van een traan,
wendt zy tot haar Gemaal!
Dat oog dringt door tot in zijn hart! —
en ik, ik zegepraal!
„Vermeetle, maar gelukkige!"
dus spreekt my Pluto aan,
„de dood hergeeft voor \'t eerst haar prooi:
„uw bede is toegestaan!
,,\'k Hergeef Eurydice aan de aard —
„maar hoor naar mijn gebod!
„want uw gehoorzaamheid alleen
„beslist uw volgend lot.
„Bedwing uw vuur\'ge liefdedrift!
„Aanschouw uw gade niet
„zoo lang uw voet den grond betreedt
„van mijn geducht gebied!
-ocr page 186-
EURYDICE.
172
„Wend thands uw aanzicht van my afl
„Ontfang uw êgaas hand!
„Leid haar in hooger luchten weer!
„maar doe mijn woord gestand!"
Zoo spreekt hy: \'k dank hem met een traan!
Ik wend mijn aanzicht af,
en \'t machtig heilwoord wordt vervuld,
dat my de Godheid gaf!
Ik druk die aangebeden hand,
daar ze in de mijne rust,
de boezem vol van tederheid,
verlangst en hemellust!
Ik worstel met mijn ongeduld,
terwijl wy opwaarts gaan!
\'k Bedwing mijn oog, en zelfs mijn stem —
het uur der vreugd spoedt aan!
Reeds glanst de heldre gloed der zon
weldadig op ons neer!
Een enkle oogwenk toevens nog,
en \'k heb mijn gade weêrl
Helaas! een enkel oogenblik
verandert heel mijn lot!
Mijn brandend ongeduld vergeet
het Vorstelijk gebod!
Aan mijn te volle borst ontvloeit
het zalig wellekom!
„Wees welkom (roep ik) dierbre ga!"
En, hemel! ik zie om!
\'k Zie om, en ach! geen gade meer!
Ik ben op nieuw alleen!
In \'t zwart verschiet versmelt een schim —
Eurydice verdween!
Wat zoude ik op dien schrikbren stond
my-zelf van schuld bewust,
het hart van schaamte en rouw vervuld,
in plaats van hoop en lust?
-ocr page 187-
EURYDICE.
173
Helaas! ik deed geen poging meer
tot redding in dien nood!
\'k Verwachtte voor geen tweede maal
genade van den Dood!
Ik geef my over aan mijn lot,
aan wanhoop zonder perk,
en keer naar \'t aardsche strafverblijf,
in dit vooruitzicht sterk.
Gy, Strymons Stroomgod, ziet my sints
verkwijnen aan uw boord,
terwijl noch sterveling, noch God
mijn bittre klachten hoort!
De zon, die opstijgt uit de zee,
verrast my in dien staat;
in de eigen houding ziet ze my,
als zy de kim verlaat!
Dit droevig oord kent reeds mijn smart!
en aan den doffen toon,
die mijne Eurydice herroept,
is de Echo reeds gewoon.
Gy, Stroomgod, die mijn tranen zwelgt!
tuig eeuwig van mijn leed,
tuig Orpheus nooit verbroken trouw,
tuig Orpheus dieren eed!
Ik zweer \'t by mijn verloren heil!
by mijn onlijdlijk wee !
by uwe nagedachtenis,
o mijne Eurydice!
Ja, by de waatren van den stroom
van \'t wreede rijk der doón,
(een eed, nooit strafloos overtreên
zelfs door de Hemelgoón!)
Dat nooit een tweede huwlijksvlam
zal blaken in dat hart,
mijn gantsche leven lang bestemd
tot weduwlijke smart!
-ocr page 188-
174
EURYDICE.
Ja! \'k zweer, o wufte Mingodes.\'
uw dienst voor eeuwig af,
aan de assche van mijn ga getrouw,
tot aan den rand van \'t graf!
Intusschen klink, mijn cither, klink,
maar niet dan WEE en ACH,
ter eer der aangebeden schim,
tot aan mijn jongsten dag!
En als de naneef Orpheus roemt
als dichter eenmaal groot,
zoo kenne, zoo betreur\' hy ook
zijn lot, als echtgenoot!
DE TRAAN.
HET ENGELSCH VAN LORD BYRON VAN ZEER VERRE GEVOLGD.
De traan, die opbruischt naar onze oogen,
in liefde en vriendschap, vreugde en smart,
die is de ware tolk van \'t hart!
Wie door een mond ooit werd bedrogen,
die een geveinsden glimlach plooit,
een traan!.....een traan misleidde nooit!
De traan, naar boven opgedreven
by \'t hein-dijk slaken van een zucht,
geeft den gepersten boezem lucht!
Men ziet hem als een nevel zweven:
maar door dien nevel speelt de gloed
van \'t weder ademend gemoed!
De traan van \'t smeltend mededogen,
dat in des naasten lijden lijdt,
en hem eens broeders zorgen wijdt,
verkondigt in de glinstrende oogen
de Godlijke afkomst onzer ziel,
hoe diep zy van zich-zelf verviel!
De traan des zeemans, die gevaren,
noch \'t naderende doodsuur vreest,
-ocr page 189-
DE TRAAN.
175
is \'t afscheidsteeken van den geest
aan vrouw en kind, wanneer de baren
van d\' opgeruiden Oceaan
het dobbrend schip verzwelgen gaan!
Waar Roemzucht, wederzijds ontstoken,
d\' onmenschelijken kampstrijd mengt,
ook daar wordt vaak een traan geplengd!
En \'t recht der raenschheid is gewroken,
wanneer hij \'s winnaars oog ontvloeit,
en \'t vijandlijke lijk besproeit!
Of, als wy \'t dierbaar oord begeven,
dat onzen eersten kinderlach,
dat onzen eersten bloeitijd zag,
om dieper in te treên in \'t leven;
dan staren wy \'t weemoedig aan,
en \'t droef Vaarwel spreekt door een traan!
Maar gy, vooral, gevoel van liefde!
uw alveroverende tocht
wekt stroomen van dit balsemvocht!
Voor wie uw gloènde pijl doorgriefde
zijn tranen wellust van het hart,
in liefdes vreugd, in liefdes smart!
Ook vvien de geestdrift heeft bevangen,
die \'t moedig hart, waarin zy blaakt,
tot aller harten meester maakt,
dien verwt een gloeiend rood de wangen,
dien wemelt in het oog een traan,
die meer dan woorden doet verstaan.
Wien eerbied ooit de ziel vervulde
in \'t brandend tijdperk van de jeugd,
voor mannenmoed, voor mannendeugd;
de traan is \'s harten eêlste hulde,
en die de nagedachtenis
van groote mannen waardig is!
Zoo wekken Cesars lauwerkroonen,
zoo Alexanders fiere moed,
zoo Maurits grootheid, waard zijn bloed,
-ocr page 190-
[76                                     DE TRAAN.
diep uit het hart der heldenzonen
een traan op, die voor \'t oog verraadt
van welk een zucht de boezem slaat!
Het marmer is een koude hulde!
Mijn vrienden! welle een enkle drop
uit uw gevoel\'ge harten op,
(is slechts de geest die my vervulde
zoo liefelijk een hulde waard)
wanneer \'k zal rusten onder de aard!
DE HOLLANDSCHE POEZY.
VOORGELEZEN OP DE MAALTIJD, GEHOUDEN BY GELEGENHEID VAN DE
JAARLIJKSCHE ALGEMEENE VERGADERING
DKK
HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN,
IN MDCCCXX.
Daar waar der Kunsten outer blaakt
van feestlijke offeranden,
en \'t hart de reinste zuchten slaakt
voor \'t heil der Nederlanden;
daar moogt, by \'t vonklen van den wijn,
gy, Dichtkunst, niet vergeten zijn,
op dezen grond zoo bloeiend!
Voor Hollands dichterlijke taal
klink\' dan op nieuw de feestbokaal,
van \'t purpren druifnat gloeiend!
Bloeit, Hollands taal en poëzy!
Vlecht Deugd en Godsdienst palmen!
Doet door uw stoute harmony
den toon der Wijsheid galmen!
Gij kunt het! Geve uw Helicon,
waar nimmer ondeugd lauwren won,
het zwakke rijk der Logen
aan vreemde Zanggodessen op,
maar lokk\' ze op haar verheven top
de Waarheid uit den hoogen!
-ocr page 191-
DE HOLLANDSCHE POEZY.
Aam hier, o Dichtkunst, dubblen moed!
Sla uit uw breede veeren!
Zoek voedsel voor uw hemelgloed
in \'t hoogst der hemelsfeeren!
De taal, die \'t Hollandsch hart ontvloeit,
was immer van uw vlam doorgloeid!
Uw adem is haar leven!
Zy, zy vermag geheel den schat,
dien Uwe scheppingskracht bevat,
in klanken weer te geven!
Geen andre kweelt de zucht zoo zoet,
aan \'t minnend hart ontvallen!
Geen andre doet met warmer moed
de krijgstrompetten schallen!
Geen andre weet zoo schoon een brand
van geestdrift voor het Vaderland
           
in aller hart te ontsteken!
Noch \'t diep ontzag voor God en plicht,
waarvoor \'t geweld des onheils zwicht,
met zoo veel klem te kweken!
Welaan dan, achtbre priestrenrij
van onze Zanggodinnen !
bewaakt die kostbre poëzy
als \'t vuur der Vestalinnen!
Dat dweeperij noch ongeloof
haar onbezwalkten glans verdoov\',
die over de aard moet schittren!
En laat geen vreemde bastaardij
het zoet van taal en melody
voor kieschheids smaak verbittren\'.
Dan is de luister, dien zy spreidt,
een toorts van geestverlichting,
die op het doornig pad geleidt
van koene plichtverrichting!
Dan is ze een zwaard, dat onverstand
vervolgt, en nedervelt, en bant,
en de ondeugd doet verbleeken;
een stroom, die, uit zijn bed geslaakt,
-ocr page 192-
178                        DE IIOLLANDSCHE POEZY.
de dorre velden vruchtbaar maakt,
en \'t heilzaamst kruid doet kweken.
Bloeit, Hollands taal en poêzy !
Vlecht Deugd en Godsdienst palmen!
Doet door uw stoute harmony
den toon der Wijsheid galmen!
En als, by \'t jammerlijkst verval,
geen plek op de aarde wezen zal
voor Schoon- of Waarheid veilig,
dan nog blijv\' beider naam en macht
tot aan het laatste nageslacht
op Neêrlands Zangberg heilig!
DE ZESDE DECEMBER.
Wat schijnt gy lachend aan de transen,
o dag, welks wederga den held ontluiken zag,
wiens onverwelkbre lauwerkransen
zich Hollands grond met wellust eignen mag!
Ook die werd door de jubeltonen
van Nederlands rechtschapen zonen
als de allerheuchelijkste dag
begroet! Maar ach ! hy blonk niet met dien luister,
die thands ons hart ter gulle vreugd ontsluit!
Een grijze damp rees toen het duister
van \'s afgronds diepten dreigend uit,
en dofte \'t blaauw der hemelwanden,
en mengde in \'t dankbaar wierookbranden
een ongekend gevoel van smart,
een angst, die \'t juichend hart beknelde,
en rampen aan Euroop voorspelde,
nog voor het zwak verstand verward.
Maar ja! dit smartgevoel sprak waarheid !
Straks keerden trans- en zonneklaarheid
in een ontzachbre, doodsche nacht!
Orkanen gromden uit de wolken !
Een oproerzee sprong uit haar kolken,
en dreigde \'t aardrijk met haar kracht!
Ook Holland moest het ondervinden,
\'t geweld van dien ontembren vloed,
-ocr page 193-
DE ZESDE DECEMBER.                             179
die over dijk en dam zich wegen wist te vinden!
Der Vrij heidsmaagd ontviel en speer en hoed.
Gy ook, die thands de glorie der Bataven
met eigen bloed en doodsgevaar hielpt staven,
gy moest, van \'t leven naauw bewust,
de door den Gal verpeste lucht ontweken,
gestevend naar een vreemde kust,
uw kindschheid slijten ver van Vaderlandsche streken.
Van \'t nog standvastig Britsche strand
zaagt gy den moedwil triumfeeren,
d\' afgrijsselijksten dwingeland
met moorden en verraad Europa overheeren.
Dit zaagt ge, en voeldet \'t jeugdig bloed
(dat bloed van de edelsten der mannen,
aloude temmers van tirannen)
ontstoken in een nieuwen gloed,
en greept het wrekend zwaard in handen,
dat eens de ondragelijke banden
des wreevlen Gaulers stuk zon slaan.
Een heldenvolk was opgestaan
in \'t Zuiden, groot en fier geboren,
de Spanjaard en zijn nagebuur,
die in \'t verhevenst oorlogsvuur
zich-zelv\' den dood, hun land verdelging zworen,
eer Frankrijks bloed- en onrechtvaan
ooit op hun vrijen grond zou staan!
Daar vloogt gy heen, en hielpt die braven
zich tegen \'s dwinglands woeste slaven
van \'t gruwelijk gareel ontslaan!
Uw eedle Vaadren zagen \'t aan
van uit der Zaal\'gen vreedzame oorden,
en zegenden hun kroost, daar Taag- en Iberboorden
zijn roem weergalmden wijd en zijd.
Maar Holland, zuchtende in zijn keten,
was de oude dapperheid vergeten,
en voedde een hoop op U, schoon nog niet rijp ten strijd.
Zy zag haar kinders zich ontwringen,
gewapend met onzaal\'gc klingen,
ten dienst eens booswichts, tegen Vrijheid, Godsdienst, Eer!
En zelfs de naam van Holland was niet meer!
-ocr page 194-
l8o                            DE ZESDE DECEMBER.
Maar herroepen wy die tijden
van geweld en schande niet,
om het vreugdgevoel te ontwijden,
dat dees schoone dag ons biedt!
Holland bleef niet altijd zuchten,
jammren, schreien in haar band,
en, geknield, den aanblik duchten
van den trotschen dwingeland!
Stervling! mocht gy \'t ooit verwachten,
wat uw oog getuigen mag?
Uit dien aakligsten der nachten
rees de schitterendste dag!
Aan de Noordelijke transen
glom der Vrijheid dageraad,
en stort thands haar schoonste glansen
weer op Neêrlands ouden Staat!
Maar, o overmaat van zegen!
\'s Hemels weldaad schonk nog meer!
Holland heeft zijn naam herkregen,
en, met hem, zijn krijgsroem weer!
Heil dien naam dan, pas herkregen!
Heil die vrijheid! heil dien roem!
Heil den glorierijken degen
van Oranje en Hollands bloem!
Driemaal heil den held, wiens strijden,
ja, wiens bloed ons vrij behield!
wien we hart en zangen wijden,
•met den warmsten gloed bezield!
Ja, mijn broeders, Pallas zonen,
die voor eer en vrijheid blaakt!
vangt ze gunstig op, die tonen,
die mijn dankbre boezem slaakt!
Thands de feestkelk vol geschonken
met het edelst druivenvocht,
in met geestdrift leeg gedronken —
voor den boei van \'t schrikgedrocht!
-ocr page 195-
DE ZESDE DECEMBER.                             l8l
Dan voor Holland, pas herboren!
Dat het bloeie in krijg en vree!
En, wat nijd zijn rust moog storen,
met den leeuwenklaauw vertreê!
Voor den Vorst der Nederlanden,
die deez\' Staat verlossing bracht
uit de gruwelijkste banden!
hem tot heil en zijn geslacht!
Dat de Held van Neêrland leve!
Dat zijn echt volzalig zij!
Dat die echt hem telgen geve,
Hollands steunsels, zoo als hy!
TER VERJARING
VAN DEN
VELDSLAG BY WATERLOO.
Griekenland was vrijgevochten, en het schaatrend zegelied
had den wapenkreet vervangen op zijn bloedig grondgebied!
\'t Hart, ontlast van \'t moedig krijgsvuur dat hun kracht gaf in
[den strijd,
gaf zich over aan een invloed, even krachtig, meer gewijd!
Nog bevlekt van \'t bloed des vijands, greep de dichterlijke hand
\'t door een God besnaarde speeltuig voor \'t geredde Vaderland!
Lofgezang vervulde \'t luchtruim, en verkondigde overal
de overwinning van de Vrijheid, en des overheerschers val!
Alles luisterde, alles voelde \'t, alles werd op eens bezield,
en bood hulde aan \'t zwaard der volken, dat hun rechten heilig
[hield!
Leed en kommer was vergeten, en het fiere heldenoog
zag de neêrlaag slechts des Konings, waar heel Azië voor boog!
Meer beschaafd, en meer gevoelig, kweekte Pallas stad alleen,
midden in haar zegefeesten, midden in haar krijgstrofeên
\'t droef geheugenis der helden, die haar redden met hun bloed,
en de vreugd verloor haar woestheid in het diep geroerd gemoed!
Dus, dus vierde Atheen haar zegen, en een sombrer pofizy
vloeide aandoenlijk van de lippen der Atheensche dichtrenrij,
-ocr page 196-
l32 TER VERJARING VAN DEN VELDSLAG BY WATERLOO.
en de lof-, en treur-, en lijkzang vloeide met een tranenplas
op liet eerlijk graf der helden, dierbaarst offer aan hun asch !
Dichters! dit \'s een zang, u waardig, en de redders van Euroop!
Zingt hen aan het roemrijk einde van hun aardschen levensloop!
Wie de zege mocht beleven, huldigt heel een juichende aard;
maar den dooden held te kroonen, bleef voor uwe hand bewaard!
Zoo vereeuwig\' hen uw zangtoon, en vervang\' het ruwer lied,
dat de volheid van mijn boezem aan hun nagedachtnis biedt!
Wanhopig op het graf gebogen
van \'t kroost, gesproten uit haar schoot,
verwijt, met blind gekreten oogen,
het brekend moederhart zijn dood
aan heel de wereld, die haar \'t leven
van den op \'t roemrijk oorlogsveld
voor \'t Vaderland gevallen held
niet weer kan geven!
Zy vloekt den oorlog en zijn plagen,
verwenscht dat onmeêdoogend zwaard,
naar dolle staat- en eerzuchtsvlagen
verdelger van de kermende aard;
met hem, die, uit een rots gesproten,
het eerst het gruwelstuk bestond,
\'t metaal te delven uit den grond,
om \'t in een menschenborst te stoten!
Rampzalige! Ja! wy ook treuren
in uw onlijdelijke smart!
Wie \'t zwaard voor \'t onrecht op kan beuren,
is meê vloekwaardig aan ons hart!
Het bloed, dat druppelt van zijn handen,
zal op hem kleven tot in \'t graf,
en tot een eindelooze straf,
op \'t schuldig harte branden!
Maar wie, om de eerbanier te volgen
van Recht en Onschuld, \'t zwaard aanvat,
dien is geen Godheid ooit verbolgen
om \'t bloed, dat om zijn voeten spat!
Die hiervoor dood- en krijgsgevaren
-ocr page 197-
TER VERJARING VAN DEN VELDSLAG BY WATERLOO. 183
met onverschrokken hart bespot,
diens degen is gewijd aan God,
den God der legerscharen!
Dit zwaard, o Noordelijke helden!
blonk in uw ridderlijke vuist
op Waterloos roemruchte velden;
en Frankrijks krijgsmacht werd vergruisd!
Te sterven onder \'t zegepralen
was \'t wenschlijkst lot voor uwen moed,
gy, braven! die met eigen bloed
Europes vrijheid mocht betalen!
Dus wenschten die rechtschapen zielen,
en \'s Hemels wil bestemde \'t zoo!
Met d\' overwonnen vijand vielen
ze op \'t zoenaltaar van Waterloo!
Nog treurt Europe in \'t triumfeeren
om \'t heldenvolk dat zy verloor,
en dankbaar zal zy, de eeuwen door,
hun zegepraal, hun graf vereeren!
Dat lijkcypressen \'t oord versieren,
waar \'t zielloos lichaam molmt tot stof,
en eeuwig groenende laurieren
verkondigen des dooden lof!
De wind, die dartelt in die luchten,
verspreide op d\' uitgestrekten vlerk
den naam, die schittert op den zerk,
en dien de vijand nog zal duchten!
Waar \'t bloed gevloeid heeft dier getrouwen,
daar durft geen vijand ooit meer staan!
By wien hun tombe mag aanschouwen
zal nooit de vrijheidzucht vergaan!
Zoo voer\' de heiligste der dagen
het nakroost samen op hun graf,
en legge \'t daar den eed met geestdrift af,
om nimmermeer der vreemden dwang, der vreemden naam te dragen!
-ocr page 198-
GEVOEL.
GEVOEL.
O! wie beschrijft my \'t geen gy zijt,
gevoel van \'t kloppend harte!
wiens werking vaak de ziel verblijdt,
maar meer nog klemt in smarte!
Gy, mijner Dichtkunst ziel en doel!
gy zijt de bron mijns levens!
maar, overweldigend gevoel!
die van mijn sterven tevens!
Gy zijt de onwederstaanbre gloed,
die my tot dichter maakte!
die in mijn rusteloos gemoed
sints de eerste kindschheid blaakte !
Gy zijt die min, wier zaal\'ge smart
mijn eerste zuchten riepen,
toen in \'t nog pas ontluikend hart
der driften stormen sliepen.
Gy zijt die zucht naar hooger lust
dan van een nietige aarde,
waardoor \'k my-zelven ben bewust
van een verheevner waarde!
Gy zijt, \'t geen my verbindt met Hem
voor wien de Serafs knielen!
Gy zijt de weergalm van Zijn stem
in onze doffe zielen!
Gelijk de poging van het kind,
dat zwikt by iedre schrede,
en ieder stond zich hulploos vindt:
zoo is de kracht der Rede!
Maar als gy onze stappen leidt,
gevoel, van God gegeven!
zoo snellen wy ter zaligheid,
door \'t stormen heen van \'t leven!
-ocr page 199-
GEVOEL.
\'k Wil op mijn Rede, zwak en koel,
mijns levens hoop niet bouwen!
Mijn krachtig, brandend zielsgevoel!
op u wil ik vertrouwen!
Het zy gy vreugde brengt of smart,
en sterven doet of leven,
aan uwen invloed wil mijn hart
zich eindloos overgeven!
\'k Wil naar uw tooverend gebod
beminnen, zingen, loven!
en \'t oovrig van mijn levenslot
verblijve aan God hier boven!
Doordring het stof, dat my omkleedt!
Dooradem en beziel het!
Of, is uw ademgloed te heet,
ontzie niet, en verniel het!
Te sterven op het veld van eer
is echte krijgsmansglorie!
De dood heeft niets verschriklijks meer
in de armen der viktorie!
Maar ook de priester van het schoon
laat zonder leed het leven,
wanneer hy in zijn laatsten toon
zijn laatste zucht mag geven!
HET GENIE.
Weg met lauwertak en palmen!
Weg met dwaze gloriegalmen!
Waant niet dat uw ijdelheid
moed of kunstdrift kan ontwikkelen,
of den grootschen aanleg prikkelen,
door Natuur in \'t hart geleid!
Zoudt gy om een handvol loveren,
Alexander! de aard veroveren?
Had gy ooit een laffe vree
-ocr page 200-
[86
HET GENIE.
boven \'t krijgsrumoer verkoren,
schoon geen faam in menschlijke ooren
uw bedrijven galmen deê?
Gy, Homeeren en Pindaren!
als aan uw gewijde snaren
die verheven toon ontviel,
dien der eeuwen dichtkoralen
met een heil\'ge drift herhalen;
wat gevoelde toen uw ziel?
Of wat deed uw boezems zwellen,
Praxitelen en Apellen!
als ge uit marmer goden schiept,
als ge op ziellooze paneelen
met een zwaai van uw penseelen
leven uit den hemel riept?
Was het om een naam te winnen
by een volkshoop, wuft van zinnen?
Of op dat eens onder de aard
uw gebeente nog mocht juichen
als de naneef zou getuigen
hoe verheven ge eenmaal waart?
Vorsten, helden, malers, dichters!
onvergangbre gloriestichters!
ver van u die gloriedorst!
\'t Is om waarlijk groot te wezen,
niet als groot te zijn geprezen,
dat de drift roept van uw borst!
Neen! die drift is te verheven!
hoort niet tot dit menschlijk leven!
is een vonk van Gods verstand!
En gy zijt, wanneer gy wetten
aan geheel een aard durft zetten,
werktuig in een hooger hand!
Hollands taal, zoo rijk, zoo krachtig,
is het echte woord niet machtig,
dat ons uitdrukt, \'t geen gy zijt,
-ocr page 201-
HET GENIE.
gaaf des hemels! die verovert,
loutert, wegsleept, en betoovert,
en van \'t logge stof bevrijdt!
Geen verdrukking houdt u tegen!
Bergen mogen op u wegen;
gy ontworstelt hun gewicht!
en uw hoofd reikt tot de transen,
schittrend in het wederglansen
van het ongeschapen Licht!
Als het stroomnat niet zal vloeien,
als het zonvuur niet zal gloeien,
dan op menschelijk gebiên;
dan eerst zullen groote zielen
voor een lauwertakjen knielen,
en den blaam der aard ontzien!
VOORAFSPRAAK
BY DE
VOORLEZING VAN EENIGE DICIITSTUKKEN
IN DE
HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ VAN FRAAIE KUNSTEN EN
WETENSCHAPPEN,
AFDEELING AMSTERDAM.
Van uit den stroom, die Pindus voet omkronkelt,
een teug geschept, die \'t dorstig hart verkwikk\'!
Als onze kelk van dezen nektar vonkelt,
geniet de ziel haar zaligst oogenblik! —
Een enkle drup uit dien gewijden ader •
wekt in de borst een nieuwe levenskracht!
De vrije geest voelt zich zijn oorsprong nader,
en schept zich licht uit dezer wereld nacht!
Dit stof versmelt in gloeiende idealen,
met zorg en leed, met ziels- en lichaamspijn!
Dit stof zinkt weg: der h eemlen vreugden dalen!
Gevoel van heil doortintelt heel ons zijn!
O! dat de galm, aan \'s dichters lier ontsprongen,
-ocr page 202-
i88
VOORAFSPRAAK.
van dit gevoel de ziel doordringen mocht,
dat de adem, zich vernieuwend in uw longen,
u \'t eigen heil in \'t diepst des boezems brocht!
O! dal mijn tong hier woorden wist te kneden,
gelijk mijn ziel, gebaad in poüzij!
Ik schroomde niet als dichter op te treden,
bezitter van der harten heerschappy!
De knjgstrompet zou schallen in mijn verzen!
Het heldenhart zou bruischen op mijn zang!
Of \'k zou, geschoeid met Sophocleesche laerzen
een heilzaam vocht doen leken langs uw wang!
De heetste drift zou aller borst vervullen
voor Godsdienst, liefde, en plichtgevoel, en moed!
\'k Zou voor uw oog der Waarheid schoon onthullen!
Gy zoudt haar zien in al haar hemelgloed!
Maar ach! mijn hart, verslingerd en verloren
in de overmaat van \'t brandendste gevoel,
als \'t dit gevoel herscheppen wil voor de ooreri,
vindt ieder klank, vindt ieder uitdruk koel!
O! wil my dan, begaafde Rei! verschoonen,
stelt hier mijn lied uw grootsche hoop te loor.
Verwacht van my geen hoog gespannen tonen:
\'k ben in de ziel meer dichter dan voor \'t oor!
Doch om aan U den dichtgeest in te geven
is mogelijk mijne onmacht zelfs in staat!
Eén vers, één woord, gelukkig neergeschreven,
doordringt een hart, dat voor de schoonheid slaat!
Een Orpheus, ja! moest toovren op de snaren,
om, bijgestaan door zijner Muse gunst,
in de ijzren borst van Thracische barbaren
een sprank gevoel te scheppen voor de kunst!
Hier is die vlam niet moeielijk te ontsteken !
Gelijk de snaar beantwoordt aan de snaar,
en onze stem de Nimf der lucht doet spreken,
zoo stemmen hier de harten met elkaêr!
Wel aan! \'k heb dan uw strengheid niet te vreezen,
als \'k mijn gevoel aan zang en versmaat huw!
Gy-zelf, gij zult daar heel mijn hart in lezen!
gy, mijn gevoel volmaken in het uw!
-ocr page 203-
IN HET ALBUM VAN DEN HEER Mr. J. DE VRIES. 189
IN HET ALBUM
VAN DEN MEER
Mr. JERONIMO DE VRIES.
Voor rijkdom, heel den schat der fijn geletterde Ouden;
voor macht, het zacht gebied van \'t minlijkst huisgezin;
dit deel begeerde uw hart, en \'t werd u niet onthouden!
Dit lot had steeds, DE vries! voor u den hemel in!
Zoo blijve uw kalme ziel, vreemd aan den klem der smarte,
in \'t heil, dat haar omringt, nog lang aan de aard geboeid!
Zie daar der vriendschap stem! zie daar den wensch van \'t harte,
die met den trek mijns naams de oprechte pen ontvloeit!
WAARHEID.
Zoek d\' oorsprong van het dichterlijke lied,
gy, die my leest! in \'t dor geschiedboek niet!
De werklijkheid van \'t dagelijksche leven
wordt moeielijk tot poêzy verheven!
En echter \'t is, \'t is Waarheid, wat de geest
in \'t droomgezicht der dichtvervoering leest!
\'t Is Waarheid, ja, maar Waarheid uit den hemel,
en onerkend by \'t duizlend stofgewemel;
en \'t geen op aard voor \'t sterflijk oog geschiedt,
bestaat, als beeld daarvan, en, op zich zelve, niet!
Naar het Hoogduitsch van
MÜLLNER.
ZUCHT TEN HEMEL.
Dierbaar leven van mijn leven! ziel van mijn verlaten ziel!
met wie rust en zelfbewustheid aan mijn dorrend hart ontviel!
De Almacht riep u tot dien hemel, naar wiens heil gy smachtend
[waart:
rust volzalig; en (zoo \'t zijn moet) blijve ik sterven op deze aard!
Doch van uit dat schittrend lustoord, zoo de keurlingen van God
nog met deernis mogen neerzien op der aardbewoon\'ren lot,
-ocr page 204-
190                                  ZUCHT TEN HEMEL.
werp een blik dan op mijn minvlam, die u eenmaal heeft behaagd,
en, nog in mijn oogen glansend, aan mijn laatste krachten knaagt!
Zoo de droefheid, die my wegsleept, u niet ongevallig is,
bid dan, als ik zal bezwijken in de smart van uw gemis,
bid dan God, dat my zijn Engel even snel weer tot u voer\',
als hy d\' echtknoop losgerukt heeft, die ons beider hart bezwoer
Naar het Portugeesch van
Camoens.
GRAFSCHRIFT.
De Roomsche Themis treurt op \'t stille graf des braven:
\'t is VAN DER KEESSEL, wiens gebeent\' hier ligt begraven!
Gy, wie ge ook zijn moogt, die dees tombe naadren zult,
is \'t meer dan zucht voor \'t aardsch, wat u het hart vervult,
en is \'t gevoelig voor vernuft, voor kundigheden,
voor onvervalschte deugd, en zuiverheid van zeden;
zoo eer hier, met den naam der Godspraak van de Wet,
de nagedachtenis eens leeftijds zonder smet!
V IJ F B IJ S C H R I F T E N.
Je maintiendrai.
AAN Jhr. Mr. W. VAN HOGENDORP.
\'t Palladium van Hollands rust en glorie,
te menigmaal aan \'t zuchtend volk ontroofd,
by \'t blij gejuich der heiligste viktorie
te rug gevoerd met nieuwen glans om \'t hoofd,
de aloude stam van \'t vlekkeloos Oranje,
wiens schaduw roem en vrede en vrijheid spreidt,
wiens heldenteelt meer heerschzucht dan van Spanje
tot Hollands heil in ketens heeft geleid,
omhangen wéér met gouden welvaartsvruchten,
en wortelvast in aller ziel geplant,
heeft eindelijk geen Staatschok meer te duchten,
en Nassaus Leeuw werd die van Nederland!
Maar zag dit volk zijn wenschen en zijn rechten
vervullen, en een Vorstelijke kroon
-ocr page 205-
AAN JONKHEER Mr. W. VAN HOGENDORP.           191
zich om de kruin van zijn beschermers vlechten,
drie honderd jaar van weldaan tot een loon;
een andre stem doet meê haar eischen gelden:
hel is de stem der Waarheid, lang versmoord,
der Waarheid, lang door Staat- en Letterhelden
van uit den rang verstoten, die haar hoort!
\'t Historieblad is zijn vervalsching moede,
en vergt een hand, herstelster van zijn smaad,
die, onbeducht voor des Vooroordeels roede,
en onbesmet van Loevensteinschen haat,
het onrecht wreek\', door ongetrouwe pennen
aan ware Deugd en ware Trouw begaan,
en \'t nageslacht het voorrecht dwing\' te erkennen,
ten allen tijd gehecht aan Nassaus vaan!
Zie daar den eisch der klagende Historie,
en, wie dien eisch of zijn voldoening wraak\'
de Poëzy, bedeeleres van glorie,
staat aan haar zij, en ijvert voor haar zaak!
Die Poezy, het leven van mijn leven,
voor Vorstengunst en wereldgrootheid koel,
maar, waar het geldt tot Waarheids hulp te streven,
vol ongeduld, en bruischend van gevoel,
die Poëzy bezielt dees beeldtenissen
der eedle Reeks van \'t Vijftal zonder ga,
(wiens roem geen Nijd in staat was uit te wisschen,
geen kroonengoud verhoogt, of komt te na);
wanneer mijn hart, met luttel kunstvermogen,
maar met een hand, bestierd door \'t hart-alléén,
hun trekken schetst, en schittren doet in oogen,
te vaak verblind door schijnhoedanigheên!
Doch, schoon geen blaam mijn Zangster staat te vreezen,
als \'k aan baar lied mijn zielsgevoelen huw;
wien zal dat lied, die denkwijs welkom wezen?
Wien, dit tafreel? — van hogendorp! aan U!
aan U, die steeds van de eigen geestdrift blaaktet
voor zoo veel moed en zelfverloochening,
en vaak met my een traan van weemoed slaaktet,
de schim ter eer der helden, die ik zing!
Die met een hand, bezield door Calliope
(de Zanggodin van koningen en gooi),
-ocr page 206-
192           AAN JONKHEER MR. \\V. VAN HOGENDORP.
en in den naam van \'t vrijgewerkt Europe,
een parel vlocht in Derden Willems kroon!
Ontfang ze dan, dees dichterlijke bladen,
waarop de Trouw haar stempel heeft geprent!
Gy, dierbre Vriend, gy zult ze niet versmaden,
gy, die mijn hart, gy, die mijn doelwit kent!
En tuigen zy, als de omloop van de jaren
bestemmen zal de waarheid van mijn zang,
getuigen zy, hoe eensgezind wy waren
in onze zucht voor Nederlands belang!
Die zucht by my ontwikkelt zich in zangen:
zy brengt by u gantsch andre vruchten voort,
reeds bloesemend in \'t edele verlangen,
dat voor de dienst des schepters in u gloort!
Van hogendorp! ik durf het U voorspellen!
een tijd spoedt aan, met nieuwen roem bevracht,
(o! mocht mijn lier zijn grootschen loop verzeilen!)
die schittren zal by \'t laatste nageslacht.
Ja! Neèrland zal der volken voorbeeld wezen,
en, onverleid, door \'t filozoofsch geschreeuw,
aan God en plicht nog trouwer dan voordezen,
verplettren eens het oproer dezer eeuw.
Oranjes kroon zal heel Euroop vereeren,
Oranjes troon staat onomstootlijk vast:
Oranjes stam zal heel de wereld leeren,
wat houding thands aan \'s werelds Vorsten past!
en gy, gy zult, verheven Vaderlander,
zuil van een rijk, met zoo veel trouw gesticht,
onwrikbaar steeds, wat vveifele of verander\'
in \'t echt besef van onderdanenplicht,
Europe \'t beeld des braven Staatsmans toonen,
die, als zijn mond zijn\' Koning hulde zweert,
geen staf aanbidt, die straffen kan en loonen,
maar in den Vorst Gods Stedehouder eert!
-ocr page 207-
WILLEM DE EERSTE.                              193
I.
WILLEM DE EERSTE.
Unus, qui restituit rem.
Der Middeneeuwen Zon ging in Euroop verdwijnen,
en Staatskunst trad in \'t Recht van Ridderoorlogsmoed,
toen \'t Willem van Oranje, ontzagvol, zag verschijnen,
in staat- en oorlogskunst door Karel opgevoed;
die by de heldenkracht van Ridderlijke Vaderen
de Wijsheid schittren deed van een verlichter tijd,
en, op de stem van \'t bloed in de onverbasterde aderen,
aan des Gewetens recht die beiden had gewijd.
Standvastig, moedig, vroom, doordringend, ondoordringbaar,
beleidvol in den raad, beleidvol in het veld,
door list, noch nood, noch ramp in zijn besluit verwringbaar,
tot wijken onbekwaam voor de almacht van \'t geweld,
het oog met kalme hoop tot God den Heer geslagen,
met de eene hand aan \'t zwaard, met de andre aan \'t roer van Staat,
dorst hy den stoutsten kamp, dien ooit Euroop zag, wagen,
en temde uitheemsch geweld en binnenlandschen haat.
Wat drijfveer deed die reeks van deugden samenwerken
tot een zoo grootsch bestaan, tot een zoo heerlijk doel?
Was \'t roemzucht? zucht naar macht, ontspattend aan haar perken?
Neen! Godsdienst was \'t alleen, en heilig plichtgevoel!
Wie twijfle, de Almacht zelf verklaarde hier haar oordeel!
Toen Hollands vrije Maagd, beveiligd door zijn hand,
min uit erkentenis dan tot haar eigen voordeel,
zijn kruin ging sieren met den Vorstelijken band;
toen was het einde daar van dat doorluchtig leven,
waarnaar zoo menige arm tot dien dag vruchtloos dong.
De kogel des verraads deed grooten Willem sneven —
hem was een martelkroon bestemd, geen Gravenwrong.
II.
M A U R I T S.
Essc quam vidcri.
Hy, die by \'s Vaders deugd en manlijke gehechtheid
aan \'t Godgevallig pleit voor Neêrland aangegaan,
13
-ocr page 208-
IQ4                                       MAURITS.
Achilles leeuwenmoed en mannelijke oprechtheid,
en Cesars vorstenziel ten toon spreidde in zijn dadn,
Prins Maurits leeft in \'t hart des echten Nederlanders,
hy leeft in ieder hart, dat van Gods invloed blaakt:
niet als de held alleen, die aan zijn oorlogstanders
met heel Europes lof de zege dienstbaar maakt,
maar als de Staatsman meê, die straffen wist, waar \'t hoorde,
en met een brekend hart, maar met een vaste hand,
(hoe zwaar hem \'t pleit ook viel) de slang van oproer smoorde,
die naar de hartair stak van \'t dierbaar Vaderland!
Eer Hem, voor wien de Dwang zijn ijzren nek moet krommen,
wanneer zijn forsche vuist den oorlogsbliksem klemt!
Eer Hem, die \'t wangeluid der Staatzucht doet verstommen,
en \'t droef verdeelde Land tot zijn behoudnis stemt!
Eer Hem, die, altijd kalm wanneer de golven woelen
en \'t slingrend schip van Staat naby is aan \'t vergaan,
het dwaalgesternte niet van \'t wufte volksgevoelen,
maat \'t spoor alleen vertrouwt, dat Plicht hem in deed slaan;
Eer hem, die, waar hy wenkt, zijn vijanden doet zwichten,
maar die geen vijand kent, dan wie den Staat beroert,
en in het hart te vree met Orde en Recht te stichten,
door voorspoed nooit verblind, door heerschzucht nooit vervoerd:
meer dan de diadeem, aan Willems bloed verschuldigd,
de lauweren bemint, die hem zijn degen won,
en, in der braven ziel alleen als Vorst gehuldigd,
als Dienaar sterft van \'t Land, waaiop hy heerschen kon!
III.
FREDRIK HENDRIK.
Fortes creantur fortibus.
Die aan des legers spits een Maurits kon vervangen,
de glorie winnen kon met Maurits oorlogszwaard,
Prins Fredrik Hendrik leeft in onvergankbre zangen,
en Grols Veroveraar was Vondels loflied waard.
Hy schittert in de rij dier Duitsche Machabeefin,
aan wier ontzachbre reeks dit land zijn aanzijn dankt;
met wie het d\'oorlog tart en zijn verschrikbre weeën,
en zonder wie het kwijnt, en machtloos wordt, en wankt\'
-ocr page 209-
\'95
FKEDRIK HENDRIK.
Maar \'t strekke tot den roem van Fredriks stamgenooten,
dat in zoo schoon een rij hy-zelf de minste stond;
on tuig\' \'t historieblad, door Waarheids hand ontsloten,
wanneer \'t aan \'t nageslacht zijn grootheid luid verkondt,
dat hy nog grooter waar, zoo \'t voorbeeld van een broeder
hem meer bewogen had, dan vrees voor muitrenhaat,
en in zijn Nassausch bloed een meer verheven moeder
geen zwakheid had gemengd, gevaarlijk voor den Staat!
Ja! dan, dan had zijn naam eerst vlekloos uitgeblonken,
indien hy een partij, door Maurits moed getemd,
en tot het heil des volks reeds half in \'t niet gezonken,
de hand niet had gereikt, en in haar wensch gestemd;
indien hy d\' overmoed van kleine dwingelanden,
verdrukkers van het volk, en haters van zijn stam,
met een manhaften blik weerhouden had in banden,
wier strengheid alle hoop aan \'t Staatsverraad ontnam.
Hoe \'t zij, ook hy was groot, en toonde zich Oranje!
wel, in de vastheid niet van \'t binnenlandsch gebied,
maar in den heldenstrijd, gestreden tegen Spanje,
en in het kroost vooral, dat hy aan Neêrland liet.
IV.
WILLEM DE TWEEDE.
Tu Marcellus eris!
De krijgskans is beslist, en Neêrland vrijgevochten;
en Munster heeft den hoed gevestigd op haar kruin! —
De Spaansche macht stortte in. Maar nieuwe Staatsgedrochten
verhieven \'t gruwzaam hoofd, gerezen uit haar puin!
Van op het Raadgestoelt der opgekomen Steden
doemt Burgerdwinglandij de Vrijheid tot haar buit.
Zy ijvert om den leeuw der Nassaus plat te treden,
en ziet met ongeduld naar hun verwijdring uit!
Vergeten zijn de dienst, het bloed, de heldenwerken,
tot Neèrlands heil besteed door hun doorluchten stam.
Men moet hun arm, hun macht verlammen en beperken —
en de eerste tegenstand gaat op uit Amsterdam.
De tweede Willem weet, v/at stormen zich vergdren,
doorziet zijn recht, zijn plicht, met grijsheids kalmen zin;
-ocr page 210-
196
WILLEM DE TWEEDE.
en, met een kracht van ziel, zoo bloeiend als zijn jaren,
rukt op het middenpunt van \'t broeiend onweer in!
Doch \'t uur was nog niet daar van Neêrlands rust en glorie.
Het grootsch ontwerp mislukt. De brave Willem sterft!
Nu heerscht de ondankbaarheid, nu kraait zy luid viktorie,
ten spot van \'t jamm\'rend volk, dat zijn beschermers derft.
En gy, o Nageslacht, dat uw verdrukking huldigt!
ook gy valt Willem af, en hoont zijn heldenasch;
en hy wordt door uw mond van tiranny beschuldigd,
wiens braafheid haar bestreed, wiens zucht uw vrijheid was,
hy, die, zoo de arm des doods zijn vroege jeugd gespaard had,
d\' ondragelijken trots der Steden had beperkt,
en \'t heillot, dat Gods gunst voor dit geslacht bewaard had,
door onbezweken moed reeds in zijn tijd bewerkt!
V.
WILLEM DE DERDE,
Hic murus aheneus csto!
In \'t nimmer feilbaar boek des Noodlots stond geschreven,
dat Frankrijk, zelf in \'t juk eens dwingelands gekneld,
naar de Opperheerschappij der wereld eens zou streven,
en stichten op haar grond een troon van Algeweld!
De tweede Lodewijk van \'t stamhuis der Bourbonnen
waant in zijn Babeltrots dien roem voor zich gespaard,
en \'t vleigezang van \'t hof, zoo slaafsch als onbezonnen,
verheft zijn Koning reeds tot Koning van heel de aard!
Nu ijvren om het Al in Frankrijks wet te dwingen
de moed in \'t oorlogsveld, de list van \'t kabinet;
het schitterende staal van ridderlijke klingen,
en \'t goud, dat harten wint en weerstand nederzet;
en alles waar gelukt aan hun vereenigd pogen,
had niet één Jongling toen het Staatstooneel betreên,
en met onwrikbren moed en steeds hernieuwd vermogen
der Heerschzucht wapens en haar invloed moê gestreên !
Een Willem is \'t op nieuw, een Willem van Oranje,
voor wien de Dvvinglandij, gelijk het Oproer, beeft;
die Frankrijk siddren doet, gelijk zijn Vaadren Spanje,
en \'t waggelend Euroop zijn evenwicht hergeeft.
-ocr page 211-
WILLEM DE DERDE.                              I97
Zoo heeft Hy, wien van Nijd men \'t Staatsroer eenmaal weerde,
niet Holland slechts gered, maar heel Euroop met haar;
ontzaggebiedend groot, wanneer hy triumfeerde,
maar eindloos grooter nog in onheil en gevaar;
en, als een Josua, die, machtig door vertrouwen,
den loop stuit van de zon in \'t wentlend hemelveld,
den machtigsten Monarch in \'t stouts ontwerp weêrhouên,
en \'t lot, dat de aard bedreigde, een eeuw lang uitgesteld.
DE GAAF DER POËZY.
Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed,
tot ééne ondeelbre kracht verbonden,
te zaam gesmolten tot één gloed,
en door den boezem uitgezonden
op vleugelen van melody
om al wat ademt te betooveren,
om al wat hart heeft te veroveren —
zie daar de gaaf der Poêzy!
Gevoel, dat plotseling ontwaakt
by ieder indruk uit den hoogen,
zich uitbreidt, meedeelt, brandt en blaakt
met telkens aangegroeid vermogen!
en ieder zenuw trillen doet
door fijner dan lichaamlijk prikkelen,
en hemelwellust weet te ontwikkelen
uit ieder druppel van ons bloed!
Verbeelding, grijpende om zich heen,
om voedsel voor die vlam te vinden,
en machtig, het Heelal tot één,
een enkel denkbeeld te verbinden!
De buit, die zich haar kracht vergaart,
is, beide, Toekomst en Verleden,
haar buit, natuurs verborgenheden,
haar buit, de hemelen en de aard!
Des Dichters hand stort wel geen bloed,
(hy is geen gruwzaam tweedrachtstichter!)
-ocr page 212-
DE GAAF DER POEZY.
maar echter is zijn wezen — moed
en zonder heldenmoed geen Dichter!
Moed, die waar recht of waarheid spreekt,
tirannen vreest noch schandschavotten,
noch voor het woedend samenrotten
eens God vijandig\' volks verbleekt!
Moed, die de snaren hymnen vergt
by \'t lasteren der Ongodisten;
en \'t oproer met de hulde tergt,
die \'t Gods gezalfden durft betwisten!
Moed zonder steun, dan in zijn God,
en zonder wapen, dan die zangen,
in Goddelijke drift ontfangen,
waar meê hy inrukt tegen \'t lot!
Zie daar de gaaf der PoKzy!
Wie roemt zich dat zy in hem leve?
die oefene zijn heerschappij,
dat Dwaas- en Boosheid voor hem beve!
Hem juicht de brave te gemoet!
Gods wenk verzekert hem viktorie!
Gods Almacht schiep hem tot haar glorie!
Het leed der wereld is hem zoet!
Versmade hy de lauwerkrans,
hem door een aardsche hand gevlochten!
Geen andre zege geev\' hem glans,
dan die op d\' Afgrond is bevochten!
Geen menschenblaam mag hy ontzien!
Hy moet hun ongenade dragen!
Niet streelen moet hy, niet behagen,
maar overwinnen, maar gebiên!
Hy dwing\' met reuzenovermacht
den geest der eeuw te rug te treden!
Hy leere ons zinnelijk geslacht
den weg tot hooger zaligheden!
Aan \'t hoofd der mcnschheid streve \'.\'./
om alle zelfheid te verdelgen,
en Englenwellust in te zwelgen,
van wereldsche verleiding vrij!
-ocr page 213-
DE GAAF DER POEZY.
Zie daar de gaaf der Pofizy!
Het ideaal van dichtvermogen,
verwant aan heiige profecy,
als zy, gezante van den hoogen!
Wat is, by dit, het maatgeluid
van ongewijde cithertonen;
die de aarde toejuicht, waar we op wonen,
geen ziel, die uit den hemel spruit ?
Wat, dan het nederige riet
by den standvasten vorst der boomen?
Wat, dan een namelooze vliet
by Donau-, Rhyn- of Wolgastroomen?
Wat, dan, by zomermiddaggloed,
het wufte hupp\'len der kapellen
by \'t aarde- en luchtverbazend snellen
des Aadlaars, die de zon ontmoet?
V R IJ H E I D.
Odi profanum v
HORATIL\'S.
Het oproer heeft zich door de volken
als een verslindend vuur verspreid!
Een woeste kreet heeft tot de wolken
zijn daverenden galm verbreid!
Een leus van waanverstand en logen
verrijst Godlasterend ten hoogen;
en \'t zinneloos Euroop juicht toe!
\'t Juicht toe, en ziet met gretige oogen
naar \'t uur uit, dat een gruwzaam pogen
het in den afgrond zinken doe!
Om Vrijheid schreeuwen die verwaten,
oin Vrijheid, bandloos als de orkaan,
die uit zijn kerker losgelaten
een halve wereld doet vergaan!
Om Vrijheid — van de hemelwetten!
Om Vrijheid — de onschuld te verpletten,
en wat hun driften weer durft biên!
-ocr page 214-
VRIJHEID.
20O
Om Vrijheid — Koningen te moorden,
en smaad te werpen op Gods woorden,
en geen Jehovah meer te ontzien!
Geen Vorsten! Het zijn dwingelanden!
Geen God! ook Hy is een tiran!
Geen plichten met haar slaafsche banden!
De Wijsbegeerte gruwt er van!
Neen! weg met troonen en altaren!
Worde in het bloed der martelaren,
(vermeetle dienaars van hun plicht!)
hun allerlaatste puin verslonden,
en op den bodem, waar zy stonden,
de kerk van Lucifer gesticht!
Gaat! hemelstormers onzer dagen!
poogt op het voorbeeld van uw\' Held
op God de zege weg te dragen,
het zij door list dan, of geweld!
\'t Zij met de wapens in de handen,
waarmee hy God waande aan te randen,
en openlijken oorlog deed!
Of met de slangenhuid omtogen,
die \'t eerste menschenpaar bedrogen
en meegesleept heeft in zijn leed!
Gaat! om de Godsdienst uit te roeien,
moet ieder middel dierbaar zijn!
Uw zwaard doe bloedrivieren vloeien!
Uw tong verspreide haar venijn!
Bedwingt de snood verleide volken
met moordschavotten en met dolken,
en wringt den gorgel dicht der deugd!
Of dooft met ijdlen praal van klanken
de Goddelijkste waarheidsspranken
in \'t argelooze hart der jeugd!
Veroveringen zult gy maken!
(de Hemel heeft het voorbestemd!)
tot dat de Wreker zal ontwaken,
en d\'opstand van Zijn schepping temt!
Die tijden zullen zich vervullen!
-ocr page 215-
VRIJHEID.
De leeuw der gramschap Gods zal brullen,
en u verstijven doen van schrik!
en uw rampzaal\'ge volksverlichting
en uw verfoeibre waanzinstichting
in \'t niet doen zinken met één blik!
Want Hy, Hy leeft, de God der goden,
de Heer, de Rechter van \'t Heelal,
die de overtreding van de snooden
duldt en herstelt, maar straffen zal!
Wee u! Hy leeft, de onzichtbre Koning,
die Dagon in zijn godenwoning
tot stukken brijzelt zonder strijd!
Ontbindt u, woedende kohorten!
want ook uw Dagons zullen storten,
afgodendienaars van mijn tijd!
Maar gy! onnoozlen en verblinden,
wie een misbruikte naam verleidt,
die Waar- en Vrijheid waant te vinden
in \'t spoor der ongerechtigheid!
breekt los in \'t eind van uit die banden,
waar filozoofsche dwingelanden
uw ziel in boeien aan den grond!
Rukt af den blinddoek van uw oogen!
Aanschouwt de waarheid in den hoogen!
Aanbidt den God, die ze u verkondt!
Aanbidden, loven en gelooven, —
ziet daar den sleutel van \'t Heelal!
de zon van kennis, die van boven
op den getrouwe stralen zal!
ten spijt van dwaze Liberalen,
den dwang, de drogreên, en het smalen,
waarmee zy heerschen over de aard,
aanbidden, loven en gelooven,
en hun ontmenschte leus verdoven,
dit is een Vrijheid, onzer waard!
Voor my! één doel slechts heeft mijn leven!
Één uitzicht vult geheel mijn ziel!
En moog my de adem eer begeven,
-ocr page 216-
202
VRIJHEID.
dan dat dit uitzicht my ontviel!
\'t Is: met der Dichtkunst geestverrukking
het Ongeloof en zijn verdrukking
om ver te stoten van zijn\' troon!
Hy, die de Goliaths doet treffen,
kan de aard van \'t ongeloof ontheffen
door éénen dichterlijken toon!
AAN MIJNE EGADE.
Zeg het my, herhaal het my,
dat ik u gelukkig make,
dat de zucht, waar van ik blake,
als ik u mijn leven wij\',
niet vergeefs ten hemel steigert,
noch dat God Zijn zegen weigert,
als ik \'t oog naar boven sla
voor uw welzijn, dierbre Ga!
\'k Ben u schuldig, wat een man
met geen schatten, met geen kroonen,
met zijn bloed zelf niet beloonen
of genoeg erkennen kan:
liefde, mildlijk toegedragen,
waar des Hemels welbehagen
zich in spiegelt op eene aard,
buiten haar zoo luttel waard!
\'k Weet, uw zacht, uw rein gemoed
wenscht geen schatten, wenscht geen krooner
om uw teêrheid te beloonen,
noch het offer van mijn bloed!
\'k Weet, uw boezem is te vreden
met de ontfangen huwlijkseeden,
met het u geheiligd hart
van een onberoemden Bard!
Doch een hart, gelijk het mijn,
sints den aanvang zijner dagen
treurig, kwijnend en verslagen,
kan dat uwer waardig zijn ?
-ocr page 217-
AAN MIJNE EGADE.                                   2D3
Of wat vreugde kunt gy smaken
my heel de aard te zien verzaken,
om te drijven op den stroom
van een\' dichterlijken droom?
Zeg het my, herhaal het my;
dat gy deel neemt zonder smarte
in den toestand van mijn harte,
in mijn dorre poêzy!
Dat de lente van uw dagen
door de sombre najaarsvlagen
van de klachten, die ik stort,
niet geheel ontluisterd wordt!
O! gezegend zij de traan,
en de glimlach zij gezegend,
die mijn oog van U bejegent,
die me uw antwoord doen verstaan!
Ja! uw ziel verstaat de mijne,
en de zucht, waarvan ik kwijne,
(wie haar ooit miskennen moog\')
is geheiligd in uw oog!
Meer nog! — Dierbre! wy zijn één!
Aan de weèrhelft van mijn leven
is mijn zucht niet vreemd gebleven!
Ze is ons beiden thands gemeen!
De eigen dag, die onze handen
sloot in zachte huwlijksbanden,
stemde ook onze zielen saam
in des Echtbeschikkers naam!
Sints dien onvergeetbren tijd
werd uw boezem in de smarten
mijns aandoenelijken harten
(maar blijmoedig) ingewijd!
O! gy deelt in mijn verdrukking!
Maar gy deelt ook mijn verrukking,
als me een licht des hemels treft,
of de Dichtgeest my verheft!
Op de vleugelen der min
stijgen wy vereend ten hoogen;
-ocr page 218-
AAN MIJNE EGADE.
keeren naar deze aard onze oogen
met gelijken wederzin;
branden van gelijk begeeren
naar de ontmoeting onzes Heeren,
en verachten \'t rijk der stof,
menschenblaam en menschenlof!
Voor de Waarheid leven wy!
Voor de Waarheid wil ik strijden,
voor de Waarheid wil ik lijden,
en, mijn dierbre! gy met my!
Als de stormen zich vergaren
die dees sombre dagen baren,
wilt gy aan mijn zijde staan!
en uw wenschen zijn voldaan!
Heer der Schepping! neen! een wensch
leeft in \'t hart steeds van een gade!
\'t Is de trek, dien uw genade
ingeplant heeft in den mensch!
Dat ook onze huwlijkssponde
d\' ouden zegen weer verkonde,
dien Uw liefde aan \'t achtbaar hoofd
onzer stammen heeft beloofd!
O! indien een dierbaar kroost
mocht herbloeien uit mijn aderen,
tot de glorie van zijn vaderen,
\'t droevige verval ten troost!
en in dit herbergzaam Noorden
als aan Taag- en Iberboorden
Costaas oud en eerlijk bloed
weder blonk van riddergloed!
O! indien..... doch zwijg, mijn mond!
Weten wy, verblinde menschen,
wat wy van den hemel wenschen,
in een onbedachten stond?
Die ons \'t aanzijn heeft gegeven
zal dat aanzijn doen herleven,
dierbre weêrhelft! uit uw schoot,
op den dag, dien Hy besloot!
-ocr page 219-
AAN MIJNE EGADE.
Neen! ik slake slechts één wensch,
en die wensch wordt niet verstoten!
want hy is uit God gesproten,
niet uit d\' opgeblazen mensch!
\'t Is, Almachtige Genade!
dat ik leve voor mijn gade,
dat ik sterve voor mijn God!
en — gezegend is mijn lot!
AAN DOCTOR ABRAHAM CAPADOSE.
Noch voor u, noch voor my is deze aarde gemaakt,
noch de droom van haar laffe vermaken!
Onze vleugels gerept! onze boeien geslaakt!
om een hooger aanschouwing te smaken!
Vliegen we uit naar de Hoop, die de Toekomst omkleedt
met den weerschijn van \'t schoone Voorleden,
uit de sombre tooneelen van \'t wereldsche leed!
uit den treurigen kerker van \'t Heden!
Ach! uw hart, als het mijn, by het roerend verval,
dat de Wijsgeer verbeetring moog wanen,
by de kwijnende ziekte van \'t menschlijk Heelal,
werd een bron wel van bloedige tranen!
Ja! de hand dezer Tijden is zwaar over de aard!
\'t Is een herfst, die de bosschen ontbladert!
\'t Is een winter, die stormen en nevels vergadrt! —
maar de lente der hemelen nadert!
Treure uw ziel met de mijne over Israëls lot,
\'t schuldig kroost der verkorene Vaderen,
\'t wederspannig geslacht der miskenners van God
met het bloed der Profeten in de aderen!
O! hun vleesch is ons vleesch, en hun bloed is ons bloed.\'
hun vergrijp is een nacht in onze oogen!
Hun verval is een dolk, en doorpriemt ons gemoed —
maar herstel is beloofd uit den hoogen!
-ocr page 220-
206
AAN DOCTOR A. CAPAD05F.
Treur met my om den Leeuw van ons Vorstlijk geslacht,
die in Spanje zoo wakker nog brulde,
dien het West, vol ontzag voor zijne Oostersche kracht,
met den glans van zijn Ridders omhulde!
Ily viel neer, en hy slaapt, en zijn glorie heeft uit! —
Maar hy zal, ja! hy zal weer ontwaken
op de daavrende klank van \'t bazuinengeluid,
dat den kerker der dooden zal slaken!
Welk een hoop, o mijn Vriend! is de hoop die ik zing!
welk een glans stort zy uit op ons leven!
\'t Licht des hemels breekt door in d\' etherischen kring,
die wy lovende samen doorzweven!
Blijf my by in dien kring! Blijf my by in die vlucht!
teedre Vriend van mijn zaligste dagen!
Één in bloed, in geloof, in verwachting, in zucht,
moet de eigenste wieken ons dragen!
Blijf my by met uw edel en dichterlijk hart,
met uw schittrend verstand, met uw voorbeeld;
gy, wiens lijdzaamheid, juichend by \'t nijpen der smart,
nooit wanhopig uw noodlot veroordeelt!
In de dorre woestijn van den weg naar het graf,
is me uw vriendschap een smeltende regen!
By de stormen des Lots in dit leven van straf,
is me uw vriendschap een schuilplaats ! een zegen!
Aan den overkant eerst van het graf, dat ons beidt,
stroomt de bron, naar wier laving wy smachten!
en de Tempel der Godlijke onsterfelijkheid
is \'t gebouw, waar wy rust in verwachten!
Al de vreugd, al de smart van dit nietige stof
wordt gelouterd, versmolten, verloren
in de bruischende zeeën van eeuwigen lof,
dien de zielen der Zaligen hooren!
Doch de vriendschap, die hier onze harten verbond
in den naam van den God onzer Vaderen,
zinkt niet weg in den schoot van den gapenden grond,
die onze asch in zijn nacht zal vergaderen!
-ocr page 221-
DICHTEREN-WERELD.                                  20\'j
DICH TEREN-WERELD.
Wat zoekt ge, o sterveling, genot
op een vervallen wereld, God
en al wat Gods is vreemd geworden?
Wat zoekt ge, wijsgeer, op een aard,
die niets dan smert en onzin baart,
die waarheid, \'t eigendom van meer verheven orden?
Neen! \'t is het brooze zintuig niet,
dat laafnis aan de weetdorst biedt
van die naar kennis zwoegen!
Neen! \'t is het brooze zintuig niet,
waardoor zich \'t hart bevredigd ziet,
wanneer het rustloos hijgt naar onvermengd genoegen!
Versmaad, wat u een wereld geeft,
waar \'t logge werktuig slechts in leeft,
geen ziel, naar \'t evenbeeld des Eeuwigen ontsproten.
O! Wil slechts! en een hooger kring,
die van den reinen hemeling,
is voor uw reine zucht ontsloten.
o Hemelkroost! o poBzy!
wy roepen uwen invloed by!
om d\' aardschen wansmaak te vernielen!
Galme uit Gods liefelijken hof
een toon van u op dit ons stof,
en \'t doode stof zal zich bezielen.
Neen ! eindloos grooter is de macht
van uw aanbidbre tooverkracht,
die hoogste wellust van de heil\'ge Cherubskooren!
Geheel dit stofverblijf vergaat
van uit het hart, dat u verstaat.
Een nieuwe wereld is geboren!
Gy, zwarte neevlen, die ons oog,
wanneer \'t zijn toevlucht zocht omhoog,
de vaderhand verbergt, die onze stappen veiligt!
Gy zijt verdwenen met den nacht,
die Dwaasheic\' voor het daglicht acht,
en tot wiens eer de naam va;i waarheid wordt ontheiligd!
-ocr page 222-
208
DICHTEREN-WERELD.
Ja, in het dichterlijke rijk
zijn wy aan de Engelen gelijk,
Almachtige! die aan uw voeten zweven!
De blinddoek die ons drukt, viel af!
Uw zegen zien wy in de straf,
en in het graf den ingang van het leven.
Vervallen stervling, triumfeer!
Hier zijt gy \'s hemels lievling weer!
hier, weer de vorst van dit beneden!
wien heel een wereld schatting bood,
en wien geen onheil of geen dood
in \'t vlekloos aangezicht dorst treden !
En gy, aan wier standvasten moed
geen wreevlige aarde hulde doet,
vemederdet Hebreeuwen!
mijn broeders! op uw achtbaar hoofd,
van de oostelijke kroon beroofd,
drukt vruchtloos de ongena van twintig woedende eeuwen!
In onze wereld vindt gy troost!
In onze wereld zijt gy \'t kroost,
dat de Almacht zich heeft uitverkoren;
en schiet de vonkelende gloed
van Judaas leeuw u in \'t gemoet,
reeds grijpend naar de staf hem over de aard beschoren.
Geen waan is \'t, die \'t verstand beroert!
De dichtgeest, die ons hart vervoert,
is de echte Godspraak van de waarheid!
Onfeilbaar woord der profecy!
wat zijt ge dan die poezy,
voor wie der toekomst nacht versmelt in zonneklaarheid!
o! Dat me uw adem steeds omzweef!
o! Dat me uw wereld nooit begeef\'!
gy Schoon-, gy Waarheidskroost, gy leven in dit leven!
Onttrek\' geen nevel aan mijn oog
den gloed, waarmede uw vlucht omhoog
liet stoute spoor bekleedt, om hemelwaart te streven!
-ocr page 223-
DICHTEREN-WERELD.
209
Aan dezen Goddelijken gloed
ontsteekt zich hier onwinbre moed,
om uwer haatren haat te dragen;
en waar het Recht en Waarheid geldt,
het saamgezworene geweld
van duizend werelden ten open strijd te dagen!
1820.
GELUK EN PLICHT.
Neen! heerschappij, noch rang, noch schatten
doen, stervling! u gelukkig zijn;
\'t is zorg en lust wat zy bevatten,
en al hun heilbelofte is schijn;
verblindend is de glans der kroonen,
verlokkend is de praal der macht:
maar ach! waar hun bezitters wonen,
daar houdt een eeuwige onrust wacht!
Waartoe het strand gevlucht, ontzinden!
en een onzeekre zee gebouwd;
waartoe aan d\' adem van de winden
het lot uws levens toebetrouwd?
Waartoe op ongestuime baren
een ijdle schaduw nagejaagd,
en zich aan ziels- en lijfsgevaren
om wereldsche ijdelheên gewaagd?
Zoo ge al het voorwerp van uw zwoegen,
goud, staat en aanzien machtig werdt,
nog zou dit uiterlijk genoegen
geen vrede schenken aan uw hart!
Wat meest aan \'s noodlots vlagen bloot leit,
is juist die hoog verheven stand;
en in de schaduw der aardsche grootheid
schuilt al te dikwerf leed en schand!
:t Is waar dan wat de dichters zingen
en wat de strenge wijsgeer leert:
De middenstand geeft, stervelingen!
dat heil, met zooveel drift begeerd!
14
-ocr page 224-
GELUK EN PLICHT.
210
Ver van het dartle hof der grooten,
ver van het wichtig roer van Staat,
wordt die tevredenheid genoten,
die aan der Eerzucht wensch ontgaat!
Almachtige! de beê des braven
is om dien zaalgen middenstand!
Deze is de dierbaarste der gaven,
die \'t menschdom afsmeekt van uw hand!
Geluk met veiligheid te gader
woont by den huisselijken haard,
en \'t stille heil van gade en vader
is \'t wezenlijkste heil der aard!
Maar anders klinkt de beê des braven,
wanneer de plicht zijn bijstand vergt!
Als door een hoop verachtbre slaven
uw hemelsch wraakzwaard wordt getergd!
Als \'t oproer, woedend losgebroken,
en vorst en vaderland bedreigt,
en \'t volk, in dweepzuchts gloed ontstoken,
tot een verfoeiden afval neigt!
Dan is het lafheid, slechts te streven
naar \'t kalme huisselijk genot!
Dan moet de wellust opgegeven,
en de ongend geduld van \'t lot!
Dan past het grootsch geboren harten
(zoo slechts hun eedle poging baat!)
en zee- en stormgevaar te tarten
op \'t dobberende schip van Staat!
Maar dan ook is geen wereldglorie
des braven hoop, of loon, of doel!
Zijn prikkel, de eer niet der viktorie,
maar zuiver Gods- en plichtgevoel!
Wel hem, die \'t needrig burgerleven
ver boven roem en grootheid stelt!
maar ook dien heilstaat op kan geven,
wanneer het plichtsbetrachting geldt.
1820.
-ocr page 225-
AAN MIJN VADER.
AAN MIJN VADER.
(OPDRACHT VAN DEN BUNDEL „POEZY.")
Gunt gy \'t, hoog vereerde Vader!
dat een zoon U hulde bied\'
met den eerstling van een ader,
die nog ruwe zangen schiet?
Dat hy drie en twintig jaren,
in uw weldadn doorgebracht,
met de galmen van zijn snaren
(ach! hoe min!) te erkennen tracht?
Voor het sterflijk oog verborgen,
richt de Koning van \'t Heelal
met in al voorziende zorgen
heel den loop van \'t Lotgeval!
Door Zijn ondoorzienbre wegen
worden wy hier rondgeleid!
De aardsche beeldtnis van dien zegen
is eens Vaders tederheid!
Wat die teêrheid kan omvatten,
o mijn Vader! toondet Gy!
\'k Loonde met geen aardsche schatten,
met geen wereldheerschappij,
al uw zwoegen, al uw pogen
in de vorming van mijn jeugd,
immer zwevend voor mijn oogen,
met het voorbeeld van uw deugd:
\'t Bloed vooral, dat in mijn aderen
met een deel uws aanzijns vloeit;
kostbaar erfdeel onzer Vaderen,
die, met Oostersch vuur doorgloeid,
daar, waar Taag en Iber vlieten,
eenmaal schitterden op de aard,
en wier grootheên ons verlieten;
doch — hun eer bleef nog bewaard!
God beschouwt het uit den hoogen,
wat Gy voor my waart en zijt!
Ik, ik bloos van \'t onvermogen
-ocr page 226-
312                                    AAN MIJN VADER.
der erkentnis, U gewijd.
Ik bied vruchten aan, voor danken,
in der Muzen hof geplukt:
klanken, ja! maar in die klanken
heeft mijn ziel zich afgedrukt!
O mijn Vader! \'k leg dan heden
met een diep geroerd gemoed,
(steil\' mijn zucht uw recht te vreden!)
hart en dichtlier aan uw voet!
Wil die van elkaêr niet scheiden,
neem ze beiden gunstig aan,
schenk uw zegening aan beiden,
en mijn wenschen zijn voldaan!
VOORAFSPRAAK
BY DB
VOORLEZING VAN HET DICHTSTUK
„DES DICHTERS LOTBESTEMMING."
Wat vergt ge my, dat ik hier zingen zal?
Dat ik voor u de dichtlier zal bespelen?
Bedriegt ge u niet? Heb ik dien hemelval,
die eeniglijk uw kiesch gehoor kan streelen?
Heb ik dien toon, dien onweêrstaanbren toon,
die innig roert en zielen weg kan slepen?
Zal zich die lier, een meesterhand gewoon,
niet weigeren aan mijn onvaste grepen?
En moet dees zaal, waar Hollands dichtrenrij
zoo menigmaal de harten wist te buigen
door \'t zoet geweld der schoonste melody,
mijn fiaauwen galm, mijn machtloosheid getuigen? —
Gy wilt nochthans? Welaan! \'k weersta u niet!
Ik weet, gy zult mijn poging heusch onthalen,
en vordren niet van \'t ruwe jonglingslied
den tooverklank van uwe nachtegalen!
Maar ook den toon der schaterende vreugd
moet ge in mijn zang, mijn hoorders, niet verwachten
Schoon in den bloei der pas ontloken jeugd,
stort hier mijn hart slechts weemoed uit en klachten!
-ocr page 227-
VOORAFSPRAAK.
213
Verwondert ge u?... Ach! dichtkunst is gevoel;
des is ze niet de dartling van \'t genoegen,
des blijft haar toon voor ijdel juichen koel,
en weet zich niet by \'t volksgeschreeuw te voegen!
En of het bloed nog frisch door de aders vloeit,
of de ouderdom zijn sneeuw strooit op de haren,
wat dichter is, wordt van één vlam doorgloeid,
en deelt één zucht, één zelfde zielsbezwaren. —
Maar waar van daan in \'t dichterlijk gebied
die somberheid, die wondre hartbeklemming?
Die vraag, wellicht! beantwoordt u mijn lied;
ik zing u hier: des dichters lotbestemming!
DES DICHTERS LOTBESTEMMING.
Vulnus alit venis et caeco carpitur igni.
VIKGILIUS.
Wie zijt ge, gunsteling des hemels, aan wiens oog
geheel een wereld hangt, als de invloed van omhoog
in menschlijke aderen dat hemelsch vuur doet vloeien,
waarvan uw adem brandt, waarvan uw tonen gloeien!
wiens enkel stemgeluid met onbeperkter kracht
zich uitbreidt, dan \'t geweld der waapnen, dan de macht
der scherpste dwinglandij! Want gy regeert op zielen,
en wat een hart bezit, moet voor uw almacht knielen!
Wie zijt ge, o dichter! mensch of Engel? Engel wis!
indien der Englen taal der Englen kenmerk is!
Of mensch? O dan voor \'t minst gelukkigste der menschen!
begaafd met hooger heil, dan \'t doel zelfs van hun wenschen,
als zy den glans van roem, van aanzien, rang en goud
afsmeeken van het Lot, en zich hun mond verstout
aan de Alvoorzienigheid de wegen af te perken,
waar langs zich \'t levensheil zijns schepsels moet bewerken!
Neen! dichter! neen, gy deelt in hun verblindheid niet!
Dier driften heerschappij is vreemd aan uw gebied!
Te vree met in uw borst der Godheid aam te ontfangen,
en dien met heel uw ziel te storten in uw zangen,
kent gy noch hooger gloed, noch d\' aanval van de smart,
en \'t heil der wereld woont in uw gelouterd hart!
Het heil der wereld? Ja! in die volzaalge stonden
-ocr page 228-
214                    DES DICHTERS LOTBESTEMMING.
(Te vluchtig), wen de geest als van het stof ontbonden
weer naar zijn oorsprong trekt, en \'t wereldsche gewoel
van om hem heen verdwijnt en plaats maakt voor \'t gevoel,
wiens zaligend geweld hem wegsleept; idealen
van schoon- en waarheid uit de hemelkringen dalen,
de aloudheid zich herschept, de toekomst zich onthult!
O heilig dan de vlam, die \'s dichters hart vervult,
en voor een oogwenk, ja! de weelde leent der Engelen,
als ze in den aanschijn Gods hun lofgezangen mengelen!
O! voor het hemelsch licht, dat deze vlam verspreidt,
vervliegt de duisternis van drieste onwetendheid,
en bleekt de scheemring weg van ingebeelde kennis,
waar de afgevallen mensch zich meê tot heiligschennis
en eigen jammer heeft gewapend. Dichter, gy
geniet dien heilstaat reeds, door \'t woord der profecy
aan \'t menschdom eens beloofd, wanneer de nietigheden
der aarde voor \'t genot van \'t ons herwonnen Eden
bezwijken zullen, en voor blinden eigenwaan
het wezenlijk geluk by \'t menschdom zal bestaan!
Maar ach! niet altoos blaakt die toovervlam in \'t harte!
Ook gy, o dichter! weidt voor de aardsche levenssmarte!
Door \'t lichaam zijt ge meê aan \'t doode stof verwant,
en tegen d\' invloed van een God is \'t niet bestand!
Voor dierlijk zijn gevormd zou \'t in dien gloed verteerén,
of \'t grove lichaam moest in \'t fijnste weefsel keeren!
Zoo breekt die droom dan af (die waarheid eens zal zijn!)
wiens weldaad, machtiger dan ziel- en lichaamspijn,
u inwijdt in \'t besef van leven. Ach! te spoedig
ontglipt hy u, en gy, verlaatne, die zoo moedig
de ziel verheffen dorst tot heemlenheilgenot,
gy zinkt weer in ons niet, gy deelt weer in ons lot.....
Helaas! des werelds heil omvat uw hart niet langer!
maar meerder nog! dat hart, van andre zuchten zwanger
dan de aarde kan voldoen, en aan zich-zelf bewust
van hooger vatbaarheên, en van verheevner lust,
vernoegt zich met geen praal van grootheid, met geen logen
der zinnen. Hemelsch heil zweeft voor uw sterflijke oogen,
verbeelding stookt de vlam van uw verlangen aan
-ocr page 229-
DES DICHTERS LOTBESTEMMING.                      215
en de aard heeft niets meer dat voldoening schenkt, \'t bestaan
geen oogenblik genot, dan slechts de zielsvervoering
der Dichtkunst, de eigen bron dier steeds vernieuwde ontroering!
O treurig strafverblijf van Adam en zijn bloed,
dat nog voor \'t eerst vergrijp van d\' eersten vader boet!
tooneel van gruwelen, van onrecht, leed en plagen!
hoe kwelt gy \'s dichters geest! Hoe diep is hy verslagen
by \'t jammerlijk gezicht der strenge wraak van God!
Zijn oogen schreien bloed by \'t diep vervallen lot
van Edens ballingen. Ach! waar hy de oogen wende,
wat ziet hy, dan het merk van misdaad en ellende?
Waar bleef dat wezen, naar zijns Scheppers evenbeeld
geschapen, dat den rang der Geesten heeft gedeeld?
Wien \'t alles hulde bracht als Opperheer der aarde?
Die Engelenvernuft aan kindrenonschuld paarde?
Waar bleef dat hemelsch schoon van lichaam beide en ziel?
Waar bleef hun kracht? hun glans? — Helaas! dat wezen viel!
\'t Vergat zijn God, zich-zelf, zijn vroeger heil en grootheid,
en \'t menschlijk harte werd het heiligdom der snoodheid,
het menschlijk lichaam tot der wormen aas bestemd!
Sints heeft een ijzren doem des geestes vlucht gestremd,
als hy naar hooger tracht dan de aardsche schijnvermaken!
Hy blijft, gevallen eens, zijn afkomst steeds verzaken!....
En gy, o dichter! zoudt niet treuren? Gy, wiens oog
nog soms doordringen mag wat zegens van omhoog
op \'t nog onschuldig hoofd des menschdoms moesten dalen,
die thands niet anders zijn dan blinkende idealen!
Neen! \'t treuren past u, en de toon der droefenis
is \'t eenig troostgevoel by zulk een wreed gemis!
Zoo is die boezem dan, zoo fijn-, zoo diepgevoelig,
steeds somber en bedrukt, steeds onbestemd en woelig
in \'t rustloos haken naar een meer dan aardsch genot!
Ach, onverschilligheid is vreemd aan \'s dichters lot!
Als \'t needrig beekjen niet, wiens golfjens zachtkens klotsen,
maar als de woeste stroom, die neêrschuimt van de rotsen,
zoo vloeit een eedle drift zijn kokende aders door,
het zij de plicht hem roept, om lijdende onschuld voor
te strijden, en \'t geweld van onrecht en verdrukking
-ocr page 230-
2l6                      DES DICHTERS LOTBESTEMMING.
manhaftig weer te biên; \'t zij teedrer ziels verrukking
zijn hart vermeesterd heeft, en hy zich-zelf verliest
in de aangebeden vrouw, die hem de liefde kiest!
De liefde ?... Zoo bestaat er heil nog voor den dichter ?
Aanminnig, machtig kind, en eêlste welluststichter,
wien de oudheid Venus gaf tot moeder! was zijn borst
ooit voor uw invloed koel? Of kon de heete dorst,
verwekt door uw kwetsuur, ooit boezems meer verschroeien,
dan waar uw tooverschicht poeeten deed ontgloeien!
Strooi gy dan rozen op zijn doornig levenspad!
Wat ooit dit dorre stof nog hemelsch in zich had,
dankt u het menschdom! u verheffen \'s dichters tonen!
U golft zijn wierook toe! Gy kunt die hulde loonen!
Om u versmaadde hy een halven leeftijd smart,
en op uw gunst alleen hoopt zijn gefolterd hart!
Maar ook uwe ongena heeft hy te vaak te duchten!
O! vlijmend is uw schicht, wanneer de vuurge zuchten
der min verwaaien, en een lot, ondraaglijk wreed,
ons hart van \'t voorwerp scheurt, waar voor \'t zich-zelf vergeet.
Wat kweelt gy, Puikpoeet, die door Vaucluses dreven
uw nagedachtenis door de eeuwen heen ziet leven?
Wat kweelt ge, als \'t vogeltjen dat om een gade schreit,
en stort uw roerend lied met sombere achtloosheid?
Slachtoffer van een min, zoo rein, zoo zielverheffend!
wie deelt niet in uw smart, meer dan uw kunst nog, treffend?
Ach! de aangebedene mag nimmer de uwe zijn!
Het leven heeft gedaan, voor u, Petrarca! kwijn
in smeltend klagen weg, tot u de dood verrasse! —
Thands stort Euroop een traan van deernis op uw assche!
En nog beklagen we u, na zulk een tijdsverloop,
u, minnaar, steeds zoo trouw, en minnaar zonder hoop!
Itaalje, bakermat en voedstrares van kunsten,
wie \'t zanggodinnendom steeds overlaadt met gunsten!
Itaalje, waar natuur zich met de kunst verbond,
om hemelschoon op de aard te scheppen, om uw grond
te kweken tot een hof van ziels- en lichaamsweelde!
Ook Tassoos wieg droegt gy! Ook Tassoos Zangnimf speelde
het ridderlijke lied op Italjaansche maat!
-ocr page 231-
DES DICHTERS LOTBESTEMMING.
217
Maar ook zijn vroegen dood getuigt gy! Hy vergaat,
het offer meê der min. Een doodelijke smarte
stolt zang- en mindrift beide in \'t hopelooze harte!
Gy, wie zijn taal en toon door merg en zenuw dringt,
het zij zijn fiere stem van oorlogsglorie zingt,
\'t zij liefde en tederheid zijn dichtpenseel bestieren!
O siert zijn tombe niet met bloeiende laurieren,
(de lauwer groeit vanzelf by \'s dichters overschot!)
maar plant er wilg en myrt! — Of kent gy niet het lot,
wiens wreedheid in het eind den draad brak van zijn leven,
zoo hoort my! maar (\'k voorzie \'t) gy zult voor d\'invloed beven
van \'t dichterlijk gevoel op d\'aardschen levenstocht!
Sints Tasso voor het eerst Ferrares hof bezocht,
ontsprong de bron der ramp, aan \'t teedre hart beschoren!
Uit adelouden stam en deugdzaam bloed geboren,
en wijd en zijd befaamd door dichterlijken lof
en schitterend vernuft, ontfing hem \'t vorstlijk hof
met d\' eerbied die een eeuw van ware geestbeschaafdheid
aan d\' invloed toedraagt van die hemelsche begaafdheid.
Maar ach! in Tassoos oog had hoffelijke praal
geen waarde; noch de gunst van \'t vorstelijk onthaal,
noch \'t juichen van een volk, dat in den heldendichter
Homerus volgling, en Itaaljes gloriestichter
aanschouwt. Eén voorwerp slechts is Tassoos aanblik waard!
Één voorwerp, dat alléén al \'t schoon vereent der aard!
\'t Is \'s Vorsten zuster zelf, Lenora, in wier oogen
de zetel is geplaatst van Liefdes alvermogen,
en met de majesteit van \'t koninklijke bloed
de zacht- en teêrheid spreekt van \'t engelrein gemoed!
Hy ziet haar, en bemint! Het lot van heel zijn leven
bestemt zich! hoop en rust moet eeuwig opgegeven!
Wat doet ge, Dichter! en wat dolheid gaat u aan?
Hoe durft ge op uw vorstin een blik van liefde slaan?
Hoe durft ge?___ Ach! kent de min den invloed van de rede?
Zy streelt niet, maar gebiedt, en sleept, en rukt u mede!
En gy, gy lijdt en kwijnt in radelooze smart!
maar kropt de kwelling in van \'t fel getergde hart!
Slechts de Echo van het woud, gewoon aan minneklachten,
\'!ie voor een oogenblik de storm der drift verzachten,
-ocr page 232-
2l8                   DES DICHTERS LOTBESTEMMING.
getuigt uw wanhoop soms, terwijl ze met u treurt.
Maar welk een boezem ooit, van minnewee verscheurd,
kon voor \'t geoefend oog de diepe wond bedekken?
Ach! alles kenmerkt haar! De stem, de ontstelde trekken
van \'t beurtlings blozende en verbleekende gelaat
by \'t naderen van haar, voor wie ons harte slaat!
\'t Noodlottige geheim ontvalt de smeltende oogen
in tranen, vruchteloos weerhouden! Al uw pogen
is ijdel! \'t Werd bekend wat Tasso zich vermat,
hoe hy van liefde gloeide en Leonore aanbad!
Nu moet des noodlots schuld op \'s dichters hoofd gewroken!
De vorstelijke trots, in feilen toorn ontstoken,
verbant hem van zijn hof. Eens kerkers aakligheid
is \'t heilloon, dat de Min haar Dichter heeft bereid!
Daar ligt hy nu, en zwoegt de dagen en de nachten
in sombre wanhoop door, en stort onvruchtbre klachten,
en roept den dood te hulp, die naar geen klachten hoort!
Of als dan de overmaat der smart de smart versmoort,
en zich de dichtgeest weer een oogwenk lucht kan geven,
dan meldt zijn doffe zang de plagen van zijn leven!
Dan in \'t aandoenlijk beeld van droevigen Tancreed
of teedre Erminia schetst hy zijn eigen leed,
en smaakt een bittre vreugd hun onheil te betreuren
en \'t zijne, en telkens zelf zijn wonden op te scheuren.
Zoo leefde Tasso, zoo vervulde zich zijn lot
als dichter, tot de hand van d\' éénig wijzen God
hem tot zich riep in \'t end, en uit de nietigheden
en foltringen der aard het leven in deed treden!
Gevoelige poEet, dus vindt ge in d\'eigen gloed
\'t vermogen van de kunst, en de onrust van \'t gemoed!
En \'t menschdom, dat uw vlucht meê opvoert tot de wolken,
biedt u by zoo veel leed geen troost? Geheele volken
verheffen niet uw naam, en galmen niet den lof
van \'s hemels keurling uit, wiens toon hen zaligt? Of
bestrooien niet het pad, waar langs hy heen zal treden,
met feestelijk gebloemt? O neen! de grilligheden
van algewelclnaars toe te juichen, als hun vuist
voor eigen glans en roem der volken hoop vergruist —
-ocr page 233-
DES DICHTERS LOTBESTEMMING.                       219
en om de zegekar te dringen van die helden,
zoo lang de onzeekre kans der bloedige oorlogsvelden
hun woeste heerschzucht dient: zie daar des menschdoms smaak!
Wat is hun, of uw hart van \'s hemels invloed blaak\'?
Wat weten zy van deugd- en echte kunstwaardeeren?
De Dichtkunst werd niet voor hun ijdlen lof! Homeeren
verrijzen en vergaan, vergeten! of verdrukt,
wanneer hun moedig hoofd voor willekeur niet bukt!
Maar wat is de ongend van lot en menschdom tevens,
voor u, wiens hoop begint aan \'t eindperk eerst uws levens?
Hiermee staat gy geweld en smaad en onrecht door!
Hiermee staat ge onschuld, deugd en \'t recht der Waarheid voor,
en gadert langs uw baan de vrucht der levenswijsheid,
en deelt die met de jeugd in \'t kalm saisoen der grijsheid,
en zoekt naar wetenschap tot aan den rand van \'t graf,
en draagt, het oog op God, wat God te dragen gaf,
tot de Engel van den dood u \'t wrakke lijf moet slopen!
En dan — triumf in \'t end! De hemel staat u open!
Jongling, waar van daan dat treuren in uw schoonsten levenstijd?
Waar van daan dat heimlijk zuchtjen, dat uw weeke borst ontglijdt?
Waar van daan dat glinstrend traantjen, dat uw kwijnend oog besproeit?
en dat onbestemd verlangen, dat u op de wangen gloeit?
Voor de schatten van de wereld, voor haar kroonen zijt ge koel>
en de zucht die u vermeestert heeft gewis een ander doel!
Ja! gy haakt naar hooger wellust! naar het hoogste heil der aard!
meer dan schatten, meer dan kroonen, meer dan \'t leven zelve waard!
Ja! gy zoekt de lieve gade, die dat leven deelen moet,
en uw borst kweekt geen verlangen, dan naar dit geheiligd goed!
In den droom reikt gy haar de armen, en zy stort zich aan uw hart!
maar ge ontwaakt, en mist haar weder, en verdort op nieuw in smart!
Doch de macht die \'t harte dorst gaf, geeft ook laafnis voor dien dorst!
en dien trek naar min- en echtheil plantte God-zelf in uw borst!
Eens dan zal de dag ontluiken, die zijn heilig doel vervult,
als ge (niet in droomen langer) haar in de armen knellen zult,
die met de eigen zielsvervoering uwe liefde heeft verbeid;
en gy zult met al de volheid van genot en dankbaarheid
zelfs die stonden weldaad reeknen, toen u, wars van aardsche lust,
\'t leven onverdraaglijk toescheen, van uw toekomst onbewust!
-ocr page 234-
DES DICHTERS LOTBESTEMMING.
220
O! zoo is de trek naar hooger, die in \'s dichters boezem brandt,
waarborg van een beter leven in een beter Vaderland!
Ballingen zijn wy op \'t aardrijk, en de dichter doet geen stap,
die hem niet de straf herinnert van die bittre ballingschap!
Daar van daan die zweem van droef heid, die zijn maatgezang doorzweeft,
daar van daan die rusteloosheid, die ons geen genoegens geeft!
God-zelf schiep hem dat verlangen naar een dierbrer heil dan de aard:
dierbrer heil dan dat der wereld heeft zijn goedheid hem bespaard!
Daar, waar \'t koor der Serafijnen zijn eenstemmig Hallel zingt,
waar het heir der Uitverkoornen om den troon der Godheid kringt,
dAAr eerst is het rijk der Dichtkunst, derwaarts richt zich onze vlucht!
daar is Schoonheid, daar is Waarheid, dAAr voldoet zich onze zucht!
HET NATUURLIJK VERBAND
VAN
WIJSBEGEERTE EN DICHTKUNST.
Et prodesse volant et delectare poëtae.
HOKATIUS.
De krijgsman in \'t geweld der waapnen opgevoed,
als Mavors kreet weergalmt en de oorlogsbliksem woedt,
ontwijkt geen dorstend staal, noch dichte pijlenregen,
maar ijlt, ontembaar in zijn vaart, den vijand tegen,
waar hem zijn heirspits sterkst, \'t gevecht verschriklijkst schijnt.
Zijn zwaard maait wijd en zijd, dat drom op drom verdwijnt:
de drift zijns boezems, door geen menigte in te toornen,
doet vloeibre vlammen in zijn zwellende aders stroomen,
schiet vonken uit zijn oog, en verwt zijn fier gelaat;
en de overwinnende arm verplettert wat weerstaat!
Niet anders is de gloed door uwe hand ontstoken,
o dichtkunst! Engelin, voor wie \'er outers roken
waar menschen zijn! die uit het hemelsche gebied
\'t verrukte menschdom aan uw voeten storten ziet,
als \'t heilig priestrendom door uwen adm gedreven
in taal en tonen, uit een wereld meer verheven
ontleend, de drift ontlast die hun op \'t harte drukt!
O! zalig driewerf hy, dien ge aan dit stof ontrukt,
en met u opvoert in de op aard onzichtbre kringen,
waar tallooze Engelen \'t eenstemmig Hallel zingen,
uw wezen kennen leert, en in zijn grootsche vlucht
-ocr page 235-
HETNATUURL. VERB. VAN WIJSBEG. EN DICHTKUNST. 221
een hooger denkkracht schenkt in meer verfijnde lucht.
Die deelt uw oppermacht, verheft de ontvlamde zielen,
en dwingt de luistrende aard voor \'t voorwerp neer te knielen.
dat hy, veredeld of geschapen in zijn lied,
aan d\' opgetogen geest in al zijn grootheid biedt.
\'t Gevoel dat in hem leeft, door geen geweld te doven,
schiet allen weerstand met vernieuwden gloed te boven:
niets in het wijd Heelal is dit gevoel te hoog,
en meer zelfs dan natuur omvangt des dichters oog!
Wat stervling waant dan nog dit onbegrensd vermogen
omsloten in den kring van hersenschim en logen,
en bant hem uit uw rijk, o Wijsbegeerte! kroost
des hemels, die u zond het aardsche leed ten troost?
Neen! aan geen krijg alleen, geen bloedige tafreelen
van heldenkracht en moord, geen losse minnespelen,
geen treur- of zegelied, geen herderlijken kout
is \'s dichters stem gewijd! Meer uitgebreid, meer stout,
waagt zy \'t in grover lucht den zang der hemelkoren
te volgen, en verheft den lof van d\' Ongeboren,
en kweekt in \'t menschlijk hart de erkentnis voor zijn God,
leert hem vertrouwen op Zijn zorgen, leert hem \'t lot
verwinnen, en dees aard, dit stofgewaad verachten,
maar in een beter oord een beter noodlot wachten.
Dit durft ge, o Po6zy! niet roekloos als Ikaar
de heemlen naadrend met geleende vleuglen, maar
gelijk der vooglen vorst door eigen aart gedreven
en d\' aandrang der natuur! Uw wezen dus verheven
smelt Schoon- en Waarheid in zijn Godlijk vuur tot één!
Maar wat is dan die bron van uw aanloklijkheên ?
Wat is die oorzaak van uw uitgestrekt vermogen?
Godes! verspreid uw licht voor mijn verlangende oogen! —
\'k Erken het, \'t is gevoel wat \'s dichters geest ontsteekt,
wat in uwe aadren leeft en uit uw boezem spreekt.
Uw wezen is gevoel: dit deelt ge uw priesterscharen,
wier stem u aanroept, meê! Gelijk de zilvren snaren
op d\' indruk trillen van de hand die haar bespeelt,
zoo ijlings storten ze uit, wat dit gevoel beveelt.
Wee hem, die dit miskent, en de onbezielde klanken
-ocr page 236-
222                      HET NATUURLIJK VERBAND VAN
aan \'t pijnigende werk van \'t koude brein moet danken!
Heil wie dien indruk volgt! Met Englen in verband
ontvalt hem op uw wenk de sluier, die \'t verstand
benevelde, en gy-zelf, aanbiddelijke Waarheid!
straalt in \'t aanbiddend oog met onbeperkte klaarheid.
Want gy ook spreekt in \'t hart, daar doet ge ons \'s werelds Heer
gevoelen, daar ons-zelf, daar plicht en recht en eer!
Waar anders werd de band, de heiige band gesloten,
die de oudren kluistert aan hun kroost, die echtgenooten
omvat, die mensch en mensch verbroedert en vereent? —
Ja! wat gy edelst hebt, is uit uw hart ontleend;
vergeefs in \'t hoofd gezocht wat daar slechts is te vinden,
onzeekre stervling, ook door Rede te verblinden!
Ach! raadpleeg uw gevoel; verlicht door hooger macht,
is \'t Godspraak wat zy meldt, niet straffeloos veracht.
De Rede volg\' haar stem! Ze is in dit korte leven
\'t Hart, door de weldaad van uw God, ten dienst gegeven.
Dit heersche op haar en u; zy schrijf\' geen wetten voor,
noch kies\' zich-zelve een weg, u lokkend op haar spoor.
Beef, zoo zy \'t onderstaat, en van haar boei ontslagen
u meevoert in de vaart, die ze onbezuisd dorst wagen!
Beef! de afgrond is het eind van haar verdwaalden loop!
Die dwaling boette ge ook, geschokt, verzwakt Euroop!
Uw bodem werd gekweekt in bloed- en tranenstroomen,
sints \'t wufte menschdom in bedriegelijke droomen,
als waarheid voorgesteld, zich-zelf een bron ontsloot
van plagen zondei tal, van misdaad, krijg en dood!
De Rede was \'t, wier trots, verhit en onberaden,
de stem van \'t hart, de stem der Godheid dorst versmaden,
geen waarheid hulde deed dan die haar kortziend oog
mocht treffen, en wat aard en aardsch begrip te hoog,
zich langs verheevner weg aan \'t menschdom openbaarde,
van op haar rechterstoel voor hersenschim verklaarde!
Helaas! dees schuldige eeuw, door gruwelen berucht,
zag in haar dolle drift gezag en wet ontvlucht
allengs haar dwinglandij verbreiden, \'s menschen zielen
vervreemden van hun aart, en voor een afgod knielen,
door \'t licht verblinde volk voor Waarheid aangebeên!
-ocr page 237-
WIJSBEGEERTE EN DICHTKUNST.                   223
\'t Beefde alles voor haar staf: een droeve voorboó scheen
verschrikbre rampen aan het aardrijk te verkonden.
De altaren wankten op hun daverende gronden!
De diadeem viel af van de achtbre koningskruin!
gelijk wen de Etna met haar stroomen gloeiend puin
het om haar siddrend land in vuur dreigt weg te spoelen.
De grond voelt schok op schok, waaronder vlammen woelen:
de zon verbergt haar glans, het vee springt angstig rond
met akelig gehuil; daar uit des vuurbergs mond
een dichte nacht van damp zich opheft tot de wolken;
tot eindlijk uit het diepst der fel beroerde kolken
een zee van steenen barst, met alverzwelgbren gloed
vermengd, die gantsche steen op eens verdwijnen doet!
Zoo woedde de oproervlam, door uw gevloekte spoken,
o valsche Wijsbegeerte! in \'t menschlijk hart ontstoken,
en aan de onrustige aard sints zoo veel tijd voorspeld!
Europa werd een prooi van bandeloos geweld;
de volken, dol van zucht naar heerschappij, verpletten,
wat plicht en recht getrouw, haar paal of perk wou zetten,
wat in de afschuwlijkheên van \'t laagst, het schaamtloost rot
niet deelde. Onschuldig bloed vloot stroomend van \'t schavot
dat deugd, geen misdrijf strafte, en met bevlekte handen
bestond hun razernij het heiligste aan te randen,
door \'t afgedwaald verstand miskend. De bevende aard
zag de outers neêrgetrapt in \'t stof; een heilloos zwaard,
de Godheid-zelf ten smaad, \'t ontzag der vorsten schenden!
Ach! om uw deugd gehaat, door woeste rooverbenden
veroordeeld, boette gy, verheven Lodewijk!
met d\' eêlsten marteldood de gruwlen van uw rijk.
Gy vielt! Uw troon stortte in, werd door een vlam verslonden
van uit den schoot der Hel! Maar uit zijn asch ontstonden
met ijsselijk misbaar twee monsters, Krijg en Dwang,
verwoesters van \'t heelal, die twintig jaren lang
de wereld teisterden, onstuitbaar in hun woede,
tot de Almacht opgestaan ter wraak, hun strenge roede
vermorzelde, en Euroop op nieuw het leven gaf!
Zy-zelf, zy had dien vloed van rampen, tot uw straf,
verwaten sterveling! doen stroomen, die haar gaven
onwaard, u aan \'t gebied des Hoogmoeds liet verslaven,
de Rede, op \'s levens pad u door den Hemelvorst
-ocr page 238-
224                    H:ET NATUURLIJK VERBAND VAN
ten steun gegeven, in haar dwaling volgen dorst,
en, met haar, Recht en Deugd verlaten en verachten!
Gy leedt, dien hoon ten zoen; leer, leer voor \'t minst haar krachten
mistrouwen, \'t smeekend oog op \'t uit Hem stralend licht
geslagen, dat u \'t spoor van waarheid toont en plicht.
Maar, wat deze eeuw misdeed, door ingebeelde kennis
vervoerd tot oproerzucht, tot moord en heiligschennis;
wie aan den schijn gehecht, dit wijsbegeerte noemt,
haar om de wandaan, in haar naam bedreven, doemt,
wil nooit dien eedlen trek, met uw bestaan geboren,
naar \'t hemelsche genot van ware kennis smooren!
Zy heft u boven \'t stof, zy maakt u d\'eernaam waard
van niensch, haar dankt ge uw heil, uw grootheid op deze aard,
haar de onverschilligheid voor aardsche nietigheden,
haar \'t uitzicht op een tijd, hersteller van \'t voorleden!
Ja! ook de stervling is voor wetenschap gemaakt!
Gedreven door een vlam, die steeds zijn boezem blaakt,
beproeft hy \'t, aan natuur haar diepst geheim te ontwringen,
de korst der aarde en \'t ruim der heemlen door te dringen,
om voedsel voor zijn geest, van weten nooit verzaad!
Wat voorwerp in den kring van \'t zichtbaar Al bestaat,
de lucht die om hem golft, de ontelbre flikkervieren
die voor zijn starend oog langs \'s hemels vlakten zwieren,
de grond dien hy betreedt, het uitgebreid geslacht
der dieren, meê dit stof bezielend, en de kracht
die \'t lichaam dat hy draagt, beweging geeft en leven,
\'t wekt alles in hem op die weetlust, zoo verheven,
waarmee hy aan den klem der zinlijkheid ontschiet!
En zou die eedle drift in \'t edelst schepsel niet
ontvlammen, om den God, wiens aldoordringend wezen
zich in wat adem haalt gevoelen doet en vreezen,
te naadren, en een straal te ontfangen van dat licht,
wiens schittring wijsheid is, verblindend voor \'t gezicht!
Zou \'t menschdom vol van zucht zich kennis op te delven
in wat zijn zinnen treft, naar kennis van zich-zelven
niet hijgen, zijn natuur, zijn plichten, en den band
die hem aan wezens hecht van meer verheven stand?
Neen! dit ook heeft de mensch met d\' adem ingezogen,
het is geen dwaze waan, geen meer dan menschlijk pogen!
-ocr page 239-
WIJSBEGEERTE EN DICHTKUNST.                      225
De Godheid kweekt dien lust; Haar invloed openbaart
ons waarheid, en die gunst is \'t hoogste heil op aard.
Maar \'t is de Rede niet, van wier bekrompen krachten,
te licht, te vaak misbruikt, die weldaad is te wachten.
De Godspraak vult het hart, en wijsgeer is, wiens mond
de onwankelbare wet van dit gevoel verkondt.
Wat priester dan mag die orakelstem doen hooren,
dan gy, o dichter! gy, des hemels uitverkoren!
wiens zielsversmeltbre toon in \'t hart zijn oorsprong heeft,
wien steeds een grooter macht \'t belauwerd hoofd omzweeft.
Gy, voor wiens toovrend lied verwoede tijgers vielen,
\'t geboomte leven krijgt en steenen zich bezielen!
Dwing gy den mensch tot deugd, tot liefde voor zijn God,
doe gy hem zalig zijn ten spijt van \'t nijdig lot.
\'t Is schoon, wanneer uw zang het krijgsvolk bloed en leven
voor eer en vaderland met geestdrift op doet geven;
maar schooner, voor die zucht naar krijg en krijgsgewoel,
in \'t schepsel, aan uw mond gekluisterd, \'t rein gevoel
van vrees en dankbaarheid voor die hem schiep te wekken,
en wat uw ziel doorziet, aan \'t sterflijk oog te ontdekken.
Want ja! de koeling-zelf van dichterlijken gloed
in vloeiend maatgezang, veredelt uw gemoed,
en loutert uw verstand van de aardsche wanbegrippen,
die d\' uitgerekten arm de waarheid doen ontglippen.
\'t Almachtig scheppingswoord had uit het dorre niet
d\' onmetelijken klomp van \'t stoffelijk gebied
doen worden; zee en lucht zag \'t nieuw geslacht der dieren
nog pas zich-zelf bewust, het feest der schepping vieren.
Maar wat die aan \'t gezicht van de alziende Englenrij
voor wondren bood, hun geest zag dit tooneel voorbij,
daar ze in ondeelbre zorg hem, hem-alleen beschouwde,
voor wien zich al die pracht, die vruchtbaarheid ontvouwde!
Op Adam, op een bed van bloemen uitgestrekt,
en naauwlijks uit den slaap, waarin hy wierd gewekt,
op Adam rustte \'t oog der heemlen, op de ontroering
die heel zijn lichaam schokt, de hooge geestvervoering,
en \'t nooit beproefd gevoel, dat in zijn borst ontstaat
en sneller dan het licht op \'t Godlijk schoon gelaat
-ocr page 240-
226                      HET NATUURLIJK VERBAND VAN
te rug werkt, toen hy \'t eerst, een vreemdling op deze aarde
van wat zijn zinnen trof, een duister beeld ontwaarde.
\'t Was al verwarring van zijn denkkracht! Dit alleen
begreep zijn kloppend hart in deze onzekerheên,
het aanzijn van een God, ver boven hem verheven,
en alles wat bestond, wiens weldaad hem deed leven.
In \'t overstelpend heil, waarvan zijn boezem smelt,
wordt hem door de Almacht-zelf steeds grooter heil voorspeld;
en, mooglijk waar de mensch, van zulk een denkbeeld dronken,
in \'t niet, waar aan hy naauw ontrukt was, weer gezonken,
bezweken in \'t gevoel der heetste dankbaarheid;
had niet de Godheid hem één gaaf nog toegezeid,
vcor \'t menschelijk geslacht meer waard, dan al de sehattei.
die de onbegrensdheid der verbeelding mag bevatten!
Het lichaam naar den wil, de werking van \'t verstand
bewogen, leert de vlam, die in de ziel ontbrandt,
in klanken, waar zich \'t hart in spiegelt, uit te drukken.
Nu schijnt een gunstige arm de banden los te rukken
om Adams borst gehecht; een warme tranenvloed
ontspringt hem en ontlast de volheid van \'t gemoed.
Hy richt het vonklend oog in geestdrift naar den hoogc:;
en ademt zangen uit, van godsvrucht opgetogen,
die wat zijn boezem op dit heilig uur ontroert
vernieuwen voor \'t gehoor! De vlugge Zefir voert
het streelendste geluid tot voor de hemeltroonen,
en alles blijft geboeid aan zijn verheven tonen!
Hy zwijgt, — heel \'t schepslendom vervangt hel vurig lied
dat \'s menschen zilvren stem zijn God ten hulde biedt.
Een nieuwe lust schijnt heel de schepping te doordringen,
om meê zijn grootheid, meê zijn weldaan te bezingen,
en doet de lucht alom weergalmen van zijn lof!
Nu eindlijk mag de mensch de wondren van het stof
begrijpen, en het doel waar God hem toe bestemde;
de duisternis verdwijnt, die om zijn zinnen klemde,
op eens wordt alles aan d\' ontboeiden geest verklaard,
en Adam kent zich-zelf, en voelt zich Vorst der aard!
Dus, Stervling! is de kracht der Dichtkunst, als uw zangen
den heilgen invloed van de Wijsbegeerte ontfangen,
en \'t rijk der stofloosheid het rijk des Dichters is!
-ocr page 241-
WIJSBEGEERTE EN DICHTKUNST.                      22 7
Gelukkig dan die tijd, waar op de erkentenis,
de liefde voor een God en zijn geboón, de snaren
bezielden in de hand der vroome priesterscharen!
Zoo zong, o Israël! uw Moses, toen de vloed
geweken voor uw schreên, Egiptes overmoed
ten straf, tot d\'ouden loop te rug vloeide, om haar telgen
in \'s afgronds diepten met hun koning te verdelgen!
Zoo deed zijn treffend lied de Goddelijke hand
erkennen in den val van Isrels dwingeland,
en leerde hart en mond die zeegnende Almacht eeren!
Gy ook, gewijde grond, zoo vruchtbaar in Homeeren!
o Grieken! ook by u verhief de poêzy
haar stem, om \'t luistrend volk door zoete melody
tot eerbied voor zijn goón, tot liefde voor zijn plichten
te vormen, en op \'t pad der wijsheid voor te lichten!
Ja! zusters zijt ge en door een onvernielbren band
vereenigd, Wijsbegeerte en Dichtkunst! hand aan hand
daalt ge uit de wolken neer, om \'t menschdom op te leiden
tot hooger werelden: en wee die u wil scheiden!
die is geen dichter, neen! wiens onbeduidend lied
(een ijdle klank voor \'t oor) het hart geen voorschrift biedt
van waar- of zeedlijkheid. Den dichter is \'t gegeven
in \'t schoone dat hy schept die bel te doen herleven,
en, wat ook \'t voorwerp van zijn geestverrukking zij,
zijn dierbaarst doel is steeds der zielen artseny.
Homerus zing\' den val der Trooische legergrooten,
of Vorst Ulysses lot, die van zijn vlootgenooten
door de ongena der zee en \'t woeden van den wind
beroofd, na jaren leed zijn Ithaka hervindt;
of, doe een Sophocles in treurige tafreelen
het diep geroerde hart in \'t lot der helden deelen,
herboren op \'t tooneel; en treff\' het statig koor
met wisslend liergezang het licht aandoenlijk oor!
\'t Dient alles om den mensch in \'t edelst vuur te ontsteken
voor deugd; om in zijn borst de zaden aan te kweken
van liefde voor zijn land, van mannelijken moed,
van Godsvrucht die de ziel haar oorsprong naadren doet,
van zucht om wel te doen, van \'t teder mededogen
der broedermin, met hem, die, onder \'t leed gebogen,
-ocr page 242-
228                     HET NATUURLIJK VERBAND VAN
geen heil mag smaken dan die zaligende troost!
Dit is de poezy: geen ongebonden kroost
der hersnen, dat alleen, Verbeelding! door uw sproken
(\'t gebied der waarheid vreemd) in zangdrift wordt ontstoken:
van hier dan hy, wiens toon, uit grove zinlijkheid
gesproten, \'t hart verlaagt en ten verderf bereidt!
hem weert de Dichtkunst af van haar ontzachbren tempel!
Hy vluchte en wage \'t nooit dees onbevlekten drempel
te naadren, voor zijn geest, van aardsche lust en smaak
gezuiverd, zich in \'t end haar gunsten waardig maak!
Wel aan! gy achtbre Rei van uitgelezen dichters,
die Vondels heilig pad betreden durft! gy, stichters
des vaderlandschen roems! gy, die den vreemdling toont
dat de echte dichtgeest ook het Hollandsch hart bewoont;
niet in het vocht verstikt van dampige moerassen,
noch door de kou van \'t Noord verhinderd op te wassen!
Zult ge ook uw gouden lier niet stemmen op den toon
der Wijsheid? Zal haar kracht zich aan \'t verheven schoon
niet mengen in uw zang? Uw godentaal niet leeren
de deugd, als \'t hoogste goed, met daden te vereeren?
Het duivlenrijk heeft uit, dat heel Euroop geknield,
het lijdend hart verkropt en toegeknepen hield!
Het is geen noodzaak meer, wat heiligst is, te honen,
en de ondeugd heerscht niet meer in schaauw van koningstroonen!
Nog echter heeft die trots van \'t menschelijk gemoed
zoo lang door \'t zuchtend volk bezuurd, niet uitgewoed.
Gelijk de holle zee, wier breede golven koken
door \'t zweepen van den wind haar boorden uitgebroken,
schoon reeds het stormgeweld de heldre lucht verlaat
nog met zijn bruischend schuim op rots en banken slaat;
of wen \'t verslindend vuur, onmerkbaar opgerezen,
weldra een gantsche stad haar ondergang doet vreezen,
en de onvermoeide zorg der burgren haar den buit
ontweldigt, en in \'t end den loop der vlammen stuit,
terwijl een heimlijk vuur blijft smeulen onder de asschen,
dat licht het zorgloos volk met nieuwen schrik verrassen,
in \'t onheil domplen zal: zoo is de helsche lust
naar dwaze nieuwigheên by \'t menschdom, ja, gebluscht,
maar liet nog vonken na, door uwe hulp te smoren.
-ocr page 243-
WIJSBEGEERTE EN DICHTKUNST.                      229
o heiige poêzy! Doe gy de lessen hooren
der echte Wijsbegeerte; en zij de hooge roem
den mensch ter zaligheid te voeren, aan den bloem
der Barden, uit uw schoot, o Nederland! geboren,
bestemd! ontwijk\' hun voet reeds plat getreden sporen!
Hy kieze een nieuwer pad, dat naar den zangberg leidt!
Zoo wordt uw roem met hen door heel Euroop verbreid,
en, door het nageslacht met huivering betreden,
\'t herschapen Griekenland in Neêrland aangebeden!
Wie heft me in onnazienbre vlucht
door wolken heen en etherlucht,
en voert my nader aan de boorden
van een nog ongerepte bron,
waar zich mijn dorst aan lesschen kon
in onuitputbren stroom van woorden!
Uw grootheid zong ik, uwen lof,
bezielster van het doode stof
als van de zalige Englenkringen!
U, Godgewijde Poezy!
wier onweêrstaanbre heerschappy
\'t heelal in ketenen kan dwingen!
O! naar het buigen van mijn toon
zonk de aard aanbiddend voor uw troon,
en stortte blakende gezangen;
en zee en hemel spanden saam
om in het loven van uw naam
de stem van \'t menschdom te vervangen!
Ten prooi aan \'t wisselzieke lot,
en van den zetel van zijn God
verwijderd, balling op dees aarde,
zijt gy het, dierbaar hemelkroost,
die \'s menschen jammeren vertroost,
die hem herinnert aan zijn waarde!
Egipte stapel\' marmer op
tot torens, die den vasten kop
tot aan het starrendak verheffen!
Ook die gevaarten zal de tijd,
-ocr page 244-
Ï30                      WIJSBEGEERTE EN DICHTKUNST.
wiens nijd geen menschengrootheid lijdt,
met zijn getergden bliksem treffen.
Maar wat de dichterlijke gloed
in onzen boezem rijzen doet,
is boven \'t eigen lot verheven:
die eedle vlam blijft by den val
van \'t in den baaiert keerend Al
met de onvergangbre geesten leven!
Heil, heil den naam van d\' oorlogsheld,
door \'s dichters loflied eens vermeld!
Die is voor ondergang beveiligd!
Die leeft met nooit vervallen kracht
tot by het verste nageslacht,
door heel de menschlijkheid geheiligd!
Maar heil het gantsche wereldrond,
wanneer, o dichtrenrei! uw mond
de ware wijsheid zal verkonden!
Dan is voor \'t eerst beneveld oog
natuurs geheim niet meer te hoog
om op uw voorbeeld te doorgronden.
Dan voelt het menschelijk verstand
zich aan het Englenrijk verwant,
door u hervormd tot reiner zeden:
en onder d\' invloed van een God
verzacht de hardheid van ons lot,
en de aard verkeert zich in een Eden!
En by de naadring van het uur
waarop het vonnis der natuur
het broze lichaam dreigt te slopen;
dan ziet, voor sterven onbevreesd,
de door uw toorts verlichte geest
het rijk der heemlen voor zich open!
-ocr page 245-
1NES DE CASTRO.
231
INES DE CASTRO.
Contra huma Dama, ó peitos carnicetros
Ferozcs vos mostrais, e cavalleiros?
Camoens.
DON PEDRO, REI VAN HOFJONKVROUWEN.
Men verbeeldt zich het Tooneel in een zaal va\'t des Prinsen
Paleis te Cóimbra.
DON PEDRO.
O dierbaar oogenblik, met zoo veel vuur verbeid,
dat my de smart vergoedt der lange afwezigheid!
Ik keere dan in \'t end in de armen der geliefde
te rug! De teerste min, die ooit een boezem griefde,
blaakt heden in dit hart met nooit gekenden gloed;
en \'k ijle..... Maar hoe dus? Gy, eedle juffrenstoet!
hoe staat gy dus bedrukt, en treurende, en verlegen?
Met wankelende schreên treedt gy mijn aankomst tegen!
Ontfangt my dus mijn huis, daar \'k vol verlangen keer?
Gy zwijgt — en schreit — en slaat het oog weemoedig neer! —
Zou Ines?... zou mijn kroost?... Ik sidder \'t uit te spreken..
meldt, meldt, om Gods wil, my de waarheid....
DE REI.
Ons ontbreken
de moed, de kracht, de stem! O! dat ik \'t geen ik zag
vergeten kon, mijn Prins! — Een doodelijke slag
bedreigt u! En gy eischt dat ik hem toe zal brengen?
DON PEDRO.
\'t Is vruchtloos, verder nog mijn twijfel te verlengen!
\'k Doorzie den donkren zin van \'t uitgesproken woord!
Mijne Ines is niet meer! Mijne Ines....
DE REI.
Werd vermoord!
DON PEDRO.
Vermoord? — En ik, ik leef? Ik overleve een mare,
die voor een koeler hart, dan \'t mijne, moordend ware! —
-ocr page 246-
INES DK CASTRO.
232
Ja! \'k leef! voor eeuwgen rouw! voor eeuwig pijngevoel!
en \'t aanzijn heeft voortaan voor Pedro slechts één doel!
Maar wenschlijk is \'t my nog! — Zult gy dien wensch misduiden?
Beseft gy niet mijn hoop, gy, dochters van het Zuiden?
De wraak, de troost der wraak! — Neen! vreest mijn wanhoop niet!
Vreest niet dat ik bezwijke in \'t folterend verdriet!
Hy, die my Ines schonk, en afnam, zal my sparen,
tot de aard verzadigd zy van \'t bloed der moordenaren!
Maar gy, getrouwe rei, zoo teer aan haar verknocht!
maar gy, getuigen van haar jongsten ademtocht!
onthoudt my \'t schrikverhaal der gruwlen hier bedreven
uit ijdle deernis niet! Doet gy \'t gevoel herleven,
dat door zoo fel een slag verdoofd werd in mijn hart!
Wekt mijn versteende ziel tot levendige smart
weer op! Doet \'t bloedig vocht ontschieten aan mijn oogen,
waarvan, in de overmaat van ramp, de bronnen droogen!
Meldt my wat duivlenhand zich verwde met haar bloed!
Zegt my haar laatsten wensch, zegt my haar laatsten groet!
Zegt my de teedre zucht, die ze aan de bleeke lippen
voor echtgenoot en kroost zieltogend liet ontglippen!
Wroet moedig in de wond van dees verscheurde borst!
Ik smeek \'t, als haar gemaal: \'k gebied het als uw Vorst!
DE REI.
\'k Gehoorzaam: maar zoo \'t bloed, by \'t gruwzaam wee-verhalen.
te rug springt naar mijn hart, en my de krachten falen,
om \'t geen ik tuigde op nieuw voor mijn geschokte ziel
te voeren, o! verschoon! De bloem der vrouwen viel!
De roem van haar geslacht, des hemels uitverkoren
als de uwe, zag ik hier verraderlijk doorboren!
Ik overleefde naauw zoo pletterend een schrik;
en dien (gy eischt het, Prins!) vernieuwt dit oogenblik!
Gy hadt nog pas één dag dit stil verblijf verlaten,
wanneer op eens de maar zich door Coïmbraas straten
verspreidt, dat zich de Vorst uw Vader herwaarts geeft.
Die tijding treft ook ons. Uw minlijke Ines beeft!
Zy weet het, wat die komst voor onheil aan moet voeren!
Maar o! niet voor haar-zelf voelt zy haar hart beroeren,
van rustlooze angst en zorg! Zy siddert voor haar ga:
-ocr page 247-
INES DE CASTRO.                                233
zy siddert voor haar kroost: helaas! het is te spd!
Één hoop welt by haar op. „Ik moet een poging wagen,
(Dus spreekt zy) „van behoud; en dan....! Uw welbehagen
„geschiede, Almachtige!" Die korte taal ontlast
haar boezem, schenkt haar moed, en \'t stout besluit staat vast!
Met haar onnoozel kroost den vader van haar gade
te smeeken voor haar recht, of (moet het) om genade,
is \'t eenig wat haar rest en redding brengt misschien!
Zy ijlt naar \'t vorstlijk hof, stort zich aan \'s konings kniën,
en spreekt hem, die nog naauw hare aankomst heeft vernomen,
met deze woorden aan, terwijl haar tranen stroomen;
„Mijn koning! zie my hier gebogen aan uw voet,
„my, \'t voorwerp van uw toorn, dien ik onschuldig boet!
„Of dwaalde ik, laat dit kroost gend voor my verwerven,
„dat in hun aderen uw bloed voert! Moet ik sterven,
„om dat Don Pedro my, om dat ik hem aanbid?
„Eischt dit de glans der kroon? Beveelt \'s lands welzijn dit?
„Of moet mijn onschuld dan den nijd ten offer sneven
„van hovelingen, aan mijn afkomst, aan mijn leven
„vijandig, en wier haat mijn gade zelf niet spaart?
„Doch voor hun woeste drift was Ines nooit vervaard!
„Maar gy, wien \'k eer als vorst, en lief heb als een vader,
„(en echter met een hart, van angst gepijnigd, nader)!
„deelt gy mede in dien haat, zoo onverdiend, zoo wreed?
„en maakt zich ook uw hand tot mijn verderf gereed?
„Zijt ge op my, zwakke vrouw, zoo gruwzaam dan verbitterd,
„om dat geen diadeem haar om de slapen schittert,
„die aan den Prins, uw zoon, haar trouw verbinden dorst
„Vergeef het aan de drift, die in ons beider borst
„onwederstaanbaar sloeg! Niet tembaar was de liefde!
„die Pedroos edel hart voor droevige Ines griefde!
„\'k Zag, wien mijn ziel aanbad, wanhopig aan mijn voet —
„om weêrmin smachtend — \'k zag hem twijflen aan mijn gloed! —
„was langer wederstand hier mooglijk? — \'k Werd zijn gade!
,,\'k Werd moeder... o mijn vorst! schenk op dien naam genade! —
„Maar is mijn afkomst dan onwaard een vorstlijke echt?
„\'t Is waar, geen koningskroon is aan mijn stam gehecht;
„maar Spanjes edelst bloed vereent zich in mijn aadren!
„Castielje en Arragon getuigen van mijn vaadren!
„Wie kent niet Castroos naam, door deugd en adel groot....
-ocr page 248-
234                               INES DE CASTRO.
„Ach! licht welhaast befaamd door Ines vroege dood?
„Die dood, die vreeze ik niet! — voor\'t minst niet voor my-zelve!
„zoo slechts mijn sterven niet \'t graf van mijn gade delve!
jVerhoed dit, groote Vorst! spaar my niet, spaar uw zoon,
„den dierbren erfgenaam van uw roemruchten troon!
„Of is mijn straf bepaald? — \'k zal langer om het leven
„niet smeeken! zij my slechts één bede toegegeven!
„Dat u mijn dood verzoene, en dat mijn schuldloos bloed
„de bittre veete blusch\', die tegen Pedro woedt! —
„En voor dees lieve twee.... Zoo zy hun moeder derven,
„laat niet uw ongenade op dit ons kroost versterven!
„Ach! zy misdreven niets! Zy hebben, schoon onze echt
„u haatlijk moge zijn, op uw bescherming recht!
„Hun vader is uw zoon; wees hem, wees hun een vader,
„en breng\' mijn ondergang u aan uw kindren nader!
„O! dien vergeve ik u, zoo \'k u misdadig schijn:
„want aan dees laatste beê zult gy gevoelig zijn!"
Dus spreekt zy, met een stem, die rotsen had bewogen!
Nog galmt ze my door \'t hart; nog perst ze my uit de oogen
een vollen tranenstroom. — Den Vorst zelf zag \'k ontroerd,
en mooglijk op dien stond schier tot gena vervoerd!
Hy richt de smeekende op. In zijn ontstelde trekken
is \'t zichtbaar, welk gevoel haar rede mocht verwekken!
Zijn hart voelt deernis. — Ach! hy doet zijn hart geweld,
bedwingt zich, en de plooi der strengheid is hersteld!
en, machtloos evenzeer tot straffen of verschoonen,
te fier, om zich voor ons besluiteloos te toonen,
verdwijnt hy haastig uit onze oogen. Ines keert,
van zorg om uwentwil thands meer dan ooit verteerd!
Maar wisslende angst en hoop verdeelen onze harten!
\'t Waar mooglijk, dat dees dag het eind zag onzer smarten;
\'t waar mooglijk, dat de Vorst, geroerd door zoo veel deugd,
ontwapend door haar beê, gevoelig voor haar deugd,
(want wie kon Ines zien, en onvermurwbaar wezen?)
verraderen ten spijt, de schand der Portugeezen,
vergeving sprak! — Doch zelfs die pijnelijke staat
van twijfel was te kort; en de eerste dageraad
moest onzen schrikbren rouw doen tot het uiterst klimmen.!
De schaduwen der nacht verbleekten aan de kimmen:
-ocr page 249-
235
INES DE CASTRO.
een woeste mengeling van stemmen treft ons oor!
Men dringt in dit paleis, in naam des konings, door!
De wachten staan ontzet; wat zou hier weerstand baten?
En wy, bedrukte stoet, van alle hulp verlaten,
van doodelijken schrik bewusteloos, verward,
wy naderen, en.... God! wat schouwspel voor ons hart!
o gruwelijke stond, dien \'k nimmer zal vergeten!
dat hatelijke paar, dat, felst op u gebeten,
hun razernij in \'t hart des Konings overbracht,
die bittre vijanden van Ines braaf geslacht,
Pacheco, Alvares, staan voor ons! \'t Is verloren!
Een eindelooze rouw is aan dit huis beschoren!
Zy eischen Ines op: het vonnis van de dood
is uitgesproken, en hun zwaarden zijn ontbloot
om \'t uit te voeren! Neen! \'k beschrijve u niet hun woede!
niet, hoe de felle haat, dien steeds hun boezem broedde,
zich lucht gaf op dit uur! De koninklijke macht
steunt hun vermetelheid, die met ons lijden lacht!
Maar Ines ziet haar uur met englenkalmte naken!
Is \'t lot geworpen, dat haar reine ziel moet slaken;
zy onderwerpt zich, ja! biedt zich haar moordren aan!
maar vraagt een kort verwijl, — het wordt haar toegestaan!
Nu knielt ze, en heft het oog gelaten naar den hemel:
,,Ontfang mijn ziel, o God! van uit dit stofgewemel
„genadig! schenk den ga, voor wien \'k alleen bestond,
„versterking in zijn leed! Druip balsem op zijn wond!
„Breng zijn gefolterd hart aan dat zijns vaders nader!
„Vergeef mijn vijanden, en wees mijn kroost een vader!"
Zy zegt, en buigt het hoofd. Der beulen euvelmoed
ontzet. Zy aarzelen; en, waar \'t geen tijgrenbloed,
wat door hun aders vloeit, uwe Ines bleef in \'t leven!
Maar neen! zy schamen zich hun opzet op te geven,
en vatten nieuwen moed, en keeren \'t aanzicht af!
Pacheco grijpt het hoofd, dat zy hem overgaf,
en \'t zwaard van Alvares... Des hemels goedheid spaarde
my \'t verdere gezicht des gruwels. \'k Zonk ter aarde,
of \'t ware dat my-zelve een doodelijke slag
verpletterd had! — Maar toen \'k herrees en om my zag,
-ocr page 250-
236                                INES DE CASTRO.
was alles stil en doodsch! \'k Zag slechts de breede stroomen
van \'t bloed! — Uwe êgA was ten hemel opgenomen!
DON PEDRO.
Zoo is dan \'t bloedontwerp van \'t zwartst verraad gelukt!
Zoo werd dan door het zwaard mijn echtknoop losgerukt!
Mijn vader! dat ge u dus door monsters liet omringen!
Dat dus hun helsche raad in uw gemoed kon dringen!
Geen deernis trof u met een weerelooze vrouw,
noch \'t denkbeeld van uw zoon, en van den bittren rouw,
waarin \'t ontmenscht besluit der staatszucht hem moet storten,
en die (o hemel! stem \'t!) mijn dagen zal verkorten.
Maar laat my (kan het zijn) vergeten, dat ook gy,
mijn vader, schuldig zijt aan \'t schriklot, dat ik lij!
Op u, gevloekte twee, laf harte moordenaren!
(o! moog \'t rechtvaardig lot u tot dat tijdstip sparen!)
op u slechts vlamt die wraak, waar voor ik eenig leef!
Beef, schendige Alvares! en gy, Pacheco, beef!
Viert, viert den zege, dien de hel u deed verwerven!
Verduizendvoudigd wacht de straf u! Gy zult sterven,
of voegen by het bloed van Ines ook het mijn!
Mijne êga, ja, ik sneve, of \'k zal uw wreker zijn!
Verfoei\' my \'t nageslacht, gelijk het zal verfoeien
den naam van \'t monstrenpaar, wiens staal uw bloed deed vloeien,
verfoeie my ons kroost, verfoei\' my \'t gantsch Heelal,
zoo heel het aardrijk van die wraak niet ijzen zal!
En verder — kwijn, kwijn weg in tranen, o mijn leven!
Wat uitzicht bleef my meer? Wat hoop, om naar te streven?
De wereld, die me omringt, is my een wildernis:
mijn rang zal me eindeloos aan \'t bloedige gemis
herinn\'ren! Neen! de kroon, die eens mijn hoofd moet drukken,
zal nimmermeer mijn hart aan \'t knagend wee ontrukken!
Geen zorg van staat zal ooit uw beeld verflaauwen doen,
o Ines, in dees borst! de daavrende klaroen,
die in de prille jeugd het ridderbloed doet koken,
en die zoo menigmaal mijn boezem beeft ontstoken
in heldenroemzucht, die de ziel ten hemel heft,
vindt Pedro doof voortaan! Mijn stervend hart beseft
een enkle nooddruft nog: die, van uw dood te wreken,
te treuren zonder end, en smert met smert te kweeken!
-ocr page 251-
INES DE GASTRO.
237
Maar gy, zoo \'t geestendom mag neerzien op deze aard,
blijve u de teerste ga nog zorg en deernis waard
van uit het englenrijk, waar toe gy werdt verheven!
O! dat me uw dierbre schim nog somtijds moge omzweven!
Verschijn my, als de nacht mijn mat getreurde leen
\'t bedriegelijk genot des slaaps brengt! Hoor mijn been!
Daal slechts één oogenblik voor de oogen van uw gade
ter neder, treffendst pand der hemelsche genade,
by al wat \'k lijden mag; maar welkom bovenal,
wanneer me uw komst het uur der dood verkonden zal!
Maar \'kga! \'k wil op het lijk den traan der wanhoop plengen!
\'k Wil aan de wreed vermoorde een laatste groete brengen!
Dan voer\' men \'t lijk naar \'t graf! De ziel vloog hemelwaart;
keer \'t zielloos stof kleed weer in \'t rustig stof der aard!
Eens echter, als de loop der wentelende jaren
mijn schedel met den last der rijkskroon zal bezwaren,
wordt mooglijk nog dit stof aan de aard te rug gevraagd!
Dan zal dat dierbaar hoofd, zoo gruwzaam eens belaagd,
nog met den diadeem, dien \'k haar bestemde, pralen,
en, zielloos, nog triumf op \'t beulenrot behalen,
dat de eer der heerschappij aan Pedroos gemalin
benijdde! Heel mijn volk zal haar als koningin
een sombre hulde bièn! Verraders! moogt gy leven,
en zien, voor eerste straf, haar op den troon verheven,
wie uw gevloekte hand de reine borst doorstiet,
en \'t koude lijk, vorstin van \'t Portugeesch gebied!
Dien naam, dien kenne haar, by al haar hemelglorie,
deze aarde toe! Dien naam bevest\' haar \'s lands historie!
En roem\' haar \'t nageslacht, in dood en leven groot,
in \'t leven wreed vervolgd, gekroonde na den dood!
DE REI.
Welk een akelige kreet
vult Coïmbraas sombre wallen?
Welk een noodlot, gruwzaam wreed,
heeft haar vesten overvallen?
Waarom rolt Mondegoos vloed
met een dof gemurmel bloed
door haar jammerende boorden?
Waarom roept het al tot God
-ocr page 252-
1NES DE CASTRO.
wraak op \'t helsche beulenrot,
dat een zwakke vrouw kon moorden?
Ines, Ines is niet meer!
Zy is \'t voorwerp van die klachten!
Heel een volk vraagt Ines weer
aan de monsters die haar slachtten!
Haar, die meer dan vrouwendeugd
by het tederst schoon der jeugd
in liet vlekloos harte paarde!
De eèlstc bloem van Spanje viel! —
Ach! de aan God gewijde ziel
was te zuiver voor deze aarde!
De eerste dood, die \'t aardrijk zag,
was de dood des schuldeloozen!
Wat deze aard te tuigen plag,
is de zegepraal der boozen!
Hier regeert noch recht, noch God,
hier, geen ander plichtgebod,
dan de vaste wil des sterken!
Wie zal \'t dwingend algeweld,
daar \'t zich-zelf geen palen stelt,
in zijn dollen loop beperken ?
Hoe ik keere mijn gezicht,
\'k zie de misdaad triomfeeren!
Troonen, door geweld gesticht,
laffe vleiers, die regeeren!
Muichelmoord en snood verraad,
aan het eervol roer van Staat,
in den purperglans gehuldigd!
En der ondeugd schaamtloos hoofd
met het lauwerblad omloofd,
aan rechtaarde deugd verschuldigd!
Wat dan heeft dit aardsch tooneel,
daar \'t die gruwelen onteeren,
dat een edel harte streel\',
dat hem \'t leven doe waardeeren?
Wat genoegen heeft het in,
macht en gouddorst, wrevelzin,
-ocr page 253-
INES DE CASTRO.
driften, toomloos losgebroken,
worstlend met elkaar te zien —
maar vereend op \'t hart gebiên,
dat zy rusteloos bestoken?
Onschuld! wat zult gy hier doen?
Nederige, wapenlooze!
wat vermoogt gy tegen \'t woên
van den onbedwongen booze?
Weerstand bieden vreest gy niet,
noch, wanneer de plicht gebiedt,
\'t heerschend onrecht te vervolgen ? ....
\'t Alomvattende geweld,
dat zich hier ten meester stelt,
heeft uwe onmacht reeds verzwolgen!
Lijden, lijden is uw lot!
\'t Lastig leven door te zwoegen
met de hoop gevest op God;
dit is, Onschuld, uw genoegen!
Maar ook dit wordt u misgund!
Zoo gy \'t hoofd niet buigen kunt
voor d\' Afgodendienst der snoodheid —
haat, vervolging staan gereed,
laster, moord en al het leed,
waar uw zwakheid steeds voor bloot lcit!
Waarom dan de dood betreurd,
die geen leed brengt, maar bevrijden!
de onschuld uit de klaauwen scheurt
van haar haatren, van haar lijden!
Ach! de wil der Almacht spreekt,
en de band des lichaams breekt,
en de ziel stijgt op ten hoogen!
Daar herstelt een eeuwge rust,
daar verkwikt een eeuwge lust
in den schoot Van \'t Alvermogen!
Dierbre, koninklijke vrouw,
om wie onze tranen stroomen!
Eeuwig voorwerp van den rouw
die ons hart heeft ingenomen!
-ocr page 254-
INES DE CASTRO.
240
Dit, dit noodlot is het uw!
Monsters van wier naam ik gruw,
snoeiden uw onschuldig leven!
Maar de woede van den haat,
die zijn prooi ter nederslaat,
heeft tot de Englen u verheven!
Bloei dan welig in Gods hof,
bloem, zoo jeugdig afgesneden!
Bloem, zoo vroeg, zoo wreed in \'t stof
door een vloekbren voet vertreden!
Daar herademt ge, en vergeet
al het doorgeworsteld leed,
al de broze vreugd der aarde,
die één dag ontluiken ziet,
één dag omwerkt in verdriet;
vreugde, niet voor u van waarde!
Maar het naar u smachtend kroost
zult ge omzweven en bewaken!
Maar den êgd, wien geen troost
in \'t verscheurde hart durft naken,
zult ge onzichtbaar gadeslaan,
en de wanhoop doen weerstaan,
die ons \'t uiterste doet vreezen!
Ja, gy zult, ofschoon dees grond
door geen weldaan u verbond,
Portugals beschermgeest wezen!
Immer blijft de vlek van \'t bloed
op Coïmbraas bodem kleven!
Immer zal Mondegoos vloed
klachten murmlen om uw sneven!
Van uw schoonheid, van uw deugd,
van uw droef verwelkte jeugd,
zal geheel de wereld wagen!
en \'t ontmenschte beulenrot,
by de strenge wraak van God,
ook den vloek der menschheid dragen!
-ocr page 255-
HELDENPLEIT.
241
HELDENPLEIT.
\'t Sigeïsch strand zag nu den vorstelijken kring
des Griekschen Raads vergaard tot slechting van \'t geding.
Van uit hun midden treedt met grimmig vlammende oogen
krijgshaftige Ajax op, en heft ze norsch ten hoogen,
terwijl hy uitbarst in dees woorden: „Groote Goön!
Hier, in \'t gezicht der zee, hier durft Lafirtes zoon
met Ajax naar één prijs, Achilles wapens, dingen!
Hier, hier, op de eigen plek, waar onze schepelingen
hem vlieden zagen voor de toorts, waarmee de hand
van Hector heel dees vloot ging steken in den brand;
daar ik alleen dorst staan, en d\' aanval deed mislukken!
Of moet wellicht de kunst zich listig uit te drukken
in fijn gesponnen taal, op heldendapperheid
de zege winnen? zoo is mij de zege ontzeid!
Ik heb de gaaf mijn recht met klanken op te sieren
zoo min, als hy die van den degen te bestieren
gelijk het krijgsliên past! Doch \'t komt op daden aan!
De mijne kent gy! Wat deze arm hier heeft bestaan,
getuigde \'t licht des dags! Hy moog zijn krijgsbedrijven
wijdloopig voor het oor van \'t Grieksche heir beschrijven,
om, \'t geen hy mooglijk eens in sombre schaauw der nacht
en eenzaam ondernam, met valsche woordenpracht
te voeren in het licht! Maar zouden laffe listen
den schitterenden prijs, dien hy my durft betwisten,
verdienen? Roem genoeg verstrekt het hem, met my
te kampen om één prijs. Hoe dierbaar die me ook zij,
hy waar my dierbrer nog, betwist door andre helden!
Doch \'k doe, by meerder deugd, nog hooger rechten gelden:
die van mijne afkomst! \'k Ben de zoon van Telamon,
die onder Hercules de Trooische muren won,
en met Thessaaljes jeugd den stouten tocht dorst wagen
om \'t gulden wondervlies aan Colchos weer te vragen.
Zijn vader was de Vorst, die in het helgebied
de Sisyphussen voor zijn aanblik siddren ziet,
en wien der goden Vorst niet schroomt zijn zoon te noemen.
Zoo na mag Ajax zich op hemelsche afkomst roemen!
een afkomst, hem gemeen met Peleus grooten zoon.
-ocr page 256-
HELDENPLE1T.
242
\'k Heb tot geen kampstrijd van verdiensten me aangeboón!
maar \'k eisch hier de erfenis eens broeders! Waar \'t rechtvaardig.
zoo \'t kroost van Sisyphus, dien stamheer overwaardig,
het erfrecht meester werd van Eacus geslacht?
En wordt het heiige recht eens stamgenoots misacht?
Of heb ik dit verbeurd, om dat ik vrij en moedig
my aanbood tot den tocht, die Griekens schande bloedig
ging wreken? Zoo geeft hem, die in het harnas beeft,
en \'t zwaard al siddrend voert, Achilles wapens! Geeft
de wapens van een held, als Peleus zoon, aan dezen,
wien Palamedes van een dolheid moest genezen,
geveinsd uit laffen vrees voor \'t roemrijk krijgsgevaar!
En o! dat hem die list gelukt mocht zijn! Hy waar
dit leger niet gevolgd, om \'t in zijn gruweldaden
meê in te wikklen, en zijn helden te verraden!
Gy zoudt nog met ons zijn, rampzaalge Peas zoon !
die aan \'t verschriklijkst leed (ons allen tot een hoon)
ten prooi gelaten werd in Lemnos woeste bosschen,
en van het roofgediert, en van de doode rotsen
een medelijden vergt, door Grieken u ontzeid!
Helaas! thands kwijnt gy weg in de aakligste eenzaamheid,
en richt, half stervende, die wijd geduchte pijlen,
waarmee we u tot verderf der Trojers zagen ijlen,
op wild gevogelt af, tot voedsel van uw wee;
en heiligt aan de wraak (o goón! verhoort zijn bcê!)
Laertes valschen zoon! En echter blijft gy leven,
door \'t leed zelf, waar ge in zwoegt, aan zijnen haat ontheven
Maar Palamedes! Ach! wie geeft dien held ons weer,
die door des monsters list zijn leven met zijn eer
verbeurde, toen de wraak om \'t schrander listontdekken
(het geen den lafaart dwong met ons te veld te trekken)
op dat onschuldig hoofd zoo gruwzaam werd verzaad!
Ulysses dorst den held van \'t schandelijkst verraad
betichten, en hy-zelf (ja! \'k durf de waarheid spreken!)
had in des Vorsten tent den goudschat doen versteken,
bedriegelijk bewijs van een verdichte schuld.
Van zulk een dapperheid is zijn gemoed vervuld!
Met ballingschap en moord woedt hy op Grieksche helden,
gevaarlijk in den raad, en niet op de oorlogsvelden.
Dit tuige Nestor, die, door \'t storten van zijn paard,
-ocr page 257-
HELDENPLE1T.
243
onweerbaar in \'t gevecht neêrtuimelend ter aard,
Ulysses, dien hy bad hem in dien nood te hoeden,
tot eigen lijfsbehoud zich ijlings weg zag spoeden,
doof voor des grijzaarts stem. Dit tuige Diomeed,
die hem op d\' eigen stond zoo laf een vlucht verweet!
Doch \'t Godendom doet recht! Ook hy zag zich in \'t strijden
ontbloot aan alle kant; en had mijn medelijden
hem niet gered, hy waar bezweken in den nood!
Doch \'k zag den killen schrik der naderende dood
zijn kaken bleeken, en ontfermde my des snooden!
Ik zwaaide \'t zwaard in \'t rond: de Trooische drommen vloden,
en deze beukelaar bedekte heel den held.
Betwist\' hy my den zege op \'t eigen oorlogsveld,
indien hy \'t wagen durft! En als des vijands klingen
hem wederom zoo na ten lijve zullen dringen,
zoo oordeel\' heel het heir, wie zegepralen moet,
hy, die geen andre kracht dan in den vluggen voet
op \'t slagveld overhoudt, of die, toen Hectors naderen
niet slechts Ulysses \'t bloed verstijven deed in de aderen,
maar onzen dappren meê, te midden van zijn vaart
den grooten oorlogsman neêrbonsde tegen de aard,
en \'t vijandlijk geweld te rug stiet! Wapenbroederen!
getuigt het! Welk een wensch vermeesterde uw gemoederen,
toen \'t lot beslissen moest, wien onzer \'t tweegevecht,
door Hector aangeboön, zou worden toegezegd,
by zulk een overvloed van helden? Hooptef ge allen
niet dat die hachlijke eer aan my te beurt mocht vallen?
Die hoop vervulde zich; ik streed, en keerde weer
onoverwonnen in uw midden, en met de eer
der legers ongekrenkt. Doch \'k durf op meerder bogen!
Dien schrikbrcn onheilsdag voer\' zich uw geest voor oogen,
toen Troje, en Jupiter, met Troje bondgenoot,
in plettrende overmacht losbarstten op de vloot
met vuur en staal! Één uur ging onze duizend kielen,
de hoop des wederkeers naar \'t vaderland, vernielen,
had ik niet in \'t gevaar dees borst vooruit gezet,
en tegen menschen beide en goden u gered!
\'k Heb op erkentnis recht voor zulk een dienstbetooning!
Achilles waapnen zijn me een billijke beloning:
ik ben die waard; zy my! Hetgeen ik heb verricht
-ocr page 258-
244
HELDENPLEIT.
is meer dan Pallas beeld in \'t duister weggelicht,
of wichlaar Helenus verwonnen, een bespieder
betrapt en omgebracht, en Rhesus moord, daar ieder
zelfs hiervan \'t allermeest aan Diomedes wijt.
Sta af dan, weekeling! van d\' ongelijken strijd,
dien ge ondernemen dorst! Tot loos bedrog geschapen,
voegt u \'t sieraad geenszins van \'t al te schittrend wapen!
U zou de gouden helm verraden by de nacht,
terwijl gy lagen spreidt; terwijl gy zelfs de kracht
om hem te dragen mist. Bespotlijk zou het wezen
de zware lans, gedrild door Peleus zoon voordezen,
in uwe hand te zien, en aan uw arm het schild,
waarop die godenzoon de wereld droeg! Te mild
waar \'t Grieksche leger wis voor Priams onderzaten,
indien \'t in uw bezit dien wapendosch kon laten,
op dat ze dadelijk des vijands prooi zou zijn.
Neen, Grieken! Neen! Aan my dat heldenschild! Het mijn
werd tot uw dienst doorboord door menigte van schichten!
Aan my.... Doch tusschen ons kunt gy gemaklijk richten!
Werpt deze waapnen in \'t vijandelijke heir!
en die ze wederbrengt keere als hun eignaar weer!"
Dus eindigt Ajax, en een gunstig volksgevoelen
volgt murmlend op zijn reen. Te midden van dit woelen
treedt thands Ulysses op. Het neergeslagen oog
verheft hy nederig en statig naar om hoog,
weet kalm met schrandre kunst hun aandacht eerst te spannen,
voldoet die eindelijk, en spreekt: „Heldhafte mannen!
zoo onzer aller beê verhoord waar by Jupijn,
dit hachelijk verschil zou niet gerezen zijn!
Ach! deze wapendosch zou nog Achilles leden
(\'t Geheugen van den held kost my dees traan!) bekleeden!
Doch heeft de onwrikbre wil des Noodlots ons beroofd
van dien doorluchten vorst, van dat onschatbaar hoofd;
dan mogelijk doet hy het zekerst erfrecht gelden,
door wien die groote man zich op deze oorlogsvelden
bevonden heeft; en aan wiens kloekheid en beleid
gy menig zege dankt, aan grove kracht ontzeid!
Want, Grieken! \'t strekke toch den woestaart niet tot voordeel,
dat hy zich weet ontbloot van schranderheid en oordeel,
-ocr page 259-
HELDENPLEIT.
245
en op zijn dwaasheid roemt! Wie nuttigst was in \'t heir,
dien kroone uw dankbaarheid met de overwinningseer!
Niet wat ons voorgeslacht, maar wat wy-zelven deden,
beslisse! Schoon \'k ook dan niet achteruit zou treden!
want ik ben evenzeer van godlijke geboort\',
geboorte, niet bevlekt door gruwbren broedermoord;
maar door mijn moeders bloed, uit Majaas zoon geboren,
nog heerlijker misschien! Of wilt gy de eischen hooren
der bloedverwantschap, dan heeft Ajax meê geen recht!
dan word\' dees wapendosch aan Pyrrhus toegezegd,
des afgestorvnen zoon, of aan zijn grijzen vader!
dan is hem Ajax ook niet meer dan ïeucer nader,
meè zoon van Telamon! Maar neen! verdienste alleen
beslechte ons wichtig pleit! Wel aan dan, wat ik meen
sints meer dan negen jaar in \'t aanschijn onzer helden
te hebben uitgericht, zij \'t my vergund te melden!
Gy weet hoe in het eerst een schrandre moederzorg
Achilles neren moed in vrouwendracht verborg,
en aan den tocht onttrok, door uwe deugd begonnen.
Wie heeft dien forschen arm voor \'t Grieksche heir herwonnen ?
Was \'t Ajax? Of was ik \'t? die, midden in een stoet
van vrouwen, onder wie hy kwijnde, \'t heldenbloed
zich-zelf verraden, en van oorlogzucht deed zieden,
door d\' aanblik van het zwaard, dat ik wist aan te bieden;
en die op d\' eigen stond hem toeriep: „Godenzoon!
„Op u wacht Trojes vest, om Menelaüs hoon
„te boeten: Op! ten strijd! Gy brengt den Griek viktorie."
Ik sprak: hy volgde. Hoort een deel sints van zijn glorie
niet my? Zy strekken my tot onvergeetbren roem,
zoo velen door zijn hand van Trojes heldenbloem
en Phrygiaansche steen vernield zijn. Lesbos wallen,
en Chryse, Tenedos, en Cylla zijn gevallen
door my! Dien Hector meê, der oorlogsvelden schrik,
Achilles schittrendste triumf, vermeesterde ik!
Mijn wapens dan, die \'t eerst Achilles lijf omgordden,
die kunnen niet betaald, dan met de zijne, worden!
Zie daar mijn eerste dienst, bewezen aan dit heir.
Nog voor 0112e aankomst op dees stranden, deed ik meer.
Der duizend schepen vloot, gereed in zee te steken,
-ocr page 260-
246                                   HELDENPLEIT.
om de eer van Atreus kroost op Priams huis te wreken,
verbeidde aan Aulis strand der winden gunst alleen.
Doch vruchtloos waren hier geloften en gebeên.
Diana, fel vergramd op d\' Oppervorst der Grieken,
verbiedt den vluggen wind in onzer kielen wieken
te zwellen, zoo men niet haar ongenade boet\',
en op haar outer plenge Iphigeniaas bloed!
Nu moet door kracht van taal eens vaders hart bewogen,
het slachten van zijn kroost op \'t outer te gedogen!
Ik waag dit voor \'t belang der Grieken, \'k overreed
(tuig, Agamemnon! tuig \'t, wat strijd ik toenmaals streed!)
den vader zich de plicht des konings toe te wijden,
en wist den weerstand zelfs der moeder te vermijden,
die, onbewust van \'t al, my \'t offer overgeeft.
Diana wordt voldaan. Iphigenia sneeft.
De winden zijn ontboeid. De Phrygiaansche stranden
betreedt der Grieken heir door mijn beleid. Wy landen.
Ik waag voor aller zaak my aan een nieuw gevaar,
begeef me in Trojes wal, en, moedig redenaar,
ontwikkel in den Raad van Priam Griekens klachten,
bedreig hem met den krijg, dien onze schepen brachten,
en eisch Heleen te rug, met boete voor den hoon,
die haren Egd trof. Mijn taal, en stem, en toon
doordringt der grijzen hart, en lenigt hun gemoederen,
terwijl een woeste jeugd, en Paris, en zijn broederen,
zich naauw ontzien hun staal te doopen in mijn bloed.
Nu was de hoop op vree verloren! de oorlog woedt,
doch niet op \'t open veld. De Grieksche en Trooische lansen
beproeven zich nog niet. De vijanden verschansen
zich binnen hunne veste; en \'t duurt ruim negen jaar,
eer we onze zucht voldoen naar ernstig krijgsgevaar.
Wat deedt gy, woestaart! toen, die niets verstaat dan vechten ?
Terwijl ik zorgde, en waakte, en onze legerknechten
by \'t lastige beleg volharding aanbeval,
den vijand lagen spreidde en \'t leger met een wal
en vestingmuur omgaf, en voor verrassing hoedde.
\'k Was nuttig: gy verteerde in vruchtelooze woede.
Het leger middlerwijl, door Agamemnons droom
bedrogen, dreigt een schand, die ik alleen voorkoom.
Men wil aan \'t grootsch ontwerp, aan wraak en eer verzaken,
-ocr page 261-
HELDENPLEIT.
247
om weer de rust der vrede en \'t huislijk heil te smaken!
Heeft Ajax, die zoo grootsch op vaste deugd braveert,
heeft Ajax toen die vlucht volijverig gekeerd?
Heeft hy door raad of daad, voor \'t minste door zijn voorbeeld,
de krijgren aangevuurd, en hun gedrag veroordeeld?
O neen! daar \'t al den rug aan Trojes muren bood,
getroostte hy zich meè die lafheid, en hy vlood!
Niet ik! Die \'t vluchtend volk in \'t harte weet te treffen,
en met een scherp verwijt de schande doe beseffen
van na een lang beleg te keeren onvoldaan,
en op den Griekschen naam der eeuwen smaad te laan.
Mijn ijver overwint: men wendt beschaamd zijn schreden
naar \'t leger: Ajax meê keert weder op mijn reden!
Nu wordt door d\' Oppervorst het gantsche heir vergaard!
Ik voer op nieuw het woord: de onstuimigheid bedaart.
Ik straf een muiteling, zoo nietig als vermeten,
en spoor de krijgren aan dien dag te doen vergeten
door nieuwe wonderen op \'t bloedig veld van eer!
Zoo strekt dan al \'t geen sints en Ajax en dit heir
verrichtten, my tot lof! Doch \'t is genoeg gebleken
wat denkwijze over my alle onze helden kweken!
Ik ben \'t, als Diomeed een stouten aanslag waagt,
wien deze dappere tot medehelper vraagt!
\'t Is vleiender voorwaar aldus te zijn verkoren,
dan door een blinde kans ten strijd te zijn beschoren.
Voor \'t minst, ik wachtte niet dat my het lot gebood,
om me in de holle nacht te wagen aan den dood;
toen ik den Trooischen spie, daar hy ons kwam verrassen,
de zijnen deed verraan, en in zijn bloed deed plassen;
en, daarmee niet vernoegd, in Rhesus tenten drong,
hem met geheel zijn stoet \'t zwaard door den gorgel wrong,
en, tot een schittrend blijk mijns krijgsbedrijfs, zijn paarden,
die zy als \'t waardig loon van Dolons tocht bewaarden,
in \'t Grieksche leger bracht. Maar ook by zonnelicht
in openbaren strijd heb ik niet min verricht.
Dit heeft Sarpedons drom te droevig ondervonden,
op \'t flikkren van mijn staal door \'t slagveld half verslonden.
Dit tuigden Prytanis, Alastor, Chromius,
Nöemon, Halius, Alcander, Ceramus,
en zoo veel minderen, naar \'t schimmenrijk gezonden
-ocr page 262-
248
HELDENPLEIT.
ten koste van mijn bloed! Gy ziet het aan dees wonden,
versiersels van mijn borst, gelijk die groote man,
hoe trotsch zijn rede klinkt, u niet vertoonen kan.
\'k Beken het, hy deed veel in \'t hachlijk vlootverweeren.
Maar was hy de eenige, die \'t Trooische vuur dorst keeren?
En heeft Patroclus niet, in wapens uitgedoscht
van zijn doorluchten vriend, den schepeling verlost?
Of was hy de een\'ge, die met Hector zich dorst meten,
en heeft hy \'t aanbod van acht anderen vergeten,
waaronder ge Atreus zoon, en ook Ulysses zaagt?
Het lot bestemde hem. Hy streed: wel onvertsaagd,
wel onverneèrd! doch is de zege hem gebleven?
Hoe smert het me in uw hart de smert te doen herleven
der dood van Peleus zoon. Doch \'k moet u aan den dag
herinnren, toen uw oog dien krijgsmuur storten zag.
\'k Ontvoerde, niet ontroerd door klachten, kreten, tranen,
te midden van den drang der juichende Trojanen
het dierbaar overschot aan \'t vijandlijk geweld,
en deze schouder droeg het lichaam van den held
met de eigen wapenen, waarnaar wy heden trachten!
Neen, by verlichter geest ontbreken me ook geen krachten!
Mijn leden zijn \'t gewicht der oorlogsdracht gewend,
niet minder dan mijn ziel de hooge waarde kent
van d\' opgehangen prijs. Hoe! zouden kunstgewrochten,
die godenhanden slechts te voorschijn brengen mochten,
ten sieraad strekken eens onwetenden soldaats?
Ach! of dit kostlijk schild naar eisch van orde en plaats
de beeldtnis voert ten troon van hemel beide en aarde,
noch kunst, noch kennis heeft voor zulk een woestling waarde!
Doch dat ik in het eerst de kans des krijgs vermeed,
beschimpt hy, als of dit Achilles meê niet deed?
Hem wilde voor \'t gevaar eens moeders angst beschermen,
my een aanbidbre ga! Doch \'k rukte me uit haar armen;
en zegg\' hy of ik ooit, sints meer dan negen jaar,
me om harentwil onttrok aan eenig krijgsgevaar!
Dan, waar spreekt Ajax van? Kon hy my herwaarts brengen,
gelijk ik Peleus zoon? — Vermoogt gy \'t te gehengen,
o Vorsten! welk een taal hy zich veroorelooft?
Hy wijt u openlijk da» ge een onschuldig hoofd
-ocr page 263-
HELDENPLEIT.
249
ter dood veroordeeld hebt; om dat ge een daad moest wreken
van schandelijk verraad, op \'t duidelijkst gebleken.
Ja! Palamedes moest de doodstraf ondergaan!
Ik bracht zijn vuig ontwerp den Griekschen krijgsraad aan,
gy doemdet hem, te recht! Van Philoctetes smarte
beschuldigt hy slechts my. Zy gaat my diep ter harte!
Doch heb \'k daar meerder deel dan de andre helden aan
Gy, Grieken! gy volbracht, wat ik had aangeraan,
op dat een stille rust, onmooglijk in dit leger,
hem redding schenken mocht! Licht waar zijn toestand veeger,
ja, mooglijk waar hy reeds bezweken, in \'t gewoel
dat de oorlog met zich brengt! zoo was zijn heil mijn doel!
Wel aan! daar thands de goón verklaarden, dat de wallen
van Troje zonder hem onmooglijk konden vallen,
spoede Ajax naar hem toe! Laat Ajax taal zijn woên,
ten oirbaar van dit heir, met kunst bedaren doen!
Vloei rugwaarts, Simoïs! naar d\' oorsprong uwer stroomen,
schud, Ida, van uw top de kroon af uwer boomen,
wanneer ooit zijn vernuft zoo grootsch een taak verricht\',
wanneer ooit zijn beleid hier \'t minste voordeel sticht\'!
Neen! ik zal Philocteet (hy moog\' my thands vervloeken!)
in Lemnos eenzaamheid kloekmoedig gaan bezoeken,
zijn drift, zijn haat, zijn wrok doen zwichten voor mijn reen;
en \'k voer hem uit zijn rots ten val van Troje heen!
Dit zal ik! zoo gewis, als \'k Helenus deed spreken,
en \'t middel van hem leerde ons op zijn stad te wreken,
en uit de Trooische burcht in der beleegraars macht
\'t noodlottig Pallasbeeld, haar sterkste weering, bracht!
En waant hy nog, dat ik in dezen kamp zou wijken,
wien gy \'t verschuldigd zijt, dat Troje kan bezwijken?
Waar was hy? waar zijn moed en grootspraak op dat uur,
toen ik het stoutst ontwerp met meer dan heldenvuur
ten uitvoer brengen dorst, de stad wist in te dringen,
de wachters van \'t kasteel tot de overgaaf te dwingen,
en duizendmaal den dood te tarten, om dees schat,
(die eenig u \'t bezit verzekert van de stad,
en zonder wien hy-zelf zijn kracht slechts zou vermoeien,
in eindloos langs dees grond een nutloos bloed te sproeien,)
te voeren in uw macht. Voldappre Diomeed
verzelde me op dien tocht; \'k erken het, ja! ik weet
-ocr page 264-
HELDENPLEIT.
=5°
dien Vorst een deel des lofs van d\' uitslag toe te wijzen.
Is onzer beider moed te minder des te prijzen ?
Of, Ajax! waart ge alleen by \'t redden van de vloot?
U strekte een gantsche stoet tot bijstand in den nood,
maar my een enkel held! Noch deze, noch zoo velen,
die met u in den roem des hoogsten krijgsmoeds deelen,
beweren eenig recht op d\' eerprijs, waar \'k naar ding.
Zy weten dat beleid meer uitricht dan de kling;
zy weten dat de kracht nog nooit deed zegevieren,
waar \'t aan verstand ontbrak, haar werking te bestieren.
Wie zijt gy, die alleen een woest gevecht verstaat,
by my, die nuttig ben met wapens en met raad ?
Zoo veel de vlugge ziel is boven \'t lichaam te achten,
gehoorzaam aan haar wil in \'t oefnen van zijn krachten:
zoo veel de stuurman meer, dan die den riem voert, geldt
de veldheer meer dan \'t heir, dat op zijn wenken snelt:
zoo veel beroem ik my dien woestaart te overtreffen,
die, buiten \'t strijdperk, geen verdienste kan beseffen!
Wel aan dan! eedle Raad! Gy kent het geen ik deed;
gy acht my in \'t vervolg steeds evenzeer gereed,
om, moet er iets verricht met stout- en wijsheid worden,
en wapenen en list om lijf en ziel te gorden,
en \'t al te wagen voor uw dienst en voor onze eer!
Bedenk het, wie van ons onmisbaar is voor \'t heir!
Wie onzer met meer trouw voor zijn belangen waakte!
Wien Troje meerder ducht, wie Troje winbaar maakte!
Of, kunt gy aars\'len in \'t beslissen van ons pleit,
en heb ik voor mijn recht nog niet genoeg gezeid;
zoo schenk ze der Godes!"
Hy stelt hun \'t beeld voor oogcn
van Pallas, door zijn hand aan Trojes vest onttogen.
C A I N.
Heil! geest der poëzy! wien \'k aan \'t welluidend ruischen
der vleugelen erken, en aan het felle bruischen
mijns boezems, wien uw komst ontzet, en wellust baart;
Heil! voor mijn oog, vermoeid van dees verouderde aard,
voert ge uit de diepe nacht van \'t dichterlijk voorleden
tooneelen, waar de praal van al haar ijdelheden
-ocr page 265-
CAIN.
251
by wegzinkt, weder op ! tooneelen, vol van gloed,
(schoon meê bevlekt met zonde, en overspat met bloed)
uitvoerig, weeldrig en getrouw! Want wat Geschichtkunst
met flaauwe trekken schetst, voltooit uw hand, o Dichtkunst,
met verwen, gloeiende van waarheid! Ja! mijn oog
aanbidt die in \'t tafreel, dat ge uitrolt van om hoog!
Wel aan dan! dat mijn mond dit stoute beeld verkonde!
Den eerstgeborene der menschheid en der zonde
bezinge ik! \'t gruwelstuk van Adams oudsten zoon
en Abels vroegen dood, der Onschuld heerlijk loon!
Maar gy! verlaat my niet, en schenk me een tweede leven,
dat ik geheel mijn ziel zoo zuiver weer mag geven
in klanken, als die ziel, gelouterd van deze aard,
het ideaal weerkaatst, dat gy haar openbaart!
Het eerste menschenpaar, verbannen van Gods Eden,
en zuchtende in de straf van \'t roekloos overtreden,
sleepte in zijn nieuw verblijf, langs d\' onbebouwden grond,
zijn bitter naberouw en dorre wanhoop rond,
en droeven ouderdom, by onvergrijsde haren.
Want ach! gelijk in ons, by \'t voortspoên van de jaren,
der spieren kracht verslapt, de gloed van \'t oog verschiet,
de moed des harten krimpt, de vlugge geest vcrvliet,
ja! alles, wat ons eens den boezem hoog doet dragen,
de harten winnen doet, en aan het oog behagen,
uit één valt, dat de mensch zich-zelv\' onkenbaar wordt:
zoo diep (neen! eindloos meer!) was Adam neergestort
uit dien verheven staat van ongelijkbre schoonheid,
die \'t voorhoofd, dat haar glans voor \'tschepslendom ten toon spreidt,
den luister doven doet des konings van den dag,
en eens, uit Adams oog, den Cherub-zelv\' ontzag
gebood, en uit het oog van Eva, hemelliefde. —
Met die herinnering, die steeds hun boezem griefde,
betrad het treurig paar zijn nieuwe levensbaan,
nu, macht- en krachteloos het onheil te weerstaan;
dan weer, een oogenblik, vol moeds, het te bestrijden;
maar \'t leven was hun steeds, het geen het ons is — lijden!
Één zegen wachtten zy, te midden van die zee
van ramp, één flikkering van heil in \'t sombre wee!
-ocr page 266-
252                                           CAIN.
Het aardrijk, waar en West, en Oost, en Noord, en Zuiden
twee menschenstemmen slechts zich by de wangeluiden
der dieren, hemelwaart verheffen hoorden, moest
zich éénmaal zien versierd met een gezegende oegst
van wezens, naar den aart, in man en vrouw gescheiden,
als Adam en zijn ga, en voortgebracht door beiden;
bezield door zijnen geest, gevormd in haren schoot:
van menschen, wel in \'t eind (verkochten aan den dood!)
\'t van de aarde ontfangen stof aan de aarde wedergevend,
maar in hun kroost op nieuw vermenigvuldigd levend!
Dien zegen wachtten zy, die was hun toegezegd!
Maar ach! een nieuwe vloek ook daarby opgelegd!
Des menschen kroost moest zich den weg des levens banen,
ach! door de foltring van een moeder! kreten, tranen,
zijn welkomgroetste zijn by d\' intree van deze aard;
en hy, tot wee en smart, met wee en smart gebaard!
Dit tijdstip was nu daar voor Eva! Uit den hoogen
zag \'t Englendom, dat steeds met medelijdende oogen
ons lot volgt, voor het eerst het rijp gedragen wicht
zich storten in den stroom van \'t scheemrend levenslicht!
„God heeft aan de aard door my een tweeden man geschonken!"
riep Eva tot haar kind, van moedervreugde dronken,
en Caïn werd zijn naam. Maar Adam heft zijn zoon
om hoog, als stelde hy \'t heelal zijn heil ten toon!
Maar — siddert op \'t gezicht der kinderlijke trekken;
en, hemel, waar hy blind voor \'t geen zy hem ontdekken,
blind voor de toekomst van dat kind, op wiens gelaat,
hoe onontwikkeld nog, eene inborst zich verraadt
van woest- en dierlijkheid, op ruwe lichaamskrachten
gevestigd! „O mijn God! ik dorst te veel verwachten!"
riep Adam op zijn beurt, „\'k Dorst hopen dat dit Kroost
„zijn\' Oudren in hun straf mocht strekken tot een troost!
„Dat mooglijk nog ons bloed, in onschuld weer geboren,
„uw zegen erven mocht, door onze schuld verloren!
„Iets anders spellen my dees trekken, en \'t heelal
„ziet Adam in hun weer, maar Adam na zijn val!
„Vergeef me, o God! mijn hoop en al te stout betrouwen!
„Maar ook dees traan van smart, die ik niet kan weêrhouên!"
-ocr page 267-
CAIN.
253
Hy zegt, en keert zich af, en baadt zijn aangezicht
in tranen! Maar zijn blik was niet ontsnapt aan \'t wicht!
De waarheid van gevoel kan \'t kinderhart bevroeden,
en eindloos dieper dringt hun oog, dan wy vermoeden;
en in dat kinderhart, zoo vatbaar voor den haat,
sloop mooglijk op dien stond des wrevels eerste zaad!
Maar Caïn groeit vast op. De vruchtbre moederborsten
ontwikklen met de melk, waar naar zijn lippen dorsten,
de kracht des eerstelings van \'t eerste huisgezin.
Maar niet de moederborst alléén: Een tijgerin,
wie vaak het wonderkind met forsche vingers streelde,
bood hem uit dankbaarheid haar woeste speen, en deelde
het voedsel en den aart van haar vervloekt gebroed
aan \'t kroost van Eva meê. Doch Caïns hard gemoed
verheugde zich by haar, en speelde met haar jongen,
of, als zy soms te vast hem in hun klaauwen wrongen,
\'t ontzag vergetende, verschuldigd aan hun heer,
die nog zijn voorrecht voelde, ofschoon geen engel meer,
wist hy d\' oproereling den gorgel dicht te smooren!
Zoo schildert de Oudheid ons Alcides, pas geboren!
Zoo groeide Caïn op, en oefende zijn moed
in d\' omgang van \'t gedierte, en \'t storten van zijn bloed!
Helaas! hy was bestemd een eedler bloed te plengen!
Rampspoedige Adam! ja! een leed moet zich volbrengen,
onoverzienbaar voor uw smeltend vaderhart,
dat van dien dierbren naam nog niets kent dan de smart!
Doch! vóór zich \'t wreed geheim des noodlots zal onthullen,
moet ook een tijd van heil zich voor uw ziel vervullen;
een tijd van hemelsch heil, lang afgebeên van God,
verkwikkend, balsemend; maar vluchtig, als \'t genot
des slaaps, die \'t matte lijf, van felle pijn gebeten,
het leed vergeten doet, te spoedig zelf vergeten;
of als een zomerzon en helderblaauwe lucht
by d\' afloop van den herfst, die voor den winter vlucht.
Uw echtkoets bloeit op nieuw, en rijpt in \'s hemels zegen!
Gy juicht! Gy hebt in \'t eind een erfgenaam verkregen,
een bode van herstel in \'t Paradijsgenot,
in Abel, \'t evenbeeld des evenbeelds van God!
-ocr page 268-
254                                           CAIN-
Der Englen glimlach zweeft op \'t teder aangezichtjen;
de hemel spiegelt zich in \'t blaauwend oog van \'t wichtjen,
dat, vreemdeling op aard, en nieuwling in zijn stand,
te rug ziet naar om hoog, als naar zijn Vaderland.
Maar de aarde schijnt, verjongd, op zijn bezit te roemen,
en stort haar rijkdom uit in weelderige bloemen,
die, waar het ademhaalt, getuigen van haar lust:
ol", als \'t op moeders schoot het hoofdjen neigt ter rust,
omwelft ze \'t met een wieg van lachend groen en rozen,
die, als zijn lief gelaat, van schuldeloosheid blozen,
en uit wier frissche kelk het bietjen schatten gaart,
die \'t aan zich-zelf onthoudt, en voor de lippen spaart
van \'t slapend Engeltjen. Het tijdstip schijnt herboren,
toen Adam in een dosch (helaas! sints lang verloren)
van aardsche majesteit, de hemelsche verwant,
ten blijk van \'t vorstelijk recht, ontfangen uit Gods hand,
het sidderend gediert\' voor by zich heen deed trekken,
om met een enklen blik eens ieders aart te ontdekken!
Het bracht ook thands zijn hulde aan \'t menschdom. Voor den voet
van Abel neèrgekromd, scheen \'t, vreedzaam van gemoed,
te smeeken om de gunst, zijn heerschappij te dragen!
Dit was de tooverkracht der Onschuld, in de dagen
van \'s menschdoms kindschheid. Zelfs de ziel van Caïn boog!
Ook hy trad naderbij, en liet het sombere oog
met welgevallen gaan op zijn onnoozlen broeder,
wiens lachjen tot hem spreekt uit de armen van zijn moeder!
Eu Caïn antwoordt hem! Een traan van weemoed welt
naar boven uit zijn borst, die van aandoening zwelt!
hy strekt zijn armen uit, en voelt zich telkens nader
tot Abels wieg gevoerd. Maar de onbedachte vader
mistrouwt zijn tederheid, treedt tusschen beiden in,
en, voor het wicht beducht, dat heel zijn vadermin
bezit, weert Caïn. \'t Kind, een oogenblik vertederd,
maar op dat oogenblik miskend, versmaad, vernederd,
schaamt zich zijn weemoed: maar hy voelt dien reeds niet meer,
en keert, verstoten, tct zijn tijgerwelpen weer!
Zoo is het wuft geslacht der zwakke stervelingen,
wier hoogmoed zich verbeeldt den loop van \'t lot te dwingen!
Blind voor de weldaad Gods, die onder \'t onheil broeit;
-ocr page 269-
CAIN.
255
of, bot die weldaad uit, en is ze rijp gegroeid,
dan, als in zegepraal, bedwelmd en weeldedronken,
liet hart in één gevoel verloren, weggezonken
en afgetrokken van \'t geen verder hen omgeeft!
Zoo was ook Adam, die geene oogen langer heeft,
geen hart, geen leven, dan voor Abel; en zijn broeder
vergeet! De tederheid der meer bedaarde moeder,
noch Abels kusjens, wiens van liefde gloeiend hart
een voorrecht schier versmaadt, geboet met Caïns smart,
vermogen de ongena eens vaders te vergoeden.
Maar wee dien vader! o, de jammertijden spoeden!
Hy snelt ze tegen; en verhaast het oogenblik,
dat de Englen naadren zien met nooit gekenden schrik!
In beiden middlerwijl ontwikkelden de jaren
den vollen levensbloei, waar voor zy vatbaar waren,
wie de allereerste gloed der Oosterzon bescheen
en onverbasterd bloed doorstraalde. Maar in d\' een
verbreidde, met de kracht der grove lichaamspieren
(den geestelijken mensch min eigen dan den dieren!)
zich ook die woeste zucht, die wrevel van \'t gemoed,
dien Adam reeds zoo lang gekend had en — gevoed;
in d\' ander, met de vlucht der Goddelijke rede,
een nooit voldane trek naar hooger welzijn mede.
Een onbestemd gevoel van de ijdelheid der aard,
en \'t heil des levens, na dit leven ons gespaard.
Doch forsche Caïn, die zijn droefheid wil verdringen
door \'t onverpoosd geweld van lichaanisoefeningen,
verovert, naar den vloek des hemels, met zijn zweet
des levens onderhoud, het voedsel van zijn leed!
En Abel hoedt het vee; en, in zijn zachter leven,
dringt telkens dieper in een toekomst, meer verheven,
voelt telkens minder zwaar de keten van het stof,
en heiligt God geheel zijn aanzijn, stort den lof
des Allerhoogsten uit in stroomende gezangen,
die al wat ademhaalt doen aan zijn adem hangen;
dat meer dan eens de Rei der heilige Englenwacht,
die om het aardrijk zweeft, in stilte van de nacht,
de melodyen van hun gouden harpakkoorden
(wier ruischen voor dien tijd alléén de heemlen hoorden!)
-ocr page 270-
256
CAIN.
in één smolt met den toon van Abels poezy!
En \'t diep geroerd Heelal deelde in de harmony
van mensch- en Englendom, door Adams schuld verloren,
maar thands, een oogenblik, herlevende in hun koren. —
Aldus werd Abel rijp voor \'t hemelsche gebied!
Maar de Aartsverleider van het menschdom rustte niet!
De ontaarde Lucifer, wien, van Gods gunst verstoten,
en neergebliksemd uit dien eenmaal mild genoten
en glorievollen staat van heil, geen andre wensch,
geen andre troost bleef dan de zonde van den mensch!
Hy, werktuig in Gods hand, die, door de kronkelingen
van wegen, nooit doorzien, (zelfs in de hoogste kringen
van \'t vlekloos Geestendom, dat aan Gods voeten leit,
door de eindloosheid verblind van Zijn voorzienigheid,)
de duisternis van \'t kwaad te rug brengt tot een luister,
waar in ze wegsmelt; die den Satan met een kluister
regeert, wiens uiterste eind zijn razernij beperkt,
en dienstbaar maakt aan \'t Goede, ook als hy gruwlen werkt.
Die vijand, zoo geducht, wiens Godgehate listen
de vrucht des kennisbooms aan Evaas lippen wisten
te brengen, en haar ga te slepen in haar schuld;
die vijand waakte ook nu met knagend ongeduld.
Reeds had zijn valsche ziel, zoo afgericht in loosheid,
het werktuig van zijn haat bestemd in Caïns boosheid.
Zijn scherpziend oog doorzag wat onuitroeibaar zaad
van jammer voor \'t Heelal, en afschrikbarend kwaad,
in \'t treffende verschil der broeders lag besloten:
zijn hand houdt zich gereed, hen in \'t verderf te stoten.
\'t Noodlottig uur breekt aan. Een plechtige offerand,
o hemel! geeft het sein, en \'t helsche vuur ontbrandt!
Want Adam, door een zucht, die hy niet kan verklaren,
gedreven, dat God-zelf zijn gunst mocht openbaren
aan Abel, en de keus, lang door hem-zelv\' gedaan,
van onrecht zuiveren, spoort bel zijn zonen aan,
hun offer op één tijd te brengen aan den Heere!
Twee outers, op zijn stem, verrijzen, God ter eere.
Het eene ontfangt van \'t vee, door Abels hand geslacht,
en ingewand en vet. Het andre wordt bevracht
-ocr page 271-
CAIN.
257
met de eerstlingen der aard, van boom- en grondgewassen,
wier overvloed en geur des kwekers ziel verrassen;
en Caï\'n heiligt ze in dees woorden: „Machtig God!
„Bron onzes levensaams, en Meester van ons lot!
„Gy, op wiens hoog bevel de wisslende saizoenen
„hun orde houden! die den boom op nieuw doet groenen
„en rijpen, en den grond met zwellende aren dekt,
„wier rijkdom tot het loon mijns zuren arbeids strekt!
„ontfang de hulde, die mijn hand U wijdt, genadig!
„Sterk de aarde, en die haar bouwt, in krachten; en verzadig
„mijns lichaams nooddruft steeds met \'t my geëigend brood,
„dat \'k afdwing van den grond, wier eerstlingen ik bood!"
Maar anders steeg de beè van Abel naar den hoogen:
„Ontzachlijke, wiens glans het licht is onzer oogen!
„Die d\' adem van Uw geest doet wandlen in ons bloed,
„en \'t bloed met brood, de ziel met hemelkennis voedt!
„Die ons in \'t leven riept, en in de vreugd van \'t leven,
„en niet te rug neemt, dan om dubbel weer te geven!
„Genadige! verwerp mijne offerhulde niet,
„hoe diep de stam verviel des stervlings, die ze U biedt!
„Mijn handen durven U, \'t geen de Uwen schiepen, wijden!
„En o! dat ik mijn bloed van \'t schuldmerk kon bevrijden,
„geweven in mijn ziel; \'k had mooglijk met dat bloed,
„gestort voor Uw altaar, der Oudren schuld geboet;
„en Gy wellicht schonkt nu, rechtvaardig beide en teder,
„mijn\' Vader en zijn huis het Paradijsheil weder!"
Hy spreekt: de donder gromt, de bliksemvuurpijl daalt.
Het offer is verteerd! \'t altaar om ver gehaald!
Een blanke Seraph drijft in \'t blaauw der hemelbogen,
en leidt den loop der vlam, die opgolft, naar den hoogen
en voert den offergeur en \'t offerbedewoord
van Abels hart tot God, aan wien het toebehoort!
Maar de Engel en de vlam zijn uit het oog verloren,
\'t gekraak des bliksemslags doet zich niet weder hooren,
en Caïns offer bleek onaangeroerd. Zijn oog
ontbrandt van spijt en woede, en blijft van wanhoop droog.
Zijn aangezicht vervalt. Hy keert met looden stappen
naar \'t eenzaam woud te rug; maar laat geen klacht ontsnappen,
17
-ocr page 272-
=58
CAIN.
geen zucht, die hem verrade, en zijn rampzalig lot
voor de aarde, die hy haat, ten voorwerp maak\' van spot!
Beweeg- en sprakeloos slaat hy zijn blikken neder,
verzonken in zich-zclv\'. — Maar naauwlijks heft hy weder
het neevlig hoofd om hoog, of voor hem staat een man,
in vleugelen gekleed, ontzagverwekkend van
gedaante, en van een meer dan sterfelijke schoonheid.
Alléén de diepe wrok, die zijn gelaat ten toon spreidt,
verkondigt Satan! „\'t Is een vriend die U genaakt,
(dus spreekt hij Caïn aan, die uit zijn droom ontwaakt)
„waan niet, dat alles deelt in \'t onrecht van uw Vader,
„dat God-zelf ondersteunt. Neen! Caïn, ken my nader!
„Mijn ziel voelt levendig den onverdraagbren hoon,
„u aangedaan voor \'t oog van Adams jonger zoon!
„Gy, by een nietig kind, in ouderdom, in krachten,
„in onbetemden moed zoo eindloos hooger te achten;
„gy! als uw fiere ziel zich voor een outer buigt,
„ontmoet niet dan een smaad, door Adam toegejuicht?
„Neen, neen! een ander lot moet Caïn zijn beschoren!
„Hy kan van mijnen mond en raad en troostreên hooren.
,,\'k Was éénmaal in de vreugd der heemlen deelgenoot:
,,\'k was éénmaal onderdaan dier Godheid, en ik bood
„mijn hulde mei aan Hem, die \'t hemelrijk regeerde!
„Maar de onrechtmatigheid Zijns gunstbedeels verneêrde
„mijn vrijheidamend hart; en, worstlend met mijn lot,
„zag my de hemel-zelf krijg voeren tegen God!
„Door de overmacht in \'t eind besprongen, overrompeld,
„ erviel ik uit mijn rang, in ballingschap gedompeld!
„Maar in die ballingschap bleef ik my-zelv\' gelijk,
„en Satan stichtte zich een onafhanklijk rijk!
„Zie daar de pogingen van onverlaagde zielen!
„Voor wie den moed bezit, en voor geen God wil knielen
„bestaat een toeverlaat! Die toeverlaat ben ik!"
Hy zegt! een mengeling van vreugd, verwondring, schrik,
bestormen Caïns hart, en woelen er door éénen. —
Hy vindt geen antwoord. — Maar de jongling is verdwenen,
en op den zelfden plek, waarin zijn voetstap stond,
verrijst een sulfervlam uit d\' opgespleten grond,
wiens blaauwe wederschijn het bleek van Caïns wangen
doorwemelt, en wiens damp, met d\' adem meê ontfangen,
-ocr page 273-
CAIN.                                           259
zijn geest benevelt en van helsch vergif vervult.
Geheel zijn lichaam schokt, gelijk zijn ziel. Hy brult
van bloeddorst, die zijn keel verdroogt; zijne oogen branden
gelijk de hondster aan de dorre hemelwanden,
en \'t opgestoven bloed spreidt op de ontsparde kaak
een purperroode vlam. Het is de koorts der wraak,
die uitbreekt; en slechts God kan nog den voortgang stuiten
der lang verkropte drift, thands voortgezweept naar buiten!
Zoo woedt hy heel den dag door woud en velden rond,
en rukt de stammen met hun wortel uit den grond,
verbrijzelt in zijn vaart de schuldelooze hinden,
wier voeten lichter zijn dan de adem van de winden,
en slingert door de lucht haar lillend ingewand!
of keert zijn blinden loop naar Abels grazig land,
en breekt de horens af der vreedzaam weidende ossen;
of, door de vrolijkheid der huppelende rossen
getergd, strooit langs den grond hun wreed verscheurde leen!
Het aardrijk schrikt en dreunt van d\' indruk van zijn schreèn,
de hemel, van zijn stem, als \'t noodgeluid der wolven,
of \'t loeien van den storm, die worstelt met de golven,
ontzettend; tot in \'t eind, met bloed en zweet bedekt,
de ontmenschte, voor den voet eens heuvels neêrgestrekt,
getemd wordt door den slaap, waarin zijn leden zinken.
De sterren middlerwijl, die aan den hemel blinken,
verkondigen den tijd, waarop de geest zich scheidt
van \'t logge lichaam, dat in rust gedompeld leit,
om op den vlerk des drooms te stijgen naar den hoogen,
en (onze onwetendheid noemt die verheffing logen!)
een voorsmaak van de gaaf der heldre profecy,
de hoogste zaligheid der uitverkoren Ry,
te proeven. In dien staat van meer dan stoflijk leven,
in die begoocheling van zinnen, zoo verheven,
bevond zich Caïn thands. \'t Vermoeide lichaam viel
een\' schijnbren dood ten prooi: de losgemaakte ziel
vernam de stem van God, die hem zijn lot verkondde:
„sta, Caïn! gy betreedt den ingang van de zonde!
„verwin u! smoor de vlam van oproerzucht en haat!
„vertrap de laatste vonk! of \'t uur des misdrijfs slaat!\'
-ocr page 274-
2ÖO
CAIN.
Dus waarschuwt de Almacht-zelf, den zondige verschenen,
voor Satans invloed. Maar het droombeeld is verdwenen!
De morgenstond verrijst, wiens middag haast getuigt,
of Caïn voor een God zijn harden nek nog buigt!
„Ja! (roept hy, wien de nacht de ontzonken levenskrachten
hergeven kon, maar niet den bittren wrok verzachten!)
,,\'k Ben meester van mijn drift, en diep gehoond gemoed!
„Ik zal mijn hand niet meer bezoedelen met bloed,
„noch \'t my bestemde leed op andre wezens wreken!
„Mijn ziel is rustig! — Maar vertoeven in dees streken?
„Neen, neen! die lafheid pleegt verdrukte Caïn niet!
„Aan Abel blijv\' \'t bezit van \'t vaderlijk gebied!
„De grond, die Abel draagt, moet zeker Caïn haten!
„en ik, ik ga een grond, die my verstoot, verlaten!"
Hy spreekt, en treedt met één zijn\' broeder in \'t gemoet
die nadert, en voor \'t eerst een minder norschen groet
bejegent. Dadelijk ontsluiten zich zijn armen,
om Caïns steenen hart (waar \'t mooglijk!) te verwarmen
aan \'t zijne. Hy treedt voor, en argeloos, geleidt
zijn broeder naar het veld, waar hy zijn kudden weidt.
„Mijn afscheid brenge ik u (dus doet zich Caïn hooren);
„u zij het vol genot van dit gewest beschoren,
„u, Adams tederheid, U, heel de gunst van God:
„my, niets dan eigen kracht! Met die zoeke ik mijn lot!
Eer heden deze Zon in \'t Westen zal verdwijnen,
„zal zy, waar Abel staat, geen Caïn meer beschijnen!" —
„Hoe! (antwoordt Abel hem, van weemoed diep geroerd)
„hoe dus vervreemd van geest, en aan u-zelf ontvoerd ?
„Is dit het geen van u een moeder heeft te hopen?
„Ach! Caïn! staan u niet eens vaders armen open,
„aan wien gy mogelijk nog eindloos dierbrer waart,
„zoo gy, by zoo veel moed, de strengheid van uw aart
„die langzaam opengaat voor teêrheid, kost verzachten,
„en \'t geen zijn ziel betreurt, niet toondet te verachten?
„Trek in dat wreede woord, dat schrikkelijk besluit,
„die, zoo de rede niet den uitvoer by u stuit,
de rust van Adams huis misschien voor eeuwig stoorden!"
Dus zegt hy, naar zijn hart; en ondersteunt zijn woorden
met d\' uitdruk des gelaats, waar op een glimlach speelt
-ocr page 275-
CAIN.                                                2ÖI
van liefde, en met een oog, dat in zijn lijden deelt;
maar groote hemel! met wat uitslag! Caïns oogen,
door d\' invloed van de hel begoocheld en bedrogen,
zien in dat smeltend oog, dien glimlach, dat gelaat,
geen deernis, geen gevoel, maar spotternij en smaad!
En, toen de onschuldige hem toeriep: „O mijn broeder!
„oneindig is de gunst van onzen Albehoeder!
„Breng, breng hem de offerand van een ootmoedig hart,
„en de oorzaak zal vergaan van uw, van mijne smart!"
Op die herinnering van d\' oorsprong van zijn woeden
sprong de oude wond weer los, en raakte op nieuw aan \'t bloeden,
onheelbaar thands, en met een donderend geluid
barst zijn ontaarde ziel, die Satan innam, uit!
„Gevloekte huichelaar, en schaamteloos verrader!
„gy, roover van mijn recht by God en by mijn vader!
„verachtelijke worm, dien \'k worden zag uit niet!
„gy durft dan in den troost, dien my uw valschheid biedt,
„den angel van uw trots op dien triomf verbergen,
„waar meê het gansch Heelal niet ophoudt my te tergen?
„\'t is tijd, \'t is meer dan tijd, dat ik u nederbons
„van uit dien hoogen stand! Beproef thands, wie van ons
„het voorrecht meer verdient, dat God u weg deed dragen!
„En, kon het offer, dat gy slachttet, Hem behagen,
„ook ik, ik offre bloed! maar aan een ander Heer!" —
Hy zegt, en ieder woord, dat uitgaat, blaast al meer
de helsche vlammen aan, die uit zijn boezem wellen!
Zijn woede steeg in top, zijn ruwe spieren zwellen,
zijn reuzenlichaam rijst, zijn forschgestrekte hand
rukt Abel op by \'t haar, en smakt hem tegen \'t land!
En de opgeheven voet gaat hem de borst verpletten!.. ..
De Zon treedt achteruit! De hemelen ontzetten,
en overfloersen zich met wolken! De aarde dreunt,
en poogt te ontvallen aan den voet, die op haar steunt!
De Reien, uit wier borst de hemelhallels stijgen,
verstommen, sidderen, en doen hun harpen zwijgen!
Een schrikkelijke kreet is door \'t Heelal gehoord!. . . .
\'t Was de eerste menschendood! \'t Was de eerste menschenmoord!
„Weigren we aan den broedermoorder geen meêdoogenvolle traan,
„by den afschuw onzer zielen voor den gruwel, hier begaan!
-ocr page 276-
262
CAIN.
„\'t Bloed des zondigen is \'t onze! Zijn vergrijp is opgegroeid
„uit het eigen zaad van driften, dat in onze harten broeit!
„Wie van ons zal zich beroemen, dat hy instaat voor zijn lot?
„Wie van ons op onschuld roemen buiten d\'invloed van een God! —
„Medelijden, geen verfoeiing, met de diep gevallen ziel!
„En verfociing, geen verschooning, voor den trots, waar door zy viel!
„En Gy, zondaar, die in Caïn eigen schuldbesef betreurt!
„deelt gy mede in zijn verneedring? Alle hoop is niet verbeurd!
„Aarde en hemel spraken vloek uit by \'t vernemen van den moord—
„maar de hand van God verzachtte by het eerste boetewoord!"
DE TOCHT UIT BABEL.
De schepter zal van Juda niet wijken.
gen. XLIX. io.
Vaart wel, ontzachelijke muren,
vorstinnen van dit werelddeel!
Uw enklen aanblik te verduren
is reeds voor Isrels kroost te veel!
Vaart wel, vaart wel! Hy is gekomen,
die zaalge, onvergeetbre dag,
dat het uw lang ontwijde zoomen
Eufraat, in \'t eind ontvlieden mag!
Wie siddrend kruipe voor de voeten
van uw verwaten dwingeland,
gelukkig reeds zijn wenk te ontmoeten;
het is voor Jacobs bloed een schand,
de lucht, de pestlucht in te zuigen,
waarvan dees streken zwanger gaan,
waar \'t vrijgeboren hoofd moet buigen
voor \'t aartsgewekl van aardschen waan\'.
Vaart wel, gy, koninklijke transen!
wier fiere top den hemel kust,
maar op wier ongewisse glansen
de aloude toorn der Godheid rust!
Nog één-, nog eenmaal zinkt gy neder
in \'t Westen, schitterende Zon!
En wy zien nooit de spitsen weder
van \'t hemeltergend Babylon!
Met wat wy in haar vesten leden
werd onzer Vaadren God begaan!
-ocr page 277-
DE TOCHT UIT BABEL.
Niet ijdel waren onze beden;
■wy hebben \'t ergste doorgestaan!
Helaas! wat zagen daar mijn oogen,
dat niet mijn tranen vloeien deed?
Hier, krijgstrofeên, en eerebogen
om Judaas onherstelbaar leed;
daar, Sions tempelkostbaarheden,
voor Isrels God, aan helsche goón
met ommegangen en gebeden
en schendige offers, aangeboón!
Wy zagen dit, en moesten \'t dulden!
want Jacob kwijnde in slavernij!
Den komm\'ren, die ons hart vervulden,
stond zelfs de jammerklacht niet vrij!
De Eufrates zag Gods uitverkozen\',
gebannen uit hun heilig Land,
geprangd in \'t slavenkleed der boozen,
in rouw verkwijnen aan zijn rand.
En als dan midden in die jammeren
ons hart zich ophief tot zijn God,
die ons, zijne afgedwaalde lammeren,
niet hulploos opgeeft aan ons lot,
en onze doffe klaagzangtonen
zich mengden aan het stroomgeklots;
dan zagen we een van Babels zonen,
nog op den val van Sion trotsch,
met wellust luistren naar ons klagen,
in zegepraal om onzen rouw,
en spottend naar de Godheid vragen,
die ons van \'t juk verlossen zou?
De stem bestierf op onze lippen!
De spijt versmoorde ons zielsverdriet!
Wy lieten ons geen galm ontglippen,
voor \'s vijands oor een zegelied!
maar voelden de opgekropte zuchten
nog feller drukken op het hart,
bedroefden, wien in vreemde luchten
het alles voorwerp was van smart!
Heb dank! heb dank! God onzer Vaderen!
gy zaagt met deernis op ons neer!
-ocr page 278-
DE TOCHT UIT BABEL.
Het bloed, dat opbruischt door onze aderen,
is \'t vrije bloed van Jacob weer!
Wy zondigden; en Gy kastijddet!
Wy zonken weg in \'t leed — Gy redt!
\'t Volk, dat Gy tot het Uwe wijddet,
stort U geen vruchteloos gebed!
Van Sions heiligdom gescheiden,
beroofd van de oude heerschappij,
wat ons de toekomst moog bereiden,
wy zijn gelukkig, wy zijn vrij!
Door woestenij en Oceanen
zal ons Uw zegenende hand
een wonderweg ter uitkomst banen,
en tot een tweede Vaderland!
Dat Vaderland, o God! dat smeeken
wy van uw Oppermajesteit;
en late ons bloed den bodem weeken,
die naar zoo schoon een landstreek leidt!
Of rust de vloek van vroeger dagen
nog op dit droevige geslacht,
dat Gy, na zoo veel felle slagen,
ons zulk een heil onwaardig acht?
Het zij zoo! laten wy het derven,
en sterven, in uw wil getroost!
Moog slechts het offer van ons sterven
den zegen winnen voor ons kroost!
zoo trekken we uit dit oord van smarte,
wy, zwakke, wapenlooze stoet!
De hoop op God heerscht in ons harte,
en kweekt er onbetembren moed !
Vaar wel! vaar wel! verblijf van boosheid,
getuige en oorzaak van het leed,
waar dwinglandij en Goddeloosheid
ons jaren lang in zwoegen deed!
De glans, die afstraalt van uw tinnen,
is nog ondraaglijk aan ons oog!
en brengt ons \'t schrikbeeld weer te binnen
der slavernij die op ons woog!
Maar haast zult ge aan den kim verzinken,
en ons te lang getergd gezicht
-ocr page 279-
DE TOCHT UIT BABEL.
niet meer hoogmoedig tegenblinken,
als zich ons hoofd ten hoogen richt.
In \'t verre Westen neergezeten,
op d\' ons door God bestemden grond,
zal Judaas kroost welhaast vergeten,
dat er een Babel ooit bestond!
Van waar dan voelt by al den zegen,
dien ons dit blijd vaarwel voorspelt,
\'t hart zich op d\' eigen stond verlegen,
en van een doffe smart bekneld?
Ach Sion! Sion! Uw landouwen,
het wettig erf van Jacobs kroost
zal nimmermeer hun oog aanschouwen!
En heel dit mild gezegend Oost,
dat Vaderland van onze Vaderen,
die rustplaats van hun overschot,
mag nimmermeer de voettreè naderen
van de uitverkorenen van God!
En Gy! o dierbren, wie de keten
nog om den droeven boezem prangt!
zoude U ons broederhart vergeten,
als \'t God om zijn verlossing dankt?
Zou niet een traan ons oog bedaauwen,
als \'t smertlijk uur der scheiding slaat?
het denkbeeld niet ons hart benaauwen,
van \'t geen U nog te wachten staat?
Ach! in uw kommer, in uw boeien
te deelen, was ons hart zoo zoet!
De traan, die Ge uit ons oog zaagt vloeien,
schonk troost aan Uw, aan ons gemoed!
En dus ons van elkaêr te scheiden,
waar geen tirannenarm gelukt
dan met den ondergang van beiden,
hoe diep, hoe jammerlijk verdrukt.
Een ander, machtiger vermogen
riep Juda uit zijn slavernij;
het Godsbesluit klonk uit den hoogen:
„trek uit, huis Davids, en wees vrij!"
God, onze Vader! ja! wy zegenen
uw onherroepelijk bevel!
-ocr page 280-
DE TOCHT UIT BABEL.
Maar kat uw toorn ons niet bejegenen,
zoo by dit roerende Vaarwel
ons hart, nog omziend naar zijn broeders,
van zorg en angsten zwanger gaat,
als of het oog des Albehoeders
zich toe zou sluiten voor hun staat!
Neen! laat die zorg ons niet meer knagen!
Erkennen wy het heilgenot,
ons aller noodlot op te dragen
o Israël! aan Isrels God!
Één blik, gewend naar dit beneden,
vereffent Babel met het slijk,
vergruist de ketens om hun leden,
en sticht een tweede Davidsrijk:
terwijl \'t ons, weerloos uitgeweken\',
tot steun, tot licht strekt en tot wacht!
Wat, anders, hadt ge, o Westerstreken,
waar \'t sombre rijk begint der nacht,
waar \'t zonvuur een vergeten aarde
slechts toewenkt met een laatsten groet,
ons, die het welig Oosten baarde,
ons, in zijn volheid opgevoed,
dan kwijning in uw dorre luchten
met al de plagen aan te biên,
voor d\' ongelukkige te duchten,
die zijner Vaadren erf moet vliên!
Maar Hy zal voor zijn kinders waken
in heerlijkheid en ballingschap,
zijn aam uw velden vruchtbaar maken,
zijn hand ons leiden stap voor stap;
wie wagen durve ons aan te vallen
aan onze voeten nederslaan,
en onze pas geveste wallen
onwrikbaar voor den haat doen staan!
Ons hart, o God, zal eindloos gloeien
van dankbaarheid voor Uwen naam!
Uw lof van onze lippen vloeien,
tot onzen allerjongsten aam!
Met duizend duizenden van monden
aan heel het menschdom onzen God,
-ocr page 281-
267
DE TOCHT UIT BABEL.
Zijn leer, Zijn weldaan te verkonden,
zij steeds ons deel, ons hoogst genot!
Dat dan Zijn vijanden zich toonen,
en nooden ons met helsch beleid
Zijn dienst verraderlijk te hoonen
voor aardschen dwang of ijdelheid!
Tot zulk een gruwel ons te dwingen
beproev\' de saam vereenigde aard,
met de uitgezochtste pijnigingen,
met hongersnood, met vuur en zwaard;
of (nog verachtelijker lagen!)
met hoop op rijkdom, grootheid, macht!
Moog slechts onze ijver U behagen,
Uw volk van Israël veracht
des aardrijks schatten en zijn troonen,
zijn pijnigingen en den dood!
Zoo zijn we, wy en onze zonen,
ontrefbaar in den felsten nood
voor Heidnen laster, haat en smalen,
en voor de wuftheid van \'t geval,
tot Silo de Verlosser dalen,
en zich Uw rijk verkonden zal!
Dus klonk in Isrels taal en Godgewijde maat
de stem van Elihu, den jongling, uit het zaad
van Juda; en zijn lied wekte in zijn stamgenooten,
van Sions heerschappij en tempeldienst verstoten,
doch in hun ballingschap van Babels dwang bevrijd,
het zoet gevoel van hoop op een min wreeden tijd,
met sombre treurigheid verwisslend. Babels transen
weerkaatsten d\' eersten gloed der morgenzonneglanscn,
en Judaas Vorstenstam mocht op Sennaars veld,
voor \'t eerst niet meer bespied, belemmerd door \'t geweld,
uit onbeklemde borst den bede- en lofzang plengen,
die de ochtendwinden voor den troon der Godheid brengen,
\'t Was daar, dat Elihu zijn dichterlijke stem
verhief om in den nood, met vroom vertrouwen, Hem
die Abrahams geloof nog zegent in zijn zonen,
te aanbidden; en zijn stem doorslingerden de tonen
-ocr page 282-
268
DE TOCHT UIT BABEL.
der harp, wier melody in \'t licht aandoenlijk hart
het beeld te rug riep van den Koninklijken Bard!
Hy heeft geëindigd! Met den nagalm van zijn zangen
verliest het amen zich, waar door hy wordt vervangen,
in \'t golven van de lucht. Daar heerscht een statigheid
van rust, die \'t hart verheft en als van \'t aardsche scheidt!
Dus stonden ze, in \'t gevoel der Godheid opgetogen!
Op eens treedt uit zijn tent Nahasson voor hun oogen,
Nahasson, de oudste telg van Davids nageslacht,
wiens zwaard in vroeger tijd met mannelijke kracht
de vrijheid staande hield van Sions heiige muren:
maar ach! zijn grijsheid moest den bittren hoon verduren
van Babels zegepraal; zijn vorstelijke hand
de ketens dragen van den vreemden dwingeland;
tot \'s hemels weldaad, met de keur van Judaas loten,
ook Hem verlossing schonk, zijn droeven lotgenooten
ten leidsman, door zijn deugd en door beproefd beleid!
Hy is \'t, die op dees stond met dubbele achtbaarheid
van ouderdom en rang, tot in het midden nadert
der ballingen, ten dienst van Sions God vergaderd.
Te lang gebogen op een borst, van smart verscheurd,
heeft thands zijn hoofd zich weer ten hemel opgebeurd.
In \'t oog, waar uit sints lang de gloed der rijpe jaren
gedoofd was, laat zich thands een nieuwe glans ontwaren,
die heil verkondt; en aan de diep geroerde ry
spelt heel de houding van den krijgsman profecy!
De mannen dringen zich met rusteloos verlangen
dicht om hem, dat hun ziel zijn klanken op mag vangen.
Hy spreekt: „Dit uur is \'t laatst, mijn broeders, van de ellend,
„die onze schouders heeft gedrukt. De Heere zendt
„zijn kinders op dees dag een boó van heil, een teeken,
„dat hun Zijn vaderhart, Zijn hand niet zal ontbreken,
„hoe ver verwijderd van den Goddelijken grond!
„Gy Juda! hoor my en verheug u! Want mijn mond
„zal U een uitzicht op vernieuwde zegeningen
„onthullen, die \'t mijn oog vergund werd door te dringen.
„De koelte van den slaap blies spelend over \'t veld:
„uw rustend hoofd vergat het doorgestaan geweld,
„en heel dees wereld. Ik-alléén, ik waakte, ik treurde,
„geheel ten prooi aan \'t wee, dat steeds mijn hart verscheurde,
-ocr page 283-
269
DE TOCHT UIT BABEL.
„sints ons de Heiden uit het Godsgebied versloeg,
„verkwijnende op de sponde. Een tergende onrust joeg
„in \'t end my uit de tent, getuige van mijn klachten,
„om in een ruimer lucht den morgen af te wachten.
,,\'k Treed uit. Mijn hoofd voor \'t eerst, door \'t lange leed bezwaard,
„verheft zich tot den troon der Godheid, en ontwaart
„in \'t West een beeld van vuur, voortschietende uit het duister,
„voorteeken van uw heil, mijn broeders! van een luister
„voor Juda, die reeds thands mijn ziel herleven doet.
„Het beeld vertoonde een leeuw, vol jeugd, vol kracht, vol moed,
„en glinstrend als de zon, pas uit het nat herboren.
„De gouden diadeem, voor \'t koningshoofd beschoren,
„blonk op zijn fiere kruin, en in zijn klaauw de staf,
„dien God ten blijk van eer aan Zijn gezalfden gaf.
„Ik zag het, en mijn geest verhief zich boven de aarde:
„de lucht bezielde zich, die om my henen waarde,
„en lispelde my toe in zachte melody:
,„,Gedenk, gedenk aan Jacobs profecy!
,„,de schepter zal van Judaas stam niet wijken!"
„Ik zag en hoorde; ik zag het vuurbeeld weer bezwijken.
„Maar sints dat oogenblik is \'t leven in mijn bloed
„vernieuwd; ik aam geen lucht, maar Goddelijken gloed.
„Mijn rustloos kloppend hart gaat van orakels zwanger!
„Ontfangt ze, Davids bloed! \'k weêrhoude my niet langer!
„De Geest der Godheid grijpt my aan! De Tijd verdwijnt
„van voor mijn oogen, en \'t Toekomstige verschijnt:
„Een hemelsche, onbevlekte glans
„gloeit aan den Westelijken trans,
„en spreidt zijn stralen over de aarde!
„Daar, waar de zon haar loopbaan stuit,
„daar rijst een grond de golven uit,
„waar \'s hemels gunst geen zegening aan spaarde.
„De dun gewiekte balsemlucht,
„wier lieflijke adem hem bevrucht
„zal helden \'t hart doen zwellen.
„Wie dien betreedt, diens edel bloed
„zal zich in \'t fier en vroom gemoed
„tot duizenden vermenigvuldigd tellen!
„U is hy, Juda! aan uw kroost,
„de harde ballingschap ten troost,
-ocr page 284-
270                               DE TOCHT UIT BABEL.
„door de Almacht Gods beschoren!
„Hier wordt de koninklijke staf,
„dien God U tot een erfgoed gaf,
„met d\' ouden roem herboren,
„aan Davids huize toegezeid.
„De volken zullen haar vereeren!
„De Vorsten zullen zich verneêren
„voor zoo veel macht en majesteit!
„\'t Ontzag zal van hun zwaarden blikkeren,
„de rijkskroon op hun schedel flikkeren,
„geschraagd door eer en dapperheid!
„Beschermheer onzer trouwe Vaderen!
„die glorie zal Uw heemlen naderen,
„en vreugd verspreiden aan Uw hof!
„Gy! schaduwen van Davids zonen,
„herkleed in \'t afgelegde stof!
„omzweeft die glorierijke troonen;
„herinnring aan Uw oppermacht,
„en beeldtnis van het rijk, dat ons met Silo wacht.,.,
„Maar hoe! de dagglans is verdwenen!
„De grommende aarde scheurt van éénen!
„Daar stroomen zeeën menschenbloed
„Daar rijst een vlam van helschen gloed!
„en honderdduizenden vergaan! Het zijn Uw telgen,
„o Juda! Dweepzucht zwaait haar zwaard,
„en blaast haar vlammen over de aard,
„om de oude Godsdienst te verdelgen!
„Haar trouwe kinderen verstikken in den nood;
„zy kiezen ballingschap en dood,
„eer dat hun hart zich zal verzaken!....
„Waagt iemand thands de profecy te wraken?
„Waant iemand Juda thands van Gods belofte ontbloot?
,M,De schepter zal van Judaas stam niet wijken"!
„Één broeder moog\' voor d\' anderen bezwijken!
„De één zwaaie d\'ouderlijken staf!
„die, aan zijn plichtbesef geheiligd,
„vinde op het pad der Trouw zijn graf,
„of zwerv\', door ballingschap beveiligd,
„met God in \'t hart, de wereld rond!
„In beiden leeft de kiem, waar Helden-,
-ocr page 285-
DE TOCHT UIT BABEL.
271
„waar Vorsten-grootheid uit ontstond.
O! doet die kiem van glorie gelden!
„gy Judaas Koninklijk geslacht!
„Wie U miskenn\', wie U veracht\';
„laat nooit hun trots uw oog verblinden!
„Maar laat de lang gewenschte dag,
„die Siloos komst begroeten mag,
„u trouw aan God, en aan Uw afkomst vinden!"
INLEIDING
TOT DE
HYMNE
VOORZIENIGHEID.
De harmony der schallende trompetten,
wanneer Homeer zijn forsche krijgsluit slaat,
wien zal ze \'t hart niet in verrukking zetten,
daar ze Ilium doet siddren op de maat?
Meoonsche zwaan! verheven is uw zingen,
zieltreffend stout, en hartinnemend zacht,
gelijk de hand, die Hector kon bedwingen,
gelijk de traan der weduw, die hem wacht!
Maar hoe ge ook praalt in \'t Rijk der dichtgeluiden,
hoe eeuw aan eeuw ter neer knielt voor uw lied;
(wil, achtbre schim! my niet dit woord misduiden!)
ook gy voldoet den eisch mijns boezems niet!
Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden!
Mijn vaderland is daar de Zon ontwaakt!
En als de gloed der Libyaansche zanden,
zoo is de dorst naar Dichtkunst, die my blaakt!
Wat is me een krijg, gevoerd door menschenzonen,
en ondersteund door machtelooze goón?
Wat, heel deze aard, en \'t geen zy nog kan toonen?
\'t Misvormde lijk van \'t uitgebloeide Schoon!
Wat zijn my uw verganklijke idealen,
gy, Grieksche Bard, of wie zijn voetspoor drukt?
De hemelen, de heemlen moeten dalen,
zoo de echte geest der Dichtkunst u verrukt!
Vermoogt gy dit, Helleensche PuikpoÊten?
-ocr page 286-
INLEIDING.
2-J2
Vermoogt gy dit, gy, Barden van het Noord?
Neen! Gy-alleen, Jerusalems Profeten,
verkondigers der Godheid en haar woord!
bevoorrecht kroost van uitverkoren Vaderen !
Gy, Jesses Zoon, tot wiens doorluchten stam
dat bloed behoort, dat lof bruischt door mijn aderen
en nog verkondt van waar het d\'oorsprong nam!
Gy, Koningskind, verengelde Isalas!
van \'t Godsbesluit ontzachelijkste tolk !
die, Wraakheraut, maar Bode des Messias,
doodschrik en hoop door één strooit over \'t volk;
en de Engelen het heilig, heilig, heilig,
waarmee hun koor God op zijn\' troon begroet,
in vlcuglenschaauw voor \'t vuur zijns weêrschijns veilig,
in uw gezang voor de aard herhalen doet!
Gy, Heiligen! Gy zijt de ware Dichters!
uw taal is ziel in zielenmelody!
Verheft ge uw stem, gy, aardsche hemelstichters ?
het Heidendom wijkt sidderend op zij!
Mijn hart springt op, en wil zijn boei ontglippen,
en golven met uw hymnen hemelwaart.
De kou der koorts bevangt mijn bleeke lippen,
rondom mijn hart is \'t brandend bloed vergaard.
Mijn Vaderen! geeft me adem, krachten, woorden !
En storte ik uit het geen mijn borst doet gloên!
Verhoort gy my? Zoo zullen mijn akkoorden
den psalm van \'t Oost in \'t West weergalmen doen!
Bezielt gy my? Zoo zal ik de aard bezielen,
en hupplen doen ter glorie van haar Heer!
In assche zal de Godverloochnaar knielen,
en Hallels op doen stijgen God ter eer,
wanneer mijn mond d\' Almachtige zal zingen,
den Opperheer van Eeuwigheid en tijd,
den Legervorst, die vlammende Englenkringen
tot wachters heeft, en op de wolken rijdt!
Slaat u dan uit, mijn dichterlijke vleugelen!
al moet ik ook neêrtuimlen in uw vaart!
\'k Vermag het niet, u langer in te teugelen!
Ik ben vermoeid van \'t kruipen over de aard!
Mijn lier! hef aan, en doe de snaren bruischen!
-ocr page 287-
INLEIDING.
273
Verhef! verbaas! sleep weg! doordring! doorgloei!
Mijn zielsgevoel) breek open uwe sluisen!
en, Goddelijke Hymne! vloei!
VOORZIENIGHEID.
gen. XXII: «4.
Gy zijt, en \'t geen wy zijn is onzijn, o mijn God!
Gy zijt! De wereld, en het menschdom, en hun lot,
zijn \'t denkbeeld, dat Gy uit, en weer te rug kunt halen!
Gy zijt de zon des ZIJNS; wy, uw vergankbre stralen 1
Één enkel oogenblik, één wil, één wenk, één woord
bracht heel een wereld, brengt geheel een toekomst voort!
Één woord bevolkte \'t Niet, toen myriaden zonnen
hun voorbestemden dans op hemelmaat begonnen;
Één woord bepaalde heel de werking dier Natuur,
die schijnbaar aan zich-zelf vijandig, sints dat uur
tot dat het gantsch Heelal in God te rug zal keeren,
zich-zelf vernietigt en herteelt. Één woord des Heeren
roept Adam uit het stof, en vormt hem tot Gods beeld!
Maar \'t eigen woord van God, dat hem uit de aarde teelt,
doemt hem op d\' eigen stond ten val; noemt hem te gader
tot koning van dees aard, en aller zonden vader;
verdeelt zijn schuldig bloed tot millioenen van
vervallen engelen, afbeeldsels van één man;
verstrooit die over de aard, en deelt hen af in standen
en rangen, wisselend, gelijk het zand der stranden;
om met der eeuwen loop, door één volzaalgen keer,
waar hemel, hel en aard toe medewerkt, hen weer
te voeren in Zijn schoot, die overvloeit van leven,
en aan het leven-zelf het leven weer zal geven!
Dit \'s de Alvoorzienigheid! Haar looft het Englenkoor
in hymnen, nooit gestaakt, en aangeheven voor
den aanvang van dien kring, waarin de tijden hollen!
Die lofzang zal ook eens van onze lippen rollen,
en dien der hemelen ontmoeten, als het uur
-ocr page 288-
VOORZIENIGHEID.
274
zal daar zijn, dat een nieuwe en Godlijke Natuur
den dood verdelgen zal naar luid der Godsverbonden,
en \'t Englendom, langs de aard als boden afgezonden,
de graven oopnen, en de dooden wekken zal,
en God verkondigen aan \'t daverend Heelal!
„Verwinnaars van den dood! Staat op, en looft den Heere!
„Doorwandelt tot Zijn roem de sterren! tot Zijn eere
„de heemlen! Broederen, herboren uit het stof!
„streeft onze vlucht vooruit, en psalmzingt tot Gods lof!"
Die dagen zullen zich, zy zullen zich vervullen,
als ge uw verborgenheên voor \'t menschdom zult onthullen,
gy, werelden van stof! gy, werelden van geest!
en toonen ons in Hem die Is en Is geweest
en Zijn zal, ons en u, in wederschijn der klaarheid
die uitgaat van dat Oog, wiens Wezen eenig waarheid,
wiens Alvoorzienigheid volmaakte poëzy,
wiens schepping licht is, en wiens wetten harmony!
En Gy, o afgod der Godlasterendste ontzindheid!
Gy, Toeval! nietig spook, verdicht in onze blindheid!
versmelten zult ge in \'t licht, dat onze ziel verwacht!
gelijk in \'t morgenuur de vale damp der nacht!
Bespoedig, groote God! dien heilrijksten der dagen!
Almachtige! Gy, die de tijden kunt vertragen
of haasten, met één zwaai dier ongeziene Hand,
die heel de wereld in beweging houdt en band!
Wy leven in de hoop op Uw beloftenissen!
Wy kwijnen van verlangst naar \'t Godslicht, dat wy missen!
En in de vlam van die verbeelding, die ons plaagt
en in het leven houdt, ons foltert en behaagt,
van die verbeelding, die een voorsmaak is der dagen,
waarop de weldaad van Uw schepping vrucht zal dragen,
verslinden wy den tijd, die tusschen beide staat!
Ontferm, ontferm, ontferm U onzer zwakheid! Laat
het uur zich spoeden, dat onze oogen zich verzaden
(indien het zijn kan) aan Uw schoonheid! dat we ons baden
in \'t licht, dat uitgaat van Uw aangezicht, o God!
O Koning! in de schaauw des schepters! dat het lot
der wereldbollen, die op Uw bevelen wandelen,
-ocr page 289-
VOORZIENIGHEID.
275
der wereldzielen, die naar Uw bestiering handelen,
in al zijn omvang, al zijn kronkelingen, al
de Wijs- en Éénheid, die \'t bezielen, als kristal
doorzichtig, ons den God, uit wien het is, doen kennen!
Op eindloos sneller nog dan Cherubynenpennen
spoed aan, volzalig uur, en voer ons op tot God!
Ontdoe ons van ons-zelf! versmelt ons in genot!
Laat ons bewustzijn-zelf in dat genot verzinken!
Wy waken weder op hy \'t Hallclujahklinkeu\'
En thands, nu onze ziel, nog balling uit Gods hof,
en vastgekerkerd in de duisternis van \'t stof,
haar oorsprong niet meer kent, in \'t straf- en schandverduren
verhard; of, voelt zy zich, vergeefs die ijzren muren
poogt weg te breken, in wier engte haar de hand
des noodlots houdt vervreemd van de Englen, haar verwant:
o 1 laat een enkle straal, gedrongen door de reten
van \'t sombere gewelf, haar somtijds nog doen weten,
wat oogen Gy haar schiept, om meer dan zonnen aan
te blikken, als het uur der slaking eens zal slaan!
En laat nog soms een bode, uw diamanten zalen
verlatend voor een wijl, tot dees woestijnen dalen,
en brengen ons bericht van \'t dierbaar Vaderland,
en leeren \'t droef geslacht, dat Ge uit Uw bijzijn bant,
het boetende geslacht van Adam, den gevallen,
wie Hy is, die een koor van millioenentallen,
door eeuw en eeuwen heen, bewierookt, liefheeft, looft:
de Schepper van \'t Heelal, der schepslen Heer en Hoofd!
Die straal van licht breekt door! die bode is afgezonden! —
Aanschouwt de hemelen! De hemelen verkonden
de glorie van hun God, wiens troon geen hemel vat.
Wie houdt het blaauw gewelf, met vonken overspat
van oogverrukkend goud, te rug van in te horten?
Of wie zijn werelden van plettrend saam te storten?
Hy zendt zijn geesten uit, in vleugelen gehuld
van ethervlam. Want heel de schepping is vervuld
van dienstdoende Englen, die, ontelbaar en verscheiden,
-ocr page 290-
276
VOORZIENIGHEID.
ontspringen uit Zijn schoot, om zegen te verspreiden.
Der hemelkloten loop staat onder hun bestier!
Zy golven d\' ether door met goddelijken zwier,
en stuwen zonnen en planeten met hun vinger
door d\' Oceaan der ruimte, en, hangende aan den slinger
der Godheid, kruissen en doorkruissen onderling
elkanders wegen en steeds weer begonnen kring;
en vormen met den zwaai der tallelooze bollen,
die in d\' azuren stroom om onze hoofden rollen,
een heiige mengeling van dansen, op \'t geluid.
Jehova! van Uw stem. Maar andre Geesten uit
den Hemel neergedaald, den ballingen van Eden
ten broederlijken hulp, bevolken dit beneden,
volvoerers van den wil van \'t hemelsch Albestuur,
en stichters in Zijn naam dier stoflijke Natuur,
wier rijkdom ons omvloeit. Zy blinken in de droppen
der zacht ontbonden wolk, die, rustende op de knoppen
der bloemen, geur en kleur ontwikklen uit haar schoot!
Zy schittren in den straal der zon, die \'t levend brood
in \'s aardrijks boezem stooft. Zy drijven in de walmen
der liefelijke daauw, die \'t veld besproeit. Zy galmen
in \'t stormgebulder, dat den hemel zuiver vaagt
en pest- en ziektedamp van voor ons henen jaagt.
En in den donder, die des aardrijks ingewanden
doet schudden, dat het vreest te ontvallen aan zijn banden
hergeven ze, ongezien, een naklank van de stem
des Ongezienen, die zich kenbaar maakt; van Hem,
die Isrel tot zich riep, en zich den Uitverkoren
in bliksemen deed zien, in donderen deed hooren!
Gezegend zij Zijn naam in eeuwigheid! Geloofd
Zijne Alvoorzienigheid! Roeme Isrel aan het hoofd
der volkeren van de aard Hem Wreker, Rechter, Koning,
en \'t helverstommend lied der wachters van Zijn woning
God! een nog teedrer naam welt op van uit het hart
tot U, o Vader! die de vreugd der ziel uit smart
te voorschijn brengt; neen! uit wiens eenig wijze handen
smart-zelve wellust is, en \'t knellen van de banden
waarmee Ge ons hecht aan U, gevoel van vrijheid! Gy,
-ocr page 291-
VOORZIENIGHEID.                                 277
o Vader! slaat ons ga in \'s werelds woesteny,
met dieper teêrheid dan de slapelooze moeder,
die over \'t ziekbed hangt van \'t wichtjen. Albehoeder 1
wat zaligheid ons treff\', het is op Uw gebiên!
Wat leed ons dreigen mag, het is door U voorzien,
en reeds geweerd! of, geeft Ge ons over aan de slagen
van \'t leed ? heil! driemaal heil die \'t tot Uw glorie dragen!
De dag, die \'t grootsch gebouw der werelden zag staan,
zag tevens aller lot bestemd, geregeld, aan
elkaêr geschakeld: \'t lot der tallooze geslachten,
die Adam en zijn ga den dood ten offer brachten,
het lot der troonen en der volken, en het lot
yan al wat adem haalt, of onbezield is. God
heeft ieder haar geteld, op onzer hoofden schedel
geworteld; en geen worm, heen stof jen, zoo onedel,
waar niet Zijn wijsheid over uitgeademd is!
Zoo loof Hem, menschenkroost! En gy, geschiedenis
der zichtbare natuur! gy, letters der historie
van \'t menschdom! spreekt en looft! en tuigt ons van Gods glorie!
herhaalt ons wie wy zijn, en wie die Schepper! Toont
aan \'t onerkentlijk volk, dat in Zijn goedheid woont,
dat zielverrukkend, hart- en ingewandverteedrend,
dat voor den duiveltrots onloochenbaar verneedrend,
dat dichterlijk Geheel der Schepping! Legt ons uit
dat Treurspel, met wiens loop de Tijd den zijnen sluit;
dat Treurspel, met de jeugd der wereld aangevangen,
toen één, één enkel paar, met de onschuld op de wangen,
het grootsch tooneel betrad; door zonde en stervenssmart
en veroneindiging van beiden sints verward;
om eindlijk zich, o God! door en in U te ontknoopen,
als Gy, Genadige! dees stervende aarde slopen,
en, by \'t herrijzen van haar doón, herbouwen zult!
Mijn ziel! wees van het heil dier waarheid steeds vervuldl
Gy leeft, gy denkt, gy wilt niet door u-zelve. Uw leven,
uw denkkracht, en uw wil zijn u van God gegeven!
En gy! wat zijt gy, dan het lijdelijk papier,
waarop de Geest van God in letteren van vier
-ocr page 292-
278
VOORZIENIGHEID.
zich uitdrukt? O mijn ziel! doorpeins het ieder stonde;
by \'t streelen van de vreugd, by \'t snerpen van de wonde!
In \'t bloeien van de jeugd, en aan den rand van \'t graf!
Bestier niet, maar voer uit! en wensen niet, maar wacht af!
Ja! geef aan d\' invloed Gods geheel u-zelven over!
Gelijk aan d\' avondwind het ritselend\'; lover;
gelijk het wrakke schip, van mast en roer ontzet,
aan de ongestuime zee en aan des nocddwangs wet;
gelijk aan \'t vuur der liefde een hemelzaalge minnaar,
en \'t teedre meisjen aan den dierbren overwinnaar!
Dan zult gy, met de kracht van die u schiep vervuld,
in den verbliudbren glans des diamants gehuld,
een onomvatbren kring van schittrende idealen,
en deugden zonder tal, van om u heen doen stralen!
En gy, gy bovenal, ontzachlijk Tweetal, één
in wezen, en op de aard eenstemmig aangebeên!
Standvastigheid en Moed! Verhevenste der deugden,
die ooit een edel hart ontgloeiden en verheugden!
moogt ge ook van uit het mijn regeeren over \'t Lot,
my grooter wezen doen, dan lijden of genot,
en voor het speeltuig, dat mijn vingeren bezielen,
ter eer van God, mijn Heer, geheel een aard doen knielen!
Moed en Standvastigheid! Wat zijt ge? Hoop op God,
het zy ge met een wenk het weidend oorlogslot
beslist, als ge op den wiek des viervoets toegevlogen
den wederstand ontwricht met d\' ops\'ag uwer oogen!
Het zwaard deinst voor u weg: de kogels in hun vaart
ontwijken u; en gy, almachtig over de aard,
streeft als de stormwind voort, en de Engel der viktorie
is met u! Maar uw kracht is in geen zucht naar glorie;
de Godheid is uw kracht, uw zege, en uw behoud!
Het zy ge, onwrikbaar als de ceder in het woud
des Libanons, den eisch van \'t vrij geweten voorstaat,
vervolging, laster, haat, met hemelkalmte doorstaat,
en op uw vijanden ter neer ziet, als de rots
op de opgezwollen zee en \'t machtloos golfgeklots,
dat om zijn voeten woelt! Der goddeloozen schichten
verstompen op uw borst, en de omloop van de plichten
-ocr page 293-
VOORZIENIGHEID.
gaat ongehinderd voort, te midden van \'t geweld,
te midden van liet leed, dat u bestormt en kwelt!
En gy, gy staat daar! \'t Is de God der legerscharen,
die in uw zelf kracht aamt! Ja! Godverloochenaren!
bestrijders van den God, wiens weldain gy niet kunt
ontgaan! indien het ooit uw boezem werd vergund,
die zelfbewustheid van een overmacht te ontwaren,
die veiligheid belooft in \'t barnen der gevaren,
en over \'t lot triumf; zoo hebt gy op dien stond
• in \'t hart den God erkend, belasterd door uw mond!
Doch zalig, wien het hart, in heldenmoed verheven,
zich door den adem Gods erkent te zijn gedreven!
die op zijn zegepraal zich-zelven niet verheft,
maar Hem verheerlijkt, wiens gewijsde zeker treft!
Volzalig, die op Hem, op Hem-alléén vertrouwen,
en drijvende op Zijn zorg de zee des levens bouwen,
ofschoon het noodweer aard en hemel dreigt door één
te schokken; zy, wier oog, door alle nevels heen,
den arm ontwaren blijft, die \'t noodweer zal verlammen!
Zoo waart gy, vroome Vorst, en Hoofd dier Oosterstammen,
wier spruiten, de eeuwen door, geboren vorsten zijn (*),
schoon ook de zonde, die den kostelijken wijn
der uitverkiezing in hun aderen ontaardde,
de in \'t slijk vertrapte kroon van uiterlijke waarde
ontblootte in \'t oog der aard! Gezegende, wiens deugd
de wereld heiligt en de hemelen verheugt!
Aartsvader Abraham! zoo waart gy! God beloofde,
en gy geloofdet! God beval; uw boezem doofde
de liefde tot uw bloed in die des Heeren uit!
Den in den ouderdom uit u ontbloeiden spruit
zult ge in zijn frissche jeugd aan God ten offer brengen!
Gy zult met eigen hand zijn bloed op \'t outer plengen!
En gy! gy, aarzelt niet! en grijpt het staal, vol moed,
dat heel uw ziel moet weg doen vloeien in het bloed
(*) Gen. XVII: 6, waarvan het bekende zeggen der Rabbijnen: Alle kin-
deren Israéls zijn koningskinderen.
-ocr page 294-
280
VOORZIENIGHEID.
diens zoons, het eigendom van die het uit uw aderen
tot een nieuw aanzijn riep, den Vader aller vaderen!
Het offer van uw trouw, verheven Abraham!
was aangenomen, en het bloed van \'t offerlam
gespaard! De heugend, in \'t streng gebod verborgen,
ging open voor uw oog, toen ge uitriept: „god zal zorgen!
„Zoo zij, gezegend oord! in eeuwigheid uw naam!"
En GOD ZAL ZORGEN! GOD zal ZORGEN! galmden saam
de hemelen en de aard. De Cherubynenkringen,
verkondende aan elkaêr den God, dien zy omringen,
verheerlijkten, dat uur, met dubbel psalmgeschal
den God van Abraham! den Meester van \'t Heelal!
en riepen: HY regeert! Der Uitverkoornen reien
herhaalden\', hy regeert! De hemelsche schalmeien
doorklonken de eindeloosheid der ruimte, en wekten stof
en onstof tot één lied, één harmony van lof!
Het GOD ZAL zorgen walmde uit éénen mond naar boven,
den mond van heel \'t Heelal, geloovig in \'t gelooven
van Abram, op dien stond. — Herhaalt het aan elkaèr
gy, eeuwen! en aanbidt den Alverzorgeraar!
Nacht! meld het aan den dag! En, schitterende morgen!
getuig die waarheid aan den avond: GOD ZAL zorgen !
Spreidt, oppervlakten van het aardrijk! haar ten toon!
Het god zal zorgen meld\' de vader aan zijn zoon!
en onderwijst het aan uw dochters, teedre moeders!
en, stervelingen! wilt ge in schaduw des Albehoeders
als goden nevens hem op de Engelen gebiên,
en geesten voor uw blik, vermeesterd, buigen zien?
Voor \'t god zal zorgen, dat, by \'t innig boezemblaken,
uw lippen, vloeiende van hymnen, zullen slaken,
ontsluit de hemel zich! — Zoo stort, planeten! stort!
en, zonnen! dat uw gloed tot stuivende assche word\'!
Krijgt, elementen! krijgt! vernietigt uw verbonden!
Geest der verdelging! sla uwe armen om de gronden
der wereld, dat zy knakke, en inzakke, en verdwijn\'!
Die baaiert zal voor ons de wieg eens Edens zijn!
Wy wachten uit die nacht een onvergankbren morgen!
Valle alles om ons heen! Wy loven! God zal zorgen!
-ocr page 295-
28l
FRAGMENT.
EEN TOONEEL
VAN
LORD BYRON\'S CAIN,
VRIJ GEVOLGD
EN
MET OORSPRONKELIJKE REIEN DOORVLOCHTEN.
Het Toontel onderstelt den ochtendstond.
EEN REI VAN ENGELEN.
„Het morgenlicht der hemelen verflaauwt!
„Het bloemgewas der velden, pas bedaauwd,
„schijnt als van angst te krimpen en te kwijnen! —
„De Geest des Kwaads gaat in dit oord verschijnen:
„de Balling, die, in oorlog met zijn God,
„in zijn geweld, in zijn wanhopig lot
„den mensch, den Geest, de Schepping, en God-zelven
„te domplen tracht; en in de nachtgewelven
„van \'t strafpaleis, waar hy zich Meester heet,
„het vloekontwerp der Alverdelgin^ smeedt:
„De Vleier, die zijn boosheid hult in schoonheid,
„en, in \'t verraad, onnoozelheid ten toon spreidt:
„De Booze, die het Godlijk evenbeeld
„bezoedelde, en in \'t zijne had herteeld,
„zoo niet terstond de Hemelsche genade
„den levensboom voor Adam en zijn gade
„ommuurd had met de vlam van \'t Cherubzwaard,
„de boetenden verwezen tot deze aard,
„en zondigheid van eeuwigheid gescheiden!
„die nadert weer. Hy nadert tot verleiden.
„Niet meer gehuld in den geleenden dosch
„des slangenhuids, waarin hem Edens bosch
„het kennisgif aan Eva toe zag dienen;
„maar onvermomd, als toen hy d\'Ongezienen
„den afval van het Duivelenheelal
„verkondigde met vloekend krijgsgeschall
-ocr page 296-
28.:
FRAGMENT.
,,Hy streed! hy viel! Toch waant hy zich almachtig,
„en vrij op nieuw, aan anders niets indachtig,
„dan aan den dag, toen de evenbeelden Gods
„den schijntriumf getuigden van zijn trots!
„Thands waant hy zich een chibblen rang en waarde:
„VORST VAN DE HEL! VEROVERAAR DER AARDE!
„en de Almacht heeft geene almacht, geen beheer,
„geen rechtsgebied, dan in Zijn hemel, meer!
„Hy droomt, hy juicht, hy roemt zich onafhanklijk,
„en lijdt nochthands, en wenschte zich verganklijk,
„en vloekt zich-zelv\', gelijk hy \'t Al vervloekt!
„Dolzinnige! — Het heillot dat hy zoekt,
„(maar vruchtloos zoekt in gruwbre kwaadverspreiding,
„in vrijheid, haat, in oproer en verleiding,)
„dat heillot reikt hem de armen toe in God!
„Dat heillot is der onderworpnen lot!
„Dat heillot is het onze, Keurgenooten!
„\\vy dragen \'t hart voor d\' invloed Gods ontsloten!
„En, als Hy wil, dan willen wy als Hy,
„met Hem, in Hem, in ééne harmony,
„die \'t Godsbestaan afspiegelt in ons wezen,
„en almacht geeft aan wie Zijne Almacht vreezen!
„Wee over u, eens onze Deelgenoot!
„die \'t heil van onze afhanklijkheid verstootl
„Wee over u, die door u-zelv\' wilt leven,
„en bannen God van \'t geen slechts God kan geven,
„en, vloekende op uw onmacht, Hem verwijt
„dat ge in dien vloek zoo diep rampzalig zijt!
„Wat baatte \'t u, die woede meê te deelen
„aan Adams bloed? Het zal uw leed niet heelen,
„indien hy viel, en \'t kwaad op de aarde bracht,
„dat erflijk kwaad, dat ieder nieuw geslacht
„vermillioend aan \'t volgende zal laten!
„Wat baatte u dit? Of thands, wat zal \'t u baten,
„zoo Caïn, in wiens hart gy reeds regeert,
„u openlijk met gruwlen hulde zweert?
„En, in de zee der zonde u nagesprongen,
„en om uw leen geklemd en vastgewrongen,
„u dieper in den afgrond zinken doet
-ocr page 297-
283
FRAGMENT.
„Of waant gy dus de dorst van uw gemoed
„in wederwraak op wat gy haat te koelen?
„Verblinde! als of dat lasteren, dat woelen,
„die wapenkreet, waarmee gy \'t ruim vervult,
„iets anders waar\', dan \'t blijk van Gods geduldl
„Als of u niet Zijn donder kon verpletten!
„Als of Hy niet dien krijgsmoed neer kon zetten,
„en siddren doen met ingezakte kniên
„den schijnheld, dien de Duivelen ontzien!
„Wy-zelve, wy, in naam van \'t Alvermogen,
„\\vy kunnen met een opslag onzer oogen
„u duizlen doen in \'t Niet, dat ge eenmaal waartl
„wy kunnen in uw teugellooze vaart.....
„doch neen! volvoer uw plannen, hemelbasterd!
„zy dienen God, terwijl gy Hem belastert
„en tegenwerkt! \'t Is zegen, als gy vloekt!
„Het is herstel, als gy verdelging zoekt!
„En wy, wy daalden neer om lovende te aanschouwen
„wat heerlijk lotbestier de wegen zal ontvouwen,
„waar door der zonde kroost, gelouterd in zijn straf,
„te rug keert tot zijn God! Wy wachten lijdlijk af!
„De hoogste zaligheid der zaalgen is — vertrouwen 1"
CAIN alleen.
Dit is het leven dan! Eén zwoegen om te lijden!
Mij.i vader was te zwak, om \'t Noodlot te bestrijden,
en — \'t leven werd zijn straf! Maar wat heb ik misdaan ?
\'k Bestond niet: en werd toen genoodzaakt te bestaan,
toen dat bestaan een staat van wanhoop was geworden! —
Maar ook mijn vader! waarom viel hy, en omgordden
de dienaars Gods hem niet met forscher kracht van ziel f
Waarom weerstond hy geen verleiding? Waarom viel
lijn gades onschuld, toen de Slang sprak? Of gevallen,
waartoe die pijniging? — Waartoe in Edens wallen
dien schoonen boom geplant, \'t oog met zijn ooft getergd,
en meer dan Englendeugd van d\'eersten mensch gevergd ?
Één antwoord geeft men my: HY WILDE \'t! HY IS MACHTIG!
Hy, goed! Ja! Hy heeft macht! Wy ondervinden \'t krachtig!
Maar goed! Die goedheid is my bitter, als mijn bloed
en lot is, om een schuld, die \'k niet beging, en boet\'
-ocr page 298-
2Ö4
FRAGMENT.
DE REI.
„Hoort gy \'t, Heemlen? Aarde! hoort gy \'t? Hoort gy \'t, dui-
[zlend wereldal?
„Hoort gy d\'opstand-, wraak- en vloekkreet van Gods beeldtnis
[in zijn val,
„en gy stort niet uit elkander in verwarring en in schrik?
„Neen! Gy schokt niet, vast gehouden by des Alvoorzieners blikI
„Hy aanschouwt het, Hy voorzag het, wat ons oog gebeuren ziet!
„Hy regeert! en Caïns lastring, Cains lastring wordt een lied,
„wordt een lied, gelijk het onze, tot verheerlijking van God,
„den Ontwerper, den Geleider, den Volvoerer van het Lot!
„Heemlen! stort niet! Aarde! zink niet! Uitgespannen wereldal!
„vrees niet dat de klank des oproers u in duigen knallen zal!
„Loven wy met harpgezangen, met uw wentelingen, gy;
„ook die toon is onontbeerlijk in de wereldharmony!
„Licht en duister, vrede en oorlog, hel en hemel, liefde en haat
„maken één muzyk voor God uit, onderworpen aan éen maat;
„en de duivel is een wanklank, die zich oplost in \'t akkoord,
„dat het laatste Laatst der dagen in zijn volle ontwikkling hoort I"
CAIN vervolgt, terwijl LUCIFER nadert.
Wie nadert? — Een gestalte, als die, waarin de Zonen
des hemels zich aan ons gewoon zijn te vertoonen;
maar droeviger van blik, en sombrer van gelaat!
Ik sidder! — Maar waarom ? — De geest, die voor my staat,
heeft in zijn aanblik niets, dat meerder schrik moet wekken,
dan de Englen, die de wacht om Edens poort betrekken
in de avondschemering, wanneer het vlammend zwaard
my dreigend tegengolft, daar \'k, dwalende over de aard,
onwillig naar den Hof (den onze eens!) wordt gedreven;
en boven \'t bolwerk, dat zy nacht en dag omzweven
in wapenrustingen van vuur, de toppen uit
zie steken van den boom, wiens toegang men ons sluit!
Doch deden zy den moed van Caïn nimmer vallen,
ook deze zal het niet! — Hy nadert! — Meer dan allen,
die \'k ooit aanschouwen mocht, spreidt hij een macht, een schoon
(maar dat nog schooner eens geweest moet zijn!) ten toon,
waar alles weg by zinkt. Maar o! de trek van wrevel,
my eigen, spreidt ook hier op \'t fier gelaat een nevel,
en overschaduwt zijn onsterflijkheid! Kan \'t zijn?
Zijn Englen zelfs niet vrij van onze levenspijn?
-ocr page 299-
FRAGMENT.                                      285
DE REI.
„De vijand stapt vast aan met vliegende banieren,
„oin over \'t menschlijk hart op nieuw te zegevieren!
„Ach! \'t zal geen weerstand biên! — O Caïn! Caïn! waar
„voert u de krijgslist heen van d\' Aartsgeweldenaar ?
„O! dat gy hem bestreedt, gelijk gy wenscht te strijden
„met God, uw wettig Heer! En thands — Zijn medelijden
„zij met u!"
lucifer in het opkomen.
Sterfling!
• caïn.
Geest! wie zijt gy?
LUCIFER.
\'k Ben een Heer
van geesten!
CAIN.
Zijt gy dit? en daalt ge op de aarde neer,
om met het stof te zijn?
LUCIFER.
Het stof en zijn gedachten
ken ik! Ik ken ook u, en \'k deel in uw betrachten!
CAIN.
\'t Geen ik betracht, kent gy?
LUCIFER.
Gy denkt, wat alles denkt
dat denken waardig is! Dat, wat geen sterfuur krenkt,
werkt in u, als gy denkt.
CAIN.
Ach! wat is ons gebleven
dat hoop zou mogen voên op een onsterflijk leven?
De boom des levens is voor Adam en zijn bloed
niet meer! De kennisvrucht, in Evaas oog zoozoet,
bracht voort de bittre dood!
-ocr page 300-
286                                      FRAGMENT.
LUCIFER.
Neen! neen! geen God ontzeide u
een eeuwig voortbestaan. Leef, Caïn! men misleidde u!
CAIN.
Ik! leven? Ja! o ja! een wijl nog op dees grond
verkwijnen, treuren, tot het stof, waar \'k uit ontstond,
zich weer ontbinden zal, en ik een aanzijn derven,
waar niets me aan vasthecht, dan die afschuw van te sterven,
dien \'k niet vermeestren kan; schoon ik my-zelv\' veracht\'
en hate, om dat mijn hart nog naar een leven tracht,
zoo haatlijk, zoo vervuld van jammren, die \'t verstoren!
ondraaglijk! levenloos! . . . . O! ware ik nooit geboren!
LUCIFER.
Gy werdt het, en gy leeft! Dat leven eindigt nooit!
Gelijk de tijgerhuid, die ge om uw leden plooit
en weder afschudt, zoo ontstijgt gy eens die aarde,
wier schors uw geest omsluit! Dan wordt ge in kracht en waarde
niet minder dan gy zijtl
CAIN.
Niet minder! ook niet meer?
DE REI.
„Ja! meer! ja! eindloos meer, en nader aan den Heer
„uw God, indien gy \'t wilt! indien gy wilt beminnen,
„niet haten! loven, niet vervloeken! en verwinnen
„den wrevel, die uw ziel verdierlijkt en verslaaft!
„Klaag \'t lijden, dat gy torscht, aan God! en word gelaafd!
„Keer van den weg ter helle een oogenblik slechts weder!
„Één poging hemelwaart! Wy allen dalen neder,
„en voeren in triumf u aan de voeten Gods!
„Ontwortel uit uw hart dien monsterlijken trots,
„wiens vrucht Gods vloek is! Of, ontbreken u de krachten?
„Sla \'t oog naar boven, en een heir van hemelmachten
„staat op uw wenk gereed hem neer te vellen! Ja!
„hy valt (begeer het slechts!) door Godlijke gena!
„Hy valt, en gy! gered uit \'slichaams kerkerwallen,
„wordt meer dan Adam! meer dan Adam, de omgevallen!"
-ocr page 301-
FRAGMENT.                                      2S7
LUCIFER.
Wellicht wordt gy als wy!
CAIN.
Zijt gy gelukkig?
LUCIFER.
Wy
zijn machtig!
CAIN.
Machtig! maar gelukkig?
LUCIFER.
Neei\\! en gy?
CAIN.
Hoe! Ik, gelukkig? Ik! — Aanschouw my!
LUCIFER.
Kind der aarde!
Gy ongelukkig? Wat vermeten! \'t Lot bespaarde
den doem des ongeluks voor hooger dan gy zijt!
CAIN.
Maar gy! wie zijt gy dan, die, daar ge als \'t menschdom lijdt,
u zoo veel hooger roemt?
LUCIFER.
Die God onttroonen wilde,
maar aan dat grootsch ontwerp vergeefsche krachten spilde,
die ben ik! Waar \'t gelukt, de werelden had ik
geschapen, en gy zoudt gelukkig zijn!
CAIN.
Uw blik
is van een Godheid, en ....
LUCIFER.
Ik ben \'t niet! Hy regeere!
En ik! in \'t geen ik ben, stel \'k even groot een eere,
als Hy, in God te zijn, en Schepper van dees grond,
en van uw vader!
-ocr page 302-
288
FRAGMENT.
CAIN.
En van heel het wereldrond I
Zoo zingen (zegt men my) de zaalge Serafijnen,
en zoo herhalen \'t hier mijn vader en de mijnen!
LUCIFER.
Ja! zoo verkonden zy \'t, al siddrend voor den dwang!
Te bloode om meê te zijn, \'t geen ik hen sedert lang,
en \'t geen gy wordt welhaast!
CAIN.
En wat dan zijn wy?
LUCIFER.
Zielen,
die Goden durven zijn, en voor geene Almacht knielen!
Die Waarheid durven zien en spreken; en \'t Heelal
verkonden, dat, zoo Hy (en niet een bloot geval)
ons in het aanzijn riep, Zijn Schepping Kwaad, geen Goed is!
Dat straffen Hem vermaak, dat folteren Hem zoet is!
Dat Hy geen heil verspreidt, noch zelf geniet! Hy roemt
zich goed? En wy zijn kwaad, die Hy zijn schepsels noemt?
Zoo zijn wy niet uit Hem, of \'t Kwaad is in Zijn wezen I
Wat zijn die werelden, op Zijn bevel gerezen ?
Boos- en rampzaligheid! Hy wekte ze uit de dood,
de kalme sluimering der dood, om deelgenoot
te worden aan den last van een ondraaglijk leven!
Hy schiep ze, om zonder end te lijden, en te beven,
en af te smeeken van d\'Oneindigen Tiran
\'t geen Hy niet geven wil, \'t geen Hy niet geven kan :
\'t geluk! Hy derft het zelf, dat voorwerp onzer wenschen,
zóo vruchtloos uitgestort! — Spitsbroeders! Geesten! Menschen
wy zijn gewroken! Want ook Hy kent heil noch rust!
Wanhopig, en zich-zelv\' geen andere troost bewust,
dan \'t overstorten van Zijn leed in andre zielen
(door steeds te scheppen, te herscheppen, te vernielen!)
leeft Hy, nog eindeloos wanhopiger dan wy.
Wy vormen één verbond! wy, ééne harmony
van jammer, woede en wraak! Ons blijft nog één genoegen:
ons onheil, onze ellende, ons nooit volstreden zwoegen
te wijten aan Zijn wil! en dien vervloeken wy!
Wy eischen recht van God! maar wien beschuldigt Hy?
-ocr page 303-
289
FRAGMENT.
DE REI.
„Ontzinde! zwijg! o zwijg! elk vloekwoord, dat gy slaakte!,
„verdubbelt d\' afstand van het heil dat gy verzaaktet!
„Wat zoekt gy in de taal van mensen- of Englendom
„een wapen tegen God? Godlasteraar! verstom!
„De talen zijn uit God! Haar saamgehuwde klanken
„vermenigvuldigen zich niet, dan om te danken,
„te loven! en, als gy in dronkenschap van haat,
„haar te misbruiken tracht tot boden van het Kwaad,
„zoo vormt gy onzin! Maar die onzin .... Harpenaren
„des hemels! staakt uw lied! Het geen uw gouden snaren,
„wier trilling heel \'t Heelal met hymnen overspat,
„het geen uw stemmen, als zy galmen: wie bevat
„den god, die \'t al bevat? nooit sterk genoeg herhalen,
„dit drukt hier Satan uit met daden! Laat hem smalen
„op d\' Onbegrijpbren, uit Wiens licht hy-zelf zich bant!
„Het is bekentenis van onmacht! — Geen verstand
„van schepsels (\'t zijne, \'t onze, of dat van stervelingen!)
„vermag nog in \'t geheim van \'t scheppingsplan te dringen,
„\'t Gordijn rolt langzaam op, waar achter \'t God verbergt
„Eens zal het openstaan. Maar wee, die meerder vergt!
„Wee, die als God wil zijn! Wee die in heiligschennis
„zich-zelf\' bedeelen wil met onbeperkte kennis!
„Wee u! gewezen Vorst der Morgenster! Gy blonk!
„van glorie, toen ge, als wy, verbeiddet! Gy verzonkt
„in waanzin, sints ge u woudt verheffen tot het weten
„der wetenschap van God! Ach! zijn zy gantsch vergeten,
„die eeuwen, doorgebracht in schaduw van Gods troon,
„toen heiligdommen zich ontsloten voor uw toon?
„Toen ieder vleugelslag, waar meê gy d\' ether kliefde.
„u nader aan de bron van de uitgestroomde Liefde
„des Onbereikbren voerde, en ieder hemeldag
„u nieuwe werelden van kennis intreèn zag?
„Toen .... maar zy zijn verbeurd, die Goddelijke dagen!
„Zy is te niet gegaan, die glorie! Durft gy vragen
„naar de oorzaak van uw val? Gy spraakt uw vonnis uit!
„Het is uw keus, uw wil, die u den hemel sluit!
„Of — werd die keus, die wil bestierd door hooger wetten?
„(Almachtige! laat ons uw gramschap niet verpletten,
„indien we ons, al te stout, te buiten gaan in \'t perk
it
-ocr page 304-
290
FRAGMENT.
„door d\' ijver voor uw naam, by \'t loven van uw werk!)
„Zoo zijt ge, o Lucifer! geschapen tot een voorbeeld
„der Wijsheid, die het Kwaad te voorschijn brengt, veroordeelt,
„en Goed maakt, en (wellicht!) door \'t zaligendst geweld,
„wordt ge onderworpen eerst; dan — in uw rang hersteld!!!"\'
CA1N.
Hoe vaak zijn in mijn geest gedachten opgekomen,
die zwemen naar uw taal, in nevelige droomen,
of in de mijmring van een sombere eenzaamheid!
Maar \'t geen ïny hier omringt, stremt mijn verstand, en leidt
my van een denkspoor af, hier te edel, te verheven!
Mijn vader en zijn ga zie \'k op de erinming beven
en blozen van de Slang, de Kennis en haar ooft!
De Godstrawanten, met den Cherub aan het hoofd
die \'t vlammend wraakzwaard zwaait, bewakende de wallen
van \'t ledig Paradijs, zien neer met welgevallen
op onze ballingschap, en schijnen voor altijd
ons van een hooger weg te weeren! ik, ik lijd\',
en werk, en zwelg de vrucht van \'t zweet mijns aangezichten!
Een wereld, waar ik niets in ben of uit kan richten,
omgeeft me, en kwelt mijn ziel, in \'t vruchteloos gewoel
van overpeinzingen, die \'k in mijn boezem voel
vergaadren tot een heir, dat heemlen te bespringen,
\'t lot te overmeestren dreigt, en \'t wereld-al te dwingen,
en (louter ijdelheid!) nochtands onwerkzaam is!
Mijn vader is versuft in \'t onheil; en \'t gemis
der Paradijsvreugd sloeg den moed neer van mijn moeder,
die eens des hemels vloek braveeren dorst. Mijn broeder
kent geen verheevner lust, dan hoeder van zijn vee
te wezen, en den God, die voedsel geeft voor wee
en arbeid, \'t offer van zijn eerstlingen te slachten!
Mijn zuster Zilla paart, by \'t vlieden van de nachten,
haar stemklank aan den zang der schelle vooglenrij,
en lofgalmt heel den dag. En Ada! .... Ada! .... zy,
mijn zuster en mijn bruid, mijn hart- en zielsvriendinne,
zy, de een\'ge, die my mint, zy, de eenige, die \'k minne,
ook zy miskent de zucht, die in mijn boezem woelt,
die brandende onrust, die noch tijd noch arbeidt koelt!
Neen! \'k ben voor meer gemaakt, dan \'t kruipen met de menschenT
Met geesten om te gaan, en geest zijn, is mijn wenschen!
-ocr page 305-
FRAGMENT.                                      291
LUCIFER.
Indien ik in uw ziel niets eedlers had ontwaard,
dan \'t geen uw stam verknocht aan een ongeestige aard,
zoo ware ik voor uw oog niet in den dosch verschenen
des Engels; en een slang had thands, gelijk voorhenen,
\'t woord tot den zoon gevoerd van een verachtlijk stof!
CAIN.
Waart gy de slang dan? de Verleider in den Hof?
LUCIFER.
\'k Verleidde nimmer! maar ik deelde waarheid mede!
Of was de vrucht, die \'k bood, de vrucht niet van de Rede?
Of zijn uw Ouderen door my verzocht ? Heb ik
hun lusten ieder stond geprikkeld met den blik
van een verleidend ooft, dat zy niet mochten smaken?
O neen! in tegendeel! ik wilde u Goden maken!
En Hy, die \'t my belette, erkende dit in \'t woord,
dat Adam uitsloot van het lust- en levensoord!
Wel aan dan! wie van ons heeft waarlijk u mishandeld?
Die voor u staat, of Hy, die op de sterren wandelt?
Hy, die by de eeuwigheid des levens, u \'t genot
der kennis schenken ging, of Hy, wiens wreed gebod
u beide ontzegd heeft?
CAIN.
Ach! wy hadden niets te duchten,
indien mijn moeder, in één zonde, bel de vruchten
gegrepen had!
LUCIFER.
Wel nu? de eene is reeds in uw macht;
en de andre kan het zijn!
CAIN.
Hoe? nog?
LUCIFER.
Zoo ge aan de kracht
van d\' onverzaden geest, die u ten opstand prikkelt,
en, zonder dat gy \'t weet, zich meer en meer ontwikkelt,
-ocr page 306-
FRAGMENT.
292
den vrijen teugel viert. Een onomstootbre wil
van door zich-zelf te zijn, vormt in den geest een spil,
waarom de wereld zwaait!
DE REI.
,Ja! roem op eigen waarde,
„verleider van \'t Heelal! De Satans dezer aarde
„ontfangen blij te moê \'t vergif dat gy hun biedt!
,Ja! door zich-zelven zijn, en door Jehova niet!
„Ja! onafhanklijk zijn, en zelf zijn lot regeeren!
„zie daar de leus der hel: zie daar den vloek des Heeren !
„Zoo lang de Tijd in \'t perk der eeuwen rennen zal,
„zoo lang zal deze kreet weergalmen door \'t Heelal.
„Kroost des gevallenen! wil naar die kreet niet hooren!
„Zoo zy uw ziel bekoort, zoo is uw ziel verloren!
CAIN.
O! leer my dus te zijn!
LUCIFER.
Ik zal het, zoo gy zweert
\'t geen ik van u begeer!
CAIN.
Wat is \'t, dat gy begeert?
LUCIFER.
Indien gy mijn geheim, mijn moed, mijn macht wilt leeren,
zoo moet ge als Vorst en Heer my eerst uw hulde zweeren!
CAIN.
Gy zijt de God niet, dien mijn vader aanroept?
LUCIF ER.
Neen!
CAIN.
Maar Zijn gelijke?
LUCIFER.
Neen! \'k Heb niets met Hem gemeen!
Ik ben niet boven Hem, noch onderdanig voor Hem!
noch oefen mijn gebied in Zijnen naam, of door Hem!
-ocr page 307-
FRAGMENT.                                      293
\'k Bewoon een ander rijk! Daar heersene ik: ik ben groot
en machtig in dat rijk! Gy wordt de lotgenoot
van groote wezens uit de toekomst en \'t verleden,
indien gy \'t onder my den moed hebt in te treden!
CAIN.
\'k Boog nimmer nog de knie voor mijner oudren God;
\'k weerstond het voorbeeld van een broeder, en \'t gebod
eens vaders, om mijn ziel van hulde vrij te weeren!
Ik, die de toornigheid eens Scheppers durf braveeren,
\'k zou knielen voor een Geest?
LUCIFER.
Gy boodt geen hulde aan God?
Zoo ben ik daardoor reeds de meester van uw lot!
Kom! volg my in het rijk der onbeperkte vrijheid!
Kom! volg my in den hof der ongebonden blijheid,
waar troost voor jammer is in onverbloemden haat
en veroneindiging van \'t ons verteerend kwaad!
Of.... blijf de slaaf van Hem, die, fel op u verbolgen,
u foltren wil en kan. — Kom! volg my!
CAIN.
\'k Zal u volgen.
DB REI.
„Gaat, ongelukkigen! verdiept u in die nacht
„van straf en onheil, die niet onze aanschouwingskracht
,,kan door- of overzien, maar die door God bepaald is,
„zoo wel als \'t licht des dags, waarvan ons hoofd omstraald is!
„Aan Hem verblijv\' de loop der tijden, Hem het rijk
„der Zaalgen, Hem \'t gebied der kinderen van het slijk
„der aarde, zondig als de vader, die hen teelde!
„ons, \'t zeegnen van den Naam, die Goed en Kwaad verdeelde,
„ons, \'t lofgegalm, de hymne, en \'t hartverscheurend lied
„des danks, waar in de ziel steeds hooger waarheid ziet,
„steeds teedrer liefde voelt, in d\' invloed van den Vader
„steeds diep en dieper treedt, en aan zijn Godheid nader!
,Op! hemelbroeders! op! ter lofzang! \'t Gruwzaam woord
„der lastring van de Hel werd hier te lang gehoord!
„Komt! zuivren wy de lucht van haar besmette klanken!
„Komt! leeren wy deze aard te aanbidden en te danken!
-ocr page 308-
2 Ij 4                                           FRAGMENT.
„Een lichtstraal van de Hoop, die onze ziel beschijnt,
„verkwikke op nieuw dit oord, dat van vertwijfling kwijnt!
,,Tn den aanvang was Jehova! Hy bestond en Hy-alléén!
„Maar Hy riep u, en gy waart er, grootste der verborgeuheên!
„geestenwereld, die uit Niet werd! Gy waart God niet, en — bestondt!
„Millioenen Cherubs leefden! \'t Was het aadmen van Zijn mond!
„Millioenen Serafs loofden! \'t Was het golven van Zijn hand!
„Millioenen Geesten zweefden in één liefderijk verband
„om den troon des Glorierijken, uit wien alle glorie straalt! —
„\'t Was de wil des Liefderijken, uit wien alle liefde daalt!
„Zoo was alles in de Schepping éénheid, liefde, harmony!
„\'t Wist zich alles onderworpen, en in de onderwerping vrij!
„Ieder kende \'t, ieder prees het: god te dienen, is te zijn!
„Onafhanklijkheid is NIET ZIJN! Die te wenschen, fol-
[terpijn !
„\'t Was de Vorst der Morgensterre, die zich \'t eerst dien wensch
[vermat!
„\'t Was de Vorst der Morgensterre, die zijn oorsprong \'t eerst ver-
[gat!
„Gods rechtvaardigheid verstiet hem uit d\' oorspronkelijken staat!
„Gods genade spaart hem \'t aanzijn, — en aldus ontstond het Kwaad.
„Maar het Leger der Getrouwen zong zijn\' God een nieuwen lof:
„en daar rees een nieuwe wereld uit het onbezielde stof!
„Over de onverdeelde waatren wandelde de Geest van God,
„en de baaiert werd één leven, ééne aanbidding, één genot!
„Aan het hoofd stond Godlijke Adam, als een Godheid onder God,
„tot den dag der overtreding van \'t noodlottige gebod!
„Want ook Hy, Hy wilde als God zijn, niet in God zijn — en
[hy viel,
„en de trotschheid van den Satan overmeesterde zijn ziel!
„Nu verbreidt zich, nu verspreidt zich \'t menschdom en des mensch-
[doms straf!
„Nu wordt de aarde, die zijn wieg was, hem een kerker en een graf!
-ocr page 309-
FRAGMENT.                                     295
„De Englen Gods en de Afgevallen voeren oorlog in zijn hart:
„daar is hoop met wanhoop worstlend; hemelvreugd met helsche
[smart;
„kracht en rechtheid, kalmte, liefde, met verzoeking, wroeging, haat;
„\'t zaad der hemelsche genade met het helsche zelf heidszaad!
„Maar de God der Legerscharen richt den kampstrijd van \'t gemoed.
„O! Zijn wegen zijn rechtvaardig, en Zijn einden eindloos goed!
„Wegen Gods! hoe duister zijt gy! — Maar we omvleuglen ons
[het hoofd
„voor \'t verblindend licht der toekomst, die \'t verrukte hart gelooft!
„Blijve \'t middel ons verholen! Co:l verkondigt ons het doel
„in de onfeilbre profecyen van het zegenrijkst gevoel!
-Aan den eindpaal van de Tijden ziet ons oog den geest van \'t kwaad
„moegeworsteld en ontwapend, tot geen afval meer in staat!
<;Als de Heere God IN allen, en in allen alles is,
„zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis!
ALEXANDERS ZEGEFEESTV
I.
Het feest der overwinning klonk
door Perzies verslagen steden,
door \'t zegepralend heir betreden,
waar voor Darius macht verzonk.
Te midden van de pracht der Vorstelijke zalen
zat op den hoog verheven troon
Philippus nooit verwonnen zoon.
Met roos en myrt om \'t hoofd en om de gouden schalen
omringde hem zijn wapenbroedrenstoet;
en aan zijn zij zat schittrend in den gloed
der jeugd, der schoonheid, en der liefde
de vrouw, die \'t minnend harte griefde
van den Veroveraar.
Heil u, heil u, zalig paar!
Heldenmoed en deugd te kroonen,
past de hand alléén der schoonen!
Past de hand alléén der schoonen!
Past de hand alléén der schoonen!
-ocr page 310-
296                             ALEXANDERS ZEGEFEEST.
KOOR.
Heil u, heil u, zalig paar! enz.
II.
Timotheus, aan het hoofd der zangeren,
\'t bezielend speeltuig in de hand,
heft aan! De heiige vlam ontbrandt
om aller zielen te bezwangeren
van hemelwellust! \'t Lied begint
van Jupiter, van minnesmart ontzind.
De liefde voerde hem op aarde:
de vlammende opperhuid eens draaks verbergt den Vorst
der goón! Hy wringt zich aan de borst
der Koningin, die Alexander baarde,
en lescht zijn heete liefdedorst,
en schept een beeldtnis van zich-zelf, een\' Wereldkoning
De Dichter zwijgt: de vorstenwoning
weerkaatst het juichen op zijn godenmelody,
en alles waant de godheid zelf nabij!
De Koning hoort en wordt verheven,
verheven tot een god,
zijn bloote wenk tot een gebod
waar aarde en hemel voor moet beven!
KOOR.
De Koning hoort en wordt verheven, enz.
III.
Nu stroomt de lof des Wijngods met zijn toon,
c\'.e lof van Bacchus, eeuwig jong, en eeuwig schoon!
Daar komt de {y>dheid aangereden!
in zegepraal! Trompet en trom
en rinkelbom
begroet zijn wagen van rondom!
Met vuur de godheid aangebeden!
De blij-, de zachtheid van \'t gemoed
spreekt in den tintelenden gloed
van \'t jeugdig bloeiend wezen!
Zij zijn weldaad steeds geprezen!
Onuitspreeklijk is haar zoet,
onuitputbaar de overvloed
van zijn gaven,
-ocr page 311-
ALEXANDERS ZEGEFEEST.
die het fel ontstoken bloed
van den krijgsman laven!
KOOR.
Zij zijn weldaad steeds geprezen! enz.
IV.
Die toon ontvlamt des Konings bloed!
De hoogmoed groeit in \'t fier gemoed,
■tn voert hem voor den geest die wijd befaamde dagen
toen voor zijn schrikkelijke slagen
wat vijand was met siddring boog.
De kunstnaar ziet die woede stijgen,
hy ziet den Vorst naar wapens hijgen,
\'t gefronseld voorhoofd, \'t vonklend oog,
dat aarde en hemel daagt tot strijden! —
Die hoogmoed moet gesmoord, die drift bedaard 1
Nu ruischt een toon, aandoenlijker van aart,
van uit de snaren des gewijden.
Hy zingt Darius, groot en goed,
den Vorst, die eens heel Azië regeerde,
wiens eer- en braafheidvol gemoed
het onrechtvaardigst Lot verneêrde!
Vervallen van den koningstroon,
door een ontmenschte hand verraden
ontelbre weldadn tot een loon,
ligt hy in \'t vlietend bloed te baden,
alléén op \'t naakte strand, in \'t stervensoogenblik!
Daar is geen mensch, zelfs om den laatsten snik
des eedlen Konings op te vangen.
Daar zit nu de Veroveraar,
verwonnen door den Kunstenaar,
geketend aan zijn zangen!
Zijn ziel doorzag \'s Lots wispelturigheén:
een zucht is aan zijn borst ontgleên!
een traan gloeit op zijn wangen I
KOOR.
Daar zit nu de Veroveiaar, enz.
V.
De Dichter zegepraalt! zijn hand
zal malscher tonen nog doen hooren!
-ocr page 312-
298
ALEXANDERS ZEGEFEEST.
De deernis is aan mingevoel verwant!
De treurzang zweeg: de zang der liefde wordt geboren!
„De oorlog is een schakel jamm ren; roem, een flikkring die niet baat,\'!
dartelde he* lied des Dichters in zijn Lydiaansche maat!
,.Waartoe steeds de vuist te klemmen om dat moordgeheiligd zwaard i
„Is \'t tot eindeloos verdelgen, of veroveren van de aard?
„Is zy, aan uw wet gekluisterd, u niet waardig het genot?
„O! versmaad ze niet, de volheid van \'t n zegenende Lot!
„Naast uw boezem prijkt een Thaïs, en uw boezem bleef nog koel ?\'
De min, de toonkunst zegevieren
in \'t ongekend gevoel,
dat de oorlogszucht versmoort in \'t hart des lieren!
Den Koning baat geen wederstand!
zijn adem brandt!
Hy zucht, en laat de gloeiende oogen
onwillig op de schoone gaan!
Hy zucht en ziet haar nog eens aan,
en zwicht voor Liefdes alvermogen,
en minnedronken zinkt de Vorst
op Thaïs aangebeden borst!
KOOR.
Den Koning baat geen wederstand, eiii.
VI.
Die weekheid verdwijne, en de krijgsmoed herrijz
Du» wil het de dichter! Zijn brommende snaren,
gestemd tot verhevener krachtiger wijs,
verkonden zijn wil aan de weeldrige scharen!
De Vorst ontwaakt op d\' eigen stond,
en heft het hoofd ten hoogen,
als aan de dood onttogen,
en ziet getroffen rond!
„Ontwaak, (dit hoort hy, fel bewogen)
„ontwaak, ontwaak!
„Zie om u heen! De schrikgodinnen waren!
„De slangen sijfflen in heur haren!
„In beider oogen vlamt de wraak!
„En langs de koninklijke wanden
„houdt, met een heltoorts in de handen,
„een bleeke drom van geesten wacht!
-ocr page 313-
ALEXANDERS ZEGEFEEST.
,,Ge erkent hen? \'t Zijn Grieken, \'t zijn eerlijke helden,
„tot uw dienst, tot uw roem, op de bloedige velden,
„len prooi aan het hongrig gevogelt\' geslacht!
„Zie de vlam van den somberen fakkel der dooden,
„hoe zy dreigt op de tempels der Perzische goden,
„op heel \'t haatlijk gewest, dat hun schimmen bespot!"
Alles juichte, alles vloog op des dichters gebod!
En de Koning nam een fakkel, en hy snelde woedend heen!
en een latere Heleen
ging hem voor met rassche schreên,
om met hem een tweede Troje tot een puinhoop te vertreên.
KOOR.
En de Koning nam een fakkel, en hy snelde woedend heen.
VII.
Dus zong in lang verloopen tijden,
eer nog de tooverkunst bestond
den Zefier een metalen mond
te vormen, waar zijn aam welluidend door mocht glijden,
dus zong Timotheus! Naar zijn lied
ontsprong de kittling van \'t verlangen,
de bijtende angel van \'t verdriet.
Maar later eeuw zag zijn gedachtenis vervangen
door grooter wonder, hooger macht.
Cecilia betrad deze aarde,
wier geest met nieuwe scheppingskracht
de melody des orgels baarde,
en, stout, het rijk der kunst tot wijder grenzen bracht!
Timotheus lauwer moet verteeren,
of deelen beiden éénen lof!
Hy voerde de aard ten hemelsfeeien
en zy verhemelde dit stof!
KOOR.
Cecilia betrad deze aarde, enz.
Naar het EngeUch van
DRYDSN.
-ocr page 314-
300
AAN BILDERDIJK.
AAX BILDERDIJK.
0tiivrj o aQ^rj\'.Toi;, yó.k<?ov fff hol TJcoQ ivtbij.
HOMERUS.
Mijn gloênde borst verlangt naar lucht!
mijn kloppend hart, om uit te spatten!
Van echte dichterdrift bevrucht,
kan haar mijn geest niet meer omvatten!
Leer, leer me, o groote Dichtrenvorst,
wiens beeld geprent in deze borst
die poëzy verwekt, wier vlammen my verslinden!
leer me in de galmen van mijn lier,
leer me op \'t bezielde dichtpapier
mijn hart, en wat dit hart voor u gevoelt, hervinden!
Mijn ziel, geschokt, aan de aarde ontvoerd,
en boven eigen kracht verheven,
vindt, by den God die haar beroert,
en taal en versmaat zonder leven!
hoe zal een menschelijk geluid,
als \'t rijk der Englen zich ontsluit,
en \'t Godaanbiddend paar van Schoon- en Waarheid dalen,
den toestand van \'t verrukte hart,
dat in de louterende smart
van eigen nietigheid zich baadt en wegsmelt, malen?
Hy moog dit, hy, wiens forsche moed
voor onze galmen, onze woorden
een nieuwe zieltaal leven doet,
een nieuwe wereld van akkoorden!
Gy moogt dit, Bilderdijk, ja, gy!
gy, enkel hart en poëzy!
die, koning onzer dichterwereld.
een kroon draagt, met den blanken gloed
der deugden van uw vast gemoed
op \'t Godgetrouwe hoofd bepereld!
Vervuld van \'t hemelsch ideaal,
dat in u de oorsprong is van \'t leven,
-ocr page 315-
AAN BILDERDIJK.
3°<
moogt gy aan melody en taal
dien Goddelijken indruk geven!
Gy moogt het wederspannig stof
ontstoflfelijken, God ten lof,
en, oppermachtig, \'t rijk van klank en zang regeeren!
Wie niet dien gouden schepter torscht,
dien moet de dichtvlam in zijn borst,
daar zy geen uitkomst vindt, uitblaakren en verteeren!
Wat zal ik dan, als mijn gevoel
zich-zelf herscheppen wil in zangen ?
Ik heb geen uitdruk, dan te koel,
om \'t vuur mijns harten op te vangen!
Moet dan die hartevlam versmoord? —
Neen! dringe u \'t onvermogend woord
op d\' adem van den wind, o Bilderdijk, in de ooren\'
Daar vormt het zich tot poëzy!
Gy leent het kracht en melody,
en leest in \'t gloeiend hart, waaruit het werd geboren!
Ja, lees, lees in uws kweeklings borst,
in echte waarheidzucht ontsteken!
Zie daar zijn doel, zijn heil, zijn dorst,
en \'t eenig voorwerp van zijn smeeken!
En o! die Godgewijde drift,
wat is zy me anders dan uw gift,
meer groot, meer koninklijk dan alle wereldtroonen ?
Ge ontwikkeldet die hemellust
in \'t hart, zich-zelf nog niet bewust,
en \'t zwol van grootschen moed op \'t zwellen van uw tonen]
Ja! \'t zwelt van moed! van dankbaarheidI
\'t Voelt zich verdubbeld in zijn leven!
\'k Besef, ik weet het, wat het zeit,
\'t geen God door U my heeft gegeven!
My, balling van zijn zalig Oost,
my, sprank van Juda, Jacobs kroost,
eens bloeiend nog in \'t Zuid, maar uitgedord in \'t Noorden,
hebt gy hersteld van \'s noodlots woên,
van \'t lang verval heramen doen,
my-zelf erkennen, en.... o hemel! zijn er woorden?
-ocr page 316-
30 2                                     AAN BILDERD1JK.
Vergeet\' my mijner vaadren God,
zoo \'k ooit uw weldaad zal vergeten!
Vervolg\' my menschdom beide en lot;
ik zal me uw kweekling immer heeten!
O! brandend, kokend hijgt mijn jeugd,
om op uw spoor voor Waar en Deugd
(verleen\' my God de kracht, en blijve aan Hem de glorie!)
in dien ontzachelijken strijd,
dien de Afval aanheft van dees tijd,
den dood te zoeken, of een heilige viktorie!
Neen, Teisterbantsche krijgsbanier!
niet vruchtloos zult gy u ontplooien!
Een onverdoofbaar heldenvier
doet uwer scheptren gloed ontgloeien!
Waarheen ge ons vóórgolft, volgen wy,
wy, door de helsche razerny
van \'t lastrend volksgeschreeuw neg onverleid gelaten!
wy, door een andren trek bezield,
dan \'t geen deze aard nog overhield
voor hen, die, dit ter eer, God en zich zelf vergaten!
Leere ik het dichterlijk rapier
met onverwrikte hand regeeren!
Leere ik met wijs dooidacht bestier
het Recht van Schoon en Waar verweeren!
En dan op \'t monster aangerukt,
den Waan, die deze onze eeuw verdrukt,
en al wat hart heeft daagt te wapen!
En dan, den lofgalm afgewacht
van een verbeterd nageslacht,
ter eer van Bilderdijk, den dichter, den rechtschapen.
U, u, o teêrgeliefde Vriend,
u zij de lauwertak geheiligd,
zoo ooit mijn schedel hem verdient,
die voor vergetelheid beveiligt!
U, u behoort mijn po6zy,
die ik aan Waarheid wijde, als gy,
u, \'t diep erkentlijk hart, dat lucht zoekt in haar tonen!
O! als dat hart zich-zelf ontschiet,
-ocr page 317-
AAN BILDERD1JK.                                 303
en u zijn gloênde hulde biedt,
zal \'t uwe, o Bilderdijk! zijn onmacht niet verschoonen ?
ISRAËL.
— dabit Deus his quoque tinem!
V1KCILIUS.
Ja! duldt, vertrouwt, volhardt in \'t hopen!
mijn broeders van \'t verkoren zaad!
wiens naam geen eeuwen konden slopen,
wiens heiige glorie nooit vergaat!
Vernielt der Ongodisten lagen!
Beschaamt de pogingen der hel!
Verfoeit de koelheid onzer dagen!
gy zijt het kroost van Israël!
Gy voert dat heilig bloed in de aderen,
met wien de Heer verbonden sloot,
en, hoe vervallen van uw vaderen,
nog zijt gy door uw afkomst groot!
U noemde God Zijn uitverkoren,
Zijn volk, Zijn deel, Zijn schat op aard,
Zijn lieveling, Zijn eerstgeboren ....
O! worden we eens dien heilnaam waard!
O droef verneêrden, diep verslagen!
gy hebt gezondigd — lijdt en boet!
Herwint in zure ballingsdagen
het wettig erfdeel van uw bloed!
Gods voorgebaanden weg verliet ge;
thands zweeft ge, vreemden, de aarde rond!
Zijn vaderlijke hand verstiet ge;
thands zijt gy hulploos telken stond!
Vervuld is \'t wraakwoord der profeten;
vertrapt, de kroon van onze kruin;
onze eer en roem en rang, vergeten;
het Godlijk koninkrijk, in puin!
Wy, keurlingen der keurelingen,
wy, thands der volken smaad en spot!
-ocr page 318-
ISRAËL.
3°4
Bloot voor des minsten woestaarts dwingen,
wy, onderdanen eens — van God!
Ach! wat kan redden, wat kan troosten,
daar God ons uit Zijn erf verbant?
Wat bleef ons van dat beerlijk Oosten.
ons waar, ons ééiiig Vaderland!
Ver van de beenders zijner vaderen
verkwijnt bet kroost van Abraham!
Zijn bloed, verbasterd in onze aderen,
kruipt door een uitgedorden stam!
Verlosser! Vader! o! zie neder!
ontferm u onzer! schenk gena !
Geef Isrel aan zich-zelven weder,
of, dat zijn droeve naam verga.\'
Veen ! neen ! de wenteling der eeuwen
verzwolg niet onze hoop op UI
Wy zijn bet volk nog der Hebreeuwcn,
Gy der Hebreeuwen God — ook nu!
Ja! Uw Messias gaat verschijnen,
en onze boeien zijn geslaakt!
Uws gramschaps nevels gaan verdwijnen,
de dag van onze glorie naakt!
Van achter de aardsche jammerwolken
verrijst een Goddelijke gloed!
Juich, Israël! en jubelt, volken!
uw\' Vorst, uw\' Redder te gemoet!
rul. leeuw van Juda! brul Hem tegen,
Hem, in wiens naadring gy herleeft!
En, nageslacht van Adam! zegen
die u des Englen rang hergeeft!
Verkondt hem, donders uit den hoogen!
buigt, bergen, buigt de ontstelde kruin!
en stort, verfoeilijk rijk der logen!
op ons bazuingeschal in puin!
Zie daar der eeuwen heilverwachting 1
Zie daar de hoop van Israël!
-ocr page 319-
ISRAËL.
De prijs van lijden en verachting!
De borstweer voor den wrok der helj
Die hoop te leven, die te sterven,
is plicht, is vreugde, is heilgenot!
Eer dat die onze ziel zou derven,
vernietig\' haar de hand van God!
Wat dan, verwaten duisterlingen,
op uw rampzaalge wijsheid trotsch!
vermeet gy u hun op te dringen,
die uitzien naar den heilboó Gods?
Wat preekt ge, oproergen, over de aarde
een nietige verdraagzaamheid?
Zy heeft voor \'t Joodsche hart geen waarde,
dat op een andie redding beidt!
O! wat uw waan ons durft beloven,
ten prijs van \'t heiligst zielsgevoel
(dat kracht noch list ooit uit zal doven)
in ons zoo vloekbaar als uw doel!
De vlam der Inquisitievuren,
ja, heel een werelds bittre hoon,
is eindloos beter te verduren,
dan weldaan, door u aangeboón!
De tijden naadren van Verlichting,
de tijden naadren van herstel!
Die van de blijde Godsrijkstichting,
die van de nederlaag der hel!
Het vonnis wordt weldra geslagen,
wie heerlijk zijn moet, wie veracht;
de philosophen dezer dagen,
of Jacobs lijdend nageslacht!
AAN LAMARTINE.
(TOT INLEIDING VOOR DE HIERNA VOLGENDE VERTALINGEN-
NAAR DEZEN DICHTER.
Bevallig Dichter, die uit snaren, week van tranen,
in zachte mijmering zoo malsch een toongalm slaat!
-ocr page 320-
306
AAN LAMART1NE.
Diep in \'t aandoenlijk hart weet ge u een weg te banen,
ais PhilomeJes stem, voor wie haar taal verstaat!
Ja! de echte dichtergeest heeft uwe borst bevangen!
Wat ze uitstort, is gevoel, is gloed, is melody!
Een Morgenlandsche lucht doorademt uw gezangen,
en Frankrijks koude spraak herschept ge in poezy!
Zoo nioog dan niet uw zang een dwazen hoop bekoren,
die Dichtkunst toetsen durft aan \'t zinloos volksgesch eeuw
Apolloos lier mishaagde aan Koning Midas ooren;
en gy vindt geen gend by de afgoón van uw eeuw!
Als gy \'t bereik ontschiet van hun kortzichtige oogen,
en tot het Englendom uw stouten geest verheft;
•vat is de blaam van hen, wier stoflijk geestvermogen
van die verheven gaaf \'t bestaan-zelf niet beseft!
Daar zijn, d;iar zijn er nog, wier harten niet u gloeien,
als gy den lofgalm plengt voor God, en Deugd, en Schoon!
Daar rijn er, uit wier oog des weemoeds tranen vloeien,
als ge uwen mingroet richt naar \'t rustverblijf der doön ! —
Dus trof ook my uw toon! Eenstemmig slaat mijn harte
met wie voor Godsdienst, Eer, en Liefde \'t speeltuig roert!
En deelend in uw zucht, gevoelig aan uw smarte,
en op uw vleugelen ten hemel opgevoerd,
stortte ik uw geestdrift uit in Nederlandsche klanken,
steeds de echte tolken van het levendig gevoel!
\\an U, en Hollands taal (niet my) is \'t dan te danken,
vindt hier mijn dichtmaat geen rechtschapen boezems koel!
ij, die het denkbeeld schiept, zoo treffend, zoo verheven;
haar, die den uitdruk leent, dat grootsche denkbeeld waard!
u, die in \'t Westersch lied des Oostens ziel doet leven;
haar, van haar afkomst uit dat Oosten met ontaard!
EENZAAMHEID.
In schaduw van d\' ouden eik, die op \'t gebergte praalt,
verrast my vaak de zon, die neêrzijgt in het Westen;
wanneer mijn kwijnend oog, daar \'t rustloos ommedwaalt,
geen enkel voorwerp vindt, waarop \'t zijn blik kan vesten!
I lier tuimelt, blank van schuim, de gramme rotsstroom neer,
en ! poedt zich weg voor \'t oog in duizend kronkelpaden;
-ocr page 321-
3°7
EENZAAMHEID.
daar spiegelt de avondster zich in het gladde meir,
door \'t scheurend wolkenrood aan \'t luchtazuur verraden!
Het statig eikenbosch, der bergen fiere kroon,
heeft d\' allerlaatsten wensch van \'t stervend licht vernomen
en \'t aardrijk heeft zijn hulde in neevlen aangeboón
aan \'t heir der Nachtvorstin, verwinnend opgekomen!
Nu galmt het hol gebrom der plechtige avondklok
den wijden luchtstroom door, in \'t diepst des boezems weder!
De wandlaar staakt zijn schreên, en in den heilgen schok
van \'t Godsdienstdmend hart werpt hy zich biddend neder!
Maar ach! niets van dit al treft mijn verstompte ziel!
Niets heeft zy met deze aard, niets met haar schoon, van nooden!
\'k Waar rond, gelijk een schim, wie \'t wrakke lijf ontviel!
O Zon der levenden! gy schittert voor geen dooden.
Van \'t stormenkwekend Noord tot aan het milde Zuid,
en van het dorre West tot aan het welig Oosten,
ziet vruchteloos mijn oog naar troost of redding uit! —
Voor my bestaat er niets, dat redden kan of troosten!
Wat is er dan voor my bekoorlijks in dit dal?
Wat, in \'t gemengd tooneel van rotsen, bosschen, stroomen?
Eene enkle zoek ik, en die enkle___! Van \'t heelal
werd voor mijn droeve ziel het leven afgenomen!
Wat is \'t my, of de zon met onbewolkte pracht
de transen optreedt, of omhuld met neveldampen?
Wat brengt my \'t daglicht? wat, de duisternis der nacht?
Ik hope op heil noch heul, en \'k vrees geen nieuwe rampen!
Al mocht ik ook de zon verzeilen in haar loop,
en wat deze aarde draagt met éénen blik omvatten;
niets van wat de aarde heeft verlokte ooit meer mijn hoop!
Het geen mijn hart behoeft, is meer dan al haar schatten!
Dan slechts, wanneer mijn ziel, gelouterd en ontboeid,
haar wieken uit kon slaan door \'t ruim der etherstroomen,
tot waar een andre zon aan andre heemlen gloeit,
verwezenlijkte ik eens het voorwerp van mijn droomen!
-ocr page 322-
3o8
EENZAAMHEID.
Dan zou \'t herlevend hart, zoo lang getergd door \'t lot,
het onbegrensde heil van liefde en hoop verslinden!
Dan, zinken in \'t volop van \'t Goddelijk genot,
waarvoor dit doode stof geen naam zelfs weet te vinden!
O! dat ik op den wiek vervoerd werd door Auroor
naar dat onnoembaar oord, waarvoor \'k my voel geboren
Ben \'k nog de harde straf der ballingschap niet door?
Of heeft mijn leven iets, dat de aard kan toebehooren ?
Het loof valt rimplend af, in \'t najaar uitgebloeid;
maar de avondwind steekt op, en \'t is van de aard verdwenen!
Ook ik, ik ben een blad, verwelkt, verdord, verschroeid.
Voer, woeste Noorderstorm, voer me in uw dwarling henen!
Naar het Fransch van
LAMAKT1NE.
GEESTDRIFT.
Als de Aadlaar van den Vorst der Goden
op Ganymedes nederschoot;
was \'t vruchtloos tegenweer geboden,
vergeefs gestreden met den nood!
In \'s vogels klaauwen vastgewrongen,
en tot zijn hemelvlucht gedwongen,
doorsnelde hy \'t verblijf der goón;
en moè geworsteld, moê gekreten,
zag hy zich siddrend neergesmeten
voor \'s Donderaars ontzachbren troon]
Dus weet gy onze ziel te teugelen,
gy, Geestdrift, die den Dichter maakt!
wanneer ge op vlammende Englenvleugelen
de fel beroerde borst genaakt,
zoekt zy uw aanval te vermijden,
zich van uw invloed te bevrijden,
door \'t vreeslijk denkbeeld overmand,
dat, zet zy u haar poorten open,
uw gloed ons ziel en lijf zal slopen,
niet tegen zulk een schok bestand!
-ocr page 323-
GEESTDRIFT.                                     309
Maar hier ook mag geen weerstand baten!
Het weigrend hart zwicht voor de kracht
der Godheid, in ons losgelaten,
en geeft zich over aan haar macht!
Nu voelen we in de ontstoken aderen
het heilig dichtvuur zich vergaderen!
Nu moet het bange hart ontboeid!
Maar, als die kokende volkanen
ïich donderend een uitweg banen,
wordt meest onze eigen borst verschroeid!
Dit tuigen de eenmaal schittrende oogen,
in \'t end ontluisterd, uitgedoofd,
hoe, God der dichters, uw vermogen
ons bloei en rust en leven rooft!
Mijn voorhoofd draagt niet meer de blijken
eens welvaarts, dien gy deedt bezwijken
voor een gewijden dichtersmart;
maar \'t toont nog d\' indruk van die schichten,
waar door gy \'t alles dwingt te zwichten,
en u te koestren zelfs in \'t hart!
Gelukkig hy, wiens zangen vloeien
van uit een boezem, altijd koel,
die niet verteert van innig gloeien,
niet overstelpt wordt door \'t gevoel!
Hy mag bevallig, zangrig kwelen,
het oor met zoete klanken streelen,
die, \'t noodlot schuwend van Ikaar,
zijn hiel geen schachten aan durft binden,
om \'t schitterende spoor te vinden
van hartendwingenden Pindaar!
Maar wy, die boezems schokken willen,
en hartstochtsvlammen op doen gaan,
ons moeten de ingewanden trillen,
ons \'t hart van eigen driften slaan!
Wy moeten voelen, \'t geen wy malen,
wy, gloeiender dan bliksemstralen
vergaren in het bruischend hartl
-ocr page 324-
GEESTDRIFT.
3io
Wy moeten proeven, \'t geen wy zingen:
der weelde fijnste kittelingen,
de nijpendste angels van de smart!
Neen, neen! een boezem, zacht bewogen,
by kalmen omloop van het bloed,
had nooit dat goddelijk vermogen,
dat de aarde voor ons buigen doet!
Als, om een haatlijk bloed te plengen,
uw goón zich aan den kampstrijd mengen,
Homerm! heeft dan niet hun vuist
dat staal, dat alles overrompelt,
in \'t borrelende nat gedompeld,
dat om het rijk der schimmen bruischt?
Weg van Parnassus godendreven,
bedaard gestemde melody!
Van \'t hart, ten halven slechts verheven,
verwachten wy geen pofizy!
De drift, die dichtrenzang doet zingen,
moet heeter de aderen doordringen,
dan ooit Egiptes zonnegloed,
als hy uit Memnons grafsteenblokkcii
een smeltend harpgeluid komt lokken,
ten antwoord op zijn ochtendgroet!
En \'k zou den avond van mijn leven,
dat reeds zoo lang zijn offer was,
weer aan dien vuurgloed overgeven,
nog heimlijk smeulend onder de asch!
Genoeg zijn invloed ondervonden!
Genoeg is van de bloem verslonden
van mijn verflensten jonglingstijd!
\'k Heb alle glorie opgegeven!
Wat my nog overbleef van leven
zij aan de vlam der min gewijd!
Naar het Fransch van
LAMART1NE.
-ocr page 325-
AAN EEN DICHTER IN ZIJNE BALLINGSCHAP.          3II
AAN EEN DICHTER IN ZIJNE BALLINGSCHAP.
Wien het oog der Zanggodesse met een straal van gunst bescheen,
ziet een dubbel pad zich oopnen voor zijn eerste levensschreên!
\'t Een is werkeloos genieten, \'t ander, glorie — met verdriet!
Hachlijk, wichtig is de keuze; maar de Dichter aarzelt niet!
Gy ook, wien des noodlots gramschap erf en vaderland ontzeit!
voor lafharte rust en voorspoed koost ook gy de onsterfelijkheid!
Om uw schedel wringt de lauwer zijn met leed doorweven kroon!
maar geen tranen!.. Wees u-zelven, wees uw keus waard, en haar loon!
Zou het onbeduidend voorrecht van een ongewijden stand
nijd verwekken in een boezem, die den hemel is verwant?
Laat aan hen den glans der aarde, laat aan hen haar overvloed!
Ons behoort de lier der Dichtkunst; ons, de schepter van \'t gemoed!
De eeuwen zullen u onthalen, en uw vaderland is — de aard!
Marmer zal op \'t plekjen rijzen, dat uw beenders eens vergaart!
O! de toekomst is rechtvaardig, en het strenge nageslacht
vloekt de erinnring van het onrecht, aan den Dichter toegebracht!
De Adelaar ontplooit zijn vlerken tot geen naauw beperkte vlucht:
Boven berg en wolk en ether voert hem de ingeschapen zucht!
Wat verbindt hem aan het einest, dat hem eens heeft uitgebroeid?
O! zijn vaderland is daar eerst, waar het vuur der Zon ontgloeit!
Maar herdenkt het, o gy allen, die der Dichtkunst aandrift voelt,
als een onbestemd verlangen nog uw aderen doorwoelt!
In den tempel, ja! der Muzen groeit een onverwelkbre Roem,
maar zijn prijs is al te dikwerf \'s levens eèlste vreugdebloem!
Tuig het, schim des heldendichters van \'t ondankbaar Griekenland,
dien \'t meêdoogenloos zag zwerven van ongastvrij strand tot strand,
wien de Goden zangen schonken, en het menschdom brood ontzei,
tuig het, wat het zij, te pralen in den dichterlijken Rei!
Gy ook, Krijg- en minnedichter, gy, Itaaljes Hoofdpoget,
treurig offer van een hartstocht, die uw jeugd bezwijken deed!
-ocr page 326-
312         AAN EEN DICHTER IN ZIJNE BALLINGSCHAP.
Ketens waren de eêlste hulde, die uw vaderland u bood,
en den lauwer, dien \'t u toekent, onderschept de hand der Dood.
Diep bedroefden, wreed vervolgden, zwoegende offers van hun deugd,
maakten \'t rijk uit van de Dichtkunst, van zoo ver \'t den Tijd geheugt!
Aan de grootheid hunner zielen is des noodlots toorn gelijk:
die ook is hun toegewezen, als een nieuw verhefnngsblijk!
Dat de klaagzang dan verdwijne van uw hooggespannen lier,
Dichters! op dat lijden-zelve toone uw eedle geest zich fier!
Hemelvreugde moest uw deel zijn, en uw deel is—leed en smart;
derf uw recht, miskende koning, maar behoud het koningshart!
Doch wat zegt het, of u \'t vonnis van een u onwaardig land
uit die oorden, die uw grootheid zal vereeuwigen, verbant ?
Om een sprankjen van uw glorie zal het beedlen by uw asch,
en het plekjen grond benijden, dat voor u herbergzaam was!
Heeft Athene niet den brave, dien zij doemde tot den dood,
overstelpt van zelfverwijten, in bedaarder stond, vergood?
En gy, Sulmoos minnedichter! schoon ge in ballingschap vergaat,
eischt oud Rome niet een deel op in de glorie, die gy laat?
Naar het Fransch van
LAMART1NE.
DEN HEERE
W. DE CLERCQ,
IN ANTWOORD OP EEN VOORTREFFELIJK V3RS
MY BY DE UITGAVE DER „POEZv" TOEGEZONDEN.
Weggesleept door hooger kracht
doen wy onze snaren galmen,
niet om glorie, niet om macht,
niet om aardsche wierookwalmen!
Wat gaat ons het oordeel aan
van ondichterlijke menschen,
_ die, in hun bekrompen wenschen,
onze harten niet doorgronden, onze zielzucht niet verstaan?
-ocr page 327-
DEN HEERE W. DE CLERCQ.                      313
Slechts de hulde van een hart,
zelf voor \'s hemels indruk vatbaar,
oefent invloed op den Bard,
is hem dierbaar, ja onschatbaar!
Diep gevoelige de Clercq!
dus heeft my uw toon doordrongen,
en uw lof, my toegezongen,
kroont met meer dan lauwerbladen mijn onmachtig dichterwerk!
Ja! uw boezem heeft gevoeld,
wat mijn zang niet uit kon drukken:
welk een dichtvlam my doorwoelt,
welke driften my verrukken,
welk een lot mijn ziel begeert,
welk een doel my straalt in de oogen,
en wat kwellend onvermogen
my van stAge rusteloosheid merg en ingewand verteert!
Neen, het was mijn uitdruk niet,
die my kenbaar aan U maakte!
\'k Stortte nooit nog in mijn lied
half den gloed uit, die my blaakte!
Dat gy dien te erkennen toont
uit in \'t wild verspreide spranken,
is aan \'t vlammend oog te danken
van den levendigen dichtgeest, die uw aderen bewoont.
Als gy ons verweekt geslacht
in \'t besef weet in te wijden
der ontzachbre dichterkracht
van des menschdoms vroeger tijden!
Als ge, ontzettend in uw moed,
heel uw boezem, heel uw leven
aan de Godheid op durft geven,
en op eens geheel dees wereld van u afstoot met den voet!
Als gy, voor geen val beducht,
boven Pindus top durft rennen,
onbelemmerd in de vlucht
van uw breed gespreide pennen,
-ocr page 328-
DEN HEERE W. UE CLERCQ.
314
en op \'t naar uw starend volk
melodyen neer doet dalen,
krachtig als de bliksemstralen,
overvloedig als de regen uit de ontboeide donderwolk 1
Spreekt dan \'t reeds verouderd Oost
naauwlijks kenbaar meer in de aderen
van het droef vervallen kroost
mijner uitgebloeide Vaderen;
daar de rijpe jeugd van \'t West,
in uw frisschen boezem bloeiend,
in uw maatgezangen gloeiend,
op de orakels uwer geestdrift aller harten houdt gevest >
Één, één zelfde ziclsgevoel
is de dichtaar toch van beiden!
Één is onzer beider doel!
en geen tweedracht zal ons scheiden,
om het geen een nietige aard,
vol verschrikbre wisselingen
die zich onderling verdringen,
in dees tijden van misleiding en van waanverlichting baart!
Lust het u, bezing den val
van bloeddorstige tirannen!
Juicht voor \'t luisterend Heelal
d\' eedlen naroem toe dier mannen,
wier door God gesterkte moed
voor des volks vertrapte rechtei
tegen de overmacht dorst vechten,
en aan ware burgervrijheid \'t offer brengen van hun bloed!
\'k Vloek met u den dwingeland,
die den staf, van God ontfangen,
met een ijzerharde hand
tot verderf slechts weet te prangen!
\'k Huldig meê den stouten arm,
die zijn trots dan durft verneêren!
Ja! de dwaling-zelf zal \'k eeren
van het onbaatzuchtig harte, voor gevoel en braafheid warm!
-ocr page 329-
DEN HEERE W. DE CLERCQ.
3r5
Maar wanneer de zinloosheid
van verwaten duisterlingen,
door een helschen geest geleid,
God-zelv\' naar de kroon durft dingen,
troonen en altaren schokt,
\'s werelds loop dreigt om te zetten,
krijg verkondt aan orde en wetten,
en op alles wat de menschheid eenmaal heilig achtte wrokt;
              Als een monsterlijke leer
onder snood verdichte namen,
\'t menschdom nooden durft tot de eer
zich Gods naam en wet te schamen;
en, steeds verder voortgespoed,
denkkracht en gevoel ontgeestlijkt,
heel de menschlijkheid verbeestlijkt,
en den laatsten vonk des hemels in haar borst verstikken doe\'!
Dan, dan grijpe ik naar mijn luit,
als de krijgsman naar zijn degen,
daag den sterken Eeuwgeest uit,
en betwiste hem de zegen!
en mijn borst, vervuld van vier,
voelt zich krachts genoeg, de kreten,
die de woestaarts zich vermeten,
met de galmen te verpletten van mijn bliksemende lier!
Broeder! Kunstgenoot! Ook gy
voelt uw wezenlijke waarde!
Wat is Dichtkunst? harmony
tusschen hemelen en aarde!
De adem Gods in onze borst
brengt geen aandrift om te slopen,
maar om banden aan te knoopen
tusschen mensch en mensch en Engel, tusschen \'t schepsel en zijn Vorst!
Toonen we ons de dienaars Gods,
om in \'t oproer dezer dagen
tegen Wijsbegeertes trots
Zijn gezegend Rijk te schragen!
-ocr page 330-
3l6                       DEN HEERE W. DE CLERCQ.
Welk een glorie, dierbre Vrind I
als die Duivel van ontbinden,
die heel \'t aardrijk wil verslinden,
slechts d\' aan God getrouwen dichter vrij en onomstootlijk vindt !
AAN Jhr. WILLEM VAN HOGENDORP,
BY ZIJNE BEVORDERING TOT
DOCTOR IN DE RECHTEN.
Gewapend met een zwaard, uit Themis hand ontfangen,
om plicht, en recht, en eer manhaftig voor te ftaan,
streeft gy uw loopbaan in met toomeloos verlangen;
en \'t eeuwig bloeiend loof der glorie lacht u aan!
Met eedler wapens, dan die moord- en plondertuigen,
wier glans de ziel behaagt, maar al te vaak verleidt,
zult ge Onrecht en Geweld den snooden kop doen buigen,
en smaken in hun val een hemelzaligheid!
O! dat de galm der Faam my steeds uw grootheid melde I
O! melde zy my steeds dat gy gelukkig zijt!
\'k Zal juichen in het lot dat u mijn vriendschap spelde,
by al de wisseling van afstand en van tijd!
Van hogendorp ! mijn hart werd aan het uw verbonden,
van dat uw hart het mijn, mijn hart het uw doorzag I
Wat blijve, wat verga, die band blijft ongeschonden,
die band blijft beiden waard tot onzen jongsten dag!
Maar \'t oord, waar ons die band het hoogste heil deed smaken,
moet thands vaarwel gezegd, en \'t uur der scheiding kwam!
U vergt het Vaderland, om voor zijn heil te waken,
my roept dier vaadren bloed, waaruit ik d\' oorsprong nam!
Maar één, één zelfde zucht blijft beider borst bezielen,
één zucht naar hooger doel, één zucht voor Schoon en Waar!
Geen scheiding, geen geval kan deze zucht vernielen I
Vaar wel, op \'t pad der eer hervinden wy elkaêr!
AAN BILDERDIJK.
MET HET EERSTE DEEL MIJNER „POEZY."
Aan U behoort het rijk der Nederlandsche zangen 1 -
Bezit ik mooglijk daar een enkel plekjen grond,
-ocr page 331-
AAN BILDERDIJK.                                 3IJ
ik heb dat edel goea van U in leen ontfangen:
met vreugde erkennen dit mijn boezem en mijn mond!
Met verzen uit mijn hart (geen bloote plechtigheden!)
verheergewade ik U het dichterlijke leen,
ontfang mijn hulde dan! Ontfang op nieuw mijn eeden,
uw baanders trouw te zijn door alle tijden heen,
het zij een nietige aard my toejuicht of veroordeelt,
\'t zij roem mijn deel moet zijn, of een roemwaarde val!
en huidige ik aldus, op uw doorluchtig voorbeeld,
den Opperleenheer van \'t Heelal!
1821.
DE STEM.
Een speeltuig is het hart, een luit,
en \'t zijn de tonen, die zy uit,
als wy gevoelen, willen, handelen!
Ja! wordt de ziel zich-zelf gewaar,
het is het trillen van een snaar,
waarover Englenvingren wandelen!
Een toon gegrepen! Levenssmart!
Een tweeden! Heiliging van \'t hart!
Een derden! Dichteridealen!
Een vierden! Dreunende oorlogsmoed,
die weergalmt in het bruischend bloed,
en overgaat in zegepralen!
En of de toon, die hier ontspringt,
verheffend of weemoedig klinkt,
verkondigen gelaat en oogen!
Geheel het lichaam houdt de maat,
die \'t Goddelijke kunsttuig slaat,
waar door ons leven wordt bewogen!
Maar, als die wondre cither speelt,
en aan het stofkleed mededeelt
den indruk door den geest ontfangen,
wie drukt den trouwsten nagalm uit
van dat betooverend geluid,
waar aan de Geesten-zelve hangen?
-ocr page 332-
3i8
AAN BILDERDIJK.
Gy zijt het, adem onzer borst!
gy, stroom van lucht, die door de dorst
des vuurgen harten ingezogen,
en, gloeiend weder uitgestort,
zijn Echo over de aarde wordt,
op zilvren wieken uitgevlogen!
Gy, Stemgeluid, op wien de Taal,
gelijk een held in wapenpraal,
heivoort treedt uit haar donkre woning!
Gy zijt het, rijk begaafde Stem!
Gy, koninklijkst geschenk van Hem,
die Adam schiep ten wereldkoning!
Geen hand volvoert den wil zoo snel,
geen oog vertoont de vlam zoo fel,
die in den boezem is verrezen!
In u vertoont zich heel de ziel,
als of ze in eens zich-zelve ontviel!
in u, het wezen van haar wezen!
O zachte, teedre, lieve maagd,
wier schuldloos hart in stilte klaagt,
by \'t eerst ontluiken van de liefde!
\'t Is de enkle stem, die u verraadt,
voor wie haar melody verstaat,
ofschoon gy zwijgt van \'t geen u griefde!
Zoon van den bliksemenden krijg!
dat slechts uw stem ten hemel stijg\'!
en alle weerstand is verdwenen!
Achilles heft den krijgskreet aan —
de Grieksche vluchtelingen staan,
en \'t Trooische leger stuift uit éénen!
En gy! verheven Dichtrenrij!
o! van uw lippen wenschen wy
de hemelstreelende gezangen!
Geen onbezielde strook papier
is waard de klanken van uw lier,
is waard uw ader» op te vangen!
-ocr page 333-
AAN BILDERDIJK.                                319
Men zinge uw Ilias, Homeer,
geen gouden stift, geen zwanenvecr
vermag haar in het hart te schrijven,
gelijk de zwervende Rhapsood
haar in de boezems overgoot,
en boven \'t eeuwgegolf deed drijven\'
Maar gy, die u geroepen voelt
om, waar de Geest des afgronds woelt,
voor \'t recht der hemelen te strijden!
Kent gy de kracht, die in deze eeuw
verlammen moet het helgeschreeuw
en \'t helsch verbond der Ongewijden?
Gy zijt gewapend door Gods Macht
met een ontzachelijker kracht,
dan bajonetten en kanonnen!
Verbreed de borst! sla \'t oog naar Hem!
en met de levendige stem
word heel een aardrijk overwonnen!
NAPOLEON.
God riep Napoleon, om \'t Ondier te verdelgen,
dat, zwellende van roof, en rood van Koningsbloed,
met d\' opgesparden muil Europa in ging zwelgen,
daar \'t machtloos nederviel voor \'t Fransche helgebroed!
Napoleon verrijst. Hy temt dien schrik der aarde,
\'t omwentlings-wangedrocht, dat voor zijn blikken zwicht!
Maar, dwaas als Isrels Vorst, die vloekbren Agag spaarde.
doorrijgt zijn lans hem niet, maar laat hem \'t levenslicht!
Het monster biedt den held zijn scherp gewette dolken
,en aardbedwelmend gif, die weldaad tot een loon!
Ja! \'t gaat met hem ter jacht op koningen en volken
en rust in schaduw van den keizerlijken troon!
Gods Almacht spoedt ter wraak. De schittrende viktorie
verlaat hem. Juich! Euroop! onthef u aan den schrik!
aan uw tiran ontviel zijn kroon, zijn macht, ziin trlorie —
maar, wraakgeschreeuw der aard! zwijg t>y zijn laatteen snik!
-ocr page 334-
PARIJS.
320
PAR IJ S.
Lorsqu\'ils contempleront cctte orgueilleusc Babel qui semble insulter
a 1\'itnpuissance de la Justice et qui défïe la vengeance de Dien.
LES SÉDUCT10NS POLITIQUKS.
Die Stad, wier schittrende trofeeën
zoo prachtig rijzen tot den trans,
die over de uitgestrekte zeeën
den weerschijn afzendt van haar glans;
die Stad, de zetel aller kunsten,
de bakermat van zoo veel roem,
zoo rijk (in schijn!) van \'s noodlots gunsten;
zy, aller wereldsteden bloem!
Die Stad, in weelde groot geworden,
in weelde, en moord, en krijgsgeweld,
door \'t woèn van Jacobijnsche horden
en een gewetenloozen Held
tot Stedenkoningin verheven,
ontzachlijk, machtig over de aard,
en wie geen Almacht-zelf doet beven,
wier zwavelregen haar nog spaart!
Die Stad is \'t Babel onzer dagen!
Als Babel stort zy eens in puin!
De grond is moede haar te dragen!
De Hemel haat haar trotsche kruin!
Die Stad is \'t hedendaagsch Gomorrhe,
\'t verbeestlijkt Sodom van Euroop,
dat, schoon de donder om haar knorre,
geen God vermoedt, wiens macht haar sloop\'!
Wie stichtte u, Stad van goddeloosheid?
Wie vestte uw gronden, ijzren troon,
waar zich Onzeedlijkheid en Boosheid
verkondigen als Wereldgoón?
Wat hand, met Lucifers verbonden,
(ijs, droef misleide wereld! ijs!)
bouwde op hun Godgehate gronden
dat hartverlokkende Parijs?
-ocr page 335-
PAK IJS.
Wie plantte u, boom van Ongenade,
•mi op te groeien tot verderf,
voor d\' al te licht verleidbren zade,
die zonde en dood ontfing ten erf?
"Wat gruwzame aard houdt u omsloten?
Wat gif is \'t, dat uw wortels voedt?
AVat pestwolk regende op uw loten?
Wat helvuur rijpte u niet zijn gloed?
Trouwloosheid nestelt in uw bladen!
en wie zijn\' God vijandig is,
wie Recht en Waarheid wil verraden,
vindt in uw schaduw lafenis!
Uw bloesems zijn verboden weelden,
en lusten, waar de Deugd in smoort!
De vruchten, die uw takken teelden,
zijn heiligschennis, koningsmoord!
En echter (o rampzaalge ontzindheid!
o dwaasheid, \'s Hemels gramschap waai
u huldigen, in droeve blindheid,
de laffe volkereu der aard!
Zy strekken onbedachte handen
naar \'t hart- en zielverdervend ooft,
vaar in des Satans prikkels branden,
terwijl het enkel heil belooft!
Reeds krimpen Duitschlands ingewanden,
gefolterd door dat doodlijk vocht!
Het doet Itaaljes aders branden,
dat in uw vrucht verkwikking zocht!
Reeds heeft zy \'t half ontzenuwd Spanje
van kennis en verstand beroofd,
«n zelfs het sterk gespierd Brittanje
stijgt zy bedwelmend naar het hoofd!
Maar wacht u, Stam zoo vol verleiding!
uw takken reiken al te hoog!
En beef voor verdere verspreiding,
hoe welig \'t loof ook bloeien moog\'!
-ocr page 336-
PARIJS.
322
want aan uw voeten, trotsche ceder I
ligt de ongeziene bijl der straf!
Eén wenk! — Gods wraakheraut daalt neder,
en hakt u van den wortel af!
Één woord zal uit den Hemel donderen!
en, Stad der steden! gy stort neer!
Met al uw gruwlen, al uw wonderen,
uw ijdelheên en bloedige eer!
En de al te lang verbaasde volken
bezingen d\' ondergang der Stad,
die, \'t hoofd verbergend in de wolken,
den naam van God met voeten trad!
Ontwaak van uit den slaap der zonde,
ontwaak, Verleideres! ontwaak!
eer zich liet schrikgeluid verkonde
der eindlijk los gebarsten Wraak!
Stoor die bedriegelijke droomen,
waar uw verbeelding zich aan boeit! —
nog is het lijfsgevaar te ontkomen,
ofschoon het ieder oogwenk groeit!
Die God verloochnen, zijn uw goden!
Uw Vorsten, wie den Vorst verraaïi!
die zijn \'t, wier heillooze geboden
van plicht en eeden u ontslaan!
Weg met die Godverloochenaren!
Weg met uw Staatsliên zonder eer!
Keer tot uw half verwoeste altaren,
keer in uws Konings wetten weer!
Verwoest die tergende trofeeën,
waar in uw hoogmoed zich vergoodt!
Wat zijn zy, dan de stem der weeën,
de aard overdekkende uit uw schoot?
Hun pracht doe \'t hoofd des dwazen buigen
die hart en zelfgevoel verzaakt,
zy zullen tegen u getuigen
in \'t uur des Oordeels, dat genaakt!
-ocr page 337-
PARIJS.
3*3
Eekeer, verneèr u, smeek genade!
De keus is licht, de tijd is kort!
De wereld slaat angstvallig gade
wat van uw hachlijk noodlot word\'!
Hoe zal de toekomst van u wagen
gy, thands der Duivlen Paradijs?
Zijt gy het Ninive onzer dagen,
of \'t aan den Vloek gewijd Parijs?
HET ZWAAR D.
Ich ware gern dem ewigen Gut, als dem Menschen s-.:ine Hand.
Dat oogverblindend staal, dat machtig zwaard, waarmede
de dappre troonen sticht, en troonen weer verwoest,
wat is het, als het rust in de opgehangen schede,
dan \'t werkloos voedsel van den hongerigen roest ?
Dan eerst, wanneer de held, in \'t woelig krijgsgewemel,
met zijn ontbloten kling des vijands drommen maait,
dan blinkt het, als een ster gevallen uit den hemel,
of als een bliksem, uit de wolken neèrgezwaaid!
Dan doet zijn aanblik reeds de ontstelde harten sidderen,
voor de overmacht der hand, die \'t in haar spieren prangt,
en \'t deelt den zegepraal der onverwinbre Ridderen,
van wier verheven moed het al zijn kracht ontfangt!
Zoo zijn ook wy, mijn God! Des menschen eêlste gaven,
zijn krachten, zijn bestaan, wat zijn zy? IJdelheid!
Neem in Uw hand het hart der U getrouwe braven,
en \'t zal een zwaard zijn, dat den roem uws Naams verbreidt!
HET PAARD.
The just mean lies in obedience, which both waits for the signal to
start, and obeys it when given.
Het krijgspaard, in wiens a4m de roode dampen snuiven
van d\' opgezwollen moed, die hem de borst vervult,
doet met zijn ijzren hoef den grond rondom hem stuiven,
daar \'t uit te breken poogt in prikklend ongeduld!
Met vaste hand en knie bedwingt hem zijn Berijder,
tot dat de schelle klank der krijgstrompetten stijgt!
-ocr page 338-
HET PAARD.
324
Maar \'t teeken wordt gehoord! nu viert de forsche Strijder
de teugels aan het dier, dat naar de ontmoeting hijgt!
Het voert zijn meester, als op vleugels, ter viktorie,
springt tegen kogels in, en over lijken heen;
en, door gehoorzaamheid deelachtig aan de glorie,
is \'t oorlogshafte ros met zijn Berijder één! —
Mijn God, mijn ziel verlangt voor U ten strijd te spoeden!
maar gaat die zucht te ve-, o! tem mijn ongeduld!
Het klemmen van Uw toom zal my de hoop doen voeden,
dat Ge in den dag des strijds mijn Ruiter wezen zult!
AAN JONKVROUWE
HANNA BELMONTE,
OP HAAR VERJAARFEEST.
MET EEN AFDRUK VAN HET EERSTE DEEL MIJNER „POËZY."
Een en twintig jaar vervlogen
sints den heugelijken dag,
die uw dierbre levensloopbaan
op deze aard beginnen zag!
Lieve, wier toekomstig leven
zich ineensmelt met het mijn,
en wier heil voortaan en vreugde
ook de mijne moeten zijn!
Kransjens, aan uw onschuld voegend,
strikten zich by ieder jaar,
dat uw jonkheid kwam volmaken,
heil verkondend, in uw hair!
In die lieflijke schakeering
mengde een hooger noodlot thands
een welriekender, een zachter,
een gewijder bloemenkrans!
\'t Is de aandoenelijke bruidskroon,
die uw minlijk hoofd versiert,
pand der trouw, die wy ons zwoeren,
en die dra ons echtfeest viert!
Kroon, u door mijn hand gevlochten,
en met wie zich heel mijn hart
aan het uw heeft toegeheiligd,
tot ondeelbre vreugd en smart!
-ocr page 339-
AAN JONKVROUWE HANNA BELMONTE. 325
Van dat albeslissend tijdstip,
van dien onvergeetbren dag,
is \'t uw eigendom geworden
wat dit hart omvatten mag;
en op \'t feest van uw verjaring
vinde ik naauwelijks nog iets,
dat ik u op nieuw kan schenken
tot verbreiding uws gebicdsl
Doch kan \'t aanbod u behagen
van de trouwe beeldtenis,
van dat zelfde vurig harte,
dat door u gekluisterd is;
beeldtnis, trouwer dan ooit schilder
overbracht op zijn paneel,
door mijn eigen hand geteekend
met het dichterlijk penseel ?
Zoo aanvaard dit handvol verzen,
tot een ruiker saamgesnoerd,
en gy zult de zucht doorkennen,
die mijn ziel steeds heeft vervoerd!
Lieve, ja! neem deze bladen
als een klein verjaargift aan!
dring\' hun inhoud door uw harte!
en gy zult het mijn verstaan.
1821.
AAN EEN DICHTER (*)
1Y DE GEBOORTE VAN ZIJN ZOON.
Dichterlijke lier! verhef u
tot den hoogsten vreugdetoon,
en stort wellust in de harten,
aan uw somberheid gewoon!
Zegegalming, heilvoorsp^lling,
godgewijde vrolijkheid,
zijn het thema, door de vriendschap
aan den Dichter voorgeleid!
Door de vriendschap? Door een andre
(Is het mooglijk) ccdler plicht!
(•) W. de Clercq.
-ocr page 340-
326                                  AAN EEN DICHTER.
Werd ooit koning ingehuldigd
zonder statig feestgedicht?
Koning zijt gy my geworden
nu ge een zoon drukt aan uw borst:
Was niet de eerste Vorst een Vader?
Is, wie Vader werd, niet Vorst?
Heil dan met dien dag van zegen,
voor uw stamhuis opgegaan!
Heil met d\' eerstling van uw liefde!
rnet uw eersten onderdaan!
Dat hy groeie, dat hy bloeie
tot een sieraad van zijn bloed!
Dat hy Vaders beeldtnis uitdrukk\',
in de oprechtheid van \'t gemoed;
in de gaaf der eedle Dichtkunst,
op rechtaarde deugd geplant:
in de zwelling van dat harte,
aan de liefste ga verpand!
Ja, mijn broeder! moog dat telgjen,
opgegroeid in \'s hemels gunst,
uw gebied steeds meer verbreiden
in het Godlijk Rijk der Kunst!
Moog hy strijden voor de Waarheid!
voor het heilig Recht van God!
Moog hy strijden en verwinnen!
en de gunstling zijn van \'t Lot!
Moog hy, overdekt met lauwren,
moeders boezem kloppen doen,
en by \'t grijzen uwer haren,
nog uw wang van fierheid gloen,
in het hemelsch vergenoegen,
dat de glorie van een Zoon,
die den luister van zijn deugden
voor den hemel spreidt ten toon,
in het oudrenhart doet rijzen,
dat in \'t dierbaar kroost herleeft! —
Maar gy, teedre, zachte Moeder!
aan wier knieön hy nog kleeft!
vrouw, vol vrouwelijke liefde!
gy misschien verlangt iets meer,
-ocr page 341-
AAN KEN DICHTER.                                   327
voor het aangebeden wichtjen,
dan de schittering der eer,
dan den glans der overwinning,
dp.11 den roem der poCzy!
Gy verlangt, dat hy zijn dagen
aan de dienst der braafheid wij\';
lijdzaam, vol van mededoogen,
vol van zucht om wèl te doen,
om zijn naasten troost te bieden
en voor onheil te behoên!
dat hy minlijk zij, bevallig,
en door gaven zonder tal
\'t hart van \'t lieve meisjen winne,
dat zijn gade wezen zal!
Ook die wensch zal zich vervullen!
Voor uw teedren echtgenoot
zal uw beeldtnis zich verdubblen
in den troetling van uw schoot,
zoo als gy in hem van weêrzy,
\'t beeld erkennen van uw Ga!
Bloei dan welig, lieflijk knaapjen!
en groei op in Gods gena!
Open gy een rij van telgjens
in uws Vaders huisgezin,
moedig als zijn dichterharte,
lieflijk als zijn gemalin!
zoo bevallig als het roosjen,
zoo standvastig als de rots!
helden tegen \'t Rijk van Ondeugd!
lammren in de kudde Gods!
1S21.
AAN Ds. EGELING.
Herboren door het Woord, uit wien de wereld werd,
er. uit der zonde nacht voor \'t hemelsch Licht gewonnen,
gewasschen door den Doop op \'t voorhoofd en in \'t hert
in \'t vlekkelooze bloed van \'t Lam des Onbegonnen, —
Wien hoort de dank van \'t hart, dat van verrukking smelt ?
Wien, dan aan Hem-alléén, wien de Englen driemaal loven,
-ocr page 342-
328
AAN Ds. EGELING.
als Schepper van \'t Heelal, als zegepralend Held
op d\' Afgrond, en als Geest, die \'t harte trekt naar boven?
Den Vader, die \'t geen is, vóór \'t was, heeft voorbepaaldr
wiens eeuwig Raadsbesluit, slechts voor den Zoon ontzegeld,..
der schepslen lotbedeel, wiens wijsheid nimmer faalt,
eer Tijd of Ruimte was, met één trek heeft geregeld!
Den Zoon, die, God uit God, als vleeschgeworden Woord,
voor \'t zondige Adamskroost zijn bloed verkoos te plengen,
Hy, Vorst van \'t Jodendom, door \'t Jodendom doorboord,,
om Jood en Heiden bel tot God te rug te brengen!
Den Geest, die, waar Hy wil, naar vrije keuze werkt,
geen aardsche wijsheid acht, noch aardsche deugdbetooning,.
maar naar Zijn wijsheid \'t hart geloovig maakt en sterkt,.
en heiligt uit gena, niet tot verdienstelooning!
Aan U behoort de dank, U ziel en zin en bloed,
Jehova! Jesus! Geest! Aan U zijn wy geheiligd!
Aan U de lofgalm van het overstelpt gemoed,
dat Uw verlossingsdoop voor \'s Afgronds macht beveiligt..
Maar o! gy wraakt het niet, volheerlijk Wereldvorst!
zoo in het dankgebed, dat we in verrukking zingen,
de heilwensch mede stijg\' uit de opgekropte borst
voor hem, door wien wy \'t pand van Uw genade ontfingen.-
O! zegen de achtbre hand, die \'t zoenbloed van Uw Zoore
neêrdruppelde op ons hoofd, als vruchtbren zomerregen,
ja! als het zalfsel, dat ons de onvergankbre kroon
verzekert___o mijn God! bewaar ons op Uw wegen!
Ja! zegen Gy die hand, en zegen Gy den mond,
die van geen andren roem, dan die Uw Naams, kan spreken E
Geen harte, zoo versteend, als U zijn naam verkondt,
of \'t moge voor \'t geloof des heilwoords openbreken!
Rechtschapen Egeling, getrouwe dienstknecht Gods!
wees lang nog op deze aard een werktuig van Genade-
-ocr page 343-
AAN Ds. EGELING.
3*9
Meld aan heel Israël zijn Koning en de Rots
zijns heils, en sla de God van Abraham U gade.\'
En wijs den volken op hun heerlijke banier,
op Jesses Wonderspruit, tot \'s werelds heil geboren!
Verkondig lang dat heil, verlicht door \'t hemelsch vier
van Liefde, Hoop, Geloof, den schat der Uitverkoren!
Wees ons nog lang een gids op \'t pad der zaligheid,
hoe vreemd uw ziel ook zij aan \'t ijdel stofgewemel,
tot dat de zegekroon, den Christen weggeleid,
aan d\' eindpaal van uw baan u toeblinke uit den hemel!
O! mogen wy ons daar uit \'s werelds duisternis,
in \'t licht van \'s Heilands troon, gezaligd wedervinden!
in dat Jerusalem, waar Jesus Koning is,
en waar geen vreemde macht ons oog meer kan verblinden!
Bid voor ons, dat de Doop, ontfangen van uw hand,
niet opdorre in ons hart, maar \'t immer blijf\' besproeien,
en, als een morgendaauw de pas ontloken plant,
in liefde door \'t geloof voor \'s Hemels hof doe bloeien!
1822.
AAN BI LD ER DIJK.
Een lofzang, Bilderdijk! een lofzang tot den hoogcn
verkondige onze stem de glorie onzes Gods!
De zegepraal genaakt van Christus Alvermogen
op menschlijke ijdelheên en aardsche wijsheidstrots!
De Vorst des levens heerscht, Zijn rijk op aarde nadert,
het valsche licht bezwijkt, de nacht der logen vliedt!
De kudde, door Gods Geest onzichtbaar t\' zaamvergaderd,
verwacht den Herder, die Zijn leven voor haar liet.
Vergeefs verloochnen Hem ontaarde SadduceSn,
wier waanverlichting thands de wereld overheert,
wier haat, afschuwlijker dan die der PhariseSn,
het kruis van Jesus hoont, en schijnbaar triumfeert!
De Hemel zal \'t gejoel dier tegensprekers storen:
we ontwaren reeds van verr\' de ontzachlijke bazuin,
-ocr page 344-
AAN BILDERDIJK.
33°
wier vollen klank weldra de Duivlen zullen hooren,
en storten, dol van schrik, hun eigen rijk in puin!
Wy zien den ochtendglans, die d\' aakligsten der nachten
vervangt, en zwanger gaat van hemelheerlijkheid.
Bespotte, vloeke de aard! Wy weten wien wy wachten!
Wy weten, wat triumf den Christen wordt bereid.
Heil ons! wy zien de wolk der toekomst zich ontplooien.
De strijd beslist zich, \'t bloed der martelaren vloeit,
de Zoon des menschen komt! Tien duizend Heilgen strook u
den palmtak voor Hem heen, in \'t Paradijs gegroeid.
Heil my! dat ook mijn hart in de Evangeliebladeren
de stem erkennen mocht des Konings van \'t Heelal!
Heil my! dat ook mijn geest de tijden mag zien naderen
van Jesus weêrkomst en des Aartsverleiders val;
de Profecy zich in de tecknen zien verklaren
van ieder nieuwen dag, die aan de kimmen rijst,
ja zelfs de heemlen dat Jerusalem zien baren,
op wiens geboortestond de hoop des Christens wijst.
Mijn Vader! kan het zijn? Was my dat heil beschoren,
Gods Zoon te erkennen in het Wicht van Uethlehem?
My, in de dwaling van dat Israël geboren,
sints achttien eeuwen doof voor eens Verlossers stem?
My, my onwaardige sloot zich die hemel open,
die hemel van geloof in Jesus Christus naam?
\'k Mag op de heerlijkheid der Englenwereld hopen,
ik, aardworm, die me in \'t licht zelfs dezer aarde schaam ?
Ja! \'k mag het! \'k Zie den tijd, den tijd van glorie naderen,
die heil moet brengen aan heel \'t kroost van Abraham!
God wil het overschot dier droeven weer vergaderen,
die afgehouwen zijn van d\' allereêlsten stam!
Ja! \'k roem op Uw gena, gezegend Alvermogen:
(o! dat dit roemen door heel de aarde werd gehoord!)
de schel des ongeloofs viel eensklaps van mijn oogen —
\'k werd Christen... God van heil! bezegel dit mijn woord!
\'t Was daartoe, dat de hand der alvoorziende Goedheid
van de eerste kindschheid af mijn dagen strekken deed!
want ach! die kindertijd, voor andren zoo vol zoetheid,
was my een bronwel van verteerend boezemleed;
en \'t rusteloos gevoel, dat toen mijn ziel bezwaarde,
bleef, drukkender dan ooit, mijn sombre jonkheid by:
-ocr page 345-
AAN BILDERDIJK.
33Ï
ik vroeg om laafnis by den hemel en by de aarde —
den hemel kende ik niet, en de aarde haatte my!
Toen leidde my Gods gunst tot U, mijn Vriend! mijn Vader!
Ik zag U, en mijn hart ging open voor de hoop.
Uw wijsheid vormde my verstand en hart te gader,
uw hand ontsloot voor my een nieuwen levensloop.
Gy leerdet me uit de lier een nieuwen zangtoon lokken,
doch niet voor de aarde! Gy, voor Schoonheid, Waarheid, Recht,
met enkel poözy gewapend, onverschrokken
ten strijd gaan, schoon ons de aard haar lauwer ook ontzegt!
Gy, bovenal, de list des Ongeloofs verneèren,
terwijl het om ons heen zijn helsche zaden strooit,
het bloed, wraruit ik spruit, beminnen en waardeeren,
en Isrels Heilgen God aanbidden, meer dan ooit!
„Mijn zoon! blijf aan de hoop op uw Messias kleven,
„de hoop des Christens is, als de uwe, uit Israël!
„uit Israël ons licht, en zaligheid, en leven,
„der heemlen glorie, en de nederlaag der hel."
Dit zeidet ge, en niet meer! noch drongt my\'t woord van\'t Leven
voorbarig op! Uw taal schoot wortels in mijn ziel!
Maar o! (gy wist het) God-alléén kon wasdom geven
aan \'t hemelzwangre zaad, dat in die aarde viel!
Nu voelde ik \'t Oostersch bloed ontvlammen in mijn aderen
van ijver voor mijn stam. \'k Sloeg zijn ontwikkling ga;
\'k doordacht het noodlot van mijn Palestijnsche vaderen,
hun glorie by \'t genot der hemelsche gena;
hun droeve ballingschap in jammer en verachting,
sints zich het Christendom ontwikkelde uit hun grond;
hun door alle eeuwen heen standvastige verwachting
op Hem, die komen moest naar luid van \'t Godsverbond;
\'k doorzocht de Schriften; \'k drong den geest in dier Rabbijnen.
vol Oosterwijsheid, maar omneveld met een nacht
van tegenstrijdigheên, — doch die by \'t licht verdwijnen
der blijde Boodschap, door \'t hardnekkig volk veracht. —
En \'k vond.... in \'t Vorstlijk Kind der needrige Maria
den Godlijken Propheet, door Moses mond beloofd,
den God en Vredevorst, voorspeld door Esaïa,
den Zoon van Adam en van David, beider Hoofd!
Ik vond mijn Heiland, mijn Messias en mijn Koning,
mijn Schuldverzoenei- en den Rechter van mijn lot,
-ocr page 346-
AAN BILDERDIJK.
33?
wien de Englen heil\'gen in de driemaal heil\'ge woning,
als d\' Eengeboren Gods, één met den Vader, God,
God, die gekomen is in al de smert der aarde,
die wederkomen zal in volle heerlijkheid,
om \'t Rijk der Waarheid, dat Zijn woord ons openbaarde,
te stichten op den Tijd, wiens volheid zich bereidt!....
Een lofzang, Bilderdijk! een lofzang tot den hoogen!
verkondige onze stem de glorie onzes Gods!
Ga, Dichtkunst! oefen hier uw goddelijk vermogen!
Verstomme \'t Ongeloof, en siddre \'s werelds trots !
Schept moed, gy Christnen, wie dees nietige Eeuw durft honen!
Den spot des spotters zal der dichtren voet vertreên!
Schept moed, gy schapen! voor den donder onzer tonen
vliedt reeds de oneedle wolf met hangende ooren heen.
Zweeft om ons, Englen van den hemel! leert ons zingen!
Dat onze poezy, door hooger geest bestuurd,
die korst van aardschheid mag doorweken en doordringen,
waar he\'sche twijflarij de harten in bemuurt.
Leent de ooren aan ons lied, gy afgedwaalde Joden!
gy, broeders naar het vleesch van wie ons heiligst is!
Ja! wy verkonden U dien zelfden God der Goden,
die eens op Sinai daalde in heil\'ge duisternis.
En gy, o voedstrares dier Joden in hun zwerven!
gy, Neêrland, rijk bedeeld met Christus heilgena!
het geen de machtigsten der wereldrijken derven,
dit schonk de hemel U! O! sla u-zelven ga!
U schonk Hy de edelste der talen van het Noorden,
(zie toe, en luister, noch misken uw overvloed !)
u de onvervalschte leer dier Kerk, die in alle oorden
onzichtbaar opgroeit voor den dag, die tot ons spoedt.
Nog meer! genaakt de tijd, dat over half deze aarde
die taal, die leer zich uit uw schoot verbreiden zal,
en de uitverkoornen Gods haar beider heil\'ge waarde
erkennen zullen, en belijden voor \'t Heelal?
En gy, o Bilderdijk ? ... Mijn hoop! gy moogt niet spreken!
Mijn oogen! sluit u voor een toekomst, zoo vol glans.
O! blijve slechts dat hart zijn heilverwachting kweken,
en trooste \'t schoon weldra voor \'t jammerdragend thands!
Maar wy, volharden wy de dichterlijke tonen
te waapnen tegen de Eeuw, tot dat haar laster zwijg\'!
-ocr page 347-
AAN BILDERDIJK.
3J3
Wie ons miskennen moog, bespotten, haten, honen;
VREDE IN DES HeüREN NAAM! AAN DE ONGODISTEN KRIJG!
l822.
DEN HEER Mr. S. Ipszn. WISEUUS.
Non auferetur BCeptrum de Juda.
Niet op d\' onzeekren grond van wereldsche belangen
is \'t hecht gebouw gesticht der Vriendschap, die ons bindt.
Die van den wenk Zijns oogs het noodlot af doet hangen,
die bracht ons tot elkaêr! Die maakte ons eensgezind!
Thands kennen wy elkaêr, en door Zijn wijs bestieren
omarmt de balling van het Oost den zoon van \'t Noord,
volgt met hem den gelei van eenerlei banieren,
en ijvert met hem saam voor Gods gezegend Woord.
Wenscht gy van dit verbond een blijk in lettertrekken ?
Wiselius! Ziedaar mijn naam! ziedaar mijn hand!
En met die eedle spreuk, die \'t leven weer zal wekken
in mijn verdorden stam, uit Judaas erf verplant!
De spreuk, in wier geloof de Aartsvaders hoop verkonden,
geheel de wereld heil, en Isrel glorie vindt;
op haar beroemen we ons! op haar onfeilbre gronden
is "t hecht gebouw gesticht der Vriendschap, die ons bindt.
1822.
AAN Dr. A. C A P A D O S E.
Daarom neemt aan de geheele wan\'jnrustinge Gods
PAULUS.
Dat de waarheid zegevier!
Ondergang aan \'t rijk der logen!
Onder Jesus krijgsbanier
riep ons de Almacht uit den hoogen!
Met zijn vlekloos bloed besproeid,
zijn wy ridders Gods geslagen,
om voor d\' eernaam, dien wy dragen,
d\' allerlaatsten drop te wagen,
die onze aderen doorgloeit!
-ocr page 348-
334                              AAN Dr. A. CAPADOSE.
Wel! te wapen dan! te paard!
Met het machtig woord des Heeren
eindeloozen krijg verklaard
in den naam, dien we éénig eeren,
(van den God van Isrnel,
van den God der twee Verbonden,
van den Kruisheld, in wiens wonden
we onze zielsgenezing vonden)
aan de in oproer slaande Hel!
Jesus is ons Legerhoofd;
Jesus-zelf ontfing onze eeden\'
Al wie in Zijn macht gelooft,
zal met Hem de slang vertreden !
Volgen we onzen leidsman na !
Geen geweld kan ons verneêren,
en geen aanslag kan ons deeren,
en wy zullen triumfeeren!
Gods genade slaat ons ga.
Al Hy sprak, verstomde \'t Al,
\'t woest geweld van storm en zeeën,
\'t Pharizeesche wraakgeschal,
en de list der Sadduceen!
In \'t bestemde lijdensuur
heeft Hy, als een lam, gezwegen,
en dat zwijgen heeft Gods zegen
over \'t zondig kroost herkregen
der ontgodlijkte natuur!
Wèl dan! waar Zijn wil ons zendt,
spreken, onverschrokken spreken;
waar de wereld Hem ontkent,
hem belijden, onbezweken;
en als alles (moet het) zwicht,
onverwonnen, schuldloos lijden,
in dat lijden ons verblijden,
en het Hem ter glorie wijden:
dit is Christen Ridderplicht!
-ocr page 349-
AAN Du. A. CAPADOSE.
335
Geest van God en van Gods Zoonl
doe ons deze plicht vervullen!
Daal van d\' ongenaakbren troon,
om ons met uw kracht te omhullen!
Wapen onzen aardschen geest
tegen \'s Boozen rijkverbreiding,
tegen valschheids zaadverspreiding,
tegen \'s werelds alverleiding!
in ons-zelven allermeest!
Zonder U, wat kunnen wy,
dan ons heilig kruis beschamen,
dan, des Satans heerschappij
met ons zwakke hart beamen,
dan, verdwalen meer en meer
in der zonde donkre wegen,
en verloochenend den zegen,
door des Heilands bloed verkregen,
geven aan Zijn vijand de eer?
Maar met U, wie tegen ons?
Wie zal opstaan in zijn woede,
dien onze arm niet nederbons\'
in den afgrond, die hem voedde?
Wie onz\' ijver nederslaan,
als wy \'t woord der waarheid spreken,
Hoop, Geloof en Liefde kweken,
en den smaad des Hemels wreken ?
Wie zal onze macht weerstaan ?
Licht zal uitgaan van ons oog,
en den Twijfelaar verblinden!
en, als vuur van \'s hemels lwog,
de ongodisterij verslinden!
en de Baals van dees tijd
zullen siddren, zullen beven,
en den Oppervorst van \'t leven
al de glorie wedergeven,
die hun onmacht Hem benijdt!
-ocr page 350-
336
AAN Ds. A. CAPADOSE.
Maar, voor alles, geef ons dit,
gy, Verdelger onzer zonden!
Dat ons harte niets aanbidd\',
dan den Naam, dien wy verkonden!
Dood in ons dien eigen trots,
dien we U klagen, niet verbloemen!
Dat we in U slechts mogen roemen,
dat we in U ons mogen noemen,
schoon heel de aarde ons wil verdoemen,
ridders, knechten, kindren Gods!
«823.
                    ____________
AAN EENEN VRIEND.
Sta, moedig strijder, pal op \'t bolwerk, dat Gods hand
gebouwd heeft voor het heir van zijn verkoren helden,
niet op de golving van een onstandvastig zand,
maar op de Rots van hei!, wie hel noch wereld velden\'
Hoe ook de wereld dreig\', hoe ook de helvorst woed\',
zy zullen geen van bel uw zielskracht overheeren.
Het is de Vader zelf, verzoend door Jesus bloed.
Wiens uitgestrekte hand hen van u af zal weeren.
1S24.
AAN DE POÊZY.
Volzoete geest der poÊzy!
keer in mijn doffen boezem weder!
Beziel op nieuw de ziel in my,
en in mijn hand den zwanenveder!
Met traagheid klopt mijn smachtend hart,
wanneer gy \'t opgeeft aan de smart
van een ondichterlijke wereld !
Mijn hoofd hangt moedloos op mijn borst,
terwijl ik naar den dauwdrop dorst,
die, waar gy treedt, den dorren grond beperelt!
Keer weder, en begeef my niet,
maar onderhoud dat hemelsch leven,
dat zich ontwikkelt uit het lied
-ocr page 351-
AAN DE POËZY.                                  $$J
door uwe omzvveving ingegeven!
Gelijk een hemel zonder zon,
een vlakte zonder waterbron,
zoo is my zonder u deze aarde!
\'k Zink in de sluimring van den dood,
en \'s hemels licht noch \'s aardrijks brood
heeft (keert gy niet) noch kracht voor my, noch waarde!
Vergeefs vermoeit zich mijn verstand
in wetenschap- en kenniszoeken;
daar is geen orde, geen verband,
in al den wijsheidsschat der boeken!
Al wat het zwoegende vergaart
is vormloos, als de drijvende aard
voor dat Gods Geest haar overzweekle;
koud, als de klei, waaruit Gods Macht
den eersten mensch heeft voortgebracht,
■voor dat Zijn adem in hem leefde!
O! dat uw kracht weer in my woon\'!
O poSzy! o troost mijns levens!
gy, moeder van het zichtbre schoon,
en waarheidsleeraresse tevens!
vergader gy tot één geheel
elk nog onsamenhangend deel
der bouwstof, die \'t verstand vergadert.
En rijze er op uw harpgeluid
een tempel voor den hemel uit,
van levend zielscement dooraderd!
Keer tot me uw lieflijk aangezicht,
en \'k zal het leven weer ontfangen!
Mijn oog ontsluit zich, en \'t ziet licht,
mijn oor, en \'t hoort de hemelzangen!
Mijn borst verbreedt zich vol van moed,
mijn hart ontvlamt in heldengloed,
{wie zal my in mijn geestdrift krenken?)
Mijn ziel verbreekt haar engen band,
en voelt zich aan dat oord verwant,
waar \'t leven loven is, geen denken!
-ocr page 352-
AAN DE POÊZY.
De vorstelijke Dichterlier
schijnt zich mijn vingren op te dringen!
En \'t in mijn boezem vlammend vier
dwingt heel dit stofgewaad tot zingen!
Ik leer van Waarheid en van God,
\'k voorzie des werelds naadrend lot,
\'k ontzie geen wereld, en zy luistert!
Uw haters, Goei, o mijn Heer!
Uw haters siddren, storten neer,
en liggen aan Uw voet gekluisterd.
En ik, te midden van de wolk
der uit mijn lier gerezen walmen,
\'k ontstijg het geestelijke volk,
en zoek by de Englen hymnegatmen\'.
Met die ik liefheb hand aan hand,
vinde ik een ander vaderland,
een door geen zonde ontheiligd Eden;
en \'k snel den Heiland te gemoet,
Die my gekocht heeft met Zijn bloed,
en Dien \'k voor de aarde heb beleden.
1824.
AAN BILDERDIJK.
De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot regening zijn
SALOMO.
Neen, Bilderdijk! wy siddren niet,
schoon hel en wereld woede!
Schoon Satan knarstande om ons lied,
wy zingen \'t in Gods hoede!
Schoon de aard vervloeke wie haar wekt,
om God, haar Heer, te loven,
de stem, die ons ten hemel trekt,
zal \'t woest gejoel verdoven!
Verbinde zich èn aarde èn hel,
om onzen moed te smooren,
God heeft Zijn geestlijk Israël
tot zegepraal verkoren.
Met wapenen van vlcesch en bloed
-ocr page 353-
AAN BILDERDIJK.
moog ons de haat bestrijden!
Wy wachten ze af met Christenmoed;
God heiligt door het lijden!
Of zendt ons onze Vorst in \'t veld,
Zijn Geest zal ons verzeilen,
en ieder onzer is een held,
die Goliaths zal vellen.
Ons schild is Gods Voorzienigheid,
ons zwaard, het woord der Waarheid,
dat \'t binnenste der harten scheidt,
en glinstrend is van klaarheid!
Zoo dringen wy het heir te rug
van \'t helsche bondgenootschap,
en God maakt onze voeten vlug
door de Evangelieboodschap.
De zege, dierbre Christusknecht!
de zege kan niet falen!
Ze is ons door God-zelf toegezegd,
Hy zal ze ons doen behalen!
Behalen, schoon hun overmoed
ons \'t lijf ter dood moog prangen,
als onze ziel den welkomstgroet
der Englen zal ontfangen!
o Bilderdijk! van op den Rots,
dien de Almacht voor ons bouwde,
galm uit den donder onzes Gods,
dien U Zijn Geest vertrouwde!
Galm uit dien schellen oorlogskreet,
den kreet der hemelridderen,
die, dringend door des afgronds spleet,
Befilzebul doet sidderen!
Op dezen kreet ontstak mijn bloed.
mijn bloed uit Davids aderen,
en \'k voelde me in gewijden moed,
tot Jesus heir vergaderen.
Hoort niet mijn hart ver in de lucht,
de hemeltrommen rammen?
Is niet der Kerkbruid droeve zucht
tot \'s Bruigoms troon geklommen ?
Daalt niet der legerscharen God,
-ocr page 354-
AAN BILDERDIJK.
34°
om aan ons hoofd te strijden?....
Beslist is \'t hachlijk oorlogslot!
Stort neder, ongewijden!
Ily, die de sterren roept by naam,
by naam Zijn Englenorden,
Ily, Ily herschiep ons door Zijn aam,
Zijn heil zal ons omgorden !
O! welk een glorie! welk een heil!
den kruisvaan mag ik dragen!
\'k Heb alles voor mijn Heiland veil,
ik durf den aanval wagen!
Zwak is mijn arm, maar God is trouw,
en Hy zal niet gehengen,
dat ik behouden blijven zou,
waar ik mijn bloed moest plengen.
Neen! \'k plant den vaandel op het slot,
dat de Eeuvvgeest dorst bezetten!
Of moog\', ter eere van mijn God,
\'t geweld mijn hoofd verpletten,
dan blikk\' my, met dien dierbren vaan
geklemd in stervende armen,
de gloriedag van Christus aan,
en \'t uur van Gods erbarmen!
RANDSCHRIFT
VAN EEN Z\'l.VEREN BEKER,
AANGEBODEN AAN DEN WEL-EERW. HEER CHEVALIER,
NA DEN DOOP VAN MEVR. BELMONTE EN HARE DOCHTER.
De ziel gedenke en love in ieder droppel wijn
den Wijnstok des behouds, van Wien wy ranken zijn.
iy Dec. 1824.
AAN DEN HEER BOWRING,
TE LONDEN.
Laat andren zee en land doorkruisen en doorzoeken,
om de inborst van den mensch in d\'omgang door te zien!
Laat andren wetenschap vergaadren uit de boeken.
-ocr page 355-
AAN DEN HEER BOWRING.
341
die vaak zoo luttel vrucht voor noesten arbeid biên!
Gy, Bowring! ondervraag het spraakgebruik der volken!
Dit zij u \'t zekerst blijk van heel des menschdoms aart!
De talen feilen niet; zy zijn de ware tolken
van alle kennis, die ons de Almacht openbaart.
1825.
GEESTELIJKE WAPENKREET.
Niet door kracht, noch door geweld, maar door mijnen Geest zal
het geschieden, zegt de Heer der heirscharen.
zach. IV : 6.
Wanneer God opstaat van Zijn troon,
om \'t werk des Hoogmoeds te verstoren,
dan daveren de hemelkoren
van een gewijden oorlogstoon!
God schaart Zijn krijgsliên om zich henen,
God is Zijn heiligen verschenen,
gezeten op een etherwolk!
God wil op \'t aardrijk nederdalen,
om \'t recht der Waarheid te verhalen
op \'t aan Zijn vijand offrend volk!
De hemel, die dat leger ziet,
ontzet, schoon onbesmet van boosheid!
maar \'t aardrijk in zijn goddeloosheid
slaapt dóór, en hoort den krijgsgalm niet.
Gy, gy-alléén in geestverrukking,
Gy ziet te midden der verdrukking,
o uitverkoren Bruid van God!
den Geest van uit Zijn boezem schieten,
die eens heel de aarde zal doorvlieten,
en reinigen van \'t lastiend rot!
Een storm gaat vlammende vooruit,
om Zijne wegen te bereiden!
Bekeer, bekeer u, harde Heiden!
of val de gramschap Gods ten buit!
Hoogmoedigen, gy wordt verslonden!
Gomorrhaas, in den droom der zonden
-ocr page 356-
GEESTELIJKE WAPENKREET.
verrast u de aankomst van Gods kracht!
en, sa4mgezwG.en Waanverlichters!
met Baalsprofeten, Babelstichters,
verzinkt ge in één verwarringsnacht:
Ja! ook deze eeuw van helsche trots
zal \'t wraakgerichte Gods getuigen!
Zy zal den ijzren schedel buigen
voor de opgeheven roede Gods!
Te lang reeds zuchten Zijn getrouwen,
by \'t hemeltergend outerbouwen
aan d\'Oppervorst der duisternis!
Te lang reeds heerschen de onverlaten,
die Jesus bloedverzoening haten,
en wien Zijn kruis een gruwel is.
Ach! Christenstaten zagen wy
zich uit des Heilands teugels rukken!
de leer der Waarheid snood verdrukken
met onweêrhouden razernij!
Leviet en Priester afgevallen,
bemoedigend de duizendtallen
van \'t Godverlatend Israël,
om op onreine koe-altaren
met Heidnenbijgeloof te staren,
en heil te wachten van de hel!
De macht des afgronds heeft haar tijd,
maar de eeuwigheid is van den Heere!
Hoe Satan ook door list regeere,
hy is verpletterd, als hy strijdt.
Hy worde dan tot krijg gedwongen,
de schepter aan zijn vuist ontwrongen,
hy, van \'t geroofde licht ontbloot,
en \'t geen hy is, dat zal hy blijken,
die voor mijn Heiland moest bezwijken,
de afzichtbre Koning van den dood.
Wel aan, geloovigen! ziet rond!
\'t Is plicht in Gods geduchte werken
-ocr page 357-
GEESTELIJKE WAPENKREET.
34*
der tijden teeknen op te merken,
waar zich Zijn naadring door verkondt!
Ziet hier de twijfelaars verstommen,
daar, rustverstoorderen by drommen
in band gehouden en ontzag!
Hier, zondaars, heidnen, tollenaren,
-laar, stoute Godverloochenaren,
ontwaakt voor d\'Evangeliedag.
De godsdiensthater durft niet meer
lijn gruwelleer zoo stout belijden!
Hy plooit, hy zoekt den strijd te mijden,
hy wijkt, hy vliedt; of, keert hy weer,
zoo huichelt de onmacht van zijn woedt
een vrede, dien zijn hart nooit voedde,
en neemt een laffe list te baat,
om gif te mengen in Gods woorden,
gericht om in \'t geheim te moorden,
doch reeds verijdeld in Gods Raad.
Maar Jesus vrienden scheppen moed!
Zy doen op nieuw de kruisbanieren
met hartbezielend golven zwieren,
en branden weer van ijvergloed!
Zy voelen zich door God gezonden,
om \'t aan elkander te verkonden,
om \'t te verkonden aan \'t heelal!
Ja! jesus is voor ons gestorven,
Hy heeft ons met Zijn bloed verworven,
gered van d\' eindeloozen val!
Europe! schud de kluisters af
van goud- en machtzieke onverlaten!
Breng weer uw Kerken en uw Staten
aan Christus opperherderstaf.
Breekt de outers af der vreemde goden,
herboren Evangelieboden!
En Vorsten, staaft zoo grootsch een werk!
Vreest, vreest geen volksverleiders langer,
hoe ook van schrikontwerpen zwanger!
God maakt op nieuw de Zijnen sterk!
-ocr page 358-
344                       GEESTELIJKE WAPENKREET.
o Nederland! Gy zult eens weer
het Israül van \'t Westen worden!
God zal uw Kerk met licht omgorden,
uw Koningen met Davids eer!
Uw Nassaus zullen weder blaken
van ijver voor uw tempeldaken,
en Sions voedsterheeren zijn,
de wrekers der verdrukte vroomen
op de afgodsdienst van \'t trotsche Romen,
en \'t slangenbroedsel van Socijn.
Schud af de stof der droefenis,
getrouwen, die het hoofd laat hangen,
om dat Judéaas maagd gevangen,
haar tempel uitgeplonderd is!
Die u gevanklijk weg deed voeren,
kan Hy de heidnen niet beroeren,
en weg doen smelten voor Zijn stem ?
Klinkt triumfeerend, heiige galmen
der steeds op nieuw vervulde psalmen!
De Heere bouwt Jerusalem!
Nog eens zal Vorst en onderdaan
de wondren van Zijn arm getuigen!
Nog eenmaal zal zich alles buigen
voor Holland, onder Jesses vaan!
Nog eenmaal zal het woord der waarheid,
in al zijn kracht, in al zijn klaarheid
verkondigd worden aan dit volk;
haar bronnat van de predikstoelen
het slijk der lasteringen spoelen,
hier aangeslibd uit \'s afgronds kolk!
Nog éénmaal, ja! zal \'s Herders stem
ons Neèrlands lammrenwei regeeren,
wy, weer de Oranjehelden eeren
als trouwste wachters onder Hem!
\'t Land, in der kerken boezem bloeiend,
van melk en honig overvloeiend,
gesterkt door d\' echten hemelwijn,
-ocr page 359-
GEESTELIJKE WAPENKREET.
345
zal, wederom, als in de dagen
van \'t snood verbeurde welbehagen,
een wonder op het aardrijk zijn!
1825-                    ________
AAN MIJNE EGADE,
OP DEN 26sten DECEMBER DES JAARS 1S25,
TER EERSTE VERJARING VAN ONZEN EERSTELING
WILLEM DANIËL.
Dierbre, teêrgeliefde Gade,
door des Heilbeschikkers hand
my geschonken tot een pand
dier aanbidlijke genade,
die, waar ze echtgenooten paart,
hemel mededeelt aan de aard,
in een weerschijn van die Liefde,
die zich-zelv\' niet heeft gespaard,
toen in \'t lichaam geopenbaard,
onze zonde Hem doorgriefde!
Hoe verrukt die traan my \'t harte,
waar uw minlijk oog in smelt,
als ge ons telgje in de armen knelt,
d\'eerstling van uw moedersmarte,
wien dees feestelijke dag
\'t eerst voor \'t licht ontluiken zag,
en, bevrucht van nieuwen zegen,
d\' eersten heilverjaargroet uit
over d\' afgesmeekten spruit,
kroon der echt, van God verkregen.
Met dat hart, dat hy verheugde,
dat van weemoed glinstrend oog,
thands gestegen naar omhoog
tot den Oorsprong aller vreugde!
Zonder dankgebed tot Hem,
psalmgej uich van hart en stem,
zoude er heil zijn voor den Christen?
Onze blijdschap is van God!
-ocr page 360-
34t>
AAN MIJNE EGADE.
Wat ware ons het schittrendst lot,
I.ieve, zoo wy dit niet wisten?
Naar den Hoorder der gebeden
met een offerhand van lof
uit dit levenlooze stof
in des Heilands naam getreden!
Ja! Hy hoorde, toen gy badt
in verzuchting om den schat,
dien uw schoot me in \'t end mocht schenken!
Zoo Hy af te wijzen scheen,
\'t was tot voller zalijjheên,
boven bidden, boven denken!
Vreugde van mijn levensdagen!
welk een hemelzoete plicht,
voor Zijn zeegnend aangezicht
thands dat spruitjen op te dragen!
Aan die hoedende Englenwacht.
die met heel des afgronds macht
geen Verderver kan verdrijven,
onder \'t zegel van dien Geest,
die op Isrel is geweest,
die met Isrels zaad zal blijven.
Schat noch rijkdom op deze aarde,
roem noch aanzien by den mensch,
is der Christenmoeder wensch
voor den lievling, dien zy baarde!
Hy zij de Uwe, groote God!
O! bestier geheel zijn lot,
dat hy \'t rijk van Jesus erve!
Dat hy nederig en klein,
in Zijn bloed van zonde rein,
Christus leve, Christus sterve!
Leer, mijn zoon! vroegtijdig vreezen,
wiens gezegend merk gy draagt,
die uw kinderschreden schraagt,
die uw Leidsman steeds zal wezen!
         !
-ocr page 361-
AAN MIJNE EGADE.
347
Wees den Herder steeds nabij,
die uit \'s werelds heerschappij
in Zijn schoot ons wil vergaderen!
die, vóór \'s werelds grondzuil stond,
uw gezegend lot verbond
aan de ellende van uw vaderen!
Beurtlings slaven, beurtlings vorsten,
beurtlings zwervers over de aard,
voor verdelging steeds gespaard,
schoon zy God verwerpen dorsten, —
heeft uw voorgeslacht gedwaald,
schoon door ongeloof verstaald
toch geleid door d\' Ongezienen,
om in \'s aardrijks laatsten tijd
van der logen boei bevrijd,
Jesus eeuwiglijk te dienen!
\'t Zag den val van Sions vesten,
\'t bracht van de oevers van d\' Eufraat
t diep verneêrde koningszaad
naar de verste kust van \'t Westen!
\'t Voerde \'t ridderlijk rapier
onder Portugals banier,
en, de afgodendienst ontvloden,
week het van \'t Hesperisch strand
naar \'t herbergzaam Nederland,
in de duisternis der Joden.
In dees streken uitverkoren
als een tweede volk van God,
mocht (o nooit volprezen lot!)
uit de duisternis herboren,
uw bevoorrecht oudrenpaar
dan na tweemaal honderd jaar
u aan Jesus voeten brengen;
en den heilgen Christendoop
(pand der goddelijke hoop)
op uw dierbaar hoofd zien plengen.
-ocr page 362-
343
AAN MIJNE EGADE.
Blijf een zoon uit Jacobs lenden,
thands niet meer door vleesch cu bloed,
maar door \'t hopende gemoed,
vaar die vaadren God door kenden!
Dien den Hoop van Abraham,
dien de Heiland van uw stam,
leef ter eere diens Ontfermers!
Strijd, in Zijne roeping sterk,
voor de Nederlandsche Kerk!
voor het Huis der Kerkbeschermersl
O mijn telgjen! in ons leven,
in ons sterven zijn wy Gods !
Hy is onze vaste Rots!
\'t zij we in vree te Hemwaart streven,
of (indien ik uiten mag,
\'t geen deze onvergeetbre dag (*),
voor het oog der ziel doet stralen)
langs des heugen Jonglings spoor,
dien der Heilgetuigen koor
de eerste bloedkroon zag behalen.
1825.
                            _____________
JERICHO.
Door het geloot\' zijn de muren van Jericho gevallen,
als zij tot zeven dagen toe omringd waren geweest
Heb. XI : 30.
Zoo de kracht van \'t zwaard zal gelden,
Caleb is een bloem der Helden,
Josua, een machtig Hoofd,
wien de glorie is beloofd;
over den Jordaan getrokken,
staat heel Isrel onverschrokken
tegen \'t Cananeesche rot;
doch, o Jericho! uw wallen,
zullen voor geen wapens vallen,
maar voor d\'adem-zelf van God!
De Arke Gods vooruit gedragen,
den bazuinklank aangeslagen,
(*) De aloude Christenheid herdacht den marteldood van Stephanus op den
tweeden Kersdag.
-ocr page 363-
JERICHO.
349
zevental uit Arons zaad!
tot de trotsche stad ver lat.
Zesmaal zullen deze muren
d\' aanval van \'t geheel verduren,
en de heerlijkheid weerstaan;
by het zevende ochtendrijzen
zal hier God zijn kracht bewijzen,
en de hoogheid nederslaan!
Zevendubbele ommegangen,
ramsbazuingeschal, vervangen
door den kreet van \'t juichend heir,
stormen ijzren wallen neer!
Ziet! de ontzette gronden knakken!
Ziet! de ontwrichte muren zakken!
\'t Is Jehova, Hy-alléén;
Hy, de in Israël bekende,
Die den slavernijdag wendde,
heeft de vesting plat getreen!
Nu staat Jericho u open,
Israël! Gy zult haar slopen;
haar gedachtenis verga!
En vermeet\' zich, vroeg of spa,
niemand ooit haar torenspitsen,
die Jehovaas bliksemflitsen
tergend lokten door haar trots,
uit haar puin weer op te trekken,
want geen stadsmuur zal hem dekken
tegen \'t wraakgerichte Gods!
Hiëls eerst- en jongstgeboorne
tuigden de afgedreigde toorne,
en betaalden met hun bloed
vaders gruwbren overmoed! *)
Al wie Jericho herbouwen,
door hun voorbeeld onweèrliouen,
zullen meê ten afgrond gaan!
PX i Kon. XVI : 34.
-ocr page 364-
JERICHO.
Waar Gods gramschap uitgestort is,
waar des Scheppers recht verkort is,
kan geen Schepsels werk bestaan!
Ook Uw vesten zullen beven,
ook Uw stichters zullen sneven,
Jericho van \'t ongeloof,
voor de heilvermaning doof!
Rukt gy aan, gewijde scharen,
wien zich God wil openbaren,
als uw Krijgshoofd in het veld!
wien Hy \'t woord wil toebetrouwen,
dat geen woede kan weêrhouen
van \'t vereenigd helyeweld!
In \'t gebed voor uit getreden!
In \'t geloof den strijd gestreden!
De Evangelische bazuin
stormt het duivlemijk tot puin!
Predikt Jesus den Gekruisden,
den om onze schuld vergruisden
menschgeworden Wereldheer!
Durft Zijn naam, Zijn kruis belijden,
durft u Zijn versmaadlieid wijden!
en de Palmstad berste weer!
Zij \'t heelal n ongenadig!
dat de vijand zich verzadig"
aan uw tranen, aan uw bloed!
die verdrukking is zoo zoet!
Onverbitterd, onbezweken,
zult gy Recht en Waarheid wreken
door de kracht van \'t Geestlijk zwaard,
\'t levenswoord der hemelboden
tot ontwapening der snooden,
tot verlossing van heel de aard!
Neen! geen zichtbre stalen zwaarden!
Keen! geen pijlen! Neen! geen paarden!
aardsche wapens baten niet,
waar Gods stem den strijd gebiedt!
-ocr page 365-
JERICHO.
S5»
\' Volk van God zal overwinnen
•\'er wereld, hel en zinnen;
en, verééiiigd als één man,
onder krijgsmacht paden banen
/oor zijn wapperende vanen
door \'t verbaasde Canaan!
Maar gy, Rachab! uitverkoren!
in de duisternis geboren
van een afgevallen stam!
loof den God, die tot u kwam!
Onder \'t dondren der bazuinen,
toen uw vaderstad in puinen,
en haar macht in onmacht viel,
bracht Hy, zwevende op de wolken,
slachting aan de ontaarde volken,
maar verlossing aan uw ziel!
Dien Verlosser zult ge aanbidden,
en uw naam in Isrels midden
zal beroemd zijn by \'t geslacht,
waar u God in overbracht!
Salmons gade zult ge wezen, (*)
tot een moeder uitgelezen
van den Spruit, die komen zal,
die, gezegendste aller loten,
die uit Jesse opgeschoten
\'t aardrijk overschaüwen zal!
Diamant, uit de aard gedolven,
parel uit het diepst der golven,
neem uw plaats in aan de kroon
der verlosten van Gods Zoon!
In de nacht van \'t wereldsch duister
flonker met ondoofbren luister
als een Leidstar in de wolk,
tot een teeken aan den Heiden,
dat zich \'t Godsrijk uit zal breiden
tot op \'t afgelegenst Volk!
(•) Matth. I : 5.
-ocr page 366-
JERICHO.
35*
o Mijn God! hoe menige oogen
zijn in \'t Jericho der logen
afgesloten voor het Licht,
waar der zonde nacht voor zwicht!
Tegen \'t Heil, uit U gevloten,
hoe veel harten nog omsloten
met een meer dan ijzren muur,
die Uw liefde vrij zal maken,
die Uw adem door zal hlaken,
op \'t welras voldragen uur!
ISRAËL EN NEDERLAND.
Toen Israël uit Egypte toog.
Ps. CX1V.
KEER.
Toen Isrel uit Egipten toog,
den wreeden slavendwang ontkomen,
toen liet de Zee haar diepten droog;
Jordaan! men zag U rugwaart stroomen!
toen daverde der bergen top
van schrik: de heuvlen sprongen op,
gelijk een lammrenkudde,
voor Palestinaas naadrend lot!
voor \'t aangezicht van Jacobs God!
en de aarde beefde en schudde.
TEGENKEER.
Toen de Almacht tegen \'t Spaansch geweld
den kamp van Nederland bewerkt had,
en voor de Kerk, door God hersteld,
Oranjes heldenarm gesterkt had;
toen daverde geheel Euroop:
de stroom veranderde zijn loop
in Rhijn, en Seine, en Iber!
Hoe kromp Castieljes aartstiran!
Hoe schokte er Satans zetel van,
aan de oevers van den Tiber!
TWEEDE KEER.
Jordaan! wat was U, dat gy vloodt?                 " -■
En zeestroom! dat uw waatren stonden?
-ocr page 367-
ISRAËL EN NEDERLAND.
353
Wat schoktet ge, als in angst en nood,
o Canans bergen! op uw gronden?
Omdat een wapenlooze stoet
met een nog ongewissen voet
zich op uw erf dorst wagen?
En zelf van \'t dwangjuk naauw bevrijd,
de sterkste muren, zonder strijd,
aan Reu»en op komt vragen?
TWEEDE TEGENKEER.
Waarom veranderdet ge uw loop,
gy, Ibervloed? gy, Tiberstroomen?
Wat davert met geheel Euroop
de zetel van \'t vrijmachtig Romen?
Omdat van dien ontzachbren Staat,
waar nimmer \'t zonlicht ondergaat,
een plekjen wier zich scheidde?
en, half in \'t zeeschuim weggespoeld
\'t Bisschoppelijke Kerkgestoelt\'
gehoorzaamheid ontzeide ?
DERDE KEER.
o Israël, God-zelve voert
tl in \'t beloofde land der Vaderen!
Daarom is Canaan ontroerd;
hy voelt in u Gods oordeel naderen!
Daar valt hy siddrend u te voet!
en gy> gy wandelt in zijn bloed!
vat zoude uw vaart vertragen?
Van eeuwen moord en overspel,
en samenspanning met de hel,
is \'t uur der wraak geslagen!
DERDE TEGENKEER.
o Nederland! God maakte u sterk,
om uw verdrukkers uit te roeien,
om dat Zijne uitverkoren Kerk
in uw moerassen moest herbloeien!
De uitheemsche zielendwingeland
merkt duizelend, wat hooger hand
zijn Dagons neêrgestormd heeft;
-ocr page 368-
354                          ISRAËL EN NEDERLAND.
en \'t Sadduceesche slangenzaad
ontwaart met machtelooze haat,
wie Nederland hervormd heef;.!
VIERDE KEER.
Wat glans is, Isrel! u bereid!
bewaarder der beloftenissen,
en zetel van een heerlijkheid,
die heel een aarde nog moet missen!
\'t Was op nw onbemerkten grond
dat God Zijn godlijk heilverbond,
zijn rechten openbaarde;
\'t was daar, dat Hy \'t profetisch zout,
dat nog \'t heelal in wezen houdt,
van \'t zelfverderf bewaarde.
VIERDE TEGENKEER.
o Neêrland! tot wat schittrende eer
wil God uw needrigheid verhoogen !
Zijn Kerk daalt op uw beemden neer,
aan \'t Babelsche geweld onttogen!
Zy kwam den Heldraak, die zich voedt
met harer kindren dierbaar bloed,
in uw woestijn ontvluchten! (*)
en \'t eêlste van \'t ITervormingszaad,
waardoor Europe nog bestaat,
schoot op uw bodem vruchten!
VIJFDE KEER.
God wilde in Isrel Koning zijn!
Hy gaf haar Helden, Priesters, Vorsten!
Beve Ammoniet en "Philistijn,
wie ooit Zijn volk versmaden dorsten !
De glorie van uws nazaats kroon,
o Bethlehemsche herderszoon!
zal Vorsten \'t hart verblijden!
Het verre Tharsis biedt hem goud,
en Libans kruin het tempelhout,
dat zich God-zelf wil wijden.
(•) Openb. XII : 6.
-ocr page 369-
ISRAËL EN NEDERLAND.
VIJFDE TEGENKEER.
Ja! God regeerde u, Nederland!
Zijn stedehouder was Oranje;
voor deze ontzachelijke hand
boog Frankrijks trots, als die van Spanje!
Geworteld op de onzichtbre Rots
der onvernielbre Kerke Gods.
kon niets uw bloei verhindren;
u bracht de ontketende Oceaan
den schat van \'s aardrijks einden aan,
ten dienste van Gods kinderen.
ZESDE KEER.
\'t Ondankbre Jeschurun werd vet,
\'t sloeg achteruit en rebelleerde;
\'t vertrad en heilgenade en wet
des Hemelkonings, die \'t regeerde!
Uw terapeldienst, o Davids God!
w-eek voor ontuchtige Astaroth,
voor Molochs moordaltaren;
aan afgoón, werken hunner hand,
bracht volk en vorst zijn offerand,
Profeet- en Priesterscharen!
ZESDE TEGENKEER.
Ook Nederland, o Heer! werd groot
door weldaan, van Uw hand geschonken;
maar \'t ademt naauw uit ramp en nood,
of \'t is van weelde en hoogmoed dronken!
\'t Vergeet Uw wet, Uw hoede, Uw werk;
\'t vertreedt zijn naam, zijn taal, zijn Kerk,
en de eer der oude dagen,
om met godlasterlijk geschreeuw
aan al de goden dezer eeuw
zijn telgen op te dragen!
ZEVENDE KEER.
Pe tijd des duldens is vervuld;
de dag des Rechts is aangebroken!
In kleederen van wraak gehuld,
heeft God het vonnis uitgesproken!
-ocr page 370-
ISRAËL EN NEDERLAND.
Te wapen, Babylon! voer uit
des Allerhoogsten Raadsbesluit,
Doe Sions hoogten beven!
Storm neer d\' ontwijden tempelwand!
Voer de overspeelster uit haar land,
van God en goón verlaten!
ZEVENDE TEGENKEER.
Dus kwam ook Neèrlands boetedag!
\'t Riep tegen \'s Ileilands zoenaltaren,
\'t riep tegen Nassaus erfgezag,
de hand van Koningsmoordenaren !
Haar eigen afgod brengt haar straf!
Zakt, Vrijheidshelden! herwaart af!
en, Keizerlijke benden!
Delgt Neèrlands naam uit met haar bloei,
en prangt haar telgen in een boei,
als nooit hun Vaders kenden!
ACHTSTE KEER.
Maar op Zijn diep vernederd volk
ziet de Almacht weer meêdoogend neder!
Breek, zielbenevelende wolk !
\'t licht van Gods aangezicht keert weder!
Verheug U, Jacobs boetend kroost!
De hand, die strafte, brengt nu troost,
die wondde, wil genezen!
Loof God, Zijn toorn is afgewend,
uw slavernijdag is gewend,
uw Tempel is herrezen!
ACHTSTE TEGENKEER.
Zoo zag hy ook op Holland neer,
hoe ze in des Aadlaars klaauwen zuchtte,
ontfermde zich, en redde weer —
het bloedig roofgevogelt vluchtte!
Ja! Neèrland zij op nieuw weer vrij,
vrij onder Nassaus heerschappij,
van wond en wee genezen!
Maar ach! de ondankbre vraagt niets meer!
-ocr page 371-
ISRAËL E.N NEDERLAND.
357
Zy vraagt naar de eêlste gaaf niet wcèr —
haar Kerk is niet herrezen!
SLOTZANG.
o God! zal nooit zoo schoon een dag
hier \'t hart uvvs volks verblijden,
als \'t vrijgekochte Juda zag,
by \'t tweede tempehvijden ?
Is \'t raadsbesluit onwankelbaar?
En moet de gouden kandelaar
van dees gewesten wijken?
Is Neêrland gantsch van heil ontbloot?
En is \'t geen ziekte meer, maar dood,
waarin wy \'t zien bezwijken?
Ontferm n, God van Neêrland! keer,
keer weder in ons midden !
om diens Gezalfden Naam en Eer,
door wien Uw kindren bidden!
Hergeef aan \'t diep vervallen bloed
den ootmoed en den heldenmoed
der vroome voorgeslachten!
Dat langer niet uw vijand juich\',
maar machtloos den triumf getuig\'
van die Uw komst verwachten!
Der Heidnen hoogmoed steeg ten top!
Doe hun Uwe Almacht weten!
Wek Neêrland uit de dooden op,
zend IJvraars en Profeten!
Gebied uit Nassaus heldenzaad
een Zerubbabel voor den Staat,
een voedsterheer der Kerken!
Wil tot een nieuwen tempelbouw
(dat Rome siddrend hem aanschouw !)
de hand der vorsten sterken!
Hersteller van oud-Israël!
Beschermheer onzer Vaderen!
-ocr page 372-
ISRAËL EN NEDERLAND.
ja! Gy, Gy zult, ten spijt der hel,
het overschot vergaderen!
Want Gy zijt onveranderlijk!
en \'t Schepter van uw Koningrijk
zal van Uw volk niet wijken,
dan om aan d\' opgeklaarden trans
met duizendvoud vernieuwden glans
den Satan blind te prijken!
VREDE- EN KRIJGSZANG.
Ik formeer het licht, en schep de duisternis,
Ik maak den Vrede, en schep het kwaad,
Ik de Heer doe al deze dingen.
Jks. XLV : 7.
I.
O! hoe lieflijk is uw klank,
ziel verbindend woord van Vrede !
\'t Aardrijk smelt in lof en dank,
waar gy neerdaalt op zijn bede!
Hermons daauwgeur ademt daar,
waar haar kindren samenkomen!
Hemelolie zalft de zoomen
van haar heiige Priesterschaar!
II.
Hoe verheffend en hoe grootsch
is de galm der krijgstrompetten,
die van d\' ijdlen schrik des doods
\'t edel heldenhart ontzetten!
\'k Zal u loven over de aard,
God mijn Leidsman! die mijn vingeren
d\' onontwijkbren steen leert slingeren,
en mijn arm den zwaai van \'t zwaard
I.
God bemint der Vrede rust!
Is nief God een God van Vrede?
D\' oorlogsfakkel uitgebluscht!
\'t Staal voor eeuwig in de schede!
-ocr page 373-
VREDE- EN KRIJGSZANG.
God keert weer, daar Vrede naakt,
zy, de hoogste heilgenade,
daar zich ooit een hart in baadde,
dat van heinelliefde blaakt!
II.
God, der hemelvrede God,
is een Heer der Legerscharen,
die zijn Wet- en Heilgebod
met ontblooten kling bewaren!
Ziet! van Parans hoogen top
komt Hy blinkende aangetogen,
met van bliksems vlammende oogen!
en Hy daagt Zijn strijdren op!
I.
Jesus Christus door Zijn bloed
bracht ons Liefde, bracht ons Vrede!
Tuig het, Bethlems Englenstoet!
Isrels ziender! tuig het mede!
\'t Vredelied golfde uit uw borst!
„Vrede op aard! „dus liet ge u hooren!
„want een Kind is ons geboren!
„en zijn naam is Vredevorst!"
II.
Jesus is een Heilbanier
voor de verste Heidnenstammen;
en Zijn godlijk liefdevier
moet de harten doen ontvlammen
tot dien godgewijden krijg
tegen wereld, hel en zonde,
dien zijn reine mond verkondde,
tot de Satan nederzijg!
I.
Heiige Leerling! zag uw oog,
toen \'t de heemlen door mocht dringen,
den smaragden regenboog
niet uws Meesters troon omkringen? (*)
(*,) Johannes. Zie Openb. IV : i—3.
-ocr page 374-
VREDE- EN KRIJGSZANG.
O! hoe lieflijk tuigt het al,
dat, wat ooit zich \'t hart verbeeldde,
de allerhoogste hemelweelde,
vrede, vrede wezen zal!
II.
Maar gy zaagt het tevens aan,
hoe de Heiligen zich schaarden
om de Heidenen te slaan,
op de hagelwitte paarden! (*)
Aan hun hoofd, o Zoon, waart gy!
strijden gingt ge en triumfeeren!
Vorst der vorsten, heer der hkeren,
was geschreven op Zijn dij.
I.
Vrede, vrede, vrede in \'t huis,
waar die Naam wordt aangebeden!
Vrede wrocht Hy door zijn kruis,
en Hy heeft den Draak vertreden!
Aan de voeten van het Lam,
is het vreugde, lieven, loven,
in \'t Jerusalem daar boven,
waar nooit onrust binnenkwam!
II.
Maar op aarde strijdt de Kerk!
Oorlog aan wie God bevechten,
dat is hier-beneên uw werk,
Jesus uitgezonden knechten!
Wie zich niet door \'t bloed van \'t Lam.
\'t zondig hart liet overstelpen,
dat hy siddre voor de welpen
voor den Leeuw uit Judaas stam!
SLOTZANG.
Krijg en Vrede! paart u saam,
om Gods glorie te verbreiden,
boden van één zelfden Naam,
XIX : 11—16.
-ocr page 375-
361
VREDE- EN KRIJGSZANG.
telgen van één hemel beiden!
beiden voert ge ons in Gods rust!
Uit te rukken en te planten
is de last der Godsgezanten, (*)
jn der Opperwijsheids lust!
Oorlog aan den Cananiet
in \'t beloofde land der vaderen!
en, in Isrels erfgebied,
wraak en oordeel aan verraderen!
Krijg aan Babels hoererij!
en in eeuwigheid geen Vrede
met de afgodendienst der Rede,
en des Oproers hovaardij!
Vrede aan \'t einde van den baan!
Dat zy rusten van hun werken,
wien de maaidag op mag gaan
van de in bloed gezaaide Kerken!
Vrede aan U, o kindren Gods!
hongerigen, zielsvermoeiden,
en van liefdedorst ontgloeiden!
vrede in Christus, onzen Rots!
Heil den Leeuw uit Jesses stam,
die den heilstrijd heeft begonnen!
Lof aan \'t uitverkoren Lam,
dat door lijden heeft verwonnen!
Krijg, tot dat van Satans rot
de allerlaatste zij vertreden!
Vrede tot in de eeuwigheden!
en in beiden — eer aan God!
GOD MET ONS.
Een iegelijk van u, heeft hy eenen psalm, h*eft
hy eene leer, heeft hy eene taal, heeft Iry eene
openbaring, heeft hy eene uitlegging; laat alle din-
gen geschieden tot stichting
Paulus,
In diepten verzonken van leed en ellende,
het hart in bedwelmende droomen verward,
(•) Jer. I : 10.
-ocr page 376-
362
GOD MET ONS.
door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
heeft de aarde my lang in mijn dorheid gedragen,
in morrende wanhoop aan wereld en lot:
een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
een woede van honger naar zielengenot!
Ik zocht het, ik riep wat dit hart zich verbeeldde,
in alles wat de aarde verlokkendst belooft;
in brandende driften, in bruischende weelde,
in Ridderverdienste, die \'t maagdenhart rooft,
in palmen, gewassen voor wereldbedwingcren,
in zangen, bewonderd door \'t luistrend gewelf....
Maar \'t schaduwbeeld vluchtte voor d\' indruk der vingeren ;
\'t was ijdelheid, ijdler dan de ijdelheid-zelf! —
In diepten des onheils verzonken, verloren,
versmachtte mijn ziel naar den levenden God !
Maar ach! in de blindheid der zonde geboren,
bleef rustelooze woeling mijn pijnigend lot!
Hoe zoude ook het schepsel zich nog onderwinden,
den Schepper te zoeken in \'t afgekeerd hert?
En waar is het licht, dat Hem weder doet vinden,
Wiens beeld door de zonde in ons uitgewischt werd?
Dat licht kan geen Heidensche wijsheid doen schijnen,
geen stelsels, verganklijk als \'t wegsnellend Thands,
geen boeteverordning van Wet en Rabbijnen,
geen eigengewillige dienst des Verstands ....
O God des ontfermens! Gy zaagt op my neder,
en \'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!
In d\' Eeniggeboren keert God tot ons weder,
in d\' Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld !
Die Een\'ge .... Zijn hand heeft mijn oogen bestreken,
en \'t hartenbewindsel des ongeloofs viel.
Ik zag Hem, ik gaf my! De hel is geweken;
de hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel!
Ik zag Hem, beloofd aan den balling van Eden,
als \'t vlekkeloos Zaad der vernederde Vrouw;
die \'t dwangjuk der zonde te pletter zou treden,
den kop van den Heldraak verbrijzelen zou!
Ik zag Hem, voorzegd in den stam der Hebreeuwen,
uit Abrahams lenden, uit Koninklijk bloed,
-ocr page 377-
GOD MET ONS.
den Spruit, die volbloeid in de rijpheid der eeuwen,
den scheidsmuur der Heidnen uit één storten doet!
Ik zag Hem, geschaduwd op Sions altaren,
in offer en wetboek van Horebs Verbond!
Ik zag Hem den Godmensch, die \'t Al moest verklaren,
door IsrnSls Zienders aan \'t aardrijk verkond!
Ik zag Hem, den Wortel van Davids geslachte,
zijn Heer en zijn Koning, en tevens zijn Zoon !
den God van den hemel, d\' op aarde Verachte,
geheiligd, verheerlijkt door lijden en hoon,
mensch met ons geworden voor menschenbehoefte,
voor mijne overtreding tot zonde gemaakt,
geslagen, gesmaad door dolzinnig geboefte,
aan \'t vloekhout doorboord, van God-zelven verzaakt\'
Mijn Redder, mijn Goêl, mijn Zondenvernieler,
mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God!
mijn Onheilverwinner, mijn Levensbezieler!
Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot!
Voor U wil ik strijden, voor U wil ik lijden,
voor U wil ik de aarde doorgalmen van lof!
Aan U wil ik adem en levenskracht wijden,
tot de Engel des levens my slake uit dit stof!
Zijt Gy, o mijn Koning! (Gy!) tot my gekomen?
Hebt Gy hem gezocht, die naar U niet en zag?
Zoo wasch my, zoo baad my in loutrende stroomen
des Geestes, dien Ge uitzondt ten Vijftigsten dag!
Ja! stort in mijn aadren die kracht van gelooven,
die hoogten ter neer stort, en marmer verbreekt,
die hemelvuur inroept en afdwingt van boven,
en ijskoude harten in liefdebrand steekt!
Ja! geef my te galmen met loven en danken,
in vlammenden ijver, in worstlenden moed,
in lieflijke psalmen, in dondrende klanken:
vall\' hemel en aarde voor Jesus te voet!
-ocr page 378-
3^4
GOD MET ONS.
GOD MET ONS.
H Y M N E.
Ziet, de maagd zal zwanger worden, en eenen
zoon baren, en gy zult zijnen naam heeten Emma-
nuel, hetwelk is, overgezet zijnde, God met ons
Matth. I : 33.
De verborgenheid der Godzaligheid is groote God
is geopenbaard in het vleesch.
I Tirn. UI : 16.
Ik ben de eerste en laatste, en die leeft, en ik
ben dood geweest, en ziet, ik ben levendig in alle
eeuwigheid.
                            Openb. I : 17, 18.
God met ons! God op de aard! God uit de heerlijkheden
des ontoegankbren lichts in \'t stofgebied getreden!
God, van de Majesteit, die Englen siddren doet,
zich-zelv\' ontblootend, om uit menschlijk vleesch en bloed
een tempel, waar geheel Zijn volheid in wil wonen,
te vormen, zich als mensch aan menschen te vertoonen,
en menschensmart, en angst, en lijden, vloek en dood
te dragen voor den mensch die zich Zijn Eden sloot;
en, vlekloos in Zijn recht, in liefde nooit volprezen,
de Wreker van het kwaad, des zondaars Heil te wezenl
o Almacht van verstand! o diepte van gena!
o Voorwerp voor de lier des Zangers, zonder ga!. ...
Wat zeg \'k?... voor eeuwigheên van Serafijnengalmen,
om \'s werelds eindloosheid met lofgejuich te omwalmen!
o Openbaring, voor \'t geschapene gezicht
verblindend, duizlend, ja, verpletterend van licht,
zoo de Almacht-zelf niet sterkt uit steeds vernieuwde krachten!
O heilgeheimnis, die de hemelgeesten trachten
te ontdekken, maar, ontzet, \'t verheerlijkte gelaat
verbergen, om niet straks in d\' afgrond van Gods raad
zich-zelv\' te ontvallen, en verderving te ondervinden!
o Siddring van de hel! o Vreugd der Godsbeminden!
De Vorst des levens wordt geboren uit een maagd!
De Heer der heerlijkheid aan \'t kruis genageld, (*) draagt
in de eigen zelfkracht Gods het vloekgewicht der zonde,
(•) 1 Cor. II : 8 Hand. III : 15.
-ocr page 379-
365
GOD MET ONS.
en heel de schepping, die Zijne Almacht eenmaal grondde;
Hy, in ééne offerand, geheiligd, vleldoos Lam,
en priester; God uit God, en Spruit uit Jesses stam!
Veroordeeld tot der dood, en Rechter van heel de aarde!
En man van smerten, wien geen zielsverbrijzling spaarde.
en tevens de Opperheer, Beschikker van het lot!
In Godlijke Almacht mensch, in knechtgestalte God (*)!
Is \'t waarheid? of een droom, uit half verwarde zinnen
gerezen, die heel de aard in staat was te overwinnen?
Neen! aarzel niet, mijn ziel! — mijn heilbegeerig hart!
geen twijfel uit de hel houd\' langer u verward!
Die wondren zijn gezien door hemel beide en aarde!
Wie kon ze ontwerpen, dan God-zelv\'? Die ze openbaarde
betuigt ze nog in kracht, met water, bloed en Geest!
\'t Is waarheid, wat heel de aard in Zijn orakels leest!
\'t Is \'t scheppingsfundament, de Psalm der geestenorden!
\'t Woord was b y God,was Goden\'t Woordisvleesch
[geworden, (f)
Één zijt Ge, o Isrels God! maar, in Uwe Éénheid, Drie!
Één Heer, één Naam, één Macht, maar driemaal Heilig! Wie
der kindren van het stof, van gistren opgerezen,
vermeet zich wederspraak, terwijl Gods heugen vreezen,
ja, ook de hemel by den naam van \'t wonder beeft,
dat Hy alleenig kent, die uit zich-zelven leeft?
God zijt Ge, o Vader! Bron en Oorsprong aller dingen,
uit wiens verborgen bron al \'s werelds krachten springen!
Onmededeelbre, dien we in Christus hulde bier
als kindren, dien geen oog gezien heeft of kan zien! (§)
God zijt Ge, o Zoon van God! Verlosser, Heiland, Koning,
en Troonbekleeder in de zichtbre hemelwoning!
Van voor alle eeuwigheid Gods uitgedrukte Beeld,
in al de volheid uit het wezen zelf geteeld!
God zijt Ge, o Geest des Zoons, die uitgaat van den Vader!
Herschepper! Trooster! Kracht-, Geloofs- en Levensader!
Onzichtbre Leidsheer van de worstelende Kerk!
en Zegel Gods, in \'t hart, van Zijn verlossingswerk!
Één God, één Heer, één Geest, in drie zelfstandigheden
één wezen! door het heir der Zaalgen aangebeden
(•) Phil. II : 6, 7.            (f) Joh. I : 1, 14.            ($) Joh. I : 18.
-ocr page 380-
366                                  GOD MET ONS.
met namen, van wie elk Oneindigheid getuigt,
en voor wie Satan zelf de knieën siddrend buigt I
Volheerlijke! eer het woord: DAAR zij licht ! nog gezegd was,
eer de allereerste grond der werelden gelegd was,
waart Gy! Van eeuwigheid bestondt Ge in \'s Vaders schoot,
Gegenereerde, in wien de Vader \'t Al besloot!
Door U was \'t dat Hy sprak, en heel het schepsel stond er,
getuigend van zijn God, en uwer handen wonder! (*)
Ja! ook de mensch, de mensch, der schepping heerlijkst werk,
werd naar Uw beeld gevormd, ontfing Uw geest tot merk
zijns voorrechts!... ach! hy viel! in \'t hemeltergend pogen
om boven schepslenmaat zich-zelven te verhoogen,
en geen gelijknis meer te zijn, maar Medegod!
Hy stort, hy is ontkleed van heerlijkheid : zijn lot
en \'t lot van heel de teelt, die in zijn aadren zondigt,
is uitgesproken, en den schuldige verkondigd:
„\'t gebod zij hem ten dood! de moederaard zijn graf!
„en levenseeuwigheid worde eeuwigheid van straf!"
\'t Was in Gods Raad beschikt! \'t moest zijn dat ook de zonde
den rijkdom, aan \'t Heelal, der deugden Gods verkondde!
Vóór \'s werelds grondslag was \'t onstraflijk Lam geslacht,
op wien èn Adam èn heel \'t schepsel zuchtend wacht,
en dat als \'t Zaad der vrouw reeds in den hof van Eden
ten voorwerp is getoond van offers en gebeden!
Gy waart het, God en Mensch! ontzachbre Emmanuöl,
Ontzondiger der Kerk, Verpletteraar der Hel!
Beloofde GoSl! U mocht Abraham begroeten
aan Mamres eikenbosch, en wasschen U de voeten,
van Hemelwezens thands een gastheer. Mond aan mond
vernieuwdet Ge in zijn Zaad \'t gezegend heilverbond,
toen Ge uittrokt op \'t geroep der tweelinggruwelsteden!
Ge ontdektet hem Uw raad, Gy, hoordet naar zijn reden,
gy wandeldet met hem, gelijk een hartevrind
in d\' omgang met zijn vriend het zielsbehagen vindt.
Met U droeg Jacob eens zich vorstlijk, en het teeken
des wondren worstelstrijds by \'t eerste nachtverbleeken
bleef in de ontwrichte heup. De Aartsvader boog de kniên,
en riep: Ik heb God-zelv\' van aangezicht gezien! (f)
(t) Gen. XXXII : ao.
(•) Heb. I : f—10.
-ocr page 381-
367
GOD MET ONS.
U zag op Sinaï, van honderdduizend Helden
omschittcrd, Amram\'s zoon, daar heuveltop en velden
van \'t dondren daverden des strengen Wetgebods,
dat ge eenmaal zelf voor ons vervullen zoudt. De Rots
van Israël waart Gy. De Tabernakelglorie,
aan \'t uitverkoren volk ten teeken van viktorie
en gids verordend, was Uw aangezicht. U boog
vorst Josua zijn kniên, toen Ge U aan \'s Krijgsmans oog
met uitgetogen zwaard als Vorst der Hemelscharen
vertoondet, om den bloem van Isrel te vergaren,
en Jericho te slaan. U zag de strijdbre man,
geroepen door Uw stem ten schrik van Midian! (*)
U bad Manóah (*) aan, toen Ge opvoert in de vlammen
des offers, U geslacht. (*) U kenden Isrels stammen
als d\' Engel Gods, God-zelv\', wien de aarde aanschouwen mag
in \'t Englenlichtkleed, in de menschheid! Wie U zag,
u zichtbren God uit God, zag d\' ongezien^ 11 Vader! (f)
Lof zij U, Mensch voor ons, en God met ons te gader!
Der eeuwen zwangerheid vervult zich. \'t Tijdsgewricht
van verr\' verwelkomd in \'t profetisch heilgezicht,
is rijp geworden; en de zaligheid, den Heiden
uit IsraSl verkond, zal opgaan haast voor beiden.
Nog staat Jerusalem; nog is de schepter niet
van Judaas stam vergaan; nog, Davids erfgebied
van de overheersching vrij, ofschoon een Idumeer
op \'t rijksgestoelte pronkt van d\'eedlen Machabeër!
De tweede tempel spoedt ten nooit herstelbren val,
en wacht slechts op den Heer, die snellijk komen zal
naar \'t vast besloten woord (§). Reeds zegent Zacharia
d\' uit hem in kracht en geest herrezenen Elia, (**)
den Boetgezant, wiens naam genabeloften draagt, (tf)
den Wegbereider van zijn Heiland. Ziet! de Maagd
is zwanger! \'t Wonderkind is van den Geest ontvangen!
De strijd des heils vangt aan. De machtigste Englenrangen
zien vol van siddring uit de vreugd des hemels neer,
of zweven in den kring dier aarde, waar hun Heer
gaat lijden voor de schuld van schepsels, \'s Werelds machten
(•) Rich. VI en XIII. (f) Joh. 1:18. XIV: 8, 9. (S) Mal. III : 1.
(*\') Lnc. 1:17. (tt) Johannes of Jochanan, d. i. van God genadig geschonken.
-ocr page 382-
368                                  GOD MET ONS.
zijn als in barensnood; en alle schepsels wachten.
Ja! zelfs het Heidendom, in wondre harmony
met heel de orakelreeks van Isrels profecy, (*)
ziet naar den Koning uit, die komen moet van \'t Oosten! ...
Hy is gekomen! maar om needrigen te troosten,
en needrig zelf te staan in Godskracht zonder glans!
Hy is gekomen, om \'t geweld des Dwingelands
van wereld, zonde en hel, door sterven neer te vellen,
voor de overtredingen het offer daar te stellen,
en, in gehoorzaamheid aan heel den eisch der Wet,
gebroken aan dat kruis, door God ten vloek gezet,
\'t vervloekte Slangenhoofd voor eeuwig plat te treden!
O zalig Bethlehem! Gy, onder Judaas steden
de kleinste! maar by God meer dan de heemlen groot!
O diep verneêrd verblijf, waar de ongerepte schoot
der koninklijke Bruid des werelds Heiland baarde!
Hy, die den hemel heeft ten troon, ten voetbank de aarde,
gaat, menschenkind! u voor in zelfvernietiging,
en openbaart zich arm, zachtmoedig en gering!
Aanbid de vrucht Uws buiks, gezegendste der Vrouwen!
Komt, Oosterwijzen! hier den Hemelgod aanschouwen!
Spoedt, Herders! werpt u neer voor Davids Heer en Zoon,
niet in de schittring van d\' Aartsvaderlijken troon,
maar liggende in de krib, met doeken omgewonden,
in \'t schaamle Bethlehem! Doch de Engelen verkonden
zijn glorie! \'t Geestendom, daar \'t op onze aarde staart,
looft in de heemlen God in \'t lichaam geopenbaard!
God met ons! God gezien! God ouder menschen wonend,
en in de zwakheid zelf des lijdens Almacht toonend!
Wie i s Hy, die daar komt van \'t schaamle Nazareth ?
Het is de Heilprofeet, voorzegd in \'t Boek der Wet!
Wie is Hy, die daar komt, ontbloot van machtvertooning?
op \'t veulen rijdende des jokdiers? Ziet, uw Koning
o Juda! ziet, uw Heil! o Sion! ziet den Mensch!
den Godmensch, Isrels Hoop, en aller Heidnen Wensch!
Hosanna, Davids Zoon! Hosanna in den hoogen!
Gezegend die daar komt Bethanie uitgetogen!
Hosanna! uit den mond der kindren stijgt Uw lof,
(•) Virg. Ecloga IV. Tac. Hist. V Suet. in Vespas.
-ocr page 383-
3(")
GOD MET ONS.
en mengt zich aan \'t gejuich van \'t blinkend hemelhof.
Gy kwaamt! de hel verschrikt; de duivelen verlaten
hun prooi, en brengen U, dien ze in hun afval haten,
\'t getuignis van een hulde, onheilig, niet geveinsd!
Miskend, gehoond, belaagd, en zonder aanzien, deinst
voor d\' opslag van Uw oog \'t geweld der moordenaren
te rug! ja zelfs de kreet der saamgedrongen scharen
roept U ten Koning uit. Gy weigert hulde en staf,
en, Heiland, gaat het land in armoe door! Aan \'t graf
herneemt Ge met één wenk den prooi, reeds half verzwolgen,
\'t Geweld der stormen en de oproerigheid der golven
bestraft Ge met één woord, en alles zwijgt en zwicht.
Gy zalft des blinden oog, en \'t opent zich voor \'t licht!
Voor \'t zonlicht? ook voor \'t licht dat nimmer zal verduistren,
\'t licht der onsterflijkheid in U. De dooven luistren.
ontbonden, naar Uw stem. De kreuplen zijn versterkt
en wandlen. \'t Is de stem der Godheid die hier werkt,
(helaas! steeds onerkend by \'t kroost, eens uitverkoren:)
niet schrikbaar, als die eens den schrik der Wet deed hooren
op Horeb, bliksemend en dondrend om ons heen,
dat bergen schudden, en de steenrots borst van één!
Neen! zacht en vreedzaam is de komst des Welbeminden. (*)
maar ook die zachtheid-zelve is sterker dan èn winden
èn bliksemschichtvuur! \'t Is hier meer dan berg en rots.
dat voor zijn aanblik breekt! \'t is Phariseesche trots
en Sadduceesch geweld: \'t zijn harten, in de zonde
verhard, maar op het woord, dat boete en vree verkondde,
ontsloten voor \'t Geloof door de eigen scheppingskracht,
die in den aanvang heel \'t heelal heeft voortgebracht!
Gezalfde! tegen U zijn volken t\' zaam en Vorsten
vergaderd. Zy staan op, die eens Jehovah dorsten
verwerpen, en den mensch te plaatsen op Zijn troon, (f)
thands tegen Davids huis weerspannig, thands den Zoon
vijandig. Welk een reeks van saamgespannen snooden!
\'t Verdwaasde Heidendom, de hartgenekte Joden,
de onheilge Priesterstand uit Arans heilig zaad,
de schendige Overheen, de Phariseesche Raad,
Herodes, met het bloed des Doopers nog bedropen,
(•) Matth. XII:i8—2i.              (f) i Sam:VIII: 7.
-ocr page 384-
37°                                  GOD MET ONS.
Pilatus, voor de gunst eens Keizers steeds te koopen.....
doch o ontzettend! o volheerlijk Godsbestuur!
o nacht van strijd en angst! o schrikdag! \'t Is het uur
der macht der duisternis. Op! Satans lijftrawanten!
Stort heel uw helwoede uit op \'t hoofd der Godsgezanten!
Valt aan! verdrukt! benaauwt! verguist, terwijl gy \'t moogt\'.
\'t Is u gegeven! Hy, de Midd\'laar, wordt verhoogd,
volmaakt, geheiligd door Zijn lijden, door het plengen
zijns bloeds! Gy triumfeert?___ Wat kunt gy, dan volbrengen
dien vast besloten Raad, voor dat gy-zelf bestondt,
op waarheid en gena van eeuwigheid gegrond?
Ja! zy, zy hebben zelf de aloude profecijen
vervuld! — Aanschouwt hun eind, verheven Englenrijen!
Aanschouw het, heiige schaar in Vader Abrams schoot,
eer Christus leed in \'t vleesch, reeds zalig door Zijn dood!
Aanschouwt het, heemlen! en, getuig het, o gy aarde!
De Heilige Isrels is verkocht voor zilverwaarde,
de Onzondige is doorboord aan \'t zondevloekhout, God
wreekt aan Zijn eigen Zoon \'t geschonden Wetgebod!
De Christus lijdt! voor u! voor u werd Hy geslagen,
voor u bespot, gesmaad, uw last heeft Hy gedragen,
o gy, gezegenden des Vaders! Hy voldoet!
Hy, in uw plaats verkocht, Hy koopt u met Zijn bloed!
Zijn handen zijn doorboord, Zijn voeten zijn doorgraven!
Zij deelen door het lot Zijn kleedren, en zy laven
de dorst Zijns stervens met hun edik.....\'t Is voorzegd!
\'t Is onzer zielen prijs, \'t is de eisch van \'t hemelsch Recht!
Hy heeft de straf getorscht van Adams overtreden,
voor de overtreders heeft Hy boetende geleden!
Triumf! op \'t kruisaltaar is \'t Lam van God geslacht!
\'t Is \'t eeuwig offer der Verzoening. ... \'t Is volbracht!
\'t Is volbracht! Hy zegepraalt! —
Zondeschuld! gy zijt betaald.
Dood! gy zijt verslonden.
Slangenkop! gy zijt vergruisd,
wy, met Christus u gekruisd,
heilloos rijk der zonden!
-ocr page 385-
GOD MET ONS.
371
Jesus Christus gaf den geest!
\'t Uur des lijdens is geweest,
de oude mensch, gestorven!
Leggen we in des Heilands graf
zielenangst en doodvrees af!
Heil is ons verworven!
Ja! de Heer is opgestaan!
All\' gy Englen! bidt Hem aan!
Looft Hem, Uitverkorenen!
Juicht in Zijn verrijzenis,
wien Zijn bloed ten losprijs is,
Gode weêrgeborenen!
Gy zijt opgestaan, o Heer!
\'t Treurend Godsvolk zag U weer!
Gy zijt opgevaren
by \'t triumfbazuingeklank,
by den daverenden dank
aller hemelscharen!
Gy zijt opgevaren, Heer!
\'s Dwinglands sterkten wierpt Gy neer,
om Uw volk te slaken!
Zijn gevanknis werd Uw buit!
Stort Uw kracht, Uw gaven uit,
om ons vrij te maken!
Onze Heiland! onze God!
in Uw Midd\'laarshand is \'t lot
aller wereldmachten!
tot bewaring van Uw Kerk,
boven al de woede sterk
aller hellekrachten!
Tot verzeekring in den strijd,
aan Uw heilgen Naam gewijd,
krachtig ter viktorie!
tot Ge in \'s Vaders heerlijkheid,
Rechter vol van Majesteit,
wederkeert in glorie!
-ocr page 386-
37*
GOD MET ONS.
God met ons, Emmanuül!
overwinnaar van de he!!
allen schrik verdrijft Gy!
Raze Satan! stijg\' de nood!
dage de onverbidbre dood!
God met ons, die blijft Gy!
God met ons, in \'t vleesch op aard!
Thands onzichtbaar geopenbaard
door den geest des levens!
In elk harte, dat versmacht
naar die zielsvervullingskracht,
moê des aardschen strevens !
Ja! de Heer is opgestaan!
\'t Licht van God is opgegaan!
spoed U, hemeltijding!
uit Judcaas moederkerk
tot der verste Heidnen perk,
de aarde tot verblijding!
Hemelsch Sion! Gy verschijnt!
\'t Aardsch Jerusalem verdwijnt!
Vliedt, ondankbre Joden !
tot ge u nederbuigt voor Hem,
Wiens door u miskende stern
opwekt uit de dooden!
1826.
                     ____________
AAN MIJNE EGADE,
TER HARER VERJARING,
den Tweeden April 1826.
Laat (ons) alzoo onze dagen tellen, dat wy een wijs
hart bekomen
                                Ps. XC : 12.
Ik vond benaauwdheid en droefenis. Maar ik riep
den naam des Heeren aan, (zeggende): Och Heer, be-
vrijd mijne ziel. De Heer is genadig en rechtvaardig,
en onze God is ontfermend. — Ik zal den beker der
verlossingen opnemen, en den naam ües Heeren aan-
roepen
                                               Ps. CXVI.
Wederom een dag van zegen,
onzen harten opgegaan !
Nieuwe vreugd, van Hem verkregen,
voor wiens aangezicht wy staan,
-ocr page 387-
AAN MIJNE EGADE.
37
om Hem eer en dank te brengen,
om Hem stroomen lofs te plengeu
uit een overstelpt gemoed!
Hem, die nimmer zeegnensmoede
my voor d\' ergsten slag behoedde,
vloei\' de zangtoon! Hy is goedl
Ja! Hy hoorde, toen uw sponde
me in de zielsverzuchting zag
van de siddring voor een wondu,
die geen balsem heelen mag!
Zijn verhooring mocht ons blijkjnl
Dood en ziekte moest bezwijken!
Uit de duisternis rees licht!
Hy, de Heiland, de Albehoeder
sterkte, redde, maakte u moeder.....
van een thands verengeld wicht.
Dierbre! een traan bedaauwt uw oogenl
\'k Schrei met u! weerhoud ze nietl
maar het harte steeds ten hoogen!
vol van weemoed, geen verdriet!
\'t Geen Zijn Liefde ons heeft gegeven
voerde Hy niet uit het leven,
maar ten leven zalig in!
\'t Geen één uur ons hier verheugde,
heeft thands eeuwge hemelvreugde,
zielsbedroefde hartvriendin!
O! wat weldaan, by het lijden
van het angstig oudrenhart!
O! wat goddelijk verblijden,
by de zielverscheurbre smart!
Ach! wy zagen \'t telgjen leven!
Onze lippen mochten kleven
aan zijn nog bezielden mond!
en wy mochten in zijn trekken
\'t onbeschrijfbre merk ontdekken,
dat .en kind van God verkondt!
\'t Oudrenharte zag hem leven,
zag hem lijdend, stervend, dood\'
-ocr page 388-
AAN MIJNE EGADE.
374
maar het mocht hem wedergeven
met een hoop, die God-zelf bood!
\'t Engeltjen verliet zijn hulsel,
dat van onder \'t kerkverwulfsel
opstaan zal ten jongsten dag;
uit het zelfde grafgesteente,
waar ook eenmaal ons gebeente
den bazuingalm wachten mag!
Wel! de knieën dan gebogen
in den tempel onzes Gods!
Lof gebracht aan \'t Alvermogen!
lof in Christus, onzen Rots!
Dank gebracht voor angst en lijden !
dank voor redding en verblijden
in dit vreemdlingsland der stof!
Dank voor \'t spruitjen, kort van dagen,
dat onze oogen naauwlijks zagen,
of God plantte \'t in Zijn hof!
God van heil! God onze Vader!
Onbegrijplijke! immer goed!
breng ons steeds Uw liefde nader
door des Een\'gen zoenend bloed!
Stort Uw volheên van genade
op de teêrgeliefde Gade,
op het dierbre huwlijkspand,
die Uw gunst my liet behouên,
die \'k met kinderlijk vertrouwen
veilig wete in Uwe hand!
Moge ons steeds Uw Liefde laven!
Heilig ons en vreugde en smart:
Heilig ons Uw milde gaven!
Heilig d\' echtknoop van ons hart!
Leer ons onze dagen tellen,
dat ze niet daar henen snellen
met des werelds ijdlen schijn,
maar in zonde- en zelfverzaking,
in geloof en heiligmaking,
aan Uw dienst verbonden zijn!
-ocr page 389-
AAN DS. L. H. BAHLER.                           375
AAN Ds. L. H. BAHLER.
Getrouwe, wien geen eeuw van ongeloof en laster
in d\' ijver van Gods Kerk geschokt heeft, of ontzet,
maar die, in \'t heilgeloof van \'t Godlijk woord steeds vaster,
zijn vijand weer boodt met de waapnen van \'t gebed!
Hoe doet Gy \'s jonglings hart, aan \'s Heilands dienst geheiligd,
door \'t voorbeeld, dat Gy geeft, van krijgsdrift opengaan!
Wanneer \'t Uw achtbre kruin, steeds door zijn hand beveiligd,
nog onbezweken ziet in Zijn geleedren staan.
Ja! menig vuurgen strijd hebt Ge in Zijn kracht gestreden,
van dat Uw eerste jeugd zich op dien baan begaf!
Maar immer was Hy trouw, wiens Naam Gy hebt beleden;
de vuurpijl van de hel stuit op \'t geloofsschild af.\'
Uw leeftijd zag d\' orkaan zich over de aard vergaren,
die mensch- en duivlendom door één verwarren moest;
uw leeftijd zag den val van troonen en altaren,
en Kerk en Vaderland in \'t stormgeweld verwoest!
Door de Almacht dier Gena, wier eer Gy mocht verkonden,
bleeft Gy voor d\' ijdlen klank dier Alverdraagzaamheid,
die niets wil dulden, dan den gruweldwang der zonden,
by d\' afval om U heen, verzekerd, onverleid!
In tranen by \'t geweld der Kruisverloochenaren,
maar moedig in de hoop op \'t eeuwig levend Woord,
bleeft Ge op de onfeilbre Ster van Judaas Koning staren,
en wandeldet Uw weg in \'s harten eenvoud voort
O! hebt Ge ook jaar aan jaar op \'t pad door U verkoren,
van d\' ochtend tot de nacht bevochtigd en gezaaid,
geen arbeid op dit veld gaat immermeer verloren —
de vrucht wordt eens wellicht nog door Uw kroost gemaaid!
Ja! meer nog! uit dien vloed van gruwelen en logen,
die \'t ondergaand geslacht zal storten op \'t heelal,
-ocr page 390-
AAN DS. L. H. BAHLER.
37"
ontwikkelt zich een plek, reeds zichtbaar voor onze oogen,.
dien \'s hemels reine daauw op nieuw bevruchten zal.
Neen! Vroomen! wanhoopt niet, om dat die velden dorden,
die \'t dankbaar voorgeslacht zoo heerlijk bloeien zag!
Hy leeft, die aarde en zee en hemelen deed worden,
Hy schept uit jammer heil; Hy uit den duister, dag!
Hy doet de levenden ter helle nederdalen!
Hy roept de doodcn, dat zy leven — \'t is volbracht\'.
Hy, laat Hy op Zijn kerk een blik van zegen stralen,
geeft duizendvoudig weer wat ge onherstelbaar acht!
Elia bad tot Hem: de regen daalde neder
op d\' uitgeblaakten grond van Achabs schendig rijk:
Eliaas kracht, o Heer! keere in Uw kindren weder,
en, ja! de Godsrivier stort over dam en dijk!
Ziet daar! een kleine wolk is uit de zee gestegen,
nog door geen oog gezien, nog door geen hoop vermoed E
Weldra! en heel de lucht giet plassen uit van regen,
van regen, die het zaad der Godskerk rijpen doet!
Geloovigen, grijpt moed! met wierook van gebeden
den wederkeer verhaast van d\' onweêrstaanbren Geest!
Met d\' ijver voor Gods eer den Basisdienst bestreden!
en \'t hemeltergend juk van d\' Eeuwgeest zij geweest!
Spreekt, predikt, dondert! rukt den afgod van zijn zetel,
die \'t afgekeerd verstand van Neêrlands volk verblindt!
Geen trouw aan Christus naam was ooit voor God vermetel;
laat smalen, wie Hem haat! Gy! strijdt en overwint!
Getrouwe dienstknecht Gods! wellicht!.... en ook Uwe oogeiv
voor dat hen \'t morgenrood der Eeuwigheid bestraal\',
aanschouwen den triumf van Jesus Alvermogen,
in de aldoordringbre kracht der heiige Pinkstertaal.\'
Verkondig, sterk in Hem, Zijne eeuwig rechte wegen!
in spijt van hel en haat en laffe spotternij!
Op \'t Herdersampt verblijft Gods steeds vernieuwde zegen!
waar niet des Schepsels naam verheerlijkt wordt, maar Hy l
1826.
-ocr page 391-
PA ASCHZ ANGEN.                                  377
PAASCH ZANGEN.
I.
HET KRUIS.
Gaat het ulieden niet aan, gy allen, die over weg gaat?
Schouwt het aan, en ziet, of er eene smart zy, gelijk mijne
>mart die my aangedaan is, waarmede de Heer my bedroefd
heeft ten dage der hittigheid zijns toorns.
Klaagl. I: ia.
Wijze: Fr. Cant. 13.)
o! Hoe duister, hoe ontzettend,
zielverscheurend, hartverplettend
was dat schrikverwekkend uur,
toen het vlekloos Lam geslacht werd,
en de losprijs aangebracht werd,
der gevangen creatuur!
Toen de losgelaten Booze
aan den Schuld- en Zondelooze
zijn verwoede klaauwen sloeg,
toen de Godmensch voor de Zijnen,
doodsbenaauwdheid, hellepijnen
in \'t geheiligd lichaam droeg!
Toen Gethsemane Zijn klachten
in dien aakligsten der nachten,
in dien bangsten strijd vernam;
daar de Paaschmaan somber lichtte
op dat hemelsch aangezichte,
van \'t verzoenend bloedzweet klam!
Toen de snoodste der verraderen
zijn verkochten Heer dorst naderen,
met een kus gevangen nam;
toen de Christus zich liet vinden,
zich liet grijpen, zich liet binden,
als een weerloos offerlam.
Toen de vierschaar der godloozen,
de Vergadering der boozen,
-ocr page 392-
PAASCHZANGEN.
tegen Hem ten oordeel zat,
wien de Wet Gods Zoon verklaarde,
wien als Richter van heel de aarde
vader Abraham aanbad!
Toen Pilatus zijn geweten,
in zijn Gabbatha gezeten,
uit laf harte vrees verried;
aan den moedwil der soldaten,
aan den eisch der onverlaten,
den Rechtvaardige overliet.
Toen de Koning, Davids Zone,
met de scherpe doornenkroone,
in het spotkleed, buitenkwam,
al den smaad droeg van die snooden,
en den bloedkreet van de Joden,
overdekt van smart, vernam!
Toen de Heilige der heugen,
wien Zijn Almacht kon beveilgen,
\'t alleruiterste onderging;
en, by \'t lasteren der scharen,
tusschen raauwe moordenaren
aan \'t vervloekte kruishout hing!
Toen de Man, by wien geen zonden,
geen bedrog ooit werd gevonden,
uit de diepten van zijn hert,
dat ontzettend woord deed hooren,
en de Zone, d\' Eengeboren,
van Zijn God verlaten werd!
Gy, aanschouwers uit den hoogen!
Englenscharen! dekt uwe oogen
voor die aartsverborgenheên!
Wereld, hoort het met verschrikking!
Hoort het, zondaars! met verkwikking,
WlB dat alles heeft geleên!
-ocr page 393-
PAASCHZANGEN.
379
Die Gekruiste, die Verwonde,
die tot vloek gemaakte en zonde
is de Temmer van de hel,
is de Vorst der hemellingen,
is de Schepper aller dingen,
is de God van Israël!
Ja! verneemt het, heel gy aarde!
Wat der tijden volheid baarde;
menschenzonen! komt en ziet!
\'t Is Gods woord, dat hier vervuld won\'*.!
\'t Is Gods raad, die hier onthuld wordt:
\'t Is Gods wil, wat hier geschiedt!
Voor de zonden der Verkoornen,
in hun strafschuld gantsch verlocrnjn,
levert God Zijn\' eigen Zoon;
en Hy stelt op d\' eigen stonde,
al den grouwel van de zonde,
al Zijn zondaarsmin ten toon!
\'t Recht van God, op \'t felst geschonden,
eischt voldoening van de zonden,
maar zijn blced koopt zondaars vrij!
Ziet! Gerechtigheid en Vrede
stemmen hier tot vrijspraak mede,
naar de aloude profecij. (*)
Daartoe kwam dat Woord op aarde,
dat de Maagd te Bethlem baarde,
spruit en Hoofd van Davids huis!
om te dienen, om te lijden,
om ten bloede toe te strijden,
om te sterven aan het kruis.
Ach! die oogen, die \'t aanschouwen!
Ach! die teedre, zwakke vrouwen,
die van verre staan, en \'t zien!
Ach! wat tranen! ach! wat klagen!
want de Herder werd geslagen.
en de ontstelde schapen vlièn!
O P»- LXXKV : ii.
-ocr page 394-
380                                  PAASCHZANGEN.
By het kruis stond Jesus moeder,
zonder Zoon meer, zonder hoeder,
en het zwaard ging door haar ziel! (*)
O, gy heemlen! zaagt ge ooit smarte,
als die aan dat moederharte
op dien stond te beurte viel?
O! hoe duister, hoe ontzettend,
zieldoordaavrend, hartverplettend,
was dat schrikverwekkend uur,
dat den Zoon van God Zijn leven
voor \'t behoud zag overgeven
der gevallen creatuur!
De aarde siddert, rotsen kraken,
dooden in het graf ontwaken!
Jesus Christus geeft den geest!
En de voorhang van den tempel
scheurt in tweeën tot den drempel! —
De eerste schepping is geweest!
Golgotha! gy zaagt dat wonder!
\'t Licht der heerlijkheid gaat onder,
en het daglicht keert tot nacht!
Maar die nacht weldra wordt klaarheid,
al wat schaduw was, wordt waarheid!
\'t Is vervuld, het is volbracht!
Ja! volbracht zijn al de woorden,
die de Godspropheten hoorden!
Ja! vervuld is \'t Recht der Wet!
Onze wonden zijn verbonden,
onze zonden zijn verslonden,
en de slangenkop verplet!
In het kruis zal \'k eeuwig roemen!
en geen wet zal my verdoemen;
Christus droeg den vloek voor my!
Christus is voor my gestorven,
heeft gena voor my verworven!
\'k ben van dood en zonde vrij!
O I-uc. II: 35.
-ocr page 395-
PAASCHZANGEN.                                 381
Zalig, die in Hem gelooven!
O! bestraal ons hart van boven,
Geest der Waarheid! God van heil!
Dat mijn ziele zich verlieze,
(dit\'s het deel, dat ik verkiezc!)
in die liefcle zonder peil!
Looft, o Sion! prijst uw Heere!
De aarde luister\', t Lam ter eerc,
naar uw heilig psalmgebruisch!
Looft Hem, die de hel verplette!
Looft Hem, die Zijn volk ontzette!
Looft uw Koning aan het kruis!
Il
DE RUST IN HET GRAF.
En op den Sabbath rusteden zy naar het gebod
Luc XXIII : 56.
A.
Op den Zevenden der dagen heeft de Almachtige gerust
van den arbeid Zijner handen, Zijner oogen vreugde en lust!
Aard en hemel stond geschapen, man en gade, dag en nacht!
De eerste Schepping! \'t eerste Menschdom! de eerste Sabbath! —
(\'t Was volbracht.
B.
Op den Zevenden der dagen rustte Jesus in het graf
van den arbeid Zijner ziele, die Hy willend overgaf!
Scheppings-
kracht:
— \'t Is vol-
bracht!
In de zwakheid van den kruisdood werkt een nieuwe
\'t Is Vervulling! \'t Is Verzoening! \'t Is Verlossing!
III.
(Wijze: Psalm 66.)
o Rustdag, lieflijkste der dagen!
hoe welkom was uw stilte aan \'t hart
van Jesus vrienden, moê van klagen,
en schier verslonden in hun smart!
Gy waart hun eerste troost na \'t lijden
-ocr page 396-
382
PAASCHZANGEN.
van hun Verlosser, Heer en God!
en de eerste lichtglans van verblijden
ging uit van \'t Vierde Wetgebod!
Dit is de Sabbath van Gods kindren!
dag van verandming, hoop en troost!
dien al de gramschap niet zal hindren,
van \'t Phariseeuwsch verbasterd kroost! (*)
Nog is de raad van woede aan \'t koken,
die Gods Gezalfden overgaf!
Den Sabbath hebben zy verbroken —
de Heer des Sabbaths rust in \'t graf!
Gy Volk, wien \'t Leven werd verworven!
brengt by dat graf uw Heiland lof!
De Vorst des Levens is gestorven!
De Heer der Glorie ligt in \'t stof!
Aanbidt dat wonder der genade!
Ziet, waar uw Meester werd gelegd!
Slaat Zijne onfeilbre wegen gade!
Hoort wat het Godsorakel zegt!
Zy hadden wel by moordenaren
\'t deel des Onzondigen gesteld;
maar Hem, wiens kruis ons heil moest baren,
was in Zijn dood reeds eer voorspeld!
De Raadsheer van Arimathéa
neemt Zijn doorstoken lichaam af!
De dochteren van Galiléa
zien Jesus in des rijken graf! (f)
Ja! \'t heilig lichaam rust in de aarde,
en, nederdalend in haar hert,
neemt weg den vloek, die haar verzwaarde,
sints de eerste mensch gevonnisd werd!
Komt! laat ons Josephs hof bezoeken!
Daar werd begraven onze schuld!
Daar ligt in graf en hoofdzweetdoeken
de hoop der heerlijkheid gehuld!
(•) Matth. XXVII : 6a—66.
(t) Jei. LUI: 9. Matth. XXVII: 57 en volg. Luc XXIII: 50—55.
-ocr page 397-
383
PAASCHZANGEN.
Daar is uw zegepraal begonnen,
o Gods verkoren Israël!
De leeuw van Juda heeft verwonnen!
Hy neemt de poorten in der hel!
Hy heeft volstreèn! Hy legt zich neder !
Hy rust, wie zal Hem op doen staan ? (*)
Hy-zelf, Hy neemt zijn leven weder!
En — dat de kerkers opengaan!
Ja! nog een weinig! en de Waarheid
zal spruiten uit des aardrijks schoot! (f)
Een nooit geziene zonneklaarheid
stijgt uit de diepten van den dood!
Het Jubeljaar is thands voldragen,
door de oude schaduw wet verkond!
Versmelt, o Zevende der dagen!
In d\' Eersten dag van \'t Nieuw Verbond.
IV.
DE OPSTANDING.
God zal ze helpen in \'t aanbreken des morgenstonds.
Ps. XLVI : 6.
A.
Op den eersten dag der dagen bracht Jehovah en Zijn Woord
hemel, aarde, en al haar heiren, uit het niet ten aanzijn voort!
Duisternis bedekte d\' afgrond en des aardrijks aangezicht!
Maar God sprak het woord der Almacht, Daar zij licht, en
daar was Licht!
B.
Op den eersten dag der weke, voor den daauw des morgenroods
rees de Godmensch uit de banden des te niet gebrachten doods!
Onverderflijkheid en Leven werden aan het licht gebracht!
en de Zon der Nieuwe Schepping brak d\' aloude zondenacht!
(Wijze: Gez. 30.)
In den vroegen morgenstond
heeft Gods Woord Zijn Sioniten,
(•) Gen. XLIX: 9. Openb. V : 5.             (f) Ps. LXXXV: 1».
-ocr page 398-
3«4
PAASCHZANGEN.
redding uit de ellend verkond,
waar liun tranen overvlieten!
\'t Werd beloofd, en \'t is voldaan!
Onze Heer is opgestaan!
Vrijgekochten uit den dood!
Staakt uw schreien! wilt niet zorgen!
zie; naar Hem uit in uw nood,
als de wachters op den morgen!
\'t Lioht moge op- en ondergaan!
maar de Heer is opgestaan !
O mijn ziel! wanneer de nacht
des verlwijflens, des bestrijdens,
u bestormt en aanvecht, wacht!
\'t Allerdonkerst uur des lijdens
zal in blijdschap overgaan!
want de Heer is opgestaan!
Uitverkoren kerk van God!
wil voor \'t helgeweld niet schroomen!
Veilig, zeker blijft uw lot,
schoon uw Heer schijnt weggenomen!
Ook uw morgenstond spoedt aan!
Sions Vorst is opgestaan!
\'t Onverganklijk Levenslicht
rees met gantsch ontdekten luister
uit de smaadheid van \'t gericht, (*)
uit der graven sombren kluister!
\'t Nachtuur is voorbij gegaan!
\'t Licht des Heils is Opgestaan!
Hemelglans en gloed bestraalt
\'t graf, bezegeld door de Joden!
De Englen Gods zijn neergedaald,
de aardsche wachters zijn gevloden 1
Beving grijpt de wereld aan!
Onze Heer is opgestaan!
(•) Jes. LUI: 8.
-ocr page 399-
PAASCHZANGEN.
\'t Graf is ledig! nadert! ziet!
o door trouw gedreven vrouwen!
zoekt Hem by de dooden niet,
dien geen doodsgeweld kon houên!
De Engel-zelve kondt het aan:
dien gy zoekt, is opgestaan!
Kloeke, teedre Magduleen!
gy, gy mocht Hem \'t eerst aanbidden!
Hoog bevoorrechten! spoedt heen!
meldt het in der broedreu midden!
zegt vooral het Petrus aan,
dat zijn Heer is opgestaan!
Maar ook hy zal nog dees dag
aan des Meesters voeten weencn,
dien hy schuld belijden mag,
die vergeving wil verleenen!
Jesus neemt den boetling aan!
daartoe is Hy opgestaan!
O! op Emmaus pad te zaam,
diep bedroefde wandelaren!
u, vereenigd in Zijn naam, (*)
l.omt Hy-zelf de Schrift verklaren!
Welk een blijdschap grijpt u aan!
Isrels Heil is opgestaan!
Heiige schaar! gelooft ge nu?
Jesus-zelve brengt U vrede!
Jesus ademt over u,
en Hy deelt Zijn Geest U mede! (f)
\'t Is geen droom, geen ijdle waan!
Hy is waarlijk opgestaan!
Thomas! neen! geen twijfel meer!
zie die handen! zie die zijde!
\'t Is de Meester! \'t is uw Heer!
\'t is uw God, die u bevrijdde!
O Luc. XXIV : 15. Matth. XVIII: 20. (t) Joh. XX : m,
-ocr page 400-
PAASCHZANGEN.
Staar Hem met aanbidding aan!
Waarlijk! Hy is opgestaan!
By het GaHlcesche meer, (")
zagen honderden van oogen
den verrezen Heiland weer;
en voor Hem in \'t stof gebogen,
hieven zy den juichkreet aan:
ja! de Heer is opgestaan!
Ook uw oog aanschouwde Hem,
o der jongren jongstgeboren,
en uw oor vernam Zijn stem!
Laat het tot Damaskus hooren,
kondig het der wereld aan:
\'k zag Hem! Hy is opgestaan!
Isrel! gy ook zult Hem zien,
dien uw Vaadren hopend wachtten!
en aan \'t Gods Lam hulde biên,
dien uw Overpriesters slachtten!
Neen! uw zaad zal nooit vergaan!
Davids Zoon is opgestaan!
Eens zal aller oog Hem zien!
Alle zondaars, alle volken!
alle knie Hem hulde biên,
als Hy weèrkomt op de wolken!
Beeft, verharden! schouwt het aan!
Ja! de Heer is opgestaan!
O! die dag van heil en loon!
dag van j ubel, dag van glorie!
als de in God ontslapen doón,
zullen opstaan in viktorie!
\'t Eeuwig Licht is opgegaan!
Onze Heer is opgestaan!
O die dag, die dag van loon!
O die dag, die dag der wraken!
XV: 6. Matth. XXVIII: 7.
-ocr page 401-
337
PAASCHZANCüN\'.
als de Richter op den troon
van den vollen toorn zal blaken!
\'t Rijk der zonde moet vergaan!
\'t Lam van God is opgestaan!
Ja! de Heer is opgestaan!
Gods bazuinen zullen klinken!
de eerste dingen zijn vergaan,
nieuwe heemlen zullen blinken!
Nieuwe tijden vangen aan —
God is scheppend opgestaan!
V.
LOFZANG.
Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen
de kracht en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer.
en heerlijkheid, en dankzegging. Openb. V:i2.
(Wijze: Gez. 1.)
Ilallelujah! Lof zij het Lam!
die onze zonden op Zich nam!
wiens bloed ons heeft geheiligd!
Die dood geweest is, en Hy leeft! (*)
Die \'t volk, dat Hy ontzondigd heeft,
in eeuwigheid beveiligt!
Don Koning op des Vaders troon
den Eerstgeboren uit de doón,
den Bloed- en Heilgetuige! (f)
der Vorsten Vorst, der Heeren Heer,
zij heerschappij, en dank, en eer!
dat alle knie Hem buige!
Lof zij het Lam, Gods Medgezel, (?)
uit Davids Zaad d\' Immanuel!
God, in het vleesch verschenen!
In Hem, die wederkomen zal,
in Hem aanbidde \'t gantsch Heelal
Jehovah den Drkéénen I
(•) Openb. 1:17, 18.                   (t) Openb. I: s.
(() Zach. XIII: 7. Matth. XXVI: 31. Openb. V: 13.
-ocr page 402-
PAASCHZANGEN.
Aanbidt den Vader in het Woord!
Aanbidt den Zoon, aan \'t kruis doorboord!
Aanbidt den Geest uit beiden!
Van Zijn gemeenschap, Zijn gena,
Zijn liefde en trouw, Hallelujah!
zal ons geen schepsel scheiden.
HEM EL VA ARTS LIED.
God vaart op met gejuich, de Heer met $e!:!
der bazuin.
                   Ps. XLVIII: 6.
(Wijze: Ps. 33.)
De dag der krooning is gekomen!
O all\' gy Vorsten! kust den Zoon!
Hy heeft de helburcht ingenomen!
De Triumfeerder stijgt ten troon!
Aarde en Hemel galmen!
Sion! van uw psalmen
davert het Heelal!
God is opgevaren!
met gejuich der scharen!
met bazuingeschal!
Dien dag reeds groette met verlangen
het heil verbeidend voorgeslacht!
Dien riepen ze uit met ommegangen,
toen de Arke Gods werd opgebracht! (*)
Met gewijde reien,
trommels en schalmeien
vierde reeds dit feest,
dezen dag der eere
van zijn Zoon en Heere (f),
David in den Geest!
De schaduwbeeldtnis is verdwenen,
die Isrel door \'t geloof verstond!
En in zijn Tempel is verschenen
de Levende Ark van \'t Godsverbond. {%)
VI en:o volg.: Ps. XLVIL Ps. LXV1II.
XII: 37.
                   ($) Openb. XI: 10.
-ocr page 403-
389
HEMELVAARTSLIED.
Buigt u voor den drempel
van dien hemeltempel,
Kerke Gods op aard!
Looft Hem in den hoogen,
Heilgen, voor wier oogen
God zich dus verklaart!
Ge ontsloot u voor den Vorst der eere,
o poorten der gerechtigheid! (*)
Ge ontfingt der legerscharen Heere
in Zijne Middlaarsmajesteit!
Jesus daalde neder!
Jesus keerde weder
in Zijn heerlijkheid,
daar Hy voor de zijnen,
tot Hy zal verschijnen,
bidt, en plaats bereidt!
De Heere sprak tot mijnen Heere:
„Zit aan mijn rechterhand met mij!" (f)
Dat alle hoogheid zich verneêre
voor \'t schepter dezer heerschappij!
Leg de waapnen neder
voor dien Draakvertreder,
overwonnen hel!
Schuddet Hem uw palmen,
wierookt Hem met psalmen,
Geestlijk Israël!
De glorie straalt uit dien Behouder,
dien \'t bloedig zweet werd uitgedrukt!
De Heerschappij rust op dien schouder,
die onder \'t kruishout ging gebukt!
Dien de Heidnen hoonden,
en met doornen kroonden,
heerscht als aller Heer!
Dien de wereld smaadde,
dien de vloek belaadde,
leeft, gekroond met eer!
(•) Ps. XXIV: 9> 10.         ft) P»- CX : 1. Openb. III: ai.
-ocr page 404-
390
HEMELVAARTSLIF.D.
In U verheugt zich thands die Koning,
o Kerk, Zijn uitverkoren Bruid!
Op U, tot eeuwge trouwbetooning,
strooit Hy de gaven zeegnend uit! (\'!\'
Vier met Hem viktorie
op den dag der glorie
van des Menschen Zoon,
op den dag der krooning
van den Vredekoning,
Priester op Zijn troon! (f)
Ci ontfingt die gaven, blijde scharen,
thands geen verlaten weezen meer! (C]
Gy zaagt uw Heer ten hemel varen —
de Heiige Geest daalde op U neer!
De Engelen daarboven,
met de Heilgen, loven
God, op aard geweest!
en de Kerk beneden
ziet Zijn plaats betreden
door Zijn eigen Geest!
Laat ons steeds hopen, bidden, waken.
en ons versterken in ons Hoofd!
Ook heden wil Hy vreugde maken
aan al wie dezen Geest gelooft! (*\')
Gy werdt opgenomen,
Gy zult wederkomen,
onze Hemelvorst!
Gy stort uit den hooge
stroomen op het drooge,
laving aan wie dorst! (ff)
Laat aarde en hemel zich verbinden,
thands door Zijn bloed verzoend te zaam,
om voor dien Name lof te vinden,
die hooger is dan alle Naam! (§§)
(•) Ps. LXVHI:io. Eph. IV : 8-13.          ft) Heb. VU: 1,3. Ps. CX:«-
(S) Joh. XIV: 18.                 (•\') Joh. XIV: 36. XV: iC.
(tt) Jes. XLIV:a.               (J$) PhiL U:6—11.
-ocr page 405-
HEMEL VAARTSLIED.                                   391
Van triumfzanggalmen,
van Hosannapsalmen,
davere \'t Heelal!
God is opgevaren!
met gejuich der scharen!
met bazuingeschal!
PINK STERZANGEN.
I.
Niemand kan zeggen Jesus den Hecre te zijn,
dan door den Heiligen Geest.
1 Cor. XII: 3.
Een Pinkstergalm, ontsprongen aan de snaren
van d\' Isrelliet, die zijn Messias vond!
Eer zij den Geest, die \'t alles kwam verklaren,
wat de Oude Schrift van \'t Rijk des Heils verkondt!
Eer zij den Geest, door wien wy \'t licht ontfingen,
die levend maakt, en levendigen sterkt!
O! dat van Hem Hy-zelve ons leer\' te zingen,
die \'t heilgeloof in onze harten werkt!
\'t Is deze Geest, die op de waatren zweefde,
aleer het licht zich afscheidde uit den nacht. (*)
God sprak, Hy blies! en alle schepsel leefde,
dat door het Woord te voorschijn was gebracht! (f)
Dat is de Geest, die op de Apostlen daalde
op \'t Pinksterfeest van Sinaïs verbond!
Dat is de Geest, wiens vuurdoop hen bestraalde; (§)
Hy kwam! Hy blies! De Christenkerk bestond!
o wonderdag! o dag der Eerstelingen
van gaven, hier des hemels, niet der aard!
o hoogtijdsdag, waarvan de Zienders zingen,
aan wie de Geest Zijn toekomst heeft verklaard! {\'*)
hoe zaagt gy dus op ééncn stond volbrengen,
wat eeuwen lang verlangd werd en voorspeld?
en over \'t volk de volle stroomen plengen
der heilfontein, die uit de Godsstad welt? (ff)
(\') Gen. 1:2, 3.              (f) Ps. XXXIII: 6.              ($) Luc III: 16.
O Ham.1. II: 16 en volg. (ft) Opcnb. XXII: 1. Zach. XIII : 1. XIV: 8.
-ocr page 406-
PINKSTERZANGEN.
392
God heeft Zijn Zoon verheerlijkt, en de Bede
des Voorspraaks aan het arme volk volbracht!
De Koning legt op Zijn Gezanten vrede,
en heerlijkheid, en wetenschap, en kracl
Zijn zalving is \'t, ten hemel uitgegoten,
die \'t hart vernieuwt, en hart en mond ontsluit;
en ziet! de zaal, nog korts door vrees gesloten, (*)
gaat open, en de Apostelschaar treedt uit!
Thands is het uur der zielenvangst verschenen,
waartoe de Heer de visschers tot Hem riep! (j)
De twijfel is uit aller hart verdwenen!
De Geest getuigt, dat hen de Geest herschiep! (?)
Die voor het oog der dienstmaagd driemaal beefde,
betuigt het thands met teeknen keer op keer,
dat Jesus, dien zy kruisigden, herleefde,
en leeft en heerscht, Messias, Vorst en Heer!
Wiens Koninkrijk Profeet en Wet verkonden,
Hy, Zone Gods, en Davids Zaad te zaam!
in Hem alleen vergevinge der tonden!
De zaligheid is in geen andren naam! (**)
Die stem verneemt in allerhande talen,
uit allen oord vergaderd naar de Wet, (ff)
heel Israël in Sions tempelzalen!
Jerusalem getuigt het en ontzet!
De duizenden zijn in hun hart verslagen, (§§)
en Sion wordt van kinders als benaauwd! (***)
God zond Zijn Woord, God doet het vruchten draden!
Het huis van God wordt zouder hand gebouwd!
Van kracht tot kracht, genade tot genade,
verheerlijkt God de heilboón, die Hy zendt!
Wat wonderen slaat hier Judéa gade,
Samarië, en des werelds uiterste end!
De kreuple springt, bezeetnen zijn genezen!
De kranken, wie hun schaduw overzweeft, (fft)
herademen! en dooden zijn verrezen! —
De vijand zwicht, en knarsetandt en beeft!
(•) Joh. XX: 19, 36.         ft) Matth. IV: 19,         <$) 1 Joh. V:6.
(••) Hand. IV : ia.          (tt) Exod. XXIII: 16, 17.         (SS) Hand II: 37.
("•) Jes. XLIX : 19, 20.               (fft) Hand. V: 15.
-ocr page 407-
PINKSTER2ANGEN.
\'t Is vruchteloos, dat tegen hen vergadrde
de Priêstersecte, en \'t Phariseeuwsche rot,
de menigten, de Machtigen der aarde —
hun woede zelf vervult den raad van God! (*)
God doet alom Zijn helden triumfeeren
Des Heeren woord werpt alle hoogten ncèr!
Ook zelfs de wolf zal met het Lam verkeeren, (■)■)
en — Saulus knielt voor Zijn vervolgden Heer!
De Jood valt neer voor d\' aan het kruis Doorstookncn,
en \'t Heidendom aanbidt der Joden God!
Heil over U, verslaagnen, hartverbrooknen!
de heerlijkheid der heemlen is uw lot!
Weest blijde, o gy, wier lasten Jesus torschte,
die op u naamt Zijn\' liefelijken last!
Ja! wordt gedrenkt, gy, voor wie Jesus dorstte ! (§)
door Zijnen Geest, die op U nederplascht!
De Heiige Geest daalt neder uit de wolken,
doorstroomende den uitgedorden hof!
De Heiige Geest blaast over alle volken,
opwekkende de dooden uit het stof! (**)
O Heiige Geest! dooradem ons de harten,
uitbrandende \'t vergif der zondevrucht!
O Heiige Geest! breng troost voor Sions smarten,
doorklievende, gelijk een duif, de lucht!
Eer zij den Geest, die uitgaat van den Vader!
Eer zij den Geest, gezonden door den Zoon!
Eer zij den Geest, den Liefde- en Levensader!
Hem zij Zijn gaaf ten offer aangeboón!
II.
Bidt dan den Heer des oogstcs.
Matth. IX: 38.
(Wijze: Gez. 38.)
Ja! de Trooster is gekomen,
Jesus ging van de aarde heen!
Jesus, van u opgenomen,
liet, o Kerk! u niet alléén!
(") Ps. II. Hand. IV: a«—30.         (t) Jes. XI.
(J) Joh. XIX: 38.                         (tt) Ezech. XXXVII: 1—t4.
-ocr page 408-
394                                P1NKSTERZANGEN.
De Beloofde werd gezonden,
en de Kracht uit God kwam neer! (*)
\'t Past ons juichend, keer op keer,
zijn verschijning te verkonden!
Heden is het Pinksterfeest!
Looft en dankt den Heilgen Geest!
Looft den Geest! Hy is de Heere
God door God uit God gegaan!
Zingt Hem psalmen! geeft Hem eere!
Roept Zijn Naam uit! bidt Hem aan!
Hem, die gaaf en Gever tevens
uitzendt, en gezonden wordt,
God is, en wordt uitgestort!
Looft, o volk! den Geest des levens,
Hem, die schept en wederschept,
dien ge in \'t hart ontfangen hebt!
Looft den God der heilprofeten,
Christus Geest, die in hen wrocht! (f)
door wien Isrel heeft geweten
wat verlossing \'t wachten mocht!
Die de steenen heeft beschreven
van \'t tientallig Wetgebod,
d\' onontwijkbren eisch van God!
Die de Schrift heeft ingegeven,
die haar opent en verklaart,
die ons Jesus openbaart!
Looft Hem, die met vuur gekomen,
die met storm verkondigd is! (§)
Die met licht zal overstroomen
\'s werelds dikste duisternis!
Wonderkrachten, talen, monden, (**)
wijsheid schonk Hy! \'s Heeren zin
stortte Hy den Jongren in,
om den volken te verkonden
(allereerst aan Jacobs huis!)
vrede Hoor den smaad van \'t kruis!
.(*) Luc XXIV: 49. (t)iPetI:n. «) Hand. II: 3, 3. (•») Luc XXI: 15.
-ocr page 409-
P1NKSTERZANGEN.
395
looft den Geest! Uy zal niet wijken
van de Kerk, met bloed gekocht.
Zijn nabijheid zal steeds blijken,
hoe de Vijand woeden mocht!
Vreest niet, o gezochte schapen,
vrees niet weergevonden ziel,
zoo de nacht u overviel!
Zou de Geest des Heeren slapen?
Waakt Hy, schoon geen oog Hem ziet,
voor de kleine kudde niet ?
C\'C.st der kennis, Geest der waarheid,
der genade, der gebeên!
leer ons wandlen by uw klaarheid (*)
in de heilverborgcnheèn!
Doe ons Abba Vader bidden, (f)
zeggen Jesus onzen Heer, (§)
geven U in alles de eer!
Zweef in der Gemeenten midden,
om te heilgen de offerand
van hun hart, en mond, en hand!
Maak ons ook in donkre tijden
hier toch steeds indachtig aan,
dat door strijden, druk en lijden,
\'t volk met Jesus in moet gaan!
lïreek de hardheid onzer harten,
en onze aardsche duisternis!
Voer ons op, waar Christus is!
Lid, verzucht, in vreugd en smarten,
Gy, die Jesus Adem zijt!
voor ons, in ons, t\' allen tijd! (**)
Wil ons tot een tempel maken,
dien uw heerlijkheid vervult,
dat we eens uit het graf ontwaken,
in onsterflijkheid gehuld 1
(•) Ps. XXXVI: ia            (f) Rom. VIII: 15. Gal. IV : 6.
($) 1 Cor. XII: 3.               (•*) Rom. VIII: 26. Gal. IV: 6.
-ocr page 410-
396
PINKSTERZANGEN.
Ook de kwijnende Gemeente
wacht van U het leven weer!
Daal op \'t overblijfsel neer,
op \'t verstrooid en dor gebeente,
dat uw blazing slechts verbeidt, (*)
en \'t herrijst in heerlijkheid!
Wees vooral dat oord gedachtig,
eens de woonplaats Uwer eer,
door Uw invloed eertijds machtig —
thands Uw Nederland niet meer!
Ja! keer weder tot die dreven,
die Gy tot Uw erf herschiept,
waar Ge een volk in \'t aanzijn riept,
dat in heilgen bloei mocht leven,
van Uw vleuglen overschaauwd,
van Uw honig overdaauwd!
Ach! de Heidnen in hun woede
hebben \'t heiligdom vertreên!
Sions Maagd, van smaadheên moede,
ademt nog door hoop alleen!
Ach! Gods gramschap is ontsteken
over een ondankbaar land,
dat, verzadigd uit Zijn hand,
van Zijn dienst is afgeweken,
van Zijn banden zich ontsloeg,
met Zijn vijand zich verdroeg!
Maar die God wil ook vergeven! —
Leven wekker! keer! o keer!
wil op nieuw de lucht doprzweven,
en de vijgeboom wordt teer! (f)
Zend Uw maaiers in de velden,
Heer des oogstes! (§) Geef den groei!
Neerlands Kerk en grond herbloei\'!
Gord in Land en Kerk weer helden
met Uw wapenrusting aan,
om voor de eere Gods te staan!
(*) Ezech. XXXVII: i—14.            (t) Matth. XXIV: 3*.
(j) Matth. X : 38. Hand. XIII: ï.
-ocr page 411-
PINKSTERZANGKN
397
Trooster! Zalver! Gy zult komen
op \'t gebed, door U verwekt!
Van Uw regens, van Uw stroomen
wordt eens de aarde gantsch bedekt.\'
Liefde en ijver zullen blaken,
waar reeds alles scheen verkwijnd,
als de Pinksterzon verschijnt!
Noordenwind! o wil ontwaken!
Zuidenwind! doorwaai den hof! (*) —
Heiige Geest! U zij de lof!
SLOTZANG.
Genade zij u en vrede van Hein, Die is, en Die
was, en Die komen zal: en van de Zeven Geesten
die voor zijnen troon zijn.
          Openb. 1: 4.
(Wijze: Psalm 36.)
Den zeven geesten (f) voor den troon
zij, met den VADER en den ZOON,
aanbidding, lof en eere!
Het Zevengeestental is Eén,
oneindig in verscheidenheên,
maar steeds één Geest, één Heere!
By donderslag- en stemgeluid
schiet Hy in zeven stralen uit (§)
op de allerhande scharen!
Van Hem is \'t vloeibre olijvengoud,
dat d\' eeuwgen lichtglans onderhoudt
der zeven kandelaren! (**)
Ontzettende geheimenis!
Die was, Die wezen zal, Die is,
is Een en Drie te gader!
God is een Geest, dien niemand zag,
(•) Hoogl. IV: 16.
(f) Deze aan de Openbaring van Johannes bijzondere benaming van den
Heiligen Geest ziet op de volmaaktheid en verscheidenheid Zijner
gaven en werkingen, welke eigenschap overal in de allegorische taal van de
profetische schaduwen des Ouden Testaments, zoo wel als in dit heilige Boek
van den Apostel-Profeet, door het zevental wordt te kennen gegeven.
(}) Openb. IV: 5. V: 6.              (*•) Openb. 1: 30. Zach. IV : 12.
-ocr page 412-
PINKSTERZANGEN.
geen schepsel immer naadren mag!
!of zij d\' onzichtbren Vader! —
God is in \'t vleesch geopenbaard! (*)
gehoord, gezien, getast op aard! (f)
Hosanna onzen Hcere! —
God is een God, die \'t Al behoudt
met geest en leven zevenvoud!
Den Heilgen Geest zij de eere !
O Geest! geleid ons tot den Zoon!
Breng ons, o Heer! voor \'s Vaders troon!
Schenk ons den Geest, o Vader!
By de overzaalge wenteling
in dezen Goddelijken kring
koom \'t hart U immer nader,
tot dat we, ontheven van dit stof,
uitgalmen in Uw hemelhof
met al uw Dienaars samen:
Den zeven geesten voor den troon
zij, met den vader en den ZOON,
lof en aanbidding! Amen!
KERST- EN NIEUWJAARSINTREÊZANGEN.
Want een Kind is ons geboren, een Zoon i»
ons gegeven.
                   Jes. XI: 5.
Wat heerlijkheid straalde over Bethlehems velden!
Wat hemelsche tonen doorgolven den trans!
In de eenzame nachtwaak der kudden ontstelden
de herders, omschenen van Godlijken glans!
De boodschap des heils wordt aan armen gezonden,
die waken by \'t sluimren der dartelende aard!
En juublende heiren van Seraphs verkonden
de Godspraak der eeuwen: De Maagd heeft gebaard!
Maar niemand vernam het, in IsraCls Grooten,
geen Wijze vermoedt het, volleerd in de Wet,
wat wonderbedeeling zich hier heeft ontsloten,
wat wondergeboorN» hier Englen ontzet!
(♦/ 1 Tim. III: 16.                        (t) I Joh. I : 1.
-ocr page 413-
KERST- EN NIEUWJAARSINTREËZANGEN.             399
Alleen in de verte der Oosterluchtkimmen,
zien Wijzen van vreemden, van onjoodschen stam,
de sterre des Konings uit Jacob ontglimmen (*) —
ja! de eeuwlang Gewenschte der Heidenen kwam! (f)
De Zoon werd gegeven, het Kind werd geboren,
en de Opgang van Boven sproot uit, en verscheen! (§)
En herders! o gy, tot Zijn schapen verkoren,
wat hoordet, wat zaagt ge, waar spoeddet gy heen?
Naar Bethlehem Ephrata, de erflijke woning
van Boöz, en Jesse, en Davids geslacht!
aldaar is geboren de Herder, de Koning,
te Bethlem, in Juda de minste geacht!
Daar zaagt gy het Kindeke, in de doeken gewonden,
een kribbe, Zijn leger, — Zijn woning, een schuur!
(Daar was op heel de aarde geen andre gevonden
voor de Erfdochter Davids in \'t barensnoodsuur!) f")
Maar daarom vernamen Uw vreedzame velden
die hemelsche stemmen, by d\' afloop der nacht,
die Isrel de komst des Gezegenden meldden,
en \'t heil, door God-zelven op aarde gebracht!
Zy loven den Heiland, den Christus, den Heere,
den Zoon zonder aanvang, den Hemelschen spruit!
Zy brengen den Vader aanbidding en eere!
Zy roepen den raad van Zijn vreêverbond uit:
genade voor zondaars, in afval verloren,
behagen in \'t schepsel, dat weerkeert tot stof!
Het Woord openbaart zich! het Kind is geboren!
Het Zaad is voldragen, voorzegd in den hof!
Gaat uit dan, o gy, de allereerste getuigen
der zaligheid Gods, die in \'t vleesch is gezien, —
die \'t eerst voor dat Kindeke uw knieën mocht buigen,
die \'t eerst dien EmmanuSl hulde mocht bièn!
Gy allen, tot trouw- en genadebetooning
van God, tot dien heildag verwachtend bewaard,
verkondigt aan Sion: uw God is uw Koning!
(•) Matth. II: 3. Num. XXIV : 17.                        (t) Hagg. II: 3.
(!) Zach. VI: ia. Luc. 1: 78.
Boten
(**) Voor de Moeder haars Heilands in \'t barendsnoodsuur!
-ocr page 414-
400               KERST- EN NIEUW fAARSlNTREEZANGEN.
uw glorie, o Isrel! uw heillicht, o Aard!
Getuigt het, gy volken! van \'t uiterst der aarde,
en brengt dien Verwinnaar uw schatten ten buit\'
Gy, Wijzen van Oosten, wien \'t God openbaarde!
zijn sterre geleidt U, spoedt henen, trekt uit!
Belijdt hem te Salem, in spijt der Heroden!
Aanbidt hem te Bethlem, met wierook en goud!
Aanbidt den geborenen Koning der Joden,
die de einden des Heidendoms roept tot behoud!
En gy, kleine lammren, ten bloeddoop verkoren,
waar Rachels gebeente zoo klaaglijk om treurt! (*)
in plaats van dat Kind, u ten Losser geboren,
aan \'t moederlijk harte ter slachting ontscheurd!
Getuige ook dat bloed, door den Vreemdling vergoten,
dat de Overste Leidsman uit Vorstelijken stam,
de Herder der schapen, uit David gesproten,
naar \'t woord der Profeten, uit Bethlehem kwam.
Hy komt, om Zijn Isrcl voor ecuwig te troosten!
Springt op, o gy volken! niet Jacob te zaam!
Gy Noorden en Zuiden, gy Westen en Oosten,
roept uit dien Ontzag-, dien Genavollen Naam!
Een kind, ons geboren! een Zoon, ons gegeven!
God-zelve ons verschenen in \'t zichtbare stof!
Verheerlijkt dien heildag, zoo schoon, zoo verheven
met immer vernieuwde verrukking van lof!
met duizend gemengelde klanken en galmen
van cymbel en orgel, en trommel en fluit!
van Sions zich telkens vervullende psalmen,
ter eere van Bethlems gezegenden Spruit!
En gy, o gy zoetste, gy schoonste der nachten,
veel schooner dan de ochtendstond zelve der aard!
O Kerstnacht! verwachting der vroegste geslachten,
by \'t rijpen der eeuwen in vreugde gebaard!
By \'t smeltende licht van uw sterrengewemel
ontwake de Kerkbruid met Hallelujah!
En zegge: Hosanna zij Gode in den hemel>
en Vrede over de aarde! door vrije GenA!
(•) Matth. II:i6-j8.
-ocr page 415-
KERST- EN NIEUWJAARSINTREÊZANGEN.               401
En men noemt zi/nen naam Wonderlijk, Raad,
Sterke God, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst.
Jcs. IX , 5.
(Stem: Ps. CXLVI.)
Op \'t geluid der hemelchoren,
op \'t gelei van Jacobs ster,
dat wy \'t Kindeke, ons geboren,
biddend naadren, schoon van verr\'!
Gods- en Menschenzoon te zaam,
Wonderlijk! dat is Zijn naam!
In die nederige woning
ligt, van zichtbren glans ontbloot,
Gods Gezalfde, Sions Koning!
de Ééngeboorne in \'s Vaders schoot!
die van ouds genoemd werd raad,
\'t Woord, door Wien de wereld staat!
Laat ons blijde, maar met beven,
lof, en prijs, en hulde bièn
aan dien Zoon, van God gegeven,
arm en klein, op moeders knièn! —
want Zijn hand bestiert ons lot,
en Zijn Naam is sterke god!
In den tijd werd Hy geboren,
aan Zijn eigen woord getrouw;
de Eerstgeboren, de Uitverkoren,
als \'t beloofde Zaad der Vrouw
aan de Vaadren toegezeid,
Vader, zelf, der eeuwigheid.
Eeuwig moet dat Kind regeeren,
spruit en Hoofd van Davids Muis!
Alles zal Hy overheeren,
door de zwakheid van een kruis!
Schoon Hy aanstoot brengt, en \'t zwaard, (*)
Vredekoning toch op de aard!
(•) Matth. X : 14.
-ocr page 416-
402              KERST- EN NIEUWJAARSINTREÊZANGEN.
Wonderlijke! Raad! Almachtig!
Eeuwenvader! Vredeheer!
aai den nacht des heils gedachtig,
vallen we in aanbidding neer
voer den Meester van \'t heelal
in den Bethlehemschen stal!
Ja! \'t betaamt ons daar te aanbidden
Gods in \'t vleesch gezienen Zoon!
in der arme herdren midden
d\' Erfgenaam van Davids troon!
Op Mariaas moederschoot,
d\' Overwinnaar van den Dood!
Die, na drie en dertig jaren,
aan een vloekpaal vastgehecht,
ch ook daar zal openbaren,
Zoon van God, in macht en recht!
Van de kribbe tot aan \'t kruis
volgt en looft Hem, Jacobs huis!
Doch, wie zal Zijn woord gelooven!
Dit verstaat geen vleesch en bloed,
dat de Levensvorst van boven
voor verloren zondaars boet,
mensch, ja! kind wordt, lijdt en sterft,
en ons met Zijn bloed verwerft!
Maar Gods Englen in den hoogen,
die hem dienen dag en nacht,
steeds vervuld van mededoogen,
over Adams nageslacht,
zien het wonder, roepen \'t uit,
en aanbidden \'t Godsbesluit!
Maar het knddeken op aarde,
\'t Israël van God bemind,
dat Zijn woord in \'t hart bewaarde,
heeft, in \'t pasgeboren Kind,
zijn Verlosser in de ellend,
zijn verborgen God herkend!
-ocr page 417-
KERST- EN NIEUWJAARSINTREÊZANGEN.               403
Een verborgen God, een Heiland,
is de God van Israël! (*)
\'t Heilgeloove, nimmer feilend,
merkt Zijn wonderbaar bestel!
Dat heel \'t schepsel tuige zij:
een verborgen God is hij!
Tuigt het heemlen! tuig het, aarde I
uit het niet hervoortgebracht!
Sints het Godsbesluit U baarde,
onderhouden door Zijn kracht!
Doch de hand, die \'t alles werkt,
blijft bedekt en onbemerkt!
Tuig het in Uw wisselingen,
o der eeuwen wentlend lot,
wiens door één gevlochten kringen
u zijn afgeperkt van God!
Maar Zijn wegen, Zijn beleid,
zijn omhuld in donkerheid!
Tuig het, Isrel! wien Hy stelde
tot een toonbeeld van gena!
wien Zijn aangezicht verzelde,
dien Hy weidde, vroeg of spa!
Ge ondervondt Zijn heilgebied,
maar het Wezen zaagt gy niet!
En gy, voorwerp Zijner zorgen,
Godskerk, over de aard verspreid!
in Uw Heer en Hoofd verborgen,
spreidt ook gy geen heerlijkheid,
aardschen glans, noch macht ten toon! —
gantsch inwendig zijt gy schoon! (f)
Kleinste van Judéaas steden!
ja, ook gy getuigt hiervan!
want uit U is voortgetreden
die alléén verlossen kan!
die van ouds is uitgegaan,
die nooit aanving te bestaan! (§)
<•) Jes. XLV:I5.          (f) Ps. XLV : 14.          ($) Micn. V, 1.
-ocr page 418-
404                KERST- EN NlEUWJAARSINTREËZANCtN.
Loof dien Spruit, gy uitverkoren,
gy verborgen Bethlehem!
Looft dien Heerscher, U geboren,
burgers van Jerusalem!
Looft gy, beemlen! loof gy, aardl
God in \'t vlcesch geopenbaard!
LOFZEGC. ING.
(Stem : Ps. LXXXIX.)
Wy loven U, o God! o Vader! Gy, wiens schoot
den Raad des Vreêverbonds van eeuwigheid besloot!
Gy geeft Uw eigen Zoon, ten Vorst en Eerstgeboren
van \'t volk, door smaad en kruis, tot zaligheid verkoren!
Op dat aan \'s hemels lof \'t gebed der Kerk zich huwe:
het koninkrijk, de kracht, de heerlijkheid, is uwe!
Ook Uwe, o eeuwig Woord, Zijn uitgedrukte BeeM !
Verlosser, Schepper, Heer! en God uit God geteeld!
ja, Uwe is \'t Koninkrijk, Gy Bouwheer-zelf des huises!
uw Kraclii verheerlijkt zich in \'t Smaadlijk zwak\' des kruises!
en \'s Vaders Heerlijkheid, uit U gestraald, U eigen,
doet voor Uw Bethlehem zich alle heemlen neigen!
U mede aanbidden wy, der Kerke onzichtbaar Hoofd,
Gy Zalver van dien Heer, door wien Gy wordt beloofd!
\'t Is in Uw nederkomst, dat ons de Godheid nadert!
Het Koninkrijk des Zoons wordt door Uw wil vergaderd!
Gy zijt des Vaders Kracht, o Geest en Bron des levens!
en beider Heerlijkheid woont in Uw volheid tevens!
Wy loven U, o Heer! en God des heilverbonds!
o Vader van genade, o Koning God met ons!
o Trooster vol van liefde! o trouwe God der vaadren,
die ook de kinderen vergunt tot U te naadren!
U, Vader, Zoon, en Geest, God, drie en Eén te zamen,
zij \'t rijk, de kracht, en de eer, tot in geslachten, amen.
SLOTZANG.
(Stem. Ps. XL.)
Looft den Vader, looft den Zoon,
looft den Geest, op Englentoon!
-ocr page 419-
KERST- EN NIEUWJAARS1NTREÊZANGEN.                 405
] lat de stem der Bruid zich paar\'
aan \'t gejuich der Geestenschaar!
Laat de Kerk alom gewagen
van \'t Besluit, aan haar verklaard!
Eere aan God, en Vrede op aard,
en in menschen Welbehagen!
NIEUWJAARSBOE T- EN BEDEZANG.
Mijne dagen zijn als eene afgaande schaduw, en ik
verdor als gras. Maar Gy, HeekeI blijft in eeuwig-
heid : en uwe gedachtenis van geslachte tot geslachte.
Gy zult opstaan, Gy zult u ontfermen over Sion: Want
de tijd, om haar genadig te zijn, want de bestemde
tjd is gekomen. Want uwe knechten hebben een wel-
gevallen aan hare sleenen, en hebben medelijden met
haar gruis. Dan zullen de heidenen den naam des
Mjceken vreezen, en alle koningen der aarde uwe heer-
lijkheid. Als de Heek Zion zal opgebouwd hebben, in
zijne heerlijkheid zal verschenen zijn, zich gewend zal
hebben tot het gebed des genen, die gantsch ontbloot
is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed.
Ps. Cllj ia—18.
(Stem: Ps. XLVI.)
O God, ontzachlijk Alvermogen,
die, met in \'t binnenst vlammende oogen,
by \'t henenwentlen van den Tijd,
terwijl Gy steeds Dezelfde zijt,
ver boven alle hemelkringen,
den keer en weerkeer aller dingen,
naar \'t plan bewogen van Uw Raad,
met heilgen lankmoed gadeslaat!
By U, wiens wegen nooit doorgrondde,
noch wie op aard Uw heil verkondde,
noch die \'t daarboven kennen mag,
zijn duizend jaren als één dag,
by U, één dag als duizend jaren,
terwijl zy zwanger gaan, en baren
de volle ontwikkling van dat woord,
dat van den aanvang werd gehoord!
Hebt Gy, geduchte God der goden !
in heilbeloften en geboden!
-ocr page 420-
KERST- EN NIEUWJAARSINTKKÊZANGEN.
alzoo bekend gemaakt Uw lof
aan broos, en zwak, en zondig stof?
Zie met ontfermende ingewanden
op \'t maaksel neder Uwer handen,
daar \'t als het gras des velds verkwijnt,
daar \'t als een schaduwbeeld verdwijnt!
Want ach! onze ongerechtigheden,
ach! ons gestadig overtreden,
wat ooit verschijne, wat verga,
vervolgt en drukt ons, vroeg en spd,
en onze dagen smelten henen
in zondeschuld op schuld-beweenen,
die Ge ons ontdekt, o God! by \'t licht
van Uw verbolgen aangezicht!
Ja! dit betuige, dit belijde,
van jaar tot jaar, by elk getijde,
op ieder dag, en telken stond,
eenstemmig hart, en ziel, en mond!
Wy zijn strafschuldig, zwaar misdadig —
maar Gy, o Heer! Gy zijt genadig!
Gy hebt ontferming toegezeid,
o Koning der gerechtigheid!
O God! Gy hebt een woord gesproken,
en \'t hart, van zondesmart verbroken,
vernam, ontfangt het, en geneest,
daar \'t U aanbidt, en dankend vreestl
Daar is, daar is by U vergeving,
daar is uit zonde en dood herleving;
en meer dan Edens zaligheid
is thands den boetling toebereid!
Daar is behoudnis in <le wonden
van \'t Offerlam, door U gezonden,
van dien Emmanuel, gebaard
tot vreugd van hemel beide en aard!
Die, op den achtsten dag besneden,
aan \'t kruishout bloedig heeft geleden!
e.i voor de schuld, door ons begaaü,
den laatsten penning heeft voldaan!
-ocr page 421-
KERST- EN NIEUWJAARSINTREÊZANGEN.               407
Ja, \'t volk, dat Gy, o Heer! bevrijddet,
dat Gy veruieuwdet, en verblijddet
met onvergankelijke hoop,
sla, by der tijden snellen loop,
in die ontfangen heilgenade
de naadring, zonder angst meer, gade
diens jongsten dags, die aan \'t heelal
den toorn des Lams betuigen zal! (*)
Doch, o rechtvaardig, heilig Vader!
schoon tliands dat volk vrijmoedig nader\'
tot Uw verborgen hemeltroon,
op de offerande van Uw Zoon!
Schoon van den doodvrees vrijgevochten,
van hel en wereld vrijgekochten,
nog is er jammer en geklag,
voor Uw verlosten, dag aan dag!
Van droefheid is ons hart verbroken,
van smert ons ingewand doorstoken,
om Sion, onder \'t vloekgeschreeuw
van een van God afvallige eeuw,
om Sion, onder \'t Babelbouwen
van Gode en Heiland snood ontrouwen,
door Antichristisch aartsgeweld
verdrukt, en schier ter dood bekneld!
Om die bevoorrechtsten der landen,
waar de Evangeliekandlaars brandden,
uit Babylon teruggebracht!
Die landen, ach! in eenen nacht
van schrikbrer duister weer gedompeld,
door helscher afgoón overrompeld,
verwaten Wan- en Ongeloof,
voor al wat Gods is blind en doof!
Om Neêrland, Neêrland boven allen,
het land, eens, van Uw welgevallen,
alwaar Ge Uw volk zoo schoon een stad,
o Jacobs God! gegrondvest hadt!
f) Openb. VI: 16.
-ocr page 422-
KERST- EN NIEUWJAARS1NTREËZANGEN.
Alwaar Uw Kerk zoo heerlijk bloeide,
en \'t land met zegen oversproeide,
op wiens van God gewijden grond
de kruisvaan triumfeerend stond!
Toen Uw profeten profeteerden,
toen Uw getrouwen \'t land regeerden,
naar de uitspraak van Uw Woord en Wet;
toen voor der Kerken smeekgebed
de vijand met verschrikking vluchtte,
en Neêrlands vastendagen duchtte,
meer dan de scherpte van het zwaard,
gevoerd voor \'t dierbaarst goed op aard!
Toen de achtbre Raadsvergaderingen
met Isrels God te rade gingen,
en \'t heil van stad en vaderland
verbeidden uit eens Heilands hand!
Toen \'t dankbre volk Gods ordning eerde,
de jeugd geen andre wijsheid leerde,
dan die in \'t Woord haar oorsprong nam —
en \'t land ten top van welvaart kwaml
Toen boven al die keurgeslachten,
die in Gods huis hun offers brachten,
de Oranjestam de kruin op stak
in weelderigen tak op tak,
met hemeldauw en vruchtbren regen
besproeid, heel Nederland ten zegen,
dat in zijn schaduw heil genoot,
de Kerken voedstrend in zijn schoot!
Gedenk, o God! aan \'t welbehagen,
betoond aan Neêrlands jonglingsdagen!
Gedenk, o Heer! aan Nassaus huis,
dat voor de smaadheid van Uw krui
des werelds heerlijkheid verzaakte,
van liefde voor Uw heilwoord blaakte,
voor de eere van Uw Naam en Kerk,
en van \'t door U gewrochte werk!
Gedenk aan Willem van Oranje,
den schrik van \'t oppermachtig Spanje,
-ocr page 423-
KERST- EN NIEUWJAARSINTREÊZANGEN.               409
niet in zijn eigen kracht, o Heer!
Gedenk die meer dan Vorstlijke eer,
die hem Uw heilgunst deed verwerven!
Gedenk den dood, dien hy mocht sterv en,
het volk, waarvoor hy stervend bad,
zijn stam, dien Gy geheiligd hadt!
Helaas! hoe is het goud verdonkerd!
Hoe heeft die glorie uitgerionkerd,
die \'t needrig Nederland omscheen!
Waar ging de hoop der Vaadren heen!
Is dit dat Volk, weleer verkoren,
een Israël in \'t West herboren,
verlost met krachten van omhoog,
ten wonder in der volken oog?
Helaas! de Heidnen zijn gekomen,
zy hebben \'t Heilige ingenomen!
De tempel van Gods heiligheid
werd door hun woede in asch geleid!
O dochter Sions, wreed gevangen !
met klagelijke lofgezangen
meld de overtreding van Uw stad,
hoe ze Isrels Bondsgod snood vergat!
De altaren liggen neergesmeten!
De aloude Godsdienst is vergeten!
Het land, door Christus groot gemaakt,
heeft Zijn gezegend juk geslaakt!
Gy zaagt, o droeve Christenscharen!
na drie en dertig jubeljaren, (*)
de zon van Neèrland ondergaan! —
en wie in Neèrland trekt zich \'t a;ui?
Gy echter weet ze, o Hartdoorgrondcr!
Gy kent ze, die Gy tot een wonder,
by d\' afval van geheel een aard,
door Uw genade hebt bewaard!
Gy weet het, of er, schoon zy zwijgen,
nog tranen vloeien, zuchten stijgen,
(•) Van ongeveer het jaar 1566 tot dat van 1795.
-ocr page 424-
4IO              KERST- EN NIEUWJAARSINTREÊZANGEN.
voor Kerk en Vaderland te zaam,
en voor d\' Oraiijeheldeunaam.\'
OI mag die hoop ons hart verblijden,
en naderen wellicht de tijden,
dat Uw genadig machtbevel
uw Sion wederom herstell\' ?
Leer slechts Uw knechten om haar steenen
met smertlijk welgevallen weenen\'
Geef medelijden met haar gruis !
zoo is er hoop door Christus kruis!
Ach! om die Vaadren, by \'t verduren
van plondring, dood en martelvuren,
in onophoudüjke gebeèn,
door Uw ontferming vrijgestreên!
Zoo immers Uw getrouwigheden,
naar \'t Woord, met bloed door hen beleden,
ook aan hun zaad zijn toegedacht
tot in het duizendste geslacht!
Ach, om die tranen, om die zuchten,
toen \'t huis van David, sints, moest vluchten,
toen de Arke Gods genomen werd,
geslaakt in overmaat van smert!
Ach! om dien dag der slavernije,
dien donkren nacht der dwinglandije,
van uitheemsch wettelooze macht,
waaruit Gy-zelf ons wederbracht!
Zie in ontferming op ons neder!
Keer tot Uw volk, Uw erfdeel weder,
dat Gy niet overgaaft ter dood,
maar zelfs in d\' allerergstén nood,
ontfermend gadesloegt, bewaard :t,
en (mooglijk zelfs!) tot beter spaardet,
dan zoo Gy op Uws volks gebed
\'t land op dat tijdstip hadt gered.
Of zou \'t vergeefs zijn, dat na jaren
van vreeö en schrik en zielsbezwaren,
uw hand op nieuw verlossing wrocht,
en Nederland heraadmen mocht?
-ocr page 425-
KERST- EN NIEUWJAARSINTREÊZANGEN.
411
Ja! verre boven \'t vurigst bidden
Oranje weerkeerde in ons midden,
en \'t veld besproeide met dat bloed,
dat Neérland steeds herbloeien doet!
Helaas, hoe hebben onze zonden,
na zoo veel red .ing, ondervonden,
na zoo veel zegen, snood verbeurd,
op nieuw ons van U afgescheurd!
Hoe heeft dit volk, door U beveiligd,
\'t verbond zijns Gods terstond ontheiligd,
(door vrees noch liefde in \'t hart geraakt!)
en \'t schepsel zich ten God gemaakt!
En daarom steeg zelfs uit haar kolken,
ten oordeel over Neèrlands volken,
de door Gods stem bewogen zee!
En ziekte en pest getuigden \'t mee,
op \'t volk in gramschap uitgegoten,
dat zich van God heeft afgesloten,
en, van het zoenbloed afgekeerd,
nog steeds zijn blinden Eeuwgod eert.
Ja! daarom zijn van deze streken
de aloude jeegningen geweken,
en al haar bronnen dorren op —
om dat de wrevel rees ten top!
In hun ontwerpen blaast de Heere,
door eigen kracht, tot eigen eere
met ijdelspreking opgericht,
terwijl Zijn huis in woestheid ligt. (*)
Verwacht, o Neérland! geen herstelling,
maar dreiging, schrik en oordeelvelling,
zoo lang ge u-zelf en heel uw lot
niet opgeeft in de hand van God!
Van God, den God van Uwe Vaadren,
die mooglijk zich van ons liet naadrcn,
(na zoo veel afval, nog!) op grond
van \'t met hen opgericht verbond!
(\') Hags- 1:9.
-ocr page 426-
412             KERST- EN NIEUWJAARSINTREÊZANGEN.
Ja! om Uws zelfs wil, Heer der Heeren!
bekeer ons, dat we ons tot U keeren!
Ach! is er voor dat Israël
nog redding mooglijk en herstel,
\'t zal zijn door kracht, noch machtberoeming,
en (weg onzaalge schuldverdoeming!)
door werken, noch gerechtigheên,
maar door Uw Heilgen Geest alleen ! (*)
Oj> dat de vijand niet meer roeme,
noch \'t wormken Jacobs stout verdoenie!
Sta op, o Heere, richt Uw zaak!
Verwar der torenbouwren spraak!
Beschaam den raad der goddeloozen!
Verijdel \'t vloekverbond der boozen!
en handhaaf zelf Uw woord en werk
in Uw met bloed gekochte Kerk!
Vervul weer Priesters en Levieten,
en \'t gantsche heir der Isrellieten
met Christen heldenijvergloed
in \'t tot U weêrgebracht gemoed!
om Sions muren op te richten,
en \'t tweede tempelhuis te stichten,
met aan hun hoofd den Komngssprnit,
aan \'t zuchtend Godsvolk voorgeduid! (f)
Dan zullen, by het tempelrijzen,
de volken Neêrland zalig prijzen
aan wien zich God op nieuw betuigt,
zoo dra \'t voor Hem de knieën buigt,
in zegeningen, afgegoten
uit \'s hemels venstren, wijd ontsloten!
in zegenstroomen, thands ontzegd,
omdat die steen niet werd gelegd! (§)
Dan zullen alle volksgeslachten,
ja! Koningen en Oppermachten,
verblijd zijn in de heerlijkheid,
(•) Zach. IV: 6.                 (t) Hagg. 1:8, ia, 14.
(S) Hagg. II: io, ao. Mal. III: ia
-ocr page 427-
KERST- EN NIEUWJAARSINTREÊZANGEN.               413
den wederopbouw toebereid!
O God! verhoor ons, als wy bidden
in aller donkerheden midden:
zend uit het Woord! de Geest daal\' neer!
en kome Uw koninkrijk, o Heer!
1829.
Ja, komen zullen deze tijden
van licht en heerlijkheid na lijden. —■
doch by geen eenig volk bepaaM, —
als \'t heil op nieuw uit Sion straalt,
Gods kennis \'t aardrijk overdekken,
Zijn stem de dooden op zal wekken.
Waak op, gy wereld! Christnen, waakt!
want ziet! de Koning-zelf genaakt.
1858.
TER
BRUILOFTS VIERING
VAN
Dr. A. CAPADOSE
KN
Jonkvrouwe A. VAN DER HOUVEN.
Op d\' onvergeetbren dag, aan hunnen echt gewijd,
de vri-jnd des bruidegoms, die \'t ziet, en zich verblijdt.
Gezegend zij dees dag van d\' allerhoogsten God,
die aarde en hemel heeft geschapen, die \'t gebod
van d\' onverbreekbren echt aan \'t menschdom gaf in Eden,
en, komende op deze aard, om voor ons overtreden
te boeten, Canaas disch met heerlijkheid bezocht,
en \'t kuische bronnat keerde in glinstrend druivenvocht!
Gezegend zij dees dag van Isrels God en Koning,
geliefden, door Zijn hand tot nieuwe trouwbetooning
aan \'t kroost van Abraham, aan Japhets nageslacht,
ten Christlijk echtverbond met heil te zaam gebracht!
Gezegend zij hy u, bevoorrechte Echtelingen!
een ingang tot dien reeks van aardsche zegeningen,
-ocr page 428-
TER BRUILOFTSVIERING
4M
die Jacobs God beloofde aan wie Zijn naam belijdt;
een voorsmaak van dien stond, als, van dit stof bevrijd,
de ziel, door Jesus bloed gewasschen van de zonde,
zal ingaan in de vreugd, die ons Zijn mond verkondde,
waar liefde zaligheid, en loven \'t leven is!
Gezegend zij ook daar u zijn gedachtenis,
wanneer gy, lang gespaard in \'t u verdubbeld leven,
\'t verblijf der vreemdlingschap voor \'t hemelsch zult begeven,
van weldaan overstelpt, van levensdagen zat,
daar ge in de dienst des Gods, die nimmer u vergat,
door nakroost, afgesmeekt met Hem gewijd verlangen,
op de aarde, die ge ontstijgt, gevolgd wordt en vervangen.
Wees blijde, o Bruidegom, mijn broeder! juich en loof
den God, die voor de zucht der Zijnen nimmer doof,
uw beè verhoorde.... Neen! wat zeg ik? boven denken
of bidden, u dat heil verwaardigde te schenken,
waarvan geen wereld ooit den rijkdom schatten kon.
Die God, Wiens rechterhand ons greep, en tot de Bron
des eeuwgen Levens leidde, en tot de Hoop der Vaderen,
met harten, door Zijn Geest heropend, wéér deed naderen,
en Jesus kennen deed in onze duisternis;
die God, Wiens naam getrouw, Wiens liefde oneindig is,
na zeven jaren van steeds nieuw ontloken zegen,
van wondren van gena, door wondervolle wegen,
ja ook van tranen, ook van klachten, vaak gezucht
in stilte aan Jesus voet, maar nimmer zonder vrucht,
die God volbracht den wensch, gevoed in \'t welbehagen
zijns Raads, in dezen dag op \'t zegenrijkst voldragen!
En thands, ge ontfingt het pand, door Hem u toegezegd!
Wy vieren lovend feest, mijn broeder! by uw echt;
en ik, \'k mag met de ga, met wie my God verblijdde,
met haar, die neergeknield aan mijne, aan uwe zijde
den Heiland, nevens ons, aanbiddende beleed,
Wiens bloed ons reinigde, Wiens dood ons leven deed;
\'k mag, dankend voor een reeks van vier paar dankbre jaren,
In \'t heilgenot, dat thands u toewenkt, heengevaren,
\'k mag, juichend in \'t bezit, in d\' onuitspreekbren troost
van \'t vaak hernieuwd behoud van gade en teder kroost,
terwijl we in Jesus naam als t\' zaam verlosten roemen,
■ broeder in de hoop ook dezes levens noemen,
-ocr page 429-
VAN Dk. A. CAPADOSE.
415
en groeten Bruidegom, ja Christen Echtgenoot,
en galmen met u uit: Mijn ziel, maak de Almacht groot!
Ja! de afgebedene hebt gy van God ontfangen!
Ze is de uwe! Meer dan ooit in menschelijke zangen
kon worden uitgestort, bidt u mijn broederhert
by dezen feestkelk, die u volgeschonken werd
van ongemengde vreugd, met tranen toe! De Heere,
de God van Israël verleen\', Zijn Naam ter eere,
vernieuwden wasdom aan \'t geplante van Zijn hand!
Hy heiige dag voor dag uw heilgen huwlijksband
in steeds herlevendigd vertrouwen en gelooven,
door d\' immer verschen gaaf der zalvinge van boven.
Hy maak\' de teedre maagd, wier liefde u toebehoort,
een blijde moeder eens in Isrel, naar Zijn Woord,
een vruchtbren wijnstok aan uw zij, versierd met ranken,
vermenigvuldigd om uw disch. O! laat ons danken,
en juichen by \'t verschiet, dat heden zich onthult
voor \'t oog der hope, die ons hart, als \'t uw, vervult.
Verheug u, Bruidegom! in de u geschonken gade;
met haar zal u de troost der hemelsche genade,
daar zich haar hart aan \'t uwe in d\' eigen heilroem paart,
als uit een dubblen wel toestroomen op deze aard!
Zy zal u onder \'t kruis, waartoe wy zijn verkoren,
waaronder \'t heillot rijpt, aan Jesus volk beschoren,
ten zalfster zijn, terwijl zy lieflijk op u leunt,
ten moedverwekster, daar uw hand haar ondersteunt,
by alles, wat ge u ooit met God zult onderwinden,
by alles, wat uw hand van dag tot dag zal vinden,
om voor Zijn naam en zaak en heiige dienst te doen,
om kranken hulp te bièn, om d\'ouden stok te voên,
om over weeuw en wees, ellendigen en armen,
van uit de volheid van Zijn weldaan, u te ontfermen,
daar zal zy met u zijn, daar zal ze in vreugde en smart,
eenzelvig naast u staan, één vleesch, één ziel, één hart!
Maar gy, o Bruid! verlaat uw vader en uw moeder,
en volg (\'t is Gods bevel) uw man, uw Hoofd, uw Hoeder!
Hy zal u, onder God, geleiden op dat pad,
dat \'s Heilands bloed ontsloot naar de eeuwge hemelstad!
Uws Egaas liefde zal u sterken te allen tijde!
Gy zult, in God gerust, niet vreezen aan zijn zijde.
-ocr page 430-
4l6                              TER BRUILOFTSVIERING
Gy zult met hem, als hy, des Heeren kruis en smaad,
ja, zoo het noodig is, des werelds hoon en haat,
voor de eer van Zijnen naam, een hooger voorrecht schatten,
dan alle heerlijkheid die de aarde ooit kon bevatten!
Gy zult, door Zijn genl, \'t zij zaaide gemalin
of moeder, boven al, in allen u Christin
betoonen, roemen, en in \'t echtheil, u beschoren,
zal \'t hart steeds onverdeeld aan Jesus toebehooren,
die u den Ega schonk, voor wien gy leven gaat.
En dan — de maagdenschaar van Sion prijst uw staat,
zy zullen in de poort den man welzalig noemen,
die u de zijne, zich uw Bruidegom mocht roemen.
Gelukkige ouders, o ! wat blijdschap moet uw hart
hier overstelpen, schoon niet onvermengd van smart,
van weemoeds zoete smart; als, met een kroon omgeven
van dochtren, rijk begaafd, de vreugde van uw leven,
ge een zoon ziet toegevoegd by \'t teèrgeliefde kroost,
voortaan een zestal voor uw hart. Wat dierbrer troost
zou \'k op dees dag van heil u bieden in mijn zangen
voor \'t afscheid van de maagd, die, uit uw hand ontfangen.
het hcilvol lot volmaakt des zoons uit Abraham,
aan wien Gods gunst haar schonk ? Wat zegen op uw stam
afsmeeken? Over \'t huis, thands daavrend van de klanken
der reine bruiloftsvreugd, waarvoor wy de Almacht danken ?
Buigt, buigt slechts, achtbre twee! voor Jesus steeds de kniên,
en dat Hem alles hier als Heer en Heiland dien\'!
Hy zal uw grijsheid door Zijn gave groenend maken,
Hy wil u op deze aard reeds hemeltroost doen smaken,
gy zult (het is Zijn woord!), zoo gy Zijn vrees betracht,
\'t kroost van uw nakroost zien, en vrede op uw geslacht!
Of zou mijn zegenbede u by dees kelk vergeten,
aanminnig viertal, aan dees echtfeestdisch gezeten
met harten, keer om keer vervroolijkt en ontroerd
by \'t lot der zuster, aan uw liefdekring ontvoerd
door hooger liefdewet ? God maakt haar vrouw en gade
op heden. Dank met haar de aanbidlijke genade,
waarin zy \'t leven vond, en \'s levens ware vreugd.
Beminnelijke rei, door gaven, en door deugd
voortreflijk (neen! gy wacht geen vleitaal van mijn lippen,
en waarom zou \'k de vraag, die \'k my hier voel ontglippen.
-ocr page 431-
VAN Dk. A. CAPADOSE.
417
verbergen ?)! hebt ge uw deel, als zy, reeds by dien Heer
gevonden, die u roept, en noodigt keer op keer,
om aan Zijn voeten rust en vrede voor uw harten
te vinden, onvervreemd ook in de grootste smarten!
Ach! wat de wereld geeft is enkel ijdelheid!
Ook \'t geen de jeugd belooft ten ondergang bereid :
maar u! een beter zucht werd u in \'t hart gegeven!
Één ding is noodig! slechts by Jesus is het leven
des levens, slechts by Hem, die zondaars met Zijn bloed
verlost, en door Zijn Geest het needrig zacht gemoed
van d\' eenig waren weg des heils wil onderwijzen!
Naar Hem te hooien, Hem te dienen, Hem te prijzen,
Hem \'t onverdeelde hart te geven, dat \'s de roem,
\'t onvergelijkbre deel van Sions joffrenbloem!
Met dezen blijve uw keus. Hy zal de gaven heilgen,
ten hulde aan Hem gebracht, Hy, \'t maagdlijk hart beveilgen,
tot dat hier door Zijn gunst de feest- en huwlijkspsalm
met steeds vermeerde vreugd ook u ter eer weergalm\'.
Tot u ook richt mijn zang den feestwensch! o gy allen,
vergaderd in dit uur met heuchlijk welgevallen
in de onuitspreekbre vreugd van \'t Godbehaaglijk paar!
gy, magen, vrienden, en gy, eedle vrouwenschaar!
gy grijzaart! gy vooral uitstekend in ons midden
als Boet- en Vreêgezant des Konings, dien we aanbidden,
gy wiens eerwaarde hand, wiens herderlijke mond
den echt mocht zeegnen en verzeeglen naar \'t verbond
des Gods van Isrel, in Wiens heil de volkren roemen!
En gy, geliefde vriend, (*) dien \'k broeder juich te noemen
met meer dan broederschap des vleesches, Gy, door God
zoo teer, zoo na, zoo naauw verbonden aan mijn lot,
aan \'t lot van heel mijn huis, aan \'t lot der echtelingen,
met wie we op dezen stond eenstemmig Hallel zingen!
U allen zij dees dag tot heilgedachtenis!
tot tuige, wie die God, die Heilige Isrels is,
die om Zijn vreèbanier verzoenend Jood en Heiden
ook heden samenbracht wat zoo veel eeuwen scheidden,
en juicht hier ook met hen, die Hy uit Jacobs huis
te rug leidde in Zijn gunst door huns Messias kruis;
(*> De Heer Willem de Clercq.
-ocr page 432-
418                      TER BRUIL0FTSVIER1NG ENZ.
en bidt voor \'t overschot van Isrel! Wy ook bidden,
o dierbren! voor wie nog ook in uw eigen midden,
schoon met Zijn doop besprengd, schoon naar Zijn naam genoemd,
de zoensgenit miskenn\', waar onze ziel in roemt!
Mijn broeder! by dat woord voelt gy uw hart ontroeren!
zou niet dit plechtig uur voor beider aandacht voeren
dat volk, zoo heerlijk eens, wiens ongeloof ons grieft,
dat Isrel, in belofte ook nog van God geliefd ?
Die maagschap, uit wier kring Zijn Vaderhand ons leidde,
die moeders, in wier liefde onze eerste kindschheid weidde,
die zuster, die u eens een zuster worde in Hem,
wiens zaligmakend Woord, wiens Herderlijke stem
zy nog niet onderscheidt? Doch achten we onze beden
voor hen niet onverhoord, schoon onvervuld nog heden:..
Wat zeg ik? ja! vervuld in \'t geen ons eens op aard
door banden dierbaar was des bloeds, thands reeds vergaard
in \'t huis der levenden, thands juichende eerstelingen,
die \'t Lam, voor ons geslacht, reeds voor Zijn troon bezingen !
Maar wy, o zalig paar! op dit volheerlijk feest
vernieuwen wy .te zaam, in \'t smeeken om Zijn Geest,
\'t verbond der broederschap in Christus, onzen Heere,
\'t verbond der liefde in Hem, \'t verbond om Hem ter eere
te loopen, niet ons zelv\' te leven, op deze aard,
maar in Zijn heilgen naam, en Zijner roeping waard,
te roemen in Zijn kruis, en eenmaal Hem te sterven,
wiens borggerechtigheid ons \'t Koninkrijk doet erven!
O onze broeder! God-zelf gaf ons deze leus!
O onze zuster! God bevestig\' deze uw keus!
Wy zullen met ons huis, en \'t zaad, van God gebeden,
Hem dienen eeuwiglijk, en in Zijn mogendheden
de dankgeloften, die ons hart hier brengen mag,
door Zijn Genade rijk, betalen dag voor dag.
Wat dreige, wat verschrik\', wat sluimer\', wat verander\',
o! laat ons wakende steeds bidden voor elkander,
voor Neêrlands Israël, voor Nassau, voor die Kerk,
des Heeren oogen lust, en Zijner handen werk!
vóór alles, waar Hv-zelf ons hart aan bond, te zamen! —
O Heere! geef geria! en \'t zal vervuld zijn! Ame"h.
1829.
-ocr page 433-
DEN HEERE J. J. F. WAP.                         419
DEN HEERE J. J. F. WAP,
TEN ANTWOORD OP DE TOEZENDING
VAN ZIJN
UIT HET LATIJN OVERGEBRACHT DICHTSTUK:
AAN DE BELGEN.
Vereenigd in den grond, die beider volkstam voedde,
door zusterlijke taal en eigen poezy,
eens in den zwaai omvat van Karels schepterroede,
thands onder Nassaus schaaüw van \'t vreemde dwangjok vrij,
scheen Belg en Batavier, dus tot één volk herboren,
een zegenvolle roem van nieuwen bloei verkond,
had slechts \'t ondankbre volk dien Rots ten heil verkoren,
waarop Oud-Nederland eens zoo ontzachlijk stond!
Maar neen! een andre Geest blies over deze streken;
des Oproers Tuimelgeest, met dwang- en dweepzucht één,
daagde op, en dreigt vol woede in stormen los te breken,
om wat nog Neêrlandsch scheen, of heilig, plat te treên!
Ga voort, o wakkre Wap, door dichtvuur aangedreven!
Neem taal en dichtkunst, neem \'t historieblad te baat!
Bestrijd den opstandkreet, reeds luidkeels aangeheven,
en waarschuw België voor \'t broeiend slangenzaad!
Maar weet! een hechter band moet Noord- en Zuiderstammen
omvatten, eer hun vree, hun redding mooglijk zij!
Een meer dan aardsche hulp het eedgespan verlammen: —
neen, Neêrlands erfgrond kan gelukkig zijn noch vrij,
dan door \'t aloud Verbond, dat Willem van Oranje
in \'t Christenheilgeloof met d\' Allerhoogsten sloot,
en, tot den wissen val van meer dan Flips en Spanje,
betuigde met zijn bloed, en inriep in zijn dood!
30 Maart 183a
-ocr page 434-
420                                    TER ECHTVIERING
TER ECHTVIERING
VAN
den Heer MATHILE JACQUES CHEVALLIER
EN
Jonkvrouwe ESTHER BELMONTE.
Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is
over, hy is overgegaan;
de bloemen worden gc2ien in den lande, de zang-
tijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt ge-
hoord in onzen lande. Hooglied II: n, 12.
In den Naam des Gods van Jacob, onze hulp en onze schild,
die de heemlen schiep en dï aarde, die van d\' aanvang heeft gewild,
dat de mensch niet zoude alleen zijn, maar vereend als man en vrouw,
in verdubbeling van aanzijn, Hem den Schepper, dienen zou,
hem, als t\' zaamverlosten eeren en beminnen met een hart,
van den zondcdood behouden, door eens Ileilands kruisdoodsmart!
In den Naam van dien Verlosser, die in \'t lichaam geopenbaard,
als de Bruigom der Gemeente, die Hem zuchtend beidt op aard,
haar gezocht heeft, haar gekocht heeft, zich geheiligd en getrouwd,
en met eigen bloed en lichaam immer laaft en onderhoudt,
en met ziels- en hartversterking, en met gaven zonder tal
vergewist van trouw en liefde, tot Hy wéér verschijnen zal!
In dien hcilnaam, aangeroepen over dezen bruiloftsdisch,
die door Zijn getrouwe ontferming ons te beurt gevallen is,
heffen we, o bevoorrecht Bruidspaar! den verlossingsbcker op
met tot Hem gerichte harten, die uw vreugde voert ten top;
drinken wy den wijn des feestneus, die u vol geschonken wordt
uit dien rijkdom van genade, die ook \'t zoenbloed voor u stort:
psalmen wy de heilbeloften, aan Gods Isrel toegezeid,
aarde- en hemelzegeningen, voor \'t geloove toebereid!
Neen! geen lied der dartle vreugde, neen! geen wijn der overdaad,
neen! geen beker der bedwelming past by \'t feest van Abrams zaad,
past by \'t feest der Echtelingen, door geen aard- of wereldzin,
maar door éénheid van verwachting, maar door reine zielemin
saam verbonden, één geworden voor het aangezicht van God,
wien zy ziel en hart betrouwden met geheel hun weg en lot!
Hoog gezegend, rijk in hope, vol des geestelijken goeds
is, o broeder onzes huizes! is, o zuster onzes bloedsl
-ocr page 435-
VAN M. J. CHEVALLIER.
421
\'t Heilig echtverbond te roemen, waar dees feestkelk van gewaagt!
\'t Geen van weêrzij in elkander uwe zielen heeft behaagd,
was geen aardsche schat, noch eere, geen verganklijk schijngenot,
maar \'t beginsel van een leven, niet voor \'t schepsel, maar voor God!
\'t Geen uw pain tot één deed loopen, \'t geen uw zegen samenbracht,
was geen menschelijk beramen, uitgevoerd in eigen kracht!
\'t Was de hand des Heilands zelve, die, genageld aan het kruis,
schuld en schuldbrief uitgedelgd heeft voor \'t geloovig Jacobshuis,
die den scheidsmuur heeft verbroken tusschen Abrams nageslacht
en de volkeren der aarde tot hun Silo toegebracht.
Die, o Bruigom! reeds als zoogling u verzegelde in den doop,
\'t nimmer wankelende rustpunt van der oudren dierste hoop;
die ook ons van uit den doodslaap, die het deel des zondaars is;
ter gemeenschap opgewekt heeft van Zijn heilgeheimenis;
die de dochteren van Juda, voor Zijn voetbank neergeknield,
met de vreugd des nieuwen levens overstort heeft en bezield,
op dien dag van heilherinn\'ring, toen des achtbren dienaars mond
over dochter beide en moeder God met Isrels heilverbond
in den naam van Jesus uitriep in de vastigheid der hoop,
daar \'t ter aard gebukte voorhoofd opgericht werd in den doop;
\'t is dezelfde, ja diezelfde steeds getrouwe rechterhand,
die ook heden op u rustte by uw heilig echtverband.
Waar de schaar der uitverkoornen, door \'t verzoenend bloed gekocht,
God en \'t Lam aanbidt en lofzingt voor het heillot, hier vohvrocht;
waar dat volk uit alle volken, dat waarachtig Israül,
\'t nimmer eindigend Hosanna toebrengt aan d\' Immanuêl;
waar Hem reeds de palmen schudden met steeds nieuwe hemellust
onze dierbre voorgeganen in huns Heeren eeuwge rust,
(ook ons ingewand, mijn lieve! \'t vroeg in hem ontslapen kroost,
o by alle smert des vleesches onuitdrukkelijke troost!)
daar vereent zich thands die moeder, nog ter elfder uur gezocht,
en den weergevonden schapen door den Herder toegebracht,
met dien Vader, dierbre Bruigom! die Hem diende van der jeugd,
en wiens avondstond verlengd werd tot de dierst begeerde vreugd!
Daar, zoo \'t oog der reeds volmaakten uit die hoogten nederziet
op hetgeen hun, na \'t verscheiden, in hun afkomst nog geschiedt;
daar, zoo \'t oog der onvoldraagnen in die diepten blikken mag,
daar verheugen zich hun zielen in den feestzang van dees dag,
en zy loven d\' Eenig Wijzen, die uit éénen Christendoop
zoo veel heerlijkheid deed stralen ook voor d\' aardschen levensloop,
-ocr page 436-
TER ECHTVIERING
4 22
en zy prijzen d\' Eeuwig Trouwen, die het kroost van Abraham
wederinent met de volken op hun nooit verworpen stam,
en de maagd van \'t Joodsche stamhuis tot den Christenjongling voert,
en in de eeuwge heilverwachting hun gezegend echtheil snoert.
Maar op aarde, — (ja! gy moogt het, o des weemoeds volle Bruid!
stort te midden dezer blijdschap vrij uw hart in tranen uit!)
maar op aarde mist gy heden in dit plechtigst levensuur
die gezaligde, u een moeder door de banden der natuur,
u een dierbre zuster tevens, onzes heildoops deelgenoot,
thands bezitster reeds van \'t leven uit den slaap der kalmste dood!
Neen! die Heiland, die ons opzocht, laat ons nimmer weezen staan;
neen! Hy liet niet van uw zijde die beminde henengaan,
eer haar oog den man aanschouwd had, die u heden alles werd,
wat het schepsel kan of mag zijn voor \'t naar Jesus uitgaand hert,
meer dan vader, meer dan moeder, of heur nagedachtenis,
meer dan alles wat van teêrheid, wat van liefde denkbaar is!
Gun dan, Bruigom! dat ons \'t voorrecht op dees heildag vall te beurt,
dat we in naam als van die moeder, waar ons kinderhart om treurt,
u het pand in handen geven, dat u onverdeeld behoort!
En gy, dochter dezes huizes, dierbre zuster! hoor het woord,
\'t woord van\' ouderlijk vermanen, dat de broederlijke mond,
dat het zusterlijke hart u met vrijmoedigheid verkondt!
Hoor het woord der Godsverordning, Jesus heiige liefdewet,
naar des Geestes heilgetuignis onzer harten zielsgebed!
Aan den man, met wien ge u heden voor Gods heilig aangezicht
ingewijd zaagt tot de teerste, tot de ontzachelijkste plicht,
zijt ge, o zuster! niet uw hand slechts, niet uw trouw slechts en
[uw min,
maar in Christus, dien gy liefhebt, heel uw aanzijn, wil en zin
tot gehoorzaamheid verschuldigd, ja! tot liefdevolle vrees!
Dit is \'t woord der heilgeheimnis, waar u deze dag op wees!
Christus, \'t Hoofd van Zijn Gemeente, stelt den man der vrouw
[ten Hoofd.
En gy wist het, en gy hoort het, en gy hebt het hem beloofd,
en gy zult het ook volbrengen. De eigen Almacht van gena,
die u Christenmaagd deed worden, make u heden ChristengaJ
Wees alzoo in God volzalig met den man, dien Hy u gaf,
all\' de dagen uwes voorspoeds, tot en over dood en graf!
God zal zorgen voor uw zielen, voor uw nooddruft, voor uw huis!
Hy zal vrede en heil vermeerdren, Hy zal sterken onder \'t kruis 1
-ocr page 437-
VAN M. J. CIIEVALLIER.
423
Aan uw ega onderworpen, zult ge als Saraas waardig kroost
voor verschrikking nimmer vreezen, maar door \'s Geestes kracht en
[troost
\'t hart uws echtgenoots verblijden door een heugen vrouwenmoed,
ondersteunend die u voorgaat, en verkwikkend die u hoedt-\'
En gy Bruigom, die de weêrhelft, u van God ten deel bestemd,
met een heiige zielsverrukking aan uw dankbren boezem klemt!
neen! geen aandrang is er noodig voor \'t van God geleerd gemoed
tot de plicht, u voorgeschreven; maar ook de uitdruk is ons zoet
van de dierbre heilverwachting, die ons juichend hart vervult!
Broeder! thands in vollen nadruk ook der maagschap! ja, gy zult
\'t u geschonken pand bewaren met beproefde Christentrouw,
en tot lof en prijs uws Scheppers, die den mensch schiep man en vrouw,
haar beminnen, haar beschermen, haar verzorgen, haar behoên,
haar uit Jesus voorraadsclmren als uw eigen lichaam voên,
als uw hulp, uw vreugd, uw weêrhelft, als uw eigen vleesch en been
ondersteunen, onderhouden, niet meer twee met haar, maar één,
één van hart en zin van uitzicht, één in levenszorg en lot,
één in \'t binnenste uwer zielen, één voor \'t aangezicht van God!
Ja! de zegeningen Josephs zijn op zulk een echt beloofd:
zegenregens, uit de wolken, lieflijk druipend op uw hoofd!
Zegenstroomen, van de bergen nederstortend langs uw paan!
Zegenbronnen, die uit d\' afgrond, waar ge uw voet zet, opengaan!
Groen, o Bruigom! als aan d\' oever van een klaterenden stroom
een met sappig ooft beladen altijd bladerrijke boom!
Bloeie uw Bruid gelijk een wijnstok, die de muren overdekt,
en de hoop der gaardenieren door de schoonste ranken wektl
Groeie vijgstam en olijfplant om uw tafel, om uw huis,
alle wortel, die besproeid wordt met het bloed van Jesus kruis!
Dierbaar echtpaar, dat dien Jesus op gebogen hartekniên
eeuwge liefde hebt gezworen, eeuwge hulde wenscht te biên!
mochten alzoo onze huizen t\' zamen bloeien, Hem ter eer!
Mochten alzoo onze harten t\' zamen gloeien voor dien Heer!
Mochten alzoo onze lippen overvloeien van Zijn lof!
Mochten alzoo onze zielen t\' zamen rijpen voor dien hof,
waar Hy-zelf, de Boom des levens, \'t leven geeft in eeuwigheid,
waar geen traan meer zich zal mengen onder \'t heil, ons toebereid!
Broeders! zusters! feestgenooten! aan dees bruiloftsdisch geschaard,
die de stemmen uwer harten met mijn dichtakkoorden paart,
wien de heilhoop van dit echtpaar \'t liefdeamend harte streelt,
-ocr page 438-
TER ECHTVIERING
424
die met hen dezelfde keuze tot een hooger leven deelt!
Ja.\' voorzeker, gy gedenkt het, door wiens lijden, door wat dood
\'t geen de pelgrim op dees aard reeds van Gods hemel ooit genoot,
werd verworven, wordt geheiligd, en een bron op nieuw gemaakt
van verkwikking voor die ziele, die van ware heildorst blaakt!
Ja! voorzeker, gy gedenkt het (o! waf denkbeeld is zoo zoet?)
dat die Vader in de hecmlen, van Wien afdaalt alle goed,
dat die Heiland, die op aarde vreugdewijn uit water schiep,
tot een andre bruiloftsviering Zijn met bloed gekochten riep!
Ja! tot eeuwge vreugdgenieting, maar door kruis en vaak door ramp!
Tot een eeuwig zegepralen, maar na worsteling en kamp!
Tot een eeuwgen bruiloftshoogtijd, maar, vóór d\' ingang, tot een wacht,
die wellicht zich uit moet strekken tot in \'t donkerste der nacht!
Doch geen nood voor de aangedanen met hetvlekloos bruiloftskleed;
\'t woord des Heiligen verklaarde \'t: Alle dingen zijn gereedl
En de Geest van uit het binnenst (roepe ons hart Hem immer aan!)
zal met allen, die Hy opriep, tot in \'t uiterst medegaan!
O! zoo iemand onder ons nog om die Gave nimmer bad,
o! zoo iemand onbekend is met dien onvergankbren schat,
die bewnard wordt in de heemlen voor de ziel die Jesus mint,
wiens genieting reeds op aarde voor \'t geloovig hart begint,
mocht hy leeren op dees feestdag, mocht hy leeren by dees disch,
dat die vreugd, die voor de wereld zoo dra weggevloten is,
voor Gods kindren in hun strijdperk blijvend pand en teeken werd
der volkomen hoopvervulling van \'t ten hemel opziend hert!
Mocht dit uur ook u dit leeren, dochter Isrels, achtbre vrouw!
dubbel achtbaar in ons midden door uw weduwlijken rouw,
maar veel meer beklagenswaardig door den afstand nog van \'t kruis,
waar de hoop uws zoons op vast staat, en \'t behoud van heel zijn huis!
Mocht die Christus, in wien Abram, in wien Moses heeft geloofd,
mocht die Koning, aller Heidnen eeuwig triumfeerend Hoofd,
ook uw Heiland, ook uw Redder, uit èn duisternis èn pijn,
ook uw Hoop, uw Licht, uw Leven, uw volkomen Rotssteen zijn!
Roep Hem aan, Hy hoort de klaagstem! Bid Hem aan, Hy is nabij!
Geef u over aan Zijn lieflijke, aan Zijn zoete heerschappij!
Blinden hoort Hy, blinden roept Hy, blinden geeft Hy \'t zielgezicht
van een zevenvoudig hooger dan \'t volheerlijkst zonstraallicht!
Geest des levens, die aan alles kracht en geest geeft door uw aam,
die, waar twee of drie vergaard zijn in diens Heilands dierbren naam,
u aan zielen komt betuigen, waar Zijn vrees en liefde in woont,
-ocr page 439-
VAN M. J. CHEVALLIER.
425
en U Trooster in hun lijden, Oorsprong van hun vreugd betoont!
O verwezenlijk den zegen over Bruidegom en Bruid,
boven alles wat de bidpsalm onzer zwakke lippen uit,
boven alles wat die liefde, waar we uit spreken op dees dag,
zich van hemelzaligheden op deze aard verbeelden mag\'
Hef ook \'t hart der feestgenooten met het hunne boven \'t stof
tot des Gevers, des Verwervers, des Verzeeglers eeuwgen lof,
ons bereidend voor dit Avondmaal der Bruiloft van dat Lam,
dat tot zonde- en vloekwegdraging in de wereld voor ons kwam;
en, ons sierend met de gaven van dien Bloedzoenbruidegom,
leer ons zuchten met de Kerkbruid: Heere Jesus, kom! ja, kom!
1830.
AAN MIJNE GADE,
OP DEN EERSTEN GEBOORTEDAG
VAN ONZEN ZOON ABRAHAM.
Aanvaard, Geliefde! by \'t herdenken van den dag,
die u ten vierden maal een blijde moeder zag,
aanvaard den kelk des heils, om Jesus naam te loven
voor \'t tweetal uit uw schoot, dat Hem aanschouwt daar boven,
voor \'t tweetal hier beneen, ons in Zijn gunst gespaard.
Ontfang hem uit de hand van \'t kindeken, gebaard
in Zijner vleuglen schaaüw met zoete moedersmarte,
gekoesterd en gelaafd aan \'t dankend moederharte!
God-zelf vervulle U dien van dank en vreugde en troost
in \'t met ons in Zijn naam ten doop verwaardigd kroost!
Hy, Abrams God en schild, storte over \'t spruitjen zegen,
naar Abrams naam genoemd, en heilige Zijn wegen;
en ïnake ons in die hoop, als \'t pas gespeende kind,
dat stil en zonder vrees zich by zijn moeder vindt!
1830.
                     ______
NEHEMIA IV.
AAN MIJN VRIEND, DEN THEOL. STUD.
H. P. SCHOLTE,
UITGETROKKEN MET DE LEIDSCHE STUDENTEN, OCT. 1830.
Op des noodbazuins geluid
trek, mijn broeder, ja trek uit,
-ocr page 440-
NEHEMIA IV.
met het oog op God gewend,
die de zielsbegeerten kent;
met den psalm in mond en hart,
dat de krijgsgevaren tart.
God zij met U, dierbre Vrind!
aan wat oord ge U ook bevindt,
in den dubbel heilgen strijd,
waar ge U-zelf aan hebt gewijd;
strijd met tranen en gebeên
over Sions smert en ween;
voor Oranje en Neêrland saam,
in des Gods der vaadren naam;
tegen \'t vloekverbond der hel
met den God van Israël.
Ga Zijn aangezicht slechts meê!
\'t Zal triumf zijn, lofzang, vree,
wat de dag, die aanspoedt, baart,
by het schudden van heel de aard.
Dierbre broeder! eedle jeugd!
trekt met Christen-heldendeugd
\'t heir der tijgren te gemoet,
dorstig naar oud-Hollandsch bloed.
Ziet op \'t kruis! en van omhoog
slaat de Wraak ze voor uw oog,
en gy keert met vrede weer,
overdekt met krijgsmanseer,
tot den strijd van \'t geestlijk wei»,
van den opbouw Zijner Kerk,
tot de dienst van \'t levend Woord,
dat, verkond, verbreid, gehoord,
Neêrland eenmaal nog herstell\'
tot een geestlijk Israël!
God Nehemja\'s ! o Zie neer !
doe \'t gelukken! U zij de eer.
SCHOOLLIED.
VOORZANG.
Jesus, die door \'t bitterst lijden
voor zondaars \'t leven hebt verdiend!
-ocr page 441-
SCHOOLLIED.
wel mag ook ons hart zich verblijden!
om dat Uw Naam is Kindervriend!
Ja! uit den mond der zuigelingen
hebt ge U den lofspraak toebereid!
Leer ons dan blijde medezingen
van Uw genade en heerlijkheid!
Om U te prijzen, dienen, eeren,
vernieuw ons \'t kinderlijk gemoed!
Schenk ons een zegen by het leeren!
Blijf die ons weldoen, mild en goed!
Bekwaam ons eenmaal hier beneden
elk voor \'t hem toebedeelde werk,
vooral tot levendige leden
van uwe vrijgekochte Kerk!
Gy vondt in \'t zwakke een welbehagen —
o! zie ook ons ontfermend aan!
En \'t geen wy psalmend van U vragen,
o! doe Gy-zelf ons dat verstaan.
Ons staamlend bidden heeft geen waarde —
toch hebt Ge ons gunsten toegezeid!
Gy! zelf eens Kind voor ons op aarde,
Gy God met ons in eeuwigheid!
SLOTZANG.
Aan onzen God en Vader,
den eeuwgen levensader,
zij dank en eer en prijs!
Zijn liefelijke zegen
besproei\' gelijk de regen
\'t genoten onderwijs.
Vergeving aller zonden
zij ook voor ons gevonden
in \'t bloed van Jesus Kruis 1
Zijn goede Geest geleid\' ons,
bekeer\' ons, en bereid\' ons
voor \'t Vaderlijke huis.
1830.
-ocr page 442-
428             TER BRUILOFT VAN MK. H. J. KOENEN.
TER BRUILOFT
VAN
Mr. HENDRIK JACOB KOENEN
EN
jonkvr. dionisia catharinavan halteren.
Heil, Bruidegom en Bruid, elkaêr van God gegeven,
voortaan in lief en leed voor altoos lotgemeen!
Heil by den ingang van uw nieuw, verdubbeld leven,
gy, door Zijn Woord verklaard niet langer twee, maar één\'
Moogt ge ieder nieuwe zon, aan éénen disch gezeten,
door d\' eigen drank gelaafd, en door één brood gevoed,
uw harten vol van heil, God lovend, welkom heeten,
en roemen daarin \'t meest — \'t Is vrucht van Jesus bloed!
38 Wijnmaand 1831.
OP HET NA DEN DOOD GEMAAKTE
AFBEELDSEL VAN BILDERDIJK.
Wie rust daar? -— Bilderdijk, thands in zijne eeuwge woning!
Hoe leefde hy? Miskend. Wat was hy? Dichterkoning.
In al wat weetbaar is, aan Waarheid slechts gehecht,
doorvorscher by haar licht, en strijder voor haar recht!
Het wonder van zijne eeuw, ofschoon haar tegenstander!
In alles — zich gelijk, in alles — Nederlander!
en die, schoon roem op roem zijn voorhoofd overlaadt,
geen roem verlangde, dan in Christus bloedzoensmaad!
BY HETZELFDE OP ZIJN DOODBED.
Zijn leven was een strijd; arbeiden, al zijn lust.
De tijd van beiden werd vervuld. Hy leeft en — rust!
1831.
1833-
-ocr page 443-
AAN JONKH. J. G. SMISSAERT.                        429
AAN Jonkhr. J. C. SMISSAERT,
BY ZIJN VERTREK
ALS STUDENT IN DE GODGELEERDHEID
NAAR
DE LEYDSCHE HOOGESCHOOL.
Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden J
Als hy dat houdt naar Uw woord. Ps. CXIX: 9.
Ja, Smissaert! op het pad, dat gy betreden zult,
zij immer van dat woord èn hart èn mond vervuld!
Is \'t Christus, Wiens \\vy zijn, Wiens rijk, Wiens eer wy zoeken,
zoo vorsch naar wetenschap by Leeraars en in boeken,
maar wat voortrefiijkheid in menschenwijsheid zij,
en wat ge leest of hoort, één zij uw Meester — Hy!
1832.
AAN Mr. J. W. WILLEKES.
— fugaces —
Labuntur anni.
HORATIUS.
Wat immer, Will\'kes! met der jaren stroom vervliet\',
het graf, het huis, de les vergeet ons harte niet
van Bilderdijk, ons meer dan ongelijkbre Dichter,
des Vaderlands sieraad, en groote gloriestichter!
Moog zijn gedachtnis ons nog daar tot zegen zijn,
waar geen herinn\'ring meer aan \'t harte vreugd kan geven,
dan die betrekking had op \'t Onverganklijk Leven,
en wat al \'t wereldsche is naakt openbaar wordt — schijn!
1832.
                        _____________
OP HET GORKUMSCHE HEIDENDOM. (*)
Hoe! op den achtbren grond van \'t oude Nederland
de Grieksche drievoet, en onheilge wierookvieren ?
Op dees alouden plek een nieuw altaar geplant
beneden \'t Godsdienstlicht zelfs van zijn Batavieren?
Op dit geheiligd erf, van Rome en Spanjes dwang
en Fransche gruwelleer door de Almacht vrij gestreden;
(•) Zie de aanleiding tot dit gedichtjen in de Aanteekeningen.
-ocr page 444-
430                   OP HET GORKUMSCHE HEIDENDOM.
in plaats van de eer aan Gorl in Sions psalmgezang
en de aan liet dankbaar hart ontstroomde lofgebeden;
\'t llelleensche feestgebaar voor \'s Hemels oog hersteld,
\'t onreine Heidnendom herroepen voor de zinnen,
sints veertien eeuwen reeds door Jesus kruis geveld
met aller valsche Goön gevloekte tempeltinnen ?
O gruwel eener eeuw, van Christus afgekeerd! —
zijt Ge ook dan reeds zoo verr\' hare afgoón toegetreden,
Gy, zoo gantsch anders van uw Vaderen geleerd,
o Neêrland! Gy, om hen, bevoorrecht zelfs nog heden!
O! mocht dier Vaadren God ook dees rampzaalgen smet
afwasschen, en den ban die op ons drukt doen wijken!
Zoo buige Neêrland weer voor Christus Koningswet,
en doe als Christenvolk zijn hooge roeping blijken! —
En gy, o dappren, gy uit duizendvouden nood
met zielenvreugdgejuich weer onder ons verschenen!
o! looft den Redder, die uw kerderdeur ontsloot,
en spoedt van de ijdelheid naar andre altaren henen!
Ja! stoot de hulde weg van een Godtergende eer!
En, geen bekranste Griek, maar vroome Nederlander,
werp, o geredde held! u voor Gods voetbank neer,
u voegend tot Zijn dienst, als by uw oorlogstander!
En geef aan Neêrlands Volk, ja! aan geheel Euroop
een voorbeeld, dat gy \'t kroost dier Worstlaars zijt gebleven,
wier keus (van eeuwen reeds), wier roem, en sterkte, en hoop,
was — Christus heel hun hart, en Gode de eer te gevr:i!
\'833-                     ___________
GRAFSCHRIFT
VOOR EEN KJND.
Een blocmtjen, vóór den tijd van \'t oudrenhart gerukt —
neen! door der Englen hand voor \'t Eden Gods geplukt!
Voor wie in Jesus stierf, is dood geen dood, maar leven;
en \'t pand, aan Hem betrouwd, moet zelfs dit graf hergeven!
1834-
                    ___________
LODEWIJK VAN NASSAU.
Gedenk, o Nederland! by \'t tellen van die helden,
waar steeds het Nassausch zaad zoo welig in ontlook.
-ocr page 445-
LODEWIJK. VAN NASSAU.
431
die voor Gods zaak en de uwe èn lijf èn leven stelden,
gedenk aan Heilgerleê, en Jemmingen, en Mook!
Ja! dat van Lodewijk de nagedachtnis leve
by Neêrland, Nassaus stam, en Neêrlands Kerk te zaam!
Echt-Duitsche Gravenspruit, echt kweekling van Geneve,
echt Ridder ronder vrees, en Christen zonder blaam;
met Willem van Oranje uit éénen echt geboren,
was hy één hart met hem, en krijjjs- en kampgenoot,
zijn rechterhand, maar ook zijn voorbeeld lang te voren
in beider keus en deel tot aan en in den dood.
O, blijft dan immer dier aan vaderlandsche harten
de jongste raad en zucht van Vader Willems mond:
„om \'s vijands algeweld met kalmen moed te tarten,
„bewaar, o Nederland! uw Godsdienst en uw Bond\' , —
niet minder heilig zij ons, Christen Vaderlanders,
de leus, waar Lodewijk meê aanvalt of verbeidt!
Hy voerde dien in \'t hart als op zijn oorlogstanders:
voor Godsdienst, nu of nooit! — In onschuld lijdzaam-
heid!
Maar mag des nazaats oog met dankbren eerbied staren
op \'s grooten Zwijgers beeld in \'t Delftsche praalgrafsteen,
zijn broeders overschot mocht Neêrland niet vergaren.
De held der helden viel, zijn lichaam zelf verdween. —
Nooit stond een Vorstennaam, sints vijfmaal vijftig jaren,
in welbemindheid met den WlLLEMSnaam gelijk;
maar wat herinn\'ring ook zich aan dien naam moog\' paren,
aandoenelijker nog luidt die van Lodewijk.
1834.
JOHAN VAN NASSAU.
Graaf Jan van Nassau strekt, aartsvaderlijk omgeven
van \'t Vorstlijk tachtigtal, dat uit zijn lenden sproot,
en juichende in de hoop van \'t onverganklijk leven,
der dagen zat, en kalm, zijn leden uit ten dood. —
Hoe! broeder van Oranje, en vriend der Nederlanders,
en als zijn broeders niet gesneuveld of geveld? —
Neen! wel had ook dees held Gods Evangeliestanders
gevoerd, ja, die het eerst in Willems hand gesteld;
wel had hy voor \'t behoud van Neêrlands Christenscharen
-ocr page 446-
JOHAN VAN NASSAU.
43 2
het vaderlijke goed ten broederdienst verpand;
wel mocht ook hy beleid en moed en wijsheid paren,
aan \'t roer hem toebetrouwd in \'t edel Gelderland;
wel mocht hy \'t achtbaar Hoofd dier heilvolle Unie heeten,
waar, sedert, storm op storm vergeefs op heeft gewoed;
niets voor de zaak van God en \'t Godgetrouw geweten
scheen ook van hem gespaard, — behalve alleen zijn bloed.
Zijn bloed? neen! ook dat bloed werd voor u prijs gegeven,
o Neêrlands Kerk en Land! in heldenzoon op zoon,
die d\' ouder Prinsentak in roem op zijde streven,
kampstrijders al te zaam om de onvergankbre kroon!
Of was het niet zijn bloed, dat Koevcrden, dat Santen,
dat Bislich vloeien zag, Roermonde, en veld aan veld,
waar Johans kindren meê hun leeuwcnbaander plantten
trotseerend Spanje en Rome en Frankrijks algeweld? —
Prins Willems mannenoir bereikt slechts vier geslachten;
Graaf Johan! uit uw zaad verrijst hun \'t tweede huis,
wien (licht!) verheevner glans dan \'t eerste, staat te wachten,
wanneer .\'t, als Gy, voor eer, den smaad verkiest van \'t kruis
1834.
Y/ILLEM LODEWIJK VAN NASSAU.
O achtbaar Dillenburg! wat heeft uw schoot al strijders
gekweekt voor Neêrlands heil en Jesus heilbanierl
Gy zaagt daar \'t eerste licht, gezaligde Bevrijders,
Prins Willem! en, met hem, zijn broeders, vroom en fier!
En gy, gelijk een ster in donkre nacht verschenen,
Vorst Maurits! als voor \'t oog van \'t zinkend Nederland
uw Vader, en de hoop, voor altoos scheen verdwenen,
gy, van die hoop voor beide op nieuw het onderpand!
Ook hy, wien Johans zaad en Willems kweekling t\' zameu,
het Christen-Nederland als beider zoon vereert,
zoon, zulke vaders waard, en broeder, al die namen,
met wie verbroederd ook zijn roem den tijd braveert,
Graaf Willem Lodewijk had Dilles oevers mede
ten bakermat; zijn\' lof bevat dit ééne woord:
waar Maurits de eerste stond, daar was die held de tweede,
wien, was geen Maurits daar, de hoogste plaats behoort!
Maar ook naast Maurits vaak was dees zijn halsvriend de eerste,
-ocr page 447-
WILLEM LODEWIJK VAN NASSAU.                  433
door zeden, zilverblank; in d\' ijver, trouw en sterk,
•den ijver voor Gods huis, die vroeg zijn hart beheerschte;
in \'t vorstlijk voedsteren van Christus volk en kerk!
■Gedenk den vroomen held, die heel zijn zielzucht prentte
o Neêrland! in de dienst, tot uw behoud verricht!
Gy, Friesland, \'t allereerst, met Groningen, met Drenthe,
zijn wakkre vaderzorg zoo duur, zoo teer verplicht!
Gedenkt hem, Nassaus huis, gy, zijn doorluchte neven,
van ouds gedragen op der Christnen heilgebed!
Gy, uit zijn Frieschen stam op Neêrlands troon verheven,
o Koning, op wiens keus meer clan Europa let!
En gy, naast Vaders troon ons meer dan eens hergeven!
geroepen erfgenaam van \'t Nederlandsche rijk,
in wien we op \'t oorlogsveld een Maurits zien herleven!
gedenk aan Maurits en aan Willem Lodewijk.
1835-
JOHAN WILLEM FRIS O.
O Friso! voedsterling dier Staats- en oorlogshelden,
waarop de Fransche trots stuitte en te rug moest treênj
held voor dezelfde zaak en op dezelfde velden
met Hessen, Ouwerkerk, en Marlb\'rough, en Eugeen!
Doorluchte Prinsentelg, wien op vergankbre goederen
het erfrecht werd betwist, dat aan uw stamnaam kleeft,
maar nimmer op den roem dier twee verheven broederen,
wier naam, wier bloed, wier ziel, in u vereend herleeft!
■Gy, wien het moordend lood by \'t hachlijk Oudenaarde,
voor Rijssel, by het schoon maar bloedig Malplaquet,
in \'t nooit ontzien gevaar vergeefs ontzag en spaarde!
de diepte des Moerdijks strekte u ten eerebed.
Moest dan ook Gy zoo rasch aan Neêrlands hoop ontvallen,
(die hoop, met Nederland door heel Euroop gedeeld!)
■ook in dien vroegen dood, tot rouw der duizendtallen,
uws oudooms Lodewijks en tweeden Willems beeld? —
\'t Was in Gods wegen steeds, dat Neêrland en Oranje
in tranen beurtlings smolt van zielevreugd of sniert;
dat Neêrland met dien stam, die \'t jok verbrak van Spanje,
door snoeren van gebed tot één verbonden werd!
Want dus, dus steeg de beê, van eeuw tot eeuw, ten hoogen
ss
-ocr page 448-
JOHAN WILLEM FRISO.
434
van uit het hart des volks en Neêrlands kerk te zaams
,,Go(l des Verbonds! zie neer met zegenstralende oogcn
„op Nassaus vorstenstam, ter eere van Uw naam!
.,Geef dat het uit dat huis nooit aan een man ontbreke,
„wien de ijver voor Uw huis met meer dan moed beziel\';
„die in de kracht Uws woords vertrapte rechten wreke,
„die aan de spits des volks voor Christus nederkniel\'!"
Prins Johan Willem sterft. Maar God hoort Neêrland smeeken ,
en, vorstelijke Weèuw! Uw schoot voldraagt een zaad,
dat, nog op dezen dag, ten hoop verwekkend teeken
voor Neêrland, voor Euroop, voor Christus Kerl:, bestaat t
«835-
STERKTE IN GOD.
(HABAKUK, Hoofdstuk III.)
\'t Gebed des Zienders! — \'k Heb Uw reden,
o allerhoogste God! verstaan.
Op \'t woord van Uw gerechtigheden
• greep my een bange siddring aan!
Maar o! by \'t naderen dier tijden
van oordeel, toornigheid en lijden,
spaar Uwer handen werk, o Heer!
en zie, als voor Uw strafgerichten
uw vijanden vertwijflend zwichten,
genadig op Uw erfvollc neer!
God kwam van Theman aangetogcn,
in louter heiligheid gehuld!
Van Zijnen glans zijn \'s hemels bogen,
van Zijnen lof is de aard vervuld!
Op Parans top is Hy verschenen; (")
een stroom van glans gaat voor Hem henen,
en hoornen lichts, van Zijne hand.
De dag des Rechts is aangebroken!
en \'t pestvuur, in Zijn toorn ontstoken,
verspreidt zich blakend over \'t land.
Hy staat, ziet neer, en meet de gronden,
ten erve aan Isrel toegezeid;
(•) Dent. XXXII:*.
-ocr page 449-
STERKTE IN GOD.
der Heidnen gordel is ontbonden,
hun bergen, zonder vastigheid!
De heuvlen hebben zich gebogen
voor \'s Heeren machtwoord uit den hooge:i,
zijn raadbesluit van eeuwigheid,
\'k Zag Rischataïms trots verdwijnen! (*)
\'k zag Midian! uw tentgordijnen
geschud, verstrooid, in \'t stof geleid, (7)
Op snelle paarden bracht Gy zegen,
o God! Uw wagens waren heil.
Oy kwaamt met macht den vijand tegen —
de diepe waatren stonden steil!
Was dan Jehova op de golven
van Schelfzee of Jordaan verbolgen?
Neen! \'t is om d\' eed van ouds gedaan,
dat op d\' ontblooten grond der stroomen,
waar Pharao in om moet komen,
de stammen Isrels veilig ga.iii.
Om die ontzachbre trouwbetooning,
greep barenssmert de bergen aan.
De zon stond stil in hare woning,
de maan, by Ajalon, bleef staan.
Kn Gy, o God van Alvermogen,
met uw gezalfden (§) uitgetogen
aan Isrels legerscharenspits!
Gy sloegt, by hagelsteengekletter,
\'t hoofd Uwer vijanden te pletter
met donderslag en bliksemflits! (**)
Ik heb dien dag van verr\' vernomen,
die aarde en hemel schudden zal,
als ge op de wolken af zult komen,
o Heer en Richter van \'t heelal!
Ik hoorde \'t en mijn krachten zonken;
\'k werd aan mijn standplaats vastgeklonken;
mijn beendren smolten; ik verging....
cn toch! wanneer Hy op zal trekken
(•) Richt. 111:8—10.            (f) Richt VII: 13 cn voU;.
(J) Josua.                              (•*) Josua X:n.
-ocr page 450-
436
STERKTE IN GOD.
en de aard met duisternis zal dekken;
zoo wacht my rust, geen siddering.
Wanneer de vijg niet uit zal botten,
geen druif meer zwellen zal van wijn,
de olijf haar kwekers zal bespotten,
en alle vruchtboom kaal zal zijn;
als nergens graanveld meer zal rijpen,
de herder te vergeefs zal grijpen
naar ooi of rund op veld of stal;
zoo weet ik nog, dat onder \'t lijden
mijn ziel in God zich zal verblijden,
mijn hart in Hem opspringen zal.
God is mijn heil! ik zal niet vreezen.
Hy is mijn rots! ik wankel niet.
God zal altoos dezelfde wezen,
die nooit Zijn volk, Zijn werk, verliet!
De Heere Hkere is Isrels Sterkte;
Hy, die van ouds Zijn wondren werkte,
zal my aan \'s werelds dreigend lot
gelijk een hinde doen ontsnellen,
en op des aardrijks hoogten stellen! —
Zangmeester! stem dit lied voor mijne Neginoth!
I83S-
                    ____________
L OFZEGGING.
(openb. 1: 4—7.)
Nu vall\' alles te voet voor het Lam dat geslacht werd,
in wiens bloed voor de Zijnen de losprijs gebracht werd!
Aller Koningen, Englen en werelden Heer
zij de sterkte, de rijkdom, de dankzegging, de eer!
Hy die dood was en leeft, ziet! Hy komt met de wolken!
Roept Hem uit, alle Heemlen! verwacht Hem, gy volken!
En ook gy zult Hem zien, die Hem eenmaal doorstaakt,
Israël! ziet, Hy komt en — uw hart wordt geraakt!
Lof, aanbidding en eer zij aan \'t Lam dat geslacht is,
aan d\' onzienlijken Vader, wiens heilraad volbracht is,
aan den Geest, van den aanvang steeds Schepper geweest
Hallelujah den Vader, het Woord en den Geest!
-ocr page 451-
IN EENEN BIJBEL.
IN EENEN BIJBEL.
By \'t openslaan van \'t Boek der boeken
gedenk, o Christen! dag aan dag,
dat wie dat Woord wil onderzoeken,
geen eigen licht vertrouwen mag.
Geen menschenwijsheid zou hier baten,
geen vlijtige arbeid hier volstaan;
alle eigenwijsheid dient verlaten —
een ander oog moet opengaan.
Voor dat ge u dan begeeft tot lezen,
val, Christen! val uw God te voet!
en dat een heilig, heilzaam vreezen
zich meester maak\' van uw gemoed!
Vraag, eer gy verder gaat, een zegen!
Vraag oogen, ooren en een hart!
En -— Jesus-zelve kome u tegen
in dit Zijn woord by vreugd en smart.
1835-
                        ____________
AAN DEN DICHTER CALISCH,
IN ANTWOORD OP EEN AAN MY GERICHT VER
Neen! \'k ben geen dwaalspoor ingetreden,
als \'k door Gods waarheidswoord geleid,
in \'t stof der aard heb aangebeden
voor des Gekruisten heerlijkheid!
Als ik den GoCl hulde bood,
Verwinnaar over zonde en dood.
o Calisch! zoo mijn krachten zonken,
mijn ader stolde vóór den tijd,
mijn allerlaatste levensvonken
zijn aan een hooger zucht gewijd!
Sints Davids harplied voor mijn hert
geen dichtkunst bleef, maar waarheid werd.
Neen! \'k ben niet levende gestorven,
\'k ben stervend levendig gemaakt,
als door genade, ook my verworven,
mijn boezemketen werd geslaakt;
als aan mijn oog de schel ontviel,
als ik een God vond voor mijn ziel!
-ocr page 452-
AAN DEN DICHTER CALISCH.
o Dichter, uit den stam gesproten,
waaruit ik meê den oorsprong nam!
n! Werden we eens nog heilgenooten
in \'t heilgeloof van Abraham!
Vraag naar den God van ons geslacht!
Aanbid den Zoon, van ouds verwacht!
o! Moog Zijn geest uw\' geest bestralen!
o\'. Dat die Zon uw hart bescheen!
gy zoudt in blinkende idealen
geen grootheid zoeken als voorheen.
Des werelds heerlijkheid verdwijnt,
waar Isrels Hoop voor \'t oog verschijnt.
Laat dan mijn zwakke snaren zwijgen!
en vaart gy-zelf het speeltuig aan;
maar zij \'t om galmen te doen stijgen,
die met geen eeuwgetij vergaan.
Het lied der Waarheid slechts is schoon
in \'t oor der Englen voor Gods troon.
1836.
UITBOEZEMING.
Neen! \'k was geen Zanger, stout en sterk,
wien eigen kracht naar \'t ruime zwerk
op breede vleuglen uit deed schieten.
Ik ben een wormke, zwak en klein,
in eigen, in Gods oog onrein!
En, zoo mijn zangen indruk lieten,
hy wete \'t, wie dit ondervond,
dat, zoo ik ooit als Dichter stond,
de galm, geslaakt op dezen grond,
een naadring was van hooger waarheid,
eerst dichterlijk mijn\' geest verkond,
maar op een onvergeetbren stond
uit d\' eigen vaderlijken mond
hart naby gebracht met onweèrstaanbre klaarheid,
Zoo wensch noch bied my eer of lof,
my, armen kruiper in het stof;
maar blijf\', voor palm of eereloover.
-ocr page 453-
UIÏBOEZEMING.
439
slechts deze naam van my bestaan,
(zij ook mijn dichtervonk vergaan!)
slechts dit getuignis van my over:
aijn Dichtkunst had haar tijd — dien van een lentebloem; —
«naar Waarheid bleef zijn deel — de Levensboom zijn roem!
1836.
                    ____________
DE EENJARIGE MANNA
AAN
HARE LIEVE MOEDER EN MIN.
Gelijk gy, Moeder-lief! uw Hanna hebt gevoedsterd,
met eigen melk gelaafd, en op uw schoot steeds koestert,
zoo lave u door Zijn woord de moederliefde Gods,
met water uit de Bron, met honig uit de Rots!
1836.
AAN EEN KAPITTEL-STOKJE.
Klein staafje, ontdekk\' me uw hulp in ieder blad en boek
<3en vinger van mijn God, Wiens weg en wil ik zoek!
1838.
AAN EEN SCHRIJFPEN.
Smaak, o mijn hart, meld, o mijn pen,
<le waarheid en de trouw des Heilands, Wiens ik ben!
1838.
SOYONS COMME L\'OISEAU.
Soyons comme 1\'oïseau, posé pour un instant
sur des rameaux trop frêles,
qui sent ploycr la branche et qui chante pourtant,
sachant qu\'il a des ailes.
VICTOK HUGO.
Zijn we als de vogel, wien in schommelende abeelen
een onbezorgde wiegling lust:
die \'t takjen trillen voelt, en evenwel blijft kwelen —
ïicli-zelf zijn vleugelen bewust.
-ocr page 454-
SOYONS COMME L\'OISEAU.
440
(Anders.)
Aan den zanger van \'t woud mag de dichter zich spieglen,
by het schudden des loofs onvervaard.
\'t Is zijn lust, zich al zingend op \'t takjen te wieglen —
o! ten wolken heen drijft hem zijn aart.
De nachtegaal ontziet zich niet te zingen,
ofs.hoon de boomtak schudd\' en trill\':
zy geeft zich meê aan al zijn schommelingen —
en wijkt naar boven als zy wil.
(Anders.)
Het vogeltjen op \'t golven van de takken
zingt ongestoord den toongalm die hem lust;
ie brooze twijg dreig\', daar hy kweelt, te knakken —
ny is zich-zelf zijn vleugelen bewust.
1839-
AAN DEN OUDSTEN ZOON
VAN
EEN GELIEFDEN VRIEND,
OP DSN DAG VAN ZIJNE AANNEMING EN DOOP IN DE CHRISTELIJKE GEMEENTEv-
(MET EEN BONDEL VAN BILDEKDIJK.)
De Poëzy aanbidt! zy kiest voor gloriepalmen
het needrig heilsieraad van kruis en doornenkroon.
Ons Neêrland zoog den daauw der Palestijnsche psalmen,
en Golgotha bevrucht des Dichters hoogsten toon.
Neem in dit plechtig uur een bundelken dier takken,
met levensooft bevracht, geliefde jongeling!
ten pand aan van een zucht, die nimmer mag verzwakken,
en die ik, zeegnend, u ten afscheidsheilgroet zing.
Leev\' Dichtkunst in uw "ziel! voel Waarheid met uw harte l
en, by de wisselpaan van d\' ingetreden loop,
gedenk, hoe om u heen verleiding lokk\' of tarte,
het ouderlijke huis — Gods roepstem — en Uw Doop!
«839-
-ocr page 455-
AAN EEN NAAMGENOOT VAN BILDERDIJK.          44T
AAN EEN NAAMGENOOT VAN BILDERDIJK
TEK GELEGENHEID VAN ZIJNE EERSTE AVONDMAALSGEMEENSCHAP.
Die overwint, Ik zal hem geven een witten
keursteen, en op den keursteen een nieuwen
Naam, dien niemand kent, dan die hem ontfangt.
Openb. II: 17.
Gy draagt een schoonen naam, o jonge Bilderdijk!
O! draag hem nederig! maar waardig, door het streven
om in beroep en kunst voor hooger doel te leven,
door meer, dan d\' overvloed van goud of zilver rijk.
Gy draagt een schoonen naam! en toch! gy moest begeeren
een nieuwen, — een\', waar God Zijn\' hemel aan verbond!
Voer dezen, in de kracht eens u gekruisten Heeren,
op \'t voorhoofd, in uw hart en Hem ge wijden mond!
1839.
OP EKNE
VIJF EN TWINTIGJARIGE ECHTGEDACHTENIS.
Half een vijftigtal van jaren
t\' zaam gedragen op de baren
van de ruime levenszee,
met verwisslend wel en wee!
Dat het feest zij in uw huis,
hoe ook vaak beproefd in kruis!
Is het vreugde? —
God verheugde!
Waren \'t tranen? — God verzoet!
En voor allen die gelooven,
maak\' het Jesus-zelf daarboven
alles — en oneindig — goed!
1840.
DE PARIA.
(FRAGMENT.)
Daar lag een mensch in \'t stof gebogen,
in zielsvertwijfeling versteend.
Geen traan besproeide meer zijn oogen,
sints lang reeds had hy uitgeweend.
-ocr page 456-
DE PARIA.
44*
O, \'t was een lot, dat hy verduurde!
waarop hy lange dagen tuurde,
waaraan hy eeuwge nachten sleet,
in dat zich-zelf verslindend denken,
dat merg en been vermag te krenken,
maar tot geen uitkomst leidt van \'t leed!
\'t Was een dier schepslen, voor wie de aarde
niets dan het naakte leven heeft;
een, wien van de ure af, die hem baarde
een eeuwge vlek aan \'t leven kleeft.
\'t Was een dier wreed, dier fel versmaden,
wien Bramaas heiligen beladen
met aller godheên ongena;
wien met zijn bodemlooze plassen
de Ganges-zelf niet rein mag wasschen —
het was een arme Paria.
Niet echter, Paria te wezen
is zulk een onverduldbre pijn;
niet, — hoe ook schrikbaar en te vreezen, —
van kind tot kind een ban te zijn.
Een mensch, een stam wordt aan het lijden,
wordt, onder \'t mokeren der tijden,
ook aan het smaadlijkst lot gewend;
het hart verstompt zich onder \'t zwoegen,
a, vindt in \'t einde zelfs genoegen
in zijn verdierlijkende ellend.
Maar uit een stam, zoo diep vertreden,
een hart te voelen in de borst,
bewerkt met andre vatbaarheden,
verteerd van hooger levensdorst!
Onwetend van den dichtgeest blakend,
naar grootsche mannendaden hakend,
die hy niet eens beproeven mag,
gevormd voor liefde, grootheid, waarheid, —
en wat wellicht, met minder klaarheid,
nog dieper in zijn boezem lag!
En dan, — een wereld saamgezworen
in \'t onmeêdoogendste geweld
-ocr page 457-
DE PARIA.
443
om eiken eedlen kiem te smoren,
waar dat rampspoedig hart van twelt;
en dan, — het hart gegriefd, doorstoken,
getrapt, gefolterd en gebroken
met schand- op schandnaam, hoon op hoon!
O! dat is levend \'t leven derven!
O! dat is lijden, dat is sterven,
dat sterven duizenden van doón!....
Aan deze dood dan gaat hy sneven,
de Paria, in \'t leed versteend,
wien — moog\' hy sterven, moog\' hy leven —
geen nevenmensch een blik verleent.
Ach! zelfs by \'t naderend zieltogen
staat hem de vloek zijns naams voor oogen,
die leeft en voortleeft met zijn bloed;
zielmoordende herinneringen
gaan eindloos voort zich op te dringen
aan \'t half bewusteloos gemoed.
Hy droomt zich in zijn kindsche jaren,
reeds toen afschuwlijk in elks oog —
een knaapjen worstelde in de baren;
hy greep, en hief het naar omhoog
en bracht het juichend aan de moeder, —
maar deze, op d\' aanblik veel verwoeder
van wie haar \'t jongsken heeft gered,
hergeeft het gillend aan de stroomen,
waaraan het naauwlijks is ontkomen:
de greep eens Pariaas besmet!
VIJF EN TWINTIG JAREN.
EEN LIED IN 1840.
VOORZANG.
Kan het zijn dat de lier, die sints lang niet meer ruischte,
die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak,
weer op eens van verrukking en hemellust bruischte,
en in stroomende galmen het stilzwijgen brak?
-ocr page 458-
444
VIJF EN TWINTIG JAREN,
Kan het zijn dat een ader, verstikt en vergeten,
schoon eens mede van jeugdige zangtonen vol,
thands op nieuw, door een stout maar gelukkig vermeten,
in den zandgrond geraakt, weder uitschoot en zwol?
\'t Mochte zijn, dat een winter voorby waar gevaren,
en haar ijs by de stralen der lentezon smolt; —
dat — een reeks van onvruchtbaar vervlotene jaren
door één oogst voor het minst al die dorheid vergold!
Neen! de mensch mag zijn lente geen tweedemaal smaken;
op z ij n winter volgt nooit weer herleving en groei! —
dan alleen als dit stof eens zijn dooden zal slaken
voor een eeuwige zon, voor een eindloozen bloei!
Evenwel heeft wellicht onze Dichtkunst haar tijden. —
o! De harp van mijn stam heeft de wissling gekend
van gejuich en geklag, van verheffing en lijden,
van bevrijding en lange — verdorrende ellend.
Heeft ze in glansrijker eeuw niet de hymnen doen rijzen,
waar de Dochter van Sion by opsprong in lof?
Waar nog heden de Volken haar Koning in prijzen,
schoon Jerusalems kroon ligt gedoken in \'t stof?
En Jerusalem viel! en, Euphraat! aan uw boorden
hing het speeltuig ontsnaard in de wilgen verward! —
Werd van daar ook niet nog in vermogende akkoorden
prophecy en vertroosting gebracht tot het hart ?
En nog later zong Juda, daar \'t, balling, zijn staf voert.
of het waar\' met een zweem van den vroegeren zwier,
waar de Taag langs Lisboa zijn goudkorrels afvoert,
waar zich Cordua baadt in den Guadalquivir!
Ja, ook daar nog deed Isrel zijn liederen stijgen,
op zich huwende Westersche en Oostersche wijs....
de Inquisitie daagde op, en de harptonen zwijgen,
aan verstrooiende stormen geslingerd ten prijs!
Zoete boorden des Amstels! gy deedt ze herleven.
Op den toon van uw Vondel, uws Bilderdijks stem,
ving de snaar weder aan van vervoering te beven,
en des Jongelings greep had een oogenblik klem.
-ocr page 459-
EEN LIED IN 1840                                445
O! hy jong — uit de zucht, die nog leeft in zijn aadren,
•schoon met mindere snelheid van dichterlijk bloed, —
dan eens Dichtkunst en Min, dan eens \'t lot zijner Vaadren,
of het land, eens dien Vaadren zoo gul en zoo goed,
Of, den strijd tegen afgoön, uit d\' Eeuwtrots gesproten,
of, den lofzang den God aller heemlen ter eer; —
en (de hand van dien God had mijn zielsoog ontsloten!)
den Emmanuel, eindlijk, mijn Heiland en Heer!
Zweeg die lier voor altoos? — En indien zy herleefde,
door de deining der Eeuw uit haar sluimring geschokt,
of omdat weer een Adem de snaar overzweefde,
die heur zilveren tonen ten wederklank lokt,
Wat dan nog zou zy zingen? wat voorwerp zich kiezen
uit Verbeelding en — Waarheids onmetelijk veld,
daar zich aandacht en geest in den maalstroom verliezen
van wat telkens de dag aan zijn opvolger meldt?
Ziet! het vierde eener eeuw heeft zijn stonden doorvlogen,
sints ik aanving mijn hand aan de cither te slaan! —
Weggevlotene jaren! herrijst voor mijne oogen!
o.\' geeft gy my de stof voor mijn maatgezang aan!
Ja, een stof voor mijn verzen, een grond voor mijn voeten,
van waar verder mijn oog in het rond moge gaan,
om aan d\' eindpaal der tijden een toekomst te ontmoeten,
die alleen van die tijden den loop leert verstaan!
\'t Zijn vijf en twintig jaar! — \'t Kanon van Waterloo
bromt in mijne ooren nog, als toen de vlugge Boó,
met losgelaten toom van \'t slagveld afgezonden,
door Hollands steden rende; — en duizenden van monden
herhaalden wijd en zijd de ontzachelijke maar:
„\'t Uur, dat der Volken lot beslissen moet! is daar!
„De honderdduizenden ontmoetten zich, en botsen.
„De Pruissen naadren en de Britten staan als rotsen.
„Maar de Adelaar bezielt zijn benden, dol van moed.
„Oranje leeft, maar op de velden stroomt zijn bloed!"
En straks: „Triumf! geeft lof den God der legerscharen!
-ocr page 460-
446
VIJF EN TWINTIG JAREN,
„Hy heeft des Drijvers arm, den moedwil der Barbaren
„ten spot gemaakt, ontwricht. — Tot hier toe, Aartstiran!
„Uw kroon, uw staf, uw ster heeft uitgeschenen. Van
„uw ban herademt de aard. Ja, de afgod is gevallen,
„o stad der weelde! stad des bloeds! Ontsluit uw wallen
„ten twcedenmale voor Euroop! Hergeef den roof,
„o Babel! Voor de stem der wraakvermaning doof,
„ontkwaamt ge een tweedemaal die wraak; houd op te wroeten
„in \'s menschdoms ingewand (daar komt een tijd van boeten!)
„en \'t zij weer vrede op een te lang geteisterde aard!"
Het zij zoo! ja, de storm hebbe uitgewoed; het zwaard,
verpozingloos gezwaaid, ruste eindlijk in de schede;
en \'t heilig Vorstenbond verzeegle \'t! — Is het Vrede,
om dat de donder zweeg van \'t moordverspreidend kruid?
Is de Oorlog, in zijn vaart, ook in zijn bron gestuit?
En viel de Omwentling in de macht der Dwangbezweerders ?
Zy, met haar bloedig rot van orde- en rechtschoffeerders!
Zy, telg en moeder van onzaalge Tiraimy,
ontfangen en gekweekt by \'t leugenlied van: Vrij !
Neen! kroost van Adam! wacht niets anders dan vertooning
van vrijheid, orde of rust, tot dat die Vredekoning
komt heersenen over de aard, in wien de hemel juicht,
en voor wien eenmaal al wat leeft de knieën buigt!
Neen! wacht, Euroop! geen heil van waapnen of verbonden!
Uw moederschoot heeft nog den vuurberg niet verslonden,
wiens ingewand van \'t zaad des opstands woelt en blaakt;
en, schoon het ook niet steeds de lavavloeden braakt,
zijn gisting toch verraadt in trilling, rook en steenen
die \'t oprispt! — Zij de krijg der volkeren verdwenen;
de kiem werd niet gesmoord, maar kruipt en woelt in \'t rond,
en dreigt als tijdgeest meer, dan ze ooit als krijg bestond.
Het zeventiende jaar der eeuw! — Wat jubeltonen
doordaavren oud Germanje, en wakkren in haar zonen
herinneringen op, waar Rome tegen wrokt,
het Ongeloof voor staat, en Laauwheid-zelf van schokt?
Wat zingt men? welke dadn? wat mannen? — Zijn het vorsten,
die tegen \'t Vatikaan hun zwaard ontblooten dorsten?
-ocr page 461-
EEN LIED IN 184O.
447
Is \'t Keizerlijke trots en Vorstlijk wangedrag,
ten tegenwicht beproefd van \'t Pauselijk gezag?
Neen! Vierde Hendrik boog! de Hohenstaufen vielen!
en zelfs dat Koningswoord: ,,\'k Zal Babylon vernielen!"
verwoei, gelijk de stem van Kerkvergadering
en menig Kerkvoogd in onvruchtbre klacht verging,
met raad- op raadslag, naauw gescherpt, of weer bezworen
door d\' eeuwenouden Staf. — Wat Almacht had verkoren,
was zwakker werktuig! \'t Was een boetling, arm en klein,
een monnik zonder glans van vaadren, als onrein
verworpen by zich-zelv\', — maar hijgend naar vergeving,
naar waarheid, naar de kracht van Boven, naar herleving,
naar zielsbevrijding uit der zonde nacht en hel!
\'t Is Luther! — Worstelend in de engte van zijn cel,
of zwervend door de stad der Cesars, vraagt hy beide
wat geen van beide heeft te geven!.... En God zeide:
„daar zij licht!" en het licht verrees hem uit dat Woord,
op Erfurts kloosterstof heroverd! Ja, hy hoort
als uit Gods eigen mond den Evangeliezegen:
„geloof! — De zaligheid wordt door geen doen verkregen
„van menschen. Ze is Gods werk. Gerechtigheid en heil,
„voor schat noch wijsheid, voor geen boete of aflaat veil,
„is gave van Zijn liefde aan Zondaars, \'t Eeuwig leven
„(Geloof in Christus en Zijn zoenbloed!) is gegeven.
Dat woord werd leven in zijn ziel, wordt in zijn mond
een overwinnend zwaard___ Hervorming! \'t was uw stond.
De Monnik, in de kracht van \'t Heil, hem aangebroken,
heeft op den dag te Worms \'t getuignis uitgesproken!
Daar staat hy! ja, God hielp. Daar knielt hy, keer op keer!
Onweders drijven af, en zegens plasschen neer;
gevaarten storten in, die de eeuwen reeds trotseerden,
en waarheden staan op, die als in \'t graf verteerden.
In \'t huis des Heeren is de Kandelaar geplaatst,
en schittert van een licht, dat Rome-zelf weerkaatst.
En thands! drie eeuwen, sints, zijn in de zee der tijden
verdwenen, — en gy deelt dien jubel, dat verblijden,
o zonen eener eeuw, zoo rijk, zoo hoog verlicht?
Neen, Luthers vrijheidszin was de Uwe niet. Gy sticht
-ocr page 462-
448
VIJF EN TWINTIG JAREN,
een ander werk, en op een andren grond. De kennis,
ontworteld aan \'t geloof, werd trots, werd heiligschennis.
Een andre geest stuwt thands de stoute raadren voort!
\'t Is geen doorvorschen meer, maar richten van het Woord
des Heeren, — God gedaagd ter vierschaar van de Rede, —
Zijn Waarheid, veil gesteld voor ingebeelden vrede
of wijsheid uit het stof! \'t Is Heidendeugd en kracht,
gepredikt aan de ziel die naar vergeving smacht!
\'t Is uit het Christendom den Christus weggenomen.
Is \'t wonder, zoo een Eeuw, verzonken in haar droomcn
èn grondslag èn banier van \'t grootsche werk vergat,
en \'t jonge Duitschland joelt waar eenmaal Lu the r bad?
Maar \'t overblijfsel leeft! Trots Wet- en Woordverkrachting
daar is een toekomst voor \'t geloof! een heilverwachting
voor onze zuchtende aard! Daar is een Christuskerk,
niet in de gunst des Tijds, maar in haar Heiland sterk.
\'t Jaar TWINTIG. — Onder de aard zijn schuddingen vernomen!
De vuurberg rookt en ronkt, en dreigt weer uit te stroomen;
de volken zijn op nieuw verbolgen; en de toorts
des oorlogs walmt van ver. De Constitutiekoorts
doorwandelt half Euroop, van Portugal en Spanje
tot Napels en Piémont; — ja, \'t moederlijk Germanje; —
en Koningsbloed rookt weer in Frankrijk! — Alles wacht,
of \'t monster pas getemd door Noordsche heldenkracht,
den band ontspringen zal van legers en verdragen: —
Tien jaren uitstel nog! De zon der julijdagen
is aan den hemel nog niet opgegaan! — Maar ziet!
een ander Godsgericht vertoont zich in \'t verschiet.
De Ster, voor veertig jaar uit Corsica verschenen,
is in uw rotsen, Sint Heleen! voor de aard verdwenen.
Gy waart een Morgenster, Napoleon! uw blik
straalde èn de Omwentling èn haar vijanden ten schrik!
O! Eenmaal stondt Gy groot. Onsterfelijke glansen
ontglommen bliksemend aan uwer helden lansen!
en Gy, bewelkomd door een gloriedronken Volk,
zweeft, Aadlaar, over hen, — als op een donderwolk
van rook, een zee van licht, den golvenden helinetten
en borstkurassen uitgestraald, en bajonetten,
-ocr page 463-
EEN LIED IN 1840.                              449
ter brijzeling geveld van wat ook weerstand bied\',
naar \'t vast berekend punt, waar Gy de zege ziet!
Ja, eenmaal stondt Gy daar, een beeld van alvermogen!
De koningen der aard omkringden U, en bogen.
De wil van Frankrijk was Euroop de wet, Uw wil
aan Frankrijk! Op uw wenk vloog alles of stond stil. —
Maar neen! Gy waart de man van God niet, Werclddwinger!
gy wcrdt het speeltuig van dat Lot, dat aan den vinger
der hooge Godheid drijft, toen Ge in uw hoogheid tradt,
en een verdwaasd geslacht U als een God aanbad! —
Gy vielt! — Gy sterft! — De rij der Aartsveroveraren,
die eenmaal, als Gy-zelf, des werelds geessels waren,
ontmoet U met dees taal in \'t vale doodenrijk:
„o Zoon des dageraads! hoe weidt Gy ons gelijk!
„Gy vielt! — Rust eindlijk, rust in \'t verre grafgesteente!
„zoo rusten mooglijk is zelfs aan uw koud gebeente."
\'t Jaar drie en twintig rees. — \'t Is feest in Haarlems wal.
De menigte vlood saam op \'t schel trompetgeschal,
\'t Is wel haar tijd niet meer van blinkende tournooien,
waar duizend Edelen de heirbanier ontplooien
voor Hollands Liebaart en den Henegouwschen Leeuw!
\'t Geldt echter hier een dag der bonte Middeleeuw.
Een man (\'t was in den tijd, toen Beijeren reeds taande
en \'t stout Borgondië den weg der grootheid baande,)
een man, in Haarlems hout, sneed op den beukenstam
een vorm, die in den grond als letter nederkwam!
Maar op die letter zeeg een stemgalm uit de blaêren:
„vermenigvuldig u!" en \'t was zoo. Vijftig\'jaren
had de Eeuw no ; niet geteld, als \'t Aartsbisschoplijk Stift
den troon der Drukkunst op zijn bodem zag! De Schrift,
het eerste, ging van toen vertienmaalduizendvuldigd
naar \'s aardrijks hoeken uit! — O wonderen ver chuldigd
aan \'t t cval va\'i é •n\' dag! Hier is de vinger Gods.
Wat ook ontheiligd werd door menschelijken trots
of wrevel: hier was God! \'t Was, wat ge ooit sedert werkte,
o drukkunst! \'t was, het bleef, met nooit gekende sterkte,
vermenigvuldiging! — van licht, van v etenschap,
van woord, van wil, van macht. !\'et was een reuzenstap
te» hemel — en ter hel. Ja, menschdom! ook ter helle.
-ocr page 464-
VIJF EN TWINTIG JAREN,
45°
O! wie in arren moed\' dat woord in twijfel stelle,
zie om zich! zie die Pers, die in haar jonge kracht
den dag des Bijbels aan \'t verduisterd menschdom bracht,
sints, tegen God in kamp, verharde zondekweekster,
verboden lust- en haat- en oproervlam-ontsteekster!
Zie spottend Ongeloof aan waarheid, hemel, deugd,
als opgedrongen door haar dienst aan \'t hart der jeugd,
aan \'t oog der kindren! zie haar legioen romannen
gezondheid beide en schaamt\' van maagdenwangen bannen,
en met haar sluipen in het eenzaam slaapsalet,
en in den droom, of in de nachtwaak op het bed,
gedachten mengen, die, in \'t woelend bloed gevloten,
d\' echt verontreinigen, eer dat hy werd gesloten!
Hy zie die Drukpers, als verwaten koningin
gezeten op haar koets, de Meening als slavin
in teugels klemmen, en aan \'s Afgronds macht verraden,
ja, ongeduldig, met een zwerm van vlugge bladen,
vermenigvuldigd dag by dag, en uur voor uur,
onze aard bezwangeren van ondermijnend vuur,
de Majesteit weerstaan, Gods ordeningen honen,
de tempels plonderen, en koningen onttroonen.
\'t Jaar dertig ! — Julij ?.. \'k Zag uw kroon in \'t slijk gesleurd,
Bourbon! — September?... \'t Rijk der Nederlanden scheurt!
Nu was \'t een worstelen van langgerekte vrede
en wrevel; \'t zwaard, of \'t waar, bezworen in de schede;
in schijn van middlaarschap, geweld en hoogheid heer;
aan \'t Recht zijn recht, en aan de zegepraal haar eer
ontkend! — En Talleyrand in de onderhandlingswijsheid
der eeuwen — en der Eeuw — volleerd, plaatst in zijn grijsheid
met afgerichte hand de Vrede in evenwicht
op Staatsomkeering, en het Wanrecht dat zy sticht. —
Europa! Nederland! Verbonden triumfeeren,
gesponnen onder de aard. Maar zie ook God regeeren!
God, met Zijn cholera de volken schuddend; God,
hoe hel en wereld woel\', bestemmer van ons lot;
God, nog uw God, o van uw Vaadren afgeweken,
o in de omklemmingen der Vreemde schier bezweken,
o om dien afval diep vernederd Nederland!
Ja! \'t is der Vaadren God, die d\' onbestaanbren band
-ocr page 465-
EEN LIED IN 1840.
45 L
in \'t eind verscheurde; die èn roem én verschen zegen
deed rijpen voor dit volk, uit alles wat ons tegen,
ja, ter vernieling scheen bestemd te zijn. Gy eert,
als alles samenspant en ons vertrapt. Gy weert
d\' omwentlingsstortvloed van ons af, o Neêrlands Herder!
Antvverpens citadel sprak dondrend Uw: „Niet verder!"
tot Galliër en Belg. En om d\' Oranjestam
(uw heilgeschenk op nieuw!) schaart Neérland zich. Hy kwam,
hy zag, hy overwon. Tien afgeperkte dagen
door Uwe almachte hand! — de legers zijn verslagen,
en \'t onze keert gestuit, maar overwinnaar weer! —
O roem der Ridders! geef als Christen Gode de eer!
Als Christenridder! neen, van nu aan Christenkoning 1
o zoon der Willems en der Frisoos, op wiens krooning
het Nederlandsche Volk in deze wallen wacht!
vertegenwoordiger van \'t dierbaarst Voorgeslacht!
heil zij dien dag! heil U, in \'t hart reeds ingehuldigd
der duizenden, met liefde en eeden, U verschuldigd
en aan dier Vaadren stam! Maar o! vergun de vraag,
aan wie haar in den naam des hoogsten Konings waag\':
hebt ge aan dien Heer alreede Uw kroon en troon verbonden,
die, in Zijn eigen bloed Verzoener onzer zonden,
het hart der Vorsten als der Volken proeft; den weg
van Volk en Koning in \'t aanbidlijk overleg
zijns nimmer feilbren Raads omvat; die met Uw Vaadren
(wier bloed, voor Christus veil, van Hem spreekt in Uwe aadren!)
oud-Neêrland samensmeedde in snoeren, sterker dan
partijschap breken kon, of dolle-Omwentlingsban?
Die God (Hy zij ook de uwe in rijkdom van genade,
als op uw stamhuis lag!) sloeg steeds uw paden gade!
Zijn oog was op U, \'t zij Ge, als pas gegeven Kind,
ten teeken waart van heil, toen \'t Fransche moordbewind
voor Neêrlands vestingen de hoop vast gaf verloren,
en deinsde; — of, toen de Spruit des Czaars U werd geboren,
terwijl Gy dobberde op de waatren der Noordzee
(\'t gebed van Nederland ging op die golven meè!),
verdreven Prinsentelg! — het zij Ge in \'t grootsch Brittanje
den degen gordde voor het heldenteelend Spanje, —
of straks by Quatrebras en Waterloo! — of toen,
-ocr page 466-
VIJF EN TWINTIG JAREN.
452
in sombrer tijdsgewricht, by \'t Godvergeten woèu
van \'t Brusselsche verraad, betaalde kannibalen
u tegengrimden! — of, tot nieuwe zegepralen,
by \'t hachlijk Bautersem! — of eindlijk, als die maar
het land met doodschrik sloeg: kran k! zorg lijk! in gevaar!
o Koning! welk een schat van zielsherinneringen,
die wat U lief heeft naar des Heilands voetbank dringen!
Geef eer dien Heiland! Hem, den God gezien op aard,
behoort Gy, met uw ziel en lichaam, — met uw zwaard
en schepter! — Tot dien God moet Vorst en Volk zich wenden,
met al de zonden, al de nooden, al de ellenden!
Geen kracht, geen wijsheid, hoe door menschen ook betrouwd,
geen Grondwet, hoe oprecht bezworen, geeft behoud,
ten zij der vaadren God het menschlijk woord verzegel\',
de zondeschuld verzoen\', den Staat geneze en regel\',
zijn Woord in eer zij, van Zijn vrees de daad getuig\',
en voor Zijn zaalgen Naam heel \'t Land aanbiddend buig\'! —
Kniel, Koning! met uw volk! — En nu, de Koning leve!
Oranje voor altoos! — Dat elke vijand beve
voor d\' opslag van Zijn oog, de liefde van Zijn volk,
en \'t heil des hekrrn, dat Hem toestrnnlt uit de wolk!
En ondci tusschen bleef een tijdperk van tien jaren,
tteeds oorlogszwanger, steeds onmachtig dien te baren,
iiijn loop vervolgen, \'t Is rumoer van krijgsgerucht,
en tevens vrede, rijk in onafzienbre vrucht.
Beschaving breidt zich uit met nooit beproefde spanning,
gescherpt als door de vrees voor plotslinge verbanning
door \'t losgerukt geweld der dolle woestaardij.
Een nieuwe levenskracht doorstroomt de Maatschappij
der volken; kunst aan kunst, door ijvervuur geprikkeld
en mededinging, die geen grens kent, wordt ontwikkeld
in duizend richtingen met steeds versnelden spoed!
Natuur, tot in het diepst haars heiligdoms doorwroet,
legt voor het vorschend oog geheimenissen open,
verbanden, spelingen, die telkens samenloopen
tot nieuwe bronnen voor \'t Vernuft. De Wetenschap
verstout zich niet alleen een steeds verwijden stap,
maar paart en huwt zich, de eene aan de andre, en geeft zich spruiten,
vertalrijkt dag aan dag. Dan treedt zij, fier, naar buiten,
-ocr page 467-
EEN LIED IN 1840.
453
in \'t leven, en verlaat het stoffig boekvertrek
voor ruimer dampkring en voor schittrender bestek;
en streeft al verder van ontdekking tot ontdekking,
tot telkens dieper kracht- en levenslust-verwekking,
en richt verbonden met den Wereldhandel op,
en voert de wonderen der Nijverheid ten top.
Het menschdom spiegelt zich, betooverd, in de weelde,
die vereenvoudiging der werktuigschepping teelde,
in woning, in kleedij, in levenswijs en staat
verjeugdigd, ja kan \'t zijn, in houding en gelaat.
Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen!
Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen
van snelheid, macht en licht. Het helle koolvuurgaz
vervangt de tinteling van \'t maagdelijke was.
Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven,
en roept geen drijfkracht meer van buiten, om te zweven.
Ja meer! de vrije zee, waarin de stoomboot zwemt,
en \'s aardrijks vaste korst in ijzren band geklemd,
waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander.
Zie langs zijn tweelingslijn dien feilen Salamander!
Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hy voert bevolkingen en legers in zijn staart,
metalen tenten, die met bliksemende wielen
wat stand houdt, waar hy schreeuwt, verplettren en vernielen.
Hy runt, hy vliegt, hy rukt, verwaten en verwoed,
afgronden in \'t gezicht, en bergen te gemoet,
die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten.
De steden naadren tot elkander; Volken, Staten
doorkruisen, mengen zich. Eén zelfde stoomkrachtvaart
sleept heel ons menschdom voort, en effent heel onze aard,
by \'t ruischen van een zee muzijk- en zangakkoorden,
waar \'t lied van S t r a u s s meê stemt, en invalt met dees woorden
„zie hier uw goden: Kunst en Kracht en Industrie!
„en voorts! geen eerdienst meer dar. do eerdienst van \'t Genie!"
Erken uw wegen, kroost van Japheth! Neen, het teeken
der afkomst van uw geest is nooit van u geweken!
gy zijt van Goddelijk geslacht! de heerschappij
der schepping hoorde aan u, — maar aan haar Schepper, gy!
nog heeft Natuur in last haar Ondergod naar de oogen
-ocr page 468-
454
VIJF EN TWINTIG JAREN,
te zien; of, biedt zy \'t hoofd, en spot zy met uw oogen,
nog zijt gy met een gaaf gewapend van verstand,
van moed en geestkracht, die weldra u de overhand
verzekert, \'t zij ge dringt naar \'t hoogst der stenekringen,
of kennisschatten aan de diepte wilt ontwringen!
Nog zijt ge koning, ja! — maar ach! wat baat een kroon,
gedragen niet meer God tot heerlijkheid, maar hoon?
In opstand tegen \'t licht uit Hem, wat baat verlichting?
Wat baat, o praalzieke Eeuw! uw grootsche Babelstichting,
uw opgetaste schat van wetenschap en kunst,
en roemverheffing in Beschavings hoogste gunst?
Wat baat het, als uw schoot met de eigen sapverkwisting
de zaden onderhoudt van woeling, wrevel, gisting,
van ontucht, gif, en moord, en zelfmoord, en geweld,
en slaafsche aanhanklijkheid aan de oppermacht van \'t Geld?
Als heel de Maatschappij te midden der verrukking,
die uw ontwikkling wekt, door de ongelijke drukking
van \'t machtig raderwerk, zeeplassen van ellend\'
ter zijde ontwaart van \'t spoor, waar langs uw wagen rent:
hier weelde ontwassen aan zich-zelf, van buiten bloeiend
en schitterend van jeugd, maar innerlijk verschroeiend
en sapverdervend als een kanker, en, of \'t waar,
der standen evenwicht met moedwil brekend, — daar
gemor by d\' arbeid die geen brood geeft, jokdierbanden
geworpen om den hals van vrijen, waar de wanden
van hitte blaakren dag en nacht, en eeuwge rook
de steden zwart verwt, en de ziel verstikt in smook ?
Of, wilt ge in hooger kring? Verantwoord die tooneelen
(de tempel onzes tijds!) herschapen in bordeelen,
waar Dichtkunst zich verlaagt tot vuige boeventaal;
terwijl voor \'t wuft geslacht zelfs de achtbre Rechtspraakzaal
een schouwplaats werd, waar \'t oog met wellust leert te staren
op eiken gruwel, dien uw vorderingen baren!
o Machtige Eeuwgcest! in uw hoogheid moogt gy staan!
maar spreek! wat hebt gy met uw heerlijkheid gedaan?
Ach! in die mengling, in dat misbruik, voelt ge u leven!
en zelfvolmaking, zelfvergoding blijft het streven,
ten koste van wat deugd of heiligheid het zij!
Doch op den bodem der ontwijde Maatschappij
-ocr page 469-
EEN LIED IN 1840.
455
ligt tevens de éénheidszucht! Tot éénheid drijft de klemming
der opgespannen veer, — tot éénheid, de bestemming
maar, buiten God, den vloek der menschheid. Ja, de Man,
die in het middelpunt zich eenmaal wringen kan
van \'t weefsel zonder gd, dat onze leeftijd baarde,
is meester van Euroop, is meester van heel de aarde!
Asch van Napoleon! Wat brengt ge aan Frankrijk? Wat
aan \'t ondermijnd Euroop? — Verbeidt de Wereldstad
in U den vonk in \'t eind, die de opgeladen stoffen
in \'t lang gedreigde vuur weldra moet doen ontploffen ?
En is de voorboó reeds gezien, het sein gehoord
voor Beyruth? — te Parijs? — Werd reeds de droom gestoord
des Vredes? Is de krijg, van al zijn Razernijen
omstuwd, of die nog veel vernielender Harpijen
van oproer, burgertwist, onttrooning, klubsgeweld,
reeds ingespannen? — Werd het vonnis reeds geveld
dier niet meer vreemde straf, eerst van Regeeringloosheid
en straks van Tiranny, elkaar gelijk in boosheid,
waarmee de horizon bewolkt is? Of blijft rust,
blijft: „Vrede! Vrede! en geen gevaar!" de leus, de lust
der Eeuw? en is een reeks van Staatsverwikkelingen,
waaruit de kracht ontbreekt zich weder los te wringen,
op nieuw voor luttel tijds op handen? — o! Wie gist
wat van des menschdoms lot daar Boven is beslist?
Wie heeft Gods raad gekend? — Doch neen! de orakels spreken:
die Schriften, van wier woord geen titel mag ontbreken,
zoo lang de zon haar glans, de maan haar wederschijn
zal geven! — Ja, voorzegd is de ingeschonken wijn
der gramschap, de onrust van de volken, de geruchten
van oorlog, de ijzren arm eens Ileerschers, en de zuchten
van \'t schepsel dat, vermast, het oog ten hemel richt, —
voorzegd, de donkre nacht; voorzegd, het Morgenlicht.
Op \'s hemels wolken zal Hy komen,
die aan die nacht een einde maakt!
die, in Zijn heemlen opgenomen,
het troostwoord uitsprak: „Wacht My! waa\'kt!"
-ocr page 470-
VIJF EN TWINTIG JAREN,
Ily komt, naar wien Gods schepslen smachtctij
wien \'s werelds eeuwen tweemaal wachtten,
wien de Aard reeds eenmaal heeft gebaard 1
Het Lam, wiens bloed hier heeft gevloten,
de Leeuw, uit Is al gesproten,
de Man der smart, de God der aard!
De aloude prophccyen zweven
met deze galmen de eeuwen door :
des aardrijks vloek wordt opgeheven —
maar de offerlijdenskelk gaat voor!
Is God een mensch, dat Hy zon liegen ?
Of konden de eerstlingen bedriegen?
die Golgotha gedragen heeft?
Voorzeggingen der Zoenverwerving!
voorzeggingen der RijksbcSrving!
ondeelbaar zijt ge, als God die leeft!
Ja, \'t woord is uit den mond des Heerca
naar \'s werelds einden uitgegaan,
\'t Zal nimmer tot Hem wederkeeren,
ten zij voldragen en voldaan :
„Mijn Koning, ziet! Hy zal regeeren!
„Hem zullen alle Volken eeren,
„Hem, alle Vorsten hulde biên.
„Hem, allen die Zijn smaadhcid droegen,
„die om behoudnis naar Hem vroegen,
„in Zijne aanbidbre schoonheid zien."
In Zijne dagen daauwt het vrede;
in Zijne schaduw lofzingt de aard!
\'t Gedierte-zelve jubelt mede,
wéér onder Edens wet geschaard.
Een jongske zal den leeuw beheeren!
de wolf zal met het lam verkeeren —
en de Englen Gods weer met den mensch!
Het zijn de lang verwachte dagen
van \'t aangekondigd Welbehagen,
en aller hemelingen Wcnsch!
Is \'t wonder, zoo de heuvlen rooken?
de bergen wagglen als van schrik?
-ocr page 471-
EEN LIED IN 1840.
des Afgronds ingewanden koken,
verbeidende het oogenblik,
als van Zijn heiligen omgeven,
die Zijn bazuin herroept in \'t leven,
de groote Koning komen zal,
om voor der eeuwen ecuwighedcn
den kop der Helslang plat te treden,
by \'t hemelsche triumfgeschal?
Uit Patmos hoordet gy ze schateren,
de Hallelujahs voor Gods troon,
gelijk een stemme veler wateren
lof ruischend den gezalfden Zoon!
,,De Koninkrijken en de Machten
„zijn voor altoos aan den Geslachten,
„wien heel het schepslendom aanbidt!
,,De laatste hoogten zijn gevallen!
„en met Zijn duizend- duizendtallen
„neemt Hy de wereld in bezit!"
Looft Hem, gy Natiën te zamen,
op een van God gelouterde aard!
Looft Hem, gy Volken aller namen,
tot Jesses heilbanier vergaard!
En gy! sints twintig eeuwen zwerven,
eens weer beloftenisbeSrvers!
naar Davids troon! naar Davids Heer!
Van uit dat hart, door ons verbroken,
van uit die zij\', door ons doorstoken,
stroomt Zijn vergeving op ons neer!
Brengt aan dien Koning op uw knieC;,
o Koningen! uw heerlijkheid!
Zij voor Zijn voetbank, o Genieën!
uw schatting needrig neêrgeleidl
Gy wetenschappen en gy Kunsten!
gy krachten, machten, gaven, gunsten,
door d\' Adem Gods in ons verwekt!
weg met de dienst der heiligschennis -
gy hoort den Goei toe, wiens kennis
eerlang het aardrijk overdekt!
-ocr page 472-
458 VIJF EN TWINTIG JAREN, EEN LIED IN 1840.
Gy, o vooral! gy Ilarpenaren,
die de aandrift voelt tot hooger lof!
voor uwe aan God gewijde scharen
wat ongelijkbre zingensstof!
Laat — wat de wentelende jaren
van worstelingen of gevaren,
van dreiging of verleiding baren, —
trots Eeuwgeest en Algodendom, —
laat met de galmen van uw snaren
het wachtwoord van Gods Geest zich paren,
en lovende ten hemel varen:
„kom, Koning Jesus! kom, ja kom!"
AAN Ds. J. J. W. VAN STAVEREN,
MET EEN BOUILLONKOP,
UIT NAAM VAN EENE ZUSTEK UIT ISKAEL, TER GELEGENHEID VAN HAREN DOOI1.
De Dochter Abrahams, van heilvreugd opgetogen
om \'t zegel, op haar hoofd in \'s Goels naam gedrukt,
biedt uit een dankbaar hart, schoon uit gering vermogen,
een pand van haar gevoel, zwak maar onopgesmukt.
Drink, Vaderlijke Vriend! aan dezen dag gedenkend,
drink uit dees aardschen kop gezondheidskrachten in. —
Uit veel verheevner bron, genadekrachten schenkend,
stroomt leven in uw ziel, en zaalge hemelzin.
De Heiland, die u roept Zijn lammeren te hoeden,
wien eindloos toekomt eer, aanbidding, lof en dank,
wil met Zich-zelf de ziel van Zijn getrouwen voeden;
Zijn vleesch is hemelbrood, Zijn bloed is levensdrank.
AAN MIJNE DIERBARE EGADE,
OP HAREN VERJAARDAG
EENIGE DAGEN NA DEN DOOP ONZEK JONGSTGEBORENE.
Neen! ik bied u goud noch paerlen, of wat kostbaarst vloeien mag
uit de schatten dezer aarde voor een feestelijken dag.
Neen! uw keus is niet de weelde van een rijk bewerkt geschenk,
of wat uitgezochte gaven \'t blij verjarend hart bedenk\'! —
Met een toongalm mijner snaren, met een uitgestorte beê,
uit de diepte mijner liefde, houdt zich de uwe wel te vree; —
en daar is, daar is tot zingen in erkentnisvollen lof,
-ocr page 473-
AAN MIJNE DIERBARE EGADE.                     459
o! daar is voor dankend bidden, en aanbidden, volle stof.
Lieve weérhelft van mijn leven! teedre moeder van mijn kroost!
in de smerten dezes levens steeds me op nieuw behouden troost!
rijke gunst des Allerhoogsten, my, de minste zelfs onwaard,
eens gegeven, vaak hergeven op een doornenteelende aard!
\'k Zag ook thands u als herleven uit zoo menig worsteling,
weer de moederplaats hernemen in den huisselijken kring. —
Welkom, welkom aan die plaats weer! Welkom met het dierbaar kind,
waar ons hart een tweetal spruitjes, reeds verengeld, in hervindt!
waar ons hart een pand in zien mag van den God die slaat en heelt,
en in ondoordenkbre wegen rouw- en troostpaan toebedeelt,
o! Het feest van uw verjaren is me een blijde zonneschijn;
schoon er nevels, sombre nevels, aan den hemel mogen zijn;
schoon er wolken mogen hangen over kerk en land en huis,
en zoo veel van rondsom toeroept: „Buig uw schouder onder \'t kruis!"
Wel dan! o! die toekomst wenke! met dat kruis bestaat de Hoop,
die ons zondaars werd verzegeld in den dierbren Christendoop. —
Dierbre! wat die doop verzekert ook aan \'t zwakgeloovig hart,
zij de beê van onze zielen, in \'t gezicht van vreugd of smart,
zij de beê van onze harten voor elkander, voor ons kroost,
zij, in worstling of verzoeking, onze toevlucht, onze troost,
zij, in leven en in sterven, onze rust en vaste rots:
„\'t eigendom te zijn voor eeuwig eens Genadevollen Gods;
„ja, des Vaders die ons lief had; ja, des Zoons, voor ons geslacht,
„ja, des Geestes, die ons vrij maakt. — Hy is Liefde, Waarheid, Kracht."
1841.
BY DE RIVIEREN VAN BABEL.
Daar zaten wij en weenden wij.
Ps. CXXXVII.
Aan Babels wateren gezeten,
denk ik aan Sion, en verteer.
Jerusalem! hoe zoude ik U vergeten?
mijn rechterhand vergeet\' zich-zelf veeleer!
En in des vreemdlings land gevangen
vergt gy zijn overmoed nog zangen,
een lied der feestvreugd van voorheen?
een overwinningspsalm den Heere?
een tempellied mijn\' God ter eere?....
Ween, Sionite! ween!
-ocr page 474-
460
BY DE RIVIEREN VAN BABEL.
\'k Heb mede, o schandl in blijder stonde,
genot, verjeugdiging en kracht
(in mijne ellend gedenk ik aan mijn zonde!)
van Babylon, mijn\' stam ten hoon, gewacht.
Mijn vijandin heb ik ontboden,
mijn\' God verloochend voor haar goden!
Zy kwam, en bracht meêdoogenloos
haar toortsen voor mijn tempelwanden,
haar ketenen voor deze handen. —
Bloos, Sionite! bloos!
Ja, bloos, en leeg in zak en assche
den bittren kelk der slavernij!
tot eenmaal weer een heilmaar u verrasse,
een dag van troost, een woord uws Gods: Wees vrij!
Wanneer U tienmaal zeven jaren
het heerlijk bedehuis herbaren;
wanneer, veranderend zijn\' loop, (\')
de Euphraat een\' vreemden Koning huldigt,
ter straf, aan Babylon verschuldigd. —
Hoop, Sionite! hoop!
Die Koning, door Gods raad gedreven,
spreekt tot uw\' tempel: Word gegrond.
De volkeren zijn in zijn hand gegeven,
en \'t woord der vreugd voor Juda in zijn\' mond. {f)
Een nieuwe tijd is aangebroken,
een nieuwe voorspoedszon ontstoken
na nieuwen smaad en worsteling.
Weest welkom, kloeke Machabeeuwen!
en gy, by \'t opstaan van die leeuwen,
zing, Sionite! zing!
Maar cindloos heerlijker vervulling
wordt, aan uw zielzucht voorbereid.
De tijd is daar der groote Heiïsonthulling:
het is de Heer, van ouds door U verbeid!
In ncedrigheid, ofschoon als Koning,
in hemelmajesteilsbetooning,
(") Cyrus nnm Babylon in by verrassing, door het afleiden van liet water
uit den Euphraat.
                           (f) Esra I: a, 3. Jes. XLIVs 37. 2a.
-ocr page 475-
UV DE RIVIEREN VAN BABEL.                      461
by \'t overgeven van Zijn ziel.
Voorafgegaan door Zijn\' Elia, (*)
zie hier uw\' G >ël en Messia! —
Kniel, Sionite, kniel!
Hy wordt verworpen!.... Maagdenscharen!
treurt by die Godsverwerping, treurt!
tot dat eerlang de klaauw der Adelaren
u van de plek, waar Hy U toesprak, scheurt, (f)
En thands! geen tienmaal zeven jaren,
die wederom bevrijding baren!
Op dezen jongsten wanhoopskrijg
volgt geen gevangnis, maar onterving,
geen kwijning langer, maar versterving —
zwijg, Sionite! zwijg!
Maar neen! Gy zult weer ademhalen.
Maar neen! Jerusalem sterft nooit.
Gy zult haar zien van uit den hemel dalen,
gelijk een Bruid, haar\' Bruidegom getooid.
Van vrede zal men tot U spreken;
de nacht des afvals is geweken,
en weggenomen is de kloof.
Daar is verzoeninge gevonden
ook voor die schrikbaarste uwer zonden. —
Loof, Sionite! loof!
1841.
BEURTZANG
VOOR EEN DRIETAL KINDEREN
OP DE KOPEREN BRUILOFT HUNNER OUDERS.
A.
Het koper zelf brengt feesten mede,
daar waar de Heer Zijn gunst gebiedt.
Wy mengen dankbaar onze bede
by \'t ouderlijke vreugdelied,
voor zes paar jaren volgemeten
van heil, hun hier reeds toegeleid;
voor zegens nimmer te vergeten,
en in verband met de eeuwigheid!
(•) Luc I:iJ.                  (t) Luc. XXIII :s7—W.
-ocr page 476-
462
BEURTZANG.
B.
God wil dat koper nog verklaren
tot zilver, glinstrend van rondsom,
tot zilver, achtbaar als de haren
van een gewenschten ouderdom! —
En dan, dat zilver weer doen rijzen
tot goud, gelouterd in de vlam,
waar de Engelen den glans van prijzen,
omdat die van Gods liefde kwam.
c.
Maar koper, zilver, goud op aarde
versmelten eenmaal in het niet.
Daar blinkt een feest van rijker waarclj
uw harten tegen in \'t verschiet.
Eens viert gy eeuwig (zij het spade!)
in \'t onverderflijk Vaderland
een bruiloftsfeest (door Gods genade!)
van onverbreekbaar diamant!
1841.
ORLÉANS.
Van \'t Noorden is een stem vernomen,
en \'t Zuiden antwoordt: Ondergang!
O Seine! o Elbe! langs uw stroomen
wat noodgeluiden, fel en bang!
Wat boetbazuinen in dat kraken
van Hamburgs prijsgegeven daken,
aan wier doorblakerd ingewand
zich vitrioolrivieren voeden,
en storten roode lavavloeden
voor plassend water in den brand!
Of waar Meudon met handenwringen
op honderd lijken nederblikt
by \'t dolle tijd- en snelkrachtdwingen
verschroeit, vrkrompen en verstikt.
Terwijl van d\' overkant der *eeSn
een bode van nog schrikbrer weeën
de korst verdacht maakt, waar we op staan.
-ocr page 477-
ORLEANS.
berucht Haïti! om uw gronden,
in duizend opgesparde monden
verzwolgen en te niet gegaan.
De God der goden heeft gesproken:
Mijne is de bodem, waar ge op drukt!
M ij n e is die damp, die gy doet rooken,
en in wiens kracht gy voorwaarts rukt!
M ij n e is die schepping vol van wondren,
die gy doorwroeten moogt en plondren;
ja, wil de rijkdom der natuur
uw weet-, uw heersch-, uw roemdorst streelcrj
zich dienstbaar stellen aan uw spelen, —
M ij n e is de dag, de maat, de duur!
Verneemt het, Machtigen der aarde!
en gy, Verstandigen! geeft acht!
Zoo een lankmoedige Almacht spaarde,
hy heeft geen lust in Uwe kracht.
En ziet! op eens — de velden schudden,
de heuvlen huppelen als kudden, —
daar boort een ongeziene schicht
door ether heen of zwangre wolken,
dat voor het oog van \'s werelds volken
de hoog verheven ceder zwicht!
Wat nieuwe woeling op uw wallen,
Parijs? Wat taant uw Julijglans?
Hoe? de eerstgeboren Zoon gevallen?
Gekromd de staf der Orléans?
De hoop van vastigheid en vrede,
die de uitgezochtste Staatkunst smeedde
voor Frankrijk en Euroop, geknakt?
De last van Staat- en Rustbehouder
van op den mannelijken schouder
op een vierjarig kind verzakt?
Hoe ligt de Koningstelg ter aarde!
Hoe is de held in \'t stof gelegd!
wien \'t wrekend citadelvuur spaarde
by \'t tergen, Neêrland! van uw recht;
die waar de hel haar Fieschis braakte,
-ocr page 478-
ORLÉANS.
464
waar \'t ISarbarysche zonvuur blaakte,
slechts lauwren opving voor zijn hoofd....
Twee sprongen van een ros in \'t hollen, —
ién schok — men zag hem suisebollen,
den schedel doodelijk gekloofd.
Wie heeft, Hertogelijke Weduw!
niet met u by zijn lijk geweend,
daar naast die armelijke peluw
de Koningin in \'t leed versteent?
Wie niet met u, geslagen Koning!
die thands geen woordenpraalvertooning,
geen zinnen, kunstrijk saamgesnoerd,
maar jammers overstelpend nokken,
waar hart en ingewand van schokken,
voor de opgedaagde Kamer voert.
Doch gy, wat spreekt gy tot dien Koning,
dien Koning eenmaal van uw wensch,
ten dage van uw smartbetooning,
volk tot dien Vorst, mensch tot dien menseh?
Wat vindt ge in \'t eind tot God te zeggen?
wat, voor Zijn voetbank neer te leggen
by \'t snerpen van zoo diep een pijn?
Ik (antwoordt Frankrijk onder \'t rouwen)
ik door onbuigzaam zelfvertrouwen,
wil vrij, wil sterk, wil eeuwig zijn! (*)
Zijt gy het, Spreker zoo verheven,
zijt gy het, Zanger zoo vol ziel!
wien, door \'t getij der eeuw gedreven,
zoo roekeloos een woord ontviel?
En liet gy dan die zijden snaren,
o Lamartine! daarom varen,
die eenmaal golfden hemelwaart,
om in uws volks vergaderzalen
tot heel den onzin af te dalen,
dien dorre zelfvergoding baart?
(*) Woorden van het Adres der Gedeputeerden, volgens de dagbladen, op-
;;\'.-sleId door den Heer de Lamartine.
-ocr page 479-
ORLÉANS.
Doorluchtc Pelgrim uit die streken,
van waar het Heil onze aard bescheen!
van \'t eeuwig Frankrijk kost gy spreken,
die, waar gy \'t aardrijk hebt betreên,
slechts puinhoop zaagt en barre gronden
waar wereldmonarchijen stonden?
waar Babylon het gouden hoofd
ten hemel, prachend, plagt te beuren:
„ik — zal als v.-cduw nimmer treuren!
„ik — word van kindren niet beroofd!"
O! zoek by \'t gapen van de graven,
als u de menscli, o mensch! begeeft,
nw drieste zelfheid niet te staven
door \'t denkbeeld dat de menschheid leeft.
Die ïnenschheid-zelf — wat is haar leven?
Een wijder kring? een straffer streven?
een wederkeeren tot het stof!
met alles wat haar geestkracht werkte,
met alles wat haar hoogmoed sterkte,
met al haar schande en al haar lof!
En toch! niet eeuwig ligt zy neder:
daar komt een Rijk, dat niet vergaat.
Zoek slechts zijn kiem in eik noch ceder,
maar in \'t verborgen mostaardzaad.
Van uit de nederige dalen
zal \'t \'s aardrijks hoogten nederhalen,
terwijl de jongste ramshoorn schalt.
Kust, volken! kust den Eengeboorne,
en schuilt by Hem, dat Hy niet toornc,
wanneer Zijn dag u overvalt.
-ocr page 480-
466            AAN VROUWE GROEN VAN PRINSTERER.
AAN VROUWE GROEN VAN PRINSTERER,
GEBOREN VAN DER HOOP.
IN HAAR ALBUM.
En gy zult Zijnen naam Jesus heeten, want Hy
zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden.
Matth. 1:21.
Vijf letters!., maar Gods liefde — ons heil — daarin besloten! —
O leeft het in ons hart? Wat zal ons onderstooten
van de onuitspreekbre hoop, wier vastheid dan recht blijkt,
als \'t zichtbre wegzinkt, als ons vleesch en hart bezwijkt?
1842.
AAN WILLEM DE CLERCQ,
BY GELEGENHEID ONZER VERJAARDAGEN (Jan. 13 en 14) IN 1843.
De hand van God
verbond ons lot.
Wie zal het rukken van elkaêr ?
Wat eenmaal stond,
door Hem gegrond,
blijft eeuwig vast, blijft eeuwig waar.
Eens Heilands trouw
kent geen berouw.
Wie zal ons scheiden van dien Heer?
Geen tegenspoed,
geen overvloed,
geen smaad, geen haat, geen gunst of eer.
Geen volkgedruisch,
geen Ridderkruis,
geen leed, geen nood, geen dood of graf, —
staat Hy naby
en ons ter zij,
die zich voor ons ten losprijs gaf,
„Dat Hy bewaar!"
blijf voor elkaêr
\'t g;bed des harten tot aan \'t end;
\'t gebed tot Hem,
die naar de stem
des toevlucht zoekenden zich wendt
-ocr page 481-
467
AAN WILLEM DE CLERCQ.
Wy hebben \'t Woord!
Het word\' gehoord,
geloofd, bewaard, doorzocht, onthuld,
en in gena,
\'t zij vroeg of spa,
aan \'t geen ons hart bemint, Zijn Naam ter eer, vervuld 1
1843-
                    ____________
AAN MIJN OUDSTEN ZOON,
OP DEN DAG ZIJNER BEVESTIGING ALS LID DER
C II R I S T E L IJ K E HERVORMDE GEMEENTE.
Mijn zoon, mijn eersteling heeft zich een lid beleden,
werd als een lid begroet van Jesus Kerk op aard.
Heil hem! heil dezen dag! met tranen en gebeden
ga stille lof en dank in onze ziel gepaard !
Ja, dank en lof aan Hem, die \'t oudren wilde geven
het kind, voor achttien jaar met Zijnen doop besprengd,
als jongling aan hun zij\' den stond te zien beleven,
die aan \'t geschokte hart een nieuwe roepstem brengt.
Ja, tranen by het zien op schuld, ellend en zonde,
maar tranen, waar de blik op \'t Godslam heen door dringt;
wien aan het hout des vloeks die schuld het hart doorwondde,
maar aan dat hout geboet, in liefdes diepten zinkt.
Mijn zoon! hoor onze beè, en hoor\' haar God van boven!
De God des levens, der genade, des herstels!
Wien slechts de levende, de levende zal loven,
de God van Abraham, de Goël Ir.iels!
„o! laat ook dezen voor uw aangezichte leven,
„ook dezen spruit des volks, door u gekend weleer!
„Hy leve een lid dier Kerk, die steeds u de eer ral geven,
„veroverd op den dood door \'t sterven van haar Heer!"
1343-
                    ____________
LOFZEGGING.
Ja, Hem, die ons heeft lief gehad, zij de eer,
het Lam van God en aller heeren Heer!
en aan den Geest, te zamen Een en Zeven, (*)
uit Wien de volheid stroomt van Liefde en Leven 1
(•) Openb. I : 4.
-ocr page 482-
468
LOFZEGGING.
en aan Die is, Die was, Die wezen zal!
drieeenig God, die, Schepper van \'t Heelal,
zich menschen kocht ten scheppings-eerstelingen,
om voor den troon Zijn Godheid lof te zingen;
een lof, die nooit een Engel brengen mocht! —
door \'t bloed des Lams zijn zondaars vrijgekocht
AAN EENE VRIENDIN,
IN DANK VOOR EENE DOOR HAAR VERVAARDIGDE KOPIJ EENS
GETEEKENDEN PORTRF.TS DOOR
COUWENIiERG.
„Ja, \'t is de Clercq! Ily spreekt, hy leeft!
zijn binnenste gedachte zweeft
op deze stout geschetste trekken,
\'t Is meer dan houding of gelaat,
\'t is \'t hart dat in den boezem slaat,
wat hier de Kunst vermocht op \'t blank papier te wekken. —
Ily is \'t, zoo als hy denkt aan God,
by een bevoorrecht levenslot,
by \'s levens ernst en zoetheid tevens;
loo als hy ziet op gade en kroost,
zoo als hy nadenkt, tucht en troost,
en \'t zalig zielsgeheim van d\' engen weg des levens."
Met de opgetogenheid eens kinds
stond zoo de vriend voor \'t beeld zijns vrinds,
dat \'s kunstnaars potloodstrepen teelden,
en gaf den God des hemels lof,
die \'t door Zijn adem levend stof
\'t vermogen schenken kon om leven na te beelden.
Maar meer! een vlugge vrouwenhand
voelt zich bezield, voelt zich bestand!
Zy grijpt de stift, en zet zich neder.
En ziet! ook haar genieblik had
eens broeders ziel diep opgevat, —
ay geeft hem op \'t papier ten tweeden male weder.
-ocr page 483-
AAN EENE VRIENDIN.
En \'t werk dier stout bestierde stift
zendt zy den boezemvriend ter gift! —
Wat heeft hy om naar recht te danken
voor d\' ecdle kunst- en vriendschapsvrucht?
Niet half genoeg waar\' \'t voor zijn zucht,
al plengde hy een stroom van frissche citherklanken.
Neen! hier volstaat slechts \'t echt gevoel
van mildheid, zonder ander doel
dan \'t lieflijk voorrecht van verplichten!
Uit zulk een bron een zulke gunst
is meer dan eerbewijs of kunst.
Gedwee erkent de mijne in dezen kamp te zwichten.
1843.
AAN DEZELFDE,
IN ANTWOORD OP EEN GESCHENK VAN FIJNEN WIJN.
Wat voert het edel druivenbloed
uit vriendschaps milde hand ontvangen,
(den lof wel waard van dichterzangen!)
voor beeld of denkbeeld me in \'t gemoed,
opdat ik met een trek der pen
\'t vereerend dichtgeschenk erkenn\'?
Een sap, van allen smaak beroofd,
de als waterdroppel neergezegen,
ten wortel ingezogen regen
wordt, door den zonnegloed gestoufd,
tot malschen wijn. Aan Canaas disch
hernieuwt zich die geheimenis.
Zoo is wat de aard verkwikkendst biedt,
waar \'t hart zich voelt, slechts smaakloos water,
dat met gemurmel of geklater
in d\' Oceaan der eeuwen vliet.
Maar heiligt Christus eens ons zijn,
zoo wordt dat water hemelwijn.
Wordt zelfs de traan, tot Hem geschreid,
hoe zilt, niet zoet en balsemvloeienct,
en ja (Zijn bloed ons hart besproeiend!)
-ocr page 484-
AAN DEZELFDE.
470
een voorsmaak van de zaligheid ? —
Zijn bloed? de vrucht der wijngaardplant,
werd van dien zoen het onderpand.
Waardeeren we, edele Vriendin!
elk voorrecht, hier van God gegeven,
en zij de bittre kelk van \'t leven
aanvaard met d\' eigen\' dankbren zin ! —
De reine hemelbruiloftswijn
zal, voor \'t geloof, de Liefde zijn.
1843-____________
AAN Dr. D. J. A. ARNTZENIUS.
lutQÖZ yaii dri]fj jioi.iiov aira;tu; ctAAwi
HOMERUS.
Den Arts, den Vriend, wien met de zorg zijns kranken
de wetenschap vereenigd weegt op \'t hart,
raoog door dit blad een vriend gevoelig danken
voor trouwe hulp by ziektes strijd of smart.
Hem, die natuur in haar geheim bespiedend
haar beurtlings volgt, en bijstaat, en geleidt,
en weer betoomt, ja (God zijn kracht gebiedend!)
den reddingsweg óf voorschrijft óf bereidt,
gaf ook mijn zang nog, met der Dichtren vader,
lof als één man, die tegen velen geldt, (*)
lag niet aan \'t hart des Christens nog iets nader
dan menschenlof, hoe billijk ook vermeld.
Arntzenius! neen! gy bedoeldet meerder!
gy hebt gevoeld, dat elke wetenschap
steeds schooner wordt, en heiliger, en teerder,
naarmate zy \'t erkent van stap tot stap,
hoe heel natuur den God der Heiige Schriften
getuignis geeft en \'t zelfde Godsmerk draagt,
dat van \'t begin Zijn Geest wist in te griften
aan alle werk, waar Hy zich in behaagt. —
Zoo vlieg\' zy uit met onbedwongen pennen,
die wetenschap, mits ze aan geen gier ten roof
van valschen waan, by \'t hoogst gestegen kennen
zich neèrwerp voor, zich oplosse in \'t geloof! —
i\') De ie woorden vertolken het. bovenstaande motto naar Homcru».
-ocr page 485-
AAN Dk. D. J. A ARNTZENIUS.
4 7 \'
Wat lofzang zal het zijn, waar arts en leek gewagen
ter eer van Christus, Heil- en Licht- en Levensbron,
die, aller artsen Arts, aan \'t lijdenshout geslagen
zelf onze krankten droeg, en zonde en dood verwon!
1843.
DICHTREGELEN
DEN Hr. en Mevr. W. DE CLERCQ
TOEGEZONDEN
01\' DEN MORGEN VAN HUN ZILVEREN FEEST,
MET EEN KRISTALLEN BOKAAL.
Met uwen God ontwaakt, by d\' aanvang van een dag,
die in zijn scheemring zoo veel dankstof bergen mag,
zij \'t, Bruidegom en Bruid! aan Vriendschaps hand gegeven
den kelk U aan te biên, die, lovend opgeheven,
op dit gezegend feest aan Hem geheiligd word\',
die voor uw zielen eens Zijn ziel heeft uitgestort,
die van Zijn liefde en trouw u steeds op nieuw verzeker\',
die tot in eeuwigheid het deel blijv\' van uw beker!
1843-
                     ____________
TER VIJF EN TWINTIGJARIGE ECHTVIERING
VAN DEN HEER
WILLEM DE CLERCQ
EN VROUWE
CAROLINE CHARLOTTE BOSSEVAIN,
29 julij 1843.
Waak op, waak op, spreek een lied.
Boek der Richteren V: ia.
Langs uw breede lindetoppen, Heemsteês beemden! keer op keer,
langs uw bochten, kalme Gliplaan! en waar Haarlems gulzig meir
reeds zijn watertemmers naadren, reeds zijn bed berennen ziet,
ruischteu stemmen in mijne ooren: „Waak, waak op, en spreek een
lied!"
Zouden die geen weerklank vinden, op mijn harp als in mijn hart,
die my \'t blijde feestuur melden, dat hier \'t al tot zanglust tart,
die my \'t zalig feest verkonden van den broeder, dien \'k bemin,
en mijn boezem reeds doen tintten van een\' zelfden dankbreu zin
-ocr page 486-
472          TER VIJF EN TWINTIGJARIGE ECHTVIERING
met de Godgewijde vreugde van het dierbaarst Christenpaar,
hy het ronden van hun echtlieil tot zijn vijf en twintigst jaar!
Weder vijf en twintig jaren! Op dien klokslag vond reeds meei
mijn schier uitgebluschte dichtkracht nieuwe levensvonken weer.
En ik greep op nieuw de cither, van een hooger vuur bevrucht,
ja, ik dreef weer op uw golven, ja, ik zwom wéér in uw lucht,
pcfizy, my eens zoo dierbaar! poËzy, my weer vergund!
pcözy, die in uw tonen alles wedergeven kunt
wat de ziel gevoelt in \'t binnenst, \'t zij ze aanschouwt, hetzij ze aanbidt,
of by \'t woord des Eengen Meesters luistergretig nederzit.
Was die dichtvlucht slechts het afscheid van een vroeger levenszucht ?
Is de dichtgaaf slechts een bloesem, onbestaanbaar met de vrucht?
Zullen hymnen nog eens stijgen uit mijn weer herleefde lier ?
Of besloot veeleer voor altoos zich mijn dichterloopbaan hier?
Hooger wil zal dat beslissen, wat ik zelfs te wenschen schroom !
Geef my waarheid slechts, o Hemel! weg met d\'ijlen dichterdroom!
Doch wat verder ook moog worden van mijn neergelegde luit,
op uw feestdag, dierbre Bruigom! by uw echtheil, achtbre Bruid!
zou my zwijgen mooglijk wezen? — Eer bewogen zich van zelf
deze snaren, zegengalmend, onder \'t groenende gewelf,
dan dat deze heilgedenkdag, dan dat dit bevoorrecht feest
door des Bruigoms boezembroeder onbezongen waar geweest! —
Laat my met U mogen loven! \'k Zag sints meer dan twintig jaar
wat U God gaf voor elkander, wat U God gaf in elkaar,
\'k Zag Uw huis van vrede bloeien, gullen zin, herbergzaamheid;
\'k zag het vette der beloften aan Gods Isrel toegezeid,
toegeworpen aan uw zieldorst naar Zijn heilgeheimenis;
\'k zag de olijvenplant ontbotten en zich kronklen om uw disch.
Wat uw handen ondernamen, liep door \'s Meeren hand U meê.
Dreigden stormen? Hy sprak kalmte. Staken doornen? Hy gaf vree. -
Josephs zegeningen daalden op uw mild bevoorrecht hoofd.
Zij met beving en aanbidding Zijn weldadigheid geloofd!
Ziet dien zegen nog vermeerdren; ziet uw heil steeds opgebouwd
van die Liefde, wie geen mildheid aan de Zijnen ooit berouwt.
Zie uw zonen, blijde Moeder! als zes stampilaren staan.
Zie uw dochter, dankbre Vader! tusschen Sions maagden gaan.
Zie ze groeien, zie ze bloeien, zie ze zegenrijk gepaard.
-ocr page 487-
VAN DEN HEER WILLEM DE CLERCQ.               473
Zie de spruiten van uw spruiten om uw feestdisch eens geschaard,
als na vijf en twintig jaren weer uw echtheil wordt gevierd,
als een gouden bruiloftseerkroon eens uw zilvren haren siert.
Maar by alles, waar Gods vrijmacht uwe ziel meê overgiet,
houdt Ge uws harten schat voor oogen in een hooger heilverschiet!
Daar zal \'t eeuwig bruiloft wezen, eeuwig blijdschap, eeuwig lof,
waar voor Hem, die overniocht heeft, alles neerbuigt in het stof.
Waar de Ilemelharpenaren, waar de schaar die niemand telt
op de gouden cithersnaren haars Verlossers Naam vermeldt.
Waar het bliksemt in hun handen van het schudden van den palm,
waar het dondert in hun keelen van den daverenden psalm:
„zij aan \'t Lam dat voor ons bloedde lof en dank in eeuwigheid,
„die tot koningen ons heiligt, ons tot priesters heeft bereid."
Waar by \'t knielend ncderwerpen aller kroonen voor den troon
van d\' op Golgotha Geslachten, van den ongeschapen Zoon,
opengaan al uw fonteinen, eeuwge Liefde, liefde Gods,
aller liefde en alles levens eeuwge Bron en cenge Rots!
Daar, daar zingt men van die liefde, die zich willig overgaf
aan de smerten van den kruisdood, aan de diepten van het graf,
aan den eisch van \'t Godlijk strafrecht, aan den banvloek van die Wet,
tusschen God en d\' overtreder onverbrekelijk gezet.
Daar, daar zingt men van de wegen, door den Herder toebereid
aan de schapen Zijner weide tot hun volle zaligheid;
van de paden, afgewogen naar \'t onfeilbaar heilbestek;
van die schapen, tevens zondaars, tevens heilgen zonder vlek;
van het manna dat zy aten, van de tuchtroê die ze sloeg,
van de tranen die zy schreiden, van de ontferming die ze droeg;
van het voorgenot des Hemels, hun gegund soms op deze aard,
met de smart van \'t vreemdlingswezen wondergoed en wijs gepaard:—
maar van God steeds in dat alles, van Zijn grootheid, van Zijn Naam,
van des Vaders, van des Goels, van des Troosters lof te zaam.
Ook uw stem eens zal daar juichen, dierbre Bruidegom en Bruid!
ook uw dankgalm eens zich mengen aan der heemlen maatgeluid.
Daar, zoo \'t Boek der Heilbesluiten van d\' oneindig wijzen God,
voor zijn Zaligen ontsloten, al de gangen van liun lot
voor hun oogen zal onthullen in hun speling en verband,
op zal heldren in hun diepten voor een zondenvrij verstand,
zal de stond, herdacht op heden, met geen eeuwen ondergaan,
-ocr page 488-
474        TEK VIJF EN TWINTIGJARIGE ECHTVIERINO
maar volheerlijk in het midden uwer levenswegen staan.
Daar dan ziet gy die twee namen van de ci.ercq en uoissevain
(ook de stamnaam dien wy voeren was voor \'t Godsplan niet te klein)
opgeschreven in dien raadslag tot een eenig levenslot, —
uw geslachten uit vervolging om het levend woord van God,
by het licht der Kerkhervorming aan Zijn vaderlijke hand,
om in U elkaar te ontmoeten, heengevoerd naar Nederland.
Uwe harten saam verbonden, saam gesmolten, één gemaakt
in de vlammen van dat minvuur, dat noch mensch, noch Engel wraakt;
uwe handen, uwe wegen voor des Heeren aangezicht
t\' zaam gevlochten, t\' zaam verwaardigd tot een zelfde liefdeplicht, —
straks uw beider zielsgedachten by een zelfde vraag bepaald,
beider oog te zaam geopend, en door \'t eigen licht bestraald;
\'t voor geen menschenkracht bereikbre, voor geen deugd of boete veil,
\'t door Gods Liefde en Recht en Waarheid eenig uit te werken heil,
u in Christus vrij geschonken, U in Christus gantsch volbracht,
als geen eeuwen nog bestonden U in Hem reeds toebedacht
Van toen af steeds sterker zielzucht, by \'t verhoogde levensdoel,
lager schatting van al \'t aardsche, dieper zonde- en heilgevoel;
booger streven by \'t bewegen ook in nederiger kring,
feller strijd en hooger blijdschap, hooger bruiloftsnoodiging.
Waar de I lemelharpenaren, waar de schaar die niemand telt
op hun gouden cithersnaren des Verlossers Naam vermeldt,
waar voor \'t Lam, dat overmocht heeft, alles neerzinkt in het stof,
daar zal \'t eeuwig bruiloft wezen, loutre blijdschap, louter lof.
Feestgenooten! lotverwanten! gy misduidt den Zanger niet,
dat hy midden door de galmen van het zilvren bruiloftslied,
dat hy midden in uw vreugde diepe doodsgedachten mengt,
en de roepstem van den Hemel in zijn beê voor de aarde brengt.
Wordt niet morgen afgesneden, ook wat heden bloeiendst was?
met de bloemtjes van de velden, met de halmen van het gras?
Laat d\' Egyptenaar misbruiken, wat den Christen opwaarts trekt!
Laat zijn mummie aan de tafel, voor den dartlen dwaas gedekt,
tot brooddronken weelde prikkien met de spotspreuk: „Eet en drinkt,
„eer uw leven, kort van stonden, in de nacht der eeuwen zinkl!"
1\'lanten wy aan alle plaatsen de Evangelieheilbanier,
.laar by \'t gapen van de graven, — by den gullen feestklank Uier.
-ocr page 489-
VAN DEN HEER WILLEM DE CLERCQ.               475
Feestgenooten! lotverwanten ! trouwe vrienden onzer jeugd,
die met ons U in den zegen van dit dankbaar paar verheugt!
gy, vooral, van God gebeden, aan God opgedragen kroost,
by den avond van ons leven, uwer oudren zoetste troost!
tot ons allen kwam de roepstem, ook aan dezen feestvreugddiscli.
Heeft ons hart den God gevonden, die alleen een Rotssteen is?
Wil ons hart den weg des levens, met de doornen van dat pad,
dat door wondre kronkelingen opleidt naar de Hemelstad?
Werd de Christus Gods ons dierbaar met Zijn smaad en met Zijn kruis,
schoon de wereld Hem verwerpe, schoon Zijn vijand ons verguis\' ?
Zegt een stem in onze zielen op die Levensvragen: Ja?
<:nan wy deze levensvragen aan Gods voeten-zelve na?
Dan, o dan! door worstling zij het, door verdrukking, moeite of pijn,
dan hervinden we allen eenmaal ons geregend samenzijn
aan het Avondmaal der Bruiloft van dat vlekkelooze Lam,
dat voor hulpelooze zondaars alles, alles op zich nam.
AAN MIJN HEDEN ELF|ARIG DOCHTERTJE.
Rebecca, dierbaar kind! ontfang by uw verjaren
uws Vaders zegening op \'t kinderlijke hoofd.
En moog zich aan die bede eens Heilands deernis paren;
hoe wordt dan ook voor u Zijn naam eens hoog geloofd!
Uw elfde jaar vervloog. Een nieuw is ingetreden!
Wat toeft ge? doe de keus, twaalfjarig maagdelijn!
Zy word\' niet uitgesteld, maar uitgebracht nog heden:
„ik wil der wereld niet, maar JKSUS eigen zijn."
Rebecca, dierbaar kind! dien Heiland opgedragen,
en in Zijn Kerk op aard door \'t doopbad ingelijfd!
wat in dees wereld ooit der jonkheid moog\' behagen,
\'t mag schittren, maar vergaat! Slechts wie God aankleeft, blijft.
8 November 1843.
BILÜERDIJK.
(EENE HERINNERING.) (*)
O Aller Zangren schitterendst voorbeeld,
door tijd en tijdgenoot veroordeeld I
(*) Zie over de aanleiding tot dit Gedicht, de uitzetting van Bilderdijk uit
dun lande, in de Aanteekeningen.
-ocr page 490-
47&
BILDERDIJK.
hoe zal een billijk nageslacht
van uw verheven dichterkracht,
van uw verheevner ziol gewagen,
•n \'s lands geschiedrol ondervragen
voor \'t geen dit Neérland voor U was,
by uwer dagen leed, by uwer beendren asch!
De naneef, ja! hy zal het lezen,
tot welk een zwerversleed verwezen,
met welke taal, gesleept door slijk,
der dichtren koning, Bilderdijk,
een pest gelijk, werd uitgesloten,
een ban gelijk, werd uitgesloten
van Neèrlands duur gekochten grond,
omdat hy irouw aan God en d\' eed der Nassaus stond.
De naneef, — blozend moog hy \'t lezen!
toch mag hy niet verwonderd wezen
dat, waar onzaalge burgertwist
in de ongestuime boezems gist,
de driften, eenmaal dol aan \'t rennen,
voor palm noch lauwer eerbied kennen,
en Ridderlijke dichtermoed
met smaad en ballingschap en afkeer werd geboet.
Of zoo hy \'t, verder, vindt beschreven,
hoe meer dan eenmaal in een leven,
zoo rijk aan tranen, foltring, nood,
door zijner kindren vraag om brood
dat leeuwenhart werd opgercten,
en \'t schor geluid van wanhoopskreten
die keel ontperst, by wier muzijk
de nachtegaal van \'t woud, de zwaan der fabel wijk\',
Laat hem ook dit geen opzien baren!
Een lot zoo menigwerf ervaren
door Dichtkunsts fierste puiksieraan!
van aller hoofd, Homerus, aan,
tot wat, Homeer der Portugeezen,
Camcens (*)! uw eereloon moest wezen,
(*) Men spreke uit: Camoins.
-ocr page 491-
B1LDERDIJK.
475
die, Dichter, Edelman, Soldaat,
een brood at, by den nacht gebedeld langs de straat.
Of mogen dit die nageslachten
in \'s Dichters lot bevreemdbaar achten,
dat hy geen juichtoon vond, maar smaad,
miskenning, laster, hoon en haat,
als, niet omstuwd van strijdgenoten,
noch zichtbre wapens aangeschoten,
hy onder \'t snerpendst levensleed
voor de eer der Waarheid brandde, en afgoón ncdcrsmcet?
Niets van dat alles blijft vergeten.
Niets van dat alles zij verweten!
Het werd verwacht, het werd voorzegd,
het is der keurelingen recht.
Geen\' Bilderdijken by hun leven
wordt de eerekrans naar eisch gegeven,
en worstelaren, zoo als hy,
valt vaderland en volk eerst na bun uitgang by.
Doch dat een vreedzaam grafgesteente
des Dichters afgelegd gebeente
reeds sedert zes paar jaren dekt,
en nog dat graf geen aandrift wekt
tot leed-, tot schuld-, tot dankbelijding,
ten zoen der bitterste bestrijding,
die meer dan vijftig jaren lang
in Neèrland weerklank gaf op zijn doorluchten zang; -
Doch dat de heerlijkheid dier zangen,
met zooveel koelheid vaak ontfangen,
verguisd of naauwlijks opgemerkt,
zelfs door geen dood verzoening werkt,
noch al die taal- en Waarheidsschatten,
die \'t stoutst vernuft wist saam te vatten,
maar aan de voeten bracht van Hem,
die Neèrland tot zich roept ook door der dichtren stem; —
Ja, dat wel Nederlandsche knieën
zich nederbogen voor genieën
op uitheemsch grondgebied geteeld;
voor Byrons glans, voor Goethes beeld;
-ocr page 492-
478
BILDERDIJK.
maar Ncêrlands volk geen stem doet houren:
„Zij menschvergoding afgezv.-cr;*\'.
„maar, waar van Dichtkunst spraak mag zijn,
„zoo roemt niet, volkeren! want Bilderdijk is mijn!" —
Zie daar, waarvan de nageslachten
eens zullen rekenschap verwachten,
waar \'t jonge Holland bovenal
eens voor verdagvaard worden zal;
dat jonge Holland, aan zijn streven
verschuldigde eer bevoegd te geven,
bestond er eenmaal zielsgevoel
ook voor des Dichters kunst, maar meer nog voor zijn doel.
Zijn doel? zijn zucht? — Van uit die oorden,
waar stroom op stroom van waarheidswoorden
zich uitgiet in de zee van lof,
die tot God oprijst uit het stof; —
van daar, zoo ooit herinneringen
nog \'t hart der zaligen doordringen,
vraagt u de Dichter roem noch recht,
maar dat ge aan dit woord toch geen gehoor ontzegt!
Aan dit zijn woord, o Ncêrlands zonen!
u toegeaamd in duizend tonen
van meer dan aardsche poezy,
van ziel- en Englenmelody:
„Uw taal, uw Godsdienst (wat verander\'!)
„ziedaar uw heil- en zegestander!
„verzaak ze voor geen god der Eeuw,
„en voorts, blijf wakend op de stem van Judaas Leeuw!"
En ook tot U, doorluchte Koning!
sprak, niet met ijdle praalvertooning,
de Dichter, gloeiend voor uw huis,
van Christus komst, van Christus kruis!
Tot U, wiens wieg hy heeft bezongen,
wien, als uw roem zweefde op de tongen,
van Taag-, tot Theems- en Senncsboord,
zijn hart steeds heeft verzeld met bede en harpakkoord!
Met bede en harpakkoord, — met liefde,
die, wat des Dichters hart ook griefde,
-ocr page 493-
BILDERDIJK.                                     479
niet bloedender ooit heeft betreurd,
dan Neêrland en Oranje elkander afgescheurd. —
o! Zoo wat hy zich van U spelde,
aan U, van U, voorzeggend meldde,
uw keus, uw deel, uw roeping zij, —
geen Vorst, o Neêrlands Vorst! bevoorrecht meer dan Gy!
I843-
                    ____________
AAN EEN JONGEN VRIEND,
OP ZIJN VIJFTIENDEN VERJAARDAG.
Verheug u, Jongeling! ten dage van uw jeugd!
geen ouderlijk gemoed wraakt argelooze vreugd.
Ja, gulle scherts kan vaak den geest weldadig wetten,
gelijk de Lentewind het jonge gras verfrischt.
Maar wen u te gelijk op d\' uitgang streng te letten
van \'t hart dat, onbewaakt, zich-zelf zoo licht vergist,
\'t Hart, o mijn jonge Vriend! dan vroeg gekeerd naar Boven!
Men zoekt zijn Heiland nooit óf te ijvrig óf te vroeg.
Van dat uw moeder u naar \'t heilig doopbad droeg
ontfingt gy stof en wenk, om biddend Hem te loven.
Wees vrolijk, jongeling! ten dage van uw jeugd.
Maar meng\' zich de ernst dier vraag, beslissend voor het leven:
„wien hoor ik? wie alleen kan my behoudnis geven?"
by de u van gantscher ziel gegunde levensvreugd.
1843-
AAN DEN HOOG EDEL GESTRENC.EN HEER
H. C. VAN DER H O U V E N,
OP DEN EERSTEN DAG DES JAARS 1844.
Ik zal u ruste geven.
Matth. XI: 18b
Vergrijsd en steeds verjongd, by \'t onvermoeide streven
voor plicht en volksbelang op d\' aangewezen post,
wie gunde u niet uw rust op d\' avond van uw leven?
wie ziet u niet met leed van de eerbaan afgelost?
Maar wat ons op deze aard als werkkring zelfs moog lusten
\'t wordt werkzaamheid by rust, \'t is rust in werkzaamheid
in \'t geen Gods hand beschikt, blijmoedig te berusten,
in \'t heilgeloof gegrond, en naar Zijn wil geleid.
-ocr page 494-
48o
AAN DE LEDEN ENZ.
AAN DE LEDEN DER TWEEDE KLAS«E
VAN HET
KO"NlNKLIJK-NEDERI,ANDSCHE INSTITUUT.
BY DE OPENING DER EERSTE ZITTING IN 1844.
Weest my gegroet, in dank aan Gods algoedheid,
aan deze plaats die ons wcêr samenbrengt,
op dezen stond, die tevens ernst en zoetheid
by \'t achterwaarts- en voorwaartsblikken mengt!
Het jaar vloog heen: een nieuw is ingevallen!
Wat toekomst bergt zijn vale dageraad?
Wat toekomst wacht den weg dier duizendtallen,
met wie de rust van Neórland valt of staat?
Wat toekomst rijpt voor Vaderland en Koning,
ons volksbestaan en zorgen, klein en groot,
ja, voor de dienst, (geen bloote plichtbetooning)
die dienst van God, waar alle heil uit vloot?
En, — maakt ook dit een deel uit van Z ij n gunsten,
van wien alleen ons toestroomt alle licht, —
wat toekomst daagt voor Wetenschap en Kunsten,
waarvoor we ook hier een zetel zien gesticht?
Ook wy toch zijn hier tot geen ijdle glorie;
ook aan dees kring werd toebetrouwd een pand:
de taal des volks, de rol van zijn historie,
die gift van God, dat wonder van Zijn hand. —
Aan ons de taak, om voor die spraak te waken,
van menig kamp het blijvende gewrocht,
vol hemelvuur, om harten te doen blaken
(o dat zy steeds haar roeping kennen mocht!"
voor plicht, voor recht, voor elke reine liefde,
door God, voor God en Christus kruis te zaam,
vol balsemzoets, waar zonde of onspoed griefde,
tot zalving door het roemen van dien Naam! —
Aan ons de taak, om \'s lands historiebladen
te louteren van elke dwalingsmet,
tot spiegelrein-hergeven van die daden,
waar heden nog de weerglans van ontzet;
van eeuw tot eeuw herhalend door wat wegen,
by \'t koesteren der Evangeiezon,
dit plekje wier, ten golven uitgestegen,
-ocr page 495-
481
AAN DE LEDEN ENZ.
aan Koningen eens wetten geven kon;
dit plekje wier, bewassen met Oranje,
by d\' aanloop van den vollen Oceaan
van Galliër of Brit als van heel Spanje,
bewaard bleef op den noodkreet: „Wy vergaan!" —
En wy ook thands, wy schudden op de baren
(o! \'t zij nog zoo!) dier Gallileesche zee.
Zoo heff\' zich dan, by Nederlands bezwaren,
ook van dees plaats in stilheid onze beê:
Oud-Neêrlands God, by welk een last het kwijne,
delge allereerst voor Hem uit onze schuld!
En da» — dat goud, dat zilver, — het is Zijne,
dat ooit naar eisch de breede bressen vult. —
Der Vaadren God zij onzes Konings Koning,
Zijn vrees de schat, de wijsheid van den Staat.
Ja, maak Hy nog in Neèrlands harten woning,
wiens naam is Heil, en Wonderlijk, en Raad! —
En ook aan U, o Grijzaarts in ons midden!
heil, heil in Hem, terwijl uw avond daalt,
terwijl een jeugd, waarvoor wy met u bidden,
reeds onze jeugd in frischheid overstraalt!
Voorts, Medeleên! zoo Vaderlandsche plichten
verbonden zijn aan d\' arbeid dezer plaats,
zoo ook van hier een wapen is te richten
ter weering èn der dwaling èn des kwaads,
zoo Kunst en Smaak, zoo Onderzoek en Weten
zich aan de dienst der Hoogste Waarheid huwt,
zoo zij dit snoer niet roekloos losgereten,
en ruste er heil op Neèrlands Instituut!
4 Jan. 1844.
AAN NEDERLAND,
IN
DE LENTE VAN 1844.
O God 1 geef den Koning Uwe rechton.
De Psalmist.
Hooge waatren, zijn, o Neèrland! dikwerf over u gegaan, —
van de Zuiderbergrivieren, van den Noorderoceaan!
Hooge waatren, neen! meer dreigend dan of ijsklompschots op schots,
n
-ocr page 496-
482 AAN NEDERLAND, IN DE LENTE VAN 1844.
of het donderend by Petten landdoordaavrend zeegeklots:
hooge waatren van verdrukking door verwaten Tiranny,
of door opgedrongen Vrijheid, slechts van God en waarheid vrij! —
Zeeën tranen tt verzekerd onder vanen, beurt om beurt
of met koningstrots geslingerd, of met koningsbloed gekleurd!
Spaansche haters, Fransche vrienden, Britsche mededingers, ja,
eigen Landgenooten zelve (de herinnering verga!)
dreigden midden in de welvaart u den wissen ondergang, —
\'t werd den Leeuw der zeven pijlen voor die waatren dikwerf bang!
Hy, die hoog zit in de heemlen, laag op de aarde nederiiet,
hy, die watervloed en stormen èn beteugelt èn gebiedt,
sprak tot al die oceanen, tot die stroomen hol en hoog!
„Treedt te rug! zij Neêrlands bodem onbeschadigd, vruchtbaar, droog!"
Stuitte d\' overmoed der Alvaas, brak den trots van Lodewijk,
stelde tegen bandeloosheid \'t kleine Neêrland tot een dijk!
En het werd, steeds uit zijn nooden door die Hoogste hand gespaard,
van geslachten tot geslachten als een wonder voor heel de aard.
Lente van een jaar dat, somber, zijn gedrukten loop begon!
gy op nieuw getuigt van redding uit diezelfde Reddingsbron.
Kiemden bittre burgerveten, mompelde onwil, wrevel, haat,
broedden slingerende orkanen in den dampkring van den Staat, —
wederom schoot door de wolken een verhelderende straal,
en de zeehoos in de verte stoof in damp weg andermaal.
„Lof en dank den God der Vaadren!" zegg\' het volk zijn Koning na!
maar dat Neêrland by Gods werken ook Zijn wenken gadesla.
Dat wy \'t vragen zonder uitstel, dat wy \'t vragen voor Zijn troon,
welke weg en wat berinsel door deze uitkomst wordt geboon!
Wat thands plicht is, wat behoefte, — voor de Natie, — voor \'t geslacht,
dat weldra ons gaat vervangen, en eene erfnis van ons wacht.
Dicht omwikkeld in den mantel van een angstig zelfbehoud,
in gaan sluimren op de stapels van het aangebrachte goud?
Ons verschansen achter muren van vooroordeel of belang?
Zoeken wijsheid tegen d\' Eeuwgeest inde scholen van den Dwang?
Ofwel, — dienaars van dien Heerscher, sterk door damp en door papier,
voor zijn stelsels, zijn beloften blakende van ijvervier,
niedevliegen op zijn stoomschip, medehollen voor zijn kar,
zonder reiskaart of bestemming, zonder Noord- of Morgenstar?
-ocr page 497-
AAN NEDERLAND, IN DE LENTE VAN 1844. 483
Geen van beiden! — Geen van beiden waarborgt immer Neèrlands lot!
Neen! geen sluimren! — neen! geen stilstaan! — al wat leven mist,
[mist God.
\'t Zij dan leven! \'t zij beweging! maar beweging zij hier kracht,
geen verplaatsing slechts, door \'t schudden van den bodem voortge-
[bracht;
geen vervoering door den prikkel van een smaaklijk zwijmelgift;
geen verbloemde goud- of staatszucht; geen gehate factiedrift!
Ja, \'t zij leven, \'t zij herleven voor dit weer gespaarde volk!
maar een leven niet van droomen, stout gegrepen uit de wolk,
niet ontvoerd aan vreemde zeden als een nuttelooze roof, —
neen! ontwikkeld uit den wortel van Geschiednis en Geloof!
In zijn wezen, vrucht der tijden, — in zijn vorm, van dezen tijd!
Nederland, aldus herboren, aan een roeping weer gewijd,
zal zich toonen waard de Vaadren. Zij het needrig, zij het klein,
zoo slechts telkens als oud Isrel van zijn volksschuld weder rein!
God te vreezen, waarheid te eeren, vroom te handlen, zij dekens!
„Met Gods woord voor Vorst en Vrijheid!" de onveranderbare leus!
Vaderlandsche jongelingen! deze leus is waard den gloed,
die zich uitdrukt in uw blikken, en die ombruischt in uw bloed!
Kweekt dien gloed, maar met geen voedsel uit onreinen wortel ooit,
hoe de vrucht ook voor uw oogen zich met valsche kleuren tooit,
Werd Gods Woord, of Recht, of Vrijheid, ooit een spot voor \'t
[jonge Euroop, —
\'t jonge Neêrland, in God moedig, zij voor beter zaak de hoop!
Voorts wy allen! kleinen, grooten! \'s Konings dienaars en zijn Raad!
Afgevaardigden en Oudsten van den Nederlandschen Staat!
heel gy Natie! Ook voor volken is er heil slechts in één naam
(dat geen Neêrland, geen Europa, zich dien Statenschepper schaam!):
Tesus Christus — (schrik niet, Isrel! \'t is uw Koning, Judaas
[Leeuw,) —
de Eeuw vergaat, maar Zijn regeering is van eeuw door eeuw tot eeuw!
Maar gy! Spruit van vijftig Nassaus! zelf Oranjeheld en Vorst!
in uw boezem blaakt (wy weten \'t) een uw stamnaam waarde dorst.
Ja, u wenkt een hooge roeping, — ons, een zielverheffend lot.
Stormen weken, zorgen bleven. Plaats u-zelven voor uw God!
Elke vraag, waar menschenwijsheid zich onvruchtbaar in verkwist,
-ocr page 498-
484 AAN NEDERLAND, IN DE LENTE VAN 1844.
koninklijk ter hart genomen, worde daar door u beslist.
Elke vraag en haar beslissing wijze in \'t hart naar Gibeon,
naar den Hoorder der gebeden, en de vraag van Salomon.
Opwaarts, Zoon van zoo veel Christnen! aangebeden en geloofd!
en gy zult als Koning wezen, \'t geen gy zijt als Legerhoofd.
Neen! geen Grondwet zal behouden, hoe vergood eens of vertreên,
zoo geen raad by God gezocht wordt, met verneedring en gebeên.
Vruchtloos anders elke Grondwet! \'t Blijft een levenloos papier,
speelbal, daar, van ijdle vonden, bron van nieuwe driften, hier!
Maar wat Staatswet ons beheersche, zij dit Opschrift het begin,
onbeschreven, zoo het zijn moet, maar geprent in hart en zin:
,,\'k Ben die God, die eens uw Vaadren uit het Spaansch Egipte bracht.
„Die met Willem van Oranje Neêrland scheppend heb gedacht!
„Die door Maurits veertig steden aan uw Staatskroon heb gesnoerd
„en door hem en Fredrik Hendrik \'t groot bevrijdingswerk volvoerd.
„Die uw koopliên vorsten maakte, van uw waatren vasten grond;
„Die vier werelden door schepen aan dat visschersdorp verbond.
„waar paleizen zich verhieven, zegens zegen vroeg en spi,
„by den weerklank der kartouwen van Farnese en Spinola;
„Die voor (wederom!) een Willem, \'t zij hy neerlag of verwon,
„stilstaan deed en achteruitgaan Frankrijks koninklijke Zon;
„Die aan Frankrijk en zijn Keizer u rechtvaardig overgaf;
„Die, als \'t volk in \'t graf gezonken, u weer opriep uit het graf;
„Die by Waterloo en Leuven uw Oranjevaan bescheen;
„en de jongste lotsbevrijding uit uw Staatsverlegenheên
„A chttien honderd vierenveertig tot haar jaarmerk voeren
[doe."
Ja! wy treden, God der Vaadren! tot die hoogste Grondwet toe.
Wees gy Neêrlands Opperkoning, Gy het Erfdeel van ons zaad!
£n dan! — kome tegen Neêrland haat, verleiding, afgunst, smaad!
Dreige D wangzucht of Omwentling weer ons volksbestaan den dood! —
Wil de Bondgenoot des Zwijgers ook nog de onze zijn?
[geen nood! ....
Zy zullen het niet hebben,
ons oude Nederland!
Het bleef by alle ellenden
Gods en der Vaadren pand!
Zy zullen het niet hebben,
-ocr page 499-
AAN NEDERLAND, IN DE LENTE VAN
de goden van den tijd!
Niet om hun erf te wezen,
heeft God het ons bevrijd!
Zy zullen ons niet hebben,
zoo lang deze Ystad staat;
200 lang in Neêrlandsche aadren
één polsslag Neêrlandsch slaat;
zoo lang er heldenzielsgloed
in Nassaus Telgen blaakt; —
zoo lang de geest des Zwijgers
op \'t Delftsche praalgraf waakt!
Zoo lang één Friesche bodem
op Noordsche waatren drijft,
zoo lang van Utrechts Unie
nog één gedenknaam blijft,
zoo lang niet al de pijlen
verstompt zijn van den Leeuw, —
zoo zullen ze ons niet hebben,
de goden dezer Eeuw.
Wilt Gy ons slechts nog kennen,
God van het voorgeslacht!
Hoe zal de Schildleeuw brullen
van moed, van vreugd, van kracht!
Hoe zal de Zeeleeuw plassen
in \'t welbekende sop,
en dagen vriend en vijand
tot stoute sprongen op!
Hoe zullen zy te zamen,
waar \'t Recht en Waarheid geldt,
gestand doen tegenover
Schijnvrijheid en Geweld!
Of, vreedzaam maar vol ijver,
van Oost- tot Westerboord
aan de aarde licht verkonden
door \'t Evangeliewoord.
Den Negerslaaf, by \'t zwoegen,
de vrijheid door het kruist
-ocr page 500-
486 AAN NEDERLAND, IN DE LENTE VAN 1844.
Aan Israël zijn Koning,
beloofd uit Davids huis!
Gods heil aan alle Heidnen, —
Maleier en Javaan
de zon der volle Waarheid,
voor nacht of halvemaanl
Of zijn het andre tijden,
die God voor ons bewaart?
Een donkrer lotsbedeeling,
waarvoor wy zijn gespaard?
Gy zult ons toch niet hebben,
gy goden van den tijd!
Wy blijven ook by \'t zinken
der vaadren God gewijd!
Een Natie kan ook vallen
met eer, ter eer van Hem,
en houden, heilgeloovig,
zijn standaart vast met klem.
Daar zijn ook martelaren
op Neêrlands grond geweest!
Geen Lodewijk (*), geen Willem,
heeft ooit die keus gevreesd.
Met al hun schoone woorden,
met al hun stout geschreeuw, —
zy zullen ons niet hebben,
de goden dezer Eeuw!
Tenzij het woord des Zwijgers
moedwillig werd verzaakt:
\'k heb met den heer der heeren
een vast verbond gemaakt.
AAN DEN HEER JO HANNES MULLER.
IN HET MY AANGEBODEN EXEMPLAAR VAN \'T VhRS „AAN NEDï-RLAND" BNZ.
De Drukkunst schenk\' der taal, in maatklank neêrgeleid,
vermenigvuldiging, verspreiding, duurzaamheid!
(•) Ik dacht aan Graaf Lodewjjk, broeder en rechterhand van den grooten
Zwijger.
-ocr page 501-
AAN DEN HEER JOHANNES MULLER.                4S7
Toch is eens menschen woord weldra in lucht vervlogen.
Maar had mijn needrig lied iets goeds in \'s Heeren oogen,
zoo prent het Zijne kracht in \'t hart van klein en groot!
Dit, Muller! was de wensch, die uit uw boezem vloot.
Wy willen ons ook hier dat zielsgevoel niet schamen,
maar grillen op dit blad uw en mijn beè te zamen.
29 April 1844.
FEESTDRONK,
TEK GELEGENHEID DEK ECHTVIERING VAN DEN HOOGGELEERDEN HEEK
J. BOSSCHA
EN
Vrouwe M. C. BOISSEVAIN, Wed. PAULY.
Geen schaatrend feestgeschal, maar vreugd, van ernst omtogen,
voegt by den heildronk hier voor Bruidegom en Bruid!
De weemoedstraan glimt schoon ook in gelukkige oogen.
Geen huwlijksfakkel ooit sloot dezen daauwdrop uit!
Dank-, maar herinn\'ringsvol omvatten hier de harten
in één gemengd gevoel, by één gewijden toon,
de zaligheèn der echt en weduwlijke smarten,
den balsem en de wond, — ja, levenden en doön!
Tot Hem dan zij de kelk aanbiddend opgeheven,
Die doodt en levend maakt, Die slaat en troost en heelt;
Die by den grafsteen stond en dooden deed herleven, —
en aan den bruiloftsdisch uit water wijn beveelt.
Hy make u, Bruidegom! dien beker overvloeiend!
huismoederlijke vreugd vervulle u dien, o Bruid! —
\'t Kroost, dat eens Vaders heil met tranen zacht besproeiend,
een moederhart op nieuw in dankbare armen sluit, —
de maagschap, die met u by menig sterfbed weende,
de vriendschap, die u volgde in lief en snerpend leed, —
wenscht niet, dat by het heil, waar God u in vereende,
gy ooit een enkle zucht, in sniert geslaakt, vergeet;
neen! maar dat elke traan, die eens uw hart ontwelde,
beschenen door den blik eens Heilands van omhoog,
u van Zijn liefde weg, u van Zijn hemel melde! —
Geen zonlicht zonder wolk gaf ooit den regenboog.
20 Juli] 1844.
-ocr page 502-
488                  IN HET ALBUM VAN Dr. A. DE VRIES.
IN HET ALBUM VAN Dr. A. DE VRIES.
Erót; (OT* V.Qfin\'
Een vriend van Bilderdijk vraagt van mijn pen een woord,
een grijzaart, hoog vereerd, wil van mijn hand een teeken,...
gewillig! zoo mijn ziel zich-zelf hier uit mag spreken,
en vieren aan haar zucht een loop, door niets gestoord.
De Vries! zie daar de zucht. By \'t rijpen van de grijsheid
geeft deugd noch wetenschap de ware kracht aan \'t hart.
o! Klemmen we ons aan \'t Woord der ongeschapen Wijsheid,
tot wier verkondiging ook Gy peroepen werdt.
3 Jan. 1845.
AAN Dr. G. E. V. SCHNEEVOOGT,
* MET EFN EXEMPLAAR MIJNER „POEZY" DES JAARS 182I
BH
MIJNER „VOORLEZINGEN OVER DE EVANGELIËN" VAN 1840
Herinn\'ring aan een dag van noodstorm en verschrikking, —
gedachtnis aan d\' ons hart dien dag geboren vrind, —
erkentnis voor elk woord, voor iedre hulpverkwikking,
gewisseld in ons leed, bewezen aan wns kind.
De dichtkunst van mijn jeugd, de zucht van vroeger dagen,
vervlogen, ja! en toch, meer dan verwezenlijkt! —
Het woord van rijper dag, aan wie het me ooit moog v»agen,
hoe, in den Christus, God my bleek en eeuwig blijkt.
Zielseedle! Gy, wiens hart het mijne wil waardeeren!
is \'t eigen licht uw deel? die Christus, ook uw hoop?
Zoo ja, dat wy te zaam van Hem de wegen leeren,
volbrengend, in Zijn kracht en \'t hart by Hem, den loop
Zoo neen! — Welaan den blik ten hemel opgeheven,
dan, in ons-zelv\' gekeerd, en naar der Boeken Boek!
Ik gun u, door wat zee van zorg en werk omgeven,
geen rust, o Schueevoogt! maar rustbarend onderzoek.
Febr. 1843.
-ocr page 503-
AAN Dr. M. J. VERXOUTEREN.                     489
AAN Dr. M. J. VERKOUTEREN,
MET EEN AFBEELDSEL VAN WILLEM DE CLERCQ.
uy ook hebt hem gekend, dien trouwen boezembroeder,
op eens ten hemel opgeroepen van mijn zij\',
maar door een liefdegunst van God, den Alvergoeder,
hoezeer voor \'t oog bedekt, toch steeds mijn geest naby.
O! zoo hy, uit de plaats der Overwinningszangen,
ter eer van \'t vlekloos Lam, wiens bloed de losprijs is,
mijn zoon, by \'t smertvol leed, dat hem en ons moest prangen,
gezien heeft in uw arm, aanschouwd heeft aan uw disch,
hy heeft op d\' eigen stond, in vaderliefde ontstoken,
(de liefde stoort zich aan geen afstand, aan geen dood,)
Verkout\'ren! ook op U den zegen uitgesproken,
die voor zijn kroost en \'t mijn\' steeds uit zijn boezem vloot.
Febr. 1845.
AAN Dr. D. J. A. ARNTZENIUS,
MET EEN PRACHTBIJBEL.
Donarcm pateras?
Hok.
Voor trouwe moeite en zorg by dagen óf by nachten,
voor bijstand, aangesneld by snerpende oudrensmart,
hoe zou zich \'t zielsgevoel geen lucht te geven trachten?
Wat biedt — neen! wat gebiedt het gaarne dankbaar hart?
\'k Bood, zoo de schittring zelfs van steenen of metalen
den Dichter stond ten dienst, van beide schaars bedeeld,
ik bood geen diamant, gestrooid op gouden schalen,
by keur van zilverwerk, naar d\' eisch der kunst gebeeld,
ter weêrvergelding ooit of vriendschapsdienst-belooning,
maar als erkentenis van onmacht by de schuld.
Neen! voor den dank van \'t hart blijft edeler betooning,
is levendiger blijk der zucht die ons vervult.
Ontfang dien\'in een gift, aansprakeloos van waarde,
maar afdruk voor \'t gemoed van d\' allerrijksten schat,
die ooit door mensch aan mensch werd voorgesteld op de aarde,
die in zijn klein bestek den hemel-zelf bevat.
Arntzenius! Gods Woord, — van daar straalt ons het wezen
van liefdedienst en dank, daar buiten slechts een schijn.
-ocr page 504-
490                       AAN Dr. D. J. A. ARNTZENIUS.
Daal op ons, Geest van God, terwijl we aanbiddend lezen,
en \'t zal ons waarheid, kracht en zielsbehoudnis zijn!
13 Febr. 1845.
BY HET GRAF
VAN
Mr. DIRK Graaf VAN HOGENDORI\'
22 MAART 1845.
Onze dooden zullen leven,
deze graven opengaan,
en de rechterstoel van Christus
op des hemels wolken staan.
Zalig, wie dien Rechter wachten,
zich Zijn vrijspraak reeds bewust,
door \'t geloof in Z ij n beloften,
in Z ij n offerdood gerust.
Deze mond, die by het leven
zich niet roekloos opensloot,
heeft Hem tot den dood beleden,
spreekt van Hem nog na den dood.
Tot ons allen roept hy zwijgend:
„Grijpt het heden aan van \'t heil!
„in gerechtigheid en vrede,
„slechts voor \'t bloed eens Goêls veil."
Tot de weduw die hem nastaart,
tot de weezen aan haar zij\':
„God is Man! en God is Vader!
„Een getrouwe God is Hy."
En tot u, der zonen oudste!
heeft hy nog een plechtig woord,
dat by de erfelijke plichten
eens u op te laden, hoort:
Dirk van Hogendorp! Uw vader
liet u na een eedlen naam,
naam in Neêrland onvergeetbaar, —
dat hy nooit zich uwer schaam!
-ocr page 505-
BY HET GRAF VAN D. VAN HOGENDORP. 491
Naam, door hem als niets gerekend
bij dien hoogen nieuwen naam,
die in \'t oog van deze wereld
vaak met smaadheid gaat te zaam.
Ja, voor allen die zich schaarden
om dit opgedolven graf,
legt zijn afgelegde loopbaan
dit getuignis blinkend af:
onberispt door medemenschen,
trouw in ambt en huis en plicht,
wist hy zich verloren zondaar
voor des Heilgen aangezicht.
Hoort de vastheid Zijner hope:
\'t Heil, voor zondaars weggeleid!
Hoort den rijkdom Zijner erfnis:
Christus, mijn Gerechtigheid.
En nu! — Zalig zijn de dooden
in den Heer gestorven! Ja!
want zy rusten van hun arbeid,
en hun werken volgen na.
GEDACHTEN BY HET GRAF
VAN
DEN TWAALFJARIGEN
HENDRIK CHRISTIAAN CAPADOSE,
28 MAART 1845.
De kleinen rjaan ons voor in \'t koninkrijk des Heeren;
door kindren wil ons God Zijn diepe wegen leeren!
Hier rust het stof eens kinds, in \'t midden van de pijn
gegrepen, om eerlang voor eeuwig vrij te zijn.
o Hendrik Christiaan! vrij is uw geest daar boven,
daar \'s Hemels Englen \'t Lam, dat voor u bloedde, loven,
terwijl in \'s aardrijks schoot uw lichaampje uitgestrekt
den Engel sluimrend wacht, die eens Gods dooden wekt!
o Kind van rouw en vreugd, van tranen en gebeden!
hoe zijt gy dus de rust al lijdend ingetreden 1
-ocr page 506-
492 GEDACHTEN BY HET GRAF VAN H. C. CAPADOSE.
Hoe dus van \'s levens lust en zoethcên losgesnoerd,
en als op vleugelen aan \'t oudrenhart ontvoerd?
U maakte Christus vrij door eigen lijdensbanden.
Zijn liefde deed uw hart in heilbegeerte ontbranden.
Zijn Geest was daar, — - gy leedt, beleedt en overwont,
gy — thands van zonde en pijn voor eeuwig zielsgezond.
AAN MIJN TEDER GELIEFDE EGADE,
OP HAREN AANDOENLIJKEN VERJAARDAG,
den 2d«n APRIL 1S45.
Dierbre! sints uw teedre liefde, van ons vijftal blijde omschaard,
met verrassing op verrassing mijn geboorte heeft verjaard,
hebben weder donkre wolken zich ontladen op ons hart,
zijn ons weder zilte tranen afgeperst door oudrensmart;
hebben dagen, hebben nachten van ontzetting en verdriet
ons vereend doen ondervinden dat ons God nog nooit var liet;
hebben tranen, hebben smarten, hebben uitkomst, zegen, troost,
hebben zorgen, vragen, wegen, voor ons huis en hart en kroost,
ons, by \'t vordren onzer dagen, immer dieper doen verstaan,
wat ons God gaf in elkander op de Christenlevensbaan.
En verrijst ons thands de morgen, lieve Gade! van uw feest,
feest, dat jaar aan jaar mijn\' boezem zaalge dankstof is geweest,
by de tranen onzer naasten over gade en kroost geweend,
en, of \'t ware, by de rustplaats van het nat beschreid gebeent\';
o geliefde! (is het God niet, die het denkbeeld in u werkt,
ja, die God, die in de nooden u zoo dikwerf heeft gesterkt?)
Teêrgeliefde! neen, gy weigert, waar ge een broeder weenen ziet,
die verbroedring van uw feestvreugd met geween en rouwklacht niet.
Neen! Gy kiest het huis der droefheid voor den feestelijken disch,
en te proeven uit den beker, die daar ingeschonken is,
boven d\' ongemengden feestkelk, dien, wat zegen God ook schonk,
ook uw mond, gelijk de mijne, zelden zonder tranen dronk.
Heil dan, dierbre! met dees morgen! heil en vrede, waar gy gaat,
en den eenzame en zijn weesjen, helpende ter zijde staat!
Heil! een zegen zal nog druppen op het hart dat zich ontsteelt
aan het vreugdgejuich van kindren, en in \'t leed des lijders deelt.
-ocr page 507-
AAN MIJN TEDER GELIEFDE EGADE.               493
Ja, in \'t huis des diep beproefden geve ons God in volle kracht,
in gezegende gemeenschap aan het hart te zien gebracht,
hoe, met Christus, heil en lijden, grafgewelf en paradijs,
zich ontmoeten, zich verklaren op aanbiddelijke wijs,
in die keuze: \'t zij wy leven (God verleng\' ons \'t uwe lang!)
\'t zij wy sterven (komt eens de ure, niemand onzer zij die bang!)
\'t zij wy leven, \'t zij wy sterven, \'t zij er feestvreugd is of pijn,
\'s Heeren volgers, \'s Heeren eigen, voor een eeuwigheid te zijn.
AAN Jonkvrouwe W. L. VAN LOON,
BY HARE ECHTVEKEENIGING MET
Jhr. Mr. P. J. ELOUT VAN SOETERWOUDE.
MET MIJNS BROEDERS CAPADOSE\'s VEKHAAL VAN HET STERFBED ZIJNS ZOONS.
De glans der jeugd,
de dag der vreugd,
waar \'t hart op Jesus Christus ziet,
schuwt d\' aanblik dezer rouwkleur niet.
God maakt zich groot
aan Canaas Bruiloftsdisch, en in der Zijnen dood.
20 April 1845.
AAN DEN HEER H. KRIEGER SCHUMER
OP OEN GEDENKDAG ZIJNER VIJF EN TWIN 1IGJARIGE AMB iSVERVULLING.
Men belt! — deez\' dag voor \'t minst word\' knaap noch maagd geboren,
zoo ver zich de oever strekt van Amstel, Spaarne of Vecht!
Geen rijtuig, aangehold op onze steenen sporen,
geen klinglen met de schel van d\' ademloozen knecht!
Geen echtgenoot twee, drie, om Schumer ongeduldig,
en zich dat wakker hoofd betwistend in hun vuur,
maak\' zich op dezen dag aan rustverstoring schuldig
van \'t zilvren feestgerecht, zoo vluchtig toch van duur!
Gantsch anders een vertoon, dan versch geplukte wichtjes, —
een schooner galm, o Vriend! werd heden u bereid,
dan \'t krijten of gekreun van nuchtren aangezichtjes,
in deez\' hun vreemde lucht pas door u ingeleid.
Wat zeg ik? Juist die kreet was immer in uw ooren
welluidend als muzijk voor \'t plichtgetrouw gemoed;
gy zoudt ze niet versmaan, indien ze ook thands by koren.
-ocr page 508-
494             AAN DEN HEER H. KRIEGER SCHUMER.
van tienmaal honderden u brachten hunnen groet,
en riepen: „Onze kreet, by de intree van deze aarde,
„waar \'t oog naar hooger blikt, heeft haar beteeknis meê;
„indien door weeën ons een aardsche moeder baarde —
„ontsluit ook de eeuwigheid zich niet met barenswee?"
29 Junjj 1846.
FRAGMENTEN UIT HET BOEK VAN JOB.
HOOFDSTUK IV : 12—22.
Daar is een woord tot my gekomen;
mijn oor vernam zijn stil geruisch;
\'t was een dier wondre nachtgezichten
in schaduwen des diepen slaaps.
Daar overviel my schrik en beven,
mijn gantsch gebeente schudde er van.
En zie! een geest trok voor my henen —
(het hair mijns vleesches rees te berg)
een vluchtig beeld, een luchtgestalte,
ik zag, maar onderscheidde niet,
en in de stilte van dat duister
hoorde ik de fluistring eener stem:
hoe! meer dan God een mensch rechtvaardig?
Het maaksel, boven die hem schiep?
Zie! op Zijn dienaars in den hemel
vertrouwt Hy niet, Hy vindt gebrek
in de Englen, die Zijn stoel omgeven,
zoo \'t aankomt op volkomenheid.
En die in leemen hutten wonen
wier grondslag in het stof berust,
zy, van den avond tot den morgen,
eer \'t iemand merkt, verwelkt, vergaan,
wier vleesch het voedsel is der maden, —
die zouden vaststaan voor Zijn oog?
HOOFDSTUK V : 8—2J.
Voorwaar! tot God zoude ik my wenden,
en tot d\' Almachtige mijn reen!
Die wondren uitricht, — wie doorgrondt ze ?
Ontzachlijkheden zonder tal!
-ocr page 509-
FRAGMENTEN UIT HET BOEK VAN JOD. 495
Hy geeft den regen aan de velden,
het water giet Hy op de hei.
Verneêrden stelt Hy in de hoogte,
verdrukten zendt Hy hulp en heil.
Der wijzen raad maakt Hy tot dwaasheid,
hun raad volbrengt een ijdel niets.
De list verstrikt zich in haar netten,
de sluwheid loopt zich-zelv\' voorby.
Voor hen wordt dag tot nachtlijk duister,
de middag tastbre donkerheid.
Aan \'t zwaard ontrukt hy den verdrukte,
den hulpeloozen uit hun muil.
Zoodat er voor de ellend verwachting,
verstomming voor den boozen is.
Welzalig, wien die Almacht tuchtigt, —
verwerpt de roê niet van Zijn hand.
Want Hy doet smert aan, en Hy heelt weer,
hy wondt, en Zijne hand verbindt.
In zes benaauwdheên brengt Hy redding,
de zevende genaakt u niet.
De honger zal u niet verslinden,
het deert u niet, als de oorlog woedt.
Zelfs met de steenen van de velden,
zelfs met de dieren van het woud,
zult gy verbond en vrede hebben.
Ja, waar het zwaard U tegenblikt,
de honger grijnzend op u aanvalt,
het wild gedierte u tegenbrult,
daar zult gy lachen en gerust zijn;
in uwe tent zal \'t vrede zijn.
Vermenigvuldigd zal uw zaad zijn,
uw spruiten, als het kruid der aard!
In ouderdom, verzaad van dagen,
zult gy in \'t graf ter ruste gaan,
gelijk de rijpgestoofde koornair
wordt afgesneên en weggelegd.
HOOFDSTUK IX : 2—12.
Voorwaar, ik weet, het is zoo! zou de mensch
rechtvaardig zijn voor God, die hem gemaakt heeft?
-ocr page 510-
496            FRAGMENTEN UIT HET BOEK VAN JOB.
Niet één uit duizend vindt een antwoord, als
God lust heeft in het recht met hem te treden!
Hij slechts is wijs van hart, Hij groot van kracht.
Wie kende ooit in zijn binnenste den vrede
wanneer hy aan Zijn wegen weerstand bood?
De bergen merken \'t niet, en Hy verzet ze;
zy worden in Zijn gramschap omgekeerd.
Het aardrijk wankelt, en haar zuilen schudden.
Als Hy \'t gebood, de zon ging niet weer op, —
de sterren, als verzegeld, werden duister.
Hy breidt de heemlen uit, en op de zee
maakt Hy een effen pad voor Zijnen voettred.
Den Wagen, en d\' Orion, en \'t gestarnt
van Noord en Zuid formeert Hy aan de transen,
die groote dingen doet, en zonder tal
zijn Zijne wondren. Ziet! Hy zal voorbijgaan,
en ik bemerk Hem niet: — en voor my staan,
en ik, ik weet het niet: — Hy zal berooven,
■ en wie zal tot Hem zeggen: Geef my weer!
of vragen van Hem rekenschap: Wat doet Gy?
HOOFDSTUK XIX : 23—27.
Ach! werden nu mijn woorden opgeschreven,
en opgeteekend in de rol eens boeks!
Graveer\' men ze ter eeuwige gedachtnis
in steen en rots met ijzren stift en lood!
Ik weet, mijn Goei leeft, Hy zal ten laatste
verlossend opstaan over deze klei.
Als dees mijn huid geheel doorknaagd zal wezen,
zoo zal ik God aanschouwen uit mijn vleesch, —
aanschouwen my ten goede, niet een vreemde.
Mijn nieren in mijn schoot verlangen zeer.
HOOFDSTUK XXVI : 5—14.
Het doodenrijk ligt voor Hem open, de Afgrond
ontbloot. Hy spant de polen over \'t ruim
-ocr page 511-
FRAGMENTEN UIT HET BOEK VAN JOB.
en hangt het aardrijk aan een niet. De waatren
bindt Hy te zarr.en in de wolk op; evenwel
zy scheurt niet. Voor Zijn troon spreidt Hy tapijten
van wolken. Aan de wateren op aard
stelt Hy hun perk. Hy scheidt het licht en duister,
en doet ze dan weer smelten in elkaar.
Op Zijne stem bewegen zich de zuilen
der wereld, en zy siddren van Zijn toorn.
Hy klooft de zee tot golven, en haar branding
verslaat Hy in het hoogste van haar drift
door Zijn verstand. Zijn geest versiert de heemlen.
Zijn hand doet aan de pool den Noorderslang
bezwijken, als de morgenglansen rijzen.
Ziet! dit is slechts een stuksken van de zaak,
het uiterst eind Zijns werks. En wie dan onzer
verstaat de donders van Zijn mogendheèn?
HOOFDSTUK XXIX : 2—25.
Och of my iemand wederbracht die dagen,
thands verre, toen nog God mijn Hoeder was,
toen \'k by Zijn licht de duisternis doorwaadde,
en Hy Zijn lamp deed lichten om mijn hoofd!
Die dagen, toen nog Gods verborgen omgang
mijn deel, en op mijn tent Zijn vrede was;
toen met d\' Almachtige aan mijn zij\', mijn kindren
zich schaarden om mijn disch. Mijn gangen wiescli
ik in de melk, en uit den rotssteen vloot
my olie. Als ik ging, als ik mijn voeten
de stad door richtte naar de plaats des rechts,
zoo zagen my de jongeren en scholen
zich weg; de grijzaart zelfs rees op en stond.
De Vorsten schroomden zich te laten hooren,
zy legden hunne hand op hunnen mond.
De aanzienlijken weerhielden hunne woorden,
hun tong was aan \'t verhemelte gekleefd.
Het oor, dat naar my hoorde, hield my zalig,
en de oogen. die my zagen, prezen my.
Want den verdrukte, als hy riep, verloste ik,
■den wees en die geen helper had in \'t land.
-ocr page 512-
49**             FRAGMENTEN UIT HET BOEK VAN JOB.
De zegen des bevrijden uit vertwijfling,
de vreugdestem der uitgeredde weeuw,
kwam op my. Met gerechtigheid bekleedde,
en met barmhartigheid bedekte ik my
als met een kleed en Vorstelijke tulband.
Ik was des blinden oog, ik was de voet
des kreuplen, den nooddruftigen een vader.
Ik onderzocht de rechtzaak die \'k niet wist,
en brak de tanden des godloozen en
ontvoerde aan zijnen muil den roof. Ik zeide:
zacht op mijn bed zal ik den geest eens geven,
na dagen verveelvoudigd als het zand.
Mijn\' wortel blijft de waterbeek besproeien,
de daauw vernachten op mijn tak. Mijn eer
zal zich verjongen met den last der jaren,
en in mijn hand de stevigheid mijns boogs.
Naar mijne stem werd in den raad geluisterd,
en niemand sprak tot dat ik was gehoord.
Ja, niemand sprak ook dan nog, want mijn reden
drupte als de daauw hun op het hart; hun mond
verwachtte mijne woorden als den regen,
waarnaar het dorrend kruid der velden smacht.
Lachte ik hen toe, zy dorsten \'t niet gelooven.
Mijn\' oogblik ondervingen zy, vereerd.
Zy stelden hunnen weg naar mijne meening.
En in hun midden zat ik boven aan,
gelijk een Koning, die regeert op velen,
gelijk een man, die treurenden vertroost.
HOOFDSTUK XXXI : I—40.
\'k Heb een verbond gesloten met mijne oogen!
Hoe zou mijn blik zich wenden naar een maagd?
Hoe hadde ik dan gewandeld voor Gods aanschijn,
en met d\' Almachtige mijn deel gehad?
Wacht niet de boozen \'t oordeel, en verschrikking,
de werkers van het onrecht? Ziet Hy niet
mijn gangen? telt Hy niet mijn treden? Wege
mijn God my in de weegschaal, of ik ooit
het pad der ijdelheden mijnen voeten
-ocr page 513-
FRAGMENTEN UIT HET BOEK VAN JOB. 499
vergund heb, of bedrog of list gekweekt!
Zoo zal de oprechtheid van mijn wegen blijken.
Of, zoo mijn gang is afgeweken, zoo
mijn hart de lust gehoorzaamd heeft der oogen,
en aan mijn handen onrecht heeft gekleefd,
zoo moet hetgeen ik zaaide een ander eten,
en uitgeworteld worden mijn plantsoen.
Indien mijn hart verlokt werd tot de huisvrouw
mijns naasten, en \'k geloerd heb aan zijn deur,
(afgrijslijk is die misdaad voor mijn Rechter,
een snoode schenddaad, der verfoeiing waard,
een vuur, het merg verteerend in \'t gebeente,
en have en goed vernielend tot den grond!)
zoo moog mijn huisvrouw malen voor een ander,
zoo kromm\' zich over haar een vreemde man!
Indien ik van mijn knecht of van mijn dienstmaagd
het recht verkort heb of den eisch versmaad,
(want wat zou dan mijn deel zijn, als God opstond?
Als Hy bezoeking deed, wat antwoordde ik?
Heeft niet die my gemaakt heeft hem geschapen?
Bracht niet een zelfde moederklei ons voort?)
zoo ik aan d\' arme ooit zijn broodsbegeerte
onthield, of de oogen van de weduw liet
versmachten, of voor my alleen mijn bete
gesneên, en niet gedeeld heb met den wees —
neen! \'k was hem van mijn jonkheid aan een vader,
en van mijn moeders schoot af aan een vriend. —
Zoo \'k ooit een mensch liet trantlen van de koude,
en my de naakte ooit vond meêdoogenloos!
Gezegend hebben my veeleer zijn lenden,
die mijner lammren vacht verwarming schonk.
Zoo \'k ooit, die weerloos was, ben aangevallen,
om dat het strenge recht my gunstig was,
zoo vall\' mijn schouder uit van zijn gewrichten,
zoo vall\' mijn arm te pletter uit zijn pijp.
Want Gods gericht was my een schrik, Zijn hooghei \'.
steeds voor mijn oog, en Zijn geduchte toorn!
Indien ik \'t goud gezet heb tot mijn sterkte,
of tot het zilver heb gezegd: mijn hoop!
Zoo \'k ooit mijn hart verheven heb in blijdschap,
-ocr page 514-
500 FRAGMENTEN UIT HET BOEK VAN JOB.
om dat mijn hand rijk ingezameld had, —
of zoo, wanneer de zon scheen in haar luister,
de maan haar stillen gang ging aan den trans,
mijn hart zich in \'t geheim ooit liet verlokken,
om \'t schepsel deel te geven in Gods dienst, —
want ook dat waar\' een misdaad voor mijn Rechter,
verzaking van den God der eer geweest, —
indien ik me in het onheil van mijn hater
verblijd heb, of gejuicht wanneer hy viel,
of aan mijn tong veroorloofd heb te vloeken
de ziel des genen die my lagen wrocht, —
indien niet van mijn spijz\' verzadigd werden
nooddruftigen en vreemdlingen te zaam,
voor wie ik steeds herbergzaamheid bereidde,
de deur steeds openzette van mijn tent, —
of zoo \'k, in overtredingen gevallen,
mijn schuld voor God, als Adam, heb verbloemd.-
door zelfbedrog mijn misdrijf heb vergoelijkt,
door zelfverheffing niet beleden heb, —
zoo blijve ik tot een schrikbeeld uitgeteekend,
en treff\' my aller nageslachten smaad!
Och of ik éénen hadde, die my hoorde!
\'k Heb mijn geding vrijmoedig afgepleit.
Ja, dat de Almachtige my antwoord geve!
Dat mijne weêrpartij zijn aanklacht schrijf!
Ik zal ze op mijnen schouder gaarne dragen,
ik zal ze voeren als een kroon op \'t hoofd!
\'k Zal ieder mijner stappen voor Hem leggen,,
\'k zal naderen voor Hem gelijk een Vorst.
Indien mijn akker onrecht ooit getuigde,
indien zijn voren riepen tegen my,
omdat ik zonder loon de vrucht genoten,
omdat ik d\' arbeidsman mishandeld heb,
zoo moog mijn land voor tarwe distels geveii,
en giftig kruid voor voedzaam gerst!
1847-