-ocr page 1-
-ocr page 2-
/
\\
*
-ocr page 3-
.Vak 152
-- v.
NS
Levensbeschrijving van Jacob Cats.
RIJKSUNIVERSITEIT TE
A06000021926955B
2192 6955
„Er is een Zeeuwsche stad, men noemt haar Brouwershaven." Met deze woorden herdacht de man, wiens
dichtwerken den lezer hier op nieuw ter hand worden gesteld, zijn nederige, maar door hem zoo wijdvermaarde
geboorteplaats. Hoe velen dan ook, die haar zonder hem wellicht van naam zelfs niet kennen zouden? Wie,
diu haar thans, als zijne bakermat niet kent? Zij zou trouwens weinig meer dan dat voor hem zijn, daar zijn
vader, weinig jaren na zijn geboorte, die den 10 September 1577 had plaats gehad, zijne vrouw door den dood
wrloor, en zijn te Zierikzee gevestigde oom van moederszij nu de drie kinderen zijner overleden zuster tot zich
nam. Zoo werd laatstgenoemde stad die van zijn eerste onderricht en opleiding. Dat onderricht was juist niet van
het beste. Meester Dirk Kemp, bij wien de kleine Jacob ter school werd gedaan, behoorde niet tot de uitge-
nste zijner soort; met meer verwaandheid dan kennis, en meer kennis nog dan slag om haar uit te deelen
toegerust, liet zijn onderwijs maar al te veel te wenschen over. Zoo leerde Cats er ook weinig anders dan zijn
ti;u verbeuzelen — gelijk hij ons dat in zijn Twee- en tachtigjarig leven gulhartig en omstandig mededeelt —
en zou hij, zonder zijn verstandige en weldenkende tante; misschien geheel het spoor bijster geworden zijn. Deze
vrouw echter wist, door haar even zachtmoedige als welberaden handelwijs zich den toegang tot het hart van
haar jongen neef te banen, maakte hem op zijne tekortkomingen opmerkzaam, en wist hem te bewegen zijn
,grillen" — gelijk hij zelf ze later noemde — „af te leggen", en zich — alle beuzelarij moê — met ernst en
ijver aan zijn schooltaak te wijden. Wat hij, in spijt van zijn meester — aan zijn tante voor zijn onderricht
dankte, dankte hij aan een zijner medeleerlingen voor zijne aanvankelijke ontwikkeling op dichterlijk gebied.
Deze, uit Brabant herkomstig, en met gelijke liefde voor zijne moedertaal als zucht haar dichtend te hanteeren
bMeeld, wekte ook in hem den lust daarvoor op, en gal\' aanleiding, dat hij voor het algemeene zwak van die
dagen, liever Latijnsche dan Nederlandsche verzen te maken, al aanstonds gevrijwaard werd.
Vier jaren bracht Cats op de school van Mr. Kemp door, en ging toen, omstreeks 15 of 16 jaar oud, naar
die van Leiden, waar hij de studie der rechten met de hem dierbaar geworden beoefening der dichtkunst paarde.
Na welvolbrachten Leidschen studietijd ondernam hij, — naar de gewoonte dier dagen — eene reis naar Frankrijk,
•in verwierf daar, te Orleans, den doctoralen titel, en tevens, door zijn veelvuldig geliefkoosd verkeer met de be-
\'allige Fransche jufferschap, die kennis van \'t vrouwelijke hart, die ons uit al zijne dichtwerken blijkt. Met
eedwezen zei hij het hem zoo aangename Orleans waarwei, en keerde, na een kort verblijf te Parijs, in \'t
Vaderland terug. Daar hield hij zich, om de rechtspraktijk te leeren kennen, onder de leiding van den Procu-
eur van der Pol, eenigen tijd te \'s Gravenhage op, en zette zich toen als advocaat in zijn vaderstad neer. Als
zodanig maakte hij al aanstonds opgang, vooral na zijne gelukkige verdediging eener arme Goereesche vrouw,
-ocr page 4-
V!
LEVENSULSCHKIJVINti VAN JACOB C.\\TS.
die, naar \'t vooroordeel van den tijd, van tooverij beschuldigd was, en die hij er in stegen mocht, aan de haar
dreigende barbaarsche straf ^e onttrekken e;i van alle schuld vrij te pleiten. Een hardnekkige derdendaagsche
koorts stremde hem een tijd lang in zijn rechtskundigen werkkring, en deed hem zelfs te vergeefs in verandering
van lucht genezing zoeken. Hij bracht uit het overzeesche Engeland, waarheen hij zich, op aanraden zijner
geneesheeren, begeven had, wel kennis van de Engelsche taal en zeden, maar geen herstel van gezondheid
mee. Hij vatte daarom, zoo goed en kwaad het ging, zijn rechtspraktijk weder op, en had zelfs het geluk een
wegens manslag aangeklaagden ongelukkige te doen vrijspreken, maar zou toch op den duur het slachtoffer
van zijn kwaal geworden zijn, wanneer niet het toeval hem, na allerlei vergeefs beproefde middelen, een man —
een „alchymist" gelijk hij zelf hem noemt — had doen ontmoeten, die hem met een enkel poeder wist
te genezen.
Op raad van den Middelburgschen pensionaris Apollonins Schotte, zette hij zich thans in deze Zeeuwsche hoofd-
stad neer,die hem,bij zijn re<;ds welgevestigden naam ah rechtsgeleerde, beter uitzicht dan het kleine Brouwershaven
voor zijn toekomst gaf. Bij zijn, ook in Frankrijk reeds gebleken, liefde voor de vrouwelijke kunne, hoe eerbaar
dan ook steeds; want, zegt hij
\\A <;t ik ij;j vrouwen zocht » a w.is uuur om te graten
/n eorbaer onderhoud; daar heb ik \'t by gelaten; —
bij zijn aangeboren geestdrift echter voor de schoooere helft van \'t menschdom; „mijn aard, zoo schrijft hij,
Mijn aerd was van der jeught genegen om te mallen,
En \'t vrouwehjek geslacht, dat heeft mij wel bevallen; —
bij dezen, ons onbewimpeld blootgelegden. verliefden aanleg, vond Cats zich te Middelburg alras door een be-
vallige jonge schoone aangetrokken, die lij er in de Fransche kerk leerde kennen, en met wie hij zich zelfs
in den echt zou verbonden hebben, hadden g:en geldelijke overwegingen hem daarvan weerhouden. Haar vader
bad namelijk banuroet gemaakt, en de welberaden Zeeuwsche recht sprak tikant was te veel ook op zijn tijdelijk
heil bedacht, dan dat bij aan een paar sclioone oogen zijn stoffelijk welzijn zou ten offer gebracht hebben.
Beter dan met deze Middelburgsche schoone stond het, in dat opzicht, met de Amsterdamsche Elizabeth van
Valkenburg geschapen, aan wie Cats nu vervolgens het»hof maakte, en wier hart en hand hij na weinig tijds
verwierf. In den gelukkigsten echt bracht bij na den dag zijner trouw, 24 April 1605, een goede twintig
jaren met haar dojr, in welke zij allengs een vijftal spruiten het leven schonken. Drie van deze echter, hun
drie zonen, stierven reeds vroegtijdig, terwijl alleen hun beide dochters, Anna, later met den Heer van Aersen,
en Elizabeth, met den maar al te bekenden griffier der Staten, Corr-elis Musch gehuwd, in \'t leven gespaard
bleven. Op Muilwijk, in \'t niet ver van Middelburg gelegen Grijpskerke, bracht Cats met zijn jonge gade een
groot deel zijner eerste huwelijksjaren door, en leide daar met haar
......om dezen tjjt ern stil en rustig leven.
Ick had (zegt hij) een buitenhuys, niet verre van de etad
Daar ick met mijn gezin een wijl in stilte zat.
lek was veel op het land, of in het huys gedoken;
Ick liet van enckel moes my veeltijds spjjzc koken,
lek schuwde stadsgewoel en koos het eenzaetn veld,
Want daer was toen ter tijd mijn wesen op gesteld.
[ok loefde zonder staet, en voor mijn eigen zelven,
lek schiep een groote lust om land to doen bedelven.
Um, buyten alle zorg, te ruston in het groen,
Oock als ick ledig was. genegen iets te doen:
lek las, ick dichtte, ick schreef, ick maeckto zinnebeelden,
Terwjjl mijn kleine jeugd omtrent de boomen speelden.
Wat dat dichten tn schrijven betreft, zagen, van Grijpskerke uit, zijn Minne- en Zinnebeelden, zijl\'
Galathea, ziju Zclfstrijd, zijn Vasthi, zijn Spiegel van den ouden en nieuwen tijd, Maagde
plicht en Huwelijk het licht. Wat die „landbedelving" aangaat, waarvan hij hier verder gewaagd, hij liet ii
Staats• Vlaanderen tijdens het Twaalfjarig Bestand, een viertal polders bedijken, die hem echter weldra meer scha
en verdriet, dan genot en voordeel verschaften. Daar men namelijk, om den Spanjaard den toegang af te snijden r
-ocr page 5-
"
• •
LKVBN8BKSCHRIJVING VA\\ JACOB UAT8.                                                  m
, oodig oordeelde de Vlaamsche lauden onder water te zetten, ging daardoor niet alleen zijn nieuwe Iandschep-
ing voor een goed deel te loor, maar werd hij er bovendien in lastige processen door gewikkeld, die hem eindelijk
jlfs naar den Haagh dreven, om niet alles er bij in te schieten. Eernt na jaren langen strijd gelukta het hem,
zijn goed recht erkend, en de geleden schade weer vergoed te zien.
In 1621 bijna tegelijkertijd tot Hoogleeraar te Leiden en Pensionaris van Middelburg benoemd, gaf hij aan
laatstgemelde betrekking de voorkeur, en zette daarmee zijn eerste stappen op het staaistooueel, dat hij sedert
niet weer verlaten zou. „Ik heb", schreef hij dan ook later, op deze nu aanvangende loopbaan zinspelende,
lek heb in dit gewoel een ruimen tijt versleten,
En brood van luyen aerd en heb ick noit gegeten:
Geheelu dagen lang, tot aan den zwarten nacht,
Heb ik in diep gepeins al dickraael doorgübracht.
Na twee jaren verwisselde hij zijn Middelburgsen Pensionarisambt met dat te Dordrecht, waartoe hij, die even
als zijn vrouw, aan \'t Zeeuwsche land en hun aangename buitenwoning gehecht was, zich slechts noode liet
o/erhalen. Vier jaren later ging hij als medelid van \'t gezantschap naar G.oot-Brittanje, toen dit rijk met het
L\'ransche in oorlog was, en bleef er geruimen tijd de Nederlandsche belangen behartigen. Kort na zijne terug-
komst had hij, nog in \'t zelfde jaar, het ongeluk zijne teerbeminde gade te verliezen, die hij echter al aan-
s onds voornam door geen tweede te vervangen, van zins voortaan geen andere dan „papieren kinderen" — gelijk
hij schreef — voort te breDgcn. Zijn Proefsteen van den Trouring was het eerste vun dezen, met welks
vervaardiging hij zich bezig hield. Inmiddels echter werd hij, in September 1629, geroepen het Pensionarisschap
van Holland, dat door den dood van Autonie Duyck was opengevallen, tijdelijk waar te nemen, tot in April 1631,
door de benoeming van Adriaan Pauw, in Duycks vervanging voorzien was. Reeds in 1634 werd hij evenwel op
nieuw met de tijdelijke waarneming belast, en twee jaar later zelf voor goed tot Raadpensionaris benoemd. Toen
rervolgens, in 1648, bij den vrede van Munster, de Republiek der vereenigde Nederlandsche Provinciën als onaf-
aukelijke staat erkend was, gaf men hem er de betrekking van grootzegelbewaarder der Staten en Graaflïjkheid
van Holland en Zeeland bij. Moeilijke dagen braken er in deze gew\'chtige staatsambten voor hem aan, toen de
jonge en heftige Prins Willem II op gewelddadige wijs zijn gezag zocht te handhaven en uit te breiden. De
t;oede en bezadigde Cats, meer voor de vergaderzaal en studeerkamer dan voor het staatskrakeel en een kracht-
:adig staatsbeleid berekend, stond er heel wat angst en benauwing onder uit. „Ik moest" zoo betuigde hij.
emoedelijk en naar waarheid:
lek moest op dezen stroom met grooten acndacht zeyien,
Want by een harde kust, daar moet men dickmacl peylen:
Al wie bezijden af ging treden aan de reê,
Die gaf zijn zwakken voet ten besten aan de zee.
De winden bliezen hard en maeckten groote baren,
Kn by my was er noit zoo hollen zeo bevaren;
Maor noch quam ik er uit, doch door mijn wijsheid niet:
\'t Was Godeg vadergun&t, die x>y ten boHten ried.
Na de bekende algemeene Statenvergadering van 1651, trad hij, als vier en zeventigjarig grijzaard van het
llollandsche Staatstooneel af, om weldra aan krachtiger handen dan de zijne het Pensionarisambt te zien toe-
vertrouwen. Toch echter zou hij nog die gewenschte rust niet mogen smaken, die hem, na zooveel benauwde
eslommering, toekwam. Met de Heereu Schaep en Van de Perre werd hij, oud als hij was, naar Londen
afgevaardigd, en liet zich, in weerwil van den garen wintertijd en zijn hooge jaren, na herhaalden aandrang
tot die reis bewegen, om de belangen der Republiek tegenover Cromwell voor te staan. Hoewel in goede
gezondheid teruggekeerd, had hij, in dit opzicht, echter weinig wil van de reis, daar de onderhandelingen
vruchteloos bleken en het gezantschap onverrichter zake huiswaarts kwam.
Thans mocht hij zijn rusttijd voor goed gekomen achten, en ging hij die op \'t welbekende Zorgvlied in de
Hcheveninger duinen nog acht jaar lang genieten. Daar bracht hij op nieuw in \'t hem van ouds dierbare
hof- en buitenleven, zijn verdere levensdagen al keuvelend en dichtend door, en kon er allengs een nieuwe
neks van rijmwerken uit dagteekenen. Zijn Ouderdom en buitenleven, Hofgedachten, Gedachten
>p slapeioose nachten, en Tachtigjarigen ouderdom zagen er achtereenvolgens, het lichr waaraan
ijn laatste werk, het gemoedelijk berijmde overzicht van zijn Twee en tachtigjarig leveu, na zijn dood
-ocr page 6-
vin                                                 Ll.VK.NSBESCHKIJVINU VAN JACOB CATS.
werd toegevoegd. Nog tien maanden bijna overleefde hij dezen laatsten jaardag; toen blies hij, den 12en
September 1660, kalm en stil, den laatsten adem uit. Ecnige dagen later begeleidden achttien rouwkoetsen,
door veertig toortsen verlicht, zijn lijk van Zorgvlied naar de Kloosterkerk in \'t Voorhout, waar thans een op-
schrift op een der pilaren zijn laatste rustplaats aanwijst. In zijn geboortestad werd, ruim veertig jaar geleden,
een steenen standbeeld ter zijner eere opgericht.
Behalve de afzonderlijke uitgaven zijner werken, naarmate deze achtereenvolgens het licht zagen, verschenen
er van 1655 tot heden een aantal gezamenlijke; die van 1658, 1665, 1700, 1724 en 1855 in folio; van 1797
in duodecimo; ééne in nieuwere spelling in octavo, een andere in quarto, enz. Die van 1855 onderscheidt zich
daardoor van de overige, dat er zoowel de vroegere als de latere, veelzins gewijzigde text der eerste werken in
is opgenomen, en zij dus voor de volledigste door mag gaan.
Wat de dichtwaarde betreft, zal men in \'t algemeen het beredeneerd gevoelen van zijn grooten kunstbroeder
Bilderdijk voortdurend met gerustheid kunnen beamen: eene uitgebreide geleerdheid, een wel geoefend verstand,
deugdzame grondbeginselen, een meer dan gemeene kundigheid van \'t menschelijke hart, en een innemende
trant van redetwisten, stelden hem in staat om in alle onderwerpen te slagen; terwijl een onvergelijkelijke
zoetvloeiendheid (te aanmerkelijker om de rouwheid der meeste van zija tijdgenooten) en vaardigheid van stijl
de rijkheid zijner verbeelding ondersteunden. Dit alles, gepaard met eene vernuftige en verscheidene keuze van
onderwerpen, kan niet nalaten hem lezers te verschaffen, wien, door de blijkbare oprechtheid zijner gevoelens
voor hem ingenomen en door de streelende schrijfwijze verlokt, niet alleen de nieuwsgierigheid gaande gehouden
werd door de menigte van toen veelal onbekende verhalen, welke hij zoo kunstig in zijn werk wist te vlechten;
maar ook tevens het verstand overreed door alle kunstgrepen der welsprekendheid, en het hart overmeesterd
door de aandoenlijke schilderijen, waarmede hij vervuld is. Beklaaglijk is het alleen, dat zijne vlugheid van
versbouw hem tot een langwijligheid vervoerd hebbe, die tegenwoordig schier onverdraaglijk is; dat hij om
zijne weelderigheid bot te vieren, niet schroomt in eene zelfde zaak zoo lang om te dolen, tot men eindelijk
liet geduld verliest, om hem na te gaan; en dat zijne verzen, in welke hij (men moet het bekennen) dikwerf
weinig acht op taal- of kunstvereischten gegeven heeft, bovenmate zwak zijn, en (zijne Alexandrijnsche vooral)
vervelend eentonig voortrollen. Deze gebreken kunnen echter, in eene onpartijdige redenschaal, vertrouw ik,
zijn schoonheden niet opwegen, en zijn niet vermogend, hem den naam van een goed dichter te ontnemen. —
-ocr page 7-
SIME- M IIMEBEELDEN.
AEN DE ZEEUSOHE JONCK-VROUWEN
i;KS4 HREVE.N
GEDHERENDE DEN VOORLEDEN STILSTANT VAN WAPENEN.
Waer Venus nedervilt, kan Mars daer staende blijven ?
Kan Mars daer immermeer een vrome daet bedrijven \'i
Voor my, ik segge neen: geen Lant en kan bestaen.
Indien men Venus rijek wil onder laten gaen.
Siet, Mars leyt nu in slaep, maer komt hy eens t\'ontwaken.
Wat sal het korsel hooft doch in de werelt maken,
Soo ik mijn boogh ontspan ? gewis \'t en is maer wint,
Soo Mars door mijn beleyt geen nieuwe stof en vint.
De trommel plaght de jeught tot oorlogh op te wecken,
Laet nu een soet gedicht de teere sinnen trecken
Tot Venus soeten krijgh, daer noyt het vinnigh loot,
Daer noyt de felle spieo een vryer heeft gedoot:
Het Lant is uytgeput door al te lange krijgen,
Laet nu een soeter lucht op dese kusten sijgen:
Laet nu eens wederom te rechte zijn gebracht,
Dat Mars eens nedersloeg door zijn verwoede macht.
Gaet, let eens met verstant op onse nae gebueren,
En wat een grooten volck is binnen hare mueren;
Besiet wat Hollant doet, en hoe het <iueecken kan,
En hoe het neering treckt en menig duysent man ;
Besiet, hoe dat het wast door al sijn gansche leden,
En hoe het overal vergroot sijn rijeke Steden;
Besiet eens boven al wat gronden dat het leyt,
Waer door het alle daeg wort verder uytgebreyt.
De vonden alteraael die hier toe mogen strecken,
Va\\ wil ick voor het volck niet al te verr\' ontdecken:
Een moet ick evenwel hier brengen aen den dagh,
Op dat het dese kust te nutte komen magh:
In Hollant is een volck. dat met een aerdig jocken,
Dat met een soet gedicht, een yeder weet te locken
Tot ick en weet niet wat, tot onbekende min,
Die sluypt dan in het breyn, en neemt de geesten in.
Daer singt Heyns, onse vrient, al wat de soete Griecken,
Gedreven door de kracht van mijn geswinde wiecken,
Oyt schreven voor de jeught, en dringt de vryers aen
Meer, als o\\\'t cenig geest te Bomen heeft gedaen.
Daer is een geestig Hooft, dat met zijn harders-klachten
Doet yder, die het hoort, na soet geselschap trachten.
Hier by komt Bredero, die jockt in boersche tael,
En treckt tot mijnen dienst de Nymphen altemael.
Noch zijnder overal veel soete toover pennen,
Die tot de sachte min de rauwe jeught gewennen.
Siet daer een goeden vont, waer door het Vaderlant
Geduerigh wort gebout, en op een nieu gemant.
Maer segt eens, Zeeuwen, segt, wat is hier oyt geschreven,
Dat yemant tot de min een spore mochte geven?
Ick weet doch evenwel dat hier geen kunst ontbreeckt,
Maer \'t is verholen vier. dat onder d\'assen steeckt.
J
i Hiy, Zeer.8 en soet geslacht; ghy, Venus lantgenooten,
(Want Venus is wel eer oock uytter zee gesprooten)
Ghy, die met Venus hebt het eyglien Vaderlant,
Het eygeu geestigh oogh en minnelijck verstant;
.Jonckvrouwen, aerdig volck, die, met verholen krachten.
Een onbekenden brant ontsteeckt in ons gedachten,
Die, met uw soet gelaet en lodderlijk gesicht,
Een droeve ziel geneest, een treurig hert verlicht;
Aen u komt dit geschenck, een beelt der ganscher eerden,
Dat Venus sone bout en Venus hout in weerden;
Aen u komt dit geschenck, de gantsclie werelt-kloot,
Die al haer voetsel raept alleen uyt uwen schoot;
Aen u komt dit geschenck; in u leyt doch verborgen
Een ander Vaderlant, dat eenraael, schier of morgen,
Sal toonen sijnen glans hier in het aertsche dal,
Als ons het duyster graf gevangen houden sal.
Dit kint, dit wonderkint, komt naer u toegestreken,
Want\'t heeftu (soohet schijnt) watsonderlinx te spreken:
Het komt u seggen aen, in ronde Zeeusche tael,
Al wat\'er ommegaet in Venus gulden sael.
Het heeft, door slim bedrogh, my desen boeck ontdragen,
Want \'t is van overlang vol alderhande lagen;
\'t Is jonck, maar efter fel: het spot met onse smart,
Ach! die nu steelt mijn boeck, onstal wel eer mijn hart.
Laest, als de gulde Son was in de zee gedoken,
Soo quam het dertel wicht my in een droom bestoken,
My docht wel, aen sijn oogh en aen sijn stueren mont.
Dat hem het grillig hooft niet al te wel en stont.
„ Waer, sprack hy, zijt ghy nu, waerzijtghy, trage Zeeuwen?
Hier voormaels waertghy klocck en onversaegde leeuwen;
Doen ghy eens voor het lant ginght setten lijf en goet,
En deedt het Zeeusche diep vermeeren door het bloet;
Doen was uw Jonckheyt rap, doen haelden uwe gasten
De vlaggen van den spriet, de wimpels van de masten:
Doen woonuet ghy in zee, en, meer als sy gestoort,
Hebt menig hondert man geslingert over boort.
Maer nevens uw matroos en menig duysent helden,
Was hier noch ander volck dat vroomheyt konde melden,
JJat nieuwe deuntjens song, den vyant als te spijt;
\'t Is waer, het ging wat rau, maer soo was doen de tijt.
Siet! als\'er oorlog was, doen vont men hier Poëten,
En nu hier Vrede woont, soo is de kunst vergeten;
De werelt is verkeert: daer Mars verweckt een liet,
Vermagh de soete min, vermagh daer Venus niet?
Hoe! is het geestig volck uyt Zeelant wegh getogen ?
Of zal de bloet-hont Mars yet boven ons vermogen ?
Neen, ronde Zeeuwen, neen; al heeft de krijgh uw lant
In vryen staet gebracht, het is door ons gemant.
}. CATS. niCHTWKRKJ\'.S.
-ocr page 8-
AEN l)K ZKKUSCHE JONCKVROTJWKN.
i
Ick weet, dat Zeelant is een winkel van verstanden,
Maer wat daer yeniant dicht, dat liont men in de banden,
De nacht bedeokt het wcrek en niemant mach het sien;-
Maer hict ick Vcnus kint \'t en sal niet meer geschien.
Ick weet dat onder u sijn vcelderhandc saken,
Die oock een stege maeght wel gaende souden maken;
Ey, lact dan uw gesang eens komen aen den dagh! —
Maer waerom bid ick doch, daer ick gebieden raagh?
Langt hier, wat dienstig is voor onse jonge dieren V\'
Dit sprack hy, en met een soo greep hy mijn papieren,
Hy bontse met de pees van zijnen boogh te hoop,
En seyde: „vaert nu wel", en steld\'ct op den loop.
Wat was*er om te doen ? eylaes, ick mocst\'ct lijden,
Ick dacht in mijn gemoet, ick wil den h-cker mijden;
Ick vreesde sijn geweer, dat, schoon al is\'et klcyn,
My dickmael heeft geraekt tot aen het innig breyn.
Daer streeck de jongen heen met al mijn oude stueken,
En ging het meerendeel in haesten laten drucken;
Hy voegder platen by, en oock sijn eygen beelt,
Waer door hy mcnigmael de jonge sinnen steelt.
Doch, naer ick was bedaert en hy nu wegh gevlogen,
Doen riep ick overluyt: de lecker is bedrogen;
Want of hy schoon al greep uyt zijn gehcele macht,
Ten salder vry niet zijn gelijck hy heeft gedacht;
Want mits hy besig was om diep genoeg te tasten,
Soo nam hy dingen mee die hem toch niet en pasten,
Hy meynde gansch het boeck was voetsel aen de min,
Maer neen, vriendinnen, neen; duer schuylt wat anders in.
Men vint\'er niet alleen de malle jeuglit beschreven,
Daer is oock nutte leer tot al het vorder leven;
Want na het apen spel van Venus dertel wicht,
Soo gaet het tweede deel tot aen den zeden plicht;
Het derde leyt den grond om hooger op te rijsen,
En gaet de reyne ziel tot haren Schepper wijsen,
Verfoeit den lossen waen, en, door een stil gesucht,
Klimt uit dit nietig stof tot boven in de lucht.
Ghy siet dan hier een werk, dat driederhandc dingen
Komt toonen aen het volk, en in de wereld bringen ;
Ghy siet een selsaem boeck, dat eerst den vryer speelt,
Maer dat haest rijper wort en beter vruchten teelt.
Daer is een seecker tijt voor alle jonge lieden,
Om aen een lieve maeght haer gunst te mogen bieden;
Daer is een seecker tijt, wanneer men kooten magh,
Maer \'t is oock ecnmael tijt te laten dat bejagh.
Al staet daer Vcnus soon hier op het boeck gesneden,
Van yeder een gestreelt, van yeder aengebeden,
Soo ghy het evenwel in alle deelen leest,
Ghy sulfer stofte sien die Venus brant geneest;
: Ghy sulfer stoffe sien ten goede van de zeden:
! Ghy sulfer stoffe sien tot voetsel van gebeden:
Het dertel kint bewoont alleen maer d\' eerste sael,
i Ghy dan, of leest\'et niet, of leest\'et altemael.
Tast daer het leyt en gloeyt, ghy sult het laten vallen;
Tast daer het niet en brant, soo is\'et om te mallen:
De liefde, socte Jeught, is, ick en weet niet wat,
Sy dient, of dient u niet, na datso wort gevat.
SLAET DE UAÜDT, DAER \'t NIET EN* BRANDT.
\'t Is twee sins aen te doen al watje kont bedencken,
Grijpthier,\'tissondernoot; grijpt daer,hetsal ukrencken:
Wie is\'et die terstont de vingers niet en schroeyt,
Indien hy vat het hout juyst daer het leyt en gloeyt?
In vreught is dickmael pijn, in plagen, volle zegen;
\'t En is niet in de saeck, maer aen den man gelegen.
Wel, draeght dan met gedult al wat den hemel doet,
Zijt willigh, datje zijt, en datje wesen moet.
Jer. XXI. 8.
Siet, ick leggeu vooreen wegten leven, en
een weg t en dood en.
Het brandthoutdacr het gloeyt en mach men niet genaken,
Maer daer geen voncken sijn daer is\'et aen te raken;
Geen mensch en grijpe toe alleen op lossen waen,
Want die het qualijck vat die is\'er qnalijck aen.
De zegen met de vloeek, de doot, en oock het leven
Die sijn u, weerde ziel, van Gode voorgeschreven;
Wel neemt dan, lieve, neemt het goede by der bant,
En vlucht naer Zoar toe terwijle Sodom brant.
III.
NIET SONDER VRAGEN.                              *
Ghy wenst een echte Wijf, ghy wenst te mogen trouwen,
Ghy wenst (gelijk het schijnt) u liuys te mogen bouwen,
Ghy wenst en anders niet. Maer lieve, segh een reys,
Wie trouwt\'er in den droom of in een dom gepeys?
Het vryen eyscht versoeck. Geen Echo salder qnelen
Dan als haer yemant verght, en dat met luyder kelen;
Wel, tijt dan aen het werk; want siet! een rechte Maeght
En komt niet ongenoot, en geeft niet ongeviaeght.
I.
HET DEEL WIL ZIJN GEHEEL.
Vraeght iemant hoe het komt dat alle jonge sinnen
Haer snellen uyter aert, haer stellen om te minnen,
Die kapp\' een ael in tween, en stae een weynigh stil,
En sie hoe veder stuk sich weder voegen wil.
Godt heeft eens van den man een ribbe weghgenomen,
En daer is voor den man een vrouwe van gekomen:
Siet, hier uyt rijst de min, en al haer soet bedrijf,
Het lijf wil naer liet deel, het deel wil naer het lijf.
ONTIJDIG1I MAL, IS NIET MET AL.
Al kapt een staele-bijl den paling in de leden,
Al is hem schoon de kop ten vollen afgesneden,
Noch springt hy om en om, hy wispelt op den blok,
En, schoon de doot genaeckt, het schijnt hem enkel jok.
Daer zijnder in het lant, die, in haer oude dagen,
Noch dei tel willen zijn, en malle liefde dragen;
Maer al haer sot gelaet en is maer enkel waen,
Want naer een korten tijt het mallen heeft gedaen.
LIJT, SONDER 8IT.TT.
Kapt vry een Ael in twee, hy sal noch efter springen,
Hy sal met alle macht de leden omme-wringen,
Hy trotst, oock even dan, hy tert den harden noot,
Hy leeft, gelijck het schijnt, ten spijte van de doot.
Ghy, als een hooger macht wort tegen u gedreven,
Soo lijt\'et met gedult; waer toe het tegenstreven ?
Sijght neder in het stof, en toont een buyghsaem hert,
Want die onwilligh lijt, die lijt te meerder sniert.
Hoe zwaerder lot, Hoe naerder Godt.
II.
grijpj\'et wel, soo is \'t maer spel,
Het brandt-hout en de Min zijn twee verscheyden saecken,
Maer op gelijcken voet van ieder aen te raecken;
Want of men naer het Vyer, of nae de Minne spoet,
Daer is een seker konst, hoe dat men grypen moet.
-ocr page 9-
SINNE- EN MINNEKKELDEN.
3
NEKKINGi: SONDER VKRSTANDT, V ERI.I ES VOORDE HANDT.
Als Pan het eerste vycr sach opter aerden spelen,
Hy was terstont verlieft, en ging een kusjen stelen;
Hy riep: wat schoonder ding! maer doen hynaerderquam,
Gevoeld\' hy metter daet de nepen van de vlam.
Al kittelt Venus wicht aen uwe domme sinnen,
En weest noch evenwel niet haestigh om te minnen.
Maer of je hout of trout, soo keurt en kent den gront,
Want al wie veerdig suypt gewis die brantden mont.
1 Cokint. VII. 5.
Dat u de Satan niet en versoeeke, om uwe
onmatigheyts wille.
Wat gaet den boexvoet aen het vier te willen raken,
En van de felle vlam een spel te willen maken ?
Daer is in alle ding, daer is een vaste maet,
En \'t is een wisse feyl al wat daer over gaet.
Oock reyne liefde selfs komt leelick uyt te vallen,
Als yemaut die misbruyekt in ongeregelt mallen :
VVant als een echte man is geyl in sijn bedrijf,
ITij valt in hoerery oock met sijn eigen wijf.
Vrou, wildy deegh van uwen man,
Ghy dient u soo te stellen an,
Dat u begeeren, en zijn lust,
Noyt t\'eenemael en zy geblust.
VI.
\'T NEEMT TOE, MEN WEET NIET HOE.
: Laest ging ick in den hof, daer schreef ick op een linde,
I Ick sr.eè in een pompoen den nacm van mijn beminde;
Het schrift was ccrstmacl teer, men sag daer anders niet
Als dat het groen gewas beschreydc mijn verdriet;
Maer als ick nader handt hier weder quam getreden,
Doen stont\'et uytgepuylt al wat ick had gesneden;
Dies riep ick overluyt: dus gaet\'et met de Min,
Daer komt oen groote wondt oock van een kleyn begin.
\'t wordt t\'samen oroot.
De letters diemen plagh te snyden in de linden,
En zijn van eersten aen niet in het hout te vinden;
Maer konije naderhandt ontrent den groenen bast,
Soo blijckt\'et dat het schrift geduerigh grooter wast.
Het kint, indien het siet eens anders quade streken,
Ontfangt in sijn gemoet de gronden van gebreken.
Wat quaet is, kankert in ; ghy, leydt dan in de jeught,
Geen voncken tot de lust, maer sporen tot de deught.
Weest voor al in reden kuys,
Als\'er kinders zijn in huys;
Want daer Jonckheit is ontrent,
Dient niet dertels voorgewent.
OP HET SELVE HEELT EEN ANDERE SIN.
Wanneer een geestigh quant den naera van sijn beminde
Snijt op een bol gewas, of op een groene linde,
De schors die schijnt bedroeft, sy stort een droevig nat,
Als of haer eenigh leet door \'t snijden had gevat;
Maer, leser, hebt gedult; de tijt die sal \'t genesen,
En alsje weder komt dan sal het beter wesen;
Siet! al wat kloek beleyt of reden niet vermagh,
Dat wort noch evenwel verwonnen van den dagh.
Gal. IV. 19.
Allenxkens, tot dat Christus een gedaente
in ons krijght.
Plagh iemant in een boom by wijlen iet te snijden,
Het kan hem dienstigh zijn, \'t en valt niet al besijden;
DIE VKAEGHT LEERT KLAPPEN.
De Luclit die tegenspreeckt, de stemme souder leven,
Is niet gewoon van selfs een woort van haer te geven;
Maerkomt\'er oyteen inensclidiemaer liet minste vraeght,
Soo vint men dat het boscu van haer geruchte waeght.
Wie oyt tot spreken verglit de tonge der klappeyen,
Die opent haer den mont, om breet te mogen weyen ;
Wie met een slim beleydt gestole dingen heelt,
Geeft oorsaeck, dat een dief aen alle kanten steelt.
Lire. XI. 9.
Bidt en usal gegeven worden,soeckt en ghy snit
vinden, klopt en usal opgedaen worden.
Wie oyt een wederklanck wil in de lucht verwecken,
Die moet een helle stem tot in den hemel strecken,
Want die niet uyt en brengt als woorden sonder kracht,
En hoort geen tegen-spraeck, hoe langh hy antwoordt
Hy dient zijn herten -gront met y ver uyt te spreken, (wacht.
Die met een droeve galm wil in den hemel breken,
Alleen die krachtigh bid, en tot den Ilcerc sucht,
Verweckt een wederklanck tot boven in de lucht.
IV.
NOIT LEE LICK LIEF, NOCH SCIIOONEN KOOL8ACK.
O soete rasery! hoe kan \'t de Minne voegen ?
De Sim schept in den aep een wonder groot vernoegen;
Alwaer oit Venus kint zijn gulde pijlen schiet,
Daer woont de schoonheyt selfs, hoewel die niemunt siet.
Al zijnder in bet lief, al zijnder hondert vleckcn,
Men vint terstont een kleedt om alle vuyl te decken:
Den stouten noemt men vry, die dronken is, verheugt:
De liefde weet de feyl te trecken tot de deugt.
UILEN, BROÊN UILEN.
Een aep die broet een aep, van uilen komen uilen,
Wat brengt een esel voort als onbelompe guylen ?
Noit vont men soet gewas ontrent een wilden tronck,
En, naer liet oude singt, soo pijpt het kleyne jonck.
Ghy, wilje zijn berecht wat u sal wedervaren
Van \'t meysjen datje vrijt ? let. wie haer ouders waren;
Siet! dit is \'s weerelts loop, al slaet\'et somtijts mis:
De dochter wort een wijf als nu de moeder is.
1 Petr. IV. 8.
Liefdebedecktvcelsonden.
Al siet de Simm\' haer maets of haer wanschapen jongen,
En hoe zijn platte neus in bochten is gedrongen,
Sy toontse niettemin een vriendelijk gelaet,
En bant uyt haer gemoet de galle van den haet.
Siet, wat de liefde werkt! de liefde deckt gebreken,
De liefde voedt den pais, en haet liet lebbigh spreken,
De liefd\' is, die het huys met alle zegen vult;
Al waer de liefde woont daer mangelt noyt gedult.
V.
KENT EER OHT MINT.
Pan sach het eerste vyer juyst doen het was geschapen,
Hy sprak: wat moyer ding! en, sonder lang te gapen,
Greep hy het in den arm; cy siet! daer is de quant
Aen hayr en baert verseugt, en in het vleys gebrant.
Komt u wat selsaems voor, al schijnen \'t moye saecken,
En geeft u niet terstont om die te willen raecken;
Te vatten metter handt iet datmen niet en kent,
Heeft nienigh man bedot, en rnenigh wijf geschent.
-ocr page 10-
S1NNK- K.N MINNEBEELDEN\'.
I
Let hoe Je saken gaen: eerst is de letter teer,
Maer naer een weynigh tijts soo vint de leser meer.
Als Godt door sijnen Geest ons harten komt beschrijven,
Men voelt het vast geloof niet stracx aen ons beklijven;
Maer siet! het swack begin dat wordt ten lesten sterck,
Met tijt en door gedult voltreckt de Geest sijn werek.
Den doncker van den swarten nacht
Wert niet terstont tot licht gebraght;
Den dageraet en morgen-stont
Vertoont voor eerst haer rooden raont;
Dan rijst de Son, des werelts oogh,
En klimt allengskens meer om hoogh:
Tot dat ten lesten het gesicht
Ons schemert, door haer krachtigh licht.
VII.
GEEN BOOM EK WAST OI\' EENEX JJAOH,
GEEN BOOM EN VALT TEN EERSTEN SLAGH.
Soo haest ick my bevont in Venus net gevangen,
Seyd\' ick liet Kosemont, waer toe veel kromme gangen ?
En siet! my docht terstont de vrijster was gereet;
Maer op soo mallen waen ontfing ich dit bescheet:
De Specht, het griliigh dier, die piekt in alle booraen,
Maer wat de geck begint, ten sijn maer rechte droomen:
Hy meynt, daer is een gat; maer \'t hout is al te dick:
O vrient, een eyken boom vereyst al harder piek.
UT MEYNT \'T IS DEUR, KN \'t IS OEEN SCHEUR.
De Specht piekt in den boom, men sietse nau beroeren;
Noch gaet hy niet te min gedueiigh sitten loeren
Of hy een open siet. Kijck, wat een dapper man,
Hy soeckt een vol besluit ook eer hy schier bcgan.
Hoe ketelt sich het volck, besonder in het minnen,
Daer is maer eukel waen, en niet als malle sinnen;
Al wie van dese wesp is in het hooft geraekt, (waeckt.
Die raest, oock sonder koorts; en droomt, oock als hy
Proverb. III. 7.
Laet u niet wijs duncken.
De Specht vliegt over al, hy gaet de bosschen quellen,
Hy wil (gelijck het schijnt) de boomen nedcrvellen,
Hy piekt in al het hout, en soeckt een open gat,
Maer vint ten lesten niet, als ick en weet niet wat.
Al wat de menschen doen, al wat de lieden maecken,
Het zy in kleyn bedrijf, het zy in groote saecken,
Hoe slecht haer dingen gaen, sy trotsen niettemin,
De minste van den hoop, die heeft een vleyer in.
VIII.
BUYTEN GESONT, BINNEN GEWONT.
De blixem kan het sweert in hondert stucken breken,
Maer laet de scheede gaef, daer in het heeft gesteken:
\'t Is even soo een vyer, dat my de. pijne doet:
Ick ben, eylaes! gequetst, en noyt en liet ick bloet;
Ick ben, eylaes! gequetst, maer openbare wonden
En sijnder noyt gesien, en sijnder noyt gevonden.
Dies wensch ick tot behulp geen kruyt of machtig gras,
Ick wensche reyne salf van enckel maeghde was.
NIET AL GOUDT DAT\'ER BL1NCKT.
Wy sien een guit gevest, wy sien een inooye scheede,
Maer is de lemmer goet? dat swoerje wel met eede;
En efter is \'t gemist: de snelle blixemstrael
En breeckt wel anders niet, als slechts het innigh stael.
AVanneer ghy menschen siet tot hoogen staet geresen,
En acht\'et niet terstont liet hooghste goet te wesen:
Want daer \'t hooft blinekt en klinckt, daer dwingt en
(wringt de geest:
Siet! waer het lichaam dreygt, daer is het hert bevreest.
BUTGHT, OFT BREECKT.
1 Pet. V. 5.
Weest met ootmoedigheyt verciert, want God
wederstaet den hoovaerdigen.
Siet, wat de blixem doet; hy sal een lemmer breken,
Hy sal in stucken slaen dat niet en is geweken,
De scheede niet te min, daerin het yser stack,
Die blijft in haer geheel en sonder ongemack.
Godt, die liet seltsaem vyer laet van den hemel dalen
Die maeckt hem veel gelijck met deze snelle stralen,
Hy breekt dat wederstaet, hy spaert dat buygen kan;
Noyt was\'er trots gemoet dat Codes zegen wan.
Ghy, die een Christen zijt genaemt,
Vraeght, welcke deughd\' u best betaemt ?
D\'antwoort is kort: voor eerst en lest,
Is ued\'righeyt u alderbest.
IX.
DIE WONDT, MAECKT GESONT.
De naeld\' is u pinceel, die schildert frisse rosen,
Van zijde maekje verw, en doet het linnen blosen,
Ghy opent, en ghy sluyt, ghy heelt ook datje steekt,
Ghy geeft meer alsje neemt, ghy maeckt oock datje breekt.
Ick prijse dit beleyt, ick noem het soete ranken,
Maer handelt my alsoo, ick sal u des bedanken:
Vriendin, ick ben gequetst door uwen soeten mout,
O, geeft my doch behulp met dat my gaf de wont.
RUYCKENUE KRUTDEN, 8TINCKENDE LVYDE>\'.
Wanneer ik nu en dan een vryster sie bordueren:
Soo leer ick even daer een deel geslepe kueren.
Besiet, o soete jeught, besiet een loosen treek,
Ontrent het meeste gout daer is de meeste pleck.
Wat is\'er inenigh mensch alleen met schijn behangen!
Wat is\'er menigh oogh alleen met schijn te vangen !
Maer \'t is niet altijt schoon, dat al te schoone blinekt,
Die altijt soete rieckt, \'t is seker datse stinckt.
Jacob. 1.12.
Saligh is den man die versoekinge verdraeght,
want als hy beproeft sal zijn, sal hy de kroone
der heerlijckheydt ontvangen.
Die aen liet wit satijn geeft hondert duysent steken,
En meynt noch evenwel de sijde niet te breken :
Want als de snege maeght haer naelde wederhout,
Waer eerst de steke was, daer is dan enkel gout.
O, stelt u weerde ziel om met gedult te dragen
Al wat van boven komt. Al zijn het harde slagen,
\'t En brengt u geen verderf. Des Heeren wonderhant
Geneest, oock alse quetst; en koelt, oock alse brant.
X.
VERWONNEN OOGH, BEGONNEN MIX
Ghy sult een leeuwe selfs haest maken u gevangen,
Verwint hem maer het oogh. Soo eens de soete wangen
Van eenigh aerdigh dier verblinden u gesicht,
Ach! van een dapper man en blijfje maer een wicht:
Al treets\'u op den neck, ghy sult haer trotsheyt lyden:
Al spouts\'u in den baert, ghy sult de gramschap myden.
Wat dient\'cr veel geseyt? — al waer oyt minne quam,
Daer wort de felste leeuw soo mack gelijck een lam.
-ocr page 11-
SINNrJ- KX MINXEIJElXbKY.
\\
Dies kreegh ick stelens lust. Maer wat een dievery!
Ick stal een kus van haer, maer sy een hert van my.
De muys ontrent het speek die eet met groot verlangen,
Sy vat en wort gevat; sy vangt en wort gevangen:
Siet wat een vreemdestreeck! wat kunstjes weet ghy,lief!
Ghy sit gerust en slaept, en steelt noch uwen dief.
NA LAXGE LOOPEX, MOET MEX \'t BEKOOPEX.
Ick was voor desen vry, ick ging al waer \'t my lustc,
En als ick woelen mocht dat was mijn soetste ruste;
Nu was ick in het graen en dan ontrent het meel,
Mijn t\'huys was overal, want holen had ick veel:
Ten lesten sagh ick hier dit lecker-beetjen hangen,
Ick proefd\'et maer een reys, en siet ik was gevangen:
Nu sit ick hier en kijek. O, vrienden, niet te mal!
Een die geduerigh loopt, raekt eenmal in de val.
Een Jonck gesel, los van den dwang,
Rijt, jaeght, en vlieght, en gaet zijn gang:
Licht om verleyden, stuer en quaet
Op elck die hem ten besten raet;
In nutte dingen gansch onvroet,
Opsnapper van zijns vaders goet;
Gantsch mocdigh, vol van sotte waen,
Vol lusten, die terstont vergaen.
Die meest magh doen zijn eygen zin,
Die dient hem meest te binden in.
OP EEXE STOXT, KOMT STUAF EX SONü\'.
Soo haest de snoode rat het speek heeft aengegrepen,
Soo sluyt haer oock de val, daer staetse dan benepen;
Wat is nu van den roof? want, met de valle slcegh,
Soo was dat haer de schrick door al de leden joegh,
\'t Is niet genoegh geseyt, na sonden komen plagen;
Een booswicht lijdt terstont, en voelt gewisse slagen;
Want op den eygen stont dat hy de sonden doet,
Soo komt\'er met\'er daat een beul in sijn gemoet.
XIII.
VAX ROOCK WERD\' ICK frEVOEDT.
Men hout, dat Venus kint raeynt handel aen te grijpen,
Het veylt tabak te koop, en menig hondert pijpen.
Roock is sijn kramery, roock is sijn beste vont, (mont;
Roock schiet hem uyt de neus, roock berst hem uyt de
] Roock zweeft hem om het oogh, soo datse beyde wcenen,
En noch is \'t al vermaeck, gelijck de vryers meenen;
Roock is sijn gantsche rijck, roock is sijn beste goet
\'t Is roock, \'t is enckel roock, al wat den minnaer voedt.
FY! DIE ROOCK EET, EN BETER WEET.
De Salamander leeft alleen uyt schrale winden,
De Krekel weet haer aes ontrent den dauw te vinden.
Matroos gebruyekt taback, die licht daer henen schiet:
Maer die in hoven leeft, eet roock en anders niet.
Wat is doch hoofsche gunst ? een wasem haest verdwenen,
Sij rijst gelijck een damp, en gaet dan weder henen,
Als iet dat noyt en was. Gesellen, zijdy wijs,
Laet Princen haren roock, en eet gemeene spijs.
I Timotii. vi. 8.
Kost en kleederen hebbende, wy sullen ons
daer mede laten genoegen.
Al heeft Matroos alleen een pijp taback gedroncken,
Hy krijgt een vrolick hert al waer hem wijn geschoncken:
De Krekel eet den dau, de Salamander wint;
\'t Is vreemt, waar menigh dier sijn dranck en eten vint.
Wil iemant met beseheyt de reden plaetse geven,
Men hooft geeu grootc kost, om wel te mogen leven:
IS \'T OOUll VERKAST , *T BEEST IS IN LAST.
Besiet, het moedigli dier de Letiwe staet gebouden,
Ora dat men sijnen aert ten lesten heeft gevonden:
Ach! Sampson is gevat, omdat sijn machtigh haer
VVert, door een ontron wijf, zijn vyandt openbaer.
Wil iemant in der haest zijn vyandt overwinnen,
Die leere sijnen gront en aengebore sinneD.
Want soo liy dat geheym ten vollen weten kan,
Daer is geen twijfsl aen, hy is\'er meester van.
Matth. VI. 23.
Indien n ooge boos is, soo sal u geheelc
lichaem duyster wesen.
Al is de felle Leeuw de koninck van de dieren,
En dat hem al het wout en alle menschen vieren,
Wint iemant niettemin het ooge van het beest,
Sijn lijf issonder kracht, sijn herte sonder geest.
Siet, wat het oogh vcrmagh; het oogh heeft vreemde krachten
En over ons bedrijf en over ons gedachten;
O, sooje tucht bemint en schouwt den vuylen brant,
Houdt doch het dertel oogh geduerigh in den bant.
XI.
VOLWASSEN APPEL EN RIJPE PEER, SIJUIIT LICHT
TER >\'EER.
Indien je minnen wilt, en dat met korte swieren,
En stelt u sinnen noyt op al te jonge dieren ;
Tc licht, eylaea! te licht, en dickmael op een spronck,
Wort iemant daer geseyt: mijn dochter is te jonck.
Een rijper dient u best, daer vrij je veel geruster,
Doch meest indien n lief nu krijght een vlugge snster:
Groen fruyt is wonder tay, \'t en wil niet van den tack;
Tast naer een rijpe peer, soo pluckje met gemack.
ItUP OOFT, HAEST GEROOFT.
Wil iemant jonck gewas van groene boomen treeken,
•Soo moet hy tot het werek sijn gantsche leden streeken.
Maer komt hy met\'er handt ontrent een rijpe peer,
Die scheyt van stonden aen, en sijght in haesten neer.
Dus gaet\'et met den mensen, wanneer de leste stuypen
Hem prangen aen de ziel of in de leden kruypen;
D e jeuglit is wonder tay, en worstelt met de doodt,
Maer die veel jaren telt, en hoeft maer eenen stoot.
\'t Gaet met den mensch, als met de peer,
De decs is rijp en sijght ter neer;
De geen, noch groen, dient niet gepluckt,
Weit lijckwel van den boom gerockt.
Pm lip. I. 23.
lek begeere te verscheyden van den lichame,
en met (\'hristo te zijn; want dat is
verre het beste.
Wanneer den bogartman liet fruyt begint te plucken,
En dat hy met gcwelt moet aen de tacken rucken,
Dat is een vaste peyl van haren wrangen aert,
Die even in de pluck haer wesen openbaert.
Wanneer de bleeke doot komt trecken aen de menschen,
En datse strevigh zijn, en om te leven wensehen:
Dat is van stonden aen, dat is genoegh geseyt,
Dat haer noch wrange sucht ontrent den boesem leyt.
XII.
DIE STEELT, DIE QUEELT.
lek rondt eens op een tijdt de liefste sitten slapen,
lek sagh haer roeden mout, ik bleef\'er op staen gapen,
-ocr page 12-
SINNE- EN MINNEBEELDEN.
6
Ghy daerom, wieje zijt, die wenst te sijn gerust,
En eyst geen meerder goet, macr bidt om minder lust.
XIV.
BLV, DOOK SLAVERNY.
Doen ick mijn eygen was, en moclit alomme sweven,
Doen leyd\' ick even staegh een stil, en droevig leven;
Maer na dat my de Min bracht in den soeten dwang,
Doen wierd mijn tonge los, en maeckle bly gesang,
Ick lach, ick raes. ick speel, en schoon ick sta gesloten,
Geen tijt heeft my verveelt, geen ding heeft my verdroten;
O soete slaverny, en aengenaem gewelt!
Het is een minnaer vreught, dat ander lieden quelt.
DWANCK, LU KUT SANCK.
Indien de Papegay waer in het wout gebleven,
Sy hadde daer ge leyt een woest en beest igh leven;
Maer nu sy door bedwang by menschen is geleert,
Soo komt\'et datse spreeckt, en in het hof verkeert.
Is iemant oyt gesint om eere na te jagen,
Hy moet van eersten af, liy moet gewilligh dragen
Al wat de tucht gebiet. Bedwang ontrent de jeught
Wordt eere metter tijdt, en niet als enckel vreught.
OP HET SELVE JiEELT EENANDERE SIN.
De wilde Papegay, eerst in het wout gevangen,
Wil enkel nvt de koy, en door de sporten prangen,
Maer aisse geencn troost in dit gewelt en siet,
Soo steltse zich gerust, en singht een geestigh liet.
Wanneer der ecnigh mensch met druck is overladen, *
Ick weet hem groot behulp tot alle groote quaden;
Want, als de gantsche ziel met plagen is vervult,
Daer is geen beter ding, als lijden met gedult.
Rom. VI. 20. 22.
De dienstknecht der gerechtigheyt is vry
van sonde.
Al vloogh ick in het wout, al sat ick daer verborgen,
Noch leefd\' ick evenwel in veelderhande sorgen;
Het ruyschen van een riet, het drillen van een blat,
Dat bracht ray in den schrick van ick en weet niet wat:
Nu ben ick (naer het schijnt, en sooje meent) gevangen;
Maer vrient, het is gemist; \'k en hebbe geen verlanghen
Te wesen dat ick was. Een harde slaverny,
Die maeckt oock in den dwang een reyne ziele vrij.
XV.
MIJN LAST, IS AEN MY VAST.
Soeckt iemant los te zijn van alle minne-banden,
Soo laet de vrijster daer, en treckt in vreemde landen,
Roept Naso tot de jeught; maer na dat ick het vint,
De raet die Naso geeft, en is maer enckel wint:
Ick hebbe verr\'geseylt, ick hebbe veel gereden;
En siet! het oude pack, dat kleeft my aen de leden;
Dat draegh ick op den bergh, dat vind ick in het dal,
Ach! wat in \'t hei te woont, dat voert men over al.
ALS ICK SPRING, SOO WAEGIIT\'ET AL.
De Schiltpad draegt haer huys geduerig op de leden,
Sy gaet als sonder sorgh, en sachtjes henen treden,
Men vintse menighmael van alle noot bevrijt.
Al gaet de vos sijn hol, de beer sijn leger quijt;
Wie in sijn boesera draeght sijn geit en beste panden,
Sijn winckel, sijn beslagh, sijn vette koren-landen,
Die heeft een seker erf, en wandelt onbevreest;
Waer is doch iemant arm, die rijck is in den geest ?
Die kruys noch munt heeft in sijn tas,
Past op de stroopers niet een bras:
Want hy, wiens teer-geit is een niet,
Betaelt den roovcr met een liet.
Johann. VIII. 34.
Die sonde doet, is der sonden dienaer.
, Waer heen ellendig dier ? ey! wilt u gangen staken,
\'\' Het is om niet gepoogt, door vluchten los te raken;
Gaet aen het open strant, of in het dichte wout,
Het kleeft u aen het lijf, dat u gevangen houdt.
Is iemant overstelpt met ongesonde lusten,
Die torst een stage last; waer sal hy konnen rusten ?
Al rotst hy om het lant, en hier, en weder daer,
Sijn pack dat blijft hem by, en weegt hem even swaer.
Een Hinde met een pijl gcraeckt,
Waer dat se loopt, hoe dat se \'t maeckt,
Hoe dat se rent door bergh en dal,
Eylaes! t en baet haer niet met al:
De schicht, die haer aendoet de sinert,
Blijft \\ast gehecht dicht onder \'t hert.
XVI.
OOCK ISRANT IN ZEE.
Wat seylt men over zee in alle vreemde landeu ?
Het vier, het minne-vier kan in het water branden:
De groote zee lamprey en houdt geen vaste ree,
En lijt noch echter brant te midden van de zee.
Waer sal een vryer heen ? waer sal een minnaer varen ?
Hoe ? is niet Venus self gesproten uyt de baren!
Besiet het gantsche diep, het krielt van haren brandt;
De zee heeft ook haer vier, \'t is Venus\' vadcrlandt.
LIEFDE IS LUY.
Hoe dus, weetgierigh hert! uw\' eertijts lieve boecken
Zijn nu verrot, vermot, en in het stofte soecken.
Ghy waert, na mijn onthoudt, wel eer een dapper man,
Nu sitje maer en dut: wat is\'er d\'oorsaeck van ?
Ha, \'k sie nu wat\'er schort: Murena ging doorgronden
De diepten van der zee; nu leyt hy vast gebonden
Getroffen van de son. Wien liefdes fackel brandt,
Die leyt van stonden aen de boecken uyter handt.
Jou. VIII. 12.
Ick ben het licht der werelt; wie my na volgt, die
en sal in de duysternisse niet wandelen.
Eens was ick glibber-glat, eens ging ick liggen schuylen
Of in het schrale sant, of in de modderkuylen;
Maer nu des hemels glans my krachtig heeft gcraeckt,
Soo ben ick met der daet een ander dier gemaeckt:
Nu sweef ick boven stroom, gescheiden van de tochten
Die ick voor desen sagh by ander zcc-gedrochtcn.
Wie eenmael is verwarmt van Godes heyligh vier,
En wroet niet in het slick, gelijck een ander dier.
Die staegh in \'t duyster leyt en vroct,
Dat is een linckert, of een bloet.
XVII.
VLAM EERST GEWEKEN, I1AEST WEER ONTSTEKEN.
De vlam was eens gcbluscht die in my plach te woelen,
Ick voelde, met vermaeck, mijn eersten brant verkoelen,
Al wat\'er overbleef was maer een kleyne vonck,
Soo dat mijn welig hert van enkel vreugde spronck :
\'t Geviel eer langen tijdt, dat ick het vier genaeckte,
My dacht, ten was geen noot, soo ick\'et niet en raecktc;
-ocr page 13-
SINNE- EN MINNEBEELDEN.
2 \'f IMOTll. II. 5.
Geen verblyden, als na het lyden.
De rat loert op het speek, en wenscht het met verlangen,
Maer blijft doch uyt de val om niet te zijn gevangen;
Sy name wel het aes dat zy voor oogen siet,
Maer vreest het ongemack, want dat en wilse niet.
Een ieder wenscht in vreught hier na te mogen leven,
Doch op den engen wegh en wil hem niemant geven;
Maer sonder diep gevaer, en sonder groote pijn,
En kan noit eenigh mensch in rechte vreughde zijn.
De mensch ontsiet noch vyer noch sweert,
Om hier te blyven op der eert:
Men saeght hem af sijn been en hant,
Sijn aders werden toegebrant,
Men giet hem vuyle drancken in,
Vergiftight met eenslangh of spin;
Wat druck, wat kruys, wat tegenspoct,
Sal dan verschricken ons gemoct,
Wannoer men in sijn herte prent,
Dat hooghste goet, dat niet en endt ?
XIX.
VüüK KLEIN GENÜCUT, UttOOT GESUCUT,
EN LANG GEDUCHT.
Ghy die voor desen os siet spel en versche rosen,
Siet oock wat achtervolght, en let, hoe korte posen,
Hoe ras vergaende vreught de malle jonckheyt heeft,
En wat de quade lust voor harde nepen geeft.
Siet, vrienden, vuyl bejagh en baet ons niet met alle,
Al is het eerste soet, het eyndt is enckel galle;
Ach! dat men vreughde noemt, duert maer een korte wijl,
Van voren schijnt\'et spel, van achter is de bijl.
IN VOORSrOET SIET TOE.
De gild-os gaet daer heen, verciert met rose-kranssen,
Men hoort den trommel slaen,men siet de kinders danssen;
Hy schuym-beckt in den wijn, en pruyst van enkel vet,
Maer peyst niet aen de bijl, die op hem is gewet.
Hoe menigh is\'er trots, en gact daer moedigh proneken,
Die, eer de sonne daelt, in pijne leyt gesoncken:
Neemt, vrienden, op u selfs en op o saken acht,
Oock als het soet geluck op u geduerigh lacht.
Voor al u saken wel besint,
Wanneer u schip seylt voor de wint:
Want die in \'t gypen eens misdoet,
Verliest wel licht\'lyck lijf en goet.
VOOR KLEYN GENUCHT, GROOT GESÜCHT.
Ey siet eens, vrienden, siet, wat mag \'t den gild-os baten
Dat hy een rosenhoet mag dragen achter straten?
Al wort hy schoon gcstreclt, \'t is voor een korte wijl,
Eylaes! van achter volght de slager met de bijl.
Hoe dom is menigh mensch! sy rasen, spelen, woelen,
En van dat komen sal en is\'er geen gevoelen;
Maer hoort een nutte les voor alle vuyl bejagh,
Peyst stacgh op uw\' vertreck, of aen den jongsten dag.
XX.
STIL-STAEN BEWEEGUT.
Mijn lief en treckt my niet, noch word ick weg getogen;
Ick treek al wat ick mach, en sy blijft onbewogen;
Sy staet gelijck een rots, hoewel ick dapper woel,
Ick ben geweldigh heet, en sy te bijster koel:
Siet, hoe my Hosemont haer jonste feller weygert,
Hoc my dit grilligh hert in meerder lusten steygert;
Dus stout ick maer on koeck, en nocli eer iek vertrack,
Een vlam viel uyt de vlam die mijnen roock ontstack.
EENS GEBRANT, UAEST GEVLAMT.
Hoe licht ontsteeckt een licht dat eens te voren brande !
Die eens is licht geweest raeckt licht in nieuwe schande,
Een doove kool ontvonckt als sy maer vier en rijekt,
De tintel wort tot vier door al dat vier gelijckt.
Hoe licht vervalt de mensch tot alle quade streken
Die van een slim gebreck eerst onlancx is geweken!
Een die sich wagen derf, eer dat hy recht genas,
Geraeckt licht in het vuyl, daer hy te voren was.
Een beest met kunste tam geraaeckt,
En dient niet al te veel geraeckt;
Want schoon het nu al duyekt, en swijght,
Wanneer \'t zijn oude parten k rij [jut,
Soo is\'et weer al even fel,
En quetst zijn eygen meester wel.
Die goet van quaet wort met der vaert,
Vervalt licht tot zijn ouden aert.
Esai. XXXXII. 3.
De glimmende wiecke en sal hy niet uyt-
blusschen.
De ziel heeft menighmael haer eerste licht verloren,
Sy leyt als sonder glans, en niet gelijck te voren,
\'t Is maer een damp alleen, die als een teyeken geeft
Dat noch in eenigh deel haer eerste wesen leeft;
Maer als \\vy \'t helder licht van Godes woort genaken,
Soo wort de roock een vlam, de geest begint te waken :
Hoe groot is dijne gunst ontrent de menschen, Heer!
De wieck die maer en roockt en blust ghy nimmermeer.
XVIII.
Hoe komt de slimme gast, hoe komt de snoeper loeren
Om my tot sijnen roof in haeste wegh te voeren!
Hoc komt de lincker hier, en seyt: hy is mijn vrient!
Ick weet dat hy my lieft, maer niet gelijck het dient.
Geen rat en eet\'et speek, al is\'et haer verlangen,
Of moet haer in de val te voren laten vangen:
Wie hier iet anders meent, die heeft het qualijck veur
Ghy, sooje mint en meent, klopt voor de rechte deur.
lek weet den treek
En \'t loos besteck
Van uw gebreck,
Ick ken uw\' stenen:
Die speelt de geck,
En krijght den beek
Niet aen het speek ;
Dus wandelt henen.
Hebj\' in den sin
Oprechte min,
Soo komt hier in,
Men sal u hooren :
Maer stceckt uw pin,
Gelijck een spin,
Tot quaet begin,
Soeckt vuvle slooren.
DEE NOTEN Wil, SMAKEN, DIE MOETSK KRAKEN.
Ghy siet het leeker aes en dreight\'et met de tanden,
Ghy wout wel aen het speek, maer geensins in de banden;
Dus blijtje buyten schoots, en geeft u nimmer bloot,
Maer sonder groot gevacr, en wort\'cr nicmr.nt groot;
Geen kooren sonder hayr, geen noot is sonder schellen,
Men siet, wie roosen pluckt dat hem de prickels quellen;
Al wie bekomen wilt dat hy van herten wou,
Wat staet hy slecht en siet ? de hant moet uyt de mou.
Die kloeck van moed\' is, volght geluck ;
Een swaer hooft blijft allijt in druck.
-ocr page 14-
S1NNE- EN MINMEBEELDEN.
l Want als hy maer en siet het open van de lucht,
So springt hy veerdigh op, en geeft hem totte vlucht.
Het lichaem is de koy, die houdt de ziel gevangen,
De doot die maeckt se los, die maeckt se vrye gangen;
Waerom, ó Christen hert, waerom doch hier gevreest ?
Al velt de doot het lijf, sy maeckt een vryen geest.
XXII.
\'T IS QITAKT, VOOR DIE \'t MIS-VAET:
\'T IS GOET, TOOK DIE \'T WEI. DOET.
De Pieterman is nut voor spijs te zijn gegeten,
Van die sijn vreemden aert en loose rancken weten;
Maer die hier onbewust of onervaren zijn
Vervallen in geraes, door onverwachte pijn:
Ghy sult daerom den visch van desen hooren prijsen,
Ghy sult om desen visch een ander hooren grijsen;
Êy siet! uyt een geval lacht d\'een, en d\'ander schreyt:
De Min is Pieter-man, daer is\'et al geseyt.
\'t is kunst te leven.
Siet, hoe de werelt gaat: daer twee gesellen vissen,
Heeft dikmacl een het nut, en d\'ander moet\'et missen:
Een lacht\'er in de vuyst, gantsch blijde metten vang,
En d\'ander schreyt\'er om, en jammert uren lang;
Daer is een seker greep om dit en gint te raken,
Niet ieder is bequaera tot alderhande saken;
Wat desen heeft verrijkt, heeft genen uytgeput,
\'t Was ieder even na, maer geensins even nut.
2 Cobisth. II. 16.
Den desen een reuck des doots, ter doot: en
den genen een reuck des levens, ten leven.
Daer wort een seker visch hier uyt de see getogen,
Daer, by een handig mensch, wort voetsel uyt gesogen;
Maer die het selsaem dier niet recht en heeft gevat,
Die raest gelijck een hont, oock schoon hy niet en at.
Siet, wat misbruicken werekt. Het boeck van God geschreven
Doot somtijts die het leest, en siet! \'t is cnckel leven:
Daer \'t Bietje suyeker vint, juyst uyt dat eygen kruyt.
Daer suyght de vuyle Spin vergiftigh voetsel uyt.
XXIII.
ALLE AENSPKEKEES, GEEN HEBTE BBEKËBS.
Ghy rijt geduerigh uyt, ghy zijt in alle feesten,
Ghy komt, 6 Roseraont, by alle blijde geesten,
En, desen onverlet, soo blijfje datje waert,
En houdt den eersten stant van uwen koelen aert.
Nu is\'et immers waer (het schenen eertijts droomen),
Dat midden in de zee zijn even soete stroomen,
En blijven onvermengt. Siet, wat een vreemt verstant!
Ghy blijft als killigh ijs te midden in den brant.
ELK SIJN GOETJEN.
Men vont in ouden tijt, en even noch, rivieren,
Die midden in de zee en door de baren swieren;
Doch schoon haer soete stroom tot in het soute schiet,
Sy vloeyen nevens een, doch efter mengen niet.
Sietj dus liout nu het volk (_men moet\'et houwen noemen,
Want ieder houdt sijn goet); wie kan van liefde roemen,
Daer iemant, schoon hy trout, syn goed bewaert alleen!
\'t Fy van bysonder goet, als \'t lichaem is gemeen.
Waer twee geworden zijn tot een,
Maeckt daer gemoet en goet gemeen.
O, wat eeu wonder kracht heeft oock het stille staen !
Sy die haer niet en roert, doet mij te snelder gaen.
DE TBECKER WOEDT GETOGEN.
De rots, die voor u staet, is \'t richtsnoer van het leven.
Is als een vaste peyl, by God ons voor geschreven;
Matroos, die met gewelt, en na gijn eygen wensch.
De klippc treeken derf, dat is de domme mensch:
Ons noot-dwang staet geset, wie kanse doch bewegen?
Wat spertelt eenigh mensch ? wat heeft\'er iemant tegen ?
Wel, voeght u die wel eer in desen u vergreept,
Die gaen wil, wort geleyt; die niet en wil, gesleept.
Leyt my door dijn bestemde baen.
Mijn Ood, soo sal iek willigh gaen,
Daer ick, gelijck een eerlijck man.
Naer n beschicking komen kan :
Of anders werd\' ick, als een wicht,
Gesleept na mijn beschcyden plicht.
Psalm XVIII. 3. Act. XVII. 27.
God,den onbeweegden rotssteen, beweegt
het al.
Wie sou van Godes aert na weerde konnen spreken,
Nadien wy in der nacht en in het dnyster steken ?
Wat menschc kander sien een wesen sonder ent.
Die noch geen kleyne mier in eenigh deel en kent ?
Maer, desen onverlet, f> God, oneyndigh wesen!
Laet van u slechts een woort hier op der aerden lesen:
Siet, wat een wonder dingh! — hy, die den hemel drijft,
Die is \'t, die ongeraoeyt en onverandert blijft.
XXI.
\'T VLUCHT, KEI.1GET LUCHT.
Els, in haer eerste jeught, quam veel haer Minne vragen
Waerdat haer maeghdom was; ja, woud\'etRitsaert klagen,
Indien men \'t haer vers weeg: ten lesten sprak de Min:
Kint houdt dit doosjen toe, hier is de maeghdom in,
(In \'t kistjen sat een vinck). De Min is nau vertogen.
De doos is opgedaen, de vogel uytgevlogen;
Ach! maeghdom teer gewas, dat ons so licht ontglijt!
Met soecken raeckt\'et wech, met vinden is\'et quijt.
EEN OPEN MONDT, TOONT \'h HEETEN GBONDT.
Uw\' doosje, soete maeght, was lustig aen te schouwen.
Dies heeft meest al het volck het oogh daer op gehouwen,
Om \'t innigh moy te sien; maer als het open ginck,
Doen was de gantsche schat niet anders als een vinck.
Kop hadde, doen hy sweeg, een groeten nacm verworven,
Maer als sijn flabbe ging doen was\'et al verkorven:
Wie niet te wijs en is, en niet wil schijnen geck,
Die spreke niet te veel, soo heelt hy sijn gebreck.
IN WETENSCHAP, MATIGUETT.
Het was u acngeseyt, en dier genoegh bevolen,
Dat eenigh diep gehcym hier binnen was verholen;
Maer ghy en ruste niet, o al te lossen maeght,
Tot dat ghy \'t al te mael, tot uwer schande, saeght.
Laet daer des lleeren arek, des Hemels diepe saken
En staen u niet te sien, en minder aen te raken;
Niet soecken is hier best, niet weten hier verkiest,
Die soeckt, en vint\'et niet, of die het vint, verliest.
ANDERS, OP HET 8E1AE BEELT.
\'t Kn is van geenen noot een vogel uyt te dry ven.
Hv wil oock even selfs niet in sijn hutte blyven;
-ocr page 15-
9
8INNE- EN MINNEBEELDEN.
Psalm. CXXVII. :<.
Sijnc vrienden geeft hy het al slapende.
De meeu, die soeckt haer aes en geeft haer op de sanden,
Sy flickert over zee, sy wandelt aen de stranden;
De mossel roert haer niet, maer leyt alleen en gaept;
Het schijnt of datse rust, of datse leyt en slaept.
En, desen onverlet, soo wort de meeu gevangen
Van iet, dat niet en doet als aen de klippen hangen.
Ey waerora dus ge woelt om staten, rijekdom, eer ?
Ons doen en gelt\'er niet, \'t is al uw\' segen, Heer!
XXVI.
1 COKINTU. Vil. 31.
De werelt gebruyckende, als niet gebrayckende.
Siet hier een versche beeck, die met de soute baren
Kan spelen in het diep, ooek sonder eens te paren:
Siet! hoe het water raest, sy blijft al even soet,
Sy houdt haer eersten aert te midden in den vloet.
Het is een groote deught met alle man te leven,
En aen het los gewoel sijn herte niet te geven;
O, die de werelt schiep, en schiep oock even my,
Geeft dat in deze ziel de werelt niet en zy!
XXIV.
WAER UIER VEBSTAST, DAER WAER GEEN BANT.
Moy Hrechje speelt de beest, en Fop laet met hem gecken:
\'k En kan (soo roept de vent) mijn hert niet van haer trecken,
Sy is vol enckel geest, vol alle moy getast,
Dies ben ick aen mijn lief met stale ketens vast.
Maer seght eens, lieve Fop, en hebje noyt gevonden,
Een nar, die met een stroo was aen een pael gebonden,
En die nog efter stont als met een boey aen \'t been ?
Ghy zijt (al weetj\'et niet) van deze gecken een.
Sï GEEFT, DATSE NIET EN HEEFT.
Ghy slijpt ons, Rosemont; wy zijn des liefdes pijlen,
Ghy sijt de wct-stcen selfs, uw\' oogjens sijn de vijlen ;
Ghy, die ons gaande maeckt, behout uw\' eersten stant,
De koude maeckt het vier, en \'t ijs verweckt den brant.
IJ lieffelijck gesicht doet ons de sinnen quelen,
U neergeslagen oogh kan ons het herte stelen,
Siet, wat mijn lief vermag! Sy maeckt, sy doet, sy geeft
En datse niet en is, en datse niet en heeft.
DER DWASES BANT, IS OXVERSTANT.
Wat is\'er menigh raensch in onsen tijd te vinden,
Die aen een enkel stroo sich plagh te laten binden.
Wat is\'er menigh raensch die, wat een ander doet,
Houdt voor een stalen bant, die nieinant breken moet.
Soo plagh het domme vee, met ongewisse schreden,
Oock op een quaden wegh een ander na te treden.
Ghy, leeft gelijck een mensch, dat is na wijsen ract:
Doet na de reden eyscht, niet soo de werelt gaet.
Gal. V. 13.
Ghy zijt tot vryheyt geroepen, broeders, staet
dan in de vryheyt, alleenlyck dat ghy de
vryheyt niet en gebruyekt tot een
oorsake den vleesche.
Hoe staet de geck en kijkt al waer hy vast gebonden.\'
En daer is maer een draet hem om het been gewonden :
Een stroo, een eenig stroo is hem een stalen bant!
Siet, waer de mensche valt door enkel onverstant.
Wat zijn, ö wreede ziel, wat zijn doch al de touwen
Die ons den Christen aert hier vast geknevelt houwen ?
\'t Issucht tot ydel eer, of segt tot vuyl gewin,
Al niet als enckel stroo, ja webben van de spin.
XXV.
DIK GttEEP, IS IN BE .NEEP.
De meeuw vlieght over al, om haren kost te rapen,
En vindt ontrent de strant een oester liggen gapen,
Dies picktse naer het aes; maer, eer de vogel at,
Soo sluyt de mossel toe: daer is de meeuw gevat.
Siet daer een eygen beelt voor dese losse gasten,
Die sonder na-gepeys in alle schotels tasten;
Sy zijn te byster graegh, maer, siet! ten lijt niet lang,
De grijper is gevat, de jager wordt de vang.
KONST VAN BESWAREN, GAET VOOR \'t VERGAREN.
De meeu is in de klem, de meeu die is gegrepen,
De vogel is bekayt, de vogel is benepen:
Maer wat baet dit de schelp ? ey, siet, een vreemt geval,
De vanger is bedut hoe hy het redden sal;
De vang is hem een pack, de vang die is hem tegen,
De vang is hem verdriet, hy is\'er meê verlegen.
Wat is\'er menigh raensch dien geit noch goet en past,
Want daer beh-yt ontbreeckt, daer is de rijekdoin last
GEMEEN LIJCK EEN VERWAENDE GECK
STRAFT IN EEN ANDER SIJN GEBBECK.
Al is de wetsteen plomp, al weet hy niet te snijden,
Hy wil noch evenwel geen plompe messen lijden,
Noch laet hy evenwel, ter snede niet gestelt,
Noch laet hy evenwel geen yser ongequelt.
Hoe weet het schamper volck een yder \'t sijn te geven,
En \'t is doch steke-blint ontrent sijn eygen leven:
Maer, Fop, wat is u nut te maken ieders staet,
Nadien dat onderwijl nw huys, verloren gaet.
Geen woort soo seer de feylen breeckt,
Als doet het leven van die spreeckt.
Dus, die een ander stichten wil,
Dient hem soo lang te houden stil,
Tot dat sijn leven, metter daet,
In \'t goed een ander voor en gaet.
liom. II. 21.
Ghy die een ander leert, leert ghy u
selven niet?
Besiet een plompe steen, gehouwen uyt de bergen,
Die komt het fijne stael, die komt het yser tergen,
Die wil dat oock het roest zal blincken als een glas,
En efter blijftse selfs, gelijckse voortjjts was.
Daer zijnder in het lant, die al de werelt leeren,
En brengen nimmer salf ontrent haer eygen seeren:
Ey, vrienden, niet alsoo: het is de beste voet,
Als sich de meester selfs een eygen lesse doet.
XXVII.
\'T IS MAER EEN NIET, DIE \'t WEL BESIET.
Wilt ghy de swaerste straf van liefdes vierschaer weten?
Sy wordt in onse tael een blaeuwe scheen geheten;
Y! dat\'s een bite-bau die ieder een ontsiet,
Maer keert het spoock eens om, ten is soo leelijck niet.
Dat ghy, 6 vryer, noemt \'t gewenschte goet te derven,
Is (na dat ick het vat) uw eerste vryheit erven:
Geen quaet is sonder goet, voor die het wel beleyt;
Sy neemt u oock de vrees, die u de koop ontseyt.
LET, WAT U ONTSET.
Ghy siet het momine-tiiygh de kinders henen jagen.
Vermits sy dat alleen maer in der haest en sagen:
-ocr page 16-
lil
S1NNE- EN MINNEBEELDEN.
Maer wie bet iuct gemack en buyteii vrecsc siet,
Die lacht met al liet volck dat soo bekommert vliet.
Hoc wort een schielick mensen by wijlen omgedreven!
Yet, ick en weet niet wat. dat doet liem dickmacl beven;
Maer \'t is recht kindcrwerek soo liclit te zijn beducht,
Hoort reden, eerje schroomt; en \'.veegt, eer datje vlucht.
I Cobixth. 15. 51.
Doodt, waer is uw prickel ?
liet kint, aen wien eengrijn in haest is voorgekomen,
Wort van den blceeken anxt ten hoogsten ingenomen:
Maer die het selsaem tuyg aen alle kanten siet,
Vint slechts een lege schors en daerom scbrickt liy niet.
Wat schroomje voor de doot, ö rechte pimpcl-mcesen ?
\'t Is maer een bite-bau, dat niet en is te vreesen
Voor die haer wesen kent. Hoe leelick datse schijnt,
Doorgront haer rechten aert, en alle quaet verdwijnt.
XXVIII.
WOitT DIT GEWAS OSTKLEET,
AL WAs\'ET LIEF, SOO WORt\'eï LEUT.
Vermijt u, domme jeught, ajuyn te willen schellen,
Of, siet, uw treurigh oogh sal van de tranen swellen;
Maer sooje met de vrucht wilt spelen sonder leet,
Soo raecktse sachtjens aen, en laet het ding gekleet.
Ghy raenght u, jong gesel, ter eeren wel vermaken,
Maer pleeght geen ander min als door eerbiedigh raken.
\'t Is noch al, soo het plagh : Acteon naeckt verdriet.
Indien hy sonder kleet de jonge nymphen siet.
\\a \'t is ontkleet, soo wort\'et leet.
Een waterlantschc Trijn sat eens ajuyn en schelde,
En klacghde dat de lucht haer oogen dapper quelde
En kijck eens (sprack de meyt) ick hebber mé gespeelt,
En doen heeft my het dingh in \'t minste niet verveelt.
Dus gaet\'et, lieve moer, ging Els hier tegen seggen,
Met die soo metter haest haer spillen t\'samen leggen;
\'t is wel, soo lang men vrijt: maer treckt het rockjen uyt:
Een reuk, daer \'t oog\'.i ailoopt, verneemt men van de bruyt.
Eccles. 6.
Vrient, soo lang als \'t dient.
Speelt iemant met ajuyn, doch sonder hem te schellen,
Soo sal die niemants oogh in eenigh deel ontstellen;
Maer alsmen dese vrucht van haren rock ontbloot,
Soo wort het gansch gesicht van enckel tranen root.
Veel inenschen zijn beleeft, en weten schoon te praten,
Soo lang sy voor een vrient geen hayr en moeten laten;
Maer als het qualljck gaet, dan is\'et uytgemalt;
Men kent de vrienden best wanneer der schade valt.
XXIX.
NAER 11AKU WAETEN, MOET ICK DRAEYEN.
Hoe heersch is Vcnus kint! het doet ons, rechte slaven,
Juyst soo Me JtlfiVrouw wil, nu hier dan elders draven :
Wy weenen alsse schreyt, al zijn wy schoon gerust;
Wy lachen alsse jockt, oock tegen onsen lust.
Wy zijn tot inde ziel ten dienste van do vrouwen :
Ach! wat een vryer doet, is niet als fa 1 i vouwen ;
En wie van onse jeught dit ambacht niet en kan,
Die is in Venus school een onbedreven mau.
WERWAERTS OUD WIL.
Wie stacgh het hoofd verdraeyt nae dat de winden blasen
Die plaghmen over al te tellen met de dwasen;
Maer die in tegendeel wil hinten tegen God,
Verschilt van \'t eerste quaet geljjck als dul en sot. (ven;
Maeckt deught van noot, f> menseh, ten baet geen tegenstre-
Waer ons den hemel drijft, daer moet men henen sweven :
Te schicken sijn bedrijf, na God de werelt leyt,
Al is \'t verandering, het is gestadighcyt.
1\'salm 119. 165.
Groote vrede hebbense die uwe wet liefhebben.
, De weerhaen staet en swiert, hy kan niet staendc blijven,
Hij laet hem van de lucht geduerigh omme-drijven:
Maer als hy eenmael treft den rechten hemel-wint,
Soo is \'t, dat sijn gedwael ten lesten ruste vint.
Gaet suckelt, ydel hert, door alle werelts hoecken,
Doorgront al watter is, doorsnuffelt alle boecken,
Uw\' dorst is even groot, uw\' honger ongeblust;
In God, in God alleen daer is de ware lust.
Ons ziel, een licht dat ceuwigh schijnt,
En vint geen rust in \'t geen verdwijnt.
XXX.
HY JAEG11T, MAER LAES ! VERJAEGUT.
Noyt kond\' ick gunstigh woordt van Kosemont gewinnen,
Tot Floor, een rechte kluts, haer eens bestont te minnen:
Die stunt haer geensins aen, haer moeder niette min
Gaf aen den bloet gehoor, oock tegen haren sin.
Doen was \'t de rechte tijt om op mijn stuck te letten :
\'t Wilt dat een ander joegh viel in mijn eygen netten ;
Siet, Floor is hier een fret, mijn lief het schou konijn:
Sy wenscht te zijn gevat, om niet gevat te zijn.
HOEKERS VAN KUNSTEN", VINDERS DES BEDELSALX.
Ofschoon het gau Furet gaet woelen in der aerden,
Een, die maer sat en keeck, die komt het wilt aenvaerden;
De blaser Alchimist haelt wonder aen den dagh.
Dat iemant van \'iet volck ten nutte dienen magh;
Maer hy is sonder vang, en sijn bestoven keuken,
Al roocktse jaren lang, en geeft maer vyse reucken :
De man verstoockt sijn broeek, het wijf haer beste keurs,
Een ander heeft de baet, en hy de leêge beurs.
Dat het schaepjen wolle geeft,
Dat de by om honigh sweeft,
Dat den os uyt ploegen gaet,
Komt niet tot der dieren baet
Psalm 37. 7.
Sy vergaderen en weten niet v/ie \'t krijgen sal.
Wat lust het menig menseh met handen en met voeten,
Hier in dit aerden hol, gelijck een mol. te wroeten ?
Het gaet hem als het fret, hy woelt sijn leven lang,
En siet, ey lieve, siet; een ander heeft den vangh:
; De loon van sijn gewoel en van sijn angstigh slaven
Is maer een oude slet, om in te sijn begraven.
Rijst hoogcr, weerde ziel. en vry al verder siet:
Dat u geluekigh maekt is hier beneden niet.
Ach, hoe ydel sijn de sorgen,
Die den armen menseh verworgen!
XXXI.
DAT UIER YERSTICKT. DAER VERQriCKT-
Hoe vreemt speelt Venus wicht byna in alle inenschen!
Al wat my niet en wil, dat plach ick eer te wenschen:
Els loopt het puytjen na dat veerdigh henen vliet,
Eu die haer altijd volglit en wil de kleuter niet;
-ocr page 17-
11
SINNE- EN MINNEBEELDEN.
Maer in den meesten noot, toen is ïuy troost verschenen,
Mijn druck (danck hebbc God) mijn kommer is verdwenen:
Siet, als het diepste leet tot aen de ziele rijst,
Dat even is de wegh, die ons den hemel wijst.
Niemant treet\'er in gevecht Met sijn knecht,
Maer met die hem tegenstreven:
Die den duyvel wederstaen, Tast hy aen,
Niet, die na zijn wetten leven.
XXXIII.
(iKRIMI\'EI/l VEL, EN VRIJT NIET WEL.
De roos, daer menig dier quam eertijts om gevlogen,
Stact nu, eylaes! en treurt, van niemant aengetogen;
Geen witje sit\'er op, geen bietje suyght\'er aen,
En vraegje: wacrom dat? — haer blocmtjen heeft gedaen.
1\'Iecght liefde, soete jeught, en stelt u om te paren,
Dat is het rechte wit van uwe groene jaren;
Mint eer uw bloeratjen ruyft of na deraerden duyekt;
Uw beste goet verslijt, al wort\'et niet gebruyekt.
OEEN DORRE HLOM, IS WELLEKOM.
Wanneer de versche roos eerst uyt begint te puylen,
Al wat om bioemen vliegt, dat soeckt\'er in te schuylen;
Maer alsse neder helt, verwonnen van den tijt,
Soo korat\'cr niet een bie die haer om honigh vrijt.
Sict daer een oudt gebruyek ontrent de groote staten:
liet rijck dat onder leyt, dat is terstont verlaten;
Een yder wijckt\'er van, oock die het eens verkoos:
Men soeckt geen honigh-raet als by de versche roos.
Soo ghy wilt mengen uwen stact
Met iemant dien het qualijck gaet,
Soo weet, dat hy met sijnen val
U licht daer henen trecken sal:
Dus soeckje niet te zijn bespot
Soo voeght u by het beste lot.
1 Tim. V. 9.
De vrouwen, datsy in reynen kleede haer
selvenvercierenmetschaerateende
maticheyt, enz.
Ghy klaeght ons, moye Trijn, en toont u gants verbolgen
Dat ii tot vuyl bejagh de Venns-jonckers volgen;
Wel, kint, na mijn begrijp, het is uw eygen schuit;
Ghy zijt te veyl geklect en al te weyts gebult;
Ey, let eens hoe de biên ontrent de rosen sweven,
Terwijl zy hare jeught soo weligh open geven;
Let hoe in tegendeel het dorre bloemtjen rust;
Siet! aen het sedigh kleet en wrijft geen vuyle lust.
XXXIV.
SICH SELF QUAET, NIEMANT NUT.
Vrijt met een lustig hert. Waer toe bedroefde sinnen ?
Doet als het velt hoen plagh; dat weet hem vet te minnen;
Doet als het gecstigh dier dat aen den njeken Nijl
Eet sat, en niettemin bedient den crocodijl.
\'t Is dwaesheyt, soete jeught, en rechte vise-vasen,
Door al te grooten brant te quelen of te rasen:
Ghy, die een frissche maeght uyt reyner minne dient,
Belieft haer na den eysch, maer blijft uw eygen vrient.
ONDER VRIENDSCIIAPS SCHIJN, BESORGHT HY \'t SIJN.
Een vogel, wel bekent ontrent de Nijlsche stranden,
Bedient den crocodil, en peutert hem de tanden;
Hy swiert ontrent het beest, waer dat\'efc henen g&fct,
Kn siet! hoe schoon het dient, ten soeckt maer eygen Baet.
Al schreeuwt men oveiluyt: Diana van Epheseuk \\~? \\
Gaet, let eens wat\'er schuylt, het sal wat anders\' wcsefr; ƒ
Sy grijpt liet beesjen op, en sict, het moct\'er sterven,
En ick, die hierom bidt, en kan het niet verwerven.
Ey geeft ons, soete min, dat yder een behacght,
Geeft daer een vuyle poel, en hier een sehoone maeght.
ONDER VRIENT9CHAPS SCHIJN, HET O.UAETSTE FENIJN.
Van waer, ö teere maeght, van waer soo loose treken ?
Waer is u goede trou, u soeten aert geweken ?
Ghy biet dit kleyne dier u vrientschap, soo het schijnt,
Maer \'ksie, hoe dat het beest door uwe jonst verdwijnt.
Geen bont bijt eer hy bast, geen huys valt sonder kraken;
Waer druypte sonder wolek oyt regen op de daken ?
\'t Is anders metten mensch: Hoe seer hy iemant groet,
\'t Is dickmacl enckel raoort al wat sijn hertc broet.
Jacob. 1. 9.
Een broeder die vernedert is, roerne in zijn
hoogheyt, en die rijck is, roeme in sijne
vernederinge; want hy sal als een
bloeme des gras vergaen.
Een kicker in het werra sal in der haest versticken,
Een kiecken in het werm sal in der haest verquicken;
Siet, als de gulde son doet haren ommeganck.
Een bloem geeft soeter renck, een krenge vuyler stanek.
Soo God den boosen plaeght, hy sal den hemel trotsen,
En stijgen in de lucht, gelijck de steyle rotsen;
Als God den vromen straft, hy leyt hem in het stof:
Siet, dat den eencn doot, daer leeft een ander of.
XXXII.
TUS3CHEN HANT EN TANT, EAECKT VEEL TE SCHANT.
De proyc die ick jaeg heeft wonder vreemde streken,
Heeft, ick en weet niet wat, om lusten aen te steken;
Sy sweeft my voor het oogh, ja schier tot in den mont,
Maer als ik naerder koom soo wijektse na den gront:
Dies word\' ick bijster graegh; ick reyck, ick blaes, ick hijge,
Ick happ\', ick grijp\'er na, het schijnt dat ickse krijge;
En siet, noch gliptse wech, dies \'t hert eylaas! my berst:
Doen ick was aldcrnaest, doen was ick alderverst.
YDELE HOOP, WAKENDEN DROOM.
Het wilt-bract dat ick wensch, dat jaegh ick met verlangen,
My dunckt schier even staeg, my dunckt het is gevangen;
Ick sie het met vermaeck, ick sie het voor my staen,
Ick hijg, ick happ\', ick hoop, ick hebbe\'t; \'t is gedaen:
Dit roep ick menighmael, maer als ick meen te grijpen,
Dan is\'et enckel droom en niet als leure pijpen:
Eylaes! ick heb om niet mijn natten tijt gequist,
Ick mcynd\' ick hadde\'t al, en nu is \'t al gemist.
Schoon al de zee quickzilver waer,
En dat ghy, in haer diepten, maer
Een stuexken steens eens werpen wout;
De gantsche zee waer enckel gout.
Als ghy naer een saecke tracht,
Doe de hoop u meer bclacht,
Hoe de spijt u dieper bijt,
Als liet hopen u ontgl\'jt.
Rom. VII. 24.
Ickcllendighmensehe! wie sal my verlossen
vanditlichacmdesdoots?ickdanckcGod
door Jesum Christum.
Ick lagh eens uytgestreckt in bangheyt mijner zielen,
Ick sagh een open graf, de doot was op mijn hielen,
De helle stont bereyt, als met een open mout,
Soo dat ick (waer ick socht) geen raet of rust en yont.
-ocr page 18-
ts
SINNE- EN MINNEBEELDEN.
Neemt hier op uw gemerck: wie slockt gelijek eeu struys,
En dient de landen niet, raaer eer sijn eygen huys.
Wat zijnder al geslepen gasten,
Soo afgericht om toe te tasten,
Dat al hun doen schijnt voor \'t gemeen;
En siet! \'t is raaer voor hun alleen.
Philip. III. 19.
Daer wandelen vele, wiens God den buyck is
dewelckeaertsgesintzijn.
Wanneer de crocodil is sat en vol gesopen,
Soo komt tot sijnen muyl een vogel ingekropen,
Die suyvert hem den mont en al om weynigh aes:
Wat gaet het beesken aen ? voorwaer het is te dwaes.
Maer segh eens, arrem dier, is \'t niet een beter leven,
Te nutten slechter kost, en vry te mogen s we ven ?
Hoe geeft sich menigh mensch tot alle vuyl gebruyck!
En al dat, maer alleen ten dienste van den buyck.
XXXV.
I\'K IEGHJ K DOECKEN, WACHT VOOR HOECKEN.
Siet, wat een egel doet om sijnen kost te rapen:
Hy wort gelijek een bol, en blijft soo liggen gapen;
Wel aen nu, muysen springt; maer schout het dnyster gat.
Want wie het hol genaeckt die is terstont gevat.
Speelt heus en open spel, want alle sluypers hoecken
Zijn lagen voor dejeught en plagen voor de doecken:
Men schildert Venus wicht van oude tijden blint.
Omdat men sijn bejagh veel in het duyster vint.
HET KLEIN VEItD RAGEN, OM \'ï GROOT TE DEJAGEN.
Den egel wort een kloot, en gaet soo leggen gapen
Om door een open mont den kost te mogen rapen;
Doch of hy schoon een muys vry dichte by hem siet,
Hy des al niet-te-min en roert sijn leden niet;
Maer komt het weligh dier hem in den mont te dwalen,
Soo moet het metter doot sijn eerste spel betalen:
Een die bedriegen wil verdraeglit ten eersten wat.
Tot hy eens zijn bejagh met vollen monde vat.
Is eenigh mensch voor goed vermaert.
Die midd\'lertijt is quaet van aert,
De sulcke, door sijn slimmen geest,
Bedrieght de werelt aldermeest;
Want op een lincker die men kent,
Heeft ieder een het oogh gewent;
Maer daer is niemant die hem wacht
Voor een die deughtsaem wert geacht.
1 Petr. V. 8.
W eestnuchter en,waeckt;\\vantdeduyvclgaet
om u soeckende wiehy verslinde.
Den egel kent den muys en sijn gemeene gangen,
En weet daerom het dier oock met gemack te vangen:
Hy toont den muys een hol, en \'t is zijn grage muyl,
En siet, in korten tijt, het dier is in den kuyl.
De vyant van den mensch heeft even dese vonden,
Hy kent ons in der aert, hy weet ons lieve sonden;
Een die na vrouwen helt, die wort\'er door bekoort:
En wie den wint bemint, die wort\'er in gesmoort.
Na ons sinnen zijn genegen,
Komt de Duyvel ons bewegen:
Jonge menschen, weeligh bloet,
Brenght hy wellust in \'t gemoet:
Droeve sinnen komt hy quellen
Met wanhoop, en anxt der hellen:
Heete breynen dringht hy voort
Tot gevecht en wreedc inoort.
XXX VI.
DIE BLITSCHT MIJN VLAM, DIEN AVORü\' ICK GRAM.
Wanneer de smit het stael gaet in liet water steken,
Om door het koele nat den brant te mogen breken,
Siet, wat een wonder ding! liet maeekt een groot gerucht,
Het schijnt of dat\'et kijft, of immers dat\'et sucht.
Moet niet de minne-brant een selsaem plage wesen!
Hoe seer de minnaer klaeght, hy vreest te sijn genesen;
\'t Is dwaesheyt hier een vrient te trecken uytte pijn.
De siecke schout behulp, en wil ellendigli sijn,
\'T ZIJN STERCKK BEENKN, DIE WEELDE DRAGEN.
Wanneer het yser gloeyt te midden in de kolen,
Bevochten van de vlam, en in het vyer verholen.
Dan buyght het als een was; macrraeekt\'et in het nat,
Stracx heeft\'et wederom sijn harden aert gevat.
Hoe dwee is ons de ziel, wanneer gewisse slagen
Ons treffen aen den geest, of in de leden plagen!
Wy leven nac de tucht soo lang de roede slaet:
De mensch is alderbest wanneer \'t hem qualick gaet.
Soo langh de mensch is fraey en kloeck,
Soo leyt de Oods-dienst in den hoeck;
Maer alsraen valt in tegenspoet,
Dan heeft men God als by den voet.
Is\'tdat ghy lieden de kastydinghe verdraeglit,
God sal u alskin deren aengaen; maeris \'t
dat ghy lieden sonder kastydinghe
zijt, soo zijt ghy dan bastaerden
en niet kinderen.
Als \'t yser leyt en gloeyt te midden in de kolen.
Men siet, men hoort\'et niet, het is\'er in verholen:
Maer soo het iemant lescht, dan schijnt\'et dat het klaeght.
En dat het eenigh leet, oock in de vreughde, draeght.
Als God de sijnen straft, sy duyeken en sy swijgen;
Maer voorspoet in het vlees die doet hun vreese krijgen:
Sy houden gantsch verdacht des werelts loosen schijn:
Ey laet, ó God, mijn deel niet in de werelt zijn!
XXXVII.
UIE LEDIGH SIT WORT LICHT .VERHIT.
Daer was geen vinnigh dier, dat oyt de slange queldc,
Soo langh sy besigh was te midden op den velde;
Maer doen sy lagh en keeek, en socht naer tljt verdrijf,
Soo quam de loose spin, en viel haer op het lijf.
De prickel van de lust die komt van ledigh wesen,
Dus wie sich besigh hout, die wort\'er van genesen;
De Min gelijckt de Spin: noyt mensch en is gewont,
Als daer hy sat en keeck, of doen hy ledigh stont.
DIE NIET ONTSIET, IS HAEST TE NIET.
Hoe magh de kleync spin doch vechten mette slangen?
Sy is te biJ3ter swack, om oorlogh aen te vangen,
Haer vyand is te sterek; en des al niettemin
Soo wort de felle slangh verwonnen van de spin.
1 Vraeght iemant hoe het koomt ? de slange, sacht gelegen
i Verraaeckt haer in het groen; de spinne daer en tegen
Gansch wacker in de weer, bestoockt het vinnigh beest,
O vreest doch voor een mensch, die niet een mensch en
(vreest.
Mattu.XXVI. 4t.
Waeck ten bidt, op dat ghy nieten komt in
versoeckinge.
Wanneer de Inye slangh is in het gras gelegen.
En dat de gulde Son komt over haer gesegen.
-ocr page 19-
8ÏNNE- ÜN MINNEBEELDEN.
13
i U winst en is maer wint en doet u maer verdriet:
Want een, die maer en slockt, en smaeckt de spijse niet.
Johan.IV. 13 en VI. 35.
BuytenGodtgeenversadinge.
j Ey, let op desen hont: het broot hem toegeworpen,
Dat schijnt hy sonder smaeck als in het lijf te slorpen;
En siet, van stonden aen soo staet hy even graegh,
Het schijnt, hy draeght een wolf verholen in de maegh.
Schier op gelijcken voet soo leven alle menschen,
Hoe wel de saken gaen, noch is\'er iet te wensehen;
En soo daer iemant v.aeght, waerora het soo geschiet:
Het goet, dat ons vernoeght, en is op aerden niet.
Noyt heeft\'et iemant hier soo klaer,
Of\'t hapert nocli al hier of daer.
XL.
DIE \'T SPEL NIET KAN, DIE BLIJïVeR VAN.
De webben, die de spin gewoon is uyt te setten,
Zijn van gelijcken aert met Venus warre-netten;
Al wat daer omme gaet, dat siet men in de min :
De bie die vlieght\'er deur, de mugge blijft\'er in.
Leert, jonge lieden, leert door Venus garen breken :
Daer blijft maer kleyn gespuys in spinne-webben steken;
En laet u vryen geest niet binden als een mugh,
Of breeckt\'er deur met kracht, óf keert met kunst te rugh.
TE WYDEN NET, IS STAEGH ONTSET.
Wanneer een grage spin ontsluyt haer broose netten,
En gaetse voor een deur of voor een venster setten,
Hier vlieght een horsel in, en daer een vogel deur,
Eu elders raeght de meyt en opent grooter scheur;
t Siet, daer is dan het tnygh aen alle kant gereten,
j Soo dat de vliegen selfs ontkomen door de spleten.
Gesellen, soo ghy wenscht van druck te zijn bevrijt,
Gebruyckt een matigh net, en spant\'et niet te wijt.
2 Timoth. II. 26.
D at sy van de banden des dnyvels ontgaend e,
ontwaken tot sijnen wille.
De netten van de spin, die in de vensters hangen,
En konnen maer alleen de kleyne muggen vangen :
De wespe met de bie, en al wat hooger sweeft,
Maeckt dat het broose raegh op hen geen vat en heeft.
Wat kan een moedigh hert sijn goeden wegh beletten ?
Al wat de werelt spint en zijn maer boose netten.
En acht, 6 weerde ziel! en acht geen losse waen,
De wint verstroyt het kaf, maer niet het wichtigh graen,
XLI.
ÜW GUNST, MIJN LEVEN.
| Ghy broet een hinnen-ey, en krijght een geestigh kiecken,
! En siet, een doode romp beweeght haer vlugge wiecken;
Ghy noemt dit wonder, lief! maermocht\'et my geschien,
Ghy soudt in mijn gelaet al meerder wonder sien.
lek was eens op een tijt tot aen het graf gedreven,
Maer siet, ick kreegh terstont meer als mijn vorigh leven,
Soo haest uw gunstigh oogh maer eens op my en viel:
Ghy zijt mijn ander ick, de ziele mijner ziel.
T/YT DE REDEN, KENT DE ZEDEN.
Uw dochter heeft een ey in haren schoot genomen,
En daer is naderhant een kiecken van gekomen;
Des seytse menighmael: hier ben ick moeder van.
Ghy vraeght wat dit beduy t ? my dunckt: zy wil een man.
Siet, als een grage kat het spit begint te lecken,
Soo dient men het gehraet wel dichte toe te decken:
Soo is van stonden aen de spinne daer ontrent,
Die flucx een boosc strael liaer in de leden prent.
Wie ledigh sit en gaept, en luyert gansche dagen,
Die lijt geduerigh noot van dnysent quade slagen,
Tot ondienst van de ziel. O vreest, gesellen, vreest:
De weelde schiet haer gif tot midden in den geest.
Een die voor quaet hem mijden wil,
En magh niet ledigh zijn of stil;
Want \'t is gansch seker, ons gemoet
Doet quaet, wanneer het niet en doet.
XXXVIII.
LIJDEN, AL-BBR VE11BLI.TDKN.
lek sprack eens Rosemont, terwyle datse naeyde ;
lek klaeghde mijn verdriet, lioort doch hoe sy my paeyde:
Komt, spi\'ackse, komt een reys, en siet my desen naet;
Let op dit maeghde-werek, en wat\'er omme gaet:
Hier wort een staele punt als vooren uyt gesonden,
De draet komt naderhant, die heelt dan eerst de wonden :
Ey vrient en wacht geen vreught, als na geleden pijn,
Die \'t soet wil sonder suer, en rnagh geen vryer zijn.
OORDEELT SIET, OF \'t EYNDE SIET.
lek quam eens op een tijt daer Phylis sat en naeyde,
lek sagh een rechten bloet die stont\'er by en kraeyde,
Die riep : wat maller dingh ! wat gaet de Joffer aen!
De raoeyte diese neemt is beter ongedacn.
Hy sagh een stale punt, hy sagh het lijuwaet breken,
Maer waerdit henen wou en was hem niet gebleken :
Al heeft u wijs beleyt een seecker oogh-gemerek,
En toont noyt aen een dwaes een onvolkomen werek.
2 Corint. Vil. 10.
De droefheytdie na God is, werekt vreese
ter saligheyt.
Als yemant sit en naeyt, hy schijnt het doeck te breken,
Maer, schoon de naelde quetst, het garen heelt de steken;
Al is de stale punt niet eygen aan de naet,
Sy maeckt noch evenwel het open voor den draet.
Al wort\'er door den anxt geen inenschc wederhoren,
Terwijl de ziele klaeght haer troost te zijn verloren,
\'t Is evenwel de schrik die ons de geest bereyt,
En tot een beter werek de rechte gronden leyt.
Al is de vrees\' in \'t eerste goet,
Sy is niet daer het blyven moet,
\'t Is nut geduevigh voort te gaen,
Tot wy vast in de liefde staen.
XXXIX.
ALTIJT NA MEER.
Als ick de liefste sach, doen woud ick haer genaken;
.Stracx riep ick om de spraeck, flucx haer te mogen raken,
Doen bad ick oin een kus, en, schoon ick die bequam,
Noch vont ick, dat mijn hert geen recht vernoegen nam.
Ick voelde des te meer mijn ziel geduerigh hijgen,
Dus wenscht\' ick boven dat een naerder pant te krijgen:
O lusten sonder end\'! 6 wispeltuerigh spel!
Al krijght de hont een stuck, noch gaept hy evenwel.
STAEQB NA WAT NIEÜS.
Smact eten aen een dogh, hy staet met holle wangen
Om weder op een nicu geduerigh iet te vangen;
Het valt hem in de inont, het vaert hem in de keel,
En des al niette min het is hem even veel.
Wat baet u groot gewin, of veelderhande schatten,
Indien ghy niet en droomt als op een nieu te vatten ?
-ocr page 20-
SINNE- RN MINNKKKKliDKN.
Il
Ghy dacrom, let\'ev op, en liuwt de vrijster nyt;
01\' VAs .sul vrouwe sijn, oock eerse wort de bruyt.
Uyt liet trecken van de mont
Kent men dickwils \'s lierten gront.
1 Corint. VII. 9.
Beter gemant, als gebrant.
6hy hebt (gelijck het blijckt) een hinnen-ey genomen
En daer is metter tijt een kiecken uyt gekomen:
Nu hebje soo veel op met dat\'er is gebroet,
Dat ghy u van het jonck de moeder noemen doet.
Wel, sraaeckt u dese naem, en dat maer om te mallen \'i
Soo dunckt my, dat de duet u beter sou bevallen.
Vriendinne, kent u selfs; het is u minder schant
Voor alle man getront, als heymelijck gebrant.
XLII.
is \'t wijs, is \'t mal, \'t lief roven al.
Een vryer gingh te kerek, om God te mogen dancken
Van dat hy was geraeckt uyt alle minne-rancken;
Maer siet, hem komt te moet sijn lieve vyandin,
Die blies hem even daer sijn eerste wesen in:
Sy gaf hein maer een lonck,daer gingh de Godsdienst henen;
Sy gaf hem maer een lach, sijn yver is verdwenen:
De Sim vergeet de maet, en pleeght haer oudt gebaer,
Als sy haer eersten wensch, de noten, wort gewaer.
AL SETM\' EEN PUYT 1I000H OP EEN STOEL,
SY SPRINGT AL WEDER NA DE POEL.
Al gaet de baviaen met opgerechte leden
Juyst op de rechte maet, en als een mensche treden,
lly des al niet-te-min tijt haestigh op de loop,
Al wort\'er maer een noot geslingert in den hoop:
\'t Is al om niet gepooght een seugh te willen eeren,
Sy wil doch wederom tot haren modder keeren ;
Al wort een lichtekoy oock tot een echte vrou,
Noch kijekt het oude mal by wijlen uyt de mou.
2 Corint. XI. 14.
Dewijle de Satan verandert wort in een Engel
des lichts, soo en is \'t dan geen wonder, dat
sljne dienaers verandert worden als die-
nacrs der gerechtigheyt, der welcker
eynde sal wesen na haer wereken.
De sim gingh op de maet, zy hadde leeren springen,
Sy trat gelijck een mcnsch,het schenen moye dingen;
Maer alsse noten sagh geslingert in den griel,
Soo was \'t, dat flucx het beest ter aerden neder viel.
Dus gaet\'et met het volck, dat, niet op ware gronden,
Maer uyt gewoont alleen, is aen de deught gebonden;
Want komt\'er maer een schijnvan eenigh kleyn gewin,
De tucht en haer gevolgh is flucx haer uyt den sin.
XLIII.
AL WAT MINT, WONDER VERSINT.
Eens was ick op een tijt by Rosemont gekomen,
lek hadde met beleyt twee luyten meê genomen;
Op d\'eenc lagh een stroo; - siet, wat een vreemde streeck!
Dat sprongh in haesten op, met dat de toon geleeck.
Ghy roert my, Rosemont, ghy roert my sonder raecken,
En, schoon ick elders ben, noch kondy my genaecken:
Siet, daer twee herten zijn op eenen toon gepast,
Daer voelt men raenighmael oock dat men niet en tast.
BLY METTEN BLYDEN.
Wanneer de soete luyt heeft wel gestelde snaren,
En voelt een ander luyt op haer gestalte paren,
Soo tooutse bly gelaet, als ofse vreughde schiep,
Dat iemaut haers gelijck tot eer en vreughde riep.
Leert hier uyt swarte nijt uyt uwen boesem weeren,
Leert voordcel, leert geluck, voor uwen vrient begeeren:
Het is een wreede vrenght, een vinnigh onbescheyt,
Dat iemant lachen derf, om dat een ander schreyt.
Ach ! hoe ellendigh is de man.
Die nimmer vrolijck wesen kan ;
Dan als een ander is beducht,
Of in benautheyt leyt en sncht;
Ach ! hoe ellendigh is de mensch,
Die, als een ander krijght zijn wensch,
Van spijt sijns herten bloet verteert,
ü vrient, die plage van u weert.
Psalm XVI. 11.
Ghy doet my kont den wegh ten leven, voor U is
vreughde de volheyt, en lieffelijck wesen tot
uwer rechter-hant eeuwighlijck.
De luyt, de soete luyt, by niemant aengedreven,
Die sal men hel geklanck by wijlen hooren geven ;
Daer is geen meesters hant, geen vinger aen de snaer,
Maer slechts een stille lucht komt sijgen over haer.
Daer is een soete vreught, een heymelijcke zegen,
Die op de zielen daelt, door onbekende wegen;
Mijn herte luystert toe: het is het hooghste soet,
Dat sonder menschen hulp beweeght een stil gemoet.
XLIV.
MAKEN EN BREKEN, SIJN LIEFDES TREKEN.
Komt, siet hier, soete jeught, de krachten deser beken:
Haer nat plach uytter aert een fackel aen te steken,
En soo daer eenigh licht ontrent het water quam,
Dat gingh in haesten uyt en treurde sonder vlam.
Dus gaet mijn lief te werek: mijn droef heyt doetse spelen,
Mijn water maecktse vier, mijn vreughde doetse quelen;
Siet, dus staen sij en ick geduerigh in geschil,
Om dat sy niet en doet, als dat ick niet en wil.
IN \'S PRINSEN HOF, WORT GOUT TOT STOF,
EN STOF TOT GOUT; WEE ! DIE\'r OPBOUWT.
Dodona, \'t wonder nat, een Prinse van de beken,
Kan blussen wat\'er brant, dat niet en brant, ontsteken.
Vraeght iemant wat dit beelt den leser seggen wilt ?
Weet, dat het selsaem vocht niet van het hof verschilt:
De groote lieden kleyn, de kleyne groot te maken,
Zijn veeltijts in het hof niet als gemeenesaken:
De knecht wort daer een heer, maer stracx verloopt de
Want die het al vermocht, is weder sonder glans. (kans.
2 Corint. II. 7. Exod. VII. 8.
De duyvel quelt de geloovigen, helpt de
goddeloosen.
Men vont wel eer een beeck ontrent de Griecksche stranden,
Die bluschte fackels uyt, hoe krachtigh datse branden;
Die gaf in tegendeel een vier, een helle vlam,
Die gaf een fackel licht, die sonder luyster quam.
Wat leert dit selsaem nat ? — de vyant van der hellen,
Die pooght de strenge wet den vromen voor te stellen;
Dies staet haer swack geloof om uyt te sijn geblust,
Terwijl een werelts kint in Christi lijden rust.
XLV.
VAN TWEE EEN, VAN EENE TWEE.
Ey laet doch, oude stam, uw spruytjen met my paren,
Het sal, van nu voort-aen, ontrent my beter varen
-ocr page 21-
16
STNNE- EN MINNKBEK1/DKN.
Hy slockt gelijck een vraet en wast noch alle tijt,
Tot dat de bleecke doot hem op de leden rijdt.
Wie sucht van hooger sfaet of gelt-bcgeerte qnellen,
Die willen even staegh tot meerder hooghtc swellen:
Al wat een menseh gelijckt, dat heeft een kantigh hert,
En siet, daer is een hoeck die nimmer vol en wert.
Gal. VI. 9.
Laetonsw el doendenietvcr tragen.
j De groote Crocodil, die noyt en laet te wassen,
i Die is niet alle vlijt ons ziele toe te passen;
Ghy, die oyt zijteen stap genaerdert totte deught,
Weet dat ghy naderhant noyt stille wesen meught.
! Laet daer Hiskias son, die weit te rugh getogen,
! Laet Josua de zijn\', die niet en wert bewogen ;
Maer let op Davids son, die staegh en veerdigh rijdt:
Want wie hier stille staet die is zijn voordeel quijt.
Die tegen stroom zijn schuytjen roeyt,
Dient nimmermeer te zijn vermoeyt;
Want rust hy maer een kleync tijt,
Hy is terstont zijn voordeel quijt:
Mits, t\'wijl zijn riemen liggen stil,
Hy swieit, alwaer het water wil;
En wert soo, door den snellen val,
(iedreven tegens leeger wal.
XLVII.
EEN OTTT MAN IN \'t JONK MEYSKENS SCHOOT----
ET, WAER HY DOOT !
Een groen en weligh dier stont lestmael om te paren
Met iemant, rijck genoegh, maer in sijn leste jaren ;
Het dacht my wonder vreemt,dies vraegd ick hoe het quam,
Dat sy een dorren block tot haer geselschap nam:
Sy sprack van stonden aen: veel heeft\'er waer-genomen,
Dat van eens esels been de beste fluyten komen,
Soo rasch hy maer en sterft. tFy (dacht ick),loosen schijn
Ghy trout, en wenscht terstont om ongetrout te zijn.
Als aen uw dorren tronck : liet bnyght na mijnen schoot,
Kn \'t heelt van uwe schors geen pap of sap van noot:
lek Indik, scheyt\'er al\', en schrooint\'et niet te wagen,
liet sal in korter stont bequame vruchten dragen, (danck,
Mijn dunckt, ghy staet het toe; wel, hebt dan grooten
Wy twee zijn nu maer een, en dat ons leven lanck.
HEEFT s\' EEN MAN, SOO SCHETTs"ER VAN.
Ick heb een teere sprayt tot myncn schoot getogen,
lek ben tot haer geneyght, en sy tot my gebogen;
Dies zijn wy t\' samen een, en niet en schort\'er meer,
Als van den ouden boom te scheyden metter eer:
Ick spreke met verlof: ö stam van hoogejaren!
Laet doch tot mijn gebruyek dit jeughdigh tackjen varen,
Het weet van nu voortaen, het kent een naerder vrient;
Dus weet, dat jonck en oudt niet langh te samen dient.
Soo uw dochter dese dagen,
Is geworden iemants vron.
Wilt u niet te seer beklagen,
Soo uw swagcr komt gewagen,
Dat hy wel verhuysen wou.
Laet de nieu-gehotule teeren
Op haer eygen kost, en dis;
Dat is doch al haer bcgeeren,
En sy sullen rasscher leeren
Wat den aert van \'t huwlijck is.
Matth. XIX. 7.
Hierom sal de mensche vader en moeder ver
laten en den wijve aen hangen, en die
twee sullen een vleesch wesen.
Teer spruytjen, jeughdigh hout. ick bidde weest te vreden
Van desen ouden tronck te worden afgesneden;
Siet hier een groene stam, daer uwe gulle jeuglit
Sal hebben meerder vrucht, en even grooter vreught.
Ghy, die nu zijt gevrijt, begint een ander leven,
Ghy sult nu door de lucht met eygen tacken sweven;
Geheel uws vaders huys dat is uw man alleen,
Ghy maeckt een ganschen staet, oock met u lieve twecn.
Ick sal, met verlof van den leser, hier by voegen \'t gene
Hector hier van by Homerum spreeckt:
Ick weet dat Troyen, haest en ras,
Niet zijn en sal als gruys en as:
lek weet oock, dat mijn vader sal
Haest komen tot een droeve val;
En dat mijn broeders lief en weert
Verslinden sal des vyants sweert.
Maer noch mijn vader, noch sijn schat,
Noch ghy, 0 Troyen, schoone stadt!
Perst my soo hart aen mijn gemoet,
Als ghy, mijn weerde liuysvrou doet.
XLVT.
VAN OltOOT TOT GROOTER.
Den groenen Crocodil, ontrent den Nijl geschapen,
Die noem ick met bescheyt het rechte minne-wapen;
Dit beest wast alle tijt, en wort geduerigh groot
Tot aen den ouden dagh, ja midden in den doot.
lek dacht al over langh: hoe kan ick hooger minnen ?
En noch soo gingh het vier my dieper in de sinnen;
En hoe het langer duert, hoe dat\'et hceter gloeyt;
Siet, dat is rechte min die sonder eynde groeyt.
NOYT GROOT GENOEGH.
Al is de Crocodil maer uyt een ey gekomen,              (men;
Hy wort een grousaem beest, waer van de menschen schro-
SPAERT, MANNEKEN, SPAERT
DAT ER EEN ANDER WEL AK VAERT.
Soo langh een esel leeft, soo draeght hy sware packen,
Eu eet noch evenwel alleen maer distel-tacken;
Maer steekt hem eens de moort, daer iluyt men opliet been,
Daer raest de malle jeught, en hippelt onder een.
Spaert, vrecke vader, spaert; uw soontje komt ten lesten,
Dat schinckt, en drinckt, en klinckt, dat gceft\'et al ten besten,
Dat singht, en springht, en vinckt, dat vogelt, jaeght, en
Ontijdelijck gespaert, onnuttelijk gequist.
              (vist;
Proverb. XV. 16.
Eengoedenmoetiseendagelijcxwel-Icven.
Al is een esel plomp, al weet hy niet te springen,
Noch leert men na de doot sijn dorre schenckels singen:
Een herder neemt het been, en maeckt\'er fluyten van,
Waer door hy gansch het wout tot vreughde trecken kan.
Wat is van kost en konst ? van veel of luyt te stellen ?
Stelt maer en stilt u hert, geen druck en sal u qnellen:
Waer recht vernoegen woont, daer is gestage lust,
\'k En weet geen beter vreught, dan als de ziele rust.
XL VIII.
VERSCHETDEN AERT, DIENT NIET GEPAERT.
De Sim, het koddigh dier, is yder eens vermaken,
De schilt-pad, niemants vreught, als doot ter aerden leyt;
Hierom ist, dat den aep de padde schroomt te raken:
\'t Is tegenheyt van aert, dat dese dieren sclieyt.
-ocr page 22-
Ui                                                                     8INNE- EN I
Lief (wat ick bidden magb) on laet u nimmer paren
Met Fop, dien tammen gast, die men u geven wilt:
Mach ick u lief niet sijn, soo wilt u immers sparen
Voor iemant, die van u, min als ick doe, verschilt.
LICIIT EN SWAKE, EN DIENT GEEN PAEJt.
De Sim, die niet en dient als om den geck te scheren,
Soeckt, uyt een tegen-aert, de schild-pad af te weren;
Sy haet het sedigh dier, dat staegli bewaert sijn huys,
Om dat\'et niet en loopt als ander wilt gespuys.
Een maeght van stillen aert sal nimmer wel bevallen
Aen iemant, die van oudts genegen is te mallen:
Maer hoort eens, vryers! hoort, en vry de les onthout:
Die soetst om vryen sijn, en dienen niet getrout.
Die een meysjen, om haer singen,
Om haer springen, heeft getrout: —
\'t Zijn voor eerst wel moye dingen,
« Maer als noot begint te dringen,
Is de liefde stracx verkout.
Proverb. XXVHI.
Den goddeloosen vliet, en niemant jacght hem.
De schild-pad jaeght een aep; besiet, wat vreemde dingen!
Hy weet niet wat te doen, of waer te sullen springen;
De schilt-pad evenwel en kruypt maer in het sant,
En, dat noch vreemder is, s\'en heeft niet éénen tant.
Wie boose rancken broet, die leyt een droevigh leven:
Hy sucht, hy ducht, hy vlucht, al wort hy niet gedreven;
Al drilt\'er maer een riet, hy is terstont bevreest:
Daer is geen felder beul als binnen in den geest.
Al viel de werelt gansch en gaêr,
De vrome schrickt voor geen gevaer.
XLIX.
LIEFDE SCHIET PT LEN, OVER HONDKHT MTLEN.
Al scheyt ons menighmael zee, rotsen, ende dalen.
Dat al noch even-wel en snijt ons niet van een;
Mijn geest komt even staegh ontrent de liefste dwalen,
De seylsteen en de min die hebben dat gemeen.
Want schoon de noortsche key is van het stael verscheyden,
En of een tusschen schot vcrdeylt het lieve paer,
De steen en laet niet af, het yser om te leyden:
Hoe ver mijn lief verreyst, mijn hert is even daer.
HOE DATMEN \'t DECKT, HET WEBT VERWECKT.
Wanneer des seylsteens kracht is in het stael getogen,
Soo wort\'et metten steen aen alle kant bewogen;
En schoon al tusschen bey een schutsel is geset,
Noch baert de steen haer kracht en treckt het yser met.
Wat baet\'et, ydel raensch, een quaet gemoet te decken?
God kan u schuldigh hert oock uyt het duyster trecken:
Wie voelt niet metter daet, dat hem de ziele drilt,
Oock daer hy is alleen, en daer hy niet en wilt ?
Wie daer heeft een quaet gemoet,
Slaept hy, waeckt hy, wat hy doet,
\'t Quade feyt, by hem bcgaen,
Komt gestadigh voor hem staen.
Wanneer een mensch alleen vertreckt,
Of op sijn bedd\' leyt uitgestreckt,
Dan wordt hy diekwijls seer bevreest,
Want Ood die spreeckt met zijnen geest.
1 Johan. III. 9.
Die uyt Godt geboren is en doet geen sonde,
want zijn zaet blijft in hem.
De seylsteen en het stael zijn, op bedeckte gronden,
Beyd\' onder een verplicht en over handt gebonden;
INNEBEELDEN.
Al scheydt hen eenigh dingh, de geest die treckt\'er in:
Geen scheytsel tusschen bey, en scheyt haersoete min.
Wat kan de werelt doen? — daer zijn bedeckte wegen
Waer door den hemel selfs komt over ons gesegen:
Weest vrolijck, vroom gemoet, noyt scheyt\'er eenigh slot
Den geest van sijn begin, de ziel van haren God.
L.
NIET DAN VOOR T OOGI1.
Ghy seght: mijn lief is schoon; maer \'t is te veel gepresen,
Haer lijf is wel gemaeckt, maer \'t feilt haer aen den geest:
De schoonheyt vordert meer, als maer het enckel wesen,
\'t Wei-leven dient er by, en daer op sie ick meest.
Uw lief, mijn goede Floor, gelijckt d*e piramyden:
Van buyten moy genoegh, doch al maer enckel schijn;
| In \'t kiesen van een lief soo stel ick dit besyden;
Die maer is schoon van huyt, en kan mijn lief niet zijn.
SOO \'T QUAM, SOO \'t VOER.
Een Griecksche lichte-koy, iEsopi met-slavinne,
Verkreegh een grooten schat, en al uyt geyle minne;
Wat raet met al het goet V sy timmert wonder hoogh,
Sy maeckt een spits gebouw, doch niet als voor het oogh.
Siet, van het ydel oogh was al het goet gekomen,
En siet, het ydel oogh, dat heeft\'et al genomen:
Al wat men qualijck won, of tegen reden nam,
En is maer ebb\' en vloet; het gaet gelijck het quam.
Johan. VII. 24.
Oordeelt niet naer het aensien.
Als iemant komt geryst, en siet de pyramyden,
Geresen in de lucht, als met den hemel stryden;
Hy denckt in sijn gemoet; siet daer een Konincx hof!
En als hy naerder komt, dan is\'et enckel stof.
En vest u sinnen niet ontrent de buyte-leden,
Maer weeght in u gemoet de gronden van de reden:
Wie sich op waen verlaet en oordeelt na den schijn,
Die timmert in de lucht en wil bedrogen zijn.
LI.
\'T BESWAERT GEMOKT, GEEN MIN EN VOET.
Wanneer het huys vervalt, dan ruymen al de muysen,
Wanneer het lichaem sterft, dan vluchten al de luysen;
Wanneer de swacke muer daer heen begint te slaen,
De spiune scheyt\'er af, en kiest de ruyme baen.
Siet, waerder iemant treurt, en dat sijn krachten vallen,
Stracx heeft de bange ziel geen lusten om te mallen;
Het minnen heeft gedaen. Het dertel Venus kint
En vlieght maer, daer het vet voor sijnen fackel vint.
MEUGH.TE NIET GEVEN, WEGH SI.TN DE NEVEN.
Als ons van enckel vet de bolle leden swellen,
Dan voelen wy de vloo met hare met-gesellen;
Maer als\'er iemant sterft of in benautheyt sucht,
Soo tijt, van stonden aen, het onkruyt op de vlucht.
Geluck en groot gevolgh, die hangen aen malkander,
Doch waer geen koren is, daer vint men geen kalander:
Hy, wien in sijn bedrijf de kanse niet en dient,
Is dickmael sonder geit, en dickmael sonder vrient.
1 Timotii. VI. 7.
Wy en hebben niet in de werelt gebracht,\'t is
openbaerdatwydaernietenkonnen
uytdraegen.
De spin tijt op de loop wanneer de mueren vallen,
Geen muys en hont\'er huis ontrent de swacke wallen;
-ocr page 23-
STXNK- EN MINNEUEiailEN.
IV
Soo iemant brenght een sloir ter eer,
Sy speelt de jufTVou al te seer.
Openb. XXI. 5.
Siet ick mack\'et al nieu.
Een romp, geen dier gelijck, een maecksel sonder wesen;
Is tot het schoon verwelf des hemels opgeresen;
En dat maer in het stof, maer in het duyster, lagh.
Heeft nu geen ander vreught als in den hellen dagli.
Op, mijn gedachten, op ! die na den hemel stijgen,
Die moeten over-al een ander wesen krijgen:
Wel aen dan, weerde ziel! verlaet den ouden mensch;
Dat is mijn eenigh wit, dat is mijns herten wensch.
op \'t selve beeldt, ekn anderen sin :
Dan. XII. 2.
Die onder der aerden liggen en slapen,
sullen opwaken.
Als ons beschijnen sal die grooten dagh des Heeren.
Den bonsen tot verdriet, de vromen t\' sijner eeren :
Dan sal liet van den slacp al worden opgeweckt,
Dat in het duyster graf te voren lagh gestreckt;
Dat maer een worrem scheen, in dit ellendigh leven,
Sal stijgen in de lucht en in der hooghte sweven; —
God Vader, God de Soon, en God de reyne Geest,
Maeckt tegen desen dagh ons herten onbevreest!
Soo hacst nis iemant sterft of nacrdert tot de baer,
De Inys soeckt ander vleyscli, en laat den siecken dacr.
Wanneer ons liucrhnys valt, of dat de gronden beven,
Al wat ons liefde boot, dat gaet ons dan begeven:
Ach! \'t vleescb is zonder troost en laet den geest bedroeft,
Wanneer de bange ziel den meesten troost behoeft.
LIL
LIEVEN DOET LEVEN.
Ick lagh als in het graf, ick was als doot geschreven.
Eer my uw soon en son, 0 Venus! had genaeckt;
Zijn vleugels gaf uw soon, uw son gaf my het leven,
Dies ben ick van een romp een levend dier gemaeckt:
Ick, die verholen was, ben dapper opgesteken,
Ick, die in \'t duyster lagh, vlieg om het helder licht;
Ick, die geen dier geleeck, ben geestigh opgestreken;
Siet, wat al wonders doet een lodderlijck gesicht!
KOMT NIET TOT IET, \'t IS ELCX VERDRIET.
Soo haest de vuyle rups verlaet haer oude vellen,
•Soo vlieghtse door het hnys, en gaet de menschen quellen;
Sy wint haer in het bont of in een sijden kleet,
En doet tot aller tijt aen alle menschen leet.
Als iemant uyt den dreck ter eeren wert verheven,
Die weyt dan al te breet, en ieder dient te beven;
Hy pocht, hy graut, hy straft, hy spreeckt met groot gebiet:
Van kleyn tot groot gemaeckt, is alle mans verdriet.
huis- en zedebeelden.
Is\'et niet een selsaem wesen ?
Niemant heeft\'er vollen lust:
Schoon men komt tot liooge staten,
Schoon men heeft geduchte macht,
Schoon men krijght oock groote baten,
Noch is \'t, dat men meerder wacht.
Vrienden, laet n vergenoegen
Met dat u den Hemel geeft,
Wilt u na de reden voegen,
Dat is \'t beste datmen heeft.
Waerom wensehen, hopen, schromen ?
Waerora altijt weder aen ?
Schoon ghy mocht\'et al bekomen,
\'t Kond\' ii dan oock slimmer gaen.
III.
1.
leeft eendkachteli.tk.
Komt hier mannen, en gliy wijven.
Die, wanneerje zijt gepaert,
Dickmaels zijt gewoon te kyven,
Dickmael toont uw wrangen aert;
Leert hier van de boom-gewassen,
Leert hier uyt het woeste wout,
Leert op uw geselschap passen,
Siet, dat doet het quastigh hout.
Let op dese Dadel-boomen,
Die, met beecken afgesneên,
Zijn als bruggen op de stroomen,
Mits sy hellen tegen een.
Echte lieden, lieve paren !
Soo ghy, in den Echten Staet,
Liefd\' en Eendracht kunt bewaren,
Niet dat u te boven gaet.
II.
NIEMAND IS TE VREDEN MET ZIJN LOT.
Als het visje leyt gevangen
Daer het noyt te voren lagh,
Stracx soo krijght\'et groot verlangen,
Om te wesen daer het plagh;
Maer een ander, afgedreven
Van de Maes of van den Rijn,
Komt ontrent de fuyeke sweven,
En begeert\'er in te zijn.
Wie heeft vreemder dingh gelesen ?
Noyt en is de mensch gerust,
J. CATS. mcnTWERKRN.
Siet doch eens: in desen poel
Was te voren geen gewoel,
Geen geruchte, geen geschil:
Alle dingen waren stil,
Al de vogels sonder nijt,
Al de vogels sonder strijt;
Maer een schreeuwer, metter vlucht.
Hier gevallen Byte lucht,
Maeckte, door sijn hees geschal,
Twist en oproer over al;
Maeckte dat liet gansche rot
Quam gesprongen uyt het kot,
Quam soo fel hier in gestort
Dat het water troebel wort,
-ocr page 24-
1.1
HUIS- EN ZKDKHKKLDKN.
Het is nut te sijn gelooft
Dat een vies, een selsaem hooit,
Dat alleen een eenigh man
Gansehe Ryken stooren kan.
Dan het is oock wel gesien
Heden en in ouden tyên,
Dat een eenigh hooft gevelt
\'t Gansehe lant in ruste stelt.
IV.
LIEFDE DE BAND VAN \'SMENSCHEN LEVEN.
Siet, wat het vier vermagh : liet doet de stege duygen
Sich voegen tegen een, en na de mate burgen;
Hoe seer de kuyper klopt, het vier is uieer als dat,
Het vier verheelt het werck, en maeekt een bondigh vat.
Wat is van echte trouw, en van de rechter.handen ?
Wat van het bruyts juweel en alle diere panden ?
Wat is\'et of de jeught gaet trouwen in de kerck?
\'t Is al maer water verf, \'t is al gebroken werck:
De liefde bint het volck, de liefde voeght de zielen,
Die sonder dat verbant in dnysent stucken vielen:
Brengt liefde, soete jeught, ontrent de weerde trouw,
Want sonder dat behulp en is\'et maer berouw.
V.
ZWIJGEN HET BOLWERK DER WIJSHEID.
Wanneer het uyrwerck niet en slaet,
Maer dat alleen de wijser gaet,
Soo wort\'et niet te licht ontstelt
Gelijck de daet en reden meldt:
Maer als het al den ganschen dagh
Is besigh met een staegen slagh,
Soo feylt\'er schier aen yder radt
Gedurigh ick en weet niet wat.
Wie doen, en efter swijgen kan,
Die hout ick voor een seker man.
Aen wie men vry een groot beslagh
Oock sonder schroom betrouwen raagh:
Maer die schier niet ter werelt doet
Als dat een yder weten moet,
Die is (het sy men liefde pleeght
Of dat men groote dingen weeght)
Die is ondienstigh over al,
En baert alleen maer ongeval.
Wel, leert dan swijgen, soete jeught,
Want swijgen is een schoon e deught.
VI.
En efter wort het dier gewont
Alleen maer door cen gauwen vont;
Het wort gevangen en geschent
Oock in sijn eygen element,
En dat noch van een schippers gast,
Die nau acht voeten hoogh en wast.
Vracght ieruant hier de reden van ?
Wat is\'et dat ick seggen kan,
Als dat gewelt en groote kracht
Wort inder haest tot niet gebracht,
\'t En sy dat wijsheyt voor en nae,
\'t En sy beleyt te roere stae.
Want anders siet men, dat gewelt
Door eygen krachten wort gevelt.
Ghy bout dan niet op groote macht,
En min noch op uw eygen kracht;
Maer doet uw saken met verstant,
Want dat is vry al vaster baut.
VIII.
Ick hebbe goet verstant van al de keucken-streken,
Dies kan ick van gebraet en van gesoden spreken;
Wel, hoort dan eens een woort, en neemt\'t vlijtigh aen,
Al komt\'et van een koek, het kan oock verder gaen:
Indien u vet ontbreeckt om uw gebraet te droopen,
Soo wacht, u, watje doet, van mager vleys te koopen;
Een blauwen schapen-bout en wil geen schralen lieert,
Maer vleys dat mager is, dat eyst cen vetten weert.
My dunckt, beminde vrient, ghy sijt niet wel te vreden,
En seght (nae dat het schijnt): dit sijn maer keucken-reden;
Ick bidde, neemt gedult en swijght een weynigh stil,
Ghy sult\'et haest verstaen waer dat ick henen wil:
Al spreeck ick, lieve maet, alleen maer van het koken,
O vryer, let\'er op, het is tot u gesproken;
Het is een korte les u dienstigh in de min,
U dienstigh boven al omtrent het hnysgesin:
Kont ghy een teere maeght niet bieden goede dagen,
Al wat ick bidden magh, soo wacht\'et haer te vragen;
Want, sooje my gelooft, die vry dit ambacht kan,
Het vleys dient vet te sijn, of boter in de pan:
Soo ghy mijn raet veracht, en wilt noch efter trouwen,
Ick stel het voor gewis, het sal u namaels rouwen;
Ey! wat een slecht beleyt, en wat een mal bedrijf;
Om één lid wel te doen, soo lijt het gansehe lijf!
IX.
SCHIKT U NAAR DE GELEGENHEID.
Wanneer de vogel is verstelt,
En staet en huppelt op het velt,
Met stricken om het been gevat,
Soo wort hy des te lichter mat,
Soo lijdt hy des te meerder pijn,
Vermits de banden enger sijn;
Want, hoe hy meer en harder springht,
Hoe dat het garen harder dwinght:
Dus blijft hy, uac een langh gebaer,
Ten proye van de vogelaer.
Indien dat noot of tegenspoet
Komt iemant prangen aen den voet,
Die maeckc niet te grooten druck,
Maer buyge naer het ongeluck:
Want die het leet onwilligh draeght,
En wort maer des te meer geplaeght;
Maer die hen voegen naer het pack,
Gevoelen minder ongemack.
EIGEN LEVEN KAN.
Danck hebt ó wijngaert, oude stam,
Dat ick een reys soo verre quam.
Dat ick mijn eygen wortel had,
En soogh voortaen mijn eigen nat.
Nu wil ick naer een ander dal,
Daer ick mijn eygen wesen sal.
De vryheyt is te grooten goet,
De vryheyt is te wonder soet:
Wat hanght hy aen een ander man,
Die van sijn eigen leven kan ?
VII.
KUNST VOOR KRACHT.
Siet hier den grooten walle-vis;
Siet wat een monster dat het is!
Siet hier dat onbelompen vee,
Het schijnt een eylant in de zee; —
\'
-ocr page 25-
19
III TS- RN ZEDEBEELDEN.
Daer is geen wackcr oogh, dat op de netten loert,
Daer is geen vogelaer, die acn het garen roert,
Daer is geen uuackel-bcen, geen loose vogel-pijpen,
Geen ander slim beleyt, om rny te mogen grijpen;
In \'t korte, niet een mensen die op liet vangen past,
En des al niet-tc-miu soo ben ick efter vast;
lek ben, \'k en weet niet hoc, ick ben eylacs! gevangen,
Ick blijf, eer ick het weet, in dese stricken hangen;
Vraeght iemant hoe het komt? wel hoort\'cr reden van,
Misschien of mijn verdriet een ander dienen kan:
Schoon ick geen vleder-muys, geen uyl en was geschapen,
Noch was ick in der nacht onwilligh om te slapen;
Noch socht ick over al in \'t duystcr mijn bejagh,
Hoewel mijn grilligh oogh in \'t duystcr niet en sagi.:
Nu ben ick hier verstelt, onseker wat te maken,
My dunckt \'t is buyten hoop hier uyt te mogen raken;
Nu roep ick met verdriet, och waer ick in den nest!
Dat is een jonge wulp, en alle vogels, best.
De nacht, de nare nacht, die heeft gewisse lagen,
De nacht, de nare nacht, die brenght gewisse plagen;
Gelooft\'ct die hel ivteckt: al wie by nachte loopt,
Die pleeglit sijn mallen lust tot hy het eens bekoopt.
XIII.
LAAT UW LICHT SCHIJNEN ONDER DE MENSCHEN.
Vrienden, het sijn nutte saecken,
Dat\'er aen het dorre strant
Staet een hoogh, een vierigh baken.
Dat geliecle nachten brant;
Want als iemant komt gevaren
Midden uyt de woeste zee,
Midden uyt de stoute baren,
\'t Wijst het schip eeu goede ree.
Dit is recht het eygen wesen
Van een vroom en achtbaer man,
Die ten llemel-waerts geresen
Voor een baken strecken kan.
Laet u licht, <"> Christen, rjjsen,
Laet liet schijnen overal.
Ghy moet aen de werelt wijsen,
Hoe en waer men varen sal.
XIV.
MET EEN* LOK-V\'INK V\'aNUT MEN ANDERE.
Ach! wat heb ick met verlangen
Menigmacl hier op gelet,
Hoe ick vogels inochtc vangen
Met dit eygen vincke-net;
Maer al wat ick heb begonnen,
Wat ick immer heb bcstaen,
Noyt en heb ick iet gewonnen,
Noyt en hceft\'ct wel gegaen;
Dan had ick te bloot geseten,
Dan begon ick al te vroegh,
Dan had ick de slagh vergeten,
Dan en trock ick niet genoegh,
Dan was \'t al te stileren weder,
Dan te klaren Sonne-schijn,
Noyt en kwam\'er vogel neder,
\'t Scheen het wilde nimmer zijn.
Vraeght\'cr iemant nae de reden,
Waer acn dat het schorten mocht ?
Geensins aen mijn rappe leden,
En noch minder aen de loclit.
Macker, hoort eens sonder jocken,
Hoort den gront van mijn verdriet;
N.
BIK ARM 18, ZIJ VOUBZICIITIO.
Waeroiu koomje boven drijven
Jonge bliecken, kleyne vis?
Ghy moght beter onder blijven,
Daer uw eygen wooning is:
Boven vliegen groote meeuwen
Met een wonder fel geraes,
Die gedurigh komen schreeuwen
Om te grijpen eenigli aes.
Laet daer groote vissen komen,
Laetse stijgen in de lucht,
Die geen grage vogels schromen,
Noch voor grijpers sijn beducht.
Alderhaude kleyne dieren
Sijn beneden alderbcst;
Daer is \'t datse mogen swieren,
Daer is doch haer eygen nest:
Als een blieck hem meynt te dragen
Soo, gelijck een walle-vis,
Dat sijn voor hem wisse plagen,
Mits hy knap gevangen is.
Als een minder meynt te plegen,
Dat een meerder heeft bcstaen;
Dat is hem gansch ongelegen,
Want het doet hem \'t onder gaen.
XI.
IIKT LEVEN EEN BLOEM.
Het roosje kindeis, datje siet,
En dat soo rooden knopjen biet;
Dat is een schoon, een bly gewas.
Maer al te vluchtigh, al te ras;
Het is gelijck uw teere jeught,
Dat is te seggen korte vreuglit:
(«een dagh hier optcr aerden daelt.
Geen son hier in de werelt straelt.
Of\'t mist gedurigh dit en gint
Daerorn de plucker dat bemint;
Het gaet te niet, terwijl het groeyt,
liet wort verlept, oock als het bloeyt,
En, schoon het dunckt ons wonder ecl,
.Sijn trosje wort een dorre steel.
Siet vrijsters, met den snellen tijt,
Die staegh en ongevoelick glijt,
Soo worden blonde vlechten grijs,
Soo worden blyde sinnen vijs,
Soo worden roodc lippen blaeu,
Soo worden schoone wangen gracu,
Soo worden rappe beenen stram,
Soo worden vlugge voeten tam,
Soo worden vette leden schrael;
Daar leyt desehoonheyt \'t eenemael,
Daer komt de rimpel in het vel;
Ach, weg is dan het minnespel!
Ons leven neemt allencxen af,
Wy gaen gedurigh naer het graf,
En even met dit eygen woort
Soo gaen ons snelle dagen voort.
Siet, maeght of vryer, wieje sijt,
Uw blocmken is van korten tijt.
XII.
VOOR DE NACHT, DIENT GEWACHT.
3iet, wat een selsaem dingh! \'k en worde niet gedreven,
tfaer kan, al naer ick wil, in alle boomen sweven;
p
-ocr page 26-
HTHS- KN ZEDEBKELDKiV
2(1
Vinrkcn moeten vincken locken,
Sonder vincken vanght men niet :
Vincken heb ic-k nu gekregen,
Daer ick mede vincken magh,
Nu soo komt\'er vinck gesegen,
Daer men eerst geen vinck en sagh.
Dit, o vrient, dit moetje dincken,
Anders zijt ghy my te dwaes:
Niemant vinckt\'er sonder vincken,
Niemant vist\'er sonder aes.
XV.
WTCKT EEB.TE WAEGnT.
Wanneer de vos soeckt over al,
Waer dat hy roof bekomen sal,
Soo hy dan komt ontrent het ijs,
Soo is het vosje wel soo wijs,
Al voren door een snel gehoor,
Al voren met een wacker oor,
Te proeven nyt den water-slag!),
Hoe dick de schorse wesen magh:
En vindt het dan het ijs te swack,
Soo hout ons Reyntje sijn gemack,
Soo blijft het daer liet eerstmael was,
Om niet te vallen in de plas.
Ghy, die in nieuwen handel treet,
Daer ghy de gronden niet en weet,
Of onder vreemde lieden koomt,
Het is n nut te zijn beschroomt,
Het is u dienstigh traegh te zijn,
En noit te bouwen op den schijn.
Ghy, neemt dan noit iet by der hant,
Of steeckt uw vinger in het lant,
En let eerst hoe de bakens staen,
Eer dat ghy verder pooght te gaen;
Want nieuw beslagh, en groote spoet,
En dede noit sijn meester goet.
XVI.
AL WIE BENUT, Itf DBTTCK VERBT.T.IT.
Vrienden, die dit dier besiet,
Dat men salamander hiet,
Let eens, met een snegen geest,
Let eens naerder op het beest,
Let eens wat\'et hier beduyt,
En dan treckt\'cr voordeel nyt.
Als het dondert, als het raest,
Als de wint geweldigh blaest,
Als het storremt uytte lucht,
Soo dat al het wout versacht;
Dan soo is het monster wel,
Dan soo soeckt\'et enekei spel;
Maer als sich een hellen dagh
Schoonder opent alsse plagh,
Als de sonne lustigh schijnt,
Dan is \'t, dat het sit en quijnt,
Dan is \'t, dat het sit en pruylt,
Dan is \'t, dat het sit en schudt,
In een diep, en duyster gat,
Daer noyt vrolick dier en sat.
Dit is recht een nijdigh raensch,
Want die krijght sijns herten wensch
Als het elders qualick staet,
Als het iemant tegen gaet;
Hy is dan eerst recht verblijt,
Als de gansene bnerte krijt.
Maer indien het soet gcluck
Komt versachten baren dnick,
Soo dat yder vrolick weit,
Siet, dan treurt sijn vinnigh hert,
Siet, dan staet hy bang, en siet
Gansch onlustigh, vol verdriet,
Vol gequel, en wrangh berou
Of hy zielen pijnen sou.
\'t Is voorwaer een arrem man,
Die noyt vrolick wesen kan,
Dan als iemant sit en klaeght,
Of een diepe smerte draeght;
Of die cenigh sit en treurt,
Als sijn vrient iet goets gebeurt.
Vrienden, wat ick bidden magh,
Hout u vry van dit bejagh,
Gunt uw nacsten al het goet,
Dat hem Godes segen doet,
Maeckt u van dit monster vry:
Droef met droef, en bly met bly!
XVII.
IJL, MET WIJL.
De perse-boom, het vroegh gewas,
Dat bloeyt gemeenlick al te ras,
Soo dat het licht sijn bloera verliest,
Wanneer het in de lente vriest.
Een ander boom, na mijn verstant,
Is wijser hout, als dese plant,
Om dat het noit sijn loof en schiet,
Voor dat het groene boomen siet.
Het is beswaerlijck aan te gaen
Dat niemant ooit en heeft bestaen;
Want wie\'er pleeght een nieuwen vont,
Die brant wel licht sijn hollen mont,
En is\'er dan een sneger gast,
Die beter op de tijden past,
Die siet men, dat de vruchten treckt
Van dat een ander heeft ontdeckt;
Dus ghy, die dit en gint bestaet,
Siet datje niet te ras en gaet,
En weest niet van te lossen aert,
Maer let, hoe dat een ander vaert.
XVIII.
NOOD LEEKT DEUGD.
Als de kalleck wort begoten
Met een kouden waterstroom,
Dan wort hare kracht ontsloten,
Als ontsprongen uyt een droom;
Dan wort eerst hacr vier ontsteken,
Dat in haer verholen lagh,
Dan begint\'et uyt te breken,
Dat men noyt te voren sagh.
Als de boomen staen en vechten
Met den wint en sijn gewelt,
Dan is \'t datse dieper hechten
Haere wortel in het velt.
Als de wijngaert wordt gesneden,
En sijn weeligh hout gesnoeyt,
Hy en heeft geen quaet geleden,
Want hy des te beter groeyt.
Vricnden^geeft\'et niet verloren,
Als ghy valt in tegenspoet;
Want daer is de tucht geboren,
Daer is oyt de denght gevoet.
-ocr page 27-
11UIS- EN ZEDEUEELDEN.
XIX.
DOOU WIJKEN, WINNEN.
Als icmant siet een wijde gracht,
En dat hy met sijn gansche macht
Daer gcensins over springen kan,
Hy wort\'er noch wel meester van,
Indien hy slechts de greepc weet
Dat hy maer wat te rugge treet;
Want dat verweckt hem meerder vlucht,
En draeght hem snelder door de lucht.
Is iemant, \'t sy dan out of jongh,
Gesiut te doen een meester-sprongh,
En dat het eerst niet voort en wil,
Die houde sich een weynigh stil,
En porre niet te veerdigh aen,
Maer leerc rat te rugge gaen;
Want die met reden wijeken kan,
Dat is vooral een handigh man,
Die veeltijts wel te wege briught,
Daer haest en kracht niet door en dringht.
XX.
LAAT DE 11001\' BEWAAUD BLIJVEN.
Wie kaersen met den snuyter nijpt,
Sic, dat hy niet te diep en grijpt;
Want die het licht te vinnigh snuyt,
Die blust oock groote fackels uyt,
En heeft dan niet voor sijnen danck,
Als swarten roock en vuylen stanck.
Wie schapen scheert of menschen schat,
Verschoon het vee, en oock de stadt,
En voor het beste maeckt\'et hier,
Gelijck een suynigh hovenier,
Die, als hy groene kruyden snijdt,
Voor al haer teêren wortel mijdt;
Want soo hy \'t anders meynt te doen,
Soo draegh\'et noit sijn leven groen.
XXI.
ALTIJD UOOQEK.
De staet-sucht en de klimmer-boon
Die singen veeltijts eenen toon;
Want eerst, wat dat de boon belanght,
Soo haest die maer een stock omvanght,
Stracx klimt het trots en moedigh kruyt
En boven op, en boven uyt;
Soo dat het sich ten lesten streckt
Oock daer het rijs niet toe en reckt;
In voegen, dat de schrale wint
Daer als een eygen speeltjen vint.
De staetsucht, door haer trots gemoet,
Die hout hier in gelijken voet,
Sy kent noch pael noch middelmaet,
Vermits sy altijt verder gaet;
Soo datse voor het leste sweeft,
Daer sy geen stock of steuusel heeft,
En wort dan eens ter neer geruckt,
Eu met den voet in \'t slick gedruckt.
XXII.
WAT BUIGT, BKEEK.T NIET.
Ghy, die hier het tauger riet
Van den wint gedreven siet,
Zijt verbaest, en vraeght het my,
Wat hier vau de reden zy,
Dat het riet uiet metter daet
In het water nederslaet,
Dat het niet in stucken springht,
Als de wint soo vinnigh dringht ?
Daer nochtans een eyekestam,
Die schier aen den hemel quam,
Licht ter aerden wert geruckt,
Licht ter neder wert gedruckt,
Licht daer henen wort gedrayt,
Als\'er maer een stoker wayt. —
Hoort de reden, lieve vrient,
Die door u geweten dient:
Dat niet in der hoogte wast
Dat en lijt als geenen last,
Dat en wort niet licht gequelt,
Dat en wort niet haest gevelt,
Door de krachten van de lucht,
Daer van menigh rotse sucht:
Soo het dan noch, op de maet,
Met de winden overgaet,
Soo en heeft\'et geenen noot
Van te vallen in de sloot,
Want (gelijck de daet betuyght)
Selden breeckt het dat\'cr buyght.
XXIII.
ZOUT 1I0UDT.
Als de slecke komt gekropen,
Hier en ginder, door het huys,
\'t Is al met haer slijm bedropen,
Niet een kamer blijft\'er kuys;
Maer de middel is te vinden
Om het vuyl, het leelick dingh,
Op te schorsen, in te binden,
Dat het niet te verr\' en gingh\':
Men behoeft maer zout te krijgen,
Dat men op sijn leden strooit,
Stracx soo sal het neder sijgen,
Als het ijs, wanneer het dooit.
Als de lust u komt bekoren
En u kruypt ontrent het breyn,
Geeft den moet doch niet verloren,
Maer bewaert uw leden reyn;
Uyt haer vuyl is wel te komen,
Laet maer \'t quaet niet verder gaen:
Zout, uyt Godes woort genomen,
Kan de sonde tegenstaen.
XXIV.
HEBZUC1IT DOOR MILDHEID GEVANGEN.
Soqje kranen wilt betrappen,
Hoort, hoe ghy het moet bestaen:
Maekt een deel papiere kappen,
En dan lijm daer in gedaen;
Maer noch moetje niet vergeten
Aes te leggen in den gront,
Aes, dat dese vogels eten
Met een onversadeu mont;
Komt\'er dan een kraen geloopen
Om te vullen haren krop,
Siet, die mout\'et haest bekoopen;
Want het kleeft haer om den kop.
Wilje giere menschen vangeu,
Hoort eens hoe \'t gebeuren kan:
Hebben is haer gants verlangen;
Geeft, soo wertj\'er meester van.
Daer is dan een gauwe jongen
Die op desen handel past,
-ocr page 28-
22
III is- K* ZEDKBKKLDKN.
Thyrsis komt oock uyt gesprongen.
En hy eet sijn eigen gast.
XXV.
WIE VLEIT, BEDRIEGT.
Ey, let hoe soet de lincker speelt,
Hoe soet sijn listigli pijpje queelt,
Ey, let eens hoe sijn flnytje gaet
En hoe sijn qnackel-beentje slaet,
Al tot de vogel is in \'t net,
En dat hem \'t vliegen is belet;
Maer dan soo is het soet gclnyt,
Dan is terstont het speeltjen uyt.
Het is van outs niet vreemt goseyt:
Let op een mensch, wanneer hy vleyt:
Let op een mont die soetjens lacht
Meer, als hy van te voren placht;
En daerorn segh ick heden noch :
In schoonc woorden leyt bedrogh.
XXVI.
GEVEN VERARMT NIET.
Schoon het bietje komt gevlogen
Over al het riekend\' kruyt,
En, na dat\'et heeft gesogen,
Treckt er was en honigh uyt;
Des noch ei\'ter onverhindert,
Blijft de schoonheyt van de roos
In haer wesen onvermindert,
Mits sy noyt haer glans verloos
Wie den vromen plagh te geven
Of een schamel mensche voet,
Schoon de lieden dacr af leven,
Hy en mindert noyt sijn goct.
Siet, de saeck is soo gelegen:
Waer men iemant gunste biet.
Dacr is stracx des Hecren segen:
Milde deylen arremt niet.
XXVII.
ALLES NAAU ZIJN EIGEN AARD.
Ghy, die teere boom-gewassen
Hebt te raken metter liant,
Doet het niet als met verstant;
Leert, hoe datje dient te passen,
Datje niet te stijf en grijpt,
Datje niet te viunigh nijpt.
Vrient, daer is in alle saken
Seker regel, seker wet,
Daer op dient te zijn gelet;
Ieder heeft sijn eigen raeckeu:
Wie van passé grijpen kan
Dut is vry een handigh inan.
Jonge raaeghden, swacke dieren,
Vrouwen van gedwegen aert.
Dienen wel te zijn bewaert,
leder heeftse nau te vieren;
Grijpt hier niet als nae de kunst,
Biet hier niet als echte gunst.
Met de oiren grijpt men potten,
Schoone fruyten met de steel,
Vuyle boeven met de keel,
By de woorden vanght men sotten,
Stoute gasteu by de mouw,
Bloode maeghden door de trouw.
XXVIII.
MET EX KANDBR BETER TASSEN,
AIS DAT T\'SAMEX IS GEWASSEN.
Als van twee gepaerde schelpen
D\'cene breeekt, ofwel verliest,
Niemant sal u konnen helpen —
Hoe men soeckt, hoe nau men kiest —
Aen een, die met effen randen
Juist op d\'ander passen sou.
D\'outste zijn de beste panden,
Niet en gaet voor d\'eerste trou;
D\'cerste trou, die leert het minnen,
D\'eerste trou is enckel vreught,
D\'ecrste trou, die bint de sinnen,
Sy is \'t bloemtje van de jeught.
Nae mijn oordeel: twee-mael trouwen
Dat is veel niet sonder pijn;
Drie-mael, kan niet als berouwen,
Want hoe kander liefde zijn V
Hout uw eerste lief in waerden,
Eertse met een vollen sin;
\'t Is een Hemel opter aerden,
Soojc paert uyt rechte min.
XXIX.
GA l\'W PALEN NIET TE BUITEN.
Als het smout niet uyt en walt,
En niet in het vier en valt,
Soo en rijst\'er nimmer vlam,
Die den koek sijn boter nam;
Maer de meyt blijft onverlet
In het smelten van haer vet.
Een die in sijn palen blijft,
En geen stouter handel drijft,
Als hy by sijn ouders sagh,
Of als hy te voren plagh,
Die blijft meester van het stuck,
En ontgaet het ongeluck,
Dat een ander licht beklemt,
Die op dieper waters swemt.
Vrienden, blijft in uw gewest,
Dat is alle menschen best;
Seldcn is\'et dat men klaeght,
Daer men niet te veel en waeght.
XXX.
LAAGTE BEST.
Gesellen, die hier stille staet,
Ey, siet eens vat\'er ommegaet;
Besiet het yser en het stael,
Besiet het ander slecht metael:
Oaer loot en tin om hoogc drijft,
Daer siet men dat het gout in blijft,
Dacr is\'et dat\'et smeken moet,
(Jelijck een back steen in devloet.
Vracght iemant nu wat dit beduyt,
Die treck\'er desen regel uyt:
De groote lieden dragen last,
De groote lieden raken vast,
De groote komen in gequel,
Daer veeltijts eenigh slecht gesel
Magh, sonder noot en sonder nijt,
Afleven sijnen ganschen tijt.
Siet, als de lucht met donder racst,
Of dat do wint geweldigh blaest,
Soo wort\'er niet soo seer gcquelt,
Soo wort\'er niet soo licht gevelt,
-ocr page 29-
ILU1S- EN ZEDEBEELUEN.
Voor de krachten van den wijn,
Hoe gewcldigh datse zijn.
Als een Koningh vrye lieden,
Op een ongewonen voet,
Uyt een trotsen overmoet,
Al te vinnigh wil gebieden;
Daer en is geen twijffel aen,
Of \'t en moet\'er qnaück gaen.
Strenge Prinssen, harde Vorsten,
Die met al te nauwen bant
ürucken op het gansche lant,
Doen het al in stucken borsten;
Want een rijck van enckel dwangh
Duert gemeenlijck niet te langh.
XXXV.
SNIJDT, OF \'T VEKDEEi\'i\'.
Kastanjen zijn van desen aert:
Wanneer men haer te nauwe spaert,
Te nauw haer rauwe schorse mijt,
En in de syde niet en snijt;
Dat sy dan even aen den heert,
Geen nut en doen aen haren weert;
Want, mits haer ongesnedeu huyt,
Soo berst\'er al het voordeel uyt:
Haer keest verspreyt sich in de lucht,
En laet de schellen zonder vrucht.
Dus gaet\'et dickmael met de jeught,
Die noyt wil buygen nae de deught,
Indien men laet het dertel kint,
Gelijck men dat van eersten vindt:
Want sonder hant daer aen te slaen,
Soo berst\'et licht van enckel waen;
Dus wie hier wenst een nut gewas,
Die laet het niet gelijck het was.
XXX VI.
TWEE GELIEVEN EVEN KOUT
DIENEN NIET TE ZIJN GETROÜT.
Een, dien ick hier niet noemen magh,
Die dede lestmael dit beklagh;
Het dacht my nut dat ick het schreef,
Op dat\'et in de werelt bleef:
Mijn vader is van harden aert,
Hy wil dat ick sal zijn gepaert
Met eene tegen mijnen zin,
Met eene die ick niet en min;
En sy is even soo gestelt,
Dat haer de liefde niet en quelt;
Want als ick met haer spreken sal,
Dan zie ick staegh mijn ongeval:
Sy is soo yreeint, soo wonder vijs,
Sy is soo kout gelijck een ijs,
En als ick maer op haer en kijck,
Soo wort ick stracx oock haers gelijck.
Ick bid n, vader! wat ick kan,
En maeckt my geen bedwongen man!
Men perst geen menschen tot de trou,
Men leyt geen vryers by de mon,
Men paert geen vrijster tegen danck,
Men siet geen liefde door bedwanck.
Het vryen is een vrye saeck,
Of anders is\'et sonder smaeck:
Dus, vader! sooje van my wacht
De voncken tot een nieu geslacht,
Wy twee gelieven even kout
En dienen niet te zijn getrout:
Als iet dat hoogh is opgegroeyt;
Maer \'t lage dal is ongemoeyt:
Want noyt en trof de donder-slagü
Dat neder op der aerden lagh.
XXXI.
WACHT U YOOK \'S VIJANDS GESCHENKEN.
De kreeft kan met gewclt den oester niet gewinnen,
En daerom gaet het dier een loosen vont versinnen :
Een key van schoone verf hy van den oever raept,
Eu goyt die in de schelp, terwijl sy leyt en gaept.
Siet, wat een slim geschenck! siet daer den oester open,
Hy leyt als sonder kracht, siju vis wort uytgesopen:
Ach! \'t is vermomde gunst die ons in lyden brenght,
De gift die is vergif, wanneer een vyant schenckt.
XXXII.
SLECHTHEID STKAFT ZICH ZELVE.
Wanneer de felle bye, geneyght om haer te wreken,
Heeft met haer boose strael een teere maeght gesteken,
Schoon sy de vrijster quetst, sy gaet haer angel quijt,
Sy wort een dorren holin, en dat voor alle tijt.
Dit is de rechte loon van die een ander plagen,
Dat sy het meeste leet in haren boesem dragen;
Een booswicht, wien hy quelt, hy quelt siju eygen geest;
Want schoon hem niemunt jaeght, soo is hy doch bevreest.
Soo langh de snelle bye gingh om de bloempjes sweven,
Soo leyt het geestigh dier een fris en vrolick leven;
Maer doen het metter strael de jonge maeghden stack,
Doen bleef het sonder kracht en uytermaten swaek.
Wat, heeft het uienigh man, doch al te laet, verdroten,
Dat hy, eylaes! te vroegh sijn pijlen had verschoten!
Hoe menigh wort\'er stram, door al te rap te zijn!
Siet, na te blijden jeught, soo komt gewisse pijn.
XXXIII.
GELEGENHEID MAAKT DEN DIEF.
Ey! segh eens, schaepje, segh: wat is\'er al te klagen ?
Wat geef je doch de schuit aen dese doren-hagen?
Ick sie dat u de reys niet wel en is geluckt,
lek sie uw beste vacht met vloeken uytgepluckt;
Maer hadje by den hoop of in de kooy gebleven,
Soo hadder niet een braem aen uwe vacht gewreven.
Maer siet! het meysjc riep, als met een grammen sin:
Hoe kom ick aen den boef? en liet hem sellcf in.
Hoe kan het doren-hout van ruyghtc suyver blijven,
Dewijl het dertel schaep daer aen bestaet te wrijven?
Wie is \'t die niet en dorst en niet met eenen drinckt,
Wanneer do koele wijn staet voor hem op en springht?
Gelegen stont en plaets verwecken quade streken:
Doet vlas en vier by een het sal terstont ontsteken;
Dies is \'t een eerlick hert, een vroom en deftigh man,
Die in zijn vrootuheyt blijft oock daer hy anders kan.
XXXIV.
EEN KIJK. VAN DWANO EN DUURT NIET LANG.
Als de most, te nau bedwongen,
Eeyt en worstelt, leyt en sucht,
Sonder adem, sonder lucht,
Siet, dan doet hy vreemde sprongen;
Siet, dan rieckt de gansche vloer
Nac de dampen van de moer:
Alle banden, alle duygen,
Die het vry, het edel nat
Hielden in het enge vat,
Moeten wijeken, moeten buygen
-ocr page 30-
HU1S-
ZEDEBEELUEN.
K.\\
Want van twee kaerseu sonder vlam,
Noyt eenigh licht in buys en quam.
XXXVII.
DEUGD VEB1IEU0T.
De seyl-steen is een edel dingh,
Vermits hy noyt aen stroo en hingh,
Vermits hy noyt en is soo dwaes,
Te moeyen met een vijse-vaes;
Maer treckt alleen het wichtigh stael
Of eenigh ander swaer metael:
De deught, die wort dan eerst gevoet
Als sy haer kracht gebruycken moet:
Want sy is uyter aert gepast
Met hoogh beleyt en swaren last.
XXXVIII.
NOOIT WIJS, DIE>\' \'ï KWALI.IK ÜAAT.
Daer is wel eer een beelt geweest,
Gelijck men by de schrijvers leest,
Dat, als de Son daer over heen
Met haer vergulde stralen scheen,
Gaf uyt den mont een hellen klangk,
En dat by wijlen uren langk;
Maer als daer na de gulde vlam
Haer schoone stralen weder nam;
Of dat de nedergaende Son
Niet meer daer over schijnen kou;
Dan bleef het beelt daer stille staen,
Het scheen sijn vier was uyt-gegaen.
Dit siet men noch aen menigh mensch:
Waut als het gaet naer herten wensch,
Dan is hy, door sijn kloeck verstant,
Aensicnlijck door het gantsche lant;
Want al wat hem koomt uyt den mont,
Dat hout men voor een kloccken vont;
Maer als de gulde Sonne scheyt,
Soo slaept terstont sijn gautsch beleyt,
En al sijn lof die smelt als ijs:
Die \'t qualick gaet hiet nimmer wijs.
XXXIX.
VIUJT, DAERJE ZI.IT.
Daer is een visch van outs bekent,
Die blijft niet in sijn element;
Want als een visser, of sijn maet,
Op desen visch uyt vissen gaet,
Soo neemt hy noyt een listigh net,
Hy neemt geen loose fuyeken met,
Maer set een fackel op de snuyt
Van sijn bediïeghelicke schuyt,
En koomt soo vletten op den stroom.
Daer krijght de vis een minne-droom;
Want als hy siet dien schoonen glans,
Soo keurt hy \'t voor een goede kans,
En, mits hy \'t listigh vier bemint,
Soo koomt hy swemmen voor den wint,
En springht dan veerdigh in den boot,
Dat is, te midden in den noot;
Want, met de malle sprongh geschiet,
De visser staet niet slecht en siet,
Maer grijpt terstont den sotten vis:
Die moet dan blijven daer hy is.
Al wie uyt heeten minncbrant
Gaet viyen uyt sijn eygen lant,
En, aengedreven van de lust,
Begeeft hem naer een vreemde kust,
Daer hy de gronden niet en kent,
Daer hy de lucht is ongewent,
Daer hy al siende niet en siet,
Die koomt wel licht in groot verdriet;
Want hy is dickmaels opgevat,
Eer dat hy recht ter neder sat,
En als de kans eens is gewaeght,
Dan is\'et al te laet geklaeght.
Wel, vryers! hoort een kort besluyt,
En treckt\'er desen regel uyt:
Wie, als hy vrijt, te verre vlieght,
Die wort bedrogen, of bedrieght.
XL.
WAT BIXXEN SCUÜILT, BEST.
Al wat iemant in de roos
Voor sijn ooge-lust verkoos,
Aerdigh wit of purper-root,
Dat is in der haesten doot,
Dat is in der haest gedaen,
Dat is in der haest gegaen;
Maer de reuck, haer beste deught,
Die behout haer eerste jeugbt;
Want al light de teere bloem
Sonder eere, sonder roem,
Siet, de geur, die binnen lagh,
Is nu beter alsse plagh!
Al wat schoon of aerdigh hiet,
Wat men aen het ooge biet,
Dat vergaet in korten stont!
Want \'t en heeft geen vasten grout;
Maer een stil, een sacht gemoet,
En het vorder innigh goet,
Dat is \'t gunt sijn wesen hout,
Schoon al wort het lichaem out,
Schoon het nietigh vleys bederft,
Eu het weeligh bloet versterft.
Ghy dan, soeckje waere vreught,
Soeckt alleen de waere deught,
Soeckt alleen dat binnen schuylt,
Niet dat uyt de leden puylt;
Want al wat het ooge siet,
Is in haast maer enckel niet.
XLI
DOODELIJK OÏIUELZEN.
Wanneer het klim de boom omvaiight,
En om sijn gulle tacken hanght,
Of aen sijn groene schorse kleeft,
Het schijnt als waer het vry beleeft,
Het schijnt (na dat men buyten siet)
Dat \'t kruyt den boom sijn liefde biet;
Maer daer het ooge niet en gaet,
Daer schuylt, o vrient, daer leght het quaet,
Daer is\'et dat het dieper grijpt,
Daer is\'et dat het harder nijpt;
In voegen, dat het jeughdigh hout
Wort dor, en voor sijn jaren out;
Daer staet het dan, gelijck een stock,
Gelijck een lcven-loosen block,
Bedrogen van een looseu vrient,
Die noyt soo ver gelooft en dient.
Ghy, die u in dit groote wout,
Dat is: hier in de weerelt, hout,
Weet dat\'ct niet al vrienden zijn,
Die op u lachen na den schijn:
Maer hout, dat onder soet gelaet
Schuylt dickmael niet als eygen baet,
-ocr page 31-
11U1S- EN ZEDEBEELDEIN.
25
Of dat oock onder soete jock
Wel somtijts steeckt een oude wrock
Ghy, daerom, geeft uw liefde niet
Aen ieder, die u liefde biet;
Maer eerst op alle saken Iet,
Eer datje sucht of gunste set:
Want die te licht een vrient verkiest,
Wel licht sijn vrient en al verliest.
XLII.
HAJJST IS GEEN SI\'OET, VEEEDIOU BIJCK NIET ÜOKT.
Ghy vrient, die hier dees ente set,
Hebt op uw stuck niet wel gelet;
Want wieder oyt een grooten tack
Op eenigh jeugbdigh boomken stack,
Om dat als met een snelle vlucht
Te brengen tot een rasse vrucht,
Die gaet voor seker al te ras,
En mist voor eeuwigh sijn gewas;
Ghy, gaet vry trager, weerde vrient!
Dat is dat hier, en elders dient.
Wie oyt sich met een snellen spoet
Wil brengen tot een machtigh goet,
En pooght in haesten rijck te zijn,
Die vint sich veeltijts in de pijn,
In noot, in droefheyt, in gcvaer,
En mist het dickmael allegaer.
\'t Is seker: al te veerdigh rijck
Is selden sonder ongelijck;
Maer goet, dat traegh en lancksaem vest,
Dat is de menschen alderbest.
XLIII.
liekde\'s kasse sonjjeb slot.
Of schoon de vruchten van den pijn
Soo hart gelijck als keyen zijn,
In voegen dat een handigh man
Daer uyt geen noten krijgen kan,
Al slaet hy daer om menighmael
Met yser of met vinnigh stael;
Nochtans, dit alles onverlet,
Soo ghy die voor den viere set,
En laetse daer een wijle staen,
Gewis de block sal open gacn;
Het vier dat heeft een wonder kracht,
Het maeckt oock harde quasten sacht,
Het koockt en stooft, het leyt en werekt,
Meer als het oogh van buyten merekt;
Maer let\'er op: wy spreken hier,
Bysonder van het minne-vier.
Ick heb wel eer een man gekent
Tot sparen uyter aert gewent,
Hy was soo boven maten vreck,
Hy at bijna zijn eygen dreck,
Hy sloot het op al wat m\'er at,
Maer boven al sijn ouden schat;
Al wat hy deelde, wat hy won,
En sagh schier noyt de gulde son,
En sagli geen stralen van de maen,
Maer moeste staêgh gesloten staen;
Geen vrient, of maeght, of schamel bloet,
En koude buygen sijn gemoet,
Dat hy van hem iet trecken sou
Voor hongers noot of strenge kou;
En of hem schoon een koorts bevanght,
Die hem tot aen de ziele pranght,
Hy lijt de steken van de pijn,
Hy wil geen vijsen medecijn,
Geen vuylen apotekers dranck,
Hy braeckt alleen maer van den stauck;
Dan, vrienden, daer en schort\'et niet,
Maer geit te geven is verdriet.
\'t Geviel eens onder dit beslagh,
\'t Geviel eens op een blijden dagh,
Dat onsen vrek soo verre quam,
Daer hem omvingh een snelle vlam,
Een felle strael, een innigh vier,
En \'t kwam hem van een geestigh dier;
Dat was \'t dat hem in haest bekroop,
En sachtjens in den boesem sloop.
Siet daer terstont een vreemt beleyt,
Siet daer een selsaem onderscheyt,
Siet, eer het iemant dencken kan,
Jan Tayacrt is een ander man:
De beurskens van sijn groote tas,
De laykens van sijn gansche kas,
Sijn hant, die eerst soo vinnigh sloot,
En noyt aen iemant gunst en boot,
Die gingen open al te inael;
Juyst soo gelijck een Sonne-strael
Een treurigh bloemken open treckt,
Dat met den rijm lagh overdeckt;
Hy biet, hy schenckt men weet niet hoe,
Hy geeft gelijck een Meysche koe,
Hy sent geduerigh aen de maeght
Al wat de jonckheyt wel behaeght:
Een schoone pluym, een Franse beurs,
En stoffe tot een onder-keurs,
En syde bloemen dier gekocht,
En stricken nae de kunst gewrocht,
En rieckend poeyer voor het haer,
Hantschoenen, meer als seven paer,
Al uyt het weeligh Britten-lant,
De beste die men immer vant;
En dan noch dingen sonder end,
Die ons Parijs te koope sent ;
Voor al ook frayheyt hier gemaekt,
Die vrij wel na den gelde smaeckt:
Ten eersten ketens menighfout
Van dit en dat, van enckel gout,
Dan wayers met een gouden steel,
Dan schoone peerels om de keel,
Dan baggen, die aen alle kant
Sijn als geboort met diamant.
Maer daer en blijft\'et geensins by,
Daer koomt al meer uyt dit gevry;
De miltheyt gaet men weet niet waer,
Het krijght\'er al een nieuwe jaer,
Een\' mart-stuck, of een kerremis,
Wat maer ontrent de vrijster is;
Men soeckt maer oorsaeck over al,
Hoe dat men eerlick geven sal.
\'k En weet niet waer men desen man
Bequamer by gelijcken kan,
Als met de vrucht, dien harden quast,
Die aen de steyle pijnen wast;
Vermits die noyt eens open gaet,
Dan alsse bij den viere staet.
Niet dat een stramme beurs ontbindt
Als Venus, en haer dertel kint;
Want wie\'er past op haer gebodt,
Die krijght een kasse sonder slot;
Maer boven al een oude vreck,
Die is hier uytermatcn geck;
Want \'t is van outs: dat out en mal
Is uytgelaten boven al.
-ocr page 32-
HU1S- EN ZEDEHEKliDEN.
XIJV.
Wat behacght u dit en dat,
Groote staten, groote schat ?
Ach! dat al is anders niet,
Als dat van ter zijden schiet.
Als dat enckel hinder doet,
Datje niet en wort gevoedt;
Datje, met een volle sucht,
Niet kunt stygen in de lucht;
Weert dan van u gave stam,
Al wat u het voedsel nam.
Siet, dit is de ware leer,
Een is noodigh. sonder meer.
KKX IS NOOD 10.
Als het entjen is geset,
Alle tacken doen belet:
Daerom, wat ter sijden groeyt,
Dient ten naeusten afgesnoeyt:
Maer dat na den hemel wast,
Daer op dient te zijn gepast;
Want dat in der hoogten swceft,
Dat is, dat de vruchten geeft.
Rechte stamrae, Christen inensch!
O, besnijt u acrtschen wensch!
MENGELDICHTEN.
-s-^~J>-
GALATHEA, OFTIS HARDJ^KS-MINNEKLACHÏE:
U:ü [IE EERRARE. SEDEN-RI\'f KE. SEGEN-RIJCKE .lOSl\'K-VROl\'
CATHARINA VAN MUYLWIJCK.
Daphnis, op een Meyc nacht,
Als hy op de liefste dacht,
Wenscht alleen te mogen zijn,
Om siju droeve minne-pijn
Uyt te storten in de locht,
Daer het niemand houreu mocht.
\'t Was een weder sonder wint,
Soo men dat by wijlen vint;
Al de werelt was in slaep,
Men en hoorde niet een schaep,
Niet een by en was er uyt
Om te vliegen op het kruyt;
In de boomen geen gedril,
Vee en honden swegen stil,
En de vogels al-te-mael;
Maer alleen de nachtegacl,
\'s Nachts te siugen wel gewent
Sat en fluytc daer ontrent.
Daphnis sagh de doffe maen
Treurigh aen don hemel staen,
Of om dat\'et soo gelceck,
Mits sy in het duyater weeck,
Of om dat het harders kint
Niet ten besten was gesint;
Want al was de kudd\' in rust,
Slapens had hy geenen lust;
Maer hy vant een eensaem velt,
Daer hy sich ter neder stelt
Daer hy met een droef ge moet
Dus zijn miune klachten doet:
Somtijts siltigh, als de vloet,
Somtijts weder suyeker-soet;
i Somtijts vrolijck, somtijts stil,
\' Altijts, soo ick niet en wil,
Eeuwigh tegen my gekant,
Altijt naer een ander lant,
Eeuwigh tegen my geset,
Altijt op een ander bedt.
Och hoe veel heb ick gesticht!
Och hoc langh heb ick geducht!
Och hoe seer heb ick geschreyt,
Sedert ghy eerst hebt geweyt
Inde velden van Dijshoeck,
Sedert hebt ghy uwen doeck
Anders na den toy gestclt,
Als de vrijsters van het velt:
Sedert hebje met een schraegh
Ouderstut uw blauwe kraegh,
Sedert staet uw doecken-liuyf,
Even als een kievits kuyf,
Sedert hebt ghy uwen tret
Op een ander vijs geset
Als Lycoris, rap te voet,
Of als Ainarillis doet.
Och! wat dient\'cr veel geseyt ?
Of wat dient\'er meer geschreyt ?
\'t Is al niet, gelijck het pleegh,
Toen ick met u kennis kreegh.
Sedert ghy het hoofrehc vriên,
Tot Dijshoeck eens hebt gesien,
„Galathea, geestigh dier,
Oorsaeck van mijn eerste vyer,
Oorsaeck van een vreemt gewoel,
Dat ick in de leden voel,
Oorsaeck van een vasten bant.
Die mijn ziel aen u verpant,
Die mijn jeughdigh heite bint,
Dat het niemant anders mint,
Die mijn siel aen u verknoopt,
Datse niet in \'t wild\' en loopt;
Soete meysjen, aerdig dinck,
Soeter als een distel-vinck,
Soeter, in uw soeten praet,
Als de soeten hoiiigh-raet,
Soeter als het groene lis,
Aen de siecke vissen is,
Soet, maer dickmael op een uur
Weder uytterraaten suer;
Somtijds uiacker als een lam,
Somtijts felder als een ram,
Somtijts swack, gelijck een riet,
Somtijts stijf, gelijck een spriet,
Somtijts brooser, als een glas,
Somtijts tayer, als een was,
Somtijts straf, gelijck een stier,
Somtijts dwee, gelijck een pier,
Somtijts bitter, als een gal,
Somtijts honigh over al,
Somtij Is mack, gelijck een ree,
Somtijts stuer, gelijck de zee,
-ocr page 33-
i"
<;AJ..AÏT1EA, OFTE HAKDKltS-M 1NXKKLACHTE.
Om mijn hert, ten minsten daer,
U" te maken openbaer:
Maer als ghy, uyt harden aert,
Hier al mede tegen waert,
Soo en wist ick gcenen raet,
Geenen troost of toeverlaet,
Als dat ick uw vingers nam,
En daer mede neder quam
Op mijn ongeruste borst,
Daer mijn herte leyt en dorst:
Op dat ghy daer voelen mocht,
Hoe mijn bange siele vocht,
Hoe mijn leven-ader sloegh,
En geduerigh lagh en joegh.
Maer al wat ick ooit bestont
Met het wesen, metten mont,
Nooit en heb ick vrucht gedaan,
\'t Is al in de wint gegaen;
Wat ick ooit, o fiere maeght!
Heb gesproken, heb geklaeght.
Heb gejammert, heb gevleyt,
\'t Is den dooven al geseyt.
Ja, het is\'er 300 gestelt,
Dat al kom ick uyt\'et velt,
En ick brenge voor den dagh
Soete dingen, als ick plagh;
Ghy, o strenge Galathee,
Felder als de Noorder-zee,
Ghy, als anders nu gewent,
Mijn in gramschap henen sent,
Sonder eens te willen sien,
Wat ick u meyn aen te biên;
En voor reden seghje my,
Het en staet u geensins vry
Iet te nemen van een hant,
Die van uwe minne brant,
En, naer ick uw reden vat,
i \'t Is een lesse van de stadt:
\'< Daer is \'t dat men leyt en setaenckt,
En de goede seden krenckt;
Dan ten is geen harders gift,
Geene kaes, van room geschift,
! \'t Is geen mus, of distel-vinck;
I \'t Is een keten, of een rinck,
Of een helle diamant,
Die gelijck een kaerse brant:
Daer men wel van suysebolt,
En dan los daer henen rolt.
Soete vrijster! ick beken,
Dat ick hier oock tegen ben:
Want het gout heeft wonder kracht,
Waer het immer wert gebracht;
Maer in harders reyne gunst,
Slecht gewas of kleyne kunst,
Daer en is geen ongeval,
Dat de seden krencken sal.
Maer dit heb ick al geseyt,
i En noch breeder uytgeleyt,
Dan het meysje niet-te-min
Brenght\'er weder tegen in,
Dat by ons een kleyne gift
Heeft al mede slim vergift.
Lieve Daphnis, hoe het gaet,
Hoejc jammert, hoeje praet,
Watje weet, en watje vint,
Zy blijft efter steedtsgesint.
\'t Is als geene tijt geleên,
\'t Soete dier was toen te vreén,
Somtijts wel een jonck faisant,
Vruchten van het vaderlant,
Eygen queecksel, eygen goet,
Hier in Zeclant uyt-gebroet;
Somtijts wafels diep geruyt,
Wel gesuyekert, wel gekruyt,
Wol met boter overdroopt,
In een neusdoeck opgeknoopt,
En alsoo u t\'huys gebracht,
Die en hebje noyt veracht.
Lestmael greep ick een lampraes,
En daer toe een jongen haes,
\'t Eene soo het lagh en sliep,
D\'ander soo hy voor my liep,
Ginder op roi)n klaverwey
Socte beesjes alle bey.
Stracx soo riep ick: dese twee
Zijn voor u, o Galathee!
Noch zijn vay te huys gebracht
Kerse-boomen vioegh in dracht,
Daer de vruchten worden groot,
Daer de vruchten worden root,
Daer men smaeck van hebben magh,
Eer men elders vruchten sagh:
Dese worden nu geplant
In mijn alderbeste lant,
En terwijl ick spit en delf,
Segh ick safjens in mijn zelf:
Spaert dit boorutjen, kersediel\',
D\' eerste vrucht is voor mijn lief.
Somtijts quam ick tot u treên,
Met wat dun-gewolde queên,
Somtijts met een abricock,
Somtijts met een artichock,
Staêgh met iet, dat geestigh stont,
Of het beste, dat men vont.
Bracht ick dan een vogel-nest,
Dat beviel u alderbest,
Want ghy had soo veel te doen,
Met de beesjens wel te broên,
Datj\' ontsloot uw witte borst;
Die nu (dacht ick) die eens dorst!
Die eens mochte metter hant —
Maer waer loopt mijn los verstant?
Hoc! mijn dunckt ick worde dwaes
Dat ick hier dus sit en raes;
Al mijn breyn wil over hoop,
Al mijn geest is op den loop,
Al mijn sinnen op de reys,
Als ick om dat wesen peys;
Doch aleer ick verder racck,
\'t Sa al weder tot de saeck:
Maer of ick al giften sant,
Uyt den segen van het lant,
Noch en was het niet ter deegh,
Noch en bracht ick niet te weegh,
Datje my ooit heb gelaeft,
Datje my een kusjen gaeft,
Datje my uw rooden mont
Ooit een reysjen hebt gejont:
Neen, al wat ick mochte doen,
Noyt en boot ghy my een soen;
Ja, ghy waert oock al te straf,
Dat ick u een kusjen gaf:
Dies en bleef\'er anders niet
Om te laven mijn verdriet,
Als dat iek uw rechterhant
Na mijn droeve lippen sant,
En de streken van de stadt,
Sedert heb ick uyt gehadt:
Sedert noemt ghy my een loer
En een kinckel, en een boer,
En een klunten, en een kluts,
Al, om dat ick jnyst mijn muts
Niet recht steets kan nemen of,
Al, om dat ick in het stof
Niet kan schraven, als een hoen
In den misthoop plach te doen;
Al, om dat ick, Zecus en ront,
Spreke juffer uytten mont,
En niet drayen kan mijn reen
Als de linckers van de steen.
Maer al ben ick plomp en slecht,
Immers ben ick vroom en recht,
Immers is\'er niet een maeght
Die haer over my beklaeght,
Dat ick, met een slimmen keer,
Oyt ontfutselt heb haer eer;
Dat ick oyt, in cenigh dingh,
lleyne min te buyten gingh,
Dat ick in het woeste velt
Oyt de parten heb gcstelt,
Dat ick op den koren tas,
Oyt oneerlijck dertel was,
Dat ick oyt bij vrijster sliep.
En dan in de buerte liep,
Om te dragen mijnen roem
Van haer teere maegde-bloem.
Neen, dat heb ick noyt bcstaen,
Maer ick hebbe ront gegaen,
En ick hebbet u geseyt,
Wat my op het herte leyt;
Niet met eenigh langh verhael.
Of met opgepronckte tael,
Niet met eenigh groot beslagh,
Als een steetsche vryer plagh;
Neen, ick seyd\' n rustigh uyt:
Wilje kint, ghy zijt de bruyt,
Siet, daer is mijn rechter hant,
Tot een vast en eenwigh pant,
Soo ick u maer acn en sta,
Seght, met korte woorden, ja.
Dese mijnen ronden aert
Was u eertijts lief en waert,
Want ghy seydc, dat het lant
Eyscht een ongeveynst verstant.
Maer dat is nu al gcdaen,
Al uw rontheyt is gegaen,
Sedert datje kennis hadt
Met de gilden van de stadt.
Eertijts was ick wel gesien,
Als ick n plagh acn te biên
Kleyne giften van het lant,
Als wei eer een harder sant:
Of een tuyltjen uyt den tuyn,
Of een kransjen uyt den duyn,
Of een bloemtjen uyt liet velt,
Als men die noch weinigh telt,
Of een wonder schoone roos,
Die ick onder hondert koos;
Of misschien een kievits ey,
Vry een wijle voor den Mey.
Somtijts nieuwen honigh-raet,
tterse noch te koop en staet,
^mtijts oock het eerste lam,
Dat ick van de moeder nam,
-ocr page 34-
mex(;klüicuten.
i Koot van gramschap, bleeck van nijt,
\'t Oogh vol tranen, \'t hart vol spijt.
Gaeje dan, wel gaeje, kint!
Onbedacht en onbesint?
\' Gaeje met een vreemden haen ?
Gaeje na een vreemde baeu ?
Gaeje moytjens, hant aen hant,
Met een los en wecligh quant ?
1 Gaeje met een steetsche vent,
j Dieje noyt en hebt gekent?
Onbedachte Galathce!
; Waerom zijdje nu soo dwee?
Waerom zijdje nu soo soet
Voor een onbekenden bloet ?
Daer ghy staet gelijck een nuier,
Wonder spijtigh, bijster stuer,
Als een harder van het lant
] U wil nemen by der bant,
Om een reys te mogen gaen,
Daer de schoonste linden staen.
Harders kint, soo ghy het wist,
Hoe een vrijster haer vergist,
En hoe qualijck dat\'et past,
Met een afgerichten gast
Sich te geven op de baen,
\'k Weet ghy sout het niet bestaen.
Maer al was ick wonder bangh,
Sy gingh efter haren gangh.
Dies soo klam ick op de kruyn
Van een wonder hoogen duyn,
Om van boven af te sieu
Wat\'er vorder sou geschiên.
Sy gingh sachjens door het sant,
Sy gingh henen naer het strant
: Met den vryer van de stadt,
Die haer in den arrem had,
Die haer dickwils gaf een kus,
Slimmer als een kriele mus.
Hy geleyde Galathee
Van den oever in de zee,
Dies soo rees de stoute stroom
Vry wat hooger, dan de zoom
Van haer opgeschorte kleet.
Is dat niet een schoon bescheet,
Dat men soo een teere maeght
In dat grove water draeght ?
, Dat een vrijster met gewelt
! In de baren wort gestelt,
Tot de vreesselijcke vloet
Brenght een schrick in haer gemoet \'i
Tot haer kleet is vuyl en nat ?
\'t Fy, beleeftheyt van de stadt!
Na dat nu die sotte lust
In het water was geblust,
Gingh een yeder van de strant,
En verkoos het droogc lant.
\'k Meynde, \'t spel was doe gedaen,
Maer het gingh doe eer.itmael aen.
Stracks werd daer mijn weerde pant
Omgetobbelt in het zant,
En dan weder om gewent,
i \'t Scheen het spel en nam geen end.
\'t Steets geselschap uyttc steen,
Is al waer\'et buyten reen,
Even als een dertel beest,
Dat gebonden is geweest:
Racekt het eens ten lesten lus,
I \'t Loopt als rasend\' in liet bos.
88
Sick te spieg\'leu in de zee,
Als de stroom lagh stil eu dwee,
Niet gerimpelt van den wint,
Als men die wel somtijts vint;
\'t Gaet\'cr nu al anders toe,
Zy is \'t stille water moe,
En zy wert voortaen gebult
In een glas rontom verguit,
Spiegel noemt men \'t in de stadt;
Hier van wertse bijster prat,
Want se siet meer alsse plagh,
Meer alss\' in het water sagh;
Watse geestighs by haer beeft,
Wat\'er aen de vrijster leeft,
Wat baer ciert, dat weetse vry
Immers alsoo wel, als wy;
Sy doorsiet dat hel gesicht.
Dat oock in het duyster licht.
En dien lieffelickcn mont,
Schoonder als de morgenstont,
En dat hairtje saeht gekrolt,
Dat haer om de wangen rolt,
Dit is haer nu al bekent,
En diep in het hooft geprent;
Des ontstaet, in haren sin,
Minnaers haet, en eyge min.
Komt, o weerde Galathee!
Spiegelt weder in de zee;
Hem die hier toe oorsaeek gaf,
Wensch ick, tot verdiende straf,
Dat sijn lief, hem eertijts soet,
Trots en moedigh worden moet:
Datse, nae een soete min,
Krijgen moet een stueren sin.
Ach hoe leyt hy my in \'t hooft,
Die my van mijn lief berooft!
\'t Schijnt dat alle zijn gelaet
Eeuwigh voor mijn oogen staet.
\'t Is een kleyne tijt geleên,
Dat de gilde quam gereên,
Met twee vogels sijns gelijck,
Ginder aen den hoogen dijck;
Daer vernam hy Galathee,
Soose dreef het jonge vee;
Stracx begon de loose quant
Haer te nemen metter bant;
Haer te groeten op den voet,
Als men in de steden doet:
Goeden dagh, schoon harders kint,
\'t Schoonste dat men immer vint,
Ghy moet wesen (naer ick acht)
Van der Nymphen hoog geslacht,
Of van Pales huysgesin,
Of misschien een Wout Goddin;
Want ick sie dat uw gelaet
Geensins naer de koeyen staet.
Ick en hoorde vorder niet,
Mits hy van de plaetse schiet;
Mits hy leyde mijn vriendin
Naer sijn ongebonden sin:
\'t Scheen voor eerst, sy wou niet gaen,
Maer het was terstont gedaen;
Al geliets\' haer wat gestoort,
Evenwel soo gingse voort:
;t Scheen, hoewelse met hem street,
Dats\'et maer in \'t jocx en deed\';
Siet, daer sat ick toen en keeck,
Als een poel snep op een kreeck,
Toen on mogbt ick langer niet
Staen begapen mijn verdriet,
Dies soo gingh ick naer de kant
Van de krom geboogde strant:
Daer begon ick mijn beklagh,
Als een droeve ininnaer plagh;
, Daer beschreef ick mijnen stant
: Met een rijsjen in het zant:
! Eerst een vast-gesette min,
Toen een wanckelbaren sin;
, Dit was ick en Galathee.
Ondertusschen quam de zee,
Als gelaten uyt den toom,
j Opgedragen, metten stroom,
j Verre boven haer gemerek;
Siet, daer lagh het gansche wcrek!
Siet, daer gingh mijn soete min
Drijven heen te zeewaert in;
Nijdigh water, bitter nat,
Seght eens, waerom doeje dat?
Waerom neemje, met de vloet,
Mede niet mijn droef gemoet ?
Maer komt, seght my, soeten beek,
Souje wel eens zijn soo geck,
Datje wout uw rechter-baut
Stellen tot een eeuwigh pant,
Aen een proncker trots en prat,
Aen een joncker van de stadt ?
Neen, \'k en lovet nimmermeer,
Datj\', een steedtsche pop ter eer,
Laten soudt een rustigh quant,
Kloeck van leden, wel ter hant,
En soudt stellen uw gemoet
Op \'k en weet niet wat gebroet!
Ach, ten sijn geen rechte mans,
Maer alleen slechts om ten dans,
Om ter bruyloft of\'t ter feest,
Speel te leyden haren geest,
Noyt geoeffent, noyt beproeft
Daer men manne-kracht behoeft.
Al dit soet geselschap gaet
Eeuwigh proncken achter straet,
Niet alleenlick aen den voet,
Maer aen handen oock geschoet:
\'t Schijnt zy dragen hun te koop,
\'t Fy, van dien verwijfden hoop!
\'t Fy, van dat papieren vel,
Nut alleen tot enckel spel!
Ick heb quaesten in de hant,
Dat is sause voor het lant:
lek heb knoesten in de vnyst,
Dat is, kiuders, dat is juyst,
Dat is ver het nutste goet,
Dat een Iantraan hebben moet:
Ick sou licht een stueren ram,
Als hy my te quellen nam,
Soo ontrent het backhuys slaen,
Dat hem \'t stooten sou vergaen;
Harders is ons eygen naem,
Harde lieden zijn bequaem
, Voor het vee en voor het wout,
En al waer men lauden bout.
üunckt u niet het zwarte lant
Beter als het witte sant?
Bleyck te zijn is wijve-werek,
Blancke lieden selden sterek;
Maer die bruyn is, dat\'s een gast,
Die is met de ploegh gepast.
-ocr page 35-
OHÏE.                                               *\'
Die is buytcn loosen schijn,
Als het ecrtjjts plagh te zijn.
Daerom bidd\' ick, soete maeght!
I Soo u d\'ecnvout noch behaeght,
Gaet niet op den steedschen toy,
Set uw doeckjen niet te moy,
Noyt en dede rijeke dracht,
Noyt en dede groote macht,
Noyt en dede trots gemoet
Aen de soete liefde goet;
< Reync minne kan bedyen
Even onder graeuwe pyên,
Even daer het niet en blinckt,
Even daer het niet en klinckt,
Even in een aerden huys,
Even in een slechte kluys,
Even daer men om de pracht,
Noyt zijn leven heeft gedacht.
Kieck ick naer geen musculjaet,
Dat en achte niemant quaet,
Ick ben fris en wel gesont,
My en komt niet uyt den mont.
Dat met soo een loosen schijn
Noodigh is bedeckt te sijn;
Laet een opgepronckte sot,
Die van binnen is verrot,
Poogen naer een vreemt bejagh,
Dat zijn vuyl bedecken magh,
Ick en wil geen selsaem kruyt,
j Dat in verre landen spruyt,
Want mijn reuck en is maer zweet,
Dat en doet geen mensche leet,
1 Ja, \'t en is geen rustigh man,
Die zijn zweet niet riecken kan.
Ick en weet niet watje let,
Datje dus uw herte set,
Datje dus zijt opgevat
Door een popjen van de stadt:
Schoon al is daer icmant net,
, \'t Is\'er daerom niet te vet;
Schoon men is daer moy gekleet,
\'t Is\'er daerom niet te breet.
Eertijts en oock heden noch
Zijn de steden vol bedroch,
Daer is \'t dat men, sonder maet,
Wil geduerigh meerder staet,
Daer is \'t dat men eeuwigh tracht
Om te krijgen grooter macht,
I Daer is \'t dat een ieder pooght
Om noch meer te zijn verhooght:
Als de visch het koele nat,
i Als het schaep het groene blat,
! Als den ael den dou begeert,
Soo is \'t dat sich yeder weert,
Soo is \'t dat een yeder joeckt;
Soo is \'t dat een yeder soeckt
Om te krijgen zijn bejagh,
\'t Gelde wat\'et gelden magh.
Ick en weet de streken niet,
j Die men daer geduerigh siet,
Maer ick hoore wel soo veel,
Dat ick met een open keel,
Dat ick met een open mont
Segge: \'t gaet\'er al te bont,
Siet, hoe daer een ieder vat;
God bewaer ons voor de stadt!
Maer een ander soeckt liet geit,
Dat \'s de plage, die hem quelt,
(JA Li
Die is d\'cere van oen liof,
End\' en li}- vracght na son of stof.
Ben ick rnygh en dick gebaert?
Dat\'s een peyl van kloecken aert,
Ick en ben (les niet besehaemt,
Want het is dat ons betaemt:
Segh, wat eiert het moedigh peert
Als de raaen en als de steert ?
Segh, wat maeckt het schaep geacht
Als zijn wol en ruyge vacht?
Segh, wat datje seggen kondt,
\'t Hayr is \'t cicrsel van den mondt;
Al de luyster, al de schat
Van den boom, dat is het blat:
\'t Velt is heerliek door het kruyt,
Mannen door een niyger huyt.
Hen ick niet soo moy gekleet,
Gae ick niet soo wonder breet,
Draegh ick niet soo moven hoet,
Als men in de steden doet:
Magh ick bidden, harders kint!
Weest daerom niet ongesint;
Want voorwacr het keurlijck gaen
Is alleen macr sotte waen,
Dat wel eer de steedtsche pracht
In de wereld heeft gebracht,
In de menschen heeft geplant,
Vry tot ondienst van het lant.
Waer men gont en zijde draeght,
Daer is \'t dat een ydcr claeght
Van bedroch en slimme list,
Daer men eerst niet van en wist.
Siet, al wie\'er proncken gaet
Boven macht en boven staet,
Die is besigh over al,
Waer liy middel vinden sal
Tot zijn overmoedigh kleet,
Oock by wijlen tegens eedt.
Ick en kan het niet verstaen,
Waerom doch het keurlijck gaen
Echte wijf of eerlick man,
Oyt ten goede dienen kan:
Siet eens, wat een vreemt bejagh,
Wat een grooten ommcslagh,
Wat al dingen sonder naem,
Ja, byna een heele kraem,
Veder om de leden hanght,
Veder aen de leden pranght,
Die wil komen aen den dagh,
Soo men in de steden plagh:
Hccft\'er icmant oyt te gaen,
Of in haasten op te staen,
Och! hoe is de man gepleit,
Och! hoe staet de man verstelt,
Mids hy, door het sinnigh kleet,
Noyt in tijts en is gereet;
Kint! ick vindc groot gemack,
Dat ons oock het beste pack
Haest kan schuyven aen het lijf,
Om te gaen tot ons bedrijf:
Haest kan worden uytgedaen,
Om dan weder slaep te gaen.
Maer ontrent een sinnigh kleet
Is noch menigh ander leet,
Oat men in een kort beslagh,
Niet kan halen aen den dagh;
Een van velen, niet te min,
Moet ick hier noch brengen in:
THEA, OFTE HAHDKKS-MIXN\'EKL.
Laet een trotse proncker gaen,
Daer veel doren hagen staen,
Laet hem komen in het wout,
In de bosschen, in het hout,
Siet, terstont sal hem de braem
Vatten in die malle kraem,
In dien langen kousebant,
Die soo bijster is gekant,
In de sneden van zijn broeck,
Of ontrent den fijnen doeck,
Dien hy tot den elleboogh
Boven op de mouwc toogh,
Of in eenigh ander dingh,
Dat hem aen de leden hingh;
Dies hy, die nvt spelen quam,
Wort dan nytermaten gram,
Wort soo ganscli nytsinnigh qnaet,
Dat hem al sijn lust vergaet;
En voorwaer, \'t is groote spijt,
Dat men soo den soeten tijt
Moet verquisten met berou,
Daer men vrolick wesen sou.
Daer staet dan de joncker stil.
Schoon oock dat hy niet en wil,
Want indien hy veerdigh spoet,
Stracx soo scheurt het mecpse goet.
Seker \'t is een vrye staet,
Als men onbekommert gaet,
Als men wandelt door het velt
Sonder eens te zijn gequelt
Van een doren, van een haegh,
Of een an.ler slimmer plaegh.
Ick kan treden in het wout,
Sonder dat my dorenhout,
Sonder dat my kravel vanght,
Of ontrent de slippen hanght:
En of schoon de braem my greep,
Of oock in de leden neep,
Dat is my een kleync saeck;
Want ick kan haer loosen haeck
Rucken van mijn beste kleet,
Even sonder eenigh leet.
Moye klcedingh is een pack,
Slechte klcedingh is gemack,
Slechte kleedcn zijn bequaem
Om te loopen door den braem.
Of ick aen der heyden dwael,
Of ick rijs en of ick dael,
Of ick renne door den hof,
Of ick loope door het stof,
Of ick rijde met het mis,
Daer het niet als slick en is;
Of my lucht en hemel dreyght,
En tot onweer is geneyght,
Of het dondert, of het raest,
Of de wint geweldigh blaest,
Al en is\'et geen verdriet;
Graeuwe. pyen vlecken niet.
Magh het wesen, Galathee!
Hout n aen het edel vee:
Laet de wolle, laet het vlas,
Laet uw eygen huys-gewas
Ons bedecken tegens kou;
Dat is dienstigh voor den bon.
Wie hem met de schaepjens kleedt,
En sijn eygen hemde reedt,
Die behout eens schaepjens aert,
Die ons noodigh is bewaert,
-ocr page 36-
MENGELDICHTEN.
En behoeft niet om het goet,
Te besmetten sijn gemout,
; Of te hangen in een schael
Eere, ziel, en alte-mael;
: Uyt de vruchten van het lant
Valt hem alles in der hant;
Want des aerdrijeks milden schoot
Schenckt aen yder zijnen noot;
Wat men in de steden koopt,
Als men op de marekten loopt,
Wat daer yder stelt op prijs,
\'t Zy van kleedingh ofte prijs,
Dat verkrijght men, op het velt,
Sonder muntte, sonder geit.
Wilj\' een hemd\' of lyuen kleet,
Eijn gesponnen, wel gereet,
Wit gebleyckt, gelijck de snee,
Ja, als ghy, (*i Oalathee!
Stecekt geen handen in de tas,
\'t Komt al van ons eygen vlas.
Wilj\' een sieltjcn of een keurs,
j Gaet oock daerom niet te beurs,
Spreeckt alleen de schaepjens aen,
Die in onse weyden gaen:
Hare wol en dichte vacht
Heeft vry meer als volle macht
Om ons, tegen \'s winters leet,
8tof\' te geven tot een kleet.
Wilj\' een leetjen van een lam,
! Of de beyers van een ram,
Of een bockjen of een geyt,
Eer men \'t van de moeder scheyt,
Wilje swesers van een kalf,
Of een schenckel, heel of half,
Of een hamel wel gemest,
Want dat voet wel alderbest,
Ghy en hoeft\' niet eens te gaen,
Daer de steedtsche spotters staen,
Waer toe soeckje kraem of hal,
Gaet alleen maer in den stal,
Gaet en tast, en keelt, en vilt,
Siet, ghy vint\'er watje wilt:
Wilje quackel of patrijs,
j Of een korhoen uyt het rijs,
ï Of een kievit met haer kuyf,
Of een vette dortel-duyf,
Of een sneppen langh gebeckt,
Of een smientjen dick gespeekt,
Of een meerel uit het wout;
j Of een lijster uit het hout,
Of een spreeutjen of een vinek,
! Of een ander leckcr dingk,
! Of een jonge sant plevier,
: Of een ander wceligh dier,
j Of misschien een leckcr hoen,
i Of een malsen huys-cappoen,
Of een kalikoutschen haen,
Of de jongen van de swaen,
, Of een trapgans, of een end,
By de menschen niet gewent,
Maer die, met een snelle vlucht,
Komt gevallen uit de lucht;
Ey, en maeckt doch geen gekijf,
Met een leppigh hoender-wijf,
Die terstont wel leelick siet,
| Sooje niet genoeg en biedt;
Met een netjen, met een strick,
Met een nyltjen op een kriek,
30
Die hem door de leden dwaelt,
Die hem in de sinnen maelt,
Die liem, schoon al is\'et kout,
Gantsche nachten bcsigh hout:
Maer al is hy imraer stil,
Hy en krijght niet dat hy wil;
Want al komt hem groot gewin
(Soo het schijnt) ter deuren in,
Eer hy noch zijn boecken sluyt,
Valt het dickmael anders uyt:
Want door iemants slimme list
Komt\'et anders als hy gist.
Wie, al is hy wonder vroet,
Is bevrijt van banckeroet ?
O, dat is een selsaem quaet,
Dat gcmeenlijck verder gaet,
Als een stil, een effen man
Met de sinnen grijpen kan;
Want al wie daer handel drijft
Wort geswackt en wort gestijft,
Niet alleen uyt eygen daet,
Maer oock door sijn medemaet;
Daer van krijght hy wel een slag\'h,
Dien hy niet verdragen magh,
.la, hem komt oock wel het wee
Dondert mijlen over zee;
Denckt, hoc dat een mensch verdriet!
O dat spel en dient my niet.
Maer dit treft hem nimmermeer,
Die zijn herte niet te seer
Op den rijekdom heeft geset,
Of met gelt-sucht is besmet:
Wie met weynigh is gepaeyt,
En sijn eygen acker maeyt,
Die en soeckt geen vreemde kust,
En is weynigh ongerust,
Maer die \'t nette spant te breet,
Die is nimmer sonder leet.
Wie sijn schaepjens \'s avouts telt,
Alsse komen uyt het velt,
En hy vint het vol getal,
Die en vraeght dan niet met al,
Wat een koopmans treurigh hooft
Van den soeten slaep berooft;
Hy en vreest niet, dat sijn schip
Mocht verzeylen op een klip;
Dat sijn waren hier of daer
Mochten komen in gevaer,
Dat een roover met gewelt
Mochte nemen schip en geit:
Dat zijn schipper is een dief,
Dat men sijnen wisselbrief
Mochte laten onbetaelt;
Denckt, hoe een die leyt en maelt
Op dees saken nacht en dagh,
Wijf en kint vermaken magh!
Ick en houw niet van liet goet,
Dat moet sweven met den vloet,
Dat moet komen over zee;
Ick ben liever by het vee,
By den ploegh en by de biên,
Daer kan ick mijn rijekdom sien,
Daer speel ick een geestigh liet
Op een monsel of een riet;
Daer heb ick een stille siel,
Schoon de gansche hemel viel.
Die op \'t lant zijn woonplaets stelt,
En behoeft nau eenigh geit,
Met een bogc, met een buys,
Met den spreenpot aen het hnys,
Met een slagh, of vogel-lijm,
Op den mistïioop, in den rijm,
Met een weynigh kruyt en loot,
j Vanght men vogels kleyu en groot.
| Maer inuienje voor den dis
• Mocht begecren vorssche vis,
| Wat behoefje vuylen stanck,
! Van het viswijf of haer banck,
Dese beeck of gene sloot,
Die vervult ons desen noot:
i Daer wort vis genoegh gehaelt
j Die men sonder geit betaelt:
i Sonder kost, of met geuucht,
1\'luckt men hier des waters vrucht.
Karper, brasem, baers, en snoeck,
Is te vangen met een hoeck,
Wil \'t niet wesen met de roe,
Neemt\'er dan een netjen toe,
Of een diep-getande schaer,
Of een spitsen ellegaer;
Daer mee stickt men vetten ael,
Goede kost voor \'t middaghmael.
Of wanneer men \'t fuyekjen set,
\'s Avonts eer men gaet te bed,
Schoon men slacpt dan wel gerust,
; \'s Morgens vint men sijnen lust,
\'s Morgens treckt men uyt\'et slick
Fijne palingh, armen dick.
Is dat niet een groot gerief,
Dat men, by sijn soete lief,
Loon van trouwe min ontfanght,
\'t Wijl het net een visjen vanght ?
Wilje kaes soo groen als gras ?
Of gelijck als macghde-was V
Die oock by den parmesaeu
Magh op hceren tafels staen,
Wilje kaese sacht en dwee,
Wit als nieu-gevallc snee ?
Wilje kaese jonck en out ?
Wilje boter als een gout?
Wilje kappy, wilje saen ?
Wilje taerten, wilje vlaên ?
Wilje noten boven dat,
Daer van wel een koningh at ?
Siet alleen de soete melck
I Geeft\'et al, en geeft\'et elck;
! En dit wort ons al bestelt
Sonder kost, en sonder geit.
Wilje dat wat heitigh is,
Seght my doch eens wat ick mis,
Heb ick niet den vollen cysch
Van gesouten osscn-vleysch ?
Heb ick niet een schoone tongh,
Die ick in de schoorsteen hongh ?
Heb ick niet een schapen bout,
Wel gewreven in liet sout,
Wel doorregen van den loock,
En gehangen in den roock ?
Weet dat hier oock hammen zijn
Van een beer, en lustigh swijn,
! Daer by niet \'magh zijn genoemt,
Wat\'er uyt Westfalen koemt.
Wilje fruyten op het lest?
Die zijn hier oock alderbest,
; Kriecken meer als sesderley,
Pruymen groot gelijck een ey,
-ocr page 37-
(iALATIIKA, OFTE BARDEHS-MINNEKLACHTE.
ai
Maer al isset wonder kuys,
\'t Is maer hooft sweer voor het liuys,
Want het is soo bijster teer,
Dat geen schotel immermeer
Lange tijt op tafel duert,
Op haer vreughde wort besuert.
Breeckt\'cr glas of porceleyn,
Stracks is al het huys te kleyn,
Soo gcweldigh tiert liet wijf,
\'t Schijnt sy wil de meyt op \'t lijf;
Keucken, kamer, sacl en vloer,
Is daer altemael in roer,
\'t Schijnt sy treet als in gevecht
Met een jongen, met een knecht,
Met haer dochter, of haer kint,
Met den eersten diese vint,
En hier tusschen heeft de man
Vry daer zijn gedeelte van
Is \'t niet beter dat men eet,
Daer men van geen knorren weet V
Daer het teyltje niet en leeckt?
Daer de logge niet en breeckt ?
Daer de schotel niet en berst
Schoon die somtij ts wort geperst ?
Schoon die somtijts neder valt,
Als\'er iemant staet en nialt?
Of al waer het datse brack,
Daer men om een kleyne sack,
Daer men om het minste geit,
Ander in de plaetse stelt.
Ach, wat is doch van de stadt ?
Langht my slechts een aerden vat,
Langht my slechts een houten back,
Dat is vry een groot gemack,
O! \'t is beter sonder twist,
Schoon men blaeuwe teylen mist,
Schoon men niet op tafel heeft,
Dat de malle weelde geeft,
\'t Is al beter slechte spijs,
Aengedischt na onse wijs,
Als een tafel vol getast
Daer men sit en hassebast,
Daer men op de boden tiert,
Daer men niet een raensch en viert;
Wegh van hier met dat geschal,
Vrede, vrede boven al!
O! wanneer men is gerust,
Daer is eerst de ware lust!
Weet dat ick geen diere spijs,
Oock geen moye schotel prijs,
Daer is iet dat beter smaeckt,
Dat my blijder sinnen maeckt;
Magh ick bidden, Galathee!
Soeter als een jonge rhee,
Krijgh ick iramer uwen sin,
Krijgh ick immer uwe min,
Toont my dan een bly gelaet,
Geeft my slechts een soeten praet,
Als ick komc van den ploegh,
Dat is my voor al genoegh;
Gaet, versiet dan uwen dis
Met het gene dat\'er is,
Dat de tijt u geven kan,
Siet, ick ben een vrolick man!
Wat nu aengaet onsen dranck,
Alhoewel de wijngaertranck,
Daer de soete most uyt vloeyt,
Niet in onse landen groeyt,
Siet, wanneer men staet en spit
.Sonder dat men neder sit,
Of wanneer men, uren langh,
Houdt de becnen op de gangh;
Of wanneer men bijster vroegh
Slaet de vnysten aen de ploegh,
Dat verdrijft de vuyle slijm,
Dat verjaeght het taye lijm.
Dat sich in de loden set,
En den goeden smaeck belet;
Of ontrent het ingewant
Maeckt een ongesonden bant.
Maer besiet, in dit gewoel
Sit de stee-man op een stoel,
Sit \'k en weet niet waer en schrijft,
Daer h}- gansche dagen blijft,
j Sit en fuiselt dit en dat,
Als gevangen in de stadt:
Hier uyt komt dat vreemde sncht,
i Mits hy mist de vrye lucht,
Mits hy niet ter werelt doet
Tot verversingh van het bloet:
Hierom is sijn koude macgh
Nimmer lustigh, nimmer graegh,
Nimmermeer alsoo gestelt.
Als die in het open velt
Al sijn quade dampen blaest,
En dan als van honger raest.
Geeft een ander marsepeyn
In een blaeuwe porceleyn,
Geeft een ander Frans gebaek
Soo men \'t uyt den oven track,
Geeft een ander Spaensche pap,
Die is voor my al te slap;
Ick en wil geen vreemde kost,
Die sijn meester diere kost,
Geeft my, geeft my slechts een ham,
Die vers uyt de ketel quam,
Geeft my slechts een specktersey,
Wel ge wentelt in het ey;
Geeft my slechts een dicke worst,
Die gevoelt men aen de borst,
Die geeft hart en krachtigh bloet,
Als men dapper ploegen moet.
Of indien\'er oyt een vrieut
Hier te gast gebeden dient,
Geeft my dan een jonge duyf,
Geeft my dan een appel-struyf,
Geeft my dan een boeckweyt-koeck,
Dat is eten dat ick soeck,
Daer uyt suygh ick meerder soet,
Als een steedsche joneker doet
Uyt sijn venesoen-pastey,
Of \'k en weet niet wat geley,
Uyt de taerten, uyt de vlaên,
Uyt gesoden of gebraên,
Uyt al wat men backen kan,
\'t Sy in oven ofte pan.
Dan ick weet, dat in de stadt
Menigh wijf is wonder prat,
Mids sy op haer tafel set
Blaeuwe teylen wonder net,
Die een ander werelt sent,
Hier te voren niet bekent,
Mits sy heeft een gansche kas,
Wel voorsien van aerdigh glas,
Dun gelijck een enckel vlies,
Dat men tot Venegiën blies;
Drnyven uyttermaten goet,
Persen root gelijck een bloet,
Appels die men eten magli,
Even van den eersten dagh,
Sonder eens te zijn gemuyekt,
Appels die men noyt gebrnyekt,
Als tot struyven in de pan,
Mids men die bewaren kan,
Peeren uyteraiaten soet,
Die men haestigh eten moet,
Of soo hart gelijck een key,
Die men hout tot in de Mcy.
Al te seggen wat ick weet,
Wat men by ons harders eet,
Ware vry een langh verhael.
Wie doch seyd\'et altemael?
Koomt, o soete Galathee!
Proeftet eens een maent of twee,
Ghy sult vinden metter daet,
Dat\'et hier al beter staet,
Als misschien, uyt slim beleyt,
U een steedsche vryer seyt.
Als men nu hier tegens let,
Wat de stadt op tafel set:
\'k Segge dat haer ganseh beslagh
Hier niet tegens op en raagh;
Want, behoudens dat het velt
Duysent schounc dingen telt,
Die de stadt sijn ongewent,
Die de stadt niet eens en kent;
Soo is dit een groote saeck,
En gansch dienstigh voor üe smaeck,
Dat het geen den huysman voedt,
Niet en is als eygen goet,
Mids het fruyt, en vleesch, en vis,
Van sijn eygen queecksel is,
Mids wy leven, maenden langh,
Niet als van ons eygen vangh:
Seght dan watje seggen meught
Voor de stadt, en hare vreught,
Eygen vrucht is wonder soet,
Eygen vrucht is wonder goet,
\'t Eytjen uyt een eygen nest
Is mijns oordeels alderbest.
Vruchten die men heeft gesaeyt,
Vruchten die men heeft gemaeyt,
Vogels die men, door het net,
Wegh te vliegen heeft belet,
Vissen die men heeft verrast
En zijn tafel toe-gepast,
Wiltbraet dat men heeft gejacght,
En dan naer de keucken draeght,
Dat is gansch een ander dingh,
Als dat iemant anders vingh,
Als dat iemant anders saeyt
Als dat iemant anders macyt.
Hier komt by een ander saeck,
Dat is mede groot vermaeck;
Want of haer de stadt vermeet,
Datse groote dingen weet,
Datse goede sause maeckt,
Die oock stompe monden smaeckt,
Die, vermits haer bitsigh nat,
Oock in slappe magen vat;
Noch is echter hier alleen
(Immers naer dat ick het meen)
Noch is hier de beste vont
Voor de lusten van den mont:
-ocr page 38-
MENGELDICHTEN.
En der velden schoon eieract,
Dat ons op geen geld en start.
Laet uw oogen en uw sin
Van de stadt niet nemen in,
Soo ghy \'t wout maer recht besiet,
\'t Steedsche pralen gelt-cr niet:
Als de gerste dijnt op \'t velt,
i Als het water rijst en helt,
Als het bloeysel van het vlas
Toont zijn hemels-blaeu gewas:
Als het geel gebloemde zaet
In de gulde velden staet,
En sijn reucke, machtigh soet,
Ons komt vliegen te geraoet:
En dat hier of daer een wey
Speelt met groente tusschen bey,
Seght, wat heeft tapitsery,
Of het goude leer hier by ?
Ick en sal u niet benyên
Al de sotte pronckeryên,
Daer de juffers van de stadt
\' Mede zijn soo trots en prat,
Als dit aengenaem gesicht
Mijn bedroefden sin verlicht.
In de stadt is mensehen kunst,
In de velden Godes gunst:
Pluymgedierte dat daer speelt
Door de taxkens, dat daer queelt,
En, met stemmen reyn en soet,
Uwen grooten Schepper groet,
Dat de lant-man \'s morgens vroegh
Schenckt een deuntjen aen de ploegh:
Dat met sangh het swaer gewicht
Van een reysend man verlicht;
En den minnaer die hem quelt,
Doet verquicken in het velt;
; Seght ray doch, wat is de luyt?
Wat is al het vreemt getnyt,
Dat in steden maeckt geklanck,
Vergeleken by den sanck,
, By de soete stem en tael
Van den fleren nachtegael ?
Van dat kleyn, dat aerdigh dier,
\' Dat met enckel soet getier,
Ons wil leeren dat in hem,
Is de woonplaets van de stem ?
Dat met deuntjens ons vereert,
Die hem noyt en sijn geleert,
Als ontrent sijn eygen nest:
Wilde sang is alderbest.
Is \'t niet wonder? even sangh
I Stelt de stadt in vollen dwang:
Wat daer iemant doet of laet,
i Moet geschieden op de inaet:
Alle dingh, hoe los en vry,
Is daer niet als slaverny.
Niemant daer sijn honger blust,
Als het aen de mage lust,
Neen, de buyck (al valt\'et suer)
Moet daer passen op sijn ner:
Want de steeman sit en vast,
Tot\'et kloek en koster past:
\'t Schijnt wanneer de kloeke slaet,
Dat sijn maegh dan open gaet;
En wanneer de kloeke swijght,
Dat hy geenen honger krijght.
Ja, hoewel een: heete maegh
Somtijts is geweldigh graegh,
Noch (al is \'t haar enckel spijt)
Moetse wachten haren tijt.
Hoe gelnckigli is het lant,
Daer men is uyt desen bant!
Daer de mensche zijn natoer
Niet en bint aen kloek of uer;
Daer men in de hammen snijt,
Daer men in de worsten bijt,
Daer men t\'elckens gaet te gast,
Als\'ct buyck en mage past.
Eetm\' in stadt in \'t openbaer,
\'t Schijnt als of\'et schande waer;
| Eet men voren in de vloer,
Ycder schelt u voor een boer:
Eetm\' een stickjen uyter hant,
j Dat is noch al meerder schant;
i Seght eens, watje beter weet,
Als dat iemant drinckt en eet,
Evenwel de stadt besnijt,
In het eten, plaets en tijt.
Gaet men oyt, bij nacht of dagh,
Daer men niemant senden magh,
Kijckt een reys, dat noodig werek
, Heeft al meed\' een seker perek;
Daer is (ick en weet niet wat)
i Eenigh vuyl besloten gat,
Daer van onder vuyle damp
: Vult den buyck met enckel ramp,
Daer de lucht liet edel hooft
Van zijn goeden stant berooft;
Siet, in desen vuylen stanck
Neemt daer ieder zijnen ganck.
Hier en is\'et niemant schant,
Mis te dragen op het lant,
En wy houden voor gemack,
Dat men dit verdrietigh pack,
Dat men desen swaren last
Lossen magh, alwaer het past;
Maer besonder, daer het groen
Nutte saken plagh te doen:
Want het kruyt van frissche jeught,
Doet van onder groote deught,
Beter als na stadts manier,
Doet het out vermuft papier.
Als de steetschc jonge liên
1 Nu of dan uyt spelen riên,
Buyten haer benaude vest,
Juyst als \'t spel is op zijn best,
En dat eenigh jeugdigh pacr
Meynt te dwalen hier en daer,
T\'wijl de sonne leger daelt,
En niet meer soo heet en straelt,
Dan komt daer een voerman aen,
En hy roept: \'t is tijt te gaen,
Eer de stadt haer poorten sluit;
Haestje wat, de poort-kloek luyt.
Ach! des voermans hees geschal
| Bolt den minnaer niet met al,
\'t Is hem spijt en groot verdriet,
! Dat de plompaert hem gebiet
! Af te breken zijn genucht:
Maer het is om niet gesucht,
Arme vryer! hy moet voort.
Komt by dan ontrent de poort
Maer een oogenblick te laet,
Dat de kloek niet meer en gaet,
Siet, daer staet hy dan verstelt,
En hy moet, om louter geit,
Echter moetse zijn getelt,
Als een scgen van iict velt,
En wanneer de stad geniet
Wat\'er uyt de druyve vliet,
Moetse seggen tot het lant:
Grooten danck voor dese plant.
Maer laet doch de gansene stadt
Ilaer vry drinckcn vol en sat,
In den schralen Duytschen wijn.
Afgedreven van den Rijn,
Of\' in hittigh Spaens gewas,
Dat als brant schiet uyt het glas,
Of in \'t rosse Fransche nat.
Dat terstont de sinnen vat,
Of in wijnen die men brant,
Euckel vuylheyt, enckcl schant,
Of in seck en malvesey,
lek ben met de versche wey,
lek ben met de soete meê,
Immers alsoo wel te vree,
Als met al den vremden wijn,
Waerse magh gewassen sijn;
Wey versacht de stramme borst,
Wey verslaet den heeten dorst,
Wey verhit de lever niet,
Schoon men al wat milde giet.
Dan al treft ons harde pijn,
Gansch het lant is medicijn,
Het gesonde schapenwey,
Vers gedroncken in de Mey,
Doet den lantinan groot gerijf:
Want het jaeght hem nyt het lijf,
Wat\'er in \'t geheele jaer,
Is vergadert hier of daer.
Is\'er yemant in de stadt,
Van een heete koorts gevat,
Of van ander quael ontstelt,
Stracks soo loopt men naer het velt,
Om een wortel, om een kruyt,
Dat hier aen de wegen sprayt,
Dat hier aen de dijeken wast,
En daer niemant op en past:
Noyt en wert\'er yet soo slecht
By een apotekers knecht,
Uyt het velt in stadt gebrocht,
Of \'t en wert\'er dier verkocht:
Eenigh spruytjen nyt het zant,
Uyt een holle dcllif-kant,
Uyt het slick of schorr\' gehaelt,
Wort ten diersten al betaelt;
\'t Schijnt men hout\'ct voor bequaem,
Als het krijght een vreemden naem.
\'t Schijnt het krijght dan eerst sijn prijs
Als men dees en geen maeckt wijs,
Dat\'et van het Mooren landt,
Of de Karbarysche strant,
Dat\'et van den Indiaen,
Herwaerts komt gedreven aen:
\'t Dunckt de slechte luyden best,
Wat ons geeft een vreemt gewest.
Maer wanneer ick gae besien
Al de malle schilderiên,
Al den huysraet, al de kost,
Daer de beurs in wert gelost,
Daer den hooghmoet van de stadt
In verquist soo grooten schat,
Dan verhef ick boven al
Bosschen, beemden, bergh en dal,
-ocr page 39-
38
OALATHEA, OFTE HARDERS-MINNEKLACHTK.
! Soo ghy timmert huys of schucr,
Nevens uwes buermans muer,
Elcke kamer, yeder deel
Is gewis een nieu krakeel:
Of uw mueren staen te hoogh,
Naer dat peylt uw buermans oogh:
; Of het vallen van den drop
j Leyt en maelt hem in den kop;
Of hy drijft, dat uw gesticht
Komt te dichte by zijn licht:
Niemant bouwt\'er in de stadt,
Of daer hapert altijt wat.
Wat een vryheyt heeft het velt!
Yeder bouwt daer naer zijn geit:
Niemant, watje maeckt of breeckt,
Is\'er, die u tegenspreeckt.
Na-gebuerschap is een pack,
Vol van twist en ongemack:
; Is uw buerman dol of dwaes,
Ghy moet lijden het geraes:
Is hy oneens met zijn wijf,
Ghy moet hooren het gekijf;
Leyt zijn hinne maer een ey,
\'t Huys dat davert van \'t geschrey:
Hout hy eenigh woestigh dier,
\'t Hooft dat splijt u van \'t getier.
Wederom: zijt ghy te mal,
De gebucicn hooren \'t al:
Zijt ghy gram, of kijfje wat,
Stracx soo weet men \'t door de stadt:
Noodje nu of dan een gast,
Daer wert oock al op gepast,
Want de geur van uw gebraet,
Wert geroken op de straet.
Is\'er oock by wijlen iet,
Dat men niet en hoort of siet,
Een klappeye van een meyt
Sal \'t niet laten ongesej\'t,
Alsse vrocgh en weder laet
Hier of daer gebueren gaet.
Of is \'t meysjen hcusch van mont
(Dat men nochtans selden vont),
\'t Kint, dat by de bueren dwaelt,
Of aldaer wert aen-gchaelt,
Seyt, met ongeveynst gemoet,
Al wat vaertj\' en moertje doet.
Wie en hoort\'er. geen gekijf
Van zijn buermans stout jong-wijf?
Om een strootje, dat de meyt
Eigens in de wege leyt,
Om wat asschen, om een goot,
Die voor by haer deure vloot,
Schelts\' uw dienstmaeght voor een
En stelt al de buert in roer. (hoer
nceft uw buerman rat of muys,
\'t Is een plage voor uw huys,
Boter, keese, speek, en graen,
Alles moet dan houden aen;
Doecken, lijnwaet, oock het best,
Raeckt wel in een ratte-nest;
En die \'t zijn is af gehaelt,
Wert met vuylen dreck betaelt.
Is\'er in de buert een kat,
Al het hof is maer een pat:
Wast\'er dan een sehoone blom,
\'t Slim gedierte loopt\'er om;
Watje poot, en watje zaeyt
Is al voor den tijt gcraaeyt.
3
En, soo ghy maer eens en hit,
Niet te houden u gelit,
Daer sal licht een vent bestaen,
Yemant op het lijf te slaen
Even daer hy raken kan.
Is \'t niet spijtigh, dat een man
: Al sijn huyt vol slagen krijght,
En noch blijd\' is dat hy swijght ?
Als dit spel nu is gedaen,
Meynje dan te bedd\' te gaen ?
Neen: men moet den ganschen nacht
Over-brengen op de wacht;
Schoon ghy hebt een jonge vrou,
Die \'t wel liever anders wou,
Even-wel ghy moet gaen treên,
Dickwils met verklenmde leen,
Op de vesten van de stadt:
Kruypje somtijts in een gat
Daer het roockt, gelijck een keet.
Dan gaen noch uw saken breet.
Hier med\' is men niet gequelt,
Als men woont in \'t vrye velt.
Swaen, mijn hont, en zijn geslacht,
Hout voor my soo goeden wacht,
Dat ick rust genieten magh
Even tot den lichten dagh:
En ick sluyt nochtans mijn deur
Met een wortel, of een leur.
Wilje weten, wat ick raaeck,
Als ick nu en dan ontwaeck ?
Dickwils peys ick om mijn lief,
Noyt, of selden, om een dief.
Als ick kome van het bedt,
Siracx soo doe ick mijn gebet,
En voor eerst, soo danck ick God
Even voor dit eygen lot,
Dat ick hier geboren ben,
En geen liever staet en ken.
En dan bidd\' ick naderhandt
Voor de ruste van het landt,
Dat\'er toch geen hinne-krijgh
In de steden op en stijgh,
Dat geen ruyter of zijn maet,
! Dat geen onbetaelt soldaet
Ons koom vallen op het lijf,
Die, als voor een tijt-bedrijf,
Ons het groene koren snijt,
.la, noch op de leden smijt,
En sich boven dat gewent,
Dat hy wel ons dochters schent:
Dan God hebbe grooten danck,
Dat ick, al mijn leven lanck,
Dit niet eens en heb gesien,
Schoon het elders magh gcschiên.
Maer \'k en bidde nimmermeer
Om een staet van grooter eer,
Ick laet woelen die het lust,
j Ick bemin de soete rust.
Had ick u, o Galathee!
; Ick bleef eeuwigh by het vee.
En ick scyde tot de stadt,
Dat ick haer vergeten hadt;
Ja, ick riep: geluckigh mensrh!
Siet, hier is uw volle wensch.
Te verhalen al \'t verdriet,
I Dat men in de steden siet,
| Sou te langh zijn; over al
Krielt de stadt van ongeval:
Tot des sluyters groot gewin,
Door de poorten dringen in;
Niemant raeckt\'er in de stadt,
Als geschoren en geschat.
Als ghy nu al binnen zijt,
Noch en zijt ghy niet bcvrijt
Van den naeuwcn steedschen dwangh;
Want een ander kloek eer langh
Komt u seggen raetter daet,
Datje ruymen moet de straet;
Daer is \'t baken weer verset,
Want de rainnaer wert belet
Door de straten van de steen
Met zijn lief te mogen treên;
Wil hy even-wel imch gaen,
Soo komt daer een schout ter baen,
Dat de minnaer met sijn lief,
Licht sou grijpen voor een dief;
Hier seyt u de schilt-wacht: sta!
Daer de ronde: qui va la ?
Elck wil weten, wie ghy zijt,
Dat is op sijn stects gevrijt.
Siet u iemant van de wacht,
Daerje doet uw minne-klacht
Aan een glas, of voor een scheur
Van een venster of een deur,
Die verhaelt het voor een klucht,
En des morgens is \'t gerucht
(Schoon het is u spijt of leet)
Door de gantsche stadt verspreet.
Hoe geluckigh is het velt,
Daer geen minnaer is gequelt
Met de schilt-wacht en haer spiên,
Groot beletsel van het vriên!
Zijt ghy \'s morgens opgestaen,
Om te landewaerts te gaen,
Ergens daer de saeck vereyst,
\'t Is om niet, al watje peyst;
Want hoewel ghy vroegh daer heen
Op de reyse meent te treên,
Soo de poort-kloek niet en luyt,
Niemant kander in of uyt:
Och, daer staet men dan en siet,
Huyv\'righ, nuchter, vol verdriet,
Vol verlangens, ongerust,
Tot\'et eens de koster lust.
Noch is in de stadt een kloek,
Dat\'s te seggen, noch een jock,
Die wanneerse klept of luyt,
Yeder een doet kijeken uyt:
En dan loopt men met gedruys
Na de puye van \'t stadthuys;
Uaer leest iemant uvt een brief
reder een zijn ongerief:
Wet en raet, seyt hy, gebiet,
Dat\'er niemant as en giet
Ergens op des Heeren straet,
Tot de vuyl-karr\' ommegaet.
Is dat niet een nauwen dwanck,
Dat men moet den vuylen stanck,
Dat men houden moet sijn as,
Tot de vuyl-karr\' komt te pas?
Maer \'t is nog het meeste quaet,
Als in stadt de trommel slaet,
ban moet yeder met geweer
^aen de straten op en neer,
•liyst naer dat gebiet en seyt
F\'e", van wien ghy wert geleyt;
*. CATS. nirnTWERKEX.
-ocr page 40-
MENGELDICHTEN.
Soo een knoop om my geleyt,
Die my soete dingen scyt,
Sou my soo bevalligh zijn,
Dat ick, uyt een loosen schijn,
Light om onsen gantschen bon,
Vry wat harder rijden sou:
Al om datje door het wout
My wat naerder klemmen sout,
\' My sout houden als een klis,
Die in wol geslingert is.
Als ick dus geseten waer,
Soo en gaf ick niet een haer
\' Om het geit, of om het goet,
Daer men soo om leyt en wroet;
Oock niet om een hooger staet,
Enckel nijt en enckel haet;
Wat heeft nu het steedts gery,
Wat heeft hier een wagen by ?
Wat een koets vol enckel pracht,
Onlancks hier in \'t lant gebracht,
Daer geen joffer in en rijt,
Als om meer te zijn benijt,
Daer men eeuwigh sit en praet
Wat\'er elders omme-gaet,
En schier niet een woord en spreeckt.
Als dat iemants eere breeckt?
Ick en wilse niet beneyén
Die soo prachtigh henen ryên,
Schoon sy voeren menigh peert,
Pickwijls hondert kroonen weert;
Want haer kommer is soo groot,
Datse weeglit gelijck een loot,
En tot soo een swaren geest
Hoeft men ja, soo menigh beest,
: Overmits een kleyn gespan
j Haer verdriet niet trecken kan.
\'t Is voorwaer geen machtigh vorst.
Die naer groote rijeken dorst,
Die zijn lusten niet en paelt,
Maer geduerig leyt en maelt,
\' Hoe hy grooter worden sal,
Oock tot \'s werelts ongeval.
Wat is doch van grooten staet ?
Niet als moeyten in der daet,
Niet als last en enckel nijt,
Daer het leven in verslijt;
; Siet, ontrent een groot beslagh
Vint men altijt groot beklagh.
Laet ons rijden, Galathee!
Om het lant, en by het vee,
Daer de groene linden staen,
Daer ons vette kudden gaen,
Daer het wceligh kooren groeyt,
Daer de jonge veerse loeyt,
HARDERS-LIET.
Phyllis hadt haer vee gedreven
Tusschen Armny en der Veer,
Daer sloegh sy haar eerstmael neer,
Thirsis, haer vermaeck en leven,
Was by Domburgh neer gestelt,
In dat dor en zandigh velt.
Phyllis, in den koelen morgen,
Als de son noch niet te straf
Eerst den dan ginck licken af,
Quamen voor haer oude sorgen;
Want sy viel in diep gepeys,
En bedacht haer Zeensche reys.
u
Soo uw buerman hout een hont,
Die noch maeckt\'et ;il te bont;
En voor al een hnsewint
Is het slimste dat men vint;
Wat\'er aen de vieren staet,
Wat\'er op den rooster braet,
Wat\'er voor u was bcreyt
(Daer en bact geen snege meyt),
Wat\'er is van soete geur,
Daer mee gaet de lincker deur:
Keert de koek maer eens zijn hooft,
Al den lieert die is berooft,
Al de potten zijn geleeght,
Al de schotels zijn geveeght.
Als men dan gaen eten sal,
En men vint\'er niet met al,
Daer is dan het hnys ontstelt,
Yeder raast\'er, yedcr schelt,
Maer het is om niet gewoelt,
Hoe men soekt, en waer men voelt;
Want het speek is uyt de pot,
Soeckt\'et in het hondekot.
Maer hoewel ick al den nacht
Dit, en anders niet en dacht,
Soo en vont ick geen beslnyt,
Daerom, kint! ick schey\'er uyt.
Dan soo des al niet-te-min
U moght komen in den sin
Somtijts eens de stadt te zien,
En al wat\'er magh geschiên,
Sou woud\' ick mijn beste peert
Geestigh vlechten aen den steert,
En dan nemen eenigh kleet,
Over langh hier toe gereet,
En soo lustigh van ter zy
U gaen setten nevens my.
Alsje dan gesetcn waert
Wel gesint, en wel gepaert
Reed ick eerst om onsen bon,
Eer ick elders rijden wou:
Daer soo wees ick metter hant
U de vruchten van het lant,
En den boomgaert en het vee,
Maer voor al de jonge mee,
Die ick, op een koelen nacht,
Lest uyt Schouwen heb gebracht.
En als \'t peert dan op de baen
Eens wat harde mochte gaen,
Souje my, als tot uw scherm,
Vaster grijpen in den erm,
Vaster hangen aen het lijf,
En dan seggen: niet te stijf!
Maer soo aengenamen hant,
En soo lang-gewensten bant,
En ontdeckt, op haer manier,
Haer verdriet en innigh vier.
Siet, een veulen uyt de stal
Kan ons dienen over al,
Dat\'s de koetse die ons past;
Want wy rijden zonder last.
Nu ick ga naer mijn gewest,
Maer ick segge voor het lest:
Letter op, o Galathee!
Eerje laet het edel vee,
Sooj\' u tot de stadt begeeft,
Ghy meught grouwen datje leeft;
Want ghy weet de rancken niet,
Die men in de steden siet,
Die men in de steden prijst,
En de jonge kinders wijst.
Daerom moetje schoole gaen,
Of je \'t noyt en had gedaen,
Anders sulje by de liën
Noyt uw leven zijn gesien,
Denckt dan vrv op dat geval,
En hoe \'t u al passen sal.
Meynj\', om datje geestigh zijt,
Datje wel in korten tijt
Steedtsche grillen leeren sout?
Neen, het steedts geselschap hout,
Dat een vryster van het lant,
. Schoon sy heeft al goet verstant,
Altijt haren aert gelijckt,
Altijt naer den derriuck rijekt.
Lieve, denckt doch om den spijt,
! Om het leppigh steeds verwijt,
! Dat men staêgh en over al
U in \'t aensicht wrijven sal.
Sooje maer het minste doet,
Sooje vrient of bueren groet,
Sooje dit of gint bestaet,
Dat niet op sijn steedts en gaet,
Stracx sal iemant van de stadt
! Roepen, ick en weet niet wat:
i Plat-geduymde mellick deuy,
] Packt u naer den boerenreuy,
! Packt u naer het kluytigh lant,
Na den hollen dellif-kaut,
Na de biesen of het riet,
Want in stadt en dienje niet.
Siet, als iemant is gepaert
; Met een ongelijcken aert,
i Steedts met boers, en hoofs met ront,
Dat en heeft noyt goeden gront;
Ghy daerom, blijft in uw wijck,
Bout en trout met uws gelijck.
Net met kuys, en mors met vuyl,
Valck met valek, en uyl met uyl!"
Niet dat Zeelant haer mishaeghde,
Zeelant docht haer vol genucht,
Daerom wasse niet beducht;
\'t Meeste was, dat sy beklaeghde,
Dat sy Thirsin niet en sagh,
Die by haer te woonen plagn.
Sy gingh weyden met haer schapen
Van Armuyde niet te wijt,
Op het gors ten Halven krijt;
Daer began haer druck t\'ontslapen,
Dies zy, wat ter zijden af,
Haer tot klagen dus begaf:
Phyllis met haer met-gesellen
Was gekomen in het lant,
Daerse niet veel schorr\'en vaut;
Sy quam van de Vlacmsche stellen,
Daer men zant en slicken dijekt,
En dan roept: schaepharders, wijekt!
Daer men water maeckt tot landen,
Daer de ploegli komt om sijn haer,
Dat liy had gelaten daer;
Daer het wout door menschen handen j
(Is \'t Neptunes leet of spijt)
Van de stroomen wort bevrijt.
-ocr page 41-
HAKDEK8-LIKT.
36
.Siltigh schor ten Halven krij te.
Tot n doe ick dit bcklagh,
Souter wordjc dagh acn dagh,
lek en kan \'t de zee niet wijten,
Want \'t en is niet vau den vloet,
Maer van mijn bedruckt geraoet.
Soo als dauw, omtrent de Meye,
Van de groene loovers schiet,
Van de teere kruyden vliet;
Soo mijn tranen, als ick schreye
Om u, Thirsi, raoye knecht!
Hollen neder opten wecht.
Dit versoet het gansche schorre;
Want de siltc van de zee
Is noch dienstigh aan het vee:
Maer, of ick schoon drijf of porre,
Wat\'er nat is van mijn traen,
Daer en leekt geen schaepken aen.
Hoe geluekigh waert ghy, rammen,
Toen, als Thirsis by ons was,
Op het Groesche buyte-gras?
Als hy speelde met de lammen,
Als hy sneed een lustigh riet,
En besloot\'et met een liet.
Hy gingh op een ry verhalen
Al de vrijsters van het lant,
En haer soeten minne-brant;
Maer ten mochte nimmer falen,
Phyllis was des liets besluyt,
\'t Quam altijt op Phyllis uyt.
Phyllis schreef hy in de boomen,
Phyllis was het, dat hy songk,
Waerder oyt een Echo klonck,
Phyllis (soo hy quam te droomen
Dat\'er iemant by hem stont)
Phyllis viel hem uytten mont.
Phyllis was zijn gantsch vermaken,
Phyllis die zijn hert verkoos,
Phyllis, Phyllis was de loos,
Phyllis gingh voor alle saken,
Phyllis wasser om bcnijt;
O, waer is de soete tijt!
Als wy hier in \'t Eylant quamen,
Toen was ons dit gors te kleen,
Och! toen moester zijn gescheên:
Thyrsis dreef zijn vee te samen,
En hy liet my dit gewest,
Want hy hielt\'et voor het best.
Als het nu gingh op een scheyden,
Wat een druck quam over my!
Ick nam Thyrsis acn d\'een zy;
Daer stout ick en hy en schreyden,
Thyrsis wist niet wat hy sprack,
\'t Scheen dat hem sijn herte brack.
Voor besluyt, ten langen lesten,
Gaf hy mijn sijn rechter-hant,
Tot een ceuwigh minnepant:
Phyllis neemt het my ten besten,
Seyd\' hy, dat ick stille swijgh,
\'t Schijnt, dat ick de koortse krijgh.
\'t Schijnt ick sal mijn sin verliesen,
Soo geweldigh klopt mijn hooft,
\'t Schijnt het is van breyn berooft!
\'t Schijnt mijn tonge wil bevriesen,
\'t Schijnt mijn lippen willen toe,
Ach! ick stae \'k en weet niet hoe.
Daer op heeft hy my gegeven
Met gesncht en droef gebaer,
Ach ! dit dede my soo wee,
Als de vorst het jonge vee;
Hy was soo verblint in \'t mallen,
Dat hy my niet eens en sagh,
Mits quam Faes uyt sijn gelagh:
| Laet ons med\' hier onder vallen,
Seyde Faes, en trock my in,
Dan het was mijn eygen sin.
Men gingh daer een dans in \'t ronde
Onder eenen rosen-krans;
Thyrsis was niet aen den dans,
Maer hy stont daer, mont aan monde,
Met sijn nicu-verkoren lief,
Tot mijn droevigh ongerief.
Pan, met al uw bosch-gesellen!
Als ick sagh haer sot gclaet,
\'k Wist mijn leven geenen raet,
\'k Wist niet hoe mijn aensicht stellen,
\'k Weide bleyck en weder root,
\'t Scheen ick gingh als in de doot.
Als nu \'t volck sich gingh verstroyen,
Toen was \'t eerst, dat hy my sagh:
Phyllis, sprack hy, goeden dagh,
En began te flickefloyen;
Maer sijn groete quam soo blaeu,
Dat mijn antwoort was een graen.
Thyrsis acht het niet een mijte,
Sagh oock naer my niet meer om,
M;ier greep daer een iluyt en bom
En hief op, als my te spijte,
Een nieu deuntjen van de min,
Die hem toen lagh in den sin.
Daer wert Amaril gepresen
Tot den derden hemel toe,
Och! hoe was ick toen te moe !
Want dat Phyllis plagh te wesen
IToord\' ick (niet dan al te ras)
Dat het nu een ander was:
Amaril lis was bestorven
(Soo het scheen) in sijnen mont,
Ja, tot in zijns herten gront!
Och, nu ben ick gansch bedorven
Seyd\' ick met een droef geluyt,
En ick streeck ter deuren uyt.
Ick gingh dwalen aen der heyden,
Ick gingh in het mulle sant,
Ick gingh aen het vette lant,
Ick gingh eenigh door de we3-den,
Sonder troost en sonder raet,
Als een schaep, dat dolen gaet.
Harders van de Vlaemsche dalen,
Harders van het Zecusche strant,
Is het niet een groote schant
Dat ick dus alleen moet dwalen ?
Ick, die eertijts was verselt
Met de puyekjes van het velt!
Ick, die eertijts plagli te treden
Ónder menigh harders kint,
Hoogh gepresen, wel bemint!
Ick, die eertijts wert gebeden,
P.en nu maer een arrem dier,
En ga treuren sonder vier.
Ock, hoe kan de tijt verkeeren!
Och, hoe kan de min vergaen!
Och, ick ben er qualijck aen!
Niemant wil nu Phyllis eeren,
Niemant die naer Phyllis siet,
Niemant die haer liefde biet,
Eenen ringh van peerden-haer.
Daer stont Thyrsis in geschreven,
En daer was een hart gemaeckt,
Met een minne-pijl geraeckt.
i Maar my docht de geest t\'ontsincken,
Als hy zeyde: Nu vaert wel,
Phyllis! denckt om mijn gequel,
Ick sal weder om u dincken :
Meer en wist hy niet te doen.
Want \'t en quam niet tot een soen.
Thyrsis, ghy sijt nu vertrocken
Wel een maent drie ofte vier,
En ghy komt niet eens tot hier:
Zijn uw geyten, zijn uw boeken,
Zijn uw schapen al uw vreught,
Datj\'er niet eens af en meught?
Neen gewis, ten zijn geen schapen,
\'t Is een ander witte vee,
Dat my doet het droeve wee;
Ach! ick ken die op u gapen!
\'t Is de dertel Amaril,
Die met u is opten dril.
Vraegje hoe ick het kom te weten,
Denckt dat yder, als hy mint,
Vreemde dingen onderwint:
AI ben ick wat ver geseten,
Op de leste peerdemart
Vont ick d\'oorsaeck mijner smart.
Ick was vroegh ter mart gekomen,
En gingh dwalen hier en daer,
Doch u wert ik niet gewaer;
Niemant (\'t scheen) had n vernomen,
Mits soo sagh ick uwen hont,
Daer hy voor een deure stont.
Snel, beleefder van manieren,
Als sijn meester scheen te zijn,
Komt en toont my blijden schijn,
Komt sijn steert ontrent my swieren,
Komt en biet my sijnen poot,
Komt en springht my op den schoot.
Al mijn bloet quam opgeresen,
Als ick sagh het trouwe beest.
Dacrom sprack ick metten geest:
; Hier ontrent moet Thyrsis wezen;
Want zijn. hont is soo gewent,
Dat hy niet te verr\' en rent.
Stracx liet ick in alle wijeken,
Waer dat jonge lieden staen,
Mijn begeerigh ooge gaen;
Maer toen ick ginck ommekijeken,
Was\'et dat ick Thyrsis sagh,
Daer hy in een venster lagh.
Hy was vry daer niet alleene,
Vlugge vrijsters twee of dry
Waren hem geduerigh by;
Onder dese was\'er eene,
Naer mijn oordeel, niet te moy,
Maer wat naer den steedtschen toy;
Dat moet Aroarillis wesen!
Dacht ick, en het was oock waer,
Want Pol Faes, de soete vaer,
Hadse my wel eer gepresen
Als bcset en wonder kloeck,
In het setten van haer doeck.
Thyrsis had soo veel te quicken
Met de meyt, het was een schant,
Want hy kust\' haer mont en hant;
Wonder was\'er te beschicken.
-ocr page 42-
36
MENGELDICHTEN
Dit i8 vry een sware pïage,
\'t Is een deerlijck ongeval,
\'t Is een hartseer boven al;
Siet, hoe sta ick hier en klage,
Mits ick ben gansch ongewent,
Dat my niet een harder kent.
Leert nw minne beter setten
Vrijsters, wie ghy wesen ineught,
Leert n dienen van de jeught,
Leert op uwe saken letten;
Want dat eens gebeuren magh,
Dat en komt niet al den dagh.
Maer hoe konj\'et in il vinden,
Dat ghy Phillis dus vergeet,
Dat ghy Phyllis dus verleet,
Thyrsis, lichter als de winden !
Lichter als een dorre blat,
Dat de wint van onder vat\'.
Streckt dan nu uw gansch begeeren
Tot dit jongh en weligh dier,
Tot dit nieu ontsteken vier ?
Heb ick u niet hooien sweeren,
Eer ghy noch in Zeelant waert,
Dat ghy preest een ronden aert?
Datje noyt en sout verkiesen
Soo een afgerichte meyt,
Die ontrent de steden weyt;
Datje liever wout verliesen
Heel de kudd\' op één gety,
Als te leven sonder my?
Denckt doch nu eens om de reden,
Waerom dat ghy dit beswoert:
\'t Was vermits een yeder loert
Op de meysjes, die by steden,
Niet besloten van de zee
Weyden het gewolde vee.
Ghy preest vrijsters, die op stellen,
Ginder aen de Vlaemsche kant,
Of ontrent de Zeeusche strant,
Hare vette schapen tellen;
Want ghy hielt, dat desen aert
Voor de linckers was bewaert.
Is \'t niet Domburgh, daer de steden,
Senden al haer malle jeught,
Brengen al haer malle vreught?
Yder komt daer aen gereden
Soo langh als wagen-rat
Niet te diep snijt in het nat.
Aen die dnynen, aen die weyen,
Is uw Amaril gebroet,
En van eersten aen gevoet,
Daerom kanse listigh vleyen.
Dat en meer heeft zy geleert
Van het volck, dat daer verkeert.
Sy is vol van steedtsche treken:
Op een steedts soo drilt haer gangh,
Op een steedts soo draeyt haersangh,
Op een steedts soo kanse spreken,
Op een steedts is \'t datse swijght,
Op een steedts is \'t datse nijght.
Maer wat school-gelt moetse tellen,
Meynje, voor soo moyen leer?
Nu een soentjen, dan iet meer;
Al naer lust van die gesellen:
Wie met steedtsche linckers praet:
Steets iet van zijn veeren laet.
Ick ben op een schor geboren,
Daer sat ick alleen en keeck
Op een slouw, of op een kreeck;
Noyt en gingh\'er macght verloren
Op een gors of op een stel,
Daer noyt quam een steedts gesel.
Waer de linden veiligh groeyen,
Daer is \'t dat de wagens riên,
Om het lustigh velt te sien;
Waer de boomgaerts aerdigh bloeyen,
Daer is \'t dat de jonckheyt malt,
Tot het loof daer neder valt.
\'t Is te Domburgh, in de dnynen,
Daer men wentelt in het sant,
Daer soo menigh dertel quant,
Achter hagen, achter tuynen,
Doet dat ick niet seggen derf,
Dickwils op eens anlers kerf.
Araarillis (naer ick hoore)
Heeft al dickwils meê gereén
Met de juffers van de steen;
Sy seyt: ick en ben geen sloore,
Ick en ben voor Klaes of Pier,
Ick en was noyt mellick-dier.
Sy heeft schotels, koppen, teilen,
Van dat v-remde blaeuwe goet,
Daers\' haer soeten room in doet;
Dat sijn teickens, dat sijn peylen,
Dats\' al ander kennis hout,
Als met harders van het wout.
Dunckt u dit te zijn klaerschapen ?
Magh dit al bestaen met eer?
Ick geloof het nimmermeer:
Vrijsters die naer giften gapen,
Maeghden die naer gaven staen,
Spelen op een gladde baen.
Thirsis, wy zijn beyde Zeeuwen,—
Al was Breskens ons vertreck,
\'t Is noch onder \'t Zeeusche reek,—
Laet de steedtsche linckers spreeuwen;
Wy sijn ront en daer toe goet,
Dat\'s van outs een Zeeus gemoet.
1 Laet ons in die rontheyt blijven,
Dat is naer uw eygen sin,
Dat is dienstigh in de min:
i Laet ons t\'saem ons schaepjens drij ven,
In uw jonckheyt waerje mijn;
Waerom sulje \'t nu niet zijn ?
VERVOLGH OP HET VOOUGAENDK.
Het is maer een kleyne tijt,
Die\'er tusschen beyden lyt,
Amaril quam in de stadt,
: Daerse voor een schilder sat,
Daer terstont een geestigh quant,
Ras en kunstigh van der hant,
Teyckent veerdigh haer gelaet,
Soo als dat hier boven staet,
Teyckent, met een kloecke streeck,
Dat\'et haer in als geleeck:
Doch de schilder deed\'er by
(Want het staet de geesten vry),
Hoese met haer veélten speelt,
j Hoese met haer keeltjcn qucelt,
i Hoe haer lach en wesen valt,
j Alsse by de vryers malt,
Maer, schier op de versche daet,
Phyllis weet\'et op een draet,
t Phyllis had het achterhaelt,
Waer het beelt is afgemaelt;
Dies, soo harst als sy het vont,
Daer het voor de winckel stont,
Namse krijt, en van ter zy
Schrcefser dese veersen by:
„Harders, dit is Amaril,
! Noyt geset en nimmer stil,
j Altijt besich met een liet,
! Somtijts op een harders riet,
Somtijts op haer vryers veel,
| Somtijts met haer eygen keel;
Hoe het gaet en hoe het zy,
Altijt los, en even bly,
Altijt ick en weet niet hoe,
i Want sy lacht een yeder toe.
Vraeghje nu, wat Amaril
Met dit wesen seggen wil?
Vrinden, wat ick gissen kan,
Seker, \'t meysje wil een man,
\'t Meisje wenscht te zijn de bruyt,
\'t Siet haer als ten oogen uyt;
Koomt dan vryers, koomt ter baen,
Want de vryster wilder aen."
Als dit veersje was gestelt,
[ Phyllis maeckt haer naer het velt,
I Sy gaet vrolijck uyt de stadt,
Mits zy dat geschreven hadt.
Thyrsis quam dien eygen dagh,
I Daer hy dit geschrifte sagh,
! Dies soo wert hy bijster gram,
Want, hy wist van waer het quam;
I Flucx dan, eer naer huys te gaen,
Stel hy dit bezyden aen:
„Al die hier dit beelt aensiet,
En gelooft het by-schrift niet,
, Want, al is \'t van witten krijt,
\'t Koomt geheel uyt swarte nijt:
f Twee gesint op een alleen,
Zijn twee honden aen een been,
( Zijn twee vrouwen op een slot,
Zijn twee hanen in een kot,
Zijn twee kraeyen op een tack,
Zijn twee swijnen aen een back,
Zijn twee princen in een rijck,
Daerom staense noyt gelijck.
Dan men segge, soo men wil,
Prjjs of smaet van Amaril,
Hoort, wat ik hier seggen kan:
Wilse my, sy heeft een man."
Siet, wie mint, heeft goet gehoor:
Het komt Amaril ter oor,
Al wat Phyllis heeft bestaen,
Al wat Thirsis heeft gedaen,
Al wat Phyllis, in de stadt,
Op haer beelt geschreven had;
Sy ontset haer niet te seer,
Doch soo strijtse voor haer eer;
Want sy laet, van stonden aen,
Oock een veersken henen gaen,
| Datse, met een heusche groet,
; Aen den schilder geven doet;
Want het meysje, datse sont,
Seyde met een soete mont:
„Isser plaetse, lieve vrient,
Set dit veersjen daer het dient,
Set\'et op het aerdigh beelt,
Dat daer op een veêltjen speelt,
Op het beelt van Amaril,
1 Die het eens verdienen wil.
-ocr page 43-
HARDERS-LIET.
:t7
Die het eens vergelden sal,
Met een bloemtjen uyt het dal,
Of een uyt-gelesen roos,
Diese voor de beste koos,
Of een appel met een blos,
Of een schoonen druyven-tros,
Of een ander boomgewas,
Datse voor het schoonste las;
Dat alleen niet dienstigh is
Om te setten op den dis,
Of te nutten met den mont,
Maer dat ghy oock brengen kont,
Door de konste van \'t pinceel,
In een aerdigh tafereel;
Dat alsdan de steetsche liên,
Voor een wonder sullen sien;
Of, indien ghy beter acht
Iet gevangen op de jacht,
Lieve macker, segt\'et vry,
Lieve schilder, segt\'et my,
Ghy sult hebben metter daet,
Wat u wel te sinne staet.
Ghy sult krijgen, sooje wilt,
Of een haes, of ander wildt,
Of voor eerst een goet konijn,
Eer de hasen tijüigh zijn,
Of misschien een jongh patrijs,
Eerst gesprongen uyt het rijs,
Of een mees, of schoone vinck,
Geelder als een gouden rinck,
Maer oock elders duyster grau,
Elders weder hemelsblau,
Elders root, en elders wit,
Vry geen wilt-braet voor het spit,
Maer bequam te zijn gestelt
Midden in een aerdigh velt,
Daer eeu schilder, met verstant,
Toont de gaven van het lant,
Toont een opgetogen geest,
Menigh vogel, menigh beest,
i Dat óf aen der heyden springht,
Of ontrent de bossen singht,
Of ontrent de beecken queelt,
Of oock in het water speelt.
Amarillis hout\'et vast,
Dat een rustigh schilders gast,
Is hy van de rechte kunst,
Rekent voor een meerder gunst,
Ingevall\' een schoone maeght
Hem een kleyne gifte draeght,
Dan wanneer hem eenigli geit
By een ander wort getelt;"
Want de schoonheit boven al
Is de schilders liefgetal."
Dit beviel den schilder wel,
Want het is een hups gesel,
Die met soo een minne-strijt
Uytermaten was verblijt;
Hy nam dan het veersjen aen,
En hy latet heden gaen,
Voor een gunstigh minne-pant,
Aen een vrijster van het lant,
Aen een vrijster die hy mint,
Die hy wonder heeft gesint:
Geestigh Aeltje, neemt\'et aen.
Want het is om u gedaen:
„Phyllis segge watse wil,
Echter blijf ick Amaril.
Echter ben ick overal
Aengenaem en lief getal;
Ben ick vry en bly van siu,
Ick ben eerbaer niet te-min;
Dus, of Phyllis sit en sucht,
En of Thyrsis staet en krucht,
Ick en voel geen minne-pijn:
Vrijsters moeten vroolijck zijn."
AEN JUFl\'.
CATHARINA VAN MUYLWIJK.
Jonckvrou, ick send\'u van Grijpskerck
Een harders-klacht, een boere-werck,
Want als wy sijn in \'t boeren lant,
Soo sijn wy boeren in verstant,
En als wy gaen door \'t vrye velt,
Wert ons den geest oock vry gestelt;
Al schut het Daphnis uit de mou,
Niet, als den Haeghschen minnaersou,
Ey lieve! geef den boer verlof,
Hy kan geen streken van het hof;
Al woont misschien een goet gesel,
Maer in eeu hut\', of op een stel,
Al is hy ront, gelijck een kloên,
Noch weet hy schoone voor te doen,
Indien de wespe van de min
Hem leydt en prickelt in de sin.
Ghy siet dan hier een vryers aert,
Ghy siet wat \'tsamen dient gepaert,
En wat niet wel en voeght by een;
Oock kont ghy mereken in \'t gemeen,
Dat niemunt hier ter werelt leeft,
Die niet zijn ongemack en heeft;
En weder, dat een billick meusch
In kleyne dingen vint zijn wensch;
De rest is jock, en dient wel meest
Tot kortswijl van een droeven geest;
Doch onder jock schuylt soratijts wat,
Dat dienstigh is te zijn gevat.
Ick bidd\' u, J onck vrou,voor \'t besluy t,
Koom herwaerts aen, koom noch eens
Koom ons besoecken op het lant, (uyt;
Ick sal u leyden metter hant,
Waer onsen Daphnis hem onthiel,
Als hem dit Klaegh-gedicht ontviel.
TOONEEL DEE MAMELICKE ACÏÏÏBAEEHEIT.
AKXGEWESEX IN DE
VOORSPRAKE, TEGENSPRAKE, EN ÜITSPRAKE OVER DE WEYGERINGE VAN DE KONINGINNE
VASTHI, AEN DE GESANTEN DES KONINCX ASSUERUS;
TOT VERBETEKINGE VAN DE UUYS-GEBBEECKEN DESElt EEUWE.
Assuerus, in de vreught van sijne feest geseten,
Nu van den wijn geraeckt, en vrolijck na den eten,
Wil, uyt een open hert en met een luchten sin,
Vcrtoonen aen liet volck de schoone koningin :
Die sent men na de sael, daer al de grootc vrouwen.
Verscheyden van de mans, met Vasthi maeltijt houwen,
Men seyt haer dit bevel van \'s koninghs wegen aen,
Sy laet, des niet-te- min de boden ledigh gaen.
Hier over is de Vorst in gramschap op-gestegen,
En geeft aen sijnen raet de saken op te wegen:
• Tsa mannen! (roept de prins) hier dient te zijn beraemt,
Wat dat ecu wijf verdient die haren man beschaemt."
\'•tracks rijst\'er groot gewoel, (gelijck men kan gelooven)
Men wil de koningin van haren staet berooven:
Men noemt haer fieren moet en kop vol sotten waen,
Men schildert leelijck af al wat\'er is gedaen.
Het schijnt dat in den raet geen mensche zy gevonden,
Die voor de koningin het stuck heeft aengebonden,
Dies wert de jonge vrou in haesten onderdruckt,
En sonder tegen-weer van haren stoel geruckt.
Wy, leser, even nu in dese laetste tijden,
Gaen voor de koningin, en alle vrouwen, strijden;
Want schoon haer broose jeught verviel in dit verdriet,
Het stuck by haer begaen en was soo leelijck niet.
Hier sal een vrouwe-man de koningin verschoonen,
Daer sal een strenge vorst haer ongelijck vertoonen;
-ocr page 44-
MENGELDICHTEN.
SS
Dies wort er op het lest een vonnis uyt gemaekt.
Dat Vastlii niet alleen, maer alle vrouwen raeckt.
Koomt hier dan, wijse mans, koomt, onbesuysde vrouwen,
En leert uyt dit gespreek uw plichten onderhouwen :
Want als men man en wijf by beurten tegenspreeckt,
Dan siet men alderbest wat hier en daer ontbreeekt.
Hier blinckt het edel gout, gedreven met den hamer,
Daer schiet een helle steen haer stralen door de kamer,
(Al vaten tot den dranck). Al schenckt men menighmael,
De wijn is altijt vers, en staegh een nieuwe schael.
Ofschoon hier niet een mensch wert tot den dranck gedreven
De wijn wort onder dies soo mildelijck gegeven,
Soo vriendelick bedient, dat niet een eenigh man,
Van \'t soete druyve nat sich wederhouwen kan.
Hier komt een groote kop vol griecksche wijn geschoncken,
Dies wort\'er op den vorst en sijn gemael gedroncken;
Van elders rijst een schroef, die, met een nieuwe vont,
De wijsheyt tiyt het heit, den wijn jaeght in den mont.
; Wy smelten in de vreught: de vorstelickc sorgen
[ Zijn in de keuckendanip of in den wijn verborgen;
De sangh, het snaren-spel, en ander soet geluyt,
Drijft ons de rechte sucht van grootcr dingen uyt.
Hoe woelt het dertel volck! het is genoegh te mereken,
Hoe seer het krachtigh nat in ons begint te wereken:
Hoor wat\'er voor geraes rijst door de gansche sael,
Schier yder van den hoop spreeckt onderscheiden tael.
De konincklijcke gunst heeft ons, voor alle vonden,
De blijdschap ingestort, de vrenghde toegesonden;
Dies staet het hooft verstelt, en wie en voelt\'er niet,
Dat hem geen nuchter hert, maer dwase lust gebiet;
Noch is het niet genoegh: de koninck, niet te vreden
Met al dit groot beslagh, vol overtolligheden,
Nu menighmael vernieuwt, gaet vorder als hy plagh,
En biet de koningin te brengen aan den dagh;
Beveelt het aerdigh beelt, voor hem alleen geboren,
, De perel van het rijck, tot zijn vermaeck gekoren,
Beveelt het weerde pant, vol wonderlijcken glans,
Te stellen voor het oogh van al de rouwe mans.
Onaerdigh, als wy ziju, en onbeleefde gasten,
Wy laten ons te seer met weldaet overlasten;
Hoe gaen wy dus te werek ? is by ons geen bescheyt,
Hoe konincklijcke gunst dient aen te sijn geleyt ?
Ach! noyt en wister mensch recht op sijn hoofs te leven
Die staegh aenveerden dorst al wat de prinssen geven:
\'t En is, in mijn verstant, geen rustigh edelman,
Ten zy dat hy de gunst van prinssen vieren kan:
Hy bedelt niet alleen, die, met een listigh jocken,
Der prinssen milde sucht weet over hem te locken;
Een die gedurigh neemt en noyt sijn handen sluyt,
Dat is, in onse tael, een pracher in sijn huyt.
Doch, schoon het gansche volck wou dertel zijn, wy seven,
Wy, die den koninck zelfs tot raden sijn gegeven,
Wy, die syn aen he\' hof en voor het gansche lant,
Als lichten in der nacht, als bakens aen de strant;
Wy dienen bovenal, tot voorstant van de wetten,
| Ons tegen dit bedrijf met krachten aen te setten;
Wy dienen onsen prins, en sijnen milden sin,
Te stieren tot behout van onse koningin;
Wy dienen malle drift raet aller vlijt te straffen,
En wat\'er niet en voegt vrymocdigh af te schaffeu;
Doch meest ons eygen hert te spenen van de lust,
Dewijl het gansche rijck op onse schouders rust.
Dit heb ick van \'t begin den koninck voor-gedragen,
De vorsten aengesey t, de gasten voor-geslagen;
Doch schoon ick dit en dat, op goede gronden, riet,
Staegh voerder yemant uyt, die \'t weder ommestiet.
De koninck geeft bevel aen al de kamerlingen,
De weerde koningin van haren dis te bringen
Tot hier in dit gewoel. De seven mannen gaen,
En seggen onse vrou de vreemde boodschap aen.
De wijse koningin, die stracx wel konde ramen,
Van waer dit nieu bevel en seven boden quainen,
Te weten uyt den gront van eenigh lustigh glas,
Zeyt ons gesanten af, en hout haer daerse was.
GESPRECK VOOR DE KONINGINNE VASTHI,
TOT VERSCHOONINGH VAN 1IAERWEYGERINGH
AEN DE GESANTEN DES KONINGHS, ASSUEROS.
C H A R S E N A.
EEK TAN DE SEVEX PERSIAENSCHK VORSTEN SPREEIKT.
Geduchte werelt-vorst, die niet alleen de landen,
Van Gangis rijken stroom tot aen de dorre stranden
Van \'t heete Mooren rack, met wapens overwint,
Maer oock, door soete gunst, het rijck te samen bint:
Nadien het u behaeght, hier midden in de gasten,
Een sake van gevolgh te laten ondertasten,
800 doe my dese gunst, ter eeren van den wijn,
Dat ick, in dit gespreek, niagh openhertig zijn;
lek sal de gansche saeck ten kortsten overhalen
Na my de reden leyt; of, koom ick af te dwalen
Wat verder als net dient, ick bidde, neem gedult,
\'t En schort niet aen de man, uw tafel heeft de schalt:
De wijn, beroemde vorst, ontsluyt de stomme monden,
En roert de geesten om tot aen de diepste gronden;
De wijn van lossen aert wijekt dickmael uit de baen,
Doch wijst des niet-te-min de rechte waerheyt aen.
Na dat, op uw bevel, door Persen en door Meden,
Byna het gansche lant te gaste was gebeden,
Te Susan op het slot, en dat de rijeke pracht,
Van menigh koninghrijck hier binnen was gebracht,
Soo waert ghy raenighmael met dese saeck beladen,
En liet in grooten ernst met al het hof beraden.
Hoe dit geweldigh feest, door uwe gunst bereyt.
Ter eeren van het rijck, mocht werden aen-geleyt.
Na vlijtigh ondersoeek van veclderhande wetten,
Beliefdet uwen raet een tafel keur te setten,
Dat nieraant, wie het waer, een ander porren sou,
Te drinken op het feest meer als hy drincken wou.
O, vorstelijck gebodt! dat alle snode rancken,
Van gullen overdaet is machtigh af te dancken;
Ick wenschte dat het volck eens raatigh konde zijn,
En maken soete vreught het eynde van den wijn.
Noch wert\'er voorgestelt, dat bij de groote vrouwen
In eenigh stil vertreck best diende feest gehouwen,
Op dat het teere volck mocht leyden haren dans,
In stilte, sonder schrick, en verre van de mans.
Dit docht u wonder nut, en liet daerom gebieden,
Dat juyst naar dit bewerp, hier alles sou geschieden;
En hier uyt is \'t gebeurt, dat al dit machtigh hof
Is vrolick, sonder twist, tot uwen grooten lof.
\'t Is nu de sesde maent, dat wy geheele dagen
Te samen besigh zijn, om lusten op te jagen;
Al wat een tnenschen hert sijn leven oyt bedacht,
Dat wert, tot ens vermaeck, in dese feest gebracht.
Het vorstelick gebou, een sael voor groote scharen,
Staet heerlick, naer de kunst, verheven op pilaren
Van rijeken marmersteen, vol aders, schoon gepleckt,
Met kosfelijck tapijt van alle kant bedeckt.
Wy sien niet als porphir, niet als albaste vloeren,
Als gulden muer-gespan, gehecht aen zijde snoeren;
De bancken van de sael zijn altemael verguit,
Soo dat het ruym gebou is van den glans vervult:
-ocr page 45-
TOONEKL DEK MANNELICKE ACHTBAEKFIEIT.
3!)
Met oorlof, grootste vorst, ick sal wat hooger rijsen,
Ick moet u naerder gaen, en metter daet bewijzen
De deught en \'t kloeck beleyt van uwe koningin.
Die wijs en eerbaer is, oock tegens uwen sin.
Meent yemant dat de vrou, in al\'s en t\'aller stonden
Is, met soo strengen plicht, aen haren man gebonden,
Dat zy moet veerdigh sijn, in al wat hy gebiedt,
Men seggc wat men wil, voor my, ick meyn het niet.
Eeu man kan zijn geneyght, (gelijck men menighwervcn
Het redelijck vernuft siet in den inensch versterven,
Wanneer een heete koorts hem door de leden dwaelt,
En met ecu feilen brant leyt in het hooft en maelt)
Een man kan zijn geneyght een vrient te willen grieven,
En roepen om geweer, sal hem het wijf gelieven ?
Een man kan zijn geneyght oock tot sijn eigen schant;
Sal hem een wyse vrou in alles sijn ter hant ?
Een man kan nuchters monts een goede saeck belasten,
En na den derden dronck, in \'t midden van de gasten,
Herroepen sijn bevel, en doen een quaden slagh,
Wie oordeelt dat de vrou van \'t eerste wijken magh ?
De wille van de mensch, al isse schoon de leste,
En dient niet alle tijt gehouden voor de beste;
\'t Gunt, dat men eerst gebiedt, is menighmael soo goet,
Dat oock de tweede wil daer onder buygen moet.
Daer komen, nu en dan, daer komen ja gevallen,
In welcke menighmael een vrouwe niet met allen
Magh hooren naer het woort van haren over-heer,
Al dringht hy wonder luit, al roept hy byster seer.
; Gevoel, voorsichtig vorst, gevoel in dese saken
Gelijck de reden eyst: ghy liet hier wetten maken
In wesen van een prins, en wout dat yder vrou,
Yerscheyden van de mans, haer yreughde nemen sou.
Ghy kent het oude recht van Persen ende Meden,
Een spoore tot de tucht, een regel van de zeden;
Dies hebt ghy metter daet ons vaderlicke wet
Op dese feest vernieut en weder in-geset.
Dat is een vaste keur, in vollen raet besloten,
Niet aen den dis gemaeckt, of met den wijn begoten;
Dat is een oude wet, een yder in geprent,
Bevestigt door den tijt, en over al bekent.
Dat is een reyn gebodt, op dat geen eerbaer\' ooren,
In eenigh rou gelach, en souden dingen hooren
Nadeeligh voor de tucht, en brengen uyt de feest
Een doodelick vergif, een kancker in den geest.
Indien de koningin hier tegen waer gekomen,
Haer diende dan (ick ken\'t) den scepter af-genomen:
Maer nu de wijse vrou op uwe wetten past,
Hoe wertse doch so hart van yder aen-getast ?
Geluckigh is de staet, wanneer de groote vorsten
Sijn voetsters van de tucht, gelijck raet eygen borsten,
Dat is: door eigen doen. Gclukkigh is de staet,
Wanneer de koningh self in deughden vooregaet.
Ghy, voeder van het lant, en hoeder van de steden,
Bevecht de reyne tucht, en quetst de goede zeden,
Ghy, die het dertel volck eerst palen hebt geset,
Verbreekt het oude recht, en doot uw eygen wet.
Tot heden op den dagh zijn alle jonge vrouwen,
Ten goede van de mans, van weelde wederhouwen,
En in het huys geplant: dies schoon wy gaen te gast,
Soo blij ft\'er noch een sorgh die op den haspel past:
De vrou neemt vlljtigh acht op onse jonge d: an,
i Sy laet haer oogen gaen ontrent de kamenieren,
Sy let op alle dingh, soo dat\'er niet een knecht,
Tot na-deel van het huys, sijn parten aeu en recht.
Hier by komt dese vrucht: het wyt\' in huys gebleven,
En siet noyt hoe de man by wijlen phicht te leven,
Wanneer hy door den wijn, ontrent een vollen dis,
In vreemde lijmery gautsch uyt-gelaten is;
Mehnnaro is gestoort, en koomt sijn wedervaren,
Met opgetogen zeyl, den koninek openbaren;
Hier uyt is, door de zael, een groote strijt ontstaen,
Men riep: „des konincks woort is hier te kort gedaen,
Hier is het straffen nut \' Stracx wert\'er voorgeslagen:
Mevrou van haren staet en uyt het hof te jagen;
Een ander korselhooft wil, datse met gewelt
Hier binnen zy gebracht en voor den prins gestclt;
Een derde, die het stnek ten besten scheen te wenden,
Meynt dat het beter zy noch eens oin haer te senden.
De koninek is verbaest en, mids het los geschal,
Onseker wat hy doen, of wat hy laten sal.
Mijn Heeren, laet de saeck wat nader ondertasten,
Eer wy de koningin in eenigh deel belasten;
Een yder swijge stil en wege dit geval,
Tot ons het gansche stuck ten vollen blijeken sal.
Die staet om yet te doen of om te laten varen,
Die stel het aen den t|jt. De tijt sal openbaren,
Wat yder dient gedaen. Het is een malle daet,
In dingen van gevolgh te nemen kleyn beraet.
Men roept hier over hoop, met onbedachte reden:
Het konincklick gebot is waerlijck overtreden;
Hiertegen dient voorsien. Heer koninek, hoort een woort,
Ghy snit op uw princes niet langer zijn gestoort:
Daer woont een dapper volck hier boven op de bergen,
Dat met een loosen vlucht den vyant weet te tergen;
Want, als het uyt den strijt met losse toornen vliet,
Dan isset dat het meest met felle pylen schiet.
Dit is een vrouwen kunst, ons dienstigh tot genuchten:
Sy schieten in \'t vertreck, sy treffen alssc vluchten ;
En hoe dit geestigh volck ons bede verder werpt,
Hoe ons de soete lust wert dieper ingescherpt.
Wie heeft\'er in den haes of ander wilt behagen,
Indien hy mist de vreught om dit te mogen jagen ?
Een weyman pryst den loop, al duertse noch soo langu;
De jaght, de soete jaght, is beter als de vangh.
Het baert geen herten-leet, maar eer een soet vermaken,
Als yeraant dat hy wenscht niet stracx en mag!» genaken ;
Een wijf dat altoos geeft, en niet ontseggen kan,
Die acht ick onbequaem te woonen by den man
Daer is geen twijffel aen, dit weet de koninginne,
Al wat\'er is geschiet is voetsel aen de minne;
Men hielt èn over langh èn heden voor gewis,
Dat uytstel van vermaeck is water in de smis.
Doch als ick recht bemerek den oorspronck deser saken,
Sy dunckt my, niet den prins, maer ons alleen te raken;
Doorsiet eens maehtigh vorst, den gront van dit geschil:
Het is om ons gedaen, en niet om uwent wil.
Wy zijn het even selfs, die met geheele krachten
De schoone koningin hier op de sael verwachten,
En nu het ydel hert sijn lusten niet en vint,
Soo toont zich dees en die geweldigh ongesint.
Wy dachten met vermaeck ons dertel oogh te voeden,
En nu het niet en valt, soo schijnen wy te woeden;
Wy woelen over hoop, en maken groot gekrijt,
Maer dat ons gaende maeckt, en is maer enckel spijt.
Wat is doch onse vorst aen dit krakeel gelegen ?
Voorwaer ons sotte drift en moet hem niet bewegen,
Hy vint sijn bed-genoot wanneer het hem behaeght,
Noyt heelt sijn frissehe jeuglit sich over haer beklaeght.
Me-vrou is by den prins, wanneer sy wert ontboden,
Sy heeft noyt sijn gesicht, noyt sijnen kus ontvloden :
Is haer het eerlick hert voor ons gewoel beschaemt ?
Wat isscr dat\'er meer een echte vrou betaemt?
Sal dit een deughtsaem wijf van haren man versteken ?
Sal hier om eenigh man een vaste trouw verbreken ?
Sal dit de koningin beroov en van de kroon ?
Ach, voor een goede daet is dat eeu quade loon!
-ocr page 46-
MENGELDICHTEN.
40
Dit hout Imcr in den toom, en doet de mannen achten,
Dit leert haer wonder veel van onsen geest verwachten.
Die t\'huys, en hy het volck, wil houden sijn gebiet,
En magh niet vrolijck sijn, dan als men \'t niet en siet.
Maer dit en sal voortaen in Persen niet gebeuren,
Nadien de Vorst begint de wetten af te keuren;
Nadien de koninck selfs sijn lieve weder-paer
Doet roepen by de mans in alle sot gebaer.
Ach! waer een teer gemoet genaekt ontrent de souden,
Daer weit het oogh gequetst, het oorc weit geschonden,
Hier door een slim gesicht, daer met een dertel woort;
Het quaet gelijckt de pest: het set gcweldigh voort.
Ach! wie het vat bestaet sijn hoepen af te breken,
Veroorsaeckt dat de wijn moet in de kelder leken.
Ach! waer in eenigh rijck een goede wet vervalt,
Daer siet men dat liet volck met losse toornen malt.
Neem my ten beste af, al wordt ghy vergeleken
Met yemant die, het breyn door koortsen aengesteken,
Yet tegens eygen nut, yet tegens recht gebiedt,
Al dunckt het icmant vrecmt, \'t is buyten reden niet.
Ghy zijt op dezen dagh gansch buyten alle maten,
Ghy ~ijt tot ons vermaeck te bijster uyt-gelaten:
lek bidde noch eeu-mael, o vorst, vergevet my,
lek noem uw groote gunst een soete rasery.
Ghy zijt op ons verlieft, dat jaeght u buyten reden,
Ghy brant als in de koorts van overtolligheden:
Bctoom uw milden geest; waer wilt ghy vorder gaen,
Ghy hebt te deser tijt ons eer geuoegh gedaen;
\'t Is quaet al wat\'er volght, uw vrientschap is volkomen.
Al wat\'er boven rijst, en dient niet aengenomen;
De gunst, die aen het volck hier noch geschieden sou,
Kan niemant dienstigh zijn, als tot gewissen rou,
De weldaet weit den mensch wel somtijts aengedrongen,
En \'t dient hem tot verderf. De simme doot haer jongen,
Mits datse veel te seer de teere leden dout,
En in haer dwase min geen middelmaet en hout.
Wat wilt ghy vyer en vlam, en schadelijcke laven,
Hier stroyen langs het hof, hier in de kamer zayen ?
Wat wilt ghy feilen brant ons jagen in het bloet,
En door een ydel oogh verhitten ons gemoet ?
Wat sal d\'eerwaarde vrou in dit geselschap maken V
My dunckt, ick sie se staen met twee gebloosde kaken,
Schoon als een versche roos, geweldigh in cieraet,
Bedeckt met enckel gout, en konincklijck gewaet.
My dunckt ick sie se staen, verciert van alle kanten,
Met peerels om den hals, de kroon vol diamanten,
Ick sie haer hellen glans, gclijck een sonne-schijn,
Vrol schoonheyt in der daet, maer schoonder in den wijn.
Het is, voorwaer het is met reden wel te schromen,
Dat niet als ongeval hier uyt en staet te komen;
Het dunckt my seker gaen, dat yemant van den hoop,
Door prickels van de lust, sal raken op de loop,
Wat wil men aerdigh fruyt aen grage snoepers vergen ?
Waer dient\'et anders toe, dan om den mont te tergen \'i
Wat wil men schoone spijs hier brengen aen den dagh,
Daer niemant van het hof vet vau genieten raagli ?
Daer woont ellendigh volck hier onder in der hellen,
Gelvck van ouden tijt de vaders ons vertellen,
Dat dranck en goede spijs met groote lusten siet,
Het eyude niet te-min is pijnelijck verdriet.
Want als het door het oogh is tot de lust bewogen,
Soo werden wijn en kost in haesten wegh getogen ;
Het vriendelicke fruyt dat voor haer oogen stout.
En laet haer anders niet als water in den mout.
Het is een sware plaegh, uyt noot te moeten suchten,
Door schaershcit van gewas en feyl van korenvruchten;
Maer wie van honger raest, daer volle schotels zijn.
En niet en wert gelaeft, die leyt een helsche pijn.
Ick neem u altemael in desen tot getuygen,
Dat wij uyt dit gesicht niet anders konneu suygen
Als doodelijck vergif, dat in de leden kruypt,
En door een dertel oogh tot in het herte sluipt:
Den eersten sult ghy sien staen loeren van bezijden,
Den tweeden sal de vreught van onsen vorst benijden ;
Een derde daer ontrent, sal brullen als een stier,
Sal voelen in de borst een aengesteken vier.
Als vrouwen, jeught, en wijn, drie wonderlicke dingen,
Op eenigh swack gemoet te samen komen dringen;
Wat streken gaender om ! wat leyter voor een huys!
Wie houter, eerst sijn hert, en dan sijn handen t\'huys ?
; De wijn is Venus melck ; als die in onse leden
Haer krachten openbaert, dan slaept de wijse reden ;
Komt hier de jeught ontrent, soo naeckter swaerder val,
Maer sijnder vrouwen by, soo deughtet niet met al.
Een kostelijck juweel in \'t openbaer te toonen,
Sal veeltijts met verdriet zijn dwasen meester looneu;
Een die sijn geit ontsluyt en telt voor alle man,
Indien hy dieven krijght, liy isser oorsaeck van.
Een die wel heeft gekoockt en niet en weet te swijgen,
Sal licht een vreemde gast ontrent sijn tafel krijgen.
Te prijsen sijnen wijn, sijn peert, en sweert, en vrou,
Is mcuigh edel man bedegen tot berou.
Een die wat goets besit, moet nutten sonder krassen,
En lachen sonder stem, en knagen sonder bassen:
Want die wijt-mondigh roemt, en stoft op sijn geluck,
Is nimmer sonder nijt, en selden sonder druck.
Laet over dit geval, laet al de wijse boeken,
Laet al den ouden tijt wel neerstigh ondersoecken;
Ick weet, daer is te sien hoe dat hy wert geloont,
Die sijn beminde vrou aen vreemde gasten toont.
Ick weet, daer is te sien wat plagen dat\'er vallen,
Wanneer de vorst bestaet van sijn gemael te kallen.
Hier heb ick nienigh-mael veel dingen op bedacht,
Een komt my nu te voor, en \'t dient hier bygebracht:
Candaulis weerde vrou was over al gepresen,
Van oordeel wijt beroemt, in schoonheyt uit-gelesen;
Wat doet de jonge vorst ? hy vint zich niet gerust,
Ontrent de frisse bloem te koelen sijnen lust.
Hy stoft op haren glans by al sijn beste vrienden,
En die hem aen den dis en in de kamer dienden ;
Hy weyt geweldigh breet, hy seyt het Gyges aen,
Een die in sijn gevolgh voor lijf-schut plagh te gaen.
Noch is het niet genoegh. De koninck in het praten,
Eens op een blijden dagh, wat verder uyt-gelaten,
Began met vollen mont den lantseraen te biên,
De schoone koningin eens naeckt te komen sien.
De jongelingh verschrickt, en isser dapper tegen,
En — wat de koninck seyt — en laet hem niet bewegen:
„Sal ick, een slecht gesel, soo stouten daet bestaen,
Die weet hoe dit geval Acta:on is vergaan ?
Sal mijn onwaerdigh oogh een koningin beloncken
En spelen om een vier vol schadelicke voncken,
Vol eisselick gevaer ? neen, edel 1\'rince! neen,
Dat vriendelick gesicht is maer voor u alleen.
Wat laet men hier en daer sijn los gesichte dwalen ?
\'Tis best, dat yder mensch blijft in sijn eygen palen;
\'Tis best, dat yder man geen ooge vallen laet,
Als daer hy na-der-hant magh komen metter daet.
Wat vreemder slagh is dit ? wat magh den koninck pogen,
Sijn weerde koningin aen iemant naeckt te togen ?
Ick houde dat een wijf niet eerbaer blijven kan,
Die eens haer naeckte lijf toont aen een vreemden man."
Noch hout de koningh aen, en dringht op sijn vermeten:
„Ghy sult de koningin sien buyten haren weten;
Doe slechts na mijnen raet, ten kan niet qualyck gaen."
Waer toe een laugh verhael\'r1 de joughman neemtet aen :
-ocr page 47-
a
TOONKKL DEK MANNELICKE ACHTBAEKHEIT.
Dit is haer al bekent; noch weet sy boven desen,
Dat al de werelt deur haer schoonheyt is gepresen,
En dat een schoone vrou, soo deftig op-geciert,
Is \'t hoogste dat de mensch hier op der aerden viert.
Doch evenwel nochtans, en dit niet tegenstaende,
• Of haer met groten ernst Mahunam schoon vermaende
Te strijeken door het hof, sy quam niet uytgedwaelt,
Maer bleef daer haer de wet des Kouings had bepaelt.
Soo moet dan uw gerond óf niet eer suchtigh wesen,
Of door een hooger geest soo verre sijn gcresen,
Dat sy verwaende sucht en alle vrouwe-pracht,
Niet als voor kinderspel en enckel dwaeshcyt acht.
Men neem \'t dan hoemen wil, de reden kan het seggen
Dat haer besefte tucht niet is te wederleggen;
Want of men haer bedrijf schoon om en ommewent,
Daer is geen slechte stof en niets gemeens ontrent.
Kan oock een echte vrou haer eere beter stijven,
Als met in huys te zijn, en uytten woel te blijven ?
Te dringen door het volck betaeiut de rouwe mans,
Het huys in tegendeel, dat is een vrouwe-schans.
De byen zijn geacht, om datse verre sweven,
Een vrou, in tegendeel, moet als een nu ssel leven,
Moet blijven daerse woont, vast aen haer eygen deck,
Gedoken in haer schelp, gelijck een wijngaert-sleck.
Want als het echte wijf blijft in haer huys gedrongen,
Soo is haer eer bcwaert van alle quade tongen;
Vraeght yemant, wie de nijt met geen vergif en schiet?
Een vrou die niet en loopt, en die men selden siet.
Wel aen dan, wijste Vorst, laet al de groote vrouwen,
Laet onse Koningin haer eygen maeltijt houwen;
Ghy hebt toch aen den raet met volle mout belast,
Dat op het vrouwen-huys wel mochte zijn gepast.
Ghy haddet goeden wil de vrouwen aen te trecken,
De vrouwen boven al tot blijdschap op te wecken,
De vrouwen op het hof haer vryheit toe te staen,
Op dat haer beter cier mocht werden aen-gedaen.
Wil yemant nu Me-vrou van al de vrouwen wenden,
: Die sal de gansche vreught van dat geselschap schenden,
Niet anders dan gelijck een die, met rouwer hant,
Treckt midden uyt een rinck een schoonen diamant.
Of wel de koningin haer afscheyt sal verblommeu,
Ick weet dat evenwel een yder sal verstommen,
En swellen van de spijt, als dit vertreek geschiet,
En dan is al de kost van dese feest te niet.
Het tcere vrouwen-breyn kan geenen trots verswelgen,
Geen dingh is soo geneyght om sich in al\'s te belgeu,
En wie sich in het wijfin eenigh deel ontgaet,
Die raeckt van stonden aen oock in der mannen haet.
Dit heeft de Koningin (aen wie geen heete vlagen,
Geen dampen van de wijn zijn in het hooft geslagen
Of op het hert gedaelt), dit heeft de Koningin
Tot meer-mael over-leyt met voorbedachten sin;
En naer de gansche saeck te hebben overwogen,
Soo is haer kloecke geest door reden wegh getogen,
Niet om een vliegend\' woort van haren dis te gaen,
Maer op een vaste wet den Koninck voor te staen.
Wie van des Konincx raet, of van de wijse luydeii,
Sal dit haer goet beleyt ten quaden konnen duyden ?
Ick weet, dat nienigh Vorst hier in met ons gevoelt,
Indien het wijste deel niet wegh en is gespoelt.
Dan schoon men dese saeck ten hartsten wilde drijven,
Me-vrouw is evenwel geen schand-vleck aen te wrijven;
Want dat de Koningin veroorsaeckt desen druck,
Heeft immers geenen schijn van eenigh schellem-stuck.
Indien haer loos beleyt, door landen ende steden
Gingh stroyen muvtery, en wederspannigheden,
Indien haer slim bedrogh den konincklicken wijn
Vergifte met regael, eu mengde met fenijn;
Soo haest de galde sou is van de kim geweken,
Soo gaet my dese gast sich in de sael versteken
Daer sijn princesse sliep, en sit daer lange tijt
Gedrongen aen de muer, gedoken in tapijt.
Me-vrou komt onder dies in hare kamer treden,
En scheyt haer onder-kleet van hare naeckte leden,
Hout ook, tot haer gerief\'niet eene kamer-maeght,
Om dat het even doen denPrince soo behaeght.
Hier is de grage quant gants besigh om te gapen,
Gants besigh om vermaeck uyt dit bedrogh te rapen:
Hy reyck-halst wat hy magh, hy snuffelt hier en daer,
Tot dat de snege vrou den lincker wert gewaer
Sy kropt haer gramschap in, en leyt, met groote sorgen
Bevochten in den geest, tot aen den lichten morgen:
Doen rieps\' een trouwen knecht, dien sy om Gyges sont,
Die sich van stonden aen iu hare kamer vont.
„Hoor Gyges, sprack Me vrou: óf heden snit ghy sterven,
Of heden koninck zijn; óf heden stilt ghy erven
My óf het duystcr graf. Kies dit geweldigh rijck,
En my tot koningin ; of neen, ghy zijt een lijck.
lek sweeie by den throon van al de grootste Goden,
lek sweere by de kroon u heden aengeboden,
En by de reyne trou en by mijn eerbaer root:
Of heden zijt ghy mijn, óf heden zijt ghy doot!
De borst aen u getooght, de schoot aen u gebleken,
En magh van een alleen, van een maer zijn bekeken;
Den tweeden, wie het zy, heb ick het licht ontseyt,
Dies staet voor u of hem een wisse dool bereyt.
t\' Sa, pas op uw geluck! de kans is nu te wagen,
Of doot, óf wert gedoot; óf slaet, óf wert geslagen!
Wat staet ghy slecht en siet; spreeckt lustigh uytte borst,
En soo ghy leven wilt, soo doot den dwasen vorst!"
\'t Verschil is al te groot: ach! Gyges is bewogen,
En wert, soo door den loon, als door de vrees gebogen.
In \'t korte, \'t is gedaen. De prins verliest sijn wijf,
Sijn kroon, sijn gansche rijck, en noch sijn eygen lijf.
Ick bidde, wijse Vorst, wilt dese klippen mijden,
Eer wy in dit geval gelijcke schip breuck lijden;
Het vrouwelijck geslacht en is, op desen dagh,
Niet kleynder in sijn oogh, niet beter als het plagh.
Hoe sal uw weerde pant, van koniucklijcken bloede,
En door soo hoogen stam verheven van gemoede,
Om ons vermaeck te doen, geraken in gequel ?
En dienen hier liet volck als voor een tafel-spel ?
Die smaetheit moet geschièn in ver-gelegen landen,
Aan ick en weet niet wie; en niet tot onser schanden ;
Niet hier in dit paleys, aen ons geduchte Vrou,
Die vreemde mannen vliet, en is haer Heer getrou.
Doch alsmen dese saeck wil wegen, naer de reden :
In onse Koningin sijn geenssins trotse zeden,
Sy is van goeder aert, de sake wijste! uyt,
\'t En zy dat alle dingh ten quaetsten wort geduyt.
Een wijf, van sotte waen, of eygen sncht gesteken,
En wenscht geen liever dingh, als wel te zijn bekeken,
Doch meest als haer gespang, haer kleet, en rijck gewaet
Een ander, diese kent, in kost te boven gaet.
Gewis, indien de pracht Me-vrou had ingenomen,
8y sou van stonden aen niet laten hier te komen;
Het waer in dit geval haer lief te zijn getoont,
Sy weet, dat haer de kruyn nu prachtigh is gekroont;
$y weet, dat haer gespangh gaet buyten alle weerden,
En dat haer hals-cieraet is als het puyck der eerden ;
Sy weet, dat sy een rijck aen yder oore draeght,
En dat van haren ringh het gansche Persen waeght:
sy weet, dat yder steen, in haer paruyek gesteken,
Wert by een helle ster te rechte vergeleken,
En dat haer peerel-snoer is een soo selsaem dingh,
Dat noyt een oester-schelp soo reynen water vingh.
-ocr page 48-
MENGELDICHTEN.
k>
Indien haer vinnigh hert, door sncht van eere, woede,
En wilde roeyen uit de Princen van den bloede,
Indien haer loos beleyt bekayde rancken dreef,
Of aen een vreemden Vorst bedeelde brieven schreef:
Soo had ons strengh gericht èn stof èn goede reden,
Om over haer bedrijf in naerder acht te treden;
Maer in soo diepen schael te wegen dit geval,
Mijn Heeren, met verlof, \'t en voeght u niet met al:
Dit is een huys-krakeel, een van de minste souden,
Waerom, naer onse wet, geen trou en werd ontbonden:
\'t Is seker, dat de vrou soo vast is aen de man,
Dat niemant als de doot haer immer scheyden kan.
Wat isser wreeder dingh, als alle strenge wetten
Te trecken in den top, ten hartsten in te setten ?
Ach! \'t is een bitter mensch. die, met een wrangh gemoet,
Een haestigh oordeel schrijft, en dat met enckcl bloet.
Het is een beter aert, die onder goede luyden,
Wat yemant heeft gefeylt, ten besten weet te duyden;
Het is een eerlijck man, die by een eygeu vrou,
Al wat\'er is gemist, slaet in de beste vou.
Gedenckt des soeten daeghs, als u de Koninginne
En roseu met den dau, de panden haerder minne,
En druyven met het waes, uyt rechte liefde gaf,
En seyd\' op uw versoeck veel groote Princen af.
En staet u, machtigh Vorst, en staet u niet te voren,
Hoe dier ghy hebt belooft, hoe menighmael gesworen,
Dat Cyri weerde bloet, de troost van uwe pijn,
U sou het eerste vier, u sou het laetste siju ?
Ghy riept, in grooter ernst, de Goden tot getuygen,
Dat haere jeught alleen uw siunen koude buygen,
Dat haer vermaerde glans bcsat uw edel bloet,
En neyghde tot de min uw vorstelick gemoet.
Ghy swoert haer menighmael, dat alle stort-rivieren
Ja, dat Choaspis self te rugge soude swieren,
En maken tegen stroom een onbekende baen.
Eer uw gesette min van Vasthi soude gaen!
Choaspi, koom te rug, loop uwe stroomeu tegen,
Keer daer uw groote kolk sijn voetsel heeft gekregen :
Keer in uw even selfs: Assueri losse sin
Vergeet sijn eerste lust, de weerde koningin!
Maer neen, beleefde Vorst, ken ick uw goede zeden,
Ghy sult van uw gemael u laten overreden.
Al waer eens in de jeught gesette liefde stont,
Daer is noch alle tijt, daer blijft een soete gront.
Soo haest ghy sult besieu haer wel-geniaeckte leden,
Haer vorstelick gelaet, venuenght met soetigheden,
Ghy sult door nieuwe min stracx werden aengeraeckt.
Want siet, haer gausche lijf is tot de kroon geinacckt!
Wanneer een wreede leeu komt op het velt te vangen
Een man of jongh gesel; hy, met een groot verlangen,
Stelt sijn gebit te werek, valt happigb aen den buyt,
En deylt het menschen vleysch met groote stucken uyt.
Maer soo het moedigh beest een vrouwe komt te vinden,
Het sal te geener tijt haer teere lijf verslinden,
Sijn tanden liggen stil, sijn oude wreetheyt slaept,
Het schijnt, dat sich het dier aen sijneu roof vergaept.
Indien de stuere leeu, de wreedste van de dieren,
Door onbekende gunst een vrouwe weet te vieren,
En midden in het bos, en tegen sijnen aert,
Haer sachte lichaem mijdt, haer teere leden spaert,
Sal hier dan in het hof, daer niet als heusche zeden,
Als vriendelijck onthael en dient te zijn geleden,
Sal hier een Koningin, hier onder ons gekroont,
By ons niet zijn beschut, en van de smaet verschoont ?
Zijn hier dan onder ons, zijn alle soete monden
Met dammen op-gestopt, met zeelen ingebonden ?
En isser niet een hert, dat tegens wreetheit steeckt ?
En isser niet een man, die voor een vrouwe spreeckt ?
Gewis, de man behoort sijn weder-paer te mijden:
Eylaes! dat swacke volck heeft al genoegh te lijden,
Heeft vry een swaren last op haren teeren hals,
En is van alle kant vol druek en ongcvals;
Vol alderley verdriet en veelderley gevaren,
Vol moeyten in de draght, vol sinerten in het baren;
Ach! die maer eens en peynst om haer gestage pijn,
Is hy geen tijger selfs, hy moet haer gunstigh zijn.
Het mannclyck gemoet is uytter aert gehouwen,
Te dragen met gedult, de swackheyt van de vrouwen,
Te schrijven in de zee, te drijven in den wint,
Al wat hy voor gebreck in haer geselschap viut.
Veel saken van het huys óf dienen niet geweten,
Of door een sachten aert in haest te sijn vergeten,
Want die niet alle daegh en soeckt te sijn gestoort,
Moet dickmael feylen sien, en spreken niet een woort.
Ey lieve, weeght de saeck: siet, wat\'er vreemde dingen.
Uyt een verkeerde greep, door al de werelt dringen;
Wy quetsen niet alleen des Konincs weertste pant,
De mis-slagh, hier begaen, ontstelt het gansche lant.
Wy doen een venster op (wy mochten \'t beter stoppen),
Wy banen als een wegh voor alle quade koppen,
Tot ondienst van het rijck ; wy geven als een voet
Tot twist en heete spijt, tot pracht en over-moet.
Hoe menigh aerdigh dier, begaeft met goede zeden,
Wert Hjdigh onderdruckt, en met de voet getreden,
Alleen omdat de man het manncliek gewelt
Te lijdigh verre treckt, en bijster open stelt.
Hoe menigh huys-krakeel ontstaet\'er in de steden,
Alleen omdat de man gaet tegen alle reden,
Gaet btiyten alle recht, alleen omdat de man
Geen dingen immermeer ten besten duyden kan.
Hoort, mannen int gemeen, hoort, lieve, mijn gevoelen:
De vrou is niet alleen om uwen moet te koelen,
Of om met hare jeught te lesschen uwen brant.
De vrou is uwe kroon, uw schat, uw weertste pant:
De vrou is uw behout, uw ziel, uw eygen leven,
liet weertste dat de mensch op aerden is gegeven,
Ghy sijt (\'t is waer) het hooft, ghy sijt haer oppervooght,
Maer weet, dat ghy vooral geen wesen grieven mooght.
Ach! gaen wy dus te werek, de menschen sullen hollen
En storten over hoop, de steden sullen rollen,
En keeren om en om. Niet een soo lieven paer.
Dat niet door ons bedrijf sal komen tot gevaer.
Wie sal het vrou geslacht en alle swacke dieren,
Met eenigh soet gedult na desen willen vieren,
Indien men Vasthi selfs van haren staet berooft,
En stelt de gulde kroon op eenigh ander hooft ?
Wat suilen over al de slechte vrouwen maken,
Nadien de Koningin, alleen om deser saken,
Moet ruymen haer paleys, moet lijden dese schant,
En niet een eeuwigh leet gaen dolen achter lant ?
Ick weet, dat menigh quant maer slechts om wat te spelen,
; Eylaes! een teere spruyt komt van haer ouders stelen,
En, soo hy na den schijn sijn weerde trou verpant,
Sijn gansche wit bestaet alleen in geylen brant.
Ick weet, soodanigli volck en kan niet lange rusten,
Maer beist gedurigh uyt in alle nieuwe lusten,
Want als een Veiius wight sijn pijlen eens verschiet,
Soo gaet sijn eerste min, gelijck een roock, te niet.
Ick weet soodanigh volck sal eeuwigh sitten luyraen,
En maken dat de vrou wel haest sal moeten ruymen ;
Siet daer in yder huys, en dat door ons bedrijf,
En staegh een nieu krakeel, èu stracx een ander wijf.
Wat gaet den Koninek aen, dit selsaem wedervaren
De gansche werelt deur te willen openbaren ?
Waer toe een huys-krakeel geroepen door het lant?
Voorwaer, naer ick het vat, het dient totouscr schant.
-ocr page 49-
TOONEEL DEK MANNELK.\'KE ACHTBAERHEIT.                                               «
Waer toe soo hart gejaeght, waerom soo snel gevlogen ?
Mijn Heeren, niet te ras, het stuck dient overwogen.
Voorwaer de beste glagh die heden kan geschiên,
Is, nae dat ick het vat: saclit gaen en verre sien.
i Wie isser heden nut, om met besetten rade,
i Te wegen dit geval; voorwaer liet is te spade,
Om\'naer den rechten eysch, te siltcn in \'t gericht,
Waer treet men na den noen in saken van gewicht ?
Om eenigh kleyn geschil, als tu^schen twee gebueren,
Valt onderlingen twist, en wasschen ende sclmeren,
Om ick en weet niet wat, een goot, een waterloop,
Daer roept men met den dagh de rechters overhoop;
Soo haest de gulde son is uyt de see geresen,
Soo wort\'er in den raet gedongen en gewesen;
Maer als het groote licht ontrent het zuyden rijt,
Soo wort het recht gestaeckt tot op een ander tijt.
Hier, daer men op de kroon van hondert groote rljcken,
Een uytspraeck heeft te doen, eeri vonnis heeft te strijeken,
Hier, daer men onsen Vorst van sijn gemael berooft,
Daer pleyt men in der nacht, en met een droncken hooft!
Daer pleyt men over hoop, al sonder eens te dagen
De Koninginne selfs, al sonder eens te vragen
De gronden van de sacck, daer uyt de Prins misschien,
Zijn eygen ongelijck met vreughde mochte sien.
| Gewis soo wy den aert van dese klachten kenden,
Wij souden dit krakeel van onse banck versenden
Tot eenigh ander hof: men segge wat men wil,
\'t En staet ons geensins vry te wijsen dit geschil.
i Van waer komt ons de macht, dat wy op koninckrijken,
i Op \'s werelts heerschappij, een vonnis mogen strijken ?
De koninck (ick bekent) begeert van onsen raet,
Maer wiekt het niet soo swaer, noch meyntet niet so quaet.
Ach! \'t is een selsaem werek, met man en wijf te moeyen:
Doet hier al watje meught, oock die sal u verfoeyen
Voor wie ghy voert het woort; want siet, in dit geval
Ontfanght men leets genoegh, maer genen danck met al.
i Waer isser doch een huys, daer mannen ende wijven
Sijn altijt even soet, en noyt te samen kijven ?
Waer is door al het lant soo welgelegen velt,
Dat van de noordenwint niet somwijl is gequelt ?
i Waer isser doch een paer in Persen ofte Meden,
i Gedurigh sonder twist, en eewigh wel te vreden ?
Waer is, de werelt deur, de lucht soo wel gestilt,
Daer noyt een lootje roert, en noyt een tackje drilt ?
\'t Is dienstigh voor de maegh by wijlen wat te braken,
Om uyt een lange quael tot beter stand te raken:
\'t Is dienstigh in het huys, by wijlen door gekijf,
Een wrock van oude gal te jagen uyt het lijf.
i \'t Is nut, \'t is wonder nut, tot veclderhande saken,
: Dat somtijts man en wijf haer oude vrientschap staken,
En met een deftigh woort, en met een snel gesicht,
Vernieuwen nu en dan haer onderlingen plicht.
Noyt bleef\'er groote min iulcleyne twist verloren,
De liefde na geschil wert grooter als te voren.
De liefde slacht het rijs: hoe naerder afgesnoeyt,
Hoe datse beter schiet, en dichter henen groeyt.
Noyt wert de gulle jeught soo krachtigh aen-gedreven,
Dan als het lieve paer te samen heeft gekeven;
Noyt wert de soete min gepleeght met grooter lust,
Dan alsse, door krakeel, scheen uyt te sijn geblust.
Al schijnt de somer schoon, noch sou het ons vervelen,
Ten ware dat de vorst haer rolle quame spelen.
Geen kost bevalt de maegh, al isse noch soo goet,
Indien men dagh aen dagh niet anders eten moet.
God heeft des werelts loop met beurten onderscheyden,
Hy weet een bitter soet te brengen tusschen beyden,
Te mengen ouder een. Siet daer een wijsen vont,
Waer door dit groote werek staet op een vasten gront.
Ofschoon do faine loopt en nielt, door alle steden,
En wat\'er is gedaen, en wat\'er is geleden;
Schoon dat men Vasthi noemt hardncckigh ende straf,
En schildert haer bedrijf gcw^ldigh leelyck af,
Noch sal men veel de schuit op onsen Koninck leggen;
lek weet, dat menigh rnensch sal openbaerlyck seggen,
Dat sijn geheel beleyt moet los en kreupel gaen,
Mits hy soo quaden keus in desen heeft gedaen.
Een ander sal gewis den Vorst, in sijn gedachten,
Noch deftigh van gebaer, noch rijp in wesen achten;
Maer houden dat de Prins hier sonder eere leeft,
Dewijle Vasthi selfs hem niet vereert en heeft.
Een derde, die het stuck sal drijven voorde vrouwen,
Sal uw goetdadigh hert voor al te vinnigh houwen,
En seggen overluyt: Siet, wat een herden aert,
Die op een blijden dagh sijn vrouwe niet en spaert!
Wie kan het altemael, wie wil het al vertellen,
Hoe sich het gansche volck hier over sal ontstellen ?
Dies bid ick, weerde Vorst, gedenck aen uwen plicht:
Wie in sijn neuse bijt, die schent sijn acngesicht
Deck, lieve, deck de pot; smoort bitter huys-krakeelen,
En laet uw eygen schant niet overal verdeelen.
Het is (naermijn begrijp) het is de beste man,
Die, als hy smaetheyt lijt, sijn tonge dwingen kan.
Wat wil de groote Vorst op heden straffe plegen,
En middenin de vreught tot wrake sijn genegen,
Tot gramschap breken uyt ? dit is een blijden dagh,
Die niemant, wie het zy, tot droefheyt strecken magh.
Dit is een soete tijt, de vrienden toegeschreven,
Een algemeene feest, tot blijtschap uytgegeven:
Verhoedt u immers nu te brengen in gevaer
Uw weerde bed-genoot, uw lieve weder-paer.
Wie door beleeft onthael sijn vrienden wil vermaken,
Die moet voor alle dingh sijn gramme sinnen staken;
De spijt dient uyt de borst, de fronssen uyt het hooft,
Of anders is de feest van hare vreught berooft.
Een die aen sijnen dis wil grauwen ende kijven,
Die mochte beter koop het nooden laten blijven;
Waut schoon hy kosten doet, indien hy leelick siet,
De maeltijt is geschent, de vrientschap is te niet.
Vermocht\'er oyt een mensch het recht te wederhouwen,
Soo dient\'er gunst gcpleeght ontrent de swacke vrouwen;
En dient\'er oyt een vrou in gunst genomen aen,
Hier is uw eygen vleys, hier dient het dan gedaen.
Is u het moedigh hert tot felle wraeek bewogen,
Ga, tast den vyant aen, daer dient het sweert getogen,
Niet tegen uw gemael Noyt voeghtet hoogh gemoet
Een vrou, een kranck gestel, te treden met de voet.
\'t Is vry een grooter eer, syn eygen hert te dwingen,
Als tot een vaste schans met krachten in te dringen;
\'t Is vry een grooter helt, die sijne tochten bindt,
Als die een machtigh heyr met wapens overwint.
Ghy,die in uw bedwangh hebt groote koninckrijeken,
Dient in uw eygen selfs uw maght te laten blijeken;
Ghy, die de werelt deur zijt als een God gevreest,
En mooght geen inensclien tocht gedoogen in den geest.
Hoe zijt ghy, groote Vorst, soo lichtelick bewogen ?
En, om \'k en weet niet wat, uyt uwen stant getogen ?
Waerom in dit geval soo heftigh omgevoert ?
Het komt den 1\'rinssen toe niet haest te sijn beroert.
Betoom voor desen tijt, betoom uw gramme sinnen,
Verwin uw eygen hert, die landen kont verwinnen,
Weest doch uw bed-genoot genadigh ende soet,
Die al de wereld deur een yder gunste doet.
Doch soo u dit versoeck te hooge schijnt te rijsen,
*to dat men uw gemael geen gunst en wil bewijzen;
Soo bid ick dan alleen voor eenigh kleyn verdragh,
Niet tot een ander jaer, maer tot den naesten dagh.
-ocr page 50-
MENGELDICHTEN.
u
Mijn Heeren, \'t is genoegh. Ick segge voor het leste,
Ick rade tot besluyt, en stelle voor het beste,
Ick roepe noch eenmael, soo deftigh als ick magh:
Wijst man en wijf bij een, op hope van verdragh.
GESPKECK TEGEN DE KONINGINNE VASTHI, EN
VOOR DE MANNELICKE ACHTBAERHEYT.
ME>\'UC11A>\' Sl\'ItËECKT:
En plach de klare son, met haer vergulde stralen.
Niet deur het gansche jaer te rijsen en te dalen,
Te rollen door de lucht ? en siet men niet de maen,
Nu kleyn, dan wederom in volle ronde staen?
Nu is het vette landt met vruchten overgoten,
Dan leytet sonder jeught, en door de vorst gesloten;
Nu staet het wout geciert met sijnen groenen rock,
Dan weder sonder blat, gelijck een dorren block.
Het gaet op dese wijs in alle werelts saken.
Wat doet doch al het volck als breken ende maken,
Nu is het voor de wint, dan weder tegenspoet;
Wy swevcn op en neer, gelijck als ebb\' en vloet.
Een dingh dient eens geleert, en nimmermeer vergeten:
Dat alle dingen sijn, gelijck een ronde keten,
Geschakelt onder een De vreughde nae de pijn,
De vrede nae den twist, nae regen sonneschiju.
Het menschelick bedrijf bestaet in vreemde kueren,
Hoe wel de saken gaen, sy konnen niet gedueren.
Het twispeltueiïgh hert, tot geencr tijt geset,
Wil (soo het spreekwoort is) staegh op een ander bed.
Het doet de sinnen wee, op éénen boegh te zeylen,
Sy willen over hant het lange jaer verdeylen;
Sy woelen alle tijt, en geen soo groote pijn,
Als met een vaste staut te blijven datse sijn.
Wel laet dan sich de Vorst, met alle dingh, bewegen,
Laet onse Koningin haer soete ranken plegen:
Nu eenigh kleyn krakeel, dan weder groote min;
En waerom dit gestraft? de menschheit heeft het in.
Ach! waer een derde man komt tusschen beyde spreken,
Daer man en wijf krakeelt, daer siet men vreemde treken
Want als men meest betracht te stillen haer gekijf,
Soo krijght men raan en vrou te samen op het lijf.
Men hout (wanneer de biên met groote tochten swieren,
En vechten onder een, gelijck verwoede dieren),
Dat slechts een weynigh stof kan scheyden het gebaer
Juyst op gelijcke voet soo kijft het echte paer.
Wie van den ganschen raet, wie soud\'er konnen seggen,
Hoe licht een huyskrakeel ter neder is te leggen?
Een knick, een soete wenck, een lonckjen in der haest,
Vereffent alle dingh, hoe seer men heeft geraest.
Ick raed\' als yemant komt, gelijck het kan geschieden,
Daer eenigh ongemack rijst tusschen echte lieden,
Ick rade voor het best, geen dingen aen te slaen;
Al kijft het soete paer, \'t is weder haest gedaen.
Ick rade, zijt ghy wijs, laet echte luyden kijven,
Gewis de duister wolek sal haest daer henen drijven:
Ick rade stil te staen, al waert ghy naeste maegh;
Schoon manen wijf krakeelt, \'t is maer een somervlaegh
Ick rade dese saeck van ouse banck te weeren,
Wy konnen altemael den ondanck wel ontbeeren;
Ick rade dese saeck te brengen aen den raet,
Die in het kleyn getal van enckel twee bestaet.
Daer is een stil vertreck, behangen met gordijnen,
Laet daer de groote Vorst, met sijn gemael verschijnen,
Dat is de rechte banck, daer aldcrhande twist
In haeste wert gestilt, en metter dact geslist.
Dat is de rechte banck, daer twee geminde lieven
Haer vriendelyck verschil bepleytcn sonder brieven;
Dat is de rechte banck, daer uytspraeck wert gedaen,
Die niemand hooren raagh, en niet en wert verstaan.
Dat is de rechte banck, daer niet en word gelogen,
Geen ontrou wert gedult, geen mensch en wert bedrogen,
Geen valsheyt aengerecht. Dat is de rechte banck,
Waer door de soete min krijght weder haren ganck.
Gehoude luyden twist gaet met de sonne neder:
Als hier de nacht begint, rijst daer het klaerste weder.
Want, mits het echte paer het bedde maer genaeckt,
De spijt en nijt verdwijnt, de vrede wort gemaeckt.
\'t Is immers eens genoegh de vrouwen voorgesproken,
En met een langh verhael den Prins het hooft gebroken :
Waer toe is u de mont tot praten soo gesint ?
Het seggen gelt\'er niet, dat recht is overwint.
Ghy soeckt hier niet alleen, o voorspraeck van de wijven!
, Met ick en weet niet wat het vrouwe recht te stijven:
Maer draeght u boven dat, gelijck een vrouwe plagh;
En jammert uren langh met vrouwelyck gcklagh;
Ick sta nu langh en wensch om rneê een beurt te krijgen,
En ben van nu voortaen niet maclitigh om te swijgen:
Mijn herte leyt en bruyst gelijck een krachtigh nat:
Dat dobbelt over hoop, en bortelt uyt het vat.
Ick bidde, groote Vorst van al de groote volcken,
Wiens hoogh beroemde naem rijst boven alle woleken,
Die niet voor ons alleen set strenge wetten in,
Maer bindt oock aen het recht uw eygen huysgesin!
i Ick bidde, nademael wy heden overwegen
Een stuck, waer aen het rijck ten hoogsten is gelegen,
Vergunne my verlof, dat ick op desen dagh
Mijn innerlijck gepeys in vrijheyt uyten magh.
Die in het oordeel treet, moet sich ten hoogsten mijden
! Van lust tot felle wraeck, van sucht tot medelijden,
Van heymelicke gunst, van stille linckerny,
Op dat\'er niet als recht in hem te vinden zy.
Dit heb ick soo betracht, \'k En sal geen sijde dragen,
\'k En sal naer hooger staet, na kroon of scepter vragen;
\'k En ben noch van den haet,noch van de gunst verheert:
Ick ga den rechten wegh, naer my de reden leert,
\'k En pass\' in dit geval noch op een listigh vleyen,
Noch op een stout gepragh, noch op een droevigh schreyen;
Ick bate, die naer sucht sijn losse reden buyght,
Ick spreke recht en rond, nae my het hert getuyght.
; Ick weet dat yder een ten vollen heeft vernomen,
Waerom soo menigh Vorst te samen is gekomen
In dit geweldigh hof; waerom, door uw gebot,
Een werelt is vergaertte Susan op het slot;
Te weten: om den glans van soo veel rijeke kroonen
Als van een hoogen bergh in dese feest te toonen,
Op dat van nu voortaen een yder, die het siet,
Sou, met geduchte vrees, staen onder uw gebiet.
Al wat in eenigh deel der aerden wert gevonden,
Is uyt het gansche lant aen dese plaets gesonden;
Het biet sijn schatten aen al wat\'er open staet,
Van daer de sonne rijst, tot daer se slapen gaet.
Wy staen te mael verbaest, als wy de gulden stralen
Van menigh schoon juweel sien blincken door de salen,
Als wy het krachtigh gout, en al den grooten schat,
Sien brallen door het hof en in de gansche stadt;
Als wy soo menigh Vorst, soo menigh duysent zielen,
Sien uoor het gansche slot tot onsen dienste krielen;
En uyt soo rijeken glans besluyt een yder dit:
Dat 11 w beroemde macht als op de werelt sit.
Dit heeft de groote Vorst meer als genoegh bewesen,
j \'t Is van het oogh gesien, en door den mont gepresen:
Noch wil hy vorder gaen, en maken ons gewis,
Dat hy in sijn gesin geen minder Vorst en is.
Men vint in ouden tijt, en op den dagh van heden,
Veel Prinssen wijt en breet van yder aengebeden,
Geducht bv al het volck, en deftig van bedrijf,
Maer in hun eygen huys geringelt van een wijf.
-ocr page 51-
rOONEEL DEK MANNELICKE ACHTBAKKHEIÏ\'.
46
Maer wat een stout bedrijf! men gaet den koninck raken,
Men pooght in dit geval sijn milde sucht te laken ;
Men seyt, met vollen mont, dat hy te lijdigh breet
Sijn gasten lieve-koost. O, wat een slecht bescheet!
Wat sal den grooten Vorst in sijne gunst beletten ?
Hy, die de rechten maeckt, is boven alle wetten;
Hy, die als metter hant de gansehe werelt draeght,
Stort sijn bcleeftheyt uyt juyst daer het hem behaeght.
Hy magh ten minste nu sijn gunstigh herte toonen,
Dewijl hy desen dagh zijn vrienden wil beloonen.
Daer is ter werelt niet dat Prinssen beter staet,
Als weldaet sonder end, en gunste sonder maet.
Dan neemt het zy alsoo, gelijck men pooght te drijven,
Kan dit de Koningin in desen handel stijven ?
Kan oyt een echte man verliesen sijn ontsagh,
Om dat hy nu en dan is blijder als hy plagh.
Om dat hy by geval, door lieffelicke vlagen,
Wert niet een soete vreught als buyten hem gedragen ?
Of sal de Grootvorst self noch man, noch Koninck syn.
Om dat sijn vrolick hert sich opent in den wijn ?
: Of meynt men dat het wijf niet verder is gebonden
; Tot dienste van den man als op gesette stonden ?
Of dat het manne- volck geen vol gebiet en heeft,
Dan als het op de maet, en naer den regel leeft ?
\\ Leyt yeniant desen gront, soo isser voor de wijven
| Geduerigh stoffgenoegh om haren pracht te drijven;
Geduerigh stoffgenoegh om, met een slimmen treek,
Haer aen geboren jock te schudden van den neck.
| Wat sal dit listigh volck niet weten uyt te vinden,
| Om aen een goeden man yet op de mo u te binden!
Nu sal hy al te los, dan schijnen al te stil,
En noyt gelijck het sou, dan als me-vrouwe wil.
| Daer is, na mijn hegrijp, geen slimmer vont te dencken,
! En die een goeden staet meer sonde mogen krencken,
Als dat het wijf gebiet en hoogste macht gebruyekt,
En dat de man verdraeght en voor de vrouwe duyekt.
I Siet, \'t geen in al het rijck is weert te zijn gepresen,
Bestact in wel gebiên, en onderdanigh wesen,
En wie in dit beslagh sijn plaetse niet en hout,
\'t Is wonder, wat een ramp hy in de steden brout.
Een huys en syn bedryf is in de koninckrijeken
Een anker koninckrijck, men kan het vergelijcken
Met saken van het lant, om dat\'er één gebiedt,
En dat het gansch gesin op sijne wetten siet.
De man is uytter aert, en van den aen beginne
Gemaeckt tot heerschappy; de vrouwe tot de minne.
Tot lieffelick verdragh, tot onderdanigheyt;
Dat is van alle tijt de vrouwen op-geleyt,
Dat is van alle tijt de gront van goede seden,
Een regel in den staet, een zegel aan de steden ;
Dies als in eenigh huys de weert is over-heert,
Soo is in dat gewest de werelt om-gekeert;
Soo is de wegh gebaent tot allerley gebreken,
Tot twist, en over moet, tot alle qnade streken;
Want die een schoon gebou ontrent de gronden raeckt,
Heeft straex van allen kant sijn deelen los gemaeckt.
Hoe sal, in dit gewoel, een slave willen swichten ?
Hoe sal een sone gaen tot sijn bescheyde plichten,
Dewijl het gansch gesin gebruyekt tot quade leer
Een wijf, dat niet en past op haren over-heer ?
Het dient in tegendeel tot wel-stant van de rijken,
Dat vrouwen over al voor hare mannen wijken;
Want siet, aen dese plicht leert oock het jonge bloet,
Hoe dat een ondersaet sijn prinse vieren moet.
Mijns oordeels, dient de vrou met alle vlijt te letten,
Naer dat de man gebiedt, haer saeken aen te setten;
En of hy vrolick is, of droeve van gebaer,
I Een wesen aen te doen gelijck haer weder-paer.
Gelijck een kleyne moor kan met den toom bestieren
Den grooten elephant, het meeste van de dieren,
Soo siet men menighmael de grootste van liet lant,
By eenigh quetter wyf gehouden in den bant.
De Persiaensche Vorst, die by de metgesellen
Van dit verwijfde volck sich niet en wilde stellen,
Maer toonen wat hy hier en over al vermagh,
Gebiet de Koningin te brengen aen den dagh.
De vriendelicke Prins, ter vplte deser feesten,
Wil boven spijs en dranck verwecken onse geesten
Tot alle nieu vermaeck; wil, door een schoon vertoogh,
Oock haer bescheyden vreught doen geven aen hetoogh.
Men sent in \'t vrouwen-huys een grooten hoop gesanten,
Niet uit het slechte rot van Iiuys of lijf trouwanten,
Maer heeren altemael van naeni, en hoogen lof,
De grootste van het lant, de beste van het hof.
Mahunam gaet\'er heen, als tot de grootste dingen,
Omcingelt met den sleep van al de kamerlingen,
Herbona stuypt en neyght, en biet haer goeden dagh;
En Bistha doet het woort, soo konstigh als hy magh.
Abachta stelt te werck een hooger aert van spreken,
En Bigta menght\'er in een saus van hoofsche streken;
Straex dondert Charcas uit, soo deftigh als hy kan,
En Sethar voeght\'cr by het voorrecht van den man.
Mahunam, voor het lest, hout aen op uw bevelen,
Mevrou die hoort en siet, en schijnt\'er med\' te spelen;
Hy spreeckt gelijck een man, sy blijft al even trots.
Hy vleyt gelijck een kint, sy staet gelijck een rots.
Waer toe een langh verhael ? de mannen keeren weder,
Wy vragen wat\'er schort: Sy slaen haer oogcn neder;
Dies eyst de Koninck selfs hoe dat het is gegaen,
Daer hoort men al den wint van Vasthi sotte waen;
Daer hoort men over-luyt dat al het kunstigh spreken,
Dat alle wijs beleyt, en alle soete streken,
Dat uw bevelen selfs en konincklick gewelt
By Vasthi niet en weeght, by Vasthi niet en geit.
Wat mocht ons overgaen, soo grooten pracht te drijven.
De landen in \'t gemeen een feestdag aen te schrijven,
Om yder komt te doen uw vorstelick ontsagh,
En wat uw hoogh gebiet hier in het hof vermagh ?
Wat mocht ons over gaen op uw gewelt te roemen ?
Uw lieve Koningin die weygert hier te koemen,
Die schaft uw wetten af. Uw lieve Koningin
Hoort wat de Koninck seyt, maer doet haer eygen sin.
Wy saten altemael, gelijck met open monden,
Tot dat het schoon juweel ons weide toe-gesonden,
En dat met dit gesicht sou werden als gekroont
Al wat\'er voor cieraet tot heden is getoont.
Men riep: de Koningin sal dese feest besluyten,
En toonen dat de Prins, van binnen en van buyten,
Heeft konincklick gebiet, heeft, sonder onderscheyt,
En hier en over al gelijcke niajesteyt!
Daer rees het gansehe volck, en stont by dichte scharen,
Het scheen dat even hier de rotsen souden baren;
Daer gingh een nieuwe vreught,een jnychen doorhethuis,
Maer al de pracht versmolt als tot een kleyne muys.
Ach! daer leyt onse vreught en uwe macht gevallen,
Uw lof, uw hoogen naam, is heden niet met allen:
Uw rijekstaff, uwc kroon, uw ridderlick gemoet,
Leyt, als een nietigh dingh, vertreden met den voet!
Wat sal nu al het volck van dese feest vertellen,
Als yder hier en daer komt onder syn gesellen ?
Ach niet, als dat de Vorst, voor wie de werelt beeft,
Ontrent sljn eygen wijf geen macht met al en heeft;
Öie sijn geduchte naem pooght yder in te drucken,
^ient eerst gewis te zijn hoe dat het sal gelucken;
Want die geweldigh pocht, en niet volbrengen kan,
Wert, door sijn eygen daet, een spot van alle man.
-ocr page 52-
MKNGKLMfMTK.V.
ir.
De zeden van den man sijn als gewisse peylen
Waer naer het echle wijf geduerigh heelt te zeylcn,
Waer naer een goede vrou moet schicken liarcn loop,
Of anders leyt het liuys geduerigh over lioop.
Vint somtijds eenigli man in jock en spel vernoegen,
Daer is geen twijffel aen, de vrouwe moet haer voegen,
Of soo haer dwersche kop hier tegen staet gekant,
Soo doetse tegens eedt, en scheut den echten bant.
Het richtsnoer van de trou is lieven en verdragen,
Is vriendelick gelaet, en niet als soete vlagen,
Is jock en sonder gal, en staegh een vast besluyt,
Dat, wat de man bestaet, ten goede sy geduydt
Geen wijf niagh amper sien, geen wijf en raagh\'er wrocken,
Indien haer weder-paer genegen is te jocken,
Want als het, naer den tijt, niet anders wesen kan.
Soo ist een wijse daet te mallen met den man.
Abachta, lieve vrient! wat mocht ghy gaen beginnen ?
Ghy pooglidet onse vrou met reden in te winnen,
Maer \'t is eylaes! gemist; sy was op desen dagh
Vry hooger in de pracht, en trotsser alsse plagh.
Het is een oude spreuck, die wy in onse dagen
Bevinden in der daet, en menigh mael bekhgen :
Dat niemant van het volck soo dapper speelt de beest
Gelijck een moedigh wijf, wanneerse gaet ter feest.
Dan is het gauschc kraem van al de moye dingen,
Gcsmijde, bloem-gewaet, gesteenten, arrem-ringen,
Gehangen om het lijf; dan koomt\'er aen den dagh
Al wat\'er eeniglisins het ooghe locken niagh:
Oor-hangsels, veder-bos, hayr litzen, voor hooftbanden,
Knop-perels, tepelnet, hals cingels, loover-randen,
Mou-tippen, rimpel-klit, duym-ringen, hant-gevaet,
Reuck-ballen,vingei-slangh, scheenriemen, voet-cieraet;
Dan wert de pracht gevoct met sluyer, spangen, doppen,
Met naeld en spelle werk, met kedels, waeyers, knoppen,
Wat wilt ghy dat ick segh ? met alle vreemt gespan,
Waer van een zedigb hert de namen niet en kan.
Daer staet het diere pant voor yder een te pioneken,
Sy is van sotten waen en eygen liefde droncken,
Sy kan wel uren langh voor haren spieghel staen.
En siet met groote vreught dat selsaem maecksel aen;
Sy stelt een fier gebaer, en doet haer leden swieren,
Veel anders alsse plagli, sy toont in haar manieren,
Een uyt gelaten tocht van pracht en overdaet,
En komt, gelijck een pau, gestreken over straet.
Wie sal indese stant het iierc dingh genaken ?
Ten is noch metter hant noch ïuette mont te raken,
O breyn vol schraele wint dat niemant aan en siet!
Een wijl\' in haer cieract is buyten ons gebiet.
Ach \'t is een vreemt gebruyek, dat niet en is te prijsen,
De vrouwen in gewaet soo hoogh te laten rijsen,
Gelijck men heden siet, wat uyt soo rijeken dracht
En broet geen ander jonek als ongetoomde pracht.
Ten is geen eerbaer root, of schaemte van de vrouwen,
Dat Vasthi desen dagh van ons heeft wederhouwcn,
\'t Is enckel hoovaerdy, en lust tot sotte waen,
Waer door sy dese feest heeft smaetheyt aen-gedaen.
\'t Is haer verkeerde drift vol wederspannigheden,
\'t Is uytgclaten trots, die niet en dient geleden,
\'t Is, datse wil soo groot sijn aen der vrouwen dis,
Als uw geduchte macht hier by de mannen is.
Men vint door al het rijck een deel verkeerde wijven,
Die niemant, wie het sy, kan tot de reden drijven;
Sy pijpen haren sang, naer wijse van den uyl,
En staen op haren sin, gelijck een stege muyl.
Men sou veel eer een rots ter aerden neder-drucken,
Men sou veel eer de son van baren wagen rucken,
En drijven uyt het spoor de peerden van de maen,
Als dat een moedigh wijf sal tot de reden gaen.
Laet vry een cerlick man haar krachtigh overtuygen,
Noch salse niet een lid naar sijn believen bnygen,
Noch salse blijven staen, en drijven haer geschil;
Niet steger als een wijf, wanneerse niet en wil.
Mahunara, guldc mont, die uienifih-niael voor desen
Veel Prinssen hebt beweeght, en metter daet belesen,
Wanneer ghy deftigh spraeekt, in wesen van gesant,
Waer is nu, weerde man, uw wijt-beroenit verstant ?
Waer is uw geestigh breyn ? waer uwe diepe gronden?
Waer uw verheven geest ? waer uwe kloccke vonden ?
Waer uw beleefde spraeek, soet als een honig-raet ?
Eylaas! uw wijs beleyt is hier raaer kinderpraet.
Ghy zijt tot heden toe geraeckt tot uw vermeten,
Ooek daer sich uw verstant maer weynigh heeft gequeten;
Maer hier, daer uw vernuft geheel is uyt-gestort,
Daer koomt ghy, lieve vrient, daer blijft ghy veel te kort.
Ghy bracht al wat ghy mocht ten goede deser saken,
Noch kreeght ghy niet een sier, als twee beschaemde kaken;
Nu sieje t\'uwer spijt, nu sieje metter daet,
Dat by een dwase vrou geen wijse tongh en baet.
Geswollen hoovaerdy, geslagen vyandinne
Van lietfelick onthael, van alle soete minne,
Gebroetsel van der hel, verstooistcr van de vreught,
Begin van alle quaet, en moorster van de deught!
Du roerst de steden om, verwerst de groote staten,
Sayst doodelick vergif in huysen ende straten,
Hitst vrienden over hoop, verbitterst man en wijf,
Setst broeders onder een geduerigh in gekijf:
Du pooghst den werelt-vorst een sehand-vleck in te branden,
Te stellen sijn gebiet tot spot van alle landen;
Du pooghst sijn hoogen naem als uyt het velt te slaen,
Maer neen, manhaftigh Vorst! het moct\'er anders gaen.
Al bader eenigh wijf al wat de Goden schencken,
Al wat men eyschen niagh, al wat men kan bedencken,
Indiense tot de pracht haer stucre seden wendt,
Al watse goets besit, is altemael geschent.
Dan schoon al dees of die van onse lants-gesellen
Sich by een moedigh wijf te vrede konde stellen,
Schoon yeruant van het volck soo sacht en lijtsaem waer,
Dat vrouwen heerschappy hem niet en viel te swaer;
Voor D, manhaftigh Vorst, en staetse niet te lijden,
Indien ghy niet en wilt op alle tongen rijden;
Indien ghy niet en wilt, dat al het Persen lant
Met smaet gegeesselt sy, tot aller prinssen schant.
De feyl is naer de man. Als groote luydcn dwalen,
Dat schettert dapper uyt, en dringht in alle palen,
Dat dondert over al, en, met een snelle vlucht,
Loopt al de wcrelt deur, ja steygert in de lucht.
Als vorsten van het lant hen eeniglisins vergeten,
Dat weit van yder een ten breetsten uyt-gemeten ;
Is yemant vol beschicx, vol klaps, en onderwints,
Die hekelt int geineen de feylen van den Prins.
De lanck-gebeckte facm heeft wondcrlick behagen
Een vorslelick gebreck door al het lant te dragen,
Hier schettert hare stem vry snelder alsse plach,
Hier niaecktse grof geluyt, gelijck een donder-slagh.
Noch isset niet genoegh: sy schrijftet in de boecken,
Sy leert een ander eeuw uw quade slagen vloecken;
Dies schoon de bleeeke doot u totte vaders sent,
Uw mis-slagh evenwel blijft yder in-geprent.
Indien ghy dan bemint, daar nae de groote Vorsten,
Als uyt gemeene sucht, van ganscher herten dorsten,
Te weten grooten roem en lof van hoogen naem,
Soo stijft hier uw gesagh, en dempt de quade faem.
Dan schoon ghy waert gesint dit alles op te swelgen,
En u noch aen den roep, noch aen de daet te belgen,
Noch isset niet genoegh, voor u en uw\'s gelijck,
Ghy leeft niet voor u selfs, maer voor het gansche rljck.
-ocr page 53-
I\'OONEKI. DER MANNKLICKE AGHTBAKKUKIT.
17
tihy kont (indien ghy wilt) verachten eygen schande,
Maer niet llau-hcrtig gijn tot nadeel van don lande.
Dies schoon ghy voor h selfs wout door de vingers sien,
Uyt vreese van gevolgh en mach \'et niet geschiên.
Een Vorst moet over al sich vorstelick vertoonen,
Die anders, als een vriend, de vrienden sou verschoonen;
Dies ofje schoon Me-vrou als man hier vieren wout,
Als Prinsen mooght ghy niet. ghy hebt het rijekgetrout.
Een ongesonde lucht van schadclicke pesten
En kan soo snellick niet in eenigh mensche vesten,
Gelijck een slim gebreck in onsen geest vcrdwaelt,
Wanneer liet uyt den troon van Piinssen neder-daelt.
Siet, als de vis verrot, de kop sal eerst bederven,
Siet, als de staet vervalt, de tucht begint te sterven
In hun, die by het volck voor hoofden sijn gekent,
En waer het hooft vervalt, daer is het lijf geschent.
De sonde van den Prins maeckt bijster groote smetten,
De sonde van den Prins verduistert alle wetten,
De sonde van den Prins is als een diepe kolek;
Want als de Koninck valt, soo malt het gansche volck.
Tot heden op den dagh sijn alle klocckc mannen,
De gansche werelt deur, geduerigh in-gespannen,
Hoe yder in \'t sijn het vrouwelick verstant,
Ten goeden van het huvs, sal houden in den bant;
Maer wat\'er is bedacht of metier dact begonnen,
Noch heeft dit moedigh volck veel op de mans gewonnen,
Noch isser menigh held. aen wien een moed\'gh wijf
Sit met een volle maght, als scherlincks, op het lijf.
Doch soo de snelle faein, met haer geswinde vlercken,
Dit overmoedigh volck komt in de pracht verstereken,
En datse door het rijck een yder openbaert,
Wat u (o groote Vorst) op heden wcder-vaert:
Niet een van uwen raet en salder konnen seggen,
Wat dat\'er voor een huys sal in de werelt leggen
Wat dat\'er voor gewoel sal ruyschen door het lant,
Daer is geen twijtfel aen, de mans zijn overmant,
De mans sijn overwijft. Wat sal geringe lieden,
Wat sal een slechten bloet na desen tljt geschieden,
Indien de Koninck selfs met stommen monde lijdt,
Dat hem een quetter wijf in sijnen scepter bijt ?
Indien de Koninck selfs, vermeestert van de vrouwen,
Sich laet in \'t openbaer als op het aensicht spouwen ?
Indien de Koninck selfs, de wijt-beroemde Vorst,
Hem, voor het gansche rijck, laet treden op de borst ?
lek sic van heden aen gansch Persen omnic-rocren,
De spin rock sal gewis de vlagge willen voeren;
Niet een soo spitsen baert of op-ges wollen broeck,
Die niet sal krimpen in, en slincken voor den doek.
Het gansche koninckrijck sal anders ommc keeren,
Al wat\'er qualick vocght, sal anders moeten leeren;
Ons naeckt de leeghste smaet, o schande voor de mans!
Een naelde voor het sweert, een spille voor de lans
Wy sullen aen den lieert de ketels moeten schuymen,
De hinnen, om het ey, betasten met de duymen,
Den moespot over doen en pluysen het salaet,
En passen op het spit, en droopen het gebraet.
Geen wijf in \'t gansche rijck of sal haer onderwinden
De mannen in \'t gemeen den voorschoot aen te binden,
Wy sullen moeten staen in plaetse van de meyt,
En doen met herten-lect dat niet en dient geseyt.
Maer waerom dit beklagh ? de mis-slagh is gevallen,
Üe faem is op de loop, en schettert op de wallen,
lloept èn met open mont, èn met een hel geklanck,
Der vrouwen heerschappy, der mannen onderganck;
Daer is geen ander raet om onse saeck te stijven,
Als, met een nieu gerucht, het eerste wegh te drijven:
Laet daerom, groote Vorst, laet tegen dit geval,
Den roep van uwe wraeck verspreyden over al.
i Wanneer daer eenigh qtiaet is in het rijck bedreven,
Ofschoon hel eerste wit niet weder is te geven,
Ghy neemt, des niet te miti, de straffe by der hant,
Ghy stremt het quaet gevolgh, en suyvert ons het lant.
Laet immers nimmermcev haer schoonheit u bewegen,
Maer stelt\'cr hare trots en stuere vlagen tegen,
Wie schoon, doch moedigh is, is weert te sijn veracht;
De moystc van het lant wert leelick door de pracht.
Ten is maer water-verw, als wel-gemaeckte leden
Niet mede sijn verciert met vriendelicke zeden;
Een sacht, een buygsaem hert, dat is een vrouwekroon;
lek liact een prachtigh wijf, al isse noch soo schoon.
Doch soo, des niet te min, o Vorst, uw groene jaren
Met sclioonheyt sijn gewieght, en trachten om te paren
Naer wijse van de jenght: ey lieve! weest gerust;
Daer is een vollen oegst voor uwe grage lust.
Soo menigh jeugdigh blat als bortelt uyt de boomen,
Soo menigh kleyn gerut als wrimmelt in de stroomen,
Soo menigh zee gewas als bobbelt aen de strant;
Soo menigh aerdigh dier is in het Persen-lant.
Als n die wr.spe steeckt, wilt maer het stuck belasten
Aen yemant uyt den hoop van dese jonge gasten,
Die sal u stof op doen. na luyt van desen eys,
En, met de schoonste jenght, vercicren uw palleys.
Al waer een dertel oogh gewoon is op te loeren,
Al wat het jonge bloedt gevangen plach te voeren,
Al waer men in het landt een aerdigh maecksel siet,
Dat sal, van stonden aen, sijn onder uw gebiet.
Laet vrij een ruyme sael, laet groote kamers bouwen,
Of wijt een Prinsen huys ten dienste van de vrouwen,
Al geeft\'er yder rijck maer eenigh kleyn getal,
Noch sult ghy stoffe sien die u vernoegen sal.
Een geestigh hovelingh sal al de soete dieren
Met prinselijck gewaet, met rijeke steenen eieren,
Eu geven haer een geur door reuck en edel kruyt,
Ja, proncken veder op gelijck een eygen bruyt.
Hier sal de Werelt vorst dan alle dagen koemen,
Als tot een eygen hof vol alderhande bloemen;
Vol allerley vennaeck; hier sal de Werelt-vorst
Verkoelen sijnen brandt, en lesschen sijnen dorst.
Hier sal hy, sonder schroom, in \'t breede mogen weyen,
i Vermaken sijnen geest, en sijne jeught vermyen,
Of met een versche bloem, öf met een roze knop,
Die eerst haer aerdigh root laet puylen uyt den dop.
Hier sal geen quetter wijf, met onbeleefde vlagen,
Verachten uw gebodt, uw soetc min vertragen;
Maer wat u wel bevalt, dat sal op staende voet,
Tot uwen dienste sijn, en stillen uw gemoet.
En isser dan misschien een maget onder alleu,
Die aen uw ziele werekt een meerder welgevallen.
Neemt dese by der hant, ter eere van de min,
En kroontse voor het volck tot uwe Koningin.
i Die sal, tot vasten troost van uwe groote jaren,
\' Schoon zijnde boven al, u schoone kinders baren;
En deser frissche jeught sal dienen, bey gelijck:
Tot heyl van uw gesin, en steunsel van het rijck.
! Wat wil men tegen recht en slimme daet verschoonen\'?
Hoe, sal een eerlick man sijn vrou niet mogen toonen,
Oock aen de vrienden selfs, en dat met onderscheyt?
Wat baet een rijeke schat, die in der aerden leyt V
Al ware my gegunt om vry te mogen dwalen,
Tot in het schoon gebouw waer uyt de lichten dalen,
Al ware my de macht van yemant toegestaen,
Te lcyden met der hant de peerden van de raaen;
Al mocht ick in de lucht de sonnewagen mennen,
I En met den dageraet om al de werelt rennen,
Al sagh ick open staen, dat geen verstant en weet,
Hoe dat de grootste God den feilen donder smeet,
-ocr page 54-
MENGELDICHTEN.
1.s
Al had ick klaer beseheyt van alle vreemde saken,
.la, wat de Goden selfs oock in den liemel maken;
Ey lieve! segli een reys, wat sou het al bedien,
Als ick het niet een vrient en mochte laten sien ?
Wat vreughde soud\' he\' gijn, als ick het mijn gesellen
Niet in gelijcke maet voor oogen mochte stellen,
En wijsen met\'er liant? wat is een schoon juweel,
Ten zy een weerde vrient magh hebben eenigh deel ?
Laet vreckaerts haren schat in diepe kuylcn delven,
Een edel nert en heeft en leeft niet voor hem selven,
Maer voor sijn evenmensen. Daer is geen vreughde soet,
Die in een eenigh hert gesloten blijven moet.
Wat wil men onsen Vorst met sotten anglist vervaren,
En brengen hier in \'t spel een slagh van oude jaren ?
\'t En gaet ons geensins aen dat hier is bygebracht,
Want Vasthinaeckt tesien,heeftnoyteen mensch gedacht.
Men segge wat men wil, wy mogen ja beschouwen.
Het vriendelick gelaet van vorstelicke vrouwen,
Want of men nu en dan een Koninginne siet,
Ten schaet aen haren glans, ten let haer eere niet;
Sy blijft gelijkse was: wat mach hier yemant drijven,
Als of ons dit gesicht in lusten soude stijven,
En brengen (soo men seyt) het water in den mont?
Ick bidde, sijt gerust, \'t is vreese sonder gront.
Die sucht die wy den Prins als onsen vader dragen,
Heeft macht, de kriele tocht ons uyt den geest te jagen,
Heeft macht, liet dertel oogh en onsen heten brant,
Te houden in den toom, te leggen aen den bant.
Wij sien de gulden son, met aengename stralen,
Gelijck een reyne bruyt, uyt hare kamer dalen,
En schijnen over al; wy sien de schoone maen,
Vol lieffelicken glans, geduerigh omme-gaen;
Wy staen van alle kant met grooten lust en gapen,
En dencken aen den Vorst, die alles heeft geschapen,
Wy prijsen sijnen raet, en wonderlick beleyt,
Niet met een ydel oogh, maer in eerbiediglieyt.
Geen mensch en is geneyght sijn handen uyt te strecken,
Om yet van haren glans tot sijn genut te treeken,
De reden is bekent. Het edel hemellicht
Is buyten ons bereyek, en boven ons gesicht.
Juyst op gelijcke wijs sijn alle groote vrouwen,
Van ons, en al het hof, van yder aen te schouwen.
Wy toornen onsejeught en buygen ons verstant,
Tot ootraoet sonder lust, tot hulde sonder brant.
Daer is van al het volck geen mensch e soo vermeten,
Die sich in dit geval in \'t minste sal vergeten;
Een yder staet verbaest, en hout een rcyn gemoet,
Gelijck men Venus selfs in haren tempel groet.
Ghy siet dan, groote Vorst, dat Vasthi sonder reden
Uw boden heeft veracht, uw wetten overtreden;
Ghy siet, dat niet een woort voor haer is by-gebracht
Als dat ons meer ontdeckt de list van hare pracht.
Hier uyt rijst dit gevolgh, dat eer sucht van de vrouwen
Dient, met een korten toom geduerigh weder-houwen;
Want die aen desen tocht geeft haren vryen loop,
Die stort als metter hant de werelt over hoop.
Schoon haer de kracht ontbreeckt, sy weet door slimme tre-
Door listen, door bedrogh, allencxens in te breken, (ken,
Sy loert op uw gedult, sy luymt gelijck een vos,
Sy wiekt al-eer sy waeght, sy druckt ten lesten los.
Siet, hoe de veyle klim komt aen de boomen kleven:
Het weet van langer hant sich om en om te weven,
Soo dat het metter tijt den ganschen tronck bedeckt,
Soo dat het metter tijt tot aen de wortel streckt;
En soo het snoode kruyt niet af en weit gesneden,
Het set hem in den boom van boven tot beneden,
Het suyght sijn voetsel uyt, en doodt den groenen stam,
Waer door het uyt het stof tot aen den hemel quara.
Juyst op gelijcke voet, en diergelijeke wegen,
Soo weet een listigh wijf haer slim bedrogh te plegen,
Sy proeft, sy pooght, sy port, sy klimt door uwe maght,
En staet des niet-temin gedurigh op de wacht.
Sy wrijft aen uw gedult, en wilt ghy dat gedoogen,
Sy sal in korter stont haer boven n verhoogen:
Sy treet geduerigh voort tot h.ier bestemde wit.
Tot dat sy met den voet u op den boesem sit.
Tot datse metter tijt, door listigh aen te dringen,
U kroon en scepter selfs sal weten af te dwingen,
Hout vry, dat alle macht gewis te gronde gaet,
Indien een hoofdigh wijf magh nayen haren naet.
Ach, waer de wijfsche pracht magh in der hoogte sweven,
Daer gaet\'et over kant, daer dient\'et al te beven,
Geen lijfis sonder last, geen lid en is er vry,
Niet dat\'er harder nijpt als vrouwen heerschappy.
Besie den ouden tijt. Ach! door soodanigh mallen
Is Ninus in der haest van sijnen troon gevallen;
lly, die maer spel en dacht, wert tot een haestigh lijck,
En siet, een snoode vrou verkreegh het koninckrijek.
De bysit van den Vorst, met eersucht ingenomen,
Was in des Kcnincks hof om haer bejagh gekomen;
Haer aenslagh was geraemt juyst op een seker feest.
Als Ninus en het volck was van een blijden geest.
Het wijf vol hoofsche list, en slim in alle deelen,
Koomt, met doortrapten sin,den droncken Koninck streelen,
Sy biedt hem goeden dagh, en, naer een soeten kus,
Sijght neder op de vloer, en spreeckt ten lesten dus:
„Indien het, machtigh Vorst, u niet en soude qnellen,
Ick wenscht\' een klein versoeck u voor te mogen stellen,
Wy vroukens in \'t gemeen sijn vreemt in onse lust,
Maer weder haest gepaeyt en lichtelick gerust.
Ick laet een gierigh mensch om groote schatten prachen,
. Heer Koninck, mijn versoeck en is maer om te lachen:
Ick bidde, sta my toe, dat ick voor eenen dagh,
Op uwen gulden troon verheven sitten magh.
Ick bidde, geef bevel, dat ick aen dese lieden
: Mach plegen hooge macht, mach heeten en gebieden
Alleen voor dese macl, en soo het mach geschiên,
Ghy sult van stonden aen een aerdigh speultjen sien."
In \'t korte, groote Vorst, sy kan het soo beleggen,
Dat sich de goede Prins laet, als een lam, geseggen;
Hy neemt haer metter hant, hy set haer op den troon,
lly stelt haer op het hooft de Konincklicke kroon;
Hy spreeckt tot al het volck: Hoort toe, mijn ondersaten,
Hoort Vorsten al gelijck, hoort steden, stenden, staten,
Dit \'s heden uw Princes. Weest haer getrouw in als,
Buyght onder haer gebiedt, op straffe van den hals.
Daer sit het loose wijf in groote pracht verheven,
En vanght allenxen aen een kleyn gebodt te geven,
Tot proef van haer gesach. Een yder staet bereyt
En doet, in grooten ernst, al wat Mevrouwe seyt.
i Sy, met se nu bevint het stuck alsoo gelegen,
i Dat yder sich vertoont tot haren wil genegen,
Spreeckt met een helle stem: grijpt my daar Ninus aen!
Het woort is nau vol-end, de sake was gedaen.
Sy weder op een nieu: tsa! roeptse, bint sijn handen.
Eer dat haer tonge swijght, de Vorst is in de banden:
Knap, weder, slaet hem doot! En even met dat woort,
Men weet niet wat\'er is, en Ninus is vermoort:
Stil, vrienden, \'t is genoegh, geen mensch behoeft te schro-
Ick heb het gansche rijck in mijn beschut genomen; (men,
Siet hier een rechterhandt die scepters voeren kan,
De kroon past aen de vrou soo wel als eenigh man.
Sy sprack noch dit en dat, en wist het soo te weven,
| Dat sy het koninckrijek behielt haer gansche leven,
En liet noch boven dien de kroon aen haer geslacht;
En siet, des ouden vorsts en wert niet meer gedacht.
-ocr page 55-
TOONEEL DKK MANNELICKE AOHTBAKRHEIT.
V.\'
Sy vaert met snelder wint, en met een grover stroom,
\'t Is tijt haer stout bedrijf te prangen in den toom;
\'t Is tijt, met alle macht, een middel uyt te vinden,
Om op den besten voet haer tochten in te binden,
Eer datse vorder gaet. \'t Is tijt, en meer als tijt,
Te breken haren loop, te wreken uwen spijt.
Wat is van Cyri kint, of van Cambises suster ?
I Kiest een van minder stam, en leeft gliy veel geruster:
Die op haer ouders pocht en blaest een hoogen naem,
Is totten socten bant van liefde niet bequaem.
Noch dient\'er meer geseyt; maer siet, de sinnen dwalen,
Het breyn dat suisebolt, de kop begint te malen:
Het drayt al om en om, door al te langen spraeck,
\'t Is tijt, \'t is eenmael tijt, dat ick een cynde maeck.
\'t Is eenmael groote Vorst, \'t is al genoegh gekeven,
Wy schenden uw gedult. Laet ons het vonnis geven;
Een yder segh liet sijn; ick make dit besluyt:
Een ander moet\'er in, en Vasthi moet\'er uyt!
VONNIS, GESTREKEN OVER DE KONINGINNE
VASTHI, MITSGADERS EEUWIGE HÜIS-KEÜRE
VOOR ALLE VROUWEN;
OPENBAERLIJCK AFGEKONDIOHT VAN \'sKONINCX WEGEN,
DOOR DE HONDERT EN SEVEN-EN-TWINTIGH LANDEN,
DES GROOTVORST ASSr/ERUR, VAN INDIEN TOT AEN
MOOREN-LANT.
i De wijtberoemde vorst van Persen ende Meden,
i Van menigh ander lant, van duysent groote steden,
Die van de Mooren af, tot aen den Indiaen,
Laet sijn geduchte macht en strenge wetten gaen,
Maeckt al de werelt kont, dat Vasthi, die te voren
Was door het gansche rijck tot Koningin gekoren,
Is in den vollen raet, en naer der Persen wet,
Van nu tot alle tijt van haren troon geset,
Des moet een yder Vorst van onse landen weten,
I Dat hy na desen tijt van manschap is gequeten,
Van hulde vry gestelt, ten opsicht van de vrou,
Die haren overhecr geen hulde bieden wou.
Sy moet van nu voortaen vertrecken uyt de salen
Van dit geweldigh hof, en achter lande dwalen.
Ons gunst is haer ontseyt. Sy moet van nu voortaen
Niet wesen datse was. niet voor den Koninck staen.
Een van beleefder aert, gewent tot goede zeden,
Sal, als het ons belieft, in hare plaetse treden;
Sal hebben haer gesagh en konincklicken troon,
En voeren haren staf, en dragen haren kroon.
Wy noch, uyt volle nmcht, gelasten alle vrouwen,
Die in het gansche rijck haer geven om te trouwen,
Rijck, schamel, groot en kleyn, dat yder haren man
Sal vieren met gedult, op pene van den ban.
En soo daer eenigh wijf hier tegen komt te woelen.
Die sal van stonden aen een sware straf gevoelen,
En dragen wel te recht soodanigh ongeval,
Dat sy het gansche rijck een spiegel wesen sal.
Wy willen, dat de man sal volle macht gebruyeken,
Wy willen, dat het wijf sal swijgen ende duyeken;
Dat is het oude recht, de gront van echte min,
\'t Is reden dat de man sy vooght in sijn gesin.
Wasonderteekent: AHASUERUS-
Noch lager stont: MENUCHAN.
Dit komt\'er edel Prins (wie sou het oyt vermoeden?)
Uit komt\'er van een wijf in hare pracht te voeden;
Wie hier in stille staet en lijt het met gedult,
Wert in der haest verdruckt, en \'t is sijn eygen schuit.
Al wat van overlangh in boecken is geschreven,
Dat is aen onsen tijt een spieghcl om te leven:
Denckt vry, dat noyt geval quam over eenigh man,
Of dat het even nu ons wedervaren kan.
\'t Is vrij al groote kunst, als slechte luyden mereken,
Het mannclick beroep naer reden uit te wereken;
Hier dient een rijper breyn, en dickmael meerder raet,
Als by den Koninck selfs in saken van den staet.
Wat is\'er in het huys, wat is\'er al te mijden!
Wat is\'er al te doen ? wat is\'er al te lijden!
Wat koomt\'er al te baen, dat niet en dient geklaeght,
En dat een eerlick man in sijnen boesera draeght!
Wat gaen er dingen om, die in het herte knagen!
Wat sijn\'er menighmacl, wat sijn\'er vreemde slagen!
Een die in dit geval sijn ampt vervullen kan,
lek segge noch eenmael, het is een weerdigh man.
Wat sijn er menighmael al tochten op te stoppen!
Wat sijn\'er over hant al wrokken in te kroppen!
Wat smelt een vreedsaem hert geduerigh swaere pijn,
Om sacht in sijn bedrijf, en niet veracht te sijn!
De man moet aen de vrou sijn liefde ja bewijsen,
800 langh sy niet en pooght om boven hem te rijsen;
Maer als een moedigh wijf gaet boven haren plicht,
Soo dient het ijdel brein ten nansten ingeswicht.
Het ga gelijck het magh, geen man en moet gedoogen,
Dat haer de vrouwe-pracht sal boven hem verhoogen:
Het is een rechte kluts, een ongesouten bloet,
Die, mits sijn laffen aert, verkeerde rancken voet.
Daer is na desen tijt van Vasthi niet te wachten,
Als datse meer en meer den Koninck sal verachten;
Als datse dagh aen dagh hem, met een stouter aert,
Sal dringen op het lijf en varen in den baert.
Bedenckt, nadien sy dorst, voor dese groote scharen,
Haer moetwil laten sien, haer eersucht openbaren;
Bedenckt, wat hare pracht sal vorder onder staen,
Als dit geweldigh volck sal henen sijn gegaen.
Wat sal de stoute vrou, wat kanse niet bedrijven,
Indien dit proef-stuck self magh sonder straffe blijven;
Gewis, indien de Vorst haer desen trots vergeeft,
Hem magh wel bange zijn, en grouwen dat hy leeft.
Als yemant van het volck sijn plichten heeft vergeten,
Soo dat het niet te seer is door het lant geweten,
Die kan met eenigh recht een weynigh sijn verschoont,
Om dat hy, soo het schijnt, een aert van schaemte toont;
Maer die voor alle man sich qualick heeft gedragen,
Die woelt in sijn bcdrogh, als met een wei-behagen.
En, mits sijn boose daet het gansche lant besmet,
Soo dient hem sijn bcdrogh ten hartsten uyt gewet.
Semiramus en gingh niet met soo rassche schreden,
Niet met soo grooten pas, al dese komt getreden:
Semiramis begon bij wijse van gespot,
Maer dese grijpt terstont den koninck by de strot.
Semiramis bequam verlof tot hare lagen,
Maer Vasthi gaet te werek, al sonder eens te vragen,
Al sonder onsen Vorst of yemant aen te sien;
Ach! lijdt men dit begin, wat sal\'er niet geschiên ?
lek sie een stouter aert in hare borst geschreven,
ty wert met harder sucht tot haren lust gedreven,
<
J. CATS. DICHTWERKEN.
-ocr page 56-
511
KENGKLDICHTEN.
ALLER PEINCESSEN SPIEGEL, ALLER TROUWEN SPOOR.
Athenaïs was verheven
Uyt een onbekent geslacht,
Tot de Keyberlicke pracht; \'
Want om datse wist te leven
En was geestigh boven al,
Wasse wonder lief-getal.
Sy, dus in het rijck gelaten,
By den Keyser gansch bemint,
Van een ydcr wel besint,
Scheen geluckigh boven maten:
Maer, eylaes! de donder slaet
Meest, dat hoogh verheven staet.
Aen den Keyser wert geschoncken
Seker appel, als een gout,
Wel de schoonste van liet wout,
Juyst een vrucht om mee te proncken,
Vrucht, waer van een kloeck pinceel
Niet en treft het minste deel.
Als Paulinus in de sale
Van de Keyserinne quara,
En het edel fruyt vernam,
Hy, geleert in Griecxsche tale,
Maeckt een veersjen, metter vlucht,
Op de schoonheyt van de vrucht.
Het gedicht, vol soete streken,
Scheen soo geestigh inde sin
Van de schoone Keyserin,
Datse stracx begon te spreken:
„Neemt den appel, weerde vrient!
Want hy is by u verdient:
Hy was schoon en uyt gelesen,
Maer hy is voorwaer althans
Vry van noch een beter glans,
Door uw geestigh dicht gepresen:
Neemt den appel tot een pant,
Tot een loon van uw verstant."
Hoe moet u de quant bevallen,
Dien ghy offert mijn geschenck?
Fy! \'t is schande wat ick denck;
Fy van dat oneerlick mallen!
Ach! een wijf die vreemden geeft,
Is onweerdigh datse leeft.
Dorstu dijnen pol vereeren
Dit soo schoon, soo lieven pant?
Mijne gave, my te schant?
Nu, men sal\'et u verkeren,
Ghy en sult voortaen niet meer
Spotten met des werelts Heer."
Stracx wert volle macht gegeven
U, Pauline, doot te slaen,
En het was terstont gedaen;
En me-vrou wert, op het leven
Uyt het hof en lant geseyt,
En in haesten wegh geleyt.
Ach! daer gaet, daer gaetse dolen
Eensaem, bijster, hallef doot,
Over-vallen van de noot,
In de bosschen, klippen, holen,
By de beesten; wantsc schroomt,
Datse by de menschen koomt.
Siet, hoe gaen des werelts saken
Op en neer, als ebb\' en vloet!
\'t Somtijts ia het al te goet,
Schijnt, men kan \'t niet qualick maken;
Maer als \'t rat eens omme-draeyt,
Wat men doet, is dan bekaeyt.
\'t Schijnt te met een os sou kalven,
Alle dingh is voor de wint;
Maer alst, onweer eens begint,
Wilt ten heelen of ten halven;
Valt\'er hier of daer een steen,
\'t Schijnt, het geit uw hals en been.
Leert hier, menschen, Godes wereken,
Leert hoe sijn geduchte macht
Speelt met alle dwase pracht!
Leert met aendacht overmereken,
Dat èn eer èn droeve schant,
Nederdaelt van hooger hant!
Leert uw stege necken buygen,
Op het wonderlick gebod
Van den schrickelicken God!
Siet, dit kan do daet betuygen:
Menigh klimt\'er boven al,
Doch alleen tot leger val.
Dese geest aldus verheven,
En met dese vrucht vereert,
Heeft hem na den Vorst gekeert,
En den keyser dien gegeven;
Want hem docht, dat dit gewas
Niet als voor een Keyser was.
Desen gingh den Keyser geven,
Uyt een sonderlingen sin,
Aen de jonge Keyserin.
„Schoonder sagh ick noyt mijn leven,"
Sprack me-vrou, en nam de vrucht
Met een wesen vol genucht.
Als de Vorst den appel kende,
Doen verschoot sijn gansche bloet,
Doen ontstack sijn gram gemoet;
Dies hy stracx sich henen wende,
Met een ingetogen sin,
Naer d\'onnoosle Keyserin:
„Lief, ick wenschte wel te weten,
Of het ooft, dat schoon juweel,
Noch misschien is gaef en heel ?"
„Neen (soo sprackse) \'t is gegeten;
Gister is mijn groene lust
Met dat aerdigh fruyt geblust."
„Ick en kan het niet gelooven,
Dat het fruyt, soo schoon gekeurt,
Metten tanden is gescheurt;
Hoe, sont ghy het oogh berooven,
(Sprack de Keyser) alsoo licht
Van dat vriendelick gesicht?"
„\'t Is de waerheyt, op mijn trouwe,
Hout\'et seker en gewis,
Dat het fruyt niet meer en is."
„O, ghy zijt een snoode vrouwe,
Kiep de Keyser, o bedrogh!
Siet den appel is hier noch.
„Desen appel wil ick sparen,
Als een nyt-gelesen pant,
Want hy koonit van liever hant.
Dit gewas moet ick bewaren
My tot vreughden, en ter eer
Van den Keyser, mijnen heer."
Het geviel ora desc tijden,
Dat\'er seker jongelingh
Dagelicx te hove gingh,
Wel gewilt aen allen zijden,
Hoogh gepresen by de liên,
By den Keyser wel gesien.
Dese, rijck in goede zeden,
Rijck in geest en wel bespraeckt,
En als tot het hof gemaeckt,
Komt, om desen tijt, getreden
Naer het Keyserlick gebou,
En begroet me weerde vrou.
\'t Is van ouden tijt bewesen,
Als de Prinssen zijn geleert,
Alle geesten zijn vereert,
Alle kloeckheyt is gepresen;
Prinssen miltheyt, Vorsten gunst,
Baert verstant, en voet de kunst.
-ocr page 57-
.1
MINNELIEDEREN.
N.
NNELIEDER
M
CUPIDO
VERLOKEN EN UYTGEROEPEN.
Hel weeligh boefje, Venus kint,
Het slimste guytje dat men vint,
Was lestmael ick en weet niet waer,
Dies maeckt sij n moeder groot misbaer;
Sy roept het wicht, sy sucht, en klaeght,
Maer \'t is om niet al waerse vraeglit:
Want schoon sy grooten rou bedreef,
Men wist niet waer de lecker bleef,
Sy liet daerom den kleynen guyt
Door al het lant dus roepen uyt:
Indiener iemant is, goeliên,
Die Venus soontjen heeft gesien,
De vinder des sal zijn geloont,
Als hy het kint maer heeft getoont:
Een kus van Venus rooden raont
Sal hem geworden voor den vont;
Maer die het wicht met eene vat,
Diens loon sal meerder sijn als dat;
Dan, op dat ghy hem kennen sout,
Dit is sijn wesen, dat onthout:
Het is een kleyn en weligh dier,
Gewapent met een selsaem vier,
Het voert twee vleugels als een swaen
En noyt en kan het stille staen,
Het flickert hier en weder daer,
En koppelt menigh drolligh paer;
Sijn oogen glimmen als een keers,
Daer mede lonckt\'et over dweers,
Sijn boogh die is vol cnckel list,
Het schiet al, eer het iemant gist;
Sijn pijl, al isse schoon verguit,
Is binnen met vergif gevult;
Sijn lijf, al isset moeder-naeckt,
Heeft menigh ruyter afgemaeckt;
Sijn torts\', al isse niet te groot,
Brenght menigh ridder in den noot,
Brenght jonge vrouwen in verdriet,
En spaert de teere raaeghden niet,
Ja, maecktet dickmael wel so bont,
Dat hy sijn eygen moeder wont.
Vintghy éen wicht van desenslagh,
Soo brenght\'et veerdig aen den dagh,
En soo het weygert meê te gaen,
Soo grijpt het vry wat harder aen;
Maer alsj\' het eens heb aengetast,
Soo hout het dan geduerigh vast;
Want anders sal het, metter vlucht,
Verdwijnen in de schrale lucht;
En of het schoon of deerlijck siet,
Ghy evenwel en acht\'et niet,
En achtet niet, indien het schrcyt;
En achtet niet indien het vleyt;
Maer als het staet en koker-muylt,
Soo denckt vry dat er onheyl schuylt;
Want onder sijn beveynsden lach,
Soo denckt\'et veeltijts slim bejagh.
Indien het u een soentjen biet,
Ick rade u, en neemt\'et niet;
Is het niet een vaste peyl:
Schoone vrouwen, trots of geyl ?
Komj\' een leelijck wijf te trouwen,
Dat is leet en anders niet,
Dat is ecuwigh huys-verdriet;
Maer het sal u meest berouwen,
Alsje treuiigh staet en kijekt,
Dat uw kint de moer gelijckt.
Heeft uw vrouw wat hooger sinnen,
Als haer spinrock of haer doeck,
Stracks soo grijptse na de broeck;
Dies en moogje niet beginnen,
Noyt beslnyten metter daet,
Of het is met haren raet.
Sooj\' aen eene komt te raecken
Niet te vroet of niet te sneêgh,
Noch en isset niet ter deegh;
Want dat maeckt uw gansche saken
Sonder aensien, sonder eer;
Sy is maer een kint te meer.
Soo uw wijf geduerigh kindert,
Wat een moeyte komt\'er van!
Wat een hooftsweer voor de man!
Yder kraem uw goetjen mindert;
Kleyne kinders, noyt verlost,
Groote kinders, groote kost.
Gaetse langer sonder baren,
Noch is \'t niet, gelijck het sou,
Noch is \'t niet, gelijckse wou,
Want gewis in korte jaren,
Sal in stadt de mare gaen,
Dat uw dingen qualick staen.
Kan uw vrouwe deftigh spieken,
Brenghtse goede reden voort,
Stracks soo voertse \'t hoogste woort.
Kijck, wat geeftse drooge steken!
\'t Wijf dat kunstigh spreken kan,
Is een plage voor den man.
Is uw liefste sacht van wesen,
Sprcecktse woorden honigh-soet,
Laffe spijs is niemant goet;
Kost die bijt is meer gepresen:
Is het schaepje goet van staen,
Yder komt\'er suygen aen.
Wegh dan met de minnetreken,
Spreeckt uiy doch van trouwen niet,
\'t Is al onrust wat men siet:
Waeroui voeght men twee gebreken ?
Yder niensche, wijs of geck,
Heeft genoegh aen sijn gebreck
TEGEN-LIEDT
VAN EEN TttOTTW-OESINDE VRIJSTER
HKT HOVWELIJKEN AENRADENDE.
Wat magh ons gespeel bewegen,,[HIOg
My het trouwen af te i$£n, .,j\'//
Neen, ick kan het ,jQJyetjj(fivs^§«W
Want \'t en komt. my„ nJLe£, {^fogfcn, A
Af te slytea^ynx^ugJuV,,! ,|,.-/
Sonder vrucht en sonder vreught.
De mont daer hy mee kussen sou, j
Heeft kleyne vreught en groot berou;
Maer soo de lecker onderwijl
U schencken wil sijn gulde pijl,
Ick bidde, wat ick bidden kan,
Onthout n des, en blijft\'er van;
Sijn gift en is geen minne-pant,
Maer boos vergift en heeten brant.
Wel vrienden, tot een kort besluyt,
Treckt hier nu desen regel uyt,
Dat, wie den bengel grijpen sal,
Sich hoeden moet voor ongeval;
Want let hy niet wel op zijn stuck,
Hem naekt voorseker ongeluk,
En past hy niet op loosen schijn,
Soo sal, die vanght, gevangen zijn.
LIEDT
VANEEN TROUW HATENDE VRIJSTER,
HET ÏIOCWELIJK AFRADENDE.
Ons gespeul wil enckel trouwen,
Wat magh \'t meisjen overgaen ?
Sy en wil het niet verstaen
Dat\'et haer sou mogen rouwen:
Neen, by haer en is geen schroom,
\'t Is al boter tot den boom.
Wat is doch het Venus-jancken ?
Suchten, duchten, nacht en dagh,
Geen vermaeck als met geklagh,
Hopen, vreesen, duysent rancken;
Al des liefdes pijlen sijn:
Drie van vreughden, ses van pijn.
Joiighmans, laet u niet verblinden,
\'t Bruilofs-bed is niet soo soet,
Als men u gelooven doet;
Ghy sult metter daet bevinden
Dat noyt man soo wel en trout
Dien het niet by wijlen rout.
Sooje niet en hebt ten besten,
En ghy neemt een kale Griet,
Ach! twee naeckte dienen niet.
Hoe kan hier de liefde vesten ?
Slappe beurse, weecken moet;
Wie kan minnen sonder goet?
Wilje geit en goet bejagen,
Als ghy selfs niet rijck en zijt,
Kleyne liefde groot verwijt:
Vrient, ghy sult\'et moeten dragen,
Dat\'s u op den necke trapt,
\'t Is haer schijve die der klapt.
Zijt ghy rijck van geit en landen,
En verkiesje dan een lief
Slechts alleen tot uw gerief,
Noch en zijn \'t geen vaste banden;
Want soo liaest sy is de vrou,
Springht het geckjen uyt de niou.
Krijgj\' een schoone, duysent plagen,
Duysent vreesen, alle daegh,
Yder isser even graegh,
Yder schijnt het haer te vragen;
-ocr page 58-
M ENGELDICHTEN.
58
Lieve-kosen, kinders telen,
Met een onverdeylden vrient,
Die ons tot een steunsel dient;
Met sijn eygen maecksel spelen,
En te wassen tot een stadt,
Dencktecns, wat een vrcught is dat!
Nu dan, stelt u om te trouwen,
Wie daer z\'yt een rap gesel;
Waerom vreesje voor gequel?
Daer en is geen aert van vrouwen
Die niet haer vermaeck en heeft,
Als men reden plaatse geeft.
Soo misschien een goet geselle,
Die \'t niet al te breet en gaet,
Neemt een wijf naer sijnen staet,
Dat hy sich te vreden stelle;
Wat geeft kloeekheyt om het goet?
t\' Samen winnen is soo soet.
Soo een kalis trouwt een rijcke,
T\' Jan! die isser dan wel aen
Hy magh ledigh spelen gaen,
Vrij wat meer als sijns gelijcke;
Goet verovert met de min
Is voor al een soet gewin.
Soo daer een uyt reyne minne
Neemt sijn minder by der hant,
Dat is ja een rustigh quant;
Want hy kiest sich een vriendinne
Die in vrientschap overstort,
Wats\' in rijckdom quam te kort.
Gaet\'er iemant sich verbinden
Met een sohoon, een geestigh dier,
Is dat niet een Hemel schier?
Daer en is doch niet te vinden
Daer \'s mans oogh soo lief op speelt
Als op een schoon vrouwenbeelt.
Heeft uw lief mismaeckte leden,
Waerom is uw liefde flau?
\'s Nachts sijn alle katten grau;
Misschien heeftse beter seden;
Doch is dat al mede neen,
Sy is dan voor u alleen.
Sooj\' aen eene kunt geraecken
Die haer saken wel verstaet
Dat is vry geen kleyne baet,
Want dat stijft uw gansche saken;
\'t Wijf dat hare plichten kan,
Ia een steunsel voor den man.
Is uw lief niet seer geslepen,
Of van sinnen wat to swack,
Noch al heeft\'et sijn gemack;
Waerom hier doch slimme grepen?
By een duyfjen sonder gal
Is men meester over al.
Is uw wijf soo oud van jaren
Datse niet en kindert meer,
En bedroeft u niet te seer;
Siet, nu meugje spelen varen,
T\'huys en laetjc geenen last,
Sonder kinders liever gast.
Wort u menigh kint geboren,
Daerom is\'et dat men trout,
En den echten acker bout,
Sonder dat is \'t lant verloren;
Wie geen lieve kindcis heeft,
Weet niet waerom dat hy leeft.
Is uw lief niet wel ter talen,
Valt haer tonge somtijts krom,
Ghy, Heere! wilt het stuck beletten.
Maer kom ick tot een rechte maeght
My dienstigh tot een vrectsaein leven,
Laet die,naer eys van mygevraeght,
Niet met de sinnen elders sweven;
Buygh haer gemoet
En \'t naeste bloet,
Dat sy aen my magh zijn gegeven.
En als ons vlees dan is gemeen,
Soo wilt den geest ons soo bereiden
Dat wy van twee oock werden een,
En geen verschil sy tusschen beyden;
Tot wy, o Heer,
Eens t\'uwer eer
Uyt vlees en werelt sullen scheyden.
T\' SAMEN-SANG,
TTTSSCllEN
DAMON en FLORIDE.
DAMON.
Floride, soo het wesen magh,
Ick koom u doen een droef geklagh
Van mijn verdrietigh minnen;
Ick heb\'et u, o fiere maeght,
Vry meer als eens gevraeght,
Maer noyt iet konnen winnen.
FLORIDE.
Wat koomt van klagen als verdriet ?
Uw klagen, Damon, gelt\'er niet,
Noch al uw listigh quelen.
\'k En ben niet die ick eertijts was,
Toen ick in \'t groene gras
Ging onbekommert spelen.
DAMON.
Floride, wat is dit geseyt ?
Is my soo grooten druck bereyt,
Dat mij dit sal gebeuren ?
Ach! ach! toen ick eerst Thyrsissagh,
Daer hy ontrent my lagh,
Mocht ick met reden treuren.
FLORIDE.
Ja Thyrsis, vrient, dat is de man
Die my alleen vernoegen kan,
Hy is mijn eygen leven;
Ick hebbe laetst mijn rechter-hant
Hem tot een eeuwigh pant,
Met vrienden raet, gegeven.
DAMON.
Ach! ach! wat voor een swaren druck,
Ach! ach! wat voor een ongeluck
Komt op my nederstorten!
Och! och! of nu een snelle doot,
In desen hoogen noot,
Mijn leven wou verkorten!
FLORIDE.
Ey Damon, weest soo treurigh niet;
Dat u gebeurt is meer geschiet,
Uw druck sal haest versoeten;
Soo ghy maer eens een nieuwe maeght,
Die uwe siel behaeght,
Uyt liefde gaet begroeten.
Vrient, en haetse daer niet ora,
\'t Sal haer aen geen spreken falen;
Wie doch heeft\'er ongcmack
Dat sijn wijf te weynigh sprack?
Isse krepel uw beminde,
Rekent dat voor geen belet,
Veel die prijsen \'t in het bed;
\'t Is uw by-slaep, niet uw winde,
Ghy en hebtse niet getrout,
Datje met haer jagen sout.
Is uw wijf van die manieren,
Datse spreeckt met nors gedruys,
Siet, nu lcerje binnens huys
Ander lieden feylen vieren!
\'t Is u nut dat ghy die deught
Sonder kost soo leeren meught.
Liefde weet\'et al te voegen,
Liefde neemt\'et al voor goet,
Liefde maeckt het bitter soet,
Liefde doet het hert vernoegen,
Liefde vint in als gerief:
Noyt en vont men leelick lief.
GESANGH
VOOR EEN JONGH-MAN SICH WTL-
LENDE BEOEVEN OM EEN GOED
TARTÜER TE SOECKEN.
\'t Is langh genoegh aldus geleeft,
lek kome tot mijn rijpe jaren,
lek hebbe gints en weer gesweeft,
Nu wensch ick eens te mogen paren,
Alleen te zijn
En is maer pijn,
Ick laet het eensaem leven varen,
Ick wil gaen soecken, waer ick kan,
Een, die aen my haer wil verbinden;
Maer stoffe voor een eerlick man
Waeyt ons niet aen met alle winden;
Een soete raaeght,
Die my behaeght,
En is soo lichte niet te vinden.
Dat edel pant, een echte deel,
En wast voorwaer niet aen de wegen;
Het is een schoon en dier juweel,
Het moet van Gode zijn verkregen;
Een soete vrou,
Haer man getrou,
Is jae, des Heeren eygen zegen.
Wel hoogste Schepper,eeuwigh God!
In uwen naem wil ick beginnen,
Verleent my doch een gunstigh lot,
En laet mijn herte troost gewinnen:
Mijn ydel oogh
Wil bystter hoogh,
Maer ghy betoomt mijn losse sinnen.
Laet doch niet vliegen mijn gemoet
Daer ick geen troost en sou verwerven,
Een wijf, dat trotst op machtig goet,
Doet menigh hert van rouwe sterven;
Een mijns gelijck,
In deughden rijck,
Wensch ick voor my te mogen erven.
Laet eene my ten deele zijn,
Naer uw gebodt en soete wetten,
Die, in verdriet en swaro pijn,
Mijn herte kan in stilte setten;
Sou \'t anders gaen,
Door sotte waen,
-ocr page 59-
MINNELIEDEREN.
r.rj
Wanneer de liefd\' eens is geset,
En treet tot in het echte bedt,
Mach \'t oogh niet elders sweven.
De trou, dat is een reyn verbont,
Hy staet in my gegront
Voor al mijn gantsche leven.
En schoonder iemant anders koemt
Die al de werelt schoonder noemt
Of anders wort gepresen,
De ware liefd\' is elders blint,
Dewijl sy maer en mint
Haer eerst verkoren wesen.
Om my en dient niet meer gedocht,
\'t Vleys datje siet, dat is verkocht,
\'t En kan u niet gewerden.
Ghy, voeght u daer meu vryen mach,
En soeckt daer uw bejagh;
Voor mij, ick sal volherden.
FLOBIDE.
Ey, swijgh! ick heb mijns herten
En my en sal geen mensch (wensch
Naer beter doen verlangen.
Hem, die ick eens mijn trouwe gaf,
Dien blijf ick trouw tot acu het graf;
Dus stremt u loose treken.
Mijn oogh en sal noyt elders gaen,
En ick en wil voortaen
Geen linckers hooren spreken.
DAMON.
Zijn wy nu linckers, soete maeght?
Ons praet heeft u wel meer behaeght,
Waerom soo bits gesproken?
Een woort noch eer mij \'t herte sluyt.
FLOBIDE.
Neen, neen, ick ben de bruyt;
Uw praet dient afgebroken.
DAMON.
Maer t\'wijl dit alsoo is geschiedt,
En weert daerom ons herders niet,
Maer hoort ons liever spreken:
Misschien sal u een rustigh quant
Oock inet een soeten brant
Een liever vier ontsteken.
FLOBIDE.
Neen dat en waer voor my geen eer;
Een bruyt en is geen vrijster meer,
Sy magh geen minnaers spreken;
Als eens het ja-woort is geseyt,
Dan is de knoop geleyt
Die noyt en is te breken.
DAMON.
Maer of\'er nu een schoonder quam,
Of rijcker, of van hooger stam,
Sout ghy hem niet ontvangen ?
Die maken ons gelijck een stage feest
Wat iemant oit in velt of bosschen schiet,
Wat voor een brack of voor de winden vliet,
Dat is, dat ick geniet.
DOBILLE.
Wat moogje doch in bosch of velden loopen,
Tot u de s\'iel en al het lijf beswijekt ?
\'t Wilt datje vanght dat mochtje nutter koopen.
Waer heeft de jacht een wey-man oit verrijekt ?
T\'wijl Esau gaet of in de bosschen rijt,
En op de jacht verquist sijn nutten tijt,
Is hy den segen quijt.
HYLAS.
Maer loop en jacht die oeffent ons de leden,
En doet meer nuts als eenigh heylsaem kruyt;
Het roert het bloet van boven tot beneden,
En drijft met kracht de quade dampen uyt.
Nu weetje, dat een fris en wakker lijf
Is wonder nut voor \'t bou en huys-bedrijf,
En maeckt een vruchtbaer wijf.
DOBILLE.
Al wie\'er jaeght en kan sich niet bedwingen,
Als hy het wilt siet draven op het velt:
Hy breeckt sijn jeught met loopen, rennen, springen,
Dat hem van sweet het gansche lichaem smelt;
Dan komt hy t\'huys verraoeyt en ongesint,
Het is hem dwars al wat een ander mint,
Ja, wijf en echte kint.
HYLAS.
Ey, toeft doch wat en laet den wey man rusten,
\'t Is door den slaep dat alle leet verdwijnt:
Flucx met den dagh soo krijght hy nieuwe lusten,
Juyst als de son die na den regen schijnt.
Daer is geen lust in al te stagen soet;
Weet dat\'et al sijn beurten hebben moet,
Al wat de mensche doet.
DOBILLE.
Noch doeje wat daer van de vrouwen klagen:
Ghy neemt een hont des avonts in het bedt,
Die leyt en woelt en schijnt oock dan te jagen,
En brengt sijn stanck en ongedierte met.
T\' SAMEN-SANGH
TUSSCHEN
HYLAS, wbt-man en DORILLE, wout-nymphk.
HYLAS, WEYMAN.
Wel soete maeght, sal ick geen troost genieten ?
Ick heb u schier alreets een jaer gevrijt,
En wie\'er jaeght of wilt bestaet te schieten,
Is sonder vangh geprickelt van de spijt.
Ick gae bynaest geduerigh op de jacht,
Maer als geen wilt my t\'huys en wert gebracht,
My dunckt dat ick versmacht.
DORILLE, WOUT-NIMPHE.
Zijt ghy soo staegh genegen om te jagen,
800 is\'et goet dat ghy geduldigh zijt;
Vrient, ghy en hebt geen reden om te klagen,
Want een die jaeght en vanght niet alle tijt:
Al maeckt de jacht een wey-man dickwils heet.
Noch heeft hy veel, van sijn geduerigh sweet,
Maer enckel herten-leet.
HTLAS.
Maer die u lieft als met geheele sinnen,
En naer u jaeght met al sijn gansche kracht,
Doet dien behulp en laet hem troost gewinnen,
En toont dat ghy een trouwen jager acht.
O, soo ghy wist al wat een wey-man doet,
Hoe vroegh hy ryst en sijn beminde groet,
Ghy naemt een ander voet.
DOBILLE.
Heft niet soo hoogh den lof van uwe jagers,
Want na my dunckt en is \'t \'er niet soo breet:
Men hout dat volck voor rechte vrouweplagers,
En voor een huis maer enckel herten-leet;
Oock voor den dach soo loopt men naer het velt,
En al het huys dat wort in roer gestelt,
Dat meest de vrouwen quelt.
HYLAS.
O nymph, en laet u dat geen hinder schijnen,
Maer slaet het oogh op menigh edel beest,
Patrijs, faysant, met hasen en konijnen,
-ocr page 60-
MENGELDICHTEN.
.V.
Dit vind\' ick vrccmt en dient te sijn geschout;
Want honts te zijn wanneer men is getrout,
Heeft menigli man berout.
nTLAS.
Eer dat mijn liert tot minnen was genegen,
Toen was mijn liont mijn aldcrliefsto pant,
Toen heeft het beest in mijnen schoot gelegen,
Mits iek in \'t bedt geen liever lief en vant;
Maer soo mijn Godt eens gunt een echte wijf,
Dan sal mijn bedt, huys, ziel. en gansche lijf
Haer zijn tot tijt-vcrdrijf.
DOBILLE.
Wout ghy alleen maer naer de reden jagen,
En geensins doen gelijck de domme jeught
Ick sou misschien u liefde konnen dragen,
\'k En wil geen man ontnemen sijne vreught.
Wel, tot besluit, ick weet u goeden raet:
Indien ghy jaeght soo doet\'ct in de maet,
Eu acht op uwen staet.
IIEltDERS-LIEDT
VAN DEN OUDEN DAMON AEN DE JONGE GALATUEE.
O soetste van het gr.nsche rijck,
Als ick aenhoor uw\' reden,
Soo geef ick u in all\'s gelijck:
Ghy hebt te frissche leden,
Ghy sijt te jongh en soet van aert,
Voor uwen Damons grijsen baert.
Alleen maer, om soo raenigh liet,
Dat ick u plagh te spelen,
Of op een fluyt of herders riet,
Dat noch de vrijsters quelen,
Soo gunt my doch, de kunst ter eer,
Een eerbaer kusjen sonder meer.
Hier mede, soete Galathée,
Sal ick my vergenoegen,
Ick wensch u groot en raachtigh vee,
En landt voor hondert ploegen,
Ick wensch u staegh een vruchtbaer bed,
Daer uoyt de twist haer voet en set.
Ick wensch u beter als ick ben,
Een man van jonge jaren,
En mits ick uwc deughden ken,
Ick wensch u wel te varen;
Ick wensche, datje vinden raeught
Goet, eendraght, liefd\' en soete vreught.
KLAEGH-LIEDT
\'t veruuysen en scueyden van een soet
geselschap.
or
O lustigh huys, o schoon gebouw!
Ghy wort gedreyght met swaren rouw,
\'t Is tijt, dat ghy u met swart bedekt:
Laet vry uw steenen Geduerigh weenen, Uwlustvertreckt.
Uw\' lust bestont hier, in \'t gemeen,
Uyt soet geselschap onder een,
Dat tot hemelsche vreught scheen als gemaeckt;
Dat gaet tot schcyden, Sich nu bereyden, Siet wat u naeckt.
De soetste, die ghy voor u siet,
De Nimphe, die soo menigh liet,
Met haer soete mont, hier heeft gequeelt,
Die wil haer leven Gaen overgeven, Een die haer stoelt.
Een, segh ick, die haer herte wan,
Een jongh, een fris, een vrolijck man,
Die haer siel behaeghl; maer segh, och arm,
Wat kan \'t u baten, Ghy sijt verlaten, Sy, in den arm.
Van die haer mint, singht nu een liet;
Dat maer en streckt tot uw verdriet,
Mits ghy haer nu mist, en eensaem staet;
Ey, laet uwdueren Geduerigh treuren, Waer door sy gaet.
O bloemtjes, bloemtjes! edel kruyt,
Dat in den hof soo gecstigh spruyt,
Treurt nu, schoon ghy eerst soo lustigh waert:
          (aert.
Uw jeugdigh bloeyen, En geestigh groeyen, Heeft geenen
Wel, als het immer wesen moet,
O soetste Nimphe, weest gegroet!
En schoon ghy nu schijnt gansch wel gesint,
Laet uw gedachten Noch op hem wachten, Die u bemint.
KLAGENDE MAEGHDEN, ENDE EAET VOOft DE SELVE.
DE BEDEN SPBEECKT:
Vraeght iemant, wie ick ben ? Ick hiet de wijse reden,
Een breydel van de lust, een regel van de seden,
Een voctster van de geest, een moeder van de deught,
En, soo ick hier verschijn, een leytster van de jeught.
Door my ia \'t, dat een Vorst sijn wijtgestreckte landen,
Hout onder sijn gebiet, en onder soete banden;
Door my is \'t, dat het volck gerust daer henen gaet,
Door my, dat yeder huys op vaste gronden staet.
Ick stuer het roer alleen van alle groote saken,
Die sonder mijn belcyt niet acn en zijn te raken,
In \'t korte, wat de mensch gaet nemen by der haut,
Daer dient hem mijn behulp tot noodigh onderstant.
Doch wacr\'er iemant is genegen om te trouwen,
Die moet voor alle dingh mijn wetten onderhouwen;
Wie oit in dit geval mijn regels niet en acht,
Die wandelt sonder licht, en midden in der nacht.
Waer Sichera maer een reys in mijn vertreck geweken,
Als hy met heeten brant op Dina was ontsteken,
Sijn stadt en borgery en ware noit gestoort,
Eu hy met sijn gesin en lage niet vermoort;
Had Ammon my besocht, als hy, uyt enckel weelde,
Op Thamar was verhit, en om haer sat en queelde,
Ick had hem even toen van beter raet gedient,
-ocr page 61-
S8
KLAGENDE MAEGHDEN, ENDE RAET VOOR DE SEL.VE
Dat geeft, oock even hier, voor al de meeste baet.
Wel aen, ick wil het volck een korten regel geven,
Bequaom voor d\'eerste jeught,en al het vorder leven;
Soo wie dit recht begrijpt en neerstigh onder-hout,
Het sal haer dienstigh zijn oock als sy is getrout:
Wilt staegh uw leersaem hert tot goede dingen pijnen,
Het goet blijft alle tijt, de moeyte sal verdwijnen;
Maer sooje vuyl bejagh tot uwen lust bedrijft,
De lost is stracks gedaen, en uwe schande blijft.
Jonckheyt, letter op, ende vaert wel!
DE MAEGHT
IN DE BORST GETROFFEN, KI-AEGUT:
Wel hoe ? moet ick noch langer veinsen ?
En moet het noch al zijn bedeckt,
Waer toe mijn jonge ziele streckt?
Neen, neen; naer langh en angstigh peynsen,
Dient eenmael uyt te zijn geseyt,
Wat mij in desen boesem leyt.
En waerom sou ick langer hijgen?
En waerom knagen mijn gemoet,
Tot aen mijn innigh herten-bloet?
Neen, neen, \'k en wil niet langer swijgen:
\'t Én is geen schande, dat men mint,
Wanneer de soete jeught begint.
Waer ick tot dertel spel genegen,
Soo diend\' ick des te zijn beschaemt,
Vermits geen lust een maeght betaerat;
Maer nu ick gae door reyne wegen,
Soo mach ick seggen, daer het dient,
Dat ick behoef een echten vrient.
God heeft in ouden tijt gesproken:
De mensch en moet niet eensaem zijn;
Neen, dat is al te grooten pijn,
Als ons de jonckheyt kemt bestoken.
Gewis haer dient een rustigh man
Die hare jeught dan temmen kan.
En schoon Gods soon is afgekomen,
Sijn leer en heeft het echte bed\'
Niet ingebonden, niet belet:
Men heeft dit woort oock doen vernomen:
Wie in sich voelt een heeten brant,
Die kome tot den echten bant.
Wel aen, ick worde met verlangen
Versocht van seker jong-gesel,
En siet, ick weet hy meynt het wel:
Hy is door heete min bevangen;
En ick (al schijn ick wonder koel)
Weet oock, wat ick in my gevoel.
Het is nu ruym eenjaar geleden,
Dat hy tot my hier eerstmael quam,
Dat hy tot my zijn toevlucht nam;
Ick ben gevleyt, gestreelt, gebeden;
\'t Is seker lang genoegh getoeft
Voor eene die een man behoeft.
Wel, moeder, let op desc saken,
En dient u van den nutten tijt,
My dunckt, het is genoegh gevrijt;
Dus wilt doch eens een eynde maken:
Een rijpe peere dient gepluckt,
Eer dat het met haer qualick luckt.
DE VRIJSTER,
OERAECKT IN HAER MAEGUDE-KRANSJEN KI-AEUUT:
Van alle, die hier komen klagen,
En hceft\'er niemant grootcr noot,
En leet\'er niemant harder stoot
Als Jonadab, een loos, maer geen voorsichtig vrient;
Had Potiphars gcraael, de grootste van den lande,
Als sy tot in de ziel op haren Joseph brande,
Tot ray haer oit gekeert, en my om raet gevracght,
Sy hadde sonder gront haer eerc noyt gewacght;
Had Simri maer gewilt op mijne soete wetten,
Op mijn bevelen sien, op mijne woorden letten,
Had Casbi my besocht, en mijnen raet gelooft,
Sy ware van haer lief en leven niet berooft;
Had Jephta maer bestaen tot mijn paleys te vluchten,
Syn dochter had een man, en hy de soete vruchten:
Maer mits hy my verstiet, soo wert de soete maeght,
Van eenen man gedoot, van alle man beklaeght;
Had Samson eens gesocht in mijn geheim te komen,
Hy ware van de doot niet haestigh wech genomen,
Hy hadde met geraack, en buyten alle pijn,
Een rechter in het lant, en vader konnen zijn;
Had oit de jonge maeght, die met haer luchte sprongen
Den Koningh heeft vervoert, en onder haer gedwongen,
Genoten mijn bericht, sy ware buyten haet,
Sy ware sonder bloet, en vry in beter stact.
Maer treet aen d\'ander sy, en siet de wijse maeghden,
Die noyt op eygen raet haer teere leden waeghden,
Die sijn, door goet beleyt van mijnen wijsen raet,
Gebleven in de tucht en buyten alle smaet.
Al die haer teere jeught naer mijnen aert gewennen,
Die leer ick nutte tijt en rechte stonden kennen,
En of iet dient gedaen, of noch te sijn versint,
En of ter dient gemijt, en ofter dient gemint.
Als Hester hare jeught aen my quam over-geven,
Soo isse groot gemaeckt, en wonder hoogh verheven;
Sy was een slechte maeght, die op geen rijck en dacht,
En is door mijn beleyt tot aen de kroon gebracht;
Abigel, door het spoor van mijn bescheyde wegen,
Die heeft een deftigh vorst voor haren dwaes gekregen;
Het woort, het deftigh woort, dat sy tot David sprack,
Was dat den jongen vorst in hare liefd\' ontstack;
Susanna, reyne bloem (schoon dat de loose boeven,
Door alderhande list, haer edel herte proeven),
Bchielt noch evenwel, behielt haer eerbaer root,
En wert door mijn belijt getogen uyt den noot.
Wat dient\'er meer geseyt? die mijnen wegh betreden,
En even met bescheyt haer sinnen tot de reden,
Die zijn in hare jeught, die zijn tot aller tijt
Van leet en ongeluck, van alle quaet bevrijt.
Laet vry de swarte nijt en quadc tongen keffen,
Die sich na reden voeght en kan geen hinder treffen,
Ofschoon hy wort gevelt in eenigh hart gevecht,
Hy wort van stonden aen al weder opgerecht.
Schoon al het slim vergif is over u verbolgen,
Die Btaegh ten goede pooght, geen quaet en kan hem volgen;
Dat voor-recht, dat geluck, dat wonder hoogh verbont,
Is aen een reyne ziel van ouden tijt gejont.
Voelt daerom eenigh mensch sijn inuigh hert bevechten,
Die kom in mijn vertreck, en laet hem onder-rechten;
Maer doe het met bescheyt, en eer het vinnigh quaet
De sinnen over-loopt, en vast gewortelt stact.
In qualen van den geest, in sieckten van de leden,
Daer wijst de stage daet, daer eyst de vaste reden,
Als dat\'er raet behoeft, en dat te rechter tijt,
Alleer het slim bejagh tot in het herte glijt.
Daer zijn\'er onder u van soo verdraeyde sinnen,
Die sonder voor-gepeys een wichtigh stuck beginnen,
En als in volle daet het onheyl is gedaen,
Soo spreeckt men eerst om hulp de beste vrienden aen.
Dit zijn, o soete jeught, dit zijn verkeerde slagen,
Gby dient to rechter tijt om raet te komen vragen;
Het is van outs geseyt: Het licht dat voren gaet,
-ocr page 62-
MENGELDICHTEN.
M
Ick rill\', ick drill\', ick spiek, ik spou,
Ick ben genegen om te braken;
Eylaes! het is een vreemt gewoel,
Dat ick door al de leden voel.
Maer noch is \'t yerr\' de meeste schande,
Dat hy, die my hier toe versocht,
En aen den loosen handel brocht,
Is nu gaen reysen uyt den lande,
Is nu eylaes! men weet niet waer;
Siet, vrijsters, siet mijn droef gevaer!
Hy was wel eer tot mij genegen,
Soo wel als oit een eerlick man
Tot sijn geminde wesen kan;
Maer als hy hadd\' van my gekregen
Yet, dat hem geenssins toe en quam.
Doen was \'t, dat hy sijn afscheyt nam.
Doen wild\' hy noch een wijle reysen,
Hy wilde naer het Fransche lant,
Of elders daer hy vreughde vant.
Op trouwen was niet eens te peynsen;
Ach, denckt hoe dat mijn saken staen,
Mijn eer en vryer zijn gegaen!
Wil nu de joncker niet volherden,
Of vindt hy juffers buyten \'s lants,
Van meerder goets, of beter glans,
Eylaes! wat sal van my gewerden ?
Ick sal dan wesen yders spot,
Vermits ick eertijts was te sot.
Wel, tot besluyt, eerbare maeghden!
Die niet en zijt in dit gequel,
Wacht, wacht u van oneerlick spel!
Want al die oit haer eere waeghden,
Die zijn geduerigh ongerust,
\'t Is al maer droef heyt na de lust.
Als ick, die meest geheele dagen
Versmelte door een droef gemoet,
Als in een slaegen tranen-vloet.
Want schoon al is het licht geweken,
En dat alree de stille nacht,
Haer duyster kleet heeft uytgebracht,
Ick, van een swaren druck ontsteken,
En vind\' in \'t slapen geenen lust,
Vermits mijn hert is ongerust.
Vraeght ghy, wat my is overkomen,
Dat my den geest soo bijster knaeght ?
Wat sal ick seggen, droeve maeght!
My is, eylaes! my is genomen
Yet, dat iek niemant seggen derf,
Soo dat ick als geduerigh sterf.
Een joncker, lustigh om te mallen,
Die heeft my in den noot gebracht,
En dat eer ick het schier bedacht;
Een snelle schicht op my gevallen,
O slim bedroch van jonge-mans!
Die trof mijn teere maegde-krans.
Hoe dat het spel my sal bekomen,
Daer ben ick dapper in bevreest,
Ick hebbe staegh een sware geest;
Ick heb (\'k en weet niet wat) vernomen,
Och! hoe het is, of wcsen magh,
\'t En is niet, als het eertijts plach.
Al wie sich qualick heeft gedragen,
Die krijght een beul in sijn gemoet,
Die \'t hert geduerigh suchten doet,
Want na de souden komen plagen:
Ach, quaet doen is een droeve saeck!
En weldoen is een groot v\'ermaeck.
Siet, wat een druck komt my genaken!
Voorwaer \'t en is niet als het sou,
Gansch en al in beter saken,
Daer de geest vermaeck geniet.
Sijn niet al de schoonste menschen,
Die men soude konnen wenschen,
In een korten stont doorsien ?
Wat daer iemant kan behagen
Staet alleen in sinne-vlagen
Van de domme jonge liên.
Noyt en heeft\'er mensch met reden
Groote schoonheyt aengebeden,
Overmits sy licht vergingh;
Sy en kan aen niemant geven
Dat een mensch doet vrolick leven,
\'t Is staegh maer het eygen dingh.
Maer als iemant v/eet te spreken,
Die heeft altijt soete streken,
En gestaegh een nieuwen schat;
Als hem maer en lust te quelen,
Hoe kan het een mensch vervelen?
Men wort zijnes nimmer sat.
Dies soo bid\' ick, wijse reden!
Geeft een ander schoone leden,
Geeft een ander duysent pont;
Dat is maer voor domme menschen,
Ick en wil niet anders wenschen,
Als Alexis soeten mont.
DE VRIJSTER
Noch wist hy, met geestigh minnen,
Al de nymphen haest te winnen,
Alleen door een soeten mont.
MET DE PIJL IN T OIR, SINGHT:
Alle die hier tot de reden,
Met benautheyt komt getreden,
Maeckje wech, wie datje zijt;
Want ick ben op beter gronden
Aen een edel hert gebonden,
Als iemant van onsen tljt.
Groote schat, en frissche leden,
En wat een niensch hier beneden
Immer schoon of aerdigh vont,
\'t Zijn alle maer beusel-saken,
Sy en mogen niet genaken,
Daer men hoort een soeten mont.
Een die geestigh weet te spieken,
Heeft al verr\' de beste streken,
Daer men mede vrijsters wint;
Want een mont vol soete woorden,
Heeft in hem gewisse koorden,
Daer mede men herten bint.
Of Ulysses schoon voor desen
Van geen vrou en is gepresen,
Dat men schoonheit in hem vont,
Al de blancke zee-goddinnen
Quamen als met gantsche sinnen,
Voegden haer benevens hem,
Wie maer by den helt mocht wesen,
Die hielt haer als voor genesen,
Om de lust van sijne stem.
Als ick dit eerst hoorde seggen,
Soo woud\' ick het wederleggen,
Ick en hielder geensins van;
Want ick meyn, dat schoonc leden
Sijn vry weerder aengebeden,
Als eene die spreken kan.
En nu siet, ick ben gevangen
Niet uyt lust van roode wangen,
Maer wel door een heuschen mont,
Dien heb ick eens lest genoten,
En ben door het oir geschoten,
Tot in mijnes herten gront.
Nu en acht ick niet met allen,
Oock en heb ick geen bevallen
In al wat\'er schoonheyt hiet;
Maer ick stel mijn selfs vermaken,
-ocr page 63-
KLAGENDE MAEGHDEN, ENÜE RAET VOOR DE SELVE.
57
DE MAN
mei ui: pijl in de tasse, klaegut:
Gelijck een dorre boom ontrent de groene linden,
Staet met een kale stam in eenigh lustigh wout,
Soo laet ick my (och arm!) hier by de jonckheit vinden,
En wenschte nevens haer, om wel te zijn getrout.
Ick sie, dat ieder een met pijlen is doorschoten,
En is óf in het oogh óf in het oirgeraeckt;
Maer dat mijn herte quelt, is elders uyt gesproten,
Ten is geen schoone iuaeght, die my nu gaende maeckt.
\'k En heb nn geen vermaeck in jocken, spelen, mallen,
En ick en weet niet wat, in jongelieden lust;
Daer is een gulde schicht my in de tas gevallen,
Dat is een heeten dorst, en dient te zijn geblust.
Prijst vry het gout-geel hayr, o domme jonge lieden,
Prijst vry een geestigh oogh, een onbevleckte jeught;
Ick prijs het edel gout dat princen kan gebieden,
Ick prijs een volle beurs, dat is mijn hoogste vreught.
Ick sta toe en bekenn\', mijn lief is sonder tanden,
En noch is \'t dat mijn oogh aen haer zijn vreughde siet,
Want sy heeft louter geit en vette korenlanden;
Al rimpelt haer het vel, haer beurs en rimpelt niet.
Het geit is wonder krnyt, het kan oock groote vlecken
Verschoonen, door de kracht van sijn vermaerde glans;
Het kan een kale pleck en grijse koppen decken,
En \'t is in mijn gesicht gelijck een rose-krans.
Maer ben ick niet een dwaes, datick garijekdom wenschen,
Ick, ick een dorren romp, een gansch bou-valligh man!
Het is voor my nu tijt te scheyden uyt de menschen,
Wat hoef ick meerder lants, als my bedecken kan ?
O reden! geeft behulp, en wilt de gelt-sucht toornen;
Want die en dient vooral in dit geraemte niet:
Bevrijt mijn grilligh breyn van dese dwase droomen,
En maeckt, dat mijn gemoet sijn malle klieren siet.
Wat wil ick machtigh goet of geit te samen hoopen ?
Ick sie de bleecke doot, ick sie den langen nacht:
\'t Is dwaesheit voor een mensch, om teergelt uit te loopen,
Wanneer hy sijne reys ten eynde siet gebracht.
Maer sij ontseyde mijnen eysch,
Ick moest ten huysen uyt.
Sal ick nu smelten in verdriet,
En treuren jaren langh,
Neen, mackers, dat en doen ick niet,
Ick sluyt\'et met gesangh.
Ick hadde God wel eer gebeên,
Soud\' my niet dienstigh zijn,
Dat ick dan met een blauwe seheen
Mocht raken uit de pijn.
Nu ben ick heden afgeseyt,
En vry niet sonder smaet;
Wel, God die hecft\'et soo beleyt,
En \'t is tot mijnder baet.
Dit stel ick in mijn sinnen vast,
En houd\' het voor gewis:
Een ander is my toegepast,
Die my al nutter is.
Men siet, dat noyt een bloempje sluyt
Dat noyt een roos vergaet,
Of daer en schiet een ander uyt,
Die wel soo geestigh staet.
Daer wort\'er menigh afgeseyt,
En \'t is hem grooten druck;
Maer soo hy \'t al wel overleyt,
Het dient hem tot geluck.
Ick weet een die het is geschiet,
En wat hem is ontmoet,
Al kreegh hy schoon de vrijster niet,
Het was hem wonder goet.
Verstaet eens hoe sijn druck genas
(Hy heeft\'et my vertelt):
Hy kreegh\'er een, die beter was,
En oock van meerder geit.
Wel aen, vergeet het ongeval,
Mijn hert! en grijpt een moet;
Wie weet wat ons gebeuren sal,
Na bitter komt het soet.
Daer woont een vrijster hier ontrent,
Wou die my gunstigh zijn,
Sy is voor goet en schoon bekent,
Ick ware buyten pijn.
Wel, peerei, dien ick heb gevrijt,
Ick wensch u goeden dagh,
Ick blijf uw dienaer \'t aller tijt,
Soo veel ick immer raagh;
\'k En sal niet laken uwe jeught,
Al moet ick henen gaen,
Dat is een stuck, dat niet en deught,
Al wort het veel gedaen.
Nu bid ick u, o schoone maeght,
En seght geen vryer af,
Of siet dat ghy u sedigh draeght,
Of immers niet te straf.
Een minnaer,die zijn afscheyt krijght,
Lijt vry geen kleyne pijn,
En als een hert soo deerlijck hijght,
Wilt dan noyt vinnigh zijn.
Ey, lieve, soo het meer geschiet,
Dat heden is gebeurt,
En schelt een droeven minnaer niet,
Terwijl hy staet en treurt:
Want schoon hy niet verkrijgen kan
Sijn lust en herten wensch,
Wilt ghy hem niet voor uwen man,
Noch acht hem voor een mensch.
DE JONGELINGH
MET DE PIJL IN
Gesellen, hoort een droef geval,
Dat heden is geschiet,
Een stuck dat u behagen sal,
Al is\'et my verdriet.
Het is meest aller menschen aert,
Te nemen haer vermaeck,
Wanneer\'er iemant qualijck vaert;
Siet, wat een vreemde saeck!
Ick sagh hier lest een schoone maeght,
Het puyekjen van de stat,
Die heeft mijn ydel oogh behaeght,
En stracks was ick gevat;
Het docht my, dat een snelle schicht
Als uyt den hemel viel,
En regel recht door mijn gesicht
My trof tot in de ziel.
Daer was ick wonder vreemt gestelt,
En in een droeven staet,
Mijn geest was nimmer ongequelt,
\'k En wist my geenen raet.
Nu heb ick \'t aerdigh dier gevrijt,
Doch \'t is maer tijt verquist;
Want siet (o wat een groote spijt!),
Mijn aenslagh is gemist!
Ick quam op heden by haer staen,
Maer eer ick spraeck begon,
Soo hietse my daer henen gaen,
Soo leppigh alsse kon:
Ick eyschte, voor de leste reys,
Een soentjen tot besluyt;
Van list en lust, van alle quade rancken.
Ick ben een maeght (\'t is U, o Heer! bekent)
Die noyt een boef te roof en ben gevallen,
Mijn teere jeught is frisch en ongeschent,
En niet geneyght tot ongeregelt mallen.
O reyne geest! die vnyle tochten haet,
Slaet doch een oogh op mijne teere jaren,
Ick ga te werek alleen op uwen raet,
Wilt mijn swack vleesch in uwe kracht bewaren.
En laet niet toe dat ick, door geyl cieraet,
Sou hinder doen, en voor de werelt proncken,
MAEGIIDE-SANGH,
VÜOK EEN J0>\'GE DOCHTER, NOCU VBT IN HAEll
GENEQE.NTUEDEN.
Wel op, mijn ziel! bcreyt u tot het werek,
Laet uw gepeys eens van der aerden rijsen;
\'t Is nu ter tijt mijn wit en ooggemerek,
God in den geest en door gesangh te prijsen.
Voor alle dingh, soo wil ick in ootmoet
U, groote God! van ganscher herten dancken,
Dat ghy mijn eer tot heden hebt behoet
-ocr page 64-
SS
MENGELDICHTEN.
Of dat ick mocht, door eenigh los gelact,
In eenigh mensch ontsteken heete voncken.
Geeft liever, Heer! dat ick mijn frissche jeught
Tot mijnen troost inwendigh magh vercieren,
Eu dat mijn glans, geresen uyt de dcught,
Mocht zijn een spoor voor alle jonge dieren.
Ick ben een roos, die eerst haer knop ontluyekt,
Die eerst begint een jeugdigli blat te toonen,
Tot geyle lust en was ick noyt misbruyekt,
Om t\'zijner tijt een eerbaer hooft te kroonen.
Al, die ick eer en liefde schuldigh ben,
Zijn vast gesint my spoedigh uyt te geven;
Maer ick, die noch de werelt niet en ken,
Ben onbewust hoe ick behoor te leven.
Nu, Heer! ghy weet den gront van mijn gemoet,
Ghy kent den loop van alle mijn gedachten,
Al wat ghy werekt is uyterraaten goet,
Ick wil alleen op uwen zegen wachten.
Soo \'t u bevalt, dat ick sal echte vrou,
En by gevolgh dat ick sal moeder hieten,
Neyght mijn gemoet tot onbevleckte trou,
En laet my daer uw soeten troost genieten
Laet al die zijn de leyders mijner jeught
Met wijs beraet op mijne saken letten;
Leert mijn gemoet sich gronden op de deught,
En niet zijn troost op losse dingen setten.
Bescheert my doch een lieven bed-genoot,
Die voor my ga in uwe reyne wegen,
My tot een troost tot in de bleecke doot,
En stelt ons vast voor eeuwigh uwen zegen.
KLAEGH LIEDT tan DINA,
DOCHTER VAN DEN AEETS-VADER JACOB.
Indien oyt maeght haer droeve klachten
Vermocht te brengen aen den dagh,
Ick ben het, die geheele nachten,
Ick ben een maeght die klagen magh:
Ick was een bloempje vers ontloken,
Ick was een roosje noyt gepluckt;
Van vryen was my noyt gesproken,
Door liefd\' en was ick noyt verruckt.
Ick ginck de dochters van den lande,
lek ginck besien een vreemde stadt;
Ey siet, daer bleef mijn eer te pande,
Eer \'t yemant wist, was ick gevat:
De jonge prins, in min onsteken,
Die quam aen my sijn gunste biên;
Ick, onbewust in hoofsche treken,
Gingh met hem, om het Hof te sien.
De maeghden, die ontrent my waren,
Die gaf men vast een soeten pract,
Ach! sy, noch in haer domme jaren,
En sien niet wat er ommegaet:
Ick wert in stilheyt wegh genomen,
En ick en weet niet waer gcruckt,
En eer ick weder mochte komen,
Soo was mijn bloerapj\' eylaas! gepluckt.
Ick was bedroeft in al de sinnen;
Maer hy boot my sijn rechter-hant,
En swoer, hy sou my eeuwigh minnen,
Hy sou mijn eeuwig zijn verpant.
Dies, om mijn droef heyt af te weeren,
Sont strack sijn vader uyt de stadt,
En liet in echte my begeeren,
En biet ons eer en groote schat.
O broeders, vol onwijse kueren!
Die niet als bloet en wraeck en dorst,
Ghy doet do stadt den doot besueren,
En in de stadt den jongen vorst:
Daer leyt de vader doot geslagen,
Daer leyt de sone nevens hem,
Daer hoort men duysent vrouwen klagen,
Maer boven al mijn droeve stem.
Wat gingh u aen, o rauwe gasten!
Te komen tot soo wreeden vont,
En soo gheweldigli aen te tasten,
Die my alleen vereeren kond\'.
Ick ware nu als koninginne
Gekroont, in Sichems hooge sael,
Ick leefde nu in echte minne,
Maer gy verbrot het al-te-mael.
Nu moet ick al mijn leven treuren,
Gel\'y\'ck een tortel duyfjcn plagh,
Geen prins, geen man, sal mij gebeuren:
Och, waer dit nu mijn lesten dagh!
O bloedigh sweert van wreede menschen,
VVaerom doch hebje mijn gespaert?
Ach, nu en heb ick niet te wenschen,
Als in de doot te zijn gepaert.
Nu, vrijsters, wil dees les onthouwen,
En wcest geleert door mijne pijn:
Quae beenen ende goede vrouwen
En moeten niet uythuysigh zijn.
KLAEGH-LIEDT van THAMAR,
KONINCKLICKE DOCÜTER, ALS ST VAN AMMOH TEGEN
UABEN DANCK ONTEERT WAS.
O klare son! die, met uw schoon gesicht,
Komt uyt de lucht hier op der aerden dalen,
Bedeckt voortaen, bedeckt uw snyver licht,
En brenght een wolek op uw vergulde stralen.
Beschijnt docli niet, met uwen reynen glans,
Dat mijne jeught is heden overkomen:
Mijn eer, mijn lof, mijn schoone maeghde-krans,
Mijn roem, mijn bloem, is al-te-mael genomen!
O slimme gast! vermomt met loosen schijn,
O boose tongh! geslepen om te liegen,
O borst, vol list en vol beveynsde pijn!
O valsche raont, wien souje niet bedriegen!
Ghy laeght te bedt, schier doot, gelijck het scheen,
Geen kruyt of dranck en kond\' uw pijn genesen,
Den koninck dacht dat u de ziel verdween,
En gaf my last tot uwen dienst te wesen.
Mijn vader wou, dat ick in uw gesicht,
Met eygen hant, u sonde spijse koken:
Ick sloegh mijn oogh op mijn beschcydc plicht,
En deê gelijck mijn vader had gesproken.
Ick, die daer was een konincklicke maeght,
Gingh als een koek u spijse toebereyden:
En mits het al den koningh wel behacght,
Soo liet ick my in uwe kamer leyden.
Maer als ick quam, en bracht u mijn gerecht,
Deedt ghy uw volck van stonden aen vertrecken;
Ick, sonder ergh en uyterraaten slecht,
Sach noch al niet waer heen dit wilde strecken.
Maer als ick quam tot aen uw ledekant,
En dat ick sagh, ghy hadt geen lust om eten,
Maer spraeckt alleen van uwen geylen brant,
Doen heb ick eerst van uw bedrogh geweten.
O slimme tongh, hoe hebje doen gevleyt,
Om my te doen \'k en weet niet wat gelooven!
O loose mont, wat hebje niet geseyt,
Om met gemack mijn eer te mogen rooven!
Maer ick, verschrickt van soo een vuyl bejach,
Sey wat ick kon, om wegh te mogen raken:
-ocr page 65-
KLAGENDE MAEGHDEN, ENDE RA ET VOOR BE SELVE.
Maer schoon ick deê al wat iek immer mach,
Ghy quacmt met kracht mijn teêrc schoot genaken.
Maer, dat noyt maeght haer leven is geschiet,
Stracx naer het werek, soo kroegje quade luymen,
Een van nw volck die quam op uw gebiet,
En dede my uw bed en kamer ruymen;
Den sliramen guyt, die greep mijn bonten rock,
En scheen het kleet naer hem te willen trecken:
Hy beet my toe, en al in schamper jock,
Yet dat ick noyt mijn leven sal ontdecken.
Ick, gansch ontstelt door noch een slimmer quaet,
Gingh \'t maeghde-klcet aen hondert stucken scheuren,
Om dat voortaendat snyverlick gewaet,
My, nu onteert, niet meer en magh gebeuren.
Al is mijn hooft tot soeten reuck gewent,
Ick heb mijn hayr gestroyt met stof en assen:
Geen rieckend\' steen en isser meer ontrent,
My kan geen reuck, of ciersel langer passen.
Daer gae ick heen tot spot van alle man,
Daer hoortmen \'t Hof van al den handel spreken,
Daer lijt mijn ziel meer alse lijden kan,
Daer schijnt mijn hert van druck te moeten breken.
0 koninghs soon! wat hebje nu gedaen,
Ghy maeckt van \'t Hof een poel van alle schande;
De koningh selfs die wort uw roffiaen,
En ghy een boef, de slimste van den lande.
\'k En weet geen mont, die u niet vloecken sal,
Waer oyt de faein van mijn verdriet sal komen;
Ghy hebt een maeght, een duyve sonder gal,
Haer beste pant, haer luyster afgenomen.
Och! waer het qnaet geschiet door mijne schuit,
En ick onteert door sotte minne-vlagen,
Ick sou dit Ieet versetten met gedult,
En nemen\'t op gelijck verdiende plagen.
Maer als een mensch onschuldigh straffe lijt,
Dat gaet hem in, oock boven alle smerten.
Wat my belanght, o maeghden! wieje zijt,
Ick gingh hier in met onbevleckter herten:
Ick dacht te gaen ontrent een siecken mensch,
En dat uyt last des konincx mijnen vader;
Maer al dit gingh nae uwen herten wensch,
En siet, ghy wert een boef, en een verrader.
Maer onse God, die in den hemel sit,
Wiens suyver oogh geen vuyl en kan verdragen,
Die sal uw hert, in vuylen brant verhit,
Te zijner tijt, in volle maten plagen.
Ghy sult my sien in uwen hoogsten noot,
En dan eerst recht uw vuyle daet bepeysen,
Als u de ziel, verwonnen van de doot,
Met angst en schrick sal in het duyster reysen.
Noch segh ick dit tot uwe snoode daet,
Terwijl ick moet in staege tranen sterven:
Ghy sult gewis, hoe dat het immer gaet,
Ghy sult van God geen drooge doot verwerven.
Gelijck mijn oogh als gansche beeken stort,
Soo sal uw bloet oock eens daer henen vlieten.
O vuyle lust! uw vreuglit is bijster kort,
Maer naer u volght een al te langh verdrieten!
Nu, Heer, ghy weet, \'k en had geen dertel bloet,
\'k En liet noyt lust mijn eerbaer hert genaken:
Vermits ick hier geduerigh treuren moet,
Wilt my hier na voor eeuwigh vrolick maken!
KLACHTE van ABISACH van SUNEM,
OP DE DOOT TAN ADONIA, \'S KONINCKS DAVID8 SONE.
0 listigh Hof, o winckel van gebreken!
0 hooge school van alle slimme streken!
O poel van ongeluck!
Och! waer ick noch gelijck ick eertijts plagh,
Doen ick mijn jeught in hare vryheyt sagh,
Soo waer ick buyten druck.
Ick was een maeght in stilheyt op-getogen,
Ick had de tucht uyt \'s moedeis borst gesogen,
Ick had een reyne jeught:
Mijn vaderlant dat was een kleyne stat,
Die niet veel naems, maer weynigh luyster hat,
Maer efter soete vreuglit.
Ick leekle daer by heusche jongelieden,
Die my haer gunst en trouwe quamen bieden,
En dat in ware daet;
Daer was alree een geestigh jongelingh,
Aen wien mijn ziel met volle sinnen hingh,
En al met vrienden raet.
Maer siet, mijn glans, mijn jeught, mijn frisse leden,
By al het volck als wond\'ren aengebeden,
Sijn oorsaeck onser pijn.
Och! had ick noyt in schoonheyt uyt gemuyt!
Ick ware nu, ick waer een lieve bruyt,
En wat ick wensch te zijn.
Maer hoort doch eens, wat dat\'er kan gebeuren,
Hoort, wat mijn vrient te voren dede treuren,
Én wat hy noch beklaeght:
Israels Vorst, nu out en wonder swack,
Nu slechts alleen genegen tot gemack,
Die socht een jonge maeght;
Niet die hem mocht omhelsen in haer armen,
Maer die hem slechts de voeten mocht verwarmen,
Wanneer de nacht genaeckt;
Dit wert terstont gemelt aen alle kant:
Dies zijnder stracx, door al het gantsche lant,
Veel boden uyt gemaeckt.
Men socht met ernst, in vlecken en in steden,
De soetste mont, de best gemaeckte leden,
Die eenigh mensch geniet;
Maer ick en had mijn leven noyt gedacht,
Dat in het spel ick stont te zijn gebracht;
\'k En had die hoogmoet niet.
Maer even-wel ick wert\'er toe-gekoren;
Dies heeft mijn vrient sijn beste pant verloren,
En ick mijn tweede ziel.
Ick wert in haest den koningh toegebracht,
Daer vont ick niet als trots en hoofsche pracht,
En niet dat my beviel.
Ick kreegh (\'t is waer) gout, peerels, schoone ringen,
Eu volle wensch van alle moye dingen,
Ick woond\' in \'s koninghs sael;
Maer siet, den vrient, dien ick van herte min,
En die my kleeft tot aen mijn diepste sin,
Die mis ick al-tc-raael.
Wat kan nu gout of schoone perels geven,
Nadien ick moet aldus geduerigh leven
Een leven sonder lust?
Ick ben een slaef, oock midden in de pracht,
Ick ben een slaef, oock midden in der nacht,
Ick leve sonder rust.
Als ick somwijl my wil tot slapen setten,
Des koninghs dienst die komt\'et my beletten;
Dies lijd\' ick staege pijn.
Ick vind in \'t bed een out en quelligh man,
Die geen vermaeck of sprake lijden kan,
Hoe kan ick vrolick zijn ?
\'k En ben niet geyl, \'k en sal \'t oock nimmer wesen,
Maer dus te zijn en heb ick noyt gepresen,
Noch oock mijn gansch geslacht.
Een aerdigh kint, de vrucht van mijne jeught,
Mijns vaders wensch en mijnes moeders vreught,
-ocr page 66-
MENGELDICHTEN.
*.
Die niet en wil sich in perijckel steken
Van haest te zijn gedoot!
Want soo het slechts een hoofschen lincker siet,
Dat eenig mensch my gunst of eere biet,
Die is in hooge noot.
Wel ick, die was een van de schoonste maeghden,
Die oyt een man door soet gelaet behaeghden,
En mach noyt moeder zijn;
Geen aeidigh kint tot aen de bleecke doot,
En salder oyt vercieren mijnen schoot:
O druck, o sware pijn !
Nu hoort een woort, o dochters uit de steden!
Leeft even daer, met uw beroep te vreden,
Dat is uw koningrijck;
Wilt ghy met lust verslijten uwen tijt,
Blijft in de staet, gelijck ghy heden zijt,
En paert met uw\'s gelijck.
In hoofsche pracht, in kostclijcke steenen,
En is geen lust gelijck de lieden meenen,
Maer niet als enckel schijn;
Ghy, zijdy wijs, verciert uw frissche jeught
Met eerbaer root, en met de ware deught;
Dat moet uw ciersel zijn.
KLACHTE van de dochter JEPHTE.
Hoe wispeltuerigh is het rat
Van alle dingen hier beneden!
Daer komt in haest men weet niet wat,
Dat maeckt een vrolick hert t\'onvreden;
Ach! \'t hooghste luck Wort enckel druck,
Oock eerder iemant weet de reden.
Schoon dat men somtijts is verheught,
Het sijn alleen maer korte posen:
De pijn is dichte by de vreught,
De prickels by de sachte rosen;
Ach! wat nu bloeyt En lustigh groeyt,
Is licht op eenen nacht vervroscn.
Dit magh ick seggen, droeve maeght!
Dit magh ick heden wel betreuren;
Want daer een veder over klaeght,
Dat heb ick heden sien gebeuren:
Ach! eer en vreugh En lust, en jeught,
En zijn maer roock, en slechte leuren.
Het gantsche rijck, dat was verblijt,
Om dat de vijant was geslagen,
En ick vont op dien eygen tijt
Hier in het meeste welbehagen;
Mijns vaders hant Had aen het lant
Dien grooten zegen opgedragen.
Al wat de naem van maeghden droegh,
Dat wou terstont ontrent my wesen;
En wie zijn oogh maer op my sloegh,
Die heeft mijn hoogh geluck gepresen;
Dies isser sanck, Met lof en danck,
Door al de steden opgeresen.
Maer toen ick by mijn vader quam,
En hem omhelsde met verlangen,
Het eerste, dat ick daer vernam,
Sijn tranen op sijn droeve wangen;
Hy scheurt sijn kleet, Metherten-leet,
En staet als van de doot bevangen.
Daer is mijn gantsche vreught gestoort,
Ick stont onseker wat te maken,
Eylaes! ick hoor een selsaem woort.
Dat wort van my verwacht.
Maer siet, de vorst verlaet dit droevigh leven,
Dies ben ick weenw\', en efter roaeght gebleven;
Daer sit ick in den ron!
Maer siet, een fray, een jong, een raoedigh vorst.
Die toont dat hy na mijne schoonheyt dorst,
En biet my sijne trou.
Dit heeft mijn leet ten vollen weg-genomen;
Ick docht, ick was tot mijne wensch gekomen,
Maer wat een vreemde slagh!
Ach! doen de prins dit honwelick versocht,
Hy wordt gedoot en om den hals gebrocht,
En al eenen dagh.
Maer hoort doch, wie dit onheyl heeft bedreven:
Sijn broeder selfs die bracht hem om het leven;
O feilen overmoet!
Hy die het rijck sijn broeder onder nam,
Is al te licht op sijnen broeder gram,
En stort het edel bloet.
O son, o maen! u roep ick tot getuygen,
Kan dat een mensch uyt vrouwen borsten suygen.
En mach het soo bestaen?
O hooghste God! die alle dingen siet,
En princen selfs hebt onder uw gebiet,
Siet dese rancken aen.
De jonge vorst, met wien ick stont te paren,
Was \'s konincks soon, en dat van ouder jaren
Als iemant van het bloet:
Sijn moeder was een uytgeleseu vrou,
En heeft geleeft in onbevleckte trou,
En met een reyn gemoct.
Maer die het rijck nu tot sich heeft genomen,
Ey, segh een reys van waer is die gekomen,
En let op sijnbedroch:
Sijn moeder was een overspeeligh wijf,
Eerst maer gebruyckt tot enckel tijt-verdrijf;
Het ander swijgh ick noch.
Hy maer een kint, die heeft hem laten kroonen,
En komt alree sijn harde sinnen toonen
Met dese wreede daet.
Is \'t niet genoegh, dat hy het rijck besit,
En doet hy noch sijn eygen broeder dit ?
Siet, waer dit henen gaet!
Is God op my of mijnen vrient verbolgen,
En moet het rijck een jonger sone volgen,
Wel laet\'et soo geschiên;
Maer laet een prins ten minsten dit gesagh,
Dat hy voor hem een vrouwe kiesen magh,
Dat hy magh vreughde sien.
Doch \'t is te laet hier over meer te klagen,
Ick moet het pack geduldigh leeren dragen,
Dat my is opgeleyt.
Maer evenwel in druck en tegenspoet,
Soo doet\'et noch aen droeve sinnen goet.
Wanneer het ooge schreyt.
Ick ben nu weeuw\' van twee verscheydcn vorsten,
En daer en soogh noyt kint aen mijne borsten,
Siet, wat een ongeluck!
Maer dat my geeft den alderswaersten slagh.
Is, dat ick noyt mijn leven trouwen magh:
Want, dat\'s een schellem-stuck!
Dit seyt de prins, en even alle menschen
Die in het Hof om staet of voordeel wenschen,
Dit roept men door het lant.
Wie na my staet, die tast al nae de kroon:
Dies is de doot voor hem een seker loon:
Siet daer mijn droeve stant!
Ach! niet een mensch en dient voor my te spreken,
-ocr page 67-
BI
KLAGENDE MAEGHDEN, ENDE MET VOOR DE SELVK.
Ach! \'t is voor my een hart gelagh.
Dat ick mijn ouders hoorc kijven;
Dies roep ick, wat ick roepen magh :
Ey moeder, laet uw schelden blijven!
Ick ben bereyt, Te zijn geleyt
Daer my het lichaem sal verstijven.
Ach! laet doch af van dit geschil,
Ick ga my tot de doot bereyden,
Ick sie het is des Heercn wil,
Dat ick sal uit de werelt scheyden.
Ghy dan, o God! Mijn eeuwigh lot,
Wilt my in uwe ruste leyden.
Maer \'t is genoegh van dit geklagh,
Vaert wel voor eeuwigh, mijn gespelen!
Ghy sult op mijnen bruylofts-dagh
Geen soet gedicht, geen deuntje quelen;
Wilt voor die vreught, Mijn teere jeught
Aen God met uw gebedt bevelen.
KLAEGH-LIEDT van HAGAR. Abrahams maeght
Uyt het 16 en 21 cap. Genesis.
Ick ben benaut tot aen mijn droeve ziel,
Ick ben ontstelt in al mijn gansche leden,
En (na my dunckt) ik hebbe goede reden,
Mits ick soo ras en soo ellendigh viel:
Ick was een bloera, een onbesproken maeght.
Ick was seer jongh in Abrams huis gekomen,
Die heeft, eylaes! mijn beste pant genomen,
Dat mij nu eerst tot in het herte knaeght.
Had ick den man tot vuylen lust geverght,
Had ick ter smuyk sijn bedde gaen beloeren,
Had ick sijn oogh tot my gesocht te voeren,
Of hem misschien door lichten aert geterght;
Soo waer ick weert te lijden dese pijn,
En van mijn heer en al zijn huys-genooten
Te sijn verjaeght, te werden uyt-gestooten,
En met een ban aldus gestraft te sijn.
Maer \'t is soo verr\', dat ick oyt heb bestaen,
Te sijn geneyght tot lust en hoere-treken,
Dat ick daer van met schrick ben afgeweken,
En op geen man oyt oogh heb willen slaen.
Maer siet, mijn vrou, die ick ten hoogsten acht,
Die heeft my selfs door kracht van lange reden,
Die heeft my selfs om dese daet gebeden,
Die heeft my selfs tot haren man gebracht.
Indien mijn heer tot lust my had versocht,
Ick had gewis sijn voorstel afgeslagen,
Ik had voorwaer, van al mijn Ie ven-dagen,
Mijn reyne jeught aen geenen man verkocht;
Maer doen een vrou, die ick ten dienste stont,
Dit vreemt bedrijf genoegsaem quam gebieden,
En dat mijn heer dit even liet geschieden,
Heb ick mijn jeught ten lesten hem gejont.
Ick werd bevrucht, en kreegh een aerdigh kint,
Ja, kreeg een soon van wonder schoone leden,
Dies was mijn heer te bijster wel te vreden,
En ick van hem voor allen seer bemint.
Ick was hier na niet meer een slechte maeght,
Die haer bemoeyt met schueren ofte wassen;
\'k En hoefde noit op iemants dienst te passen,
Vermits het selfs mijn vrouwe soo behaeght.
Men had my lief om mijn gewenste vrucht,
Ick moest het kint met eygen borsten soogen,
Dat gingh mijn staet al wederom verhoogen.
Ick was ontsien en overal geducht;
Daer was niet goets, dat op de tafel quam,
Dat my de ziele quara te raken;
My wort gescyt, Met kort bescheyt:
Ghy sult de doot liaest moeten smaken.
Uw vader, als liy toogh in \'t velt,
En sagh des vijants groote machten,
Heeft, als een kloeck en moedigh helt,
Aldus gescyt in sijn gedachten:
Wat my ontmoet, En eerst begroet,
Dat sal ick God ten offer slachten.
En siet, ghy waert het eenigh kint,
Die eerst van al hem quaemt te spreken;
Dies is hy nu gansch ongesint,
En in den druck geheel besweken;
Maer \'t is te laet, O droeve daet!
Soo hoogen woort is niet te breken.
Wel, moet ick dan, ellendigh mensch!
In mijne teêre jaren sterven?
En sal mijn moeder haren wensch,
Mijn soeten trou-dagh, moeten derven?
O quade slagh, En droeve dagh!
Sal niemant vreught van my verwerven ?
Watbaet my nu dees schoone kans?
Wat is voor my dien grooten segen ?
Wat is, eylaes! mijns vaders glans
Als tot den hemel opgestegen?
Het echte bedt Wort my belet,
En my is maer een graf verkregen.
Wat gingh, eylaes! mijn vader aen,
Den Heer ten offer op te dragen,
Die eerst hem sou te moete gaen ?
Ach! dat was al te vreemt te wagen,
Dat was voorwaer Een groot gevaer,
Dat ick voor eeuwigh moet beklagen.
Dacht hy niet, dat sijn eenigh kint
Hem eerst gclnck sou komen bieden,
En dat ick, snelder als de wint,
Sou by hem zijn voor al de lieden ?
Siet, hoe de man Oock feylen kan,
En wat een mensche kan geschieden!
Wie heeft zijn leven oit verstaen,
Dat aen dat reyn en eeuwigh wesen
Een maeghden-offer is gedaen?
Voorwaer, noit mensch heeft dat gelesen;
God is te goet, Geen menschen bloet
Is by den Heere oit gepresen.
Een nedrigh hert, een reynen geest,
Dat zijn al beter offeranden,
Als eenigh mensch of eenigh beest,
Die immer op een autaer branden;
De groote God, Liefd\' sijn gebodt,
Hy eyst die niet van menschen handen.
Maer waerom segh ick dit en dat,
En wil mijn vader schuldigh maken ?
\'k En heb het stuck niet wel gevat,
En \'t zijn voor my te groote saken;
\'t Is Godes werek, Na dat ick merek,
Die heeft ons\' hooghmoet willen staken.
Mijn moeder is nochtans gestoort,
Daer zijn\'er die hier onder stoken;
Sy noemt dit stuck een wreede moort,
En heeft hier op wel hart gesproken;
Maer \'t harde woort Gaet efter voort,
\'t En kan by niemant zijn gebroken.
-ocr page 68-
MENGELDICHTEN.
82
En oock mijn kint begon hierom te weenen;
Maer wie ick sagh, die schenen harde steeneu,
Al wat ick sey, men sloegh het in de lucht.
Och! moght ick nu eens klagen na den eys,
Ick hadde vry mijn heere wat te seggen,
Ick hadde vry op Sara wat te leggen;
Maer neen (\'t is best) ick toome mijn gepeys.
Bedroefde ziel en maeckt u daer niet vast,
Laet ons veel eer in onsen boesem delven,
Geen mensch en lijdt als door sijn eygeu selven,
Heb dan gedult, en draeght uw eigen last.
Gaet, klimt eens af, en daelt in uw gemoedt,
Ghy sult eens sien de gront van uwe plagen,
Ghy hebt, eylaes! geen weelde konnen dragen,
Ghy hebt uw kint te dertel op-gevoedt:
Ghy waert te trots, en steld\' u boven al,
En hebt veracht al die u eerst geleken,
Het scheen ghy waert by niemant oyt te spreken;
Siet, dus soo komt den hooghraoet voor den val.
Ghy naemt vermaeck ontrent een echten man,
Daer ghy veel eer uw heere moest verspreken;
Maer neen, ghy zijt uyt uwen plicht geweken,
En smaeckt daer nu de wrange vruchten van.
Schoon iemant dient, en dat hy by geval
Door heer of vrou verlockt wert tot de sonden,
Hy is daer toe in geenen deel verbonden.
Gods eerste wet die bint hem boven al.
Noch hebj\' het stuck niet, als het dient, gevat,
Als ghy soo breedt gaet in uw herte klagen;
Dat ghy als niet van Abram hebt gedragen,
Daer ghy nochtans geniet een groote schat.
Des Heeren vrees hebt ghy van hem geleert,
Dat is vooral een wonder rijeken segen,
Een seker heyl, een licht op uwe wegen,
Siet datje daer uw hert niet af en keert.
Wel aen, o God! aensiet mijn droeve ziel,
Want in een geest, bedruckt en recht verslagen,
Heeft uwen geest een wonder groot behagen,
Schoon die wel eer in grove sonden viel.
Ghy zijt mijn troost, mijn hoop, en gansche kracht,
Verlost my doch uyt dit ellendigh wesen,
En wilt uyt gunst mijn droeve ziel genesen;
Ghy zijt alleen van wien ick zegen wacht.
KLAEGH-LIEDT van de dochter HERODIAS,
OP DE GELEGENTHEYT, TOEN ST VAN HARE MOEDER WAS
VERSOCIIT VAN DEN KONINCK IIERODES TE ETSSCHEN
IIET HOOFT VAN JOHANNES DEN DOOPER.
Wat gaet mijn moeder aen ? wat mach haer doch bewegen,
Dat sy my heden riet tot soo een wreede daet?
Ick ben tot soeten aert, en niet tot bloet genegen,
Mijn teere ziel verschrickt van haren feilen raet.
Ick quam tot haer gegaen, met groote vreught bevangen,
En hoopte boven dien noch meerder herten-lust;
Maer stracx, na haer gespreek, soo kreeg ick bleecke wangen,
En weit tot in de ziel bedroeft en ongerust.
Ick had om blij te zijn voor eerst wel groote reden,
Ick kreegh des koninghs gunst op sijn geboorten-dagh;
Ick quam met mijn gevolgh ontrent den vorst getreden,
Ick wenst\' hem veel gelucx, soo geestigh als ick magh.
Ick had een nieuwen dans, met wonder schoone sprongen,
Doen leeren aen het volck, dat my ten dienste staet:
Nu waren wy verspreyt, dan weder ingedrongen,
En al met goet beleyt en geestigh op de maet.
En t\'elckens als de rey den prinse quam te naken,
Soo wert hy op sijn hoofs van al ons heyr gegroet;
Een ieder moest een sprongk als hem ter eere maken,
En dit ging naer de konst, en uytermaten soet.
Of my wert stracks een deel daer van gesonden,
Het gansch gesin dat scheen te zijn verbonden
Alleen te doen, daer ick vermaeck in nam.
Ick mocht vooral van niemant zijn gestoort,
Op dat mijn sogh doch niet en sou verhitten;
Ick moest al staegh op sachte rosen sitten,
En niemant sprack tot my een vinnigh woort.
Het kint dat wies en wert allenxkens groot,
Men gaf het toe bynaest in alle saken,
Ten mocht het schier by niemant qualick maken,
En siet, het was de vrucht van mijnen schoot.
My dacht, ick mocht nu vry wat breeder gaen,
Dies, schoon mijn vrou my somtijts wou scholieren,
Ick steld\' het vast, \'k en hoefd\' haer niet te vieren,
\'k En wou geen acht op haer bevelen slaen:
Ick dacht, ick had mijn heer nu tot een vrient,
Die sou mijn doen genoegh by haer verschoonen,
Ja, boven dat wel rijckelijck beloonen,
Want (800 my docht) ick hadde \'t al verdient.
Ick wert te tier door al het groot geinack,
Oock was mijn kint gantsch dertel opgewassen,
Dies woud\' ick naeu op eenigh mensche passen,
Ach! weeld\', eylaes! ghy zijt een lastigh pack.
Nu \'t is gebeurt dat Sara wert verhooght,
En dat, uyt kracht van Godes milden segen,
Sy heeft een soon tot hare vreught gekregen,
Oock doen in haer de moeder was verdrooght;
Daer juyeht het huys en raaeckt een blv gebaer:
Als meerder glans komt aen den hemel schijnen,
Dan moet terstont het minder licht verdwijnen,
Ach! dit wert ick van stonden aen gewaer,
Mijn kint nam af, hoe meer dat Isack wies,
Een yder socht met hem voortaen te spelen,
Dat is my spijt, en doet mijn herte quelen,
Vermits ick sagh voor my een groot verlies.
Maer Ismaël, gantsch welig opgevoet,
En niet gewoon voor eenigh kint te wijeken,
En liet niet af sijn broeder door te strijeken,
En queld\' hem staegh, gelijck de jonckheyt doet.
Mijn vrou wert gram, en gaet, met rijp beleyt,
Aen haren man den ganschen handel klagen,
Sy wil van my geen smaetheyt langer dragen,
Ja drijft, dat ons het huys moet zijn ontseyt.
Maer noyt en quarn in mijn verdwaalden sin,
Dat Abraham van my sou konnen scheiden,
Eu mijnen soon uyt sijnen huyse leyden,
En evenwel hy deed\'et niet te-min.
O nachtegael, die op de peuluw sit,
Ghy kont voorwaer te wonder krachtig singen!
Ghy kont den geest van groote mannen dwingen,
Én treft alsoo uw voorgenomen wit.
Het was gansch vroegh, de gulde sonne rees,
Ey siet, mijn heer quarn in mijn kamer treden,
En ick besloot, uyt sijn gestrenghe reden,
Dat hy ons bey een open deure wees:
\'k En wil geen twist ontrent mijn echte bedt,
Om uwentwil, na desen langer drijven,
Ick ben (seydt hy) vermoeyt te hooren kijven;
Maeckt u van hier, en leyt uw sone met.
Hy gaf my broot en water, sonder meer.
Dat was, eylaes! mijn voorraet om te reysen:
Kan ick hier op oit sonder tranen peysen ?
O kleynen loon van soo een grooten heer!
Daer stond ick doen gelijck als buyten raet,
Ick wou het stuck voor mijnen heer verschoonen;
Maer siet, mijn vrou die quam haer oock vertoonen,
En, na my docht, vry met een fel gclaet.
Wat sou ick doen ? ick gaf een diepen sucht,
-ocr page 69-
KLAGENDE MAEUHDEN, ENDE KAET VOOR DE SELVK.
•Mi
Maer dit heb ick alreeds mijn moeder laten weten.
Doch met een heuschen mont, en in bedeckte tael;
Dan sy, die (als het blijckt) haer jonckheyt heeft vergeten,
En my niet recht en kent, misprijst\'et al-te-mael.
Sy roept, dat ick den gront van dese groote saken
(Als noch te jongh en dom) niet recht begrijpen kan,
En ick weet evenwel mijn staet alsoo te maken,
Dat my geen dootshooft dient, maer wel een rustigh man.
Maer des al niet te min ick moet het wijf believen,
Ick moet, eylacen! doen, gelijck sy dienstigh vint;
Want sy en wil voor al mijn jonckheyt niet gerieven,
Dies ben ick buyten spoor en bijster ongesint.
Nu heb ick groot berou, dat ick mijn teere leden
Oyt boogh tot mal bejagh, en tot het hoofs gedans;
Had ick mijn heit gewent tot tucht en goede zeden,
Dat ware mijne jeught een beter maeghde-krans.
Ach! by dit vreemt gewoel is veel in oude dagen
Een vloeck, een stil verderf, een ramp ontrent geweest;
Men vint er overal, die noch hier over klagen,
Gelijck men dickmael hoort, of in de boecken leest:
Als Jephtenseenigh kint quam met haer maeghden dansen,
En niet als op vermaeck, op eer, en voordeel dacht,
Te midden in de vreught, en in de rosekransen,
Soo wert het aerdigh dier gelijck een beest geslacht.
En als de losse jeught te Silo quam te reyen,
Soo heeft de Benjamijt op haer bedrijf geloert;
Eylaes, haer blijde vreught verkeerd\' in bitter schreyen,
En al de vrijsters zijn ten roove wegh-gevoert.
En schoon ick in dit werek ben wonder wel bedreven,
Als die het recht geheym van alle dansen kan,
Wat heeft\'et al-te-mael, wat heeft\'et my gegeven,
Als slechts een bloedigh hooft, en haet van alle man?
Nu vrijsters, wieje zijt, leert beter dingen soeken,
Geeft u tot ware deught, eu niet tot loosen schijn;
Leert kunsten, naer den eysch, en leest geleerde boecken,
Dat sal u op het hooft een beter kroone zijn.
KLAEGH-LIEDT
OP DE OELEQENTIIEIT VAN LUCILLE, DOC1ITEH VAK DEN
Ke VSKll MaRCUS AuRELIUS, TEN TIJDE DE SELVE
VAN EEN NAELDE GEQUETST ZIJNDE, BUYTEN
VERW ACHTINGU QUAM TE STERVEN.
Maer ick, die leyster was van al de jonge bende,
Wist noch een hoofsche treek, die nicmant anders kon,
Hier door (mits ick den vorst en al sijn wesen kende)
Was \'t dat ick sijn geraoet en volle gunste won.
Hy, door het spel verheught, heeft eerst het geestigh wesen,
Van al den maeghden-rey verheven in \'t gemeen;
Maer heeft met voller mont mijn frissche jeught gepresen,
En gaf van al het werek aen my den prijs alleen.
De vorst in dese luym, als buyten hem getogen,
Sprack my in blijdschap aen: Ick danck n, schoone maeght,
Uw heus en soet gëlaet dat heeft mijn hert bewogen,
Kom, eyscht van mijner hant al wat uw ziel behaeght.
Het sal u niet ontgaen wat ghy oock koomt te wenschen,
Al waer het schoon de helft van dit geweldigh rijck:
Ghy zijt nu boven reyck van alle slechte menschen,
Ghy zijt (indienje wilt) den grootsten vorst gelijck.
En op dat ick sijn gunst in vrijheyt sou begeeren,
800 hoord\' ick noch een woort, daer nam ick kennisvan:
Hy gingh voor al het volck met dieren eede sweeren,
Dat hy my geven sal al wat ick wenschen kan.
Ick danck hem, wat ick moght, ick boogh my totter aerden,
Ick noemde dit geval voor my een hoogh geluck,
Ick sey, dat ick sijn gunst bereyt was aen te vaerden,
Maer dat ick deucken moest op soo een wichtigh stuck.
De miltheyt van een prins dient spocdigh aengenomen,
Dient op te zijn gevat soo haest als die verschijnt,
Dewijl die in \'t gemeen plagh schierlijck op te komen,
En dickwils wederom, gelijck een roock, verdwijnt.
Ick, na mijn moeder toe; daer ging ick openbaren,
Wat dat\'er is geschiet, en hoe de sake staet,
Eu wat my van den vorst is heden wedervaren,
En op het gansche werek versocht ick haren raet.
Ick sagh haer groot vermaeck uyt dese tijdingh rapen,
My dacht soo schoonen kans wertnau by haer gelooft,
Sy seyde lijckewel: hier dient niet op geslaepen,
Eyst, eyst voor alle dingh, eyst Jan de Doopers hooft;
Laet u, van stonden aen, dat in een schotel leggen,
En breng dien vijsen kop hier veerdigh aen den dagh,
En laet u desen eysch by niemant oyt ontseggen,
\'k En weet geen liever saeck, die my gebeuren magh.
Wel, moeder! desen raet is buyten mijn verwachten,
Sal ick, een teere maeght, gaen eyschen menschen bloet ?
Sal ick een heyligh man naer lijf en leven trachten,
Aen wien meest al het volck soo grooten cere doet?
Ach! \'t sal ons feilen haet by alle menschen baren,
Indien soo grooten man om onsentwille sterft,
\'t Is nutter (soo my dunckt) dit hooft te laten varen,
En dat mijn soete jeught een beter deel verwerft.
Laet my te deser uur gaen eyschen van den koningh
Of pcerels, vorsten-dracht, of gout of diamant,
Ofwel een machtigh slot, een ridderlijcke woningh,
En noch een groote streeck van vet en aerdigh lant.
Of (is dat niet genoegh), soo laet my dan begeeren
Een graefschap hier ontrent, het beste dat men vint,
Daer op ick naer den eysch zou rustigh mogen teeren,
En leven in het Hof, gelijck een koninghs kint:
Of, dat nog beter is (waerom niet klaer gesproken
Hier, daer ick ben alleen, dat my op \'t herte lcyt ?
Ick weet wat over langh mijn jonckheyt heeft onbroken,
En wat de gulle jeught my in het oore seyt;)
Sou ick den milden prins niet mogen openbaren,
Dat ick voor my begeer sijn neef, een jongen vorst,
Dat is al beter kans voor mijne groene jaren,
Als dat een wreede ziel maer iemants leven dorst.
Een prins in mijnen arm die sou my beter voegen,
Als soo een bloedigh hooft ontrent mijn teeren schoot,
Een prins, een jonge prins, die sou my vergenoegen;
Paer is doch geen vermaeck ontrent de bleecke doot.
Wat swarter wolek komt over my gedreven!
Mijn bloet verschrickt, mijn gansene leden beven,
Mijn jeught verdwijnt, mijn droeve siele treurt.
Wie heeft\'er oyt (of ver of ua geseten),
Wie heeft\'er oyt soo vreemden stuck geweten,
Als my (eylaes!) op heden is gebeurt ?
Een aerdigh werek eerst in het lant gekomen,
Dat was by my met lust ter hant genomen,
Mits ick daertoe ten hoogsteu was gesint:
Ick breyd\', ick stack, ick weefde met de naelde,
Soo dat ick kruyt en nette beelden maelde,
En wat de kunst noch vorder ondervint.
Maer toen ick \'t werk was besigh op te maken,
Soo quam de punt der naelde my te raken,
Doch (naer het scheen) de steeck was niet te diep.
Ick even-selfs en kon niet anders weteu,
Of\'t was een wond als van een vloo gebeten,
Te meer, dewijl geen bloet daer uyt en liep;
Maer stracks daer aen, soo wert mijn hert bestreden
Met grilligh bloet en koude door de leden,
Die (soo my docht) door al mijn aders joegh.
Het scheen een koorts, of quade lucht te wesen,
Die my in \'t lijf quam haestigh opgeresen,
Soo dat mijn hert hier over gansch versloegh.
Men liet in haest mijns vaders doctor komen,
Die heeft mijn hant van stonden aengenomen.
-ocr page 70-
MENGELDICHTEN\'.
64
En socht de plaets daer in ick was gewont;
Hy gingh met ernst mijn pols en aders voelen,
En mits hy vont hoe my de geesten woelen,
Soo sagh men stracx dat hy verlegen stont.
De man versloegh, en \'t was aen hem te mereken,
Hoe vreemt in my de binne-krachtcn werken;
Dies riep hy uyt: Ach! \'t is hier al verkerft;
O frissche jeught van duysent uitgelescn,
Wat voor een druck sal dit uw vader wesen!
Uw ziel verdwijnt, uw jeugdigh herte sterft.
Daer is geen salf, die n sal konnen baten,
Ghy moet uw vreught en soete jonckheyt laten,
Vermits de doot uw leden over stort,
Hebt ghy misschien aen iemant wat te seggen,
Wilt stracx in ernst uw saken overleggen,
Want voor gewis uw tijt is veel te kort;
Wie dat men vraeght, of wie men laet ontbieden.
Een yeder seyt: Het moet alsoo geschieden,
De wijste selfs zijn bnyten alle raet;
Het gift, alreets tot aen het hert gekomen.
Heeft oock het breyn ten vollen ingenomen,
Soo dat de doot als voor de deure staet.
O droeve stem! en onverwachte reden!
O harde stoot ontrent mijn teere leden!
O felle slagh! o vreemt en droevigh stuck!
Moet ick alreets ter aerden ncder-dalen,
En aen den poel van \'t swarte water dwalen ?
Dat is voorwaer een deerlick ongeluck.
Ick ben een maeght van keyserlicken bloede.
Van lichaem schoon en hooge van gemoede,
Ick ben een roos als in haer eerste glans;
Daer sijn in \'t rijck wel hondert jonge vorsten,
Die naer mijn jeught en schoone leden dorsten.
En hulde doen aen desen maegde-krans.
Maer onder al soo wort\'er een gevonden,
Die heeft aen my sijn edel hert gebonden,
Die heeft aen my sijn echte trou verpant;
Ick wederom, ick heb mijn teere sinnen,
Door trouwen dienst, oock laten overwinnen.
En voel met hem gelijcken minne brant.
Wat sal den helt, wat sal l.em overkomen,
Als my de doodt sal hebben weggenomen.
En in het graf soo vinnigh neêr-gcdruckt ?
Wat sal de prins, wat sal hy doch bedrijven ?
Hy sal gewis niet in het leven blijven,
Als ick van hem sal wesen afgeruckt.
O felle doot, hoe ras zijn uwe gangen!
Hoe rau en hart, hoe droevigh uwe prangen,
Voor die met lust noch in de werelt leeft!
Waer toe komt ghy een jonge maeght verrassen,
Die vreught en spel al beter soude passen,
Als \'t bitter sogh, dat ghy te drinken geeft ?
Ey lieve, gaet en vocght u tot de menschen,
Die om het graf van gantscher herten wenschen,
Of uyt verdriet of om haer ouden dagh;
Daer sal men u, als met een groot verlangen,
Daer sal men u met enckel vreught ontfangen,
Juyst als een mensch sijn beste vrienden plagh.
Ontrent de jeught en in de gulde zalen,
Daer konje niet als grooten ondanck halen,
Want siet, men schrickt daer van uw blooten naem;
Ghy sult hier na my beter mogen voegen,
Als my dit lijfde rimpels zullen ploegen,
Dan ben ick eerst tot uwen roof bequaem.
Wout ghy alreets in desen boesem schieten,
Die eerst sijn deel op aerden moet genieten ?
Die eerst begint te treden in de vreught ?
Ey, Jaet my doch, eer ghy my komt genaken,
Ey. laet my doch de werelt eenmael smaken.
En pluckt niet af de knop van mijne jeught.
Ghy hadt misschien gelijck om my te quellen,
Om leet te doen, en in het graf te vellen,
Had ick gedaen dat maeghden niet en voeght;
Had ick gejaeght, gekaetst, gebolt, gereden,
Of aen den dans verhit mijn teere leden,
En dat ick storf, ick ware vergenoeght.
Maer nu ick heb de jeught van mijne dagen
Niet afgeslonst niet in den wint geslagen,
Niet buyten recht of tegens aert gebruyekt,
Waerom sal ick geen langer tijt verwerven ?
Waerom sal ick soo veerdigh moeten sterven,
Eer schier ter deegh mijn bloempje sich ontluyekt ?
Ick heb gedaen gelijck de maeghden plegen,
Tot jacht of peert en was ick noyt genegen,
Maer tot een stil en jufferlick bedrijf:
Noyt mensch en sagh dat ick in bosschen dwaelde,
Mijn spel en lust dat was een teere naelde;
Hoe koom ick dan soo veerdigh om het lijf?
; Ey lieve doot, wilt onser doch ontfermen,
En hoort mijn liefs en mijn ellendigh kermen,
Want dit verdriet is onder ons gemeen;
Indienje my het leven wilt vergonnen,
Ghy hebt in my een jongen prins gewonnen,
Maer doodt ghy my, ghy doodt\'er twee in een.
Doch wat ick roep, de doodt is sonder ooren,
Sy wil oock self geen maeghde-klachten hooren,
Sy vyert noch jonck, noch schoon, noch edel vleys.
Ick voel och arm! mijn gantsche lijf verstijven,
Ick voel het gif tot in mijn herie drijven,
Mijn bange ziel bereyt haer tot de reys.
\'. De doodt en past op geen gekroonde koppen,
Sy komt soo wel aen hooge torens kloppen,
Als aen cen hut van stroo of rijs gebreyt.
Sy komt soo wel de soete jeught bestrijden,
i Als die het leet van oude dagen lijden,
Het spoock is blint, \'t en kent geen onderscheyt.
Wat is een mensch, en al sijn moedigh wesen ?
Wat is een kroon, van yeder een gepresen ?
Wat is de jeught, die ons soo lustigh schijnt ?
Eylaes! een damp gedreven van de winden,
Die metter haest niet meer en is te vinden,
Eylaes! een bloem, die in der haest verdwijnt.
Wie kan op staet of adel sich verlaten?
Wien kan öf goet öf schoone leden baten ?
Wie kan sijn jeught bevrijden van de doot?
Ick heb het al naer vollen eisch beseten,
En niet-te-min soo legh ick hier verbeten,
Ick ben, och arm! in mijnen lesten noot.
Wat magh een mensch van trots en hoograoet swellen?
Een naelde prick die kan hem neder-vellen,
En al sijn pracht doen zijgen in het graf;
Daer zijn wel eer, daer zijn\'er omgekomen,
Die maer een hayr en hadden ingenomen,
Och vrienden, siet, wy zijn maer enckel kaf!
Maer ick beswijck, ick kan niet langer spreken,
Och! mijn gesicht begint alree te breken,
Koom, treet wat toe, mijn troost en weerde vrient!
Koom, lieve, koom, en wilt mijn oogen luycken,
Laet my uw dienst noch desc macl gebruyken,
\'t Is voor het lest, dat ghy my heden dient.
Maer wilt voor al, aen uw bedroefde wangen,
Den lesten kus van uwe bruyt ontfangen,
Als tot een loon van al uw langh gequel;
Uw mont die sal, in dit ellendigh groeten,
Mijn droeve siel op haer vertreck gemoeten;
Ach! ach! ick sterf, ghy, vaert voor eeuwigh wel!
-ocr page 71-
66
KLAGENDE MAEGHDEN, ENDE RAET VOOR DE SELVE.
Gaen kloppen aen de deur, en riepen met verdriet;
Maer hebben uyt de vreught een droeve stem vernomen:
„Vertreckt wie dat je zijt, want ick en ken u niet.\'\'
Ach! ach! geenmenschen tonghis maehtigh uyt te drucken
Wat voor een bitter leet toen rees in onse ziel.
Wat voor een diepe smert ons sinnen quain verrucken,
Soo haest het droevigh woort ons op het herte viel.
Wy stonden van den schrick aen allen kant bevangen.
Ons geest die was gestelt als in den lesten noot,
En na het eerste wee al weder nieuwe prangen,
Eylaes! ons minste lit dat voelt eenstaege doot.
Ach! van den Hruydegom te werden afgetogen,
Dat is het hoogste leet, dat iemant dencken kan,
Te seggen hoe het wroeght, is buytcn ons vermogen,
Ons ziele die verdwijnt, ons herte smelt\'er van.
Maer schoon wy alle staen raet tranen overgoten.
En dat het droef geval ons in het herte snijt,
De deure niet te min, de deure blijft gesloten,
En dat (o swacr verdriet!) en dat voor alle tijt!
De deure van een maeght (gelijck wy eertijts sagen
In onse soete jeught) die sluyt oock wonder vast;
Maer door een soet gevley, of door een bitter klagen,
Ontluycktse menighmael voor haren droeven gast;
Sy, met een versche roos of edel krtiyt besteken,
Of met het soet geluyt van snarenspel vereert,
Heeft dickmael (sonder kracht) haer open laten breken,
En al het vorigh leet in blijtschap omgekeert.
Maer dese stale deur en laet haer niet bewegen,
Schoon iemant op de luyt, of op sijn boesem slaet;
Het is met haor eylaes! voor eeuwigh soo gelegen.
Dat sy met diamant wel hart verzegelt staet.
Dus of wy nu ter tijt haer slot en grendels vleyen.
Of dat een staegh gebet haer onse ielen bief,
Of dat wy dagen langh veel droeve tranen schreven,
Haer posten zijn metael, en die en hooren niet.
Wie kan het groot verlies, wie kan liet recht bemereken,
Als die het even selfs in sijnen boesem voelt?
Die weet alleen, die weet hoe sijn gedachten wereken,
En hoe sijn bange ziel geduerigh leyt en woelt.
Ach eeuwigh is eylaes! een lenghte sonder palen,
Een ruymte noyt gevat by geest of geestigh man,
Een diepte sonder gront, daer in de sinnen dwaelen,
Een hooghte, die geen oogh ten eynde sien en kan.
En siet, dit bitter leet is over ons gekomen,
Vermits wy sonder vrucht verslonsten onse jeught,
Och! och! de nutte tijt,by ons niet waergenomen,
Stelt ons gantscli buyten hoop van alle soete vreught.
De tijt wert veel geacht een van de slechtste dingen,
Wort menighmael gespilt met iet men weet niet wat;
Ey, let eens hoe het volck haer tijt placht om te bringen,
En die is evenwel een onbegrepen schat.
Men vint\'er over al, die hare beste dagen
Verquisten in den wijn, in lust, en ydel spel,
Sy schijnen haren tijt met manden uyt te dragen,
En siet, dit brenght de ziel in wonder droef gequel.
Want als het vluchti^h dingh is eenmael wegh geloopen,
Soo keert het nimmermeer tot die het eens vergat;
Men kan geen oogen-blick om duysent ponden koopen,
Ja, niet om al het gout, dat oyt een Vorst besat.
O tijt, verloren tijt! waert ghy weerom te krijgen,
Waert ghy eens op een nieu te brengen aen den dagh!
Wy wouden met de ziel als in den Hemel stijgen,
En lijden in het vleesch al wat men lijden mach.
Maer \'t is om niet gesucht, ons klagen is verloren,
Al wat ons nu gebeurt en kan niet anders zijn;
Nu waer \'t ons hoogste wensch om noyt te zijn geboren,
Maer wenschen sonder hoop dat is de meeste pijn.
Geluckigh is de mensch, geluckigh boven maten,
5
KLACHTE van de VIJF DWASE MAEGHDEN,
vermeit in \'t 25 Cap. van d\' Euangelist Mattheus.
Hebt ghy oyt eenigh mensch voor desen hooren klagen
Van onheyl, quaet beleyt, of ander ongeval ?
Koomt, hoort te deser tijt van onsen druck gewagen.
Want die gaet wonder hoogh, en verre boven al.
Wy waren onder een tien uyt-gelesen maeghden,
In Zions hooge zael te samen op gevoet,
En, mits wy aen het Hof in onse jeught behaeghden,
Soo werden wy geleert, gelijck men jonckheyt doet.
De groote Brnydegom, de Koningh aller rijcken,
Die had ons over langh genoot tot sijne feest,
Sijn raet was, geenen tijt te laten overstrijcken,
Maer staegh bereyt te zijn met onverrnoeyden geest.
Oock gaf liy dit bevel, dat wy met reyne lampen,
Van oly wel versien, hem tegen souden gaen;
Hy wou een helder licht, en geen onguere dampen,
Vermits geen vuylen brant voor hem en kan bestaen.
Ily stelde geenen dagh, wanneer hy zoude komen,
Maer dat hy komen sou, dat had hy vast geset;
Hy riep dat alle tijt ons diende waer genomen,
En dat op ons beroep ten naeusten dient gelet.
De vijf uyt ons getal, die hebben dese reden
Tot in het diepste mergh van hare siel gedrnckt,
Sy pasten op haer licht, met onvermoeyde leden,
Eu dat heeft nader-hant haer wonder wel geluckt.
Wy vijve lijckevvel begaven onse sinnen
Tot dwaesheyt, tot gemack, tot alle dertel spel;
Wy lieten onsen geest door lusten overwinen,
En dat gaf nader-hant ons wonder droef gequel.
Wy riepen even staegh, dat voor ons licht tesorgen
Niet al te noodigh was, of immers noch te vroegh,
Wy raemden tot het werck gcstaegh een nieuwen morgen,
En hadden (soo het scheen) geduerigh tijtsgenoegh.
Do Mruydegom, die scheen van onse kust geweken,
Hy quain niet tot het feest, of in zijn maehtigh rijck;
Dies zijn\'er onderwijl veel dagen overstreken,
En siet, een sware slaep bevingh ons al gelijck;
Maer in den middernacht toen alle dieren sliepen,
800 wert\'er een gedruys door al de lucht verspreyt,
Daer rees een groot gewoel, des Koninghs boden riepen:
„De Bruydegom genaeckt, een yder zy bereyt!"
Hier door heeft ons de slaep van stonden aen verlaten,
En yder gaf haer op, en snelde na de reys;
De vijve waren wijs, en namen hare vaten,
Geciert met helder licht en oly naer den eys,
En door het snel geroep in haesten op-geresen,
Verschenen op het feest met over-schoonen glans;
Sy toonden al gelijck een bly en vlijtigh wesen,
En hadden om het hooft een groenen raaeghdenkrans.
Wy vijve van gelijck, om mede wat te schijnen,
Gebruyckten bloemgewas en even raaeghde-kruyt;
Maer siet, ons flickerlicht dat gingh terstont verdwijnen,
Ons luyster heeft gedaen, ons lampen gingen uyt.
Daer riepen wy met ernst: O lieve specl-genootcn!
Geeft ons doch eenigh deel van dat uw lampen voet;
Maer strax wert ons geseyt: Wy mochten ons ontblooten
Van dat door hellen glants ons luyster geven moet.
Gaet liever in de stat, gaet uw behoeften koopen,
Om ons niet nevens u te stellen in gebreck;
Maer t\' wijl wy naer de markt, of in de winckels loopen,
Soo komt de Hruydegom en gaet in sijn vertreck.
De maeghden met het licht, die op haer saecken pasten,
Zijn met een groote vreught ter bruyloft ingegaen,
Zijn in de gulde zael ontfangen by de gasten,
En stracks wert achter haer de deure toe-gedaen.
Wy, na dit was gebeurt, ten lesten aengekoinen.
J, CATS, TnrHTWBRKHX.
-ocr page 72-
M
MENGELDICHTEN
Pie God hier sijnen tijt noch op der aarden geeft;
Gebruyckt dat lioogh geluck, gebruyckt het t\'uwer baten,
Ghy die noch adem blaest, eu in de werelt leeft.
Gebrnyckt het naer den eysch, want uwe korte dagen
Die maken grootcn spoet, en doen een snellen gang;
Gaet vast in dit geval: men dient hier niet te wagen,
Het lijden is te swaer, en eeuwigh is te langh.
KLAEGH-LIET van SUSANNA.
ALS ST TAN DE BOETEN BESCHULDIGnT WERT TAN
OVERSPEL.
Aenhoort, o God! aenhoort mijn droeve klachten,
Aenhoort mijn stem en siet mijn tranen aen;
Ghy kent alleen mijn hert en mijn gedachten,
En wat ick oit voor desen heb gedaen:
\'k En was niet geyl oock in mijn eerste jeught,
Maer heb my staegh ge-eygent aen de deught,
Die was mijn hooghste vreught.
Maer even-wel soo ben ick hier gevangen,
En wort, eylaes! van overspel beticht;
Ick stae en sucht met tranen op de wangen,
Ick wort be8chimt van menigh dertcl wicht;
Ick wort in smaet den Rechter voorgestelt,
En, ofschoon my geen schuldigh hert en quelt,
Het vonnis isgevelt.
O goet gemoet, wat zijt ghy voor een zegen,
Wanneer de mensch in swarigheyt geraeckt!
Ghy zijt voorwaer een licht op onse wegen,
Dat in den druck de sinnen vrolick maeckt.
Dus, schoon ick sta bespot als buyten eer,
En dat men roept: daer is geen hope meer!
Noch hoop ick op den Heer.
Nu, weerde vrient! die G-d my heeft gegeven,
En dien ick acht en voor mijn hoeder ken,
Slaet vrij een oogh op al mijn vorigh leven,
Ghy sult\'et sien, dat ick onschuldigh ben.
Als ghy my naemt had ick een suyver lijf.
En toen ter tijt wert ick een eerbaer wijf,
En soo is \'t dat ick blijf.
Ick sie het klaer, ghy houdt my voor onschuldigh,
En smelt van druck in dit mijn ongeval;
Maer even-wel en weest niet onverduldigh,
Denckt dat het God ten lesten rechten sal;
Want als lucht, zee, en aerde sal vergaen,
Dan sal ick reyn, en helder als de maen,
Voor mijnen Rechter staen.
Dan sal mijn trou aen al de werelt blijeken,
Tot mijner eer, en schande van den nijt;
Dan sal de smaet en al de spotters wijeken,
De waerheyt is een dochtervan de tijt;
Dan 8ult ghy sien aen mijn vernieude siel,
Hoe dat ick my eens in de werelt hiel.
En noyt in schande viel.
Eerweerde man, ick wil u God bevelen,
En aen uw gunst ons soet en eenigh kint;
God heeft ons dat te samen laten telen,
Ick bid u, vrient, dat ghy het doch bemint:
Het is voorwaer, het is uw eygen zaet,
Het is een vrucht, die onsen echten staet
Aen o te pande laet.
Nu God, mijn heyl! al moet ick heden sterven,
Ick ben getroost van mijnen lesten dagh;
Laet my alleen maer dese gunst verwerven,
Dat na mijn doot mijn onschult blijeken magh!
Ick, schoon alree verwesen by het Hof,
Ofwel mijn bloet sal vlieten in het stof,
Wil melden Uwen lof.
DANCK-LIEDT van SUSANNA,
NA HARE VERLOSSTNGE.
Op, op! mijn ziel, danckt uwen Godt,
Die ons als nu bevrijdt
Van schand en schamper spot,
De loose boeven tot een spijt;
Ghy, mijn hert! Vry van smert,
Looft hem t\'aller tijt!
Ick was verwesen van den Raet,
En daer was steen geleyt
Met hoopen op de straet,
Die my tot straffe wert bereyt:
Maer den nijt, T\'zijnder spijt,
Is sijn eysch ontseyt.
God leyt den mensch als aen het graf,
En geeft hem aen de doot;
Maer laet van plagen af,
En treckt hem weder uyt den noot.
Hooghste God, O mijn lot!
Uw genaed\' is groot.
Het liegen is een vuyle daet,
Die, na een korten stont,
Haer eygen heer verraet,
En even, met een open mont,
Tegen danck, Als uyt d wanck,
Melt sijn loosen vont.
Hierom, soo wil ick t\'aller tijt
Op God mijn oogen slaen;
Al wort ick schoon benijt,
Het sal my noch eens beter gaen:
Wie den Heer Hout in eer,
Sal voor eeuwigh staen.
AEN-SPRAKE van JOACTIIM,
DE MAN TAN SUSANNA, ALS HT DESELVE, VAN DE DOOT
VERLOST, WEDER ONTFINCK.
Lust van mijn herte, vreught mijner sinnen,
God heelt mijn smerten, en mijn vierigh minnen,
En gaf nieuwe vreught,
Tot lust en troost van mijn bedroefde jeught.
Och suyver bloempje, eer van de vrouwen,
Ick magh u weder als de mijn aenschouwen;
Want als uyt het graf
Is \'t dat my God uyt gunst u weder gaf.
Hem wil ick dienen gantsche dagen,
Een danckbaer herte sal den Heer behagen;
Wegh, benaude pijn!
Ick wil met vreught sijn dienaer eeuwigh zijn.
KLAEGH-LIEDT
VAN EEN JONGE DOCHTER, T\'nAREN ONSCHULT, MET EEN
LASTERLIJCKE RUGH-SPRAKE BEKLADT.
Hoe bangh is my, o lieve God!
Wat droefheyt komt mijn hert bestoken!
Ick ben geworden yders spot,
Mijn goede naem die is gebroken!
Dat ick eens hiel mijn beste schat,
Wort nu een gecx-maer door de stat.
Wanneer ick aen de deure stae,
Of over strate koom getreden,
Men wijst my schier met vingers nae,
En ick en wist niet eens de reden:
Maer gister heb ick eerst verstaen,
Waerom my smaet wert aengedaen.
Daer wort gemompelt over al,
Dat ick mijn eer heb laten rooven,
-ocr page 73-
67
KLAGENDE MAEGHDEN, ENDE RAET VOOR DE SELVE.
En siet, het schendigh ongeval
Dat wil men over-al gelooven;
Het schijnt men weet het gansch bescheyt,
En \'t wort\'er klaerlijck by geseyt.
O valsche tongen, vol fenijn!
Waer uyt hebt ghy dit gif gesogen ?
\'t Is sonder daet, en sonder schijn,
Al wat op my is uytgespogen;
O klappers, wie gij wesen meught,
Ghy schent den glans van mijne jeught.
Eylaes! wat is een jonge maeght,
Als sy, gegeeselt van de tongen,
Wort door een boosen klap geplaeght,
En in haer goeden naem besprongen ?
AI is haer eere niet gcrooft,
Noch wort het quaetste wel gelooft.
Maer ghy, o God! die \'t al doorsiet,
Die hert en nieren komt doorgronden,
Ghy weet, dat noyt en is geschiet,
Al wat de vuyle lastermonden
Gaen stroyen door het gansche lant,
Tot nadeel van mijn beste pant.
Ghy weet, dat ick onschuldigh ben,
En noyt de schennis heb bedreven;
Ghy weet, dat ick geen man en ken,
Dien ick mijn eer heb wegh gegeven;
Ghy weet dat ick een reyne schoot
Beware voor mijn bed-genoot.
Geeft dat, gelijck een dageraet,
Mijn onschult sich magh openbaren,
En dat mijn leven metter daet
Mijn eerbaer herte magh verklaren;
Op dat ick eens ter rechter tijt
Van schande mochte sijn bevrijt.
Ick sal terwijl, in droeve pijn,
Tot u, mijn God! geduerigh schreyen;
Ick sal den Heere stille zijn,
Want sijnen troost wil ick verbeyen;
Het ancker van een reyn gemoet,
Is staegh (maer hier ten hooghsten) goet.
Doch soo ghy, des al niet te-min,
Mijn ziel door schande wilt beproeven,
Soo stort my uwen zegen in,
En laet my niet te seer bedroeven,
Maer stijft mijn herte met gedult,
Dat ick magh lijden sonder schuit.
Ick weet, hier namaels komt een tijt,
Dan sult ghy, Heer, eens rechter wesen,
En niet de tongh vol wrange spijt,
Die tegens my nu is geresen;
Dan sal het komen aen den dagh,
Al wat\'er oyt in \'t duyster lagh.
Maer ghy, vergeeft hem, die het doet,
En geeft hem voortaen beter sinnen,
En soo ick hier nu lijden moet,
Soo laet my namaels troost gewinnen;
Dit hoop ick, Heer, dit stel ick vast,
En daer op draegh ick desen last.
EERDICHTEN.
En maeckte dat de kunst geduerigh hooger wies.
Want als het eerste paer uyt Eden was gedreven,
Toen leyde gansch het volck een droef en anghs\'igh leven;
Want nieinant at \'er broot, als door een hittigh sweet,
En al de werelt stont als in geduerigh leet:
Maer God, die noyt den mensch van druck en laet verdwijnen,
Liet als een nieuwe son op hare teuten schijnen;
Daer komt een beter tijt, want Ada baert een kint,
Dat Adams saet verheught en soete dingen vint;
Het vint een aerdigh tuygh, geciert met gulde snaren.
En gingh het met een bom, en met een fluyte paren,
En met een helle stem: dat gaf een soet geluyt,
En joegh het swaer gequel en droeve sinnen uyt,
Daer quam nu al het volck met wonder ingenomen,
En tracht ontrent het spel, en by den helt te komen;
En wie hem maer en naeckt, die is gelijck vervoert,
Vermits de jongelingh soo ras de vingers roert.
Maer noch soo nam de jenght het meeste vergenoegen,
Wanneer hy by de klanck de sangh begon te voegen,
Vermits hy met de stem nu rijst, dan weder daelt,
En uyt haer stil geheym der menschen zielen haelt.
Daer quam van alle kant de gantsche werelt dringen.
En hoorde snaren-spel, en hoorde Jubal singen,
Verdwellemt in de vreught; en siet, op dese wijs,
LOF-GEDICHT, TER EEREN VAN JUBAL,
SONE VAN LAMECH ENDE ADA, EERSTE VINDER VAN DE
SANOD-KONSTE EN SNAREN-SPEL, GEMAECKT
TEN VERSOECKE VAN DE HAERLEMSCIIE MTIS1CANTEN.
De vinder van de sangh is weert, met alle tongen,
De vinder van de sangh is weert te zijn gesongen:
Op gasten! geesten, op! en al die singen kont,
Gebruyckt hier snaren spel, gebruyekt een Boeten mont!
Gebruyckt hetbey gelijck, en wilt te samen mengen,
Wat sangh en soet gekianck is machtigh uyt te brengen.
Wie nutter dingen vint, en aen de werelt biet,
\'1 Is reden dat hy danck voor sijnen dienst geniet.
Maer seght ons, ouden tijt! wie heeft de soete gronden
Van spel en van gesangh voor desen eerst gevonden ?
\'t En is Apollo niet, en min de boxvoet Pan,
Die hier uyt grooten naem of lnyster halen kan:
En schoon al is wel eer een jonge maeght gepresen,
Om datse van het spel een moeder scheen te wesen,
En voester van de sangh, \'t is echter sonder gront,
\'t Is vry een hooger geest, die eerst den Cyther vont:
\'t Is Jubal, die wel eer een liet bestont te quelen,
Die eerst de rouwe jenght op snaren leerde spelen,
Die eerst den trommel sloeg, en op de fluyte blies,
-ocr page 74-
MENGELDICHTEN.
K8
Ick heb\'er boven dien een veersjen by gevonden,
Dat ick als geestigh prees, en met vermaken las.
Ghy hebt my noch vereert met driederley Goddinnen,
Met pal las edel beelt, met Juno boven dien,
Oock quam\'er in het spel de moeder van het minnen,
En noch haer weeligh kint dat was\'er by te sien.
Wat pallas seggen wil, dat kan ick wel bevroeden:
Ghy wenst my wijsheyt toe in mijn beswaerden staet;
En waer toe Juno dient, dat kan ick oock vermoeden:
Sy leert my defïigh zijn, en \'t is een groot cieraet;
Maer wat dat u bewceght, een Venus my te schencken,
En hoe haer dertel wicht op my nu passen kan;
Dat kond\' ick, wat ick doe, in geeuen deel bedencken,
Want ick ben nu voortaen een afgesleten man.
Ick heb een vrou gestreelttot in de twintigh jaren,
En die genoot alleen de kracht van mijne jeught;
God gaf my vruclubaer zaet, en haer het kinder-baren,
En dat was toen ter tijt geheel mijn aertsche vreught.
Maer dat is al verkeert, die sou heeft eens geschenen,
Mijn lieve wederhelft is van uiy wegh-geruckt;
Mijn jeught die is vergaen, en als een roock verdwenen,
En \'t is een lastigh ampt, dat op mijn schoudersdruckt.
Nu is my Venus gram, en vry niet sonder reden,
En haer ael-weerdigh kint en gunt my geen vermaeck;
Dat heb ick wel gemerekt als geenen tijt geleden,
Soo dat ick nu voortaen dien ganschen handel staeck.
Soo is \'t dan sonder gront, my Venus toe te senden,
Die aen geen giijsen baert, maer jonge lieden past;
Ey lieve! wilt haer beelt van mijn gesichte wenden,
My dient geen deriel spel, ick draegli een swaren last.
Dus sprack ick, geestigh uier, tot smaet van uwe saken,
Maer neen, ick heb gemist, ghy doet niet sonder gront,
Ghy hebt my, naer ick merek, een rechter willen maken,
Cielijck eens Paris was, toen Venus voor hem stout.
Ghy sent in mijn vertreck drie naeckte jonge vrouwen,
En vraeght, na dat my dunckt, wie dat ick geef de prijs;
Ghy meynt, dat ick de lust sal konnen weder-houwen,
Mits ick vol jaren ben en schier ten vollen grijs.
Wel aen dan, nu ghy wilt dat iek sal rechter wesen,
Hoort, wieu dat ick de prijs in desen geven sal:
Op Venus pas ick niet, ick ben\'er van genesen,
Dies acht ick Juno groot, maer Pallas boven al.
OP HET KOSTELIJCK-MAL EN VOORHOUT VAN\'
\'SGRAVENHAGE, DOOR DEN
HEERE C0NSTANT1JN HUYGENS, Ridder etc.
OEMAECKT IN DEN JARE 1625, ALS DE HEER CATS WAS
RAETPENSIONARIS DER 8TADT DOKDRECHT.
Hier komt een nieuwe swaen met ongemeene pennen,
Hier komt een hooger geest door onse landen rennen;
Hier spreeckt men hoofs en Haegs: gaet by, o dommejeught,
Gaet by, die kunste mint, hier is geleerde vreught.
\'t Zy dat ghy wenseht te sien ue wijt beroemde linden,
En pooght, oock in het Hof, een ander hof te vinden;
\'t Zy datje kennen wilt het seer van onsen tijt,
En watter dient gedaen, en watter dient gemijt;
Of dat misschien de geest u vordert aen te schouwen,
De dracht van nieuwe mans, de pracht van joDge vrouwen
Dat wonderlijcke kraem, dat scltsaem poppegoet,
Dat kostelijke mal, dat kinderlijke soet:
De randen om den arm, de banden om de leden,
De koorden sonder aei t, de boorden tegen reden,
De vrouwen in den rock, de fronssen in den broeck,
De rimpels in de kraegh, de ployen in den doeck;
Wie kent\'et al te-mael \'t veel ongehoorde dingen,
Die uyt het dertel Hof in alle steden dringen;
Komt, leest dit nieu gedicht, doch met een rijpe sin,5
Want (vrienden, letter op!) hier steken kruyinen in.
Soo kreegh het treurig volck een ander Paradijs.
Wel aen dan, wieje zijt, die met gevoegde stemmen,
De droeve sinnen treckt, en doet in vreughde sweminen;
Erkent op desen dagh den vinder van de sangk,
Den vader van de vreughd\' en van liet soet geklanck.
Juyght Jubal, reynejeught! juyght Ju bal, kloecke mannen!
Juyght Jubül, al het volck! verdriet dient nytgebannen;
Die eerst het singen vont, dient met gesangh vereert,
Maer juyght Hein boven al, die Jubal heeft geleert.
BRIEF AEN DE EERBARE, KONSTRIJCKE
EN W1J1 BEROEMDE JONCK-VROU ANNA MARIA
SCHUERMANS,
nAKU BEIIANDIGIIT, MET ALI.E DE WERCKEN VAN DEN
HEERCATS IN EEN STUCK, DEN 2/12 DECEMBER, 1G55.
Jonck-vrouw, ick leef op desen tijt
Een leven als een Eremijt,
Mijn stact leyd\' ick viywilligh af,
Om recht te dencken op het graf:
Nu woon ick buyten op het lant,
Ja, segh ick, in het dorre zant:
\'k En heb geen woon huys in den Haegh,
Daer ick my geensins van heklaegh;
Het velt staet my al beter aen,
Als Haegh en Hof oyt heeft gedaen.
Die, sonder pracht, in stilte leeft,
En nu geen ander wit en heeft,
Als hoe hy Godt behagen sal,
Die is bevrijt van ongeval,
Van afgunst, haet, en swarte nijt,
Die meest op hooge staten bijt.
Maer siet, hier wort u toegebracht,
Wat ick hier buyten heb bedacht,
Dies mooghje sien wat dese ziel
Hier in de wildernis ontviel;
Ghy sulfer vinden Charons boot,
Dat is een woon-huys van de doodt;
Een af beelt van de leste reys,
En \'t eynde van ons ydel vleys:
Een dingh, waer voor schier yder beeft,
Die nocli hier in den vleesche leeft.
Maer een, gestelt gelijck ghy zijt,
Die is van desen anglist bevrijdt,
Als wel versekert in den geest,
Dat ons geen doodt en dient gevreest,
Ja, datse, met een bly gemoet,
Van ons behoort te zijn begroet,
Vermits ons uytgangh voor gewis
Een ingangh tot het leven is.
Want met de doot wort ons gebracht,
Een heyl, by niemant oyt bedacht.
Dat ons van druck en ongeval
Ten lesten eens verlossen sal.
Maer ick en send\' u niet alleen
Een dorren romp, een nietigh been,
Of iet dat in den ouden dagh
De menschen overkomen inagh,
Hier is oock stoffe voor de jeught;
En dan noch uw vermaerde deught,
Uw naem die wort\'er veel gespelt,
Uw gaven zijnder in gcmelt.
Ontfanght dan van een ouden vrient:
Dat jongh\' en oude lieden dient.
AEN DE EERBARE KUNSTRIJCKE JONCK-VROU
MARIA DE WIT.
Ghy hebt my, soete maeght, uyt gunste toegesonden
Een maeghdelijk geschenck, een krans van bloemgewas;
-ocr page 75-
iy.)
EERDICHTEN.
Wel maekt u hier ontrent, die veel begeert te weten,
En liever voor den geest, als voor haer buyeken eten:
Soo ghy in dit bancket geen smake vinden kont,
Soo hebj\' een dommen geest, of smakeloose mont.
OP DE NEDERDUYTSCIIE POËVIATA VAN MIJN
HEER ENDE NEEF ADR1ANÜS HOFFERÜS,
RENTMEESTER GENERAAL VAN DE GRAEFFELIJCKE
DOMEYNEN VAN ZEELANDT BEOOSTERSCUELT.
Laetst als op haren bergh de negen susters saten,
En wareu al gelijck in vreughden uytgelaten,
Om dat\'er menigh geest in onse steden leeft,
Die met de snelle faem in verre landen sweeft;
Toen wert Calliope met y ver aengesteken,
En ging met vollen mont van onse geesten spreken:
Gesusters, seyt de maeght, hier onder aen den stroom,
Daer wast in volle jeught een groene lauwer-boom;
Dat hout is eens geplant ter eeren van de pennen,
Die met een soet gel uyt door al de werelt rennen,
Dat hout, dat jeugdigh hout, heeft langhgenoeghgegroeyt,
Het dient tot ons gebruyek ten lesten afgesnoeyt.
Wy moeten heden selfs gaen vlechten groene kroonen,
Om schulden af te doen, en dienst te mogen looneu;
\'t Is reden dat hun gunst en eere wert gedaen,
Die al het vaderlant en ons ten dienste staen.
Het woort is nau geseyt, een nymphe van de negen
Is snellijck van den berg tot in het dal gesegen,
En eerse wederom aen haere plaets genaeckt,
Soo was\'er, naer de kunst, een gr ene krans gemaeckt.
Daer gingh het geest igh volck te samen ondervragen,
Aen wieu dit jeughdigh groen dient op te sijn gedragen;
Ten leste rees\'er een, Urania genaerat,
Die sprack een deftigh woort, gelijck het hier betaemt:
Goddinnen van Parnas! en wilt niet langer twisten,
Noch uwen nutten tijt in lange reden quisten,
Wie van den Hemel schrijft, en ons den Hemel toont,
Die komt het voor-recht toe om eerst te zijn gekroont.
Ick ben vol hemels vier, en \'t is mijn eygeu wesen,
En \'k hebbe desen aert al over langh gepresen
In Iloffer onsen vrient, die aen de zeeusche kust
Ons schenckt een soet gedicht, maer niet tot vuylc lust.
Hy singht geen slim bejagh, geen liet van Amarillis,
Geen Melibeus vier, dat maer een rechte gril is;
Hem drijft een ander geest, en met een hooger vlucht
Verheft hy sijn gedicht tot boven in de lucht;
Gunt hem dit nieu juweel! — Desoete nymphen swegen
Toen Koffer wert genoemt, en al de susters negen
Met soet en bly gelaet; dat was genoegh geseyt,
Dat u, o weerde man! de krans is toegeleyt.
Wel aen dan, swiert de pen en laet uw reyno dichten
Uw stadt, uw vaderlant, en verder rijeke stichten;
\'t Is wint, \'t is enckel roock, met al des werelts glans:
De Hemel schenckt alleen den rechten lauwerkrans.
OP DE GELEERDE VERSAMELINGE VAN DE
GULDE SPREUCKEN EN DADEN,
BY EEN VERGADERT DOOR DEN WEL-ACUTBAREN EN
HOOGU-GELEERDEN UEERE.
FRANCISCIS HEERMAN.
De by, het neerstigh dier, dat is gewoon te swevcu,
Alwaer een edel veldt gewoon is reuck te geven,
Waeroyt een roos ontluyckt, of waer een bloemtjegaept,
Daer is het dat het wasch en soeten honigh raept:
Maer soo in cenigh kruyd misschien yet moghte schuylen,
Dat met een giftigh vocht het lichaeni kan vcrvuylen;
Dat scheyt het vcerdigh af, daar kruypt het nimmer in,
Maer laet het voor een padd\', of voor een vuyle spin.
Hier is geen lary-koeck voor sacht-gewieghdc menschen,
Maer mostert op de vis en peper op de pensscn;
f< Hier is een amper vocht dat in de rove sn;it,
iPTIier is een manne-wijn die op de tonge bjjt.
Hier moet de leser doen, gelijck de kieekens drincken,
Dat is: op yeder woort een ruyme wijle dincken;
Hier moet de leser doen, gelijck het schaepjen eet,
Dat nimmermeer en swelght als na den derden beet.
Roept yemant onder dies: het schrift is al te duyster!
Ick roepe wederom: het is sijn rechte luyster.
Denckt, dat het beste gracn leyt midden in den schoof,
En dat de rijpste druyf schuylt in het dichtste loof;
Denckt, dat een wijse pen tot alle vijse dingen,
Tot vreen.de lymery, moet nieuwe slagen bringen;
Maer dan noch boven al, soo denckt, geminde vrient!
Dat niemant in het Hof met open schotels dieut.
OP DE WERCKEN VAN DEN EDELEN
WIJTBEROEMÜE HEERECONSTANTIJN HUYGENS,
RIUDER, UKERE VAN ZUYLICUEM ETC. PRESIDENT IN DEN
RAET VAN SIJNE IIOOGIIHEYT, DEN UEERE PR1NCE
VAN ORAN01E.
Men vont in ouden tijt twee wonderbare Griecken,
Die vlogen wonder houirh doch met verscheyden wiecken;
D\'een gchreyde evenstaegh als hy de werelt sagh,
De tweede sagh.se noyt als met een schetter-lach.
Hy, die tot staege rouw sijn treurigh oogh gewende,
Die noemd\' ons aerts bedrijf oen winckel van ellende,
Soo d:it hy evenstaegh sijn weeën dus geliet,
Gelijck als yemant doet die droeve dingen siet:
De tweede, die sijn lach niet kond\' of wilde stillen,
Die nam ons gansch bedrijf alleen voor malle grillen,
Het scheen dat al ons doen by hem wert opgevat
Als gecks maer, guychel-spel en ick en weet niet wat.
Wil yemant nu by een twee groote lnydcn voegen,
Siet, in dit deftigh werek daer vint hy sijn vernoegen;
Het lacht, het schreyt,het scherst, het kust, het streelt, het
Het treurt, het juycht, het bidt, en al te sijner tijt: (bijt,
Ghy siet dan hier den mensch sijn wispeltuerigh leven,
Ghy siet de werelt selfs naer rechten eysch beschreven;
- De mensch en \'s werelts loop verandert alle daegh,
De mensch en \'s werelts loop verandert evenstaegh.
Noch-leert dit eygen boeck van hof en stofte wijeken,
En waer een vrome ziel het seyl behoort te strijeken;
Ghy, soo ghy dit alleen uyt dese schriften weet,
Soo is uw geldt en tijt, mijns oordeels, wel besteet.
OP HET BANCKETWERCK VAN DEN H00GI1-
GELEERDEN GROOT ACHTBAREN HEER
JOIIANNES DE BRUNE,
RAET PENSIONARIS VAN DE ED. MOG. UEEREN
STATEN VAN ZEELANDT.
Al die haer grootste vreught en hoogste lusten setteu
In tafels aengedist met allerley bancketten:
En achtent voor geluck, ja, als een snegen vont,
Dat yemant wat versiut ten dienste van den munt,
U spreeck ick heden aen. Hier sijn veel rijeke tafels,
Verciert met beter kost als diep-geruyte wafels,
Als quee-vleesch, marcepain, of iet van desen aert,
Dat voor een langen tijt in suyeker wordt bewaert.
Hier is gesoudc spijs, die niemant sal beladen;
Ja, van soo goeden smaeck, die niemant kan versadeu.
Wie hier maer yet gebruyekt, sta maer een weynigh stil,
Sal roepen overluyt, dat hy meer eten wil.
Komt hier dan, of genoodt ofongenoode gasten,
Ghy kont hier vrolijck sijn, oock midden in de vasten:
Al wat hier is gekoockt gact boven \'t hols gebmet,
Soo verr\' de rappe ziel het lijf te boven gaet.
-ocr page 76-
MENGELDICHTEN.
70
Het groet niet op het velt, als slechts de reync kruyden,
Die uut siju voor dejeught of voor de siecke luyden;
Alwaer het neder zijght, alwaer het voetsel leest,
Uaer vint het eenigh sap, dat vee of mensen geneest.
Wel Heerman, lieve vrient, ghy doet op heden blijcken,
Dat yeder met de by u dient te vergelijeken;
Waer groeyt\'er nu een bloem, waer isser een geweest,
Daer ghy niet heylsacm was of honigh uyt en leest?
Ghy vlicght in Grieekenlant en op de Roomsche bergen,
Die met haer bloem-gewas den sehoonen Hemel tergen,
Ghy sweeft met uw gemocdi door alderhande kruyt,
Maer treekt\'er anders niet als reyne honigh uyt.
Dies is uw\' boeck een korf van duysent honigh-raten,
Die niemant hinder doen, maer alle menschen baten,
Doch hoort, wat ghy verschilt van dit vernuftigh beest:
De by voedt slechts het vleys, maer ghy den hoogen geest.
Wel aen, vernuftigh hooft, door-soeckt de beste velden,
Soo sal men uwen naem in allen landen melden:
Uw boeck dat overtreft der byen honigh-raet,
Soo verr\' de rappe ziel het lijf te boven gaet.
OP DE VERMAKELIJCKE GEDICHTEN VAN
DEN ED. HOOGH-GELEERDEN, KONSTRIJCKEN
HEER J. VAN SOMEREN,
RAEDT-PENSIOXARIS DEB STADT NIEUMEGEN.
Wat hoord\'men hedensdaeghs van wonderbare tijden,
De gansche werelt kloot die stelt haer om te strijden;
Waer is\'er eenigh vorst of rijck of ander lant,
Dat niet in vinnigh bloet en wreeden oorlog brant?
Wat brieven dat men krijght, van alderhande kusten,
Niet eene van den hoop en is gesint te rusten,
En schoon de winter naeckt en harde kou bereyt,
Geen wapen evenwel en wert\'erneêrgeleyt.
De winter en de krijgh sijn onbeleefde gasten,
Die met veel ongemacks de werelt overlasten;
Want als dit grilligh paer komt rennen op de baen,
Dan zijnder over al de menschen qualijek aen.
Maer, in het tegendeel, de honighsoete pennen,
Die met een heusse tael tot dichten haer gewennen,
Zijn als des werelts vreught, en stillen onsen geest,
Wanneer men groot verdriet, of harde slagen vreest.
Al wat ons wel geviel dat schijnt van ons te vluchten;
Maer, Somereu, uw boeck dat brenght ons somervruchten,
Dat komt uyt Helicon gevloeyt tot onse kust,
En stilt oock menigh hert al is het ongerust.
Soeckt ghy dan, wieje zijt, uyt kou en krijgh te wesen,
Soo maeckt dit aerdigh werek van Someren te lesen;
Ghy, neemt dat by der handt eer ghy uw deure sluyt,
Soo blijft\'er bars gewoel van krijgh en winter uyt.
Wilt ghy tot uw vermaeck dit boeck alleen verkiesen,
Ghy sult op eenen tijt twee vyandeu verliesen:
Ghy sult in vrede sijn hier in ons naeste lant,
Daer elders menigh meusch of\'beelt of klippertant.
OP HET STERVEN VAN DEN
HOOGII-GELEERDEN JACOBUS LANSBERGEN,
1)11. IN DE MEDECIJNEN.
Dit beelt was lest een man, een troost voor siecke luyden,
Die in sijn bocsera droegh de krachteu van de kruyden,
Ja, met sijn hoogh verstant, ginck sweven in de loght
En leerd\' oock even daer, al wat men loeren moght:
Dies hjT, aldus begaeft, heeft menigh raensch genesen,
Die uyt het duyster graf scheen op te sijn geresen.
Het speet de bleeke doodt, dat haer geduchte macht
Bevoghten, aengetast, en t\'onder weit gebraght.
Sy hoort den kloeeken helt van alle menschen prijsen,
En vreest, dat sijn verstant staegh liooger staet te rijsen;
Dies leyt sy in beraet, wat datter dient gedaen
Om sijn vermaerde kunst tot niet te doen vergaen.
Sy geeft haer in het velt, en komt den man bespringen,
En gaet een schamper liet tot haer triomphe singen;
De groote kunsteuaer, die op geen doof, en past,
Is schielick weggeruckt, en van de doot verrast.
GELUCK-WENSINGE AEN DEN HOOG-ED. GE-
BOREN HEERE, HEER JACOB VAN
WASSENAER,
BAENDEB-1IEEBE VAX WASSENAEK, OPDAM, ETC. I/T. AD-
MIBAEL VAN UOLLANT, ETC. OP SIJN I100G ED. INUÜL-
DINOE OVEB DE liAHONNYE VAN WASSENAAE.
Doorluchtigh Wassenaer! ghy waert eens hoogh verheveu,
Maer in soo goeden stant en zijt ghy niet gebleven;
Ghy wiert onlanghs gedreyglit met seker ongeval,
Daer van ick geen verhael op heden maken sal;
De tijt is nu te goet. Dit sijn uw\' beste dagen,
Hier komt een deftigh helt u op de schouders dragen;
Hy die uw Atlas is, en uyt het water nam,
Dat is uw edel hert, o heere van Obdam.
i Dit is een wonder heyl, en onverwachte zegen,
Die is u regelrecht door Godes hant verkregen.
Dies wensch ick u geluck op desen blijden dagh,
En dat uw Wassenaer geduerigh wassen magh.
GEDICHT OP HET BOECK DES WEERDEN, EER-
WAERDEN EN GODSALIGEN DIENAER DES
WOORDTS Mr. WILLEM TEELING.
genaemt:
balsem gileads voor zions wonde.
De dochter Zions queelt, en sit met bleycke wangen,
Sit treurigh in het stof, met groote pijn bevangen,
De geest is wonder flau die in haer aders speelt:
O droevigh ongeval! de dochter Zions queelt.
Wat is u teere maeght, wat magh uw sieckte wesen:
Waer van is u het quaet, het droeve leet geresen?
Ontstaet\'et uyt de maegh ? of uyt een koude sucht?
Of uyt een hittigh bloet ? of uyt een quade lucht?
Ach, wat een selsaemdingh! wat alle meesters soecken
Of in haer eygen breyn, of vreemde meester-boecken
Is hier maer enckel droom. Een yeder is verstelt,
Onseker wat vergif uw swacke leden quelt.
Ach! die haer gansche werek van siecke luyden maken,
Hoe-wel sy raetter hant aen uw gewrichten raken,
En weten geen beschcyt. De kunste blijft te kort,
Men voelt niet aen de pols wat in haer herte schort.
Hier uyt komt dit gevolgh, dat geenderley gewassen,
Hocdanigh datse zijn, u toe en zijn te passen.
Want uiemant, wie het zy, en weet\'er goeden raet,
Indien hy niet en weet de gronden van het quaet.
Een man, in dit gewoel, met yver acn-gesteken,
Een vrient tot aen het mergh bedroeft in uw gebreken,
Die tast u naerder aen, en vint ten lesten uyt
Van waer de slimme sucht van dese koortse spruyt.
Dies spreeckt hy met bescheyt; o dochter, dese wonden
Ontfangen haer begin uyt uwc droeve sonden;
Want sal, in dit gevaer, wat sal uw plaester zijn?
Daer baet geen slechte salf tot diepe ziele-pijn.
Al wat\'er voor gebreck magh aen het lichaem wesen,
Kan sap, of pap, of gom, of sout, of smout genesen,
Of iet dat in den hof of aen der heyde staet;
Tot yeder ongemack is veelderhande raet.
\'t Is anders met de geest, en met de snoode qualen
Die door liet innigh mergh tot in de ziele stralen;
Daer is maer een behulp, dat ons gesontheyt biet,
Eu dat eu wast vooral hier op der aerden niet.
-ocr page 77-
EERDICHTEN.
71
Het is een Hemels zaet, een onbegrepen wesen,
Noyt door een menschentongh noch hoogh genoegh gepresen:
God in het swacke vleesch, het onbevleckte Lam,
Dat eenmael voor den mensch hier in de werelt quam;
Sijn weerde bloet alleen kan u het eerste leven,
Kan u de nieuwe jeught ei. krachten weder geven.
O noyt begrepen heyl! o balsem Gilead!
O dierbaer oogen salf! o soet en krachtigh nat!
Doch om op vasten gront uyt dit verdriet te komen,
Soo leert wat u behoeft, en hoe het dient genomen;
Hier staet uw voorschrift in: leest, weerde dochter, leest
En soeckt met alle vlijt hoe dese koorts geneest.
Dunckt u het boeck te langh, soo denckt\'er weder tegen,
Hoe diep u dese quael is in de borst gelegen;
Dencht vry, dat noyt een mensch weit in der haest gesont
Of van een innigh zeer, of van een oude wont.
Men vint ten lesten goet den raet van alle kereken,
In eenen raet vervat, hier op te laten wereken;
Hier toe wert, door uw hulp, bequaemen tijt beraemt,
D\'uytschrijvingh wert gedaeu, de plaetse wert genaemt:
Daer Dordrecht leyt om-ringht met vierderley rivieren,
Die om haer hooge vest met versche stroomen swieren,
Een Eylandt en een stadt; daer is het open velt
By d\'overheyt voor elck tot t\'samen-komst gestelt.
Hier hebben sich voor eerst in goet getal gevonden
Die onsen vryen staet heeft in haer plaets gesonden,
Vol weerdigheyt en glants. vol trouwe, vol bescheyt,
Op dat door hun bestier de sake wiert beleyt.
Terstont vloeyt herwaerts aen, uyt veelderhande landen,
Een segen-rijeke beeck van wonderbaer verstanden,
Vol van een hoogen geest, vol goddelijker kracht,^
Vol helder licht, bequaem te schijnen in den nacht.
Soo haest als veder was aen dese plaets getreden,
Den aenvangh van het werek is vasten en gebeden,
Ten eynde Godes Geest, gesegen nvt de locht,
Op yeders hert en tongh sijn segen storten mocht.
Gods woort, Gods suyver woort, geen menschelijcke vonden,
Is salf, en heylsaem kruyt voor kerckelijcke wonden;
Daer op wert hier gebouwt, dat stelt men hier alleen
Tot eenen vasten gront, en onbesweken steen.
Men heeft by een gesien de bloem van alle landen,
Die niet en zijn geboeyt met Pauselijcke banden,
Het mergh van kloeck vernuft, de keest van diepe leer,
Desaertrijcks edel zout, des werelts licht en eer.
Hier brenght een yeder voort al wat hy heeft van binnen,
De gaven van sijn geest, de schatten van sijn sinnen,
Den rijek-dom van sijn hert, de vruchten van sijnmont,
En wat\'er oyt een mensch, in \'s menschen boesem vont.
Wanneer meu op hun beurt hoort spreken al de Vaders,
Wat voor een wonderkracht ontsluyt des herten aders,
En dringht in ons gemoet! Gods lof sy hoogh vermeit,
Die in sijn weerde Kerck al sulcke lichten stelt!
Wie dat hier komt ontrent, siet als een beke vloeyen
Van honigh-soete tael, voelt in sijn herte gloeyen
Een ongewooulijck vyer, een geestelijcken brant,
Voelt als een helder licht op-gaen in sijn verstant.
Ghy moest mi, mijn vernuft, hier werden aengedreven
De vaders elck by naein haer eygen lof te geven, (stil,
Maerneen, ten inagh niet zijn: ghy moet haest swijgen
Door faute van de plaets, en niet van goeden wil.
Nu vaders zijt gegroet! den Staet van dese landen
Prijst uwe trouwe daet, en biet u danckbaer handen,
Wenscht, dat dit goede werek magh doen alsulcken vrucht,
Dat twist en sware nijt magh tijden op de vlucht;
Wenscht, als met eene stem, dat al des lants gemoeden,
Niet als een sachten geest en liefde mogen voeden,
Wenscht, als met eene stem, dat over al voortaen
Een broedcrlijeke gunst by yeder magh outstaen.
Nu vaders zijt gegroet! de herders van de kereken
Verlangen om te sien de vrucht van uwe wereken;
Verlangen om te sien, Gods vyant tot een spijt,
De Nederlantsche Kerck van wrevel-moet bevrijt.
Nu Vaders zijt gegroet! wy loven uwe daden,
Wy sien in uw besluyt een teyeken van genaden,
De stilte van het volck, een vriendelijcken bant,
De haven van de rust, de vreden van het lant.
En evenwel nochtans (vergeeft ons dese reden),
En evenwel soo is het slot van ons gebeden,
Dat God sijn heyligb werek alsoo hier laet gediên,
Dat wy in desen stant u hier niet meer en sien.
LOF-GEDICHT, OP DE GEDENCKWAERDIGE
NATIONALE SYNODE,
GEUOCDEN TOT DOBDHECUT AÏNO IG18 ENDE 1619.
Als Christi weerde leer was in haer teere jaren,
En dat men eerst begost de volcken te verklaren
Des hemels nieu verbont, des Heeren goeden wil,
Ontstout in d\' eerste kerck een kerckelijck verschil:
Den desen was gesint de menschen te besnijden,
Den genen woud\' het volck van \'t oude iock bevrijden;
Elck bracht zijn reden by, tot dat den nieuwen twist,
Door oordeel vau de kerck ten bietsten wert geslist.
Het oordeel van de kerck in kerkelijcke saken,
Op Godes woort gegront, is om een eynd te maken
Van dwalingh in de leer, die nu en dan ontstaet,
Als \'s menschen swack vernuft sich hier of daer ontgaet.
Toen nu des Heeren woort soo verre was gekomen,
Dat d\'overheyt des lants \'t geloof had aengenomen,
Quam Arius ter baen, en storte lancx om meer,
Door Constantini rijck, sijn ongesonde leer.
De Keyzer dacht voor al van sijnen plicht te wesen,
Te vanden Christi bruyt, haer wonden te genesen,
Beroept daerom, tot rust der kereken in \'t gemeen,
De dienaers van het woort te Nicen al by een;
Hy selfs, een van \'t getal, komt sitten in \'t gerichte.
Hier wert de nieuwe leer gehangen in \'t gewichte,
En na dat langen tijdt op alles was gelet,
Bleef Christus die hy was, en Arrius verset.
Een kerckelick besluyt van t\'saem-gevoegde stemmen,* *•
By d\'overheydt versocht, kan warre-geesten temmen,
Is\'t richt-snoer van \'t vernuft, den rechten bant van all\'s,
Waer-onder eygen-sin moet buygen haren hals.
Daer is onlanghs geleên een tuymel-geest gevlogen
Iu \'t midden van het land, die heeft daer uyt-gespogen
Verwarriiigh diep-gesocht, een dochter van de nacht
Die ons vereenight lant in tweedracht heeft gebracht:
De vrient twist met sijn vrieut, de broeder met sijn broeder,
De vader met den soon, de dochter met de moeder;
De staet helt nacr het sweert, de kereke naer den bant,
Het gansche lant dat swiert gelijck een droncken man.
De vaders van het lant, de kereke-voedster-heeren
Sijn neerstigh in de weer om ongemack te keeren;
Men raet slaeght alledaegh, men soeckt aen elckenkant,
Wat dat\'er dient gedaen, tot ruste van het lant.
\'t Heeft uw inanhaftigh hart, Nassouschen helt! verdroten,
Ons vadcr-lant te sien van allen kant beschoten
Met pijlen vau de twist, ons lieve vaderlant,
Voor\'t welck\'t Nassaiische bloet sich dickmael heeft ver-
Ghy gaet daerom gestaegh in uw\' ervaren sinnen (paut;
Beramen, hoe men mocht den wrevel-moet verwinnen
Uw hart is staegh beducht, uw geest is ongerust,
Hoe dit ontsteken vyer mocht weiden uyt-geblust.
-ocr page 78-
MENGELDICHTEN.
12
BEDENCKINGHE OP UE 8TEERTSTERRE,
GHE8IEN IS \'l\' JAEU lt>18, ESDE GHËOUYDKT OP DE
TEBGADKEISGIIE VAK DE SÏKODE üUEH(JlTDEN
TOT DOBDBECHT.
Als Godes weerde soort, der mensehen waren Hoeder,
Vercoos hier op der eerd\' een Maget tot sijn Moeder,
Eu datby \'t arme volck genade quam aenbiên,
Wert aen des hemels throon een nieuwe Sterr\' gesien;
Een sterr\', een wonder Sterr\', die tegens ander sterren
Quam stieren haren loop, en gingh den geest verwerren
En sluyteu toe den mout van al den grooten hoop,
Die waeghden te verstaen des Hemels hoogen loop;
Een Sterr\', een wonder Sterr\', een leytsman van de Wijsen,
Die, om den nieuwen Vorst te loven en te prijsen,
Verlieten \'t 0o3terlant en traden na den stal,
Waerin doen lagh het Kuit, dat vader was van al.
Een ander nieuwe Sterr\' heeft haer vergulde stralen,
Met ongewonen glans, op \'t aertrijck laten dalen,
Als door het Franscue lant, om Godes snyver woort,
Wiert overal gepleeght dien grouwelljcken moort.
En evenwel nochtans, door Godes wonderwerekon,
Der martelaren bloet was als het zaet der kei eken,
En Godes heyligli volek, in \'t midden van de (loot,
Wiert lol hel recht geloof\'noch meer als oyt ghenoot.
Wat bracht dees Sterre goets? Godquain sijn uyiverkoren
Begroeten op een uien, en wert als nieu geboren,
Niet in den Ossenstal, maer in een saclu ghemoet,
Verweckt door gijne dool, gheieynicht door sijn bloet.
God laet nu wederom haer ihoonen in de woleken
Een ongliewone sterr\', dies is het hert der voleken
Verslaghen en verbaest, dus staet een yeder stil,
Eu wacht met vrees en anglist wat dit beduyden wil!
Cootu, Godes ware Soon! coom, ware Son, cooiu weder!
Coom, naerdert uwe kerek, en dael nu immers neder
Met dijnen weerden geesten goddelljcke cracht,
Ter plaetse daer uw werek met vlijt nu wert betracht.
Geeft, dat dit nieuwe jaar en dese nieuwe Sterre
Vernieuw\' ons ouden mensch! drijflf, lieve God! drijff verre,
Drijff uyt ons Nederlant dien vreemden tuymelgeest,
Die overal het hert der vromen inaeckt bevreest.
Coom, ware Vredevorst! en stel doch, in de stede
Van desen langhen twist, dijn Goddelijcken vrede!
Geef, dat der mensehen bert, verhart ghelijck een steen,
Door dijnen sachteu Geest magh weder werden een!
GEDICHT, OP DE GELEGENT11EYT VAN STAET,
TER TUT DE WIJT-VEHMAERDE HELT, MAR-
TEN HARPERTSEN TROMP,
\\ DM u; \\ i: i. TEE ZEE WAS GEMAECKT.
Zee-hclden, wacker volck, peekbroecken, rappe gasten!
Op, ruckt nu wederom de vlaggen van de masten!
Gaet, jaeght eens op een nieu deu Spangiaert over boort,
En haelt eens wederom, dat ghy ter zee verloort!
\'t Is langli genoegh gegeeut, \'t is al te langh geslapen;
Koomt, wort eens datje waert, en alsje zijt geschapen:
De zee en haer gevolgh daer zijtge toe gewent,
Daer is uw\' eygen huvs, uw\' eygen element.
Al wat op aerden leeft, al wat\'er is geschapen,
Dat kent siju eygen kracht, en weet sijn eygen wapen;
Ja, weet wat hem gemack of ecnigh voordeel doet,
Eu hoe het naer den eysch sijn vyant krencken mout.
De leeu vecht niet de klau, de stier gebruyekt den horen,
Het peert slaet met den voet, een haen met veile sporen;
De zee is uw\' geweer, gebruyekt daer uw gcwelt,
Daer is geen twijffel aen, de Spangiaert moet gevelt!
De zee die heeft u eerst den vryen hals gegeven,
Den Godsdienst iugevoert, den Spangiaert uytgcdreven;
De zee die heeft u eerst den vyant leeren slaen,
De zee inaeckt u gevreest oock by den Indiaen.
De zee brenght voordeel in, en bout hier groote steden,
De zee verrijekt het lant, en dat in verre leden,
De zee maeckt dat het lant den vyant overwint;
Gliydaerom, bouwt de zee soo ghy liet lant bemint!
En valt dan aen het werek met onversaeghde sinnen,
Ghy solt gewissen buyt, groot lof! en eere winnen;
Want als naer rechten eysch den leeuw de bende leyt,
Daer is geen twijffel aen, de zegen is bereyt!
Tromp gaet uw heden voor; hy trompt met alle krachten,
En roept u naer de zee, en stort in nw\' gedachten
Een lust om wel te doen, een yver voor het lant,
Daer van sijn innigh hert en al sijn wesen brant.
Ghy, let op sijn bedrijf, en let op sijn bevelen;
Hy sal u, naer de kunst, met yser loeren spelen,
En kaetsen met het stael, ja leyden aen den dans,
Daer by geen vrou en dient, maer niet als fluckse mans.
Maer ghy, o dapper helt! en leydcr van de benden,
l/ie luier geduchten schriel; naer Oost en Westen senden,
Koom, loont ons op een nieu, dat llollant weder leeft,
Dat llollant boven light en op de baren sweeft.
Siet hier een wacker man, die niet en sal beswijeken,
l\'ic niet en is gewent aen yeroant oyt te wijeken;
Die wort u toe gevoeght, om, met geiiicene kracht,
Te doen al wat de Slaet van uwe daden wacht.
Gaet, gaet, manhaftigh paer van duysent uyt-gekoren,
G:.et, recht eens weder op, dat scheen te y.ijn verloren;
Gaet, dondert met geschut, beset de Vlaemsche kust,
En toomt de Spaensche pracht en ongetoomde lust;
Maeckt, dat de koopvaerdy de stroomen magh gebruyeken,
Maeckt, dat de visseiy de netten magh onlluycken,
Maeckt, dat de rljcke zee, met haer geheele strant,
Een zegen over al magh storten op het lant.
Nu, mannen, \'t is genoegh, en waerom meer geschreven?
Uw\' namen doen al-ree de Vlaemsche kusten beven.
Wel, llucx dan aen het werek, ghy zijt\'er toe genoot,
Soo ghy de zee bewaert, het lant is buyten noot!
GELUCK AVENSCHINGE AEN DEN EERWAERT-
SIEN ENl»E HOOGHGELEERDEN HEER, GE-
RAERT MAHCELLUS, EN DE EERBARE
EN ZEDENUIJCKEJONCKVltOUW,
CAT11AR1NA VAN DER BURGH.
Ind\'on mijn eerste jeught, mijn aengename jaren,
Mijn soete lente-tijt, noch in haer groente waren,
Ghy sout in dit geval, Marcellus, weerde vrient!
Ghy sout van mijn gedicht ten vollen zijn gedient;
Maer nu mijn ouden dagh, mijn wiuter komt genaken.
Die my heeft onderstaen een witten baert te maken,
Soo voel ick dat mijn geest sijn eersten drift verliest,
En, met een ander hayr, een ander leven kiest.
Al wat ick menighraael te voren heb gepresen,
Dat krijght in my voortaen, dat heeft een ander wesen;
\'t En gaet ons heden niet. gelijck het eertijts gingh,
De tijt, de snelle tijt verandert alle dingh.
Waer draeght een dorre struyek, van koude nu bevrosen.
Of aerdigh boom gewas öf aengename rosen?
Al wat des Somers spruyt, en gulle botten maeckt,
Dat wort een kale stock, wanneer de Winter naeckt.
Een vrolick bruyts gesangh en wil geen droeve sinnen,
Maer die van soete vrcught haer laten overwinnen;
Des wie een aerdigh veers wil brengen in de feest,
Die dichte nimmermeer, als met een blijden geest.
Maer hoe kan my vermaeck of blijtschap overkomen?
Mijn lieve wederhelft is van my wegh-genomen!
Mijn vreuglit,mijn herten-wensch, mijn troost en gansche
Die is in haer alleen ten vollen uytgeblust;
              (lust,
-ocr page 79-
EERDICHTEN.
ra
lek heb in mijnen tijt haer soete jeught genoten,
Mijn borst in hare borst niet selden uytgegoten;
Nu mis ick dat vermaeck, en in haer drocvigh graf
Daer legh ick alle drift tot echte banden af.
Maer lioe ? sal ick geklagh in uwe feesten brengen?
Sal ick mijn herten-leet met uwc vreughde mengen?
Neen, vrient, ick wil een wijl my voegen naer den tijt,
\'k En wil niet droevigh zijn terwijl ghy vrolick zijt.
Doch ghy noch evenwel verwacht geen blijde sangen,
Die met een soet gevley de teere sinnen van jen,
Verwacht geen boertigh jock, geen jonge lieden praet,
Verwacht geen soet gequeel, dat op de feeste slaet:
De brnyt met haer gevolgh na rechten eysch te prijsen,
En met een soet gedicht haer gaven aen te wijsen,
En is mijn sake niet: dat mngh een ander doen,
Wiensoogh noch heden swiert ontrent het jeughdigh groen,
Ontrent den maeghdenberg: laet die de bruyt beschrijven,
Laet die, als in het gout, haer aerdigh wesen drijven,
Laet die haer geest igli oogh, dat glans en vlammen schiet,
Begrijpen in gedicht of in een geest igh liet;
Laet die het aerdigh waes van hare teere wangen,
By niemant oyl gesien als met een soet verlangen,
Laet die haer rooden munt. haer lippen als korael,
Vertoonen nacr de kunst in ongemeene tael;
Laet die haer soet en aert, haer welgeniaeekle leden,
Haer teer en eerbaer root, haer oubevleckte zeden,
Laet die liaer heus gelaet hier brengen aen den dagh,
En wat in dit geval de penne geven magh;
Laet die noch boven al hier komen openbaren,
En singen met de stem, of spelen op de snaren,
Hoe al de grage jetight ontrent haer deure liep,
En slaêgh in grootcn ernst om hare gunste riep;
Wat yeder ondernam om hare teere sinnen,
Door kunst en soet beleyt, voor hein te mogen winnen,
Hoe schrap Marcelliis stout, benaeut tot aen de ziel,
Eer hy in dit gevecht den prijs alleen behiel;
Hoe dat sijn soete tongh, door heus en deftig!) spreken,
Hoc dat sijn rappe geest de slagen moeste breken,
Hoe dit sijn geestigh breyn sijn kracht hier in bewees,
En in de diepste noot tot meerder hooghte rees.
Leert kunsten, soete jeught, leert alle goede boeckeu
Door-gronden met verstaat, en neerstigh ondersoecken;
Niet slechts om, als het dient, te pleyten voor den Kaet,
Niet slechts om, na den eysch, te spieken voor den Staet;
Niet slechts om eenigh mensch met reden los te krijgen,
Als ieder is verbaest, en alle tongen swijgen;
Maer om gelecrt te zijn oock daer men vierigh mint,
En met een soete tongh een schoone vrijster wint.
Al wat men heeft gelecrt, al wat men heeft gelesen,
Dat kan, oock even hier, sijn meester diensligh wcsen;
Gelijck in dit geval Marcellus heeft getoout,
En met soo weerden pant ten lesten is geloont.
Maer, boven alle dingh, soo laet hem niet vergeten
De vryers onser stadt in haest te laten weten,
Dat yeder happigh zy, en uyt sijn oogen sie,
Dat yeder diepe gunst aen sijn beminde bie,
Dat yeder doe met ernst de vreemde visscliers swiehten,
Dat sy uyt onsen stroom geen fuyeken meer en lichten;
\'t Is nut dat yeder een op sijne waters blijft,
Tot dat ons eygen volek ten vollen is gerij ft:
Van al dit soet beslagh moet ghy, o roover! queleu,
Moet ghy in onse tael een aerdigh deuntjen spelen:
Voor vrijsters Roomsche tael, die niet een vrijster kan?
Sprecckt Hollants, lieve vrient, soo leest\'et alle man.
Voor my, ick swijge stil; van minne-brant te spreken,
Dat kan oock even selfs een killigh hert ontsteken;
En dat en is geen werek, dat mijnen geest vernoeght,
Of dat eeu grijzen baert en oude jaren voeght.
Ick wil, geluckigh paer, aen uwe feest vcreercn,
Wat ïny in dit geval de tijt heeft konnen leeren,
Ick wil u (met verlof) gaen leggen in den mondt
Wat my oyt wel beviel ontrent het echte bondt:
Vooreerst heb ick gestaêgh, en op verscheyden stonden,
Of in mijn eygen huys óf elders onder vonden,
Dat noyt het echte paer soo nutten huys raet vint,
Als dit gewenste lot: twee herten eens gesint.
Met vrientschap op te staen, met vrede weder slapen,
Dat is een soeter vreught sis hondert vette schapen,
Dan al \'t gemeste vee en al het groot beslagh,
Dat yemant voor de lust op tafel brengen magh.
Ghy daerom, weerde paer, soeckt rust in alle saken,
En laet geen droeve twist tot uwer kamer naken,
Verbant met alle kracht, verbant de wrange spijt,
En drijft de gramschap uyt, en dat voor alle tijt.
lek weet het voor gewis dat ghy uw leven-dagen
Geen dingli in meerder ernst na desen sult beklagen,
Als dut ghy oyt een uyr, een snick, een kleync stont,
Hebt aen een grammen sin of aen den twist gejont;
Ghy sult in tegendeel veel troost in u bevinden,
Indienje vinnigh bloet hebt weten in te binden,
Indien uw gantsche vreught was onder n gemeen,
En hebt in als geweest als sehapen onder een.
Hel tweede tron-bericht, dat ick lub konnen mereken,
Bequacin liet echte volek in haer bedrijf te stereken,
Is, dat te geener stout haer liefde dient gegront
Of op een jeuglidigb lij f óf op een rooden niont;
Die stijlen zijn te swack om dat gebouw te dragen,
En wijeken al Ie licht voor alle qnade vlagen:
U dient een stijver balek daer op ghy steunen meught,
Dat is: een vaste gront van ongeveynsde deught.
Daer blijft een iniiigh vier, al is liet lijf vervrosen,
Daer blijft een soete reuck oock in de dorre rosen:
Wie, als hy paren wou, op eer en vrooniheyt sagh,
Die hout een stage vreught oock in den ouden dagh.
i lek wil hier voor het lest eeu derden regel setten,
Daer op het echte paer, vooral behoort te letten:
Het is de soetste plicht voor wijf en echte man,
Dat yeder in sijn deel vernoegen vinden kan.
Indien men is gesint sijn herte soo te buygen,
Om uyt sijn bed-genoot sijn vollen lust te suygen,
En dat het gansche stuck hier toe wert aengeleyt,
Soo is voor dat gesin gewisse vreught bereyt.
My zijn nu twee-mael thien en vijf geheele jaren,
Terwijl ick ben gepaert, in haesten wegh-gevaren,
En ick en weet geen dinck my soeter aen de ziel,
Als dat ick dese plicht geduerigh onderhiel.
| Ick kan het voor gewis, ick kan het heden seggen,
Ick kan het als een pant in uwen boesem leggen,
Dat wy, uyt dit beleyt, genoten meerder vreught
Ontrent den ouden dagh, als in de groene jeught.
Hoe dat ons metter tijt de jaren verder liepen,
Hoe dat wy meerder lust en soeter vreughde schiepen;
Hoe meer de jeught verdween, hoe meer ons liefde wies,
Soo dat ick heden noch betreure mijn verlies!
i Maer ick en wil van nieus geen droeve klachten maken,
lek wil (met uw verlof) mijn penne liever staken:
Wel aen dan, weerde vrient! ick wensche, tot besluyt,
Ick wensch het even u en uwe lieve bruyt,
Ick wensche, datje meught in stacge trou volherden,
Te samen wel bedaeght, te samen leelick werden,
Te samen gaen ter feest daer niemant oyt en trout,
Eu daer men even-wel geduerigh bruyloft hout.
Wijsheyt in mans, gedult in vrouwen,
Dat kan het huys in rusten houwen.
-ocr page 80-
MENGELDICHTEN.
7i
Basuyne! droef geschrey voor die in weelde leeft,
En sich naer vollen eysch de werelt overgeeft.
Wij sien dan, weerde man, hier driederhande saken,
Die al het jeughdigh volck, die al de werelt raken;
Wy sien een deftigh stuck ten lesten uytgewracht,
Dat voor al wat\'er leeft is weert te sijn bedacht.
Wel aen dan, Zeeusche jeught, en alderhandc menschen,
Die hier een goeden strijt en namaels vrede wenschcu,
Wilt ghy de sond\' ontgaen, en \'t eeuwigh ongeval.
Soo denckt tot aller-tijt dat eens gebeuren sal.
GEDICHT OP HET BOECK, GENAEMT HET GEES-
TELIJCK ROEK VAN HET KOOPMANS SCHIP,
GEMAECKT DOOR DEN EERWAERDEN
D. GODEFRIDUM UDEMANS.
Hoe Godt, door hoogh beleyt en op gewisse gronden,
De werelt onder een door tuinden heeft gebonden;
En wat\'er voor een nut op alle menschen daelt,
Wanneer men sijn gerief uyt verre lauden haelt;
En wat een koopman is, en hoc hy dient te wesen,
En waer uyt overlangh \'t vertieren is geresen;
En wat hem noodigh is, om soo te sijn genaemt,
En wat hem qualijck voeght, en wat hem wel betaemt:
Hoe dat hy tegenspoet, verdriet, en harde slagen,
En hoe hy met gedult, verlies behoort te dragen,
En hoe men door gewin van geit en machtigh goet,
Sich niet vergeten magh in pracht en overmoet;
En wat hen dient bedacht, die op de woeste baren,
Met onvernioeyde vlijt, naer Oost en Westen varen;
Eu wat\'er dient gemijd, en wat\'er moet geschiên,
Wanneer men niet en kan, als zee en Hemel sien;
Wat recht heeft onsen staet om schepen uyt te rusten,
Of naer den Indiaen en sijn vergulde kusten,
Of daer men peerels vint, of daer een diamant
Komt schieten uyt een klip, eu rollen in het zant:
Hoe dat een Christen hert van y ver dient te branden,
Wanneer men ancker werpt ontrent de rijeke stranden,
Niet om haer schoon gewas van reuck, of sijde-werek,
Maer om een woesten hoop te brengen tot de kerek;
En of men met een Turck, en diergelijcke menschen,
Die niet aen Godes volck als druck en onheyl wenschen,
Magh vryen handel doen, en treden in verhoudt,
En hooren met gedult een vuylen laster mondt;
En of men yemants goet, in oorlogh magli genieten,
Of met een hol metael een vloot te gronde schieten;
En of men hedendaeghs, gelijck men eertijts plagh,
Een hoop lijf-cygen volck als slaven houden magh.
Al dit uyt rechte gunst, en naer den eysch beschreven,
Wort aen het vaderlandt door Udemans gegeven.
Wort aen de zee gegunt, en wie het woeste diep,
Met kielen oyt door-snijt, met zeylen overliep.
Wel aen dan, wackcr volck, die met inlantsche waren,
Gerieft een vreemde kust, die noyt en was bevaren,
Ontfanght hetdeftigh werek, en geeft den schrijverdanek,
Het sal u dieustigh zijn uw\' levedagen lanck.
Het sal u dienstigh zijn, in alderhande saken,
Die Godt, en uw geinoet, of uwen naesten raken,
Het kan uw\' raedtsman zijn, in schaed\' en in gewin,
En, met een woort geseyt, hier schuylt een zegen in.
Ghy meught staegh over zee in verre landen reysen,
Ghy meught op uw bedrijf en grooten handel peysen;
Maer in dit boeck alleen is vry al meerder schat,
Als eenigh machtigh vorst sijn leven oyt besat.
Men prijstse wel te recht, die grooten handel drijven,
Vermits sy desen staet met goet en rijkdom stijven ;
Maer hier dient boven al, met lof te zijn vereert,
Die aen het winsieck volck den rechten handel leert.
AEN D\'ACIITBARE, WEERDE EN K0N8TRIJCKE
JONCK-VROUW ANNA ROEMERS.
Anchises lam en stram, door vcclheyt sijner dagen,
Wicrt op den kloecken hals van sijnen soon gedragen;
Dies is den Troyschen helt, om sijn beleefden aert,
Van veder hoogh geacht, de werelt door vermaert.
Een Roornsche vrou behielt haer vader in het leven,
Met in sijn ouden tijt haer teere borst te geven;
Dies maeekt een yeder een van hare daet gewagh,
Na soo veel hondert jaer noch heden op den dagh.
Twee daden, naer my duiickt, die geene daet en wijeken;
Noch derf ick u met beyd\', o Anna! vergelijcken.
Ghy draeght niet voor een reys uw vader hier en daer,
Ghy draeght den ouden man geheel het ronde jaer.
Ghy draeght niet gansche kracht uws vaders swacke leden,
Ghy draeght met soet gedult sijns geestes swackichheden,
Ghy draeght en ghy verdraeght al wat men dragen magh,
Ghy sijt de gansche vreught van sijnen ouden dagh.
jEneas heeft (\'t is waer) sijn lieve vrou verloren,
Toen hy sijn vader droegh, ghy geenen man verkoren,
Om met te vryer hart te dragen desen man,
Die niemant meer en heeft, die hem meer dragen kau.
Al geeft ghy, met de borst, uw vader niet te suygen,
Ghy houdt sijn leven op. Wy sijn u des getuygen:
Wy weten, dat sijn lijf sou liggen sonder ziel,
Indien uw heus onthael niet beyd\' en onderhiel.
Sijn ouders wel te doen, weit wel te recht gepresen,
Noch kan men nu en dan van sulcke dochters lesen;
Die hareu vader draeght, is hier en daer noch een;
Maer, die haer vaders boeck verbetert, ghy alleen.
OP HET BOECK GENAEMT DE LESTE BASUYNE
BESCHREVEN DOOR DEN WEERDEN, EER-
WAEBDEN, EN HOOGGELEERDEN
D. GODEFRIÜUM UDEMANS,
IN SIJN LEVEN BEDIENAEIt DES GODDELIJCKEN WOOUT8
TOT ZIERICKSEE.
Wanneer een leeuwe brult, wie sal sich niet ontsetten ?
Als God de werelt dreyght, wie sal\'er niet op letten ?
Op, op, die heden noch in alle droesem steeckt,
Hier is een heyligh boeck, dat tot de zielen spreeckt.
Hier is een deftigh man, die laet een stemme klincken,
Die ons moet door het oor tot in den boesem sincken.
Hier is een hel trompet, dat van den hemel blaest,
Ten goede van het volek, dat noch op aerden raest.
Hier worden afgebeeldt de vijf onwijse maeghden,
Die haer verhoopt geluck op losse gronden waeghden.
Hier komt\'er vijve toe, maer sneêger in den geest,
Die krijgen, haer te loon, het ceuwigh bruylofts-fecst.
Hier werden ingevoert de toevertrouwde ponden,
By desen wei-besteedt, by geenen opgehouden,
En in het stof gedout. O wee! die sijn talent,
Niet op den rechten tijt, om voordeel uyt en sent!
Wel hem, in tegendeel, die met gestreckte leden,
Sijn penningh, als het dient, tot winste kan besteden.
Hy sal, wanneer de vorst op trouwe diensten let,
Sich vinden t\' sijner eer in hoogen staet geset.
Hier komt ten lesten by liet oordeel aller volcken,
Dat eenmael staet te zijn hier boven in de woleken;
Wanneer het blijcken sal, wat in het duystor lagh,
En alle diep gepeys sal komen aen den dagh.
Wanneer Gods machtigh heyr sal met basuynen dagen,
Al die van over-langh in \'t graf versegelt lagen:
Al die het woeste meyr heeft in het zandt gewelt,
En die geen bleecke doot als-noch en heeft gevelt
Basuyne! bly geluyt, voor die uw\' stemme kennen,
En die haer wackcr oor tot uwen klanck gewennen;
-ocr page 81-
EERDICHTEN.
7:.
Daer schuylt misschien meer in als ghy ten eersten siet.
Want, als ick hier niet meer en sal te vinden wesen,
Dan sal men noch uw lof en weldaet moghen lesen;
Ghy dücrom, neemt het aen, het is een gunstigh pant:
Ick noeme Zierjcksee mijn tweede vaderlant.
AEN DE ERENTFESTE, WYSE, VOORSIENIGE,
WEL ACHTBARE HEEREN, BALJUW,
BURGEMEESTERS, SCHEPENEN EN RAET
DER STADT BROUWERSHAVEN.
Siet, vaders van mijn vaderlant,
Ick send\' u toe een gunstigh pant,
In teecken dat ick uwe ben,
En dat ick my voor uwe ken;
Want, of my Godt, al menigh jaer,
Geleit heeft hier en weder daer,
Uw stadt was toch mijn eerste grondt,
Daer ick op swacke beenen stont,
Daer ick mijn eersten adem blies,
En tot mijn ellef jaren wies.
De liefde tot het vaderlant
Heeft Godt als in den mensch geplant,
Soodat het ieders harte treckt;
En dit heeft my oock opgeweckt
Om u te senden dit geschenck,
Een teecken, dat ick noch gedenck,
Daer ick weleer ter werelt quam
En eerst mijn noodigh voetsel nam.
Maer dat ick heden aen u stier,
Is maer een gifte van papier,
Dat is: een dingh van kleyuen prijs!
Ick segge: \'t is een vast bewijs,
Dat ick u toon èn eer èn gunst,
En dat door middel van de kunst;
Want ick brengh\' u een gifte toe
Als ick mijn beste vrienden doe;
Des bidd\' ick: en veracht het niet,
Dat u de kunst uyt gunste biedt:
Het sal noch leven in den tijt,
Als ick en ghy begraven sijt.
OPDRACHT AEN DE EDELE, WYSE, VOORSIENIGE,
GROOT ACHTBARE HEERE
SCHOUT, BURGEMEESTERS, SCHEPENEN, RADEN,
OUTRADEN, EN GOEDE LUYDEN VAN DEN
ACUTE DER STADT DORDRECHT.
Indien hiereenigh mensch vereyscht de rechte gronden,
Waerom ick desen boeck tot u heb afgesonden;
Die lese wat \'er volght, en stracks sal hy verstaen,
Waerom dit kleyn geschenck tot u is afgegaen:
Dat ick in Hollant quam, in Hollant ben geseten,
Heb ick den vollen danck aen uwe stadt te weten:
Want schoon ick eertijts scheen aen Zeelant wonder vast,
Noch word\' ick, des versocht, uw aengename gast.
Des heb ick langen tijdt in uwen raet geseten,
En d\'eer my daer geschiet en wil ick niet vergeten;
Nu siet, op desen gront send\' ick u dit geschenck,
Een teyeken, dat ick noch uw heuschen aert gedenck.
En, mits ick niet en wil ondanckbaer zijn bevonden,
Is dit mijn eygen kint aen uwe stadt gesonden;
Een kint van weecke stof, geboren uyt de pen,
Daer ick geen vrouwen hulp of moeder toe en ken:
Het wil een danckbaer hert aen uwe stadt betuygen,
En komt voor uwen raet met ootmoet nederbuygen;
Bereyt, met heusch gelaet te brengen aen den dagh,
Al wat er in de borst verholen hebben magh:
Al is het maer papier, gelijck ick moet bekennen,
Papier van desen aert, dat heeft geswinde pennen;
AEN JONCKVKOUWE ANNA SCHILDERS.
Nicht Ann.a Schilders, jonge inaeght!
Schoon u het vryen niet en plaeght,
Vermits uw teêre jaren sijn
Beneden alle tninnepijn,
Soo heeft my echter goedtghedaclit,
Dat u dit boeck sy toegbebracht,
Een boeck, dat van het vreyen spreeckt,
En hoe men miunepijlen breeckt,
Een boeck, dat tot den echten staet,
Ja, tot een volle moeder gaet,
En dat oock aen een weduvrou,
Kan dienstigli sijn in haren roti.
Voorwaer, indien ick maer en sagh,
Wat soo een teêre spruyt vermagh,
\'k En sond\' u niet als kinderspel,
Dat past op uwe jaren wel;
\'k En sond\' u niet als poj^egoet,
Gelijck men aen de kinders doet,
Maer nu ick, als met eyger hant,
Hebb\' afgemeten uw vcrstant,
En dat ghy, met soo teéïen mont,
Oock rijm ter snede lesen kont,
Soo send\' ick, voor een soete kocck,
Soo send\' ick u een deftigh boeck;
God geve dat uw groene jeught
Magh wassen tot een rijpe deught,
Magh sijn uws vaders soete rust
En uwes moeders hartelust,
En al de vrienden liefghetal,
Waervan ick ééne wesen sal.
AEN DE EDELE ERENTFESTE, WYSE, VOOR-
SIEN1GE, ACHTBARE HEEREN BALJUW,
BURGEMEESTERS, SCHEPENEN EN
RAET DER STADT Z1ER1CKSEE.
Indien hier iemant koomt, en vraeght my naer de gronden,
Waerop ick desen boeck tot u heb afgesonden,
Die lese watter volght en stracx sal hy verstaen,
Waerom dit kleyn geschenck tot u is afgegaen:
Ick ben in uwe stadt voor desen opgetoghen
En, even van der jeught, gelijck een rijs, geboghen,
Oock heb ick dacr geleert, hoe dat men versen maeckt,
En hoe raen in de kunst allencxen dieper raeckt.
Uw stadt heeft toen een school en meesters onderhouwen,
Soo voor uweygen jeught als voor liet vruchtbaer Schouwen;
Hier ben ick ingebracht en \'t is my wel geluckt,
Dat ick van uwen boom oock vruchten heb gepluckt.
Doch, in dit kleyn beghin, zijn my veel tuymeljareu,
lu voor- en tegenspoet, in onrust wedervaren;
Maer Godt heeft my vergunt, dat ick nu stille ben,
Soodat ick nu voortaen den Haghe niet en ken,
Den Haghe niet en soeck, de werelt kan verachten,
Nu besigh bovenal op mijn vertreck te wachten;
En hoe ick, uyt het vleesch en uyt het aertschc dal,
En hoe ick wel getroost van hier verhnysen sal;
En als ick van het stof mijn afscheyt heb genomen,
Hoe dat ick sonder sehrick voor Godt sal moghen komen:
En, mits ick souden heb, en dat in groot getal,
Wie in dat hoogli gericht mijn voorspraeck wesen sal.
Siet, over dit bedrijf en van mijn vorigh leven
Heb ick, nadat het viel, by wijlen iet geschreven,
En dit, gelijck het nu te samen is gebracht,
Is u van ovcrlangh uyt gunste toegedacht.
Nu, wijl ick niet en wil ondanckbaer sijn bevonden,
Heb ick u dit papier eerbiedigh toegesonden;
Al is het slechte stof, ick bidd\': veracht het niet;
-ocr page 82-
7H
MENGELDICHTEN.
Het sweeft al menighinael tot iu het verste lant,
Daer hem zijn Vader selfs voor desen noyt en vant.
En dan nogh is \'er volck, dat pooght ons wijs te maken,
Dat mijn wanschapen kinttot eere sal geraken,
Ja, dat het leven sal ooek na een langen tijt,
Als ick sal assehe zijn en ghy begraven zijt:
Doch hoe dit wesen sal, d.it wil ick laten blijven,
Ick poogh u maer dit werck eerbiedigh toeteschrijven;
Ontfanght het kleyn geschenck, het is een gunstigh pant,
Want ick noem uwe stadt mijn tweede Vaderlandt.
OPDRACHT AENDE EDELE GROOT MOGENDE
HEEREN, MIJN HEEREN DE STAETEN VAN
HOLLANDT EN WEST-VRIESLANDT.
Indien er ieraant is genegen om te vragen,
Waerom ick desen boeck aen n lieb opgedragen;
Die sal liaest zijn bericht, indien hy verder leest,
Wat hier mijn oogemcrck en reden is geweest:
Ick heb een langen tijt in uwen raet gesetcn,
En d\'ecr my daer geschiet en wil ick niet vergeten;
Mijn dienst, hoewel geringli, die heeft u vergenoeght;
En my staet oock te doen dat liensche lieden voeght.
Des kom ick boven al u danck en eere geven,
Dat my is toegestacn om stil te mogen leven:
Ick ben door u verlost van \'t swaer en lastigh pack,
Daer in geen Heyne sorgli en stnge moeyte stack
Nu is het grootste deel van mijn vooniaemste saecken,
Met aerde besigh zijn, met aerde kennis maken;
Op dat ick leeren mocht de nutte sterrefkunst,
Dat my verkregen is door uw beleefde gunst.
Nu, als ick hier niet meer en sal te vinden wesen,
Dan sal men evenwel uw weldaet kunnen lesen;
Ghy dan, ontfanght dit werck u tot een eeuwigh pant,
Als vaders van mijn rust en van mijn vaderlandt.
OPDRACHT AEN DE EDELE. WYSE, VOORSIENIGE,
GROOT ACHTBAERK HEEREN, BALJUW,
BURGEMEESTERS, SCHEPENEN\' EN RAET DER
STADT MIDDELBURG!!.
Indien \'er iemant is genegen om te vragen,
Waerom ick desen boeck aen u liet overdragen;
Die sal haest sijn bericht, indien hy verder leest,
Wat hier mijn ooghemerck en reden is geweest:
Ick heb van overlangh in uwen raet geseten,
En dat en wil ick noyt, ja, sal het niet vergeten;
De gunst my daer getoont en d\'eere my geschiet,
En gaet tot lieden toe uyt mijn gedachten niet;
En, mits ick niet en wil ondanckbacr zijn bevonden.
Is dit mijn eygen kint naer uwe stadt gesonden;
Een kint van weecke stof, geboren nyt de pen,
Daer ick geen vtouwenhulp of moeder toe en ken:
Het wil een danckbaer heit aen uwe stad betuygen,
En komt voor uwen raet eerbiedigh nederbuygen;
Bereyt, met heus gelaet te brengen aen den dagh,
Al wat het in de borst verholen hebben magh:
Al is het maer papier, gelijck ick moet bekennen,
Een kint van desen aert dat heeft ges winde pennen;
Het sweeft al menighmael tot in het verste lant,
Daer sich de vader self zijn leven noyt en vant.
En siet, noch is \'er volck, dat ons soeckt wijs te maken,
Dat dit wanschapen kint tot eere sal geraken;
Ja, dat het leven sal ooek na een langen tijt,
Als ick salassche zijn en ghy begraven zijt.
Doch hoe dit wesen sal, dat wil ick laten blijven,
Ick soeck u maer dit werck eerbiedigh toe te schrijven;
Ontfanght het kleyn geschenck, het is een gunstigh pant,
Want ick noem uwc stad mijn tweede Vaderlaudt.
AENSPRAKE VAN HOLLANDT AEN CAREL
DEN TWEEDEN,
KONINOU VAN GEOOT-BRITTANJE; ALS ZIJNE MAJESTETT
OP DEN 25 MAT 16G0, IN s\'GKAVENIIAaE OELÜCKE-
LI.TCK WAS AENOEKOMEN.
Hoe vrolijck, raachtigh vorst! zijn nu mijn Batavieren,
Die even desen dagh, gelijck als heyligh, vieren,
Vermits uw Majesteyt sich in den Hacgh vertoont,
Die van den Hemel self nu staet te zijn gekroont:
Ach! hoe kan\'t naer den eysch by iemunt zijn beschreven,
Wat in uw Biïttcnlant door moetwil is bedreven?
Het was een grouwsaem werck, een deerlyck ongeval,
Dat, al wat reden heeft, noch langh verfoeyen sal:
Een hooft, van Godt gesalft, met onrecht afgesmeten!
Wie kan het immermeer, wie sal het oyt vergeten?
Noch heeft uw soeten aert op wraceke noyt gedacht,
Vraeght ieraant: waerom niet ? het rijck dat was verkracht;
Daer had een tuymelgeest het gantsche lant beseten,
En eenigh onwijs volck htfn plichten doen vergeten;
Maer Godt heeft in der haest het gantsche stnek verset,
Wat van den Hemel komt, hoc kan het zijn belet?
Godt kan een stout gewelt en loose vonden brcecken;
Hy buyght de grootste macht gelijck als waterbeecken;
Al waer het duystei was, daer stort hy lieylsaem licht,
En brenght onstuymigh volck tot hun bescheydenplicht.
Die Godt tot vorst verkiest en doet als koningh kroonen,
En magh, dus spreeckt ghy selfs. geen drift tot wreetheit
Wie wraeckeplegen magh en doet het echter niet, (toonen,
Die vint, tot zijnen troost, in vrenghde noyt verdriet:
Laet ons, in Godes naem, ons macht te samen voegen,
Dat sal ons beste volck ten vollen vergenoegen:
Schoondickmaels eygen bloet een prins ten goede dient,
Noch acht men boven al een na geselen vrient:
Ey, meet in uw gepeys, hoe na uw Britsche stranden
Sich strecken over zee tot onse Nederlanden;
De taele die \'er vloeyt uyt uw bespraeckten mont,
Is Hollands even selfs, of heeft den eygen gront.
De godtsdienst, die men pleeght in al uw koninckrijeken,
Die mach men wel te recht met d\'onse vcrgelijcken;
Dit\'s recht een Hemels werck, een onverbroken bant,
Die vast te samen voeght het een en \'t ander landt.
Soo nu de rechte vont by ons wort aengenomen,
Geen list of buytemacht en is voor ons te schromen;
Want als uw machtigh rijck met Hollant is gepaert,
Soo wort de gantsche zee en oock het lant bewaert.
O Godt! die ons verleent soo onverwachten zegen,
En die, als \'t u bevalt, oock rotsen kunt bewegen,
U komt ten vollen toe: lof, eer, en stagen danck;
Kroont Karel en zijn staet, veel hondert jaren lanck!
AEN DEN HEERE CORNELIS BOEY,
FISCAEL EN PEOCUEËUE-GENEEAKL OVËE HOLLANDT,
ZEELANDT EN VEIE8LANDT.
Op het uytgeven van syne Psalmen.
Wat pooght\'er eenigh mensch, uyt alderhande boecken,
Met onvermoeyden vlijt, geduerigh op te soecken,
Soo dat hem dienen moght, hier in het aertsche dal,
Als dat hem naderhandt geluckigh maken sal?
Wat pooght\'er eenigh mensch, om iet te mogen schrijven,
Dat nu moght achtbaer zijn en soo geduerigh blijven ?
Om aen te mogen doen de vleugels van de faem,
En, waer de zonne rent, doen melden zijnen naem ?
Hoort, boort, mijn waerde z;el! ick wil u heden wijsen,
Wat nu in desen tijt en namaels is te prijsen:
Ick bid u, waerdste pandt! hoort toch mijn goeden raet,
Dit kan u dienstigh zijn, hoe vremt de werelt gaet.
Siet hier een deftigh stuck, en waert te ziju gepreseu,
-ocr page 83-
KKRDICHTEK.
::
Of hier wort soeten troost by ieder nyfgenomen ;
Of \'t al te gronde gingh, ja lucht en hemel viel,
Hier is een vasten burgh oock voor een swacke ziel.
0 David! Godes Vriend! voor u en uw gedichten,
Moet ja, de Duyvel self en alle nickers s wichten:
Want al dat hels gespuys was voor uw sangh vervaert,
Toen ghy noch maer een kint of herdersjongen waert.
Nu klinckt het overal, en door verscheyde tongen,
Wat ghy oyt hebt gespeelt of in den geest gesongen;
Is \'t vreeiut, dat l\'avids harp soo hoogh gepresen wert,
Hy is een man geweest naer Godes eygen hert:
\'t Is geest al wat hy singht, en daer in is verholen
Want iemant leeren kan oock in de beste scholen:
Ja, hier in is vervat al wat de werelt geeft,
Ja, meer dan eenigh mensch en al de werelt heeft.
Maer siet, dit heyligh werek en was ons niet gegeven,
Het was in vreemde tael den Joden voorgeschreven;
Dan \'t is, na langen tijd, gebracht in onse spraeck, (sraaeck:
Maer \'t scheen by meuigh mensch bynaest als sonder
Doch siet, hier komt een man sich lieden openbaren,
Die speelt op Davids harp als op vernieude snaren;
En dat maeckt aen het oor een wonder soet geklanck,
En \'t is oock voor de ziel een aengename sanck.
Maer, oud man, als ick ben, wat sal ick verder seggen?
Ick wil, en \'t is oock best, mijn penne nederleggen;
Een fijne diamant is schoon door eygen glans,
En wijn van rechte deught en hoeft geen groene krans.
OP HET BOECK VAN DEN WAERDEN EN EER-
WAERUEN Mr. WILLEM TEELING,
oenaemt: nootwkndigu vektoogu, enz.
Na dien het spaensch gewelt, door veelderhande wegen,
Van nieuwen aen begint sijn ouden aert te plegen,
Soo is \'t dat oock het volck hier al de sinnen spant,
En soeckt al wat het kan, ten dienste van het lant:
Wie brcyn of oordeel heeft is besigh om te dencken,
Hoe dat in eenigh deel de vyant is te krencken,
Hoe dat men dit en gint sal brengen aen den dagh,
Waer door men in den noot de landen stijven magh;
Hier is een wacker geest die wil de vorsten leeren,
Hoe dat men stof en son kan op den vyant keeren;
Hoe dat men in der haest, en op een nieuwe voet,
Een leger in het velt ten strijde schicken moet:
Van elders komt\'er een, die wil de jeught gewennen
Een schans en haer gevolgh te treek en met de pennen;
Die wijst, öf met de kool óf met een puntigh krijt,
Hoe dat een swacke stad met aerde wort bevrijt:
Daer zijnder wederom die al de sinnen scherpen,
Om poorten op te doen, en muren om te werpen;
Om door een krachtigh vuer te jagen in de locht
Een vinnigh buytcnwerck, dat uiemant aen en mocht.
Men siet\'er in den Haegh, die kleyne stucken gieten,
En des al niettemin een grooten kogel schieten;
Men vint\'er die een roer soo smeden op de maet,
Dat daer uyt meuigh loot, met eens te laden, gaet;
Noch is\'er ander volck, dat leert de stromen diepen,
En brenght een volle zee, daer uoyt de beecken liepen;
Noch is\'er ander volck, dat perst den hollen vloet,
Soo datse van het lant sich elders keeren moet;
Noch is er ander volck, dat leert de schepen varen,
Om met een rasser loop te rijden op de baren;
Dan weder ander volck, dat wijst een nieuwen vont
Om schepen metter haest te seylen in den gront.
Wat dient\'er meer geseyt ? daer zijn verscheyde grepen,
Om menschen uytter tijdt en in het graf te slepen,
Om al wat hier het oogh voor schoone dingen groet,
Te storten overhoop, te treden onder voet;
Doch wat men heeft bestaen, of wat\'er is begonnen,
fin waert te ztjn gesocht, en staegh te zijn gelesen;
Siet hier een heyligh werck, daer van de ziele gloeyt,
Dat niet uyt Helicon, maer van den Hemel vloeyt;
Wilt ghy uyt \'t ydel stof tot in de» Hemel stijgen ?
Ghy kunt uyt dit geheyra geswinde vleugels krijgen;
Wilt ghy Godtkundigh zijn, en dat op vasten gront ?
Hier is èn d\'oude wet, èn oock het nieuw verbondt;
Wilt ghy uw laegh geinoedt verheffen door gebeden ?
\'t. Is hier al wat ghy soeckt, en dat in volle leden;
Wilt ghy door hooger geest uw Saligh maker sien ?
Wie dit met aendacht leest, dien sal het wèl gediên.
Wilt ghy tot uwen Godt uyt quade wegen keeren ?
Ghy sult in dese school de rechte gangen leeren:
Wilt ghy zijn van het volck, datdoot noch hel en vreest\'
Hier is een stil vertreck, ecu lusthof voor den geest.
Wilt ghy met vasten troost in uwen geest bemercken,
Hoe Uodt is overal een hoeder zijner kercken ?
Hoe \'iodt geduerigh soiglit voo sijn geminde bruyt?
Dit druckt ons Davids harp in volle leden uyt;
Wilt ghy een at Deelt sien van dit nsmpsaligli leven,
En hoe het als een roock wort haestigh weghgedieven ?
Leert hier, dat alle vleesch op losse gronden staet,
En hoe het wordt bestiert door Godes eygen raet:
Wilt ghy recht sijn bewust, hoe geest en lichaem vechten,
En hoe een flaeuwe ziel is weder op te rechten ?
Oock hoe in desen strijt de geest verwinnaer blijft;
Let, wat de groote Vorst van desen handel schrijft;
Wilt ghy den aert verstaen van Godes uylverkoren,
En wiesich houden magh van nieuws te zijn geboren,
Hier leert uien hoe de mensch wort klaer en onbevleckt,
En hoe een doode romp wort krachtigh opgeweckt;
Wilt ghy de rechte tael van Godt den trooster kennen,
En tot sijn eygen steyl ten vollen u gewennen,
Leert hier, hoe David singht en tot den Heere spreeckt,
En hoe dat sijn gebedt tot in den Hemel breeckt.
Wilt ghy volkomen blijck aen alle menschen toonen,
Dat Godt de quaden straft, de goede sal beloonen,
Dat Godt sal Rechter zijn oock van den grootsten man?
Hier is dat u bericht van alles geven kan:
Wilt ghy tot uw behulp een vasten troost bekomen,
En dat een reyn genioet geen onheyl heeft te schromen,
En dat het met de faem en met de leugens spot,
Doorleestditheylighboeck,soovraeghtghy\'tuwenGodt;
Wilt ghy geduldigh zijn, oock tegen harde slagen,
Hier leert men ongeljjck en bitter lijden dragen,
Hiert leert men stille sijn, hier leert men recht gedult,
Al lijdt men tegen recht en buyten alle schuit.
Wilt ghy met vast bescheydt aen yeder een bewijsen,
Dat even uyt het stof het lichaem sal verrijsen?
En dat men, na den dood sal leven sondcr tijt,
Hier kunt ghy zijn voldaen, soo ghy een Christen zijt.
Wilt ghy een vast bericht en wetenschap bekomen,
Hoe dat oock Ileydensch volck by Godt is aengenomen ?
Hier is de rechte plaets, daer ghy het leeren sult,
Al sagh hy, die het schreef, den segen niet vervult.
Wort ghy van stillen haet of swarte nijt besprongen,
Of door het grilligh volck gegeeselt met de tongen;
Of is uw huys beswaert met druck of ongeval?
Hier is \'t, daer uw gemoet verlichtingh vinden sal:
Wenst ghy, dat geen verderf uw geest oyt magh vernielen?
Hier is gewenste salf en balsem voor de zielen;
Zijt ghy geneyght aen God te geven waren danck,
Soo laet uw stemmen gaen naer Davids reyn gesanck.
^n \'t korte, wat verdriet, wat onverwachte dingen,
Wat onheyl, wat gevaer uw ziel oyt magh bespringen;
Wat hinder, wat verlies, wat diuck of ongeval,
\'t Is hier in een vervat, wat u verlichten sal:
\'\'een soo verbosten staet kan iemant overkomen,
-ocr page 84-
MENGELDICHTEN.
7S
Noch heeft de Spaensche macht ons steden afgewonnen;
En ofschoon ieder een sijn beste vonden biet,
Noch is het voor het lant het rechte steunsel niet:
Uw geest, o waerde man! door Godes geest gedreven,
Die heeft ons boven al een beter vont beschreven,
Een vaste gront geleyt, waerdoor liet vaderlandt
Kan vinden in den noot gewissen onderstandt.
Des heeft\'er yemant lust het vadei lant te stereken,
Die leer uyt desen boeck liet rechte bollewercken;
Men vinde wat men wil, geen beter oorlogsman,
Dan die met zijnen God eerst vrede maken kan.
AEN DEN IIEERE D. D. CORNELIS UDEMANS
op sijn boeck: „de verkeerde werelt."
De werelt, lieve vrient! die is door u beschreven,
En wat er overal by menschen wert bedreven;
Soo wat in ouden tijt hier voormaels is gedaen,
Als hoe tot heden toe des werelts saken gaen;
Nu wilt ghy, dat ick hier iet by sal laten drucken,
Maer dit ter deser tijt en kan niet wel gelucken ;
Want dat ick uwen wil op heden niet en doe,
Daer heb ick, naer my dunckt, verscheyde reden toe.
Mijn pen is afgemat, wat kan ick toch bedrijven?
Mijn inckt is uytgedrooght, hoe kan ick langer schrijven ?
En siet, dit mager lijf is mat en bijster dor,
En oock mijn sangh-godin is nytermaten schor.
Woudt ghy my wederom tot in de wereldt leyden,
Daer ick gewilligh ben daer uyt te mogen scheyden?
Wat my eens wel beviel, daer scheyd\' ick heden af;
Mijn geest sweeft evenstacgh ontrent een open graf.
Vaer wel dan, Udemans! met al de Zeeusche Mtiysen,
Ick make pack en sack gantsch besigh met verhuysen;
Ick ben des levens sat, ick ben des werelts moê:
O God! ontfanght mijn ziel, als ick de reyse doe!
Gedicteert en getekent uyt mijn bedde
II E. geheel toegenegen
J. CATS.
GEDICHT, TER EERE VAN DEN EERWAERDEN,
IIOOGHGELEERDEN, EN WIJTBEROEMDEN
D. PHILIPS VAN LANSBERGEN,
OP DESSBLFS BOECK VAN \'t GEHRUTCK DES ASTRO-
NOMISCHEX EN GEOMT.TRISCHEN QUADRANTS.
Vernuftigh menschenbreyn, by Godes hant geschapen,
Niet om, gelijck een swijn, hier eeckels op te rapen;
Maer hooger van bedrijf, en beter dingen waert,
Verheft uw edlen geest; wat hanght ghy naer den aert!
Het onbesuysde vee gaet met den hals gebogen,
Gaet wroeten in het slick : ghy, hooger opgetogen,
Siet voor u regelrecht, siet voor uw oogen staen,
Des daeghs de gulde Son, des nachts de silvre Maen:
Het sorgelijcke gout, de wensch van alle volcken,
Schuylt verre van het licht in onderaertsche koleken,
Metschrick en slick bedeckt, versegelt in de nacht,
Waer onder menigh mensch van ramp en damp ver-
De Son integendeel, en al de groote lichten,
           smacht;
Doen haren vasten loop, recht boven ons gesichten;
Daer wort des menschen geest van Gode toe geverght,
Dewijl liy \'t een ontdeckt en \'t ander ons verberght.
Ghy siet van alle kant, ghy siet den hemel open,
Dat is uw echte wit, daer zijt ghy toe geropen:
Want soo ghy door de kunst dit wonder kunt verstaen,
Ghy sult met grooter lust tot uwen schepper gaen:
Welaen dan, edel dier! van hooger geest gedreven,
Gebruyckt dit hantgetuygh, in desen boeck beschreven;
En als ghy metter daet de vruchten hebt gesmaeckt,
Geeft prijs, soo \'t u betaemt, aen die het heeft gemaeckt.
Lansbergen, diep verstant! Hipparche deser eeuwen!
O licht van onse kunst, en Thales van de Zeeuwenl
Die met een hoogen geest tot aen de Sterren rijst,
En God hier in sijn Woort, en in den Hemel wijst;
Die door dit eygen tuygh komt op het nauwst te weten,
Hoe dat èn Son en Maen èn \'t Aertrijck is te meten;
Soo dat door uw vernuft een ieder lichaem staet
Beschreven naer de kunst, juyst op sijn eygen maet.
Lansbergen, waerde vrient! die, met een soet vermaken,
Ons van der aerde lcyt, en doet den Hemel raken;
Men prijs\' of laeck\'uw werek, menspreeck\' ofswygestil,
Men acht\' uw kloecke vont gelijck de fame wil,
Ghy dieut, hoe dat het gae, van my te sijn gepresen,
Want na ghy uwe kunst en gunst my hebt bewesen,
Soo voel ick metter daet, dat ick des Hecren werek,
Met gants een ander oogh, als eerstmael, overmerek;
Want telckens als de slaep van my is wegh-gevlogen,
Hef ick mijn oogen op, en worde dan bewogen
Aldus te roepen uyt: o glans! o helle schijn!
Hoe groot, o groot gebouw! moet niet uw schepper sijn!
AEN DEN WEETGIERIGEN LESER, OP DE BE-
DENCKINGHE VAN DEN WAERDEN, EERWAER-
DEN,EN WIJTVERMAERÜEN D. D. PHILIPS VAN
LANSBERGEN,
OP DEN DAGELIJCKSCHEN EN JAERLI.TCKSCHEN LOOP VAN
BEN AERDKLOOT, MITSGADERS OP DE WARE AFBEEL-
DINGE DES SIENLI.TCKEN HEMELS.
Al wie daer is geneyght tot wonderbare saken,
Die van der aerde gaen en tot den Hemel naken,
Die lese desen boeck, die lese met verstant
Wat hier een waerdigh man schenckt aen het vaderlant;
Siet, dat schier overal voor desen was verholen,
En daer in heden noch de kloeckste sinnen dolen,
Dat wort u nu ter tijt, als in een open velt,
Dat wort u nu ter tijt als voor het oogh gestelt;
Het wonder groot beslagh, daer in de gulde stralen
Van Maen en van de Son, daer in de sterren dwalen,
Het ongemeten vlack, daer vaste lichten staen,
Dat wort in desen boeck de menschen opgedaen.
Wy sien het, lieve vrient! ghy wilt ons dan begeven,
Wy sien u met den geest geduerigh hooger sweven,
Wy sien, dat u voortaen geen aerde meer en smaeckt.
Maer dat uw snelle pen tot aen den Hemel raeckt;
Wat sal ick t\'uwer eer, wat kan ick verder schrijven?
Ick segge maer één woort, en laet de reste blijven:
Twee Hemels en hun hoop stelt ghy ten vollen toon,
De derde, weerde man!die sy voor uwen loon.
AEN DEN WAERDEN, EERWAERDEN EN IIOOGH-
GELEERDEN 1). PHILIPS VAN LANSBERGEN,
OP ZIJN BOECK VAN \'T GEBRUYCK DES ASTROLABIÜMS.
Geluckigh is de mensch die op der aerden leeft,
En des al niet-temin tot in den Hemel sweeft;
Geluckigh is de mensch, die, schoon met vlees ontvangen,
En blijlt noch aen het vlees noch aen de werelt hangen;
Geluckigh is de mensch, die in dit jaramerdal
Gevoelt, wat eens de mensch hier namaels wesen sal!
Wat leggen wy gestaegh hier in het stof en woelen,
En soecken onsen troost in dese lage poelen?
De ziel, die niet en sterft, en kan niet stille staen,
En kan niet zijn vernoeght met dingen die vergaen.
Wel op dan, mijn gemoet! soeckt elders uw vermaken,
En stelt my nimmermeer uw troost in aertsche saken;
Maer gaet integendeel en brenght uw gantsche kracht
Tot uw vernieuden geest, die op den hemel wacht.
Gaet met een innigh hert geduerigh overmereken,
Gaet, weeght met alle vlijt des Heeren wonderwereken;
-ocr page 85-
79
HERDICHTEN.
Prent <lio, mijn-waerdstc deel! prent die in nw gemoet.
En stijght geduerigh op, tot aen het liooghste goet.
Wie naer den Hemel tracht, moet van den Hemel spreken,
Moet naer den Hemel gaen, ja door den Hemel breken,
Moet stijgen met den geest soo verr\' hy immer kan,
Daer noyt en is gegaen het oogh van eenigh man.
Lansbergen, lieve vrient! dit hebt ghy waergenomen,
Dit hebt ghy metter daetnu lange na gekomen;
lek sie, o waerde man! ickdie u lange ken,
Den Hemel in uw ziel, den Hemel in uw pen:
Uw wesen, uw bedrijf, uw schriften uw gedachten,
Die lecren al gelijck ons naer den Hemel trachten;
Dit is uw gantsche wit, uw eenigh ooghgemerck,
Ten goede van den Staet, ten goede van de Kerck.
Dit boeck is mijn getnygh, een boeck van grooter waerdcn,
Het toont ons in der daet den Hemel op der aerden.
AENSPRAKE AEN DEN OVERLEDEN HEER
Mr.JOIIAN DEBRUNE,
VOOR DESEN RAETPEN3IONARIS VAN DE EDEL SfOGENDE
HEBREN STATEN VAN ZBELANDT.
Ghy hadt, eerwaerde vriend! nu menigh boeck geschreven;
En voor het vaderlandt ten vollen uytgegeven,
Noch hadt ghy boven dat oock menigh schoon bancket
Den vreemden toegeschickt, den vrienden voorgeset:
Ghy kunt des niettemin noch niet in ruste wesen,
Daer quam een nieu bancket al weder opgeresen;
Maer, na des werelts loop, de doot, de bleecke doot
Komt menighmael te gast, al wordt se niet genoot.
Ghy wout een nieuw bancket op uwe tafel setten,
Maer siet, het nijdigh spoock dat quam het u beletten,
Met dat het u genaeckt, uw inckt bevroos terstont;
Uw lijf sijght in het graf, het stof op uwen mont.
De ziel, uw beste deel, is hooger opgeresen,
Om staegh by onsen God in rust te mogen wesen:
By ons besit uw lof de vleugels van de faem,
Het beste, na de doot, dat is een goede naem.
AEN DE DOORLUCHTIGE, WYTBEROEMDE EN
KUNSTRIJCKE PRINCESSE ELISABETH,
OUDSTE DOCHTER DES KONINGIIS TAN BOHEMEN, ENZ.
Dit boeck heeft roomsche tael voor desen leeren spreken,
Door geesten, die in kunst geen rappe geesten weken;
En, nimphe, gantsch het werck dat was u toegewijt,
Vermits ghy door de faem soo hoogh verheven sijt.
En nu dit eygen stuck van nieuws komt opgeresen,
Soo moet uw waerde naem hier weder sijn gelesen;
En mits dat oock uw beelt hier nevens is gevoeght,
Soo wort in volle daet de werelt vergenoeght.
BYSCHRIFT VAN DEN HEERE J. CATS,
OP ZIJN ETQEN AFBEELDINOE, UEM VËRTOONENDE OUD 57
JAREN, OESCUILDERT DOOR M. MIEREVELT, EN IN
PLAET GUEBRACHT DOOR W.DELFT.
Als ick dit beelt aensie en van mijn eerste jaren,
Soo leer ick, dat de tijt verloopt gelijck de baren;
De jeught is maer een bloem, de mensche nietigh gras
\'k En was niet, dat ick ben, \'k en ben niet dat ick was.
OP HET GESPRECK VAN DEN HOOGHGELEERDEN
EN WELACHTBAREN HEERE JOHAN VAN
BEVERWIJCK,
ROERENDE DE NOOTSAKELIJCKHKIT VAN DE ONTLEDINGE
DES MKNSC11EN LICHAEMS.
Doorsoeckers van den mensch en al zijn diepste leden,
Van hart, en hooft, en breyn, de woonplaets van de reden,
Van aders, been, en mergh , en wat\'er is ontrent,
Komt, siet wat u voor niens de kunst hier weder sent;
Komt, siet wat u voor niens, in onse laefste jaren,
Een geest van onsen tijt komt geestigh openbaren;
Komt, siet, indien uw geest naer hooge saken dorst,
Wat geest u geestigh maeckt, oock uyt uw eygen borst.
Vermaerde Beverwijck! de krachten uwer pennen,
Die leeren aen het volck hun eygen wesen kennen,
Hun eygen wonders sien, die leeren ons gemoet
Te klimmen uyt het stof tot aen het hooghste goet:
Die leeren met den geest tot in den hemel rijsen,
En, om der inenschen wil, den grooten schepper prijsen.
Hoe diep is dit geheym! hoe boven maten groot!
Wy vinden even self\'s het leven in den doot.
Wy kunnen onsen gront en groote dingen mereken,
Wy vinden hoogh beleyt, en duysent wonderwereken;
Wy vinden Godes handt, en dat in vollen eysch,
Wy vinden sijnen geest te midden in het vleysch.
Wel, is dit aerde vat soo waert te sijn gepresen,
Wat moet ons beste deel, wat moet de ziele wesen!
Wat maecksel moet het sijn dat al wat lichaem hiet,
Gelijck een machtigh vorst, in volle macht gebiet?
Ja, maer hy die het Al te samen heeft gebonden,
Soo dat er niet één mensch en weet de rechte gronden,
Wat is die, mijn gemoet, een wonderbare geest!
O waert te sijn gesocht, o waert te sijn gevreest,
O waert te sijn gedient! — o, Vader van de lichten!
Komt, daelt in ons gemoet, en woont in ons gewrichten,
Gebruyckt dit gantsch gestel, gelijck een eygen sael,
Wie U te rechte kent, die weet het altemael.
EEN LIEFHEBBER VAN DE ONTLEDINGE,
OM SIJNE GENEGENTHEYT TOT DESELVE TE BETOONEN,
PLAGn DICKMAELS TE SEGGEN, ALS HIER VOLGHT :
Als ick eens menschen lijf mach grondigh ondersoecken,
Dan raep ick meerder lust dan uyt geleerde boecken;
Ick vind\'er soet vermaeck, ick vind\'er hertenwensch,
Ick vind een staet, een rijck, een werelt in den mensch.
Dus als mijn nietigh vleesch sal neder sijn gelegen,
En dat mijn aderslagh sich niet en sal bewegen,
Soo schenck ick desen romp, en dat uyt enckel gunst,
Ten goede van het volck, ter eere van de kunst:
Aen God geef ick mijn siel, dat is mijn hooghste wenschen,
Maer wat\'er overblijft dat gun ick aen de menschen:
\'t Is nutter dat het vleesch noch iemant voordeel doet,
Dan dat het slechts alleen de naeckte pieren voedt.
OP HET GESPRECK VAN DE HEELKONSTE.
Heelmeesters, kunstigh volck! die, met gesonde kruyden,
Zijt als een soeten dau ontrent gewonde luyden,
Die noyt set buyten hoop een afgebroken been,
Maer voeght, naer rechten eysch, die stucken overeen;
Noch is het niet genoegh, ghy doet al grooter saken,
En kunt, wanneer het dient, oock nieuwe leden maken;
Want soo\'er eenigh mensch sijn eerste neus verliest,
Ghy maeckt hem ander werck gelijck hy dat verkiest:
Uw kunst rees hooger op en kreegh een ander wesen,
Na dat ons Beverwyck haer krachten had gepresen;
Ghy sweeft tot in de lucht met sijn geleerde pen,
Soo dat ick heden self uw vriendt geworden ben:
Een ander pluckt het kruyt, of leest de frissche rosen,
Om dat het lustigh groent, of dat se geestigh blosen;
Maer ghy tast dieper in en, met een snegen geest,
Genaeckt tot aen het mergh, en aen haer diepste keest.
Al wat\'er neder komt uyt verr\' gelegen palen,
Al wat ons China sent uyt haer begaefde dalen;
Al wat den Indiaen voor heete vruchten leest,
Dat is, dat hier het volck door uwe kunst geneest:
Het slijm en boos vergif van slangen, padden, draken,
Dat kan ons dienstigh sijn, ghy kunt het heylsaem maken;
-ocr page 86-
KJ
MKNGKLDÏCHTKN.
Ghy menght het naer den eysch en op de rechte maet,
Soo dut liet niet en quetst, maer alle mensclien baet;
Ghy treckt een machtigh sap oock uyt de minste dieren,
Ghy lockt een rijeke salf oock uyt de minste pieren;
Uw kunst geil overal: wat op der aerden wast,
Dat wort door uw beleyt den mensehe toegepast.
lek groet u, gecstigh volck! ick wenseh u rijeke segen,
lek wenseh u groot en danck, en oock een gouden regen;
flliy toont, wanneer de kunst sich met de reden paert,
Dat oock het minste kruyt den Schepper openbaert.
OP HET BEELT VAN DEN HEERE JOIIAN VAN
BEVER WIJCK.
Al die van sieckten queelt en wenscht te zijn genesen,
Die slae een gunstigli oogh op dit manhaftig!) wesen:
Aen hem biedt llollandt eer, en menigh ander rijck,
Hier siet gliy in liet kleyn den groolen Beverwijck.
OP DE TITELPLAET VAN HET PROEFSTUCK DER
SCHR1JFKONST, DOORSAMUEL DE SWAEF.
\'t En ware, dat de gans, door haer geswinde pennen,
Ge wesen had de wegh om door de lacht te rennen,
Der kunsten schoone glans, der helden hooge lof,
Lagh in een korte stont begraven in het stof.
OP DE NEDERLANTSCHE HISTORIËN, VAN DEN
NAERSTIGEN EN ACHTBAREN
BISTORIESCHRUVERPIETERBOR.CURISTAENSZ.
Wat is\'er menigh mensch gesint op vreemde landen,
Besoeckt, men weet niet wat, omtrent de verre stranden;
Die noch met stillen geest niet eens en heeft bedacht
Wat uyt sijn eygen hol\'kan worden voortgebracht!
Wat is\'er menigh mensch geneyght te liggen malen
Op eenigh seltsaem woort in onbekende talen,
Die nii"mcr oudersoeckt, en nooit en overleyt,
Hoe geestigh Hollant singht, hoe defligh llollant seit!
Wat is\'er menigh mensch, die niet en plagh te lesen,
Als krijgh van ouden tijt en al het vorigh wesen,
Die niet ten vollen kent en niet ter deegh en weet,
Wie dat het Spaens gewelt hier uyt de landen smeet!
Maer waerom toch gesweeft met alle vreemde winden,
Al wat men elders soeckt, is binnen ons te vinden;
Wat is \'t, dat eenigh Rijck of eenigh eylant geeft,
Dat Hollant niet en kent, dat Hollant niet en heeft?
Gelooft het, llollants volck! dat Godes eygen segen
In Hollant is geplaetst, in Hollant is gelegen:
Wat is hier menigh held, en menigh geestigh man.
Die wapens voor het lant, of penne voeren kan!
Wat is\'er menigh slagh om uwent wil geslagen!
Wat is\'er menigh schans met krachten wegh-gedragen!
Wat is\'er menigh schip gesprongen in de locht,
Terwijl ghy, sonder loon maer om de vryheit, vocht!
Welacn dan, soo ghy wilt uw eygen segen smaken,
Siet hier een rijeken Bom van alle groote saken;
En ghy, die van het lant een recht beminnaersijt!
Leert hier uw eygen tael, en leest hier uwen tijt.
OP DE KORTE BESCHRIJVINGIIVANZUYT-HOL-
LANT, UYTGEGEVEN DOOR Mr.JAKOB
VAN EYCK;
A.ENSPRAKE TOT DEN GtT.NSTIGEN LESER:
Ghy, wien dit aerdigh boeck eens mocht behandight wesen,
Hoort, vrienden! hoort een woort, eer ghy begint te lesen,
Hoort toch, wat hier de faem komt brengen aen den dagh,
En waerom haer geklanck gaet hooger dan het plagh:
Siet, wat te voren lagh gedominelt in de jaren,
Versoncken in den stroom, versopen in de baren,
Beloopen van den vloet, en van hetslick bedeckt,
Dat wort als van de (loot hier weder opgeweckt.
Een geest van onsen tijt die biet een ieder weten,
Wat dat \'er voor een volck hier eertijts was geseten,
Wat voorrecht dat het had, wat schilden dat het droegh,
En hoe het menighmael sijn vyant nedersloegh.
Al komt dan schoon de zee by wylen hoogh gedreven,
De pen, de snelle pen, die kan al hooger sweven.
Wel, loont dan, llollants volck! ja kroont ons desen man,
Die al de werelt toont, dat niemant sieu en kan.
LEERSAME FABULEN.
Een net juweel, een edel pant,
Daer op een schoone jutfer slaept.
En hare lust by nachten raept;
En \'t\'wijl sy sachtjens leyt en rust,
Vind\'ick aen haer mijns herten lust:
Ick bijt, ick snygh, ick drinck, en eet,
Soo dat ick schier mijn slaep vergeet;
\'Gelooft vry, dat het maeghden-bloet
Is mals en uytermaten soet;
En ghy die nu komt van de reys,
Komt voeght u by dit Juffervleys,
My dunckt, dat gliy langh hebt gevast,
Komt hier en weest mijn avond gast!
De luys, een plomp en Iompigh beest,
Dat noyt geen slimme lagen vreest,
Gelooft de vloo al wat te ras,
En denckt niet dats\' haer vyant was.
Hoort, lieve vrienden, wieje zijt,
Tot dat sy niet langer slapen magh.
\'t Gebeurd\' als eens de Juffer sliep,
Dat onse vloo daer henen liep,
En niet bekommert, niet belet,
Gingh dwalen om het gansche bedt;
En \'t wijl sy wandelt hier en daer,
Soo wort sy daer een luys gewaer.
Een luys, die sy geweldigh haet,
Om datse soeckt gelijcke staet;
Want, die van ééne neeringh zijn,
Houdt die maer vrienden in den schijn;
Maer des noch echter niet-te-min,
Sy groet de luys en roept haer in,
Eu spreeckt het beesjen sachtjes aen,
En seyt: en wilt niet verder gaen,
Maer komt, o wijtberoemde luys!
En siet toch eens mijn lustigh huys;
Dat is een moye ledekant.
ROERENDE SEKEB. BEDRIJF VAN DE
TLOO EN LUYS.
Een vluchtig dier, een rappe vloo,
Doortrapt en uytermaten snoo,
Die had haer woonplaets eens geset
In Phylis sacht en sicrlick bedt;
En als de maeght te bedde quam.
En daer haer soete ruste nam,
Soo plagh het dier van stonden aen,
Na onse Phylis toe te gaen,
En soogh dan uyt de jonge maeght.
Al wat haer graege lust behaeght;
En als se wel gesogen hadt,
En nu was uytermaten sat,
Soo gingh terstont de rappe vloo,
Haer neder leggen in het stroo,
En sliep daer tot den lichten dagh,
-ocr page 87-
LEERSAME FABULEN.
Tot assche mochte zijn verbrant:
Want sy is uyttermaten gram,
Dat soo een sinaet haer over quam.
De meyt gaet vry al beter aen:
Sy wil het dier te pletten slaen,
Sy wil het setten op een rat,
En hier en weder ginder wat,
Gelijck men groote moorders doet,
Bevleckt met Princen edel bloet,
Op dat noyt meer een slimmer luys
Genake tot dat edel huys.
Al dit gespreek dat hoort de vloo,
En sat gedoken in het stroo;
En seyde, met een stillen mont:
Is dat niet wel een moye vont?
Is dat niet wel een brave neep?
Is dat niet wel een loose greep?
Daer leyt hy nu die grage vraet,
Die ick van oude tijden haet;
Want hy en sal, van nu voortaen,
In mijnen oest geen sickel slaen.
Nu, vrienden, leert uyt dit geval,
Waer dat dit dienstigh wesen sal,
Te weten: als een vyandt streelt,
En u sijn gunste mede-deelt,
Maeckt, dat ghy dan uw sinnen wet,
Want hier op dient te zijn gelet.
Een vyandts streelen is fenijn,
Want \'t is bedrogh en enckel schijn;
Maer harde reden van een vrient
Is balsem die ten goede dient.
VAK DEN LEEUW EN MUYS.
\'t Is onlanx dat een kleyne muys,
Gekropen uyt haer duyster huys,
Quam loopen in een lustigh dal,
En daer ontmoet haer dit geval:
Sy, en haer mackers wel gevoedt,
Die sprongen met een bly gemoedt,
Die sprongen hier dan weder daer,
En maeckten wonder groot gebaer.
Een spronck\'er op een moedigh beest,
Dat oock bij tnenschen is gevreest,
Een dier dat dieren koninck hiet,
En over al het wilt gebiet;
Een leeuw, al lagh hy vast en sliep,
En in de rust vermaken schiep,
Wert door het dertel spel geweckt,
En schoon al lagh hy uytgestreckt,
Soo was hy echter byster gau,
Hy greep het muysjen met de klau,
Hy neep het met sijn felle poot;
Siet daer het beesjen in den noot,
En t\'wijl het beesjen leyt en sucht,
Zijn al sijn mackers wech gevlucht;
Het dier dat niet en kan ontgaen,
Dat leyt\'et op een bidden aen:
O Prince van het gantsche wout!
Al waer sich cenigh wildt verhout,
Ick heb misdaen, en ick beken,
Dat ick de doot u schuldigh ben:
Maer \'t is geen eere voor een vorst,
Dat hy naer bloed en wrake dorst;
Dies bid ick: laet my weder gaen,
Ick sal tot uwen dienste staen,
Ick sal u prij8en over al,
Waer dat ick immer komen sal;
Oock is het somtijts wel gesien,
si
Dat even maer geringe liên,
Dat somtijts oock een slechten bloet,
Aen groote Princen voordeel doet.
De leeuw, die sagh het beesjen aen,
En dat sijn oogen treurigh staen,
En dat het droeve tranen schreyt,
En dat het soete dingen seyt;
Dies, schoon al is hy wonder fier,
Bewogen door het kleyne dier,
Ontsluyt sijn poot, en laet\'et uyt;
Daer loopt het muysjen in het kruyt,
En huppelt door liet jeughdigh gras,
Vermits het soo ontkomen was.
\'t Geviel als geenen tijt hier naer,
De leeuw die quam in groot gevaer:
Hy wert verstrickt in seker net,
By snege jagers uytgeset;
Dies is het beest geheel bedrnckt,
En schier als in het graf geruckt:
Maer hoe de leeuw te feller woelt,
Hoe dat hy meer de stricken voelt,
Daer hijght, en tiert,en sucht de leeuw,
En maeckt een bijster vreemt ge-
En huylt bynaeenurelanck, (schreew,
Tot Echo gaf een wederklanck;
Maer niemant quam het dier te baet,
En daerom weet hy geenen raet.
De muys, die door de bosschen liep,
En in het groen haer vreughde schiep,
Verneemt ten lesten dit getier,
En na het scheen, sy kent het dier;
Sy quam daer sy den handel sagh,
En hoe de leeuw gevangen lagh,
Ja, over al soo vast geset,
Gelijck een mugh in \'t spinne-net;
De muys des echter niet-te-min,
Die komt\'er by en springht\'er in,
En knaeght met soo een stage vlijt,
Dat sy de leeuw, in korten tijt,
Maeckt van de strenge banden vry;
Dies was het beest geweldigh bly,
En seyde: muysje, grooten danck!
Ick sal, mijn leve dagen lanck,
U houden voor mijn beste vrient,
Want ghy hebt gunst aen my verdient.
De muys die seydt hem weder dit:
O vorst! die al het wout besit,
Leert nu van my op desen dagh,
Dat oock een muys u baten magh;
En mits ghy desen handel siet,
Veracht de kleyne dieren niet!
VAN DE QÜACKEL EN 1TARE JONÖEN.
Een quackel van een snegen aert,
Met sijns gelijcken wel gepaert,
Had midden in het lustigh velt,
Voor sijn gebroet een nest gestelt,
Een velt daer weligh koren wies,
Soo dat geen wint daer in en blies.
Het jaer dat dede sijnen gangh,
En siet de vruchten wierden langh,
En al de groene velden geel,
En al de granen kregen meel;
De vogel wierdt hier in beducht:
Hy sagh de rijpte van de vrucht,
Hydenckt, dat licht een wacker man,
Daer om te maeyen komen kan,
En rooven soo sijn lieve nest,
r>
Een ouden vyant dient gemijt,
Kn of hy schoon al soetjens praet,
Ghy,denckt noch om sijn ouden haet!
De luys die komt dan in het bedt,
En heeft haer by de vloo geset,
En als de Juffer neder lagh,
Nu moede van een heeten dagh,
Soo komen beyd\' de gasten aen,
Als ruyters die ten roove gaen.
De vloo wijst aen de luys den pat,
En waer de Juffer dient gevat;
Sy wijst se tot haer teere borst,
En seyt: lescht daer uw heeten dorst,
En vult oock vry uw leege maegh,
Want ghy zijt uytermaten graegb:
De borsjens zijn van \'t soetste vleysch,
Daer krijght ghy licht uw vollen eysch,
Daer krijgh je, dat een edelman
Oock dickmael niet genieten kan.
Ick laet voor u dat aerdigh deel,
O vrient! dat is voor u geheel;
En ick sal dan het ander lijf
Gebruycken tot mijn tijt-verdrijf.
Soo haest de vloo dit had geseyt,
Is \'t datse van haer macker scheyt,
En kiest voor haer een seecker lit,
Daer sy gewis en seker sit,
En echter voor haer drooge mont
Al vry genoegh te suygen vont;
Daer gingh de maeltijt dapper aen,
Maer \'t rijck en kan niet lange staen;
Een prins die al te vinnigh bijt,
Die heeft een rijck van korten tijt:
Want onse Phylis, niet gewent
Van soo een beest te sijn geschent,
Noch van soo onbeschoften gast
Soo hart te worden aengetast; —
(Een schrale luys bijt wonder fel,
Sy gaet vry dieper als het vel,
Sy gaet tot aen het innigh bloet,
En drinckt\' er af in overvloet); —
Ick segge Phylis, dus geraekt,
Is hierdoor uyt de slaep ontwaeckt;
Sy voelt dat spits en vinnigh dier,
En roept daerop haer kamenier:
Ja, seyt, dat sy met snelle spoet,
Een kaersse met haer brengen moet.
Siet, ieder slim en listigh wicht,
Dat haet de son en schouwt het licht;
Ey siet, terstont dit boos gespuys,
Maer bovenal de trage luys,
Is uytermaten zeer beducht,
Dies tijt een ieder op de vlucht,
En stelt het aen met alle vlijt,
Omvangevaertezijnbevrijt. (sprongh,
Maer schoon de vloo daer henen
En in het duyster hoeckjen drongb,
De luys en wiste geenen raet,
Gelijck haer rappe mede-maet;
Want mits sy was soo bijster sat,
Soo was se metter daet gevat,
Daer wortse van de snege meyt,
De blijde Juffer voor geleyt.
Daer pleeght men raet op dit geval,
Hoe dat men \'t monster straffen sal:
De Juffer wil dit leelick dier,
Doen leggen midden in het vyer,
Op dat haer nu geleden schant
J. CAT8. DICHTWBRKKN.
-ocr page 88-
MENGELDICHTEN.
Si\'
Op heden wech te mogen gaen.
De moeder loegli om dit vcrhael,
En seyde, met een soete tael:
Ick bidde, kinders, rust uw hooft,
Ons nest en sal niet zijn berooft,
Laet my slechts met het stuck begaen,
Ick sal u wel ten besten raên;
Let maer en seght ons met bescheyt,
Wat hiervan namaels wert geseyt.
Soo haest men siet den uaesten dagh,
De quackel vloogh gelijck se plagh,
Oock quam de meester in het velt,
Maer was tot in de ziel gequelt;
Want soo hy gins en weder sagh,
Van neef of swager geen gewagh.
Daer stont de man alleen en keeck,
Gelijck een poelsnip op een kreeck;
Ily riep ten lesten: na ick merek,
Met buuren is\'et leure werek,
Met vrienden is\'et even soo;
Het graen sal druypen uyt het stroo,
\'t En sy ick gae tot goede liên,
En doe hier nader in voorsien,
Want neef, en broer, en eygen oom,
Voorwaer \'t en is maer enckel droom.
Ghy, knecht, mijn soon, en al \'t gesin,
En ick noch echter niet-te-min,
Die moeten hier, met eyger handt,
Den oest gaen halen van het landt;
Want die op buurt of vrienden siet,
Hoe luyd\' hy roept, hy vordert niet.
Soo haest de gulde sonne daelt,
Eu nu maer op de zee en straelt,
1 De quackel komt en, voor het lest,
j Genaeckt haer ongerusten nest.
; Daer hoortse wat\'er is geschiet,
En wat de man sijn dienaer hiet,
En dat hy op sijn eygen daet,
En niet op buur of vrienden staet.
De vogel, als hy dit verstont,
Die seyde met een vollen mont:
t\'Sa, kinders op! \'t is heden tijt,
In aller ijl, met alle vlijt,
Te scheyden van dit koren-velt,
Eer ons de strenge meester quelt.
Die yet wenscht ras te zijn gedaen,
En laet\'et op geen ander staen,
Want niet en maeckt soo rassen spoet,
Dan als een man sijn eygen doet.
VAN DE MUTS EN KICKVORS.
Hier voortijts rees\'er groot verschil,
j Ter saecke van een groenen hil,
Die in het water was gegront:
Maer dichte by den oever stont.
De velt-muys seyde menighwerf,
Dit was sijn goedt, sijn eygen erf;
j De kickvors gingh\'er tegen aen,
; En dreyght den muys daer uyt te slaen;
! Hier daeght de muys den kicker uyt,
| Te vechten in het groene kruyt.
j De kicker pluckt een lange bies,
i Die by of aen den oever wies,
; De veltmuys is oock geensins bloö,
Sy maeckt een lans van rogge stroo,
Eu nam een meer-bladt tot een schilt,
Een teyeken dat se vechten wilt.
Daer gingh de krijgh gcweldigh aen,
By hem met voordacht daer gevest.
Hy daeroin, eer hy vanden hil,
Om kost te soeckcn, vliegen wil,
Soo sprack hy dus sijn jongen aen:
Ghy Biet het rijpe koren staen,
En ick, beducht voor uw behout,
Ga vlieden door het gantsche wout,
Ga vlieden door de blaauwe locht,
Opdat ick aes bekomen mocht.
Ghy, t\'wijl ick sweef èn hier èn daer,
Soo neemt met al de Binnen waer,
Wie dat\'er komt hier in het dal,
En wat hy doen of seggen sal,
Het zy dan knecht, of vrouw, of heer;
En als ick tot u weder keer,
Soo seght my watter omme-gaet,
Op dat ick plege goeden raet.
De vogel is nau wech gegaen,
Daer komt terstonl de bouwer aen;
En als hy sagh het geele velt,
Soo stont de goede man verstelt,
Dies is \'t dat hy sijn trouwe knecht,
Met dese woorden onderrecht:
Kijk, Lubbert, \'t is hiermaeyenstijt,
Ghy daerom, gaet, met alle vlijt,
En spreeckt de buureu algelijck,
Die wonen op den Kinder dijck,
Dat yeder my sijn gunst bewijst,
Soo haest de naeste sonne rijst,
Dat yeder kome wel voorsien,
Om flux dit koren af te sniên,
\'t Is meer als tijt te zijn gevelt,
En dient niet langer uytgestelt.
Met dat de vogel weder quain,
En na het gansche stuck vernam,
Zijn al de jongen gantsch beducht,
En willen veerdigh op de vlucht;
Vermits de buurtc was gevraeght,
Vermits de buurtc was gedaeght,
Te poogen met haer gantsch gewelt,
Den oest te krijgen van het velt,
De quackel geeft sijn jongen moet,
En sey: niet al te ras en spoet,
Maer luystert even desen dagh,
Al wat\'er yemant seggen magh.
En daer op vlieght de vogel heen,
Tot dat het klare licht verdween,
En \'s avonts quam hy met het aes,
En vraeghd\' al weder na den baes,
En wat\'er vorder ommegingh.
De jongens seggen alle dingh,
Te weten: hoe de meester quam,
Maer dat hy niet een nienseh vernam,
Oock niemant die eendienaer sont,
Soo dat hy sich bedrogen vont;
Dat hy daerover was ontstelt,
En sont Jan Lubbert uyt het velt;
En seyd\' hem: gaet met snellen spoet,
Gaet vaerdigh tot mijn eygen bloet,
Mijn oom, mijn neef, mijn susters man,
Daer wacht ick vry wat anders van,
Want dese lieden weten raet,
Wanneer den oest voor oogen staet.
De knecht, die nam het aen te doen,
En trat wel happigh doorliet groen;
Dies blijekt het, dat het ongeval
Ons haestigh overkomen sal,
t En zy dat ons wert toegestaen,
1 Doen gingh het wacker op een slaen:
Nu, scheen het, hiel de muys het velt,
Dan was de kicker meerder helt;
Men twijftelt door het gantsche dal,
Wie dat verwinner blijven sal.
Maer in het heetste van de strijt,
Als yeder toont sijn meeste vlijt,
Ey siet, een wouw, met snelle vlucht,
Gevallen uyt de blauwe lucht,
Die greep de vechters by den kop,
En viel\'er met de klauwen op,
Ja, bracht se, sonder langh gedrael,
Haer jongens tot een middagh-mael.
Wel let, o Princen al gelijck!
Een yeder op sijn eygen rijck:
Ey, neemt uyt onbedachte waen,
Geen hart verschil of oorlogh aen;
Krijght oock met uw gebueren niet,
Want datbaertveeltijtsgroot verdriet;
Want yemant grooter daer ontrent,
Aen wien uw onmacht is bekent,
Kan hem licht voegen in den strijt,
Als ghy verswackt en moede zijt,
En vallen u dan op het lijf,
En nemen al tot tijt-verdrijf,
Ja, nemen \'t uwe bey gelijck,
En voegen \'t by sijn raachtigh rijck,
I Soo datje niet alleen en mist
! Al dat, waerora ghy hebt getwist,
Maer oock uw eygen boven dien;
En dat is meer dan eens gesien.
Nu, vorsten van het Christen-rijck!
I Ghy wordt gebeden al gelijck,
i Niet meer te krijgen onder een,
i Maer pays te maecken in \'t gemeen;
, Op dat het jock van Mahomet
j Niet breeder uyt en wort geset,
I Gelijck, door enckel onverstant,
Soo menigh rijck en machtigh lant.
Het Christendom is afgeruckt;
Want \'t heeft den Alcoran geluckt,
Om dat men hier gcdurigh vocht,
En hem geen afbreuck doen en mocht.
Nu Godt, de rechte vrede-vorst,
Die na geen bloct oyt heeft gedorst,
Die gev\' u een eendrachtigh hert,
Op dat het namaels beter wert!
VAN EEN POMPOEN EN ETCKE.
Een boer, in seker tuyn gegaen,
Vont daer een deel pompoenen staen;
Hy sagh, hoe dat het bol gewas
Gantsch dick en opgeswollen was,
En dat het loof, en yeder tack,
Was teer en voos en bijster swack;
Hy sagh tot sijner rechterhant,
Daer stont een eyeken boom geplant,
Die geen soo sware vruchten droegh,
Maer kleyn gewas dat niet en woegh.
Hier vaert de man geweldigh uyt:
Siet daer een dinck dat niet en sluyt!
Een vast, een dick, een machtigh hout,
Wel \'t hardtste van het gantsche wout,
Dat 8tijght tot boven in de lucht,
Draeght maer alleen een kleyne vrucht;
En siet, een kruyt van geender macht,
Dat brenght ons voort soo swaren
(dracht!
-ocr page 89-
8:j
EERSAME FABULEN.
Als hooge boomen uws gelijck,
En dat alleen vermits ick wijck,
Vermits ick buygh, en duyck, en nijgh,
Tot dat ick beter weder krijgh;
Maer ghy zijt hart en bijster trots,
En staet gelijck een stege rots.
Kii of al schoon een Noorden wint
Op eerden sijn gewelt begint,
En dat hy fel en vinnigh blaest,
En door de groene bossen raest,
Ghy past niet op sijn groote macht,
En toont dat ghy hem niet en acht;
En daerom wordt hy bijster gram,
En valt dan op uw dicken stam,
En schudt uw tacken met gewelt,
Tot hy u plat ter aerden velt:
Daer light dan uw verheven boom,
En wort een speeltje voor de stroom,
En krijght daer op een schamper jou,
Vermits hy niet eens bucken wou.
Ghy, vrienden, wieje wesen meught,
Weest buyghsaem, \'t is een nutte
(deught,
En als het dondert in de lucht,
Soo dat schier al de werelt sucht,
Dan buyght u, buyght gelijck een riet,
Soo valt op u het onweer niet.
Terwijl hy dit in gramschap seyt,
En met den hemel staet en pleyt,
Een eyckel, boven uyt den top,
Die valt den kinckel op den kop,
En maeckt een put in sijnen hoet;Des soo verschiet sijn innigh bloet,
En hy seyd\': Godt, vergeeft\'et my!
Ick spreke los en al te vry,
lek spreke tegen nw beleyt,
En dat ick segh heeft geen bescheyt;
Want had\'et na mijn sin gegaen,
Het ware nu met my gedaen;
Eylaes! mijn onbesuysde hooft,
Dat ware van sijn breyn berooft;
Ick lage met de neus in \'t zant,
Alleen door enckel onverstant.
De mensch is dickmael soo gestelt,
Soo wel in stadt als op het velt,
; Dat hy verscheyde dingen siet,
| En \'t meerendeel en prijst hy niet;
Het schijnt, indien hy scheppen mocht
De hemel met de gantsche locht,
En \'t aertrijck en het jeughdigh groen,
Hy zoud\'et vry al beter doen.
Ghy, stof en asch! ghy, aerden pot!
Ghy, oordeel vellen over Godt!
Die noyt ter deegh heeft ondertast,
I Een hayr dat aen uw leden wast.
! Ghy, segh ick, die noyt kleyne mier,
j Noyt hebt doorgront het minste dier,
I Soudt ghy berispen Godes werek?
! Het minste dinck is u te sterek.
Ey lieve, \'t is een quade slagh,
Die noyt een mensche plegen magh.
TAN HET BIET EN ETCKEN-BOOM.
Een omgewayden eyeke-boom,
Quam drijven met een snellen stroom,
Quam drijven in het groene riet,
Gewassen aen de gulle vliet,
En siende, dat het dun gewas
Niet van den windt beschadight was,
Soo sprack terstont dit eyeken hout:
Ick ben geslingert uyt het wout,
Ick ben getrocken uyt den gront,
Hoe vast dat ick gewortelt stont,
Ick ben met krachten neêrgedruckt,
En in der haest daer heen geruckt;
En ghy, een swack een tanger kruyt,
Dat hier ontrent den oever sprayt,
Staet fris en weet van geen verdriet;
Ey! segh my doch hoe dit geschiet.
De riet-bos loegh om dit gespreek,
En seyd\': ick weet een beter treek,
STICHTELIJCKE GEDICHTEN.
TREUR-LIEDT,
uyt den 51en Psalm.
Doet my genade, lieve God!
Naer uwe gunst en rijeken zegen,
Ick heb gebroken uw gebodt,
En daerom groot verdriet gekregen.
Maeckt, Heere! my Van sonden vry,
En leyt my naer uw reyne wegen.
Mijn sonde wroeght my aen de ziel,
En staegh soo voel ick mijn gebreken,
Dies is\'et dat ick nederkniel,
En ken my weert te sijn versteken;
Want van u, Heer! En uwe leer
Ben ick gantsch leelick afgeweken.
Ick ben eylaes uyt sondigh saet,
En van een swacke vrou geboren,
Dies helt mijn hert naer enckel quaet,
En sonder u ben ick verloren;
O! heelt mijn smert En wascht mijn hert,
Soo sal ick zijn uw\' uytverkoren.
Laet my genieten uwe vreught,
Soo sal mijn ziel van druck ontwaken,
Laet my lust vinden in de deught,
Soo sal ick uwe gunst genaken;
Soo sal ick, Heer! Uw lof en eer
Door al de werelt kondigh maken
TWEEDE DEEL.
O God! wend doch uw aengesicht
Van mijn gebreck en sware sonden,
En stort in my uw\' heyligh licht,
Soo sal ick suyver sijn bevonden,
Soo sal mijn geest Zijn onbevreest
Tot u te naken t\'aller stonden.
Koom, schept in my een nieu gemoet,
En stiert my tot een beter leven,
Op dat mijn geest, door weligh bloet,
Niet meer tot lust en zy gedreven;
Verstoot my niet In dit verdriet,
Maer wilt my troost en segen geven.
Dan sal ick, die u tegenstaen,
Uw reyn verbont en wetten leeren,
Op datse beter wegen gaen,
En sich in ware daet bekeeren;
Dit schuldigh bloet Doch van my doet,
Soo sal mijn tongh uw naem vereeren.
Ontsluyt mijn mont en mijnen geest,
Op dat uw lof daer uyt magh rijsen;
Het offer-werek van eenigh beest
En kan u, God, geen eer bewijsen;
Een droef gemoet, Dat boete doet,
Dien offer sult ghy noyt misprijsen.
-ocr page 90-
MENGELDICHTEN.
SJ
Doet Sion denght, o lieve God,
Naer uwe gunst seer goedertieren,
Dan sal men eerst naer uw gebodt
Met offer uwen autaer eieren,
Dan sal men, Heer! Tot uwer eer,
Gaen slachten \'t puyck van reyne dieren.
KLAEGH-GE3ANGH,
uyt den 130en Psalm.
Uyt \'t innigh diep van mijn benaude sinnen,
Moet ick tot u mijn klaclite nu beginnen,
O God, die my beboet!
Aenhoort mijn stem, aenhoort mijn droef gebet,
En naer uw gunst op mijne reden let,
O troost van mijn gemoet!
Wilt ghy, o Heer, ons sonden overmereken,
En \'t ooge slaen op onse boosc wereken,
En dat naer rechten eys,
Wie sal voor u, o strenge Rechter, staen ?
Wie sal het oogh ten hemel mogen slaen ?
Voorwaer, geen levend\' vleys!
Maer ghy en zijt niet veerdigh om te wreken,
En laet ons noyt uw soete gunst ontbreken,
Nadien ghy haest vergeeft;
Ghy, groote God! zijt vriendelijck en soet,
Soo dat te recht u eer en hulde doet
Al wat op aerden leeft.
U wil ick, Heer, u wil ick gaen verwachten,
Met al mijn hert, met alle mijn gedachten,
Op u ben ick gegront;
Uw woort vol trou is dat mijn ziele voedt;
En dat my troost in alle tegenspoet,
Dat is uw heyligh bont.
Gelijck een mensch, verbonden om te waken,
Plach naer het licht te hijgen en te haken,
Gansch moede van den nacht;
\'t Is even soo, dat mijn verslagen hert
Tot u gestaegh, tot u gedreven wert,
En op uw komste wacht.
Wilt, Israël! wilt op den Heere bonwen,
Wilt op sijn woort ten vollen u betrouwen,
Want sijn genaed\' is groot;
Hysal aen u, en aen u vruchtbaer zaet,
Hy sal u zijn een rots, een toeverlaet,
Oock in den hooghsten noot.
ZIEL-ZUCHT,
uyt den 42en Psalm.
Gelijck een hert naer \'t water hijght,
Dat vloeyt uyt koele beken,
Wanneer het groote drooghte krijght,
Door heeten brant ontsteken;
Soo verlanght mijn bangh gemoet
Naer u, God, mijn hooghste goet!
Ach! wanneer sal mijn droeve geest
Tot uwe woonplaets stijgen,
Daer ick mocht wesen onbevreest,
En uwen zegen krijgen,
Daer ick God sal mogen sien:
Heer, wanneer sal dat geschiên ?
De tranen, die men rollen siet
Op mijn bedroefde wangen,
Dat is de spijs, die ick geniet,
In mijn benaut verlangen;
Mits men roept, uyt enckel spot:
Segh ons nu, waer is uw God ?
My dunckt ick smelt, wanneer ick peys
Dat ick u piagh te prijsen,
En met veel hoopen elcke reys
U eere gingh bewijsen;
Och! mocht ick nu weder gaen,
Daer ick \'t voortijts heb gedaen!
Mijn ziel, waerom zijt ghy ontrust?
Ey, stilt u droeve sinnen!
Ghy sult noch eens met herten lust
Des Heeren lof beginnen:
Hoopt en siet alleen op Hem,
Hy sal verhooren uwe stem.
Eylaes, mijn geest is gansch vermoeyt!
Heer, dien wil ick u geven,
Daer \'t water der Jordane vloeyt,
En Hermon staet verheven,
Of daer Misar sijn gesucht
Heeft gedreven in de lucht.
TWEEDE DEEL.
O Heer! uw felle water-vloet
Quam op mijn hooft te ruyschen,
Dies hoord\' ick, binnen mijn gemoet,
D\'een diept\' op d\'ander bruyschen;
Heer, uw stroom heeft my gequelt,
Dat ick schier ben neer gevelt.
Doch evenwel den ganschen dagh
Sie ick op uw genade,
En oock des nachts, al wat ick magh,
Bid ick, alisset spade;
Want ghy zijt mijns levens kracht,
Daer op mijn gansche ziele wacht.
Ick segh u, God, mijn toeverlaet!
Waerom ben ick vergeten,
Dat ick voor ieder, die my haet,
Ligh als geheel verbeten?
Waerom moet ick treurigh gaen,
Voor die my dus tegenstaen ?
My dunckt, dat iemaut my vermoort,
Wanneer ick, in mijn ooren,
Soo menigh fel en schamper woort
Moet van mijn vyanthooren;
Als hy roept: seght ons, o vrient,
Waer is de God, die ghy soo dient?
Mijn ziel, waerom zijt ghy ontrust?
Ey, stilt uw droeve sinnen,
Ghy sult noch eens, met herten lust,
Des Heeren lof beginnen;
Hoopt en siet alleen op Hem,
Hy sal hooren uwe stem.
DANCK-SEGGINGHE,
NA nET OPHOUDEN VAN EEN STORM OP ZEE.
Laet ons tot God verheffen ons gemoet,
Laet onsen geest in reyne vreught ontspringen,
Laet ons den Heer uyt ganscher herten singen,
Vermits hy ons soo grooten gunste doet.
De doot die had haer stricken uyt-geset,
En ons om-vat in hare droeve banden;
Daer is geen kans om oit mogen landen,
Vermits de storm het varen ons belet.
Wy maeckten zeyl en leyden \'t om de Zuyt,
Het koeld\' eerst saft, men deed\' de zeylen gieten,
Maer korts daer aen men hiet de stengen schieten,
Want al het swerek dat sach\'er grilligh uyt.
Ach! wat een wint, geresen uyt de lucht,
-ocr page 91-
ST1CHTELIJCKE GEDICHTEN.
85
O! \'t weenen is een groote vreught,
Het soetste van het leven,
Vry soeter als de domme jeught
Wel eer heeft konnen geven;
Wel aen dan, weent, mijn droef gesicht,
Tot ons de ziele wert verlicht.
Als ick op heden God aenbadt,
En sagh mijn tranen vlieten,
En sagh voor my het siltigh nat
Ter aerden neder schieten,
Ick nam het op met groot geluck,
En als een vreught in mijnen druck.
Ick sprack: o God, mijn hoogste goetl
Sie daer mijn offerhande:
De sucht van mijn benaeut gemoet,
Die stel ick u te pande;
Ick weet dat noit een treurigh hert
Van u in smaet verstooten wert.
Mijn droeve ziel die is de kerek,
Daer bid ick met verlangen;
Mijn tranen-vloet, het offerwerek,
Wilt die, o Heer, ontfangen;
Sy komen uyt een droeve borst,
Die staegh naer uwen segen dorst.
Uw bloet, dat beter dingen spreeckt
Als Abels hier te voren,
Dat is het dat de tochten breeckt,
Die onsen geest bekoren.
O Godes Soon, vergunt my dat
En wascht ons in dat suy ver nat!
Ick wil dan singen t\'uwer eer,
Ick wil mijn gansche leden,
Mijn tongh, mijn pen, mijn sinnen, Heer!
In uwen dienst besteden;
Ick wil dan melden uwen lof,
Tot ick sal wesen nietigh stof.
ZIEL-SUCHT,
GEPAST OP HET HOOGEN EN VALLEN VAN DE MUSICQ.
Grootste God, hooghste Geest!
Wel te recht van my gevreest,
Want ghy treckt mijn hert uyttermaten hoogh,
Als ghy tot my neyght een gunstigh oogh;
Soo dat mijn gemoet, met een snelle vlucht,
Gaet stijgen in de lucht;
Maer soo ghy daer na my den geest ter neder ruckt,
Wort ick als in het graf gedruckt.
Holla hou, dertel vleys,
Wat beroert ghy mijn gepeys?
Waerom dus gewoelt ? hout u doch gerust,
Ick en leef niet meer naer uwen lust.
Oock en stae ick niet onder uw gewelt;
Schoon ghy bijster swelt,
Ghy moet haest ter neer, leght u daerom in het stof,
En snijt u snoode rancken of.
Hebt doch acht op desen dagh,
Die geen mensch voorby en magh;
Dan sal \'s werelts kloot, beyde zee en lant,
Staen door Godes macht in vollen brant;
Doch wie in der tijt terdeught heeft gepooght,
Sal dan eerst zijn verhooght;
Maer het nare diep sal in haest het grousaem volck
Wegrucken in sijn laeghsten kolek.
Quam op de see met volle kaken blasen,
Quam door het want en in de touwen rasen,
Soo dat het schijnt dat aerd\' en hemel sucht.
Waer heen men sagh, daer was het ongeval,
De zee, die zwol met wonder hooge baren,
De donder quam met blixem uytgevaren,
En dichte by daer was een lager wal.
Geen sack of pack dat niet daer henen rolt,
Want \'t schip dat moest tot in den hemel stijgen,
En stracx daer na tot in den afgront sijgen,
Soo dat het volck als droncken suyse-bolt.
De lucht die stont vermengelt met de zee,
En mits, de mist en byster harde winden,
En was voor ons geen haven om te vinden,
Geen hoop van lant, of van een goede ree.
De schipper selfs die staet geheel verbaest,
De stier-man dubt, wat dienstigli is begonnen,
De kust die suft en licht geheel verwonnen,
Vermits de zee soo fel en bijster raest.
Ghy doch, o God! oock onder dit gewoel,
Hebt ons gebedt ten hemel laten komen,
Hebt aen den wint sijn krachten afgenomen,
En hebt gestilt den omgeroerden poel.
Wy sien, o Heer! uw wonder hoogh beleyt;
Want al wat oit te voren is geschapen,
Hoort uw gebiet, gelijek als trouwe knapen;
U zy dan lof tot in der eeuwigheyt!
KLAEGH-LIEÜT,
EENS BEKEERDEN SONDAEKS AEN GOD DEN SONE.
Mijn ziel, o Heer! die is bedroeft,
Om al mijn sware sonden;
En siet, de troost die zy behoeft
Dat sijn uw reyne wonden.
Het kruyt dat my genesen moet,
Dat is alleen uw heyligh bloet.
Schoon dat ick hier op aerden stae,
Met grooten druck bevangen,
Of dat ick \'t oogh ten hemel slae,
En sucht met groot verlangen,
Noch hier, noch daer en vind\' ick iet,
Dat oit kan heelen mijn verdriet.
Ghy zijt, o God! mijn toe-verlaet
En troost by my verkoren,
Ghy zijt het edel vrouwen-zaet,
Voor alle tijt geboren;
Ghy, Heer! vertreet den slangen kop,
En treet\'er als verwinner op.
Ick bid, verstoot den sondaer niet,
Pie staegh en gantsche dagen,
De grootheyt sijner feylen siet,
En staet\'er in verslagen,
En staet benaut tot aen de ziel,
Vermits ick soo gedmigh viel.
Ick, die wel eer vont groote smaeck,
In vreught te mogen plegen,
Vind\' nu in tranen mijn vermaeck,
In tranen enckel zegen;
Die zijn voor my, ellendigh mensch!
Die zijn my nu een herten wensch.
Och! of mijn oogen t\'aller stont
Van tranen mochten leken,
En vloeyen op mijn droeve mont,
Gelijek als stage beken;
Soo goot ick uyteen droevigh vocht,
Soo langh ick immer weenen mocht.
-ocr page 92-
MENGELDICHTEN,
SG
BEROU-GESANGH.
Mijn ziel, wilt ghy noch langer dolen,
En voeden u met euckel waen ?
Wat drift heeft u het hert gestolen,
Om kromme wegen in te gaen?
Verdwaelde sinnen,
Wilt eens beginnen,
Te keeren na de rechte baen!
Ghy hebt gesien des werelts saken,
En hoe het al daer henen glijt,
En wat de jonckhcyt plach te maken,
En wat een ydel hert verblijt;
Verdwaelde sinnen,
Wilt eens beginnen,
Recht acht te slaen op uwen tijt!
Ghy siet, hoe ons dit ydel leven
Gelijck een schijn daer henen gaet,
En geen vernoegen weet te geven,
En voor de doot en is geen raet;
Verdwaelde sinnen,
Wil eens beginnen,
Te letten op een vaster staet!
In rijekdom is geen troost te vinden,
Daerop en rust noyt reyn gemoet;
En d\'eer is lichter als de winden,
En lust en is maer bitter soet;
Verdwaelde sinnen,
Wilt eens beginnen,
Te trachten naer een beter goet!
God kan alleen de ziel vernoegen
Van al dat is of komen sal;
Mijn geest, wilt u daer henen voegen,
De werelt is maer ongeval.
Verdwaelde sinnen,
Wilt nu beginnen,
Te noemen God uw eenigh al!
T\'SAMEN-SPRAECK,
TÜSSCHEN DEN GEESTELIJCKEN BEUYDEGOM EN DES
8ELFS BBTJYDT,
te weten:
DE 1IEEBE CHRISTUS EN KUN KEBCKE.
CHBIST1TS.
Tortelduyfje, mijn beminde,
Die, van alle kant gejaeght,
Vlucht als een hinde,
Doch, soo ick dickmael vinde,
Uw herte knaeght
Oock wel geheele nachten;
Ey, matigh uwc klachten,
Dat u geen druck of wanhoop en verslinde,
Tortelduyfje, Tortelduyfje, Tortelduyfje, mijn beminde!
DB KEBCKE.
Eenigh Trooster aller zielen,
Doot en Hel, met al haer macht,
Zijn op mijn hielen,
En willen my vernielen;
Hebt doch eens acht
Op al mijn drocvigh kermen,
En wilt my doch beschermen
Voor al, die om mijn swacke leden krielen;
            (zielen!
Eenigh Trooster, eenigh Trooster, eenigh Trooster aller
CHBISTTJS.
Dochter Zions, mijn verkoren,
Druck, en pijn, en swarte nijt,
Die u verstoren,
Sijn voor u nutte sporen
Hierin der tijt;
Maer wacht hier namaels segen,
Want die is u verkregen:
Die ick oyt koos en gingen noyt verloren,
Dochter Zions, dochter Zions, dochter Zions, mijn verkoren!
DE KEBCKE.
Opper-hoeder uwer kereken,
Ach! het vleys is al te blint,
\'t En kan niet merekeu
Uw wonderbare wereken;
\'t Is onbesint,
En doet my dickmael dwalen
Gausch buyten uwen palen:
Ghy, daerom wilt mijn swacke siel verstereken,
Opper-hoeder, Opper-hoeder, Opper-hoeder uwer Kereken!
CHBI8TÜS.
Sunamite, mijn vriendinne,
Al maeckt het uw lijden droef,
Weest koel van sinne;
\'t Is uyt oprechte minne,
Dat ick u proef;
Geen krachten van der Hellen,
Geen doot en kan u quellen;
Ghy zijt mijn erf, oock van den aenbeginne,
Tortel duyfje, dochter Zions, Sunamite, mijn vriendinne!
DE KEBCKE.
Zielverlosser, mijn verlangen,
Ick ben langh des werelts sat;
De tranen hangen
Staegh op mijn droeve wangen.
Ach, siltigh nat!
Wanneer sal \'t doch eens wesen,
Dat ick, van druck genesen,
Mijn God, mijn Heyl, mijn Schepper sal omvangen, (gen!
Eenigh Trooster, Opper-hoeder, Ziel-verlosser, mijn verlan-
LIEDT
(De leser gelieve hier te mereken, dat Sophie Wijsheit
geseyt is, en alsoo, op de geestelijcke wijsheyt sijn oogh-
mereke hebbende, mach hem ten goede singen als volght:)
Sophie, Sophie!
Als ick u maer sie,
Soo rijs stracx in my een nieuwe jeught,
Soo dat mijn bly gemoet dan swemt als in de vreught;
Uw soet wesen,
Van my gepresen,
Geeft yet, dat geen mensch begrijpen kan;
Want uw gesicht alleen dat maeckt een vrolick man.
Beminde, beminde!
Die ick soo geestigh vinde,
Laet uw oogh en honigh-soeten mont,
Die ick van over langh soo schoon en lustigh vont,
Op my dalen,
En doorstralen
Dit mijn dof en nederslachtigh hert,
Dat uyt een volle gunst u toe ge-eygent wert.
Uw reden, uw zeden,
Uw wel-gemaeckte leden,
Die zijn my ten vollen nu bekent;
-ocr page 93-
STICHTELIJCKE GEDICHTEN.
S7
Wel Godinne
lek beminne
Uwe deught, en segh, uyt \'s herten gront,
Dat ghy geen trouwer vrient op aerden hebben kont.
AERTSCHE YDELHEYT.
Waerom, o dom gemoetl
Kleeft ghy dus aen aertsche saken ?
Aen eer, of vreught, of goet,
Dienoyt eenmensch, die noy teen menschgeluckigh maken ?
Ey, stelt ten lesten uwen lust
In den Heer, in den Heer, uwe rust, in den Heer, uwe rust.
Ach! eer en is maer wint,
Daer niet op en is te bouwen.
O, ydel werelts-kint!
En wilt toch noyt, en wilt toch noyt op haer betrouwen,
Maer stel ten lesten uwen lust
In den Heer, in den Heer, uwe rust, in den Heer, uwe rust.
De vreught is enckel schijn,
En sy kan maer weyuigh duren;
Haer eynd\' is wisse pijn,
En niet een raensch vint hertenwenseh in dese klieren.
Dus stelt ten lesten uwen lust
In den Heer, in den Heer, uwe rust, in den Heer, uwe rust.
Het goet beswaert den geest,
En is vol benaude sorgen;
Wie veel heeft is bevreest,
En al de nacht is hem onsacht tot aen den morgen.
Stelt dan ten lesten uwen lust
In den Heer, in den Heer, uwe rust, in den Heer, uwe rust.
ZIEL-OrSTIJGINGHE.
O God, die zijt mijn wensch,
Hoort toch naer my, sondigh mensch,
Die tot u doet mijn klachten;
Heelt mijn bedroefde smert,
En schept in my een nieu hert,
En suyvert mijn gedachten.
Soo wil ick t\' aller tijt,
Met vreught en stage vlijt,
In u, Heer! T\'uwer eer Zijn verblijt.
Geeft my doch, dat ick magh,
Oock van desen eygen dagh,
Een recht berou gevoelen;
Oock en gedooght doch niet,
Dat ick in dit swaer verdriet
Sal eeuwigh blijven woelen.
Soo wil ick t\'aller tijt,
Met vreught en staege vlijt,
In u, Heer! T\'uwer eer Zijn verblijt.
Wascht mijn bedroeft gemoet
In des Heeren suyver bloet,
En laet mijn vorder leven
Niet zijn gelijck het plagh,
Op dat ick op heden magh
Mijn ziel u overgeven.
Soo wil ick t\'aller tijt,
Met vreught en stage vlijt,
In u, Heer! T\'uwer eer Zijn verblijt.
Maer leert my boven al,
Dat ick weet het recht getal
Van mijne korte dagen;
Op dat aen mijn gemoet,
Nu maer siend\' op \'t hoogste goet,
Geen werelt magh behagen.
Soo wil ick t\'aller tijt,
Met vreught en stage vlijt,
In u, Heer! T\'uwer eer Zijn verblijt.
En als ghy desen romp
(Ach, niet als een aerden klomp!)
Ten lesten sult ontbinden,
Laet my dan in den doot,
Laet my, in dien hoogsten noot,
Uw geest, den Trooster vinden!
Soo sal ick t\'aller tijt,
Met vreught en stage vlijt,
In u, Heer! T\'uwer eer Zijn verblijt.
SINNE STKIJT,
OP SEECKKREVOOR-GEVALLEV GELEGENTUKYT.
Hoe ben ick dus beroert? hoc word ick dus gedreven ?
Hoe woelt mijn droeve ziel in soo een staegh geschil?
Nu wensch ick oiu de doot, dan om te mogen leven,
Och, ick en kan mijn hert niet leggen soo ick wil!
Al wat ick heden sie, dat doet mijn sinnen treuren,
Al wat mijn oogh ontfanglit, dat is mijns herten wensch,
Wi6 sagh\'er vreemder stuek s!jn leven oyt gebeuren?
Ick voele binnen my gelijck een dubbel mensch.
Mijn geest vecht tegen een, mijn vijsc sinnen strijden,
Ick prijse dat ick sie, en \'t is my groote lust;
Maer siet, mijn eerste vreught die wort my bitter lijden,
En ick ben wederom ten vollen ongerust.
Waerom my dit gebeurt en heb ick niet te seggen,
Ghy weet\'et altemael, die hert en nieren kent:
Ick wensch dit ydel vleesch ten lesten af te leggen,
Ick voele, dat my God een ander wesen sent.
Nu gaet, mijn ziele, gaet en soeckt u vaster lusten,
Nu gaet, mijn ziele, gaet en tracht naer beter vreught;
Nu gaet, mijn ziele, gaet en laet uw sinnen rusten,
Nu gaet, mijn ziele, gaet en viert de ware deught.
Nu gaet, mijn ziele, gaet en laet uw liefde branden
Ten goede van de kerek, die God op aerden bouwt,
Ten dienste van den staet en onse vrye landen,
En leert, hoe dat de ziel met haren Schepper trouwt.
CLAEGH-GEDICHT OP HET AFSCHEYDEN VAN
DEN WEERDEN, EEUWEERDEN GODTSALIGEN
SYMON RUYTINCK,
DIENAERDES GODDELICKEN WOOItTS IN DE NEDERLANT-
SCIIE GEMEENTE TOT LONDON.
Ghy, die in \'t duyster sweeft, omringht van alle kanten
Met sieckte, pijnc, schrick, uw wreede lijftrawanten,
Die sonder onderscheyt dit laege dal berooft,
Wat raeckty, vinnigh spoock! aen dit eerwaerdigh hooft ?
Al coomt uw gantsche rot geweldigh aengetoghen,
En liuytinck, Godes vrient, tot aen het hert ghevloghen,
Al is \'t dat uw vergif ontsteeckt sijn gantsche bloet,
Noch blijft hy die hy was, en wijekt niet éénen voet:
De corts en haer ghewoel en can hem niet beletten,
De spijse van de ziel de menschen voor te setten;
Een vier, een heyligh vier. een beter aert van brant,
Staet tegen uw ghewelt, met gantscher macht ghekant.
Verschoon u, weerde man! spaer uwe crancke leden!
Wat comt uw swacke lijf noch op de stoel ghetreden!
Het woortte roepen uyt behoeft te grooten cracht,
Dat by een siecken inont niet dient te sijn betracht.
„Neen seglit hy, vrienden! neen. Hier is mijns herten wen
(schen:
De ziel is voor den Heer, het lichaem voor de menschen
Een riikler staet er. sterft in \'l midden van het perek,
Een helt, eeu Christen helt, in \'t midden van de kerek."
-ocr page 94-
S,N
MENGELDICHTEN.
O vorstelijck geraoet! — o, doot! uw felle schichten
Zijn hier tot uwen spijt gedwongen om te swichten;
Wy sien wel onsen ment gestelt in droeven staet,
Noch saeyt hy niet-te-min des Heeren vruchtbaer saet.
Rontsora het sieckbed staen èn vrienden èn gebueren,
En maken grooten rouw in dat hy moet besueren;
Hy, met een laegc stem doch met een hoogh ghemoet,
Drijft alle sijn ghespreck ontrent liet hooghste goet,
Wijst metten vingher aen des werelts ydelheden,
En hoe, met vleys en bloet, hier dient te zijn ghestreden,
Om niet te zijn verrast; wijst metten vingher aen,
Hoe dat de swacke mensch can in de doot bestaen.
Ghy hebt ons menighmael, gheminde vrient! voor desen
Uyt Godes Heyügh Woort, met vasten gront, bewesen,
Dat ons ellendigh vleys, ons wanckelbare staet,
Ghelijck een schrale wint, ghelijck een damp vergaet.
Heeft dit tot heden toe ons niet genoegh bewogen,
Wy dienen immers nu te sien ons cranck vermogen;
Nu, segh ick, soo wanneer uw woort en wijsen raet
Wert, door een haestigh lijck, bevestight metter daet.
Sal dan het bleecke spoock (ghelijck de slimme kraeyen
Doen aen het soete fruyt) ons beste vruchten maeyen!
De doot en is niet blint, ghelijck men heeft gemeent:
Wat yeder meest bemint, wert aldereerst beweent.
Ghy zijt, o weerde vrient! in haesten weghghetogen
En uyt dit aertsche dal in haesten wegh-ghevlogen
Tot in het suvver licht; ghy zijt voort aen, ghy zijt
En buyten alle druck én boven alle nijt.
Maer wy, ellendigh volck! wy liggen noch en woelen
Ontrent \'k en weet niet wat, in dese lage poelen;
Wy sitten in de nacht met droefheyt onderdruckt,
Ons licht is uytghegaen, ons hoeder wegh-geruckt.
De mont, die tot het volck soo crachtich heeft ghesproken,
Leyt in het duyster graf met aerde toegheloken;
De hant, die door de pen soo groote dingen wracht,
Leyt, als een nietigh dingh, begraven in de nacht;
De tonge, die haer werek plagh constich uyt te voeren,
Kleeft aen het koude raeck en can haer niet beroeren,
De stem is als een roock verdwenen in de lucht,
Dies blijft ons niet, eylaes! als eeuwigh droef ghesucht.
Al zijn wy met het lijf van uwe cust verscheyden,
Al rolt het zoute nat sijn baren tusschen beyden,
Uw doot, vermaerde man! raeckt Londen niet alleen,
Het deerlijck ongheval is even hier gemeen.
Hou stille mijn vernuft! waer loopen uw gedachten?
Maeck, lieve, maeck een end van uw bedroefde dachten:
Die pijne, sieckte, doot, al sonder pijn verdraeght,
En dient tot onser pijn hier niet te zijn beklaeght.
EERSTE NIEUW-JAERS GEZANGH.
O Jaren! o jaren! Vry sneldcr dan de baren,
Ghy leert ons, en gansch het aertsche dal,
Dat eens dit machtigh werek ter neder storten sal.
Ghy laet uwe krachten, Op ons gedachten,
Soo nederslaen, oock heden op den dagh,
Dat eens het ydel vleesch uyt ons verhuysen magh!
De tijden, de tijden, Die staegh als posten rijden,
Zijn ons nut tot aen het diepst der Biel,
Soo maer ons dom verstant haer raedt in weerden hiel.
Wat sijn\'er menschen, Die voor haer wenschen
Oock hondert jaer, indien het wesen kon,
En worden nauw één dagh beschenen van de son!
De rosen, de rosen, Die wonder aerdigh blosen,
Als haer glans is in haer eerste jeught,
Die hebben evenwel maer slechts een korte vreught;
Siet, hondert maeghden, Die eens bchaeghden
Mijn ydel oogh, ontrent haer eerste tijt,
Zijn al van nu af aen haer aerdigh waesjeu quijt!
Getroude! getroude! Die op uw jonckheyt boude,
Siet nu eens recht, wat ghy te voren waert,
En leert den gront van uwen brosen aert;
Het zijn de dagen, Die u nu jagen,
Soo tot de sorgh als ander swaer verdriet,
Dat hier ons domme jeught noyt recht te vooren siet.
O Vader! o vader! En aller vreughden ader,
Mijn Heer, mijn God, mijn troost, en vasten gront,
Die ons het nieuwe jaer op heden hebt gejont!
Sendt uwen segen, Op onse wegen,
Op dat het Jaer vernieut te deser tijt,
Ons en den ouden mensch ten vollen raake quijt!
TWEEDE NIEUW-JAERS GESANGH.
Godt danck, het nieuwe jaer is wederom begonnen,
De son, die heden schijnt, die brenght den eersten dagh;
Maer seght my nu, mijn ziel, wat feyl hebt ghy verwonnen ?
Wat deel van uw gemoet is beter als het plagh ?
Wat deught heeft in uw\' hert een beter plaets genomen ?
Waer is in uw\' bedrijf de werelt afgegaen ?
Wat voorstel van den geest is tot de daet gekomen,
Terwijl het vorigh jaer sijn gangen heeft gedaen?
\'t Is waer, ghy hebt gepooght, veel dingen uyt te werken,
Die ghy in uw\' gemoedt als seker had geset;
Maer des al niet-te-min, naer ick het kan bemereken,
Zijt ghy al menighmael in uwen gangh belet.
De werelt en het vleesch die hebben vreemde grepen,
Die maken in den mensch al vry een hart gevecht;
Sy hebben groote macht een ziele wegh te slepen,
Oock die om wel te doen haer wegen heeft gerecht.
t\'Sa, laet ons nu met ernst ons hert eens gaen betreden,
Wy sien wat ons den geest by wylen overstort;
Ey lieve, doet een reys, oock door uw\' diepste leden,
En let aen allen kant, wat ons van binnen schort.
Ontmoet u eenigh deel, dat over is gebleven,
En eertijts uyt het vleesch of uyt de werelt rees,
Het dient met kracht verjaeght en uyt te zijn gedreven,
Het is my nu een walgh wat ick te voren prees.
Als iemant in een stadt verraders heeft gevonden,
Al vanght hy eenigh deel, noch is hy niet gerust;
Hy wil het gantsche rot aen ketens sien gebonden,
En soo wort eerst sijn angst ten lesten uytgeblust.
Gaet, gaet uw\' innigh deel, en al uw\' geesten siften,
En maeckt dat ghy de deur voor alle tochten sluyt,
Ontledight uw gemoet van alle snoode driften,
Geen deught en komt\'er in, of\'t quaet dat moet\'er uyt.
Nu God! mijn hoogste goet, dit heb ick voorgenomen,
En \'t is dat mijn gemoedt met groot verlangen wacht.
Het is van uwen geest, en niet van my gekomen,
Ghy, brenght\'et tot de daet, wat ick nu heb bedacht!
DERDE NIEUW-JAERS GESANGH.
Het vorigh jaer dat is al weder henen;
Het is gegaen, het is geheel verdwenen:
Hoe snel loopt oock de tijt!
Ons leven is gelijck een vluchtigh man,
Die nimmermeer in ruste wesen kan,
Maer staegh te poste rijt.
De mensch ontdeckt veel dingen op de wegen,
Hier is een slot, en daer een rots gelegen,
En elders vruchtbaer landt;
Hier groent een wout, en daer is \'t enckel hey,
En ginder volght een wel-begraesde wey,
En stracks een dorre strandt.
-ocr page 95-
B8
STICHTELIJCKE GEDICHTEN.
Ghy, die het al gewoon zijt nieuw te maken,
O Godes reyne geest!
Wil tot mijn ziel met innigh vuur genaken,
Dat soeck ick aldermeest.
Ghy zijt mijn wensch, ach! kond\' ick u bekomen,
Geen tijdelijck gequel,
Geen pijne van der hel,
En sal ick oyt schroomen.
VIJFDE NIEUW-JAERS AENSPRAECK TOT DE
ZIEL, DIE DESE VERNIEUWINGH
VERWACHT.
Het nieuwe jaer is nu gekomen,
Soo langh heeft God ons hier gespaert;
Mijn ziel, wat hebt ghy nieuws vernomen ?
Of hou je noch dien ouden aert?
Ach! wil doch hier niet blijven woelen,
In \'t aertsche dal,
Hier zijn doch niet als vuyle poelen,
Vol ongeval.
Men siet, dat nu schier alle menschen
Genegen zijn tot nieuwe dracht;
Maer, wat sy seggen, hopen, wenschen,
Wat wort\'er nieus in ons gewracht ?
Ey, soeckt geen snuf van nieuwe kleêren,
Als \'t hof nu draeght;
Maer laet u \'t innigh nieu vereeren,
Dat God behaeght.
Wat baet ons \'t nieu uyt vreemde landen ?
Of\'t nieuw cieraet van ons gemaeckt?
Wat baet het nieu dat is voorhanden,
Wanneer de soete tijdt genaeckt?
Al \'t nieu dat yemandt nieu kan hieten,
Is enckel wint,
Ten zy wy \'t rechte nieu genieten,
Dat God bemint.
Men hoort veel nieus aen alle zijden,
Veel seltsaem nieus uyt Engelant;
Hier wil men vrede, ginder strijden,
Het gaet\'er vreemt aen allen kant;
Maer wat voor nieus komt ghy my seggen
Van uwen staet?
Laet ons dat nader overleggen,
In onsen raet ?
Het nieu daerna ons staet te trachten,
Dat is het nieu Jerusalem;
Dat is het nieu, dat wy verwachten.
Het beste nieu heeft God in Hem.
O ghy, die \'t al eens nieu sult maken,
TrecktonstotU!
Laet ons een nieuwen geest genaken,
En dat toch nu!
Tot U, o Heer! is \'t dat wy suchten,
Besit alleen ons gantsche ziel.
Dan sal ick niet ter werelt duchten,
Schoon aerd\' en hemel nederviel.
Laet ons voortaen niet meer beminnen
Ons ydel mal:
Maer woont in mijn vernieude sinnen;
Soo heb ick \'t al.
NIEUWE-JAERS LIET
OP HET JAER ONSE8 HEBBEN 1656.
Mijn ziel is opgetoogen,
Mijn geest is buyten my;
Maer als de mensch, met afgeraende leden,
Komt tot een dorp des avonts ingereden,
Of tot de naeste stadt;
Al wat hy s.agh, een beeck, een wout, een boom,
Het schijnt hem al gelijck als enckel droom,
Of ick en weet niet wat.
Maer heeft de man aen boomen ofte steenen,
Gequest sijn arm, of hooft, of swacke beenen,
Soo doet hy sijn beklagh;
Dat blijft hem by, dat voelt hy alderbest,
Dat is, eylaes! dat hem alleenlijck rest,
Van al het groot beslagh.
In \'t jaer dat nu van ons is wegh-genomen,
Zijn mijnen geest veel saken voorgekomen,
Van alderhande slagh;
In eenigh deel bcvont mijn ziel vermaeck,
Maer ick verloor van stonden aen de smaeck,
Oock voor den naesten dagh.
Doch wat\'er quam, het was terstont verloren,
Het beelt vergingh, oock eer het was geboren,
Soo ydel is de mensch!
Soo ydel is al wat ons overkoomt,
Soo \'t geen men soeckt, als dat men bijster schroomt;
Wat is ons herten wensch!
Maer is mijn hert met onbedachte schreden,
Of uyt\'et spoor óf uyt den wegh gereden,
Soo dat ick my vergreep;
Ach! waer mijn geest niet wel en heeft gegaen,
Dat quelt mijn hert, en hanght my dapper aen;
Siet daer een droeve neep!
Wel aen, mijn ziel! het jaer dat gaet beginnen,
t\'Sta, maeckt u op, als met vernieuwde sinnen,
En met gestage vlijt;
Al het gewoel en poogen van den mensch,
En baert geen vreught of lust of herten wensch,
Als wel besteden tijt.
VIERDE NIEUW-JAERS GESANGH.
\'t Nieuw-jaer is ons nu weder toegekomen,
Door Godes milde gunst;
Dies wort mijn ziel met blijtschap ingenomen,
En drijft my tot de kunst.
Ick, ongewoon, om schier iet meer te schrijven,
Neem evenwel de pen,
Die ick schier niet en ken;
Wie kan\'er ledigh blijven ?
Ick danckte God, uyt alle mijn gedachten,
Dat hy my heeft gespaert;
Ick danckte God, uyt mijn geheele krachten,
Dat hy my noch bewaert;
Ick roep hem aen, en bid hem om genade,
Dat hy, van nu voortaen,
Myn ziel wil houden staen,
Vry van helsche schade.
De sond\' is oudt, die wil ick laten sterven,
Wat oudt is moet vergaen;
Ick sal van God een nieuwen aert verwerven,
Die staet my beter aen.
Dees nieuwe tijt, die eyscht oock nieuwe ainneu;
Daer toe ga ick terstont,
En legh een vasten gront,
Om \'t jaer te beginnen.
-ocr page 96-
\'.10
MENGELDICHTEN.
Mijn hert omhoogh gevloogen,
Als van de werelt vry.
Ach! wat voel ick nu van binnen,
Wat een ongewone lust!
O.\'reynejeught,
En nieuwe vreught,
Ghy doorstraelt mijn gansene sinnen:
Want in God is \'t dat ick rust.
Ick heb my langh bekommert.
Met al dees vreemden tijt,
Daer lagh ick in beslommert,
Al was\'t my dickmael spijt.
Ach! al die op aerden leven
Zijn noyt vry van ongeval:
\'t Is maer verdriet,
Dat men hier siet;
Wat kan doch de werelt geven ?
\'t Is maer onlust over al.
O welkom, nieuwen zegen!
Die in dit Nieuwe jaer
Van nieus nu is verkregen,
Dat ick nu word\' gewaer:
Danck moet ick U, God! bewijsen,
Dat ghy in dit jammerdal,
My sondigh mensch
Geeft herten-wensch;
Maer recht kan ick U niet prijsen,
Eer ick by U wesen sal.
Laet dan niet uyt te strecken
Uw\' kracht en rechterhant,
Om my van hier te trecken
Naer \'t ware vaderlant;
Daer is \'t nieu aen alle zijden,
Daer is \'t nieuw\' Jerusalem,
En nieuwe lust,
En ware rust,
Ja gestaegh en nieuw verblijden;
                  ,
Heer, aenhoore doch mijn stem!
Ick wensch geen langer jaren,
Ick wensch geen grooter eer,
Ick wensch van hier te vaeren;
En niet en wensch ick meer,
Als eens wegh te zijn genomen,
En ick wensch geen langer dagh;
Geeft my de saeck
Daer ick naer haeck,
En laet my ter plaetse komen,
Daer ick U recht prijsen Magh!
GESANGH OP DE GEBOORTE ONSES IIEYLANTS
EN SALIGHMAKERS JESÜ CHRISTI.
GESANGH UIT DEN XLIIcn PSALM.
Gelijck een hart van herten hijght,
Wanneer het is vermoeyt van vluchten,
En begint te sucliten,
Mits het vreese krijght,
En wenscht dan om een koele beeck,
Soo stijgh ick op, en, met een rechten streeck,
Ga ick totu, o Heer!
Uw\' gunst doch tot my keer!
Mijn hert verlanght, mijn ziele dorst,
Uyt \'t innigh diep van mijn gedachten
En gelieele krachten,
Na des levens vorst,
Na U, o God\' mijns herten wensch;
Ach! wanneer doch sal ick, ellendigh mensch!
Vooru verschijnen Heer?
Uw\' gunst doch tot my keer!
Mijn tranen vloeyen even staegh,
En blijven, op mijn droeve wangen,
Als geduerigh hangen;
Om dat alle daegh
My wort geseyt, uyt enckel spot:
Siet, waer is nu sijn wijtberoemde Godt?
Maer ick ga tot U, Heer,
Uw\' gunst doch tot my keer!
Ach! wat een dinck wort ick gewaer,
Dat ick hier voormaels plagh te treden,
Tot lof en gebeden,
Met een groote schacr;
Toen wy eens namen onsen gangh,
En klommen op, met vreught en bly gesangh,
Tot uwen tempel, Heer,
Uw\' gunst doch tot my keer!
Mijn ziel, hoe sijt ghy dus ontrust,
En sucht gestaegh met volle leden,
Als geheel t\'onvreden
En gansch sonder lust?
Ey, laet eens af van dit geween,
En stelt uw\' hoop op uwen God alleen;
Wel aen, soo doe ick, Heer,
Uw\' gunst doch tot my keer\'
LIEDT.
Wel op, mijn ziel ontwaeckt, ontwaeckt!
Eer ghy in dieper slaep geraeckt:
Dit heb ick menigwerven
Tot u geseyt, met droeven sin;
Maer ghy, des niet-te-min,
En liet my niet verwerven.
Ghy waert, ick weet niet waer, verruckt,
En \'t scheen het was u wel geluckt;
Maer ghy waert als beschoncken:
Uw geest, die als versoopen lagh,
En was niet alsse plagh,
Maer in een kuyl versoncken.
Ach! \'t is met u alsoo gestelt,
Als iemant die in \'t open velt,
Een haes heeft na-gereden;
En vindt daer na sijn beste paert,
Veel hondert kroonen waert,
Verminckt aen alle leden.
En ah hy sijnen vaugh besiet,
En let met een op sijn verdriet,
Hoe kond\' het oy t geschiên,
God in het vleesch te sien,
Had God niet uytvcrkoren,
Een uytgelesen kerek,
Als tot eeu wonder-werek,
Die anders was verloren!
Als God is met den mensch,
Dat is den hooghsten wensch,
Op, Sions reyne jeught!
Bedrijft nu ware vreught,
Terwijl ons is geboren
Het kint, het wonderkint,
Daer in de ziele vint,
Dat eertijts was verloren.
Het was de droefste stont,
Wanneer Gods heyl igh bont
Door Adam wiert geschonden; Die yemant kan gewerden;
Het was de blijtate dagh,
Die oyt de werelt sagh,
Als Christus wiert gesonden.
Nuspreecktditheylighpant
Tot al het gantsclie lant:
Gods liefde sal volherden!
-ocr page 97-
STICHTELIJCKE GEDICHTEN.
91
Soo is hy gansch verbolgen:
Om dat hy, uyt een dommen geest,
Met soo een edel beest,
Een baes heeft willen volgen;
Een haes, die anders niet en heeft,
Als slechts dat hem de sause geeft,
Die voor hem is te maken:
Het mager dier heeft dit gcbreck,
\'t Wil suycker, wijn, en speek,
Aleer het plagh te smaken.
En of men schoon al kosten doet,
Het maeckt ons swaer en drabbigh bloet,
Wanneer het wort gegeten.
O ziel! een schoon en moedigh paert
Is beter dingen waert,
Als soo te sijn versleten.
Nu raed ick u, met alle vlijt,
Dat ghy doch let, na desen tijt,
Wat jacht u dient verkoren.
Ey siet, dat ghy niet Esou slacht,
Die, mids hy gingh ter jacht,
Den zegen heeft verloren.
MORGEN-GESANGH.
De nacht die is voorby, de son begint te rijsen;
Ick sie, hoe dat\'et licht een nieuwe werelt baert,
Op, op, mijn logge siel! wilt uwen Schepper prijsen,
Die u op desen nacht en eertijts heeft bewaert.
O Vader van het licht! o Schepper van der sonnen!
U danck ick in den geest, U groet ick met gesangh;
In Uwen soeten naem soo dient den dagh begonnen,
In uwe vrees volherdt ons leven dagen langh.
Ick heb een ruymen tijt in duysternis geseten,
Verschoven yan den dagh en van het ware licht,
Laet ons te deser stont Uw rechte paden weten,
En leyt ons metter hant tot ons bescheyden plicht.
Ghy hebt in ouden tijt een woort alleen gesproken,
Toen nog een dicke nacht op al de werelt lagh,
En stracx soo is het licht met krachten uyt-gebroken,
Soo dat men over al Uw groote daden sagh.            (nen
Spreeckt maer een enckel woort, mijn nacht die sal verdwij-
En ick, een kint des lichts, sal nimmer sijn beschaemt;
Laet Uw genade-son my in het herte schijnen,
En ick sal heden doen gelijck het my betaemt.
Wel op, mijn swaer gemoet, ick voele my verstereken,
Ick voel in mijnen geest een nieuwe sonneschijn:
Al wie in Godes vrees sijn ampt soeckt uyt te wereken,
Daer is geen twijfel aen, God sal hem gunstigh sijn!
AVONDT-SANGH.
Het licht is wegh, den avont is gekomen,
De nacht, die heeft den hemel ingenomen,
De werelt overheert;
Ons kranck gestel, dat krijght nu slapens lust,
En wat\'erleeft begeeft hem tot de rust;
Siet, hoe het al verkeert.
Almachtigh God, en Schepper aller dingen!
\' Wy gaen een liet tot uwer eere singen;
Ontfanght doch ons gesancgk:
Ghy hebt, o Heer, tot heden ons gespaert,
En ons verschoont in onsen broosen aert,
U zy voor eeuwigh danck!
Ghy, die het lant met duyster gaet betrecken,
Wilt doch voor al ons snoode sonden decken,
Met Uw genaden-kleet;
En brenghtse niet in Uw gestrengh gericht,
Want dat wy oyt verlieten onsen plicht,
Is ons van herten leet.
Schoon dat wy sien de son met hare stralen
Daer henen gaen, en in het water dalen,
Dat quelt ons niet te seer:
Behout ons slechts bet licht van Uwen geest,
Want dat verquickt de bange zielen meest;
Gunt ons dat eeuwigh, Heer!
En nademael wy menschen hier beneden
Sijn enckel stof, en swack in al de leden,
Soo haest de sonne vlucht;
Soo geeft toch rust aen dit ellendigh vleys!
Doch efter soo, dat wy, met ons gepeys,
Noch blijven in de tucht.
Maer schoon ick \'s nachts al niet en konde slapen,
En even \'s daeghs geen lust en wist te rapen,
Dat eyndight met den mensch;
Geeft maer, o Heer! na mijnen lesten dagh,
Dat ick by U eens ruste vinden magh;
Dat is mijn hooghste wensch.
Als slechts mijn ziel haer Schepper magh genieten,
En dat sijn troost op ons komt nedervlieten,
Dan acht ick niet-met-al
Noch wat het vleesch of al de werelt heeft,
Noch-even-selfs al wat de Hemel geeft;
Want Godt die is\'et al.
REYS-LIEDT.
Al die sich stellen om te reysen
Met varen, rijden, ofte gaen,
Die moeten neerstigh overpeysen,
Wat dan behoort te sijn gedaen:
God dient voor alle dingh gebeden,
Eer dat men sich tot reysen stelt,
En als men vorder is getreden,
Soo dient sijn lof oock daer vermeit.
Die aen sijn paert laet haver geven,
En bidt den Heer wanneer hy reyst,
Is daerom noyt te rugh gebleven,
Schoon dat het beyde tijt vereyst.
Wenst ghy dan spoet tot uwe saecken,
Siet ghy óf voordeel of gewin,
Wilt God eerst met den geest genaken,
Dat is in all\'s een goet begin.
Wel, vrienden, wy sijn uytgetogen,
Een yeder weet sijn eygen gangh;
Koomt, laet ons, naer ons kranck vermogen,
Den Heere groeten door gesangh:
O! die, in uwen throon geseten,
Met geene plaets en sijt bepaelt,
En kondt ons doen en poogen weten,
Hoe verr\' ons lijf of herte dwaelt;
Wilt ons met uwen geest geleyden,
In al dat is of sal geschien,
Wilt onse saecken soo bereyden,
Dat wy oock daer uw liefde sien.
Hoe liet ghy eens uw gunste smaken,
Toen ghy waert leyder van uw volck!
Des nachts waert ghy een vyerigh baken,
En op den dag een helle wolek.
En als de wijsen quamen talen,
Of God de Soon was in het vleys,
Een sterre met haer gnlde stralen,
Die was haer leytsman op de reys.
Uw kracht is heden niet vermindert,
Uw hand is heden niet verkort,
-ocr page 98-
9S
MENGELDICHTEN.
Geeft, Heer! dat ons geen quaet en hindert,
Maer op ons doen uw zegen stort!
Geeft dat wy spoedigh weder keeren,
Door Uwen geest en gunst verblijt;
Soo sullen wy Uw\' naem vereeren,
Den gantschen loop van onsen tijt.
NIEUW-JAERS GESANGH.
O God! wy sien, dat onse jaren,
Dat onse tijt staêgh benen gaet:
De jeught verloopt gelijck de baren,
Als wy dat leeren uytter daet.
Maer, Heer! Uw wesen,
Noyt recht gepresen,
Dat blijft alleen in vasten staet.
Het oude jaer, dat is verloopen,
Het nieu dat neemt nu sijn begin,
Leert ons den tijt recht uyt te koopen,
Dat is voor-al een groot gewin;
O Heer, wy wenschen,
Als nieuwe menschen,
Van U voortaen een reynen sin.
De gulde Son begint te rijsen,
De dagh die wast, gelijck men siet:
Mijn ziel! ghy dient oock aen te wijsen
De gunst die ghy van God geniet.
O, laet uwsinnen
Eens overwinnen
Al wat de sond\' en \'t vleesch gebiet!
Verlaet doch eens uw sondigh wesen,
Den ouden mensch dient uyt gedaen,
Koomt met de Son om-hoogh geresen,
En wilt gestaegh noch hooger gaen;
Wilt God uw leven
Gansch overgeven;
Dat is tot heyl de rechte baen.
Wie weet of wy noch ander-werven
Eens sullen sien het nieuwe-jaer;
Want out en jongh moet beyde sterven,
Wy leven al in dit gevaer.
Wel aen, mijn sinnen
Die gaen beginnen;
lek word\' het in den geest gewaer.
ZIELS-VERHEFFINGE.
Op, eens! op, aerts gemoet!
Streckt u tot het hooghste goet,
Klimt tot uwen God, gaet tot sijnen throon,
Want Hy is alleen uw grootste loon;
Hy is die de ziel, alsse tot hem rijst,
Sijn vader-gunst bewijst:
Maer het ydel hert, dat staêgh na der aerden helt,
Dat wordt met schrik en anghst gequelt.
Wat is eer ? wat is staet ?
Niet als waesem in der daet.
Wat is machtigh geit ? wat is oogenlust ?
Ach! \'t en maeckt de ziel maer ongerust.
Daer is geen vermaeck in het aertsche dal
Of\'t eynd\' is enckel gal.
Denckt dit, o mijn ziel: wat ons \'t vleys en werelt biet,
Is schuym of schijn en anders niet.
Wel dan Heer, eeuwigh God!
Ick ben langh genoegh bespot
Van het ydel vleys, van de losse jeught;
Weest ghy nu voortaen mijn hoogste vreught,
Maeckt dat nu voortaen mijn vernieude borst
Niet als naer U en dorst;
Ick en wensch niet meer, snijt mijn aertsche leden af,
En leght my neder in het graf!
DANCK-LIEDT,
VAN IEJIANT DIE VAN EEN SWARE SIECKTE VERLOST 18.
Mijn ziel, berst nu van vreughden uyt,
En staeckt uw swaer verdriet,
Gaet, neemt ter hant uw soete luyt,
En singht een aerdigh liet;
Een liet, maer niet van lichte stof,
Oock niet van geylen spot:
Maer enckel danck en enckel lof,
Tot prijs van uwen God.
Ick was gebracht tot aen de doot,
Tot aen den swarten poel;
Ick sagh nu Charons ouden boot,
En wonder groot gewoel.
Ick was geraeckt tot op den kant,
Daer my de schare siet;
Men drongh my naer een duyster lant
Maer daer en wild\' ick niet.
Een koortse, met een staegen brant,
Door-rende my de ziel;
Soo dat ick nimmer rust en vant,
Maer staêgh in flaeuten viel.
Geen meester, die ontrent my quam,
Geen kruyt dat my genas;
Hoe dickmael, dat ik drancken nam,
Ick bleef gelijck ick was.
Ja siet, de koortse wies te meer,
Hier op heb ick gelet;
Dies gingh ick vluchten tot den Heer,
En dit was mijn gebet:
O ghy, die \'t leven en de doot
Hebt onder uw gewelt,
Koom, treckt my doch uyt desen noot,
Die my den geest ontstelt.
Ick ben noch in mijn groene tijt,
Als in mijn dageraet,
Geeft, dat de doot niet af en snijt
Mijn teeren levens-draet;
O Heer, neemt u doch mijner aen,
En hoort mijn droef geklagh,
En laet mijn son niet ondergaen
Te midden op den dagh!
Weest uwen dienaer niet te straf,
En treckt hem uyt het stof,
Men kan doch in het duyster graf
Niet melden uwen lof.
Een jeughdigh lijf, een frissche geest,
Die isser toe bequaem,
Die kan, als in een staege feest,
Verheffen uwen naem.
Siet slechts mijn ziel eens gunstigh aen,
En stracx ick ben gesont,
Mijn pijn en druck sal henen gaen,
En al in korten stont;
Soo wil ick al mijn dagen langh,
Dat adem in my speelt,
Uw naem verheffen met gesangh,
En doen wat ghy beveelt.
Het woort en was naeu uyt-gebracht,
Wanneer ick troost ontfingh;
In my quam stracx een nieuwe kracht,
Soo dat de pijn vergingh.
Ick was gelijck het dorstigh kruyt,
Dat üaeu ter aerden zijght,
-ocr page 99-
ga
STICHTELIJCKE GEDICHTEN.
Maer dat in volle lovers sprayt,
Als \'t soeten regen krijght.
Wel op, wel op nu, lompe geest!
\'t Is langh genoegh getreurt,
Gaet, heylight God een eeuwigh feest,
Vermits u dit gebeurt.
Mijn tongh en swijge immer stil,
O God, mijn toeverlaet!
Dus geeft my, Heer! den goeden wil,
Geeft oock de volle daet!
LIEDT,
VOOR IEMANT, DIE SICH STELT OM TOT DES HEEREÏf
AVONTMAEL TE GAEN.
En blijven, dat ghy waert? sal dan, o lieve, sal
In u het nieuwe jaer vernieuwen niet met al ?
Merckt ghy niet, dagh aen dagh, dat door de nieuwe jaren
Dit broose lijf verout, tot dat wy neder-varen
In \'t duyster van het graf, en treden op de baen,
Die al des werelts vleesch voor desen is gegaen ?
Wanneer de gulde son, met hare snelle paerden,
Heeft al het jaer gerent rontsom den kloot der aerden,
Soo dat des hemels loop ons brenght den kortsten dagh,
Begint sy weer van nieus, en rent gelijckse plagh.
Wanneer de gulde son, des avonds, hare stralen
Heeft in den koelen schoot van Thetys laten dalen,
Spant weer haer peerden in, en met het morgen-licht
Vertoont ons wederom de glans van haer gesicht.
\'t Gaet anders met den mensch: want, als de dicke woleken,
De swarte nacht des doots omringht het hooft der volcken,
Dan ist\'er mee gedaen; eylaes! men sijght ter neer,
Men sinckt diep in der aert, en niemant keert\'er weer.
Men leeft en sterft maer eens: de doot is van de saken
Daer feylen eens begaen, noyt weer sijn recht te maken:
Leert dan, uw leven langh, leert doen, met vasten gront,
Dat ghy, uw leven langh, maer eenmael doen en kont!
SIMEONS
IiOFSiNGH-LIET.
Nu, Heer mijn Schepper, licht van mijn leven!
Tot wien mijn ziele staegh wort gedreven,
Op wiens heyligh bont
Mijn hoop en heyl voor eeuwigh staet gegront;
Laet vry uw dienaer nu gaen in vreden,
Naer uw woort, en naer ick heb gebeden;
D\'wijl my nu ter tijt
Het soet gesicht mijns Heylandts heeft verblijt.
O licht vol luysters, vol helle stralen,
Dat van den hemel komt nederdalen!
Licht voor ieder mensch,
Maer aen uw volck een volle hertenwensch!
INNIGE SUCHT TOT GOD DEN SONE.
Waerachtig God, en ware mensch,
Ick bidde, gunt mij desen wensch,
Laet my gestaêgh indachtig sijn
De grootste vreught, de meeste pijn,
Te weten: Heil\' en Hemelrijck,
Met uw\' en mijne doodt gelijck;
Waerachtigh God! ick, nietigh mensch,
En bidde maer om desen wensch.
Eeuwigheit.
O laet ons leven,
Van heden af,
Sich aen U geven,
En nimmer beven
Voor helsche straf!
De vryheyt die ick wensch,
En gaf noyt eenigh mensch;
Uw troost geeft lust,
En niemant is gerust,
Als die sijn krachten,
Met alle vlijt,
En sijn gedachten
Op D doet wachten,
En sonden mijt.
Wel-aen, ick ben gespijst,
Vermits dat in my rijst
Vermaeck in God,
En lust tot sijn gebot,
Wat sal ick schromen ?
Des Heeren geest
Op mij gekomen
Heeft weg-genomen,
Al wat men vreest.
\'k En acht nu geen gevaer,
Al isset bijster swaer;
Geendoot of hel
En doet my nu gequel;
Want Godes zegen,
Van nu voortaen,
Tot my genegen,
Sal my bewegen
Om wel te gaen.
O God, mijn hooghste goet!
Dael nu in dit gemoet,
En naeckt mijn hert,
Op dat\'et suyver wert,
Uw reyne wonden,
Die sijn het bat
Voor al de sonden,
In my bevonden;
O gunt my dat!
Ick sie, dat yeder gaet,
Daer ons verzegelt staet
Uw heyligh Bont,
Dat God den Sone vont.
Maer \'t sondigh wesen
Is binnen my
Gantsch hoogh geresen;
Wilt dat genesen,
Soo wort ick bly.
Ick sie het Hemels broot
Daertoe ick ben genoot;
Spijs voor de ziel,
Die anders neder-viel.
Maer \'t sondigh wesen
Is binnen my
Gantsch hoogh geresen;
Wilt dat genesen,
Soo word\' ick vry.
De blijtschap die ick eys,
En gaf noyt eenigh vleys;
Uw geest alleen
Die maeckt ons haer gemeen,
NIEUWE-JAERS GEDICHT.
Het Nieuwe jaer is hier; het aertrijck gaet ontsluyten,
De botten puylen uyt, de boomen sullen spruyten,
Het kruyt en veyligh gras sal kruypen wijt en breet,
De bloemkens sullen staen elck op sijn best gekleet.
De tijt, de nieuwe tijt sal nieuwe jeught gaen bringen,
Aen bergen, bosch, en dal, aen alderhande dingen:
Al wat daer henen lagh, begraven in het stof,
Sal steken op het hooft, tot ciersel van den hof.
Den armen mensch alleen, met ouderdom bevangen,
En kan het oude vel niet uyt-doen, als de slangen; (beest,
Maer dat\'s een kleyne saeck: wy zijn noch boom, noch
\'t Gunt in ons dient vernieuwt, dat is alleen den geest;
öit lijfis maer een romp, de ziel, van meerder waerden,
Üient, in dit nieuwe jaer, getogen uyt der aerden:
Waerom soud\' onsen geest sijn af-gesleten huyt
Niet konnen leggen af, soo wel als \'t dorre kruyt ?
1 mensch! is alle dingh om uwent wil geschapen,
\'n wert\'et nu vemieut, sult gh.v alleen staen gapen,
HIER VOLGEN EENIGE MEDICINALE GRONDT.
REGELS, UYT HIPPOCRATES APHORISMEN,
DEWELCKE ALS VOOR GODS-SPRAKE
VAN OUDTS ZIJN GEHOUDEN GEWEEST.
Soo ghy, door loop van langen tijt,
Verswackt en gansch verhongert sijt,
Soo leert de reden, lieve vrient!
Dat u geen spoedigh voedtsel dient;
Maer leedje korts maer hongers-noot,
Soo bijt dan veerdigh in het broot.
Uw\' maegh is best, om metter spoet,
En niet met traegheyt, zijn gevoet.
Ghy die een onreyn lichaem voet,
Weet, dat het u maer hinder doet.
Met dranck verquickt veeleer het bloet,
Als het door vaste spijse doet.
Leert hier den aert van alle kost:
Wat haest verteert, wort haest gelost.
-ocr page 100-
<J4
MENGELDICHTEN.
Doet hinder aen den siecken man,
Daer hy een kloecken baten kan.
Als aen een vrou, die swanger gaet,
De borst in haest ter neder slaet,
Houdt vast, dat om dit ongeval,
De vrucht haer niet belachen sal.
Die \'s nachts veel nats te loosen plagh,
Heeft weynigh afgangh op den dagh.
Noyt prees ick al te vetten bruyt,
Vermits het vet de moeder sluyt.
U dient een schraelder, lieve vrient,
Wilt ghy van kinders sijn gedient.
Die van een Soontjen swanger gaet,
Heeft veel een schoon en bly gelaet;
Maer gaetse van een Meysjen swaer,
Soo is haer wesen niet te klaer.
Veel te vreten, langh te vasten,
Is noyt goed voor Jonge gasten;
Wil je sijn in goeden staet,
Houdt in beyd\' de middelmaet.
Als yemant eerst heeft bloet gespout,
Soo hy dat namael weder hout,
En dat\'er daerna etter koomt,
Soo wort\'er eenigh quaet geschroomt.
Ontrent het deel daer yemant sweet,
Daer spreeckt de kunst: hier is\'et leet.
Een stage koorts ten derden dagh,
Niet sachter als\'er voormaels plagh,
Sal naderhant niet stille staen,
Maer vry al harder wegen gaen;
Maer slijtse met dien eygen tijt,
Soo is het quaet sijn angel quijt.
VOLGEN DOOTS VOORLOOPBES:
Dit is van outs een wijs besluyt:
Tot felle sieckten vinnigh kruyt.
Is yemant in het hooft gewont,
En dweept hem \'t breyn dien eygen stont,
Die wort in haest sijn hooftsweer quijt,
Want hy verhuyst in korten tijt.
Als yemant langh den af-gangh heeft,
En die ten lesten overgeeft,
Hy make staet, uyt dit geval,
Dat hem de loop verlaten sal.
Als eenigh mensch langh heeft gewaeckt,
En dan in dweepery geraeckt,
En voorts met stuypen is gequelt,
Houdt, dat hy na den grave snelt.
Als yemant swelt door water-sucht,
En dat hij daerna bijster kucht,
Gesellen! maeckt dan vasten staet,
Dat hy te post ten grave gaet.
Als een mensch begint te rasen,
En sijn buyck wordt opgeblasen,
En sijn nagels kout en blau,
Dan is \'t leven wonder flau.
Wanneer de mensch sijn tijt besluyt,
Soo vlieght de siel allencxen uyt,
En dan is \'t lichaam niet met al,
Als vleesch en bloet, en snot en gal.
Een die, sijn jonge dagen langh,
Is hart in sijnen kamer-gangh,
Die wordt ontrent den ouden dagh
Vry weecker, als hy voortyts plagh.
En ghy, die jongh hartlijvigh waert,
Krijght oudt gewis een sachter aert.
Vraeght yemant, wat\'er voor een man
Den honger best verdragen kan;
Voor eerst, die na sijn eynde gaet,
Maer dan noch is in goeden staet;
Daer na een, die niet meer en wast,
En schaet\'et niet, schoon dat hy vast;
Maer yemandt in sijn jeughdigh bloet,
Lijdt hinder als hy vasten moet;
Doch kinders van een blijden geest,
Die schaet\'et vasten aldermeest.
Wanneer de slaep een mensch vermoeyt,
Dan schijnt\'et dat desieckte groeyt;
Maer soo de rust hem wel bekoomt,
Soo dient geen vorder leedt geschroomt.
Slaept ghy, of waeckt ghy boven maet,
De kunst, die schat het beyde quaet.
Een oudt mensch, tot verdriet gewent,
Die leet en sweet en moeyten kent,
Draeght vry al beter sijnen last,
Als doet een jonck en weligh gast.
Ons tijt is kort, de kunste langh,
En kans neemt veerdigh haren gangh;
Oock heeft het proeven sijn gevaer,
Al leeft\'er yemandt hondert jaer.
En schoon men yet met oordeel doet,
Noch vindt men dickmael tegenspoet;
Dies moet niet slechts de medicijn
In all\'s geset en wacker sijn;
Maer oock de kranck\' en sijnen vrient,
En wie hem in de sieckte dient,
Heeft staegh te letten op het stuck,
Of hemgenaeckt groot ongeluck;
Dan noch al wat van buyten koomt,
Is hier oock nut te sijn geschroomt.
Te luttel ofte veel gevoet,
En dede noyt het lichaem goet.
Gesellen! als het wesea moet,
Dat ghy verswackte deelen voet,
Of ledigh maeckt een vollen darm,
Of maeckt verkoude leden warm;
Of yemant na den eysch verkoelt,
Wanneer hy sich te brandigh voelt;
Ghy doet uw dingen niet te ras,
Want dat noyt yemant goet en was;
Maer wat men met gemoede doet,
Dat houd\' men voor den besten voet.
Een koorts ontsteken in den herfst,
Maeckt dickmael dat de mensche sterft;
Maer sieckten in de lente-tijt,
Die wordt men vry al lichter quijt.
In alle sieckten, kort of langh,
Is best een sachte kamer-gangh.
Die spijse geeft een siecken vrient,
Die maer gesonde lieden dient,
-ocr page 101-
ZEDE-DICHTEN.
K
ZEDE-DICHTEN.
PRIXCIPÜS OESTA.
Ghy die in uw bedrijf wilt leven naer de reden,
Ey, stelt op dit gesicht een weynigh uwe schreden;
Hier is een korte les, een les, die menigh man
Tot ruste, tot verraaeck, tot vrede dienen kan:
Eerst, soo uw jeughdigh hert is vierigh om te minnen,
En valt niet aen het werek met onbedachte sinnen; (raet,
Denckt, vraeglit, siet, ondersoeckt, en pleeght gesetten
Als \'t paert is op de loop, dan komt de toom te laet;
Indien ghy sijt geneyght om haestigh uyt te varen
Hout als geduerigh wacht, en leert u soo bedaren,
Weest vaerdigh in de weer, en dempt het eerste quaet,
Als \'t paert is op de loop, dan komt de toom te laet;
Soo haest ghy quade sucht voelt in de leden spelen,
En stelt geen saken uyt tot hert en lange quelen,
Verdrijft de Zeeusche koorts eer datse verder gaet,
Als \'t paert is op de loop, dan komt de toom te laet.
Wat sal ick groot beslagh, en duysent vreerade dingen,
Vermengen onder een, en hier te borde bringen?
Let, in uw gansche doen, let op het eerste saet,
Als \'t paert is op de loop, dan komt de toom te laet.
OP BE VERDOUVENTHETT DES MESSCHEN, WAER DOOR
HT DE ZIECKTEN, EN DE DOODT 8ELFS,
ONDERHETIGH IS GEWORDEN.
De mensch, het edel dier, by Godes handt geschapen,
Was om in stage jeught sijn lust te mogen rapen,
Was in het schoon prieel, en waer hy immer gingh,
Daer was hy aengesien als heer van alle dingh.
Hy vont een schoon gesicht, alwaer de boomen groeyden,
Hy vont een soet gel uyt, alwaer de beken vloeyden:
Hy vont een soeten reuck, alwaer hy neder sat,
Hy vont een soeten smaeck, alwaer hy fruyten at.
Waer dat hy kwam gegaen, de soete vogels songen,
De visschen waren bly, de wilde dieren sprongen,
Het schaepjen met den wolf gingh spelen in het groen,
En oock het felste beest, dat quam hem hulde doen.
Hy wordt aen alle kant getroetelt van de winden,
En geen onguere lucht en was\'er oyt te vinden;
Daer quam geen felle vorst die in de leden sneet,
Daer blies geen Noordsche buy die in de wangen beet;
Geen koorst, geen vyerigh zeer, geen pest of peper-koren,
Geen gicht, geen leelijck schurft, en was\'er noch geboren;
Geen damp, geen vuyle mist, en vielder op den mensch,
Men vont aen alle kant sijn vollen herten-wensch,
Maer na dat hem de slangh met liegen had bedrogen,
En van sijn hoogste goedt door listen afgetogen;
Doe was\'t, dat hy terstont in alle qualen viel,
Niet met het lijf alleen, maer even met de ziel.
Eylaes! het was verbeurt, al wat hy had verworven,
En hy vol slim bejagh, en in den grondt bedorven;
In hem en is geen deel tot aen het minste lit,
Daer in geen slim verderf en stage kancker sit.
Soo is dan uytter aert geen doot in ons gevonden:
Maer gy is jn den mensch een strafte van de sonden;
Van daer komt ons het quaet en al het swaer verdriet,
Dat yeder menschen-kint hier op der aerden siet.
?VUt ghy daerom een koorts, of ander quael, genesen,
f soeckje langen tijt in goeden stant te wesen,
^&et eerst tot uwen Godt, en klaeght daer uwe pijn
°°o kan het heylsaem kruyt uw leden dienstigh zijn.
vit bartas:
Waer Adam niet verruckt tot ongeregelt mallen,
Den Schepper af gegaen, den Duyvel toe-gevallen,
Sijn af-komst, sijn geslacht, sijn bloet en edel zaet,
Dat ware noch gesont en in een blyden staet.
Maer nu het eerste paer heeft, buyten alle reden,
Veracht den grooten Godt, sijn wetten overtreden;
Soo is de bleecke doot, en allerlejr gevaer,
Getreden in het perek, gekomen over haer.
De sond\' het leelijck spoock, die heeftet al bedorven,
En om dit ongeval soo is de mensch gestorven;
Van daer komt ons het quaet, van daer gestagen druck,
Van daer komt alle vleesch den gront van ongeluck.
OP DE SELFDE VERDORVENTHBTT.
Met dat de mensch begon hem tegen Godt te stellen,
Soo voeght sich alle dingh om hem te mogen qnellen:
Want een, die uyt de gunst van sijnen Schepper raeckt,
Die heeft stracks tegen hem al watter is gemaeckt.
De lucht gaf felle wint, het water stuere vlagen,
Het aertrljck giftigh kruyt, de hemel donderslagen;
Een yeder spout den mensch als in het aengesicht,
En denckt voortaen niet meer aen hem te zijn verplicht.
De sterren zijn vergramt, en laten droeve stralen,
Door vreemt en naer beleydt, hem in de leden dalen;
De maen verkout sijn breyn door vuyl en seltsaem vocht,
En schiet hem in het lijf een ongesonde locht.
Hier rijst een harde storm, en treft verheven wallen,
Daer schiet een blixem uyt, en doet de torens vallen,
En ginder blaeckt een vuyr dat uytter aerden koomt,
Daer voor dat yeder landt en al de werelt schroomt.
Ach! hoe was eens de mensch in hoogen staet verheven,
Doen hy mocht over-al gestrenge wetten geven!
Doen kond\' hy met een wenck, of met een kleyne stem,
Al wat sijn ooge sagh doen buvgen onder hem :
Het swijn, den oliphaut, de leeu, en felle beeren,
Die stilden haer gewoel alleen op sijn begeeren,
En waren staegh bereydt om hem ten dienst te staen;
Nu komt — een kleyne mugh en doet hem oorlog aen!
TJTT HESIODÜS:
Na dat het grilligh wijf een misslagh had bedreven,
Soo was \'er al verdriet in dit ellendigh leven;
Want daer het eerste volck mocht rustigh henen gaen,
Soo nam het aertsche dal een ander wesen aen:
Want sieckte, moeyte, sorgh, en duysent ongemacken,
Die quamen uyt de lucht op aerden neder-sacken;
Siet daer, eylaes! den mensch in druck en stagen noot!
En voor het leste spoock, soo quam de bleecke doot!
TJTT EtTBIPIDES:
Soo haest als eenigh mensch op aerden was geboren,
Soo scheen by al het volck de vreught te zijn verloren;
Een yeder was bedroeft, en maeckte groot geklagh;
Om dat men voor het kindt niet als verdriet en sagh:
Maer als de bleecke doodt had yemant wegh-genomen,
Dan sagh men enckel vreught als van den hemel komen:
Men nam het voor geluck, men is geheel verblijt,
Een mensch te mogen sien van allen druck bevrijt.
-ocr page 102-
MENGELDICHTEN.
98
Het is dan alderbest, en ver de minste pijn,
Of noyt te zijn geteelt, of haest een lijck te zijn.
•WAT DBTf MENSCH HET BESTE IS, UTT METRODORUS.
Wat staet kan eenigh mensch op aerden overkomen,
Daer niet een soet vermaeck kan worden uyt genomen?
Noyt soo verbosten tijt, of soo bedroefden jaer,
Of een die leven kan die wort\'er vreught gewaer.
Heeft yemant kloeck verstant, soo wort hy staegh gepresen,
En voor een landt juweel met vingers aengewesen:
En is hy sonder breyn, soo is hy sonder last;
Men siet oock prinssen selfs met gecken wel gepast.
Is hy geduerigh wel, en sonder krancke dagen,
Soo is hy recht bequaem sijn lusten na te jagen:
En is hy swack van aert, en dickmael niet te wel,
Schoon hem de doodt genaeckt, \'t en is hem geen gequel.
Indien hy in het hof met vorsten wil verkeeren,
Hy kan sijn lagen naem en duyster huys vereeren:
Indien hy stilheyt soeckt, en maer het sijne doet,
Sijn eygen vooght te zijn, dat is geweldigh soet.
Staen hem de velden aen, en gaet hy landen telen,
Dat is een soet bedrijf, wie kan het oyt vervelen?
Wil hy een koopman zijn, en zeylen van de ree,
O wat een machtigh goet ontstaet er uyt de zee!
Indien hy winste doet, soo mach hy vrolijck leven,
Hy krijght dan menigh vrient, en meer als hondert neven;
En lijdt hy staegh verlies, hy wordt een deftigh man,
Die al wat werelt hiet, met voeten treden kan.
Wil hy een krijghsman zijn, soo kan hy dikwils maeyen
Daer hy noyt ploegh en sondt, en noyt en dede zaeyen;
En soo hy d\'oorlogh haet en lieft een stillen geest,
Soo is hy wel getroost, oock als een ander vreest.
Verreyst hy buyten \'s landts, en kan hy wel betalen,
Waer dat hy komen mach, men sal hem wel onthalen;
Of is sijn beurse licht, hy draeght te minder last,
Soo dat hy lustigh is, en op geen roover past;
Indien sijn jeugdigh hert genegen is te trouwen,
Waer vint men soeter vreught als by de jonge vrouwen?
Oi is hij meer geneyght om niet te zijn gepaert,
Soo is hy sonder sorgh waer dat hy henen vaert.
Indien het echte bed hem kinders heeft gegeven,
Hy siet, in hare jeught, gelijck een ander leven;
Indien hem uyt het bed geen echte vreught en wast,
Soo heeft hy vrouwen-lust, en efter geenen last.
Trout hy een schoone vrou, wat kan\'er soeter wesen ?
Sy kan sijn gulle jeught en heeten brant genesen:
Of isse niet te moy, en keurt haer niet te naeu!
By nachte, lieve vriendt, zijn alle katten graeu.
Krijght hy een geldigh wijf, wat kan hy meer begeeren;
Op vrouwen machtigh goet daer kan men lustigh teeren,
Heeft sy in tegendeel maer weynigh bygebracht,
\'t Isseker dat het wijf hem des te meerder acht.
Indien sy geestigh is, of heeftse veel gelesen,
Sy kan, vooral het huys, gelijck een raets-heer wesen.
Of heeftse geen verstant als van haer doecken-huyf,
De man leeft sonder twist by soo een soete duyf.
Wat meer? is yemant jongh, dat sijn de beste tijden,
De jeught is enckel vreught en lust aen alle zijden;
Indien den ouden dagh tot sijnen haert genaeckt,
Siet daer de rechte tijt, die hem eerwaerdigh maeckt!
Het is dan sonder gront, dat veel onsoete menschen,
Of noyt te sijn geweest of korte dagen wenschen;
Treet ghy in uw beroep met onbedachten sin,
In wan-genoegen selfs, daer is genoegen in!
utt crantok:
Wat leven dat de mensch oyt stelt in sijn gedachten,
Daer is maer enckel druck en onlust in te wachten;
Het gaet soo wonder vreemt hier in dit jammer-dal,
Men vint schier anders niet, als druck en ongeval:
Is yemant hoogh in geest, en deftigh in verstande,
Soo wort hy metter daet een slave van den lande;
Doet hy, gelijck een dwaes, sijn dingen sonder slot,
Soo is hy staegh veracht, en aller menschen spot,
Is hy van kloecken aert, en van gesonde leden,
Soo wil hy staegh het vleesch in vuylen lust besteden;
En hy is veeltijts sieck, hy lijdt een stage doot,
En is een arrem mensch, al is sijn rijckdom groot;
Leeft hy ontrent een prins, of krijgt hy groote staten,
Hy moet van stonden aen sijn oude vryheyt laten :
Wie sich in \'t hof geneert, die stelle desen voet,
Dat hy geringelt wordt, en efter dancken moet.
Indien hy sich bemoeyt alleen met eygen saken,
Dat is een slecht bedrijf, hoe kan hem dat vermaken ?
Is hy een ackerman die kooren-landen bout,
Dat is een stage sorgh die nimmer op en hout.
Indien hy krijghsman wort, soo moet hy dickmael moorden,
Oock daer hy wordt onthaelt met gunst en soete woorden;
En soo hy noyt en vecht, maer lieft de soete rust,
Soo is hy maer een roof van die het maer en lust;
Indien hy over zee verhandelt rijcke waren,
Soo lijdt hy stagen angst oock van de minste baren;
Indien hy binnen \'slants een stillen handel doet, (goet.
Die geeft hem staegh beslagh, maer nimmer machtigh
Indien hy voorspoet heeft, soo wort sijn hert verheven,
Hy wort door soete waen en hoogmoet aengedreven;
En wordt hy heel beswaert met druck en tegenspoet,
Wat is hy als een worm, die in der aerden wroet?
Indien hy sonder geit besoeckt de vreemde landen,
Soo treckt hem niemant aen, door feil van rijcke panden;
En reyst hy buyten \'s landts, en heeft hy machtigh geit,
Hij sal met groote vrees geduerigh zijn gequelt;
Indien hy is gesint om noit te willen paren,
Geduerigh eenzaem zijn, dat noem ick droeve jaren;
Indien hy trouwen wil, hy wordt voor eenwigh vast,
En \'t wijf, met haer gevolgh, dat is een stage last.
Indien hy vruchtbaer is, en kinders komt te winnen,
Al was hy eertijts bly, hy krijght bedroefde sinnen;
En soo hy sonder vrucht den echten acker bout,
Syn huys dat gaet te niet; wat doet de man getrout ?
Trout hy een schoone vrou, sy baert hem duysent plagen:
Hoe licht kan haer gelaet een ydel oogh behagen!
En dat is stage sorgh. Neemt hy een leelijck wijf,
Soo heeft hy nimmermeer een eerlijck tijt verdrijf.
Is \'t wijf van machtigh goet, de man van kleyne renten,
Het wijf sal staegh verwijt hem in den boesem prenten:
En isse sonder geit, sie daer een stagen last:
Want goet van eene zy is veerdigh opgebrast;
Is sy van snegen aert, en leestze wijse boecken,
Soo wilse meester zijn, en haren man verkloecken,
Siet daer een twistigh huys: indiense niet en weet,
\'t Is spijse sonder zout, en niet een soeten beet.
Ten lesten, is men jongh, de jeught is onbedreven,
En woelt als in een zee van dit ellendigh leven;
En wort\'er yemant out, soo naeckt sijn hoogste noot:
Eylaes, sijn kranck gestel dat worstelt met de doot!
Wat dient\'er meer geseyt? wie kan hem nederstellen,
Of hem sal eenigh dingh in geest of leden quellen:
Geen mensch is sonder druck, hoe vrolijck dat hy leett,
Dewijl oock even selfs een roosjen prickels heeft.
De blijdschap even selfs die heeft een droevigh wesen,
Want van gestage vreught en heeft men noyt gelesen.
-ocr page 103-
ZEDE-DICHTEN.
!►:
Schoon dat de sonne schijnt, dat alle kruyden groeyen.
Dat al het boom gewas staet lustigh om te bloeyen,
En dat de koele Mey ons brenght den soeten tijt,
\'t Is winter evenwel soo ghy\'er niet en zijt.
Schoon yemant heeft de keur van duysent schoone vrouwen.
En mach het puyekjen selfs van alle maeghden trouwen;
Godinne, sonder u en heeft\'et geenen val:
Want al wat honigh scheen en is maerenckel gal.
Wat dient\'er meer geseyt van alle werelts saken,
Die niet gesont en is, wie kan hem vrolijck maken ?
Wel aen dan, wieje zijt, gaet, soeckt dan aldermeest
Gesontheyt aen het lijf, gesontheyt aen den geest!
UYT HOEATIUS:
Het vat moet eerst gesnyvert zijn,
Of soete most wort suure wijn;
Wat baet doch rijekdom eenigh man,
Als hy die niet gebruyeken kan?
OP DE BEWEGINOE DES OEMOETS IN *T GEMEEN.
Soeckt yemant wel te zijn, die moet, voor alle dingen,
Sijn drift, zijn herts gewoel, sijn binnen-tochten dwingen;
Want als het innigh deel in goeden vrede staet,
Het lijf en sijn gcvolgh, dat woit\'er deur gebaet.
Wel aen dan, schout verdriet, en nijt, en minne-vlagen,
En wilt te grooten vreught en hevigh bloet verjagen, (geest,
Drijft eer- en gelt-sucht wegh, jaeght anghst uyt uwen
En maeckt dat ghy alleen den grooten Schepper vreest!
\'k En wil noch evenwel van yemant oyt begeeren,
Dat hy uyt sijn geraoet sal alle tochten weeren;
Een geestigh hovenier besnoeyt het weeligh kruyt,
Maer roeyt noch evenwel geen stam of wortel uyt.
Een boom van wilden aert die kan het enten baten:
Hy kan door goet beleyt sijn wrange vruchten laten.
Ghy mooght dan, sooje kunt, versetten uwe pijn,
Uw hert magh evenwel niet ongcvoeligh zijn.
OP DE DROEFiriïYT.
Laet ons wat dieper gaen, en in \'t bysondcr spreken
Van al dit ziel gewoel, en al de binne-stcken:
De droefheyt is voor eerst die ons de sinnen quelt,
En menigh teer gemoet in vreemde bochten stelt.
Hier tegen dient behulp en goeden raet gegeven,
Om sonder eenigh leet en stil te mogen leven;
Maer \'t kruyt, dat aen den menscli in dese sieckte dient,
En komt niet uyt het velt, maer van een wijsen vrient.
Een woort, een troostigh woort, te rechter tijt gesproken,
Dat heeft aen mcnigli hert dit onheyl afgebroken,
Dat is de rechte zalf die swackc menschen helpt,
En droeve sinnen heelt, en heete tranen stelpt.
Maer Godes heyligh boeck in dit geval te lesen,
Plagh aen een trenrigh hert een groot vermaeck te wesen;
Doch, boven alle dingh, tot God een rcyn gebet,
Dat is de rechte troost die een in ruste set.
UYT SENKCA\'S 1IYPOMTES.
Is yemants druck niet al te groot,
Soo kan hy klagen sijnen noot;
Maer als het leet te vinnigh bijt,
Soo gaet de mont hacr sprake quljt.
op niobe, uyt ovinius (metam. 6.):
Daer sit een bange vrou by vijftien droeve lijeken,
Die al daer henen gaen, en in het dnyster wijeken:
En hy die sy bemint, en met haer is gepaart,
En wat sy van der jenght voor kinders heeft gebaert;
Dies wort haer killigh hert van droefheyt overwonnen,
Haer lijfis sonder verw. haer bloet dat is geronnen,
7
WAEBOM DE «t.vsuits IK DE HEESTE TIJDEN VEEI,
LANGER LEEFDEN ALS NU.
De menschen, die wel eer hier op der aerden waren,
Beleefden menighmael de negenhondert jaren,
Vol kracht en groene jeught; men vont geen droeve pijn,
Geen pest, geen heete koorts, geen wreede flerecijn;
Maer nu de grijse tijt is hooger opgekomen,
Soo heeft de snelle doodt de werelt in-genomen :
Gicht, 8cheurbuyck, kugh, graveel, en ander ongeval,
Die vielen uyt de lucht, en vlogen over-al.
Geeft reden, sangh-godin ! De werelt eerst geschapen
Liet nyt hacr gulle schoot een machtigh voetsel rapen,
Het was óf edel zaet of wonder schoon gewas,
Al wat men uyt het veldt of van de boomen las.
Geen mensch en wiert geswackt door lust of gulsigheden,
Maer yeder spit het landt, en oeffent soo de leden:
Men at geen leckcrny, maar slechts gemeene kost,
En water uyt de beeck dat was hun soete most.
De sterren, niet vergift met ongesonde qualen,
Die gaven enckel heyl, en niet als soete stralen;
Maer, dat ick hooger acht, de mensche nu geplant,
Quam eerst als uyt de vorm van Godes eygen bant.
Dat van den Schepper komt, hoe kan het licht bederven ?
Dat uyt het leven rijst, hoe kan het haestigh sterven ?
O groote Levens vorst! o \'s menschen hoogste goet!
Koom, woont doch binnen ons, doch meest in onsgemoet!
uyt homerus:
De dochters van het wout, de frissche boomgewassen,
Zijn op bequamen grondt de menschen toe te passen:
Haer groen, des somers kroon, dat wort des winters roof,
En siet, een jonger blat verdrijft het oude loof.
Wy groenen in der jeught, en hebben blijde dagen,
Maer worden van de doodt allencxen wegh-gedragen;
En t\'wijl de tijt verloopt, en onse vruchten leest,
Soo wort een nicu geslacht, dat wy eens zijn geweest.
OP DE QESONTIIEYT, EN II ARK WKERDIOHEYT.
Gesontheyt, edel dingh! van u is \'t dat wy schrijven,
Op dat uw soete lucht by ons sou mogen blijven,
Op dat een yeder menscli mocht kennen uwen aert,
En hoeje dient geviert, en hoe te zijn bcwaert.
Gesontheyt, schoon juweel! voor alle dingh te prijsen.
Wie kan na rechten eysch u eer genoegli bewijsen ?
Ghy zijt een rijck geschenck dat van den hemel daelt.
Dat als een gulde son hier op der aerden straelt;
Schoon yemant van het volck, tot hoogen staet verheven,
Magh, boven sijns gelijck, in glans en eere leven,
Getroetelt van een prins, oock na sijn vollen wensch:
Soo ghy hem niet en streelt, wat is\'er van den mensch ?
Schoon yemant machtigh vee, door Godes niilden zegen,
Schoon yemant groot beslagh van landen heeft gekregen,
Schoon yeraants rijeke schat vervult een gansche zael,
Ach! sonder uw behulp, wat is\'et altemael ?
Schoon yemant voor hem siet een tafel vol gerechten,
We staegh wort aengedist met hondert fluckse knechten,
Schoon yemant wort getoeft met alderhande wijn,
Sit ghy niet aen den disch, \'t is al maer enckel pijn.
Schoon yemant hoort den sangh van hondert soete keelen,
! En hoort een geestigh volck op gulde snaren speelen,
Als ghy maer henen gaet en uyt de kamers vliet,
Soo is de gansche vreught niet anders als verdriet,
choon yemant is geplaetst daer, met een aerdigh jocken,
^geesten besigh zijn om blijtschap uyt te locken;
Eylaes, de soete praet bevalt de gasten niet,
En zy ghy aen liet volck uw soete gunste biet.
r-*TS.
\'
.1
L
-ocr page 104-
MENGELDICHTEN.
%
Haer oogen staen verset. haer koude tongh bevriest,
Soo dat haer bleecke munt de spraeck geheel verliest:
Haer pols is sonder slagh, sy kan geen hooft bewegen,
Want dat blijft in den stant gelijck het is gesegen:
Haer voeten worden vast, haer ingewant versteent,
Alleen dit blijft haer by, dat sy geduerigh weent.
Ten lesten quam de wint ontrent haer leden sweven,
En heeft ze wech geruckt, en op een rots gedreven:
Daer staet het steenen beelt en wie het immer siet,
Verneemt een droevigh nat, dat van haer wangen schiet.
THESEUS ZEGGEN, UYT ETJRIPIDES:
Een man van wijs beleyt die heeft my Ieeren dencken,
Wat my voor ongelnck voortaen sou mogen krencken,
En dus heb ick geleert te peynsen op de doot,
Op druck, op ballingschap, op alderhande noot.
En dit acht ick bequaem om waer te zijn genomen,
Om dat niet onverhoets my over mochte komen;
Want die te voren denckt wat hem gebeuren magh,
Ontset hem niet te seer, oock van een harden slagh.
PLAT008 RAET:
Een wispeltuerigh hert, \'t welck draeyt na yeders blasen,
Dat mach men, ick bekent, wel stellen by de dwasen :
Maer die staegh, als een muyl, gaet horten tegen God,
Verschilt van d\'eerste feyl, soo veel als dul van sot.
Maeckt van de noot een deught \'t en helpt geen tegenstreven,
Waer ons den Hemel drijft, daer moet men henen sweven:
Gevoegelijck te zijn, na Godes hant ons leyt,
Al is \'t veranderingh, het is gestadigheyt.
tJYT IIORATIUS (4. CAKM. 7.):
Als yemant van de doot is uyt het licht getogen,
Wat sal dan edel bloet, wat sal het geit vermogen ?
Hoe kan een kloecke tongh het monster weder-staen?
Eylaes! het spoock is dool, daer is geen seggen aen.
Geen Godsdienst kandenmensclioytuytdengravetrecken,
Geen vrient kan uyt den slaep sijn dooden vrient verwec-
Wie eens hier uyt het vleesch de leste reyse doet, (ken:
Die is daer hy behoort, en daer hy blijven moet.
OP DE NUT.
Ick korae tot den nijt, een van de slimste tochten,
Die oyt met boos vergif op onse sinnen wrochten;
Daer is niet één gebreck of\'t heeft ten minsten wat,
Daer op het voor het volck een gront van onschult vat.
De lust, al isse vuyl, die kan haer rancken prijsen,
Om dat\'er soet vermaeck is uyt gewoon te rijsen;
De geit sucht wort gegront, ten minsten na den schijn,
Om in den ouden dagh in geen gebreck te zijn.
Maer voor de swarte nijt en is niet cene reden,
Waerom sy in de borst van yemant dient geleden:
Sy is haer eygen beul, en waer een ander lacht,
Daer siet men dat het spoock van enckeldruk versmacht.
Wel aen dan, wie ghy zijt, om dese pest te mijden,
Weest treurigh daer men treurt, en blijde met den blijden;
Ghy mooght niet een gepeys besteden aen den nijt,
Soo ghy, in eenigh deel, of mensch of Christen zijt.
OP EEN WANGUNSTÏGE.
Ach! hoe ellendigh is de man,
Die nimmer vrolijck wesen kan,
Dan als een ander is beducht,
Of in benautheyt leyt en sucht!
Ach! hoe ellendigh is de mensch,
üie als een ander krijght sijn wensch,
Van spijt gijns herten bloet verteert!
O Heer! dees plaegh doch van ons weert!
AFBIELD1NGE VAN DE NUT, TJTT OYIDITJS I, METAM. XVI.
Sy is van bleecke verw, en mager aen de leden,
Haer tanden zijn begaet met duysent vnyligheden,
Haer borst is groen gepleckt, door uytgeborsten gal,
En noyt en scheptse vreughd als uyt een droef geval.
Het spoock is sonder rust, en noyt gewoon te slapen,
Maar uyt eens anders druck genegen vreught te rapen,
Het is sijn eygen leet, en voedt sijn eygen smert,
Verteert sijn innigh raergh, en eet sijn eygen hert.
OP DF LIEFDE.
Maer dat ons verder treckt tot ongeruste sinnen,
Is liefde, vuyle lust, en ongeregelt minnen:
Och! waerder eenigh mensch vervalt in dit gebreck,
Daer worden met der daet de wijste lieden geck,
Haer krachten, haer verstant, haer wel gesonde leden,
Die worden af-geslonst, die worden afgereden;
\'k En weet niet, mijn vernuft, hoe menigh ongeval
Geduerigh oorspronck neemt uyt dit ellendigh mal!
Wat raet voor dese plaegh ? soo haest de sinnen hellen,
Om door een slim bejagh uw geest te komen quellen,
Soo dient\'er op gepast, om dit vergiftight kruyt
Te dempen eer het groeyt, en tlucx te rucken uyt.
Maer voelje door het quaet uw sinnen overlasten,
Soo geeft u dan geheel tot bidden, waken, vasten;
Dit is een boose geest, die nimmer niet en vlucht,
Dan ala men niet en eet, en tot den Heere sucht.
TJTT PLATJTTJS:
Wat is de liefde, wat is de lust,
Als stichten, duchten, sonder rust,
Als groot verdriet, en kleyne vreught,
Een rechte dool-hof voor de jeught,
Een hoop, een waen, een blijde druck,
Een troost vermenght met ongeluck,
Een schoon gelaet, maer enckel schijn,
Een droef vermaeck, een soete pijn;
Een dorst die noyt gelaeft en weit,
Een voetsel voor een yeder hert,
Een honigh-raet vol enckel gal,
Een heerlijck spel, een deftigh mal,
Een spoock dat niemant seggen kan;
Maer \'t is genoegh, ick scheyder van.
TJTT PKOPEItTITJS (II. ELEO. I.):
Wat sieckte dat een mensche quelt,
Al is hy wonder vreemt gestelt,
Datjaegt een dranck, een machtigh kruyt,
Dat jaegt een konstigh meester uyt;
Maer brandt van liefd\' en minne-pijn,
Die past niet op den medicijn.
uyt plauttjs:
Het minnen is een seltsaem spel,
Het brenght den minnaer in gequel,                    f
Het is een loss\' een loose vont,
Het is een wesen sonder gront:
Al wat men aen de vryers raet,
Dat dunckt de jonckers enckel quaet,
Doch wat hun afgeraden wert,
Daer henen wil haer grilligh hert:
En wat men soo een lincker biet,
Dat wil hy doch sijn leven niet;
En wat hem niet gebeuren mach,
Daer haeckt hy na den gantschen dach;
Roept yemant soo een vijsen quant,
Gewis die wijekt hem van der hant,
-ocr page 105-
ZEDE-DICHTEN.
99
En schoon hem ycraant benen sent,
Hy is straeks weder daer ontrent; .
In \'t korte, \'t is een wreede pijn
In Venus hof verdoolt te zijn.
T/YT OTIDIUS KONST DEE MINNEN:
Gesellen, hoort een woort! Wanneer uw teere sinnen
Gevoelen eerst den brandt en hellen om te minnen,
Soo vint u metter daedt ontrent het weligh kruyt,
En eer het vorder gaet, soo roeyt den wortel uyt
Gelooft het, dien het raeckt: met langh hier op te wachten,
Soo wert de liefde sterck, en boven uwe krachten.
Dat eerst een beeckjen was, dat wert een groote stroom:
Dat eerst een tackjen was, dat wert een grooten boom.
Een sieckte, die wel eer stont haest te zijn genesen,
Kan heden bnyten raedt en sonder hope wesen:
Een die sijn tijt vergeeuwt, als hy wat goets verraagh,
Sal niet bequamer zijn oock op den naesten dagh.
Wy zijn onachtsaem volck, en sleuren alle saken,
En willen, als het dient, niet aen het zeer geraken;
Daer kruypt dan even staegh, daer kruypt de krancker
Om dat het slim vergif niet eer en was gestoort. (voort,
Voelt daerora eenigh mensch van liefde sich bevechten,
Die zy flucx in de weer, en laet hem onderrechten;
Maer doe het met beleyt, en eer het vinnigh quaet
De sinnen overloopt, en vast gewortelt staet.
In qualen van den geest, in sieckten van de leden,
Daer wyst de stage daedt, daer leert de vaste reden,
Dat yeder raedt behoeft, en dat ter rechter tijt,
Al-eer het slim bejagh tot in het herte glijt.
Daer zijnder onder u van soo verdraeyde sinnen,
Die sonder voor-beraet haer stellen om te minnen:
En als het slim fenijn is aen het hert gegaen,
Dan spreeckt men om behulp de beste vrienden aen.
Dit zijn, onwijse jeught, dit zijn verkeerde slagen,
Ghy dient van eersten aen om raedt te komen vragen:
Het is van outs geseyt: het licht dat voren gaet,
Dat geeft in alle dingh vooral de meeste baet.
T/TT OVIDITTS:
Al wie door liefde queclt, en wenscht te sijn genesen,
Die moet in staegh bedrijf, en nimmer ledigh wesen:
Door luy te zijn, soo wast het weligh Venus kint,
En daarom is het wicht hier wonder toegesint.
Vraeght iemant hoe het komt, dat, na een dertel mallen,
Veel menschen raenighmael in vuyle lusten vallen?
De reden is bekent: om datse ledigh sijn;
Want dat is aen den geest een wonder boos fenijn.
Indien het water staet, soo moet het stracx bederven,
En jonckheyt sonder werck, die sal het licht verkerven:
Het yser roest terstont, indien het maer en rust,
En wie daer ledigh is, die valt in vuyle lust.
UYT DEN ZELFDEN.
Ghy, die van minne-brandt begeert te sijn genesen,
En wilt geen dertel jock, of geen Poeëten lesen,
Al ben ick even selfs van dat geselschap een,
Noch segh ick evenwel dat ick van herten meen.
"Y dichters in \'t gemeen beschrijven vreemde saken,
"ie oock een eerbaer hert bywijlen gaende maken;
Wie leest Tibullus werck, die niet en wert gewont,
Als hy sijn liefste prijst, en haren rooden mont?
^\'e leest Catullus boeck, die niet en wert ontsteken,
\'s hy van liefde schrijft, en van haer soete treken ?
^ns rot is dertelvol, en lievers van den docck;
"Y> laet dien geyien hoop, en leest een deftigh boeck!
OP DE EERGIERIGHEYDT.
Daar is een ander plaegh om onlust in te voeren,
Die komt, wanneer de mensch op eer begint te loeren,
Op staet-sucht is geset; want dan is \'t, dat de geest
Voor ick en weet niet wat, voor alle dingen vreest.
Siet daer een staeg gequel; de woningh van de sterren,
Die heeft men even selfs, die heeft men sien verwerren
By dit onrustigh spoock, soo datter twist ontstont
Ter plaetse daer men noyt als soete vreed\' en vont,
Wel om dit grilligh bloet uyt onsen geest te drijven,
Soo dient een yeder mensch in sijn gemoedt te schrijven,
Dat God van alle tijt verwaende sinnen haet,
En trotse lieden straft, en met den donder slaet.
Wie dan met sijnen Godt in vrede soeckt te wesen,
Moet als een stage les dit aen sijn herte lesen:
Ey, waarom dus gepooght tot eer en hoogen lof?
Wy zijn, hoe groot wy sijn, maer aerd\' en enckel stof.
UYT OTIDIUS (VIII. METAM. 3).
Soo haest als Icarus een weynigh heeft gevlogen,
Is hy tot aen de son en hooger op-getogen,
             (vlucht,
Hy kreegh een moedigh hert, hy maeckt\' een snelle
Het docht hem wonder moy te swerven in de lucht.
Hy liet sijn vader daer, die wou geen sonne raken,
Hy dacht in sijn gemoedt, hy woud\'et beter maken:
Hy siet dat helder licht, en \'t stont hem wonder aen,
Hy wou, indien hy mocht, tot in den Hemel gaen.
Maer als de gulde Son sijn vleugels quam beschijnen,
Soo smolt de loose was, sijn veeren die verdwijnen,
En hy is sonder hulp, sijn leden worden bloot;
Daer is van stonden aen de vlieger in den noot.
Hy roept tot sijn behulp de vleugels van de winden,
Maer daer en is geen troost in sijn verdriet te vinden;
Ach! t\'wijl hy nederviel, en om sijn Vader riep,
Soo lagh hy metter daet te midden in het diep.
Daer liet de jongelingh sijn onvoorsichtigh leven,
En daer is maer alleen de bloote naem gebleven:
De naem van Icarus die nam het water aen; —
Siet daer een droef besluyt van onbedachte waen!
OP DE GIERIGHEYT.
De liefde tot het geit heeft vry geen minder krachten,
Om tot een vreemt gewoel te rucken ons gedachten:
\'t Is wonder om te sien wat dat het aertsche goet,
Door al het gantsche landt, door al de werelt doet.
Wat is\'er menigh mensch, die nachten en die dagen
Is besigh over-al met rijekdom na te jagen;
En schoon hy \'t eens verkrijght dat hy geduerigh socht,
Soo is hy maer alleen in meerder angst gebrocht.
\'t Is oly in het vuur al wat hy heeft bekomen,
En sijn geltgierigh hert is dieper ingenomen:
Het goet dat by besit, dat is dat hy ontbeert,
En hoe hy meer verkrijght, hoe dat hy meer begeert.
Wat raet voor dit gebreckt? Siet op uw vluchtigh leven,
Siet, wat een engen buyck is aen den mensch gegeven;
Siet wat hy maer en hoeft, en, wilje zijn gerust,
Tracht niet tot meerder goet, maer mindert uwen lust.
UYT HOKAT. (1. SAT. 1.):
De bange Tantalus staet midden in de beken,
En pooght sijn dorren mont daer aen te mogen steken;
Maer \'t is om niet gesocht al wat de man betracht,
Soo dat hy in het nat van enckel dorst versmacht.
Waerom belachje dit? Al waren \'t malle grillen,
Ey, leert wat onder dit de geesten leeren willen;
Gelooft\'et, lieve vrient, verandert maer den naem.
De fabel is voor u, en uw bedrijf bequaem;
-ocr page 106-
MENGELDICHTEN.
100
Uw huys is vol getast met alderhandc waren,
Vry meer als eens genoegh om wel te mogen varen;
Maer vrient, wat is\'er van? Ghy leght\'er op en slaept,
Gliy leght\'er op en dut, ghy leght\'er op en gaept;
Het schijnt u heyligh broot, ghy mooght\'et niet genaken,
En min tot uw vermacck door inont of lippen smaken;
\'t Is u maer als een beeldt geschildert aen de want,
Daer in wel yemant waen, maer niemant wesen vant.
Or DE BLIJDSCHAP.
Maer ghy moet niet alleen verdriet en vreese mijden,
Ghy mooght u boven dien niet al te seer verblijden;
Want is in uw gemoedt de blijdschap al te groot,
Sy leydt u menighmael tot aen de bleecke doodt.
De geesten en het bloedt die komen op gevlogen,
En worden van het hert geweldigh in-getogen;
Soo dat de levens kracht, oock midden in de lust,
Wort haestigh overstolpt, en veerdigh uytgeblust;
Maer wat kan doch een mensch op aerden over-komen,
Om met soo grooten vreuglit te werden in-genomen ? (schijnt,
Eylaes! wat hier vermacck, geneught, of blijdschap
Uat siet men, dat in haest gelijck een roock verdwijnt.
\'t Is niet de pijne waert, om aertsche beuselsaken
Te roeren sijnen geest, en groote vreuglit te maken.
Mijn ziel, schoon ghy bequaenit lust, eer, en grooten schat,
\'t Is al maer euckel droom; hebt of j\'et niet en hadt!
OP ALPHONSCS, HERTOGH VAN TERRARE.
Soo haest Alfonsus wist dat Clement was gestorven,
En dat sijn beste vrient de sleutels had verworven,
Soo weit hy soo verheught, dat hy te bedde viel,
Ja, in het duyster graf den Paus geselschap hiel.
Het wert, \'t is wacr, gelooft en overal geschreven,
Dat, ja, de Prins, uyt rouw, verloor sijn dierbaer leven:
Maer vrienden, hoort een woort dat ick u seggen derf,
Het was uyt enckel vreuglit dat onzen Hertogh sterf.
ÜYT HORATIUS (II. CARM. 3.):
Wanneer ghy weidt besocht met druck en tegenspoet,
Soo stijft n met gedult, en houdt een vast gemoedt;
En als het soet geluck op u komt nederdalen,
En schijnt in uw vertreck als met vergulde stralen,
Soo bindt den hooghmoedt in, en toomt uw windighhert,
In voorspoedt weest geset, en lijdtsaem in de smert.
OP DE GRAMSCHAP.
Het spoock, dat gramschap heet, dient mede wech gedreven
Voor yeder die hem voeght om stil te mogen leven;
Want die in sijnen geest dit vinnigh monster voedt,
\'t Is seker dat hy staegh in roere wesen moet.
Ghy, voor den besten raedt, om dit gewoel te mijden,
Leert spot, en spijt, en smaedt, met koele sinnen lijden,
Leert onrecht, leert geweld versetten met gedult:
En om dit wel te doen, soo weeght uw eygen schuit.
Soo weeght in uw gemoedt den stact van uwe saken,
En hoe ghy \'t by den Heer of elders plaght te maken.
Pejst datje menighmael voor desen hebt verdient,
Met schimp te zijn onthaelt oock van uw besten vrient;
Spout hy dan gramme sucht, gelijck als heete kolen,
Seght in uw stil gemoedt: God heeft\'et hem bevolen,
God geve my gedult! Dit, na den cysch betracht,
Heeft menigh Christen hert tot zuchten aert gebracht.
UYT PER8IVS, IN SIJN DERDE SCHIMI\'-DICHT:
Wanneer de gramschap komt, dan schijnt het bloet te sieden,
Men kan sijn eigen hert, sijn geesten niet gebieden:
Men vier ooght als een kat, de mondt die baert gcluyt
Dat vremt, dat grousaem is, dat niet met al en sluyt.
UYT PROPERTICS, VAN SIJK SELVEN.\'
Ick ben in stagen angst, ick voele vreemde streken,
Oock in een vrouwen kleet dunckt my een man te steken;
Indien uw moeder komt, en u wat hertigh kust,
Soo ben ick metter daedt geweldigh ongerust;
Uw suster of uw nicht, indien het mocht gebeuren,
üat sy ontrent u slaept, doet my de sinnen treuren;
Ja, sooder maer een vliegh ontrent uw leden koomt,
Ick bender om ontset, ick bender in beschroomt.
UYT OVIDIT/S KONST DER MINNEN.
Indienje krijght een gram gemoet,
Wint tijt, dat is de beste voet:
Het ijs dat smelt door enckel tijt,
En soo doet oock de wrange spijt.
OP DE VREESE
Ick kome tot den anglist en hare vreemde grillen,
Waer door ons menighmael de gantsche leden drillen,
En dat wel meestendeel om eenigh ongeval,
Dat noyt sijn leven was en nimmer wesen sal.
Wie is\'et niet bekent, dat even stoute lieden
By wijlen sonder grondt en buyten reden vlieden ?
Men seyt ons van een prins, die noyt geweldt ontsagh,
Maer van een kleyne muys als dood ter aerden lagh.
Hoe dickmael wordt een slagh, oock tegen hoop, verloren,
Vermits een rassche schrick het leger quam bekoren?
Wel, vrienden, leeft gerust, en stilt uw bangen geest,
De vrees is dickwils meer als datter wordt gevreest.
Het beste dat de meiisch hier over kan bedencken,
Is, dat hein buyten God niet machtigh is te krencken:
En wacrom doch beschroomt voor druck of sware pijn ?
Het quaet oock even-selfs moet ons ten goede sijn.
op\'tonderscheyt der plaetsen en landen
die \'t gesontste sijn.
, Soo ghy misschien een huys voor u begeert te bouwen,
Soo let wel op de plaets, of\'t mocht u wel berouwen;
Want die een quaet gewest tot sijne woningh kiest,
\'t Is seker dat hy veel van sijnen lust verliest.
Indien ghy nederslact ontrent onguere poelen,
I Ghy sult als metter handt het ongemack gevoelen;
En soo ghy neemt verblijf ontrent een siltigh strandt,
Het sal u schade doen, soo haest de sonne brandt,
Die in een vochtigh dal sijn woonplaets heeft genomen,
Hem sullen voor gewis veel sieckten overkomen;
Maer die op hooge stal haer tenten neder-slaen,
Die sijnder in \'t gemeen al vry wat beter aen.
\' Maer op dit gantsch beleydt is vry al meer te seggen,
Ghy dient hier met verstant uw saken aen te leggen;
Doch, voor een korte les: siet, datje neder slaet,
Daer vocht en daer het droogh is in gelijcke maet.
OP \'T VOETSEL, NOOTSAKELIJCKIIEYT EN VER9CHEY-
DENTHEYT VAN \'t SELVE.
Daer is nu van de lucht en van de windt geschreven,
En wat daer aen de mensch door beyde wordt gegeven:
Hier dient nu door de kunst de kcucken op-gedaen,
En hoc men met bescheyt aen tafel heeft te gaen.
Men vint het in der dact, geen mensch en leert\'er eten,
Om dat het yeder mensch en alle menschen weten:
Maer hoe men evenwel ten besten dient gevoet,
Dat is het, dat de kunst de menschen leeren moet.
De mensch is als een dijck, daer op de baren woelen,
En zooden allo daegh zijn besigh af te spoelen:
De mensch is als een pot, die aen den viere staet,
Daer uyt geduerigh vocht en stage wasem gaet.
-ocr page 107-
ZEDE-DICHTEN.
lui
Indicn\'cr niemant pooght ons dijeken aen te vullen,
\'t Is seker datse korts geheel vervallen sullen;
En soo men in den pot geen ander nat en doet,
\'t Is seker dat het stracks gantsch ijdel wesen moet.
Daer is een edtl vocht in onse binne leden,
Dat staegh weit afgeteert, en van den tijt bestreden;
En eoo het niet gestaegh door voetsel wert gestijft,
Eylaes! ons kranck gestel dat is terstont ontlijft.
Soo dient dan oock de kunst hier regels in te ramen,
Want dranck en nutte spijs houdt lijf en ziel te samen.
UYï HOBATIUS (II. SAT.3.):
Stelt vast, dat u den ader-slach
Alleen maer wcynigh duereu mach,
\'t Eu sij dat ghy, met goeden kost,
Van flaeu te worden haer verlost.
Het was een gulde tijt, wanneer de menschen saten
Te midden in het velt, en niet als vruchten aten,
Met kleynen kost gedient: liet was een gulde tijt,
Als met een schotel moes een prinsse was verblijt;
Het was een gulde tijt, wanneer een kudde schapen
Gingh onder eenen boom met haren meester slapen,
Of weyden door liet wout èn voor èn nevens hem,
En sprongh öf op het spel öf op een blijde stem;
Het was een gulde tijt, eer o.vt de lieden dachten,
Een os, een jonge koe, of ander vee te slachten,
En dat geen jarigh lam, met sijn onnoosel bloedt,
Haer monden had besmet, haer magen had gevoedt.
\'t Is nu een ander eeuw: het vee dat wordt verslonden
Ten dienste van den bnyck en van de grage monden :
Men wil geen kruyden meer tot spijse voor den noot,
Men wil de soete smaeck van nieu-gehacken broot:
Men wil dat lecker is; wel, gaet dan vorder treden,
En tast hier in het graen als met de gantsche leden;
Doorgront den rechten aert van rogg\', en spelt, en rijs,
En leydt ons van den lust, en tot gesonde spijs.
UYT VIEGILIUS EEttSTE BOECK VAN SIJN
LANTBOUWINGE.
De werelt leed hier voormaels noot,
Men vont\'er giacn noch witte-broot,
Men at of kruyden uyt het wout.
Of vruchten van het eyeken hout,
Of bramen van een wilden struyek,
Slecht voetsel voor een gragen buvek.
Maer doen quam Ceres in het landt,
Die eerst den ploegh en kouter vant,
Die heeft den rauwcn hoop geleert,
Hoe dat het landt dient om-gekeert,
En hoe men ossen t\'samen voeght,
En na de kunst den acker-ploeght:
Siet, dus soo wies het edel graen,
Dies had den eeckel stracx gedaen.
OP STOES-KEUÏDEN, SALAET, EN TOE-KBürT; AEN I. V. B.
Vermaerde beverwijk, hier is het nu geraden,
Te strecken uwe pen tot alderley snladen:
lek bidde, weygert niet; de grootste van het luit,
Die hebben menighmael het edel kruyt geplant:
De vorsten even-selfs en wijt-beroemde luyden,
j Die hebben ondersocht de krachten van de kruyden,
Die hebben na-gespcurt tot aen de minste bies,
Al watter in den hof of in de bossen wies.
Al wat hier nadeel doet, of dienstigh is gegeten,
Is dienstigh, Hollandts volck, voor u te sijn geweten:
Want die hier qualijck gaet, en sonder kennis pluckt,
Heeft sich des levens draet niet selden afgeruckt.
Wel, leert dan na den eysch de kruyden onderscheyden,
En even aen de heert ten besten toe-bereyden;
Want sooje dat begrijpt en na de kunste doet,
Het stijft sen swacke maegh, en koelt onstuymigh bloet.
OP EEXBABE WOBTELEN.
Hier sie ick, na mij dunckt, een Vorst sijn knollen braden,
Hy eet met grooten lust, hy kan hem niet versaden:
Hy wil geen rijck geschenck, veracht het edel gout,
Vermits hy dit gewas in grooter waerden hout.
De wortels, lieve vriendt, die iu der aerden groeven,
En sijn niet voor het swijn, of voor de grove koeyen;
Maer sijn oock even-selfs geschapen voor den mensch,
En menigh billick hert dat viut\'er sijnen weusch.
Veracht dan geen radijs, en min de soete knollen,
Veracht geen hof-ajuin met sijn gehairde bollen,
Veracht geen roode peen; maer leert het recht gebruyek,
Men vintse dickmael nut ten dienste van den buvek.
Wat heeft de goede God, wat heeft hy schoone kruyden
Geschapen voor den mensch, voor alderhande luyden!
Niet soo een schrale wey, niet soo verwoesten velt,
Daer niet een grooten hoop van planten wort getelt;
Van planten, wonder nut voor veder aen te mereken,
Verscheyden in het loof, verscheyden in het wereken,
Verscheyden in de verf, verscheyden in den aert;
Siet, wat een aerden klornp de nienschen wonders baert!
Laet yemant aert-gewas uyt tuyn en velden lesen,
\'t Sal desen heylsaem kruyt, en dien vergifiigh wesen;
\'t Sal yemant dienstigh sijn, oock in sijn hooghsten noot,
\'t Sal yemant hinder doen, en geven aen de doot.
Men vont wel eer een kruyt dat ossen dede sterven,
Maer maeckt\' een ezel vet, en deed\' hem bloet verwerven.
Daer is een ander kruyt, de spreeuwen wonder goet,
Maer dat in haest den mensch de leste pijne doet.
Een ander wederom dat sal den muyl vergeven,
En brengen aen den mensch een nieu en vaster leven,
Schoon dat hy is vergift. Let op den Aconijt,
Die ruckt als met geweldt de menschen uytter tijt;
En desen onverlet, soo wort\'er niet gevonden,
Dat yemandt nutter is ontrent de felle wonden,
Die hem een slange steeckt, of in de leden bijt,
Terwijl hy door het wout, of in de bosschen rijt.
Siet, wat een vreemt gewas van ongesonde krachten,
Gantsch buyten ons begrijp, en boven ons gedachten!
Het dood terstont een mensch, een vrou, een man, een
Indien het geen fenijn in hare leden vint:
               (kint.
Maer is\'er gif ontrent, het laet de menschen blijven,
En pooght met alle macht sijn vyandt uyt te drijven;
Het worstelt met het gif, het dwinght\'et met geweldt,
Tot dat het op het lest alleen behoudt het veldt:
En als het heylsaem bladt den vyandt heeft verslagen,
En d\'eere van \'t gevecht ten vollen wegh-gedragen,
Soo scheyt\'et uyt het lijf, daer in de krijgh bestont,
En door haer bcyder doodt soo wort de mensch gesont.
Wat dient\'cr meer geseyt? waer yemant komt getreden,
Daer vint men diep geheym, en saken boven reden,
Daer vint men hoogh beleyt; en, tot een kort besluyt,
Men vint den grooten God oock in het minste kruyt.
OP J5EOOT, PAP, BET, KOECKEN, EN ALDEEUANUE KOBEH-
WEBCK; AEN I. VAN BEVEEWIJCK.
De tijt, beroemde vrient, begint u aen te manen,
Te spreken met bescheyt van alderhande granen,
Te schrijven hoe men eerst het edel koren vont,
Ten dienste van de maegh, en smake van den mont.
pC menschen hebben eens alleen maer kruyt gegeten,
tn vry een ruymen tijt geen beter kost geweten;
^ock in het aert-gewas verneemt men vollen lust,
lodien men slechts alleen den gragen honger blust.
-ocr page 108-
102                                                                     MENGELDICHTEN.
Veracht geen cichorey, veracht geen pastinaken,                        Als tot een rijck banket; men pluckte met vermaeck,
Sy kuuuen voor uw volck bequame spijse maken:                      Men vout\'er heylsaein vocht en even soete smaeck.
Siet, al dit wortel-tuygh heeft oock sljn voedtsel in,             De vrucht met suyver waes en koelen dau behangen,
En die het wel gebruyckt, veracht het vuyl gewin.              Weit by de grootste selfs in grooten danck ontvangen,
Als hun de yemant schonck. Siet, oock een slechten
ütt martialis (XXIII. epigr. 16):
                        Gehandelt na de kunst, was prinsen aengenaem! (braem,
Hoe, wilje dan geen werck van soete knollen maken?             Maer boven dit gewas soo vint men nutter dingen,
Sy hebben menighmael oock priussen konnen smaken;           Die aen een swack gestel geen minder voordeel bringen:
Men seyt, dat noch de vorst, die Komen heeft gebout,
              De kappers van den brem sijn lief-tal aen den mout,
Oock in den hemel selfs hier van sijn maeltijt hout.                 En wie graveeligh is, die achtse voor gesont.
De suer-boom wel bekent in al de naeste dalen,
tjtt uoratiüs, epod. 3:                              rje beyers in haer verf soo root gelijck koralen,
Een die sijn vader heeft gedoot,
                                 De swarte krake-bij, en ander kleyn gewas,
Die eete loock uyt hongers noot;                                Bevint men menighmael dat grooten brant genas.
Dat acht ick slimmer kost te zijn,                           Hout stille, snelle pen, en blijft in uwe palen,
Als dulle kervel, \'t slim fenijn.                               \'t En is uw sake niet hier verder in te dwalen;
Hoe grof is oock den acker-man,
                                Gesellen, watter meer tot desen handel dient,
Die \'t hart gewas verdouwen kan!                              Gaet, haelt dat uyt den mont van onsen weerden vrient!
..„„„ „„ „.„, k.                                                     OP DE BOOM-VRUCHTEN MBT HARDE SCHELLEN.
ÜTT JUYENALI8, 8AT. 5:
, .            ,,,,..,          * i . •,              Hier is een ander vrucht, hier is dat Amaryllis
Men mach ajuyn noch loock hier breken met de anden           Ten h ten wd beval en begt na haren\' wi, .g.
Wan \'t is een schellem-stuck door al d Egyptsche landen.         Komt&bi 0 coridon ^n b ht de lieve         ht
Is \'t niet een heyligh volck, en van een grooten lof,                Een fr t dat w . h kogt e% cfter haer beb|e ht.
Dat voor syn.Goden eert gewassen van den hof?                Het ig eenJherder8.^ift) ghy kont geen beter kie8en°
uyt mabtialis:                                   Gaet, leghtet in de korf, gemaekt van groene biesen;
,,,. .... , ...                                            En ciert dan uw geschenck met woorden van de kunst,
Al die oyt biesloock willen eten,                                Soo yinje VQOr .g haer 0 e7einsde 8t.
Behoeven dese les te weten:                                   En 800 h wengt het gtuck tfln begte voor te gtel,
Dat haer geen kus en dient genoten,                       g ht dat het ig een f t van b|Jgter harde 8cheUen
\'t En zy haer mont/y toegesloten.                             Maer dat het evenwe, Q ^^ wonder goet>
op abrt-vbt/chten.                                     En dat sy tegen u aldus oock wesen moet:
r ,                           ..                   ii.                          Dat sy een lange tiit, met wonder harde streken
Wy komen tot een vrucht gewoon om laegh te wassen,           üw ^ M den Jr;nt gcheen rf t<j ^^ breken
Daervoor een yeder mensch is noodigh op te passen:                  Dat nu dJen gt aert dient af te gfln ,
Men s.et\'et ,n t gemeen, het is een seltsaem kruyt,                En eeng tot uwen tr0Q ,)et goete jaJ efe tf
Wat langs der aerden groeyt, en noy t om hoogh en spruyt.     Komt een ander,., en\'b ht haer ocker-nooten,
Pompoenen, die bykans aen niemant oyt en smaken,              Eq a,g h in haer gchoot de vr^chten hebt
Zijn echter gantsch bequaem om letters op te maken,                 goo u h ^ M f b diengt fa ^ {£
Ontrent haer groene jeugh ; want als de schone wast,            Maer dat>er b \'dfl noot ^          ^ ^
Soo groeyt met een he schrift, en staet ten lesten vast;     Eq gie ^ be, .g mede \'
Maer wilder eenigh mensch haer laffen aert ye> schoonen,        Dat ^ Jfa yom ^ heb hier breedef « \',
Soo moet de keucken-meyt al vry haer kunsten toonen:              G1 TO bt,er weder b den keegt vJan uwe;ëmo;t
Hier dient een goede saus van peper by te z.jn,                      Ei/si boe h h<Jg gtu\'ck w gse b           kont.
Of anders laet de kost tot voe sel van het sw.jn.                 Weegt h het boom.ge laetFhaer de ru& te wese
Hem, die meloenen pluckt, is nut te sijn geweten,                   En bt dat dit verme h ^ ,en kai/gene8en;
Dat nau van duysent een is nu te sijn gegeten.                          g ht vord lieye yï ^^         |           \'
Comcommers, seyt de kunst, ,s van der maeghden aert:         Maer siet, dat uwe tongh niet al te los en malt.
Sy d.enen haest gepluckt, en niet te langh bewaert.            g k, niet alg na de £           Qm ^ ^ ^
Een tragen hovenier die kan het hier verkerven                     goo maeckt tot degen boeck e\'en ;                      keere;
Want beyt hy wat te langh de vrucht die sal bederven;            Gh guU hier konnen gi goo ^Jr Jk dm h»
Sy dien als van de steel te worden afgeruckt,                        A1 wat bet boom         8 en wat het k6ru^t verma h6
Sy dient enjonck èn groen en versch te sijn gepluckt,                                                                       J            °
En versch te sijn gebruyckt. Denckt hier op, goede luyden,          op appelen, peeren, en andere boomvrucuten
Die luat en smake soeckt ontrent de groene kruyden:                                       met sachte schellen.
Maer druckt het boven al wel diep in uw gemoedt,              Komt hier, wie immer was genegen om te snoepen,
Indien ghy dochters hebt, of jonge maeghden voedt.           Ghy wort hier tot een feest van uwen aert geroepen;
Hier is bevallich ooft, en aerdieh boom-gewas,
op de heester-vruchten.
                               En wat men immermeer van gu&,le tack(£ ,as.
Bereyt hier, geestigh man, een velt tot goede vruchten,           Koom, pluckt nu metter handt, en eet met volle kaken,
Voor menschen die in brant en heete koortsen suchten;          Maer wilt\'et niet te grof, of niet te gulsigh maken:
Denckt om dit kleyn gewas, eer datje boomen plant,
              Eet fruyten met bescheyt, en na de rechte maet,
Het dient oock menighmael ten dienste van het lant.              En let wat hinder doet, en wat de leden baet.
Al wast het aerdigh tuygh alleen aen lage struycken,            Maer denckt oock boven dat, hoe seer het is te schromen,
Men kan het na den eysch met grooten nut gebruycken;         Dat eens den appelman staet om sijn geit te komen;
De minste dingen selfs en dienen niet veracht,
                       En daerom weest beset, op datje niet en eet
Sy hebben menigh mensch in beter stant gebracht.                 Voor datje van het fruyt de ware gronden weet.
Daer is een tijt geweest, dat tot de wilde bramen                    Ghy dient van al het ooft den rechten aert te weten:
De jonckheyt niet alleen, maer alle meuscheu quamen,           De persen sijn vergif door onvoorsichtigh eten;
-ocr page 109-
IfW
ZKDK-DICHTEX.
En na de kunste leert, soo voet\'et alderbest;
Maer siet, dat ghy den buyck niet al te seer en mest!
OVIDIUS 15. MET., VAN PTTHAGORAS.
Hier voormacis in den gulden tijt,
Doen was de mensch met kruyt verblijt,
Of wel met ooft en soet gewas,
Dat yemant van de boomen las;
Maer uiemant was\'er soo verwoet,
Dat hy vermaeck nam in het bloei.
OP \'T ONDERSCHEYT EN VERKIES1NGUE VAN \'t VLEESCII.
Het vleesch dient met bescheyt en onderscheyt gegeten,
En dit is wonder nut voor u te sijn geweten;
Het is een groot verschil waer sich een dier onthout,
Of op een schralen bergh, of in het groene wout;
En of\'et heeft verkeert ontrent de dorre landen,
Daer yeder voelt de son met heete stralen branden,
Dan of\'et in de kou geduerigh is gevoet,
En daer het in de snee sijn woningh hebben moet;
En of het kruyden eet, of anders harde basten,
Die maegli en ingewant gedurigh overlasten;
En of men eenigh beest ontrent den winter slacht,
Dan of men langer toeft, en tot den somer wacht;
En of het in het bosch sijn vryheyt heeft genoten,
Dan of het in de koy plagh op te sijn gesloten.
Siet, dit loopt op het vleesch. Maer leert dit voor het lest,
Is \'t jongh, en kort, en mals, soo is het alderbest.
op \'t vieesch der tamme vier-voetioe dieren.
Komt, leert hier, Hollandts volck, waerom dat aen de Joden
Het eten van het swijn door Moses is verboden,
En hoe het dient genut, en hoe, na rechten eysch,
Men eygent aen den mont het machtigh ossen-vleysch.
Leert wijders dat het kalf is dienstigh om te slachten,
En dat geen wijse koek het schaep en moet verachten,
Geen boekje van gelijck, terwijl het beesje suyght,
En na de geytemelck, en na den elder buyght;
Een hamel van een jaer wilt dien oock niet versmaden,
Hy kan met nutte spijs een holle niaegh versaden;
Maer wat het lam belanght, het dient te sijn gespaert,
En tot een ander tijt en meerder nut bewaert.
Maer siet, \'t onnoosel dier en kan het niet verwerven, (ven;
Het moet oock voor den mensch, gelijck sijn moeder, ster-
O wreetheyt van het volck! wat gaet de menschen aen,
Een dier dat niemant let, een schaepje doot te slaen!
My dunckt het heeft bescheyt een swijn te laten dooden,
En op sijn vetten rugh een gragen mont te nooden:
Het is een gulsich beest, en dat niets goets en heeft,
Terwijlen dat het wroet, en hier op aerden leeft.
Maer \'t is een seltsaem werek een lam of schaep te slachten,
Die geven ons de vrucht van hare ruyge vachten,
Die geven ons haer melck en daer uyt goede kaes,
En dat is aen den mensch een nut en voetsaeiu aes.
Maer des al niet-te-min, schoon sy ons schattingh geven,
Sy mogen evenwel by ons niet blijven leven:
Ons buyck is soo een wolf, ons mont soo grooten vraet,
Dat hem geen sachten aert, geen dienst te doeu en baet.
UYT OVIDIUS, 1. TAST.
\'t Is Ceres eerst geweest, aen wie het gulsich swijn,
Een offer plagh te sijn,
Om dat het vraetigh beest den huysman schade doet,
En in het koren wroet.
VAN DEN OS, Bi" OVIDIUS 15. METAMOIU\'H.
Waer heeft doch oyt een os een boose daedt bedreven,
Dat hem soo licht de mensch gaet brengen om het leven?
Hy is een ucerstigh dier dat onse landen plocght,
En staegh sijn trouwen hals tot sware lasten vocght;
De quee, de vijgh, de druyf, de mispel dient gemijt,
\'t En zy men die gebruyckt op haren rechten tijt;
pen vroegen abrikock, den appel van granaten,
Kan desen hinder doen en genen weder baten;
De kunst geit over al. En waerom meer geseyt ?
Geen sake dient gedaen, als met een goet beleyt.
ÏYT VIEQILIUS 2. BOECK DER LANDTBOUWINÖE, OP
LIMOENEN EN CITROENEN.
Uyt Meden is een vrucht in ouden tijt gesproten,
Die heeft een egger sap in hare schors besloten;
Daer kan geen beter dranck of nutter julep sijn
Voor nare spokery of ander slim fenijn:
Want schoon aen eenigh mensch door gif de leden swellen,
Het sop dat sal het lijf in beter wesen stellen;
Het kan meer bate doen als eenigh heylsaem kruyt,
Het is een vinnigh suer, het bijt den swadder uyt.
Dus als een stief-tnoer pooght, door feilen haet ontsteken,
Haer voor-kint quaet te doen, en haer verdriet te wreken,
Of dat een spoockster grolt, en vreemde lagen brout,
Dit sap is dat de doodt met krachten wederhout.
De stam daer aen het wast is keestigh opgeresen,
En schijnt aen sijn geway een lauwer-boom te wesen;
En soo men uyt den reuck geen onderscheyt en nam,
Het ware ja den boom die eerst van Daphne quani.
En schoon al ruyst de lucht met wonder harde slagen,
Het blad dat kan een storm en harde buyen dragen,
Het bloeysel even-selfs dat houdt geweldigh vast,
Soo dat het op geen kou of stueren wint en past.
De Meden achten \'t hoogh, en \'t wort van hen gepresen,
Vermits het van den stanck den adem kan genesen.
OP SUYCKER EN KRUYT.
Al wat men Hollandt noemt en sijn maer weynigh steden,
En Hollandts vrienden selfs en sijn maer weynig leden,
En al van kleyn begrijp : maer des al niet te-iniu,
Daer schuylen over-al verscheyde wonders in.
Soo wie maer eens betreet den ringh van onse kusten,
Die vint een schoon prieel vol alderhande lusten:
Al wat den hemel sendt, of uyt der aerden groeyt,
Dat komt ons met de zee ter haven in gcvloeyt.
God is gelijck een son, die duysent gulde stralen
Laet op ons kleynen tuyn gedurigh nederdalen;
Wat oyt aen boomen hiugh, of op den velde stont,
Dat komt hier aen het volck gevallen in den mont.
Wat lijdt het heet Brasil op heden felle slagen,
Om aen dit verre lant sijn vruchten op te dragen !
Hier is geen suyeker-riet dat in de dalen wast,
En noch wordt hier de jeught met suyeker overlast.
Het Indisch rijck gewas van peper, foely, noten,
Wort hier, gelijck het graen, op solders uyt-gegoten:
Men pluekt hier geen kaneel, geen ander edel kruyt,
Wy deelen \'t evenwel met gantsche schepen uyt.
^edenckt dit Hollandts volck! bcdenckt den hoogen zegen,
Die u door O odes handt soo wonder is verkregen:
In alle rijck gewas zijn uwe velden schrael;
Ghy, die dit niet en hebt die hebt het altemael.
Wil
yemandt nu de kracht van heete kruyden weten,
En hoe veel in de spijs is nut te sijn gegeten,
En waer toe gember dient, waertoe de safferaen,
Die leert uyt desen boeck den rechten gront verstaen.
OP D\'oOESPUONCK VAN \'t SLACHTEN DER BEESTEN, EN
DAt\'eT VLEESCH DE VOETSAEMSTE 31\'I.ISE IS.
*.En is, gelijck het schijnt, noch heden niet geweten,
"anneer dat eerst het vleesch by menschen is gegeten:
Het kruyt, gelijck men veel in oude boecken leest,
Dat is een langen tijt de beste kost geweest,
i Wort het vleesch gesocht, tot nadeel van de beesten,
11 <«t is aengenaem in alle blijde feesten,
-ocr page 110-
MENGELDICHTEN.
lot
De mensch die is onwaert te nntten vette granen.
Die beesten moorden derft, die ons den acker banen;
Den os heeft u gedient, en vry een lange wijl,
Moet hy voor sijneu loon nu vallen door de bijl?
Hy heeft een kalen hals in uwen dienst gekregen,
En kan oock even dat uw herte niet bewegen ?
Gewis, soo trouwen beest en van soo goeden aert,
Was nut te sijn verschoont, en waert te sijn gespaert.
OP WILDT-BHAET.
Het wildt-braet dient gedacht, en hieroockplaets gegeven,
Vermits dat liedendaeghs hier van de prinssen leven:
\'t Gingh eertijts anders toe, want na men elders leest,
Soo is het tamme vee al mede wildt geweest.
Hier van is ons de jacht in ouden tijt gekomen,
Die heden wel te recht veel menschen is benomen:
\'t En is niet voor het volck, \'t en dient een yeder niet,
Dat hy met honden jaeght of wilde dieren schiet.
Laet hecren van het landt en groote prinssen jagen,
Die konnen dat beslagh en sware kosten dragen:
\'t Is beter, dat het volck sijn spijs in stilte koopt,
Als dat het na het wildt in woeste bosschen loopt.
Maer wat\'er uyt de jacht is best te sijn gegeten,
Dat kunje met bescheydt van onsen schrwer weten,
Wel, als ghy hebt een hart, een haes, een vinnigh swijn,
Leert wat\'er voor den mensch is best genut te sijn.
TAN VISCU, SIJN GESTALTENIS, EN VEBSCIIEYDENUEYT.
\'t Is tijt, vermaerde vriendt, te komen tot de vissen,
Die eertijts menigh vorst schier noyt en konde missen:
Lucullus hold\' een rots tot in de woeste zee,
Om vissen uyt het diep te locken aen de ree.
Een visch heeft meerder prijs bywijlen moeten gelden,
Als schapen uyt het stal, als ossen uyt de velden:
Ja, wat aen eenen visch wel eer is uyt geleyt,
Daer kan een groot banquet nu worden voorbereyt.
Maer wat van desen aert geduerigh plagh te woelen,
Of in een modder-sloot of in vervuylde poelen,
Bant die van uwen dis: maer van een klare beeck
Vanght daer een goede soö, op \'t eynde van de week.
De visscheu van de zee die werden hoogst gepresen,
En soo die schubben heeft, daer kan geen beter wesen;
De visch van desen aert, die houdt men wonder goet,
Doch meest die sich onthoudt ontrent den hollen vloet.
Is \'t niet een selsaem dingh! een visch gewoon te rusten,
En die in stilte woont als in gestage lusten,
Is grondigli, sonder keest, en van een vreemden smaeck,
En geen besette mondt en vint\'er oyt vermaeck:
Maer die met harden storm geduerigh wordt gedreven,
En door het woeste diep gedwongen is te sweven,
Die heeft een beter vleys, en wort\'er om gesoeht,
En wort oock wel te recht om hooger prijs gekocht.
Het is hier met den mensch oock even dus gelegen,
Hem dient geen stille rust, maer eer een staegh bewegen;
Hem dient geen stille zee, maer eer een holle vloet,
Want sonder eenigh leedt en is geen vreugde soet.
01\' DEN DEANCK VAN \'t WATEB.
Wy komen tot den dranck, de koelte van het leven,
Die kan een dorstigh mensch als weder adem geven;
Die kan een dorre ziel vernieuwen hare kracht,
Schoon datse leyt en sucht, en van den dorst versmacht.
Maer leert hier, Ilollandts volck, eer dat wij vorder komen,
Wat vocht tot uwen dranck is dienstigh aeugeno.ven;
Niet alderhande nat en dient tot dranck bei eyt,
Dus maeckt in dit geval een noodigh ondersclieyt:
Het water was voor eerst een dranck voor alle menschen,
En niemandt van het volck en koude beter weusekeu:
Het bier was onbekent, dat heden wonder doet,
En daer en wert geen druy f getreden met den voet.
Men wist geen honighraet met water op te sieden,
Om voor een soeten dranck de gasten aen te bieden ;
Neen, neen, een suyver nat, gesproten uyt den gront,
Dat was gemeenen dranck, en yeder bleef gesont.
Doch na het eerste volck van God is afgeweken,
Soo woont\'er slim vergif oock in de reyne beken;
Hier vint men selsaem vocht dat suer of bitter sraaeckt,
En elders killigh nat dat dicke kroppen maeckt.
Ghy, wilje, na de kunst, gesonde waters kiesen,
Waer van haer schoone verf noyt maeghten sal verliesen,
Noyt man sijn jeughdigh bloet; soo komt, geminde vrient!
En leert hier wat gekoockt, of rau gegeten dient.
OP WIJN.
O wijn ! o machtigh nat! 6 wijngaerts soete vruchten!
Ghy doet de bleecke sorgh, en alle droefheyt vluchten,
Ghy jaeght de vreese wech, en geeft een blooden man,
Dat hy oock voor een prins vrymoedigh spreken kan:
Hy schijnt hem vet te sijn, schoon dat hy bijster schraelis,
Hy beelt hem rijekdom in, al is hy maer een kalis;
Hy pocht op sijn beleyt, en niemant sijns gelijck,
Een hooft vol soete most, dat is sijn koninghrijek.
Indien een j( nge vrou uw krachten koomt te smaken,
Ghy sult haer gulle jeught, haer lusten gaende maecken;
En alsse boven maet haer met uw vocht begiet,
Sy kent haer eygen man, haer echten hoeder uiet.
Ghy kont door uwe hulp een dommen geest verlichten,
Ghy kont een traegh verstant een veersjen leeren dichten;
Ghy maeckt, dat menigh vorst sijn hoogen staet vergeet,
En als het hem betaemt sijn plichten niet en weet.
Maer ghy noch evenwel, gelijck wij konnen mereken,
En pleeght niet over-al op éénen voet te wereken:
Hier wort een deftigh man door u gelijck een schaep,
En daer een hoogh gemoedt gelijck een rechten aep;
En sooje noch een reys voor hem wilt laten tappen,
Hy sal in korter stont gelijck een exter klappen:
En soo ghy vorder gaet: een mensch die wort een swijn;
Siet daer, o soete jeught! de krachten van den wijn.
OP BIEK
Wie kander van het bier den rechten aert beschrijven.
En of het dienstigh is voor alderhande lijven ?
Dewijl het wort gekoockt uyt alderhande graen,
En dat\'er seltsaem kruyt oock onder wort gedaen.
De waters even selfs zijn niet van ééner krachten:
Het eene wort geput uyt ongesonde grachten,
Het ander uyt een beeck, of uyt een driftigh zandt,
Het ander uyt een poel, of uyt een siltigh landt.
Ick sal dan, Ilollandts volck, in weynigh hier besluyten,
En op dit gantsch beslagh een korten regel uyten:
Maeckt, dat sich uwen dranck in dese palen houdt,
Niet al te bijster jongh, niet al te lijdigh oudt.
JULIANUS SClIIMP-mCJIT TEGEN \'t BIEK.
Wie sljt ghy, lieve vrient? sout ghy wel Bacchus wesen,
Van alle man bemint, van yeder een gepresen ?
Van Jupiter geteelt? neen, die en sijt ghy niet,
Gelijck men aen uw verw en al uw wesen siet.
Ghy zijt van quaden reuck, en uwe dampen stincken,
O! \'t is een ander nat, waervan de goden drincken;
Dat heeft een frisschen geur, en vry al beter sinaeck,
My dunckt ick wort een Godt als ick het vocht genaeck.
Voorwaer, ghy zijt geteelt daer noyt een druyf en groeyde,
En daer noyt ackerinau haer gulle rancken snoeyde;
Ghy kreeght uw wesen niet uyt \'s wijngaerts edel hout,
Maer uyt een brouwers kuyp, en vuustigh gersten-mout.
-ocr page 111-
lO.i
ZEDE-DICHTEN.
OP DEN TABAlK.
de taback-blaser spreeckt:
Wat mach\'er eenigh volck speek, vlees, of hammen \\ven-
(schen,
Al dat maeckt drabbigh bloet, en onvermeuge menschen;
Voor my, ick weet een spijs die ick al beter houw,
Die draegh ick in mijn sack, of in mijn wijde mouw.
Kom, let op mijn bedrijf, \'t en zijn geen slechte saken:
De koek dien ick gebruyek dat zijn mijn eygen kaken,
Mijn keucken is een pijp, een doos mijn schapperae,
Die draegh ick altijt met waer dat ick henen gae,
Een blat is mijn gebraet. Van Hier, o grage monden!
De schoorsteen is mijn neus, is dat niet wel gevonden ?
En roock dat is mijn dranck, wat pas ick op den wijn!
Ick kan oock sonder hem gerust en vrolijck zijn.
\'k En hoef aen geen servet mijn handen af te vegen;
Een kleyntje wel gebruyekt dat is een grooten segen;
Wel, laeckt mij dien het lust. Het is een rustigh man,
Die met de minste kost hem vrolijck maken kan.
OP ZOUT.
Het zout is wonder nut, het moet\'et al bewaren,
Wie kan\'er sonder dat in veire landen varen?
Al wat, den mensche voedt, al wat men zuyvel hiet;
En deught 6f sonder sout öf sonder pekel niet;
Geen koek en kan bestaen, geen meyt en weet te koken,
Soo haest als haer het zout of pekel beeft ontbroken;
En wie de tafel deckt, en zout daer op vergeet,
Die toont dat hy sijn ainpt in geenen deel en weet.
Zout dient ontrent het vleysch, het dient ontrent de vissen,
Dies kan men beter gout, als zout op aerden missen:
Maer hier en over al soo dient de middel-maet,
Want als men die vergeet, soo wort het goede quaet.
OP DE BEWEOINGE EN RUSTE DES LICHAEMS.
Een die gesontheyt wenscht, die moet liem staegh bewegen,
Dat is den rechten gront van soo gewenschten zegen:
Speelt, jonckheyt, met den tol of met den harden bal,
Of jaeght een vluchtigh wilt in eenigh lustigh dal;
Of roeyt een schuytjen voort, of rijt op snelle paerden,
Of opent met de spae den boesera van der aerden,
Ter eeren van den hof, op hope van de vrucht,
Soo tijt het bleeck gespuys, de sieckten op de vlucht;
Soo wordt het innigh vuur, de gronden van het leven,
Verwackert, fris gemaeckt, en uyt den slaep gedreven,
Soo wort het lichaem sterek, en al de binnekracht,
Indien het somtijts flaut, in beter stant gebracht.
Wel, vrienden, repje dan: want stil en ledigh wcsen
En wort noyt door de kunst de menschen aengepresen:
Het water als het rust, dat wordt in korten vuyl,
En van een klare beeck onstaet een modder-kuyl.
OP SLAPEN EN WAKEN.
Hoe kort is onse vreught, en van hoe weynigh ueren!
Al wat men blijdschap hiet. en kan niet lange dueren:
Te midden iu het spel of in een blijde feest,
Daer siet men menighmael een lichaem sonder geest.
t>aet, kiest tot u vermaeck het puyekjen van de lusten,
t En is als geenen tijt, de sinnen willen rusten:
e Geselschap, soete wijn, gesangh en snaren spel,
Een nacht-waeck sonder meer verkeert\'et in gequel.
0 slaep! ghy zijt een salf voor alle droeve saken,
,lny kont de sinnen nieu en weder lustigh maken:
t»hy, 8ijght dan over ons, wanneer het licht vergaet,
Maer des al niet-temin soo doet het in de maet:
1 e veel in ruste zijn, en al te langh te waken,
at kan ons allebey onnut en deusigh maken.
^Wellen, met één woordt: de inaet geit overal,
"o waer ineu die vergeet, daer baert\'et ongeval.
OP \'T BEWAKEN DEK GESONTHEYT.
; Treet dieper in de kunst, en leert gemeene gronden,
| Die tot uws Iijfs behoudt de reden heeft gevonden,
Leert, hoe men spijs en dranck, en lucht gebrny eken moet,
Ten eynd\' in u onsta een fris en jeughdigh bloet;
I En om tot uwen dienst een weynigh hier te seggen,
En tot het vorder werek de gront te mogen leggen,
Soo leert van heden aen, als voor den besten raet,
In alle dingh te gaen na rechte middel-maet:
Geen menseh en zij te luy, geen mensch en moet de leden
Tot al te grooten werek en stagen last besteden;
Hebt niet te schralen koek, oock niet te gullen keel,
En slaept niet al te langh, en waeckt niet al te veel;
Gewent u niet te licht, om op gesette stonden
Te drincken machtigh nat, en vast te zijn gebonden
Aen regels van de kunst, en neemt geen drancken in,
Om ick en weet niet wat, en uyt eeu luchten sin:
Door vasten, stil te zijn, en door gerust te leven
Wort dickmacl sonder meer een koortse wech-gedreven,
Weest matigh, dertel volck ! ghy kont, oock sonder kost,
Van pijn, van ongemack, van sieckten zijn verlost.
OP DEN DRANCK, SUN MATE EN TIJT.
Van eten al genoegh: laet ons te drincken brengen,
Wilt nat met drooge spijs, maer na den regel mengen;
De maegh bemint de maet, het is een edel vat,
Het mortel datje maeckt, en dient niet al te nat;
Het mortel datje maeckt, dat moet de mueren bouwen,
Die \'t lichaem en de ziel met krachten moeten houwen;
Die vrienden zijn gevoeght door soo een swacken bant,
Ghy, doet dan even hier uw saken met verstant:
Wanneer men spijse nut, dan is\'et best te drincken,
Soo kan het droogh en nat te samen nedersincken;
Maer als ghy zijt vermoeyt, of uytermaten heet,
Soo drinckt geen killigh vocht, terwijl het lichaem sweet;
En als ghy na het mael tot slapen wordt genegen,
Soo laet u tot den dranck niet op een nieu bewegen:
Oock maeckt u niet gewent te drincken in der nacht,
Want hierom wordt de maegh als uyt de zoo gebracht.
! Maer wacht tot aller tijt de leden vol te suypen,
i Dat maeckt een grilligh breyn, en baert onguere stuypen:
Hy quetst sijn beste deel al wie onmatigh giet;
Ghy daerora, Hollandts volck! verdrenckt uw ziele niet.
ÜYT LUCRETIUS, III. BOECK :
Wanneer een grage mont te gulsigh heeft gedroncken,
En dat alsoo de mensch ten lesten is beschoncken,
Soo wort het lichaem swaer, de beenen wonder swack,
Ook rijster on verstant en ander ongemack;
De mondt is sonder slot, het oogh begint te swieren,
! Men schreeuwt\'er over hoop, gelijck als wilde dieren;
En sooder yemant soeckt de gronden van het quaet:
Het koomt ons van den wijn gedroncken sonder maet.
OP D\'OEEENINGE EN RUST DES LICUAEÜS.
Het lichaem, lieve vriendt, is niet alleen te spljsen,
j Ick wil u boven dat al naerder onderwijsen:
Indien een water-put geduerigh stille staet,
Het vocht dat krijght een reuck, en wort ten lesten quaet;
Maer sooje wilt den bom by wijlen ledigh maken,
Het nat sal klaerder zijn, en des te beter smaken;
Dus gaet\'et met den mensch: Hem dient geen stage rust,
\'t En is hem niet genoegh dat hy den honger blust;
Geen lijf dient altijt stil, het dient te zijn bewogen,
Maer dat oock met bescheyt; want is\'et vol gesogen,
En met de kost belast, soo dient\'et niet geroert,
En geensius door gewelt niet horten omgevoert.
-ocr page 112-
lor,
MENGELDICHTEN.
Verwacht een beter tijt, of doet\'et voor den eten,
Wanneer het edel gijl ten lesten is geseten,
De mago sonder spijs: gaet dan en roert het lijf,
Dat is voor alle man een noodig tijt-verdrijf.
Oock is in dit geval en diergelijcke saken,
Ja, meest in alle dingh, een onderscheyt te raaken;
Want een die ledigh gaet, of die gedurigh waeckt,
En dienen niet gelijck in desen aengeraeckt:
Een wacker ambachts-man die magh de gantsche leden,
Oock dan wanneer hy sweet, in eenigh spel besteden:
Maer die niet veel en doet, of by de boeckcn sit,
En dient maer op de maet en niet te seer verhit;
De tijt dient oock bemerckt, want in de winter-vlagen,
Soo dient er meerder kracht te dringen op de magen:
Maer als de somer blaeckt met heete sonne-schijn,
Soo moet het lijf geroert maer kort en matigh zijn.
Eén woort noch tot besluyt: Al die gedurigh spelen,
Die moet de weelde selfs in korten tijt vervelen,
Een die geduerigh werckt, besuurt te grooten last;
De mensch dient alle dingh met beurten toegepast.
OP SLAPEN EN WAKEN.
De nacht daelt uyt de lucht, en noot ons om te slapen,
Ghy, doet na sijn bevel, hy is\'er toe geschapen:
En schoon dat u de geest tot lesen is belust,
Ghy des al niet-te-min begeeft u tot de rust.
Doch eer ghy dat bestaet, soo buyght uw swacke leden,
En gaet tot uwen Godt, en offert hem gebeden;
Wat weet\'er eenigh mensch, die heden slapen gaet,
Of hy sal mogen sien den naesten dageraet?
Ghy, neemt tot uw gerief een slaep van seven ueren,
Maer laet uw bedde-rust voor al niet langer dueren:
Wie seven ueren slaept, die heeft sijn volle raaet,
Het zy de jonckheyt rijst of datse nedergaet.
Het gantsche lichaem sluyt, wanneer de sonne paerden
Sich geven na de zee en wijeken van der aerden:
En hy weckt op een nieu de sinuen uyt den droom,
Wanneer hy weder komt geresen uyt den stroom.
Verset uw diep geheym, verdrijft de sware sorgen,
Maer laetse weder toe ontrent den vroegen morgen,
Maeckt u dan veerdigh op, dat is de beste tijt,
Die van der aerden stijght, en na den hemel rijt.
Is u de snelle pen genegen om te schrijven,
Of wilje uwen geest tot in den hemel drijven,
Of hebje diep gepeys, ten goede van den staet,
Daer is geen nutter tijt als in den dageraet.
Wanneer ghy nedersijght, soo wilt u matigh decken,
En pooght noyt al te seer de leden uyt te strecken;
En leght niet op den rugh als ghy den slaep verwacht,
Dat maeckt u menighmacl een ongeruste nacht.
Het stopt de geesten op, en baert onguere droomen,
Die, schoon het u verdriet, ghy niet en kont betoomen;
En laet geen venster op, en, soo het wesen magh,
En slaept niet in de maen, of midden op den daeli;
En wilt oock, alsje rust, den mondt niet open setten,
Dat sal u in der nacht den schralen dorst beletten;
Want die in sijnen slaep de lippen niet en sluyt,
Die jaeght\'er onverhoets de beste dampen uyt;
Oock soo ghy zijt geneyght den acker van de Vrouwen,
En onder dit geheym uw eygen huys te bouwen,
Dit is de nutste tijt, nu dient het landt bezaeyt;
Het lichaem is gerust, de geest die is verfraeyt.
Gelooft\'et, raeuwe jeught, die echte vruchten telen,
Gaen tot een deftigh werek, en geensints om te spelen:
En doet het nimmermeer, het is een quaet gebruyek,
Of met een droncken hooft, of met een vollen buyek.
VOOR DE MANIERE DES LEVENS VAN OUDE LUYDEN.
Maer schoon op ons bedrijf werdt neerstigh acht genomen,
Noch laet den ouden dagh niet over ons te komen;
Al staet de kaerse stil en buyten alle wint,
Men siet dat eygen vuur ten lesten haer verslint.
De doodt woont binnen ons, eu dese swacke leden
Die snellen na het graf, en hellen na beneden:
Al wordt een ondt gebou bijwijlen eens vermaeckt,
Noch siet men evenwel dat sijnen val genaeckt.
Wel, om dit kranck gestel te mogen onderhouwen,
Soo moet men naden eysch verscheyde dingen schouwen,
Verscheyde saken doen. Van beyde dient gewaeght,
Voor u die van den tijt en oude dagen klaeght:
Voor eerst, wilt uw geraoedt van alle tochten keeren,
En laet u nimmermeer van lusten over-heeren;
Al wat den geest beroert, dat is geduerigh quaet,
Doch meest, wanneer de mensch tot hooge jaren gaet.
Voort, boet u van de spijs die swaer is om verteren,
En laet geen harde kost uw teere leden deren;
Siet oock, dat ghy voortaen u niet en over-brast,
Want voor een swacke maegh en dient noyt sware last.
Van tafel na het bedt; Vermijt u van de vrouwen,
En laet de frissche jeught den echten acker bouwen;
Het is een ware spreuek: wie op sijn leersen pist,
Dien is\'et meer als nut, dat hy sijn boeltjen mist.
Ofwel een schoone maeght by David was gelegen,
De vorst en dede niet, dat jonge luyden plegen:
Sy gunt hem jeughdigh bloet, doch bleef gelijckse was,
Soo dat hy noyt een bloem van haren macghdom las.
De vorst verstont het stuck, hy wist hoe dese saken
De krachten hinder doen, en swacke leden maken:
1 e mensch is kout en droogh ontrent den ouden dagh,
Soo dat hy heet en vocht niet meer ontberen magh.
Wel, oeffent dan het lijf, maer door een sacht bewegen,
En voet een langer slaep, dat is uw besten segen:
Neemt noch tot uw behulp de geesten van den wijn,
Maer die moet evenwel naer eysch gedronken zijn.
Betracht een open lijf, en dat met sachte kruyden,
Een vocht dat krachtigh ruyekt, en dient geen oude luyden:
Dat raedt de kunste noyt, als in een hoogen noot,
Want aen een kranck gestel en dient geen harden stoot.
VOOR DE GENE DIE EES ONGEMATIGT EN SWACK
LICHAEM UE]JBEN.
Wanneer de soete slaep van u begint te vluchten,
Dat, voor een blij gepeys, u quelt een anghstigh duchten,
Dat u geen kost en smaeckt gelijckze voortijts plagh,
En dat geen jonge vrou u meer bewegen magh:
Of dat uw blijde verf nu knjght een ander wesen,
Of dat een winter hair in u komt op geresen;
Of datje niet en loost dat van u plach te gaen,
Gelijckje raenighmael voor desen hebt gedaen;
Soo stelt\'et voor gewis dat uwe saken hellen,
Dat uwe krachten gaen, uw leden haer ontstellen;
Dat uw bouvalligh lijf, en uw geheelen staet,
Niet meer en is geplaetst in haer bescheyden maet;
Om hier in wel te gaen, soo dient\'er waergenomen,
Hoe dat uw snelle val magh werden voor-gekomen;
Koomt, leert oock dit geheym van uwen Beverwijck,
En wenscht hem voor sijn loon het eeuwigh koningrijek.
VOOR DE GENE DIE VAN VERSCHEYDE SIECKTEN
GEDREYG1IT WORDEN.
Wanneer uw stant verswackt, en dat de laetste jaren
Ontrent uw kranck gestel haer krachten openbaren,
Soo dat\'er dit en gunt aen maegh of lever schort,
Of dat\'er quellich vocht van boven neder-stort:
-ocr page 113-
107
ZEDE-DICHTEN.
Ey, wat een selsaem dingh! waer toe gedwongen dranck ?
Of laet de vrienden t\' huys Óf laetse buyten dwanck.
Wy woonen, soo het schijnt, in vry gevochte landen,
En leven evenwel in enge tafelbanden;
Wie maer een eerlijck man eens spijst aen sijnen dis,
Die me.ynt dat hy een lieer van sijne vryheyt is.
Waer toe een vrient gepraemt met dese groote backen,
Die niet de maegh alleen, maer al de leden swacken ?
Ghy toetst hem aen het lijf, maer quetst hem aen den geest,
Hy quam gelijck een mensch, hy gaet gelijck een beest.
Waerom het edel nat soo gulsich uytgegoten?
Waerom uw soete vreught met sotte pijn besloten ?
Wat godsdienst kan het sijn, te drincken sonder dorst ?
Ey, soo ghy segen eyscht, soo bidt voor uwen vorst.
Vermijt doch uwen vriendt van reden af te leyden,
Want door bescheyt te doen, soo wort men onbescheyden;
Gesontheyt maeckt gewis de menschen ongesont,
Wanneerse met de wijn komt vloeyen in den mont.
OP DE KRACUT DER LIEFDE, UIT PROPERTIUS II. 1.
Wat sieckte dat een mensche quelt,
Al is hy wonder vreemt gestelt,
Dat jaeght een dranck, een machtigh kruyt,
Dat jaeght een kunstigh meester uyt;
Maer brant van liefd\' en minnepijn
Die past niet op den medicijn.
OP AJAX GRAMSCHAP, OVID. 13. METAM.
De vorst, die groote man, die legers dorste tergen,
En oock aen Hector selfs een veldslagh plagh te vergen,
Die koude lijden kon, en sweet, en heeten brant,
En kan sijn eygen hert niet houden in den bant:
De gramschap trock hem wech. Hy greep sijn eyen degen,
En sey: „dits immer mijn: geen mensch en heeft\'er tegen,
Of\'t moest Ulysses sijn, een slim en oilijck man,
Die niet, als met de tongh, den oorlogh voeren kan.
Wel aen, ick wil dit swaert eens tegen my gebruyeken,
Dies sal op heden noch de doodt mijn oogen luycken."
Dit sprack de gramme vorst, met ongemeene tael,
En eer het yemant dacht, soo viel hy op het stael.
op \'t fierecijn.
Godinne, die men noemt het pijnigh fierecijn,
Wiens moeder is de lust, wiens vader is de wijn,
O tempster van het volck, dat uyt een volle weelde,
Met haer alwaerdigh vleesch en met de vrouwen speelde,
Of met een lossen hoop of met een fris gelas,
Te midden inder nacht, by wijlen besich was;
Hoe wordje staegh gevyert, oock van de grootste lieden,
Die u, waer datje komt, gemack en eere bieden;
Ghy wordt oock sacht gekleet en leckerlijck gevoet,
Gelijck men in \'t gemeen de grootste prinssen doet;
Ghy neemt meest uw vertreck in rijeke lieden voeten,
Die soecken dan met ernst wat pijne mach versoeten;
Daer wordje dan besocht byna van alle man,
Soo dat u nimmermeer de tijt verdrieten kan.
Maer noyt en kander mensch sijn gast aldus onthalen,
Als een die machtich is, en die het kan betalen;
En daerora sijt ghy wijs, en sneegh in uw bedrijf,
Dat ghy noyt schrael vertreck en neemt tot uw verblijf.
UYT LUCIANU8 9. BOECK, EEN AEXMERCKELIJK
VOORBEELT.
Een vendrigh, in het heyr van Romen uytgesonden,
Heeft sich eens by geval in zeker wout gevonden,
Daer treet hy op een slangh, die aldaer Dipsas hiet,
En wort terstont geraeckt eer hy het monster siet.
Het beest op hem gustoort, dat heeft hem flux gesteken,
En is van stonden aen in sijnen kuyl geweken;
En laet u niet terstont een dranck of pillen brengen,
En laet geen bitter sap met vreemde kruyden mengen,
Maer oeffent uw gedult, en houdt de leden stil,
En let hoe dat\'et gaet, en waer het henen wil;
Gebrnyckt maer weynigh spijs, en tracht gerust te wesen,
Dat kan oock menighmael een sware quael genesen;
Weet, dat een kranck gestel niet hart en dient gedruckt,
En dat een krachtigh touw niet stijf en dient geruckt.
VOOR DE GENE DIE EVEN UTT EEN SIECKTE OP-STAEN.
Hoort noch een korte les, u nut te sijn geweten:
Waert ghy noch onlancks sieck, soo wilt met oordeel eten;
Maeckt, datj\' het swackesterckt, en sachtjens henen drijft,
Dat u noch van de quael in maegh of laver blijft.
Zijt ghy langh sieck geweest, en metter tijt genesen,
Soo moet oock desgelijcks uw voetsel langhsaem wesen;
Maer was uw sieckte kort, en waerje ras gesont,
Soo geeft in volle maet het voetsel aen den mont.
Ghy hebt nu weynigh bloets, en dat moet weder groeyen,
Dus wilt u niet te ras met sware dingen moeyen:
Gebruyckt meest sachte kost, en sap van gulle jeught,
Op datje buyten sorgh uw saken redden meught.
\'t Is dienstigh even selfs voor alle jonge vrouwen,
Haer jonste tot den man met kracht te wederhouwen,
Wanneer sijn broose jeught, na sieck te sijn geweest,
Vernieude krachten voelt, en wederom geneest;
Hier is\'et tegen recht uw vrient sijn recht te geven,
Want wie hem dan gelieft, die tast hem aen het leven:
Hier is de soethcyt wreet, de wrange stuerheyt soet,
Hier is het geven quaet, hier is ontseggen goet.
Noyt dient\'er eenigh vuur van vuur te sijn genomen,
Wanneer de gulde vlam eerst uyt begint te komen:
Geen boom van nieus geplant en dient te sijn besnoeyt,
Tot dat het jeughdigh hout in vollen tacken groeyt.
HOE VEKBE DE VERHAELDE MIDDELEN DER GESONTHEYT
BY EEN YEGELIJCK MOETEN WAEU-GENOMEN WORDEN.
Het aengevangen werck, uyt enckel gunst beschreven,
Dat aen het vaderlandt uyt liefde wordt gegeven,
\'Ten goede van het volck, dat krijght hier sijn besluyt,
En komt van nieus geciert gelijck een jonge bruyt.
Het brenght u schatten met en alderley juweelen,
En wil, al waer het koomt, de vrienden mede deelen:
Ghy, leser, wieje sijt, ontfanght het edel pant,
En biet\'et over-al uw trouwe rechter-hant.
Al sijn de regels veel, en wilt u niet ontsetten,
\'t En sijn niet al-te-mael gelijck als strenge wetten:
Al wie een kunst beschrijft, die geeft de volle maet,
Maer oordeel met bescheyt, dat brenghtse tot de daet.
OP HET DRINCKEN.
Hoe siet men menighmael, hoe siet men lieve gasten
Door weldaet hinder doen, door vrientschap overlasten,
Door heusheyt in gevaer, door gunste schier gedoot,
Door blijtschap in verdriet, door nooden in den noot!
Men laet een grooten plas in diepe koppen schincken,
Men moet\'er op een prins of op een koningh drincken,
Voor-al doch op het heyl van onsen vryen stant,
En siet, dit is het volck gelijck een dwingelant.
Haer is geen seggen aen, \'t en baet geen tegen-spreken,
Het is een stale wet, en daarom niet te breken,
De wijn moet uyt\'et glas, en wort\'et niet gedaen,
Het moet dan (soo het schijnt) de landen qualijck gaen;
^°ch is\'et niet genoegh, men laet de deuren sluyten,
**e» houdt de gasten in, en niemant kander buyten,
Al is de maegh gepaeyt, men hitse tot den dorst,
Men brenght\'er rauwe vis of heet gekruyde worst;
J1 Plaetse van de mont in rechte maet te laven,
00 lijdt de wijn geweldt, de vrienden worden slaven;
-ocr page 114-
tos
MENGELDICHTEN.
De man voelt nauw den beet, oock reser geen geswei.
Dies hielt hy dit geval alleen voor kinder-spel.
Macr siet, het stil vergif dat kroop hem door de leden,
En nam sijn aders in van boven tot beneden,
Verspreyt hem door het mergh en al het ingewant;
Hy meynt dat hem de borst en oock de lever brant.
De drooghte schijnt de tong hem aen de raeck te bindeu.
En daer en is geen sweet in al het lijf te vinden,
Daer sijn geen tranen meer in sijn verdrietigh oogh,
Al wat eerst vochtigh was, dat is ten volle droogh.
En mits den heeten gloet, in sijnen buyck ontsteken,
Sijn maegh is enckel vuur. sijn herte schijnt te breken;
Al wat\'er vleesigh is ontrent sijn ingewant,
Dat is geheel verdort, en niet als enckel brant.
Al mocht hy in den Nijl, of in den Tyber baden,
\'t En waer hem niet genoegh, \'t en zou hem niet versaden,
Hoe meer dat Aulus drinckt, hoe dat hem meerder dorst:
Soo vinnigh is het gif ontrent sijn dorre borst.
By hem was geen ontsagh, wat Cato mocht gebieden,
Hy past op geen bevel, wat prins of vorsten rieden:
Hy loopt, hy woelt, hy springht, hy stelt hem selsaem aen,
Hy goyt sijn degen wech, en slingert met de vaen.
Sijn sweert is hem een spa, hy gaet hem kuylen graven,
En spit in \'t dorre zant, om hem te mogen laven;
Hy dronck oock modder selfs, en wat\'er vochtigh \\va6;
Maer niet dat hem vernoeght, of sijnen dorst genas.
En waerom langh verhael ? hy pleeght verscheyde saken,
Doch treft de gronden niet die hem de sieckte maken;
Macr hoort doch met een woort wat hy ten lesten doet:
Hy snijt sijn aders af, en driuckt sijn eygen bloet.
OPSCHRIFTEN.
BOVEN DE POOET VAN HET OUDE-VBOUWENHUTS
TE DOBDBECUT.
Siet, hier worden onderhouwen
Oude, koude, swacke vrouwen;
Trotsche vrijsters, fiere jeught!
Siet, hoe dat ghy worden meught.
BOVEN DEN 8CHOOBSTEENMANTEL IN DE WEESKAMEU
TE DOBDBECliT.
Vaders, als het ydel leven
U op aerden sal begeven,
Siet dan, dat uw herte peyst,
Dat de tijt van u verreyat.
Wilt niet anghstigh ligghen vreezen
Voor uw na te laten weezen:
Hier sijn vaders voor een kint,
Dat gheen vader meer en vint.
-ocr page 115-
SELF-STRIJT
DAT IS
ONDERLINGE WORSTELINGE VAN GOEDE EN QUADE GEDACHTEN.
EERSTE GESCHIEDENIS EN SELF-STRYT DAER
UYT ONTSTAEN.
Een seker geselschap van jonge lieden, voorhebbende sich
wat te vermaken, was, in \'t lieffelijckste van de Mey, uyter
stadt vertrocken, en hadde sich begeven op een speelhuys
en lust-hof van sekere jonck-vrouwe, mede van \'t gesel-
schap wesende; zijnde het selve huys gelegen, aen de eene
zijde, onder lustige koren-velden, oracingelt met vermake-
licke boomen, daer menigte van nachtegalen en ander ge-
vogelte den toe hoorder, iret aengeboren musijcke, gesta-
delick onderhielt. Aen de andere zijde, niet verre van een
arm der zee, dewelcke op dat mael, met een stillen en
vermakelicken stroom, den oever als spelende quam be-
sproeyen Het geviel dat, op den middag na den eten, d\'eene
hier, d\'andere daer mede sich vermakende, drie van de selve
jonge lieden geraecktcn te wandelen aen den zeekant :dese
was een van de aensienlijckste jonckmans, Richart ge-
naemt, en twee voornaemste jonge jonck vrouwen, d\'eene
Briseis eu d\'andere Thetys geheetcn. Briseis sonderlinge
genegen wesende tot onsen Richart en Richart daer-en-
tegen ten hoogsten verlieft zijnde op de voorseyde Thetys;
en Thetys wederom met geheele sinnen hangende aen
eenen joncker Roelant, mede alsdoen onder het geselschap
wesende. Dese drie eens zijnde haer wat te ontrecken van
\'t voorseyde geselschap, en daer op vindende in sekeren
inham van de strande eenen schipper met een kleyne boot,
daer mede hy tnsschen de sandea aldaer sich geneerde met
visschen, versochten op den selven, dat hy hen lieden
woude, tot haer vermaeck, een stuck verre in zee roeyen,
ora soo doende een zee luchljen te rapen, en \'t ander gezel-
schap na hen wat te doen verlangen; de visscher de selve
siende, en oordeelende in hem-selven, dat hem met weinigh
moeyte een goet dagh geldt verschenen was, voeghde sich
geerne om haer te believen; eu de selve mitsdien in sijne
boot ontf\'angen hebbende, stack van lant, helpende de
voorsz. Richart mede het beste om de boot van \'t strant in
zee te krijgen: roiddelertijt stiet het bootje ettelijcke malen
op de bancken, en, gelijck het water wat holder loopt daer
de ondiepten zijn, soo kreegh de selve boot al twee of drie
harde schocken, aleer de selve in de ruymte van \'t water
konde geraken; waer deur (soo het schijnt) sich quamen te
openen eenige scheuren en oude reten, even boven het
water, door ontheyt en onachtsaemheyt daer in gekomen,
en ten besten niet gecalifaet; dese scheuren allencx keus het
water innemende (het welck eerst, onder de bodera-planken
\'oopende, niet en wert gesien), gaf daer na dejongejuf-
\'rouwen oorsake van klagen, dat hare kleederen nat werden,
*n dat de schipper daer in hadde te versien; de schipper
J\'t selve in \'t eerste niet achtende, en onse Richart (gelijck
e jonghmans gemeeulick by de juffrouwen den onver-
s&eghden plegen te maken) daer mede lachende, roeyden
j.?"! wasser oyt een bange ziel,
le anghst en droefheyt overviel,
vast een groot stuck in zee; en ondertusschen de wint met
den aenkomende vloet sich verwackerende, begon de boot
wat over-kant te doen gaen, en de scheuren meer openende,
vry wat meer water in de boot te dringen: sulex dat de
schipper, door het roepen van de jonge juffrouwen, bewogen
zijnde, eyntelick begon te letten watter haperen mochte,
en waerom datter soo veel water in de boot aireede was ge-
komen: het welcke ondersoekende, bemerekte datsijn oude
krake, soo door het stooten aen de banken, als door den
meerder last, dan die gewoon was te voeren, gansch ontset,
en de scheuren tusschen water en wint geheel vergroot
waren; en hoewel hy met sijn schippers mutse (by gebreck
van hoos vat), voor eerst het water poogde uyt te werpen,
soo bevant hy terstont dat sulex geensins en konde baten,
dewijle de scheuren seer mcnigvuldigh waren, en dat de
selve door de swaerte van de drie jonge lieden t\'elcken
onder water quamen te sincken, soo wanneer de wint de
baren eenighsins verhief, waerom hy (merekende het gevaer
en kommei licke gelegentheit, waerin sy lieden alle waren,
te meer hy sich nu al vry dieper in zee bevont als hy
wel hadde gemeynt, en geen middel siende om soodanige
raeuighte van reten en scheuren te konnen stoppen; maer
vreesende met vet aende eene zijde daer in te steken, deselve
aen d\'andere zijde meer te doen splijten, mits de outheyt en
bouvalligheyt van de boot, die misschien sijn groot-vader
mochte gedient hebben) oordeelde in sijn selven dat\'er geen
andere uytkomste voor hen lieden allen eu ware, dan den
last (dien hy in hadde) te verminderen, en om sulex te doen,
dat ten minsten eene van de jonge lieden over boort moeste
werden geset, om de boot door dat middel soo veel te doen
rijsen, dat de reten boven water mochten geraken: hy
daerom, siende de jonge lieden al te samen ten hooghsten
verslagen, en roepende dat hy met alle vlijt na lant soude
wenden, en boven dien bemerekende, dat hier kort raet
goet raet moeste wesen, seyde den voorsz. Richart heyme-
licken in \'t oore, dat het onmogelick was behouden te bhj-
ven, ten ware ten minsten een van de juffers over boort
wieide geset: ghy daerom (seyde hy), seght of wenckt my
spoedelijck, wie van beyde ghy de voeten wilt gespoelt
hebben, ofte ick sette haer beyde gelijck buyten boort, son-
dermy langer te bedencken; de voorsz. Richart, dit hoorende
en daer over seer ontstellende, vraeghde den schipper of
hem oock sulex ernst was, en offer geen andere uytkomste
voor handen en was als dese; de schipper, gansch onver-
duldigh, swoer hem dat sulex moeste zijn en dat in allerijl,
anders dat sy alle verloren waren, hoosende middeler tijt
evenwel met sijn mutse al wat hy mochte: de goede Richart
hier deur in de hooghste benaeutheyt vervallen zijnde, bad
den schipper, dat hy sich op soo beswaerlicken voorslagh
een oogenblick mochten bedencken, en viel mitsdien, met
sijn benaeut herte, in dese ofte diergelijck overlegginge,
aldus tot sijn selven sprekende:
in diepen schrick, | Ick ben eylaes soo hart geperst,
el! dat ben ick: _ Dat my het hert aen stneken berst.
-ocr page 116-
110
SKLF-8TRI.TT.
Siet, isset niet een droevigh woort ?-
Hier moet een vrijster over boort,
Een vrijster mocter uyt de boot
Of wy zijn al te samen doot!
Dit roept de schipper over luyt,
Dit roept de schipper krachtigh uyt,
Dit seyt hy staêgh, met herten-leet,
Ja sweertet met een dieren eet;
Dies peys ick in dit swaer geval,
Wie dat ick hier verschoonen sal:
De eerste wort van my bemint,
En d\'ander is tot my gesint;
Briseis Heft my wonder seer,
Maer ick de soete Thetys meer;
De soete Thetys is de vreught
Van my en van mijn gansche jeught.
Sal ick nu brengen in den noot,
Sal ick nu geven aen de doot,
Sal ick nu setten over boort
Haer, die mijn hert alleen bekoort?
Haer, die alleen mijn sinnen treckt,
En my alleen den geest verweckt ?
Sal ick doen geven aen den vis
Die al mijn troost en leven is ?
Die mij verquickt het droef gemoet,
Meer als de gansche werelt doet?
Neen, dat vermagh mijn herte niet,
Wat dat ons heden oock geschiet.
Want dan sou al mijns herten lust
Te samen worden uyt-geblust,
Te samen worden neêr-gedruckt,
Te samen worden af-geruckt;
Want \'t is doch niet dat yèraant leeft,
Soo hy geen lief op aerden heeft.
Wel, dient dit Thetys niet gedaen,
Soo komt\'et op Briseis aen;
Die moet dan worden aengetast
Door handen van dien rouwen gast,
Die ons de tijdingh heeft gebracht,
En slechts op mijn bevelen wacht.
Briseis heb ick noyt gemint,
Schoon datse my wel heeft gesint;
Dus watse doet, \'t is buyten my;
En wat ick doe, dat staet my vry;
Want als een vrijster liefde draeght,
Al eerse daerom wert gevraeght,
Soo wortse menighmael gewaer
Als datse staet in groot gevaer,
En valt alsoo in sware pijn;
Een vrycr wil een vry-heer zijn.
Wel nu, Briseis moeter aen;
Briseis, \'t is met u gedaen;
Want Thetys weeght in mijn gemoet,
Meer als de gansche werelt doet.
Maer hoe, mijn hert, bedenckt u wel,
Eer datje geeft dit hart bevel,
Eer datje dit uw vonnis uyt,
Dat seker niet te veel en sluyt.
Hoe! sulje smacken in de zee,
Al vry de soetste van de twee,
En geven aen den kouden vis,
Die aen u hangt gelijck een klis?
Die aen u grooter gunste biet
Dan oyt aen jonghman is geschiet?
Die u van ganscher herten mint,
Schoon sy by u geen troost en vint ?
Die u goduerigh liefde toont,
Schoon ghy haer noyt en hebt geloont ?
Die lijf en ziel n geven sou,
Mocht sy maer zijn nw echte vrou?
Soo moest ghy ja een tyger zijn,
Of wel \'n beyr in mensehen-schijn;
Soo moest gewis uw domme geest
Veel wreeder zijn als eenigh beest.
En waerom Thetys doch gespaert,
En even boven al bewaert?
Voorwaer, sy heeftet niet verdient,
Al ben ick schoon haer beste vrient;
Sy is geduerigh even stuer,
En siet gestadigh even suer;
Sy heeft my noyt eens haren mont,
Sy heeft my noyt een kus gejont;
Ja, wat ick spreke, wat ick doe,
Sy graut mij fel en vinnigh toe,
Soo dattet my tot schande streckt,
Ja, dat schier yder my begeckt;
Voorwaer, sy acht my niet met al;
En weet ick dat het keeren sal?
Siet, Roelant leyt haer in het hooft,
Die wort in als by haer gelooft,
Die wort gelieft, gestreelt, gevleyt:
Het zijn al roosen wat hy seyt;
En schoon of nu haer gansch gelaet,
Vry anders als voor desen staet,
Ick vrees, waer sy maer uyt de pijn,
Sy sou al weer voor Roelant zijn:
Want siet, wanneer de domme min
Eens heeft geset haer mallen sin,
Of schoon haer voorstel niet en sluyt
Geen nijptangh treckt haer weder uyt:
En als dit soo met haer geviel,
Ick waer een lichaem sonder ziel,
Ick ware wonder vreemt gestelt,
En even totter doot gequelt;
Om dat sy, die my gunste boot,
En daer ick liefde van genoot,
Sou sweven in de woeste zee,
Of liggen op een vreemde ree,
Of drijven op een dorre strant,
Verdronken door myn eygen hant;
En dat, sy die ick heb gespaert,
Sou met een ander zijn gepaert.
Daer is voorwaer geen meerderspijt
En die een mensche felder bijt,
Dan dat een ander heeft de vrucht,
Daerom men dickwils heeft gesticht,
Daerom men moeyten heeft gedaen,
En sware dingen uyt-gestaen.
Maer neen, dit is een quade slagh,
Die niemant oyt gelooven magh;
Daerom, mijn hert, aenveert dit niet,
Dat u hier in de sinnen schiet;
Soo schoonen lijf, soo teeren mont
En deckte noyt soo loosen gront;
Uw\' Thetys is van edel bloet,
En heeft in haer een kloeck gemoet,
Sy weet, wat danckbaerheyt vereyscht,
En wat een edel herte peyst;
Gewis sy sal u liefde biên,
Magh sy maer hier uw liefde sien,
En \'t is nu hier de rechte stont,
Dat ghy uw liefde toonen kont.
Ghy dan, bevrijt haer van de pijn,
lek weet sy sal u danckbaer zijn,
Sy sal n lieven metter daet,
Hoe «el sy oock met Roelant staet.
Wel, tot hesluyt en voor het lest,
lek achte dit noch alderbest:
Briseis moet dan uyt de boot,
Briseis is dan voor de doot;
Ick sie doch, dat de vrijster seyt
Dat sy haer dat heeft toegeleyt;
Ja, dat sy des wel is gerust,
Indien het mij maer soo en lust;
Sy biet haer aen, de goede macght,
Om al te doen wat my behaeght,
Om al te doen, oock desen dagh,
Wat my tot voordeel strecken magh;
Voorwaer het is (naer ick het raem),
Voorwaer het is haer aengenaem,
Dat sy my van der doot verlost,
Schoon dattet haer het leven kost:
Wel, haer geschiê dan na haer woort!
Nu, schipper, set haer over boort;
Het is mijn hert wel groote pijn,
Maer \'t kan voor nu niet anders sijn.
Maer ben ick dol of buyten sin?
Wie geeft my dese wreetheyt in?
Sal ick verdoen een jonge maeght
Die my ten dienst haer leven waeght ?
Sal ick verdoen, aen d\'ander zy,
Die volle macht heeft over my?
Sal ick gaen doen soo wreeden moort,
En vrijsters smacken over boort?
Ick segge vrijsters, bey gelijck
De schoonste van het gansche rijck;
In geest, in seden, in verstant,
De beste van het gansche lant?
Neen, dat en sal ick niet bestaen,
Al sou de boot te gronde gaen;
Mijn arrem viel my liever af,
En ick veel eer in \'t duyster graf,
Als dat soo onverwachten rou
Dees vrijsters overkomen sou;
En echter (na de sake staet)
Soo isser noch geen beter raet,
Als datter yemant Jonas zy,
Wel aen, die slagh komt over my!
Nu, schipper, komt, en tast my aen,
I \'k En sal \'t ontwijeken noch ontgaen;
Stoot vry dit lijf van boven neer,
Ten offer aen het gramme meer,
Tot voedsel van \'t beschubde vee,
En laet het sweven door de zee,
En laet het drijven over al,
Waer dat de stroom het rucken sal.
Een sake bidd\' ick maer alleen,
Dat yemant, die mijn lijf of been
Misschien na desen vinden mocht,
Doorgeten van de natte locht;
Dat, segg\' ick, dat hy voor het self
Een greppel in den oever delf,
En stroye dan een weynigh sants,
In plaetse van een roose-krants,
En stroye biesen over my,
En setter dan een veersjen by:
„Hier leyt een ridder in het sant,
Die sijn jonck leven heeft verpant
Voor eene die hy had gesint,
Voor eene die hem heeft bemint;
Hy gaf hem willigh in den noot:
De ware min veracht de doot."
-ocr page 117-
(11
EERSTE GESCHIEDENIS.
eygener hant te lande gebracht) mevnde stofte genoegh te
hebben om Richart ofte wijsen, en na Thetys te senden;
dan Richart wiste haer soo wel te ondergaen, en reet soete
woorden en aendringende reden te bewegen, dat sy even
dien eygen avont haer ten vollen hielt voor vergenoeght
van sijne gedane onschult, mitsgaders deszelfs gelegent-
heyt en genegentheyt tot haer-waerts; gelijck mede ten
selven tijde van gemoederen vereenigde de voorsz. jonck*
heer Roelant ter eener, met de overschoone Thetys ter an-
derer zijden, in-voegen dat uyt een gedreyght ongeluck op
éénen tijt onstonden twee gewenste houwelijcken: soo is
dan uyt dit stuck te leeren, dat druck in blijtschap kan ver-
keeren. Het vordere dat hier uyt te trecken is, laet ick den
verstandigen leser tot syn eygen bedencken.
TWEEDE GESCHIEDENIS EN SELF-STRIJT
DAER IN VERVAT.
In den tijt van hertogh Carel van Bourgoignen was, in
een hooftstadt van Zeelant, seker deszelfs gouverneur, die
een dertel oogh hadde laten vallen op een eerlijck borgers
huysvrouwe, de selve op verscheyde manieren in hare eer-
baerheyt hadde beproeft, maer onwinbaer gevonden: \'t
welck den gouverneur des te meer tot onkuysche liefde ont-
steken hebbende, soo had hy een vont bedacht, waer door
hy tot siju voornemen meynde te geraken; hy had den man
van de voornoemde vrouwe een lack na geworpen van ver-
radery, en den selven daer op in hechtenisse doen steken;
des de vrienden van den gevangen groote moeyten aenvin-
gen, om hem te verontschuldigen en in vorige vryheyt te
krijgen; al het welcke niet helpende, soo begon oock des-
selfs huysvrouwe hare schuldige behulpsaemheyt voor
haren gevangen man in \'t werek te stellen, en liet sich daer-
om vinden ten huyse van den gouverneur; en in sijn kamer
geleyt wesende, gebruyekte sy alle de beweeghredenen die
sy mochte, om de slakinge van haren man te verkrijgen;
dan hy haer een wijle gehoort hebbende, verklaerde, dat
die haren man gevanckelijck hielt, was wederom haren
gevangen, en datter middel was om haren man te verlossen,
indien hy maer in sijn tegenwoordige gelegentheyt mede
van haer mochte werden geholpen. In \'t korte, syn besluyt
was: wilde sy haren man los hebben, soo moeste sy hem
wederom in sijn versoeck believen; anders, en sulex niet
doende, datse haer versekert mochte houden, dat haer man
als een verrader schandelijck om hals soude werden ge-
bracht; datsy daerom te sien hadde wat haer te doen stont,
want dat sy dien eygen oogenbliek kiesen ofdeelen moste:
de goede vrouwe, siende \'t gelaet, en hoorende \'t selsaem
voorstel van den gouverneur, en daer uyt wel bemerekende
I dattet hem ernst was, viel in de uytterste benautheyt van
eeDen inwendigen strijt en tegenstrijt, denckende of spre-
i kende in haer selven dese of diergelijcke redenen:
Gaen maken tot een spot, een schendigh tijt-verdrijf
Van desen dwingelant? van desen hoofschen joncker ?
Van desen onverlaet ? van desen trotsen proncker ?
Ach, soo ben ick, eylaes! voor alle tijt geschent,
En voor een lichte-koy aen alle man bekent!
Ick weet toch, dat de boef van my sijn roem sal dragen,
Soo ick op sijn versoeck mijn eer bestae te wagen;
Want als een hovelingh een vrou bedriegen kan,
Daer is geen twijffel aen, hy seytet alle man:
Dies sal van stonden aen de faem, tot mijner schanden,
Gaen roepen mijn verdriet door steden ende landen;
Ick sal de stofte zijn, daer yder over-al
Tot kortswijl over weegh sijn praet van maken sal
De daet sal yder een ten vollen konnen weten,
Maer \'t innigh van mijn hert en is niet ai te meten;
De goede jongelingh Richart, in dese bange bedenckinge
vervoert wesende, en den schipper uyt onverdnlt hem door
roepen daer in dickwils stoorende, vermits hem de selve
overlegginge, na gelegentheyt daer in sy waren, te l.-ingh
dochte, soogebeurdet middcler tijt, soo door den vloet als
den opgeresen wint, dat de voorsz. boot, allencxkens na de
wal gedreven wesende, geraeckte op een zant-plate krach-
telijck te stooten, invoegen dat de selve aldaer onbewege-
lick bleef sitten; zijnde evenwel tusschen het selve zant en
het vaste lant noch een tamelijck diej>: \'t welck terstont by
den schippergemerckt wesende, riep tot Ilichart, datter nu
uytkomste was, door Gods genade) soo hy maer wat swem-
men konde, dat hy d\'eene jonck-vrou soude sien te bergen,
en dat hy Richart d\'andere tot hem raochte nemen, die \'t
hem goet mochte duncken; Richart hier wederom in twijf-
felmoedigheyt gevallen wesende, welcke van beyden hy
den schipper bevelen, of welcke hy tot hem nemen soude,
besloot eyntelijck dat hy Thetys voor hem selven behielt,
meynende dat hy de selve beter als de rouwe visscher
soude behandelen, en in sekerheyt brengen; latende alsoo
Briseis aen den schipper, waer op is gevolght dat de vis-
scher, sich best te water konnende behelpen, een boom nam,
daer aen hy Briseis haerdede vasthouden, en metweynigh
uioeyten aen strant geraeckte, daer Richart aen d\'ander
zijde, niet sonder langh worstelen en veel waters in te
nemen, nauwelijcx ten langen lesten, niet sijn geminde
Thetys, te lande quam: God danckende van soo grooten
perijckel noch soo ontkomen te wesen. Het welck naeuwe-
licken geschiet zijnde, zijn terstont daer ter plaetsen aen-
gekomen vele van de jonge Edel-lieden en jonckvrouwen
van het voorsz. gezelschap, en onder deselve mede de
kloeckmoedige Roelant, de welcke siende en gesien zijnde
van zijne welbeminde Thetys, in soodanigen stant alsse
doen ter tijt daer was aengekomen, vielen haestelijck raal-
kauderen om den hals; veel tranen van blijtschap stortende,
en malkanderen, als van nieus gevonden, liertgrondelijcken
welkom hietende, sonder te letten wie het selve sien ofte
benyen mocht; als verwonnen zijnde van de uytpuy-
lende genegentheyt, d\'eene tegens d\'andere in soodanige be-
kommerlijcken gestaltenisse sich openbarende; het welcke
ten hooghsten wee dede aende voorsz. Richart, die, siende
dat al sijn gedaene diensten en geleden ongemackop\'t
lierte van Thetys niet had konnen wereken, nam aen van
dier ure af sich te begeven tot de soete Briseis, en de selve
heuselijcken metter hant nemende, begon haer te gelcyden
na de plaetse daer \'t gezelschap te voren versamelt was
geweest; dan sy tjiebbende gemerekt hoe seer Richart na
Thetys was gedragen geweest in sijne bekommerlicke be-
raetslaginge, en hoe na sy daerentegen had gestaen omover boort te geraken, en oock hoe hy haer den schipper
had overgegeven, om, door \'t diep aen lant te brengen, daerhy middeler tijt Thetys selfs tot hem had genomen, en met
Och, hoe wort my de geest met twijfel omgedreven 1
Och, wat een harde keur wort my, eylaes, gegeven!
Och, wat een steile klip sie ick voor my gestelt,
My dunckt, dat my de ziel van anglist in water smelt!
•^iet, hoe mijn sake staet: ick moet my laten schenden,
Of die mijn leven is, die moet sijn leven enden;
Ick moet (o, harde praem!) ick moet oneerlijck zijn,
Of dien ick meest bemin verlaten in de pijn;
tok moet een vreemden man mijn lichaem overgeven,
Jfdie mijn eygen is en kan niet blijven leven;
Ick moet een vreemden man <*aen jonnen mijnen schoot,
Of die mijn eygen is verlaten in den noot!
r|\'at staet hier nu te doen ? sal ick mijn reyne leden
"t lusten, sonder lust en tegen danck, besteden ?
Sal ick mijn frissche jeuglit, mijn jonck en eerbaer lijf,
-ocr page 118-
SELF-STRIJTf.
11S
Noch door sijn vleyery noch dreygen, zffn te winnen ,-
Seght, dat hy henen ga, en dat hy zijn bcjagh,
Niet by een echte vrou maer elders, soecken magh;
Seght, dat ghy met uw bloet uw man sout willen helpen,
Maer u te weerdigh acht om vuylen lust te stelpen;
Seght, seght met vollen mont, dat ghy, te sijner spijt,
Voor uwen man alleen, en niet voor hem en zijt!
Maer holla! niet te ras, laet ons wat naerder letten,
Of wy oock dit besluyt op goede gronden setten:
Gewis ick houde vast, indien wy dit bestaen,
Dat wy met éénen golfte gronde sullen gaen:
Uw man sal even nu met schande moeten sterven,
En ghy sult alle tijt sijn lief geselschap derven;
Uw man is, heden selfs, uw man die is een lijck,
En ghy noch boven dat gedreven aen den dijck:
Uw magen altemael die sullen van u wijeken
(Gelijck in tegenspoet de vrienden haest beswijeken),
Uw huys, dat heden staet en noch geduerigh groeyt,
Sal op den staenden voet dan worden uytgeroeyt.
Wy sullen over al niet als verraders hieten,
Schoon dat, gelijck een beeck, ons reyne tranen vlieten:
Sou \'t dan niet beter zijn te lijden dit gewelt,
Als ons met éénen slagh ter neder sien gevelt?
O God! vergevet my, ten zijn geen quade lusten,
Die my om \'t herte slaen, en al mijn bloet ontrusten;
Ick worde, siet, een hoer, ter eer van mijnen man,
Om dat ick sijne schand\' niet anders weeren kan!
dede terstont de jonge vrouwe en haer vrienden in de kamer
roepen, en hen allen den voor-genoemden gouverneur onder
de oogen setten, hem vragende of hy dat vrou-mensch wel
kende; de jonckheer, noch meer verslagen zijnde als te voren,
viel terstont neder opzijnkniën, biddende sijnslijfs genade,
verklarende te vreden te zijn, door een wettig houwelijck
de jonge vrouwe haer eere te beteren, en de selve voor sijn
echte wijf te sullen aennemen en behonden; de hertogh
vraeghde de jonge vrouwe of sy sulex tot hare voldoeninge
wilde aennemen, het welcke sy volkomenlijcken weygerde,
verklarende: niette konnen aennemen voor haren echten
man, die even haren echten man, een schandelijcken doot
hadde doen sterven. Haer vrienden ondertusschen (wetende,
dat het gene gedaen was, niet ontdaen en konde werden,
en dat in dese gelegenthcyt geen beter uytkomste, ter eeren
van de jonge vrouwe, gevonden en konde werden, als het
houwelick metten voorsz. gouverneur; en daer by over-
wegende, dat, de selve gouverneur een groot gunst-genoot
wesende van den hertogh, sulex hun allen goet konde doen)
over-reden de voorsz. jonge vrouwe hctaengebodenhouwe-
lick in te willigen; het welck by haer, door hart aenraden
van de voorsz. vrienden, gedaen zijnde, dede de hertogh
terstont aldaer een priester halen, om haer trouwe, in sijne
jegenwoordigheyt, met alle volkomenheyt, te doen vol-
trecken; doende oock met eene, met toestandigheyt van
de voorsz gouverneur, een houwelijcxsche voorwaerde tus-
schen dese nieuwe bruyt en brnydegom besluyten en op
het papier brengen, by de welcke de voorsz. gouverneur
aen de voorsz, sij ne toekomende huys-vrou we was belovende,
j dat, in gevalle hy, sonder kinderen by haer te verwecken,
quame aflijvigh te werden, sy dan soude zijn en blijven ge-
heel en volkomen erfgenaem in alle sijne na te laten goede-
ren: welcke houwelijcxsche voorwaerde geteyekent, en de
trouwe by den priester bevestight zijnde, vraeghde de her-
togh aen de jonge vrouwe, of sy en haer vrienden nu ver-
noeght waren over het geene hy in hare sake hadde gedaen,
waer opdeselve en al de vrienden antwoorden van ja, en
dat sy lieden alle sijne hoogheyt gansch ootraoedelijcken
waren bcdanckende, van al het goede dat hun-lieden door
sijn beleyt was wedervaren; ende daer op te samen mey-
Dua, ofschoon met ge welt mf)n eere wert gerooft,
Men acht dat raaer een waen, het quaetste wort gelooft;
De werelt is te boos, men sal voor gronden leggen,
Dat ick, een jonge vrou, my lichte liet geseggen;
Dat ick (gelijck het scheen) wel voor mijn eere street,
Maer dat ick even wel het al gewilligh leet.
Mijn man sal oock misschien hier door in twijffel komen
Dat ray oock, sonder dwanck, mijn eer is afgenomen;
En soo het my gebeurt, dat hy dit eens gevoelt,
Soo is sijn heete min voor alle tijt gekoelt:
Soo sal sijn eerste gunst van stonden aen verdwijnen,
En ick sal in sijn oogh niet als een grouwel schijnen!
Wat sal dan onse jeught, wat sal ons leven zijn ?
Eylaes, niet als verdriet, en als gestage pijn!
Maer neemt: dejoncker sweegh, dat niet en is te denken,
Neemt, dat geen quadetongh mijn naemen mochtekrencken;
Sal ick niet evenwel van binnen zijn gequelt,
Vermits ick weten sal, hoe dat ick ben gestelt?
Sal ick niet even staêgh, en al mijn leven dagen,
Met innerlijck verdriet mijn herte moeten knagen,
Om dat een vreemden boef van my genoten heeft,
Dat noyt een eerbaer wijf als aen haar man en geeft?
Wel aen dan, mijn gemoet, en laet u niet bekoren,
Want soo ons d\'eer ontvalt, soo isset al verloren,
Soo isset al bekayt, en dat voor immermeer:
Waer acht doch eenigh mensen een vrouwe sonder eer! j
Nu, seght dat aen den boef, dat uwe reyne sinnen,
De jonckheer, haer een wijle stille hebbende laten staen,
ende geduerighlijck een ooge hebbende op haer wesen,
merekte, datse, in twijffelmoedigheyt gevallen zijnde, niet t
en wiste wat te doen of te laten; hy daerom, haer in den
arm grijpende, bracht haer willende en niet willende op
seker ledekant, daer in de kamer staende, alwaer hy, sijn
onkuysche begeerlijckheyt volbracht hebbende, in plaetse
van aen de onnoosele jonge vrouwe haren man weder te
geven, dede hem (door \'k en weet niet wat middelen) dade-
lijcken terdoot verwijsen, en met eene in de gevanckenisse
staens voets onthalsen: En alsoode goede vrouwe \'s daeghs
daer aen haren man quam vereysschen, versont hy de selve
met sijn dienaer na de kereker, seggende dat haer aldaer
haer man geworden soude; doende haer geven het doode
lichaem van den selven, soo hy het selve in een doot-kiste
aireede hadde doen leggen. De arme vrouwe, door dit ge-
sichtc, van droevigh genoeghsaem rasende geworden zijnde,
gingh terstond hare vrienden haren noot klagen, en het ge-
heele stuck openbaren; de welcke, geraden vindende over
soodanigen schandelijcken stuck aen den hertogh klachtigh
te vallen, zijn in aller haest met haerna het hofgereyst,
en gehoor verworven hebbende by den hertogh, hebben de
geheele gelegentheyt van de sake (gelijck die in der \\vaer-
heyt was) rondelijck vertoont, en daer over van den hertogh
recht en rechtvorderinge versocht; de hertogh, het veihael
der saken verstaen hebbende, en wetende dat de gouver-
neur oock selfs doen ter tijt in \'t hof was, dede de voorsz.
jonge vrouwe en hare vrienden aenseggen, dat se sien sou-
den watse seyden, en over wien sy klacgden: want soo hy
de sake anders bevont, als sy lieden hem die vertoonden,
dat het met hen qualijek soude af-loopen; de selve op haer
vertoogh hart en met ernst dringende, dede de hertogh
haer in een ander kamer vertrecken, en ontbiedende dade-
lijcken den voorsz gouverneur, hielt hem het feyt voor, met
deftige aenmaninge, dat hy de ronde en rechte waerheyt
daer van soude bekennen, of\'dat hy anders in de hooghste
ongenade van hem soude vervallen. De jonckheer staende
hier over in groote bangigheyt, niet wetende wat te doen of
te seggen, en de hertogh uyt sijn gelaet besluytende, datter
vry wat aen moeste wesen, van dat hem te laste was geleyt,
-ocr page 119-
DKRD\'B GESCHIEDENIS.
11S
nendc oorlof te nemen, verklaerde de hertogh: dat, schoon
sy lieden nu vergenoeght waren over de daet van sijnen
gouverneur, dat hy niet-te-rain en de justitie nu mede vol-
doeninge moeste ontfangen; en daerop terstont een scherp•
daer in de sale neder-knielen en met een onthalsen, ver-
klarende de nieuwe bruyt (nu weduwe geworden zijnde)
volkomen erfgenaem in des overledens goederen, volgens
den inhouden van de voorsz. houwelicksche voorwaerden
rechter ontboden hebbende, verwees den voorsz. gouverneur I hier voren geroert. Denckter op, leser, en vaert wel!
staensvoets van den levenden lijve ter doot, dede hem selfs :
Dese dient te zijn gesonden
Aen den velt-heer, onsen helt,
Want hy isser na gestelt:
Hy en is niet ingebonden
Door de praem van echte trou;
Wat ist, dat hy beter wou ?"
Stracx gebiet hy seven benden
Van de ruyters daer ontrent.
Die hy voor de beste kent,
Hen na Scipio te wenden;
Maer de maeght, het edel pant,
Hout hy sellefs bij der hant.
Als hy nu quam aengetreden
Tot de tente van den Helt,
Daer heeft hy de maeght gestelt,
En h}\' seyde dese reden:
„Siet, ö edel ridder, siet,
Wat dat u het leger biet:
Onder al de moye dingen,
Onder al de groote schat,
Hier gevonden in de stadt,
Weet ick u niet toe te bringen
Als alleen dit edel stuck ;
Daer mee wensch ick u geluck!"
Scipio, wat stille staende,
Siet het klaer en helder licht
Stralen over sijn gesicht;
Maer stracx weder henen gaende,
Toont, met stil en koel gelaet,
Dat het hem niet aen en gaet.
Een van dese jonge gasten,
Die gcdiierigh met hem gaen,
Die geduerigh om hem staen,
Raet den velt-heer toe te tasten,
Raet den Ridder tot de maeght,
Die aen al het heyr behaeght:
„Sout ghy, scyt hy, niet acnveerden
Dese peerei, dese roos,
Die ick onder duysent koos ?
Dese van soo grooten weerden,
Schoonder als ick iramer sagh,
Alsser cene wesen magh ?
Ghy, die niet en zijt gebonden
Aen een echte weder-paer,
Neemt, o neemt uw kansse waer:
Wat doch kander zijn gevonden,
Datter beter dienen kan
Voor soo frisschen edel-man ?
Had ick soo een buyt gekregen,
Ick waer alle man te 1 ijck,
Niemant ware mijns gelijck,
En het waer my ongelegen
Haer te geven wederom,
Schoon al quam haer bruidegom.
Diamanten, schoone ringen,
Rijcke baggen, die men erft.
Als een oude vader sterft;
Dees en diergelijcke dingen
Sie ick, dat men somtijts stelt
Om te lossen tegens geit.
Dit gebruyek wort onderhouwen,
Alsmen groote steden wint,
Alsmen groote schatten vint;
Maer de schoonhcyt van de vrouwen,
Wat oock dees of gene doet,
Dat en is geen losbacr goet.
Laetj\' u dese roos ontrecken,
Sonder datje die ontluyekt,
Sonder datje die gebruyekt,
Wie en sal niet met u gecken
En gaen seggen, t\' onser spijt,
Datje maer een kluts en zijt.
Gaet Mars Venus niet begroeten,
Als hy van sijn wapens scheyt,
En sijn degen nederleyt?
Ja, hy komt by haer versoeten
Al de wreetheyt, die ick sagh,
Daer hij voor den vyant lagh.
Ridder, ghy hebt menighwerven
Uwen vyant aengetast,
En op uwen dienst gepast;
Ghy hebt Romen moeten derven,
Neemt dan nu een kleen vermaeck,
Want dat is een nutte saeck.
Wie sal oyt een boge spannen,
Die hy op een blyden dagh
Niet eens weder los en sagh ?
Nimmer soo gestrenge mannen,
Die niet somwijl, door de vreught,
Geven voedsel aen de deught.
Nu dan, laet de vrijster leyden,
Datse voor u wort bewaert,
Datse voor u wort gespaert;
Want van haer is niet te scheyden
Nu sy staet in ons gebiet,
Immers ick en deed \'et niet."
Dese Vorst aldus gedrongen,
Tusschen lust en ware deught,
Tusschen tucht en groene jeught,
Voelt van binnen harde sprongen,
Voelt een strijdigh huys-gewelt,
Dat hem in de sinnen quelt.
Als hy siet haer frissche leden,
Als hy siet haer rooden mont,
Die \'er menigh heeft gewont;
Als hy siet haer heuschc seden;
Dan versmelt hy van de lust,
Dies hy wenscht te zijn geblust.
Maer als hy gaet overwegen,
Wat de reden hem gebiet,
Wat de deught voor loon geniet;
Dan gaet hy de lusten tegen,
Dan is hy een dapper helt,
Die sich kloeck te weere stelt:
Siet hy weder hare wangen,
Witten hals, en teere borst,
Dat verweckt hem weder dorst,
Dat verweckt hem groot verlangen
Van dat binnen schuylen magh,
Dat hy buyten niet en sagh.
Na de Ridder sijn gedachten
In een weeg-schael heeft geset,
8
DERDE GESCHIEDENIS
EN SELFSTRIJT DAER ÜYT
ONSTAEN.
Aansprake tot L. Scipio, velt-overste
derRomeynen, opdeaenbiedinge
aen hem gedaen van sekere edele
en overschoone jonck-vrouwe, by
ofte van wegen desselfs soldaten;
zijnde deselveaenbiedingeby den
voornoemde Scipio kloeckmoede-
lljck en eerbaerlijck afgeslagen,
en de edele jonck-vrouwe haren
bruydegom weder gegeeven, selfs
met de juweelen en andere koste-
lij ckheden, hem tot een rantsoen
van dese jonckvrouwe aenge-
boden.
Al wat van u is geschreven,
Edel helt en hoogh geraoet!
Dat en acht ick niet soo goet,
Als het rustigh weder-geven
Van de maeglit en schoone bruyt,
U gevallen tot een buyt.
Ghy, een ridder vol van krachten,
Midden in nw frissche jeught,
Midden in uw meeste vreught,
Kont betoomen u gedachten,
Kont bewaren uwen sin,
Voor de listen van de min!
Siet, een roosjen versch ontloken,
Dat een yders oogen treckt
En tot minne lust verweckt,
Komt uw jongen geest bestoken,
Komt u als van sellefs t\'huys,
En ghy blijft noch echter kuys!
Als Karthago wert besprongen,
By den voorgenoemden helt
En sijn machtigh krijghs-gewelt;
Als Karthago was gedwongen,
Was gevoeght en toegebracht
Tot de Room8clic werelt-macht;
Als het leger deelt gevangen,
Die men uyt de stadt bcquam,
En tot cygen slaven nam;
Daer sagli yder met verlangen
Seker uytgelesen maeglit,
Daer van al het leger waeglit:
Daer komt yder toe-gtloopen,
Yder wenscht het schoon juweel,
Voor sijn buyt en eygen deel;
Yder sou haer willen koopen
Om syn geit, en beste goet,
Ora sijn lijf en herten bloet.
Seker hopman ondertusschen
Roept: „t\'sa mackers, handen af,
Of u naeckt verdiende straf,
Niette mallen, niet te kussen,
Want voorwaer, ten is geen speek
Voor een ruyters gragen beek,
1. CATS.
-ocr page 120-
SEW-STRIJT.
Ut
Als die met een dom gewelt
Hooge wallen neder-velt."
SCIPIO SPREECKT HIER AEN
DEN BRUYDEGOM VAN DE
MAEGHT, EN GEEFTSE HEM
WEDER:
Nu ghy, vrient! sit hier wat neder,
Siet, daer is uw waerde pant,
Komt en neemtse by der hant;
Daerenboven geef ick weder
Dese schatten, die ghy siet,
Die haer vader voor haer biet:
Dan noch sweer ick by de Goden,
Dat haer niemant heeft geraeckt,
Dat haer niemant heeft genaeckt;
Want op lijf straf was geboden,
Datmen haer bewaren sou,
Even als mijn eygen vrou.
Gaet, gelieven! gaet vry paren,
Nu versien van goet en geit,
Nu bevrijt van boos gewelt;
Wel moet \'t edel herte varen,
Dat met een heeft uyt-geblust
Gierigheyt en vuyle lust.
Neen, ons vendels en banieren
Vliegen niemant over \'t hooft,
Die een maeght haer eer ontrooft.
Laet dan al mijn haters krijten,
Dat ick kuys en eerbaer ben,
En geen vuyle lusten ken;
Laet Karthago my verwijten
Dat ick houw een eerlijck bed,
En de deught voor lusten set:
Dat en sal my niet verkleenen,
\'t Sal niet strecken t\' mijner schant
Hier, noch in het vaderlant,
Of het schoon de lieden meenen;
Tucht en baert geen ongeval,
En de deught gaet bovenal.
Hooge staet en hooge sinneu
Dienen staêgh by een gepaert,
Anders heeft\'et geenen aert;
Vorsten dienen niet te minnen:
Malle liefd\' en hoogh gebiet
Dienen in één plaetse niet.
Die kan toornen sijn gedachten,
Die kan temmen sijn gemoet,
Dien hou ick van edel bloet;
Dien wil ick vry grooter achten,
En op alle dingh gelet,
Komt liy met sijn gansche krachten
En hy berst ten lesten uyt
Tot een ridderlijck beslnyt:
„Waer ick van de rouwe g.isten
Seyt hy, waer ick slecht soldaet,
Of een rnyter of sijn maet,
Sonder arapt en sonder lasten,
Had ick niet als kapp\' en sweert,
Of een slecht gesadelt peert;
Dan soo mochtet my gevallen
By een jongh en aerdigh dier,
Na der jonge luy manier,
Wat te kussen, wat te mallen;
Ick en ben noch dom, noch stuer,
Oock geen vyant van natuer;
Dese, na des oorlogs wetten,
Was gevallen my ten deel,
Mijne was sy gansch en heel;
Niemant konde my beletten
Haer te setten van haer eer,
Want ick ben haer over-heer.
Maer sal ick een maeghtschoffieren?
Ick! een velt-heer, een Romeyn!
Neen, mijn hert is al te reyn:
soude achten, wanneer sijns heeren vrouwe hem daerom
aensprake. Doch sy oordeelde hem meer naer sijnen jegen-
woordigen staet, als na d\'oprechtheyt sijns edelen aerts: en
hier op ontdeckte sy hem haer begeerte, en verghde hem
om by haer te slapen. Maer Joseph, die sloegh haer dat af,
en hielt voor een groote schande, haer in sulcker saken te
wille te zijn, welcketot groote schande en na-deel van den
goeden man sijnen heere soude dienen. Daer toe vermaende
hy haer oock van haer boos voornemen af te staen, en
seyde, dat hy haer in sulcker saken nimmermeer te wille
en soude zijn: datse af soude leggen de hope van tot haer
voornemen te geraken, en dat sy, sulx doende, hare boose
begeerten lichtelijck soude doen vergaen: hy wilde liever
lyden al wat lydelick is, dan haren wille te vervullen. En
hoewel een knecht hem tegen de wille sijner vrouwe niet
en behoort te setten, soo is nochtans dit wercksooschande-
lick, datmen sich sulex niet en behoorde te onderwinden.
Na dat haer dit alsoo ontseyt was, soo is sy noch te
vyeriger geworden, en meende evenwel Joseph en soudet
haer niet weygeren; mits welcken, alsoo de onbehoorlicke
liefde niet op en hielt, soo versocht sy \'t ten anderen raael
aen hem, op hope datse hem ten lesten meyndc daer toe te
brengen. Als daer mi een hooge feest voor handen was, het
welck oock de vrouwen plegen te houden, soo heeftse haer
tegen haren man gelaten als ofse kranck ware, en begaf
haer aen een stille en heymelicke plaetse, en sochte daer
door oorsake en gelegentheyt om Joseph te gewinnen: En
als sy hem alleen bevonden hadde, sprack sy hem aen met
veel sachte en schoone woorden, meer als oyt te voren, en
seyde: Het ware veel beter geweest, dat ghy van den be-
ginne aen mijn begeeren niet en haddet afgeslagen, maer
na mijner beliefte my te wille geweest, aengesien ick
vrouwe van den huyse ben, en tny door uwe liefde soo
gansch hebbe in-nemen en overwinnen laten, dat hoewel
ick hier de vrouwe ben, nochtans genoodsaeckt werde u te
komen vleyen. Is nu eenige wijsheyt in u, snldy my noch
heden te wille zijn, en wederom vergoeden wat ghy voor-
maels uyt onverstant versuymt hebt: Ist u daerom te doen
geweest, dat ghy wilt gebeden zijn, soo doe ick nu dat selve
veel vlytiger als oyt te voren, want ick my daerom sieck
gemaeckt hebbe, en uwe liefde hooger geacht, dan alle
vrenghde deses feest daeghs. Soo ghy voormacis gedacht
SELF-STRIJT, DAT IS KRACHTIGE BEWEGINGE
VAN VLEESCH EN GEEST,
POËTISCHER WIJSE VERTUOONT, IN DEN
PERSOON ENUYTTE GELEGKNTHEYT VAN JOSEPH, TEN
TIJDE KT VAN POTIPHARS HUYS-VROTJWE VERSOCHT
WIERT TOT OVERSPEL.
Veel te vechten, veel te strijden,
Moet een Christen hert vermijden;
\'t Is al beter, dat men dorst
Nacr den rechten vredevorst.
Wil\'er nochtans yemant vechten,
Waer toe menigh duysent knechten?
Gaet en strijt, naer rechten eys,
Met uw wederspannigh vleys,
Met de werelt, met de machten,
Die op onze zielen wachten;
Waerom soeckt ghy buyten strijt,
Die gestaêgh in oorlogh zijt?
VERHAEL VAN DE GESCHIEDENISSE,
VOORGEVALLEN TUSSCHEN JOSEPH TER EENRE, EN
POTIPHARS HUYS-VROUWK TER ANDERER ZIJDEN,
GELIJCK FLAVIUS JOSEriIUS, JOODSCKE HI8TORY-
SCHRIJVER, DESELVE BESCHRIJFT IN HET DERDE CAPIT-
TEL DES TWEEDEN BOEKS, VAN DE OUTHEYT
DER JOODEN.
Potiphar, een Egyptisch man, die Pharaonis overste
keuken-meester was, kochte Joscph van de koop lieden, en
hy hielt hein eerlick en wel, en liet hem in de vrye kon-
sten neerstelicken oeffenen, en versorgde hem met eten en
driucken rijckelicker als andere knechten: ja sette hem
ten laetsten over sijn huys-houdinge. En Joseph nam dese
goetdadigheyt met danck aen: doch soo en vergat hy om
sijnen jegenwoordigen nederigen staet niet sijne aengebo-
ren deughtsaemheyt, maer bewees metter daet dat vvijsheyt
onder tegenspoct niet en beswijekt, soo men die anders
recht (en niet alleen ter tijt des gelucx) gebruyekt.
Eu sijns heeren wijf, om sijner behendigheyt, en schoon-
der gedaente wille, wert met liefde tegens hem ontsteken,
en liet haer voorstaen dat hy lichtelicken soude bewegen
zijn wei-lust met haer te plegen, wanneerse maer haren
wille hem openbaerde, ja dal hy oock vooreen groot geluck
-ocr page 121-
8ELF-8TKJJT.
IJ5
hebt, dat liet ray niet ernst en is geweest, soo hebt ghy nu
liclitelick te bekennen, dat iek niet bedriegeiicker wijse
met u gebandelt en hebbe, aengesien ick in mijn voornc-
raen bestandigb blijve. Daerora soo moogdy nu de aenge-
bodene wel lusten gebruyckcn, en baer, die u ten hoogsten
lieft, te wille zijn, het wclcke n in andere saken oock nut
en goet zijn sal; anders soo moet ghy mijne toornighcyt en
ongenade verwachten; wanneerghyu uwe vermeynde kuys-
heyt liever laet zijn, als mijne gunste. Dat suldy oock
sekerlijck weten, dat uwe eerbaerheyt weynigh helpen sal,
wanneer ick u by mynen man verklage, en segge dat ghy
my hebt willen verkrachten: en wanneer ghy schoon met
waerheyt omme-gaet, soo sal nochtans Potiphar mijne
woorden meer gelooven als de uwe.
Maer Joseph en liet hem door alle dese woorden (die se
oock met tranen bevestigde) geen6ins bewegen, noch met
dreygementen verschricken, dat hy sijne kuysheyt licht
achtede en haren wille dede: maer bleef bestendigh, wilde
liever alles lijden en verdragen, dan oneerlickheyt met haer
doen, en dat volbrengen, dacrom hy naemaels in een seker
verderven komen mochte. Vermaende haer wat haer ampt
was, en wat de echte plicht en getrouwighevt vorderde; en
seyde dat haer acn sulex meer behoorde gelegen te zijn,
dan aen snoode en verganekelicke wellusten, daerop altijt,
van wegen des volbrachten wercx, rouwe en leedwesen
volght, en daer van de schade niet wederom te rechten is.
Soo moeste sy oock altijt in sorge staen, dat de gedaene
schande niet uyt enquame: soo sy doch daer en tegen de
liefde en by-woninge hares mans, stil en sonder schande,
gebruyeken konde, en daer by voor God en de menschen,
een vreetsamige en vrolicke gewisse mochte behouden.
Dattet oock veel beter ware dat sy by haer eere bleve, en
hem als eenen trouwen dienaer in aller onderdanigheyt sijn
werek doen liet, dan dat hy wetenschap hebbe van hare
schande en oneere, als daer inne mede deel hebbende. Dat
het oock veel beter sy, eener goeder gewissen, en der eer-
lijcker wereken hem te vertroosten, dan, na dat de sonde
geschiet is, te vergeefs te hopen datse verswegen soude
blijven.
Met dese en diergelijcke woorden vele, soo gedachte Joseph
deser vrouwen de oneerlijcke liefde te benemen, en haer
van haer boos voornemen wederom op den rechten wegh
te brengen: maer sy hielt hoe langer hoe heftiger aen. En
nademael sy met woorden by hem niet en konde verkrijgen,
en vorder geen middel en wiste om hem daer toe te bren-
gen, soo sloegh sy de hant aen hem, en wilde hem met ge-
welt dwingen, dat hy haer wille doen moeste. Als nu Joseph,
yverende over sijn eere, uyt de kamer spranck, en den
rock, daer by sy hem hielt, achter hem liet, soo verdroot
het haer seer dat sy gemist hadde, en moeste in vreese
staen, dat haer man sulcke boeverye van haer soude ver-
nemen, soo nam sy voor haer Joseph valschclick voor
Potiphar te beklagen, en haer alsoo aen hem te wreken
van wegen sijncs hoogmoets: en dachte, als een listige
vrouwe, dat het haer profijtelicker ware, eer te klagen als
hy: Daerom soo sat sy gansch droevigh en onlustigh. En
hoewel alle haere droeffenisse daer uyt was komende, datse
hare dertclhey t met Joseph niet en hadde konnen volbren-
gen, soogelietsy haer doch alsoo, als quame alle haren
onwil en toornigheyt daer henen, dat hy hare vrouwelicke
eere hadde willen benemen en bcrooven.
Als haer man nu wederom t\'huys qnam, en van wegen
haren treurigheyt verschrickte, en de oorsake harer droef-
fenisse weten wilde, soo vingh sy aen over Joseph te kla-
gen, en seyde: Och lieve man! ghy en zijt niet weert
dat ghy leven soudet, wanneer ghy uwen schandelijcken
knecht niet sijn wel verdiende straffe aen en dedet, als die
gesocht heeft uwe echte bedde te bcvlecken, en al schoon
vergeten heeft op welcke wyse hy in huys gekomen is, en
wat groote weldaden ghy hem hebt bewesen; en in plaetse
dat hy altijt danckbaer tegen u hadde behooren te zijn, soo
heeft hy hem aen uw echte bedde versondiget, en een
sulcke schande op een vyer-dagh, en dat in uw afwesen,
met mij willen volbrengen, waer uyt wel te mereken is, dat
hy sijnen schijn geheel ongelijck is, en dat hy tot noch toe
maer eene geveynsde eerbaerheyt gehadt en heeft, aenge-
sien hy u als sijnen heer heeft moeten vreesen: en dat hy
nu alsoo stout geworden is, dat is al uw schuldt, om dat
ghy hem den toom soo los gelaten hebt, veel meer dan hy
aen u verdient heeft, en dan hy self heeft derven hopen;
want als hy gesien heeft, dat ghy hem al uw goet vertrout,
en regeren bevolen, en hem over al de outste knechten ge-
set hebt, soo heeft hy gemeynt dat hy oock recht en macht
hadde sijn dertclheyt met uw hnysvrouwe te drijven. Tot
meerder versekeringe van hare beschuldinge, soo toonde
sy oock den mantel, de welcken hy hadde moeten verlaten,
als sy hem soo hart versochte.
Potiphar liet hem door des wijfs weenen bewegen, ge-
loofde \'t gene sy seyde, en aen hem oogen-schijnelijck ver-
toonde, en gaf do liefde sijnes wjjfs soo veel toe, dat hy de
saken vorder niet en ondersochte; prees sijn vrouwe, dat
sy haer eerlijck gehouden hadde, gaf den Joseph onrecht,
en wierp hem in de gevanckenisse, daer inne men de boos-
doenders plagh te leggen. En het geviel hem oock selve
wel, dat hy een sulcke vrouwe hadde, en gaf haer dat lof
en de getuygenisse, dat se eerlicken en vromelicken aen
hem gebandelt hadde.
Joseph beval sijn sake God den Heere, en was nietbe-
swaert, hoe dat hy hem verantwoorden sonde, en de gan-
sche handelinge van den aenvangh totten cynde vertellen;
maer leed de gevangenisse en dit gewclt met gednlt, en
trooste hem daer mede, dat God de Heere, d\'oorsake sijns
lydens, en de waerheyt selfs bekent ware: wiens goedigheyt
en voor-sorge hy oock daer na metter daet heeft gespeurt.
Soo valtet in de pracm van honger en verdriet,
De keus is wonder scherp, het moet voorseker sterven,
Of anders sal het slyck sijn witte vacht bederven.
Siet, wat een reyner aert! Het beest in desen noot,
Gaet met een vast besluyt, en kiest de bleecke doot.
Men sietet even staêgh sijn reyne leden mijden,
Om, als het neder-valt, niet in het slyck te glijden:
Daer leyt het kleyne dier ter aerden uytgestreckt,
En geeft sijn leste sticht om niet te sijn bevleckt.
Dit is een eygen beelt geschildert naer liet leven,
Van Joseph onsen helt, in desen boeck geschreven;
De bloem van sijne jenght en is hem niet soo soet.
Als hem een suyver hert, en reyne ziele doet.
Hy, schoon door vuyle lust geweldigh aengevochten,
Staet vast op sijn verset, en temt de quade tochten;
VELT-TEYCKEN, ALLE EERBARE JONGE
LIEDEN TOEGEEYGENT.
Ghy, die hier siet een dier met slyck omcingelt leggen,
En peyst in uw gemoet, wat dattet is te seggen,
Komt opent uw vernuft, en staet een weynigh stil;
Hier onder wert geseyt, wat dit beduyden wil:
Ghy siet in desen ringh een van de netste dieren,
Reyn over sijn gewaet, reyn over sijn manieren;
Ghy siet in desen ringh den witten Armelijn,
Genegen uytter aert om niet besmet te zijn.
Het slijck omvanght het beest, daer is niet uyt te raken,
Of sijn gepresen bont moet tot den dreck genaken;
Doch, mits het reyne dier dit boven al ontsiet,
-ocr page 122-
SELF-STRUT.
Hf?
Onknyslieyt ranst hem aen, noch blijft hy buyten schant:
Hy leyt als in liet vier, noch wert hy niet verbrant.
Hy siet een jonge vrou, tot hem alleen genegen,
Hoofs, geestigh, wonder schoon; hy laet sich niet bewegen.
Sy biet hem teffens aen, lust, vryhcyt, goet en eer;
Hy kiest een reyngeraoet, en weygert even seer.
Sy roept: wy zijn alleen; wat sal ons wederhouwen?
Hy antwoort: onsen God kan alle dingh beschouwen;
Sy roept: de man is wegh, het heek is van den dam,
Hy antwoort: God is hier, en blijft al even tam.
Sy roept: de soete jeught raet u en my het minnen;
Hy antwoort: buyten echt en mooghdy niet beginnen.
Sy roept: blust mijnen brant; ick ben te mael verhit,
Hy antwoort: \'t is een walgh, wanneer een vrouwe bidt.
Sy roept: du bist een slaef, in mijnen dienst gebonden;
Hy antwoort: nieraant staet ten dienste van de sonden.
Sy spout als vier en vlam, en is gelijck verwoet;
Hy antwoort: geen verdriet en quelt een reyn geraoct.
Sy tiert; hy blijft geset. Sy kijft; hy wil het lijden, (den,
Sy vloeckt; hy bidt den Heer. Sy dreyght, hy gaet ter zij-
Ten lesten grijptse toe. Siet, wat een stout besluyt!
Hy laet sijn mantel daer, en strijekt ten huysen uyt.
O eerbaer jongelinck, die midden in de baren,
Die midden in de kracht van uwe groene jaren
Het vleesch hebt overheert! o haven van de deught!
O vader van de tucht! o spiegel voor de jeught!
Wie kan, gelijck het dient, uw weerden lof vermelden?
O rots van eerbaerheyt! o Joseph, helt der helden!
Wie prijse, na den eysch, uw vorstelijck gemoet ?
O rechte campioen! o ridder, weest gegroet!
Ick hoore niet-te-min een deel verwaende sotten,
Ick hoor, \'k en weet niet hoe, met onsen Joseph spotten;
Men noemt die reyne ziel, een herte sonder moet,
Een tortse sonder vlam, een ader sonder bloet.
Bedaert u, blinde jeught, en vat het stuck ter degen;
Ghy dwaelt, eylaes! ghy dwaelt en gaet verkeerde wegen.
Ach! \'t is een lichte saeck, wanneer men wert gevrljt,
Sich met een vrye loop te dienen vau den tijt.
Het is een lichte saeck, het oogh te laten vallen
Ontrent een schoone vrou, om in den lust te mallen:
Het is een lichte saeck, het ongetoomde vleys
Den breydel af te doen, te geven sijnen eys.
Het is een lichte saeck, verlockt door rijeke gaven,
Te koelen synen brant, syn eygen dorst te laven,
Sijn eygen lust te doen. Het is een lichte saeck,
Gunst, vryheyt, goet, en eer te krijgen met vermaeck.
Maer die, wanneer het vleys raet sijn geheele krachten,
Komt dringen op de ziel, en prangen ons gedachten;
Die, segh ick, dan verwint, en staende blijven kan,
Dat is een hoogh gemoet, een helt, een dapper man.
Men roeme, wat men wil, van onversaeghde sinnen,
Van vorstelick bedrijf, van steden in te winnen:
Geen ridderlick gemoet en kander hooger gaen,
Als in sijn eygen hert de lust te wederstaen.
Laet dan het schamper volck uyt vollen monde blasen
Haer slimme geckerny; laet alle spotters rasen;
Ghy stelt, Hollandsche jeught, u dit exempel voor,
Niet tot een snoode spot, maer tot een eeuwigh spoor.
SELFSTRYT, DAT IS KRACHTIGE BEWEGINGE
VAN VLEESCH EN GEEST,
YERTOONT IN DE PERSOONEN VAN JOSEPH EN POTIPHARS
ltrTS-VllOUWE, ALS HY BT DESELVE WIERT
VERSOCHT TOT OVERSPEL.
INLEYDINOE.
Als Potiphars gemael, door veelderhande lagen,
Had nu en dan geproeft aen Joseph voor te dragen
Den brant van haer gemoet, en datse, sonder vrucht,
Nu dickwils had geklaeght, en menighmael gesucht,
Geeft evenwel den moet in \'t minste niet verloren;
Maer, hebbend\' in haer zelf, bequamen tijt gekoren,
En, met een slimmen treek, versonden haer gesin,
Spant, beyd\' in lijf en geest, haergantsche krachten in;
Gelijck een machtigh Vorst, die, raet vergeefsche tochten,
Een welgelegen schans nu meermael heeft bevochten,
Biet al sijn knechten op, en, met een nieuw gewelt,
Wil meester zijn van all\'s, of blijven in het velt;
Soo gaet het wijf te werek. Sy hadde waergenomen
Een plaets, daer, t\'sijner tijt, de jonghman moeste komen,
En als sy daer alleen sagh haren Joseph staen,
Vingh, met een soeten lach, aldus haer reden aen:
SEPHYRA.
Hoe lange, moedigh quant, sal \'t uwen trots behagen,
Dat ick mijn heiten-leet voor u sal komen klagen?
Voor n sal dagh aen dagh verschijnen, met ootmoet,
Gelijck men voor een Prins, of voor de Goden doet?
Hoe dat mijn brandigh hert in hooger lusten steygert,
Hoe dat uw koel gemoet met meerder krachten weygert,
En stoot my voor het hooft: dies ga ick druypen heen,
Gelijck een vryer doet, die loopt een blaeuwe scheen.
Woont dan in uwen geest soodanigh wreet begeeren,
Dat ick, met lancksaem vier, allencxkens moet verteeren
Mijn bloet, mijn innigh bloet, dat om mijn herte drijft,
En maer om uwent wil noch in sijn aders blijft? (men,
Bedenckt eens wat ghy doet. „\'t En is geen gunst te noe-
Als yemant met gepragh moet van een weldaet roemen;
Want datmen lange tijt met smeecken heeft versocht,
Al krijghtmen \'t schoon om niet,\'t is dier genoegh gekocht.
Wil yemant vollen danck van sijne gunst ontvangen,
En laten die hem bidt niet al te seer verlangen,
Ick houd\' alleen den mensch goetaerdigh en beleeft,
Die haest verbeden wert, en tijdelijcken geeft.
Hoe meughdy, steenigh hert, hoe meughdy langer streven,
Om aen de groene jeught de breydel los te geven ?
Hoe meughdy my soo langh met droefheyt sien vervult,
En met een stegen sin misbruyeken mijn gedult?
Wat leyt uw geestigh brein, van \'s avonts tot den morgen,
Geduerigh omgevoert met veelderhande Borgen?
Waer toe den vryen loop van uwen blydeu sin
Gehouden in bedwangh, geweygert aen de min ?
Hoe kander eenigh dingh de jonckheyt beter voegen,
Als hy een jonge vrou te soecken sijn vernoegen ?
Te spreken mont aen mont, te leydcn met der hant,
Een, die haer gansche vreught aen u alleen verpant?
Het is een eygen aert, een yder aengeboren,
Te laten sijn gemoet door minnelust bekoren:
Geen menschen hert soo dom, soo onbeleeft, en koel,
Dat niet en kiest een lief, dat niet en soeckt een boel.
Het is een eygen aert, gestort in alle dingen,
De botten van de jeught met krachten uyt te dringen,
Geen lant soo onbewoont, geen soo verwoeste kust
Daer niet en gaet in swangh de soete minne-lust.
Als, in de lente-tijt, de sucht om voort te telen
Daelt van den hemel af, en komt op aerden spelen,
Het kruyt rijst uyt den gront, door hare soete lucht,
En uyt het kruyt de bloem, en uyt de bloem de vrucht.
Waer dese nieuwe jeucht haer eens komt nedersetten,
Daer wort het gansche lant gekroont met violctten,
Met myrten en camil; het schijnt dat alles leeft,
Wat hare soete geur maer eens besproeyt en heeft.
Indien ter cyger stont haer vocht bestaet te raken
De boomen van het wout, des winters drooge staken,
Grijs van den kouden rijm, kael van den feilen wint,
-ocr page 123-
SELE-STKIJT.
117
Stracx is het dorre velt het schoonste dat men vinl;
Gaet teelsucht door het bosch, de rouwe dieren springen;
Beweeghtse maer de lucht, de wilde vogelssingen:
Genaecktse maer de strant, al het beschubde vee
Blaest bobbels in de schuym, en huppelt op de zee. (gen ?
Bekruyptse dan den mensch, wat raaeckt hy kromme spron-
Al lagh hy plat ter neer, hy wort omhoog-gedrongen.
Hy oeffent sijn verstant, al is hy plomp en rou,
Al is hy luy en traegh, de hant gaet uyt de mou;
Al is hy raaer een kluts, hy leert beleefde streken,
Al is hy dom en stom, de liefde doet hem spreken: (mint,
Wat dient\'er meer geseyt? — Niet eer voor dat men
Verschijnt de soete tijt, die jeught en vreught begint.
Al watter manne kracht voelt in sijn jonge leden,
Helt, met de gansche tocht van sijn genegentheden,
Naer desen soeten brant, en tracht, van hier of daer,
Te locken in sijn net een geestigh wederpaer.
Hoe groot is uw geluck, dat boven ander lieden
De lieffelijcke min u komt haer gunste bieden!
U maeckt haer bontgenoot! u, die, om haer genucht,
Uw levcndagen langh, niet eens en hebt gesucht.
Van dat, uyt swarte nijt, uw broeders u verkochten,
En \'t Midiaensche volck uaer \'t rijck Egiphten brochten,
Van doen ben ick uw vrou, eu Potiphar uw heer,
Een man die niet en acht als wint van ydel eer;
Genegen tot het hof en vorstelicke saken,
Genegen om altijt tot hooger staet te raken,
Een hooft van groot beslagh, een ongerusten aert,
Die, om geacht te zijn, noch lijf, noch leven spaert.
Al eer de dageraet haer lieffelicke wagen
Met rosen heeft bekleet, haer peerden ingeslagen;
Al eer het eerste licht sijn eerste stralen schiet,
Al soeck ick in het bed de man en is\'er niet:
Hy is al in de weer: hy doet hem licht ontsteken;
En gaet alleen sijn hooft met lesen sitten breken,
Blijft in een diep gepeys, soeckt, overdenckt, en schrijft,
Tot hem den hoogen dagh tot hooger saken drijft;
Dan gaet hy naer het hof, betreet de gioote salen,
Daer niet als swaren last en moeyten zijn te halen;
Hier blijft hy in den raet, tot hem de gansche kop
Roockt, als een oven doet, en draeyt gelijck een top:
Van daer flucs na de Prins; hier moet hij weer de Binnen
Gaen setten op de pees, en op een nieu beginnen
Te leggen oor aen hooft: hier is \'t de beste man,
Die, met de gaeuste streek, den Koningh streelen kan.
\'t Is noch al niet genoegh; dan gaet hy voorts besorgen
Kost voor het hofgesin, voor heden eude morgen;
Soo datter niet een uyr is van den ganschen dagh,
Daer hy met vry gemoet sijn adem halen magh.
EUendigh hovelingh, een slaef van alle slaven,
Die naer eens anders treek geduerigh hebt te draven,
Die niet een beet en nut, als op eens anders smaeck;
Laet daer des hof beslagh, en doet uw eygen saeck!
Als Potiphar aldus van eersten tot den lesten,
De handen heeft vol wercx, de kop vol muyse-nesten,
De sinnen vol gepeyns; — ick, zijn vergeten wijf,
Wensch, voor soo hooffschen man, een ander tij tverdrijf :
Ick wensch (en naer my dunckt vry met gewisse reden),
Niet in den slaep alleen mijn nachten te besteden;
Ick wensch, nadien de man soo staêgh te hoof moet zijn,
Hem by des koninglis bed, een ander in het mijn.
Wien ick hiertoe verkies, dat heb ick u voor desen,
Geluckigh jongelingh, tot tueermael aengewesen;
Mijn oogh en deerlick sien heeft u, voor-eerst, geseyt,
Wat voor een heeten brant in my verholen leyt.
Wanneer uw vierigh hert gevoelt sijn eerste wonden,
De sinnen sijn verstroyt, de tonge leyt gebonden,
De geesten zijn bekayt en van de vrees gevat,
Het oogh, alleen het oogh spreeckt ick en weet niet wat;
Ick weet, ghy hebt gesien mijn oversijdsche loncken,
Voorloopers van den brant en eerste minne voncken,
Ick weet het, jongelingh: ick weet, ghy hebt gelet,
Waerom ick, nu en dan, u riep ontrent het bedt;
Ick weet ghy hebt al langh, oock eer ick heb gesproken,
Als metter hant gevoelt al wat my heeft ontbroken;
Noch heeft\'et u behaeght, dat ghy u soo geliet,
Als of ghy niet met al en wist van mijn verdriet.
Vont ick u eenigh staen, of neer te zijn geseten,
Daerniemant ons bedrijf en hadde konnen weten,
Ghy vloodt in haesten wegh, by na eer ghy my saeght,
Als of ghy, van de plaets, met slagen waert gejaeght.
Hier door is my de geest soo hevigh aengedrongen,
Dat beide schaemt en vrees zijn uyt mijn hert gesprongen;
Dies heb ick my verkleent, uyt liefde, tegen recht,
Te bieden mijne gunst, te bidden mijnen knecht.
Maer of ick mijnen brant al niet en heb geswegen,
Soo kan ick evenwel uw sinnen niet bewegen;
Want wat ick heb gesucht, gesproken, of geklaeght,
Ghy laet\'et henen gaen als of ghy \'t niet en saeght.
Kan dan mijn innigh vier, mijn lonken, suchten, spreken,
In uw vervrosen geest geen soeten lust ontsteken ?
Voorwaer, dewijl uw hert door woorden niet ontlaet,
Soo sal ick vorder gaen, en komen tot de daet.
Maer neen, ick houdet vast, ghy sult u laten raden,
En onser beyder jeught met soete lust versaden;
Wel aen dan, vrolick hert, en speelt niet meer de beest:
Ontrent een aerdigh lijf en dient geen stuere geest.
JOSEPU.
Wat gaet u aen, mevrou, my weder hier te proeven,
En, door een nieu versoeck, uw dienaer te bedroeven?
Ick ben, met alle kracht, voor u en uwen man;
Maer uwen lust te doen ick bidde swijght er van.
Ghy hebt in u alleen, dat meer als hondert menschen,
Uyt ganscher herten gront, van Gode souden wenschen.
Ghy zijt een edel bloem, een peerei van een vrou,
Blijft eerbaer (watje doet) en uwen man getrou.
Of wel een soet gelaet, beleeftheyt van manieren,
En heusheyt in de spraeck, een jonge vrou verderen;
Indien sy evenwel haer eere draeght te koop,
Soo isset enckel niet met al den ganschen hoop.
Ghy, van soo grooten huys, van vorstelicken bloede,
Van lijf soo wonder schoon, soo hoogc van gemoede,
Ghy huys-vrou van een heer, vry meerder als een graef,
Te worden tot een boel van een geringen slaef!
Een bysit van uw knecht! wat souje gaen beginnen ?
Waer glijt uw boos gemoet V waer uwe domme sinnen ?
Hoe, sal het eêl vernuft, de woon-plaets van de deught
Nu werden overheert van uwe kriele jeught?
Sal uw verheven geest, een richtsnoer van de reden,
Een ziele van de ziel, een moeder van de seden,
Een voetster van de tucht, nu werden uytgeblust
Door opgedreven schuym van onbesuysde lust?
Ach! dat u gaende maeckt, en zijn raaer vyse droomen,
Maer tochten van de jeught, ghy kontse licht betoomen,
Indien ghy (na den eysch) met uwe feylen twist,
Een brant, die eerst begint, wort liehtelyck geslist.
Wie sich van vuyl bejagh wil houden ongeschonden,
Moet heft igh wederstaen \'t beginsel van de sonden;
En, van den eersten af, dat hare wortel spruyt,
De tacken nederslaen, de schoten roeyen uyt.
Want soo men niet en stuyt der sonden eerste stuypen,
Men voeltse door den mensch, gelijck een kancker, kruypen
En wassen in de ziel tot een gesette stam:
Dus schut (gelijck men seyt) de schapen voor den dam.
-ocr page 124-
llf>                                                                         8KUM
Wie dadelijck bedwinght den lust en hare grillen,
Kan, sonder groot beslagh, sgn herte weder stillen;
Dies is het alderbest voor een die quaiijck mint,
Te toornen sijn gemoetsoo haest de lust begint.
Dan schoon ghy waert geneyght (dat niemant sal gelooven),
Door een soo korte vreugt uw eer te laten rooven,
Soo hebt ghy evenwel den man niet die je soeckt,
In niy daer woont een geest, die alle lust vervloeckt.
Soud\' ick mijn eerbaer lijf, mijn weerde vat, besitten
In uytgelaten drift van onbeschofter hitten ?
Soud\' ick, door weeligh bloet vervoert, gelijck een beest
Doen wat de lust bevalt, tot nadeel van den geest?
Sal een van Abrams-stam, die Godes heyligh wesen
Uyt al den woesten hoop des werelts heeft gelesen,
Geheylight tot sijn volck, en voor der aerden gront,
Gekoreu tot sijn erf, gestelt in sijn verbout;
Sal een van Abrams stam een sone der genade,
Een eerst-gekoren helt uyt Goddelijeken zade,
Een Konincklijcke vorst, een uytgekoren pant,
Nu zijn een eygen slaef van vleeschelijcken brant?
Sal ick tot vuyl bejagh gebruycken dese leden,
Daer in het reyn verbont des Ileeren is gesneden ?
Sal ick, op eenen dagh, verliesen ziel en eer ?
Ick biddc, lieve God, gehenght het nimmermeer!
Maer wat een vrecmt besluyt! God heeft in alle dingen
Gestort een eygen kracht, om voort te willen bringen,
Een maecksel zijns gelijck; gaet, pleeght dan uw bejagh:
Ghy siet, dat uw besluyt hier geensins gelden magh.
Wat pooght uw listigh hert, door afgerechte streken,
Vuyl koper onder gout ons in de vuyst te steken?
Men siet uw slim beleyt, en wis ghy zijt verdwaelt,
Daer is geen vuyle lust van Gode neêrgedaelt.
\'t Is waer dat onse God heeft, van den aenbeginne,
In mensch, in vee, in visch geplant de soete minne:
En dat hun in \'t gemeen als toen is aengeseyt,
Wort, door een vruchtbaer zaet, op aerden uytgebreit;
Maer als het edel dier, de mensch, begon te leven,
Heeft God hem tot behulp een wederpaer gegeven,
Vleesch van sijn eygen vleesch, en been van eigen been,
En heeft\'er bygevoeght: Ghy twee en zijt maer een.
Het lieifelijcke soet, dat reyne sinnen wenschen,
Is maer een enckel paer van twee geliefde menschen;
Een derde, wie het zy, en past\'er niet met al,
Al waermen mint, en meent, is twee een vol getal,
\'t Is God, die man en wijf, als met sijn eygen handen,
In reyne min verplicht, en hecht met vaste banden
Dit onverscheydeu paer: \'t Is God, die \'t echte bedt
Heeft met een eygen merck versegelt en beset.
Wieschentdes Hoeren werck ? gewis, ten waergeen wonder,
Dat God met vlammigh vier, met blixem ende donder,
Met allerley gevaer d\'echt-schenders overviel,
En dempte metter daet haer Godvergeten ziel;
Wie Godes tempel schent, die wil God weder schenden,
Afnemen alle gunst, den segen van hem wenden,
Vervullen meer en meer (gelijck men dickmael siet)
Het lijf, met vreemde quael; de ziele met verdriet.
God is een reyne geest, van onbevleckter oogen,
noe soud\' dat suyver licht den vuylen brant gedogen
Van \'t onbesuvsde vleesch ? hoe soud\' des Hceren straf
Oyt van de boeven gaen, van hoeren laten af?
God woont in onsen geest, de geest in onse lijven;
Wie salder vuyle lust in Godes huys bedrijven ?
Wie salder voor het oogh van sijnen grooten God,
Verachten sijn bevel, vertreden sijn gebod?
\'t Is waer, gelijck ghy seght, mijn heer geeft gansche dagen
Een pack van swacr gewicht op sijnen hals te dragen;
Maer dat daerom de vrou magh slaen van achter uyt,
En is, na mijn verstant, geen redelijck besluyt.
iTRIJT.
Hoc, sal een suynigh man met ganscher herten woelen
Tot voorstant van het huys, en \'t wijf haer lusten koelen?
Sal iemant, nacht en dagh, sijn krachten spannen in,
En\' sijn aelweerdigh wijf verslempen het gewin ?
Sal I\'otiphar in \'t hof naer hooge staten jagen,
Ghy, in uw eygen huys, uw eer te koope dragen?
Uy vrient sijn van den Prins, en ghy van uwen knecht ?
Me-vrou (met uw verlof) dit hevet al te slecht.
Laet yemant buytens huys sijn hert en gansche leden,
En wat hy kan en weet, in sijn beroep bestede^
Soo \'t onder dies de vrou maeckt binnens huys te bont,
Daer is geen pompen aen, het schip moet in den gront.
Wat baet een neerstigh man? geen winsten kander vesten,
Indien het dertel wijf haer leden geeft ten besten:
Al waer een kriele vrou haer geylen schoot ontsluyt,
Daer is geen houwen aen, \'t wil al ten huysen uyt.
Al wat een man vergaert, dat kan een wijf verstroyen;
Al wat een man verspaert, dat kan een wijf vermoyen;
Al wat een man bejaeght, al is de winste groot,
Dat kan een hitsigii wijf doen smelten in haer schoot.
Laet yemant, waer hy wil, tot hooge staten komen,
Speelt sijn gemael de beest, soo valt\'er niet dan schromen:
Wat is het van de mans ? — haer eer, en gansch bedrijf
Hanght aen het snootste deel van eenigh dertel wijf.
Te swjgen met de tongh, te spreken met de oogen,
Zijn saken, in \'t gemeen, die niet te veel en doogen:
Dies, wie in sijn gemoet is van een goeden gront,
Die swijge met het oogh, en spreke met den mont.
Te sien op uw gesicht, het oogh daer op te setten,
Gestaêgh op uw gelaet te loeren en te letten,
Is uwer maeghden werck, die zijnder toe-geset;
Uw oogh is haer een peyl, uw woort is haer een wet.
Een knecht in tegendeel, heeft sijn gesicht te keeren,
Al waer hem wijst en stiert de goede wil sijns heeren;
Dat moet sijn baken zijn, in alles wat hy doet,
Dat is de vaste ster, daer hy naer seylen moet.
Dit heb ick soo betracht, mijn heere sal \'t getuygen,
Ick wil tot aller stont na sijn bevelen buygen;
Maer met een los gebaer te loeren op me-vrou,
Ik weet dat dit mijn heer niet wel bevallen sou.
Wat gaet u aen, me-vrou, het oogh te laten schieten
Op dingen, die uw lust doch niet en magh genieten ?
Wort u het weeligh vleesch geprickelt van de jeught,
Ga, daer ghy sonder schant uw lusten boeten meught.
Ghy hadt u van \'t begin behoort te wederhouwen,
Met soo een kriele sin uw dieuaer aen te schouwen,
En toen gy wert gewaer een vonck van deseu brant,
Te keeren uw gesicht, te toornen uw verstant,
Ghy weet, of weetjet niet ghy dientet wel te weten,
Dat Eva, \'t eerste wijf, haer eerstmael heeft vergeten
Door haer nieuwsgierigh oogh; dat heeftse wegh geruckt,
En ons haer deerlijck zaet, tot in de doot gedruckt.
Het oogh, alleen het oogh, kan gansch den mensch ontrusten,
Het is een open deur, een ingauck van de lusten;
Die, sonder goet beleyt, die vensters open doet,
Krijght, lichter als hy meynt, een diefin sijn gemoet.
\'t Is waer, ick heb getracht met alle vlijt te myden,
Op dat uw los gemoet my niet en vont besyden
In kamer, op prieel; ick weet te wel, ick weet,
Hoe licht dat sich de mensch in eenigheyt vergeet.
Gelooft\'et: eenigh zijn heeft al te groote krachten,
Het kan (\'k en weet niet hoe) vervoeren in gedachten,
En wecken op een vier, al waret schoon geblust;
Een heymelicken hoeck, een hol vol quade lust.
Soo haest de broose mensch, alleenlick met sijn beyden,
Sich ywers nederset, hy laet hem licht vcrleyden:
Dus wildy zijn verlost van lust eu malle pijn,
Soo neemt geduerigh acht om niet alleen te zijn.
-ocr page 125-
11!)
8ELF-8T1UJT.
En dat mijn koorts hier in van ander koortsen schilt,
Sy moet verdreven zijn alleen van die sy wilt.
Koonit Potiphar in huys, ick settet op een stenen,
Koomt Joseph daer ontrent, mijn weedom is verdwenen.
Mijn lijfis sonder pijn, maer \'t herte lcyt en jaeght;
Ick ben gesont en sieck, al naer het u behaeght.
Nu, koelt dan mijnen brant, vervult mijn soet verlangen;
En laet doch mijnen geest niet meer in twijfel hangen,
Schept, lieve, schept een moet, en dient u van de vreught,
Daer in de lust bestaet van ons geheele jeught.
Laet varen diep gepeys, en voeght u tot verblijden;
Wat schatet eenigh mensch, dat iemant van ter zijden
Een aerdigh druyfjen pluekt, en met vermaken eet,
Als slechts hy, dien het raeckt, de diefte niet en weet.
Wat magh uw trots gemoet veel op uw vaders roemen ?
Ten isser niet soo breet, ick hebbet al vernoemen.
Ick weet, soo wel als ghy, al watter is geschiet,
\'t Lant daer uw vader woont, en is soo verre niet.
Ick sie, ghy gaet den gangh van al de vreemdelingen,
Die van haer vaders huys vertellen groote dingen,
En alsmen dan het stuck eens ondertasten sal,
Soo vintin en \'t slecht genoegh, of dickwils niet met al.
Wat, heeft die groote Vorst, uyt wien ghy zijt gesproten,
Niet sijn manhaftigh zact wel elders uytgegoten?
Niet Agar sijne maeght, bezijden af bedeckt,
En, buyten echte trou, den Ismaè\'1 verweckt ?
Een maeght van dit gewest, die heeft hem soo bevallen,
Dat hy, nu out en grijs, van nieus bestont te mallen
En wort als weder jonck: siet, wat een soeten aert
Van vrouwen oock van outs, het rijck Egipten baert.
Maer wio\'er swijght of spreeckt, ghy mooght dit stuck niet
Uw vader Jacob selfs beslaept verscheyden wyven; (dry ven:
Schoon Lea was sijn vrou, de man en had geen deegh,
Tot dat hy in den arm sijn lieve Rachel kreegli:
En noch was \'t niet genoegh. Twee lodderlicke maeghden,
Die, op haer vrouwen woort, haer soete maeghdom \\vaegh-
Verversten sijnen lust: quara Silpa desen nacht, (den,
Soo wert de naeste reys hem Bil ha toegebracht.
Wat wildy dat ick segh ? besiet uw gantsche steden,
Waer hout met eene vrou sich eenigh man te vreden?
Het echte bed, wel eer maer over twee gestreckt,
Is, door den langen tijt, nu wyder uyt-gereckt.
Dat God tot Adam sprack, en wert niet meer gehouwen.
Siet, Lameeh heeft van outs aen tweederhande vrouwen
(Eer Adam noch ontsliep) sijn heeten brant geslist,
En Adams harde rib al toen intween gesplitst.
Een yder (soo ick hoor) neemt veel of luttel vrouwen,
Na dat hy met sijn haef kan eerlick onderhouwen.
Is dit u niet genoegh, «oo denckt op uwen Loth,
Die, met een vuylder lust. gingh buyten het gebodt.
En wie doch heefter oyt des hemels sware plagen,
Om soo een soet bedrogh, in lijf of goet gedragen?
Soeckt, waer ghy soecken wilt, daer is geen harde wet,
By God of by den mensch, op \'t overspel geset.
Indien men overslaet den loop van onse tijden,
Men siet onrechte lust met losse toornen rijden,
En draven over \'t velt: let op het gansche lant,
Het overspel is spel; echt-brake, sonder schant.
Ten is niet langh geleên, dat Pharo dede vieren
Den aenvanck sijner kroon, na \'t prachtig hofs manieren:
De Prinssen al-gelijck, en adel kleyn en groot,
Was, door het gansche lant, tot dese feest genoot.
Mijn Heere was gelast van \'s Konincx weegh te letten,
Hoe datnien yder een ter tafel moeste setten,
Naer eysch van sijnen staet. Hier waerdy med\' ontrent,
En ick had al den dagh het oogh op u gewent.
Mijn plaets was boven aen, daer meest al Prinssen saten;
lek hoorde dees en geen eerst beuselicken praten
Heeft vleesch u schaenit en vrees geraden wegh te stieren,
Soo hebdy weghgejaeght al wat u sou vervieren;
Want schoon een jonge vrou met gout behangen gaet,
\'t Is al maer water-verw, ontbreeckt baer dit cieraet.
God heeft èn eerbaer root èn angst, met bleyeke kaken,
Bevolen nacht en dagh ontrent de vrou te waken:
Dies als het vrouwe volck die schutters niet en acht,
Soo is haer teere schoot een poorte sonder wacht.
Noch oogh, noch klachtigh woort, kan uwe saken styven,
Dus, wildy zijn geraen, soo laet uw voorstel blyven:
Want hoe ghy vorder gaet, en onbesuysder malt,
Hoe dat uw dwaas gebaer my des te min bevalt.
Wel aen dan, voor besluyt, en laet de malle stuypen
Van d\'onbedachte jeught niet verder u bekruypen ;
De lust wert in \'t gemeen met droeve pijn bestiert,
\'t Is ver het beste geck, dat niet te langh en duert.
SEPHYEA.
Al hebdy mijn versoeck nu meermaels afgeslagen,
De moet is even groot, ten sal my niet vertragen;
lek ben noch die ick was. \'t Zy, dat nien jaeght of mint,
(lek wetet noch van outs) die aen-hout, overwint.
De key wert van den drop allengskens nyt-gegeten,
Het stael wert door de lucht en inctter tijt versleten:
Al valt den eyekenboom niet juyst ten eersten slagh,
IIy buyght sijn steile kruyn op \'t eynde van den dagh.
Ghy weet ick ben de vrou, dies magh ick u gebieden,
En wat my wel bevalt, dat moet voor al geschieden;
Ghy sijt om geit gekocht, en in mijn dienst geset:
Uw lijf komt u niet toe, mijn wil is u een wet.
De vrou kan niet een dingh haer knecht te vooren leggen,
Dat hy aen haer bevel, met reden, magh ontseggen.
Wel, doet dan mijn gebodt. En waerom soudy niet?
Al wat ons eygen is, staet onder ons gebiet.
Uw gansche lijf\'is mijn, ick magh het ja bederven,
Ick magh het (soo ick wil) een wreede doot doen sterven:
En magh ick, naer mijn sin, besteden het geheel,
Soo magh ick des te meer gebruyeken yder deel.
Ten staet u geensins vry, u tegens my te setten,
Ten sy dat ghy met een gaet buyten alle wetten
En deses lants gebruyek; naer alle landen recht
Doet yder wat hy wil met sijn gekochten knecht;
Het had u wel gevoeght, indien ghy my voor desen
Had liefd\', als uw vriendin, en eer, als vrou bewesen:
Maer dit is nu voor-by, dien misslagh is geschiet,
En hoopt maer, zydy wijs, d\'een feyl op d\'ander niet.
\'t Heeft o misschien gedacht, dat al mijn voorigh woelen
Alleenlick heeft gedient, om u den pols te voelen;
Alleenlick om te sien, hoedanigh dat ghy waert:
Maer neen, en acht my niet van soo beveynsden aert.
Indien u dat belet, ghy niooght u vry verhoeden,
Te dragen in den geest soodanigh quaet vermoeden;
Ghy kont, wanneer ghy wilt, vernemen metter daet,
Dat beyde lijf en ziel voor Joseph open staet.
Daer wert op desen dagh, voor mannen ende vrouwen,
Te Memphis op het slot, een groote feest gehouwen.
Uw heer is daer in vreught, en meest het gansch gesin:
Maer ick, die niet en acht als uwe soete min,
Ick heb den ganschen dagh als sieck te bed gelegen,
Om, voor een hoofsche feest, met u vermaeck te plegen:
Mijn heer stont heden op, ick bleef alleen te bed;
En \'t is noch evenwel geen koortse die my let:
Gesontheyt maeckt my sieck. Een vreemden aert van wonden
Heeft jeught en weeldigh bloet de menschen toegesondeu,
Die woelen ons aen \'t hert; haer eygenschap en kracht
Eu heeft noch (soo my dunckt) geen mensche recht bedacht.
Voor my, ick spreke ront, \'k en weet niet van haer wesen,
Dit weet ick al te wel, dat ghy my kout genesen,
-ocr page 126-
I2\'i
SKLi-\'STRIJT.
Van al des werelts loop; maer ua den derden drouck,
Sprack yder over hoop, soo dat de sale klonck.
Hier onderwont hem een van \'t overspel te spreken,
En hietet soet bedrogh, en noemdet hoofsche streken,
Kort-wijligh voor de jenght: en spotte mette geen,
Niet die het quade doet, maer die het heeft geleên.
Hy was (gelijck my docht) een van de schamper gasten,
Die wonder zijn geneyght een yder aen te tasten:
Hij stroyde, ganck op ganck, veel rancken in de griel,
Daer van ick, hier en dacr, een streeck of twee onthiel:
„\'k En weet niet hoe het komt, dat na eens anders vruchten
Wy, met een dieper lust, verlangen en versuchten
Als nacr ons eygen goet: \'k en weet niet wat ons jaeght,
Dat ons eens anders vee, meer als het ons behacght.
Geen meitsch en heefter treek te drincken uyt rivieren,
Die met een quistigh nat voor onse deuren swieren.
Waerom wort nutte spijs somwijlen niet gesocht?
\'t Is al te kleynen geit daerom sy wert gekocht.
Set yemant aen een boom vol liefïelijcke peeren,
Al wat niet hoogh en hanght, en sal hy niet bcgeeren:
Men acht geen leegh gewas, al is het noch soo goet;
Het fruyt smaeckt alderbest, wanneer men klimmen moet.
Set in het hoender-kot een vat vol koren-granen,
Ghy snit uw eygen aert sien in den aert der hanen;
Want schoon het dertel hoen magh eten met gemack,
Noch schraeftet in de stof en laet den vollen back.
Wat suyr en bitsigh is, dat doet de spijse smaken;
\'t Is peper, zout, azijn, die goede saucen maken:
Geeft kinders socte koeck, en vrouwen nieuwen most,
Wat op de tonge byt, is rechte mannekost!
De snoeper vint vermaeck, wanneer hy soete beten,
Ontfutselt aen de koek, magh in het duyster eten!
En soo ghy vraeght, waerom hy dese kueren doet ?
Hy seght, met vollen mont: gestolen broot is soet."
In \'t kort, hy wist soo veel hier op by een te halen,
Dat my een krielen droom in \'t hooft bleef liggen malen
By naest den ganschen nacht; dies wert ick toengewaer,
Dat ick meer als de kost gedragen had van daer.
Hier leerd\' ick aldereerst het overspel verkleenen,
En dacht, \'t is niet soo quaet gelijck de lieden meenen;
Al is het vry wat vuyl \'t gunt dat men drinckt of eet,
Wat schatet aen de mensch, wanneer hy \'t niet en weet ?
JOSKPH.
Hout op, het is genoegh: laet af van my te quellen;
Al woet de gansche zee, een rots is niet te vellen:
Want na een langh gewoel wort anders niet verrecht,
Als dat een driftigh schuym is eynde van\'t gevecht.
De beste raet van al, om souden te beletten,
Is van den eersten af een vast beslnyt te setten,
En met sljn eygen hert te maken een verbont,
Van noyt een vinger breet te wijeken aen de sond\':
Ick ben van God geleert met vleesch en bloet te strijden,
Niet voor één revs alleen, maer staêgh en t\' allen tijden,
Tot dat de boose schoot van \'t schadelicke zaet,
Vertreden van den geest, niet weder open gaet.
Dit heb ick soo betracht en daer op wil ick wereken,
Ick weet, de goede God sal my hier in verstereken,
Ten eynd\' ick staende blijf, en trede mette voet
Al watter voor gewoel ontstaet in mijn gemoct.
Tis waer, ghy zijt de vrou: daer voor wil ick u kennen,
Mits dat ghy kent uw man, en niet en tracht te rennen
Daer ongetoomde jeught, en quade lust, gebiet.
En spreeckt niet al te breet, ghy zijt uw eygen niet.
Schoon u dit spel behaeght, mijn lieer is niet te viedcn;
Ghy zijt meestres van my, niet van uw eygen leden,
Niet van uw eygen schoot, noch van uw eygen eer;
Ghy zijl (ick kenO mijn vrou, maer 1\'otiphar uw heer.
En nademael ghy weet de rechten uyt te leggen,
Soo bid ick u, me-vrou, vergeet doch niet te seggen,
Dat, naer dit eygen recht, eens yders echte wijf
Is vrou van haren man, niet van haer eygen lijf.
Begeerdy metter daet uw woort te sien volhingen,
Gebiet wat eerlick is, en niet als goede dingen;
Want soo uw snoot bevel met recht en reden vecht,
Soo ben ick buytcn dwangh, al ben ick uwe knecht.
Geen slaef en is soo verr\' in dienstbaerheyt verbonden
Dat hy behoeft te staen ten dienste van de sonden;
Dies, alsser heer of vrou yet schandclicx gebiet,
Een knecht doet vollen dienst, schoon hy en doetet niet.
Ghy dwaelt, indien ghy meynt, dat yder met de saken
Die staen in sijn gebiet, magh alles doen en maken
Na dattet hem gevalt. Geen mensch heeft dit gesagh,
Dat hy verkregen goet tot quaet gebruyeken magh.
Daer is het gansche lant ten hoogste aen-gelegen,
Dat yder een sijn goet, door wettelicke wegen,
Verkrijgh en oock bewaer: dat is het rechte wit,
Waer op een yder mensch al, wat hy heeft, besit.
Me-vrou, onthout dit woort, ghy sullet u bedancken:
Gebruyckt te geener tijt uw knecht tot quade rancken,
Of andersins, indien ghy desen raet veracht,
Al wat ghy hem gebiet, sal wesen sonder kracht.
Als yemant, die u dient, uw eere moet bewaren,
Soo mooghdy sijnen hals met geenen dienst beswaren,
Als die hem wel bevalt; of soo ghy \'t anders doet,
Hy sal uw goeden naem vertreden metten voet:
Hy sal door al de stadt, op wegen ende straten,
Noch slimmer als het is, van uwen handel praten;
Dus, soo ghy zijt geneyght om wel te zijn gedient,
Maeckt nooit van uwen knecht nw heyraelicken vrient.
Ick heb in mijn gemoet geen lusten willen voeden,
Maer niet (gelooftet vry) uyt eenigh quaet vermoeden;
Daer is geen menschen schrick d ie heerscht in desen geest,
Ick ben voor mijnen God en niet voor u bevreest.
Dat uw gesonden mont weet voor uw man te hygen,
En is niet al te pluys; ghy mochtet beter swygen.
\'t Is menighmael gesien, dat die den sieckaert maeckt
Wert met een ware plaegh van Godes hant geraeckt.
Hoe los rolt uwe praet! ick bidde, leert u wachten
Het schendigh overspel soo lichten saeck te achten;
Denckt, dat een snoode boef steelt aen een eerlick man
Dat hy, sijn leven lanck, niet weder geven kan.
Ick ben genoegh geleert, dat onder alle sonden,
Die \'s menschen hert begaet, geen vuyler wert gevonden
Als drift van \'t dertel vleys, maer \'t slimste noch van al
Is yemants echte vrou te brengen tot een val.
Het onbeschofte rot van al de vuylickheden,
Als vyantschap en twist, gaet buyten onse leden,
En scheyt hem van de mensch; wanneer hy die begaet,
Alleen de boose lust als binnen ons bestaet:
Die kruipt door gansch het lijf, van hoofde totte voeten,
Men voeltse door het merch en al de beenen wroeten,
Geen zenuw staet\'erstil, en niet een eenigh deel
Is in den ganschen mensch, dat blijft in sijn geheel;
Soo haest als dit vergif komt over ons gekropen,
Ons krachten staen bekayt, ons geesten sijn versopen,
Wy leggen gansch en gaer in vüylicheyt versmacht,
Wy smelten in de sond\', ons lyf is enckel dracht.
Sal ick dan in den arm een overspeelster vaten,
En zijn, met lijf en ziel, van mijnen God verlaten ?
Sal ick gaen jagen na mijn ongeschickte lust,
En maken mijnen geest bedroeft en ongerust?
Sal yemant Joseph sien in overspel gevonden,
Een pomp van alle quaet een goot van alle sonden,
Van vuylheyt een moeras, daer in de slimmen aert
Van allerley vergift te samen is gepaert ?
-ocr page 127-
SELF-STRLÏT.
ui
Ghy dwaelt, indien ghy nieynt, dat God de vuyle vaten,
Vol onbeschoften brant, beeft sonder wet gelaten,
En sonder rechte straf. De wetten van de trou
Zijn juyst op eenen dagh geschapen met de vrou.
Des Heeren reyne geest haet alderley gebreken,
Maer laet sijn grammen moet noch boven al ontsteken
Op overspel, bedrogh, en slaet met swaerder hant
Den nyt-gelaten tocht van desen vuylen brant.
Heeft niet de boose lust verweckt de felle baren,
Die over \'t hoogste top der rotsen zijn gevaren,
Tot boven in de lucht ? weit niet het gansche lant,
Om deser sonden wil, een water sonder strant?
Heeft God aen mensch en vee yet anders willen sparen,
Als eenigh kleyn geval van wel-gevoeghde paren?
Al \'t ander vuyl gespuys, een ongetrouden hoop,
Is met de felle vloet gebleven in de loop.
Is dit noch niet genoegh ? ick wil u vorder leeren:
Het is wel eer gebeurt, dat Abram quam verkeeren
Hier in des Koninghs hof, met Sara sijn gemael,
Al-waer hy wert getoetst raet vriendelick onthael,
Om sijner vrouwen wil, die hy sijn suster noemde;
En als geheel het hof van hare schoonheyt roemde,
By Pharao den Vorst, wert sijn verdwaelde sin
Door geyle lust geraeckt, ontsteken van de min.
Doch als de jonge Prins de vrou had laten halen,
Liet God op gansch het huys van uwen Koningh dalen
Een ongehoorde plaegh, een onbekende straf,
Tot hy aen Abraham sijn vrouwe weder gaf.
           (wen
Plaeght God een grooten Vorst, die slechts ter goeder trou-
In lust heeft aengesien de schoonheit van de vrouwen,
Wat sal de straffe zijn van soo een loose knecht,
Die, met opsetten wil, sijns meesters eer bevecht?
Als Abraham daer na naer Gerar was getogen,
Heeft God den Vorst aldaer (schoon dat hy was bedrogen)
Niet inden droom bestraft en metter doot gedreyght,
Om dat sijn kriele geest tot Sara was geneyght?
Siet, wat gestrenger woort! Abimelech sal sterven:
Noch wil ick boven dien het gansche lant bederven,
Indien ghy niet terstont de vrouwe weder sent,
Gelijck ghy die bequaemt: gaef, suyver, ongeschent.
God wil dan (soo ghy siet) geen overspel verdragen,
Ten kan oock nimmermeer een eerlijck man behagen:
De Vorst van Gerar selfs, heeft met een vollen mont
Het overspel verklaert te sijn een groote sond :
En soo ghy draeyt het oogh ontrent de vette weyden,
Daer Jacob en sijn volck een machtigh vee geleyden,
Ten kan te geenen tijt by yemant zijn betooght,
Dat Hebron sonder straf het overspel gedooght.
Was Thamar niet by-naest in \'t duyster graf gesonden,
Om datse buyten echt met kinde was bevonden ?
Voorwaer, ten had geweest door het verkregen pant,
Sy ware voor een hoer gewisselick verbrant.
En denckt niet in u selfs, dat Juda dese wetten
Uyt eygen sin bestont om Thamars wil te setten,
Hy was noch hoogste macht, noch rechter van het lant,
Hy most een uytspraeck doen na dat hy wetten vant:
Maer waer toe dient u toch \'t exempel onser magen?
Indien ghy \'t recht begrijpt, \'t en sal tt niet behagen:
Dat Sara haren man, dat Rachel heeft gedaen,
Is gansch een ander streeck als ghy hier pooght te gaen.
Ghy, elders eenigh deel van uwen man besteden,
Die met den ganschen man u niet en hout te vreden!
Ghy, uyt beleefde gunst, te wijeken van uw recht,
Die oock nw\'s heeren deel wilt geven aen de knecht!
Ghy, aen uw man een vrouw beneven u te schencken!
\'k Geloof het nimmermeer, \'t en is oock niet te dencken;
Waer pleeght\'er doch een wijf, wiens hert in lusten weyt,
Het voor-recht van de vrouw te geven aen de meyt ?
Neen, dat en magh niet sijn, \'k en kan \'t in my niet vinden;
\'t Is beter door den geest de tochten in te binden,
Te houden in bedwanck het onbesuysde bloet,
Te kiesen voor de lust een onbesmet gemoet.
Laet af eens anders doen hier voor den dagli te halen,
Exempels gaen te los, en raenschen konnen dwalen;
Wy staen op Godes woort, dat is een vaste wet,
Dat moet ons richtsnoer zijn, dien regel is geset.
De daet van Abraham kan t\'uwer baet niet strecken,
Men magh geen eigen vuil met yemants feyl bedecken.
Hy heeft geen ander vrou, geen anders trou besmet,
Geen valschen erfgenaem in yemants goet geset:
Hy heeft door vuyl bejagh sijn Sara niet bedrogen,
Maer is door hacr beleyt tot dese daet bewogen:
Hy heeft door krielen brant sijn nieren niet verhit,
\'t Uytbreydcn sijnes volcx was sijn voornaemste wit.
Wat brenghdy Jacob voort, en diergelijcke saken ?
Ten dient niet om het stuck der vrouwen goet te maken.
Heeft God het mannevolck een voor-recht toegestaen,
De reden wijstet uyt, ten gaet geen vrouwen aen;
Wil yemant met een wijf veracheyde mannen paren,
Geen moeder heeft de macht een seker kint te baren:
Geen kint en kander zijn, dat eenigh seker man,
Met billick onderscheyt, zijn vader noemen kan;
Des kan uw loos beleyt niet een exempel geven,
Dat oyt Hebreeusche vrou, door vuyle lust gedreven,
Haer okibevlecktcn schoot, haer trou en reehter-hant
Meer als aen eenen man voor desen heeft verpant.
Heeft Sara oyt geseyt, tot Abrahams bedroeven:
\'t En krijgh by u geen kint, ick wil het elders proeven ?
Neen, dat is noyt gebeurt, daer is geen reyne mont
Die oyt soo selsaem sprack, en min de daet bestont.
Is Rachel, schoon belust om kint te mogen dragen,
Haer leven oyt vervoert tot dese snoode vlagen ?
Wy weten al, dat neen : noyt heefter echte vrou
By ons soo wijt gereckt de banden van de trou.
Wat mooghdy dan van Loth volmondigh komen spreken?
Ick weet, een vroom gemoet heeft mede sijn gebreken;
En als het sondigh zaet maer krijght een kleen begin,
Daer kruyptet voort en voort, en wortelt dieper in.
In Loth was geene lust, ghy sullet noyt beweeren,
Dat in den goeden man was eenigh quaet begeeren.
God selfs in sijn getuygh: want, ora sijn vromen aert,
Wort hy, een eenigh man, uyt al het lant gespaert.
Hy had voor hem gesien de vreeselickc voncken,
Waer door èn huys, èn hof, èn vee, èn mensch versoncken:
Noch had hy naderhant vermist sijn weerde vrou,
Hier door lagh sijn gemoet versopen in den rou;
Om al dees swaren druck van hem te doen verschuyven,
Nam hy tot sijn behulp het soete sap van druyven,
Doch mits hy wat te veel dronck van het krachtigh nat,
Is sijn vervoerden geest van dronckenschap gevat.
Hier in heeft Loth gefaelt, dies heeft hem God geslagen
Met deusigheyt van breyn, en onbesuysde vlagen,
Met doofheyt van verstant, soo dat hy niet en wist
Waer in hy, door den dranck, sich selven had vergist.
Wanneer de swacke mensch tot 3onden wort gedrcveii
Besijden wil en weet, dat wil hem God vergeven;
Hy die ons herten kent, als vader van den geest,
Let op des menschen wil, en wreght die aldermeest:
Maer, met geslagen raet en voorbedachte streken,
Te rennen na den brant, daer voor is niet te spreken;
Zijn jeught te hitsen op, de lust te voeden aen,
Dat kan noch voorden Heer, noch voor den mensch bestaen.
Ghy hebt èn tijt èn stont, uw saken t\'overleggen,
Noch springhdy buyten spoor, en laet u niet geseggen;
Loth wist niet wat hy deed, vermeestert van don wijn;
Ghy siet en kent het quaet, wat sal uw onschult zijn ?
-ocr page 128-
138
SELF-STKIJT.
Van d\'een en d\'ander sy sou dragen eenen last,
Aen d\'eea en d\'ander sy sou wesen even vast.
Wie desen stact begint, behoort sijn jonge leden,
Sijn jeught, en gansche kracht, geheelick te besteden
Tot alderley vermaeck van sijn verkoren lief;
En wie dit niet en doet, gewis het is een dief:
Hy steelt de vrou haer recht, sy moet het ja besueren,
Indien hy sijn vermaeck soeckt buyten sijne mueren:
Want als hy buytens huys besteet sijn gansche jeught,
Soo is sy Immens huys berooft van alle vreught.
Dies stel ick heden vast, en vry niet sonder reden,
Dat yder echte man, van boven tot beneden,
Geheel en onverdeelt, is voor een jonge vrou,
En wie het niet en doet, en doet niet als hy sou.
Waer dat de man bestaet sijn echten bant te staken,
Daer krijght het wijf de macht haer mede los te maken;
Wacroui doch moet de vrou geheel zijn voor den man,
Wanneer hy in \'t geheel voor haer niet zijn en kan?
Ick laet mijn heer sijn hof, en wat hem magh gebeuren,
Maer sal ick jonge vrou mijn soete tijt vertreuren
In eentelick gepeyns? sal niyne groene jeught,
Geheele dagen lanck, gaen quelen sonder vreught ?
Neen, neen, dit weeligh hert is anders van gevoelen,
En meynt den heeten brant van sijnen lust te koelen
Meer als met eygen stroom; als brant is in de stadt,
Men blust de snelle vlam met alderhande nat.
Mijn heer was met sijn ainpt meer als genoegh beladen,
Hy moest geheel het hof met spijs en dranck versadeu,
Eu watter voor den disch des Koninghs wiert bereyt,
Was al van sijn bedrijf, en onder sijn beleyt.
Noch wasset niet genoegh. Eersucht is sonder palen:
Al weytse noch soo breet, noch wilse verder dwalen:
Soo haest des menschen hert wijekt uyt de ruiddelmaet
Soo isser lust noch rust, hoe verre datmen gaet
Den eersten kamerlinck was, dees voor-leden dagen,
Door onverwachte pijn, in \'t bedde neèr-geslagcn;
Een dulle raserny, met schralen longer hoest
Bracht tijdhigh aen de man, dat hy verhuysen moest:
Doen sagh een yder uyt. en quam van alle hoecken,
Den siecken, daer hy lagh, met droeve schijn besoecken,
Maer blyde van gemoet, en dacht op eygen baet:
Een loert\'er op het goet, een ander op de staet.
Uw heer, de minste niet van dese grage gieren,
Wist, met een hoofschen treek, het schip soo wel te stieren
Ontrent den grooten Vorst, dat hy de plaets verwerft,
Een dagh wel acht of tien eer dat de siecke sterft.
Nu gaet hy met sijn ampt belast en over-vallen,
En op sijn eygen huys en past hy niet met allen,
De kamer van den Prins beslaet sijn heele geest,
Daer is hy staêgh ontrent, daer woont hy aldermeest.
\'t Is al te grooten saeck des Koninghs vroeg-gedachten,
Gelijck een milden dauw, des morgens in te wachten,
Wanneer de soete slaep sijn sorghen heeft versacht;
O, dat is in het hof vooral de vetste jacht:
De Koningh, wel gerust, heeft dan sijn beste sinnen,
Dies isser op een uyr meer gunst by hem te winnen,
Als anders weit gedaen door al de gansche weeck;
De voor-baet by een Prins is verre\' de beste streeck.
Dit maeckt de man my wijs, en loopt dan voor den dage
In haesten naer het hof; en schoon ick sucht of klage,
Schoon of ick vley, of kijf, hy laet my daer alleen;
Wat dunckt u, moet een vrou dit al verdragen? neen.
Neen seker, laet hem gaen, my is dan recht geboren,
En hy, door quact beleyt, heeft sijn gesagh verloren;
Want mits hy (soo \'t betaemt) my niet en jont sijn lijf,
Soo houd ick my voortaen niet voor sijn echte wijf.
Sal ick, verlaten vrou, alleen soo lange nachten,
In dese ruyme koets, van koude schier versmachten,
Wat pooghdy t\'uwer bjiet hier in het spel te biingen
De rancken van het hof, den praet van hovelingen,
Of klap, die dees en geen met ongesehickt geral,
Uyt-snabbelt in de wijn ? ten sluyt doch niet met al:
Wat, sal het dertel hof aen eerbaer herten geven
Het richt-snoer van de tucht, een regel van het leven ?
\'k Meen, neen: wie na het wit van goede zeden schiet,
Verkeere niet te hoof, de deught en woont\'er niet!
\'t Gehoor van dwaes geral en soutelose reden
Bestoet een vroom gemoet, verkeert de goede zeden,
Verweckt een krielen sin, geeft sporen aen de sond\';
O, wacht u, eerbaer oor, wacht voor een vuylen mont!
Maer wat een slimmeu hoop, die vreuglide stelt in saken,
Niet soet, maer soet geacht, om datse bitter smaken!
Het moet een selsaem spoock, een vreemt gebroetsel zijn,
Dat rust stelt in gevaer, en blijtschap in de pijn:
Wegh vliegen, slim gespuys, die niet als in desweeren
En vuylen etterdracht u selven komt geneeren;
Wegh egels, die geen smaeck en vint als in het bloet,
Wegh esels, die gestaêgh in distels licht en wroet;
Wilt ons geen selsaemheên, of sware dingen roemen,
Des somers killigh ijs, des winters versche bloemen,
Wie, met gemeene kost, sijn honger niet en blust,
Die heeft een snoepers keel vol ongesonde lust.
Waer isser oyt een vraet soo hol en graegh gevonden,
Die kost, by dees en geen bequalstert en geschonden,
Soeckt, sonder kiesheyt op? wie kruyrpt\'er in een bedt
Daer \'t lijnwaet is verfoolt, de dekens zijn besmet ?
Een ander heeft den danw uj-t dese roos getogen,
Een ander heeft het waes van dese druyf gesogen,
Een ander heeft gesmaeckt \'t verguit van dit gebraet;
Voor ons en blijft\'er niet als dat een ander laet.
Is yemant sieck van jeught, en wil hy zijn genesen,
Sijn troost behoort een maeght, geen anders vrouw te wesen,
Dien kranken dient een kruyt vers uyt den hof gepluckt,
Niet by eens anders hant te voren uyt-gedruckt.
Daer twee met reyn gemoet, en onbevleckte lyven,
Te samen sijn gevoeght, om eeuwigh 300 te blijven,
Tot dat de bleecke doot haer vaste banden scheyt —
Is ergens rechte lust, soo isset daer geleyt.
O, wat een soet vermaeck, daer in de jonge jaren,
Twee herten, eens gesint, te samen komen paren!
En hebben, in \'t gebruyek van \'t onbevleckte bed,
Dit voor een vasten troost: God heeftet in-geset.
Maer als een dertel wyf, geneyght tot alle schanden,
Gaet aen een vreemden pol eens anders goet verpanden,
Daer is geen lust met al: men vint geen rechte vreught,
Daer yemant sijn vermaeck afsondert van de deught.
8EP11TBA.
Maer wat een sotten klap! ghy meught nw tochten laven
En wy, ellendigh volck, en zijn maer rechte slaven,
Geboren (soo ghy meynt) ten dienste van den man,
Die dickmael ons versoeckt, als hy niet bet en kan.
Teu sluyt (mijns oordeels) niet, dan, als de geest der man-
In wellust henen swemt, de vrouwen uyt te bannen (nen
Van allerley vermaeck: de vreught, gelljck de pijn,
Dient in het echte bed gemeen en een (e zijn.
Wanneer een eerlijck man sijn dochter gaet besteden,
Wat is sijn rechte wit, en sijn vooinaeiustc reden?
Ist niet om dat de maeght, sijn lust, sijn weerde kint
Sou sachtjens sijn getoeft, en lieffelljck gemint ?
Ist niet, om dat de man des winters strenge nachten
Sou, met beleeft onthael, verkorten en versachten?
En met een soet beleyt, en door een saeht gebiet,
In-brengen vreught en lust, verjagen het verdriet?
Mijns oordeels is de tiou van eersten aen-gevonden,
Ten eynde man en wijf, in ccuen knoop gebonden,
-ocr page 129-
123
SKLF-SïillJT.
Wy sien dan het bedrogh. Dies hoefje niet te meenen,
Dat ick aen vuyl bejagh mijn hant sal willen leenen.
Ick, gaen soo krommen wegh? — gelooftet nimmermeer,
Ghy zijt mijn weerde vrou, maer God mijn overheer.
SEPIIYBA.
En dunckt u dan mijn recht niet swaer genoegh te wegen,
Ten minsten pleeght genucht, om dattet is gelegen;
En dat mijn koele man een ander geeft een voet,
Om aen sijn wijf te doen, \'t gunt dat hy niet en doet.
Voorwaer (soo ghy \'t beseft) hy voeght ons schier te samen
Als met sijn eigen hant: wy mogent ons wel schamen,
Indien soo schoone kans, soo wel gelegen tijt,
Ons vruchteloos ontspringht en vreugdeloos ontglijt.
Hy heeft ontrent den Prins, en in de hoofdsche saken
Geleyt zijns herten vreught, gestelt sijn gansch vermaken:
Ick ben in dit palleys alleen den gansehen dagh,
Wat isser in de weegh, dat ons beletten magh ?
Hy heeft genoegh te doen, met hier en daer te draven,
Te reysen, als gesant, aen Priusen ende Graven;
Geduerigh acht te slaen, dat niet een mensch, als hy,
So diep in \'s Koninghs gunst, van gansch het hof en sy.
\'t Is hem de meeste vreught naest by den Prins te treden,
En van \'t gemeene volck te werden aengebeden;
\'t Is hem de meeste vreught, dat gansch Egyptenlant
Als draeit op sijnen duym, en hanght aen sijn verstant.
\'t Is hem de meeste vreught, te sien veel duyseiitmenschen
Die niet als sijne gunst van ganscher herten wenschen;
Die hangen aen sijn oogh, en voelen geen verdriet
Wanneer hy over dwers maer eens op haer en siet.
Hy leeft en sweeft in \'t hof, hy leyter als te vetten,
En of hy somtijts schijnt op sijn bedrijf te letten,
Soo is hy niet-te-min (wat staen wy doch bevreest?)
Wel metten lyve t\'huis, maar buyten met den geest.
Wie van de hoofsche pracht sijn herte laet bewinden,
Dien is te wonder licht yet op de raou te binden!
En die niet t\'huys en is, als somtijts by geval,
Is, eer hy \'t weten kan, te leyden van den wal!
Wie sal dees goede kans, soo bijster wel gelegen,
Soo verre van gevaer, het herte niet bewegen
Te grypen het geluck, te nemen sijn gerief?
Alleen een open deur maeckt menigh-inael een dief.
Dit komter dan noch by, dat, onder al de knechten,
Hy niemant acht bequaem sijn saken uyt te rechten,
Als uwen kloecken geest: geen dinck en staet hem aen,
Dan als hem wert geseyt, dat ghy het hebt gedaeu.
Hy is op u versot, hy kan geen quaet vermoeden
Van Joseph (hoeter gaetj in sijnen boesem voeden:
Al sagh hy voor syn oogh u jocken met sijn vrou,
Noch sal hy \'t even-wel slaen in de beste vou.
Siet wat u voor de mont, ja schier tot aen de tanden
Sweeft voor een lecker beet! ghy komt niet, sonder schanden,
Versuymen het geluck, dat tijt en stont u biet:
Die eens sijn kans verkijekt, staet namaels slecht en siet.
JOSEPH.
Al schijnt èn plaets èn tijt u volle gunst te toonen,
Gelegentheit, mevrou, kan noyt het quaet verschoonen:
Al gaetet al na wensch, al lachen uyr en stont,
Daer is geen tijt bequaem te vallen in de sond\'.
Gaet, overleyt uw stuk met alle, die daer weten
Den loop van son en maen, de raeyen der planeten,
Noyt daelter uyt de locht soo aengenamen dagh,
Dat yemant sijn gemoet ten quade <^even magh.
Gelegen plaets en stont kan geenderhande saken,
Die quaet zijn uyt den aert, tot goede\'dingen maken,
\'t Is waer, de kans verloopt, \'t geluck is glat en ras,
Maer quaet te richten aen, komt nimmermeer te pas.
Verkleumen van de vorst, doch branden van de min,
Het eene met het lijf, het ander met de sin?
Sal hy des Koninghs bed des avonts gaen besorgen,
En ui tte-min den Prins gaen groeten alle morgen;
En ick, sijn eygen wijf, verquelen mijn gemoet,
Des avonts ongedeckt, des morgens ongegroet ?
Neen, dat en dient my niet; \'k en sal \'t oock niet verdragen,
Al souder al de stadt, en gansch het hof van wagen:
Die altijt besich is ontrent een anders bedt,
Geeft oorsaeck dat sijn vrou op ander mannen let.
JOSEfH.
Meynt dan uw slim beleyt, soo tastelicke vlecken
Noch onder schijn van recht en reden te bedecken?
\'t Is (na my dunckt) te plomp: \'t en sluyt, \'t en hanght, \'t en
Al wat uw loos beleyt hier op gevonden heeft, (kleeft,
Sal dan een dertel wijf, met onbeschofte vlagen,
Vermogen haren noot aen dees of die te klagen,
Soo haest een eerlick man haer onversade lust,
Juyst soo het haer belieft, niet t\'aller stont en blust?
Sal dan een dertel wijf haer knecht gaen openbaren,
Al wat in eenigh deel haer komt te weder-varen
Van haren lieven man? o neen, de bedgordijn
Moet in een cerbaer huys dicht toe-gesloten zijn.
Geen derde, wie het zy, en mag\'er komen gapen
Daer echte man en wijf op haren leger slapen,
De heymenis van \'t bed, het soetste van de trou,
En dient niet op gehaelt, als tusschen man en vrou.
Ick heb van over langh een soete spreuck gelesen,
Die voor het echte bed een richtsnoer dient te wesen:
\'t Zy dat u lief of leet in \'t houwelick geschiet,
Gehoude! zijdy wijs en segget niemant niet.
De man is opper-vooght, en daerom niet gehouwen
Geduerigh na te gaen de wei-lust van de vrouwen.
Maeck tussen man en wijf, ick bidde, maeckt verschil,
Want al de vrouwen zijn maer om der mannen wil.
Indien ghy soeckt den wegh om hier in niet te dolen,
Denckt dat een eerbaer wijf moet zijn gelijck een molen:
Die nu of nimmermeer haer rasse wiecken roert,
Dan alsse van de wint wert krachtigh om-gevoert.
De saken van de vrou zijn juyst alsoo gelegen,
Sy moet uyt eygen sin haer roeren noch bewegen,
Maer wachten op haer man, en werden om gedraeyt
Al na dat sijn gebaer, of stil, of harde waeyt.
Sit uwe man en dut, met droef heyt over vallen,
Ten is dan geensins tijt om dan te komen mallen.
Ghy, maeckt dat ghy gestaêgh op sijn gedaente wacht:
Weest droevigh, als hy treurt, en vrolick, als hy lacht.
En offet schoon geviel, dat in gemeene dingeu,
In saken van het huys, de mannen haer ontgingen;
Sou juyst daerom het wijf stracx, op haer eigen hant,
Ontbinden hare trou, en springen uyt den bant.
Neen, dat is ongerijmt. Alleen door slimme vonden
Van schendigh overspel wert dese knoop ontbonden:
En heeft de vrou geen schuit, sy magh oock even dan
Niet vallen in den schoot van eenigh ander man;
Maer moet in \'t openbaer eerst van den eersten scheiden,
En, zijnde vry gestelt, een tweeden man verbeyden;
Of (dat nocli beter is, en dat ick liever wouj
Haer leveiidagen lanck haer spenen van de trou.
Maer ghy (wat gaet u aen?), ghy wilt niet om de feylen
Verlaten uwen man, maer tusschen twee verdeylen
\'tGebruyckvan uwen schoot: en vooreen wettigh scheen,
Dunkt u den besten raet, te nemen twee voor een.
Wie kan, uyt dit beworp, niet metter daet bekennen,
Dat uwe domme jeught pooght buyten spoor te rennen,
En tracht, raet slim beleyt, en door een loosen schijn,
Met eer en sonder smaet een hoer te mogen zijn ?
-ocr page 130-
194
SELF-8TRIJT.
Al isset dat mijn heer moet nu eu dan vertrecken,
Dit moet my dies te meer tot sijnen dienst verwecken.
Daer weit een meerder trou van itieyt en knecht vereyst,
Als meester ofte vrou is buytens lants gereyst:
Een dienst-boö, wie het zy, die maer en plagh te pogen
Sijn dingen wel te doen ontrent sijns meesters oogen,
Dien acht ik voor een guyt. Een die den Heere vreest,
Al wert hij minst gesien, hy quijt hem aldermeest.
Wil yemant sijn gesin eens op de proeve setten,
En op het gansch bedrijf van sijne knechten letten,
Wil yemant met verstant sijn bodeu onderschêen,
Die lette, wat sijn volck maeckt alsset is alleen.
Ick ben, door Gods beleyt, van Hebron wegh genomen,
Door Gods beleyt, als slaef, hier in het lant gekomen;
Ick weet, dat God vereyseht, dat ick met ware trou,
In mijn geheel beroep, my neerstigh quijteu sou.
Al was ik in \'t begin veracht, en sonder eere,
Noch was mijn slecht bedrijf geacht, by God den Heere,
Noch seyd\' ick tot my selfs: dit is voor nu mijn lot,
Al dien ick Potiphar, noch dien ick mijnen God.
Oprechtheyt des gemocts, in alderhande staten,
Is Gode lief-getal: die sal ick niet verlaten,
Die sal my, hoe het gaet, wat God my over-seut,
In dit eenvoudigh hert geduerigh staen geprent.
Dan schoon ick maer en sagh op menschelicke reden,
Maer op des werelts loop, en borgerlicke zeden;
Noch waer het al genoegh, om desen vuylen brant
Te setten uyt den sin, te wysen van der hant.
God heeft mijns heeren huys met alderhande segen
Genadelick besproeyt, als met een railden regen,
Alleen om mijnent wil: God heeft sijn jonge vee
Vermeerdert op het velt, sijn schepen in de zee,
Sijn vrnchten op het lant, sijn knechten in de woningh,
Sljn renten over al, sijn staten by den Koningh:
Hy is in \'t hof geacht, bemint van yder mensch,
Gelieft van sijn gesin. \'t Gaet al na sijnen wensch:
En \'t is hem wel bekent. Hy heeft met klare reden
My dickmael aen-geseyt, en menigh-macl beleden,
Dat God, om mijnent wil, hem sijn genade sent,
Dies heeft hy \'t over mij met danckbaerheyt erkent:
Hy heeft my toebetrout sijn innerlickste saken,
\'t Is goet al wat ick doe, \'k en macht niet qualick maken;
Ick vinde, dagh aen dagh, dat hy my heeft gesint
Niet als een vreemde slaef, maer als een eygen kint.
Ick hebbe volle macht van alle dinck bekomen ,
Ghy zijt\'er maer alleen, ghy zijt\'er uyt-genomen;
Dies alsick dit palleys buyg\' onder mijn gebiet,
Ick doe wat hy beveelt, maer u en raek ick niet:
Daer eindight mijn bevangh, dat sijn de leste palen,
Daer geen vermeten voet magh over komen dwalen,
Geen hant magh roeren aen. Ghy zijt alleen, ghy zijt
Aen Potiphar den vorst geheylight en gewijt.
Moest ick niet sijn een guit, een schuym van alle boeven,
Soo ick den goeden man soo leelick ginck bedroeven,
Soo ick, door slimme list, bracht in gewisse schant
Sijn alder-weerste schat, sijn alderliefste pant?
Moest ick niet zijn een wicht vervreemt van alle reden,
Een eer-vergeten slaef, een vyant van de zeden,
Soo ick stiet van der hant, met een soo slimmen keer,
De gunst van Potiphar, den segen van den Heer?
Het ware voor gewis my beter niet te leven,
Als vyantschap voor gunst, en quaet voor goot te geven;
O neen! ick heb een schrick van list en valschen schijn:
Die veel wert toe betrout, en magh niet ontrou zijn.
Wat soud\' het schamper hof, en gansch Egypten seggen ?
Wat soud\' ick voor een smaet op al het maeghschap leggen?
Wat schande ginck ons aen, indien ick my soo diep
In dertelheyt vergreep, in overspel verliep:
Is dit die fraye quant, van Abraham geboren ?
Is dese van het volck, dat God heeft uyt-verkoren?
Is dit die moye knecht dien Potiphar soo prees,
En boven al t gesin soo grooten eer bewees ?
Van hier, besneden hoop! ten is niet sonder reden
Dat ghy een deel verliest van uwe geyle leden,
By-naest dien eygen stont, als ghy op aerden leeft,
Onweerdigh dat men u noch yet gelaten heeft.
Mijn heer heeft my geset, om maeghden ende knechten
Te houden in bedwanck, te wysen en te rechten ,
Te leeren haren plicht; mijn heer heeft mij geset,
Om hier in huys te zijn gelijck een volle wet:
Sal ick als hooghste macht, sal ick een rechter wesen,
Om yder, wie\'er feylt, sijn lesse voor te lesen?
Sal ick aen yder een beschrijven sijnen loop,
En wesen onder dies de slimste van den hoop ?
Sal ick zijn in de weer met roeden ende stocken,
Soo haest als meit en knecht maer eens te samen jocken,
En sal ick onder dies, vol schande, vol ontrou,
Geyl wesen, als een bock, en slapen by de vrou?
Wanneer een overhooft is rou en ongebonden,
Den aenstoot die hy geeft, is slimmer als de sonden:
De sonde, die hy doet, is maer voor hem alleen,
Den aen-stoot, die hy geeft, verspreyt hem in \'t gemeen.
Ick bid u, edel vrou, wilt uwe lusten keeren:
Ten voeght geen vreemde knecht, hel reyne bed sijns heeren
In ontucht aen te doen, ten past geen slechten bloet
Sijns meesters weerste schat te treden met den voet.
SEl\'UTBA.
Kan ick uw harden kop door reden niet bclesen,
Laet immers dan de gunst, door my aen u bewesen,
Tot gunst u wecken op. Men siet in menigh man,
Dat weldaet brenght te weegh, dat reden niet en kan.
Wel doen is als de kalck, die hart op hart kan bouwen,
Die, met een vast verbant, kan vrientschap onderhouwen.
Wie, voor ontfangen gunst, geen gunste weder geeft,
Dien acht ick gansch en al onweerdigh dat hy leeft.
Al zijt ghy voor een slaef in dit palleys gekomen,
Uw vryheyt (soo ghy weet) en is u niet benomen,
En dat door mijn beleyt: ghy siet dat u uw heer
Heeft wonder seer besint, en ick wel noch soo seer.
Wy trecken u, om strijt, tot ons voornaemste saken:
Hy, tot een groot beslagh, ick tot een soet vermaken;
Soo dat ghy hier in huys geen meerder quaet eu vint,
Dan dat ghy veel te seer van beyde wert bemint.
Hy leyt u saken op, om nimmermeer te rusten,
Ick legh u niet te voor als vreught en soete lusten;
Hy geeft u staêgh bevel sijn dingen acht te slaen,
Ick, dat ghy niet een sier als my sout trecken aen.
\'t Is dagh aen dagh te doen, dat ick u kom ontmoeten,
Dat ick u kom besien, en vriendelick begroeten,
Dat ick, met diep gesucht, ootraoedigh voor u sit,
Gelijck een jonck gesel een stege vrijster bidt.
Soo haest wy zijn alleen, ick geef uw soete namen,
Die niet een vreemden knecht, maer mijnen man, betamen:
Indien ghy, hier of daer, u selven in vergist,
Ick nemet aen voor goet, al watter is gemist.
Dat Joseph is gesien by al de grootste heeren,
Die in het machtigh hof van Pharao verkeeren;
Dat Joseph door de stadt by yder is geacht,
Is door mijn gunstigh woort alleen te weegh gebracht.
Ontstaet\'er in liet hof een nieuwe snuf van kleeren,
Ghy werter med\' verciert, al (soo het schijnt) ter eeren
Van Potiphar, qtiansuys om dat ghy met hem gaet,
Maer neen, de rechte streeck is anders ir, der daet.
\'t Is my een groot vermaeck, dit huys te sien betreden
Van soo een geestigh quant, verciert met rappe leden,
-ocr page 131-
ISB
SELF-8TRIJT.
Uw gift is maer vergif; doet wegfi u slimme streken,
lek kan met meerder stof van ander weldaet spreken:
Ghy maeckt uyt uwe gunst een vreeselick besluyt,
Ick wil in tegendeel aldus gaen roepen uyt:
Sal ick dien goeden God, die uyt mijn broeders handen,
Die uyt den diepen kuyl, en uyt de wreede banden,
Die uyt des doots gevaer, dat voor my was bereyt,
My, tot een goeden stant, heeft metter hant geleyt ?
Sal ick dien goeden God moetwillens gaen vergrammen,
En halen op het lijfde vreeselicke vlammen
Van sijnen droeven vloeck ? sal een seer korte vreught
Beswaren mijn gemoet, bekladden mijne jeught?
Sal ick, eylaes! sal ick, alleen tot \'s vleesch behagen,
Den rijeken segen Gods van mijner zielen jagen,
En gaen soo quelen heen ? sal ick, eylaes! sal ick
Verliesen \'t eeuwigh goet in eenen oogenblick?
Kan vriendelijck onthael een danckbaer hert verwecken,
Om alle sucht en gunst tot eenigh mensch te strecken,
Waerom sal ick aen God niet geven dit gemoet,
Die my in allen deel een hooger gnnste doet ?
SEPHYRA.
Wat heeft de groote God met u of my te schaften ?
Ons weldoen baet hem niet. Hy onse sonden straffen!
Hy letten op den mensch! hy werden droef of gram,
In wiens verheven geest noyt menschen tocht en quam!
\'t Is raes. Al wat men seyt van Godes sware plagen,
Is maer om \'t slechte volck een schrick in \'t lijf te jagen,
Maer om het woeste graeu, de kluntens van het lant,
Met waen van sotten angst te houden in»den bant,
God woont in \'s hemels throon en boven alle sterren,
Wat sou die hooghste Geest hier onder komen werren
Ontrent een aerden klomp ? wat leyt hem aen den mensch ?
Hy vint, op sijnen throon, sijn beelt en eigen wensch.
Wal sou dien grooten vorst, dien vader van de lichten,
Die noyt begrepen macht, de menschen komen richten
Hier in dit laege dal ? Wat sou dat hoogh gemoet,
Doch letten op een worm, die in der aerden wroet ?
Hy wandelt in de lucht en boven alle woleken,
Hoe kan hy over al het krielen van de volcken
Afmeten met het oogh ? den hemel is te groot,
De werelt, maer een punt; het aertrijck, als een kloot.
Dit is een heeren huys, vol kamers, vol vertrecken,
Bcquaera om, wat men doet, voor yder een te decken;
Mijn speelhof is verciert met menigh dicht prieel,
Bevlochten na de kunst, daer niet een eenigh deel
Geeft toegauck aen de son. Oock weet ick duisent vonden:
I Ia iemant in de wegh, die wert van kant gesonden,
En loopt dan ver genoegh alleen op mijn gebiet;
Wat weet de slimme jeught, wat vint de liefde niet?
I Wie heeft soo snegen oogh, die sich wil onderwinden
i De lusten van de min door listen uyt te vinden ?
Wat kan in tegendeel de jeught, en haer bejagh,
Niet brengen op de baen, en halen aen den dagh ?
Van dat het dertel vyer mijn sinnen quam bestoken,
En heeft my noyt bedrogh of slim beleyt ontbroken;
Soo dat ick voor de vuist, al wien ick wil, bediïegh;
Voor een die minnen wil: een leugen of een vliegh.
JOSEPH.
Hoe, meynt ghy soo bedeckt uw rancken uyt te voeren,
Dat niemant wie het zy uw parten soud\' beloeren,
Doorgronden uw bedrogh, uw boeveiy verstaen?
Mevron, ghy zijt verdoolt: het salder anders gaen.
Sou God niet alles sien ? sou Godes ooge slapen,
Die alles wat\'er siet in allen heeft geschapen ?
Sou God niet alles sien, een schepper van \'t gesicht,
Een heere van de son, een vader van het licht?
Gesont, moy in den dos, en cierlicfc toe-gernst;
Dat voet mijn jeughdigh oogh, en ketclt mijnen lust.
[ndiender yet ontstaet, daer drinck-gelt is te winnen,
lek ga van stonden aen den besten voet versinnen,
Om \'t uwer baet alleen te trecken liet verval,
Een ander siet\'er op, en Joseph sti ijckt\'et al.
Is ergens aen mijn heer een goede maer te dragen,
800 haest ick maer en weet, liet wil hem wel behagen,
800 geef ick u den last; een tydingh van verdriet
Is voor een slechten bloet, want die en dient u niet.
Als Potiphar, of ick, verteeren aen de slaven
Ken nieuwe-jaer geschenck, of diergelicke gaven,
Ghy hebt met al den hoop uw deel in \'t openbaer,
Maer krijght dan noch van rny het beste nieuwe-jaer.
Wanneer ick iet begeer, dat mijne karaer-maeghden,
800 machtigh zijn als ghy, indien sy \'t maer en waeghden,
Ghy wert\'er toe versocht, en niet en isser goct
Dat Joseph niet en seyt, dat Joseph niet en doet.
Waer toe dit lanck verhael ? ghy zijt met goede daden,
Alleen door mijn bestier, van alle kant beladen,
Vervult, en over-schut; maer waer doch is mijn loon ?
Als d\'een hant d\'ander wast, dan zijnse beyde schoon.
Kan iemant, die hem mint, met schijn van reden haten ?
Kan iemant, die hem volght, verachten en verlaten,
En stooten voor het hooft? kan iemant metter eer
Een vrouwe seggen af? \'k en loovet nimmermeer.
Leert u de heusheyt niet, in \'t burgcrlicke leven,
Goet voor ontfangen goet, en gunst voor gunst te geven?
Leert u de reden niet, voor al, ontfangen deught
Te brengen wederom met woecker ende vreught?
Ondanckbaer als ghy zijt, voor duysent goede saken,
Die ick, uyt rechte gunst, u hebbe laten smaken,
En krijgh ick (wat ik doe) niet eene wederom;
Hoe is dit fraye lijf soo onbeleeft en dom?
Tot huyden op den dagh zijn al mijn soete lagen,
Als met de snelle wint, in \'t woeste meyr gedragen.
Mijn heus en soet begin, mijn klagelick besluyt,
Gaen u het een oor in, het ander weder uyt.
Ick heb u over langh te hove doen verkeeren,
Ten eynde ghy aldaer sout goede zeden leeren;
Maer heus en hoofs gebaer heeft in u geenen val,
Want daer het komt te pas, en weetje niet met al.
Maer neen, ick ga te ver, ick had my schier vergeten,
Al wat ghy doet en laet, komt niet van niet te weten;
Ten schort maer aen den wil: ghy kont indien ghy wout:
\'t Is maer een viese sin die Joseph wederhout.
JOSEPH.
Der hoeren goet onthael is als vergulde pillen,
Die blincken wel in \'t oogh, maer doen het lichaem trillen,
Doen walgen mont en keel, gelijk een vuylen dranck,
Doen krimpen buyck en maegh, en scheyden met een
Dit weit icknugewaer. S. Wat spreken uwe sinnen? (stanck;
Wat mijmert uwe geest, en overleyt van binnen
Yet dat ick niet en hoor? wat deckt ghy uwen gront?
Spreeckt, als ghy pleech te doen, spreeckt lustig uyt den
Hoe heeft aen uwen gcestditmijngespreck bevallen? (mont.
Hoe vint ghy u beweeght ? J. Dy waerheyt, niet met allen.
8. Wil dan uw harde geest voor gunst geen gunste biên?
J. \'k En kan in al uw doen geen gunst met allen sien.
S. Komt dat van wel te doen? soo magh \'tmy wel verdrieten.
I. Dat siet op eygen baet, en magh geen weldaet bieten.
S. Wat isset dan geweest, dat ick u heb gedaen?
J. Niet, als vermomt bedrogh, dat niet en kan bestaen.
Wanneer het listigh aes wert aen de vis gegeven,
bat soet is in de mont, maer brenght hem om het leven,
Keurt yemant dat voor gunst? sou dat oock weldaet zijn?
Ne-vron, ghy siet wel neen, \'t is doodelick fenljn.
-ocr page 132-
ntiJT.
Een eisselijcken roock, vermenght mei swarte vlammen,
Schiet hem ter neusen uyt wanneer wy hem vergrammen,
En steygert in de lucht, soo dat het gansche velt
Sijn groene loof verschiet, en van den angst versmelt.
Hy toont van boven af sijn teyekens in de woleken,
Als pest, of dieren tijt, of honger, dreyght de volcken;
De peerden van de Son, de wagen van de Maen,
Moet deynsen op sijn woort, of stille blyven staen.
Den blicxem schiefer uyt, met dichtgetackte stralen,
En komt <">f op een rots öf op een toren dalen,
Die storten over hoop, soo dat der aerden gront
Een steyle diept\' ontsluyt en opent haren mont.
Het duysentverwigh licht van sijne regenbogen,
Wert, als een schoon verwelf, rontsom de lucht getogen
Soo haest hy dat gebiet, en neemt een vaste stant,
Recht tegens daer de son met heete stralen brant.
Hy stieit rontsom den kloot veel hondert duisent sterren,
Die altijt seker gaen, en nimmermeer en werren;
Hy kent haer groot getal en krachten al tesaem,
Hy roept en spreeckse toe, en dat met eygen naem;
Hy deckt, met suyver sneeu, als met een dichte wolle,
Der velden naeckten schoot; hy treckt een harde scholle
Rontsom het driftigh nat; hy zent den zuyden wint,
Die weder al het ijs in korten stont ontbint.
Hy overschudt het lant met veelderhande plagen,
Hy weckt, als uyt den slaep, de schrickelijcke vlagen
Van \'t grondeloose meyr, en drijft, als metter hant,
De schepen in de gront, de menschen aen de strant.
Den grooten walle-vis en ander zeegedrochten
Verstroyt hy hier en daer, met vreeselicke tochten,
Tot dat de doode romp van \'t onbelompen vee,
Maeckt, daer het neder-sinckt, een eylant in de zee.
Wie, die God maer en noemt, en sal niet nedersijgen
En, al sijn leden door, een diep verschricken krijgen?
Wie, die maer eens en denckt, wat God en waer hy is,
En wert niet kout als ijs, en stom gelijck een vis?
Wel aen dan, weerde vrou, brenght hier uw jonge krachten,
Wilt na geen aertsche lust, maer na den hemel trachten,
Daer woont de rechte vreught, gesuyvert van gebreck,
Die niet met al en heeft van desen aertschen dreck;
Geen nasmaeck van berou, geen wrocgen van de sinnen,
Geen mengsel van verdriet. Wy, om te mogen winnen
De kroon, die voor de ziel hier boven wert bewaert,
Behooren hier beneén te temmen onsen aert.
Gelijck men \'t sachte was siet voor den vyere vlieten,
Soo moet de vuyle lust van onse leden schieten,
Soo haest men denckt op God. Een heyligh overlegh
Maeckt swacke sinnen sterek, en drijft de sonden wegh.
SEPHTRA.
Al sachtjens, jongh-gesel. Laet Godes diepe wetten
Voor hen, die haren voet nu in den grave setten,
En snellen na de doot; dan isset tijts genoegh:
Ons dit vermaen te doen, is immers al te vroegh.
Wat wil het jeughdigh bloet sijn lieffelicke nachten
Besteden in gepeyns, en quellen met gedachten?
Een jongh-man droef en wijs, een oude bly en geck,
Dat acht men wel te recht in beyde voor gebreck.
Die in sijn jonckheit koot en hoeft hem niet te schamen,
De jeught is met de vreught als man en wijf te samen:
Haer wit en gansch beleyt is niet als enckel spel,
Haer namen en haer doen, die rijmen even wel.
Sy zijn te wonder eens, te wonder wel te vrede,
Al wat den eenen wil, dat wil den ander mede;
Daer is in langen tijt geen man en wijf gepaert,
Van soo gclijcken slagh, en soo gelijcken aert.
Jeught heelt tot sijnen dienst gekoren drie lackeyen:
Jock, altijt even bly; Spel, meester in het reyen;
sKLK-l
mi
Speelt uw oneerlijck spel in hoven en prieelen,
Maeckt in de duyster nacht uw kamers tot bordeelen;
Schuylt onder \'t ruyge loof, duickt in het groene gras,
Bewimpelt uw bejagh met alderley gewas;
Des Heeren snel gesicht, noyt moede van te waken,
Siet, van den hemel af, al wat de menschen maken,
Siet binnen ons gemoet; niet soo verholen kot,
Dat buyten sluyten kan het oogh van onsen God.
Leent van den dageraet sijn snel-geswinde pennen,
Om tot den uyter-kant van \'t woeste meyr te rennen,
Vlieght aen des werelts ent; eer ghy daer komen kont,
Heeft Godes rassen geest uw wegen al doorgrondt,
\'t Is niet met al, mevrou, in onderaertsche kuylen,
Of onder \'t sware kleet van duysterheyt te schuylen,
De nacht is dagh voor God, de doncker is hem licht;
Noyt was\'er iet bedeckt voor Godes hel gesicht.
Ghy wout wel aen den Heer alleen den hemel geven,
Om in dit aerden-hol naer uwen wil te leven;
Maer, lieve, watje dicht en is maer enekei spot,
\'t En gaet niet soo ghy meent, met onsen grooten God.
Leer, onbedachte mensch, leer uwen schepper kennen,
Leer met besetter hert en ootmoet u gewennen
Te spreken van den Heer: hy is geen menschen kint,
Die sich alleen en al op eene plaetse vint.
God is geheel om-hoogh, en niet te min beneden,
God is, op eene tijt, in hondert duysent steden,
Volkomen, onverdeelt, in wesentlfjcke daet;
Noyt vliet\'er mensch van God, die niet tot God en gaet.
God is niet als gesicht, hy straelt deur alle dingen;
God is geheelijckiiant, wat kan hy niet volbringen ?
God is voet, gansch en gaer, hy wandelt over al:
Waer is een loose mensch, die hem bedriegen sal ?
Al hadt ghy schoon de macht, en dat na eigen wenschen,
Te leiden om den thuyn het oogh van alle menschen;
Ten waer, verdwaelde ziel, ten waer voor u geen baet,
Nadien ghy voor den Heer ontdeckt en open staet.
Ofschoon een dertel kint soo listigh stelt de banken,
Dat niemant van de jeught verneemt sijn boose rancken,
Noch is\'et niet met al, indien \'t de meester siet;
Hy is \'t die rood\' en plack heeft onder sijn gebiet.
Wat leit ons aen den mensch ? ach! laet ons overwegen
Hoe vreeselick het zy te vallen uyt den segen
Van onsen grooten God: te vallen in de hant
Van hem, die met een wenck beroert het gansche lant;
Op wiens gebot alleen de rotsen nedersijgen,
Het woeste meyr verschiet, de stuere winden swijgen,
Den hemel druypt van anglist en geeft een tranenvloet,
Niet anders dan gelijck een nietigh mensche doet.
Wanneer hy tot de zee maer eens begint te seggen:
Hier sal de felle vloet haer stoute baren leggen;
De strande stuyt den drift vau haren grijsen stroom,
Gelijck men dwinght een paert, dat schuymbeckt op den
Hy doet den swaveldamp, gelijck een regen, vlieten, (toom.
En kan, met vloeken vyers, de landen overgieten;
Roeyt groote steden uyt, drijft neder tot den gront,
Al wat sijn swacken arm heft tegens sijn verbont.
Hy spant, voor paerden, in de vleugels van de winden,
De doncker is sijn wegh, die niet en is te vinden,
Der wolken snelle drift, die langhs den hemel rent,
Is, van den aenbegin, de wagen dien hy ment.
De donder is sijn stem: als die komt uytgevaren,
Dan dreunt het gansche wout, soo dat de hinden baren,
En lossen over wegh een onvolwassen vrucht;
De bergen springen op, het lage dal versucht.
Der geesten groot getal, sijn boden, sijn gesanten,
Omringen sijn karos, en dienen voor trawanten;
Een schoone ruytery, van hondert duysent man,
Wiens ongemeten kracht geen mensch begrypen kan.
-ocr page 133-
1OT
SfXF-STKiJT.
Hoe menigh trots gesel komt \'s morgens nytgcsprongen,
Die, eer de sonne daelt, wert in het graf gedrongen!
Hoe menigh wacker oog wert \'s avonts toegedaen
Dat, schoon de sonne rijst, geen mensch siet open gaen!
Wy sien het dagh aen dagh, en \'t is voortaen geen wonder:
De son gaet aen den mensch wel op den middagh onder;
En wat\'er hier en daer gebeurt aen eenigh tuan,
Denckt vry, dat u en mij dat oock gebeuren kan.
Het is (mijns oordeels) best te wegen alle saken,
Om sonder sijnen weert geen rekeningh te maken;
\'t Is best, dat yder meent, dat hem de sonneschijn
Die heden sich ontluyekt wel lest zou mogen zijn.
Wy brengen voor den Heer het vetste van de rammen,
Het gaefste van de stal, het beste van de lammen;
Des wyngaerts nieu gewas, het eeiste van het velt
Wert jaerlicx, wel te recht, voor Gode neergestelt.
Sal yemant dan de gist, het grontsop sijner jaren,
Zijns levens slechtste deel voor sijnen God bewaren ?
Sal yemant dan het vleesch bedienen in de jeught,
En brengen voor den Heer, dat niet met al en deught:
Een romp vol sware quael van buyten en van binnen,
Een hooft dat schudde bolt, een deel versufte sinnen,
Een lam of kreupel been, een lijf vol flerecijn ?
O neen; den nutten tijt dient uytgekocht te zijn.
God in de jeught gesocht, laet hem voorseker vinden;
Hy wil dan sijnen geest aen onsen geest verbinden;
Maer die des Heeren woort in tijts geen acht en slaet
Klopt dickwijls aen de deur, wanneer het is te laet.
SEPUTKA.
Dit past doch niet met al op onse groene jaren,
\'t Bedencken aen de doot maeckt niet als gryse haren;
Wie hier op leyt en maelt, en is noyt recht verheught,
Van hier mets waer gepeys! leeft t\'wijl ghy leven meught.
Verdriet komt tijts genoegh, wat heeft men van te voren,
Met angstigh overlegh, een blyden geest te storen?
Die voor toekomend quaet gedurigh leit en schroomt,
Is droevigh als hy \'t denckt, en droever als het koomt.
Doch, wie\'er pruylen wil, van u is \'t niet te lyden,
De schoonheyt is van outs gewoon met tucht te stryden.
Sy voeght haer tot de lust, of anders lijt gewelt,
Al wiltse bly ven staen, sy wert daer heen gevelt;
Sy wert uyt een geruckt door smeken en gebeden,
Sy wert van alle kant bevochten en bestreden;
Dies geeft sy \'t eyndlickop. Maer ghy, al zijt ghy schoon,
Al wat ick strijck of streel, ghy achtet niet een boon;
Ghy slaetet in de wint, en laet my gansche dagen
Verslijten in getreur, en achter u gaen klagen;
Maer, lieve, \'t is genoegh, doet desen stueren geest
Verhuysen uyt uw lijf, en wounen in een beest.
Laet plompert en sijn maet, laet onbelorape boeren,
Laet klanten, hart-gehuyt, de bloedigh oorlogh voeren,
Of volgen haren ploegh. Een aerdigh jonck-gesel
Dient tot geen ander werck, als tot het minnespel.
Laet hoofden grijs en giaeu, laet kale-koppen sorgsn,
Laet eersucht gaen te hoof, van \'s avonts totten morgen,
Laet al dat viese volck, geneyght tot hoogen staet,
Met prinssen ommegaen, en sitten in den raet.
Wie dat\'er stuerheyt voeght, u voeghtse niet met allen;
U past een soet gelagh, u dient een geestigh mallen,
Een juffer op den schoot, een deuntjen by den wijn;
Geen jonck en geestigh lijf magh sonder liefde zijn.
Waer toe is schoonheyt nut, dat wild\' ick wel eens weten?
Sy brenght geen vruchten voort, men kander niet van eten:
Tot spitten dientse niet, tot ploegen onbequaem,
\'t Is maer een schrale wint, een schim, een blote naem,
Indien men niet en magh iet soets van haer te trecken,
En die dit niet en doen, en zijn maer rechte gecken:
En Jacht-lust lichte-voet, tot harte-vanck gesint,
Meer die men in de stadt, als in de bossen vint.
Vreught heeft van liaerder zijd\' gelijcke kamenieren:
Sangh met haer gladde keel; vrou Weelde, quaet om stie-
En snoep lust buyckvriendin, die liever haren dnyt (ren;
Geeft aen het rijpe vleesch, als aen het groene frnyt:
Siet, wat een geestigh volck, en wat al soete dingen
Brengt ons de jeught aen boort! mijn hert begint te springen
En wort met nieuwe lust begoten, reys op reys,
Als ick haer soet bedrijf, haer rancken overpeys.
Wy zijn in volle kracht, in \'t groenste van ons leven:
Ghy telt, na dat ick raem, geen tweemael tien en seven,
En ick niet wel soo veel; vreught is de jeught een eer,
\'t Is nu de tijt van lust, of\'t isse nimmermeer.
Wat wil een vrolick hert de sinnen liggen quellen,
En Godes hoogh beleyt in sijn gedachten stellen,
Juyst nu de soete jeught haer meeste kracht ontsluyt?
\'t Is al om niet geseyt, de jonckheyt moeter uyt.
Pe jonckheyt eyscht haer recht. Laet oude suffers treuren,
Die, mits haer viese kop, geen lief en magh gebeuren:
Laet leven in verdriet, en prangen sijn gemoet,
Een die niet gaen en kan, als met den derden voet.
Wy beyde zijn gesont, en van gelijcke jaren,
Wy beyde groen en swack, en lustigh om te paren,
Wy beyd\' in volle jeught, wy beyde soo gestelt,
Dat ons geen meerder last, als minne-lusten quelt.
Wel op dan, vrolick hert! wat wilt ghy lange duchten?
Waer toe dit swaer gepeis? \'t is nu geen tijt om suchten.
Siet, weelde, jock, en epel komt naer u toe-gegaan,
En biet, met bly gelaet, u gunst en vriendschap aen.
liet soete minnespel en sal u geensins voegen,
Als u den ouden dagh met rimpels sal beploegen,
Ach! \'t is van alle dinck het slechtste dat men vint,
Wanneer een oude grieck hem \'t minnen onderwint.
Wel aen, laet ons natuur, de moeder aller dingen,
De krachten onser jeught ten soeten offer bringen;
Haer priesters sijn wy selfs, mijn kamer is haer kerck;
Haer autaer is mijn bed : wel op, en ty te werck!
Des levens slimste deel, kamant, en grijs van haeren,
Komt, eer men \'t wel bedenckt, ons op het lijf gevaren;
Pluckt roosjes, jonck-gesel, eer u de jeught ontduyckt,
Wat niet te langh en duert, dient dies te meer gebruyckt.
Wat staet ge noch en pruylt V wat wilt ghy langer sparen
De mey van uwe jeught, het groenste van de jaren ?
De jonckheyt vlieght daer heen, de tijt gaet haren keer,
En die eens wert gevelt, eylaes! en is niet meer.
JOSEPII.
Ghy raet, met kleen bescheit, dat ick mijn jonge leven
Sou, met een lossen toom, tot wellust overgeven;
Ghy meynt, \'t is al te vroegh te dencken aen de ziel;
Maer segh: of my de doot in haesten overviel,
Hoe sou my dat vergaen ? En wie doch heefter brieven
Dat hem dit bleecke spoock in desen sal believen ?
Wie heefter vast bescheit, hoe lange sijnen bal,
In dit oneffen velt des werelts rollen sal ?
Ghy meynt, omdat de doot ons haest komt overvallen,
Dat yemant des te meer in lust behoort te mallen;
Maer neen. Met u verlof ghy maeckt een quaet besluyt,
Uw voorstel (soo my dunckt) brenght ander reden uyt:
Ren die van sijn bedrijf haest reden heeft te geven,
ïal die tot vuyl bejagh te meer zijn aengedreven?
De reden seyt ons neen. Een net en effen slot
Behont ons in de gunst van menschen en van God.
iedenckt, mijn weerde vrou, hoe veel gebloosde wangen
Wy voor ons oogen sien met dellti wit bevangen,
Met droevigh bleeck beslaen! hoe menigh roode mont
Verliest sijn eerste glans, al scheen hy noch gesont!
-ocr page 134-
\'•2-
SBI.F-STRI.T1.
Haer vrucht is niet als vreught, daersteeckt niet anders in,
Geen schoonheyt isser nut behoudens tot de min.
Al is de purper-roos op haren steel gebleven,
Noit van een jeugdigh dier in haren krans geweven,
Noit van een lustigh quant vereert aen sijn vriendin,
Eylaes! haer schoone glans vergaet des niet-te-min:
Men sietse dagh aen dagh als na den regen gapen,
Sy doet haer blaetjen op, om verschen dau te rapen,
En wertse niet gelaeft, haar glocyen moet vergaen;
Alleen de dorre knop blijft op het steeltjen staen.
Waer toe wil doch dejeught de teere schoonheit sparen
En laten ongebruyckt? — alleen de bloote jaren,
Alleen de snelle tijt verteert haer schooncn glans;
Dus jonghman, zijt gliy wijs, versuymt geen goede kans.
Ben ick op u verheft, ick segh (al sal \'t u spijten)
Ghy zijt\'er oorsaeck van, ick heb het u te wijten.
Wie siet een aerdigh lijf, wie hoort\'er kloeck verstant,
Die niet met een en voelt een heymelieken brant ?
Wie sieter voor sijn oogh de water beken springen,
Die sijn verdroogde keel van drincken kan bedwingen ?
Wie, swart van hongers noot, siet spijse voor hem staen,
Die niet sijn hant en tant en wenscht daer in te slaen?
Wijn, in een suyver glas, met reynder hant geschonken,
AVert, met een meerder lust, van yder een gedroncken;
Al is de spijse goet, en konstigh toe-bereyt,
Wat ist, indiense niet in reyne schotels leyt?
Besiet wat vreemder dinck! alleen met stille swijgen
Weet schoonheyt volle gunst by alle man te krijgen,
Sy roept, al seytse niet, sy doet haer waren voort (woort.
En krijght den hooghsten mart, al spreecktse niet een
Wat is een leelick mensch by schoonheyt vergeleken?
\'t Sijn roosen altemael wat schoone luyden spreken.
Al wat een aerdigh quant komt uytte mout gevloeyt,
Schijnt met eensoeten dauw van honinghraet besproeit.
Het zy in wijsen ract, het zy in boertigh mallen,
Wat schoone luyden doen, dat heeft een welgevallen.
Al is de weerde deught in yder lief-getal,
Deught in een aerdigh lijf gaet verre boven al.
josEi\'n.
Hoe, wilt ghy, weerde vrou, van twee gebloosde kaken
En van een soet gelaet een hoeren-spiegel maken?
Sal dan het dertel vleesch ontvoncken in den brant,
Of om een schoone maeght, óf om een geestigh quant?
Neen, dat en magh niet zijn. Des Heeren reyne gaven
En zijn ons niet vergunt om vuylen brant te laven;
Maer om te zijner tijt te schenken aen een maeght,
Die niet, als tucht en eer, in haren boesem draeght.
Niet om in kriel bejagh een kleyne tijt te spelen,
Maer om door echte trou sijn even-mensch te telen.
Soo dient eenjeughdigh lijf te werden aengeleyt:
Een schoone man beloont der maeghden eerbaerheit.
Ick bid u, edel vrou, en laet de snelle stralen,
Van uw verdwaelt gesicht, niet op my nederdalen
Met ketelingh van lust; maer als ghy Joseph siet,
Soo neemt in uw gepeys een knecht, en anders niet.
\'t En is geen eerbaer hert dat, met Je daet te mijden,
Meynt dat\'et eerbaer is; al wie daar lonckt ter zijden,
En ketelt sijn gemoet met heymelieken brant,
Besoetelt voor den Heer syn innerlick versiant.
Sou echter mijne jeught uw brandigh hert ontrusten?
Sou dit mijn lichaera zijn een spoor tot qnade lusten ?
Dat sneed\' my door het hert Gewis ick sou veel eer
Dit aensicht gansch en al gaen maken tot een zeer:
Mijn oogen stijf van dracht, mijn lippen niet als kloven,
Mijn tanden swart als peck, mijn handen niet als roven,
Mijn hayr door sweet en stof gebacken onder een,
Soo dat\'et geene kam sou konnen onder-scheên:
lok sal in mijn gesicht met rouwe nagels varen,
\'k En wil noch teere neus, noch roode wangen sparen;
Ick wil soo gaen te werek, dat yder, die my siet,
Sal voeden in sijn hert geen lusten, maer verdriet.
Doch zijt ghy soo gesint om schoonheyt na te jagen,
God is de schoonheyt selfs; stelt daer uw wei-behagen;
De Heer is niet als licht, als glans, en hellen dagh,
Meer als oyt mensch begreep, of menschen ooge sagh.
Ach! \'t is een nietigh dinck, dat wy hier schoonheyt noemen,
Daer op de werelt stoft, daervan de vrouwen roemen:
Neemt wegh een enckel vel, al wat daer onder leyt
Is niet als droeve stanck en rechte vuyligheyt.
\' Soo haest een schrale lucht, het steunsel van het leven,
j Een damp, een kleine wint, is uyt de mont gedreven,
Soo haest God aen den mensch maer eens de neusen sluyt.
Dan ist\'er med\' gedaen, dan heeft de schoonheyt uyt.
Dan leyt de leêge schors van yder een verlaten,
Dan wert de doode romp gedragen achter straten,
En in het graf gedout; dan leyt het nietigh dier,
Door geten van de worm, doorloopen van de pier,
Begraven in de stanck, bekropen van de slangen,
Bedeckt met enckel stof met vuyle slijm behangen;
Siet daer uw hertenlust, in eencn oogenblick
Niet als ongueren reuck, en eiselicken schrick.
i Went, lieve! went het oogh van al dees ydelheden,
\' Die by den dwasen mensch geacht zijn hier beneden,
Stier uwe domme jeught daer u de deught gebiet,
Daer zijn geen dingen schoon, als die men niet en siet.
Ghy doch en sockt niet schoons, nw wandel kan \'t bewijsen,
Ghy soeckt den grouwel selfs vol schrickelijck afgrijsen;
Ghy soekt het vuilste spoock, dat oit een mensche vont,
En wilt ghy \'t al in een? — Me-vrou, ghy soekt desond .
j Indien een kloeck pinceel, met diepen en verhoogen,
Dit monster, door de konst, naer \'t leven konde toogen;
En stellen voor \'et oogh sijn grousaem beelt, voorwaer
Wy liepen uyt ons self, van schrick en enckel vaer.
Brenght, wat een mensche kan ontsetten en beschamen,
Brenght, al wat grousaem is, in eenen klomp te samen,
Wat spoocken dat men vint, wat monsters dat men siet,
Al wat\'er leclijck is, en is soo lcelijck niet,
Als \'t geene dat ghy soeckt. Maer \'t is te langh gebleven,
\'t Is tijt my wederom tot mijnen dienst te geven;
Met oorlof, ick vertreck: \'t en gaet niet soo het sou,
Als eenigh knecht te lang hout sprake met de vrou.
SEPHTKA.
Ey lieve! noch een woort, en gaet u niet verbergen;
Al wat ghy tegenstreeft, en dient maer om te tergen
Den brant van mijn gemoet. Een in-gedwongen vier
Berst dies te felder uyt, met donder en getier.
Kom, spreeckt eens uyt de borst: van waer doch magh het
| Dat uw aelweerdigh hooft soo verr\' is ingenomen, (komen
Van al dit swaer gepeys? waer hebt ghy doch verkeert?
Noyt mensch heeft hier in huisswaerhoofdigheitgeleert.
Ick sie dat al de kuechts zijn vol van kriele tochten,
De maeghden los genoegh; gewis, indien sy mochten,
Het soud\'er slordigh gaen. Ghy, jonghman, ghy alleen
Blijft, in dit sacht onthael, gelijck een harde steen.
| Wat maelt u in de kop ? wat magh u weder-houwen ?
! Wat maeckt in uw gemoet een weêr-sin van de vrouwen,
Een afkeer van de vreught? wat ist dat u ontbreeckt,
Waer door uw vies gepeys soo tegen liefde steekt?
Ghy woont hier in een huys, voorsien van alle dingen,
Men maeckter goede chier, men hoorter lustigh singen,
Men sieter geen verdriet, maer spel en enckel jock,
Schier niemant van de knechts is besich, als de koek.
Waer vont men oyt palleys, daer al de boden speelden
Soo vry, als hier in huys? voorwaer een lmys van weelden
-ocr page 135-
8BLF-STRIJT.
1-2\'j
Een huys vol hcrtcnlnst, vol alderhande goct,
Daer yder weeldigh is, en swemt in overvloet.
Mijn tafel is verciert met alderhande wijnen,
Met wilt-braet, en geback, met brem van wilde swijncn;
Bit isser maer alleen, dat my ten hooghsten spijt,
Dat ick niet wilts en heb, en ghy niet wilt en zijt.
En evenwel nochtans, al waer men plagh te bancken,
Daer siet men in \'t gemeen het spel der minne wancken;
Want die aen tafel sit, verheught met soeten wijn,
Hoe kan die sonder lief te bed gelegen zyn ?
Gemack maeckt dertel vleesch; wie heeft\'er goede dagen,
Die met gedoken hals de weelde kan verdragen ?
Een buyck, vol goede spijs en lieffelijcken dranck,
Soeckt waer den overvloet magh nemen haren ganck.
Die in sijn groene jengt, getoeft van schoone vrouwen,
Weet, met een koelen moet, sijn lust te wederhouwen,
Die droevigh sit en siet, wanneer hy drinckt den wijn,
Dat moet een dommen bloet, of rechten dromer zijn.
Een dromer zijt ghy doch, een plompacrt sult ghy blijven,
Kan u mijn heus onthael tot geen vermaken drijven.
Het droomen heeft u eerst (gelijck men ons vertelt)
Uyt uwe broeders gunst en vaders huys gestelt.
Indien ghy niet en pooght uw droomen na te laten,
Ghy sult in dit gewest u, op een nieu, doen haten
Van my en al \'t gesin; door my, van uwen heer;
Dus Joseph, zijt ghy wijs, en weest geen droomer meer.
De wijn heeft op een uur, dat sesmael hondert jaren
In Noach van te voor noyt konden openbaren,
Ontdeckt en bloot getoont: hoe, sal haer soet fenijn
In dit uw jeuglidigh lijf gansch sonder krachten zijn ?
Waerom en kan \'t gemack soo veel niet op u wereken,
Als op een ander mensch? wy sweven op de vlercken
Van soete lust, soo haest die op ons neder-stort:
Wat let u meer als ons, wat is het dat u schort?
Mijn leger is verciert met kostelicke spreyen,
Die \'t rijck Egyptenlant alleene kan bereyen:
Gevoert met zijden bont: mijn kamer vol tapijt,
Maeckt, door haer schoonen glans, een droeve geest ver-
Mijn gansche ledekant rnyekt na de soete kruyden, (blijt:
Die ons van verre sent het heete lant van \'t Zuydcn:
Mijn lakens zijn vol geur, en niet een ecnigh deel,
Dat niet en heeft de reuck van balsem en kaneel.
Wat valter meer te doen, als in de sachte pluymcn
Te kruypen sonder vrees, en daar te liggen luymen,
Te swemmen in genucht, te blussen onse vlam ?
Wat staet ghy dus versaeght, het heek is van den dam.
Mijn man gaet alledaegh (gelijck wy beyde weten)
Nu by de Koningin, dan by den Koningh eten,
Nu by den jongen Prins, dan by een ander heer,
Wy hebben \'t huys alleen; kom aen, wat wildy meer?
Kom aen en, voor \'t besluyt, vervoeght u na mijn kamer,
Waer toe hier langh gestaen ? wat hoeft ge bijl of hamer?
Roer drymael aen de klinck, en blijf een weinigh staen,
En klop dan noch een reys, de deur sal open gaen.
Laet dat uw loose zijn, en kom daerop getreden
Met onbeschroomden geest, wy sullen ja besteden
Een uurtjen twee of dry, in lusten van de jeught:
Veel hebben dit gewenscht; ghy zijt alleen die meught.
Wel aen, kom daer ick segh en, sonder meer te vragen,
Gaet in en slnyt de deur. Wij hebbent wel te wagen,
Nadien het gansch beslagh ons lockt tot soete rust:
Een bed vol rijck gewaet, een woonplaats van de lust.
Ghy pooght mij, door de lust, tot uwen wil te krijgen,
Maer \'t qnetsen van de ziel, dat kont ghy wel verswijgen:
Ghy stelt my voor het oogh vermaeck van dertel spel,
Doch laet on-aen-gcroert de pijnen van de hel.
Dies, hoe uw gladde tongh de lusten weet te prijsen,
Noch kan in mijn gemoct geen lust tot lusten rijsen,
Want schoon de geyle vrcught is soet in uwen sin,
Ick vinder evenwel veel bitterheden in;
Als ick\'er maer op denck, mijn hert begint te beven!
Dit staet in mijn gemoet, als met een pen, geschreven:
Die socken hun vermaeck ontrent eens anders wijf,
Die spelen met haer ziel, en sollen met haer lijf.
De vreese van den man, wiens eere wert genomen,
Moet staêgh en t\' aller stont de linckers over-komen
Die soecken vuil bejagh; haer gansche bloet verschiet
Op \'t ruyssen van een blat, op \'t drillen van een riet;
Sy schricken voor een beelt, sy beven voor de mueren,
Sy houden voor verdacht èn vrienden èn gebueren.
Ach, ongcrusten stant! wie datter komt of gaet,
Haer krachten zijn beroert, haer herte leyt en slact.
De snegen yver geest bespiet met hondert oogen
Sijn wijf en haren pol, om niet te zijn bedrogen,
En soo hy nu of dan haer eens betrappen magh,
Gewis haer beyder lijf en is maer ééne slagh.
Nu denckt, of Potiphar maer eenmael kreeg vermoeden
Van dit oneerlick spel, wat beul, wat felle roeden,-
Wat galge, kruys, of radt, wat uytgesochte pijn
Sou voor een snoode slaef genoeghsaem konnen zijn ?
Wat sou den feilen loop van sijne gramschap stillen ?
Hy sleepte my daer heen, om levendigh te villen,
Hy greep my by den hals, en, metten eersten steeck,
Sneed\' van mijn leden af al wat een man geleeck.
Hy stack my aen een spit, en liet mijn lichacm braden,
En dedc met het vleesch sijn hond e kot versaden;
In \'t korte, wat\'er oyt voor straften zijn bedacht,
Die souden, t\'mijndcr pijn, dan werden voortgebracht;
Noch weet ick, sou de man sijn gramschap niet bedaren,
Maer, tot een meerder wraek, \'t gcraemte doen vergaren,
En brengen wederom de leden over een,
En maken voor mc-vrou een setel van het been;
Een setel, soo bereyt, dat ghy gehcclc dagen
Snit sitten in het rif, als mettc doot beslagen;
Een setel, soo bereyt, dat schoon nl ben ick doot,
Uw ongelnckigh lijf sal rusten in mijn schoot;
Sal rusten ? niet alsoo; wat sal u ruste geven,
Die niet als tot verdriet en sult op aerden leven ?
Sult leven ? niet alsoo; hoc kander leven zijn,
Daer niet en is als doot, en doodelicke pijn?
Dit vel, en watje siet mijn aengesiclit bedecken,
Sal u, rampsaligh wijf, dan voor een masker strecken.
Wat schrickt uw hert, mc-vrouw ? het is de rechte vont
Om dan noch met uw lief te liggen mont aen mont.
Dit hoolt-sclicGl sal u zijn een kop om uyt te drincken,
Om met een eeuwigh leed uw vreughden te gedincken:
Dat hair, dat ick nu draegh, sal, naerdes hofsgebruyek,
Aen uwen kalen kop dan wesen een paruyek;
Mijn huyt, als Ieêr bereyt, sal gansche dagen hangen,
Daer uw ellendigh lijf sal eeuwigh zijn gevangen,
En \'t sal op soo een wijs vast wesen aen \'t gebou,
Als of het met den arm u noch omhelsen wou.
Maer als de droeve nacht komt nytter zee geresen,
Dan sal dit eygen vel uw decksel moeten wesen:
En soo ghy vraeght, waerom dit alles wert gedaen ?
Denckt wat ghy nn begeert, ghy sult het wel verstaen.
Wat soud\' ick, nietigh mensch! in dit verdriet beginnen,
Die noch een wrecder beul sou dragen in de sinnen,
Die noch een swaerder sniert sou voelen in den geest?
Een hert, bewust van quaet, dat pijnight aldermecst.
9
JOSEPH.
Ghy heft my veel te hoogli den lof van uwe kamer,
En gaet hier in te werek gelijck de loose kramer,
Die wel het schoonste deel van sijne waer ontdeckt,
Maer laat aen niemant sien al wat ter is bevleckt.
J. CATS.
-ocr page 136-
SELF-STMJT.
I.ÏI-
God sal, doorsijnen geest, in \'t holste van de nachten,
Met ongewoone schrick beroeren uw gedachten,
Ontsetten uwe ziel, en halen aen den dagh
Al wat van langer-hant daer in gedoken lagh.
Wat soeckt ghy vast bescheit van Godes eeuwigh wesen ?
Ghy konnet, domme mensch, in uwen boesera lesen,
Ontsluyt maer uw gemoet, stracx sult ghy sijn gewis
Dat God in uwe ziel, en in den hemel is.
Soo haest een dertel wicht maer op en hout van mallen,
Stracx komt een droef berou op sijn gewrichten vallen,
En knaeght hem in de borst, doorwandelt vleesch en bloet,
En set hem nacht en dagh een prangh aen sijn gemoet.
Wie voelt geen innigh leet, wanneer voorlede lusten, (ten?
Door wroegen van den geest, den gansenen mensch ontrus-
Soeckt vreughdc, soo ghy wilt, noyt is\'er sondaer bly,
Noyt is een quaet gemoet van binnc-koortsen vry.
Ga nu, ga uwen gangh, doe vry des vleesch behagen,
Uyt een soo korten vreught ontstaet geduerigh knagen,
Een pijnbauck voor de ziel, een innerlijck ellend\',
Een worm die niet en sterft een, geessel souder end.
Indien ghy weelde soeckt, en wilt in vreughden swemmen,
Wel aen, verdwaelde mensch, maeckt uwe lust te temmen;
Betoom uw dertel oogh, en trede metten voet
Het onbesuysde vier, dat ketelt uw gemoet.
Wat is van \'s werelts vreught ? de jeught is haest verdwenen,
En met de suelle jeught gaet oock de vreught daer henen:
En als ons korten dagh ten avont is gegaen,
Was \'t vreughde, was \'t verdriet, het isser med\' gedaen.
Wei-doen is herten-lust: sijn driften t\'overwinnen,
Dat is een hemels dau, die, over onse sinnen
Gesegen uyt de lucht, doet alle quacl vergaen;
Daer is geen meerder lust, als lust te wederstaen.
O noyt volpreseu vreught, gerustheyt der gewissen,
Wie van gesont verstant, wie soud u willen missen,
Voor al dat by den mensch geacht is aldermeest?
Al wat ons recht vermaeckt, komt uyt een reynen geest,
SEl\'llTKA.
Is dan de gunst te swack om mijn beleyt te stijven,
Soo moet ick dese saeck op ander gronden drijven;
Ick weet dat menigh peert niet eer en plagh te gaen,
Voor dat het sich de spoor voelt in de lenden slaen.
Hoor Joseph, als een vrouw soo hoogh begint te branden,
Dat sy haer teeren schoot, haer eere wil verpanden
Aen yemant diese mint, en dat het haer misluckt,
Soo wertse van de spijt als buyten haer gcruckt;
Sy spout dan vier en vlam, sy vint verscheyde streken,
Om aen haer besten vrient haer leet te mogen wreken;
Sy loopt den ganschen dag uytsinuigh en verwoet,
Om, waerse maer en kan, te koelen haren moet.
Hoe soeter dat de wijn in \'t eerste wert bevonden,
Hoe dat hy suerder is, wanneer hy is geschonden.
Van afgescyde min blijft veeltijts niet met al,
Als doodelick vergif, en uytgespogen gal.
Dit hanght u over \'t hooft, soo ghy de soete nachten,
De panden mijner gunst, moetwillens sout verachten:
Hout seker, dat soo haest ghy die ontseggen sult,
Ghy u sult 8ien vervoert in druck en onverduit.
Ons tochten in \'t gemeen gaeu boven alle maten,
Daer is geen niiddel-wegh: wy lieven of wy haten.
Ghy dan, die niet met al tot lieven zijt gesiut,
Weet, dat van desen uyr mijn haet op u begiut.
Ick segh u d\'oorlogh aen. Al wat ick kan bcdencken,
Om u van alle kant te schaden en te krencken,
Al wat mijn lijf en ziel in list of kracht vermagh,
Dat sal ick t\'uwer smaet gaen brengen aen den dagh.
Al waer een vinnigh hert tot quaet is ingespannen,
Daer is een vrouwen hert vry kloeckcr als de mannen;
Doch schoon ick wert betrapt, en op het feit bevonden,
En soo van stonden aen in \'t duyster grafgesonden,
Gelijck in dit geval niet selden wert gedaen,
Denck, hoe mijn saken dan voor Gode souden staen!
De boom blijft even soo gelijck hy is gevallen,
De mensch, gelijck hy sterft. Wee hem! die in het mallen,
En midden in den brant, daer in hy leyt en wroet,
Braeckt uyt, met eenen swalp, sijn leven ende bloet.
Soodanigh als de mensch leyt af sijn swacke leden,
Soodanigh sal de mensch voor Godes oordeel treden :
Soodanigh als de mensch daclt neder in het graf,
Soo rijst hy weder op tot vreughd\' of droeve straf.
Hoe sult ghy, dertel vlees, voor Godes throon verschijnen,
Die leefdet als een mol, en storft gelijck de swijnen!
Hoe sal uw naeckte ziel dan voor liet oordcel staen,
Als \'t boeck van uw geweet sal werden opgedaen?
Hoe sullen, in \'t gericht, uw naeckte leden beven,
Wanneer uw ganseh bedrijf sal voor u staen geschreven,
En voor den grootcn God sal over zijn gebracht
Al wat ghy hebt gedaen, en wat ghy hebt gedacht!
Hoe sult ghy, dertel vleesch, hoe sult ghy konnen dragen
De schrickelicke stem, die u sal neder-jagen
In \'t diepste van den poel, een woon-plaets van ellend,
Een sterven sonder doot, een pijnc souder end?
Benaeutheyt in den geest, amechtigheyt der zielen,
Versmachtheyt aen het lijf, sal yder een vernielen,
Die na des werelts loop hier in den vleesche leeft,
En met een boosen wil aen aertsche lusten kleeft.
Ghy noemt my slecht en bot. Wat isser aen gelegen ?
Eenvoudigh en oprecht zijn al des Heeren wegen.
Ghy seght my smaedigh aen, dat ick een droomer ben,
Maer weet, dat ick voor al geen hooger naem en ken.
Het magh aen u, me-vrou, en wie het wil, mishagen,
Ick sal dit voor een kroon op mijnen hoofde dragen,
Eu loven des den Heer: hier door ben ick gewis,
Dat Godes weerde Geest in mijne wegen is.
Al komt een diepe slaep van boven af-gesegen,
Wanneer dit swacke lijf daer henen is gelegen,
De ziel, ons weertste pant, \'t onsterfelicke deel,
En sluimert nimmermeer, maer blijft in haer geheel.
Door droomeu in der nacht en wonderbaer gesiehten,
Wert ick in my gewaer deu Vader van de lichten,
En als een ander mensch in \'t bedde leyt en wroet,
Dan komt dien hoogen geest, en spreeckt in mijn gemoet:
Ontdcckt met klaer bescheit, wat my en ander lieden,
Wat, gansche landen deur, na desen sal geschieden.
Dies danck ick mijnen God; want geen soo grooten eer,
Als, wat gebeuren sal, te weten van den Heer!
Al ben ick uyt mijn lant, door droomen, wegh gedreven,
Ick sal eens wederom, door droomen, zijn verheven;
En die mij dese smaet nu hebben aengedaei),
Die sullen naderhant my komen bidden aen,
My bieden, met ootmoet, èn tranen èn geschencken!
En siet, ick wil oock dan het quade niet gedencken,
Noch wreken mijn verdriet, maer, met een sacht gemoet,
Haer toonen alle gunst, gelijck men broeders doet.
Dan neemt, dat ick vermocht, met veynsen ende liegen
Het altijt wacker oogh van yver-sucht bedriegen;
Wat raet dan voor my selfs ? wat troost voor mijn gemoet ?
Wat uytkomst voor de worm, die in my leit en wroet?
Is \'t niet een wonder-stuck ? dos sondaers eygen sinnen
En zijn in dit gedingh met geen geschenck te winnen,
Sy roepen recht en wraeck; noit hert bewust van quaet,
Kreegh, in sijn eygen hof, een vonnis t\'sijnder baet.
Poogh al uw linckemy in \'t duyster wegh te steken,
Graef in een diepe kuyl uw schandelicke streken,
Verdonckert uw geweet: al pijnt ghy \'t noch soo seer,
Ghy wieghthet wel in slaep, maer doot het nimmermeer;
-ocr page 137-
LSI
SJSLF-STRIJT.
En seggen overluyt: ffet is een rechte bloet
Die vrolyck mochte zijn, en stiet het met te voet?
Te rechte, na my dunckt, te rechte moet hy treuren,
Die geen vermaeek en neemt, wanneer \'t hem magh gebeu-
Te rechte lijt hy pijn, die, naer een soet versoeck, (ren:
Gaet, als een rechte nurek, staen pruylen in den hoeck.
Dus sult ghy met het spit gansch deerlijck zijn gesmeten,
Hoe wel ghy van \'t gebraet noyt beet en hebt gegeten;
Dus sult ghy van den boer zijn in de sloot gerucktt
Schoon datj\' in sijneu meet noit peul en hebt gepluckt.
Een booswicht, om misdaet geknevelt en gebonden,
Denckt: hier is uu de straf van mijn voorleden sonden!
Dies slaet hy op sijn borst, en lijt het met gedult:
Maer \'t is onlijdelick te lijden sonder schuit:
\'t Is noch eeu aert van troost, oock midden in het suchten
Te peinsen op de vreught, te dencken op genuchten,
Te halen op de lust van sijn voorleden tijt,
Maer onverdiende straf is al te grooten spijt.
Als nu de lange pijn u \'t herte sal doorsnijden,
Dan sult ghy op het lest uit wee-moet noch belijden
Al wat de Kechter vraeght, al is het noyt geschiet,
En dan is al uw eer en goeden naem te niet.
Wat is van grooten roem, wat van een eerlick leven,
Wanneer men voor een guit wert tot de doot gedreven?
Wat is van goede lof, wanneer men komt ten val ?
Als \'t eynde niet eu detight, en deught\'er niet met al.
Het vleesch is al te swack. en laet u niet bedriegen,
Al zijt ghy sonder schuit, de pijne doet u liegen:
Hoe inenigh eerlick man, hoe veel onschuldigh bloet,
Verneemt men hier en daer, dat lijden lijden doet.
Gaet nu, 6 slecht-hooft! gaet, kiest, voor een jonge vrouwe,
Voor lietielick vermaeek, ondanck en swaren rouwe,
Kiest droefhey t, voor genucht; kiest haet, voor soete min,
En wee, voor herte-lust; en schade voor gewin!
Kiest, voor een teeren arm en voor sneeu witte handen,
Te sitten in den stock, te liggen in de banden;
Kiest voor een bed van duns. voor dekens van damast,
Te sitten op een rad, te hangen aen een bast;
Kiest voor een soeten slaep, onmenschelicke pijnen;
De prangen van de banck, in plaetse van gordijnen!
Kiest voor een soet gewoel, een jammei lick getreur;
Ach, tusschen dit en dat is al te grooten keur!
Ach, \'t is een beter greep, een jonge vrou te lieven,
En my en uwe jeught met cenen te gerieven,
Als wel te blusschen uyt, door enckel onverstant,
Dat in u lcyt en smooekt, en in my leyt eu brant.
Ghy siet soo inenigh mensch, by-naest zijn gansche leven,
Met een bepeckte planck door alle waters sweven,
Eu wagen lijf en ziel, alleen om kleyn gewin,
Maer ghy, indienje wondt, waert rijeke door de min.
Nu ick u gun mijn bed, soo kont ghy licht bedencken,
Dat ick u alle dinck wil daer-en-boven schenken:
Soo haest ghy maer en wenckt, of opent uwen mont,
Soo sal het uwe zijn al wat ghy wenschcu kont.
Onthout my dese les: kan iemant eens geraken
Te jagen in het velt van dobbel lijne laken,
Het is\'er med\' gedaen: het wilt, het tamme wilt
Hanght sijnen jager aen, al wort\'et schoon gevilt.
Soo haest een echte vrou is buyten echt ontloken,
De geit sack heeft een gat, de spaer-pot is gebroken;
Daer is in haren naem noch gout, noch schoon juweel,
Of hare lieve pol en heeft het beste deel.
Wat wilt ghy, dat ick segh? Die iemant heeft gegeven
Den sleutel van haer eer, die schenkt hem daer beneven
Den sleutel van de kas, daer sy haer geit in doet:
Gemeenschap in het bed, gemeenschap in het goet.
En hebt gy noyt gehoort, dat goet by een te rapen,
Te werden tot een vorst, alleen met by te slapen,
De daet die wijst het tiyt: Tot :ille snoot bedrijf\'
Tot alle qaaet bedrogh, niet sliiumer als een wijf.
Ia elders, waer het zy, een boose streeck bedreven,
Uie sal, door mijn beleyt, u werden aengewreven,
U werden ingebrant. Wat datje doet of seyt,
Het sal tot uw bederf al werden uytgeleyt.
Maer dit is niet genoegh; ick wil niet hooger spreken,
lek sal mijn eygen vuyl (dat zijn de rechte streken)
U komen tygen op, en seggen, stout eu stijf,
Dat my de Joodsche slaef wil dringen op het lijf.
Ick ben nu op de loop, mijn gsnsche finnen hollen,
Daer is geen houwen aen, mijn tochten moeten rollen
Al waer de spijt gebiet. Voor my en is geen rust,
\'t Is wraecke wat ick roep, of wel gewenste lust.
Wanneer een moedigh hert in engte wert gedrongen,
Dan komt\'et, meer als oyt, met krachten uytgesprongen,
En kiest een open lucht. Noyt hecft\'er mensch bedacht,
Wat door de leste noot kan worden uytgewracht.
Ick wil, ick sal, ick moet dit stuck ten cyude brengen,
Al soud\' ick aerd\', en zee, en vier, en lucht vermengen
Eu storten over hoop. Al zijt ghy noch soo prat,
AI seght ghy drymael neen, en drymael boven dat,
Noch sal ick verder gaen en doen gelijck de slangen,
Die, als se mef et hooft zijn ergens in gevangen,
Haer weeren met de steert. Als \'t immers wesen moet,
Ghy sult uw schamper Neen, betalen met uw bloet.
Het moet\'er nu op staen, ick bender op gebeten,
De boosheyt hanght aen een, gelijck dees gouden keten,
Van boven tot beneên, met schakels is gehecht:
Sond\' is een trotsigh dinck, noyt gingh het sonder knecht.
Wie eens het quaet begint, die moet\'et vorder wagen,
Wie schijn van onschult soeckt, dient aldereerstte klagen:
Want die met volle mout eerst luyde roepen kan,
Al is \'t een rechten boef, het schijnt een eerlijck man.
Die eens heeft ingegaen de streeck van slimme wegen,
Eu magh om geen bedrogh of leugens zijn verlegen;
\'t Moet al, \'t moet op de baen, om niet te zijn begeckt;
Wat dienter veel geseyt ? quaet dient met quaet bedeckt.
Wanneer een grammen moet en maght om uyt te voeren
Te samen zijn gepaert, wat kanse niet beroeren?
Sy breeckt al wat se raeckt, gelijck een donder-slagh;
Hoe Joseph, vreest ghy niet ? ghy weet wat ick vermagh.
Denckt, hoe u saken staen: mijn man sal my gelooven,
En u van stonden aen van alle goet berooven,
Doen steken in een kot, soo doncker als de nacht,
Daer nimmer gulde son of man e wert versvacht.
Daer sal een wreeden beul, met ongehoorde pijnen,
Uw lichaem tasten aen, uw geesten doen verdwijnen:
Daer sal een wreeden beul, een onbeschofte guyt,
U grypen by den hals, u kleeren treckeu uyt,
U douwen op de banck, u jonge leden binden,
U, doorsijn wreede konst, onmenschelicken winden,
En recken yder lidt van hoofde tot de voet,
Gelijck men \'t sachte was ontrent den vyere doet.
Daer sal een wreede beul, met naelden ende spellen,
U steken in het lijf, uw moede sinnen quellen,
U houden van den slaep, en al den langen nacht
Uytmergen uwe jeught, verteeren uwe kracht.
Daer sal een wreede beul uw lijf vol water gieten,
En springen op uw buyck, en weder uyt doen schieten:
In \'t korte, wat men vint tot wreede pijnen nut,
Dat sal, op u alleen, dan worden uytgeput.
Komt iemant van het volck u ondertusschen vragen,
Waerom uw jeughdigh lijf dees straffe moet verdragen;
Segh dan gelijck het is: Om dat een schoone vrou
My boot haer soete gunst, en dat ick niet en wou.
O souteloose klap! wie sal u niet begecken ?
Wie Bal niet voor een klucht uw dwase daet vertreckeu,
-ocr page 138-
SJSLF-8TRIJT.
Kfcsr
Indien dan ycmanr vraagnt, waerom dan lyt doch desen ?
Soo ick noch spreken kan, dit sal mijn antwoort wesen :
Om dat Iiy liever hadd\' te qucelen in de pijn,
Als in onkuysche vreught sijn leven lanck te zijn.
Maer soo mijn vroom e daet noch eenmael wert geweten,
(Gelijck een eerlick stuck doch niet en wert vergeten)
Soo wensch ick dat mijn heer mij gund\' een weynigh aerd
Daer nu en dan een been mocht worden in vergaert
Van mijn verdorde rif. Noch wensch ick daer beneven,
Dat sekcr klcyn gedicht zy op het gra( geschreven:
„Hier onder leyt een knecht, die quam in swaren rouw,
Omdat hy had te lief sijn eer, sijn heer, sijn vrouw.\'\'
Daer is een seker dier, bekleet met schoone vellen,
Dat, soo het icmant gaet ter aerden nederstellen,
En spreyter modder om, gelijck een ronden dijck,
Soo datter gcenen wegh en zy als door het slijck;
Het dier sal blijven stacn, ja liever liggen sterven,
Als door den vuylen mis sijn bont te sien bederven.
Och of dit reyne dier, by eenigh konstigh mensch,
Waer op mijn graf gemaelt! dat waer mijn derde wensch
Dit staet in my geset, ick sal den doot verkiezen
Eer dat mijn eerbaer lijf sijn reynheyt sal verliesen.
Ick wil veel eer, ick wil in stucken zijn gereckt,
Als, door onkuys bejagh, mijn jeught te sien bevleckt.
Meynt iemant dat de vreught van sijne geyle nachten
Sal in soo droeven staet vervullen sijn gedachten,
En laven hem de ziel in \'t midden van de straf?
Hy dwaelt, gewis hy dwaelt, het loopter anders af.
\'t Is waer, een reyn gemoet dat sonder schuit moet lyden,
; Voelt dickmael in verdriet een smakelick verblyden:
Maer die om slim bedrijf vervalt in swacr gequel,
Voelt, boven alle pijn, de pijne van de hel.
Mijn geest op God gegront, die sal my laten proeven
Het leven iu de doot; dien wil ick niet bedroeven,
Niet wijsen van der bant, niet maken ongerust,
Noch om gedreyghde straf, noch om beloofde lust.
Is d\'aldersoetste winst en lieffelijckste vont,
Die eenigh gcestigh quant sijn leven oyt bcstont?
Indien gliy maer en wout mijn socte lust behagen,
Soo sout ghy, voor een boey een goudc keten dragen;
Gliy soudt voortacn niet meer met dienen zijn gequelt,
Maer op een vryen voet noch heden zijn gcstelt:
Ghy kreeght al wat ghy wout. Ick soude schier of morgen
U in des Konings hof een goeden staet besorgen,
Al naer uw eygen wensch. Ghy siet het, dagh acn dagli
Wat ick by mijnen man, hy by den Prins, vermagh.
Ick selve, waer het noot, ging onsen Koningh spreken,
Ick weet, dat my aldaer geen gunst en sal ontbreken:
Dus, Joseph, hebt ghy lust tot vryheyt, goct en eer;
Soo doet maer dat ick segh, en stracx zijt ghy een heer.
.TOSEPII.
Hoe meint ghy dan met kracht my tot de lust te dringen ?
Me-vrou, ghy zijt verdoolt, geen liefde laet haer dwingen;
Sy gaet maer daerse wil. Noyt heeft het goeden aert
Dat met bedwongen sin te samen is gepaert.
Al drijft de blcecke vrees den mensch tot vreemde saken,
Noch kanse niet met al omtrent de liefde maken:
De liefde, vry van aert, en past op geen gebiet,
De liefde, watje dreyght, en vreest de vreese niet.
Ghy dient, met beter gront, uw saken aen te leggen;
Denck, wat van oudentijthet spreeckwoort plagh te seggen:
Al is de vrijster steegh, noch wertse wel de brnyt,
Maer wil de vryer niet, soo is de vrientschap uyt.
Geen man en wert verkracht. Ten giugh hem noyt ter degen,
Die iemant met gewelt tot liefde wou bewegen;
Noyt joegh hy met vermaeck. of haddc goeden vangh,
Die honden op het wilt deed\' loopen door bedwangh.
Ghy dreyght my ^soo het schijnt) met veelderhande plagen,
Indien ick niet en wil uw qnade lust behagen;
Ghy sult my (soo ghy seght) benemen naem en eer,
En maken my verdacht in \'t oog van mijnen heer.
Noch dit beweeght mijn hert. Hoe! sal ick dan betrachten
Dat my een mensch gebiedt? en onder dies verachten
Gods noyt volpresen wet ? soo moest mijn deusigh hooft
Van hersens sijn ontbloot, van reden zijn berooft.
Sal ick een mensch ontsien? sal Joseph moeten vieren
Een wispelturigh wijf? het swackste van de dieren?
Een wanckelbaer gestel ? een haest gebroken vat?
Neen, dat is ongerijmt. Mijn God verhoede dat!
Laet komen wat er wil, laet alle spotters rasen,
Laet swarten achterklap met volle kaken blasen
Haer doodelick vergif; laet kinders, man, en wijf,
My spouwen op het hooft, en treden op het lijf!
Al word\' ick van de smaet van alle kant besprongen,
Gebeten van de nijt, gesteken van de tongen,
Al schiet de schimp haer dracht, de spijt haer bitter gal,
Des werelts schand of eer beweeght my niet met al.
Die in sijn eygen hert onnoscl wert bevonden,
Trotst, met de klare maen, het keffen van de honden,
Onschult vreest geen gevacr. Een onbevleckt gemoet
Spot met de schamper nyt. schopt klappers met de voet,
Vreest pijn noch wrecde doot. Laet al des werelts beulen
My vallen op het lijf, en t\'samen komen heulen
Alleen tot mijn verderf. Heb ik een suyver hert,
Ick blijve wel gemoet, oock midden in de smert.
Al word\'ick uytgereckt, gegeeselt, opgehangen,
Gevilt, van een gescheuit met vreeselicke tangen,
Gedroopt roet vierijr peck. gebraden en geroost,
Of op een radt geset; — siet hier een vasten troost:
Of God sal al de pijn van mijnen halse dryven,
Of God sal in de pijn mijn swacke leden styven,
En geven my de kracht, dat, midden in t gewoel,
ick (spijt der beulen hert) geen pyn met al en voel.
SEPHYRA.
Nu kan ick over n met volle mont getnygen,
Dat Joseph liever heeft te breken, als te buygen;
Nu aie ick mettcr daet, en klaerder als den dagh,
Wat in een hoofdigh mensch een harde kop vermagh.
Wat meughje van den Geest soo wonder veel gewagen?
Zijn tochten in den mensch en zijn maer sinne-vlagen,
Invallen van de maen, kasteelen in de lucht,
Onweerdigh (na my dunckt) dat iemant daerom zucht,
\'t Is suyselingh van breyn, die met een mottigh weder
Ons deusigh hooft beswaert, en sijght in haesten neder
Wanneer een Ooste-wint den droeven Hemel klaert;
Hierom beangst te zijn! \'t is niet de pijne waert.
JOSEPH.
Wat roert ghy van den Geest met onbeschofte streken ?
Ick bidd\'u, swygt\'er van, of leert eerbiedigh spreken.
Ten is geen viese sin, geen gril, geen deusigh hooft,
Maer yet dat vleesch en bloet in geenen deel gelooft.
Geen wint en wert gevat in webben van de spinnen,
Geen vreughde van den Geest in vleeschelicke sinnen,
Een uyl of vleder-muys zijn haters van het licht;
Geen son en isser goet, als voor een goet gesieht.
De geest is ons een pant, by Godes hant gegeven,
Een troost, een heyligh merek, in onse ziel geschreven;
De leyts-man onser jeught, het roer van ons gemoet,
Die onse gangen stijft en voor den val behoedt.
De Geest is helle glans, waer door ons herten glimmen,
Een onbesweke leer, waer mede dat wy klimmen
Tot onsen grooten God, waer mede dat wy gaen
Tot boven in de lucht, veel hooger als de maen.
-ocr page 139-
SKLP-SÏKIJÏ.
133
Brenglit suyker, honig ract, en wat heeft soete namen,
Brenght sangh en snaren-spel, brcnght alle vreught te samen,
Een straeltjeu dat de Geest ontrent ons herten schiet,
Maeckt al des werelts lust min, als een enckel niet.
8EPUTEA.
Daer is, na dat ik hoor, voor my niet uyt te rechten,
Of ick moet desen geest eens heftigh gaen bevechten,
Want wat ick breugh ter baen, en wat ick op u win,
Dat steeckt het nortsche dinck u weder uyt den sin.
Ick ben met vollen haet op desen Geest gebeten,
Ick moet van al siju doen wat naerder reden weten:
Maer eerst, wat is het vleesch ? J. Des menschen eygen aert,
S. Wat noemt ghy danden Geest?J.Dat ons daervoorbe-
waert.
S. Is vleesch ons eygen aert? en wilt ghy dat versteken,
Wel aen, ick ben gesint hier naerder van te spreken.
Ick wil voor onsen aert de saeck eens nemen aen.
J. Dat heeft uw gladde tong voor desen al gedaen:
Al wat ghy hebt geseyt, dat heb ick soo genomen,
Al waer het van het vleesch in eygen daet gekomen;
Dies, als ghy kennen wilt het vleesch en siju beleyt,
En vraeght niet hier of daer, ghy hebbct al geseyt.
S. Nu weest ghy dan de Geest, met al uw sware lasten,
En laet ons eens de saeck wat dieper ondertasten:
Wat sluytet, dat ghy seght, dat yder met siju bloet,
En met sijn eygen vleesch geduerigh strydcn moet?
De vrede weit de niensch ten hoogsten aengepresen,
Eu daer men altijt kijft, hoe kan daer vrede wesen?
Daer staegh een vinnigh hert is veerdigh om teslaen,
Hoe kan daer eenigh deel naer soete liefde staen?
De liefde moet voor al van onsen geest beginnen,
Daer ley t haer eerste gront. Wie kan een ander minnen,
Die bitter, als een gal, met opgesetten raet,
Sijn eygen vleesch bevecht, sijn eygen leden haet?
Wie isser oyt geweest, wie isser noch te vinden,
Die, met soo engen bant, sijn lusten wist te binden ?
Gelijck ghy strenge Geest ons pooght te doen verstaen ?
Neen, \'t is maer raserny, ten kander soo niet gaen.
Geseggelick te zijn, gevoegelick te wesen,
Dat is een schoone deught, van yder hoogh gepresen,
Dat is de rechte greep om t\'huys en over al,
Waer dat men henen gaet, te wesen lief-getal.
Een die met reden weet te nemen en te geven,
Naer tijt en stont gebiet, die is bequaera te leven;
Die weet den rechten streeck, en ver den besten voet,
Hoe dat men metter eer by menschen woonen moet,
Die naer des werelts loop sijn saken weet te voegen,
Vint yders goede gunst, en eygen welgenoegen;
Maer eeuwigh over dwers te liggen in de sack,
Is voor een yder mensch een lastigh ongemack.
JOSEP1I.
Daer wert (gelijck ghy seght) van vrede veel gelesen,
Maer eendracht met de sond\', soud\' dat de vrede wesen,
Die Godt ons wijst en prijst? kan duysternis en licht,
Kan water ende vier te samen zijn verplicht?
Kan yemant, wie hy zy, kan yemant raetsaem vinden,
Sich met een dooden romp aen een te laten binden ?
[?; Kan yemant fris en fray, vol levens en gesont,
Gaen liggen hooft aen hooft, en voegen raont aen mont
Met eenigh stinkend\' krengh, een lichaem sonder zielen,
Vol ysselijcken stanck, daer uyt de maden krielen,
Gelijck men, hier en daer, siet liggen op een rat ?
Die met de sonden heult, doet vuylder dinck als dat.
Sal yemant in sijn huys een vuyle boef gehengen,
Die sijn beminde vrou tracht om haer eer te brengen ?
Sal d\'overheit een guyt, geneigt tot moort en brant,
Met vreden laten gaen, en dulden in het Iant ?
Sal yemant in sijn kleet het broetsel van de slangen,
Vol doodelick vergif, al soetjens laten hangen,
En gaen soo druypen heen? neen, neen, het echte wijf
Staet met een lichte-koy geduerigh in gekijf.
Geseggelick te zijn, en laet u niet bedriegen,
En is niet ons vernuft in slaep te laten wiegen,
Nae dat een yder wil, en is niet onsen sin,
Vau alderley beslagh te laten nemen in.
\'t Is sacht te zijn van aert, de reden plaets te geven,
Te stellen Godes wet tot richtsnoer van het leven,
En soo ghy desen wegh gesint zijt in te gaen,
Spreeckt maer een enckel woort, ons tw isten heeft gedaen.
Een aep omhelst sijn jonck, dat al sijn leden kraken,
Soo dat het steeckt de moort; zijn dat niet moye saken?
De moeder langht een mes, en geeft het aen haer kint,
Dat quetst het totter doot; is dat niet fray gemint?
Een ieder (soo ghy weet) doet sijnen wijngaert snoeyen,
En laet het gulsigh hout niet al te weeligh groeyen;
Dat valt ons vreenit in \'t oogh, maer wie en wetet niet,
Dat, wat de snoeyer doet, om beters wil geschiet?
Wy sieu den Mcdecijn met gloeyend\' yzers branden
Den desen aen het been, den geenen aen de handen,
En evenwel nochtans is alle man bekent,
Dat, van het gansch beleyt, genesen is het ent.
De plaester, wiens gebruvek is tegen het vervuylen,
Smert, alsse wort geleyt op zeer en etter-buylen,
Maer soo die wort gebrnvekt ontrent de gave liuyt,
Men wort niet eens gewaer het byten van het kruyt.
Ghy roept: uw woort is hard, \'k en kan het niet verteeren;
\'t Gebreck is in uw selfs, ghy zijt vol boose sweeren,
De salve van den Geest, die u de piju aendoet,
Waer u een hertelast, had^t ghy een gaef gemoet.
8EP1IYBA.
Hoe deerlick is de stant, van die een strijdig woelen
Van innerlick gevecht gestaegh in haer gevoelen!
Hoe deerlick is de mensch, die eeuwigh zijn verstant
Vint overhoop gestelt, en tegen een gekant?
Du geefst, gestrenge Geest, ons groote stof om klagen,
Du legst ons packen op, die niet en zijn te dragen.
Du dringhst en dwingst de mensch te vliegen na de lucht,
En siet, de sware klomp leyt in het stof en sucht!
Een Rijk, hoe rijck en groot, moet seeckerlijck vervallen,
Als borgerlijcke krijgh sit binnen op de wallen;
Geen steden zijnder vast, geen huysgesin bestaet,
Daer borgerlycke twist geduerigh omme-gaet.
Hoe sal dit kleyn begryp, ons boesem, ons gemoeden,
Ons hert, een tanger lidt, van binnen konnen voeden
Een onderling gevecht, een innerlick ellend\',
Een tweedracht sonder rust, een oorlog sonderend\'?
Eylaes! wat is de mensch ? een windt, een roock, een wasem,
Een schaduw sonder lijf, een dan, een mist, een asem,
Een damp, een schrale lucht, een teer, een nietig vat,
Een broosen aerden pot, een ick en weet niet wat.
Gewis, indien gy wilt dit krancke maecksel dwingen
Met soo benauden praem, het moet aen stucken springen
Al watter is ontrent, en bersten met getier,
Gelijck het aertryck scheurt, van opgedreven vier.
Wat wil men dat de mensch sijn herte sal verkrachten?
Bestrijden sijn gemoet, bevechten sijn gedachten?
Slaen met sijn eygen geest, en voeren alle tijt,
In desen kleyueu romp, een innerlycken strijt?
Al wat men menschen noemt, is van een vrou gekomen,
Die door een vleyers tong soo haest was ingenomen,
Die door een schoone vreught soo lichte was bekoort;
Wy sijn van vrouwen aert, wy vallen door een woort.
Al wat van katten komt, dat is gesint te inuvsen,
-ocr page 140-
SELF-STR1JT.
134
De smaet van onsc schand\', de pijn van onse smert.
Hy was van God geplaeght met veelderhande wonden,
Hy dioegh op hem alleen de straf van al de sonden,
Door sijn geleden smert, en diep gevorde straem,
Zijn wy den grammen God geworden aengenaem.
Wy sweefden hier en daer door onbekende dalen,
Gclijck de schapen doen, die sonder herder dwalen;
Maer hy, door sijnen geest, en goddelick beleyt,
Heeft ons van nu af aen een beter wegh bereyt.
Hy heeft gclijck een lam ter slacht-banck weg-gedreven,
Of als \'t onnosel schaep den scheerder opgegeven,
Geswegen als hy leet, geleden met gedult,
En met een stillen mont gedragen onse schuit:
Hy is om onsent wil voor het gericht gekomen,
Om onsent wil van hier in angsten wegh genomen,
Hy was van allen kant om onsent wil verdruckt,
Ten lesten uyt het lant des levens wegh geruckt.
Maer als sijn weerde bloet tot soen sal zijn gegeven,
Dan sal hy saet sien, dat door hem sal eeuwig leven;
Want nademael sijn ziel droeg smart en groote pijn,
Soo sal des Heeren wil in hem volkomen zijn.
Wel aen dan, swack gemoet, hoe ligt gy dus gebonden
Aen uw verdorven aert, en aengeboren sonden ?
Gy zijt uyt vuylen lust gewonnen, ick beken \'t,
Maer God heeft dese quael van uwe ziel gewent;
Hy geeft ons sijnen geest, die ons leert overwinnen
Den onbesuysden wil van ons verdwaelde sinnen,
Hy reynight ons gemoet, en stijft ons swacke ziel,
Die anders yder reys in sonden neder-viel.
SEPI1YKA.
Nu weit ick uit mijn sin. Kan u dat niet bewegen?
Ist noch al even na, en noch al niet ter degen ?
Ist altijt van bedwangh en eeuwig van verdriet?
Wy hebben al genoegh, \'t is al het oude liet.
Al watje denckt en spreeckt, zijn toornen, boeyen, zelen,
Neus-prangen, ziel bedwang, muyl-banden, en gareelen,
Al watje roept en krijt, is bint, Iiou-in, betemt, (stremt,
Dwinght, overheert, betoomt, druckt-neder, stuyt en
Strijt, pluckhaert, vecht, en slaet. Watonbeschoftcrstreken
• Waerhoorde\'roytcenmensch soo wreeden aert van spreken?
Ghy dringht ons (soo het schijnt) de boeyen aen het been,
En wat\'er van u komt, dat treft gelijk een steen.
Nausiender, knorrepot, grijspens, genuchtverdryver,
Hartknager, tranevrient, swaerhoofdig hayreklyver,
Muytmaker, warregecst, breeckspel, verdrietsgesant,
Zielpijnder, bullcman, rusthater, dwingelant;
\'k En kan, \'ken wil,\'ken sal! wat mooght ghy liggen rasen
En breeken ons den kop met uwe viesevasen ?
\'k En kan, \'k en wil, \'k en sal! wat datje doet of laet,
Staen onder u gebiedt, of hooren uwen raet.
De jeught begeert haer recht: wie kan het haer beletten?
Voorwaer gy zijt te kranck u tegen haer te setten,
Die met te nauweu dwanck die soete jonckheit dwinght,
Maeckt dat haer vrye geest uit alle banden springht.
J. Nadien het u belieft, met afgerichte streken,
Als voor het dertel vleesch tot mijnen geest te spreken,
Soo laet my weder toe, behoudens uw ontsagh,
Dat ick, als in den geest, u antwoort geven magh.
S. Neen, Joseph, dit geral en is maer tijt verloren,
Ick sweere by mijn ziel, en segh u van te voren,
Indien ghy mijn versoeck nu geen gehoor en geeft,
Ghy meught, gewis ghy meught, wel grouwen datje leeft.
Onthout dit leste woort. Maer wie sal oyt gelooven
Dat Joseph sijnen staet van welvaert sal berooven,
Om ick en weet niet wat ? neen, ken ick sijnen aert,
Hy sal vry beter doen, indien hy sich bedaert.
Ghy weit, mijn soetste vrient, door all\' omstandigheden,
Wie kan sijn eygen liert, sijn wcscn doen verhuysen ?
Wie kan sijn eerste gront, sijn oorspronck, sijn begin,
Verjagen uyt haer plaets, en setten uyt den sin ?
Wy sijn van wcecke stof, in geyle lnst gewonnen,
Gemolcken als de melek, als kaes byeen geronnen,
Gedragen in den bnyck, door sogh en pap gevoedt,
Met sangli in slaep gewicglit; in \'t korte vleesch en bloct.
Wat wil dit kranck gestel sijn leden dus beklemmen,
En met soo n au wen dwanck sijn domme sinnen temmen,
Zijns willens meester zijn is al te groot en wensch:
Om lust te wederstaen, niet swacker ah de mensch!
JOSEPH.
Verbloemt my, soo gy wilt, uw lust met schijn van reden,
lek salder evenwel, ick salder tegen treden:
En schoon ghy brcnglit ter baen uw krachten in \'t geheel,
Noch sal ick regelrecht staen in het legen-deel.
Geluckigh is de ziel, die door een hevigh stiyden,
Het doodelick vergif der sonde weet te myden;
Geluckigh is de ziel, die door geslagen twist,
Den uytgelaten brant van hare tochten slist.
Daer is een goede strijt, dacr is een heyligh kijven,
Daer is een reyne haet, daer is.een heylsaem drijven;
En wederom daer is vree, liefde, stilte, vreught,
Die onsen geest bedroeft, en niet met al en deught.
\'t Is geen verdorven aert, dat ons verdorventheden
Ons wroegen aen de borst en dringen op de leden :
\'t Gevoelen van het quaet komt uyt een goeden gront,
Dat wy ons sonden sien, en komt niet van de sond.
Al dunckt liet u soo vreemt, al quetst liet uw gedachten,
Ick segge, dat de mensch sijn leden moet verkrachten;
Ick segge, dat de mensch van sich verscheyden moet,
Al wat de ziele quetst of eenigh hinder doet.
lek segge, dat de mensch zijn iiinerlicktste wesen,
Sijn aengeboren aert, hoe seer by hem gepresen,
Hoe vast aen hem gehecht, hoe diep in hem geplant,
Moet stellen in bedwanck, en leggen aen den bant.
Al wat hy heeft gelieft, dat moet hy leeren haten,
Al wat hem heeft behaeght, dat dient hy na te laten.
Ach! soo het met my gingh, als ick van herten wensch,
Ick vlugted\' uyt my selfs, \'k en bleef niet meer een mensch.
Wat hangen wy aen d\'aerd, en lieven aertsche saken?
Wat soecken wy in d\'aard\' ons leven en vermaken ?
Wat is het aerts gemoet met aerde soo gepast ?
Waerom is onsen aert soo in der aerden vast?
Al wie den hemel soeckt, moet van den hemel spreken,
Moet tot den hemel gaen, moet door den hemel breken,
Moet naer den hemel sien. Wat dienter veel geseyt?
\'t En is geen effen baen, die tot den hemel leyt.
Ick weet des menschen hert is vol verkeerde streken;
Ons aldcrbeste daet heeft even haer gebreken,
En niet-te min nochtans kan yemant in den geest
Behouden vaste troost, en blijven onbevreest.
Daer is geen twijffel aen, de Vre<le-vorst sal komen,
Ick heb al over langh van sijnen dagh vernomen,
En in den geest gesien; ick heb in mijn gemoet
Den Soon alrects omhelst, gekusset en gegroet:
Ick heb al over langh, ick heb gesien van verre,
Een licht, een wonder licht, een ongewoone sterre,
Een stracl van hellen glans, voor Zebnlon bereyt,
Een fackel voor het volck, dat in het duystcr leyt.
Wat heeft den hemel voor! wat sal ons weder varen!
Een maget is bevrucht, en sal een sone baren,
Een kint, een wonder kint, wort Israël gejont,
Wiens naem is eeuwigh God, Vorst van het nieu verbont.
Hy was vol swaren druck. Vaa alle man vertreden.
Onweert, veracht, onteert, vcrwont in al de leden,
Hy loedt op sijnen hals, met een bewogen hert,
-ocr page 141-
SELF-STRIJT.
135
Tot vreught en heyl genoot, getogen, en gebeden,
Vermagh ick yet op u, ick bidde, neem het waer,
Neem uw geluck ter hant, en hoet u voor gcvaer.
Daer menigh edelman, de bloem van dese landen,
Sich wenschte, voor altijt, te mogen aen verpanden,
Te houden voor sijn deel, te kiesen voor sijn vrou,
En eenen soeten nacht te koopen rnet de trou;
Dat Potiphar met pijn, met bangigheyt van sinnen,
Met vreese, met gevaer, met vieriglick te minnen,
Met gansche dagen langh ontrent mijn huys te gaen,
Met dickwils al den nacht voor mijne deur te staen,
Met kommer, met ootmoet, met smaetheyt te verdragen,
Met sorge, met verdriet, met veelderhande lagen,
Ten langen leste kreegh, ja krecgh ter nauwernoot;
Dat (segh ick) komt u selfs gevallen in den schoot,
Dat hijght naer uwe gunst, met innerlijek verlangen,
Dat speelt ontrent uw net, en wenscht te zijn gevangen,
Dat hanght u om den hals, en opent u de baen,
Die al de hoofsche jeught wel hadde willen gaen;
Dat bidt om uw behulp, dat komt tot u gevloden,
Dat kleeft u aen het lijf, en wort u aengeboden,
Niet om te zijn uw vrou, maer om te zijn uw lief,
Niet tot een praem van trou, maer slechts tot uw gerief.
Ghy moest wel zijn een block, van alle vreught versteken,
Hartneckigh, onbeleeft, van heusheyt afgeweken,
Van raensheyt afgekeert; ghy moest wel zijn een Jan,
Onweerdigh om den naem te dragen van een man;
Ghy moest wel zijn een kluts, een sul, een koelen troever,
Onaerdigh als de zee, en doof gelijck den oever,
En kout gelijck een vis, en bitter als de vloot:
Ghy moest ja zijn een deyn, een ongesoutcn bloet,
Indien ghy, houte klaes, soo soeten broek vcimuyldet,
En vloot wanneer ick roep, en stont alleen en prtiyldet,
Wanneer mijn vierigh hert u sijne smerten klaeght;
Neen, dat en magh niet zijn, de kansse dient gewaeght;
Wien soud\' een soete lach niet innerlijek bekoren ?
Wien soud\' een geestigh oogli niet door het herte boren,
Niet drucken in het mergh? wien soud\' een jonge blom
Niet rucken van den wegh, en dryven om en om ?
Wie soud\' een boertigh jock, een soet en geestigh mallen
Niet met den eersten stoot in liefde doen vervallen ?
Wie Bal, wanneer ick spreeck: ghy zijt het die ick meen,
Wie sal, met stuer gelaet, voor antwoort seggen: neen ?
Wie sal een teeren arm, daer in hy leyt gevangen,
En die, gelijck een klis, blijft om en aen hem hangen,
Onweerdigh rucken af? wie salder van hem slaen
Een jonck bevalligh dier, dat hem komt bidden aen ?
Waer toe ditlangh verhaelV \'t islangh gen oegh gesproken,
\'t Is langh genoegh het hooft met dit en dat gebroken;
t\'Sa Joseph, voor besluyt, ick ga nu wat ter sy,
Maer sal van stonden aen u weder komen by ;
Bcdenckt u onder dies, en speelt niet meer den vysen,
Ghy kont nu, soo ghy wilt, uw eygen vonnis wysen,
Uw eygen rechter zijn: ghy hebt in uwen schoot
Uw welvaert en bederf, uw leven en uw doot.
JOSEPH.
Nu gelt\'et u, mijn ziel, nu gaet het aen uw leven!
Ghy sict met wat een kracht het wijf wert aengedreven
Tot dolle raserny, ghy siet aen haer gelaet
En vreeselijck gebaer, hoe dat uw sake staet:
Sy doet al wat se kan, sy proeft met alle krachten,
Met allerley gewelt, te swacken uw gedachten,
Te krencken uwen geest; dies brenghtse voor den dagh
Al wat\'er eenigsins haer sake styven magh.
Üan soecktse my den lust met bidden in te prenten,
l)an komtse my aen boort met felle dreigementen,
Dan weder met gesmeeck, dan weder met gewelt,
Wie soud\' in dit geval niet weiden neêrgcvelt?
Met wat een schoonen glans, met wat een schijn van reden,
Met wat een slim beleyt wort eerbaerheyt bestreden ?
De wegh is glibberglat: een die niet vast en stont,
Sou licht, in dit geval, vervallen tot den gront.
Hoc wert mijn wanckel hert geduerigh omgedreven !
Hoe wert het neergedouwt, en weder opgeheven!
Hctdraeght, eylaes! het draeght meer als het dragenkan,
Het suysebolt en swiert, gelijck een droncken man.
Myn Eva pooght my staegh haer appel aen te prysen,
En komt my schier gestaegh, als met den vinger, wysen
Nu haren schoonen glans, en dan haer soeten smaeck,
Maer siet! het is de doot, soo ick de vrucht genaeck.
Het sal, indien ick eet, ick weet, het sal my rouwen, (wen;
Noch soeckt mijn dertel vleesch, \'k en weet niet wat, te brou-
Nu loopt de snoepster heen, en loert op haren lust,
Maer let, o waerde geest! dat ghy haer vlammen blust.
Maer niet als Adam deed\', die ging het wijf gelooven
Meer als den grooten God, en liet zijn ziel berooven,
Om ick en weet niet wat, van haren hooghsten weusch.
Oneyndelicke God, hoe wanckel is de mensch!
De werelt, is de zee; de winden, onse feylen;
Het schip, ons dertel vleesch; ons sinnen zijn de zeylen;
Dus varen wy daer heen, en als wy zijn in noot,
Dan is\'er aen het boort noch ancker, noch piloot:
Wanneer een kranck gemoet wijekt voor de felle baren,
Dan komt de snelle vloet noch hoogcr opgevaren;
Wanneer men stilte soeckt, dan rijst\'er meer getier,
En dat ons troosten soud\' is oly in het vyer.
Wanneer ick mijnen dorst een weynigh meyn te koelen,
Dan komt\'er meerder brant in mijn gewrichten woelen;
Mijn smakeloose mont vint meer als honigh-soet,
Dat niet als enckcl gal en smaeckt aen mijn gemoet.
Ick ben nu recht gestelt, gelijck de lieden plegen,
Die, t\'wylen sy te bed, vol droomen, zijn gelegen,
De nacht meer overvalt, en (soo het schijnt) verrast,
Hun dunckt dat haer de borst met rotsen is belast.
Sy suchten in den slaep, sy sweeten ende hygen,
Om dit geweldigh pack van haren hals te krvgen,
Sy roepen sonder stem, en woelen in de pijn,
Maer, na een langen strijt, sy blyven datse zijn.
Ick ben gelijck een mensch, die, door de woeste baren,
Komt, met een snelle wint, in haesten afgevaren,
En schoon hy tegen \'t schip sijn rasse gangen roert,
Wort echter met de stroom te zee-waert ingevoert.
Ick ben nu recht gestelt, gelijck mijn Vaders moeder,
Doe sy mijn Vader droegh en Esau, sijnen broeder,
En door den tegen aert van dit oneenigh paer,
Werd\', als een groot gewoel, in haren buyck gewaer:
Ach, wat een vreemden krijgh! wat voor een selsaera woelen
Ruyst door mijn gansch vernuft! ick spreke van gevoelen.
Ach, wonderbaer gevecht! daer twee van eender dracht
Staen tegens een gekant uyt al haer gansche macht:
Ach, vreeselick geval! ick hebbe my te wachten
Niet voor een vremt gewelt, maer voor mijn eygen krachten;
Mijn boesem is het peick, mijn hert een open velt,
Daer twee, gereet te slaen, in wapens zijn gestelt.
De wet leert mijn gemoet dit sondigh wesen haten,
Mijn lust wil evenwel de sonde niet verlaten:
Ick wenschte met den geest den rechten wegh te gaen,
Maer siet, \'t aelwecrdigh vleesch wil na de slimme baan.
Ick ben gesont, en sieck; genesen en verloren,
Ick leev\', en ick ben doot; ick sterv\' en wert geboren;
Nu ben ick weder kloek, dan wederom verflout,
Nu blooder als een das, dan weder machtigh stout,
Ick lach\', en ben bedroeft; ick brand\' en ick yeivriesc;
Ick stae, en val daer heen; ick win, en ick vcrliese;
Ick hake naer geneucht, gedreven van de jeught,
-ocr page 142-
L36
SELF-STRIJT.
Kom, stijf mijn krancke leen! kom, stut mijn swacke gangen!
Kom, recht ons weder op, en hoet ons lieer, voor schant!
Brengh heyl aen mijn gemoet, en kracht aen mijn verstant!
Lact druppen uwe leer, gelijck een soete regen,
Laet vloeyen, als een dauw, uw Goddelijcken segen
Op ons benauden geest, bevochtigh ons gemoet,
Verquick ons dorre ziel, door uwen milden vloet!
Ghy hebt my, goede God! soo menighniael voor desen
De wondcrlijcke kracht van uwe gunst bewesen,
Dies wil ickceuwigh zijn en blyven uwen knecht;
O, lact mijn swack gemoet, bestaen in dit gevecht!
Zy doch soo soet en goet om ons te leeren stryden,
Als \'t vlees is boos en broos, om uaer de lust te glyden:
Zy doch soo scer geneyght, om ons te houden staen,
Als ons de quade tocht ter neder pooght te slaen.
\'k En bid om geen gewin van steden of lantsdouwen,
\'k En poogh geen hoogh palevs tot aen de lucht te bouwen,
\'k En eysch geen grooten naem, geen geit, geen hogen
Om over al te zijn getroetelt achter straet:
            (staet,
Ick wensch een eeiiigh dinck, en dat uyt ganscher sinnen,
Ick wensch mijn eigen hert te mogen overwinnen;
Maeck my tot mijnen slaef, maeck my mijn eygen mensch,
Geef my tot mijnen buyt; dat is mijn hoogste wensch.
Nu recht u op, mijn ziel! God neyght tot uwe klachten
•Sijn goedertieren oor: ick voele meerder krachten,
Ick voel een soete dauw\', ick voel een selsaem werek,
In droefheyt werd ick bly, in kranckheyt ben ick sterek.
Wel op dan, mijn gemoet! neem waer den rijeken segen
Die op u nederdaelt, gaet uwen Heylant tegen,
Recht op uw s\'appe kniên: God spreeckt tot uwen sin,
God klopt aen uw gemoet; wel op, en laet hem in!
Wat blijft de vuylc lust noch in uw hersens malen?
Ick voel een ander vyer op mijn gewrichten dalen,
Ick voel een nieuwen geest, een meer als inenschen kracht,
Die, tot mijn onderstant, van boven wert gewracht
Gelijck de nieuwe most (die, eer hy is verlaten,
Leyt, met een groot gewelt, en worstelt in de vaten,
Nu over hoop gevoert, dan weder neer geperst,
Tot, na een langu gewoel, het ox hoofd open berst)
Komt, met een snel gedruys, nu los en onbedwongen,
Geborrelt uyt het vat, en, in de lucht gesprongen,
Soo dat des kuypers gast kan hooren aen de klanck,
Dat nu het edel nat is buyten sijn bedwanck.
Soo gaet het met den Geest: uu leit hy schier verdwenen,
Dan grijpt hy weder moet, uu valt hy plat daer henen,
Dan rijst hy weder op, tot dat hy met gewelt,
Door Godes hant gestijft, ten lesten houdt het velt,
Ten lesten baert sijn kracht, en, hooger als de bergen,
Gaet, als een dapper helt, de gansche werelt tergen,
Grijpt, met een stout gemoet, syn tochten by de kop,
Stoot dertelheyt daer heen, en sit\'cr boven op.
Wat rcst\'cr nu te doen ? sal dit mijn hert bewegen,
Dat haer Mevrouw vertoont soo seer tot my genegen?
Sal haer uytsinnigh vyer my dryven tot de min,
Of\'sal het zijn een toom om my te binden in?
Wat is\'er vuylder dinck, als dat een wijf gaet veylen
Haer schoot, haer eygen vlees, en komt met volle seileu
Van uytgelaten drift op yemant dringen aen,
Haer eygen koppelers\', haer eygen roffiaen ?
Wat monster is een wijf\', die, als de kriele teven,
Door schaemteloosen brant daer henen wert gedreven,
En ranst de mannen aen, en eischt met stout gebaer,
Dat, of zy \'t al begeert, noch best ges wegen waer?
Wat heb ick menigh woort van aenstoot moeten dragen!
\'k En ben schier nimmermeer van \'t geyle wijf\'ontslagen,
Want met dat hare man sijn hooft maer eens en went,
God geve waer ick ben, sy vint haer daer ontrent;
Sy komt en maeckt een praet, en, vol van hoeretrekeu,
In tranen evenwol leyt my de meeste vrcught.
Wie heelt sijn leven oyt sou vreemden stuck gelescu ?
Mijn sieckte wort, eylaes! door sieck te zijn genesen,
Door kranck te zijn geheelt; ick weide ja gesont,
Niet door een soet onhael, uiaer door een veische wond.
Ick drijf\' en weit gejaegt; ick stoot, en wert geslagen;
Mijn weerdste deel van al en kan my niet behagen;
Ick ben mijn eige slaef, iek diene mijnen knecht,
En die my naest bestaet, is die my meest bevecht;
Die treckt my hier en daer, die riekt my op en neder,
Die drijft my hoogh en laegh, die sleurt my gins en weder;
Die brenght my daer ick was, en prijst my weder aen,
Al wat iek rechts to voor had uyt den sin gedaen.
Wat baet my slot of\'deur? mijn vyant is van binnen,
En dat my meest onstelt, woont in mijn eyge Binnen;
Al werd\' ick nu en dan verheven van der aert,
Dat my den loop belet, sit op mijn eygen pacrt.
Nu ben ick wat verquickt, dan wederom besweken;
Nu ben ick voorts gegaen, dan achterwaerts geweken;
Nu voel iek soet vermaeck, dan weder suer ge([iiel;
Nu klim ick in de lucht, dan dael ick in de hol;
Nu ben ick als een prins, stracx weder niet met allen;
Nu sta ick als een rots, dan ligg\' ick neergevallen;
Nu jae, dan weder neen; nu woest, dan weder stil:
Mijn hert is ebb\' en vloet; \'k en weet niet wat ick wil.
Wat dient er racer geseyt? mijn boesem kan niet vaten
Mijn grondeloos gepeys, \'k en weet niet waer te laten
De tochten van de lust. Al wat het ooge siet,
En wat het vleesch begeert, en wil de reden niet.
Wat ben ick voor een dinck! hoe swaer om af te malen!
Wat spoock wcont in mijn ziel! wie kan het recht verhalen:
Half quaet, half goet, half dwaes, halfvroet, halfmensch,
(half beest,
Half kloeck, half kranck, half recht, half manck, half
(vleesch, half geest!
Wat raetin dit gevaer? ick wil gaen neder-knielen
Voor mijnen grooten God, en hem van ganscher zielen
Geen roepen my ter hulp; Hy is, die in den strijt
Ons geeft een mannen hert, en voor den val bevrijt.
Hy is die kracht verleent, en stijft ons swacke leden,
Wanneer wy tot hem gaen met smeecken en gebeden;
Geen sonde komter oyt soo hart gedrongen aen,
Is God ons toeverlaet, haer prickel sal vergaen.
Wel aen, \'t is meer als tijt tot Gode sich te geven,
Ten eynde my den geest niet weide wech gedreven;
Wel aen, mijn God, mijn heyl, mijn trooster in de noot!
Geef dat ick raagh bestaen in desen harden stoot.
Geef, dat ick gansch het rot van dese slimme tochten,
Waer door mijn swacke ziel wert dccrlick aengevochten,
Met kracht magh drijven uyt en treden met de voet,
En u magh dragen op een onbesmet gemoet.
Ick ben, eylaes! ick ben gansch deerlick wegh gesonken
In kuylen vol gevaer, ick legge schier verdroneken
In ongesonden stanck van \'t grondeloose slijck:
Indien ghy niet en helpt, gewis ick ben een lijek.
Wat isset van den mensch? sijn alderbeste gronden
Zijn, als een dreckigh kleet, bevleekt met vuyle sonden;
Zijn deuglit en hooghste tucht is maer een dorre blat,
Bylaes! wat is de mensch meer als een aerden vat V
Sijn sinnen, en met een de loop van al sijn leven
Wert door het sondigh vleesch, als met de wint, gedreven
In \'t groiulelose meyr van \'s werclts woeste baen,
Wel op, en stac ons bv, of, Heere, wy vergaen!
Mijn voeten zijn gestclt\'op glibber-gladde paden,
Ick ben van alle kant bevochten van den qnaden,
Mijn lust gaet binten spoor, mijnjoncheyt speelt de beest;
Kom, dael op ons, 6 God, met uwen rcynen geest!
Kom, dael op mijn gemoet, ick waclile met verlangen!
-ocr page 143-
137
SELF-STKIJT.
Dat geen lichtveerdigh woort my nyt den mont sal komen;
Ick poogh met alle kracht te houden in den toom
In \'t waken mijn gepeys, in \'t slapen mijuen droom,
lek heb van alle kant mijn wapens aeugetogen,
Om van het snoode vleesch niet meer te zijn bedrogen:
Mijn schilt is vast geloof, mijn swaert des Heereu woort,
Mijn hellem Godes heyl, en dus soo gaen wy voort.
Al quame nu Mevrou met smeken en gebeden,
En vulde mijn gehoor met al de soetste reden,
Die oyt een hoeren tongh haer leven heeft geleert,
Noch soud\' ik van de lust niet werden overheert.
Al quame nu Mevrou, en, moede van te vleyen,
Gingh proeven mijnen geest met jammerlick te schreyen,
Gingh toonen hare kunst met hygen en gesucht,
Noch bleef ick onbeweeght, of stelde \'t op de vlucht.
Al quame nu Mevrou van stonden aen getreden,
En stelde voor mijn oogh haer lodderlijckste leden,
Ontsloot haer teere borst, en leyde voor my bloot
Al wat\'er schuylen magh in haren geylen schoot;
Al brachtse voor den dagh veel gaven en geschencken,
En wat een listigh wijf noch vorder kan bedencken,
Wanneer haer brandigh hert door lusten is verblint,
Noch sloegh ick al haer doen en seggen in de wint.
Al vielse mij te voet, ick (sonder yet te myden)
Indien ick niet en kond\' haer leden overschryden,
Sou trappen op haer lijf en, met een snellen tocht,
My maken uyt de wegh, ten besten dat ick mocht.
En of sy met haer hant mijn kleet bestont te vaten,
Om my te houden staen, voorwaer ick soud\' haer laten;
En of sy kreet van spijt en maeckte groot geluyt,
Als \'t immers wesen moest, ick streeck ten huysen uyt.
SEPHYEA.
Lonckt met een brandend oogh, haer wesen schijnt te spre-
Sysucht en siet my aen, sy komt iny in \'t gemoet, (ken,
Sy grijpt en kust mijn hant; wat weet ick watse doet?
Fy, onbeschaen^den aert! fy, eervergeten rancken!
Die niet als in een kot van vuyl bordeelen wancken,
Waer voor een onverlaet, hoe rau en ongesehickt,
Van ganscher kelen walgt, van ganscher herten schrickt;
Die aen de kriele jeught haer hittigh dorsten laven,
Doen winste met haer lijf, en nemen geit en gaven;
Maer dit oneerlijck wijf, vergeckt \'k en weet niet hoe,
Biet my haer eygen lijf, en noch geschencken toe.
Een ongebonde schroef, al heeft hy schoon behagen
In maeghden op te doen, en vrouwen na te jagen,
Sal stremmen sijnen brant, indien een hitsigh wijf
Komt, met een stout gebaer, hem dringen op het lijf:
Sal dan een zediirh hert niet allerwegen haten
Een wijf, geheel geneyght haer eygen man te laten,
Ecu wijf, vol geylen brant, die met een kriele sin
Een slaef, haer eygen knecht, wil dwingen tot de min ?
Het beste vrou cieraet noem ick een zcdigh wesen,
Een neer-geslagen oogh, daer schaemt is in te lesen,
Een aensicht, dat rontom door eerbaer root ontsteeckt,
Oock als een echte man van reyne liefde spreeckt.
Ach! \'t is een vnyl bejagh, naer ander luyden wyven
Den uytgelaten tocht van sijnen lust te dryven;
Fy! die een dertel hant slaet aen de reyne trou,
En metst een vreemden steen op ander luy gebou.
Ick tart u, dertel Vleesch! wat sout ghy, slim gebroetsel!
Mijn hert, door uw bejagh, berooven van sijn voedsel,
Mijn ziel van haer vermaeck en aldersoetste rust?
Neen, daer en is geen kans, uw vyer is uytgeblust;
Uw prickel is verstompt, uw bauden afgesleten,
Uw tochten wech gejaeght, uw jeucksel uytgebeten,
Uw vlam en is maer roock, uw kolen enckel as;
Ick ben een ander mensch, als ick te voren was.
Ravotster, tafel-vliegh, nacht-liefster, buyek-goddinne,
Mont-speelster, weelde-kint, sluip-ziele, scheude minne,
Tucht-haetster, schote-bol, korthielde glibber-voet,
Geckscheerster, lichte-koy, sleep lenden, labbe-soet,
Wat komt ghy my aen boort met uw vervaerlijck dreygen
\'k En passer niet meer op, \'k en ben niet meer uw eygen.
Ghy sult na desen tijt, \'t zy datje wilt of r.iet,
Ghy sult van nu voortaen staen onder mijn gebiet.
Ghy sult uw snoode drift en roeckeloose streken,
Ghy sult uw dollen loop nalaten en verbreken;
Ghy sult, onstuymigh wicht, ghy sult van nu voortaen
Geen kromme sprongen doen, geen quade wegen gaen.
Ick ben voor mynen God, met vast beraet, getreden,
Ick heb om sijne gunst uyt al mijn hert gebeden,
lek heb met mynen geest gemaeckt een nieu verbont,
Niet meer te willen zijn een slave van de sond\'.
Ick heb, in grootcn ernst, een dieren eedt gesworen,
Dat my geen vuyle lust voortaen en sal bekoren,
Dat my geen kriele sin, geen ander slim gebreck
Sal onder sijn gebiedt doen buvgen mijnen neck.
It\'k ben met mijn gesicht, voor al mijn levens dagen,
betreden in gespreek, en vastelijek verdragen,
Bat mijn vermeten oogh geen maeght of schoone vrou,
Met ketelingh van lust, voortaen beloncken sou.
Ick heb van iniju gehoor wel strengelijk bedongen,
Niet meer te laten in \'t gesmceck van gladde tongen,
Verleydsters van de jeught: ick heb mijn rechterhant,
Met onbewogen tucht, versegelt en verpant.
~* heb aen mijn gemoet wel hoogh en dier bevolen
**t my dit weeligh hert niet meer en word\' ontstolen;
Ick heb mijn wilt gepeys met palen vast geset;
"9t my geen dertel wijf sal locken in het net.
Ick heb van uivne stem een hoogen eedt genomen,
Hier koom ick wederom, nu sal ick haest bemereken
Of Joseph is een mensch, of een van dese sereken
Gehouwen uyt een rots: nu sal ick eens besieu
Of Joseph sijn geluck moetwillens sal ontvlien.
Wel aen, volmaeckte ziel, schoon boven alle schoone!
Mijns herten grootste vreught, mijn hoop, mijn hoogste
(kroone,
Mijn heyl, mijutoeverlaet, mijn troost, mijn soetste rust,
Mijn liefde, mijn vermaeck, mijn wensch, mijn diepste lust;
O winckel van verstant, o geest in al\'s bedreven!
O adem mijner ziel, o voetsel van mijn leven!
O vonck van mijnen brant, o sleutel van mijn hert,
Die langh gebeden zijt, en noyt verbeden wert!
Ick inaen u, op de gunst van mijner hant ontfangen,
Op uw beleefden geest, op mijn bedroeft verlangen,
Op uw raee-weerdigh hert op mijn ontsteken bloet,
Op uwen sachteu aert, op mijn ontstelt gemoet,
Op uw begaefde ziel, van yeder een gepresen,
Op mijnen heeten brant, op uw bevalligh wesen,
Op mijn bedruckt gepeyns, op uw verraaerdedeught! —
Heb deerenis met my en mijne groene jeught,
Heb deerenis met my, en dese teere wangen
Met tranen (soo ghy siet) om uwent wil behangen;
Heb deerenis met my, en desen droeven geest,
Die niet als u en Heft, en niet als u en vreest;
Heb deerenis, ick bid\'s, met dit verdrietigh suchten,
En met den droeven stant van mijn ellendigh duchten;
Heb deerenis, o vrieut met een verliefde vrou,
Die buyten uwe gunst geen ure leven wou;
Heb deerenis met my, \'k en kan \'t niet langer herden,
Ick stijge naar het graf, wat sal van my gewerden?
Ick sterve daer ick gae, heb deerenis met my,
En stelt mijn treurigh hert eens van zijn qualen vry.
Ghy siet mijn droef gebaer, ghy siet mijn tranen rollen,
Mijn oogeu vol verdriets, mijn kaken opgeswollcn,
-ocr page 144-
138
SELF-STRI.TT.
Mijn geest vol ininne-brant, ghy siet mijn lierte slaen,
Hoe kont ghy noch soo koel, soo stille blijven staen ?
Hoe kont ghy, jonger helt, hoe kont ghy noch gelaten,
Dit lijf, voor n geraaeckt, te grvpen en te vaten,
Te drucken aen uw hert, te heclen mijn verdriet?
Maer wat ick klaeg, eylaes! ick sie, \'t en baet inv niet;
lek sie, al wat ick doe, \'t en kan u niet bewegen,
Ghy staet, gelijck een klip, in \'t woeste meyr gelegen,
Die niet een sier en wijekt. O, onbewogen rots!
Of ick al schoone spreeck, ghy blijft al even trots;
Ghy blijft al die ghy waert. Ick sweer u by Osiris,
Ick 8weer u by de kat, dat ons soo weerden dier is;
Ick sweer u by den bock, en by de crocodijl,
En by den klaren stroom van onsen rijeken Nijl,
By Isis, Serapis, en wat\'er is geboden
Te vieren hier in \'t lant: by al de grootste Goden,
Ick sweer u by mijn ziel, en mijn verliefden schoot,
Of heden zijt ghy mijn, óf heden zijt ghy doot.
Het licht van desen dagh dat moet en sal my geven,
Of\'t eynde van mijn lust, óf\'t eynde van uw leven,
Het gae my soo het wil, ick moet noch heden zijn
Of midden in de vreught öf midden in de pijn.
Verstae wat ick u segh: gewis ick sal my wreken,
Of\'t sal mijn listigh hert aen slim beleyt ontbreken.
Wat raes ick ? \'t is geen noot, sou Joseph seggen: neen ?
Hy wil maer eens besien, of ick \'t van herten meen.
Hy kropt sijn tochten in tot op het alderlestc;
De brant en wil vooreerst in \'tjeughdigh hout niet vesten,
Maer als het groen gewas het vycr eens heeft gevat,
Soo is\'cr aen den heert geen heeter brandt als dat.
Soo sal \'t met Joseph gaen. Wel, hebt ghy voorgenomen
In d\'alderhoogste trap mijn brandt te laten komen,
Soo is \'t dan nu genoegh, \'t is nu de diepste noot;
\'t Is nu de jonghste slagh, \'t is nu de leste stoot.
Al waert ghy van een beest in \'t wilde wout gespogen,
Al hadt ghy wreede melck uyt leeuw of beyr gesogen,
Al waert ghy van een draeck in rotsen opgevoedt,
Nocli sou mijn deerlijck sien bewegen uw gemoet;
Wel aen dan, laet my doch iet van uw gunst verwerven,
Ick bid u. J. Dencktet niet S. Koom, voegu. J. Liever sterven.
S. Nu Joseph! J. Schaemje wat. S. Ach mocht ick! J Zijt
(ghy mal ?
S. Ey lieve! .1. Naerder niet. S. Omvangh my! J. ick!
(\'k en sal.
S. Ghy sult nochtans niet gaen. J. Wat sal u dan ontbreken ?
S. Blijft noch een weynigh staen, ick heb u wat te spreken.
J. \'t Is al genoegh, mevrou, daer is geen spreken aen.
S. Maer vrient, ick heb u vast, ghy kont my niet ontgaen.
J. is \'t geck ? S. Nu koom eens hier. J. Ghy sult mijn man-
(tel scheuren.
S. Koom herwaerts. J. Niet also. S. Ick sal u blijven sleuren
Tot dat ghy my gelieft, het zy n liet\'of leet.
J. Als \'t immers wesen moet, neem daer, en houd het kleet,
Ick gae ter deuren uyt. S. Gewis het 6al u rouwen;
Jor, Zepho, Thina, Gos! helpt desen booswicht houwen,
Koom helpt, \'t is meer dan tijt, loopt als tot inoort en brant,
Ick lijd\' hier in mijn huys onlijdelijcke schant.
J. Wat onbeschaemder wijf! hoe wil dit speeltjen enden ?
8. Helpt, mans en maeghden, helpt! eenslave wil my schen-
Een onbeschofte guyt, van Hebron hier gebracht, (den,
Die komt my ranssen aen, op dat hy my verkracht.
Loopt, mans en maeghden, loopt! komt haest hier in getre-
De boefis vol van brandt, ontbloot van alle reden. (den,
J. Wat afgerichte list! ick hoore door het huys,
Ick hoor van alle kant gedommel en gedruys;
Een yder is verbaest, een yder komt geloopen.
Nu sal het listigh wijf veel leugen t\'samen hoopen,
En doen een groot beklagh, om my te tygen aen,
Al wat h.ier valsch bedrijf heeft tegen my bestaeu.
Het kleet, dat ick terstont liet in haer handen blijven,
Sal haer doortrapt bedrog niet weynigh konnen stijven,
Wat raet nu, lieve God ? wat raet doch gaet my aen ?
Waer loop ick, arrem raensch? wat dient\'cr nu gedacn?
Hoe rolt het los geluck! hoe gaen des werelts saken!
\'t Is roock, \'t is enckel wint al wat de mensehen maken,
Haer voorspoet, eer en staet, haer hoogst geachte goet,
Gaet schielick op^n neer, gelijck als ebb\' en vloet:
Ick was noch desen dagh in hoogen staet verheven,
Nu legg\' ick in het stof van boven neer gedreven,
Nu lijd\' ick sonder schuit een schandelicken val,
Onscker wat voor ramp my overkomen sal.
Wat treek ick nu ter hand ? sal ick, gelijck een hennen,
Gaen biddden om genaed, en mijne schuit bekennen?
Neen, neen; heb ick de lust tot heden afgewent,
Ick wil volstandigh zijn en blyven totten endt.
Hoe, gaen wy dan te hoof, om daer de loose trecken,
En al dit slim beleyt. mijn heer te gaen ontdecken?
Neen hol la, niet alsoo! een huys gerust en stil
Dient in geen twist gestelt, om mijner rusten wil.
Wat staet er dan te doen ? sal ick my binnen geven,
En daer, voor yder een, al watter is bedreven,
Volmondigh storten uyt? Noch dat. \'t Is ongeraên,
De feylen van de vrouw voor knechten uyt te slaen.
Wat dan ? sal ick in haest gaen loopen uyten lande?
Ick vluchten als een guyt! dat waer te groten schande,
\'t Is beter wat\'er komt te lijden raet gedult;
Dieblijft,isvroomgeacht;dievluclit,die geeft men schuit.
Oock als een slaef bcstaet van sijnen heer te loopen,
Die moet het met den rugli of met den hals bekoopen;
Of als \'t ten besten gaet, hy raeckt aen meur of ploegh,
Al is hy sonder schuit, de vlucht is schults genoegh.
Wat is dan ons besluyt? \'t is tijt hier op te letten:
Ick sal niet eenen stap, niet eenen voet versetten,
Ick sal hier wachten af, al wat in dit geval
De goedertieren God my oversenden sal:
Ick heb op God betrouwt, in God heb ick begonnen,
Met God den strijt bestaen, door God de lust verwonnen,
Van God wacht ick het end. Wat pas ick op de smaet!
Wie kan het qualick gaen, die sich op God veiiaet?
Hoe sal ick dy, o Heer! ten vollen konnen dancken,
Die my hebt los gemaeckt van alle werelts rancken:
Mijn oogen van geschrey, mijn jonckheyt van den noot,
Mijn voeten van den val, mijn ziele van der doot;
Dy, Heer, zij lof en danck! dijn naem wil ick belijden:
Du hebst mijn swacken arm geweldigh lecren strijden,
De vingers mijner bant ten krijge toegerust,
Du bist mijn hoogste wensch, mijn trooost, mijns herten
Ick wil van nu voortaen, ick wil mijn gansche leven (lust.
Aen Godes reyne wet geheclijck overgeven,
En zijn in mijn bedrijf ootmoedigh en oprecht;
Du maer, o reyne Geest, verstereke dijnen knecht.
-ocr page 145-
SELF-SÏRIJT.
138
8INNE-BEELT,
DE HEYMENISSE EN EYGENSCHAP DES CHRISTELIJCKEN
SELF-STRIJTS
ALLE SELF-STRIJTBARE LESERS, DOOR GEMEYNSAME GELIJCKENISSE, BESCHEYDENT-
LIJCKEN AENWIJSENDE.
GUN3T- K.N KUNST-HALTEN TOEGEKÏGEXT DE EERBARE, KLKST-RUCKE, LOE-WAERDIGE JUNCK-VROIW
JOHANNA COOMANS,
WAKRDE lil YS-VROIWK VAX DEN HEER
JOHAN VANDER MEERSCHEN,
Rentmeester van de Edele en Mogende Ueeren Staten van Zeelant.
Hoe kan ons eygen lant, hoe kan doch Zeelant swijgen
Mits ghy soo lioogenlof in Hollant kont verkrijgen?
Jonck-viou, neemt dit gedicht, en houdt\'et voor een pant,
Dat oock de Zeeusche kust kan achten het verslant.
SINNEBEELT,
OPENENDE DE HEYMENISSE EN RECHTEN AERT
DES CIIRISTELIJCKEN SELF-STRIJTS.
Aenschouwt dit boerentuygh, van buyten en van binnen,
Het eene met het oogh, het ander met de sinnen;
Want soo ghy dit gesicht een leersaem herte biet,
Ghy snit hier konnen sien dat niemant oyt en siet:
Van buiten staet het stil, van binnen is gerommel,
Niet anders dan gelijck het rasen van een trommel,
Als in het vlacke velt twee legers komen staen,
Ten krijghe toegerust, en veerdigh om te slaen.
\'t Geruchte wert verweckt door twee verscheide saken,
Die in \'t besloten vat sich onderlingh genaken,
En stooten over hoop. De smakeloose stroom
Leyt midden in het vet, en bobbelt in den room.
Hier uyt ontstaet de krijgh. Sy dringen in malkander:
Nu drijft het een om hoogh, dan wederom het ander;
Nu wert de room verdruckt, en dan het schrale wey,
Men twijfelt aen het ent, de prijs hanght tusschenbey,
Onseker wiens hy is; tot dat, ten langen lesten,
De room, na groot gewoel, aen en begint te vesten,
En schoonder als hy was, en geelder, als het gout,
Verbetert door het slaen, met kracht het velt behout.
Maer schoon hy boven drijft, noch moet hy echter lijden,
Dat kabbelingh van melck, dat schuym,van alle zijden,
Dat spoelingh van het vat hem overal bevleckt,
Tot dat een hooger hant hem uyt de leeghte treckt,
Hem spoelt met klaren stroom, maeckt suyver bovenmaten,
Sout tegens het verderf, bewaert in sijne vaten,
Versegelt met sijn merek, ten lesten ciert en kroont;
Soo wert, die overwint, na lange strijt geloont.
Wil iemant, met verstant, het woelen en het wereken,
Van water ende room wat nader overmereken,
Die sie de gansche saeck, met aendacht naerder in,
En treek uit slechte stof niet al de slechten sin.
ACHTBARE, WAEHDE, BESCUEYDENE JONCK-VROUW :
Een yder heeft gemeent, tot op den dagh van heden,
Dat Pindi groenen beren niet mochtc zijn betreden
Als met den teeren voet van een geleerde maeght,
Aen wie een geestigh boeck meer als een manbehaeght;
Maer uw verheve geest, een spoor voor al de Zeeuwen,
Een licht van uw geslacht, een ciersel deser eeuwen,
\'loont, dat de Maeghden berch aen vrouwen toeganck
Wanneer een eerbaer hert de ware trou beleeft, (geeft,
Ghy, in het reyne bed van uwen man gelegen,
Kont Pindus, kant Pernas, kont Helicon bewegen,
Dat u haer steyle kruyn soo grooten eere biedt,
Als oyt aen jonge raaeght voor desen is geschiedt.
Thalia was gestoort en wouder tegen seggen,
Maer hoorde, met bcscheyt, haer reden wederleggen,
Soo dat Apollo self, met al de maeghden, sagh
Dat oock de reyne trou voor maeghdom strecken magh.
Ghy dan, sijn gunst-genoot, hebt metter daet gesongen,
Niet rancken van de jeught, niet Venus kromme sprongen,
Maer sangh van beter stof, een liet van Mirriam,
Dat niet uyt aertsche tocht, maer van den hemel quam.
Ghy queelt geen dertel min; maer liefde van den Vader,
Ontsteken in den Soon, de ware liefdes ader;
De sucht die ghy beschrijft, treckt op het soet geklagh,
Waer van de wijse soon van David maeckt gewach.
Al wat u voor gedicht komt uyt de penne schieten,
Sien wij, met groot vennaeck, als enckel honigh vlieten,
En voelen, uyt den loop van haren sachten vlocdt,
Wat voor een soeten aert daer woont in uw geraoedt.
"ierom is u te recht de lauwer-krans gesonden,
^oor maeghdelijck beleyt gevlochten en gebonden,
Tot noch een vaster peyl, dat niet alleen een maeght,
Maer dat oock echte trou aen Helicon behaeght.
y yder lauwer-bladt, in dese krans geweven,
taen, met gemalen gout, de namen uyt-geschreven
^an geesten onser eeuw en van den ouden tijt,
Waer van ghy, Zeeusche Bloem, de minste niet en zijt.
~7tnaeght, die haer gedicht laet aen den Amstel klinken,
,n?h uw verheven geest met dese kroon bcschincken,
"iet op haer eygen naem, maer uyt gemeene gunst
Van al het geestigh volck, berainners van de kunst.
-ocr page 146-
SELF-STRIJT.
140
Na veelderley gevaer, in meerder kracht gevonden
Als immer van te voor; en na soo grooten slagh,
Is vaster als hy was, en schoonder als hy plagh.
Nochtans niet sonder vleck: want ongerijmde tochten
Van vleesschelijcke lust, en ander snoo gedrochten,
Staen noch in hem gehecht: en schoon hy hout het velt,
Noch wert hy raenighmael van quade lust gequelt;
Tot dat de gioote God sijn hant laet neder-dalen,
En komt hem, door de doot, hier van der aerden halen,
Verplaetst hem in zijn rijck, doet wegh den aerdschen
Verheerlijckt lijf en ziel, en wast de feylen af. (draf,
Geluckigh is de mensch, geluckigh boven maten,
Die God de gunste doet, om dit geluck te vaten;
Geluckigh is de mensch, die hier in desen tijt
Oprechtelicken kampt, en wettelicken strijt.
Onsterfelicke glans, en konincklicke kroonen
Staen by den Heer bereyt, om dat gemoet te loonen;
Te loonen maer uyt gunst: ons beste doen is quaet,
Het heyl, dat ons geschiet, en is maer uyt genaed\';
Genaed\' om God den Soon: Het Lam voor ons geslachtet,
Dat heeft de vreught bereyt, by yeder een veiwachtet,
Die Godes heyligh merek in sijner zielen draeght,
En door den lieven Soon den Vader heeft behaeght.
Oneyndelicke kracht, noyt recht begrepen wesen,
God, Vader, Sone, Geest; die, boven al geresen,
Woont in uw eygen self; koom. stereke dijnen knecht,
Als werelt, vlees, en bloet, en duyvel hem bevecht.
Koom, leer ons swacken geest soo op der aerden strydeu,
Dat wy, na desen tijt, deel hebben in \'t verblijden,
Dat voor uw heyligh volck voor eeuwigh is bereyt,
Daer dese romp en ramp magh werden af-geleyt.
De kcerne zy de mensch. De kracht die woelt v.iu binnen,
Beduyt den swaren strijt van goed\' en quade sinnen.
De room vertoont den geest; het schrale wey de lust:
Dees twee staen tegen een, en woelen sonder rust.
Ontwaeckt hier domme inensch, en leert uw eygen wonder,
De geest is niet alleen, het vleesch is niet byzonder:
Haer krachten zijn verruenght, en over al gemeen,
Sy liggen in de ziel gedommelt ondereen.
Gelijck het schemer licht, juist eer de roode morgen
Brenght weder aen den mensch sijn dagelijksche sorgen,
Sweeft om het woeste ront, niet duyster, niet te klaer,
Geen nacht of dagh alleen, maer nacht en dagh te gaer.
Soo gaet het oock met hen. Van wit en swart verscheyden,
Zijn t\'samen wit en swart, en sweven tusschen beyden,
Gelijck het water doet, wanneer men heet en kout
Giet in het eygen vat, en door malkander brout.
Wel aen, dacr rijst gewoel, het gaet\'er op een vechten,
Een yder brenght ter baen sijn onversaeghde knechten,
En kantse tegens een. Het vleesch is toegerust
Met roeckeloose jeught, en ongetoomde lust,
Met uytgelate jock, met onbeschaemde nachten,
Met dronkenschap en spel, met benden van gedachten,
Vol van des werelts vreught, met achterklap en haet,
Met leugens, twist, bedrogh, en ongeschickte praet.
De geest treet in het perek, omsingelt met gebeden,
Met Godes heylsaem woort, met stichtelijcke reden,
Met ootmoet, sachten aert, bekentenis van schuit,
Met liefde, met geloof, met hope, met gedult.
De slagh gaet heftigh aen, daer rijst een dapper woelen,
Het schijnt dat vleesch en geest als door malkander spoelen,
Soo dat de felle tocht en onbesuysde loop,
De krachten van de ziel doet rollen over hoop.
Ten lesten wert de geest, na veelderhande wonden,
-ocr page 147-
HOUWELICK,
dat is:
HET GANSCHE BELEYT DES ECÏÏTEN-STAETS;
AFGEDEELT IN SES HOOFT-STUCKEN,
tb weten:
MAEGHT, VRIJSTER, BRUYT, VROUWE, MOEDER, WEDUWE,
BEHELSENDE MEDE DE
MANNELICKE TEGENPLICHTEN.
Hy siet èn haer èn haer gebreck,
Haer ydel hooft en stegen neck,
Hy siet haer feylen allegaer,
Hy siet by wijlen al te klaer;
Maer, of hy veel of luttel siet,
Noch eens te grijpen magh hy niet;
En schoon hy vint on-aerdigh vleys,
De greep is maer voor eene reys.
Maer waerom doch een grammen sin ?
Dit speultjon heeft die wetten in,
Dit speultjen heeft een groote sleep:
Men hout daer eeuwigh watmen greep!
Gewis, indien het mocht geschiên,
Het ware beter eerst te sien,
En blint te wesen naderhant,
Op dat men geen gebreken vant.
Wel, blinde kinders, hoort een woort,
En vaert niet ras en haestigh voort,
Maer, by gebreck van eygen licht,
Gebruyckt eens anders hel gesicht,
Op datje noyt een greep en doet,
Daerom ghy namaels treuren moet.
Siet, hoe de mensch sijn eygen aert
Oock in de kintsheyt openbaert:
Het meysje speelt met poppc-goet,
Het knechtje toont een hooger moet;
Het meysje doet de wiege gaen,
Het knechtje laet den trommel slaen;
Het meysje speelt met kleyn beslagh
Dat tot de keucken dienen magh;
Het knechtje met een swaeke lans,
Naer wyse van de rouwe mans;
Het weet doch, dat\'et Hollants bloet
Het lant met wapens houden moet.
Siet, kinders, soo het oude songh,
Soo pijpt daer na het kleyne jongh;
Siet, wat vermagh een oude staml
\'t Wil muysen wat van katten quam.
Dit kint heeft langen tijt gewacht,
En veel en dickmaels overdacht,
Wanneer de slagh-tijt komen wou,
En dat men ossen bollen sou;
KINDER-SPEL.
Al wie oyt siet dit kinderspel,
Ghy sijt of man, of jonck-gesel,
Of echte wijf, of vrye maeght,
Siet eerst of u het beelt behaeght,
En dan noch staet een weynigh stil,
En siet eens wat\'et seggen wil.
Ghy lacht, na dat ick aen u merck,
En denckt: \'ten ismaerkinder-werck!
Wel lacht, het is u wel gejont,
En lacht oock uyt een vollen mont;
Want al het woelen van de jeught,
Dat is alleen maer losse vreught,
En is alleen maer dom bejagh,
Dat ieder wel belachen magh.
Maer t\'wijlje met de kinders lacht
Soo woud\' ick datje vorder dacht:
Als datj\' oock in dit eygen beelt
Al mede by de kinders speelt.
\'k En weet niet dat\'er iernant leeft,
Die iet sijn kintsche poppen heeft,
Die niet by wijlen eens en malt,
Die niet by wijlen eens en valt,
Die niet by wijlen heeft gekoot,
Of iet begon dat niet en sloot.
Dit spel, al schijnt\'et sonder sin,
Dat heeft een kleyne werelt in;
De werelt en haer gansch gestel
En is maer enckel kinder-spel;
Dus, sooje na den eysch bevroet
Al wat de malle jonckheyt doet,
-% sult vernemen op de straet,
^°e dat de gansche werelt gaet;
j% sulfer vinden meyn ick wel,
}* eygen mal en kinderspel,
j5 soo ghy \'t heden niet en vint,
s>("1 zijt ghy vry al wat te blint,
En sooje die eens recht gebruyckt,
En noyt het ooge toe en luyckt,
Soo weet ick, datje vinden sult
Of eygen mal öf eygen schuit;
Of soo ick noch bedrogen ben,
Soo denckt datick geen mensch en ken.
Maer treet eens toe, en wijf en man,
En neemt hier eens een proef jen van:
Voor-eerst is daer een dertel kint,
Dat om sijn oogen is geblint,
Dies gaet\'et, met een open hant,
Geduerigh tasten na den want,
En noch in desen blinden loop
Soo grijpt\'et iemant uyt den hoop,
Het grijpt\'er eene by de mou,
Die best haer laten grijpen wou;
En schoon, eer dat het iemant vingh,
Hem om de kop een decksel hingh,
Soo wort nu \'t oogh hem los gedaen,
Dies siet het sijn gevangen aen;
Het siet ten vollen wat en hoe,
Het siet by wijlen wonder toe;
Maer ach! het siet den klaren dagh,
Juyst als het niet meer grijpen magh;
Het speeltje, vrienden, dat gebiet
Een blinde greep, en vorder niet.
My dunckt dit is een eygen beelt
Van dat men in het vryen speelt;
De vryer, arrem Venus kint,
Die is gemeenlick steke-blint,
Des dwaelt hy veeltij ts over straet,
Onseker waer hy henen gaet:
Hy drilt, hy loopt, hy rent, hy sweeft,
Tot hy\'er een gevangen heeft;
Maer wie doch krijght de grijper vast,
Of zie doch vanght hy by den tast,
En sonder licht èn sonder bril,
Als die haer laten grijpen wil?
Hy sagh te voren niet een steeck,
Noch hoehystont, noch waerhywecck,
Maer na dat hy de vrijster vingh,
Nu siet hy vlack in alle dingh:
-ocr page 148-
HOÜWKLICK.
149
Edoch sijn oogh en gansch gepeys
En sagli niet op het osse-vleys,
Niet op het snicir, niet op het roet,
Ten daclit niet oin te sijn ge voet;
Maer al dat groot en langh geraes
En was alleen maer om de blaes,
Die jaeglit het nu vol schrale wint,
En daer is \'t dat het vreughde vint;
Maer prickt eens met een kleyne spel,
Terstont soo slinckt liet bol geswei.
Wat isser menigh ydel mensch,
Die streckt sijn lust en gansche wenseh,
Dat iemant, daer hy \'t oogh op heeft,
Van nu zijn tijt had uyt-geleeftl
Niet om te deelen in het goet,
Want hy en is niet van het bloet,
Maer op dat hy bekomen mocht
Een schrale wint, een kleyne locht,
let, ick en weet, een weynigh eer,
Een wasem uyter-maten teer.
Eylaes! de mensch en alle pracht
En is maer ijs van eender nacht!
De tol draeyt lustigh op de vloer
Gegeesselt met een vinnigh snoer,
En hoe dat iemant harder slaet,
Hoe dat hy beter on<me-gaet;
Maer laet de sweep een weynigh of,
Soo valt hy neder in het stof,
En doet voortaen niet eenen keer,
Maer is een block voor immermeer.
Men past noyt beter op het stuck,
Als in verdriet en ongeluck,
Want leeft\'er iemant sonder pijn,
Die roest terstont van ledigh sijn.
Siet, waer een weeligh mensche rust,
Daer sijght het herte na de lust!
Let op het kint, dat bobbels blaest,
En siet hoe seer het is verbaest,
Om dat het opgedreven quijl
Alleen maer duurt een korte wijl,
En valt dan neder op het velt,
Wanneer het op sijn hooghste swelt:
Ey, stoort u niet, ghymenschen-kint!
Dit spel en wy sijn enckel wint;
Wie heeft\'er oyt soo vasten staet
Die niet gelijck een roock vergaet?
En noch, dat hoogh en moedigh swelt,
Dat wort gemecnlick eerst gevelt.
Het kint dat op een stockjen rijt,
En met een stock een stockjen smijt,
Meynt dat\'et drijft een moedig paert,
Wel duysent fransche kroonen waert,
Maer iemant die het wel besiet,
Die vint een hout, en anders niet.
Hoe menigh rijt\'er op een stock,
Hoe menigh sit\'er op een block,
Hoe menigh woont\'er in een poel,
En meynt het is een konincx stoel!
Veel rijden, schoon sy gaen te voet:
Haer paert, dat is een hooge moet.
De koorde springer leert den vont,
Om recht te vatten uur en stont,
Om wel te passen op den tijt,
Al eer hy weder henen glijt;
Want konje springen op de raaet,
En niet te vroegh èn niet te laet,
En niet te traegh èn niet te snel,
Ghy zijt dan meester van het spel.
Besiet, hoe gene jongen springht,
En sijnen macker neder dringht;
Besiet, hoe dat de lecker baert,
En over al de kinders vaert;
Maer siet oock hoe het spceltjcn ent,
En hoe de kans haer otnine-went:
Hy die een wijl gedoken heelt,
Die toont eens weder dat hy leeft,
En die te voren hooge sprongh
En al het kleyn geselschap dwongb,
Die duyekt dan weder met\'et hooft,
Als van sijn eerste macht berooft.
Wanneer een rijck, of groote stadt,
Haer tijt van wellust heeft gehadt,
Soo rijst\'er licht een uyt het graf,
En siet haer al het voordeel af.
Aldus gaet alle dingh in \'t ront,
Het rijst, dat lagh; het valt, dat stont.
Besiet, hoe daer een jongen speelt;
Besiet, hoe lustigh dat hy veelt!
Sijn tuygh en heeft nau eene snaer,
En efter maeckt hy bly gebaer.
Siet, kinders, wat vernoegen doet,
Het maeckt ons rauwe boonen soet,
Het maeckt, dat oock een kouden heert
Is lief, en uyt\'er maten weert.
Smaeckt u een duyf gelijck patrijs,
De geerst soo wel als eenigh rijs;
Het ende-vleys gelijck kapoen,
j Wat hebje met veel goets te doen?
Het is alleen een luckigh man,
Die sijn gemoet vernoegen kan.
Het kote-spel seyt mede wat,
Voor die het na behooren vat:
De koot en is geen spel op straet
Soo langh den os daer henen gaet:
Maer raeckt het beest eens uyt de stal,
En doet het dan een droeven val,
Soo wort terstont sijn innigh been
Den jongere op de straet gemeen;
Die maecken dan een groot geraes
En met de koot èn met de blaes.
Een karigli mensch bewaert het goet,
Soo dat het niemant voordeel doet,
Hy sluyt\'et op in sijnen schoot
Tot na de prangen van de doot;
Maer alsoo haest hy maer en sterft,
Terstont hy die het goetjen erft,
Die brenght dan lustigh aen den dagh
Dat eerst geen son of maen en sagh;
En wat de vreck in d\'aerde groef,
Dat is dan voor een malle schroef.
De kinders die op stelten gaen,
Zijn rechte beelden van de waen:
Wy soecken meest al hooger schijn,
Als wy in rechte waerheyt zijn.
Let op den vlieger van papier
Geresen tot den hemel schier,
Die, soo de jongen lost de koort,
Gaet efter noch geduerigh voort,
En sweeft ten lesten wonder hoogh,
En sweeft ten lesten uyt het oogh;
Maer breeckt\'er dan een dunne snoer,
Waer door hy in der hooghte voer,
Siet, dat wel eer soo wonder scheen,
Dat sijght in haest dan weder heen;
Daer leyt dan al die losse vreught
Ten spotte van de schamper jcught.
I liet scheen wel eer een selsaem dier.
En nu en is \'t maer vuyl papier.
Een die met cersucht is besmet,
Al wort hy bijster hoogh geset,
Hy wil noch efter verder gaen,
En noyt is hem genoegh gedaeu;
Hy voet begeerten sonder ent,
Tot hy ick weet niet waer belent;
En breeckt\'er dan maer eens een draet,
Het steunsel van sijn gansche staet,
Dat is de gunste van den Prins,
Eylaes! het hooft vol schrale wints,
Wel eer geducht gelijck een God,
En is terstont maer enckel spot.
Al is het musje van den bant,
Noch keert het na des jongens hant,
En dit al om een weynigh aes;
Maer wis, de vogel is te dwaes,
Het ware beter in liet velt
Sich kloeck en neerstigh aengestelt,
En daer te soecken eenigh graen,
Om soo den noot te wederstaen,
Als staêgh te vreesen voor de pijn,
En eeuwigh slaef te moeten zijn.
Wat dient dit naerder uytgeleyt?
My dunckt daer is genoegh geseyt.
Het kint, dat met\'et hoepje speelt,
Vertoont gelijck een eygen beelt
Van iemant, die sijn leven langh
Alleen maer gaet sijn ouden gangh;
Hy siet de son, hy siet de maen,
Hy siet den hemel ommc gaen,
Hy draeyt oock met den tijt in \'t ront,
Maer staet dan weder daer hy stont;
Want in sijn gansehen omme loop,
Soo doet hy als de meesten hoop,
Hy treet wel in een ander jaer,
Maer anders wort men niet gewaer,
En schoon hy krijght gerimpelt vel,
Hy speelt noch al het oude spel.
De jongen die uyt spelen gaet,
En heeft een musjen aen een draet,
Wanneer het dier te verre schiet,
Soo roept hy veerdigh: hooger niet!
En of de musch haer stelt te weer
Hy rucktse niet het toutjen neer.
Waerheen,o mensch,soo bijster hoogh,
Waerheen doch swiert uw dertel oogh ?
Al staet u open zee en velt,
Een yder is sijn pael gestelt,
En als uw lijntjen is ten ent,
Dan is\'et al om niet gerent.
Ey, springht noyt verder, saligh man,
Als daer uw stockje reyeken kan.
Het kint, dat daer een mooltjen heeft,
Siet, hoe het over strate sweeft,
Tot dat\'et eens een koelen wint,
Tot dat\'et eens een luchjen vint,
Tot dat\'et eens ter degen waeyt,
Soo dat het mooltjen omme-draeyt.
Veel hebben molen binnen haer,
Die ieder niet en wort gewaer;
Maer die tot malen is gemaeckt,
Die soeckt tot hy aen \'t malen raeckt.
Koom hier eens, vrient, en sta wat by,
En spreeckt een woort en segget my:
Wat dunckt u, is die jongen wijs?
Hy laet hem dryven met een rijs,
-ocr page 149-
KINDER-SPEL.
113
Kiest hier uw kinder-spceltjen nyt,
Vjii als ghy dat ten lesten vint,
Soo inaeckt dat gliy liet overwint,
Of immers kent in uw gemoet,
Dat ghy noch kintsche grillen broet;
Soo sal niet al verloren gaeu
De tijt, dien ghy hier hebt gestaen.
Maer \'t dunckt mischien u wat te
(slecht,
Door spel te worden onderrecht;
Dan neemt geen dingen soo verkeert,
Daer is oock mal, dat wijsheit leert;
Een suege ziel, die ovcrweeght
Al wat de gansche werelt plecght,
En schoon het dickniael niet en sluyt,
Sy treckt\'er noch hacr voordeel uyt,
En brenght, oock nyt een dom bcslagli,
Veel nutte dingen aen den dagh.
Maer wat is van een menschen-kint,
Of van de wijste die men vint!
De wijsheyt die van boven daelt,
En op de gansche werelt straelt,
De reden van den groot en Ood
En acht de kindere niet te sot,
Maer heeft het kinderspel vereert
En daer de wijse door geleert.
Eu dan oock wat de jonckheyt speelt
Heeft dickmael wonder afgebeelt.
Veracht dan niet, o weerde vrient!
Dat u en my ten goede dient.
Hy lact Iiera slucrcn by de mou,
Bii siet, indien liy maer en wou,
I]y ware van soo goeden stunt,
Als die hem leyden aen den bant.
Daer leeft\'er veel in slavcrny,
Die, soo sy wilden, waren vry.
Siet, daer staen jongers op liaer kop,
En steken by de voeten op;
Ghy, sooje vraeght wat dat beduyt,
Soo treckt\'er dese leeringh uyt:
Wy zijn liet die, van geest berooft,
In d\'aerde wroeten ruct\'et hooft,
En geven aen het hooghste goet
Schier niet, als \'t hol van onsen voet.
Dan \'t is genoegh; ghy, voor bcsluyt,
Hy kwam daer hy het vont, oock eer dat hy het wist,
En scide biiineus monts: ach, had ick eens gemist!
Daer komt een slechte dnyf, en raeckt tot aen het eynde,
Maer vint\'er evenwel geen vreught gelijck se nieynde;
Dies staetse daer eu siet, eylaes! \'ck en weet niet hoe,
En weder uyt te gaen, daer is geen middel toe.
Dan ginder koomt\'er een die weet de rechte paden,
Maer vint noch evenwel het vinden ongeraden,
Hy doolt uyt enckel lust en kiest de rechte baen,
Juyst als hy door liet groen niet meer en weet te gaen.
Een ander staet en siet, en wil een weinigh rusten,
Maer siende groen gewas, soo krijght hy groene lusten:
Het fruyt is byster wrangh, hy slaet\'er niet te-miu
Sijn bolle lippen op, sijn volle tanden in;
Hy snoeit al wat hy vint, eu door het gulsigh eten
Soo is hem metter tijt sijn eerste wegh vergeten;
De sloir die met hem doet is even soo gestelt:
Sy voelt dat haer het lijf gelijck een blasé swelt,
Sy is geweldigh quaps en moet geduerigh braken,
Sy weet de rauwe sucht niet weder quijt te raken;
Sy krucht den gansehen dagh, ouseker watse voelt,
Vermits \'k en weet niet wat haer in de leden woelt!
De snoeper uiet-te-min die krijght, te sijner schanden,
Een ongesoude maegh, en even stompe tanden;
Dat is van over-langh de strafte van de lust,
Die met onrijp gewas ontijdigh wort geblust;
Ofschoon dan onse vraet is naderhant geseten,
Daer vrienden onder een de rijpe vruchten eten,
Het dient hem niet te min alleen tot enckel spijt,
Vermits sijn kranck gebit geen vaste spijs en lijt.
Ghy siet dan al het perek, en hoe het is gelegen,
Ghy siet\'er schoon bedrogh, en hondert slimme wegen;
Ghy siet, hoe dat de jcught hier sonder einde dwaelt,
En wat een tuymel-geest haer in de leden niaelt;
Ghy siet, hoe malle waen, hoe schijn, en losse droomen
Hier swieren op het velt, en spelen in de boomen;
Ghy siet, hoe dat de mensch de slimme gangen mint,
En wonder groot vermaeck oock in het dolen vint;
Ghy siet, hoe dat het volck wort om en om getogen,
Ghy siet, hoe dat het oogh wort meuighmael bedrogen;
Ghy siet, hoe wonder licht zich ieder een vergeet,
En hoe een snoeper vaert die wrange fruyten eet.
Noch wil ick evenwel geen jonge maeght beletten,
Haer voet ter rechter uur in desen hof te setten:
Genaeckt dan, soete jeught! maer, eerje verder gaet,
Laet tucht uw leytsman sijn, en reden uwen draet!
WEGH-WYSER TEN HOUWELICK
UIT DEN
DOOL-HOF DER KALVER-LIEFDE.
Het los en dom gewoel dat jonge lieden plegen,
Is juyst gelijck een hof met duysent omme-wegen:
Een hof, een lustigh hof, en konstigh afgemaelt,
Een hof, een listigh hof, en daer een ieder dwaelt;
Een hof, een schoon prieel, daer alie tuynen bloeyen,
Maer des al uiet-te-min oock suere fruyten groeyen;
Een hof, daer over al veel schoone rosen staen,
Maer diese pluckeu wil, die vint\'er prickels aen;
Een hof, een rond begrijp, maer daer oock slimme treken
Geduerigh omme-gatn, en nimmermeer ontbreken;
Een hof, eeu warre-net, en daer men evenwel
Het dolen niet en acht als voor eeu aerdigh spel;
Een hof, een selsaem perek, daer ieder met verlangen
Sijn lusten onderhout met duysent oinme gangen;
Een hof, een rechte fuyck, een winckel van bedrogh,
Daer ieder over klaeght, en ieder blijft\'er nogh;
Een hof, een diep geheym, dat niet en is te seggen,
En dat ick niet en weet met woorden uyt te leggen;
Een hof, dat nieniant kent, dat niemant oyt en leert,
Als die eerst heeft gedoolt, en dan eens wederkeert;
Een hof, vol bitter soet, vol aengename lagen,
Een hof, vol bange vreught eu duysent vreemde slagen,
Een hof, een noodigh mal, een hof, een wonder hof,
Een — hof maer \'t is genoegh, mijn hooft dat draeyt\'er of:
Hier koorat een vryer aen, onseker wat te niaecken,
Hy weet niet in het perek, niet weder uyt te raecken,
Hy wil te rugge gaen, hy koomt\'er dieper in,
Hy kijekt aen alle kant; — geen eynde, geen begin.
Daer roept een jonghe maeght, met droef licyt overwonnen:
Wat heeft mijn weligh hert een malle daet begonnen!
lek soeck, ick sucht, ick sorgh, ick sie geduerigh om,
Maer al om niet, eylaes! de wegh is al te krom.
Hier trotst een moedigh quant, en meynt\'er in te komen,
Maer strax is wederom sijn hope wegh genomen:
Al doet hy wat hy kan, al loopt hy wonder ras,
Hy vint hem wederom daer hy te voren was.
Daer staet een vlugge meyt, en meynt sy raeckt\'er binnen,
Maer siet, sy moet terstont van nieuwen aen beginnen;
Sy wist (gelijck het scheen) waerop de spille draeyt,
En siet, van stonden aen soo was\'et al bekayt;
Hier treet een jouge wulp, en doet sijn eerste gangen,
% Boeckt maer enckel spel, en siet, hy wort gevangen;
Dat daer uyt mochte zijn verstaen,
Wat dan noch verder dient gedaen
By hem, die mits het edel velt
Wort in een hooger graet gestelt;
Op dat hy staêgh, in dat gesicht,
Tot voordeel van den ganschen Staet,
Het ware dienstigh, dat het beelt
Eu wat er om den helleiu speelt,
Soo mochte worden afgemaelt,
Dat daer uyt neder quam gedaelt,
MAEGHDE-WAPEN.
A« eenigh Vorst een wapen geeft
Aen die hem wel gequeten heeft,
Uf ,n den krljgh óf in den Raet,
-ocr page 150-
HOUWELICK.
Dat is het slimste dat men vint;
Want, mits het wicht geduerigh malt,
En dickmael op de bedden valt,
Soo breeckt\'ct licht een aerdigh kruyt
Dat noyt sijn leven weder spruyt,
Of anders \'t schudt uw teere steel,
En \'t foolt uw knopjen al te veel,
Het is gants nytgelaten mal,
Het loopt en flickert over al,
Het staet en pluyst ick weet niet waar,
En stelt u dickmael in gevaer;
Al waer het koomt of henen gaet,
Het doet de teere bloemtjens quaet.
En schoon al is het byetje soet,
Soo dat het leet noch hinder doet
Noch aen de bloem, noch aen het kruyt,
Maer snyght\'er niet als honigh uyt;
Soo moet het doch voor desen stont
Onthouden oock een reynen mont,
En blijven van het teer gewas
Tot dat\'et beter komt te pas,
Tot dat de bloem eens open gaet,
En in haer volle loovers staet;
Nu moet\'et maer van verre sien
Wat dat\'er eenmael sal geschiên,
En letten slechts in dit geval
Wat uyt het knopjen komen sal.
Geen byetje heeft\'er oytgeraeckt,
Geen byetje heeft\'er oyt gesmaeckt
Een bloemtje dat gesloten staet,
Of dat sijn ooren hangen laet;
Het eerste laet\'et ongemoeyt
Tot dat het eens ten vollen bloeyt;
liet tweede roert\'et nimmer aen,
Om dat het bloeyen heeft gedaen,
Om dat het was noch honigh geeft,
En nu als sonder leven leeft.
Maer hier is noch een ander quaet,
Waer op voor al te letten staet:
Ten gaet met dese bloemtjes niet
Gelijck\'et elders wel geschiet;
Want al wat hier of ginder breeckt,
Of wat men uyt den regel stceckt,
Daer heeltmcn stracx de gansche vrack,
Oock dickmael sonder ongemack.
Al krijght uw doeck een yser-smet,
Ghy sijt\'er wcynigh in ontset,
Een vinnigh suer, een cyteroen
Dat weet de plccken uyt te doen.
Indien het somtijts soo gebeurt
Dat oock het fijnste laken scheurt,
Een die hier toe sijn kunste biet,
Die stopt het dat men \'t niet en siet.
Indiender aen een schoon buffet
Een quast, of reet, of splinter let,
Men krijght of lijm of ander gom,
Dat heelt de brake wederom.
Indien of vet of schrale wijn
Set plecken in een schoon satijn,
Een poeyer, of een machtigh kruyt
Dat haelt de gronden weder uyt;
Of, schoon daer blijft een kleyne vleck,
Noch is\'er raet voor dat gebreck:
Men spant\'et veerdigh op een raem,
En stracx soo wort\'et aengenaem,
Om dat men met een gulden draet
De vnyle plaetsen over gaet.
Ons meyt heeft even dit verstant,
144
Mocht fosen sijnen ridderplicht.
Koornt liier, vriendinnen altemael,
Die sonder yser, sonder stacl,
En sonder sweerr, en sonder lnns,
Verwint de klocckstc van de mans,
Die sonder oorlogh, sonder strijt
Princessen van de werelt zijt;
Komt hier, en siet dit Maeghde-boeck, ;
O ridders van den witten doeck!
Hier is het datje vinden meught
Een wapen voor uw teere jeught,
Een wapen, daer geschreven staet,
Hoe dat\'et met de maeghden gaet;
Een wapen, daer het edel velt
Uw gansche plichten open stelt;
E}- kijekt, o jonge dieren, kijekt!
Het is een beelt, dat u gelijckt,
Het is een bloemtje, sooje siet,
Dat noch geen open knopjen biet,
Een bloemtje van sijn eerste jeught,
Een bloemtje van sijn eerste vreught,
Een bloemtje dat niet uyt en puylt,
Maer in sijn eygen knopjen schuylt.
Wanneer een schilder eerst begint
De schetse van een aerdigh kint,
En dat voor eerst de kunste speelt,
Ontrent de gronden van het beelt,
Men siet alleen ick weet niet wat,
Dat schier het ooge niet en vat,
Men siet een mont, een soet gelaet,
Dat noch gelijck in twijfel staet,
Men siet doch echter over al
Wat dat het eenmael worden sal.
Dus gaet\'et met ons teer gewas:
Men siet\'et in een duyster glas,
Men siet een teer, een aerdigh beelt, j
Dat noch sijn beste gaven heelt,
Men siet een toegesloten blat,
Men siet een tocgesloten schat,
Men siet wat hope dat\'et biet,
Men siet\'et, en men siet\'et niet;
Men siet\'et maer in stil gepcys,
En \'t is genoegh voor deze reys.
O teere plante, jonge spruyt,
Wat staeje quade vlagen uyt!
Wat is\'er om uw jenghdig groen,
Wat is\'er al om u te doen!
Wat is\'er menigh ongeval
Dat u voorseker treffen sal,
Ten sy dat ghy met alle vlijt
Geduerigh waargenomen sijt!
Wat heeft, eylaes! uw teer begin
Wat heeft\'et anglist en moeyten .in! j
Men vreest van boven voor de storm, \\
Men vreest van onder voor den worm,
Men vreest den vorst en sijn gewelt, |
Men vreest den hagel op het velt,
Men vreest de dampen van der nacht, \\
Men vreest de mist en hare dracht,
Men vreest het schendigh hof-fenijn,
Men vreest een heeten sonneschijn,
Men vreest het steken van de pier,
Men vreest het bijten van de mier.
Men vreest de rups en haren beek,
Hen vreest het quylen van de sleck, j
Men vreest des efter niet-te-min
Het weven van een vnyle spin,
Men vreest voor al een dertel kint,
I Want is haer tacrte wat gebranr,
AI wat of hier of ginder schort,
Dat wort met suicker overstort;
Soo dat de gene die het eet
Niet van den loosen handel weet.
In \'t kort, èn hier èn over al,
Is raet voor menigh ongeval;
Maer wat\'er hier en daer geschiet,
Noch raeckt het onse bloemtjes niet;
Daer is, eylaes! geen kunstigh lijm,
Daer is geen harst, of taye slijm,
Daer is geen kruyt of vinnigh sap,
Daer is geen over-zeesche pap,
Daer is geen smout, of machtigh gom,
Voor n, o teere raaeghdeblom!
Het minste vuyl, de kleynste smet,
Die blijft\'er eeuwigh ingeset,
Die sit geduerigh in den gront,
Soo datj\'et noyt verwinnen kont;
En ofje veeght en ofje wast,
Noch hont het efter even vast,
En ofje schuert en dapper vrijft,
Het is een vuyl, dat eeuwigh blijft;
Al is\'er maer een enge scheur,
Al kruypt\'er maer een siertje deur,
Al kleeft\'er maer een vuyltjen aen,
De gansche luyster is gedaen;
De tijt, eylaes! de snege tijt,
Die alle dingen open splijt,
Die toont ten lesten in het blat
Een wijde reet, een open gat;
Wat eerst de sneeghste niet en vant,
Dat siet de plompste naderhant:
Ach! wat het eerste knopjen schent
Dat blijft\'er eeuwigh in geprent.
Siet, als de plaegh het koren slaet,
Terwijl het op den velde staet,
En dat voor eerst een vnyle smet
Sich in het jeughdigh bloeyscl set;
Het blijft gewis dan eeuwigh soo
Tot even aen het dorre stroo;
(iaet, leght dan vry het rijp gewas
Te midden in een koren-tas,
Gaet, stout\'et in een drooge schuur,
Gaet, sluyt\'et in een vaste muur,
Gaet, dorst en wannet sooje kont,
Noch blijft\'er al een quade gront;
Ja wast/et in het klaerste nat,
Eylaes! daer schort noch efter wat.
Het is, o vrienden, \'t is gedaen;
Want noyt en vint men suyver graen!
Hedenckt dit staêgh, o groene jeught,
Bedenckt dit, watje dencken meught,
Bcgraeft\'et in uw stil gemoet,
Begraeft\'et in uw diepste bloet,
En laet\'et eeuwigh voor u staen,
Het gaet voor al de maeghden aen.
D\'Eenvoudigheyt die staet u wel,
Dan Leer sticht is haer metgesel:
Dus sijt eenvoudigh in het quaet
En al wat maeghden tegen gaet;
Maer leert, dien even onverlet,
De gronden van de maeghde-wet,
De regels van de ware min,
De plichten van het huys-gesin,
En wat\'er vorder dienen kan
Ten goede van een eerlick man.
Ach! of al schoon cen jonge bruyt
-ocr page 151-
KINDEK-SPEL.
145
Ghy, wensje niet te sijn bespot,
Houdt staêgh uw tuyntjen op het slot,
Hout heek en hagen even dicht,
Op dat\'er niet een dertel wicht
En koome, sonder uw verlof,
En koome sluypen in den hof,
En roove daer uw beste kruyt,
En loope dan van achter uyt.
Ach! wie haer teere jeught besmet,
Die sal geen trouw, geen echte bedt,
Die sal geen wijs, geen deftigh man,
Hoe veel hy weet en wat hy kan,
Oyt brengen tot haer eersten glans,
Oyt brengen tot de maeghde-krans.
Ach! wie als vrijster is onteert,
Die wort te laet als bruyt geleert.
Draegt kransen van het maegdekruyt,
En dat men vry al suyeker goyt,
En bloemrjens voor de deure stroyt,
Is oyt haer beste schat gerooft,
Soo maeckt\'et slechts een swaerder
(hooft,
En wat men haer voor eere doet,
Dat is een beul in haer gemoet.
HOUWELIJCX EEESTE DEEL
MAEGHT.
En wilje dat ick raden sal,
Soo opent eerst het ongeval.
Ghy weet, men seyt den medecijn
Den gront en oorspronck van de pijn,
En hoe men eerst het quaet vernam,
En oft met koud\' of hitte quam,
En of de smert geduerigh blijft,
Dan of se door de leden drijft,
En of men droogh is op de tongh,
En of men bangh is aen de longh,
En of men sehrael is op de borst,
En seer gequollen van den dorst,
En ot men veel of weynigh eet,
In \'t korte wat de siecke weet;
Want anders, soo men iet verswijght,
\'t Is seldcn dat men bate krijght.
PHTLLIS.
Voor my, ick wil hier open gaen,
Gelijck by vrienden dient gedaen;
Ick sal u seggen hoe het quam,
Dat ick voor eerst het quaet vernam;
Want siet, ick wil mijn gansche noot
Gaen storten uyt in uwen schoot:
Ick sagh eens, op ons schaly-deck,
Twee duyfjens spelen beek aen beek:
Sy vlogen t\'samen uyt het kot,
Sy vielen t\'samen op een slot,
Sy togen t\'samen op de vlucht,
Sy swierden t\'samen in de lucht,
Sy keerden weder na den slagh,
En al terwijl dat ick het sagh;
Hier door soo quam my in het bloet,
Hier door ontstont in mijn gemoet,
Een nieu, een vreemt, een selsaem
Dat my door al de leden gingh: (dingh,
Siet (dacht ick), hoe des Heeren macht
Paert yder dier in sijn geslacht;
Een ieder voelt sijn eygen vier,
Een ieder trout op sijn manier,
Wat isset dat geen lief en heeft?
Men vint dat lieft, en niet en leeft,
De dadel-boom is sonder vreught,
Sy staet en treurt haer gansche jeught,
10
Mijn sinnen vliegen hier en daer,
Als of ick licht van hoofde waer;
En, schoon ick gansche nachten waeck,
Noch krijgh ick efter geenen vaeck,
Ick wend\', ick keer door al het bet,
Ey, seght doch eens wat dat my let.
ANNA.
Kijck, dit is immers wonder soet,
Dat ghy my dese vrage doet,
My die een teere maget ben,
En niet als kap of doeck en ken!
Ey, sooje wilt genesen sijn,
Gaet, soeckt een ander mcdecijn;
Gaet, soeckt een kloeck en dapper man,
Die veel en groote dingen kan,
Die in de konsten is geleert,
En veel tot Leyden heeft verkeert,
Of elders daer men menschen snijt,
En al de leden open splijt,
En daer men klaer en open seyt,
Waer milt\' en hert\' en maege leyt;
Die sal misschien, na langh beraet,
Dan seggen wat\'er omme-gaet,
En wijsen voorts wat u geneest.
PHTLLIS.
Wel, hebje langh soo dom geweest?
Ghy spreeckt gelijck een slechte duyf,
Die naeu en kent haer doecken-huyf,
En efter weet ick uyt de daet,
Ghy sweeft al boven uwen naet,
En hebt al vry meer in de mouw
Als iemant wel vermoeden souw;
Dus brenght doch veerdigh aen den
Dat ons ten goede dienen magh. (dagh,
ANNA
Wat wilje dat ick seggen sal!
Ick ben een duyve sonder gal:
Dan soo j\'et immers soo verstaet,
Dat ick iet weet tot uwer baet,
Soo druckt dan eens wat naerder uyt
Van waer u dese quellingh spruyt,
INLKYDINOB.
Terwijl dat Phyllis eens gevoelt
Iet, dat haer in de leden woelt,
Iet selsaems, ick en weet niet wat,
Dat sy te voren niet en hadt;
En dat misdien haer gulle jeught
Stelt in het minnen groote vreught,
Doch, omgevoert door losse waen,
Mist (soo het schijnt) de rechte baen;
Soo spreeckt\'er Anna tusschen in,
Ten goede van de reyne min,
En toont, waer datmen henen valt,
Wanneer men sonder regel malt.
Hier tegens diinght dan Phyllis aen,
En wil al vry wat ruymer gaen;
Maer Anna. rijper van verstant,
Die houtse weder in den bant:
En siet, door woort en wcderwoort,
Soo komt dan eens de waerheyt voort.
Ghy, die met vrucht dit lesen wilt,
Let wat de waen van reden schilt;
Weeght alle dingh met rijpen sin,
En heelt u niet ter haesten in;
Al spreecktoock Phyllis met bescheyt,
Het is u best dat Anna seyt.
T\'SAMEN-SPRAECK
TUSSCIIEN
ANNA m PHYLLIS.
Indien ick oyt een droef geklagh
In uwen boesem storten magh,
Soo waer het nu de rechte tijt,
Nadien ghy stil en eenigh sijt;
Mijns oordeels is \'t de beste vrient
Die ons in droeve tijden dient.
Daer is, eylaes! een vreemt gewoel
Dat ick ontrent mijn herte voel:
Ick ben gestelt, ick weet niet hoe,
lek worde sonder reden moe;
My sweeft een wasem om het hooft
öie my van alle vreught berooft,
lek ga, ick koom, ick rijs\', ick dael,
lek loop, ick sta, ick rust, ick dwael,
J. CATS.
-ocr page 152-
UOVWVA.ICK.
Ï4&
Het schijnt dat sy geduerigh sncht,
Want sy en draeght geen soete vrucht,
Tot sy ten lesten by liaer vint
Een mannen-boom die sy bemint;
En dan soo grijptse weder moet,
En draeght haer vrucht iu over-vloet.
Dringht liefde door het quastigh hout,
Is \'t slijm van vissen niet te kout,
Sijn wilde vogels niet te snel,
Syn wreede dieren niet te fel,
Om aen te doen een sachter aert,
Hoe dient een mensch danongepaert ?
Voelt leeuw en beir de soete pijn,
Wat sal \'t van teere maeghden sijn ?
Dit dacht ick doen wel seven raael,
En maeckte staêgh een nien verhael;
De doffer met den dadel boom
Die bleef my by tot in den droom,
Ja, midden op den schoonen dagh,
En was het niet gelijck het plagh.
Nu seght, hoe noemje dit gequel?
ANNA.
Ick ken die sieckte wonder wel;
Het is een eerste minne-beelt
Dat om uw weeligh herte speelt;
Het is een dom, een grilligh mal,
Het is een dertel ongeval,
Het is een voor spel van de jeught,
Een blijde pijn, een droeve vreught,
Het is een bobbel in het bloet,
Dat nu sijn eerste sprongen doet;
Maer waerom niet, in \'t kort bescheyt,
Den ganschen handel nyt-geseyt?
\'t Is kalver-liefde, soete maeght,
Die u de losse sinnen jaeght;
En sooje die niet wel en leyt,
Gelijck als eer en schaemte seyt,
Gewis, daer is geen twijfel aen,
Ghy snit verkeerde wegen gaen,
Ghy snit verdolen hier en daer,
Ghy sult u brengen in gevaer,
Ghy sult u vinden bnyten spoor,
Dus stelt u tucht en reden voor. (hoe,
Maer siet, ghy spreeckt \'k en weet niet
Het schijnt ghy sijtuwmaeghdom moe;
Want, na dat ick bevinden kan,
Soo helje vry wat na den man.
Wel, meynje, kint! dat al de lust
Juyst onder raanneslippen rust ?
En dat voor al het echte bedt,
Met sachte roosjens is beset?
Neen vry, het gaet\'er niet soobreet,
Maer hoort doch eens het recht be-
(scheet:
Soo langh men eenigh dingh verwacht,
Dan is het dat men \'t wonder acht;
Maer als men \'t heeft, dan is\'et niet,
Men sochte vreught, men vint verdriet;
En dit is soo het out gebruyek:
Het trouwen is een rechte fuyck,
En dat alleen op desen sin:
Al wat\'er uyt is, wilder in,
En wat\'er in is, wilder uyt;
Een kleuter wenst te sijn de bruyt,
Een jubben, van sijn eerste vlucht,
Leyt eeuwigh om een wijf en sucht;
En dickmael is men nau getrout,
Wanneer men \'t hooft wel dapperkloot.
I Wat vrijsters in den boesem feyt
Dat dient gedacht, en niet geseyt;
! Want maeghde-last, dat is een saeck
Die dient geweten sonder spraeck.
j Of schoon de kloeke niet en slaet,
; Als maer de wijser ommc-gaet,
j Soo weet een yeder, sonder slagh,
De stonden van den ganschen dagh.
Siet, als een maeght soo hooge wast,
Dat haer des moeders huyeke past,
Of telt nu jaren dryraael ses,
Neemt dat, o vader! voor een les,
Dat aen uw dochter wat ontbreeckt,
Hoewelse niet een woort en spreeckt:
Hout vast dat ja, haer fleren tret,
Hout dat haer doeckje wel geset
Sijn wijsters van de binne-smert,
Die haer leyt in het weligh hert;
Denckt vry, dat aen een rijpe maeght
Iet schort, hoewel se niet en klaeght.
Wanneer ghy dese peylen siet,
O vaders! en verachtse niet,
Maer let wel neerstigh op het stuck,
Of u genaeckt groot ongeluck.
Siet, als de jonge wijngaert-loot
Drijft in de lucht een gulle schoot,
En datse wortels heeft, soo goet
Schier als haer eygen moeder doet;
Een hovenier sal metter daet,
Indien hy slechts het stuck verstaet,
Die plante schcyden van den stam,
Soo ras hy dese jeught vernam.
Ick wens een vader dit verstant,
Wanneer sijn dochter dient verplant;
Ick wenschte dat een moeder let,
Wanneer een dochter dient verset;
Maer als noch d\'een noch d\'ander siet,
Hoe gul haer jonge wijngaert schiet,
Soo is\'et (mijns bedunckens) tijt,
Dat sy haer eygen tacken vrijt;
Op dat haer jongh en weeligh hout
Magh by een ander sijn gebout.
En sy wat verder, alsse plagh,
Haer groene loten schieten magh;
Een die ray dit lest heeft geraên,
Die seyd\' het mochte wel bestaen.
ANNA.
\'t Was iet dat ghy te voren dreeft,
Maer dit bejagh en hanght of kleeft:
Hoe! dunckt u \'t seggen al te koen,
En wilj\'et sonder seggen doen?
Neen, kint! dit stuck is ouders-werek,
Hier dient een hoogh,een diep gemerek,
Hier dient een wijs, een langh beraet,
Dat onse jeught te boven gaet;
En ghy, noch echter niet-te-min,
Wilt flucx, en raet een luchten sin,
Gaen vallen in het minne-spel,
En mallen met een jongh-gesel;
O neen, dit kan ick niet verstaen,
Der vrienden oogh moet voren gaen;
Bevraeght n wel, oock eerje vrijt,
Want dan is \'t even vragens tijt;
Maer naderhant te nemen raet,
Dat koomt gemeenlick al te laet.
My is voor desen eens verhaelt,
En \'t leyt my noch in \'t hooft enmaelt,
PHYLLIS.
Ghy sijt te strengh voor d\' eerste reys,
En straft te fel mijn soet gepeys;
Dan efter \'t is maer losse praet,
Het trouwen is den besten raet;
Wie bleef\'er oyt sijn leven maeght,
Die sich des niet en heeft beklaeght?
Alleen te leven is verdriet,
En dient ons swacke menschen niet:
De maeghdom is een lastigh pack,
Die niet en baert als ongemack.
Ick was lest op een hoef genoot,
Daer eenden swommen in de sloot;
De vogels lagen aen de wal,
M\'en hoorder vreught of bly geschal,
Sy dieven stil, en treurigh heen;
Doch mits een wartel daer verscheen,
Soo rees\'er stracx, door al den poel,
Een hees gequeeck, een bly gewoel:
Dit beurt de dieren niet alleen,
Het is de menschen oock gemeen:
Soo haest als vader is van hnys,
Tot onsent is maer enckel krnys:
Want moeder is niet wel gesint,
De keucken-meyt die sit en spint,
M\'en hoort\'er noyt een blijden lagh,
M\'en schaft\'er niet gelijck men plagh,
Men vint\'er meest een kou Jen lieert, ;
| En al door \'t missen van een weert;
Dus gael\'et vast, dat aen den broeck
i Hanght al de vreughde van den doeck.
ANNA.
Nu sie ick klaer, en nytter daet,
Dat u de maeghdom tegen staet;
; Wel aen, nadien ghy immers wilt
U geven in het groote gilt,
Soo neemt geen sake by der hant
Door haest of grilligh onverstant,
Maer toomt uw sinnen, weeligh dier!
1 Gelijck een kuyper doet sijn vier:
Die sluyt\'et in een vasten bant,
; En raaeckt alsoo een rechten brant,
Soo dat de vlamme niet en swiert,
Als juyst daer haer de meester stiert.
Ghy, doet toch niet op eygen raet,
Want dat is hier en elders quaet;
Maer seght voor eerst uw moeder aen
Waer heen uw domme sinnen gaen,
Die sal het dan, ter rechter stont,
U vader leggen in den mont;
En soo uw groene lente-tijt
Dan hooger na de somer glijt,
J En dat uw jeught nu dragen kan
De lasten van een echte man,
Soo sal hy met een goet beleyt
Gaen letten, wat de reden seyt.
PHYLLIS.
De raet die ghy de maeghden biet,
En past voor al de maeghden niet,
Haar voorhooft is te bijster teer,
En dit uw voorstel tegen eer;
Wy sijn door schaemte weggevoert,
Waer iemant maer van trouwen roert;
Wie is \'t van ons die seggen kan:
T\'sa moeder, haest! ick wil een man ?
-ocr page 153-
MAEGHT.
11?
| Tot hy, die u van herten mint,
! Als met gewelt uw herte vint,
j En dat de tijt en vrienden raet
U dringen tot den echten staet;
Ons net moet vangen sonder schijn,
De vogel moet de vanger sijn.
Doch wilje, dat ick dit geval
Met naeckter reden toonen sal,
Soo siet hier op de bakens aen,
Die veel tijts aen den oever staen:
Haer vier dat in het duyster brant,
Geeft wel een glinster aen de strant,
En roept te midden uyt de zee,
De schepen tot een goede ree,
Als doende blycken voor gewis,
Dat daer ontrent een haven is;
Maer efter blijft\'et schippers werek
Te komen naer het vier gemerek:
Hy maecke seyl wanneer hy wil,
Het baken staet geduerigh stil,
Het baken wijekt niet van de kant,
Maer toont alleen een stillen brant.
Ghy mooght bewijsen met de schijn,
Dat ghy syt quesel noch begijn,
Uw geestigh kleet, uw soet gelaet,
Dat kan betuygen metter daet,
Als datje niet ondienstigh vint
Te rechter nyr te sijn gemint;
Uw wesen geeft hier toe de loos,
Maer laet het roeyen aen matroos,
En noyt om echte minne peyst,
Ten sy men u ter eeren eyst;
Dus verre dient een jonge maeght,
En hooger niet te sijn gewaeght.
PB Tl LIS.
Men siet nochtans in onsen tijt
Hoe menigh dat\'er wort gevrijt,
Ja, raeckt oock dickmaels aen een man,
Om datse vryers locken kan;
Segh lieve, waer gebeurt\'et niet
Dat, als een vryer hope siet,
Hy dan wel soeckt een echte vrou
Oock daer hy eerst niet vryen wou ?
ANNA.
Dat magh by wylen eens geschiên,
Maer veel en wort\'et niet gesien,
En \'t ware vry een losse trou,
Dat iemant juyst gaen vryen sou,
Om dat misschien een stoute-bil
Haer spillen met hem mengen wil.
Als iemant in een boomgaert gaet,
Daer aen den wegh een haege staet,
En dat misschien een wilden braem
Hem onder by de slippen n.iem,
Hem boven aen den mantel greep,
Of elders in de leden neep,
En noode soo, als met bedwangh,
Hem tot haer vruchten suer en wrangh;
Sal dat bewegen sijn gemoet,
Of weder-houden sijnen voet,
Om dan niet dieper in te gaen,
Daer vry al beter fruyten staen?
Neen,neen; hyacht haertrëcken niet,
Hoe schoon dat sy haer vruchten biet,
Dy maeckt sich los van haer beslagh
Soo haest hy kan, soo ras hy magh
Jloe dat men walle-vissen vanght,
En schichten in haer leden pranght:
liet stuck dat wort te weegh gebracht,
Om dat het beest niet eens en acht,
En onbevreest niet eens en schroomt,
Wie dat ontrent of aen hem koomt;
En als \'t herpoen is vast geset,
Dan schijnt\'et, dat het eerst maer let,
Voor wie en waer het vlieden sal;
En siet, dan vlucht\'et over al,
Dan in de stroom, dan na de ree,
Dan in het diepste van de zee;
Maer, waer het swemt of henen vliet,
Het is, eylaes! het is om niet;
Want waer het sich ter neder set,
Het voert sijn eygen quelling met;
Siet, dus vergaet die groote vis,
Om dat hy eerst niet schouw en is.
Ach! trou-sucht is een slim gebreck,
Ten lijt geen uytstel, geen vertreck;
Het komt soo \'t wil, het ga soo \'t niagh,
Van raet of reden geen gewagh:
Het kint, met dese koorts bevaên,
Wil met den ruyter dolen gaen;
Nochtans: te licht eens ja geseyt,
Wort dickmael sevcn jaer beschreyt;
Ghy, weest niet haestigh in de min,
Maer hout uw domme sinnen in;
Want is de vrijster licht gereet,
liet doet oock aen den vryer leet;
Wie ras bekomt iet dat hy socht
Die vreest terstont te sijn bekocht,
En is de vrijster wat te vlugh,
De vryer gaet wel licht te rugh.
Een koek die \'t spit te veerdigh draeyt,
Die maeckt sijn dingen licht bekaeyt,
Want dickmael, voor een spoedigh ent,
Soo wort de spijs in d\'as gewent.
Met sinnen, kinders! watje doet,
De grootste haest, de minste spoet.
Een vogel-strick, een jongh-gesel,
Gelijcken uyter-maten wel;
Want soo een velt-hoen of faisant
Ivoomt neder vallen in den bant,
Als offet woude sijn gevaên,
Soo blijft het garen openstaen,
Maer tijt de vogel op de loop,
Dan wort\'er eerst een vaste knoop.
Al wat men aen een vryer biet,
Dat wil de slimme lincker niet;
Dus wilje minne, wilje gunst,
Soo leert voor eerst de weyger-kunst.
Noyt heeft aen weyman wilt gelust
Wanneer het op sijn leger rust:
Ken vlucht, een sucht, een snelle loop
Die maeckt èn hier èn daer de koop,
Door moeyte smaeckt het minne-spel
En \'t neen dat staet de meysjens wel,
Doet van de minne pijl en pijn,
De minne sal geen minne sijn.
PHTIiMS.
Dit houtick wonder vreemt geseyt,
*•» \'t is my van den wegh geleyt,
ijöe! wilje dat ick segge neen,
Ijanneer ick ja van herten meen?
"f sal ick wijsen van der hant
^aeroin mijn jeughdigh herte brant,
Neen, dat\'s gewis een qnade slagh,
Die noyt ons dienstigh wesen magli;
Wie hongert, gaept en eet terstont,
Als hem de pap is voor den mont.
Wie in de min wenst goeden spoet
Die doe gelijck het meeuwtjen doet,
Dat, ais het viaehje boven sweeft,
En sich maer eens om hooge geeft,
Valt stracx met alle krachten neer,
En licht het beesjen uit het meer.
\'t Geluck, o kinders, is te glat,
Het dient in haesten opgevat,
Het dient gegrepen t\'sijnder tijt,
Eer dat\'et weder henen glijt.
Wie aengeboden dienst versmaet,
Wilt dickmael als het is te laet;
En die een goede kans versiet,
En recht het stuck sijn leven niet.
Dies, als de vinck is in het net,
Soo dient geen tijt te sijn verlet.
Ick moet hier brengen aen den dagh
Een droef gespreek, een diep geklagh,
Van seker ons bekende maeght,
Die, siende datse wert bedaeght,
Haer bij een roosjen vergeleeck,
I En sprack, gelijck als ick nu spreeck:
„Als eerst het jeughdigh purper-root
Quam puylen uyt mijn teren schoot,
Doen was ick vry een trotse blom,
Ick hadde prickels om end\' om,
Ick stont geset en bijster vast,
Ick stont gelijck een spitse raast,
Wie my genaeckte, kreegh een streeck,
j Wie my genaeckte, kreegh een steeck;
! Maer als mijnsoete jeught verdween,
Doen ick viel sonder raecken heen,
! Doen ick viel neder in het stof,
j En was maer stroysel voor den hof,
Doen riep ick staêgh tot alle man:
j Siet, wat een roosje worden kan!
Die met geen hant wou sijn gepluckt,
Ben nu met voeten onderdruckt;
Ach! die voor desen niet en wou,
Wat is\'et dat ick niet en sou?
Ach! daer de rimpel ploeght het vel,
Indien het quaem\' men nam\'etwel!"
ANNA.
Ghy wijekt al vry wat uytte baen,
Dus laet ons hier wat naerder gaen.
Hout iemant wat van mijnen raet,
Soo steil* ick yder dese maet:
Al is de vrijster bijster groen,
Haer past het lijden, niet het doen;
Dus brengh ons hier geen meeu wtje by,
Het grijpen staet geen maget vry;
Haer dient gedult, al is\'et pijn,
Tot datse magh gegrepen sijn.
Het vincke-net koomt haer niet toe,
Ons dient alleen een stille vloe,
Die roert haer niet, maer blijft geset,
Al isse schoon een vogel-net,
Tot dat een snepp\', of ander dier,
Daer in koomt vallen met getier,
Daer in met alle krachten springht,
En \'t nett\' als tot het vangen dwinght.
Al isset schoon uw volle wil,
Ghy staet dien onvermindert stil,
-ocr page 154-
148
HOUWELICK.
Als naderhant haer bloeysel speent,
Sy staet terstont geheel verqueent,
En siet\'er uyt, \'k en weet niet hoe,
Die boom pass\' ick de meisjens toe.
Die staègh, alleen tot enckel schijn,
Soo titsigh op.gestreken sijn;
Want vrysters staêgh al even net,
Soo haest getrout, soo haest een slet;
En soo men dickwils onder-vint,
Die dickmael spiegelt, selden spint.
Indien het gingh na mijnen sin,
Ick beeld\'et alle vaders in:
Een dochter, van haer eerste jeught,
(Al is sy schoon haer grootste vreught)
Soo op te trecken, dat een man
Haer vry noch hooger setten kan,
En noch magh geven dit en dat,
\'t Gunt sy te voren niet en hadt;
Want anders, als een jonge maeght
Heeft alle dingh wat haer behaeght,
Soo vint de man doch geenen danck
Al geeft hy al sijn leven lanck.
PUTLLIS
Dit houd\' ick wel te sijn geseyt,
En dient alsoo te sijn beleyt;
Maer daer is noch een nader baen,
Om met de vryers wel te staen:
Te geven aen een jongelingh,
Te senden eenigh proper dingh,
Een kraegh, genaeyt met eyger hant,
Een neusdoeck met een moye kant,
Of iet geschildert met de naelt,
Met gimp en loovers afgemaelt,
Of iet gesteken op den raem,
Met sijnen en met uwen naem,
; Ofwel een bloem, een verssche roos,
Die iemant voor de beste koos,
Een tuyltjen van het eelste kruyt,
Daer ieder tackje wat beduyt,
Of immers eenigh boom-gewas,
Dat iemant voor het schoonste las,
Dat is een oude minne-kunst,
En leyt de gronden van de gunst.
ANNA.
Ghy hebt uw les niet wel geleert,
En vat het stuck geheel verkeert,
Want als een teere maeget schenckt,
\'t Is vast, dat sy haer eere krenckt.
De keucken leert ons even dit:
Wanneer men by den viere sit,
Smelt vet met stilheyt in de pan,
Ghy spilt\'er niet een druppel van;
Maer springht\'er iet tot in het vier,
Soo rijst\'er strack een groot getier,
En door het smout dat buyten walt,
De vlam tot in de panne valt:
Een maeght die aen de vryers geeft»
Die laet al nemen wat se heeft,
Ghy, schenckt dan niet, \'t is ongeval;
Want geefje wat, sy nemen \'t »!•
PUTLLIS
En voeght\'et dan geen maeghden wel
Te schencken aen een jongh-gesel,
Soo laet dan aen den jonghman toe,
Dat hy de vrysters gunste doe;
Hy ruckt haer stoute kranwcls of,
Om voorts te treden in den hof;
En schoon hy daer roet ongemack
Moet reycken naer een hoogen tack,
Dat is hem des te meerder vrenght,
En \'t is te beter voor de jeught;
Want dat men licht bekomen kan
En smaeckt niet aen een rustigh man;
Maer wat aen steyle boomen hanght,
Dat is\'et daer men naer verlanght,
Het fruyt dat is dan wonder soet,
Wanneer de plucker klimmen moet.
PUTLLIS.
Wel, soo een vrijster niet en magh
Haer liefde brengen aen den dagh,
Soo laet het dan haer vader toe,
Dat hy het voor sijn dochter doe.
Waerom doch niet in onsen tijt
Oock met een jonge maeght gevrijt?
Mijns oordeels, voeght dat alsoo wel,
Als met een moedigh jongh-gesel;
Veel hebben dit wel eer betracht,
En oock met voordeel uytgewracht;
Want dickmael gaept de vryer niet,
Voor dat men hem den lepel biet.
Maer dit behoort, op vast bescheyt,
Rehendigli aen te sijn geleyt,
En door een derden aengebracht,
En dat als in een stille nacht;
Op dat\'er niet een roensch verstae,
Hoe dat het met den handel gae:
Soo doet de loose vogelaar,
Die sit niet in het openbaer,
Maer is met ruyghte dicht beset,
En stelt een roer-vinck in het net,
En hout daer op sijn oogh-gemerck,
Tot aen het eynde van het werck;
Doch, soo de vangh niet wel en wil,
Hy duckt in \'t loof en hout hem stil,
En niet een vogel kander sien,
Wat desen handel magh bedien.
ANNA.
Te vryen met een jonge maeght
Is, mijns bedunckens, veel gewaeght;
Want dit alsoo te leggen aen,
Dat niet een mensch het sou verstaen,
Voorwaer daer is geen middel toe,
Men rieckt\'et, ick en weet niet hoe;
De werelt is te wonder boos,
De menschen al te bijster loos;
Wy leven in een snegen tijt,
Die ieder hayr in stucken splijt,
Al segje niet een enckel woort,
Noch wort uw meyningh na-gespoort,
Een ieder let op dit geval,
En siet, men weet\'et over-al;
En soo het stuck dan qualick luckt,
Daer sit de vrijster dan bedruckt,
Sy wort van alle man begeckt,
Dat haer tot enckel schande streckt.
Ghy, eer men dit met u bestaet,
Soo pleeght voor al gesetten raet,
Let, eer men eenigh dingh begint,
Hoe dat de vryer is gesint;
En is daer geen of kleyne lust,
Soo houtje best uw hooft gerust.
De vos is hier (mijns oordeels) wijs:
Hy sal \'t noyt wagen op het ijs,
Of leyt voor eerst daer op sijn oor,
Hy proeft\'et door een snecgh gehoor;
En is de schors misschien te kranck,
Soo neemt hy elders sijnen ganck;
Dit is u nut te sijn gedaen,
Of anders sal \'t er qualijk gaen.
PHTLLI8.
Om my te maken aengenaem,
Daer ben ick wonder toe bequaem,
Een vrient die heeft\'et my ontdeckt,
Wat best de jonge vryers treckt;
Dus, mocht ick gaen na mijnen sin,
Ick toogh\'er hondert tot de min.
ANNA.
Wel, seght wat soutje doch bestaen ?
PHTLLIS.
Ick sou wel moy en keurlick gaen,
En 8trijcken prachtigh over-straet,
Geduerigh in een nieu gewaet;
Men seyt te rechte nu en dan:
Een schoone kleedingh maeckt den
Soo ghy, door middel van de pracht,
Of met den glans van rijcke dracht,
De vryers meyntte locken aen,
Soo doolje van de rechte baen:
De salamander die verdwijnt,
Wanneer de sonne krachtigh schijnt;
Weet vry, dat al te moyen maeght
De vryers dickmael henen jaeght,
Vermits de gunst van rechte mans
Yergaet door al te grooten glans.
Dus, vryster, gaet niet al te fray,
De liefd\' is kranck, de tijt is tay.
Verkiest u liever eenigh kleet,
Met weynigh kosten uyt-gereet,
Dat geestigh aen de leden staet;
Dat is voor u den besten raet:
Het seyl te trecken in den top,
Dat rijst veel uyt een lossen kop,
En \'t is geen kunste moy te gaen,
Gelijck als heden wort gedaen;
Maer pracht te houden in den bant,
Dat is een teycken van verstant.
En boven dat, soo vind\' ick noch
Dat yder weet van dit bedroch,
Men hout dat onse flicker-list
Alleen maer na de vryers vist,
En dat men, na den echten staet,
Sijn ooren weder hangen laet;
Dit hoord\' ick laest een seker man,
Die al de minne-rancken kan,
Hy was te gast hier in de stadt
En sprack, terwijl ick by hem sat,
Veel saken dienstigh voor de jeught,
Veel lessen noodigh tot de deught;
Een streeckjen hoord\' ick onder al,
Dat hier te passé komen sal:
De perse boom, wanneerse bloeyt,
Is \'t schoonste dat in hoven groeyt,
Soo langh haer bloem is nieu en vers;
Maer gaet en sict doch eens de pers
-ocr page 155-
148
MAEGHT.
En geeft de maeghden volle macht
Te nemen dat haer wordt gebracht;
Al wie versmaet, dat iemant geeft,
Die toont haer stuer en onbeleeft.
ANNA.
Het nemen voor een jonge maeght
En dient haer leven niet gewaeght.
Het is mij dickmael groote spijt,
Wanneer ick sie in ouden tijt,
Ja, noch tot heden op den dagh,
Wat dat het geven al vermagh;
Een maeght, al isse wonder net,
Wort door het nemen licht besmet,
Een wijf, al isse kuys genoemt,
Indiense tot ontfangen koemt,
Daer is geen feyl of twijffel aen,
Haer eer en luyster heeft gedaen.
Het gout, dat breeckt een stale deur,
Het gout, dat stelt de wacht te leur,
Het gout, dat heeft een vremde kracht:
Het komt daer niemant oyt en dacht;
En of men hondert grendels sluyt,
Het raeckt\'er in, het raeckt\'er uyt;
Leght in de quick vry loot en tin,
Geen slecht metael en komt er in,
Gaet brenght\'er koper, yser, stael,
Het blijft\'er buyten altemael;
Maer koomt\'er eenigh gout ontrent,
Dat wort\'er krachtigh ingeprent;
Waer macht en reden niet en geit,
Dat wert noch door het gout gevelt.
Ghy, laet dacrom noyt schoonen i iugh
U geven door een jongeliugh,
En laet u gout of diamant
By niemant steken in de hant:
Geen oester wort haer visjen quijt,
Soo langh als sy het nemen mijt,
Soo langh als sy gesloten staet,
En geen geschenken in en laet;
Maer soo wanneer de loose kreeft
Haer oyt een aeidigh keytjen geeft,
Eu goyt dat tusschen in de schulp,
Strack is de oester buyten hulp,
Want mits sy haer niet sluyten inagh,
Gelijck se van te voren plagh,
Doordien de key haer dat belet,
Soo wortse deerlick afgeset:-
\'k En seyd\'et niet den ganschen dagh,
Wat dat het geven al vermagh;
Wanneer de vrijster maer ontfanght,
\'t Is wonder wat de vrijster vanght;
Die geeft, die krijght sijn vollen wil,
Die neemt is ongevoel ick stil,
Sy lijt, en swijgt, sy weert haer niet,
Schoon sy een roover voor haer siet,
L>ies wort haer eer, haer beste schat,
Met rauwe tengels aen gevat;
Wie geeft die heeft het gansch gesegh,
Wat souse doen ?— de klem is weg!
Ghy, mijt dan dese lagen, mijtl
Al wortje schoon op eer gevrijt,
En wat de vryer immers doet,
^n weest hem efter niet te soet;
Wijst hen staegh maer schaerse
"
                                      (gunst,
"»nt daer in leyt de minne-kunst;
Let hoe het kalck dau eerst ontsteeckt,
Wanneer der eenigh nat op leeckt;
Let hoe de sonne schoonder straelt,
Na dat se neder was gedaelt,
Na dat se, mits een droeve lucht,
Was van der aerden wegh gevlucht.
Al rijst\'er somtijts eenigh woort,
Dat n misschien den vrede stoort,
En weest daer geensins in beswaert,
Het is een twist van sachten aert;
Want of de liefjens worden gram,
Die wint verweckt slechts meerder
Een die tot springen is gesint, (vlam;
Eer dat hy sijnen sprongh begint,
Wijckt (soo het schijnt) eerst van de
(gracht,
Maer springht dan met een grooter
(macht.
Gaet, went het oogh op Venus kint,
Wanneer het sijnen booge wint,
Siet, hoe de pese laeger gaet,
Hoe dat de pijle felder slaet;
Ghy siet hoe dat de wijngaert groeyt,
Wanneer hy dapper is gesnoeyt,
Ghy siet dat water in de smis
Het vier tot enckel voedsel is;
Het gaet dus even met de min,
Krakeeltjens brengen vrintschap in;
De pruyltjens van de losse jeught
Eu dienen maer tot soeter vreught.
PUTLLIS.
Dit is voor al een vreemde slagh,
En die ick geensins prijsen magh,
Want sout ick dese wegen gaen,
Mijn rijck en sou niet lange staen;
Hoe, soete minn\' uyt wrange twist?
Voorwaer vriendinne, \'t is gemist.
Des liefdes rijck is honigh-zoet,
Het wort door vrintschap aen-gevoet,
En Venns-kint is al te teer,
Het.schrickt voor soo een harde leer;
Het is aen al de leden naeckt,
En dient maer sachtjens aengeraeckt;
Het is gekoestert in een lant
Daer niet als roosjens sijn geplant;
Al is \'t met vlammen toegerust,
Noch wort sijn vyer wel uyt-geblust,
Al wie een keers te viunigh snuyt,
Die doet het licht ten lesten uyt.
ANNA.
Ja, gaet en set een vryer sacht,
Soo krijght hy pas de volle macht,
Om met verlof te mogen gaen
Daer \'t hem noyt toe en was gestaen.
Een vryer slacht de klimmer-boon,
Want of om dese plante schoon
Het langhste rijs van al het velt,
Wort in der aerden vast gestelt,
Indiense \'t hout maer raecken magh,
Oock slechts met eenen orame-slagh,
\'t Is al genoegh; het dertel kruyt,
Dat klirat\'er aen tot boven uyt;
En dan noch, op sijn eygen plucht,
Soo niaeckt het krullen in de lucht.
Indien men liet een minnaer gaen,
Wat sou de linckert niet bcstaen?
Al krecgh hy schoon sijn ganschen lust,
Hy is noch efter niet gerust,
Hy sal gaen melden door het lant
Uw malle gunst, sijn eygen schant;
Het is een spieucke van de jeught
Te seggen: \'t is geen soete vreught,
Dat iemant koomt tot sijn bejagh,
Indien hy \'t niet vertellen magh:
Ghy, wacht dan, lieve vryster, wacht,
Van u te toonen al te sacht.
PUTLLIS.
Dit magh een reys of twee misschien
Of hier of elders sijn gesieu,
Maer dat de vrient, die my bemint
En niemant beter heeft gesint,
Alsoo mijn eer verraden sou,
Dat loof ick niet; hy is te trou:
Hy my verlaten? wat een struyf!
ANNA.
Maer zyje niet een slechte duyf?
Onnoosel kint! en letje niet,
Wanneer de wint ruyst in het riet,
Hoe dat\'et buyght en neder sijght,
Ja schier tot op der aerden nijght;
En hoe het weder viunigh staet,
Soo haest de buy maer af en laet?
Die vrijt is dwee gelijck een pier,
Maer weder fel gelijck een stier,
Indien hy, mits een soeter lucht,
Niet meer de stuere winden ducht.
Wanneer de bruyt is in de schuyt,
Dan sijn de schoone woorden uyt,
En met\'et boeten van de lust
Is al de vrientschap uyt-geblust.
Hier tegen is doch goeden raet,
Voor die haer dingen gade slaet;
De vrijheyt dient te sijn gemijt,
En dat oock van den eersten tijt;
De losheyt, en onguere praet,
En ander dertel ongelaet,
Dient ingetoomt van stonden aen,
Eer dat\'et vorder pooght te gaen.
Soo ghy de sleck, het vuyl gespuys,
Wilt laten kruypen door het huys,
\'t Is seker dat haer vuyle slijm,
Haer boos vergif, haer taye lijm,
Sal blijven hangen overal,
Al waerse maer genaken sal;
Geen hout, of steen,geenaerdigh kleet,
Hoewel met kosten uyt-gereet,
Geen huys-raet blijft\'er onbevleckt,
Al waer het beest sich henen streckt;
Maer dit kan lichte sijn geschout,
Indien men slechts met enckel sout
Den vloer ontrent het dier bestroyt,
Of op sijn vuyle leden goyt,
Want stracx het treckt sijn horens in,
En smelt noch efter niet-te-min,
Ten kan geen stroobreet vorder gaen»
Want al sijn kracht die is gedaen:
Gesoute reden, wel geseyt,
En op een lincker aengeleyt,
Betoonien licht een vuylen mont,
Die noyt te voren stil en stont.
PUTLLIS.
My dunekt, ick weet noch beter raet
Om vry te wesen van de stuact,
-ocr page 156-
HULWELICK.
Die staêgh en veerdigh henen glijt,
Hoe, wilje dat ons gansche jenght,
Die maer en is een korte vreught,
Sal sinelten in een langh gevry,
Dat is: in enckel slaverny?
ANNA.
Neen, dat en is de meeningh niet,
Schoon dat\'et hier en daer geschiet,
lek wil slechts, dat een jonge maeght,
Als sy ter eeren wert gevraeght,
j Niet stracx, en met een luchten sin,
j Sal storten in een losse min;
Een staêgh versoeck, in ware vlijt,
En dat niet voor een kleynen tijt,
. Met stille siunen uyt te staen,
Dat raed ick alle vrijsters aen;
| Dat breeckt in ons liet eerste mal,
j En \'t is de vaders liefgetal,
Dat rijpt eeu groenen jongh-gesel,
j En \'t staet de teere maeghden wel.
Wie bouwt een huys op éénendagh?
; Wie velt een boom met éénen slagh?
Wie is \'t die oyt met ééue schoot
Een schans of ander slot genoot?
; Wie is \'t die oyt een frissche maeght
Met eens te vragen mede draeght?
Wie iet wil proeven wat het sy,
Die roept\'er tijt en reden by.
PHYLLIS.
Moet dan het vrijen sijn beleyt,
i Gelijck als uwe reden seyt,
I Soo dient de vrijsters toe-gestaen
; Met vryers om te mogen gaen;
Want die veel met de lieden spreeckt,
Die siet wat in de lieden steeckt,
En soo verneemt een snege maeght
Wat yder in den boesem draeght.
ANNA.
Of schoon dit veel by ons geschiet,
i Veel wijse lieden prijsen \'t niet,
i Vermits in die gemeensaemheyt
i Gemeenlick iet verholen leyt,
Dat aeu de maeghden hinder doet,
En dickmaels quade rancken broei.
PUTLLIS.
In tegendeel, naer ick het meyn,
i Soo maeckt\'et ons een geestigh breyn;
Het is vermaeck en soete vreught,
i Het is een schole voor de jenght;
! Want koomt\'er oyt een geestigh man,
1 Men hoort, men siet, men lcert\'er van:
Sijn reden is gelijck een les,
Hy slijpt ons, als de steen het mes;
Of is\'er iemant rouw en dom,
Oock dat is nut, men lacht\'er om,
En hy wort even dan gewet,
En in een beter stant geset;
Men siet\'et dickmaels in der daet
Dat, wie met vrijsters omme-gaet,
Wort in der haest een abel man,
Schoon hy te voren niet en kan;
Dit heb ick niet van vreemde liên,
i Ick heb\'et in der daet gesien:
| Mijn suster, nu een jaer getrout,
\' Die hadde dickmaels ouderhout
LM
Dat is: de koop haest toe te slaen;
Want dan is alle klap gedaen:
Hoort vrijster, sooje zijt beducht
Voor oueer, schimp, en quaet gerucht,
Voor haet en nijt en klapperny,
Neemt haest een man, soo sijtje vry.
ANNA.
Hoe! wilje dan uyt lnchte waen
En als ter loops ten echte gaen?
Neen kint, dat is een quade gront:
Die haestigli suypt vcrbrant sijn mout;
Maer wie hem mijt voor ongeval,
Die kent eer dat hy minnen sal:
Ghy, die hier seker pooght te gaen,
Let hoe men vanght de domme kraen:
Een huysje van belijmt papier
Bedrieght het ouverstandigh dier,
Van binnen is een weynigh aes,
En siet, de vogel is soo dwaes,
Soo bot, soo dom, soo byster geck,
Dat hy terstont den ganschen beek
Daer binnen steeckt, en happigh eet
Eer hy de rechte gronden weet;
Maer als hy dan het hooft verdraeyt,
Soo staet de vogel daer bekaeyt,
Hy tiert, hy raest, hy schut den kop,
En draeyt soo ront gelijck een top.
Maer of hy woelt oi bijster springht,
En \'t lijf in hondert bochten wringht,
\'t Is al om niet, \'t is al te laet,
Hy weet sijn leven geenen raet:
De kap hem om het hooft gepast,
Die kleeft, eylaes, te bijster vast;
De jeught, en wie het speeltjen giet,
Die is verheught in sijn verdriet,
Die schimpt, en spot, en lachter om,
En biet den plompert wellekora;
Daer wort de vogel opgevat,
En dient tot lusten van de stadt.
Schoon iemant schier van liefde raest,
Noch dient de liefde niet veihaest,
Ghy, tast dan noyt te veerdigh aen,
Dat nimmer af en is te gaeu,
En drinckt niet eer voor datje proeft,
Of anders wortje licht bedroeft;
Bedcnckt eens, wat een langen tijt
Dat Jacob Rachel heeft gevrijt!
Hy diende, met een vollen danck,
Geheele seve jaren lanck,
Hy leyde staégh het jonge vee
Of in den dauw, of door de snee,
Hy dede wat een dienaer plagh,
En wat een trouwen herder inagh.
Siet David aeu, dien grooten helt,
Hoe hy ter proeve wort gestelt,
Want of hy schoon den reuse sloegh,
En sijnen kop daer henen droegh,
En schonck hem tot een liefde pant
Aen Michol en het vadcrlant,
Noch kreegh hy niet die weerde maeght,
Daerom hy \'t leven had gewacght,
Maer weit noch menighmael beproeft,
En dickmael totter doot bedroeft,
En echter siet, de vryer sweegh,
Tot dat hy eens de vrijster kreegh.
PUYLLIS.
Hoe, wilje dan dat onse tijt,
Van iemant, die van buyten quam,
En lust in hoofsche vrijsters nam;
Dies wertse gauw en wonder sneêgh,
Om da\'se veel geselschap kreegh.
lek sagh eens datse by haer hadt
Ses Juffers uyt een vreemde stadt,
Gebeckte spreeuwen altemael,
En vry geen kinders in de tael;
By dese quam een jongh-gesel,
Een leerlingh in het minne-spel,
Een jubben, soo het schijnen mocht,
Een vogel van sijn eerste vlocht,
Een laf, een mop, een rechte loen,
Hy wist sijn dingen niet te doen.
Hoe loegh ick al dien ganschen dagh,
Terwijl ick desen handel sagh!
Hy was een spot van alle gaer,
Eu hy en wert\'et nau gewaer:
Een yder viel hem op het lijf,
En socht in hem haer tijt-verdrijf,
Een yder gaf hemstreeck op streeck;
j En siet, de klunten sat en keeck
Onaerdigh heel, en wonder rou,
Onseker wat hy maken sou:
My docht, dat ick een esel sach,
Die onder scven apen lach,
En die van al dat slim gebroet
Veel schamper grillen lijden moet:
Hier klimt\'er eene boven op,
En grijpt hem by den doramen kop;
De tweede valt hem in het hayr;
En stelt een wonder vremt gebaer;
De derde siet, \'k en weet niet hoe,
En schiet hem hondert guyghjens toe;
De reste foolt hem waerse kan,
En maeckt\'er duysent speeltjens van;
Het beest verstelt, in dit geval,
En weet niet wat het maecken sal;
Het sit alleen maer slecht en siet,
Eu wat\'er wanght, \'ten weert hem niet;
Siet, dus is onse quant gestelt;
Hy wort aen alle kant gequelt,
Hy sit en sweet, hy sit en beeft,
Hy weet niet hoe dat hy het heeft;
Hy schijnt een overwonnen man,
Die sich niet langer weeren kan.
Dit speultje duerde langen tijt,
Ja \'s nachts en was hy niet bevrijt;
Want, mits hy in de buerte sliep,
Soo was\'et dat men t\'sameu liep,
Men raemde stracx een nieu besluyt:
Men sont om zout en krevel-kruyt,
Dat wert hem door een snege meyt
Des avonts in het bed geleyt;
Daer lagh hy doen, de soete knecht,
En had\'et uytter-maten slecht:
! Hy woelt, hy drayt, hy keert, hy went,
Hy leyt en krevelt sonder ent:
Hy tuymelt midden in den droom,
Gelijck een bruyn-visch op den stroom;
Ten lesten, korsel opgestaen,
Soo gingh het speultje weder aen,
Hy wort daer op een nieu begeckt,
Tot hy ten lesten henen treckt.
Ick sagh deu vryer naderhant,
Maer \'t was gewis een ander quant,
Hy hadde doen sijn banden vast,
En leet voortaen geen overlast,
-ocr page 157-
161
MABGHT.
Als \'t meysje gooyt met eenigh groen,
Dat is om weder-spel te doen;
Maer steecktse wat in iemants bedt,
Soo koomtse nader aen het net;
Want is de kunst oyt knuste weert,
Het spel heeft vry een lange steert:
Uw kamer is dan opgedaen,
En noot de vryers in te gaen;
Uw koets, eylaes, uw stil vertreck
Is open voor een lossen geck;
En wat hier tegen doch geseyt?
Ghy hebt de gronden eerst geleyt,
Ghy heb\'et op den hals gehaelt,
En wort met eygen munt betaelt;
Een die aldus met vryers jockt,
\'t Is seker datse vryers lockt,
Gelooft\'et vry, uyt enckel spel
Ontstaet niet selden swaer gequel.
Ick sagh eens lest een soet geval,
Dat u misschien iet leeren sal;
\'Een meysje, van haer jeught gequelt,
Gingh spelen door een lustigh velt,
Het pluckte bloempjens hier en daer,
En wert daer in een bie ge waer;
De vryster hadde spelens lust,
Dies had het beesje nimmer rust;
Sy greep, en neep, waert liep of weeck,
Tot dats\' in \'t leste kreegh een steeck,
Doen riepse luyde: fel gedrocht!
Ick, die alleen maer spelen socht,
Ben door uw pricken soo gestelt,
Dat my het lijf tot bobbels swelt;
Het spel is soet en heelt verdriet,
Ten dient nochtans de maeghden niet.
Europa, jonck en weeligh dier,
Vergreep haer aen een loosen stier:
Voor eerst soo gaetse by hem staen,
En raeckt sijn vette quabben aen,
Sy neemt siju horens in de liant,
Die sy geheel doorluchtigh vant,
Sy streelt hem om en op het lijf,
En soeckt alsoo haer tijtverdrijf;
De lincker laet het meysjen doen,
Ja, gaet hem strecken in het groen,
Daer licht hy uiack en wonder tam,
Niet anders als een jarig lam,
Des wort de maeght gansch onbevreest
En koomt te stouter aen het beest,
Sy gaet\'er dickmael om en om,
Sy pluckt hein menigh schoone blom,
Sy draeght haer al te bijster mal,
Sy hanght hem kranssen over al,
Sy wrijft en krant hem op den kop,
Ten lesten sits\'er boven op;
Daer gaet de luyper na de strant,
En soo allencxsen van de kant,
Tot in de diepte van de zee,
En swemt tot aen een vreemde ree;
En siet, daer wort\'et uyt-gewracht
Waertoe het kunsje was bedacht!
Nu hoort doch eens wat dit beduyt,
Eu treckt\'er keest en leven uyt,
O maeght, het is tot u geseyt,
Dat, waer men eens de gronden leyt
Tot los geraes en dertel mal,
Men weet niet waer het enden sal;
Noyt vrijster wort terstont geschent,
Of van haer kuysheyt afgewent.
Maer stap op stap, en voet aen voet,
Soo koomtse daerse niet en moet:
Men raeckt voor eerst ia malle praet,
En voorts in dertel ongelaet,
Daer uyt ontstaet dan sotte min,
En die gaet diep en dieper in,
Dies wast de vryheyt des te meer,
En groeyt ten lesten al te seer;
En eens dan in een minne-droom,
Sijn al de lusten uyt den toom,
En tusschen vroet en tusschen geck,
Soo komt de rat dan aen het speek:
Daer sit, eylaes! de vuyle bruyt
En schrevt dan beyd\' haer oogen uyt:
Maer \'t is, o vrijsters, al te laet
Te klagen na de malle daet.
Wel, slechte duyven sonder gal!
En weest u leven niet te mal,
j Vermijt in als den eersten trap,
\' Onguere jock, en sotte klap,
J Eu los gewoel, en dom geraes;
De mensche wort allencxsen dwaes,
En die voor eerst haer niet en mijt,
\'t Is wonder waerse niet en glijt.
PUTI.LI8.
Dit houd\' ick voor een goede leer
Maer bint geen vrijster al te seer,
Ick bidd\', en acht\'et geensins quaet
Dat sy wat dickmael spelen gaet;
Want die alleene sit en kijekt,
En nooit eens uyt den huyse wijekt,
En weet niet wat\'er omme-gaet,
Noch hoe het in de werelt staet;
Maer een die rijst of spelen rijt,
Die wort geoeffent metter tijt.
ANNA.
\'t Geduerigh drillen achter straet
En voeght doch geensius onsen staet,
En veel te rotsen hier en daer,
Dat heeft al mede sijn gevacr,
En over al ter feest te gaen
Dat brenght oock menigh hinder aen,
Ja deur en venster, boven dat,
Die schaden vry al mede wat;
O maeght! onthout u van den dagh,
Soo veel het immer wesen magh;
Want al te grooten sonneschijn
Eu kan u geensins dienstigh zijn;
Uw wit is nut te sijn bewaert,
Uw eere dient te sijn gespaert,
En koomje dickmael in de locht,
lek durliie dat\'et schaden mocht:
Of is uw schoonheyt niet soo teer,
Soo vreest uw schaemte des te meer.
\'t Is waer, de kunste van de miu
Die beelt een maeght dit anders in
Ja, wil dat sy geduerigh sal
Haer waeren veylen over-al;
Maer Naso segge wat hy magh
Ick acht\'et voor een quade slagh.
Ghy, wilje zijn van goeden lof,
Blijf t\'huys, dat is het maeghden-hof.
Wacht daer, tot datje wort \'gesocht:
De veylstre waer wort minst verkocht;
Het is een sprecekwoort over al:
De beste koeyen sijn op stal,
Niet een van al en was soo koen,
Die hem dorst spijt of hinder doen;
13esiet, vriendinnen, wat men leert,
Wanneer men by de jeught verkeert.
Au NA.
Wel! prijsje dat soo wonder seer?
Voor my, \'k en prijs\'et nimmermeer.
Het waer misschien een goede saeck,
Indien men hier van vryers spraeck;
Die laet ick soecken haer bejagh,
En wat haer sinnen wetten magh;
Maer, soo men op de reden siet,
Dit spel en dient de vrijsters niet.
Ick prijs voor al een stille maeght,
Die alle klappers henen jaeght;
Want die veel jonghraans onderhout,
Die wort gemeenlick al te stout,
En leert oock dickmaels, boven dat,
Dat beter ware noyt gevat.
Ey, let eens wat\'er ommegaet,
Voorwaer ten is maer losse praet,
Die niet ter werelt in en brenght,
Als datse goede seden krenckt.
En schoon of uw eenvoudigh hert
Hier door al wat geslepen weit;
\'t Is nutter ront te sijn genaemt,
Als oyt te worden onbeschaemt;
En \'t Hoofs is beter noyt geleert,
Als dat de tucht wort omgekeert.
Laet mans doortrapt en listigh sijn,
Voor u en dient geen loose schijn,
Voor u en dient geen vry gespreek,
Voor u en dient geen stouten beek;
Eaet koenheyt aen de rouwe jeught,
Want dat en is geen maeghde deught,
De stilheyt met het eerbaer root,
Dat is het slot van uwen schoot,
Dat is een rots, een vaste schans,
Dat is de rechte maeghde-krans;
Ghy moet niet komen in den raet,
Noch daer \'t een heir het ander slaet,
Al wat daer dienstigh wesen kan,
Dat sijn al plichten van den man.
Ick weet, dat noyt een ware maeght
Sich des haer leven heeft beklaeght,
Dat sy oock toegelaten vreught,
Eu soete speeltjens van de jeught,
Heeft door de reden ingeswicht,
Ter eeren van de maeghde plicht.
In haest van tafel op te staen,
Eu oock met honger wegh te gaen,
Dat is, o inaeglit! de beste voet,
Waema men weelde rechten moet:
Ick mocht en ick en deê het niet,
En gaf in vreughde noyt verdriet.
Oiithou dit al uw leven lanck,
Uhy snit my weten grooten danck;
"n schoon ghy \'t heden niet en grijpt,
Het sal u dienen als je rijpt.
En of het somtijts soo geschiet
Dat ghy aen iemant sprake biet,
Met tacketeylen evenwel,
jjjf ander dertel haut-gespel,
Eft dient voor al geen jonge maeght,
\'ant \'t is te veel van u gewaeght.
Als \'t uaeysjc giet met eenigh nat,
Dat is geseyt: koomt foolt my wat:
-ocr page 158-
HOUWKLICK.
158
En daer en is geen beter raet,
Als hier en elders rechte maet.
P1ITI.LI8.
Maer ick ben uytter aert gesint,
Om staégh te sweven met den wint;
En niet dat ick oyt liever wil,
Als staêgh te wesen op den dril:
Ick reysde, soo ick maer en mocht,
Van dese, tot een ander locht;
\'t Is nut voor ons (na mijn verstant)
Te reysen door het gansche lant,
Terwijlen dat de vrye staet
Ons tot ons eygen wille laet;
En dat èn huys èn man èn kint
Ons aen de schouwe niet en bint;
Men hoort dan wonder over al,
Men hoort\'er menigh vreemt geval,
Men hoort al wat een reysend\' man
Tot onsen nutte seggen kan;
Men heeft geduerigh nieuwe vreught,
Men vint geduerigh nieuwe jeught,
Men leert de wijse van het lant,
Men siet\'er menigh aerdigh quant,
En wat\'er koomt van hier of daer,
Dat wet de sinnen allegaer;
Of dunckt u dit misschien te veel,
Soo lijt ten minsten, dat men speel\',
Of met een wagen op de strant,
Of in het vette koren-lant,
Of anders in een boerc-feest,
Ten goede van een blijden geest;
Op dat de jeught doch eenen dagh,
By wijlen vreughde plegen magh.
ANNA.
Het spelerijden heeft gevaer,
Gelijck men dickmael wort gewaer,
Bysonder als men door het lant
Gaet rotsen, op sijn eygen hant,
En sonder iemant van ontsagh
Door alle velden sweven magh;
Dit heeft my noyt wel aengestaen,
Al wort\'et al te veel gedaen;
Siet, Dido speelt en rijt ter jacht,
En \'t heeft haer om haer eer gebracht!
PUTLLIS.
Ey, kint! dat is poè\'te-praet,
Daer op niet eens te letten staet,
Die geesten schrijven o ver-al,
Dat noyt en was of wesen sal.
ANNA.
\'t Is soo: maer echter niet te-min
Daer steken nutte dingen in;
Ten is voorwaer geen losse waen,
Indien men wil met oordeel gaen;
Die wijs is. neemt den handel niet,
Gelijck men die voor oogen siet,
Maer of die schoon wat selsaem luyt,
Ily trcckt\'er tucht en leeringh uyt.
Juystsoode wijngaertplagh te doen,
Die met hner loof en weeligh groen,
Sich op de soetste druyven streckt,
En duysent schoone vruchten deckt,
Maer weert men maer het gulle blat,
Soo vint men stracx ecu gansche schat.
Soo gaet\'et met die geesten toe:
Sy spreken, ick en weet niet hoe,
Na schijn en is\'et maer gemalt,
Al wat haer uyt de penne valt;
Maer als men slechts het loof ontwint,
Dan is\'et dat men druyven vint.
Doch soo u dit niet aeu en staet,
Soo weet ick noch al goeden raet,
Ick wil gaen brengen aen den dagh
Dat u wat dieper roeren magh:
Siet, alsoo langh de klare maen
Sal aen den blaeuwen hemel staen;
Soo langh men in het aertsche dal
Van vlugge maeghden weten sal;
En dat men oyt van spelen gaen,
Sal by de jonckheyt doen vermaen;
Soo langh sal Dina sijn bekent,
Sy is door spelen-gaen geschent;
Eylaes, daer bleef haer gansche roem,
Daer bleef haer teere maeghde-bloem,
Daer bleef haer krans, haer waerde
(kroon,
Ach, dat heeft spelen voor een loon!
\'t Is waer, dat rlucx het leelick stuck
Den vryer dijt tot ongeluck,
En dat\'er bloet wort om gestort,
Maer, laes! sy koomt\'er by te kort;
Want alle mannen komen om,
En onder al haer bruydegom;
Daer satse doen in stagen rou,
Veel slimmer als een weduw-vrou,
Na haer en wort niet meer gevraeght,
Van haer en wort niet meer gewaeght:
Sy wort gelijck als doot getelt,
Sy wort als in het graf gestelt,
Sy kr\'jght haer leven geenen man,
En al de Schrift die swijght\'er van.
Nu weeght hier eens in uw gemoet
Wat quaet een nieus gier ooge doet,
En wat een stuck de maeght bestaet,
Die los en weeligh spelen gaet:
Sy qunm te Sichem in de stadt,
En stracx soo wertse daer gevat;
Het schijut of dat haer bly gelaet,
Of dat misschien haer vreemt gewaet,
Of anders dat haer roode mont
Aen Sichem wel te sinne stont.
Dan noch soo leert oock even dit:
Wanneer men in de lust verhit,
Eu geeft de tochten haren eysch
Na wijse van dertel vleysch,
Dat God dan sware plagen sent,
Waer door de schender wort geschent;
Een teyeken dat hy bijster haet,
En met gewisse roeden slaet,
Al wie dat oyt het echte bedt,
Of voor of nadeihant, besmet.
Het spelen heeft in als gevaer,
Gelijck men dickmael wort gewaer;
Dus schoon daer iemant tot u koemt,
Die sich uw trouste dienaer noemt,
En dat hy echter niet en dient
Te sijn uw deel en echte vrient,
Ghy, hout den vryer geensins aen,
Maer laet hem elders henen gaen,
En denckt niet in uw los gemoet,
Ick sal wat jocken met den bloet,
Sijn vier, en vlam, en minne-pijn
En waer het schaepjen dolen gaet,
Daer is\'et dat\'et «olie Iaet.
P1IYLLIS.
Maer wie beeft doch soo harden wet,
Den maeghdentot een dwangh, geset?
Ick houde beter dat men siet
Wat hier en weder daer geschiet,
Als dat men ecnigli sit en suft,
En laet verroesten sijn vernuft;
Hoe, sal dan noch een vlugge maeght
Met t\'liuys te blijven sijn geplaeght?
\'t Is laugh genoegt) in school geweest,
En daer een harde plack gevreest;
Laet doch de jeught wat lustigh sijn,
Want haergenaeckt haest nieuwe pijn:
De last van \'t huys, de wil des mans,
En alle jaer een kint bykans. (beest,
Men bint een slaef, men toomt een
Maer niet der vrouwen eelen geest,
En of men schoon al vrouwen bint,
Soo is\'et doch maer enckel wint:
Wijn sonder lucht die leyt en woelt,
Soo dat hy veel de kelder spoelt;
Een maeght gehouden aen een block,
Is dickmael voor de schomrael-kock,
Of voor een vent, ick weet niet wien,
Gelijck als dickmael is gesien.
Het vrouwenvleysch is selsaem kruyt:
Gaet, bint\'et in, soo berst liet uyt.
Ick vinde dat\'et vrysters gaet
Gelijck castaignen, die men braet;
Want als men die wat opens geeft,
Dan is het datm\'er deegh van heeft;
Men brenght de vrucht dan van den
Tot op de tafel van den weert, (heert
Maer laetse toe en ongesneên,
Sy springht in duysent stucken heen;
En of men dan al deerlick siet,
De rechte keest en is\'er niet.
Wanneer een vrijster heeft de macht
Te komen daer de jonckheyt lacht,
Soo lostse, door een open vreught,
De dampen van de gulle jeught,
En wacht dan (als het haer betacmt)
Tot datse vrouwe wort genaemt:
Maer soo wanneer een lustigh hert
Geduerigh opgesloten wert,
En dat\'et met een droeven sin
Dat innigh heet moet kroppen in,
Dan wort de maeght wel soo geperst,
Dat sy van spijt in stucken berst.
Dies hoeftse, schoonse wort de bruyt,
Geen kroon of krans of maegdekruyt.
ANNA.
Den vronwe-dwangh, dien acht ick
En weet dat sluyten niet en baet,(quaet,
Want heeft het wijf een reyn gemoet,
Het sluyten is ten overvloet;
En is \'t misschien een lichte schuyt,
Soo is \'t verloren watje sluyt.
Dan wy sijn in een lant, God danck!
Daer niemant kent den harden d wanck;
Maer veel te los en al te vry,
Dat leyt een gront tot slaverny:
Soo dient\'er dan een vaste wet,
Soo dient ous dan een peyl geset,
-ocr page 159-
153
MAEGHT.
Want van een keerse sonder vlam,
Noyt ander keerse licht en nam.
PHYLLIS.
Hier in en hebje geene kans,
\'k En hou van wijs\' of vijse mans;
Want wie daer is geleert of kloeck,
Die helt geduerigh na den boeck;
En heeft dan veeltijts in het hooft,
Dat hem van alle vreught berooft;
Hy is een scyl-steen iu der aert,
Die slechts met sware dingen paert,
Vermits hy noyt iet op en licht,
Als stoffe van een groot gewicht;
Hy wil geen spel of soete jock,
Maer is soo swaer gelijck een block,
Hy is met geen vermaeck gepast,
Maer draeght gemeenlick grooten last;
En daerom staet my beter aen
Een man van leden wel gedaen,
En daer toe vrolick van gemoet,
Die niet en heeft als geestigh bloet,
Die niet en soeckt als enckel spel,
Dien wil ick voor een bed-gesel.
Een man tot soete vreught bereyt
Beloont der maeghden eerbaerheyt.
ANNA.
Sal dan uw trouwe sijn gesticht,
Alleen maer op een Venus wicht,
Dat niet en weet te brengen by
Als spel en liffelaffery ?
\'t Is mis getast, meynt ghy het soo;
De lust is vier van enckel stroo,
Dat eerst wel groote vlammen geeft,
En met sijn voncken hooge sweeft;
Maer wat voor eerst soo vierigh was,
Dat is terstont maer enckel as.
De jeught, als sy haer rolle speelt,
Is juyst gelijck als Memnous beelt:
Dat maeckt men weet niet wat gelaet
Soo langh de son daer over staet:
Maer als haer strael daer niet en is,
Soo staet\'et stom gelijck een vis.
Soo langh men singht en lustigh
(queelt,
Eu malt, en jockt, en pijpt, en veelt,
Soo langh men fiïssche wangen kust,
Soo lange duert de geyle lost;
Maer op het einde van de feest,
Soo is de weelde sonder geest:
Want koomt\'er na het eerste spel
Of koorts, of pijn, of hart gequel,
Dan weet die groote vryer niet,
Als dat hy slecht en deerlick siet.
Ghy, kiest daerom een ander man,
Die wijs en vrolick wesen kan;
Die is te rechter uren zoet,
Die is te rechter uren vroet,
Die weet èn wat het trouwen eyst,
En wat een jonge vrouwe peyst,
Die toont sich noyt ouaerdigh mal,
Maer weet wanneer hy schertsen sal;
Want schoon hy iemant onderhout,
Noch is sijn jock niet sonder sout.
Men vint een vis die cephal hiet,
Die niet soo lief als vier en siet,
Dit weet de visser en sijn maet,
Dat sal my voor een speelt jen zijn;
Neen, vrijster, neen, en denckt\'et niet,
Of \'t sal u brengen in verdriet;
Want als een maeght het oore leent,
Schoon sy de sake niet en meent,
Sy wort noch echter menighmael
Gewonnen door een soete tacl,
En veel, die sneger zijn als ghy,
Die raecken dickmael aen den bry.
Wanneer een loose quackelaer
Spreyt hier een net en weder daer,
En dan sijn listigh fluytjen roert,
En op zijn vangh geduerig loert,
En dat de quackel weder slaet,
En maeckt gelijck een tegen-praet,
Het dier, eylaes! raeckt in het net,
Oock eer het op den handel let.
Wanneer men door een oorloghs-
(treck,
Een schans kan brengen in gespreek,
Of dat een maeght aen \'t hooren raeckt,
Gewis de pays is haest gemaeckt.
PHTLLIS.
Dit luyt, mijns oordeels, al te straf;
Men seyt geen oude vryer af,
Voor dat men nieu geselschap siet,
Dat ons sijn trouwe diensten biet:
Dat is een greep van onsen tijt
Voor al, wie heden wort gevrijt;
Uw deunheyt heeft oock niet om \'t lijf,
Hoe, magh men niet voor tijt-verdrijf
Een soeten prater drie of vier
Aenhouden, na des hofs manier?
En of een vryer somtij ts malt,
Gelijck het in het spelen valt,
En of hy jockt en of hy geckt,
Daer wordt geen vrijster af bevleckt;
En of hy schoon wat vryer speelt,
En somtijts oock een kusjen steelt,
Voor mij, \'k en heb \'et noyt bevroet,
Dat ons dit eenigh hinder doet;
Want met dat ieder is gegaen,
Men veeght\'et af, en \'t is gedaen;
\'k En vind\' hier schade noch bedrogh,
Al wat hy nam, dat heeft men noch.
Siet, hoe het met het byetjen gaet,
Terwijl het raept sijn honigh-raet,
Het raeckt, het smaeckt, ja kust het
Hetsuight\'er was en houigh uyt,(kruyt,
En siet, des efter niet-te-min
Ten druckt\'er pleck noch rimpel in;
Maeckt vry een tuyl of rose-krans,
De bloem die hout haer eerste glans.
ANNA.
En acht niet alle dingen goet,
Schoon dit het hof by wijlen doet;
Voor al en hout geen vryers aen,
Om tijt-verdrijf of losse waen;
Want soo te vryen heeft gevaer,
Gelijck men dickmael wort gewaer.
En wat ghy dan noch vorder seght,
^at luyt (mijns oordeels) al te slcght;
Hoe, meynje dat het mal geraes
v*n Jan, of Floor, of Pier, of Klaes,
^e<i jonge maeghden niet en schaet?
"fclooft\'et vast, ick segge ja\'t:
Is eenigh dingh ter werelt teer,
Het is de lof van maeghden eer:
Wy sijn soo raeeps, soo bijster wrack,
Gelijck een versche drtiyven-tack;
Gaet, tast eens aen den schoonsten tros,
Gaet, raeckt dien aengenamen blos,
Dat edel waes, dat aerdigh blau,
Die peerels van den koelen dau,
Ghy sult haer nemen metter daet
Al wat haer wel en geestigh staet;
Ach, waer men slechts een vinger set,
Daer blijft terstont een vuyle smet;
En schoon men wastse naderhant,
Noch mistse staêghhaer eersten stant;
\'t Is even met de maeghden dus:
Haer let een hant, een sachte kus,
Haer let, eylaes! \'k en weet niet wat,
Dat haer slechts aen de leden vat:
Het maeghde-waes is wonder fijn,
Ten wil doch niet gehandelt sijn.
Ghy, weest dau niet alleen beschaemt
Te plegen dat geen maeght betaemt,
Maer siet oock, vrijster, datje laet
Den blooten schijn van alle quaet;
Want, ingeval uw goeden naem
Een snoode klap-mart over-quaem,
Al heeft die schoon geen vasten gront,
Maer komt slechts uyt een losse mont,
Ghy sult noch efter nimmermeer
Bekomen uw verloren eer.
Siet, als de noot een schel verliest,
Hoewel men schoon een ander kiest,
Hoe wel men doet al wat men magh,
Ten is noyt weder, soo het plagh;
Hoewel men \'t maeckt, daer hapert wat,
Hoewel men \'t stopt, daer blijft een gat.
Een vrijster dient te sijn beducht
Te komen in een quaet gerucht;
Want treft haer eens de bittre nijt,
Schoon datse sich dan vorder mijt,
\'t Is al om niet, sy heeft een wont,
Daer van sy noyt en wort gesont.
PUTLLI8.
Ick weet dat dit de maeghden baet,
Dies sal ick doen naer uwen raet.
Maer nademael ghy noodigh vint
Dat, als een jonge dochter mint,
Sy dient raet onderscheyt te gaen,
En somtijts iemant af te slaen,
Soo seght ons doch, hoedanigh vrient
Dat best voor ons gekosen dient.
ANNA.
Voor al soo let doch op de deught
Let op den handel sijner jeught,
En hoe hy sich gedragen heeft,
Wanneer hy buyten heeft geleeft,
In Duytslant of in \'t Fransche rijck,
Of elders in een ander wijck;
Let op een wijs, een nuchter man,
Die u tot steunsel dienen kan,
En in den geest, en aen het lijf,
En voor het wichtigh huys-bedrijf;
Want mits ghy noch sijt wonder groen,
Soo is aen n gants veel te doen: (hant,
Dus neemt geen slecht hooft by der
Of ghy blijft beyd\' iu onverstant;
-ocr page 160-
154
HOUWKLIGK.
En dacrom, als Iiy vissen gaet,
Soo neemt hy slechts een laege sclmyt,
En steeckt een fackel voren nvt,
En stracx wanneer het weeligh dier
Verneemt de stralen van het vier,
Soo komt\'et veerdigh sweramen aen
Juyst daer het siet de fackel staen,
Het licht dat op het water straelt,
Dat leyt hem in het hooft en maelt;
En siet, in desen minne-droom (stroom,
Soo springht het veerdigh uyt den
En geeft sich in den hollen boot,
Een rechte woonplaets van de doot.
Al» een die trout haer dan vergaept,
En «lechts alleen maer vrenghde 1 aept,
In minne-woorden bijster loos,
Of in de schoonheyt wonder broos,
Of in de jeught en haren glans,
Voorwaer die waeght een momme-
Ickheb van langer hant geleert (kans;
Dat, wie sich oyt ten echte keert,
En niet en broet in haren sin
Als ketelingh van soete min,
Dat (segh ick) voor gewenste vreught
Sy veeltijts leyt een droeve jeught;
Want als het aerdigh lijf eer langh
Helt tot een snellen onder-gangh,
Wat blijfter anders dan berou?
Een blijde bruyt, een droeve vrou.
Ghy daerom, Phyllis, watje doet,
En trout geen slecht-hooft om het goet,
En trout oock op het ooge niet,
Want \'t dient u beyde tot verdriet.
In \'t echte bont komt \'t aller uyr,
Nu eens het soet, en dan het suer,
In \'t eenc dient u troost en raet,
In \'t ander rechte middel-maet,
En wie een man trout om het geit,
Die sal in beyde sijn verstelt;
Maer soo ghy kiest een rijp verstant,
En treet dan in den echten bant,
Dat sal u dienen overal,
Soo wel in vreught, als ongeval;
Als in de roos het aerdigh root
Is door den snellen tijt gedoot,
En dat haer blat, nu bleyck cndroogh,
Geen lust kan geven aen het oogh,
Haer soete reuck, \'t inwendigh goet,
Is dan noch dat haer achten doet.
PHYLLIS.
Een wijs, een kloeck, een geestigh
Die weet ick dat ons dienen kan, (man,
Maer wie tot trouwen is gesint,
Moet dickmael nemen datse vint;
En \'t is daerom (mijns oordeels) goei,
Dat een die haer ten echte spoet,
Hier in niet al te nau en kies\',
En soo een goede kans verlies\';
Men dient te nemen dat\'er koomt;
En niet te seer te sijn beschroomt;
Want niet te doen in dit geval,
Tot dat\'er iemant komen sal,
Die ons door sijn volmaeckte deught
Sal laven met een rechte vreught,
Dat is voorwaer een losse waen,
En daer en is geen wachten aen;
\'t Is best te seggen: Koop is koop,
En een te grijpen uyt den hoop,
Want iemant van te nauwen keur,
Die stelt haer eygen hoop te leur.
ANNA.
Ick weet, geen mensch is sonder feyl,
Maer efter toont u niet te veyl,
Laet aen uw vader dit beleyt,
Gelijck als voren is geseyt;
Dan niet-te-min, opdatje meught
Het recht genieten van de jeught,
En neemt doch noyt een ouden man,
Die u een vader wesen kan;
Want noyt en was\'er grijsen baert
Met jonge maeghden wel gepaert.
Een ieder trouwe sijns gelijck,
Het jonck met jonck, en rijck met rijek.
Als \'t klim een ouden boom bewast,
Het maeckt sich om de stamme vast,
Ja, grijpt den block als in den arm,
Maer dat en past hem niet, och-arm!
Want als het klim op \'t schoonste
(spruyt,
Dan gaet den ouden droogaert uyt.
Voorts raed\' ick, datje noyt en trout
(Ten sy ghy schamel sijt of out)
Een die sijn wiji heeft over-leeft,
En kinders sonder moeder heeft;
Wie moeder is, en efter maeght,
Heeft dickmael reden datse klaeght,
Heeft dickmael stof tot onverduit,
En moet veel lijden sonder schuit;
En schoon de goede man besluyt,
U iet te maken voren uyt,
Als tot een troost van uw verdriet,
Eylaes! de vrient vermagh het niet;
Want of hy schoon u wel bemint,
Ghy meught slechts deeleu als een kin t.
Soo iemant in een booingaert quam,
En name daer een jonge stam,
En int\'er op een dicken tack,
Gebogen door een lastigh pack
Van groene vruchten, die hy draeght,
Gewis die heeft te veel gewaeght:
Want eerst soo lijt het ooft verdriet,
Want \'t heeft sijn eygen moeder niet,
Ock qucelt de tack meest alle tijt,
Eu\'tbooinpjeiigaetsijnkrooiitjenquijt:
Siet, dus soo kiijght een yeder \'t zijn,
En niemant is er sonder pijn.
PKTLLIS.
Het gene ghy daer hebt geseyt,
\' Dat heeft voorseker goet besclieyt,
| Ick raeyne, dat het jeughdigh bïoet
Met jonck geselschap paren moet,
i En wil dat sich een out gesel
| Sal lijden met gerimpelt vel;
En siet, dat heb ick vast geset,
En \'t is voor my een stale wet.
Mijn vader efter niet-te-min
Die gaet hier tegen mijnen sin,
En dreyght ray dickwils met een man,
Dien ick doch geensins velen kan;
I My dunckt hy is al wat te vijs,
My dunckt hy is my veel te grijs,
My dunckt, dat hem een rijper vrou
Al vry wat beter passen sou:
En dit is al maer om het goet,
Ey, siet eens wat de penningh doet!
Of hy het meynt en weet ick niet,
Maer immers is\'et my verdriet,
Dat hy mijnjeughtsoo weyninghacht;
Wat raet nu, om de vader-macht
Hier in te mogen tegenstacn?
ANNA.
En stelt u stuer noch hortigh aen,
Want dat en is geen maeghden eer,
Oock soo vermagh de heusheyt meer
In dese saeck en over al,
Dan wrange spijt en stuer geral;
Ghy, maeckt daerom, dat uw gemoet
Gedult en stille sinnen voet:
Eerbiedigh zijn, dat is u nut,
Dat is het maeghdelijck geschut,
Dat is een kruyt van groote macht,
Die maeckt oock harde quasteu sacht.
Gaet, neemt de vruchten van den pijn
Die schier gelijck als keven sijn,
Gaet, slactse dickmael op het lijf,
Ja, slactse vry geweldigh stijf,
\'t Is al om niet, het vreemt gewas
Dat blijft gelijck \'t te voren was;
j Maer neemt\'et met een sachter hant,
En set\'et daer een viertje brant,
En laet\'et maer een weynigh staen,
Het sal van sellefs open gaen,
Het sal u geven, sonder stoot,
Al wat het deckt in sijueu schoot;
Siet, daer gewelt niet op en hecht,
Dat brenght beleeftheyt ons te recht!
I\'HYLLIS.
Maer als mijn vader immers wou,
Moest ick dan treden in de trou
Met iemant, dien hy kiesen mach?
Dat waere doch een droef gelach.
ANNA.
\'t Is seker, dat een vader kan
Een dochter brengen aen den man,
En dat alleen op sijn beraet.
1\'HILLIS.
Maer dat is uytermaten quaet,
Het raeckt de dochter immers meest,
Sy weet de drift van haren geest,
Sy weet het spits van haren sin,
En daer op drayt de gansche min;
Sy moet doch al haer leven langh
Sich buygen onder \'s mans bedwangh,
En met hem dragen quaet en goet,
En met hem smaken suer en soet;
Dies hout ick, dat het beter waer
Dat sy haer koos\' een weder-paer,
Als iemant dickmael al te vijs.
ANNA.
Maer wy en sijn het stuck niet wijs,
En daerom is \'t een beter voet,]
Dat dit een sneger ooge doet.
PHYLLIS.
Ick heb nochtans wel eer verstaen
Dat dit eens anders plagh te gaen,
-ocr page 161-
16S
MAEGHT.
Maer denckt, dat harde tegenspraeck
Ontsluyt de gronden van de saeck.
Oock kan ick wachten met gedult,
Tot eens de tijt mijn jaren vult,
En tot\'er eens een vryer koemt
Die my te recht sijn herte noemt,
En niet alleen my. domme maeght,
Maer oock mijn ouders wel behaeght.
En wat belanght mijn voorder lot,
Dat steil\' ick aen den grooten God,
Dien sal ick bidden alle daegh,
Dien sal ick smeecken even-staêgh,
Niet slechts juyst om een echte vrient,
Maer om dat my ten goede dient.
Het sy dat ick het aertsche dal,
Eens mede wat verineeren sal,
Of dat ick met een eenigh lijck
Sal reysen naer het eeuwigh rijck:
En hier op ben ick wel gerust,
Ten spijte van de geyle lust.
Siet, kint, f.u lijd\' ick datje gaet,
I En danck\' u voor uw goeden raet!
Ghy weet, ick hebbe veel geseyt,
En dickraael al te bieet geweyt,
Vermits ick somtijts saken dreef,
Al vry wat verre buyten schreef;
En siet, ghy denckt, dat ick het meen,
Maer, weerde maeght, ick segge neen;
lek slechte duyf, ick jonge spruyt,
Ick, haestigh om te sijn de bruyt!
Ey lieve, denckt\'et nimmermeer,
De schaemt\' is my te wonder teer:
lek weet dat trou-sucht niet en past
Voor iemant die noch hooger wast;
Ick spiack alleen by wijlen stout,
Op datje klaerder spreken sout,
En dat ick beter mocht verstaen
Wat voor my dienstigh is gedaen;
: Want anders ben ick wel bericht,
Waer ons de schaemte toe verplicht;
Ick ben ter eeren opgevoet,
lek weet, hoe dat ick spreken moet
Ick weet oock waer ick swijgen sal,
I Dus acht mijn reden niet te mal;
De schoon\' Helene, soo men leest,
Die is\'er beter aen geweest,
Die mochte nemen metter hant
Een vryer die sy dienstigh vant,
Een vryer uyt oprechte min,
Een vryer uyt een vryen sin,
Een vryer, die haer jonge siel
Van al de prinsen best beviel;
En dit is elders meer geschiet.
ANNA.
Ten was daerom te beter niet:
Want schoon sy had haer vrye keur,
Noch ginghse met een ander deur.
Doch hier van alsje rijper zijt,
Nu is\'et eenmael scheydens tijt,
\'t Is vast, ick worde t\'huvs gewacht,
En daerom segg\' ick: goeden nacht.
PHTLLIS.
Ey, noch een woort eer datje gaet,
Tot onschult van mijn lossen pract,
ÏÏOUWELIJCX TWEEDE DEEL
I Geen diamant van hellen glans
! En is de rechte maeghde-krans;
Ick weet dat u al beter ciert,
Als iet dat om de leden swiert:
Een heusche mont, een stille voet,
Eeu sedigh oogh, een reyn gemoet,
Een eerbaer lijf, een bly gelaet,
Dat soet, maer echter deftigh staet;
En wat\'er op de vrijsters meer
Kan vloeyen uyt de sedenleer,
Dat is de kroone van de jeught,
Daer uyt ghy segen wachten meught;
Dat blinckt al beter als het gout,
En wat de pracht in weerden hout.
Hier toe weit u de gront geleyt
By \'t geen hier achter wort geseyt;
Niet door een praem van harde tucht,
Waer onder dat de jonckheyt sucht;
Maer door een soete maeghde-praet,
j Die over sachte schijven gaet,
i En niet en grijpt in haer-beslagh,
Als dat een vrijster dragen magh.
Ghy, koopt dan, om de goede leer,
Eeu doeckjen min, een boeckjen meer!
Uwe E E. gans dienstwillige
JAN PIETERSSE tan de VENNE.
| Want schoonje maer voor éénc reys
I Hier door en kreeght een goet gepeys,
Maer eens een nutte less\' ontfinght,
Maer eens een quaden slagh ontginght,
Maer eens verwont een luchten sin,
Ghy hadt uw kosten dubbel in.
Doch gaet het iemant in het hert
i Dat haer de spaerpot minder wert,
Of is\'er een die suynigh leeft,
Om dats\' een deune moeder heeft,
Of mits \'t haer niet te ruym en staet,
Noch weet ick echter goeden raet:
Hoort, sooje let op uw gewin,
Koopt slechts te mets een kantje min,
Ontreckt iet aen den overvloet,
! Of van het selsaem poppe-goet,
Dat u aeu hals of ooien hanght,
Of elders in de leden pranght,
En siet, daer is een nutte vont,
Daer uyt ghy boecken koopen kont.
Geen kant, al isse wel gebreyt,
Geen boort, al isse fray geleyt,
Geen doeck, al isse moy geset,
Geen kraegh, al isse wonder net,
I Geen nieuwe-tits of hoofsche dracht,
Al isse kunstigh uytgewracht,
Geen schijn van eenigh jufFcr-klect,
1 Al staet\'et uytermaten breet,
DE KUNST EN LETTER-
DRUCKER
AEN D£
NEDERLANDSCHE VRIJSTERS.
Jonck-vrouwen, die noch vrijsters zijt,
Beginsels van den nieuwen tijt,
En gronden van het acrtsche dal,
En van de jeught die komen sal:
Siet hier voor u een nieu gedicht,
Benevens uwen Maeghde-plicht;
Siet hier voor u een ander boeck
Ten dienste van den teeren doeck;
Siet biereen nieu te-samen-spraeck,
Die u kan leyden tot vermaeck,
Die u kan dienen van der jeught,
En brengen tot een nutte vreught.
Maer laet\'et u geen droeve pijn,
En laet\'et u niet tegen zijn,
Oock spreeckt my doch niet qualijck
Dat ick u nieuwe kosten doe, (toe,
Dat ick hier noch een Vrijster-dicht
Ga voegen by den Maeghde plicht.
Daer is voor u geen klageus noot,
De kost is kleyn, het voordeel groot:
Al wat hier iemant voor betaelt,
Dat wort met woecker ingehaelt;
-ocr page 162-
156                                                                                           1
WEGH-WYSER TEN HOUWELIJCK
TTYT BEN
DOOLHOF DER KALVERLIEFDE.
TWEEDE DEEL:
V R IJ S T E R.
Daer noyt een snoode spin heeft netten om getogen,
Daer noyt onguere sleck heeft swadder op gespogen,
Daer noyt een duysent-voet of kever op en sat,
Daer noyt een grage muys de beste druyven at,
Daer noyt een dertel wicht met vingers op en druckte,
Daer noyt vermeten hant een druyfje van en pluckte;
Een tros, een gave tros, noch fris en onbevleckt,
En met haer eerste waes aen alle kant bedeckt.
Het kransje, datje siet ontrent het wapen sweven,
Is vingh-koord, wel te recht de maeghden toe geschreven,
Een kruyt, dat buygen kan, als van gedweegen aert —
Ick wenste, soete jeught, dat ghy soodanigh waert;
Een kruyt, dat nimmermeer plagh in de lucht te swieren —
Vriendinnen, watje doet, weest sedigh in manieren;
Een kruyt dat laege wast, en noytenstijghtomhoogh —
Dat is tot u geseyt: hebt staêgh een eerbaer oogh; (ken -
Een kruyt, wiens jeughdigh groen noyt vorst en dede wijc-
En laet geen machtigh Vorst uw teerenmaeghdomstrijeken;
Een kruyt, een schaers gewas, dat nimmer saet en heeft-
\'t Is dienstigh, dat een maeght noyt vryer iet en geeft;
Een kruyt dat niet en groeyt als met gelijcke paren —
Leert voor een eenigh vrient uw groene jeught bewaren;
Een kruyt, dat uyt de son en in de koelte wast —
Ghy weet, dat open lucht u niet te wel en past;
Een kruyt seer na gelijck doch minder als laurieren —
Weest vrouwen in verstant, en maeghden in manieren;
Een kruyt, dat bloemen draeght, maer nimmer saet en
Toont ieder blygelaet, o maeght! en hoogerniet; (schiet -
Een kruyt, dat lustigh bloeyt maer niet en plagh te rijeken -
Ghy, laet geen vreemden reuck aen uwe leden blijeken;
Een kruyt, een jeughdigh kruyt dat sijn geheelen roem
Stelt in sijn aerdigh blat en in sijn teere bloem:
Wel aen, o broose waer, o wonder swacke dieren!
Laet uw gemoet altijt de reyne seden vieren:
Uw\' eer is al uw goet, uw bloem, uw beste schat;
Ach! \'t is met u gedaen, wort die maer eens beklat.
„Maer wat sal \'t eyude sijn ? mocht hier een vryer seggen:
Moet staêgh de rijpe druyf noch stil en eenigh leggen ?
Ach! soo haer niet een mensch een soete mont en biet,
Haer glans, en schoone verw\', haer waes dat gaet te niet!"
Neen, vrinden, hoort een woort: de vrucht die is te raken,
En met een vollen mont op haren tijt te smaken;
Doch eerje metter hant het aerdigh trosjen vat,
Soo staet een weynigh by, en leert den rechten pat;
Daer is een heusche greep, daer sijn bequame wegen,
Om naer den rechten aert uw reyne lust te plegen:
Ghy siet hier aen de druyf een aerdigh steeltjen staen,
Breught daer uw rechterhant, dat is de rechte baen.
En soeckt te geener tijt, en soeckt geen vreemde grepen,
Om eenigh schoon gewas tot u te mogen slepen;
Maer gaet daer ick u wijs, soo wort het edel pant
Gegrepen sonder vleck, genoten sonder schant.
Maer ick en wil voortaen u niet in twijffel houwen:
De Druyf-tack is een niaeght,dc Steel, het eeriick Trouwen;
De Hant die naer den tros met reyne vingers tast,
Is Lust tot echte min, die maeckt de banden vast.
Ghy daerora, weeligh quant, genaeckt de teere panden
Niet met een stouteu greep, of al te grage tanden,
Maer tast met heusheyt toe, en hout doch goeden maet,
Want oock het soetste fruyt, te veel gegeten, schaet.
En ghy, o vlugge maeght, als uwe druyven rijpen,
Soo laetsc nimmermeer, als by haer steeltjen, grijpen:
Doch als een eerbaer hant u soete vruchten pluckt,
Seght dan: God hebbe danck, het is my wel geluckt!
In tijts, met vrienden raet, in echten staet te treden,
Dat is de beste voet uw maeghdom te besteden;
Want, die haer onbevleckt in reyne liefde draeght,
Is Vrou, ja Moeder selfs, en efter ware Maeght.
VRIJSTER-WAPEN.
De lijt, eerbare jeught, daer in \\vy heden leven,
Is door een losse waen tot in de lucht gedreven;
De kray, al is se kleyn, die wil een arent zijn,
Indien niet in de daet, ten minste in den schijn.
De slechtste van het volck die weet een eygen wapen,
Niet uyt de lucht alleen, maer uyt het slijck, te rapen;
Daer wort schier alle dagh een nieuwe vont bedacht,
Tot anders geen gebruyck als voor de malle pracht.
Men siet een ridderschilt èn hier èn elders maken
Van alle slim gebroet, van slangen en van draken,
Men vint in nicnigh velt een leeuw, een feilen stier,
Een arent, of een valck, een havick, of een gier:
De wapens sijn gevult met alle vreemde beesten;
En vraeghje waerom dat? soodanigh sijn de geesten
Van die alleen de naem en niet de daet vereelt,
Sy toonen haren aert in schilden af-gebeelt.
Maer wie een wapen voert, \'k en hebbe niet vernomen
Dat oyt uw vrye staet een wapen heeft bekomen;
Schoon ieder u verheft en beelt u machtigh af,
Noch quam\'er noyt een mensch, die u een wapen gaf;
Het is dan noch te doen, dorst ick \'t my onderwinden,
lek wist u (soo mij dunckt) een wapen uyt te vinden;
Een wapen, recht bequaem voor uwe tecre jeught,
Geen spore tot de pracht, maer tot de ware deught.
Maer eyst tot uwen schilt geen ongetemde dieren,
Die in het woeste bosch of om de rotsen swieren;
En eyst geen wreden wolf, geen beyr, of vinnigh swijn,
Geen monster uyt het wout en moet uw wapen sijn:
Dus, schoon ick waer gesint om uyt de groene dalen,
De vrijsters tot gebruyck, een wapen af te malen,
Soo wist ick beter stoff\', en koos in dit geval
Een schaepjen sonder ergh, een duyfjen sonder gal.
Dan ick wil dese mael de velden laten blijven,
En op een ander gront een wapen voor u drijven;
Ghy dan, ontfanght den schilt, die hier voor oogeu staet
Het is een leersaem beelt, dat aen de vrijsters gaet:
Het is een Druyven-tros, met koelen dauw behangen,
Wiens aengename verw\' een ieder doet verlangen;
Een tros, niet aen de stam gegeesselt van den wint,
Niet leelick afgefoolt van eenigh weelde-kint;
Een tros, noyt aen de muyr door wrijven afgesleten,
Noyt aen haer beste druyf van mieren uytgegeten;
Een tros, daer noyt een rat haer tant heeft ingeprent,
Die noyt een vuyle seugh met kruypen geeft geschent;
Een tros, daer noyt de sou heeft vinnigh op gesteken,
Maer die, met loof bedeckt\' haer stralen is ontweken;
Een tros, daer noyt óf spreeuw óf hart-gebeckte mus
Heeft eertijt8 in gedruckt een al te diepen kus;
Een tros, die, in het spel of in het dertel mallen,
Noyt iemant is ontglipt en in het stof gevallen;
Een tros, niet van de struyek in haesten afgeruckt,
Maer van den hovenier ter rechter tijt gepluckt;
Een tros, wiens eyge jeught haer noyt te seer en perste,
En noyt te veel en swol, en noyt in stucken berste;
Een tros die noyt een holm oneerlick heeft bedot,
Van buyten niet geblutst, van binnen niet verrot;
Een tros, daer noyt een rups heeft boven op gekropen,
Daer noyt een vuyle worm is tusschen in geslopen,
Daer noyt een snoodc vliegh haer voetsel uyt en track,
Daer noyt een geele bie haer teugel in en stack,
-ocr page 163-
157
VRIJSTER.
Het out gewas van bloem en kruyt,
Dat heeft schier al te samen uyt;
Dus, of ick t\'huys of elders ben,
Ick vinde dat ick niet en ken:
\'t Is hier een Tulpa die men acht,
Gants sonder reuck en sonder kracht;
En daer een vreemde Keysers-kroon,
Al mede niet dan enckel toon;
En dat my noch het meeste spijt,
Men eert vergif, den Aconijt.
Een ander prijse nieuw gewas,
Dat iemant hier of ginder las,
De bloemen van den ouden dagh
Sijn bloemen van de beste slagh;
Voor my, ick vinde meer gerief
In Oogentroost, in Madelief,
In Gouts-bloem, Munt, en Beursekruyt,
Recht dingen voor een jonge bruyt.
SIBILLE.
Ick hoor\'et wel, o weelde-kint!
Ghy sijt tot jocken nu gesint.
BOSETTE.
\'t Is sooje seght, dan niet-te-min
Oock jock heeft somtijts waerheyt in.
Maer soo ick tot u spreecken mach,
Gelijck men in de vrijheyt plach,
Soo weet dat ick bevangen ben
Met sieckte die ick niet en ken;
Ick ben geduerigh wonder swaer,
Als of ick quaps of koortsich waer,
Dus soeck ick troost tot mijn verdriet,
Een geestigh dicht, of.minne-liet,
Of iet, dat uyt een droef gemoet
Beswaerde sinnen wijeken doet.
Het aerdigh klave-cyngel spel
Beviel u eertijts wonder wel,
Ghy paerdet mettet hel geklanck
Een klare stem, en blijden sanck,
En bracht soo dickmael aen de jeught,
Door uw geselschap, soete vreught;
Ick bid u noch om dese gunst
Schenckt ons een deuntjen na de kunst.
SIBILLE.
Het spel en singen (ick beken\'t)
Was my voor desen aengewent,
Ickspeeld\', ickqueeld\', ickneurd\', ick
By wijlen gansche dagen langh; (sangh
Maer siet, wy slachten altemael,
In dit geval den nachtegael,
Die, als de koele Mey begint,
Is tot den sangh soo gants gesint,
Dat hy de bosschen over al
Doet klincken door een blij geschal;
Maer, als daer na de lente-tijt
Allencxen na den somer glijt,
En dat mitsdien het geestigh dier
In sich gevoelt een ander vier,
Een soeter lust, een rijper aert,
Waer door het met sijn gaytjen paert,
Waer door het, eer de lente scheyt,
Een nestjen maeckt, een eytjen leyt,
Dan is de lust van singen uyt,
Men hoort voortaen als geen geluyt,
Die reyne stem, en soet geklagh
En schettert niet gelijkse plagh.
T\'SAMEN-SPRAKE TU8SCHEN
SIBILLE,
Nieugetroude Jonck-vrouw,
BB
ROSETTE,
Jonghe Vrijster.
ROSETTE.
Jonck-vrou Sibille, weest gegroet!
Ick heb u langh in mijn gemoet
Gewenst, in desen staet te sien,
En oock met een geluck te biên;
Maer siet, ick ben, \'k en weet niet hoe,
Daer in belet tot heden toe;
Nu wensch ick u dan goeden dagh,
En wat ick vorder wenschen magh,
Des Heeren segen boven al,
Den besten wensch in dit geval;
Ick wensch, dat ghy te samen meught,
In eendracht, liefde, soete vreught,
Voltrecken uwen ganschen tijt,
Soo langh als ghy te samen sijt:
Noch wensch ick, wat ick wenschen kan,
Dat ghy met uwen lieven man
Te samen, op gelijcken voet,
En out èn leelick worden moet.
SIBILLE.
Of schoon uw wensch wat selsaem
Sy kan ten goede sijn geduyt, (luyt,
Wanneer men treft den rechten sin.
Maer, lieve, komt een weynigh in,
En set u doch hier nevens my,
Op dat uw stant wat vaster sy,
En dat ick u bedancken magh.
ROSETTE.
Ick sitte meest den ganschen dagh,
En hebbe liever wat te staen.
SIBILLE.
Het is dan beter wat te gaen.
Hoort, weerde maeght, met uw verlof,
Hier achter is een lustigh hof,
Indien het u bevallen mocht,
Wy gingen treden in de locht;
Daer wassen bloemen menighfout:
De Crocus, geel gelijck een gout,
En Lever-blat, en Aconijt,
Nu beyde juyst in haren tijt;
Oock is\'er blaeuwen Hiacynt,
Een vroegelingh, een lentekint;
En dan noch menigh ander kruyt
Dat eerstmael uytter aerden spruyt.
Het eerste spruytje van der jeught,
Dat geeft vooral de meeste vreught,
En \'t bloempje dunckt een ieder soet,
Dat eerst sijn knopjen open doet.
Wel aen, om u wat vreuchts te doen,
Laet ons gaen treden in het groen,
Ten sy dat ghy het anders vint.
BOSETTE.
\'k En ben voor nu niet hoofs gesint:
Ick sie, dat al wat tuyncn heeft
Veel gelts om nieuwe bloemen geeft;
ROSETTE.
i
i Wel aen, vriendinn\', ick ben gepaeyt
, Ick sie waer op de spille draeyt;
Oock weet ick, dat het soet gesangh
Niet dient verkregen door bedwangh.
SIBILLE.
Maer is\'er nu geen ander saeck,
Die u kan dienen tot vermaeck?
BOSETTE.
Ja: geeft ons slechts een soeten praet,
Hoe dat het in de werelt gaet;
Men sit den ganschen winter t\'huys,
Daer is men stil, gelijck een muys,
Men spreeckt, men hoort, men weet\'er
Als dat m\'er in de keucken siet: (niet
Maer ghy, onlanghs na wensch getrout,
Hebt staêgh een gunstigh onderhout,
Van hier en daer, van nu en dan,
En al door uwen lieven man;
Want als hy koomt óf van de straet,
Of van het hof, öf uyt den raet,
Ick weet, hy brenght u altijt iet
Van dat\'er in het lant geschiet:
En wie daer wort de bruyt gemaeckt,
En wie dat opten oven raeckt,
En wie sijn vrijster is ontvrijt,
En wie dan berst van enckel Bpijt;
Of eenigh ander soet geval,
De jonge lieden lief-getal.
SIBILLE.
Ghy sijt verdoolt, o weerde kint,
Men is niet altijt eens gesint,
Ten gaet ons niet gelijck het plagh,
\'t Is nu wat hooger opten dagh;
Geloof het vry, dat dese staet
Al wat verandert in de praet:
De saken van het huysgesin
Die brengen nieuwe reden in.
ROSETTE.
Wel hoe, alreets soo swaren hooft,
Dat is: van alle vreught berooft?
Voor waer, dat is te veerdigh out;
Ghy sijt een maent of twee getrout,
De speelman sit noch voor de deur,
En hoe, al reede van getreur,
Van Li st, van sorgh, van huys- beslagh ?
\'t Schijnt dat m\'er niet meer lachen
Ey lieve, set u sachtjens neer, (magh;
Het eerste jaertj\'en keert niet weer.
SIBILLE.
Al wat ghy stelt als sware last
Daer mede ben ick wel gepast;
En \'t is my nu al meerder vreught,
Als oyt het mallen van de jeught,
Of al wat eens mijn sinnen vingh;
De tijt verandert alle dingh.
ROSETTE.
Ick wenste dan wel eens te sien,
Of dit in my oock sal geschiên.
Maer seght toch eens wat voor een
Datginderleytingenenhoeck?(boeck,
-ocr page 164-
HOUWELICK.
158
Ick sagh \'t, ghy hebt\'et wegh gedaen,
Met dat ick hier quam ingegaen;
Soo ick daer iet uyt keren magh,
Soo brcnght\'et weder aen dendagh;
\'t Is seker, dat men noyt en dient
Sijn broot te sluyten voor een vrient.
SIBILLE.
Dit boeck behelst een kort gedicht,
En heeft den naera van Maeghde-plicht;
Het ware my een liever dingh
Indien de schrijver vorder gingh,
En dat hy naerder raecken wou
De plichten van een jonge vrou.
BOSETTE.
Soo haest als ick dat boeck vernam,
En dat liet eerst ter werelt quam,
Soo wist ick straexhetganschbesluyt,
Ick las het in der haesten uyt.
My docht, teu had geen quaden val,
Maer evenwel niet over-al:
Ick vind\'er dat my beter raaeckt,
Ick vind\'er dat my niet en smaeckt;
De vrient, die ons dat boeexken gaf,
Die schijnt my somtijts wat te straf:
Hy brenght twee maeghden in depraet,
Maer beyde niet van éénen raet;
De dees\' is jonck en die bedaeght,
Maer d\' eerst\' is die my best behaeght,
Doch seght, met wie dat ghy het hout:
SIBILLE.
Ick achte Phyllis wat te stout:
Mijns oordeels is \'t een grilligh dier,
Onstuymigk om haer eerste vier;
Dies geef ick d\'oudste meerder prijs.
BOSETTE.
Maer die is my al wat te vijs;
Sy weyt geduerigh al te breet,
Oock dickmael sonder vast bescheet,
En Phyllis seyt niet selden wat,
Dat by de jonckhey t dient gevat.
SIBILLE.
Voor my, dat kan ick niet verstaen,
Dus wijst uw reden naerder aen.
BOSETTE.
Dat sal ick doen, en oock terstont,
Ick draegh\'et noch als in den mont
Al wat ick hier en ginder las,
Dat my ten hooghsten tegen was.
Voor eerst heeft Anna mis getast,
Daer sy een teere maeght belast,
Haer jeught te snoeren met gewelt,
Schoon haer de diepste minne quelt,
En noyt te toonen hare pijn,
Oock ilaer.se kan genesen sijn.
SIBILLE.
Wel, dunckt u dat soo vreemt geeeyt ?
BOSETTE.
In trouwen ja, \'t is malligheyt.
Ick weet, dat vryers onsen gront
Te seggen aen met eygen mont,
! Pe maeghden niet te wel en stapt.
| Maer is hiertoe geen beter raet? (lief,
i Neem eens, ick kreegh een jonghman
Sal ick niet soetjens, met een brief,
Hem mogen klagen mijnen noot ?
\'t Papier en kent geen eerbaer root,
De pen en inckt doen menighwerf
Dat mont en tonge niet en derf.
SIBILLE.
Te schrijven aen een jongh gesel,
En voeghde noyt een vrijster wel;
Uw goede naem, o sedigh dier,
En moet niet hangen aen papier;
Of iemant schoon een woort ontvalt,
Wanneer de jeught te samen malt,
Dat vlieght daer henen met den wint,
Soo dat\'et niemant weder vint;
Maer niet dat soo geduerigh blijft,
Als dat een stoute penne schrijft;
En koomt\'er dan een qnade slagh,
Als dickmael tusschen licfjens plagh,
Soo wort uw brief, tot sraaet en jock,
Gehangen aen de groote kloek,
Oock is\'er geen ontkennen aen,
j Men siet de ronde letters staen:
En schoon het u ten hooghsten spijt,
| Ghy moet dan lijden het verwijt;
Dus, hebje schaemt\' en eere liet,
En schrijft noyt dwasen minne-brief.
BOSETTE.
Steeckt in het schrijven dit gevaer,
Soo meyn ick, dat\'et beter waer
I Aen iemant, die men heeft gesint,
T\'ontdecken waer hy is bemint
Of door een meyt, een kloecke veegh,
Of dooreen minne, geestigh-sneegh,
Of door een stijfster, wel gemont,
Of door een naeysters loosen vont,
Of iemant van een kloeck beleyt,
Die weet wat vryen is geseyt.
Een yder heeft doch goeden sin
De hant te leenen aen de min:
Geef maer een siel, een onder-keurs,
Een doecken-huyf, een nieuwe beurs,
Een onder-riem, een suffe ringh,
Of ander kleyn, maer proper dingh;
Of weest in geit een wcynigh milt,
Ghy krijght ten dienste wieje wilt.
Het schijnt dat yder is gepast
Om twee aen een te maecken vast.
Het trouwen is een eerlick dingh,
En wie dat oyt te trouwen gingh,
En wie dat oyt tot trouwen sprack,
Die doet de menschen groot gemack.
SIBILLE.
Ey, swijght toch, want, soo waer ick
Dit gaet te leelick buyten schreef; (leef,
Hoe, die uw slechtste dingen doet,
Sal die uw naera, uw hooghste goet,
Gaen dragen hier en daer te koop;
Aen iemant van dien loosen hoop?
Voor my, ick segh het open uyt,
Ick meyne dat\'et niet en sluyt;
Ick bidde, weeght uw weerden staet:
In groote dingen groot beraet!
Ick weet, dat een die wast of stijft
Wel somtijts desen handel drijft;
En dat een mimi\' of een die naeyt,
Niet selden vreemde lorren draeyt;
Maer siet, het rcyne wort geschent,
Als iet gemeens daer komt ontrent.
BOSETTE.
Hoe, segh een reys, en magh men dan
Geen vrijster brengen aen den man ?
Of geven baet of ouderstant
Aen iemant, die in liefde brant?
SIBILLE.
In trouwen ja, het magh bestaen,
Als \'t naer den regel wort gedaen.
BOSETTE.
Wel opent dan het recht bescheyt,
Eer ons de reden vorder leyt.
SIBILLE.
Een die een teere maeght bepraet
Om geit, om loon, om eygen baet,
Of, is\'et niet om vuyl gewin,
Ten minsten uyt een luchten sin,
Gewis hy doet een quaden slagh,
En die men geensins dulden magh;
Gewis het weerde trou-verbont
Moet steunen op een beter gront.
Maer soo men in het gansche werek
Heeft Godes eer tot sijn gemerek,
Ofwel sijns naestens onderstant,
En sluyt alsoo den echten bant,
Dat is geoorlooft over al,
Ja, God en menschen lief-getal;
Maer die maer eygen koren maeyt,
Doet niet als dat hy koppels draeyt.
BOSETTE.
Dat is soo qualick niet geseyt,
Maer \'t is ons van het stuck geleyt;
Om dan niet verder af te gaen,
Soo dient hier noch een vraegh gedaen:
En magh oock niet eens anders mont
Gaen openbaren onsen gront,
Soo hoop ick immers, dat ick mach
Of met een knick, öf met een lach,
Of met een wenck, öf met een sucht,
Of met een kodd\', óf met een klucht,
Of met een lonckjen geestigh-soet,
Of met een stootjen aen den voet,
Of met een neepjen aen der hant,
Te kennen geven mijnen brant.
Ick ging noch heden door de stad,
Daer seker kint een musjen had,
Het diertje scheen hem wonder soet,
En haddet geeren op-gevoet;
Maer siet, de vogel was te geck,
Het :ics dat lagh hem voor den beek,
En evenwel en at hy niet,
Voor dat men aen sijn beckjen stiet,
Of op het hooft een klopjen gaf.
SIBILLE.
Laet doch van dese grillen af,
Niet een van allen magh bestaen,
Niet een van allen dient gedaen;
-ocr page 165-
VRIJSTKK.
I5C»
| Soo haest, eylaes! de nieuwe lust
! Van dese jonckers was geblust,
| En heeft uien niet van stonden aen
De gansche werelt deur verstacn,
Dat ieder van sijn liefjen weeck?
En siet, daer sat men doen en keeck,
Beschimt, bestruyft, bedot, begeckt,
Soo ver de wijde werelt streckt.
Ey lieve, wat men lichte wint,
En wort maer voor een tijt gemint;
; \'t Is vast, dat niemant hoogh en acht,
Dat hem te licht is toegebracht.
ROSETTE.
\'k En kan dit efter niet verstaen,
Des moet ick u wat naerder gaen;
Besie de schrift, dat heyligh boeck,
Dat stijft al beter mijn versoeck:
Als Moyses, van een moort berucht,
Was uyt Egypten wegh-gevlucht,
En dat hy, door een heusche daet,
De seven maeghden quam te baet,
De vader is op haer gestoort,
En straftse met een deftigh woort,
Om datse, door een bloode waen,
I Den vryer niet en trocken aen;
Siet daer een reys die wijse man,
Die Moyses onderwijsen kan,
Die wijst sijn dochters tot een vont,
Die ghy uw vryster niet en jont!
SIBILLE.
Vriendinne, wijt hier niet te breet.
Maer siet de plaetse met bescheet:
Ick segge, datse niet en hout
Daer toe ghy die wel trecken wout;
\'t Is waer, de vryer bleef te gast,
Maer dat was uyt des vaders last,
En \'t lagh alleen op desen gront,
Vermits de priester ondervont
De gunst die Moyses had getoont,
Die docht hem weert te sijn geloont;
En dat het niet en was als dat,
Kan uyt den text wel sijn gevat:
Want Moyses was een vreemdelingh
Die als een ballingh henen gingh,
En niemant wist in Midian
Of hy was vryer ofte man.
Ghy wort dan niet een sier gestijft,
Met al dat Moyses hier beschrijft;
Maer, om in tucht te sijn gesterekt,
Soo dient uyt dese plaets gemerekt,
Dat van de seven dochters geen
Haer met de jonghman maeckt gemeen,
Eer haer de vader dat gebiet;
En eer, o Maeghden! dient\'et niet.
Het is voorwaer een vaste leer:
Ons deel komt boven van den Heer:
\'t Is God die, als met eyger hant,
Een echten vrient, een heyligh pant,
Geeft aen de vrou, als \'t hem gevalt,
En niet wanneer de jonckheyt malt;
Ghy, wacht dan, jonge vryster! wacht,
Tot dat uw deel u wort gebracht.
ROSETTE.
Ick denck, om datje sijt getrout;
Maer, soo ick u te rechte ken,
Indienje waert geljjck ick ben,
Gewis ghy songht een ander liet.
SIBILLE.
Geloof et vry,\'k en dede niet.
Ick weet dat vryers syn gemoet
Gelijck de schuwe swaluw doet:
Vleyt desen vogel, sooje wilt,
Weest heus, beleeft, ja bijster mild,
Gaet, lockt hem met een socten mont,
Gaet, fluyt ten beste datje kont;
Maeckt hem een nest, tot sijn gemack,
Ilanght potten om uw gansche dack,
Ten eynd\' hy uyt de koude locht
By u sijn woonplaets nemen mocht;
Ach voor uw moeyt\'en krijgje niet,
Als dat hy des te verder vliet;
De swaluw wil haer eygen nest,
Dat acht de vogel alderbest,
Dat kleyn gebou van enckel stof
Verkiest8e voor een konincx hof.
\'t Is niet te seggen, hoe het smaeckt,
Dat iemant tot sijn eygen maeckt.
De vryer staet geen vryster aen,
Als daer hy moeit\' om heeft gedaen;
Dus, vryster, stelt uw hooft gerust,
De liefde wil haer vrye lust;
Een ieder kiest daer sijns gelijck,
De sin, die is een hemel-rijck.
ROSETTE.
Nochtans, wanneer men overslaet,
Wat hier en daer geschreven staet,
Men kan\'er duysent wijsen aen,
Aen wie dit anders is gegaen:
Heeft Dido niet door soet gelaet,
Door alderley gesochte praet,
Den helt van Troyen metter tijt
Haer eygen bedde toegewijt,
Ja tot een volle trouw verweckt?
Heeft Ariadne niet ontdeckt
Aen Theseus al den heeten brant,
Die sy in haren boesem vant ?
Heeft 8ich Medea niet gemelt,
En haer gemoet soo bloot gestelt,
Dat Jason als met oogen sagh,
Al wat haer in den boesem lagh ?
En efter is\'et openbaer,
Dat ieder kreegh sijn echte paer.
SIBILLE.
Waer toe van Dido veel gewaeght ?
Dat was een weduw, niet een maeght;
En dat geselschap, soo men siet,
En hout van maeghde-wetten niet.
Oock Kuth en Thamar heeft ge vrijt;
Maer dat is van den ouden tijt:
De werelt heeft eens soo gegaen,
Ten gingh nochtans geen maegden aen.
ROSETTE.
Maer d\'andre twee, gelijck men leest,
Sijn immers beyde maeght geweest ?
SIBILLE.
\'t Is waer, vriendin, dat hebje wel,
Maer siet het eynde van het spel:
En sooje recht had overleyt,
Wat hier te voren is geseyt,
Ghy wacrt ontrent de maeghdeplicht
Al vry wat beter onderricht;
Hoe dan, en hebje niet gelet
Hoe ingetogen, hoe beset,
Hoe stil, en heus, in daet en schijn,
Een teere maeght behoort te sijn ?
Ghy, maeght, sijt krancker als een glas,
Weest daerom blooder als een das;
Ghy sijt al brooser als een lis,
Weest daerom stom gelijck een vis;
Ghy sijt al weecker als de snee,
Weest daerom vluchtigh als een ree.
Een maeght is als een weder-klanck,
Die noyt laet hooren haren sanck,
Dan als se dapper wert geverght,
En om te spreken ala geterght,
En anders raaecktse geen geschal;
Doet soo, o maeght, in dit geval.
Kijkt, dit \'s een deun! wel, seght met
Een maeght sy hart gelijck een steen,
En dwers, gelijck een stege muyl,
En dom gelijck eenvijsen uyl,
En droogh gelijck een dorre stock,
En loom gelijck een swaren block;
In \'t korte, bitter als een gal,
Gewis ten smaeckt my niet met al.
Hoe, sal een jonck, een geestigh dier
Sijn hart en norts, gelijck een stier?
Neen, heushcyt sonder sture pracht
Die maeckt een vrijster hoogh geacht;
Maer soo het gingh naer uw gebiet,
Men troude wel sijn leven niet.
SIBILLE.
Nu sie ick als in volle daet,
Den gront van uw verholen quaet;
\'t Is niet als jeught en grilligh bloet,
Dat u aen \'t herte leyt en wroet.
Ick acht\'et voor een wyse maeght,
Die minne-stuypen verre jaeght,
En die haer sinnen overheert,
Tot tijt en reden anders leert.
ROSETTE.
Wel neemt, daer sy een jonge maeght,
Die, van haer eygen jeught geplaeght,
Gevoelt by wijlen diep gequel
Om eenigh geestigh jongh gesel,
En dat de jongh-man, onbewust
Van haer verdriet en diepe lust,
Haer noyt van soete minne sprack,
Ja, niet ter werelt aen en track;
Sal echter noch het arrem dier
Gaen quelen met haer innigh vier;
Ick segge neen, want, spreeckse niet,
Wie kan versachten haer verdriet ?
Wie kander oyt genesen sijn,
Die staêgh bedeckt sijn droeve pijn?
8IBILLE.
Noch segg\' ick des al niet-te-min,
Uhy treet verkeerde wegen in.
ROSETTE.
Enghyspreeckthiertewonderstout,
Ten is my geensins onbekent
Dat God ons alle dingen sent,
-ocr page 166-
HOUWELICK.
160
En dat ons heyl en alle goet
Als nyt den hemel dalen moet:
Maer efter dient te sijn bedacht,
Dat ooek by on8 iet dient betracht;
\'t Is wel geseyt, na mijn verstant:
Roep God te hulp, maer roert de hant!
SIBILLE.
\'t Is waer, hier dient wat toegedaen,
Maer \'t gaet óf vooght óf ouders aen;
Voor u is \'t beter, teere maeght,
Dat ghy uw stucken niet en waeght.
BOSETTE.
Magh dan een maeght, naer uw ver-
(stant,
Niet anders als tot haerder schant,
Een vryer locken tot de min ?
SIBILLE.
Dat beeld\' ick my ten diepsten in:
En, hout ghy wat van mijn gebodt,
Soo gaet eens in het hoender-kot,
En ziet wel toe; licht leertg\'er van
Dat u ten goede dyen kan:
Geeft ieder hoen een vollen back,
Op dat het ete met gemack,
En let eens hoe het sal vergaen:
Niet een en salder blijven staen,
De volheyt is hun geensins soet,
Daer is geen lust in overvloet;
Een ieder loopt besijden af,
Om graen te soecken in het kaf.
Nu, sooje vraegbt wat dit beduyt,
En wat ick maecke voor besluyt:
Het is, o vrijsters, teer geslacht!
Het is een les voor u bedacht.
Dus, alsje raette vryers praet
Set hun geduerigh dese maet,
En voetse niet op heur gemack,
En geeftse noyt den vollen back;
Maer, wilje stijven uwen lof,
Soo laetse schraven in het stof,
Om daer te soecken naer het graen.
Een vryer is een vreemden haen:
Al wat men dit geselschap biet,
net acht\'et of het eet\'et niet.
BOSETTE.
Is \'t met de vryers soo gestelt,
Gelijck als uwe reden melt,
Soo dient\'er naerder op gelet,
En vry een ander streeck geset.
Ick sie dat al uw seggen streckt
Op dat een vryster sy bedeckt,
En al heur doen sy wonder stil
Voor iemant die haer minnen wil;
Nu is my seker vont geseyt,
Waer door het minnen wort beleyt
Soo diep begraven in der nacht,
Dat niet een mensch daer op en acht;
Ja hy, daer al het stuck op slaet,
En weet niet wat er omme-gaet.
SIBILLE.
Wel, dat is vry al veel geseyt,
Maer seght, hoe wort\'et aen geleyt?
SIBILLE.
Vriendinne, wandelt in het groen,
Maer acht het kruyt en al het sap
Hier niet als enckel kinder klap.
God is een Heer van ons gemoet:
Hy, die het sluyt en open doet,
Hy is, die ware liefde plant,
Als vader van den echten bant.
BOSETTE.
En is\'er dan geen kunst met al,
Die dienstigh is in dit geval,
Op dat een vryster sij bemint?
SIBILLE.
Ick sie, ghy sijt hier toe gesint;
Wel aen, ick weet een toovery,
Die staet de jonge maeghden vry;
Ick weet een greep, een vaste kunst,
Die u kan stellen in de gunst
Van dees\' en die, van al de stadt.
BOSETTE.
Ey lieve juffvrou, leert my dat;
Ick sal u weten grooten danck
Van heden af, mijn leven lanck;
Want daer en is ter werelt niet,
Dat eer kan heelen mijn verdriet;
En ick weet geenen beter raet,
Die my soo wel te sinne staet;
Dus, wat ick immer bidden magh,
Soo brenght de kunste voor den dagh.
SIBILLE.
Ick sal \'t u seggen met een woort,
En leert\'et vry een ander voort;
Al wat kan leyden totte deught,
Dat is ten besten voor de jeught.
BOSETTE.
Waertoe vertoeft? wel aen, begint!
Het schijnt dat my de lust verslint.
SIBILLE.
Een sedigh hert, een soete mont,
Een heus gelaet, een reyne gront,
Een sachten aert, een eerbaer oogh,
Gematight tusschen laegh en hoogh,
Een tonge vol beleeft geluyt,
Die alle dingh ten besten duyt;
Dat is de rechte toover kunst,
De beste gront van alle gunst,
Die u sal maken lief-getal
En hier èn t\'huys èn over al.
BOSETTE.
Is \'t anders niet ? ick sat en dacht
Op diep geheim, en naere kracht,
Op groot beleyt, en hoogh gebiet;
Maer \'t is, eylaes! een gladde niet.
SIBILLE.
Wel, vrijster, waerom seghje dat ?
Het is voorwaer de rechte pad,
Waer door een eerbaer herte gaet
En binnen gunst èn buyten haet;
En, weerde maeght, geloofje my,
En leert noyt ander toovery!
BOSETTE.
Indienje maer beloven wout,
Dat ghy bet niemant seggen sout,
Ick goot het stracx in nwen schoot.
SIBILLE.
Segh op, van my en is geen noot.
BOSETTE.
Een hooft-scheêl van een dorre puyt,
De schobben van een draken huyt,
Het ooge van een swarte kat,
Met klaeuwen van een vaele rat,
De maege van een vogel-struys,
De milte van een vleder-muys,
Het schrapsel van uw lincker voet,
Gedoopt in enckol slangen-bloet,
En dan een maeghde-perekement
Met naere teyekens afgeprent;
Dit al te samen wel bereet,
En vast gebonden in het kleet,
Of anders sachtjens wegh geset,
Ontrent of in het stille bedt
Van iemant die men heeft gesint,
\'t Is seker, dat men bate vint;
Want siet, het neemt de geesten in,
En dwinght de vryers totte min.
SIBILLE.
Wat ramp, wat komt u in het hooft ?
Of sijt ghy van uw sin berooft ?
Verdwaelde maeght, ellendigh kint?
Dit al en is maer enckel wint,
Maer dromen van een koortsich mensch;
\'t Is daerom, \'t is mijns herten wensch,
Dat ghy terstont, en metter daet,
Die vreemde rancken achter laet;
Hoe, meynt ghy dat een vuyle kat,
Een puyt, een huyt, \'k en weet niet wat,
Heeft macht oock over onsen sin?
Ick bidde, beelt\'et u niet in!
BOSETTE.
Wel hoe, is dit soo grooten quaet?
SIBILLE.
Beminde maeght, ick segge jae\'t:
Wie oyt vertrouden op den Heer,
Misprijsen dit geweldigh seer
En stellen alle voor gewis,
Dat dit van God geweken is.
Ja meynen, dat het hels gebroet
Stracx, waer men dese grille doet,
Sijn slim bedrogh daer onder menght,
En veel ten quaden eynde brenght.
Voor my, ick boude gants verdacht
Al wat men door verholen kracht
Ons wil gaen dringen in den geest;
Ghy daerom, sijt\'er voor bevreest,
Ten sijn maer dingen sonder slot,
En efter strijdigh tegen God.
BOSETTE.
Hoe kan het sap van selsaem kruyt,
Dat in de naere bossen spruyt,
Hierin geen beter saken doen?
-ocr page 167-
VRIJSTEIt.
181
Een vryer lijekt een krocodijl,
Een beest dat woont ontrent den Nijl;
Want die het monster wil ontgaen,
Dien loopt\'et veerdigh achter aen;
Maer grijpt\'et iemant na de vacht,
Dien vliet het dier met alle macht.
KOSETTE.
\'k En weet niet watje niet en vint,
Daer mede ghy de maeghden bint.
Het schijnt, vermits ghy sijt getrout,
Dat ghy ons als in banden hout;
En \'t is ons, vrye maeghden, pijn
In desen dwangh te moeten zijn:
My dunckt, mocht ick hier in begaen,
Ons saken souden beter staen.
SIBILLE.
Waerom, vriendin, hier in ontstelt,
En uwe teere jeught gequelt ?
Waerom onnoodigh sielverdriet?
Uw doen, o kint, en doet\'er niet:
Weest hier niet stout of onbeschaemt,
Maer heus, gelijck het u betaemt,
En al wat vorder dient gedaen,
Laet dat op uwen vader staen;
Gaet, klaeght\'et God, in uw gebet,
Al wat u hier en elders let;
Hy sal gewis, wanneer het dient,
U paren met een echte vrient,
Misschien oock door een vreemden voet,
Die noyt en quam in uw gemoet.
Siet, al wie vlijtich overmerekt,
Hoe God in alle dingen werekt,
Die vint een diep, een hoogh beleyt,
Dat ons de reden niet en seyt,
Dit vint een onbegrepen raet,
Die ons vernuft te boven gaet;
Het licht, al is\'et onverwacht,
Dat treckt hy dickmael uyt te nacht;
Veel menschen vol van stoute waen,
Die laet hy sondercere gaen;
En iemant die verschoven sit,
En om geen staet of eere bidt,
Die treckt ny dickmael uyt den poel,
En set hem op een hoogen stoel.
My dunckt, dat God op desen gront
Oock handelt met het echte bont:
Een vlugge meyt, een stoute-bil,
Die als met krachten trouwen wil,
Sit dickmael seve jaren lang,
En spreyt haer nette sonder vang;
Daer onderwijl een lieve maeght,
Die noyt haer goeden naem en waeght,
Maer hout haer sinnen in den bant,
Wort aengesocht van alle kant;
En, liet ick \'t om der eeren uiet,
Ick seyde waar het is geschiet.
Ick stont te Leyden eens en keeck,
En leerde toen een soete streeck:
Daer quam een vrijster roeyen aen,
Gelijck daer veeltyts wort gedaen;
De vrouwen, als het is bekent,
Syn veel tot roeyen daer gewent;
Het meysje, flux en onvermoeyt
Quam na de kaye toe geroeyt;
Ick, die hierop nam goet gemerek,
Stont vast en dacht: wat vreemder
(werek!
De vrijster wil aen desen kant,
Maer slaet het oogh op \'t ander lant;
En niet-te-min sy vordert meer,
Als ofse gingh den rechten keer.
Siet, vrienden, hoc de werelt gaet,
De schijn is anders als de daet:
Schoon of een maeght den rugge biet,
Ten hindert aen het roeyen niet.
ROSETTE.
Dat oock een vrijster roeyen kan,
Soo veerdigh als een rustigh man,
Gebeurt oock wel in onse stadt,
Maer noyt en hebb\' ick \'t soo gevat,
Als ghy het nu voor oogen set,
En maeckt het tot een maeghde-wet.
Ick sie geen ding en is soo kleyn,
Of \'t gaet u tot het innigh breyn;
Geen dit of dat, geen boere-schuyt,
01 ghy en treckt\'er voordeel uyt.
SIBILLE.
\'t Is waer, gelijck als ghy bemerekt,
Dat my de geest dus somtijts werekt,
Oock meyn ick dat na desen voet
Een ieder mensche leven moet:
De werelt is een groot tooneel,
Daer alle dingh, en ieder deel,
Ons dienen moet tot goede leer,
Ten prijse van den Opper-heer,
Siet al dat aen de rotsen groeyt,
Siet al wat opte velden bloeyt,
Siet al wat in het water is,
Tot aen het alderminste lis,
Siet alle dingh met rijpen sin,
Daer schuylt voor ons een segen in;
En hierom wensch ick alle daegh,
Dat ick ter werelt niet en saegli,
Noch boom, noch bloem, noch eenigh
Of dat het my ter herten gingh. (dingh,
Ick wensche, dat\'er niet een bies
Ontrent de schrale duynen wies,
En dat\'er niet een kleyne mier,
En dat\'er niet een naeckte pier
Op al de nutte landen kroop,
En voetsel uyt der aerden soop,
Of dat ick die, naer rechten eys,
Ontleden mocht in mijn gepeys,
En vinden daer het vol bescheyt,
Dat ons tot God den Schepper leydt.
De vissen swemmen in den stroom,
De vogels springen op den boom,
De beesten liggen op het kruyt,
Maer niemant trekt\'er leeringh uyt;
Sy vullen maer alleen den buyck,
En vorder is\'er geen gebruyek.
De mensche moet al hooger gaen,
Wanneer hy siet de boomen staen,
Wanneer hy op de kruyden treet,
Of vruchten van denacker eet,
Wanneer hy aldcrhande vee
Siet trecken uyt de woeste zee;
Of gaet\'et hem niet in den geest,
Soo leeft hy schier gelijck een beest.
ROSETTE.
Had ieder een dit oogh-gemerek,
Hy ware nimmer sonder werek,
11
ROSETTE.
Noch is ray niet genoegh gedaen,
Dus Iaet ons hier wat anders gaen:
lek bidde, spreecktdocheenraaelrond;
Spreeckt, segg\' ick, juffer uyttenmond,
Wat raet, om haest te sijn getrout?
SIBILLE.
Dat ghy u stil en sedigh hout.
ROSETTE.
Maer dat is gants een quade voet,
Wie vordert oyt, die niet en doet ?
SIBILLE.
Gelooft\'et vry, ick segh\'et noch,
Ten sijn geen treken van bedrogh;
Het is een heus, een eerbaer dingh,
Te wijeken voor een jongelingh;
Ghy, laet daerom nw kracht bestaen
In wijeken en te rugge gaen.
KOSETTE.
Wel,dat is nocli al vreemder slagh,
Die immers niet bestaen en magh;
Gewis, ghy leyt ons van het stuck,
En hout on3 eeuwigh in den druck,
Het schijnt dat ghy, te mijner spijt,
De gansche maeghdom tegen sijt.
SIBILLE.
Ey, laet n raden, weerde raaeght!
Niet dat den onlust verder jaeght,
Niet dat den vryer beter vanglit,
Als dat hy staêgh in twijfel hanght;
Dat is voor alle minnaers soet,
Dat is voor alle maeghden goet,
Want ondertusschen leert de tijt,
Hoe sich een jonge vryer quyt.
EOSETTE.
Gewis, \'k en kan het nietverstaen,
Of wijst\'et my wat naerder aen.
SIBILLE.
Wel hoort, ick weet een soet geval,
Dat u dit klaerder toonen sal;
\'t Gedenckt ray, dat ick lestmael sagh,
Dat hier te passé komen magh:
Een jonge meyt, een vissers kint,
Die veeltijts nettc-garen spint,
(lingh treden in een lange baen,
En siet, ick gingh er neven staen:
De vryster maeckt een vasten draet,
Soolangh als sy te rugge gaet;
ilaer geeftse toe, oock maer één tret,
Daer staetse dan terstont verset;
Want met sy laet haer eersten loop,
Soo kinckt haer garen overhoop,
En stracx, naer ick het stuck bemerek,
^oo is\'et al verloren werek.
Leert hier, omaeght! uytditgesicht,
•eert hier een rechte vryster-plicht;
Jen ieder kunst die heeft een vont,
^\'aar op haer wesen is gegront;
** siet, dit is de rechte voet,
Hoe dat een vrjster vryen moet:
j. cats.
-ocr page 168-
162
HOUWELÏCK.
Hy leerde sfaêgh al waer hy gingft,
En prese God in alle dingh.
Maer, ach! waer doct\'er iemant dit,
Schoon dat hy dickmael ledigh sit,
Schoon dat hy groote dingen siet,
Dat God hem gunst en liefde biet!
Eylaes! hy doet gelijck een kint,
Dat prenten in een boeckjen vint:
Ten let niet waer de reden gaet,
Noch wat er by geschreven staet,
Ten treckt niet anders uyt het beelt,
Als dat het met de knnste speelt.
Wy sien gednerigh Godes werek,
Doch met geen ander oogh-gemerek,
Als tot \'k en weet niet wat vermaeck,
Eu daer in leyt ons gansche smaeck;
Wie denckt\'er oyt om goede leer,
En klimt dan vorder tot den Heer?
Eylaes! men speelt met onverstant
Slechts aen de schors en om de kant;
En niemant sent een hooger geest
Tot binnen in de middel-keest.
SIBILLE.
De mensen en is hier niet gestelt
Of om te rennen op het velt,
Of om te woelen in de stadt,
Op dat hy veel of lecker at;
Neen, dat en is het eynde niet,
Waer op dat edel schepsel siet;
God schonck den mensch het aertsehe
En wat\'er is of komen sal; (dal,
Maer hy, des Hemels opper-heer,
Die schiep den mensch tot sijner eer.
ROSETTE.
Voor my ick wil van nu voortaen
Beginnen beter acht te slaen,
En met een naerder ondersoeck
Gaen letten op het werelt-boeck.
SIBILLE.
God doet de gunst aen uwe jeught,
Op datj\'et 800 betrachten meught!
ROSETTE.
Maer, weerde jonck-vrou, segh eenreys
Van waer komt u dit hoogh gepeys ?
Want toenje noch een vrijster waert,
Al scheenje geestigh nytter aert,
Soo spraeckje doch, gelijck als ick,
Of van een kant, een moye strick,
Een nieuwe dracht, een hoofse keurs,
Een wayer of een fransche beurs,
Of van een keten of een ringh,
Die geestigh om de leden hingh,
Of diergel ij ck e poppe-goet,
Gelijck de meeste jonckheyt doet;
Maer nu, soo heeft uw gants beleyt
Sich vry wat anders toebereyt,
En \'t is niet soo het eertijts plagh;
Ey, seght eens hoe het komen magh?
SIBILLE.
Het deel, dat God mijn jonckheyt gaf,
Leydt my als van der aerden af,
En wijst ray tot een ander rijek.
Mocht ick maer slechts mijn wille doen,
Het Hof en drocgh noyt vreemt gewaet,
Of ick en had\'et metter daet.
SIBILLE.
En, mocht\'et gaen na mijnen wensch,
Ghy waert terstont een ander mensch.
ROSETTE.
Hoe, is\'et niet een schoone saeck,
En voor een vrijster groot vermaeck,
En staet\'et niet geweldigh breet
In steden hoofs te sijn geklect?
Seght watje wilt, slechs om de dracht
Is menigh mensche hoogh geacht;
Men wort daer, van de slechte liên,
Als voor een wonder aengesien.
SIBILLE.
Een wonder, ja; maer, lieve kint,
En gaet hierin niet al te blint:
Al wat\'er vreemt en selsaem staet,
Dat is gemeenlick uytte maet:
En uyt te munten boven al,
Dat is een wegh tot ongeval;
Het drijft de menschen tot de spijt,
En maeckt een jonge maeght benijt;
Want al dat bont en prachtigh gaet,
Dat raeckt gemeenlick in den haet;
Dus wie, door middel van de pracht,
Tot ick en weet wat eere tracht,
Die gaet de rechte wegen niet,
Waerom men iemant eere biet:
Geenbagg\'ofkleet,maerenckeldeught
Dat is het ciersel van de jeught,
Dat is alleen de rechte voet,
Waer door men achtbaer worden moet
In \'t korte, vrijster, wieje sijt,
En leght geen gronden van den nijt;
Maer woont in u een edel bloet,
Of in uw siel een reyn gemoet,
Siet, datje desen regel hout:
Hoe schoonder steen, hoe minder gout. -
Dan, seght my doch eens, lieve maeght,
Wat heeft een vrijster oyt bejaeght ?
Wat is \'t dat dees\' of gene vingh
Om datse na den adel gingh?
Hier komt een vryer met een pluym,
Die set het seyl te bijster ruym;
En daer misschien een vreemden hacn,
Die met den degen weet te gaen:
Van elders rijst een edelman,
Voor die het maer gelooven kan,
Die roemt van dat men noyt en las,
En dat sijn leven niet en was;
Siet daer me-juffrou dan getrout,
Gedroopt alleen met eygen smout,
En efter uytter-maten breet,
               f
En wonder moedigh uyt-gereet,
Niet hoofs alleen, en voor het oogh»
Maer oock in prijs geweldig hoogh;
Het huys ten breetsten toegerust,
Met dingen van een vremde kust,
De kinders prachtigh op-gevoet,
Gelijck de nieuwen adel doet,
Vry hooger als een edelman,
En dat al op haer nieuwen van.
Ey seght, wat sal \'t ten lesten sijn ? . I
ROSETTE.
Wel siet dan, heb ick ongelijck,
Dat ick een weerde vrient begeer,
Dat my oock, in dit woeste meer,
Mocht wijsen hoe ick seylen moet?
SIBILLE.
Wie seyt\'er datje qualick doet?
Ick prijse, ja, het echte bont,
Maer niet als op den rechten stont.
Wy sijn een weynigh uytte schreef,
Dus haelt uw reden daerse bleef.
My dunckt, na ghy de sake drijft,
En uwe vrijster hier beschrijft,
Dat niet soo wel in haer gelaet,
Als schroom en droeve schaemte staet,
En efter sie ick alle daegh,
Het gaet\'er anders in den Haegh:
Meest al wat daer is opgevoet,
Dat prijst een onversaeght gemoet;
Set hoofsche juffers op de straet,
Of midden in een vollen raet,
Ja, daer een Koninck op haer siet,
Sy bleycken of sij blosen niet;
En waer doch wort\'er hoofs geleert
Als daer men in het Hof verkeert ?
SIBILLE.
Hoe, meynje dat voor al het Hof
In seden heeft den meesten lof,
En dat\'et na moet sijn gedaen
En wat in Hoven wort bestaen ?
ROSETTE.
Wat my belanght, ick segge ja,
Een ieder doet de Prinssen na;
En al wat iemant geestighs weet,
Dat is in Hoven eerst gsemeet.
SIBILLE.
\'k En spreke niet in dit geval,
Wat kleet een vrijster dragen sal,
Daer van heeft u do Maeghde-plicht
In korte woorden onderricht.
ROSETTE.
Ick bidde des al niet-te-min,
Seght ons hier op eens uwen sin.
SIBILLE.
Een kleet dat net is sonder pracht,
Dat houd\' ick voor de beste dracht;
Een hooft vol stricken, sonder doeck,
Een mou, soo dick, gelijck een broeck,
En al dat ander vremt bejagh,
Van byster grooten omme-slagh,
En alle daegh een nieuwen vont,
En alle dingen wonder bont,
En past geen dochter van der stadt,
Al heeftse vry een groote schat,
En voeght geen maeght van uwen aert.
ROSETTE.
Ick meynde datj\' al hoofscher waert.
Voor my, al wat het Hof begint,
Daer ben ick wonder toe gesint,
En wis, het staet my wel soo groen;
-ocr page 169-
168
VRIJSTER.
De daet gegeven voor den schijn;
Al \'s vaders erf en moeders goet
Gesmolten in don hoogen moet.
Wat my belanght, ick prijse meest
Te schoeyen op sijn eygen leest;
Oock heb ick dees\' en die gekent,
Tot hoofsche dracht alree gewent,
Die, naer een maent te sijn getrout,
Dat gantsche wesen heeft berout,
Uyt reden, dat een sedigh man
Dat vreemt gestel niet lijden kan:
Siet daer, hoe seer dat ieder geckt,
Daer wort het hooft dan weer gedeckt,
Men doet in alle dingen min,
Het seyl dat moet een reefjen in.
Denckt, hoe dat onse juffer past,
Die liever altijt hooger wast,
Dat prachtigh hooft, dat hoofsche kleet,
Dat baert haer dan het meeste leet;
En noch is \'t beter soo gedaen,
Als op sijn hoofs te blijven gaen,
En by een man van middel-maet
Te drijven al te grooten staet.
Ghy, soete maeght, schouwt dit gevaer,
En laet dat hoofsche wesen daer;
Het dalen is te grooten spijt,
En rijsen kan men alle tijt.
EOSETTE.
Ick ben verstelt in dit geval,
\'k En weet niet wat ick seggeu sal,
Het stuck dient naerder ondersocht,
En vry wat beter overdocht;
Doch \'t is genoegh van dese praet,
Keert weder tot het hoofs gelaet.
SIBILLE.
Oock dit en heeft my noyt behaeght.
ROSETTE.
Wel hoe, moet dan een jonge maeght
Sijn bleyck, en peers, en weder root,
En dat oock buyten alle noot?
Voor my, \'k en kan het niet verstaen,
Waer toe het dienstigh is gedaen;
Beschaemt te sijn is qnesels werck,
En niet van die, met vast gemerck,
Haer vordert om te sijn getrout,
En staêgh haer vryers onderhout.
Doch waerom moet ick sijn beschaemt,
Indien ick doe dat my betaemt?
Laet iemant, die oneerlick leeft,
Of ietwcs op de leden heeft,
Verschieten om \'k en weet niet wat,
En drillen als een dorre blat.
Maer ick, of iemant mijns gelijck,
In goet en oock in deughden rijck,
En wien men niet verwijten kan,
Magh die niet gaen voor alle man?
Magh die niet, met een vry gemoet,
En met een onversaeghden voet,
Magh die niet treden over straet,
En toonen ieder bly gelaet?
Magh die niet komen over al ?
2oo seght eens wie\'er komen sal ?
Ick segge dat een reyne geest
l8 koen, is vast, is onbevreest;
^e deught is bout, een diefis bloö.
Siet, als u \'t eerbaer root ontsteeckt,
Terwijl dat iemant met u spreeckt,
liet is een eer die hem geschiet,
Dat ghy hem roode wangen biet,
Uw jeughdigh bloet, te voren stil,
Dat huppelt op, om sijnent wil,
Ja \'t koomt hem vlvtigh in \'t gemoet,
Gelijck men lieve vrienden doet;
Dus wort hem in den sin gebracht,
Dat ghy hem eere weerdigh acht.
Dan koomt\'er noch een reden by,
Die wil ick dat u kondigh zy:
Een maeght die teere wangen heeft
Indiense tot haer dagen leeft,
Die krijght wel licht een vaster huyt,
Oock eerse dertigh jaren sluyt,
Maer wort een vrijster onbeschaemt,
Of stouter als het haer betaemt,
Die is, voor dan en alle tijt,
Haer stil en sedigh wesen quijt,
Want als het reyn, het edel root
Is in de maeghden eens gedoot,
De schaemt eylaes! een teere blom,
En keert dan nimmer wederom:
Wie eens dat aerdigh waes ontglijt,
Die mist het dan voor alle tijt.
Zoo my dan iemant vragen sou,
Hoe ick een maget liever wou,
Te vry, of al te seer beschaemt ?
Ick seyd\' hem, dat het eer betaemt
Te wesen sedigh boven maet,
Als wat te stout in haer gelaet.
EOSETTE.
Ick vinde des al niet-te-min,
De schaemte brenght veel schaden in;
Maer is een vrijster geestigh koen,
Die weet haer waren voor te doon,
Die koomt den vryer tegen gaen,
En toont haer midden op de baen,
Ja, koomt soo dichte by den man,
Dat hy het niet ontsetten kan.
Doch vrijsters die te bloode zijn,
Die blijven in de maeghde pijn,
Want of er schoon een vryer koomt,
Zy vinden haer in als beschroomt;
En daerom zijnse bijster schouw:
Een bloode maeght, een late vrouw.
SIBILLE.
Maer is een vrijster al te stout,
Die wort dan lichte noyt getrout.
ROSETTE.
Noch dient\'er efter wat gedaen;
Wat quam\'er oyt van stille staen?
SIBILLE.
Weest kloeck en besigh over-al,
Maer beter stil in dit geval.
ROSETTE.
Hoe, waerom geefje desen raet?
SIBILLE.
Om dat het woelen niet en baet;
Want schoonje staêgh uw ziele quelt,
En al uw kracht te weere stelt.
SIBILLE.
Wel, soete maeght, hoespreeckjesoo?
Een maeght is schuw, een hoer is stout,
En dat is duysent jaren out.
Soo ghy alleen van mannen spraeckt,
Ghy had misschien het wit geraeckt;
Maer efter weet, dat oock een man
Te stijf van aensicht wesen kan:
Een strack, een hart, een stout gelaet
Verweckt niet selden grooten haet;
Doch, wat belanght een stoute maeght,
Die heeft noyt wijsen man behaeght.
Doorsiet de boecken al te mael,
In Griecksche, Roomsche, Fransche
En wat er geestigh is gemaeckt, (tael,
Dat al de beste geesten smaeckt;
Men vint een maeght daer af-gemaelt,
Niet soo gelijck als ghy verhaelt,
Niet stout, ofdie voor alle man
Met stijve kaken spreecken kan,
Maer stil, en van een sachten geest,
Die lichte bloost, en lichte vreest,
Die sedigh spreeckt, of stille swljght,
En licht een aerdigh bloosjen krijght;
Dat is van outs het maeghde-beelt,
Dat ieder een sijn herte steelt:
De schaerat\' ontrent de teere jeught,
Dat is een teycken van de deught,
Een teycken van een sachten aert,
Dat hondert goede dingen baert;
Dus, waer ick oyt van maeghden las,
Daer vont ick dat oock schaemte was.
EOSETTE.
Nochtans, wie sichsoo lichte schaemt,
En quijt haer noyt soo dat betaemt;
Want alsse by de raenschen koomt,
Zoo staets\' in alle dingh beschroomt,
Haer woorden hebben geenen val,
Zy weet nau hoe sy spreken sal;
Het eerste, midden, en besluyt,
Dat koomt\'er al benepen nvt,
Zy staet en trilt oock by een vrient.
SIBILLE.
Maer,gaet niet vorder als het dient:
Ick wil niet soo versaeghden geest,
Die oock sijn eygen schaduw vreest,
Ick wil een stil, een heus gelaet,
En dat in rechte middel-maet;
En evenwel soo gaet\'et vast,
Dat wij8e lieden sijn gepast
Veel liever met een teere maeght,
Die haer oock wat te sedigh draeght,
Als met een veegh, die in de praet
Door vryheyt haer te buyten gaet;
Dus schoon sy wort by wijlen stom,
(En siet, men weet niet eens waerom)
Dat cerbaer swijgen menighmael,
Is beter als de beste tael,
En \'t macckt haer over al bemint.
HOSETTE.
Ick ben hier anders in gesint,
Dus seght ons hier de reden van.
SIBILLE.
Ick wil, indien ick maer en kan:
-ocr page 170-
houweltcr:.
IB4
Ja schier geheele nachten sncht,
\'t Is al om niet en sonder vrucht;
De sleutel van den echten bant,
En is doch in geen menschen hant;
Besiet, hoe menigh eerbaer maeght,
Die noyt haer teere schaemte waeght;
Besiet, hoe menigh sedigh hert,
Dat van sijn deel verscheyden wert,
Of met de baren vander zee,
Of door een onbekende ree,
Of door een meir van enckel sant,
Of door een ongebaende strant,
Of door een bosch of eensaem wout,
Dat noyt van menschen is gebout;
En noch soo krijghts\' haer wederpaer,
Oock eer het iemant wort gewaer:
God leyt de sijnen metter hant,
En brenghtse tot den echten bant;
Dus wie op hem alleen betrout,
En eygen tochten wederhout,
Die krijght gewis, ter rechter tijt,
Dat hem tot enckel heyl gedijt.
Siet Zipora, des Priesters kint,
Siet, hoe sy haer geselschap vint:
Sy woont daer heen in Midian,
En krijght een wijs en heyligh man;
Een man oock in des konincx hof
Van groot beleyt, en hoogen lof,
Een man, oock by de meeste groot,
Die koomt haer vallen in den schoot.
Rebecca weet van geen geviy,
En min van slimme linckerny;
Sy weyt de schacpjens in het groen,
En laet dien grooten herder doen,
En siet, sy wort\'et nauw gewaer,
Of krijght een hoeder over haer.
Was Hester niet een slechte maeght,
En uyt haer eygen lant gejaeght?
En siet, des efter niet-te-min,
God maecktse tot een Koningin;
Sy pooghde niet door eygen daet,
Maer God die was haer toeverlaet.
In \'t korte, na dat ick het merck,
Het huwen is geen menschen werck,
Ons doen en is maer losse waen,
Dus laet\'et op den Heerc staen.
Weest datje sijt, en steunt op God,
En wacht van daer een gunstigh lot.
BOSETTE.
Ick neem uw goede reden aen,
Ick sie het dient alsoo gedaen;
Maer laet my daer en-tusschen toe,
Dat ick hier op een vrage doe:
De vrijsters die op trouwen staen,
Die sijn geraeenlick seer begaen,
Om eens te weten vast bescheyt,
Wat man haer God heeft toegeleyt;
Ick roede, soo de jonckheyt plagh,
Nieusgierigh over dit beslagh,
Ben gansch tot dese kunst gesint,
Maer seght of ghy het dienstigh vint ?
Hier achter woont een selsaem wijf,
En doet de jonckheyt groot gerijf,
Sy heeft een wonder gan verstant,
Om ieder uyt sijn eygen hant
Te seggen, met een grooten schijn,
Wie dat haer beste vryers sijn;
Sy weet de droomen van der nacht,
En wat men in de stilte dacht,
Te passen op een ware daet,
En wat\'er uyt te wachten staet;
Noch toontse door een spiegel-glas,
Wie dat weleer de liefste was;
En schoon hy is niet in het lant,
Noch toontse daer sijn eygen stant:
Sy toont hoe dat hy buyten leeft,
En wie hy daer verkoren heeft;
In \'t korte, wat\'er schorten magh,
Dat brenght de spoockster aen den
Sy weet geluck en ongeval, (dagh:
En wat ons wedervaren sal;
Het schijnt, sy heeft\'et al gesicn,
Wat man en vrijster kan geschiên,
Wat houtje doch van dese kunst?
SIBILLE.
Soo lief ghy hebt des Heeren gunst,
Onthout u van dat naer-bejagh,
Dat niet als hinder geven magh;
Het is den Duyvel raet gevraeght,
En Godes segen wegh gejaeght;
Want hoe sou doch een grilligh wijf,
Door, ick en weet niet wat, bedrijf,
Doorgronden onsen ganschen loop?
Ick bidde laet dien snooden hoop:
Geluck te seggen uyt een hant,
Is ongeluck en mis-verstant.
Al die sich best hier op verstaen,
En siet men hier niet verder gaen,
Als dat een hant hun, nu en dan,
Iet van ons tochten seggen kan;
En noch soo is \'t een raomme-kans,
Die niemant dient, als vijse mans.
En om een droom bedroeft te sijn,
Dat acht ick niet als malle pijn:
Siet, dat een mensche door den dagh
Gedueiigh in de sinnen lagh,
Of dat hy vóór den slaep bedacht,
Dat quelt hem dickmael in der nacht,
Dat hanght en woelt hem door den sin,
En beelt hem vreerade dingen in.
Als iemant op de luytte speelt,
Soo lange tot\'ethem verveelt,
En scheyt\'er dan ten lesten uyt,
De snaren geven noch geluyt,
En maecken dan, een wijle langk,
Een kleyn geruys, een wederklangk,
En schoon het komt ons van de luyt,
Men hoort wel dat\'et niet en sluyt
Wanneer de mensche leyt en slaept,
En weder nieuwe krachten raept,
De geest die speelt, men weet niet wat,
Niet weerdigh op te sijn gevat;
Dus laet de vijse droomen daer,
Niet een van duysent is\'er waer;
En al dat duyster ondersoeck
En staet niet in den maeghden-boeck.
Beveelt aen God dit gansch beslagh,
En laet\'et gaen gelijck het magh.
BOSETTE.
Moet dan geen vryer met beleyt
By raaeghden worden aengevleyt,
Ten minsten als\'er iemant koemt,
Die ons sijn eygen hertc noemt,
Die ons sijn troost en leven nfet,
Ja staêgh sijn echte trouwe biet,
En, schoon men hem niet aen en haelt,
Gestaêgh voorby ons denre dwaelt;
Laet (segh ick) dan ten minste toe,
Dat hem een maget gunste doe,
En niet, door eenigh strengh gelaet,
Hem dringe tot een wrangen haet.
SIBILLE.
Ick ben hierin met n gesint,
Want noyt en heb ick twist bemint;
Oock weet ick, dat een stueren aert
Noyt gunst of soete liefde baert;
Dies prijs\' ick dat een jonge maeght
Haer niet als heus en stille draeght;
Doch één geval, dat neem ick uyt,
Dat is, wanneer een lichte guyt
Koomt rallen eenigh vuyl bejagh,
Meer als de schaemte lijden magh;
Dan meyn ick, dat sy toonen moet,
Dat hy de maeghden schande doet.
BOSETTE.
Dien regel heeft my noyt behaeght;
Want hoe sal oyt een teere maeght
Een jonghman varen in den baert,
Soo haest hy, door een luchten aert,
Iet brenght te bert, dat dertel luyt,
Of immers niet te wel en sluyt?
Ick meyne dat\'et beter staet,
Dat sy haer oogen neder slaet,
En eer haer leet met swijgen wreeckt,
Als datse fel of vinnigh speeckt:
Ick segge, dat het eerbaer root
Is haer geweer in desen noot;
Want snar te wesen in den beek,
Dat is al vry een groot gebreck.
SIBILLE.
Voorwaer, \'k en wil niet gansch en
U tegen sijn in dit geval,
                (al
Maer, na dat my de reden seyt,
Soo dient\'er eenigh onderscheyt:
Siet, als een maeght, een jonge spruyt
Iet hoort dat niet te wel en sluyt,
\'t Is best het woort te laten gaen,
Als niet gevat en onverstaen;
En weder, alsse langer leeft,
En nu wat rijper zinnen heeft,
En dat\'er iemant grillen seyt,
Met snege woorden omgeleyt,
Soo dat men daer in anders niet,
Als door een dicke nevel siet,
Dan acht ick noch den besten raet,
1\'at onse vrijster stille staet,
En hoor\' het sonder tegenspraeck,
Gelijck een onbekende saeck:
Maer als misschien een stouter gast
Haer schaemte naerder ondertast,
Of dat een ongesoute quant
Springht al te weeligh uyt den bant,
En maecktet, door een losse mont,
By ware maeghden al te bont,
Soo dient\'er vry een strengh gemoet,
Dat hem na rechte weerde groet.
Weet, als u iemant onderhout,
Die niet als vnylc grillen spout,
-ocr page 171-
VRIJSTEK.                                                                          165
Dat hy koomt kloppen op de haegh,         Of dat het, tot eens ieders spot,               lek bidde, viert maer eenen God,
Eu doet gelijek een stille vraegh,            Sal van den regen sijn verrot ?                 Gby, die u voet uyt eenen pot.
Hoe ghy de sake sout verstaen,               Of dat het self val in liet slijck,
Indien hy verder wilde gaen:                  En wort een stinckend\' aes gelijek.
Een die verdraeght onnutte praet,          Neen, dat en is de meeningh niet;               Leght ons de mate niet soo na,
Die leyt als gronden tot de daet.             Maer wat in dit geval geschiet,               Op dat het ons wat ruymer ga;
Niet dat ick wil, in dit geval,              Is slechts op dat de jonge vrucht             Daer heeft doch menigh wijf geleeft,
Dat oyt een vrijster schelden sal,             Niet sy genomen metter vlucht,               Dat haren man gewonnen heeft:
Of datse met een fel gebaer,                    Of van een kraey die \'t al verslint,           De nachtegael (gelijek men seyt)
Sal iemant vallen in het haer;                 Of van een exter of haer kint,                  Die op het eygen bedde leyt,
Neen, dat maeckt al te quaden naem,       Of van een ander vogel-grijp;                 Die heeft gemeenlick groote kracht,
En is tot minnen onbequaem;                 Op dat het fruyt, ten vollen rijp,              Sy queelt oock in de midder-nacht.
Niet dat de liefde soo verdrijft,                En sonder bluts, en sonder vleck,
Als dat een jonge vrijster kijft,                En niet geschonden van den beek,
\'t Is best, dat sy het woeden mijt             Mocht over tafel sijn gedient,                      Maer, kint, indien het anders viel,
En deftigh spreke sonder spijt,                Ter eeren van een beter vrient.               Siet wat een helle, voor de siel!
Of toone, met een strengh gelaet,                Ick prijse dan een snege maeght,                              eosette.
Dat haer dat jocken tceen staet;             Diedese sieren van haer jaeght,             _ . , ..„,
En, soo dat even niet en baet,                  En alle grage vogels mijt,                       £» Seestlgh w/kan wonder wel
Soo wil ick datse vorder gaet,                  Die haer begraeven voor den tijt;            Belesen haren bed-gesel;
En datse voorts den spotter schout,         Het maeghde-peertje dient gepluckt, "aer mont die heeft een soete kracht,
En haer uyt sijn geselschap hout.            Niet in der haesten afgeruckt.                 Die ^ veel wonder heeft gewracht.
EOSETTE                                            Let\' alS eeD kraye Peeren Steelt>                                             SIBILLE.
Hoe licht dat haer het fruyt verveelt:        Maer is\'t niet seker dat de man,
Wel hoe, vriendinne soo gestoort,       Sy geeft et hier en daer een piek,            Het gtuck &, harfler fl ^ ?
En al maer om een klucht.gh woort i       En «et, dan valt et in het 8 hek,               - wee j leef , ^ en gi
Gewis ghy seylt al wat te scherp,            En kootnt\'er dan een naeckte pier,           ^ ^\'^ beter ^^
En maeckt een vrijster al te serp;            Of eenigh ander selsaem dier,
Want soo ick desen regel hiel,                Eensoogh, een padd\',een vuyle sleck,                         eosette.
En ieder een soo bitsigh viel,                  Die meynt het is voor haren beek,           >yat js>er jocjj van kloecke mans ?
Gewis ick gingh in korten tijt                  En sit dan in haer sap en teert,                jje waerheyt heeft de beste glans.
Vooral mijn soetste vryers quijt,              Soo dat\'et alle menschen deert;
En, tot een meerder ongeval,                  O vrijsters, mijt die snoode vreught,                              sibille.
Ick hiete suyr inuyl over al.                    Dit is een spiegel voor de jeught.                Dat is de waerheyt in der daet,
sibille                           ^at dient d^ naerder uytgeleyt ?            Maer siet eens hoe de werelt gaet:
My dunckt daer is genoegh geseyt.          Het reyne wort al eer besmet,
Neen, dat is enckel onverstant:                                hosettk                          ^\'s °^1 ^et vuy\' Si" W0I*den ne*>
Menspreecktgeenjongevrijsterschant,                                                                 En iemant, fris en wel gesont,
Dat sy uyt haer geselschap went                 Ick sie nu daer of daerontrent,             Indien hy kust een siecken mont,
Een, die men voor een spotter kent.         Waerheen sich uwe reden went,              Die wort eer van het quaet geraeckt
Ick wensche dat een vrijster sy            Het stuck is weert te sijn gevat,               Dan hy den siecken beter maeckt.
Juyst soo, gelijek een honingh by,          Ick weet exempels in de stadt.
Die, schoon men tot de plaets genaeckt,     Dan \'t schijnt, dat ghy, tot onsen spijt,                         eosette.
Daer sy van bloemen honigh maeckt,       Het vryen wonder nau besnijt;                    Ghy hebt gewis te swaren hooft;
Nochtans aen niemant hinder doet,          Hier op dan, eer wy vorder gaen,            Het beste dient veel eer gelooft.
Die heus en nuchter haer begroet;           Vooral een korte vraegh gedaen:
Maer vintse daer een droncken slet,         Seght, dient\'er oyt een man getrout,                              sibille.
Soo is haer strael op hem gewet,             Die sijn geloove niet en hout                   Wel, seght eens: of\'er iemant quam,
Sy prickt, sy steeckt, sy valt hem aen,     Op \'t eygen wit en oogh-gemerek,           Die over u de vryheyt nam,
Tot hy ten lesten ruymt de baen.             Gelijek men leert in onse kerek ?             En seyde: „Roosje, beste kint,
Ick segge dat met beter schijn,            Ick sie, men woont hier onder een,           lek heb u boven al besint,
Het sal u meerder voordeel sijn,              Men heeft\'er vrees en hoop gemeen,        ick heb u lief. en lijde smert
Dat ghy het slim geselschap iiaet,           Men geeft gewilligh alle dagh.                Tot in het putjen van mijn hert;
Als datj\'et noch te sprake staet.              Al wat ter oorlogh dienen magh,             Ick bidde wort mijn echte vrou,
Een die het quade van hem wijst,            Ick achte, dat het echte bedt                  En gunt my doch uw reyne trou,
Die toont dat hy het goede prijst.            Hier immers niet en dient belet.               Ick sal uw troost in alle pijn,
Al is het byetje wonder soet,                                        sibille                           Ick sal uw lief en leven sijn;
«et weet wanneer het stralen moet.                                                                    \'t Is waer, \'k en hebbe geit of goet,
^yanneer een boere jongelingh                Ghy siet hoe ons de daet bewijst.         Maer \'k hebbe vry een hoogh gemoet;
°et in een boom een selsaem dingh,         Wat twist en onlust dat\'er rijst,               Ick sal gaen varen over zee,
J^en Molock, of een bulle-man,                En wat men al voor quellingh vint,         En poogen naer een gulde ree,
J\' wathy leelicx vinden kan,                  Oock tusschen lieden eens gesint;           Ick sal gaen soecken over al,
al iemant dat alsoo verstaen,                 Eylaes, het leven van den mensch           Wie weet waer ick het vinden sal ?"
^\'s of het spooeksel wiert gedaen,           En gaet niet al naer herten-wensch:        Ick bid u, segh my doch een reys,
P dat het ooft, uyt enckel spijt,             Wat salder dan al droeve pijn,                Sout ghy hem geven sijnen eys ? \'
aer moeste blijven alle tijt,                    Wat salder leet en moeyte zijn,
ei> minsten tot het neder-sijght,            Als ieder door een eygen baen,                                    eosette.
n 8*>o niet eenen plucker krijght, \'  Sal willen na den hemel gaen! I Ick sal o seggeu dat ick meen
-ocr page 172-
HOUWELICK.
168
Die seyde niet: ick ben te jongh;
Maer schiersoohaestsy was gevraeght,
Hoe dat het reysen haer behaeght,
Soo sprackse met een open stem:
„Hy ga als \'t dient, en ick met hem."
Siet daer, dat is het rechte padt,
Hoe dat een vryer dient gevat:
Daer maeckt men stracx een kort
En siet, de vrijster is de bruy t. (besluyt,
Men spreeckt maer eens den vader aen,
En alle saecken sijn gedaen.
Ach! wat een tijt beleven wy,
Vol lust en snoode linckerny!
Het moet ten hooghsten sijn beklaeght,
Dat menighmael een teere maeght
Soo door de list is om gekeert,
En soo veel streken heeft geleert,
Dat sy een eerlick jonck-gesel
Gebruyckt als voor een kinder-spel;
Sy doet hem drillen voor de deur,
Sy stelt hem duysent-mael te leur,
Sy hout hem dickmael opten gangh,
Niet selden gansche jaren langh;
En als hy meynt te sijn geloont
Van alle gunst aen haer getoont,
Dan heeft hy dickmael slechs gedient
Tot lockaes van een liever vrient.
SIBILLE.
Niet al te breet, uw gants bescheyt
Dat kan haest worden wcder-leyt:
Al wat ons Moyses daer vertelt,
Is op het kortste voorgestelt,
Het stuck is neerstigh overdocht,
En alle dingen ondersocht,
Al staet\'er maer een kleyn verhael.
BOSETTE.
Neen, dat ontkenn\' ick t\'eenemael,
En daer toe hebb\' ick dubbel recht:
Want met dat Abrams trouwe knecht
Sijn goede bootschap had gedaen,
Geen mensch en wil het wederstaen,
Terstont, terstont, den tweeden dagh,
Soo was van reysen syu gewagh,
En siet, de maeght, by hem versocht,
Die gaf haer willigh op den tocht,
Sy was maeght, vrijster, en gevrijt,
En wegh-gevoert op éénen tijt.
SIBILLE.
Nadien u dit dan niet en smaeckt,
Soo hoort een woort, dat nader raeckt:
\'t Exempel door u bygebracht,
Heeft mijnsbedunckenskleyne macht;
\'t Is waer, Kebecca sprack terstont,
En dat oock met een vollen mont;
Maer dit en is niet eer geschiet,
Gelijck men uyt de reden siet,
Als na dat Abrahams gesant
Nu gunste by de vrienden vant,
Ja, soo de saken had beleyt,
Dat hem de maeght was toegeseyt,
Die nu, als op een vast besluyt,
Had teyekens van een volle bruyt;
Oock wijst de Schrift ten vollen aen,
Dat haer de vrage wort gedaen,
Niet by den knecht van Abraham,
Ick spreceke ront, en meyne: neen;
\'t Geluck is los en glibber-glat,
Dat niet soo licht en wort gevat;
Ick prijse dat men tast en siet,
Van hoop en roockt de keucken niet;
Waer koopt\'er iemant vleys of\' vis
Om geit, dat noch onseker is ?
SIBILLE.
Mijns oordeels, hebje wel geseyt,
Maer \'t dient wat naerder uytgeleyt;
Ick segge, datje minder meught
U troosten op een losse deught,
Die niet en is, die niemant geeft,
Maer die noch in het ydel sweeft;
Als op het geit of ander goet,
Dat iemant uoch verkrygeu moet.
BOSETTE.
Gewis dat schijnt al wat te sijn.
SIBILLE.
Het is de waerheyt, niet de schijn.
EOSETTE.
Welaen,vriendinn\',ickueem\'etaen,
En wil na desen regel gaen;
Maer als my dan een vryer mint
In Gods dienst eens met my gesint,
Die hem oock wèl en eerlick draeght,
En my daer op ter eereu vraeght;
En dient hem dan niet aengeseyt
Al wat my in den boesem leyt?
Dat \'s immers reden, soo ick meen.
SIBILLE.
Voor my, ick segge weder neen,
En meyn\': al helt een rijpe maeght
Tot iemant die haer liefde draeght,
Dat sy dan evenwel voortaen
Met loode schoenen dient te gaen;
Dat sy moet decken haren gront,
Dat sy moet snoeren haren mout,
Dat sy haer sinnen niet te bloot
Moet storten in een vremden schoot;
Daer is een soet, een eerbaer neen,
Dat alle maeghden is gemeen.
BOSETTE.
Dat neen en kan ick niet verstaen,
My dunckt wy moeten ronder gaen:
Het is een greep die niet en sluyt.
SIBILLE.
Wel hoe, met éénen streeck de bruy t?
BOSETTE.
Wanneer een sake koomt te pas,
Dan is\'et immers niet te ras.
SIBILLE.
Noyt dient\'er ware maeght gevrijt,
Gelijck een dief een beurse snijt.
ROSETTE.
Een, die ten vollen is bereyt,
Doet qualick alsse langer beyt.
SIBILLE.
\'t Is best te wachten tijt en stont;
Die haestigh suypt verbrant den mout.
BOSETTE.
Als d\'ure daer is en de man,
Soo is\'er toch geen wachten an.
SIBILLE.
Veel saken doet men al te vroegh,
Is \'t wel, soo is\'et tijts genoegh.
KOSETTE.
Des mensehen in-geboren aert
Maent yder om te sijn gepaert.
SIBILLE.
Die met den eersten inval mint,
Is maer een enckel Venus-kint.
BOSETTE.
Wie niet in tijts sijn netten treckt,
Die heeft verdient te sijn begeckt,
\'t Geluck dat is te bijster ront,
Het speelt ons dickmael aeu den mont.
En soo men dan niet toe en bijt,
\'t Is seker dat\'et henen glijt,
En die voortaen niet meer en magh,
Hout niet als droevigh nageklagh;
Want als de kans daer henen schiet,
Daer staet men dan bedruckt en siet.
Daer is voorwaer geen meerder spijt,
En die soo in het herte snijt,
Als dat men heeft voorby gejaeght,
Dat nu een ander wel behaeght,
Daer nu een ander mede paert,
Daer nu een ander wel af vaert;
Ick kenne meer als ééne maeght,
Die haer ten hooghste noch beklaeght,
Dat sy niet happigh op en greep,
En al de vingers toe en neep,
Dat sy niet vlijtigh waer en nam,
Dat noyt sijn leven weder quam;
Wat dient\'er dit en dat geseyt,
Siet hier in \'t korte mijn bescheyt:
Een die het vasten nu verveelt,
En sit niet met een mes en speelt,
En schrijft niet op sijn tafelbort,
Met bier of wijn daer op gestort,
En fymelt niet aen dit of dat,
Maer siet dat hy de bouten vat.
Ick prijs\' hierin den ouden tijt,
Doen heeft men uyt de borst gevrijt,
Doen sprack men uyt een rechte gront,
Waer op de gansche sake stont;
\'k En wil niet halen uyt den hoeck
Een geyl of dertel minne-boeck,
Ick sal u brengen aen den dagh
Dat niemant weder-spreken magh:
Let eens wat hier Kebecca doet,
Die maeckte vry al beter spoet,
Die hadde noyt geveynsden mont,
Maer gingh in alle dingen ront,
Die bracht geen vreemde rancken voort,
Noch cenigh dubbel-sinnigh woort,
Die maeckte noyt geen krommen
(sprongh,
-ocr page 173-
167
VRIJSTER.
Dan wort\'er noch een vraegh gedaen:
Of iemant nu en dan een revs
Magb, op een stil en loos gepeys,
Dat niet eeu menseh en weet als hy,
Een duyster antwoord brengen by:
Doch, nadat hier m ij n oordeel draeght,
Ick meyne dat een Christen maeght,
Behoort te sijn oprecht en ront,
En niet te spelen met den mont;
Sy is doortrocken en beveynst,
Die anders spreeckt en anders peynst.
EOSETTE.
Dat hebje wonder wel geseyt,
En\'t isde grontby mygeleyt; (meen,
Ghy spreeckt hier juyst soo ick het
Daer leyt dan uw vermomde neen.
Hoe, als een jongh-man ons bevalt,
Waer toe soo lange tijt gemalt?
Men kan voor ons wel seggen ja,
En dat hy tot de vrienden ga,
En vint hy daer een gladde baen,
Soo sijn de saecken afgedaen;
Dat is de rontheyt, die ick drijf,
En voor een maeghden-regel schrijf.
SIBILLE.
Neen, dat en prijs ick niet met al,
Want of een maeght in dit geval
Het veynsen nimmer wel en staet,
Soo dient toch echter haer beraet
Eu wat haer in den boesem leyt,
Niet voor den minnaer uytgeseyt;
Daer is geen wet die dat gebiet,
Daer is geen lant daer dat geschiet;
Men magh een deel van sijn besluyt
Met klare woorden drucken uyt;
Men magh een deel van sijnen gront
Bedecken met een heuschen mont.
EOSKTTE.
Maer segh dan, hoe dat selsaem neen
Koomt met uw reden over een,
En hoe dat toch een Christen aert
Sijn rechte plichten hier bewaert;
Want (na my dunckt) hier wort geseyt
Dat in het herte niet en leyt;
En dat is tegen uw gebodt,
Eu even sonde tegen Godt.
SIBILLE.
Het neen waer van hier wort geseyt,
Dient noch al naerder uytgeleyt:
\'t Is vast, wanneer een rechte maeght
Op eer en trouwe wort gevraeght,
Dat sy dan niet en gaet te werek,
Als op dit bondigh ooghgemerek,
Te weten, dat se seker stelt,
Hoe seer dat haer de vryer quelt,
Noyt iet te willen of te doen,
Soo laugh het stuck is rau en groen,
Dat is, tot eens het gauts beslagh,
En wat\'er toe belmoren magh,
Aen haren vader is bekent,
En dickmaels om en om gewent;
Soo dat hy haer ten lesten seyt:
„Kint, dit \'s het deel u toegeleyt.
Eer dit teu volle is geschiet,
Soo wil of kan een vryster niet,
En schoon sy seyt te vooren: neen,
\'t Koonit met de waerheyt over een;
En haer gemoet is niet beveynst,
Haer woort dat is, geiijekse peynst;
Want schoon sy\'t lief niet noode siet,
Dat niet en voeght, dat wilse niet;
Doch hier van op een ander tijt.
EOSETTE.
Neen, ick en scheld\' u geensins quij t;
Maer wensch te weten uwen gront
Waer op ghy wederspreken kont,
Dat uwe vryster segge ja,
Mits het haer vader soo versta.
SIBILLE.
Mijns oordeels is \'t een stoute daet,
Indien een dochter onderstaet,
Te seggen tot een jongh gesel:
„Beminde vrient, ick wil u wel;
Mijn hert dat is tot u gesint,
Indien \'t mijn vader dienstigh vint."
Voorwaer vriendinn\', een teere maeght
En dient soo verre niet gewaeght;
En dient niet op haer eygen sin
Soo diep te treden in de min,
Dat sy aen iemant open doet
Het middelpunt van haer gemoet;
Een vooght, een vader dient gekent,
Dat dient de jouckheyt ingeprent.
Wanneer men recht en wel besiet
Wat hier in voortijts is geschiedt,
Men vindt dat gants het trouverbont
Alleen maer aen den vader stont,
Geen vryer quam er by een maeght,
Dan als \'t de vader was gevraeght;
Geen maeght betrat het echte bedt
Als by den vader uyt-geset;
De dochter stout genoeghsaem stil
En \'t gingh al na des vaders wil:
En, of al schoon een jonge maeght
Op dese saecken wert gevraeght,
Men vint noch efter dat se sweegh,
Of met gebogen hoofde neegh,
Het eerbaer root, dat haer ontstack,
Dat was de mont die voor haer sprack;
Dit is alsoo van outs geweest,
Gelijck men in den Bybel leest;
Gelijck men over al bevint,
Al waer men eertijts heeft gemint.
EOSETTE.
Maer schoon de vader in \'t begin
Niet recht en weet sijn dochters min,
\'t En is geen swacker trou verbant
Al koomt sijn wille naderhaut;
En geeft hy dan het groote woort,
Sco gaen met een de saecken voort;
Of soo hy \'t niet en kan verstaen,
Soo blijft den handel ongedaen:
Eu na my dunckt, op desen voet
Soo krijght de vader dat hy moet.
SIBILLE.
Al dunckt u dit soo wel geseyt,
Daer is te groeten onderscheyt:
I Neemt, dat eeu jonge dochter gingh
Of een die van den vryer qnam,
Maer \'t is alleen haer eygen bloet
Dat haer de groote vrage doet;
En daer was \'t ja de rechte stont,
Te spieken uyt een vollen mont.
Gaet nu, en laet de dochter vry,
Laet maeght en joughman, wie het sy,
Haer in het vryeu stellen aen,
Als Labans suster heeft gedaen;
Voorwaer, \'k en hebbe niet met al,
Dat ick in haer berispen sal.
EOSETTE.
Dit schijnt (\'t is waer) wel iet te sijn,
Maer noch en vind\' ick geeuen schijn,
Geen stoffe, noch besetten gront,
Waer mede ghy beweeren kont,
Dat uw voorgaende vrijsters-leer
Kan staende blijven metter eer:
\'k En vinde niet in mijn geinoet,
Of in mijn diepste maeghde-bloet,
Dat iemant anders spreken magh,
Als dat hem in den boesem lagh.
SIBILLE.
Wilt ghy hier op too deftigh staen,
Soo moet ick hier wat dieper gaeu.
Wel, neemt dat u een jongh-man scyt:
„Vriendinne! siet, ick ben bereyt
Te sijn uw lief, uw weerde man,
Soo langh ick adem blascn kan,
Soo langh uw wacker ooge pinckt,
Soo langh uw soete stemme klinckt,
Soo lang als u een ader slaet,
Bevalt het u, en seght maer: jae\'t."
Neemt mede, datje langen tijt
Tot desen vrient genegen sijt,
En met soo goedertieren aert
Wel seyt geneyght te sijn gepaert;
Maer overslaende niet-te-min,
Hoe swaer het valt, een vryen sin
Te geven tot een engen bant;
En denckt oock, dat uw teer verstaut
De keuse van een echte man
Niet, soo het dient, beleyden kan;
Dat mede lange dient getoeft,
Al eer men rechte vrienden proeft,
En datje tot soo grooteu pack,
In alle deelen sijt te swack;
En hebt oock boven al geleert,
Dat hier uw vader dient ge-eert,
En dat de vrienden dient geseyt,
Waer toe de saecke wort beleyt;
Soo konje, met een vast beraet
Hier uyt wel maken desen staet:
Dat soo een stuck is al te groen,
Om met een ja-woort af te doen:
En \'t is daeroru uw ware plicht,
Gelijck de reden u bericht,
Het aengeboden trou-verbant
Als noch te wijsen van der bant;
En als de saecke soo geschiet,
*"o vind\' ick in der waerheyt niet,
)yaeiom een vrijster met bescheyt
pn sijn beticht met dubbelheyt.
•** weet het is een out verschil,
\' °yt een menseh, om beters wil,
e Waerheyt magh te buyteu gaeu;
-ocr page 174-
HOUWEI.ICK.
168
Haer geven aen een jongelingh,
En dat alleen op desen gront,
Indien \'t haer vader soo verstont;
Noch is\'et al een losse daet,
Die vry geen dochter toe en staet;
Want soo de vader iet ontdeckt
Dat tot des vryers nadeel streckt,
En dat sijn eysch hem wort ontseyt,
Siet, wat een spel is daer bereyt!
Wat dunckt u, sal de loose quant
Niet roepen, door het gansche lant,
Al wat de vryster heeft gedaen,
En wat\'er oyt is omgegaen,
En maecken alle raenschen wijs
Dat slechts de vader is te vijs,
En dat hem niet als dat belet,
Te klimmen op het echte bedt ?
En singht hy noch geen ander liet,
Soo is hy noch de quaetste niet.
Oock wijst de reden krachtigh aen,
Dat, als een dochter gaet bestaen,
Alleen op haren domruen sin,
Den geest te streckeu tot de min,
Dat ja, de vader veel verliest,
Soo haest sy maer een vryer kiest;
Invoegen dat sijn hooge macht
Is in een engen hoeck gebracht;
Hy kan niet doen dat hem betaemt,
Maer na sijn dochter heeft geraemt;
En siet nochtans, in ouden tijt
Toen wert de dochter niet gevryt,
Het stuck was in des vaders hant,
Die maeckt\' of brack den echten bant,
En dat is verr\' den besten voet;
Want dat de losse jonekheyt doet
En is gemeenlick anders niet,
Als dat op malle dingen siet,
Een moudj\', een ooghj\', een viese-vaes,
Het swetsen van een jongen dwaes,
Een trotsche gangh, een vreemde
(sprongh,
Een grilligh deuntje dat hy sough,
Een knevel van een spitsen baert,
Met vier in haren stant bewaert,
En dagli aen dagh eens op-geset,
Dat is hier veel het listigh net,
Dat eerst het los gesichte vanght,
En dat tot in het herte pranght:
Rosette, laet uw vader doen,
Want ghy, eylaes! sijt al te groen.
HOSETTE.
Maer hoe, sal dan een teere maeght
Die lust, en rust, en leven waeght,
Haer moeten voegen tot een man,
Die sy misschien niet veelen kan,
En dat uyt dwangh en hoogh gebiet ?
Dat is voorwaer een groot verdriet.
Daer woont een tocht in ons gemoet,
Die dickraael vreemde saecken doet,
Men haet den een men weet niet hoe,
Een ander draeght men gunste toe,
En al om ick en weet niet wat,
Dat noyt te recht en is gevat;
En als men dan een kint besteet,
En dese gronden niet en weet,
Soo koomt liet licht te sijn gepaert
Eu tegen wil èn buyten aert.
Wie maer een reyse neemt ter hant,
Een weynigh uyt het vaderlant,
Die taelt voor al, met goet beraet,
Naer een bequaemen mede-maet,
Die met sijn doen en gansch beslagh,
Sich naer sijn macker voegen magh;
Wat moet er dan niet sijn gedaen
By die een reys gaet nemen aen,
Niet van een kleynen omme-gangh,
Maer voor sijn levendagen langh?
Hoe dient gelet in dit geval,
Aen wien men sich verbinden sal ?
Hoe dient\'ernaer een maet gevraeght,
Met wie men goet en leven waeght,
Eu die men altijt dragen moet,
Gelijck een sleck haer huysjen doet?
SIBILLE.
Voor my, ick houde voor gewis
Als dat het gansch ondienstigh is,
Een maeght te binden aen een man
Die haer verstant niet lijden kan;
Ick rade dat de vader-maght,
In desen deele sy versacht,
En dat men noyt met onverstant
Haer dringe tot den echten-bant,
Met iemiint die haer tegenstaet;
Maer houde voor den besten raet,
Dat, als een dochter wederstreeft,
Men haer dan wat bedenckens geeft;
Misschien sy wil een korte tijt,
Haer stellen buyten alle strijt,
Of, kan de sucht niet anders gaen,
Soo blijft het beter ongedaen;
Want dese knoop duert al te langh,
Om vast te maecken door bedwangh.
Aen d\'ander sijde lijd\' ick niet,
Hoewel het al te veel geschiet,
Dat jongh gesel of teere maeght,
Eer hy of sy \'t haer vader vraeght,
Tot dees of gene wort gesint,
Of in de trouwe sich verbindt, (voet,
Wie lantgoet koopt, oock maer een
Besiet eens wat hy niet en doet,
Al eer hy tot den handel gaet:
Hy pleeght vooreerst gesetten raet,
Hy laet op alle boecken sien,
En vraeght gemeenlick oude liên,
Of\'t niet voor renten is verpant,
Of\'t niet en draeght een stillen bant,
Of\'t niet en is soodanigh goet,
Dat altijt gaen en keeren moet,
Of \'t niet en heeft een vuylen stanck
Door iemants goot of waterj<aiick,
En of er oyt, by winterdagh,
De buert\'een voet-pat hebben magh;
In \'t korte, niet en is soo kleyn
Of\'t leyt en woelt hem in het breyn,
En als hy dit ten vollen weet,
Dan is\'et dat hy vorder treet,
Hy roept getuygen by den koop,
Eu dat niet van den slechten hoop,
Maer lieden midden uyt den Raet,
Die dragen kennis van de daet,
Men neemt geduerigh parkeraent,
Daer worden segels op geprent,
Dan wort het stuck noch eens gemelt,
Eu weder by geschrift gestelt,
Niet in het duyster van ecu hoeck,
Maer in een openbaren boeck,
Daer ieder klaer en open siet,
Hoe al den handel is geschiet.
Indien men dus veel saecken doet,
Ontrent een huys of ander goet,
Dat ieder, na den pallem-slagh,
Stracx wederom verkoopen magh,
Wat dient\'er niet te zijn bedacht!
Wat dient\'er niet by een gebracht,
Wanneer men iet voor handen heeft
Dat ons tot in de beeneu kleeft,
En dat men, tot sijn lesten dagh,
Niet van de leden schudden magh?
Gewis hier dient gansch diep gemerek,
Of anders is het kinderwerek.
EOSETTE.
Al dat nu is genoegh verstaen,
En my is des genoegh gedaen;
Maer nu soo wild\' ick wel een reys
U spreken van een diep gepeys,
Dat my door al de sinnen woelt,
En hooren wat ghy dos gevoelt:
Een aerdigh meysje, die ick ken
(Maer peyst doch niet dat ick het ben)
Bemint een seker jonck-gesel,
Die neemt haer gunst oock bijster wel.
Hy is in goet, in eer en staet,
Al vry wat boven hare maet,
De vryster wist (gelijck se sey)
Dat aen haer ouders alle bey
Het vol besluyt van dese trouw
Ten hooghsten wel bevallen sou:
Dit aldus sijnde (sprack de maeght)
Soo wert hier over nu gevraeght:
Of eens deesjongh-man stont beieet
Te sweeren met een dieren eet,
Dat hy my nu en alle tijt
(God geve wie het oock benijt)
Sou kennen voor sijn wederpaer,
Al leefd\' hy tienmael duysent jaer,
Behoudens dat ick wederom
Mijn jeught, en teere maeghde-blom,
Tot laefenis van sijn verdriet,
Hem in de stilte plueken liet; —
Hierover (segh ick) wort gevraeght,
Of dese kanse dient gewaeght,
Dan of ick beter dit geval
Voorby mijn deure wijsen sal ?
Ick, vry ontset ven desen slagh,
Stont voor een wijle slecht en sagh,
Doch na dat ick my had bedacht,
Soo heb ick dit te bert gebracht:
Voorwaer, na dat de maeghde plicht
Onsjonge dieren onderricht,
Soo moet een vrijster nimmermeer
Soo verre wij eken buyten eer,
Hoe schoon dat óock een vryerspreeckt,
Al schijnt\'et dat sijn herte breeckt,
\'t Is wint en wasem altemael;
Een vryer slacht den nachtegael,
Die in het wilde dapper fluyt,
En maeckt een over groot geluyt;
Maer als men eens wat naerder let
Eu op sijn vleys, en op sijn vet,
En dat men ondertasten sal,
Van waer ons komt dit groot geschal,
-ocr page 175-
16\'J
VRIJSTER.
My quame seggen alle daegh,
My quame seggen even staêgh,
My quame seggen overluyt:
Ten waer\' ick quame tot besluyt,
Dat hy, tot troost van sijnen brant,
Sou reysen naer een verre lant,
Sou dolen hier, en weder daer,
Wel vijf, of ses, of seven jaer,
Segh, of ick om dit hoogh beklagh,
Den klager oyt believen magh.
SIBILLE.
Al klaeght de vryer bijster seer,
En waeght uw troutjen nimmermeer;
Die greep en is geen rechte voet
Waer door men herten winnen moet,
De liefde wort door liefde groot,
En niet met dwangh of harden noot,
En min door eenigh dreygement.
EOSETTE.
De reys dient echter afgewent,
Dus seght hoe ickse stuyten sal.
SIBILLE.
Maer, Roosje, sijt ge noch soo mal ?
Al maeckt de schipper groot gekraey,
Hy blijft noch dickmael aen de kaey;
Ick hebber veel van dese liên,
Ick hebber menighmael gesien,
Die waren op de reys gekleet,
En schenen tot den wegh gereet,
Ja, stonden al gelaerst, gespoort,
Maer geen van allen ginger voort;
Ick kenn\' in stadt een jonge maeght,
Die, van dien mallen schrick gejaeght,
Gingh scheyden van haer weerde trou,
Om dat de vryer reysen wou.
Ghy, beeltsoodiepgeen woorden in;
Ten sijn maer rancken van de min,
Sy komen uyt een loosen gront,
En wassen niet als in den mont.
EO SET TE.
Al schijnt een vryer wonder schalck,
Hy is nochtans gelijck een valek,
Die, als hy na de proye vlieght,
En dat hem daer sijn hoop bedrieght,
Soo dat hy, schoon hy bijster hijght,
Niet een patrijs gevangen krijght,
Die, segh ick, is dan ongesint,
Hy slaet de vleugels in den wint,
Hy geeft hem veerdigh op de vlucht
En soeckt voor hem een beter lucht;
Het schijnt, hy schaemt hem voor het
Daer yder weet sijn ongeval. (dal
SIBILLE.
Soo vint men slechts een mager dier,
Dat niet en heeft als sijn getier,
En wat men op of onder siet,
Daer is een stem, en anders niet.
Al wat de vryers brengen by,
Dat is maer liffelaffery,
Maer loosc reden, sonder groot;
Alleen gewassen in den mont:
Haer groot beslagh, haergants bedrijf,
En sijn maer woorden sonder lijf,
Ten sijn maer ratten, die het speek
Wel dreygen met een gragen beek,
Maer om te komen in de val,
Daer toe en is geen lust met al.
Dit was \'t beseheyt, dat ick haer gaf,
Maer sy en liet daerom niet af,
En sprack: „ ick weet waer op ghy siet,
Dat efter wederhout my niet; (waeght,
Want dat het niaeghde-boeck ge-
Dat nimmermeer een teere maeght,
Met iemant haer vergeten moet,
Al sprack hy woorden honigh-soet,
Dat hout ick als een vaste wet
Wel diep in mijn gemoet geset;
Maer als een aerdigh jongelingh
Biet aen de maeght een schoonen ringh,
En boven dat met eede sweert,
Dat hy die voor sijn deel begeert,
En geeft daer op sijn rechter hant,
Als tot een eeuwigh onderpant,
Dat sy dit al noch evenwel
Moet achten voor een kinder-spel,
En wijsen \'t echter van der hant
Dat is, mijns oordeels, onverstant,
En ick en vind\'et (hoe ick soeck)
Niet eens in al het maeghde-boeck."
Dit matse noch al breeder uyt,
En maeckt\' in \'t eynde dit besluyt:
Dat ja, een maeght uyt dit bejagh
Haer nut en voordeel soeken magh;
Te meer indien het seker gaet,
Als dat de vrient, om goet of staet,
Of noch misschien op beter gront,
Haer ouders wel te sinne stont;
En als het stuck alsoo geschiet,
Soo feylt\'er, mijns bedunken, niet;
Wat klachten heeft mijn vader dan?
Hy heeft sijn will\', en ick een man.
Nu wensch ick des al niet-te-min
Hier op te weten uwen sin.
SIBILLE.
Had dese vrijster wel gesocht,
En hare saecken wel bedocht,
Het boeckje van de inaeghde-plicht,
Uat hadd\' alleen haer onderricht;
^ant daer is klaer genoegh geseyt
Hoe dese saecke dient beleyt;
Maer wat doch baet\'er keers of bril,
Wanneer een uyl niet sien en wil ?
Doch nu ghy bidt om mijnen raet
^0(> dunckt\'et my een sotte daet,
J^at oyt een maeght haer eer verkoft
""> ick en weet wat trou-beloft.
Sal wijeken van derechte baen,
Om slimme wegen in te gaen.
EOSETTE.
Is dat alsoo een stale wet,
Die alle vrijsters is geset;
Die vast moet blijven alle tijt,
Soo datse geen verset en lijt,
God geve wat\'er omme-gae?
SIBILLE.
En twijffelt niet, ick segge jae:
Het is een peil die niet en wijekt,
Het is een seyl dat niet enstrijekt,
Het is een rots die noyt en beeft,
Wat slagh haer wint of bare geeft,
En dit \'s nu menighmael geseyt.
EOSETTE.
Ghy sijt te streng in uw beleyt:
Wel, of\'t een eerlick jongelingh
Soo bijster aen het herte gingh
Dat hy nu sieck van liefde waer,
En lage schier in doots gevaer,
Soo dat het vier, geweldigh straf,
Hem wees gelijck een open graf,
Segh eens wat raet in dit verdriet ?
SIBILLE.
Ey, lieve kint, en acht\'et niet;
Dat groot beklagh, die sware pijn
En is niet meer als enckel schijn;
Waer is\'er een in onsen tijt,
Waer is\'er iemant doot gevrijt?
Men roept: ick reys, ick queel, ick sterf,
Ten sy ick eenmael troost verwerf;
En siet, het is maer al bedrogh,
Sy blijven, en sy leven noch.
Dan schoon al queelde iemant seer,
Ghy noch en gaet niet buyten eer,
Maeckt datje dese klippen mijt,
Daer tucht en schaemte schipbreuck lij t.
De koortse van de geyle min,
En heeft maer slimme parten in,
Het is een strick, een fuyk, een val,
Die licht een vryster vangen sal,
Indiense niet en wort geleyt,
Na tucht en ware schaemte seyt;
Dus sooje raet of reden acht,
Hout dese rancken gansch verdacht.
Siet, Ammon leyt van minne kranck,
Hy nut geen spijs of soeten dranck,
Hy is soo mager uyt-geteert,
Dat hy aen alle menschen deert,
De koninck is met hem begaen,
Die komt en spreeckt den linkert aen,
Die geeft gehoor aen sijn geklagh,
Om dat hy soo verdrietigh sagh,
En mits hy leet soo grooten noot,
Dat hy scheen dichte by de doot;
Maer of hy schoon al dapper hijght,
Soo ras hy Thamar maer en kryght,
Geen hooft of hert en doet hem seer,
Daer sijn geen swacke leden meer;
Hy is terstont soo kloecken man
Dat hy een maeght verkrachten kan;
Is dat niet dapper sieck geweest,
Daer vuyle lust het quaet geneest?
Beminde maeght, verstaet\'et wel:
\'k En wil niet, dat een jongh-gesel
Sal draven gansche jaren langh,
En jagen eeuwigh sonder vangh,
En dit alleen tot enckel spot,
Neen, dat is tegen mijn gebot:
Ick wil maer, dat men eerlick vrijt,
En alle kromme gangen mijt;
Ick wil dat noyt eenjonge maeght,
Hoe seer dat oock een vryer klaeght,
EOSETTE.
"el oPer eens een hups-gesel,
Mlsmoedigh om het langh-gequel,
-ocr page 176-
170
ROUWKLICK.
Rosette, wat ick bidden niagh,
Vermijdt u van dit slim bejagh;
Ofschoon een vryer beestigh klaeght,
Gliy, hout n als een wijse maeglit,
Eu wort doch noyt een malle bruyt,
AI spoogh liy longh en lever uyt;
Ontsegh hem tot de rechte stont,
Dat is het volle trou-verbont,
Wie oyt begon ontij digh spel,
Dat was een sot in Israël.
UOSETTK.
Vriendinne, tusschen ons geseyt,
Is dit niet wat te langh gebeyt?
Want als de knoop is toe-gegaen,
Dan is\'er geeu ontseggen aen;
Het wijfis dan haer eygen niet,
Maer voeght haer na de man gebiet;
En wat men doet nyt enckel dwanck;
Dat heeft gemeeulick geenen danck;
Maer geeft men eer men geven moet,
Dat maeckt de gunste dubbel soet.
SIBILLE.
Ey, 8wijght doch Roosje, \'t is gedwaelt,
Wat leyt u in het hooft en maelt?
Wie is \'t die ieraant liever was,
Om datse geylen brant genas ?
Want of al schoon een jongelingh
Met liefde-koorts bevangen gingh,
Ja, laege boven maten kranck,
Noch heeft de vryster geenen danck,
Indiense, met een eerlicklijf,
Hem geeft oneerlick tijt-verdrijf.
Wat van verraders wert geseyt,
Wort oock tot vrysters uyt-gebreyt,
Men wil de daet, en niet den man,
Die slimme rancken smeden kan.
B.OSETTE.
\'k En kan dit efter niet verstaen,
Of wijst my naerder reden aen:
Wie kan\'er soo ondanckbaer sijn,
Die vreughde loont met droeve pijn?
SIBILLE.
Ghy eyst my wonder vast bescheet,
En evenwel het is gereet:
Gods eygen woort, dat wijst de baen,
Hoe vreenit dat hier de saken gaen.
Siet, Ammon (die, gelijck het scheen,
Van enckel liefde schier verdween)
Kreegh door bedrogli en slim beleyt
(Gelijck hier vooren is geseyt)
Het eynde van sijn dwase lust,
En siet, daer was het vier geblust!
Ach! Thamar mocht wel henen gaen,
De gansche liefde was gedaen;
Een hoofsche knecht, een slimme guyt,
Die joegh de maeght ter kamer uyt.
Daer gaetse van haer eer berooft,
En stroyt vast asschen op haer hooft,
En uyt een droevigh herten leet,
Soo scheurtse noch het bonte kleet,
Het kleet,dat slechts een jonge maeght,
Dat maer een Konincxdochterdraeght,
En dat geen vryster hebben magh,
Die oyt by man te bedde lagh:
En slaet\'er dan, met luchten sin,
Van stonden aen de tanden in;
En dat daer op de druyve berst,
En op de stompe tanden knerst,
Soo voelt hy stracx een wrange smaeck;
En siet, daer eyndight sijn vermaeck;
Hy grijnst, en, met een snar geluyt,
Soo spout hy \'t al ten monde uyt;
Hy toont hem norts en bijster gram,
Om dat hy steyl en hooge klam,
En groote moeyten onderstont,
Alleen maer om een sueren mout.
Gelooft het, teere maeght! gelooft,
Als eenigh gier uw maeghdom rooft,
En dat hy, vóór den rechten stont,
Daer aen verkoelt sijn heeten mout,
Dat (segh ick) even metter daet,
Het vuyl bejagh hem tegenstaet!
Want eerst soo wroeght hem sijn gemoet
En seyt hem, dat hy qualick doet,
En jaeght hem als een snelle storm,
En knaeght hem als een felle worm;
Dan koomt hem vorder in den sin,
Hoe licht ghy vielt in geyle min,
Hoe ras ghy hem het bloempjen liet,
Dat noyt sijn eerste wesen siet:
En noch soo wort\'er, boven dat,
Een vast besluyt hier uyt gevat,
Te weten, dat een stoute maeght,
Die eens haer beste panden waeght,
Geduerigli, na den eersten val,
Oock elders dertel wesen sal.
Siet daer uw weerde maeghde-blom,
Siet daer uw gansche wellekom,
Siet daer uw gunst met haren danck,
Die scheyt als met een vuylen stanck;
Siet daer het langh gewenste soet,
Dat is terstont maer enckel roet:
Dat is een plaegh, een harde wet,
Die God op vuyle lusten set;
Al was de vrijster lief getal,
Sy wort eylacs tot enckel gal.
O Maeghden! wat ick bidden magh,
En doet my noyt soo quaden slagh,
En of\'er iemant heftigh vrijt,
Verbeyt noch al den rijpen tijt.
Eu wat hier \'t schoon beloven raeckt,
Dat iemant somtijts gaende maeckt,
En bout noyt op soo weecken gront,
Al maeckt\'et iemant wonder bont;
De werelt is te bijster loos,
En wy, eylacen! al te broos,
Om dese kans, door ons bestaen,
Met eeuigh voordeel aen te gaen.
Hoe lichte wort een jonge meyt
Elleudigh van het stuck geleyt,
Door slim bejagh en enckel list,
Daer op de minste niet en gist!
Het schijnt sy heeft haer banden vast,
En efter is\'et mis getast;
De linckert scheert alleen de geck,
Sijn eedt is maer een minnetreck.
Hier sweert\'er een in dit geval,
Dat hy sijn lief beminnen sal,
Soo langh hy d\'aerde van beneên
Met sijne voeten sal betreên;
Eu als hy dan sijn heete lust
Na sijn gevallen heeft geblust,
Maer of al schoon de dochter treurt,
En haren besten tabbert scheurt,
Of datse slecht en deerlick siet,
Die slimme quant en wilse niet:
Soo haest sy maer en was onteert,
Is al sijn wesen omgekeert;
Sijn gansche lust is wegh geruckt
Soo ras het bloempje was gepluckt.
KOSETTE.
Maer dat was oock een losse schroef,
Een lichte guyt, een loosen boef,
Die soo een Konincx dochter schond,
En stracx met schanden henen sond:
Hy kreegh oock loon na sijn bejagh,
Daer yder wel op letten magh;
Want hy werd juyst alsoo geplacght,
Gelijck hy dede met de maeght:
De jongers van het dertel hof,
Die smeerden hem wel dapper of,
Soo dathy flucx ter plaetsen bleef,
Daer hy sijn droncken vreughde dreef:
Soo moetje varen alle tijt,
Soo moetje varen wieje sijt,
Die oyt een jouge vrijster scheut,
En dan haer moeder weder sent.
SIBILLE.
Wel, soete maeght, let op het stuck,
En mijt soodanigh ongeluck;
En of het schoon eens soo geschiet,
Dat u een losse gast ontbiet,
Als dat hy sieck te bedde leyt,
En nu als van de werelt scheyt,
En dat vermits de groote vlam,
Die uyt uw schoonheyt voetsel nam,
En dat de quant daer op misschien
U eens versoeckt te mogen sien,
Eer dat hem, door het swaer geval,
Sijn droeve siel ontslippen sal;
Ick bidde, korat\'er niet ontrent,
Schoon hy u duysent boden sent,
\'t Is mal gebaer of slimme list,
Waer door men naem of cerc mist.
Soo is de vos oock wel gestelt,
Hy gaet hem leggen op het velt,
Hy streckt sich uyt met al het lijf,
Het schijnt sijn oogen worden stijf,
Het quijl dat severt op den gront,
De tongh die hanght hein uyt den mont,
In \'t korte, wie daer komt gegaeu,
Die seyt: och Reyntje, \'t is gedaen!
Maer soo daer eens een vogel koomt,
Die nu de vos niet meer en schroomt,
En dat het slim gedrochte siet,
Dat sich de proye schoone biet,
Soo springht het loose vosjen op,
En grijpt den vogel by de kop,
Dat is de sieckte die hem let,
De sieckte dient hem voor een net.
Maer om te keeren tot den gront,
Daer op ons eerste reden stont:
Noyt koomt\'er uyt een quaet begin,
Noyt koomt\'er uyt de geyle min,
Noyt koomt\'er uyt te snellen spoet,
Dat voordeel aen de vrijsters doet.
Als iemant, vóór den rechten tijt,
De vruchten van den wijngaert snijt,
-ocr page 177-
VRUSTElt.
171
Voor soo een onbeschaemden mont,
Die, met een voor-bedachten vont,
Den maeghdora van de vrijster steelt,
En met de weerde trouwe speelt ?
SIBILLE.
Mijn swager is een advocaet,
Een man die vry het stuck verstaet,
Die heeft my dickmael aengeseyt,
Dat, als een vrijster is misleyt
Door grepen, die een spotter drijft,
Dat evenwel de trouwe blijft:
Een woort gesproken op den voet,
Gelijck men dat gcmeenlick doet,
En wort naer rechten niet verstaen,
Dan soo de reden is gegaen.
EOSETTE.
O, dat bchaeght my wonder wel!
Beloven is geen kinderspel:
Het recht, dat recht het slim geschil,
Wanneer een boef niet wel en wil.
SIBILLE.
Neen holla, jonge dochter! neen;
En gaet niet verder als ick meen:
Neem dit niet voor een oogh-gemerek
Op datje daer op giugh te werek;
Oock dit en diergelijcke recht,
Dat heeft\'et vry al wat te slecht,
Om iemant van haer eer geset
Te brengen tot het echte bedt; (daeght
Want schoon men soo een lincker
En bijster voor den rechter klaeght,
Wat koomt\'er van als enckel spijt,
En dat men op de tongen rijt ?
Bedenckt eens, wat die loose quant
Niet op sal halen t\'uwer schant!
Hy sal daer seggen voor gewis
Dat ghy, gelijck een taye klis,
Hem pleeght te kleven aen het lijf;
Hy sal daer roepen, stout en stijf,
Dat ghy hem over langen tijt
Hebt nageloopen en gevrijt,
Dat ghy hem dickmael hebt geterght
En ick en weet niet wat geverght;
Ja, dat je noyt een kleyn vermaen
Van troubeloften hebt gedaen,
Als toen ghy nu te bedde laeght
En sijnen brant ontsteken saeght;
Noch sal hy, als met open keel,
Omstandigheden wonder veel,
En duysent rancken op een ry,
Tot schijn van waerheyt, brengen by;
Dus sulje worden ingevoert
Voor eene die geduerigh loert,
Om jonge vryers, rijck en vet,
Te krijgen in uw vincke net;
Daer sulje staen, onnosel lam,
Nu gants bedroeft, dan hevigh gram,
Nu bleeck, eylaes! en sonder moet,
Dan weder root gelijck een bloet,
In \'t korte, t\'uwer grooter schant,
Een kluchje door het gansche lant.
EOSETTE.
Voor eene die haer stuck verstaet,
Is hier toe vry al beter raet;
Voor my, stont ick in dit geval,
\'k En waer mijn leven niet soo mal
Van iemant gunste toe te staen.
Of eerst soo moest\'er voren gaen
Een ringh, en dat een diamant,
Een briefje van sijn eygen hant,
Waer in hy my beloven sou
En vaste minn\' en echte trou;
En dit alvorens soo gedaen,
Dan is\'er geen ontkennen aen.
SIBILLE.
Och kint, al waerje noch soo sneêgh,
Uw saken gingen noyt ter deegh,
Ghy oyt, van soo geslepen quant,
Ohy, brieven krijgen van verbant!
Ghy, gronden leggen t\'uwer eer!
Ey lieve, denckt\'et nimmermeer.
Ghy sijt te swack, en hy te sterek,
Dit stuck en is geen maeghde-werek;
Hoe seer ghy op uw saken let,
Indien hy maer een punt verset,
Of slechts een letter om me draeyt,
Uw gants beleyt, dat is bekaeyt;
Hy sal u, met een hoofschen treek,
Hy sal u met een loosen beek,
Hy sal u, door een vreemde tael,
Ontglippen, als een gladden ael.
My valt hier in een vreemt geval,
Dat u wat wijser maken sal,
Indienje maer het stuck wel vat.
EOSETTE.
Wel aen, vriendinne, seght my dat.
SIBILLK.
Een jonck student, een weeligh gast,
Met jock en spel voor al gepast,
Vol jeughdigh bloet en enckel brant,
Koomt weder in het vaderlant,
Daer gaet hy staen als advocaet,
En siet eens wat\'er omme-gaet;
Hy kreegh voor eerst daer niet te doen,
En \'t stont hem uytermaten groen;
Voorwaer het is een kunstigh man,
Die jeught en weelde dragen kan!
Hy wort daer in de buert gewaer
Een bolle meyt, een geestigh haer,
Een dochter van een swarte unit,
Maer sy was uyter maten wit;
Hy koomt\'er by des avonts laet,
Wanneer se voor de deure staet;
Hy jockt en speelt al wat te vry,
Hy bleef\'er gansche nachten by;
Hy maeckt\'er naerder kennis met,
Zoo dat hy raeckt ontrent haer bedt,
Daer onse duyf, de slechte Griet,
De gronden leyt van haer verdriet.
Sy pleeght niet lange dit bejagh,
Sy voelt wat anders alsse plagh,
De smit verneemt een selsaem vet,
Dat sich ontrent haer midden set.
Hy roept sijn dochter wat ter sy,
Hy roept\'er oock de moeder by,
Hy gaetse stil en sachtjens aen,
En vraeght hoe alle saken staen;
Daer is de meyt in groot gevaer,
Sy went\'et hier, sy keert\'et daer,
3n dat hy nyt sijn vuyle schoen
•^en hant vol stofs heeft laten doen,
)at hy met voor-bedachten sin
Ter smuyck daer had gesteken in,
Jan lacht hy dapper in de vuyst,
iïn meynt, hy heeft\'et wel gekuyst;
Daer sit de vrijster dan bedot,
Tot eygen leet, en vreemden spot.
Een ander vint een slimmer treek,
En roert aldus sijn loosen beek;
lek sal u houdeu trou verbont,
Soo laugh lot my de gantsche mont
Met aerd\' en stof sal sijn bedeckt,
En siet, noch is\'et maer gegeckt;
Want alsoo ras de slechte niaeght
Haer eer ontijdigh heeft gewaeght,
Soo steeckt hy \'t hooft maer in het stof,
En roept terstont: ick ben\'er of.
Noyt seyt men hier te sijn geschiet,
Dat een sijn lief aldus verriet,
Hy seyd\' haer vreemde lijmery,
En voegd\'er dit ten lesten by:
De schepper die hier boven is
Sy mijn getuyge, dat gewis
Ghy sult mijn echte vrouwe sijn,
Geneest my slechts de minne-pijn:
De maeght, eylaes! onnooscl dier,
Die blust hier op het dertel vier;
Maer na de lust en haer bejagh,
Van trouwen vorder geen gewagh:
De quant en komt niet weder uyt,
Daer satse toen de soete bruyt!
En schoon sy dickinael hem ontbiet,
De linckert gaet of koomt\'er niet;
Eens quam hy haer te moete gaen,
Doch al de liefde was gedaen,
Hy keerd\' het hooft aen d\'ander sy,
Maer siet de vrijster gingh\'er by,
Sy greep hem by sijn opper-kleet,
En maent hem dier, op sijnen eedt,
Dat hy doch sijn beloofde trou
Ten lesten eens voltrecken wou;
De gast die stont een wijle stom,
Maer evenwel hy loech\'er om;
Ten lesten seyt hy: „slechte duyf,
Ick met u trouwen ? wat een struyf!
Ey, rust uw hooft, onnosel kint!
Belooven is maer enckel wint,
De Schepper, daer ick u by swoer,
En is niet anders, lieve moer!
Als dese lepel, die je siet,
Die pap aen kleyne kinders biet:
t»hy daerom, weyt u niet te breet,
Daer is geen klem in desen eedt.
Siet, daer stont onse bruyt en keeck,
Eylaes! haer gansche kracht besweeck;
Maer of se droeve was of niet,
Sy raoest verteeren haer verdriet,
vermits sy geenen troost en kreegh;
En was noch blijde dat se sweegh.
EOSETTE.
Waer ick Prinsesse van het lant,
^ sou dien slimmen lanterfant
£*1 anders dwingen tot de trou,
**> mochte seggen, dat hy wou.
Maer is\'er niet een strenge wet,
"S 1\'rins of Keyser in-geset,
-ocr page 178-
17.\'
HOUWELICK.
Doch mits\' in allen bleef te kort,
Soo seyts\' in \'t leste wat\'er schort;
De smit, eylaes, de goede mau,
Gelijck eeu yder dencken kan,
Is uytermaten seer ontstelt,
En tot de ziele toe gequelt;
Maer evenwel, nadien hy siet,
Dat \'t geen met vreughde was geschiet,
Met druck niet af kan siju gedaen,
Soo spreeckt hy dus sijn dochter aen:
„Uw stout bedrijf en geilen brant
Heeft ons gebracht in dese schant,
Nu dient\'er neerstigh op gepeyst,
Wat dit beginsel vorder eyst:
By u wort dan te weegh gebracht,
Dat uwe pol oock desen nacht
In uwe kamer komen magh,
Gelijck hy van te voren plagh;
En laet my naerder overslaen,
Wat ons dan vorder dient gedaen."
Siet, weerde maeght! dit komt\'er van,
Wanneer een vrijster, nu en dan,
Ol al te grooten vryheyt heeft,
Of al te grooten vryheyt geeft;
lek wenste, dat men in het lant
Soo grooten vryheyt niet en vant;
lek sie men laet de jonckheyt toe,
Te mallen, ick en weet niet hoe,
Oock dickmael in de stille nacht,
En dat alleen, en sonder wacht;
Ach! hier uyt rijst ons groot verdriet,
Dat niemant, als te laet, en siet!
Het is voorwaer een teere maeght,
Mijns oordeels, al te veel gewaeght;
Het is haer al te seer geterght,
En boven hare kracht geverght;
Let, ouders, let op dit bejagh,
En bint het vryen aen den dagh,
Of anders krijght uw kint een man,
Eer dat\'et yemant weten kan.
BOSETTK.
Wel wat is dit voor onderscheyt,
Dat ghy ons hiervoor oogen leyt?
Het schijnt, dat ghy den vryen tijt
Van onse soete jeught benijt;
Wy sijn een vry gevochten lant,
Waerom dan hier een engen bant ?
Waerom doch soo een harde wet
De teere maeghden voorgeset ?
In \'t vryen dient men vry te zijn,
En daer en dient geen sonne-schijn,
Den avont is van langer hant,
En in de stadt èn op het lant,
Geéygent tot de soete min,
En niemant vont\'er hinder in.
Siet, wie een dochter onderhout,
En wenst met haer te sijn getrout,
Die kent geen heet of dertel bloet,
Maer heeft een reyn en heus gemoet,
Een herte dat niet quaets en peyst,
En niet als goede dingen eyst;
Dat heyligh bont is al te reyn,
Ten lijt geen vuyl of dertel breyn.
Doch schoon daer quam\'er een ter
Die slimme wegen dorste gaen; (bacn,
Ey, geen van ons en is soo mal,
Of weet hoe sy sich dragen sal:
Men kent de linckers metter daet,
Men siet haest wat\'er ommegaet,
Men hoort terstont haer losse tael,
Men kent haer rancken altemael,
Men siet, oock even sonder bril,
Waer dat het speeltjen henen wil;
Gewis, indien\'er iemaut dorst
My eens maer roeren aen de borst,
Of dat een lincker iet bestont,
Dat ick wat ongeregelt vont,
Voorwaer ick soud\' hem laten sien,
Waer toe het spel hem sou gediêu.
Een maeght moet doen gelijck een
(bie,
Die vlieght, soo als ick dickmael sie,
Op boem, op bloem, op alle kruyt,
En al niet sangh en soet gel uyt;
Maer soo misschien een dertel kint
Haer hier of daer geseten vint,
En dat het wicht het beesjen grijpt,
En met eenstouten vinger nijpt,
Of anders by de vleugel vat,
En wil gaen rooven haren schat,
Dat is den soeten honigh-raet,
Die in het dier versegelt staet;
Dan is\'et vry geen kinderspel,
Want siet, het dier is wonder fel,
Het steeckt, en straelt, gelijck verwoet,
Tot dat de roover wijeken moet;
Dit is van outs de rechte baen,
Die alle ware maeghden gaen.
Wy sijn beleeft en wonder goet,
Aen die ons niet als eere doet;
Maer als\'er iemant vorder gaet,
Dan wort oock heusheyt viunigh quaet,
Wy toonen dan voor alle man,
Dat oock het byetje quetsen kan.
SIBILLE.
Gewis, \'t is al maer kinder-praet,
Ghy weet niet wat\'eromme-gaet,
Daer raeckt\'er menigh in het net,
Schier eer sy op haer dingen let;
Als weelde met een losse vreught,
En doncker nacht, en gulle jeught,
En heete min, en malle praet,
En ander dertel ongelaet,
Op eenen tijt te samen koouit,
Segh, wat en dient\'er nietgeschroomt ?
Ick segge noch enblijv\'er by,
Dat ja, het dertel nachtgevry
Baert al te licht een ongeval,
Daer van ick heden swijgen sal.
Al woit\'er, in de stille maen,
By wijlen dit en dat gedaen,
Ghy w eet men koopt geen rij cke dracht,
Men koopt geen peerels in der nacht,
Men koopt geen lijn scharlaken kleet,
Of iet met kosten uytgereet,
Men koopt geen hellen diamant,
Dan als men siet het minste sant.
Een maeght voor al, dat schoon gesicht,
Is ware voor een open licht;
De nacht en is maer enckel waen, •
De sonne wijst de feylen aen,
In duyster pleeght men vuyl bejagh,
Maer tucht vcrniaeckt haer op den
(dagh.
EOSETTE.
Wy hebben al genoegh van dit,
Dus keert eens weder na de smit.
SIBILLE.
Het stuck dan wort alsoo beleyt
Gelijck de vader had geseyt;
De vryer gingh sijn ouden pat,
Maer wort daer op de daet gevat:
De smit die is ontrent het bedt,
Soo haest de vinck is in het net;
Hy stelt hem bijster ongesint,
Vermits hy daer een jonghraan vint;
Hy vloeCkt, hy tiert, hy roept, hy
(vraeght,
Wat ramp dat hem de sinnen jaeght,
Dat hy sijn kint, sijn liefste pant,
Brenglit in sijn eygen huys te schant;
Hy seyt: het is met hem gedaen,
Of hy sal beter wegen gaen.
De quant, verbaest in dit geval,
En weet niet wat hy spreken sal,
Hy seyt: „ey lieve! niet te fel,
Ick ben een eerlick jonck gesel;
Ick sal de sake dienen aen,
Ter plaetse daer het dient gedaen;
En soo kan oock het gansche stuck
Uw dochter strecken tot geluck."
„Neen,sprackdesmit, o slimme gast,
Ick heb u, en ick houd\' u vast;
Want sooje waert uyt mijn bedwangh,
Ghy troud\' haer noyt uw leven langh;
Ick ben een smit, en siet, ick weet
Het yser dient in tijts gesmeet."
Daer mede schreeuwt by byster stijf:
„Komt veerdigh hier,komt boven wijf,
Roept, alje macht, de knechten hier,
En seght, dat yder uyt het vier
Een gloeyend yser brenge met,
Want nu dient op het stuck gelet."
De smit en heeft nau uytgeseyt,
De knechts sijn altemael bereyt,
En staen daer, als dathappigh volck,
Dat in den onderaertschen kolek,
Bekrosen, swart, en vuyl begaet,
Den blicksem metten hamer slaet.
Daer grijpt de smit met groot getier,
Een yser, root gelijck een vier,
En biet den quant dat heete stael,
En seyt: „ick vraege noch eenmael,
Ick vraege, segh ick, met gedult,
Of ghy mijn dochter trouwen sult?"
De pol, noch des te meer verbaest,
Meynt dat de man van gramschap raest,
En bid daerom zijns lijfs gena,
En seyt met vollen monde: „ja!"
„Dat \'s niet genoegh, riep onse smit,
Ghy moest hier setten swart in wit;"
Hy toont een schrift, met voorberaet
Gestelt by seker advocaet;
„Flucx set uw\' naem hier onder aen;
Of neen, het salder qualick gaen."
De vryer siend\' het moeste sijn,
Schrijft sijnen naem, doch in \'t Latijn,
En voeght er noch twee woorden toe,
Die luyden ick en weet niet hoe,
My dunckt het Vi Coactus was.
-ocr page 179-
VRIJSTER.
173
Ach f waer de vrijster henen gaet,
Daer vintse niet als enckel smaet;
Sy is ten hooghsten secr beschroorat,
Soo haest sy maer op strate koomt;
Want ieder heeft het oogh op haer,
En al de kinders roepen daer:
„Hier is de meyt, de soete moer,
Aen wie de vryer trouwe swoer;
Siet hier een deun, een vreemt geval,
Een bruyt die nimmer trouwen sal!"
En komtse dan uyt dit gedruys,
Om rust te soecken in het liuys,
Daer vintse noch, dat harder drijft:
De vader vloeckt, de moeder kijft;
De vrienden altemael, gestoort,
En spreken niet een gunstigh woort;
Sy voelt de pijne van de dracht,
Sy schroomt de pijne diese wacht,
De pijne van een droevigh kint,
Daer sy geen vader toe en vint;
Maer dat haer pijnight aldermeest,
Dat is de beul in haren geest,
Dat is haer eygen swaer gemoet,
Dat als een worrem leyt en wroet;
Dat knaeght haer siele nacht en dagh,
Soo datse nimmer rusten magh.
Siet, vrijsters, wat een droeve stant
Haer in de droeve vrijster vant!
De teere maeghdom, soo het blijckt,
Die heeft iet, dat den mol gelijckt:
Soo langh de mol op aerden leeft,
Het schijnt dat hy geen oogen heeft,
Maer sijn gesichte wort ontbloot,
Wanneer hy worstelt met de doot;
Het schijnt daer wijckt dan eenigh
Dat hem voor dese leden hingh. (dingh,
Geen maeght en siet haer eygen quaet,
Geen maeght en kent haer eygen staet,
Sy weet niet wat een schoon juweel,
Sy weet niet wat een noodigh deel,
Sy weet niet wat een weerden schat
Sy in haer teerste leden hadt;
De maeghdom schijnt als steke-blint,
Soo langh men die in wesen vint;
Maer als dat bloemtje is gegaen,
Dan komt\'er eerst voor oogen staen,
Hoe leelick dat het is gemaeckt,
Hoe bitter dat de sonde smaeckt,
En wat een pant, dat sy verloos,
Die voor de deught de vreughde koos;
Een vreught, een moeder van den druck
En van geduerigh ongeluck,
Een vreught, eylaes! die licht ontglijt,
En staêgh in \'t herte leyt en bijt,
Een vreught,eylaes! een droeve vreught,
Een klippe voor de reyne jeught.
Na langh gepruyl en groot beslagh,
Zoo koomt de sake tot verdragh,
Men gaf een penningh aen de bruyt,
En siet, daer is het speeltjen uyt.
Hier blijcktdan grondigh, lieve kint!
Wat rancken dat de werelt vint,
Om ons met list te nemen af,
Dat onse jeught haer luyster gaf.
Ach! schoon dat iemant wonder seyt,
Wanneer hy in de pluymen leyt,
De pluymen swieren met den wint,
En wat\'er in de pluymen mint.
Dus, vrijsters, wffje geen verdriet,
En vrijt doch in de pluymen niet.
BOSETTE.
Maer dese smit, onnoosel knecht,
Was (mijns bedunckens) al te slecht,
Dat hy een schrift gingh nemen aen,
By hem geweten noch verstaen;
Voor my, \'k en ware niet soo geck,
Dat ick, door soo een hoofschen treek,
Gebracht sou worden in den druck.
SIBILLE.
Ja, ghy sout letten op het stnek;
En wie doch is \'t die niet en valt,
Wanneer hy in de liefde malt ?
Ick segh u dit, gelooft\'et vry,
Dat meerder man, als ick of ghy,
Hier in niet selden heeft gemist,
En was gevangen eer hy \'t wist.
Waer iemant swelt van sotte waen,
Die raist terstont de rechte baen;
Want die op eygen wijsheyt staet,
En pleeght gemeenlick geenen raet
Als raet sijn eygen ydel breyn,
En dat is dickmael al te kleyn,
Om recht te weten wat er schuylt,
Des wort hy licht gebottemuylt.
BOSETTE.
En spreeckt doch niet voor desen bloet,
Hy wist niet hoe hy pleytcn moet;
Gewis, had my de bruyt bestaen,
Die Vi Coactus moest\'er aen,
Hy sou, al ware hy noch soo vals,
My soo niet schudden van den hals;
lek hebbe vrienden in het hof.
SIBILLE.
Beminde maeght, met uw verlof,
Schoon ghy al door een kloecke vont
Het stuck alsoo beleyden kont,
Dat ghy bcquaemt uw vollen wensch,
Soo waerje doch een arrem mensch.
BOSETTE.
Wel hoe ? ick greep hem byde mon,
En dwongh hem tot een vaste trouw,
Niet met gewelt, maer door het recht.
SIBILLE.
Dat heeft\'et mede wat te slecht:
Al waer men met den pleytsack vrijt,
Daer troutraen niet als enckel spijt;
En daer men trout uyt enckel dwangh,
Daer pleyt men al sijn leven langh.
Dan, of misschien uw domme jeught
Noch hopen dorst gewenste vreught,
Om datje door een soet gedult
Hem, sooje meynt, wel leyden snit,
Soo is\'et noch een meerder quaet,
Dat u voor al te duchten staet;
Denckt vry, dat God dat vuyl bejagh
In geenen deele lijden magh:
Hy straft van outs met swaerder hant
Al wat onteert den echten bant;
Dus als ghy voelt in uw gemoet
De bobbels van uw grilligh bloet,
De snift, afs hy dit briefjen las-.
Vraeght, wat dit vremde woort beduyt:
„Het is mijn Van, die selsaem luyt;
Studenten (seyt die looscn haen)
Die nemen vreemde namen aen."
De man, gepaeyt met dit verset,
Gaet in der haesten van het bedt,
En seyt: geliefjens, slaept gerust,
En pleeght voortaen uw soete lust,
\'k En sal u nu geen hinder doen,
Al duerde \'t spel tot aen de noen."
De smit en is nau wegh gegaen,
De vryer praet van op te staen;
Hy denckt, sijn haringh braet\'er niet,
Na hy het daer gebakent siet;
Hy seyt: „ick houde voor gewis,
Dat u het rusten noodigh is;
Of anders ben ick gants beducht,
Het mocht u letten aen de vrucht."
Daer mede gingh de lincker heen,
Niet sonder anghst, gelijck het scheen.
Het leet een dagh wel ses of acht,
Dat onse smit sijn swager wacht;
Maer die heeft van dat vreemt gebaer
In sijn gemoet soo grooten vaer,
Dat hy niet eens meer om en siet,
Het schijnt, hy meynt de vryster niet.
Noch is de man al wel gemoet,
Hy denckt: mijn sacck is immer goet;
Ick heb een schrift van sijner hant,
En daer is recht hier in het lant;
Ten lesten pleeght hy weder raet,
En spreeckt sijn eersten advocaet,
Die, raet dat hy het schrift bekeeck,
Kiep stracx: „siet daer een slimme
(streeck!
Dat vreemde woort hier in gedraeyt,
Datmaeckthetganscliestuckbekaeyt."
„Neen, sprack de smit, ten lijtgeen last,
Ick heb\'et al wel ondertast:
Dit selsaem woort is maer een Van."
„Dat is de waerheyt, sprack de man,
De Van, gestelt in dit bescheyt,
Die heeft u van hetstuck geleyt."
En siet, daer gingh hy leggen uyt
Wat Vi Coactus hier beduyt:
Te weten, dat met enckel kracht
De qnant tot schrijven is gebracht;
Daer stontde smit toen slecht en sagh,
En maeckte vast een groot beklagh,
Sijn vrouwe schijnt te sijn verwoet,
En schelt hem voor een rechten bloet,
Om dat hy sich betalen liet
Alleenlick met een gladde niet;
De jonge dochter boven al
beweent haer droevigh ongeval;
Sy schijnt van sinnen gants berooft,
Sy ruckt de vlechten van haer hooft,
8y wringht haer om, gelijck een ael,
*y nat haer wangen hondert mael,
°y leeft geduerigh in verdriet,
s\'acr altemael en baet\'et niet;
^ant ofse sucht of dapper krijt,
ty is haer beste goetje quijt;
j >\' tnoet\'et dragen in het graf,
r.e neep die haer da weelde gaf;
let, vrijster! eens verloren eer
n v\'nt men noyt sijn leven meer.
-ocr page 180-
174
HOUWELICK.
Soo denckt dat God, de reync geest,
Voor alle saken dient gevreest;
Hy is \'t, die eerst liet echte bedt
Tot onsen troost heeft ingeset;
Hy is de vader van de trou,
Hy is \'t, die eerst de jonge vron,
Dien weerden schat, dat edel pant,
Gaf aen den man met eyger hant,
Gelijck ick weet in mijn geraoet,
Dat hy noch even heden doet.
Al wie in lusten is verhit,
En steltse voor sijn eenigh wit,
En geeft hem daerom tot de vron,
En vest\'er op sijn echte tron,
Gelijck het menighmael geschiedt,
Wat kan hem naecken als verdriet?
Wat segen wacht hy van den Heer,
Die niet en trout tot sijnder eer?
Wat dwase liefde voeght by een,
Dat scheyt de knuppel in \'t gemeen.
Dies stel ick voor den besten vont,
En even voor een vasten gront,
Dat ieder neme sijn begin,
Niet uyt de tochten van de min,
Niet om het goet of ydel eer,
Maer in den segen van den Heer;
Dies, als een teere maeght gevoelt,
Dat haer ontrent de leden woelt
Een roock, een vonck, een grilligh vier,
Soo raed\' ick aen het jonge dier,
Dat haer gewoonlick vroegh gebedt
Hier naer een weynigh sy geset;
En datse, met het daeghlijcx broot,
Oock bidde voor den raaeghden-noot,
Oock bidde voor een gunstigh man,
Die hare jeught geneeren kan;
Op dat alsoo de reyne lust
Door rechte wegen sy geblust.
Oock vind\' ick uytter maten goet,
Dat hier eens moeders rijp gemoet
Haer dochter leyde metter hant,
Tot midden in den echten bant;
Haer dochter wijse nu en dan
Het wesen van een echte man,
En wat al goets een soete mont
Kan brengen tot het echte bont,
En hoe een kint dient opgevoet,
En hoe de keucken schaffen moet,
En hoe een knecht, of stege meyt,
Met reden dient te sijn geleyt;
In \'t korte, wat een handigh wijf
Moet brengen tot het huysbedrijf.
ROSETTE.
Ghy hebt veel noten op uw sangh,
En maeckt\'et ons al wat te langh;
Ick meyne, dat een teere maeght
Niet op een nieu en dient geplaeght,
Met dus, en soo, met dit, en gint,
Gelijck een onbedreven kint;
Sy is uyt schole t\'huys gekeert,
En daer genoegh in al\'s geleert,
Al wat haer noch te weten staet,
Dat kan se leeren uyt de daet.
SIBILLE.
Neen, die haer saken wel bevroet,
Die leert te voren eer se doet;
En schoon al is\'er iemant grijs,
Al is\'er iemant dapper wijs,
Noch heeft hy efter leerens noot,
En leert oock midden in de doot.
Het trouwen is een vaste koop,
Het trouwen is een vaste knoop.
Het trouwen en het huys-gesin
Die hebben veel bedenckens in.
ROSETTE.
Ghy wiekt het trouwen bijster swaer,
Het schijnt als of \'t een ambacht waer,
Ja, dat men regels leeren moet,
Gelijck men in de kunsten doet;
Een kleuter efter niet-te-min,
De jonghste van het hnysgesin,
Die eerst maer in de werelt kijekt,
En schier als na de lueren rijekt,
Die meynt wel dats\' haer plichten kan,
En wat men hoeft ontrent een man,
En daar op trout men alle daegh;
Wat wonder is \'t soo ick het waegh ?
SIBILLE.
\'k En wil niet seggen wat men doet,
Maer wat men na de reden moet;
Ick weet, daer sijnder al genoegh,
Die trouwen uytter maten vroegh;
Maer hoe het met de lieden staet,
En wat\'er dickmael ommegaet, (driet.
Dat hoort men staêgh met groot ver-
R08ETTE.
Eens anders doen en roert my niet;
Ick segge dat een jonge maeght
Die slechts haer moeder welbehaeght,
En soo de sleur wat houden kan,
Is dienstigh voor een eerlick man.
SIBILLE.
Ofschoon een moeder in het rou
Sich met haer dochter lijden wou,
Dat is alleen soo lange goet
Tot datse buyten woonen moet,
Want koomt\'et op een trouwen aen,
Soo moet de sake vorder gaen.
Het koren, dat een lantsman eet,
Hy veeltijts slechts daer henen meet,
En, schoon daer loopt wat onkruyts in,
\'t Is goet genoegh voor \'t huys-gesin;
Maer als hy na den solder gaet,
En haelt van daer het vruchtbaer saet,
De hope van het nieuwe jaer,
Dat sift, dat seelt hy allegaer,
Hy scheyt het onkruyt van het graen,
En laet\'er niet één vuyltjen aen.
Een moeder, die een dochter heeft,
Die haer nu tot een man begeeft,
En nu haest vruchten dragen sal
Ten dienste van het aertsche dal,
Die moet dan vry wat vorder gaen,
Als sy tevoren heeft gedaen;
Want schoon sy van een teere maeght
Al dit of dat in huys verdraeght,
Dat raeckt haer man en haer alleen,
En niet de werelt in \'t gemeen;
Het is maer eygen huys-verdriet,
\'t En roert de vreemde lieden niet;
Maer soo een maeght, vol qnade sticht,
Gewassen buyten alle tucht,
Haer met den man in echte paert,
En kinders haersgelijckebaert,
Dat gaet de gansche werelt aen,
Die hier in wort te kort gedaen,
Dat raeckt voor al het vaderlant,
Daer in het quaet wort voort-geplant:
Dies is\'et dat ick noodigh acht,
Dat by een moeder sy betracht,
Eer oyt een dochter wort besteet,
Dat sy haer volle plichten weet.
ROSETTE.
Ghy spreeckt hier uyter maten wel,
En stelt een noodigh huys-bevel;
De moeder is de naeste vrient,
Haer kint te leeren hoe het dient;
Maer, na dat ick het stuck beraerek,
Soo vint hier oock de vader werek,
Het ampt dat hem is opgeleyt,
Dient hier al mede wat gescyt;
My dunckt, dat hy moet omrae-sien,
En dencken wat er kan geschiên;
Hy dient te letten alle dagh,
Wat aen sijn dochter schorten magh,
En hoe haer wesen is gestelt,
En wat haer in de sinnen quelt;
Want, als men hier de sieckte kent,
Dan is het quaet haest afgewent.
Ey, neemt op alle dingen acht,
De rijpe tijt heeft wonder kracht:
Wie siet het niet? een rijpe peer
Die valt oock sonder schudden neer,
Die valt oock van den minsten stoot,
Die valt oock dickmael in de sloot,
Ja, midden in den modder-kuyl,
En maeckt haer aerdigh blosjen vuyl.
Wel hoort dan, vader, goede vrient!
Dat hier voor al geweten dient:
Hebt ghy meloenen in den hof,
Deylt vrienden mede, scheydt\'er of;
En hebje t\'huys een rijpe maeght,
Siet datj\' haer niet te langh en waeght;
Soo ras uw vrucht of dochter rijpt,
Soo grijpt, o goede vader, grijpt,
En brenghtse veerdigh aen den man,
Die haer ten nutte brengen kan:
Want sooje wat te lange toeft,
Ghy staet om haest te sijn bedroeft,
Uw vrucht om ras te sijn verrot,
Uw dochter om te sijn bedot;
En al, mits ghy te lange paert
Twee vruchten van te wacken aert.
Wat dunckt u doch van dit besluyt \'i
SIBILLE.
Ick 8ie, ghy prijst een jonge bruyt.
Dan, komt\'et op een praetjen aen,
Soo hebje vry niet al gedaen;
Ick weet hier op al mede wat,
Hier dienstigh om te sijn gevat:
Het ooft, dat vroegh is van den tack)
Is vry niet sonder ongemack,
Waer dat\'et eens wort oragehutst,
Daer is\'et over al geblutst;
Het is van stonden aen geraeckt,
En schijnt als opten koop gemaeckt;
-ocr page 181-
VRIJSTER.
175
Maer siet, het tijdigh winterftnyt,
Al krijght dat vry een harden stuyt,
Of dat\'et stijf wort aengetast,
Noch blijft het echter wonder vast,
En is geduerigh niet-te-min,
Gants dienstigh voor het huys-gesin.
ROSETTE.
\'k En spreeck niet van het fruy t alleen,
Mijn leer is over al gemeen:
Heeft ieraant dnyven op het kot,
Of spreeuwen in een vogel-pot,
Hy dient gewis, met alle vlijt,
Te passen op den vluggen tijt;
Want soo hy \'t wat te lange maeckt,
Tot eens de rappe jeught genaeckt,
Hy sal voorseker op het lest
Niet vinden, als het leêge nest;
En siet, dan is \'t te laet gesucht,
De vogels swieren in de lucht.
SIBILLE.
En denckt niet dat my stof ontbreeckt,
Oock schoonje nu van vogels spreeckt:
Men seyt ons, dat het jongh patrijs
Loopt al te veerdigh in het rijs,
Loopt al te ras in bosch en hey,
Want siet, het kleeft noch aen het ey;
En daerom,waer het pooght te gaen,
Daer sleept den dop hem achter aen.
ROSETTE.
Vriendinne, waerom dit geseyt?
Het dient wat naerder uytgeleyt.
SIBILLE.
Een die met trousucht is gequelt,
En metter haest ten manne snelt,
Die draeght tot in het echte bedt
Niet selden kintsche grillen met;
De pruyltjens met de poppevaen,
Die slepen dickmael achter aen.
ROSETTE.
Maer beyt een vader wat te laet,
Soo komt\'er noch een meerder quaet:
Siet, als de gerst, of ander graen,
Niet van den acker wort gedaen,
Niet wort gescheyden van den gront,
Ter goeder uyr, te rechter stont,
Stracx valt het rijpe koren uyt,
Vermits het ayr niet meer en sluyt;
Daer leght het dan, en wort aldus
Tot spijse van een grage mus.
SIBILLE.
Maer die het koren al te groen
Heeft in de sehuere laten doen,
Die vint oock vry sijn hertenleet:
De schoven worden dickmael heet;
Dies moet\'et weder uyt den tas,
Al wat te vroegh gestapelt was.
Een vrijster van te groenen aert,
pie bleve beter ongepaert,
Tot dat haer wesen rijper waer,
*8 nutter tot een wederpaer;
Jj\'ant die in \'t echte bedde treet,
**r sy de rechte gronden weet,
Die stelt wel licht den echten bant
In roock, in vier, in enckel brant,
Om datse by een cerlick man
In stilte niet gedueren kan:
Sy wil, sy sal, sy moet\'er uyt,
Hoe vast dat oock de dcure sluyt;
Sy is het echte leven moe,
!>ies wilse naer haer moeder toe;
En siet, dan valt\'er meer bcslagh,
Om haer te brengen tot verdragh,
Als of men man en echte vrou
Van niens te samen paren sou.
Een dochter van een rijper sticht,
Die schickt haer beter na de tucht,
Die weet haer grilligh onverstant
Te toornen met een eygen bant;
Sy kan vermanen als het dient,
Sy kan vertroosten haren vrient;
En komt\'er suer, of komt\'er soet,
Sy weet hoe sy haer quijten moet:
Maer dnyven van haer eerste vlucht,
Die willen niet als open lucht.
ROSETTE.
Veel wijse schrijvers niet-te-min,
Die sijn met ons van eenen sin,
En drijven, dat een jonge maeght
Haer in het trou\\ : beter draeght,
Uyt reden datse buygen kan,
En schickt haer soeter na den man.
En siet dat dunckt my wel geseyt,
Hoe breet dat ghy hier tegen weyt:
lek houwet met het jeughdigh kruyt,
lek houwet met een jonge bruyt;
lek hoorde lest een geestigh man,
Die sprack hier wonder grondigh van;
Hy seyde: dat hy niet en wou
Verkiesen, tot een echte vrou,
Een rijpe maeght, die al te langh
Geweest had in haers moeders dwangh,
Uyt vreese van haer teer gemoet,
Geweken van het eerste soet,
Wel licht misschien een stegen bocht
Ontrent haer moeder krijgen mocht.
Wie ockernoten groen confijt,
Die let ten nausten op den tijt;
Hy kiest vooral geen harde schel,
Moer proeftse met een dunne spel,
En gaetse door het jeughdigh lijf,
Dan is de schorse niet te stijf;
Maer soo de punt niet deur en kan,
Hy laet de vrucht en scheydter van:
Want dat den vollen tijt verbeyt
Wort noyt in suyeker wegh geleyt.
Wil eenighmaneenbuyghsaemwijf,
Die tale naer een jeughdigh lijf,
Die kiese tot sijn weerde bruyt
Een jonge maeght, een teere spruyt,
Aen wie geen eelt, of harde quast,
Ontrent den sachten boesem wast;
En die voor al geen stegen neck
En kreegh, door ander luy gebreck.
Dit heeft de vrient my dus geseyt,
Ja, noch al breeder uytgeleyt;
En, na dat ick het stuck begrijp,
Geen maeght en dient\'er al te rijp,
En dese misslagh wort geschout,
Wanneer een vrijster veerdigh trout,
SIBILLE.
\'t Is seker dat men schrijvers vint,
Die meer tot jonckheyt sijn gesint;
Doch yder segge wat hy wilt, .
De reden leert het waf et schilt,
Een maeght te nemen van der hant,
Gewassen boven onverstant;
Ofwel dat kiecken-murruw vleys,
Dat niet en broet als mal gepeys.
Eet vroegh gewas, en prijst\'et vry,
\'t En dient ma#er voor de snoepery;
De Meysche kersen in \'t gemeen
En sijn maer vel en enckel been;
Het fiuvt gepluckt in grooten spoet
En dede noyt sijn meester goet;
Het dient (gelijck\'er is geseyt)
In suyeker wegh te sijn geleyt,
Of anders heeft\'et geen vermaeck,
Maer slechts alleen een wrangesmaeck;
Dies prijs\' ick noch de rijpe vrucht,
Daer onder dat de moeder sucht.
ROSETTE.
Na dat ick uyt uw reden merek,
Soo maeckje staegh uw gansche werek,
Om onse jeught en weeligh groen
Een open oorlogh aen te doen;
Maer \'t is genoegh voor dese reys,
Komt nu en opent uw gepeys,
En wijst ons aen den rechten voet,
Wat ieder hier gevoelen moet.
SIBILLE.
Nadien ghy dan, beleefde maeght,
My na de rechte gronden vraeght,
Soo hoort wat ick, na mijn verstant,
Hier voor de beste peylen vant;
Niet dat ick steil\' een vaste wet,
Maer laet een ieder onverlet
Te mogen doen, in dit geval,
Na dat hy dienstigh achten sal;
Indien ghy soeckt een aerdigh paer,
Soo geeft de maeght drie seven jaer,
De jonghman seven boven dien,
En groetse dan voor echte liên;
Een weynigh meer, of weynigh min,
Dat maeckt een eerlick huys-gesin.
ROSETTE.
Wel, dat en is soo selsaem niet,
Na ghy u eerst gestrengh geliet;
Maer hoortdoch oock een kleyn gedicht,
En stelt et by de vrijsterplicht;
Want die my eerst het rijmtjen las,
Die seyde dat\'et geestigh was:
Een jonge maeght van seve jaer
Heeft dan haer tanden allegaer;
Als sy noch seven jaer besluyt,
Dan schiet de jeught haer botten uyt;
Soo \'t noch eens seven jaren lijt,
Het roosjen wort dan pluckens tijt;
Doet hier noch seven jaren toe
Het steeltjen is sijn bloemtjen moe;
Noch eens dan seven jaer verhooght,
Haest, kinders, haest! het groentje
Ontrent het seste seven-jaer (drooght;
Wat dan, als voor een wewenaer ?
-ocr page 182-
HOUWELTCK.
176
En koomt het dan oock niet te pas,
7,00 laetse bl vven dicse was.
Maer siet, ons praet die heeft gedaen,
Waer ginder koomt uw man gegaen;
lek danck u voor uw goet bericht,
\'t Is tijt dat ick mijn ancker licht;
Al scheen ick somtijts wat te straf,
En neemt\'et my niet qualick af;
Ick had een gunstighooghgemerek:
Oock strenge tucht is vriendewerek.
De doffe mane die verdwijnt,
Wanneer de gulde sonne schijnt.
SIBILLE.
Ick had oock even uytgeseyt
Al wat my in den boesem leyt;
HOU WELUCX DEEDE DEEL
BRIT YT
ZIJNDE \'T EERSTE DEEL VAN \'T CHRISTELYCK HUYS-WIJF.
KORTE AFBEELDINGE EENES
RECHTEN HüYS-VADERS.
Seght, mijn vernuft, wat voor een man
Een huys naer eysch bestieren kan;
Seght, wie u dunckt te sijn bequaem
Om, metter daet en met den naem,
Te sijn een hoeder van het wijf,
Een Prince van het huys-bedrijf;
Sprecckt kort, en sonder groot beslagh,
Op dat\'et ieder vatten magh:
Seght, mijn vernuft, wat voor een man
Soo weerden ampt bereycken kan:
Een man, die pleeghtdes Heeren werck
En maeckt in huys een kleyne kerck.
Een man tot luyheyt niet gesint,
Maer die voor al den dagh begint.
Een man, die vordert sijn gesin,
Maer noyt door eenigh vuyl gewin.
Een man, meer in der daet als schijn,
Die vroomheyt stelt voor rijck te sijn.
Een man, die van den ouden dagh
Wel spreecken en wel hooren magh.
Een man, die traegh en seker gaet,
En die óf wijckt óf stille-staet.
Een man die let èn wat c\'n hoe,
En siet in weelde sneger toe.
Een man, die buyten sijn verstant
Gaen saecken licht en neemt ter hant.
Een man, die raet en reden vraeght,
En eerstmael wiekt, eer dathy waeght.
Een man, die sich niet verder streckt
Als daer het laken hem bedeckt.
Een man die \'t seyl noyt soo en stelt
Dat mast en mersche wort gevelt.
Een man, die hier op neerstigh let:
Dat groote visschen scheuren \'t net.
Een man, die sijn beroep vereert,
En meer met daet, als woorden, leert.
Een man van tucht, en niet-te-min
Geen leeuw of beir in sijn gesin.
Een man, gestrengh in hoogh bedrijf,
Maer vrolick by sijn echte wijf.
Een man, een vroet, een buyghsaem
Die lichten, en die swaren kan. (man,
Een man die niet en lanterfant,
Maer oeffent leden of verstant.
Een man die sijn beroep verstaet,
En aen het wijf haer palen laet.
Een man, gesagh en eere weert,
Die niet en pot-lijst aen den heert.
Een man die sich noyt vreught en biet
Daer aen sijn vrouwe leet geschiet.
Een man, die, door een malle dracht,
Geen wijf en vordert in de pracht.
Een man, in daet en woorden kuys,
Niet fier op straet, of mal in huys.
Een man, op schoonheyt niet verblint,
Maer die in God sijn deel bemint.
Een man, die echte vreught en pijn
Sluyt tusschen bed en bed-gordijn.
Een man die noyt sijn schande melt,
Om dat de wijn sijn hooft ontstelt.
Een man, die midden in de vreught
Noch hout de streke van de deught.
Een man, die noyt öf vrient öf gast
Met gulsigh drincken overlast.
Een man, die best van allen smaeckt
De kost te huys gereet gemaeckt.
Een man, die noyt te seer en stont
Of op sijn buyck öf op sijn mont.
Een man, die oock sijn eygen broot
Eet, niet tot lust, maer voor den noot.
Een man, die in sijn eygen dack
Besluyt sijn lust en sijn gemack.
Een man, die staêgh hout ditgemerek:
Voor nacht in huys, voordagh te werck.
Een man die, schoon hy verre reyst,
Noch op sijn echte gaytjen peyst.
Een man, die, als hy elders slaept,
Geen vrerade lusten op en raept.
Een man die, schoon hy buyten gaet,
Sijn vreughden nimmer buyten laet.
Een man, die voor sijn echte wijf
Te pande set sijn eygen lijf.
Een man, die wel na vrede tracht,
Maer echter hout sijn echte macht.
Een man, een soet, een deftigh man,
Die lieven, en die heersenen kan.
Nu komt hier, echte man, en kijekt,
Hoe na dat u dit beelt gelijckt;
Koomt, brenght uw leden over een,
Set voet by voet, en been aen been,
Voeght oogh tot oogh, en montop mont;
Tot datje recht bevinden kont,
Dat uw gedachten, meer en meer,
Haer voegen na de reyne leer,
Haer scheyden van den geylcn brant,
Van dronckenschap, van onverstant,
Van twist, bedrogh, en swarte nijt,
En quistingh van den nutten tijt,
Van alle vorder slim bejagh,
Dat eerst in uwen boesem lagh;
En soo uw geest, als omgekeert,
Dan eens sijn tochten overheert,
En krijght in als een soeten aert,
Die ons den nieuwen mensche baert;
In \'t korte, sooje wort gestelt
Gelijck de man by ons gemelt,
My dunckt, ick ben des wel gewis
Dat wijf en kint, en wie daer is
Die u in huys ten dienste staet,
Of anders met u omrae-gaet,
Dat (segh ick) die, haer leven lanck,
My sullen weten grooten danck,
En seggen, dat een soet gedicht
Is dienstigh aen de manneplicht.
Doch wat ick schrijve, wat ick doe,
My koomt geen danck of eere toe,
Maer soo misschien een Christen siel
Dit Huys-wijf oyt in handen viel,
Die sich daer iet te goede las;
Of eenigh seer daer uyt genas,
Die slae doch noyt het oogh op my,
Of iemant anders, wie het sy;
\'t Is God die sin en herte leyt,
En tot een beter toe-bereyt;
\'t Is Godes woort,daer ick den gront
Van alle goede plichten vont.
Geen mensch en sie op menschen meer,
Wat goet is, daelt ons van den Heer.
Voor my, o vrienden, ick beken
Dat ick geheel onweerdigh ben
Een wet te stellen voor de jeught,
Of haer te manen tot de deught,
-ocr page 183-
177
BRUYT.
Ick voeld\' een kool als in den mont,
Die niet te wedevhouden stont:
Ick was gehjek een swanger wijf,
Ick droegh iet wonders in het lijf,
En \'t lagh my tusschen vleys en huyt,
Dat wou, dat sou, dat moest\'er uyt;
Ick voelde will\' en dwangh te gaer,
Ick werd\' èn noot èn lust gewaer,
Ick was te wonder vreemt gestelt,
Ick voeld\' een vry, een soet gewelt,
Een kracht, die my geduerigh dreef,
Tot dat ick eens het leste schreef;
In \'t korte, \'t is van hooger hant,
En niet door mijn geringh verstant,
Dat ick dit aen de werelt schanck,
En soo verdien\' ick geenen danck;
Maer Hy, die my den geest ontstack,
En als een moet in \'t herte sprack,
Dat is de vader van het licht,
De vinder van de manneplicht,
De Geest, die in der hooghten sweeft,
En geest aen alle geesten geeft,
De God die oock den swacken sterekt,
En geeft hem, dat hy krachtigh werekt;
Hy was \'t die my de sinnen toogh,
Wanneer ick van der aerden vioogh;
Door hem is al het stuck beleyt,
Hem sy dan lof in eeuwigheyt!
En ghy, o weerde Vaderlant!
Siet hier een vast, een gunstigh pant,
Een teyeken, dat ick heden sett\',
Ten dienste van het echte bed.
Voor man en wijf, voor al de jeught,
Oock dieje namaels krijgen meught;
Ick ben, ick ben u toegewijt,
U wil ick dienen alle tijt,
Met lijf en geest, en mont en pen,
Soo langh ick op der aerden ben;
En heb ick iet ter werelt meer,
\'t Is u te goede, God ter eer!
VROUWEN- VOOR DICHT
TOEGEKYGEXT
ALLE WARE HüYS-MOEDERS.
Vraeght iemant, wat ick voor een vrou
Tot mijn geselschap wenschen sou?
Gesellen, soo hier wenschen geit,
Ick wenscher eene dus gestelt:
Niet al te soet, niet al te suer,
Niet al te sacht, niet al te stuer,
Niet al te schouw, niet al te bout,
Niet al te laf, niet al te sout,
Niet al te wijs, niet al te geck,
Niet al te rijf, niet al te vreck,
Niet al te loen, niet al te gaeu,
Niet al te kloeck, niet al te flaeu,
Niet al te ras, niet al te traegh,
Niet al te preuts, niet al te laegh,
Niet al te scheef, niet al te fraey,
Niet al te mals, niet al te taey,
Niet al te heus, niet al te plomp,
Niet al te teer, niet al te lomp,
Niet al te kort, niet al te lanck,
Niet al te dick, niet al te ranck,
Niet al te vast, niet al te broos,
Niet al te slecht, niet al te loos,
Niet al te kael, niet al te bont,
Niet al te slim, niet al te ront,
Niet al te schaers, niet al te milt,
Niet al te tam, niet al te wilt,
Niet al te schrael, niet al te vet,
Niet al te vuyl, niet al te net,
Niet al te droef, niet al te bly
Niet al te bloo, niet al te vry,
Niet al te glat, niet al te stram,
Niet al te rap, niet al te lam,
Niet al te loom, niet al te fel,
Niet al te traegh, niet al te snel,
Niet al te mal, niet al te vroet,
Niet al te quaet, niet al te goet,
Niet al te slap, niet al te serp,
Niet al te bot, niet al te scherp:
Ick wensch een wijf van middelmaet,
Van hoogen, noch van lagen staet;
Een wijf, niet fier op haer geslacht,
Doch van de goede voortgebracht;
Een wijf niet hoogh, of machtigh rijck,
Maer my in goet en bloet geljjck;
Een wijf niet trots of bijster hoogh,
Maer kleyn, doch in haer eygen oogh;
Een wijf tot alle deught gewent,
Maer dat haer gaven niet en kent;
Een wijf, dat hare reden sout,
En dat men op het oire trout.
Een wijf, dat, van den eersten stont,
Den aert van haren man doorgront;
Een wijf, dat voor een tweede wet
Haer wille na sijn wesen set.
Een wijf, dat noyt den engen doeck
Wil breeder setten als de broeck.
Een wijf, dat noyt en grolt of bast,
Al noot haer man een vrient te gast.
Een wijf, een kroone van den man,
Dat spillen, en dat sparen kan,
Een wijf, dat, tot liet huys gewent,
De gronden van de keucken kent.
Een wijf, dat snoepers rancken mïjt,
Maer eet en drinckt ter rechter tijt.
Een wijf, dat noyt en lorst of borght,
Maer, als het dient, het huys besorght.
Een wijf, dat suyver garen spint,
En by haer deel vernoegen vint.
Een wijf, dat, van der eerster jeught,
Magh sijn mijn eerst\' en leste vreught;
Een wijf beset op haer cieraet,
Geen slons in huys, geen popp\' op straet.
Een wijf, dat hare beste dracht
De deught, en niet haer baggen, acht.
Een wijf, dat t\'huys haer oogen heeft,
En vraeght niet hoe een ander leeft.
Een wijf, dat haer gebueren eert,
Maer weynigh buytens huys verkeert.
Een wijf, dat niemants leet en seyt,
Maer lichte bloost, en lichte schreyt.
Een wijf, dat harde sinnen buyght,
En uyt het bitter honigh suyght.
Een wijf, een stil, een rustigh wijfr
Een vyandinne van gekijf:
Een wijf, dat noyt den vrede breeckt,
En hooger niet, als deftigh, spreeckt.
Een wijf, dat liever schade lijt,
Als datse schelt, en tegen-krijt.
Een wijf, dat sonder knorren eet,
En oock van pruylen niet en weet.
Een wijf, dat sich een regci set,
18:
Een bmyt of ander echte wijf,
Te stichten in het huys-bedrijf,
Een man te geven sijn bescheyt,
Die beter is als die het seyt.
Ick weet, hoe dat ick ben gestelt,
En hoc my noch de sonde quelt;
Ick weet, hoe veel dat my ontbreeckt,
En wat my noch in \'t herte steeckt;
Ick hebbet heden noch gevoelt,
Wat strijt my in den boesem woelt;
Mijn lijf en siel, mijn gansche kracht
Behoort\'er by te sijn gebracht.
\'k En hoefde dan geen acht te slaen
Wat hier of elders wort gedaen;
En min, te brengen aen den dagh,
Wat man en vrouwe feylen magh:
Ach! in dit hert, noch bijster groen,
Is vry genoegh voor my te doen;
En efter, desen onverlet,
Soo schreef ick, als een volle wet
Voor al, dat oyt de rechterhant
Gingh reyeken aen den echten bant.
Doch, leser, eerje vorder treet,
Soo wil ick datje seker weet
Dat, als ick met een harde pen
Gansch besigh aen de sonden ben,
Dat ick dan eerst mijn eygen self
Tot aen het innigh herte delf;
En, als ick met gestrenge tael
De slimme rancken overhael,
Uat ick mijn eygen vuylverfoey\',
Oock eer ick met een ander moey.
Maer dit noch even niet-te-min
En was noyt gront van mijn begin;
Gewis \'k en weet niet hoe het quam,
Dat ick liet stuck in handen nam:
Ick ben\'er ras en onverwacht,
lek ben\'er selsaem aen gebracht;
En, toen ick eens begonnen had,
Gevoeld\' ick staègh \'ken w eet niet wat,
Dat my den geest geduerigh joegh,
En als met stage sporen sloegh.
Schoon dat ick by de vrienden at,
Of midden in een bruyloft sat,
Oock daer wert my de geest beroert,
En, ick en weet niet waer, gevoert:
Al was ick dickmael niet gesint
Noch tot de pen, noch tot den int,
Maer dat ick stout om uyt te gaen,
Of ander saken aen te slaen,
Noch was\'er staêgh een selsaem dingh
Dat my als aen de leden hingh,
Dat my het lichaem met de siel
Van alle saken wederhiel.
Ja, dickmaels, als ick lagh en sliep,
"et scheen dat iemant tot my riep:
"tact op, waer toe soo langh gerust?
Het dichten heeft al meerder lust.
% siet, dan was de slaep gedaen,
^e vaeck was uyt het oogh gegaen;
^ni na mijn eerste vroegh-gedacht
^en Heer te hebben toegebracht,
emara ick stracx dat my de siel
r1^ krachten aen het dichten viel;
jCk nam den vierslagh by der bant,
joelde vier in mijn verstant,
*c* voeid\' een brant, een heete gloet,
ck voeld\' een vlam in mijn gemoet,
-ocr page 184-
HOUWELTOK.
17$
lek sal haer, voor dit eygen werek,
De vrouwen tot een oogh-gemerek;
lek sal haer met een rose-krans
Ten toone setten voor de mans;
lek sal haer aen het vaderlant
Besetten tot een eeuwigh pant;
En, soo mijn pen dan iet vermagh,
Soo wil ick brengen aen den dagh
Iet, dat na rechte gunste smaeekt,
Iet, dat de kunst\' in \'t herte raackt,
Iet, dat èn geest èn leven heeft,
Ja, schier tot aen den hemel sweeft;
En storten soo voor alle man
Al wat ick doen en dencken kan.
Maer, swijght nu, losse penne! swijght,
Tot datj\' eens breeder stoffe krijght;
Want voor een wijf van desen aert
Dient vry uw beste treek gespaert.
Maer hoort, jonckvrouwen! hoort een
Opdat\'er niemant sy gestoort: (woort,
Dit voorbeelt moet u niet verslaen;
Die naest gelijckt, heeft best gedaen.
Van noyt te kijven op het bed.
Een wijf, dat nimmer bangh en siet,
Als haer de mar. daer gunste biet.
In \'t kort\' een wijf van goet beleyt,
Dat geeft en weygert met bescheyt.
Indien\'er eenigh mensche leeft
Die soo een wijf bekomen heeft,
Of voor sijn deel noch hebben kan,
Voorwaer het is een luckigh man;
Ily brenge dan, of sonde ray
Haer beelt, in druck of schildery,
EERSTE DEEL VAN \'T CHEISTELYCK HUYS-WIJF,
VERTOONT IN DE GESTALTE VAN
BRUYT.
VROUWE.
MOEDER.
WEDUWE.
VERGELEKEN MET DE VIER GETIJDEN DES JAERS:
LENTE.
SOMER,
HERFST.
"WINTER.
MET BYVOEGINGE VAN DE MANNELIJCKE TEGEN-PLICHTEN OP ALLE
VOORGEMELDE GELEGENTHEDEN.
Jonckvrouwen, eensaem volck, aen wie ontijdigh sterven
Doet missen uw behulp, doet uwen hoeder derven:
Of die het kranck gestel met droeve posen dreyght,
Of die het eynde selfs nn totter aerden neyght:
Het is om uwent wil, dat ick vernieude snaren
Gingh hechten aen de luyt, en met de stemme paren;
Het is om uwent wil, dat ick genegen ben,
Noch eenmael Zeeusch gedicht te storten uyt de pen.
Ick heb\'et aengemerekt, dat uwe groene jaren
Ontrent het vrouwen-ampt zijn bijster onervaren,
En dat\'er menigh wijf niet recht beseffen kan
De regels van de trou, het voor-recht van den man;
Ick heb\'et aengemerekt, dat in het kinder-telen
Veel menschen al te los met hare lusten spelen,
En dat men menighmael ontrent een aerdigh kint
Noch voetsel na den eysch, noch goede regels yint;
Ick heb\'et aengemerekt, dat veel bedaeghde lieden
Haer eygen wederpaer geen sucht en konnen bieden,
En dat een jonge weeuw, door al te korten rouw,
Veel quade slagen doet ontrent een nieuwe trouw.
Ick hebbe ja gemerekt, dat even kloecke mannen
De strengen van de trouw óf wat te vinnigh spannen,
Of blijven even selfs in haren plicht te kort,
Soo dat de meeste feyl oock daer niet selden schort.
Dit heeft in my de lust van dichten aengesteken,
Om tot het gansche lant noch eens te mogen spreken,
Misschien of ick het volck mocht trecken door de sraaeck,
Van dit mijn nieu gedicht en ons gemeene spraeck;
Misschien of onse pen iet neder konde setten,
Dat aen de rouwe jeught eens nader dede letten,
En wat\'er aen de trou de beste dagen geeft,
En hoe men onder een in rechten vrede leeft.
Het is weleer gesien, dat even door gedichten,
De menschen boven al haer lieten onderrichten:
EERSTE DEEL: BRUYT.
Hier is de koele Mey, een bruyloft van de dieren,
Daer al wat pluymen draeght begint te tierelieren,
Daer al het groene wout met open bloemen staet,
En stort in ons gemoet een hope van het zaet.
Hoe kond\' ick beter prent\' hier onder laten drijven,
Nadien ick was gesint hier van de bruyt te schrijven?
Al wat de Lente werekt ontrent het groene kruyt,
Dat doet het eerste jaer ontrent een jonge bruyt.
Nadien ick, teere maeght, uw plichten heb beschreven,
Soo vind\' ick, by gevolgh, mijn sinnen aengedreven,
Om door een nieu gedicht te brengen aen den dagh,
Hoe dat een echte vrou haer ampt bereyeken magh.
Oneyndelijck begin! wiens onbegrepen wesen,
Is in het groote boeck van alle dingh te lesen;
Die eenraael, door het woort, en nvt een enckel niet,
Hebt in het licht gebracht al wat het ooge siet;
Die eerst het soet behulp hebt aen den man gegeven,
Om, tot gemeenen troost, byeen te mogen leven,
En, tot een meerder gunst, tot beyden hebt geseyt:
Wort door een vruchtbaer saet op aerden uyt-gebreyt;
Tot u is ons gebedt. Laet heden rijeke stralen,
Laet even uwen geest in desen boesem dalen:
Op dat ick, met bescheyt, en door een soet gedicht,
En my èn al het volck magh leeren haren plicht! —
Jonck-vrouwen, eerste gront van alle lieve panden,
Die in een suyver hert gevoelt een fackel branden,
Een fackel van de jeught: gevoelt een soete wet,
Die God heeft over ons, heeft over n geset.
Jonckvrouwen, rijper aert, die in het echte leven
Aireede zijt gevest, als aen den man gegeven,
Aireede moeders hiet, en, met een soete tucht,
Aireede besigh zijt ontrent een jonge vrucht.
-ocr page 185-
BRUYT.
170
En dat een woeste schaer, noch in het wout verspreyt,
Door sangh is ingetoorat, en tot de deught geleyt.
Nu, vrienden, laet de tucht in uwen boesem vesten,
En duyt de slcclile kunst en onsen dienst ten besten;
Al schijn ick somtijts hart, leest echter door en door,
Ofschoon het bietje straelt, het gceft\'er honigli voor.
Soo haest uw naeste bloet gedenckt aen uw besteden,
Soo gaet, voor alle werek, tot Gode met gebeden;
God is de rechte bron, de gront van echte min,
In hem alleen zy hier en elders uw begin.
Daer is, o teere maeght! een groote saeck op handen:
Men smeet om uwen hals een jock van stale banden;
Indien het wel geluckt, het is een groot gemack,
Indien het qualick valt, het is een eeuwigh pack.
Ghy mooght een rijck besterf van uwen vader erven,
Ghy kunt een schoon juweel van eenigh mensch verwerven,
Ghy sult, by vrienden hulp, bekomen staet en eer;
Maer wel gepaert te zijn, is niet als van den lieer.
Hoe rijck van eenigh goet, hoe wel men is geboren,
Wanneermen qualijck trout, dan is\'et al verloren,
Van daer wort ons de vreught verandert in geklagh;
Geluck en ongeluck hanght aen den bruylofts-dagh.
Al wat de keucken eyscht, al wat de menschen hoeven,
Staet aen den kooper vry voor al te mogen proeven;
En, soo het niet en valt gelijck het ecrstmael scheen,
De koop is ongedaen, men sent\'et weder heen.
\'t Is gansch een ander dingh wanneer men komt te trouwen,
Wat iemant daer beproeft, dat moet hij eeuwigh houwen,
Want houwen is de naem. Wijs, sot, gesont en kranck,
Men is\'er aen geboeyt zijn leven dagen lanck
Het wijf wort door den man ter eeren hoogh verheven,
Of, in het tegendeel, tot schande neêrgedreven,
Het wijf, na datse trout, komt na den eersten nacht,
Of tot een hooge stam, of tot een laegh geslacht.
Al kreegh uw wederpaer de witte lazerye,
Al kreegh uw wederpaer de swarte rasernye,
Al kreegh uw wederpaer het aldervuylste zeer,
Hy blijft uw man, uw vooght, uw hooft en overheer.
Alwaer uw bed genoot met roovers aengespannen,
Al wort hy uyttet lant om eenigh quaet gebannen,
Al is hy fun of schelm, schorluyn, of opperdief,
Al haetje zijn gebreck, hy blijft uw weerde lief.
Dit onverbroken jock is van de groote saken,
Die, na een quaden slagh, niet recht en sijn te maken.
Siet, wat een vasten bant! te scheyden man en wijf,
Wort al te dier betaelt, het kost eens menschen lijf.
Is dan aen dit begin soo wonder veel gelegen,
Soo is\'er grooten noot van Godes eygen zegen;
Wel aen dan, weerde maeght, in dit onseker lot,
En gaet tot geenen man, of gaet tot uwen God.
Peynst vry, dat echte trou, en hare vaste banden
Sijn steunsels voor het huys, zijn stijlen van de landen,
En stutten voor den Staet, en stoffe voor de kerek,
En dat\'er vaste gront dient tot een lastigh werek.
Die eertijts was gesint een rijeken oeghst te winnen,
Riep Ceres tot behulp Een, die begon te minnen,
Gingh Venus offer doen. Voer iemant over zee:
Neptune, riep het volck, verleent een goede ree!
De minste van den hoop, oock in de slechtste dingen,
Wint ieder houten beelt zijn offer toe te bringen;
Ghy, bidt in dit geval den Schepper van de vrou,
Den vader van den man, en vinder van de trou;
Bidt om een bed-genoot, die op gesette reden,
Niet als een jonge wulp, in echte komt getreden;
Bidt om een bed-genoot, die met u leven magh
Een leven sonder twist, tot uwen lesten dagh;
Bidt, dat haer niet alleen uw handen mogen voegen,
Macr dat een heyligh vyer verbinde met genoegen
Twee herten eens gesint; bidt, dat uw swacke jeught
Magh rusten op den balck vau zijn besette deught.
Bidt, dat een stille geest, van boven afgesegen,
Magh leyden uw gemoet, magh uwen man bewegen
Tot onderlingh gedult, en na gemeenen wensch,
Doch meest tot Godes eer, het einde van den mensch.
Leert van den elephant de gronden van de zeden,
Die, als de sonne rijst, gaet in het water treden,
En, van een reyner aert als menigh ander dier,
Spoelt al de leden af, en bidt op zijn manier.
Ghy, om uw teere stem tot uwen God te brengen,
Wilt niet als reyn gepeyns op uwe sinnen sprengen;
Drijft alle slim bejagh van snoode tochten uyt,
En wort een ware maeght, eer datje wort de bruyt.
Bedenckt, als vrienden-raet u vordert om te paren,
Dat u een gulde son, een leytsman uwer jaren,
Dat u een helle glans komt daelen uyt de lucht,
Dus suyvert uw gemoet van alle quade sucht.
Wat trout\'er menigh paer (gewis tot haerder schanden)
En raeckt het reyne bont met ongewassen handen!
Want, schoon het mettet lijf genaeckt het echte bed,
Ten heeft noyt recht geleert de reyne kamerwet.
Ghy, handelt niet alsoo; maer wiekt in uw gedachten
En wat\'er dient gedaen, en wat\'er staet te wachten,
En wat een lastigh werek uw teere jeught begint,
En tot hoe weerden ampt u dese staet verbint!
Denckt, wat\'er noodigh is, om soo het dient te paeren,
En hoe een echte vrou haer ecre moet bewaren;
In \'t korte, wieje zijt, en wieje neemt ter hant,
Aleer uw vryen hals genaeckt den engen bant.
Ghy mannen niet-te-min, naerdien wy uwe saecken
Hier mede sijn gesint een weynigh aen te raecken,
Ontfanght een korte les, u tot een oogh-gemerek,
Ontfanght een kleyn bericht ontrent dit groote werek!
Indien ghy zijt belust om wel te mogen trouwen,
Soo leert in dit geval vijf dingen onderhouwen:
Draeght eerstmael goede sorgh te nemen uws gelijck,
Niet uytermaten groot, niet al te machtigh rijck;
Ten tweede, neyght\'et hert, door krachten van de reden,
En naer een goede naem, en naer gesondc leden;
Ten derden, soeckt\'er een, die op gelijcken gront
Omhelst, benevens u, het Christelick verbont;
Ten vierden, sooje wilt in rechte vrede paren,
Verkiest de soete jeught, en niet de late jaren;
Ten lesten trout\'er geen, noch schoonder in gelaet,
Niethooger van begrijp als in de middelmaet.
Het vryen heeft gedaen, de wijste van de magen
Die komen aen den vooght of aen den vader vragen,
Of hy een vlugge maeght wil geven aen den man,
En of hy voor een vrient een dochter missen kan.
Ten wil, o grage maets, niet alle tijt gelucken
Het bloemtje van het huys soo licht te mogen plucken;
Het stuck wort uytgestelt, en dapper overleyt,
Eer dat het groote woort ten lesten wort geseyt:
Men gaet voor alle werek ten naesten ondervragen,
Hoe sich de jonge quant heeft over al gedragen;
Wie dat sijn mackers zijn, en waer hy heeft verkeert,
En hoe hy heeft geleeft, en wat hy heeft geleert;
En of hy oock het huys sal weten op te bouwen,
En of hy wijf en kint sal konnen onderhouwen,
En wat\'er in den dranck uyt zijnen monde leeckt,
En of\'er oock een man in zijnen boesem steeckt.
Hoort, jonge lieden, hoort! indienje zijt genegen
Te paren na den eysch, leert uwe saken wegen;
Leert u van eersten aen gewennen tot de deught,
Leert wijs en nuchter zijn, oock in de losse jeught.
Al wat de jonckheyt feylt, tot aen de minste dingen,
Sal vryers hinder doen, en voor de schenen springen;
-ocr page 186-
180
HOUWELICK.
Het schaet hem alle tijt die ecnmael heeft gcschroeft,
Een vryer wort in als, gelijck het gout, beproeft;
Een vryer moet de sweep van alle tongen dragen,
En wort als naeckt gestelt door innigh ondervragen,
Lijt wat de spotter ralt, en wat de nijder bast,
Een vryer wort in als ten nausten ondertast,
Een vryer wort gesift; wat is\'er noch te seggen? —
Een vryer moet het lijf als op den rooster leggen,
Om daer, gelijck een worst, te werden omgewent,
Tot dat men aen den reuck zijn roet en reusel kent;
En al met dubbel recht; een dochter uyt te geven,
Om met een vreemden man haer dagen af te leven,
Is vry een swaer bcsluyt, is ja een deftigh werck;
Geen vader kom\'er aen, als naer een rijp gemerck.
Maer onder dit beslagh zijn duysent loosc rancken
Om, met een slimme treek, een vryer af te dancken:
De jonghman is geschickt en van een goet beleyt,
De vrijster heeft bykans het blyde ja geseyt,
De buerte spreeckt\'er van, en, desen onvermindert,
Men weet niet waer het schort, de sake wort verhindert;
Vraeght iemant: waerom dat? de vooght sit in het riet,
De vooght besit het goet, en daerom wil hy niet.
Hy weet een vreemde lack, hy weet een maer te vinden,
Hy weet het jonge dier iet op de mou te binden,
Hy stelt als op een ry, al wie\'er qualijck trout,
En stoot geduerigh om, al wat de minnaer bouwt.
Daer slipt de kabel los, daer gaet de, vryer henen,
Die kropt de smaetheyt in en deckt de blaeuwe schenen;
Dus wort de goede maeght haer beste vryers quijt,
Onvruchtbaer in het bed, maer swanger van de spijt.
Fy van het slim bedrogh, en van de loose grepen,
En van het vuyl bejagh, en van de blinde nepen!
Fy van het snoode volck, dat om zijn eygen baet
Een vlugge maeght belet, en van het trouwen raet!
Ghy, laet, o waere vooght! laet dese rancken varen;
Laet ja, de rijpe jeught ter rechter ure paren,
En set geen hinderpael ontrent den echten bant,
Dat is de jonckheyt nut, en dienstigh voor het lant.
Noch vint ick even hier, ick vinde ja gebreken
Die in den boesem selfs van eygen vaders steken;
Veel roerat\'er bijster hoogh, en ick en weet niet hoe,
Maer even na de feest soo blijft de beurse toe.
Ofschoon het ecnmael schijnt de sake wil gelucken,
Soo schift het groote woort, en breeckt in kleyne stucken.
Men geeft een huys, een schuur, en ick en weet niet wat,
Ten hooghsten ingestelt, ten diersten aengeschat.
Voor beyde dient gemijt. De rechte bruyloft-wetten
Vermanen al het volck hier op te willen letten;
Dus wie een dochter heeft, en niet te grooten goet,
Die toonen met den mont niet al te grooten moet.
Een die geweldigh pocht, en niet en meynt te geven,
Maeckt van de soete trou een gansch onrustigh leven;
Want als de vader looft, en laet\'et onbetaelt,
Soo wort\'et aen het kint, zijn naeste bloet, verhaelt.
\'t Is even bijster vies, en dienstigh af te keuren,
Dat iemant swagers paeyt met opgeraepte leuren;
Geeft, geeft, in ware daet, niet in een lossen droom,
Geen vogel in de lucht, geen exter op den boom;
Geeft dat een lichaem heeft, geeft van de ronde schijven,
Waer voor men boter koopt, en die een heugel styven,
Geeft lant, dat vruchtbaer is, of renten wel gegront,
Doch al tot rechten prijs, en op den rechten stont.
Uw swager is gestoort, misschien niet sonder reden,
En, schoon uw dochter vlcyt, noch is hy niet te vreden,
Een stroo, een cnckel sant, dat is hem in de weegh,
En schoon bet iemant weert, noch is\'et niet ter deegh.
Gaet, luyster voor de deur, of buyten aen de glasen,
Ghy sult het jonge volck geweJdigh hooren rasen,
En vraeghje dan, waerom het lief geselschap kijft?
Soo weet dat uwe beurste langh gesloten blijft.
Komt, wijse vader, koomt, en set u om te tellen,
Ghy sult het nieu gesin wel haest in vrede stellen;
De gave van de bruyt, het soete nacht-gewin
Jaeght stuere vlagen uyt, en brenght gerustheyt in.
Ghy vaders niet-te-min, die sonen hebt te trouwen,
En schuyft niet alle last ten halse van de vrouwen,
Wy maenen even u, en meynen dat de man,
Niet meer, als eenigh wijf, met woorden trouwen kan.
Het is een vuyle spreuck: met dochters moet men geven,
Met sonen staet\'et vry, al is\'er veel geschreven;
Neen, rouwe gasten, neen: verstaet den rechten gront,
Daer is geen quade trou ontrent het goet verbont,
Daer is geen onderscheyt van mannen ofte vrouwen,
Beloften maken schuit, en dienen onderhouwen;
Dus ofje man, of maeght, of ander maecksel zijt,
Geeft dat\'er is belooft, en op den rechten tijt.
Wanneer men oorlof neemt aen al de buyte-gasten,
Dan is \'t de juyste stont om in de beurs te tasten;
Want als de speelman swijght, en dat\'er niemant singht,
Dan luyt\'et bijster wel, indien de penning klinckt.
Het geit is ja verdient soo haest de vrienden reysen,
Dus wilt om desen tijt op uwen swager peysen;
Roept eerst het nieuwe paer, en dan het naeste bloet,
En geeft de jonge licn het toegeseyde goet.
Vermaentse tot de tucht, en leertse goede wegen,
En, voor liet leste woort: soo wenscht haer Godes zegen;
Hy is in volle maet, hy is te mael beleeft,
Die sonder morren looft, en sonder marren geeft.
Een woort noch totten vooght: als uwe weesen trouwen,
Soo wilt uw vrecke sucht met krachten wederhouwen,
En maeckt geen vuyl bedingh, en pluckt den vryer niet,
Gelijck men vry genoegh in onse tijden siet.
Wat heb ick menighmael, en op verscheyde stonden,
Al grepen opgedaen, al rancken ondervonden,
Al laegen aengemerekt ontrent de reyne trou,
Juyst daer een giere vooght een maeght besteden sou!
Men vint\'er overal die niet en sullen vreesen,
Te tasten in het goet van moederloose weesen;
En als haer onderwint dan op het eynde draeyt,
Soo staen de saken slecht, en over al bekaeyt.
Ick heb\'er een gekent van dese loose guyten,
Die, als het trou-bespreck stont even om te sluyten,
Gingh zijnen vryer aen, en seyde: macker, siet:
Of teyekent dit bescheet, of, neen, men doet\'er niet;
(Hy bracht een staet, een slot, eenquijt-schelddaerbeneven,
Wel bondigh ingestelt en na de kunst geschreven);
De jonghman, of hy schoon de boose laegen sagh,
Schreef wat hem wertgeverght, en juyst gelijck het lagh.
Noch hielt de lincker aen, en sprack: hier is te wegen,
Wat vlijt en groote sorgh dat alle vooghden plegen;
Ghy, die nu mijnen dienst tot uwen nutte keert,
Weest danckbaer na den eysch, en soo de reden leert.
De vryer, die den vraet toen geensins wilde tergen,
Beloofde wonder veel, beloofde gouden bergen,
Beloofde sonder slot, en, tot een nader pant,
Gaf op den staenden voet een schrift van eyger-hant.
Wat gaet\'er vorder om ? juyst na de bruyloftsdagen
Soo gingh de nieuwe man zijn dingen ondervragen,
Sijn stucken oversien: hy vint het gantsche kloên,
En leert, door wijsen raet, al wat\'er is te doen:
Eerst gaet hy tot den vooght, en wijst hem vreemde streken,
Die in het duyster hol van desen handel steken,
Hy bidt, dat hy de saeck, tot mydingh van geschil,
In stilte, sonder twist, te rechte brengen wil.
Hy seyt hem boven dat, zijn gunst te willen toonen,
I En met een rijck geschenck zijn dienst te sullen loonen,
-ocr page 187-
181
BRUYT.
En dus is \'t dat men noch in veel gewesten doet,
Alwaer het echte bont gaet op den ouden voet.
Waerora is onse kust van dit gebruyek geweken ?
Hoe compt de ronde Zeeuw aen dese loose streken?
Waerom niet oock het goet gedommelt onder een,
Daer lmys, en bed, en lijf, ja sinnen, sijn gemeen?
\'t Is best het gansche kraem in eenen hoop te brengen,
Dan sullen, by gevolg, de sinnen beter mengen;
Ghy dan, die vrede soeckt, en stelt geen eygen goet
Bysonder in de beurs, bysonder in \'t gemoet.
Hoe menigh swaer geschil wort in het huys gedreven
En voor het hof gepleyt, om dat\'er is geschreven!
Gewis, hy die het wijf heeft by den man geset,
En heeft de reyne vrou niet metten inckt besmet.
Hoort: vooght en vader, hoort: veel dit en gunt te schrijven
En sal geen lossen aert uyt domme sinnen drijven,
Ten sy dat ghy het goet uw swager toevertrout,
Soo is\'et seker best, dat ghy uw dochter hout.
Voor my, ick spreecke ront: \'k en sal geen dochter geven
Aen een die zijn beroep niet recht en kan beleven;
Maer als een jonghgesel hier over my voldoet,
Soo is de dochter zijn, en oock liet vrye goet.
Ick weet, dat dees\' en geen acht dienstigh iet te schrijven,
Wanneer men luyden treft die grooten handel drijven;
Op dat een jonge vrou, oock als het qualick gaet,
Magh blijven diese was, en in haer eersten staet.
Doch hier valt wederom geen kleyn bedencken tegen,
Dat nu geen tijt en is met reden op te wegen,
Het raeckt een ander werek. Wel aen dan, soete luyt
Keert weder daerje waert, en spoet u naer de bruyt!
Ten is van heden niet, maer over duysent jaren,
Wanneer in rechte min twee jonge lieden paren,
Dat yeder lantbegrijp gebruyekt een eygen vont,
Gebruyekt een eygen merek, ontrent het trouverbont.
Hier gingh men zijnen dorst uyt éénen beker laven,
Als maeght en jonghgesel de rechterhanden gaven;
Daer wert een helle vonck geslagen uytte key
Wanneer een soetcr vyer quam sijgen tusschen bey.
In Griecken gaf men broot, eer dat men gingh beloven,
Gebroken door het sweert en overmits gekloven,
Dat greep het jonge paer. een ieder at een stuck,
En stracx quam al het volck, en boot de bruyt geluck.
Noch in een ander oort wert even bloet getogen,
En onder een gemenght, en over hant gesogen;
En die in onse kust voor desen is getrout,
At eerstmael met de bruyt, broot, peper, en wat sout.
Siet, waer een eerlijck man zijn dochter wil besteden,
Daer sijn aen alle kant bysonder bruylofseden;
Waer uyt ten vollen blijekt, dat oock het rouwste lant
Vint eenigh diep geheym ontrent den echten bant.
By ons, wanneer de trou op heden is beschreven,
Soo wort\'er aen de bruyt een fijn juweel gegeven,
Een eygen trougeschenck van gout of diamant,
Geen lijfcieraet alleen, maer oock een zielepant.
Noch siet men even dan, met sonderlingh vernoegen,
De bruyt en haren vrient de rechterhanden voegen,
En dus, siet, wort de gront van echte trou geleyt,
En, met gelijcke lust het groote woort geseyt.
Maer waerom desen ringh niet daer het dient gesteken,
En van een goet gebruyek moetwillens afgeweken ?
Het was, gelijck het blijekt, de vinger naest de pinck
Aen wien het trou-juweel in ouden tijden hinck;
Die heeft een hooger maght, op wel-gcgronde roden,
Die heeft een beter recht, voor al de klcyne leden,
Te dragen dit kleynoot, een pant van ons gemoet,
Dat nu door enckel pracht de voorste vinger doet:
Men hout, dat even hier een ader is gelegen,
Die met een fijne strael komt in de borst gesegen,
Indien hy reden pleeght; de vooght, een rechte gier,
Hoort al de klachten aen, maer achtse niet een sier.
Het stuck komt voor het recht, de sake wort beschreven,
De vooght moet op een nieu èn blijck èn reden geven
Van zijn geheel beleyt; het schrift en baet hem niet,
Om dat de gansche wet de slimme wegen siet.
\'t Is niet alleen gewelt, daer iemant wort gedwongen
Met messen op de keel; maer alle vreemde sprongen
Die lust of minne drijft, zijn even soo geschat
Als of een moorder self ons op den boesem sat.
Al waer de liefde grijpt, daer zijn gewisse prangen
Die als een taye klis aen jonge sinnen hangen,
Dus, als de vreese treft hem die een lief verkiest,
Soo lijt hy meerder last als die het lijf verliest.
Watsal een jonuh-gesel in dit geval verdrieten,
Indien hy wort geleyt door hope van genieten ?
Wat lijt een vryer niet als \'t hem de vrijster geit?
Een wenck is hier een wet, een woort is ja gewelt.
Ick bid u, lieve vrient, die vaderloose dieren
Moet leyden tot de tucht, en na de reden stieren,
Hebt acht op uw beroep, die nu de vader zijt,
Hebt acht op uwe jeught, en dat in ware vlijt;
Ontpluymt my nimmermeer uw teere pimpel-meesen,
Want God is boven al een wreker van de weesen;
Siet, datje met bescheyt uw weerde plichten doet,
Niet om het vuyl gewin, maer in een reyn gemoet.
Ghy weder, soete jeught, tot rijpte nu gekomen,
Die, als een vader selfs hebt over al vernomen
In die het niet en was, zijt heusch, gelijck het dient,
En toont hem volle sucht, gelijck een ware vrient.
En als het soo gebeurt, dat uwe rijpe zeden
Misschien op haren tijt gelijcken dienst betreden,
Soo quijt u voor den Heer; ghy weet hoe grooten baet
Dat van een trouwen vooght op teere weesen gaet.
Na vlijtigh ondersoeck, het maeghschap komt te saemen
Om op het trou bespreek een voet te mogen raemen,
Hier stelt men in beraet, wat reden of geval
Het in te brengen goet te samen mengen aal.
Een gunt\'er aen de bruyt niet boven haer juweelen,
Een ander wil de winst eenpaerigh laten deelen;
En elders wil het volck, dat onse nieuwe man
Sal slaeven voor de kost, gelijck een rechte Jan;
Noch een van vieser aert, al geeft hy rechte panden,
Hout even dat hy geeft geduerigh in de banden,
Laet aen het nieu gesin niet als het naeckte blat,
En bint de vrye trou aen ick en weet niet wat.
\'t Is selsaem, dat de sucht van hebben, krijgen, houwen,
Soo grooten rolle speelt, daer echte luyden trouwen,
Men dinght van alle kracht, men dissclt op het goet,
Gelijck men op de merct, of in de kraemen doet.
Voor my, wanneer ick wcegh de gronden deser saken,
Soo ben ick meer geneyght om geen bespreek te maken,
Ofschoon ick eenigh dingh tot meerder vrede schrijf,
Noch wil ick, dat het goet in rechte vryheyt blijf.
Dat is het eerste recht, vermaert aen alle zijden,
Gepresen van het volck, gebruyekt in oude tijden,
Wanneer de ronde jeught tratin de weerde trou,
Niet om het loose geit, maer om een lieve vrou:
Toen riep het bruylofts-volck, als tot een hoogen segen:
Nu heeft de jonge bruyt, met haren vrient, gekregen
Gemeenschap in de sorgh, gemeenschap in de lust,
Gemeenschap in \'t gewoel, gemeenschap in de rust,
Gemeenschap in verlies, gemeenschap in het winnen,
Gemeenschap in het lijf, gemeenschap in de sinnen,
Gemeenschap in vermaeck, gemeenschap in den druck,
Gemeenschap in \'t gevaer, gemeenschap in \'t geluck,
^meenschap over al; dat sijn de rechte gronden
"acr op in ouden tijt de wijse vaders stonden.
-ocr page 188-
HOUWKLICK.
182
En onder desen schijn (gelijck het veeltijts gaet),
Soo glijt de losse jeught in noch een ander quaet:
De raaeu heeft haren loop nu drymael omgereden,
Siet daer een vremt geswei aen hare teere leden;
Sy, die voor desen was fris, lustigh, gau, en knaps,
Is flaew, en bijster meeps, en uyttermaten quaps;
Sy geeuwt, en spiekt, en spout, oock aen den dis geseten,
Daer isse dickmael flau,en dickruael sonder eten;
De Ridder, die het oogh heeft eeuwigh over haer,
Wort, ick en weet niet wat, wort alle dingh gewaer.
Hy gaet haer sachtjens aen, en stelt hem om te vragen,
Of haer het enge schip, of haer de stuere vlagen,
Of haer de vijse reuck, of harde spijse quelt,
Of waerom datse braeckt of aen de leden swelt.
Rosette wert bestaen; nu siet men haer besterven,
Nu blosen als een krieck; hy vraeght\'et anderwerven;
Sy, die het ongeval niet langer heelen kan,
Seyt datse swanger gaet, maer by een echten man.
Hy, om het rechte kloên van desen draet te krijgen,
En geeft haer anders niet, als koeck en soete vijgen,
Hout alle klachten in, en stelt hem wonder koel,
Op datse sonder schroom sou melden haren boel.
Rosette, mits de saeck wort sachtjens opgenomen,
Verhoopt in korten tijt tot haren wensch te komen,
Dus spreecktse lustigh uyt, en met een vollen mont,
Wie in haer jeughdigh hert soo diep gewortelt stont.
Haer broeder treurt en swijght. De schepen ondertusschen
Gaen soecken verschen dranck, om haren dorst te blusschen;
En, na een klare lucht, ontdecken seker lant,
Met aerdigh boom-gewas verciert aen alle kant.
Een ieder is verblijt, en, moede van de baren,
Gaet stellen zijnen loop om na de kust te varen;
Matroos is in de weer, en soeckt den eersten dagh
Wat dat\'er voor een volck het lant bewonen inagh:
Men vint geen menschen-werek, maer niet als wilde dieren,
Die stout en sonder anglist ontrent den oever swieren,
En woelen over hoop; men tijt\'er op de jacht,
Dies wort\'er menigh wilt deschippers toegebracht.
Te midden in het wont zijn klare water-beken,
Die van het hooge lant tot in de dalen leken,
Daer gaen de gasten heen, en vollen menigh vat
Met fruyt, en aert-gewas, en met het versche nat.
Rosette boven al, gansch moede van de stroomen,
Gaet nemen haer vermaeck ontrent de groene boomen,
Verkiest een gave schors, en schrijft met eyger hant:
In spijt van die het spijt, Rosette mint Galant.
Galant in tegendeel brenght sich en haer te samen,
En maeckt een mengel-moes van twee verscheyde namen,
En snijt\'et over al; soo dat het groene wout
Veel streken van de jeught, veel minne-teekens hout.
\'t Is al genoegh gemalt, men gaet\'er sich bereyden
Om uyt de versche lucht, en van het lant te scheyden,
Maer als het jonge paer sou varen na het boort,
Soo treet de Ridder toe, en spreeckt een heftigh woort:
„En pijnt u, jonge laf, niet in den boot te komen,
Ick hebbe dese macht u heden afgenomen,
Mijn schip is u ontseyt; en ghy, misbruyekte maeght,
Die uwen hooghsten schat ontijdigh hebt gewaeght,
Gaet vry met uwen pol, gaet in de groene dalen,
Gaet vry uw slim bedrijf op alle boomen malen,
Uw vonnis is gevelt: ghy sult van nu voortaen
Hier soecken uw vermaeck, hier eeuwigh dolen gaen;
Ghy 8ijt uyt domme lust, en tegen alle reden,
Ghy sijt op eygen raet in dit bejagh getreden,
Voltreckt het nu alleen, en oeffent uw gedult,
En siet, hoe ghy voortaen uw saken redden sult.
Hiermoet uwwoonplaets zijn; hier raeughdy gansche nach-
Verslijteu in de vreught van dwase minne-klachten; (ten
En als\'er eenigh dingh aen desen vinger roert,
Dat wort van stonden aen het herte toegevoert.
Dies als een jongh gesel, met soete min bevangen,
Komt zijn gewenschte trou aen desen vinger hangen,
Dat klopt als aeu de borst, dat roert de geesten om,
Dat roept de gansche siel tot haren bruydegora.
En, schoon oock rijper sncht gaet tot haer oude dagen,
De rinek des niet-te-min, op hare plaets gedragen,
Sent boden alle tijt, sent posten aeu de ziel,
Op datse nimmermeer in quade posen viel.
Noch overtreft de pracht uyt sotte waen gedreven,
Die heeft de trou verplaetst, en aen het oogh gegeven;
Want siet, in onse tijt de wijser draeght het gout,
Dies is (gelijck het schijnt) het lijf alleen getrout.
Waerom is ditgebruyck, een spore tot de seden,
Waerom is dit gebruyck gebannen uyt de steden?
Wel, sooje niet te nieuw, of niet te los en zijt,
Soo draeght het trou gemerck gelijck in ouden tijt.
Siet daer een jonge maeght behoorlijck opgedragen
Aen haer bescheyden deel, met wille van de magen
En ouders rijp beleyt, siet daer een rechten voet,
Hoe dat een jonge bruyt een vrouwe worden moet!
De snoode linckerny van heymelijck beloven
Rijst uyt een geyle borst, als nyt een heeten oven,
\'t Is menighmael gemeivkt, ten deught gemeynlijckniet
Wat uyt de domme jeught, en sonder raet geschiet.
Wy zijn hier niet gesint in \'t breede van te spreken,
Of tot een langh verhael hier over uyt te breken,
Een sake niet-te-rain is weert te sijn bedacht,
En dient hier voor de jeught tot leere bygebracht:
Een moedigh Edelman, die op de Fransche kusten
Had langen tijt gedreyght een vlote toe te rusten,
Was nu te mael gereet tot zeylen over zee,
Na eenigh rieckend lant, of tot een gulde ree.
Sijn vader was gerust een ruyme tijt geleden,
Sijn moeder naderhant den eygen pad getreden,
Een suster, sonder meer, juyst in haer frissche jeught,
Was hem de meeste sorgh, was hem de meeste vreught.
Hy scheen voor zijn vertreck haer op te willen dragen
Of aen een trouwen vrient, of iemant van de magen,
Op dat het teere pant daer mochte zijn bewaert,
Terwijl hy met de vloot de werelt oramevaert.
Sy in het tegendeel seyt niet te konnen leven,
Indien hy sich alleen gaet op de reyse geven;
Wil daerom nevens hem gaen dolen over al,
Waer hem de Goede God ter zee geleyden sal.
De broeder evenwel en wil het niet geheugen,
Maer soeckt het vreemt besluy t haer uy t\'et hooft te brengen;
Hy dreyght haer met de zee en alderley gevaer,
Dat uyt de lange reys mocht komen over haer.
En des al niet-te-min hy kanse niet "oelesen,
Dus, als het immers schijnt alsoo te moeten wesen,
Soo voeght hy tot de vloot al wat haer op den tocht
Of dienstigh tot vermaeck, of noodigh wesen mocht.
Soo haest de goede wint haer vast begint te stellen,
En waeyt te zeewaerts in, de ronde zeylen swellen:
Een onvertsaeghde jeught, en menigh edelman
Geeft uyt een moedigh hert sich willens in den ban.
Daer drijft de stoute vloot, van boven dicke woleken,
Van onder harde vloet en grondeloose koleken,
En des al niet-te-min, een snel, een selsaem vier,
Rijst midden uyt den stroom, en treft het jonge dier.
Een van de friste jeught maeckt door bedeckte loncken,
Door brieven, stil gespreek, en duysent minne-voncken,
Dat hy de beste plaets in hare gunste wint,
Dat hy de meeste gunst in haren boesem vint.
Noch is\'et niet genoegh, hy weetse daer en boven,
Door zonderlingh beleyt, hem trou te doen beloven;
-ocr page 189-
BItUYT.
J83
Hy is van sachten aert, en van een edel bloet,
Dat aen een swacke vrou geen smaet of hinder doet;
Hy sal nog eens het roer naer onse stranden wenden,
Of iemant met de boot hier aen den oever sendeu,
Ey keer dan, broeder, keer! ey keer naer dese kust,
Wy zijn genoegh gestraft voor onse domme lust!"
Dus staet de jonge vrou, met twijffel ingenomen,
En star-ooght op de vloot; nu schijnt\'er iet te komen
Dat op het water sweeft, en naer den oever schiet,
Maer, na een langh gedult, eylacen! weder niet.
De droeve nacht genaeckt, de schepen zijn verdwenen,
Daer is geen hoope meer; „hierbaetnoch anghstigh stenen,
Noch krijschen," seyt Galant; hy grijpt een stalc bijl,
En geeft hem in het bos, en kapt een lange wijl.
De vrou, terwijl de man is besich in het hacken,
Komt mede tot het werek, en raept de groene tacken,
En slecptse daer het dient, en timmert in het sant,
Haer eerste mecsterstuck, een groene ledekant.
Daer leyt het lieve paer, niet sonder groote sorgen,
Gedoocken in het loof tot aen den rooden morgen;
Rosette roept om hulp, Rosette leyt en beeft
Oock van het minste blat, dat in de bossen sweeft.
Soo haest de sonne rijst, stracx weder aen het houwen,
Strax alle dingh bereyt om daer een huys te bouwen,
Een huys van lichte stof, gelijck een herder stelt
Die met het witte vee gaet dooien op het velt.
Gelijck het eerste paer, uyt Eden weghgedreven,
Moest sonder huys-kateyl sich in den huysraet geven,
Moest missen sijn geluck, moest missen sijncn God,
Moest braeden sonder spit, en sicden sonder pot:
Soo is haer gansch gestel: de kamers sonder setel,
De koetsen sonder bed, de keucken sonder ketel,
De deuren sonder slot, de solders sonder balck,
De vloeren sonder steen, de niueren sonder kalck.
Den honger niet-te-min outsluyt haer jonge magen,
Des tijt Galant te werek en stelt hem om te jagen,
Hy schiet, en waer hy komt, hy treft gewenste kans,
Hier eenigh vluchtigh hert, en daer een wilde gans;
Al wat het bos bewoont blijft sitten sonder schricken,
Ofschoon hy met het roer daer op bestaet te micken,
Het wilt is met de pijl of van het loot geschent,
Om dat\'et noch de list der menschen niet en kent.
Hy komt dan met de vanghst op zijnen hals geladen,
En wou, indien hy mocht, zijn hollen buyck versaden;
Rosette schort haer op, en dient hem tot gerijf
Als vrou, als kamermaeght, als koek, als vuyljonghwijf,
Als ick en weet niet wat; haer joiferlijcke leden,
Die noyt het minste werek het gansche jaer en deden,
Die passen op den dienst, die moeten uyt de mou,
Die worden vet en vuyl ontrent een swarte schou.
Dit gaet noch soo het magh, maer na de negen maenen
Vermeerdert haer verdriet en vordert nieuwe tranen:
Rosette wert gequelt met koorts en droeve sucht,
En naer het diepste leet, siet daer een kleyne vrucht;
Geen vroevrou, geen behulp, geen vrienden, geen geburen,
Geen voor-raet voor het kint, geen windels ofte luereu,
Geen wiegh, geen bakermat, geen kruyt, geen kinderwiju,
Niet dat het kraem gelijckt, als slechts alleen de pijn.
Hoe staet Galant verstelt! hy weet niet wat te maecken,
Noch watter dient gemijt, noch wat hy moet genaken,
Hy is geweldigh bangh, nu kout, dan weder heet,
En schier uyt ieder hair ontstaet een druppel sweet:
Noch moet hy aen het werek, schoon bijster onbedreven,
Hy moet het teere kint zijn eersten wintsel geven.
Hier vint hy dit en dat, daer grijpt hy uyt den hoeck,
Een afgescheurde slet, een afgesleten doeck.
Galant die doopt het kint, en geeft h"t zijnen zegen,
Galant die bedt de vrou, soo haest sy is gelegen;
Gact, boet uw kriele lust in dit oncerlick spel,
En maeckt\'et sooje meught,en vaertvoor eeuwigh wel!"
Soo haest sijn reden end, by doet hun wapens langen,
Hy geeft hun jagers tuygh, om alle wilt te vangen,
Musketten, vogelroers, kruyt, lonten, hagel, loot,
En ander kleyn beslagh, tot voorraet van den noot.
Stracx roeyt daer op het volck tot aen de groote schepen,
En geeft den boot een touw om na te mogen slepen;
Stracx vallen op een ry de seylen van de ree,
Stracx is de gansche vloot te midden in de zee.
Daer staet het jonge paer verhart gelijck de keyen,
Vol druck, en evenwel niet macktigh om te schreyen,
Niet machtigh om een woort te brengen uyt den mont,
En echter door liet leet tot in de siel gewont.
\'t En is maer klein verdriet, dat met geduerigh klagen
Weet iemant, die het hoort, sijn smerte voor te dragen;
Gemeene droefheyt kermt, maer al te diepen seer
En vint geen open mont, geen sucht of tranen meer.
Na dat de koude schrick een weynigh is geweecken,
Beginnen aen de vrou de tranen uyt te breecken,
Sy geeft haer aen de zee, sy maeckt een hoogh geklagh,
Sy roept haer broeder aen, al watse roepen magh:
„Och broeder, om de borst by my en u gesogen!
Och, wort doch na eenmael in mijn verdriet bewogen,
Of, soo het u belieft, dat ick verloren blijf,
Soo neyght toch eens het oogh ontrent een swanger lijf:
Heb ick den doot verdient door onvoorsichtigh mallen,
Ey, laet het kleyne schaep niet in de straffe vallen,
Doot geen onnooscl kint, geen ongeboren dracht,
Die nieniant eenigh leet oyt toe en heeft gebracht.
Siet, als een swanger wijf heeft eenigh quaet bedreven,
Dat haer naer rechten maeckt onweerdigh om te leven;
Sy wort noch evenwel niet tot de doot geleyt,
Tot sich het teer gewas van hare leden scheyt.
\'k En eysch geen langen tijt van ses of seven jaren,
Maer slechs een korte wijl om in verdriet te baren;
Had ick het soete dier maer eenmael op den schoot,
Ick gave melter daet my willigh aen de doot;
Ick gave naer het viel, mijn leven uyt te blussen,
Indien ick maer een reys mijn vrucht en mochte kussen,
En, soo men dan het kint niet vaderloos en liet,
Het gingh ray soo het mocht, \'k en voelde geen verdriet.
Doch soo ick geenen troost hier over kan verwerven,
Laet menschen evenwel van menschen handen sterven,
Waerom valt harder straf op ons onnoosel bloet,
Als oock het spitse recht aen rouwe boeven doet?
Waerom word\' ick geset als spijse voor de beereu ?
Waerom sul eenigh beest mijn weerden man verteeren ?
Waerom ons alle bey ? en even dat\'er rest
Gaen slepen tot behoef van zijnen wreeden nest?
Waerom sal doch een swijn, met vreeselijcke tanden,
My varen in het lijf, tot aen de teere banden,
Daer op mijn lieve vrucht (ellendigh schepsel!) rust,
En koelen, even daer, sijn onversade lust?
Doet recht na schips gebruyck, ten sal my niet verdrieten;
Laet vry een vinnigh loot in desen boesem schieten,
Hanght die mijn hert besit te midden aen de ree,
En smackt het teere schaep by stucken in de zee;
Le doot is geen verdriet, ick kanse ja verachten,
Maer seker van den doot den slagh alleen te wachten,
Ach! dat is \'t dat de siel in helsche pijnen stort;
Nu doot my, wie het lust, en maeckt de pijne kort!
Maar hoe, kleynmoedighhert! waertoeuswaerbedroeven?
Mijn broeder is gegaen, maer slechts om my te proeven,
En niet tot ons bederf; mijn broeder is gegaen,
Niet als in ware daet, maer uyt een loose waen:
Jji)a broeder heeft van outs en van zijn eerste dagen
% veel te goeden hert en gunste toegedragen,
-ocr page 190-
184
HOUWKL1CK.
Galant was, die de vrucht in sijnen schoot ontfingh,
Galant is kinder-raeyt, Galant is alle dingh.
De moeder onder dies begeeft haer om te poogen,
Is \'t doenelijck, haer vrucht met eygen bloet te soogen,
Sy leyt het weerde pant geduerigh aen de borst,
En noch en wcetse niet te lessen zijnen dorst.
Eylaes, de rouwe kost van appels, wilde peeren,
Van wortels en van kruyt, doet hare jeught verteeren
En al het soch vergaen; soo dat het teere kint
Niet als een dicke sucht in hare borsten vint.
Al weder nieu verdriet, het wicht begint te quljnen,
Gelijck men menighmael een lampe ziet verdwijnen
Als haer het vet ontbreeckt; de slaep de lange slaep,
Komt uyt haer duyster hol, en treft het jonge schaep.
De vader, schoon bedroeft en aen het hert geslagen,
Meer als zijn krancke ziel kan in den boesem dragen,
Toont echter kloccken moet, oock midden in den rou,
En spreeckt gelijck een helt, en troost de swacke vrou.
Maer siet, wanneer het vyer in engte wert gedrongen,
Soo komt\'et naderhant te felder uytgesprongen,
En scheurt al wat\'er raeckt; Galant is al te teer,
Galant die geeft\'et op, Galant en is niet meer,
Galant die wort een lijck! wat konst, of kloecke vonden,
Wat schilder, of pinceel, wat pennen ofte monden
Sijn machtigh, naer den eysch te brengen aen den dagh
Wat druckt Rosette schept uyt desen donderslagh?
Sy noemt den hemel wreet, sy roept, dat hare plagen
Gaen boven alle maet, en niet en zijn te dragen,
Sy slaet haar teere borst, en vult, in desen noot,
De bossen door geschrey, met tranen haren schoot;
Sy kust het doode lijf om haren geest te laven,
En wenst, dat eenigh mensch haer mede wou begraven;
Maer al het droef gebaer vermeerdert haer de pijn,
Want siet, het nietigh vleesch, dat wil begraven zijn.
Sy kiest een eycken boom, die, boven al verheven,
Het sop van haer geway had in de lucht gedreven;
Sy spit met alle macht, en maeckt daer in den dijck
Een graf voor haren vrient, een woonplaets voor het lijck.
Sy moet, ellendigh wijf! met eygen handen delven,
Sy vreest het doode rif, maer overwint haer selven,
Sy neemt\'et in den arm, sy stiert\'et raetter hant,
Sy kust het noch eenmael, en graeft\'et in het sant:
„Vaer wel, mijn ander lek, mijn lief, mijn uytverkoren,
Mijn troost, mijn eenigh heyl! och, waer ick noyt geboren!
Och, had ick noyt geleeft! och, waer ick noyt getrout!
Soo waer ick niet alleen in dit verdrietigh wout.
Wie sal ick tot behulp in desen noot gebruycken?
Wie sal mijn open mont, wie sal mijn oogen luycken ?
Wie sal, wanneer ick sterf, aen my, rampsaligh wijf!
Wie sal een weynigh stofs my stroyen op het lijf?
Wie sal, op mijn bescheyt, met ongeveynsde tranen
My troosten in der noot, en tot gedult vermanen ?
Wie, als mijn koude tongh de spraecke wert belet,
Wie sal tot mijnen troost besluyten mijn gebedt?
Och! niet een eenigh mensch: alleen de schorre meeuwen,
Die sullen om het lijck geduerigh komen schreeuwen,
En pijpen haren sangh; die sullen onder een
Sich voeden met het vleesch en springen op het been.
Of, als de stuere zee sal langhs hoe hooger woelen,
Dan sal misschien de stroom my van den oever spoelen,
My dry ven in het diep, my jagen over al,
Soo dat ick in de rust geen ruste vinden sal.
Ick ben, tot mijn verderf, als ballingh hier gebleven,
Een ballingh na de doot, een ballingh in het leven,
Ick ben (dat ieder een acht voor de meeste strat)
Ick ben, oock na de doot, een ballingh van het graf.
Men seyt, dat in het wout zijn duysent vreemde dieren,
En leeuwen bijster wreet, en ongetemde stieren,
En swijnen felgetant, en tijgers nimmer sat,
Endraecken vol fenijn, en, ick en weet niet wat;
Ick hoore van het volck, ick hoore dat\'er hayen
Verkeeren in het diep van dese steyle bayen,
Een eiselijck gepuys, dat oock met éénen beet
Geheele lijven schent, en gansche menschen eet;
Och, of my dat geluck noch heden mocht gebeuren
Dat my toch eenigh beest aen stucken quame scheuren,
En slocken in het lijf, al leed\' ick groote pijn,
Ten minsten dese romp sou dan begraven zijn;
O! dat geen teere maeght haer meer en laet bewegen,
Ten dienste van het vleesch, een dwase vreught te plegen!
Och! dat geen jonge vrou met onbedachten sin
Haer stelle buyten raet, haer snelle tot de min!
O! dat de soete jeught haer leere wederhouwen
Van sonder vriendenraet op eygen-sin te trouwen,
En dat om mijn verdriet! o! dat de soete jeught
Haer wachte van de lust, en schicke tot de deught!
Eylaes! het kleyn vermaeck is in der haest verdwenen,
Eu watter namaels volght is leet en droevigh stenen;
Soo draeyt het los geval zijn ongestadigh wiel,
Wat aen het vleesch behaeght, is pijne voor de ziel."
Dus gaet de droeve vrou bynaest geheele dagen
Nu in het dichte bos, dan aen den oever klagen,
Maer al haer droef geklach en doet geen ander vrucht,
Als dat een holle rots haer somtijts tegen-sticht.
Siet daer een eenigh mensch in dese woeste kusten!
Siet daer, verblinde jeught! wat uwe domme lusten
Verwecken voor gevaer, wat liefdes bitter soet
Al vreemde slagen brenght, en droeve steken doet!
Rosette, nu bedaert en naerder tot de reden,
Verfoeyt haer sotte daet, en offert haer gebeden,
Bidt God in aller ernst, indien het wesen magh,
Dat eenmael noch een mensch magh hooren haer geklagh:
„Ick hebbe mijnen God voor hart en wreet gescholden,
Maer neen, my is het quaet, gelijck liet dient, vergolden;
Ofschoon ick eenigh ben, en leve sonder vrient,
Ick hebbe dese plaegh in volle maet verdient.
Ick hebb\', uyt enckel lust, geselschap aengenomen,
En hierom is het leet van Gode my gekomen;
Geselschap was de wensch van mijn verblinde jeught:
Nu ben ick hier alleen, en buyten alle vreught.
Ick hebbe sijn gesicht, dat niet als minnestralen
En liet uyt sijn gemoet ontrent my nederdalen,
Sien rucken over dwers, sien drayen om end\' om;
Dat was de leste lonck van mijnen bruydegom.
De mont de soete mont, die, met een aerdigh jocken,
My voortij ts was gewoon tot lachen uyt te locken,
Is my een schrick geweest; o wat een vreemt geluyt!
Hy schoof tot aen het oir, en blies het leven uyt.
Het lijf, het kloeck gestel, dat, met gestreelde leden,
Quam staegh en onvermoeyt tot mijnen dienst getreden,
Heeft my het droefste werek ten lesten aengebracht,
Dat oyt ellendigh mensch voor desen heeft bedacht.
Ach! die geboren scheen om mijnen geest te laven,
Moest ick, ellendigh wijf! met eygen hant begraven;
Denckt, wat een droeve kou my op de leden quam,
Als ick in desen arm sijn koude leden nam,
Sijn koude leden droegh, sijn koude leden kuste,
Sijn koude leden groef! — ach, hy is in de ruste,
En wacht op sijnen God, maer ick, eylacen! ick
Ben in geduerigh leet, en in gestaege schrick.
Nu, God heeft my gewont; Hy kan my weder heelen,
Hy sal my, naer het quaet, het goede mededeelen;
Hy leyt tot in het graf, tot aen de bleecke doot,
Maer, die op hem betrout, die leyt hy uytter noot."
Dus gaet de jonge vrou met onvermoeyde schreden,
Geduerigh op den duyn of aen den oever treden,
-ocr page 191-
186
BRTJYT.
De rijeke diamant, een prince van de ringen,
Het puyck en hooft-juweel van alle schoone dingen,
Wert in den ouden tijt en heden bygebracht,
Tot leere van gedult, en rechte manne-kracht.
Ghy, prince van het huys, moet desen steen gelijcken,
Laet daerom alle tijt in uwe seden blijcken
(God geve watter koomt, geluck of tegenspoet)
Een Christelijck gedult, een mannelijck gemoet.
Doch soo het bocken-bloet, en zijn verhole krachten,
Gaet tegens uw geloof, en boven uw gedachten,
\'k En wil om dit geheym niet treden in den strijt,
Noch tegen uw begrijp, noch voor den ouden tijt.
Dit wort, oock hedendaeghs, gesicn aen alle kanten,
Dat niet als diamant en schuert de diamanten,
En dat noyt dit juweel tot rechte glans en raeckt,
Dat niet met dit juweel is glad en gaef gemaeckt.
Hier uyt soo magh het sijn, dat veeltijts dese steenen
Sijn gaven voor de bruyt, wanneer \'t de vryers raeenen;
Niet beters, jonge vrou, en ciert den echten bant,
Als dat ghy leeren raeught van eenen diamant.
Siet, die een weerden vrient wil tot de liefde trecken,
Die pooge sijn gemoet tot lieven op te wecken:
Lieft uyt een volle sucht, die tracht te sijn gemintl
Niet dat de liefde meer als vaste liefde bint.
KOEAEI..
Het lieffelick korael, een dracht van jonge dieren,
Is even voor de bruyt een regel van manieren,
Want siet, als dese plant\' in diepe kreken wast,
Dan isse duyster-groen, en van een weecken bast:
Maer eenmael uyt den gront, en van de steel gescheydeu,
Soo gaet de gansche schors haer anders toebereyden,
Want \'t geen was sonder glans, en uytermateu sacht,
Wort tot een schoone verw, en vaste stof gebracht.
Des kan het nieu juweel veel ongemacken helpen,
Het maeckt een vaste raaegh, en weet het bloet te stelpen,
Het stijft het swacke breyn, en sijnen kouden vloet,
En is noch boven al de jonge kinders goet.
Hoor, vrijster, teer gewas! die eertijts waert verholen
Of in uw ouders huys, of in de Fransche scholen,
Naerdien ghy door den man komt in het open licht,
Soo toont nu beter glans, in desen nieuwen plicht.
Ghy waert van weecken aert, en tanger in de leden,
Ghy waert van rauwe stof, en groen in uwe seden.
Ghy laeght, als in de nacht, stil, duyster, sonder naem,
Geweldigh onbewust, in velen onbequaem:
Komt nieu-gepluckte spruyt, verander uw manieren,
Weest heylsaem in den mont, leert wacke sinnen vieren,
Weest eerbaer van gelaet, van tongh en herte kuys,
Een troost voor uwen man, een moeder voor het huys.
PEREL.
Indien ghy, boven dit, vint onder uwjuweelen
Des oesters reyn gewas, dat kan u mededeelen
Niet zijnen glans alleen, tot lust van uw gesicht,
Maer wijst de maeghden aen de rechte vrouwe-plicht.
Daer koomt een soete glans uyt dit juweel geschoten,
Soo langh geen amper nat daer op en wort gegoten;
Maer koomt\'er eenigh suer, dat aen de perel bijt,
Soo gaet het schoon juweel zijn eerste luyster quijt.
Niet voor het reyne bed, niet voor het wettigh trouwen,
Niet schoonder in het oogh, niet boven echte vrouwen;
Maer door een wrangen aert verdwijnt de schoone glans:
Een wijf van stueren aert, een plage voor de mans.
ETJBIJN.
Indiender eenigh lid, beladen met rubljnen,
Laet oyt sijn edel root van uwen vinger schynen,
Of vint hacr raenighmacl ontrent een liooge klip,
Op hope datse mocht vernemen eenigh schip.
God heeft\'et soo bestiert, dat, na een anghstigh peylen,
Niet verre van het strant twee schepen komen seylen;
De Fransche lelyschilt, die in de vlaggen staet,
Maeckt dat de swacke vrou tot in het water gaet,
Tot in het diepe rent; sy maeckt een selsaem baken,
Nu van haer opper-kleet, nu van een linne-laken;
De schippers zijn beweeght, de boot roeyt na de wal,
Daer hoort het Fransche volck haer droevigh ongeval.
Matroos, uyt dit verhael, verfoeytdie felle nepen,
Ontfanght de swacke vrou, en voert haer aen de schepen;
Daer wort haer van het volck van eersten aen geseyt,
Hoe dat haer broeder sterf, en waer het lichaem leyt.
De vloot doet haren loop, en, door bequame winden,
Weet in een korten tijt de Fransche kust te vinden:
Resette gaet te land, en danckt den goeden God,
Woont in haer vaders erf, en op haer broeders slot.
Doch, schoon sy naderhant tot eere wert verheven,
En datse ruym genoegh magh in de werelt leven,
Des echter niet-te-min, soo is de jonge vrou
Niet soo gelijck se was, niet alsse wesen sou:
Daer is, \'k en weet niet wat, een ongevoeligh wesen,
Daer is een domme sucht in haer gelaat te lesen:
Geen lust, geen soete min die haer het herte wint,
Sy leefde sonder lief, en sterref sonder kint.
Laet dit een spiegel zijn voor onbedachte sinnen,
Die, buyten vrienden raet, haer stellen om te minnen,
Men hout, dat selden maeght in rechte vreughde leeft
Die, uyt een luchten sin, haer trou verquackelt heeft.
Siet, als sich eenigh mensch laet totte lusten drijven,
De korte vreught verdwijnt: haer vuyle smetten blijven;
Maer krijght\'er iemant lof, door sweet en strenge pijn,
De moeyte neemt een end\', de lof sal eeuwigh zijn.
Nu weder tot de bruyt: Ontrent debruylofs-dagen
Soo doet de bruydegom aen zijn geminde dragen
Gesmijde voor den arm, en edel halscieraet;
Wel naer het out gebruyek, maerdickmael sonder maet.
Leert, eer wy vorder gaen, leert eenmael, jonge luyden,
Leert al het moye tuygh tot goede seden duyden;
Daer is niet een juweel, dat u de bruyloft geeft,
Dat niet tot uwe leer een soet bedencken heeft.
Laet ons het gansche kraem eens naerder overmereken,
Het sal misschien de bruyt ten goede konnen stereken;
Wel aen, het eerste stuck, het groote bruylofts-pant,
Dat is meest overal een helle
DIAMANT.
Wat seyt ons dit juweel ? het is van outs te lesen,
En \'t wort oock heden selffs gelooft alsoo te wesen,
Dat hier noch heete vlam, noch yser hinder doet,
En even dat de steen ontlaetin bocken-bloet.
Het weerde trou-verbont, dat niet en is te breken,
Wort met den diamant te rechte vergeleken.
Wel aen dan, jonge bruyt, en wie te samen paert,
Mijt alle slim bejagh en vuylen boeken aert.
\'"dien uw losse jeught wil elders henen dwalen,
Soo laet uw sedigh oogh in haesten nederdalen
Ontrent dit reyn kleynoot, en seght in uw gemoet,
_ V"an hier onaerdigh slijm, vergiftigh bocken-bloet,
**» hier, verkeerde lust! die niet als snoode vlecken
"ilt over onse trou en onse siele trecken;
Loor u wort echte vreught verandert in verdriet;
»an hier, onguere sucht! uw lucht en dicnt\'er niet.
"y weder, deftigh man, besit uw jonge leden
n kuysheyt, ware trou, in onbesmette seden,
j^rpant uw gansche min aen uwe bed-genoot,
k" bint uw losse jeught alleen aen haren schoot.
-ocr page 192-
18f»
HOUWELICK.
Soo let op dese verw, het is eeu eygen deught,
Een ciersel voor de bruyt, een schanse voor de jeught.
Wat immer met bescheyt in vrouwen wort gepresen,
Dat is een sedigli oogh, een stil, een eerbaer wesen;
Een segel van de tucht, een onverbroken bant,
Een segen uytter aert de vrouwen ingeplant.
Men hout\'et voor gewis, dat midden in de baren
Een vrouw, oock na den doot, haer eere kan bewaren;
Want al waer schaemte woont, schoot, borst, en teere mont,
Dat keert hem van het oogh, en geeft hem na de gront.
Maer komt\'er eenigh man met doode leden sweven,
Die plagh het gansche lijf aen yder bloot te geven;
Want, na de kunste leert en voor de waerheyt schrijft,
Men vint, dat onse romp meest op den rugge drijft,
Weet dan uw doode rif de leden om te trecken
En sonder eenigh kleet uw schaemte toe te decken,
Versegelt, jonge vrou, versegelt uwen schoot;
Uw schat en beste pant, dat is het eerbaer root.
Hoewel ghy dickmael zijt uyt aller menschen oogen,
Wilt des al niettemin u stil en sedigh toogen,
Wort noyt onmatigh stout, of buyten reden vry,
Uw schande wort gesien, al is\'er niemant by.
SAPPUIR.
Indiender blaeu sapphir, den hemel vergeleken,
Mocht in het kunstigh werck van uwe baggen steken,
Het dient u, jonge bi uyt, het dient om uw gemoet
Te trecken uyt het stof, en naer het hooghste goet.
ESMEEATDE.
Mocht oyt een jonge vrou een esmeraude dragen,
Het dient haer tot behulp van lusten uyt te jagen;
Men hout dat dese steen in hondert stucken splijt,
Wanneer een geyle vrou haer eere niet en mijt.
AGAET1I.
Indien men recht gebruyckt den luyster van agathen,
Het sal het jonge paer tot vrede konnen baten;
Men leert gevoeghsaem zijn oock van een harden steen,
Uyt soo verscheyde verw gedommelt onder een.
AMETIIIJST.
Is iemautaenhet lijft" verciert met amethysten,
Het leert een jonge vrou haer dingen niet te quisten;
Om dat zijn aerdigh bleyck, dat naer het roode gaet,
Vertoont gelijck een beelt van rechte middelmaet.
Dan ieinant sal misschien uyt dit beginsel meenen,
Als of ick bond de deught aen dese rijckc steenen,.
En dat ick groote kost óf nut öf noodigli acht,
Op dat een jonge maeght ter eere sy gebracht
Neen, jonge lnyden, neen: de deught is niet te planten
Noch in het flicker-spel van groote diamanten,
Noch in het edel licht van perel of rnbijn,
De deught heeft meerder glansdaer geen juweelen zijn;
De deught haet alle pracht; men gaf in ouden tijden
Maer ringen sonder steen, en ront aen alle zijden,
En even dit geschenck, na sijnen aert geduyt.
Is nu tot goede leer, en dienstigh voor de bruyt.
Een ringh van enckel gout, slecht, effen, ongescheyden,
Niet prachtigh, niet verdeelt met steenen tusschenbeyden,
Roept als tot onse bruyt: bewaert het v/eerde bont
Geduerigh even recht, geduerigh even ront,
Geduerigh sonder end; wie heeft\'er niet gelesen
Dat ja een rond beworp heeft eertijts aengewesen
Iet, dat geduerigh blijft? en siet, de ronden draet
Wort heden noch gebruyckt ontrent den echten staet,
Ick meyn\', op desen gront, lactop de stoffe niereken,
Die sal oock onse maeght in reyne seden stereken,
Dewijl die nimmermeer door roest en wort besmet;
Het gout, al wort\'et out, blijft echter even net,
Blijft echter even reyn; en zijn gesmijdigh buygen
Kan even onse vrouw ten vollen overtuygen,
Dat sy van haren vrient het weerde pant onttingh,
Mits datse buygen sou gelijck als desen ringh.
Daer was geen ander gout aen hare gansche leden,
Als slechts het ronde perek, haer dienstigh in de seden,
Maer \'t gunt was voor de tucht en voor het huys bedacht,
Is, laes ! in onse tijt verandert in de pracht.
Noch was een ander eeuw in desesaken wijser,
Die schonck de bruyt een ringh alleen van enckel yser,
Dat was gelijck geseyt: dat haer gesette trou
In liefde met verdragh geduerigh wesen sou.
Ten wort dan niet vereyst, om wel te mogen leven,
Voor eenigh duur juweel zijn penningh uyt te geven,
Al wat het quistigh volck in dese sake doet,
Is weelde, sotte pracht, of enckel overvloet.
De bruyloft kan bestaen oock sonder moye dingen,
De trouwe, sonder gout, de vrouwe sonder ringen:
De peerels om den arm en al het hals cieraet
En zijn de stijlen niet daer op de kamer staet.
Twee herten eens gesint, door reyne min gebonden,
Sijn al de werelt deur de rechte bruylofts-gronden,
De ware liefde woont oock daer men niet en geeft,
De ware liefde blijft, oock daer men niet en heeft.
Hoort eenmael, soete maeght! die niet en hebt te deeleu,
Hoort vrijster! niet geciert met hant en hals-juweelen,
Set maer in uw gemoet wat hier het gout beduyt,
En siet, oock sonder meer, ghy zijt een weerde bruyt.
Het gout is maer een romp, en wat de lieden achten
Bestaet in losse waen, en dingen sonder krachten,
Daer is een innigh merek, en nutter binne-keest,
Ghy, laet het plompe lijf, de kracht is in den geest.
l>us wie ghy wesen mcught, en laet u niet gelusten
Met al te grooten kost uw saken uyt te rusten;
Het treckt een vreemtgevolgh, wanneer een moedigh wijf
Hanght als een gansch besterf aen haer uytwendigh lijf.
Wie druek, of tegenspoet, en alle quade vlagen
Wil met een sedigh hert geduerigh leeren dragen,
Die maecke dat de geest hem stelle dese wet:
Een tafel niet tebreet, een keucken niet te vet,
Kateylen niet te veel en keurlick boven maten,
Een kleet van goede stof, niet prachtigh uytgelaten,
Geen huys, of huysgesin, als tot een nut gebruyek,
Geen vleyer aen het oogh, geen slave voor den buyek.
Een mont die lecker is, een borst tot pracht genegen,
Sijn kanckers in de beurs, en eters van den segen;
Want alsje nu en dan in noot gedrongen zijt,
Soo valt\'ct dubbel hart te leven naer den tijt;
Maer die hem kleyn gewent, al komt hy schoon te vallen,
Vint troost in zijn gemoet, en laet te spotters rallen;
Geen dingh en is hem nieu, als dat zijn groot beslagh
Is minder als het was, en lichter als het plagh.
Men acht een man beleeft die ketens, peerlen, ringen,
En alle nieuwe stof plagh in het huys te bringen,
Ten dienste van de pracht; men acht een man beleeft
Die sonder eynde koopt, en als geduerigh geeft;
Maer \'t is een beter vrient, die met gegronde reden,
En door een sedigh hert, en met bequame seden,
Het swacke vrouwen-breyn soo konstigh heeft bewracht,
Dat sy een rijeken steen maer als een steen en acht.
Dat sy het joffer-tuygh en al de moye leuren,
Weet met een hoogh gemoet voor dat\'et is te keuren,
Dat sy het gansche kraem, en al het poppegoet,
Kan stellen uyt den sin en treden met de voet.
Is \'t niet een wonder stuck ? die niet en kan verdragen,
De teerste van den hoop, wil sonder schrickeu wagen
-ocr page 193-
187
BRUYT.
Ghy, die niet veyl en hebt, en niet en weet te koopen,
Waerom doch in de kraem, of aen de mert geloopen ?
Waerom soo wijt gedwaelt ? het gapen heeft gevaer,
Dus blijft in uw bevangh, en neemt uw saken waer.
Siet, als een geestigh quant wil steden ofte landen,
Wil eenigh schoon gebou, wil klippen aen de stranden,
Wil schepen onderseyl op Thetis diepen kolek,
Vertoonen door de verw, en toonen aen het volck,
Hy treet besyden af, en met de gansche krachten
Vervat hy al het werek voor eerst in zijn gedachten,
Schickt hier een hoogen bergh, en daer een lager dal,
En maeckt een innigh beelt van dat hy maecken sal.
Soo dient de brnyt te doen, sy dient haer af te scheyden
Van uyterlick gewoel, sy dient haer aen te leyden
Tot innigh overlegh, om soo te mogen sien
En wat\'er dient gcdaen en wat\'cr sal geschiên.
Sy moet het gansche beelt van huys en echte saecken
Te voren overslaen, ja met de sinnen maecken
Een kamer in de lucht, een wonderlick gebou,
En leggen in den geest de gronden van de trou.
\'t Is echter ongerijmt, dat hen de lieden binden,
In dit geheel beslagh haer niet te laten vinden,
Daer Godes heyligh volck den naem des Heeren prijst,
En met sijn heylsaem woort de swacke sielen spijst:
Een maeght, nu toebereyt om tot den man te treden,
Behoeft geen kleyn behulp, om veelerhande reden;
En hoe doch wort de mensch van swack geweldigh sterek,
Als door een reyn gebed, en in des Heeren kerek ?
Hoewel men uwen naem hoort klaer en open lesen,
Dat kan u, teere maeght, geen smaet of hinder wesen,
De schrick in dit geval is enckel onverstant,
Nadien het gansche werek is buyten alle schant.
Wel laet dan, wie het wil, laet onbedachte dwasen
Haer quellen, sonder noot, in dese vvsevaseu;
Ghy helt naer uwen God in dit gewichtigh stuck;
Wei-doen, hoe dat het gaet, baert nimmer ongeluck.
Gebeurt\'et onder dies, dat iemant uwe sinnen
Te voren heeft gepooght met vryen in te winnen,
Set desen uyt het hert, soo haest uw rechterhant
Nu draeght van uwen vrient een naerder onderpant.
Wacht u na desen tijt van out gevry te spreken,
Of tot een hoogen lof van vryers uyt te breken;
Een die te grooten feest van oude liefde maeckt,
Wijst met den vinger aen, dat sy de nieuwe laeckt.
Daer was een schoone kerek, niet verre buyten Hoornen,
Belommert met de schaêuw van groene myrteboomen,
Hier stont een Venus in, door wie, gelijck het scheen,
De geest wert omgekeert, en alle lust verdween.
Dies, als een rijpe maeght nu af begon te keuren
De grillen van de jeught, en alle kintsche leuren,
Soo quamse tot het beelt, en bracht haer beste pop,
En hinghse voor het volck, en voor de goden op:
Of als een jonge vrou haer sinnen wilde geven,
Om in den echten bant haer dagen af te leven,
Soo ginghse naer de kerek, en bad in alle vlijt,
Dat sy een reyne trou mocht worden ingewijt.
\'t Is waer, dat yder een ten hooghsten is verboden,
Geen eer te mogen doen aen steen\'of houte goden,
Maer des al niet-temin soo schuylt hier efter wat,
Dat voor een leersaem hert is dienstigh opgevat:
Gewis hy die de kerek hier voormael dede gronden,
Heeft in zijn eygen hert en uytte daet bevonden,
Dat ja, een ander geest moest komen in de vrou,
Iudiense naer den eysch wil komen in de trou.
Siet, als een adderslangh, door teelsucht aengedreven
Wil met de zeelamprey haer om te paren geven,
Soo spoetse naer de strant, en pooght met alle kracht
Te ruymen haren buyck van alle vuyle dracht,
Dat iemant met de priem, of ick en weet niet wat,
Haer drille door het oir, en maeck een open gat.
Is \'t niet een selsaem dingh ? men quelt zijn eygen handen,
Hen overlast den arm met ongewone banden;
En, die van alle dwaugh was van te voren vry,
Begeeft haer, sonder noot, in staege slaverny.
Is \'t niet een veeemde daet? men laet benaude prangen
Ontrent het swacke lijf en teere leden hangen,
Men acht geen ongemack, men draeght gewilligh pijn,
Wanneer het maer en dient om moy gekleet te zijn.
Ey wacht u, jonge vrou, de leden in te binden,
En met een nauwe praem te woelen en te winden;
Het ruym voor uwe vrucht van Gode toebereyt
En moet door enge dracht niet worden ingeleyt.
Een woort noch totte pracht: gewis de rijcke steenen
En sijn uw ciersel niet, gelijck de lieden meenen,
Waer toe in dit beslagh soo grooten overdaet ?
Blijft hier, en over al, blijft in de middelmaet!
Wat laet uw sedigh hert de groote vlagge wayen ?
Waerom een pleckigh kleet, gelijck de papegayen?
Waer toe is uw het lijf behangen om end\' om
Gelijck een Haeghsche pop, of als de pinxterbloui?
Ghy kont u, jonge vrou! ghy kont u, teere dieren!
Gliy kont op beter gront uw reyne leden eieren
Als door verwaende pracht: de luyster van de deught
Die is de rechte kroon van uwe frisse jeught.
Laet, voor een hellen steen, uw goede gaven schijnen,
Voor perels reyne tucht, en schaemte voor rubijnen;
Dat wit, dat edel root verciert u boven al,
Van daer is dat de ziel voor eeuwigh blincken sal.
BEUYTS LIJUWAET.
De bruyt gaet onder dies met alle vlijt bedencken,
Wat in het tegendeel hier noodigh is te schencken;
En watse, naer den eysch, sal geven haren vrient
Dat hem en haer betaemt, en tot de saken dient;
Sy meynt geen beter gaef hem toe te konneu passen,
Als linnen wel gereet en schoon voor al gewassen;
Dat schijnt, als of\'et sprack, dat sy een reyn gemoet
Hout voor haer weerste schat, en voor haer beste goet;
Dat sy voor alle tijt heeft eenmael uytgelesen
Een onbeveynsden aert, een recht eenvoudigh wesen,
Dan noch, dat sy het vlas en haren eygen draet
Stelt in de vrouwen plicht een noodigh huyscieraet.
Wel aen, ghy zijt de bruyt, de woorden zijn de banden
Van dat\'er is geschiet, de ringen zijn de panden,
Van onverbroken trou. Dus, als ghy die besiet,
Soo spreeckt in uw gemoet: \'k en ben mijn eygen niet.
Nu vryers, scheyt\'er af: hier is niet meer te vangen,
Neemt elders, gragen hoop, neemt elders uwe gangen:
Hier dient niet meer gevraeght, niet meer te zijn gesocht,
Knap, handen van de banck! dit vlees, dat is verkocht.
Hier raed\' ick onse bruyt haer nu te willen mijden,
Van naer het woeste velt of in den duyn te rijden,
Van elders, daer het valt, te komen op de baen,
Van alderley gewoel, van uyt ter feeste gaen.
De bruyloft is een mart, daer ieder zijne waren
Komt toonen voor het volck, komt veyligh openbaren
Het beste van de kraera; daer licht een nieuwe bruyt
Een ander bruyloft maeckt, en dese feeste sluyt;
j""y hebt uw reyne trou aen uwen vrient gegeven,
^eyt dan, tot zijnder eer, een afgesondert leven;
Onthout u van het volck, en hout de sinnen stil;
hebt van nu voortaen geen macht op uwen wil.
_let> als een vrye maeght haer vint in alle feesten,
ö0^staet het vryen vry voor alle vrye geesten,
^acr als de vrye jeught heeft eenmael uytgevrijt,
"°o is voortaen de maeght haer eerste vryheyt quijt.
t
-ocr page 194-
188
HOUWELICK.
Van glibbcrgladde slijm, van ongesonde dampen,
Van schadelick vergif, van alleboose rampen;
En, als het 6nege dier sich wel gesuyvert vint,
Dan is\'et dat\'et eerst zijn echte lust begint.
Indien\'er iemant is, \'t sy mannen ofte vrouwen,
Genegen in de tucht, en soo het dient, te trouwen,
Die doe gelijck de slangh, en schuyme zijn gemoet
Van lust tot oude dracht, van alle dertel bloet.
Indien een jonge vrou behout in hare sinnen
Een, die haer domme jeught eens scheen te willen minnen,
Soo brenghtse tot den man niet datse brengen moet,
Om datse vreemde sucht in haren boesem voet.
Is u dan eenigh beelt geschildert naer het leven
Door iemant van de jeught, tot zijnder eer gegeven,
Maeckt dat in haesten quijt, ghy hebt een eygen deel,
Een beter schildery, een nutter huys-juweel;
Ghy hebt een eygen perck, daer uwe reyne lusten
In stille moeten staen, in moeten blijven rusten,
En vinden haer vermaeck; ghy hebt een eygen perck,
Een eygen hertelust, een eygen ooghgemerck:
Daer eyndigt uw bevangh, daer zijn de leste palen,
Daer over uwe jeught geen recht en heeft te dwalen,
Geen reden heeft te gaen; dus blijft in uwen ban,
Een eerbaer vrouwen-hert en vat maer eenen man.
Te plegen echte min, en by den man te slapen,
En echter met de lust naer vreemde lust te gapen,
Of door de lust te gaen tot eenigh jongh-gesel,
Heeft, ick en weet niet wat, van innigh overspel.
Ghy daerom, jonge vrouw! wilt niet alleen de leden,
Maer oock het innigh hert aen uwen man besteden;
Want soo ghy geest of gunst voor iemant open hout,
Soo heeft uw meeste vrient uw minste deel getrout.
Vermijt des niet- te-min u af te laten setten,
Om door uw schoone verw een vreemde lust te wetten,
\'t En staet geen echte vrou, geen jonge dochter vry,
In vreemder hant te zijn, oock niet in schildery.
Een praetje voor de bruyt: Ick heb wel eer gelesen
Iet dat tot uw bericht hier dient geseyt te wesen:
Een man, die van de straet naer huys vertrecken sou,
Vernam een vreemden snaeck ontrent zijn echte vrou;
Daer stont een schilder by met handen vol pinceelen,
En midden op de vloer lagh keuse van paneelen;
De man, in dit beslagh, staet langen tijt en peyst,
Wat hier de vijse grieck, of wat de schilder eyst.
Hier gingh de jonge wulp zijn tonge dus ontbinden:
„Ick bidd\' u, goede vrient, niet vreemt te willen vinden
Dat hier, beneven my, een geestigh schilder staet,
Hetsluck by ons bestaen en is geen boose daet.
Weet, dat ick over langh uw vrouwe plagh te minnen,
Maer hebbe niet-te-min haer geensins konnen winnen;
En, mits het weerde pantniet meer en is voor my,
Soo doe ick maer een eysch van hare schildery:
Alleen om dese gunst ben ick hier ingekomen,
En hebbe desen vrient tot mijnen dienst genomen,
Pie sal de schilder zijn van die ick heb gevrijt,
Indien ghy niet te wijs of niet te vijs en zijt.
Mijns oordeels, dit versoeck behoort te zijn geleden,
Ten sy in u de nijt is meerder als de reden;
Noyt heeft\'et eenigh mcnsch gedient tot ongemack,
Dat iemant vier of licht aen zijnen lieert ontstack."
„\'k En weet (begon de man) van afgunst of benijden,
Ick weet dat uw bedrijf my niet en staet te lijden;
Sy, die ghy voor u siet, is mijn bescheyden deel,
Niet voor een dertel oogh of eenigh vreemt pinceel.
Gaet vry, gaet uwes weeghs, gaet elders henen rallen,
Voor u of uws-gelijck en is hier niet te mallen:
Ghy, die nu eyscht het beelt van dit mijn echte wijf,
Mocht, als\'et u beviel, eens komen cm het lijf."
Daer gingh de lincker heen met gramschap aengesteken:
Maer segh, had oock de man gelijck om soo te spreken ?
Voor my, ick segge ja, en, naer dat ick het vat,
Soo past op dit bejagh een harder woort als dat;
En desen onverlet, en is\'et geensints wonder,
Indien de goede man heeft, even in \'t bysonder,
Het onvoorsichtigh wijf een eygen les gedaen,
Om datse desen eysch scheen toe te willen staen.
Men weet van overlangh, hoe dese rancken strecken,
Of om de vuyle lust van iemant op te wecken,
Of, soo te vreesen staet, tot noch een slimmer end,
Aen menigh eerbaer hert noch heden onbekent.
Soo magh dan onse bruyt de vreemde jonge lieden
Niet meer te sprake staen, noch voorder gunste bieden;
Die vryheyt is geweest; sy moet oock even dan
Niet al te gunstigh zijn haer ondertrouden vaan.
Ontfanght een korte les, hier nut te sijn geweten:
De bruyt in haren tijt en moet geen vrijster heten,
En magh geen vrouwe sijn, wie dat\'et oock gebiedt,
De bruyt, een teer gewas, is kruyt en raeckt my niet.
Gelijck het schemer licht, dat met bedeckte stralen
Ontrent dendageraet komt op der aerden dalen,
Geen nacht en is genaemt geen dagh en wort geseyt,
Maer iet, dat by gevolgh ons tot den dage leyt;
Soo staet\'et met de bruyt: sy moet geen vrouwe wesen,
Tot dat haer gulde son is hooger opgeresen;
Sy moet geen stille nacht, geen droeve vrijster sijn,
Om datse korts verwacht een volle sonne-schijn.
Of, als een frisse roos, die niet en is ontloken,
Van boven even-wel een weynigh uytgebroken,
Toont aen den hoevenier een aerdigh purperroot,
En hout des niet te min gesloten haeren schoot;
Soo dient, na mijn begrijp, soo dient de bruyt te leven:
Beleeftheyt sonder meer, beloven sonder geven;
Niet al te sachten oir, niet al te stueren kop,
Geen openbare roos, geen toegesloten knop.
Hoewel dan onse maeght heeft eenigh pant ontfangen,
En dat\'er ringen selfs haer om de vingers hangen,
Noch is dan evenwel haer maeghdelicke blom,
Niet in de volle macht van haren bruydegora.
Leert hier, besette maeght, op vaste gronden weten,
Wie vrou, en wie de bruyt met reden wort geheten;
Op datje by gevolgh hier uyt besluyten meught,
Wie nu, wie naderhant heeft macht van uwe jeught.
\'t Is vry een wijt verschil in echten staet te wesen,
Of voor de bruyt alleen te worden opgelesen;
Het wijf doet over al, naer dat de man gebiedt,
Want die eens vrouwe wort en is haer eygen niet.
\'t Is anders met de bruyt: die heeft, op vaste reden,
Als noch de volle macht van haere teere leden,
Ja, moet hier wedcrstaen den wil van haren vrient,
Indien hy komen wil, daer niet gekomen dient.
Om dan, tot meerder licht, een vasten peyl te setten
Hoe langh een jonge maeght is buyten echte wetten,
Soo neemt van onse pen een droevigh ongeval,
Dat aen de jonge bruyt haer palen wijsen sal:
Een rustigh jongh-gesel geboren in de landen,
Daer ieder huysgesin belent in eygen stranden,
Kreegh, na een langh gevry, de dochter van de Schout,
En voer na seker dorp om daer te sijn getrout.
Soo haest de snelle schuyt is aen het lant gedreven,
Gaet yder naer de kerck en hoort den segen geven;
Daer staet de jongelingh, en biet sijn rechterhant,
En krijght in tegendeel een gunstigh wederpant.
De godsdienst is gedaen, men gaet de bruyt geleyden,
Om weder uyt de kerck en van het lant te scheyden;
Daer komt bet gansche dorp gedrongen na de schuyt,
Tot sich de nieuwe man gingh setten by de bruyt.
-ocr page 195-
BROYT.
189
De reden dient\'er by: Des Heeren goeden segen
Verkondight in de kerek, en opentlick gekregen,
Versegelt echte trou; soo dat men even dan
Bekoomt een vollen naem van wijf en echte man.
Men siet dat Adam selfs, toen Eva was geschapen,
Haer voor sijn vrouwe kent, oock eerse was beslapen;
Hy noemt haer voor den Heer sijn vleesch en eygen been,
Oock eer het echte bed was onder hen gemeen.
Hier uyt dan, weerde maeght, kan ieder een bemereken
Dat eerstraael als de bruyt komt weder uytter kereken,
Getrout voor al het volck, is op een vasten gront
En uyt haer eygen macht èn in het trouverbont.
Ofschoon dan iemant pooght u in het hooft te steken,
Voor God uw man te sijn (gelijck de Iuyden spreken)
Eer dat ghy zijt getrout, om onder desen schijn
Te schuyven, eer het dient, uw teere bedgordijn;
Ghy, staet op uw verset, en toont, met goede reden,
Dat bij een ware maeght dit niet en dient geleden;
Seght, dat de reyne min noyt worstelt tegen eer,
En, schoon hy \'t anders drijft, gelooft\'et nimmermeer.
Hier diet ghy, bruydegom, voor al te sijn gesproken,
Om hier vóór uwen tijt geen vier te willen stoken ;
Ghy hebt van heden af als pantschap aen de bruyt,
Maer noch geen volle macht het pant te winnen uyt.
Ghy, die dit acht te deun, gaet, leest de Roomsche wetten,
En leert dat keysers selfs op uwe saecken letten;
Want soo een dertel quant sijn eygen bruyt verkracht,
Daer is geen twijfel aen, hy wort om hals gebracht.
Daer was een out gebruyek in alle Joodsche landen,
Wanneer een jonge maeght haer trouwe gingh verpanden,
Dat ja, de lieve bruyt, oock van den eersten aen,
Wert aen den jongh-gesel ten vollen toegestaen.
Hy moest het weerde paut met alle vlijt bewaren,
En, door besette tucht, ter rechter ure sparen,
Ter eeren van de trou; hy moest het weerde pant
Besitten sonder smaet, en houden buyten schant.
Siet, Jacob gaet alleen met Rachel aender heyden,
En drijft het jonge vee door alle groene weyden,
Sy bruyt, hy bruydegom ; en des al niet te min
Hout alle tochten op, hout alle lusten in;
En, naer een langh gedult van seven gantsche jaren,
Soo vraeght hy om verlof om dan te mogen paren,
Hy raeckt (o reyn gemoet!) hy raeckt de maget niet,
Tot hem de vader selfs sijn lieve Rachel biet.
Siet, wat verschilt de tijt! o, die in onse dagen
Bestont een jonge bruyt den vryer op te dragen,
Van dat de sonne rijst, tot aen den soeten slaep,
Eylaes, wat soudet sijn \'i een wollef by een schaep.
Ey, waer is nu de sucht van reyne min gevloden ?
Of woont het sedigh hert alleenlijck by de Joden,
En niet in ons gewest? ey, matight uwen tocht,
Wy zijn oock Godes erf, en dier geuoegh gekocht.
Al die het reyne bond tot vuyle lusten drijven,
Die paren in het vleesch, en niet als met de lijven;
Maer die in rechte tucht beginnen hare feest,
Die trouwen met de ziel en wassen in den geest.
Al is de bruyt verlooft, noch dienje niet te mallen;
Al is de schuit gemaeckt, uw tijt is niet vervallen;
Dus hout u in den toom, en spaert uw weerde lief:
Een ondertroude bruyt, een onverschenen brief.
De tijt snelt haren loop. Men gaet\'er overwegen
Hoe dat\'et mette feest en gasten is gelegen,
En hoe men nooden moet, en wie, en wat getal,
En hoe men metter eer de bruylof houden sal.
De saecke dient bedacht. Vraeght iemant mijn gevoelen?
Ick ben in dit geval een vyant van het woelen,
En van te grooten hoop; een vyant van den dranck,
Een vyant van geroep, en alle vuyl gesanck.
Toen gïngh liet seyltjen op. De jonge Iuyden spelen,
Een deel verheught de bruyt, en singht met helle kelen,
Een deel sit in gepeys, en rekent in den geest,
Hoe menigh soet gevry wil rijsen uyt dit feest.
Soo doende raeckt de schuyt tot midden in de baren,
Daer is soo veel geseylt, gelijck\'er is te varen;
Maer siet, de gansche lucht verandert onder dies,
Daer rijst een snelle wint, die bijster vinnigh blies,
Die schufelt in het want, en doet het seyltje swellen,
Die roert het water om, soo dat de boorden hellen,
Die perst geduerigh aen; daer swapt het schuytjen om,
Daer leyt de jonge bruyt met haren bruydegom;
Daer krielt\'et overhoop, daer gaet\'et op een kermen,
Daer wil het jonge volck sich voor de doot beschermen,
De vryer met gewelt, de vryster met geschrey,
Maer \'t is om niet ge woelt, sy blijven alle bey.
Men vont het lieve paer, nu van de doot bevochten,
Geschakelt metten armen over een gevlochten,
In plaetse van het bed, is hare doot gemeen,
Sy mengen in den stroom de sielen onder een.
Eylaes! de macghde-palm, die by de jonge dieren
Te samen is gebracht, om hare bruyt te eieren,
Dient tot een ander feest, en wert daer allegaer
Met tranen eerst besproeyt, gevlochten om de baer.
Het dacht de vrienden goet, dat bey de doode lijven
In éénen aerden hoop begraven souden blijven;
En, waer\'et met\'et lijck naer mijnen sin gegaen,
Daer sou een kleyn gedicht ontrent den grave staen:
„Hier leyt en man en wijf begraven aen der heyden,
Op eenen dagh gepaert, op eenen dagh gescheyden,
Het water heeft de vreught van hare feest belet,
Het aertrijck was beleeft, en werd haer bruylofts-bed.
Het graf is naeuw ge vult, men raest\'er om te deelen,
De rouw en al de feest verandert in krakeelen;
De vader van de bruyt, minst soo het scheen gegoet,
Seyt, dat hy voor een helft in alles komen moet.
De vrienden van den man, hier tegen aen gedreven,
Sijn anders van beraet, en meynen niet te geven;
Een ieder drijft het sijn, als met geheele kracht,
Soo dat het nieu geschil wort aen het Hof gebracht.
Daer gaet\'et harder aen, het Hof belast te schrijven,
Wat yder dienstigh acht om sijn geding te stijven.
Het maeghschap van de bruyt seyt met een vollen mont,
Dat willen, sonder meer, volmaeckt het echte bondt;
Seyt, dat van ouden tijt naer recht van alle landen,
Twee herten eens gesint sijn vast in echte banden,
Seyt, dat de jonge bruyt, oock midden in detrou,
Kan sijn in volle daet, een maeght, en echte vrou;
Seyt, dat dit groote werek niet toe en is te schrijven
«en, ick en weet niet wat, het mengen van de lijven;
Maer dat de weerde trou haer gantsche volheyt siet,
Wanneer een reyne ziel haer wederpaer geniet.
De vader van den man is hier geweldigh tegen,
En meynt dat sijn gespreek vry meer behoort te wegen,
Roept, dat een jonge bruyt dien naem geduerigh houdt,
Tot dat het sachte dons haer naerder heeft getrout;
\'*oept, dat dit seker gaet oock op den dagh van huyden,
vin dat voor eerst de bruyt sit by de jonge Iuyden,
Roept, datse nimmermeer, als op den tweeden dagh,
Haer by het echte volck aen tafel voegen magh;
0ePt, dat de jonge maeght is datse was gebleven,
\' niet van haere gunst als woorden heeft gegeven;
\'n sluyt, dat haer geslacht maer woorden hebben moet:
een vrientschap in het bed, geen maegschap in het goet.
Uat om dit geschil is menighmael gekeven
00 wei t na iangen tijt het vonnis uytgegeven,
Het Hof;
naer rijp beraet, draeght hier in over een,
at \' een en \'t ander goet is onder hen gemeen.
-ocr page 196-
HOTJWELTCK.
^\'M^
Indien het wesen mocht, ons sonde meest behagen
Een maeltijt sonder pracht, en voor de naeste magen;
De beste bruyloft-feest die iemant houden magh
Bestaet in sedigh volck, en in een kleyn beslagh.
Soo doende, wert het volck met drincken niet gequollen,
Daer hoort men geen gewagh van iemant op te vollen;
Daer hoort men geen geraes. geen roepen, geen gedans,
Noch van de geyle jeught, noch van de droncke mans.
Daer kan een teere maeghtden echten staet beginnen
In stilte, met bescheyt, en ongestoorde sinnen;
Daer is het jonge paeren al het hnys verlost
Van moeyte, van geraes, en van de groote kost.
Is \'t niet een selsaem dingh ? het trouwen is gevonden
Tot nadeel van de lust, en alle snoode sonden,
En des al niet te min waer eenigh mensche trout,
Daer schijnt\'et dat het vlees een nieuwen tempel bouwt.
Daer is een vreemt gebreck geslopen in de steden,
En blijft van ouden tijt tot aen den dagh van heden,
Te weten, dat het volck in hare brnyloffeest
Schoeyt wijder als het dient, en boven haren leest.
Wat koomt\'er menigh paerin duysent sware lasten,
Alleen lick om de vreught van vreemde bruyloftgasten!
Wat is\'er menigh mensch, die uyt een hoogen moet
Verteert het innigh mergh tot aen het herten bloet!
Bedenckt\'et, die het raeckt: in overdaet te trouwen
Is al een quade voet om huys te blijven houwen;
\'t Is licht te veel gequist ten dienste van de jeught,
\'t Is licht te veel gespilt in dese korte vreught.
Ghy siet, het groot beslagh is in derhaest verdwenen,
En wat de feeste maeckt gaet met den speelman henen,
De vrienden sijn verstroyt, ach! ick en weet niet hoe,
Het geit is uyt de beurs, en dickmael ondanck toe.
Leert dan verkregen goet tot beter eynde sparen,
Laet pracht, laet overmoet, laet groote kosten varen;
Koopt huysraet om het geit; en set den regel vast
Dat op een goede saeck een goet beginsel past.
Doch soo ghy sijt verplicht aen veelderhande magen,
En dat uw stijve beurs den last vermagh te dragen,
Soo wil ick uwe gunst niet binden aen getal,
Maer steil\' een yder vry hoe verr\' hy nooden sal.
Wie kan het echte volck, wie aen de jonge lieden
Benemen haer vermaeck, en harde tucht gebieden?
Het is van alle tijt, dat op den bruylofsdagh
Een ieder vrolick zy, en vrienden nooden magh.
Maer gaet met goet beleyt, en laet de lieve gasten
By niemant in het feest met drincken overlasten,
Schout grilligh hantgespel en dertel ongelaet,
Weest nuchter in gebaer, en raatigh in de praet.
lek bidde, heuschejeught, verstaet de rechte gronden,
Waerom eerst over al de menschen dienstigh vonden
Te maecken eenigh feest, wanneer der iemant trout,
En waerom dat men noch dit heden onderhout,
\'t Is vry niet om den wijn, niet om de volle glasen,
Niet om een los gewoel, niet om het dolle rasen;
\'t Is om het naeste bloet te wijsen overhant,
Wat maeghschap dat\'er rijst uyt desen nieuwen bant:
\'t Is op dat yeder wist, indien hy quam te sterven,
Wie sijn verspaerde goet eens soude mogen erven;
En wie, te sijner tijt, en na een droeven val,
Het huys, wanneer het wijekt, eens onderstutten sal.
Doch hoe een eerlick man de vrienden moet onthalen,
Staet op een ander tijt ons naerder af te malen;
Ghy, keert u, snelle pen! keert eenmael wederom,
En geeft doch eens de bruyt aen haren bruydegom.
Maeckt plaetse, nieusgier volck; de de bruyt die gaet ter
En laet,in volle trou, haer onder-trou verstereken ;(kercken,
Kniel neder, jonck gesel! kniel neder, teere maeght!
Hier wert op ecnen tijt uw gantsch geluck gewaeght.
De geesten, Godes heyr, die wonder reyne scharen,
Zijn selfs ontrent het werek, daer echte lieden paren.
Gods dienaer spreeckt het woort, de zegen wort geseyt,
Een yeder siet, en bid. Daer is de knoop geleyt.
Roep bruyloft, soete jeught! de speel-genoten komen,
En stroyen al het huys met nieu gepluckte blomen,
Met vers-gelesen groen, metjeughdigh maeghde-kruyt,
En vlechten naer den eysch een kranse voor de bruyt.
Noch is\'et niet genoegh; men hanght\'er groene kroonen,
Daer haer het weerde pant sal aen den dis vertoonen;
De solder, en de balck, de mueren, en het bed
Zijn met gestreckte palm aen alle kant beset.
Een maeght kan over al een groene krans verwerven,
En dan wanneerse trout èn alsse komt te sterven.
Wel aen, geswinde pen, tereeren van de bruyt,
Koom, segh ons, wat de dracht van kroonen hier bednyt:
Het is van ouden tijt, dat tweederhande Iuyden
Sijn kroonen toegestaen van loof en groene kruyden:
Een priester, tot den dienst van eenigh God gewijt,
Ontfingh een groene krans ontrent den offertijt;
Een held, wiens edel sweert den vyant had geslagen,
Kreegh even dese macht een kroon te mogen dragen;
Kreegh oorlof met de koets te rennen door de stad,
Geciert met eycken-loof, of met een lauwer-blad.
Hier uyt (gelijck het schijnt) is dese vont genomen,
Dat oock de groene krans is tot de bruyt gekomen;
En, als men met bescheyt de saecken ondertast,
De kroone wort de bruyt te rechte toegepast:
Voor eerst, om dat de maeght, die hare jonge leden
Gaet, uyt een reyn gemoet, aen haren man besteden,
Niet meer is, datse was; niet meer is aen de jeught,
Maer offert aen de trou, maer offert aen de deught
Een vers, een jeughdigh lijf, in geen bedrogh gevonden,
Gaef, suyver, onbesmet, fris, nuchter, ongeschonden,
Dat niemant naderhant, dat niemant raken moet
Als een, aen wien de maeght haer reynen offer doet.
Siet hier, ghy die het raeckt, het wit van eerlick trouwen;
Het is een vast besluyt, om God een huys te bouwen,
Het is een vast besluyt, een seker oogh-gemerek,
Uw vrucht te brengen op tot Godes offer-werek;
Het is op datje mocht, door wetligh t\'samen paren,
Een onbevleckten geest in reyne tucht bewaren;
Het is op datje mocht in uwe domme jeught
Te beter, door behulp, u geven tot de deught:
Het is de gulle sucht haer rechte wit te leeren,
Het is de quade lust tot goeden eynde keeren,
Het is, te zijner tijt, het ongetoomde vleys
Te geven sijn behoef, maer naer den rechten eys.
Het is een vast besluyt, vooreeuwigh af te sweeren
Al wat de jonckheyt leert, en uyt de borst te weeren
Al wat\'er eenighsins een reynen geest bevleckt,
Al wat\'er eenighsins tot snoode nucken streckt.
Het is een vast besluyt de sinnen in te binden,
En niet te laten gaen met alderhande winden,
Daer ons de werelt treckt; het is een vast besluyt
De tucht te laten in, de lust te jagen uyt.
Ten tweeden, nu de maeght van alderhande tochten
Is dickmael aengeranst, is dickmael aengevochten,
En heeft des niet te min lust, krevel, vuylen brant,
En alle slim gewoel gehouden in den bant;
Soo eyst de reden selfs, dat segenrijeke kroonen
Haer sijgen om het hooft, om haere deught te loonen,
En datse van het volck wort over al begroet,
Gelijck men in \'t gemeen een overwinnaer doet.
Bedenckt dan, jonge bruyt, wat heden is begonnen,
Ghy hebt in uwe jeught de lusten overwonnen,
Nu krijghje meerder hulp te staen in desen strijt;
Dus blijft in ware trou de trouwe toegewijt!
-ocr page 197-
181
BRUTT.
Dit wesen vordert meer, afs met den man te spelen,
Of iet, dat u gelijckt, in lust te mogen telen;
Want soo die weerde plicht alleen hier in bestont,
Soo waer oock in het bos een wettigh trouverbont.
Wel aen dan,jonge brnyt, koomt, met gesette seden,
Koomt, met een suyver hert, in uwe kamer treden;
Doet, uyt een reyne sucht, de lusten in den ban,
En wort na dese kroon, de kroone van den man! —
De feest gaet haren gangh, hier soeck ick niet te weten
Noch wat\'er wort gedient, noch wat de gasten eten,
Noch of de schotels dicht en op haer reke staen,
Noch wie\'er met de bruyt sal aen de tafel gaen :
Ick laete, die het wil, hierop de sinnen breken,
Ick laete, die het lust, van diepe glasen spreken,
Een dingh is hier alleen te nemen in beraet,
Waerom doch voor de bruyt een hof op tafel staet.
Segh reden, mijn vernuft! Daer sijn verscheyde saecken
Die hier te wegen sijn, en desen handel raecken,
Hoort, wat ons best bevalt: het is een groote lof,
Dat vrouwen sijn gelijck een toegesloten hof;
Dat vrouwen zijn gelijck als boomgaerts voor de mannen,
Daer snoepers, vuyl gespuys, sijn eeuwigh uyt gebannen,
En, om dit aen de bruyt te prenten in den geest,
Soo wort een hof gestelt te midden in de feest.
Wat hooger, snelle pen! laet u wat hooger rijsen,
Ghy sult een beter gront hier over konnen wijsen:
Het eerste trou-verbont is in het groene velt,
Is in het schoon prieel van Eden ingestelt;
Daer is in ouden tijt het reyne bed gevonden,
Daer is het eerste paer in echten staet gebonden
Tot onderlingh behulp; daer heeft de groote God
Gegeven aen het wijf het eerste trou-gebod;
Daer is de man gelast op sijn beroep te passen,
Soo dat de gansche trou is in den hof gewassen,
Is uyt den hof gevloeyt; ensiet, des Heeren woort,
Gesproken in den hof, brenght staege vruchten voort.
Als dan een jonge bruyt siet op de tafel setten
Den hof, en sijn gevolgh; sy dient\'er op te letten,
Sy moet gedachtigh sijn, wie eerst het trouwen vont,
En wat\'er noodigh is ontrent het groot verbont.
Maer wat een groot gewoel! wat salder nog gebeuren?
Men siet de jonge bruyt van alle kanten sleuren
En trecken van het volck, en hier en weder daer,
Het schijnt als of de maeght een krijghs-gevangen waer.
Ey, laet ons, mijn vernuft, een weynigh overwegen
Van waer het vreemt geraes sijn oorsprongh heeft gekregen;
\'t Is dienstigh aengemerekt, en af te sijn gemaelt,
Hoe langh een oude feyl ontrent de menschen dwaelt:
Men hout, dat dese greep uyt Romen is gekomen,
Van dat haer eerste jeught de maeghden heeft genomen,
Van dat haer eerste vorst de vryers gaf de loos,
Waer op toen yder man een eygen vrouwe koos.
Is \'t niet een selsaem dingh ? \'t is dnysent jaer geleden
En duysent boven dat, en siet, in onse steden
Wert, oock tot heden toe, de bruyt om her geruckt,
Om dat eens vrouwekracht te Romen is geluckt.
Ick bidde wat ick magh: hout stille, rouwe gasten!
Ten staet u geensins vry soo grilligh aen te tasten
Een die u niet en raeckt, een die nu is gevrijt,
En door de vaste trou een ander toegewijt.
Wat gaet de Zeeuwen aen met Romen aen te spannen ?
Wat roert ons eenigh volck by vonnis uytgebannen ?
Wegh met dat oude vuyl! in Zeelant is de bruyt
Geen ruyters eygen slaef, geen roovers eygen buyt.
\' En heeft doch geen bescheyt soo grooten woel te maken,
Het weerde trou-verbont is van de goede saecken,
Daer niemant in en treet als met een vryen wil,
Dus laet het slim gebruyek, en weest doch eenmacl stil.
Ghy sijt een eygen volck, van Gode vrygelafen,
Dus laet uw sedigh hert de vreemde rancken haten,
Komt, voeght u na den tijt, en weest niet langer dwaes,
Ontrent een deftigh werek en dient geen mal geraes.
Maer siet, de stille nacht komt sachtjens aengevlogen,
En heeft een duyster kleet om onse kim getogen,
Men siet geen lichte maen, geen stralen van den dagh,
De schaerate van de bruyt vint daersc schuylen magh.
Dat hier geen dertel wicht, met onbeschofte streken,
En maecke voor de deur te tieren, of te spreken;
Geen speelman, geen geroep, geen sangh en doe belet;
De bruyt, en haer gevolgh, doet binnen haer gebet;
„Reyn wesen, eeuwigh God! die van den aenbeginne
Hebt in den mensch geplant de sucht tot echte minne,
Hebt in den man geleydt de gronden van de trou,
En naer den man geneyght de sinnen van de vrou;
Reyn wesen, suyver Lam! die uyt de maeght geboren,
Hebt tot het diep geheym den echten-staet gekoren,
Hebt, als een eygen bruydt, getrout uw weerde kerek,
En aen de trou gegunt uw eerste wonder-werek;
Reyn wesen, heyligh vyer! die met bedeckte stralen
Kom\', sygen uyt de lucht, komt in de menschen dalen,
En suy vert aen de ziel al wat\'er is bevleckt,
Al wat\'er uyt het vleesch verkeerde lusten treckt.
Reyn wesen, eeuwigh God! wy strecken onse leden
Tot uwen hoogen throon, wy storten huys-gebeden,
En roepen om behulp op onsen bruylofs-dagh,
Ten eynde dit beroep ons zaligh wesen magh!
Geef eerst, genadigh God, dat wy ter weder-zijden,
Tot onderlingen troost, uw soeten naem belijden,
Eenparigh van gemoet; geef ons een sachten geest,
Die sijnen Heylant Heft, en sijnen Schepper vreest.
Leer ons tot aller stont uw vaderlijcke slagen,
Met nederigh gedult, en sonder morren dragen,
Ten eynd het sondigh vleesch, en alle slim bejagh
Sich onder uwe wet geduerigh buygen magh.
Laet geen verkeerde sucht door onse kamer dwalen,
Laet geenen vuylen brant ons in de leden malen;
Bevrijd ons van de twist en alle stuer gebaer,
Geef yeder volle lust ontrent sijn wederpaer;
Laet over ons bedrijf uw gunste nedersijgen,
Soo dat wy nimmermeer van uwen segen swijgen;
Doch geef ons evenwel geen meerder ommeslagh,
Als ons en ons gesin ten goede dienen magh.
Wij bidden, lieve God! niet om een aerds genoegen,
Maer dat sich onse wil naer d\'uwe mochte voegen;
Behoed ons voor gebreck, en grooten overvloet,
Maer gun ons uwen troost; soo wort het bitter soet.
Doch soo het wesen mocht een deel van uwen segen,
Dat wy tot onser vreught gewenste vruchten kregen;
Soo wiltse van der jeught begaven met verstant
Ten dienste van de kerek, of van het vaderlant.
En wil des niet te min in ons den geest verwecken
Om onder uwe vrees hen op te mogen trecken,
Ten eynde, voor besluyt, èn ons èn hun gelijck
In Christo sy bereyt het eeuwigh koninckrijck!" —
Vriendinnen, met verlof, ick bidde ruymt de kamer,
Hier is nu weynigh volcks en stilte vry bequamer
Als eenigh groot gewoel, de bruyt treet aen het bed;
Nu moeder, sluyt de deur, en draeght de sleutel met.
U is nu, bruydegom! volkomen recht geboren,
Genaeck uw weerde pant, van duysent uytgekoren,
Begroet uw wederhelft, niet met een geylen mont,
Maer uyt een sedigh hert, en yder woort een pont:
„Mijns herten soeten wensch! van Gode my gegeven
Tot lust en soete vreught in dit geselligh leven;
Mijn troost, mijn ander ick! gehecht in mijn gemoet
Meer als mijn vader selfs en al het nacste bloet;
-ocr page 198-
tiOÜWELICK.
198
Het eynde van de trou is kindersop te wecken;
Daer moet geen reyne min tot quade lusten strecken,
Dus laet de weerde trou, versegelt met de tucht,
Ons brengen uyt den brant, en leyden tot de vrucht.
Dat sijn tot onsen troost de vaste bruylofs-gronden,
Waer op de losse jeught moet weiden ingebonden;
Hy vint sich buyten spoor, wie hier te verde gaet;
Al wat ten goede streckt bewaert de middelmaet."
Dit magh de jonge bruyt een weynigh overleggen,
En weder, als het dient, haer tegenreden seggen:
„Behoeder mijner jeught! van Gode my gejont,
In wien mijn reyne ziel alleen vernoegen vont;
Ontfanght uw jonge bruyt, en dese teere leden,
Die ick aen u alleen na desen sal besteden;
Ontfanght uw wederhelft, uw lot, uw echte wijf,
Ontfanght in uwen schoot een ongeschonden lijf,
Een lichaem sonder vleck, een kuys een eerbaer wesen,
Een rosé metten dau, bij nicmant oyt gelesen,
By niemant aengeroert; ontfanght doch boven al
Een toegenegen hert, dat in u leven sal;
Dat uyt zijn gansche lust, en met geheele krachten,
Tot uw vermaeck alleen sal drijven zijn gedachten,
Sal woonen met den geest in u mijn evenbeelt,
Soo langh een kleyne lucht in desen boesem speelt.
Ghy stiert myniet alleen tot huyselicke saken,
Maer leert my boven al tot onsen God genaken;
Leert my te buyten gaen en treden met den voet
Al, wat ons ydel vleesch leyt van het ware goet;
Leert my voor alle dingh door vriendelick vermanen,
Te scheyden mijn gemoet van alle sotte wanen;
Dat sal in desen geest ontsteken meerder vonck,
Dan of my eenigh mensch de gansche werelt schonck.
Twee zielen eens gesint, om God te willen eeren,
En konnen nimmermeer van haere liefde keeren;
Want als het nietigh schoon sal van de leden gaen,
Dan sal de ware min op vaste gronden staen."
O goet, o soet begin! o vreught, o hemels leven!
O! dat een yder pooght een sachte spoor te geven
Aen zijn bescheyden deel, op dat in alle vlijt
Al wat ten quade streckt van beyde sy gemijt.
Wat is\'er beter dingh, als met gesette reden,
Door heus en rijp gespreek, en even door gebeden,
De sinnen overhant te voegen naer de leer,
En met gelijcke sucht te treden voor den Heer?
Wat is\'er quader slagh, als sonder tegen spreken
De sonden aen te sien, en alle sielgebreken
Te dulden in de borst van uwen weerden vrient,
Die uyt den modderkuyl voor al getogen dient.
Hoe kander harder leet, of droever stuck gebeuren,
Als twee, die eenigh zijn, van een te laten scheuren;
Soo dat (o selsaem dingh!) een vlees te moeten zijn,
Ten deel in alle vreught, ten deel in alle pijn.
Pooght man en vrouwe, poogt, oock met gestorte tranen,
Uw lieve wederhelft tot deughden op te manen,
Pooght met uw gansche kracht te weeren uytter hel
Uw weerde jockgenoot, uw diere bedgesel,
\'t Is beter, die men lieft, zijn feylen aen te wijsen,
Als, door een sot gevley, een quaden aert te prijsen.
De tucht, al valtse swaer, is enckel vriendewerek,
Een onderlingh vermaen, een huyselijcke kerek.
Gewenste bed-genoot, verkoren boven allen,
Ten lesten zijt ghy mijn, my zjjt ghy toegevallen;
Wy zijn van nu voortaen, wy twee en zijn maer een,
Wat eerstmael eygen was, is even nu gemeen;
Wy zijn door echte trou, en op gewisse gronden,
Ons leven dagen langh te samen ingebonden;
Soo dient dan overhant dit jock alsoo versacht
Dat ons geheele sucht tot vrede sy gebracht.
Indien wy door de trou in rechte liefde paren,
Wat quaet sal immermeer ons mogen wedervaren ?
Wat sal ons hinder doen, of brengen in den druck ?
Twee herten eens gesint zijn boven ongeluck.
Schrijft dit in uw gemoet: waer dat gehoude lieden
Sich vieren overhant, en ware gunste bieden,
Daer is een goede geest met alle segen by,
En maeckt het echte paer van alle plagen vry;
Daer wort het gansch gesin, kint, boden, nichten, neven,
Als door een vast gevolgh, tot soete rust gedreven;
Daer wort\'et innigh hert gesuyvert van den haet,
Daer vloeyt\'et altemael van enckel honighraet.
Komt ons de lieve God maer kleyn beslagh te geven,
Wy konnen evenwel, wy sullen vrolick leven,
Wy sullen onsen loop voltrecken sonder pijn,
Indien wy voor den Heer maer eenigh konnen zijn.
Of God sal alle dingh naer ons behoeften voegen,
Of God sal onsen geest in alle dingh vernoegen;
Indien geen rijeke schat ons koffers op en vult,
Ons vreughde sal bestaen door middel van gedult.
Wat my in als belanght, ick neme tot getuygen
En God en onse trou; mijn leden sullen buygen
Tot vlijt en rijpe sorgh, tot alderley beslagh,
Dat iemant van den man met reden eyschen magh.
Ghy, in het tegendeel, leert uwe sinnen stieren
Tot onderlingh behulp, leert uwen hoeder vieren;
Op dat in als de man magh zijn ontrent het wijf,
Gelijck een weerde ziel is aen het gantsche lijf.
Wy sullen onder dies, wy sullen tusschen beyden,
Al wat\'er is te doen met reden onderscheyden,
En plegen ons beroep naer eysch en rechte maet,
Ghy diensten van het huys, ick dingen van de straet
En evenwel nochtans soo sullen alle saecken
Ons in gemeene plicht, en niet als eygen, raecken,
En dat op desen voet: een ieder in het sijn,
En even ondermenght als \'t water en de wijn.
Hetstuck aldus beleyt,sal ieder sijn betrouwen
Dan vorder op den Heer en sijn beloften bouwen;
En schoon daer onweer rijst, en stuere vlagen maeckt,
\'t Is God, de groote Vorst, die voor de sijnen waeckt.
En als het schoon gebeurt, dat God in onse tijden
Sent vaderlicke tucht, sent eenigh bitter lijden,
Ten dient ons evenwel niet tot een droeve val,
Het eynd is enckel heyl, het eynde recht\'et al.
Al wat de jeught besit verandert met de jaren,
De lust gaet haren gangh, laet ons in liefde paren,
Niet op een schoone verf, niet op het lijf gigront
Maer op het innigh goet, het ware trouveibont!
Laet vrede, soet beleyt, en minnelijcke seden
Meer trecken ons gemoet, alsopgepronckte leden;
Laet God doch boven al ons zijn de grootste wet,
Hy is, op wien het oogh in allen dient geset.
-ocr page 199-
19S
VROUWE.
HOUWELIJCX VIEKDE DEEL:
VEOT7WE,
ZIJNDE \'T TWEEDE DEEL VAN \'T CHRISTELIJCK HUYSWUF.
De man woont over al, de man wil alle saecken
Met eyge leden doen, raet eyger. handen raecken;
De man is aen den lieert en over al verdeylt,
En daer men kassen boent, en daer men vloeren dweylt.
Fy! moey-al, roert-de-pot, sout-klijver, vroowe-quelder,
Fy! tayaert, seuteraer, gruys-sifter, gorte-telder,
Fy! potlijB, keuckenvooght, moeswrijver, kinnevaer,
Fy! pluyser, albeschick, fy rechte duymelaer!
Het wijf is niet alleen om uwen lust te stelpen,
Maer boven al gemaeckt om u te mogen helpen;
lek bidde, nu de bruyt uw vrouwe wort genaemt,
Soo gunt haer oock de plaets die haer en u betaerat.
Ick bidde, weest de man; maer laet de jonge vrouwen
Haer keucken leuren doen, haer kinder-lueren vouwen:
Een man die deftigh is, en van een hoogh gemoet,
En moeyt hem nimmermeer met vrouwe poppegoet.
Siet, God die niet en slaept, van \'s avonds tot den morgen,
En die oock sonder sorgh de werelt kan besorgen,
En bindt niet alle dingh aen sijn geduchte wet,
Maer heeft oock eenigh werek de menschen vry geset.
Ofschoon het hooft gebiedt, noch is\'ct wel te vreden
Te laten dit en gint oock aen de minste leden;
Ten is geen recht gesin, geen welgeschapen lijf,
Indiender eenigh lidt gaet buyten sijn bedrijf.
Ick keere totte vrouw: leert uwe palen kennen,
Leert in het rechte spoor den echten wagen mennen:
Al wat de reden leyt dat heeft een juyste maet,
Dus blijft in uw beslagh, en binnen uwen naet.
Gods heyligh woort gebiedt, aen mannen en aen vrouwen,
Een onderscheyden kleet te moeten onderhouwen:
Geen wijf en moet de dracht van mannen onderstaen,
Geen man in tegendeel in lange slippen gaen.
Dit wijst ons niet alleen den wegu tot goede seden,
Maer wil, dat yder een, in sijn beroep te vreden,
Sal wesen dat hy is; en dat vooral het wijf
Geduerigh blijven sal bepaelt in haer bedrijf. (presen,
Geen broeck en voeght den doeck; geen vrou en wort ge-
Die over haren vooght heeft vooght gepooght te wesen:
Het lijfis sonder eer, het wijfis onbeleeft,
Dan aen haer wettigh hooft sijn plaetse niet en geeft.
Daer is een vreemt gebrucyk by veel getroude ltiyden,
Daer is een vreemt gebreck noch op den dagh van huyden,
Te weten: dat het wijf, oock in den echten bant,
Gaet boven haeren man, gaet aen de rechterhant.
\'t Is onrecht, jonge vrou! dat niet en dient geleden,
AI schijnt\'et hoofs te sijn, \'t is buyten alle reden,
\'t Is strijdigh uytter aert met Godcs oude wet,
Die heeft u by den man, niet boven hem, geset.
Geen dingh en kander min aen eenigh schepsel passen,
Als dat\'er op het hooft een lid is uytgewassen;
Niet, dat het echte wijf gedijt tot minder eer,
Dan als haer sotte waen trotst haeren overheer.
Daer was een jonge vrou, die hadde leeren schaken,
En wild\'et even soo in alle dingen maken,
Gelijck het dapper wijf dat by den koninck staet,
En pooghde vooght te sijn oock midden op de straet.
Sy meynde dat het spel in ouden tijt gevonden,
Oock by de vorsten selfs, ontsloot de vaste gronden,
13
TWEEDE DEEL VAN\'T CHRISTELIJCK HUIS-WIJF,
VERTOONT IN DE GESTALTE TAN
VROUWE,
VERGELEKEN METTE SOMER.
Hier is de gulde son wat hooger opgeresen,
net groentje van de Mey dat krijght een ander wesen,
Een lof van hooger verw, de rijpe somer-kracht
Die steeckt het bloeysel af, en neyght\'et tot de dracht.
Siet hier een jonge vrou, die, na de bruylofs-dagen,
Verlaet hacr eerste mal en alle domme slagen,
De rancken van de jeught. Daer hoeft een rijper sucht
Eer dat een teere maeght haer geve tot de tucht.
Rijst, jonge lieden rijst, de son begint te schijnen,
En schiet haer stralen nyt, oock tusschen uw gordijnen,
Oock op het stille bed; een licht, een helder licht,
Dat roept u tot de sorgh van uwen nieuwen plicht.
Wel op dan, jonge vrou, waerom soo langh gelegen ?
Daer koomt een meerder pack op uwe schouders wegen;
Het is van outs gelooft, dat aen den tweeden dagh
De bruyt heeft dicker hals als sy te voren plagh.
Ghy dan noch, dapper man, ghy dient voor al te waken,
En, vóór een teere vrou, u veerdigh op te maken:
Koom, leyt de bed-genoot tot haer bescheyden wit,
Sy is van nu de vrou, ghy set haer in \'t besit.
Siet, als een machtigh vorst, eerst in het rijck getreden,
Genaeckt met sijn gevolg ontrent de vaste steden,
Soo wort hem by het volck de sleutel toegebracht,
Een teyeken van gebiet en van geduchte macht.
Men gaf in ouden tijt, ontrent den eersten morgen,
Een sleutel aen de bruyt, tot ingangh van de sorgen,
Een sleutel van het huys en al het huys-bedrijf,
En dan was eerst de bruyt een gansch volkomen wijf.
Het dient hier nagevolght. Daer sijn bescheyde saken
Die maer het wijf alleen, of hare boden, raceken:
De keucken is voor al haer eygen heerschappy,
Het lywaet, met de wasch, en martgangh dient\'er by.
Noch staet tot haer besorgh de maeghden aen te leyden,
En, naer de reden eyscht, haer diensten af te scheyden;
Oock is de kinderqueeck de vrouwe toegepast,
Ten minsten eer de jeught tot seven jaren wast.
Een dochter, noch bepaelt in hare kintsche dagen,
Staet by een wijsen man de moeder op te dragen;
Maer alsse rijper wort, en op haer trouwen staet,
Dan koomt voor alle dingh de vader inden raet.
Doch hier magh oock het wijf haer reden onderraengen,
Om tweederley gepeys tot een besluyt te brengen;
Maer als het oordeel steeckt, door onderlingh verschil,
Soo moet het eynde sijngelijck de vader wil.
lieert hier uyt, deftigh man, uw plichten onderscheyden,
En recht u palen op, en steltse tusschen beyden.
Die wijf, of ondersaet, van haere maght berooft,
En is noch billick man, noch wettigh overhooft.
"aer sijnder evenwel die aen haer echte vrouwen
"een dingh en laten doen, geen saeck en toebetrouwen;
Het schijnt dat hun de vrou tot niet en is bequaera
\' Als voor het bed alleen, of tot een bloote naem.
t. CATS.
-ocr page 200-
HOUWELICK.
194
Ten eynd\' het Ieven-sap, en al het innigh vocht,
Sich by het nieu gewas te beter voegen mocht.
De sucht die uw geraoet voor desen plach te geven
Aen iemant, wie het sy, aen nichten en aen neven,
Aen kennis in de buert, aen vrienden in \'t gemeen,
Brenght die, in eenen klomp, aen uwen man alleen.
Wy vinden in de wet, door Moses nagelaten,
Dat van het offerwerek des Priesters dochters aten
In haeren vryen staet, maer niemant at \'er van
Die uyt haers vaders huys haer voeghde tot den man.
Dat was genoegh geseyt tot alle jonge vrouwen:
Ghy moet\'et met den man, niet met den vader, houwen;
Gedenckt dit, teere maeght, want als ghy sijt de bruyt,
Soo is voor n het hof by uwen vader uyt;
Ghy moet uw eygen Van nae desen laten blijven,
Den naem van uwen man, niet van uw vader, schrijven:
Want als een jonge bruyt treet in den echten bant,
Sy is gelijck een boom, die elders wort geplant;
Een boom, die sijn geway, sijn aengebore tacken,
Laet met een stale bijl gewilligh nederhacken:
Een boom, vol gulle jeught, die uyt een nieuwe sucht
Maeckt nieu en ander hout, en mede nieuwe vrucht.
Al moeste Jakobs saet met alle macht verjagen,
Het Amoreesche volck, en die ontrent haer lagen,
Had iemant evenwel een wijf te huys gebrocht,
Die was het gansche jaer ontslagen van den tocht.
Vraeght iemant waerom dat? hoort ecne van de reden:
Op dat het jeughdigh volck mocht paren in de seden,
Mocht paren met den geest door onderlinge min,
En maecken overhant een vriendelick begin;
Op dat het nieu gespan sich mochte leeren kennen,
En voegen haer gemoct, en onder een gewennen,
Ten goede van het huys; op dat dejonge vrou
Eén lijf, met haren man, één ziele worden sou.
\'t Is dienstigh in de trou te paren met de leden,
Maer \'t is een nutter dingh te paren met de seden;
Want daer het lijf alleen, en niet de siele, paert,
Daer is de liefde doot, de trouwe sonder aert.
\'t Is wonder, wat een kracht in onse sinnen baren
De saecken, die voor eerst de menschen wedervaren
In eenigh hun bedrijf; \'t is wonder, boe het werekt,
Dat iemant aen de vrou in haer beginsel merekt.
Het nat, voor eerst gestort in nieugemaeckte tonnen,
Kieckt tot den eynde toe gelijck het heeft begonnen,
En, schoon men oock het vat gcduerigh ommespoelt,
Noch wort sijn eerste geur des niet te min gevoelt.
Al wat den nieuwen man plach in den sin te komen,
Als hy sijn echte wijf heeft metter bant genomen,
Dat blijft het meerendeel, het sy dan hoe het luckt,
Dat blijft voor alle tijt hem in den geest gedruckt.
Ghy dan, van eersten aen, dat uwe teere leden
Sijn tot den man gedaen, soo voeght u naer de reden;
Voeght uw gebuygbsaem hert soo gants na sijnen aert,
Als of ghy metter daet in hem verandert waert.
Betoont van stonden aen, en door uw gansche leven,
Dat niet alleen uw goet hem over is gegeven,
Dat niet alleen uw lijf is in het trouverbont,
Maer dat hem boven al uw herte wort gejont;
Uw herte, soo gesint, dat uwe gansche krachten
Tot hem geduerigh gaen, op hem gestadigh wachten,
In hem sijn vast geset; een herte, soo gesint
Dat eeuwigh lieven wil, en eeuwigh sijn gemint.
Indien een jonge vrou, door neygen van de sinnen,
Aen baren nieuwen vrient dit eenmael kan gewinnen,
Daer is geen twijfel aen, de wegh is dan bereyt
Waer door het echte paer tot vreughde wort geleyt.
Maer soo ghy sijn gemoet, met vinnigh tegenstreven,
Verneemt van uwe gunst, een droef, een bitter leven,
Hoc dat men na (Ten eyscn, en op den hoofscheii voet.
Sijn weerde bedgenoot met eere kroonen moet.
Maer \'t is voorwaer gemist. De vrouwe daer beschreven
En dient geen weerde naem van echte wijf gegeven,
Sy is maer voor de lust; dat is haer gansche wit,
Sy is alleen een boel, die by den koninck sit.
Dit tuyght het hoofsche volck, dat op gewisse reden
Het recht van adel weeght; ghy, tempert uwe seden,
Niet naer een ydel breyn, maer op een rechte maet;
Ten kan geen eere sijn dat nvt den regel gaet.
Laet, ick en weet niet wie, laetjonge scliotebollen
Aelwaerdigh, onbesuyst, en bliut gelijck de mollen,
Gaen proncken achter straet, gaen aen de rechterhant;
Sy melden, in het gaen, haer dertel onverstant.
Het is vergeefs gepooght om hoogh te sijn getogen,
Indien uw weerdste vrient leytonder u gebogen:
Het beste dat het wijf ter eeren dienen kan,
Is eere voor het volck te geven aen den man.
Of wel uw bedgenoot u schijnt te willen eeren,
Ghy, weygert niet te-min en soecktet af te keeren,
Seght met eeu soeten mont, wanneer bet u geschiet:
De plaetse van den man en past de vrouwe niet.
Stelt u na reden aen in alderhande saecken,
Dat sal u lief-getal aen al de werelt maecken;
Die sich laet eere doen meer dan het hem betaemt,
Is weert, geweldigh trots of geck te sijn genaemt.
De bruyloft heeft gedaen. Siet, boe de soetste tijden
Verdwijnen in der haesten suellick henen glijden;
Hoe vriendelickcn weert, hoe weüekoraen gast,
Geen vreughde blijft geset, geen weelde staet\'er vast.
Men hout, wanneer bet hart sijn horens beeft verloren,
Dat dan het dickste loof wort by het dier verkoren;
Daer leyt bet dan en schuylt, om dat sijn prachtigh hooft
Is nackter als het plach, en van de kroon berooft.
Gaet even soo te werek, en om gelijcke reden,
Ghy, die het soete leet hebt by den man geleden;
Onthout u van het volck, en schuylt een kleynen tijt
Tot datje rijper wort, en meerder vrouwe sijt.
De bloem, die nimmer meer tot u en staet te komen,
De roem van uwe jeught is heden wegh genomen,
Is, ick en weet niet waer. Ghy, krijght een vrouwen aert,
En wort een ander mensch als ghy te voren waert.
Neemt oorlof, bruylofs volk. Ick sic de vrienden komen,
Ick hoor ons jonge vrouw, nicht, mocye, suster nomen,
Ja, kint en dochter selfs; siet, wat een groot geslacht
Verkrijght een teere maeght op éénen soeten nacht!
\'k En wil op dese plaets niet laten-aen te wijsen,
Een plicht die overal de beste lieden prijsen;
Te weten: dat bet wijf ten hooghsten eeren moet
De vrienden van den man, oock boven eygen bloet.
En weder, dat de man heeft gunste toe te dragen
De sijde van de vrou, oock boven eyge magen;
\'t Is op het hooghste nut, en uytermaten soet,
Wanneer men overhant de vrienden eere doet.
Leert dan het nieu geslacht, u heden aengekomen,
Na desen, jonge vrou, als eygen vrienden nomen,
Niet met den mont alleen, of door gemaeckte praet,
Maer even in bet hert, en met de volle daet.
Het sal een eerlick man tot in de ziel bedroeven,
Indien ghy maer en wilt uw bloetverwanten toeven;
Dus, om uw besten vrient te maecken wel gesint,
Onthaelt wat hein bestaet,en Heft dat by bemint.
Doch boven alle dingb, soo voeght de gansche sinnen,
Om uw bescheyden deel uyt alle kracht te minnen;
Want al wat eenigh mensch voor goet begroeten kan,
Dat leyt als op een hoop getast in uwen man.
Wie jonge boomen int, die plagh aen alle zijden
De loten af te doen, de schoten af te snijden;
-ocr page 201-
VROUWE.
195
Een gansch verdrietigh jock, een noyt geslaecktc last,
Is met een stale veer aen uwe leden vast.
Siet, of een ackerman twee ossen dede voegen,
Die al haer leven langh te samen moesten ploegen,
En dat noch evenwel liet onbedachte paer
Oneenigh in liet werk en wedersporigh waer,
Den bouw en sal gewis aen niet één mensch behagen,
Den ploegh sal hortigh gaen, en vry niet sonder slagen,
En des al niet te min, het pack, het lastigh pack,
Dat kleeft haer aen het lijf met eeuwigh ongemack.
Om dan op vasten gront tot beter stant te raecken,
Soo dient het echte paer van eersten aen te maecken,
Dat alderhande stof van twist en felle spijt
Sy uyt het huys gedaan, en over al gemijt.
Ghy dient, o jonge vrou, uw tochten af te snijden,
En wat de sinnen terght, doorgoet beleyt te mijden;
De tron moet alle tijt, doch meest in haer begin,
Sijn verre van krakeel, en dichte by de min.
Hoort ghy, die vrede soeckt en tracht gerust te blijven,
Hoort eenmael goeden raet: wacht u voor \'t eerste kyven,
Dat is een korte les, nochtaus een groote leer,
Want deedje dat icksegh, soo keefje nimmermeer.
\'t Is sonder eenigh slot krakeel te willen maecken,
Als noch in uwen mont de bruylofs korsten kraecken;
Indien dat immermeer, gewis om desen tijt
Soo dient de jonge vrou gewapent voor de spijt.
Pooght oyt een hovenier sijn ente wel te setten,
Die moet in alle sorgh op sijn beginsel letten,
Wat eerst te samen koomt, om recht te sijn gepaert,
Dient nau te sijn gemijt, en wel te sijn bewaert.
Voor al, wanneer het mosch is van het hout geschoven,
De tacken afgekapt, de stamme net gekloven,
De knobbels van de schors, de splinters uytte kerf,
De 8wijnen uytten hof, de boeken van de werf;
Soo dient de jonge stam gants ongemoeyt te blijven,
Geen mensch, of hortich beest, en dient\'er aen te wrijven,
Geen spreeuw en zy gedooght te pieken aen de schoot,
Geen hant, die ledigh is, te pluysen aen de loot,
Geen spin moet om het blat, haer vuyle netten weven,
Geen webbe van den herfst en dient\'er aen te kleven,
Geen mier of boom-gerut en heeft\'er aen te doen,
Geen slecken quijl\' haer dracht ontrent het jonge groen,
Geen rups of ander worm en moet\'er over kruypen,
Geen nat of vuyle mist en dient\'er in te druypen;
Dan noch soo deckt de kerf, met was of vette kley,
Op dat geen vreemde sucht en valle tusschen bey,
En, mits het jongh gewas geen wint en kan verdragen,
Soo stijf het eerste loof voor alle sture vlagen;
Want, als de griffy-tack is eerstmael ingeset,
Het kleynste siertje schaedt, het minste diertje let.
Siet daer een sinne-beelt voor nieugehoude paren,
Dan hun het trou-geheim sal konnen openbaren;
Want die my dese pop ter degen ondertast,
Sal vinden wat den man en wat de vrouwe past:
Wat heeft men in het kleyn van alle ding te seggen,
En tot de gronden selfs de sake bloot te leggen ?
De reden leert\'et selfs, dat in de vrouwe-plicht,
Veel niet en dient gesien als in een schemerlicht.
En pijnt u, Zeeusche pen, niet al te ront te schrijven,
Daer moet oock dit en gint voor uwen leser blijven:
Men vint dat ons de druyf te meer in lusten treckt,
Wanneerse van het loof is eenighsins bedeckt.
Eén sake niet-te-min is hier voor al te leeren,
Te weten: alle spijt van uw begin te keeren;
Want onweer van krakeel, en wint van harde twist,
Is hier een noortsche buy, een ongesonde mist.
l>aer kan geen rechte sucht aen uwe tron beklijven,
Als van den eersten af twee jonge lieden kijven;
Ghy wacht u, lieve, wacht door twist te sijn verdeelt,
Het is een slecht begin, indien men haest krakeelt.
Nu eenmael tot den man: geschil in huys te schouwen
En vordert niet alleen de plichten van de vrouwen,
Maer eyst oock mans behulp; een wettigh over-heer
Moet ja, de voorste sijn tot alle goede leer.
Om door het gansche lijf te vinden vergenoegen,
Soo moet het edel breyn sich naer de leden voegen,
De leden naer het hooft; daer is geen liefde soet,
Als die met weder-sucht van liefde wort gevoet.
Al schijnt ons eerste wet het wijf alleen te binden,
Noch kan hier in de man sijn eyge wetten vinden;
Een, die in sijn beroep de rechte gronden smaeckt,
Kent haest met onderscheyt, wat man of vrouwe raeckt;
Wat is\'er voor den man, wat is\'er al te schrijven,
Om hem van eersten aen in sijn beroep te stijven ?
My dunckt ick sic een hof vol alderhande kruyt,
Ghy, leest\'er mijn vernuft! een aerdigh tuyltjen uyt:
Voor al eert uwen God, en oeffent huys-gebeden;
Dat is de rechte gront van alle goede seden:
Leest iet, dat stichten kan, doch meest des Heeren boeck,
Dat raaeckt voor alle dingh de swacke sinnen kloeck.
Leert vorder niet alleen de feylen overwegen,
Waer toe een swacke vrou by wijlen is genegen,
Ghy moet niet even staêgh gewennen uw gemoet,
Te straffen wat de vrou niet opten regel doet;
Ghy moet voor alle dingh in uwen boesem dragen
De gaven van de vrou, eu menichmael gewagen
Van al de goede sorgh, van al het innigh soet
Dat u door al het jaer uw lief geselschap doet.
De man moet alle tijt haer aengenaemste seden,
Haer jeught, haer teere bloem, haer voordeel in de leden,
Sich stellen voor het oogh, en toonen metter daet,
Dat hy met alle vlijt haer deughden gade slaet;
Dat hy haer liefde merekt, haer gaven weet te prijsen,
Haer vrientschap hooge weeght, haer eere wil bewijsen,
\'t Is wonder, soo de man sich quijt in dit geval,
\'t Is wonder, hoe de vrou in liefde wassen sal!
Ontallijck schoon gewas van bloemen en van kruyden
Wort raet de voet getrapt door onbewuste luyden,
Dat, soo het wort gepluckt en neerstigh ingesien,
Den plucker raenighmael ten nutte sou gediên.
Het schijnt, dat even God vint eenigh welgevallen,
Wanneer uyt reyne sucht getroude lieden mallen;
Dat elders qualick past, en niet en dient gedult,
Wort in het echte paer geleden sonder schuit.
Wort oyt een eerlick man by sijnen vrient gepresen,
Hy, die men prijsen wil, en dient\'er niet te wesen.
\'t Is anders met de vrou: het staet de mannen vry
Te prijsen hun gemacl, oock schoon sy staen\'er by.
\'t Is schande voor een man in sijn beleyt te missen,
Eu, door verkeerde sucht, niet recht te konnen gissen;
En des al niet-te min soo wort oock losse waen
De mannen sonder smaet, in vrouwen toegestaen.
En wilt noyt echte man voor onverstandigh houwen,
Oock schoon hy vorder treckt de gaven sijner vrouwen,
Als u de waerheyt leert; of dat\'er schoonder beelt,
Als u de sin begrijpt, hem in de sinnen speelt.
Laet yder, dat hy mint, nae sijn gevallen prijsen,
Geen minnaer hoeft het volck de reden aen te wijsen,
Waer op sijn liefde staet; de grondeloose min
Bestaet maer in de waen, en hanght maer aen den sin.
God geeft den man verlof hier in te mogen dwalen,
En door een gnlle sucht de gunst te laten dalen
Op al het soet beslagh van sijn geminde vrou,
Oock verder als misschien de reden eysen sou.
De lief\' is soet bedrogh: laet echte lieden dolen
In onderlinge min, God heeft\'et soo bevolen;
-ocr page 202-
IM
HOUWELICK.
Men liiel van ovcrlangh, men Iiiel de liefde blint,
Om datse geen gebreck in lieve dingen vint.
Men heeft een seker lant in ouden tijt gevonden,
En \'t heeft ons door de Faem sijn wijse toegesonden,
Daer troek een bruydegom een keurs of vlieger aen,
En moeste voor een tijt in vrouwe-kleeren gaen.
Dat was genoegh geseyt: ghy, die uw kloecke leden
Wilt aen het swacke volk, gelijck het dient, besteden,
Indien ghy zijt geneyght om wel te zijn gepaert,
Doet aen, wanneerje trout, der vrouwen sachten aert.
Dat elders dwaesheyt is, en strijdigh met de reden,
Wort in de trou gedult, en aen de vrou geleden;
Siet, hoe de lieve Ood een echte wijf bemint:
Hy steltse voor den man gelijck een troetel-kint.
Gedenckt dit menighmael, ghy die u hebt gegeven
Om met een echte vrouw uw dagen af te leven,
Verschoont haer swacken aert. verdraeght haer teere
Vergeet al watse feylt, en leytse totte deught. (jeught,
Indien uw bedgenoot komt opentlijck te missen,
Gelijck een jonge vrou haer lichte kan vergissen,
Toont, door een stillen wenck of door een heus gelaet,
Dat haer soodanigh werek niet al te wel en staet.
Dat is voor dan genoegh; beschaemdelijcke wonden
En dienen nimmermeer, en dienen niet verbonden
Wanneer het iemant siet; ghy, kiest een stil vertreck
En opent daer alleen met reden uw gebreck.
\'t En is geen wijse daet, haer voor het hooft te stooten
Of voor het schamper volck, of eygen huys-genooten;
Prijst, vrienden, als het dient, prijst in het openbaer,
Maer straft, daer één alleen uw straffe wort gewaer.
De tucht uyt eyger aert is quaet om op te swelgen,
En al dit swacke volck genegen om te belgen;
Dus, als ghy nu en dan een vrouwe straffen moet,
Soo maeckt, dat ghy het werek ter rechter uren doet.
Indien ghy qtiade sucht wilt buygen tot de reden,
Soo ledight uwen geest van alle bitterheden;
Maeckt, dat\'er niet en sy door schamper jock geseyt,
Maer door een soet beklagh, gelijck men plaesters leyt.
Het bitter worrem-kruyt plach aen den mont te kleven,
Het dient met eenigh soet de kinders ingegeven;
De tucht en haer gevolgh is nut te sijn versacht,
Soo wort de meeste vrucht de sicle toegebracht.
Draeght even goede sorgh, niet staêgh te sitten dringen;
Op ick en weet niet wat, op alle kleyne dingen;
Waer komt\'er oyt een dagh, wanneer men niet en kijft,
Als staêgh een krygel hooft een hair in stucken klijft?
Wilt oock in dit geval niet langh verhaelijck wesen,
Maer, als ghy naer den eysch de feyl hebt aengewesen,
Soo keert uw reden om, en went u t\'eenemael
Van dit verdrietigh werek tot eenigh soet verhael.
Wilt nimmer met verwijt van oude feylen spreken,
Tot iemant die begint sijn feylen af te breken;
Ontrent een reyne wond of uytgebeten scer
En dient geen bitter kruvt, geen harde plaester meer.
Fy! die met strenge tucht, en met een vinnigh bijten,
Een afgeleyde feyl des niette min verwijten,
Fy hem! die even staêgh met recken besigh sit,
Oock als het kreupel been is in het rechte lit.
Ten lesten, wilje gunst aen uw gemael besteden,
Soo deylt uw vrientschap uyt als met de gansche leden,
Toont door een bly gelaet, en door een soeten mont,
Dat uw beleefde sucht is uyt een volle gront.
Weet iemant sijn geschenck met woorden op te proncken,
Al is de gave klcyn, noch schijnt\'er veel geschoneken;
Maer een, die wat hy schenckt met sture wangen geeft,
Is oock in miltheyt vreck, in heusheyt onbeleeft.
Doch, om op vasten gront te wijsen aen de vrouwen,
Hoe alderley verschil is in het huys te schouwen,
En hoe het echte volck moet paren met bescheyt,
Soo dient het gantsche stuck wat naerder aengeleyt.
Het is een nutte les voor alle jonge dieren:
Soo raenigh echte man, soo veelderley manieren;
Het staet in ons geplant, oock van het aenbegin:
Wat adem blasen kan, dat heefteen eygen sin.
Gelijck als mensch en mensch verschillen in de leden,
Soo is oock mensch en mensch verscheyden in de seden;
Gelijck als mensch en mensch verschillen in de spijs,
Soo heeft een yder mensch een onderscheyden wijs.
Hierom dient onse vrou ten nausten op te wegen,
Waer toe haer bet-genoot is uytter aert genegen,
Wat hem tot vreughde treckt, en wat hem weder quelt,
En waer hy soete lust of wangenoegen stelt.
Wel aen, gebuyghsaem hert! leert uwen hoeder kennen,
Leert met uw gansche doen aen hem alleen gewennen;
Want, als uw rechterhant is met den man gepaert,
Soo dienje van gelijck te trouwen sijnen aert.
Sy, die uyt echte sucht heeft eenigh welbehagen,
Den naera van haren man voor alle man te dragen,
Dient, met gelijcke lust, te toonen metter daet
Dat sy de vrouwe-plicht niet in den naem en laet.
Die uyt haer ouders huys is tot den man getreden,
Dient in haer ouders huys te laten hare seden;
Die by een echten man ter neder is geset,
Dient wat de man gebiet te noemen hare wet.
Daer is geen beter dingh om herten in te winnen,
Als tot sijn even-mensch te neygen met de sinnen;
Die naer een weerden vrient kan buygen sijn verstant,
Maeckt door een gunstigh hert een onverbroken bant.
Amphion was gesint tot dichten ende schrijven,
Maer Zethus nam vermaeck de bosschen af te drijven;
Het was een wijt verschil, en soo verscheyden aert
En konde (soo het scheen) niet lange sijn gepaert.
Maer als Amphion sagh, dat sijn gedwecge seden
By Zethi wilden geest niet konden sijn geleden,
Hy leyt de Cyter af, en, met een volle macht,
Packt netten opten hals, en geeft hem op de jacht.
Een vrient moet om een vrient een out gebreck verlaten,
Een vrient moet om een vrient sijn eygen wesen haten,
En worden dat hy is; een vrient moet om een vrient
Vrywilligh onderstaen, oock dat hem niet en dient.
Noch vorder moet de vrou haer sinnen leeren buygen,
En door een willigh hert de nijdersovertuygen;
Een sacht, een vlijtigh oogh, een reyn en stil gemoet,
Dat is, o jonge vrou! uw beste bruylofs-goet.
Andromache, van outs in dese deught gepresen,
Socht, in haer gansch bedrijf, van éénen sin te wesen
Met Hector haren man; sy was, uyt eyger aert,
Afkeerigh van de krijgh, en van geweer vervaert;
Maer als sy wert gewaer, dat Hector was genegen,
Om met een swacke lans en met een blancken degen
Te rennen door het velt, toen boogh haer gansche ziel
Tot al wat Hector prees, wat Hector wel geviel.
Sy quam met eyger hant sijn felle peerden streelen,
Sy hingh hun om den kop haer eygen hooft-juweelen,
Sy stack op sijnen helm een hupschen vederbos,
Sy bont sijn wapen vast, en ded\'et weder los;
Sy liet een sijden keel met enckel gout bordueren,
Dat vloogh, wanneer men sloegh, te Troyen op de mueren;
Sy bracht hem sijn geweer, ensprack metkloecken moet:
Keert weder, edel sweert, zat van Achillis bloet!
Sy liet aen sijne lans haer eygen sluyer swieren,
En stack een geestigh woortop alle velt-banieren;
Sy ded\' hem uytgeley tot aen de buyte-vest,
En gaf hem, voor de foy, een kusje op het lest.
Dit heeft den vromen helt soo bijster wel bevallen,
Dat hy de wijse vrou hielt verre boven allen,
-ocr page 203-
VROUWE.
197
\'t Is wonder wat men doet, en door de reden werekt,
Als yemant met bescheyt op alle dingen merekt!
Wat is doch van de mensch! om kleyne vysevasen
Siet iemant menighmael de gansche buerte rasen;
Hoe dickmael om een woort, om ick en weet niet wat,
Rijst tweedracht in het huys, en oproer in de stadt.
De daet die wijst\'et aen, dat even groote dieren
Verschricken, hortigh zijn, en uytermaten tieren,
En als men naderhant de rechte gronden siet,
Dan is \'t een wint, een damp, een mist, een enckel niet.
Geen elephant en kan een witte doeck verdragen,
Het kraeyen van een haen, dat kan een leeuwe jagen,
Indien men in het wout maer eens den trommel roert,
De tyger wort terstont met dulheyt omgevoert.
Men hoort\'et overal, dat ja, geringe saecken,
Oock by een deftigh man, geen kleyne roeringh maecken:
Door ick en weet niet wat is menigh hooft verdraeyt,
Door ick en weet niet wat is menigh hert gepaeyt.
De mannen meestendeel, soo maer de vrouwen willen,
Sijn licht in rust gebracht, en in derhaest te stillen,
Alleen dient by het wijf in alle vlijt gelet,
En wat een man beroert èn wat hem weder set.
Wat dieut\'er veel geseyt, of veel te zijn geschreven?
Of voor het echte volck veel boecken uytgegeven?
Het beste dat het wijf van iemant leeren kan,
Is sacht, is vreetsaem zijn, en heulen met den man.
Ick segge noch eenmael tot alle jonge vrouwen,
Ick segge voor besluyt: leert desen regel houwen,
Staet niet op eygen breyn; keert uwe sinnen om,
En weest aen uwen man een rechte sonneblom.
Ick acht, ghy kent de plant: sy laet haer nederdalen
Soo haest de sonne neyght; sy groet de gulde stralen
Soo haest de sonne rijst; sy leeft in haren vrient:
Ghy, weet dat met den man juyst soo gehandelt dient.
Ick vreese, dit begin sal u verdrietigh schijnen,
Maer treet wat dieper in, het bitter sal verdwijnen;
Niet dat een jongen os soo in de lenden pranght,
Als dat het eerste jock hem aen de leden hanght.
Alwaer men iet begint, daer sijn bedroefde banden:
Het vyer geeft bitschen roock, eer dat het komt te branden,
Maer die met soet gedult blijft sitten in de schouw,
Wort, na een kleynen tijt, verlaten van de kouw.
Siet my de lieden aen, die in de mijnen wereken:
Waer valt haer eerste sweet, als op de rouwe sereken ?
Noch dient hier evenwel de moeyte niet geschout,
\'t Is steenigh boven op, maer onder leyt het gout.
Wy vinden in \'t gemeen dat alle soete dingen
Ontrent den eersten trap haer bitter mede bringen;
Ick raede niet-te-min, gelijck een trouwe vrient,
Dat om een suer begin, geen soet gelaten dient.
Al straelt de felle bie, het sap van honighraten
En wort noch evenwel niet onder haer gelaten;
Ofschoon de purper-roos oock dichte prickels biet,
De vrijster onderwijl en laet het plucken niet.
Al is de gansche noot bekleet met harde schellen,
Men plagh des niet-te-min haer kernen uyt te pellen;
Al is de nieuwe trou niet sonder droeve pijn,
Koom naerder, jonge bruyt, het sal u beter zijn.
De liefde baert gedult, en haet het leppigh spreken,
De liefde duyekt en swijght, de liefde deckt gebreken,
De liefde weert geschil en ander ongeval,
De liefde, jonge vrouw, de liefde recht\'et al.
Ghy hebt in uw beroep een wesen aengenomen,
Daer liefde dient te zijn, daer liefde dient te komen,
Daer liefde sonder end moet wassen alle tijt;
Het trouwen is een werek de liefde toegewijt.
Maer hier nu dient besorght, uw liefde niet te gronden
I Of op een aerdigh lijf, of op de kloecke vonden
En ofse wat te groot aen d\'een en d\'ander scheen,
Sy docht hem wel te pas, ja, schoonder als Heleen.
Wanneer een herders kint, door soete min ontsteken,
Koomt groeten met gesangh Eleusis klare beken,
En speelt een geestigh liet, of singht\'et met den mont,
Het water is beroert en bobbelt uyt den gront;
Het water staet en bruyst, en wort om hoogh gedreven,
Het water huppelt op, en krijght een ander leven,
Het water borrelt uyt, en maeckt een bly gebaer,
Als of et door het spel tot vreught getogen waer.
Maer als dan wederom de mousel koomt te swijgen,
Soo laet de koele beeck haer bobbels nedersijgen,
En staet dan weder stil; dit sy een vrouwen beelt,
Die door en met den man, en anders niet en speelt.
Leert stonden, jonge vrou, leert tijden overwegen,
En jockt wanneer de man tot jocken is genegen;
Maer hout u weder in, en voeght u naer den eys,
Wanneer hy besich is met eenigh hoogh gepeys.
Een vrou van soeten aert heeft over al te poogen,
Te sijn met haren man gelijck twee menschen oogen,
Door éénen geest bestiert: al waer het eene siet,
Daer is \'t van stonden aen, dat oock het ander schiet.
Al is de spiegelkas verciert aen alle kanten
Met perels, edel gout, ja fijne diamanten,
Soo maer het duyster glas geen beelt te recht en wijst,
Soo korat\'er niet een mensch die glas of spiegel prijst.
Al is een jonge vrou aen alle kant behangen
Met ketens om den hals, met perels om de wangen,
Noch is\'er geen juweel, dat haer verderen kan,
Indiense niet en toont het beelt van haren man.
Een spiegel moet het al vertoonen naer het leven,
Moet aen een bly gelaet een vrolick schijnsel geven,
Moet treurigh wijsen aen een die verdrietigh siet,
Of soo haer dat ontbreeckt, soo deught de spiegel niet.
Een wijf van rechte stof behoort, in alle stucken,
Den sin van haren man ten nausten uyt te drucken:
Het is een groote deught, een ciersel van de bruyt,
Haer man te drincken in, haer man te drucken uyt.
Geen vrou en heeft de macht haer plichten uyt te wereken,
Als die haer heeft gestelt om neerstigh aen te mereken
Den aert van haren man; maer wie haer des verstaet,
Heeft als een vaste peyl daer sy op t\'seyle gaet.
lek hebb\' een soete vont op dit geval gelesen,
En siet, dat iemant weet kan yder dienstigh wesen:
Daer was een seker man, gants veerdigh tot de spijt,
En (dat het slimste was) het duerde langen tijt;
Een die geen kennis had van sijn onsoete kueren,
En konde by den mensch als geenen tijt gedueren;
Sijn wijf des niet-te-min misprees hem nimmermeer,
Maer (wie hem tegen was) verhief hem wonder seer.
De gront dient aengemerekt: de man, van sware saecken
By wijlen los gestelt, nam sonderlingh vermaecken
Te dichten eenigh vers; dit was hem groote lust,
En, schoon hy was beroert, hy vont hem dan gerust.
Hier op wist dese. vrou met alle vlijt te letten,
En, naer de tijt gedroegh, haer dingen aen te setten;
Des, schoon hy menighmael ontstack gel\\jck een vlam,
Hy werd, door haer beleyt, soo mack gelijck een lam.
Sy wist in dit geval een rijmtjenin te brengen,
Sy wist van stonden aen in haeren praet te mengen
Een liet of kluchtigh dicht, by hem wel eer gemaeckt,
En siet, daer was de man als aen het hert geraeckt:
Het onweer was gedaen, hy kreegh een ander weseu,
Daer quara gelijck een son hem in het breyn geresen,
En scheen door al het huys. En siet, op desen gront
Soo was \'t, dat al het huys in goeden vrede stont.
Wat quaet en kan de vrou niet in het huys verhoeden,
üie maer een sachteu aert kan in den boesem voeden!
-ocr page 204-
198                                                                         HOUW1CLICK.
Al wat een reyne sueht kan worden toegepast,
Dat leyt in dese epreack in oenen hoop getast.
Wie haet sijn eygen vleys? wie salder oyt krakeelen
Met eygen ingewant, met aengebore deelen?
Hy is in volle daet van reden afgewent,
Die met een vinuigh hert sijn eygen leden schent.
Hoe wel sou alle dingh met echte lieden tieren,
Indien men overhantsich wilde leeren vieren!
Indien het wijf den man. den mnn verdroegh het wijf,
Niet als een slaep-gesel, maer als een eygen lijf.
Gewis soo eens het volck de kracht van dese reden
Wou printen in de borst, en mengen in de zeden,
Ten ware nut of noot te brengen eenigh licht
Of tot het mans beroep of aen de vrouwe plicht:
Maer nu men onse jeught siet in de tochten woelen,
En van de ware trou geen rechte gronden voelen,
Soo dient het oude woort haer dickmael aengeseyt,
Niet als een nieuwe wet, maer op een nieu bereyt.
Doch eer wy vorder gaen, soo dient het wijf te letten
Dat wy niet soo gemeen haer desen regel setten,
Als ofse, sonder feyl en op een juysten draet,
Moest passen op den man, oock schoon hy qualick gaet;
Neen, dat is niet gemeent, geen wijf en is gebonden
Te heulen metten man tot aendeel van de sonden:
Maer in het tegendeel, soo dient te sijn betracht
Dat, wie van beyde doolt, te rechte sy gebracht.
Doch hoe een snege vrou moet haren heer vermanen,
Daer staet een breeder wegh na desen toe te banen;
Hier zy alleen geleert, dat niet als in het goet,
Het wijf haer met den man te samen voegen moet.
Noch is\'et niet genoegh; want in verscheyde saken
Die middel-matigh zijn, of immers niet en staken
De banden van de tucht, moet even nu en dan
Het wesen van de vrou niet hellen naer den man.
Neemt, dat een kackeilack, in weelden uytgelaten,
Is besigh alle tijt met jocken en met praten,
Of dat een vyser hooft is soo geweldigh swaer,
Als of hy uytter aert een ziele-pij nder waer:
Moet stracx daerom het wijf naer malle weelde jagen ?
Of door een eeuwigh leet haer eygen herte knagen?
De wijse segge, neen. En vreught èn droeve pijn
En staet niet alle tijt om nagedaeu te zijn.
Koomt nader, sangh-godin, en opent uwe gronden,
Door eenigh sinne-beelt, of diergelijcke vonden,
Stelt wat ghy seggen wilt eens in den lichten dagh,
Op dat een jonge vrou uw sin beseffen magh:
Wie met een veerdigh schip wil over water zeylen,
Dient in gelijcke maet de ladingh af te deylen;
Want soo het over kant, of sijde-lastigh helt,
De rijse dient gestaeckt, of immer uytgestelt.
Vraeght yemant wat het schip in desen wil bedieden?
Het is een evenaer voor nieu-getroude lieden:
Wil man, wil echte wijf vervullen baren plicht,
Sy dienen even staêgh te sitten in \'t gewicht.
Indien een quistigh man speelt over al de gilde,
Ghy, moeder van het huys, en zijt dan niet te milde;
Of soo misschien uw man de beurs geduerigh sluyt,
Soo geeft, wanneer het dient, een weynigh ruymer uyt.
Indien by wat te licht tot morren is genegen,
Soo laet uw soetcn aert sijn stuerheyt overwegen;
Of gaet hy wat te sacht, of ick en weet niet hoe,
Soo maeckt, dat uw beleyt daer peper onder doe.
In \'t kort\', het echte paer dient over-hant te leven:
Al wat hier iemant schort, dat moet daer iemant geven;
Het soet versacht het suer, het suer dat wett\' het soet;
Soo is \'t, dat hier de koek de sauce mengen moet.
Gelijck het bly gesaugh, door ongelijcke stemmen,
Doet, ieder die het hoort, in soete vreughde swcinuicn;
Van eenigli menschen brcyn, of op een losse vreught,
Die van de weelde spruyt of buitelt uyt dejeught.
Gby wort uw weerde lief door liefde toegedreven,
Om dat hy is uw deel van Gode toegeschreven;
Laet dat uw baken zijn, en siet, o lieve, siet,
Niet wat by weerdigh is, maer wat u God gebiet.
Dat is de rechte gront, waer op de swacke vrouwen,
Waer op besette mans baer liefde moeten bouwen;
Wat sucbt dat eenigh mensch op aertscbe dingen stelt,
En is niacr wacke sneeu die van den regen smelt.
Is dan misschien uw deel noch handigb in de leden,
Noch deftigh in beleyt, noch abel in de seden,
Maer rou en sonder geest, oock dickmael ongesint;
Hy dient noch evenwel in God te zijn gemint,
Om God te zijn gelieft; hy dient te zijn gedragen,
Dat is in uw beroep des Heeren welbehagen;
Segbt dan, hoe dat\'et ga: dit is mijn eygen lot;
Die haren hoeder eert, vereert oock haren God.
Wat is\'er menigh ampt groot, achtbaer, hoogh-verheven,
Niet om der menschen wil, aen wien het is gegeven;
Maer om den staet alleen! ghy, eert dan uwen vrient,
Om dat\'et God beveelt, al is\'et onverdieut.
Het sal uw swacke ziel geweldigh konnen helpen,
En dickmael in verdriet uw droeve tranen stelpen,
Indien uw Christen hert geduerigb voelen kan
Den hemel in het huys, en God in uwen man.
\'t Is dwaesbeyt iet te doen als God\' alleen ter eeren,
Om dat ons aerts bedrijf soo licht kan ommekeeren,
Soo licht kan ovcrgaeu van vreughde tot verdriet,
En wie vint immer troost die op de werelt siet?
Ghy, voeght u naer uw deel, en doet sijn wel-behagen,
Niets slechts in eenigh deel, of opgesette dagen;
Maer staêgh, en over al; ten ware sijn gebod
Gingh buyten uw gemoet en tegen uwen God:
Want als een echte vrouw haer niet en laet bewegen
Ten goede van den man, dan als het is gelegen
En juyst wanneer het past; soo is haer gansch bedrijf
Geen dienst voor haren vrient, maer eygen tijtverdrijf.
Des roep ick op een uieu: leert even quade slagen
Verwinnen met gedult, en sonder morren dragen;
Weest sacht in uw gebaer en stille van gemoet,
En hout dat ghy den Heer met lijden hulde doet.
God heeft van eersten aen, toen Eva wert geschapen,
De stofte tot de vrou uyt Adam willen rapen;
Ten eynde dit gespan, door echte min gepaert,
Mocht eens en eenigh zijn, en van gelijcken aert.
God kon het eerste vlees ten vollen onderscheiden,
En uyt bysonder stof de vrouwe toebereyden;
Maer des al niet- te-min het teere vrou-gcslacht
Is voor den man gemaeckt, en uyt den man gewracht:
Geen dier en heeft de macht sijn eygen brant te blusschen,
Geen lip en heeft vermaeck sijn over-lip te kussen;
Geënt bant en wast haer selfs, geen mensch en is geheel;
Een ieder is maer half, en soeckt een tegen-deel.
Wanneer een gave slangh in stucken is gesneden,
Sy wispelt in het sant, en soeckt haer eersto leden,
Sy wringht haer sonder rust; soogaet etmetdeu mensch,
Hy woelt, tot dat hy vint sijn deel, sijn eerste wensch.
Siet, wat een wonder dingh! wie kan de diepe vonden
Van Godes hoogh beleyt met reden ondergronden,
En wegen naer den eysch! het wijfis haren man
Vry naerder ingelijft als yemaut dencken kan.
De man heeft wederom, en uyt gelijcke reden,
Gemeenschap aen de vrou, en hare gansche leden;
Hy vint in sijn gemael sijn vleys, sijn eygen been,
En hierom is geseyt: sij twee die worden een.
Al wat een geestigh breyn, na langb bedachte reden,
Na hoogh en diep gepeys, hier over mochte smeden;
-ocr page 205-
199
VROUWE.
Soo wort het echte bed, door vriendelicken strijt,
Ten goede van het lmys de liefde toegewijt.
Waer iemant gasten noot, daer is het nut te letten
En hoe èn waer het volck aen tafel is te setten;
Geen mensca en is soo wel met spijs en dranck gedient,
Dan als hy by hem vint een soeten tafel-vrient.
Men vint schier yder hooft verscheyden in de seden:
Hier tongen wel bespraeckt, daer monden souder reden,
Hier iemant geestigh mal, en meester in liet jock,
Daer iemant sonder vreught, en swaer gelijck een block.
Indien het stilste volck is over hoop geseten,
Soo wort in dat gewest de soete vreught vergeten;
Indien het vrolick deel is op een ander sy,
Soo wort de raaeltijt woest, en ongeregelt bly.
Ghy daerora, sijt ghy weert, leert alderley manieren
Vermengen naer den eysch, en onder een schakieren;
Ten is niet even veel hoe iemant gasten set,
Dus hout in dit geval de Griecksche tafel-wet.
Het ware wonder nut, dat, als\'er iemant troude,
Men op gclijcken voet de paren schicken woude;
Of soo ghy hebt alreets uw echte wederpaer,
Soo stolt noch in het huys een rechten eveuaer.
Dit dient den uian geseyt, dit dient het wijf te weten,
Dit dient voor eens geleert, en nimmer meer vergeten;
Dit dient, al eer men vrijt, te voren overdacht,
Dit dient wanneer men trout, en alle tijt betracht.
God heeft op dese wijs\' en om gelijcke reden,
Gevoeght het gansche lijf, getempert onse leden:
Niet verre van het oir, dat noyt en wort geroert,
Daer wort het wacker oogh geduerigh omgevoert.
De buyck en siju gevolg, die niet en kan bejagen,
Wort van de snelle voet gewilligh omgedragen,
De hant is \'t die het raept, de vuyst, die neêrstigh wint
Al wat de tant verbrceckt, en wat de mont verslint,
\'t Is nut, dat echte liên haer saken overmercken,
Om na den rechteu eysch haer plichten uyt te wercken:
De man moet op de straet om sijnen handel gaen,
Het wijf moet in het huys de keucken gade slaen.
Men vint een selsaem lant, daer slechts alleen de wijven
Oock met het buytevolck den gansenen handel drijven;
De man die broeit in huys, en moeyt hem met het kint,
De man let of de meyt eenparigh garen spint.
Daer sijn oock vlecken selfs in onse kust gelegen,
Daer vrouwen handel doen en groote saken plegen,
Ja reysen overal, terwijle dat de man
Sit ledigh, sit en troeft ontrent een volle kan.
Met oorlof, wie het raeckt, het sijn bekaeyde streken,
Die van het oude recht siju bijster afgeweken,
Waerom doch mans bedrijf de vrouwe toegepast\'?
Sy is het swackste deel, haer dient de minste last.
Het vlijtigh straet-gewoel wort in den man gepresen;
Maer in een teere vrou een stil en sedigh wesen.
Ghy, reyst dan, neêrstigh man, en past op uw gewin!
Ghy, set u, jonge vrou, en let op uw gesin!
Ghy, let op uw bedrijf, en alle kleyne baten,
En wilt u op de winst niet al te seer verlaten;
De man is wel het hooft, die groote dingen doet,
Maer die het evenwel niet al begraeyen moet.
Ick wou, dat overal de jonge vrouwen wisten,
Hoe veel, oock in het kleyn, een vrouwe kan verquisten:
\'t Is wint. dat eenigh man sijn hooft geduerigh breeckt,
Indien, o jonge vrou! uw bant geduerigh leeckt.
Al wat de man vergaert, dat kan het wijf verstroyen;
Al wat de man verspaert, dat kan het wijf vertuoyen:
Al wat de man bcjaeght door lastigh hantbedrijf,
Al wat de man bekoomt, dat spilt een quistigh wijf.
Gby, die voor desen tijt niet recht en hebt geweten
Hoe dat het vrouwen ampt hier dient te zijn gequeten,
Koomt, hoort den goeden man, dien ghy hier onder siet
U spellen uwe les, en klagen sijn verdriet:
Al draegh ick, wat ick magh, noch deught\'et niet met allen,
Mits een die mede draeght, het pack wil laten vallen:
Mijn hulp is mijn belet; mijn troost is mijn verdriet;
Mijn vlijt is sonder vrucht; mijn sweet en gelt\'er niet.
Ofwel die voren gaet sich quijt ten alderbesten,
\'t Is al maer hoy gedorst, als \'t hapert aen den lesten;
Al spant een rustigh knecht twee peerden in de ploegh,
Soo \'t een maer qualick wil, het gaet\'er slecht genoegh.
Siet, als\'er eenigh dingh twee menseben is bevolen,
Een die te rugge treckt, doet sijnen macker dolen:
Al is uw kloeck beleyt gegront op wijseu raet,
Noch hanght\'et altemael aen uwen raede-maet.
Onthout my dese les, ghy vrouwen ende mannen,
Die met den echten bant zijt aen het huys gespannen:
Hout uw bescheyden deel, en draeght gemeene last,
Het gaet de leden wel als d\'een hant d\'ander wast.
De man is mette vrou gelijck twee mole-steenen,
Die onderlingh behulp malkander moeten leenen;
Want als\'er een ontwijekt, of sijn bewegen staeckt,
Ofschoon de tweede maelt, daer wort geen bloem gemaeckt.
Indien het nu gebeurt, dat in het echte leven
Uw man, door vreemde sucht, wort vanden wegb gedreven,
En uyt een eygen sin wil dingen onderstaen,
Die sonder reden sijn, of uyt den regel gaen;
Ghy, in het tegendeel, in seden onderscheyden,
Wenst, uyt een reyn gemoet, hem af te mogen leyden
Van dat hem qualick voeght; soo dient voor eerst bedacht,
Hoe dat de rechte tucht dient uyt te sijn gewracht:
Ofschoon ghy menighmael siet eenigh dingh gebeuren,
Dat, tot gemeene rust, is dienstigh af te keuren;
En kant\'er evenwel niet hortigh tegens aen,
Maer wil het gansche stuek te voren overslaen.
Let eerst of uw gepeys bestaet in goede reden,
En dan seght uw belangh by wijse van gebeden,
En niet door onverstant of door een hart gebot;
Het wijf dat heerschen wil kant tegens haren God.
En dan noch evenwel en mooghje niet verbanen,
Wanneer uw weerde vrient door onbesuysde wanen
Is in den geest beroert; ontrent een kranck gesicht
En dient geen sonne-schijn, geen aengesteken licht.
Als \'t water is geroert, men laet\'et weder sincken,
Eer dat\'cr iemant pooght te putten ofte drincken:
Hy doet een quade slagh, die aen de sweere nijpt,
Eer dat de puyst geneest of dat het etter rijpt.
Abigel heeft de gront van dese kunst geweten,
Die, eer het hoofdigh nat in Nabal was geseten,
Hem niet met al en sey; maer gingh hem dapper aen,
Als hem èn wijn èn slaep was nyt het hooft gegaen.
Abigel, soo het schijnt, heeft cerstmael uytgevonden,
Hoe dat een korsel hooft dient in te sijn gebonden
Te weten: na de wrock, en na een soeten slaep,
En als het moedigh hert is dwee gelijck een sch aep.
\'t Is dienstigh in het bed uw man sijn les te seggen,
Hy moet daer, hoe het gaet, in stilte blijven leggen;
Sijn geest heeft dan gerust, en hy is nuchters monts,
Noyt beter huys-vermaen als in het sachte dons.
Ghy, leert dan uwen vrient in lieete tochten mijden,
En tast hem nimmer aen als op bequame tijden;
En, als \'t reden eyst, soo kiest een stil vertreck,
En doet, op dese wijs, een sedigh huys gespreek:
„Ick weet, het. is geseyt een langen tijt geleden,
Ick weet, het is geseyt niet sonder groote reden,
Dat, wie sijn rijeker geest en wie sijn wijser leert,
Is uyt een sotten waen van wijsheyt afgekeert;
Ick weet, hoe God den man heeft boven ons verheven,
Heeft aen sijn edel breyn een hooger aert gegeven;
-ocr page 206-
200                                                                          HOU"!
lek kenne mijn gebreck, en evenwel nochtans
Soo is een swacke vrou oock dienstigh aen de mans:
Wien is\'et onbekent, dat oock geringe knechten
Den heere van het huys by wijlen onderrechten?
En dat oock menigh Vorst sich niet en heeft geschaemt
Dat onder sijnen ract een vrouwe was genaemt?
Als Sara was gesint om Agar wegh te drijven,
Haer man in tegendeel die wilse laten blijven,
En dat\'er inenigh woort hier over was ontstaen,
Siet, Abram liet de maeght en haeren sone gaen.
De groote Nahual, uyt vreese van te missen,
Gebruyckt tot sijn geleyt een van de minste vissen,
En dat noch als het dier ontrent de drooghte koomt,
Eu voor een dorre strant of harde klippen schroomt.
Het muysje van der zee koomt voren uyt gevaren,
En vint een goeden wegh, oock midden in de baren;
Siet, hoe het kleyuste dier oock mette saken doet,
Het leert het grootste beest hoe dat het swemmen moet.
Hier uyt wort dan gemerekt, hoe dat oock kleyne dingen
By wijlen raet en hulp tot groote saken bringen;
Ghy, denckt dat oock een vrouw, al isse wonder slecht,
Een kloeck en deftigh man by wijlen onderrecht.
Laet my dan, weerde vrient, uw sinnen heden stieren,
Laet my doch heden sijn een van de minste diereu;
Misschien soo kan het sijn, dat ick in dit geval
U eenigh driftigh sant of rotse wijsen sal."
Uw man aldus gemaent sal ja, de soete klachten
Ontfangen met bescheyt, en naer de reden achten;
Waer is van hondert een soo dom en onbeleeft,
Die aen een tijdigh woort het oore niet en geeft ?
Wie sal met beter aert het mannebreyn bewegen
Als sijn geminde vrou ? die, naer het is gelegen,
Hem leyden, overgaen, en onderwijsen mach,
Of door een deftigh woort, of door een soeten lach.
Hoe menigh rou gesel, door boose lust gedreven,
Heeft door een snege vrou begonnen beter leven ?
Hoe menigh selaaem hooft, vol grilligh onverstant,
Is door een deftigh wijf gehouden in den bant?
Der Longebarden vorst, uw man, Theodelinde!
Werd dwee, gelijck een Lam, om dat hy u beminde;
Het was uw wijs beleyt, dat hem de deughden prees,
Het was uw soete mont, die hem de reden wees.
Ataulphus was gesint out Romen af te breken,
Om sijn geduchte maght te wijder uyt te steken;
Het voorstel van den man geleeck een stale wet,
En noch heeft zijn gemael de boose daet belet;
Noch heeft het geestigh wijf den helt alsoo belesen,
Dat hy in korten tijt ontfingh een ander wesen;
Want hy, die van den haet te voren was gevat,
Werd hoeder van het volck, en vader van de stadt.
\'t Is boven al gemerekt, dat even door de vrouwen
Veel mannen over al sijn aen de siel behouwen,
Sijn van haer ongeloof (siet wat een heiligh werek!)
Gekomen tot den Heer, en tot de ware kerek.
Juguldis soete tael heeft uytte doot getogen
DenGotschen overheer; Clothildis heeft bewogen
Clovys, den Franschen held, te vesten sijn gemoet
Op Oodes nieu verbont, in Christi weerde bloet.
Ghy, siet dan jonge vrou! hoe dese soete plichten
Ten hooghsten dienstigh sijn om uwen man te stichten;
En efter dient het stuck niet aen te sijn geleyt
Als op een vaste peyl van noodigh onderscheyt.
Daer sijn verwaende mans, vol ongetemde vlagen,
Die niet een deftigh woort van iemant konnen dragen;
Want soo maer eenigh mensch van hare feylen spreeckt,
Het schijnt dat hun een mes tot in het herte steeckt.
Vermijdt dan, wijse vrou, in uw gespreek te treden,
Of eerst, keut uwen man, en sijn geheele seden,
En soo hy grilligh is, en van een fleren moet,
Soo laet het spreken daer, en kiest een sachter voet.
Doet als een snege vrou, die op verscheyde stonden,
Had onverduldigh bloet in haren man gevonden,
Die wist een beter wegh, en vry een soeter greep,
Waerdoor sy haren vrient, oock sonder spreken, neep.
Want als\'er eenigh dingh haer sinnen mochte quellen,
Soo ginghse met de pen haer klachte nederstellen;
En, mits haer korsel man eens op een maeltijt keef,
Soo was \'t dat hem de vrou in deser voege schreef:
„Schoon ick niet verr\' en ben, schoon brieven sijn gevonden
Om naer een vreemde kust te worden afgesonden,
Vermits ick evenwel uw snelle tochten ken,
Soo swijgh ick met den inont, en spreke door de pen:
Wy waeren gister noen tot uwen vader eten,
Daer ick, na sijn bevel, was over u geseten;
Ghy weet, daer viel geschil, om ick en weet niet wat,
By iemant van den hoop ten quaetsten opgevat.
Ick, met een stillen wenek, en sonder iet te spreken,
Bestont u met de voet een weynigh aen te steken,
Op datje van den twist u wederhouden sout,
En met het grilligh volck u niet vermengen wout.
\'t Is waer, ghy sweeght terstont, en liet de gasten blijven,
Maer dreeft uw tochten aen om tegen my te kijven;
Het scheen, ick was te verr\' uyt mijn bevangh gegae
En siet, met onse twist was alle twist gedaen.
Uw vader nam een schroef, en hiet de knechten schinken,
En gingh op onse pays een vollen roemer drinken;
Hy noode dees\' en geen, hem na te willen doen,
En dit gingh overhant bynaest de gansche noen.
Ghy, die een jonge vrou had onder uw geburen,
Vielt onderwijlen uyt in alle vreemde kueren,
Haer man sat over haer, en sagh het speeltjen aen,
Het scheen als of hy sprack: ey, laet de grillen staen!
Maer desen onverlet soo bleefje sitten malen
Met streken die ick weet, en niet en wil verhalen;
Ick hadde sprekens lust, maer evenwel ick sweegh,
Hoewel ick menighmael beschaemde wangen kreegh.
Neemt my ten besten af, dat ick een weinigh klage,
Van dat ick met verdriet in mijnen boesem drage;
\'t Is uyt geen vinnigh hert, door tochten omgevoert,
Maer uyt een rechte sucht die my de sinnen roert.
Hoe, sal een eerlick man op sijn geselschap kijven,
En met een ander wijf sijn dwase grillen drijven,
Oock daer het schamper volck den gansenen handel siet ?
\'t Is seker weynigh eer, die ghy de tronwe biedt.
Een man van uwen staet, een man van uwe jaren,
En voeght\'et immers niet onstuymigh uyt te varen;
En min noch dwaes te sijn, gelijck een jonge laf,
Ey, laet een andermael van dese grillen af!
Mishaeght u eenigh dingh aen my, of mijne seden,
Soo spreeckt wanneer het dient, en dat met goede reden;
Daer voeght geen lief of leet voor alle man geseyt,
En mal en wijs te sijn dient stil te sijn beleyt."
Dit schreef de jonge vrou, en sonder iet te seggen,
Gingh in een stil geheym haer klachte nederleggen,
Een plaetse daer de man sijn beste sinnen bracht,
En op sijn innigh hert, of sijnen handel dacht.
Waer is\'er eenigh mensch, soo rou en onbesneden,
Soo bijster onbeschoft, soo buyten alle reden,
Die met een nuchter hert, noch vers en ongestoort,
Sal nemen overdwers een ongesproken woort?
Hier is geen snarre stem, geen hevigh tegen-spreken,
Geen stuer of vinnigh oogh, geen honger om te wreken;
Hier is een stom geschrift dat geen geluyt en heeft,
Als dat de lescr selfs raet eygen monde geeft.
Heeft dan uw weerde man van Nabals oude streken,
Dat u iemant wagen derf om tegen hem te spreken ?
-ocr page 207-
VROUWE.
201
Soo pleegh gesettcn raet, en maeck een brief gereet,
Een pen, een wijse pen kan nijpen sonder leet.
Maer hier dient oock den man sijn lesse voorgelesen,
Ten eynde sijn gemoet gebuyghsaem raochte wesen;
Op dat, wanneer de vrou met goede reden sprack,
De man sijn tweede ziel niet voor het hooft en stack.
Hier is een gunstigh hert de gront van alle saecken,
Dat kan u, weerde man, de sinnen buyghsaem maecken,
Dat kan een sauce sijn, die, wat de vrouwe doet,
Die wat de vrouwe seyt, kan maken honig-soet.
Draegh liefde, deftigh man, een liefde niet gebonden
Aen schoonheyt, dwase lust, of diergelijcke gronden,
Maer aen haer eerste wet, een liefde wonder sterek,
Niet op het sant gebout, maer op een vaste serek:
Een liefde, niet alleen gewassen op de tippen
Van uwen lossen mont of op de bloote lippen,
Niet uyt de domme jeught of van het dertel bloet,
Maer uyt het middelpunt van uw beset gemoet:
Een liefde sonder end, een liefde met de jaeren
Niet laeger afgedaelt, maer hooger opgevaren;
Een liefde, tot besluyt, in Gode vast gegront,
En die in haer begrijpt het eerste trou-verbont.
Geen noot moet eenigh man van sijn geselschap scheyden,
Geen druck en moet het wijf van haren hoeder leyden,
Geen harde slavernij geen onverwachten rou
En magh een vroom gemoet verswackeu in de trou.
Dit hebben soo betracht veel welgevoegde paren,
Die, met een rechte sucht ten vollen eenigh waren;
Veel kan op dit geval hier worden by gebracht,
Maer één beleefde daet is weert te sijn bedacht:
Een herder uyt het wout, terwijl hy aen der heyde
Sijn jonge geyten dreef, sijn oude schapen weyde,
Sagh van een hoogen bergh, sagh in het lage dal,
Sagh onder aen de strant een droevigh ongeval:
Daer was een seker schip met roovers aengekomen,
Die hadden Galathee sijn vrouwe weggenomen,
Oock eenigh ander volck, dat onder aen de zee
Was vlijtigh aen het werek, en wies het jonge vee.
Üe droeve Celadon, die sijn geselschap kende,
En sagh hoe al het volck sich van den oever wende,
Sloegh op sijn droeve borst, en sagh den hemel aen,
En seyde: „lieve God, wat dient\'er nu gedaen?"
Hy geeft hem naerde zee, de tranen op de wangen,
En riep: „hou vrienden, hou! hier is al meer te vangen;
En scheyt niet vau de wal, tot dat\'er volle vracht
Is op het hint gerooft, en aen het boort gebracht.
Ghy hebt mijn echte deel, van Gode niy gesonden,
En scheyt, dat reyne sucht te samen heeft gebonden;
Ghy scheyt het beste paer dat oyt het echte bed,
Dat oyt den hemel selfs te samen heeft geset.
Ey lieve, waerom dat? ey, laet ons weder paren,
Soo magh uw snelle barek geluckigh henen varen;
Niet, dat ick weder eysch mijn lieve Galathee,
Maer wensch benevens haer te varen over zee.
Neemt my oock in den boot, al moet ick dapper roeyen,
Of harder dienst begaen, ten sal my niet vermoeyen:
Neemt my oock in den boot, een kloeck, een rustighman,
Die met een vollen wil een slave wesen kan;
N\'eemt my oock in den boot, al moet ick sijn geslagen
En dienen evenwel, ick sal het willigh dragen,
Ick sal het willigh doen; neemt my oock in den boot,
Of sooje niet en meught, soo schenckt my dan een loot!"
\'Jit seydc Celadon, en gaf hem in de baren,
*B bad al even-staêgh om meê te mogen varen;
De roovers sijn verbaest dat iemant tranen schreyt,
Om vast te sijn geboeyt, en wegh te sijn geleyt.
N;t langh en droef gepragh, men laet hem naerder komen,
^eu wijst hem na den boot, daer wort hy in genomen,
En, als de rouwe jeught sijn handen binden wou:
„O bint my sprack de man, aen mijn geminde vrou!
Een knoop van soete min heeft my en haer omvangen,
Laet hier oock éénen bant op onse leden prangen!"
Hy bid noch andermael, en biedt sijn reehter-handt,
En geeft hem mette vrou gewilligh aen den bant.
Het schip doet sijnen loop, en snijt de soute baren,
En komt in korten tijt te Thunis aengevaren;
Daer wort het lieve paer den koninck voorgestelt,
Den koninck alle dingh van eersten aen gemelt.
De vorst die prijst de daet, besiet de jonge lieden,
En toont met sijn gelaet haer gunst te willen bieden;
Hy laetse metter daet verlossen uyt den bant,
En maeckt van Celadon sijn eygen lijf trou want.
De trouwe wort geloont, en hy, die aen der heyden
Een bock, een schaep, een kalf, een geyte plagh te weyden,
Is hoeder van den prins, niet sonder grooten lof,
En, voor een vuylen stal, geniet het lustigh hof.
Ick wensch, geluckigh paer! ick wonsch aen onse dagen,
Dat uwer over al de fame magh gewagen;
Ick wensche boven al, dat ons het trouwe bloet
Veel saets dat u gelijckt, veel kinders geven moet.
Noch dient uw trouwe sucht wat hooger opgeresen;
Op dat de weerde trou verkreegh haer eerste wesen,
Verkreegh haer eersten glans: wel aen,trouhertighman!
Treet vorder, en besiet waer trouwe reyeken kan.
Indien het soo geviel dat, met te mogen sterven,
Ghy kondet seker heyl aen uw gemael verwerven,
Ghy moest, oock sonder schrick, u voegen totte doot,
Om haer, door uw bederf te trecken uytte noot.
Ghy moest uw eygen vleys, uw lief en jeugdigh leven
Den onder-aertschen poel gewilligh overgeven;
Ghy moest uyt rechte sucht de kloecke daet bestaen,
Die Gracchus overlangh te Komen heeft gedaen:
Hy, na een vreemt gesicht van twee gepaerde slangen,
Die iemant van \'t gesin had in het huys gevangen,
Gingh tot het eensaem volck dat sich hier op verstout,
En socht op dit geval te weten haren gront.
Een van den grijsen hoop gingh hem aldus gewagen:
Indien de manne-slangh koomt doot te sijn geslagen,
Eer dat het wijfje sterft, daer is geen twijfel aen,
Ghy sijt een seker lijck, uw leven is gedaen.
Maer soo integendeel het wijfje wort gegrepen,
Om nae den swarten poel van Acheron te slepen,
Soo weet dat uw gemael sal varen na den kolek,
Die van de werelt scheyt het onder-aertsche volck.
Ghy, doet wat u behaeght, doch wilt u flucx berevden,
Want, siet den hemel dreyght u in der haest te scheyden;
Denckt vry: wat God besluyt dat heeft een vasten gront,
En weet dat u alleen de keure wort gejont.
De man, na kort beraet op veelderhande saecken,
Meest hoe het sijn gemael sal na sijn leven maecken,
Laet stracx met eygen hant het wij ij en in de locht,
Op dat het wederom de ruymte kiesen mocht;
Maer in het tegendeel gaet in der haest belasten,
Het dier van raannenaert met wapens aen te tasten;
Dit vordert Gracchus selfs, en stuwt de knechten voort,
En wort dus in de slangh met eygen wil vermoort.
Siet, wat een wonder dingh! na loop van weynigh dagen,
Siet, Gracchus is gegaen, en naer het graf gedragen;
Geluckigh is de vrou, die soo een mau verkoor,
Rampsaligh is het wijf, die soo een man verloor,
\'t Sa, proeft aen dit geval, beproeft u, ware mannen!
Of u het edel hert is machtigh uyt te bannen
Den hooghsten dwingelant, de vreese van de doot,
Tot heyl en onderstant van uwe bed-genoot.
En soo ghy dan bevindt dat uwc sinnen beven,
En schricken van den slagh, en snacken om te leven,
-ocr page 208-
2oa
HOUWELICK.
Soo hoort uw vonnis aen, en weet, tot uwer spijt,
Dat ghy tot lieden toe, niet recht getroat en sijt.
Al die in dit geval haer teere leden vreesen,
En sijn geen echte mans, maer rechte pimpelmeesen;
Geen sucht van echte tniu en heeft\'er rechten aert,
Daer iemant, als het geit, sijn eygen leven spaert.
Hoewel dan eenigh lant van Gode wort geslagen
Met pest, en haestigh vyer, of diergelijcke plagen,
En dat uw weerde deel is van het quaet gevat,
Noch staet u geensinsvry te vluchten uytte stadt.
\'t Is tegen uw verbont, en buyten alle reden,
Uw lieve wederpaer, uw vleys, en eygen leden,
Uw weerde tortelduyf, uw deel, en beste pant,
Te laeten in den druck, te laten in den brant.
Al staet het iemant vry om wegh te mogen vluchten,
Als God de werelt plaeght met ongesoude luchten,
Geen man heeft echter macht, nvt vreese van de doot,
Te gaen in dit geval van sijne bed-genoot.
Indien ghy recht bemint, geen pest, of peper-koren,
Geen kool, of vierigh seer, hoe diep het is gesworen,
En kan in eenigh deel veiswacken uw gemoet,
Want rechte liefde schopt de vrese met de voet.
Ghy, buyght dan voor den Heer, en wacht sijn welbehagen,
Hy biedt oock somtijts gunst te midden in de plagen,
En schoon ghy sijt besmet en van het vyer geraeckt,
Noch steunt op uwen God, hoewel de doot genaeckt.
Seght met den goeden Job: ofwel sijn heete schichten
My steken in de borst, en uyt de werelt lichten,
Ofwel mijn innigh mergh wort in het vyer geroost,
God is mijn eenigh heyl, mijn onbesweken troost!
Indien ghy desen gront komt ecnmael vast te legden,
Soo weet ick niet een woort tot uw bericht te seggen;
Want die in sijn gemoet eens rechte liefde set,
En hoeft geen regel meer, hy is sijn eygen wet.
Ick keere wederom: de tonge van de vrouwen
Kan goet en weder quaet, kan vreemde dingen brouwen;
De tonge van de vrou, wanneerse bijster woedt,
Is doodclijck vergif, is enckel drakenbloet;
De tonge van de vrou, met soete min bestoven,
Gaet most, en honigh selfs, gaet alle soet te boven;
De tonge van de vrou, baert juyst gelijckse wil,
Of herten vol genuchts öf huysen vol geschil.
Wel aen dan, eerbaer volck! dewijle vloeck en segen,
Is in het kleyn begrijp van uwetongh gelegen,
Soo maeckt u voor het quaet een eeuwigh montgebit,
En toomt met alle macht het ongetoomde lidt.
Veel sijnder onder u begaeft met schoone dingen,
En konnen evenwel geen losse tonge dwingen,
En konnen evenwel niet spreken soo het dient,
En konnen evenwel niet vieren haren vrient.
Het schijnt (wat vreemder diugh\'.j dat mannen en dat vrou-
Noch leven onder een, noch huys en konnen houwen, (wen
Als somtijts met een vlacgh van ick en weet niet wat,
Van d\'een of ander sy, ten quaetsten opgevat.
Wiesagh in eenigh lant oyt twee gepaerde zielen,
Die noyt in ongemack van stuere woorden vielen ?
Waer is in eenigh huys soo staegen minne vlam,
Daer noyt een muyltje rees en noyt een pruyltje quam?
Het is van outs gelooft, ofwel de kloeckste vonden
Oock van het grootste rijck by een versamelt stonden,
Dat al bet wijs beleyt niet machtigh wesen sou
Te brengen aen den dagh een recht volkomen trou.
Ach! sedert dat de mensch van God is afgeweken,
Soo is de ware min in alle man besweken:
Ach! sedert dat de mensch den eersten vrede brack,
Soo bleef ontrent den mensch geduerigh ongemack.
Niet altijt soete jock, niet eeuwigh sachte rosen,
Ons meeste vreugh.de self heeft oock haer droeve posen;
Wie hoopt\'er vaste rust, nadien men twist vernam
Oock in het sedigh huys van Job en Abraham ?
De moet noch evenwel, de moet is niet t\'ontgeven,
Wy konnen met gemack, en sonder twisten leven,
Wy konnen jaren langh ons rayden voor geschil,
Indien het echte volck naer reden hooren wil.
Hier dient een lieve vrou de vrouwen aengewesen,
Die om haer vrectsaem hert noch heden is gepresen;
Die om haer soeten aert in alle vrouwe plicht,
Verkreegh tot haren lof dusdanigh graf-gedicht:
„ He steen hier opgerecht, het schrift daer in gehouwen,
Is, leser, hier gestelt ter eeren eener vrouwen,
Die jaeren viermael acht heeft by een man gewoont,
En heeft dien ganschen tijt noyt sueren mont getoont."
Komt nymphen, aerdigh volck, komt maeghden, soete die-
Wilt dit eerweerde graf met versche bloemen eieren, (ren
Dat soet en vreedsaem hert behoort gekroont te sijn,
Met blijde maeghde palm, met groene ros-marijn.
Haer maeghdom (ick bekent) was in de trou gebleven,
Was in het echte bed aen haren man gegeven,
En dat met volle wil; en evenwel nochtans,
Soo gunn\' ick dese baer een volle maeghde krans:
Die koorat haer eygen toe, en dat met volle telgen,
En niemant (soo ick acht) en heeft haer des te belgen;
Want wat de maeghde-palm voor eygen hebben magh,
Dat siet men dat het al in desen boesem lagh.
Ick weet, uw maeghdekruyt heeft eeuwigh versche bladen,
Geen snee, of stuere vorst, en kan haer groente schaden;
Ick weet, dat uwe palm heeft bloemen sonder saet,
En, schoonse lustigh bloeyt, geen vruchten achter laet.
Dit al kan evenwel op onse vrouwe passen:
Sy is in staege jeught geduerigh opgewassen,
Sy heeft met eeuwigh groen het echte bed gekroont,
En nooit in hare min een dorre blat getoont;
Sy heeft noch boven dat (wy moeten \'t hier beklagen)
Sy heeft met uwe palm gcbloeit en niet gedragen;
Sy is, eylaes! gegaen, en uytter tijt gevlucht
Ach, leyder! sonder saet, ach! sonder echte vrucht,
Ach, sonder eenigh kint! sy is eylaes! gestorven,
Maer wie doch heeft het erf van haere deught verworven ?
Wie is haer soet gedult, haer sedigh hert gemeen?
Ey lieve, sooje kont, ey lieve wijst\'er een!
Niet dat ick al de schuit wil op de vrouwen leggen;
O neen, want op de man is vry genoegh te seggen,
Want als het echte volck geraeckt in onverduit,
Men siet het meestendeel, het is gemeene schuit.
Dies, om tot aller stont krakeel in huys te mijden,
Soo dient de rust betracht, en dat ter wedersijdeu;
Want tot soo goeden werek behoort te sijn gepaert
Een man van rijpe sucht, een wijf van sachtcn aert.
Getroude, jonck en out, weest my hier in getuygen,
Soo maer een hevigh man sijn tochten wilde buygen;
Soo maer een haestigh wijf wou snoeren haren mont,
Dat trouwen soude sijn het soetste dat men vont.
Ghy mans, uw vierigh breyu, ghy vrouwen, uwe tongen,
Sijn oirbaer ingetoomt, en nut te zijn gedwongen,
Een yeder daer het dient, een yeder in het sijn;
Soo doende blinckt de trou gelijck een sonneschijn.
Laet ons wat langer tijdt in dese plicht besteden,
Het is de pijne weert hier dieper in te treden;
Want was het echte paer vol-leert in dit geval,
Het soude vreedsaem sijn te huys en overal.
Wie sal hier mijn vernuft, wie mijne pen geleyden,
Op dat wy totte vrou veel goede dingen seyden?
Veel, dat een echte man mocht dienen totte rust,
En dat de wrevel-sucht mocht worden nyt-geblust.
Du bist het, reyne Geest! die alle boose vlagen
Kont drijven uyt den man, en van de vrouwe jagen;
-ocr page 209-
203
VROUWE.
\'t Is al, \'t is manne-sorgh: soo dat de man verkeert
Al waer men wreetlieyt hoort, en harde dingen leert.
Schoon dan uw weerde vrieut wort somtijts aengedreven
Tot ecnigh stuer gebaer, het is hem toe te geven;
Ghy sijt van sachte stof, en hy van harden aert,
Dus maeckt, dat ghy de rust van al het huys bewaert.
Ofwel een jonge vrou is schoon in al de leden,
Is geestigh uytter aert, en deftigh in de reden;
Of wel een jonge vrou is uyttermaten kuys,
Is vlijtigh overal, is neêrstigh in het huys:
Ofwel een jonge vron kan wonder aerdigh jingen,
Kan spelen naer de kunst, kan duysent moye dingen;
\'t Is al maer water-verw, indiense niet en kan,
Door middel van gedult, believen haren man;
Dat is de ware bron van alle vrede-gronden,
Waerop het echte bed te samen is gebonden;
Dat is de weerde deught, die lust en ruste voet,
Die huys en huys-gesin te samen houden moet.
Ghy, wacht dan, edel dier, op uwen heer te bassen,
Daer is ter werelt niet, dat u kan minder passen,
Als door de felle uijt of spijt te sijn geraeckt;
Pleeght liefde, soete duyf, ghy zijt\'er toe gemaeckt.
Indien een echte vrou tot wrocken is genegen,
Sy treet als met den voet haer aengeboren segen;
Sy strijt met haren aert en tegen haer begin,
En wort een hatigh dingh, gelijck een boose spin.
Sy wort tot enckel smaet van alleman gesongen,
Sy wort van alle kant gegeeselt met de tongen,
Gesteken met de pen; o, schande voor den doeck!
Een wijf van boosen aert is aller menschen vloeck.
Ey, wcegh eens, lieve! weegh, wat van de quade wijven
De gansche werelt deur de beste pennen schrijven;
Het schijnt, dat yedereen hier op de tanden wet,
Het schijnt, dat yeder eeuw hier tegen is geset.
Hier wort een vinnigh wijf een slimmer aert gegeven,
En meerder ongemack en quellingh toegeschreven
Als aen de droeve koorts, van yeder een geschroomt,
Die op den derden dagh geduerigh weder koomt.
Vraegt iemant, waerom dat ? de koorts heeft tnssche-vlagen,
En lacht den siecken toe met twee gesonde dagen,
En dat verquickt den mensch, en geeft hem weder moet;
Maer by een hatigh wijf is niet één ure goet.
Daer wort een quade vrou by rotsen vergeleken,
Die dichte by de kust, of in den oever steken,
Waer op het moede schip, nu dichte by de ree,
Lijt meerder ongemack, als in de volle zee.
De reden is bequaem: wie uyt de vreemde kusten
Koomt in sijn eygen huys, om eens te mogen rusten,
(Is sijn geselschap boos) lijt daer een harder stoot,
Als buyten in den stroom, en midden in den noot.
Hier wort een quetter-wijf van eenen aert gevonden
Met onrust in de ziel, door wroegen van de sonden,
Een diep, een innigh seer, een droeve zielepijn,
Meest quellick als de mensch eens blijde meynt te zijn.
Hoe menigh goet gesel, die gasten heeft gebeden,
Koomt met een vrolijck hert ten huysen in-getreden,
En seyt: een uurtjen bly; maer siet, het vinnigh wijf
Stoot alle blijtschap om, door innigh huys-gekijf.
Daer heeft\'er een geseyt, sijn huys te willen maken
Veel liever in het wout by leeuwen en by draken,
By al het bosch-gespuys vol doodelijck fenijn,
Als met een hortigh wijf gepaert te moeten zijn.
Een aerdigh klippel-vers, in ouden tijt geschreven,
Heeft oock op dit geval een vonnis uyt-gegeven:
Drie dingen, seyt de spreuck, zijn oorsaeck dat de man
Oock aen sijn eygen heert niet lange dueren kan:
Roock in het huys verspreyt, een dack gewoon te leken,
Een wijf, die haren mont gewent tot leppigh spreken;
Du bist het, die het huys in rechte minne voedt;
O Koom dan, heyligh vyer, en daelt in ons geinoet!
Voor eerst dient overleyt, hoe gramschap is te mijden;
Ten tweeden, hoe de spijt is veerdigh af te snijden;
Ten derden, hoe de mensch sal winnen uyt de ziel,
Dat haer gesette stant noyt uyt den vrede viel.
Laet ons in yder stuck met volle passen treden,
Want soo het echte paer kan vatten onse roden,
lek sic het huys bevrijt van twist en onverstant,
Ghy, neemt dan, mijn vernuft, het eerste by der liant.
Nadien het soet gedult, en alle goede plichten,
Ons komen van den Heer en Vader van de lichten,
Soo maeckt tot aller tijt een deel van uw gebet,
Dat u de krijgel sucht magh laten onbesmet.
Bid, met een inuigh hert, dat God u leere poogen
Kleyn na den geest te sijn, kleyn in uw eygen oogen.
Een hooft vol sotte waen is flucx en t\'aller tijt
Onbuyghsaem tot de min, en veerdigh in de spijt.
Die trots sijn uytter aert, en grooten hoochmoet drijven,
Zijn, om het minste dingh, genegen om te kijven;
Maer die sijn herte proeft, en kent sijn eygen schuit,
Al wort hy schoon geterght, hy toont geen ongedult.
Daer is ter werelt niet, dat hooger dient gepresen,
Als laegh van geest te sijn, en sacht van moede wescu;
Want die een sedigh hert in sijnen boesem voedt,
Is, boven echte min, tot alle dingen goet.
Hoe meughje, jouge vrou, den soeten vrede storen?
Is niet het soetste soet de vrouwen ingeboren ?
Wat sich in u verberght of buyten openbaert,
Getuyght van alle kant van uwen sachten aert:
Wy sien u w rooden mont en uwe teere wangen,
Niet met een stueren baert, of ander ruygh behangen,
Wy sien uw vorder lijf niet hart of vinnigh wreet,
Maer van gedweege stof, gelijck een sijde kleet:
Wy sien uw geestigh oogh, met soete minne-stralen,
Vol aengenamen glans, op onse leden dalen:
Wy hooren uwe stem, met vriendelijck geluyt,
Het beelt van uw gemoet ten sachtsten drucken uyt:
De geest, die haer onthout in uwe teere leden,
Is swack, en haest beweeght, is buyghsaem voor de reden,
Is (\'t gunt men over al voor goede peylen acht)
Haest tot een eerbaer root, tot tranen haest gebracht.
Uw handel, uw bedrijf, oock van de kintsche lueren,
Is spelen met de naeld\', is breyen, is boidueren,
Is stil en soet beslagh; uw schoot, die is beset
Met syde, met fluweel, met wolle, met sayet.
Uw sinnen evenwel gaen ondertusschen spelen,
Ghy mooght oock even dan, een aerdigh deuntjen quelen,
Ghy mooght oock vrolijck sijn en plegen uwen lust,
En schoon uw lichaem werekt, de geest die is gerust.
In \'t korte, watje draeght in sinnen ofte leden,
Het wijst u altemael tot soete minne-seden,
Uw wesen, uw bedrijf, uw woorden, uw gclaet,
En geeft niet anders uvt als enkel honigh-raet.
\'t Is anders met de mans: al waer verboste saecken
Door innigh overlegh verstoorde sinnen maeckeu:
Alwaer men in het hof met groote woorden pleyt,
Daer is de last alleen de mannen opgeleyt;
Al waer men iemant siet op smalle bancken leggen,
Op dat hy door de pijn de waerheyt mochte seggen;
Al waer men nienschen straft die uyt den regel gaen,
liet koomt al op de mans, niet op de vrouwen, aen;
Al waer de felle zee met ongetemde baren
Koomt op het taeye kley geweldigh uytgevaren,
Al waer door hoogen storm de buyte-kade wijekt,
Daer wort het soute schor door mannen ingedijekt;
Al waer men middel soeckt om krijgh te mogen voeren,
Om steden door het sweert, en landen om te roeren,
-ocr page 210-
2(H
IIOUWELICK.
Maer boven alle roock, en vóór een lekend\' dack,
Soo is een quade vrou een droever ongemaek.
Hier koomt een hooger pen, die schrijft een harder letter,
En maeekt het wijf gelijck met ongesonden etter,
Niet die haer heeft geset in eenigh buyte-lit,
Maer die al verder gaet, en in de bcenen sit.
Siet, als\'er groene dracht is in de buyte-leden,
Die wort\'er uyt-geperst, of anders uyt-gesneden;
Maer als het quellijck vocht is in het holle been,
Wat raet dan, lieve vrient ? voor my, \'k en weet\'er geen.
Een onbeleefde gast is leet van korte dagen,
Een meyt die qualick wil is lichte wegh te jagen,
Al is uw dochter geyl, of uytterraaten stout,
Sy wort, na lange sorgh, ten lesten eens getrout;
Maer die met sijn gemael is qualijk ingespannen,
En gaetse nimmer quijt. O, broeders, lieve mannen!
O, schouwt dit lastigh jock, het is een eeuwigh loet,
Het is een taeye klis ontrent een wolle kleet.
Gebueren vol krakeels sijn ja, bedroefde plagen;
Een vrint van stueren aert is harder om te dragen;
Een broeder sonder gunst is droevigh sonder maet;
Een kint dat qualick wil is noch een hooger quaet:
Maer wie een boose vrou in handen is gevallen,
Die is en blijft, och arm! ellendigh boven allen:
Wat hoeft men alsem, gal, vergiftigh kruyt, regael ?
Een wijf, een hatigh wijf, begrijpt\'et altemael.
Ick stont eens op een tijt ontrent een apotheke,
Daer sagh ick aen de deur veel kinders op een reke,
Veel lieden uyt het lant, veel steetsche gapers staen,
Dies liet ick, met de rest, het oogh daer henen gaen:
Ick sagh een glasen fles, daer nat was ingegoten,
Ick sagh een groenen vorsch, die was\'er ingesloten,
Ick sagh, hoe dat het beest daer gins en weder swom,
Ick sagh\'er boven al veel egels om en om;
Ick sagh het gansche rot ontrent den kicker wroeten,
Een hingh\'er aen den hals, een ander aen de voeten,
Een onder aen den buyck, een boven aen den kop,
Een achter aen den rugg\', een voren aen de krop;
De vorsch was in de neep, hy wist niet wat te maken,
Hy dede wat hy mocht, om uyt te mogen raken:
Hy doock, hy rees om hoogh; hy dreef, hy gingh te gront,
Maer, waer hy wijeken mocht, daer was een wreede mont,
Die beet hem in de borst, die stack hem in de lenden;
Die soogh hem aen de buyck; waer kan of sal hy wenden?
De pijn is over al; en siet, het enge vat
Is sonder open lucht, en sonder eenigh gat.
Hoort, waer in dit gesicht mijn losse sinnen vielen:
Ick dacht, hier is de stant van die bedruckte zielen,
Die qualijck sijn getrout; sy voelen haer verdriet,
Maer woelen in de bocht daer niemant uyt en vliet.
De vorsch was my een beelt van die gednerigh suchten,
Van die geriugelt sijn, en niet en konnen vluchten;
My docht het enge glas geleeck de nauwe trou,
En dat soo vinnigh stack, de tonge van de vrou;
Die is doch bijster scherp, en bijt van alle sijden,
Het oor, het breyn, het hert, dat heeft\'er af te lijden;
Ach, \'t is voor alle dingh een ongeluckigli man,
Die staêgh gepijnight wort, en nimmer vlieden kan.
Noch wort de wijste Vorst al harder aengedreven,
Om aen een boose vrou haer mate vol te geven;
Hoort, wat de Koninck seyt: hy beelt haer wesen af
Of met de wreede doot óf met het droeve graf.
Siet, wat een bitter woort! wie kan\'er lager dalen?
Wie met een hooier vloeck de vrouwen over-halen ?
De doot besluyt\'et al, de doot is volle pijn;
Noch sijnder, even hier, die vry gestrenger zijn,
Noch sijnder die het wijf vry lager willen stellen,
Want kruypen uyt het graf, en daleu in der hellen,
Ja, roepen dat een wijf vol hatigh onverstant
Is slimmer als het vyer, dat sonder eynde brant:
Ick schricke van het woort, ick trille met de leden,
Maer, vrient, die soo gevoelt, nu seght doch eens de reden:
\'t Is, mits het eeuwigh leet maer boose menschen knaeght,
Daer meest een vinnigh wijf de beste zielen plaeght.
Ey lieve, \'t is genoegh, \'t is al te veel gesproken,
\'t Is al te langh gedraclt by dese droeve spoken.
Ghv, soo uw teer gemoet de felle woorden haet,
Soo maeekt, o sedigh hert, u verre van de daet.
Leert, jonge vrouwen! leert voor desen gruwel schromen,
En laet die quade naetn u nimmer overkomen;
Want als\'er eenigh mensch u desen tytel geeft,
Die noemt u in der daet het slimste dat\'er leeft.
Treet in het tegendeel; daer vloeyen soete dingen,
Die uyt de volle pen, als uyt een ader springen;
Daer wort het edel pant, de weerde vrou, vereert
Met al dat oyt de mont sijn leven heeft geleert:
Wie kan een sedigh wijf, gelijck het dient, verhoogen ?
Sy is aen haren man een wellust sijner oogen;
Sy is aen haren man, en al het huys, sy is
Gelijck een sachte lauw ontrent de siecke vis;
Sy is gelijck een schip, dat over zee gevaren
Vervult het gansche lant met alle nutte waren;
Sy is een hooft-juweel, een kroone voor den man,
Die hem èn binnens huys èn buyten eeren kan;
Sy is gelijck een tnyn, die, om den hof gevlochten,
Bewaert het edel fruyt van alle snoep-gedrochten;
Sy is een soete plant, een rechte vvge-boom,
Die oock een dullen stier kan houden in den toom;
Sy is een gulde krans, een reyn en edel wesen,
Een eygen Gods-geschenck, van duysent uyt-geleseu;
Sy is een klare lamp, een gulde kandelaer,
Die al het huys verlicht, doch meest haer echte paer;
Sy is een wijngaert-ranck, die met haer koele blaêren
Hem, die haere ziele mint, van hitte kan bewaren;
Sy is de wijnstock selfs, vol vrucht, en soete vreught;
Sy is een stille ree, een haven voor de jeught;
Sy is gesuyvert gout, dat, even niet gedragen,
Wort nimmer van den roest, van schimmel niet beslagen;
Sy is een schoon juweel, dat glinstert in der nacht,
Sy is een rijeke steen, maer echter woLder sacht;
Sy is gelijck de son, die met een helder schijnen
Doet mist, onguere lucht, en alle quaet verdwijnen,
Versacht de wrange twist, al isse bijster scherp;
Een wijf, een vlijtigh wijf, is ja een Davids herp.
O! dat nu eenigh mensch het wesen deser vrouwen
Vermochte, naer den eysch, met oogen aen te schouwen,
De ziele gin^h hem uyt, door ongemeete vreught,
O! noyt volmaeckte lust als in de ware deught!
Soo lief ghy dan begeert, dat alle soete namen
Gelijck een gulde krans om uwe leden quamen,
Soo let op uw gelaet, uw tongh, en gansch bedrijf,
En weest, tot in der doot, een vyant van gekijf.
Jaeght domheyt van den geest, en luyheyt uyt de leden,
En satheyt van den buyck, en stuerheyt van de seden,
En tweedracht uyt\'et huys; een vrouwe sonder rust,
Een trouwe vol verdriets, een leven sonder lust.
Maer laet ons vorder gaen en goede regels leeren,
Hoe dat de ziele mocht haer tochten overheeren,
En hoe een jonge vrou haer korsel onverstant
Mocht krijgen in den toom, oock midden in den brant.
Voor eerst soo is het nut, wanneer men koomt te voelen
Dat eenigh slim geswei in ons begint te woelen,
Sich stracx te maken op, en van den eersten aen
Met alle tegenweer het quaet te wederstaen.
Wort u de mont geneyght tot roepen, kijven, tieren,
Gelijck men vint te zijn der gramme luy manieren,
-ocr page 211-
VKOUWE.
805
Al wie sich hier beschout, en dat in ware vFyt,
Wort schoonder alle daegh, en beter alle tijt.
Treet vry in dese plicht, en dat met alle krachten,
En treckt uyt desen glans uw soete vroeggedachten,
Vernieuwt\'et menighmael, en tracht\'er vlijtigh naer,
Dat in u Christi beelt magh worden openbaer.
Daer is geen nutter dingh tot alle goede plichten,
Als in uw eygen hert een vierschaer op te richten;
Als in uw eygen borst te doen een strenge eys,
Tot laste van de spijt, en alle slim gepeys.
Daer is geen nutter dingh, als in sijn eygen selven
Met innigh ondersoeck te graven en te delven,
Te soecken met bescheyt wat onkruyt dat\'er schuylt,
Dat ons den geest verwoest, en sijncn hof vervuylt.
Pijnt u met alle sorgh, en met geheele krachten,
Te proeven uwen geest, te siften uw gedachten,
Niet dat ons beter sticht, of nutter dingen leert,
Als dat men sljnen geest geduerigh ommekeert.
Soo haest een grooter licht de manc sal verjagen,
Ghy, na den goeden God te hebben opgedragen
Een offer van gedanck, maeckt flucx een vast verbont
Voor eerst met uw gemoet, en dan met uwen mont;
Beveelt\'et uwe ziel, gebiet\'et uwe sinnen
De gramschap niet een sier op u te laeten winnen;
Belast\'et uw gemoet, wat u geschieden kan,
Niet, als een soet gelaet, te toonen uwen man.
Ten is met geenen mont by menschen uyt te spreken,
Hoe seer een goet besluyt kan swacken ons gebreken,
Hoe licht men vuyl bejagh uyt onse leden drijft,
Indien een voor-gepeys de swacke sinnen stijft.
Wanneer een dapper helt is met de gantsche krachten
Geduerigh in de weer, om eenigh slot te wachten,
Wie kan het immermeer door listen ondergaen?
Die op den vyant wacht, die kan hem tegenstaen.
Als wederom de son is van de kim gevloden,
En datjo uwen man hebt goeden nacht geboden,
Uw kinders swijgen stil, het licht is uyt geblust,
En al uw dienstbaer volck geniet de soete rust;
Ghy, eer de soete slaep komt over u gekropen,
Gaet in uw eygen self, doet uwen boesem open;
Daelt in uw innigh hert, doorsoeckt uw gansche ziel,
En let eens waerse stont, en waerse neder viel.
Eyscht staet van uw gemoet in alle quade slagen!
Proeft uw geheele macht, en watse kan verdragen,
Dat goet is treckt het op, dat quaet is druckt het neer,
Soo wort uw ziele kalm in dit onstuymigh Meer.
Ghy kont uyt uwe borst en uyt uw eygen wesen
Het meeste voordeel doen, ja groote dingen lesen,
Die niemant anders werekt; want cygen ondersoeck
Gaet dieper als de kunst en als een geestigh boeck:
Hier heb ick wat te ras, daer al te snar gesproken,
Hier is een haestigh woort my uyt den mont gebroken,
Daer heb ick mijnen heer een stuer gesicht getoont,
Wat gingh mijn sinnen aen? hy dient te zijn verschoont.
Hoort oir, en wacker oogh, die met te rasse klachten
Koomt stooren mijn gemoet, en roeren mijn gedachten;
Wat let u menighmael soo licht te zijn gestoort,
Of om een stil gelaet, of om een enckel woort?
Wat koomt « in den sin oock dickmael kleyne saecken
Verkeert te nemen op, en hatigh uyt te maecken?
Wat schort u, grilligh volck, soo licht te zijn beweeght?
Ey, weest na desen, weest gesetter als je pleeght.
En ghy, verdwaesde ziel, wat let u soo te swellen,
Met dat óf oir óf oogh u dit en gint vertellen?
Hoe wort uw mocdigh hert, soo veerdigh omgevoert,
Oock daer ghy menighmael maer aen en wort geroert?
Ghy, woonplaets van bescheyt, moet alle twist verhoeden,
Moet niet als soete rust in uwen boesem voeden.
ffelt met geheele macht, helt naer het tegendeel,
En «loot, als in de wiegh, het bitter huys-krakeel;
Giet water in de vlam, en, hoe de felle vlagen
Het vyerdoor meerder kracht sijn besigh uyt te jagen,
Ghy, pijnt u des te meer, al eer uw tonge schelt,
Te stillen haer geluyt, te stuyten haer gewelt.
\'t Is waer, daer is een tijt, dat roepen, schelden, tieren
Van Gode wort belast aen alle teere dieren;
Maer dat is dan alleen, wanneer een rouwe gast
Haer grijpt, oneerlick voelt, en acn de leden tast:
Daer is de rechte stont om luyt te mogen schreeuwen,
Wel, roept dan watje meught, ja briest gelijck de leeuwen,
Daer is het schelden nut, en dient tot uwer eer,
Maer by een weerde vrient en past het nimmermeer.
Siet, als de wijste Grieck begonde stil te spreken,
En door een soete stem sijn woorden af te breken,
Dat was een seker merck, dat hy een felle vlam
Wert in de geest gewaer en in de borst vernam;
De jeught hem toebetrout wist stracx hier uyt te mereken,
Dat hy met alle macht was besigh om te wereken
Ontrent het vinnigh deel, dat hem de gal ontstack,
Waer uyt hy naderhant gewissen honigh track.
Als Pallas op een tijt eens wilde leeren spelen,
Eens wilde met de fluyt een deuntjen leeren quelen,
Juyst daerse neder sat, ontrent een klare beeck,
En in de stille bron haer cygen wesen keeck;
En datse door den wint sagh haere wangen swellen,
En haeren teereu mont in vreemde bochten stellen:
„ Wegh, sprack de wijse maeght, de fluyt en dient my niet,
Om dat men van het spel soo byster leelick siet."
Ick wou dat alle tijt, als u de gramschap quelde,
Men stracx in uw gesicht een klaren spiegel stelde;
lek weet indienje saeght hoe fel uw wesen stont,
Ghy sout van stonden aen verstellen uwen mont;
Want alsje saeght het vyer uyt uw gesichte breken,
Uw tanden t\' samen slaen, uw hayr om hooge steken,
Uw wangen opgepuylt met root gespickelt vel,
Uw mont in vuyle schuym, uw aders vol geswei,
In \'t korte, soo gestelt gelijck de dulle vrouwen,
Die Bacchi weelde-feest hier voormael gingen houwen,
Onstuymigh, sonder eer, uytmondigh, en seer los,
Tot niet ter werelt nut, als tot het woeste bos;
Ghy sout van stonden aen den horsel laten blijven,
En, met een stil gemoet, een soeter wesen krijgen,
En worden datje waert; ghy sout van stonden aen
Vcrfoeyeu uw gebreck, en tot de reden gaen.
Ghy sout met beter vrucht den spiegel hier gebruyeken,
Dan als ghy toyt het hooft met vreemde koop-paruyeken.
Men hout dat aen de vrou het fijn Veneetsche glas
Tot geen soo nutten dingh, als hier, en komt te pas.
Doch om een sachten aert ten vollen uyt te wereken,
800 dient een sedigh hert ten nausten aen te mereken,
Hoe eens het leven was van dat onnosel Lam,
Dat tot ons eeuwigh heyl hier in de werelt quam:
Ey! spiegelt even daer, ey spiegelt uwe leden!
Ey, spiegelt uw gelaet! ey, spiegelt uwe seden!
Ey, spiegelt uw gepeys, en uwen broosen geest I
Ey, spiegelt alle dingh, maer uwe tochten meest!
Eeert daer ootmoedigh sijn, leert harde sinnen buygen,
Leert liefde, leert gedult uyt sijne volheyt suygen,
Leert daer, met alle vlijt, verheeren uw gemoet,
Leert drijven uyt de borst al wat den horsel voet.
k\\ spiegelt eenigh mensch sich in de beste glasen,
Hy sal misschien te meer van eygen liefde rasen,
Of blijven evenwel gelijck hy eertijts was,
Maer \'t is een ander dingh met dit gesuyvert glas.
Bier schuylt een wonder kracht, die noyt en is gelesen;
Want die het wel gebruyekt, die krijght een ander wesen,
-ocr page 212-
206
HOLWKLICK.
Siet, schoon ghy jaren langh den spijt in n bchont,
Uw loon is anders niet, als dat\'et u berouwt.
Gedenckt dat wrange twist verhindert uw gebeden,
Hoe kan een vinnigh hert tot sijnen Vader treden;
Hy is de liefde self, hy wil een sachten geest,
Die alle menschcn lieft, en sijne wetten vreest.
Een die tot sijnen God in vrede wil genaken,
Moet aen sijn even mensch alvorens vrede maken;
Weet, dat God in den geest noyt rechten vrede geeft,
Dan als men in het vlees in soeten vrede leeft.
Wie in sijn herte dorst om dit en dat te wreken,
Pie maeckt sich onbequaein tot God te mogen spreken;
En wie dat heyligh werck nyt sijnen hnyse sluyt,
Die jaeght\'er van gelijck des Heeren segen nyt.
God is een stil gemoet, die niet en is te vinden,
Noch in het felle vyer, noch in de snelle winden,
Maer in de sachte lucht; wie sijne gunst begeert,
Die maecke dat hy twist uyt sijnen huyse weert.
En ghy, o gladde tongh, o rapste van de leden,
O tael-man van de siel, o beeldt van onse seden,
O kleyn, maer wonder dingh, o roer van al het lijf!
Ey, vaert niet haestigh uyt, maer blijft in uw bedrijf!
Dat noyt uyt uw verwelf een woort en koora gevlogen,
Ten sy in vollen raet te voren overwogen;
Want die, aleer hy spreeckt, sijn reden niet en proeft,
Die maeckt sijn eygen hert of sijnen vrient bedroeft.
Of somtijts onder een de losse sinnen woelen,
Maeckt dat\'et evenwel geen mensch en kan gevoelen;
Ten is geen rechte geck die met de sinnen malt,
Maer die met open mout in dwase reden valt.
Ghy kond, indienje wilt, beleefde woorden spreken;
Sal dan soo tecren lid gelijck een slange steken?
Ghy hebt èn goet èn quaet, en \'t kost u even veel;
Wel, sla dan soet geluyt, of hou het in de keel!
Dan \'t is voor desen tijt al langh genoegh gekeven,
Al wat voorleden is dat wil ick u vergeven,
Alleen draeght goede sorgh, na desen nimmermeer
Te vallen in verschil met uwen overheer.
Indien ghy neerstigh sijt, om dit gerecht te plegen,
En wilt in alle dingh uw feylen overwegen,
Daer is geen twijffel aen, ghy sult in korten stont
Sijn beter in de borst, en sachter in de mont:
Want als het sondigh vleesch sal hebben waergenomen,
Dat ja, sijn gantsch bedrijf moet voor den rechter komen,
Moet worden aengetast, en lijden harde tucht,
\'t Is seker, alle vuyl sal tijden op de vlucht.
Laet een, die schukligh is, sicli voor sijn rechter setten,
Hy sal weemoedigh sijn en schromen voorde wetten,
Hy sal met vreese staen en beven voor den raet,
En krijgen met de schrick een af-keer van het quaet.
Gedenckt dan alle daegh uw saecken aen te klagen,
En wat\'er qualick wil voor uwe banck te dagen,
En, als u dan de geest is dwee gelijck een schaep,
Soo geeft uw ziel aen God, uw oogen tot den slaep.
Ghy sult dan wonder sacht te bedde sijn gelegen,
En met een stil gemoet tot ruste sijn genegen;
Want als men is verlost van innigh huys-krakeel,
Soo rust het vreetsaero hert als lagh het in fluweel.
Ghy kont, door vast geloof, tot uwen God genaken,
Ghy kont door soete min een ander eygen maken,
Maer om op uw gemoet te krijgen volle macht,
Dat wort maer door gednlt ten vollen uytgewracht.
Laet ons nu vorder gaen, en voor het leste schrijven,
Hoe dat een vrouwen hert in ruste mochte blijven,
Mocht krijgen metter tijt een onbewogen stant,
Mocht sonder hitte sijn, oock daer een ander brant.
Ick weet hoe diep het is in menigh wijf geschreven,
Dat geen onstuymigh hooft iet toe en is te geven,
Uyt vreese dat de man hem ligt gewennen son,
Om ick en weet niet wat te woeden op de vrou.
Vriendinnen, hoort een woort: geen leet te willen dragen
Sijn rancken van de jeught, en onbewuste slagen;
Geen mensch die raenschen kent en sijn beroep verstaet,
En wees oyt echte wijf tot soo bekayden raet.
Ick weet, dat menigh man heeft ongetoomde sinnen,
Maer die en sijn voor al met schelden niet te winnen;
Ick weet, dat menigh hooft verdruckt sijn eygen lijf,
Maer dat en sagh men noyt gebetert door gekijf.
Hier dient geen sture mont, geen vinnigh tegen spreken,
Leght harde keyen sacht, ghy sultse lichter breken;
De daet die wijst\'et uyt: een rouwe kegel berst,
Indiense sachte lij t, eer datse wort geperst.
Ick heb het ondersoclit, dat even harde keyen
Met kussens onderleyt, sijn beter om te scheyen,
Als op een vaste rots of op een feilen steen:
\'t Is hinder hart en hart te dringen tegen een.
De reden heeft geleert, hoe door onstuymigh spreken
De man wort aengehitst om felder uyt te breken,
Daer anders soete tael raet reden aengeleyt,
De tochten nederset, en sonder hinder scheyt.
Men kan oock, jonge vrou, met soete woorden dringen,
Met sachte lippen slaen, raet wel te spreken dwingen;
Ghy, leght eerst uwen vrient en sijne tochten sacht,
En dan gaet deftigh aen, als met de gansche macht.
O! woude maer de vrou beleefde woorden spreken,
Sy konde rotsen selfs en harde klippen breken;
Waer toe een felle tongh die in de sinnen bijt?
Alleen een soete mond is meester van de spijt.
Gaet in beleeftheyt voor, exempels konnen leeren;
Wy drincken in den aert van die met ons verkeeren:
Siet, als\'er eenigh wilt wordt onder ons gevoedt,
Al was het bijster wreet, het wort ten lesten soet.
De leeuw, die niet en weet als van onaerdigh krijten,
En met een feilen tant te scheuren en te bijten,
Indien hy wort gestreelt, al is hy wonder straf,
Noch leyt hy metter tijt sijn felle stuypen af.
Ofschoon een dullen bock met ongetemde sprongen
Door al de kudde raest, soo maer een herdersjongen
Hem troetelt aen den baert, al is hy wonder gram,
Hy kropt sijn tochten in, en wort gelijck een lam.
Men noemt ons seker wijf, die hadde voorgenomen
Niet in den echten staet haer leven oyt te komen,
Als met een selsaem mensch, die in sijn eerste trou
Was fel en hart geweest ontrent sijn echte vrou:
Sy wilde (soo het scheen) hier op der aerden lijden;
Om, wat het vleesch gebiet, te beter af te snijden;
Sy wilde met gedult haer geven in de pijn,
Op dat haer gulle jeught mocht ingebreydelt sijn.
Het valt om desen tijt dat tweederhande lieden
Haer dienst, haer volle gunst, haer trouwe komen bieden;
Een is\'er voor beleeft aen alle kant vermaert,
Een ander voor een nurek van ongetoomden aert.
De lest\' had niet alleen sijn eerste wijf gesmeten,
Maer schcrlincx menighmael haer op het lijf geseten,
Oock daer het yder sagh, en desen onverlet
Sy jont het korsel hooft voor al het echte bed.
Een yeder is verbaest in dese vreemde streken
En om de jonge vrou raet jammer aengesteken;
Een yeder heeft het oogh geduerigh over haer,
Men wort noch evenwel geen ongemack gewaer.
Sy staen te samen op, sy gaen te samen slapen,
En leven onder een gelijck gepaerde schapen:
En hierom riep het volck: dat, ja een soete vrou
Is moeder van de rust en ruste van de trou.
De daet die wijst het uyt, dat sachte troetel woorden
Sijn aen een gram gemoet gelijck als taye koorden,
-ocr page 213-
m
VROUWE.
Wat is \'t dat eenigh mensch n beter raden kan,
Als sonder iet te doen te stillen uwen man ?
\'t Is eere, jonge vrou, in dit geval te wijeken,
\'t Is kunste daer het dient het seyl te konnen strijeken;
Men segge wat men wil, die felle wraecke broedt,
Heeft ja een slaven hert, en niet een hoogh gemoet.
Siet, al het vuyl gespuys is veerdighom te wreken:
Een muys bijt diese raeckt, een bye weet, te steken,
Een mier kan hinder doen, een domme mossel nijpt,
Een netel broeyt terstont een diese maer en grijpt.
Wat wilje dat ick segh ? royt maer een kegel henen,
Sy geeft haer weder op en springht n voor de schenen:
Daer is \'k en weet niet wat, daer is een wreede geest
Oock in het slimste dingh, oock in het minste beest.
Aensict de menschen selfs: wie kander weynigh dragen?
Een kint van kleyn begrijp, een man van oude dagen,
Een die in sieckte queelt, een die van honger klaeght,
Of die een innigh quaet in sijnen boesem draeght.
Het slimste dat men weet is veerdigh om te bijten,
Is veerdigh uyt der aert tot stooten en tot smijten;
Maer die in recht gedult de wraecke wederstaet,
Die voedt een hoogen geest, die naer den hemel gaet:
O! die met recht gedult sijn tochten heeft gebroken,
Heeft op den besten voet sijn ongelijck gewroken:
O! die sijn eygen hert met krachten overwint,
Bedrijft een ridder stuck, het schoonste dat men vint.
Ghy seght: \'t is wel geseyt en weerdigh om te mereken,
Maer wie doch heeft de macht dit uyt te konnen wereken?
Wie is \'t die niet en wrockt en naer den wrevel helt,
Wanneer een hevigh man met vollen monde scheldt ?
Wy sijn niet opgevoet in wijt-beroemde scholen,
En sijn in dit geval te swack om niet te dolen;
Wy hebben noyt gesien, of uyt de kunst geleert,
Hoe dat een vaste siel haer tochten overheert.
Wy sijn maer tanger volck, en niet als swacke vrouwen,
Wie kan, oock daer het klemt, de sinnen weder-houwen ?
Laet dat die mannen doen, die, mits een grijsen baert,
Gaen boven haer gemoet, eu tegen menschen aert.
Met oorlof, jonge vrou! weeght beter uwe saecken,
Let hoe het over-al oock slechte lieden maecken;
Let op uw eygen selfs; de minste van het lant,
Betoomen menighmael het grilligh onverstant.
Siet, als\'er eenigh mensch in dulheyt is gevallen,
Wie is \'t die sich ontset om eenigh selsaem rallen ?
Als iemant leyt en slaept, en dringht u op het lijf,
Ghy kiest een ander plaets, en vorder geen gekijf.
Als iemant u bespot, wanneer hy is beschoncken,
Ghy seght in uw gemoet: de wijsheyt is verdroncken.
Als yemant koortsigh is, en raest \'k en weet niet wat,
Ten wort by niet een mensch ten quaden opgevat.
Een meyt om loon gehuert sal haer geduldigh dragen,
Al krijghtse van een kint by wijlen harde slagen;
Een die in iuaensucht woelt, al schopt hy met den voet,
Maeckt ons een droeven geest, maer nimmer hittigh bloet.
Koomt hier nu, jonge vrou, en geeft eens goede reden,
Waerom dit met gedult wort al temael geleden,
Daer echter uw gemoet niet oversetten kan
Een vry of schamper woort van uwen eygen man ?
Ghy antwoordt, soo het schijnt: men duydt\'et hem ten besten,
Als hy, die qualick doet, is dul en buyten Westen;
Maer een, wiens korsel hooft sijn vrouwe niet en spaert,
Heeft anders geen gebreck, als sijnen boosen aert.
Ick segge wederom, dat alle gramme stuypen,
Die als een heete koorts door onse leden kruypen,
Sijn enckel rasernv, en korte dulligheyt,
Die met een hevigh vyer in onse sinnen weydt.
Is dan uw weerde vrient van dese wesp gesteken,
Ick bidde, pleeght gedult, eu laet het vinnigh spreken,
Sy buiden alTc sucht, en stremmen hevigh bloet,
En maecken dat de spijt haer woelen laten moet.
Dus soo ghy sijt gesint een korsel hooft te winnen,
Soo breydelt uw geraoet en ongetoomde sinnen;
Een sacht, een vlijtigh oogh, een soete vrouwetael
Dringht in het steenigh hert, en dwinghtoock vinnighstael.
Het is een slim gebreck op yeder woort te dringen,
En naer den quaetsten sin te wraken en te wringen,
Te trecken alle dingh tot twist en huys-krakeel
Ghy (wat ick bidden magh) betracht het tegendeel.
Laet schimp als ougemerekt, laet harde woorden vliegen,
En wilt uw eygen oor en eygen oogh bedriegen :
Of somtijt8 eenigh woort een harden prickel heeft,
Ten gaet niet dieper in als ghy het plaets en geeft.
De vruchten van de pers in \'t eene lant gelesen,
Die vint men ongesont, ja slim vergif te wesen,
Maer geeft den boom alleen den sucht van soeter kust
Het fruyt is sonder leet, en dienstigh voor de lust.
Een hoort\'er schamper jock, en lacht met luyder kelen,
Een ander kropt\'et in, en gaet\'er onder quelen.
Het is een vaste les: de kost is naer den mont
De vruchten naer het lant, de woorden naer den gront.
Ofschoon dan menighmael gestrenge buyen wayen,
Wilt al wat bitter is ten besten ommcdrayen:
Daer kome wat\'er magh, dat hard en schamper luyt,
Maeckt dat\'et evenwel ten goede sy geduydt.
Ghy siet een honde tongh het quaetste seer genesen,
En sal een vrouwe tongh van minder krachten wesen ?
Neen, teere dieren, neen; laet immers uwen mont
Niet sijn van slimmer aert als Lobben, uwen hont.
Wort u \'k en weet niet wat van uwen man verweten,
Het dient u, sedigh hert, met suyeker opgegeten;
Niet in den mont gekauwt, niet weder overdacht
Maer van een grimmigh woort tot soete jock gebracht.
Siet, als de snelle bie gaet in de groene dalen,
Gaet uyt het woeste bosch haer edel voetscl halen,
Sy set haer op den tijm, en suyght het bitter kruyt,
En treckt\'er heylsaeni was en soeten honigh uyt.
Vriendinnen, wilt het oogh veel op de byen kceren,
Ghy kont een groote deught van kleyne dieren leeren:
Maeckt van het bitter soet, treckt honigh uyt de gal;
Dat maeckt een jonge vrou den man seer lief-getal.
Doch soo ghy niet soo verr\' uw tochten weet te breken,
Soo mijdt, ten minsten, mijdt het quetter tegenspreken:
Al hebje schoon gelijck, ghy des al niet te min
Hout, niet de spraeck alleen, maer oock nw reden in.
Een man die sijnen geest in gramschap voelde stijgen,
Voor hooger twist beducht, geboot het wijf te swijgen;
Maer sy riep des te meer: „ick houden mijnen mont!
Mijn moeder was verblijt om dat ick spreken kond\'."
„Uw moeder, sprack de man, mocht over uw besteden
Wel ruym soo blyde sijn, ja beter sijn te vreden,
Omdat haer grilligh kint bcqnam een eerlick man;
Die haer onstuymigh hooft soo duldigh lijden kan."
Het wijf had ongelijck; ghy, slacht de medecijnen,
Die brant en heete sucht met koude doen verdwijnen;
Maeckt, dat een stil gedult uw gantsche sinnen koelt,
Wanneer uw wederpaer in heete posen woelt.
Hoe dat hy hooger rijst, wilt des te lager sljgen,
Hoe dat hy luyder roept, wilt des te stiller swijgen;
Hoe dat hy felder swetst, en sonder reden baert,
Ghy, wint hem des te meer door uwen soeten aert.
Wat kan doch slim gemor, of vinnigh tegenstreven,
Als stoffe tot het vycr, en nieuwe voncken geven?
Het onweer heeft gedaen, soo ghy maer uwen mont
Een weynigh, ja alleen een weynigh houden kont.
Siet, buyten alle werek, en door een enckel swijgen,
Is ruste voor het huys, is lof voor u te krijgen;
-ocr page 214-
HOÏJWJKL1CK.
20K
Soo maer een soete vrou haer tegen haren vrïent
En draeght gelijck het voeghtènspreecktgelijckhetdient.
Siet, als een korsel hooft met reden aengevochten,
En met een teeren arm ontrent den hals gevlochten,
Wort lieffelick gestreelt en vriendeliek gekust,
Daer is geen twijffel aen, de wrock is uytgeblust.
Is dan uw bed-genoot met gramschap aengesteken,
Wat hoefje vreemde salf, of sap van apotheken,
Of gom van over zee, of auder seltsaem kruyt,
Dat, ick en weet niet waer, in vreemde landen sprayt ?
En loopt niet in het wout om wortels uyt te delven,
Gebruyckt in uwen noot, gebruyekt uw eygen selven,
Gebruyckt uw beste salf, een plaester van den niont,
Of sooje noch misschien iet beters dencken kont.
Al wat het huys vereyst, om in gemack te leven,
Dat is, uyt eyger aert, de vrouwen ingeschreven;
Wat dienstigh wesen kan te koelen heeten brant,
Dat is van eersten aen de vrouwen ingeplant.
Maer \'t is hier niet genoegh uw gunst te laten smaken,
Ghy moet oock uwen man geen quade vrienden maken,
Niet hitsen tot de spijt door uwe tussen spraeck,
Niet trecken in krakeel, of tot de felle wraeck;
Al valt\'er eenigh dingh van dees\' en die te klagen,
En wilt\'et uwen man niet hatigh overdragen;
Een saecke neem ick uyt: en hout u nimmer stil
Indiender oyt een boef uw eere krencken wil.
Dat sy den man geseyt; want dit bejagh te swijgen
Doet ligt een die het raeckt een vreemt bedencken krijgen;
Het is aen menigh wijf tot grooten rou gestreckt,
Om datse voor den man dit hadde toegedeckt.
In ander kleyn beslagh en wilt hem nimmer tergen,
Of uyt een lichte waen tot wrake komen vergen;
Het is een kints gemoet, dat licht en haestigh klaeght,
En \'t is een Christen hert, dat leet geduldigh draeght.
En ghy, o deftigh man, indien op alle vlagen
Uw vrouwtjen is gewoon aen u te komen klagen,
En neemt\'et, sijt ghy wijs, niet al te bijster hoogh,
Oock schoon de tranen selfs haer puylcn uyt het oogh;
Weet dat haer swack gemoet is in der haest bewogen,
En om een kleyn geval als uytter har getogen;
Dus wat hier in gebeurt, ontsetu niet te ras,
Maer siet eerst wat\'er schuylt, en wat de reden was;
En weeght niet al te swaer de pruyltjens van de vrouwen,
Weet datse menighmael op weecke gronden bouwen;
Sy morren onder een om ick en weet niet wat,
En diekmael komt de wrock maer uyt een gote-gat.
De man moet hooger gaen, en met gebuer-krakeelen
Niet lichte sijn gemoeyt, niet lichte mede-deelen,
Niet lichte korsel sijn, niet anghstigh gade slaen,
Want vrouwen kneuter-sucht is veel-tijts enckel waen.
Gewis, soo eenigh man wil vrouwe-knibbel wreken,
Hy sal hem sonder noot in veel beroerte steken;
Ghy daerom, voor besluyt, veracht de vrouwe-twist,
Al kijft dit soete volck, \'t is weder haest geslist.
Dan iemant sal misschien hier overkomen vragen,
Wie, man of echte vrou, moet van de pays gewagen,
Wanneerder eenigh leet den soeten vrede staeckt,
Of eenigh boos gepruyl de sinnengaende maeckt.
Ach! had een yeder lust sijn gaven op te wecken,
Men soudc dit geval niet eens in twijffel trecken;
Men soude man en wijf, als uyt een soete strijt,
Sien ruymen haren geest van alderhande spijt.
Nu siet men menigh paer, by wijlen gantsche weken,
Gaen pruylen onder een, gaen muylen sonder spreken,
De wrock is al te fel, de schande veel te groot,
Om eerst het korsel hooft te leggen in den schoot.
Bedaert u, Christen-volck, laet hooghmoet neder-dalen,
Hier kan een laegh gemoet een hoogen prijs behalen:
Onthnclt doch nwcn man op soo beleefden voet,
Gelijck een slechte meyt oock vreemde kinders doet.
Ick heb een soete streeck op dit geval gelesen,
Die aen het echte volck sal dienstigh konnen wesen;
\'t Is nut te sijn bedacht en weert te sijn besint
Al wat men overal in oude boecken vint:
Als in voorleden tijt het wijt-beroemdeTroyen
Sagh hare borgery door alle landen stroyen,
Sagh midden in de stadt haer straten overmant,
Haer mueren orogestort, haer poorten afgebrant;
Toen was\'et dat het volck, met hier en daer te varen,
Versleet in ongemack veel ongeruste jaren,
Tot dat het op een tijt een schoone kust vernam,
En met een moede vloot tot in den Tyber quatn.
De mannen gingen op, en sprongen aen de stranden,
Begeerigh om te sien de nieu-gevonde landen;
De vrouwen onder een gaen sitten aen de vloot,
En keken hoe de stroom voor by den oever schoot.
Hier tijt\'er een te werek, en stelt haer om te klagen,
Hoe grooten ongemack nu lange was gedragen,
Soo van de stuere zee, als van den harden wint,
En al om dat de mans tot dwalen sijn gesint.
„Ey! laet ons, sprack het wijf, voortaen niet langer reysen,
Maer liever om gemack en om de ruste peysen;
En, om hier al het volck te houden in het lant,
t\'Sa, laet ons al de vloot gaen steken in den brant."
Men houder kort beraet, de vrouwen aengedreven
Door onderlingh vermaen, beginnen vyer te geven;
Daer rijst van stonden aen, daer rijst een swarte vlam,
Die, soo het schijnen mocht, tot aen den hemel quam.
Het wacker manne-volck, nu midden in den lande,
Verwondert van het licht dat flickert aen de strande,
Koomt al te samen af, en maeckt een vast besluyt
Met alle tegen-weer het vyer te blussen uyt.
De vrouwen sien het heyr in haesten neder komen,
En worden van den anglist geweldigh ingenomen,
Haer innigh herte klopt, haer gantsche leden slaen,
Vriendinnen, roept\'er een, wat dient\'er nu gedaen?
Wy sien, de snelle vlam is over al gevlogen,
De luycken enckcl vyer, de masten omgebogen,
De seylen afgesenght, de kabels in den brant,
Soo dat\'er niet en rest van al het sijde-want.
Wat raet tot ons behout? Om niet verstelt te schijnen
Sy loopen tot de mans, een yeder naer den sijnen,
Sy vallen hun te voet, en kennen haere schuit,
Sy roepen om verdragh, en bidden om gedult.
Sy brengen aen den dagh haer aengebore streken,
\'t Is niet als honighraet dat alle monden spreken;
Een yeder stelt te werek het beste dat sy kan,
Na datse weet te sijn den aert van haren man:
Hier koomt een aerdigh dier en stelt haer om te vleyen,
Een van gedweeger aert die set\'et op een schreven,
Een derde brenght\'er by dat jonge vrouwen doen,
En soeekt een korsel hooft te payen met een soen ;
Een vierde, nu bedaeght, menght onder haer gebeden
En woorden van gewicht\' èn huysselicke reden;
In \'t korte, wat de kunst tot vrede dienstigh acht,
Dat wort daer uyt-gekipt, en in het spel gebracht.
Vannoot een deughtgemaeckt, een yeder spreeckt ten besten,
En raedt de mannen aen haer woningh daer te vesten;
De saecke wort gemeent, de gansche kust beschout,
En siet, dat was het volck dat Romen heeft gebouwt!
Men hout\'et voor gewis, dat die haer mannen kusten
Vermochten aldermeest om daer te blijven rusten,
Om daer te mogen sijn; vermochten aldermeest
Tot vrede van de mans en haren wrangen geest.
Ick segge voor besluyt: hoe seer het is verkorven,
De gunste van den man kan lichte sijn verworven,
-ocr page 215-
VROUWE.
20!)
De man krijght volle macht om sijn geleden schant
Te wreken aen het wijf, en dat met eygen hant.
Daer wort de jonge vrou ter straffe wegh gedreven,
Veroordeelt by het volck onweerdigh om te leven;
De menschen dringen aen, en woelen overhoop,
Het lantschap waeght\'er van, de stadt is opte loop:
De vensters sijn beset, de tusschen-goten krielen,
De luyffen sijn belast met hondert duysent zielen;
Een yeder is bekent hoe dat het vreemt geval
En komen tot begin èn eynde nemen sal.
Het wijf, in dit gevaer, begint terstont te schreyen,
Te vallen in het stof, en haren man te vleyen,
Dan rijstse weder op, en maeckt een groot beklagh,
En druckt haer lijden uyt, soo bitter alsse magh:
„Hoe sulje, weerde vrient, hoe sulje konnen grieven
Een die ghy zijt gewoon met alle macht te lieven ?
Hoe sulje brengen om uw vleys en eygen bloet,
Den troost van uwe siel, en lust van uw gemoet?
Bedaert u dese raael, en wilt het my vergeven;
Ghy sult na desen noyt, ghy sult uw gantsche leven
Noyt lijden smaet of leet, door eenigh mijn bedrijf,
Maer hebben over-al een gants ootmoedigh wijf.
Ick sal uw slave sijn, en dat met al de leden,
Ick sal my op den neck geduldigh laten treden,
Ick sal, gelijck een worm die in der aerden wroet,
My wringen in het stof, en kussen uwen voet.
Leght my de werelt op, oock sonder iet te mijden,
Ick sal het, sonder leet, ick sal het willigh lijden:
Alleen doet my de gunst, dat ick op desen dagh
De doot en, met de doot, de schande vlieden magh!"
Eylaes! de goede man, tot aen de ziel bewogen,
Koomt met een open hert haer om den hals gevlogen:
„Doet, seyt hy, lieve, doet dat 11 en my betaemt,
Ghy sult, noch heden self, mijn vrouwe sijn genaemt."
Hy kustse voor het volck, en seyt noch ander-werven:
,Ghy sult mijn vrouwe sijn, mijn vrouwe sulje sterven,
Hout maer uw weerde lijf, hout onsen leger kuys!"
Hy geeftse noch een soen, en leytse weder t\'huys.
Ey! wat is van den mensen, de beste konnen vallen!
Siet, na een korten tijt, de man begint te mallen,
De man vergeet hem selfs, de man die wort beklapt,
De man wort achterhaelt, en op de daet betrapt.
Daer is\'et al bekayt; de man die wort gebonden,
Gelevert aen den Schout, en naer den stock gesonden,
Beschuldight, ondervraeght, en voor het recht gestelt,
En eer de sonne daelt, het vonnis is gevelt.
Het wijf bckoomt de macht haer leet te mogen wreken,
En door het vinuigh stael haer trou te mogen breken.
Daer wort het al bereyt; de beul die stroyt het sant,
De doot-kist is gereet, het sweert is by der hant;
De man wort opgeleyt, als met de doot bevangen;
Die buyght hem voor de vrou, de tranen op de wangen,
Nu schijnt\'et dat hy spreeckt, dan weder dat hy swijght,
Vermits hy dickraael sucht, en tusschen beyden hijght:
„Vriendinne, liefste pant! die, met gedwege sinnen
En door een socten aert, my hebt geleert te minnen,
Hier is nu, weerdste deel! hier is derechte tijt
Te toonen voor het volck hoedanigh datje sijt.
Ach! hebt ghy oyt vermaeck in mijne jeught genomen,
Of heb ick eenigh soet door uwe gunst bekomen,
Soo hout nu doch de wraeck, hout alle tochten in,
En denckt tot deser uur op mijn getrouwe min:
Gedenckt wat ick bestont, een klcynen tijt geleden,
Hoe ras ick was gepayt, hoe lichte wel te vreden;
Ach! mits ick uw berou en droeve tranen sagh,
Het scheen dat my het hert op heete kolen lagh.
De gramschap was gedaen, het bloet terstont geseten,
Ick heb\'ct mettcr daet, ick heb het al vergeten,
14
Fy hem, die soete vrenglit met lange prnylen hreeckt!
Het is de beste siel die eerst ten besten spreeckt.
jlaer, desen onverlet, laet ons den Ieser seggen,
Wie, man of echte wijf, gehouden is te leggen
De gronden van den soen; en wie in dit geval
Ten goede van het huys den vrede bouwen sal:
Indien ick voor het volck de waerheyt magh getuygen,
lek spreke buyten sucht: de vrouwe dient te buygen,
Te swichten voor den man; dat heeft den besten schijn:
Het wijf moet boven al de vrede-maeckster sijn.
De man noch evenwel en dient hier niet te pruylen,
Noch in een grauwe wolek sijn gunst te laten schuylen;
Maer haer te nemen aen, en op den eygen stont
Te grijpen in den arm, te kussen aen den raont.
Doch schoon het soo geviel (gelijck de wrange sinnen
In menigh selsaem hooft niet licht en sijn te winnen),
Datsich misschien de man hier toonde bitter-straf,
En laet noch evenwel niet van het smeecken af;
Ghy moet, gelijck een klis, hem aen de leden hangen,
Hem grijpen om den hals, hem vallen aen de wangen,
Hem kleven aen het lijf; niet stille, niet gerust,
Tot dat de felle gloet ten lesten is geblust.
Of is misschien de man van soogedweege sinnen,
Dat hy oock vóór de vrou den vrede wil beginnen,
En door een sachten aert het wijf te boven gaet,
Als vyant van de spijt en van den wrangen haet;
Soo wacht u, sedigh hert, met onbeleefde streken
Hem van der bant te slaen, of voor het hooft te steken;
Het is een slim bejagh, dat niemant lijden kan,
Wanneer een teere vrou is harder als de man.
Het is een Hels gebreck, dat alle menschen vloecken,
Het is van ouden tijt een monster in de boecken,
Een grouwel in de stadt, een plage voor het lant;
Ghy, mijdt, o lieve! mijdt soodanighonverstant!
Ick hebb\' op dit geval een vreemde streeck gelesen,
Waer door in mijn gemoet verschrickte sinnen resen;
Het leyt tot heden toe my in het hooft en quelt,
En siet, tot uw bericht, soo wort\'et hier gestelt:
Ten tijd\', als Mahomet het rijck van Seven-bergen
Quara met een machtigh heyr aen dry gewesten tergen,
En dat het Christen-volck te Torde sich beriedt,
Soo is in dat gewest een vreemde daet geschiedt.
Een seker jongh gesel, tot Veradijn geboren,
Die hadde naer het oogh een vrijster uytgekoren,
Gelijck de jonckheyt plagh, een net en titsigh dier,
Maer niet dan al te vol van ongeregelt vier.
Want, na het eerste soet van hare bruylofs-dagen,
Soo was de jonge vrou in vreemde lust geslagen,
Een lincker haer bekent genoot de meeste vreught,
En van haer schoone verw èn van haer teere jeught.
\'t Is maer een korte tijt (gelijck onkuysche streken,
Hoe seer men die bedeckt, licht komen uyt te leken)
Het wijf wort nagespoort en op de daet gevat,
Gelijcksc met den pol in haere lusten sat.
Daer was in ouden tijt een strenge wet geschreven,
Voor man en echte wijf, die vuyle rancken dreven;
Want als\'er eenigh mensch in desen grouwel viel,
Soo wierd hem flucx het lijf gescheyden van de ziel.
Niet dat\'er eenigh beul het schuldigh hooft genaeckte,
Het sweert wort toegestaen die meest de schande raeckte:
De vrou moest haren man, de man sijn eygen wijf
Beklagen voor het recht, en brengen om het lijf.
lyt kracht van dese keur, in ouden tijt geschreven,
800 wort het vuyl bejagh den rechter aengegeven:
O! wat een droef geval, als eygen vleys en been
Staetvoor den rechter-stoel en buldert tegens een!
De saecke wort bepleyt, de vuyle daedt bewesen,
Hot vonnis ingcstelt, en openbaer gelesen;
J. CATS.
-ocr page 216-
HOUWEIiïCK.
210
Ick heb u wederom als vron in hnys geset,
lek nam u weder aen, oock in het eehte bed.
Ghy, in het tegendeel, ghy, menschen konnen moorden,
Die niet en hebt geleert als soete minne-woorden!
Ghy, dooden uwen man! o neen, uw rechter-hant
Die is ray in de trou een heyligh onderpant.
Ghy, doen liet schandigh werek! ghy, felle wrake plegen
Aen dat in nwen arm soo dickmael heeft gelegen,
Soo menighmael gerust! o neen, geminde, neen:
Het is uw cygen vleesch, wy sijn te samen een.
Doet als ick heb gedaen: lact ons te samen leven
Ten goede van de vrucht, aen onse jeught gegeven;
Laet doch ons eenigh kint niet hooren dit verwijt,
Dat ghy een wreeden beul van sijr.en vader sijt.
Acht my, gelijck ick ben, de vuylste van de schroeven,
De slimste van het lant, ja schuym van alle boeven;
Drijft nyt een vollen haet mijn klachten in den wint,
Maer watje my ontseght, gunt dat uw weerde kint."
Daer is geen bidden aen; sy laet haer niet bewegen,
Sy schndt haer grilligh hooft, sy toont den blooten degen,
Sy grijpt hem by de mon, sy sleurt hem metter hant,
Tot dat hy neder knielt ontrent het droeve sant.
Hier vanght de goede man van nieuwen aen te spreken,
Te kruypen voor het wijf, sijn handen op te steken:
„Ey (seyt hy) liefste lief!" mits geeft het wijf een slagh
Soo dapper alsse kan, soo vinnigh alsse magh.
Het sweert vaert in de strot, het woort byna gesproken
Wort met de slagh geklooft, en overmits gebroken;
Men hoort het eerste deel het leste komt te kort,
Om dat het bloet terstont den boesem overstort.
De man valt overkant, sijn hooft dat sijght ter neder
Noch aen het lichaem vast; sy grijpt den degen weder,
Sy roert het bloedigh mes, sy slaet al even stijf,
Tot dat, het opper deel is van het onder lijf.
De gansche werelt suclit, en acht\'ct voor een wonder,
Dat God het schendigh wijf niet met een feilen donder,
Niet met een haestigh vier, een onverwachte vlam,
En doodde, daerse stont, èn nyt de werelt nam.
Onmen3chelick gemoet, fel, vinnigh, onbewogen,
Wat leir heeft u geteelt ? wat tyger uytgespogen?
Wat adder opgevoet ? wat draeck gaf u de borst,
Die niet als haet en blaest, en niet als bloet en dorst?
Al stont dit groote rond noch hondert duysent eeuwen,
Men sal noch alle tijt op uwe wreetheyt schreeuwen,
En vloecken uw bedrijf: o fy, verwoede vrou!
Fy, raoordster van de min, en monster in de trou!
Fy van uw wrecde daet! Maer ghy, o teere dieren
Weest sacht in uw gemoet, en soet in uw manieren;
U voeght geen wrange geest, u dient geen vinnigh stael,
Het sweert dat u betaemt, dat is beleefde tael:
U dient geen bloedigh mes, geen ander hatigh wapen,
Pleeght liefde, soet geslacht, ghy sijt\'cr toe geschapen:
Noyt sagh men dat\'er vron een goede daet bestont,
Als door een heus gebaer, en met een soeten mont.
Een swijn vecht met den tant, een ossemet den horen,
Een bye met de stracl, een liane met de sporen,
Een luvpaert met de klau, een slange door fenijn :
Maer uw gewelt bestaet alleen in soet te sijn.
Geen onbewogen hert, geen honger om te wreken,
En heeft sijn leven oyt uw sachten aert geleken:
Niet, in liet tegendeel, dat vrouwen beter staet,
Als eerst te roeyen nyt de gronden van den haet.
Dit heeft van over langh out Komen wel geweten,
Al was de gansche stadt in diepe nacht geseten,
Men vont daer seker kerek, gewijt tot manne soen,
Daer moest de jonge vrou den offer komen doen:
Sy droegh een reyn gewaet, en moest de priester wesen,
Sy moeste voor deu man gewijde woorden lesen,
Sy moeste vlytigh sijn, al wasse schoon gestoort,
Sy brack het bitter leet, en sprack het vrede-woort.
Het offer, dat het i-olck hier was gewoon te slachten,
En was niet eenigh beest, maer niet als echte klachten;
Den autaer daer gestclt en was geen harde serek,
Daer stout een ledekant te midden in de kerek;
Daer was het wijf gewoon den man te komen streelcn,
En heelde daer het leet van bitter huys-krakeelen;
Sy was de priester selfs, de wrevel was het schaep,
En \'t eynde van den dienst, dat was een soete slaep.
Daer was de twist gegaen; daer gingen onse lieven
Versekert over hant met vaste minne-bricven:
Soo weit de spijt gedoot, de tochten uvtgeblust,
En al het huvs-gesin versegelt in de rust.
En duyt dit, schamper volck, de vrouwen niet te schande,
Maer neemt het voor een peyl, hoe sacht en goederhande,
IIoo gecstigh in begrijp het edel vrou-geslacht
Is by het Roomsche volck en over-al geacht,
\'t Is ja, een konstigh werek, een deel verdrayde sinnen
; Met woorden aen te gaen, met reden in te winnen;
Siet, waer men vrede sluyt of maer een kortbestant,
Daer roept men tot behulp de beste van het lant.
Wanneer men heftigh pleyt, en dat aen alle sijden
Het stuck in twijffel staet, de reden schijnt te strijden,
De wijste van den raet, de kloekste van de wet,
Wort hier en over-al tot overman geset.
Tot soo een hoogh beroep, van allen tijt gepresen,
Heeft u den Koomschcn staet bequacm geacht te wesen,
O voetster van de pays! wel, doot dan alle spijt,
En maeckt een vreetsaem huys, gelijck in ouden tijt.
Voorwacr uw soet belcyt heeft op verscheyde stonden
Aen menigh koninckrijck den vrede toegesonden,
Heeft ongeval gestremt, heeft oproer uvtgeblust,
Heeft menigh ongemack verandert in de rust.
Eens stonden over hoop Romevnen en Sabijncn,
En deden tegen een haer blancke sweerden schijnen;
Maer als hier over qnam uw soete vredemacht,
Soo was terstont de krijgh tot eenighcyt gebracht.
De vrouwen traden heen tot aen de bloote sweerden,
Tot in het fel gewoel, en even door de peerden;
De vrouwen drongen aen, en gingen tusschen bey,
Tot dat het korsel volck de spiessen nedcrley. (oomen!
Hier sprack een aerdigh dier: „hoort vaders, broeders,
O! wilt doch uwen haet en gramme sinnen toornen;
Want soo ghy door het sweert de mannen overwint,
Ghy doot, in haere doot, de moeder en het kint.\'\'
Daer riep een ander stem: „hout stille, Roomsche knechten,
Wat gaet de vrienden aen, de vrienden aen te vechten ?
Hout stille, machtigh heyr! en dwinght den over-moet;
Al wat ghy storten sout is niet als cygen bloet.
Geen spies of bloedigh sweert, geen pijl en kan\'er raken,
Of\'t sal in uw gemoet een dieper wonde maken:
\'t Is vrient al wat\'er is, \'t is vrient al watje ziet,
\'t Is vrient al watje treft, \'t is vrient al watje schiet."
In \'t korte, vrouwe-praet weet soo het stuck te drijven,
Nu met een soet gevlcy, dan met een aerdigh kijven,
Dat stracx een veltgcschrey door al de bende liep,
Dat bniyloft op een nieu, en nieuwe bruyloft! riep.
Als Rome was omringht met menigh duysent mannen,
By eenen die wel eer nyt Rome was gebannen,
En dat de Volsche macht het gansche lant besat,
En quam haer leger slaen niet verre van de stadt,
Toen koos men nyt den Raet de best bespraeckte monden,
Om naer liet machtigh heyr te worden afgesonden;
Doch wie\'cr henen ging, of nyt het leger quam,
De stadt bleef in de pijn, de Vorst al even gram;
Sijn trots en mocdigh hert, genegen om te wreken,
i Eu was van geen beslant, van vrede niet te spieken;
-ocr page 217-
VROUWE.
211
Met hooger cer-bewys te vieren haren man,
Als sy raet eenigh recht van hem vereysschen kan.
Het man-hooft is verplicht, met uytgelate sinnen,
De vrouwe sijner jeught te lieven en te minnen;
Dat is sijn gansche schuit, en als hy die betaelt,
Soo wort hy nimmermeer met reden achterhaelt.
Ons plicht en is maer een, der vrouwen menighvuldigh;
Want, boven echte sticht, soo is de vrouwe schuldig!)
Te vrcesen haren man, en onder sijn gebiet
Te buygen haren wil, gelijck een jeughdigh riet.
Daer is het gansche lant niet weynigh aengelegen,
Dat yeder echte wijf haer plichten leere wegen;
En weder, dat de man ten vollen gade sla,
Hoe verre dat het reek van sijne machten ga.
Ick houde voor gewis, dat veel bekaeyde stnypen
In vloer, in binne-sael, in onse kamer sluypen,
Alleen, om dat het volck niet recht en heeft besint,
Waer man of vrouwe-plicht sich eyndight of begint.
Ick houde, soo de man ten vollen konde mereken
Den gront en \'t eygen wit van Godes hooge wereken,
De vrouw, het krancke vat, en soude nimmermeer
Of slons öf slave sijn by haeren over-heer.
Want als de man bedenckt hoe secr hy is verheven,
Soo wort hy oock bewust, hoe dat hy dient te leven;
Hoe iemant hooger is en grooter saecken doet,
Hoe dat hy des te meer sijn feylen schromen moet.
Het geeft een grooten slagh, als hooge torens vallen;
Het schettert dapper uyt als wijse lieden mallen;
Men siet dat al het volck de quade slagen meet
Na weerde van den mensch, die sijn beroep vergeet.
Indien oock wederom de vrouwen dese gronden
Eens namen in de borst, en in der daet verstonden,
Naer recht en reden eyst, daer is geen twijffel aen,
En lant en werelt selfs, die souden beter gaen.
Want mits een yeder mensch sich liever lact gebieden
Van eenigh hooger bloet, als door gemeene lieden,
Wie twijffelt of het wijf sal beter sijn gelecrt,
Soo haest sy wort gewaer hoe God de mannen heert ?
Op, mijn gedachten, op! ick moet de lieden togen
Dat gantsch het rond begrijp moet echte macht gedogen,
Dat aerde, lucht, en zee op echte trouwe staet,
En dat al wat\'er is naer dese wetten gaet;
Ick wil in alle dingh de menschen doen beseffen,
Dat mannen over al de wijven overtreffen;
Dat meest in alle dingh, oock schoon het niet en leeft,
Al wat een man gelijckt, een hooger wesen heeft.
Laet ons het vrouwen-ampt een weynigh laten varen,
Om God in dit belcyt te mogen openbaren:
Al wijekt ons losse pen een weynigh uyt de baen,
Noch gaet de buyte-sprongh de jonge vrouwen aen.
Ofschoon een vreemde wet ons niet en plagh te binden,
Indien wy niet-te-min in vreemde landen vinden
Een wet, die over al op onse wetten past,
Dat stelt ons des te meer in onse wetten vast.
Als God in ouden tijt de zee en hare stroomen,
De lucht en haer gcvolgh, de velden met de hoornen,
Had door het Woort gemaeckt, en in het aertsche dal
Den mensch, sijn evenbeelt, verheven boven al;
Soo is het edel dier, om niet alleen te leven,
Een troost, een soet behulp, cen mede-mact gegeven,
Een vrou, met haren vrient in alle dingh gemeen,
Als vleesch van eygen vlcesch, en been van eygen been
De man, des niet-te-min in leden onderscheyden,
Is om het teere vat als ractter hant te leyden;
Want uyt sijn kloecken stant bes!uyt een yder dit,
Dat hem geduchte macht in al de leden sit.
Het wijfin tegendeel vint ieder soo geschapen,
Dat uyt haer kranck gestel ten vollen is te rapen,
Ily drongh geduerigh aen, tot dat men niet en dacht
Als dat het eeuwigh rijck ten eynde was gebracht.
T)e raet is sondcr raet; maer siet, de Roorosche vrouwen,
Die hier noch eenigh heyl haer kracliten toebetronwen,
Gaen letten op het stuck, gaen, na een rijp beslnyt,
En senden nacr het lieyr haer eyge boden uyt.
De moeder van den helt, een wijf van groote reden,
De vrouwe sijner jeught, vol onbevleckte seden,
Gaen in het eerste lid, als hoofden van den tocht,
En stracx is alle dingh in beter stact gebrocht.
Dat onbewogen hert, door vrouwen aengesproken,
Heeft op den staenden voet sijn tochten afgebroken,
Sijn tenten op-gepackt; en stracx een trommel-slagh,
Dat niemant schade doen of boeren plagen magh.
Sict, daer het Rooms gewelt en krachten aller helden
Sich vonden overmant en niet en konden gelden,
Daer heeft een vrouwetongh de saecken uytgericht,
En sonder eenigh bloet het leger opgelicht.
Wat pays blijft ongemaeckt, wat leet doch kan\'er vesten
Daer een van desen aert maer eens en spreeckt ten besten?
<!een haet, geen felle spijt, geen twist en kan bestaen,
In dien een wijse vrou wil tusschen beyde gaen.
Koomt hier, Abigaël, een perel van de vrouwen,
Die met een soeten mont hebt leeuwen wederhouwen,
Hebt Nabal uwen man behouden van de doot,
En al het huys-gesin getogen uyt den noot.
Het sweert was in de vuyst, de spiessen opgeheven,
En David door de spijt gcweldigh aengedreven;
Ghy des al niet-te-min hebt door een geestigh woort,
Hebt door een sachten aert belet een felle moort;
Hebt weder goet gemaeckt, dat Nabal had bedorven,
En voor een wrangen haet beleefde gunst verworven;
Hebt aen uw vaderlant en overal getoont,
Hoe dat een vlijtigh wijf van Gode wort geloont:
Uw lief en heus gelaet, uw soet en geestigh leven,
Dat heeft u beter man en hooger staet gegeven;
Ghy wort den Nabal quijt niet sonder uw gewin,
En siet, van stonden aen ghy waart een koningin.
Heeft niet een kloecke vrou, tot David ingetreden,
Hem, door een soet gespreek en wcl-belevde reden,
Soo kunstig aengetast, soo deftigh ondei gaen,
Dat sijn verbannen soon liet hof is opgedaen ?
Wat eyst\'er iemant meer? als Haman wilde moorden,
Siet, Hester stuyt het quaet alleen met soete woorden;
Sy keert van Jacobs saet het droevigh ongeval,
Ja, maakt het eyen toen den Koninck lief-getal.
Maer eer sal ons de son onttrecken hare stralen,
En met de gulde koets tot in het water dalen,
Als ick door mijn gedicht sou brengen aen den dag,
Hoe veel een soete vrou en hare tongh vermagh.
Dan, iemant sal misschien vereysschen naer de reden,
Waerom wy onse vrou en hare teere leden
Dus buygcn voor den man? de vrage dient voldaen;
Des sal ons eerste loop een weynigh stille staen:
Rn denckt niet, echte vrou, dat wy gedichten schrijven,
Om eenigh grilligh hooft in sijn gebreck te stijven;
Ick, in het tegendeel, verfocye desen aert,
Die met de reyne trou geen soete liefde paert.
Ick segge dat het volck, dat niet en hout in weerden
Die God met hun verbint, sijn monsters op der eerden;
Ick segge, dat de nurek die sijn geselschap quelt
Sich even tegen God en alle wetten stelt.
Al die liet soet verdragh uyt hare sinnen bannen,
^lin spoocken in de trou, sijn enckel huys-tyrannen,
Sijn grouwels in het lant, en nutter in het wout
Te brullen met den leenw, als om te sijn getrout.
*i des al niet-te-min soo steil\' ick dese gronden,
Dit ja, een echte vrou is uytter aert gebonden
-ocr page 218-
213
BODWEUGK.
Te tasten metter bant, dat Iiaer een weerde vrient,
Dat haer een vast behulp, een bondigh steunsel dient.
Jlen vint ontrent den man meer krachten in de leden,
Meer geesten in de borst, meer gaven in de reden,
Meer hitte door het lijf; daer woont een kloecker aert
En in de grove stem, èn in den ruygcn baert.
Sijn ader is gewoon, met wonder harde slagen,
Het vyer, dat binnen woelt, geduerigh nvt te jagen,
Gewis de groote kracht, die haer bewegen doet,
Seyt dat voor al de man de vlagge voeren moet.
Maer siet, hoe dit beslagh met vrouwen is gelegen:
Haer pols die heeft alleen maer eenigh klcyn bewegen,
Een ieder voelt genoegh aen haren ader-slagh.
Dat soo een flauwe ziel geen heerscher wesen magh.
Daer is een selsacm dingh, dat niemant kan beseffen,
Dat niemant door verstant of reden weet te treffen;
Daer is een wondre kracht verholen in den man,
Die in het swacke vat geen mensche vinden kan.
Wat is\'er lichter dingh als met de penne spelen ?
Wie kan een ganse-veer, een lichte pluvni, vervelen?
En des al niet-te-min, wanneer een vrouwe schrijft,
Daer is, \'k en weet niet wat, dat in de penne blijft.
Laet vry een kloecke maeght haer uyttermaten pijnen,
Op dat haer lctterwerck mocht vast en bondigh schijnen,
Laet vry een handigh wijf hier recken haer verstant,
Men seyt noch evenwel: het is een vrouwen-hant.
Maer onder dit getal mach niet gerekent wesen,
O Schuermans! uw juweel, eerst onlancs opgeresen,
Van wiens geleerde jeught en uytgelesen pen
De steden aen den Kijn, en ick, getuyge ben!
Noch die beroemde vrou, wiens net en geestigh schrijven
Sal in de boecken staen, sal aen den Amstel blijven,
Sal door de werelt gaen, een wonder voor de mans,
Soo langh de beste schaft sal komen uit de gans.
Maer desen onverlet, soo blijven onse gronden,
Al wort\'er altcmets een kloecke maeght gevonden,
Eén bloeme, soo men seyt, en maeckt geen rose-krans,
Eén snare geen gespel, één vrijster geenen dans.
God heeft dan aen den man een hooger aert gegeven,
En aen het wijf gelast om onder hem te leven,
En siet, uyt dese born ontstaet een even-beelt,
Dat in de menschen werckt, en in de dieren speelt.
Gelijck een groote beeck, verdeelt in kleyne stralen,
Gaet, als een stille vloet, in alle velden dalen;
Soo is de milde stroom van Godes eerste wet
De gansche werelt deur geduerigh uvtgeset.
Besiet het woeste ront aen alle vier de winden,
Het voor-recht van den man is over al te vinden;
Het wijfjen geeft\'et op, het broose maecksel wijckt,
En siet, het stelt de wet al wat den man gelijckt.
Men vint een echte sucht gestort in alle dieren,
Het sy die in de lucht of op de velden swieren,
Of krielen in de zee of door een binne-vliet,
Sy duyeken overal, en lijden mans gebiet.
Ten is van geenen noot om preuven uyt te senden
Tot eenigh verre lant, dat noyt de menschen kenden;
Ghy, siet maer op de werf uw Kalekoenschen haen,
Siet, hoe sijn felle snuyt en spitse veeren staen;
Hoe trotst hy met de steert, hoe slaet hy met de vleken!
Hoe buldert hem de krop, hoe koomt hy aengestreken!
Het is aen sijn gebaer, het is genoegh te sien,
Dat hy met volle macht wil op het hof gebiên.
Dit munt te hooger uyt, wanneer men daerentegen
Sijn hinn\', en watse doet, wil ncerstigh overwegen:
Sy gaet daer duyeken heen, of schrafelt in de mis,
En wijst ten vollen uyt, dat sy het wijfjen is;
Sy staet gelijck besorght, om haren haen te mijden,
Men siet haer met gedult sijn harde sprongen lijden,
Men siet haer menighmaef vertreden met de voet,
En noch soo blijft het beest geduerigh even soet.
Gaet op een ander oirt, en siet de pauwen toogen
Haer uytgestrekten steert, vol Argus glinster-oogen,
Siet in het tegendeel hoe mack het wijfjen gaet,
En minder in gesagh èn minder in cieraet.
Siet my een doffer aen, siet hoe hy weet te kyven,
En hoe hy sijn duyvin te neste weet te drijven;
Siet hoe het wijfjen duyekt en, sonder eygen sin,
Vlieght, naer de man gebiet, de kotten uyt en in.
Het is bedenckens weert, dat duyven, alsse spelen,
Meest doffer en duyvin uyt één gebroetsel telen,
Maer, als de kip-tijt naeckt, de rouwe doffer kop
Kiest eerst de ruyme lucht, en laet den engen dop:
Het edel manne-dier, geneyght tot vreye sprongen,
Wil in het enge kot niet langer sijn gedwongen;
Het wijfin tegendeel koomt nimmer aen den dagh,
Dan als het met gemack de ruymte kiesen magh.
Wat sal ick van den swaen en sijn manieren schrijven?
Hy kan het manne-recht voor alle kenners stijven:
Let op sijn fel geblaes, wanneer hy somtijts kijft,
En hoe hy met een trots voorby het wijfjen drijft.
Indien sijn echte gay in ontucht wort gevonden,
Hy grijptse met den hals, en geeftse duysent wonden,
Hy sleeptse naer het riet, en met een harden beek
Soo scheurt hy haer de borst, en breecktse dan de neck.
O schande, dat den mensch sal boose lusten vieren!
Siet, hoerdom is de doot oock by de wilde dieren;
De swaen is wel te recht geklcet in enckel wit,
Om dat\'er noyt een hoer op haren leger sit.
Neemt vorder uwen gangh tot aen de groote kudden,
En let daer hoe de ram sijn horens weet te schudden;
Siet, hoe de bock betoont een rechten mannen aert,
En door een stouten moet èn door een ruygen baert.
De ram gaet als een hooft, en leyt de stille beyten,
De bock die geeft de wet, en hceisrht ontrent de geyten;
O malt niet, harders kint, en malt niet met het wijf,
Het beest is yver sieck, het sprongh u op het lijf.
Wat dient\'cr doch gewaeght van henexten en van stieren,
Van groot en moedig vee? siet in de minste dieren,
Siet in de kleyne spin een beelt van dese macht:
Het wijfje spint alleen, de man gaet op de jacht.
Wat hoefje, jonge vrou, veel regels om te leven,
De spinne sal alleen u volle wetten geven:
Al isse by het volck geweldigh in den haet,
Sy kan een baken sijn ontrent den echten staet.
Sy leert een jonge vrou op huys-behoeften mereken,
En wijst een echte man tot harde buyte-wercken;
Schoon dan uw dienstmaeght is een vyant van de spin,
Als sy haer netten weert, ghy, neemt haer wetten in.
\'k En wil niet in het wout, niet in de bosschen dwalen,
\'k En wil geen slangh of worm uyt diepe kuylen halen;
Een beesje dient gewaeght, dat heeft een dubbel lijf:
Het teelt gelijck een man, het baert gelijck een wijf;
Hoort, echte lieden, hoort een wonder om te lesen:
Het kan nu vader sijn, en dan eens moeder wesen,
Doch niet gelijck het valt, of naer sijn eygen waen,
Maer naer het in de krijgh sijn dingen heeft gedaen:
Want soo het middel weet den vyant uyt te jagen,
Soo magh het voor een man sich in het wout gedragen;
Maer wort het oyt gesien te vluchten uyt\'et velt,
Soo wort\'et afgeset, en voor een wijf gestelt.
Ten magh na desen val geen manne-lid gebruyeken,
Maer dwee en buyghsaem sijn, en neder leeren duyeken.
Wat eyst\'er iemant meer? het bosch hout desen voet,
Dat wat daer het wijfjen hiet den man believen moet.
Indien ick met de pen wil roeyen in de baren,
I En soecken in het meyr hoe alle visschen paren,
-ocr page 219-
213
VROUWE.
Men sal van stonden aen, men sal oock even daer,
Het voorrecht van den man u maken openbaer.
Al is het water stuer, het voet beleefde dieren,
De visch kan hooge macht en echte wetten vieren;
Siet, als een adder-slangh inaer schuyfelt acn de strant,
Stracx is de zeelamprey ontrent het drooge laut!
Sy voeght haer by den man, en koomt op sijn bevelen
Geswommen uytter zee en aen den oever spelen.
Dat is genoegli geseyt: ghy, die in echte paert,
Gaet, heult met uwen man, oock tegen uwen aert.
De kater van de zee kan ieder openbaren,
Dat oock in lieete sticht de koude visschen paren;
Want soo een schippers gast het wijfjen dreyght teslaen,
Hy biedt terstont het hooft, en kant\'er tegen aen:
Maer wort in tegendeel de kater aengevochten,
Het wijf dat treckt den rugh\' in veelderhande bochten,
En welt haer in het sant, als of het seggen wou:
De krijgh is voor den man, het vluchten voor de vrou.
De zee-ram (in de zee sijn schapen, koeyen, poerden,
En menigh ander vee, gelijck als op der eerden),
De zee ram maeckt den haen door al het driftigh velt,
En laet in sijn bevangh geen visschen ongequelt:
De wljfjens onder dies, gelijck gemeene schapen,
Sijn dieren sonder gal, ensondereenigh wapen,
Sijn stil, onnoosel, sacht, en uytter-niaten tam:
Sy vreesen haren heer, en lieven haren ram.
De roockvis, van der jenght in echte min gebonden,
En wort te geener tijt in buyte lust gevonden,
Waeght met een moedigh hert sijn leven voor de vrou:
Een spiegel voor de mans, een baken in de trou.
Noyt quam die Griecksche vorst soo moedigh acngestreken,
Om sijn ontschaeckte vrou en sijn verdriet te wreken,
Als dit manhaftigh dier ontbrant in heet geschil,
Wanneer een auder visch sijn wijf outeeren wil.
Mijn penne, vorder niet! wil ieniant dieper soecken
Het wesen van de zee, die korue tot de boecken,
Die menigh kloeck verstant de wereld achter liet,
Daer in men al het meyr tot in de gronden siet.
Het is voor ons genoegh geswommen in de stroomen,
Te lande, mijn vernuft! en naer de groene boomeii:
Daer is beleefde sucht oock in het naere wout,
En daer men niet en leeft, daer is\'et dat men trout.
Laet maer liet ooge gaen ontrent de boom-gewassen,
Ghy sulfer planten sien, die op den regel passen
Die echte lieden bint; al sijn de bosschen rou,
Men vint\'er rechte min, men vint\'er echte trou.
Let op den dadelboom: het wijf laet hare tacken
Met ootmoet voor den man ter aerden nedersacken;
De man buyglit wederom al is hy hoogh gekroont,
Het blijckt aen sijn geway, dat hy haer gunste toont.
Gebeurt liet dat de man is van het wijf verscheyden,
Misschien om eenigh huys getimmert tusschen beyden,
Soo queelt de vrouwe-plant, en staet gelijck bedruckt,
Soo dat men van den boom niet eenen dadel pluckt;
Maer als de manne-stam, ten lesten opgedreven,
Kan met een jeughdigh blat tot aen het wijfjen sweven,
Dan is haer treuren uyt; sy wort terstont begort,
Soo dat het vruchtbaer hout van fruyten overstort.
Siet daer een aerdigh beelt van twee gchoude lieden,
Die met oprechte sucht malkander eere bieden;
Siet daer een lieve vrou, die geen vermaken heeft,
Dan alsse by den man in reyne trouwe leeft.
Wilt hier, o uorschen aert, van harde booraen loeren,
Hoe dat een echte wijf moet haer geselschap eeren;
Komt grimmors, quelligh volck! en siet aen quastigh hout,
Hoe dat men liefde plecght, wanneer men is getrout.
Een block, een hart gewas, sal eenmael overtnygen
Leu wijf van stegen aert, dat niet en weet te buygen;
Hout, echte lieden! hout uw tochten in den toom,
En druckt in uw geraoet den soeten dadel-boom.
Keert weder mijn vernuft! Cypressen, Klim, Laurieren,
Erkennen echte trou, schier beter als de dieren,
Soo doet oock menigh kruyt dat in de bosschen groeyt,
En menigh edel gom dat uyt de boomen vloeyt.
Noch heeft de kloecke geest van wijt-beroemde luyden
Een diep geheym ontdeckt in alle groene kruyden,
Want als men man en wijf hier onderscheyden kan,
Soo vint men noyt het wijf soo krachtjgh als de man;
De man heeft meerder kracht in alle medecijnen,
Voor pest en heete koorts, voor alderhande pijnen;
Siet, wat een selsaem dingh! de reden heeft beseft,
Dat over al de man het wijfjen overtreft.
Noch hooger, snelle pen! In alle rijeke steenen
Is wijf en mans gewas, gelijck de schrijvers meenen,
Geen kenner heeft\'er oyt dit onderscheyt gemist
Noch aen den hyacinth, noch in den amethyst.
Men heeft doch over al (gelijck op vaste gronden
De kunste roemen derf) geduerigh ondervonden,
Dat vry het schoonste licht en klaerste weder-glans
Koomt stralen uyt de lucht, en dalen in de mans.
Een geest van onsen tijt, in dese kunst ervaren
Wijst sijnen leser aen hoe diamanten baren;
En dat men menighmael bevint een derden steen,
Daer niet als man en wijf eerst rolden over een.
Waer sal ick vorder gaen ? besiet de felle rotsen,
Die met een steyle kruyn den hoogen hemel trotsen;
Siet alle klippen aen, siet alderhande steen,
Sy paren soo het schijnt, en teelen onder een.
Het wonder key gewas, daer by de schepen seyleu,
Dat kau een wacker oogh in man en vrouwe deyleu;
De Schepper aller dingh, de Vader van het licht,
Bint keyen in de trou, en aen den echten plicht.
Een die het zee-kompas wil met het wijfjen strijeken,
Moet dolen in den stroom, en elders henen wijeken,
De uaelde staet en suft, de wijser is bekaeyt,
Sy kent geeu vaste ster die om het Noorden draeyt.
Geen schip in tegendeel oyt van den regel dwaelde,
Indien de manne-kracht was leyder van de naelde;
Want schoon dat yemant seylt de werelt op en neer,
Het stael sweeft alle tijt ontrent den kleynen beer.
Ghy siet dan, jonge vrou, dat alderhande dingen
Haer onder mans gebiet gewilligh laten dwingen;
Ghy siet het woeste bosch, ghy siet de felle zee
Ootmoedigh voor den man, en uyttermaten dwee.
Ghy siet, tot uwen troost, hoe schepsels souder leven,
Als met gebogen hals haer mannen eere geven;
Wel, maeckt dan uw besltiyt, dat God het manne-recht
De gansche werelt deur in alle dingen hecht.
En, soo ghy niet en wilt met uwen Schepper strijden,
Soo leert het echte jock aen uwen baisse lijden;
Het is een out gebruvek: men acht\'et geeu verdriet
Dat alle man gebeurt, en over al geschiedt.
Ghy, man, weet ouder dies ons schrijven niet te strecken,
Om tot een sotte waen uw sinneu op te wecken;
Maer liever dat het hooft sich stelle voor een wit,
Te plegen recht gedult ontrent een swacker lid.
Is yemant door geluck ter eeren opgedreven,
O laet hem des te meer sijn herte neder geven;
Want als de milde God verleent geduchte macht,
Dan eyst hy meerder sorgh, en even minder pracht.
En beelt u geensins in een wijf te sullen krijgen,
Die met een volle deught sal in den hemel stijgen,
Wie treft in dit geval het spits van sijnen wensch?
De beste van den hoop is maer een nietigh rnensch.
Een vrouwe, seythet volck, heeft veelderley gebreken:
Sy is swack, bloode, vreck en veerdigh om te spreken,
-ocr page 220-
214                                                                         HOUV
Sy helt naer pluysery en alle kleyn beslagb,
En haeckt om moy te sijn, oock alsse niet en magh.
Ghy, die uw soete jeught wil met een vrouwe wagen,
Leert liaer en baer gevolgh, leert hare feylen dragen;
Maeckt hier, en over al, een voorbereyde baen.
Daer is in all\'s gebreek, wie kan het tegenstaen ?
Doch om tot uwen troost liet jock alsoo te voegen,
Om in uw wederpacr te vinden vergenoegen,
Klimt op met uwen geest, en set geduerigh vast,
Dat geen bequamer wijf op uwe seden past:
Dat niemant, wie het sy, van die op aerden leven
U eenigh beter deel en hadde konnen geven;
Dat God, der sielen siel, die alle sinnen kent,
U dit geselschap jont, en u teu besten sent.
Hoort, al die sijt geneyglit om u te laten raden,
lek weet een groot behulp tot alle groote quaden;
Hoort, die onrustigh zijt en wenst te sijn gestilt,
Seght met een buyghsaem hert: God heeft\'et soo gewilt,
God heeft\'et soo gevoeght; kan ick het maer verbeyden,
God sal het metter tijt ten rechten eynde leyden;
Al dunckt my dit en gint een droevigh ongeval,
God is het, die het quaet ten goede stieren sal.
Maer, desen onverlet, dat wy gebreken noemen
Kan, die het wel beseft, in al\'s te passé koeraen:
Wat elders niet en dient als tot een lastigh pack,
Is voor een billick man een dienstigh huys-gemack.
Wat vrouwen swackheyt raeckt, die kan de mannen baten,
Indien het rechte wit niet achter wort gelaten:
Siet, waer haerlichaem sterck,haerbreyn geweldigh kloek,
Daer is geen twijffel aen, sy grepen naer de broeck,
Sy bleven niet gesint, om voor den man te duyeken,
Maer wouden boven ons de volle macht gebruyeken,
Ja, worden dat wy sijn; siet daer een wonderwerek:
Door swackheyt van het wijf sijn alle mannen sterek.
Men schrijft haer vreese toe, en datse menigh-werven
Versuymen dit en gint, om datse niet en derven;
Maer die een sedigh wijf van haren anglist ontbloot,
\'t Is vast, dat hy de rust der mannen omme-stoot.
Wie sal het stoute rot van onbesuysde wijven
Doen uyt het woeste volck of in den huyse blijven ?
Gewis geen strenge wet en hout een vrouwe stil,
Indiense woelen derf, of anders qualick wil.
Een wijf dat niet en vreest, vermeestert alle deuren,
Bijt stale grendels af, en doet de mueren scheuren;
Wat dient\'er veel geseyt ? is uw geselschap stout,
Ghy waert my, lieve vrient, al beter niet getrout.
Noch heeft het wijf de naem van deun te sijn geboren;
Maer laetse quistigh sijn, soo is de man verloren:
Al is de neringh goet, de beurs wort omgekeert,
Indien uw losse vrou haer penningh niet en eert.
Laet yemant sijn beroep met alle macht besueren,
Noch sal een dertel wijf de winst vertuerelueren,
Met ick en weet niet wat; al waer de vrouwe quist,
Daer smelt een dicke beurs gelijck een dunne mist.
Noch roept men op de vrou, en stelt haer in het praten,
Met al te lossen tongh, te bijster uyt-gelaten:
Maer, vrient, het gladde lid, dat elders hinder doet,
Is even voor den man en voor de kinders goet:
Een mont vol soete jock kan ons het breyn vermaken,
Oock als het is vermoeyt door last van groote saecken;
En wat doch paeyt een kint, dat droeve tranen schreyt,
Als dat een geestigh wijf met soeten monde vleyt?
Men tijght de vrouwen op, dat sy met beusel-dingen,
Met ick en weet niet wat haer dagen over bringen:
Maer draeyt doch eens het oogh door al het huys bedrijf,
Al wat\'er omrae-gaet, wat heeft\'et om het lijf?
\'t Is meest al leure-werck: daer is een vloer te schueren,
Hier dient de wasch besorght, en elders kiuder-lueren,
ELICK.
Of iet dat slechter is; en evenwel nochtans
liet minste dat\'er valt is dienstigh voor de mans.
Indien het nu geviel, dat alderhande vrouwen
Met grooten omme-slagh haer besich wilden houwen,
Eu datse geen bedrijf en namen metter hant,
Als dingen van gevolgh, of saken van het laut,
Wat raet hier voor den man ? hy stont gewis verlegen,
Want niemant sou voortaen de kleyne diensten plegen,
Ons noodigh tot gemack; ey swijght dan, lieve vrient,
En schelt niet voor gebreek, dat ons ten nutte dient.
„Ten lesten laeckt het volck in onse teere dieren,
Dat sy genegen sijn haer dingen op te eieren;
Maer even dese sucbt is nut voor al het huys,
Het maeckt de keucken net, en hout de tafel kuys;
Acb, ware dese lust de vrouwe niet gegeven,
Wij leydden altemael gelijck een beestigh leven;
Noyt man en heeft gemack, noyt kint en vaert\'er wel
Ontrent een vuyle slons en rechte morsebel.
Ghy vint dan in der daet, en uyt bequame reden,
Al raochje van de vrou een ander maecksel smeden,
Ja, dat het scheppen self u ware toe-betrout,
Dat ghy licht oock het goet voor feylen weeren sout.
De schepsels van den Heer sijn groote wonder-wereken,
Die geen aelweerdigh mensch na weerde kan bemereken;
Bedaert u, schamper volck; wat van den hemel koomt
Dient niet te sijn berispt, maer eer te sijn geschroomt.
Siet, waer een yeder mensch geboren souder feylen,
Wat sou dan yeder mensch een ander mede-deylen,
In pantscilap van de sucht en van het soet verdragh,
Dat geen herboren mensch te ruggc laten magh ?
Gelooft\'et, alle vleesch heeft onbewuste slagen,
En dat heeft God gewilt, om ons te leeren dragen;
Wel, draeght dan, Christenhert! al heeft\'eriemant schuit,
Daer is geen beter werek als liefde met gedult.
Leert, naer den rechten eysch, leert alle dingb gebruyeken,
Leert, met gebogen hals voor uwen Schepper duyeken;
Vernedert uw gemoet en uwenstegen neck,
Daer schuylt volmaecktheyt in, al dunckt het u gebreek.
Ick hebbe menighmael het ooge laten swieren,
En in den geest gelet op alle kleyne dieren,
Op ick en weet niet wat, dat op het water sweeft,
Dat aen de mueren kruypt, dat in der aerden leeft;
Ick hebbe menighmael in stilte sitten gapen,
En seyde, door gepeys: wat diende doch geschapen,
Een mugh, een maed\', een mier, een mot, een mol, een muys,
Een sleck, een slangh, eeu seugh, en ander vuyl gespuys ?
Maer als ick naderhant des Heeren diepe gronden
Had beter ingesien, en nader ondervonden,
Soo dat ick eenigsins sijn hoogh beleyt verstont,
Toen leyd\' ick met berou mijn handen op den mont:
Ick sagh dat alle dingb, van waer het mochte koemen,
Schoon dat\'et niemant kent, of niet en weet te noemen,
Tot aen de minste vliegh, tot aen de kleynste mier,
Voor spijse wort genut by eenigh grooter dier,
En al tot ons behoef; het schuym van alle dingen
Kan menschen dienstigh sijn, ja noodigh voetsel bringen;
Daer is een groot beleyt in alle kleyn gerut.
Geen diertje sonder heyl, geen siertje sonder nut.
Het slechtste van den mensch, het slimste van de dieren,
Dat weet de wijse God tot ons behout te stieren:
Wie dit beseffen kan, en treft bet recht besluyt,
Die vint\'er wijsheyt in, en treckt\'er voordeel uyt.
Nu is\'et weder tijt naer onsen wegh te keeren,
Op dat de jonge vrou ton volle mochte leeren,
Hoe dat in alle dingh de liefde dient gebout,
De liefde, die het huys in soete banden hout.
Wat oyt gebeuren magh, wat immer kan geschieden,
Past noyt, o jonge vrou, van uwen man te vliedeu!
-ocr page 221-
215
VROUWE.
Wat onweer dat\'er ruyst, of wat\'er ommc-gaet,
Siet, datje nimmermeer uw eyge post en laet:
Daer sijnder onder u genegen om te pruylen,
Die loopen uyt den huys by vreemde lieden huylen,
Die loopen door de stadt, en ick en weet niet waer,
En maken over al haer klachten openbaer:
Daer sijn\'er even noch die alle kleyne dingen,
Die oock het minste woort, haer moeder overbringen;
De moeder wederom, by wijlen al te mal,
Verleent een gunstigh oor en stijft het ongeval.
Die raet dat, ja de vrou haer elders sal vertrecken,
En wil oock even daer een bedde laten decken:
Ja, seyt: soo raaer het wijf wil tijden op de loop,
De man sal saehter gaen, en geven beter koop.
Maer neen, geliefde, neen, al valt\'er iet te klagen,
En wilt\'et niet te licht uw moeder over-dragen;
Hebt op uw weerde plicht een wijser oogh gemcrck,
Te klagen buytens huys is enckel kinder-werck.
Soo plagh een Vcnus wicht, vol onbedachte ranckcn,
Ontrent sijn moeders schoot wel eer te komen jancken;
Gelijck het geestigh volck, dat op de Fame sweeft,
Ons met bedeckte jock genoegh te kennen geeft.
Het dertel weelde-kint, tot spel alleen genegen,
Had eens een lustigh velt tot sijn vermaeck gekregen;
Een koele somei-lucht, die uyt den Westen blies,
Die maeckte dat het wout vol schoone bloemen wies.
Daer sprongh de lecker om, daer sat hy aen der heyden,
Daer vloogh hy door het wout, daer lagh hy in de weyden;
Hy riep de niinpheu uyt, hy liep aen alle kant,
Tot dat hy daer een korf vol kleyne bijen vant:
Hy sagh een bly gewoel, hy hooide geestigh singen,
Hy roock een soeten geur, het schenen moye dingen;
Hy riep: wat fraeyer spel, en wat een lustigh dal!
Hier is \'t dat my het wout met honigh spijseu sal.
Hy keeck eens wederom al wat de bijen deden,
Hy knelde met de boogh de beesjens op de leden,
En drilde weder heen ; ten lesten riep het wicht:
„Geen lust en lijt verdragh, de fuyckc dient gelicht!"
Maer als hy toen begon in \'t byen-huys te breken,
Soo wort het naekte kint aen allen kant gesteken,
En over al gestraelt; hy, siende dit gevaer,
Liep na sijn moeder toe, en liet den honingh daer.
Hy klaeghde sijnen noot, hy toonde duysent wonden,
Hy riep: „voor soet, eylaes! heb ick\'et suer gevonden,
Ick lijde voor de lust een droevigh ongeval:
Daer iemant honingh wacht is dickmael enckel gal.
Ach, moeder, wat een pijn! hoe beu ick dus gequollen ?
Hoe ben ick over al met bobbels opges wollen V
Hoe ben ick dus gestelt? dus leelijck afgemaeckt ?
Hoe is mijn tcere jeught in dese noot geraeckt?
Hoe kan soo kleynen dier soo groote pijne maeekeu V
Hoe kan soo teeren strael tot aen het herte raceken?
Ey, lieve moeder, help! het doet te bijster seer,
\'k En koom ontrent de byeu na desen nimmermeer."
He soete Venus loegh, en gingh hem weder vragen:
n Wat is\'er, lieve soon ? wat valt\'er al te klagen ?
Bedenckt, hoe grooten leet van uwe boge spruyt,
En die het al beroert, is maer een kleyne guyt.
Al quelt u dit en gint, noch dient\'cr niet geweken,
Het soet is acngenaem, ofschoon de bijen steken;
We om een soeten niont ontrent de bijen dwaelt,
Moet lijden met gedult, oock als hy wort gestraelt."
hidien\'er iemant meynt, dat, watter is gesongen
\'&n al het geestigh volck, is drift van losse tongen,
En reden sonder slot, en kluchten sonder sin;
Bie is te mael bekaeyt, daer steken kruymen in:
"*t kint, dat vleugels heeft, vertoont de jonge dieren,
D\'e om de minnevlam, gelijck de muggen, swicren;
De vrijeis sijn de byen, die pijpen wonder soet,
Het schijnt dat haer bcjagh is enckel honingh-vloet
Maer als het weelde-kint laet sijnen lust vervoeren
Om met een stouter hant de bijen aen te roeren:
Dat is, wanneer de maeght, gedreven van de jeught,
Meynt in een ander huys te vinden hare vrcught;
Dan mist se menighmael haer voorgenomen eynde,
Om datse niet en vint den honigh, diese meynde;
De man, die niet en is geduerigh even soet,          (moet:
Spreeckt dickmael eenigh woort, dat prickelt haer ge-
Het huys, en sijn gevolgh, veroorsaeckt menigh treuren,
En, dat men binnen jaers gemeenlick siet gebeuren,
Baert onverwachte pijn, verweckt een vreemt geswei,
En maeckt aen alle kant een bitter huys-gequel.
Wat raet in dit geval ? sy stelt haer om te suchten,
En wil, wanneer het nijpt, tot hare moeder vluchten;
Die is haer eenigh heyl, haer troost en toeverlaet,
Die hoort al wat\'er schuylt, en wat\'er omme-gaet.
Daer roept de jonge vrou: „ach waer ick eens genesen!
Ick wou<ïe, sonder man, geduerigh maget wesen;
Maer siet, de beste troost die moeder geven kan,
Is niet als: „slechte duyf, keert weder naer den man!
Waerom uyt uw bevangh om eenigh leet geweken \'i
Ghy geeft oock menighmael niet al te soete steken,
Daer is (naer ick\'et merek) van beyde zijden schuit;
Dus smoort\'et onder u, of lijt\'et met gedult."
De vrouwen sijn verdoolt, die uyt den huyse vlieden,
En klagen haren noot oock by de vreemde lieden;
Men vint\'er menighmael, die, mits een sotte vlucht,
Oock om haer eersten stant niet weynigh siju beducht.
Al heeft een jonge vrou by wijlen stuere vlagen,
Daer sijn beleefde mans die hare swackheyt dragen,
Soo lange sy het leet in hare kamer sluyt;
Maer als het buyten vlieght, dan is de vrientschap uyt.
Dan wort de man geneyght sijn eere voor te spreken,
En even voor het volck in schelden uyt te breken,
Dan wijekt sijn wrangh gemoet van alle soetheyt af:
Tot openbare sond\', een openbare straf!
Een wijf, niet langh getrout, die hares mans manieren,
Of niet en had geleert öf niet en wilde vieren,
Sprack dickmael schots genoegh; voorwaer, een slecht
En voor een jonge vrou èn voor een nieu gesin. (begin
En als haer dan de man het swijgen wou gebieden,
Soo wouse metter daet tot haere moeder vlieden;
En hier toe weit het wijf ten lesten soo gewent,
Dat sy het vluchten hielt als voor een dreygement.
Eens, op een avont-stout, als dese iicien keven,
Het wijf, door gramme sucht ten hartsten aeugedieven,
Liep naer het voor-huys toe, en riep daer overluyt:
„Ick wil van stonden aen, ick wil ten huyse uyt!"
De man, die des te meer de schande wou belelten,
Gingh met een snelder loop sich voor de deure setten,
En hielt de vrouwe daer, al wasse vinnigh gram,
En trock het nacht slot af, en gingh van daer hy quam.
Sy, noch te meer gestoort en felder uytgelaten,
Springht knap ter venster uyt, en geeft haer opter straten:
En op den staenden voet, geen rnensch en weet\'er hoe,
Loopt in haer vaders huys, en nae haer moeder toe.
Daer vanght de pruylster aen haer handen om te wringen,
En met een groot gewelt haer tranen uyt te dringen,
Daer maecktse wat\'er schuylt haer moeder openbaer;
Die hoort het speeltjen aen, en hout haer dochter daer.
Het was den gansenen nacht na dit verschil geleden,
De man doet geen vervolgh, maer hout hem soo te vreden;
De vader van de vrou gemoet hem op den dagh,
Die groet hem heus genoegh, maer vorder geen gewagh.
Dat quelt den ouden man, en seyt, met goede reden:
„Hoort vrouwe, dit gepruyl en diende niet geleden,\'
-ocr page 222-
HOUWELICK.
216
Soo stelts\'et op de loop, en geeft haer in het wout,
Als ofse by het wilt sou vinden haer behout;
Doch alsse met gevaer gingh aen der heyden dolen,
Soo is haer by den Heer het tegendeel bevolen;
Daer koomtse weder thuys, en, met een groot berou,
Moet, tot een meerder smaet, haer buygen voor de vrou.
\'t Is dwaesheyt hart te sijn, en liever wegh te loopen,
Als door een buyghsaem hert den pays te willen koopen;
En wijl men immers eens moet komen tot den soen,
Soo raed ick alle twist ten eersten af te doen.
\'t Is beter inder haest, en eer de tochten groeyen,
En eerder iemant vreemts met u behoeft te moeyen,
En eer een kleyne vonck verweckt een groote vlam,
De schapen, soo men seyt, te schutten voor den dam.
Bedenckt eens, jonge vrou, hoe veel gebuer-klappeyen,
Haer monden open doen, en in het breede weyen,
Wanneer een jonge vrou in hare plichten mist,
En, om ick weet niet wat, met haren hoeder twist;
Bedenckt, soo deser een uw schande koomt te weten,
Hoe breet sy alle dingh sal pogen uyt te meten,
Hoe wil haer slabbe gaen! bedenckt dit alle tijt,
Doch meest als uw geraoet wil swellen van de spijt.
Gelijck de medecijn het booste van de slangen
Tot nut en heyl gebruyekt; gelijck de menschen vangen
Al wat\'er in het wout is uytter maten wreet,
En maecken van het bont een beste winter kleet;
Soo moet de snoode gift van dese vuyle slecken
De vrouwen tot behulp van goede dingen strecken.
Siet, dat u tegen is en die u qualick wil,
Kan heelen uw gemoet, kan heelen uw geschil.
Het is de beste greep, in plaetse van te wreken,
In spijt van achter-klap, het twisten af te breken:
Wie door een quade tongh verbetert sijn gemoet,
Doet sijnen vyant leet, en sijue vrienden goet.
Ghy dan, om aen den nijt tot geen vermaeck te strecken,
En niet door al de stadt met u te laten gecken,
Of weest geduerigh eens öf, sooje somtijts twist,
Maeckt dat\'et onder u in stilte sy geslist.
Waer yemant bijen hout, daer acht men goet te wesen,
Dat in het bijen-huys gedommel is geresen;
Gedommel in de korf is, in der bijen lant,
Een teyeken van geluck en van een goeden stant.
\'t Is anders met de trou, en met de vrou gelegen,
Ick wensch in dit geval, dat jonge lieden swegen:
Ten staet\'er niet te wel ontrent het echte paer,
Indien men op de straet haer tieren wort gewaer.
Maer hier dient oock de man te worden aengesproken,
Want door hem wort de rust oock menighmael gebroken;
Hoe menigh selsaem hooft maeckt dat de vrouwe sucht,
En in den luiyse treurt, of uyt den huyse vlucht!
Is yemant van het volck genegen om te weten,
Hoe dat een teere maeght haer moeder kan vergeten,
En hoe een jonge vrou sal hangen aen den man,
Soo datse nimmermeer van hem gedueren kan;
Die sie, hoe menigh kint sijn duy ve kan gewennen
In nieuwe keten sijn, en vreemde nesten kennen;
En hoe de wilde vlucht, oock sonder eenigh slot,
Blijft in een kleynder huys, en op een enger kot.
Geen duyve, soo het schijnt, is immer wegh gevloden,
Indiense met komijn, in honigh opgesoden,
Is door een nieuwen heer van eersten af ge voedt;
Soo veel, beminde vrient, soo veel vermagh het soet!
Gaet even soo te werek ontrent de jonge vrouwen,
Ghy sultse sonder dwangh van loopen wederhouwen:
Daer past op dit geval noch gerste, noch komijn,
Het acs voor dese vlucht moet enckel honigh sijn.
Beleeftheyt, ware sucht, en sachte troetel-woorden
Sijn hier en over al de beste minne-koorden;
Ghy draeght u (naer my dnnckt) in desen wat te mal,
lek vreese dat ons volck van een vervreemden sal."
De moeder, na de saeck te hebben overwogen,
Ten eynde dit verschil niet hooger sy getogen,
Roept straex een snege meyt, en spreeckt uyt volle last:
„Gaet tot mijns dochters man en noot hem hier te gast."
De meyt gaet haren gangh; de swager wort gebeden,
Die koomt ter rechter uyr vrymoedigh aengetreden;
Men wort, aen sijn gelaet, geen korsel hooft gewaer,
Hy eet, en drinckt, en lacht, gelijck als voor en naer.
De tijt van scheyden koomt, de nacht begint te vallen,
Men staet van tafel op en vorder niet met allen
Als: „vader, grooten danck van uw beleefdt onthael";
Hy slaet den mantel om, en maeckt hem uyt de sael.
De vader staet verbaest; maer, sonder lange dralen:
„Gaet (seyt hy tot den knecht) mijn swager wederhalen,
Loopt hem in haesten na, en roept hem van de straet,
lek hebbe noch een woort te seggen, eer hy gaet."
De man koomt wederom; daer gaet de vader vragen,
Waerom hy met\'et wijf niet eens en weet te dragen,
En of hy jaren langh wil leven in geschil?
En, of hy daer in huys sijn vrouwe laten wil?
De man gaet sachtjens aen, en opent sijn belangen:
„lek wil oock even nu mijn wijf in huys ontfangen,
Behoudens datse my betoone metter daet,
Dat sy in dit versoeck ter goeder trouwe gaet.
Voor al, haer korsel hooft moet beter seden leeren,
Sy heeft mijn huys ontsticht, sy moet\'et weder eeren;
Sy koos, uyt eygen raet, een onbekende baen,
Sy moet, op mijn bevel, gelijcke wegen gaen:
Sy moet de reyse doen, en komen ingedrongen
Juyst door het eygen gat daer uyt sy is gesprongen;
En soo èn ghy èn sy des niet en zijt gesint,
Ghy, vader! zijt gegroet, en, moeder! hout uw kint.
Hier schiet de moeder toe, en gaet haer swager vleyen,
De dochter koomt\'er by, en set\'et op een schreyen,
De vader neemt het woort, en doet een langh gespreek
Hoe dat een jonge vrou moet buygen haren neck.
Naer onderlingh beklagh, de vrede wort gesloten,
En met een frisschen dronck van nieuwen aen begoten;
Het wijf, hoewel gestoort, moet buygen haren sin:
Sy klam te venster uyt, sy quam te venster in.
Daer mede was de lust van loopen wegh-gedreven,
En sedert wist men nooit of dese lieden keven,
En schoon daer eenigh woort by wijlen rijsen mocht,
Ten quam, na dit geval, noyt in de ruyme locht.
Vriendinnen! wat\'er valt, haet diergelijcke ranckeu,
Duyckt onder uwen man, ghy sult\'et u bedancken;
Ofschoon u Griet en Trijn wat in het oore blaest,
Ey! slaet\'et in de wint, voorwaer het is geraest.
Men siet dat menigh volck, van over lange tijden,
De vrouwen onderwees om dit gebreck te mijden,
Te Romen, als de bruyt quam tot den bruydegom,
Één greep de jonge maeght, en draeyde lustigh om,
Eu swierde met de bruyt, om, door het omme keeren,
Den wegh, van daerse quam, haer af te mogen leeren;
Ghy, schoon men dit gebruyek niet meer en onderhout,
En keert noyt wederom, wanneerje sijt getrout!
Men vont een ander lant, daer met een snellen wagen
De bruyt wert uytgevoert, en naer den man gedragen,
En als de jonge maeght ter rechter plaetse quam,
Soo wert de gansche koets gegeven aen de vlam.
Dat was genoegh geseyt: de wegh is afgesneden,
Soo datje nimmermeer en mooght te rugge treden:
Wel, temt dan uwen geest en uwen lossen voet,
Hier is\'et daerje woont, en daerje blijven moet.
Als Agar Sara sagh in gramschap aengesteken,
In plaetse van de wrock door smeeken af te breken,
-ocr page 223-
217
VROUWK.
Belieft, ó vlijtigh man, belieft een jonge vrou,
En leght in honigh-raet de gronden van de trou.
Beelt u voor seker in, dat alle teere sinnen
Tot liefde sijn gemaeckt, door liefde sijn te winnen,
Met liefde siju gewieglit; de liefde van den man
Is die een vluchtigh hert in huys gewennen kan.
Hier maen\' ick al het volck, dat veeltijts gantsche dagen
Is besigh om een haes of ander wilt te jagen,
Dat meerder lusten heeft ontrent een vreemden hont,
Als by een aerdigh kint, of aen een vrouwen mont;
Hier maen\' ick al het volck, dat by de slemp-gesellen
Doet met een eeuwigh nat haer vette buycken swellen:
Dat met de blinde kaert of met een teerlingh speelt,
Terwijl een jonge vrouw sit aen den heert en queelt;
Hier maen\' ick al het volck, dat verre plagh te reysen,
En meer om haer bejagh als om het wijf te peysen,
Hier maen\' ick al het volck dat in den huyse wrockt,
En by het buyte-volck met vollen monde jockt;
Hier maen ick al liet volck, dat hare jonge leden,
En tegen alle recht èn buyten alle reden,
En tegen alle sucht van God en sijne vrees,
Gaet paren in het bed met eenigh ander vleesch:
Leert yder in het zijn op uwe saecken letten,
Leert, daer de reden eyst, uw jonste neder setten;
Die God sijn offer werck, den Prins sijn tollen geeft,
Die leere dat een vrou oock hare rechten heeft.
Noch bid ick al het volck, dat onder duysent boecken
Geduerigh besigh is om dit en gint te soecken,
In eenigh stil vertreck te plaetsen dit beslagh,
En niet als bly gelaet te brengen aen den dagh.
De fronsen in het hooft, die alle vrouwen haeten,
Sijn noodigh afgekeurt, en dienstigh nagelaten,
Beswaert uw koetse noyt met eenigh hoogh gepeys,
Maer geeft aen bed, aen heert, en tafel haren eysch.
Laet boecken, diepe sorgh, en groote dingen blijven
Ter plaetse daer men plagh te lesen en te schrijven;
Wie staegh en buyten tijts blijft hangen aen den boeck,
Doet onrecht aen de vrou, en smaetheyt aen den doeck.
Doch, als hier in de man sijn jonste sal betrachten,
Soo moet haer wederom de vrouwe neerstigh wachten,
Door ick en weet niet wat te storen siju verstant,
Wanneer hy sijnen geest in hooge saecken spant.
Het is van outs gelooft, dat meest deschoone vrouwen
De mannen in de kunst geweldigh wederhouwen;
En dat een lach, een lonck, een lucht van haren schoot,
De boecken nederwerpt, de kassen ommestoot.
Ghy daerom, jonge vrou, die niet en wilt gehengen,
Dat yemant door het huys sal boecken mogen brengen,
Verschoont oock uwen man, en doet hem geen belet
Wanneer hy met den geest sich in de boecken set.
Soo doende, sal de man niet besigh mogen wesen
Om tegen uwen sin aen tafel yet te lesen,
Niet besigh mogen sijn (ick stelle dese wet)
Met boecken aen den heert of in hetsachte bed.
Of soo misschien de man, in kamers of in salen,
Wil brieven, out geschrift, of boecken laten halen,
En dat hy lesen wil wanneer hy spreken sou,
Soo is het boeck-geheym geopent aen de vrou.
En weder, soo het wijf, eer datse wort geropen,
Koomt tot het schrijf-kantoir ontijdigh ingeslopen,
Soo is\'er volle macht geboren aen den weert,
De boecken, als hy wil, te brengen aen den heert.
Leert daerom, jonge vrouw, (soo wy te voren scyden)
&n stonden gade slaen èn tijden onderscheyden,
Naer dat de reden eyst; al is hetjocken soet,
Noch komt\'er oock een tijt wanneer men blochen moet.
f!hy weder, vlijtigh man, leert uwe vreughde mengen,
^n niet als soet gelaet aen uw geselschap brengen;
Sit by haer niet en dut, of al te diep en peyst,
Maer doet een soet verhael, naer dat de reden eyst.
De gront van uw gespreek dient boven al te wesen
Iet, waer des Heeren naem magh worden uyt gepresen,
Te weten: hoe de mensch genaeckt het hooghste goet,
En wat een reyne ziel hier vrolick leven doet.
Hoe al de wereld dwaelt in veelderhande saken,
Hoe vast de mensche slaept, oock daer hy dient te waken,
Hoe alle vreught verdwijnt gelijck een lossen \'Jroom,
En hoe ons leven vlucht gelijck een snelle stroom.
Oock hoe men ongemack en alle sware tijden
Moet sonder onverduit en sonder morren lijden;
En wat het recht gebruyek van alle dingen sy,
En wat eens \'s raenschen hert maeckt van de tochten vry.
Dit dient van yder man dus waer te sijn genomen,
Naer dat de tijt vereyst, en naer de saecken komen;
Een die s\'jn weerde vrou met reden niet en sticht,
En heeft niet recht geleert de ware manne plicht.
Doch, als ghy besigh sijt ontrent de swacke vaten,
Soo wilt se niet te langli in hooge dingen laten;
Maer tracht om over-hant te brengen aen deu dagh,
Dat haer bewogen hert tot vreughde leyden magh.
Vertelt haer met bescheyt, wat in verscheyde steden
By dese wort gedaen, by gene wort geleden;
Brenght soete spreucken by van eenigh deftigh man,
En wat haer met vermaeck ten nutte dienen kan.
Wien is\'et niet bekent, dat veel te mogen weten
Is aen een edel hert gelijck een lecker eten?
En dat van alle tijt de mensch in sijn gemoet
Door hooren wort gesticht, door leeren aengevoet?
Ten sijn geen lieve mans die haer geminde vrouwen
Niet met een soet verhael by wijlen onderhouwen;
Sy, die met eygen wil haer bannen van de straet,
Ontfangen met vermaeck wat buyten omme-gaet.
Hier dient alleen besorght, door lust van nieuwe dingen
Niet tot het innigh mergh van iemant in te dringen,
Niet met een nijdigh oogh te loeren over al,
Of met vermaeck te sien eens anders ongeval.
Noch dient te sijn gemijt, tot vnyl of weeligh mallen,
Als ghy te samen jockt, oneerlick uyt te vallen;
Weest heus in uw gelaet ontrent uw wederpaer,
Want soo ghy dertel sijt, haer schaemte lijt gevaer.
Het kuys en eerbaer root, der vrouwen beste gaven,
Wort door een geyle tongh allenxkens ondergraven;
Soo dat een eerbaer wijf, door ongesouten praet,
Haer aengeboren aert ten lesten achter laet.
Het is een oude leer, dat onbeschaemde reden
Doen hinder, metter tijt, oock aen de beste seden;
Door middel van het oir soo wort de siel gesticht,
En door het eygen lit soo wort het herte licht.
O schaemte, dier juweel! o ciersel van de vrouwen!
Ghy dient in haren geest geduerigh onderhouwen;
Want raeckt haer weligh hert eens buyten uw gebot,
Soo wort haer teere schoot een deurc sonder slot.
Nu tot ons eerste wit: in plaetse van te vluchten,
Of elders daer het valt uw klachten uyt te suchten,
Getroude lieden! hoort, ick weet u beter raet,
Beslicht het onder een al wat\'er qualick gaet.
Ick weet een seker huys, daer twee gehoude lieden
Sich vieren over-hant, en soete gunste bieden;
Want schoon daer rijst verschil ontrent het huysbedrijf,
Men siet\'er geen gepruyl, men hoort\'er geen gekijf:
Wat elders heeft de kracht een korsel hooft te wetten,
Dat kan het eerbaer volck in stilte nedersetten;
Want schoon daer iet ontstaet dat d\'een of d\'ander spijt,
Men spaert\'et altemael tot op een ander tijt:
En als het vinnigh bloet ter neder is gesoncken,
En dat het boos geswei ten lesten is gesloncken,
-ocr page 224-
218
HOUWKLICK.
Soo daeght Je man Let wijf, het wijf ontbiet den uian,
Daer niemant van het Iiuys hacr sien of hooreu kan;
Daer gaet het boeckjen op: meu gaet\'er overwegen
Hoe dat aen alle kant de saecken sijn gelegen,
Men stelt\'et in beraet al wat een yder schort,
En wie sijn plichten doet, en wieder blijft te kort:
En, als na rijp beraet de feyl is uyt gevonden,
Soo wort die schuldigh is met reden in-gebonden,
Met reden aengetast, en dapper overhaelt,
Om dat hy van den wegh der liefden is gedwaelt;
Die moet, van stonden aen en eer de rechters scheyden,
Beloven op een nieu sijn herte soo te leyden,
Dat alle wrevelsucht en korsel onverstant
Sy, met een staege sorgh, gehouden in den bant.
Daer gaeu de lieven heen met vastgestelde sinnen
Geen spijt of hevigh bloet op hen te laten winnen;
En, tot een vast geraerek van soo te willen doen,
Soo wort het vredebont versegelt met een soen.
lek prijse dit gebruyek, en stont het my te wenschen,
lek gunde dit beleyt aen alderhande menschen;
Want soo in yder huys dit wierde na gedaen,
lek ineyne voor gewis het souder beter gaen.
Een man heeft uienighmael, \'k en weet niet wat gebreken,
Oock die hy niet en kent, een wijf verkeerde streken,
Oock diese niet en merekt; en siet, dit ondersoeck
Leert al wat qualick staet, en haeltet uyt den hoeck.
Een koorts is somtijts nut ontrent de swacke lijven,
Om datse geen vergif laet in de leden blijven;
Om datse vuyle slijm en alle quade sucht
Kan jagen uyt de maegb, en drijven op de vlucht,
\'t Is dienstigh uienighmael malkander wat te seggen,
Op dat geen oude wrock blijft in den boesem leggen,
Op dat de bitsche gal inagh ruyraen door den mout;
Men wort oock aen de ziel met sieck te sijn gesont.
Wanneer het jonge paer woont eenigh by malkander,
En niet en leeft in vyer gelijck een Salamander,
Noyt voor de bueren twist of voor de boden kijft,
Soo wort haer beyder macht in alle dingh gestijft;
Maer soo het echte volck doet openbare klachten,
Geen vrient of nagebuer, geen meyt en sal haer achten;
Geen dingh dat haer gesagh soo voor de lieden breeckt,
Als dat het lieve paer te samen leppigh spreeckt.
Het wijf moet over al met haer exempel leeren,
Hoe dat een stege meyt moet haren meester eeren;
Weet dat het dienstbaer volck geen eere bieden kan,
Ten sy dat eerst de vrou wil eeren haren man.
Doch wat u overkomt, of hoe \'t er is geschapen,
lek rade nimmermeer vau uwen man te slapen,
Het valle soo het magh, gaet evenwel te bed;
Daer wort verstompte min van nieuwen aen gewet;
Daer wort de spijt gedoot, en alle nijt verdreven,
Daer wort men weder eens oock daer men heeft gekeven,
Daer wijekt de koude sucht en alle droeve pijn,
Daer rijst een nieuwe vreught gelijck een soiine-schijn.
Maer boven alle dingh soo dienen echte wijven
Ten booghsten aeugemaent, in \'t bedde niet te kijven;
Want als\'er onlust rijst van daer men vrede wacht,
Soo is de soete trou in droeven staut gebracht.
Vriendinnen, als ghy komt ontrent de sachte pluymen,
Laet twist, en overmoet, laet harde sinnen ruymen;
Het bed is overal een haven van de rust,
Hier dient al wat\'er brant te worden uytgeblust:
Sich in het sachte dons tot twisten af te wenden,
Dat is de weerde trou in haren tempel schenden:
Ghy, breeckt ten minsten hier de gronden van de spijt,
De swaen en haer gevolgb is Venus toegewijt.
Maer yemant sal misschien op onse rijmen kijven,
Om datse veel te langh in desen handel blijven;
Maer, lieve, met verlof: de soete vrede plicht
Is vry een grooter werek als voor een kleyn gedicht.
Men geeft een langen tijt om wel te leeren spellen,
Om letters na de kunst, en soo het dient, te stellen;
Men buyght èu tongh èn mout èn sinnen altemael,
Op dat men leeren magh een overwaalsche tael.
Men leert met alle vlijt een doeck in stucken breken,
En hoe het dient gevult door veelderhande steken;
Men leert een vreemden naet met tijt en harden dwangh,
En hierop suft de jeught geheele jaren langh:
Maer \'t is een meerder kunst, een deel verdraeyde sinnen
Te brengen over een, en weder in te winnen,
\'t Is vry een grooter werek de tochten van den haet
Te brengen tot gedult., en op de rechte maet;
\'t Is ja, van meerder vrucht beleeft te konnen spreken,
Ed door een soeten aert den wrevel af te breken;
Wel, leert dan met gedult, besette vrouwen, leert
Hoe dat men huys krakeel tot soeten vrede keert.
Dat sal u nutter sijn en beter konnen stereken,
Als iet dat komen magh van al het spelle-werckeii,
Het sal uw meerder gunst verwecken by den man,
.Als yet dat u de priem of naelde geven kan:
En des al niet te min, soo dienen alle mannen
Tot soo een noodigh werek haer sinnen in te spannen;
Al spreeck ick tot de vrou, veel dingen sijn gemeen,
Soo dat ick oock den man èn hier èn elders meen.
Nu hoort dan nog een woort: het schijnt de lieden vragen,
Hoe dat een echte wijf haer dan behoort te dragen,
Wanneer een korsel hooft soo buyten reden gaet,
Dat hy een teere vrou met harde vuysten slaet.
Het stuck dient ondersoeht. Doch, eer hier in te treden,
Soo wil ick onsen man een weyuigh over-reden,
Op dat sijn edel hert, geroert door ons gedicht,
Mocht prenten in de ziel de rechte maiine-plicht.
Men vint ecu vreemde straf, gebruyekt in oude dagen,
Als eenigh wrangh geraoet een slave wilde plagen:
Men bout die schuldigh was, men sloegh hem op het vel,
Juyst na de rechte maet van eenigh snaren spel.
Gelijck, wanneer men danst, de leden nedersinckeu
Of rijsen in de lucht, al na de snaren klincken,
Juyst op gelijcke wijs soo gingh het met de sweep,
Die even met de klanck hein in de leden neep;
Vraeght yemant: waerom dat? men wilde met de slagen,
Niet slechts alleen het lijf, maer oock de siele plagen;
Want, dat eens herte-lust en vreughde plagh te sijn,
Dat werd daar herte-leet en uitgesochte pijn.
Dit past op uw bedrijf, trou-schender, meiische-plager,
Siel-pijnder, huys-verdriet, muyl-stooter, vrouwe-slager,
Vreught-breker, minne-beul, in \'t korte, rechte jan,
Niet weerdigh om den naein te dragen van den man;
Ghy quetst uw wederhelft met uwe rappe leden,
Die maer tot vrou-behulp de man en moet besteden;
Ghy quelt uw bed-genoot met uwe rechter bant,
Die van de weerde trou haer was het eerste pant.
liet lid dat eygen is om haer alleen te streelen,
Om uw beleefde gunst haer uyt te mogen deelen,
Dat laet sijn eerste wit en oeffent wreede straf,
Dat snijt het soete bont van alle yrientschap af.
Ghy hadt aen uwen God voor alle man gesworen,
Dat sy was uw vermaeck, uw siel en uytverkoren,
Uw troost, uw weerde bruyt, de lust van uwe jeught,
Uw lieve tortelduyf, en uwe gansche vreught;
Waer sijn op desen tijt, waer sijn uw schoone woorden ?
Waer al het langh gevry, en al de vaste koorden
Te voren hier gebruyekt ? waer uwe soete mont,
Die u aen hare gunst met duysent cedeu bont ?
Gewis, een swacke vrouw is vry genoegh geslagen.
Die hare jeught verslijt met uwe vrucht te dragen;
-ocr page 225-
-2VJ
VROUWE.
Doch wat\'er ruysschen magh, of hoc de saecken gaen,
En past, o saligh man! uw vrouwe niet te slaen.
De feyien van het wijf sijn dienstigh afgesneden,
Of moeten by den man in stilte sijn geleden;
Het is van ouden tijt een regel in de trou:
Of leert, indienje kont, of lij t een swacke vrou.
Daer sijn in dit geval maer tweedeihande wegen,
Waer door eeu billick man sijn ampt behoort te plegen,
Te weten: door de tucht of door een stil gemoet;
En wat ghy neemt ter hant, het is u beyde goet.
Kan yemant door de tucht sijn vrouwe beter maken,
Het sal hem dienstigh sijn in veelderhande saken;
Of woont hy by het wijf door middel van verdragh,
Soo wort hy voor hem selfs vry beter als hy plagh.
Een yeder sy bedacht, dat even quade wijven
De mannen evenwel ten goede konnen drijven;
\'t Is rechte manne-saus, die in de tonge bijt,
En uiemant wort\'er kloeck als die te voren lijdt.
De koeck, die boven al in Hollant wort gepresen,
En magh noch evenwel niet sonder peper wesen;
Al isse wonder soet, des echter niet te min
Soo steeckt\'er hier en daer eeu klautje gember in.
Al die het recht geheyrn van onse monden kennen,
En willen kinders selfs niet al te soet gewennen;
Wel, neemt dan tot behulp en lfjd\'et in den doeck,
Dat yeder dienstigh acht oock in de soete koeck.
Wie smaet en onlust hoort by wijlen gansche dagen,
En dan sijn herte geeft om spijt te leeren dragen;
Die wort ten lesten sterek en krijght eeu vaster huyt,
Soo dat hy twist verwint of uyt den boesem sluyt.
Men vint\'er in liet lant, die even haer bedancken
En vaneen kribbigh wijf èn hare stuere rancken;
Om dat, met haer behulp, het eertijts vinnigh bloet
Is sedigh, is geset, is uytter-maten soet.
Ghy, leert oock even hier, leert uwe sinnen buygen,
En uyt een grilligh wijf gesette tochten suygen;
Daer is eeu hooge school oock midden in de trou,
Meu leert beleefde sucht oock vau een stuere vrou.
Het schaep, dat Pontus voed, gaet dolen aen der heyden,
En pluckt aen alle kant maer alsem uyt de weyden;
En, mits het alle tijt alleen van bitter leeft,
Gebeurt\'et dat het beest geen galle meev en heeft.
Ick wenste (mocht\'et sijn) dat alle jonge paren
Juyst van gelijcken aert met dese schapen waren;
Ghy man, die overal de leyder wesen moet,
Wort kloeck door ongeval, en uyt het bitter soet.
Maer soo noch evenwel aen yemant onder allen
Een man van desen aert in handen is gevallen,
Vriendinnen, weest besorght voor al te nemen acht
Wat eerstmael dit verloop heeft in het huys gebracht.
Siet, wijse lieden selfs verklaren wel te weten,
Dat selden goede vrou wort van den man gesmeten,
Dat selden cenigh man sijn leet met hauden wreeckt
Ten sy de vrouwe wrockt of met de tonge steeckt.
Ghy, sift dan uw gemoet, en weeght uw vorigh spreken,
En soo door uw bedrijf de man is afgeweken
Van dat de reden eyst; o betert uw gebreck,
En maeckt op sijn gebiet te buyghen uwen neck!
Maer eerst gaet tot den Heer, en neyght uw teere leden,
Doch klimt met uwen geest en offert uw gebeden;
Bidt met een innigh hert, dat vrede met verdragh
Voortaen in uwen geest haer woningh houden magh.
Koomt dan tot uwen vrient te rechter uyr getreden,
En legt hem op de borst de gronden van de reden;
En, soo ghy sijnen geest in goede posen vint,
Soo hanght hem aen het oor tot ghy het herte wint.
Voor al weest noyt geneyght uw handen uyt te steken,
Om even met gewelt uw leet te komen wreken;
Die met een sware pijn luier kindere baren moet,
Eu noch liet teer gewas mei eygen borsten voet;
Hier dient geen ander sucht als euckel medelijden,
En met een soet gedu.lt haer krancken aert te mijden:
Of soose wat bestaet dat immers niet en sluyt,
Eu doet haer geen gewelt, maer lachtse liever uyt.
liet purper, dat\'er wast op hare teere wangen,
Is met een harde neep, met slagen niet te prangen;
Is voor geen felle vuyst of ander leet gemaeckt,
Maer door een sachten mont te worden aengeraeckt.
De vrou is uyt het lijf van haren man gekomen,
De vrou is uyt de borst van haren man genomen;
Het is dan onverstant en niet als vinuigh bloet
Dat tot den boesem dient te treden met den voet.
Het wort tot heden toe, bynaest in alle landen,
Gerekent by het volck een van de meeste schanden,
Als yemant sijn verstant soo verre dwalen laet,
Dat hy een teere vrou met slagen ondergaet.
Een die sicli van de gal soo verre laet verwinnen,
Betoont voor alle man een onmacht in de sinnen;
Ach! Cato was te wrangh: die sett\' een raets-heer af,
Om dat hy buyten tijts sijn wijf een soentjen gaf;
Hy mocht op beter gront de vrouwe-smijters plagen,
Ontnemen haren staet, en uyt den lande jagen;
Want die in soete min sich wat te buyten gaet,
Is vry een beter man, als die sijn vrouwe slaet.
Een die sich hier vergeet, sal, voor sijn gansche dagen,
Ue gront van alle gunst uyt haren boesem jagen,
. AI vleyt hy naderhaut, al streelt hy wonder seer,
Hy krijght geen rechte sucht, geen ware liefde meer.
Ick weet dat dees en geen dit anders willen drijven,,
Ja, met een stoute pen voor al de werelt schrijven,
Dat menigh selsaem wijf noyt man ten vollen acht,
Voor datse tot de tucht met slagen is gebracht.
Men vint in onsen tijt van seker man geschreven,
Die tot de soete min met slagen wert gedreven;
Men hoort van seker wijf, die nimmer liefde droegh
Dan als een dulle kop haer op de leden sloegh.
Maer die verkeerde lust, gebouwt op vreemde gronden,
En is in onse kust te geener tijt gevonden;
Al wat tot liefde dient wort in het Zeeusche lant
Door gunst en soet onthael, niet met de vuyst geplant.
Men segge wat men wil, in my sal nimmer komen,
Dat vrouwen onverstant met slagen wort genomen;
lek vind in tegendeel dat wie een vrouwe smijt,
Verweckt in haren geest een onversoende spijt.
Al wat een billick man van vrouwen wil bejagen,
Dat moet door gunste sijn, en niet door harde slagen;
Het is in dat gesin ten beste niet gestelt,
Daer sucht tot echte min moet rijsen uyt gewelt.
Het is uyt vryen wil dat jonge lieden trouwen,
Het is uyt vryen wil, dat sy de werelt bouwen;
Al wat uyt vryen wil niet onder hen geschiet,
Maeckt huysen vol geraes, en herten vol verdriet.
Ken heer magh sijnen knecht oock met de hant kastijden,
Een leerlingh moet de plack van sijneu meester lijden,
De vader magh het kint met roeden ondergaen,
Maer noch vennagh de man sijn vrouwe niet te slaen.
Het edel tron-verbont, een steunsel van de landen,
Gaet boven alle bloet en boven alle banden;
Al wat\'cr maeghschap is, of ander vrientschap hiet,
En heeft noch evenwel by echte lieden niet.
\'ck wil in dit geval een korten regel geven,
ken regel voor het bed en voor het echte leven;
Uhy, die met herten-lust wilt lange sijn getrout,
Siet datje dese les geduerigh onderhout:
Vermanen dient\'er veel, berispen wonder selden;
Teu sy door hoogen noot,soo wacht u van te schelden;
-ocr page 226-
220
HOUWELICK.
Of op een wacker oogh öf op een hoogh verstant,
Soo wort die vaste knoop niet als een lossen bant;
Eylaes! in dat geval soo konuen oude dagen,
Druck, koorts, en ander leet, uw steunsel neder jagen,
En siet, daer is de ziel tot in de doot bedroeft,
Juyst als het nietigh vlees den meesten troost behoeft.
Maer soo men pooght het oogh van menschen af te drayen,
En met den hemel selfs sijn herte tracht te payen,
Dan staet de liefde vast; het is de beste leer:
Oock in het hooghste leet, te rusten in den Heer.
Doch soo des niet-te-min hier iemant mochte vragen,
Hoe langh een echte vrou dit pack behoort te dragen,
Eer sy het bitter leet moet brengen aen den dagh,
Of by een trouwen vrient haer lijden klagen magh;
Ontfanght een kort bericht: Ick raede niet te klappen
Aen iemant wie het sy, als na verschcyde trappen;
Eerst dieut\'er tot den man, en voor den Heer geschreyt,
Eerst dient\'er al gedaen, dat voren is geseyt;
Soo dit u niet en helpt, maer valt gelijck verloren,
En dat sijn felle sucht is harder dan te voren,
Soo berst ten besten uyt door uwe droeve stem,
En roept oock ander volck tot rechters over hem.
Siet, als men eenigh seer met sap van eygen kruyden
Niet overwinnen kan, soo haelt men vreemde luyden:
Men siet, dat slechte salf op versche wonden past,
Maer kancker in het vlees wort harder aengetast.
Indien u oyt ontmoet soo boosen aert van saecken,
Die binnen uw bedrijf niet recht en sijn te maecken,
Of dat sich eenigh man soo buyten reden draeght,
Dat, na een langh gedult, uw lijden dient geklaeght;
Ghy, maeckt noch evenwel in uw verdriet te mijden,
Te roepen tot behulp een vrient vau uwer sijden;
Gaet tot sijn eygen volck, en aen sijn naeste bloet,
Gaet tot sijn vader self, en opent uw gemoet.
Uw man in dit geval en heeft hem niet te belgen,
Maer sal met beter hert uw klachten neder-swelgen,
Dan of ghy sijn gebreck, en uwes herten gront,
Een vrient van uwe stam ginght leggen in den mont.
Maer soo het korsel hooft u niet en laet te plagen,
Soo streckt u vorder uyt, en gaet tot uwe magen;
Laet die met sijn geslacht te samen henen gaen,
Om hem, met grooter ernst, de tucht te raden aen.
En soo oock dese plicht, behoorlick aengedreven,
Hem echter niet en brenght tot eenigh beter leven;
Soo tast hem naerder aen, en stelt voor aen te werek
De hoeders van het volck, de herders van de kerek.
Laet die hem sijn gebreck met diere woorden seggen,
En even Godes vloeck hem op den boesem leggen,
Hem dreygen eeuwigh leet, en dringen op de wet,
En neemt tot uw behulp meer als een huys-gebet.
Waer henen mijn vernuft? sal ick de vrouwen leeren
Van haer geselschap gaen, en tot de Rechters keeren?
God geve, dat de smaet van soo een vreemde slagh
Geen wijf, geen echte man ten deele vallen magh.
Men vint\'er evenwel, die, mits haer twistigh leven,
Geheele steden deur een quaet exempel geven;
Des koomt haer stuer beleyt ten lesten aen de wet,
Die scheyt het grilligh paer van tafel en van bedt;
Een ieder neemt het sijn\', en gaet bysonder wonen,
De dochters by de vrou, de vader met de sonen,
Siet daer het trouverbont van alle glans berooft:
Een vrouwe sonder man, een lichaem sonder hooft.
Dit moet het echte paer, gelijck een kancker, schromen,
En noyt de boose sucht soo verre laten komen;
Men segge wat men wil, \'t en is geen Christen aert,
Te scheyden van \'t gesin wanneer men is gepaert.
Daer is een groot behulp tot alle groote quaden,
Oock dan wanneer de mensch met druck is overladen;
En schoon u Ael of Heyl, met onbedachten sin,
Dit blasen in liet oor en krachtigh beelden in;
Schoon, ick en weet niet wie, u schijnt te willen leereu
De slagen van den man met slagen af te keeren;
O, sooje my gelooft, bedwinght uw rechterhant,
Sy is van echte min een heyligh onder-pant.
Ghy vechten, jonge vrou! \'t is buyten alle reden,
En tegen uw beroep, en alle goede seden,
Ey lieve, weest gerust, en laet het woelen daer,
De vuysten van den man die wegen u te swaer!
Siet, als een teere vinck met vogel-lijm gevangen,
Blijft in het taye slijm met hare veeren hangen,
Indiens\' haer leden rept, en ginds en weder treckt,
Soo wortse van de gom noch des te meer bevleckt.
Gelooft\'et, jonge vrou, het ouverduldigh woelen
En doet u maer te meer het ongeluck gevoelen.
Al die een donderslagh of blixem myden wil,
Die sijge laegh genoegh, en swijge vorder stil.
Ghy roept hier tegen aen, dat schoppen, nepen, slagen,
Niet als met ongedult van u en sijn te dragen;
Maer denckt, al wort de vrou vertreden van den man,
Dat haer, oock even dat, ten goede dienen kan.
Besiet, hoe menigh mensch wort in het lijf gesneden,
Wort met een viunigh nat gewreven in de ledeu,
Wort aen het vlees gebrant, en op het been geschrapt,
En door een vuylen dranck geduerigh uyt getapt,
En al noch tot behulp; de God die onse wonden
En vuyle puysten kent, tot in de diepe gronden,
Gaet dickmael hart te werek ontrent een leelick seer,
Ghy, lijd, o lieve, lijd de plaester van den lieer!
Ofschoon uw duyster oogh niet recht en weet te mereken,
Wat God door uw verdriet besloten heeft te wereken;
Noch toont geen onverduit door uwe droeve stem,
Maer, soo ghy ruste soeckt, verwacht en klaeght\'et hem.
In spijt van alle spijt, leert even harde slagen,
Leert schande, leert gewelt oock sonder morren dragen;
En pleeght geen ander wraeck als door een droeve traen,
Ja, gaet dan uwen vrient oock des te soeter aen.
Doet als het hof-camil, dat, met den voet getreden,
Rieckt beter als het plagh; ghy, suyekert uwe reden
Oock in het bitter selfs, en weest geduerigh soet,
Dat sal den smijter sijn een vyer in sijn gemoet.
En laet geen wreede sucht in uwen boesem swellen,
En laet uw reyne siel niet van den wrevel qucllen;
Ten is geen sedigh hert, geen ware Christen borst,
Die innigh leyt en wrockt, en naer de wraecke dorst.
Toont geen versworen aert, geen ingekanckert wesen,
Geen vuylen etterpuyst, uyt feilen haet geresen,
Geeft segen uyt den mont wanneer hy leelick smaet,
En spreeckt oock enckel heyl wanneer hy vinnigh slaet.
Ick weet, dat ons gebodt gaet kooger als de reden,
Gaet vorder als de kracht van uwe teere leden;
Maer weet des niet te min, soo ghy een Christen sijt,
Dat ja, een Christen hert is boven alle spijt.
Weet, dat de groote God is machtigh u te stijven,
Is machtigh alle quaet van uwen hals te drijven;
O! die met reyne sucht op hem alleen betrout,
Wort door het leet gesterekt, en in verdriet gebout.
Al is uw man geneyght tot veelderley gebreken,
Vermijt u niet te min van tegen hem te steken;
Ten staet u geensins vry, door onbedachte waen,
Te woeden in den geest om tegen hem te gaen.
De vrouwe moet den man, en hy het wijf beminnen,
Niet om ick weet niet wat in leden ofte sinnen;
Maer om des Heeren wil en om de soete wet,
Waer op het echte paer te samen is geset:
Want anders soo de mensch, wanneer hy komt te trouwen,
Wil sijn gestreckte gunst of frissche leden bouwen
-ocr page 227-
VROUWK.
221
Trant als de gansche sfel met lijden is gevuït,
Dan is \'t den besten troost te lijden met gedult.
Gliy, wilt in dit geval niet om de menschen dolen,
Maer seght in uw gemoet: God heeft\'et soo bevolen!
Want als een Christen-hert lijt inuigh huys-verdriet,
Hy siet een slaende macht die niemant anders siet:
Hy siet den goeden God in sijne boose dagen,
En lijtse met gedult, en leertse willigh dragen;
Ja,suyght oock soeten troost uyt alle tegenspoet,
En weet, dat hem het quaet ten goede dienen moet.
Ghy, die uw wettigh deel hebt eenmael uytgekoren,
Eu trouwe met behulp voor eeuwigh afgesworen,
Waerom beswijekt uw jonst, waerom verdrietigh lect,
En tegen alle recht èn tegen uwen eedt?
\'t Is eenmael tijts genoegh van disch en bed te scheyden,
Als u de bleecke doot sal in de plaetse leyden
Daer niemant spijse nut; als u de strenge wet
Sal leggen in het graf, het enge raade-bedt.
Wie kan tot sijnen God op vasten gront genaken,
Die met sijn echte deel geen vrede weet te maken?
Wie kan des Heeren broot sich brengen aen den mont,
Die aen sijn eygen vlees sijn tafel niet en jont?
Gewis het innigh hert sal u gcduerigh wroegen,
Ten sy ghy wederom uw handen pooght te voegen;
Of soo ghy niet en past op desen weerden bant,
Soo is uw beste deel met ysers afgebrant.
Ten sy dan uw gemoet vemerae vaste gronden,
En dat men in der daet heeft dickmael onder-vonden,
Dat u de wreetheyt stelt in vreese van de doot,
Soo scheyt u nimmermeer van uwen bed-genoot.
Geen wonde-meester braut, geen snijt\'er in de leden,
Geen set\'er beenen af, als op gewisse reden,
En noyt voor dat hy merekt dat kruvt, noch wortel baet,
Maer dat het stege seer de kunst te boven gaet.
Ick wenste dat de wet noyt pacr en wilde scheyden,
Noyt haer geduchte macht en stelde tusschen beyden,
Dan als het huys-gewoel en onversoenden haet
Nu kanckert in het mergh, en buyten hope staet.
Ick wenste dat het volck haer noyt en liet gelusten,
Of tafel op haer selfs öf leger uyt te rusten,
Voor dat aen allen kant, wat tot de rust behoeft
Ten vollen is betracht en menighmael beproeft.
Leeft, echte lieden, leeft als twee gepaerde schapen,
Tot dat het aertsche deel sal in der aerden slapen;
De man is met de vrou als water en als wijn,
Dat recht vermengelt is kan noyt gescheyden sijn.
Doch in het tegendeel sijn wederom te straffen,
Die uyt een malle sucht haer vrouwe liffelaffen,
Die sonder onderscheyt, en buyten alle maet,
Betoonen voor het volck een selsaem ongelaet.
Daer sijn verwijfde mans die niet en willen smaecken,
Of liefste moet\'et eerst met haren monde raecken;
Die nimmer uyt en gaen en niet en willen doen
Als naer een tussche-lonck, en met een minne-soen.
Daer sijnder in het lant die opter straten mallen,
En, ick en weet niet wat, voor al de werelt rallen;
Die dragen aen het lijf, als voor een heyligh pant,
Een lint, een hayre-snoer, een vrouwe kousse-bant.
W"at is doch van de mensch ? die quade slagen mijden,
Die siet men menighmael in tegenfeylen glijden:
De maet is wonder goet èn hier èn overal,
Ghy, mint, o soete jeught! maer echter niet te mal.
^aet, drinckt van uwe beeck, en pluckt van uwe rosen,
•^aer wilt in reyne tucht uw hinde lieve-kosen,
En al te rechter tijt; want vrenght en huys-verdriet
Rn diene niet gepleeght, dan als het niemant siet.
Maer, o vervloeckte daet! o schuym van alle plagen!
Men hoort, van ouden tijt en oock in onsc dagen,
Als dat\'er vrouwen sijn van poo een scouten aert,
Die mannen ouderstaen te grijpen in den baert;
Die haren over-heer met vuysten komen tergen,
En als een vollen krijgh met hooge woorden vergen;
Die met de nagels selfs, ja met een felle tant,
Verscheuren echte trou en haren soeten bant.
Ick bidde, mijn vernuft, laet dese monsters blijven,
Mijn hant die schrickt\'er af, en weygert iet te sohrijven,
Mijn penne sluyt haer op, haer edel nat vervriest,
Het schijnt, dat al de kunst haer in de schrick verliest.
Een woort dan, sonder meer: heeft iemant dese vlagen,
Die moet geen vrouwen naem in onse landen dragen;
Want die soo bijster verr\' is buyten haren plicht,
En is geen eehte vrou, maer eer een helle wicht,
Een suster van de pest, die, uyt de nacht geboren,
Set door een holle stem, en met een feilen horen,
De steden in geschil, het lant in enckel bloet,
Gehaet van Pluto selfs, en al het hels gebroet.
O! dat geen helle maen, geen sonne meer en schijne,
O! dat het edel licht, en alle glans verdwijne,
O! dat\'er niet een ster, niet één vergulde strael
En blincke voor het wijf of uyt den hemel dael!
O! dat het lustigh vyer (het sy men tracht te koken,
Daer dit gedrochte woont, of dat men pooght te stoken
Ten dienste van het huys) niet sy als enckel damp,
Niet als een vuyle mist, en ongesonde ramp!
O! dat het klare nat van alle soete stroomen,
O! dat het aerdigh groen van alle schoone booraen,
Verdrooge voor het spoock! o, dat\'er niet een blom
En rijse daer het gaet, of nytter aerden kom !
O! dat de stuere vorst het gansche woutversenge,
Soo dat het treurig velt geen roosjen voort en brenge
Ten luste van het oogh, ten einde niemant weet
Van iet dat lustigh is, al waer liet over treet.
Waerom soo veel geseyt? — laet alderhande dingen
Het wijf te spijte sijn, en in het aensicht springen,
Op datse weten magh, dat lucht, vyer, water, lant,
Ja, dat den hemel selfs is tegen haer gekant.
Doch, boven alle twist en alle quade streken,
Soo wort de man voor al met yver aengesteken,
Wanneer een dertel wijf, vol ongesonde lust,
Verkeerde minne pleeght en vreemde lippen kust.
Fy! laet een echte vrou tot alle tijt gedencken
Haer eere voor te staen, haer eere niet te krencken;
Het beste, dat de bruyt ten echte brengen kan,
Is yver in de tucht, en liefde tot den man.
Een die sich hier vergeet, die stort in alle schanden,
Sy quetst haer eygen selfs, en alle diere panden,
Sy quetst haer eygen vleys, haer eer, en eerbaer root,
Sy quetst, tot aen het hert, haer eygen bed-genoot.
Sy doet de reyne tucht uyt haren huyse vluchten,
Sy baert een vreemt gebroet van onbekende vruchten,
Sy maeckt, dat wettigh erf wort qualick uytgedeylt,
En dat een vader selis in sijn geslachte feylt;
Sy breeckt de weerde trou en alle vaste banden,
Sy treet als met de voet het recht van alle landen,
Sy schent het reyne bedt en haren dieren eet,
Sy brant haer in de siel een eeuwigh herten-leet;
Sy doet het gansche lant van haren handel spreken,
Sy laet haer vuyle dracht op alle straten leken,
Sy maeckt een eerlick man tot schimp en enckel spot,
En, dat het swaerste weeght, sy stinckt voor haren God!
Wat dient\'er noch geseyt? het schuym van alle sonden,
Van alle slim bejagh, van alle boose vonden,
Het slijm van alle vnyl, de grouwel van der Hel,
En al wat leelick hiet, is in het overspel.
Ach! die haer eens beklat met dese vuyle smetten,
En kan haer leven noyt haer eere weder setten;
-ocr page 228-
ROUWKLIOK.
222
En dacrop fratse toe, en even, tot besluyt,
Soo greepsc naer het vat. en drouck het water uyt.
Ten leet als geencn tijt, indien haer geyle leden
By iemant van het volck oyt wacren afgereden,
Haer buyck swol bijster op, haer dgië wert verrot,
En sy van stonden aen een openbare spot.
Maer was het lichaera reyn, en noyt haer leven-dagen
Een boeve toegewijt, een lincker opgedragen,
Soo kreegh haer gave schoot geen hinder van den vloeck,
Maer was door al het lant een eere van den doeck.
Besiet, het eygen nat op eene wijs geschoncken,
Op eene wijs gemenght, en in het lijf gedroncken,
Bracht op den staenden voet ontrent een vrouwe schoot
Of kracht van nieuwe vrucht öf nepen van de doot.
God toonde metter daet dat alderhande saecken,
Die man, en echte vrou, en hare kamer raecken,
Sijn aen den hemel selfs ten hooghsten lief getal,
En dienen by het volck gesuyvert boven al.
In diefte, woecker, moort, en diergelijcke sonden
En werd geen strenge vloeck, geen bitter nat gevonden;
Dit selsaem ondersoeck en was maer ingeset
Tot ruste van den man. en voor het echte bedt.
God liet de werelt sien dat alle boose stuypen,
Die uyt een dertel oogh tot in het herte sluypen,
Verwecken aen de vrou een kancker in het bloet,
En maecken haeren schoot tot vuylen etter-vloet.
\'t Is waer, het yver-nat en wort in onse dagen
Geen wouwen ingeperst, hoewel de mannen klagen;
Maer weet des niet te min dat God oock heden leeft,
En nu, en alle tijt, gelijcke krachten heeft.
Hy siet tot in de borst, tot midden in de nieren,
Hy siet tot in het hert, en waer de sinnen swieren,
Hy siet van alle kant wat in de duystre nacht
Wort overal gedaen, wort over al gedacht.
Hy is tot heden toe van onbevleckter oogen,
Hy wil geen vuyl bejagh in eenigh huys gedoogen,
En schoon hy somtijts duit de voncken van den brant,
Hy straft te sijner tijt, en dat met swaerder h.int.
Vermijt dan dese pest, vermijt haer eerste gronden,
Vermijt het dertel oogh, en alle vuyle monden;
Sy heeft haer goeden naem in eenigh deel verkleent,
Die maer het vragen duit, en die het oore leent.
Een vogel van der zee, vermaert aen alle sydeu,
Halcyon by het volck genaemt in oude tyden,
Dient hier bedacht te sijn, ten goede van de trou,
Op datse wcsen mocht een spiegel voor de vrou:
Het dier weet sijnen nest soo konstigh op te maecken,
Dat nicmant, wie het sy, daer in en weet te raecken,
De meeuwe, met de wulp, en al het zce-gespuys,
Vint stacgh, hoe nauw het loert, oen toegesloten huys.
De zee met haren stroom, en wat\'er plagh te vlieten,
En weet haer siltigh nat niet in het nest te schieten;
Men vint\'er niet een gat, ja niet een enge scheur,
Geen yser kander in, geen stael en gaeter deur.
Het manne-dier alleen dat vint den ingangh open,
Dat sit\'cr op en speelt, dat koomt\'er ingekropen,
Pat vint daer sijn gemack, en alle soete vreught,
En draeght sijn gaeytjen op sijn onbevleckte jeught.
Een woort, en dat genoegh: lek wpnsche dat de vrouwen
Juyst op gelijcken voet haer kamers wilden bouwen,
En dat haer stil geheym, haer teere binne-vest
En sloot èn open gingh gelijck Alcyons nest.
Maer die het eerbacr root wil in de vrouwen stijven,
En magh geen vuyl bejagh of quadc lusten drijven;
Geen spijt die aen de vrouw meer in het herte knaeght,
Als dat een dertel man sijn vrenghde buyten draeght.
Hoe dickmael is het wijf van hare trou gevallen,
Om dat een weligh man oneerlick dorste mallen!
Soo haest als hare jeught raaer eens en is genieyn,
Geen zee, met al haer nat, en raaecktse weder reyn.
Al wou soodanigh wijf, met uvtgestreckte leden,
Haer eeuwigh in den dienst van haren man besteden,
En treuren alle tijt met innigh siel-berou,
Noch mistse niet-te-tnin de gronden van de trou.
Al wou soodanigh wijf oock hondert dooden sterven,
Ja, lijf en veder lit in stucken laeten kerven,
Ten goede van de man, de dracht van haeren schoot
Die kleeft, die kleeft haer acn, tot in de bleccke doot.
Al wie haer jonste droegh, of oyt te voren kenden,
Die sullen met een walgh haer oogen ommc-wenden,
En wijeken van haer af, als van de boose pest;
Dus maeckt, dat reyne sucht in uwen boesem vest!
Bewaert met alle sorgh de bloem van uwe jaren,
Geen dingh, dat lichter pleckt als uwe teere waren;
Uw jeught moet niet alleen niet geyl, of dertel sijn,
Maer schromen voor de naem, en schricken van de schijn.
God heeft in grooten ernst getoont in oude tijden,
Dat hy in echte trou geen schande wilde lijden;
Want soo een dertel wijf bedroogh haer bed-genoot,
Men dreef haer in der ijl met steenen na de doot.
En om tot aller tijt te worden ondervonden,
Of door verkeerde lust een vrouwe was geschonden,
Soo wert\'er op een nieu gestelt een yver-wet,
Soo wert\'er op een nieu een offer ingeset;
Een offer, vol gevaers voor alle snoode wijven,
Een offer, sonder noot voor alle reyne lijven,
Een offer voor de tucht, en voor het echte bedt,
Een offer sonder reuck, een offer sonder vet,
Een offer van den lieer, als eenigh quaet vermoeden
Begoste naere sorgh in iemant acn te voeden:
De man, uyt dit geval, beqnam dan volle macht,
Dat ilucx daer op het wijf voor Gode werd gebracht;
Daer quam de priester aen, en gingh voor eerst ontbinden
Al wat een jonge vrou plagh om het hooft te winden.
De spangen van het hayr, met al het omme-werek,
En stelde dan het wijf te midden in de kerek.
Daer stontse treurigh heen, de tranen op de wangen,
En liet voor al het volck de vlechten neder-hangen,
Dat was genoegh geseyt: siet, wijf! hier staeje naeckt,
Voor Hem, die voor den man de vrouwe heeft gemaeckt.
Hier was dan sekcr badt vermenght met offer-asschen,
Geheylight voor het volck, om sich daer in te wasschen;
Hier trat de priester toe, en schepte bitter nat,
Niet in een guldc schael, maer in een aerden vat:
Noch liet hy van de vloer het stofte samen brengen,
En gingh het onder een en met het water mengen,
Daer schreef hy dan een vloeck, die luyde wonder straf,
En goot\'cr water op en wies de letters af;
En als hy dit beslagh te samen had gebrouwen,
Een selsaem mengel-mocs voor alle kiese vrouwen,
Soo sprack hy tot het wijf: nu komt hier voor den Heer,
Of tot een eeuwigh leet óf tot uw grooter eer;
Indien uw reyne jeught haer noyt en liet besmetten,
Soo sal het bitter nat n geensins konnen letten;
Ghy sult, oock nae den dronck, bevrijt van alle pijn,
Bequamer tot de vrucht, en liever vrouwe sijn.
Maer soo ghy buyten af uw vrouwelicke deelen
Hebt door onguere lust aen vreemde laeten streelen,
Of dat uw geyle schoot oneerlick open staet
Voor snoode linckerny en overspeligh saet;
Soo weet, dat uw geheym sal even nu vervuylen,
En vloeyen alle tijt van duysent etter-buylen,
Sal smoren in de stanck, en smelten in de dracht,
Tot dat uw nietigh vleesch ter aerden wort gebracht.
Hier op soo moest het wijf dan seggen voor de lieden:
Al wat de priester seyt, dat late God geschieden!
-ocr page 229-
VROUWE.
92S
Ffoc dickmaei is liet wijf in quade lust verhit,
Om dat een weeligh raau een vreemden ackcr spit!
\'t Is onrecht, volle macht te geven aen de mannen,
llaer vrouwen af te gaen en uyt\'et hnys te bannen,
Oock schoon die weligh sijn en uytter-maten stout,
Ten sy de klager selfs sijn plichten onderhout.
Al heeft de man gesagh op hnys en huys-kateylen,
Noch heeft hy geene macht sijn leden uyt te deylen;
Noch heeft hy geene macht ontrent sijn eygen lijf,
Maer is in dat geval gebonden aen het wijf.
\'t Is onrecht aen den man sijn weelde vry te laten,
Eu hart te willen sijn ontrent de broose vaten;
Waer vint men eenigh recht van ongelijcken aert,
Daer twee met ecnen bant te samen sijn gepaert?
Getroude, tot besluyt: laet buyte lusten vaeren,
En treft het rechte wit van uwe groene jaeren;
Maeckt niet alleen het bed, maer alle vreught gemeen,
En menght uw soete jeught ten vollen onder een. —
Dan \'t is, na mijn begrijp, nu langh genoegh gesproken,
Hoe dat de wrange twist dient af te sijn gebroken
Ten ingangh van de trou; nu tot\'et luiys beslagh,
Op dat oock daer het wijf haer regels vinden magh.
Om dan door ons gedicht hier dieper in te treden,
Ten dienste van het huys, en alle goede seden;
Soo raed ick dat het wijf haer immers niet en stoot,
Wanneer een eerlick man bij wijlen gasten noot.
Het wijt-beroemde beelt Diane van Ephesen
Was van een vreemden aert en van een selsaem wesen,
Sy toonde stuer gelaet, en scheen geweldigh gram,
Wanneerder eenigh mensch in haren tempel qnam;
Maer als men naderhant sich weder gingh bereyden
Om uyt\'et hoogh verwelf van luier palleys te scheyden,
Soo gafse blijdcr schijn als sy te voren plach,
Want die te rugge gingh die kreegh een soeten lach.
Al was Diana maeght (gclijck de lieden praten)
Sy heeft des niet te min veel dochters na-gelaten;
Wat is\'er menigh wijf, die niet en is gepast,
Als met den rugh alleen van haren buyte-gast!
Wat is\'er menigh wijf tot suer te sien genegen,
Indiense by geval eens vrienden heeft gekregen!
Hoe menigh is\'er blv en stelt haer vlijtigh aen,
Wanneer de gast vertreckt, en als de vrienden gaen!
Het staet geweldigh honts, en is mitsdien te mijden,
Geen vrient aen sijnen disch, geen gast te konnen lijden;
Weest gast-vry, jonge vrou! het is een soete deught,
Die uwen plicht betacmt en uwen vrient verheught.
Doet wel, nau-hertigh volck, niet slechts aen eyge magen,
Maer siet aen vreemde selfs uw gunste toe te dragen;
Leest hier op Godes Woort; een gast te nemen in
Is dickmaei aen den weert bedegen tot gewin.
Het is een wijs beleyt, en van gewissen segen,
Het is een nutte vont, al schijnt\'et ongelegen,
Sich tot een tafelvricnt te kiesen eenigh man,
Die voor uw goet onthacl niet weder geven kan.
Een die sijn tafel deckt aen lieden van vermogen,
Wort over bant genoot, en weder aengetogen;
Maer die behoeftigh volck uyt reyne liefde spijst,
Die gaet den rechten wegli, die na den hemel wijst:
Die leyt hem schatten op, die noyt en konnen rotten,
Noyt ae.s sijn voor de worm; noyt voetsel aen de motten;
En of hem schoon de gast niet wederom onthaelt,
Hy wort\'er van den Heer met woeckcr af betaelt
Men leest, hoc dese deught oock by de wilde luyden,
l>io maer en sijn ge voet met wortels en met krnyden,
Wort uyt een gulle sucht met alle vlijt betracht,
Ja, dat haer enge kluys op vreemde gasten wacht.
En siet, by ons, eylaes! soo sacht en wel geseten,
i^aer wordt die weerde plicht meest over al vergeten:
Wie is\'er in het Iant die vreemde, sonder geit,
Of huyst in sijn hevangh öf aen de tafel stelt?
Meest al ons vrouwe-volck is al te seer genegen
Eensinnigh huys gepronck in alle dingh te plegen,
En hier van is de feyl, dat schier een yder schroomt,
Dat haer öf vrient óf gast van buyten overkoomt;
\'t Is net, maer sonder nut, sijn huys alsoo te vieren,
. \'t Is beter tot gebruyek de kamers op te eieren;
O moeder van het huys! maeckt datje minder dweylt,
Maer datje meerder geeft, en milder omme-deylt.
Maer boven alle dingh, soo dienen aengenomen
Die, van uw man genoot, met hem ten eten komen;
Want sooje sijnen gast niet met beleeftheyt dient,
Soo quelje sijnen geest, soo quetsje sijnen vrient.
Ick kenne vreemde wijfs, die sonder sture vlagen
Geen vrient aan haren disch. geen gast en konnen dragen ;
Het schijnt als of het volck, dat aen haer tafel eet,
Met tanden evenstaegh haer in het herte beet.
Ick hoore mcnighmacl van desen handel spreken,
En hoe sich hier de mans met groote kosten wreken,
Een staeltjen dient de kunst te brengen aen den dagh,
Op dat\'et aen de jeught een spiegel wesen magh;
Op dat een jonge vrou met handen mochte tasten,
Hoe qualick, dat\'et voeght te midden in de gasten,
Te grollen op den man; op datse naderhant
Mocht houden in den toom haer grilligh onverstant:
Een man van blijden aert, en van beleefde seden
Had onlanx sijnen vrient by hem te gast gebeden,
Een vrient van grooten naem, een welbekenden vrient,
Gewoon tot bly gelaet, en wel te sijn gedient.
Soo haest de gast verschijnt, de weert komt hem gemoeten,
De weert komt sijnen vrient met heusche woorden groeten,
Hy leyt hem in den hof, tot dat\'er wort geseyt:
Mijn Heer, als \'t n belieft; de tafel is bereyt.
De weert, niet onbewust van op een hoofs te leven,
Laet eerst aen sijnen gast het rieckend water geven,
Hy bied hem insgelijcx het schoonste van den dwael;
(Besiet den eersten trap van sijn beleeft onthael.)
Noch stelt hy voorts te werek beleefde tafel-wetten,
En gaet soo lieven vrient ter hoochster plaetse setten;
Doen sont men om de vrou, maer die en qnam\'er niet,
Hoewel de goede man haer dickmaei roepen liet.
Hier uyt besloot de gast, en vry niet sonder reden,
Dat hy maer stucx-gewijs ter maeltijt was gebeden:
Ofschoon een gast geniet de gunste van de weert,
Wat baet\'et als het wijf sit treurigh aen den lieert?
Hoewel van alle kant veel maeghden en veel knechten
Verschijnen aen den disch met alderley gerechten,
\'t Is voor een eer lij ck man maer spijt en enckel kruys,
Indien hy niet en siet de vrouwe van het huys.
Een van de kinders sprack den segen voor den eten,
De gast wort op een nieu eens willekoom geheten;
Daer op ontsluyt de weert sijn vrient de serviët
Te voren noch gebruyekt, en daerom niet te net.
Dat speet den goeden man, en wilde dat het meyssen
Sou by de vrouwe gaen en ander lywaet eyssen;
Maer schoon hy veel geboot, eylaes hy taste mis,
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een snermuyl is?
Doen riep men om de kost; die quara ten lange lesten,
Maer \'t is geweldigh blaeu al wat\'er is ten besten:
Geen vet ontrent de sop, geen boter opte vis;
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een suermuyl is?
De weert, die alle dingh wou met de mont verschoonen,
Riep dickmaei dit en gint, om sijn gesagh te toonen,
Kiep: breng hier speek en moes, breng eyers vers en nis!
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een suermuyl is?
Men schonck\'er gcencn wijn, des riep de weert te felder;
Maer schoon hy deftigh sprack, de wijn bleef in de kelder:
-ocr page 230-
HOUWEIJCK.
224
Hy seyt het sijn gemaeï, op dat de jonge vron
Wat tot de maeltijt dient ter eeren schicken sou.
Het wijf sprack uytte mont: ten quam haer niet gelegen;
En, wat de Joncker maeckt, sy laet haer niet bewegen;
Hy spreeckt, hy swijghteen wijl, hy gaet haer weder aen;
Sy hoort\'et alteraael, maer laet\'et ongedaen.
Hy vleyt, \'t is sonder vrucht; hy vloeckt, \'t is al verloren;
Hy dreyght in grooten ernst, sy laet haer niet bekoren;
Dan spreeckt hy weder sacht, dan met een hart getier,
Sy staet gelijck een rots, en acht\'et niet een sier.
Ten lesten koomt\'er uyt: Waer toe vergeefsche lasten?
Ick weet, die gecken noot, heeft ja gewisse gasten:
Ghy spilt mijn vaders erf, en quist mijn ouders goet;
En wat heb ick\'er van, als dat ick slaven moet?
Oock sijn wy desen dagh juyst besigh om te wassen;
Wie kan in dit gewoel op uwe slempers passen?
Voor my, ick ben gesint geen hant daer aen te slaen.
Hier op soo strijektse deur, en laet den Joncker staen.
De man krijght hevig bloet, doch, sonder haer te krencken,
Soo treet hy na den bof, en gaet hem wat bedencken,
Daer blijft hy lange tijt, tot dat hy is gekoelt,
En geen ontstelde sucht meer in den boesem voelt.
Hy roept een van de knechts, en seyt met sachte reden:
Tsa wacker als een man, spoet uwe rappe leden,
Haelt uyt het naeste dorp een goede Chirurgijn,
En seght hem dat de reys wel sal vergolden sijn.
De jongen loopt\'er heen, en brenght in korte stonden
Den man by sijnen heer, om wien hy was gesonden;
De Ridder roept hem toe: hout my den meester daer,
Ick sal hem mijn bevel haest maken openbaer.
Daer gaet hy wederom het wijf ter preuve stellen,
Maer sy doet anders niet, als hem geduerigh quellen:
Hy dan, met koelen moet: \'t is, seyt hy, nu de tijt,
Dat ick n loon betael, gelijck ghy weerdigh sijt.
Hy tast haer soetjens aen, maer heeft een vuyst verheven,
En op haer slincken arm een vollen slagh gegeven
Wat hooger als het lit; de pijp die gaf een krack,
Als of men met gewelt een hout in stucken brack. (gen,
Daer schreeut de gramme" vrou; maer siet, haer leden han-
Eylaes, een bleecke verw beslaet haer gansche wangen;
De man staet ongemoeyt en roept den meester in:
Siet quant, hier is \'t te doen, koom past op uw gewin;
Me-vronw is wel gewent yet aen het lijf te breken,
Dus moet ick uwe kunst tot haren dienst bespreken;
Ick vinde daerom goet dat ick u dit betael,
En echter boven dien, noch voor een ander mael.
Hy greep van stonden aen een hant vol goude stucken,
En seyde: meester Jan, het moet u wel gelucken!
Houdt daer, en doet u werek; de gast die nam het geit,
En heeft met alle vlijt de breuck in een gestelt.
Sie daer een vreemden slagh, en dat van weder-sijden,
Wie kand\'er sonder schrick soo felle vlagen lijden ?
O al te schotschen treek! ö wreet, en hert bedrijf!
O al te rouwen man! en al te stegen wijf!
\'t Is beyde sonder slot, dat dese luyden deden,
\'t Is buyten alle recht, en tegen alle reden:
Vermijt u, sedigh man, van soo een strenge tucht;
Vermijt u, jonge vrouw, van soo een stege sucht.
Dan hier dient aengemerekt, of, als de boden wassen,
Het wijf heeft eenigh recht om niet te moeten passen
Op yemant, die de man ten eten heeft gebracht,
Dan of oock daer de man behout zijn oude macht.
Verklaert u, mijn vernuft! — om kort hier in te spreken,
Geen wijf en heeft de macht om oyt te mogen steken
Of tegen haren man óf tegen sijnen gast;
Zy moet hun vlijtigh zijn, oock als het qualijck past.
Maer, desen onverlet, soo leert de wijse reden
Dat hier met ouderscheyt is dienstigh in getreden.
Ten Testen qnara\'er wat, maer ros, en niet te fris.
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een suermuyl is?
Daer sit de man en kijkt, met twee beschaemde kaken,
Hy berst van enckel spijt, onseker wat te maken;
O wijf van vilsen aert, en tay gelijck een wis!
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een suerranyl is?
Ten lesten quam de vrou; daer is\'et al bedorven,
De gast die sit en sweet, de weert geheel bestorven,
Het wijf sagh bijster grauw, de roe lagh in de pis;
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een suermuyl is?
De man die brenght\'et haer, sy set de glasen neder,
En, wat hy bidden magh, sy brenght\'et nicmant weder;
Dit maeckte wederom een nieuwe steuerenis:
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een suermuyl is?
Lief, brenght\'et onsen vrient, en drinckt uw wei-gevallen;
Sy, steegh gelijck een muyl, beweeght haer niet met allen;
Haer vinger schijnt bepeckt, en hout gelijck een klis:
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een snermuyl is?
De gast wenscht onderwijl te sijn in verre landen,
Al wat hy nutten sou, dat hanght hem aen de tanden,
Dat kleeft hem aen de mont gelijck een frans vernis:
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een snermuyl is?
O maeltijt sonder vreught! wie sou niet liever vasten,
Als met een karig wijf te sitten by de gasten?
Geen spijs of dranck en smaeckt aen soo een vilsen dis:
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een suermuyl is!
Fy van een karigh wijf, en van haer bitter muylen,
lek wou mijn leven langh, ick wou my liever schuylen
By draken in het bos, by padden in het lis:
Wat baet een vlytigh man als \'t wijf een suermuyl is?
In desen tussen-val was onse gast gedreven,
Terwijlen man en wijf vast over tafel keven;
Ten lesten, als de vrient geen beter troost en kreeg,
Soo seyd\' hy: goeden dag! en maeckt hem uyt de weeg.
\'t Is droevigh aen te sien, dat oubescheyde wijven,
Oock in het openbaer met haer geselschap kijven:
Niet dat een eerbaer mensch soo in de siele knaeght,
Als dat het echte paer niet over een en draeght.
Al stont van alle kant uw tafel overladen
Met spijse, na de kunst gebacken en gebraden,
Met aerdigh suyeker werek, met alderhande wijn;
Daer man en vrouwe kijft, hoe kander vreughde sijn ?
Het was van stonden aen van yder een geweten,
Hoe eerlick haer het wijfin desen had gequeten;
Des wertse door het lant en overal vermaert
En van een nortse kop èn van een vilsen aert.
De man na desen tijt, om dit gebreck te straffen,
Gaet daer men heeft de kunst van beter op te schaffen,
Gaet daer een rasse koek en vlugge boden sijn,
En daer het nimmermeer en hapert aen den wijn;
Gaet daer men niet en mort, hoe lang de gasten blijven,
Gaet daer men veerdig tapt, en niet en laet te schrijven,
Gaet daer de vrouwe lacht, wanneer men lustigh teert,
En prijst een ruymen weert, hoewel hy dapper scheert.
Het schip moet op het sant of aen de klippen drijven,
Als schipper en piloot haer stellen om te kijven:
Wanneer het echte paer is tegen een gekant,
Soo stoot haer ganach beslag als op een harde strant.
Maer dit is op een Zeeuws, en daer bescheyde mannen
Den vrede van het huys niet soecken uyt te bannen:
Maer elders als het wijf in dese parten slaet,
Daer kiest een korsel hooft by wijlen harder raet.
Laetst, daer ick was gescheept met soete reys-gesellen,
Hoord\' ick by seker quant een vreemde greep vertellen,
In Schotlant, soo het scheen, in versche daet geschiet
Aen iemant hem bekent, gelijck hy sich geliet:
Een ridder metter woon op seecker slot geseten,
Had vrienden aengesocht om daer te komen eten;
-ocr page 231-
VROUWE
225
Doch soo men elders teert, gelijck als Zeelant doet,
Ick segge dat de wet hier mede spreken moet.
Ghy hebt geduchte macht, oock als de Machten swijgen,
Ghy, vaders van het huys! laet pracht enhoogmoet sijgen;
Het is een eerlick huys, dat op sijn eyge wet
Verkeerde rancken weert, en goede regels set.
Maeckt op uw eygen hant, en binnen uwe deuren,
Een matigh keucken-recht en alle goede keuren,
Laet mate, laet bescheyt op uwe tafel staen,
Niet dwase lieden pracht, of sotte vrouwe waen.
Ick hoorde lest een vrient van desen handel spreken,
Die maeekte groot beklagh van duysent huys-gebreken;
Het scheen dat sijn gemoet met alle feylen vocht,
Een steil\' ick hier te boeck, of \'t iemant smaken mocht.
By veelderley beslagh, dat wijse lieden straffen,
Soo steil\' ick (sprack de man) als noodig af te schaffen
Het suyeker, dat men dient nae dat men is versaet,
Recht lock-aes tot de lust en voor den over daet.
Wat koomt\'er over al gebortelt uytter weelden
Ooft, huisraet, huisen selfs, mans, vrouwen, groote beelden
Van alderhande wilt! en wat en is\'er niet,
Van dat men op de mart of in de winckels siet ?
Ey wat een selsaem tuyg! gestooft, gereckt, geblasen,
Bedot, begaet, begomt; ach, poppen voor de dwasen!
Ach! peste voor de beurs, en kosten sonder eer,
Ten is nau aengedist, en siet, \'t en is niet meer!
Een ieder tast er in; en, die hen niet en schamen,
Vergaren over hoop geheele suyeker-kramen,
En gaen ten lesten heen met buyeken vol gebrast,
En des al niet te min met schotels vol getast;
Siet daer het gansche nut van uwe dure beten,
De tafel is geleeght, en niemant heeft gegeten;
Voorwaer \'t is Egels werek te slocken als een vraet;
En kost te dragen meê, oock ais men henen gaet.
Gedenckt, begeerigh oogh! dat vrienden ende magen
Ten eten sijn genoot, en niet om wegh te dragen:
Het is van over langh een onbeleefde gast,
Die, met een vollen buyck, noch in de schotel tast.
Het is een oude wet, gesproten uyt de reden,
Dat iemant, als hy reyst, magh in den wijngaert treden,
Magh plucken voor den mont een rijpen druyven tak;
Maer niemant staet\'et vry te plucken voor de sack.
Dit leert, van eersten af, de teere jonckheyt snoepen,
En, om \'k en weet niet wat, geheele dagen roepen;
Des koomt ons menig leet van wegen dit gebruyek:
De koortsen aen het hert, de wormen in den buyck.
Ick wenste, dat het volck dit onheyl wilde stuyten,
En dienen boom-gewas en aengenaeme fruyten,
Geschencken van het velt, en van des Heeren gunst,
Die met haer aerdigh waes gaen boven alle kunst.
Ick wenste dat het volck vercierde gansche tafels
Met eygen huys-geback, van struyven en van wafels,
Met room en witte saen, met toerten uyt den hof,
Dat ware minder kost, en even meerder lof.
Ick weet dat menig vraet sal tegen onse reden
Veel brengen aen den dag, en vreemde rancken smeden,
Maer efter is de pracht van desen overdaet
Aen goede sielen leet, aen wijse lieden smaet.
Hoe! sal een grilligh hooft, tot nadeel van de seden,
Vermogen nieu bejagh te brengen in de steden,
En sal een sedigh hert niet mogen sonder schant
De tucht te voeren in ten dienste van het lant?
Ey lieve, laet het volck, laet alle spotters gecken,
En laet uw gansch bedrijf tot goede seden strecken;
Stelt u na reden aen, en geensins na de lust:
Wat is van schamper jock? doet wel, en sijt gerust. —
Dus verre sprack de man. Hier maen\' ick alle vrouwen
Hier op, met rijpe sorg, eens raet te willen houwen;
15
Ten staet niet alle tijt te plegen by den man,
Al wat het vinnigh recht hem immer geven kan.
Daer sijn in alle dingh, daer sijn bescheyde palen,
Daer over echte sucht geen lust en heeft te dwalen;
Ghy, weest in nw gesin niet al te strengen heer,
Buyght lieve, buyghtde boogh, maerspantseniette seer.
Hoor, soo daer eenigh vrient van buyten is gekomen.
Die juist om desen tijt hoeft waer te sijn genomen;
Dien meyn ick, dat de man met reden nooden magh,
Al woelt het gansch gesin in eenigh huys-beslagh.
Maer soo de gasten sijn van nwe nae-gebueren,
En wonen in de stadt, of onder hare mueren,
Soo datje t\'allcr tijt uw gunste toonen kont,
Stelt dan het nooden uyt tot op een ander stont.
De wasch heeft op de vrou een wonder groot vermogen,
Haer breyn is dan geroert, haer geesten opgetogen;
En die aen eenigh werek sijn gansche sinncn bindt,
Indien hy wort gestoort, soo wort hy ongesint.
Schoon lywaet is een schat van ieder een gepresen,
Leert man, om dit juweel een weynigh lijdsaem wesen;
Al hebj\' ontrent de wasch geen dienst van uw gesin,
Het koomt u naderhant, het koomt u weder in.
Maer schoon ick heb geklaeght van al te deune vrouwen,
Die voor de vrienden selfs het broot gesloten houwen;
Noch sijnder evenwel, die, als men gasten noot,
Haer geven in de pracht met al te ruymen schoot.
Wanneer vrou Weelde koomt de rijeke landen streelen,
Stracx wort\'er overdaet verspreyt in alle deeleu;
Men wort terstont gewaer dat haer de gulle pracht
Voor eerst ter neder set ontrent de vrouwe-dracht:
Sy koomt des niet te min tot in de kamers lincken,
En doet\'et altemael, gelijck een spiegel, blinckeu;
Men wrijft aen alle kant, men boent, \'k en weet niet hoe,
Banck, tafels, al het hout, tot aen de trappen toe.
Noch is\'et niet genoegh; sy leert de menschen brassen,
En met gestreckte sorgh op haere buyeken passen,
Sy leert hoe dat de knnst, en hoc een nieuwe vont
Sal loeken tot de lust een sraakeloosen mout.
Het lant wort overheert van alle vreemde wijsen,
De menschen aengeleyt tot onbekende spijsen;
Dat nieuw is, wordt gewilt; het oude wort gelaeckt;
En niet, als dat men niet en kan bekomen, smaeckt.
Uyt desen tafel-pronck en overtolligh mallen
Is menigh hoogh gemoet met schande neer gevallen;
Is menigh huys berooft, oock van het beste pant,
En door een stillen vloeck gedreven uyt\'et lant.
Besiet des Heeren woort, vracght alle wijse mannen,
Vraeght die op hoogh beleyt haer gansche sinnen spannen,
Gy snit door haer bericht in volle daet verstaen,
Dat om den overdaet de rijeken onder-gaen.
Leest al den ouden tijt, leest hedendaegsche boecken,
Siet wie de linckers sijn die nieuwe dingen soecken;
Let wie\'er voetsel geeft tot oproer in het lant,
Tot twist, en muytery, en alle rnisverstant;
(•hy sult in korter stont ten vollen ondervinden
Dat slempers, quistigh volck, en die het al verslinden,
Sijn ja, het vuyl gepuys dat op een ander loert,
Dat vreemde rancken broet, en landen omme-roert:
Hierom plagh menigh vorst op dit gebreck te letten,
En stelde voor het volck gestrenge tafel-wetten;
Men vint in menigh rijck met regels afgepaelt,
Hoe dat een yder gast behoort te sijn onthaelt:
Hier weert men vreemt gewas, en daer uytheemsche vissen,
En elders moet de jeught gegoten suyeker missen;
Doch wat men stelt te werek, of achter rugge laet,
Het beste dis-ghebot, dat is de middel-maet.
t Is waer, dat in het reek van onse Nederlanden
\'\'een mensch en is gepraernt met enge talel-banden,
J. CATS.
-ocr page 232-
HOUWELICA.
326
Let wat den oirboir cyst, en schrijft uw pnnten nyt,
En maeckteen staets-gewijs, eendienstigh linys-besluyt.
Maer, desen onverlet, leert met de keucken moeyen,
Leert, wat de hoeve sent, of wat\'er van de koeyen
Of van den boomgaert komt, beleyden aen den lieert,
Ten dienste van den gast, ten nnttc van den weert.
Leert alle groen gewas op uwe tafel brengen,
\'t Is kunste, nae den aert dat wel te konnen mengen;
Maeckt koecken uytten hof, doch niet van alle kruyt,
Maer kiest\'er met bescheyt de beste soorten nyt.
Leert, hoe men somer fruyt kan voor de winter sparen,
Leert, hoe men aerd-gewas in pekel sal bewaren,
Leert, hoe men jonge vlier moet sulten in de Mey,
En hoe men winnen moet het amper qnc-geley;
Leert, hoe men toerten backt van druy ven, perssen, krieken,
Van hoppe, van latou; pottage voor de siecken,
Van room of versche kaes: leert, hoe een geestigh koek
Tot goeden smaecke brenght een rauwen artisock.
Leert braden na den eysch, leert sieden ende stoven,
Leert fruyten in de pan, en backen in den oven,
Verlustight uwen vrient met eygen hiiys-geback,
Dat is uw kleyne kost, en even groot geraack.
Niet dat met eygen hant dit juyste moet geschieden,
Het dient, op dat de vrou te beter magh gebieden;
Een die niet recht en weet den gront van haer bedrijf,
Is staegh een slappe gans, en noyt een handigh wijf;
Het staet de vrouwen toe te trachten om te weten,
Hoe koek en keuckenmeyt haer quylen aen het eten;
Ofschoon het kleyn beslagh veel aen het meyssen staet,
Noch moet de vrouwe sien al wat\'er omme gaet.
Sy dient, met rijpe sorgh, haer boden aen te wijsen,
Hoe dat men na den eysch een vrient behoort te spijsen,
\'t Is noodigh, dat de vrou haer maeghden openbaert
En wat er dient genut èn wat\'er dient gespaert.
Ghy, moeders, sijt bedacht uw dochters op te trecken,
Op datse, daer het dient, voor vrouwen mogen strecken;
Maeckt, dat het gansch gesin, tot aen de jonexste meyt,
Magh voelen haer verstant, en vinden haer beleyt.
Is u een schoone jenght te samen opgewassen,
Geeft yeder haren tijt orn op het huys te passen,
Geeft yeder haren keer om aen de mart te gaen,
En leertse, door het doen de keucken gade slaen.
En ghy, o teere maeght, leert, even voor de jaren,
Leert wat het huys vereyst, oock cerje komt te paren;
Leert alle rijp beleyt, oock in uw jongen tijt,
Leert wijf en moeder sijn, terwijl ghy vrijster sijt.
Veracht de keucken niet; veel hoogh geboren vrouwen
Die hebben desen plicht gewilligh onderhouwen;
Hoe menigh edel wijf heeft voor een lustig man
Iet dat hem wel beviel gebacken in de pan!
Veracht de keucken niet; oock wijt-beroemde mannen
Die hebben aen den beert de sinnen ingespannen,
Die hebben onderstaen, èn visch èn alle vleysch,
Te sieden na de maet, te braden nae den eysch;
Die hebben alle moes, en alle boom-gewassen,
Gewesen aen het volck de maege toe te passen,
Niet op een wilden bof, of soo het vallen mocht,
Maer naer het jaer getijd\', en reden van de locht.
\'t En is geen slechte kunst, met onderscheyt te weten
En wat\'er dient gemijt èn wat\'er dient gegeten;
Want die hier recht bewust en wel ervaren sijn,
Die worden metter tijt haer eygen medecijn.
Wat hecft\'er menigh wijf, door onverstandigh koken,
Een goede beet vermorst, en alle lust gebroken!
Een ander wederom, die koestert haren weert
Met, ick en weet niet wat, door konste van den heert.
Veel konnen sonder kost een schotel spijse maecken,
En doen een moes-gerecht aen vysc monden sniaecken;
Men vint\'er die terstont, oock als het niet en pastr
Onthalen met vermaeck een onverwachten gast.
Wel aen dan, soete jenght, leert nutte tafel-vonden
En voor een kloecke roaegh èn voor de swacke monden;
Dat maeckt een jonge vrou de vrienden aengenaem,
Dat maeckt een jonge vrou voor al het huys bequaem.
Maer wacht des niet te min van op de klap te raecken,
En by het schamper volck uw naem bekent te maecken
Door cenigh nieu gerecht, of ongewone vont,
Ten lustc van het oogh, of van een geyle mont.
Uw namen door de stadt hier in te laten spellen
Sal by een sedigh hert uw lof in twijfel stellen;
Al wal hier nieus ontstaet (soo menigh man gelooft)
Koomt uyt een wcligh hert, of nyt een dertel hooft;
\'k En wil niet, dat het volck sal op de keucken passen
Ten lnste van het vleys, of om te leeren brassen,
Ick wil maer, dat het wijf de gaven van den Heer
Sal koken opte maet, en rechten metter eer.
Te nutten goede kost, en dat in rechter maten,
Te schaffen na den eysch, is ieder toegelaten;
Hebt maer geduerigh acht te loven uwen God,
En hanght niet al te seer de sinnen aen de pot.
Die sonder overdaet sijn tafel weet te decken,
Het sal hem tot vermaeck en frissche leden strecken;
Want die voor sijnen God een reyne maeltijt doet,
Wort aen het lijf gesterekt, en in de siel gevoet.
Doch schoon of menighmael de vrouwen haer vergeten,
En plegen overdaet ontrent het prachtigh eten,
Noch blijckt\'et, dat de mans hier even schuldigh sijn,
Indien niet aen de kost, ten minsten in den wijn.
Hoe siet men menighmael, hoe siet men lieve gasten
Door weldaet binder doen, door vrientschap overlasten,
Door hensheyt in gevaer, door gunste schier gedoot,
Door blijtschap in verdriet, door nooden in den noot?
Men laet een groote plas in diepe koppen schincken,
Men moet\'er op een prins, of op een koninckdrincken;
Voor al doch op het hcyl van onsen vryen stant,
En siet, dit is het volck gelijck een dwingelant.
Daer is geen seggen aen, ten baet geen tegenspreken,
Het is een stale wet, en daerom niet te breken,
De wijn moet uyt\'et glas, en wort\'et niet gedaen,
Het moet dan (soo het schijnt) de landen qualick gaen.
Noch is\'et niet genoegh; men laet de deuren sluyten,
Men hout de gasten op, en niemant kander buyten,
Al is de maegh gepaeyt, men bitse totten dorst,
Men brenght\'er rauwe vis, of heet-gekruyde worst.
In plaetse van de mont in rechte maet te laven,
Soo lijt de wijn gewelt, de vrienden worden slaven;
Ey, wat censelsaemdingh! waer toe gedwongen dranck?
Of laet de vrienden t\'huys óf laetse buyten dwanck.
Wy wonen, soo het schijnt, in vry-gevochte landen;
En leven evenwel in enge tafel-banden:
Wie maer een eerlick man eens spijst aen sijnen dis,
Die meynt dat hy een heer van sijne vryheit is.
Waer toe een vrient gepraemt met dese groote backen,
Die niet de maegh alleen, maer al de leden swacken?
Ghy toeft hem aen het lijf, raaerquetst hem aen den geest,
Hy quam gelijck een mensch, hy gaet gelijck een beest.
Waerom het edel nat soo quistigh uytgegoten ?
Waerora uw soete vreught met sotte pijn besloten?
Wat godsdienst kan het sijn, te drincken sonder dorst?
Ey! soo ghy segen eyst, soo bid voor uwen Vorst.
Vermijt doch uwen vrient van reden af te lcyden,
Want door bescheyt te doen soo wort men onbescheyden;
Gesontheyt maackt gewis de mensehen ongesont,
Wanneerse mettewijn koomt vloeyen in de mont.
En beelt geen raenschen in, dat oyt des Heeren segen
Door glasen is verweckt, door rasen is verkregen:
-ocr page 233-
VROUWE.
397
Pe sonden sijn van onts de gronden van verdriet: (niet.
Ghy, drinckt raaer tot vermaeck, en dwinght de vrienden
Laet uw beleefde gunst, laet uwe maeltijt strecken
Om tot een reyne vreug\'it de vrienden op te wecken;
Doet wel aen uwen gast, het is een oude wet,
Maer wilder ieraant gaen, en doet hem geen belet.
Ghy moet aen uwen disch nw beste vrienden toeven
Door reden, door gespreek en niet door groote schroeven;
Het is de beste weert, die vrienden onderhout
Niet met een diep gelas, maer met een soete kout.
God heeft èn socten dranck èn spijse .laten wassen,
Om in gesette maet u toe te mogen passen;
Ghy daerom watje nut of totten monde keert,
Siet, datje met den geest den milden Schepper eert.
Danckt vry den grooten God, o vrye Nederlanden!
Van sijn gestreckte gunst, en uwe rijeke stranden;
Wat naer of verre wast, wat uytter aerden groeyt,
Dat koomt n niette zee ter haven in gevloeyt.
God is gelijck de son, die duy3ent gnlde stralen
Laet van den hemel af op uwe steden dalen;
Wat ovt aen boomen hingh, of op de velden stont,
Dat wort u van den Heer gesteken in den mont.
Men vint hier in het lant geen most of rijpe wijnen,
Gelijck men elders doet, daer heeter stralen schijnen;
En des al niet te min soo heeft uw gantsche kust
Van mostcn wils genoegh, van wijnen volle lust:
Al wat de Necker geeft, al wat de Fransche dalen,
Al wat Madera sent, het speelt in uwe schalen;
Al waer in eenigh lant een rijpe druyve berst,
Daer wort, tot uw behoef, een segen uyt geperst.
Men packt in uw bcvangli geen blaeuwe tonne-vygen,
Sy komen evenwel op uwe tafel sijgen;
God heeft den Spangiaert selfs als in de borst geprent,
Dat hy na dit gewest de beste druyven sent.
Wat lijt\'er menigh volck des somers heete vlagen,
Om aen dit verre lant sijn vruchten op te dragen!
Hier is geen suyeker-riet, dat in de dalen wast,
En noch wort hier de jeught met suyeker overlast.
Het Indisch rijck gewas, de peper, foely, noten,
Wort hier, gelijck het graen, op solders uytgegoten;
Men pluckt hier geen kanneel, geen ander edel kruyt,
Wy deelen \'t evenwel met gansche schepen uyt.
Of China maer alleen en backt de porceleynen,
En houtse menigh jaer gelijck de lieden meynen,
Men vint hier onderwijl de fijnste lijckewel
Of by een schippers wijf öf by een boots-gesel.
Al sijn in dese knst geen onder-aerdsche slaven
Die koper, yser, stael, in diepe kuylcn graven;
Soo woont doch hier het volck dat groote stucken giet,
En met een hol metael door harde mueren schiet.
Al sijn hier in het lant geen steyle boom-gewassen,
Die tot een hooge mast op groote schepen passen;
Noch sijn hier evenwel meer seylen opte ree,
Als oyt een machtigh Vorst had opte ruyraezee.
\'t Is raaer een kluyte lants, dat hier de lieden banen,
Noch sijn de solders vol, en buygen van de granen;
Men vint hier in het lant maer weynigh eygen wol,
Van lakens evenwel sijn alle winckels vol.
Geen dier van ons gewas en draeght\'er schoone vellen,
Wie kan noch evenwel hier al de bonten tellen?
Hier is geen rijeke worm, die ons de syde spint,
En waer is \'t daer men meer fluweel en syde vint?
Wie kent\'er eenigh gout in onse knst gewassen ?
Noch vint men even hier veel duysent rijeke kassen;
Men graeft tot heden toe geen tin in dit gewest,
Noch blinek\'et evenwel in dese landen best.
Het schijnt, dat hier liet lant sal in het water sincken,
En nicuiant evenwel en wilder water drincken;
Het water is te schrap!, te killigh op de borst,
Hier wort het koren dranck, het graen is voor den dorst.
Bedencktdit,Zeeuw8cliejeiight!enweeght\'etin\'tbysonder:
Al wat uw lant besit, dat is een eygen wonder;
In alle rijck gewas sijn uwe velden schrael,
Ghy noch, die niet en hebt, die hebt\'et altemael.
Al wat de werelt vanght, dat valt in onse fnycken;
Geef maer, o goede God! dat wy het wel gebruyeken;
Geef ons een danckbaer hert, een ingebonden geest,
Die uwe gunste lieft, en uwe straffe-vreest.
Hy kleeft aen enckel stof, en eet gelijck de beesten,
Die niet in all\'s en eert den Vader van de geesten;
Het is een steen, een block, een ongevoeligh swijn,
Die met een deusigh hooft blijft hangen aen den wijn.
Rijst hooger, Christen hert, en als de goede gaven
Verdrijven uwen dorst of uwen honger laven;
Soo dringht de sinnen op, en seght in uw gemoet:
Wie ben ick nietigh mensch, die God soo milde voet?
Een woort noch tot de vrou: En laet u niet bestnyven
Of van het Rinsche nat of van de Fransche druyven,
Of ander heet gewas; maer, als ghy vrienden toeft,
Zijt sober in den dranck, schoon dat\'er ieraant schroeft;
\'t Isgansch een leelick dingh, dat mans te gulsich drincken,
En uyt een volle maegh na vuyle dampen stincken;
Maer \'t is een booser plaegli, \'t is schande voor den wijn,
\'t Is ja de vuylheyt selfs, dat vrouwen droncken sijn!
De wijn, die baent de wegh tot veelderley gebreken,
De wijn, die maeckt de tongh genegen om te spreken,
De wijn baert herten-lcet en menigh ongeval,
De wijn te ruym genut, die maeckt de wijse mal;
De wijn, te veel besteet ontrent de swacke vrouwen,
Kan verre boven al den meesten hinder brouwen:
Wel, seyt dan niet geneyght tot haren soeten geur,
Eykies, een droncken wijf is maer een open deur.
Ghy, wacht oock even dan u tot een weeligh praten,
Of tot een losse vreught te veyligh uyt te laten;
Die sonder mate ralt, is droncken in den schijn,
Schoon datse niet en voelt de dampen van den wijn.
Ick keere totten man: Laet uw geselschap weten
Wie dat de lieden sijn die met u komen eten,
Soo magh èn spijs èn dranck èn tafel sijn gepast,
Na mate van de saeck en weerde van de gast.
\'t Is met een jonge vrou by wijlen soo gelegen,
Dat sy geen Iicere-stract en kent voor enge stegen;
Sy struyckelt al te licht, en tast geduerigh mis,
Om datse dom, en groen of niet geoeffent is.
Men vint in dit geval niet selden vreemde slagen,
Die somwijl aen de man tot in het herte knagen;
Men vint\'er wonder veel, één dient\'er by gebrocht,
Op dat ons jonge vrou haer beter quijten mocht.
Een geestigh edelman had, om bescheyde reden,
Een hoogh geboren Vorst by hem te gast gebeden;
Die quam ontrent de noen met groote sleep verselt,
Maer hiet de knechten gaen, met dat\'er was gebelt;
Hy was in slecht gewaet en van misraaeckte leden,
Doch goedigh in der aert, en van beleefde seden;
De weert en was er niet maer wel sijn jonge vrou,
Die meynd\', hy waer een knecht van een die komen sou.
Sy seyt hem: rRap gesel, waer toe het ledigh treden?
Hier, klooft dit bultigh hout, en oeffent soo de leden."
De Vorst seyt niet een wooit, maer grijpt terstontdebijl,
En geeft hem aen het werek, en kapt een lange wijl.
Hier over komt de weert met haesten ingetreden,
En siet dit selsaem dingh, onseker van de reden,
Onseker, wat\'er schuylt in soo een vreemt geval,
Onseker, wat hy doen of wat hy laten sal.
Ten lesten berst hy uyt: „O weertsto van den lande,
Wie doet u dit verdriet, en my de groote schande?"
-ocr page 234-
HOUWELICK.
MS
En wat\'er voor het huys is noodïgh ingebroent,
En wat\'er voor het huys is beter ongekocht.
Doch in dit nieu beslagh en stact ons niet te treden,
Dewijl ick seker houw, dat over Iangh geleden,
Een dochter dese les ten vollen heeft geleert
Doen, alsse noch ontrent haer moeder heeft verkeert.
Wie oyt een handigh wijf\'wil voor een man bereyden,
Die moetse van der jeught in huys en keucken leyden,
De reek van dese plicht is van een groot beslagh,
Het koomt van langer hant, en niet op éénen dagh.
Doch soo daer iemant is tot echten staet gekomen,
Die in haer ouders huys niet waer en heeft genomen,
Wat tot het koopen dient, die vange nimmer aen,
Alleen en sonder hulp de kramen in te gaen.
Het sal bequamcr sijn, haer voor een tijt te paren
Met een die sneger is en van besette jaren;
Die sal haer wijsen aen al wat\'er omme-gaet,
En stijven haer bedrijf door haren goeden raet.
Wat hier toe vorder dient, en is niet in de boecken,
Maer opte marten selfs, en in de daet te soecken;
Men wort ten lesten kloeck en uytter maten vroet,
Wanneer men neerstigh let, hoe dat een ander doet.
Een woort noch evenwel: Veel loopen achter straten
Vol kommerlick gewoel, en besich uytter-maten,
En koopen niet te min, in vleesch en versche vis,
Het slechtste van de banck, het blaeuste dat\'er is;
Al om de minste kost, gelijck de lieden seggen.
Maer neen, besette vrou, leert beter gronden leggen;
Leert eenmael dese les, dat noyt de beste koop
Le-yt inliet minste geit of in den meesten hoop.
Is iemant van het volck genegen om te sparen,
Die koope nimmermeer als van de beste waren;
Het beste, wat het sy, is over al bcquaem,
Ghy, koopt tot aller tijt het beste van de kraem:
Het sal aen uw gesin ten nutte konnen strecken;
Het sal u weerden vrient tot uwe gunste trecken;
Het sal u dienstigh sijn, soo hy een goede beet
Met vreughde, sonder twist, aen sijne tafel eet.
Ghy sult, met dese vont, hem in den huyse binden,
En niet, dan als het dient, by vreemde gasten vinden;
Wie door een milde koek op hare tafel past,
Die maeckt een eerlick man gediicrigh haren gast.
Ick weet, dat menigh wijf, met al te deun te leven,
Den Heere van het huys heeft uyt\'ct huys gedreven;
\'t Is seker dat de man sich elders henen keert,
Wanneer een karigh wijf haer tafel niet en eert.
Wy vinden overal een hoop van deune vrouwen,
Maer weynigh recht bequaem om huys te konnen houwen;
Die voordeel meynt te doen met al te schralen dis, —
En kent noch heden niet wat recht een huys-wijf is:
Maer die de kunste weet, wanneer men dient te sparen,
En laet te rechter tijt haer deune sinnen varen,
En als \'t de reden eyst, de keucken vieren kan,
Dat is een weerde vrou, de kroone van den man.
Hier dien\' ick met een woort de vrouwen aen te raecken,
Die al te grooten werek van hare kelen maecken;
Ick weet dat menighmacl geen spijs en wort gekocht,
Als die een lecker wijf tot hare lusten socht:
In vleys, in vis, in fruyt, in moes, in hof-saladen,
In dat\'er is geroost, in dat\'er is gebraden,
Of aen den heert gestooft, men vint\'er niet een beet,
Als dat haer kiesche mont met volle tanden eet.
Ghy, hout een ander streeck, en tracht voor al te weten,
Wat kost van uwen man met smake wort gegeten;
En dan, soo ghy de maegh soo verre buygen kont,
Soo leert na sijnen smaeck gewennen uwen mont.
Ick wilde, dat het wijf haer lusten konde dwingen,
En heulde met den man, tot in de minste dingen;
Tot antwoort wort geseyt: „Mc-vrouw heeft uwen gast
Aen desen block gcset, en met de bijl belast.
Ick drage lieve vrient, en vry niet sonder reden,
lek draegli (eylaes!) de straf van mijn wanschapen leden,
lek drage mijn gebreck, maer draegli het met gedult;
Jk En wijt\' het gecnen mensch, het is mijn eygen schuit."
Daer was\'ct al bckaeyt, de vrou is niet te spreken,
Maer gingh haer in den stal of in den hof versteken,
Haer man bracht wat hy mocht tot onschult aen den dag,
Maer des al niet te min het heeft een domme slagh.
Hoort mannen, deftigh volck! öf trout bcsette vrouwen,
Of leertse na den eysch de vrienden onderhouwen;
Want een die niet en weet wat u en haer betacmt,
Maeckt dickmael uwen vrient en haren man beschacmt.
Ten wort u niet geleert tot aller tijt te brassen,
Noch ceuwigli, jonge vrou! op uwen mont te passen:
Weest suynigh na den eysch, en schaft, wanneer het dient,
Een schotel voor een gast, een bete voor een vrient.
Ofschoon n onverhoets eens gasten over quamen,
Al is uw keucken slecht, j\'en hebt u niet te schamen;
Doet brengen dat\'er is, al waer het zout en broot,
Of anders, ronde kost: een vrient is haest genoot,
Een vrient is haest gespijst, een vrient is haest te vreden,
Een vrient, een eerlick man, die voeght hem na de reden;
Een vrient aensiet\'et hert, een vrient, een ware vrient,
Is dickmael mette wil en sonder kost gedient.
Wat hoefje, jonge vrou, uw teere jeught te quellen,
Al hebje niet te veel uw gasten voor te stellen;
Siet, als u spijs ontbreeckt, soo neemt tot uwer baet
Schoon lywaet voor den disch, voor u een bly gelaet.
Neemt acht in dit geval het voor-hooft niet te fronssen,
Vermorst uw spijse niet gelijck de vuyle slonssen;
Mijt pracht in uw beleit, maeckt alle dingen net;
Dat is in mijnen sin de beste tafel-wet.
Als \'t al is bygebracht om uwen gast te spijsen,
Soo weet ick boven dat noch een gerecht te wijsen:
Ghy die met kleyne kost uw vrient wilt maken bly,
Gaet, set\'er op het lest uw eygen tongc by.
Alleen een vlijtigh oogh doet koude spijse smaecken,
Dat kan, oock sonder kost, de lieden vrolick maecken;
Waer rechte geesten sijn, daer leeftmen van de kunst,
Waer rechte vrienden sijn, daer leeftmen van de gunst.
Ghy kont de naeste rcys uw jonste beter toonen,
En met een rnymer hant het eerste mael verschoonen;
Ghy, maeckt slechts dat de koek en dat de tafel spreeckt,
Dat somtijts u de daet, de wille noyt ontbreeckt.
Eer dat ick vorder ga, soo moet ick hier belasten
Drie dingen aen de weert, drie dingen aen de gasten,
Drie dingen aen de vrou, drie dingen aen de knecht,
En, siet hier is het gros van alle tafel-recht:
De weert, na onsen raet, die moet ten eersten schouwen,
De gasten aen den disch met kracht te willen houwen,
De gasten tegen meugh te porren tottcn dranck,
De gasten in het huys te sluyten tegen danck.
De gast moet veerdigh sijn, en op sijn ure letten,
Moet daer de weert gebiet hem neder laten setten,
Moet in sijn eygen huys besluvten sijnen hont,
De weert heeft al genoegh aen éénen gragen mout.
De vrouw moet opten disch en opte keucken passen,
Moet lywaet ende tin ter eeren laten wassen,
Moet toonen metter daet, en even mette schijn,
Dat haer de gasten lief, en weerde vrienden sijn.
De knecht, en wie\'erdient, moetheusen vlijtighschencken,
Moet trachten niemants klect met storten oyt te krencken;
En dan noch vont het volck in oude tijden goet,
Dat niemant drincken magh, wanneer hy schencken moet.
Hier ware nu de tijt ecu regel uyt te schrijven,
Hoe dat een jonge wou haer mavkigangh heeft te drijven,
-ocr page 235-
229
VKOUWE.
Wenst, dat hy met gemack, en sonder tegenspoet,
Haer komen daer hy gaet, haest weder keeien moet.
Wanneer uw tweede siel is uytte stadt gereden,
Soo wil een meerder sorgh in uw beroep besteden;
Let op uw eygen selfs, daer is nu volle tijt,
Let op uw innigh hert, terwijl ghy ledigh sijt.
Ofschoon uw vrient verlaet de kusten van de Zeeuwen,
Ghy meught noch evenwel niet ledigh sitten geeuwen;
Niet sitten in de deur met handen opten schoot,
Ghy treet nu in het ampt van uwen bedgenoot.
En spreeckt niet als het wijf, by Salomon beschreven:
Nu is \'t de rechte stont sich in de vreught te geven,
Nu is\'et eenmael tijt te koelen onse vlam;
De man is uytte weegh, het heek is van den dam.
Neen, sedigh herte, neen, vermijt u soo te spreken,
Maer wacht u des te meer in weelden uyt te breken;
Het is een heylloos wijf, dat, als de man verreyst,
Om gasten, om vermaeck, om speel te rijden peyst.
Ghy, blijft in uw bevangh, en let op alle saecken,
Siet met een wacker oogh wat uwe boden maecken,
Weest vroeger in de weer als ghy te voren pleeght,
Om dat\'er grooter last op uwe schouders wceght.
Ghy, in het onderwint van uwen man getreden,
Gaet, knielt raet uw gesin, en oeffent huys-gebeden;
Ghy moet in dit geval ten vollen onderstaen,
Al wat uw weerde man voor desen heeft gedaen.
Soo haest de gulde sou u brenght den rooden morgen,
Ghy, eer uw vlijtigh hert te geven aen de sorgen,
Soo stelt uw gantsch gesin ootmoedigh voor den Heer,
En doet het alle daegh, en laet\'et nimmermeer.
De mensch, ellendi^h dier, is van sijn eerste gronden
Besoetelt uyter aert, verbijstert in de sonden:
Dies, waer hy vinger slaet of voeten neder set,
Daer wort\'et altemael van sijnen ramp besmet:
Alleen het innigh hert, den Hemel opgedragen,
Brenght heyl en vast behulp voor alle boose plagen;
Alleen het reyn gebed, in Christi naem geseyt,
Dat suyvert uw bedrijf, en heylight uw beleyt.
God, segen van het volck, en wortel aller saecken,
Sal wat de mensche doet hem weder heyligh maecken
Alleen om Christi wil; dus vanght geen dingen aen,
Of wilt voor alle werck tot uwen Schepper gaen.
Straks, na uit goet begin, soo wilt uw sinnen geven
Tot Godes heyligh woort, den regel van het leven,
Suyght daer de reyne melck die ons de siele voet,
Daer is \'t dat yder mensch het leven soecken moet.
En soo ghy nae den eysch wilt alle saecken stieren,
Herkauwt dat heyligh aes, gelijck de reyne dieren,
Denckt vry dat yeder punt, dat hier geschreven staet,
Op uwe sinnen past, op uwe saecken slaet.
Leest van den eersten af, en sonder losse stucken,
Nu hier, dan weder daer, by horten uyt te plucken;
Leest staegh, en met bescheyt, leest, wijfensedighman!
Hier is, dat uwen geest tot Gode leyden kan.
Leest tweemael alle daegh, leest twee bescheyde deelen,
En brenght\'et aen de siel, het sal uw feylen heelen;
En sijn de stucken kleyn, verdubbelt uw getal,
Gelijck u, na den eysch, de reden wijsen sal.
Maer als des Heeren dagh koomt over u gesegen,
Soo wilt uw reyne plicht in dubbel mate plegen;
Hebt dan op uw bedrijf een naerder oogh-gemerek,
God eyst op sijnen dagh bysonder offer-werek.
Al schijnt des Heeren boeck u wonder groot te wesen,
Ghy sult\'et, even dus, ten vollen konnen lesen,
Oock eer de gulde son den wagen orurac-went,
En tot een ander jaer met nieuwe peerden reni.
Doch maeckt het heyligh boeck niet uytter bant te leggen,
Of laet het gansch gesin op hare beuite seggen,
Waer wil en tegenwil te samen wort gepast,
Daer rijst een ware suclit, en set de liefde vast.
Dan of het soo geviel, gelijck het kan geschieden,
Dat u de maege walght, en niet en laet gebieden;
Of dat uw tegen-aert als met de spijse vecht,
Soo geeft noch aen den man sijn volle tafelrecht.
\'k En wil noch evenwel geen echte mannen leeren,
Haer lusten gade slaen, haer luye buyckcn eeren;
Neen, dat is niet gemeent, wy leggen geenen gront
Noch voorliet dertel vleesch, noch voor een geylen mont.
\'t En is geen minne-werck op haren mont te passen,
Laet vraten lecker sijn, die leven om te brassen;
En wcest niet al te kies, niet al te keucken-sot,
\'t En voeght geen reyne ziel te wonen in de pot.
liet keel-gat is een wolf, en wat de menschen eten
Glijt in der haesten deur, en is terstont vergeten;
Dus, soo uw tanger lijf geen innigh letsel heeft,
Soo neemt tot voetsel aen al wat de keucken geeft.
Een saecke, tot besluyt, is dienstigh hier geweten:
Doet voor-raet na den eysch van dranck en noodigh eten;
Van alderhande brant, en sooje sparigh sijt,
Koopt niet als om gereet, en dat te richter tijt.
Een moeder van het huys moet passen op de stonden,
Moet letten op den aert van alle grage monden;
Ghy die geen slappe gans en wilt geheetcn sijn,
Schout al te verschen broot, en al te nieuwen wijn.
Hier achte niemant vreemt, dat wy te voorschijn bringen
Het diepste vrou-geheym tot aen de keucken-dingen;
Tot al het innigh huys. Jonckvrouwen, ick beken,
Dat ick in dit beslagh de naeckte schrijver ben.
Al watje naest bevint op uw bedrijf te passen,
Is verr\' het minste deel op mijne gront gewassen;
Een ander geeft de stof, en ick het rijm alleen;
Ick menge slechts de kalck, een ander geeft de steen.
Wie regels stellen wil op huys en keucken-saecken,
En tracht in dit beroep de gronden aen te raecken,
Moet tot de vrouwen gaen, en leenen haren raet,
En leeren even daer, al wat\'er omme-gaet.
Lucani geestigh wijf heeft, op verscheyde stonden,
In dat manhaftigh boeck veel dingen uytgevonden,
Tot ciersel van het werck, heeft dickmael bygebracht
Iet, daer de schrijver selfs niet op en had gedacht.
Mijn weerde bedgenoot, mijn siel en tweede leven,
Heeft meuigh schoon juweel aen onse vrou gegeven;
Want als mijn trage pen by wijlen stille stont,
Soo kreeghse weder stof uyt haren lieven mont.
Vint sich dan eenigh mensch, door onsen boeck te lesen,
In huys of huys bedrijf wat naerder onderwesen;
Die wensche vrede toe, en biede goeden dagh
Aen haer, die tottc gront in dese plichten sagh.
Voor al moet onse vrou haer plichten overpeysen,
Wanneer haer weerde man wil uytten lande reysen;
Wat heeft\'er inenigh wijf haer goeden naem bekladt,
Die sonder goet beleyt, en sonder hoeder sat!
Jonckvrouwen, leent het oor! mijn penne sal gewagen,
Hoe sich in dit geval een vrouwe dient te dragen,
Leert, hoe een echte wijf haer liefde toonen kan,
Al isse mette zee geschevden van den mau:
Ten dage van de reys, soo wilt voor eerst besorgen
Iet dat hy uutten magh, al is\'et in de morgen;
Brenght, tot een seker pant van uw beleefde sucht,
Iet dienstigh voor de maegh en tegen quade lucht.
Is \'t verre dat hy reyst, gaet met de vrienden buytcn,
En Ieyt hem, naer het valt, aen wagens ofte schuyten;
Of druckt u dat te seer in uw bedroeft gepeys,
Soo valt hem om den hals, en wenst hem goede reys;
Wenst, dat de lieve God, in ryden en in varen,
Hem wil geleyde doen, en over al bewaren;
-ocr page 236-
230                                                                         HOUYVELICK.
Wat yder heeft gelccrt en uyt de Schrift gemerckt,
Waer door hy sijnen geest ten goeden heeft gesterckt.
Want soo gy niet en pooght een yder wat te vragen,
Gewis het meeste deel sal weynigh mede dragen;
Maer als een yeder spreeckt, en reden geven moet,
Dan is\'et dat de geest sijn plichten beter doet.
Vergeet oock even dan geen alemoes te geven,
En laet een droeve siel van uwen segen leven;
Lijt iemant hongers noot, of eenigh ander leet,
Sent kost, wanneer het dient, of geeft een noodig kleet.
Gy nu, met dit begin geheylight aen de leden,
Gaet, met een vlijtigh hert, tot uwe saecken treden;
Maer siet, dat over al de reste van den dagh
Eenparigh heeuen gaen, en eynde nemen magh;
Laet aen uw wesen sien, laet in uw woorden mereken,
Laet schijnen uytte daet en uwe gantsche wereken,
Laet blijeken over al, dat gy in uwen geest
Uw even-mensche lieft, en uwen Schepper vreest.
Bewijst met uw gewaet, met uwe reyne seden,
Bewijst met uw gebaer, met uwe goede reden,
Bewijst\'et overal, dat ghy een Christen bloet
In uwe leden draeght, in uwen boesem voet,
Een recht herboren ziel die moet haer gansche leven
Bepalen met de tucht, en aen de reden geven,
Haer lach, haer oogh-gewenck, haer alderminste daet,
Moet naer den regel zijn, en passen op de maet.
Siet, hoe de groote God oock alle slechte saecken
Verweerdight menighmael ten nausten aen te raecken;
Siet in den tempel selfs, siet alle kleyn gestel,
Niet sonder sijn beworp,niet buyten sijn bevel:
Hy laet op sijn gebod en naer den regel stieren
Domp-horens, richel-werck, ja snuyters en klavieren,
Tot aen het minste tuygh; dat is tot ons geseyt,
Dat oock het minste werek dient in de tucht beleyt.
Laet vorder op den dagh uw sinnen niet verstroyen,
Niet vliegen in de lucht, niet loopen rinkelroyen,
Niet swieren over al, gelijck een losse stroom,
Maer pooght de geesten selfs te houden in den toom.
Een mensch, die ledigh is en laet de sinnen sweven,
Wort, ick en weet niet hoe, uyt sijnen wegh gedreven;
En als\'er los gepeyns in onse sinnen speelt,
Wat koomt\'er anders van, als dat\'et sonde teelt?
Is nu misschien uw man soodanigh van manieren,
Dat hy een wind of brack, of diergelijcke dieren,
Een vinckof quackel voet, of eenig ander beest,
Daer aen hy menighmael verlustight sijnen geest,
Soo dient tot uw beroep, met alle vlijt te sorgeu,
Dat sijn geminde queeck kreegh voetsel alle morgen;
Ten eynd\' hy vinden magh, wanneer hy weder keert,
Dat hem sijn weerde vrou in alle dingen eert.
Siet, als een geestig quant de vrijster wil behagen,
Hy sal oock haren hout in sijnen mantel dragen,
Ter eeren van de maeght; hy sal oock haren hont
En streelen metter hant, en kussen metten mont:
Die waere liefde draeght, en laet hem niet genoegen
Alleen tot sijnen vrient een gunstigh hert te voegen,
Maerstreckt hem wijder uyt; soo dat hy gunste biedt
Alwaer hy maer de gunst van sijn geminde siet.
Laet u geen vreemt besoeck om desen tijt behagen,
Schout al het manne-volck, behoudens eyge magen;
Hoe lichte, jonge vrou, ontstaet\'er groot verdriet,
Wanneer men veel geloops aen uwe deure siet!
Die met een echte man gemeensaem kennis houwen,
Vermogen, des versocht, ten goede sijner vrouwen,
Te leenen haer behulp; maer veel by haer te gaen,
Dat heeft, aen menigh huys, door gunste leed gcdaen.
Een vrient van haren vrient tot haren vrient te kiesen,
Heeft menigh eerbaer wijf haer eerc doen verlieseu;
Dus, schoon gy met uw man sijt over al gemeen,
Laet des al niet te min hem sijnen vrient alleen.
Een die van buyten koomt te willen herrebergen,
En is in desen stant een vrouwe niet te vergen,
Een neef, men weet niet wie, een vrient, een ander gast,
Doet somtijts sijnen weert een stillen overlast.
Wien is\'et niet bekent, waer is\'et niet geschreven
Wat Paris heeft gedaen, wat Paris heeft bedreven?
Wat Paris met bedrogh ten lesten onderstont,
Toen hy een jonge vrou alleen gelaten vont?
Ey siet, de Grieksche vorst is in het dorre Kreten,
En laet dien vreemden hacn met sijn geselschap eten;
O dwaesheyt van den man! hy mist sijn weerde lief,
Sijn gast die wort een schalck, een boef, een mensche-dief!
Al eer hy wederkomt, het seyl is opgetogen,
De vloot is van de ree, en over zee gevlogen;
Helene (wat een spijt!) Helene was gegaen,
En eerse wederkeert, soo is haer jeught gedaen.
Vermijt dan, jonge vrou, een bed te laten decken,
Vermijt in dit geval uw tafel uyt te trecken,
En gaet oock niet te gast, als hy het naeste bloet,
Maer leeft om desen tijt, gelijck een mossel doet.
Te rijden in den duyn, te rotsen aen der heyden,
Of door een jongh gesel sich uyt te laten leyden,
Of, soo men elders doet, te varen met een jacht
In eenigh binne-meyr, of in een versche gracht,
Te nemen sijn vermaeck met alle blyde geesten,
Te rennen door het lant tot alle boere-feesten,
En al, wanneer de man is uytter stadt gereyst,
En is niet dat de tucht van echte vrouwen eyst.
Die sonder haren man met vreemde mannen brassen,
En schijnen op haer eer niet meer te willen passen;
Gy, mijt dit boos beleyt; het is een listigh net,
De tafel is van outs een voorspel van het bed.
\'t Is waer, het Britten-lant kan dese weelde lijden,
Daer magh een echte vrou met losse toornen rijden;
Maer wat\'er over zee in eenigh lant geschiedt,
In Hollant luyt\'et vreemt, in Zeelant sluyt\'et niet.
Als nu de moede Son, met afgemende paerdeu,
Ten lesten onderschept de rontte vander aerden,
Roept weder uw gesin, eer dat men gaet te bed,
En sluyt uw dagh-bedrijf met Godes soete wet.
Wilt noyt ontrent den lieert met uren sitten gapen,
Noyt op een duffe stoof, of aen den vyere slapen,
Maer, als gy tot besluyt uw kinders hebt gekust,
Soo sluyt uw kamer toe, en stelt u naer de rust.
Uw man en hoort\'et niet, dus moet ik hier gewagen
Van iet, dat slechts bestaet in rechte sinue-vlagen;
Neemt my ten besten af, dat ick in vryheit spreeck;
Een die in stilte staft, die houdt de rechte st.eeck.
Daer is een vreemde lust van boenen, dweylen, schueren,
Van al te net te zijn, van duysent vreemde kucren;
Uw trap is mijn getuyg, daer niemant op en gaet,
Ten sy dat eerst de voet haer schoenen achter laet:
Men hanght eenschoonen dwacl, maer nietom aen te droogen,
Ten is maer enckel schijn en voor de lust der oogen,
Uw meeste keucken-tuygh en kent geen heete vonck,
En schier al wat\'er blinckt en is maer voor de pronck.
Ick heb een wijf gekent (6 dwaeshéit van de menschen!)
Van lywaet soo voorsien, als iemant inochte wenschen,
Men vont noch evenwel dat sy geduerigh at
Of op een blaeuwe slet öf ick en weet niet wat.
Men vint\'er heden noch die koffers, pysels, kassen,
Vol aerdig serviët, vol ammelakens tassen,
En altijt weder aen, en evenwel nochtans
En siet men over disch Pavy noch Rosekrans;
Men is\'et al gewoon in berders op te binden,
Eu voor een goeden vrient en is\'or niet te vinden
-ocr page 237-
231
VKOUWK.
Ghy, die noch vrijster biet, mooght eieren uwe jeught,
Op datje totten man te beter komen meught.
Laet dat uw baken sijn: geen kleet en moet\'er strecken,
Om eenigh dertel oogh tot lusten op te wecken;
Blijft dan in dese maet, en sijt ontrent uw kleet
Niet al te slonsigh vuyl, niet al te machtigh breet.
Een die haer reyne dracht besluyt in dese palen,
En kan geen achterklap, met reden, achterhalen;
Want wat men hier en daer voor wijse schrijvers vint,
Uie sijn meest altemael in desen eens gesint.
Waer toe de groote pracht ? wat is\'er meê te winnen
Als nijt van uws gelijck? betoomt uw trotse sinnen;
Men aeht een vrouwekleet dan best te sijn gemaeckt,
Als \'t niet en wort benijt, en niet en wort gelaeckt.
De loon van hooge dracht is een van dese dingen:
Of datje boven stact u schijnt te willen dringen,
Of datje soeckt de gunst van eenigh buyte-vrient,
Of datje nietter daet èn vlees èn werelt dient.
Kiest een van dese dry, alleen de bloote namen
Die sullen uwen man, die sullen u beschamen,
Ghy dacrom, Christen hert, mijt, door een sedigh kleet,
En ander lieden haet èn eygen herte leet.
Hoewel ghy machtigh sijt, waertoe het machtigh prijeken ?
Laet, wat uw geit vermagh, ter rechter plaetsen blijcken;
Maeckt, dat ecu schamel mensch, in plaetse vangeklagh,
Een segen over u met reden spreken uiagh.
Het gout aldus besteet en vreest geen holle baren,
Geen krijgh en haer gevolgh, geen tanden van de jaren,
Geen brant of hoogen vloet, geen ongewisse kans;
Het gout, aldus besteet, dat heeft den besten glans.
De rijekdom, aeugeleyt 0111 uwe pracht te stijven,
Kan u van uwen God en uyt den Hemel drijven;
Maer rijekdom, aengeleyt ontrent een schamel mensch,
Kan u voor cciiwigh sijn verraaeck en herten-wensen.
Veel is\'er over al, door overtolligh proncken,
In prangen van de siel en swaren anglist gesoncken,
Als haer de doot bestreet; maer noyl en heeft de pracht
Aen iemant, toen hy sterf, den minsten troost gebracht.
Wel laet dan uw gepeys niet anghstigli liggen malen
Hoc datje met\'et lijf sult voor de werelt pralen,
Maer wecst tot aller tijt met desen anglist vervult,
Hoe datje voor den lieer de siele eieren zult.
Het ware vrou-cieraet en is geen hayr te vlechten,
Geen baggen aen te doen, geen kanten op te rechten;
Het is een sedigh heit, dat uyt een stillen geest
Sijn oogen neder slaet, en sijnen Schepper vreest.
Verlaet dan alle sucht van dese malle dingen,
En stelt uw ciersel niet in uwe groote ringen;
Want schoon men groote schat in rijeke steenen quist,
Noch is\'er niemant moy die goede seden mist.
Het wijf moet ouder dies haer kleet en ciersel voegen,
Soo dat een billick man niagh hebben vergenoegen;
Want mits haer gansche dracht maer op den man en siet,
Soo staet\'et aen den man, en onder sijn gebiet.
Is dan uw bed-genoot tot moye dracht genegen,
En datje tot de maet hem niet en kont bewegen,
Soo buyght naer sijnen wil, maer tuyght in uw gemoct,
Dat ghy het om den man, niet om de werelt doet.
Maer soo in tegendeel uw vrient, uyt goede reden,
Is met een matigh kleet voor u en hem te vreden;
Soo hebje, jonge vrou, voor al doch geene kans
Tot eenigh lijf-cieraet van ongewonon glans:
Een die met kleynen kost kan haren man behagen,
En magh geen rijck gewaet, geen groote steenen dragen;
Wie daerom prachtigh gaet oock tegen sijn gebod,
Is boven haren man, en tegens haren God.
Daer sijn\'er hedensdaeghs in dese stadt te vinden,
Die weten aen deu man het oogc toe te binden,
Waer toe Lavenderbloeni, cu al liet schoon damast ?
Het slechtste van de kist is voor een weerde gast.
Men vint\'er even hier met dese plaegh bevangen,
Die voor haer eygen bloet geen lywaet willen langen;
Soo dat de felle twist hierom sou verre gaet,
Dat jae een korsel man de koffers open slaet.
lek hate dit bedrijf, een wyse van de vrecken,
Die menigh duysent pont in haere koffers trecken,
En hebben evenwel, al sijn de schatten groot,
Niet voor haer evenmensen, niet voor haer eygen noot.
Tracht, lieve, dit gebreck uyt uwen geest te bannen;
\'t Is rechte pluysery, gehaet van alle mannen,
Het is uw beste pant en aldernutste goet
Dat voordeel of gemack aen sijncn meester doet.
Ghy, siet op uwen man en sijn gebod te passen,
Laet dat den sleutel sijn van uwe rijeke kassen;
Wanneer\'er iemant komt, en dat liy maer en spreeckt,
Maeckt dat sijn woort alleen uw pysel open brceckt.
Maer veel, die onder u doen alle berders glimpen,
Verweekcn menighmael de lieden om te schimpen,
Om dat het sinuigh wijf, dat banck en tafel wrijft,
Omtrent haer eygen selfs een vuyle slonse blijft.
Laet ons op dit geval een woort te samen spreken,
Want hier, besette vrou, dient mede van geweken;
Ghy, die naukeurigh sijt ontrent een steenen huis,
Hout eerst het schoon gebou van uwe leden kuys.
Men siet meest over al de vrouwen opter straten,
In alderhande pracht geweldigh uyt-gelateu,
Men pleeght hier menighmael, men hout gesetten raet,
Op \'t schicken van een hayr, en \'t leggen van een draet:
Maer by een eygen man, of binnen sijnen huyse,
Daer vint men menighmael een backhuys van Meduse,
Een leelick nomnietuyg, een spook, een vuyl gestel,
En, wilje \'t al in een, een rechte inoisebel.
Wie heeft doch niet gemerekt, hoe dickmael gansche dagen
Veel vrouwen sijn gestelt om kinders wegh te jagen?
Bekrosen, opgeschickt, wanbackeu, afgeslooft,
Een schabbe voor het lijf, een nacht-doek om het hooft?
Begrommelt, ongesien, met ongewasse kaken,
In \'t korte, soo gestelt, men schijnt\'er af te braken;
liet dunckt my wonder vremt, hoe menigh eerlick man
Dit lijden met gedult, en oversetten kan.
O fy van dat gebruyek! wilt u naer reden eieren,
De mensch is uytter aert een van de reyne dieren:
Heeft oyt een suyver kleet in iemant goeden schijn,
Ghy sijt het, jonge vrou, die net behoort te sijn.
Maer segh my doch een reys, is al uw geestig hullen
Maer slechts om aen het volck het oogh te mogen vullen?
Om aen een jonge wulp, of ander dertel quant
Te dienen tot een spoor van sijncn geylen brant?
Neen, eerbaer herten, neen: wilt uwe teere leden
Alleen maer in de vreught van uwen man besteden:
Hy is uw lust, uw troost, uw vrient, en opper-vooght,
Dus brenght tot sijn verruaeck al wat ghy brengen moogt,
En laet uw reyne dracht geen vreemde lust besorgen,
Maer past op uwen man, en kuyst u alle morgen;
Schickt hooft en leden op, al is\'et noch soo vroegh,
Die éénen man behaeght, behaeght\'er al genoegh.
Haer sijn omtrent de dracht twee schadelijke rotsen:
Of al te slordigh sijn öf al te prachtigh trotsen;
Hier dient een oogh in \'t seyl, of anders sal liet schip
Geraecken in gevaer van d\'een of d\'ander klip.
Daer sijn\'er onder u die, juyst gelijck de slecken,
Geuoeghsaem liuys en al met haren lijve trecken;
Men vindt, dat haer beslagh, in hals en hant-cieraet,
Haer gansche vr.ders erf in prijs te boven gaet.
Ghy, die nu sijt getrout, mooght reyne kleeders dragen,
Op datj\' aen uwen man te beter mooght behagen;
-ocr page 238-
HOUWELICK.
232
Soo dat hy niet en merckt, al wort hy schoon gepluckt,
Hoe diep de vrouwe-pracht hem in de beurse druckt.
De list dient aengemerckt en aen den dagh getogen,
Op dat een eerlick man niet meer en sy bedrogen;
Op dat een loose vrou na desen nimmermeer
En prale tegens danck van haren overheer.
Een wijf, een moedigh wijf, was uytter aert genegen,
Om door een rijcke dracht haer vrienden op te wegen;
Maer, siende dat haer man hier tegen dapper stack,
Soo om de groote kost, als ander ongemack,
Bedenckt een slimme vont; sy gaet in alle kramen,
Brenght sijde, brenght fluweel in eenen hoop te samen;
En, na een groot beslagh, sy koopt een prachtigh kleet,
Om naer den nieuwen tits te worden uyt-gereet.
Het pack is opgemaeckt, en heeft sijn volle leden,
Maer boven haren staet, en tegen alle reden;
Soo dat\'er maer en rest, hoe dat haer weerde vrient
En om den tuyn geleyt in ingenomen dient:
Sy roept een van de wijfs, die door de steden loopen
En dragen dit en gint aen ieder een te koopen,
Sy geeft haer dit gewaet, en seyt haer boven dien
En wat te seggen staet en wat\'er sal geschiên.
Het wijf, dus onderrecht, koomt in het huys gestreken,
Ter ure dat de man daer mede was te spreken;
Sy doet een langh verhael, hoe seker schoone dracht,
Uyt enckel ongeval, te koope wort gebracht;
En, om den goeden man te beter in te leyden,
Seyt voor een kleyne prijs daer van te sullen scheyden,
Heeft even metter daet het kleet op geit geset,
\'t Is weynigh, sprack het wijf, maer noot is sonder wet.
De vinster van de list, gewet op dese streken,
Na datse langen tijt den vlieger heeft bekeken,
Genaeckttot haren man en grijpt hem metter hant,
En seyt hem in het oor: „o, wat een aerdigh pant!
En wat een kleyne prijs! ghy let op alle baten,
Dit voordeel, lieve man, en dient u niet gelaten;
Gewis soo my het kleet ter dege passen mocht,
Daer is geen twijfel aen, het dient te sijn gekocht."
Na onderlingh gespreek, sy gaet den vlieger passen,
Die staet haer aen het lijf, als uyt het lijf gewassen;
De man spreeckt tot den koop, al is hy wonder vijs,
Soo om de goede stof, als om den kleynen prijs.
In \'t kort\', het listigh wijf gaet met den vlieger proncken,
De vrient die siet\'et aen, en houtse voor geschoncken;
Besiet, hoe menigh man door loose vrouwen dwaelt,
Het kleet was ja gekocht, en dier genoegh betaelt!
Het lijt een korte stont, de man die komt te sterven,
Toen was\'et al bekaeyt, geen kint en mach\'er erven,
Men vint aen allen kant een huys vol sware sehult,
Een kasse sonder geit, een hooft vol ongedult.
Het is een slim gebreck, wanneer de vrouwen liegen,
En om de sotte pracht haer eygen man bedriegen,
Ghy, pleeght geen quade list, maer gaet hier ronder in,
Doet niet uyt loos beleyt, of op een eygen sin:
Is u een noodigh kleet te breken ofte maken,
Siet, of het uwen man oock soude mogen smaken;
En dunckt\'et hem te bont, soo dient\'et niet gewaeght;
Geen kleet en past de vrouw, als dat de man behaeght.
Siet, als een dertel wijf wil hoofsche tabbaerts dragen,
En buyten haren staet èn boven hare magen,
Wil ketens om den hals, en ick en weet niet wat,
Gout, peerels, diamant, in \'t kort, een gansche schat;
Daer is geen seggen aen, al is de man verbolgen,
De pracht die kanckert in, de dochters willen volgen;
Het is een Zeeusche spreuck: gelijck het oude songh,
Soo pijpt van eersten af, soo queeït het kleyne jongh.
Dit maeckt een eerlick man by wijlen droeve nachten,
Dit baert hem late sorgh, en sware vroegh-gedachtcn;
Soo dat hy menighmael in onrust leyt en maelt:
O ware dit geborght! o ware dat betaelt!
Het loon van sijnen staet, de vruchten sijner renten,
De winst van dat hy koopt om weder uyt te venten,
Versmelt gelijck een mist, en al sijn bitter sweet
En druypt maer op het wijf, en wort een sijde-kleet.
Wat raet in dit geval? de man wort aengedrongen
Tot boose linckerny en loose buyte-sprongen;
Hy spant het gansche breyn en alle krachten in
Tot alle slim bejagh, en alle vuyl gewin.
Men siet oock weesen selfs in dit geval bedriegen,
De trouwe lijt gewelt, men hoort de menschen liegen,
Men vint, dat aen het volck, dat grooter staten heeft,
Oock dickmael, tegens eer, iet aen de vingers kleeft.
Wien is\'et niet bekent, dat onbedachte wijven
Oock vrome mannen selfs in quade wegen drijven?
Wien is\'et niet bekent, dat als de vrouwe malt,
De man oock by gevolgh in quade nucken valt ?
Wien is\'et niet bekent, hoe door een gulden regen
Veel linckers haer bejagh en snoode rancken plegen!
Wat heeft\'er menigh wijf haer eere leet gedaen
Om wel gekleet te zijn en moy te mogen gaen!
Dewijl dan uyt de pracht soo veel gebreken rijsen,
Soo wil ick hier de jeught een weynigh onderwijsen;
Hier is de rechte stont te brengen aen den dagh,
Of immer jonge vrou geschencken nemen magh:
Daer is een seker gift, die met bedeckte loncken
Wort in het huys gebracht, en aen het wijf geschoncken;
Daer is een ander gaef, die brenght men aen de vrou,
Op dat voor al de man den handel weten sou;
Van beyde dient gewaeght. Als door bedeckte streken
Iet aen een jonge vrou wort in de vuyst gesteken,
Daer is geen twijlïel aen, dat heeft een angel in:
Het is de wegh gebaent tot ongeschickte min.
Hier tegen dient behulp: Ghy, die op vaste gronden
Wilt blijven onbesmet van dese loose vonden,
Wilt blijven datje zijt, en leven metter eer,
Sent alle schenckers heen tot uwen overheer.
Indien noch jonge vrou, noch vrijster, giften namen
Als die voor haren man, of haren vader quamen,
Veel waren heden noch bevrijt van alle smaet,
Die nu niet anders zijn, als veeghsel op de straet.
Maer tot den tweeden aert: daer sijn geslepe gaven,
Die oock de mannen selfs by wijlen ondergraven,
Door middel van het wijf; o, wacht u lieve, wacht
Van al dat onverhoets wort in het huys gebracht,
Siet, die een swaer gedingh heeft voor den rechter hangen,
Geeft dickmael aen het wijf, om haren man te vangen,
Hy geeft\'et aen de vrouw, als aen een gragen vis,
Die met een gulden hoeck alleen te vangen is.
Veel hebben vast gestelt, dat swacke vrouwe-sinnen,
Vry lichter als de mans, met gaven zijn te winnen,
Ja, dat\'er selden wijf soo groote krachten heeft,
Dat sy een stil gesehenck gewilligh weder geeft.
Men heeft\'er ons genoemt, die rijcke gaven kregen,
En des al niet-te-min den loosen handel swegen:
Ja, staken uytte weegh al dat\'er was gebrocht,
Uyt vreese dat de man iet weder senden mocht.
Ghy, beter onderricht, en laet u niet bekoren,
Maer toomt den vrecken aert de vrouwen ingeboren,
En slacht in dit gevacr uw moeder Eva niet,
Die Adam, om de vrucht, tot quade lusten riet.
Is uw ecrwaerde man een Hechter in den lande,
Of Raets-heer in het hof; en dat een volle mande
Van ceuigh dierbacr tuygh koomt sacken in het huys,
Ey, houdt uw greetigh oogh en uwc sinnen kuys:
En laet geen porceleyn, geen over-zeesche glasen
U drucken iii het breyn, of in de sinnen blaseu
-ocr page 239-
233
VROUWE.
Het doodelick vergif, dat u en uwen man
In druck, in quaden naeni, in schande brengen kan:
En laet geen rijcken steen, geen kop, of gulde schalen,
Door haren flicker-glans u in den boesem stralen;
Al wat men qualick wint, en is maer eenmael soet,
Maer is een eeuwigh leet, een beul in uw genioet.
De sonde kan den mensch een kleynen tijt vermaken,
Maer sal noch evenwel ten lesten bitter smaken:
De sonde geeft alleen maer schuym van losse vreught,
Maer geen volkomen heyl, als in de ware deught.
Wel, leert dan uwen man in goede plichten stijven,
En wacht hem, lieve, wacht tot vuyl gewin te drijven;
En voet noyt in de borst een onversaden geest:
Die geeft, en niet en neemt, gelijckt den Hemel meest.
Laet even vaste kost, laet etelijcke waren,
Laet wijn, en wiltbraet selfs, laet alle giften varen,
Dat is de beste voet om niet te zijn bevleckt,
De kleynste gave schaet, de minste gifte treckt.
Men segge wat men wil, de daet die kan betuygen
Dat oock een kleyn geschenck kan groote lieden buygen:
Het geven heeft vergift; ghy, Rechters van het lant,
Hebt oock in dit geval een toegesloten hant.
Wat van het tegendeel: \'k en vinde niet geschreven
Dat vrouwen zijn gerecht om wegh te mogen geven,
Oock niet ten goede selfs; haer beurs-sluyt wonder yast,
Ten sy dat haer de man dit andersins belast.
Het is van ouden tijt tot heden toe geschreven,
Dat vrouwen karigh zijn, en niet en willen geven,
En als een gierigh mensch bekoomt een milden sin,
Dat heeft een vreemt gevolgh, een loosen handel in.
Wilt daerom, jonge vrou, wilt alle tijt gedencken,
Te koeren uw gemoet van nemen en van schencken;
Door beyde wort men licht in quaden naem gebrocht,
Wie geeft, die biet haer aen: wie neemt, die is verkocht.
Verboet u boven dat, van geit by een te garen,
Of wilt aen uwen vrient ten vollen openbaren,
Van waer uw spaerpot koomt; \'t is uytermatcn soet,
Als man en wijf verstaet wat d\'cen en d\'ander doet.
Het pot-gelt iu de beurs, de kostelijcke ringen,
De ketens om den arm, en diergelijcke dingen,
En staen u geensins wel, dan als uw man verstaet
Van wie en waer het koomt, en wat\'er omnie gaet.
liet wijf, dat anders doet, sal op de tonge rijden,
En door hetgansche lant dit quaet vermoeden lijden,
Of datse diefte pleeght en haren man besteelt,
Of datse dertel is, en met haer eere speelt.
Hier sy de man vermaent van sich te willen hoeden,
He pracht in sijn gesin, door eygen moy, te voeden;
Al wat\'er spruyten kaïi uyt soo een dwaes bedrijf,
Is altijt nieuwe kost, en staêgh een moedigh wijf.
\'t Is vry een beter voet de vrouwen aen te wijsen
Hat lust tot ware lof dient hooger op te rijsen;
En dat\'et dwaesheyt is, te geven sijn gemoet
Tot, ick en weet niet wat, tot enckel poppe-goet.
Maer vrient,\'Om uw gemael hier toe te mogen leyden,
Soo wilt voor eerst de pracht van uwe leden scheyden ;
De wet heeft volle kracht, en treft de lieden best,
Als eerst de ware tucht in haren gever vest.
\'\'dijek een machtigh Vorst sich opent in de seden,
*oo gaet\'et in het hof, en dickmael in de steden,
Ja, door het gansene rijck; een deftigh overheer
Gebiet oock sonder wet, en is een stomme leer.
(ihy prinssen van het huys, en alle ware mannen,
^ilt alderley getoy van uwe leden bannen;
Want soo ghy scdigh kleet, en niet te prachtigh gaet,
Ghy snit uw gansch gesin bewegen totte maet.
vt man moet deftigh sijn in alle sijne wegen,
M>t pralen niet geneyght, tot proncken niet genegen;
Een man in sijn bedrijf, een man in sijn gelaet,
Geen pluvser achter huys, geen proncker achter straet.
Ick sie uw weerde vrient vertreckt sijn wederkomen,
Dies is uw teere ziel van droefheyt ingenomen;
Het streckt n, jonue vrou, tot ongewone pijn
Soo langh in uw gesin alleen te moeten sijn.
Wel aen, om van getreur uw sinnen af te wenden,
Ick wil u tot besoeck mijn lief geselschap senden,
Die sal u dit en gint noch brengen aen den dagh,
Dat u en al liet huys ten nutte dienen magh;
Die sal tot uw behulp te voorschijn konnen bringen
Veel kleyne (soo het schijnt) maer echter nutte dingen:
Mijns oordeels dient\'er niet voor kleyn te sijn geschat,
Indien een groot gesin lijt hinder sonder dat.
Nu spreeck, mijn ander ick: Ick ben u toe gesonden
Van iemant, die begreep hoe uwe saecken stonden;
Ick kan, wanneer het dient, met droeven sijn bedroeft,
En troosten na den eysch, daer iemant troost behoeft.
My deert een jonge vrou, die in het huys gesloten
Sit eenigh, sonder hulp, met droefheyt overgoten,
Terwijl haer tweede ziel de werelt ommeseylt,
Of in een verre kust sijn reyeke waren veylt;
Of, als een deftigh man, om saecken van den lande,
Niet als een droef gepeys sijn vrouwe laet te pande:
O \'t is een sware last de menschen op-geleyt,
Wanneer een verre reys twee lieve sielen scheyt.
Wel aen, ick ben geneyght om, door bequame reden,
U noodigh in het huys en dienstigh in de seden,
Te stremmen (soo ick kan) uw droevigh ongeval;
Ghy, leent een gunstigh oor aen dat ick seggen sal.
Ick hebbe door eygen daet veel dingen waergenomen,
Veel sijn\'er boven dat van elders by gekomen,
Ick wil het altemael u storten in den schoot,
En al tot enckel dienst van uwen bed-genoot.
Wel, hoort mijn eerste les: Veel wijsc lieden meenen
Dat noyt besette vrou iet dient te komen leenen,
Het sy van keucken-tuygh, of ander kleyn beslagh,
Of\'iet dat tot\'et bed of tafel dienen magh.
\'t Is menighmael gesien dat, op het wedergeven,
En bueren onder een én lieve vrienden keven,
Daer hapert veel-tijts iet: het afgeleendc vat
Dat heeft een vuyl, een buyl, of ick en weet niet wat.
Daer weit een soet gebruyek hier voormaels onderhouwen
By seker geestigh volck; daer moesten alle vrouwen
De moeder hares mans gaen eyschen iet te leen,
Het sy een pot of glas, een banck of lywaet-steen,
Al in de bruyloft selfs; de moeder daerentegen
Ontseyde dit versoeck, en liet haer niet bewegen,
Hagh uytter-maten grau, ten minsten soo het scheen,
En sont de jonge vrou met roode wangen heen;
Dat was genoegh geseyt: leert alle jonge dieren
Ter eeren van den man sijn weerde moeder vieren,
Verdraeghtse met gedult, bedroeftse nimmermeer,
Al spreecktse somtijts hart, het dient tot uwe leer:
Voor al onthout de les, u heden aengewesen,
Ghy sult tot uw bericht geen beter regel lesen:
Want dat een moeder selfs uw bede wederhout,
Dat is, om datje noyt van iemant lorssen sout.
Oock van den eersten aen en dient\'er niet vergeten,
Met spoet en alle vlijt, te passen op het eten;
Ghy, maeckt dat alle daegh óf koek óf keucken-meyt
Ter uren als het dient haer spijse toe-bereydt.
Men siet in menigh huys, uyt saecken van der spijsen,
Bij wijlen hoogli verwijt en harde woorden rijsen;
Wat maer een schotel moes voor desen heeft gedaen,
Wijst Esau met bcrou de gansche werelt aen.
Geen mont en kent\'er jock, geen buyck en heeft\'er ooren,
Hy wil geen breet verhael geen lange reden hooren;
-ocr page 240-
2U
HOUWKLICK.
Die grage monden spijst versacht een wrangen siu,
Maer in een holle maegh daer sit de wrevel in.
Daer sijn verkeerde wijfs, die, als de mannen komen
Vermoeyt in baer bedrijf\', van honger ingenomen,
Die segh ick even dan, gaen halen nytteu hoeck
Een eygen krygeluaet, een rechte futsel-boeck;
Dit heeft men alle tjjt veracht als quade streken,
En daerom, jonge vrou, soo dient\'er afgeweken;
Meest als de sonne daelt, of juyst ontrent de noen,
Soo wort het luyste volck genegen iet te doen.
Ghy, stelt u naer den man, en voeght u naer de reden,
En, als hy met de noen koomt haestigh ingetreden,
Soo geeft u naer den disch: want als de mage bast,
Soo dient\'er op den man, niet op het huys gepast.
Hoort uogh een keurken-les, al schijntse ruym te wesen,
Soo dientse niet te min uw boden aengewesen:
Doet, van den eersten af, doet boter opte vis,
Die niet te weyuigh sy, maer die genoeghsaem is;
Want sooje van de koek of van het keucken-meyssen
Moet sause naderhant of nieuwe boter eyssen,
Daer is geen twijffel aen, ghy sult de tweede reys
Ontfangen ruymer maet, als nae den rechten eys.
Die sonder goet beleyt haer eerste feylen mijden,
Die siet men menighmael in tegen-feylen glijden:
De schaersheyt wort gestraft en met verlies geboet;
Doet wel van eersten af, dat is de beste voet.
Wanneer te sijner tijt de fruyten op het leste
U worden toegedient, ghy, neemt de alderbeste,
Het schoonste van den hoop, en geeft\'et uwen vrient,
Dat is een soete streeck, die totte liefde dient.
Hy sal van stonden aen, indien hy weet te leven,
Hy sal u metter daet uw gifte weder geven;
Of eet hy eenigh deel, hy sal tot uw gewin,
Hy sal dan met de vrucht uw liefde drincken in.
Van tafel naer het bed: wy vinden iet te leeren
Oock in het slape-gaen, oock in het omme-keeren,
Gelooft\'et, jonge vrou, daer is een heusche wet
Oock in de kamer selfs, en op het stille bed.
Wat is\'er menigh wijf, die, om het lijf te decken,
Sal, ick en weet niet wat, tot haren rugge trecken ?
En soo misschien de man maer eens de leden roert,
Sy wort van stonden aen met gramschap omgevoert.
Dit beide dient gemijdt: voor eerst uw tecre leden
Te schej\'den van den man, is tegen alle reden:
Ghy, maeckt geen middel-schut, geen eygen tussemuer.
Een man heeft beter recht, als eenigh na-gebuer.
Hoort vrijster, hebje voor na descu eens te paren,
Soo denckt, oock in den loop van uwe vrye jaren,
Hoe datje metter tijt eens anders slapen sult,
Na dat uw ruyme koets sal beter sijn gevult.
Leert van den eersten af, rugh, bant, en voet gewennen,
Haer by-slaep eere doen, haer nacht-geselschap kennen;
Op dat geen kromme bocht, of ander vreemt gestel
Of leet of hinder doe aen uwen bed-gesel.
Ten tweeden: hoe het ga, soo mijdt uw gramme posen,
En schoon ghy wort geweckt, ontluyckt gelijck de rosen;
Wort u de slaep gestoort, ey segh, wat is\'et dan?
Het wijf, oock alsse slaept, is eygen aen den man.
Wanneer ghy door de stadt te samen koomt getreden,
En dat\'er over straet een wagen koomt gereden,
Of dat\'er eenigh beest koomt loopen op te baen,
Of dat\'er eenigh mensch koomt tegen u gegaen,
En laet u nimmermeer van uw geselschap scheyden,
En lijt geen hinder-pael, geen schutsel tusschen beyden,
Helt staegh naer uwen man, en toont hem metter daet,
Dat ghy hem noemt en neemt voor uwen toeverlact:
Dat sal hem die het siet een soet bedencken geven,
Dat sal een teyeken sijn van uw eendrachtigh leven,
Dat sal uw soeten aert, èn t\'huys êu over al,
Doen achten by het volck, en maeckeu lief-getal.
Hier dienje noch vermaent, uw maeghden en uw knechten
Met reden nu en dan te willen onderrechten,
Dat ieder sy besorght te brengen alle dingh
Ter plaetse daer het stont, of van te voren hingh;
Al schijnt de leere slecht, noch sal de daet bewijsen,
Dat uyt het tegendeel veel ongemackeu rijsen;
Wie eenigh dingh behoeft en niet terstont en vint,
Die wort, gelijck men siet, niet selden ongesint.
Leert noch het dienstbaer volck, leert uwe kinders sorgen,
Noyt eenigh kleyn behoefte lorssen ofte borgen,
\'t Is nut dat ghy het huys op desen regel stelt,
Dat niemant voor het huys en koope sonder geit.
Al geeft de soete lucht maer stof-gelijcken regen,
Noch salse metter tijt liet kruyt ter aerden wegen;
Geringe kleuter-schult die ongevoelick wast,
Wort even metter tijt een over-groote last.
Wanneerje meyt of knecht wilt voor of achter senden,
Soo maecktse doch gewoon, eer sy den rugge wenden,
Dat by hun met bescheyt sy neerstigh overdacht,
Of daer geen dingh cu is, om wegh te sijn gebracht;
Soo doende, leert het volck op alle saecken letten,
En door uw kloeck beleyt haer domme sinnen wetten,
Soo doende, leert de jeught haer oogen omnie slaen:
Den tijt dient uyt-gekocht; waertoc het ledigh gaen?
Laet ons in dit beslagh een weyuigh dieper treden,
En wegen in de schael van tucht en ware reden,
Hoe knecht, hoe keucken-meyt, hoe koek gehandelt dient;
Want even desc plicht is nut aen uwen vrient.
De minste van het huys dient na de tucht gebogen,
Dient metter hant geleyt, en totte deught bewogen;
Weet dat de groote kloek haer ure niet en slaet,
Indien het minste radt met horten stillestaet.
Voor eerst, iudienje wilt een rechten peyl bekomen
Wat bode dient gemijdt, of aen te sijn genomen,
Siet hier geen kort beworp, dat u in dit geval
Ten dienste van het huys den wegh bereyden sal.
Schout al het dienstbaer volck, dat van den nijt gedreven
Kan schampen na de kunst, en dwersse nepen geven;
Schout al het dienstbaer volck, dat hatigh sit en wrockt,
Of stout en onbeschaemt met vrou of meester jockt.
Schout al het dienstbaer volck, als weerdigh af te keuren,
Dat veel een uytgangh heeft door ongewone deuren:
Schout al het dienstbaer volck, dat van ter sijden lonckt,
Dat sonder eten werekt, en sonder slapen ronckt.
Schout al het dienstbaer volck, genegen om te knorren,
Dat niet ter hant en treckt, als met een hortigh morren;
Schout al het dienstbaer volck, dat moedigh henen gaet,
En acht\'et groote vreught te drillen achter straet.
Schout al het dienstbaer volck, dat meynt te sijn geboren
Om tot het innigh mergh sijn heere na te sporen;
Schout al het dienstbaer volck, dat vrou en meester vleyt,
Eu echter voor het volck haer feylen open leyt.
Schout al het dienstbaer volck, dat schier op alle stonden
Heeft hier, en weder daer, heeft elders iet gevonden;
Schout al het dienstbaer volck, dat sijne daden prijst,
En niet ter herten neemt wat icmant onderwijst.
Schout al het dienstbaer volck, dat vreughde weet te plegen
Wanneer de meester self is in de rust gelegen;
Schout al het dienstbaer volck, dat op een vreemden voet,
En ick en weet niet hoe, de sloten open doet.
Schout al het dienstbaer volck, geslepen om te lincken,
Sluyp-sielen uytter aert, en rechte luyster-vincken;
Schout al het dienstbaer volck, dat by het snoepen leeft,
En dicke buyeken voet, en dunne tongen heeft.
Ten lesten, schout het volck, dat alle snoode vleckcn,
Weet staegh en overal met liegen toe te decken;
-ocr page 241-
335
VROUWE.
Een meyt die leugens smeet en inct de waerheyt speelt,
Is als een witte raef, indicnse niet en steelt;
Een die haer heeft gewent de vingers krom te dragen,
Die sal oock des versocht, haer eer voorseker wagen;
\'t Is soo: die dertel is, en steelt niet alle tijt,
Maer een die stelen derft, is alle schaemte quijt.
En denckt niet evenwel, dat ghy volmaeckte boden
Sult krijgen in het huys, of onder uw geboden;
O neen, de rouwe jeught dient aen te sijn geleyt,
En met gestage sorgh den huyse toebereyt.
Wel aen dan, jonge vrou, die maeghden en die knechten,
Wilt leeren na den eysch haer plichten nyt te rechten
Ten nutte van het huys, aenlioort een goeden vont:
Gaet, leytse totten Heer, dat is een vasten gront.
\'t Is niet genoegh gedaen u van het quaet te scheyden,
Ghy moet oock uw gesin ter rechter bane Ieyden;
Een moeder van het huys is niet voor haer alleen,
Maerdeylt uyt reyne sucht haer gaven in \'t gemeen.
Als Hester Godes volck met druck sagh overlasten,
Sy riep haer maeghden selfs tot bidden en tot vasten,
Tot ootmoet in den geest, tot alle goede leer,
En lietse nevens haer verschijnen voor den Heer.
Vraeght iemant wat\'er schort, dat soo veel huysgesinnen
Sijn dickmael menigh jaer, van buyten en van binnen,
Ontsteken door gekijf, door ander huys-verdriet?
De reden is bekent: Gods vreese woont\'er niet.
üaer is geen beter toom tot alle vuyle souden,
Als met des Heeren vrees te worden ingebonden;
Geen Staet en kan bestaen, geen Vorst en heeft gebiet,
Indien het woeste grauw geen Heil\' of Hemel siet.
De prins eu sijn ontsagh, de straffe van de wetten
En konnen over al het quade niet beletten;
Wat iemant voor bedrogh in stille nachten doet,
En wort (soo meynt het volck) van niemant oyt geboet.
Haer Godes ware vrees die kan het lierte raecken,
Die kan in ware daet de menschen sedigh maecken,
Die keert de geesten om, en toont haer volle kracht
Oock in het eensaem wout, en in de middernacht.
Doch geen soo nutten dingh om uw gebiet te stijven,
Als Christi soete leer uw boden in te schrijven;
Die is de rechte school, daer ieder wort geleert,
Hoe dat men sijnen Vorst en sijnen meester eert:
Daer wort het sacht gemoet, het stil en sedigh wesen
De sielcn ingeprent, en boven al gepresen,
Daer wort het korsel hooft gehouden in den bant,
Daer wort het buyghsaem hert de menschen ingeplant:
Daer is de rechte salf voor alle droeve slagen,
Daer hoort men over al van duyeken, wijeken. dragen,
Van liefde sonder gal, en lyden sonder schuit,
Van leven sonder nijt, en sonder ongedult.
Wat sijn\'er, lieve God! wat sijn\'er soete dingen,
Die uyt dat eeuwigh Woort, als uyt een ader springen?
Wie maer dien sachten aert eens in de leden prent,
Die heeftse metter daet tot alle goet gewent.
Ontsluyt my dese bron, twist, leugen, tegen-spreken,
Nijt, achterklap, bedrogh, en duysent quade streken,
Van snoode linckerny en ander vuyl gespuys,
Sal ruymen uw gesin, en wijeken uyt\'et huys.
Üaer is geen beter voet, om goeden dienst te trecken,
Als ieder uyt den slaep der sonden op te wecken;
Want die van eenigh mensch in Gode wort gedient,
En heeft geen knecht alleen, maer oock een trouwen vrient.
Hoort noch een ander lieyl dat, als een gulden regen,
Koomt door Godsaligh volck op uw bedrijf gesegen;
Siet, Laban wort verrijekt van alderhande goet,
Om dat een heyligh man sijn witte kudde hoedt.
Siet, Joseph, in den dienst van Potiphar genomen,
Itoor Godcs milde gunst op sijnen meester komen;
En weder uytgejaeght, en in den stock geset,
Draeght in het duyster hol den rijeken segeu met.
Leert, leert uw dienstbaer volck op God den hcerscher ach-
En loon of harden vloeck uyt sijnen hemel wachten; (ten,
Maeckt, dat besette tucht in uwe boden vest,
Die God al voren dient, die dient de menschen best.
Maer om met goede vrucht hier in te mogen treden,
En om het steegh gesin te bnygen na de reden,
Soo doet uw boden wel, onthaeltse waer het dient,
Niet als een strenge vrou, maer als een ware vrient:
Wilt hun door goede kost een gunstigh hert bewijsen,
En laetse vollen tijt om haer te mogen spijsen;
In dien\'er iemant feylt, ontset u niet te seer,
Weest deftigh alle tijt, maer vinnigh nimmermeer.
Denckt, datse menschen sijn, die op gelijcke gronden,
Met groote prinssen selfs, te samen sijn gebonden;
Denckt, dat oock Godes hant hun lijf en siele schiep,
En in de werelt bracht, en uyt de moeder riep.
Indien ghy somtijts hoort een hortigh tegen spreken,
En toont u niet geneyght om dat te willen wreken,
En wrokt niet op het woort, maer laet\'et henen gaen;
En denckt wat uw gemoet by wijlen heeft gedaen:
Denckt, hoc uw grilligh hert, met tochten aengedreven,
Oock met den Hemel selfs heeft raenighmael gekeven;
Heeft dickmael overluyt gemorret sonder slot,
Heeft dickmael krijgh gevoert oock metten grooten God.
Een die sijn eygen vuyl wil naer de reden wegen,
En sal niet veerdigh sijn om harde tucht te plegen;
Dus, ghy die alle wraeck wilt houden iu den bant,
Ontleedt in rechten ernst uw eygen onverstant.
Gewent u nimmermeer, gewent u niet te schelden,
Want oock uw beste vrient die heeft\'er in te gelden:
Wauneer ghy boden straft met fel en hart gebaer,
Uw man die draeght\'et half en lijt\'et nevens haer.
\'t Is seker, soo de vrouw heeft mette meyt gekeven,
En kan oock aen den man geen soete woorden geven;
Sy is soo gantsch onthutst, en uytter-maten gram,
Dat sy het al begraeuwt, en scheert op eene kam.
En, dat noch boven al in desen is te klagen,
De minste van het huys die moet het meeste dragen;
Een kint, dat even dan wort aen de borst gevoet,
Dat suyght (onnosel schaep!) het ongestuymigh bloet.
Vermijt dan, jonge vrou, op iemant uyt te varen,
En laet geen losse tongh uw feylen openbaren,
\'t Is beter eenigh quaet te lyden met gedult,
Als van een anders vuyl te maecken eygen schuit:
Met schreeuwen door het huys, met tieren en met kijven
Te straffen uw gesin, uw boden aen te drijven,
En is de rechte voet, en is de middel niet,
Waer door een jonge vrou moet stijven haer gebiet:
Een woort te rechter tijt met reden uyt te spreken,
Met soetheyt strengh te sijn, de tochten af te breken,
En slechts door reyne sucht te worden aengeraeckt,
Dat is de weerde deught die vrouwen achtbaer maeckt.
Doch, wat\'er om me gaet, en laet uw broose sinnen
Soo verre nimmermeer van gramschap overwinnen,
Van oyt door onverduit een meyt te willen slaen;
Neen, daer is beter wegh: betaelt en laetse gaen!
Laet voor 1 ij f-eygen volck de stramen van de slagen,
Ons vry-gevochte kust en kanse niet verdragen;
Laet aen het Britten-lant de harde meyssen-tucht,
Ten koomt niet over eeu met onse Zeeusche lucht.
Hoort noch een dienstigh woort voor alle teere vrouwen,
Die niet en sijn geleert haer sucht te weder houwen,
Die licht, en in der haest, om eenigh kleyn geval,
Gaen stellen in het werek de vlagen van de gal.
Men siet\'et mcniglimacl dat iemant schijnt te rasen,
Wanneer eeu plompe meyt, ontrent de iijne glasen
-ocr page 242-
230
HOUWELICK.
Of by het porceleyn, liaer dingen qnalick doet,
Men siet dat ieder een de straffe lyden moet.
Ghy, die uw swackheyt kent, verschoont uw eyge feylen,
En treckt de sinnen af van al de blaeuwe teylen,
Van al dat China sent; het broose porceleyn
En is uw geensins nut, al is\'et wonder reyn.
Of, soo uw weerde man vint eenigh soet vermaken
In laek of aerde-werck, of diergelyke saken;
Soo gaet van eersten af, en wapent uw gemoet
Met vrede, met gedult, en met een sedigh bloet.
Gewent uw met verdragh, en souder gramme vlagen,
Nu eenigh ongeluck, dan ongelijck te dragen;
Nu, dat een haestigh knecht uw fijnste schotel breeckt,
Nu, dat een plompe meyt uw glasen omme steeckt:
Nu, dat\'er eenigh kint sal ovcrhant verkerven,
En stroyen uwen vloer met kostelicke scherven;
Nu dat de schuerster selfs uw dingen omme stoot,
Of somtijts eenigh vrient, of ander dis-genoot.
Set vast in nw gemoet, u niet te willen quellen,
Wanneerje nu en dan koomt uwe dingen tellen;
En, schoon ghy menighmael uw beste panden mist,
Onthout u niet-te-min van alle wrange twist.
Hier is geduerigh stof, om uytte daet te leeren,
Hoe dat men alle spijt moet krachtigh over-heeren,
Hoe dat men alle sucht van korsel onverstant
Moet houden in den toom, en leggen aen den bant.
Denckt hier, tot uwen troost, dat broose vaten breken,
Dat weecke stoffe smelt, dat natte dingen leken;
Al wat van desen aert öf is óf komen sal,
Dat heeft alreê gevoelt of wacht gelijcken val.
Al wat de werelt siet, moet vallen, breken, sterven;
Wat siet men evenstaeg, wat moet\'er niet bederven!
Al wat men hier besiet, is, ick en weet niet wat,
Ja, siet, de meester selfs is maer een aerden vat!
Waerom dan door de spijt soo vinnigh aengedreven ?
Ey lieve, breeckt\'er iet, het staet\'er op geschreven;
Hoe diep oock eenigh dingh u wortelt in den sin,
De doot, de bleecke doot, die sit\'cr midden in.
Doch soo ghy evenwel u niet en weet te dwingen,
Soo keert de sinnen af van alle broose dingen,
En des al niettemin, versoeckt aen uwen man,
Dat hy doch niet en koopt dat haestigh breken kan.
\'t Is beter, jonge vrou, \'t is beter rogge soppen
Te nutten sonder twist uyt hier-gemaeckte koppen,
Als treurigh, ongesint, en met een vinnigh brcyn,
Te nutten hoofsche kost uyt fijne porceleyn:
Wat China backen kan, Venetië weet te blasen,
Van konstigh aerde-werck, van kostelijcke glasen,
En dient aen geenen mensch van tochten opgebult;
Dus laet dat broose tuygh, of oeffent uw gedult.
Indicn\'er dit en gint is in het huys verloren,
Hoewel ghy neerstigh sijt uw dingen na te sporen,
En gaet niet tot het volck dat niet als leuren geeft,
En evenwel den naem van waer te seggen heeft:
En roert de sifte niet, en wilt u noyt bokroonen
In water of in glas den dief te laten toonen,
Vermijt het ring-geklanck, en wat er meer geschiet,
Waer van geen wacker oogh öf gront óf reden siet.
\'t Is Duyvels guychel-spel van over langh gedreven,
En noch, \'k en weet niet hoe, in onsen tijt gebleven,
Ghy, hout\'et voor bedrogh, vermijt\'et als verdacht,
En laet het duyster werek begraven in der nacht.
De duyvel is gewoon van eersten aen te liegen,
Al spreeckt hy somtijts waer, hy wil oock dan bedriegen;
Dus schout dat naer geheym, en wat daer henen siet,
Want by de leugenvoist en is de waerheyt niet.
\'t Is quaet in dit geval, een ongerust vermoeden
Te rapen uytte lucht, en in den geest te voeden;
Noch slimmer, in der haest en op een losse waen
Te loeren opte meyt, of in liaer kist te gaen;
Door wantrouw oramesien en angstigh na te sporen,
Heeft menigh swack gemoet gijn eerste trou verloren:
Men siet, dat menighmael met ontrouw wordt geloont
Die aen het dienstbaer volck mistrouwen heeft getoont.
Hier raaen\' ick yder man en alle kloecke vrouwen,
Geen luy en dertel volck in huys te willen houwen;
Siet, wat het weligh hof voor snoode leckers heeft,
En al om dat de jeught daer onbekommert leeft.
Het is de beste voet, dat alle menschen wereken,
Dat sal haer aen het lijf en in de sinnen stereken;
Wie ledigh git en gaet, is water sonder vloet,
De mensch doet enckel quaet, wanneer hy niet en doet.
Dan, 6choon ghy vlytigh volck in dienst hebt acngenomen.
Noch dient\'et niet alleen op boden aen te komen;
Men vint dat alle dingh èn rau én slordigh gaet,
Wanneer het gantg bedrijf op vreemde boden staet.
\'k En segg\' niet, dat de vrou sal mette leden wereken,
Maer laet haer wacker oog op alle dingen mereken;
Al wat er ommegaet en deught gemeenlijck niet,
Indien het huyswijf selfs geen dingen nae en siet.
Het ooge van de Struys (het is van outs geschreven)
Dat broet alleen het ey, en doet haer jongen leven;
Het toesien baert de vrucht; het ooge van de Struys
Is, van den ouden tijt, een lesse voor het huys.
Hoort mannen, vrouwen hoort, of wie het mochte wesen,
Die onsen boeck misschien hier namaels sullen lesen,
Wanneer ghy nu en dan een vreemde wat gebiet:
Hout niet voor wel gedaen, voor ghy het eerstmael siet.
Het ooge van den heer verbetert alle saecken,
Het ooge van de vrou kan gauwe boden maecken;
Het ooge van den heer dat maeckt de peerden vet,
Het ooge van de vrou dat maeckt de kamer net.
Een woort maer in het oor: Indienje koomt te mereken,
Dat over uwen man de kriele tochten wereken,
Soo let op uw beleyt, wanneerje boden luiert:
Wat sonder raet geschiet, wort naderhant besuert.
Soeckt niet te sijn gedient vau al te gchoonc meyssen,
Maer denckt, wat menighmael de snoode lusten eyssen;
Weet, dat een jonge vrou geen kleyne kans en waeght,
Die in haer kamer brenght een moye kamer-maeght.
Ghy sijt by wijlen swack, by wijlen uyt-gevaren,
By wijlen sonder lust, ontrent het kinder-baren;
By wijlen ongesont,by wijlen inde kraem,
By wijlen ongesint, by wijlen onbequaem;
Uw man, een weeligh quant, is dickraael uyter-maten
Van krevel aengeperst, in tochten uyt-gelaten;
De meyt, die deckt het bed of viert\'et met de pan,
O! denckt, dat nvt het vyer een vlamme rijsen kan.
Gewis een swack gemoet, dat niet en weet te strijden,
Sal haest gebogen sijn en licht ter aerden glijden;
De mensch is wonder broos, de jeught geweldigh teer,
De nacht is al te vry, en schoonheyt lockt te seer.
Ey! leght de steenen wegh, daer over menschen vallen,
Ey! sluyt de dingen uyt, daer op de sinnen mallen;
Het is van outs gemerekt: een ongesloten kist
Maeckt, dat\'er iemant geit en moye dingen mist.
Door schoonheyt, gulle jeught, en wel gelege stonden
Is menigh swack gemoet in vuyle lust gevonden;
Wel aen dan, tot hesluyt, hier tusschen ons geseyt:
Huert voor een dertel man geen schoone kamer-raeyt.
Doch vint u noyt beswaert een meyssen af te dancken,
Die vast gewortelt is in ongeschickte rancken;
Een yeder wort geacht, in daet en in den gchijn,
Na dat gijn dienstbaer volck of speelgenooten sijn.
De boden van het huys sijn openbare peylen
Of van een goeden aert 61\'van gewisse feylen;
-ocr page 243-
VROUWE.
*?7
ITet is niet soncfer gront fn ouden tijt geseyt:
De lieer is als de knecht, de vrouw gelijck de raeyt.
Leert uyt dit vorigh werck, leert, alle trouwe boden!
En water dient gedaen, en wat\'er dient gevloden;
Dient niemant naer het oogh, of uyt een loosen schijn,
Maer laet uw gantsch bedrijf uyt trouwer herten sijn.
Wilt door een reyne sucht op alle dingen achten,
En niet het loon alleen, maer Godes segen wachten;
De deught heeft haren glans oock in het minste lot,
En schoon ghy menschen dient, ghy dient den grooten God.
Stelt dit voor uw gemerek, en laet te sijner eeren
Uw sinnen, uw bedrijf, uw gansche diensten keeren;
Wat is van sware last, of harde slaverny ?
Wie God van herten dient, die is geduerigh vry.
Die wandelt in de lucht, en boven alle landen,
Die klimt tot sijnen God, oock midden in de banden;
Die kan in volle lust met vry e sinnen gaen
En verder als de wint èn hooger als de maen.
Maer een die veerdigh staet tot alle boose treken,
Als vlees en Duyvel bast, of als de lusten spreken,
Hy sy dan wat hy magh, een Prins of machtigh Graef,
Hy is een vnyle slons, hy is een volle slaef.
De Heer is niet alleen een God van hooge bergen,
Of die hem niet en laet als grootc dingen vergen,
Hy sent een wacker oogli geduerigh over al,
En siet van boven af tot in het laege dal;
Het lant is Godes huys, en die\'er in verkeeren,
Die konnen altemael den grooten Schepper eeren;
Een ieder in het sijn bedient des Heeren raet;
Wel hem, die trouwe pleeght oock in de minste staet.
Al wat u wort belast, ghy, tracht om dat te willen;
Dat sal in uw geraoet veel droeve baren stillen:
Ten krenckt den mensche niet den mensch ten dienst te
Maer wie onwilligh dient, die is\'er qualick aen. (staen,
Indien u vrouw of heer na waerde niet en loonen,
En wilt haer evenwel geen bitter wesen toonen;
Denckt, dat een hooger Macht, die in den hemel leeft,
Een ieder na den eysch uyt sijne volheyt geeft.
En laet u nimmermeer tot slimme rancken drijven,
Op hope dat het quaet verholen mochte blijven;
Want, schoon ghy uyt het oogh van alle menschen sijt,
God, die u rechten sal, die siet\'et alle tijt.
Ghy sult te sijner tijt eens reden moeten geven,
•Soo wel als cenigh Prins, oock van uw gantsche leven;
God, die het al bestiert, en siet geen menschen aen,
Maer proeft het innigh hert, en wat\'er is gedaen. —
Vriendinne, \'t is geuoegh. Ick sie de sonne dalen,
En koome, met verlof, mijn lief geselschap halen;
Doch, eer ick henen ga, en voor den goeden nacht,
Soo hoort noch een gebod, hier nut te sijn bedacht:
Wanneer uw weerde vrient is op het weder-komen,
Soo dient voortaen gelet en waer te sijn genomen,
Dat, als hy sijn gemael vereyst raet alle vlijt,
Ghy dan niet buytens huys misschien te soecken sijt:
Als iemant koomt gcreyst, die, uyt een soet verlangen,
Sich beelt in sijn gemoct een vriendelick ontfangen,
Indien hy by geval sijn vrouwe niet en vint,
Soo wort hy somt ij Is gram, of niet te wel gesint.
f\'hy, maeckt, wanneer het dient, op uwen vrient te wachten,
bat brenght een eerlick man een vreught in sijn gedachten,
Gaet, valt hem om den hals, en hiet hem wellekom,
Gaet, valt hem in den arm, en kust hera wederom:
Gaet, voeght u nerlens hem, en stelt u om te vragen,
ty>e dat sich alle dingh heeft op den wegh gedragen,
Hoe dat hy koomt gereyst, en onder wat geley;
En, lieve, waerom niet een soentjen tussen bey ?
™aer wacht hier iet te doen, of iet te komen spreken,
ty\'t loosheyt, uyt bedrogh, of uyt geveynsde treken,
Of uyt gemaeckte gunst, of uyt een lossen mont,
Hier dient geen ander sticht, als uyt een waere gront.
Of anders soo de list wort ecnmael ondervonden,
Soo is het ape spel voor alle tijt geschonden;
Want schoon ghy naderhanthem ware vrientschapbiedt,
\'t Is al maer water-verw, uw man en acht\'et niet.
Maer soo de tcere jeught van sacht gewicghde vrouwen
Moet lusten tegenstacn en tochten wederhouwen,
Soo moet voor al de man, wanneer hy buyten reyst,
Sich quijten in de trou, gelijck de reden eyst.
Als haer de snelle kraen wil op de reyse geven,
Om tot een ander lant of over zee te sweven,
Sy stijft haer raet gewicht, op datse door de locht
De driften tegenstaen en seker vliegen mocht;
Sy ballast haren krop met sant en sware dingen,
Op dat geen sijde-wint haer wegh en sonde dringen;
Siet, wat een gaeuw beleyt! gewis de snege kraen
Is weert te sijn bemerekt, en na te sijn gedaen.
Ick wenste dat het volck, al eer van huys te scheyden,
Met ballast van\'de tucht sich wilde voor-bereyden,
Om noyt van buyte-lust te worden overheert,
Of van de rechte streeck te worden afgekeert.
Ulysses dede wel, die voer gestadigh henen,
En trock hem gcensins aen de loose zee-Sirenen;
Hy stack een klompe was sijn gasten in het oir,
Dus, wat\'er ommeging geen liefde, geen gehoir.
Al die sich buytens huys en uyt den lande vinden,
Behooren menighraael het oore toe te binden,
Om, schoon een gladde tongh de quade lusten vleyt,
Noyt van de ware deught te worden afgeleyt.
Wat sijn in dit geval, wat sijn\'er kwade streken!
Wat sijn hier by het volk, wat sijn\'er al gebreken!
Hoe menigh reyst\'er uyt, die, als hy buyten gaet,
En vrouw èn echte trou te samen achter laet?
Wy kennen echte mans, die in het buyte-leven
Hen weten by de jeught als vryers uyt te geven,
Alleen op desen gront, om met een beter schijn
Te springen uyt den bant, en geck te mogen sijn.
Dit is een rechte voet om lusten op te wecken,
En moet aen alle kant ten quaden eynde strecken;
Wat kan een jonge maeght niet worden ingebeelt,
Daer yemant dertel is, en met de trouwe speelt?
En wie beseft\'er niet, dat, uyt soodanigh mallen,
Licht iemant lijt gevaer in ware lust te vallen?
Die sit en knicke-bolt, en maer de slapaert maeckt,
Is dickmael onverhoets in diepen slaep geraeckt.
Ghy vaders van het huys, wilt dese rancken mijden,
\'t Is uytslach van de jeucht die niet en is te lijden:
En voet geen malle sucht tot in den echten bant,
\'t Is al te weerden schat, en al te dieren pant.
Noch is\'er slimmer volck, dat schier op ieder haven
Vint, ick en weet niet wat, om brant te mogen laven;
De menschen gaen te werek, als of het echte bont
Bleef in haer cygen huys, en daer versegelt stont.
Fy, van het vuyl bejagh! doet anders, ware mannen,
En leert onguere drift uyt uwe leden bannen,
Leert regels tegens lust en al te ruymen jeught,
En hoort hoe ghy het vleesch in banden houden menght.
Ofschoon in uw geheym veel heete dampen rijsen,
\'k En sal u evenwel tot geenen Campher wijsen:
Tot geen uytheemsche gom, die, met een koude sucht,
Doet onrecht aen de trou, en hinder aen de vrucht.
Indien ghy middel soeckt om brant te mogen stelpen,
Ick wil u sonder leet op beter gronden helpen,
Ick wil u met gemack doen houden in den toom
In \'t waken uw gepeys, in \'t slapen uwen droom :
Voor eerst, om heete drift in u te doen verdwijnen,
Soo speent u menightnael van alderhande wijnen;
-ocr page 244-
938
HOTJWKLICK.
Siet, datje niet en nut, of met den monde smaeekt,
Dat, nyt een innigh vyer, de lusten gaende maeckt.
Vermindert uwen slaep, en brecckt de lange nachten
Door vlijt tot deftigh werck, door reyne vroegh-gedachten;
Weest neerstigh in de weer en besigh op den dagh,
Op dat geen boose geest u ledigh vinden magh;
En soo u niettemin de tochten overlasten,
Soo smijt uw voetsel af, en stelt u om te vasten;
Maeckt, dat uw grage jeuglit meer helle na de schouw,
Als na de vnyle lust, of naer een schoone vrouw.
Maeckt, dat de geesten selfs niet op en mogen stijgen,
Maer eer bekommert sijn om broot te mogen krijgen;
De bobbels houden op, oock als cie ketel siedt,
Indien men aen de pot geen hitte meer en biet.
Gaet des al niettemin, en offert uw gebeden,
Dat sal een reyne sucht u storten in de leden;
De krevel is van outs een steegh en vinnigli quaet,
Dat niet als door gebreck en bidden af en laet.
Maer wacht u evenwel niet vrouwen oyt te mallen,
Met vrouwen immermeer in jocken nyt te vallen;
Weet, dat hy sonder schuit geen vrouwe raken magh,
Die nu in lange tijt sijn vrouwe niet en sagh:
Oock daer men vrouwen groet, vermijdt u van te kussen,
Want dat ontsteeckt uw vuer, en wie doch sal het blussen ?
Spaevt liever alle jock, spaert alle vreughde, spaert,
Tot datje wederom met uw geselschap paert.
Bedinght aen uw gesicht geen maeghden aen te loncken,
Oock door het oogh alleen ontsteken heete voncken;
Het oogh, het ydel oogh, dat leyt den eersten gront,
Waer door tot in het mergh de siele wort gewont.
Weet, dat het gansche rot van alle snoode sonden,
Door strijt en tcgenweer, dient in te sijn gebonden;
Maer dat de gulle jeught, en hare kriele sucht
Wort beter oveiheert door middel van de vlucht.
Sijn vyant aen te sien, en met gewelt te tergen,
Of in het open velt hem krijgh te willen vergen,
Magh elders dienstigh sijn; — in lust en heete pest,
Daer is het wijeken heyl, daer is het vluchten best.
Ghy, blijft dan buyten schools, en mijt de boose stonden,
En wat\'er eenighsins kan locken tot de sonden:
Denckt, hoe dat menigh mensch sijn eer te buyten gaet,
Om dat\'er hier en daer een koffer open staet.
Doch, valt\'et iemant swaer soo deun te moeten leven,
Die moet hem niet te veel op lange reysen geven:
Veel uytten huys te sijn, veel uyt het vaderlant,
Doet hinder aen de vrou en aen den echten bant.
Die metten lijve rotst door alle vreemde palen,
Leert dickmael metten geest, ja mette liefde dwalen;
Die veel te peerde rijt, en veel te schepe vaert,
Wort lichter als hy plagh, en krijght een lossen aert;
Dat is van outs gelooft. Het trouwen is gevonden
Opdat het echte paer, door ware sucht gebonden,
Malkander overhant geduerigh mochte sijn
In voorspoet herten lust, en steunsel in de pijn.
Hoe lichte valt de monsch, die, met onwisse schreden,
Koomt sonder raetgesel een gladden wegh getreden!
Helt oyt sijn losse gangh naer eenigh ongeval,
Wie is \'t, die in den noot hem weder rechten sal?
Wat gaet de menschen aen, die rasen om te puren,
En schier noch in de feest haer stellen om te varen,
Of naer het koude vack daer witte beeren sijn,
Of daer de strant opsplijt van heete sonneschijn ?
Wat is\'er menigh leet in alle tijt geresen
Van uytter stadt te gaen, en langh van huys te wesen!
Wat is\'er menigh man ten hooghsten ongesint,
Die out van reysen koomt en jonge kinders vintl
Daer sijn nyt dit geval niet selden goede vrouwen
Door overspel besmet, en dat ter goeder trouwen;
lek weet dat menigh kint voor wettigh is gekent,
Al was hy by een boef de moeder ingeprent.
Hoort Zeeuws en Hollants volck, die uytte zee geboren
Hebt altijt nieuwe lust om landen op te sporen:
Of laet de lange reys óf staeckt het echte bed,
Of, hebje varens lust, soo neemt de vrijster met;
Geen vrouw en dient alleen. Siet, Eva, van der slangen
Met listen omgevoert en in der haest gevangen,
Sy eenigh bracht, eylaes! de werelt in de pijn,
Een vrouw, een jonge vrou, en magh niet eenigh sijn.
Ghy, die een jonge vrou laet eenigh sitten treuren,
Denckt, hoe de werelt gaet, en wat\'er kan gebeuren;
Of valt\'er ongemack, soo lijt\'et met gedult,
Want sy is wonder broos, en ghy niet sonder schuit.
Maer om aen uwen man sijn huys te doen behagen,
Soo wil ick, jonge vrou, een nieuwen raet gewagen:
Het is n wonder nut, soo ghy met alle vlijt
Uw eygen posten trout, en niet uythuysigh sijt.
Daer is geen ruygh gewas aen uwe teere wangen,
Dat is tot u geseyt: Bepaelt uw losse gangen,
Bepaelt u binnens huys, bepaelt u, jonge vrouw!
Daer is aen uwen mout geen decksel voor de kouw.
Hy, die den eersten gront van onse taele stelde,
En heeft n niet genocmt óf vrouwen van de velde,
Of vrouwen van de straet; Huys-vrouw is uwen naem,
Een woort, oock uytte klanck, tot uwen plicht bequaem.
Als Adam in den hof gaf namen aen de dieren,
Men konde door het woort bekennen haer manieren;
Ghy, denckt, als u de man begroet en huys-vrou hiet,
Dat u een korte les tot uw beroep geschiet.
Laet, ick en weet niet wie, gaen dolen by de bueren;
Ghy, blijft in uw hevangh; daer sijn uw vaste mueren,
Uw slot, uw bolle-werck, uw rots, uw trouwe vest,
Blijft daer, o sedigh volck; daer sijn de vrouwen best.
Begaet dat over al, van boven tot beneden,
Daer mooghje, sonder schroom, met vrye gangen treden;
Een die het huys bestiert moet weten wat en hoe,
Moet alle dingen sien, tot in den kelder toe.
Men acht\'et voor een feyl, het oogh te laten dwalen
I Door eenigh vreemt bedrijf, maer in sijn eyge palen
Daer is\'et prijsensweert, indien men overslaet
Al wat een ieder doet, en wat\'er omrae-gaet.
Niet dat ick eenighsins, door al te strenge boecken,
Een vrient beletten wil een vrient te gaen besoecken;
Neen, dat is niet gemeent; de vrientschap is te soet,
In weelde, grooter lnst; en troost in tegenspoet.
Kiest vry naer uwen aert, kiest lieve noot-vriendinnen,
Maer sedigh, heus, beset, en van beproefde sinnen;
De mensch wort eer of sraaet by menschen aengedaen,
Na dat de menschen sijn die met hem omme-gacn.
Gaet dese na den eysch by wijlen eens begroeten,
Maeroverlooptse niet met al te losse voeten:
Te groote vryheyt walght, besoeck is wonder goet
Voor die het met bescheyt en niet te veel en doet.
Voor maeght of echte vrou veel uyt\'et huys te wesen
En is van ouden tijt van niemant oyt gepresen;
Siet, als het weeligh schaep gaet dolen uytte stal,
Stracx is\'et voor de wolf, of ander ongeval.
Als Abrahams gemael is buytens huys gevonden,
Sy staet in grooten angst om daër te sijn geschonden;
\'t Is waer, dat God het quaet ten besten heeft gewent,
Maer let eens hoe het quani: haer man was daer omtrent.
Als Dina gingh besien de dochters van den lande,
Siet, wat een droef geval: haer eert je blijft te pande!
En schoon om dese daet een groote moort geschiet,
Haer broeders krijgen buyt, maer sy haer maeghdom niet.
Hoe geestigh heeft\'er een het vrouwe-beelt beschreven,
En, door een wijsc vont, geschildcrt naer het leven!
-ocr page 245-
trouwe.
SM
Men noemt\'ct Yversucfit. een dochter van de Nacht,
Dat sy, uyt Waen hegort, ter weerelt heeft gebracht.
Geruchten sonder gront, geduerigh Quaet-vermocdcn,
En Achter-klap, gewoon de Lengen aen te voeden,
En altijt versche Schrick, en stage Dweepery,
En Dorst tot heete Wraeck sijn haer geduerigh by.
Haer oogen sijn gemaeckt om ieder na te loeren,
Haer leden afgericht om huysen om te roeren,
Haer kop geweldigh los, en swack gelijck een riet,
Om datse t\'aller tijt naer iemant omme siet.
De vrientschap haer gedaen oock by de beste luyden,
Die kan haer grilligh hert tot slimme lagen duyden;
Sy schrickt voor alle man, sy vreest haer eygen bloet,
En die haer liefde draeght, en die haer gunste doet.
Noyt toontse blijden schijn, dan als haer slimme gangen
Sijn uyt op haer bedrogh, en loeren om te vangen;
Haer gunst is enckel lust, van buyten schoon gelaet,
Van binnen enckel moort, en niet als wreeden haet.
Beleefthevt, schoone verw, gesonthcyt in de leden,
Wei-spreken, kloeck beleyt, bequaemheyt in de seden,
En wat\'er andersins ons wel te sinne staet,
Is hier maer enckel gal, en voetsel van het quaet:
Koomt maer een kleyne wint haer in het oore blasen,
Sy steygert in de lucht, en schijnt\'er af te rasen;
Sy hoort dat niemant spreeckt, dat niemant is bekent,
Noch blijft\'et aen het spoock ten diepsten ingeprent:
Haer slaep is sonder rust, want in de stille nachten
Soo bobbelt haer de kop van diepe na-gedachten,
Haer gansche bloet verschiet op \'t drillen van een blad,
En vlieght door al het huys om ick en weet niet wat:
Sy lnypt aen allen kant om ieder na te sporen,
En soeckt geduerigh iet, dat niet en is verloren;
Maer alsse \'t guntse soeckt ten lesten ondervint,
Dan isse boven al geweldigh ongesint.
O wat een ongemack sal echte lieden quellen,
Als man of swacke vrou naer dese stuypen hellen!
Wat heeft\'er menigh heldt, oock buyten alle schuit,
Sijn weerde lief gedoot, alleen uyt ongedult.
Siet, Procris, in den geest door Yver-sucht gedreven,
Verspiet een eerlick man, en laet haer jeughdigh leven:
Hy schiet een snelle pijl juyst daer de ruyghte drilt,
En treft een lieve vrou, in plaetse van het wildt.
Leuconoé\', bynaest in éénen graet bevonden,
Wort van een wreeden brack aen alle kant geschonden;
Haer man geheel verwoet om soo een droeve doot,
Doorsteeckt sijn eygen hert, en valt haer in den schoot,
Justina, sedigh dier, noyt van de quade tongen,
Noyt van den achterklap in haren naem besprongen,
Wort van haer eygen man selfs om den hals gebracht,
Om dat haer wacker oogh hem wat te geestigh dacht.
Siet, Corys, ingeleyt van dese felle vlagen,
la om een vysevaes in raserny geslagen;
En, na sijn droef gemoet had lange tijt getreurt,
Soo heeft hy sijn gemael de leden afgescheurt.
Maer eer sal ons de nacht, met hare swarte vlercken,
Bedecken al de lucht, en onse kim bewereken,
Als mijn vermoeyde pen sal brengen aen den dagh,
Wat droefheyt menigh mensch uyt dese plage sagh.
Geen sucht, geen harde drift van alle felle tochten
En baert in onsen geest soo vreemde waen-gedrochten,
Soo dullen onverstant, als dese spokery;
O mannen, hout de borst van hare stuypen vry!
Ontlast uw deusich hooft van alle vyse droomen,
En doet in dit geval gelijck sijn oude Bomen,
Daer noyt een eerlick man hem in sijn huys begaf,
Of sant aen sijn gemael een bode voren af.
Dat was genoegh geseyt: \'k en heb geen achterdencken,
Dat oyt mijn echte deel haer eere mochte krencken;
Want, om haer rechten aert te maecken openbaer,
800 stelde \'t kloeck pinceel een schilt-pad onder haer:
Ken schilt-pad, altijt t\'huys, die in haer eygeu schelpen
Sich kan voor alle qnaet en tegen leet behelpen:
Om dat een jonge vrou is vry van ongemack,
Indiense maer en blijft omtrent haer eygen dack;
Ben schilt-pad, traegh-gevoet, die noyt en komt getreden,
Als met een stillen gangh, en met gesette schreden:
Om dat een jonge vrou, in daet en in den schijn,
Moet deftigh in gebaer, niet schotebolligh sijn;
Een schilt-pad, stilheyts-vrient, wiens tongeloose kaken
Geen stemme, geen geraes, geen klanck en konnen maken:
Om dat een jonge vrou geen wesen beter staet,
Als datse stille swijght\' of niet te veel en praet;
Een schilt-pad, weyger-lust, die niet als aengedreven
Sich aen haer wederpaer gewoon is op te geven:
Om dat een jonge vrou moet blijven onbesmet,
En plegen reyne tucht oock in het echte bed;
Een schilt-pad, kinder-vrient, die tegen hooge baren
En ander ongeval haer eyers kan bewaren:
Om dat een jonge vrou, ten goede van de vrucht,
Moet toonen, alsse draeght, een rechte moeder-sucht;
Een schilt-pad, sacht-gemont, die sonder harde tanden
Geen menschen hinder doet, geen dieren brenght ter schan-
Om dat een jonge vrou geduerigh, watse doet, (den:
Noch vinnigh in den mont noch bitsigh wesen moet;
Een schilt pad, huys-vriendin, die noyt en komt getreden,
Of draeght tot aller stont haer woningh op de leden:
Om dat een jonge vrou, oock alsse buyten reyst,
Moet dencken wat het huys van hare plichten eyst.
Hoe teer is vrouwe lof! alleen met uyt te dwalen
Soo kanse boos gerucht haer opte leden halen:
Want krijghtse maer een reys den naem van Seldenthuys,
Het recht is tegen haer, men achtse niet te pluys.
Soo dient dan hier besorght voor alle jonge vrouwen,
Het ooge van het volck en alle nijt te schouwen;
Al wat opsichtigh is, en wat het ooge treckt,
Is om te sijn begeert, of om te sijn begeckt.
Men segge wat men wil, een vrouwe wort gepresen,
Niet om haer grooten naem, maer om haer sedigh wesen:
Te leven sonder roem, en in het duyster sijn,
Is voor een eerlick wijf een helle sonneschijn.
Wel tracht dan, lieve, tracht u niet alleen te mijden,
Van schade by het volck in uwen naem te lijden,
Uw deught dient even selfs niet al te seer bekent,
Want door te grooten eer is menigh wijf geschent.
Laet Ridders, heerlick volck, laet Prinssen, Vorsten, Helden,
üoen klincken haren lof, en door de werelt melden;
Ghy, schnylt in uw bevangh, daer is uw vaste schans;
Ghy, blijft aen uwen heert, daer is uw beste glans.
Dit wort noch evenwel in geenen deel geschreven,
Om gronden aen den man tot vrouwe dwangh te geven;
Een die met eyge praem sijn echte wijf bewaert,
En hout den regel niet van onsen vryen aert.
Men hoeft (God sy gelooft!) in onse Nederlanden
Oeen boeyen voor de vrou, geen slaevelicke banden,
Geen kluysters aen het been, geen ander onbescheyt,
Dat elders wort gepleeght, en niet en dient geseyt.
\'ck bid de Zeeuschejeught en alle ware mannen,
^\'oyt vrouwe door bedwangh in huys te willen bannen:
Sy dient niet, als een boef, gesloten in den stock,
8y dient niet als een aep gehouden aen den block.
^enckt vry dat menigh wijfis uyt den bant gesprongen,
,Jm datse veel te seer was in den bant gedwongen:
Van hier dan alle dwangh! de Zeeuw is al te vry,
Geen deught en wort geleert door harde slaverny.
I\'aer woont een leelick spoock in \'t voor-hof van der Hellen,
Geboren om het volck tot in de siel te quellen;
-ocr page 246-
HOÜWELICK.
5*40
Want of ick buyten gae, of dat ick weder koora,
Sy is (oock sonder waclit) sy is geduerigh vroom.
Dit is van ouden tijt, en heden oock gcpresen;
Want die men veel betrout, en wil niet ontrou wcsen:
Maer die met slim geloer op sijn geselschap wacht,
Die leert haer somtijts doen dat noyt en is gedacht.
Maer wilje gansch het quaet nyt uw geselschap werpen,
Soo pooght des lleeren vrees in uw gemael te scherpen;
Want sooje dat verwerft, d.ier is geen twijfel aen,
Van haer sal quade lust, van u de vreese gaen.
Ghy mede, jonge vrou! pijnt u te wcdcrhouweu
Van dese dweepery, en alle mis-vertrouwen ;
Niet dat soo vinnigh bijt, en soo de jeught verslint,
Als droefheyt in den geest tot ijver-sucht gesint.
En broet geen innigh leet, geen hooft vol muyse-nesten,
En laet in uw gemoet geen quade tongen vesten,
Gelooft geen achterklap, en sooje rusten wilt,
Siet datje dwase sorgh door reyne liefde stilt.
Maer pijnt u boven al, geen reden oyt te geven
Tot dit verdrietigh leet en ongerustigh leven;
Weet, dat een eerbaer wijf moet afgesondert sijn
Niet van het quaet alleen, maer even van den schijn.
Indien ghy sijt beducht van op den klap te raecken,
Soo treckt de sinnen af van tienderhande saecken:
Van al te lossen praet, van dertel hant-gespel,
Van hier en daer te gaen met eenigl. jonck-gesel,
Van door een selsaem kleet geweldigh uyt te steken,
Van prins of ander vorst met u te laten spreken,
Van wijfs, by eerlick volck voor niet te pluys bekent,
Van alderley geschenck, dat u een vreemde sent,
Van met een dertel oogh de lieden aen te wincken,
Van, daer ghy sijt genoot, de glasen uyt te drincken,
Van sonder uwen man veel overal te gaen,
Veel in de venster sijn, of in de deur te staen.
Daer is geen nutter dingh voor alle jonge vrouwen,
Als, door een st.iegh bedrijf, de jeught te wederhouwen;
En in het tegendeel, het slimste dat men vint
Is, dat een rappe siel haer niets en onderwint.
Die ledigh sit en kijekt, set al de sinnen open
Tot ick en weet niet wat; des koomt\'er ingeslopen
Al wat een swacken geest en goede seden krenckt:
Hoe menigh denckt\'er quaet, om dat hy niet en denckt!
Gewis, de broose jeught wort al te licht bewogen,
En door een ydel hert uyt haren stant getogen:
Het beste water stinckt, wanneer het stille staet,
En als het yser rust, soo roest het raetter daet.
Al magh een kloecke vrou geen winst of eer bejagen,
Met eenigh swaer gedingh den rechter voor te dragen;
Al magh een kloecke vrou niet toonen haer verstant,
In dienst van eenigh prins, of van het vader-lant:
Al magh een kloecke vrou, om sonderlinge reden,
Niet dienen in de kerek, niet heerschen in de steden,
Niet sitten in den raet; noch vint een vlijtigh wijf
In menigh ander dingh een eerlick tijt-verdrijf;
Noch wort haer evenwel vry stof genoegh gelaten
Om niet een ure tijts te dwalen achter straten;
Al wie sich besigh hout ontrent het hiiys-gesin,
Die vint\'er klcyn beslagh en groote saecken in.
Ghy kont, besette vrou, hier tijts genoegh besteden,
Indien ghy maer en wilt u quyten naer de reden:
Een moeder van het hnys, die op haer saecken past,
Vint dickmael groote vreught en weder grootcn last.
Ghy, met uw weerde man, sijt hier als hooge machten,
Als prinssen van het lant; laet uwe kinders achten
Voor ridders van den Staet, en doet\'er vorder by
De boden van het huys; siet daer uw borgery!
Hoe moogje, jonge vrou, uw sinnen laten swieren?
Hoe konje ledigh sijn ? ghy moet een Kijck bestieren,
Ghy moet een Vorstendom, een lant, een gansenen Staet
Uehoeden van gevaer, en dat met eygen raet.
Ghy moet u menighmael als ware rechters toonen,
Nu straffen naer den eysch, dan goede diensten loonen;
Hier naer den regel gaen, daer uyt een volle macht
Iet rechten dat\'cr schort, al naeje dienstigh acht.
Hier moetje stil gemor en muytery beletten,
Daer yemant metter daet nyt alle.Staten setten:
In \'t korte, groot beslagh, oock in het kleyne wijck,
Soo dat men seggen magh: een huys een koninckrijek.
Hier dient nu, snelle pen, hier dient een buyte-reden;
Hier dient de man verraaent, aleer wy vorder treden,
Te nemen tot behulp sijn wijf en haer beleyt,
Gelijckse, tot behulp van Adam, was bereyt.
Daer sijn verwaende mans, die alle vrouwen laken,
En sltiyten haer de deur, oock in geringe saken,
Ja, houden voor geral en enekei kinder-praet,
Oock dat een deftigh wijf op vaste gronden raedt:
Daer sijn verwaende mans, die, buyten alle reden
En met een nortse kop, in alle dingen treden,
Die nyt een eygen sin en aengenomen waen,
Al wat de vrouwe seyt geen acht en willen slaen.
Hier sijn (na mijn begrijp) geen kleyne reden tegen;
Ick meyne dat de vrou ons meer behoort te wegen,
Ick meyne dat de vrou, ten dienste van den man,
Oock groote dingen selfs ten goede leyden kan.
Men vint in menigh boeck, dat eertijts van de vrouwen,
Voor al by wacker volck, niet weynigh is gehouwen,
En dat niet sonder vrucht; men vint dat vrouwen raet
Heeft, ick en weet niet wat, dat ons te boven gaet.
Sy vinden menighmael geweldigh kloecke streken,
Die met een snelle drift haer uyt den monde breken;
Sy vinden inder hacst een onverwachte slagh,
Die noyt vernuftigh hooft in wijse boecken sagh.
Siet my de Griecken aen, siet Dnytsen, en siet Franssen,
Die hebben altemael, oock midden in de lanssen,
Oock in het krijghs-beleyt de vrouwen raet gevraeght,
En op haer geestigh breyn een stouten slagh gewaeght.
Darius heeft bestaen, en niet te sijner schande,
Te mengen vrouwen raet in saecken van den lande;
Als Nero nieu-gekroont sich noch geseggen liet,
Hy dede wonder veel, dat Agrippine riet.
Justinianus selfs heeft opcntlick gepresen
Den raet, door sijn gemael sijn Raden aengewesen;
Hy, die de wetten gaf, en heeft hem niet geschaemt
Te geven aen het llijck een wet, by haer geraemt.
In \'t korte, menigh huis is in der daet behouwen
Alleen door kloeck beleyt en middel van de vrouwen;
Ja siet, oock menigh man is groot in sijn bedrijf,
Niet uyt sijn eygen hooft, maer om een deftigh wijf.
Men vint des niet te min by wijlen vreemde menschen,
Die geen vernuftigh wijf voor hun en souden wenschen,
Maer kiesen uyt den hoop, met voorbedachten raet,
Een die niet anders kan, als strijeken over straet;
Een kiecken murruw dier, een siele sonder leven,
Die van de reden selfs geen reden weet te geven;
Een lichaem sonder oogh, een ooge sonder licht,
En, met een woort gescyt, een onbedreven wicht.
Vraeght iemant: waeromdat? verstaet doch eens de reden:
\'t Is om met volle macht in all\'s te mogen treden;
\'t Is om in alle dingh, gestaegh en al den dagh,
Te drijven sijnen wil, te stijven sijn gesagh.
Maer vrienden, met verlof, dit sijn bekaeyde slagen,
Hoe! kan uw tanger oor geen tegenspreken dragen?
Hoe! lijt uw grilligh hooft, uyt pracht en overmoet,
In vreught geen mede-maet, geen troost in tegenspoet ?
Hoe! kan een slechte duyf, verdwaelt in losse wanen,
Vertroosten naer den eysch, en, als bet dient, vermanen ?
-ocr page 247-
mauwt;
Leyt, oeffent, onderwijst, en stijft haerswackejeught,
Op datje naderhant de vruchten trecken meught.
Daer kan een snelle doot, met onverwachte stralen,
U rucken uytter tijt, en van de werelt balen;
En siet, daer is de geest dan bijster ongerust,
Indien uw bed-genoot is slecht en onbewust.
Wie sal hier uw bedrijf, wie huys en hof bestieren?
Wat order sal\'er sijn ontrent uw jonge dieren?
Wat troost in desen noot ? wat raet in dit gewoel ?
Wie sal uw saecken doen? wie redden uwen boel?
Eylaes! de swacke vrou zal vreemden moeten streelen,
Om gunst en onderstant haer mee te willen dcelen;
Doch schoon sy krijght behulp oock van haer eygen bloet,
\'t Is al maer water-verw, wat hier een ander doet.
Denckt hoe de werelt gaet, siet al de loose grepen,
Let hoe dat yder woelt om in te mogen slepen;
Wie denckt\'er niet om winst, en om sijn eygen baet,
Wanneer hy tot behulp van iemant veerdigh staet ?
Hoe dickmael wort een vrint door vrinden onder-kropen!
Hoe dickmael wort een wees van vooghden uytgesopen!
Wat is\'er menigh vraet, die lant en huysen eet!
En al om dat de vrouw haer gronden niet en weet.
Wat my dan hier belanght, ick sonde beter vinden
De vrouwen nimmermeer het ooge toe te binden:
Doch eerje noch het hert in haren boesem stort,
Soo let of haer te mets geen losse tongh en schort.
Daer sijn wel snege wijfs en vol bequame grepen,
En geestigh uytter aert, en sijn genoegh geslepen,
Daer sijn\'er wonder kloeck, ja loos gelijck een vos;
Maer, wat de tonge raeckt, by wijlen al te los.
Veel is\'er wel geneygbt het gladde lid te snoeren,
En door een stil beleyt haer saecken uyt te voeren:
Maer als het mont raveel is eenmael op de vaert,
Straex wijekt de goede wil voor haren swacken aert.
Hier door is menigh man in groot verdriet gekomen,
Sijn goet, sijn leven selfs, sijn eere wegh-genouien,
Hier door is menigh huys gedreven in den gront;
Wat komt\'er menigh quaet nvt eenen lossen mont!
Ghy, leert dan uw gemael en haer gewoonte kennen,
Let ofse wil en kan tot swijgen haer gewennen;
En om hier vast te gaen, soo leert een goeden vont,
Waerdoor ghy aen de vrou mooght pcyleu haren gront:
Wanneer men tonnen proeft, of door de losse duygcn
Geen edel vocht en sijpt, geen fijne dampen snygen,
Men stort geen Dele-wijn, geen oly in het vat,
Maer water uyt de put, of eenigh slechter nat.
Ghy, die genegen sijt met reden uyt te vinden,
Hoe vast uw bed-genoot haer tonge weet te binden,
En of haer uieiiighmael niet uyt den mont en leeckt,
Wanneerse, daer het valt, met vreemde lieden spreeckt;
Wil haer van eersten af\'geen groote dingen seggen,
Geen saecken van gevolgh in haren boesem leggen;
Maer liever dit en gint, dat niemaut schaden niagh,
Al wort\'ct openbaer oock van den eersten dagh.
Soo dan het deftig!) wijf\'haer sluyt op uw bevelen,
En kan het kleyn beslagh met stille lippen helen,
Soo mooghje metter tijt een weynigli verder gaen,
Tot datse volle proef van swijgen heeft gedaen.
Doch hier moet by den man in groot bedencken komen,
Hoe verre vrouwen raet is dienstigh aengenomen,
En of haer vinnigb breyn op vaste gronden staet,
En of haer rasse vont sal passen opte daet.
De gausche werelt klacght, al is\'et langh geleden,
De gansche werelt sticht, tot aen den dagh van heden,
Dat Adam metter hacst sich overreden liet,
Als Eva sonder gront hem totten appel riet:
De gansche werelt acht, dat Sainsou tegen reden
Heeft sijn verholen aert aen Delila beleden,
ie
Hoe\'! kan een slechte iluyf, dat geen onwijse kan,
Met eenigh soet gespreek vermaken haren man?
Ghy laet een geestigh quant uw reken-boecken houwen,
Ghy doet een rustigh knecht uw koren landen bouwen,
Ghy kiest u voor een min de gaefste die men vint,
Ghy soeckt in grooten ernst een meester voor uw kint,
Ghy huert een snege meyt om op de kost te passen,
Ghy krijght gehantsaem volck tot schueren en tot wassen,
Ghy sijt beset in all\'s en door uw gansch bedrijf;
En trouje, lieve vrient! een Jole voor een wijf?
Een peert dient tot den krijgh, een osse weet te ploegen,
Een esel kan het lijf tot sware packen voegen,
Een kat doet haren dienst in \'t vangen van de muys,
Een gans waeckt op het hof, ecu hout ontrent het huys,
Een sabel kleet het volck met kostelicke vellen,
Een leeuw, het uioedigh dier, kan sich te weere stellen;
Maer door een vysen ae.p wort niet te weegh gebracht,
Als dat een ydel hooft otn sijne grillen lacht.
Hoe! dient het wijf alleen om by den man te slapen,
Of om een dwase vreught nyt haer te mogen rapen?
Voor my, ick segge neen; het is een slim gebreck,
De vrouwe van het huys te houden voor de geck.
Wien is\'et niet bekent, dat ja besette vrouwen
Het huys van haren man en alle vrienden bouwen;
En dat aen d\'ander sij een wijf van dwasen aert
Niet als verdrietigh leet en alle schande baert?
Wat krijght\'er menigli man een paer beschaenule wangen,
En lijdt in sijn gemoet veel duysent herte-prangen,
Om dat hy, sonder gront, in haesten heeft getrout
Een rompe sonder keest, een klompe sonder sout?
Wien is\'et niet bekent, dat in het kinder-telen
De /rouwen in \'t gemeen de meeste rolle spelen?
En dat schier alle tijt daer iemant saet verweckt,
De vrucht liet rueeste-deel van sijne moeder treckt?
Ey siet, de wijste Gritck heeft kindcis sonders namen,
En duysent sijus gelijck die sich daer over schamen;
Wat reden dient\'er toe ? de moeder was een vrou
Of van een selsaem hayr, of niet gelijckse sou.
Hout stille mijn vernuft, de tijt sal u ontbreken,
Indien ghy sijt geneylit hier oreeder af te spreken;
Maeckt liever hier het slot, en seght: een slappe gans
Een ongemack in huys, een plage voor de mans.
Ghy, die (Jod heeft gcgunt een van de kloecke wijven,
Wiens raet en geestigh breyn u inachtigh is te stijven,
Geeft danck voor dat behul]), en neemt tot uwer baet,
Dat uyt siju eygen aert tot uwen dienste staet;
Niet in het huys alleen (gelijck wij voren spraecken)
Of in het licht beslagh van kleyne keucken-saecken,
Maer oock in ander werek, dat vry wat hooger gaet,
Al raeckt het menighniael den gront van uwen staet.
Wat is\'er menigh man niet tranen over-goten,
Om dat hy voor de vrou sijn dingen had gesloten!
Om dat hy sijn geinael het wit van sijn beleyt
Of niet en had getoont óf niet en had geseyt!
Hoe! woont bier niet een man, die qualick is gevaren,
Van niet aen sijn gemael te willen openbaren?
Hy kreegh verlies ter zee, hy sweegh het bitter leet,
Des gingh sijn jonge vrou geduerigh even breet;
Sy sloegh\'er lustigh in, en al tot nieuwe lasten,
Sy maeekte wonder veel, sy brack, sy noode gasten,
Haer kinders gingen moy, haer kamers waren net,
Ilaer tafel bijster vol, haer keucken al te vet:
In \'t korte gansch het lant dat wist\'er al\'te spreken,
En siet! indese pracht soo koomt de man te breken;
Daer schreeuwde toen liet wijf: ick bebbe dus gequist,
Om dat ick noyt den gront van onse saecken wist!
Ghy, leert een echte wijf op alle dingen letten,
Dat sal u dienstigh sijn, en hare sinnen wetten:
1. CA1S.
-ocr page 248-
nOUWELiOA.
242
Hen bont dien grooten held onwinbaer in de kracht,
M.acr in sijn ganscli belcyt niet al te wel bedacht.
Ghy, leert, o deftigh man! met reden overleggen
Eerst wat\'er dienstigh is de vrouwen aen te seggen,
En dan of haer beleyt gaet hooger als de schijn,
Soo dat\'et inder daet magh na gekomen sijn.
Een vrouw is dan bequaem om raet te mogen geven,
Wanneer haer wacker oogh nu siet een ander leven;
Wanneer haer stille siel is van de waen gekeert,
En van de werelt selfs de weerelt heeft gelecrt.
Dus als de rauwe jeught haer prickel is benomen,
En dat een rijpe sucht nu boven is gekomen,
Soo weeght oock vrouwen raet; dan is de rechte stont
Te putten vast beleyt oock uyt een teeren mout.
Ick spreke wederom, ick spreke tot de vrouwen:
Leert oock in dit geval uw plichten onderhouwen,
Het swijgen is van outs een aengename deught,
Gepresen in de vrou en in de tecre jeught:
Leert, wat ick bidden raagh, leert uwe lippen swijgen,
Soo mooghje wetenschap van groote dingen krijgen;
Siet datje, wat de man uw tonge toebetrout,
In uwen boesem sluyt, en daer versegelt hout.
Voor al draeght goede sorgh, dat immers sijn gebreken
Niet, ick en weet niet waer, uyt uwen boesem leken;
Begraeft in uw gemoet wat aen hem schorten magh,
Prijst, dat te prijsen is; van feylen geen gewagh.
Doch soo ghy niet en kont uw losse tonge dwingen,
Soo treckt uw sinnen af van alle groote dingen;
Vernoeght u met\'et huys, ghy vint in uw bedrijf,
Meer als ghy dragen kont, oock met het gantsche lijf.
En laet te geener tijt uw geest daer henen strecken,
Om saecken van gevolgh tot u te willen treeken;
Doet hier gelijck een vrient van seker machtigh prins,
Die niet soo lief en had, als luttel onderwins;
Juyst als de goede Vorst sijn gunste wilde toonen,
En vraeghde naer den wegh om hem te mogen loonen:
Onthaelt my (spraok de man) gelijck een weerden vri
Maer swijght my niet te min al wat geswegen dient.
Nu weder tot de saeck, daer sijn verscheyde dingen
Om lust, om gulle jeught, om tochten in te dwingen;
Om al de geesten selfs te houden uyt den droom,
Indien men sijn bedrijf wil houden in den toom.
Wat klaeght\'er eenigh mensch van al te ruyme dagen,
En tracht het gantsche jaer met manden uyt te dragen ?
Wat klaegh\'er eenigh mensch van al te langen tijt,
Die staegh doch henen loopt, en als te poste rijdt?
Ick bidde, teere blom, en wilt uw vluchtigh leven,
Niet door een ydel hert tot dwaesheyt overgeven;
Telt liever uwen tijt, en denckt hoe menigh man,
Om al sijn vaders erf geen ure koopen kan.
Al wat men na verlies niet weder kan bekomen,
Dient nau te sijn gespaert, en neerstigh waer genomen:
Siet, al wat eenwigh duert wort in den tijt gesocht,
De tijt, de nutte tijt, dient uyt te sijn gekocht,
\'t En magh geen echte wijf, geen ware maget velen
Ontrent het slim bedrogh van geyle kamer spelen;
Ey! wat is dat een school van alle vnyl bejagh,
Daer noyt een teere siel haer suyver honden magh.
Noch moet ons jonge vrou geen dobbelspelen leeren,
En quistcn haren dagh met tuyssen of verkeeren;
Al wat den teerling raeckt en is voor hare jeught
Geen wettigh tijt-verdrijf, geen toegelaten vreuglit:
Ten past geen jonge vrou, en min bedaeghde wijven,
Te rollen met de steen, te klappen met de schijven;
Te wagen in het bert een ongewisse kans,
En met een stout gebaer te woelen by de mans.
Wat hoort men menighmael onnutte kackclacken
By speelders ommegaen, en in de grabbel smacken!
Wat hoort men menigh woort dat goede seden schent,
En, ick en weet niet wat, in tecre sinnen prent!
Een gril op yder worp kan. door bedeckte nepen,
U quetsen in den geest, en naer de lnsten slepen;
Het spotten heeft vergift, het spelen heeft gevaer,
Ghy, neemt in stille sorgh uw reyne plichten waer.
Gedenckt. dat uw gemoet na dit ellendigh leven,
Oock van een ydel woort sal reden moeten geven;
Gedenckt noch by gevolgh, dat ja een dwase daet
Vry wijder van de tucht en nytten regel gaet.
Laet dan u door het spel geen sedigh herte stelen,
Het is u grooter eer te spinnen, als te spelen;
De teerlingh qniste-goet en staet u geensins wel,
Ghy, kiest, o jonge vrou! de spille voor het spel.
Doorsoeckt den ouden tijt en al het vorigh leven,
De rijekste dochter spon, de moeder konde weven;
Prinssesse van het lant, de grootste die\'er was,
Gingh om met reyne wol, of met het witte vlas.
Besiet de weerde vrou door Salomon beschreven,
Sy wort door enckel lust tot spinnen aengedreven;
Sy maeckt dat haer gesin de spille drayen kan,
Ten goede van het huys, ten dienste van den man.
De Vorst, die menighmael heeft leenwen overwonnen,
Heeft voor sijn weerde lief en nevens haer gesponnen;
De spille gingh de maeght soo geestigh van der hant,
Dat oock sijn edel hert daer in vermaecken vant.
Een schrijver onser eeuw, gewent in Prinssen hoven,
Heeft even nu ter tijt het spinnen willen loven:
De spille, seyt de man, verciert het vrou geslacht
Gelijck een swacke lans de koene ridders placht.
Maer siet ons Zeeusche jeught, en haer verwaende sinnen:
Schier niemaut van den hoop is lustigh om te spinnen;
Men seyt hier overluyt, dat haer verheven siel
Gaet hooger als de spil. of als het spinne-wiel.
Oock is\'er menigh man, die niet en wil gedoogen,
Door spinnen pijn geniael haer uyt te laten droogen;
Want als hy maer en hoort het kirren van het wiel,
Hy stoot\'et over hoop, of goyt\'et in de griel.
Ghy (soud\' het pluysigh vlas aen nwen man vervelen),
Ontslaet u van de spil, en laet de naelde spelen;
\'t Is beter dat het wijf niet éénen draet en spint,
Als haren besten vrient te maecken ongesint.
Wel, leert dan mette priem, leert nette dingen breyen,
Maeckt aerdigh boomgeway, en loof van syde-meyen,
Maeckt u een schoonen hof, oocksondcr uyt te gaen,
Plant bloemen op het doeck die al den winter staen;
Leert nyt-gesneden werek, en alle fijne steken,
Leert doeck in rechte mact en naer de kiinste breken,
Leert scheeren op het raem, en maecken uytter hant
Al wat ons heden sent het geestigh Britten-lant:
Leert mette fijne kool of mette penne trecken,
Leert wat geteyekent is met gimp en sijde decken;
Wat dient\'er noch geseyt? leert, sooje leeren kont,
Wat Anna Roemers weet, of eerstraael ondervont.
Daer is\'et al geseyt. De keyser was te prijsen,
Die liet in grooten ernst sijn dochters onderwijsen
In naeld en spelle-werck, inalderley beslagh,
Waer door een jonge vrou haer besigh houden magh.
Al wat die frissche jeught, van boven tot beneden,
Voor prinselick gewaet droegh aen de gansche leden,
Gesteken of genaeyt, geweven of gebreyt,
Het was daer altemael met eygen hant bereyt.
Gaet vorder, jonge vrou. Beet alderhande webben,
Ghy kont uyt dese teelt veel nutte dingen hebben.
En hemden voor het lijf èn lakens voor het bedt,
En konstigh tafel-goed èn aerdigh serviet.
Maer wilje rechte vrucht uyt vlas of wolle trecken,
I Soo wilt\'er menighmael een naeckten mede decken;
-ocr page 249-
VROUWE
243
Niet dat voor nw gesin soo groot en nnt bcjaeght,
Als dat een schamel mensch door uwe gunste draeglit:
Het lijf aldus vcrwermt sal heyl en segen spreken,
En met een reyn gebed tot in den hemel breken
Ten goede van den mensch, die met bewegen geeft,
En niet voor hem alleen hier op der aerden leeft.
Doch als na lange tijt uw garen is gesponnen,
Geweven, uytgeleyt, en op het velt gewonnen,
Soo rijst\'er op een nieu voor ycder vlytigh wijf
En stof van meerder eer èn soeter tijt-verdrijf;
Want boven uwen naet, en diergelijcke saceken,
Soo dien je net te sijn ontrent het linne-laken;
Niet van het vronwen-kraem en staet ons beter aen,
Als lywaet, wit gebleyckt en geestigh opgedaen.
\'k En weet in ons gewest, en min in vreemde landen,
Ontrent dit aerdigh tuygh vooral geen netter handen,
Als mijn gewenschte deel hier in betooncn kan,
Ten luste van het oogh, ten goede van den man;
Want als het somtijts valt, uyt sonderlinge reden,
Dat in dit sinnigh werek een ander is getreden,
En dat\'er maer een dwael op tafel is geloyt,
lek vinde metter daet een seker onderscheyt.
Noch soud\'et menighmael een swaren geest verlichten,
Indien ghy middel wist een veers te konnen dichten,
Een veers tot nutte vreught of tot gemeene leer,
Of om met uw gesin te singen voor den Heer.
Jonckvrouwen, sooje kont, laet uwe kloecke sinnen
Besoecken, als het past, de negen Sang-godinnen,
Klimt op den Maeghden-bcrgh, oock met een echten vo(
Gelijck tot haren lof de Zeeuschc peerei doet;
Al heeft de reyne trou haer sinnen ingenomen,
Noch laetse niettemin, noch lactse niet te komen
Daer Clio sit en queelt; en toont u metter daet,
Dat even Pindas selfs aen vrouwen open staet.
Doch soqje niet en hebt het edel nat gedroncken,
Dat van den Hemel selfs de siele wort geschoncken,
Soo laet het rytnen daer, en leest een soet gedicht,
Dat nutte dingen leert en uwe seden sticht,
Of queelt een heyligh lied; maer, boven alle dingen,
Soo leert van Davids harp, den grootcn Herder singen.
Den herder van het vee, en niet te min liet Lam,
Dat ons tot eenwigh heyl hier in de werelt quam.
Doch wacht tot aller tijt de schriften aen te raeekon,
Die met een derteljock de lusten gaende maecken;
Of als ghy vuyl bejagh verneemt in eenigh boeck,
Soo laet het lesen staon, en keert tot uwen doek.
Noch is\'er meerder hulp om luye sncht te schouwen,
Dat is: een kleynen hol\'ontrent het huys te bouwen:
De lust tot bloem gewas, tot moes en ander kruyt,
Jaeght alle vuyl bejagh van quade lusten uyt.
Wat is\'er in den tuyn, wat is\'er al te leeren,
Waer door oen reyne siel kan haren echepper eeren!
Wat wast\'er over al, wat groey\'er menigh kruyt,
Waer door een nutte vrucht in onsen boesem spruyt ?
Indien er icmant meynt dat eten, drincken, slapen,
En anders niet te doen als ledigb sittcn gapen,
Het rechte leven is, dat tot vernoegen leyt;
Die heeft niet recht geleert, wat leven is geseyt.
Men segge wat men wil, des menschen beste dagen
Bestaen in besigh sijn, in soete last te dragen,
In iet te mogen doen ontrent een goede saeck,
Daer vint een rappe siel voor al de beste smaeck.
Wat is \'t doch van het lijf by wijlen op te vollen,
En weder overhant. wanneer het is geswollen,
Te ruymen eenigh deel; indien men niet en doet
Dat ons de siele wijst tot eenigh beter goet?
Wanneer de groote God aen Adam wilde geven,
Al w.it er dienen mocht om wel te mogen leven,
AI wat\'cr noodigh was, om, met een soete vrenght,
Te leyden tot gebruyek de krachten van dejeught;
Ily gaf hem tot vermaeck een hof vol schoonc hoornen,
Docli niet om luy te sijn, en daer te sitten droomen,
Niet om alleen te sien het edel boom-gewas,
Niet om, gelijck een block, te liggen in het gras;
Maer om het schoon prieel met eygen hant te bouwen,
En daer in alle dingh den Schepper aen te schouwen;
\'t Is seker, ledigh sijn en is geen ware rust,
Een mensch die niet en doet, is sonder herte-Inst.
Wel leert dan, jonge vron, n totten hof gewennen,
Leert allerhande loof, leert alle vruchten kennen.
Wint nut en heylsacm kruyt, wint alle selsaem groen,
En geeft uw kloecke jeught geduerigh iet te doen.
Saeyt oock met eygen hant, en leert de schoonc bloemen
Verdeelen opte maet, en naer de konste noemen;
Het dritight tot in de siel, wanneer men recht bemerekt,
Hoe konstigh over al de groote Schilder werekt.
Doch boven alle dingh behoort de man te letten,
Door eenigli staegh bedrijf de sinnen op te wetten;
Geen sncht. tot luycn aert, maer strenge besighheyt
Is van den eersten af de mannen opgcleyt.
De groote Schepper werekt, en dat van aller eenwen,
Hoe kan des Hoeren beelt dan ledigh sitten geeuwen ?
Ick bidde, deftigh man, sijt kloeck in uw bedrijf:
Een man, die niet en doet, een plage voor het wijf.
Wanneer het somtijts valt, dat u geen sware dingen
En perssen aen de borst, of\'aen den boesem dringen,
Soo treet dan in den hof, en oefent uwen geest,
Jaeght lnyhcyt uytte siel, maer uwe tochten meest.
Men vint in ouden tijt, en op den dagh van huyden,
Oock Prinssen van het lant genegen totte krnyden,
Genegen in den hof te winnen soet gewas,
Daer eertijts al het volck maer harde fniyten las.
Leert mannen, by gevolgh, leert alle vruchten enten,
Leert op een wilden boom een beter appel prenten;
Gaet, wint de roode pers, de pruym gelijck een ey,
Den vroegen abrikoos, de kriecken in de Mey:
Verbetert alle frnyt, leert harde dooren-hagen
Of dun gewolde queèn öf groote mispels dragen;
Heeft iemant in het lant een vrucht van beter aert,
Maeckt datje sijn gewas met uwe boomen paert.
\'t Is seker, sooje wilt op uwe saecken letten,
Ghy kont op eenen boom verscheyde boomen setten:
Hier appels, vinnigh groen gelijck het weeligh gras,
Daer weder saehter aert, gelijck het goede was;
Hier fruyten, juyst gcslelt gelijck de bolle wangen,
Die midden in de vorst met koude sijn bevangen;
Daer vruchten, schoon gebloost gelijck een teere maeght,
Die van een geestigli quant ter eeren wort gevraeght,
En elders wederom, al na je moogt begeeren
Of wrangh en hard gewas van wrecde winter-peeren,
Of aerdigh somer-frnyt vol geur en soeten wijn,
Soo dat een boom alleen u kan een boomgaert sijn.
Indienje dese kunst wilt ncerstigli onderhouwen,
Ghy snit oock met vermaeck verkeerde tochten schouwen,
Ghy snit ontuchtigh spel en alle vuylc lust
Of drijven uyt den geest óf vinden nytgeblust:
Het enten is van outs de menschen aengepresen,
Om van het liefde-mal bevrijt te mogen wesen;
De leeraer van de min verheft\'et wonder scer,
Niet in de minne kunst, maer in de Tegen-leer:
Hy raedt dat ieder een, aen wie het ydel mallen
Van liefdes dwepery is in het hooft gevallen,
Dit aerdigh tijt-verdrijf sal nemen by der hant,
Als tot een seker heyl van heeten minne brnnt.
Doch soo daer eenigh fruyt geen enten kan gedongen,
Soo stolt nw rocken aen om dat te mogen soogen;
-ocr page 250-
Ui
HOUWELICK.
Lact eerst uw taxken in. en set uw boom ken vast,
Doch scheyt\'et nimmermeer, voor dat het beyde wast.
Maer noyt en quain\'er iet soo nut in onse lauden,
Soo dienstigh, jonge vron, voor reyne juffer-handen,
Als enten metten bot: daer is\'et al gemack,
Daer komt geen rauwe saegh, geen beytel aen den tack;
Daer hoeft men aen het was geen handen vuyl te maken,
Geen sliek of vette kley met vingers aen te raecken,
Daer is geen koude lucht die in de leden snijt,
Daer ruyst geen Noorde-wint die in de wangen bijt;
Siet, als de gulde son koomt metten Ilont geresen,
Dan is de rechte tijt de botten af te lesen,
Te voegen aen het hout, dan is de rechte tijt
Dat haer de sehorsse pelt, en van den houtc splijt.
Ick weet een weerde vrouw hier binnen dese muereu,
Een licht, een gulde krans van on.se na-gebueren,
Die voert een eygen naera genomen van den hof,
En daer in scheptse vrenght, niet sonder haren lof;
Daer heeftse menigh fruyt uyt alle vreemde landen,
Daer menigh aerd-gewas van alle verre stranden,
Daer bloemen sonder nacni, daer ougepersten wijn,
Gelijck\'er dickmael komt gedreven van den lüjn;
Daer speelt het geestigh nat met hondert watersprongen,
Daer teelt de gulle visch, de herten krijgen jongen:
Wat dient\'er veel geseyt ? daer is een volle schat,
Een wout, een open velt, te midden in de stadt.
Vriendiune, weest gegroet! ghy leert de jonge vrouwen
Met vlijtigh huys-bedrijf de sinnen besigh houwen,
Ghy leert de Zceusche kust, hoe dat men overvloet,
Hoe dat men cere selfs, en weelde dragen moet.
Noch is\'er meerder vrucht in uwen hof te rapen,
lndienje ontrent de schors u niet en wilt vergapen:
Hier is geen fruyt alleen, dat opte tonghe smaeckt,
Maer iet dat vorder gaet en aen de sicle raeckt:
Geen dingh en kan de mensch oyt voor de sinnen komen,
Daer niet een nutte les kan worden uyt genomen;
liet spreeckt tot onsen geest, het klopt aen ons geinoet,
Al wat de wijse God hier opter aerden doet.
De groote Schepper werekt met onvermocyde krachten,
IIy geeft den heeten dagh, en weder koele nachten,
Hy draeyt den hemel om, en wiekt het aertsche dal,
Van dat de werelt stout, tot datse vallen sal:
Soo langh de gulde son sal opter aerden stiaelen,
En weder ondergaen, en in het water dalen;
Soo langh als ebb\' en vloei sal op en neder gaen,
En dat liet woeste uieyr sal wassen uaer de maen;
Soo langh als eenigh mensch sal in de lente saeyeu,
Eu in den heeten oogst de rijpe vruchten maeyen,
Het spinsel van den herfst sal vliegen overal,
Eu dat de strenge vorst het water binden sal,
Soo langh de groene jeught sa! wenschen om te spelen,
Soo langh een rijper volck sal echte vruchten telen,
Soo langh de soete vrcught sal vloeyen uytten wijn,
Soo lange salder stof tot Godes eere sijn;
Soo lange salder gront voor alle mensehen wesen,
Om sonder eenigh boeck van God te mogen lesen;
Schoon yemaut ledigh sii, of wandelt in het groen,
Noch kan hy besigh sijn, en groote sakon doen.
Doorsoeekt het boom-gewas en alle kleyue bladeis,
Ghy vint een wonder net van hondert duysent aders;
Siet my de planten aen met opgetogen sin,
Daer woont een hoogh beleyt, daer sit een wonder iu.
God is iu alle dingh, sijn onbegrepen wereken
Sijn door het ougli te sieu, en iu den geest te mcreken;
Een bies, een enckel looi, een gras, het minste kruyt,
Dat wijst den hemel aen, en roept den Schepper uyt.
Ghy, die tot uw vermaeek gaet in liet groene treden,
01 door een soet bedrijf daer oefent uwe leden,
Heft vry de sinnen op, men vint\'er over al,
Dat u tot aeu de siel ten goede dienen sal:
Al wat wy met verdriet voor aerdsche dingen leeren,
Dat moet hier, met het lijf, ter aerden weder keeren;
Maer wat men God ter eer hier in de sielen prent,
Dat wort, noch voorde doot noch door de doot, geschent.
Dat sal tot aller tijt ons aen de siele kleven,
Oock na het duyster graf, oock in het eeuwigh leven;
En, schoon dit groote Kond in duysent stucken viel,
Noch sal de weerde deught niet scheyden van de siel.
VVy sijn hier niet gesint ten breetsten uyt te meten
De deugliden van den hof; de wijse lieden weten:
Ons wit is anders niet, als met een kort beslagh
Te toonen >vat de geest in hoven plucken magh.
Indien ghy koomt gegaen daer uwe bloemen wassen,
Wat dingh en is\'er niet de siele toe te passen?
Ofschoon van alle kant de koude winter bijt,
Noch siet men in de sneeu den heeten Aconijt;
Noch siet men evenwel de mocder-naeckte bloemen
Haer geven iu de lucht, en uytter aerden koemen;
Wat beelt dit anders uyt, als dat de ware deught
Vint blijtschap in de pijn, en uyt het lijden vrenght?
Indien ghy op het velt siet met de voeten treden
Den groenen Camomil, en acht het tegen reden,
Berispt den planter niet; maer staet een weynigh stil,
En let iu uw gemoet waer dat\'et henen wil:
Ghy sult in korten tijt ten vollen konnen mereken,
Dat leet en ongemack die plante konnen stereken,
En dat van stonden aeu het ondeidruckte kruyt
Geeft aengename reuck, en vry al beter spruyt.
Brenght dit aen uw gemoet, wanneer het bitter lijden
U druckt aen alle kant, en vordert om te strijden:
Ghy sult ten lesten sieu, ooek iu het swaer verdriet,
Dat God u liefde toont en soete gunste biedt:
Hy kent tot aen den gront den aert van al de luyden,
Gelijck een hovenier de krachten van de kruyden;
Hy weet dat als het vleesch met smerte wort belast,
De geest dan evenwel iu meerder grootte wast.
Indien ghy pluckt de vrucht in Persen eerst gelesen,
En siet dan hoe het fruyt een herte schijnt te wesen,
Eu \'t blad gelijck een tough; soo tracht, vriendinne, tracht
Dat beyde tongli en hert sy over een gebracht!
Iudien\'er iemaut saeyt, het saet dat schijnt verloren;
Men siet\'et evenwel als op een nieu geboren,
Men siet\'et naderhant, al schijnt het schoon vergaen,
In jeught, iu nieuwe kracht, in volle lovers staen.
Wie, als hy dit bemerekt, en sal\'er niet gelooven
Dat, schoon de bleecke doot den niensche komt berooven
Van dit uytwendigh beelt, hy des al niet te min
Sal rijsen uyt het stof, en leven met gewin?
Wy sieu het slechte saet als van de doot verwecken,
Ven-pen, weder sijn, en naer den hemel strecken,
Wy sien het menighmael; wy sieu, hoe alle kruyt,
Oock na het rotten leeft en uytter aerden spruyt:
Hoe kan doch Godes beelt in alle deelen sterven,
Verdwijnen, gaen te niet, en in den gront bederven,
Daer nietigh aerd-gewas koomt uyt het dorre stof\',
En wort van nieuwen aeu een ciersel van den hof?
Neen, God en sal den mensch uiet eeuwigh laten slapen,
Het is voor hem gemaeckt al wat\'er is geschapen;
Betrout dan, droeve siel, betrout op uwen God;
De mensch rijst weder op, al is het lijf verrot.
Wanneer men boomeu int, en dat men van de sijden
Plagh met een staele bijl de taeken af te snijden,
Up dat het jeughdigh .sap, en al het inuigli vocht,
De nieuwe schoot alleen tot voetsel dienen mocht;
Pcynst dan op uwen stant, peynst aeu uw vorigh wesen,
I Peynst dat het los gewaey, uyt uwe jeught geresen,
-ocr page 251-
VROUWK.
245
Dient af te sijn gesnoeyt, op dat uw beste sncht,
Mocht wijeken van het hout en kleven aen de vrucht.
Pe boom, wiens bloedigh fruyt oock heden kan betoonen,
Hoe dat het blinde Kint sijn jongers plagh te looncn,
Kan los en haestigh volck als wijsen metter hant,
Dat los en haestigh sijn is enckel onverstant;
Al is het gansche velt met bloemen overgoten,
En dat schier al het wout nu botten heeft geschoten,
Dit hout wort evenwel tot groeyen niet geneyght,
Soo langh als ons de lucht met stuere vlagen dreyght;
Maer als de Noortsche drift ten lesten is geseten,
De koude wegh gejaeght, de winter afgesleten,
Dan maeckt de boom gewaey met soo een snellen spoet,
Dat sy oock met gelnyt haer botten open doet.
Leert hier, o rouwe jeught, leert alle domme sinnen,
Niet doen als na beraet, niet in der hacst beginnen;
Dit hout schijnt of het sprack: bedaert, o vrieut, bedaert
Tot dat men heeft gesicn hoe dat een ander vaert:
Leert wat\'er is te doen, met rijpheyt overdeneken,
En wat\'er in het werek u sonde mogen krencken;
Maer als dan eens het stnek is langh prenoegh bedacht,
Soo maeckt dat uw besluyt sy spoedigh uyt-gewracht.
My dunckt het is genoegh; wie kan het al bcduyden
Wat leere dat\'er schuylt in boomen ende kruyden ?
Ick vinde goede stof, die ons de siele bouwt,
Oock in het woeste velt, oock in het dichte wout:
liet weynigh hier geseyt, dat kan den wegh bereyden,
Om yeder, dien het lust, hier dieper in te leyden;
Wel aen dan, geestigh volck, neemt acht op uwen tjjt,
En hebt een besigh hert, wanneer ghy ledigh sijt.
Hier raed\' ick onse vrou haer doch te willen pijnen,
Te maken voor het huys gemeene medecijnen,
Te queeeken in den hof Tijm, Botiïs, Alsem, Ruyt,
Endivy, Oicorey, en ander heylsaem kmyt.
Een mensch, die dertigh jaer op aerden heeft versleten,
Behoort tot sijn behoeften minsten dit te weten,
Hoe dat hy sijn gebreck, sijn plichtigh ongeval
Door raet en eygen hulp te rechte brengen sal.
Al die in goeden ernst op hare saecken letten,
Ontdecken metter tijt beqnamc keucken wetten,
Waer door een yeder mensch sijn eyge leden stijft,
En menigh ongemack nytsijnen huyse drijft.
Ey lieve! waerom niet? een yder weet te loopen
De gansche werelt deur, om iet te mogen koopen,
Dat hem en sijn gesin ten goede dienen kan;
Besiet, een luyaert selfs is hier een dapper man.
Een yeder is begaen, en spant de gansche sinnen,
Om goct tot sijn gebrnyck, om geit te mogen winnen;
Maer wat is van het goet, of van het loose geit,
Indien een droeve koorts uw sieckc leden quelt?
Wat voordeel kan het sijn te soecken, wroeten, delven,
Soo niemant draeyt een oogh ontrent sijn eygen selven ?
De siel dient eerst besorght, en dan het swacke lijf,
En sonder dese twee is geit maer ongerijf.
^ict al de dieren aen, die in de bosschen leven,
Die swcmnien in der zee, die in der hooghte sweven;
Al schijnt haer wcsen dom en onvernuft te sijn,
Een yeder is nochtans sijn eygen medceijn:
Sy weten heylsaem kruyt te plucken uytte weyen,
En nyt het (lorre sant, en uyt de groene meyen,
Sy weten over al te vinden haer gerij f,
En alle quade sucht te jagen ïiyt\'cl lijf.
Net velt, het gansche bosch is haer Aptekers winckel:
Een draeck gebruyekt latou, een slange groenen vinckel:
Een draeck, als hem de krop met slijm is overlast,
Een slangh, als haer de mos ontrent de leden wast.
"Jinneer de wilde geyt veel wonden heeft ontfangen,
Soo dat de schichten selfs haer in de leden hangen,
Sy pluckt maer groen poley, en door het machtigh kruyt,
Soo vallen metter daet de losse pylen uyt.
Het zeepeert, als het queelt, koomt na de koele beken,
En gaet sich aen het riet een ader open steken;
De schilt-pad, door vergif tot aen de doot gewont,
Eet maer een weynigh keul, en wort\'er door gesont;
Den arent kent een steen, die opent hem de nieren,
De kraye schuert de maegh raet wilde lauwerieren,
De kraen, als haer de borst met gal beladen is,
Soeckt flucx en vint behulp ontrent het jonge lis.
Wat eyst\'er iemant meer? siet honden ende vereken,
Die konnen heylsaem kruyt tot hare sieckten mereken,
Men hoort\'et alle daegh, het gras voor hun bequaem
Dat heeft door haer gebrnyck, en hout een vasten naem.
Siet my de paddc selfs, die, van de spin gesteken,
Koomt tot het open blat van wegerbrec geweken,
Daer vintsc seker heyl. Siet ick en weet niet wat,
Het kent sijn eygen sall\', sijn eygen hertc-blat.
Hoe dom is menigh mensch! hy wandelt opte velden,
Die God in yder loof, in alle boomen melden,
En hy en kent\'er geen; hy, die het wonder siet,
En prijst noch evenwel den grootcn schepper niet.
Ick sal noch vorder gaen, en metter daet bcwijsen,
Dat oock het woeste bosch hier over is te prijsen;
Dat aen de planten selfs ten volle is bekent,
En wat haer dienstigh is èn wat de wortel scheut.
Al die van overlangh naer vreemde kruyden spoorden,
Vernamen in het wout een soorte van kauwoorden,
Een wonderbaer gewas, dat om sijn vreemden aert
Noch heden aen den dagh in hoven wort bewaert:
Indien men aen het kruyt, te midden in den velde,
Hier oly in een vat, daer regen-water stelde,
Men sagh in korter stout aen yder groene schoot,
Wat vocht de plante socht, en watse weder vloot.
Men sagh aen allen kant haer rancken neder buygen,
Ontrent het hemels nat, om daer te liggen suygen,
Men sagh in tegendeel, dat sy niet éénen tack
Ontrent het vet en bracht, noch aen het smout en stack;
Doch soo het geele vocht haer naerder quara te prangen,
Soo lietse metter daet haer droeve krullen hangen;
En soo daer eenigh smeer quam aen het vnyle kruyt,
Soo queeld\' het metter daet, en gingh ten lesten uyt.
O noyt begrepen God! naer weerde noyt gepresen!
Men siet aen allen kant, men tast uw eeuwigh wesen,
Het wilt door al het velt, tot aen het domste beest,
Ja leven-loos gewas, is wijs door uwen geest:
Wy sien hoe uwe gunst, nu soo veel duyscnt jaren,
De vogels in de lucht, de vissen kan bewaren,
Kan weeren nyt het wout verdriet en ongeval,
En siet, ghy acht den mensch noch verre boven al!
Wy stellen aen den Heer èn ons èn alle saecken,
Hy sal het voor gewis ten alderbesten maecken
Met sijn verkoren volck. Is God uw toeverlaet,
En vreest u geen bederf, oock als het qualick gaet.
Wel kan het woeste bosch sijn eygen quael genesen,
Hoe kan dan eenigh mensch hierin nalatigh wesen?
Waerom sal hier het wijf haer dienst niet brengen in,
Ten goede van den man en van het huys gesin ?
Ick bidde, wijse vrou, en acht dit geensins schande,
Het wort in u vereyscht by luyden van verstande.
Als tot een noodigh ampt, om dat de medeciju
Om yder kleyn geval niet dient gemoeyt te sijn.
Hier kan het Roomsch gebrnyck de vrouwen in versterken,
Daer wert de deur gesineert met reusel van een vereken,
Ter komste van de bruyt, en, naer dat yeder raerat,
Soo is het echte wijf na desen plicht genaemt.
Dit was gelijek een les de vrouwen voorgclesen.
Dat sij een heylsaem dingh in huys behoort te wesen,
-ocr page 252-
2 Ui
H0UWJ5L1CK.
Wat u de rljckdom geeft, of wat de kuiiste baert,
En is niet om alleen voor u te sijn gespaei t:
Geeft ieder die het eyscht, verdeelt uw milde gaven,
En wilt\'er menighmael een sieeken mede laven;
Te geven daer het dient, dat is het rechte wit,
Van al dat iemant kan, of eenigh mensch besit.
Maer schoon ghy dickmael proeft aen veelerhande luydeu
De deught van uwe salf, de machten van de kruyden.
Noch slaet het ooge niet op uwen tueugel-pot,
Maer opten hemel selfs, en opten grooten God.
De meester is het tuygh, de middels sijn de drancken,
Maer God, en sijne gunst, is boven al te daucken:
Al wie in dit geval op koust of meester siet,
En geeft gelijck het dient, aen God sijn eere niet.
Ghy weet, geen Christen mensch eu sal\'et oyt vergeten
Te roepen tot den Heer, te bidden voor den eten;
Soo dient dan des te meer aen God te sijn gepeyst,
Wanneer uw kranck gestel gesonde leden eyst.
Ghy, die gewissen troost wilt uyt de drancken suygen,
Wilt boven alle dingh voor uwen Schepper Luygen,
En roepen sijnen naem; hy is, die in het kruyt
Den rijeken segen stort, en nutte gaven sluyt;
Hy is, die aen het vee, die aen de jonge hinden
Leert heylsaem voeder sien, leert haren balsem vinden;
Hy, die van boven geeft gesontheyt aen den vis,
Of door het gulle riet óf uyt het groene lis:
Hy is, die aen den mensch vernieuwt het innigh wesen,
Eu niemant, sonder hem, en kau\'er oyt genesen;
Hy is, die aen het wout verleent een maclitigh saet,
Eu buyten sijn behulp en vint\'er niemant baet.
Doch hoe de saecken gaeu, en laet u noyt verlangen
Na menschen die het volck ontrent de leden hangen
Iet, ick eu weet niet wat, geschreven, of geprent,
In ongeboren leer, in maeghdeparkement,
In ander vrecmt beslagh; en laet u niet bewegen
Te soecken uwen troost, te stellen uweu segen
In eenigh guychel-spel, bedacht tot uwen spot:
Noyt koomt\'er eenigh nut uyt woorden sonder slot.
Het is een rechte wegh tot onbekende goden,
Dat aen het Christen volck ten hooghsten is verboden.
Vermij dan dit bedrogh, want God en segent niet
Wat tegen sijn bevel, eu souder gront geschiedt.
En schoon het soo geviel, dat buyten alle reden
Ghy voeld\' uyt dit bejagh u beter aen de leden,
Soo stelt noch echter vast, dat uyt den snooden vont
De siele wort gequetst, al is het lijf gesont.
Sal ick hier verder gaen, en by geschrifte setten,
Hoe dat ons jonge vrou haer wangen sal blancketten
Met eenigh selsaem kruyt, of door een dierbaer gom?
O neen, vriendinne, neen; ick ware liever stom;
\'k En wil niet dat het wijf sal haren man bedriegen,
Noch door een loosen schijn voor al de weerelt liegen;
Ghy, weest maer datje sijt; daer is geen echte man,
Diesmeer, die kladdery, die slijm behagen kan.
Ghy, wilt uw jeughdigh lijf met geen blancketsel strijeken,
Noch uyt een sotte waeu naer vreemde kruyden rijeken;
Die anders pooght te sijn, als God haer heeft gemaeckt,
Die is van dwase pracht of vuyle lust geraeckt.
Soo moet dan onse vrou de macht der kruyden leeren,
Voor eerst om haren God hier in te mogen eeren,
Dan om een eygen kint, of eenigh ander vrient,
Te geven dat de maegh, of borst, of lever dient;
Maer boven alle dingh, soo moeten echte vrouwen
Ten dienste van de mans de kunste veerdigh houwen,
Ja vry al verder gacn. De trou en haer verbant
En eyst geen blootc salf, maer oock een eygen hant.
Wort dan uw weerde vrient besocht met siecke leden,
Seght: hier is Godes hant, en voeght u naer de reden;
Dat sy moet voor den man, voor kint, en boden sijn
Ken hoost in alle quael, een staege niedecijn.
Wel, leert liet out gebruyck in uwe jonge dagen,
Leert, meer in uwen Lof, als oogeu-lust bejagen;
Eu wint geen moes alleen, dat tot de keucken past,
Maer plant oock ander kruyt, dat voor de sieeken wast:
Hebt eeuigh kleyn vertreck, daer voor de kinder qualen
Sijn wortels, nutte salf, sijn poeyeis uyt te halen;
En al wat daer behoeft, dat maeckt door eygeu vlijt,
Het sal u menighniael bekorten uwen tijt.
Hebt daer wat dienstigh is om \'t lijf te mogen ruymeu,
Hebt suycker voor deu hoest en voor de taye fluymen,
Hebt sap en krachtigh vocht tot alderley gebruyck,
Eu voor een swacke maegh èn voor een harden buyck.
Is iemant wat te vast door hitte toe gesloten,
Soo dat de gangen staen, en niet eu willen vloten,
Gaet, kooekt hem voor salaet de toppen van de vlier,
Dat maeckt een open lijf, en blust het innigh vier.
Wort iemant duune slijm te veerdigh afgedreven,
Soo dient hem ander kruyt te wordeu ingegeven;
Neemt vocht in dit geval van wegerbree gemaeckt,
Of vleys van malsse queên, daer na de jonckheyt haekt;
Indicn\'er eenigh kint een buyle koomt te vallen,
Neemt oly van de roos, hier dienstigh boven allen;
Of soo misschien de meyt haer aen den vyere brant,
Hebt krijt van stonden aen, hebt oly by der hant:
Koomt iemant aen de scheen een open gat te stooten,
Soo laet hem flucx het been van alle decksel blooten,
En voeght dan opte wond een dorren eyckenblat,
Te voren lauw gemaeckt en in den wijn gebadt.
Wort iemant van het huys door koortsen aengestreden,
Of voelt hy grooten brant in al de binne-leden,
Sied queeken, porceleyn, en wilde cichory,
Een dranck geduerigh nut, doch best ontrent de Mey.
Is iemant aen het hert en in de maegh gequollen,
Of van de binne-worm verdrietigh opgeswollen,
Leght plaesters opten buyck, gemaeckt van osse-gal,
Dat heelt in korten tijt het droevigh ongeval.
Verneemt men eenigh kint geneyght tot quade stuypen,
Die uyt een vochtigh breyn op al de leden druypen,
Gebruyckt de groene ruyt, en wortels van peöen,
Dat sal in korten tijt geen kleyne bate doen.
Waer sal dees\' moede pen noch verder henen dwalen ?
Een kint, ellendigh dier, heeft duysent vreemde qualen:
Ey, siet wat is de mensch! niet een soo kleynen lit
Daer in tot onsen druck niet eenigh dunder sit.
Gaet, jonge moeder, gaet by wijse ua-gebueren,
En vraeght in rechten ernst naer alle nutte kuereu;
Verneemt van ieder een, die kinders heeft gevoedt,
Hoe dat een jonge vrou haer kinders queecken moet.
Doch wilt uw kleyn vertreck alleen geen winckel maken
Van alle bitter kruyt, daer af de kinders braken;
Maer hebt oock even daer iet voor een teeren mont,
Daer mede ghy een kint by wijlen paeyen kont.
Maeckt quee-vleys root en wit, maeckt alle confituren,
En sied de suycker langh, soo kanse beter dueren;
Leght ocker- noten in eu proeftse met de spel,
Want in het soete vocht en dient geen harde schel.
Maeckt aengenaem beslagh van ingeleyde kriecken,
Gerechten voor den lust van alle teere sieeken,
Leght persen in syroop, en wint morelle-wijn,
Die kan u koelen dranck in heete koortsen sijn.
Bereyt, wanneer het dient, provincy-roos-conserven,
En amper druyve-moes, dat niet en kan bederven,
Maeckt vlier-en-roosen-loock-en-goude-blocm-azijn,
En klaert het dapper nat in heete soune-schijn.
Treckt water uyt de roos en alle groene kruyden,
En deyltet alteniael oock aen de vreemde luyden:
-ocr page 253-
VllOUWK.
247
Maer dat de vader self aen u een stenusel vint.
O al te slappen volck, en rechte pimpel-meesen,
Die by een sieckeu man de sware luchten vreeseu!
Al waer men quaden reuck en ander vuyl ontsiet,
Haer is de rechte sucht van echte liefde niet.
Dan iemant sal misschien hier tegens komen seggen,
Dat siecke-lieden-dienst niet op en is te leggen
Als aen het dienstbaer volck en van de minste slagh,
Eu niet die haer behulp met geit versetten magh.
Maer hoe! sal dan het wijf haer in het jeught vermeyen,
Of als de jonckheyt lacht met haren man laveyen?
Eu, soo een droeve koorts hem in de bedde leyt,
Dan roepen om den knecht, of loopen om de meyt?
Neen, dat is ongerijmt. Gewis, de ware vrouwen
Die hebben haer beroep hier beter onderhouwen;
Besiet de grootste selfs: de vorst Themistocles
Ontiingh van sijn geraael in sieckte sijn getes.
Stratouica, wel eer een weerde kouinginne,
Heeft haren oudeu heer, uyt onbeveysde minne,
In kranckten bygestaen, geheven, neêr-geleyt,
En veel met eygen hant hem spijse toebereyt.
By \'t oud Komeynsche volck daer wert\'et dwers genomen,
Indien eeu echte wijf liet vreemde lieden komen
Ontrent een siecken man: die last, die soete last,
Was maer de vrouw alleen, geen Blave toegepast.
Wy vinden over al, dat aen de siecke lieden
Niet, als met ouderscheyt, sijn diensten aen te bieden;
Wien is\'et, niet bewust, hoe veel het ieder schilt,
Een vrient by hem te sien of dien hy niet en wilt?
De koorts is wonder vijs; het sijn bekende saecken,
Dat aen eeu siecken mont geen spijse plagh te smaeckeu,
Als die te rechter tijt wert vlytigh aengedieut
Of by eeu lieve vrou óf by een weerden vrient.
En waer om sal de man hier troost en steunsel eyssen,
Of van een vreemden knecht uf van een sloffigh meyssen?
Is \'t billijck dat het wijf duor geit haer plichten hout,
Soo heeft de man het geit, en niet het wijf, getrout.
Wat dient\'er veel geseyt of veel te sijn gelesen ?
Ontvangt een korte les, die moet uw regel wesen:
Weet, dat een echte wijf geen man ontseggen moet
Iet, dat een billick mensch sijn eygen lichaem doet:
Wat iemant stelt te werek omtrent sijn eygen leden,
Dat moet een echte vrou aen haren man besteden;
Ey, lieve, waerom niet? gewis het echte wijf
Dat is met haren man gelijck een eenigh lijf.
Ghy mannen, niet te min, en druckt de teeren dieren
Niet door een vinnigh recht, maer leert de swacke vieren;
Hoewel u jicht, of koorts, of ander sieckte quelt,
Siet, datj\' haer trou behulp niet al te laegh en stelt.
Men vint gestrenge mans, die, boven alle reden,
De vrouwen lastigh sijn, die nimmer sijn te vreden,
AVat oock een vlytigh wijf met alle krachten doet,
Soo verre gaet de waen van haren overmoet,
Ey, vrienden! niet alsoo; leert alle sinnen voegen
Na dat de reden eyst, en laet u vergenoegen,
Indien\'er eenigh dingh kan werden uytgerecht
Of door eeu snege meyt, of door een trouwen knecht.
De stoffe tot de vrou is van den man gekomen,
Niet uyt het leeghste deel, niet van het hooft genomen,
Ten teyeken dat het wijf haer noyt verheffen moet,
Maer efter niet en dient getreden metten voet;
De stofte van de vrou is midden uyt de leden,
Ghy, heerscht dan met bescheyt, en niet als naer de reden,
Gebruyckt geen lieve vrou tot alle kleyn bedrijf,
Sy is uw bed-genoot, en niet uw vuyl jonghwijf.
Hier is nu rechte stof, waer uyt ghy tooneu kont,
Dat ja, uw reyue sucht gaet dieper als de mout:
Noch vint men evenwel niet selden vreemde wijven,
Die oock in dit geval, haer ouden handel drijven,
Die Boecken haer vermaeck, en gaeu oock uyt te gast,
Al is haer weerden vrient met smerten overlast:
Men sietse voor de deur, en schier op alle straten,
Men vintse by het volck in weelden uytgelaten;
Maer hoc doch kan het lijf tot vreughde veerdigh sijn,
Wanneer het opper-deel is midden in de pijn?
Daer is een seker visch, die, als hy wort gevangen,
Gevoelt sijn toouwe gaey aen sijne vinnen hangen;
Die blljft\'er aen gevest, en suckelt hier en daer,
Na dat de visscher treckt haer lieve wederpaer;
De visscher is verbaest, en seyt: wat vreemder saceken!
De visch is buyten dwangh, en laet hem cfter raeckeu!
Maer visscher, dit en komt niet van uw kloeck bedrijf,
Maer uyt een rechte sucht van man en echte wijf:
Het visje, datje Biet, dat quijt hem naer vermogen,
Om van sijn met-gesel niet af te sijn getogen;
Het voeght hem by den man, en wort sijn dcel-genoot
In droefheyt, in gevaer, ja midden in de doot.
Die sich in onsen tijt het varen onderwinden,
Vertellen datse volck in verre landen vinden,
Daer yeder echte wijf soo vast is aen den man,
Dat oock de bleeeke doot haer geensius scheyden kan;
Want als\'er iemant sterft, soo komen alle vrouwen
By hem, die nu verscheydt, te vooren onderhouwen,
En twisten onder een wie uyt het lief getal
Den dooden in het graf geselschap houden sal;
De liefste maer alleen, de liefste kan verwerven,
By hem te mogen sijn, met hem te mogen sterven;
Die gaet dan soogeciert, soo lustigh na de vlam,
Als ofse totte vreught van hare bruyloft quam.
Ick wil niet dat de vrou, gelijck in dese landen,
Sal kleven aen den man om nevens hem te branden;
Neen, dat is niet gemeent; ick geve maer bevel,
Dat ieder sy beweeght met haren bed gesel;
Dat ieder echte wijf sal hare weelde stremmen,
Als haren bed genoot benaude prangen klemmen;
Waer twee gelieven sijn vereenight in de trouw,
Daer is gemeene vreught, daer is gemeene rouw.
Ghy, laet den lossen hoop van onbedachte wijven,
By sieckte van den man, haer oude ranckeu drijven,
En schoon al Griet en Triju maer om haer jeughdepeyst,
Ghy, stelt uw saken aen na trou en reden eyst;
Ghy, set u voor het bed om sijn verdriet te breken,
Of door een soet onthael, of met bevalligh spreken;
Ghy, reyekt hem water toe, wanneer hy wast en spoelt,
Ghy, schenckt hem eenigh sap, dat hem de lever koelt;
Ghy, stelt u vlijtigh aen om dit en gint te langen,
Ghy, drooght den heeten damp van sijn besweete wangen,
Ghy, als hy light en woelt, soo deckt sijn naeckte lijf,
En weest hem over al een trouw en handigh wijf.
Ghy, toont, door uw beleyt, dat alle schryvers dwalen,
Die gansch het vrouw-behulp besluyten in de palen
Van bedd\' en kinder-queeck, en seggen dat de man
Geen nut, als dat alleen, van vrouwen trecken kan;
Ghy, wederleght het volck, dat, uyt versufte drooinen,
De vrouwen vergelijckt met sachte vyge-boomen,
Die soet gesuyekert sijn, doch niet als in de vrucht,
Want al haer vorder sap is maer een wrange sucht;
Ghy, toont dat van de vrou meer baten sijn te rapen,
Als in haer teêren arm een nacht te mogen slapen;
Ghy, toont aen uwen man, dat niet alleen het kint,
-ocr page 254-
HOUWJSLICK.
2iS
HOUWELIJCX VIJEDE DEEL:
IMIOEIDIEIR.
ZIJNDE \'T DERDE DEEL VAN \'ï CH1USTELYCK HUYSWUF.
Sy moet, al is bet licht schoon uytte wecgb gebracht,
Haer stralen laten sien oock in der midder-na.iht;
Sy moet in ware tucht met baren man verkeeren,
Hoe duystcr dat bet sy. De nacht is oock des Heeren,
De nacht is cnckel dagh voor Godes hel gesiebt;
Ghy, viert dan alle tijt een reyne vrouwe plicht.
Het bed, dat kennis heeft van uwc soetstc reden,
Moet boven alle dingh vernemen uw gebeden,
Moet hooren men ighmael een tucbtigh liuys vermaen,
Dat oock op dese plaets by wijlen dient gedaen.
God wort (en wel te recht) met bidden aengesproken,
Eer dat\'er eenigh broot aen tafel wort gebroken;
Het bedde, daer voor al op dient te sijn gelet,
Eyst, nevens uwen disch, een vyerigh huysgcbct.
Daer wort de gront gcleyt van landen en van steden,
Daer is het grootste werck, dat oyt de menschen deden,
Daer is een diep geheym, dat niema.it af en meet,
En daer de meester selfs geen reden af en weet.
Daer schijnt de mensch cenGud, hy doet eon schepsel leven,
Bat is van booger bant den echten staet gegeven;
\'t Is doot wat kunstc bacrt, \'t is maer een vdel beelt,
Maer \'t is het leven selfs wat echte minne t>°clt.
O wat een wonder dingh! de Schepper aller sak\'en
Heelt oock het schepsel selfs een schepper willen maken.
En dat van eersten aen in God alleen bestont,
Is, by den Hemel selfs, bet echte paer gejont.
Is dan aen dese teelt soo wonder veel gelegen:
Soo roept dan om behulp, om Godes eygen segen;
Eu sooje met den geest naer lieve kinders sucht,
Gaet, eert, voor alle werck, den gever van de vrucht.
Hier dient geen leelijck beelt met onbeschofte leden,
Daer op de jonge bruyt en vele vrouwen reden.
Hier dient geen vuyl gespuys, in ouden tijt bekent,
Voor Goden van de vrucht de menschen ingeprent:
Hier dient alleen bedacht een reyn, een heyligh wesen,
Uyt wiens almachtigh woort de weerelt is geresen,
De weerelt heden noch op vaste gronden staet,
Door middel van bet bed en van liet echte saet.
Hier dient geen vuyl gepeys de Binnen aen te raceken,
Hier dient geen ydel oogh de tochten op te maecken;
Hier dient een stille siel, een reyn en vroom gemoet,
Dat naer de rechte maet sijn echte plichten doet.
Wel aen, gby deftigh man, wilt hier ten eersten niyden
Met ongetoorade sucht op dese baen te ryden;
Ghy, die sijt in het huys een vorst, een opper-heer,
Vergeet uw reyne plicht in desen nimmermeer;
Leert aen de domme jeuglit een heus en matigb paren,
En weest, oock in de loop van uwe groene jaren,
In woorden niet te los, in daden niet te veyl,
By dage niet te mal, by naehte niet te geyl,
Een recht vernieude siel moet beter dingen weten,
Moet anders slapen gaen, most anders leeren eten,
Moet anders besigh sijn ontrent het echte bedt,
Als een die maer bet vlees sich tot een eynde set. (spelen,
Hoort, vrienden, hoort\'een woort: wie maer en soeckt te
En koomt misschien een kint in desen brant te telen,
Die is, naer rechten selfs, de rechte vader niet,
Om dat hy opte lust, niet op de vrucht en siet.
DERDE DEEL VAN \'T CHRISTELIJCK HUYS-WIJF, I
VERTOONT IN DE GESTALTE VAN MOEDER,
VERGELEKEN METTEN UEUEST.
De wijngaert dient gestut, de druyf begint te swellen,
De booiuen staen bevrucht, de jonge tacken bellen;
Koomt, plant nu groenejeugbt; int,jonge lieden, int!
Daer naeckt een rijpen tijt, wanneer men vruchten vint.
Siet bier een Boeten loon van uwe rappe jaren,
Siet hier een swanger lijf, genegen om te bareu,
Siet hier een lieve vrucht, die na de moeder dorst;
Nu kooint, 0 voester koomt, en geeft het kint de borst,
\'t Is langh geuoegh verkeert ontrent de siecke meuschen,
Wy komen tot de saeck, die echte lieden wenschcn,
Wy komen tot den bouw, en tot bet edel saet,
Waer op van eersten aen de ganscbe werelt staet.
Bereyt u, snelle pen! De loop van onse reden
Gaet even mette vrou tot in de kamer treden;
Sta buyteu, jongb gesel, indien gby dertel sijt;
Sta buyten, teere maeght, tot op een ander tijt;
Brenght hier geen ydel oor, geen ougewiede sinncn,
Geen rancken van de jeuglit; bier woont een beiligh minnen,
Een onbevleckte lust. De trou is sonder smet,
Oock in haer eygen werck, oock in bet echte bedt.
O Vader van het licht, o Schepper van der sonnen,
Beginsel sonder eynd, dat noyt en beeft begonnen,
Die met een heyligh vyer vernieut bet dofl\'e breyn,
En maeckt het ydel hert van alle tochten reyn;
Koom, leer ons in de tucht tot echte lieden spreken,
En laet geen losse drilt uyt onscii monde breken,
En lact geen dertel wicht hier vinden sijn bejagh,
Of iet dat ecnigh mensch tot hinder streckeu inagh:
Mijn iuckt sy sonder gal, en onse kamer-reden
Besprenght met heyligh sout, ten goede van de seden,
Op dat iek leggen moght de gronden van de trouw,
De gronden van het huys, en van den echten bouw.
Men heeft van outs gepoogbt de vrouwen aen te praten,
Dat ilux ecu echte wijf haer sebaemte dient te laten,
Soo haest sy maer de borst des avouts open doet;
Maer datse met het kleet die weder nemen moet.
Voor reden wort geseyt en uietter daet gepresen,
Dat vrouwen opten dagh wel eerbaer moeten wesen;
Maer als de swarte nacht bedeckt de ganscbe kust,
Dat dan bet echte wijf magh sijgeu in de lust,
Magh, uyt een volle drift, met haer geselschap mallen,
En met een lossen toom in minne-stuypen vallen,
Magh springen uyt den bant, en plegen uietter daet
Al wat een lichtekoy by wijlen ouderstaet.
Maer hoe, sal onse vrou Ulyssis wijf gelijcken,
Eu als het duystcr wort van hare plichten wijeken?
Sal oyt een reyne siel gaen breken in der nacht
Al wat\'er opten dagh ten goede was gebracht ?
O neen, vrieiidinne, neen; \'t en is u niet te raden,
Het sal u in den geest en aen de sedeu schaden:
Siet als een jonge vrou haer kleet heeft uyt gedaen,
Soo moetsc metter daet de sebaemte trecken aen;
Sy moet, oock als de son gaet in bet water sinckeu,
Met des te meerder glans iu reyne sedeu blincken,
-ocr page 255-
849
MOEDER.
Noch dient het echte paer sich even dan te scheyden,
Wanneer men God ter eer de sinnen wil bereyden,
\'t Sy dat men door het lant in alle steden bidt,
Of treurigh voor den Heer in sijnen huyse sit:
Niet dat het bedgeheyin, dat jonge lieden plegen,
Den Hemel tegen is, als buyten alle segen;
Maer dat de wijse Geest, die in der hooghte sweeft,
Aen al wat ieder doet sijn eygen stonden geeft;
Ofschoon èn spijs èn dranck sijn Godes reyne gaven,
Noch raedt des Ileeren Woort ons somt ij is niet te laven,
Daer is een seker tijt, wanneer men handel doet,
Daer is een seker tijt, wanneer men rusten moet.
\'t Is vorder, echte volck, geraden om te rusten,
Wanneer het swanger wijf gevoelt haer eerste lusten,
Wanneer een jonge vron haer maegh en herte klaeght,
En voelt in haer geheym een teyeken dalse draeght;
Want als een teere vrucht haer eerst begint te setten,
Al wat de vader doet, dat sal de moeder letten;
Wie veel den ackcr ploeght, wanneer hy is besacyt,
Die breeckt sijn eerste werek en maeckf\'et al bekaeyt.
\'t Is dienstigh boven al, ja noudigh, jonge vrouwen,
Uw jonste tot den man oock dan te wederhouwen,
Wanneer sijn broose jeuglit, na sieck te sijn geweest,
Vernieude krachten voelt en wederom geneest;
Hier is\'et tegen recht uw vrient sijn recht te geven,
Want wie hem dan gelieft, die tast hem acn het leven,
Hier is de soetheyt wreet, hier wrange stuerheyt soet,
Hier is het geven quaet, hier is ontseggen goet:
Noyt dient\'er eenigh vier van vier te sijn genomen,
Wanneer de gulde vlam eerst uyt begint te komen;
Geen boom van nieus geplant en dient te sijn gesnoeyt,
Tot dat het jeughdigh hout in volle tacken groeyt.
Let hier op, echte man! het sijn gemeene saecken,
Die u met uw gemael, die al de vrienden raecken;
En hoort noch evenwel een stuck dat vorder gaet,
Om dat\'et menighmael de gansche werelt schaedt:
Genaeckt geen echte vrou, wanneerje sijt beschoncken,
Want dan en dienje niet, als om te liggen roncken;
\'t Is hinder aen het lant, als iemant qualick mint:
Een ongeregelt bed, een ongeregelt kint.
Sy doen een dubbel quaet, die, van den wijn verwonnen,
Oit met een droncken hooft dit wiehtigh stuck begonnen;
Wat kan het anders sijn, als sehuym van lichten aert,
Dat Bacchus heeft getcclt, en Venus heeft gebaert ?
Diogenes vernam een cnbesuysden jongen,
Die met een vreernt gebaer op strate quam gesprongen:
Die lecker (sey de man) die soo onaerdigh speelt,
Moet uyt een droncken hooft voorseker sijn geteelt.
Geen ongestuymigh hooft, geen omgeroerde sinnen,
Sijn dienstigh aen het volck om saet te mogen winnen;
\'t Sy dat men menschen plant, of dat men haver saeyt,
Het is de beste tijt wanneer het niet en waeyt.
Hier dient een stille siel, die niet en is bewogen,
Die uyt een vorigh leet geen spijt en heeft gesogen;
Hier dient een stille siel, die niet en is beschroomt,
Die van geen droevigh lijck of siecke lieden koomt;
Hier dient een stille siel, bevrijdt van alle tochten,
Die wraeek uyt enckel spijt op haren naesten sochten;
Hier dient, o soete jeught! hier dient een stille siel,
Die noyt op vreemt gepeys in desen handel viel.
\'t Is menighmael gesien dat lieden van verstande
De kloeckste van de stadt, de grootste van den lande,
Voor ouders sijn gekent van kinders sonder naem,
Recht kluntens voor de ploegh, en anders niet bequaem:
Voor reden wort gescyt, dat, als de wijse mannen
Sijn met een diepe sorgh geduerigh ingespannen,
Het beste leven-sap en al het fijnste bloet
Niet is gelijck het sou, of daer het wesen moet;
Den echt en haer gevolgh is aen den mensch gegeven,
Of om een ander meosch te brengen in liet leven,
Of om onkuyselie drift te mijden door de trou,
Of om de soete schuit te quijten acn de vrou.
Siet, hier, 6 wettigh man! hier sijn de rechte palen
Daer over uwejeught geen recht en heeft te dwalen;
Doet vlijt om by de vrouw te woonen sonder schuit,
De lust wordt by gevolgh, niet als een wit, gedult.
Men vint oock Heydens selfs, die klaer en open schryven.
Dat ja, een echte paer knn overspel bedrijven;
Want als de kriele lust gaet boven haer behoef,
De man (hoewel getrout) die wort gelijck een boef.
Wie lieve kinders snerkt, en dientse niet te winnen
Door ongeregelt spel, door geyl en dertcl minnen:
Men prijst in menigh dingh de gulde middel-maet,
Maer verre boven al ontrent het echte saet.
De krachten van de jcught, het beste van de sinnen
Verstompen in den mensch door ongeregeld minnen,
Ja, wat to besigh is ten dienste van hot vleys
Is kort in sijnen tijt, en veerdigh op de reys.
Men schrijft de musschen toe niet langh te konnen leven,
Om datse sonder maet haer om te paren geven;
De muyl in tegendeel wort uytermaten out,
Om dat hy dese kracht in hem besloten houdt,
\'t Is over langh gemerekt, het kan de boomen schaden,
Wanneerse dickmael staen met vruchten overladen:
Al wat\'cr in het velt sijn saet te milde schiet,
En duurt als geenen tijt, maer gaet in haest te niet:
Maer boven alle kruyt, en boven alle dieren,
Het sy die langs het wout, of om den hemel swieren,
Soo lijt de swacke mensch voor al liet meeste quaet,
Wanneer hy dertel is, en uytten regel gaet.
Wat sijn uyt dit bejagh, wat sijn\'er ongemacken,
Die herte, lever, breyn, die al de leden swacken!
Gicht, kortheyt op de borst, hoest, teringh, flerecijn,
En dan — maer \'t is te vuyl, om hier genaenit te sijn.
Ey, siet eens, soete jenght! hoe gaen de menschen quelen,
Die geyl en ritsigh sijn, én al te dertel spelen:
Haer oogh is sonder glans, haer geesten sonder vier,
Haer beenen sonder kuyt, haer kuyten sonder spier:
Heeft iemant oyt een salm met netten opgetogen,
Die van den gladden acl was binnen nitgesogen?
Die kent soodanigh volck, om dat\'et hengsten sijn
Van binnen uytgeraerght, van buyten enckcl schijn.
Het saet is dierbaer nat; laet vry een ader steken,
Oock veel gelaten bloets en sal u geensins breken
Of soo veel hinders doen, als hier een drop alleen;
Want vocht dat menschen teelt, is hondert tegen een.
Het fijnste leven sap, het beste v;in de leden,
Wort in een korte etont door lusten afgereden;
Al wat\'cr overblijft en is maer enekei draf,
En siet, dan koomt de doot, en snijt het leven af!
Is niet de wijste Vorst, met een-en*vijftigh jaren
In haesten weghgerukt en in het graf gevaren,
Alleen maer out gescyt, soo menigh man gelooft,
Om dat hy door de lust van krachten was berooft?
Wel aen dan, weligh volck! wilt uwe jenght besnijden
En op een rechte maet èn op bequame tijden;
Want als het echte paer geen regel houden kan,
\'t Is schande voor de vrou, en schade voor den man.
Daer sijn, oock in de trou, veel ongelege stonden,
Wanneer uw kinder-sucht is dienstigh iugebonden;
Het is een oude wet, oock voor een jonge bruyt:
Viert Mena, reyne jeught, en stelt uw saken uyt.
f>e lantman mocht te mets het saeyen beter staecken,
Öm dat\'et nutter is by wijlen eens te braecken:
Het bedt en alle dingh dat heeft een eygen tijt,
Wat gister dienstigh was, is heden nut gemijdt.
-ocr page 256-
250                                                                       HOUWEL1CK.
Of sy dan schoon het werck ter rechter ure plegen,
De siunen reyseu uyt of blijven onderwegen,
De siel is elders vast, het lijf is maer een romp,
Dus wert\'er iet geteelt, het is geweldigh plomp:
Ghy daerom, hebje lust een aerdigh beelt te malen,
Soo laet in dit geval geen sincsn elders dwalen,
En racekt noyt echte wijf, als uyt een vollen vensch:
De mensch die menschen teelt, behoeft een ganschen
De kracht van al het lijf moet hier te samen wereken, (meusch.
De geest moet niet te min de buyten-leden stereken,
Noyt siet men dat\'er mensch óf danck óf eer behaelt,
Die met den lijve werekt en met de siunen dwaelt.
Daer is op dit geval noch vry al meer te leseu,
Maer een gebod alleen kan u voor duysent wesen:
Maeckt soo te sijn gestelt, wanneerje kinders bouwt,
Gelijckje metter daet uw kinders wenschen soudt.
Al wat de kamer raeckt, en diergelijcke saeckeu,
Te plegen voor het volck, of openbaer te maecken
Is tegen alle tucht; het soetste van de tron
Blijft tusschen echte man cu tusscheu echte vrou.
Ghy siet uw stille koets behangen met gordijnen,
Geen sou of helle maen en dient\'er in te schijnen;
Want, als ghy neder sijght op uwe ledekaut,
Ghy sijt als op het Vry van eenigh ander lant;
Dit schijnt te sijn geseyt: Ghy, met u lieve beyden,
Sijt van het ander huys in plaetsen onderscheydeu,
Sijt in uw stil geheyin, en uyt het licht gebracht,
Ghy, laet het bedde-werek begraven in der nacht;
lek heb op dit geval een soete spreuck gelesen,
Die voor uyt-mondigh volck een regel dient te wesen,
Die met een stale pen is weert te sijn geset
En binnen uw gemoet èn voor het echte bed:
Het sy dat eenigh paer wil minnen ofte kijven,
De saecke dient gesmoort, en onder hen te blijven;
Het gae gelijck het magh, óf voor óf tegen wensch,
En seght het, echte volck, en seght het geenen mensch 1
Geen ander, wie het zy, en magh\'er komen gapen,
Daer twee, te samen een, op haren leger slapen,
Geen oor, geen dertel oogh, en kome dringen in,
Wanneer het echte paer sich oefent in de min:
Al wat\'er in het bed wort onder een gesproken,
Dient met een reyue sprey wel dichte toegeloken;
Twee lieven, sonder meer, dat is een vol getal,
Al waer men echte vreught of liefde plegen sal.
Men vint in dese stadt, men vint onguere monden,
Die over dit geval sijn bijster ongebonden,
Die wat de kamer raeckt gaen brengen opte straet,
En maken van het bed een open tafel-praet:
Men vint hier menighmael oock nieu-gehoude paren,
Die voor een gausch gesin haer tochten openbaren,
Die toonen voor het volck een los en mal gebaer,
Als of de weerde trou maerjock en spel en waer;
Ghy, die u hier vergeet, gaet tot de wilde dieren,
En wort door hare tucht beset in uw manieren;
Gaet in het woeste bosch, en leert oock even daer,
Leert heus en eerbaer sijn ontrent uw wederpacr;
Noyt siet\'er eeuigh beest, noyt siet\'er mensch camelen,
Of vos, of oliphant, als in het duyster telen;
Daer is een reyne sucht, en dat tot uwer schand,
Daer is een eerbaer root, oock in het beeste lant.
acr onder dit beslagh en is het niet te lijden,
Dat hier oock vrouwen selfs haer niet en konnen mijden,
Dat vrouwen klachtigh sijn, niet in het stille bed,
Maer voor een vollen raet, of voor de gansche wet.
Men heeft\'er, even hier en overal, gevonden,
Die met een stout gebacr voor al de werelt stonden,
En brachten in het licht en aen den klaren dagh
Al wat het bedde weet, en daer yersegclt lagh:
De trou en haer geheyin, met al haer echte wesen,
Is in het hof gesien en over al gelesen,
De taelman stout bedut, de rechter gantsch beschaemt,
Om dat\'er wert gepleyt dat niet en dient geuaemt.
Hier moet een jonge vrou de rechte gronden weten,
Om naer een vasten peyl haer saecken af te meten;
Wel, leert dan, wie het raeckt, dat u geeu kleyne tijt
(Schoon dat\'er iet ontbreeckt) van echte banden vrijt;
Ghy mooght geen bed-gebieck in rechten openbaren,
Als naer een koude sucht van drie gehcele jaren;
Dit onheyl heeft den aert om niet te sijn geklaeght,
Als van een echte wijf, en noch een volle maeght;
Want heeft de soete trouw maer eens haer volle leden,
Soo is voor alle tijt het klagen afgesneden;
En of dan eenigh man sijn eerste kracht verliest,
Geen wijf en heeft de macht dat sy een ander kiest.
Al wat\'er naderhaut kan iemaut overkomen
Dat moet, hoe dat het gae, ten goede sijn genomen;
Ja, schoon uw bed genoot vergat sijn echte 6chult,
Daer is geen beter raet als lijden met gedult.
Maer soo misschien de man met oubequame leden
Is, van den eersten af, op uwe koets getreden,
En dat het onheyl duert tot aen het derde jaer,
Soo eyst uw jeught te recht een ander wederpaer;
Niet dat om dese feyl de trouwe wort ontbonden,
Maer dat geen ware trou daer oyt en is gevonden;
Want als een vrouwe trout, die niet en wort gemaut,
Soo blijft de vrouwe los, de trouwe sonder baut.
Maer des al niet te min, ick rade, jonge vrouwen!
Indien ghy machtigh sijt het vleesch te wederhouweu,
Soo deckt het onheyl toe; \'t is beter niet geklaeght,
Als dat het gansche lant van uwe schaemte waeght;
Gelooft het: moeder sijn, al wort\'et seer gepresen,
Het kan haer, die het wenscht, verdriet en hinder wesen;
Een kint niet wel geteelt, of qualick opgevoedt,
Brenghtniet als enckel leet oock aen het uaeste bloet.
Wanneer de vrouwe draeght, soo dient de man te letten,
Dat niemant door het huys misschien en kome setten
let dat wanschapen is, een wreet of selsaeni beelt,
Dat ons het ooge terght, en soo de siunen steelt;
Al wat onbolligh staet, of vreese kan verwecken,
Of met een snelle schrick ons in de leden trecken,
En dient geen jonge vrou, vooral niet, daerse slaept,
En van de reyue trou de soete vruchten raept.
Wilt oock om desen tijt u niet te seer vergapen
Aen eenigh selsaem beest, als simmen, katten, apen,
En draeght niet iu den arm, en leght niet aen denmont
Een vreemden baviaen, of plat-geneusden hont;
\'t Is by de vrouwen selfs in geenen deel te mereken,
Hoe dat een vreemt geval kan op de vrouwen wereken,
Hoe onverwachte schrick tot aen de vrucht belent,
En hoe een selsaem spoock sich in de moeder prent:
Wanneer een vrouwe draeght, het schijnt dat alle krachten
Sijn besich aen de vrucht, eu op de moeder wachten;
Dies waer\'er eenigh dingh sich in de sinneu vest,
Dat sackt van stonden aen en druckt iu dat gewest.
De Schrift getuyght het selfs, dat Jakob voor de dieren
Van Laban heeft geleyt gestreepte populieren,
Om, even als het schaep sou paren metten ram,
De plecken van het l.out te drucken in het lam;
Ghy, die genegen sijt om saet te mogen winnen,
Hebt geen wanschapen dier, geen monster iu de sinnen,
Stelt liever voor het oogh, wanneer ghy vruchten teelt,
Een schoon, een geestigh kint, een aerdigh menschen beelt;
Hier door is \'t wel gebeurt, dat ieinant van de Moren
Vont in voorleden tijt een witte vrucht geboren;
Hier door is \'t wel gebeurt, dat van een leelick paer
Men wert, oock tegen hoop, een aerdigh kint gewaer.
-ocr page 257-
\'J51
MOK DER.
Een wijf, by al het volck vermaert in leelickheden,
Wiens man haer niet en weeck in onbeschofte leden,
Kreegh evenwel een kint, het schoonste dat men vant,
Een peerei van de stadt, een wonder in het la:it;
Een kint gelijck een beelt, dat alle menschen presen,
En namen in den arm, of met den vinger wesen;
Een kint na volle wensch, een gaeu, een aerdigh fret,
En niet te bijster schrael, en niet te lijdigh vet;
Een yeder stout verbaast, en sagh de frissche leden
En sagh de schoone verw, onseker van de reden,
Dies gink\'er over al een sprake door de stadt,
Als of hierin de vrouw haer eer vergeten had;
Een man, die verder sagh, giugh al het huys beschouwen,
Gingh letten op het stuek ter eeren van de vrouwen,
Hy vint een schoon vertreck, daer, op een kleyn buffet,
Een aerdigh kindei beelt stont geestigh afgeset;
Hy vont een ledekant behangen met gordijnen,
Een leger voor den weert, gelijck het mochte schijnen,
Hy vraeght wie dat\'er slaept, hem wort bescheyt gedaen,
En stracx soo gist de man, hoe dat de saecken staen;
Hy spreeckt tot al het volck: ick sal het oordeel vellen,
Laet maer het jonexste kint hier in de kamer stellen;
De meyt die loopt\'er om, soo veerdigh alsse kan,
En brenght\'et in de sael, en geeft\'et aen den man;
Die gaet\'et metter daet ontrent den heelde setten,
Die maent een yeder aen hier op te willen letten;
En siet, die nu het beelt, en dan liet kint bekeeck,
En vont noyt eeuigh ey, dat soo een ey geleeck:
Daer gaet de kloecke geest met vaste reden wijsen,
Wat dat\'er uyt het oogh kan in de sinnen rijsen,
En hoe een diep gepeys, door onbekende macht,
Het ingenomen beelt kan prenten in de dracht:
Stracx rees\'er groote vreught, de boose tongen swegen,
De vrouw heeft metter daet haer eere weer gekregen;
En waer toen eenigh paer te samen wert geset,
Daer was een schoon gesicht ontrent het echte bed.
Ghy des al niet-te-min, vermijt de geyle beelden,
Geschildert voor het volck, ten dienste van de weelden;
Al wat het stout pinceel uyt luchten hoofde treckt,
Heeft menigh oogh geterght, eii menigh hert bevleckt:
Een Loth of Davids val ten nausten af te maelen,
Doet, ick en weet niet hoe, de losse sinnen dwaelen,
Een stier, een valsche swaen, die jonge maeghden scheut,
Heeft dickmael aen de jeught de lusten ingeprent.
En laet dau oock de kunst u geensins hier bewegen,
Want even in de kunst daer is het quaet gelegen;
Hoe dat in dit geval de schilder hooger sweeft,
Hoe dat hy dieper quetst, en harder nepen geeft;
Hoe dat hy naerder weet het leven uyt te drucken,
Hoe dat hy verder kan de gansche tochten rucken
Tot ick en weet niet wat; gewis, de beste geest
Doet hier het slimste quaet en hindert aldermeest.
Wat seyt de knuste meer? vermogen echte luyden,
Door moes van bever-geyl en ander minne-kruyden,
Door kitsigh netel-saet geroert in Spaensche pap,
Door artisocke-mergh, en siltigh oester-sap,
Door hersens van de duyf, en lil van hane-kammen,
Door eyers van de mus, en beyers van de rammen,
En wat\'er door de kunst kan werden by-gebracht,
Te 8tyven tot het bed haer uytgeputte kracht?
Geeft antwoordt, mijn vernuft, ten eynde jonge paren,
Die over dit beslagh in eenigh twijfel waren,
Verstonden met bescheyt èn wat\'er magh bestaen,
En wat\'er qualick voeght en niet en dient gedaen.
Het wit, dat iemant heeft, kan veelderhande saecken
Geoorlooft aen den mensch of gansch onhcyligh maecken,
Want die een wettigh dingh ten quaden eynde buyght,
Wort, even in het goet, van souden overtuyght.
Siet, als een jongh-gesel, in echten staet getreden,
Vint koelheyt, trage sucht, vint onmacht in de leden,
Of dat hy andersins niet recht betalen kan,
Wat vrouw en trouwe verght tot laste van den man;
Of dat een ware sucht, om vrucht te mogen winnen,
Hem prickelt in den geest, en niet een dertel minnen,
Soo wort het echte paer by wylen vry geset,
De tafel even selfs te schicken naer het bed;
Niet door een geyl bejagh van onbekende spij.sen,
Dat niet als bobbels maeckt, en doet de leden rijsen,
Niet door een grilligh kruyt, dat schuym en winden broet,
Maer door gesoude kost, die al het lichaem voet;
Maer soo in dit geval de keueken soude streeken,
Om tot een meerder brant de leden op te wecken,
Of dat een dertel mensch heeft voor sijn hooghste wit,
Niet om te sijn gevoet, maer om te siju verhit;
Soo is\'et ongerijmt het lijf te willen sterekeu,
Om door een nieuwe kracht, de tochteu uyt te wereken;
Geen sonde dient verweckt, maer uyt te sijn geblust;
Geen trou en is geuijt ten dienste van de lust.
Hier rijst een ander vraegh, die, over langh geleden,
Heeft al de werelt deur geduerigh om-gereden,
Die noch in onsen tijt by wijlen omme-gaet,
Nu by het jonge volck, dan by den echten staet;
Te weten: of het dient de menschen aengeraden,
Door wortels, selsaem kruyt, door onbekende saden,
Of ander vreemt geheym, een flauwen minne-brant
Te brengen tot de kracht van haren eersten stant ?
Hier op een kleyn bericht: na vlijtigh ondersoecken
En van den ouden tijt èu van de nieuwe boecken,
En wort ick niet gewaer, dat loof of selsaem gras
Oyt oorsaeck tot begin van rechte liefde was:
Veel, die in waren ernst van desen handel schrijven,
Verachten dit bejagh als klap van oude wijven,
En seggen dat het moes, dat menigh vryer brouwt,
Geen liefde baren kan, geen haet en wederhout.
Een ander wil het kruyt, dat minne kan verwecken,
Begraven in der nacht en voor de menschen decken,
Gelijck men voor het volck van geen vergif en schrijft,
Dat kleyne kiuders doot, en uytte moeder drijft:
Wie heeft sich immermeer voor desen onderwonden,
Te treeken soete min uyt dese loose vouden,
Die na een korten tijt geen klachten heeft gedaen,
Een sake vol gevaer te hebben onderstaen?
De visch, die giftigh aes heeft in het lijf gesogen,
Wort naer men wil gefoolt, en daer men wil getogen:
Maer als men desen vangh aen gast of vrienden biet,
Soo dientse voor den mont, of voor de mage niet.
Als iemant is vergift door loose minne-dranken,
Hy schijnt gemaeckt te sijn tot enckel Venus jancken;
Maer veeltijts feylt de geest, soo dat hy niet en kan
Vervullen, daer het dieut, de plichten van den man.
Al die met open keel zich geven om te driucken
Wat sotte liefde nienght, wat Circe plagh te schincken,
Sijn dof, en sonder geest, gelijck een deusigh swijn,
Soo datse totteu buyck alleen genegen sijn.
Een van het geestigh volck, die met geleerde dichten
Gingh eieren sijnen tijt, en in het duyster lichten,
Verviel in dwepery, om dat sijn jonge vrou
Hem door een minnedranck tot minne trecken wou:
Hier door is (soo men hout) Caligula bedorven,
Lucullus uytgeteert, Silvanus mal gestorven,
Hier door heeft menigh wijf, al scheen de liefde groot,
Door onbedachte sucht een lieven man gcdoot:
Dies is\'er op-gevolght, dat alle goede wetten
Haer tegen dit bedrogh met harde straffen setten,
Soo dat het jonghste recht, met al den ouden tijt,
Geen liefde-rancken duit, geen minne-drancken lijt:
-ocr page 258-
252                                                                         HOUWELICK.
Soo steil dan liever vaat, dat onder echte luydcn
Een soet en lieus gelaet is boven alle krnyden;
En dat\'cr niet een gras in boscli of hcyde wast,
Dat beter opte trou, als reyne liefde past:
Het recht laet yeder toe, door soet en aerdigh joeken,
Door minne, door gedult, malkander aen te locken;
Maer gunst te wecken op door naere spokerey,
En staet geen echte volck, geen jonge luydcn vry.
Wie kan eens menschen hert doorkruyt ofdranckenbnvgen ?
Wie kan\'er socte min uyt harde wortels suygen?
Pluckt, stoot, menght onder een, al watje mengen kont,
De beste minne dranck, dat is ecu hensche mont.
Philips, de Grieksclie vorst, was op een tijt bevangen
Met lust, en minne-brant, met duysent herte-prangen,
Niet om een groote vrou, voor prinssen opgevoedt; —
Het is een slechte maeght, die hem de pijne doet:
Hy dicht op haren nacm. hy sent haer moye dingen,
Hy doet meest alle nacht voor hare vensters singen,
Hy sit op haer en loert bynaest den gansenen dagh,
In \'t korte mal genoegh, gelijck een vryer plagh.
Het hof is hem een walgh, en al de groote mouwen,
Hy wil een slechte kap, hy wil een engen bouwen:
Hy prijst niet, als hy plagh, een vast, een hoofs gelaet,
Om dat het sedigh oogh de maeghden beter staet.
Dit heeft de koningin geweldigh seer gespeten,
Te meer om dat het stuck was over al geweten;
Geen slaep en komt haer aen, geen honger, geen vermaeck,
Soo gants is haer de borst geswollen van de wraeck:
En, nademael de faein liet over al verluyden,
Dat hem de liefde quara uyt vreerade toover-kruvden,
Soo heeftse door beley t haer lagen soo gestelt,
Dat sy haer vyandin eens kreegh in haer gewelt.
De gramme koningin, met yver aengesteken,
Is uytermaten graegh om haer te mogen wreken;
Sy laet haer sinnen gaen door alderhande pijn,
Die fel, en boven al oock leelick moghten sijn;
Sy is te mael verwoet en op de maeght gebeten,
En schijnt, oock in gepeys, haer op te sullen eten;
Sy wrockt in haren geest, sy vraeght\'et overal,
Hoe sy de jonge maeght ten vollen plagen sal:
Nu wenstse, soo het schijnt, haer oogen uyt te plucken,
Haer ooren, haren neus, haer wangen af te rucken,
Haer lippen met gewelt te scheuren van den mont,
En al wat eenighsins haer wel en aerdigh stont:
Dan schijntse gants het vel haer af te willen stroopen,
En met gesmolten loot daer op te laten droopen;
Sy wenst haer wel de doot, maer, uyt een wreede spijt,
Soo wilse niette doot haer houden in den tijt;
By wijlen gaetse sacht. en, sonder haer Ie schenden,
Meynt dat het beter is haer u\\ t het lant te senden;
Ofwel te sluyten op in cenigh diep gebon,
Daer nimmer gulde son of inane schijnen sou:
Na menigh wreet gepeys, sy laetse voor haer setten,
En gaet in grooten ernst op haer gedaente letten,
Sy spreeckt haer bitter aen, en vraegbt haer alle dingh,
Van waer, en wiesc was, en wat er ommeging:
De maeght bericht mevrou met soo bequame reden,
Met soo een soet gelaet, vel aengename seden,
Met soo een sedigh oogh, dat, op den staemlen voet,
De koningin betooiut haer ongetoomden moet.
lek sic nu wat\'er sy van dese malle rancken,
Van nare spokery, van vyse minne draneken;
lek vinde, seyt me-vrou, ick vindc metter daet,
Pat al de liefde-gift is enckel kinder-praet;
Ten is geen slim bedrogh, geen knuste van besweeren,
Dat u, beleefde maeght, van prinsen doet begeeren,
Hier is geen toover-kracht, geen list, of boose vont,
Al wat den koninck treckt, dat is uw socte mont.
Hier was\'et dat de loop van hare gramschap stilde,
De maeght gingh uyt\'et hof, en reysde daerse wilde,
En niemant doet haer lect; en siet, na dese saeck
Soo liet de koningin den koninck sijn vermaeck.
Laet draneken, jonge vrou, laet alle rancken varen,
En, sooje middel soeckt ora recht te mogen paren
In vast-gegronde sucht, gaet beter wegen in:
Koopt gunst met uwe gunst, en min ora enckel min;
Soo doende, snljc best uw wcder-paer belesen:
De rechte minnc-di anck dat is een eerbaer wesen,
Een onderdanigh hert, een soet, een reyn gelaet;
Geen kruyt, dat in de min de Min te boven gaet.
Hier dient noch, echte man, betracht in rechter maten
Het redelijck gebrnyck van uwe reyne vaten;
Wat dwaelt\'cr menigh mensch, oock in den echten bant,
Uyt waen, en losse praet, uyt enckel onverstant!
Wy mogen (seyt het volck) ons oogen elders werpen,
En op een vreemden steen de stompe lusten scherpen,
Niet tot begeerens toe (begeeren dient geschout),
Maer dat ons eygen velt te beter sy gebout:
Wy mogen (seyt liet volck) ons messen elders wetten,
Soo wy te huys alleen de tafel laten setten:
Maer \'t is een slimme vont, die aen een reyn gemoet
Gewisse nepen geeft, en innigh hinder doet:
De lust te laten gaen en met het oogh te dolen
Sijn voncken aen den geest, sijn even heete kolen;
Hoe, siet men niet de mugh haer branden in de vlam,
Die maer om enckel spel ontrent den fackel quam?
Wie van een hoogen bergh sich laet ter neder vallen,
Of door een ydel oogh wil in het wilde mallen,
En meynt op sijn gemack te konnen stille staen,
Die struykelt voor gewis door onbedachte waen;
De sond\' is even soo gelijck de gladde slangen:
Al waerse met den kop sal weten in te prangen,
Daer koratse met het lijf. Vermijt een quaet begin,
Het quaet wint alle t\'jt, en kanckert dapper in.
Veel woorden dienen niet; de geesten om te roeren,
En, door een ydel oogh, de tochten aen te voeren,
En is de rechte streeck van echte trouwe niet;"
Daer is een beter wegh, die ons de tucht gebiedt!
Siet, als uyt eygen sucht de geesten nedersijgen,
En, sonder vreemt behulp, een hart bewegen krijgen,
Dan magh een wettigh paer gaen soecken onderstant,
En door het echte bed verkoelen haren brant:
Het ander is bedrogh en niet als slimme wegen,
Die lcyden tot gevaer, en buytcn allen segen;
Ghy daerom, deftigh man, bepaelt uw soete vreught,
En noemt uw bed genoot een haven uwerjeught.
Noch moet ick, tot besluyt, een vasten regel wijsen,
Hoe langh het echte werek is in den man te prysen;
Ghy, neemt dan dit bericht, en dat van goeder hant,
Het kan uw baken sijn oock midden in den brant:
Soo langh ghy door het bed wort hooger aengedreven,
Om God voor dese gunst een meerder lof te geven,
Soo is uw leger reyn. Wie desen regel houdt,
Die blijft dan even maeght, oock als hy is getrout.
Wel hem, die sijnen God, en Godes hooge wereken,
Kan door het echte bed te beter overmereken!
Wel hem, die uyt de trouw en door de vrouw besluyt
Des lleeren soete gunst ontrent sijn weerde bruyt!
Maer schoon ghy tot den Heer hebt menighmael gebeden,
En tot den man genaeckt met uwe teere leden,
Noch blijekt aen uw gelaet, dat uwe siele queelt,
Om dat\'er niet een kint om uwen heert en speelt:
Ghy seght het aen het volek, ghy klaeght aen alle sijden,
Uw man, uw beste vrient, die heeft\'er om te lijden;
Die wort dan ongesint uyt enckel ouvcrdult,
Om dat hy draeght alleen misschien u beyder schuit.
-ocr page 259-
MOEDER.
253
Want als hy dat versuymt, soo kan het licht gebueren,
Dat van den eersten .storm de tacken sullen scheuren;
Siet daer een jonge stam en al het teer gewas
Geslingert op het velt, gedorainelt in het gras!
Een vrou, die swanger is, moet boven al betrachten,
Geduerigh tot den Heer te senden haer gedachten,
Geduerigh tot den heer te geven haer geraoet,
En soecken haren troost in Christi weerde bloet:
Daer is geen beter raet in alle wijse boecken,
Als ruste van den geest in God alleen te soecken,
Daer is geen nutter dingh, dat meerder vrede maeckt,
Als dat een reyne siel tot haren Schepper uaeckt;
Dat is de beste vont om leet te konnen dragen,
Dat is de rechte wegh tot alle goede dagen;
Gaet, kuyst dan uw gemoct van al het aerdsche draf,
En snijt tot aen de gront uw quade rancken af!
Een vrou die swanger is, en naerdert om te baren;
Een Schipper, nu gereet om over zee te varen;
Een krijghsman, in het velt nu veerdigh om te slaen;
Die hout men alle drie in eenen graet te staen;
Hoe lichte wort de mensch na Phlegeton gesonden,
Die met een holle planck wort in de zee bevonden!
Hoe lichte wort de mensch geslagen in het velt,
Die voor soo meuigh loot den boesem open stelt!
Hoe lichte, nietigh mensch, kan u de geest begeven,
Wanneer een ander mensch in u begint te leven!
Wel, bid dan, jonge vrouw! met onvermoeyde vlijt,
Uw levendagen langh, doch meest om desen tijt.
Daer is een vreemde plaegh, die in het kinder-dragen
De vrouwen menighmael koomt aen het herte knagen,
Die al de sinnen terght tot ick en weet niet wat,
Schoon dat\'et niet en i3 te krijgen in de stadt:
De gronden van het quaet sijn koude vochtigheden,
Die om de derde maent ontspringen in de leden,
Waervan de swacke maegh is boven al geplaeght,
Wanneer het swanger lijf een vrouweschepsel draeght.
Siet, wat een wonder dingh! de gansche sinnen haecken
Naer ongesonde spijs, die niet en plagh te smaecken,
Naer sant en asschen selfs, naer vleys en rauwe vis,
Naer alle vuyl bejagh, dat geensins eetbaer is:
Een ander wederom, die geeft haer om te suchten
Naer iet, dat beter s maeckt, naer alle nieuwe vruchten,
Na kriecken in de Mey, na wijn en vroege most,
Naer druyven voor den herfst, en ander vreemde kost;
Sy raest als van de lust, en is te mael verbolgen,
Indien men haren wil niet in en soeckt te volgen,
Sy leyt\'er op en maelt als mette gansche kracht,
Oock midden in den droom, en in de midder-nacht:
Wat raet in dit geval? de wijse medecijneu
Versoecken aen de vrou haer geest te willen pijnen;
De tochten van de maegh te houden in den bant,
Bysonder als de lust naer vuyle dingen brant.
Doch soo des niet te min de sinnen heftigh dringen,
Gelijck men hier de lust niet schijnt te konnen dwingen,
Soo laet de kunste toe, ten goede van de dracht,
Dat wat de maegh begeert haer werde toe-gebracht.
De lust in tijts geboet, de lust doet menigh-werven
Een ingewortelt quaet, een oude 3ieckte sterven;
De lust heeft menighmael, door ongesonde kost,
Gesontheyt aengebracht, en van de doot verlost;
Voor reden wort geseyt, dat als de binne-krachten
Bekomen op het lest daer op de sinnen wachten,
De geest sich dan verblijt en krachtigh open doet,
Soo dat oock taye slijm in haeste wijeken moet;
Wel aen dan, gunstigli man, weest heus in uw manieren,
Leert hier, een swanger lijf en swacke sinnen vieren;
Een die in dit geval een quadeu slagh begaet,
Doet leet aen twee gelijck, doet ja, een dubbel quaet.
Vrienclinne, niet alsoo: ofschoon uw groene jaren,
Doen snellick haren gangh, oock sonder eens te baren,
Siet, dat u dit geval niet al te seer en ijuelt,
En tegen uwen man in ongenuchte stelt;
Ghy weet, dat Jacob selfs sijn Rachel heeft bekeven,
Om datse, wat te seer door kinder-sucht gedreven,
Quam klagen even-staegh, quam eyschen aen den man,
Dat niemant, buyten God, den mensche geven kan.
Maer seght eens, jonge vrou, waerom den geest gequollen,
Om dat uw lichaem rust, en niet en is geswollen:
Gaet, denckt eens wat het is, en leert, dat moeder sijn
Is dickmael sonder vrenght, en selden sonder pijn.
Daer is\'er in het lant die niet ter weerelt hindert,
Als dat haer vruchtbaer lijf heeft al te veel gekindert;
Ach! dickmael dat de mensch uyt ganscherherten soeckt,
Wortdickmael,datde meusch uyt ganscher herten vloeckt.
Ick hebbe menighmael de vrouwen hooren klagen,
Dat sy haer mans te veel ontrent de kindeis sagen;
Indien ghy kinders hadt, ghy quaemt misschien tekort,
Nu wort sijn volle sucht op u alleen gestort.
Ghy roept des niét te min: ick wil de weerelt stereken;
Maer hoort, de werelt selfs en sal het geensius mereken;
Een diertje ses of acht, dat van u komen magh,
En wort niet eens gevoelt in soo een groot beslagh:
Of iemant, tot een oegst van hondert duysent ploegen,
Een enckel strootjen bracht, een graentjen wilde voegen;
Of iemant tot een wout, vol alderhande groen,
Een bies, een klaver-bladt, een grasjen quame doen;
Of iemant tot een meyr van hondert Duytsche tnylen,
Een enckel traentjen groot, een dropjen wilde quylen,
Ey doch, wat soud\'et sijn? in waerheyt, enckel spot:
Ick bidde, weest gerust, en siet op uwen God!
Betoomt uw kinder-sucht, en stelt uw gansche saecken
Aen Hem, die oock het quaet ten besten weet te maecken;
Hy kent, wat u ontbrecckt.Wat is de mensch beschroomt ?
\'t Is goet, wat van den Heer den goeden over-koorat.
Doch soo het eens gebeurt, dat, na een diep verhingen,
Ghy voelt een teere vrucht in u te sijn ontfangen,
800 neemt met alle vlijt uw swacke leden waer,
En doet niet alle dingh gehjek als voor en naer:
Een vrou die swanger is, die moet haer leeren mijden
Van ongeregclt spel, van rotsen en van rijden,
Van al te sware.n pack, van al te rassen ganck,
Van al te goeden reuck, van al te vuylen stanck;
Van alle mal geraes, van alle dertel springeu,
Van door een vreemt gebaer de leden om te wringen,
Van over al het oogh te willen laten gaen,
Van angst en alle schrick, van onbedachte waen:
Een vrou die swanger is, moet even dan gedencken,
Door praein van enge dracht haer niet te laten krencken;
Geen dingh soo onbequacm ontrent een teere vrucht,
Dan als een jonge vrou in nauwe kleereu sucht:
Een vrou die swanger is, moet haer geduerigh wachten
Van nare dwepeiy, van alle droeve nachten,
Van door een grammen sin te worden omgevoert,
Ja, van een groote vreught te werden aeugeroert;
Want als het swanger lijfis bcsigh met de tochten,
Soo komt de swacke geest in veelderhande bochten;
En wat ontrent de vrucht sijn kracht besteden moet,
Vergeet sicli in de gal, en aen het vinnigh bloet;
Ghy, maeckt u daerom sterek om uit te mogen jagen
Schrick, wrevel, gramme sucht, en alle quade vlagen;
Gewent u tot gedult, en wacht u van üe spijt,
Schoon datje licht te paert, en wonder haestigh zijt.
Wanneer het jeughdigh hout met vruchten is beladen,
Een vlytigh hovenier die vint terstont geraden,
Met alderley behulp, den boom en yder tack
Te stijven tegen wint, en ander ongemack:
-ocr page 260-
«54                                                                         HOUWEIJCK.
De Keyser gingh te strengh en tegens alle reden,
Die, van een jonge vrouw met tranen aengebeden,
llaer efter geen gehoor in haer versoeck en gaf,
Maer sloegh al watse bad met harde woorden af:
Hoe, was een Keyserin niet weert te sijn gevonden
In seker kleyn vertreck, daer niet als boecken stonden?
Waer toe soo vysen aert ? ey lieve, weygert niet
Ten sy dat even God het tegendeel gebiet.
Weest over al beleeft, en leert uw harde vlagen,
Ter eeren van de vrucht en van rle moeder dragen;
Al isse somtijts dwers, en ick en weet niet hoe,
Schrijft dat haer innigh leet, en niet haer wesen toe.
De Hont is wat te honts, vermits sijn harde wetten
Den ingangh van den hof een swanger wijf beletten,
Hy wil niet dat\'er knop of bloeme sy gepluckt,
Al is een jonge vrou met lusten ondcrdruckt;
Maer is\'er oyt gewas in eenigh hof gesproten,
Dat voor een swanger lijf is weert te sijn gesloten ?
Kan iemant, die een vrou voor moeder heeft gegroet,
De lusten van de vrou hier laten ongeboet?
Voor my, ick segge neen; te meer, vermits de bloemen
De vrouwen sijn gelooft als eygen toe te koemen;
Ick segge, dat\'er niet soo wel en is besteet,
Als dat een jonge vrou in hare lusten eet.
Ick segge, dat de man niet weert en is te trouwen,
Die midden in de dracht iet weygert nen de vrouwen;
Ick segge, dat de man is vils en onbeleeft,
Die aende teere vrucht haer bede niet en geeft.
Maer, Hoondi, lieve vrient! ick wil het u vergeven,
Ten was u niet bekent, hoe dat\'et is te leven
Met een, die haren man gewenschte kinders baert,
En tot de siele toe met haer geselschap paert;
Doch, om een grage keel niet in de lust te stereken,
Soo is voor onse vrou hier noodigh aen te mereken,
Dat haer de volle macht van snoepen wort gejont,
Ten goede van de vrucht, en niet voor haren mont:
Daer sijn\'er vry genoegh, die, sonder kint te dragen,
Haer stellen voor een wit de lusten na te jagen;
Daer sijn\'er in het lant geduerigh even sat
Van koeck of snyeker-werek, en ick en weet niet wat;
Daer sijn\'er al te veel, die hare gansche sacken,
Vol ooft van dese kust, vol Spaensche fruyten packen;
Die, van der jeuget aen tot snoepen aengewent,
Gaen kouwen door het huys en eten sonder end:
Daer sijn\'er in de stad, die, even als de mannen,
Ten goede van liet huys de gansche sinnen spannen,
Sijn besigh aen den lieert met enckel snocp-bejagh,
En bieden aen den mont al wat de keele magh;
Wanneer dan opte noen de man komt aengetreden,
En noodigh voetsel eyscht tot sijn vermoeyde leden,
Soo vint hy menighmael, ten dienste van den weert,
Noch pot ontrent het vuer, noch ketel aen den lieert;
Of is\'er iet bereyt, het wijf, dat van te voren
Den lust tot goede spijs door snoepen heeft verloren,
Sit, ick en weet niet hoe, en fymelt aen den mont,
Als of haer teere maegh geen spijse lijden kond;
Dit is een vuyl gebreck, dat niet en dient geleden,
Maer voor een echte wijf is noodigh afgesneden;
Ten koomt haer geensins toe, ten is haer eygen niet,
Al watse buytens tijts aen hare lusten biet.
Ghy, wacht u, jonge vrou, besijden af te snoepen,
Maer wilt uw bed-genoot tot uwe tafel roepen;
Want als het echte paer heeft alle dingh gemeen,
Dan menght haer jonstigh hert te beter onder een;
Als man en echte wijf, gelijck gepaerde schapen,
Te samen sonder twist op eenen leger slapen,
Te samen na de kerk, of elders henen gaen,
Dat wijst een vasten bant van hare vrientschap aen;
Als man en echte wijf, aen eenen diseh geseten,
Met eene kost gedient, uyt eene schotel eten,
Dat is voor al het huys een aengenaem gesicht;
Ghy, maeckt dit oock een deel van uwe vrouwe-plicht,
\'t Is hier de pijne weert wat broeder af te spreken,
En even aen de mans te wijsen haer gebreken,
Om dat oock onder hen gewisse snoepers sijn,
Niet van het groene fruyt, maer van den rijpen wijn.
Wat is\'er menigh lurek tot brassen soo genegen,
Dat hy niet anders soeckt, als lust te mogen plegen!
Dat hy niet liever eet, als dat een vreemde weert,
Vry totte meeste kost, bereyt aen sijnen lieert!
Waer eenigh nieu gewas koomt uytter aerden rijsen,
Waer dat\'er iemant weet asperges aen te wijsen,
Waer iemant vint te koop een vroegen abri koek,
Of dat\'er iemant pluckt den eersten artisock,
Waer iemant jonck patrijs of quackels heeft bekomen,
Waer iemant nieuwen most heeft opte kay vernomen,
Waer dat men oesters roept, of versche schelle vis,
Daer voeght het lecker volck de buyeken aen den dis;
En al maer buytens huys; daer sijn de beste broeken,
Daer is de rechte plaets om uytte borst te jocken;
De vrouw heeft onder dies alleen den vuylen stanck,
Of van de volle maegh, of van den heeten dranck.
Wat is\'er menigh man, die by de drinck-gesellen
Sich weet, in sijn gelaet, soo kluchtigh aen te stellen,
Dat yder die het siet, uyt luyder kelen lacht,
En hanght hem aen den mont tot in de midder-nacht!
Maer als men wijf en kint by wijlen sal vermaecken,
Dan sit daer onse nurek met opgeschorte kaecken,
Dwers, korsel, ongesint, berooft van alle soet,
Gelijck een leelick spoock, dat sielen pijnen moet.
Ghy, tracht, o gunstigh man! dit slim gebreck te laten,
En doet gelijck de biên, die niet als honigh-raten
En brengen in den korf: het is een slimme daet,
Indien een echte man sijn vreughde buyten laet.
Als nu de milde God u kinders heeft gegeven,
En dat uw beyder jeught in haer begint te leven,
Siet daer een soetc vreught, een wettigh tijt-verdrijf,
Ten goede van den man, en van het echte wijf.
Hier is de juyste sïont, dat alle moeders poogen
Het nieu geboren kint met eygen bloet te soogen,
\'t Is onrecht dat het wijf ontrent een teere vrucht
Niet gunstigh stelt te werek de ware moeder-sucht.
Gebruyckt, o jonge vrou, gebruyekt uw weerde gaven,
Gebruyckt het edel soch om uwe vrucht te laven:
Niet dat een eerlijck man ter wcrelt liever siet,
Als dat een lieve vrou haer kint den tepel biet.
De boeseras dieje draeght, soo geestigh opgeswollen,
Soo kunstigh uytgewrocht gelijck yvoire bollen,
En dienen niet alleen tot ciersel van het lijf,
En minder totte pronck van eenigh dertel wijf:
Gewis die weerde schat, die lieflfelijcke bergen,
Die knoppen van de roos is ander dienst te vergen,
Als ick en weet niet wat, als hand en oogelust:
De dorst van uwe vrucht die dient\'er meê geblust;
Dat is haer eygen wit. Eylaes! de kleyne dieren
En vinden geen vermaeck noch in de sware bieren,
Noch in de Rynsche druyf, noch in de malvesey;
Alleen uw reyne melck kan stillen haer geschrey.
Siet alle dieren aen, die in de diepe kuylen,
Die in het woeste boscli, of in de rotsen schuylen,
Niet een van al den hoop soo vinnigh of verwoet,
Dat niet met eygen borst sijn kleyne jongen voet.
Hoort noch, o weeligh volck! men kan u vogels wijsen,
Die boven menigh wijf hier over sijn te prijsen:
Let op den vleder-muys, \'t is waer, een selsaem beest,
Maer van beleefden aert, en van een sachten geest;
-ocr page 261-
955
MOEDER.
Soo haest ghy beter mocht, al was\'et tegen reden,
Soo lietje dese vrou in uwe plaetse treden;
Die heeft my jaren langh met hare borst gelaeft,
Terwijl ghy aen de jeught den lossen breydel gaeft;
Die heeft sich niet ontsien haer plichten uyt te voeren,
Schoon oock aen alle kant haer rauwe tepels swoeren;
Die heeft niet eens gevreest, oock met een harde borst,
Te laven mijnen brant, te lessen mijnen dorst;
Die heeft tot aller tijt, oock in de koude nachten,
Mijn swackheyt by geweest, mijn schreyen willen achten,
Mijn leden, schoon besmet, met handen aengetast,
En staegh op mijnen dienst in alle vlijt gepast.
Ey, laet u mijn beleyt niet buyten reden dencken,
Ofschoon ick boven o haer eere met geschencken,
Ick ben van u (\'t is waer) maer oock van haer gevoet,
Van haer met reyne melck, van n met enckel bloet;
\'t Is licht in dit geval uw plichten af te scheyden,
Daer is een wijt verschil te vinden tnsschen beyden,
Sy droegh ray opten hals, en ghy in uwen schoot,
Sy met een vryen wil, maer ghy uyt enckel noot."
Daer gingh de moeder heen met tranen op de wangen,
Met droefheyt in den geest en felle spijt bevangen,
Vermits sy in \'t gedingh haer wille niet en had,
Daer juyst haer eygen soon alleen als rechter sat.
Leert dit, bescheyde vrou, met reden overleggen,
En weeght in uwen geest wat voedster is te seggen;
Weet, dat uw goede naem van haren glaiis verliest,
Indien uw weerde vrient een tweede moeder kiest.
Wanneer een deftigh man laet vreemde minnen hueren,
Dat schijnt te sijn geseyt: het wijf heeft malle kueren,
Of al te vysen kop, of al te stegen neck;
Wat heeft een teere vrucht te suygen haer gebreck?
Het sal in tegendeel uw goeden aert betuygen,
Indien men kinders siet aen uwe tepels suygen,
\'t Is eere voor de vrou, wanneer de man gedooght,
Dat sy een aerdigh kint uyt haren boesem sooght.
Maeckt hier geen onderschej7t, laet alle frissche vrouwen,
Hoedanigli datse sijn, haer eyge vruchten houwen,
En soo daer eenigh raensch van adel maeckt gewagh,
Maeckt, dat het voetsel selfs oock edel wesen magh:
Maer, desen onverlet, ick vinde menigh-werven,
Dat oock een eygen kint magh uwen boesem derven;
Want, sijt ge geyl of boos, of met de kop gequelt,
Soo kiest een ander min, die beter is gestelt.
\'t Is dienstigh aengemerekt, als jonge vrouwen soogen,
Dat sy niet aen het volck haer naeckte borsten toogen,
Voor al niet, als de jeught, te voren haer bekent,
Sit by, sit over haer, of immers daer ontrent;
Sy doen een eerbaer werek, die hier den boesem decken,
Of uyt de kamer gaen, of elders haer vertrecken;
Weet, dat een dertel wicht, tot vuyle lust gesint,
Geen aengenamer dingh, als nackte leden vint.
Is \'t niet een selsaem stuck, dat, oock in onse dagen,
De grooten van het lant den boesem open dragen,
En toonen alle man dat voor een weerden vrient
Verscgelt, toegedaen, en opgesloten dient ?
Hoe plagh een ydel oogh hier op te komen loeren,
En door een stil gepeys de lusten om te roeren
Tot aen het diepste mergh! hoe menigh dertel quant
Ontfanght uyt dit gesicht een ongetoomden brant!
Ten is met geenen mont ten vollen uyt te drucken,
Waer toe het los gesicht de siele weet te rucken;
Hoe verre dat het vyer door al de leden schiet,
Wanneer de losse jeught een naeckten boesem siet:
Dat Paris van de lust soo diep is ingenomen,
Is by Helene selfs ten deele by gekomen,
Sijn licht-ontsteken hert ontfingh een snelle vlam,
Om datse wat te bloot uyt hare kamer quam:
Die vogel is alleen van al de snelle dieren,
Die met een lichte vlucht ontrent den hemel swieren,
Die vogel is alleen die soch en mammen heeft,
En uyt een volle borst sijn jongh te suygen geeft;
Die vogel (soo het schijnt) koomt by de menschen leven,
Om menigh dertel wijf haer les te mogen geven;
Ghy, die een vleder-muys hout voor een leelick dier,
Verachtse waerje wilt, maer prijst haer immers hier.
Waer sal ick vorder gaen? de planten aen der heyden,
Het koren op het velt, de kruyden in de weyden,
De boomen in het bosch, de bloemen in den hof,
Vol-queecken haer gewas tot haren grooten lof;
Siet, hoe de boomgert-man verfoeyt de snoode tacken,
Die haer gewassen fruyt ter aerden laten sacken,
Eer dat\'et is gespeent: geen boom en is\'er goet
Die niet sijn teere vrucht tot volle rijpte voedt,
liet was u groote vreught, eens binnen u te dragen
let ick en weet niet wat, dat noyt de menschen sagen;
O! nu het u besiet en op sijn moeder lacht,
Soo laet uw moeder-sucht vernieuwen hare kracht;
Wilt uwes eygen vleys en uwer vrucht erberraen,
Nadien het teer gewas tot u begint te kermen,
Tot u sijn handen reyekt, en klopt aen uwe borst,
Om daer, gelijck het dient, te laven sijnen dorst.
\'t Is vry een wijt verschil als eyge moeders soogen,
En met een open borst een gunstigh hert betoogen,
Als dat een vreemde min het kint te voeden heeft,
En dickmael ongesint gestoorde borsten geeft;
Sy, die een teere vrucht laet eyge borsten suygen,
Sal tot de soete plicht haer leden willigh buygen,
En schoon het doet haer wee, sy acht de pijne niet,
Maer voelt een stage vreught, als sy haer maecksel siet;
Als maer de kleyne mont nu wat begint te quelen,
Te gapen naer de mem, en mette borst te spelen,
Dat maeckt een geestigh sogh, al was\'et eerst beswaert,
Gelijck de gulde son een droeven hemel klaert.
Gebruyckt dan, jonge vrou, gebruyekt die reyne flessen;
Om aen uw teere vrucht sijn dorst te mogen lessen;
Een die haer kinders baert, is moeder voor een deel,
Maer die haer kinders sooght, is moeder in \'t geheel.
Een van de Roomsche jeught heeft dese leer geweten,
Heeft dit geheele stnek met reden afgemeten;
Hy, met een rijeken buyt, was op een seker tijt
Gekomen in de stadt, gekomen uytten strijt;
He moeder van den helt gingh haren soon gemoeten,
En die sijn voetster was quam oock den ridder groeten;
Hy boot sijn moedt.r aen een riem, een kleyn juweel,
Maer aen het voedster-wijf al vry een grooter deel;
De moeder ongesint, en met beschaemde wangen,
Begon in grooten ernst haer reden aen te vangen:
„Hoe, Gracche! weetje niet dat ick u moeder ben,
En geen in dit geval beneven my en ken ?
Ick was die u ontlingh, ick bracht u in het leven,
Waerom mijn eere dan een ander wegh gegeven?
Ghy dwaelt door onverstant, of doet het recht gewelt,
Om dat een vreemde min is boven ray gestelt."
„Al sachtjens, moeder, sacht, gingh hier de ridder seggen,
Wat voor u schijnt te doen is licht te wederleggen:
\'t Is waer, ick ben de vrncht in uwe jeught geteelt,
Maer dickmael wort een kint, oock als de moeder speelt.
Ghy droeght my, \'t is bekent, na dat ick was ontfangen,
En leet om mijnent wil niet weynigh herte-prangen;
Ghy hebt my binnen u een ruymen tijt gevoedt,
Maer \'t is geen ware gunst al wat geschieden moet:
Uw daet en haer gevolgh, die niet en is te prijsen,
Kan door een vaste peyl uw swacke liefde wijsen:
Ghy waert als geenen tijt gescheyden van de vrucht,
En siet, terstond verdween uw gantsche moeder-sucht!
-ocr page 262-
J56
HÜUWKLICK.
Als Strato by geval een naeckte maeght beloerde,
ïly viel in heeten brant, die hem de sinnen roerde;
Ey siet, de jonge wulp en sijn geminde sterf,
Eer dut hy eenigh Hei\'van hare gunst verwerf:
Dat Oaraealla viel (gewis te sijner schande),
En door een hittigh bloet in vuylen lusten brande,
Nam hier sijn oorsprong!) uyt: een schoon, maerlistighwijf
Verlockte sijn gesieht ontrent luier naeckte lijf.
Wat noem iel; werelts volck ? ach! David is gevallen
Niet totte lust alleen, raaer tot een dadigh mallen,
En siet, dat in den man de boose lusten blies,
Dat was een schoone vrotl die hare leden wies.
Ick achte, dat de geest van schilders en poëten
Dit oock in ouden tijt ten vollen heeft geweten;
Want om te beelden uyt de rauckeu van de min,
Soo voerd\' het geestigh volck een naeektenjongen in.
Acta;on wort een hart, en vraegje naer de reden \'t
Hy sagh de jacht-godin en hare bloote ledeu,
Een helt, een dapper man, ecu prins van hoogen geest,
Siet inaer een naeckte vrou, en is terstont een beest;
Een beest vol geyle sueht, gelijck het wort beschreven;
Een beest door hittigh bloet tot lusten aengedreven,
Een beest dat grilligh is, en tracht te sijn gepaert,
En buyten sijn geslacht èn tegen sijnen aert.
Wilt u dan, jonge vrou, voor dese klippen hoeden,
En laet uw schoone borst geen vuyle tochten voeden;
Maeckt, datje voor het volck uw teere leden deckt,
Op datje geenen mensch in beeste-lusten treckt.
Doch, soo daer iemant is, die, na een anghstigh poogen,
De vrucht van hare jeught geen macht en heeft te soogen,
Als \'t immers wesen moet, soo let, vriendinne, let,
Wie datj\' in uwe plaets ais tweede moeder set:
Laet iemant eenigh lam een geyten-elder suygen,
Het krijght een geyten aert; de wolle sal \'t getuygen:
Want schoon sijn eerste bont was uyterinateu sacht,
Het krijght door geyte-melck een harde geyte-vaeht.
Men leest van seker kint, in bossehen opgetogen,
Dat uyt een vuyle seugh sijn voetsel had gesogen,
En als het grooter wert en hooger was bejaert,
Soo had\'et in der daet een rechte seugen-aert;
Ten was niet uytten dreck, uyt modder niet te keeren,
Het rolde in het slick, oock mette beste kleeren;
Het vont sijn bes\'.en dranck ontrent een vuylen plas,
En niet en acht\'et schoon, als dat\'er leelick was.
Het is een Frans gebruyek een geytjen uyt te kiesen,
Wanneer de vottsier-wijfs liaer eerste sogli verliesen,
En dan soo koouit het kint, so dickmael als het dorst,
En voegiit sijn teere mont ontrent de geyte-borst;
Het wicht aldus gevoet, heeft wonden reeuide grillen,
Heeft, ick en weet niet wat, dat niet en is te stillen:
Het trippelt alle tijt, en staegh een nieuwen spronck,
Eu heen sieh over al gelijck een geyte-jonck.
Treet vorder, mijn vernuft, om yder een te toogen,
Hoe veel het gansche lant leyt aen het kinder-soogeu;
Koouit hier, ójonge vrou, en hoort een vreemt geval,
Dat U het krachtigli sogh voor oogen stellen sal:
Veel adels uyt het hof, veel ridderlicke mannen,
Veel herders uyt het wout, te samen aeiigespanuen,
Gaen jagen opten wolf, die met een feilen tant
Verscheurde wat hy vont in al het platte lant;
De tocht gaet dapper aen: een deel verwoede dieren,
Gedreven uyt het bosch, door roepen en door tieren,
Vervallen op een hoeck, daer ïuenigh warre net
Staet listigh uytgcbreydt, en na de kunst geset:
Hier staen de jagers vast om dit gebroet te quellen,
Hier siet men nienigh beest ter aerden neder vellen,
Een wreede wollevin, wel van de grootste slagh,
Vocht daer een lange lijt, tot datse neder lagh;
Hy, die het monster treft, vint sicli in haest besprongen
Niet van een ander beest, maer van een naeckten jongen,
Out, soo liet schijnen mocht, ontrent de seven jaer,
Die huylde door het bosch, en niaeckte vreemt gebaer;
Hy was van bi uyne verw, en toond\' een selsaein wesen,
Sijn hayr door al het lijf als 1 orstels op-geresen,
Sijn nagels wonder lanck, sijn stemme bijster wreet,
Men boord\' een luide galm, maer echter geen bescheet.
De jagers, die het kint in dit gewoel vernamen,
Sijn dapper in de weer, en voegen hen te samen,
Daer staet de jongen vast, daer wort hy opgevat,
En van de rouwe jeught gedragen in de stadt;
Maer siet, het mensche kint wil gecne menschen kennen,
Noch by de menschen sijn, noch by de menschen wennen;
Ten spreeckt geen menschen tael, maer eenigh dom geraes
Ten wil geen menschespijs, maer niet als bloedigh aes;
Het schopt de pap-pot om, het bijt die hem genaecken,
En wat de keucken schalt en kan hem niet vermaecken;
Sijn wesen is verwoet, en bijster onbevreest,
liet beelt gelijck een mensch, de reste maer een beest;
Met vasten niet te min, tot op gesette tijden,
En weder, als het dient, hem eten voor te snijden,
Soo wert het selsaem kint ten lesten noch getemt,
Sijn wilde sucht verjaeght, sijn harden aert gedemt.
Hier dient voor al bemerekt en waer te sijn genomen,
Hoe dat een ïnensche-vrucht is in het bosch gekomeu,
En door wat ongeval een redelicke siel
Tot bloet en rauwe spijs, tot beestelusten viel:
Eens als de koude lucht haer rijm begon te worpen,
Soo was er schamel volck uit veelderhande dorpen
Getogen in het bosch, gevallen in het wout,
En kapte daer het viel, sijn noodigh winter-hout;
De wachters, die de soigh van alle groene dreven,
Van boomen, van het wilt, van haegen is gegeven,
Sijn dapper in de weer, om even dit gewelt
Te weeren van het bosch, te drijven uyt\'et velt;
Soo haest sy mette stem maer aen het wout yenaecken,
Soo kraeint een ieder op, en pooght hem wegh te maecken;
Een deel laet in liet bosch al wat\'er is gekapt,
Een deel laet bylen selfs, om niet te sijn betrapt.
Een vrou, die met haer kint was tot den houw gekomen,
Doo/onverwachten schrick ten hoogsten ingenomen,
Geeft sich met al het volck soo jachtigh opte vlucht,
Dat sy door grooten haest daer laet een teere vrucht:
Sy gaet in desen anglist een ruytne wijle dwalen,
Tot uae een lange wijl de son begon te d.den,
Doen keertse wederom, maer sy (eylaes!) en vint
Noch haer vergeten tuygh, noch haer verlaten kint.
Strax bier op naer het dorp, om vrienden, buereu, magen,
Om ieder diese kent naer dit verlies te vragen;
Sy roept\'et door het bosch, sy klaeght\'et alle man,
Sy spreeckt de wachters seh\'s, maer niemant wcet\'er van:
Hier over is de vrouw in groot verdriet geslagen,
Haer man is ongesint, de rechter laetse dagen,
En doet een hoogen eysch, en maeckt het wijf verdacht
Haer kint met eygen wil te hebben omgebracht:
Sy, van een kleyn beieyt, en kleynder van vermogen,
Is met haer droeven man in stilte wegh-getogen,
En sedert haer vertreek en heeft men noyt verstaen,
Waer dit verdrietigh paer te samen is gegaeu;                j
Dan, wat het kint belanght, uien hout, op vaste gronden, 1
| Dat, als het van den wolf was ia het bosch gevonden,          j
Het, na dier beesten aert en aengeboren kracht,             I
Is in het duyster hol sijn jongen toegebracht.                  f
j (Veel schrijven dat het beest sijn vreeselijcke tanden         I
j Kan voegen na den rooi\', gelijck als mensehen-handen, 1
Eu dat het schapen selfs kan dragen in den mont,           I
En evenwel het vee kan laten ongewout).                        I
-ocr page 263-
MOEDER.
257
Wie goede kindeis heeft en niet en wil vcrliescn,
Die leere met bescheyt een goede voester kiesen,
En dat op dese peyl: let op een handigh wijf,
Van leden wel gemaeckt, en van een vleesigh lijf,
Van aengename verw, en suyver aen de tanden,
Geboren in den ringh van onse Nederlanden,
Niet root ontrent de neus, niet elders ongesont,
En die geen vuyle stanck en aessemt uytten mont,
Niet al te bijster schrael, niet al te seer geswollen,
Met brassen niet gewoon haer leden op te vollen,
Niet in haer eerste jeught, niet al te seer bejaert,
En die voor dese raael een soontjen heeft gebaert;
Die niet cu is gewoon, door spijt en hevigh kyven,
Of door een mallen angst haer vruchten af te drvven,
Niet treurigh uytter aert, of die geduerigh klaeght,
Of die een verssen rouw in haren boesem draeght;
Niet tot onguere lust, tot snoepen niet genegen,
Die voor een dertel wicht niet bloot en heeft gelegen,
Die in onkuvsche jock haer vreughde niet en raept,
Die niet te veel en drinckt, en niet te vast en slaept.
Haer tepels root en gaef, haer borsten blau-geadert,
En van een vaste stof, en ront in een vergadert;
Haer sogh van soete geur, niet schrael, en niet te vet,
Maer dat sich om een hayr, of op een nagel set.
Siet daer een rechte min, gelijck\'er naer het leven,
By lieden van de kunst is geestigh af-geschreven:
Doch soo ghy deesc slagh niet byder hant en vont,
Ten minsten brenght het stuck soo na ghy immer kont.
De snelle jaren gaen, uw tcere spruyten rijsen,
Dus pooghtse van derjeught haer plichten aen te wijsen.
\'t Is goet, dat iemant komt uyt eenigh goet geslacht,
Maer \'t is al nutter dingh wel op te sijn gebracht:
Hoort, moeder, hoort uw les: \'t is niet genoegh te baren,
Het kint is uw beslagh tot aen de seven jaren;
Het kriecken van den dagh, sijn jeught, en eerste gront,
Bestact in uw beleyt, en hanght aen uwen mont:
Ghy moet het rouwe lant als totte vrucht bereyden,
Bespitten, open doen, met gieppen onderscheyden,
Het onkruyt roeyen uyt, oock van den eersten dagh,
Op dat uw weerde man daer namaels saeyen magh.
| Wat is\'er menigh wijf, dat niet en plagh te passen
Op dit gewichtigh stuck, maer laet de kinders wassen
Woest, dertel, quastigh, rau, vol bochten, onbesnoeyt,
Gelijck het wilde rijs in dichte bossen groeyt!
Wat is\'er menigh wijf. dat liever heeft te praten,
Die liever heeft te gaen laveyen achter straten,
Als met een stillen geest haer kint te wijsen aen
Wat. nu, wat naderhant is nut te sijn gcdaen !
Wat is\'er menigh man, die mette gansche sinnen,
Die met den lijve woelt, om goet te mogen winnen,
En laet sijn weerde kint, sijn alderbeste schat,
Onvruchtbaer henen gaen, als ick en weet niet wat!
Daer sijn\'er in het lant, die honden leeren springen,
Die quackels leeren slaen, die vincken leeren singen;
En laten onder dies haer bloet, haer eygen vrucht,
En sonder goede leer én buytcn alle tucht:
Is \'t niet een selsacm dingh, in kleyne beusel-saecken
Te wroeten alle daegh, om groot beslagh te maecken,
En in dat edel werek, daer op de werelt rust,
Te wesen buytcn sorgh, te leven sonder lust ?
Voorwaer, die sijn gesin laet in het wilde groeven,
En niet als niet gewin en is gewoon te moeyen,
Die is gelijck een mensch, die na de schoenen siet,
En acht de voeten selfs sijn eyge leden niet:
Ghy, let op dese plicht; \'t is eene van de saecken,
Die u, en uw geslacht, en al de weerelt raecken,
O vrienden, weeght het stuck! ghy queeckf in dit geval
De hope van den tijt, die namaels komen sal.
17
Sfyn Jongen, soo het schijnt, te voren sat gegeten,
En hebben op het kint niet happigh aen gebeten,
Maer, door het voorigh aes ontsteken van den dorst,
Sijn met een grooter lust gevallen aen de borst;
Uier raeynt men dat het kint, als onder hen gelegen,
De spenen van den wolf heeft in de mont gekregen,
En dat hier uyt het beest, verweckt tot beter sucht,
Het kint heeft aengeveert, gelijck een eygen vrucht.
\'t Is raenighmael gesien, gelijck men kan betuygen,
Wanneer daer eenigh beest komt vreemde borsten suygcn,
Dat strax het voetster dier liet suygelingh bemint,
Niet als een vreemt gebroet, maer als een eygen kint;
Siet, wat de borst vermagh! misschien om dese reden,
Soo heeft de felle woif het tnenschen-kint geleden;
Doch hoc het wcsen magb, of wat\'er is geschiet,
Men twijffelt aen de saeck en hare waerheyt niet;
\'t Is ja het eygen kint, dat, in het bosch gebleven,
Had by de scven jaer in \'t wilde moeten leven,
Dit blijekt eerst uyttcn tijt, die op den jongen past,
Maer dit bewijs alleen en ware niet te vast;
Men weet op beter gront de saecke na te sporen,
Om dat men aen het kint, juyst als het was geboren,
Een sclsaem overschot van kleyne leden vant,
Ses teenen aen de voet, ses vingers aen der hant;
Dies als de gansche buert quam, met een groot verlangen,
liet vreemde maecksel sien, wanneer het was gevangen;
Soo weit er vast gestelt, dat hy de jongen was,
Wel eer door ongeval verloren in het gras.
liet kint, door goet belcyt van wreetheyt afgeweken,
Begon op d\'achtste maent naer menschen aert te spreken,
Ontdeckt voor al het volck, hoe dat hy was gevoet
Met vlees van eenigh beest, of met geronnen bloet;
Seyt mede, dat de wolf en alle wilde dieren
Hem plegen over al te streelen en te vieren;
En dat\'er nimmermeer een schaep en was gevat,
Of dat hy met\'et beest oock van de bouten at.
Ten lesten, als het kint vergat sijn vinnigh woeden,
Soo woond\'et in het dorp, en leerde schapen hoeden;
\'t Is neerstigh om de kost, en veerdigh over al,
En vlytigh in de weer, en yder lief-getal.
Maer hoort een sclsaem dingh: noytschapen hem bevolen
En worden aengeranst, of van het wilt gestolen,
Geen beir, geen loose vos, geen dier van al liet wout,
En beet aen eenigh vee, den jongen toe-betrout;
Al wat hy metter hant maer eens en quam te raken
Dat sagh men nimmermeer by eenigh dier genaken;
Men hout, dat om de kracht van sijnen wilden aert
De kudde was bevrijt en voor het wilt bewaert:
Dit bracht hem groote winst, want als de lieden sagen
Dat oock sijn speecksel selfs was machtigh wegh te jagen
De klaeuwen van den wolf, soo bracht hem ieder geit,
En kocht van sijncr hant de vrydom van het velt;
Dit bleef den jongen by geheele seve jaren,
En doen is dese kracht allenxen wegh gevaren,
Soo dat voortaen de wolf sijn ouden vrient vergat,
En sonder onderscheyt van alle schapen at.
Leert hier, o jonge vrou, wat onbekende vlecken
Uw kinders uyt de melck van vreemde borsten trecken;
Leert hier, o jonge vrou, gelijck de daet betuyght,
Dat icmant beestigh wort wanneer hy beesten suyght.
Hoe menigli eerbacr wijf heeft dochters opgetogen,
Die buytcn alle tucht en in het wilde vlogen!
Men wist niet hoe het quam. maer die het ondersocht,
Vont dat haer voester-wijf niet veel en had gedocht.
Hoe menigh aerdigh kint, gesont en wel geboren,
Heeft door een snoode min sijn eygen aert verloren!
Het is een goede leer, het is een oude vont:
De visch aert na de zee, de plante na den gront.
i. CATS.
-ocr page 264-
858
HOUWTSLTCTT.
Leert,,jonge moeder, leert, oock van de minste dieren,
Het kinder onverstant naer goede seden stieren;
Niet dat\'cr eenigh man in vrouwen hooger prijst,
Als dat liaer rijpe sorgh de kinders onderwijst.
Doet als de nachtegael, die leert liaer teere jongen
Hoe dat\'er dient genenrt, of uytter borst gesongen,
Hoc na de kunst gequeelt, èn grof èn weder fijn,
En hoe de laege stem moet opgetogen sijn:
Maer soeckt den hemel eerst, en leert de jonge sinnen
God vreesen, eere doen, en boven al beminnen;
Leert, hoe dat alle dingh is onder .sijn gebiet,
En dat sijn wacker ooLih oock in liet dnyster sict:
Leert, dat sijn vader-sorgh een middel heeft gevonden,
Om ons door sijnen geest te treeken uytte sonden;
Leert, dat sijn eeuwig Woort, het onbevleekte Lim,
Ten goede van den mensch hier in de weerelt quam,
Hier in de weerelt sterf, en, weder opgeresen,
Sal by den groofen God, sal in den hemel wesen,
Tot hy eens, op het lest, èn hier èn overal,
Op al dat immer was een vonnis uytten sal;
Noch dient hier by gevoeght, hoe, in de leste tijden,
De goeden sijn verheught, de quaden sullen lijden;
De goeden sijn getroost, als Gode lief-getal,
De quaden sijn geplaeght met eeuwigli ongeval.
Leert vorder uwe jenght de rechte waerheyt spreken,
En door een soeten aert haer stege sinnen breken;
Het liegen is voor eerst een bijster vuyl gebreck,
Het ander, dat ick haet, dat is een harde neck.
Maer weest doch hier besorght, dat uwe goede seden
Haer schicken na de maet van uwe goede reden;
Ghy, die een ander leert, gact eerst in deughden voor,
Dat is hun, die het sien, voor al het beste spoor;
Leyt soode jonekheyt aen, oock van haer eerste dagen,
Op datse vierigh sijn het be3te na te jagen;
Prijst veel de ware deught, en spreeckt\'er diekmael van,
En let op veder kint, hoe veel het dragen kan.
Laet vorder uwe jeught bequame kunsten leeren,
Dat sal liaer groenen tijt en grijse jaren eeren;
Dat is de beste schat die t\'huys en over-al
Haer teer-geit, haer vermaeck, haer steunsel wesen sal;
Dat is de beste schat, die mede wort gedragen
Uyt brant en krijghs-gevaer, uyt alle quade slagen,
Die met sijn meester swemt tot aen de naeste ree,
Oock daer het gansche kraem moet blijven in de zes;
Dat is de beste schat, die niet en wort gestolen,
Al moet een vluchtigh man in vreemde landen dolen,
Geen rijck soo onbewust, geen weerelt soo verwoet,
Die niet een geestigh breyn en goede kunsten voet.
Die wesen aen het kint als vader heeft gegeven,
Behoort\'er by te doen het middel om te leven;
Hy pleeght geen ware sticht, geen rechte vader gunst,
Die kinders heeft getcelt, en laetse sonder kunst.
En, ora met goet beleyt hier dieper in te treden,
Soo proeft uw jonck gewas, en sijn genegentheden,
Hebt acht met alle vlijt, en dat van eersten aen,
Waer op de siele speelt, en hoe de sinnen gaen;
Het is om niet gepooght, door ongetijdigh kijven,
Een kint van goeden aert geduerigh aen te drijven;
Al waer het innigh hert is tegen aen gekant,
Dat wort te geener tijt de menfehen ingeplant.
Wie is sijn leven oyt tot hoogen lof gekomen,
Die tegen sijn vernuft heeft saken aengenonien ?
Wie heel\'t\'er oyt beroep ter eeren uyt-gestaen,
Die tegen sijnen aert heeft dingen ondergaen?
Hier dient uw rijpe sorgh wat verder in te dalen,
Des heb ick dese prent hier onder laten malen;
lek wou, dat door het oogh u moghte sijn bekent,
JUoe vast dat eygen aert is in de borst geprent:
Aensiet dit sinne-beelt het sal u mogen leeren,
Dat aengeboren sucht is qualick af te keeren;
Aensiet dit enden-ey, by binnen uytgebroet,
Het wijst als metter hant, wat vrou nature doet:
De hinne wenst het jongh tot haer te mogen trecken,
Sy wil het met de borst of mette vleugels decken,
Sy klaeght als haren noot, maer efter geen gehoir:
Het dier heeft geenen lust als in het groene woir;
En schoon het aen de kant by wijlen is gedreven,
Noch heeft\'et geenen sin om daer te blijven leven;
Want als het wederom of slick of water siet,
Soo vint\'et sijn vermaeck, de moeder haer verdriet.
Wie, sonder opten aert van alle dingh te mereken,
Veel in siju hersens smeet, en mcynt\'et uyt te wereken,
Die mist sijn gansche wit, of wint hy somtijts wat,
Het gaet al wederom den ouden karre-pad.
Het is een soete vont, en weerdigh om te prijsen,
De jeught door enckel spel te konneii onder wijsen;
Want als\'er eenigh mensch op dese plichten past,
Soo wort de jonekheyt kloeck, en nimmer overlast:
Ick weet een achtbaer man, die, sonder eenigh kijven,
Alleen uyt soete jock sijn kinders leerde schrijven,
Hy gaf hem opte vloer, daer sat hy in het sant,
En wees een A een B te stellen metter hant;
Al scheen het gansch beslagh tot spel alleen te strecken,
Soo leerde doch de jeught bequame letters trecken;
Siet, eer de schrijver wist, wat schrijven was geseyt,
Soo was\'er in de kunst een vaste gront geleyt.
Dit pleeghde dese vrient in veelderhande dingen,
En tot uytheemsche tael, en om Ie leeren singen;
Siet, wat een wijs beleyt! de jeught by hem geteelt
Heeft alle tijt geleert, en niet te min gespeelt.
Het is de pijnc weert hier naerder op te soecken,
Hoe dat men talen leert, oock buyten alle boecken,
Oock in het vaderlant, en sonder ongemack,
Oock buyten alle sorgh, en sonder harde plack:
Hoe moet, eylaes! de jeught van onse tijden dolen
J Of in een ander lant, of in de vreemde scholen,
Eer datse talen leert, en slechts alleen bevroet,
Dat maer de voorste deur der kunsten open doet:
Besiet eens Griecken-lant, besiet het oude Romen,
Daer vloeyden konsten uyt als niet geheele stroomen;
Vraeght ieraant, waerom dat? haer kinders altemael
Die sogen uytte borst de rijeke moeder-tael:
Men leerd\'er in de wiegh en midden in de lueren,
Dat hier een geestigh kint met pijne moet besueren;
Men leerd\'er in het spel en met den eersten tijt,
Daer in dat onse jeught haer beste jaren slijt.
Maer ietnant sal misschien hier over komen vragen,
Of niet een geestigh kint, oock nu in onse dagen,
Door eenigh kloeck beleyt kan worden bygestaen,
En leeren vreemde tael oock sonder schole gaen:
Voor my, ick stelle vast, dat alle jonge sinnen
Sijn heden oock bequaem ora tijt te mogen winnen,
Ghy seght ons, mijn vernuft! wat dienstigh is gedaen,
Giiy vaders, koomt\'er by, en hoort de reden aen:
Gaet, kiest een eerlick man, in talen wel bedreven,
En laet hem van der jeught met uwe kinders leven,
Met last ora niet een woort te «preken als Latijn,
Soo sal de Roomsche spraeck haer eerste tale sijn:
De jeught aldus gevoet, sal midden in de noten,
En als«e besigh is met hoepen ende koten,
Met bollen op het velt, met toppen opte sael,
Verrijcken hare tongh met alderhande tael.
Het kint aldus geleyt sal gansene ;lagen spelen,
En desen onverlet geleerde woorden quelen,
En als het grooter wort en rijper in verstant,
Soo leert het tijts genoegh de tale van het lant.
-ocr page 265-
MOKUER.
95f»
Wacr toe in dit geval soo bijster ongebonden ?
Een die sijn kinders straft, kastijt sijn eygen sonden;
Waer toe in dit geval te swellen van den spijt ?
Bedenckt in uw gemoet, dat ghy de moeder sijt;
Bedenckt, al eerje slaet, dat alle boose streken,
Die van der jeughet aen in uwe kinders steken,
Ontspringen uytten gront van uwen eygen aert,
Die niet als enckel vleesch en quade rancken baert:
Weeght dit in uwen geest, het sal uw gramme sinnen
Betoomen, :iederslaen, en krachtigh overwinnen;
Als iemant in het quaet sijn eygen feylen siet,
De strafe die hy pleeght en is soo vinnigh niet.
Maer hier dient yder mensch den juysten tijt te weten,
Wanneer dit heyligh werek is nut te sijn gequeten;
Hoort reden, jonge vrou, ten goede van de jeught,
En leert den eersten stont, wanneerje straffen menght:
Een man van wijs beleyt, en grondigli hier bedreven,
Die heeft op dit geval my desen peyl gegeven:
Hebt, seyd\' hy, staegh het oogh ontrent uw weerde kint,
Als ghy hef. door het huys met spelen besigh vint;
En soo het dan misschien sijn poppe dreyght te billen,
En soeckt, gelijck liet schijnt, met slagen haer te stillen,
Siet daer een vast gemerek, dat uwe teere vrucht
Nu in den geest begrijpt de krachten van de tucht:
Begin na desen u met haer bedrijf te moeyen,
En laetse naderhant niet in het wilde groeyen,
Maer leytse totte deught: een jongh, een geestigh dier
Neemt alle dingen aen gelijck een wit papier.
Draeght hierom goede sorgh, en wilt geduerigh letten,
Dat noyt uw teere spruyt en trecke vreemde smetten
Van eenigh dertel wicht; het is geweldigh quaet,
Wanneer een sedigh kint met guyten ommogaet.
Ontucht set dapper voort: een schaep vol boose sweeren
Sal, eer het iemant merekt, een gansche kudde deeren:
Een oogh, dat vicrigh is, schiet ick en weet niet wat,
Wacr door van stonden aen een ander wort gevat:
Als maer een appel rot, gewis de gansche mande
Wort dracht en vityle stanck, en niet als enckel schande:
Een druyf, een kleyne druyf\', in eenigh deel besmet,
Deelt aen een gansche tros haer quade rampen met:
Een, die met krcpel volck wil gaen en wrderkeeren,
Daer is geen twijfel aen, hy sal het hincken leeren;
Gcbuerschap met het quaet baert menigh ongeval,
Maer aen het jonge bloet noch verre boven al.
Wat dient\'er noch geseyt? de sieckte kan beklijven
Door een die koortsigh is aen thien gesonde lijven:
Thien van gesonden aert en hadden noyt de kracht,
Dat een die koortsigh is te rechte was gebracht.
Hoort noch een ltuvs-gebod, hier mede nut geweten:
En maeckt noyt eenigh kint nau-keurigh in het eten,
Niet lecker in de spijs, niet derlcl in den dranck;
Het blijft hun anders by haer levendagen lanck:
Siet, als men wort genoot in rouwer lieden huysen,
Daer sal uw teere jeught ellendigh sitten pluysen ;
Een mont van kiesehen aert dat is een lastigh pack,
En voor haer eygen selfs een droevigh ongemack.
Noch moet ick voor een les de moeders hier belasten,
Geen kinders immermeer te setten by de gasten;
Want onder dit gewoel gebeurt niet selden wat,
Dat by de teere jeught niet op en dient gevat:
Het kint in desen stant gaet bnyten alle palen,
Het laet een greetigh oogh op alle schotels dwalen,
Het eyst, een yder geeft, en dit en weder dat,
En hier af wort de maegh tot aen de keele sat;
Dit hindert, jonge vrou, dit hindert aen de leden,
Dit hindert aen den geest, dit hindert aen do seden;
By! streelt niet al te seer. al is de liefde groot,
Doet kinders uytte weegh, wanneer men gasten noot.
Wy sien meest overal de kindere van de walen
Ten vollen onder-recht in tweederhande talen:
Sy spreecken Duyts en Wals, en bey gelijcke wel,
Ilaer moeder leert het een, het tweede \'t kinder-spel:
\'t Is vreemt dat over al by lieden van vermogen
De jeught naer desen voet niet op en wort getogen,
VVaerom uw teer gewas gequelt met plack en boeck ?
Het wort dus sonder school, en ongevoelick kloeck.
Het is een quade greep, de jeught te willen dwingen,
En als met enckel kracht het leeren op te dringen;
Het kint, dat harde tucht en droeve slagen vreest
Krijght dofheyt aen het breyn, en domheyt in den geest;
Hoe raenigh edel kint, tot kunst alleen geboren,
Heeft door een strenge school de boecken afgesworen!
Heeft, door een wrangen nurek of om een harde plack,
De leer-suehf afgeleyt, gelijck een lastigh pack!
Voor slaven stuer gebaer, en slagen voor de beesten,
De reden is genoegh voor wel-gcboren geesten;
Daer is geen ander vrucht te trecken uytten dwangh,
Als dat een vrye siel neemt elders haren gangh:
\'t Is best de frissche jeught door eersucht op te wecken,
Eu, door gevreesde sinaet, van luyheyt af te trecken;
Men stelle wat men wil de jonge simien voor,
Dit is de beste toom, en dat de beste spoor.
Ghy moet des niet te min, wanneerse qualick willen,
Beletten haer bejagh, en allo boose grillen;
Wie streelt en rlieketloyt, of boven reden mint,
En krijght maer enckel leet, oock van een aerdigh kint;
Dat Eli sonder tucht liet sijne soneii blijven,
En sachse met gedult haer snoode rancken drijven,
Gaf oorsaeck, dat de man was haestigh nyter tijt,
En wort noch evenwel sijn beyde sonen quïjt:
Die met een sachten mont haer kinders liffelaffen,
En, schoon het qualick gaet, geen quaet en willen straffen,
Sijn aen een jonge stam gelijck het veyle klim,
Sijn aen haer eygen vrucht gelijck een dwase sim:
De Klim omvanght den boom, onivlechtse menighwerven,
Maer doet in korten tijt sijn beste tacken sterven;
De Sim omhelst haerjongh, maer haer onwijse min
Die perst het teere dier de gansche leden in.
De moeder dient haer jeught niet alle tijt te vleyen,
Het is de kinders goet, indiense matigh schreyen;
Want (naer de kunste leert) als iemant tranen krijt,
Soo wort het vochtigh breyn sijn quade dampen qnijt;
De maege wort verwermt, en al de taye tluyraen
Die worden even dan gedwongen om te ruyinen,
De milte doet haer op, al isse schoon verstopt;
Ghy. maeckt dan het kint geen tranen op en kropt.
Maer draeght oock goede sorgh, door ongestuymigh kyven,
De snede van de tongh niet vinnigh aen te drijven;
Hier dient te sijn gewacht voor al te diepen straem.
Hier dient te sijn gewacht voor al te langen praem:
Voor al en dient de tucht niet aen te sijn gevangen,
Als spijt en heete gal aen uwen boesem prangen;
Want daer een korsel hooft is besigh mette tucht,
Daer wort een hciligh werek geoeffent sonder vrucht.
Als Plato sijnen knecht, door wei-verdiende slagen,
Eens wilde totte deucht en van den wrevel jagen,
En dat hy wert gewaer, eer hy den lincker sloegh,
Dat hem een vinnigh bloet door al de leden joegh:
.Pseusippe (sprack de man), ontneemt my dese roeden,
En doet dat hier behoort; want ick begin te woeden:
Geen mensch en is\'er nut te straffen eenigli quaet,
Indien sijn eygen siel haer ampt te buvtcn gaet.
Een die de roede voert, met gramschap aengesteken,
Pleeght geene rechte tucht, en schijnt hem eer te wreken;
Ghy, die een dertel kint wilt straffen met gewin,
En gaet niet tot het werek als niet een koelen sin.
-ocr page 266-
HOUWEÏJCK.
2oÜ
1 Daer is een ander quaet, waer uyt de jonge sïeïen
Wel eer, en heden noch, in svvare klachten vielen;
En dit wort veel gespeurt, als \'t een of\'t ander kint
Wort naest de borst geleyt, en boven al bemint;
Ghy, die geen lust en hebt in twist en huys-krakeelen,
Pooght uwe moeder-sucht cenparigh nvt te deelen;
En maeckt geen liefste kint, maer hout de soete jeught
Gelijck in alle dingh, soo na ghy immer mcught;
Ghy siet met wat een haet is Joseph overvallen
Alleen op desen gront, vermits hy boven allen
Wert in sijns vaders huys, wert over al geviert,
En met een bonten rock wat moyer opgeciert.
Een arent wort genoerat een vogel sonder reden:
Hy broet het eene jongh als met de gansche leden,
Het ander drijft hy wegh, en jaeght\'et uytten nest;
Ghy, draeght gelijcke jonst; dat voeght een moeder best.
De swaluw\' als se broet, die kan u beter leeren,
Wat hier de reden eyst: sy gaet by rechte koeren,
lïy rechte beurten om, als sy haer jongen voet,
En geeft hun even veel, en yder even goet;
Ick heb op haer beleyt by wylen acht genomen,
Wanneerse met het aes plagh in den nest te komen;
lek sagh, hoe dat het dier, als in een ronden ringh,
Voor yder even schoon, eenparigh oramegingh.
Ghy, hout gelijcken voet in \'t kleeden ende spijsen,
Of, alser ieniant trout, in renten aen te wijsen:
Het huys wort opte maet.en na den eysch gebout,
Wanneer men over al gelijcke gronden hout.
Maer schoon uw geestigh kint is konstigh onderwesen,
Soo dat\'et voor den tijt kan alle boecken lesen,
Soo dat\'et gronden heeft tot alle goede leer,
Ghy des al niet te min, verheft u nimmermeer.
Daer sijn\'er onder u die hare kinders prijsen,
En poogen al het volck haer deughden aen te wijsen:
Ghy, wijse moeder, swijght, of spreeckt er weynigh van,
Maer hout die soete vreught voor u en uwen man:
Al wat in dit geval de jonge vrouwen roemen,
Dat wort tot haren smaet niet selden opgenocraen:
Een die sijn eygen prijst, en maeckt\'et al te bont,
Spreeckt uyt een ydel hert, of uyt een lossen mont.
Daer is ccn vreemt bedrijf in menigh huys te vinden,
Beqnacm, gelijck men acht, om kindere in te binden,
Om kinders, soo het schijnt, te houden in den bant,
En \'t is (naer mijn begrijp) een cnckel onverstant:
Soo haest men in het huys een kint begeert te stillen,
Soo brenght men aen den dagh een deel versierde grillen,
Een spoock, een bulle-man, een lyve-loosen geest,
Of eenigh vreemt gespuys, of eenigh selsaem beest.
Dit wort soo vast gedruckt in alle teere sinnen,
Dat niemant machtigh is die weder in te winnen;
Ja, dat\'er koude schrick door al de leden schiet,
Al roert\'er maer een blat, al ruyst\'er maer een riet;
Al wie van desen anglist is eenmael ingenomen,
Sal ick en weet niet wat, sal alle dingen schromen,
En sien dat niet en is, en, uyt een dwase waen,
Niet onder in het huys, niet boven willen gaen;
De jeught in tegendeel vrypostigh opgetogen,
En die uyt dit bedrogh geen vrees en heeft gesogen,
Gaet midden in der nacht, gaet vlytigh over al,
En schroomt geen ydcl spoock of ander ongeval:
Ick bidde, jonge vrou, hier op te willen achten,
De schrick van desen aert verbastert alle krachten,
Verwijft een edel hert, soo dat\'et niet en rijst.
Daer deught en vrye sucht, of daer de reden wijst:
En laet geen meyssen toe, met cnckel vysevasen,
Een ongesouten anglist de kinders in te blasen;
Noyt wort\'er eenigh niensch van desen waen geraeckt,
Dan als er sotte klap de sinnen gaende maeckt.
Verboet met alle vlijt, dat aen de teere spruyten
Geen breyn en sy vervoert, geen ooren mogen tuyten
Door iet dat Paustus doet, of Wagenaer verbaelt;
Niet dat\'er aen de jeught meer in de sinnen maelt.
Ghy, wilt geen tijt-verdrjjf aen uwc jouckheyt soecken
In eenigh spoockgeschrift, of diergclijcke boecken,
Maer doet een soet verhael, dat, schoon in jock geseyt,
De sinnen evenwel tot goede saecken leyt.
Leert, vaders! tot besluyt, leert, vooghden uwc weesen
Den God van hemelrijck, en niet den Dnyvel, vreesen:
Die niet een rcyn gemoet is aen den Hemel vast,
En schrickt te geener tijt, schoon Heil\' en Duy vel bast.
HOUWELIJCX SESDE DEEL:
BBDAEGHDE HUY8-MOEDER ENDE WEDUWE;
WESENDE \'T VIERDE DEEL VAN \'T CHHISTELIJCK HUYS-WI.TF.
VIERDE ENDE LESTE DEEL VAN \'T CHRISTELIJK
HUYS-WIJF,
VERTOONT IN DE GESTALTE, EEHST VAN
BEDAECHDE HUYS-MOEDER,
ENDE DAERNA VAN
WEDUWE,
TTIER VERGELEKEN METTEN WINTER.
De strenge winter naeckt, de rijm hanght aen de boomen,
De vorst verslint het groen en bint de snelle stroomen;
Men siet, gelijck het schijnt, geen leven in het kruyt,
Daer koomt nochtans een dagh, wanneer het weder spruyt.
Siet hier den ouden tijt, de koude winter-dagen,
Vcrscheyden van de jeught, en van de somervlagen:
Hier is geen ander raet, als dat de binne-kracht
Een beter lente-tjjt, een nieuwen somcr wacht.
De gulde sonne daelt; ick sie de groene jaren,
Ick sie de frisse jeught allengskens henen varen,
Ick sie \'k en weet niet wat, ick sie in uw gelaet
Dat niet gelijck het sou, en als te voren, staet.
Wat is van onse jeught en van het gansche leven!
Het is gelijck een stroom, in haesten wegh gedreven,
Het is gelijck een boom, die neder is gevelt,
Het is gelijck een droom, die krancke sinnen quelt:
Van alle weerelts vreught, van alle blijde nachten
En blijft niet aen den mensch, als droeve nagedachten:
Het eenigh, dat de siel in dit geval verblijdt,
Dat is een soet gepeys van wei-besteden tijt.
Al wat het wacker oogh bercyekt aen alle sijden,
Dat wijst de menschen aen, wat eenmael staet te lijden;
God laet ons alle daegh, als in het kleync, sien,
Wat eens te sijner tijt de werelt sul geselden.
-ocr page 267-
2G1
BEDAEGHDE HUYS-MOEDElt.
Besiet den wilden Olm, ten hooghstcn opgedreven,
Besiet den steylen Esch tot aen den hemel sweven,
Besiet hoe dennen-hout tot in de lucht belent,
En dat geen Eyck en sterft, die haren planter kent:
Treet vorder in het wout, en let op alle dieren,
Die fris en onvermoeyt ontrent de bossen swieren:
De Krayen in de lucht, de Harten op het velt,
Die hebbeu menighmael tot hondert jaer getelt:
Den Raven leelijck dier, en hare swarte veeren
Eu konnen boven dat geen duysent jaren deeren;
De Phcenix, soo het schijnt, heeft noch een vaster stant,
Ja, leeft tot dat hy selfs sijn eygen leden brant.
Wat gaet de Goden aen ? waerom de beste gaven
Geschoncken aen het hout, of aen den swarten raven?
Waerom een harden pijn bewaert tot onse spijt?
Waerom het vluchtigh hart niet vluchtigh uytter tijt?
Waerom een schoone vrou, waerom de kloecke mannen
Soo haestigh in het graf, en uytter tijt gebauncn ?
Waerom docli is de mensch soo veerdigh uyt-gebloeyt,
Daer ick en weet niet wat soo lange jaren groeyt?
Waerom een frisse maeght het ciersel aller saceken
Van dat\'cr eertijts was, of dat\'er is te maecken,
Waerom haer blijde verw, haer oogh en roode mont,
Geen langen dagh verleent, geen meerder tijt gejont?
Ick ben noch heden tot geen tachtigh jaer gekomen,
En my is alle glans aireede wegh-genomen;
Siet, wat een kleyne tijt mijn krachten heeft gevelt,
Mijn geesten uyt-geteert, mijn luyster af-gcpelt!
Ben ick, ellendigh wijf! soo menighmael gepresen,
En voor de schoonste vrouw met vingers aengewezen?
Beu ick het, die het volck als voor een wonder sagh,
Soo haest ick buyten quam, of in de venster lagh?
Ach! is om dese romp soo menigh sweert geslepen ?
Soo menigh schicht gewet? soo menigh hondert schepen
Gedreven over zee? soo menigh dapper helt
Gevallen in den krijgh, geslagen in het velt ?
Is om dit snoode lijf soo lange tijt vanjaren
Gesmoort in enckel bloet? soo menigh duysent scharen
Verslonden door het stael? is om dit snoode lijf
De v/erelt tegen een gevallen in gekijf?
Ben ick, vergeten mensch, tot twee verscheyde reysen,
Beu ick ontschaeckt geweest? wie sou het konnen peysen?
Ben ick\'er oorsaeck van, dat Xanthus is bevleckt,
Dat Xanthus over al met dooden is bedeckt?
Is Troy\' om mijnentwil, met al haer guldc salen,
Is Troy\' om mijnent wil, met al de nacste palen,
Is Troy\' om mijnent wil gewonnen door het peert?
Is Troy\' om mijnent wil gevallen door het sweert?
Ach! waer is dan de glans, die hondert duysent meuschen,
Die al wat oogen had mijn liefde dede wenschen?
Ach! waer is nu ter tijt, ach! waer is nu de glans,
Een vreught en herte-lust van alle frisse mans ?
Ach! waer is nu de mont, die Paris heeft bewogen,
En van de nymphen selfs met krachten afgetogen ?
Ach! waer is nu ter tijt, ach! waer is nu de mont,
Die prinssen heeft bekoort, en Goden heeft gewout?
Waer is mijn helder wit? waer is mijn aerdigh blosen?
Waer sijn te deser uer, waer sijn die schoone rosen,
Te voren om en om mijn roode mont gesaeyt?
Ay my! de snelle tijt die heeft\'et al gemaeyt!
Mijn boesein, die wel eer plagh geestigh op te swellen,
Hanght nu daer heen gesackt, gelijck als dorre vellen:
Mijn mont en heeft voortaen niet éénen gaven tant,
Maer staet gelijck ecu dorp voor desen afgebrant:
Mijn wangen sijn geploeght met hondert duysent veuren,
Mijn voorhooft ongesien door rimpels en door scheuren,
Mijn bant, mijn wanekei hooft,mijngantselichaembeeft,
Ick hebbe (wat een druck!) mijn krachten overleeft.
De bloemen in den hof cu alle groene kruyden
Sijn boecken voor het volck, sijn lessen aen de luyden:
Soo haest de winter naeckt, en velden worden bloot,
Men siet in alle dingh gelijck een volle doot:
Wat in den groenen Mey de bossen plagh te eieren,
Dat siet men in den herfst met alle winden swieren:
Het loof rijst van het hout, de groente van den dijck,
Een rosé wort een rif, een boom een staende lijck;
Het Hebt, des werelts oogh, dat wy de soune noemen,
De vader van het kruyt, de voeder van de bloemen,
Soo haest den avont naeckt, bereyt sich totten val,
En wijst ons alle daegh, wat eens gebeuren sal.
Besiet ons eygen selfs: na tweemael negen uuren,
En kan dit kranck gestel niet sonder slapen dueren,
De mensch die waer een block, een steen een houten beclt,
Ten waer een kleyue lucht, die in de neuse speelt;
Het lijfde sware klomp, is in het bed gelegen,
Geen oogh, geen ander lid, en siet men dan bewegen,
Het loopen heeft gedaen, het woelen is gestilt,
Siet, wat de bleecke doot van uwen slaep verschilt!
Al dit toont aen het volck, dat alle dingen bellen,
En van den eersten af sich om te vallen stellen,
Dat alle werelts glans is uytermaten kort,
Ja, dat de weerelt selfs ten lesten nederstort:
Daer woont een stil bederfin alle frisse leden,
In alle schoon gebouw, in alle vaste steden,
In alle rijeken selfs: de doot besluyt\'et al,
Dat was, dat heden is, dat eenmael komen sal:
Het moet ten ondergangh, het moet ten eynde komen,
Al wat te sijner tijt beginsel heeft genomen,
Een maeght, een jonge vrou, en alle schoon gewas,
Gaet even sijnen gangh, gelijck het nietigh gras;
Wat kan de snelle tijt met eenmael over heeren,
En door een stil gekuaegh ten lesten omine keeren?
Hy gaet een stagen tret, en, sonder groot geluyt,
Eet door het vinnigh stael en holt de rotsen uyt;
Hy druckt een harders stel, hy ruckt palleysen onder,
Hy toont in sijn beleyt meer krachten als een donder,
Meer als het selsaem vyer, dat uyt den hemel berst,
Wanneer een strijdigh vocht is tegen een geperst:
Want als de blixetn raest met sijn getackte stralen,
Hy treft een harde rots, en niet de sachte dalen;
Al wat maer eenighsins betoont een soeten aert,
Dat is voor desen brant en hare kracht bewaert;
Maer siet, de rouwe tijt vertreet oock teere rosen,
Die in de steden sijn, die opte velden blosen:
Ach! frisse maeghden selfs: eylaes! het monster eet
Het schoonste dat men vint, het beste dat men weet!
Helene voor een tijt de peerei van de Griecken,
in wit gelijck de sneeuw, in blos gelijck de kriecken,
Gingh eenmael, nu bedaeght, ontrent een spiegel staen,
En sprack haer eygen selfs met droeve klachten aen:
„Eylaes! wie ben ick nu ? en wie, eylaes! te voren?
Al wat ick eenmael was, dat is in iny verloren;
Ick soecke wat ick magh, ick soecke met verdriet,
Maer dat ick ben geweest, en vind\' ick echter niet:
Ick sie mijn eygen beelt hier in de kamer hangen,
Met schoon gekrinckelt haer, en met gebloosde wangen,
Een beelt dat mijne jeught ten nausten eens geleeck,
Eer Paris over zee naer onse kusten weeck:
Maer als ick mijn gelaet uu eenmael gae bekijeken,
En wil het met\'et beclt in allen vergclijcken,
Soo wort ick ongesint, en dat van enckel spijt,
Het schijnt dat my een sweert tot in de siele snijt.
Is \'t niet een selsaem dingh daer is een ruimer leven
Aen menigh dom gewas, aen uienigh beest gegeven:
Besiet den harden rijn, den Ceder eiule Mast,
Besiet den Qualstcr-boom die souder eynde wast,
-ocr page 268-
nor wk lick.
,"..\'
Dan is haer wesen uyt, en die soo lustig!) schenen,
Verdwijnen uyt het oogh, gaen in het doyster henen,
En liggen alle tijt begraven in der nacht,
Soo dat haer lange jeught niet eens en wort gedacht.
Maer schoon dat aen den mensen is korte tijt gegeven,
Hy sal geduerigh sijn. en sonder eynde leven:
Want als het aerdsche deel genaeckt sijn eerste stof,
Soo bloeyt de ri-yiie sie! in Godes eeuwigh hof;
Dan is \'t dat eerst de vreught, die noyt en is begrepen,
Na druck en tegenspoet, na dtiysent harde nepen,
Haer glans en hooghsten wensch, haer volle maetbekoomt,
Wat dient, 0 Christen hert, wat dient\'er dan geschrooint?
Gaet, treckt dan uw gemoet van aerlsche beusel-saecken,
Die noyt geruston geest en sullen konnen maken;
Het is maer enckel schijn al wat het vlees besit,
Ghy kent een beter vreught en hebt een ander wit.
Die in het stil geheyni, de moeder van de vrouwen,
Vermochte met het oogh ten vollen aen te schouwen
De vrucht dacrin gevormt, en dat hy even daer
En handen aen het kint èn voeten wert gewaer,
Hy soude metter daet uyt dit gesicht besluyten,
En op een vasten gront het vonnis mogen uyten,
Dat soo een edel dingh is voor een ruymer locht,
En geensins uyrt gerust om daer te sijn gebocht;
Hy tast, als metter hant, dat eenmael dese leden
En verder sullen gaen èn wijder sullen treden;
Hy beelt hem seker in, dat soo een konstigh werek
Heeft vry een ander wit, een ander oogh-gemerek.
Wie in sijn herte treet, en weeght sijn binne-krachten,
Sijn deftigh voor-gepeys, sijn hooge na-gedachten,
En vint daer, hoe de geest by wijlen sprongen doet
Tot iu den hemel selfs, tot aen het hoogste goet,
! En siet daer, hoe de siel oneyndigh sonder palen,
Kan swieren in de lucht, en om de werelt dwalen,
Kan swemmen over zee, en uytter-maten ras
Keert weder daerse woont, en neder daerse was,
I Die kan van stonden aen uyt dese snelle veeren
i Besluyten met bescheyt, en in der daet beweeren,
Dat soo een geestigh dingh, en soo een snel bedrijf
Niet eeuwigh wesen sal voor dit ellendigh lijf.
Niet voor een leemen huys of diergelijcke saecken,
Die yder is gewoon met handen aen te raeckeu,
Niet voor de weerelt selfs, die hare palen kent,
Maer voor een grooter sael, een ruymte sonder ent;
Hy weet, dat sijn vernuft eens hooger opgeresen,
Sal door geswinde drift hem dienstigh konnen wesen,
Sal eens te sijner tijt gaen stijgen uytte waen,
En met een vollen loop gaen sitten opte maen:
Sal boven in de lucht, en boven alle woleken,
En boven alle vleesch, en boven alle volcken,
Ontfangen tot een loon het voor-recht van de stad,
Die in der menschen breyn noyt recht en is gevat;
Dat is een diepe troost, die sielen kan vermaken,
Als ieraant wort gewaer sijn ingevallen kaken,
Sijn ongevalligh lijf; ey! waerom doch gesucht?
Beswijckt het aerdsche. deel, wy stygen in de lucht:
Wilt ons de snelle tijt in ecnigh deel begeven,
Het is een kleyn verlies, daer is een beter leven,
Daer is een eeuwigh lieyl; o eeuwigh, hooge saeck!
Hoe wijt is uw begrijp! hoe wonder uw vermaeck!
O eeuwigh! diepe kolek, die niet en is te gronden
Noch by een kloecke pen, noch by geleerde monden,
Noch by een geestigh breyn, o eeuwigh groot beslagh,
Dat noyt een wacker oogh ten vollen oversagh;
Schoon gantsch de werelt-kloot bestont in water-baren,
En dat\'er eenigh mensch, na hondert duysent jaren,
Tot .soo een ruyme zee eens toegetreden quain,
En uyt het woeste diep maer eenen druppel nam;
Mijn liaj t. dat my liet lijf plngh over al te deck en;
Dal lact uiy nu alleen een hooft vol kale pleckeu ;
Wat dient\'cr noch geklaeght? mijn leden sijn (eylaes!)
Als tacken sonder loof, en fruyten sonder waes.
Ach! daer een yder menscli voor desen vont behagen,
Dat geeft my nu alleen inaer reden om te klagen;
Ach! waerom noch gesien in dit verdrietigh glas?
\'k Eu wil niet, soo ick ben: \'k en kan uict, soo ick was."
Dus moght het grilligh wijf, en diergelijcke vrouwen,
Haer ongerusten geest met klagen onderhouwen,
Als sy den kalen herfst van haren ouden dagh
Met enckel herten-leet in haren spiegel gagh:
Maer ghy, o Christen siel, die in uytwendigheden
Van uwe broose jeught, van uwe swacke leden
Geen troost of hope stelt, maer soeckt een beter goet,
Dat u tot meerder vreught den hemel open doet;
Ghy, in het tegendeel, of\' schoon de grijse jaren
Met swackheyt in het vlees haer komen openbaren,
En noemt dat geen verdriet: waer toe hier droef ge treur
Uw troost is by der bant, uw ruste voor de deur.
Men hout, wanneer de swaen haer krachten nu begeven,
En datse seker stelt niet meer te konnen leven,
Dat sy dan neder-sijght ontrent het dichte riet,
En singht daer, eerse sterft, een geestigh vrenghde-liet.
Die om een kleynen loon moet gansche dagen hijgen,
Siet met een vrolick hert de sonne neder-sijgen;
Een ackerman verhenght, als hy het rijpe graen
Heeft uyt het open velt en in de schuer gedaen;
Een vrouw, die swanger gaet, en kan haer niet bedaren,
Tot dat de tiende raaent haer vordert om te baren;
Wie grooten handel drijft aen dees\' of genen hoeck,
Die wenst voor alle dingh te sluyten sijnen boeck:
Wanneer de schipper naeckt sijn vaderlantsche kusten,
Hy spoet hem des te meer, om eens te mogen rusten;
De voerman is geneyght sijn peerden uyt te slaen;
De moede looper hijght naer \'t eynde van de baen:
Wat wil ons ydel hert geduerigh blijven varen,
En swieren in den draey van dese woeste baren ?
Wat baet\'et dat de raensch tot oude dagen koomt,
Wanneer sijn bange siel voor oude dagen schroomt ?
Het is een droeve saeck, dat afgeleefde menscheu
Om jonckheyt, nieuwen tijt en versche leden wenschen;
Wie met benautheyt sucht om sijn voorleden jeught,
Die mist noch in den geest de gronden van de deught.
Ick bidde, wat ick magh: gewent u niet te klagen
Noch van den korten tijt, noch van de snelle dagen,
Noch van dat u het hayr is wit gelijck het vlas,
Maer sucht, dat u het lijf eens jonck en dertel was.
Al wort uw lichaem swack, krom, mager, ingetogen,
Bouvalligh, ongesien ter aerden neêr-gebogen,
Al sijn uw voeten traegh, uv kele sonder sraaeck,
Uw beenen sonder mergh, uw tonge sonder spraeck,
Uw wangen sonder blos, uw kibben sonder tanden,
Uw voorhooft diep-geploeght, als nieu-gebraeckte landen,
Uw kloecke maege swack, uw blijde sinnen, vijs,
Uw roode lippen, blau, uw blonde vlechten grijs;
O! daer het innigh deel bevonden is te wassen,
Daer is men niet gewoon op dit verlies te passen;
Ghy, acht het lichaem niet, als maer de siele groeyt;
Ghy acht geen koude sucht, als maer de liefde gloeyt.
De geest, door Godes hant de menschen ingeschreven,
Wort uyt de swackheyt selfs ten hemel opgedreven:
O gunste van den Heer! o krachtigh wonder-werek!
Wanneer het lichaem swackt, dan wort de eielc sterek.
\'t Is waer, dat beesten selfs de menschen over-lcven,
En met een langer jeught in alle velden sweven;
\'t Is waer, dat in het wout veel oude boomen staen,
Maer als haer val genatckt, dan \'m het al gedaen;
-ocr page 269-
BEDAEGHDE HUYS-MOEDER.
868
Waer ben ick, mijn gemoet? mijn hert begint te voncken
Door ongewonen brant, mijn sinnen worden droncken,
Mijn geest is opte loop, mijn losse reden holt,
Mijn breyn dat borrelt uyt, mijn siele suysebolt:
Wie sal ray, lieve God! van dese banden slaecken,
Op dat ick even nu mijn Schepper mocht genaecken?
Wie sal mijn vluchtigh hert verheffen in de locht,
Op dat ick heden noch den hemel raecken mocht.
Ick scheyde van het vleesch en dese swacke leden;
Ick klimine tot het huys van alle eeuwigheden,
Ick reyeke naer het licht en naer den hellen dagh,
Daer noyt de bleecke doot haer peyle schieten magh;
Ick vliege buyten my ick vliege van der aerden,
Ick stijge naer de locht met ongetoomde paerden,
Ick sie beneden niy, al wat de werelt doet,
Ick sie, hoe dat het volck hier in der aerden wroet,
Ick sie de nieuwe stad en hare poorten blincken,
Ick hoorc door de lucht de reyne stemmen klincken,
Ick sie een klare beeck, een krystallijnen stroom,
Ick sie het eeuwigh loof, den waren Levens-boom;
Ick hoor een groote schaer des Ileeren daden siugen,
Waer henen? mijn vernuft! ó wonder soete dingen!
Ick sie het reyne Lam en sijn Geminde staen,
O moght ick, lieve God, ö moght ick vorder gaen!
Mij u siel is Noachs duyf, die niet en weet te rusten,
Die noyt en heeft de macht te setten hare lusteu
Tot datse wederkeert, van daerse voortijts quain,
Van daerse was gereyst en haer beginsel nam.
Van hier dan, weerelts vreught, die niet als boose smetten
En brenght ontrent de siel, die alle vreught beletten,
Of is\'er iemant bly, en dat in reyne tucht,
Noch tijt het los vermaeck in haesten opte vlucht;
Wat hoor ick menighuiael de blijde gasten klagen:
Hoe vcerdigh is de tijt! hoe vliegen onse dagen!
Het schijnt dat eenigh spoock ons nytte weerelt drijft,
\'t Is al maer waterverw wat niet geduerigh blijft.
Schoon iemant met een vrient sijn herte wil vernieydeu,
Daer komt in korter stont, daer komt een bitter scheyden,
En hoe men blijder was en soeter heeft gemalt,
Hoe dat het droef vertreck de vrienden swaerder valt.
Assuerus heeft het volck veel gunste toe gedragen:
Hy gaf een groote feest van hondert tachtigh dagen,
Die maeltijt evenwel, die blijdschap is gegaen,
Al wat de weerelt prijst, en is maer enckel waen:
Maer in des Ileeren huys, daer soo veel duysent scharen
Te samen sullen sijn, te samen sullen paren,
Daer is het bitter woort, het scheyden niet bekent,
Daer blijft een eeuwigh heyl, een vreughde sonder ent.
Schoon iemant vrolick is door spel of lustigh singen,
Door wijn en rijeke spijs en duysent schoone dingen,
Indien hy evenwel sijn innigh herte vraeght,
Noch is\'er eenigh leet dat hein de siele kuaeght:
Maer die in Christi bloet den Hemel heeft verworven,
Die voelt een reyne vreught, die niet en is bedorven,
Die niet en is gemenght met ick en weet niet wat;
Maer is in hooge lust ten vollen opgevat.
Laet iemant sijn gesicht by wylen henen dwalen
Ontrent een schoon gebouw, daer hondert gulde salen
Sijn prachtigh uytgerust met alle rijeke steen,
Met alle schoon gevaet, dat niet en is gemeen,
Het sal hem (soo het schijnt) tot aen de siele raecken;
Maer dit noch evenwel sijn kleyne beusel-saecken,
Sijn by des Ileeren huys gelijck een swaluw-nest,
Dat, ick en weet niet hoe, is aen de inner gevest:
Als iemant baggen siet, geciert aen alle kanten
Met oesters reyn gewas, met fijne diamanten:
Met alle llieker-spel, het dunekt hein wonder fijn,
Maer dit noch altemael en is maer enckel schijn.
Het sou noch evenwel na menigh duysent ecuwen,
Jlet 8wemmen inetter tijt benemen aen de meeuwen;
Het sou noch evenwel de gronden van den kolek
Ontblooten voor het oogh, en tooncn aen het volck.
Maer Eeuwigh is een vack, een afgront sonder palen,
Oneyndigh van begrijp, daer in de Binnen dwalen,
Daer in veiloren valt, en niet ter werelt geit,
Schoon iemant hondert jaer, of hondert duysent telt.
0 leert, mijn siele! leert geduerigh overleggen
Wat eeuwigh wel te sijn, wat eeuwigh is te seggen,
Wat eeuwigh al bevanght, wat eeuwigh al bcdeckt,
Wat eeuwigh, eeuwigh is, waer eeuwigh henen streckt:
Bedenckt eens wat\'et sy by God te mogen wesen,
Van alle blijdschap vol, van alle pijn geuesen,
Met alle goet begaeft, van alle quaet bcvrijt,
Ontslagen van geklap, en boven alle nijt;
Geen sieckte, geen gevaer, geen vreese, geen gebreken,
Geen leugen, geen bcdrogh, geen slimme touge-steken,
Geen doot, geen ongemack, geen honger, geen gequel,
Maer staegh, in alle dingh en sonder eynde, wel:
Volinaecktheyt in de siel, gesontheyt aen de leden,
En schoonheyt voor het oogh, en volheyt in de reden,
En liefde sonder haet, en onvermoeyde jeught,
En God te mogen sien, de volheyt aller vreught!
Al wat de rijeke zee, al wat de soete stroomen,
Al wat het lustgh velt al wat de groene booraen,
Al wat de gansche lucht eens gaf aen onsen noot,
Al wat de hemel selfs oyt goot in onsen schoot,
Dat sal de milde God in onsen geest vervullen,
Als wy in Hem alleen daer boven leven sullen;
Hy, geest van onsen geest, hy, oase ware kroon,
Ily, siel van onse siel, hy, onse groote loon!
Bedenckt een schooue stad, die niet als helle stralen
Laet uyt het rijck gebouw van hare poorten dalen,
Een stad, een heerlick werek, gelijck\'er uoyt en was,
Een stad van cnckel gout, gelijck een suyver glas,
Een stad, een schoon juweel, daer klare beken vioeyen
Tot heyl van al het volck; daer nutte vruchten groeyen
Ten goede van de siel; een stad, een reyne stad,
Die in een \'s menschen hert noyt recht en is gevat;
Daer is een helle son, die noyt en laet te schijnen,
Daer is een wonder licht, dat niet en sal verdwijnen,
Daer is des Ileeren bruyt, daer is de ware min,
Geen quaet en raekt\'er aen, geen vuyl en koint\'er in.
O nieuw Jerusalem! hoe klaer sijn uwe straten!
Hoe reyn uw borgery! hoe suyver alle vaten!
Hoe sijn uw gronden selfs met alle glans bekroont,
Daer God in volle daet sijn eygen wesen toont!
Daer God in onsen geest sal eeuwigh blijven leven!
Daer God met onsen geest sal in der hooghten sweven!
Daer God ons spiegel is, ons klare somie-schijn!
Daer God in ware daet sal al in allen sijn!
Och, of ick stijgen ruoclit uyt dese lage poelen,
Soo dat ick in den geest geduerigh mochtc voelen
Den voor-sniaeclc van het heyl, dat boven is bereyt;
Een voor-smacek, die de siel in ware vreughden leyt!
Och, of ick alle tijt, met yver aengesteken,
Mocht eeuwigh, lieve God! van uwe daden spreken,
Moght sprekeu alle tijt, niet als cen nietigh mensch,
Niet soo ick spreken kan, maer als ick heden wensch!
Och, of ick spreken mocht met hondert duysent tongen,
Die met geen aertschen draf en waren ingedrongen!
Och of ick spreken mocht, gelijck het u bctaemt,
Die Held, die Vrede-vorst, en Wonder sijt genaemt:
Och, of ick spreken mocht gelijck de reyne scharen,
Die met een helle stem en met de gulde snaren,
Verheffen uwen roem en melden uwen lof,
En roepen heyligh God, en laten nimmer of!
-ocr page 270-
JIOUIVKUCK.
2<i4
Het wort doch menighmael aen dese toe-gelaten,
Die Gode vyant sijn eu goede seden haten,
Gliy, als \'t u wedervaert, soo denekt uyt dit geval,
Wat God sijn eygen volck hier namaels geven sal:.
Als iemant tuynen siet vol alderhande bloemen,
Vol alle schoon gewas, daer op de menschen roemen,
Vol aerdigh haege-werek, en, in het koelste deel,
Een kunstigh boom-verwelf, of ander hof-priëel,
Sijn herte wort verheught, en schijnt als op te springen..
En dese evenwel en sijn maer slechte dingen,
Die aen gevangens selfs, oock midden in den smaet,
Als tot een kleyn vermaeck de milde Schepper laet.
Wat sal de goede God sijn diere kinders geven,
Die na dit jammerdal voor eenwigh sullen leve»?
Wat sal sijn hoogste gunst hun storten in den schoot,.
Die, eer de weerelt stout, tot vreughde sijn genoot?
Wanneer de schoone son met haere gulde stralen
Koomt, als een brtiydegom, uyt hare kamer dalen,
Of dat de klaere maen, en al het sterre-licht,
Vertoonen aen het volck een aengenaem gesicht:,
Ons siele wort te recht met vreughden overgoten,
En siet, \'t is maer de kas, waer binnen is gesloten
Dat over-schoon juweel, dat God versegelt hout,
Tot eens de reyne bruyt met haren schepper trout..
Wel aen dan, Christen hert, en laet u niet vertsagen
Noch door uw kranck gestel, noch van uw leste dagen:.
U dient noch wacker oogh, noch oore toegestopt,
Schoon dat de bleecke doot voor uwe deuren klopt:
Het schricken is vergeefs, het suchten is verloren,
Ghy sijt\'er toe gemaeckt, ghy sijt\'er toe geboren,
Het moet al in het graf, al in het duyster g;ien
Wat hier beneden wort beschenen van de maen;
De doot, die u bestoockt, en kan u geensins krencken,
Maer is gelijck een dwaes, die vissen wil verdrenckeni;
Sy, die u wonder dreyght met leet en ongeval,
Is \'t die aen uwe siel haer leven brengen sal.
De doot is maer een slaep, sy leyt het lichaem neder,
Maer geeft het niettemin acn sijnen Schepper weder,
De doot is maer een veer, dat van een harde strant
Ons met den vinger wijst het ware vaderlant;
De doot is aen den mensch gelijck Elias wagen:
Sy kan, als door het vyer, ons naer den Hemel dragen;
De doot is maer een wee, die ras en raetter vaert
Den Hemel open doet, en ons het leven baert.
O weerden ouderdom! o schole van de seden!
O sleutel van de rust! o woonplacts van de reden!
O winckel van beraet! o haven van de deught!
O tucht-huys van de lust, en breydel van de jeught!
lek prijs\' u, grijse vorst! schoon u de menschen laken,
Ghy doet ons metten geest als aen den Hemel raeeken,
Ghy doet ons dertel vleesch, ons tochten in den ban,
Daer ons de geyle jeught niet voor bevrijden kan;
Ghy leert ons uytte daet hoe alle menschen dolen,
Dat niet en wort geleert oock in de beste scholen;
Ghy maeckt ons van het vleesch en van het leven sat,
En baent ons totte deught gelijck een rechte pat:
Ghy meuckt ons door den tijt, en rijpt ons groene ba3ten,
Ghy koelt het vierigh breyn van alle rouwe gasten,
Ghy maeckt dat onsen geest een nieuwe weerelt siet
Uyt dat van langer hant voor desen is geschiet;
Ghy sijt als voor een God by wijlen aengebeden,
Maer dat is vleyers werek, en tegen alle reden,
Hoort uyt een waren mont een woort tot uwer eer:
Ghy kont ons metter hant geleydcn tot den Heer.
Ontfanght dan, reyne siel, ontfanght uw leste dagen
Als Godcs soete gunst, en niet als droeve pingen;
Ghy kont oock even dan believen uwen vrient,
Indien ghy van den tijt u na behooren dient.
Die uyt een domme lust in echte plach te treden,
Vergaept hem mcestendeel ontrent de schoone leden,
Ontrent een tieren gangli, ontrent een rooden mont,
En daer is menighmael het gansche trou-verbont;
De liefde van de jeught bestaet in malle rancken,
In ongesoute jock, in enckel Venus-jancken,
In ick en weet niet wat; uw liefde staet geset,
Indiense na den eysch op alle saecken let:
De tochten van het vleesch, de lusten om te baren,
Verdwijnen metter tijt, en breken met de jaren;
Ghy, als de dwase min uw wesen niet en past,
Soo maeckt dat uw gemoet in ware liefde wast!
Ghy moet na desen tijt, als van de jeught genesen,
In plaetse van de vrouw, een lieve suster wesen;
Schoon of het lichaem rust, als maer de siele paert,
Soo weet, dat echte trouw haer volle krachten baert:
Ghy staet als op den trap om haest te sijn verheven,
Daer vrouwen sondcr man, daer mannen sullen leven
En sonder echte wijf èn sonder echte schuit,
Dus weest van heden af gelijckje worden sult.
De Phcenix, nu bcdaeght, vlieght naer het heete Suyden,
En raept aen alle kant den beek vol soete kruyden,
Vol balsem en kaueel, en bouwt een rijeken nest,
En, als de doot genaeckt, soo rieckt hy alder-best:
Al is de schoone roos, door hitte van der sonnen,
Verslendert, afgeteert, door rimpels ingewonnen,
Berooft van alle glans en van haer jeughdigh nat,
Noch blijft haer soete geur oock in het dorre blat:
Uw heyligh trou-verbont, bevestight mette jaren,
Beproeft door soet en suer u dickraael wedervaren,
Versegelt boven dien door menigh aerdigh kint,
Dat is een vaste knoop die reyne sielen bint;
Het paren van de jeught, en dat wy trouwen noemen,
En kan niet overal van ware trouwe roemen,
Ach! daer is maer de schors, en hier de rechte keest:
Hier trouwen onder een de siele metten geest:
Als man en echte wijf op haren leger spreken,
Hoe door een sachten aert de tochten af te breken,
Hoe sondcr heerschappy te heerschen over al,
En hoc men voor een vloeck een segen geven sal;
Als man en echte wijf te samen ovcr-wegen,
Hoe dat een Christen hert de liefde dient te plegen,
En hoe men gasten noodt in daet en sonder schijn,
En hoe men gasten noodt om niet genoodt te sijn;
Als man en echte wijf te samen overpeysen
Wat teer-geit dat men hoeft om uyter tijt te reysen,
En hoe een bange siel kan lessen haren dorst
In Christus diepe straem en sijn bebloede borst:
Als man en echte wijf te samen overinercken
Hoe dat men rijeke wort in alle goede wereken,
En wat een soeten geur dat uyt den Hemel daelt,
Wanneer een heyligh vyer in haren boesem straelt;
Als man en echte wijf vermengen haer gebeden,
Vermengen haer gepeys, en rusten niette leden,
Dat is een soet geheym, dat vry al dieper gaet,
Als ick eu weet niet wat, en sotte minne pract:
Vriendinnen! andermael: ofschoon de wachters beven,
De maen en gulde son haer schijnsel niet en geven,
De mulders lcdigh staen, blijft eftcr ongemoeyt,
Als maer de nieuwe mensch van binnen jeughdigh groeyt.
Al vint de gladde slangh haer eerste jeught versleten,
En gansch liet buyte-vel aen alle kant gereten,
Noch is haer dat verlies geen schade, noch verdriet,
Om datse binnen haer een nieuwe jonckheyt siet;
Sy weet haer buyghsaem lijf door enghten in te dringen,
En door een klcyne scheur haer weder uyt te wringen;
Sy wraeckt met alle macht, en worstelt lange tijt,
Tot dat haer oppcr-huyt van al de leden glijt;
-ocr page 271-
265
UKDAKGllUE IIUYS-MOEDEK.
Wort n het wanckcl hooft misinaeckt door kale pleckcn,
Ghy, wilt maer des te meer uw naeckte siele decken;
Wort u het lijfontset door gicht of flereeijn,
Seght: mijn verlossingh naeckt, dan sal het beter sijn;
Heeft niemant schier vermaeck in uwe dorre leden,
Maeckt, datje troosten kont door uwc soete reden;
Is uwe glans voortaen de weerelt oubekent,
Siet, dat ghy uwen lof tot in den Hemel sent:
Kan u het soet geluyt van spel of konstigh singen
Niet in het deusigh breyn of door het oorc dringen,
Bevlijtight alle daegh, dat ghy de soete vreught
Van Godes eeuwigh heyl oock hier gevoelen ineught;
Leyt uw ourustigh breyn en maelt gcheele nachten,
Soo dat geen soete rust en daelt in uw gedachten,
Hebt oock in dit geval een kleynen tijt gedult,
Het uyr is voor de deur, wanneerje rusten snit;
Wort u het lijf gekromt, en naer het graf gebogen,
De siel, uw beste deel, dient op te sijn getogen;
Het vlees is voor den worm, de geest, uw beste pant,
Gaet naer den Hemel toe, daer is het vaderlant:
Hoewel het wanckel hooft, en krom-gebochte leden
U trecken naer het graf, en wijsen naer beneden,
Uw hayr, te voren swart, of blont, of gout gelijck,
Wijst, door sijn witte verw, u naer het Hemel-rijck.
Wat staet den ouden mensch doch vorder na te jagen,
Als God een reyne siel te mogen over-dragen?
Schier niet een eenigh vrient en is met hem gepast,
Hy valt een ander swaer, en is sijn eygen last.
Daer is geen kleynen tijt voor desen wegh-gevaren,
Nu in een sware dracht, dan in het kinder-baren,
Oock hebje menighmael een gansche nacht gesucht,
Of om een quacde borst, of by een siecke vrucht;
Dat pack is nu gelost; ghy mooght de gansche leden
Na desen in den dienst van uwen God besteden,
Ghy mooght uu trecken in, als met een vollen mont,
Den troost, die ons het Woort hier opter aerden jont,
Ghy moogt nu, sonder schroom, een siecken mensch besoec-
Een schamel kinder-bed versien van linnen-doecken, (ken,
Van dranck, van nutte spijs, en van een wintcr-kleet,
In \'t korte, milde sijn in alderhande leet;
Ghy kont oock even dan uw weder-paer gerieven,
In swackheyt dienstigh sijn, in sieckten hem believen;
En als een heeter brant ontstelt sijn innigh bloet,
Hem wijsen opten Heer, en troosten sijn gemoet:
Ghy, toen hy in der jeught by wijlen plagh te peysen
Om naer een ander lant een verren wegh te reysen,
Ghy bracht tot sijn behoef èn kost èn goeden dranck,
En wat hem dienen moght de gansche reyse lanck;
Draeght hier geen minder sorgh, en als de felle vlagen
Het diepste leven-vocht nu schijnen uyt te jagen,
Soo dat sijn reyse naeckt: ghy, brenght dan aldermeest
En spijse voor de siel èn voetsel aen den geest;
Ontbiet een weerdigh man, die mette beste gaven
Sijn aengevochten hert magh uyt den Woorde laven,
Die met een staegh gebet hem stelle voor den Heer,
Tot dat\'er wort geseyt: daer is geen adem meer.
Maer boven dat de mensch sijn leden voelt bederven,
Soo siet hy menighmael sijn naeste magen sterven,
Hy siet hoe Godes hant hem in den boesem tast,
Hy siet hoe sijn verdriet geduerigh hooger wast;
Hy siet een schoone jeught, in plaetse van te spelen,
Gaen treuren door het huys, of aen den viere quelen;
Hy siet een weerden vrient bevochten van de doot;
Hy siet een aerdigh kint hem trecken uytten schoot:
Wat sal in dit gevaer, en diergelijcke saecken,
Een lieve moeder doen, een weerde vader maecken?
Sal ieder als een rots en sonder droeve traen,
Sal ieder met gewelt sijn liefde wedeistaeu ?
Sy weet haer eerste kleet, haer oude rimpel-vellen,
Haer vacht, die niet en deught, ten nausten af te pellen,
En siet, na dit bedrijf soo koomtse voor den dagh
Vry schoonder alsse was, en gladder alsse plagh.
Ey, wat ick bidden niagh, gaet even dese gangen,
Eu doet in dit geval gelijck de wijse slangen:
Daer is geen beter raet, wanneerje buytcn slijt,
Als wel te nemen acht, hoe datje binnen sijt.
Indien uw lichaera swackt, laet dat uw baken wesen,
Wilt uyt uw hollen tant of uyt een rimpel lesen
Hoe dat een kranek gestel, uw swacke saecken staen,
En leert op desen peyl tot uwen schepper gaen:
Wat schaet het, dat de mensch uyt dit verdrictigh leven
Wort met een snellen stroom in haesten wcgh-gedreven?
Wat schaet het, dat de mensch door al de leden voelt,
Dat hem een stil bederf in al de leden woelt?
WTanneer liet kranek gestel is dickmael aengestreden
Met kortheyt opte borst, met swackheyt aen de leden,
Soo spreeckt des Heeren mout, als door het ongeval:
\'k En wil niet dat het vlees u langer smaecken sal.
Wie blijft\'er in een schans met onder-grave wallen?
Wie vlught niet uyt het huys, wanneer de mueren vallen ?
Wie soeckt geen ander kleet, in dien het hem gebeurt,
Dat sijn versleten rock èn hier èn ginder scheurt?
Ofschoon een wecligh mensch tot leven is genegen,
Het wort hem metter tijt door siecke dagen tegen;
Veel qualen aen het lijf, en dickmael swaer gepeys,
Verwecken aen de siel een weêrsin in het vleys:
Besiet, en letter op, hoe ieder sijne tanden
Ten naeusten gade slaet, en noemtse weerde panden,
En, soo een ander mensch hem daer eens hinder doet,
Hoe dat hy strax outsteeckt, en krijghteenhevighbloet;
Maer soo nochtans de worm daer in begint te knagen,
lly sal haest sijnen noot aen alle menscheu klagen;
En als het langer duert, hy koopt\'er iemant toe,
Die flux liet quelligh been hem uytten monde doet:
Soo plagh de wijse God by wijlen trage menschen,
Die niet als langer tijt hier opter aerden wenschen,
Te trecken uyt\'et vleys, en die den doot ontsagh,
Haeckt, onder dit behulp, naer sijnen lesten dagh.
Dan \'t is hier niet genoegh op uw vertreck te peysen,
Weet datje teer-geit hoeft, aleer te mogen reysen:
Die met een lege beurs in vreemde landen gaet,
Klaeght dickmael sijnen noot wanneer het is te laet.
Maeckt dit geen kleyn beslagh in uwe diepste sorgen,
Vernicut uw Christen hert, vernieut\'et alle morgen,
Gaet, sift u eygen selfs, en dat met alle vlijt,
Tot datje metten geest in goeden vrede sijt:
Het oude slangevel te stroopen van de leden,
En nieu te mogen sijn van boven tot beneden,
Is vry een wichtigh stuck: de gansche binne-kracht
Is noodigh tot het werek, en dient\'er by gebracht:
Doch, schoon ghy smerten lij t, geen moet en dient verloren,
Waer wort\'er eenigh kint, als met verdriet, geboren ?
En siet, de nieuwe mensch verweckt een diep geklagh,
Vermits hy langer tijt in droeve banden lagli.
Indien uw koude maegh geen voetsel kan bewereken,
Wilt dan het innigh deel met beter spijse stereken;
Indien het vochtigh breyn verduystert uw gesicht,
Soo stijght de sinnen op tot in het eeuwigh licht:
Sluyt u de moeder toe, ghy siet den Hemel open,
Dat is uw rechte wit, daer wortje toe geropon;
Soo u de jeught beswijekt, en niet en kindert meer,
Ghy wort ecu eygen kint, een dochter van den Heer;
Doet u het killigh bloet of koude winter kermen,
Laet u het vierigh hert, laet u de liefde wermen,
De liefde, niet van eer, of van het aerdschc goet,
Maer, die een naeckten kleet, en hollen buyeken voet:
-ocr page 272-
266
HOUWJS1JCK.
Neen, droeve nuedcr, weent; daer is een wettigh treuren,
En meest, wanneer de doot ontgrendelt uwe deuren;
God wil niet, dat de siel in druck en sware pijn
Sal hart, gelijck een steen, of ongevoelick sijn:
Hier dient alleen besorght, dat vele droeve tranen
Uw wangen niet te diep, gelijck een acker, banen;
"Wie tot een stagen rou de sinneu overgeeft,
Gelijekt een weerelts kint, dat sonder hope leeft.
Ghy, laet u niet te seer van treuren overheeren,
Uw kint is in de rust, het kan niet wederkeeren;
\'t Is nutter, dat het oogh om eygen souden schreyt,
Als om een dooden vrient, die in der aerden leyt.
Ghy, weest doch niet te droef, en niet te seer verbolgen,
Maer stelt u liever aen, om wel te mogen volgen;
Waerom te seer beklaeght een voorigh ongeval?
Hebt liever voor het oogh een vreught, die komen sal:
Ghy, die een lieven vrient siet in der aerden sijgen,
Wilt met uw droeven geest tot in den Hemel stijgen;
Soeckt troost aen uwen God in alle tegenspoet,
En onder dit beslagh, soo spreeckt in uw gemoet:
„lek was aen dese kant ge wortelt in der eerden,
Eu hielt een nietigh mensch in al te grooten weerden,
Maer God, die mijn gemoet en stille feylen kent,
Heeft, van dat ydel was, mijn sinnen aengewent,
Heeft mijn aelwaerdigh hert tot in het stof gebogen,
En even door het graf ten Hemel opgetogen;
Hy, die my dese vrucht uyt enckel liefde gaf,
Koomt, uyt gelijcke gunst, en snijtse weder af.
Mijn herte was gekleeft aen al te broose dingen,
Die als een lastigh pack my aen den boesem hingen,
Des ben ick los gemaeckt, ten eynde mijn gemoet
Eens hooger rijsen moght tot aen het ware goet."
Noyt is\'er nutter tijt, om feylen af te snijden,
Dan als het ydel hert moet droeve slagen lijden;
Want als de siele treurt, of worstelt met de noot,
Dan is het vleys gedempt, dan is de sonde doot.
Laet ons hier, mijn vernuft, een weynigh overwegen,
Wat feylen dat\'er sijn, die oude lieden plegen;
Laet ons hun raden af al wat\'er qualick staet:
Noyt weet\'er kint te vroegh, noyt leert\'er man te laet.
Men siet het menighmael, dat tweederley gebreken
Gemeenlijck in het breyn van oude vrouwen steken,
Het eerste bortelt uyt door al te losseu praet,
Het tweede dat\'er schort, is sparen boven inaet;
Van beyde dient gemijdt: de klap van oude wijven
(Gelijck van over langh de beste lieden schrijven)
Is by het gansche volck meest over al geschat
Voor droomen, voorgeral, en ick en weet niet wat;
O schande vrou-geslacht, voor uwe grijse jaren!
Hoe, konje geit en goet, en niet uw tonge, sparen ?
Of sal de lange tijt, die rijpe sinnen baert,
Verstompen al het scherp van uwen snegen aert ?
Sal u het kranck gestel in alle leden quelen ?
En sal de tongh alleen haer rolle blijven spelen?
Dat voeght, mijns oordeels, niet; dus waer ghy neder sit,
Leght daer eeu harde praein ontrent dat gladde lid;
Een, die haer mijden wil voor alle snoode vlecken,
Moet niet alleen haer lijf, maer oock haer reden decken;
Moet proeven in den geest al wat de tonge spreeckt,
Eer dat\'er eenigh woort haer uytten monde breeckt.
Ghy, leert dan lanx hoe meer uw lossen mont besnoeyen,
Om eens dit leelick woort ten vollen uyt te roeyen;
Siet, datje nimmermeer uw tonge besigh hout
Met woorden sonder slot, of reden sonder sout;
Draeght vorder goede sorgh de spaer-sucht uyt te bannen,
Een plage voor het huys, een grouwel voor de mannen;
Waerom doch wort de mensch ontrent den oudt:i dagh
Vry schaerser als liet dient, en viecker als hy plagh?
Is \'t niet een selsaem werek? daer alle souden wijeken,
De lust haer brant ontgaet, de krachten u beswijeken,
Daer oock het oordeel selfs is swacker in den geest,
Dat haer de giere sucht dan wackert aldermeest!
Wat magh uwquelligh hert soo grooten voor-raet wenschen?
Ghy reyst in korten tijt deu wegh van alle menschen,
Ghy staet in uwen loop om haest te sijn gestilt,
Wat is \'t dat uw gemoet noch teer-geit hebben wilt?
Wat is\'er (segh een reys) wat is\'er aen gelegen,
Of uyt een volle zee 61\' uyt een kleynen regen,
Te lessen uwen dorst, te nemen uw gerijf?
Een weynigh is genoegh ten dienste van het lijf:
Die in de koortse woelt en sal niet beter wesen
Al driuckt hy wonder veel; maer die hem wil genesen
Behoort het innigh quaet te nemen by der bant,
En wei-ren uytte borst den aengesteken brant:
Het geit sal aen het volck geen ander herte geven,
Niet leyden totte deught of eenigh beter leven;
Ghy, die uaer vrede tracht, en wenscht te sijn gerust,
En soeckt geeu meerder goet, maer hit om minder lust.
Een weynigh aerd\' alleen kan ons den kost verstrecken,
Een weynigh aerd\' alleen kan ons de leden decken;
Een weynigh is genoegh, en dient aen onsen noot
En midden in der jeught èn midden in de doot.
Hoe moogje soo benaut en soo bekrompen leven ?
Ghy sult\'et al misschien haest over moeten geven
Aen ick en weet niet wie, een al te bijster mal,
Eu dien het goet alleen ten quade dienen sal:
Men siet\'et menighmael, dat, na een gierigh sparen,
Het goet, gelijck een ipist, plagh haestigh wegh te varen,
Het is een oude plaegh, dat al te grooten vreck
Gemeenlijck wort gevolght van al te grooten geck:
Het sonde menigh kint oock dickmael mogen baten,
Indien hein niet te veel en ware nagelaten;
Ick kenner heden noch, die quamen in verdriet,
Om dat haer ouders sorgh hun schatten achter liet.
Gelooft\'et, ydel mensch! goet, heyl, en ware segen
Is niet in uw bejagh, maer in den Heer gelegen:
Hy stort op al het lant een uytgeschudde niaet,
Wanneer sijn milde gunst maer eonmael open gaet:
Siet Agars eenigh kint: het ware jae gestorven,
Indien het van den Heer geen troost en had verworven,
De moeder gaf het op, en dcde vorder niet,
Als datse door het wout gingh klagen haer verdriet.
Al wat een vader doet, wat ouders oyt vermogen,
Is buyten God, eylaes! in haesteu weghgevlogen;
Lant, renten, alle goet, dat kinders is gemaeckt,
Wort strax een lege fles, als God den segen staeckt.
Ghy, die met vaster erf uw kinders wilt belaten,
Gaet, leertse van der jeught het boose wesen haten;
Gewentse totte tucht, dat is gesegent broot,
Noyt wort\'er reyne siel verlaten in den noot.
Siet, als de domme struys sijn eyers heeft verloren,
Noch wort\'er evenwel een vogel uyt geboren;
En als de wilde raef haer jongen niet en voet,
Dan is\'et dat\'et God, ons aller Vader, doet.
Ghy, nut dan met gemack des Heeren milden segen,
Niet uyt eeu karigh hert, maer naer het is gelegen;
Biet gunst en doet getes, voor al aen uwen man,
Het valle soo het magh, de nootdruft moet\'er van!
Maer draeght oock goede sorgh te deelen aen den armen,
Niet slechts die alle daegh voor uwe deuren kannen,
En roepen om behulp; maer aen de lieden meest,
Die eerlick schamel zijn, en met een stillen geest.
Te geven sonder hoop\' om wederom te krijgen,
En, eer het iemant eyst, sijn gunst te laten sijgen
In siilte, sonder roem, en met een bly gelaet,
Dat is een soete reuck, die uaer den Hemel gaet.
-ocr page 273-
21.7
BEDAKGHDE HUY8-M0EDEK.
Daer sijn in dit bcslagli by wijlen vyse .streken,
Waer door de lieden seli\'s haer eygen inaecksel breken:
Sy stellen wonder veel, en dickmael vreemde tael,
En siet, een enckel woort verbrot het alteiuael!
Daer sijn\'er in het laut, die niet als banden schrijven,
Als of haer leste wil hier eeuwigh moeste blijven:
Sy maeeken huys en hof, en dickmael al het goet,
Van \'t eeu op \'t ander kint tot aen liet leste bloet;
Sy poogen met beleyt haer dingen vast te maeeken,
En dat is veel de wegh, waerdoor se los geiaeckeu;
Want die hun voor de doot niet eens quam in den zin,
Die valt\'er nienighmael met al de leden in:
Daer sijn\'er boven al die even jonge vrouwen,
Door krachten van de pen, in vaste banden houwen,
Soo dat een jeughdigh wijf moet leven sonder mau,
Of schoou hy, die liet wilt, des niet genieten kan.
Ghy, weeght dit gants beslagh in sijn geheele leden,
En tijt hier noyt te werek als met bedachte reden,
Spreeckt niet als door een wolck,maer klaer en uytten mout,
Eu schrijft uw moeders tael, soo gaen uw saeeken ront:
En wilt u niet te ras of haestigh onderwinden
Uw na te laten goet met schrijven in te bindeu;
Waer toe soo langen sorgh? ey lieve, laet het goet
Bestieren by den raet van die het hebben moet.
Wat hier de vrouwen raeckt: en laet u niet gelusten
Terwijl uw doode romp sal in der aerden rusten,
Haer door een hart gebodt te stellen in den dwangb,
Te leven sonder man haer gansche dagen langh:
\'t Is buyten alle recht de vrouwen aeu te drijven,
Om in een ruyme koets alleen te moeten blijven;
Het is een oude wet, dat Acheron verslint
Al wat een echte wijf aen haer geselschap bint:
De mau is door de trou geen hooger macht gegeven,
Als met een echte wijf sijn dagen af te leven,
Daer hout sijn voor-recht op: het graf, het open graf
Dat bijt, soo haest het gaept, de vaste banden af:
De doot ontbiut den knoop, die niet en was te breken,
De doot verset de pael, die noyt en is geweken,
De doot scheyt alle dingh, de doot, de bleeeke doot
Stelt alle vrouwen los van haren bed-genoot:
Waer toe een jeughdigh lijf, door al te strenge wetten,
Om ick en weet uiet wat, in desen praem te setten?
Of wilje dat de vrou sal blijven sonder man,
Oock schoonse niet en wil of datse niet en kan?
Ey, wegh met desen dwangb; die uyt de werelt scheyden
Die moeten haren geest tot hooger dingen leyden;
Ghy, die in vreughde gaet, en laet geen jonge vrou
Geduerigh in den druck, geduerigh in den rou:
Misschien, iudienje mocht eens uytten grave rijseu,
Ghy sout het echte bed haer soecken aen te prijsen;
Denckt wat men heden siet, en wat uien eertijts sagh:
Men wil maer des te meer, wanneer men niet en magh:
Plagh niet een billick mensch een ieder toe te laten
Dat hem geen hinder doet, en elders raoghte baten?
U dient geen vrouwe meer, noyt siele wort de bruyt,
Waut daer geen doot en is, daer heeft het trouwen uyt.
Hoort vrinden, hoort een woort: wanneerje komt te sterven
Ghy sult uw vrouwen sien, maer echte plichten derven;
\'t Is waer, de siele mint, oock na dit nietigh lijf,
Maer kiest dan evenwel geen man of\' echte wijf.
Daer is een ander quaet bynaest in alle stedeu:
Dat met sijn eygen deel nau mensch en is te vreden;
Waer oyt het echte paer een lesten wille sluyt,
Daer is meest al het volck op eygen voordeel uyt.
Ofwel een vruchtbaer wijf, door Godes milden segen,
Veel sonen heeft gebaert, veel dochters heeft gekregen,
En dat hier op de doot het echte bedde scheyt,
Noch wort het minste deel den weesen toegeleyt;
De gelt-sucht boven al en die;.t u niet te plagen,
Wanneer uw weerden ruan uiet sieckten is geslagen,
Wanneer hy leyt en liijght, en met verlangen wacht,
Pat hem de leste wee sal werden aengebracht:
Ghy mooght in dit geval hem geensins liggen quelleu,
Ooi eenigh testament dan in te willen stellen;
Gewis, soodanigh werek vereyst een eygen stont,
Vereyst een vryen geest, en geen benaiulen mont:
\'t Is noch eeu slimmer greep by hem te sitten kraecken,
Om ick en weet niet wat tot uwen nut te maeeken;
Ge8chencken, die men noemt ter saken van de doot,
Eu dimen niet geverght als buyten alle noot.
Ghy, die met alle vlijt hem dan behoort te stillen,
En moet in tegendeel hem geensins komen villen,
Eu ruooght in dit geval niet quellen uwen vrient,
Terwijl hem soet gepeys, en niet als ruste, dient:
Wanneer uw bed-genoot heeft sijn gesonde leden,
Soo tast hein in de borst met liefde, reyue zeden,
Met al wat herten treckt, en niet voor éénen gangh,
Maer, van den eersten aen, uw gansche dagen langh:
Het wijf magh haren man, de man sijn vrouwe streelen
Om, als\'er iemant sterft, het goet te mogen deelen;
Dat staen de rechten toe, op dat de soete trou
Te beter o verbant in liefde wasscu sou.
Maer dooreen hart geprangh geduerigh aen te dringen
Ooek op een krancken selfs, dat noem ick enckel dwingen;
Waer oyt een hatigh wijf een swacke siele quelt,
Al rchijnt het datse bidt, voorwaer het is gewelt.
Doch waerorn dit gebreek de vrouwen toegeschreven;
Ten dient haer niet alleen te worden acngewreven,
Gewis, niet alle mans en sijn hier buyten schuit,
Daer wort\'er menigh rijck door vrouwen ongedult:
Daer sijn\'er iu het laut, die haer geselschap plagen
Met woorden, met gekijf, met ongesonde slagen,
Geen ruste, geen verdragh, tot eens de penne schrijft,
Dat Jan, inijn lieve man, alleen de meester blijft;
Maer tegen dit bedrogh sijn weder loose streken:
De vrouwen dus geperst die weten haer te wreken,
Sy sluypen uytten huys, als tijt en plaetse dient,
En maeeken al het goet aen eenigh ander vrient;
\'t Is eenmael hier gebeurt, en elders menigh-werven,
Dat soo een lincker scheen van spijt te sullen sterven;
Want, daer hy maer alleen als heir en was bekent,
Daer bracht een liever vrient een jonger testament;
Daer stont toen onse nurek met twee beschaemde wangen,
En liet, gelijck een brack, sijn ooren neder-hangen;
Des beeft hy (maer te laet) uyt dit geval bedacht,
Dat jonste dient gebekt, en niet te sijn verkracht.
Ghy, schouwt dan dit bejagh, en alle slimme grepen,
Die niet als enckel twist met haer en kounen slepen;
De vont, die ware gunst in echte lieden stelt,
Is trouwe, geen bedrogh: is liefde, geen gewelt.
Maer ghy, die sijt geneyght uw kinders voor te schrijven,
Waer dat uw lant, uw geit, uw renten sullen blijven,
Gaet hier ntet rijpe sorgh, en doet uw saeeken af,
Eer u de doot bestoockt en toont een open graf;
Die eerst wanneer het schip is vcerdigh af te steken,
Gaet hier eu weder daer om vrienden aen te spreken,
Of oock in dat gewoel met packen bcsigb sit,
Mist licht óf sijn gemack ófwel sijn gansche wit:
Eerst op sijn lesten wil en om de doot te peysen,
Wanneer het bleeeke spoock u vordert om te reysen,
Dat is een dwaes bcleyt; ghy, stelt uw dingen vast,
Eer u een heete koorts met smerten overlast;
Het is de beste voet uw saeeken uyt te wereken,
Wanneerje sijt beqnacm op alle dingh te mereken;
Of anders, feylt\'er iet ontrent uw lesten wil,
Ghy, breught aen alle kaut de vrienden in geschil.
-ocr page 274-
368
liOUWKLICK.
Die langlist in leven blijft trcckt huys en hals-juweelen,
En koomt des niettemin de meeste baten deeleu;
Men set de kinders uyt met ick en weet niet wat,
Al sijnse menighmael de beste van de stadt;
Dit sic ick in liet lant, en \'t is niy bijster tegen,
Des bidd\' ick, echte volek, dit niet te willen plegen;
Ontlast uw rcyne siel van uwen vrecken aert,
Het koomt de kinders toe al wat\'er is gespaert:
Gby sijt een eenigb hooft en kont genoeghsacin leven,
Uw weesen jonck en veel: ey! waerom niet gegeven
Dat hun des lants gebruyck, ja recht en reden, jont?
Waer toe uw gunst geschort tot aen den lesten stont?
Soo gby het al beslaet, en wilt\'et soo bewaren,
Hoe kan dan eenigb kint naer rechte weerde paren?
Soo ghy het al begraeyt, uw leven-dagen lanck,
Soo heeft de doot alleen, ghy, vader! geeuen danck.
Niet dat ick raden wil uw kleeders af te leggen,
Eer dat men slapen gaet (gelijck de Fransen seggen);
Neen, dat is niet gemeynt; het is verdrietigh goet,
Wanneer een moeder selfs van kinders halen moet;
Ick weet, hoe suer het valt, dat ouders moeten vleyen,
Dat ouders om behulp aen hare kinders schreyen;
Het is een oude spreuck: haeckt iemant naer het erf,
\'t Is reden dat hy wacht tot eerst de meesier sterf.
Mijn raet is niaer alleen te schiften tusschen beyden,
En van het kinder-goet behoorlick af te scheyden;
Ghy, weest dan niet te schaers, niaer quijt uw vaderplicht:
Het is de beste keers, die voren henen licht.
Maer t\'wijl wy met gemaek van desen handel spreken,
Soo schijnt aen uwen man het leven af te breken;
Ick hoore, naer my dunckt, ick hoore sijn geklagh,
Hy spreeckt, gelijck het schijnt, nu flauwer als hy plagh:
„Ick, die in mijnen tijt, niet uytgcstreckte leden,
Quam recht, gelijck een keers, en deftigh aengetreden,
Ben nu te deser uyr, vermits den ouden dagh,
Niet die ick eertijts was, of van te voren plagh;
Mijn vet is uytgeteert, mijn vyer is sonder luyster,
Mijn licht heeft gecnen glans, mijn oogeu worden duyster,
Mijnschenckels bijster swack, mijn beenen worden kranck,
Mijn adem, voortijts soct, is niet als enckel stanck;
Mijn leden al gelijck (6 krachten van de jaren!)
Sijn niet alleen verslimt, maer kleynder alsse waren,
Mijn hooft dat sehudde-bold, mijn lenden hangen lijp,
En, met een woort geseyt, de keers brandt in de pijp.
Ick hebbc veel besoebt, en, tot verscheyde stonden,
Veel moeyten uytgestaen, veel dingen ondervonden,
Ick hebbe menighmael èn lief èn leet gehad,
Nu is\' et uytgekoot, ick ben de wereld sat;
\'t Is tijt, ó weerde siel, op uw vertreck te peysen,
Maeckt pack en sack gerect om haest te mogen reysen,
Die jonck is, kan misschien de bare noch ontgaen,
Maer ick, en mijns gelijck, gewis die moet\' er aen;
Veel leven in gevaer, die, met een schijn van reden,
Noch hopen op verdragh en stellen hen te vreden;
Al is\' er iemant sieck, of tot de doot gewent,
Hij denckt: de kranckste inensch wort menighmael gesont;
Al siet een strijtbaer held zijn leste rot geslagen,
Hy roept noch evenwel: de kans is noch te wagen;
Al swemt een schippers gast te midden in de zee,
Hij peyst: hoe nienigh wrack komt drijven aen de ree;
Al leyt een schuldigh mensch in eenigb kot gevangen,
Daer padden onder een haer mengen mettc slangen,
En dat hem even daar de doot wort aengeseyt,
Noch is\' er eenigb dingh, dat hem de sinnen vleyt;
Maer als de stage tijdt liet leven heeft bekropen,
Dan heeft\'et geen bcscheyt nocli iet te willen hopen:
Hoe kan een kranck gestel de sieckten wederstaen?
Hoe kan een trage voet de snelle doot ontgaen?
Voor my, ick heb genoegh; ick soeck ecu ander leven,
lek wil met grooten danck en willigh overgeven
Mijn hooft, mijn swacke maegh, en dit ellendigh been,
Ey, lieve, waerom niet ? ick had\'et maer te leen;
Ik hebbe langen tijt, ick hebbe uienigh werven,
Ick hebbe van derjeught geduerigh leeren sterven,
De bare, met het graf, en wat er is ontrent,
Is my van langer bant ten vollen aengewent.
Die, als een machtig!) heyr koomt dapper aengevallen,
En pooght de vendels selfs te planten opte wallen,
Die (segh ick)eerstniael dan een uoodigh wapen smeet,
Toont, dat sijn slap beleyt niet van den krijgh en weet.
Ick sagh een stage doot ontrent de menschen dwalen,
Ick sagh aen alle kant haer pijlen nederdalen:
Hier wort een joiigh-gesel, en daer een man geraeckt,
En elders had een macght het bitter nat gesmaeckt;
Nu wort voorby mijn buys een eenigli kint gedragen,
Dan was\'er door hel sweert een gansche stad geslagen;
Is \'t vreemt, dat eens de schicht my in de leden kleeft,
Die voor en om inïjn lijf soo dickmacl heeft ges weeft?
Dit seyd\' ick menighmael, dit was mijn stage reden,
Wanneer ick met een vrient ten grave was gebeden ;
Ick had\'et in den sin, ick droegh het in den mont,
Waer dat ick voor een deur óf stroo óf bare vont;
Ick dacht, wanneer ick sach den koelen avont komen:
Dit stuck is wederom mijn leven afgenomen;
Ick dacht, wanneer de son haer nieuwe fackel bracht:
Ons tijt en sluymert niet, oock in de midder-nacht;
Ick dacht, wanneer ick sagh de dorre bladers rijsen:
Dit kan oock mijnen val als metten vinger wijsen;
Ick dacht, wanneer ick schreef op eenigb parkement:
Hier heeft de doot alreets haer segel op geprent;
In \'t korte, wat ick sagh of waer ick moclite reysen,
Ick vont geduerigh stof om opte doot te peysen:
Het bout in mijn gewaet, de schoen aen mijnen voet,
Die druckten alle daegh de doot in mijn gemoet;
Schoon my dan overkwam, en dat te deser ueren,
De slagli die alle vleesch ten lesten moet bestieren,
\'t En waer oock heden selfs my geensins onverwacht,
Ick heb\'er menighmael te voren op gedacht.
Die lust tot slapen heeft, laet sijn gordijnen schuyven,
Streckt al de leden uyt, en geeft hem om te snuyven,
Schort sijn gedachten op, hout al de sinnen stil,
En schickt hem t\'eenemael gelijck hy rusten wil;
De slaepert dient gemaeckt, al eer men dient te slapen,
Oock in den langen slaep, die meesters ende knapen
Gelijck te bedde stout; al wat men voor-bereyt,
Dat heeft een goet begin om wel te sijn beleyt;
Hier wort geen feyl gedult; de doot is van de saecken,
Die na één quaden slagh niet recht en sijn te maecken;
Want die in dit geval maer eens en springht te kort,
Wort in een grousaein diep voor ecuwigh afgestort.
Dit lagh my vander jeught geduerigh in de sinnen,
Om iet, door langli gepeys, op mijn gemoet te winnen,
En siet, al was ick eens niet weynigh hier bevreest,
lek kreegh uyt dit behulp een onvertsaeghde geest;
Nu hoor ick, buyten anghst, dat maden, slangen, pieren,
My sullen door het hooft en in den hemel swieren,
De slecke mette worm, en al het graf-gevaer
Is of\'t mijn eygen bloet, mijn eygen suster waer;
Ick kan dat holle vack, daer cerstmael oogen stonden,
Door-kijcken sonder sehrick tot aen de diepste gronden,
liet rif en sijn gevolgh, met al het dorre been,
Is my èn in den geest èn aen het oogh gemeen.
En waerom doch geschriekt? de tijt sal cenmael komen,
Dat oock dit eygen vleesch sal worden opgenomen,
Sal paren mette siel, en schoon het is verrot,
Sal klaer en open sicn den onbegrepen God.
-ocr page 275-
KEDAEGHDE HUYS-MOEDER.
2HU
De koude doot genaeckt; vriendinne, weest gegroet
Tot eens des Hoeren stem de graven open doet:
Nu koorat eens, weerde lief, koomt nacrder aengetreden,
En neemt het leste pant van mijn genegentheden,
Neemt van mijn koude mont een kus voor immermeer,
En vaert voor eeuwigh wel, en troost u in den Heer.
En ghy, mijn lieve jeught, van Gode my gegeven,
Hebt op uw moeder acht, en wilt in vrede leven,
Weest eenigh onder een, en yder lief-getal;
Dat is, dat u het huys met segen vollen sal;
Laet u geen ydel hert of sotte waen besmetten,
En, watje neemt ter hant, wilt op het eynde letten;
Weest sedigh in gebaer, en heus in uw gespreek,
Weest buyghsaem van gemoet, en h.iet een stegenneck;
Weest trou in uw beroep, en schout de kromme gangen,
Weest slecht gelijck een duyf, en wijs gelijck de slangen;
Weest nuchter, hacst vernoeght, gelatigh naer den tijt,
Weest vyant van de wraeck, en meester van de nijt;
Weest traegh tot hevigh bloet, maer laet u ras erbarmen,
Weest schaers in uwen lust, doch milde voor den armen;
Eert God in reynen geest, en dat voor alle werek,
Weest vrienden van den staet, en leden van de kerek.
Nu wilt, om mijnentwil, noch ditmael neder knielen,
En roepen tot den Heer als met geheelder sielen,
Op dat ick in \'t geloof magh onbewogen staen,
En met een stillen geest tot mijnen Schepper gaen;
Siet nu uw schepsel aen, o schepper aller saceken,
En laet doch mijn gemoet uw heyl en liefde smaecken;
Ick hebbe mijnen loop en uwen raet vervult,
O laet my, lieve God, verhuysen met gedult!
Onweerdigh ben ick, Heer, onweerdigh aller wegen,
Onweerdigh, sondigh mensch, van uwen hoogsten segen,
Onweerdigh van der jeught, en oock te deser tijt,
Het is Uw gunst alleen, dat ghy ons vader sijt;
Het is uw gunst alleen, dat Christus is gekomen,
Dat Christus onsen last heeft willigh aengenomen,
Dat Christus voor den mensch hier in de werelt sterf,
Dat Christus voor den mensch het eeuwigh heyl verwerf;
Mijn steunscl is het Woort uyt uwen mont gesproken,
Dat noyt en heeft gefeylt, noyt trouw en heeft gebroken,
Mijn steunsel is het woort, oock in den hooghsten noot,
Mijn steunsel is voor al de doodcr van de doot;
Hoort voor de lestemael, ö Vader, mijn gebeden,
En wilt met uwen knecht niet in het oordeel treden,
\'k En weet geen ander hulp voor mijn bedruckt gemoet,
Als uwen Soon alleen, en sijn vergoten bloet;
Laet my, wanneer de siel sal uyt den lijve scheyden,
Laet my tot uwen Throon, laet my behouden leyden,
Daer niemant \'s Duyvels list of ander hinder vreest;
U Jesu, ware God! beveel ick mijnen geest."
Daer is de man gereyst, daer is het leven henen,
Daer is het lijf een romp, daer is de geest verdwenen,
Daer is de siel verhuyst, daer is\'et al gegaen:
Hy gaf een kleynen snick, en siet, het is gedaen.
Gelijck een rijpe peer door eenigh kleyn bewegen
Koomt druypen van den tack, en uytten boom gesegen,
Of juyst gelijck het vyer in d\'asschen sich besluyt,
En neemt allenxen af, en gaet ten lesten uyt;
Soo staet het met den mensch, die, van den tijt gesleten,
Ten lesteD nedcr-saekt en is terstont verbeten;
Een swijra, een damp, een hick, een wint,eenkleynestoot,
Iet, ick en weet niet wat, dat geeft hem aen de doot:
Daer leyt het moedigh dier, met tranen ingekomen,
Met tranen wederom in haesten wegh-genomen,
Ach! wat is alle vlcesch, en al sijn ydel saet,
Indien het voor de doot niet uyt het vleesch en gaet?
Ach! soo de swacke mensch op menschen moeste bouwen,
Hoe sou liet bangh gemoet de wanhoop weder-houwen ?
Hoe sou het anghstigh hert de prangen wederstaen,
Die in den lesten noot tot aen de siele gaen ?
Maer God is onsen troost, die ons heeft uytgekoren,
En vrede toegeseyt, en eeuwigh heyl gesworen,
Om Christus bloct alleen; daer staet de siele vast,
Ofschoon de wreede doot met open kele bast;
Dat eerst vergiftigh was, dat kan het quaet vernielen,
Dat is het leven selfs aen alle reyne sielen;
Waerom, ö treurigh hert, voor doot of hel gebeeft?
Ick weet, en ben gewis dat mijn Verlosser leeft;
lek weet, hy heeft de macht om my te konnen stereken,
Om my het eeuwigh heyl met krachten uyt te wereken,
Ick weet wien ick geloof; mijn siele, weest gerust,
De vloeck is door het Lam voor eeuwigh uytgeblust.
Maer lieve bed-genoot, waer toe soo dichte tranen,
Die u van allen kant de droeve wangen banen?
Waer toe uw diep gesueht, dat my in \'t herte snijt?
Wy sijn gepaert geweest, nu is het schevdens tijt;
Wy hebben, weerde lief, wy hebben niet te klagen
Noch van te korten tijt, noch van te weynigh dagen;
Noch van te rassen lijck, noch van te snellen reys,
Wy gaen te rechter uur den wegh van alle vlcys;
God heeft ons menigh jaer in vrede laten leven,
God heeft ons menigh kint tot onsen troost gegeven;
God heeft ons veel gejont, oock boven onsen wensch,
Meer als\'er is geschiedt aen menigh ander mensch;
Wy hebben onse jeught te samen afgesleten,
Te samen langen tijt in rust ons broot gegeten;
Nu gaen wy naer het graf met leden sonder kracht,
Gelijck een rijpen oegst wort in de schuer gebracht.
Ey! laet ons danckbacr sijn voor Godes milden segen,
En nemen alle dingh gelijck het is gelegen;
God kent wat ons ontbreeckt, hy voelt, als mett er handt,
Wanneer het menschen kint moet elders sijn geplant.
Gy weet, dat eerst het graen moet in der aerden sterven,
Eer dat\'et wederom kan nieuwe jeught verwerven;
Ghy weet, dat alle vlees wort eerstmael nietigh stof,
Eer dat\'et wassen magh in Godes eeuwigh hof;
Schoon of het lijfvergaet, wat is\'er aen verloren?
Het wort te sijner tijt van nieuwen aen geboren;
Die hier den Heere sterft, en als te niete gaet,
Verandert maer alleen, en krijght een beter staet;
Ghy snit my weder sicn, en vry in beter wesen,
Ghy sult dan mijn gemoet en binnen-krachtcn lesen,
Ghy sult oock met\'et oogh doorgronden mijnen sin,
En sien in desen geest een onbevleckte min:
Gaet stelt u dan gerust; ey, waerom soo verbolgen?
Ghy staet op goede maet om haest te mogen volgen,
Ghy kont niet lange sijn in druck en ongeval,
Nadien uw leven selfs niet lange dueren sal;
Dit bid ick tot een pant der vrientschap onser beyden:
En wilt u na de doot van my niet laten scheyden;
Maer, alsje voelen sult dat uwe tijt genaeckt,
En dat de lieve God uw droeve banden slaeckt,
Soo doet benevens my uw koude leden strecken,
En laet gelijcke stof ons in den grave decken,
Ten eynde Godes heyr, oock aen den jonghsten dagh,
Ons even in het graf te samen vinden magh.
Ten lesten tot besluyt (eer my de sinnen dolen),
De vruchten onser jeught die laet ick u bevolen,
Doet, wat een moeder voeght; en, voorde beste leer,
Soo prent hen in de borst de vreese van den Heer.
Vriendinne, \'t is genoegh; hoc kan ick langer spreken?
Mijn tonge die verstijft, mijn woorden blijven steken,
-ocr page 276-
HOÜWXLICK.
27»
C E E I S T E L Y C K IÜYSWUF,
VERTOONT IN DE GESTALTE VAX
W H D TT W E.
TWEEDE STUCK VAN HET LESTE DEEL.
Al wat een kloeck gemoet door reden niet en slijt,
Dat wort noch evenwel begraven in den tijt.
Maer onder dit beslagh, soo laet u niet gelusten,
: Den rouw en sijn gevolgh opsichtigh uyt te rusten;
God roept u tot verdriet, en tot een lagen stant,
Waerom doch mette pracht hier tegen aen gekant?
Wilt liever schamel volk met bay en laken decken,
Als met een groot beslagh uw muren overtrecken,
Maeckt voorbehoeftigh volck een huys van slechten steen,
Eer als een rijck gebouw voor ongevoelick been;
Laet lleydens met het graf, en mette dooden proncken,
Die sijn van enckel waen en van de werelt droncken,
Die raeynen, dat de siel vry beter dagen heeft,
Wanneer men aen het lijck gecierde graven geeft.
Ghy, beter onderrecht, hebt, op gesette gronden,
Hebt, uyt des Heeren woort, ten vollen ondervonden,
Dat, waer het lichacm reyst, of waer het henen drijft,
De siele niettemin in hare ruste blijft.
Begraeft dan uwen vrient, en dat naer rechter weerden,
En geeft het nietigh stof den boesem van der eerden;
Daer leyt\'et in de rust tot aen den jonghsten dagh,
En tot het met de siel eeri3 weder paren magh.
Maer hoort een vremderstreeck: men vint\'ermenigh werven
Die sien haer weder-helft, haer lief geselschap sterven,
Diesien haer krancken man en sijn benautheyt aen,
En blijven lijckewel met drooge wangen ntaen;
Niet dat soodanigh volck, of van de Griecksche Wijsen,
De doot en haer gevolgh oyt heeft geleert te prijsen,
Of dat soodanigh wijf, geroert door hooger kracht,
Het leven elders eoeckt, en beter dingen wacht;
Neen, daer is ander sucht uyt haer bedrijf te lesen,
Sy telt het voor gemack ontlast te mogen wesen,
Sy toont, dat haer de geest ten vollen is verblijf,
Om datse van het jock ten lesten is bevrijt;
Sy vint het wonder soet naer eygen sin te leven,
En met een ruyine vlucht geduerigh uyt te sweven,
Te drillen over al, en, door een losse praet,
Te slepen overhoop al wat\'er omme gaet;
Het is haer eerste vreught de leden op te pronken,
En met een welig oogh op alle man te loncken,
Sy vint haer met verraaeck oock daerdejonckheyt malt,
En geeft haer by het volck, al daer het maer en valt.
Juyst soo het water rolt, wanneer de swacke dijeken
Staen open voor de zee, en voor de stroomen wijeken,
Soo is het ydel mensch gansch los, en sonder wet,
Om dat\'er niemant is, die haer een regel set;
Jonckvrouwen, eerhaer volck, let beter opte reden,
Let beter opten gront van uwe reyne seden,
Let beter opte tucht van al het huysgesin,
De wet van uw beroep heeft ander wesen in.
Vriendinnen, in de praem van uwen druck geseten,
Is yemant onder u genegen om te weten,
Hoe dat men naer de kunst een vrouwe toonenkan,
Wanneer de bleecke doot haer sondert van den man:
Stelt n een blocnitjen voor, dat, van de steel gesneden,
Heeft door het vinnigh mes sijn eerste doot geleden,
Dat even metter daet, na dat het is ge velt,
Wort in een enge fles, wort in het nat gestelt;
Uw lieve bedgenoot is uytter tijt gescheyden,
Dus wilt in uw gemoet den rousve toebereyden;
Geeft tranen, echte wijf\', gelijck liet lieden dient,
Geeft tranen aen het lijek van uwen weerden vrient;
Moest immer droevigh nat van uwe wangen vlieten,
\'t Is tijt in dit geval uw tranen nvt te gieten;
Als iemant eenigh dingh tot sijnen troost verkiest,
\'t Is reden dat hy treurt, wanneer hy dat verliest;
\'t Is recht dat u het oogh tot tranen sy bewogen,
Nadien uw weder-helft is heden wcghgetogen;
Wie aen een dooden man geen heete tranen geeft,
En heeft hem noyt bemint, onck toen hy heeft geleeft.
Ghy, laet noch evenwel geen druck uw sinnen krencken,
Maer wilt, oock in het leet, aen goede seden dencken;
Daer is een seker maet, ooek voor een echte vrou,
En midden in de vreught èn midden in den rou.
Men vint\'er in het lant, die met een grilligh krijten,
Die met een harde vuyst sich opte borsten smijten,
En woelen door liet huys, als of het vreemt gebaer,
Een seker onderpant van rechte liefde waer;
Ghy, stelt u sedigh aen, en laet, oock in het treuren,
U voor een wijse vrou by wijse luyden keuren;
Het is van outs gemerekt, dat selsaeni ongelaet
Is veel maer enckel schijn, en selden ware daet.
Een wijf kan vaster peyl van echte liefde geven,
Indiense metten man in vrede pooght te leven,
Als datsc bijster huylt, en sonder mate schrcyt,
Wanneer de bleecke doot hem in den grave leyt.
Soeckt troost, in dit geval, veel eer in uw gedachten,
Als in een vreemt behulp, of ander lieden klachten;
Al wat n stillen kan in druck en tegenspoet,
En komt niet van het volck, maer woont in uw gemoet.
Bedenckt, dat noyt de doot óf door een bitter schryen,
Of door een soet gespreek óf door een listigh vleyen,
Of door een langh getreur, heeft iemant vry gestelt,
Die eens was uytter tijt en onder haer gewelt;
Bedenckt, dat yder niensch heeft sijn gesette stonden,
En dat hier alle vleesch is aen den tijt gebonden,
Een tijt, by God bestemt, die niemant eenen dagh
Of langer recken kan óf\'korter setten magh.
Bedenckt, dat droeflieyt selfs en alle strenge dagen,
Sijn dienstigh aen den geest, om souden uyt te jagen;
Druck voor een weeck alleen die leert de siele meer,
Als seven maenden vreught, en seven jaren eer:
Bedenckt, dat yder niensch, hier in den lieer gestorven
Is troost en vaste rust, is eeuwigh heyl verworven;
Bedenckt, dat even God ons uytte werelt treckt,
Wanneer het aen de siel ten mecsten nutte streckt;
Bedenckt, dat uwen vrient u weder sal gemoeten,
U sal te rechter tijt in beter wesen groeten;
Bedenckt dit altemael, en lijt\'et met\'gedult,
Dewijl ghy desen wegh haest mede treden sult.
Gebruyckt nu dese stof, en dicrgelijcke reden,
En stelt uw treurigh hert in uwen God te vreden;
Draeght in een stillen geest uw droevigh ongeval,
Tot u een beter uur ten vollen troosten sal.
Al is een bange siel met smerten overladen,
Noch is\'er groot behulp tot alle groote quaden,
-ocr page 277-
WJSDTJW9.
27 (
Laet hem het buyte-werck, laet hem de sware lasten,
Laet hem voor al de sorgh van uwe rouwe gasten;
Ghy, maeckt u niet gemeen, en laet oock boven dien
Laet niemant oyt alleen in uw geselschap sien;
Een knecht van gladder huyt als sijne metgesellen,
Sal by een schamper mensen uw naem in twijfel stellen;
Bysonder als het volck in eenigh deel verspiedt,
Dat ghy hem moyer kleet, of meerder gunste biedt.
Hoe teer is vrouwen eer! een woort in haest gesproken,
Een lach besijden af ontijdigh uyt-gebroken,
Een wenckjen met\'et oogh, een knickjen met\'et hooit,
Heeft menigh eerbaer wijf van alle glans berooft;
O wacht u, lieve! wacht voor dese gladde klippen,
Van waer een swacke voet haest soude konnen glippen,
Gelooft het, jonge weeuw! de schijn, de bloote schijn,
Die kan u in den naem een eeuwigh hinder sijn;
Ghy, om te sijn bevrijt van alle vuyle smetten,
Moet op het minste dingh, op alle saecken letten,
Soo haest u eenigh quaet in eenigh deel bevecht,
Gaet, kant\'er tegen aen, en stelt het weder recht.
Koomt oyt in uw genioet verkeerde lust te rijsen,
Soo speent u van den dranck, en soeckt u niet te spijsen;
De krevel wort gestilt, wanneer de maege bast,
De siele wort gespijst, wanneer het lichaem vast;
Indien u weelde qnelt, gaet veerdigh naer den armen,
Gaet daer benautheyt is, en daer de siecken karracn,
Gaet daer men niet en hoort als druck en tegenspoet,
Of daer een bange siel de laetste reyse doet.
Veel suchten onder een, die aen het herte klemmen,
Sijn beter aen den mensch, als wel-gepaerde stemmen,
Als spel en bly gesangh; alwaer men droefheyt siet,
Daer woont de geyle min, de gulle weelde niet.
Laet ick en weet niet wie in hare lusten swemmen,
Ghy moet uw weeligh hert, uw domme sinnen temmen,
Uw tochten wederstaen; al leef je sonder man,
Oock daer is eenigh dingh, dat voordeel geven kan;
Wie tot het echte bed is eenmael in getreden,
Die is gelijck verdeelt en overmits gesneden,
God heeft\'er even selfs maer sijn gedeelte van,
De reste wort gewijdt ten dienste van den man;
Maer die het droevigh lijck van haren vrient beklagen
Die mogen sich geheel den Hemel overdragen,
Die vinden geen belet te woonen in de kerek;
God is in dit geval haer eenigh oogh-gemerek.
Maer laet ons vorder gaen, en komen tot de vrouwen,
Die met een grooten spoet haer snellen om te trouwen:
Men hout dat menigh wijf, oock dickmael aen de baer,
Nu smeedt in haer gemoet een ander wederpaer;
Men siet\'et menighmael in onsen tijt gebeuren,
Het eynde van den man dat is onmatigh treuren;
Het eynde van den druck en van den korten rouw,
Is strax een ander man en flux een nieuwe trouw;
Gewis een vreemt bedrijf, dat niet en is te plegen,
Voor die in ware tucht haer plichten over-wegen;
Geen wijf en is gestelt gelijck de reden eyst,
Die met een luchten sin aen nieuwe liefde peyst.
Wie maer een vlijtigh oogh wil op de dieren keeren,
Die kan van beesten selfs veel nutte dingen leeren;
God heeft dit wonder al soo konstigh toehereyt,
Dat ons al wat\'er is tot goede scden leyt:
De spinne leert de mans en alle jonge vrouwen,
Ten goede van het huys haer plichten onderhouwen;
De bie geeft niet alleen den soeten honigh-raet,
Maer wijst aen prinssen selfs de gronden van den staet;
De 8w;iluw heeft de kunst van kinders op te voeden,
De snege crocodil ontdeckt de water-vloeden;
De vos, die weet de greep, en toont den rechten voet,
Hoe dat een swanger wijf haer leden vieren moet;
Daer staet Tiet teer gewas, daer staet het in gesloten,
Daer staet liet in en queelt, met tranen overgoten;
Daer staet het treurigh heen, daer staet het in gebocht,
Sijn troost, ja leven selfs, dat is een droevigh vocht.
Ten komt niet in den hof, daer alle frisse kruyden
Ontfangcn met vermaeck een regen uytten Zuyden;
Ten komt niet in de lucht of in het open velt,
Daer groen met groentjen speelt, en roosnaroosjen helt;
Het toont in sijn gelaet gelijck een diep verlangen,
En laet sijn aerdigh loof ter aerden ncder-hangen,
Ten doet sich nimmer op, gelijck het eertijts plagh,
Soo dat geen soeten dauw sijn bladers vullen magh;
Waer toe een langh verhael ? men kan ten vollen lesen,
En nyt sijn bleecke verw èn uyt sijn treurigh wesen,
Hoc dat\'et staet en quijnt, om dat\'et niet en heeft,
Waer op het heeft gesteunt, waer in het heeft geleeft.
Siet daer, o sedigh volck, siet daer een eygen wapen,
Voor die onthylickt zijn, en sonder hoeder slapen,
Voor die van haren man sijn haestigh afgernckt,
Gelijck men van de steel een aerdigh bloemtjen pluckt.
Ghy, sweeft niet achter straet noch in de ruyme dalen,
Ghy, zijt niet meer geneyght om in het groen te dwajen,
Ghy, kiest een kleyn vertreck, daer uwbedrucktgemoet
Met treuren sich vermaeckt, door schreyen wort gevoet.
U past in dit beroep geen spel of dertel mallen,
Indienje niet en wilt in open schande vallen,
U past geen woest geloop, geen jock of\'sotte vreught,
Of by het dertel volck óf niette losse jeught;
Ghy moogt noyt sonder schrick, noyt sonder angstigh schro-
In feesten opte marekt of by de menschen komen, (men
Denckt staegh in uwgemoet: daer schuylteen listighnet,
Alwaer een jonge weeuw haer teere voeten set.
Een hert, dat sich verquickt in Godes boeck te lesen,
Een oogh, dat sich vermaeckt met tranen nat te wesen,
Een ziel van stillen aert, die sich der werelt schaerat,
Dat is de beste stant die nws gelijck betaemt.
Een die haer wederpaer heeft in der jeught verloren,
Schijnt totte schimp [remaeckt en totte spot geboren,
Waer sy een mis siagh doet of uytten regel gaet,
Dat wort van stonden aen geroepen achter straet;
Sy is een open velt van alle quade tongen,
Sy is een eygen wit van alle kromme sprongen;
Hoe luttel dat\'er feylt, hoe weynigh dat\'er schort,
Sy wort\'eraf beklat, en komt\'er aen te kort.
Heeft oyt een echte wijf een leellck stuck bedreven,
Het wort oock voor een deel den manne toegeschreven;
Of soo daer eenigh goet by vrouwen is gedaen,
De lof aal menighmael oock opte mannen gaen;
Maer als een weduw- vrouw, door onvoorsichtig mallen,
Is in een boos gerucht of vnyle daet gevallen,
Of dat haer wijs beleyt ten goede name staet,
Voor haer is al de prijs, voor haer de gansche smaet;
Bestaet oyt jonge vrou een dertel kleet te dragen,
Men seyt noch evenwel, het moet haer man behagen;
Maer siet men uws gelijck in ongewone pracht,
Haer wort de gansche bchult als eygen toegebracht.
De man beschut het wijf, de vooghden hare weesen,
Alleen dit eensaem dier heeft overal te vreesen;
Het is als buyten scherm, en sonder toeverlaet,
Gelijck een treurigh schaep dat eenigh dolen gaet.
Al was uw vrient gewoon sijn dingen uyt te rechten
Met dienst van manne-volck, en sleep van groote knechten,
Ghy, schaft dien omnie-slagh in aller haesten af,
Met dat uw weerde man is in liet duyster graf;
Of soo uw prachtigh huys of hooge staten cyssen
Door knechts te sijn gedient, en niet door eenigh meyssen,
Soo kiest een eerbaer man, nu hoogh aen sijnen dagh,
Die al het huys-bedrijf in order houden magh;
-ocr page 278-
HOUWKLICK.
272
De miere kan een spoor aen Inye menschen geven,
Tot voorract in dei\' tijt cc tot een suynigh leven;
De kleyne torteldtiyf, die stelt de jonge vrou
En regels voor het bed èn wetten in den rou;
Gaet, let eens op het dier, ghy sult\'et vinden treuren,
Indien sijn wederpaer hem niet en rnagh gebeuren,
Ten heeft geen spelens lust, macr sucht denganschen dagh,
Om dat het sijne gay niet meer genieten magh;
Ten sit in dit geval niet aen de klare stroomen,
Niet in hetjeughdigh gras, of opte groene boomen;
Het snijt ten vollen af de tochten van de jeught,
En leyt na desen tijt een leven sondcr vrenght.
Ghy, leert hier, eerbaer wijf! oock van de wilde dieren,
Na tijt en reden eyst uw jeught en liefde stieren;
\'t Is meer als beestigh volck, dat volle reden heeft,
En des al niettemin naer reden niet en leeft.
\'k En wil noch evenwel geen menschen wederhouwen,
Van weder, als het dient, of andermael te trouwen;
Al wat hier tegen wrockt is oude ketters werek,
Dat noyt en heeft behaeght aen Godcs ware kerek.
Hoort, jonge vrouwen, hoort, indien uw gulle jaren
U dringen aen de borst, u dwingen om te paren,
Gaet weder, soeckt behulp ontrent den echten bant,
\'t Is beter datje trouwt als in de lusten brandt;
Maer wilt geen tweeden man uw leden overgeven,
Als door een hoogen noot van binnen aengedreven;
Het is van onts gelooft, dat veeltijts nieuwe trou
Gedijt tot nieuwen twist, of tot een nieuwen rou.
Dacr sijn des niettemin, daer sijn gesette stonden,
Waer aen het echte bed in desen is gebonden;
Ofschoon al eenigh dingh naer reden magh bestaen,
Het dient noch evenwel te sijner tijt gedaen.
Men vint\'er overal, die, mits een haestigh trouwen,
Iet, ick en weet niet wat, een selsaam mengsel brouwen;
Soo dat men menighmael, niet, sonder schande vint
Een vaderloose dracht, een twijfelachtigh kint.
Ghy, die uw saken recht ten goede van de seden,
Biet eere door den tijt aen uwen overleden,
Koomt niet als met bescheyt ontrent het tweede bed:
Een jaer is voor de rouw, dat is een oude wet.
Ghy mooght na desen tijt (of immers na de keuren,
Die yder lantschap heeft als eygen om te treuren)
Gaen strecken uw gebet, op dat de wijse Godt
Mach stieren uw gemoet in dit onseker lot.
Doch schoon ghy wort versocht, gevleyt, en aengebeden,
Om voor de tweedemael in echten staet te treden,
En stelt u geensins aen, gelijck een vrijster doet,
Die met een ydel breyn haer eerste liefde broet;
En hout geen mal gevry, en pleegt geen minnestreken,
En laet niet door de stadt van uwen handel spreken;
Weest stil in uw bedrijf, en deckt uw gansch beleyt,
Tot dat het in de kerek voor yedcr wort geseyt.
Ghy moet in dit beslagh ten nacusten overleggen,
En water is te doen èn wat\'er is te seggen,
Maeckt dat u niet een mensch in woorden acbterhaelt,
\'t Is beter dat de voet, als dat de tonge dwaclt.
En laet geen nieuwen vrient aen uwen sin behagen,
Of pleeght al voren raet, oock met de naeste magen
Van uwen eersten man; dat is een soete vont,
Die nieuwe banden maeckt, en stijft het oude bont;
Doet niet in dit geval door eygen-sinnighcden,
Hou vrientschap daerje plaght, dat eyschen goede seden;
Al benje van den man en sijnen wil gevrijt,
Weet datje niet te-min noch aen de vrienden sijt.
Men hoort den ouden tijt van jonge weetiwen klagen,
Om datse veel bestaen en efter weynigh vragen,
Of, schoon sy plegen raet, ten is maer enckel schijn,
,Sy willen evenwel niet afgeraden sijn.
Hoe dwalen overal, hoe dolen jonge vrouwen,
Die voor de tweedemael haer snellen om te trouwen;
\'t Is wonder wat men hoort, en wat men dickmael siet,
Wanneer de krevel-sucht haer in de leden schiet!
Dees tront een vreemden haen, om dat hy weet te singen,
\' En geen\' een lichte-voet om dat hy weet te springen,
De derd\' een jongen wulp van onbesuysden aert,
Of om een kroese kop óf om een krullen baert.
Ghy, gaet met alle sorgh op uwe saceken letten,
Eer sich in eenigh deel uw sinncn nedersetten;
Noyt wort\'er goed beleyt in eenigh dingh gepleeght,
Als daer uien eerst het stuck met gave sinuen weeght.
Indienje vryers hebt, die aen het herte raecken,
En datje wort versocht uw keus te willen maecken,
Soo wacht u door het vleys te worden afgeleyt,
Maer wiekt in uw gemoet, wat n de reden seyt.
En kiest geen jongen laf, in weelden uytgelateu,
Die voor een lanterfant gaet proncken achter straten,
En kies geen vremdelingh, die, raoytjens opgeset,
Loert om een vetten ael te locken in het net;
En soo de frisse jeught van uwe groene jaren
Is tottC vrucht bequacm, en lustigh om te baren,
Soo kiest noch grijsen baert, noch tandeloose mont,
Al wort sijn goet begroot op menigh duysent pont.
En kiest u boven al, indienje sijt te raden,
En kiest u geenen man met kinders overladeD;
En, sooje niet en wilt versmachten in verdriet,
En kiest in dit geval, en kiest uw jonger niet.
Wat van het eerste rot: een deel van dese gasten
En heeft geen ander wit, als in het goet te tasten,
Geen ander oogh-gemerek, als wel en lustigh sijn,
En slechts tot uwen kost te sitten in den wijn;
En als soodanigh volck ontrent de vreemde menschen
Heeft in het spel gebracht, al wat de lusten wenschen,
Soo komt het treuiigh t\'huys, en sit gelijck een block,
Een ander heeft de vreught, en ghy alleen de wrock;
Wat raoogje, jonge vrou, wat raoogje doch verlangen?
De vreught van dieje wacht blijft aen de klopper hangen;
Wat geest of leven had, is buyten al gequist,
Voor u en rest\'er niet als slechts alleen de gist.
Nu tot het tweede deel: een ouden man te trouwen
Is enckel herten-leet voor alle jonge vrouwen,
Gelooft het, watje doet, of hoe de saecken gaen,
Ghy sijt, in dit geval, ghy sijt er qualick aen:
Indienje lieve-koost, een yeder sal gelooven,
Dat uw beveynsde gunst sijn kasse wil bcrooven;
Indienje deftigh sijt, soo roept de gansche stadt,
Datja uw gulle jeught een jonger liever had;
Indienje liefde pleeght, ghy sult\'et al verkerven,
Want jonge lieden vreught doet oude lieden sterven;
Of sooje machtigh sijt te leven sonder man,
Wie is \'t die aen het volck de monden stoppen kan?
Dit maeckt dan over al een angstigh mis vertrouwen,
Een pijn-banck voor den man, een helle voor de vrouwen;
Ach! \'t is een vinnigh mensch, en hart gelijck een steen,
Die doot en levend vlees wil binden onder een.
Koomt tot het derde stuck: veel kinders sonder baren
Sijn niet als enckel leet ontrent de frisse jaren,
En stieftnoêr is een woort, dat al te vinnigh luyt,
Ondicnstigh boven al ontrent een jonge bruyt;
Men noemt ons seker lant, daer, op besette reden,
Noyt in den brecden raet een man en wert geleden,
Die lieve kinders had, sooveel hem dienen mocht,
En efter in het huis een tweede moeder brocht;
Een jongen, die een hout eens dapper wilde treffen,
Vermits hij voor het huys niet af en liet te keffen,
Rocht juyst sijns vaders wijf, en, met dat hy het wist,
Soo riep hy tot liet volck: het is niet al gemist.
-ocr page 279-
WEDUWE.
i\'in
Siet, wat een bitter leet, en wat een hatigh wesen
Is in den harden naem van dit beroep te lesen:
Ghy, die een steunsel soeckt voor uwen swacken aert,
Trout daerje moeder wort, en eygen kinders baert.
Ten lesten, jonge vrou, wat sijn\'er sware klachten,
Wat sijn\'er over al, wat sijn\'er droeve nachten
Te vinden by het volck, alleen op desen gront,
Om dat haer koetse scheef, en niet gelijck en stont?
Die groen en lustigh is, als uwe dagen korten,
Die meynt, het staet hem vry in lusten uyt te storten,
En dat sijn frisse jeught, oock op den vollen dagh
Een schoonder nevens u, of jonger hebben magh.
Vriendinnen, ora verdriet en alle twist te schouwen,
O tracht met uws gelijck, en anders niet, te trouwen;
Of sooje niet en kont bereyeken dese wet,
Ten minsten hout den voet, die elders is geset:
Indienje veertigh telt, soo dienje niet te paren
Met een, die niet en komt tot vijf-en-dertigh jaren;
En soo daer eenigh man de t\'sestigh overleeft,
Hem dient geen jonge vrou, die min als dertigh heeft.
Siet daer een rechte peyl, die, soo het mochte wesen,
Wel diende voor een wet te worden afgelesen;
Ghy, soeckt gelijck te sijn met uwen bed-gesel:
Twee ossen niet gelijck en ploegen nimmer wel.
En laet hier uw geinoet niet wilt en dertel swieren,
Maer stelt u voor een wit besetheyt van manieren;
En trout niet voor het oogh, maer kiest een sedigh man,
Die met een soet beleyt uw sinnen buygen kan;
\'t Is vry een groot behulp een man te mogen krijgen,
Die, laegh in sijnen geest, om hooge weet te stijgen;
Die met een stille siel, en met een reyn gemoet
Als uyt den Hemel siet wat stof en aerde doet.
Die kan u in geluck van alle waen bevrijden,
Die sal u gulle pracht in weelde leeren mijden,
Die sal uw steunsel sijn, wanneer het qualick gaet,
En houden over al de rechte middel-maet.
Indienje sijt geneyght uw tochten af te breken,
Die noch van ouden tijt in uwen boesem steken,
Hy sal u wijsen aen, hoe dat\'er dient gewracht,
En hoe hetydel breyn moet onder sijn gebracht;
Indienje raet begeert, oock in bekaeyde saecken,
Om weder recht te gaen, en uytten neer te raecken,
Hy sal uw leyder sijn, en brengen aen den dagh
Al wat u in den geest ten goede dienen magh:
In \'t korte, wat\'er is of dienstigh aen de leden
Of nut voor uw bedrijf öfnoodigh in de seden,
Of heylsaem voor de siel, oock in den laetsten noot,
Hy sal uw steunsel sijn tot in de bleecke doot.
En past u nimmermeer de bruyt te laten maecken,
Of (sooje kinders hebt) vereffent alle saecken;
Geeft hun dat reden is, aleer een tweede man
Uw gunste tegenstaen of wederliouden kan;
Wat uyt het tegendeel voor ongemackenrijsen,
Is even uyt de daet aen yder aen te wijsen;
lek weet een jonge weeuw, van alle man bcklaeght,
Die in haer leden selfs hier van noch teyekens draeght:
Sy, uyt een luchten sin met trou-sucht aengedreven,
Had aen een jongh-gesel haer rechterhant gegeven
Als pant van haer gemoet, en toen het was te laet,
Ondecktse wat\'er schuylt, en vordert goeden raet;
Waer toe hier groot misbaer? ofschoon de vrienden kijven,
De knoop is vast geleyt, en moet geduerigh blijven;
Een neef des niet-te-min beweeght de jonge vrou,
Dat sy haer eenigh kint wat naerder goeden sou;
De voorslagh wort gevolght en in der haest beschreven,
Verleden naer den eysch, en aen den vooght gegeven
Ten stikten dat men kan; daer trout de blijde bruyt,
\' Maer siet, eer langen tijt de saecken komen uyt:
j. cats.
Stracx wort\'er heet geschil hier over aengesteken,
De man wil door het recht den ganschen handel breken,
Hy noemt\'et slim beleyt, als sonder hem gedaen,
Hy noemt\'et quaet bcdroch, dat niet en kan bestaen;
De vooght drijft even seer, dat ja, verloofde vrouwen
Sijn machtigh hares goets tot aen het wettigh trouwen;
Daer, na den rechter toe! het huys leyt over hoop,
Het wijf sit in den druck, de man is opte loop:
Het stuck wort onder dies door al het lant geweten,
En noch en is de wrock op heden niet gesleten,
Maer wast geduerigh aen; en, waer om meer geseyt ?
Een gants verloren huys alleen uyt quaet beleyt!
Vriendinnen, sedigh volck! wilt dese klippen mijden,
En n ter rechter stont van alle lasten vrijden;
Doet oude schulden af, maeckt alleslommer quijt,
Uw feeste dient te sijn gelijck een nieuwen tijt:
\'t Is dickmaels aengemerekt, dat, na het tweede paren,
En twist en huys-geschil haer felder openbaren,
En vry al wranger sijn, als in het eerste bedt,
Daer eenigh jeugdigh paer te samen is geset;
De reden is bekent: twee herten sonder bochten
Van eersten aen gevoeght, en in der jeught gevlochten,
Sijn onder een gepaert en over een geleyt,.
Gelijckmen mandewerek van swacke teenen breydt;
Maer alsser eenigh volck te samen is gekomen,
Dat in een voorigh bedt sijn ployen heeft genomen,
Wat is daer ongemack, eer dat het eerste krom
Kan buygen naer den eysch, en keeren anders om!
Ghy, die genegen sijt om noch eenraael te trouwen,
Leert, naer de tijt vereyst, in nieuwe bochten vouwen;
Hier dient al meerder kunst, en vry al grooter kracht,
Als die uw swacke jeught heeft aen den man gebracht:
Wilt voor een nutte les in dit beginsel leeren,
Hoe van den eersten man uw sinnen af te keeren,
Hoe in het tegendeel de tweede dient gekent,
En hoe uw gants bedrijf naer hem te sijn gewent;
Veel op een vorigh man in desen staet te roemen,
Hem dan oock eere doen, en over al te noemen,
Is geensins na den tijt; \'t is beter datje viert
De son, de nieuwe son, die nu den hemel ciert.
Wat dient een eerste man van u te sijn gepresen?
\'t En kan hem, daer hy is, doch geensins dienstigh wesen;
En hy, die maer alleen nu dient te sijn bemint,
Wort over dit verhael ten hooghsten ongesint;
Hy beelt hem seker in dat uw ontijdigh prijsen
Hem pooght als metter hant sijn feylen aen te wijsen;
En, schoon ghy niet te scherp, of niet te schamper sijt,
Hy duyt\'et evenwel alleen tot enckel spijt.
Veel dingen sijn gewoon om soeter in te komen
Om datse van het oogh aireede sijn genomen,
Maer \'t is bekaydc lust die niemant blussen kan,
Ghy, voeght u na den tijt en eert nu desen man:
Eert hem die met u leeft, en laet den dooden rusten,
Dat niet in wesen is, en moet u niet gelusten:
Na dat uw rechterhant haer tweede trouwe gaf,
Soo dient het eerste bont gelaten in het graf.
Doe hier gelijck de by, die mijt de dorre rosen,
En set haer op de bloem, die eerst begint te blosen;
Vriendinne! tot besluyt: ghy die den tweeden trout,
Siet, datje \'t in der daet oock metten tweeden hout.
\'t En is niet lofs genoegh, al wort een wijf gepresen
Van tucht, en eerbaer root, of van een deftigh wesen\',
Sy moet genoeghsaem sijn, en heulen met den man,
Al eers\' haer echten plicht ten vollen treffen kan.
\'k En wil noch evenwel geen vrouwen gaende maken,
Om bij haer tweeden vrient den eersten oyt te laken,
Neen, beter niet geseyt; ghy spreeckje goet of quaet,
\'t Is tegen uw beroep, en buyten onsen raet.
18
-ocr page 280-
HOUWELTCS:.
27 •
Een weduw heeft gelijck van haren man te spreken,
En tot dessclven lof by wijlen uit te breken;
Maer alsse weder trout, en nieu geselschap krijght,
Dan isse wel bedacht, indiense stille swyght.
Een woort hier totten man: ghy, die, gesint te trouwen,
Verkiest tot uw behulp een van de droeve vrouwen,
Een die met innigh leet haer dooden vrient beklaeght,
Verwacht hier ander werek als by een jonge maeght.
Siet, die een nieuwen schoen alleen voor weynigh dagen
Heeft staegh, om sijn gemack, aen eenen voet gedragen,
Soo hy die naderhant eens anders schicken wilt,
Let, hoe het maecksel staet, en wat\'et hem verschilt:
En weest toch niet te gram, en niet te ras verbolgen,
Al weet de nieuwe vrouw uw sinnen niet te volgen,
Sy is gelijck een schoen, die na den tweeden voet
Haer ployen, haer begryp, haer bochten schicken moet;
Sy moet haer niet alleen tot uwe seden keeren,
Sy moet oock boven dat eerst trachten af te leeren,
Al wat nyt eyger aert in hare sinnen bleef,
En wat haer eerste man in hare sinnen schreef.
Dat met een vasten bant twee jonge lieden paren,
Rijst nyt een eygen aert van hare groene jaren;
De daet die wijst\'et aen: \'t is ver het soetste soet,
Dat iemant in der jeught aen jonge vrouwen doet.
De jonckheyt heeft de macht, om veelderhande saecken
Bevalligh aen het oogh en lustigh nyt te maecken,
Oock wel door enckel schijn; dejeught, de socte jeught,
Die vint in alle dingh of maeckt haer eygen vreught.
Men siet het eerste groen, men siet de lente-peeren,
Men siet den nieuwen most van alle man begeeren,
Men siet meest alle dingh voor goet te sijn beroemt,
Slechts om den tijt alleen, en dat\'et vroeger koemt.
Bedenckt dit, gnnstigh man, en leert\'et overwegen,
Waer toe in desen stant de vrouwen sijn genegen;
Wie tot een nieu beroep de sinnen henen wendt,
Dien is\'et wonder nut, dat hy de gronden kent.
Ghy vrouwen wederom: gaet, betert uw gebreken
Die van den ouden tijt in uwenboesem steken:
Snijt waen en eygen sin, snijt al het wesen af,
Dat eertijts uwen man tot onlust reden gaf;
lek hoop uw rouwejeught, die in uw voorigh leven
Was in het vrouwen-ampt niet weynigh onbedreven,
Heeft nu ter tijt geleert èn wat de liefde scheyt
En wat de gramschap stilt en als te slapen leyt:
Stelt dat hier nu te werck,en leert de stege sinnen
Ten lesten (magh het sijn) met krachten overwinnen.
Vooral, doet malle pracht, doet hooghmoet uytten geest,
Die stoort het rustigh hnys, en breeckt den vrede meest.
- \'t Is over langh gemerekt, dat dryderhande saecken
De vrouwen boven al vol dwase bobbels maecken:
Haer trotsheyt wort gegront óf op het meerder goet,
Of op haar schoone verw öf op een hooger bloet;
Van yeder wat geseyt: \'t is vast dat alle vrouwen
Sijn eygen aen de mans soo veerdigh alsse trouwen,
God heeft\'et soo gewilt: oock weet uw rijp gemoet
Dat ja uw frisse jeught is beter als het goet:
Wat gront dan is\'er doch om hier te sijn verbolgen?
Een die het meerder heeft moet oock het minder volgen.
Ghy siet u by den man en onder hem gestelt,
Wat reden kan\'ersijn te morren om het geit?
Te roepen, dat het sijn üw schijven die\'er klappen,
Is met een stouten voet op uwen hoeder trappen,
is tegen echte trou en tegens uwen eet,
Vermijt dan, jonge vrou! vermijt dit schamper leet.
Wat hier de schoonhey t raeckt, la et maer de reden wereken,
Ghy snit uw misverstant in korte stonden mereken;
Al dat in uw gemoet verweckt het bol geswei,
Is maer een dunne schors, een nictigh buiten-vel;
Al wat daer onder schnylt (waer toe uw moedigh roemen ?
Is ick en weet niet wat, dat niet en is te noemen,
Dat niet als met verlof en dient te sijn geseyt,
Ach! \'t is een enckel vlies, dat schoon en leelick scheyt.
Geen lis en kan\'er eer van heete lucht verschijnen,
Als dese teere bloera sal in der haest verdwijnen,
Een buyl, een kleyne bluts, een koorts, een kinder-bed,
Het minste seertje schaet, liet kleynste puysje let.
Gaet nu, gaet, ydel volck, met hooghmoet opgeblasen,
En steeckt de borsten uyt om dese vysevasen,
\'t Is seker, dat de mensch in schande komen moet,
Die om een nietigh dingh een moedigh herte voet.
De glans van edel bloet, waer op de menschen swellen,
Om datse menigh helt in hare boomen tellen,
Is maer geleende deught, die niemant beter maeckt,
Indien hy naderhant de vrome daden staeckt;
Of is\'er eenigh dingh in dit beslagh te prijsen,
Dat moet een echte wijf van haren hoeder rijsen:
Naem, adel, hooge staet, en alderhande glans,
Koomt alle vrouwen aen by middel van de mans.
Besiet daer, sedigh hert, de gronden wegh genoemen,
Waer op meest over al de jonge vrouwen roemen;
Ghy, pooght met uwen vrient te leven sonder pracht
Door ootmoet wort het huys de vrede toegebracht.
Tot hier toe van het volck, dat mits bequame jaren
Kan woonen by den man, en lieve kinders baren,
Maer als de gryse tijt u metten rimpel ploeght,
Soo weet, dat nieuwe trouw u niet te wel en voeght.
Indien hier reden geit, indienje sijt te raden,
Wilt dan geen ander jock op uwen halse laden,
Ten is uw\'s wesens niet om meer te sijn gevrijt,
Al quam\'cr oock een man gelijck met uwen tijt.
Wanneer een jeughdighpaer, in echte trou geseten,
Heeft in gemeene lust sijn eerste kracht versleten,
Soo kan een billick mensch vertroosten sijn gemoet,
Oock schoon het laetste deel verliest sijn eerste soet.
Als iemant heeft gepluckt, en metter daet genoten
De bloem van uwc jeught, met lusten overgoten,
\'t Is reden dat hy draeght, en sonder morren lijt,
Wat dor en delluw wort ontrent den winter-tijt:
Maer die geen ander soet, als kuch, te samen brengen
En in het echte bed maer siecke leden mengen,
En konnen nimmermeer te rechte sijngepaert,
Sy vryen buytens tijt, en trouwen tegen aert:
Wie dorre tacken int, en dat op oude boomen,
Diens hoop is enckel spot, en niet als vyse droomen;
Daer is geen levens-sap, geen jeught, geen edel vocht,
Daer van men immer vrucht of sucht verwachten mocht.
Sy konnen nimmermeer, sy konnen niet verheelen,
Sy blijven ongevoeght tot aen de minste deelen,
Sy leven ongepaert en hebben niet gemeen,
Als dat haer asch misschien sal mengen onder een.
Twee herten sonder troost die moeten eeuwigh kermen,
Twee lyven even koel en konnen niet verwennen,
Twee swacken sonder hulp en worden noyt gesticht,
Twee keersen sonder vlam en geven nimmer licht;
Ghy waert voor desen nut, om naer den man te buygen,
Als u het eerste root quam van dejeught getuygen,
En hij was even toen gelijck een jeughdigh rijs,
Maer siet, nu sijtje stram, en beyde wonder vijs.
Het lijm van uwe jeught, dat herten plach te binden,
En is na desen tijt niet meer in u te vinden;
Uw boom, wel eer gebloeyt, is maer een kale stock,
En dat eens vruchten droegh, is maer een dorren block.
Het wit van uwen hals, het root van uwe wangen,
Het klaer van uw gesicht, het tier van uwe gangen,
En wat\'er eenigsins de sinnen locken mocht,
Is al, gelijck een mist, verdwenen in de locht:
-ocr page 281-
il:,
WEDUWE.
Als hoest, of felle gicht uw lief geselschap quellen,
Of dat hem van de sucht de gansche leden swellen,
Of eenigh siltigh nat hem pijnight aen het been,
Gaet, stort dan over hant uw tranen onder een;
Hebt deel in sijn verdriet door gunstigh medelijden,
En doet hem sijn getes, oock sonder u te mijden,
En onder dit gewoel, soo sprceckt in uw gepeys:
Ey, wat is van den mensch en van het nietigh vleys?
Maer soo in tegendeel de saecken soo gebeuren,
Dat uw ellendigh lijf, dat uwe geesten treuren,
Dat u een heetc koorts geduerigh even straf
Wil leyden metter hant, en leggen in het graf;
En wilt in dit geval uw sinnen niet bemoeyen
Met dingen sonder slot, die nytten hoogmoet vloeyen,
Te weten, wie den rouw sal h ebben voor en naer,
En wat men voor een kleet sal leggen opte baer,
En of men door het huys de glasen sal bedecken,
En met een baeyen kleet de kamers overtrecken,
En wat men voor een vout sal maecken in de kerk,
En wat men voor een schrift sal malen op de aerck;
Laet varen dit beslagh: het lijf behoort der eerden,
Treet in tot uw gemoet, dat is van meerder weerden;
Denckt wat u nu betaemt en wat de reden eyst,
Denckt waer het lichaem rust, en waer de siele reyst;
Denckt vry dat uw gemoet nu reden heeft te geven
En van uw losse jeught, en van uw gansche leven,
En van uw woorden selfs; denckt vry, dat uw gemoet
Behoeft voor alle dingh des Heeren weerde bloet.
Denckt met een treurigh hert op uw voorleden sonden,
Maer troost u nict-te-min in Christus diepe wonden;
Denckt, hoe een bange siel moet laven haren dorst,
En vinden eeuwigh heyl in sijn bebloede borst.
Wanneer de bleecke doot bereyt haar leste vlagen,
Ontbiet daer uw gesin, uw vrinden en uw magen,
Uw kinders van gelijck, voor al doch uwen man,
En neemt\'er in \'t gemeen den lactslen oorlof van;
Geeft yeder sijn bericht, na dat\'et is gelegen,
Betuyght des Heeren straf, en weder sijnen segen,
Betuyght, dat alle vlees is niet als enckel gras,
Een bloera van eenen dagh, een bijster teer gewas;
Betuyght, hoe buiten God geen rust en is te vinden,
En dat al \'s werelts glans is lichter als de winden,
En broser als een glas; betuyght, met alle kracht,
Dat niet als Godes werck is weert te sijn betracht.
Het is een noodigh werck ontrent de laetste tranen,
Een kint, of wie het sy, tot deugden op te manen,
\'t Is seker dat\'et treft, jae door het herte breeekt,
Wanneer een bleecke mont haer laetste reden sprceckt.
Indien voor desen oyt, nu sijn\'er volle reden,
Geduerigh tot den Beer te senden uw gebeden,
Te stijgen in de lucht, en tot soo grooten werck
Te roepen t\'uwer hulp een hoeder van de kerek;
Te roepen uwen vrint, die aen uw vorigh leven
Tot vreught, tot onderstant, tot hoeder is gegeven.
Gebruyckt dit alteniael, en watje vorder kont;
Maer stelt uw troost alleen in God en sijn verbont.
En wilt in dit geval niet angstigh liggen vreesen
Noch voor een ouden man, noch voor uw jonge weesen,
Beveelt Hem alle dingh, die alle dingen geeft:
Ofschoon de moeder sterft, der weesen Vader leeft.
Maeckt alle banden los die u de siele prangen,
En laet geen aerdschen draf aen uwe sinnen hangen,
Laet van het goct de sorgh hem die het goet be-erft,
En snijt uw leven af oock eer het lichaem sterft.
De sinnen, die het lijf in sijn gestalte volgen,
Sijn quelligh, sonder vreught, en in der haest verbolgen,
In \'t korte, wat\'er rest en is maer enckel gist,
Soo dat het echte bedt sijn gansche steunsel mist.
Waerom dan noch getrout ? ghy siet uw leste palen:
Waerom een mooi gerecht, daer niet en is te malen?
Ey lieve, weest gerust, en blijft gelijckje sijt,
Want als uw beecke drooght, soo dient\'er niet gevrijt.
Ghy roept hier tegen aen: wat sal ick dan beginnen?
Wie sal mijn saecken doen? wie mijne schulden innen?
Wie salder voor de wet of voor den rechter staen ?
Wie salder op het lant mijn dingen gade slaan ?
Waer is een wijf bequaem om kinders op te trecken?
Om sonen, door ontsach, tot deugden op te wecken?
Waer is een wijf bequaem, om al het onverstant
Dat knecht of meyssen pleeght, te houden in den bant?
Eylaes! geen vrouwen hooft en is\'er toe geboren,
Ach! waer een man ontbreeckt, daer gaet\'et al verloren;
Men segge wat men wil, al sijn wy vrouwen out,
\'t Is noch de beste voet oock dan te sijn getrout.
Maer waerom doch gebruyckt so veel verbloemde reden ?
Men kent uw loos beleyt van over langh geleden,
Het is een oude spreuck: sy broet een geylen aert,
Die, als de moeder sluyt, noch wenst te zijn gepaert.
Ick weet dat uw bedrijf dient waer te sijn genomen,
Maer konje niet een vrient in dit geval bekomen ?
Of is\'er in het lant niet een gedienstigh man,
Die om een eerlick loon uw saecken redden kan?
Ey, Rocckt geen futsel-boeck; daer syn bequaeme lieden,
Die u ten dienste staen, en dieje mooght gebieden;
Indien 11 dat alleen ten wederhuwen drijft,
Soo raed\' ick datje noch in uwe vryheyt blijft.
Wat nu de kinders raeckt: waer staat liet doch geschreven,
Dat hun uw tweede man sal eenig voordeel geven?
Ick sie, wanneer het volck betreet het tweede bedt,
Dat ieder maer alleen op eygen bate let:
Om kinders dient het wijf een echte man te trouwen,
Om kinders wederom haer lust te wederhouwen;
Om kinders, jonge vrouw, soo quaemje tot den man,
En om der kinders wil, soo blijft\'er weder van.
Men hoort den ouden tijt met oude vrouwen gecken,
Die op het echte bedt haer koude leden strecken;
Een bruyt die rimpels heeft is weert te sijn bespot,
Men hontse bijster geil of uytter maten sot.
Ghy sijt voortacn bequaem om beter dienst te plegen,
Om yeder bij te sijn, na dat\'et is gelegen;
Siet, wat een schamel mensch in druck en siekte maeckt,
En laet\'et aen de jeught al wat de kamer raeckt;
Stil, eensaem, treurigh sijn, en, met een soet verlangen,
Veel tranen evenstaegh te rollen op de wangen,
Te storten voor den Heer, dat is een reyn gelaet,
Dat u ten besten voeght, en past op uwen staet:
Veel troosten in der noot, veel bidden, milde deelen,
Dat sijn voor uwen hals de beste bruyts-juweelen;
Niet dat de leden ciert, maer dat de siele bout,
Is dienstigh aen het volck, dat niet en is getrout.
Doch soo ghy niet-te-min,oock in de boose dagen,
Die ongewisse kans noch eens begeert te wagen,
Soo koomt dan tot het werck gcwapent met verdragh,
Niet met een luchten sin, gelijck de jonckheyt plagh;
En wacht geen malle vrenght ontrent uw dorre leden,
Maer tracht slechts in het bed te mengen uw gebeden;
En wacht geen dertel spel of rancken van de jeught,
Die ghy in dit geval niet meer gedencken meught:
-ocr page 282-
SPIEGEL VAN DEN OUDEN ENDE NIEUWEN TUT.
ELCK SPIEGLE HEM SELYEN.
AEN DEN LESER.
Soo ghy daerom dit werck misschien eens quaem te koopen,
Wilt oock het minste woort niet haestigh over-loopen:
Herkaut, eer dat ghy s welght, slockt niet, gelijck een vraet,
Maer dencktmeer als ghy leest, en leest meerals\'erstaet.
Meynt iemant desen boeck te langh of groot te wesen,
Die magh, indien hy wil, alleen macr weynigh lesen:
Een reden, sonder meer, een regel wel gevat,
Een spreucke, waerde vrient, is hier een groote schat.
INHOUT EN ORDRE VAN HET TEGENWOORDIGH WERCK.
Het eerste deel begrijpt de opvoedingho van kinderen, door spreeck-woorden, sinne-sprouckcn, en gedichten, aengewesen:
jongelingen en haer bedrijf, reys-lesse, en de spreeck-woorden daer toe dienende, soo te water als te lande: van gehjcken de
jacht, paerden, honden, en diergelijcke: als mede \'t beleyt van eerlijcke vryagie, bedrogene onteerde vrijsters, overspeelsters,
lichte vrouwen, veroude maeghden, en de gene die haar kans verkeecken hebben: en ten lesten liei\'dens kort-sprake, liet wclck
is een kort begrijp van allerley minne-plichten.
Het tweede deel hout in de grontregels voor gehoudo lieden van huyselijcke saken, winste, verlies, sparen, verteeren,
gasten nooden, grooten of kleynen staet houden, met veel gedenckwaerdige spreucken op dio on diergelijcke gelogentheden.
Het derde deel behelst saken van state, anipten, otticiën, plichten van Princen, en personen vim hoogen staet, loshoyt van
menschelijcke saken, Christelijcke bedenckingen, sinne spreucken, den ouderdom, swackheden en sieckten rakende; menighto
van bemerekingen, roerendo do onderlioudiiige van de gesontheyt; en ten lesten bedenckelijekc spreucken, nopende het eynde
alles vlee8ch.
OPVOEDINGE VAN KINDEKEN.
Terwijl het spruytje buygen kan,
Soo moet een neerstigh bogert-man
Het boomken leyden metter hant,
Het boomken houden in den bant,
Ten eynde dat\'et sonder bocht
Ter voller hooghte komen mocht.
Leyt, vrient, en leert uw weerde kint
Soo haest sijn eerste jeuglit begint;
Want kromt het dan, en recht ghy \'t niet,
Soo is \'t een ceuwigh huys-vcrdriet.
EEN ROTTEN APPEL IN DE MANDE,
MAECKT OOCK HET GAVE FRUTT TE SCHANDE.
Het appelwijf spreeckt:
Schoon kint, die menighmael hier vlijtigh komt geloopen
Om eenigh boom-gewas van my te kunnen koopen,
Ick moet nu danckbaer zijn, en brengen aen den dagh
Dat u en uws gelijck ten goede dienen magh.
Ick ben een oude vron, en hebbe lange jaren
Met fruyten omgegaen, met fruyten omgevaren;
En onder dit beslagh soo heb ick yet gesien,
Dat aen de teeie jeught ten goede kan gedicn:
Daer magh geen rotte peer in onse manden wesen,
En wat\'er niet en deught, dat dient\'er uyt gelesen;
Want is\'er yet geblutst of andersins besmet,
\'t Is seker, dat het quaet zich veerdigh oveiset.
JONCK RIJS IS TE BUYGEN, MAER GEEN OUDE BOOMEN.
De man op de ladder staende, spreeckt:
Nadien ick stoffe soeck om mij een huys te bouwen,
Soo wil ick desen boom ter aerden neder-houwen;
Het is een keestigh hout, maer vry al wat te krom,
Dies poogh ick desen balck te buygen anders om.
Maer schoon ick die omvangh met hondert taye wissen,
Soo moet ick evenwel mijn wit en hope missen;
Hy is te wonder hart, en al te bijster steegh,
Dus blijft hy in den stant, gelijck hy eertijds pleegh.
Doch, t\'wijl ick besich stae, soo hoor ick van beneden
Een onverwachte stem, een onbekende reden;
Een (ick en weet niet wie) let op het geen ick doe,
En roept met luyder stem my dese lesse toe:
Ey! waerom dit beslagh ontrent veroude basten ?
Hoort, macker, dit gewas heeft al te steege quasten,
Daer is geen rechten aen; dus, lieve, zijdy wijs,
Verlaetden ouden tronck en bnyght lietjeughdigb rijs.
Maer duyt dit niet alleen op raeuwe boom-gewassen,
Het kan oock boven al op uwc kindeis passen;
Hoort, vaders van het hnys: de jeuglit, de teêrejeught,
Dient van den eersten afgebogen tot de deught.
IAET ONS DAS BESLUTTEN ENDE SEGGENI
Terwijl het rijs is jonck en swack,
En heeft niet eeuui harden tack,
-ocr page 283-
277
OPVOEDINGE VAN KINDEREN.
Is \'t niet een seltsaem dingb! veel hondert gave peeren
En konnen noyt het rot uyt eenen appel weeren;
Maer is\'er slechts een vrucht in eenigh deel geschent,
Die treckt tot haer hederf al wat\'er is ontrent.
Een druyf, die vunstigh is, die kan een tros bederven,
Een schaep, dat vyerigh is, dat doet een kudde sterven,
Een brant-aer in den schoof besmet het gansche zaet;
Soo vruchtbaer, weerde maeght, soo vruchtbaer is het
\\Vel,sijtghydan geneyghtom niet als goetteleeren, (quaet!
Wilt boos en dertel volck van uw geselschap keeren;
Want hoe dat schoon gewas is van een sachter aert,
Hoe dat\'et lichter smet, en naeuwer dient bewaert.
DWAELT\'eR EEN SCHAEP UYT DE BAEN,
HONDERT SAL\'ER QUALIOK GAEN.
Waer oyt een schaep springht uyt de bocht,
En geeft hem in de ruyme locht,
Daer wort\'er stracx al meer getelt,
Die poogen naer het open velt;
Soo dat men haest den ganschen hoop
Siet hier en ginder op den loop.
Besiet, hoe vruchtbaer is het quaet:
Het vint terstont een mede-maet.
Wie doet\'er oyt een malle greep,
Die niet en heeft haer na-gesleep ?
En waer doch is een grilligh man,
Die niet sijn aenhangh maken kan ?
Wel, kinders, wie ghy wesen meught,
Dit raeckt voor al uw swacke jeught.
Dus hoet u voor een quaet gespeel;
Want eenen dwaes die maeckt\'er veel.
WAER DAT DE SLANGH \'t HOOFD IN KAN DRINGEN,
DAER SALSE \'t OANSCUE LIJF IN WRINGEN.
De vader spreeckt:
Koom hier, mijn weerde kint, ick moet u heden leeren,
Hoe ghy uw domme jeught sult mogen over-heeren;
Koom hier, staet nevens my, en let op dit geval,
Dat ick u, tot bericht, voor oogeu stellen sal:
Siet, waer de gladde slangh den kop weet in te wringen,
Daer weetse stracx het lijf ten vollen in te dringen:
Let vry, let op het stuck, het hooft dat maeckt de baen,
En waer dat ingangh krijght, daer is geen houwen aen.
In alle slim bejagh, in alle quade saken,
Daer moet een teêre ziel den aenvangh leeren staken;
Weert, lieve, weert het wiet, en doot het boose kruyt,
Eer dat\'et verder gaet, en eer het wijder spruyt.
De boom, die ons bedeckt, en nu begint te bloeyen,
Was maer een enckel rijs, toen hy begon te groeyen;
En noch soo wast hy voort, en soo hy langer staet,
Soo sult ghy vruchten sien, en in de vrucht het zaet.
Ghy dan, die zijt geneyght om in de tucht te leven,
Wacht u van aen het quaet den eersten voet te geven;
Hy valt, eylaes! hy valt, tot in de vuylste lust,
Die van den eersten af haer voncken niet en blust.
kraut de seitgh in haren neck,
\'t beest gaet leugen in den dreck.
Met kinders, die men heeft geteelt,
En dient niet alle-tijt gespeelt;
Want schoon men die ten hooghsten mint,
En boven maten heeft gesint,
Noch kan het ener niet bestaen
Hen ongetucht te laten gaeu;
Want ouders van te sachten mont
Zijn voor do jonckheyt ongesont.
Men hout, dat meest de kinders ziju
Gelijck een mack en weeligh swijn,
Dat, soo men \'t troetelt in den neck,
Gaet leggen midden in den dreck.
Dus soo ghy tracht naer deught en eer,
En streelt uw kinders niet te seer.
ELCK8PIEGLE HEM SELVEN.
De oude man spreeckt:
Ghy die het aerdigh glas, dat by de jonge vrouwen
Een spiegel wort genaemt, sijt besich aen te schouwen,
Let vry op uw gestel, uw hayr, en gansch gelaet,
Let vry, hoe u het oogh en al het wesen staet;
Doch geeft u niet alleen om uwen doeck te schicken,
Of om gekroont te zijn met bloemen en met stricken,
Maer let op uw gemoet, oock onder dit beslagh,
En leert, dat uwe jeught ten goeden dienen magh:
Soo u de spiegel seyt, dat uwe wangen blosen,
En fris en jeughdigh zijn, gelijck als verse rosen,
Uw tanden als yvoir, uw lippen t\'eenemael
Gelijck het Indisch-lack, of als het root corael;
Soo gaet van stonden aen bereyden uwe sinnen,
Om mede schoone glans in uwe geest te winnen:
Geeft uw geheele kracht gansch over aen de deught,
Op dat ghy binnen selfs in schoonheyt blincken meught;
Spreeckt dus tot uw gemoet: Sal \'t niet een schande wesen,
Soo maer dit buyte-vel in ons en wort gepresen?
Sal \'t niet een hertenleet aen al de vrienden zijn,
Indien wy maer alleen en hangen aen den schijn ?
Neen, neen, mijn weerde ziel! wy moeten verder poogen,
Wy moeten hooger sien als op den lust der oogen;
Wy moeten schoone zijn, en dat aen allen kant,
Ja, tot de gronden selfs, gelijck een diamant.
Zijn in het tegendeel uw leden soo geschapen,
Dat van u, door het oogh, geen lust en is te rapen;
Soo spreeckt met uw gemoet, en maeckt een vast verbont,
Op dat ghy door den geest uw schade boeten kont:
Gaet, oeffent uw verstant in alle goede seden,
Gaet, oeffent uwen mont in alle wijse reden;
Gaet, ciert het innigh schoon, dat is het beste deel,
Dat is voor uwe jeught een edel hals-juweel.
Men vint*er menighmael, die sonder schoone wangen,
Die sonder witte verw, der menschen herte vangen:
De deught, de reyne deught, is wonder lief-getal;
De deught, de ware deught, is verre boven al.
KENT TT SELVEN.
MEN MOET EENPA.EE NARRE-SCHOENEN VERSLIJTEN,
EER MEN RECHT WIJS AVORT.
De jongelingh met de narre-schoenen spreeckt:
Ey kijekt toch, kijekt toch eens, gesellen!
Ey kijekt, hoe kom ick hier ter baen!
Hoort toch, hoe klinken dese bellen,
Siet, hoe my dese schoenen staen!
Ghy lacht, na dat ick kan bemereken,
En seght, als binnen uw gemoet:
De gecken kent men aen haer wereken;
Wel, dit is vry een lossen bloet!
Maer, vrient, al siet ghy my wat mallen,
En acht dat immers niet te quaet,
Want dit wil nu al beter vallen,
Dan als het leven verder gaet.
Als wy de groene jeught beginnen,
Dan koot de jonckheyt over-al;
Het voor-recht van de jonge sinnen,
Dat is: voor eerst een weynigh mal.
Ja, laet de jeught haer soete kueren,
-ocr page 284-
SPIEGEL VAN DEN OUDEN KNDE NIEUWEN TUT.
\'J7*
Hy leert haer voor den spiegel staen;
Hy leert, hoe sy haer dom gelaet
Sal stellen op de rechte maet,
Sal stellen anders alsse plagh
Eer sy by hem ter scholen lagh.
Is elders oock een raeuwe gast,
Die op geen heusche seden past,
En niet ter werelt anders weet
Als hoe men pap en soppen eet,
En daerom, t\'huys en over straet,
Gel ij c k een klunten henen gaet,
Genaeckt hij maer eens dese school,
Sijn hart ontfonckt gelijck een kool,
Sijn hoet staet anders alsse plagh,
Sijn kraegh soo titsigh alsse magh,
Sijn knevels geestigh op-geset,
Sijn gansche kleedingh wonder net;
Hy leert daer niemant op en gist,
En dat hy noyt te voren wist;
Hy leert ontsluyten sijnen mont,
Die eerst gelijck vernagelt stont;
Hy leert, en al met goet verstant
De beste woorden van het lant;
Hy leert voor al oock soeten sangh,
En al met vreughden, sonder dwangh;
Hy krijght een rap, een buyghsaem lijf,
Al stont\'et eertijds bijster stijf;
In \'t kort\', een plompaert wort beleeft,
Soo haest hy maer een vrijster heeft.
Soo leert dan Liefde wijf\'en man,
Dat niemant anders leeren kan.
HET SCHAEP DIENT TOOE DEN DAM GESCHUT,
DAT IS VOOE AL DE JONKHETT NUT.
De boer die voorde schapen staet spreeckt:
Terwijl ick ginder by mijn wijf,
In \'t groene, nam mijn tijt-verdrijf,
Soo quamen dese schapen aen,
En dwaelden uyt de rechte baen;
Het scheen, sy wilden naer het zaet
Dat hier op desen acker staet;
Dies rees ick op, om heen te gaen,
En \'t vee hier kort te houden staen;
Maer Trijn die sey: Het is geen noot;
En hielt my vast op haren schoot.
Sy sprack: Het is noch al te vroegh,
Het is dan immers tijts genoegh,
Het vee te drijven op de vlucht,
Wanneer het nadert tot de vrucht.
Maer ick, die weet hoe dat\'et gaet,
En hoorde geensins haren raet.
Het schaep dient voor den dam gekeert,
Gelijck de daet ons dickmael leert;
Want komt het beest eens op het lant,
Dat schoon met vruchten is beplant,
Hoewel men dan al luyde krijt,
En oock het dier met stocken smijt,
Noch wil het uyt den velde niet,
Vermits het daer sijn gadingh siet;
En schoon het al ten besten gaet,
Noch doet\'et niet als enckel quaet:
Het loopt, het springht, het pluckt, het eet,
Het geeft, al waer het komt, een beet;
Dies acht ick \'t oude spreeck-woordt nut:
Het schaep dient voor den dam geschut.
Soo nu misschien een jonge maeght
Hier van de rechte gronden vraeght,
Want dat misprees noyt deftigh man;
Maer laetse niet te lange dueren,
En scheyt\'er op het kortste van.
My dunckt ick heb\'et eens gelesen,
Of, ick en weet niet waer, geleert:
De kortste sotheyt wort gepresen,
\'t Is wijsheyt als men haestigh keert.
Heb ick dan schoenen als de sotten,
Of maeck ick eenigh mal gebaer,
En wilt niet al te schamper spotten,
Want dit is noch mijn eerste paer.
Had ick dat eenmael afgesleten,
Gewis ick sou dan vaster gaen;
My dunckt, ick sal dan beter weten,
Als dese loop eens is gedaen.
Dit hoord\' ick eens by wijse lieden,
Dat niet te koten ware best;
Maer, als het immers moet geschieden,
Soo isset beter eerst als lest.
Vroegh rijp, vroegh rot,
Vroegh wijs, vroegh sot;
Vroegh sneegh, vroegh slecht,
Vroegh heer, vroegh knecht;
Vroegh los, vroegh vast,
Vroegh waert, vroegh gast;
Vroegh wilt, vroegh tam,
Vroegh rap, vroegh lam;
Vroegh valck, vroegh uyl,
Vroegh hengst, vroegh guyl;
Vroegh lief, vroegh leet,
Vroegh kout, vroegh heet;
Vroegh vyer, vroegh asch,
Vroegh somer, quaet gewas;
Vroegh te wijn, vroegh bedorven,
Vroegh dronckaert, vroegh gestorven.
LIEFDE LEEHT SINGEN, OOCK SONDES DWINGEN.
Eerlicke vryagie:
Ghy, die op dese prente siet,
Maer weet daer af de meyningh niet,
En vraeght, wat dese kleyne guyt,
Wat Venus jongen hier beduyt;
Ick bidde, staet een weynigh stil,
En hoort eens wat\'et seggen wil:
Daer is een spreuck van langer hant,
Gekomen uyt het Griecken-lant,
Die seyt, dat liefde singen leert,
En plompe sinnen omme-keert;
Dat is geseyt, dat soete min
Brenght alle soete dingen in.
Siet, hierom is \'t dat Venus kint,
Sich hier als in een schole vint,
Een schole daermen geestig queelt,
En hondert soete deuntjes speelt:
Een schole daermen plompaerts slijpt,
En daer de groene jonckheyt rijpt:
Maer \'t is een meester sonder plack,
Want hy leert kunsten met gemack;
Sijn pijl, die door de werelt sweeft,
Die is \'t die dese krachten heeft;
Want soo daer is een slechte duyf,
Die nau en kent haer doeckenhuyf,
Die in haer gaen, en al haer doen,
Is raeu en uytter-maten groen;
Indien sy desen meester krijght,
En dat hy in haer boesem sijght,
Gewis daer is geen twijflfel aen,
-ocr page 285-
OPVOEDINGE VAN KINDEREN.
27!)
En vaert niet in der haesten voort,
En spreeckt niet haest het groote woort,
En geelt voor al uw trouwtjen niet,
Tot gliy het lief bij dage siet:
Hout seker, dat de keerse lieght,
Hout seker, dat de nacht bedrieght,
En datraen, met een korten spoet,
Noyt groote dingen wel en doet.
\'t Is waer, dat even in der nacht
Een sake dient te zijn bedacht;
Maer al wat dienstigh is gesien,
Dat moet by hellen dagh geschiên.
Geen schoone peerei dient gesocht,
Geen fijne webbe dient gekocht,
Geen vrijster oyt te zijn gemijnt,
Dan als de gulde sonne schijnt;
Want, die in duyster henen loopt,
En even dan juweelen koopt,
Of \'s nachts, sich koppelt aen een vrou,
Die queelt by dage van berou.
Dus wilt ghy niet bedrogen zijn,
Soo wacht den klaren sonne-schijn;
Soo wacht, o grage vryer, wacht,
Tot dat het stuck wel is bedacht;
En ghy oock, soete vrijsters, beyt
Tot alles wel is overleyt.
Wie koopt eer hy het wel besiet,
En is de rechte koopman niet.
Men moet geen katten in sacken koopen.
Die ten danse wil gaen, moet sien wie hy metter hant neemt.
By nacht zijn alle katten grau.
Wie \'s nachts een kat bestont te koopen,
Die lietse wel by dage loopen.
Niet metter haest als vloyen vangen.
Die verkoopt en hoeft maer een oogh, die koopt hoeft\'er
Koopt onbesien, het sal u rouwen;
               (hondert.
En meest in handel met de vrouwen.
En soeckt te weten met bescheyt,
Wat in de daet dit is geseyt,
En wat een boer of acker-man
Een hoofsche vrijster leeren kan ?
Die stelle desen regel vast,
Dat Venus kint, die slimme gast,
De 8tooker van de geyle min,
Niet licht en dient gelaten in;
Maer dat men, van den eersten aen,
Sijn slim bejagh moet tegengaen;
Of anders, dat men naderhant
Te laet beklaeght den heeten brant.
Wel aen, ghy zijt dan oy\' of ram,
Schut vry de schapen voor den dam.
Stuyt de min In haer begin.
Blust de voncke voor de vlam:
Schut de schapen voor den dam.
Doet raet voor \'t quaet,
Eer \'t verder gaet.
GEEN PEEBLE DIENT BY NAC11T GEKOCHT,
GEEN VEIJSTEB BY DE KEEBS GESOCHT.
Dit wijf, dat ghy hier voor u siet,
En geit aen desen koopman biet;
Dit wijf is wonder slecht bedacht,
Want sy koopt peerels in der nacht,
Sy koopt in haest by \'t keersen-licht,
Daer toe men hoeft een vol gesicht.
Wel, juffer, wat ick bidden mach,
Ey, sluyt geen koop als metten dach,
Maer laet den nacht eerst overgaen,
Of wis ghy sult bedrogen staen;
Want koopt ghy niet ter rechter tijt,
Soo koopt ghy niet als enckel spyt.
Gesellen, die des avonts vrijt,
En dickmael wonder jachtigh zijt,
EERLIJCKE VRYAGIE.
Desen regel onderhout;
Dat sal u lieftalligh maken
Of ghy vrijt, of zijt getrout.
Die sijn kraem weet op te proncken
Na den eysch, en na den tijt,
Doet den kooper daer op loncken,
En hy wort sijn waren quijt.
Aensien doet vryên.
Het oogh is leytsman van de min,
En brenght voor eerst de lusten in.
Wat het ooge niet en siet,
Dat begeert het herte niet.
KAETS OF MIN EN HEEFT GEEN VAI,
SONDES OYEB-GAENDEN BAL.
De Jongelingh spreeckt:
Soo ghy wilt dit speeltjeu leeren,
Soete vrijster, schoone blom:
SCHOON VOOETGEDAEN, IS HALF VEKKOCUT
Wilder iemant leeren minnen
Na den regel, na de kunst;
Wilder iemant herten winnen,
En oock aller herten gunst:
Niemant hoeft\'er groote boecken,
Oude schrijvers, vreemde tael
Uyt te leseu, op te soeken;
Siet hier staet\'et altemael.
Gaet maer slechts uw eygen selven
Met een onvermoeyde vlijt
Ondersoecken, onderdelven,
En beproeven wat ghy zijt;
Vint ghy feylen, leertse duycken,
Leertse dooden, viertse niet;
Maer uw deughden wilt gebruyken,
Datmen die, als lichten, siet.
Maeckt, dat ghy in alle saecken
-ocr page 286-
Sl>lE(iEL VAN DEN OUDEN ENDE NIEUWEN TUT.
980
Doe den vlieger weder-keeren,
Drijft liet veéïtjen wederom;
Want als ick, vau mijner zijden,
Maer alleen en soude slaen,
Dat en sou ons niet verblijden,
Want het spel is stracx gedaen.
Weet, dat kaetsen ende minnen
Eyst een overgaenden bal,
Anders macckt\'et droeve sinnen,
Anders heeft\'et geenen val.
Liefde doet ons liefde toonen,
Liefde geeft de liefde kracht,
Liefde moet de liefde loonen,
Anders isse sonder macht:
Wilt dan weder-liefde dragen,
Lief, soo wordt ghy ras de bruyt,
Want dan wil ick \'t met u wagen;
Anders, kint, ick sckey\'er uyt!
ELK METNT SUN UYL EEN TALK TE ZIJN.
Vier vryers, die om strijt hun vrijsters dapper presen,
Besloten onder een, ick sou haer rechter wesen;
Gijs hiet sijn liefste moy, en \'t is een leelick vel:
Fop noemt de sijne net, en \'t is een morsebel:
Geurt prijst haer die hy mint, als geestigh in de seden,
En daer en is geen sout in al haer domme leden:
Kees acht de sijne vers, en uyter-maten fris,
En \'t meysjen heeft een vel gelijck een drooge vis.
Na dat ick hadd\' verstaen al wat een yeder seyde,
En wat hy tot een gront van sijn vermeten leyde;
Soo heb ick dese saeck een weiuigh overdacht,
En met een kort beraet dit vonnis uitgebracht:
Hoort, vrienden, met een woort den gront van uwe saken
Siet, \'s vryers gunstigh oogh, dat kan de schoonhey t maken;
Elck acht sijn uyl een valek, en boven eygen mal,
Soo wil men dat het volck het soo gelooven sal.
HET SELVE OP EENEN ANDEBEN SIN.
Eygen woningh, eygen dack,
Groot voorwaer is uw gemack;
Eygen keucken, eygen heert,
Groote schatten zijt ghy weert;
Want al zijt ghy niet te groot,
Ghy zijt dienstigh voor den noot;
En al zijt ghy slecht en arm,
Noch vind\' ick uw asschen warm;
Of al zijt ghy somtijds kout,
Ik ben op u wonder bout,
En dat even doet my deught,
En verweckt my soete vreught.
Dus zijt ghy, in mijn gepeys,
Beter als een groot paleys,
Beter (1\'rincen, met verlof!)
Beter als een Koninghs-hof;
Want, dit houd\' ick wonder vast,
Groote salen, groote last,
En, gelijck men staêgh bevint,
Hooge torens, hoogen wint.
Elck kramer prijst sijn messen.
Elck prijst sijn Grietje, al isse begrommelt.
Elck heeft sijn liefjen lief, al isse besnot.
\'s Vrijsters schoonheyt leyt in \'s vryers oogh.
Geen leelick lief, noch schoonen koolsack.
Elck sotje prijst sijn marotje.
Ons oogh, dat heeft een valschen schijn,
Elck meynt sijn uyl een valek te zijn.
\'t En is niet schoon, dat schoon en net is,
Maer dat in \'t hertc diep geset is.
VTER, HOEST, OELT, EN nEETE MIN,
EN MOUT MEJT KOTT TER DEGEN IN.
De Jonghman die de keerse draeght spreeckt:
Ick woude dese keers wel soo behendigh dragen,
Dat ons gebueren noyt haer flicker-licht en sagen;
Want mochte dat geschiên, soo gingh ick daer ick wou,
En daer kon niemant zijn die my beloeren sou:
Maer wat ick immer doe, men siet de klare stralen,
Men siet den hellen glans door al de buerte dwalen;
Hoe ick het vyer bewaer, hoe nau dat ick het sluyt,
Het wilder evenwel, het wilder echter uyt.
Mijn buerman is bedaeght, mijn buerman heeft gebreken,
Die voor het meeste deel in oude lieden steken,
Voor al quelt hem de kugh; maer, desen onverlet,
Soo wil de goede man voor al geen eensaem bedt:
Hy mint een frissche maeght, en besich in het vryen,
Soo doet hy grooten weer om desen hoest te myen;
Maar t\'wijl hy sit en stoft, en maeckt\'et al te bont,
Soo komt de losse kugh hem bersten uytten mont;
Dies lacht het geestigh dier, en seyt, als in het jocken:
„Dat is geen nuytje, vrient, om vrijsters met te locken;
Ey lieve! blijft gerust, en hout uw bedde vry,
Of immer, kiest\'er een, die kught gelijck als ghy."
Een quant, die hier en daer voor bode wert gesonden,
Had lestmael op den wegh een volle beurs gevonden,
Die gaf hy aen sijn wijf, en seyde: „lieve Trijn,
Siet hier een rijeken buyt, maer \'t moet geswegen zijn;
\'k En hoeve nu voortaen niet, als ick plagh, te wereken,
Maer niemant, wie het zy, en moet\'et immer mereken:
Hout daerom, hout gestaegh het geckjen in de mou!"
Trijn swoer het met een eedt, dat sy het helen sou.
\'t En leet als geenen tijt, het wijf begon te koopen,
De man en wou niet meer als bode blijven loopen,
De dochter kreeg een huyck, een ziel, een beste keurs;
Is \'t niet een wonder dingh? het geit wil uyt de beurs!
Daer is het al betcaeyt, de man die wort gevangen,
Die melt daer sijn bedrogh,en al de slimme gangen;
Daer wort de blijde Trijn een gansch bedruckte vrou,
En al om dat het geit niet stille ligge woü.
Eens, doen ick was verlieft, al over langh geleden,
Was Rosemont genoot juyst daer ick was gebeden: (brant,
Geen mensch had noch gemerekt de gloet van mijnen
Ick meynd\' oock toen het vyer te houden in den bant.
Ick sou (gelijck het scheen) my wonder koel gelaten,
Niet op de vryster sien, niet met de juffer praten;
Maer lacy! doen ick quam daer ick de liefste sagh,
Soo wist stracx alle man wat my in \'t herte lagh:
Mijn wesen gaf\'et uyt, mijn hert begon te springen,
Ick konde met gewelt mijn sinnen niet bedwingen,
Niet houden in den bant: ey, wat een seltsaem dingh!
Mijn oogh was even-staêgh al waer de vrijster gingh;
Daer was mijn innigh hert, daer alle mijn gepeynsen:
Ach! een die liefde quelt, hoe qualick kan hy veynsen!
Dies segh ick tot besluyt: vyer, hoest, geit, heete min,
Hoe naeu men die bewaert, men houtse nimmer in.
Daer de schat is, is het herte,
En de hant is by de smerte,
En het ooge swiert altijt,
Daer een jeughdigh herte vrijt.
Hoe datje geit of liefde sluyt,
Het wil, het sal, het moet\'er uyt.
TWEE MUSSE AEN EEN KOREN-AEE.
EN MAKEN NIMMEB VREETSAEM PAEH.
Ick kender twee van een geslacht,
Van jonghs te samen op-gebracht,
-ocr page 287-
281
KEKLIJCKE VRYAGIE.
Soo is het stuck soo verr\' gebracht,
Dat sy uu soetjeus op my lacht,
Dat sy my valt tot in den arm,
En hierom sijn wy beyde warm.
Siet, vryers, siet, dit komt\'er van,
Wanneer men doen en lijden kan.
Wel ghy, die treurigh sit en klaeght,
Dat ghy bemint een koele maeght,
Dat ghy een grilligh meysjen vrijt,
Daerom ghy groote smerte lijt;
Magh ick u bidden, lieve vrient,
Indien u slechts de vrijster dient,
Soo schept maar moet, en lijt de pijn,
Gewis het sal eens beter zijn:
Want siet, door vlijt en soet gevley,
Soo kreegh ick vyer uyt desen key.
De stadige jager vanght het wilt.
Aenhouden doet verkrijgen.
De stadige voet draeght over wegh.
Die in vrou Venus hof wil wandelen,
Moet stout versoeeken, en sachtjens handelen.
Die waren lestmael ondereen,
Met hert en ziel in als gemeen,
Ja, schier als broeders (soo het scheen);
En dit is naeu een maent geleên,
En siet, haer vrientschap is gedaen,
Ilaer kennis is te niet gegaen:
Sy komen noyt in een gelagh
Paer rust of vrede blijven magh;
Want d\'een en spreeckt schier niet een woort,
Of d\'ander is\'er om gestoort;
Soo dat men siet een quaden gront
Daer onlanghs vaste liefde stont.
Nu koom doch, vrient, en opent my
Wat dat hier van de reden sy ?
ANTWOOEDE
Twee honden t\'samen aen een been
Die dragen nimmer overeen;
Twee ravens teffens op een tack
Dat is geduerigh ongcuiack;
Twee mussen aen een koren-aer
En maken nimmer vreetsaem paer;
Twee hanen op een boeren-werf,
Die vechten eeuwigh om het erf;
Twee Princen in een Koninghrijck
Die staen geduerigh ongelijck.
Maer boven al soo rijst\'er nijt
En twist, ja, veeltijts harde strijt.
Soo haest als oyt een jonge maeght
Aen twee op eenen tijt behaeght;
Hier baet noch vrient, noch eygen bloet:
Een vrijster is geen deelbaer goet.
De liefd\' en hoogen staet,
En wil geen mede-maet.
\'t Is te veel twee kassen in een kerck.
Twee groote masten op een schip en voegen niet.
Twee maters in een convent en dienen niet.
Twee groote meesters en konnen haer rijck niet deelen.
Men hout, dat twee verscheyde sonnen
Niet aen den hemel wesen konnen.
MET ABBEYT KBIJGHT MEN VTEB UYT DEN STEEN.
Siet hier, ghy koele vryers, siet,
Wat doet de vlijt en moeyte niet!
Als ick eerst desen steen bequam,
En van den stueren oever nam,
Doen wasse raeu en ongebout,
En dan noch hart en wonder kout;
Noyt mensch en dacht, die hem besagh,
Dat eenigh vyer daer binnen lagh;
En efter als ick eens begon,
En sloegh\'er op al wat ick kon,
Toen zijnder, door gestadigh slaen,
Veel helle voncken uyt-gegaen:
En die nam ick wel neerstigh waer,
En dus zijn al mijn zaken klaer;
Want siet, mijn beert, die niet en was
Als vuyl gemul, en enckel as,
Die blinckt nu van een helle vlam,
Die uyt mijn vlijt haer voedsel nam.
De vrijster, die ghy heden siet,
Die my nu hant en herte biet,
Was, noch in \'t eerste van de Mey,
Soo hart gelijck een blaeuwe key,
Soo koel gelijck een killigh ijs,
En tegen my geweldigh vijs;
Maer naer dat ick, met staege vlijt,
Geen moeyt\' of pijn en heb gemijt,
VEELET SIJN WERCK, "VEBGEET SIJN TIJT.
De lolster spreeckt:
Ick hebbe veel te doen in huyselicke saken:
Mijn heert is ongedweylt, mijn bedde noch te maken,
Mijn keucken ongeschickt; en des al niet te-min,
Te gaen tot mijn beroep en heb ick geenen sin.
Dan yemant sal misschien hier van de reden vragen,
Wel, vrijsters, tusschen ons, ick sal het u gewagen:
Het vyertje datje siet, dat bint my aen den heert,
Dat hout gelijck een piek, en treckt gelijck een peert;
Dus schoon ick somtij ts nieyn in haesten voort te treden,
Ick huyeke wederom, en sijge naer beneden:
Soo dat ick menighmael, dewijl ick niet en doe,
Mijn tijt verloopen sie, en ick en weet niet hoe.
Het is een seltsaem dingh, het luchtje van de kolen
Dat kruypt my door het lijf, en doet mijn sinnen dolen
Als in een soeten droom; o krachtigh lolle-vier
Al moet ick elders zijn, noch blijf ick efter hier.
Siet dus ben ick gestelt, wanneer mijn losse sinnen
Haer geven aen de jeught, en hellen om te minnen;
Want als ick met den geest ontrent de liefde dwael,
Soo blijf ick daer ick ben, al rijs ick menighmael.
Noch vaer ick even soo, wanneer ick ben geseten
Daer eenigh rustigh quant my doet sijn liefde weten,
My opent sijn gemoet, my geeft een soeten praet;
\'k En weet niet hoe de tijt soo veerdigh henen gaet.
Is \'t niet een vreemde saeck! al wort om my gesonden,
Al roept my ander werek, ick sitte vast gebonden;
De liefde met het vyer is hier in eens gestelt:
Sy dwingen met vermaeck, en door een soet gewelt.
Twee liefkens met hun beyden,
Hoe nood\' is \'t datse scheyden.
Vyer en liefde trecken sterek,
En beletten menigh werek.
Een warm bed en een luyen eers, zijn als twee gelieven:
si} konnen qualick scheyden.
TWEE OP EENEN TIJT TE VETEN,
SIET MEN SELDEN WEL GEDYEN.
Hoort, gesellen, hoort een saeck,
Eerstmael dienstigh tot vermaeck,
Dan ook nut voor veder man,
Diese recht gebruyeken kan:
-ocr page 288-
SPIEGEL VAN DEN OUDEN ENÜE NIEUWEN TUT.
Ick ben van soo lussen sin
Dat ick twee gespelen min :
Twee besitten mijn gepeys
By gelijck op eene reys;
D\'een is Galateè genaemt,
D\'ander Thetis wijt befaemt:
Thetis woont ontrent de zee,
Aen der heyden Galateé;
Thetis praet my van een schip,
Van den oever, van een klip,
Van den haring, van den vis,
Die in zee te vangen is.
Maer de rappe Galateé
Spreeckt my van het weligh vee,
Van de beemden, van het lant,
Daer men saeyt of boomen plant,
Van het velt en lustigh wout,
Daer men duysent schapen hout,
Van de dreven, van de laen,
Daer de groene linden staen.
Thetis doet my langh verhael,
Al in ronde visschers tael.
Hoe men haringh-netten breyt,
En dan op de duynen spreyt,
Hoe men bot en scharren vanght,
En dan aen den oever hanght,
Hoe in haest een eenigh man
Hondert vissen vangen kan.
Galateé en haer verstant
Is hier tegen aen-gekant,
Die meynt, dat oock verse vis
Niet als enckel stanck en is,
Die en acht geen souten stroom,
Maer alleen haer soeten room,
Hare boter, haren kaes,
Dat is (meyntse) beter aes.
Spreeck ick gunstigh van het velt,
Dan is Thetis gansch ontstelt;
Prijs ick eens de rijeke zee,
Dan vergram ick Galatheé;
Ben ick op sijn boers gekleet,
Dat is Thetis wonder leet;
Gaen ick als een vissers maet,
Dat acht Galatea quaet:
Draegh ick eens een platten hoet,
Als bij ons een herder doet,
Thetis seyt van stonden aen:
Wat een boer komt hier gegaen!
Neem ick dan een vissers tuygh,
Blauwe mutsen, buyten ruygh,
Galatea spot\'er met,
Als ick die maer op en set.
Siet, dus loop ick jaren langh,
Maer ick jaege sonder vangh,
Juyst gelijck het hem geschiet
Die twee hasen teffens siet,
Die twee hasen by gelijck
Meynt te lichten van den dijek.
Ach, die soo onseker jaeght,
Selden dat hy niet en klaeght!
Wel, ghy vryers, voor besluyt,
Treckt hier desen regel uyt:
Twee te lieven is verdriet,
Want soo doende vanght men niet;
Hout dan liever dese leer:
Eene vrijster, sonder meer.
EEN EZEL DIE VEIJT, HIK SCHOPT OF SMIJT.
Een ridder uyt het Britten-lant
Gingh dwalen aen de Zeeusche strant,
En hadde (soo het scheen) gesien,
Hoe dat aldaer de jongeliên
Haer gaen vermaken aen de zee,
Niet verre buyten Ziericksee:
Hy sagh het als een selsaem dingh,
Dat vry wat uyt de regel gingh;
En daerom heeft hy \'t ons vertelt,
Gelijck hier onder is gestelt:
Ick quam eens treden op de strant,
Daer ick veel jonge lieden vant,
Ick sagh\'er ses of seven paer,
Den eenen hier, den genen daer,
Maer boven al soo was\'er twee
Die gingen veerdigh na de zee,
Een yeder had een jonge maeght,
Die hy tot in het water draeght:
En of de vrijster vreese kreegh,
Ja, schier van anghst ter neder seegh,
Oock hem met bleecke lippen badt,
Noch gingh hy dieper in het nat,
Tot dat het water wert gesien
Tot aen, ja, boven hare kniên:
En noch is \'t niet genoegh gedaen,
Het moest\'er vry wat holder gaen;
Ten lesten neemt de losse quant
En giet oock water nietter hant,
Juyst als Diana voortij ts plagh,
Als sy Acteon by haer sagh:
Hy goot het water hier en daer
Tot in haer schoon gekrinckelt haer,
Soo dat, het geen eerst geestigh stont,
Geleeck een natten waterhont.
Ten lesten, als de joncker sagh,
Dat hy niet hooger op en magh,
Soo keert hy weder naer het droogh,
Want hy sagh tranen in haer oogh;
Maer stracx soo loopt hy van de strant,
En treckt haer naer het mulle zant:
Hy leyt haer op een hoogen duyn,
En rolt dan van een steile kruyn,
Tot onder in het lage dal,
En daer eens weder even mal:
Hy sout haer in het gulle zant,
En stroit het stof aen alle kant:
Hy laet niet af, doe datse wijekt,
Soo datse naeu een mensch gelijckt.
Ick sagh daer by een oude vrou,
Die vraeghd\' ick wat dit seggeu woü,
En wat de vrijster had gedaen,
Om dit soo uyt te moeten staen:
Of sy oock yemant hadt misseyt,
Dat sy in \'t water wert geleyt;
Of dat sy van een dollen hont
Haer in het lijf gebeten vont.
Het wijf verklaerde, dat\'er niet
Van \'t een of\'t ander was geschiet;
Maer (sprack sy) hoort eeus wat het zy,
En sit een weynigh nevens my:
Het is een wijse van het lant,
Dat yemant, in sijn eersten brant,
Ontrent den soeten Meye-tij t,
Met vrijsters in de duynen rijt:
En is\'er dan een geestigh dier
Hem oorsaeck van sijn eerste vyer,
-ocr page 289-
-2Ki
EERLIJCKE VRYAGIE.
Een sake, soete jeught, die ick voor desen sagh,
Wil ick tot uw bericht hier brengen aan den dagh:
Twee vryers, die gelijck een rijeke vrijster minden,
Sijn besich om met ernst haer saecken aen te binden:
Een yeder pooght om strijt te doen al wat hy kan,
Op dat hy krijgen mocht den naem van echte man:
Een yeder boven dat gaet neerstigh overdencken,
Waer door en hoe hy sal sijn mede-vryer krencken.
Siet daer, van stonden aen soo weet men in de stadt,
Wat yeder van der jeught wel eer bedreven hadt.
Daer komt het aen den dagh al wat\'er in de scholen,
Al wat\'er buyten \'s lants of elders was verholen:
Men wijst in \'t openbaer als met een vinger aen,
Wat yeder in der jeught voor grillen heeft gedaen.
Hier op hy, die het treft, wil flucx sijn eere rechten,
Daer valt men in krakeel, daer gaet\'et op een vechten,
Daerkrijght de jonghste wulp voor eerst een diepe steeck,
Soo dat hy vluchten moest, en uyt den velde weeck.
Dit klonck door al het lant; dies riepen al de vrienden,
Dat voor de jonge maeght de vryers niet en dienden,
Sy wort daer op gelast de vechters af te slaen;
En wat men haer gebiet, dat is terstont gedaen.
Maer een die dit vernam, en al den handel wiste,
En die oock even selfs op dese waters viste,
Set stracx, en met bescheyt, sijn beste fuyeken uyt,
En, eer het yemant weet, de vrijster is de bruyt,
De maeght een echte vrou; daer gaen de vechters henen:
Een ander heeft de bruyt, en sy de blauwe schenen.
Siet, t\'wijl het grilligh volck is tegen een gezet,
Een die maer stont en keeck, die leyt de vrijster met.
Of wel de bie den honingh maeckt,
Het is een ander diese smaeckt,
En schoon den os van ploegen sucht,
Een ander nut de soete vrucht.
Die \'t geluck heeft leyt de bruyt ter kereke.
D\'een beschiet,           D\'ander geniet.
Hy en heeft het nestjen niet die het weet, maer die het
(rooft.
D\'een klopt op de haegh, maer d\'ander krijght de vogels.
Menigh man brenght de sale op de merrie, en een ander
(rijt\'er op.
EEN HAES DAEB MEN GEEN LOOP VAN SIET,
EN VANGHT EEN GOEDE WET-MAN NIET.
De Jager spreekt:
Al heb ick tot het wilt een wonder groot verlangen,
Noch sal ick geenen haes op sijnen leger vangen;
Ick scheppe meerder lust wanneer hy veerdigh loopt,
Want \'t heeft doch beter geur al wat men diere koopt.
Wel op dan, vluchtigh dier, waerom hier stil geseten ?
Ghy dient niet sonder sweet en sonder stof gegeten,
Dat is uw beste saus; uw spier en smaeckt ons niet,
Als ghy u sonder loop dus aen den jager biet.
Is \'t niet een selsaem dingh ? ick weet een jonge vrijster
Die moy, die geestig is, en singht gelijck een lijster;
Die streelt my wonder sacht,en spreeckt geduerigh schoon,
En des al niet-te-min ick acht het niet een boon:
\'k En weet niet hoe het komt, sy kan mijn wilde sinnen,
Sy kan mijn grilligh hert met vleyen niet gewinnen:
Ick sie het alle daegh, al heb ick ongelijck,
Hoe sy my naerder komt, hoe dat ick verder wijek.
Daer woont in tegen-deel hier, onder onse bueren,
Een ander weligh dier vol alderhande kueren,
Een trots en spijtigh dingh, dat my geduerigh quelt,
Dat my gansch seldeu spreeckt, en veel te leure stelt.
Hoe moet ick menighmael ontrent haer deure dwalen,
Oock als de koude snee komt uyt den Hemel dalen!
Soo gaet hy dus met haer te werek,
En al op seker oogh gemerek;
Ghy, hoort doch waerom dit geschiet:
Het is, vermits hij daer uyt siet
Hoe sich een jonge vrijster heeft,
Als hy soo seltsaem met haer leeft,
Of sy oock dan een jonghman viert,
Dan ofse luy en leelick tiert:
En of haer eertijts soet gestel
Verandert in een uorts geswei.
En als het eens is nyt-gemalt,
Dan let hy, hoe sy hem bevalt,
En of hy vorder dient te gaen,
Dan of sijn vryen heeft gedaen.
Wat dunckt u doch van deze wijs \'i
Voorwaer, sy dunkt my wat te vijs,
Seyd\' ick, en ging \'t na mijnen sin,
lek noemde dit een esel-min;
Want als dit onbelompen beest,
Ontrent zijn ongesouten geest,
Sijn eerste minnestuypen voelt,
Dan is\'et dat\'et bijster woelt:
Het vlieght in haest het veulen toe,
Het brijst en bijt, men weet niet hoe;
Het schuymbeckt door onstuymigh bloet,
Het slaet geduerigh met den voet;
Het baert en springht aen alle kant,
Juyst als de vryer aan de strant.
Wel nu, ghy die noch heden vrijt,
Maeckt dat ghy vry wat heuscher zijt:
Laet menschen, esels in verstant,
Ontdecken haren minne-brant
Door raeu, door plomp en vreemt gelaet,
Dat uit den peyl van reden gaet.
Ghy, denckt dat in de soete pijn
Niet beter is als heus te zijn;
Want Venus-kint is moeder-naeckt,
\'t En dient maer sachtjens aengeraeckt.
Dit sprack de ridder al-te-mael,
En \'t luyde wèl in sijne tael;
Dan of het hier wèl is geseyt
Dat dient wat naerder overleyt:
Wat my belanght, ick vind\'er wat
Dat dienstigh is te zijn gevat.
Een boer die vrijt,
Hy stoot of smijt.
als\'er twee vechten om een been,
DAN KBIJOUt\'kT LICHT EEN DEBD* ALLEEN.
Ghy, die tot uw gebruyek yet zijt gesint te leeren,
Wilt oock een vlytigh oogh op dese printe keeren:
Twee doggen (soo gby siet) die knorren tegen een,
Die vallen over-hoop, en vechten om een been:
Maer onder dit geschal van bassen, huylen, krijten,
Van dapper over-hant sich in het lijf te bijten,
Soo komt\'er noch een hont, de slimste van den hoop,
Die neemt\'et hachjen wegh, en geeft hem op den loop.
De vechters (als de gal een weynigh is geseten,
En datse by gelijck wel moede zijn gebeten)
Gaen soeken na de bout, maer sien geweldigh slecht,
Vermits sy niet en sien den loon van haer gevecht:
Sy vinden niet een sier voor hun te sijn gelaten,
Als 8chuym en vloeken hayrs, die vliegen achter straten;
Dies gaen de rekels heen, aen alle kant gewont,
Maer een die looser was die heeft den vetten mont.
Dit «et men menighmael en overal geschieden,
% vorsten, by het volck, en oock by jonge lieden;
-ocr page 290-
284
SPIEGEL VAN DEN OUDEN ËNDE NIEUWEN TUT.
En des al niet-te-min, ick ben er mee gepast,
En voel, dat ïny het vyer oock in de koude wast.
Wel vryers, naer ick sie, wy slachten hier den jager,
Die prijst den snellen haes, al is het wilt-braet mager;
l)e moeyte wet de lust, soo dat\'er niet en smaeckt,
Als dat hem draven doet, en moede leden maeckt.
Al wat men heeft besuert, dat wort met vreught gegeten,
En dat wat moeyte kost, dat wort met lust beseten.
Wel vrijsters, wie ghy zijt, wilt noyt te veyligh zijn;
Geen vreught en heeft vermaeck als na voorgaende pijn.
Geboden dienst is onweert.
Dat met arbeyt verkregen is, wort met minne beseten.
Neemt van de liefde moeyt\' en pijn,
De liefde sal geen liefde zijn
Al te soet            | En is niet goet.
De jongen van den uyl of van den vleder-muys
Zijn \'snachts meest op den loop, en \'savontsselden t\'huys:
De jongen van den vos die willen hoenders vangen:
De jongen van de wolf die gaan haer moeders gangen:
Al wat van seugen komt, dat wentelt in het slijck,
En wat een ecster broet, dat huppelt op den dijck.
Wat eyscht\'er yemant meer? siet aldcrhande jongen
Die pijpen even soo gelijck de moeders songen:
\'t Is seker, dat de tijt den ingeboren aert,
Oock in de menschen selfs, ten lesten openbaert.
Wel hier op dient gelet, voor die een vrouwe soecken,
Want \'t is een vaste leer, sy komt uyt wijse boecken:
\'t Magh zijn, dat ons het bloet in eenigh deel bedrieght,
Maer selden, dat in als het eerste wesen lieght.
\'t Wil al muysen wat van katten komt.
Al wat reutjen hiet wil aen de want pissen.
Blaeuwe duyven krijgen blaeu we jongen.
Natuer is ons naeste gebuer.
Natuer treckt meer dan seven peerden.
Katte kind\'ren muysen geern.
\'t Appelken smaeckt gemeenlick boomigh.
D\'ecxter kan haer hippelen niet laten.
Sent een kat in Engelant, sy seytmaeuwalsse weder komt.
Lam lam is de wolfs vesperklock.
Het sy in schand\' of eer, | Natuer gaet voor de leer.
Dat de winthont een langen steert heeft, komt hem van sijn
(geslachte.
AL DBAEGHT DEN AEP EEN GOUDEN BINGH,
SOO IS 1IET DOCH EEN LEELICK DINGH.
Al heeft de sim een gulden rock,
Soo is\'et doch maer enckel jock;
Want schoon sy met een groote pracht,
Wort deftigh in het spel gebracht,
En datse voor den eersten mael
Komt prachtigh treden op de sael,
Komt wonder moedigh aen den dagh,
Sy is een aep, gelijckse plagh;
Want eermen noch de rolle sluyt,
Soo kijcken hare grillen uyt.
Want sijde, gout, fluweel, satijn,
En geven niet als enckel schijn.
De vors die huppelt na den poel,
Al sat hy op een gouden stoel.
Een aep is aep, al droeghse een gouden huyf.
\'t En zijn al geen kocks die lange messen dragen.
De kap en maeckt den monnick niet.
Wat hoornen heeft wil steken.
Het geytjen huppelt in het groen,
En soo sal oock haer jongen doen.
Soo d\'oude songen,
Soo pepen de jongen.
Set een kick-vorsch op een stoel,
Sy wil weder naer den poel.
Soo voor, soo na.
Soo de sucht, soo de vrucht.
Quaet voetsel, quaet broetsel. .
Quaet ey, quaet kiecken.
Soo voor gepepen, soo na gedanst.
PEEEEN EN VEOUWEN DIE NIET EN KEAKEN,
DIE PLACHTEN ALDEEBEST TE SMAKEN.
In dien\'er iemant is begeerigh om te weten
Wat peer, of ander vrucht, is nut te zijn gegeten,
Die neme dit gemerek: Het fruyt dat niet en kraeckt
Dat hout men in \'t gemeen, dat alle monden smaeckt.
EN DIENT ONS GEEN GEPLUKTE PEEBBN
WANT \'T IS GEEN FEUYT DAT WT BEGEEBEN.
De Vrij ster die \'tfruyt den vryer aanbiet,
spreeckt aldus:
Hoe meughje doch, beminde vrient,
Met dus veel moeyten zijn gedient?
Met verr\' te reycken ztjn gepast,
En doen u desen overlast ?
Ghy reyckt hier na een hooge tack,
Niet sonder pijn en ongemack;
En siet, uw maet klimt in een boom,
Gewassen aen een diepen stroom.
Gewis indien hy neder viel,
Sijn lichaem ware sonder ziel:
Of (schoon hy deed\'et sonder leet)
Hy scheurde licht sijn beste kleet:
En (kijckt doch!) watje plucken kont,
Ten dienste van een gragen mont,
Dat is ten vollen hier bereyt,
En wort uw gunstigh voor-geleyt.
Siet hier een schotel wonder reyn,
Siet hier een aerdigh porceleyn;
Daer liggen fruyten menighfout,
Soo geel gelijck als enckel gout,
Daer liggen rijpe vruchten in,
Ghy, kies\'er een naer uwen sin.
Hoe, is\'et niet liet beste goet,
Daerom men weynigh moeyte doet ?
De Vryer naer een tack reyckende, antwoort:
Ick danck, ick danck u, liefste kidt,
Maer ick en ben toch niet gesint
Tot al dat ghy nu hebt geseyt,
\'k En wil niet, dat men \'t voor my leyt;
Want, schoon al reyck ick naer een tack,
Niet sonder eenigh ongemack,
En schoon ghy biet my vruchten aen
By yemant anders afgedaen;
Gelooft\'et vry, beleefde maeght,
Dat is geen ooft, dat my behaeght;
Een tack met krachten neêrgedruckt,
Een vrucht met eygen hant gcpluckt,
Een peer die hoogh en vluchtigh hanght,
Die is\'et daer men na verlanght;
Want noyt en zijn\'er fruyten soet,
Dan als de plucker klimmen moet.
\'T WIL AL MUYSEN WAT VAN KATTEN KOMT.
Al wat van katten spruyt, dat is geneyght te muysen:
Al wat van apen komt, dat is gesint te luysen:
-ocr page 291-
KKRLIJCKE VRYAGIE.
885
En siet, mi Ieytse neêr-gestort,
Soo dat\'er op getreden wort.
Ghy, vraeghje hoe een eenigh man
Soo dicken ballick vellen kan?
Wel hoort, ghy sult\'et haest verstaen,
Hoe dat de man dit heeft gedaen:
Hy nam een bijl van enckel stael,
En kapte veel, en menighmael,
En siet, het staêgh en dickmael slaen
En kond\' de boom niet wederstaen,
Maer viel ten lesten in het gras
Soo dick en stijf gelijck hy was;
Soo dat men vry wel seggen magh:
Geen boom en valt ten eersten slagh.
Ghy, vryer! soo ghy wilt bedien,
Doe soo gelijck ghy hebt gesien;
Want \'t is een seggen in \'t gemeen:
Een stage drop, die holt den steen.
Veel slagen maken den stock-vis murw.
VOGELEN VAN EENER VEEREN VLIEGEN ÜEERNE T\'SAMEN.
De Vrijster spreeckt:
Wat komt ghy, lieve vrient, aen my den vryer maken ?
Ghy mocht van heden af uw\' liefde beter staken,
Ghy zijt een raeuwe gast, en ick een stille maeght;
\'t En dient niet (soo my dunckt) met u te zijn gewaeght.
Ick ben van jonghs gewent al staêgh in huys te wesen,
Om met een sedigh hert een heyligh boek te lesen:
Ick neme mijn vermaeck in priem of naelde-werck:
Ick ben schier noyt op straet, en dickmael in de kerek.
Ghy, in het tegendeel, hebt ongetoomde lusten,
Die woest, die selsaem zijn, die noyt en konnen rusten;
Ghy wilt geduerigh zijn óf daer een trommel raest,
Of daer een hel trompet de legers t\'samen blaest.
Ghy mocht op beter gront een ruyters dochter minnen,
Die kan een velt-slagh sien met onvertsaeghde sinnen,
Die swiert een bloot geweer, of drilt een swacke pijck,
Die hoort het grof geschut, en acht het voor musijck:
Soodanigh moetse zijn die u sal konnen lieven,
Die u sal, na den eysch, in alle dingh gerieven,
Die u het bloote sweert sal reyeken metter hant,
En seggen: brenght\'et weer, of blijft ghy in het zant.
Maer ick, die eene ben van dese pimpel-meesen,
Die voor den roock alleen van grove stucken vreesen,
Die noyt gevecht en sie als tot mijn groot verdriet;
Ick ben u geensins nut, en ghy en dient ray niet.
Siet, als ick keer het oogh op alle snelle dieren,
Die sweven op den stroom, of om de bossen swieren;
Al waer ick immer koom, of waer ick henen kijck,
Ick sie dat yeder een hem paert met sijns gelijck:
Noyt sal een teere duyf haer tot den arent geven,
Noyt sal het schuw patrijs ontrent den havick leven,
Noyt voeght\'er swarte raef sich by een witte swaen:
Gelijck, beminde vrient, dat moet te samen gaen.
Een schaep by een schaep
Een aep by een aep,
Net by kuys, en mors by vuyl,
Valck met valek, en uyl met uyl.
ONGELIJCKE PEERDEN TRECKEN QUALICK.
De Koetsier spreeckt:
Hier sta ick gansch verstelt, onseker wat te maken,
Ick weet niet uyt het slick, niet op het droogh te raken;
En \'t is van heden niet, dat my dit onheyl quelt,
Ick heb\'et uytgestaen op menigh ander velt:
Maer dit is niet alleen een pretive van de peeren,
Het kan oock dienstigh zijn voor die een wijf begeeren;
Men prees in ouden tijt (om wel te zijn gepaert)
Een maeght niet seer bekent, en van een stillen aert.
Het is bedenckens weert, dat wijt-beroemde mannen
Den openbaren lof van jonge vrouwen bannen:
Sy stellen voor gewis dat, ja, een grooten naem
Is voor de teere maeght, is vrouwen onbequaem.
Voor reden wort geseyt, dat veel te sijn gepresen
Kan oock een deughtsaem wijf by wijlen binder wesen;
Wy vinden dees en geen hierom te zijn geschent,
Vermits haer goede naem was al te seer bekent.
Wel let dan, echte vrou, en alle jonge dieren,
Hoe teer uw wesen zy, en hoe het is te vieren:
Denckt, hoe ghy trachten moet om niet te zijn bevleckt,
Nadien uw deughden selfs zijn nut te zijn bedeckt.
Is uw wijf goet, en uw been quaet,
Vrient, houtse beyde van de straet.
Out geit en jonge vrouwen,
Wilt die in \'t duyster houwen.
Een wijf dat veel uyt praten gaet,
Dat raeckt gemeenlick op de praet.
Sijn peert, sijn sweert, sijn wijn, sijn vrou,
En prees noyt man als met berou.
DE HÏNNE LEYT GEERNE DAERSE EEN NEST-ET 8IET.
Fop was een kale vinck, oock wist hy niet te winnen,
Noch gingh hy even-wel de rijekste vrijster minnen;
En waer men eene vont, door geit of goet bekent,
üaer was de loose vos van stonden aen ontrent;
Daer gingh hy wonder breet, daer wist hy veel te praten,
Waer hy sijn beste goet voor desen had gelaten;
Wat hy door mal gebaer voor kueren oyt bedreef,
En waer sijn vaders erf wel eer te pande bleef;
Maer t\'wijl de losse quant in alle plaetsen vrijde,
Vont hy een moedigh dier dat hem niet seer en mijde,
Die seyd\' hem oveiluyt, en joffer uit den mont,
Die seyde met bescheyt, waer op de saecke stont;
Die seyde: „lieve Fop! ey, wort ten lesten wijser,
\'t Is al om niet geklopt, ghy smeet hier killigh ijser;
lek bid u, weest gerust, en quelt my vorder niet:
Ons hin leyt maer alleen, daer sy een nest-ey siet."
Die wil winnen of minnen, moet by-setten.
Het penninexken wil een broêrken hebben.
Met ydele handen is quaet havicken locken.
De zce-raan noemtse rechte dwasen,
Die vissen willen sonder asen.
\'t Is quaet slijpen sonder water.
Ick sie, waer dat ick ga of kom,
Geen bie maeckt honig sonder blom.
GEEN liOOM EN VALT TEN EERSTEN SLAG1I.
Wel, vrient! hoe staet ghy dus bedroeft?
My dunckt dat ghy wel troost behoeft;
My dunckt dat ghy soo deerlick siet,
Al waer u \'t hoogste leet geschiet;
My dunckt dat u een stege meyt
Uyt trots moet hebben af-geseyt.
Ja, sie, dat is\'et dat u quelt,
Dat is\'et dat u dus ontstelt.
Maer lieve, daerom niet getreurt;
\'t Is meerder man als u gebeurt.
Ick bid, ontwaeckt uyt desen droom.
En slaet het oogh op desen boom:
Dit was een dick\', een hooge stam,
Die schier tot aen den Hemel quam:
-ocr page 292-
886
SPIEGEL VAN DEN OUDEN ENDE NIEUWEN TUT.
De jonck-vrou stont een wijl en sagh,
Verbaest van soo een vreemden slagh,
Maer als s\' een weynigh had verbeyt,
Heeft sy tot antwoort dit geseyt:
Uw joncker is een kluchtigh man,
Die vry het sijne prijsen kan:
Oock wort \'et van my niet gelaeckt;
Want ick en heb\'et noyt gesmaeckt.
Wel segh hem, dat ick dit geval
Eens naerder overwegen sal.
Mits gafse drinck-gelt aen de meyt,
En heeftse goeden dagh geseyt.
Dan wat den joncker is geschiet,
Gesellen, dat en segh ick niet;
Maer ick beware dit geval
Tot daer het beter passen sal.
Alwaer irk roaer en koom ontrent beslickte wegen,
Daer ben ick over-al van stonden aen verlegen;
En vraeght ghy wat geval my brenght in desen noot ?
Mijn een paert is te kleyn, en \'t ander al te groot;
Dit ongelijck gespan veroorsaeckt dese plagen,
Soo dat ick staende blijf in alle quade slagen:
Maer ghy, die met gemack wilt ryden op de baen,
Spant staêgh en overal gelijcke peerden aen:
En soo\'er eenigh mensch is besich om te trouwen,
Die moet oock even daer op dese gronden bonwen;
Dus wie ghy wesen meught, \'t zy arrem ofte rijck,
Doet wel, geminde vrient, en paert met uws gelijck.
Een os en een esel en dienen niet aen eenen ploegh.
Wanneer yemant een boos wijf heeft, soo is\'et even als een
ongelijck paer ossen, die nevens den anderen trecken
sullen.
De pijp moet na den bom zijn.
Maer hoe het gaet in dese en diergelijcke saken, de vol-
gende spreeckwoorden seggen de waerheyt:
Aen mal vleesch kooptmen altijt te dieren koop.
Een goet wijf is een goet stuck huysraets.
Een die een sot trouwt om sijn kot,
Verliest het kot en hout den sot.
Een die een dant trouwt om haer want,
Verliest de want, en hout de dant.
Om wel te trouwen, soete jeught,
Tront om verstant en om de deught.
Het is gewis een groot verdriet,
Daer \'t hinneke kraeyt en \'t haenke niet.
d\'een het bloet, d\'andee iiet goet.
DesEdelmanskamermaeghtspreeckttot
de rijeke Vrijster:
Begaefde juffrou, weerde pant,
Een siersel van dit gansche lant,
Die om uw schoonheyt, om uw deught,
Die om uw geest, en frissche jeught,
Zijt aengenaem en wel gesien
Van al de beste jonge liên;
Besie my niet met grammen sin
Dat ick tot u quam treden in:
Ick brengh u hier (met uw verlof)
Ick brengh u van mijn jonckers hof
Het kleyn geschenck, dat ghy hier siet,
Daer med\' hy u sijn gunste biet.
Het is een beulingh drie of vier,
Gemaeckt op onse kocx manier,
Gemaeckt voor eerst van suyver bloet,
En dan van gort, en kruyt, en roet;
Al stoffen van seer goede deught,
Soo dat ghy die wel nutten meught.
Dan eer ghy van den beulingh eet,
Soo is\'t dienstigh datje weet,
Als dat het vry sijn reden heeft,
Dat hy u dese beuling geeft.
Indien ghy tot hem waert gesitit
Gelijck als hy u vyerigh mint,
Soo meyn ick dat uw beyder trou
Sijn gifte wel gelijcken sou:
Want hy is van gansch edel bloet,
En ghy hebt groot en machtigh goet;
Indien men dit te samen brenght,
En na de rechte kunste menght;
Wis, dit beslagh sal beter zijn
Als yet dat komt van eenigh swijn;
Wel neemt dan desen beulingh aen,
Het is om uwe gunst gedaen.
wie een out huis iieeft te greten
EN EEN JONCK WIJF HEEFT TE VLETEN,
IN EEN KLOCK MOET GADE SLAEN,
SEGH, WANNEER HEEFT DIE GEDAEN?
De man die \'tuurwerek optreckt, spreeckt:
Wat mocht ick, rechte dwaes! wat mocht ick gaen beginnen,
Waer doolden lest, och arm! mijn onbedachte sinnen?
Ick bracht een tuygh in huys, oock tegen vrienden raet,
Een tuygh, een wonder-tuygh, dat nimmer stil en staet:
Een tuygh van vreemden aert, dat noyt en laet te woelen,
Dat my oock in der nacht sijn onrust doet gevoelen,
Een tuygh, een slaende werek, dat sonder eynde sweeft,
En dat noch boven dien een stagen wecker heeft;
Een tuygh, dat ommegaet met veelderhande drachten,
Dat hondert raders heeft daer op men heeft te wachten;
Wat dient\'er noch geseyt? het is een stage last,
Die voor mijn strammen rugh in \'t minste niet en past.
Maer schoon ick besigh sta aen dese lange koorden,
En segge dit en dat, het zijn verbloemde woorden:
Het stuck dat ick beklaegh, dat is een nieuwe trou,
Mijn onrust dien ick heb, dat is een jonge vrou.
Wat moet ick even daer al drachten onderhouwen,
En tanden aen den doeck, en raders in de mouwen,
En wielen om het lijf, en ick en weet niet wat,
Dat ick voor desen tijt noyt recht en heb gevat.
Wel eer had ick een vrou, die was van mijne jaren,
Die was gelijck als ick genegen om te sparen,
Die droegh een slechten doeck; maer dit alwaerdigh dier,
Dat strijekt gelijck een paeu, en is te bijster fier;
Dat wil den nieuwen snuf van ketens ende ringen,
Van perels om den hals, van alle moye dingen,
Van al dat hoofs gelyckt, en altijt weder aen;
Het schijnt dat my de beurs moet eeuwigh open staen.
Noch is\'et niet genoegh: \'t en kan geen ruste lijden,
Het wil geduerigh uyt, geduerigh spelen rijden,
Geduerigh overal. Wel denckt, hoe past my dat,
Die eertijts ongemoeyt ontrent den viere sat?
Maer noch soo waer\'et yet met dese buyte-lusten,
Indien ick in der nacht ten minsten mochte rusten;
Maer dat en mach niet zijn; het kint dat wil de mam,
O, dwaesheyt! dat ick oyt soojonge vrouwe nam.
Wel vrienden, hoort een woort: wie stil begeert te leven,
Die moet dit mal gewoel dejonckheyt overgeven:
Want, uyt de daet geleert, soo roep ick met berou:
Ontrent een grijsen baert en dient geen jonge vrou.
Mijn wijf is jonck, en ick ben out,
Mijn wijfis heet, en ick ben kout;
Mijn wijfis vier en enckel vlam,
En ick ben koel en wonder tam;
-ocr page 293-
2ST
EERLIJCKE VRYAGfE.
Mijn wijf wil dat ick niet en magh;
Dus knorren wy den gansenen dagh.
Een out man met een jeughdigh wijf,
Is niet als eeuwigh huys-gekijf.
Hoort oude luytjcns, wie ghy zijt,
Het trouwen had eens sijnen tijt;
Nu waer\'et beter niet getrout,
Of immers geensinsjonck en out.
Die een jonck wijf heeft, en een out huys, heeft werek ge-
Een schoone vrou een mans kort leven.
           (noegh.
Soo ghy geen want hebt naer het schip,
Ghy moet te grond\' of op een klip.
\'t Is daerom best:
Gelijck by gelijck.
OM EEN MUDDE KORENS DAT IIY TE MALEN HEEFT,
Wil HT EEN GANSCHE MET/LEN RECHTEN.
Wel vrient waerom dit groot beslagh ?
Waerom doch brenghje voor den dagh
Dit nieu, dit hart, dit eyeken hout?
Het schijnt, dat ghy een meulen bout:
Een meulen, Ké! wat gaet u aen!
Voorwaer het is te veel bestaen,
Want naer dat ick het stuck bemerek,
Soo gaet ghy wonder vreemt te werek;
Want siet, ghy hebt soo slappen sack,
Als of\'er niet veel in en stack,
En \'t graen dat u te malen staet,
Dat gingh wel in een kleyne maet;
Dus schoon ghy maeckt\'et al tot meel,
Een qneeren waer u noch te veel.
Gby daerom, soo ghy my gelooft,
Bedenckt u, vrient, en rust uw hooft,
Of gaet ghy voort, gewis ghy dwaelt:
Want als dit koren is gemaelt
(Dat weynigh tijts behoeven sal),
Soo naeckt u niet als ongeval;
Want öf uw meul\' sal stille staen,
Ofwel sy moet ter hueren gaen;
En wat het zy, \'t is beyde quaet,
Dus laet het stuck gelijck het staet;
Want veel beslaghs en weinigh graen
En kan met reden niet bestaen.
Een out man met een jonge vron,
Wat kan het wesen als berou ?
Veel geschreeus en luttel wolle.
Veel vlaggen luttel boter,
BETER BY DEN UYL GESETEN, ALS MET DEN VALCK
GEVLOGEN.
Hoort eens vrijsters, hoort gesellen,
Want het gaet u beyden aen,
Ick moet n een streeck vertellen
Die ick onlanghs heb verstaen:
Tweederhande jongelieden
Quamen, met gelijcken vlijt,
Hare min en trouwe bieden,
Aen een vrijster onser tijt:
d\'Eerste scheen een groote joncker,
Hy droegh plnymen op den hoet,
Maer het was een rechte proncker,
Als\'er heden menigh doet;
D\'ander was een goet geselle,
Niet te prachtigh, ofte breet,
Schapen had hy op de stelle,
Efter gingh hy slecht gekleet.
D\'eerste was vol soete grillen,
Dan Iiy quiste wat te veel:
D\'ander, niet gesint te spillen,
Hielt de panne by de steel,
\'t Meysje, dat de grage gasten,
Meer als met gemeenen praet,
Sagh na haer wel happigh tasten,
Nam het stuck in haer beraet:
Maer hoe sy het overleyde,
Van het eerste tot het lest,
Wat haer d\'een of d\'ander seyde,
Hoofs en moy, dat dacht haer best;
Dat had haer de ziel ontstolen,
Dat verhief sy boven al:
Sy wou met den ruyter dolen,
Hoe het is of worden sal.
D\'ander, met sijn koele seden,
Docht haer tam en al te stil;
Want sy sprack met klare reden:
\'t Is een lantsert, dien ick wil.
Laet een deune quesel leven
By een kluts, een tammen bloet;
Ick wil vry wat ruymer sweven,
Ick heb al een hooger moet.
Maer als sy ten langen lesten
Hier op met haer vader sprack,
Sey de man, tot haren besten,
Wat hem in den boesem stack:
Kint, dit dienje wel te weten,
Ja, te schrijven aen den balck:
Beter by den uyl geseten,
Als gevlogen met den valek.
Soo een vryer mochtje kiesen,
Ghy soudtjeught en vreught verliesen.
Al te scherp maeckt schaerdigh.
Hoe meerder vis hoe droever water.
By den wal langhs seylt sekerst.
Hout het midde-water.
Beter bloó Jan als doö Jan.
Beter van een esel wel gedragen,
Als van een peert in \'t zant geslagen.
Al te wijs kan niet beginnen,
Al te sot kan niet versinnen;
Daerom tusschen wijs en vroet
Vint men wel het meeste goet.
Goede gesellen zijn quade hnys-houders.
Maet hout staet: te veel is quaet.
Beter alleen, als qualijck verselt.
MET ONWILLIGE HONDEN IS \'t QUAET HASKN TANGEN.
De oude vader spreeckt:
Daer woont een vrijster hier ontrent
Voor rijck by alle man bekent,
Een hupse, rappe, fluxe meyt,
Die hares vaders koeyen weyt:
Van leden kloeck, van lijve vol,
Van lippen dick, van koonen bol;
Voor al gesont gelijck een vis,
En groen gelijck het groenste lis,
En jeughdigh als de maeghde-palm,
In \'t kort een vrijster als een salm.
Maer dat ick prijse boven al,
Is, datse vry wat halen sal,
Als peet-meuy Griet eens wort een lijck,
Want die is uytter-maten rijck.
Ick wou dat Claes, mijn liefste kint,
Tot haer soo was, als ick, gesint,
-ocr page 294-
ENDE NIEUWEN TIJT.
Nu vind\' ick eerst, dat dit bedrijf
Gaet na de reden van mijn wijf;
Die seyt: Ey man hout u gerust,
Ons\' Claes heeft daer geen vryens lust;
Hy broet wat anders in den sin,
En wat is doch gedwongen min ?
Is niet een vryer over al
Een vry-heer, waer hy vryen sal?
Is vryen niet een vry bejagh,
Daer toe men niemant dwingen magh ?
Daer wast geen liefde door gewelt;
Dus laet den jongh-man ongequelt,
En laet hem soecken sijn geval
Daer hem sijn herte leyden sal;
Men vint doch noyt de putten goet
Daer in men water dragen moet.
Hoewel een wey-man siet het wilt,
Dat sachtjens voor hem henen drilt,
Dat om hem loopt, dat op hem siet,
En sich als aen den jager biet,
Noch efter tast hy dickmael mis,
Indien sijn wint onlustigh is;
Want jaeght sijn hont maer uyt bedwangh,
Soo blijft de jager sonder vangh.
Met onwillige peerden is \'t quaet rijden.
\'t Zijn quade putten daer men water in dragen moet.
Al is de vrijster steegh, noch wortse wel de bruyt:
Maer wil de vryer niet, soo is de vrientschap uyt.
Liefd\' en sangh, en wil geen dwangh.
Den willigen is goet te trecken.
Men dwinght geen menschen tot de trou.
Men leyt geen vryers by de mou;
Men paert geen vrijsters tegens danck,
Want \'t is een handel sonder dwanck.
OM DE MINNE VAN HET SMEEE, LEKT DE KAT DEN
KANDELEER.
Wat nieus, wat wonders, lieve vrient!
Dat u voor al geweten dient:
Siet, Spitsaert die soo moedigh trat,
Het trotste ventje van de stadt,
Het fierste quantje, dat men vint,
Dat is tot onse Trijn gesint;
Tot onse Trijn, dat ronde kloên,
Daer heeft hy wonder meê te doen;
Tot onse Trijn, dat plompe stuck,
Daer in stelt hy sijn gansch geluck;
Hy vleyt, hy kust, hij streelt de meyt,
Sy is sijn lust (gelijck hy seyt),
Sy is de kroon van sljne jeught,
Sy is sijn troost, sijn gansche vreught,
Hy kan niet leven sonder haer,
En dat is sonder twijfel waer;
Want Spitsaert is te wonder kael,
Sijn keucken al te bijster schrael,
Soo dat hij niet ter werelt heeft
Als dat hy nu van hope leeft:
Het is met hem alsoo gestelt,
Dat hy nu waeght sijn leste geit;
Want daer van is hy moy gekleet,
En wonder prachtigh uytgereet.
Soo hy nu mist een rijcke bruyt
Soo is\'et met den joncker uyt.
Nu, onse Trijn is wonder rijck,
Men vint\'er weynigh haers gelijck,
Haer vader was die groote boer,
Die staêgh op alle marekten voer
288                                           SPIEGEL VAN DEN OUDEN
En dat hy haer eens vryen won,
Soo kreegh hy wis een rijcke vrou;
Want Biet, de vader van de meyt
Die heeft\'et my als toegeseyt:
Maer Claes is soo een vreemden haen,
Hy wil niet eens uyt vryen gaen,
Als daer hy hooft\'sche kappen vint,
Daer is de joncker toe gesint.
Maer segh doch eens, wat is\'et hof?
\'k En houwer niet een brijsel of:
lek prijse meer het edel geit,
Daer na de gansche werelt helt,
Dat heeft al vry wat beter aert,
Want daer is dat men wel af vaert.
Maer wat een spijt! siet, onse Claes
En wil niet bijten aen het aes;
Want hy veracht mijn wijsen raet:
Het schijnt dat hij sijn voordeel haet.
Hoe dickmaels heb ik hem geleyt
Tot by, tot voor, tot aan de meyt,
Maer hy staet, ick en weet niet hoe,
Hy spreecktse niet, of luttel toe;
Hy geeuwt, en toont met sijn gelaet
Dat hy daer gansch onlustigh staet;
Hy neemtse niet eens byder hant,
Hy schencktse noyt een minne-pant,
Yet aerdighs in de stadt gekocht,
Of uyt een ander rijck gebrocht;
En of het schoon hier jaer-mart is,
Hy kooptse niet een kerremis,
Noch riem, noch ringh, noch moyen doeck,
Ja, sellef niet een soeten koeck;
Hy dicht haer noyt een minne-liet,
Daer in men geest en leven siet,
En of de soete tijt genaeckt
De koele gast blijft ongeraeckt;
Hy plant haer noyt een groene mey,
Hy sent haer noyt een kievits-ey,
Hy brenght haer noyt een jongen haes;
Is dat niet wel een rechte Claes ?
Maer noch laet ick het geven staen,
Hoewel het beter is gedaen;
Hy neemt van haer niet eens een ringh,
Een neus doeck, of een ander dingh,
Gelijck de vryers van het lant
Dit dickmael plegen met verstant:
Want neemt een geestigh jongh-man wat,
Het geeft hem dickmael dit en dat,
Het maeckt, dat hy den naesten dagh
Met eeren weder komen magh,
Want siet, de vryer is beleeft
Als hy \'t genomen weder geeft:
Maer dese knecht, wat ick hem rae,
En vraeght\'er niet ter werelt nae.
Al hanght\'er schoon een rose-krans,
Hy leytse noyt eens aen den dans:
Hy brenght haer noyt eens in den tuyn,
Hy rijt met haer noyt in den duyn,
Hy gaet met haer noyt in den doel;
Maer blijft geduerigh even koel:
En dat noyt rechte vryers doen,
Hy neemt sijn afscheyt sonder soen,
Ja, slaet geen hant schier aen sijn muts;
Is dat niet wel een rechte kluts ?
Voorwaer als ick dees grillen merek,
Soo roep ick: O, \'t is plompaerts werek,
Dat yemant sijn geluck versiet,
Als sich de kanze schoone biet!
-ocr page 295-
EERLIJCKE VRYAGIE.
28\'J
Met eygen boter, eygen kaes,
En daerom hiet hy rijcke Faes;
En nademael hy lestmael sterf,
Soo beurde Trijn alleen het erf,
Vermits sy was een eenigh kint;
En daeroiu wertse nu gemint,
En daerom wertse nu ter tijt
Van menigh steetsche quant gevrijt:
Want schoon al isse bijster plomp,
Al isse maer een rouwe klomp,
Noch krijgktse vryers uyter stadt,
Meer als oyt steetsche vrijster hadt.
Sy is soo rijck, ons lieve Trijn,
Dat sy oock schoone schijnt te zijn;
Haer geit, dat heeft soo grooten kracht
Dat niemant op haer feylen acht.
Het wijt-verniaerde Venus kint
Is nu niet, als het plagh, gesint;
Het let op geit, en niet op eer,
\'t En draeght voortaen geen boge meer,
\'t En draeght geen torts, of gulden schicht,
Maer slechts alleen een gout-gewicht,
En dan een stock-beurs boven dat,
En daer meê loopt\'et door de stadt,
En daer meê vlieght\'et door het velt;
Siet, wat de vryers heden quelt!
Wat wilt ghy, vrient, in dit geval,
Wat wilt ghy, dat ick seggen sal?
Siet, om de minne van het smeer
Soo lickt de kat den kandeleer.
Om haer gelleken;
                Niet om haer veileken.
De mis-slagen van de medecijnen worden met sierde, de
gebreken van de rijcke worden met geit bedeckt.
Geit dat stom is,
                   Maeckt recht dat krom is.
DOE ICK MAEB EENS EEN QTTADEN PIS,
SOO BBEECK ICK LICHT MIJN TEEB GELAS.
DeMaeght die de flessche draeght spreeckt:
My is een teer gelas, dat niet en is te wagen,
My is een broose fles bevolen om te dragen,
My is ter hand gedaen een kranck en tanger vat,
Daer in besloten light een snel, een vluchtigh nat:
Een vocht dat dierbaer is, dat niet en is te koopen,
Wanneer het maer een reys aen iemant is ontloopen;
Een nat, een seltsacm nat, dat als een rijp verdwijnt,
Soo haest een lauwe son maer eens daer op en schijnt.
Hoe moet ick nu voortaen op alle dingen letten!
Hoe seker moet ick gaen! hoe vast mijn voeten setten!
Want glipt my slechts het been maer eens ter zijden uyt,
Soo ligh ick daer bedot, gelijck een vuyle bruyt.
Hoe moet ick nu voortaen voor alle menschen schromen,
Die hier of ginder staen die by, of aen my komen!
Want soo een dertel wicht maer eens hier tegen steeckt,
Daer is geen twijffel aen, eylaes! mijn flesse breeckt.
Hoe moet ick met bescheyt mijn gansche leden stieren,
En noyt een los gesicht in \'t wilde laten swieren!
Want gaept mijn weeligh oogh en hier en weder daer,
Soo is mijn teer gelas geduerigh in gevaer.
Hoe moet ick boven dat my neêrstigh leeren mijden
\'an onrust, van gewoel, van over al te rijden!
Want siet, ick lijde noot al waer ick henen vaer,
Ick drage, lieve vrient, ick drage teere waer.
fj°e moet ick boven al my wachten van te mallen,
"*nt soo ick spelen wil, soo moet de flesse vallen;
En schoon die maer en hort, en niet in stucken brack,
Noch ben ick even-wel niet sonder ongemack;
J. cats.
Ach! door \'k en weet niet wat soo is de geest vervlogen,
En wie dit namaels koopt die is\'er aen bedrogen:
Gelooft\'et, wie het raeckt, dit snel en vluchtigh vocht,
Is stracx (men weet niet hoe) verdwenen in de locht.
Wat sal ick tot besluyt, wat sal ick vorder seggen ?
De reden die ick spreeck is niet te wederleggen:
Sy dient gansch vast te gaen, en noyt te zijn gewaeght,
Die in een teer gelas haer gansche schatten draeght.
Niet en dient\'er min gewaeght,
Als een glas of als een maeght.
Vrijsters eer, is wonder teer;
Daerom waeghtse nimmermeer.
Met eens te mallen
             Slechts met een reysje,
Kan eere vallen.                Los was het meysje,
EEN OPEN POT OF OPEN KIJYL,
DAER IN STEECKT LICUT EEN 1I0NT SUN MUIL.
De Vrouw van den huyse spreeckt:
Hoe dickmael, onbedachte meyt!
Hoe dickmael heb ick u geseyt,
Dat ghy sout letten alle tijt,
Het zy ghy hier of elders zijt,
Dat noyt een ketel open stont,
Of voor de kat of voor den hont;
Ick seyde, dat een open pot
Den koek gedijt tot schant en spot,
En dat\'et altijt qualick gaet
Al waer de ketel open staet.
Het stof dat uyt den vyere stijght,
Het roet, dat uyt de schouwe sijght,
Een sleck die van der aerden kruypt,
Een sengh die van der muyren druypt,
Een mugh, een vliegh, een vuyle spin
Die raeckt\'er op, of valt\'er in:
En dan, het slimste datmen vint,
Soo komt\'er licht een base-wint
Die raeckt\'er met sijn muyl ontrent,
En siet, dan is\'et al geschent.
Maer schoon al deed\' ick dit vermaen,
Ghy liet den hutspot open staen,
En al mijn seggen baette niet
Tot dat het onheyl is geschiet;
Nu geit geschreeu noch groot geluyt,
De beste stucken sijnder uyt.
Maer ghy, mijn dochter, die het siet
Wat aen dit meyssen is geschiet,
Let des te meer op mijn gebodt,
En deckt, ey lieve! deckt den pot:
Want of\'er schoon geen hont en koomt,
Noch dient\'er ander leet geschroomt;
Want als het scheel niet wel en sluyt
De beste geur die vlieght\'er uyt.
Een open pot, een open beurs,
Een open deur, een open keurs,
Een open mont, een open kist,
Daer wort gemeenlick yet gemist.
TOT BESLTJYT, BIDDE ICK DEN LESER, DIT QUAET
EXEMPEL TOT GOET TE WILLEN GEBETJYCKEN:
Als weeligh Lijsje gister nacht
Een bastaertkint had voortgebracht,
Mits sy in \'t kraera ontijdigh viel,
Al eerse feest of bruyloft hiel;
Een out, een wijs, een deftigh man,
Die gaf\'er dese reden van:
„Een wijngaert dichte by de stadt,
Een boom met fruyten aen den padt,
19
-ocr page 296-
SPIEGEL VAN DEN OUDEN ENDE NIEUWEN TUT.
290
En speelt, o vrijster nimmermeer.
Of schoon de wond\' al is genesen,
Daer sal noch al een teyeken wesen.
Die in een quaet geruchte komt, is half gehangen.
Al wie een quade na-spraeck heeft,
Hout die voor doot, schoon datse leeft.
Wie sijn pap stort,
            Komt yet te kort.
IS \'T SCHAEPJEN AL TE SOET VAN STAEN,
EIN YKDER KOMTEER SÜYGEN AEN.
Hoort, jonge vrou, en teere maeght!
Een spieucke die hier dient gewaeght,
Om dat haer leer by alleman
U nut en dienstigh wesen kan:
Al is\'et dat een soet gelaet
Aen alle vrouwen geestigh staet.
En dat beleeft en spraecksaera zijn
U ciert gelijck een sonne schijn;
Vriendinnen ! des al niet-te-min,
Soo bint uw geestigh wesen in,
En maeckt, dat niemant oyt te vry,
Of met u seer gemeensaem zy:
Want \'t wort niet selden vrcemt geduyt,
En \'t valt oock dickmaels qualick uyt.
Siet, als het schaep is al te tam,
Soo komt\'er menigh dertel lam,
Soo dickmael als het maer en dorst,
Het oytjen vallen aen de borst,
En suyght daer stout en onbeschroomt,
Schoon hem de raam niet toe en koomt;
Wat dient hier vorder op geseyt ?
By wijse lieden kort bescheyt.
Wie sich onder den draf menght, dien eten de zwijnen.
Goet koop vleys, dat krijght de hont.
Alle mans vrient menigh mans geck
Al te vry is fy.
DIE EEN SCHOONE KAT HEEFT, EN DIENT GEEN
BONTWERCKER IN HUIS TE BRENGEN.
Een man had in sijn huys een hoop van jonge maeghden,
Die menighjongh gesel ten hoogsten wel behaeghden ;
Dies quam de steetsche jeught daer meest den ganschen
(dagh,
En nam haer soet vermaeck, gelijck dejonckheytplagh.
Van allen was\'er een, die in de vreemde landen
E«n leven hadt geleyt als buyten alle banden;
Geen meyt en woont\'er by die niet een feilen strijt,
Die niet een harden storm op haren maeghdom lijt;
Hem was oock even doen een bastaert-kint geboren,
En, na den rechten eysch, ten vollen op gesworen;
Hier spraek hy dickmael van oock met een vollen mont,
Als of dit slim bejach hem wel en cerlick stont.
De vader let\'er op en heeft hem waer-genomen,
Als hy hem weder sagh ontrent sijn dochters komen,
Hy beet hem in het oir: Versiet u, goede vrient,
My dnnckt, dat uw beleyt ons dochters niet en dient.
De quant hier om gestoort, en wonder seer gebeten,
Wou stracx, en eer hy gingh, hier van de reden weten,
Hy seyt \'k en weet niet wat,, en weyt geweldigh breet;
De vader hart geperst, die gaf hem dit bescheet:
Wie sehoone katten heeft die moet geduei igh mereken
Op gasten, af-gerecht om in liet bont te wereken;
Want die van \'t ambacht is, en siet een aerdigh bont,
\'t Is vreemt, soo hy het laet als hy het eertijts vont.
Siet ghy een vos ontrent uw slot,
Gaet, sluyt dan vry uw hoender-kot.
Wanneer een vos de passy preeckt, boeren! wacht uw gan-
Tot vleesch van wolven, tanden van doggen.
           (sen.
Een slot dat op de grcnsen staet,
Een wjjf dat uyt laveyen gaet,
Een sehoone, jonge, vlugge maeglit,
Gekust, geleekt, gestreelt, gevraeglit,
Zijn dingen die een handigh man,
Met toesien niet bewaren kan."
Sehoone lieden en gescheurde schortekleên hebben veel
Een open deur roept den dief,              (aenstoots.
Een dertel meysje wil een lief.
Een wit peert, en een sehoone vrou,
Schier niet een dagh als met berou.
Een sweert, een peert, een sehoone vrou
Leent nieraant uyt als met berou.
\'t Slot is qualick te bewaren daer elck den sleutel van heeft.
Een schoonen roof maeckt licht een dief.
Dit spreeck-woort kan oock gepast werden op de gene die
te open van monde zijn:
Een open deur, een open rnont,
Dat seylt\'er menigh in den gront.
Swijgen is kunst,
                  Klappen maeckt ongunst.
NIEMANT KLAT SUN ROCKJEN AF,
OF DAER GAET EEN VLOCKJEN AF.
De Fransche vrijster spreeckt:
Och! hoe ben ick nu bekladt
Van te drillen door de stadt:
Och! hoe ben ick nu begaet
Van te loopen achter straet:
Och! hoe ben ick nu gestelt
Van te spelen in het velt.
Komt nu, vrijsters, die ick ken,
Soo ick uw gespele ben,
Soo ick immer met u songh,
Soo ick immer met u sprongh,
Soo ick immer wat bestont
Datje soet en geestigh vont;
Seght, wat my te doene staet,
Want ick ben hier buyten raet,
Mits dat ick soo bijster schrick
Van dit aengebacken slick:
Snijd ick \'t uyt, soo is \'t een gat;
Wasch ick \'t kleet soo wort\'et nat,
Droogh ick \'t dan, soo wort\'et vael,
Wrijf ick \'t hart, soo wort\'et kael;
Wort\'er oock niet toegedaen,
Ach! soo blijft de plecke staen;
En dat voeght geen vrijster wel,
Maer een vuyle morsebel.
Hoe \'t dan yeraant keert of draeyt,
Voor gewis ick ben bekaeyt;
Ghy dan, leert uyt dit geval,
Dat u dienstigh wesen sal:
Loopt niet dickwils over straat,
Wensch je niet te zijn begaet;
Loopt niet dickwils door de stadt,
Wenschje niet te zijn bekladt;
Loopt niet dickwils Oost en West,
t\'Huys, o vrijsters, is u best.
Dan noch sooder yemant gaet
Over wegh of over straet,
Over zee, of over lant,
Over kley, of over zant,
Over hil, of over klip,
Met een wagen, of een schip;
Siet, dat stel ick voor een wet:
Kinders hout uw zieltjens net!
Met uw geloof, oogh, of\'eer,
-ocr page 297-
BEDENCKELI.TOKE GEVALLEN.
•291
BEDENCKELIJCKE GEVALLEN.
\'k En magh, o Rosemont, geen snoode linckers velen,
Die met de kamer-maeght soo los en dertel spelen;
Ey, wat ick bidden magh, betroutse niet teveel;
Een rat die semels eet, en dient niet by het meel.
Ick weet hier by een droeve maeght,
Die haer van dees\' en die beklaeght;
Sy singht hier van een treurigh liet,
Doch ik en kan de woorden niet;
Maer vraeght\'er yemant na den sin,
Dit veers, datkomt\'erdickmaelsin:
„Om dat ick linckers heb gelooft,
Soo is mijn beste pant gerooft."
Wel let dan, let, o soete jeught!
Wien dat ghy recht betrouwen raeught.
Veel betrout. | Licht berout.
De katte die \'t spit leekt en moet men \'t gebraet niet be-
Die licht vertrout, wort haest bedrogen.
               (trouwen.
Ghy mocht al sulcken vrient betrouwen,
Het sal u gansch uw leven rouwen;
Hout dan vast, dat yeder vrient
Niet in als betrout en dient.
Niet te veel betrouwen, Heeft\'er veel behouwen.
DE KANNE GAET SOO LANGH TB WATEB,
TOTSE EENSBBEEKT.
De Vrijster spreekt:
Ick hebbe menighmael, ick hebbe lange dagen
Hier water in geput, hier water in gedragen,
Hier water in gepompt, en weder uyt gedaen:
En tot op heden toe, soo is\'et wel gegaen:
Maer hier in dit gewest daer komen raeuwe gasten,
Die my en mijns gelijck niet laten aen te tasten;
En in het naeste dorp daer woont een rauwejeugbt,
Daer is dan alle daegh, daer is de wilde vreught;
Ick, weligh uyter aert en tot het spel genegen,
Quara mede by den hoop om soete jock te plegen;
Ick kloste nu en dan twee kruyeken tegen een,
Maer \'t was te veel bestaen voor soo een weecken steen:
Want onder dit gewoel, een onbesnysde jongen
Komt loopen uyt het dorp, en tegen my gesprongen:
Die stoot te bijster hart, soo dat mijn kruyeke leeckt,
Diestoot noch ander-mael, soo dat mijn kruyeke breeekt.
Daer liggen nu, eylaes! daer liggen nu de scherven,
Dies moet ick (wat een spijt!) mijn eerste vreughde derven,
Want, boven dat het leet my in de ziele treckt,
Soo word\' ick noch, eylaes! van alle man begeckt.
Hier sta ick uu en kijck, met twee bcschaemde kaken,
Onseker hoe te doen, of wat te sullen maken;
Ach! waer ick \'t ooge keer, of waer ick henen ga,
Daer wijst my al het volck met spitse vingers na.
Koom ick nu weder t\'huys, hoe sal mijn moeder kijven!
En soo ick niet en gae, waer sal ick konnen blijven ?
Waer sal ick seker zijn ? Wel, die mijn schande siet,
O, leert een nutte les, en dat uyt mijn verdriet;
Gespeulen, weest besorght voor uwe water-kruyeken,
De beste van den hoop die hebben weecke buyeken;
Het is een seker woort, daer oock de reden spreeckt:
De pot gaet na de put tot sy ten lesten breeekt.
De mugh die om de keerse sweeft,
\'t Is wonder soo die lange leeft.
Wie veel wil mallen I Moet eenmael vallen.
VTEB BY STBOO, DIENT NIET ALSOO.
Een vrijster, van haer eerste jeught,
Haer ouders lust en hooghste vreught,
Die bad haer moeder om verlof
Te rijden naer een buyten-hof,
Te varen naer een boere-feest,
Om speel te leyden haren geest,
En met de vryers haer bekent
Te doen gelijck men is gewent.
De moeder heeft de jonge maeght
Op alle saken ondervraeght,
En naer het stuck was overleyt,
Soo heeftse dit haer aengeseyt:
Neen kint, dit spel en dient uniet,
Want malle vreughde baert verdriet;
lek hebbe dit wel eergesien.
Ick weet al wat\'er kan geschiên:
lek weet wat vryheyt dat men nam,
Vermits het heek was van den dam.
Wanneer de jeught speelt op het lant,
Dan springhtmen lustigh uyt den bant,
Men raest\'er dickmael nachten langh,
Ten minsten tot den hanen-sangh.
Men maeckt\'er licht eenmengel-bedt,
Dat is geseyt, een maeghden-net,
Daer licht een duyve sondergal
Haer beste veeren laten sal.
Ick prijse daerom, als dejeught
Gaet buyten om haer soete vreught,
Dat vry dan yemant van ontsagh,
En die men jeught betrouwen magh,
Zy by, en aen, al waer men gaet,
Om \'t spel te houden in de maet;
Want anders, mallen sonderdwangh,
Dat neemt gewis een quaden gangh.
Als vier en stroo te samen kooint,
Wat onheyl dient\'er nietgeschroomt?
Want schoon het raeckt maeraen den kant,
Een voncke maekt een vollen brant,
En dat gebeurt, men weet niet hoe,
En t klimt in haest tot boven toe:
Want als het vyer is aen het gaen,
Dan is*er veel geen houwen aen:
En schoon men blust het naderhant,
\'t Blijft swart oock daer het niet en brant.
Vyer by het vlas, | Brant wonder ras.
Vyer by werek ontsteeckt haest.
Van een vonckjen brant het huis,
Van klein koratmen tot grooter.
Let, vrijsters, wie ontrent u gaen,
Een malle greep is haest gedaen.
Een lonck, een spronck, een dronck,
Elck is een vonck.
Wie in de lust ontsteken is, die is als een brandend vyer,
endfe en hout niet op, tot dat hy hem selven verbrande.
INDIEN DE KATTE IiECKT DE SPETEN,
KAKCKT s\'aEN\'t GEBBABT, SY SAL HET ETEN.
öe katte leekt het spit; wat souse niet bedrijven,
\'ödienseslechts alleen mocht in de keucken blijven!
Ghy daerom, snege meyt! Riet, dat ghy by \'t gebraet
Geen katte sonder wacht, geen grage kater laet.
-ocr page 298-
SPLEGEL VAN DEN OUDEN ENDE NIEUWEN TIJT.
r.i.
En schoon ick dese saeck gednerigh heb gedrere»,
Mijn wijf en heeft haer noyt tot reden willen geven;
Sy riep\'er tegen aen: Het is noch al te vroegh,
Beyt tot een ander jaer, dan is\'et tijts genoegh.
Ick sweegh om vredes wil, en liet\'et henen sleuren,
Maer bloet, gelijck ick ben, ick raoet\'et uu betreuren;
Want Fy die heeft gepopt met Jorden onsen knecht,
Daer staet nu Trijntje-moer en sietgeweldigh slecht
Wel leert, o bogertman, op uwe boom-gewassen,
Leert vaders, als het dient, op uwe kinders passen;
Want die uyt onbescheyt hier op geen acht en slaet,
Beklaeght hem menighmael wanneer het is te laet.
Siet als de peere bloost, dan plachse lichtte vallen.
En als de vrijster rijpt, soo wilse veeltijts mallen;
Dus wilt ghy van verdriet en schande sijn bevrijt,
Vent, vent dit weecke fruyt, en dat ter rechter tijt.
ALSDEFEEKERIJP IS, SOO VALTSEQEEKSEIS T SLICK.
De Bogertman spreeckt:
Is \'t niet een spijtigh dingh ? de schoonste van de peeren,
Die ick nu langen tijt van yeder sagh begeeren,
Die ick soo menighmael, soo boven maten prees,
Die yeder een beloegh, en met den vinger wees,
Ach! die is van den boom en in het slick gedropen,
En leght nu van de sleck en van de pier bekropen;
Die is soo ongesien, dat wie het ooft genaeckt,
Stracx metter herten walght, en metter kelen braeckt.
Wat heb ick onse Trljn, al over langh geleden,
Verscheyde mael geseyt (en vry met grootereden)
Dat sy de schoone vrucht te lange veder-hiel,
Dat sy de rijpe peer souplucken eerse viel!
Maer of ick heb gesmeeckt, dan of ick heb gekeven,
Daer is geen seggen aen: het is\'er by gebleven;
Mijn reden, mijn gesmeeck, mijn bidden was om niet,
Nu leytse daer bedot, gelijck een yeder siet.
Noch ben ick even soo met onse Fy gevaren,
Dat was een flucxe meyt van ses en-twintigh jaren,
Vet, lyvigh, wel geborst, de buerte waeghd\'ervan:
Men riep my dickmael toe: Haer dient een rnstigh man.
Grijpt, als \'t rijpt.
Een rijpe peer
Valt ligt ter neer.
Een vloy in de son,
Een acp op een ton,
Een stoute maeght,
Siet, desen hoop
Tijt opte loop
Oock ongevraeght.
BEDROGEN ENDE ONTEERDE VRIJSTERS,
Een yeder gaet te rngg\' die van mijn saken weet,
Gelijck een reysend\' man die op een padde treet.
Van vryers geen gewagh, maer slechts een kackelacker
Dieranstmysomtijtsaen,enmaeckt mijn droefheyt wacker.
Gespelen, tot beshiyt: ick ben, en blijf, eylaes!
Een plante sonder loof, een druyve sonder waes;
Dies roep ick tot de jeught: O maeghden, reyne dieren!
O let op uw beroep, en hoe het is te vieren;
Wantraeckt ghy maer een reys uw roem, uw bloemtjen
\'t Is al om niet getreurt, ten wast te geener tijt. (quijt,
Verloren eer
                Keert nimmermeer.
Maeght, mist ghy uw eevbaer root,
Schoon ghy leeft, noch zijt ghydoot.
EEDT TE SWEUES OP DE PLTJYMES,
DAT ES ZUS MAER MISSE LUIMES.
De vryster spreeckt:
Hoe dan, sout ghy my verlaten,
Die ghy eertijts hebt bemint ?
Hoe, sout ghy my konnen haten,
Die tot u soo ben gesint ?
Neen, ick kan het niet gelooven,
Ick en kan het niet verstaen,
Dat ghy sout mijn eererooven,
En dan elders minnengaen.
Hebt ghy my niet menigh-werven,
Even met een rijp beleyt,
Op uw leven, op uw sterven,
Vaste liefde toegeseyt ?
Hebt ghy my niet trouw gesworen,
Hooger als ick seggen kan ?
Heb ick u niet uyt-verkoren,
Even tot mijn echte man ?
Hebt ghy my niet schrift gegeven,
Dat ick, als uw weerde vrou,
Dat ick, al mijn gansche leven,
Aan uw zijde slapen sou ?
VALT OTTCTPRESS ES-BOOM, VA LTOTT UW EER TER SEDER,
KIET EESE VAX DE TWEE ES RIJSt\'eR IMMER WEDER.
De Vrijster spreeckt:
Ick ben in mijn gemoethierbesich aen te schouwen
Een boom, een jongen boom, die neder is gehouwen;
Een gaef Cypressen-hout, dat anders is gestelt
Als hier of elders sijn de boomen van het velt.
Is \'t niet een selsaem dingh ? de boom is neergeslagen
Niet in sijn dorren tijt, maer in sijn beste dagen ;
En efter, hoe het gaet of wat de liedendoen,
De stam is sonder loof, en wort niet weder groen.
Nu overlegh ick vast waer op dit is te duyden,
En wat men leeren magh van boomen ofte kruyden;
En siet, als ick ter deegh ontsluyte mijn verstant,
Soo ben ick even self gelijck als dese plant.
Maer waerom dus bedeckt, ey! laet ons klaeider spreken:
Ick wil aen dese plaets ontdecken mijn gebreken,
Ick wil eens over-slaen hoe ick eens neder-viel
En klagen mijnen noot aen mijn bedroefde ziel:
Eylacen, dwase maeght! ick hebbe my vergeten,
En dat was metter tijt van alle man geweten;
Siet daer een groot verdriet: mijn cere was bevleckt,
En ick was boven dat van alle man begeckt.
Daer gingh ick treurigh heen, bedruckt in alle sinnen,
Doch echter hield ick vast, ick sou het overwinnen;
Diesschoud\' ick alle vreught, uyt enckelherten-leet,
lek droegh een minder kant en vry een slechter kleet;
Ick gingh my boven dat van alle feesten bannen,
Ick had gelijck een schrick van alle jonge mannen,
Ick gingh seer weinigh nyt, ten was dan nacr de kerek;
Maer des al niet-te-min het was verloren werek.
Al wat ick heb bedacht, of in der daet begonnen,
\'k En hebbe niet een sier, \'k en hebbe niet gewonnen;
lloesedigh dat ick ga, eylaes! de qnadc faem,
Die krijt my leelick uyt, en geesselt mijnen naem.
Het keert my al den rugh, dat my wel eer beminde,
En wie my eertijts socht, die vlucht gelijck een hinde;
-ocr page 299-
893
BEDROGEN ENDE ONTEERDE VRIJSTEHS.
God en wil het niet geheugen.
Dat ghy sout meyn-eedigh zijn,
Dat ghy my sout willen brengen
Van de blyschap in de pijn.
Maer voor al moet u bewegen
Dese vrucbt, uw eygen kint;
Dat heb ick van u verkregen,
Doen ghy tot my waert gesint:
Dat heb ick van u onti\'angen,
U ter liefde, beste vrient,
Doen ghy, met een groot verlangen,
Van myn maeghdom waert gedient;
Doen ghy my eens pleeght te stellen
By de schoonste van het lant;
Doen ghy my eens pleeght tequellen
Om dit eygen minne-pant.
Siet doch eens sijn gunstigh wesen,
Siet eens, hoe het op u kijckt,
Siet, ghy zijt\'er in telesen,
Siet eens, hoe het u gelijckt.
Wel dan, mach ick iet verwerven,
Eert, die ghy eens hebt gemint;
Anders moet ick hoere sterven,
En uw vrucht eenhoere-kint.
De vryer antwoort:
Wat sal dese sloor beginnen ?
Wat begeert de slechte duyf ?
Kint gaet elders, wilje minnen;
Ick u trouwen ? wat een struyf!
Heb ick met u leggen mallen,
Waert ghy voor een nacht mijn wijf,
Dat en acht ick niet met allen,
Dat en is maer tijt verdrijf.
Woorden die de vryers spreken
Zijn beleeft en honigh soet;
Doch ten zijn maer minne-treken
Daer men noyt op achten moet.
Wat de jongmans oyt beloven
Op den autaer van de min,
Dat is metter daet verstoven,
Als sy hebben haren sin:
Eeden die de minnaers sweeren
Midden in het sachte bedt,
Zijn veel lichter als de veeren,
Daer en dient niet op gelet;
Kint! die vliegen met de winden,
Lichter als een lichte pluym;
Daerom zijnse niet te vinden,
Want sy smelten, als het schuym.
Heeft de penne wat geschreven,
\'t Hert en heeft\'et niet gevoelt,
\'t Wort van \'t laken uytgewreven,
Als men in het bedde woelt.
Magh ick bidden, hout het briefjen,
Want het u noch dienen kan:
Gaet, ey gaet toch, soetc licfjen,
Maeckt\'er suyeker buysjens van:
\'t Suycker sal te passé komen,
Als ghy \'t kint sijn papjen koockt:
En het briefjen dient genomen,
Als ghy dan een vyertjen stoockt.
Die een kint by vrysters telen
Hebben voor haer moeyte niet;
\'t Is een popj\' om mee te spelen,
Voor een die haer maeghdom liet:
\'t Is de soete maeght geschonken
Voor haer maeghdelicke bloem;
Sy magh vry daer mede proncken,
Sy magh dragen haren roem,
Sy magh seggen t\' haerder eeren,
Eu vertellen \'t alleman,
Datse niet en hoeft te leeren,
Datse nu hetambachtkan.
Wegh dan, Heyl, met al uw klagen,
Wegh met uwen mallen praet;
Noyt en sal my kint behagen,
Daer geen bruvloft voor en gaet
Vryers eedt, en minne-klachten,
Moetmen niet als grillen achten.
Yemant met beloften asen,
           Sy dacht te minnen,
Is een Hemel voor de dwasen En vreught te winnen,
Aefjen was een slechte sloor, Maer sy verloor.
Eedt van die mint Is niet als wint.
Een vryers eedt
                   Want \'t is hem leet
Is maer een gril:                  Krijght by sijn wil.
HOEREN, ENDE ONGEMACKEN VAN DESELVE HEKKÜMENDE.
Een hoer in eenigh huys die is een rupsgelijck,
Sy maeckt\'et al beroyt, al was het eertijts rijck:
Al watse maer genaeckt, dat is terstont gegeten,
Daer is van stonden aen het leven uyt-gebeten:
Al zijn de renten veel, al is de winste irroot,
Het smelt noch al-te-mael, het smelt in haren schoot.
Schout hoeren, tcêre jeught! schout hoeren, rijpe mannen!
Eu wilt het vuyl gespuys uyt uwen huyse bannen;
Haer aert en gansch bedrijf is met de rupsen een:
Een hoer is in het huys als etter in het been.
*T8AL SMETTEN OFllttANDEN,VItIENT,WACllTr/WlIANDEN.
De Jongelinghspreeckt:
Ick sie wel, wcelde-kint, ghy biet my dese kolen,
Maer onder uw geachenck daer is bedroch verholen:
EEN KÜPSE OP EEN KOOL, EEN HOERE IN EEN HUYS.
Ghy, die oyt hebt gesien wanneer de kooien groeyen,
Kn dat het gul gewas is veerdigh oui te bloeyen,
Wat dan de rupse doet ontrent het weligh kruyt,
Gaet, let op haer bedrijf en treckt\'er leeringh uyt:
^\'aer oyt het vuyl gespuys maer eens en heeft gekropen,
^•icr is het innigh raergh in haesten uyt-gesopen;
En waer het leelick dier den beek maer in en druckt,
Daer is in korten tijt het leven uyt-geruckt.
Haer vrolick groen begint van stonden aen te quelen,
\'tvmits het niet en hout als slechts de bloote stelen,
De wasdom is gedaen, de jeught die is te niet,
Soo dat het yeder deert, al die het maer en siet.
II
\\(\'f dient nu. teéïe jeught, met sinnenoverwogen,
W,
at leer-stuck over langh hier uyt de Wyse togen:
-ocr page 300-
294                                          SPIEGEL VAN DEN OUDEN ENUE NIEUWEN TUT.
Ick weet, wie dat ghy zijt, en water van u koorat;                         al heeft ebs hoer een schoon gesicht,
Dies hebb\' ick dubbel recht voor u te zijn beschroomt:                  \'t is een lanteekne sonder licht.
Tastickdaer\'tnietenglocyt, het vuil kleeft aenmyn handen,              ,                      ., , ,            .. A • ^              «
En grijp ick naer een vonck, gewis ick gal my branden:         Jraeglit V™™1 W&\\ \'Ck draegh\' *" T* * ï.*8,-"88"
Dus ben ick in gevaer waer ick de vingers set:                  *"*toe>lck, n(!emt et aen m,et]woo\'\'de11 "^ te le?^n:
Uw kool doet als haer vrou, sy brant of sy besmet.                  *ckdoch a*D* n> °^k daer ee" ander ""fift.
En daer een slechte duyf beschaemde wangen knjgnt:
Een hoere quijt te gaen, is veel gewonnen.                             Ick draegh een aerdigh tuygh, dat konstigh is gedreven,
\'t Is quaet den Duyvel een hant-sclirift te geven; want     Dat schoon is op-gedaen en wonder net gewreven,
men moet de quitantie in de Helle halen.                               lek draegh een noodigh stuck, dat aen een rustigh man,
Indien het vyer van quaet geselschap u niet en brant, den         Oock midden inder nacht, ten dienste wesen kan:
roock van \'t selve sal u ten minsten swart maken.               Ick draegh een schoon kleynoot, dat yeder sou behagen
Als sy het beste deel daer mede binnen sagen;
VYER VAN STBOO EN HOERE-MIN,                                           Maer ^ en ^ ^ en eyen 80nderdat
VEEL BOUATS EN NIET DAEE IN.                                           Soo ^ fflaer een „^ eeQ ^ eydd yat
My is eens een woort geseyt,                                  Maer waerom dus bedeckt ? ick kan wel anders spreken,
Dat my staegh op \'t herte leyt:                              Ick hebbe monts geuoegh, ick hebbe wisse streken,
Hoeren liefd\' is vyer vanstroo,
                                  lek heb een gladde tongh (wie dat\'et oock verveelt);
En dat vind\' ick even soo;                                         Wel,vrienden,tgeenickdraegh,datis mijn eygen beelt:
Want die gluy brenght in deschou,                         Ick heb een bly gelaet, ick hebbe roode wangen,
Om dat hy het branden sou,                                   Ick hebbe geestigh hayr, dat menschen weet te vangen,
Siet voor eerst een schoone vlam,
                               Ick ben in soeten praet, in vleesch, in jeughdigh bloet,
Die schier aen de solders quam;                                Al wat een aerdigh dier of is of wesen moet;
Maer het is terstont gedaen                                    Ick ben een schoone vrou, doch aen geen man gebonden,
Als de fluyster is gegaen:                                       Ick waer een frissche maeght, en waer ick niet geschonden,
En dat eerst soo glimpigh was
                                    Ick ben — maer, hola wat! ick ben gelijck ghy siet,
Is terstont maer enckel as,                                         Ick bid u (wie ghy zijt) en vraeght my vorder niet.
Die een yeder leelick maeckt                                 Maer denckt ghy niet-te-min, wat magh haer doch ontbre-
Wie maer eens daer aen en raeckt                          De schaemte, lieve vrient, die is van my geweken; (ken ?
Ick was een gestreelt, gekust,                                Dat schoon, dat helder licht, die onbevlekte glans,
. En ick swom in volle lust;                                         De luyster van de jeught, de vreughde van de mans:
Want men boodt my hooger gunst                           De schaemte, lieve vrient, die heb ick eens verloren,
(Al met woorden na de knnst),                               En die heeft even my voor eeuwigh afgesworen:
Als\'er oyt een echte man
                                           Nu ben ick niet met al; want sonder eerbaerroot
Van sijn wijf geworden kan.                        ,              Soo is de schoonheyt vuyl, soo is het leven doot.
Maer, hoort vorder, soete jeught!                                     Waer         Bchaemte is daer is geen eer.
Dit en was maer korte vreught;
Want als \'t geit wasuyt-geteert,
Vn ™;;„ ..cfL, ™ „oon.ikrf                                                            ALS GEYLE VROUWEN SCHOONE ZIJN,
Hm mi n renten op-gesmeert,                                                                                                       \'
rx         ,                            i i.u i i.                                                               HIET DAT JUWEELEN BY EEN SWIJN.
Quam\'er stracx een hart besluyt,
Want ick moest ten huysen uyt,                             Ey> wat een selsaem dingh, wa| koom ick hier te mercken i
En een ander quam te roer,                                    Ick gie een ,e g , ick gie een ,eelick vercken
Dien g.ngh t juyst als ick er voer:
                             Ick sie een ti h g wjjn met y[ .„ den j
Daer dwaeld ick toen achter straet,                           Daer mede wroet het beegt oock fa het 8lim8te vuyL
Sonder geit, en sonder raet,                                   Voorwaer het edel gout, dat is ter quadcr uren
En my bleef ter werelt niet                                    Met onrechtj quaet beleyt> mct ongesouto kurcn
Als een innigh ziel-vcrdriet,
                                       De seuge toegeschickt en aen het swijn besteet,
En daer toe een vunstigh lijf,                                      Een beest> dat encke, dreck en vuy,c modder eet_
Voor sijn jaren stram en stijf.                                 Gewis het 8choon juweel, dat mochte beter eieren
Vrienden wat ick bidden magh                              Den vinger of het oir yan on8e jonge dieren
Wort doch wijs uyt mynbeklagh:
                              0f van een Heve bruyt) om met tfl beterglans
Let niet op de geyle lust,                                           Te din de feeJjt Laer oenen maeghde-kran8.
Want haer vyer is haest geblust;                           Maer hola, ,adde t , wat hcbje daer ge8proken p
Maer denckt om het ongeval                                   Wat igvoor een woort daer t den mont ebroken
Dat vry langer dueren sal.
                                         Het vonnig dat ghy geeft> en hier alg gcker ^
Van vogelen, honden, ende vrouwen,                          Dat raeckt my even selfs, als tegen my gevelt;
Voor één genuchte, duysent rouwen.                      Ick ben (als ick het stuck, gelijck het is gelegen,
Geluck van vrouwen is ramp in de beurs.                               Wil met een stillen geest wat naerder overwegen),
\'t Spel van Brugge, al lachende bijster.
                                      Ick ben de vuyle seugh, die in den modder wroet,
Een schoone vrou, en soete wijn,                                Die in den mishoop woont, en alle grouwel doet;
Die zijn vol heymelick fenijn.                                 Ick ben dit leelick swijn, dat met de schoonste ringen
Een onde hoer, een nieuwe weert,                          Is besich even staêgh ontrent de vuylste dingen:
Die snijden meer als ecnigh sweert.
                           Ick ben dit onguer beest, dat noch het edel gout,
Veel soecken goede nachten, en verliesen goede dagen.               Noch hellen diamant in acht of weerden hout.
\'t Is beter by een boos man, als by een vriendelijck wijf Ick was een jonge spruyt, ick quam daer henen treden,
te zijn.                                                                            Fris, geestigh, aengenaem, en met gesonde leden,
Ick had een wacker oogh, ick had een rooden mont,
Ick hadde niet een lid i, dat my niet wel en stont:
-ocr page 301-
HOEREN, ENÜE ONGEMACKEN VAN ÜESELVE HERKOMENÜE.
295
lek was een lieve maeght, van yedcr een gepresen,
Hoe wel had ick en vrouw en moeder konnen wesen !
Hoe wel had ick gedient ontrent het echte bedt!
Nu ben ick maer een sloor, een slons, een rechte slet,
Een grouwel in de stadt. Ick hebbe slimme gasten
De borsten mijner jeught oneerlijck laten tasten:
Och! had ick die besteet ontrent een aerdigh kint,
Soo waer ick heden noch van alle man bemint 1
Nu ben ick maer een spot van alle vuyle boeven,
Die my tot aen de ziel nu menighmael bedroeven.
Maer ach! dat heeft\'et wech. Eylaes! verloren eer,
Die is, die blijftmeu quijt, en dat voor immermeer.
Nu, maeghden, hoort een woort! ick moet de jeught verma-
Met druck, met herten-leet, met uytgestorte tranen, (ncn,
Ter eeren van de trou. Och ! weest my noyt soo geck,
Het gout van uwe jeught te leggen in den dreck!
En wat ick seyde, wat ick badt,
Sy maeckte slechts haer oogen nat,
Soo dat ick gansch bekommert stont,
En seyde met een droeve mont:
Vriendinne, wat ick bidden mach,
Ey, laet eens af van dit geklach:
En segh een reys wat dat\'er schort,
En waerom dat ghy tranen stort,
Op dat uw vrient ten minsten iet
Mach doen, tot troost van uw verdriet.
Sy greep my daer op in den erm,
En seyde met een droef gekerm:
Eylaes ! de gront van mijnen druck
Is vry een deerlick ongeluck;
Want, soo ick gister treden gingh,
Verloor ick mijnen besten ringh;
Ick miste van mijn slincker-hant
Een tafel van een diamant.
Een steen soo schoon, soo groot, soo rijck,
\'k En weet niet eenen sijns gelijck;
En heden noch op dese vloer
Daer brack, eylaes! dit aerdigh snoer,
Soo dat de peerels al-te-mael
Verstroyden langs de ruyme sael;
En schoon ick socht door al het stof,
Ick mis\'er acht of negen of,
All\' schoon, en uyter-maten ront,
Het stuck dat kost my seven pont;
Ey, siet doch wat een droeve spijt!
Ick ga mijn beste dingen quijt;
En schoon het my al seer verdriet,
Hoe dat ick soeck, \'k en vinde niet.
Als sy dees klachten had gedaen,)
Soo gingh het huylen weder aen;
Sy schreyde tranen wonder groot,
Die vielen staegh in haren schoot.
Ick stondt verstelt in desen rou,
Onseker wat ick seggen sou.
Dan, t\'wijl ick lett\' op haer getier,
Verneem ick daer een juwelier,
Die, na dat hy ons had gegroet,
Verscheyde kassen open doet,
En haelt\'er uyt een grooten schat,
En seyde : joncker, koop doch wat;
Want siet, ick brengh hier aen den dagh,
Al wat een julfrou dienen magh.
Sy (\'t scheen) ontsliep op dese stem,
En keerd\' haer wacker tegen hem,
En greep voor eerst een diamant,
Wel vry de schoonste diese vant:
En seyde\': Hier waer ick nu gedient,
Had ick maer eenen milden vrient,
Maer eenen die wat koopen wou,
Dat ware troost voor mijnen rou;
En daer op gafse my een soen,
Dat was geseyt, ghy moet\'et doen.
Ick, droevigh om haer treurigh sien,
Begon den kramer geit te biên,
En eer ick wist hoe dat\'et gingh,
Soo was ick kooper van den ringh.
Wat meer? gesellen, tot besluyt:
Ick schudde daer mijn beursjen uyt;
En hier voor had ick anders niet,
Als dat noch heden my verdriet:
Oock soo verstont ick naderhant
Dat even die geslepe quant,
Die my verkocht dat moye goet,
Was van mejuffrous nacste bloet,
De wijsheyt van een boer,
De schoonheyt van een hoer,
Een sacke-dragers kracht,
En zijn niet veel geacht.
DE KATTE DIE VEEL SNOEPEN WILT,
WORT LICHT EENS OP DEN NEUS OEKN1LT.
Ick vont lest eenen vrient, die in sijn groene jaren
Met ons was uytgereyst, en over zee gevaren:
Hy scheen in geenen deel gelijck hy eertijts plagh:
Nadien hy bijster vreemt, en wonder leelick sagh;
Sijn hooft meest sonder hair, sijn neuse was gesoncken,
Sijn lippen sonder verf, sijn holle tanden stoncken,
Sijn handen blaeu geplcckt, sijn beenen sonder kuyt,
En dan een leelick vocht quam hem ten oogen uyt.
Ick stont een wijl en keeck, eer ick begon te spreken,
De man en sijn gelaet, was my geheel ontleken :
Wel, seyd\' ick op het lest, hoe zijt ghy dus geschent ?
Heb ick u niet wel eer een ander man gekent ?
Waer is uw wacker lijf? waer is uw vrulick leven ?
Waer is uw schoone blos, uw rappe jeught gebleven ?
Waer is uw geestigh oogh, soo hel gelyck een vier?
Ach, vau dit al-te-mael en vind\' ick niet eensier!
Hy stont een langen tijt met neer-geslagen hoofde,
Geprickelt in den geest, gelijck ick toen geloofde;
Ten lesten quam\'er uyt: Ick bidde, vraeght\'et niet,
Wie my de jeught benam, of waer het is geschiet;
Al wat ick lijden moet, dat sijn verdiende plagen,
Een woort, en dat genoegh, waer toe naeu keurighvragen?
De kat die overal den muyl in steken wilt,
Wort op het lest betrapt, en op den neus geknilt,
Vroegh hengst, vroegh geyl.
\'t Gasthuys hanght de loopers achter aen.
De vos die gaet soo langh ter jacht,
Tot dat hy eens verliest zijn vacht.
De raugge vlieght soo langh om de keers, tot datse eens haer
vleugelen senght.
Een snoepende kat |         Wort licht gevat.
WANNEER EEN HOERE 8CIIREYT,
DENKT DATS\'
V LAGEN LEYT
Lest toen ick by mijn boeltjen quam,
En acht op haer gedaente nam,
Soo vondt ick datse treurigh sagh,
En vry al anders alsse plagh;
My docht wel dat haer wat ontbrack,
Dies was \'t dat ick dus tot haer sprack:
Wel, liefste kint, hoe dus ontstelt ?
Wat is\'et dat uw sinnen quelt ?
Ick sie wel aen uw droef gelaet
Als dat het u niet wel en gaet.
Sy sweegh daer op een langen tijt,
Doch maecktc staegh een nieugekrijt;
-ocr page 302-
296                                          SPIEGEL VAN DEN OUDEN ENDE NIEUWEN TUT.
Door haer voorseker op-gemaeckt,
En soo daer in het spel geraeckt;
In voegen dat my seker docht,
lek had haer eygen ringh gekocht.
Wel aen, voor my ick heb geleert,
Terwijl ick met haer heb verkeert,
Dat juyst wanneer een hoere schreyt,
Sy dan haer slimste lagen leyt:
Maer of ze krijt, of datze lacht,
Siet, dat gy \'t bsyde niet en acht;
Want ofze lacht, of datze weent,
\'t Is veeltijts beyde niet gemeent.
Waer henen, jongh-gesel, waerom soo snel getreden?
Wat loopt uw vluchtigh peert met so gestreckte leden ?
Ey, staet een weynigh stil, en stremt uw snelle reys;
Ick weet ghy soeckt bejach ten dienste van het vleys:
Ick weet dat seker wijf, van alle tucht geweken,
Ick weet dat seker wijf, door lusten aengesteken,
U heeft een plaets genoemt, en eventijtgeset
Om u door enckel list te krijgen in het net.
Ghy doet gelijck de vinck, die, met een groot verlangen,
Komt vallen uyt de lucht om haer te laten vangen:
Ghy doet gelijck een mees, die geeft haer in den slagh
Soo veyligh alsze kan, soo veerdigh alsze magh.
Ey denckt, ö lieve, denckt dat uwe sinnen dolen,
Ghy mist den rechten wegh, en treet op heete kolen:
Ghy snelt u tot het graf: ick segh\'et anderwerf,
Ghy spoet u tot de doot, en rent in uw bederf.
Hoe lichte kan de meyt den loosen handel klappen!
Hoe lichte kan de man u op de daet betrappen!
Hoe lichte kan een vrient ontdecken uw bedrijf,
En seggen aen den man de rancken van het wijf!
Hoe wel kan Godes hant, door veelderhande plagen,
U rucken uytter tijdt, en van der aerden jagen;
Of met een lancksaem vier, dat in de beenen git,
Verteren al uw lijf, en meest het dertel lidt!
Hoe lichte kan het wijf, door onversadight mallen,
Eens op een ander pol haer oogen laten vallen!
Hoe lichte kan een boef, betoovert van het wijf,
Eens op een stille nacht u brengen om het lijf!
Maer wat ick seggen magh, mijn reden is verloren,
Hy steeckt het moedigh peert noch echter met de sporen.
Ach, wat is van het vlees! vermaent het uren langh,
Het gaet noch evenwel, het gaet sijn oude gangh.
Al wat noch om my swiert en is geen jeughdigh blat,
Maer niet als vuyle mosch, of ick en weet niet wat.
Ick vinde met verdriet, ick vinde dat\'er uylen
En ravens van der nacht in mijne tacken schuylen;
Ick vinde met verdriet, dat jae, de vleder-muys
Maeckt in mijn holle stam haer ongeluckigh huys.
Dies roep ick overluyt tot alle jonge boomen,
Uie fris en lustigh staen ontrent de versche stroomen:
En weest niet al te trots, ö dochters van het wout!
Wat heden jeughdigh is dat wort ten lesten out;
Dat wort, eylacen! kael, en al de groene tacken
Die komen sonder loof, die komen nedersacken;
En siet, wien eens de tijdt haer jeught en groente nam,
Die blijft dan naderhant, die blijft een dorre stam!
Gelooft\'et, fiere jeught! en leert\'et overleggen:
\'t Is kunst het gunstigh Jae in tijts te kounen seggen;
Want die haer kans verkijekt, behout maer enckel spijt;
Wel aen dan, let\'er op, en dient u van den tijt!
\'t Is kunst in tijts jae te seggen.
Grijpt als \'t tijt is.
Die tijdt heeft, en tijdt laet glyen,
Kan sijn leven niet bedyen.
Gaept, alsmen u den lepel biet,
Of naderhant en krijghjeniet.
LICHTE VERGANCKELICKHEYT VAN
SCHOONHEYT.
NOTT SACH MENSCH SOO SCHOONENEOOS,
DIE NIET EENS HAER GLANS VERLOOS.
De oude vrouwe spreeckt:
En wilt, o jonge maeght! geen sinnen immer setten
Noch op het vroegh gewas van teêre violetten,
Noch op het purper root dat uytter aerden groeyt,
Noch op het aerdigh wit dat aen der heyden bloeyt.
De bloemen, weerde kint! en al de schoone rosen
Die hier in desen hof, die op de velden blosen,
Zijn al van weecke stof, zijn al van teêren aert,
Sy gaen, eylaes! te niet, hoe wel men die bewaert:
Een mist, een kleyne vorst, een rijp, een koude regen,
Het minste dat\'er ruyst, is al de bloemen tegen;
Ja, soo de klare son maer eens te vinnigh schijnt,
Men siet van stonden aen dat hare glans verdwijnt.
Maer neemt dat eenigh mensch het onweer kan beletten,
Met schutsels over al ontrent het kruyt te setten,
Noch wort\'et evenwel verwonnen van den tijt,
Al is\'et iemant leet, al is\'et iemant spijt.
Siet, vrijsters altemael! siet, alle jonghe vrouwen!
Siet, wat\'er op de jeught of schoonheyt is te bouwen;
De glans van uw gesicht, de blos van uwen mont,
Vergaet, verflenst, verdwijnt, en al in korten stont.
Iet, ick en weet niet wat, dat kan uw jonckheyt quellen,
Dat kan uw soet gelaet in vreerade bochten stellen,
Dat kan in korten tijdt verslinden uwe jeught,
Hoe seer ghy eveustaegh daer acht op nemen meught.
Wat is van schoone verf? van allé moye dingen ?
De tijdt kan alle vlees en alle schepsels dwingen;
Daer is een stil verderf dat ons in yder lit,
Dat in het middel-punt van al de wereltsit;
Dat eet geduerigh in, dat bijt door alle banden,
Dat knaeght (men weet niet hoe) en al met stage tanden;
Sluyt vry uw beste kleet, des efter niet te min,
Daer wast een vuyl gebroet, daer komen motten in.
Uw schoonheyt, jonge maeght! hoe ghy die soeckt te decken,
Verandert evenwel door onverwachte vlecken;
VEROUDE VRYSTER.
EEN BOOM OF VRIJSTEE, EENS VEROUT,
EN KRIJGUT DAER NA GEEN JEÜGDIGH HOUT.
De oude Vrijster spreeckt:
Ick was een jonge stam van yder een gepresen,
En met een schoon gewaey tot in de lucht geresen;
Ick was een rancke spruyt, een gaef, een keestigh hout,
Het groenste van de laen, het schoonste van het wout:
Ick was een bos alleen, daer al de vogels quamen,
En gansche dagen langh haer soete vreughde namen,
Daermenighjongh-gcsel, en menigh harder sat,
Die slechts maer om de lucht van mijne tacken badt;
Al wat\'er geestigh songh, dat wou sijn eerste nesten,
Ter eeren mijner jeught, in dese tacken vesten;
Maer ick was toen te trots, en daerotu wild\'ick niet;
Nu sta ick hier alleen, gelijck een eensaem riet:
Nu is mijn jeught ge^aen, mijn bloysel af-gesegen,
Mijn groen dient maer alleen tot slroysel op de wegen;
-ocr page 303-
297
LICHT1S VülUiANCKELlCKHEYT VAN SCHOONHEYT.
Bewaertse soo ghy wilt, ach! naer een korten tijt
Ghy blijft niet dieje waert, ghy waert niet dieje zijt.
Ghy dan, soeckt beter glans, die tijt en oude dagen
Geen hinder konnen doen, of wegh en konnen dragen;
Vraeght iernant wat het zy, wel hoortet soete jeught:
Het is een reyne siel, wiens lust is in de deught.
OP DEN SELVEN SIN.
Ghy zijt te trots, ö schoone blom
Maer, lieve, segh my eens waerom ?
Segh waerom ghy soo hoogen moedt
In uwen teêren boesem voedt ?
Is \'t om uw schoonheyt, aerdigh kint ?
Maer die en is maer enckel wint.
Siet dese roos, die ick u toon,
Die was noch heden wonder schoon,
Die was nog heden wonder fris
Gelijck uw jeughdigh luylcken is;
En siet, in soo een korten tijt
Is sy haer aerdigh blosjen quijt;
Eylaes! haer glans die is gedaen.
Ach, schoonheyt is maer enckel waen!
Gelooftet vry, 5 waerde maeght,
Hoe seer ghy dees of die behaeght,
Hoe jeughdigh u het wesen staet,
Hoe wacker uw gesichte gaet,
Hoe lustigh uwe stemme klinght,
Hoe geestigh ghy een deuntjen singht,
Hoe aerdigh u dit hairtjen krult;
Ghy sult, 6 lieve kint! ghy sult,
Ghy sult, en al in korten tijt,
Niet zijn gelijck ghy heden sijt:
Ghy sult haest zijn ghelijck een roos
Die op een koude nacht vervroos;
Of die, na datse was gepluckt,
Met rouwe vinghers wort gedruckt,
Ghy sult haest wesen mijns gelijck,
Dat is geseyt, een levent lijck.
Ghy daerom, stelt uw toeverlaet
Noyt op iet dat soo haest vergaet:
Maer kies tot u vermaecken, kiest
Dat met geen winter af en vriest,
Dat met den loop van langen tijt,
Dat met geen outheyt af en slijt;
Betracht een stil en reyu gemoet,
Dat is een schoon en duersaem goet.
ANDEEi, TEN 8ELVIN EYNDE.
Lest was ick in een groote feest,
Daer sat ick met een blijde geest;
Want daer was spijs en drank bereyt,
En al wat tot genuchte leyt:
Ick sagh de vrijsters nevens my,
Ick sagh er dertigh op een ry,
Al jonck, en schoon, en fris, en net,
Al wonder cierlick opgeset:
My docht, dat ick den gansenen dagh
Geen menschen, maer goddinnen sagh;
En efter des al niettemin
Soo kreegh ick daer een droeven sin;
Want t\'wijle dees en gene songh,
Of met de vrijsters omme-sprongh,
Soo quam my voor een swaer gepeys,
En dat vry meer als eene reys.
Men seght, dat Xerxes, op een dagh,
Als hy sijn groote leger sagh,
Als hy sijn ruyters over-al
Sagh draven in het groene dal,
Stont treurigh midden in het heir,
En sloegh sijn hooft en ooghen neer:
Men sagh genoegh aen sijn gebaer
Dat sijn gepeys was wonder swaer.
Een van den Raet, een deftigh man,
Die vraeght\'er hem de reden van,
Die vraeght wat dat\'er is gebeurt
Dat soo een machtigh Prinsse treurt,
Daer hy geen man in \'t leger siet
Die hem niet lijf en leven biet.
De Koningh sprack: Ick sie de macht,
Die niet als mijn bevel en wacht;
Ick sie hier menigh dapper helt
Sich moedigh toonen in het velt,
Ick sie het, en noch evenwel
Soo baert\'et my een droef gequel;
Want segh doch eens, na hondert jaer,
Waer salse sijn dees groote schaer ?
Eylaes! verstoven als een kaf,
Eylaes! verschoven in het graf.
Dit sey de Vorst, en tot besluyt,
Soo borsten hem de tranen uyt.
Ick was bedroeft in mijn gemoet,
Genoeghsaem op dien eygen voet;
Want \'t leet dat Xerxes overviel
Dat perst oock op mijn droeve ziel.
Ick dacht: Besiet de schoone jeught,
Die al de werelt nu verheught,
Die ons, die alle man verblijt,
Wat is die van een kleynen tijt!
Eylaes! in min als hondert jaer
Soo sal haer sangh, haer geestigh hair,
Haer roode mont, haer bly gelaet,
Niet wesen als het heden staet.
Hier met besloot ick dese feest,
En siet, dit blijft my in den geest,
Dit maeckt my droef en ongesint,
Waer ick een bly geselschap vint.
En siet, \'k en weet ons geenen raet
Voor dit soo algemeene quaet,
Als dat men, met sijn gansche kracht,
Na beter glans en schoonheyt tracht,
Na schoonheyt die noyt leelick wert,
Dat is geseyt: een suyver hert,
Een woonplaets van de ware deught;
Jaeght dese na, 6 reyne jeught!
Schoon root, haest doot.
Schoon hayr, en wel te singen,
Sijn verganckelicke dingen.
De netste schoen die wort een slof.
Niemant en heeft hem seer te roemen,
Al staet sijn hof vol schoone bloemen;
Want dickwijls op een koude nacht
Soo wert\'et al te niet gebracht.
Het velleken is wijs, het weet wanneer het rimpelen moet.
-ocr page 304-
398
SPIEGEL VAN DEN OUDEN EN DE NIEUWEN TUT.
KINDEB-OPVOEDINGHE,
AENGEWESEN DOOR SIN-SPREUCKEN EN SPREECK-WOORDEN.
Een kint geneyght tot snoepernyen,
En staet een vader niet te lyen;
Want als de lust daer toe gewent,
Soo is een aerdigh kint geschent.
Gewent soo veel ghy immer kont,
Tot slechten kost een kinder mont,
Dat is u nut en hen gesont;
Want als de spijs is door de keel
Dan is\'et doch al even veel.
Straft kintsche feylen aen uw kint,
Eer ghy daer maus gebreecken vint.
Maer men moet de kintsche jaren
Boven reden niet beswaren.
Jonge kinders moeten spelen
Of van pijn en sieckte quelen.
Een eerbaer kint is aen te jagen
Door eersucht, niet door harde slagen.
Zijt ghy goets moets, | Ghy doet wat goets.
Vermaent uw vrient met stillen moede,
En straft uw kint met koelen bloede;
Want doet ghy dit met gruniine sucbt,
Soo dient ghy selfs te zijn getueht.
Wie kint of muylen straffen willen,
Die slaetse niet als op de billen.
In gramschap iemant oyt kastijt;
En loont niet als ghy blyde zijt:
Want als de geest niet stil en staet
Geschiet\'et beyde sonder maet.
Maeckt dat geen jonckheyt ledigh gaet;
Want niet te doen leert enckel quaet.
Wie in sijn lant geen koren zaeyt,
\'t Is seker dat hy distels maeyt.
Ledigheyt is hongers moeder,
En van diefte volle broeder.
Vergadert graeu in uwe schuerea,
De Oegst en sal niet eeuwigh dueren.
By een krepel leert men hincken,
By den vuylen. leert men stincken;
Jonge lieden, wie ghy sijt,
Quaet geselschap dient gemijt.
By wolven en uylen, | Daer leert men huylen.
Van gehjeke:
Van het peck
          ,         Blijft een vleck.
Die met honden gaet te bedt
Deelt van hare vloyen met.
Seght my met wien dat ghy verkeert,
Soo heb ick uwen aert geleert.
Een kleyn getal van rotte peeren,
Dat kan aeu duysent gave deeren.
Al ghy die jonge kinders voedt,
Let watje seght, en watje doet;
Indien de jonckheyt niet en deught,
En geeft de schuit niet aen de jeught;
De vader selfs verdient de straf
Die haer geen beter les en gaf.
Een kint is als een wit papier,
Dus let op dit onnoosel dier;
Want soo daer iemant quaet in prent,
Soo is dat edel wit geschent.
Geloof het, dat in teêre sinnen
D\'opvoedingh kan den aert verwinnen.
Dedaet leert sulcks:
Gewent een winde tot den pot,
Een jaght-hont wort eenkeucken-sot.
God vreesen is een goet begin,
De gront der wijsheyt schuylt\'er in.
Is Godes segen.
Want d\'ottde stam
Is al te stram.
In Godes wegen
Vrient zijt gliy wijs,
Buyghtjeugdighrijs,
De daet die kan ons dit betnygeu,
Een ouden boom is quaet te buygen.
En even dit selve konnen ons de beesten leeren:
Een jongli bondeken kan leeren springen,
Een jongh vogelcken kan leeren singen,
Een jongbe papegay leert menseben praet,
Maer als men oudt is komt leeren te laet.
Staet en Gesin
Bestaet hier in.
Die wel doet, loont,
Geen quaet verschoont;
De slimste moeder die men vint,
Die wenst noch al een eerbaer kint
Wie swijnen wil streelen, en met kinders mallen,
Die doetse bey in den modder vallen.
Wie aen sijn kint of knecht wil lust en vreughde sien,
Die moet noyt volle gunst aen d\'een en d\'ander biên.
Die wel bemint,         |          Kastijt sijn kint.
Het is van ouden tijt bevonden:
Van sachte meesters vuyle wonden.
Een aep, uyt al te grooten min,
Die perst haerjonck de lenden in.
Te grooten liefd\' heeft wel gedaen,
Dat haet uyt lieven is ontstaen.
\'t Is wel (na mijn begrijp) in ouden tijt geseyt:
\'t Is beter dat het kint, als dat de moeder schreyt.
Tucht baert vrucht.
Wie op geen ouders raet en past,
Die stelt sijn gangen na de bast.
Straft vry wel hart uw weerde kint,
Indien ghy dat op leugens vint;
En soo ghy eeuigh dingh vertueught,
Leert waerheyt spreken aen de jeught.
Licht korscl zijn, en licht te proncken,
Zijn in de jonckheyt quade voncken;
Ghy, die het in uw kinders siet,
Soeckt ghy haer voordeel, lijt\'et niet.
-ocr page 305-
KINDER-OPVOEDINGHE.
209
Want wat het zy en hoe het gae,
De zone doet den vader nae :
De dochter gaet haer moeders gangh,
En dat haer gansche leven langh.
Laet geen kiut vuyle reden hooren,
Want kleyne potten hebben ooren.
Een kint verstandigh voor de jaren,
Dat siet men dickwils qualick varen.
Vroegh hengst, vroegh gnyl.
Vroegh rijp, vroegh rot, | Vroegh wijs, vroegh sot.
Ick besluyte dan hier, en segge:
Niet dat soo wel bedijt | Als rijp te rechter tijt.
EEYS-LESSE.
\'t Is niet gereyst, \'t is maer gedwaelt,
Indien men daer geen wijsheyt haelt.
Waer ghy oyt gaet of henen treckt,
Hout staegh uw beurs en heit bedeckt;
En melt niet, door een lossen praet,
Van waer ghy komt of henen gaet,
En min noch wat uw herte jaeght;
Want dat heeft menigh man beklaeght,
Siet, waer men gaet of waer men reyst,
Noyt dient geseyt al watmen peyst;
Een heusche mont is al tijt goet,
Doch meest voor een die reysen moet.
Nu voorts, op dat ghy schouwen
(meught
Veel malle grepen van de jenght
Soo laet geen dranck uw meester sijn,
Het sy van bier of heete wijn;
Want die gebiuyckt in overvioet
En is te gener plaetse goet,
Maer als ghy uyt den lande sijt
Soo dient hy boven al gemijt.
Doch soo ghy eens wert over-last,
Of van een heeten damp verrast,
Soo mijdt nog al een vorder quaet:
En loopt niet mallen over-straet,
Maer hout u stil soo langen tijt,
Tot datje weder nuchter zijt.
Begeeft n noyt des avonts laet
Noch op den wegh, noch op de straet:
Vroegh uyt te gaen, vroegh onder \'t
Dat is gesont en groot gemack. (dack,
Des nachts te loopen hier en daer,
Dat is niet anders als gevaer.
Ghy, laet den nacht en haer bejagh,
En doet uw saken by den dagh;
Want dat men in den duystei- doet
Wort op den lichten dagh geboet.
Kijft niet in \'t bed of aen den heert,
En twist oock niet met uwen weert,
Maer is hy vils, of niet te pluys,
Betaelt, en soeckt een ander huys.
En twist niet met uw reys-gesel:
Spreeckt iemant qualick, antwoort wel;
Schoon spieken is van groote kracht,
Het maeckt oock harde koppen sacht.
Bewaert uwoogh,uwmont,uwbeurs,
En hoedt u voor een vrouwe-keurs,
En mijdt u voor een mede-maet,
Die op de gladde wegen gaet,
Oock wacht u voor den dobbelsteen;
Want dit sijn kanckers in het been.
Een dingh dat ghy niet sparen moet,
Dat is de rant van uwen hoet;
Grijpt die vry dickwils metter hant,
En laet niet of besoeckt den vrient,
Vermits het u ten nutte dient;
De wijsheyt is een rijeke schat,
Wie die genaeckt ontfanght\'er wat.
Wanneer ghy van den peerde sit,
En van het reysen sijt verhit,
En eyst terstont geen bier of wijn,
Want dat en kan maer hinder zijn;
Toomt hier en elders uwe lust,
Dat is de grondt van uwe rust;
Niet al, niet al, dat ons behaeght,
En dient den mensche naegejaeght.
Stelt u dit voor een vaste wet,
Dat ghy op alle dingen let,
Djit ghy gestaegh uw voordeel doet,
Met al wat iewers u ontmoet.
De werelt is een wonder boeck,
Het maeckt sijn leser wonder kloeck,
Maer wie het sonder oordeel leest,
Die blijft gelijck hy is geweest;
Ghy, doet niet als den meesten hoop,
Maer doet met aendacht uwen loop;
Hoort ghy een sneêgh en geestigh man,
Daer hoorje dat u leeren kan;
Siet ghy een ongesouten geck,
Leert noch al iet uyt sijn gebreck:
Leert mijden dat hy qualick doet,
En hoe men sotten vieren moet.
In \'t korte, waer ghy d\'oogen keert,
Siet, datje \'t een of \'t ander leert.
Al watraen hoort of watmen siet,
Die leeren wil, die leert\'er iet.
Wat is\'et of ghy verde rijdt,
En in een groot geselschap sijt,
En dan, in eenigh lustigh velt,
Veel cristalijne beken telt,
Of elders, in een open wout,
Vint schoone sloten op-gebout;
Vint Princen huysen neer geruckt,
Vint torens in het stof gedruckt,
Vint puyn, en ick en weet niet wat,
Daer eertijts stont een schoone stadt;
Vint weder dieven nieu geplant,
Tot ciersel van het gansche lant,
Vint hoven naer de kunst gemaeckt,
Daer van dat ghy de vruchten smaeckt;
Vint rotsen uyttermaten hoogh,
Oock verre boven \'s menschen oogh;
Vint ander vreemt en nieu gewas,
Daer van men noyt te voren las;
Voorwaer al dat en acht ick niet,
Ten zy dat ghy wat verder siet,
Ten zy uw dom en grilligh hert
Besetter, en oock beter wert.
PHILEMOX:
Een vader had een raeuwen quant,
Dra wou gaen reysen uyt het lant,
OmVeens te leeren metter daet,
Hoe-\'dat het in de werelt gaet;
Hy, die wist hoe de jonckheyt malt,
En waerse dickmael henen valt,
Bysonder alsse, buyten dwangh,
Magh hebben haren vrijen gangh,
Riep sijnen soon ter zijden af,
Daer hy hem dese lesse gaf:
Nadien, seyt hy, mijn weerde kint,
Dat ghy tot reysen zijt gesint,
Soo hoort doch hier op mijnen raet,
Die ick geleert heb uyt de daet:
Eerst, waer ghy n tot reysen set,
Begint den dagh met uw gebet;
Want haver geven aen uw beest,
En Godt te bidden in den geest,
Schoon dat\'et beyde tijt vereyst,
En doet geen hinder als men reyst.
Dan is noch vorder mijn bevel:
Gaet, kiest voor u een reys-gesel;
Want reysen sonder mede maet,
En was noyt wijse lieden raet:
Maer kiest een vrient van uwen aert,
Die hant en herte reyn bewaert,
En niet en helt naer vuyl bejagh,
Dat jonge lieden schaden magh;
Noyt speelt\'er iemant met het peck,
Die niet en hiel een vuyle vleck.
Maer ghy, die u tot reysen stelt,
Bcgintet nimmer sonder geit;
Want die wil reysen achter lant,
Die hebbe munte by der hant,
Dat is een kruyt v«n groote kracht,
Waer op de gansche werelt acht,
En als u dat geselschap faelt,
Soo wort ghy selden wel onthaelt.
Doch geit te dragen overal,
Dat baert by wijlen ongeval,
Ghy, vrijdt u van dat ongerief,
En dient u van een wissel-brief;
Want dat en is geen lastigh pack,
Maer voor die reysen groot,gemack.
Voorts, wilt ghy reysen met verstant,
Soo heb een kaerte byder hant
Van yder rijok dat ghy betreet,
Op dat ghy daer de gronden weet,
En kent bynae de gansche kust,
Oock eer ghy daer oyt hebt gerust.
En is\'er onder wege dan,
Een wijs, geleert, of deftigh man,
-ocr page 306-
800
SPIEGEL VAN DEN ÜÜÜEN ENDE NIEUWEN TUT.
En hier, en in een ander hint,
Want \'t is een saeckdie gunst verweckt,
En die tot geencn kost en streckt;
lek achte voor de jonckheyt goet
Een trage beurs, een rappen hoet.
Geen oogh in iemaut anders brief,
Geen hant-spel met een anders lief,
Geen vingers in een anders tas,
Want dat geen man oyt lief en was.
En kiest niet licht een nieuwen vrient,
Of weet te voren of het dient;
De werelt is te lijdigh boos,
De menschen al te bijster loos;
Dus niemant al te licht betrout,
Want dat heeft menigh man berout.
Wanneer u iemant noodt te gast,
Ghy, doet uw maegh geen over-last,
Let meer, op dat ghy leeren kont,
Als lust te geven aen den mont;
En brenght misschien dan iemant voort,
Een goet, een sneêgh, een geestigh
(woort,
Ontfanght dat met een vrolick hert,
Gelijck een schat ontfangen wert;
En als ghy tot de woon-plaets keert,
Seght dan: wat heb ick daer geleert ?
I Soo lange ghy daer henen reyst;
Te trouwen als men leeren moet,
Dat dede noyt een jonghuuin goet:
Men queelt hier om sijn gansche jeught,
En dat al om soo korten vrcught.
Ghy daerom, wat ick bidden magh,
Behoedt u voor een quaden slagh,
En, om een blijden nacht of twee,
En steeckt u in geen eeuwigh wee.
Maer om hier van te zijn bevrijt,
Soo maeckt dat ghy voorsichtigh sijt,
En woont of koopt uw kosten niet,
Al waer ghy vlugge dochters siet;
Ick weet, hoe licht de losse jeught
Wort om-gevoert door geyle vreught;
En als men dan te samen malt,
Waer is\'et daer men niet en valt?
Daer stroo en vyer te samen koomt,
Wat onheyl dient\'er niet geschroomt?
Nu, Soon! gaet, vordert uwe reys,
En houdt mijn les in uw gepeys,
En als ghy dan eens wederkeert,
Gesont, beset, en wel geleert,
Soo sal men hier van stonden aen,
Voor u \'t gemeste kalief slaen.
Wat brenght of schenckt mij desen
(dagh,
Dat my ten goede dienen magh ?
En, naer een neerstigh ondersoeck,
Soo schrijft in uwen tafel-boeck
Al dat uw herte wel beviel,
Dat is al voetsel aen de ziel;
Dat is u beter in den mont,
Als al dat op de tafel stont.
Mijn kint, houdt altijt desen sin,
Gelijck de By, en niet de spin;
Al wal ghy hoort, en wat ghy siet,
Al wat\'er hier en daer geschiet,
Dat weeght, dat proeft, en kipder nyt
Dat wel, dat soet, dat geestigh luyt:
Maer komt\'er eenigh vuyl bejagh,
Ilaelt dat noyt weder aen den dagh,
Maer wijstet spoedigh van der hant,
En laet\'et uyt het vaderlant.
Ghy treet nu uyt mijn huys alleen,
En keert noyt weder met u tween,
Brenght ons doch hier geen bastertkint,
Dat maeckt een vader ongesint;
Brenghtons doch hier geen dertel wijf,
Met u gepaert uyt tijt-verdrijf,
Jae, noyt op vryen eens en peyst
Terwijl een rap gesel, met onvermoeide gangen,
Sich op een verren wegh tot reysen had gestelt,
Soo wort hy van den slaep in seker wout bevangen,
Vermits de swarte nacht omvingh het gansche velt;
Dies soeckt hy daer omtrent waer hem tot rust te geven,
Om, door een soeten slaep, te krijgen nieuwe kracht;
Hy vint, benevens hem, een plaetse wat verheven;
Hier kies ick (seyt de vrient) mijn bed voor desen nacht.
Hy meynde, dat hy sagh een heuvel op den velde,
En siet, een Schiltpadt sat gedoken in het saut;
Hier op was, dat de man sich om te rusten stelde,
Vermits hy daer ontrent geen beter plaets en vant.
De vrient, soo haest hy sat, begon terstont te slapen,
Gelijck men in \'t gemeen met moede leden placht,
Het beest rijst ouder dies om sijnen kost te rapen,
En gaet een staegen tret bynae den ganschen nacht.
Als nu de gulde sou quam weder aen-gereden,
En dat met een de slaep den jongelingh verliet,
Soo stelt hy sijnen gangh om vorder aen te treden,
Maer hy en kent het lant, hy kent de wegen niet.
Hoe (seyt hy) droom ick dan ? of ben ick buyten sinnen ?
Of is op eenen nacht dit gansche wout verdraeyt ?
Wat vreemdigheyt is dit ? Wat sal ick gaen beginnen ?
Waer dat ick henen keer, my dunkt ick stae bekaeyt!
Waer is de groote rots, die aen den wege paelde ?
Waer is het schoon gebou, dat lagh ter rechterhant ?
Waer is\'et alternael ? dus stont hy vast en maelde
Tot dat hy op het lest de rechte gronden vant;
Tot dat hy kent hel
En al den handel
Doen wist dejongel
Waer om hv niet
Let, vrient! wat dit
De man is yder 3
De slaep ons dom vi
Hoe vaerdigh evi
Dit heb ick eens ge]
Ick uuain doen m
Daer gingh ick laiif
En waer ick andi
Maer wat ick soeck(
Een yder was vei
My docht de gansch
Want binnen Lei
Eylaes! terwijl de n
Ontslipt hem eve
Wy werden out (ocl
En veel-tijts als i
D\'uur wyser gaet g
De boom, weleer
\'t Is even met de m(
Een slaep, een di
beest daer op hy quam gereden,
siet door klaerheyt van den dagh;
ingh, doen wist hy eerst de reden,
en vint dat hy te voren sagh.
beduvt, het sal u mogen stereken:
ensen; de Schiltpad is de Tijt;
rstant, dat niet en kan bemereken,
n staegh ons leven henen glijt:
roeft, al over langh geleden,
etter haest te Leyden in de stadt,
en tijdt door al de straten treden,
rmael eens goede vrienden hadt;
n mocht, het eynde was verloren,
huyst, of in des doots gebiet;
e stadt en was niet als te voren,
den selfs, en vont ick Leyden niet.
ensch gaet hier en ginder woelen
n-staegh, ontglipt hem menigh jaer;
arm !) oock sonder ons gevoelen,
en \'t is, dan wort men \'t eerst gewaer.
estaegh, men siet hem niet bewegen,
een rijs, wort ongevoelick groot;
nsch,\'t is even soo gelegen,
epe slaep, die lcyt hem nae de doot.
j
|
j
Mijn ziel, wilt ghy
\\
erstaen hoc nae wy sijn ten ende,
v
Hoe nae wy zijn
Keert u eens om en
Al die ghy niet ei
ervoert tot in des doots gevaer,
om, en telt al uw bekende:
vint, die roepen u tot haer.
Waer dat ghy reyst in eenigh lant,
Soo hebt geduerigh byder hant
Uw mes, uw fles, en oock uw tes,
Dat is al mcd\' een nutte les.
Keyst, vrient, al waer ghy reysen
(menght,
Het beste reys-gelt is de deught.
Wilje reysen door het lant?
Hebt vijf dingen byder hant:
Hebt voor eerst een csels oor,
Dat is: past op uw gehoor;
Hebt het ooge van een valek,
Dat is: let op menigh schalck;
Hebt de becnen van een hert,
Datje niet gevangen wert;
Hebt dan noch een verekens muyl,
Dat\'s geseyt: ontsie geen vuyl;
Hebt vooral een kerneis mgh
Voor geluck en ongeluck.
De kunst vint gunst, waer dat men gaet,
Terwijl een dwaes verlegen staet.
Indien ghy zijt geneyght te reysen,
Soo wilt op desen regel peysen:
Gewent uwtonge wel te spreken,
En seght niet yder sijn gebreken;
Schetst niet te vry, want \'t is onsoet,
Voor al soo ghy \'t u meerder doet.
Een soete prater op de baen
Beneemt de moeite van het gaen.
Kleynpaert | Kleynedagh-vaert.
Staet maer een wijl
Ghy verliest een mijl.
-ocr page 307-
ftKÏS-LKSSfc
301
Kunt ghy niet lijden goed en quaet,
Soo wacht voor u geen liooger staet.
Zijtge wijs of zijtge sot,
Hebt geen koffer sonder slot.
Een peert, en geit, en goet latijn,
Dat brenght eeu lantsert over Rhijn.
l)ie reyst magh vragen
In schuyt en wagen;
Want die \'t ontsiet
En leert\'et niet.
Om vry te zijn van ongeval,
Soo prijst den bergb, en hout het dal;
En zijtge van een goet verstant,
Soo eert de zee, en blijft te lant.
\'t Is goet te voet gaen opter heyden
Voor die haer peert daernevens leyden.
Daer ick verinaeck in vant
Was zeylen by het lant,
En rijden op de strant.
Laet u in geen engte klemmen,
Kiest veeleer de ruyme baen;
Nevens \'t schip is \'t goet te swemmen,
By den wagen soet te gaen.
Rijt voort, maer siet om.
Een goè weg om,
En is geen krom.
Die over \'t melcken stadigh gaet,
Moet weten wat de kloeke slaet.
HondertNederlanders,hondertmes8en.
Ilondert Fran^oisen, sonder messen,
HondettSchotten,tweehondert messen.
Siet vrient, dat dienje wel te weten:
Een Duyts kan drincken sonder eten,
Een Engelsman eet sonder drincken,
Een Nederlander laetheminschincken,
Maer eet des efter niet te min.
Wie doet nu best naer uwen sin ?
De Spanjaert schijnt wijs, en by is \'t niet.
DeFransmanschijntgeck,enhyis\'tniet.
D\'ltaliaen schijnt wijs, en hy is \'t.
De Portugijs schijnt geck, en hy is \'t.
Wilt ghy een hups, een rustigh wijf ?
Neemt eerst uyt Nederlant het lijf,
Neemt dan noch tot so weerden pant
Het aengesicht uyt Engelant,
En vorder noch, geloofje my,
Een tongh uyt Brabant dient\'er by,
En doeter by een Hollants hert
Dat niet te light verslingert wert:
Maer sooje wilt den hooghsten prijs
Soo haelt de billen van Parijs.
Voeght dit by een geminde vrient,
Soo hebj\' een wijf gelijck u dient.
Die buytens lants niet heeft ten besten,
Verliest wel licht sijn Oosten Westen;
Üus, vrienden, wort uw benrsje plat,
Keert weder naer uw eygen stadt.
LEERSAME SCHEEPS-
SPREUCKEN.
Üie sijn tijtjen weet te gissen,
Ml sijn toutjen weet te splissen,
\'n sijn glas te roere staen,
Alagh wel voor een bootsman gaen.
Sanden verlanden,
Landen versanden.
Een groot zeyl op een klcyn schip
Moet in de gront of op een klip.
\'t Gety gaet sijnen keer,
\'t En wacht nae Prins of Fleer.
Zeylje met een laege spriet,
Kleyne wint en deertje niet.
,t Slimste dat men vint,
Is stil en in de wint.
Niet veel te seggen,
Maer houwen en beleggen.
Eerst in de boot kense van riemen
Veel vlaggen, | Luttel boters.
Vuyle gronden bederven den kabel.
Duer te zijn is onverstant,
Duerc schipper blijft aen lant.
Als \'t diep verloop verset men debakens.
De zee         | Maeckt dwee.
Daer komt wel water daer water ge-
(weest is.
Goede wint | Goet ty.
Die niet gereet en is verlet geen ty.
Wachtje voor de gijp.
Eenvrouwen hayr treckt meer als een
Hou vast, en belegh. (maers-zeyl.
\'t Is goet roeyen onder \'t zeyl.
De beste stuer-luy sijn aen lant.
De derde strenge houdt den kabel.
Roept geen haringh eerse in \'t net is.
Man te roer, wachtje voor de ly.
\'t Moeten hooge masten zijn, die by
(\'t swerek zeylen sullen.
Een man over boort, een eter te min.
Een goet zee-man valt wel over boort.
\'t Zijn netten van een engh beslagh,
Daer geen ael door de maes en magh.
\'t Moet al somtijts een rack in de
(wint zijn.
Voor wint en voor stroom is \'t goet zey-
Nae hooge vloeden iaege ebben. (len.
Aen een kranck toutjen moet men
(sachtjes trecken.
\'t Magh vloeyen, \'t magh ebben,
Die niet en waeght, en sal niet hebben.
Elck vist op sijn gety.
Elck moet vissen op sijn water.
Het magh vloeyen het magh ebben,
\'t Groot schip wil groot water hebben.
Dit leerd\' ick lest van onse gasten,
Op een schip geen twee groote masten.
Als koek en bottelier lest eens te samen
(keven,
Doen hoord\' ick onder wien be bo-
In voorspoet (ter was gebleven,
Is toe-sien goet.
Hout het schip middewaters.
Rept handen en voeten,
God sal \'t versoeten.
Men moet seylen terwijl de wint dient.
Haelt uw zeyl niet te hoogh.
Gaet niet scheep sonder beschuyt.
D\'onbesochte
ü\'onbedochte.
Wat men niet beseurt, besoet men niet.
Groot schip, grof water.
Groote visschen, groote netten.
Soo voor, soo nae.
Hooge klimmers en diepe swemmers
(slaen nicect qualick.
Een goet visscher ontglipt wel een ael.
Stille waters hebben diepe gronden.
Voor wint en stroom is \'t goet
(stieren.
In tronbel water is goet visschen.
Besoecken is \'t naeust.
Wie soeckt, die vint;
Wie waeght, die wint.
De baet wackert den man.
Rocxken uyt, roexken an,
Maeckt een sterek man.
Tegen stroom is quaet swemmen.
Een die sijn zeyl te hooge stelt,
Wert licht\'lick van den wint gcvelt.
Bochtigh yser kan men rechten,
Maer geen harde wint bevechten,
\'t Zy waer wy zeylen of laveeren,
Is Godt met ons, wie kan ons deeren ?
Vryheyt
Blyheyt.
Niet laugh op een, \'t schip over een
(ander boegh.
SIN-SPREÜCKEN VAN TWEE
SYLLABEN.
List mist.
Twist quist.
Lijt nijt.
Nijt bijt.
Mijt nijt.
Maet staet.
Laet quaet.
Doet goet.
SIN-SPREUCKEN VAN TWEE
WOORDEN:
Deught verheught.
Morgen sorgen.
Hoeren vervoeren.
Vrouwen verouwen.
Heeren verkeeren.
Kinderen hinderen.
Giften vergiften.
Kleêren vereeren.
Landen versanden
Sanden verlanden.
SIN-SPREÜKEN VAN DRIE
WOORDEN:
Raet voor daat.
Eer is teer.
\'t Oogh om hoogh.
Kunst baert gunst.
IJl met wijl.
Vol maeckt dol.
Teer nae neer.
Gissen is missen.
Goet maeckt moet.
Gunst voedt kunst.
SIN-SPREUCKEN VAN VIER
WOORDEN:
Heer uyt, eer uyt.
Wat verseert, dat leert.
Wie misdoet, die boet.
Veel kal8, veel onvals.
Veel grijse, luttel wijse.
-ocr page 308-
SPIEGEL VAN DEN OUDEN EN1)E NIEUWEN TUT.
:m
Als achterklap en boose monden.
Sijn tonge wel te konnen dwingen
Is beter als het konstigh singen.
Voor hen die gramme sinnen krijgen,
Geen beter dingh als stille swijgen.
Denekt \\ iy,dathynietweynigh weet,
Die weynigh seyt, en weynigh eet.
Ick heb\'et metter daet bevonden,
In stille waters diepe gronden.
Wie sijn secreet aen iemant melt,
Die is in slaverny gestelt.
Een wijs\' en een dwaes met hun tween,
Weten meer als een wijse alleen.
Wilt ghy bemint en eerlick leven ?
Ick wil u des een regel geven:
Vier dingen dient gby wel te weten:
Geleden onrecht haest vergeten,
Ontfangen weldaet langhgedencken,
Geen mensch door achterklap to
(krencken,
En hebt ghy lust uw leet te wreecken,
Soogaeten betert uw gebreecken;
Want een die betert sijnen staet
Doet leet den genen die hem haet.
Al is uw vyant maer een mier.
Nocht acht hem als een grousaem dier.
Daer is geen soo kleynen man,
Die geen hinder doen en kan.
Leert verdragen, sonder klagen, wie
(ghy zijt;
Die verdraeght, schoon gejaeght, wint
(den strijt.
Weynigh doen, en veel vermogen,
Heeft\'er veel om hoogh getogen.
Veel te doen, met kleyne macht,
Heeft\'er veel om laegh gebracht.
Een rijck man, die de vreckheytquelt,
Is arrem midden in het geit;
Een arrem man, doch wel gemoet,
Is rijck en weeligh sonder goet;
Waer toe dan moeyt\' en ongeval?
Vernoeght u, vrient, ghy hebt\'et al.
Op schoone bloemen
Is niet te roemen;
Op schoone vrouwen
Is niet te bouwen;
Want beyder eer
Is wonder teer.
Sonder nat is \'t quaet te slijpen,
Sonder handen quaet te grijpen,
Sonder vingers quaet te nijpen,
Sonder lippen quaet te pijpen.
Geen quaet en kan ons overkomen,
Als dat voor quaet wort op-geno-
(men;
Ghy, duyt dan alle dingh ten besten,
Soo kan geen onlust in u vesten,
Ick heb niet beters oyt gelesen,
Als wel te doen en vrolick wesen.
Op een mensch die nieten spreeckt,
Ds dat sonder kraken brceckt,
En een hout die niet en bast,
Hier op dient te zijn gepast.
Wat men niet en weet te mijden,
Moet men stil en willigh lijden;
Want in pijn en ongeluck
Onwil baert den meesten druck.
Wanneer de schoot staet omte vieren,
Dan isset kleyne kunst te stieren;
Maer als de noot gaet aen de man,
Dan siet men wie daer stieren kan.
Die \'t al wil koopen dat hy siet,
Schoon hy verstaet den handel niet,
En veel verteert op kleyne winste,
En nimmermeer wil zijn de minste,
En alle man sijn goet vertrout,
En geen behoorlick boeck en hout,
En selden rekent, weynigh schrijft,
\'tlsvreemtsoo by een koop man blijft.
Die niet en wint, en niet en heeft,
En efter als een gilde leeft,
En noch sijn schulden wel betaelt,
Segh, soo ghy kunt, waer hy het haelt.
Met wijsheyt versinnen,
Met hope beginnen,
Met geduld verdragen,
Dat\'s een voet om wagen.
Een diehetstaegh nae wenschen gaet,
En weet ter werelt goet noch quaet.
Dient Godt vier uyreu alle dagen,
Drie uyren voet u met behagen,
Slaept seven uyr of, kunje, min,
Acht uyren let op uw gewin,
Twee uyren mooghtghy u vermaecken,
Of besigh zijn met lichter saecken;
Wilt dus uw dagen leeren sparen,
Soo sult ghy ziel en tijt bewaren.
Wilt ghy van sonden zijn bevrijt,
Soo stelt u voor, tot aller tijt:
Een oogh dat uwen handel siet,
En wat\'er over al geschiet;
Een oor dat hoort het minste dingh,
Dat oyt uyt uwe lippen gingh;
Een boeck, daer in geschreven staet
Den gront van uwes herten raet;
Soo ghy dit na den eysch betracht,
Ghy stelt de sonde buyten macht.
Geluckigh is de mensch, die, als hy
(gaet te bedt,
Sijn rekeningh met Godt geduerigh
(effen set.
Geluckigh is de mensch, die, als het
(licht begint,
In sijn verlichten geest een nieuwe
(werelt vint.
Hoe hooger bergh, hoe lager dal,
Hoe hooger boom, hoe swaerder val.
Hoe grooter Staet,
Hoe grooter haet.
Vrient, meynjet met het schaepjen wel,
Soo scheert de wol, en niet het vel.
Een hovenier moet sijn gemijt,
Die \'t kruyt tot in de wortel snijt.
Veel en vry boerten is onsoet,
Meest, als men \'t aen sijn meerder doet.
Vrient houdt seer,
God noch meer.
Godt wreeckt,
Daer hy niet en spreeckt.
Vreest gliy den blixem of quaet weder,
Soo houdt u laegh, of geeft u neder.
Hen siet\'et hier en overal,
Waer hoogmoet komt, daer naeckt
(de val.
De vors springht weder na de poel,
Al sit hy op een gulden stoel.
LEERSAME SIN-SPREL\'CKEN:
Wie maer één boeckjen heeft gelesen,
Dat placht een neus-wijs mensch te
(wesen.
Tiet puntje van een ganwe pen
Ie \'t felste wapen dat ick ken.
Soo veel mans zijn in een man,
Als hy vreemde talen kan. (schaemt,
Gemeenlick staet een dwaes be-
Die hooger klimt als hem betaemt.
Als apen hooge klimmen willen,
Dan siet men strax haer kale billen.
Quam na lijden geen verblijden,
Soo waer lijden groot verdriet;
Maer nae lijden komt verblijden,
Acht daerom het lijden niet.
Het is al goet,
Wat dat hy doet
Die men bemint;
Het is al quaet,
Een die men haet,
Wat hy begint.
Als my een vrient om leenen bidt,
Soo weet ick dan voorseecker dit:
Leen ick hem niet, soo heb ick toren,
En leen ick hem, soo is verloren
Vooreerst liet geit, en oock mijn vrient,
Nochtans en heb ick \'t niet verdient;
Soo is dan best den eersten toren,
Als beyde geit en vrient verloren.
Een peert, een sweert, een lieve vrou,
Leent niemant uyt als met berou.
Indien dat ghy genegen zijt,
In rust te leven uwen tijt,
En seght, en schrijft, en oordeelt niet
Al watje weet, en watje siet;
Want noyt soo moyen sonne schijn
Daer \'t al dient uyt-geseyt te zijn.
Dat ick sweegh is noyt gesebreven,
Maer het is\'er by gebleven;
Dan, ick heb wel iet gesproocken
Dat my suer is opgebroocken;
\'t Is dan beter stilleswijgen,
Als van spreecken hinder krijgen.
Oock steden en rijeken
Hebben hare lijeken.
Berispt niet lichte dit en dat,
Te min soo ghy het niet en vat.
Wat kan een boose tongh al twist en
(onlust brouwen!
Die gal heeft in den raont, en kan
(geen honigh spouwen,
\'t Is beter, van swijgen
lierou te krijgen,
Als door veel spreecken,
Een vyer t\'ontsteecken.
Een liont die bijt, en niet en bast,
Heeft oock de sneeghste wel verrast.
Al die veel rasen
En zijn maer dw.isen;
Ghy, zijt ghy vroet,
Soo swijght en doet.
Wiekanhetrouwen wel te spreecken ?
Sacht leggen doet oock keyen breecken.
Wel toesien, en wel stille swijgen,
Doet iemant jonck en moeder krijgen.
G een spies en maeckt soo diepe wonden,
-ocr page 309-
LBBR8AMB SIN-SPRKIJCKKN\'.
3o:«
Of ten komt wel aen der sonnen.
Een die het al na wenschen gaet,
En weet ter werelt goet noch quaet.
Soo ghy een vrient gerieven kont,
Stelt hem niet oyt,maer helpt terstont.
Als oude honden bassen,
Men dient\'er op te passen.
Geen oude kat speelt met een bal,
Maer loert, hoe sy wat vangen sal.
Wanneer men \'t een of ander mist,
Soo leert men, dat men niet en wist.
Wie vint of wint een waren vrient,
Die heeft sijn dagloon wel verdient.
Die meer begeert dan hem betaemt,
Mist dickwils dat hy had geraemt.
Hoe, siet men dit niet menighmael:
Aen Gaeutje ontglipt oock wel een ael.
Hy behoeft een harden schilt,
Die het al versetten wilt.
Na groote blijtschap komt getreur,
Vreught in het huys, druck voorde deur.
Haspels in sacken, en hoeren in schuy-
(ten.
Die plachten veeltijts uyt te muyten.
Hy doet de goede lieden quaet
Die \'t quade sonder straffe laet.
Geen nutter dingh voorgrammesinnen,
Als stil te sijn en tijt te winnen.
Onrecht te lijden, en niet te plegen,
Dat acht ick voor een grootensegen.
Een harde steen die wet het yser,
En harde slagen maecken wyser.
Een die \'t al heeft na sijnen wensch,
Acht dien een ongeluckigh mensch.
Kunst gaet om broot,
Maer helpt ter noot.
Alle dingen kan men dragen,
L\'ytgesondert goede dagen.
Hy die een man was in der noot,
Die blijft wel onder weelde doot.
Geen gout soo root,
Of\'t is voor den noot.
\'t Is even goet wat dat men kan,
Wanneer \'t geluck wil met den man.
Terecht so acht men \'t slimme katten
Die voren lecken, en achter kratten.
Die jocken wil, moet ;ock verstacn,
\'t Is anders beter ongedaen.
\'t Is goet jocken daer goede gront is,
Maer maeckt\'et dat\'et niet te bont is.
Men prijst de dicht gewolde schapen,
Want by deniuygen is \'t goet rapen.
Om te snijden in den kaes.
Dient een wijse met een dwaes.
Heden koop-man,
Morgen loop man,
God beydt langh,
Maer wreeckt strangh.
Een aep wil met een yder gecken,
En sy en kan haer eers niet decken.
Wie spreeckt, die saeyt,
Wie hoort, die maeyt.
Hebt ghy met spreecken u vergist,
\'t Wort met geen sponsy uytgewist.
De seugh misdoet,
De bigge boet.
Swijgen en dencken
Kan niemant krencken.
Het leen is voor den outsten,
Het geit is voor den stoutsten.
De naeste in den graet,
D\'outste op de straet.
Mannen voor vrouwen
Sullen t leen behouwen.
Geen moeder maeckt een bastaert kint,
Hoe sy het raept, of waers\'het vint.
Van deught tot deught,
Van vreught tot vreught.
Wat ick vliede, wat ick wensch,
Wat ick doe, ick vind een mensch.
SPRELTKEN VAN PEERDEN,
HONDEN, JAGEN, enz.
Hy is een dwaes,
Die om een haes
Veel smerten lijt,
En noch een peert,
Veel ponden weert,
Den hals af-rijt. (vinckt,
Wie in de somer vist, en in de winter
\'t Is vreemt indien het vlees hem in
(de kuype stinckt.
Wie \'s winters vinckt, en somers vist,
Floe veel hy vanght. \'t is meer gemist.
Wilt Esaus staet voor u niet kiesen,
En segen voor de jacht verliesen.
Vliegen en jagen
Sijn vrouweplagen.
Een Haes, een Ree, een Swijn,
Diese vanght maecktse zijn.
Zijt ghy een Prins, jaeght niet soo
(sterek,
Dat ghy versuymt uw eygen werek.
\'t Is voor uw huys een vaster balck
Een ambacht, als een grage valek.
Alle dagen
Kan men jagen,
Maer de vangh
Komt verlangh.
Van vogelen,honden,en lichte vrouwen,
! Voor een geneughte, duysent rouwen.
Daer baet geen smeecken, bidden of
(vragen,
Met onwillige honden is \'t niet te jagen.
Wanneer de wollif honger krijght,
\'t Is noodighdathetschaepjenswijght;
Want al en bleet\'et niet te veel,
lly grijpt het beesjen by de keel.
PEEUDBN.
Een goet peert is een edel have,
j Is \'t reyn van hayr, van beenen gave.
I In al hayr mag wel een goet peert
(steecken.
\'t Is om niet gefleuyt, als \'t peert niet
(pissen en wil.
HONDEN.
Als ghy getoeft wort van een weert,
En dat een hont n quispel steert,
En dat een hoer u vrientschap doet,
Denckt viy dat u dat kosten meet
Het Hof sal naer geen csel vragen, .
Dan als\'er sacken zijn te dragen.
Dickwils siet uien, dat de sotten
Met de wijse lieden spotten;
Maer wie sich na wijsheyt stelt,
Laet de gecken ongequelt.
Hooge vloeden,
Godes roeden.
Wat is van lust of maclitigh goet ?
Niet beter als een stil gerooet.
Soeckt vrenght, staet,rijckdoni,Oost
(en West,
Uw ziele weldoen is n best.
Wat is van rijekdom, lust of eer,
Geen ware vrcnglit als in den Heer.
Wilt ghy sijn rijck in korten tijt,
Maeckt u \'t begeerigh lierte qttijt.
Wat mach men van een ouden mensch
(begeeren,
Hoe ouder vogel, hoe nooder uyt de
(veeren.
Die veel versets en uytstels vint,
En is tot geven niet gesint.
Segh dit aen vrienden en gebueren:
Die wil besoeten, moet besueren.
Telt den rechter geit,
Soo is sijn oir ontstelt.
Doe by een kleyntjen dickwils wat,
Soo wort\'et noch een groote schat.
Spijt gaept wijt;
Nijt, die bijt.
Wanneer de sleutel is van gout,
Waer is\'er dan eeu slot dat houdt ?
Tusschen hant en tant
Wort veel te schant.
Geen hin en wort\'er goet geseyt,
Die elders woont en elders leyt.
De wolf ruyft van baert,
Maer noyt van aert.
Dit vond\' ick, waer ick immer quam:
Een schurrit\'t hooft ontsiet de kam.
Doet wel en wandelt in den dagh,
En laet Nijt seggen watse magh.
Om niet begeert hy wijsen raet,
Die op sijn malle luymen staet.
Schriften van sotten
Zijn voor de motten.
Wilt ghy van brieven sijn gedient,
Schrijft door een bood\' en niet met
(vrient.
Wie taerten eet den ganschen dagh,
Maeckt dat hy niet meer taerten
(magh.
Geen mensch en late sich vervoeren
Van lachende schouten, of schreyende
(hoeren.
Die \'t hooft licht steeckt in alle gaten,
Die kander licht sij:i ooien laten.
Geen mensch siet meer sijn hooftsweer
(groeyen,
Als die met alle dingh wil moeyen.
Indien ghy vreck en gierigh zijt,
Soo weest het dan van uwen tijt.
nesict de lust en luier bcleyt,
Niet so die komt, maer so die scheyt.
Niemant wort\'er oyt begeckt,
Als een die het aen hem treckt.
Niet en wort soo fijn gesponnen,
-ocr page 310-
SPIEGEL VAN DEN OUDEN ENDE NIEUWEN TI.TT.
SO;
Een hondt die men een heen ontneemt,
en kent geen vrienden.
Bloode honden bassen veel.
Laet. dien het lust, te jachte loopen.
Ghy, hoefje wiltbraet, laet\'et koopen.
Sy en bijten niet al die haer tanden
laten sien.
Beter een hont te vrient, als te vyant.
LIEFDES KORT-SPRAECKE.
Al beter van een man bekeven,
Als by een broeder wel te leven.
Geen vogel, wilt vry netten hangen,
Of hy en staet te zijn gevangen.
Soeckt ghy een wijf na uwen wensch,
Gaet niet voor eerst tot eenigh mensch;
Godt is de vinder van de trou,
Gaet, eyscht van hem een goede vrou;
En krijght ghy die, soo geeft hem eer,
Want \'t is een gave van den Heer.
Koeyen hebben plecken,
En vrouwen haer vlecken.
Wie peert of wijf soeckt sonder ge-
(breecken,
Die mach het werck wel laten steecken,
En dencken dat hy bed en stal
Voor eeuwigh ledigh houden sal.
Met wijsheyt te kiesen,
Geen moedt verliesen;
Maer staegh volherden,
Soo sal \'t eens werden.
Verswegen quaet
Blijft sonder raet;
Verborgen pijn,
Geen medecijn.
Die schamen, en mijden,
Staen veel ter zijden.
Wie kent\'er oyt, na rechten eysch,
Meloenen, en het vrouwe-vleys ?
Kent, en versint,
Eer datje mint.
Eer dat ghy gaet
Ten echten staet,
Let op uw smken;
Want \'t is geen bant,
Die metter hant
Is los te maken.
Wilt ghy wat maecken,
Meet wel uw laecken
Eer datje snijt;
Hy kan licht dwalen
Uyt sijne palen,
Die haestigh rijt.
In haest en kan niet goets geschieden,
Ten zy dat ghy de pest wilt vlieden.
Haestige spoet
Is selden goet.
Die wel op een saeck wil achten,
Die en moet voor al niet jachten.
Campernoelj\' of Duyvels-broot
Wort in weynigh uyren groot;
Maer een goed\' en nutte vrucht,
Die en rijpt noyt metter vlucht.
Niet hoe veel, Maer hoe eêl.
Niet hoe kleyn, Maer hoe reyn.
Als van twee gepaerde schelpen
D\'eene breeckt, of wel verliest;
Niemant sal u konnen helpen
(Hoeje soeckt, of hoeje kiest)
Aen een, die met effen randen
Juyst op d\'ander passen sou;
D\'eerste zijn de beste panden,
Niet en gaet voor d\'eerste trou.
Een dief vond\' licht een open kist,
Indien hy alle dingen wist;
Een vryer kreegh wel haest een vrou,
Wist hy slechts waer hy vryen sou.
Al het kleyn en groote vee,
Al de visschen van de zee,
Al de vogels van het wout,
Wenschen om te zijn getrout,
Wenschen om te zijn gepaert;
Waerom mijne jeught gespaert?
Al is de mier
Het minste dier,
Noch wil het paren:
Een rijpe maeght,
Naer eysch gevraeght,
Sal die haer sparen?
Jonge jaren               Willen paren#
Met beter te hoopen
Is de tijt verlopen.
Terwijl ick wacht een man van rid-
(derlicken staet,
Soo voel ick dat mijn jeught al vast
(daer henen gaet.
Vrijsters, \'t bleyck van uwe wangen
Koomt van eenigh soet verlangen.
Bleycke verven
Paren of sterven.
Men kan wel sien aen haer gelaet
Dat zy het minnen niet en haet.
Wanneer het immer wesen moet,
De minne-doodt is wonder soet.
Een wilde vogel acht\'et pijn
Langh in de kooy te moeten zijn.
Maeghde suchten
Zijn maer kluchten.
Soet suchtjen, vlieght eens by denman,
Dien ick nu niet genaken kan.
Maeght, wilje staet, of eer, of glans,
De luyster komt u van de mans.
Een nedrigh hert is voor een man
Soo nut als iet dat wesen kan.
Of iemant deur of venster sluyt,
Die qnalick is, die wil\'er nyt.
Al die met haest een vrouwe trout,
Vint, als \'t te laet is, dat hem rout.
D\'Amandel bloeyt vroegh, de Moerbesy
Maer let eens wie het beter gaet. (laet,
Haest genoegh,
Is \'t wel genoegh.
Een weeuwe die noch rouwe draeght,
En met het snot een jonge maeght.
Ydele vreese is sekere ellende.
Wie voor musschen sich ontsiet
Die en say\' het koren niet.
Die staegh voor onheyl is beducht,
\'t Is selden dat hy dat ontvlucht.
Die stelen wil, moet om geen galge
(dencken.
Wie elcke veer wil sien en raecken,
Hoe kan dit oyt een bedde maecken ?
Het is een killigh hert, en sonder goe-
(den raet,
Dat om den eersten Neen een lieve
(vrijster laet.
Altemets wat achter blijven,
Doet oock dickmael liefde stijven.
Geliefkens kijven.
Doet liefde beklijven.
En pleeght geen norsheyt of gewelt,
Maer denckt dat hier maer liefd\'en geit.
In \'t koninckrijeke van de min
En mach noch stael, noch yser in.
Sijde woordekens,
Fluweele boordekens,
Met sachte koordekens.
Heeft u de minne recht gesteken,
Gewis ghy sult wel leeren spreken.
Schoon datje somtijts lijt, blijft efter
(wel gesint;
Want die om wej nigh haet, en heeft
(noyt veel bemint.
Ick jaegh op hoop, ick wil volherden,
Dat niet en is, dat kan noch werden.
Des arents onvermoeyde vlucht,
Die dringht oock door een stuere lucht.
Ongesien,
Kan geschiên.
Ick segh dat hy met reden klaeght,
Die niet en vanght, en lange jaeght.
Beter is \'t te rugh gegaen,
Als een quaden sprongh gedaen.
Een kleyn geluck u af geseyt,
U dickwils tot een grooter leyt.
Een moedigh hert
Verwint de smert.
-ocr page 311-
:m
LI EY DES KOllT-SPKA EC K E.
Vrijsters die veel in vensters gapen,
En dickwils tot den middagh slapen,
En veeltijts voor den spiegel staen,
Die laten \'t huys-werck ongedaen.
Wie jockt, i Die lockt.
Een quack of quinckjen uyt te slaen,
En plach geen vrijster wel te staen.
Indienje goyt met bloem of groen,
Dat is het voorspel van een soen.
Indienje goyt met groen of nat,
Dat is geseyt: koomt, fooltmy wat.
Een vrijster die aen yryers schenckt,
\'t Is seker dat s\'haer certje krenckt:
Een vrijster die van vryers neemt,
\'t Is seker dat s\'haer eer ontvreemt:
Wilt ghy dan, vrijster, eerlick leven,
En past te nemen noch te geven.
Wat uw cieraet aen-gaet:
Reyn gekleet, | En niet te breet.
En w-eest geen paeu in uw gewaet,
Geen papegay in uwen praet,
Geen oyevaer wanneer men eet,
Geen gans als ghy daer henen treet.
Geen beter blanket
Als gesont en vet,
En in kleedinge net.
Veel vlaggen, luttel boters.
t Sijn ledige vaten, die meest bommen.
Een oudt man in sijn landt, eenjon-
(gen daer buyten,
Die seggen veel dingen die niet en
(sluyten.
Het is voorwaer een arrem man,
Die niet wat schoons beloven kan.
Veranderinge van lant, kan een edel-
(man maken.
Alle vryers rijck, alle gevangen arm.
Op eygen getuygenisse is weynigh te
(letten.
Gaet, vraeght de weert na sijnen wijn,
Gewis, hy sal du beste zijn.
Kint, dit dienje wel te weten,
Jae, te schrijven aen den balck:
Beter by den uyl geseten,
Als te vliegen met den valek.
De vogelaer fluyt wonder moy,
Tot dat de vinck is in de koy.
Terwijl een vryer netten spreyt,
\'t Is vreernt hoe dat de lincker vleyt;
Maer als de bruyt is in de schuyt,
Dan is het flicke-floyen uyt.
Een die u na de kunste vleyt,
Houdt vast, dat hy u lagen leyt.
Wiesich door praet in slaep laet wiegen,
Die kan men wonder haest bedriegen.
Wie tot stout eysschen is genegen,
Set daer een vry ontseggen tegen.
Die wel eer heeft leeren roeyen,
Laet dien sich met varen moeyen.
Daer is geen wijsheyt in de min,
En gramschap heeft geen reden in.
Die van de liefde sijn gesteeken,
En sien noch vlecken noch gebreecken.
Kinderen die minnen,
Hebben geen sinnen.
Als \'t hert met tochten is beseten,
Ten kan noch recht, noch reden weten.
Stelt u hier in niet geruster,
Om den raet van uwe suster;
Want het haer oock wel berout,
Sooje wat te hooge trout.
Het is des werelts loop, al slaetet
(somtijts mis,
De dochter wort een wijf, als nu de
(moeder is.
Katte-jongens willen muysen,
Ape-jongens willen luysen.
Soo de kloek is, soo de klepel,
Soo de pot is, soo de lepel,
Soo de moeder, soo het kint;
Let gesellen, waerje mint.
Gelijck als ghy uw kinders wout,
Siet, datje soo een vrouwe trout.
Ghy vader, als het u behaeght,
Soo geeft uw zoon een jonge maeght;
Maer aen uw dochter geeft een man,
Wanneer het u gebeuren kan.
Ghy vrijster, denckt in dit geval,
Dat, wie den man mist, mist\'et al.
Sulcken vryer mochtje treffen,
Ghy sultuwen staet verheffen:
Sulcken vryer mochtje kiesen,
Ghy sult eer en goet verliesen.
Geen mensch en is\'er wel geboren,
Heeft hy een quaet partuer gekoren.
Indien ghy doet een mallen koop,
Als uw verstant is op de loop,
Het ia voor u een staegh verdriet
Als ghy uw slechte waren siet;
Het is voor u een staegh verwijt
Dat ghy soo dwasen kooper zijt.
Het beste stuck huys-raet is een goet
(wijf.
Om de minne van de smeer
Leekt de kat de kandeleer.
Voor een autaer, als hybreeckt,
Niemant oyt een keers ontsteeckt.
Vryers die van verre komen,
Zijn u, jonge maeght, te schromen.
Hoe krommer hout, hoe beter kruck,
Hoe slimmer boef, hoe beter luck.
Als yemant soeckt te zijn getrout,
hie sich niet in sijn landt en houdt,
Men moet een ruyter niet langer ge-
(dincken,
Dan als men sijn hoef-yser kan hooren
(klincken.
Vreemdelingen liefde maelt,
Juyst gelijck haer herte dwaelt.
Al is uw bucr-wijfs soon bcsnot.
Maeckt, datje met hem niet en spot;
Maer liever hem de netise snuyt,
En huwt aen hem een dochter uyt.
Wilt ghy voor u een wijf, of schoone
(peerden halen,
Soo kiest se nimmermeer als uyt de
(naeste palen.
De kost van de kinders moeten d\'ouders
(besueren,
Maer het besteden hanght aen dege-
(bueren.
\'k En weet niet een soo vetten hoen,
Of \'t heeftsijnbuer-wijfs gunst van doen.
liet zy voor mannen, ofte vrouwen,
Boter na het oir, als\'t oogh te trouwen.
Wie eer verliest, of eerbaer root,
Die is voor al haer leven doot.
In een vrouwe sonder eer,
Daer en is geeu schoonheyt meer.
Eer             | Is teer.
Ghy, die recht eerbaer pooght te zijn,
Verhoedt u oock voor quaden schijn
Die op geen goeden naera en acht,
Weet dat sy na geen deught en tracht.
Een wijf of maeght, die niet en doet,
Het is een wonder isse goet.
Wacht u voor de daet,
Voor de leugen is wel raet.
Al is de leugen wonder snel,
De waerheyt achter-haeltse wel.
Ghy moet u wachten voor de daet,
En niet te min oock voor den praet.
Al eer de leugen is ten ent,
Soo is uw goede naem geschenk
Let op uw eer, en houtse net,
Het witste kleet is eerst besmet.
Vrouwen en peeren, die niet en kraken,
Die acht men alderbest te smaken.
Quade beenen, en goede wijven,
Dienen wel in huys te blijven.
Veel op de straet,
Licht op de praet.
Die sijn peert laet drincken by alle
(beesten,
Sijn dochterken gaen tot alle feesten,
Heeft binnens jaers dit ongeval:
Een sloir in huys, een guyl op stal.
De nacht           | Is verdacht.
Maer hier en elders loopt en vlieght,i>ie wort bedrogen of bedrieght.
\' Wat iemant in het doncker doet,
I Dat wort by lichten dagh geboet.
Een dwaes die derreft veel begeeren,
Maer dwaes is hy, die\'t niet kan weeren.
20
J. OATS.
-ocr page 312-
•ioa
SPIEGEL VAN DEN OUDEN EN DE NlEf\'vVKN TUT.
Wijse lieden weder-leggen veel niet
(stilswijgen.
Een dwaes sal wel zijns wijser spotten,
Maer noyt een wijs raanmetdesotten.
Als liefde keert in haet,
Dan gaetse buyten raaet.
Sy die een sot trout om sijn kot,
Mist licht het kot, en houdt den sot;
Een die een dant trout om haer want,
Mist licht de want, en houdt de dant:
Dies, wilt ghy trouwen t\'uwer vreught,
Soeckt boven al de ware deught.
\'t Geschiet wel, dat een kalen ram,
Ontrent een ruyger oye quarn.
Weeght uwe beurs geen pont,
Hebt honigh in den mont.
Wil iemant vryen boven staet,
Die toone staegh een soet gelaet;
En schoon men stoot hem voor den kop,
Hy eet\'et al voor suyeker op.
Of minder moets,
Of meerder goets.
Haest, kinders! haest, liet groentjen
Ontrent het seste seveujaer, (drooght!
Wat dan, als voor een wewenaer?
En komt het dan noch niet te pas,
Soo laetse blijven diese was.
Ongelijcken aert
Dient niet gepaert;
Gerimpelt vel
En vrijt niet wel.
Jonck met out | Dient niet getrout.
Beter een out wijf met geit tot een
(weder-paer,
Als een jonge vrijster met gout-geel
(haer.
Wie op een out wijf is gesint,
Die toont dat hy het geit bemint.
Die een out wijf neemt, op hope van
(sterven,
Om soo een jonger te verwerven,
Die wort al dickinaels eerder out,
Als hy een jonge vrijster trout.
Yder houdt dit voor bequaem:
Kleyne kramer, kleyne kraem.
Bouwt en trouwt met uws gelijck,
Arm met arm, en rijck met rijck,
Net met kuys, en mors met vuyl,
V\'alck met valek, en uyl met uyl.
Een aerden pot by den metalen,
En kander niet als nadeel halen.
Wie jonckers trout om geit of goet,
Heeft pronckers diese dienen moet.
Waer ongelijcke peerden trecken,
Kan noyt tot eenigh voordeel strecken.
Een jonge maeght van seven jaer,
Heeft dan haer tanden allegaer;
Als sy noch seven jaer besluyt,
Dan schiet de jeught haer botten uyt;
Soo \'t noch eens seven jaren lijt,
Het roosjen wordt dan pluckens tijt;
Doet hier noch seven jaren toe,
Het steeltjen is sijn bloempjen raoG;
Noch eens dan seven jaer verhooght,
Wat is doch van het geit, en al ons angstigh woelen ?
Dewijle rijck en arm haer schade bey gevoelen,
Dewijl, \'k en weet niet wat, oock groote lieden plaeght,
Ja, dat geen kroone selfs den hooft-sweer wegh en jaeght.
Wat ick u bidden magh, mijn ziele, wilt ontwaken,
En grondt uw herte niet op aerdsche beusel-saken,
Laet God uw stennsel zijn, in vreuglit en tegen-spoet;
Daer is geen vaste troost als in het hoogste goet.
Een huys dat is gemaeckt, een vrouwe noch te maken,
Dat houdt men overal voor twee bequame saken.
Wie trouwen wil, of soppen eten,
Dien is \'et dienstigh dit te weten:
Dat de eerste soppen sijn de beste,
En d\'eerste trou gaet voor de leste.
Indien\'er is een kop beset met ruyge locken,
Daer iemant eenigh hayr sal uyt bestaen te plocken,
En dat oock even dan een ander kaelder hooft,
Juyst op gelijcken voet, van dexel wort berooft;
Ghy sult hier niet alleen den naeckten hooren kermen,
Vermits hy sijnen kop niet meer en kan verwennen,
Ghy sult oock boven dien vernemen droef geklach,
Van hem die niet-te-niin sijn ooien decken mach.
Siet, als een Hemels-plaegh koomt opter aerden dalen,
En gaet een schaep, een kalf, een peert, een esel halen,
Of uyt een rijeken stal óf van een schamel man,
Die, mits sijn kleyn beslach, geen schade lijden kan;
Ghy sult dan niet alleen den kalis hooien klagen,
Vermits hy dit verlies onmachtigh is te dragen,
Ghy sult den rijeken selfs sien quellen sijnen geest,
Oock om een vijse-vaes, oock om een eenigh beest.
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORMGEN TIJT.
Tweede Deel.
\'k En vondt noch even-wel geen reden om te klagen;
Want hoe het immer gingh, ick droegh het wichtigh pack,
Ick droegh het daer ick wou, oock sonder ongemack:
Maer dit alwaerdigh dingh gaet buyten alle reden,
Het ruckt my daer het wil, en druekt my op de leden;
En schoon ick voor my sie, soo veel ick immer kan,
Noch swier ick onder haer gelijck een droncken man.
Maer, Leser, na my dunckt, ghy wenst om eens te weten,
Hoe dat sy, dien ick draegh, in Hollant is geheten;
Wel hoort\'et met een voort: Vrou Weeld\' is hare naem,
Tot jock, en enckel spel, en anders niet bequaem.
Sy heeft soo vreemden aert, soo bijster malle kueren,
Geen helt, geen magtigh reus, en kander onder dueren;
Want krijghtse maer een voet oock op een deftigh man,
\'t Is hondert tegen een suo hyse voeren kan:
Of weet\'er eenigh mensch haer lossen aert te dwingen,
Soo datse niet geheel en magh in \'t wilde springen;
\'t zijn steecke beenen die weelde dragen konneit.
Dejongelingh spreeckt:
Al sijn mijn beenen sterek, al heb ick jonge leden,
Al kan ick dagen langh op harde wegen treden,
Noch stae ick niet-te-min op desen tijt verstelt,
Vermits mijn los gestel nu hier dan ginder helt:
En \'t is noch evenwel geen swaerte dat ick draghe,
\'t En is geen wichtigh pack daer van ick heden klaghe;
Het is, gelijck ghy siet, een wispel-tuerigh wijf,
Dat sit, \'k en weet niet hoe, my scherlinx op het lijf.
Sy heeft een seltsaem hooft, vol alderhande grillen,
Sy heeft een dertel hert, en dan oock ronde billen,
Sy krevelt even-staegh, en moet in roere zijn,
De rust is haer verdriet, het stillewesen pijn.
Ick hebbe grooter last voor desen moeten dragen,
-ocr page 313-
sm
EEN LESSE VOOK NIEU-GEHOUDK
En is gern raet,
Als datsclijt,
En datse mijt,
En neder sijght,
En stille swijght;
Want rasse trou
Is langh berou.
Ten gaet\'er even-wel niet al gelijck het sou,
De geck wil niel-te-min by wijlen uyt de moii.
Wel, Vrienden, tot besluyt: soo Weelde komt getreden,
Of met een vollen loop naer uwent toe gereden,
Soo grijptse met bescheyt, en houdtse dapper vast;
Want siet, al isse licht, het is een sware last.
Alle dingen kan men dragen,
Uytgenomen goede dagen.
Gansch swaer verdriet
En groote pijn
In vrou te sijn:
Sy roept: eylaes!
Ick was te dwaes,
Dat ick soo ras
Verslingert was.
Maer tot haer quaet
Armoede dwinght,
In voorspoet
Weelde springht.
Is toesien goet.
ALS DE ESEL TE WEL IS, SOO GAKT ni OP \'t IJS DAN88EN.
Een Esel, van de meul\' eens vroeger los gelaten,
Gaet dolen in de stadt, en proncken achter straten;
Hy voelt hem onbelast, hy voelt hem wonder wel,
Dies krijght hy grooten lust tot alle scltsaem spel;
Het beest dat vreughde socht, en niet en was te vreden
Met vryheyt, met gemack, en met gesonde leden,
Komt joyst ontrent een graft daer d\'cen of d\'ander glijt,
En daer het weeligh volck op gladde schaetsen rijt;
Dit staet hem wonder aen, daer komt hy na gedrongen,
Daer treet hy op de baen, en doet\'er vreemde sprongen,
Maer siet, terwijl het dier onaerdigh staet en malt,
Gebeurt\'et dat\'et glipt, en plots ter neder valt.
Daer schreeut het lompigh beest,daer issijnbeen gebroken,
Daer heeft \'t misbruyekt geluck sijn leet aen hem gewroken:
In \'t kort, het grilligh dier dat licht daer uitgestreckt,
En wort noch evenwel van alle man begeckt.
Wat is\'er menigh mensch, die in sijn beste dagen
Heeft ick en weet niet wat voor dingen aengesiagen,
En die in sijn bedrijf mocht vasten sekcr gaen,
Is haestigh neer gestort, alleen uyt sotte waen!
Wat is\'er menigh mensch die neder is gevallen
Om dat hy buyten schreef in weelde dorste mallen!
Nu, dat is esels werek; dus, vrienden! zijt ghy wijs,
Blijft daer ghy seecker gaet, en houdt u van liet ijs.
Waer weeld\' en hooghmoet voren gaen,
Komt schand\' en schacd\' haest achter aen.
WACHT VOORDEN GIJP.
Ick quam met goeden wint gedreven op de baren,
Ick quam met hoogen moet de stroomen afgevaren,
Ick liet\'et al te rugh dat op het water dreef,
Soo dat ick op het lest alleen de voorste bleef:
Ick was aen alle kant gctroetelt van de winden:
En siet, doen was\'et tijt een reefjen in te binden:
Maer of al schoon het zeyl geduerigh hooger swol,
Ick hiel noch evenwel, en hiel geduerigh vol.
Doch t\'wijl ick roy vergaep aen soo een gunstigh weder,
Soo geeft het zeyl een swap, en ruckt het al ter neder;
Daer lagh ick over kant. Ach! \'t quaetste dat men vint,
Is sonder achter-sorgh te zeylen voor den wint.
Daer zijnder in het lant die konden harde vlagen,
Die konnen tegenspoct met vaste schouders dragen;
Maer, vrienden, hoorteen woort: ontrent een hoogh geluck
Dan hoeft men boven al te letten op het stuck.
GELIJCK DE JUFFEE IS, SOO IS HAER HONDEKEN.
De Kamermaeght spreeckt:
Ick hadde lest-mael wat gemalt,
En \'t scheen dat JulFrou dit vernam,
En, soo liet dan gemeenlick valt,
Soo was sy boven maten gram:
Sy viel my aen raet feilen moet,
Sy graetide, dreygde, riep en keef,
Ja, door haer ongestuymigh bloet,
Soo hietse ray staegh vnylc teef.
Als \'t vereken vol is, soo stort\'et den trogh om
Als de lammeren sat sijn, soo spelense of slapense.
Aen wel gevoede-rammen jeucken de hoornen.
Vol, maeckt dol.
Als niet gekomen is tot yet,
Soo en kent yet sijn selven niet.
WAT VENVS VOEOIIT, DAT SCHETT DE KLIPPEL.
Ghijs was een jonghe wulp, hy kon geen weelde dragen,
En wou voor al een wijf, en gingh het Fijt jen vragen,
Een spits, een vinnigh dingh, een plaghe voor een huys,
Vry moytjens opgetoyt, raaer efter niet te pluys.
Fy wiste, nae den eysch, haer saken wel te drijven,
Fy had een rappe tongh, en konde deftigh kijven:
En \'t was genoegh bekent, en \'t wert oock Ghijs geseyt,
Maer des al-niet-te-min, hy wou de lieve meyt.
Fy weet de weyger-kunst, en laet den vryer draven,
Fy weet hem op de maet, en nae de kunst te laven;
Fy, des al-niet-te-min, die maeckt een kort besluyt,
Want Ghys die was een bloet, en Fy die wert de bruyt.
De bruyloft wort geraemt, men noot meest al de vrienden,
Men noot\'er boven dat oock dieder niet en dienden;
Het voor-spel mette feest, de eerst\' en tweede nacht,
Die worden al gelijck met vreughde door-gebracht;
Maer als de derde Son quam nae de trou geresen,
Doen schoot Ghijs uyt den slaep, en wou de meester wesen:
Daer gingh Fy tegen aen, en yder even kloeck,
Maer Ghijs die bolt te kort, eu Fy behoudt de broeck.
Dies gaet de goede man met neêr-gesingen wangen,
Hy laet sijn moedigh hooft, hy laet sijn ooren hangen,
Hy roept schier even staegh: Och, waer ick weder vry!
Eerst was\'et: Fytje lief! nu is het niet als : \'t Fy!
\'t Fy, dat ick oyt begon ! \'t Fy, dat ick iramer troude !
Och, waer ick die ick was, ick weet wat dat ick soude:
\'t Fy van mijn wrange Fy,en van haer feilen aert!
\'t Fy van den slimracn dach daer op ick ben gepaert!
Dit roept de droeve Ghijs oock dickmael gansche dagen;
Want hy wort stacgli begraeut, en somtij ts oock geslagen.
Wel Ghijs! ghy waert niet wijs; want, siet uw sot bedrijf:
Om een lidt wel te doen, soo lijdt het gansche lijf.
Die wort versocht,
Die is verkocht;
Want Grietje nam
Met dat het quam.
Nu heefts\'een man
Die niet en kan,
Die niet en weet
Als dat hy eet,
( Als dat hy drinckt,
Als dat hy singht,
Als dat hy springht,
Als dat hy vinckt,
Als dat hy gaet,
Als dat hy staet,
En somtijtseenssijn vrouwe
Nu vint ons Griet (slaet.
Hou, leser, staet
En eer ghy gaet,
Hoort noch een woort,
En treet dan voort;
Siet, onse Griet
Die vont verdriet,
En groote pijn
In maeght te sijn;
Sy wou en sou
Zijn iemantsvrou,
Tot leet en spijt
Van die \'t benijt,
Daer kome van
Al wat\'er kan.
Wel, onse maeght,
Die wort gevracght,
-ocr page 314-
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORDIGEN TUT.
308
Ickstont een wijle slecht en keeck,
Want ick en was niet sonder schuit:
Doch, mits sy my soo vinnigh streeck,
Mist\' ick ten lesten mijn gedult;
Dies seyd\' ick: Juffer! met verlof,
Ghy hebt my wat te veel geseyt:
Is \'t niet de wijse van het hof,
Gelijck de Juffer, soo de meyt ?
\'t Hooft sieck, al sieck.
Soo de kloek is, is de klepel,
Soo de pot is, is de lepel.
Gelijck de weert, soo is de gast;
Gelijck het peert, soo is de last.
MEN IIOEFT DEN HOND GEEN BBOOT TE GEVEN, SOO
LANGU Hl WISPEL-STEEBT.
Al quispelt Leeuwtje met den steert,
Al troetelt Leeuwtje sijnen weert,
Al janckt\'et met een luyde stem,
Al loopt\'et voor en achter hem,
Al sit het beesje geestigh op,
Al drayt het als een snellen top,
Al biet het dickmael sijnen poot,
Ten krijght niet altijt witte-broot;
Want heeft\'et eerst sijn deel gehadt,
Al is\'et niet ten vollen sat,
Hoewel het slecht en deerlick siet,
Ten krijght noch al sijn wille niet.
Al schijnt dit slecht, gelijck het leyt,
Het is noch efter wat geseyt;
Ghy, weeght\'et in de rechte schael,
Het kan u dienen menighmael,
Het kan u dienen tegen lust,
Die noyt of selden is gerust,
Het kan u dienen over al,
Waer dat men vreughde plegen sal:
Men hoeft voorwaer bet weeligh vleysch
Niet staegh te geven sijnen eysch;
Dus schoon iet sorntijts mach bestaen,
Het is al beter niet gedaen:
En geeft een vrou, een vrient, een kint,
Niet alles wat haer breyn versint;
„Ick mocht, en ick en deed\'et niet",
En was in vreughde noyt verdriet;
Schrijft dese spreuck in uw gemoet,
Sy is u aller wegen goet.
BEEBEN, LBEUWEX, FELLE DIEBEN,
KONNEN HAEBS GELIJCK1 VIEREN.
Of al schoon de wreede leeuwen,
In de woeste bosschen schreeuwen,
Of de felle tygher krijt
Dat de lucht in stucken splijt:
Of de beeren leelick tieren,
En verschricken alle dieren,
Sy noch efter allegaer
Griefden noyt haer weder-paer.
Noyt vecht leeuwe met leeuwinne,
Maer sy oeffent soete minne;
Nojt en was de tygher fel
Tegen sijne bed-gesel;
Maer een beer, noch boven allen,
Plach te jocken, en te mallen,
En te toonen soet gelaet
Aen sijn lieve mede-maet.
Beeren kunnen sachtjens spelen
Kunnen vryon, kunnen telen,
Becren|paren in het groen
Soeter als veel menschen doen.
\'tFy dan, grimmers, kijvers, knjters.\'
\'tFy, onsoete wijve-smijters!
\'tFy het wijf, die haren man
Niet in liefde vieren kan!
Felle beesten sonder reden,
Noyt geleert in goede seden,
Toonen liefd\' soeten aert
Als sy t\' samen sijn gepaert.
Ghy dan, die uw rechterhanden
Eens te samen gingh verpanden,
Hebt vooral een sachten geest,
Of koomt, leert\'et van een beest.
Geen beest en is\'er oyt soo fel,
Dat niet en viert sijn met-gesel.
DB GANSEN DIE KRIJGEN DEN rOST, MAEE ST MOETENSE
PLirCKEN.
Komt, siet hier dese prent, en leert den sin begrijpen,
Al wie maer zijt gewoon de straet alleen te slijpen :
Hoort dit, wie niet en doet, als dat hy ledigh gaet,
Hier is een goede les daer op te letten staet:
God is een rijeke born, hy spijst de wilde dieren,
Het zy die in het wout oi\' om den oever swieren;
Maer schoon hy yder beest sijn eygen voctsel biet,
Noch voedt hy evenwel de luyebuycken niet.
Geen mensch of ander dier en late sich bedriegen,
Al wat\'er spijsc soeckt moet loopen, rennen, vliegen:
De vos, die sit en geeuwt, of luyert in den kuyl,
Hout wel de pooten droogh, maer krijght niet in den muyl;
Al wat\'er adem heeft behoort\'et aen te mereken,
Dat wat van Adam komt bevolen is te wereken;
Wie geen beroep en heeft, en niet ter werelt doet,
En heeft geen vasten troost waer op hy wert gevoet.
Godt spijst de vogelen, maer sy moeten\'er om vliegen.
De gansen krijghen wel den kost
Maer sijn van moeyte niet verlost.
Niemandt en komen de gebrade duyven in de montgevlogen.
Armoede is luyheyts loon.
Godt geeft koeyen, maer niet met de hoornen.
Wie besoeten wil, moet besuren.
Die de eyeren hebben wil, moet het kakelen der hennen lij-
Den slapenden vos en valt niet in den muyl.
          (den.
Handt aen den ploegh, soo sal \'t Godt vorderen.
Tot Godes hulp behoeft arbeyt.
Rept handen en voeten,           Godt sal \'t versoeten.
Stroopt uw armen, en seght: Godt wouts.
Den slapendeu wolf loopt geen schaepin den mont.
Die \'t vereken keelen wil, moet hem het tieren troosten.
Een vliegende kraey vanght wat.
GA1T TOT DEN MIEE, GUT LTTTAERT.
Ghy luyaert, die nu leght en slaept,
En dan een wijle sit en gaept,
Op, op! en gaet eens tot de mier,
Dat is een kleyn, maer naerstigh dier,.
Dat is voorsichtigh endë wijs,
Dat gadert \'s somerssijne spijs,
Op dat\'et door destrenghe kou
Niet door gebreck vergaen en sou.
Maer ghy leght hier en koeckeloert,
Door vreemde droomen oragevoert;
Ghy siet, hoe dat de snelle tijt,
Hoe dat uw jonckheyt henen glijt;
En efter neemt ghy niet ter hant
Tot oeffeninghvan uw verstant.
-ocr page 315-
EEN LESSE VOOR NIEU-GEHOUDE.
309
Sit iemant in den Raedtof wil hy loeren krijghen,
Die moet voor alle dingh sijn tonghe leereu swijgen;
Want die van sijn bedrijf met open monde spreeckt,
Die vint men in der daet dat hy den aenslagh breeckt.
Met swijgen, soete jeught! met swijgen is te minnen,
Met swijgen kan een Vorst de vaste steden winnen;
Een die geduerigh swetst van dat hy wil bestaen,
En brenght niet anders t\'huys als slechts een malle waen.
Met klappen, soete jeught! en is niet uyt te rechten,
Noch in het soet gevry, noch in het wreede vechten;
Maer die met heuschen mont sijn dingen heelen kan,
Die mach een vryer zijn, en oock een oorloghs-man.
Alle vogels schouwen d\'openbare netten.
Geen vogels moeten sy verschricken,
Die opte vogels willigh micken.
DIE EEN HOEN VAT, MAECKT DAT UET NIET EN KBIJT.
Een huys-man, met een hoen in de hant,
dat hy de kcle toenijpt, spreeckt:
Siet, vrienden, wat ick doe: ick heb een hoen gegrepen,
Maer\'k heb\'et metter daet de kele toe-genepen,
Uyt vreese dat het dier misschien de gansche locht,
En oock het naeste dorp met schreeuwen vullen mocht.
Ick weet, soo buer-man Fop het bee3jen hoorde krijten,
Ick weet\'et voor gewis, het sou hem dapper spijten,
Het sou hem pijne doen tot binnen in de ziel,
Dat ick, een slecht gesel, soo vetten keucken hiel.
\'t Is seker, soo een raef kon in dersülheyt eten,
Hy kreegh een vollen buyck en niemant sou het weten :
Maer mits hy by den roof soo luyde sit en krast,
Soo krijght hy menighuiael een ongenooden gast.
Gesellen, soo het luck komt over u gesegen,
Indien ghy my gelooft, het dient te sijn geswegen;
Het dient met stillen mont in haesten opgevat:
Die rauysten niet en mauwt, dat is de beste kat.
Hoort, swijght, en siet:        Nutten sonder krassen:
Muyst, en mauwt niet.         Kluyven sonder bassen.
Gaen uwe saecken naer uw wenschen,
Danckt Godt, maer pocht niet by de menschen.
Wint ghy, soo laet van roemen af;
Een stille seugh, die eet den draf.
Heeft iemant ghelt, dat schoone blinckt,
Die maecke, dat het niet en klinckt.
Wil iemant nae de kunst een vogel-nestjen rooven,
Die moet in dit bedrijf het oude woort gelooven,
Een woort, een deftigh woort, een regel van beleyt
Die iemant t\'uwer leer voor desen heeft geseyt:
Siet gaeu en naerstigh toe, gaet stil en maeckt te swijgen,
Ghy sult gewis het jongh, ghy sult de moeder krijgen.
Gelooft\'et domme jeught, daer is geen beter vondt,
Als sneêgh en vlijtighsijn, en al met stillen mondt.
Die kan swijgen en hooren,
Groote rust is hem geboren.
Die kan hooren en swijgen,
Groote saken kan hy krijgen.
Hoort, siet, swijght, en verdraeght,
Soo weet niemant watje jaeght.
Die veel kalt,
                    Swijghen en dencken
Veel ontvalt.                     Kan niemant krencken.
Gaet\'er yet naer uwen wil,
Veeght uw mont, en houdt uw stil.
TBECKT AIS \'t NOPT, VISSCIIEK.
De gene, die by den visscher staet spreeckt:
Wel, niaet, hoe sit ghy dus en gaept,
My dunckt voorseker dat ghy slaept;
Op, op! en stelt het lijf te werck,
En set de mier tot uwgemerck ;
Want die by lichten daghe slaept,
En in den somer sit en gaept,
Is waerdigh dat hy koude lijt,
Wanneer de felle winter bijt.
Ledigheyt is hongers moeder
En van diefte volle broeder.
Rust maeckt roest.
Een plouch die werckt, blinckt,
Maer \'t stille water stinckt.
Niet doen leert quaet doen.
SNIJT MEN SIJN NEUS AF, MEN SCHENT SIJN AENQESIC1IT.
Deman, diehetmesopdeneus heeft,spreeckt:
Komt hier, al wie my kent, en wilt ten besten raden:
lek heb, eylaes! een neus met puysten overladen,
Een neus, in als gelijck een Kalikoutsen haen,
Daer hangen (soo het schijnt) veel jonghe neusen aen;
Een neus, een vreemde simyt, daerop de kinders wijsen,
Een neus, \'k en weet niet hoe, daer van de vrouwen ijsen,
Een neus gelijck een ey, en root gelijck een bloct,
Die my oock even selfs by wijlen schricken doet;
Een neus — maer \'t is genoegh. Wie kan het monster lijden ?
Ick uicyn het leelick dingh noch heden af te snijden:
t\' Sa, t\' sa! ick val\'er aen; en waerom noch gebeyt ?
Het dient toch eens gedaen wat dickmael is geseyt.
Maer, hola! mijn vernuft, heeft dit oock goede reden?
Is oock uw neus een lit om af te sijn gesneden ?
O, soo ghy dit begint, denckt wat een seltsaem dal,
Uenckt wat een grousaem vack uw aensicht wesen sal!
Ey lieve, wilt het mes van uwe leden wenden;
Wie in sijn neuse snijt die moet sijn aensicht schenden:
Gaet hier in metgedult, en geensins met gewelt,
En heelt noch, soo ghy kondt, al wat\'er is ontstelt.
En of ghy metter haest misschien de roode plecken
Niet af en weet te doen, niet uyt en weet te trecken,
Soo gaet al weder aen, oock tot de derde reys,
En noch, hoe dat\'et gaet, verschoont uw eygen vleys.
Soo ghy nu, Leser, vraeght, wat hier is uyt te trecken,
En hoe u dit verhael ten goede mochte strecken;
Soo weet, als dat het wijst, hoe dat men vieren moet
De feylen van een vrient, of van uw eygen bloet:
Is oyt een man, of wijf, uyt haren plicht geweecken,
Een broeder sonder eer, een moeder vol gebreecken,
Een vader die misschien sijn echte plicht vergeet,
Een nicht die buyten spoor in quade wegen treet;
Ghy moet noch even-wel de vrienden niet verlaten,
Ghy moet wel haer gebreck, maer niet de lieden haten,
Ghy moet haerongemack niet halen aen den dagh,
Maer decken wat\'er schort, gelijck de liefde plagh;
Ghy moet, indien ghy kont, het quade-seer genesen,
En soo ghy niet en kont, in al\'s geduldigh wesen;
Men setgeen leden af, al lijdt men groote pijn,
Men set geen leden af, als die verkanckert sijn.
Schoon dat oock vrienden kijven,
Sy moeten vrienden blijven.
\'T IS QUAET 1IASEN MET TKOMMELS VANGEN.
Al wie een snellen haes met trommels meynt te vangen,
Die heeft\'etqualick voor, en doet verkeerde gangen,
Want eer de jager komt ontrent het groene wout,
Soo is het vlugtigh dier verloren in het hout;
Daer leyt het dan en duyekt, soo dat de graghe winden
Oeen wilt-braet op en doen, geen haes en konnen vinden ;
Daer komt dan onse vrient gansch moede van de jacht,
Enbrenght niet anders met als slechts een droeve nacht.
-ocr page 316-
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORDIGEN TUT.
310
Want «iet, de vis bijt arn het nes,
En ghy sit als een rechte dwaes,
Ghy sit gelijck een quack en siet,
En dat u raeckt en doet ghy niet.
Ick bid, en gaept niet hier of daer,
Maer neemt in tijts uw saecken waer :
Een goede kans is glibber glat,
Sy dient met haesten opgevat,
En \'t is voorwaer geen handigh man,
Die sijn geluckniet vatten kan;
Want dien het voordeel eens ontglijt,
Die is\'et al sijn levtn quijt,
En schoon hy naemacls anders wou,
Hy vindt niet anders als berou.
Al wie dan niet in tijts en vist,
Is waert dat hy de soode mist.
Ghy daerom, vrient, let op uw stuck,
En past wel op het vluchtigh luck,
Terwijl het voor uw deure klopt:
Treckt, visscher, treckt terwijl het nopt!
\'t Is kunst in tijts jae te seggen.
Grijpt als \'t tijt is.
Men moet sijn tobben uytsetten terwijl het regent.
Men moet gapen als\'er pap geboden wert.
Men moet het yser smeden dewijl het heet is.
Men moet mennen f wijl de heul leyt.
Men moet seylen t\'wijl de wint dient.
Haddekens kinderen waren noyt rijek.
Het luck                Die het hadt,
Is vlugh,                Die het quist
Die het vat | Die het mist.
Het geluck en staet niet stil voor yemants deur.
Gaept als men u den lepel biet,
Want naemacls, vrient, en krijghje niet.
Die tijt heeft en tijt laet glyen,
Kan sijn leven niet bedyen.
Die altijt vroegh genoegh komt, komt veeltijts te laet.
Die verslaept sijn ochtent-werek, bescheten is sijndaghwerek
Lant koopen en goet houwelick doen, en verschijnt alle
dagh niet.
Siet, wat eenselsaem wijf my heden is verschenen,
Siet, hoe dit eygen wijf is in der haest verdwenen:
Dit wijfis voren ruygh, van achter issc kael,
En siet, ick bense quijt terwijl ick stae en drael.
Dit wijfis voren ruygh, en biet daer groote schatten,
Maer aen het achter-lijf daer isse niet te vatten;
Wel, leert door mijn verdriet, ey leert, ö rappe jeught!
Leert grijpen met bescheyt terwijl ghy grijpen meught.
De wei-gelegen tijt is eenc van de saecken,
Die nae een quade greep niet weder is te raecken ;
Dus wie uyt tragen aert versuymt een goede kans,
Die wort in onse tael genoemt een slappe gans.
NA DEN KEMEL MAECKT\'eT PACK,
ANDERS BAERT\'ET ONGEMACK.
Al schijnt de kerael sonder geest,
Al is het maer een lompigh beest,
Noch heeft het grof gedierte wat
Dat oorboir is te sijn gevat;
Want als men op sijn rugghe leyt
De packen voor hem toe-bereyt,
Soo toont het beest sijn kloeck verstant:
Want siet, het knielt daer in het zant,
En blijft soo leggen op den gront,
Tot dat men seven hondert pont
Heeft op sijn bultigh lijf getast,
Want dat is juyst de keuiels last;
Doch meer en neemt\'et geensins aen,
Maergaet dan op sijn beenen staen;
Dat is in sijne tael geseyt:
My is genoegh op \'t lijf geleyt;
Dus soo ghy wenscht mijn goede reys,
Soo laedt my niet, als nae den eys.
Voorwaer, soo dit wierd\' nagedaen,
Het souder dickmaels beter gaen;
Want veeltijts door te grooten last
En wort niet op den dienst gepast.
Ey siet, wat heeft\'er menigh man
Meer ampten als hy dragen kan,
Soo dat hy onder sijnen staet
Gebocht, gebult, gebogen gaet:
En efter wil hy grooter eer,
En roept noch al gedurigh Meer,
Tot hem het pack ter neder druckt,
Of met ge welt ter aerden ruckt.
Ghy, zijdy wijs, beminde vrient,
Beproeft wat u voor ladingh dient,
Beproeft uw schouders, eer ghy draeght,
En wiekt al vorens eer ghy waeght;
Want meer te willen als men kan,
Daer komt of schaed\' of schande van.
Dat u te swaer om heffen is, dat laet liggen.
Na den drager maeckt den sack,
\'t Pack na \'t peert, en \'t peert na \'t pack.
SPRINGT NIET TEEDERALS UW STOCK LANGH IS.
Vrient, die hier staet aen dese sloot,
My dunckt sy is u wat te groot;
Al eer ghy dan uw sprongh begint,
Soo macekt dat ghy u wel versint,
Soo maeckt dat ghy de gronden weet,
Soo maeckt dat ghy uw water meet:
Maer let voor al, o goede man,
Hoe ver uw polse reyeken kan;
Want veel te pogen sonder raet,
En ver te springen sonder maet,
En saecken aengaen boven macht,
Dat brenght\'er menigh in de gracht.
Reek na deck.
Teer na neer.
Maet hout staet.
Niemant springe vorder als zijn pols vermagh.
Elck roeye met de riemen die hy heeft.
Haelt uw zeyl niet te hoogh.
Kent staet, en hout maet.
Laet dengeck niet te veel uyt.
Kleyne vogeltjens, kleyne nestjens.
Die meer begeert als hem betaemt,
Mist dickmaels, dat hy hadt geraemt.
TAST GEEN ROOT TSEH AEN, OF SPOT/t\'eR OP.
Lest daer ick over strate gingh,
En lette vast op alle dingh,
Sach ick aldaer een jongen staen
Die greep in haest een yser aen,
Een yser dat hy voor hem sach,
Gelijck het by de smisse lach;
De smit sijn vader stont\'er by,
En trock den jongen aen de zy,
En seyde met een hard verwijt:
Wel, botte lecker, als ghy zijt,
Zijt ghy een sone van een smit ?
Zijt ghy miju kint, eo doeje dit ?
-ocr page 317-
HUYSELICKE SAECKEN.
311
Sonder nat is quaet te slijpen
Sonder handen quaet te grijpen,
Sonder vingers quaet te nijpen,
Sonder lippen quaet te pijpen.
NIET TE TEEL ETERS ONDER EENE HEN.
Een huysman spreeckt:
Ick hebbe schier een staegh gekijf
Met onse Trijn, dat grilligh wijf;
Die seyt my, dat sy heeft een hen
Soo goet als ick ter werelt ken:
Een hen, die vast en seeckcr broedt,
En wonder wel haer jongens voedt,
En dacrom wil ons stnere Trijn,
En \'t kan of\'t mach niet anders zijn,
Dat ick mijn evers allegaer
Te broên sal leggen onder haer;
Maer ick en kan het niet verstaen,
En kant\'er dacrom tegen aen,
Ick segh, en dat op goeden gront,
Te veel is altijt ongesont:
Sal ick ons eyers allegaer,
De hope van het langhe jaer,
Sal ick ons schat, ons gansche kraem,
In eenen klomp, en alte-saem
Betrouwen aen een ecnigh hoen ?
Neen, dat en meyn\' ick niet te doen.
Kan niet een wesel, of een kat,
Een bontsinck, of een snoode rat,
De broet-hen brengen in den noot,
De broet-hen brengen in den doot ?
Kan niet een hont, of gortigh swijn,
De doot van al ons voordeel zijn,
Kan niet een ander ongeluck
Ons brengen in den hoogstcn druck ?
Bedaert u dan, mijn lieve Trijn,
Want dit en mach voorwaer niet zijn;
Een eenigh nest is haest gestoort,
Een eenigh beest is haest vermoort:
En daerora dient ons goet verspreyt,
En hier en elders wat geleyt.
Een muys die maer een hol en heeft,
\'t Is wonder soose langhe leeft.
Maer \'t wijl de lantsman, en sijn wijf,
Hier over raecken in gekijf,
Vraeght iemant wat dit is geseyt ?
Siet, dus soo wort\'et uytgelcyt:
Ghy koopman, waeght niet allegaer
Op eenen bodem uwe waer;
En ghy rentier, siet dat uw geit
Niet al aen een en zy getelt;
En ghy die zijt aen landen rijck,
Betroutse niet op eenen dijck;
Maer boven al, ghy machtigh Vorst,
Hoe seer dat ghy naer \'t heersenen dorst,
En hanght niet licht, hoc dat\'et gaet,
Aen eenen velt-slagh uwen staet;
Des werelts saecken al-te-mael
Die sweven in een losse schael,
Om soo te wagen t\'eener tijt
Al wat ghy hebt, en wat ghy zijt.
Ick segge daerom tot besluyt,
Ick roep\'et met den landts-man uyt:
Veel kabels sijn de schippers best,
Dus niet te veel in eenen nest.
Grijpt ghy nvt enekei onvcrstant,
Tast ghy na \'t yser metter liant,
Eer datje proeft en zijt gewis,
Of\'t heet, of kont, of l.oe het is ?
Voorwaer, dit is recht plompaerts wcrck,
Ghy, neemt een beter oogh-geraerck;
Want in een winckel van een stuit
Daer weet een yder mensche dit:
Dat noyt een yser dient geraeckt
Als van te voren nat gemaeckt,
En geeft het dan een snar gediuys,
Soo houdt vooral uw vingers t\'huys.
Dit was na mijn begrijp een dingh
Dat vorder als de smisse giugh;
lek heb\'et dacrom hier geset,
Dus dien het smaeckt, die draeght\'et met.
In een smisse wat te raken,
By aptekers was te smaken,
In een spokers boeek te lesen,
Kan niet als met hinder wesen.
Stecckt u in geen gat, of siet\'cr deur.
\'t is quaf.t slijpen bondek watee.
Hoort, vrienden, die my heden siet,
Hoort toch den gront van mijn verdriet,
Koort, mach ick bidden, mijn gcklagh,
Dat ick moet brengen aen den dagh:
lek ben een jonck en kloeck gesel,
Ick kan mijn ambacht wonder wel,
Ick hebbe vry geen slecht verstant,
Ick ben oock vaerdigh van der bant,
Ick weet hoe stael, al is\'et fijn,
Moet na de kunst geslepen zijn:
Maer siet. ö lieve mackers, siet,
Ach! water dat en heb ick niet,
Ach! water dat is krachtigh nat,
Daer baert geen slijpen sonder dat,
Daer baert geen kunst of rappe voet,
Daer niet te hebben hinder doet.
Siet, hoe het by de menschen staet,
En hoe het in de werelt gaet!
Al is\'er yemaut kloeck en wijs,
Waer krijght een schamel ruyter prijs ?
Want heeft hy maer een drogen steen,
Eylaes! soo staet hy daer alleen,
Hy staet, Eylacen ! slecht en siet;
Want sonder water slijpt men niet.
Ofschoon de byen konstigh zijn,
Gaet, neemt hua eens den rosmarijn,
Gaet, neemt hun bloemen ende kruyt,
Sief, al haer konsten hebben uyt:
Dat nut, dat net, dat aerdigh beest,
Dat mist terstont sijn kloecken geest.
Met vis wort vis gelockt, met vincken vanghtmen vincken;
Een penninck in de beurs, en hoort men nimmer klincken;
Een boom wast alderbest daer meer geboomte staet;
Het geit is even soo, het wil een medemaet.
Die winnen wil moet by setten.
\'t Is quaet bry maecken van water alleen.
\'t Is quaet koecken backen sonder vuyr of vet.
Een goet vuyr maeckt een snellen koek.
\'t Is quaet delven sonder spade.
\'t Is quaet beesten vet te maecken in magere weyden.
\'t Ts quaet koopen en bidden moeten.
\'t Is quaet sondereten honger hebben.
-ocr page 318-
SPIEGEL VAN DEN VOOHLKDEN EN TEGENWOORD1GEN TUT.
sia
Wat dient de stal bewaert, of aen de knecht bevolen,
Wanneer het beste peert te voren is gestolen ?
Wat dient de water-put met aerde toegespreyt,
Wanneer het vetste kalf daer in verdroncken leyt ?
Het is van ouden tijt een wijse van de gecken,
Eerst naer een harden slagh het hooft te willen decken;
De wijsheyt moet in tijts en van tevoren sien,
Hoe alle saken staen, en wat\'er kan geschiên.
Ghy dan noch, weest getroosten stilt uw bitter klagen;
Wat niet te rechten is dat moet men willigh dragen:
Let beter naderhant, let beter op uw stuck;
Men wortby wijlen kloeck alleen door ongeluck.
\'t Is te laet, seyt de exter, en had den bout in \'t lijf,
\'t Is te laet den put gevult, als \'t kalf verdroncken is.
Spaert in tijt,
         | Of \'t goet dat glijt.
Wanneer de pijl is in de lucht,
De snelle vogel op de vlucht,
De steen geslingert uytter hant,
De stemme btiyten uwen tant,
Soo is de slagh alreê gegaen,
En daer en is geen houwen aen.
Dus, eer de pijl is in de lucht,
De snelle vogel op de vlucht,
De steen geslingert uytter hant,
De woorden buyten uwen tant,
Soo weeght ten naeusten, deftigh man,
Wat dat\'er af gebeuren kan;
Want als het onheyl is geschiet,
Soo geit ontijdigh klagen niet.
Een geworpen steen, een geschoten pijl, en een gesproken
woort, zijn niet te herroepen.
Hebt ghy met spreken u vergist,
\'t Wort met geen sponsy uytgewist.
De Wijsen wegen hare woorden met een gout-gewichte.
Die veel klapt, moet veel lieghen.
ALS WOBSIGE LIEDEN KUT» WOEDEN, SOO SCHUEBENSE
DE PANNE VAN ACHTEREN.
Besiet eens dese twee, die in voorleden jaren
Gan-sch vuyl in haer bedrijf, en rechte slonsen waren,
Die sijn nu wonder net, en uytermaten kuys,
Sy boenen even selfs de gronden van het huyr:
De pannen aen den lieert, die niemant van de bueren
Oyt anders is gewoon als binnen in te, schueren,
Die kuyst dit aerdigh volck oock aen den uytter-kant,
Al hanght die meesten tijt te midden in den brant.
Dus gaet\'et in \'t gemeen, wanneer onwijse lieden
Met al te dommen ernst haer oude rancken vlieden!
Want mids sy bijster hardt en sonder reden gaen,
Soo koomt de tegen-feyl niet selden op de baen.
Wort niet een quistegoet, wanneer hy wil bedaren,
Wel dickmael al te seer genegen om te sparen ?
Spilt niet een gierigh mensch, als hy na miltheyt tracht,
Wel dickmaels sonder maet, en boven sijne macht ?
\'t Is beyde sonder gront, en tegen goede zeden,
\'t Is beyde sonder slot, en buyten alle reden;
Wel, vrienden, weest beset en houdt de rechte maet;
Ten is geen ware deught die uyt den regel gaet.
Noch y, noch sy.
Ick mach wel boonen, maer niet met backen vol.
Men moet raet handen, en niet met manden saeyen,
Maet houdt staet.
WACIITJE VOOE ASIJN VAN SOETEN WIJN.
Wanneer daer iemant maeckt azijn,
En neemt\'er toe den soetsten wijn,
DE KOE WKET NIET WA BB TOE 1IAKR DE STK.ERT DIENT,
VOOE DATSE DIEN QUI.IT 18,
Wat raaeckt de koeye met de steert ?
S\'en is haer niet een boone weert:
My dunckt dat die haer niet en past,
Sy dient het beest raaer tot een last.
Het is wel soo, dat yder lit
Heeft sijn gebruyck en eyghen wit:
Het oor dat hoort, de tand die knaeght,
Het ooghe siet, de schenckel draeght,
De voet is noodigh tot den trap;
Maer waer toe dese wipper-wap ?
Dit heb ick dickmaels over-leyt,
En dickmaels overluyt geseyt.
Doch lestmael quam ick op het lant,
Daer ick veel schoone koeyen vant,
Doch ecne was haer staert gekort,
Die stont met vliegen over-stort;
En schoon sy dreyghde met\'et hooft,
Haer dreygen wort niet eens gelooft:
Het slim gespuys sat even stijf,
En beet haer vinnigh in het lijf.
Ick sagh hier by een ander staen,
Die was\'er vry wat beter aen,
Dewijl sy had een wacker dingh
Dat haer van achter neder hingh:
Daer mede sloegh sy hier en daer,
Al waerse vliegen wert gewaer;
Soo dat\'er niet een kleyne mugh,
Haer mochte dueren op den rugh.
Dit siende, sprack ick in den geest,
Als in de plaetse van het beest:
Siet, niemant kent sijn eygen goet,
Tot hy het eens ontberen moet.
EEN GOET VOEBMAN KAN WEL KEEEEN,
AL IS DE PLAETSE ENGE.
Al is de bane smal, al sijn de schaersche wegen
Gedrongen tegens een, en bijster ongelegen,
Noch weet in dit geval een handigh voer-man raet,
En maeckt dat even daer sijn wagen omme-gaet.
Een ander, onbewust om na de kunst te rijden,
Die soude voor gewis hier schade moeten lijden,
Of stont in dit geval verwonnen van den noot,
Of stcrte met de koets te midden in de sloot.
Een die met stillen geest sich oeffent in de seden,
En heelt sijn hert gewent te buygen na de reden,
Die vint in sijn bedrijf dat hem vernoegen magh:
Al is hy kleyn gehuyst, en sonder groot beslagh,
Hy weet des niet te-min sijn dingen uyt te voeren,
En kan noch evenwel de gansche leden roeren,
Het is na mijn begrijp, het is een rustigh man
Die op een engen hoecksijn wagen draeyen kan.
Ick hou dien voerman voor geleert,
Die wel op enge wegen keert.
\'tistelaetdekoygesloten,als\'ttogeltjewechis.
De vaderspreeckt:
Wel hoe, mijn waerde soon, waerom aldus gekreten ?
Of is de vogel wegh die daer heeft in geseten ?
Ja, dat is \'t, nacr ick merek, dat is\'et dat u schort,
En daerom datje klaeght, en droeve tranen stort;
Maer kint, dat is gedaen; de vinck is wegh gevlogen,
De vinck is in hot wout of in de lucht getogen;
Wat voordeel kan het sijn dat ghy de koye sluyt ?
De vogel, lieve maet, de vogel is\'er uyt.
-ocr page 319-
313
HUYSELICKE SAECKEN.
Die krijght\'er van hetsuerste vocht
Dat oyt op tonge bijten mocht;
Want als het soet sijn aert verlaet,
Niet dat sijn stier te boven gaet.
Onthout dit woort, geminde vrient,
Vermits het alle vrienden dient.
Als vrienden uyt een mis-verstant
Eens worden tegen een gekant;
Als broeders om, men weet niet wat,
Door wrevel worden opgevat;
Of als de vader en het kint
Sich tegen een ontsteken vint;
Of dat twee lieven metter tijt
Vervallen tot een wrangen spijt;
Soo vint men dat haer feilen haet
Gansch boven alle peylen gaet;
Want als sich vrientschap omme-went,
Soo is\'er onlustsonder ent.
Ghy daerom, al die vrienden zijt,
En geeft de gramschap geenen tijt;
Maer is\'er iet dat qualick staet,
Soo heelt\'et weder metter daet:
En of ghy schoon een reysjen kijft,
Soo maeckt noch datje vrienden blijft.
De soetste wijn De felste azijn.
Broeders gekijf Koomt om ziel en lijf.
NOTT WORT DE EIVIERE GROOT OF DAER GAET AL VET
VEEL TROEBEL WATERS IN.
Noyt beeck en is in haest gegroeyt,
Soo datse krachtigh henen vloeyt,
Of dat haer stroom de landen deylt,
En dat op haer een kage seylt,
Of wis sy heeft van onklaer nat
Al vry wat veel in haer gevat.
Alsiemant wort in haesten rijck,
Oock verre boven sijns gelijck,
En dat men niet ter deegh en siet,
Waer uyt sijn aenwas is geschiet,
Dat hielt men eertijts voor een dingh
Dat niet, gelijck het sou, en gingh;
Men hielt, dat snel en hacstigh goet
Al vry wat onklaer wesen moet:
En schoon het slaet by wijlen mis,
Men vint\'et daer het seker is.
Wat dient hier langer op g"estaen ?
Hy, dien het raeckt, die treckt\'et aen.
Lancksamen rijckdom is zaligh.
EEN FLODDER-KLEET DAT NIET EN PAST,
EN IS NIET ANDERS ALS EKN LAST.
De man, die het wijde flodder-kleet aen heeft,
spreeckt:
Dit kleet is al te langh, en al te ruim gesneden,
\'t Hanght my, \'k en weet niet hoe, en floddert aen de leden;
Het is een lastigh pack, schoon dat ick maer en stae;
En \'t doet my staegh belet al waer ick henen gae:
Ick ben gelijck verdoolt in dese groote vouwen,
Ick ben geheel verstelt met dese ruyrae mouwen,
Mijn hoet deckt my het oogh, dewijl hy neder glijt,
En dat gebeurt alleen vermits hy is te wijt:
I>e koussen, die ghy siet, zijn lasten aen de beenen,
En in dees grooten scho.en daer vallen kleyne steenen
En ick en weet niet wat, dus ben ick gansch verstelt,
En blijve dickraael staen te midden op het velt.
Ick ben een reyr-end\' man, en hebbe veel te dwalen,
^u op een hoogen berg en dan iu lage dalen,
Nu op een driftigh zant, dan op een gladde baen;
My dient geen flodder-kleet om wel te mogen gaen.
Voorwaer een minder rock die sou my beter passen,
Die staet my aen het lijf, als uyt het lijf gewassen ;
Ick prijse boven al een knap, een matigh kleet,
Al wat daer boven gaet, en is maer enckel leet.
Wat mogen even-staegh, wat mogen alle menschen
Oelt, have, renten, landt, als sonder eynde wenschen ?
Men segge wat men wil, die sijnen nooddruft heeft,
Die is\'t die alderbest en onbekommert leeft.
Een rock niet al te ruym, niet aen het lijf gespannen,
Dat is het beste kleet voor vrouwen ende mannen ;
Want al wat na den eysch niet aen de leden past,
En is maer ongemack, en niet als enckel last.
DE KAT WOU WEL DEN VISCII GENAKEN,
HAER VREEST HAER POOTEN NAT TE MAKEN.
Komt, siet doch hier een reys ons katte sitten proncken!
Komt, let op haer gebaer, hoe datse weet te loncken!
Sy siet den verschen vis, sy siet het open vat;
Maer, des al-niet-te-min, sy vreest het killigh nat:
Sy vreest, gewis sy vreest haer pooten nat te maken,
En daerom wil het dier het water niet genaken:
Sy dreight wel met den klaeu, maer tast niet iu den gront,
En dus en krijgtse niet als honger in den mont.
Men vint, meest over-al, een deel verkleumde menschen,
Die in haer stil gepeys wel groote dingen wenschen;
Maer dat en is maer wint: want die hem moeyt\' ontsiet,
Sit wel met anghst en wacht, maer vordert anders niet.
Wie rosen plucken wil, en magh geen prickels mijden,
Wie honigraet begeert, die moet de byen lijden.
Voorhemdievruchtensoeckt,is \'twenschen nietgenoegh,
De hant moet uyt de mou, de haut moet aen de ploegh.
Ghy, soeckje wat,
Onthout vry, dat
Men krijght geen schat,
Ten zy men lijt.
Een luye kat
Eet nimmer sat,
Mits sy het nat
Te bijster mijt.
Met arbeyt krijght men vyei uyt den steen
De vogels willen kersen eten,
Schoon datse van geen planten weten.
De hant moet uyt de moü,
Al vreesje voor de kou.
Die \'t vereken kelen wil, moet hem \'t tieren troosten.
EEN VTJTLE BRÜYT UEEFT VEEL PAREREN S AEN.
Als iemant tot u koomt met opgeproncktc reden,
Als iemant moedigh is en buyght de gansche leden,
Als iemant met beleyt sijn onschult heeft gedaen;
Seght dan: Een vuyle bruyt heeft veel parerens aen.
EEN HINNE LEYT ALLE DAEGU, BEN STRUT8 MAER EENS
IN \'T JAER.
De Huysman, die de korf met hoender-eyers
in den arm heeft, spreeckt:
Hoort doch wat ons gebeurt: de schijn heeft my gelogen,
En hoope van gewin die heeft mijn wijf bedrogen:
Een koop-man liet my sien een ey van desen struys,
Dies kocht ick strax het dier, en bracht het in mijnhuys;
Ick dacht, nadien het beest is dus gewoon te leggen,
Soo staet ons dese koop voor al niet af te seggen:
Want siet, een hinnen-ey is maer gelijck een bal,
En \'t blijekt hier dat de struys wel anders leggen sal;
Sijn ey is als een bol. dat acht ick groote saken,
Men kan van een alleen een gansche struy ve maken:
Een boer, een raeuwe gast, al komt hy van de ploegh,
Geeft hem maer soo een ey, gewis hy heeft genoegh.
Dit steld\' ick voor gewis; maer siet, in korte dagen
Toen vandt ick metter daet, hoe dat ick was geslagen :
-ocr page 320-
314
SPIEGEL VAN DEN VOOKLEDEN EN TEGENWOOKDIGEN TUT.
Het beest at wonder veel, en bleef noch even graegh,
Diesseyd\'ick menighmael :siet, wat een struyschemaegh!
Van eyers geengewaeh, en schoon ick maeckte nesten
Van hoy, en enckel dons. \'k en vondt\'er niet ten besten:
Doch, naer een langen tjjt, juyst eens ontrent de Mey,
Toen socht ick in het nest, en vondt een eenigh ey:
Dies was ick wonder bly, maer al op losse gronden,
Want noyt, na desen tijt, en isser meer gevonden:
Ons hinnen, onder dies, die leyden even-staegh,
Dat gaf my goet gewin, en dat meest alle daegh;
Dies keef ick op den strnys, en gingh den slocker seggen:
Van hier, ghy groote vraet, die niet en weet te leggen!
Uw schijn is maer bedroch. gelijck het heden blijekt,
Want groote winst verleyt, en stage winst verrijekt.
Licht gewin maeckt sware beursen.
Die geen penningh en acht, eu wort geen guldens heer.
Met enckele veêrtjens pluckt men den vinck kael.
Allencxse slaen velt de boom.
Met veel slagen wort de stockvisch murw.
De dagelijcksche penningh weet wat.
De stadige jager vanght het wildt.
Aenhouden doet verkrijgen.
Doet dickwils tot een kleyntje wat,
800 wort\'et wel een groote schat.
Soo had ick nu de sood\', of soo het anders gingh,
Mijn net bleef immers gaef, schoon dat ick niet en vingh,
Maer siet, ick schoot het wandt ontrent de groote vissen,
Nu moet ick bey gelijck, en vangh en hope missen;
Want oock mijn beste net is overal geschourt:
Kijckt, vrinden, kijekt een reys, wat stoute visschers
Onthoudt my dese les: die groote dingen jagen (beurt!
En vangen dickmael niet als onverwachte slagen;
Dus ghy, die visschen wilt en blijven buyten pijn,
Vist, lieve vrienden, vist nae dat uw netten zijn!
Groot schip, grof waler.
Men moet soo groote broeken niet inswelgen datm\'er aen
wurght.
Veel om vamen,             Weynigh versamen.
Groote ratten bijten door de val.
Groote visschen springen uyt de ketel.
Beyen en horsols breken het spinneweb.
Qualick gewonnen, qualick verteert.
DE VORSCU IS NAECKT GELIJCK EEN PIER,
EN \'T IS NOCHTANS EEN VROLICK DIER.
Al is de puyt een arrem dier,
Al isse naeckt gelijck een pier,
Al heeftse schoon geen wol of haer,
Sy maeckt noch citer bly gebaer;
Want op het lant is \'t datse springht,
En in het water datse siught:
En daeroni houdt men voor gewis
Dat sy staegh bly en lustigh is.
Meynt iemant dat een vrolick hert
Uyt rijekdom maer gesogen wert ?
En dat een bly, een fris gclaet,
Alleen maer hanght aen hoogen staet?
Neen, neen, gesellen denckt\'et niet,
Het geit heeft mede s!jn verdriet,
Eu die met weynigh is vernoeght,
En sijnen lust na reden voeght,
Is dickwils blyder van gemoct
Als Graef, of Prins, of Koningh doet;
Dies stel ick dit hier voor besluyt,
Want siet, de reden wijst\'et uyt:
Het groot beslagh is maer een pack,
En kleyne staet is groot gemack.
Een bly gemoet,
En matigh goet,
Is wonder soet
Geen rijeker man in alle steden,
Als die met \'t zijne is te vreden.
WIE TEGEN WINT SPOUT, MAECKT ZIJN BAERT VUYL.
Al wie dat oyt bestaet om tegen wint te spouwen,
Die vint het vuyle quijl ontrent sijn cygen mouwen,
Of op sijn aensicht selfs, of in sijn netten baert;
Dus, vrienden ! wie ghy zijt, en doet niet tegen aert!
Op een siedende pot en sit noyt vliegh
Van heete pottagie en snoept geen kat.
\'t Is qnaet tegen stroom roeyen.
Maeckt niet, dattet in den hemde stinckt.
Men moet geen slapenden wolf wacker maecken.
WIE HAESTIGH GIET, HOUDT DICKWILS NIET.
De man die het water giet spreeckt:
Wat mach ick doch bestaen, wat gingh ick hier bedrijven!
Ick moet in dit geval mijn eygen daet bekijven;
Want dat mijn vyant lacht, mijn vrient envrouweschreyt,
Dat wijt ick anders niet als slechts mijn quaet beleyt:
De neerstige hant
En sparige tant,
Koopt ander luy lant
Kleyn visje, soet visje.
Kleyn gewin
Brenght rijekdom in.
Veracht, ö vrient, noyt kleyn gewin:
Want dat brengt groote schatten in:
En niet en isser oyt soo vast,
Als dat gestaegh en lancksaem wast.
Besiet een ongetemden stier
Die onlanghs was een vreedsaem dier,
Een dier dat noyt en stiet of vocht,
Maerdaer een kint mee spelen mocht,
Die wort in \'t lest een grousaem beest,
Dat oock van mannen is gevreest.
De boom daer iemant onder rust,
Daer van hy pluckt sijns herten lust,
Daer van hy schoone vruchten leest,
Dat is wel eer een rijs geweest.
My dunckt hier is genoegh geseyt,
800 ghy het stuck wel overleyt:
Doet tot een kleyntjen dickmael wat,
Soo wort\'et noch een groote schat;
Maer kleyn verlies dat dickmael koomt,
Daer dient al mede voorgeschroomt;
Want kleuter-schult van kleyn beslach,
Als die vermeerdert dach aen dach,
Wort metter tijdt een groote last,
Schoon dat ghy daer niet op en past.
Let dan, al wie een huys besorght,
Dat ghy geen kleyne schuit en borght;
Want siet, een drop die holt een steen,
En dat slechts door den tijdt alleen;
Het staegh gebruyek verslijt het stael:
By veêrtjens wort de vincke kael:
En \'t muysjon, dat geduerigh bijt,
Doorknaeght een kabel metter tijt.
Het water holt een harden steen,
En dat maer door den tijt alleen.
GBOOTE VISSCHEN SCHEUREN \'t NET,
SOn GUT DAER NIET OP EN LET.
De Visscher spreeckt:
Had ick voor kleyne vis mijn netten willen hangen,
Of in een stille gracht maer palingh willen vangen,
-ocr page 321-
315
HUYSELICKE SAECKEN.
Haer dons soo wel van noode heeft
Als \'t kleynste musje dat\'er leeft,
En daerom segh ick voor besluyt:
Groot is het hof, veel gaeter uyt.
Groote heeren, Groote kleeren.
Groot is \'t hof, Veel moet\'er of.
Groote neersen, groote broecken,
Groote koppen, groote doecken.
WAEE TEEL GOET IS, DAER SUN VEEL DIE HET ETEN.
Tot heden toe en wist ick niet,
Waer op de gulde spreucke siet,
Die ick lest in den Bybel las,
Daer van een Koningh schrijver was,
Te weten, dat eens rij eken goet
Veel grage bijters lijden moet.
Maer heden was ick uyt gegaen,
En bleef hier aen de deure staen,
Daer sagh ick eerst den rechten vont
Daer op de spreucke was gegront:
Ick sach\'er eters over al,
Ick sach\'er paerden op het stal,
Ick sach\'er koetsen twee of dry,
Ick sach\'er raeuwe gasten by,
Ick sach\'er honden in het kot,
Ick sach\'er jagers om het slot,
Ick sagh oock vliegers daer ontrent,
En grage vogels sonder endt,
Ick sagh\'er jongens, vreemt gekleet,
Tot slimme rancken uyt-gereet,
Ick sach\'er kocks in groot getal,
En knechts en meyssens over-al,
Ick sach\'er, ick en weet niet wat,
Dat al met grage tanden at;
In \'t korte, wonder groot beslagh,
En t\'wijl ick al den handel sagh,
Toen seyd\' ick met een stillen mondt,
Soo dat\'et niemant hooren kondt:
Wat heeft de rijeke van sijn geit,
Daer op hy al de sinnen stelt,
En acht\'et voor sijn hooghste luck ?
Ick bidde, let eens op het stuck:
Hy heeft voor-al geen ruymer maegh,
Hy wort oock noyt eens vroeger graegh
Als eenigh ander eerlick man;
Soo dat hy niet meer eten kan
Als yemant die maer weynigh heeft,
En die maer van sijn handen leeft;
Wat heeft hy dan van al sijn goet
Als dat hy groote vraten voedt?
En dat hy dickwils met verdriet
Veel rupsen op sijn kooien siet ?
Ick segge daerom voor het lest:
Een kleyn gesin is alderbest;
Een groot beslagh, een lastigh pack,
Een kleyn bedrijf is groot gemack.
Groot hnys, Groot kruys.
Groot is \'t hof, Veel moeter of.
Kleyn schip, kleyn zeyl.
Kleyn huys, kleyne sorgh.
Veel koeyen, Veel moeyen
Groot gesin, Groot gewin.
Hoe meerder vis, hoe droever water.
Een kleynen heert, al isse kout,
Die hoeft alleen maer weynigh hout.
lek meynde met een swa!p mijn flessche vol te gieten,
Maer siet daer al het nat ter aerden neder schieten!
Daer is nu mijn geluck, mijn schoone kansgegaen,
En siet, mijn holle kruyek die blijft hier ledigh staen.
Ach! had ick met bescheytraijn voordeel konnen achten,
En meteen stillen geest een wcynigh konnen wachten!
Ach! had ick dit beleyt door raet en met gedult,
Daer is geen twijft\'el aen, mijn fles die waer gevult.
Maer siet, ick was te graegh, en al te seer genegen
In haest en sonder maet, mijn gieren aert te plegen:
Het was, na mijn verstant, het was te grooten pijn
Te sitten aen de beeck, ea lancksaem vol te zijn.
Hier stae ick nu en kijck, bespot van alle menschen,
Al wat ick over heb, is slechts alleen het wenschen.
Siet, dus soo vaert het volck, dat met een snellen spoet
Na groote staten tracht, of grabbelt om het goet:
Haer oogh, dat loert alleen om veel te mogen grijpen,
En even dat belet de vingers toe te nijpen;
Daer leyt het gansche kraem dan veel-tijts over-hoop,
De vrienden in den last, de meester opten loop.
Nu hoort een deftigh woort, en wiltet mede-dragen,
Het kr.n u dienstigh siju uw gansche leven-dagen:
Eer, die met trappen klimt, en goet, dat lancksaem wast,
Dat baert de meeste vreught, en lijdt de minste last.
EEN SWAEN TALLEN HAER VEEREN SOO BESICH,
ALS EEN MUSCH.
Ick sagh onlanghs een swanen-nest
Te midden in een gracht gevest,
Op seker eylant dat\'er stont,
Te midden in het nat gegront:
En siet, ick wert oock even daer
Hetnestjen van een musch gewaer,
Een musch gelijck men in het riet
Des somers haer geneeren siet.
Ick bleef op dit gesichte staen,
En sagh haer beyder maecksel aen:
Het eene nam ick metter hant,
Gelijck ick dat vol jongen vant;
Het ander stont ick aen en sagh,
Gelijck het voor mijn oogen lagh,
Terwijl ons voer-man met de swaen
Had als een oorlogh aengegaen,
En met sijn pols haer tegen hiel
Dat sy ons niet en over-viel,
Maer sekerlick het kleynste nest,
Dat was (mijns oordeels) alderbest:
Want schoon de swaen haer kinder-bet
Met groote tacken had beset,
Had op-gemetselt sonder steen,
Met riet gevlochten onder een,
Had wonder dicht en vast gestelt
Met loof en ruyehte van het velt;
Noch had de musch geen slechter voet
Om wel te queecken haer gebroet:
Want siet, haer nest was sacht en bol,
Van mosch, van hoy, van pluymen vol;
In \'t korte, na een kleyn beslagh,
Soo net en konstigh als het magh:
Soo dat voor al de groote swaen
Geen beter voer-raedt had gedaen.
Als ick dit wel had over-leyt,
Toen heb ick open uyt geseyt:
Nu vind\' ick met de ware daet
Hoe dat\'et in de werelt gaet;
Ick vinde dat de groote swaen
Hoe schoon met veeren aengedaen,
-ocr page 322-
316
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORDIGEN TUT.
Wintersche nachten,
Vrouwen gedachten,
Jongh hovelingh,
Korte reyen hoven wel.
Wijdt beheert, nae bevrient
En gunste van Heeren,
Sietuaen haest verkeeren.
Out schovelingh.
WAT JJAET\'ET OF DB KOE TEEL MELCKS GEEFT, A1SSE DIE
"WEDER OMSTOOT.
De geyte, vrienden, die ghy siet,
En die soo vollen elder biet,
Is niet soo nut gelijck het schijnt,
Om dat haer voordeel licht verdwijnt;
Want mits het dier is wonder geyl
Soo stort het licht den mellick teyl,
En giet\'et altemael daer heen,
Dat nu alreets gewonnen scheen.
Wat is\'er menigh konstigh man
Die geit genoegh verdienen kan !
Maer wat doch baet hem sijn gewin ?
Hy slaet\'er weder quistigh in,
En schoon hy wint geducrigh veel,
Hy jaecht\'et door een ruyme keel,
Hy hanght\'et aen een dobbel-steen,
Hy maeckt\'et alle man gemeen,
Hy stort\'et in een hoeren schoot:
Dies blijft\'er niet voor fijnen noot;
Maer leeft hy tot den ouden dagh,
Soo is hy kael, gelijck hy plagh.
Wel, ghy die zijt een geestigh quant,
En geit verdient door uw verstant,
Quist niet, al is uw winste groot,
Maer spaert een penriingh voor den noot;
En soo ghy let op uw gemack,
Saeyt met een hant, niet met een sack:
Want matigh voordeel wel gespaert
Daer is\'et dat men wel af vaert.
Soo gewonnen, soo verteert.
Soo \'t quam, soo \'t voer.
"MET GEOOTE HEEREN IS \'t QTTAET KERSEN ETEN; ST
KIESEN DE GROOTSTE, EN SCHIETEN MET DE STEENEN.
Wil iemant boom gewas met groote meesters eten,
Die moet voor alle dingh een nutte lesse weten :
Siet, al het beste fruyt dat is voor hun alleen,
En soo men kersen eet, sy schieten met de steen:
Sy schieten waer het valt, en waerse konnen raken,
Of in uw schoonen baert, of op uw bolle kaken;
En \'t staet u al-te-mael te lijden met verdrach,
Van morren niet een woort, van pruylen geen gewach:
Ghy moet, beminde vrient, in dese vreemde rancken,
Noch toonen bly gelaet, en even leeren dancken;
Dus schoon ghy schade lijdt, des noch al niet-te-min
Ontvanght al wat ghy kunt, en acht\'et voor gewin.
Of soo u dit mishaeght, soo voeght u by de gasten
Met wien het u betaemt vrymoedigh toe te tasten ;
Laet Heeren voor den Kaet, en Vorsten aen het Rijck,
En handelt, soo ghy kont, alleen met uws gelijck.
Heeren peeren rotten niet.
Heeren bidden is gebieden.
Groote heeren sal men groeten,
Met groote heeren kleyne kennis.
Selden moeten.
Met groote heeren korte morgenspraeck.
Hooge boomen geven meer schaduwc, als vruchten.
\'t Is quaet met stcrcke te worstelen; want der stereken
spel is der krancken doodt.
Men moet den Edelen haer wilt-braet, de boeren haer
kermis, en de honden hare bruyloft laten.
Heeren huldt en is geen erf.
Die heeren dient, krijght heeren loon.
Die den Heere wil hoonen, geve hem \'t sijne.
Schouten, en Baljuwen,
Grijpen als wuwen.
Heeren en Hoeren verschelen maer een letter.
Kiest u noyt te grooten staet,
Noch te grooten mede maet.
Watje seght of watje ralt,
Met uw meerder noyt en malt.
DE KLETNE BRAOK DOET OP DEN HAES,
DE GROOTE WIND BEHOUT HET AES.
De Jager spreeckt:
Het wilt, dat sich onthielt ontrent de dichte tacken,
Dat heb ick op-gedaen met dese kleyne bracken,
Die liepen vlijtigh heen, en keften overhoop,
En dreven menigh hert te samen op den loop;
Maer toen wy op het vlack de snelle dieren sagen,
En stonden al bereyt, en veerdigh om te jagen,
Soo quaemen daer in haest de snelle winden aen,
En stracx was al de jacht, en oock de vangh gedaen.
Eylaes! mijn gaeuste brack die wert\'er af gesmeten,
Die wert\'er af geruckt, die weit\'er afgebeten;
En die het vluchtigh hert eerst in den woude vont,
En heeft geen ander loon als slechts een droogen mont.
Is \'t niet een selsaem werek! De kleyne lieden vinden,
Maer waer men vangen sal, daer zijn de groote winden;
Wat baet doch, lieve vrient, het loopen van den brack ?
Een ander heeft\'et wilt, en hy het ongemack.
SIET KINT, DIT HEB ICK LANGH GEWETEN,
DAT GROOT1 VISSCHEN KLETNE ETEN.
Komt hier en siet eens, weerde kint,
Wat vreemder saken dat men vint,
Komt, leert hier dat u dienen kan,
Oock als ghy wort een dege man:
Ick hebbe langen tijt gevist,
En dit en heeft my noyt gemist,
Wanneer ick iet gevangen hadt,
En dan ontrent den oever sat,
En daer den vis in mooten sneet,
Gelijck men die gemeenlick eet,
Of ick en vondt, wanneer ick sagh
Wat in haer groote roppen high,
Een sprierinck of een kleynen ael,
Een reste van haer middag-mael;
Soo dat ick nu voorseker weet
Dat groote vis sijn minder eet.
Dit vond\' ick in de woeste zee,
Dit vond\' ick op de stille ree,
Dit vond\' ick in een binnen-sloot,
Al isse dickmael niet te groot.
God gave dat men op het landt
Van dese streken niet en vandt!
Maer \'t is\'er nae men ons vertelt,
Al op gelijcken voet gestelt;
Want al dat gaept na groot gewin,
Dat slockt wel licht sijn minder in.
Het is van oudts een wisse saeck,
Dat noyt een slangh wast tot een draeck,
Dan soo wanneer haer mede-raaet
Eerst door haer ruyme kele gaet.
Ten sy de slangh verslindt een slangh,
Sy wierdt geen draeck, haer leven langh.
-ocr page 323-
817
HOERT HET BURGERLTCK LEVEN.
Het ooge van den heer, dat maeckt de peelden vet,
Het ooge van de vrou, dat maeckt de kamer net.
Geen beter hofmeester, als de weert selfs.
Het beste mis op den acker is \'s meesters oogh en voet.
Selfs is goet kruyt.
Selfs is de man.
Geen bode wasser oyt soo soet,
Gelijck de meester sellefs doet.
Wat ghy alleen kunt doen, roept daer geen andere toe.
Niet soo quaet, als quaden toeverlaet.
Maeckt uw bedde soqje slapen wilt.
Wilt ghy van brieven sijn gedient,
Schrijft door een bood\' en niet met vrient.
DIE DE KOE AENGAET, DIE GRIJPTSE BT DEN STEERT.
De eygenaer van de koe spreeckt:
Ey siet, mijn beste koe is in den slick gesoncken,
En waer\'er niemant by, sy lage nu verdroncken;
Die roep ick over-luyt: Gebueren, leent de hant,
En set het arrem beest eens weder op het lant.
Maer schoon ick sta en schreeu, och! niemant van de lieden
En toont hem recht geneyght om handt te willen bieden;
Sy staen maer aen den kant, en sien \'k en weet niet hoe,
Maer niemant van den hoop en tast\'er handigh toe;
Symaecken welbohay het beest te willen raken,
Maer vreesen aen het slick haer vuyl te sullen maken.
Nu sie ick hoe t\'er gaet: het is een oude leer,
Dat niemant oyt en hinckt van iemant anders seer.
Wat baet\'et inden noot een ander toe te spreken ?
Wie iet gedaen begeert, dient handen uyt te steken.
Ghy, laet dan noyt uw werek op dees of gene staen,
Of anders, lieve vrient, soo blijft\'et ongedaen.
STREELJE DEN HONDT, HY BEDERFT TJW KLEET.
Laetst streeld\' ick Lobben, onsen hont,
Ick bood hem oock mijn eygen mont,
Ick gaf hem namen honig-soet,
Gelijck men lieve beesten doet:
Maer siet, voor al dit soet bedrijf,
Soo sprongh de sloef my op het lijf;
Dus sie ick aen mijn beste kleedt
Niet anders als mijn herten leet,
Het quijl uyt synen open muyl
Dat maeckt mijn schonen mantel vuyl,
Mijn schoe-lint, en dees moye strick,
En is niet als een enckel slick ;
Mijn vleyen maeckt den rekel stout,
Soo dat hy maet noch regel hout.
Hebt ghy een knecht, of eygen kint,
Of iemant anders wel gesint,
En liffe-lafse niet te seer;
Haer vrientschap is te wonder teer,
Sy dient gedragen, niet getoont,
Of wel ghy wort met dreck geloont.
Dus wilt ghy lust en geen verdriet,
Draeght liefde, maer en toontse niet.
Al is uw vrient al suyekersoet,
Weet dat ghy hem niet eten moet.
BELEEFDE LIEDEN MOET MEN MIJDEN,
EN \'T WILLIGH PEEltT NIET OTER-RIJDEN.
Een aedigh man sonder rijs, stock, of spoor
te peerde sittende, spreeckt:
Vraeght iemant wat de reden zy,
Terwijl ick desen henghst bery,
Dat ick geen rijs of stock en draegh,
Oock met geen spoor het peert en jaegh;
EEN BIJCK MAN STERFT SIJH KOT, EEN ARREM MAN
SUN KOE.
Komt, vrienden, komt te saem, ick moet mijn lijden klagen,
lijn hert kan sijn verdriet niet sonder spreken dragen;
Al wat de ziele druckt is minder als het plagh,
Wanneerse by een vrient haer open geven magh.
Mijn buer-man is een kint, en my een koe gestorven;
Nu is hy sonder troost, en ick geheel bedorven :
Dus sijn wy bey gelijck bedruckt tot in den geest,
Ily om sijn eenigh kint, ick om mijn eenigh beest.
Siet, wat een wonder dingh, en wat een seltsaem sterven!
Ick konde wel een kint, en hy een koeye derven.
O doot! gaet anders om, dan is \'t geen ongeval,
Ick hebbe een vollen lieert, en hy een vollen stal;
Komt tot mijn buermans haef, en tot mijn seven kinders,
Daer is u meerder roof, en voor ons weynigh hinders;
Men acht het over-al alleen maer kleyne pijn,
Wanneer de wollef\' rooft daer groote kudden zijn.
Maer wat ick seggen kan, de doot en heeft geen ooren,
Sy wil geen wijsen raeclt, sy wil geen reden hooren,
Sy gaet een blinden gangh ; de doot, de bleecke doot,
Gaet meesten tijt te gast daerniemant haer en noot.
Wie sal nu mijn verdriet, wie mijnen buer-man stillen?
Het gaet ons bey gelijck juyst soo wy niet en willen;
Want hy die machtigh is, verliest sijn mieste bloet,
En ick, een arrem man, eylaes! mijn beste goet.
SOO GUT UW PAPJEN BLASEN KONT,
GEBRUYCKT DOCH NOTT EEN VREEMDEN MONT.
Ick weet, mijn pap is bijster heet,
En \'t is my boven maten leet,
Om dat mijn uytgeteerde maegh
Is hol en uytter-maten graegh:
Maer efter ben ick niet gesint,
Gedient te sijn van uwen wint,
En ick en neme geen gedult
Dat ghy mijn rijs-pap koelen sult;
Want quamj\'er met de lippen by,
Soo waert ghy meester van den bry.
Ick heb, God danck, een eygen mont,
En eygen adem is gesont;
Het geen\' ghy voorhebt, weet ick niet,
Hoewel ghy my de lippen biet:
En daerom, vrient, èn ghy èn elck,
Die blaest al best sijn eygen raelck;
Want die sijn eygen papjen koelt
Hy is\'et die hem best gevoelt.
Hoort, kinders, hoort een dienstigh woort,
En seght het vry uw mackers voort:
Als yder een sijn papjen blaest,
Als yder een sijn beestjen aest,
Als yder een sijn bootschap doet,
Als yder een sijn liefjen groet,
Als yder stelt sijn eygen maet,
Als yder maeckt sijn eygen staet,
Als yder ploeght sijn eygen landt,
Als yder lost sijn eygen pandt,
Als yder bout sijn eygen nest,
Dan gaen de saken alderbest.
Dus wat ghy sellefs blasen kondt,
En roept daer toe geen vreemden mont,
Want sellefs is de rechte man
Die best uw dingen redden kan:
En als men kraeut sijn eygen vel,
Dan gaen de saken wonder wel.
Geen bood\' en was\'er oyt so goet
Gelijck de meester sellefs doet.
-ocr page 324-
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGEN WOOKDIGEN TUT.
818
Soo vint men noyt, dat eenigh kruyt
Hem op den kalen rugge sprnyt,
Soo dat een stage water-drop,
Hem vallend\' op sijn blooten kop,
Daer in niet selden metter tijt
Een hol, een gat, een open bijt.
Maerleght hem in der aerden vast,
Dan is\'et dat hy eerst bewast,
Dan wort hy tegen \'s winters leet,
Met groene kruyden over-kleet:
En daerom kan de koude locht,
Door mist, of sneeuw, of ander vocht,
Niet eten door het dichte groen,
Gelijck het eertijts plagh te doen.
Siet, Floor, dit past op uw bedrijf,
Dit past op uw onrustigh wijf:
De boom die veeltijts wert verplant
En vest geen wortels in het lant;
Maer als hy lange staende blijft,
Dan is\'et dat sijn hout beklijft.
Veel verhuysens kost veel bed-stroo.
Daer wast geen ragh aen een draeyende meulenkam.
Boomen die men veel verplant, gedyen selden.
Een looper en gedijt niet.
Blijven doet beklijven.
Die wete, dat het moedigh beest
Is van een onvermoevden geest,
En dat het dier uyt eyger aert,
Sijn rappe leden niet en spaert;
En waer toe dient het dat men slaet,
Wanneer het peert gewilligh gaet ?
Men moet niet van een gunstigh man
Al nemen wat men krijgen kan;
Dus weet, dat oock uw beste vrient
Niet al te veel geverright dient:
Want die sijn esel over-laedt,
Die maeckt dat hy verlegen staet.
Men kau \'t kint wel te veel wiegen.
IN EEN ANDER MANS OOR 18 TE SNIJDEN ALS IN EEN
VILTEN-HOET.
De Chirurgijn spreeckt tot de omstanders:
Wel, maets, wat is\'er dat n let ?
Wat is\'er dat u dus ontset ?
Is \'t om den handel die ghy siet ?
Ey lieve kinders, moeytje niet:
lek snijd\' hierin een anders oor,
En dan en geef ick geen gehoor
Noch aen geklagh, noch aen gekrijt,
Wat pijne dat oock iemant lijt:
En of hy dichte tranen schreyt,
En duysent jamiuer-woorden seyt,
Al dat en gaet my geensinsin,
Ick passé slechts op mijn gewin;
Want van een anders leet of seer
En hinckt de meester nimmermeer.
Een anders ham, een eygen mes.
Een gehuert peert, eygen sporen.
Gehuerde peerden maken korte mijlen.
De koe en lickt geen vreemt kalf.
Daer \'t vry gelach is, is \'t goet gasten nooden.
\'t Is licht groot vyer niaecken van eens anders turf.
\'t Is goet breede riemen snijden uyt een ander mans leer.
\'t Is goet danssen op een ander mans vloer.
\'t Is goet feest houden op eens anders sael.
Niemant hinckt van eens anders seer.
Die de koe aengaet die grijptse by den steert.
WEEST IN \'T VERUUYSEN NIET TE LOS;
DE STEEN DIE BOLT, EN GAERT GEEN MOS.
Ons buer-man Floor, en Heyl sijn wijf,
Die hadden \'t loopen in het lijf,
En met verhuysen wel gepast,
En stelden noyt haer woon-steê vast:
Sy sweefden staegh, \'k en weet niet hoe,
Van d\'eene stadt na d\'ander toe,
En dan oock dickmael sonder raet,
Al weder na een ander straet;
En ondertusschen klaeghden zy
Aen dees\', aen geen\', en oock aen my,
Dat bare neeringh en gewin
Of niet of weynigh brachten in,
En dat het menigh ander mensch
Geluckte na sijn eygen wensch,
Schoon dat hy met soo grooten vlijt
Niet uyt en kochte sijnen tijt,
Ja, schoon hy dickmael stille sat,
En met gemack maer dronck en at.
Ick, na de klachte was gedaen,
Sey Floor hiervan de reden aen:
Siet, als de steen wort ora-gerolt
En dickmaels hier en daer gesolt,
Vaert men over een veer,
Men laet\'er noch meer.
Vaert men over een sloot,
Men laet\'er een broot:
Geen oude schoenen wech te werpen, eer men nieuwe heeft.
DE PAPEGAY WEET DESEN TRECZ,
ST LOST GEEN VOET, OF HECHT DEN BECK.
Men vindt\'er over-al, die licht in alle saecken
Verstellen haer bedrijf, en nieuwe gronden maken,
Die licht haer vorigh ampt gaen leggen uytter hant,
Eer datse seker gaen in haren nieuwen stant:
Maer, vrienden, dit bcleydten is u niet te raden,
\'t Is dwaesheyt af te gaen tot onbekende paden;
Let opdeu pape^ay, die weet een gaeuwen treek:
Hy slaet geen pooten af, of vest hem metten beek.
Dit heeft een geestigh volck voor desen waergenomen,
En daer is, metter tijdt, een spreucke van gekomen;
Wel aen dan, wie ghy zijt, verlaet «w voordeel niet,
Ten zy ghy beter kans, of nutter dingen siet.
WIE TWEE DASEN JAEGDT, VANGHt\'eR VEELTIJTS GEEN.
De Jager spreeckt:
Waer ick vernoeght met eene jacht,
Soo had ick wilt-braet t\'huys gebracht;
Maer t\'wijl ick liep, gelijck een dwaes,
Na desen en na genen haes,
En dat mijn honden sijn verdeylt,
Soo heb ick over al gefeylt,
Soo heb ick maer een holle maegh,
En \'t is om niet al wat ick jaegh.
Siet, die veel dingen t\'samen doet,
Die neemt gewis een quaden voet;
Want groot beslagh is groot verdriet,
Die veel omhelst vanght veeltijts niet:
Waerom soo veel, soo ras, soo vroegh ?
Een sake wel, en \'t is genoegh.
Te willen t\'samen suypen en blasen,
Dat is een daet van rechte dwaeen.
Die veel ambachten leert, doet er selden één wel.
Twaelf ambachten, dertien ongelucken.
-ocr page 325-
ROERT HET BURGERLICK LEVEN.
319
Siet, hoe dat de hanen eten
In het beeldt dat voor u staet;
Let eens, hoe \'t de hanen maken
Die hier schraven in het kaf:
Yder doet sijn eygen saken,
Niemant wijst het koren af;
Yder sietmen tot hem trecken
Wat hem voorkomt op de straet,
Alle pooten; alle becken,
Staen gekromt naer eygen baet.
Hanen van gelijcke grepen
Vint men onderjonck en oudt:
Yder soeckt maer in te slepen;
Vrienden, siet, wie ghy betrout!
Mijn dgie Is my nader als mijn knie.
Elck wil de boter op sijn koeck hebben.
Elck voor hem selven, en Godt voor ons allen.
Die koren voor een ander meet,
Is dwaes, indien hy sich vergeet.
Wie is \'t die elders water giet,
Die brant in sijne woningh siet ?
GELIJCK MEN HANDELT DEN MELOEN,
SOO MOET MEN OOCK MET VRIENDEN DOEN.
Gelijck men handelt den meloen,
Soo moet men oock de vrienden doen;
Want noyt en koopt men dese vrucht
Of in der haest óf metter vlucht;
Maer dit is hier een vaste les,
Men proeft\'er dickmael vijf of ses,
Jae, somtijts wel een ganschen hoop,
Eer dat men eens is iu den koop,
Eer dat\'er eene wel behaeght,
Eer datm\'er eene mede draeght.
Niet dat soo nacu gewogeu dient
Als keur te maken van een vrient;
Want die hier kiest, en niet en proeft
Die staet niet selden gansch bedroeft,
Om dat hy dickmael niet en vint,
Daerom men rechte vrienden mint.
Ghy, daerom, kiest u geenen vrient,
Of proeft voor eerst, of hy u dient.
Beproeft uw vrient,
Beproeft uw sweert,
Dat is u groote schatten weert.
MET TROETELEN WORT HET VERCKEN DEN
KOP IN-GESLAGEN.
Siet, wat een slim bedrijf! De slager streelt het vereken,
Op dat het sijn bedroch niet eens en soude mereken;
Hy troetelt, soo het schijnt, het beest van desen kant;
Maer siet, een stale bijl is in sijn ander hant.
Noyt is\'er slimmer streeck in al het lant gevonden
Als die met schijn van gunst van buyten is bewonden:
Want die een vrient betrout, en niet als vrientschap wacht,
Die wort ter neer gevelt eer hy het eens bedacht.
0 mijdt u, lieve! mijdt van die geslepen gasten,
Die streelen, soo het schijnt, en na de bijle tasten:
Geen mensch die lichter valt, en diemen eer bedrieght,
Als die met soeten schijn wort ia den slaep gewieght.
Honigh in den mont, en \'t scheermes aen den riem.
\'t Zijn slimme katoen,
Die van voren lecken, en achter kratzen.
Als de vos de passy preeckt, boeren, wacht uw gansen.
Al wat blinckt en is geen goud.
GELT DOET OEWELT.
Siet, hoe me-vrou, genaemt het Geit,
Hier alle menscheu wetten stelt:
Een yder stuypt, een yder nijght,
Een yder swicht, een yder swijght,
Een yder knielt op haer gebiet,
Al sy maer eens op iemant siet;
Het schijnt sy voert de hooghste macht,
Soo dat een yder op haer wacht.
Siet hier een rouwen ambaehts-man,
Hy roert de leden wat hy kan,
Hy laet sijn hant geduerigh gaen,
En al om wel met haer te staen.
Sietdaer een schipper, jaren lanck
Besloten in een holle planck,
Die vreest geen baren van de zee,
Geen wilde kust, geen woeste ree,
En al om dat me-weerde-vrou
Op hem haer oogen neygen sou.
De krijgsman gaet noch harder aen,
         Want die en vreest hem niet te gaen
Daer vier en vlam de lucht bedeckt,
En duysent menschen henen treckt;
Hy dreyght, hy doet, hy lijdt gewelt,
En al maer om het lieve geit.
Maer \'t vreemste dat ick oyt vernam,
Of immer in mijn sinnen quam,
Is dat, 0 schand! een jonge maeght
De bloem van haren maeghdom waeght,
De bloera van haren maeghdom geeft
Aen die geen recht daer aen en heeft,
Een bloem die nimmer wederkeert
Soo haest die eenmael is ont-eert,
Niet uyt de drift van soete min,
Maer om dees gulde koningin;
lek sie dan, dat het lieve geit
Aen al de werelt wetten stelt.
Pennincks reden klinckt best.
Geit, dat stom is,
Maeckt recht dat krom is.
Godt de liefste, de penninek de waerdste.
MET VOETEN EN BECKEN,
PtAClI DEN UAEN TOT HEM TE TRECKEN.
Vrient, indienje tracht te weten,
Hoe het in de werelt gaet,
VRIENDEN.
Al is de hont aen u bekent,
En langen tijt aen u gewent,
Al schijnt hy mack en wonder soet,
Soo dat hy u gestadigh groet,
En sachtjens met sijn steertjen slaet,
Soo dickwils als hy voor u staet:
Noch is\'et al geen seker werek,
Noch is\'et al geen vast gemerek
Van dat het beest u liefde draeght;
Maer als het eens een schenckel knaeght,
En dat ghy naer het hachtjen tast,
Let dan eens, hoe de rekel bast,
Let dan, hoe dat hy van hem bijt,
Vermits hy van u schade lijdt.
Al toont u iemant schoon gelaet,
En geeft u veelal soeten praet,
Ghy, beeldt u efter geensins in
Sijn vaste gunst of staege min,
-ocr page 326-
380
SPIEGKL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORDIG EN TUT.
En acht hem oock geen waren vrient,
Want \'t is noch by hem niet verdient:
Maer let eens op een ander tijdt,
Wanneer hy door u schade lijdt,
Let dan eens, in het ongeval,
Hoe dat hy sich gebeeren sal;
Misschien sal dan sijn blijde schijn
Vry anders in het wesen zijn;
Want, vrienden, als men vrienden hoeft,
Dan is\'et dat men vrienden proeft.
In \'t deylen van \'t erf staet de vrientschap stil.
Schade scheyt vrientschap.
\'t Is quaet een hout een been t\'ontnemen.
Neef Boolangh ick geef.
Men kent geen lieden, dan als m\'er meê beurt.
Den vrient die kent men in der noot,
Den rijcken kent men nae den doot.
•WAT WIL MEN GELT 03? GOET VAN OUDE LIENBEGEEBE1T ?
DE VOGEL 18 UT OUT, UT WIL NIET UÏT DE VEERE».
Ick sach eens onse meyteen Dortsen vogel plucken,
En \'t viel haer swaer genoegh de pluymen uyt te rucken;
Hoe staet doch, seyd\' ick haer, de veer soo bijster vast ?
Sy sprack, tot mijn bericht: het is een ouden gast;
Siet, als de vogel komt tot aen haer leste dagen,
Dan staen de pluymen diep, en vaster alsse plagen;
Soo dat\'et menighmael een haestigh mensch gebeurt,
Dat hy de gansche borst, met plucken, open scheurt.
Wel, dacht ick, dit verhael, dat moet my verder strecken,
Ick moet uyt dit bedrijf een goet bedencken trecken,
My dunckt, dat dit geval een lesse geven kan
Of voor een gierigh wijf öf voor een karigh man:
De menschen over al, hoe datse langer leven
Hoe datse taeyer zijn, en minder willen geven:
Ja, schoon dat iemant komt tot aen het duyster graf,
Noch kleeft hy aen het goet, en wilder qualick af.
Wel, ouders, hoort een woort: wanneer uw kinders trouwen,
Het deel dat hun betaemt en dient niet weder-houwen:
En soo ghy dat bestaet, het is een quaet besluyt;
Dus geeft, ey lieve, geeft, ter eeren van de bruyt!
Het over-tolligh goet en kan u geensins baten,
Ghy moet\'et al-te-mael in korte stonden laten;
Ick segge daerom noch, ick segge: vrienden, geeft,
Terwijlen datje meught, terwijlen datje leeft.
Maer wat tot desen plicht by velen wort gesproken,
Dat is hem, die het seydt, om niet het hooft gebroken;
Men hoort\'et sonder sraaeck, men leest\'et met verdriet,
Want al dat jaren heeft wil uyt de veeren niet.
Niemandt en ontkleedt hem geern, eer hy slapen gaet.
Met enckele veêrtjens pluckt men de vinck kael.
Ghy roept my, goede vrient, en hiet my over komen,
Maer \'t heeft, nae dat my dunckt, al reden om te schromen;
\'k En eie hier geenen gront: en daer men niet en siet,
En kent de wijste man de rechte bane niet;
Ick mochte met\'et been of in de modder sincken,
Dies sou ick, tegen danck, het gront-sop moeten drincken:
Ick mochte blijven staen te midden in den sloot,
Ick mochte blijven staen te midden in den noot.
Ick soude, nae my dunckt, hier wel een stock behoeven,
Daer mocht ick, eer ick gingh, de gronden mede proeven;
Dan nademael ick hier de gronden niet en ken,
Soo dunckt my beter zijn, te blijven daer ick ben.
Ick heb wel eer verstaen, dat in de stille beken
Of slick óf driftigh santöf sachte moeren streken;
Doch hoe het wesen mach, het stuck is niet te klaer,
En daerom segh ick noch: stil water heeft gevaer.
Sluymende seugen eten wel haren draf
Stille waters hebben diepe gronden.
Al siet men de lieden, men kentse niet.
Een mensch die niet en spreeckt, een hont die niet en bast,
Daer dient tot aller tijdt ten naeusten op gepast.
Steeckt u in geen gat, of sieter deur.
Volle vaten bommen niet.
REGELS VOORDE ÏÏUYS-ÏÏOÜDIME
IN SPREUCKEN, SPREECK-WOORDEN EN GEDICHTEN, RAKENDE DE ONDERLINGE PLICHTEN
TUSSCHEN MAN EN WIJF.
De man, die vier* het wijf, het wijf haer echten man,
Soo is\'et dat het huys in vrede blijven kan.
De heer voor d\'eer,           De vrou voor den bou.
Indien de man is heus en soet,
Het wijf vergeet haer eygen bloet.
Een jonge vrou, een meulen-rat,
Daer aen gebreeckt gemeenlick wat,
Wie trout ontrent sijn oude jaren,
Die laet sijngoede dagen varen.
Het soet en \'t suer van \'t echte bedt,
Dat dient in stilte wegh geset.
Een wijf draeght liefd\', of grooten haet
Want selden houtse middel-maet.
\'t Nachtegaeltjen opte peul
Dat vermagh te bijster veul.
Geen wagen oyt soo sacht en reet,
Die 8omtijts niet een stootjen leet.
Wijsheyt in mans, gedult in vrouwen,
Dat kan het huys in rusten houwen.
Vrou, zijt ghy schamel, ofte rijck,
En brenght geen hooft ten houwelijck.
Laet dit een korsel man onthouwen;
Van wel te spreken, goede vrouwen.
Een out woort kan ons dit betuygen:
Voor korte vrouwen moet men buygen.
Vrouwen en peeren die niet en kraken,
Die houdt men alder-best te smaken.
Een vette hin, en mag\'ren haen,
Dat wort geoordeelt wel te staen.
En siet niet, mans; weest blint, ghy vrouwen;
Dat sal het huys in rusten houwen.
Op quade woorden goede reden,
Stelt menigh korsel hooft te vreden.
-ocr page 327-
REGELS VOOH DE HÜY8-HOUDINGE.
831
Waer rijst\'er oit soo schoonen dagh,
Ofdaer komt wel een donder-slagh ?
Daer de meester uyt is is \'t huys doot.
Daer de meester doot is, verroest de klopper.
Wanneer een wijf begint te dwasen,
Verdraegts\', of anders moetse rasen.
\'t Is in het huys geheel verdraeyt,
Daer \'t haentje swijght, en \'t hintje kraeyt.
Ahvaer de spin-rock dwinght het sweert,
Daer staet het qualick met den weert.
Mans eere, vrouwen deught.
Een dack dat leekt, en quade wijven,
Die konnen goede mans verdrijven.
Hy wint veel die een hoer verliest,
En dan een eerbaer wijf verkiest.
Hebj\' in \'t bordeel den eenen voet,
Weet dat de tweed\' in \'t gast-hnys moet.
En straft of streelt uw vrouwe niet,
Daer \'t iemant hoort, of iemant siet.
De bedt-gordijn
             Dient dicht te zijn.
Al wat in \'t bedde wort gesproken,
Dient met de lakens toe geloken.
Als \'t wijf spreeckt qualick van den man,
Dan spreeckt m\'er niet ten besten van.
Het beste stuck van \'t huys-bedrijf,
Dat is een goed, en hantsaem wijf.
Het ooge van den heer, dat maeckt de peerden vet,
Het ooge van de vrou, dat maeckt de kamers net.
Geen beter loogh             Als \'t vrouwen oogh.
Ghy huys-weert, hier op dient gelet:
Eerst op te zijn, en laetst te bedt.
Quade beenen, goede wijven,
Dienen wel in huys te blijven.
Een wijf draeght meer uyt met een lepel,
Als een man in-brenght met een schepel.
Een ongeschickt, en vuyl bedrijf,
Maeckt van een schoon, een lelick wijf.
Al heeft de meyt een schoonen schijn,
Het wijf dat wil de vrouwe zijn.
Kent hier uyt aller vrouwen sinnen,
Wie veel tijts spiegelen, selden spinnen.
Als de man wel wint,            \'t Wijf dan wel spint.
taen wijf soo fel, of sy heeft deernis met haer boter.
Dit heb ick dickwils hooren seggen,
\'t Zijn quade hinnen diebuyten leggen.
nthoud dit, weerde vrient, het is een wijsen raet:
ntkleedt u nimmermeer eer dat ghy slapen gaet.
Spillen is een quae gewente,
Sparen is een wisse rente.
Karigheyt is huys-verdriet,
Sparigheyt en walligt niet.
Al wat men spaert is eerst gewonnen;
Het beste webb\' wort t\'huys gesponnen.
Met wel te winnen, en wel te sparen,
Soo kan men machtigh goet vergaren.
Met veel houdtmen huys,
Met weynigh komt men toe.
Terwijl een dwaes sijn herssens quelt
Om grooter goet, en meerder geit;
Soo leeft een wijser vergenoeght
Met dat hem Godt heeft toe-gevoeght.
Een buygsaem hert dat kan hem voegen,
En wijsheyt laet haer haest vernoegen.
Ick hou dien voer-man voor geleert,
Die wel op enge wegen keert.
Veel klaeght\'er als het noch te vroegh is,
Noyt is\'er weynigh daer genoegh is.
Sijn ampt te doen met stage vlijt,
En voor-raet op den rechten tijt,
Dat maeckt een eerlick huys verblijt.
Een gehaelde kruyek | En vult geen buyek.
Die zijn meel ter deegh laet ouwen,
En sijn broot kan laten kouwen,
En sijn bier in tijts doet brouwen,
\'t Baet hem \'s jaers een mont te houwen.
Groen hout, heet broot, en nieuwe wijn,
En kan voor \'t huys niet dienstigh zijn.
Met enckele veêrtjens pluckt men de vinck kael.
De keel
             |         Kost veel.
Wanneer de tijt geeft nieu gewas,
Weest dan in \'t koopen niet te ras;
Maer toeft een weynigh zijdy wijs;
Want \'t scheelt te bijster in den prijs.
Fluweel en sijd\' is seltsaem kruyt
Het blust het vier der keucken uyt.
Luy, en lecker, en veel te mengen,
Zijn drie dingen die niet en deugen.
In \'t half leêgh vat
            Maer voor leêge vaten
Geit sparen wat;               Kan \'t sparen niet baten,
\'t Is te laet gespaert, als de boter op den bodem is.
Een groote schoen, een kleyne voet,
En dede noyt sijn meester goet.
Wie kleyn is, en doet als de groote,
Stelt dien van nu aen by de blootc.
Groote schepen, groote zee, j Groote wey voor magtigh vee.
Hebje geen kapoen,
Moes, kruyt, en groen,
Dat kanje voên.
Een kleyn forneis, al is het kont,
Dat hoeft alleen maer weynigh hout.
De kleyne keuckens, en enge schouwen,
Die zijn \'t die ruyme kamers bouwen.
Een platte beurs, een hoogh gemoet,
En dede noyt sijn meester goet.
Teer           Reek
Nae neer. Nae deck.
Een neerstige hant,
Geen snoepers tant.
Een schaersche mont
Is \'t huys gesont,
Besette sparigheyt
En is geen karigheyt.
Gelooft\'et vrienden, sonder sparen
Kan iemant winnen, niet vergaren.
Doet by een kleyntjen dickmael wat,
Soo wovt\'et noch een groote schat.
Hy zy dan schamel, ofte rijck,
Wie weynigh hoeft, is Godt gelijck.
1. CAÏS.
Wilt uaer liet laken
Uw kleêren maken.
-ocr page 328-
328
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORDIGEN TIJT.
By groote torens, als wy bevinden,
Daer waeyen veeltijts groote winden.
Die vroegh al \'t hachjen heeft ontbeten,
Wat sal liy opten middach eten ?
Al wat dier is, dient niet gelaten,
Al wat goG koop is, niet gekocht.
Oock diere koop kan dickmael baten,
Somtijts dient goede koop gelaten.
Weet dat niet alle dingh in huys en dient gebrocht;
Al wat uien niet en hoeft, is altijt dier gekocht.
Indien ghy niet te veel en wint,
Soo weest tot koopen niet gesint.
Met laken is \'t laken               Maer metter hant
Best schoon te maken;            Krijght sijd\' haer stant.
Die een ambacht heeft geleert,
Krijght den kost waer hy verkeert.
Het weten               |         Doet eten.
Een ambacht heeft een gulden bodem.
Geen schip soo oudt, sey \'t schippers meysjen,
Of doet noch somtijts wel een reysjen.
Verstelt noch eens uw kinder-lueren,
Sy sullen noch een jaertjen dueren.
Ghy, die wilt wesen hups en net,
Draeght staegh uw naelt en garen met.
Leght somers den winter-rock in de kas,
Soo komts\'u weder eens te pas.
Vrient, hebje maehtigh goet, soo maeckt\'et metter eer;
Want goet en is geen goet, als by een goeden heer.
Een beurs vol rimpels, die eens vol was,
Maeckt rimpelt vel, dat certijts bol was.
My dunckt hy is in goeden staet,
Die sonder schuit te bedde gaet.
Een achter-deur aen eenigh huys,
Die is gclijck een lecke sluys:
Ghy, vrient, die hebt een achter-deur,
Gaet hanght\'er vry smitsdochter veur.
Die sijn peert door een ander voedt,
Mocht in persoon wel gaen te voet.
Goede gesellen sijn quade huys-houders.
Ledigheyt is hongers moeder,
En van diefte volle broeder.
Een ploegh die werekt, blinckt:
Maer \'t stille water stinckt.
Kust maeckt roest.
Niet doen, leert quaet doen.
Visschen en jagen,           | Sijn vrouwen plagen.
Beter een scliaep, als een aep,
Een balck, als een valek.
EYGEN HüYS.
Vaerje over een sloot,
Ghy laet\'er een broot:
Geen beter gemack
Als eygen dack.
Blijf binnen uw schelpen
Vaerje over een veer,
Ghy laet\'er noch meer.
Oost, West,
T\'huys best.
Dat sal u helpen.
Weest in \'t verhuysen niet te los,
Een steen die rolt, en gaert geen mos.
Ver van sijn goet, na by sijn schade:
Want hoe men haest, men komt te spade.
Wie verre biert, die spilt veel tonnen,
En \'t ende \'s jaers niet veel gewonnen.
Geen beter mis komt op het lant,
Als \'s meesters oogh, en \'s heeren hant.
Als de kat van huys is, dan hebben de muysen haren
vollen loop.
Een looper en bedijt niet.
Veel verhuysen kost veel bed-stroo.
Elck vogel prijst sijn eygen nest,
En die is hem doch alder-best.
N«yt vryheyt was soo dier gekocht,
Of sy en heeft meer uyt-gebrocht.
Isse kout.
S\'is bout.
I
Soo ghy uw papjen blasen kont,
En roept daei toe geen vreemden mont.
En wacht niet van uw naeste bloet
Al wat ghy sellifs niet en doet.
Die de koe sijn is, grijptse by den steert.
Let op uw eygen saken heer;
Men hinckt niet van eens anders seer.
Een dwaes is in sijn huys soo vroet,
Als oyt een wijs man elders doet.
De papegay weet desen treek,
Sy lost geen voet, of vest den beek.
Al hebje schoon verslete schoen,
En wiltse nimmer van u doen;
Maer houdtse tot ghy beter siet,
Of anders, vrient, u naeckt verdriet.
Geen bode was\'er oyt soo goet
Gelijck de meester sellifs doet.
Die maer aen eygen slaet sijn hant,
\'t Is wonder soo hy sich verbrant.
Al hebje schoon verslete schoen,
En wiltse nimmer van u doen;
Maer houdtse tot ghy beter siet,
Of anders, vrient, u naeckt verdriet.
Of meerder goet,
Of minder moet.
Saey met handen
Niet met manden.
Maer dit onstuymigh dier is qualick om bestieren,
Het vult de gansche lucht met vreeselick te tieren;
Het schopt, en slaet, en woelt, en worstelt metten man,
Soo dat hy van het werek geen meester worden kan.
Nu, op dit luyd\' geschreeuw, soo wort een yder gaende,
Een yder loopt\'er toe, een yder blijfl\'er staeude,
En siet den handel aen : en, soo die voordeel gaf,
Gewis men sagh de man het gansche voordeel af;
Maer nu sijn gansch bedrijfis moeyte, sonder baten,
Soo wort\'et altemael voor hem alleen gelaten;
VEEL GESCIIBEEtrWS, E2T LUTTEL WOL.
Hier scheert\'er een het schaep, een ander scheert het vereken;
Ey, laet ons, met gemack, hier op een weynigh mereken,
My dunckt, naer ick het vat, dat hier wat om me gaet,
Daer op in aller ernst by ons te letten staet:
De man, die aen het swijn sijn voordeel meynt te vinden,
Die gaet hem, soo ghy siet, veel moeyten onder winden;
Hy denckt, gelijck het schijnt: dit is het vetste beest,
Hier is het dickste speek, hier is de reuscl meest.
-ocr page 329-
WTNSTE EN VERLIES.
323
In eenigh swaer bedrijf, met onrust, gaet besteden!
En, als hy langen tijt ten sueisten heeft gesweet,
Soo vint hy anders niet als enckel herten-leet.
Een ander onder dies heeft iet ter hant genomen,
En is daer, met gemack, tot sijnen wensch gekomen;
Soo veel is goet beleyt, wanneer men iet bestaet,
Soo veel is goet beleyt, soo veel is wijs beraet.
Wel aen dan, sooje wilt uw scheeren wel besteden,
Soo kiest doch eenigh beest dat wol heeft op de leden;
Want als ghy daer in feylt, of in de keuse mist,
Soo is\'et al bekaeyt, en achter \'t net gevist.
Doch onder dit beslagh verneemt men vreemde saken,
Die wy met ons verstant niet recht en konnen raken;
Dat genen heeft verrijekt, heeft desen uyt-geput:
Dat elck is even na, is elck niet even nut.
Tusschen neus en tusschen lippen,
Kan een goede kans ontglippen.
Die met krooncn winnen, en stuyvers wagen,
Die sijn bevrijt voor harde slagen.
Lancksamen rijckdom is \'t salichst.
Een schaft is beter in de hant,
Als seven gansen opte strant.
Een stille molen maeckt geen meel,
Een vos die slaept, een drooge keel.
Die geenen ael weet opte langen,
En plach geen kabeljaeu te vangen.
Soo ghy op \'t kleyntjen niet en let,
Het groote wort u los geset.
Wie wort\'er tot iets groots gebracht,
Die eerst het kleyntjen niet en acht ?
Het stact geschreven op de vloer:
Gelijck het quam, alsoo het voer;
Het staet geschreven op den heert:
Soo gewonnen, soo verteert.
Onder \'t zeyltjen is \'t goet roeyen;
Want \'t sal niemant licht vermoeyen.
Niet al de eyers onder eene hen.
Die wel aen sijnen acker doet,
Die doet gewis hem weder goet.
Groote visschen scheuren \'t net,
Soo ghy daer niet op en let.
Geen vogels mogen sy verschricken,
Die op de vogels willen micken.
In plaetse van gewin, soo wort de man bespot,
Dat is voor desen tijt sijn ongeluckkigh lot.
n siet, naer dit gewoel, naer dit verdrietigh scheeren,
ioo krijght de goede vrient noch wol, noch sachte veeren,
Maer niet als enckel hayr, en borstels van het swijn ;
Dit is de gansche loon van al de lange pijn.
\\iaer let eens op den vrient die \'t schaepjen heeft gekoren,
)p dat sijn ruyge vacht door hem mocht sijn geschoren:
Het dier en worstelt niet, maer light geducrigh stil,
Dies treft hy niette schaer al waer hy maer en wil;
[en hoort\'er geen geschreeuw, soo dat\'er van besijden
Iem niemant van het volck de winst en kan benijden;
\'t Is sacht al wat hy raeckt, en niet als enckel wol,
Dies krijght hy hant en schoot, ja, gansche manden vol.
iTat is\'er menigh mensch, die sijn geheele leden
Al te wijs kan niet beginnen,
Al te geck kan niet versinnen;
Tusschen mal en tusschen vroet,
Wint men wel het meeste goet.
Hy moet wagen,
               Die wil bejagen.
Die dit en gint geduerigh schromen,
Hoe konnen die tot rijckdom komen!
\'t Magh wayen, stil zijn, vloeyen of ebben,
Die niet en waeght en sal niet hebben.
Sonder wagen niet vergaren,
Sonder wijsheyt niet bewaren.
Die elcke veer wil sien en raken,
Hoe kan die oyt een bedde maken ?
Neringh en is geen erf.
Heer uyt,                  Die water deert,
Eer uyt.                    Water weert.
.He officiën zijn smeerigh, sey\'s kosters wijf, en kreegh een
eynde keers uyt de kerck.
In de rommelinge is \'t vet.
ly \'t volck is de neeiïngh, sey de mosselman, en quam met
de mosselen in de kerck.
Wijs en rijck,                 Is God gelijck.
Wie vis voor visschers deur wil vangen,
Die mocht sijn net wel elders hangen.
De beste j^ers sullen jagen
Daer sy geen jagers eerst en sagen.
De vogels willen kersen eten,
Schoon datse van geen planten weten.
De kat wou wel den visch genaken,
Maer vreest haer pooten nat te maken.
Dit oude woort dnert heden noch:
Men doet geen voordeel met bedroch.
Die binnen jaers wil alles vangen,
Die mocht wel voor den winter hangen.
Die veel om-vaêmen, | Weynigh versaemen.
Met verloopen water en raaelt geen raeulen.
Elck spreeckt van de marckt, na hy verkocht heeft.
lelooft hun niet te veel die van de jaer-marckt komen,
Tant voor haer listigh woort is noch al vry te schromen;
laer, vrienden, soo ghy wilt hier in een vaster raet,
|io let, tot uw bericht, wie dat\'er weder gaet.
Zijt ghy een esel in der daet,
En neemt geen leeuw tot nicde-inaet.
Waer ghy den gront niet klaer en siet,
En gaet daer in het water niet.
Die jaeght met ka en,
En vanjrht maer ratten.
Brant laet iet,
Maer water niet.
Die altijt wil voordeel doen, moet lombaert houwen.
Daer sijnder die soo veel met spijeker-rapen winnen, als
sy met den brant verliesen.
Geen vogel vloogh oyt soo hoogh, of hy moest sijn kost
op d\'aerde soecken.
Armoede is luyheyts loon.
God geeft de vogelen den kost. maer sy moetender om
De vogels krijgen wel den kost,
            (vliegen.
Maer sijn van moevte niet verlost.
Ten zij de slangh verslint een slangh,
Sy wort geen draeck haer leven langh.
Een raef moet tintten sonder krassen,
Een hout moet kn;igru sonder bussen.
Heeft iinaiit £f\\i (lal schoone hliuckt,
Uie nuike dal et niet en klinckt.
(iaën iiwesaken naer uw wenscheii,
Danckl Gudl, maer pocht niet hy de meuscheu.
-ocr page 330-
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN KN TECiENWOORDIGEN TIJT.
iz\'4
Scheyt uw vader uytter tijt,
Kint, ghy zijt uw eere quijt;
Maer indien uw moeder rust,
Ghy verliest uw herten-lust.
Wint ghy, soo laet van roemen af:
Een stille sengb die eet den draf.
Soo dickwils als \'tschaepjeu bleet, verliest\'et een beetjen.
\'t Is best dat \'t schaep in stilheyt eet;
Want als bet bleet, \'t verliest een beet.
Een ey dat nocb is ongeleyt,
Daer van en dient niet veel geseyt.
Ghy seght ons, vrient: \'t en kan niet missen,
In groote waters groote vissen;
Maer hier op dient te zijn gelet:
De groote vissen scheuren \'t net.
Men wint, of verliest,             Na dat men kiest.
Het zy in \'t velt, of in het koren,
Een recht wey-man placht naeu te sporen.
De vos die placht dan best te varen,
Wanneer de boeren leelickst\' baren.
Benijt is beter als beklneght,
Wanneer het Godt alsoo behaeght.
Vette vogels, gladde veeren;
Wel te winnen, wel verteeren.
De lage stijlen
                     Staen lange wijlen.
Die om iet te koopen poogen,
Hoeven meer als hondert oogen;
Maer een wert genoegh geacht,
Als men tot verkoopen tracht.
De winnende handt is milde.
Die wel wint,
              Is wel gesint.
Een beurs vol rimpels, die eerst vol was,
Maeckt rimpelt vel, dat ecrtijts bol was.
Wist iemant wat geschieden sal,
Hy ware vry van ongeval.
Wist iemant wat gebeuren sou,
Hy dede schier al wat hy woü.
Het is voor al het beste goet,
Diens winste niemant schade doet.
VRIENDEN.
Uw goet kan groeyen          Maer oude oomen,
Door oude moeyen;             En sijn maer droomen.
Een God, een wijf, maer veel vrienden.
Met vrienden eten, drincken, wandelen ;
Maer met de vreemden moet men handelen.
Van oude rekeningen, en ont goet te deelen,
Ontstaen gemeenlick nieuwe krackeelen.
Korte rekeningen, lange vrientschap.
Veel spreeckt\'er stout, en \'t is gelogen,
Wie veel betrout, wort licht bedrogen.
Vrient,                      | Soo langh het dient.
Een leêge beurs die noem ick Ieêr;
Brenght geit, sy krijght haer eernaem weer.
Een tafel-vrient
Van soete wijn
Wie vrientschap aen een vrient verwijt,
Die is sijn vrient en vrientschap quijt.
\'t En is geen vrients, maer een linckers treek,
Die deckt met de vleugels, en bijt met den beek.
Uyt dat men spreeckt, of dat men schrijft,
En uyt den handel die men drijft,
Uyt vrienden daer men mede paert,
Daer kent men uyt der menschen aert.
Een vrient besoecken hout men goet,
Indien men \'t niet te veel en doet;
Maer soo het alle daegh geschiet,
Soo waer het vry al beter niet.
Weet, vrient, dat hart, en dickmael kussen
De vrientschap wel plach uyt te blussen:
Wel knst dan met een heuschen mont;
Te veel is hier oock ongesont.
\'t Is wonder soo hy vrienden heeft,
Die altijt neemt, en nimmer geeft.
Die koren voor een ander meet,
Is dwaes, indien hy sich vergeet;
Wie is \'t die elders water giet,
Die brant in sijne woningh siet ?
Mijn dyie
Is my naerder als mijn knie.
Ten naesten watere, als \'t brant is.
KINDEREN.
Krijght ghy een swager, die u dient,
Ghy wint een sone, lieve vrient;
Maer gaet hy aen tot uwer spijt,
Soo wort ghy oock uw dochter quijt.
De kat die muyst dan alder-best,
Als sy heeft jongen in den nest.
Het kint dat buyten spelen gaet,
Seyt hoe het in den huyse staet.
Kinderen Hinderen.
-ocr page 331-
STATEN EN AMPTKN.
SS5
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORD1GEN TUT.
Derde Deel.
Een Konincx huys heeft klare glasen,
Daerom en dientm\'er niet te dwasen.
Men geeft wel staten, maer geen wijsheyt.
\'T IS BEN STOUTE KEAET DIE EEN LEVENDIGU BEEST
IN \'T LIJF PICKT.
De koeye spreeckt:
Wat komt de snoode kraev my quellen tegens reden ?
My sitten op het lijf, my pieken in de leden ?
Voorwaer het is te vroegh; want oock een felle gier
En soeckt sijn voetsel niet ontrent een levend\' dier;
Hoe graegh een arent is, hy sal hem noyt bemoeyen
Te vliegen om sijn aes, als by de doode koeyen.
Van hier dan slim gebroet, en bijt dit lichaem niet,
Tot ghy eens op het velt mijn doode leden siet.
Wel, leser, soo ghy zijt een van de jonge geesten
Die soeckt het recht bescheyt van dese stomme beesten,
Soo neemt tot uw bericht, indien ghy leersaem zijt,
Dat hier wort afgebeelt een schant-vleck onser tijt.
Daer sijnder in het lant die willen komen erven
Eer dat\'er reden is, en eer de lieden sterven;
Daer sijnder in het lant die wenschen iemants staet,
Al sit hy noch gesont te midden in den raet;
Daer sijn oock kinders selfs, die op haer ouders dagen
Gaen loeren voor den tijt, en wouden rouwe dragen,
Ten minste swart gewaet: want, schoon haer vader sterf,
Sy treurden niet een uyr, maer keven om het erf.
Siet, wat een gragen eeuw wy hedendaeghs beleven:
Veel worden met een wensch als in het graf gedreven!
Siet wat een vreemde slagh, en wat een slimuien gangh:
Al is het leven kort, wy leven al te langh!
ALS \'T DIEP VEBLOOPT, VEBSET MEN DE BAKENS.
Siet, waer ick heden sta, daer speelden eens de baren,
Daer quaraen alle daegh de schepen in-gevaren,
Daer sagh men menigh hulck, die met sijn vollen last,
Quam stuyven aytter zee, de vlaggen op de mast:
Nu is hier enckel sant, en niet als dorre platen,
Van slibber overgroeyt, en van den vloet verlaten;
Dat eertijts was de kolek, is rnaer een enge sloot,
Men siet\'er niet een schip, men siet\'er niet een boot,
Men siet\'er niet een raensch; alleen de schorre meeuwen
Die schuylen hier ontrent, om daer te sitten schreeuwen;
Alleen een schippers gast kcnit, voor een buyte-kans,
Hier boomen in der haest, en haclt een schuyte sants.
Wat sta ick dan en kijck aen dees verlate kreken ?
De bakens al-te-mael die dienen hier versteken;
Het is een schippers woort, het is een oude leer:
Al waer geen vaert en is, en hoeft geen baken meer-
Op ledige solders en komen geen calanders.
Vrienden sijn vrienden, niaer wee diese van doen heeft.
Vrienden in der noot
Vier-en-twintigh in een loot.
Men kent geen vrient als iu der noot;
Den rijcken na den doot.
ALS APEN HOOGHE KLIMMEN WILLEN,
DAN SIET MEN EEB8T 11 AKI: NAECKTE BILLEN.
fop, siende dat het volck veel sagh na groote staten,
Gingh met een luchten sin sijn oude neeringh laten,
Hy maeckte flux een vrient, die kroot hem boven aen,
Daer sagh hem yder mensch gelijck een wonder staen:
Strax wort hy bijster trots; want iu sijn praehtigh wesen
Daer was sijn moedigh hert, als in een boeck, te lesen;
Sijn huys raet, sijn gesin, sijn wijf, sijn eyge kleet,
Gaen alle buyten schreef, en uytter maten breet.
Maer siet, alwaer men komt om wijsen raet te plegen,
Daer staet de goede man in alle dingh verlegen,
Daer hapert sijn verstaat, daer is hy rnaer een kint;
Soo dat men geen vernuft in al sijn hersens vint.
"iet daer sijn achtbaerheyt van stonden aen vervallen,
Want die Fop innigh kent en acht hem niet met allen:
\'t Is seker, als een aep wil klimmen in den spriet,
Dan is\'et dat men eerst sijn naeckte billen siet.
/ wijsheyt, \\            ; een hooft
l betalen, 1           I gelooft
Men kent een mans \' gedult,         j als hy J in noot
nederigheyt, l           I groot
Wilje mijn erf,
Wacht tot ick sterf.
MEN NOOT GEEN ESEL OTT TE GAST,
01\' HY EN DBAEOUT\'EB PACK OF LAST.
De esel spreeckt:
My seyd\' een bode gister noen,
Daer ick gingh treden in het groen,
Dat ick te hov\' oniboden was,
En daer op scheyd\'ick uyt liet gras,
En gingh vast kneden in het stof,
En gingh vast treden naer het Hof:
Daer sagh ick eerst veel muylen staen,
Geciert en praehtigh op-gedaen,
Met veeren om den kop geset,
En al haer tuygh geweldigh net;
Hier by soo stont een moedigh peert,
My docht, wel hondert kronen weert,
Dat had een sadel op het lijf,
Die stont van goud en peerels stijf;
Maer noch vernam ick even daer
Ses peerden al van eenen haer,
Die pronckten al gelijck een bruyt,
En munten wonder aerdigh uyt,
Een koets te trecken, sonder meer,
\'t Zy raet een juffer of een heer;
Daer in bestont geheel haer werek.
Ick nam hier op mijn oogh-gemerek,
rijckdom,
doot
Men kent een man niet eer,
Voor hy en komt tot eer.
Die meer bestaen wil als hy kan,
Dat is een los-hooft van een man.
Hoe een dwaes meer kalt,
Hoe hem meer ontvalt.
Als een esel speelt den vos,
Stracx gaen al sijn banden los.
Gemeenlick staet een dwaes beschaemt,
Die hooger klimt als hem betaemt.
-ocr page 332-
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORDIG!^ TUT.
32Ü
En dacht: hier ben ick wel geraeckt,
Hier word\' ick mede groot geniaeckt,
Dewijl dat oock van mijn geslacht
Hier iemant is in \'t spel gebracht.
Maer siet, ten leed als geenen tijt,
Daer quam\'er een, \'t scheen my te spijt,
Die leyde my vier sacken o »,
En gai\'niy doe een harde schop,
En riep, eylaes! \'k eu weet niet hoe,
Flux, esel, naer den meulen toe.
En kijck, daer was mijn hoop gedaen ;
Want ick moest flucx daer henen gaen,
Ick moest gaen torsen met verdriet,
En \'t Hof en gaf my anders niet.
Ach, seyd\' ick, dom en karigh dier!
Wat maeck ick doch ? wat doe ick hier ?
Men roept geen esel in het Hof,
Of iemant van gelijcke stof,
Om eer, om vreught, of om gemack,
Maer om te dragen eenigh pack.
Dus ghy, die zijt van mijn geslacht,
Schoon datj\' in \'t Hof eens wort gebracht,
üenckt niet om eer of om gewin,
Beelt u geen hooge staten in,
Uw hoop is waen, en enckel schijn:
Een esel moet een esel zijn.
Men roept den esel niet te hove, dan als hy wat €ragen
Aen den armen wil yder sijn schoen wissen.
          (moet.
De schoonheyt van een hoer,
De wijsheyt van een boer
Een sacke-dragers kracht,
En sijn niet veel geacht.
DIE WIJS IS DBAEGIIT DE BOTTEN,
8CKOON DATSE MKT 1IEM SPOTTEN.
Ghy siet dit seltsaem beelt, en tchijnt\'er in te dolen,
Maer wat\'et seggcn wil dat is u noch verholen;
Ghy siet een deftigh man die buvght sijn ouden neck,
En die gedragen wort dat is een jonge geck.
Ghy seght, dat in de Schrift dit anders wortgelesen,
En dat een dwaes behoort eens wijsen knecht te wesen;
Ghy seght, uyt Godes woort, dat ja, het jeughdigh bloet
Den ouden eere doen, en onderstutten moet.
Ghy vraeght dan, hoc het komt, of wat\'et is te seggen,
Dat wy hier, tegcns recht, verkeerde gronden leggen:
Ghy staet hier op en dut, ghy staet gclijck verbaest,
En stelt genoeghsaem vast als dat de schrijver raest!
Wel, vrient, ontfanght een woort. tot ant woort uwer vragen:
\'t Is wijse lieden werek een geck te konnen dragen;
Men segge walmen wil, \'t en is geen deftigh man
Die met gebogen hals geen dwasen lijden kan.
Lijdt, en mijdt.
DAElt\'ER VEEL SMEDEN MOET MEN SLA.G1I IIOUDEN. \'
Wanneer\'er vijf of ses, met uytgestreckte leden,
Tot onderlingh behulp op eenen aenbeelt smeden,
Soo moet daer yder man soo spelen mei den slagh,
Dat oock sijn mede-maet een beurte krijgen magh:
Indien hy eenigh waer, en sonder met-gesellen,
Soo mocht hy rasser gaen, en gcene slagen tellen;
Maer nu benevens hem oock rappe gasten staen,
Soo moet hy nimmermeer als op de mate slaen.
Al die niet in het bosch maer by de menschen leven,
Die moeten yder menscli hot sijne leeren geven,
De man die vier\' het wijf, het wijf haer echten man,
Soo is\'et dat het huys iu vrede blijven kan.
Daer is geen nutter konst, als sich te konnen voegen,
Dat geeft van ons bedrijf aen yder vergenoegen;
Maer die het vet alleen begeert op sijne sop,
Het is een al-beschiek ofwel een vijse kop.
Ghy, leert dan, soete jeught, op desen regel passen:
Laet vrienden vrienden sijn, laet handen handen wassen;
De mensheyt wijst\'et uyt, het leven heeft\'et in:
Geen mensch en dient te staen alleen op eygen sin.
SMITS KINDEREN SIJN WEL VONCKEN GEWOON.
Ofschoon een smit, met sijn gesin,
Staet kloeck en past op slj:i gewin,
En dat hy, als een waeker man,
Slaet op het yser wat hy kan,
En maeckt alsoo een groot geschal,
En drijft de voncken over-al;
Noch leyt sijn jonghste kint en slaept,
En \'t ander staet\'er op en gaept,
En noch ecu ander weeligh dier
Dat speelt oock met het vliegend\' vier,
Ja, even dichte by den brant,
Verset de voncken metter hant;
Maer komt\'er eenigh kint ontrent
Op desen handel niet gewent,
Dat maeckt terstont een groot misbaer,
Als of het stont in doots gevaer.
Let hier op, ouders, wie ghy zijt,
Let hier op met gestage vlijt:
Geen kint en dient\'er oyt te sacht,
By iemant op te sijn gebracht;
Want yder is, en yder doet
Juyst na dat hy was opgevoet.
VEEL KOCK8 VEBSOUTEN DEN BET.
Wanneer\'er eenigh dingh veel menschen is bevolen,
Een die het qualick vat die doet de reste dolen;
Een yder heeft in als sijn eygen oogh-gemerek,
En siet, vrou Eygen-sin verbrot het gansche werek!
Waer een koek meester is, daer zijn de beste bouten,
De tweede voor gewis die sal den bry versouten:
\'t Schaep dat gckoppelt is, geraeckt\'ct in de sloot,
\'t Is hondert tegen een geraeckt\'et uytten noot.
Aen veel belast wort minst gedaen,
Want d\'een\' laet het op d\'ander staen.
Vele herders by de schapen
Sullen maer te langer slapen.
Gemeen goet gaet meest verloren.
Gekoppelde schapen die verdrincken.
Gemeene pot siet wel, maer deylt qualick.
Veel kocks versouten den bry.
Gemeene schapen eten de wolven.
Gemeen goet, geen goet.
NOTT SAGII MEN 0*P EEN ESEL DUEBEN,
TWEE GECKEN VOL VEBWAENDE KÜEBEN.
Is \'t niet een wonder dingh! twee beesten aen der heyden
Die konnen sonder twist op eenen bunder weyden:
Een tyger met een beer, een leeuw, een vinnigh swijn
Die woelen in het bosch, en konnen eenigh zijn;
Maer gaet, beveelt een ampt aen twee verwaende dwasen,
Die sullen onder een geduerigh leggen rasen,
Geduerigh in krackeel, en swanger van den nijt,
Geduerigh over hoop, e:i al uyt enckel spijt.
Twee geeken konnen noyt malkander leeren mijden,
Twee gecken konnen noyt op eenen esel rijden:
Sy dragen slage sorgh, en onrust iu den geest,
Wie eerst en wieder lest sal klimmen op het beest:
-ocr page 333-
STATEN EN AMPTEN.
887
En schoon dit grilligh paer ten lesten is geseten,
Noch kan het kribbigh volck haar klieren niet vergeten:
Die eerst sit weyt te breet, gelijck de leste meent,
Hy is\'er door onteert, hy\'is\'er in verkleent;
Dies wil hy evenstaegh iet op sijn macker winnen,
Die kant\'er tegen aen met al de gansche sinnen:
Siet, daer is dan de strijdt, en al uyt hevigh bloet,
Tot dat van beyden een den esel ruymen moet.
Siet, vrienden, dese krijgh wort over al gevochten,
Geen tnensch en safer lest, indien de lieden mochten,
Oock die geen daet en heeft, verheft hem op den schijn:
De kraey, al isse kleyn, die wil een arent zijn.
\'t Is vry geen kleyne kunst, een gcck te konnen lijden,
\'t Is vry geen kleyne kunst, een geck te konnen mijden;
Want soo men heden noch in alle landen siet:
De gave van gedult en is by gecken niet.
Twee kassen in een kerck, twee maters in een convent,
twee groote masten op een schip, en dienen niet.
llooge macht en minne-spel,
Dat en wil geen met-gesel.
Twee narren in een liuys,
Dat maeckt een groot gedruys.
Pastoor en koster zijn selden wel eens.
TOT HET SNIJDEN VAN DE KAES,
DIENT EEN WIJS MAN EN EEN DWAE8.
De wijse man spreeckt:
Ey, vrient! niet al te grof, ghy moet het suyvel mijden,
Ey lieve, met verlof, laet my een reysjen snijden:
Ghy snijt de kaes te scheef, ghy snijtse veel te dick;
Ey, laet het snijden staen, of snijt gelijck als ick;
Als ghy eens met het mes komt aen de kaes te raecken,
Stracx heb ick dapper werek, die weder recht te maecken;
En des al niet-te min ghy snijtse weder krom,
En op den staenden voet recht ick het wederom;
Soo doende wort de kaes aen alle kant gesneden,
Dan soo het niet en dient, en dan eens na de reden,
Dan weder lijp en scheef, of ick en weet niet hoe,
En dat gaet over hant tot aen het eynde toe.
Maer dit is niet alleen in dit geval te mereken,
Het gaet op deseu voet al wat de menschen wereken;
Siet, dese recht het op, wat die om verre steeckt:
Door wijsheyt dient gebout al wat de sotheyt breeckt.
Rijcke gecken vereieren de stadt.
Wijse mannen bestieren de stadt.                       (maken.
Wijseu en gecken te samen zijn noodigh, om een stadt te
Een wijs man en een geck weten meer met hun tween,
Als eenigh wijs man doet, als hy maer is alleen.
De besette lieden zijn om de wanraeckte te recht te helpen.
DIE WEL EEE TE HOOGE VLOGEN,
VONDEN SICU WEL LIOIIT DBDROGEN.
Een arent als hy honger krijght,
En uyter hooghten ueder-sijght,
En vint een schilt-padt of eeu sleck,
Die grijpt hy veerdigh metten beek,
En voert hem, door een snelle vlucht,
Tot boven in de blaeuwe lucht,
Soo steyl en uytter-maten hoogh
Als immer draeght een menschen oogh.
Eeu die het spel van ouder siet,
En weet de rechte gronden niet,
Die hout gewis in sijn gemoet
Dat hy de schilt-padd\' eerc doet;
Docli Ptuot hy maer een weynigh stil,
Dau siet hy waer het henen wil:
Want siet, die, mits sijn hoogen stant,
Sach ouder hem het gansche laut,
En was daerom gcweldigh trots,
Die komt daer vallen op een rots,
En breeckt dan op den harden steen
En huys, en huyt, en hals, en been :
Soo dat hy weder over-geeft
Al wat hy oyt gesopen heeft,
En wort dan, in het openbaer,
Tot spij8e van den adelaer.
Hoe menigh wort\'er by het Hof
Genomen uyt het lage stof,
En hoogh getogen in de lacht,
Op dat hy hieger vallen mocht:
Die hooger klimt als hem betaemt,
Valt laeger als hy heeft geraemt.
Van hoogh te gaen, en veel te mallen,
Plagh menigh mensch in \'t slick te vallen.
Als \'t geluck u lacht,
Stact dan op de wacht.
Hoe hooger boom, hoe lager dal.
Nao hooge vloeden, diepe ebben.
Wie hooger klimt als \'t hem betaemt,
Die valt wel laeger als hy raemt.
DEDWAESHETT LOOPT, DE WIJSHETT GAIT !
EN DAT IS VRT DEN LESTEN RAET.
Siet, hoe vrou Dwaesheyt rent! siet, hoese komt getreden!
Hoe los is haer gelaet! hoe ras zijn hare schreden!
Sy loopt, sy ketst, sy swiert; soo datse niet en let,
Waer sy haer gangen stiert, of hare voeten set.
Siet, in het tegendeel, en weeght met rijpe sinnen,
Hoc traegh de Wijsheyt gaet, eer datse wil beginnen:
Let, hoese met bcscheyt haer gansche wegen meet,
Hoe seker datse stapt, hoe sedigh datse treet.
De Dwaesheyt is gewoon in haesten uyt te springen;
De Wijsheyt is bedaeght, en let op alle dingen;
De Dwaesheyt tijt te werek, en snelt haer tot dereys,
l)c Wijsheyt vordert niet als naer een diep gepeys.
Dit wijst ons dese prent en \'t staet ons aen te mereken,
Het zy wy met het lijf of met de sinnen wereken;
Want die sijn dingen doet in haest en inetter vlucht,
Ten kan niet anders zijn als dat hy namaels sucht.
Beslapen raedt heeft grout: het duyster en de nachten
Zijn moeders van gepeys, en voedtsters van gedachten;
Dus, schoon ghy wonder seer tot iet genegen zijt,
Ghy des al niettemin, beveelt\'et aen den tijt!
De dwaesheyt heeft arents vleugelen, maer uyls oogen.
Op haestige vragen dient traegh geantwoort.
Jachtige menschen dienen op esels te rijden.
Die kruypt, en valt niet.
Het duyster, en de nachten,
Sijn moeders van gedachten.
Met goet geraack raeckt men oock voort.
Men sal \'t soo haest gaen als loopen.
Haest en is geen spoet.
Snelle raet, selden baet.
Van snelle raet Noyt goede daet.
Haest heucht haest.
Vecht koel, en een half uyr langer.
Een goê wegh om, en is geen krom.
Sacht te gaen, en verre sien,
Dat is een daet van wijse liên.
RIJDT VOORT, MAER SIKT OM.
Hadt ick gansch onbesorght geduerigh aen-gereden,
Soo hadt ick groot verlies op dese reys geleden ;
-ocr page 334-
328
Sl\'lKUKL VAN IMiN VOOllLhlUEN EN TUüENWOOltDKiKN TUT.
Want als ick in den ren by wijlen orrme-sagh,
Vernam ick seker pack dat at\' gevallen lagh.
Wel ghy, die zijt gewoon soo veerdigh aen te drijven,
Spoedt niet als met bescbeyt: bet sal u mogen stijven;
Hoe liclit kan in der baest een quade slagh gescbiên!
Dus, scboon men spoedigb reyst, nocb dient men om te sien,
DE SPIN DIE EET DE VLIEGU, DE HAGEDIS DE SPIN;
DIT UEEI\'T UET GROENE WOUT EN AL DE WERELT IN.
De spin kan niet alleen de kleyne muggen vangen,
Men siet oock byën selfs in bare netten hangen ;
Maer in baer meeste jacht, siet daer, een hagedis
Die valt baer op bet lijf, terwijl sy besigk is.
En weder op een nieu, de spin is naeu gegeten,
Het beest, dat baer verslont, wort in bet lijf gebeten;
Daer komt een oyevaer, die, met een langen beek,
Het kleyne dier verrast, en giijpt\'et met den neck:
Doch eer de vogel rijst om in de lucht te stijgen,
Soo komt\'er wel een slangh, en doet hem weder sijgen,
En vat hem by het been, en velt hem in het gras,
En maeckt ketn tot een roof, die eerst de roover was;
Maer in het eygen wout daer wort een draeck gevonden,
En siet, daer wort de slangh al wederom verslonden:
En noch is \'t niet genoegh; want oock dit grousaem beest,
Dat kent een hooger macht, die van hem wort gevreest.
Siet daer een ommeloop van alle werelts dingen:
Hoe groot dat iemant is, hy laet hem weder dwingen;
Wel, denckt dan, wie ghy zijt, wat ghy u minder doet
Dat ghy het wederom van grooter lijden moet.
ALS OUDE HONDEN BASSEN, MEN DIENt\'eR OP TE PASSEN.
De Huysman, die uyt de venghster siet,
spreeckt:
Schoon Leeuwtj e staet en keft, oock somtij ts gansche nachten,
\'t Is efter sonder gront daer op te willen achten;
Het dingb is jongh en mal, bet bast om \'k weet niet wat,
Al boort\'et maer een muys, al siet\'et maer een kat;
Maer \'t is een ander saeck met onsen ouden wachter,
Want als die gaende wort, dan schuylt\'er onraet achter;
Het is een loose gast, en daerora bast hy niet,
Voor dat hy iemant vreemts of iet bysonders siet.
Ick houd het beest in eer, vermits sijn oude dagen,
En mits bet sicb verstaet op alle slimme lagen;
Dies, als ick inder nacht verneme sijn geluyt,
Soo loop ick uyt het bed, en kijck ten venghster uyt:
Daer word\' ick dan gewaer een deel onguere streken,
Misschien een stouten boef die pooght in buys te breken,
Ofwel een hoender-dief, die houdt hem wonder stil,
Of een die in den hof de fruyten stelen wil.
Daer hapert altijt wat als oude himden bassen,
En \'t is de rechte stont om op bet stuck te passen;
De tijdt beeft wonder in, want oock een lompigh beest
Wort door de jaren klocck, en krijgbt een snegen geest.
Maer siet, hier was een dief, dan hy is nu geweken,
lek denck hy vreest den bont, of heeft my hooien spreken;
Wel, dat hy henen ga, sijn aenslagh is belet,
En ick ga wederom my duyeken in bet bedt.
Een woort noch evenwel dat had ick u te seggen,
Wilt dat te mijner eer in uwen boesem leggen:
Gebruyckt de rappe jeught, wanneer ghy wilt de daet;
Maer soeckje yoct beleyt, soo let op ouden raet!
Veeltijts mcynen jonge dwasen,
Dat de oude lieden rasen;
Maer die hebben meer vergeten,
Als de jonge dwasen weten.
Den slagh der gnjsen, | Machiuen voor ijseu.
De jonge lieden past de lans;
Maer wel te raden oude mans.
Oude honden en hooren na geen wis wis.
Een oude kat speelt met geen balleken.
Een oude vos is qnalick te bedriegen.
Een oude rat wil niet in de val.
\'t Isquaet, oude honden aen den bandt te leggen,
HIER DIENT EEN WIJS MAN OP TE LETTEN!
MEN MAGll GEEN NAR OP EYERS BETTEN.
Siet daer, is \'t nu niet wel gemaeckt ?
De nar is opten nest geraeckt,
De nar, eylaes! o lieve vrient,
De uar is daer hy niet en dient;
Men gaf bcm eyers uyt te broên,
En dat is door hem niet te doeu;
Hier diende toe een geestigh man
Die teêre dingen vieren kan,
Die acht op alle saken slaet,
En in sijn doen wel seker gaet:
Maer dese quant is al te los,
Hy vielder op gelijck een os,
Ensat\'er op gelijck een koe;
Dies siet by nu \'k en weet niet hoe:
Hy is begaet, bestruyft, bedot;
Ey siet, dus vaertmen met een sot,
Dus vaert men als men gecken sent,
Daer niet als wijsheyt dient ontrent.
Wel, soo daer iet door goet beleyt
Dient af-gedaen. of aen-geseyt,
Ten moet noch geck nocb rouwen gast,
Ten moet geen plompaert sijn belast;
Want schoon men hen al wel berecht,
Noch gaen de saken wonder slecht,
En waer bet stuck sich wat verdraeyt,
Daer is\'et altemael bekaeyt.
Ghy daeroin, vrienden! tot besluyt,
Sendt niet als wijse lieden uyt,
Sendt niet als mannen van beleyt:
Een wijs gesandt, en niet geseyt.
Die over \'t melcken gaet,
Moet weten wat de kloeke slaet.
Weet, of rust.
Daer gesebiet veel ramp, maer dwasen krijgen \'t meest.
Steeckt geen vinger in eens dwasen mont.
\'t Is beter by \'t hooft te grijpen, als by de steert.
\'t Is beter te gaen tot smits, als tot smeetjens.
Heult iemant met een geck,
Soo blijft hy in den dreck.
WIE JAEGHT MET BATTEN, EN VANGUT MAER RATTEN.
De Ratte-vanger spreeckt:
Ick haddejagens lust, en gingh met groot verlangen,
Om eeuigh vluchtigh hert of ander wildt te vangen :
Ick was genoegh versien, gelijck het scheen, van«ls,
Den springh-stock in de vuyst, den boren aen den hals.
Maer hoort, wat my ontbrack: in plaets van base winden,
Van bracken die het wildt in dicke bossen vinden,
Soo leyd\' ick anders niet als katten na de jacht,
En daerora heb ick niet als ratten t\'huys gebracht.
Maer t\' fy van mijn bedrijf! ach! waerom leef ick langer ?
\'k En ben geen jager meer, ick ben een ratte-vanger!
Wel mackers, hoort een woort, hier dienstigb by gestelt:
Hout katten voor het buys, en bonden voor het velt;
En soeckje met beseheyt uw dingen uyt te rechten,
Soo doet uw süken uoyt door onbedreve knechten;
Want die met katten jaeght, en brenghtniet anders t\'huys
Als, ick en weet niet wat, een rat of vale muys.
-ocr page 335-
3-2\'J
WAKRHKYTS KRACHT.
Een muys ontset een oliphant,
Al heeft hy noch soo grooten tant;
Een mugge steeckt een leeuw in \'t oogh,
Al leyt het hert hem wonder hoogh.
Ghy daerom, vrienden, in \'t gemeyn,
En acht geen vyant oyt te kleyn;
Daer is noyt soo geringen man
Die niet sijn meerder schaden kan.
Al is uw vyant maer een mier,
Soo hout hein voor een grousaem dier.
Al schijnt den hont niet groot te sijn,
Noch vanght hy wel een machtigh swijn.
Een kat siet wel op een koniugh.
Gesellen, wilt u wel beraden,
Hy is wel kleyn die niet kan schaden.
Hy en heeft geen wijsen geest,
Die voor geckeu niet en vreest.
\'t Is beter een hont te vrient, als te vyant hebben.
Men treet oock een vors wel soo langhe, tot hy eens quaeckt.
Wat hoornen heeft wil steken.
1IEBDEB, ALSJE SCHAPEN SCUEEBT ;
SIET DAT GUTSE NIET EN DEK UT.
De Koningh spreeckt:
Wel, vrient, hoe gaeje dus te werek ?
Ghy zijt te raeu, uaer ick het merek,
Het schijnt niet datje scheeren wilt,
Maer datje wel ter keure vilt.
Ey, staeckt uw voor-stel, raeuwe gast!
Want dit en is u noyt belast;
Neen, neen, een herder van het vee,
Die hout het vil-mes in de schee,
En is te vreden met de wol,
Al is sijn mande niet te vol;
En of hy schoon de kudde scheert,
Noch maeekt hy dat het niet en deert.
Een hovenier of groensel-man,
Indien hy recht het ambacht kan,
Snijtwel de bladers van het kruyt,
Maer treckt voor al geen wortel uyt;
Dus, soo ghy past op mijn gebiet,
Soo scheert het schaep, maer vilt het niet,
Wie de keers te diepe snuyt,
Blust wel licht haer luyster uyt.
Snijt soo het kruyt, dat het magh blijven groeyen;
Snuyt ghy te hart, so moet de neuse bloeyen.
Men moet de schapen scheeren nae sy wolle hebben.
MAGEE VLIEGEN BIJTEfl SCHEBP.
Terwijl een herder, op het velt,
Sijn jonge geyten over-telt,
En soeckt met yver over al,
Tot dat hy vint het vol getal;
Soo was \'t, dat hy een meusche vont
Gansch flaeu en totter doot gewont,
Gelijck hy aen der heyden lagh:
En als hy duysent vliegen sagh,
Die saten in dat versse bloet,
En werden even daer gevoet,
Soo kreegh hy deernis metten man,
En joeger al \'t gedrochte van;
Dies meynt, dat hy hem gunste toont,
En dat sijn leden wert verschoont:
Maer de gequetste, die het siet,
En acht dit vry sijn voordeel niet,
Maer riep\'cr hevigh tegen aen:
Ick bidde laet uw jagen staen,
Koper geit, kope> ziel-misse.
Met quaet tuygh, is \'t quaet wercken.
Wie sicL onder den draf menght, wort van de swijnen
lek sal weten uwen 8taet,                 (gegeten.
Seght met wien ghy omme-gaet.
WAT 18 VAN GEOOT, OF TROTS, OF 1IOOGU" ?
EEN MUGH STEECKT WEL EEN LEEUW IN \'t OOQH.
Koorat hier eens, vrienden al-te-mael,
Koomt hier en hoort een vreemt verhael,
Koomt, hoort een wonderbare daet,
Daer op voor u te letten staet:
Als is de leeuw een moedigh dier,
Al brant sijn oogh gelijck een vier,
Al is sijn wesen wonder fel,
Al is sijn sprongh geweldigh snel,
Al is by, jae, een machtigh beest,
Daer voor de gansche werelt vreest,
Noch is een mugge wel soo stout,
Hoewel de minste van het wout,
Noch is een mugge wel soo koen
Dat sy het beest komt hinder doen,
En dat niet met een slimmen greep,
Of met een onverwachte neep;
Neen, neen, sy eyst haer vyant uyt,
En maeckt daer toe een hel geluyt;
En eer sy haer tot vechten set,
Soo steeckt het beesje sijn trompet;
Het doet gelijck een dapper helt,
Het geeft hem open in het velt.
Het steeckt den leeuw niet in de steert,
Dat is niet eens de pijne weert;
net steeckt hem daer hy \'t klaerste siet,
Daer is \'t dat het hem d\'oorlogh biet;
Het komt hem onder sijn gesicht,
En vlieght hem in dat vyerigh licht;
En schoon hy dan geweldigh tiert,
En al de leden omme-swiert,
En schoon hy dan gansch bijster raest,
En dampen uyt sijn keele blaest,
En schoon hy springht dan wonder hoogh,
Het steeckt hem in dat vinnigh oogh;
Soo dat hy in het gansche dal
Niet weet, waer hy hem keeren sal.
Ick wou, dat alle trotse liên
Hier op met oordeel wouden sien,
En leeren uyt der leeuwen pijn
Niet al te fier en moedigh sijn;
Want siet, niet een soo grooten beest,
Dat oock sijn minder niet en vreest!
EEN KLETN MAN, MET EEN KLETN GEWEER,
VELT WEL EEN GBOOTEN BOOM TEB NEEB.
\'k En weet niet een soo schoonen boom,
Al staej hy aen een versen stroom,
Al wast hy uytter-maten hoogh,
Al rijst hy boven \'s menschen oogh,
Al heeft hy noch soo dicken bast,
Al voedt hy noch soo harden quast,
Die niet een kleyn, een eenigh man
In haest ter neder leggen kan.
Dien niet een mes of kleyne bijl
Kan vellen in een korte wijl.
Vraeght ghy, wat dit verhael beduyt,
En wat ick stelle voor besluyt ?
Een wespc quclt een moedigh pcert
Al is\'et duysent kroonen weert;
-ocr page 336-
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORDIQEN TUT.
330
Men siet ten lesten aen den stront, wie de mispels gegeten
(heeft.
Dit luyt wat plomp, als vele Hoogduytsche spreucken,
maer \'t heeft echter sijn bescheyt.
Men vanght die lieght met rasser spoet,
Als men een tragen krepel doet.
De Waerheyt heeft den vasten voet,
Wanneer de Leugen vallen moet.
Daer en is niet verborgen dat niet openbaer sal worden.
Wat quam van liegen, Dat sal vervliegen ;
Maer hoe\'et \'er gaet, De waerheyt staet.
EEN KLETNE POT, DOOR WETNIGII VIER,
DIE MAECRT TERSTOKT EEN GROOT GETIER.
Vrient, sijt ghy gast, of sijt ghy waert,
Komt hier een weynigh aen den haert,
Komt, let eens wat er omme-gaet,
En wat\'er aen den vyere staet;
Want soo ghy grijpt den rechten gront,
Hier is yet dat ghy leeren kont:
Ey siet, hier is een pot geset,
Daer heb ick vlijtigh op gelet,
Al is die na de vlam gewent,
Al is\'er viers genoe^h ontrent,
Al leggen daer veel kolen aen,
Noch blijft hy echter stille staen:
En schoon men hem veel hitte biet,
Hy schuymt, hy raest, hy bobbelt niet;
Maer siet den pot aen genen kant,
Die siedt genoeghsaem sonder brant,
Eu schoon hy raeckt naeu aen het vier,
Hy maeckt terstont een groot getier,
Hy maeckt, \'k en weet niet wat geluyt,
Het schijnt sijn gront-sop wilder uyt.
Vraeght iemant hier de reden van?
My dunckt, dat ickse geven kan:
De pot die in de vlamme staet,
Eu doch niet op of neder gaet,
Dat is een groot en machtigh vat,
En daer in schuylt een killigh nat,
Die woit niet haestigh om-geroert,
Of door het vier omhoogh gevoert;
Maer dese pot van kleyu beslagh,
Eu daer maer weynigh in en magh,
Die is van stonden-aen geraeckt,
Met dat hem maer het vier geuaeckt.
Nu vrient, staet noch een weynigh stil,
En let eens wat dit seggen wil:
Al wort een edel hert geterght,
En dickwils dit en dat geverght,
Noch wort\'et niet te licht beroert,
Of van de gramschap omgevoert,
Maer neemt\'et op met koelen moet,
Al wat hem dees of gene doet.
Maer yder mensch van kleyn verstant,
Die bobbelt als in heeten brant,
Soo haest men hem maer eens genaeckt;
Geringe breynen, haest geraeckt.
MEN U.OVT HEM VOOR EEN RECHTEN GECK,
DIE WIL GAEN VECHTEN MET EEN DRECK.
Het is voorwaer een rechte geck
Die \'t lust te vechten met een dreck;
Want of hy schoon al met gewelt
Sijn vyant plat ter aerden velt,
Wat wint hy met sijn kloccke daet,
Als dat hy sich wel vuyl begaet ?
Ick bidd\', hou stille, lieve vrient!
Ghy doet doch dat my niet en dient:
De vliegen, die ghy ruymen doet,
Zijn nu versadight van het bloet,
En al wat in haer plaetse koomt,
Daer ben ick bijster voor beschroomt,
Want dat is uytter-maten graegh,
En dient my tot een nieuwe plaegh:
Dus, wat ick immer bidden magh,
Laet my slechts wesen soo ick plagh;
Want, als het immers wesen moet,
Een vette vliegh is eerst gevoedt.
AL LETT DE WAERHEYT IN 11ET GRAF,
AL WAT 1IAER DRUCKT DAT MOET\'eR AF.
Al pooght\'er nienigh meusch de waerheyt t\'onderdrucken,
Ten sal hem evenwel, ten sal hem niet gulueken;
Hier baet geen slim beleyt, geen list of loose vont,
Geen boose klapperny, geen afgerichte mont.
De waerheyt aengeranst met drilt van quade tongen
Wert somtijts met gewelt als in het graf gedrongen,
Als in het stof gedruckt; soo dat, gelijck het schijnt,
Haer luyster, blijde verw, eu alle glans verdwijnt:
Maer schoon de reyne maeght is in den kuyl gesteken,
Sy weet\'er even-wel, sy weet\'er uyt te breken,
Sy opent ja het graf, sy licht de gansche serek,
Al isse noch soo swaer, al isse noch soo sterek.
De waerheyt, schoon verkracht, en laet haer niet bederven;
De waerheyt, schoon gewont, en kan doch nimmer sterven;
De waerheyt recht haer op, al is\'et iemant spijt;
De waerheyt is van outs een dochter van den tijt;
De waerheyt, wat men doet, en is niet in te dwingen,
Al sou de felste rots in duysent stucken springeu;
De waerheyt borrelt uyt gelijck een sonneschijn;
De waerheyt, hoe het gaet, wil niet begraven sijn.
niet en wort soo fijn gesponnen,
of \'t en komt noch aen der sonnen.
Al heeft de spinne-kop haer webbc fijn gesponneD,
Noch komt\'et evenwel, noch komt\'et aen der sonnen;
En schoon men haer bedroch ten eersten niet en sach,
Soo komt\'et evenwel ten lesten aen den dach.
Hoe menigh slim bedroch wort hier en dier geweven !
Hoe menigh loos beleyt wort hier en daer gedreven!
En schoon het iemant heelt oock somtijts menigh jaer,
Het wort des niet-te-min ten lesten openbaer;
Het oogh, het wacker oogh, daer uyt de lichten vloeyen,
De sonn\' haer voetsel heeft, de korte dagen gioeyen:
Het oogh, het wacker oogh, dat alle dingen siet,
En even in der nacht sijn helle stralen schiet,
Dat opent alle dingh, hoe seer het is verholen,
Hoe dier het ecnigh mensch van iemant is bevolen,
Hoe seer het iemant deckt of in het duyster sluyt; —
De waerheyt, lieve vrient! die kijekt ten lesten uyt.
De waerheyt die in \'t duyster lagh,
Die komt met klaerheyt aen den dagh.
Al is de leugen schoon bekleet,
Sy doet noch haren meester leet.
Al is de leugen wonder suel,
De waerheyt achter-haeltse wel.
De leugen staet maer op een been,
Gaet, breeckt haer dat, so heefts\'er geen.
Het komt ten lesten aen den dagh,
Wat in de sneeu verholen lagh.
Wacht u wel neerstigh van de daet,
Soo is\'er tegen leugens raet.
Het gaet noch heden als het pl.ich :
Den lesten is den wijsten dach.
-ocr page 337-
WAERBMTS KRACHT.
Hoe dat hy binnen is gestelt,
En wat hem in den boesein quelt,
Ghy soudt misschien uw swaersten druck
Verheffen boven sijn geluck.
Gelooft\'et vry, al draegh\' ick schoon
Een prachtigh kleet, een goude kroon,
En boven dien een koningsstaf,
Al dat en weert geen hooft-sweer af;
Ick ben, eylaes! ick ben gcquelt,
En dickmael wonder vreemt gestelt;
Ick voele jae, een swaer verdriet
Schoon dat\'et yder niet en siet;
Ick voele dat my binnen wringht;
Ten is geen gout al wat\'er blinckt.
Een nieuwe schoen               Kan pijne doen.
Geen geluck Sonder druck.
Wat blinckt Dat wringht.
Oock daer men \'t niet en siet,
Is dickmael groot verdriet.
Oock steden en rijeken
             Hebben hare lijeken.
Een, die het staegh naer wensclieu gaet,
En weet ter werelt goet noch quaet.
Een, die \'t al heeft naer sijnen wensch,
Acht dien een ongeluckigh mensch.
\'T IS GENErQnLICK TE SIEN EEQENEN, ALS MEN
IN \'T DBOOGE STAET.
Het is een aengename saeck,
En dient veel menschen tot vermaeck,
Te sien, hoe wint en hagel slaet,
Wanneer mun in het drooge staet;
Te sien, hoe dat een dicke wolek
Komt neder-storteu op het volck,
En hoe het driftigh hemels-nat
Maeckt al de paden glibber-glat;
Te sien, hoe sich een ieder mijt,
En efter noch ter aerden glijt.
\'t Is lustigh van een stille ree
Te sien een ongetoomde zee,
Te sien haer wonder groot gebaer,
Te sien eens anders groot gevaer.
Te sien, hoe dat een machtigh schip
Rijst boven aen een hooge klip,
En weder, in een korten stont,
Wort afgedreven na den gront.
En weder, met een snelle vlucht,
Komt op-gestegen in de lucht.
Voorwaer, het is dan licht geseyt:
De lieden hebben geen beleyt,
De schipper, of de man te roer
Dat is voorwaer een rechte loer;
Wig, soo ick stier-man wesen mocht,
Ick stierd\' het schip in genen bocht,
Ick stierd\' het schip in genen kolek,
Soo hield\' ick \'t schip, en al het volck.
Siet, dus soo gaet\'et over al
Wanneer men komt in ongeval;
Want die gesoude leden heeft,
En van de koortse niet en beeft,
Weet veeltijts wonder goeden raet,
En duysent kruyden voor het quaet:
Maer komt hy sellefs in \'t verdriet,
Soo staet hy daer wel slecht en siet,
Eu kucht dan meer als iemant plach,
Die oyt van koorts te bedde lach ;
Want als de noot gaet aen de man,
Dan sietmen wat de meester kan.
En dat een ieder met hem spot,
Vermits hy leelick is bedot ?
Ghy, die van spotters wort geterght,
Of door een guyt tot spijt geverght,
lek bidd\', en acht op geen gekijf\',
Van dees of die, van man of wijf;
Mijdt liever, reyne zielen, mijdt,
Lijdt met gedult, o vrienden, lijdt;
Want schoon ghy klappers tegen spreeckt,
En oock haer losse reden breeckt,
Noch echter wint ghy niet met al,
Als enckel leet en ongeval;
Noch echter wort ghy niet te kuys,
Maer komt noch des te vuylder t\'huys;
Het is dan quaet, hoe datje \'t maeckt,
Geen dreck en dient\'er aen-geraeckt:
Want noyt vocht iemant met een stront,
Die sich daer door verbetert vont.
NUT KRIJT VAN SPIJT, WAEE EEEE ItIJT.
Siet, wat een selsaemdingh! hoe gaen des werelts saecken!
Het licht, het schoonste licht, dat kan een donker maken;
Want als de gulde son haer toont op eene zy,
Daer valt van stonden aen een swarte schaduw\' by.
Al waer oyt eere komt met haer vergulde stralen,
Al waer het bly geluck komt uytten hemel dalen,
Daer is van stonden aen, daer is de swarte nijt,
Die met een open keel wel luyd\' en leelick krijt;
Die laet schier nimmer af van tegens eer te rasen,
En komt haer vuyle gif op haer geducrigh blasen;
Maer \'t is een nutter dingh, wanneer het God behaeght,
Van dees en die benijt, als over al beklaeght.
\'t Is beter benijt, als beklaeght.
Benijt is beter als beklaeght,
Wanneer het Godt alsoo behaeght.
\'t Is den eenen hout leet dat d\'ander in de keucken gaet.
Wie wel gedijt,
Die wort benijt.
Naer eer en staet
Volght nijt en liaet.
ELCK WEET WAEE UEM DE SCHOEN WRINGHT.
Ghy prijst, o vrient, de nieuwe schoen,
Die ghy siet aen mijn voeten doen;
Ghy siet het leer is wonder net,
En aerdigh na den voet geset;
Ghy siet een wonder schoonen naet
Die geestigh om de sole gaet;
Ghy siet, in plaetse van een bant,
Een roos geciert met diamant;
Ghy siet in als een moesttir-stuck,
En stelt dit ouder mijn geluck.
Maer ghy, die dit van buyten siet,
En voelt het innigh prangen niet;
Van buyten schijnt het moy te zyn,
Maer binnen is een stille pijn,
Een pijn die my geduerigh wringht,
En mijn geheele vreught bedwinght.
Men oordeelt diekmacls eenigh mensch,
Als of hy hadt sijn\'s herten wensch,
En daerom wort ons eygen staet
By ons mispresen ofgehaet;
Maer soo men waerheyt spreken mach,
Dit is voorwaar een quade slacli;
Want hy, die ghy geluckigh hiet,
Heeft dickmael eenigh stil verdriet,
Heeft dickmael, ick en weet niet wat,
Dat ghy van buyten niet en vat;
Maer soo ghy eens ter degen saeght,
Hoe dut sijn herte leyt en jaeght,
-ocr page 338-
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORDIGE^ TUT.
Hoe licht geeft iemant goeden raet,
Wanneer hy is in goeden staet.
De beste stuer luyden sijn aen Iant.
Omtrent het schip is \'t goet te swemmen,
Is \'t noot, men mach daer binnen klemmen.
TOOB WINT EN STROOM IS GOET STIEREN.
Ey kom, en scgh on§, lieve maet,
Die hier ontrent den oever staet,
Hoe gaet\'et dus met onsen Jan ?
Hy schijnt nu vry een dapper man,
En \'t was maer dees voorlede weeck,
Dat hy ellendigh stont en keeck:
Hy quam met onweer voor de Maes,
Daer sat hy doen gelijck een dwaes,
De neer die dreef hem aen den grout,
Dies stont de broeck hem dapper ront;
Hy badt, hy schreyd , hy riep, hy kreet,
Als een die van geen stieren weet;
En siet, hy quam doen noch te recht,
Door bijstant van sijn buer-mans knecht;
Maer nu sit hy en koeckelocrt
Als een die bruylofsgasten voert;
Hy schijnt nu meester van den stroom,
En leyt het schip als metten toom,
Hy maeckt vooral een bly geluyt,
En al de wimpels waeyen uyt;
lek bidde daerom, goede man,
Ey, segh ons hier de reden van ?
Antwoorde.
Als wint en ty van achter koorat,
Dan is de schipper onbeschroomt;
Dan leyt hy spelen sijn gepeys,
Hy singht, hy quinckt hy drinckt een reys,
Hy is te wonder wel gesint
(O, \'t is goet stieren voor de wint!);
Maer als de noot gaet aen den man,
Dan sietmen, wie het ambacht kan.
EEN ANDER HEEFT ALTIJT DE SCHITLT,
GEEN MENSCH EN SIET SIJN EYGEN BULT.
Ghy siet in dese prent geschildert naer het leven,
Hoe dat\'er menigh mensch een ander weet te geven;
Hoe dat schier yder mensch eens anders feylen siet,
En weet (gelijck liet blijckt) sijn eygen feylen niet;
Ghy siet een bultigh mensch een bultenaer begecken,
Ghy siet hem zijnen mout in vreemde bochten trecken,
En siet, de spotter selfs en is niet als een dwergh,
Hy torst op sijnen rugh een bult gelijck een bergh.
Ey, wat is van den mensch ! wy konnen ondersoecken
Eens anders huys-bedrijf, eens anders reken boecken,
Eens anders gants beleyt tot aen de minste streeck,
En in ons eygen huys en sien wy niet een steeck;
Wy weten alle man sijn lesse voor te spellen,
Wy weten alle man sijn feylen op te tellen;
Maer niemant keert het oogh ontrent sijn eygen schuit,
En siet, op onsen rugh daer hanght de meeste bult.
Ey vrienden, niet alsoo! laet vreemde lieden blijven,
En wilt geen schamper jock op iemant anders drijven,
Maer daelt in uw gemoet. Het is een rechte geck
Die veel een ander straft, en nimmer sijn gebreck.
Die wel sijn eygen hert doorsiet,
En spot met sijnen buer-raan niet.
Woegh iemant recht sijn eygen schuit,
Hy sagh noyt op sijns mackers bult.
TAST OOCK DEN WIJSEN IN DE MOU,
DAER SIT EEN GECKJEN IN DE VOU.
Daer is geen mensch soo wel geleert,
Noch om sijn kunst soo hoogh ge-eert,
Daer is niet een soo wijsen man,
Hoe veel hy weet, of wat hy kan,
Die niet een geckjen by hem voedt,
Of binnen in sijn mouwen broedt;
En siet, dat wilder dickwils uyt,
Oock daer het dickmael niet en sluyt.
Maer waerom hier toe meer geseyt,
Of met veel woorden uyt-gebreyt ?
\'t Is met den mensch alsoo gestelt,
Hoe rijck, hoe wijs, hoe grooten helt,
Wie dat\'er is of komen sal,
Een yder heeft sijn eygen mal,
Een yder heeft een stil gebreck,
Een yder heeft sijn eygen geck;
En noch is \'t al de wijste man,
Die best sijn geckjen helen kan.
Noyt man en had soo wijsen sin,
Of daer sat wel een geckjen in.
Geen koren sonder kaf.
Wijse mallen, kloecke vallen.
KREPEL WIL ALTIJT VOOR DANSEN.
Lestmael quam ick in een velt,
Daer een yder was gestelt
Tot een uytgelate vreught,
Nae de wijse van de jeught;
Jonge lieden van het landt
Songen, sprongen handt aen handt;
Yder maeckte groot geschal,
Yder was\'er even mal;
Doch van allen was\'er een
Met een krom, een krepel been,
Met een plompen stompen voet,
Die badt veeren op den boet,
Die was voren aen den dans,
Die was by den rosen krans,
Die was om en aen de mey,
Die was leyder van den rey;
Wat men peep, of wat men songh,
Krepel hadt den eersten sprongh :
Al is Fop een rap gesel,
Al doet Heyn sijn dingen wel,
Al leyt Jorden inooye Trijn,
Krepel wil de voorste sijn.
Maer al was dit in het velt,
\'t Is oock elders soo gestelt;
Want oock by de steedtsche liên
Wort dit menighmael gesieu:
Veeltijts, water wort gedaen,
Krepel maeckt hem voren aen;
Krepel is een dapper man,
Schoon hy niet, als hincken, kan.
Is\'et niet een selsaem dingb,
Dat een losse jongelingh,
Dat een onbedreven gast,
Die het immers niet en past,
Veeltijts eerst sijn oordeel uyt
(Schoon het dickmael niet en sluyt),
Eerst van alle dingb gewaeght,
Al en is hy niet gevraeght;
Eerst sal brengen aen den dagh,
Wat hem op de tonge lagh !
-ocr page 339-
\'S MËNSOHEN YUEI.HKÏT.
3;w
Ick meynd\' een grooten beyr, of leeuw te sullen vinden,
Ofwel een feilen tlraeck, die menschen kan verslinden;
Ick kreegh in mijn gemoet, vermits het snar geluyt,
Een selsaem na-gepeys, een wonder vreemt besluyt:
Maer nu ick omme-kijck, en wil mijn spiesse vellen,
Om ons met volle kracht te weer te mogen stellen,
Soo spreeck ick tot my selfs: Wat ben ick voor een geck!
Dit beest heeft anders niet als slechts een platten beek,
Geen tanden in den muyl, geen klaeuwen aen de voeten,
Geen kromme nagels sell\'s, om in het slick te wroeten;
\'t Is al maer enckel wint, schoon dat\'et vinnigh siet:
Gesellen, weest gerust de blasers bijten niet.
Wijt gapen en bijt niet.
Veel blasen en smijt niet.
Sy en bijten niet al, die haer tanden laten sien.
Hy wilse sieden en braden, en alster op aen komt, soo
bijt hy als een gans.
Een kat die veel mauwt, vanght weynigh muysen.
Dreygers vechten niet.
Leelick sien bijt niet.
Braef aenkomen, maer soetjens vertrecken.
Het dreygen is der gedreyghden geweer.
Bloode honden bassen veel.
Een gedreyght man leeft seven jaer.
Die van dreygen sterft, sal men met veesten beluyen.
Schurfde schapen bleeten meest.
\'t Is een wijse van het lant:
Lange tonge, kort ter hant.
Stille waters en diepe gronden.
Leert verdragen Sonder klagen, Wie ghy sijt:
Die verdraeght Schoon gejaeght, Wint den strijt.
De luypende katten halen \'t vleys uyt de pot.
Hoe meerder liefde, hoe minder spraeck.
Veel vlaggen, luttel boters.
Hoogh geheven, maer in \'t leste een broeck vol wints.
De volle koren airen hangen laeghst.
Ydele vaten bommen meest.
Vuyle snaren, dobbelen klanck.
HET BABEN VAN BEBGEN KOMT TJTT OP EEN MUTS.
Men houdt, dat eens de Faem, al over lange jaren,
Quam roepen door het lant: De rotsen sullen baren,
De rotsen sijn bevrucht, haer tijdt die is vervult,
En daerom is het lijf hun wonder hoogh gebult.
Stracks quam daer op het volck met hoopen aengedrongen,
Om met een nieusgier oogh te wachten op het jongen:
De velden sijn bedeckt, de dijeken vol getast,
De boomen over al gebogen van den last.
De grootste van het lant die komen aen-gereden,
En al die minder sijn die komen aen-getreden;
Daer roept men over-hoop, al wat men roepen mach:
Wat sal hier voor een spoock gaen komen aen den dach ?
Wat salder voor een dier sich heden openbaren,
Dat in de moeder lagh soo menigh hondert jaren!
Hoe sal het wesen sijn van soo een grousaem beest,
Waer voor dat al het lant en al de werelt vreest!
noe sal het monster sien! hoe bijster sal het krijten!
Hoe sal de felle rots in groote stucken splijten !
Voorwaer, indien het jonck de moeder is gelijck,
Soo wil \'t noch heden sijn gelijck een hoogen dijek.
Dus blijft het nieusgier volck, in over-groot verlangen,
Ontrent den hoogen bergh met al de sinnen hangen,
Veel siet\'er even-staegh iet wonders in den geest,
D\'een hoopt \'k en weet niet wat, en d\'ander is bevreest.
Ten lesten, soo het scheen, soo gingh den berrigh open,
En siet daer komt een dier ter sijden uyt gekropen,
Vraeght\'er iemant, hoe dit koomt ?
Wijse lieden sijn beschroomt,
Dat\'er iet mocht sijn geseyt,
Dat niet recht en is beleyt;
Daerom gaense traegh te werck,
En al met een diep gemerck;
Maer een geck vol losse waen
Haest sich, en wil voren gaen;
Daerom seyt men noch althans:
Krepel wil eerst aen den dans.
God beware my van iemant die maer een boecxken ge-
lesen heeft.
Wie maer een boecxken heeft gelesen,
Dat plach een wijsneus mensch te wesen.
Hoe slimmer timmer-man, hoe meerder spaenders.
Veel roemen inelt een dommen geest;
Een ydel vat bomt aldermeest.
Hoe slimmer wiel, hoe meer het raest.
Een penningh in den spaer-pot maeckt meer geraes dan
als hy vol is.
Op een anderen sin:
De lulle-pijp geeft eerst geluyt alsse vol is.
Dat, om zijn mal
En los geral,
Hem yder haet.
Hy is een geck,
Die zijnen beek
Soo klappen laet,
STEECKT UW VINGÏB IN GEEN DWASENS ÏIONT.
Hoort noch, ö vrient, een goede slagh,
Die u ten goede dienen magt:
Wanneer ghy weet in uw gemoet,
Dat iemant vree rade kueren broet,
Dat iemant losse grillen heeft,
En op geen vasten regel leeft,
Soo stelt u noyt in sijn gebiet,
En leent hem oock uw vinger niet;
Of anders sal het grilligh hooft,
Als ghy het alder-minst gelooft,
U soo eens grijpen byder hant,
U soo eens nijpen metten tant,
Dat ghy, uyt enckel onverduit,
Uw sotte daet verfoeyen sult.
Wel aen dan, tot een kort besluyt,
Treckt hier nu desen regel uyt:
Dat nimmermeer met eenigh sot
En dient gejockt, gescherst, gespot,
Dat oock geen wysheyt dient gepleeght
Met een die niet en over-weeght;
Maer dat\'et is de beste voet,
Dat yder sich van narren hoet:
Want \'t is voorwaer geen wijse geest,
Die voor geen sotten is bevreest.
Wilje sotheyt wel bestieren,
Sijt dan wijs in uw manieren.
Met geeken en moet men niet dwasen.
Soo ghy een sot de vingers biet,
\'t Is vreemt, neemt hy de vuysten niet.
Soo ghy een stock geeft aen een geck,
Gewis hy slaet u in den neck.
Al eer dat ghy een vrient betrout,
Soo eet met hem een mudde zout.
DE GAN8 BIAEST WEL, MAEB Elf BIJT NIET.
Eerst als ick dese gans geweldigh hoorde rasen,
En ick en weet niet wat uyt hare kaken blasen,
Doen was ick vry ontset, en stont gelijck bevreest,
Ick meynde voor gewis het was een grousaem beest;
-ocr page 340-
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TKGENWOORDIGEN TUT.
334
Voor alle gaten is \'t quaet garen hangen.
Men hoeft wel pap met volle potten,
Om mont te stoppen alle sotten.
Men kan alle dingh doot swijgen, niet doot kijven.
Ick en sagh mijn leven dagen
Niemant alle man behagen,
\'t Ts voorwacr een \'üinsti^li man,
Die het al wel maken kan.
Het meel soo veel als duysent pont,
En stopt niet eenen klappers mont.
Hy moet wijt gapen, die tegen den oven gapen sal.
DIE AEN DEN WEOII TIMMKBT HEEFT TEEL BERIC1ITS.
Als iemant timmert aen de straet,
Daer yder komt, daer yder gaet,
Daer al de werelt, mal en vroet,
Mach sien al wat de metser doet,
Die staet dan uyt, aen alle kant,
Het oordeel van het gansche lant;
Hier komt\'er een vol enckel nijt,
En seyt: de keneken is te wijt;
En keuckens slechts maer voor den noot,
Die maken kleyne salen groot.
Een ander siet den gevel aen,
En seyt: \'t is schoone voor gedaen,
Dit huys is net en bijster hoogh,
Dan \'t is alleen maer voor het oogh.
Een derde neemt een diep gemerek,
En gaende door het gansche werek,
Seyt, dat\'et niet in huys en sluyt,
Om dat\'eris een achter-uyt;
Want sijn de boden niet te pluys,
Een achter-deur verraet het huys.
Een vierde straft een enge gangh,
Of seyt: de kamer is te langh.
Een ander acht de kelder niet,
Om datse na het Zuyden siet;
In \'t korte, een yder vint\'er wat,
Waer by dat hy den meester vat.
Waer is doch oyt een steen geleyt,
Daer tegen niet en is geseyt ?
Maer dit en geit niet hier alleen,
Die sucht is over-al gemeen;
Al wat voor yder wort gedaen,
Dat heeft al vry wat uyt te staen.
Siet, als\'er iemant boecken schrijft,
De leser lacht, de leser kijft,
De leser prijst, de leser spot,
En beyde dickmael sonder slot;
De leser juycht, de leser geckt,
En al na dat hy is gebeckt;
En die het veeltijts minst beseft
Die is\'et dien het hardtste treft.
Nu tegens dit gerueensaem quaet
En weet ick anders geenen raet,
Als dat men, uyt een vroom gemoet,
In alle dingh sijn beste doet,
En laten mans en vrouwen dan
Al seggen, wat men seggen kan;
Daer was doch noyt soo vromen ziel,
Die niet in spotters handen viel.
Hy behoeft wel een goede voor-spraeck, die voor alle-mans
vierschaerbetrocken wort
Wie is \'t die sonder op-spraeck blijft,
Die voor de werelt spreeckt of schrijft ?
Een dier, een wonder dier; raaer raedt, hoedathethiet?
Een muys, eeu kleyne muya, en anders is\'er niet.
Stracks rijst\'er groot gelach uyt sooveei duysent monden,
Die in dit vreemt gesicht sicli al bedrogen vonden;
Doch verr* het meeste deel is uytcr-maten gram,
Om dat het om een ranys soo verr\' geloopen quam.
Maer, dat het slimste was, die t\'huys gebleven waren,
Die vraeghden spots gewijs, hoe dat de jongen varen,
De jongen van den bergh, en wie de vrucht ontvingh,
En wie den klopper doeck quam binden aen den ringh.
Siet, dus verdween de Faem, die, meteenschierlickblasen,
Te samen had gebracht een hoop van losse dwasen:
Haer stem, haer groot geraes, al schreeudet wonderlnyt,
Dat komt al op een muys, en op een gecx-maer uyt.
Het is van outs gelooft, dat van uyt-mondigh roemen,
Hoe luyde dat men roept, niet veel en plagh te koemen;
Gby, weest hier wijser in, en houdt my desen voet:
Let niet wat iemaut seyt, maer wat een yder doet.
HT MOET VEEL BRIJS HEBBEN, DIE ELCK DEN MONT SAL
STOl\'PEN.
De Man die de pap biedt, spreeckt:
Wat heb ick menigh vier gestoockt!
Wat heb ick dickmael pap gekoockt!
Wat heb ick menigh mont gestopt,
Ja, tot de tanden vol gepropt!
En noch soo is\'et evenveel,
Schier yder heeft een open keel,
Schier yder houdt een hollen mont,
Dat is een diepte sonder gront;
Want t\'wijl ick hier den lepel bie,
Soo is \'t dat ik daer iemant sie,
Die gaept van nieus \'k en weet niet hoe,
En splijt tot aen sijn ooren toe:
En stracks al weder metter daet,
Soo vind\' ick noch een nieuwen vraet,
Die vint sich eeuwigh nevens my,
En schoon liy krijght geduerigh bry,
Noch grolt hy etter tusschen bey
Gelijck een kater in de Mey.
Gewis, ick bender qudick aen,
Want siet, k en hebbe noyt gedaen;
En schoon mijn pot hielt so veel brijs,
Van blommen meel of enckel rijs,
Gelijck een vat daer in men brout,
Dat somtijts dertigh tonnen hout,
Noch etter bleef ick in \'t verdriet.
Want al mijn pap en baet\'er niet.
Wat raet dan voor so diepen kolek ?
Wat raet voor so veel gapent volck ?
Ghy swijght, ö vrient, en siet op my!
Wel, hoort dan wat mijn reden zy:
Ick wil mijn beert, mijn hert, mijn huys,
Gaen maken net en houden kuys,
En schallen dan, gelijck liet dient,
En voor een gast en voor een vrient,
En voor een yder billick man,
Na dat mijn keucken lijden kan:
Ick wil niet morssen, soo ick plach,
Maer koken in den hellen dach;
Soo doende stel ick my gerust,
En laetse schreeuwen die het lust.
Wie kan \'t gevoegen Na elcks genoegen ?
Men kan \'t qualijck al besorgen.
Hy en kan \'t niet yder passen
Die het koren ons doet wassen,
\'t Is quaet alle kromhouten rechten.
-ocr page 341-
ACHTER-KLAP EN BERISPINGE.
335
De menschen hebben eenen mont,
Maer die en heeft niet eenen gront:
Want spreeckt\'er een uyt sachten geest,
Een ander brult gelijck een beest;
Dus al wat onder ons geschiet,
En komt ons van de monden niet.
t»e mont is maer een buyten-lit,
\'t Is \'t herte daer de roerder sit;
De mont die bidt, de mont die schelt,
Al naer het binnen is gestelt.
Dus ghy, die vuyle dingen spreeckt,
Of vinnigh met uw tonge steeckt,
Houdt vast, dat ghy in uw gemoet
Een vuyl, een grousaem monster voet.
Het oor dat wijst den esel uyt,
Den oliphant sijn lange snuyt,
Het water kent men aen den gront,
De menschen aen haer eygen mont.
Men kent de boomen aen de vruchten,
Een weeligh hertjen by de kluchten.
Wat kan een losse tongh al quaet en onlust brouwen,
Die gal heeft in den mont en kan gheeu honigh spouwen.
Yder vogel singht nae hem de snavel gewassen is.
Onreyne vogels kraeyen selden goet weder.
Een koeckkoeck roept sijn eygen naem uyt.
De koeckkoeck en de geele sijs,
En singen niet op eene wijs.
Men siet aen de tongh of \'t vereken gortich is.
Vuyle monden Vuyle gronden.
Wie sijn tonge niet bewaert,
Stracks soo kent men sijnen aert.
Het vat geeft uyt, soo het in heeft.
Soo de man is in der mont,
Soo is hem sijns herten gront.
NIEMANT BESLOECU SOO WEL SIJN PAEBD,
OF \'T VIEL NOCH EENMAEL OP DER AEBD\'.
Dit was een moedigh peert, en heden noch beslagen,
Het gingh wel deftigh aen, oock soratljts gansche dagen,
Het gingh een staegen tret van dat ick neder sat,
Oock was de wegh bequaem en geensins glibber-glat,
Noch reed\' ick met bescheyt, en geensins om te mallen,
En siet, dien onverlet, het peert dat is gevallen;
Daer ligh ick nu, eylaes! daev ligh ick, moedigh quant,
Gedommelt in het stof, geslingert in het zant.
Wel nu, dat heeft\'et wegh; noch moet ick efter rijsen,
En uyt het ongeluck mijn dwaesheyt onderwijsen.
Ghy, segh eens, mijn vernuft, wat ick uyt desen val
Voor my, en mijns gelijck, ten nutte brengen sal ?
Ey, wat is ons verstant ? Wy gaen op losse beenen,
En dan oock alder meest als wy het seker meenen;
Men vint, nae mijn begrijp, niet een soo vasten man,
Die niet een lossen pas by wijlen doen en kan.
Al is de ruyter gaeu, noch sal hy somtij ts glippen,
Al is de visscher sneêgh, hem kan een ael ontslippen;
Wat dient\'er veel geseyt ? de beste van den hoop
Heeft dickmael (eer hy meynt) de sinnen op den loop.
Het mist een meester wel.
Geen soo loosen ester, of haer nest wort wel eens gerooft.
Geen soo snegen hin, of sy leyt wel eens in de netelen.
Een goet visscher ontglipt wel een ael.
Een viervoetigh peert sneuvelt wel.
Een goet schutter mist wel.
Niemant soo wijs, of hy kan falen.
\'t Gebeurt wel, dat een goet zce-inan over boort valt.
\'t Is een goet schutter, die altijt het wit raeckt.
De wijste sietmen mallen,
De kloeckste sietmen vallen.
Hoe siet men dit niet menighmael,
Aen Gaeutje ontglipt oock wel een ael.
ELCK VOOE.1.TJE SINGHT SOO \'t GEBECKT IS.
De vogels siugen in het velt
Nae dat haer becken sijn gestelt:
Dat is van over-langh geseyt,
En vry niet sonder goet bescheyt;
Want soo ghy wandelt door het wout,
En daer uw sinnen besigh hout,
Ghy sult bevinden metter daet
Dat onse spreucke seker gaet.
Meest al dat kromme becken heeft,
Bevint men dat van rooven leeft;
En mits het daer alleen op siet,
Soo past het op het singen niet.
Vint ghy een vogel plat gebeckt,
Weet dat hy naer het water treckt:
En mits hy in den modder wroet,
Soo is sijn stemme nimmer soet.
Een lange beek, die beeft een schijn
Een harders fluyt te mogen sijn;
Maer daer en komt niet anders uyt,
Als ick en weet niet wat geluyt.
Ick segge daerom voor het lest;
De kleyne becken singen best.
Godt geeft de kleynen nu en dan,
Dat noyt en hadt de grootste man.
Besiet den soeten nachtegael,
Besiet de vogels al te-mael,
Hoe grooter beek, hoe quader klangh,
Hoe kleynder dier, hoe soeter sangh.
\'t Is anders met den mensch gestelt
Als met de vogels van het velt:
in\'t kot.
De Man die men in \'t kot wil steken spreeckt:
Siet doch eens, wat vreemde grillen!
Siet eens, wat een selsaem stuck!
Schoon ick yder meen te stillen,
Noch soo blijf ick in den druck;
Of ick drage menschen leden,
En voor al een rappen geest,
Of ick toone goede zeden,
Yder houdt my voor een beest;
Yder komt geduerigh seggen,
Yder roept, ick ben een swijn,
En al kan ick \'t weder-leggen,
\'t Moet noch al gelogen zijn.
Soo\'er iemant komt te vragen,
Wat my let, en wat\'er schort,
Siet, ick wil het hem gewagen,
Want men doet my veel te kort;
Siet, ick heb de werelt tegen,
En ben yder tot een spot;
Niemant is tot my genegen,
Daerom moet ick in het kot;
Hier enbaet geen tegen-spreken,
Yder houdt sijn eerste waen,
Yder houdt sijn oude streken,
Wat ick doe, ick moet\'er aen.
Wat is, dat my kan genesen ?
Hier en baetgeen wijs beleyt:
Yder is, en moet\'et wesen,
Dat de werelt van hem seyt,
-ocr page 342-
SP1EGKL VAK DKN VOORLEDEN EN TEGENWOORDIGEN TUT.
ÏAt\\
Niet in den turrif-hoeck, maer op het beste bedt,
Dat leyt dan even soo gelijck een vuylc slet.
Om dit en ander quaet, soo is het woort gesproken,
Dat haer oock heden selfs de kop moet sijn gebroken;
Maer als ick nu het beest in dit vertreck besluyt,
Soo puylen meer als oyt haer quade .parten uyt:
Sy brult gelijck een leeuw, in plaetse van te maeuwen,
Sy vyer-ooght als een wolf, en toont haer felle klaeuwen,
Sy schuym-beckt als een stier, en laet haer tanden sien,
Getroost, gelijck het blijekt, my d\'oorlogh aen te biên.
Soo haest ick haer genaeck, sy schijnt te sullen rasen,
Sy geeft haer in de lucht tot boven aen de glasen,
Nu wijektse voor een tijt dan komtse weder aen,
Noch glas, noch porceleyn en kander blijven staen.
Indiense met gewelt in engte wort gedrongen,
Soo koomtse wonder fel my in het licht gesprongen,
En of ick aen het beest mijn blooten degen toon,
Sy vlieght\'er tegen aen, en acht\'et niet een boon.
Sy bleef my rechtevoort, sy bleef my aen de wangen,
Sy bleef my in den baert met hare klaeuwen hangen,
Dies ben ick vuyl, begaet, bekrabbelt over al,
En sta vast in beraet hoe ick het maken sal:
Mijns oordeels is\'et best de kat te laten loopen,
Want sy wil al te dier haer snoode vacht verkoopen;
Wel kome wieder wil, voor my ick scheyder uyt:
De noot, o lieve vrient, de noot is bitter kruyt.
Uyt noot Roert de kat haer poot.
De beten van stervende gedierten zijn doodelick.
In enghte sijnen vyant dringen,
Dat doet hem raenighmael ontspringen.
Als uw vyant craet te nigh,
Maeck hem vry een gulden brugh.
Noot stoot.
De noot doet oock vertsaeghde knechten,
Met groote kracht en yver vechten.
DE NOOT DIE DOET EEN OUDT WIJF DBAVEN,
OOCK OVER SLOOTEN,OVEB OBAVEN.
Siet, wat de noot ons leert: Sy, die met kromme leden
Quam, traegh gelijck een sleck, allenxkens aengetreden,
Die loopt nu sonder stock, die maeckt nu grooten spoet,
Ja, trippelt op het velt gelijck een kievit doet.
Noot is een harde school: sy kan de menschen leeren
Haer aengeboren aert, haer swackheyt over-heeren,
Noot is een bitter kruyt, dat dickmael heeft " ewracht,
Dat niemant heeft gedaen, dat niemant heeft gedacht.
Als iemant \'t water in den mont loopt, dan leert hy eerst
Als iemant moet, Siet wat hy doet.
                 (swemmen
Geen beter meesters, als armoe en noot.
De noot leert wonder doen:
Sy maeckt de bloode koen.
Naeu ondersoecken komt van arme luyden.
Geen gout en is soo root,
Of\'t moet noch uyt om broot.
NOCH TINNIGH SLAEN, NOCH HABDEN DWANCK,
EN BBENGUT DEN ESEL TOT DEN DKANCK.
De Man besigh ontrent den esel, spreeckt:
Ick hebbe veel gefluyt, ick hebbe veel gesproken,
Ick hebbe my den kop nu langen tijt gebroken,
Ick hebbe boven dat uyt feilen moet getiert,
En dit onwilligh beest in geenen deel geviert;
Ick hebbe naderhant het grilligh dier geslagen,
Mits ick sijn steegen aert niet langer konde dragen,
Ick heb\'et menighmael getogen metten toom,
En met geheeler kracht gebogen na den stroom:
Laet vry al de werclt rasen,
Ghy, doet maer een yder recht:
Die meest krijten zijn de dwasen;
Best, eenvoudigh ende slecht.
Wie kan een horit sijn blaffen verbieden ?
Scherpe distels steken seer,
Quade tongen noch veel meer.
Die quaet spreeckt eer hy het siet,
Schoon hy sweegh, ten schade niet.
Wie een quade naem heeft, is half gehangen.
Die den naera heelt van vroegh opstaen, mach wel langh
Hy behoeft een harden schilt,             (slapen.
Die het al versetten wilt.
Geen spies en maeckt soo diepe wonden,
Als achterklap en boose monden.
KEN SCniP OP EEN SANT, EEN BAKEN IN ZEE.
Te loever, man te roer ! te loever, lieve maet!
Kijck, hoe het met het schip van onsen buerman staet:
Het sit daer op een sant gegeesselt van de stroomen,
En daer en is geen hulp, hoe seer de gasten boomen;
Dus, sooder nu een wint komt dringen na den wal,
\'t Is seker, dat de kiel in stucken bersten sal.
Ghy, siet dan neerstigh toe, en let op uwesaken,
Een schip, op \'t droogh gezeylt, dat is een seker baken;
En \'t is, na mijn begrijp, geen onvoorsichtigh man,
Die op eens anders feyl de sijne toornen kan.
Veel menschen, lieve vrient, ontgingen harde slagen,
Indien sy met verstant op d\'een en d\'ander sagen;
Men segge wat men wil, exempels hebben kracht,
Wanneer men met bescheyt op hare gronden acht.
Daer is geen beter school de kinders aen te wijsen,
Daer is geensachter tucht de mannen aen te prijsen,
Als dat men staegh bedenckt en vlijtigh gadeslaet,
Wat dat een ander doet, en wat\'er uyt ontstaet.
Hy spiegelt hem sacht, die hem aen andere spiegelt.
Hy spiegelt hem met vreught, en uyttermaten sacht,
Die op eens anders straf sich van gebreken wacht.
AL8 UW BUEB-MANS HUTS BBANT, 18\'T TIJT UTT TE SIEN.
Daer is yder aen gelegen,
Hoe het sijnen buer-man gaet;
Want sijn daer verkeerde wegen,
Stracx verspreit sich oock het quaet.
Goede bueren sijn te wenschen,
Dat is vry een groot gemack;
Maer die woont by snoode menschen,
Draeght voorwaer een lastigh pack.
Let dan, vrient, op uw gebueren,
Let, wat dees of gene maeckt;
Want ghy sult\'et wis besueren,
Soo sijn huys in brant geraeckt.
Quade gebueren         | Moet mea besueren.
Beter alleen, als qualick versclt.
Die ontrent een molen woont, bestuyft van het meel.
MET EEN BENEPEN KAT IS QUAET VECHTEN.
Een man met een katte vechtende spreeckt:
Mijn wijf heeft inenighmacl van dese kat geklaeght,
Vermits sy even-staegh haer wonder qualick draeght;
Sy is te lijdigh slim om alle dingh te snoepen,
Sy neemt al datse wil, en laet de meysens roepen;
Sy raeckt ontrent den heert, al is de keucken toe,
Sy ki ijght \'t vleys uytten pot, en niemant weet\'er hoe,
En na te sijn voldaen in al haer grage lusten,
Soo sluyptse soetjens wech, en gaet dan liggen rusten,
-ocr page 343-
DWANG TOT DMNCKEN.
337
Maer of mijn galle rees, sy mochte weder sincken,
Al wat iek,oyt begon, \'t en heeft niet willen drineken;
Dus ben ick gansch ontstelt, en ga nu weder aen,
En sal my aen het beest, na dat my dunckt, ontgaen.
Maer heb ick oock gelijck soo bijster uyt te varen ?
Ick bidde, mij u vernuft! ey, laet ons wat bedaren;
Ey, laet ons sonder gal, en met een stillen geest
Eens wegen, soo het dient, de sake van het beest:
Waerom doch sal de spijt in mijnen geest ontvoncken ?
Het beest dat is gelacft, en heeft alreets gedroncken;
Dies heeft\'et geenen wil, hoe vinnigh dat ick stoot,
Tc drineken sonder dorst, te drineken sonder noot.
Is hier nu stofs genoegh om soo verstoort te wesen ?
Met oorlof, na my dunckt, \'k en heb\'et noyt gelesen;
Maer soo dit lastbaer dier, als eertijts, spreken kond\',
Ghy wierteen beest verklaert, oock door een esels mond.
Doch laet ons even hier eens tot de menschen keeren,
En van den esel selfs bequame zeden leeren:
Ghy siet, hoe dat het beest door geenderley bedwanck
Wil raken aen het nat, of komen tot den dranck.
De reden is bekent: het beest dat heeft gedroncken;
Maer ghy neemt dickmaels in al wat\'er is geschoncken,
Om ick en weet niet wieu O, \'t fy hem die u dwinght!
En \'t fy u boven al, die sonder reden drinckt!
Uw dorst die is gelaeft, uw maegh is overladen,
En laet ghy niet-te-min u noch tot drineken raden ?
Hoe! zijt ghy meerder slaef, of van een minder geest,
Als dit onaerdigh dier, een grof, een lompigh beest ?
Hoe! soud\'et aen het volck niet wonder selsaem schijnen,
Soo iemant in een goot gingh storteu goede wijnen ?
Maer segh, wat is een mensch die veel te drineken plagh V
Is niet sijn buyck een goot, indien men \'t seggen magh ?
Waerom dan goeden dranck gegoten in riolen ?
Wel, ghy die sullieks doet, gaet by den esel scholen;
Voor my, ick sprekeront, en uyt een vrye borst:
\'t Is meer als esels werek te drineken sonder dorst.
Wanneer men is versaet,
Dan smaeckt geen honighraet.
Wie taerten eet den ganschen dagh,
Maeckt dat hy niet meer taerten magh.
Dronckenschap is sonde, schade, en schande.
Die wijn tlriucken sonder smaeck
Doen een onbesuysde saeck.
Laet u dranck en eten geven,
Niet uyt lust, maer om te leven.
Wie kust sonder lust,
            En eet sonder honger,
En drinckt sonder dorst, Die sterft te jonger.
Als de wijn gaet in den man,
Leyt de wijsheyt in de kan.
Nu vi ient, gaet inves weegs, maer let op mijnen raet,
En maeckt, al eer ghy uaeyt, te knoopen uwen draet.
Meet driemael, eer ghy eens snijt.
Een ander genomen van de voer-lieden:
Eer ghy voortrijt, siet na de linze.
Eerst wiekt, dan waeght.
De keerse die voorgaet, licht best.
Wie in der haest ovent, krijght gehorende brooden t\'huys.
Een hacstigh mensch moet op een ezel rijden.
Geen dingen metter haest, als vloön te vangen.
Al te haestigh is quaet.
Haest en spoet niet.
MET TUT EN ITEOO HIJPEN DE MISPELEN.
Siet hier, o vrienden, wie ghy zijt,
Siet hier de krachten van den tijt:
Dces mispels waren eertijts groen,
Wat konder iemant mede doen ?
Geen mensch en at die uytter hant,
Die oyt daer lust of smaeck in vaut;
En of men die al schoone briet,
Het fruyt en docht noch efter niet;
En soo die iemant stoven wou,
Wat hadt die anders als berou ?
Soo dat dit ooft maer scheen te zijn
Een middaghmael voor eenigh zwijn.
Maer siet, ick gingh met stillen vlijt,
En gaf het over aen den tijt,
Die heeft\'et met een goet beleyt
Te muyeken onder hem geleyt;
En siet, nu is het groen gewas
Gansch anders als het eertijts was;
Want dat te voren niet en docht,
Dat wort nu dier genoegh gekocht,
Dat wort uu op don disch gesien
Oock van de dungetongde liên.
Siet, vrient, do tijt heeft wonder kracht,
Uy maeckt de wrange mispels sacht.
METTER TIJT BIJT DE MÜYS EEN KADEL IN STrCKEN.
Een muys, die lange knaeght, die kan een kabel breecken,
Een key wort uytgeholt daer stage droppels leecken,
Ofschoon een eyekestam vry diep gewortelt staet,
Sy valt noch evenwel, indien men lange slaet:
De tijt kan wonder doen, de tijt die lockt de rosen
Oock uyt een dorren struyek, en doetse lusUgh blosen;
De tijt verandert veel, de tijt heeft groote kracht:
Door tijt, en met het stroo, soo wort de mispel sacht.
Alle dingh slijt,           Door loop van tijt.
Die een goudon poorte wil maken, brenglit\'er elcken dagh
een nagel toe.
Met tijt en stroo worden de mispelen sacht.
De tijt brenght rosen voort.
Metter tijt rijpt het koren.
Die den tijt verbeyen kan,
Van een jongen wort een man.
\'t Is hart ooft dat de tijt niet en meuckt.
De neerstige liant,
En sparige tant,
Koopt ander luy lant.
Aenhouden doet verkrijgen.
Het water holt een harden steen,
Eu dat maer door den drop alleen.
De stadige jager vanght het wilt.
22
DE NAYER DIE GEEN KNOOP EN LEYT
VEKLIEST SIJN STEECK.
De kleermaker spreeckt:
Ghy, die hier sonder werek gaet dolen achter straten,
Hoort, wat my daer gebeurt, het sal u mogen baten ;
Leert van een snijder wat, al is het ambacht slecht,
Een dwaes heeft menighmael sijn wijser onderrecht.
Ick ben te deser uyr niet al te wel geschoren,
\'k En had geen knoop geleyt, dus is mijn steeck verloren;
Mijn haest heeft my vertraeght, ditspijtray wonder seer,
Dan hier schuylt evenwel een gront tot goede leer:
Siet, wie dat eenigh dingh met vrucht begeert te plegen,
Die moet eer hy begint sijn gronden overwegen,
Hy moet niet in der ijl gaeu vallen aen het werek,
Niet doen in sijn bedrijf, als op een vast gemerek;
Want al wie metter haest iet pogen aen te vangen,
Die krijgen in \'t gemeen een paer beschaemde wangen;
J. I\'ll\'i
-ocr page 344-
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGEN VVOORDIGËiY TUT.
u<
Die grijpt het fijnste rijs, en vlecht een groenen krans,
En setse \'t meysjen op, en leytse nae den dans.
In \'t korte, gansch het dorp dat soeckt\'er iet te plucken,
Dat haelt\'er sijn gerief, en al met groote stucken:
De boomen onder dies die steyl en hooge staen,
Daer komt geen dertel kint, geen stoute lecker aen.
Vraeght niet wat dit beduyt; het zijn bekende dingen,
Het laeghste van den tnyn dat wil men over-springen:
Den hout die onder leyt, dien bijt het gansche rot,
En wien het qualick gaet en is maer enckel spot.
Aen den armen wil alle man zijn voet wissen.
Daer de tuyn laeghst is, wil yder over.
Als de salra gevangen is, soo suyght hem den ael uyt.
Als de hout onder light, al de werelt wil hem kreetsen.
Alsiemantdc kraeyen beschijten, stracx beschijten hem
oock de uylen.
Men mis-deelt die \'t mis-gaet.
Den lesten man bijten de honden.
Op een schrael of schurrift beest
Sitten al de vliegen meest.
Daer de dijck laeghst is, loopt het water eerst over.
Die een ander over magh,
Biedt hem selden goeden dagh.
Daerder een op hickt, daer hinckense al op.
AL3 DE WOLF OÜDT WORT, SOO RTEN HEM DE KRAEYEN.
De wolf spreeckt:
Eens was ick hoogh-geducht: geen beyr en quara my tergen,
Geen leeuw en hadder lust om my den krijgh te vergen,
Ick was in \'t wout gesien, en over-al gevreest;
Maer nu ben ick een spot oock van het minste beest,
Oock van \'k en weet niet wat: nu ïycn my de kraeyen,
Om dat ick mijnen hals niet om en weet te draeyen,
Om dat ick niet en ben, om dat ick niet en mach,
Om dat ick niet en doe, gelijck ick eertijts plach.
Nu ben ick maer een romp; want oock mijn eygen jongen
Die komen tegen my en over my gesprongen.
Eylaes, wat sal ick doen ? mijn gansche lichaera beeft;
\'t Is uyt wanneer de wolf sijn tanden over-leeft.
Siet hoe een sake kan verdraeyen,
Den ouden wolf ryen de kraeyen.
Als het diep verloopt, verset men de bakens.
Siet veel andere spreucken, hier op passende, op \'t voor-
gaende bladt.
EEN UAES BESPEINGUT OOCK WEL EEN LEEUW,
WANNEER UY GEEFT SIJN LESTEN GEEUW.
Ey! siet, de leeuw, dat moedigh beest,
Dat al de werelt heeft gevreest,
Dat yder mijd\' en yder weeck,
Soo haest het maer eens op en keeck,
Dat wort van liasen aengetast,
En lijdt nu schimp en overlast;
Want d\'eersto treckt hem metten baert,
De tweede grijpt hem by den staert,
De derde springht hem op het lijf,
En al tot enckel tijdt verdrijf.
Vraeght iemant, die het speeltjen siet,
Waerom dit heden soo geschiet ?
De leeuw is nu geheel veracht,
Want hy is doot, en sonder kracht.
Oock hasen trecken een leeuw by den baert, als hy doot is.
Ydcrhoudtet meermetderijsendemart,alsmetdeafgaende.
Kleyn is de rou om een oude koe.
J)E SEVÜH MISDOET, DE BIGOE BOET.
Wanneer de oude seugh haer parten heeft bedreven,
En dat\'er niet een pot is ongeschent gelieven,
Soo tijt het dertel swijn in haesten op den loop,
En laet\'et al-te-mael daerliggen over-hoop.
De meester van het huys, hier over gansch verbolgen,
Vloeckt op liet grilligh dier, maer wect\'et niet te volgen;
Dies ranst hy raetter daet de kleyne biggen aen,
Uie daer ontrent liet luiys onnoosel henen staen.
Dacr wanckt de felle sweep, daer gaet\'et op een smijten,
Soo dat aen alle kant de jonge dieren krijten :
De sogh gaet onder dies en wandelt in het gras,
Bewust, gelijck het blijekt, van dat\'er gaende was.
Dit siet men menighmael, oock nu in onse tijden ;
De vorsten hebben schuit, de kleyne moeten lijden;
Want daer een moedigh prins verkeerde slagen doet,
Daer is\'et dat het volck de straffe dragen moet.
Als de jonckers blint-roesen, dan moeten de boeren hair
Wanneer een Prins springht uyt den bant, (laten.
Daerom lijdt dickmael al het lant.
De misslagh die een 1\'tince doet,
Wort by den slechten hoop geboet.
Mits Hemors soon de maeght verkracht,
Wort jonck en oudt om hals gebracht.
Wat de seuge doet, moeten de biggen ontgelden.
Al wat de groote seuge doet
Wort by de biggen veel geboet.
De kleyne diefjens hangtmen, de groote laetmen loopen.
TROEBEL WATER\'s VISSCIIERS SIN;
WANT DAEB LIOHT ZIJN VOORDEEL IK.
Vraeghtiemant wat ick doe? Ick ben gesint te vissen,
En waer het troebel is,daer plachtmen niet te missen;
Maer als in tegendeel de beke stille staet,
Soo wort men licht ge waer al wat\'er omme-gaet:
Men kan in dat geval op onsen handel letten,
Men siet dan al te klaer tot in de bloote netten,
Men siet het loos bclevt, en al het slim bejach,
Soo dat men tot het meyr niet eens genaecken mach.
Maer \'t gaet\'er anders toe, wanneer wy raeuwe gasten
Met polsen over-al tot in de gronden tasten;
Dan wort het water dick, en daerem rijst de vis,
En mits hy niet en siet soo is de vangh gewis.
Wat dient\'er meer geseyt ? die niet en weet te woelen,
En kan geen visscher sijn in dese lage poelen:
Gelooft\'et, visschers kint, de stilte doet belet,
En \'t is van outs geseyt, daer \'t rommelt is\'et vet.
In troebel water is goet visschen.
De kemel drinckt liefst als \'t water geroert is.
Onder den trommel en hoortmen gheen wetten.
In de rommelingc is \'t vet.
Beroyde meesters maken rijeke knechten.
WANNEER EEN BOOM TER AERDEN SIJOUT,
MAECKT YDER DAT 1IY TACKEN KRIJGUT.
Gesellen, let\'er op, waer boomen nedcrvallen,
Daer is terstont het volck genegen om te mallen,
Een yder tijt\'er aen, als tot een vollen roof:
Een grijpt\'er na de vrucht, een ander naer het loof,
Een derde klimt*er in, en set hem in de tacken,
En wilse met gewelt tot enckel mutsert hacken,
De vierde grijpt de bijl, en klooft de gansche stam,
En maeckt de wortels selfs tot voetsel van de vlam.
Een van den jongen hoop, gcprickelt van de minne,
Komt swieren uyt het dorp, met Chloris sijn vriendinne,
-ocr page 345-
S89
SAECKEN VAN BEDENOKKN.
WTLT OUT WEL SCHEREN XAE DEN ATCRT ?
SOO SCHEKRT VOOR EBRSÏ EEN OECK SUN BAERT.
Het is een oude spreuck: Wie net wil leeren scheren,
Die moet vooreerst een geck tot sijn kalant begeren;
Vraeght ieraant, waerora dat ? wel, hoort de reden aen:
Wie malle koppen scheert heeft selden haest gedaen.
By naest op yder haer dient raedt te zijn genomen,
En schier op yder knip soo moet de spiegel komen;
Dan is\'er iet te langh dan weder iet te kort,
Dan iet dat aen den kuyf of aen den knevel schort;
Hier dient de baert gerecht, en daer het hooft gewreven,
En ginder noch een schrap ontrent het oir gegeven;
Want daer leyt hem de key. Een hooft te bijster net
Heeft ick en weet niet wat, dat hem van binnen let.
By moeyelicke heeren | Is veel te leeren.
\'t Moet een wijse hant zijn, die een sotten kop wel scheren
Wat let, dat leert.
                                                  (sal.
Men heeft groote kunst van doen
Om de narren te voldoen.
WANNEER EEN MTTER TOT VALLEN STAET,
EN SOECKT AEN HEM GEEN TOEVERLAET.
Och, wat een swaer geval is my daer over-komen !
Het lijf is my geqnetst, mijn gansche kracht benomen;
En sooder iemant vraeght wat my ontbiceckcn magh,
En hoe ick soo in haest ter aerden neder lagh,
Die hoore mijn bescheyt: Ick quam met rassche schreden,
Ick quam met dese meersch een verre wegh getreden;
Dies was ick wonder mat en uyttcr-maten heet,
Bestoven ovcr-al, en niet als enckel sweet.
Ick sloegh mijn oogen om door al de naeste kusten,
Ick socht een goede plaets om daer te mogen rusten:
Ten lesten quam ick hier, en vondt een out gebou,
Daer leund\' ick tegen aen, op dat ick rusten sou.
Maer als ick nederseegh, en moynd\'er op te steunen,
Siet, doen begon de inner van stonden aen te dreunen,
Te storten over hoop; daer viel de losse steen
My boven op het hooft, en onder op het been.
Wel, vrienden, hoort een v.oort: heeft iemaut moede leden,
Die kiese geenen troost, als op gesette reden;
Want, nae dat ick \'t gevoel, en is\'er niet soo quaet
Dan alsmen sich te licht op eenigh dingh verlaet.
Al wie oyt steunsel soeckt aen krom-gebogen mueren,
Die moet\'et voor gewis niet herten-lcet bestieren;
Want die een riet-stock noemt den gront van sijnen stant
Die breeckt het teer gewas, en quetstsijn eygen hant.
Voor een autaer, als by breeckt,
Niemant oyt een keers ontsteeckt.
Noyt bie en koos Een dorre roos.
Op solders sonder koren en komen geen kalanders.
Twee naeckten en konnen malkander niet kleeden.
VECHTENDE KOETEN VOEGEN IXA ER TE SAMEN,
ALS DE WOLF KOMT.
Laetst was\'er groot verschil geresen aen der heyden,
Dies vochten onder-een de koeyen in de weyden;
Doch mits een grage wolf quam loeren daer ontrent,
Soo was van stonden aen de gansche krijgh ten endt;
Het onheyl, dat hen dreyght, dat doet de gramschap sijgen,
Dat doet hen wijser zijn, en beter sinnen krijgen;
Hierom komt al het rot, en maeckt een ronden hoop,
Dies tijt de moede wolf ten lesten op den loop.
Gcdenckt dit alle tijt, ghy vrye Neder-landen!
^ant siet, in Eenigh zijn daer zijn nw vaste banden;
Maeckt, dat u binnen \'s landts geon wrevel om en roert,
Vermits een grage wolf op uwe kudden loert.
Krijgh van buyten             Doet vrientschap sltiytcn.
VEJtDEYLT VTER BRANDT OVALTCK.
Dit was een luchtigh vier, soo langh het bleef te samen,
En dat\'er metter tangh geen kinders by en quamen:
Doen was sijn helle vlam een ciersel van den lieert,
Ten dienste van den gast, ter ccren van den weert;
Maer nu het is verdeylt, soo is\'et sonder luyster,
Soo light sijn schoone glans verschoven in het duyster.
Wcch kinders! van den heert, of laet\'et vier gerust,
Want als\'et is verdeyit dan is\'et sonder lust.
Ey, siet wat eendracht doet, en hoe gevoeghde krachten
Haer doen van haren vrienl, van haren vyant achten:
Blijft eenigh, Hollants volck, en alle wrevel stilt,
Ten zy ghy, t\'uwcr smaet, uw glans verliesen wilt.
Twist verquist.
Eendracht geeft macht.
Eenigheyt vermach veel.
WIE MET DEN DUTVEL GHESCnEEPT IS, MOET HEM
WERCK. GEVEN.
Hoe ben ick nu ghequelt! hoe stae ick nu versleghen!
Daervoor ick heb ghevrecst, dat heb ick nu ghecreghen:
Ick hebbc nu eylaes! de Nioker in het schip,
Dies moet ick op een sant of op een harde klip.
Ick kenne sijnen aert, hy sal niet stille blijven,
Hy sal, ghelijck hy plach, sijn oude rancken drijven;
Wat dient\'er voor ghedaen ? wat raet in dit gheval,
Op dat ick mijnen boot mach houden van den wal ?
Maer wacrom dus verbaest ? hoe, is\'er niet te vinden,
Ora aen dit slimme spoock de krachten in te binden ?
Hoe, is\'er niet te doen, met kracht of niet verstant,
Om desen bulleman te jaghen uyt het lant?
Voor my, ick seggejae: een van de wijste lieden,
Die heeft\'et my ghetoont, hoe dat hel kan gheschieden:
Siet, wie hem besigh hout gchcele daghen langh,
Is boven sijn gewelt en buyten sijnen dwangli;
En hierom seit het volck dat, om een Droes te quellen,
Men hem moet sant of saet of koren laeten tellen;
Maer dat is (nae. my dunckt) voor hem te lichten werek
Hy is te wonder grof of al te bijster sterek;
Hem dient al swaerder last ontrent de rappe leden,
Indien men pooght te gacn op gronden van de reden;
Hem dient geen sacht onthacl, geen spel of tijtverdrijf;
Welaen ! ick wil het spoock gaen vallen op het lijf:
! Tsa, bengel! neemt een riem, en stelt u om te roeyen,
; En wilt u in het schip geen ander dingh bemoeyen ;
Flucx stelt n tot het werek, en treckt vry dapper aen,
Uw rancken, slimme gast! die sullen haest vergaen!
Maer ghy, die my het stuck aldus hoort overlegghen,
Hoort met een wacker oor, wat dat het is te segghen:
Het dient voor n gemprekt. het dient voor my ghelct,
Wat u in dese plael voor ooghen wert gheset:
Daer sijn in ons ghemoet niet zelden vreemde tochten,
Veroorsacekt van het vleeseh of slimme naelitgedrochten;
Die wonen binnen ons, wy sijnder meê ghescheept,
Soo dat het slim glicbroet ons dickmacl medesleept:
• \'Nu komt een dertel oogh verstoren onse sinnen,
Dan wil de kriele lust ons geesten overwinnen,
En op een ander tijt verheft ons groot gheluck,
Ensomtijts valt de siel in al te grooten druck.
Dit sijn, beminde vrient, dit sijn de nacre schimmen,
Die ora ons sielc gaen en in liet harte klimmen;
Wat dient ons hier ghedaen ? naerick hetstuck bemerek,
Hier dient ghestaeglic vlijt,hierdient ghednerigh werek:
Wees brsigli niet het lijf, en niette gansche sinnen,
Ghy sult in korter stont uw tochten overwinnen ;
Een, die aen sijn gemoct gheen lust of rust en biet,
Maeckt,. dat het weligli vleeseh, ja, dat de Dtiyvel vliedt.
-ocr page 346-
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGEN WOORDIGEN TIJT.
m
Lediclieyt voet alle quact; | Wat te doen is beter raet.
Ledicheyt is \'s Duyvels oorkussen.
Wint de meul geen koren, soo raaelt se steenen.
Wie in sijn lant gheen koren sacyt
\'t Is seker, dat hy distels maeyt.
Daer en wast gheen raegh aen een dracyende meulekam.
DIT TINDT ICK, WAEE ICK IMMEE QUAM :
EEN SCHUBEI1T HOOIT OKTSIET DEN KAM.
Waerom mach desen mensch soo bijster leelick tieren ?
Den kop daer henen slaen, de leden oinraeswieren ?
Wat maeckt den groven gast, wat rnaeckt den kinckel
Al wat ontrent hem komt is maer een iijne kam. (gram ?
En waerom die gevreest? na-dien oock teêre rnaeghden
Noyt van het wit yvoir of iijne tanden klaeghen;
De kam is wonder nut, de kam is wonder net,
De kam is die het hooft in beter order set.
Antwoorde.
Met oorlof, weerde vrient, ick sal de reden seggen,
Wilt slechts mijn onderricht wat nader overleggen;
Ghy neemt dit qualick op; want, soo ghy my gelooft,
\'t En schort niet aen de kam, de feyl is aen het hooft:
Besiet my desen quant van onder en van boven,
De kop is hem beset met seeren en met roven,
En wie die maer en racekt, hoe sacht het wesen mach,
Die hoort van stonden aen een jammerlick geklach.
Ick ken een rouwen gast, die wil geen Bybel lesen,
Uie wil niet in de kerek of by de leeraers wesen;
En vraeght men my waerom hy goede dingen vliet ?
Een peert dat schurrift is en wil de roskam niet.
Die een hooft van boter heeft, en wil by geen oven komen.
Quadc oogen en konuen geen licht verdragen.
Biecht gout wil niet getoetst wesen.
Die quaet doet haet het licht.
Een schurrift peert vreest den ros-kam.
Aen een broos lijntjen moet men sachtjens trecken.
Een meeps lijf wil geen bewcgingh lijden.
DE HONDT DIJT DEN STEEN, EN NIET DIE HEM WEEPT.
Als iemant met een harden steen,
Of met een hout, of met een been,
Een hout ontrent de leden treft,
Hy krijt, hy bast, hy grolt, hy keft,
Hy loopt in haestcn naer den steen,
Hy loopt in haesten naer het been,
En met een gansch verwoeden sin
Soo slaet hy daer de tanden in;
Maer die het leet hem heeft gedaen,
Dien laet hy sonder hinder gaen.
Soo menighmael als dit geschiet,
En dat\'et eenigh mensche siet,
Soo lacht by om de dwase daet
Die hem alsdan voor oogen stact.
Maer hoort, ghy vrient, die dit belacht,
En die het beest voor onwijs acht,
Komt, siet doch met een rijper sin,
Komt, siet het stuck wat nader in,
En daelt eens binnen uw gemoet,
En denckt wat ghy by wijlen doet:
Als eenigh mensch uyt swarte nijt,
Op u of uwe vrienden bijt,
Of dat u iemant hinder doet,
Of in uw haef of aen uw bloet,
Wort ghy niet stracx uw nacsten gram ?
En let niet eens van waer het quam ?
Hoe diekmael is\'et, weerde ziel!
Dat ick in dese stuypen viel,
Dat ick als op de menschen beet,
Wanneer ick schaed\' of schande leet!
Maer, mach ick bidden, mijn gemoet!
Siet, dat ghy dit noyt meer en doet;
Maer als misschien ons iemant quelt,
Het is door list of met gewelt,
Vergaept u aen de lieden niet,
Die ghy hier mede besigh siet:
En schoon ons treft een nijders tant,
Soo denckt: het komt van hooger hant,
Segh vry: dees mensch is maer alleen
Een stock, een roed\', een slingersteen,
Die, van een grooter macht bestiert,
Om my of om de mijne swiert:
En maeckt oock daer in geen verschil
Wien Godt hier toe gebruyeken wil,
Het zy dan vyant ofte vrient,
Dewijl dat ghy het doch verdient,
Dewijl dat ghy u waerdigh kent,
Dat God u sware plagen sent.
De mannen, na den geest gesterekt,
Die hebben dit wel eer gemerekt;
Want als men hun te quellen nam,
Soo sagen sy van waer het quam,
Sy sagen Godes roede slaen,
Sy sagen Godes Engel staen;
En daeroin was \'t, dat hun de ziel
Niet op de daet der menschen viel;
Maer swierde met een diepe sucht
Tot boven in de blauwe lucht;
Sy baden God, in haer verdriet,
Maer beten op de menschen niet;
En weder, als het soet gcluck
Quam wech te nemen haren druck,
En dat misschien haer even mensch
Hun gunst igh was naer eygen wensch;
Soo werden sy daer in gewaer
Des Heeren vrientschap over haer,
En resen iuet een bly gemoet,
Tot Godt, den gever van het goet.
Wel aen, mijn ziele! tot besluyt,
Druckt dit in al uw wesen uyt,
En quijt u dus in vreught en pijn,
Het sal ons hert een balsem zijn.
HET PEEET STALT MEEST, DAEE \'t NAT IS.
Het peert dat is gewoon meest in het nat te stallen,
En daer veel waters is, daer laet\'et water vallen;
Eu schoon men dagen langh rijt om het gansche lant,
\'t En lost naeu eenigh vocht ontrent het dorre zant.
Siet daer een rechten streeck waer na de menschen leven:
Wie veel heeft, die ontfanght, den rijeken wort gegeven,
Hoe iemant grooter is, of hooger is geraeckt,
Hoc een, die schencken wil, de giften grooter maeckt.
Maer hoort, 0 weerde ziel! dit zijn verkeerde wegen,
Ghy, brenght daer niet en is, soo vint men rechten segen;
Ghy, geeft daer honger woont, of noodt een schamel man,
Die mits hy niet en heeft, niet weder noodcu kan:
Dat is een rijck geschenek, dat God sal weder-geven,
Of hier (indien het dient) of in het eeuwigh leven;
Want deught aen eenigh mensch gedaen, en niet geloont,
Wort boven al bedacht, en boven al gekroont.
Men geeft Die heeft.
ALS ELCK VOOK SIJN HUT8 VEEGHT SOO WOEDEN A11E
BTEATEN SCUOON.
Wel, sneêge meyt, en deftigh wijf,
Ey lieve, waerom dit gekijf?
-ocr page 347-
Ml
CHKISTELYCKB BEDENCK1NGEN.
En waerom roepjc door de buert,
Dat Trijn hacr stoepe niet en schuert ?
Dat Heyl noyt rechte bucrschap pleeght,
Mits sy haer strate niet en veeght ?
Dat Griet haer gooto stincken lact
En nimmer hant aen bescra slaet ?
Vriendinnen, houdt 0 doch gerust,
Het kijven heeft doch gecnen lust:
Een yder keere voor sijn huys,
Soo worden alle straten kuys.
Hoe dienstigh waer het voor het landt,
Indien men geen klappyen vandt!
Indien èn man èn echte wijf
Bemoeyde slechts met haer bedrijf,
Bemoeydc met haer cygen ziel,
En daer een staege vier-schaer hiel:
Gewis dat waer een dienstigh werck
En voor den Staet èn voor de Kerck;
Want als een yder \'t sijne doet,
Dat is voor al de werclt goet.
Daer elck hem selfs soeckt, gaet niemant verloren.
Wat u niet en brant, dat en koelt niet.
Elck wye sijn hof, en Lek den mijnen,
Soo sal het onkruyt haest verdwijnen.
BE KEERS DIK VOOUGAET LICHT BEST.
Ghy, die wilt in het duyster gaen,
En treet niet al te veerdigh aen;
Maer (geeft de niane gecnen schijn)
Soo laet de kcers uw leyts-man zijn:
Want anders, soo ghy veerdigh treet,
Eer ghy de rechte paden weet,
Soo stoot ghy licht een blaeuwe scheen,
Of valt wel in de modder heen.
Betreet daerom geen vreemde straet,
Voor dat de fackel voren gaet;
Want licht gedragen na den man,
Wie is\'et dien het baten kan ?
Als ghy een sake neemt ter hant,
En doetse niet met onverstant,
En doetse niet als in der nacht,
Dat is, te voren niet bedacht:
Maer laet vooral een helder licht,
Laet Reden leyden uw gesicht;
En maeckt dat ghy uw dingen weeght,
En goeden raet te voren pleeght,
Maeckt, dat ghy langh genoegh versint,
Eer ghy een wichtigh stuck begint;
Want komt het licht eerst na den val,
Wie is het dien het baten sal ?
Wanneer het onheyl is geschiet,
Dan baet voortaen het klagen niet.
Versint, eer ghy begint.
Raet voor daet.
Nae-raet gebrack noyt man.
Nae-rou, wijven rou.
OP EEN ANDEEEN SIN.
Wanneer het licht gaet voor den man,
Dan is\'et dat het baten kan;
Maer brenght het iemant achter aen,
Soo kander niemant seker gaen.
Segh, wie en valt of struyckelt niet,
Die in der nacht geen licht en siet ?
De boete, die een Christen hert
Van Gode voor-geschreven wert,
En dient niet uyt te zijn gestelt
Tot ons het lijf ter aerden helt.
Neen, vrienden, \'t is de beste deught,
Die op-wast met de groenejeught.
Hoe, is\'et niet een sotte waen
Te loopen op de ruyme baen,
En uyt te stellen alle tucht
Tot dat de jonckeyt henen vlucht ?
Tot dat ons oude dach genaeckt,
En al de leden swacker maeckt ?
Ey seght eens, vrienden, met bescheyt,
Is u het leven toe-geseyt
Tot veertigh, vijftigh, sestigh jaer?
O neen, ghy zijt in dootsgevaer
Tot aller uyren, t\'aller tijt,
Soo haest als ghy geboren zijt:
En dickwils die de kloeckste schijnt,
Die is\'et die voor eerst verdwijnt.
Ghy daerom, voor den besten raet,
Maeckt dat uw licht voor henen gaet.
En geeft uw jonckheyt aen den Hoer,
Dat stelt u vast voor immermeer.
Laet berou, selden goet berou.
WIE STRUYCKELT, EN NIET Ey VALT, VORDERT WEOU.
Als iemant over wegh in haesten komt getreden,
En struyckelt metten voet, maer recht dan noch de leden.
Die maeckt dan snelder vaert als hy te voren plagh,
En siet oock beter toe als by te voren sagh.
Siet daer een soeten troost voor alle vrome zielen,
Sy worden op-gerecht, oock toense neder-vielen,
Al slibbert menighmael, al glibbert hun de voet,
Sy blijven efter staen, en maken beter spoet.
Op, op dan, treurigh hert! geen moet en dient verloren,
De prickels van het vleesch die zijn u nutte sporen:
Recht flux de leden op, dat voeght een Christen man,
Nadien hem oock het quaet ten goede dienen kan.
Harde schocken leercn wel.
Wie dwaclt en haesligh weder-keert,
Die wort\'er beter door geleert.
Al heeft de val ons quaet gedaen,
Met vallen leert men seker gaen
Dat is:
Het geloove door boetvaerdigheyt herstelt, is krachtiger
als te voren.
EEN OE15RANDEN KONT VREEST OOCK IIET KOUT WATER.
Verdriet, anglist, tegenspoet, en diergelijcke slagen,
En zijn niet alle tijt te noemen quade plagen;
Want boven menigh nut dat hier uyt rijsen kan,
Soo maeckt het ongeval een kloeck en handigh man.
Men seggo wat men wil, die sachtjens heeft geseten,
En kan niet, soo het dient, veel nutte saken weten;
Maer een die list en leet heeft dickmael uyt-gestaen,
Leert wat de werclt is, en hoe de saken gaen:
Een vos, die aen het lijfden strick eens voelde prangen,
Is naemaels wonder schou, en qualick om te vangen:
Een vis, die eens den haeck wert in het aes gewaer,
Wat voedtsel datse vint daer vreestse voor gevaer:
Een schaep, dat eens den wolfis uytten mont genomen,
Wil naeu sijn herders hont ontrent hem laten komen:
Een duyf, weleer ontsnapt de klaeuwen van den valek,
Al wasse voort ij ts slecht, die wort ten lesten schalck:
Een mensch, die in den storm eens schripbreuck heeft gele-
Vreest oock een stille ree, en vry niet sonder reden: (den,
Een hont, die eens het lijf van sode was verschroeyt,
Schrickt oock voor killigh nat dat in de beken vloeyt:
-ocr page 348-
S1TEUEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOOUD1GEN TUT.
Ecu huys-iuan, in het wout eens van de slangh gestoken,
Ofschoon hem al het gif is uyt\'et been geweken,
Die houdt\'et voor verdacht, soo maer een hagedis
Komt stijgen uyten braem, of uyt het groene lis.
Wat dient\'er noch geseyt ? De schippers leeren varen
Niet in de stille zee, maer in de felle baren;
Want dien het altijt gaet óf naer óf boven wensch,
En weet noyt, so het dient, de gronden van den mensch.
Siet, als ons eenigh leet of harde slagen raken,
Dat kan oock gecken selfs tot wij se lieden maken:
t\' Fy hem die my bedrieght! maer soo hy \'t weder doet,
Soo is het t\' fy voor my, en ick beu maer een bloet.
Wat verseert dat leert.
Niemant leert als met schade of schande.
Wat men niet en bestiert, en besoet men niet.
Wat niet en kost, en deught niet.
Slagen maken wijs.
\'t Verbrant kint vreest het vyer.
D\'onbesochte, d\'onbedochte.
Een hont en rieckt niet aen de kant,
Daer hy den neus eens heeft gebrant.
Een harde steen die wet het yser,
En harde slaghen maken wyser.
KORTE TACKEN, LANGEN WIJN-OOGST.
Ofschoon uw hovenier den wijngaert placht te snoeyen,
Soo datse niet en mach in volle tacken groeyen,
Ghy, denckt noch even-wel niet eens in uw gemoet
Dat hy de planten schent, of eenigh hinder doet:
Ghy, weest hier in gerust, oock sonder eens te klagen,
Al is\'er weynigh houts, het sal te beter dragen;
Siet, wat men nederhout (daerom ghy zijt beducht),
Dat is maer los gewaey, en loten sonder vrucht.
Wat is\'er, aerdts gemoet! wat is\'er al te klagen
Van druck, en tegenspoet, van veelderhande slagen,
Die u den Hemel sent ? ey, lijdt de nutte pijn :
liet vleys is u te gul, het dient gesnoeyt te zijn.
Geluckigh is de mensch, oock midden in het lijden,
Als Godt, door harde tucht, sijn herte komt besnijden;
Wel suoeyt, 6 vader! snoeyt, en ruckt uyt mijn gemoet
Al wat in eenigh deel uw vruchten hinder doet.
Lijdt, als het immer wesen moet;
Wantnae het suere komt het soet.
Weynigh houts, veel vruchten.
HET LICHT WEL EEK VAN MY BEMINT,
BAT GHEE1\' ICK U, MIJN WEEBBE KINT.
De oude man spreeckt:
Dit licht, mijn weerde kint, de fackel van het leven,
Was van het hoogste Licht voor desen my gegeven:
Nu heeft\'et voor een tijt, nu heeft\'et my gedient,
Ick gevet heden u, als aen miju naesten vrient.
Ick heb het langh gebruyekt, en ben met staege schreden,
Op mijn bescheyden wegli, ten eynde toe getreden;
Nu ben ick op het lest, uu ben ick aen den put,
Daer is gheen licht bequaem, dacr is gheeu fackel nut:
Ghy hebt in tegendeel van heden af te dwalen,
Nu op een hoogen bergh, dan in de laege dalen.
Nu op het vette kley, dan op het dorre strant,
Nu op een harde klip, dan op een drii\'tigh zant;
Treet op de rechte baen, en mijdt de slimme wegen,
Gaet midden op de straet, en schouwt de vuyle stegen,
En t\'wijl do jonckheyt duert, maeckt dat ghy niet en malt,
En als ghy trager wort, siet dat ghy niet eu valt.
Wel gaet dan, lieve, gaet, o sprnyte mijner lenden!
Ghy waei t miju cygeu vleys, eer u de iieden kenden;
Ick ben nu uytgeleeft, en ghy begint de reys,
Ick gae nu, siet, ick gae den wegh van alle vleys.
Dit is des werelts loop: de kloeckste menschen leven
Tot sy een ander mensch den fackel overgeven;
1\'us gaet de snelle tijt, gelijck een staege stroom,
Dus steeckt het nieu gewas het oude van den boom.
ALS IN BE WINTER ZIJN BE WEGHEN,
SOO IS HET MET BE MENSCH GELEOEN.
Het leven van den mensch is even soo gelegen,
Gelijck des winters doen de gronden van de wegen:
Al wie dan reysen moet die is\'er qualick aen,
Want \'t is\'er glibber gladt al waer hy meynt te staen:
Men vint geen wagenspoor, geen peyl van mensche-treden,
Het schijnt een staege sloot daer eerst de koetsen reden;
\'t Is al gelijck een meyr, waer dat men henen siet,
Men kent het rechte padt, men kent de grai\'ten niet.
En of\'er al misschien een plaetse wort gevonden
Daer voor een kleynen tijdt de voeten seker stonden,
Het is een kort vermaeck; want na den tweeden pas,
Soo is\'et weder vuyl gelijck het elders was.
Wat raedt in dit gevaer? niet beter als te letten,
Waer dat men even-staegh de voeten heeft te setten,
En dit tot datmen komt op \'t eynde van den dagh,
Daer een vermoeyde ziel haer ruste vinden magh.
O Wegh! 0 ware Wegh! bestiert mijn losse gangen,
Op datse nimmermeer in \'t slick en blijven hangen:
Geeft dat wy, voor besluyt, ten lesten mogen gaen
Daer nimmer winter kooint, maer eeuwigh rosen staen.
Ons leven is een winter-pat:
Na weynigh droogs, al weder nat.
Van voren heb ick steyle bergen,
Van achter beesten die my tergen.
ONS TIJBT VERLOOPT GELIJCK EEN STROOM!
EN NAER HET BLABT, SOO VALT BEN BOOM.
Wanneer ick trede door het wout,
En sic het rijs en jeughdigh hout,
En dat ick vind\' een populier,
Een hoogen eyck, een lagen vlier,
Een lind, een ijp, een buck, een es,
Terstont soo krijgh ick daer een les;
Want t\'wijl ick eeiisaera stae, en poogh
Miju geest te voeden door het oogh,
Soo vind\' ick sonder twijfel wat,
Dat dienstigh is te zijn gevat:
Een boom die van den gront bederft,
Of onder aen den wortel sterft,
Diens af-ganck siet men aen den top;
Want hy krijght stracx een dorren kop,
En wort soo voort in korten tijt
Sijn loof en groene bladers quijt,
Tot hy gansch kale tacken krijght,
En dan eens mede neder sijght.
Al wast de mensch niet uyt het velt,
\'t Is even dus met hem gestelt;
Want als dejeught hem nu begeeft,
En dat hy schier is uytgeleeft,
Sijn hooft dat wort hem kael en glat,
Sijn aensicht rimpelt boven dat,
Sijn tant, die vast gewortelt stont,
Die komt hem vallen uytten mont.
Wel ghy, wien dus de jeught ontvalt,
Ey lieve, \'t is genoegh gemalt,
Gaet, maeckt u veerdigh tot de reys,
Ghy treet den wegh van alle vleys;
Want als de tacken voren gaen,
Hoe kan du boom dan lange staen ?
-ocr page 349-
CHKISTELYCKE BEDENCK1NGEN.
343
Soo hen ick evenwel niet buyten slaverny,
Vermits ick «och een slaef sie loopen achter my:
Ick voele noch een deel van mijne banden slepen,
Dies ben ick in gevaer om haest te zijn gegrepen;
Want soo hy, die my volght, hier op maer eens en trat,
Soo waer ick wederom (gelijck als eerst) gevat,
Soo waer ick meer als oyt geschapen om te lijden,
En wie en souder niet op mijne leden rijden ?
Ach! wie noch eenigh jock ontrent de leden hanght,
Die sleept dat hem bederft, en dat hem weder vanght.
Maer, vrienden, die het peert aldus mocht hooren spreken,
En hanght niet aen het dier, maer let op uw gebreken:
De muyl-bant is het Vlees, en \'t peert, een moedigh beest,
Dat is in dese prent een af-beelt van den Geest.
Heeft iemant rechten lust, om van de droeve sonden
Niet meer te zijn geboeyt, niet meer te zijn gebonden,
Die breecke t\'eenemael haer otigeluckigh zeel,
En dat van alle kant, en tot het minste deel;
Want soo uw slap beleydt wil iet hier in verschoonen,
Het quaet, dat overblijft, sal wis sijn meester loonen ;
Een die zijn banden sleept, al schijnt hy los te zijn,
Raeckt licht (eer hy het meynt) al weder in de pijn.
Van \'t onkruyt dient niet het loof alleen, maer de wortel
uyt-getogen.
De Geest seyt niet: wont, maer: doot uw aerdtsche leden.
MEN VINT MEEll VOSSE-VELLEN, ALS EZELS-VACHTEN,
IN EEN BONTWERCKERS WINCKEL.
Lest daer ick stont en keeck ontrent een pelletier,
Daer sagh ick menigh bont van menigh sclsaera dier:
Ick sagh\'er boven al veel vosse-vellen hangen,
Die waren metten strick, of op de jacht gevangen,
Ick sach\'er even-wel maer eenen ezels-vacht,
Die van sijn meester selfs te koopen was gebracht:
Niet dat het lastbaer dier was yeweis doot geslagen,
Neen, vrienden, \'t hadt geleeft tot aen sijn leste dagen;
En even doen ter tijdt. soo was het trouwe beest
Sijn heer (vermits het sterf) een droefheyt in den geest.
Siet, hier op stont ick stil: ick sach de vosse-vellen
In soo een grooten hoop, sy waren naeu te tellen;
Ick sprack den meester aen, en seyde tot den man:
Ey lieve! segh een reys, segh hier de reden van.
Men siet (dit sprack de vriendt) geen stricken voor den esel,
Maer voor den loosen vos, of voor den slimmen wesel;
De reden is bekent: wie doet\'er ymmer quaet
Aen eenigh vreedtsaem beest, dat rechte wegen gaet?
Maer al het boos gespuys, dat niet en is geboren
Als om sijn even-dier met listen nae te sporen,
Dat lijdt aen alle kant, dat lijdt den meesten last,
En (schoon al is\'et ergh) het raeckt ten lesten vast.
Ick hooide, met vermaeck, het slot van dese reden,
En hielt\'et voor een les, ons dienstigh in de zeden;
En mits het nut verhael mijn herte wel beviel,
Soo deed\' ick dit gespreek tot mijn geminde ziel:
Wat is den raensche best ? — een recht onnoosel leven,
Dat kan hem ware rust en goede dagen geven;
Wel aen dan, mijn gemoet, onthoudt u van bedrogh,
Want of het somtijts luckt, het loont sijn meester noch.
Bedrogh loont sijn meester.
VREESJK VOOR DEN BLIXEM, SOO DUTCT.
Die voor den blixem vreest, of voor onstuymigh weder,
En stijge niet omhoogh, maer liever sijge neder;
Want als de gramme lucht haer felle pijlen schiet,
Soo treftse met haer vlam de laege dalen niet:
Sy baert haer meeste kracht ontrent de spitse rotsen
Die met een stcyle kruyu den blaeuwen hemel trotsen,
ALS MET EEN KHKttS IN \'T OrKN TELT,
SOO IS «KT A)ET DEN MENSCH GESTELT.
Een keerse, van den wint aen alle kant gedreven,
Dat was in ouden tijt een schetse van het leven,
Een af druck van den mensch, een beelt van alle vleys,
Eu \'t is (nr.e mijn begrijp) gesproken nae den eys.
Want sooder groote wint komt opter aerden rasen,
Stracx wort het flicker-licht met krachten uyt-geblasen:
Of sooder stilte komt, en dat de sonne schijnt,
Ey siet, de fackel smelt, en hare glans verdwijnt:
Indiender eenigli nat van boven komt gesegen,
De keerse staet eu queelt oock van don minsten regen:
Of koomt\'er drooge vorst die in de wangen bijt,
Het vier dat wort verteert, en al in korten tijt:
Of soo een soete lucht (dat niet en kan geschieden)
Wou aen de teere vlam gestaege gunsten bieden,
Eylaes! haer schoone glans gaet efter haren ganck,
En wort ten lesten asch, en niet als enckel stanck.
Wat is doch van het vleesch ? daer sljn verscheyde saken,
Die ons (men weet niet hoe) tot stof en assche maken;
En schoon men langen tijt behout een goeden stant,
Noch wort de levens vonck ten lesten nyt-gebrant.
Ach! waer sich iemant keert, of waer hy komt getreden,
De doot, de bleecke doot, die sit hem in de leden;
Dies schoon men hier bequam sijn vollen hertenwensch,
\'t Is al maer korte vieught. De doot is in den mensch.
Ons tijt gaet als een snelle stroom,
En zijn als schimmen van een droom.
Ous tijt gaet als een stroom, | Ons leven als een droom.
EEN OTTDT YOER-MAN HOORT GEERNE \'t GEKLAP VAN
DE SWEEP.
Siet, Gijs den ouden knecht, die hoort de peerden trappen,
Die hoort de wagen gaen, die hoort de swecpen.klappen,
Dies springht sljn hert omhoogh, en dat van enckel
Omdathy wort gewaerden handel zijner jeught. (vreught,
Nu wou de stramme gast wel rijden aen der heyden,
En met eensnellen keer den wagen omme-leyden,
Hy wenscht te mogen zijn daer Kees met Aefjen speult,
En duer men uytter borst op alle bruggen heult.
Maer dat hem metst bewecght, dat zijn de volle kannen,
Ter plaetsen daer men plagh den wagen uyt te spannen:
In \'t kort\', het komt hem voor wat hy te voren plagh,
En siet, de wil is daer, schoon hy niet meer en magh.
Men vindt\'er over al, die in haer oude jaren
Noch even sijn gemoet. als sy te voren waren:
Men siet dat hun de jeught noch in de leden rijt,
Al is haer kranck gestel verwonnen van den tijt.
Niet soo, vcrnieude ziel! maer laet uw oude sonden,
Oock eer dat u de tijdt de lusten heeft gebonden;
Of, is\'et niet geschiet, ten minsten mijdt het quaet,
Als u de swakheytsclfs tot beter seden raet.
En, wien de frisse jeught noch krachten koomt te geven,
Die moet geduerigh sien hoe wèl te mogen leven:
Maer die uu trager wort, moet letten boven al,
Hoe dat hy sijnen tijdt metsegen eynden sal.
Een oudt jager hoort geerne van de weyery.
Het rijpt haest op een oudt ijs.
In een natten poel is haest genoeg geregent.
Een wolf hapt noch na \'t schaep, als hem de ziele uytgaet.
HT EN IS NIET GEHEEL VRY, DIE NOCH EEN
STÜCK VAN ZIJN BANDEN NA-SLEEPT.
Het Peert spreeckt:
Al ben ick heden los, al schijn ick ongedwongen,
Al loop ick in het velt, eu make vrye sprongen;
-ocr page 350-
Sl\'IKÜEL VAN DKN VOORLEDEN EN TEGËNWOOEDIGEN TIJÏ.
3II
Sy velt een hoogh gebou, sy velt een macht igh slot,
Sy treft geen leeraen huys, en min een swijnenkot.
Geluckigh is de mcnscli, die geit en liooge staten
Kan hebben buyten sticht, en willigh achter laten,
Kan seggen tot den pracht, tot eer, en totte lust:
Al ben ick sonder u, soo ben ick doch gerust.
Die laagh blijft en kan niet hardt vallen.
Wilje niet geschoten worden, huyekt neder.
Een vergeten man, Is\'er best an.
Vryheyt, blyheyt.
Ongebonden best.
Luttel onderwints, groote rust.
Gemack voor eer.
Hoe edelder hert, hoe buygsamer hals.
Staet belaet.
Sorgen en waceken | Sijn heeren saecken.
Geen kroon heelt hooft-sweer.
GROOTE BROCKKN WORGEN.
Een reyger, op een tijt uyt sijnen nest gevlogen,
Is, met een snellen swier, de meyren omgetogen;
En mits hy spijse socht, ontrent het avontmael,
Soo valt hy in een poel en vanght een grouten ael.
Hy prickt hem in den kop, hy meynt hem in te slicken,
Maer siet, de groote broek die doet den slockcr sticken;
De palingh wringht haer om, en rolt hacr op een hoop,
En maeckt hem om den hals een wonder vasten knoop.
Of nu de voghel tiert en slingert met de vleken,
Het aes, dat volt den hals en bleef ten lesten steken;
En mits de reyger worght en nu geen adem krijght,
Soo ist, dat hy bedwelmt en doot ter aerden sijght.
Siet, vrienden, watter komt van al te groote broeken
Te vatten metten beek, en in te willen slocken
Ick bid, al cerje swelght, soo peylt doch uwen mont,
En sent maer in de maegh, dat ghy verdouwen kont.
Men moet soo groote broeken niet in swelghen, dat mJer
aen worght.
Veel omvaeinen, weinigh versaemen.
In \'t raegh, daer blijft een vliegh in hangen.
Maer \'t en kan geen horsel vangen.
Groote peeren konnen deeren; want sy plachten een on-
voorsichtigeu plucker wel een buyl in \'t hooft te vallen.
Groote visschen scheuren \'t net.
Als m\'er niet wel op en let.
AL WIE MAER BELDEN KEMT SIJN\'IIAER,
DIE WORT\'ER GROOTE PIJN GEWAER.
Het Vrou-mensch, dat sich kemt, spreeckt:
Mocht ick niet voor dit werek met goede reden schromen ?
Mijn hair is ganscli verwert; hoe is\'er door te komen ?
Mijn hooft dat is gestelt gelijck een eensaem wout,
Dat niet en wort begaen, en noyt en is gebout.
Och! had ick na den eysch mijn vlechten onderhouwen,
Soo gingh \'t my heden wel, gelijck de nette vrouwen;
Maer nu lijd\' ick verdriet, om dat\'cr nimmer kam,
By-naest van al het jaer, my op het hooft en quam.
Nu sitt\' ick hier en klaegh, onseker wat te maken,
Onseker wat te doen, of wat te sullen raken:
Al waer ick ben geweest, of waer ick komen sal
Daer stuyt het glat yvoir, en hapert over-al.
Nochtans het moet\'cr deur, ick trecke door de vlechten;
Want met een sacltfen kam en is\'et niet te rechten.
\'t Is reden dat hy sncht en groote pijnc lijdt,
Die noyt sijn hooft en kerat of niet ter rechter tijt.
Wel, ghy die mijn verdriet met oogen kunt bemereken,
Leert uyt eens anders leet uw eygen hooft bewereken:
Kemt, kemt u menighmael, en niet het hair alleen,
Maer oock dat binnen schuylt, tot aen het innigh been:
Kemt uw verwrongen hert, en uw verboste sinnen,
En maeckt doch over-al een reynen gront te winnen;
Want hy, wiens hooft en hert eens wèl gereddet zijn,
Al kemt hy menighmael, hy kemt hem sonder pijn:
Maer die bet sondigh hair lact wilt daer henen wassen,
En weet sich naderhant geen kamme toe te passen;
Want al wat hy geraeckt, daer is een vuyle nest,
Ghy, kemt dan alle daegh, dat is de leden best.
Het landt dat moet gewis met distels over-wassen,
Daer nieniant in en ploeght, of op en plach te passen:
De mensch wort voor gewis verwoest in sijn gemoet,
Die over sijn bedrijf geen ondersoeck en doet.
Korte rekeningen, lange vrientschap.
De keerse die voorgaet, die licht best.
Rust maeckt roest.
Het is een breydel voor de ziel,
Op datse noyt in sonden viel;
Want wie sal hellen na het quaet,
Als hem de doot voor oogen staet?
Wel ghy, die noch in uwen tijt
Hier met uw aertsche leden strijt,
Gaet, hecht dit vast in uw gepeys,
En toomt alsoo het dertel vleys.
Is iemant hier in desc stadt
Door vuyle lusten op-gevat,
Of door de jonckheyt omgevoert,
Die op sijns naesten vrouwe loert,
Of op sijn bnyrman8 dochter let,
Om haer te krijgen in het net;
O die, eer dat hy dieper gae,
En vorder in het wilde slae,
Die beelde sich dit schou-spel in,
En segge met een rijpen sin:
Mijn ziel! hoe, zij t ghy niet bcschroomt?
De Tijt die gaet, de Doot die koomt.
Indien dat u de wraeck-sucht quelt,
En uw gemoet in roere stelt,
Of dat gli}\', door een ouden hapt,
Van uijt en spijt als swanger gaet
En denckt, uyt enckel onverduit,
Hoe ghy uw vyant krencken sult;
Ey, toomt een weynigh uw gebreck,
En gaet in eenigh stil vertreck,
En seght daer met een rijp gemoet,
En seght daer uyt een sedigh bloet:
Mijn ziel! hoe, zijtghy niet bcschroomt?
De Tijt die gaet, de Doot die koomt.
Indien\'er is een wceligh gast,
Die slechts maer op sijn mont en past,
En geen soo lieven dingh en weet
Als hoe men brast en lecker eet,
Of schier geduerigh pooght te sijn
By mal geselschap in den wijn,
Of daer men met de schijven klapt,
En niet als malle dingen snapt,
Ja, schier noyt eenigh woort en seyt,
Als dat tot vuyle tochten leyt;
Dies bidd\' ick, wat ick bidden mach,
Dat hy, een uyreken voor den dach,
Wanneer de dampen van den wijn
Hem uyt het breyn vertrocken sijn,
Dat hy dan in sijn boesem gae,
En eens ter degen over-slae,
DE TIJTDIE GAET,ÜEDOOTDIEKOMT.
Al die hier opter aerden leeft,
En \'t vleysch tot lusten overgeeft,
Koomt, siet dit leste Sinne-beelt,
Terwijl ghy met uw ziele speelt;
Koomt, siet\'et niet een diep gepeys,
Want \'t is de stant van alle vleys:
Daer is geen vorst, geen hooge macht,
Daer is geen slaef soo kleyn geacht,
Daer is geen huys-man op het lant,
Geen visscher aen het dorre strant,
Geen krijgsman die den degen voert,
Geen kramer die op winste loert,
Geen mensche, wie het wesen mach,
Die oyt of son of mane sach, (wijf,
Geen man, geen maeght, geen echte
Of dit en past op hacr bedrijf.
Dus wie het zy, of wat hy doet,
Die segge staegh in sijn gemoet:
MijnzieI!hoe,zijtghynietbeschroorat?
De Tijt die gaet, de l^oot die koomt.
Dit is een woort van groote kracht,
Indien het recht wort overdacht,
-ocr page 351-
CHRISTELYCKE BEDENCKINGEN.
345
Hoe dat sijn kostrlijcke tijt
Dus ongevoeligh henen ghjt,
Ja, als een arent henen vlucht,
En segge dan met diep gesucht:
Mijn ziel !hoe,zijtghy niet beschroomt?
De Tijt die gaet, de Doot die koomt.
Indien dat u de malle pracht
Wil brengen onder hare macht,
En dat de lust van moy te gaen
Uw herte vult met enckel waen,
Soo dat uw kleet meest allen dagh
Gestelt is nae den nieuwen slagh,
En komt dan strijcken over straet,
Gelijck een paeu daer henen gaet
Als hy sijn veeren steeckt om hoogh,
En toont ons menigh glinster-oogh;
Ey lieve, let op uw bedrijf,
Ey, let doch op uw nietigh lijf,
En seght: wat gaet ons menschen aen
Soo gansch te leven nae den waen ?
Mijn ziel! hoe, zij tghy niet beschroomt?
De Tijt die gaet, de Doot die koomt.
Is in uw hant onwettigh goet,
Dat leyt en wroeght op uw gemoet,
Dat u tot aen het herte knaeght,
En dickmael gansche nachten plaeght,
Dat u tot in de ziele bijt,
Oock dickmael op nw soetste tijt,
Mijn ziel !hoe,zljt ghy niet beschroomt?
De Tijt die gaet, de Doot die koomt.
En voeght\'er dan by:
Al wat een werelts hert kan vinden
of bedencken,
Al wat de werelt selfs kan aen de
werelt schencken,
Dat scheyt sich altemael van onse
leden af,
Wanneer men kout en stijf zijght in
het duyster graf.
Tusschen twee gesette palen,
Dat is: tusschen dach en nacht,
Wort ons leven door-gebracht:
Siet, hoe dat wy nederdalen
Eer het iemant seggen kan;
Oock dit woort dat gaet\'er van:
Tusschen dooyen ende vriescn,
Is \'t dat wy den tijt verlicsen.
De doot en kent geen almanack.
Is \'t eynde goet, soo is \'t al goet.
Eerlijck, wel beginnen:
Heerlijck, wel eindigen.
j En dat ghy des al niet-tc-min
j Blijft hangen aen het vuyl gewin;
Soo stort u neder voor den Heer,
En opent daer uw innigh zeer,
En bidt hem dat u meerder kracht
Van boven werde toe-gebracht.
Op dat ghy, door een nieuwe jeught,
Den strijt ten lesten winnen meught;
Maer neemt oock dan tot uwer baet
liet beelt dat hier geschildert staet,
En seght met diep gegronde tael,
Ja, seght het veel en menighmael:
Mijn ziel! hoe, zijt ghy niet beschroomt?
De Tijt die gaet, de Doot die koomt.
Ten lesten, vrienden in \'t gemeen,
Die noch het leven hebt te leen
Van God ons aller Opper-Heer,
Leeft, leeft voortaen tot eijner eer,
Gaet, eygent hem uw gansch bedrijf,
Uw ziele met uw nietigh lijf;
Maer soo ghy noch den vleesche leeft,
En u de sonden over-geeft,
Of immers niet genoegh en strijt,
Maer dienstbaer aen de werelt zijt,
Soo slaet u vry dan opte borst,
Tot dat ghy naer het eeuwigh dorst;
En berst oock vry in tranen uyt,
En maeckt geduerigh dit besluyt:
BY-SPREUCKEN EN GBO NT-REGELS,
TOT ONDERHOUDINGE OF YERBETERINGE VAN DE GESONTIIEYT.
Do Loser hoeft te letten, dut veel van de volgende regels moeten genomen worden na den aert van
\'t Lantschap, daer de selve uyt gesproten zijn.
Die hem na de kunst wil wachten,
Moet staegh op sijn leven achten.
Wilje langh en lustigh leven,
Aen den eers dient wil gegeven.
Geeft u nimmer in den droom
Onder eenen note-boom.
Voor nacht in, voor daegh uyt.
Is\'er mangel aen uw hant,
Hanght den arrem in een bant;
Maer soo aen uw been iet let,
Legt dat neder in het bedt.
Een nieu huys laet bewoonen:
Het eerste jaer door uw vyant,
Het tweede jaer door uw vrient,
Het derde jaer door u selfs.
Als u de slaep niet by wil zijn,
Na wille van den medicijn;
Soo maeck ten minsten datje rust,
Wanneer \'t uw siecke leden lust.
D\'eerste koude, en oock de leste,
Zijn te mijden als dcpeste.
\'s Nachts liggen, \'smiddaghs staen,
\'s Morgens sitten, \'s avonts gaen.
Wort iemant sieck, of krijght hy pijn,
Eerst Godt, en dan den medecijn.
Met menschen niet, in tijt van pest
Met Godt veel spreken acht ick best,
Het is gesont voor ziel en lijf,
Elck een sijn glas, en elck sijn wijf.
In het jaer eens bloet gelaten,
In de Maent eens in het bat:
En noch sou \'t my kunnen baten,
Soo ick maer eens daeghs en at.
Hebt ghy misschien geen medecijn,
Soo laet dit uw genees-dranck zijn:
Eet, drinckt, en teelt noyt sonder lust,
En stelt vooral uw hert gerust.
Wie veel smeert de borst,
En kust sonder lust,
En eet sonder honger,
Uw kleet sy v arm,
Noyt vollen darm,
En drinckt sonder dorst,
| Die sterft des te jonger
En slaep met maten;
Dat sal u baten.
Ick wil, leser, datje weet:
Hy eet veel, die weynigh eet.
Eet \'s middags hartigh, of ombijt,
En wacht alsoo den avont-tijt,
Maer biet dan weynigh aen den mont;
Soo blijfjc langen tijt gesont.
-ocr page 352-
SPIEÜKL VAN DEN VOORLEDEN EN ÏEGENWOOKDKiKN TUT.
uc>
Het eerste jaertj en dat men trout,
Soo wort men kortsigh of verkout.
Dit vont ick lestmael eens geschreven:
Hoe schoonder vrouw hoe korter leven.
Wie uytten aert heeft sotte kueren,
Die sullen al sijn leven dueren.
Is\'er iemant sot geboren,
Wat hy meestert, \'t is verloren.
Hebt ghy een quaet of vierigh oogh,
Verbindt het met den elleboogh.
Die vijftighjacr out is, dient meer naer een kussen te
sien, als na een haes.
De eerste in het rijs, | f\'ederd\' aen den dis,
De tweed\' op het ijs, Dit houdt men dat best is.
Langhe sieckten in den herfst,
Soo men daer niet af en sterft.
Die sich in Mey niet wel en vont,
Is veeltijts al het jaer gesont.
Geeft aen uw soon veel in den darm,
Maer geeft hem weynigh aeu den arm;
Geeft dochters aen den arrem veel,
En spaert\'et liever uytten keel.
Die op een nieu in sieckte slaet,
Is slimmer als van \'t eerste quaet.
Een jonghe oye, een ouden ram,
Dat viel wel binnen jaers een lam.
Wast uw handen, wast uw tanden
Dickwils, want het is n goet:
Maer wast selden uwen voet.
Doch wat immer u geschiet,
Wast uw hooft sijn leven niet.
\'k Laet een yder my begeckcn,
Magb ick my slechts warrem decken.
Na veel spijs en groote droncken,
Gaet terstont niet leggen roncken.
Biet weynigh aen den mont, En loopt niet als een hont,
Oeffent u t\'aller stont,
           Soo blijfjc langli gesont.
Lichte spijse
\'t Zy bitter, of soet,
Die veel wil weteu,
Is voor de wij se.
Wat smaeckt, dat voet.
Moet luttel eten.
Die weynigh eet, en minder drinckt,
Die is\'et die de lusten dwinght.
üyt lust
Onrust.
Die wel eet, wel lost, wel rust,
Heeft noch tot de doot geen lust.
Wilt ghy\'er somtijts een glaesjen opsetten,
\'t Is wel, mijn vrient, maer drooght uw netten.
Hebje water, hebje broot,
Klaeght dan niet van hongers noot.
Vrient, hebje broot
Een duympje groot,
j Ghy hebt geen noot
Noch voor de doot.
Hebje lust, soo is \'t al goet,
Honger maeckt raeu boonen soet.
Wanneer een esel honger heeft,
Hy eet al wat sijn meester geeft.
Suypen en vreten              Doet luttel weten.
Hebt ghy geen wilt-braet of kapoen,
Soo eet dan moes, of ander groen;
Dat kan oock lege magen voên.
Eet het mnysjen wat te veel,
Wat het proeft is bittermeel.
Meer kinders zijnder van vreten bedorven,
Als\'er van honger oyt zijn gestorven.
Die niet en doet gelijck de gans,
Om laugh te leven weynigh kans
Wie sonder eten gaet te bedt,
Die wort van slapen licht belet.
Past op geen droom, het is bedroch;
Soo is\'t geweest, soo is\'et noch.
Als jonge lieden niet en slapen,
En oude lieden niet en waken,
Sy konnen \'t bey niet langhe maken.
Als ghy geen R vindt in de maent,
Soo weet, dat ghy dan wort vermaent,
Dat u geen vrouwe, maer een glas
Voor uw gesontueyt komt te pas.
Vroegh op, en laet te bedde gaen,
Kan na den regel niet bestaen.
Den rugh aen \'t vier, den buyck aen tafel,
En in de hant een goede wafel;
Vrient sooje dat niet lijden menght,
Soo is \'t gedaeu niet uwe jeught.
Neemt uwe slaep-plaets boven,
Ghy sult u des beloven.
Dit is u les:
Staet op te ses,
En eet ten tienen,
Het sal u dienen:
Zijt ghy verbrant
Aen voet of bant,
En weer te ses
Soo treckt uw mes,
En slaept ten tienen,
Het sal u dienen.
Gaet totte vlam
Daer \'t quaet af quam.
VAN \'T VOEDTSEL EN SPIJSE IN HET BYSONDER.
Ey van een uyr,                  i Gans van drie,
Broot van een dagh,
                Wijn van een jaer,
Meel van een weeck,               Visch van tien
Biggen van een maent,            Een maegt van twintigh,
Een vrient van hondert,
Een Brabants schaep,
Een Gelderschen os,
Een Vlaemsche kapoen,
Een Vriesche koey.
Vrienden, zijt ghy tafel-wijs,
Eet de vleugels van \'t patrijs,
Van den sallem eet het hooft,
Sooje Lecker-tongh gelooft,
Van den kabeljaeu de steert,
Die is vry wel etens weert,
Voorts de lenden van \'t konijn,
En den horingh van het swijn,
En de dyen van het hoen,
Ghy en sult niet qualick doen.
Verandert broot, en oude wijn
Is voor gesonde medecijn.
Spijs wel geknout,
Is haest vcidout.
-ocr page 353-
BY-SPRKUCKEN, EN GRONT-KEGELSTOÏONDKKHOL\'DINGE VAN ÜE GESONTHEYÏ.
.\'517
De vijgh eyst water, persick wijn,
Soo moet dat ooft gegeten zijn.
De oly is in \'t eerste best,
En honigh op het alder-lest;
Maer wat\'er beeft den naem van wijn,
Sal in het midden beter zijn.
Wanneer meest al de lieden zijn
Bevrijt van korts, en sonder pijn,
Dat\'s sieckte voor den medecijn.
Dagen die lengen,                 Dagen die strengen.
Daer en quam noyt een rauys in \'t lant,
Of liet\'er wel een gouden tant.
De Meert                  Roert haer steert.
Kock-meeuwen aen \'t lant, | Onweer voor de hant.
Honden en swijnen | Zijn medecijnen.
Daer gaet menigh Doctoor after de ploegh.
Voor verswegen pijn             Verholen quaet
En is geen medecijn;            En vint geen raet.
Die tot sijn quaele raet wil krijgen,
En moet haer gronden niet verswijgen.
Moet uw Doctoor uw goetjen erven,
Soo maeckt u veerdigh om te sterven.
Aen Medecijnen en Advocaten
En moet men niet verswegen laten.
De groote pijn van \'t flerecijn
En past niet op den Medecijn.
Drie eigenschappen, noodigh in de Chirurgie:
Een valeken oogh,
Een leeuwen hert,
Een juffers hant,
Een jonck barbier, een out medecijn,
Dat dunckt een yder best te zijn.
Een jongen paep, een ouden aep, een wilden beer,
Dat is gespuys, dat ick in huys niet en begeer.
OUDERDOM, SIECKTE, DOOT.
Toont wieje zijt,
             |         Wanneerjelijt.
Op d\'aerd\' al isse vast gegront,
Noyt eenigh mensch gerustheyt vont:
Maer in den Hemel sal na deseu,
Schoon dat hy draeyt, eens ruste wesen.
Volght desen raet:
Doet op salaet
Niet veel asijn,
Maer wel (wat) wijn;
Doch niet en schout
Oly en sout.
Schape kaes, koeye-boter, geyte-melck,
Dat is goede kost voor elck.
Zijt ghy weyts, en niet te vijs,
Stopt uw neus en eet patrijs.
Eetj\' een ey, soo doet een drouck;
Eetj\' een appel, doet een spronck.
Neemt blinde kaes en siende broot,
Dan hebje kost voor hongersnoot;
En hebje dan oock wijn die springht,
Soo wortje vrolick alsje drinckt.
Eet vleys naer eys,            Maer weet, dat vis,
Soo maeckje vleys;            Maer slijm en is.
Preyst ouden vis, en jeughdigh vleys,
Soo doeje na den rechten eys.
Melck op wijn
Dat is fenijn;
Maer wijn op melck
Is goet voor elck.
Eet dat gaer is,
Drinckt dat klaer is,
Spreeckt dat waer is,
Schout dat swaer is,
Trout dat paer is,
Scheert daer hayr is.
Daer wort geen netter kost bereyt,
Als hoender eyers versch geleyt.
De kaes, de wijn, en oock de vis,
Zijn best, als \'t in het midden is.
Eetje peer, en eetje kaes,
Drinckje niet, soo zijt ghy dwaes.
Eetj\' een peere, drinckt: | Eetj\' een appel, springht.
Appels, noten, en oock peeren,
Sullen aen de stemme deeren.
De kaes, die doet de maege goet,
Maer eetse niet in overvloet.
Eet ghy salade sonder wijn,
Ghy staet in noot om sieck te zijn.
Peeren en vrouwen die niet en kraken,
Die houdt men alderbest te smaken.
Luchtigh broot en sware kaes,
Dat is geen onbillick aes.
Send uw vrint vijgen, uw vyant persleken.
Verkies noyt minne voor uw kint.
Wauneerse vrijt of wort gemint.
De sieckte komt te post gereden,
Maer gaet te rugh met esels treden.
Wijse lieden, malle kindeis;
Jonck verloren, luttel binders.
Een jonge vrou, en ouden wijn,
Die zijn bequaem tot vrolick zijn.
Groote maeltijden bekomen de doctoren beter als die daer
op genoot sijn.
\'t Is goet met rapen te rcysen, want sy sijn vroegh voor
de poort.
Eer \'t boompjen is groot,
Is \'tplantertjedoot.
Eerwy wat weten,
Zijn wy versleten.
Het hollen is het peert benomen,
Wanneer de grijse hayren komen.
Vrient, soo ghy op uw leerse pist,
\'t Is tijt dat ghy uw boeltjen mist.
Soo ghy wilt in ruste sterven,
Laet uw naeste vrienden erven,
\'t En waer sy \'t te seer verkerven.
Eêl, arm, en rijck,
Maeckt de doot gelijck.
Ach! bleef de mensch voor eeuwigh hier,
Soo waer hy doch een arrem dier.
Wilt op uw leste stonden achten,
Soo sult ghy u van sonden wachten.
Een ziel, die haren Schepper vreest,
Houdt die voor een geduerigh feest.
Vrient, wilt ghy leven met gedult,
Denckt watje waert, en wesen sult;
Denckt vry al dickwils op den dagh,
Die niet een mensch voorby en magh.
Van al dat ick besat, en is my niet gebleven,
Als dat om Godes wil daer van is weggegeven.
Waer blijdtsehap is in huys, is droefheyt voor de deur,
Eu veel, na korte vreught, soo komt een langh getreur.
De bleecke doot                        Schoon root,
Spaert kleyn noch groot.           Haest doot.
-ocr page 354-
34S
SPIEGEL VAN DEN VOORLEDEN EN TEGENWOORDIGEN TUT.
Wat iemant rooft, of vint, of erft,
Ily laet het al wanneer hy sterft.
Laet, als het God belieft, ons lichaem hier bederven;
Een, die wel heeft gcleeft, en kan niet qualick sterven.
Hoe weyt toch menigh mensch soo breet!
Hoe stolt het stof op \'t stof van \'t kleet!
Is iemant bleyck, of is hy root,
Geen mensch is seker voor de doot.
Doe dat voor uwen sterref-dagh,
Dat naer de doot u baten magh.
De dagh van gister is geleden,
Soo let doch op den dagh van heden,
En wilt dien immers wel besteden;
En wat belanght den dagh van morgen,
Die is voor \'s menschen oogh verborgen;
Wilt daerom voor \'t eynde sorgen.
Een koets vol gouts, een kar vol steens,
Dat sal hier naraacls zijn aleens.
tot besltttt:
O Heere! laet my dit van uwe gunst verwerven,
Te leven in gedult, en met vermaeck te sterven!
Als haer de ziel verheft tot God,
Dan is de werelt enckel spot.
Morgen doot.
Heden root,
Gaet dit in uw gemoet wat naerder over-leggen,
Ghy sult ten vollen sien wat ick begon te seggen;
Ghy sult uyt dit gepeys bevinden in der daet,
Als dat het alle vleesch gelijck de fruyten gaet:
Besict, hoe menigh kint, oock eer het is geboren,
Blijft, ick en weet niet hoc, blijft in de bloem verloren,
Blijft in de moeder selfs, blijft in de swaï te nacht,
Eer dat het hier, eylaes! sijn moeder eens belacht.
Hoe menigh aerdigh kint, in ^laetse van te spelen,
Gaet met een stille sucht gchcele jaren quelen,
En t\'wijl het staet en treurt ontrent de voedsters schoot,
Blijft na een langh verdriet, blijft in der haesten doot.
Hoe menigh jongelingh wort van de doot vertreden,
Schoon dat hy vrolick is, en van gesonde leden;
Hoe menigh jonck-gesel wert haestigh wechgeruckt,
Gelijck men met gewelt onrijpe vruchten pluckt.
Hoe menigh vruchtbaer wijf, in plaetse van te baren,
Siet haer, en hare vrucht, in \'t duyster henen varen!
Siet, hoe sy, als een boom, van hare vruchten scheurt,
Soo dat sy, en de vrucht te samen, weit betreurt.
Maer dit is kleyn beslagh en geensins harde slagen,
Indien men went het oogh ontrent de groote plagen
Die God by wijlen sent; ick segge: dieren tijt,
En krijgh, en swarte pest, die kleyn noch groot en mijt.
Ach! dan heeft eerst de doot haer pijlen uyt-geschoten,
Dan light het gansche lant met dooden over-goten,
Met menschen overdeckt; soo dat de grootste man
Geen doot kist menighmael, geen graf bekomen kan.
Wie hceft\'cr niet gehoort, als geenen tijt geleden,
Van landen sonder volck, van uyt-geputte steden,
Soo dat\'er niet een mensch by wijlen overbleef,
Die, uyt een bleccken mont, een leste wille schreef?
Is \'t dan, gelijck het is, met ons aldus gelegen,
Soo moet\'et yder mensch geduerigh over-wegen;
Wel, let dan, mijn gemoedt! op uwen lesten dagh,
Op dat het onsen staet ten goede dienen magh.
Stelt, stelt doch geensins uyt uw feylen af te snijden,
En wat het vlees gebiedt met alle vlijt te mijden,
Tot dat ghy veertigh telt of anders vijftigh jaer;
Want siet, van thien niet een en brenght sijn leven daer.
Laet vry uw graf met blijschap delven,
De doot is \'t ktnde van haer selven.
VAN THIEN NIET EEN.
Ghv die u in den tuyn by wijlen gaet vertreden,
En wilt niet al den tijt in uwen lust besteden;
Voedt niet alleen het oogh, of uwen gragen mont,
Maer weet dat ghv oock hier de ziele voeden kont.
Ghy siet de boomen staen, ghy siet de boomen groeyen,
Ghy sietse naderhant, ghy sietse lustigh bloeyen;
Ghy siet, hoe dat de bloem ter aerden neder-sijght,
En hoe het bloeysel set, en teêre vruchten kiijght;
Maer siet, een groot getal van dat begon te spenen,
Is, ick en weet niet hoe, in korten stont verdwenen,
Eer dat het leven komt, soo laet het leven af,
Het bloeyssel even selfs, het bloeyssel is het graf.
Een deel van dat\'er blijft lijdt hinder van de wormen,
Lijdt hinder van de lucht, en van de felle stormen;
Lijdt hinder van de mist, of ander slimme plaegh,
Soo dat het groot getal vermindert alle daegh.
Noch vint men menighmael, dat in de schoonste dagen
Veel vruchten onder-gacn, met innigh vier geslagen,
Men vint veel schoon gewas, dat in der haef t verdwijnt,
Oock als de gulde Son met helle stralen schijnt.
Men vint, dat over-al de spreeuwen, mussen, kraeyen,
Oock met het beste fruyt haer grage jongen paeyen,
En dat een snoepers hant oock groene vruchten pluckt,
Ja, gansche tacken breeckt, en van de moeder ruckt.
Men vint noch boven dat, men siet\'et oock gebeuren
Dat van te groote last de jonge boomen scheuren:
Geluck en ongeluck dat maeckt de tacken bloot:
Soo vruchtbaer, weerde ziel, soo vruchtbaer is de doot.
Maer waer toe dit geseyt ? sal iemant mogen vragen ;
Om iet van dit verhael naer huys te mogen dragen:
Het is een even-beelt van onsen broosen staet,
En hoe het alle vleesch hier in de werelt gaet.
De boom is \'t aerdschc dal, de vruchten sijn de menschen,
De son is hartenlust en wat de lieden wenschen;
De wint istegenspoet, en wat de werelt plaeght;
De worrem stil verderf, dat ons geduerigh knaeght;
De mist isheete pest, en diergelijcke plagen,
Die duysent man gelijck ter aerden konnen dragen;
Den snoeper, die het fruyt met harde klippels schent,
Neemt dien voor oorlogs-volck, tot roof en bloet gewent.
-ocr page 355-
\'SWEERELTS BEGIN, MIDDEN, EYNDE,
BESLOTEN IN DEN
TROU-BMH
)
VAN DENSELVEN.
OEF-STEEN
Al wat op der aerden leeft,
Al wat om den Hemel sweeft,
Al wat in het woeste diep
God in oude tijden schiep;
Al tot aen de naeckte pier,
Al tot aen de kleynste mier,
Al tot aen den minsten vis,
Dieder iu het water is:
Al de kruyden in het wout,
Al tot aen het quastigh hout,
Al tot aen den harden steen,
Heeft dit uytter aert gemeen:
Dat \'et voelt een innigh vier,
Dat \'et trout op sijn manier,
Dat \'et al te samen paert,
Yder een na sijnen aert;
Dat \'et vrijt en dat\'et speelt,
Dat \'et soete vruchten teelt.
Dit was een des werelts gront,
Schier eer dat de werelt stont;
Dit sul vast en seker staen,
En noch altijt verder gaen.
Tot men, na des werelts val,
Eeuwigh bruyloft houwen sal.
Die queelden onder een gelijck als Meertsche lijsters;
Haer kleeren waren net en sy van blijden geest,
Gelijck de jeught haer vint ontrent een vrolick feest.
Doch mits de jonge wulp hier op begon te mereken,
Soo voelt hy vreemt gewoel op sijn gewrichten wereken:
Hy staet gelijck verbaest, hy siet den handel aen,
En (naer het schijnen moght) hy wou niet verder gaen.
De vader stouwd\' hem voort, en gingh al verder treden,
Maer Hansje ging hem nae, eii viy met trage schreden;
Hy keeck geduerigh om, en berst ten lesten uyt:
Wat is het dat ick sie ? wat hoor ick voor geluyt ?
Wat dieren mogent zijn, die met haer soete kelen
My dringen door het oyr, en al de sinnen stelen ?
Ey lieve, segh een reys wat hier van wesen magh;
My dunckt ick in het wout noyt soeter schepsel sagh.
De vader roock terstont waer heen dit wilde strecken,
En wat\'er voor een spel in Hansje sou verwecken:
\'t Zijn gansen, sey de man, een slim en oilick goet,
Daer ghy en uws gelijck u van onthouwen moet:
Laet dat geselschap daer. Neen, sey \'t onnoosel Hansje,
Maer, vaertje, magh het zijn, soo koop my doch een gansje:
Voor my, ik ben \'s getroost, \'k en vreese geen verdriet,
\'t Gedierte, na my dunckt, en is soo grousaem niet;
Het sal my tijt-verdrijf, het sal my vrolick leven,
Het sal my soct vermaeck en blijde dagen geven,
Het sal my dienstigh zijn wanneer ick eensaem ben;
Voorwaer ick heb het lief, schoon ick \'et niet en ken.
De Vader stont en keeck, onseker wat te seggen:
Wat vrou Nature spreeckt is niet te weder-leggen.
Wat is\'et, of men schoon de jeught in banden sluyt ?
Haer geest kent sijnen tijt, haer keest die wilder uyt.
Wat baet het eensaem wout \'i en wat de nare kluysen?
Wat oyt van katten quam, dat is geneyght te muysen.
Dit sey de goede man, doch met een stillen mont,
Hy sagh sijn eerste jeught al in haer eygen gront.
Maer Hansje, schoon de feest ten eynde was gekomen
Eu dat meest al het volck sijn af-scheyt had genomen,
Was na dit soet gesicht onlustigh van het wout,
En eer het jaer verliep, het quantje was getrout.
HANSJE.
Een man, des werelts sat, gingh in de bosschen wonen,
En droeg de vrienden op sijn twee vol-wasse sonen;
De derde was een kiut, dat noch geen oordeel hadt,
Dit was hy niet gesint te laten in de stadt.
Hy nam het in het wout en meyndet op te brengen,
Soo dat het met geen vlcesch sich oyt en sou vermengen;
Want (dacht de goede man, en was\'er in gerust)
Die noyt geen vrouwe siet en krijght geen vrouwe-lust.
Wie in de steden woont, die siet verscheyde saken,
Die hem schier eveu-staegh de siunen gaende maken;
De jeught wort daer besmet, oockdickinaelongemerckt,
Vermits een dertel oogh op al de leden werekt.
Maer in het eensaem wout, daer leeft men als de schapen,
Die niet als heylsaem kruyt of noodigh voetsel rapen,
Onnosel, buyteu pracht, eenvoudigh, sonder gal,
De werelt onbekent, den Hemel lief getal.
De man, op desen gront, begaf hem uyt de nienschen,
Verliet al wat het vleesch of aertsche sinnen wenschen,
Vast driemael in de weeck, en, als hy maeltijt hout,
Soo nut hy enckel moes en wortels uyt het wout.
Het kiut bleef in het bosch tot aen sijn achtien jaren,
En daer en quam noyt mensch gereden of gevaren;
Sijn oogh speelt maer alleen ontrent het jeughdig gras,
En \'t is hem onbekent wat maeght of vrijster was.
\'t Geviel om desen tijt, dat in de naeste dorpen,
Op seker boeren-feest, de gans was af te worpen:
Een priester daer ontrent, die noot den heremijt,
Om voor een korten stont met hem te zijn verblijf.
De goede kluysenaer die gingh het overleggen,
En naer een lang versoeck, soo liet hy sich geseggen:
Hy leyt sijn jongen met, en hielt\'et voor gewis,
Dat Hansje niet en kent als kruyt en jeugdigh lis.
Hy gaf hem op de reys en quam het vleys genaken,
En wat de jongen sagh, dat sijn hem vreemde saken:
Dies vraeght hy schier gestaegh wat dit en gunt beduyt,
En wat hy niet en weet, dat ley de vader uyt.
Maer juy6t ontrent het dorp ontmoet hy steedsche vrijsters,
-ocr page 356-
PROEFSTEEN VAN DEN TROU-RINGH.
350
DADEL-BOOM.
Daer is een geestigh volck, dat Godes hooge wercken
Gewoon is aen te sien en vlljtigh aen te raercken ;
Soo dat\'er niet een loof\'in bosch of velden wast,
Dat niet en wort doorsocht en neerstigh ondertast.
Wat kruyt of planten doen, en hoe de boomen leven,
En waer de wortel gaet, en boe de tackcn sweven,
En wat het jcugbdig sap, en wat de schors vermagh,
Dat wort by hen gesien als in den klaren dagh.
Maer noyt en wister mensch van bosch gewas te spreken,
Dat met den Dadel-boom is weert te sijn geleken:
Sijn aert dient hier gedacht en aen de jeught vertelt,
Vermits hy liefde pleeght oock in het woeste velt.
Waer oyt dit jeughdig hout komt sprtiyten aenderheyden,
Daer is \'t in man en wijf ten vollen onderscheyden:
Een gecstigh hovenier, die kent haer rechten aert,
En sict wanneer de boom is nut te zijn gepaert.
Het wijfje staet en treurt, en laet sijn tacken hangen,
Wanneer het in de Mey met liefde wort bevangen:
Men siet het aen het loof, hoe-wel het niet en spreeckt,
Of dat de wortel queelt. of d.-it\'er iets ontbreeckt.
Indien het is geplant ontrent de manne-boomen,
Maer daer een helle beeck, met koele water-stroomen,
Komt schieten tusschen bey, soo dat het niet en kan
Voldoen sijn gulle jeught en wrijven aen den man:
Soo komt den hovenier den manne-boora genaken,
En gaet van zijn geway een aerdigh kransjen maken,
En hangt het aen den stam van die uit liefde queelt,
Soo dat het aerdigh groen haer om de leden speelt.
En als het vrou-gewas dit voelt aen hem gebeuren,
Soo latet veerdigh af van sijn ellendigh treuren,
Het krijght een ander verw en schier een blijder groen,
Soo dat sijn innigh mergh sich open schijnt te doen.
Soo haest de bogaert-man dit wesen komt te mereken,
Soo pooght hy zijn bedrijf al vorder uyt te wercken:
Hy pluckt de schoonste bloem, hy neemt den groensten
Die aen de manne-stam en sijne tacken wast; (bast,
Hier weet hy na de kunst een poyer af te maken,
Dat geeft het wijfje moet en vordert hare saken:
Het is gelijck een dauw, daer naer het kruyt verlangt;
Ja, als een vruchtbaer zaet dat sy in haer ontfangt.
De boom aldus bestroyt begint terstont te swellen,
En schiet veel bloemen uyt die niet en zijn te tellen,
En naderhant de vrucht; dies lacht de bogaert-man,
En prijst het vruchtbaer hout, en eet er dadels van.
Ick lagh in stacgh gewoel, oock als een ander sliep,
Soo dat ick tot mijn selfs aldus by-wijlcn riep:
Wat ist, dat my beroert tot in de diepste zinnen ?
Hoe! sal ick wederom mijn leven gaen beginnen ?
Sal ick van nieus bestaen, dat my het vleesch gebict ?
O neen, bou-valligh mensch, ten is uw saecke niet.
Daer sal geen vrouwen voet mijn leger meer betreden,
Daer sal geen vrouwen arm omvangen dese leden,
Daer sal van nu voortaen geen vrouwen rechter-hant
My dienen tot vermaeck of tot een echte pant.
Mijn weerd\' Elisabeth, ick wil u eygen blijven
Tot my de bleecke doot de leden sal verstijven:
En als my dat gebeurt, sal ick in korten tijt
Oock werden in het graf, dat ghy op heden sijt.
Ick heb u daer besocht, ick heb de plaets betreden
Daer uw gebeente rust. Ick sag uw dorre leden,
En daer op riep ick nyt: O God, wat is den mensch ?
Dit stof is eens geweest mijn lust en herten-wensch.
Wat is van alle vleesch! hier sie ick nu de kamer
Daer ick eens rusten sal, die acht ick my bequamer
Als eenigh ruym vertreck, of ander schoon gebou
Daer yemant vreughde pleeght ontrent een jonge vrou.
Al dat is voor de jeught en voor de groene jaren,
Ick wil in dit verwulf met uw geraemte paren,
En mengen onse stof, tot, nae des werelts val,
De Schepper op een nieu een werelt scheppen sal
Dan sulje konnen sien (God sal het openbaren),
Dat my, naer uw vertreck, geen lust is wedervaren,
Dat noyt wat vrou gelijckt, in mijnen arrem sliep,
Nae dat u God ontbont en uyt de weerelt riep.
Dat ick, terwijl ick was met trou aen u verbonden,
Noyt wijf en heb onteert, noyt maeght en heb geschonden:
Dat ick, al was ick jongh en vrolick uyter aert.
Voor u mijn gulle jeught en blijdschap heb gespaert.
Dit sprack ick tot het rif, en vry niet sonder weenen,
Dies viel het siltigh nat tot op haer dorre beenen:
En schoon ick henen gingh, en uyten graven schiet,
\'t Gepeys van haer verlies verloor ick efter niet.
Het was dan sonder gront, dat my wert nae-gegeven,
Dat ick door welig bloet tot trou-sucht wierd gedreven:
Ky wil geen levend wijf, hy soeckt geen nieuwe trou,
Die in het duyster graf besoeckt een doode vrou.
Ick bleef in desen staet tot vijf geheele jaren,
Maer die sijn even-wel al mede wegh-gevaren.
Of yemant druck ontmoet, of blijdschap op den dagh,
De Son doet haren loop gelijckse voortijts plagh.
Doch my quam seker vrient om desen tijt besoecken,
Terwijl ick eensaem sat te midden in de boecken,
Die vont\'et ongerijmt dat ick geduerig las,
En hielt dat my een vrou al vry bequamer was.
Hy dreef, dat ick eer lang ten hoogsten sou beklagen
Alleen te moeten zijn ontrent mijn oude dagen,
Dat my (nadien ick was met saken overlast)
Geen leger sonder vrou, of eensaem huys en past.
Dat my een bedgenoot nu beter sou bevallen,
Dan als in volle jeught de losse zinnen mallen:
Dat ick geselligb was, en noch van jenghdigh bloet,
En daerom in het bed geselschap hebben moet.
Ick, die my noyt en vont af-keerigh van de vrouwen,
Wert, ick en weet niet hoe, genegen om te trouwen:
Maer als ick overwoeg waer ick behoor te gaen,
Voeld\'ick my wederom geheel in twijffel staen.
Wat jongs dat loeg my toe (\'k en wilder niet om liegen),
Maer ick en wou voor al geen jonge maeght bedriegen:
En mits ick menighinael verviel in dit gepeys,
Bekeef ick even-staegh aldus mijn grilligh vleys:
Wilt ghy om weynigh graens, dat u noch rest te malen,
Een vlot van eyeken hout uyt vreemde bossen halen ?
PAPIERE-KINT.
Wat God tot menschen schiep, dat moet na reden leven,
Dat moet van zijn bedrijf beschcyt en reden geven ;
Dat leert de reden selfs. Wel hoort, hoe dat het quam
Dat ick noch dese mael de pen in handen nam,
Dat ick in mijn vertreck niet stil en konde blijven,
Maer op een nieu bestont voor llollant yet te schrijven;
Misschien of mijn beleyt, gelijck het is geweest,
Mocht yemant dienstigh zijn die mijn gedichten leest.
Na dat mijn wederhelft was uyter tijt gescheyden,
Sagh ick my, naer het scheen, een nieuwen tijt bereyden;
Veel die men wijsheyt gaf die rieden my de trou,
En dat ick wederom een by-slaep nemen sou.
Haer voorstel was gegront op veelder-hande saken,
Die my oock in der nacht den slaep by-wylen braken.
Daer hoeft een diep gepeys, en vry een lang beraet,
Als yemant wederom naer echte banden staet.
Ick was eerst van den rou in mijn gemoet bestreden,
Maer hebbe naderhant geen minder strijt geleden,
-ocr page 357-
PAPÏKRE-KINT.
351
Gednerigh besigh zijn met eenigh diep gepeys,
Dat is de rechte toom voor lust en weeligh vleys.
De inensch hout al tijt wat daer op de geesten spelen,
Of hy sal dertel zijn, of gansche dagen quelen.
Geluckig is de ziel die hier het beste kiest,
En noyt sijn hert en quelt of synen troost verliest.
Een meul heeft desen aert, sy moet of koren breken,
Of sal tot haer verderf een haestigh vier ontsteken.
Daer ryst een vuyle stanck indien het water staet,
En als het yser rust dan roestet metter daet.
\'t Is met ons bruosen aert oock even dus gelegen,
Wie ledigh henen gaet, die wort tot quaet genegen.
Men segge wat men wil, ons dient geen stage rust;
Een geest die niet en werekt, is open voor de lust.
Maer schoon daer niet een wijf mijn leger quam genaken,
Noch heeft het eensaem bed my vruchtbaer konnen maken;
Al was ick ongetrout, ick kreegh een echte kint,
Niet by een witte vrou, maer uyt den swarten int.
Siet, wat eenselsaem werck ! — het is my wedervaren
Schier wattcromme-gaet ontrent hetkinder-baren;
Als my de geest ontfing, dan was ick in het lijf
Schier even soo gestelt, gelijck een swanger wijf:
Ick at niet als ick plagh, ick hadde vreemde lusten,
Soo dat ick menighmael oock niet en konde rusten;
Ick keeg wel barensnoot te midden in der nacht,
En wert in my gewaer als prangen van de dracht.
Dan moest ick uyt \'et bed en gingh het vier ontsteken,
Ick voelde, na my docht, gelijck het water breken:
En als de vrucht verscheen, dan was ick wel gesint,
Gelijck een vruchtbaer wijf die baert een echte kint.
Hier was ick dan belust gelijck de jonge vrouwen,
Ick socht de nieuwe vrucht in haesten aen te schonwen,
Ick socht te mogen sicn het geen ick had gebaert,
En of het naer een wijf of naer sijn vader aert.
Noch moest ick wederom op nieuwe diensten passen,
Het kint was niet te reyn, ick moest het schepsel wassen.
Waer yet ter werelt koomt daer lijt de moeder pijn,
En \'t is vuyl uyter aert, en moet gereynight zijn.
Terstont na dit gewoel het wicht moet in de lueren,
Maer daer oock even-selfs en kond\'et niet gedueren;
Ick gaf het menighmael schoon linnen aen het lijf,
En dit was even-staegh mijn lust en tijt verdrijf.
In dese besigheyt heb ick veel tijts versleten,
Heb ick een jonge vrou, en mijnen druck vergeten.
Hoe! dunckt het yemant vreemt dat ick my wederhiel ?
Ick droegh geduerigh kint, of baerde met de ziel.
Ick was een huys alleen, ick was het allegader,
Ick was brnyt, bruydegom, man, vrouwe, moeder, vader,
Bewaerster, vroet-wijf, meyt, en voedster bovendien;
Wie heeft\'er immermeer soo vreemden kraem gesien?
Noch moest ick even-wel mijn hooft al verder breken,
Het kint moest goede tael en Hollants leeren spreken;
Dies moest ick school-vrou sijn; - siet, wat een groot be-
My op de schouders woeg, of in den boesem lagh! (slagh
Aldus bleef ick alleen oock in de koutste nachten,
Maer gaf mijn sinnen werck door veeldeiley gedachten:
En mits ontrent de trou mijn geest toen besigh waa,
Geviel het, dat ick veel op desen handel las.
Ick vont aen alle kant verscheyde trou-gevallen,
Ick sagh, hoe menighmael oock wijse luyden mallen,
Ick sagh, hier in den mensch als in zijn eygen gront,
En wat voor yder een hier uyt te leeren stont.
Dies heb ick dese stof tot mijn vermaeck gekoren,
En daer is metter tijt dit schepsel uyt geboren;
Dit scheen voor mijn beroep en oude jaren best:
Een die geen eyers heeft die broet den legen nest.
Wel, siet dan hier een kint, dat selsacm is gewonnen,
Dat niet, gelijck als melck, te samen is geronnen;
En rechten hfer een mooi, een wonder groot beslagh ?
Ey, let wat u betaemt en wat dit lijf vermagh.
Hebt ghy een nieuwe mooi en feylt u noodig koren,
Soo hebje bey gelijck uw rnoeyt en kost verloren;
Een tuygh van desen «ert en kan niet ledigh staen,
En \'t is een sot bedrijf te malen sonder graen.
Indien ick bidden magh, vermijdt u van de vrouwen,
Vermijdt u van de jenght en van ontijdigh trouwen;
Blijft liever datje zijt, en weest voortacn gerust:
Wie out vanjaren is en hoeft geen nieuwe lust.
Dit spel sal ons den geest aen vleesch en woelt binden,
Daer na geen levens-sucht in my en is te vinden :
\'t Is beter datj\' alleen uw lesten tijt verwacht,
En laet de soete jenght de vreughde van den nacht.
Wat goet kont ghy uw ziel van dit gewoel beloven ?
Een dwasen ouderdom gaet alle mal te boven.
Geen dor hout lijt\'er vier, maer is terstont verbrant,
En uyt een grijsen baert en wies noyt minne-pant.
Ghy daerom weest beset en schou my dese klippen,
Een roos-gelijcken mont en wil geen bleyeke lippen:
Wat jong is eyseht vermaeck, en haet den ouden tijt;
Ghy, trout dan uws gelijck, of blijft gelijckje zijt.
Wat out was prees ick noyt, dat kon my niet bewegen,
Ick was in dit geval tot jeught alleen genegen:
En schoon de middelmaet my somtijts wel beviel,
Daer was staegh eenigh dingh dat my in twijffel hiel.
Ten lesten vont ick best noyt trou-ringh wegh te schencken,
Maer om dat wel te doen daer vont ick groot bedcncken;
En dat, mits noch het vleesch, of ick en weet niet wat,
My door de sinnen joegh, of in de leden sat.
Dit bracht my qucllingh aen: maer, op bequame gronden,
Heb ick een nut behulp ten lesten uyt-gevonden;
God, naer een diep gebedt, die gaf my desen raet,
Dat kunst en stage sorgh de lusten wederstaet.
Hier op wrocht my de geest als met de gansche sinnen,
En \'t scheen na weynigh tijts dat ick begon te winnen;
Mijn ampt, dat gaf my werck soo langh de Sonne scheen,
De dichtkunst vóór den dagh, of als het licht verdween.
Wanneer een ander dronek, of metten teerlingh speelde,
Of peylde niet gemack de gronden van de weelde,
Soo was ick in gepeys en besigh metten geest,
En als ick ledigh was, bedreef ick aldermeest.
Soo haest in mijn gemoet de lust scheen op te waken,
Gingh ick de jeught een liet, of God een lof-sang maken:
En mits iekstaeg het breyn niet stil, maer besigh, hiel,
Soo kreegh ick eenmael rust in mijn beroerde ziel.
God zy voor eeuwigh lof, die my dus heeft beraden,
En op mijn swacke hals geen jock en heeft geladen;
God zy voor eeuwigh danck, dat nu geen vlugge maeght,
Dat van mijn ouden dagh geen jonge vrou en klaeght.
lek heb een wijf verspaert, vermits ick konde dichten,
Want dat kan menighmael een swaren geest verlichten.
Had ick noyt veers gemaeckt, of met de kunst gespeelt,
Daer is geen twijffel aen, de tijt had my verveelt.
Had ick niet voor de jeught by-wijlen yet geschreven,
\'k En hadde (na my dunckt) niet eensaem konnen leven:
Maer doen ick op het bed maer inckt en pennen bracht,
Is al wat my bevocht verdwenen in der nacht.
Ick street met Pallas schilt, daer lagh ick in gedoken;
Soo dat geen minne-pijl mijn hert en kon bestoken;
En schoon het griiligh vleesch op my by wijlen schoot,
Ick stont op mijn verset, tot Lust en Weelde vloot.
Dit kon eerst swaer gepeys en veel bedroefde dagen,
^it kon ontijdigh vier uyt mijn gewrichten jagen.
Wie noyt het dertel lijf tot luyheyt uyt en streckt,
Hout, daer een ander valt, sijn leden onbevleckt.
Daer is geen beter raet om tochten uyt te drijven,
Als dat men noyt en laet de sinnen ledigh blijven;
-ocr page 358-
PROEFSTEEN VAN
DEN TROU-RINGH.
35a
Een kint van vreemden aert, waer van ick vader ben,
En daer ick even-wel geen moeder toe en ken:
Een kint, wiens eerste gront niet na en is te sporen,
Als uyt geen vrouwen-heup, raaer uyt mijn hooft geboren :
Een kint, dat sonder bloet en son Ier vleesch bestaet,
En dat noch even-wel op rasse voeten gaet:
Een kint, datniet en spreecktgelijck de menschen plachten,
Maer dat oock sonder stem kan uyten siju gedachten :
Een kint, dat doove selfs sijn reden doet verstaen,
Vermits het door het oog kan in de sinnen gaen;
Een kint dat noyt en at, en niet en plagh te drincken,
En als het wert bevleckt, dan eerst begint te blincken.
En, waerom lang verhael ? het is een selsaem dier,
Sijn geest is swarten inct, sijn lichaem wit papier.
Dit schepsel, soo het is, dat heb ick moeten baren,
Dat heb ick op-gequeeckt tot aen sijn rijpe jaren ;
\'t En had geen vrouwen hulp, geen pap of moeders sogh,
En des al niettemin soo leeft het heden noch.
Siet, hier komt nu het wicht gekropen uyt de doecken,
En wil, gelijck het schijnt, de landen gaen besoecken;
Het meynt \'t is langh genoegh in duyster op-gevoet,
Het wil de werelt sien en wat men elders doet.
Maer schoon al is \'et teer, noch kan het felle slagen,
Noch kan het ongemack en harde nepen dragen;
Ofschoon een nijder grolt, of dat een spotter bijt,
Noch sal het jeughdigh zijn oock in sijn ouden tijt.
Al is het van papier, noch sal het langer dueren,
Als dat ick eertijts sagh gewonden in de lueren:
De vruchten mijner jeught, wel eer by my gepluckt,
Sijn meest al van de doot in haesten wegh-geruckt.
Van negen leeft\'er twee, en die zijn beyde vrouwen,
Nu buyten mijn gesin door middel van het trouwen,
Nu sonder mijnen naem. Maer dit, mijn jongste kint,
Wil melden wie ick beu al waer men jonckheyt vint,
Al waer men trouwen kent, al waer de beste sinnen
Besteden haren tijt ontrent een heyligh minnen,
Ontrent een reyne trou die van den Hemel daelt,
En door een stil gemoet tot in de ziele straelt.
Wel aen, Papiere-kint! ick kan het nu gehengen
Dat ghy sult henen gaen, en in de werelt brengen
Wat ghy van my onttinght; besoeckt de soete jeught,
M:ier weet, dat ghy met eer oock elders komen meught.
Ghy draeght in uwen schoot, dat vrijsters kan behagen,
Dat mannen dienstigh is, dat in de leste dagen
De ziel haer voedsel geeft: ghy draeght in uwen schoot,
Dat troost verwecken kan oock midden in de doot.
Eu schoon ghy somtijts raelt van losse minne-treken,
Of hoe een swacke ziel ter zijden is geweken,
Ghy prijst geen slim bejagh, maer kant\'er tegen aen,
En toont wat reden eyst, en noodig is gedaen.
Dit heeft van ouden tijt geen mensch oytkonnen laken,
Het is by-wijlen nut de feylen aen te raken.
Wie slimme gangen melt, en rechtse na de deught,
Die pleeght een dienstigh werek ontrent de woestejeught.
Soo geeft ons Moses selfs niet weynigh trou gevallen,
Daer uyt men spueren magh hoe jonge sinnen mallen:
Maer voeghter strenge tucht en Godes wrake by,
Tot af-keer van de lust en snoode linckerny.
Hoe Dina nieusgier is en gaet in vreemde steden,
En wat haer teere jeught voor aenstoot beeft geleden,
Verhaelt hy na den eysch: maer hoe de vrijster schreyt,
En hoe dat Sichem sterft, en blijft niet ongeseyt.
Het dertel minne-spel, dat Casby quam bedrijven,
Dat heeft de groote man ten vollen willen schrijven:
Maer hoe dat Phineas haer in de leden stiet,
Verswijght in dat geval de wijse schrijver niet.
Hoe \'t wijf van Potiphar eens Joseph wou bekoren,
En gaf hem tot de lust al vry wat harde sporen,
Verhaelt de groote vorst: raaer des al nict-te-min
Men siet\'er reyne tucht en diepe wonders in.
Men leest hoe David viel in ongeregelt minnen,
En swierde buyten spoor door ongetoomde sinnen:
Maer wat hem Nathan sey, en wat\'er meer geviel,
Dat gaet hem die het leest tot in de diepste ziel.
Hoe Ammon, door bedrogh, de maeghdora ging bestoken
Van haer, die voor sijn lust hem suypen meynt te koken,
Heeft Samuel verhaelt: maer heeft\'er by gestelt,
Hoe dat oock door bedrogh de lincker is gevelt.
De groote óalomon verhaelt ons hoere-treken,
En hoe een lichte-koy is sneegh in listigh spreken:
Maer wat\'er voor een vrucht aen dese boomen wast,
Dat stelt oock boven al de wijse Koningh vast.
Hoe dat Susanna voer, en hoe de snoode boeven
Haer kuysheyt onder-gaen, en haren man bedroeven,
Wort elders klaer gesien: inaer yder leert\'er uyt
Wat voor een harde straf soo vuylen daet besluyt.
En, waerom meer geseyt ? \'t verhael van boose treken
Is dickmael aen het volck een plaester voor gebreken:
Te weten, als het werekna rechten eysch betoont,
Hoe alle slim bejagh ten lesten wort geloont.
Men liet in ouden tijt een slave droncken maken,
En t\'wijl hy besigh was met rispen, spouwen, braken,
Soo wert de guyt gestraft ten aensien van de jeught,
Op datse van het quaet sou wijeken na de deught.
Sie daer mijn oogh-gemerek; en, wie het pooght te laken,
Het is my nut geweest in veelderhande saken:
Ick acht hem liefde weert die van de liefde schrijft,
Indien hy in de tucht en in den regel blijft.
Wel gaet nu, teer gewas, door-wandelt onse landen,
En reyst oock even-selfsdoor ver-gelegen stranden;
Ick geef u des verlof, ghy meught op heden gaen
Oock naer het heet Brasil, of na den Indiaen.
Men vint in dat gewest oock heden soete lieden,
Die eer en ware sucht aen alle kunsten bieden:
Men vint\'er Nedeilants, men vint\'er Hollants bloet,
Soo dat\'er niet en is dat u verschrickeu moet.
En schoon ghy nu ter tijt maer Hollants weet te spreken,
U sal in korten stont geen ander tael ontbreken;
Daer is een defligh man, die leert u Koomsche spraeck,
En dat is voor die reyst al vry een nutte saeck.
Ghy sult daer in volleert al hooger mogen sweven,
En onder dat behulp oock elders konnen leven:
Ghy sult dan zijn verstaen van menigh geestigh man,
Die met u nu ter tijt geen kennis houwen kan.
Maer eer ghy buytens lauts vertoont uw nieuwe boecken,
Soo gaet voor alle dingh ons Ilollant eerst besoecken.
Daer sult ghy sijn onthaelt van menigh gau verstant,
En Hollants eerste stadt, dat is uw vaderlant.
Doch schoon ghy dapper haest naer onbekende steden,
Den Hage lijckc-wel wil die voor eerst betreden ;
Daer is het deftigh hof, daer is den hoogen Raet,
Daer is, van ouden tijt de woonplaets van den Staet:
Daer is de groote Vorst, door wie gestage segen
Wort aen het Vaderlant en yder een verkregen;
Soo dat sijn hoogh beleyt en wijt beroemde naem,
Heeft onder sijn gebiet de vleugels van de Faem.
Daer is het lustigh bosch en loover-rijcke dreven,
Die aen een doffen geest een nieuwen adem geven;
Daer is het heel Verhout, het schoonste dat ick ken,
Doch boven al vermaert door Iluygens soete pen.
Staet hier een weynigh stil en soeckt de beste vrienden
Die u wel eer tot hulp en soet geselschap dienden;
Spreeckt my nicht Schilders aen, die, eerse was getrout,
U dickmael heeft vermaeckt door gunstigh onderhout.
Haer stem en soeten aert die heeft u ïeeren singen,
En door een vaste wet uw losse woorden dwingen;
-ocr page 359-
PA l\'I KI! K-K INT.
363
Want noyt on was\'er liet dat nyt de ponnc qnam,
Uat niet uyt haren uiont zijn klanck en wesen nam.
Waer hier een nieu gesangh te lande was gekomen,
Dat had haer wackcr oir van stonden aen vernomen:
Sy kreegh door milde gunst de Geesten aen der hant,
Rn leerde metter daet al watse geestigh vant.
Hier weet uw Suster van, die, met haer droeve klachten,
Verweckt de losse jenght tot wijse na-gedachten ;
Vint yemant daer misschien of hier een aerdigh liet,
Het soetste van den galm en is mijn eygen niet.
Sy heeft de maet geset, sy deed\' het deuntjen leven,
Sy heeft den rechten klanck, sy heeft de ziel gegeven;
Want geen soo netten stem in al het naeste lant:
De sangh woont in haer keel, de geest in haer verstant.
Als ghy dan af-scheyt neemt, soobnyght uwgansche leden,
Begroet de goede ziel, en seght haer dese reden:
Seght, dat\'er menigh veers in u gevonden wert,
Dat haer betuygen kan mijn trou en suyver hert.
Want als men af-scheyt neemt, soo blijft de reden steken,
Dat is voor haer genoegh; ghy wilt niet langer spreken,
Ghy daerom maecktet kort: doch voor haer soete gunst,
Soo laet haer eenigh pant geboren uytte kunst:
Een kint gelijck als ghy. Maer wenst haer menigh-werven
Dry kinders, die voor-eerst haer dcughden mogen erven:
Of isse niet vernoeght met soo een kleyn getal,
Soo veel de lieve God haer saligh achten sal.
Wilt ghy nu mijnen raet (om niet te sijn verstooten),
Soo neemt eerst uwen wegh door onse bont-genooten:
Daer wort uw ronde tael van yder een verstaen,
En ghy mooght onbovreest in alle steden gaen.
Doch Brabant lijcke-wel en hebje niet te schromen,
Daer heeft al over-langh uw maeghschap mogen komen.
Ey lieve, waerom niet ? de kunst is sonder gal,
En heeft van ouden tijt haer vrienden over-al.
Maer als ghy door het Sticht tot Utrecht sijt gekomen,
Na Schuermans edel pant dient flucx te zijn vernomen.
Die heeft het soet gedicht en alle konsten lief;
Ghy daerom, groet de maeght, en geeft haer desen brief:
AEN \'t WONDER STTTCK VAN ONSEN TIJT,
DAT GUT, O JONCKVROTT SCIUJETtMANS ZIJT.
rPrincesse, wiens gemoet, verlieft op oude boecken,
Noyt dwaesheyt heeft gepleeght die jonge lieden soecken:
Maer die uyt hoogcr drift verscheyden van de jenght,
Geen ander liefde draeght als tot de ware deught,
Tot kunst en wetenschap, tot veelderhande spraken
En wat in eenigh mensch kan wijse sinnen maken,
En wat in eenigh hert de beste zeden prent,
Soo dat een ycder schrickt die uwe gaven kent:
Ontfanght mijn jongste kint, dat aen u wert gesonden,
En, mits het in het landt geen moeder heeft ghevonden,
Weest ghy \'er moeder van; ghy zijt van mijnen aert,
Vermits ghy door de kunst uw bed alleen bewaert.
Een kint gelijck als dit, dat kan oock u betamen,
Ten sal geen tcere maeght, geen vrijster oyt besehamen.
Ick segge noch een mael, ghy sijt van mijnen aert,
Vermitsjc nevens my papiere-kinders baert.
Dit magh een vrijster doen, dit kan een maeght bedrijven,
En des al niet-tc-min ón maeght èn vrijster blijven:
Ghy daerom weest gerust, oock als u dit geschiet,
Een kint aldus geteelt en quetst den maeghdom niet.
Doch sooje niet en wilt den naem van moeder dragen,
Of dat een vocster-kint u niet en sou behagen,
Soo laet ten minste toe, dat mijn papiere kint
Magh seggen wieje zijt al waer men menschen vint:
Mag!) toonen aen het volck uw soet en cerbaer wesen,
J. CATS.
En dat uw lieven naem oock daer magh sijn gclesen,
En lieve, waerom niet ? want dit uw eygen beelt
En is geen anders werek, het is van u geteelt.
Ick weet, als sy den brief sal hebben overlesen,
Ghy snit in haer vertreck en by haer mogen wesen:
Daer salse gaen besien, of ghy oock weerdigh zijt,
Dat sy met uw onthael sal quisten haren tijt.
Maer ghy noch even-wel en hoeft n niet te schromen,
Het is u toe-gestaen oock by een maeght te komen,
Een maeght die niet en trout, maer in haer kamer sit,
Daer sy niet om een man, maer voor de werelt bidt.
Oock eene dus gesint, die kan hier saken vinden,
Die haer niet aen het vieesch, maer aen den Hemel binden;
Ghy, weest daerom gerust, maer draeght u naden eysch,
En houdt u buyten smaet en sedigh op de reys.
Uw Vader heeft geen maeght sijn leven oyt bedrogen,
Oock op haer goeden naem geen swadder uytgespoghen;
Al bracht hy daer hy quam een vrolick wesen in,
Noch was hy sonder gal en eerbaer niet-te-rain.
Ghy, doet gelijck als hy. En wilder yemant mallen,
Of soodcr eenigh mensch uyt swackheyt komt te vallen,
Soo leyt hem metter hant tot in uw stil vertreck,
Daer yder balsem vint oock voor een steegh gebreek.
Ick meyn uw leste deel: daer leyt\'et in verholen
Dat ons te rechte brenght wanneer de sinnen dolon;
Ontsluyt dat aen het volck als ghy het dienstigh vint,
Maer hout u by de jenght die eer en tucht bemint.
Neemt u geen qnellingh op, schoon u de spotters laken,
Maer weest in uw gemoet getroost in alle saken.
Wie vreemde landen siet, en lange reysen doet,
Die stelle voor gewis, dat hy verdragen moet.
Wie veel by menschen komt of timmert aen de wegen,
Die vint meest al het volck tot nijt of spot genegen.
Ghy, alsje dit vergif ontrent u voelen sult,
Soo neemt tot uw behulp een plaester van gedult.
Daer is geen ander raet, het zijn gemeene plagen;
Hoe kander eenigh werek aen alle man behagen ?
Waer is soo ganwen koek, die oyt een sance maeckt,
Die alle menschen dient, en alle monden smaeckt V
Wel aen nu, weerde kint, ontfanght uws vaders segen,
Die sal u dienstigh zijn op alle vreemde wegen:
God geef, dat nimmer mensch met u verkeeren moet,
Die niet en gaet te werek gelijck het bietjen doet. —
Nu vrienden, die bewoont ons vaderlantsche palen,
Of waer dit misgewas misschien sal konnen dwalen,
Ick bid: ontfanght het wicht, en doet het goet onthael,
\'t En hoeft geen rijeke koets, en min een gulde sael.
\'t En is niet opgevoet ten dienste van de lusten;
Oock op een vueren planck, daer sal het konnen rnsten.
Hy dwaelt, nne dat my dnnckt,die van sijn wesen klaeght,
\'tEnsinghtnietonversocht/tcnspreecktnietongevraeglit.
\'t En hoeft geen cierlick kleet, als eertijts princen droegen,
Een rock van enckel leer, dat kan hem vergenoegen:
Indien hem yemant schenekt een bant van sijde lint,
Dat neem ick voor een peyl, dat hy de kunst bemint.
Maer \'t wicht en hocft\'et niet: het kan met slechte banden
Wel varen over zee, oock in de verste landen;
Het is voor hem genoegh indien het gunst geniet,
En dat een billick oogh zijn feylen oversiet:
Indien het sijnen weert magh segen achter laten,
Of door een stil beleyt een maeght of vrijster baten,
Of dat een jongh gesel magh leeren uytte daet
Den gront van goet beleyt ontrent den echten staet. —
Maer eer ick hier besta mijn reden af te breken,
Soo moet ick noch een woort tot onsen Leser spreken;
Hem dient een kort begrijp, om flucx te mogen sien,
Wat ick hier nu besta de werelt aen te bicn.
23
-ocr page 360-
TROEF STEEN VAN DEN TROU-RINGFT.
55 i.
Hoort vrient, speelt n de geest ontrent dejonge vrouwen,
Of zijtge niet bequaem om meer te mogen trouwen,
Of snelje naer het graf, ontfanght my desen gast,
Die sal u doen verstaen wat op uw wesen past;
Een yedcr in liet syn. Wilt ghy wat vrolicx lesen,
Of in het tegendeel by wijlen trenrigh wesen,
Of stijgen nyt het vleesch ontrent den ouden dagh,
Uier is van alle stof die u vernoegen mngli.
Ghy, leest, en weest gegroet. Dit had ick u te seggen,
Doorsiet vry mijn beleyt en wilt\'et over-leggen:
En sooje noch misprijst mijn voorgenomen wit,
Soo kom ick tot besluyt en segh u, Leser, dit:
Acht ghy met dit geschrift mijn tijt verquist te wesen,
Soo quist noyt uwen tijt met dit geschrift te lesen:
Of hou je mijn verstant niet wel to zijn besterf,
Soo geeft uw sinnen werek daer ghy iets beters weet.
OP DE ATBEELDIXOE VAN .TOXCKVUOTTW
ANNA MARIA SCHUERMANS,
NAKlt HET T,KVEX GITEDAEX:
Wie oyt dit aerdigh bcelt sult komen aen te schouwen,
Hout vast, dat ghy hier siet een roem voor alle vrouwen.
Van dat de werelt stont tot heden op ten dagh,
Niet een, die haer geleeck of nu bereyeken magh.
O licht van uwen tijt, en Perel van den doeck!
Ghy, die ons Pjeuwe ciert, verciert oock desen Boeck.
GRONT-HOUWELICK,
DAT IS: BESCHM\'VINGE VAN DKEDSTE BRUYLOFT, GEHOUDEN IN DEN PARAD1ISE, TüSSCHEN
ADAM endk EVA,
Eerste V oor-O u de rs aller Mouse hen.
En, uyt uw diepste gunst, de menschen hebt gejont
Een noyt begrepen heyl, een eeuwLh tron-verbont.
O geest van onsen geest! o ziel van alle zielen!
Die sonder uw behulp als stof ter aerden vielen,
Tot u is mijn gebedt. Bestier mijn swacke pen,
En geef dat ick den gront van uwe wonders ken.
Geef dat ick tonen magh hoe vreemt ons sinnen woelen,
Als wy in onsen geest nw krachtig woordt gevoelen,
Ten eind\' ons blijken magh het noodig onderscheyt,
Wie door een losse waen of reden werdt geleyt.
Maer geef doch boven al hun die ons schriften lesen,
Geef aen den Schrijver selfs, een nieu en ander wesen,
Geef, dat hy niet een woort magh brengen aen den dag,
Als dat aen al het volck ten goede dienen mag.
God, doorsijn eenwigh Woordt, en nyt sijn hoogh vermogen,
Hadt om dit wonder Al een hellen glans getogen,
Had nu den swarten nacht gescheyden van den dag,
Soo dat men door het licht sijn groote wonders sag.
Het aerdrijck stont geset, en konstigh onderscheyden,
Met dieptens overhant, en hoogtens tusschen beiden;
Den Hemel, uyt-gebreyt gelijck een schoon tapijt,
Droeg in sijn loog verwulfde peylen van den tijt.
De lught, tot haer cieraet, had dttysent helle stralen,
Die aen den Hemel staen. en om de wereld dwalen,
Men sag de bleecke raaen, men sag de gulde son,
Men sag hoc datse rees, en haren loop begon.
De winden vlogen uyt, on sweefden op de stroomen,
En maeckten sacht geruys ontrent de jonge boomen:
Een dacu, vol soeten geur, gesegen uyt de lucht,
Gaf voedtsel aen het loof en aen de jonge vrucht.
Het water lag gebocht in sijn bcseheyde palen,
En mogt van nu voortaen niet elders henen dwalen;
Het landt was over kleet men gras en edel kruyt,
En schoot, oock sonder saet, sijn gulle botten uyt.
De schepsels zijn geplactst op veeldcrley manieren:
Ontrent het dichte bo«ch daer zijn de wilde dieren,
De steen-bork vint vermaeck daer hooge rotsen zijn,
En in een diepen kttyl daer woont het schou konijn.
De vogels is de lucht tot haer verblijf gegeven,
Om met een vryen loop aldaer te mogen sweven,
Op, droeve Sinnen, op. Waerom aldus geswegen ?
Wacrom soo langen tijdt in uwen rouw gelegen ?
Ey ! drijft het swaer gepcys ten lesten op de vlucht;
Het graf en gaet niet op hoe seer dat iemand sticht.
Wiens eens de bleecke doot heeft uit het vleis genomen,
Die kan noyt wederom hier op der aerden komen;
Of iemant treurigh is, of bijster ongesint,
Het is een stale wet, die alle menschen bint;
Ghy, schoon uw weder-helft is van u afgesneden,
Troost efter uw geraoet, en stelt u des te vieden;
Ghy sult haer weder sien, raaer uwen lesten dag,
Daer noit de wreede doot haer pijlen schieten mng.
Mijn geest is nu belust aen Hollandt iet te schencken,
Waer door men overlang noch onscr sal gedencken ;
Koom, laet ons op een nien iet brengen aen het licht,
Dat leet versoeten kan, en swacke sinnen sticht:
Yet dat een jong gesel voor eerst behoort te lesen,
Yet dat een echte man sal dienstigh mogen wesen,
Yet dat een teeic maeght sal leyden in de jeught,
Yet dat een deftigh wijf sal styven in de deught.
Ick heb by een gebracht versebeyde trouw-gevallen,
Om daer te mogen sien hoe jonge sinnen mallen,
En hoe een rijper aert beqtiamer wegen vint,
En hoe een reyne ziel haer tochten overwint:
Maer dat is niet genoegh. Wy moeten ondersoecken,
Uyt al wat Reden hiet, nyt allerhande boecken,
Wie in dit noest gewoel de rechte baen verliest,
En wie in tegen-drel de beste wegen kiest.
Al hoogcr, mijn vernuft. Wy moeten onder-gronden
Het wonderbaerste stnek van alle trouw-verbonden,
Des Ileeren diepste gunst, des Hemels grootste werek,
Hoe God de Sone paert met sijn geminde Kerck.
Almachtigh, eeuwig, goet, oneyndig, heylig Wesen,
Naer eysch, en rechte maet, by niemant oyt gepresen,
Wiens onbegrepen Woort de werelt heeft gebout,
En noch door hooge raaght geduerig onderhout;
Die Adam hebt vergunt door u te zijn geschapen,
En, in sijn evenbeeld sijn lust te mogen rapen,
Die noch voor yder menseh, tot heden op den dag,
Be8chickt een eygen deel dat hem vernoegen mag;
Die even uwc Kerck den segen hebt gegeven,
Te kennen voor een hooft <1pti Prince van het levpn,
-ocr page 361-
(iRONT-ÏIOUWEUCK.
355
Van kruyden in de bloem, van hagen in de vrucht,
En spieyden haren reuck door al de naestc lucht.
Hier liet des hemels Vorst twee sclioone stammen wassen,
Die aen een reyn gemoedt alleen zijn toe te passen.
Al wat\'er elders groeyt is voor het lijf geplant,
Maer desc voor de ziel en tot een heylig pant.
Te midden in het perek daer stont\'er een geresen,
Groen, kecstig, wonder gaef, en lustigh in het wesen ;
Men sag aen sijn geway geen dor of stervend blat,
Het scheen dat \'s werelts jeught hem in de tacken sat.
Een glans uyt Godes throon, met wonder helle stralen,
Quam op het edel hout geduerig nederdalen,
Dies is sijn loof verguit en nyter-maten schoon,
En gansch sijn omrae-loop geleeck een stage kroon.
Siet daer een frissehe stam, die, met haer reine vruchten,
De pijn met haer gevolg, de siecktens dedc vluchten,
Die met een aerdig groen opbaren planter locg,
En al wat giftig was, door haren reuck verjoeg.
Het tweede boom gewas, van ongewoone krachten,
Is van een diep begryp, en boven ons gedachten ;
Sijn vrucht heeft schoondcr verw als oit het ooge vont,
Maer efter niet gemaeckt ten dienste van den mont.
De gronden van het goet en van het quaet te weten,
Zijn in het diep gcheym van desen stam geseten:
Maer veel gelooft\'cr noch wel eer te zijn geschiet,
Dat sich een naer gespoock hier dickmael vinden liet.
Daer stont de wereltkloot in haer bescheyde kusten,
Daer stont het schoon prieel, vol alderhande lusten,
Daer stont het al-te-mael dat God had uyt-gewracht,
Maer tot sijn vollen eysch noch efter niet gebracht.
Een dier van hooger aert, begaeft met wijse reden,
Dat na den Hemel siet met op-gerechte leden,
Een dier, een wonder dier, dat Godes aert genaeckt,
Ontbreeckt noch aen het werek, en dient te zijn gemaekt.
Hy, die het al door-siet tot aen de diepste gronden,
Heeft even dit gesien, en middel uyt gevonden,
Om wat\'er noch ontbrnck te brengen aen den dag,
So dat geen nicusgier oog iet meer vereysehen mag.
De Schepper tijt te werek, en gaet hier op aenvaerden
Een stuck van rooden kley, genomen uytter aerden,
Daer uit so brengt hy voort een man, een deftig heelt,
Daer in hy op een nieu een kleyne werclt teelt:
Het lijf was eerst gemaeckt, maer kon hem niet bewegen,
En blijft jnyst in den stant geüjck het was gelegen.
Het is van sclioone verw en toont een s^et gelaet,
Maer daer en is geen drift die op en neder gaet.
God blies, en Adam leeft. Siet daer het dier gevonden,
Waerom dit wonder Al te samen is gebonden;
En ofschoon Adam schijnt des Heeren laetste werek,
Het is noch evenwel sijn eenig oog-gemerek.
Siet, als een deftig man sijn vrienden wil onthalen,
Hy leydt de gasten noyt in onbereyde salen;
Maer tijt voor eerst te werek, en niet genegen vlijt,
Soo ciert hy, daer het dient, de mueren met tapijt;
Hy doet een schoon buffet, een reyne tafel decken,
Hylaetse met damast of linnen over-trecken,
Hy set\'er vaten op, en steeekt de lichten aen,
En maeekt dat over al bequame setels staen.
Hy laet, door handig volek en door ervare knechten,
!>e spijse na de kunst en op haer order rechten,
En, als dan alle ding ten volle is bereydt,
Soo worden op het lest de gasten in geleydt;
Dus gaet hier God te werek. Hy vordert alle saken,
Hy gaet het schoon prieel, hy gaet de werclt maken,
Iïy stort in alle ding een vollen hertenwensch,
En op den Besten dag toen bout hy eerst den mensch.
Noch is\'et niet genoeg. De Schepper gaet bemereken
Wat al de werclt heeft voor sclioone wonderwereken,
De vissen is belast te swemmen in dr, zee.
En al waer groente wies daer sprongh liet weligh vee.
Maer God heeft boven al een tuyn met schone dreven,
Een Hof, na rechten eysch by niemant oit beschreven,
In Eden tocbereydt, en als met cygen handt
Daer hagen in gepoot, en boomen in geplant.
Een windt van soetcr aert, geresen uyt het Znyden,
Quara sweven op het veldt, en spelen in de kruyden,
Quara sijgen in het loof, en wat\'er vorder wies,
En noyt en rees\'er storm die uyt den Noorden blies.
Daer is geen teere bloem gegeesselt van de winden,
Daer is geen vnylen mist ontrent den Hof te vinden,
Daer is geen strenge vorst, die in de wangen bijt,
Daer is geen felle kouw, die in de leden snijt,
Daer is geen vnylen damp, geen harde regen-vlagen,
Geen blixems selsaem vyer, geen felle donderslagen,
Daer is geen vinnig rijp, als ons de winter sent,
Geen hagel die het kruyt en jonge boomen schent,
Daer is geen sonne-brandt, die, met verhitte stralen,
Koomt op het jonge vee, of op de mensehen dalen;
Alleen een reyne lucht, getempext op de maet,
Treckt bloemen nit bet loof, en uit de blom het zaet;
Daer wast geen vinnigh krnyt, geen netel op den velde,
Geen distel in het bosch, die vee of menschen quelde,
Daer is geen Aconijt, geen ander giftig blad,
Soo dat men sonder schroom van alle vruchten at.
Daer qnam geen witte raeg ontrent de boomen sweven,
Daer qnam geen vuyle spin haer netten over weven,
Daer qnam geen trage sleck gekropen op het kruyt,
Geen dick gebruyekte pad en spoog\'cr swadder uit.
Daer quam geen vale mol ontrent de bloemen wroeten,
Daer quam geen boos gerut met hondert slimme voeten,
Daer quam geen swarte vlieg, die in het bloeysel sat;
Daer quam geen boose rups die jonge vruchten at.
Al wat\'er leven hadt dat quam den mensehe streelen,
Dat quam hem even-staeg sijn gaven mede-deelen,
En wat\'er uyt een berg of uyt de dalen sproot,
Daer in was \'t, dat bet oog een vollen lust genoot.
Men sag\'er edel nat, en klare beecken swicren,
Een dranck voor alle vee, voor alle wilde dieren,
Men sag\'er wonder veel, en meer als eenig man
Met sinnen ondergaen of recht begrypen kan.
Al seyd\' ick dat het woud daer staegh en eeuwig bloeide,
En dat\'er honig-raet uit alle klippen vloeide,
En dat men uyt een berg kan tappen sorton wijn,
Noch leed ick geenen nood om achterhaelt te zijn.
Al seyd\' ick dat\'er raelck, als met geheelc beken,
Quam midden uyt een rots of uyt de keyen leken,
En dat men in den dauw vernam het edel Man,
Noch sprack ick niet een woort dat iemant laken kan.
Al steld\' ick over al een reyn en heylig wesen,
En dat de vogels selfs den grooten Schepper presen,
Ja, dat een rave songli geüjck een naehtegael,
Noch sprack ick evenwel geen ongerijmde tael.
Maer dit is onder dies op mijn gedicht te seggen,
Dit is mijn swaeke pen met reden op te leggen,
Dat ick hier niet een woort kan brengen aen den dag,
Dat in het minste deel het stuck bereyekon mag.
Voor my, ick kenne schuit. Eylaes! mijn aerdsche leden,
Mijn deusig onverstant, mijn domheyt inde reden,
Mijn dick-bewasemt breyn is hier als buyten raet;
Maer God neemt monighmnel de wille voor de daet.
Ghy. die het schoon prieel na eysch begeert te kennen,
Gaet, leert het van den geest en niet uit swaeke pennen;
\'t En is geen menschen werek, het is van hooger prijs;
Gy wacht het recht besebeyt in \'t eeuwig paradijs.
Ontrent den vetten rant en aen de soete stroomen,
Daer stont een schoon gewas van allerhande boomen,
-ocr page 362-
PROEFSTEEN VAN DlvN TROU-RÏNGH.
35fi
II}- let onek op don mensch, on al wal Adam dort
En vint dat liy vooral niet eensaem wesen moet.
Hy laet een diepen slaep hem in de leden komen,
En heeft hem uyt het lijf een ribbe weg-genomen.
En uyt dit eygen been heeft Godes hant gewracht,
En Adam, eer hy \'t weet een Vrouwe toe-gebracht.
De Man lag in den Hof, hesehaduwt van de boomen,
Verwonnen van den slaep, bedwellemt van de droomen,
Soo dat sijn deusig oog niet eer en is ontwaeckt,
Voor dat het aerdig werek ten vollen is gemaeckt.
Toen kreeg hy op een nicn gevoelen in de leden,
Hy sag onseker wat, hy koomt\'er na getreden,
Ily sag een selsaem ding, een soet en aerdig beelt,
Dat strackshein door liet oog tot in het herte speelt,
Hy voelt een nieuwe jeught, lij\' voelt een ander wesen,
Hy voelt een soet gewoel, dat in hem komt geresen,
Dat al sijn bloet door-rent, hy wort een ander man,
Hy wort in hem gewaer dat niernant seggen kan.
Hy wordt in hem gewaer de gronden van het leven,
By niemant recht gevat, by niemant oyt beschreven,
Yet dat noyt Adam sell\'s in sijn gewrichten vant,
Een koortse sondcr pijn, een hitte sondcr brant.
De man, aldus geroert, is na de Maeght geweken,
En, midts hy by haer komt, begint hy dus te spreken :
lok hict u wcllekom mijns herten eerste vrcught,
O troost van mijn gemoedt, en haven mijner jeught!
Ick hiet u wellekom, o wensch van mijn gedachten!
Mijn ziel, mijn ander ick, daer op mijn sinnen wachten!
Ick hiet u wellekom, o lust van mijn gepeys!
Mijn boeit, mijn evcn-mensch, mijn been, mijn eygen vleys.
Ick hiet u wellekom, mijn hoop, mijn uytverkoren,
Mijn troost, mijn liefbehulp, tot mijn vermaeck geboren,
Mijn kroon, mijn hoogste schat, mijn uyt golesen blom,
O Regen van den Heer! ick hiet u wellekom.
Hoe vreemt sag Eva toe in dese niemwe saken !
Sy wist niet watsc sag, maer sag het met vermaken,
Sy wist niet wat een man of vryer is geseydt,
Noch wertse tot het werek uyt eygen aert geleydt.
Sy voelt haer teer gemoedt tot in den geest bewegen,
En datse niet en kent, daer isse toe genegen,
Sy weet niet watse voelt, en \'t is haer jeugdig bloet,
Dat in haer gaende wert, en blijde sprongen doet.
Sy voelt dat haer de geest wordt krachtig aengedreven,
Hoewel sy dit srewoel geen nncm en weet te geven,
Systaet, gelijck het scheen, verstelt in dit geval,
Onseker watse doen of watse laten aal.
Sy sag den Jongeling, en sijn boquame leden,
Sijn borst, en kloeck gestel, sijn gaven in de reden,
Sy hoort een soet gespreek, dat sy bevallig vont,
En biet hem wederom de gunst van haren mont:
Hoe dat ghy dient genoemt, die my hier komt gemoeten,
En hoe ick spreken sal, en u behoor te groeten,
Des ben ick onbewust. Wat is\'er dat ick ken ?
Die maer een oogenblick hier op der aerden ben.
Ick magh u wel te recht mijn lieve broeder noemen,
Dewijl dat ghy en ick van ecnen Vader roemen;
Godt heeft ons beyd\' gevormt, en dat met eygen handt;
Siet daer, van eersten af, een wonder vasten bandt.
Ick magh u boven dat mijn eygen vader bieten,
Om dat mijn aders selfs uyt uwe leden vlieten;
Mijn been dat is het uw, uw vlees dat hiet ick mijn,
Soo mag ick wel te recht uw eygen dochter zijn.
En midts dat over u, door Godes eygen segen,
My \'t recht van echte trouw ten vollen is verkregen,
Soo wijst de reden aen, dat ick u noemen kan
Mijn hoeder, mijn behulp, mijn vrient, on echte man.
Maer wat behaogt n best van doso soote namen,
Die on" in dit beroep na rechten oysch betamen ?
My dunckt, hoe dat\'ei ga, dat ick geen misslag doe,
Al schrijf ick al gelijck u dese namen toe.
Dies seg ick wel te recht: Ick danck u, lieve broeder;
De Schepper is het al, wy zijn niet sonder moeder.
Ick danck u boven dat, o vader mijner jeught,
Dat is de rechte naem die ghy oock voeren meught.
Ick danck u, waerde man, van Gode my gegeven,
Een steunscl mijner jeught en van het gantsche leven.
Hy, die ons nu ter tijdt te samen heeft gepaert,
Bestier ons gantsch bedrijf, na sijnen reynen aert.
De man, op dit gespreek, gevoelt sijn herte springen,
Hy staet gelijck bedwelmt in al de soete dingen,
Ily spreeckt haer weder aen: Mijn bruit en hoogste schat,
Ghy hebt ons eersten gront na rechten eysch gevat.
Ghy kont my (so ghy segt) verscheyde namen geven,
Van broeder wel te recht, van vader daer beneven;
Maer, soo ick ecnig ding van u verkrijgen kan,
Soo neemt my in den arm, en hiet my: lieve man.
In dat soet-deftig woort, daerin soo ligt verholen,
Wat u en my gelijck de Schepper heeft bevolen;
Jont my dien waerden naem, den gront van onsen staet;
En breng dan, na den eysch, uw reden tot de daet.
De vrijster, wat ontset (vermidts de leste woorden,
Door ick en weet niet wat, haertcere ziel bekoorden)
Heeft met een heus gelaet, een weynigh haer bedacht,
En naer een korte wijl haer antwoordt in-gebracht.
Laet ons (met uw verlof) een weynig over-wegen,
Hoe dat in ons beroep de saken sijn gelegen;
Ick heb van u gcleert, hoe dat ghy dient genaerat,
Laet ons nu vorder sien wat u en my hetaemt;
Daer sijn (na dat ick merek) in als besette palen,
Geen saeck en dient gedaon na ons de sinnen dwalen,
Maer door een rijp beleydt. Daer is een rechte maet,
Waer op het deftigh werek van Acrd\' en Hemel staet.
Hoewel Gods wonder-handt had macht, om alle saken,
Op eenen dag alleen, ten vollen op te maken,
Noch heeft hy nict-te min hier anders in gewracht,
En dit geweldig Al by trappen nyt-gebracht.
Hy ging eerst van het licht het duyster onderscheyden,
Ily ging een rouwen klomp na sijnen wil bereyden,
En, schoon hy meerder glans oock toon verwecken kon,
Soo gaf hy lijeke wel geen stralen aen de Son.
De lucht moest noch oen tijt dat grootc licht verwachten,
Want God doet alle ding als op besette drachten,
Besiet des Hemels loop, en al sijn groot beslag:
Eerst komt het sohemer-licht, en dan een klaren dag.
Koom, seg my doch een reis, van waer zljt gy gekomen ?
En waerom ben ick doch uyt uwe borst genomen ?
\'t Is reden dat de mensch, eer hy sich elders went,
Sijn gronden, sijn geslacht, sijn eygen wesen kent.
Vriendinne, scydt de Man, \'k en wil u niet verbergen,
Dat ghy tot uw bericht van my bestaet te vergen,
Koom voeg u nevens my, ick wil n doen verstaen,
Hoe dat hot ons begin van eersten is gegaen.
Soo hacst d\'Alwijsc Godt, de Vader aller Geesten,
Had my voor eerst gojont de macht van alle beesten,
Toen trat ick in den Hof, en sag het schoon prieel,
Vol enckel herten-lust tot aen het minste deel.
Ick ging of op het velt, of in de bossen dwalen,
Ick ging ontrent een berg, of in de lage dalen,
Ick ging of op het zant, of door het welig gras,
Ick liet mijn oogen gaen al waer het lustig was.
Ick sag hot vruchtbaer hout, ick sag de wilde boomen,
De dieren op het velt, de vissen in de stroomen,
Ick sag hier vette kley, ick sag een witte strant,
Ick sag het edel geut gemengelt onder \'t zant.
Gcnaeekt\' iok oyt een vliet, om daer te mogen drincken,
Ick sag tot in den gront don sehoonen Onyxblinckcn;
-ocr page 363-
UKONT HOUWJSL1CK.
357
Dien greep ick ractter hand te midden uyt de beeck,
En stont op sijnen glans een ruyiue wijl en keeck.
Dan sloeg ick eens het oog ontrent de rasse dieren,
Die speelen in de lucht, en om den Hemel swieren.
Dan leend\' ick eens het oir aen haren blijden sang,
En dit was mijn bedrijf by wijlen uren lang.
Dan ging ick door het wout, en sug de groene dreven,
Gesproten uyt het dal, en tot de lucht verheven,
Getogen op een ry, en wonder net geplant,
Men vont\'er in het werck van Godes eygen hant.
Wat dient\'er wel geseyt ? Daer waren duysent saken
Ten schoonden uytgewracht, alleen tot mijn vermaken:
Maer of ick alle ding met oogeu overliep,
Noch vont ick, dat mijn hert geen rechte lust en schiep.
Wat is my doch een boom met vruchten over-laden ?
Wat is een klare beeck, en daer te mogen baden ?
Wat is de rijekste steen die ick op aerden ken,
Dewijl ick maer alleen in desen lust en ben ?
Wie sal benevens my den grooten Schepper singen,
En sien tot in den gront den keest van alle dingen,
Den geest van al het werck, dat ons voor oogen staet,
Daer in mijn nieus gier hert geducrig hooger gaet ?
Wien sal ick Godes macht, als metten vinger wijsen ?
Wie sal benevens my sijn groote daden prijsen ?
Men segge wat men wil, het leven is de doot,
Indien men niet en vindt een lieve bedgeuoot.
\'t Is waer, de groote God die liet voor my verschijnen
Een ongetelde schaer van ossen, paerdeu, swijnen,
Van leeuwen uyt het boseh, van beeren uyt het wout,
En wat sich in het dal, of op de rotsen hout,
lek sag de schepsels aen die my voor oogen stonden,
lek kend\' haer gansenen aert tot aen de diepste gronden,
Ick gaf na rechten eysch, en naer het was bequaem,
lek gaf, op vasten gront, aen yder sijnen naem.
Maer schoon Goot over al veel diereu had geschapen,
Niet een en was\'er nut om nevens my te slapen;
Al kond\' ick haren aert als voelen metter handt,
Noch was \'t dat ick daer in geen vollen lust en vaut.
\'t Is al te groven stof, en in haer domme leden
En is voor my geen hulp, geen woonplaets voor de reden;
Het beeld, het edel beeld van Godes hoogen Geest
En woont niet in den leeuw, of cenigh ander beest.
Dat is uyt enckel gunst den inensch alleen gegeven,
Om, na den rechten eysch, voor Godt te mogen leven,
Om staeg en over-al den Heer te mogen sien,
En hem in alle ding sijn eer te mogen biên.
Ick sag noch evenwel dat al de rauwe bende,
Dat yder onder haer een soet geselschap kende,
Ick sag\'er niet een beest van soo verwoeden aert,
Dat niet sijn deel en socht, of niet en was gepaert.
Waer sich een jonge wolf of tijger ging vermaken,
Een beest dat haer geleeck dat quam tot haer genaken.
Waer oyt een arent vloog, of op der aerden viel,
Daer was een vogel by die hem geselschap hiel.
lek sag het moedig pacrt ontrent sijn veulen speelen,
Ick sag den geytenbock op harde rotsen teelen,
Ick sag den wallevisch, en al het water-vee,
Sich paren onder een te midden van de zee.
En waerom meer geseyt ? De vogels op de boomen,
Het wilt ontrent het bosch, de visschen in de stroomen,
Zijn al naer eysch gepaert, en niet een eenig dier
Of\'t blust den soeten brant, van sijn iuwendigh vyer.
Hit heeft mijn oog gesien, dit heeft mijn hert gepresen,
Dit heeft mijn ziel gevoelt alsoo te moeten wesen ;
Soo dat op dit gesicht mijn geest van binnen sprack:
Dat my oock evcn-selfs een weder-paer outbrack.
Hoc! sal het woeste vee niet sijn geselschap spelen?
Eu sal ick sonder hulp hier ceusaem moeten queelcu ?
Sal ick onvruchtbaersijn in so een vrnchtbaer wout,
Daer oock het minste dier na sijn gewoonte trouwt Y
Sal ick den soeten naem van Vader noyt genieten ?
En noyt een frisse Maeght mijn bj\'slaep mogen bieten ?
Sal my noyt aerdig kint hier leyden metter hant,
Terwijl mijn jeughdig hert in nieuwe liefd\' ontbrant ?
Voorwaer, na dat ick voel, my dient een ander leven,
My dient een soet behulp tot mijnen troost gegeven,
My dient een bed genoot, my dient een jonge vrou,
Als my dit aerts prieel ten vollen smaken sou.
Juyst in dit stil gepeys den Schepper aller dieren,
Die onse gronden kent tot in de diepste nieren,
Vernam wat my outbrack. Die groote mensche-vrient
Verstaet wat alle vleys en yder schepsel dient.
Ghy zijt dan, sehoone blom, tot mijne vreught geschapen,
Om in mijn trouwen arm gerust te mogen slapen.
De gever alles goeds die heeft aen my gejont
Het wit van uwe borst, het root van uwen mout,
Het waes van uwe jeught, en al de soete dingen,
Die ick in u bemerek, die my tot uwaerts dringen.
Laet ons te samen doen, dat al de werelt raeckt;
Ghy zijt\'er, edel pant, ghy zijt\'er toe geniaeckt.
Hier op tradt Adam toe, en met een diep verlangen
Soo ging hy metten arm haer teeren hals omvangen,
Sy keeck hem jongstig aen; maer des al niet-te-min
Soo brachtse wederom haer tegen-reden in :
Soo ras hier in te gaen, alleen na wcynig reden,
Is vry, na mijn verstant, wat vaerdig aen getreden.
Wy leggen nu ter tijdt de gront van onse spraeck,
Hoe konnen wy soo ras ons geven tot de saeck ?
Ick ben een jonge spruyt, eerst heden opgeresen,
Eerst heden, sooje weet, gekomen in het wesen.
Ick ben een nieuw gewas hier in het aerdtsche dal,
lek beu een teere bloem, een duy ve sonder gal;
Wie sal ontijdig fi uyt gaen treeken van de boomen,
En niet tot beter uur sijn grage lusten toornen V
Wie maeyt\'er voor den oogst, of snijt het koren-aer,
Eer dat men aen het stroo sijn rijpte wort gewaer ?
Wie sal een teere roos met ruwe vingers drucken,
Om haer gesloten bloem in haesten af te plucken ?
\'t Is beter, na my dunckt, te stremmen alle spoet,
Tot dat een helle sou het bloempjen open doet.
Indien het u bevalt, soo gun my wcynig dagen,
Om eerst mijn teere jeught den Schepper op te dragen;
Op dat ick met bescheydt hem eere bieden mag,
En hy dan gunstig zy aen onsen bruyloftsdag.
So haest de soete Maeght haer reden heeft gesproken,
Is Adam wederom in vreugden uyt-gebroken;
Hy vint dat haer den geest met kennis is vereert,
Schoon datse noch ter tijdt by niemant is geleert.
Vricndinne, seydt de Man, ghy weet bequame dingen
Te deneken in den geest, en aen den dag te bringen,
Ghy weet, dat u geen mensch bekent en heeft geniaeckt,
Soo dat uw reden selfs als na den Hemel smaeckt.
God is, gelijck ghy seght, voor alle dingh te prijsen,
Tot hem moet ons gemoet en al de sinnen rijsen.
Ick danck hem even nu, dat ghy te deser tijdt
Mijn troost, mijn soet behulp, mijn soet geselschap zijt:
Ick loof hem wat ick mag voor uwe sehoone leden,
Voor uw verheven geest en gaven in de reden:
lek danck hem, waerde pant, dat ghy te boven gaet
Al wat\'ei\' in den Hol\'door hem geschapen staet.
Maer ghy, die Godes wil hebt binnen u geschreven,
Weet oock, wat aen den man het wijf behoort te geven ;
Weet, dat haer gansche wil is onder hem geset,
En dat sijn woort haer streckt als tot een soete wet.
Ghy dient oock dit <*ebodt op uw bedrijf te passen,
Gh\\ moet in vrnchtbaer zaet hier op der aerden wassen
-ocr page 364-
358                                                    PHOÜF-STÜEN VA1
1 at is van Gode sclfs lut u eii my geseydt,
Eu dus soo dient het werck hier toe Ie siju beleydt.
En, lieve, waerora niet ? De Godt van eeuwigheden,
Die kracht en adem blies in dcse gave leden,
Heeft ons van eersten af, ten vollen toe gestaen
Al wat\'er icmandt siet beschijnen van de niaen.
Mijn goet is vierderley : lek hebbe vaste gronden,
lek hebbe machtig volck aen mijn bevel gebonden,
lek hebbe rij eken cijns en renten over al,
lek hebbe tot vermaeck een over-lustigh dal.
En wilje dit outworp wat nader overwegen,
En weten met bescheydt hoe dat het is gelegen,
lek wil u laten sien waer in het al bestaet,
Ghy sult\'et even hier begrypen uytter daet.
Ick\'noein onroerent goet de wcy en koren-landen,
Die God ons heeft vergunt, tot segen-riji ke panden;
Al wat de voet betreet, en wat het ooge siet,
Dat is van mijnen bouw en onder mijn gebiet.
De knechten, my ten dienst, dat zijn de rappe dieren,
Die in het dichte bosch en om den Hemel swieren,
Dat groot en machtig heyr, dat ongeteldc rot,
Komt, als ick maer eens spreeck, en gaet op mijn gebudt.
De renten my te nut, dat zijn de boomgewassen;
Die met een staeg gevolg op onse tafel passen:
Want al wat op het landt, of in het water groeyt,
Dat koomt in volle maet op onsen disch gevloeyt.
Het stuck, my tot vermaeck voor desen op-gedragen
In Edens schoon prieel, daer vind\' ick mijn behagen,
Dat is uyt vollen gunst, door Godes eygen hant,
Tot onse vreught gemaeckt, tot onse lust geplant.
Ghy siet dan metter daet den wonderbaren segen,
En wat my van den Heer als eygen is verkregen:
Koom, gun my nu \'t gebruyek van uwe soete min,
En ghy zijt heden selfs des werelts Koningin.
Voorwaer dit groot beslagh en is ons niet gegeven,
Om slechts voor ons alleen daer in te mogen leven;
Neen, neen, in dit prieel, en in het aertsche dal,
Behoort een wacker volck en vry in groot getal,
\'t En sou niet dienstigh zijn dat al de schoone vruchten,
Daer onder menigmael de gulde tacken stichten,
Verdwenen sonder nut, en dat het rijp gewas
Sou druypen van den boom, en rotten in het gras.
Sou \'t niet een jammer zijn, dat al de rappe dieren,
Van niemant aeugeroert, in \'t wilde souden swieren \'i
Of dat het machtig vee sou liggen in het groen,
En niemant oyt vermaeck, en niemaut voordeel doen ?
Sou \'t niet een jammer zijn, dat al de vette landen,
En dat de groene zee, en dat de witte stranden,
En menig aerdig bosch, en menig lustig wout
Sou liggen onbewoont, en blijven ongebout?
Voorwaer, de wijse God die wil dat sijne gaven
De werelt dienstig zijn, de menschen sullen laven;
Hy wil dat niet een ding, by hem wel eer gemaeckt,
Sal weseri sonder nut en blijven ongeraeckt.
En \'t is noch boven al een sake buytcn rede,
Dat ghy soudt sparig zijn van uwe jonge leden,
Dat ghy soudt karig zijn van uwc soete jeught;
Ey lieve, geef het my, dat ghy niet houden meught.
Terwijl dat Adam sprack van soo verscheyde saken,
Stont Eva vol gepeys, onseker wat te maken.
Doch niet een eenigh woort en ging hem uyt den mont,
Dat sy niet aengenaem en wel gesproken vont.
Sy ging hem weder aen: Ick voel een ander leven,
Nadien ghy my de gunst des Heeren hebt beschreven.
Wat is \'t een rijeke boni die op ons nederdaelt,
Het schijnt dat my de geest in al den segen dwaelt.
Ey, laet ons henen «aen, en vlijtig overmereken
Den gront en \'t recht bcseheyt van al des Heeren wereken,
i DEN\' TKOIMUNÜH.
Van al het groot beslugh, dat ons de Schepper geeft,
Van al dat in de lucht, en op der aeiden leeft;
Van al hit lustig wout, van al de groene booinen,
Van al het machtig heir, geresen uyt de stroomen,
Vau al het edel kruyt, dat uytter aerden groeyt,
Van al het bloem gewas, dat hier en elders bloeyt.
Voor al laet onsen geest tot in den Hemel rijsen,
En met een dankbaer hert den groten Schepper prijsen.
\'t Is noodig dat men God van gauscher herten eert,
Voor dat men sljn gemoedt tot aertsche dingen keert.
Laet ons oock boven dit gaen sien de schoone lichten,
Die om den Hemel gaen op haer bescheyde plichten,
Hel, suyver, onbesmet, in wonder groot getal,
Verciersels van de lucht en vau het aertsche dal.
Laet ons de Mane sien en haer geswiude peerden,
En hoe haer koetse rent gantsch dichte by der eerden,
En hoe sy hare kracht door al de werelt streckt,
En met haer snellen loop de groote waters treckt.
Laet ons oock in de Sou gaen soecken ons behagen,
Als hy daer henen rent met sijn vergulde wagen,
Als hy met hellen glans, ontrent den dageraet,
Gelijck een Bruydegom uyt sijne kamer gaet.
Hoe! die een rijck geschenek vau iemant heeft ontfangen,
Sal hy niet even-staeg, en met een groot verlangen,
Gaen sien het schoon juweel, daer op sijn handen slaen,
En op dat soet gesieht een wijle blijven staen ?
Sal hy niet yder deel, en wat\'er is te prijsen
Verheffen, eere doen, en met den vinger wijsen ?
En t\'wijl hy besig is om alle ding te sien,
Sul hy geen dankbaer hert aen gijnen gever biên ?
Of, soo hy dat versuynit, sal niet de schencker seggen,
Dat hier sijn milde gunst niet aen en was te leggen,
En dat hem by gevolg al vry een beter vrient,
Tot so een hoog geschenek voor hem gekoren, dient ?
Wel, so ghy niet en wilt ons gantsch ondankbaer maken,
Gaet stelt u in \'t besit van duysent schoone saken,
Neemt aen en danckt den Heer voor dat u is gejont:
Want op soo grooten gunst en past geen stillen mont.
Al wat van Eva quam ging Adam over-wegen,
Hy vont in yder wooit by-naest een nieuwen segen,
En t\'wijl hy metter handt haer gins en weder leydt,
Soo heeft hy dit van nieuws haer weder aengeseydt:
Het is een wijsen raedt, de gifte van der eerden,
Die God ons ovcr-draegt, oock heden aen te veerden;
Doch \'t is een groot geschenek, dat niet op eenen dagh
Het wacker ooge sien, of\'t hert begrypen magh.
Ick wil in Godes werck, in Godes hooge daden,
Verquicken mijn gemoedt en mijnen geest versaden:
Want al wat sijne gunst van boven neder sent,
Daer is op yder deel een wonder in geprent.
Maer hier noch evenwel en dient niet in getreden,
Als met een rijp beleydt en op besette reden.
Het gaet met order toe al wat de Schepper doet;
En dit is cven-selfs dat ick betrachten moet.
Hoe! die een rijck geschenek van iemant heeft bekomen,
En met een heus gelaeten blijtschap aengenomen,
Indien hij eenigh stuck daer in begrepen vint,
Waer toe sijn bly gemoet ten hoogsten is gesindt;
! Een stuck dat evenself de schencker heeft gepresen,
| En als het beste deel met vingers aengewesen;
Valt niet van stonden :ien sijn oog en reehterhandt
Ontrent het schoon juweel en op het weertste pant ?
\' Sal niet sijn innig hert, als metgeheclc krachten,
Sich geven na de gunst en tot den segen trachten ?
Sal hy niet metier daet gaen nemen het besit
Van dat hem is gejont, als tot sijn eenig wit ?
\'t Ts vry een deftig werck dat God heeft uytgevonden,
Eu met een woordt geleydt des werelds vaste grondeu,
-ocr page 365-
GKONTHOUWELICK.
35\'J
Dat God heeft uytgcw racht de wijt-gestreekte zee,
Eu al het ruyge wildt, en al het gladde vee;
Maer, dat hy heeft geuoaeckt wauneer ick was ontslapen,
En uyt mijn jeughdig vleys niet eygen handt geschapen,
Is vrv het schoonste stuck dat immer was geteelt,
Daer schuylt een werelt sells in dit verheven beelt.
Wel, eer ick elders ga, mijn plicht dient hier gequeten,
En dit gewenste paut is weert te zijn beseteu.
Van al dat is gemaeckt, door Godes hoogen geest,
Bevalt ghy, schoon juweel, mijn jonge siuneu meest.
Indien ick anders ging, wat sou de Schepper seggen ?
Hy sou my voor gewis te laste komen leggen,
Dat ick geen rechte sucht en hadde toe-gebracht
Tot u, mijn weertste deel, dat hy soo waerdig acht.
Yriendinne, \'t is genoeg. Hier dient geen tegenstreven,
Ghy zijt my tot behulp, tot soete vreugt gegeven,
Ghy zijt mijn weder-helft, mijn ander Ick genacmt,
Laet ons te samen zijn, gelijck het ons belaemt. —
Daer was een lustigh dal, omringt met schooue dreven,
Bequaem om aen het oog sijn vollen eysch te geven,
Het aerdig bloem gewas, vol geur en reynen glans,
Vertoonde, uaer het scheen, een stage roose-krans.
Te midden op het velt daer quam ecu heuvel schieten,
En onder aen den berg een edel water vlieten,
Een water sonder slick, en hel gelijck kristal,
Dat met een klaren stroom omving het gantsche dal.
De kant die lag besaeyt met alderhande schelpen,
Die geen vernuft en kan tot beter luysler helpen,
Het reyn en edel nat, dat van den heuvel vloeyt,
Maeckt dat\'er schorse blinckt en wonder aerdig gloeit.
Men sag geen vuylen mos ontrent de revue kanten,
Maer tacken van korael, en rijeke diamanten,
Het kruyt dat uyt de strant, ui\' uyt liet water schiet,
En is geen taye seck, maer enckel suyeker riet.
De vissen al gelijck die in het water sweven,
Is glans, als enckel gout, tot haer cieraet gegeven,
Men siet haer in den stroom al slaen haer vimmen ras,
Men siet haer over-al gelijck in suyver glas.
De rotsen, in haer verw als helle regen-bogen,
Daer hingen oesters aen, die niet als perels spogen,
Men sag het schoon gewas tot in den hellen gront,
Soo dat men ooge-lust oock in de dieptens vont.
Te midden op het velt daer stont een boom gereseu,
Die scheen tot oogenlust alleen gemaeckt te wesen,
Soo lustigh blocyt het hout Ily boog sijn gulle stam,
Met dat de jonge bruyt aldaer gewandelt quam.
En wasser noeh een bloem, die niet en was ontloken,
Die is met soeten reuck in haesten op-gebroken.
Het schijnt dat al de lucht met versche bloemen goyt,
Gelijck een jonge bruyt noch heden weit bestroyt.
De roosen even-selfs gesprongen van de stelen,
Die vlochten haer een krans, in plaetse van gespelen ;
Soo dat haer geestigh bayr, dat in het wilde swiert,
Oock sonder maegden hulp, is geestigh op-geciert.
liet soet en aerdig paer vervoert in hare reden,
Quam tot aen dese plaets allenskens acngttreden,
En midts de jongeling de schoone velden sag,
En dat men in den hof geen soeter vinden mag,
Soo bleef hy daer geset. Hy geeft haer soete naemen,
Die uyt het innig merg van sijn gewrichten quamen,
Hy neemt haer in den arm hy set haer in het groen,
Hy druckt haer aen den mout den alder-eersten soen.
Daer ging de bruyloft aen, de jonge lieden paren,
En werden weder een, die een te voren waren ;
En stracks so rees\'er vrcught door al het naeste wout,
Veriniclts het eerste paer een derden ruensche bout.
Wanneer een machtig vorst hem geeft in echte banden,
Dan rijst\'er herten-lust door al de groote lauden,
Niet een soo kleynen vleck dat niet en is verblijdt:
Want yder pleegt vermaeck op soo gewensten tijdt;
Geen menseh is sonder vreugt; men laet tonelen rechten,
Men laet de rappe jeugt met broose lancen vechten,
Men speelt, men jockt, men singt, men eet in \'topenbaer,
Als of het gantsche rijck maer één gesin en waer.
Dus gaet het hier te werek. Al wat\'er is geschapen,
Koomt Adam hulde doen, als Eva was beslapen;
Het Aardiijck maeckt een tuyl van alderhande kruyt,
Eu wordt een stage bloem, ter eeren van de bruyt.
Het water huppelt op en toont een vrolick wesen,
En komt aen alle kant met stralen op-geresen.
De lucht, vol soeten reuck, omvangt het edel paer,
En spreyt gelijck een kleet van roosen over haer.
En onder dese vreugt, soo komen alle dieren
Het edel trouw-verboudt van haren koning vieren;
Is eenig schepsel soet, of in de leden sterek,
De lieven eere doen, dat is haer eerste werek.
De soete nachtegael, en houdert kleyne cijsen,
Die komen niet gesang de Bruyloft eer bewijsen.
Den uyl, die geene glans of sonne lijden mag,
Begeeft hem in het licht en viert den blijden dag.
De vogel (soo men houdt) uyt Eden hergekomen,
Is boven sijns gelijck met blijdtsehap in-genomen,
Eu midts hy noyt en sit op boom of eenigh kruyt,
Soo s weeft hy even staeg ontrent de jonge bruyt.
De kraen en haer gevolgh koomt vaerdig aengevlogen,
En heeft als met de pen een letter uytgetogen;
Het inekt dat is hy selfs, sijn handt de snelle vlucht,
En \'t boeck dat hy beschrijft dat is de blaeuwe lucht;
De Phoenix boven al met sijn vergulde veeren,
Schoon dat hy noyt een gay sijn leven wil begeeren,
Koomt echter in het feest; hy wil geen bed-genoot,
Maer als hy teelen sal soo trout hy met de doot;
Die maeckt hem weder nieu, en doet hem hoger sweven,
En doet in sijne plaets een ander\' vogel leven;
Soo dat hy noyt en paert, cf eenig zaet verwerft,
Dan als hy in den brant van soete kruyden sterft.
De bie, hoewel in schijn de minste van de dieren,
Koomt mede by den hoop en in de bruyloft swieren,
Vereert de Koningin in haren nieuwen staet,
En sehenekt haer heylsaem was en soeten honigraet.
Maer op dien eygen tijdt soo weten oock de vissen
Te komen uyttcr zee, en haer gety te gissen,
Dat blaeu geschildert heir, dat longeloosc volck,
Vcrlaet om dese feest haer grondeloose kolek.
De lange Nahuwal, uyt vrcese van de zanden,
Schoon dat hy niet te dicht en nadeit tot de stranden,
Blies water uyt het diep tot boven in de locht,
Soo dat men aen het spel sijn vreugde kennen mocht.
Dozenc gantsch verheugt en leydt geen slimme lagen,
Om uyt een holle schelp een oester weg te dragen,
Dy is op geen bedrogh of slimme treken uyl,
Hy buvtclt in de zee ter eeren van de bruyt.
De Dolphijn, vergeselt met sijns-gelijekc benden,
Gaet met een rassen loop sich tot den oever wenden,
Daer reyt hy overhandt met al het gladde vee,
En brengt tot aen het lant de blijtschap van de zee.
En schoon al siet de Sarg geen geyten aen de stranden,
Waer op hy wort gelooft in heete min te branden,
Noch komt hy lljckewel geswommen aen het landt,
En maeckt een krommen sprong te midden op het zant.
Maer boven al, het vee, dat in de groene dalen,
Of op een hoogen berg genegen is te dwalen,
Of in de bossen woont, en leeft van enckel kruyl,
Dat koomt in aller haest sich tooneu aen de bruyt.
Het paert, een moedig dier, vermaert in schoone leden,
De kemel wijt beroemt, vennidts sijn rasse schreden,
-ocr page 366-
l\'KOKF-STEKN VAN DEN TKOl-Kl.NdlI
3(iu
Den grooten oliphant, eeu gautsch vernuftig beest,
Die komen al gelijck getreden in de feest.
Maer dit geweldig rot begon terstont te strijden,
Op wiens verheven rug Me-vrou behoort te rijden,
Een yder van de drie vermeynt te zijn gegront,
Dat hem na vollen eyseh het voor-recht open stout.
En t\'wijl men besig is op luier verschil te letten,
Soo koomt de crocodil sich voor de rechters setten,
Die seyd\' in grooten ernst en met een vollen mout,
Dat hem desehoone kans behoort te sijn gejont.
Hy seyde, dat het paert, en bey sijn met-gesellen,
Alleen maer op het droog de voeten konnen stellen,
Maer als men aen den stroom of holle beken koomt,
Dat yder dau verschrickt, en voor het water schroomt:
Dat niemaut van den hoop daerin begeert te rijden,
Als die geen kiilignat en zijn gewoon te lijden;
Maer dat hy swemmen kan, en diepe waters meet,
En des al niet-te-iuin op vaste gronden treet;
Dat Eva, Koningin van aluerhande diereu,
Die op het drooge landt en in het water swieren,
Behoort te zijn gedient van ben>, een moedig beest,
Dat voor geen hoogen berg of holle beken vreest.
Terwijlen dese vier aldus te samen streden,
So koomt\'er uyt het wout een schilt-padt aengetreden,
En alsse voor de bruyt en by de dieren stont,
Ontsloot het lastbaer dier sijn tandeloosen mont:
Nadien een jonge vrou haer niet en dient te wagen,
Soo moet ick onse bruyt op dese rugge dragen.
Wat dat sich hier vertoont is maer een raeuwen hoop,
Genegen tot gewoel en tot een woesten loop.
Maer wien is niet bewust, die mijn gestalte kennen,
Dat ick gausch sedig ben, en noyt gewoon te rennen ?
En dat mijn kloeeken rug eeu vlacken setel draegt,
Of voor een jonge bruyt, of voor een teere maegt ?
Oock dat men sonder hulp kan op mijn lijf geraken,
En dat men sonder sorgh mijn rugge mag genaken,
En schoon dat iemandt viel, dat hem liet ongeval
Geen hinder doen en kan, of na-deel geven sal ? —•
Wat meer? liet dier besluyt uyt vcelerhande reden,
Dat soo een waerdig pant behoort tot sijne leden.
Maer t\'wijl het voor de bruyt sich schrap en vaerdig stelt,
So koomt\'er ouversiens een egel uyt het velt;
Een egel, vol gelast met allerhande vruchten,
Soo dat het tanger beest daer onder scheen te sugten.
Het dier had (na het scheen) geweutelt in het gras,
Ter plaetsen daer het vont het schoonste boomgewas.
Men sag op yder pin een peer of appel steken,
En kerssen tusschen bey, en al op nette reken;
Daer quam het aen getorst, als met een volle kraem,
Aen yder die het siet ten hoogsten aengenaem;
En t\'wijl Me vrouwe let wat dat\'er sal geschieden,
Soo koomt het aerdig dier aen haer de fmyten bieden,
Het seyd\' in sijne tacl, die Eva wel verstout,
Hoe dat liet v: achten draegt ten goede van den mont;
Het seyde, dat liet kan een dorstig herte laven
Wanneersc niet het heil\' sal op den velde draven,
Of rusten in het wout, en, tot een kort besluyt,
Het stelt hem als een tros ter eeren van de Bruyt.
Als Adam had bemerekt de gunste van de dieren,
En hoe die zijn geneygt om sijn gemael te vieren,
Soo toont hy met de stem, en door een soet gelaet,
Dat al haer noest bedrijf liem wel te sinne staet.
Al wie sich hier vertoont en koomt ons eer bewijsen,
Die moet ick (seyt de Man) met vollen monde prijseu;
Volherdt in uwen dienst, gelijck gy nu begint,
Ghy snit van mijne Bruyt ten hoogsten zijn bemint;
Maer twist niet onder een wie haer behoort te dragen,
Ick wil dat ons beleydt geen dier en sal beklagen;
Men sal hier gaen te werek, gelijck de reden eyst,
Na dat men haestig is, of na men verre reyst.
Een kemel is bequaem door dorr\' en lange wegen;
Een grooten oliphant om eer te mogen plegen;
Een poert om ras te gaen ; een groene crocodijl
Om met een jonge vrou te speciën in den Nijl;
Een trage schilt-pads tiet sal Eva dan behagen
Als sy een teere vrucht sal in de leden dragen.
Den egel dient met fruyt dau uyt te zijn gerust,
Wanneer een swanger wijf tot suoepen is belust.
Ick sal na rechten eyseh de saken onderscheyden,
En, na het dienstig is, tot onsen dienst bereyden;
En schoon dat ieiuant blijft, of dat hy mede gaet,
Weet dat het ons bchaegt en wel te sinne staet. —
Daer is de twist gestilt, een yder wel te vreden,
Een yder is verblijdt, en dat in volle leden,
En yder maeckt hem op, en wentelt in het kruyt,
Of doet een hupschen sprongh ter eeren van de Bruyt.
Siet wat een gulden tijdt, en wat een vrolick leven
Is aen het echte volck en al het vee gegeven.
De mensch is sonder erg, de beesten sonder gal :
\'t Is vrede, soete rust, en vriendtschap over al.
Men sagh eeu grageu wolf te midden in de schapen,
Men sag het teere lam ontrent een tyger slapen,
Den bonsinck by den haen, de gansen by de vos.
De beir ontrent het kalf, de leeuwen by den os.
Daer quam geen rasse valek den reyger achter halen,
En op een teêre duyf en quam geen havick dalen,
Geen slang of schorpioen, die gif of swadder schoot;
Soo dat het gansehe wout een vaste rust genoot.
De vrede streckt haer uyt tot in de woeste baren,
Soo dat oock sonder twist de snelle vissen paren
De snoeck en sijns gelijck en at sijn minder niet,
Soo dat men over-al gcluck en liefde siet.
Daer wort niet op het landt of in de zee gevonden,
Of \'t is met soete min te samen in gebonden,
Te samen eens gesiut. Als God is niet den mensch,
Dan vindt men overal een vollen herten-wensch.
Maer boven alie ding het Een-dric-vuldig Wesen,
Heeft aen liet echte volck de meeste gunst bewesen,
Een onbegrepen licht omving het edel paer,
En quam met enckel heyl gesegen over haer.
De geesten, Godes hcir, aen wien het is gegeven,
Voor eeuwig by den lieer en sijnen throon te sweven,
Die singen overluyt een vrolick bruylof liedt,
Waer uyt een reyn gemoedt sijn meeste lust geniet.
Lof zy den hoogsten God, den Schepper aller dingen!
Laet ons een heylig liedt tot sijner eeren singen;
Laet al, wat tot gesang of dichten is bequaem,
Tot aen des Hemels throon verheffen sijnen uaem;
Laet al wat adem blaest sijn groote daden prijseu;
Laet al wat wesen heeft hem eere gaen bewijsen,
Laet al wat heden is, of namaels wesen sal,
Sijn onbegrepen macht gaen roemen over-al.
Lof zy den hoogsten God, en heyl de nieuwe menschen,
Die wy vooi alle tijdt geluck en segen wenschen!
Lof zy den hoogsten God, die aen de werelt jont
Een wonderbaer geschenck, het edel trou verbont,
j Een haven voor de jeught, de keest\' van alle saken,
| Bequaem om al het landt we! haest bewoont te maken.
Lof zy den hoogsten God ! ja, lof, en ecu wig lof!
En sic! dit bly gesang verheugt den ganseben hof,
Verheugt liet edel paer tot in haer diepste gronden,
Vernüdts sy Godes heyl in al den handel vonden.
Sie daer het blijdtstc feest, dat in het aerdtselie dal
Voor desen is geweest, of immer wesen sal.
O God! u hoogste goedt! O Vader aller volckcn,
Hoc groot is uwen uaem! hoe boven alle woleken !
-ocr page 367-
(iKOiYMlOIVVELlCK.
3U1
En wat\'er op het landt of in liet water leeft.
Ghy schenckt hem boven dat (ten eynd\' hy mochtc teelen,
En niet in droeve sucht sijn jeught alleen verqueelen)
Een soct, een aerdigh heelt, een welgemaeckte vrouw,
Aen hem, door uwe gunst, versegelt in de trouw.
O goet en soct verhoudt, tot onsen troost gevonden,
Eer God was van den rnensch geweken door de souden,
Eer dat\'er iemant wist van druck en ongeval, —
Uw gront, die is geleydt in Edens lustig dal,
In Edens schoon Prieel. Ghy doet de tochten rusten,
Ghy breydelt aen het vleys sijn ongetoonide lusten ;
Ghy spot als met de doodt, en geeft ons wettig saet,
Daer op dit wonder Al op vaste gronden staet.
Ghy doet met uw behulp het soete soeter schijnen,
Ghy doet in onsen geest het bitter haest verdwijnen,
En, dat vry hooger gaet, ghy beeldt ons krachtig uyt
Des Ileeren reyn verbondt met sijn beminde Bruyt.
O God! ö hoogste goet! ó Vader ulier voleken,
Hoe groot is uwen naem ! hoe boven alle woleken !
Hoe vreemt is uw bedrijfI hoc wonder uw beleyt!
Uw lof zy hoog geroeiut tot in der eeuwigheyt!
Hoe vreemt is uw bedrijf\'! hoe wonder uw bcleydt!
Hoe wijdt aen alle kant op aerden uyt gebreydt!
Ghy zijt de ware born van alle goede saken,
Gby kont alleen dun uiensch in all\'s geluckig maken,
Ghy zijt in wien de ziel met al de leden rust;
Want t\'uwer rechterhandt daer is de ware lust.
Wat is doch van den rnensch dat ghy sijus wilt gedenken,
En door uw milde gunst soo wonder hoog beschenken ?
Wat is doch in der daet, wat is een menschenkindt,
Dat ghy soo grooten heyl alleen aen hem verbindt?
Ghy hebt sijn hooft gekroont en heerlick willen maken,
Soo dat hy schier in eer de geesten koomt te naken,
De geesten hoog begaei\'t en uyttcr-inaten schoon,
Die met een eeuwig heir omringen uwen throon;
Ghy set hem tot een vorst van uwer handen wereken,
Om met een stil gumoedt uw wondren aen te mereken;
Ghy hebt het vee gestelt in sijn geduchte macht,
Soo dat\'et altemael op sijn bevelen wacht.
Ghy hebt hem toe gestaen \'t gesag van alle dieren,
Uie swemmen in de zee of om den Hemel swieren,
In \'t korte, wat/er blaest, of geenen adem heeft,
HOUWELICK VAN DRIEN,
DAT IS:
DE VERSAMINGE IN ECHTEN-STAET VAN
J A C O li m e ï L E A e n R A C H E L.
GENES. 24.
Daer maeckt sich Jacob op, en, met bedroefde sinnen,
Set uyt sijns vaders huys, en gaet de revs beginnen;
Hy geeft hem naer het landt, van daer de Sonne 1 ijst,
Hy geeft hem naer het rijck, dat hem sijn Vader wijst.
Hy gaet met diep gepeys door onbekersde wegen;
Doch waer hy komen mach, hy vint\'er Godes segen.
Oock toen hy van een steen sijn hooft peul had gemaeckt,
Heeft hy in eenen droom des Ileeren gunst gesmaeckt:
Hy sag een ladder staen, die revckt tot in de woleken,
Geen heyl voor hem alleen, maer oock voor alle volcken.
Hy hoord\' een helle stem, die uyt den Hemel quam,
En vry al dieper plaets als in sijn ooren nam :
lek ben des Hemels Vorst, en aller dingen ader,
De God van Abraham en Isack, uwen Vader,
lek schenck aen u het recht van dese wijde kust,
Daer op ghy dese nacht in stilheyt hebt gerust.
lek wil uw vruchtbaer zaet in desen lande vesten,
Van \'t zuyden tot het noort, van \'t oosten tot het westen;
En even als het stof, dat niemant tellen kan,
Sal u tot aen-was zijn veel hondert duysent man.
Noch 8al\'er boven dien, uyt u en uwen zade,
Ontstaen voor al het volek een wortel van genade,
Een segen vol gelucks, die, in het aardsche dal,
Deinensehen in \'t gemeen tot vreugde dienen Bal.
\'k En wil van haer mijn gunst, noch van u laten schcyden,
Maer u als metter hant op uwen weg geleyden.
Het zy ghy vorder reyst, of dat ghy weder koomt,
Weest van genisten geest, en wandelt onbeschroomt. —
De nacht deed\' haren loop, de Mane gaet verdwijnen,
En, naer een korte, wijl, de Sou begon te schijnen;
Dies sprack de .longeliDg (midts hem de slaep verliet):
God is in dese plaets, en ick en wist het niet.
Daer rilt een killig bloet van boven tot beneden,
Daer rijt een koude schrick door al mijn swacke leden.
De vrijsters zijn bereyt, de vryers aengewassen.
Tsa, langt het snaren spel uyt uwe gulde kassen,
En rept u, Sang-godin. Hier is nu meerder stof
Ten dienste van den rnensch en Godes hoogen lof.
Ohy siet aen alle kant de werelt haer verstereken,
Dat heeft het vruchtbaer zaet van Adam konnen wereken.
J\'rengt hier nu voor den dag een edel trou-geval,
Waer van men eertijts sprack, en eeuwig spreecken sal.
Wilt heden, na de kunst, een Druyloi\'t openbaren,
Alwaer de liruydegom is slaef voor seven jaren;
Al waer de rechte Bruyt, door onbekenden list,
Wort uyt het feest geruckt, en in het bed gemist;
Al waer de vrijster treurt, daer alle vrijsters spelen,
Om dat een suster koomt haer susters voordeel stelen;
Al waer een vrver twist, als bijster ongesint,
Om dat hy nevens hem de sijne niet en vint;
Aen wien noch even wel de gramschap is benomen,
Midts hy er twee voor een ten lesten heeft bekomen.
Een wonder selsaem werek. Biedt ooren, soete jeught,
Hier is het vreemste stuck, dat ghy oyt lesen ineught.
Als Jacob weit gcdreigt (vermidts sijn Vaders segen
Hem, door sijns Moeders raet, niet Esau, was verkregen)
En dat Kebecca sorgt voor eenig ongeval,
Soo wort\'et vast gestelt dat hy vertrecken sal;
"oen wort\'er vasl gestelt, dat hy, in korte stonden,
Naer \'t huys van lietitël dient af te sijn gesonden ;
Dat hy nacr llaran toe heeft vaerdig af te gacn,
Om door sijns Broeders haet niet in gevaer te staen;
En midts geen vreemde Maegt, inCanaan geboren,
Bem tot een echte wijf en dient te zijn gekoren,
•So wort hem in-gescherj>f dat hein sijns moeders bloet
Bier in sal nutter zijn, en liever wesen moet.
-ocr page 368-
362
PK.OEF-STEEN VAN DEN TROU-KINGII.
God, God heeft iny genaeckt, iny, seg ick, enckel stof.
Van my wort danck vereyst, en voor hem eeuwig lof. —
De steen, waer op de man sijn nacht-rust had genoten,
Wort van hem metter daet met oly over-gotcn,
Die wort van hem gericht, en in het groene velt
Een peyl van ware danck den Heere voor-gestelt.
Ily voegt\'er woorden by: Wilt ghy op mijne wegen,
Eu iii mijn ouders huys verleeuen uwen segen,
Ghy sult mijn eenig God, mijn troost, en hoogste goet,
Ghy sult voor eeuwig zijn de lust van miju gemoet.
Ick sal van mi voortaen tot uwer eeie leven,
Ick sal van mijn gewas u volle tienden geven,
Die sullen alle jaer u werden voorgeleyt,
En ware teyekens zijn van mijne danckbaerheyt:
De kruyn van desen berg die sal een Tempel wesen,
Daer staêg uw hoogen Naem sal werden in gepiesen,
En ick sal in der daet, en niet in lossen schijn,
Mijn leven-dagen lang uw trouwen dienaer zijn.
Hier op besluyt de man en eyndigt siju gebeden,
En vordert sijnen weg met ouvermocydc schreden;
Hy geeft hem van den berg, en maeckt een snellen spoet,
En voelt, al waer hy gaet, den Heer in siju gemoet.
Daer lag een aerdig dal te midden in den velde,
Daer hy een schooneu hoop van witte kudden telde,
Een dal, rontom geciert met lustig boomgewas,
En met een aerdig groen, en met een weelig gras.
Hier op tradt Jacob voort tot Harans vette weyden,
Daer oock de Maegden selfs het weelig vee geleyden;
Hier sagh hy herders staen, en maeckt hem daer ontrent,
En vraeght daer in het dorp, of iemant Laban kent,
En of daer lieden zijn die van sijn handel weten,
En hoe hy varen mach, en waer hy is geseten.
Men doet hem goet bericht, en hem wert aengeseyt
Waer Labans wooning is. en wie sijn kudden weyt.
En siet, dien eygen stónt is daer een Maegt gekomen,
Die heeft hem, door het oog, de sinnen in-genomen,
Juyst als het swavel werek, dat aen het vier genaeckt,
En, eer het iemant denckt, in haest een vlamuie maeckt.
Hy sag haer soct gelaet, haer over-schoone leden,
lly vraegt wie datse was, en prijst haer soete reden,
Hy voelt uyt dit gesicht, hem steeckt een soete pijn,
Hy spreeckt in sijn gemoet: O mocht ick uwe zijn!
Hy koomt haer naerder by, hy seyt haer siju belangen,
Hy seit van waer hy komt, en kust haer frisse wangen.
Het soentjen dat hy gaf, geeft, ick en weet niet wat,
Dat hem den geest beroert, en aen het herte vat.
Hy weet niet wat\'er schort, hy voelt sijn oogen vlieten,
lly voelt (eer hy het weet) sijn tranen nederschieten.
Het is van ouden tijdt en heden noch gemeent,
Dat groote vreugde sehreyt, en rcyne liefde weent.
Soo haest als Laban weet dat Jacob is gekomen,
Gevoelt hy sijnen geest met blijdschap in genomen.
Hy vraegt hem wonder veel, en hoe sijn moeder vaert,
En of God heden noch siju Vader heeft gespaert,
En wat sijn Broeder maeckt, en wat hem heeft bewogen,
Dat hy uyt Canaan dus eensaera is getogen,
En of hy verder wil. De goede Jongeling
Vertelt hem wat\'er schort, en seyt hem alle ding.
De tijdt doet haren loop, en Jacob met de knapen
Is besig onder dies ontrent de jonge schapen,
En al het ander vee; en wat hy neemt ter hant,
Dat doet hy metgeluck, en even met verstant.
Als Laban sijn beleyt, en sijn besette gronden
Nu diekmael had gesien, en in der daet bevonden,
Soo tracht hy met den vrient te komen in verdragh,
Op dat hy sijnen dienst te langer hebben magh.
En daerom, nacr een proef van ses of scven weecken.
Vangt hy ten lesten aen tot hein aldus te spreeckeu:
I \'t Is onrecht, lieve Neef, al ben ick uwen vrient,
Dat ghy my sonder loon en sonder voordeel dient.
Ick weet hoe licht een man een sake kan verdrieten,
Indien hy voor sijn werek geen winst en sou genieten,
\'k En wil in dit geval niet sijn in uwe schuit,
Dus maeckt\'et my bekent, wat dat ghy winnen sult.
Als Jacob dit verstout, sijn herte ging hem open,
Hy vont sijn gansche ziel van soete vreught bekropen,
En, na hy sonder spraeek een weynig heeft gestacn,
Soo spreeckt hy sijnen Oom in dese reden aen:
Ick wil belofte doen, ooek gansche seven jaren,
Mijn leden, mijn vernuft in geenen deel te sparen;
Ick wil met alle vlijt, oock in de middernacht,
Ten goede van het vee, my geven op de wacht;
\'k En wil noch even wel geen voordeel uyt de schapen,
\'k En wil mijn geen gewin uyt uwen acker rapen,
\'k En wil voor mijnen dienst geen lant, of vruchtbaer velt,
Geen huys van groot beslag, en min noch eenig geit.
Wilt ghy my tot een loon uw dochter Kachel jonnen,
Al dien ick seven jaer, het is genoeg gewounen.
Laet dit mijn huere zijn, en stel dat heden vast,
En ick sal metter daet gaen treden in den last;
Ick sal met alle vlijt ontrent de kudde werekeu,
En ghy sult over-al mijn trouwe diensten mereken:
Doch ick en sal niet eer, als na de »even jaer,
Outfangcn tot een loon mijn lieve weder-paer.
Dit sprack de Jongeling, en Laban is te vreden ;
En Jacob is daer op in sijnen dienst getreden.
Hy gaet\'er willig toe, en niet als uyt bedwang,
En diende met vermaeck de seven jaren lang.
Hy gaet in grooten ernst een machtig vee besorgen,
By wijlen sonder rust tot aen den lichten morgen.
Al waer\'er iet ontbreeckt daer is hy llucks ontrent;
Soo dat sijn wijs beleyt is over-al bekent.
Hy maeckt hem niet gewoon een gansche nacht te slapen,
Soo dat geen felle wolf kan loeren op de schapen,
Soo dut noyt wreede beir een bock of geyte nam,
Hoe-wel hy meuigniael ontrent de kudde quain.
Was oyt het vee verhit door ongewooue qualen,
Hy geeft hem in het bosch, hy gaet\'er wortels halen,
Hy soeckt een heylsaem blat. hy pluckt een edel kruyt,
En jaegt in aller ijl de quade dampen uyt.
Indien\'er eenig /.eer komt aen de boeken groeven,
Hy is\'cr vaerdig by en laet een yser gloeyen,
lly brant de lempten uyt, of, als het wesen moet,
lly snijt haer in het vleys; en dempt het vierig bloet.
En waerom meer geseyt ? hy weet hem soo te quijten,
Dat hein geen slap beleyt oyt mensch en kan verwijten:
Dies nam de kudde toe, meer als men wenschen kan;
De segen is in huys, als God is met den man.
Hy voelt geen ongemack, noch in de strenge dagen,
Noch in den vuylen mist, noch in de felle vlagen;
En schoon hy groot verdriet door hit of koude leet,
Hy acht des niet te min sijn moeyte wel besteet.
Hy voelt sijn ongemack van stonden aen versachten,
Als hy maer eens gedenckt wat loon hem staet te wachten,
En schoon hy menigmael sich niet te wel en vint,
Een soet gepeys alleen, dat maeckt hem wel gesint.
Als nu de tijdt verliep, en dat de seven jaren,
Na soo een lang gedult, nu op een eynde waren,
Soo maeckt hem Jacob op, en gaet tot Laban in ;
Hy groet hem na den eysch, en taelt na sijn gewin:
Ghy weet het (seyt de man) hoe ick ben aen genomen,
En dat tot deser uur miju tijdt is omgekomen ;
Wel aen dan, doet my recht, bescheydt den bruilofsdag,
En maeckt dat ick ter eer mijn Bi uyt genieten mag.
\'t Vcrsoeck wert toe gestacn. Men laet de gasten nooden,
Men laet\'er ïneiiig kalf en vette schapen dooden:
-ocr page 369-
H0UWEL1CK VAN DKIEN.                                                                     3H3
! Of sal hy verder gaen, en kiesen eenig dal,
Daer hem geen menschenkint sijn leven vinden sal ?
Wat uytkomst ? wat behulp ? wie sal het konnen seggen ?
Wie kan soo vreemden stuck met reden over-leggen ?
Ten lesten, hy verdwelmt, en, ick en weet niet hoe,
Loopt vaerdig uyt het bed, en soo na Labau toe.
Daer gaet hy dapper af: Wel dit sijn vreemde streken !
Wel Oom, leert ghy my self mijn echte trouwe breken ?
Maeckt ghy my tot een boef, oock op den eersten nacht ?
\'k En had van u voorwaer dit onheyl niet verwacht.
Ick heb soo langen tijdt, ja, gansche seven jaren,
Mijn leven af-geslonst, om eens te mogen paren;
Ick hebbe menigraaeldeu ganschen dag gesweet,
Eu eveu-staeg geweest als in geduerig leet.
Ick heb de koude nacht, en hare sture vlagen,
Ick heb de sonne-brant en hitte moeten dragen,
Ick hebbe mijne jeught, en niet uw goet, verquist,
Geen mensch hoeft aen het vee een eenig lam gemist.
En nu ick eens mijn loon, na soo een diep verlangen,
Voor al mijn bitter sweet ten lesten moest ontfangen,
Nu ick met groot gedult mijn tijdt heb uyt-gebeyt,
Soo word\' ick hier bespot, en om den tuyn geleyt!
Hoe ! heb ick wel gedient, waerom wort ick bedrogen ?
Waeroin tot mijner spijt uw dochter weg-getogen ?
Waerom door slim beleyt my Lea toe gebracht.
Die ick noyt heb begeert, noyt om en heb gedacht ?
Hebt ghy dan soo ter smuyek uw dochter leeren sluypen,
En by een ander man in \'t duyster onder kruypen ?
Dat is van quaet gevolg en al te vreemden slag,
Die noyt een eerlick man voor eerlick houden mag.
Siet! dat ick schuldig was aen Kachel mijn beminde,
Aen wien ick iny alleen niet trou verbonden vinde,
Dat hebje desen nacht met list van haer gewent,
En die haer deel geniet die is\'er door geschent.
Uw dochter is een hoer, en ick een boef .ewerden,
En op soo quadeu voet en wil ick niet volherden;
Geeft hier mijn echte deel, mijn recht en wettig goet,
Eu neemt ghy wederom dat ick niet hebbeu moet.
Wien is\'et niet bekent, dat trouwen is verkiesen ?
En wat men soo bekoomt, dat wil men niet verliesen,
Niet laten aen een vrieut, niet ruylen overhant;
Neen, neen, een echte bruyt is al te waerden pant.
Wel, sonder lang vertreck, herstelt my dese saken,
Op dat ick na den eysch mijn Kachel mag genaken.
Sy is mijn wettig loon, mijn lust en hoogste vreugt,
Die ick niet missen kan, en ghy niet houden meugt. —
Dit sprack de jongeling met hard\' en goede reden,
Als met de nieuwe bruyt in geenen deel te vredeu;
Maer Laban stont en sag als iemandt die versint,
En met dat Jacob sweeg, soo is \'t dat hy begint:
Wel neef, hoe dus ontstelt ? waer toe uw hevigh spreken ?
Wat mag u, lieve man, wat kan u doch gebreken ?
Ghy buldert, soo ick hoor, en spreeekt geweldig brcet
Van uwen swaren dienst en uw verdrietig sweet.
! Ghy hebt (gelijck het schijnt) te wonder veel bedreven,
En, ick en weet niet hoc, bekommert moeten leven;
Maer segt my doch een reys, hebt ghy oyt meer gedaen,
Als die hier nevens ons haer kudde gadeslaen ?
Ghy hebt mijn vee geweyt, zijn dat soo sware saken ?
Kan u dat licht bedrijf vermoeyde leden maken ?
Voor my, ick mein het niet. Want een die schapen hoedt,
Die weet men dat voor al geen gruote moeyt\'en doet.
Daer wert in dat beroep gegraven noch gedolven;
Mijn doggen, niet uw volck, die vechten met de wolven,
Is \'t somtijds kout geweest, en dan eens weder heet,
\'t En quetst uw leden niet, ghy zijt\'er na gekleet.
Doch hoe het wcsen mag, wat noot hebt ghy te klagen ?
Want ghy en hadt vooral geen swaren last te dragen.
Men brengt\'er in liet huys me:i haelt\'er aen Jen dag,
AI wat\'er op de feest tot vreugde dienen mag.
Een yder is verblijdt, dat twee gelieven paren,
Met hoop alleen gevoedt tot aen de Beven jaren;
Een yder is belust om ben te mogen sien,
En op soo blijden dag geluck te komen biên.
Hier over wert de wijn in overvloet geschoncken,
En by het bruyk.fs volck in volle maet gedroncken;
En, om niet lang te zijn, het is een groote leest,
En niemant gaet\'er weg als met een blijden geest.
De maeltijt is gedaen, de vreemde gasten scheyden,
Men gaet de jonge Bruyt tot in de kamer leyden.
Men steeckt, na d\'oude wijs, den bruylofs-fakkel aen,
Men hiet den woesten hoop te wijeken uyt de baen:
Men hoort meest al het volck door sang en vrolick juichen,
Door springen, door geroep, een blijden geest betuigen;
Men sag aen alle kant een toe-loop van de jeugt,
Men hoorde groot geraes te midden in de vreugt.
Men leyde vast de maegt door veelderhande salen,
Geen oog van die haer volgt en kan haer achter halen;
En, sie! in dit gewoel, en in het woest geloop,
Soo wert de rechte Bruyt ontfutselt uyt den hoop,
Getogen uyt het volck, en met geswinde sprongen
Wert Lea daer gebracht, en in het spel gedrongen,
Gekleet in suyver wit, geciert met edel kruyt,
En even soo gestelt gelijck de ware bruyt.
Dit wist de loose vos soo listig uyt te werckeu,
Dat niemant van den hoop de greep en konde merckeu.
En, sie! in dit geraes, door gunste van de nacht,
Wort Kachel weg geleyt, en Lea daer gebracht.
Haer aensicht is bedeckt, (soo plach in oude tijden
Het slecht en eerbaer volck een jonge bruyt te mijden;
Een sluyer die verbergt de schaenitc van de maegt,
Die by een vreemden man haer teere leden waegt).
De Bruyt die wert gebed, de kaersen weg genomen,
Men roept den Bruidegom, en laet hem binnen komen.
Hy, die hier niet en gaet als met de beste trou,
Begeeft hem tot de maegt, als tot sijn eygen vrou.
De vreugt, de wijn, de nacht, die hier te samen wereken,
Zijn oorsaeck dat de Man geen list en kan beniercken;
Soo lang het duyster is, en weet hy anders niet,
Als dat hy metter daet sijn eigen 15ruyt geniet.
Maer als de gulde son is hooger op gcresen,
So komt hein daer ontdoen een wonder sclsaem wesen,
Hy slaet sijn oogen op, hy schuyft de bed-gordijn,
Maer hy en vint haer niet die hy daer meynt te zijn.
Hy geeft hem noch een reys de vrijster aen te schouwen,
Hy kan in dit gesicht sijn oogen niet betrouwen;
\'t Is weder als het was, hy wert te meer verbaest,
Hij twijfelt of sijn oog, dan of sijn herte raest.
Hy siet ten derde-mael: wel dit sijn vreemde saken!
Hy vint niet wat hy socht, hy weet niet wat te maken,
Hy mijmert binnens monts, hy valt in diep gepeys:
Wel, dit is (na het schijnt) een murruw kiecken-vleys.
"uc! kan op eene nacht de schoonheyt soo verloopen,
Sou heb ick dese Maegt te diere moeten koopen. —
Maer siet, de grauwe lucht die wort ten lesten klaer,
Kn Jacob vont, eylaes! sijn Nichte Lea daer.
Ach! wat een koude schrick door-rent hem al de sinnen,
".v weet niet wat te doen, of wat hy sal beginnen;
Sijn hooft, dat suyse-bolt, sijn innig herte slaet,
Sijn breyn is op de loop, en hy als buyten raet.
"»t sal hy nu bestaen ? sal hy met Lea kijven ?
u\' liaer doen henen gaen, en uyt den bedde drijven ?
Of sal hy soiuler spraeck gaen tyiin op den loop ?
f Of sal hy al het liuys gaen roepen ovcr-hoop \'i
\'t\' Wl hy op ecu berg of elders loopen malen ?
u\' sal by in het woud of in de bosschen dwalen;
-ocr page 370-
SÜI
PROK1-STEJSJN VAN DEN TKOU-1ÜNG11.
Ick heb u staêgh verschoont, geviert, onthaelt, gevoet,
Niet als eeu vreemdeling, maer als mijn eygen bloet.
Ghy hoeft niet alle ding inet eygen handt te rechten,
Daer is tot uw behulp een hoop van rappe knechten,
Die komen op uw woordt, en gaen op uw gebiet,
En \'t is uw meeste werck, dat ghy maer toe en siet.
Voorwaer uw grootste last geelt u maer weyuig binders;
Al wat ick u beveel doen oock mijn eygen kindere;
Al wat ghy oyt bedreeft en was geen sware last,
Ick weet et voor gewis, ghy waert\'er mee gepast.
Gingt ghy u niet gestaeg vertreden aen der heydeu,
En saegt op uw gemack de jonge schapen weyden ?
Hadt ghy niet over-al uw Kachel metter hant.
Waer ghy in eenig dal u by de kudde vant ?
Was dit niet uw bedrijf by wijlen gansehe dagen,
Soo haest als in het groen de geyten nederlagen ?
Liet ghy niet aen de Maegt dan weten uw beklach,
Gelijck de soete jeught van alle tijden plaeh ?
\'t Is seker, lieve Neef, al waerje zijt gekomen,
Daer hebje nevens haer uw soet vermaeck genomen.
De jeugt van al liet landt, en menig eerlick man,
Ja \'t bosch oock even-selfs dat heeft\'er kennis van.
My komt hier in den sin, hoe, niet te lang geleden,
Ick van den naesten berg quaui in het dal getreden,
En hoe ick daer een olm ontrent een beke vont,
In wiens bemoste schors aldus gescheven stont:
Wast, aerdig boompjen, wast; als ghy sult weder schieten,
Dan sal ick mijnen wensch ten lesten eens genieten. —
\'t Is nu een jaer geleén, dat ghy de letters sueet:
Maer nicmant, buyten ons, die recht de gronden weet.
Dies lacht ghy menigmael, wanneer de jonge gasten
Met onbewusten geest den handel onder-tasten :
Sy slaen maer na den sin, onkundig van de saeck,
En dat is (soo ick weet) u beyde groot vermaeck.
Nu segt eens, lieve, segt, kont ghy met reden klagen
Van al te swaren werc!<, of van te strengen dagen ?
Ja, vindt men in het landt oock wel een rustig man,
Die soeter lijdt-verdrijf of leveu wenschen kan ?
Na ick het stuck begrijp, ghy klaegt van enekcl weelde;
\'k En weet geen Haiders kint, dat oit so lustig speelde,
Dat oyt soo vroliek was, en buyten alle dwang,
Als ghy in mijn bedrijf, de seven jaren lang.
Maer segt my doch een reys, wat heb ick doch bedreven
Dat ghy my soo berispt, soo vinnig hebt Wekeven ?
Heeft u die groote Man, uw Vader, oyt geleert,
Dat ghy geen witten baert of grijse koppen eert ?
Neen, vrient, die wijse vorst, van yder een gepresen,
Die heeft u van der jeugt al beter onderwesen;
Maer ghy loopt buyten \'t spoor door jong en hevig bloet,
Dat ick niet lijden kan, en ghy niet doen en moet.
Wel, quant, ick seg u dat: Verbetert uw manieren,
En leert niet recht gedult bedaegde lieden vieren.
Want ick, hoe dat\'et gaet, en wil het niet verstaen,
En \'t sal u voor gewis ten besten niet \\ ergaen.
Maer koomt nu tot de saeck, en opent uwe gronden:
Wat is in mijn beleydt door iemant quaets gevonden ?
lek heb u (sooje seyt) in \'t duyster van der nacht
Niet Rachel uwe Bruyt, maer Lea toe gebracht.
Dit noemje slim bedrog, en kant\'er hevig tegen ;
Naer ghy hebt al de nacht in haren schoot gelegen,
En sy in uwen arm, en nieinant heelt geklaegt;
Een teyeken dat het werck u niet en heeft mishaagt.
Want mits ghy haer terstont niet weder hebt gesonden,
Soo hebt ghy voor gewis den handel goet gevonden
De daedt, die heeft betoont dat sy u wel beviel,
En dat sy wederom u wacrt en lieftal hiel.
Ghy hebt haer soete jeugt, haer teere bloem genoten,
En dat, ó dertel quant! en heelt u niet verdroten.
Wenst ghy nu wederom een nieuw en versche Bruyt \'i
Soo weet dat uwc trouw uyt quade lusten spruyt.
Hoe! sou een jonge laf een teere vrijster schenden,
Eu, als het hem geviel, dan weder mogen senden,
De vader tot een sniaet, de moeder tot verdriet ?
Neen, joncker, dat bejag en lijt ons land recht niet.
Wie hier een maegt beslaept, al quam\'et hem te rouwen,
Daer is geen seggen aen, hy moet de vrijster trouwen.
De lust tot echte min, versegelt in het bedt,
Eu is niet van den aert om los te zijn geset.
Het maeckt een vasten knoop, die met verkeerde streken
Niet open is te doen, niet af en is te breken.
Dit is van ouden tijdt een recht hierin het landt;
Het bedde maeckt ons hier een onverbroken bandt.
Maer noch al boven dit is dienstig hier te weten
Een nodig trou-gebruyek, dat noyt en dient vergeten:
Men geeft hier in het landt geen jonger dochter uyt,
Voor dat met vrienden raedt een ouwer is de bruyt.
En waer dat iemant komt, daer vint men vaste wetten,
Die, naer dat iemant wil, niet af en sijn te setten;
Ghy, steeckt dan even hier den vinger in het zaudt,
En eert, gelijck bet dient, de wijse van het landt.
Ghy siet, dat, hoe het gaet, ghy kont het niet ontleggcn,
Ghy kont u eygen selfs aen Lea niet onlseggen,
Ghy zijt aen alle kant met reden soo beset,
Dat u in volle maet het wijeken is belet.
Ick, die hier vader ben, heb u de maegt gegeven,
Om als een echte wijf met u te mogen leven,
Dat is hier in geweest mijn wit en oog-gemerek,
En \'t is in dit geval een gront-stuck van het werck.
En ghy hebt haer aenvaert, en zijt tot haer gekomen,
En hebt haer in bet bed vry-willig aengenouien.
Ghy hebt den avont-stont, en al den ganschen nacht,
Gelijck een echte man in vreugden om gebracht.
Mijn dochter insgelijcks, il ie heeft aen hare wangen
Een soen, als echte vrouw, van uwen mont ontfangeu;
En is u wederom een soete kus gejont,
Die viel u noyt te beurt als op gelijcken gront.
Zfjn wy dan eens geweest al die hier iet vermogen,
En is ons aller hert op eeneu voet bewogen,
Soo hoort ghy Lea toe, en dat in ware trouw,
En daer en is voortaen geen plaetse van berouw.
Maer ghy, die my bestraft met soo gestrenge reden,
En roept, dat ghy door list hier onrecht hebt geleden,
Verniidts, gelijck ghy segt, het niet en kan bestaen
Wat iemant door bedrog of dwaling heeft gedaeu,
Bedenckt in uw gemoedt, hoe ghy uws vaders segen
Hebt door een loosen treek voor u alleen gekregen,
En boe uw broeders kleet bedroog den ouden man,
Eu door uw slim beleydt sijn hert en gunste wan;
Eu ofschoon naderhandt de list weit uyt-gevonden,
Uw vader, lijckewel, die hielt sieh als verbonden ;
En schoon hy metter daedt den loosen handel sag,
Hy sey, dat hy de gift niet wederroepen mag,
Hoe seer dat Esau weent, en woud\'et aldus drijven,
Ghy die gesegent waert, die moest gesegent blijven;
Dat hebje menigmael voor desen ons vertelt,
En met een vollen mont uw voor recht vast gestelt.
Waerom en dient de voet, door u wel eer genomen,
Niet hier by ons gevolgt, en na te zijn gekomen ?
t\'
En voegt niet dat een man, die na de reden gaet,
Doet tegen sijn bedrijf, en buyten eygen daet.
En dii geit des te meer in houweliekse saken,
Die na een quaden slag niet recht en zijn te maken.
Hier is een Maegt onteert, en dat door uw bedrijf;
Wel*handelt die voortaen gelijck een echte wijf.
Daer is geen ander raedt, ghy kont et niet ontvlieden ;
Wat ghy ein ander deedt, dat moet oock u geschieden;
-ocr page 371-
HOUWETJCK VAN IMtJKN.
365
Om als or-n eohfo n ijf met n te mogen leven,
En da! ter nacstcr week ; inaer voegt u, lieve vrient,
Dat ghy noch op het velt tny se ven jaren dient.
Wat sal doch Jacob doen ? het sijn hem vreemde saken ;
Maer Lea was onteert; en hoe van haer te raken ?
En Kachel i i voor al sijn liefste weder-paer ;
Dies nam hy neder aen een dienst v.m seven jaer.
Daer is de twist gedaen, daer is het stuck gevonden,
Daer wort do jongeling acn twee gclijek verbonden,
Maer niet door ecnen weg, of op gelijeken voet:
Aen d\'een iiyt rechte min, aen die vermidts hy moet.
Ts \'t nïct gcïijckjc wilt, pon dooi gcïijckjc mengt,
Maeckt trouwe van de lust, en van de noot een deugt.
Als Jacob overwoeg de gront van dese reden,
Soo werdt de man gesint hier dieper in te treden,
Doch eer hy grammer werdt, en op een nieu verhit,
Soo voer hem Laban in, en seyd\' hem weder dit:
\'k En wil niet dat uw hert in nieuwe gramschap steygert;
De loon, by n verdient, en is u niet geweygert:
IToudt Lea nu ter tijdt voor uwe bed-genoot,
En laetse by u sijn t"t acn de bleecke doot.
Ick wil u nevens liaer mijn jongste dochter geven,
HOU WE LICK VAN STATE,
DOOR WAPENEN TE WEGE GEBRACHT,
TUSSCHEN
A T N I E L en A S C II A,
DOCIITtR VAN KAI.ER.
JOS. XV. 16. Knleb spvack: Wio Kiriat-Sophir wint, dion wil ick mijn dochter Asclia ten wijve geven,
Doen wonse Atniël, de sone Kenas en hy gaf hem sijn dochter Ascha ten wijve.
Maer echter wert de Vorst geduerigh wcder-houwen,
En menigmacl belet sijn dochter nyt te trouwen.
Is \'t ni\' t een selsaem dingh! der vryers groot getal
Maeckt dat een vader ducht, wien hy verkiesen sal.
Wanneer oen machtig volck, of veelderhande menschen,
Den ingang van een plaets met grooten yver wonschen,
De wil, do grootc ernst, de lust om in te gaon,
Maeckt dat meest al het rot moot buyten blijven staen.
Pit eygen ongeval, dat siot men hier geschieden,
Ten aensien van de Maeght en van de jonge lieden.
Want t\'wijl dat al de jeuglit hot stuck geweldig drijft,
Soo is \'t dat yder een geheelick buyten blijft.
Die keur heeft is beducht, en moet de sinnen scherpen,
Wie dat verkoren dient, en wie men sal verwerpen,
De man is ongerust, en dubt in sijn gemoet,
En wiggelt even-staeg gelijck een weeg-schael doet.
Wanneer een Maeght ontseyt de beste van den lande,
Soo wort\'et menigmacl gerekent grootc schande;
Die rijst\'er veel gebelgs en spijt en onlust nyt,
En eyndigt menigmael tot ondienst van de Brnyt.
Dit woeg de wijse man ; hy laet de jonge lieden,
Om yder wel te doen, in sijn paleys ontbieden,
En als hy daer de jcught siet voor sijn oogen staen,
Soo spreeckt hy in \'t gemeen aldus de vryers aen:
Ghy hebt wel eer gemeent (doch sonder vaste reden)
Dat ick te geener tijt mijn dochter wou besteden ;
Maer hoort, manhaftig volck, ick ben nu vast gesint
Te schoyden in der daet van dit mijn weerde kint.
Ghy siet hier dese Maeght, die wil ick ovor-geven,
Om met een rustig man, haer dagen af te leven ;
En ick en wil voor haer geen staet of machtig geit,
Ick wil een strijtbaer man, een onvorsaegden helt.
Wie Sepher met gewelt sal konnen overvallen,
En planten even daer sijn vendels op de wallen,
Wie Arbas deftig slot sal leggen op den gront,
En staen in volle macht daer certijts Enack stont,
Die sal, door mijn behulp, tot staet en eere stijgen,
En sal tot sijnen loon mijn dochter Ascha krijgen;
Die sal, niet met den naem of in den loosen schijn,
Maer in de ware daet mijn lieve swnger zijn.
Ten tijd\' het machtig heyr, van Jacob her-gekomen,
Nu had een groot getal van steden ingenomen,
Oock vlecken uytgeroeyt, en sloten afgebrant,
Soo dat het nu besat het lang beloofde lant,
Doen liet de sone Nun, nu leyder van de scharen,
Met uyt-roep door het heyr, acn yder openbaren,
Hoe dat men hier een bergh, en daer een lustigh dal,
Of elders, door het lot, de sloten deelen sal.
Hier op trad Kaleb toe, en, op besette reden
Van dat hy had gedaen en voor den Staet geleden,
Kreegh Hebron tot sijn erf, vermits sijn vrome ziel
Op God geduerigh stout en noyt in twijfel viel.
Doch, wat oyt Israël voor desen had begonnen,
Wat naem van Hebron droeg en was toen niet gewonnen;
Maer Kalebs edel stam, en sijn vermaert gesin,
Bekrijgde dese streeck, en nam het lantscliap in.
Arbas gelijcke-wel, een stadt met vaste mueren,
Die steunt op haer gewelt, en spot met haer gebueren,
En, mits haer deftig slot en menigh krijgsbaer man,
Stelt sie-h ten vollen krijg, soo vinnig alsse kan.
Maer Kaleb nu bedaegt, en moede van te strijden,
En moede van het velt geduerig om te rijden,
Hoort statig van sijn gesin: Rust, oude Vader, rust,
En laet van nu voortaen hen vechten dien het lust;
Laet jong en wacker volck haer rappe leden roeren,
" En past geen grijsen baert soo stagen krijgh te voeren.
Men prees in ouden tijt een vryers spitse lans;
Maer wijsheyt, goot beleyt, en raedt van oude mans.
"ier op stout Kaleb stil, en woeg met rijpe sinnen,
"oe, buyten sijn gevaer, het lantschap is te winnen.
Hy voedt in sijn gesin een uyt-gelesen Maeght,
Van wien, tot haren lof, het gansche leger waeght.
*y was een frissche bloem, en in haer soetste jaren,
*an leden recht bcquaom om wel te mogen paren.
Sy wert al stacg versocht hy menigh lustig quant,
De beste van het volck. de rijekste van het lant.
p)\' wert van elck gewilt, èn om haer frissche leden,
k" om haer soet gelaet, èn om haer reyne seden,
En om haer vader selfs, èn om haer machtig goet,
"at hier en over-al een Vrijster achten doet.
-ocr page 372-
DEN TROU-RINGH.
Met bloet wort eer gekocht. Ick sal de kanse wagen,
Ick sal verwinner zijn, ol neuer zijn geslagen.
En, lieve, waerom niet \'i win ick maer eenen slagh,
Ick hebbe by gevolgh al wat ick wenschen magh.
Dit seyt de jongeling, en laet de spotters rasen,
En doet van stonden aen den feilen horen blasen:
Hy maent sijn Vaders huys en alle vrienden aen,
Om in dit deftigh werek by hem te willen staen.
Hy vint een gragen hoop. van ruyterg, schutters, knechten,
Hy vint sijn eygen hert genegen om te vechten;
En sonder lang verblijf soo treckt de Ridder op,
Den sluyer om het lijf, de pluymen op den kop.
Maer eer hy wil van huys en uyt den leger scheyden,
Gaet hy sijn wacker heir voor Kalebs deur geleyden.
Daer springt hy van het paert, en t\'wijl het leger stont,
Ontsluyt hy voor de Maeght aldus sijn heusehen mont:
O, bloem van alle jeught en peerei van de Maegden,
Die aen een edel hert voor desen oyt behaegden!
Siet hier een moedigh heyr voor uwe deure staen,
Ten krijge toe-gerust, en veerdigh om te slaen.
Ick sal haer leyder sijn, en geensins achter blijven;
Maer met dit eygen lijfde dichtste rotsen klijven.
En is\'ernoch een reus te vinden in het lant,
Dien sal ick d\'oorlogh doen, en dat met eyger hant.
Nu bidd\' ick maer alleen, mijns hertens soet verlangen,
Laet my eens dese spies van uwe hant ontfangen. (draeght,
Set my eens op den helm, die hier mijn schiltknecht
Soo word\' ick heden sclfs uw Ridder, waerde Maeght.
En soo het uw belieft een kusjen my te jonnen,
My dunckt, van nu af aen het slot dat is gewonnen:
Maer soo u dat mishaegt, of acht het al te vroegh;
Siet my eens gunstig aen, en \'t is my noch genoegh.
De Maeght die kreeg een blos en laet haer oogen dalen,
Die hem noch des te meer tot in het herte stralen,
En roeren hem de ziel; maer Kaleb daer ontrent,
Die heeft den jongen helt met woorden af-gewent:
Hoe, seyt hy, lieve vrient! wie geeft\'er loon te voren ?
j Ghy haest u wat te scer, uw recht is niet geboren.
Ey, laet voor dese mael de Maeght in haer geheel,
Tot God de daet besluyt, en wijst haer echte deel.
Vermijt u, zijdy wijs, uw vrienden op te boawen,
En laet haer moedig hert niet dralen niet verkouwen.
De tijt, die maent u seifs dat ghy te velde gaet;
Dit is een dagh van doen en niet van lossen praet.
Het edel hart, getergt door so een schamper spreken,
Gevoelt \'k en weet niet wat in sijn gemoet ontsteken,
Gevoelt een heeten brant, gevoelt een hevig bloet,
Dat hem, met stillen mont, een velt-slag wenschen doet;
Hy nam de Juffers hant, hy kust haer teere vingers,
Hy noemtsc sijn vermaeck, sijn spoor, en hertedwingers,
En \'t vyer dat hem onsteeckt; en, nacr een derde kus,
Soo berst hy vorder uyt, en sprack ten lesten dus:
Of heden, op den dag, sal ick met eere sterven,
Of heden sal ick troost en uwe gunst verwerven.
Ick seg \'et ander-mael: öfheden zijdv mijn,
Of heden ben iek doot en buyten alle pijn.
En daerop treckt hy voort. Maer Asoha stont verslagen:
Sy kent haer vaders sin, sy mag geen liefde dragen:
Noch seytse binuens raonts: ö percl van de jeught!
Ick wensche nevens u dat ghy verwinnen meught.
\'t En leed\' als geenen tijt Elbasinagh had vernomen,
Hoe dat een moedig helt te velde was gekomen:
En dat sijn vaste stadt sou werden aengetast,
En dat een schoone maeght is aen den handel vast.
Maer dat verschrickt hem niet. Hy roept sijn naeste raden,
Hy roept met vollen mont: geen mensch en zy beladen;
Ey, set geen malle vrees , maer houdt een goede moet,
\'t Is maer een jonge wulp die ons den oorlog doet;
Sfifi                                                    PKOEF-STEEN VAS
Wie Insf, die gae to werek. Dit was terstont geweten,
En door Uu snelle Faeiu door itl iict Luit gekreten.
Stracx prijst\'er een de daet, soo deftig als Iiy kan;
Een ander wederom die spreeckt\'er leppigh van.
Dus gaet\'et in \'t gemeen met aller mensclien saken;
Wie kan het yder een in all\'s te passé maken ?
Wat hier gansch enge schijnt, wort elders wijt gereckt;
Een yder vogel singt na dat hy is geboekt.
De lieden, die liet stuck met reden over-leggen,
En weten niet als goet van dit beleyt te seggen,
Sy noemen dit een aes, dat jonge sinnen treckt,
En even gaende raaeekt, en tot de denght verweekt.
Wie salder niet terstont een kloeeke daet beginnen,
Daer prijs en machtig goet, ja vrijsters zijn te winnen ?
Gewis, die nn ter tijt geen wapens aen en doet,
En heeft geen Kidders hert, en is geen edel bloet.
Een ander, tot den krijg niet al te scer genegen,
Die brengt\'er wederom verschcyde reden tegen,
Hy maeckt een lang verhael van ick en weet niet wat,
Daer hy, uyt enckel nijt, de sake mee beklat:
Wel! Kaleb onse Vorst die heeft\'et wel te maken;
Hy wacgt alleen de schaer, en wy het gansche laken:
Want soo het wel geluckt, sijn Dochter krijgt een Man,
En soo het qnalick valt, wie lijt\'er schade van ?
Wie? — ghy, onwijse jeught. die uwe rappe leden
Gaet uyt een lossen drift in desen krijg besteden,
Ghy stelt u in gevaer, en waegt uw jeugdig lijf,
En, segt eens, waerom doch ? — op hope van een wijf.
Maer denckt, wat sal het zijn indien ghy wort geslagen ?
Geen mensch sal immermeer uw malle daet beklagen;
En schoon ghy wont de stadt. noch is\'et niet geseyt,
Dat even dan voor u de vrijster is bereyt.
U kan een stompen arm, een hou in \'t aensicht deren,
Soo dat de schoone Bruyt u niet en sal begeren.
Of soo in uw bedrijf de Vader iet mishaeght,
Hy sal sijn onschnlt doen, en leggen \'t op de Maeght.
En denckt niet dat het slot is sonder harde slagen,
Of dat de vaste stadt in liaest is wech te dragen;
Neen, vrienden, meenjedat, voorwaerghy zijt verdwaelt;
\'t Is hier juyst daer men vecht, en diepe wonden haelt.
Al is Ahimai doot, en Talmai over-wonnen,
En Schefmai neêr-gcvelt, noch is het maer begonnen:
Daer rest vry menig Slot, en menig hoog kasteel,
En Sephcr is voorwaer al vry het hartste deel.
Hier toe en sent de vos geen van sijn eyge knechten,
Hylaetslcchtsbuytcnhcm sijn dochters schoonbek vechten:
Hy prijst de rjjeke stadt, haer stant en vrnchtbaer erf,
Maer sent een ander heen, daer hy niet gaen en derf.
De Ridder Atniöl, een van de jonge lieden,
Die aen de schoone Ma egt haer trouwe quamen bieden,
Ging andeis hier te werek wanneer hy dit verstont,
En sprack in sijn gemoedt, of met een open mont:
Men segge wat men wil, de tijt is nu gekomen,
Die my voor alle ding is noodig waer-genomen.
Tsa, breng hier, wie ghy zijt. mijn wapens aen den dagh,
Op dat ick heden selfs het stuck beginnen magh.
Een ander vecht om geit, of spant de gansche sinnen,
Om staet, om eer, om facm voor hem te mogen winnen;
Ick sal den krijg bestacn om n, 8 weerde Maeght, —
Of nu, of nimmermeer, soo dient het stuck gewaeght.
Wat sal my tegenstaen ? hier moeten hooge wallen
Of wijeken als ick koom, of plat ter aerden vallen.
Ick heb tot heden toe gevochten voor \'t gemeen;
Mac dit manhaftig werek, dat is voor my alleen.
Laet moppen sonder hert, laet bloode pimpel-meesen
Den vyant sijn gewelt en harde slagen vreesen,
\'k En pas op geenen reus, al is hy bijster groot;
Ick ben bereyt te gaen te midden in de doot.
-ocr page 373-
367
HOUWKLICK
VAN 8TATK.
Hy *eyt een enge padl, beset met dbre hagen,
By hem te zijn ontdeckt, wanneer hy plagh ie jagen,
Een padt die niemant kent, een rechten hasen-padt,
En die een uyt-gang heeft tot onder aen de stadt.
De Ridder lel\'er op, en sent bequame lieden,
Ten eynde sy den berg tot aen de stadt bespieden.
De rappe mannen gaen, en vinden haren wensen,
Dat is een open weg, en niet een eenigh mensch,
De poorten slecht, bewaert, geen ruyters aen de straten,
Het blijekt dat al het volck sich op het lieir verlaten,
Het heir dat opten berg de wegen had beset,
Soo dat\'er niet een mensch op lesen streeck en let.
De Vorst doet onder dies de steyle rots genaken,
En laet een groot gewoel ontrent den vyant maken.
Hy gaet hier wonder fel, en uytter maten rou,
Als of hy met gewelt een door-gang maken wou.
Maer stracks so kiest hy uyt vier hondert rappe gasten,
Die op een rijeken buyt, niet op haer leden pasten:
Tot dese seyt hy selfs: lek wil uw leyts-man zijn,
Of midden in de vreught, of midden in de pijn.
Hy geeft noch vorder last tot onder aen de bergen
Den vyant even-staeg met alle vlijt te tergen.
Hy stelt tot dit beslag Bildad sijn ouden vrient,
En seyt hem vorder aen wat onder-nomen dient.
Hier mede treet hy voort, en laet hem van der heyden
Tot op den hoogen berg, tot aen de stadt geleyden.
Daer houdt hy sich bedeckt, en hiet de mannen staen,
Tot dat hy naerder weet wat dienstig is gedacn.
Hy sent\'er twintig uyt, gekleet als slechte boeren,
Die geeft hy vorder last den aenslag uyt te voeren.
Sy raken in de poort, en, eer het iemant dacht,
Zijn boven op den burg, en meester van de wacht.
Daer op komt Atniël in hacstcn acn-gevallen,
En treckt met al het volck te midden op de wallen.
Hy plant van stonden aen sijn vendels op de poort,
En doet den horen slaen, en treckt geduerig voort.
Soo haest de quade maer is door de stadt gevlogen,
Soo komt meest al het volck tot op de mart getogen,
En meynt daer met gewelt te stuyten desen slag,
Tot dat het buyten-heir te rugge keeren mag.
Maer hun en wert geen tijt van Atniël gelaten,
Vermits hy sich verspreyt door al de groote straten.
Doch als sijn kleynen hoop soo grooten schare vont,
Die midden op de plaets in volle wapens stont,
Soo was het rot verbaest; maer hy, te meer verbolgen,
Treckt op den vyant aen, onseker wie hem volgen.
Als hem de schoone Maeght maer eens in \'t hei te koomt,
Geen pijle die hy vreest, geen wapen dat hy schroomt.
Spits-broeders, seyt de Man, hier is\'et tijt om vechten,
Hier is de rechte stont ons saken uyt te rechten.
Tsa, treet nu lustig aen, raaer houdt u van den buyt,
Of slaet\'er met gewelt voor eerst den vyant uyt.
Hier mede geeft hy moet aen sijne rot gesellen,
Die wat hen tegen is ter aerden neder-vellen:
Soo dat nu Midian den moet geheel verliest,
En, voor een harden strijt, een schendig vluchten kiest.
Waer toe een lang verhael ? — de strijt is nau begonnen,
De vyant is gevlucht, het raart-velt in-gewonnen.
De God van Israël, die voor de sijne strijdt,
Geeft heyl door weynig volcks, en al in korten tijdt.
Tsa, wilt u (roept de Vorst) noch dese mael verkloecken,
Wy moeten buyten selfs den vyant gaen besoecken.
Tsa, raackers, noch een keer; God sal de vyant slaen,
Tsa, noch een kleyne stoot, en \'t oorlog is gedaen.
De tijding onder dies was in het heir gekomen,
Dat Jacobs dapper volck de stadt had ingenomen,
Dat Atniël alreê de wallen had beset,
En dat sijn voider-toght in haesten dient belet.
\'t [s raaer een jonge laf, een popje voor <\\* vrouw-en,
Die niet en heeil geleert als Juffers t\'onderhouwen,
Die niet met al en weet, als hoe men vrijsters mint,
Niet hoe men eenig slot of vasts Steden wint.
Ick weet een goede greep, om hem en sijnc gasten
Tc treffen daer het dient, en op haer seer te tasten:
Ghy die met sweerden hout, of schiet een harden schicht,
Best eet uw slag alleen ontrent haer aengesicht,
Ontrent haer weecke neus, en ongebaerde monden,
Dat zijn voor desen hoop voor al de beste wonden :
Want soe dit maer een reys de nieuwe velt heer siet,
\'k En wil geen Koning zijn, indien hy niet en vliet.
Wie is die nieten weet,dat soogewisse slagen
Hem sullen metter daet de Vrijsters doen mishagen ?
Wel houdt dan desen voet ontrent dien jongen hoop;
Sy sullen voor gewis gaen tyen op den loop.
Al die op desen tijt ontrent den Koning stonden,
Verhieven sijn verstant, en presen dese vonden.
De Vorst, die wort bedanckt voor sijn bedachten raet,
En dit wert even doen verkondigt over straet:
Wie aen den Atniöl sal houwen in de wangen,
Soo dat men hem de tong siet in de wonden hangen,
Die sal, tot sijnen loon, ontfangen voor de daet
Een krans van enckel gout, hem tot eens hals-cieraet.
Maer wie met sijnen kop sal konnen weder keeren,
Dien sal de groote Vorst een streeeke lants verceren,
En noch een deftig Slot, omcingelt met een wal,
Soo dat hy licht een wijf voor hem bekomen sal.
Noch vorder wort belast aen al de rauwe knechten,
Hoe dat men met bescheyt den vyant sal bevechten,
En dat geen ander lit aen iemant dient gewont,
Als slechts een weecke neus, of wel een teere mont.
Dit houdt des Konings Raet voor wonder nutte saken,
En straks gaet al het volck haer wapens vaerdig maken.
Men roept\'et over al, men houdt\'et voor gewis,
Dat Jacobs gansche jeiight alreê geslagen is.
Als nu de Ridder koomt te midden op den velde,
Eer hy sich vorder geeft, of om te vechten stelde,
Soo doet hy voor een tijt het gansche leger staen,
En roept op dese wijs den God des Hemels aen:
Bestierder van den krijg, en Ileerschcr aller volcken,
Die legers henen drijft gclijck als losse woleken,
Die met een kleyn getal, en door een swacken hoop,
Doet menig duysent man verdwijnen in de loop;
Ghy hebt dit vruchtbaer lant aen onsen staet gegeven,
Glvy hebt\'er menig volck met krachten uyt-gedreven,
En dat uw gunstig woort niet al en is vervult,
En is niet uw, o Heer! maer onser souden schuit.
Wy komen nu ter tijt met ootmoet aengetreden,
0, neygt te deser uur het oov aen ons gebeden!
Ons steunsel in den strijt en is geen moedig pacrt,
Geen lans, geen snelle pijl, geen spies, of vinnig swaert;
Ghy zijt ons licyl alleen. Leer; on se vuysten krijgen,
En doet dit moedig volck voor ons ter aerden sijgen,
Verstroytse door liet velt gclijck als nietig kaf,
En stort haer poorten om, en rockt haer grendels af.
Öan sal sich Israi;l in uwe gunst verblijden,
En met een danckbaer hert uw grooten naem belijden,
En melden uwen lof, en singen t\'uwer eer;
Want als men steden wint, \'t is uwen segen, Heer! —
t Gebedt is nau gedacn, men siet den vyant komen;
Die hadde voor den dagh de wegen in-genomen,
Die had een hoogen berg aen alle kant beset,
Waer door dat aen de stadt den toe-gang wert belet.
Dit
was het dat den Helt ten eersten wat verstelde;
"\'es hielt hy achter-raet te midden opten velde,
Maer cene van het volck, die al het lantschap kent,
Uie heeft de bleecke vrees met reden afgewent.
-ocr page 374-
[\'ROEK-STEEN VAN DEN TROü-RINGH.
-<r.»
Elhasmagh, die het hoort, seyt dat de boden lieden,
En dat des vyants lieir niet machtig is te vliegen;
Maer t\'wijl liy stnet en swetst, en al het slnck ontkent,
Soo spoet liem Atnii 1, en vint hem daer ontrent.
Sijn mannen vallen aen gelijck als jonge leeuwen,
Met wonder vremt gebaer en met een moedig schreeuwen.
Een yder vordert weg, en roept al even fel:
Wijck, onbesnede, wijck den Heer en Atniel.
Stracks heeft de bleccke schrick gansch Midian bevangen;
De stoutste van den hoop die krijgen bleecke wangen,
Niet een en heeft\'er lust of is\'er om begaon,
Om soo een fluckse jeught in \'t aengesicht te staen.
Aldumai onder dies, met uyt-gelese gasten,
Die poogt in grooten ernst den Ridder aen te tasten;
Hy toont hem wonder stout, schoon hy van binnen sucht,
Op dat hy noch het volck mocht houden van de vlucht.
Maer Kenas rappe soon die koomt op hem gereden,
En relt een stijve lans, en stoot hem door de leden:
Siet daer een llidder-steeck, ter eeren van de Bruyt;
De Koning gaf een schreeuw, en blies het leven uyt.
Daer mede valt den moed van al de Philistijnen,
Die als een lichten roock van stonden aen verdwijnen ;
Sy sweven al-te-raael als schapen op het velt,
En niet een eenigh mensch die sich ter veere stelt.
Dat over-moedig volck, so hoog gewoon te trotsen,
Verhaest sijn eygen doot in \'t springen van de rotsen ;
Soo dat\'er in het velt geen tegen-stant en blijft.
Hoe licht verstuyft een heir als God den vyant drijft!
Soo haest als Kaleb hoort de bootschap van de segen,
Hy maeckt hem vaerdig op, en komt den Ridder tegen
Te midden op het velt. De nieu-gewonne Bruyt,
Die quam benevens hein getreden voren uyt.
Daer voegt sich by den sleep een rey van jonge maegden,
Die met een geestig liet van al den toght gewaegden,
Die piesen Kenas soon met sang en snaren-spel;
Maer loofden boven al den God van Israël.
Soo ras als dese stant is by den helt geweten,
Is hy met cenig volck in haesten op-geseten.
Het gansche leger volgt met al het krijgs-cieraet,
Een yder in \'t gclit, en op de rechte maet.
Hier siet men op een rij in lange drachten komen
Het schoonste van den buyt, den vyant afgenomen,
Gout, perels, diamant, juweelen, oude schat,
En menigh kunstig werek, en menig aerdig vat;
Vooral des Konings helm, sijn schilden, spiessen, swaerden,
Sijn kroon en gulden staf, sijn uytgelcse paerden,
Sijn Princelick karos, sijn dochters boven dien,
In desen tocht alleen voor slaven aengesien.
Een giftc voorde Bruyt, om haer tot kamer maegden
Te dienen na den eysch, soo die haer slechts behaegden.
Siet, dus treekt Atniël, tot Kaleb hem ontmoet,
Die eerst met bly gelnet den over-w inner groet:
Zijt welkom, edel Helt, die, met uw vrome leden
Hebt voor den ganseden Staet en uwen God gestreden,
Hebt door uw kloccken arm gewonnen dese maeght,
Die u van heden af de Vader over-dracght.
Koom hier, ontfangt uw loon, die God u heeft gegeven,
Mits ghy door klocek beleyt den vyant hebt verdreven.
Sy is uw eygen goet, uyt kracht van ons verbont;
Ontfangtse, waerde vrient, sy is u wel gejont.
Dit seyt hy, en met een soo koomt hy toe getreden,
En voegt hem na den Helt, en tot sijn vrome leden,
Hy leyt sijn dochter met, en neemt haer rechterhant,
En seyt noch andermael: Siedaer mijn eenig pant;
Siedaer mijn dierste schat, voor u alleen geboren,
Die zy van heden af uw lief en uyt verkoren.
Siedaer, benevens haer, mijn toegenegen hert,
Dat even met de maeght aen u geschoncken wert.
De Ridder, in den geest vnn blijschap over goten,
Een biyschap dien hy uoyt te voren had genoten,
Ontfangt de jonge Maeght, en, na een heuschen soen,
Bestaet hy voor het volck sijn woort aldus te doen :
lek danek u, machtig God! die Jacobs grootc scharen
Uw gunst soo menighmael hebt willen openbaren;
Die met een hoog beleyt en wonderbare macht,
In dit soo rij eken Landt ons Vaders hebt gebracht.
Ick dank u groot e God! met al mijn gansche krachten,
Met lijf, gemoet en ziel. met woorden, met gedachten,
Ick danek n, grootc God! dat ghy, in dit gevecht,
Hebt tnet een volle gunst gesegent uwen knecht.
Ick danek u boven al van uwen miklen segen,
Dat my dit waerde pant ten lesten is verkregen,
Dat my nu dese maeght, dit wonder schoon juweel,
Is voor mijn eygen lot en voor mijn echte deel.
Geeft, dat wy nu ter tijt, met onderling vernoegen,
Ons handen over een, ons herten mogen voegen.
Vergunt ons, t\'uwen lof, vergunt ons vruchtbaer zaet,
Ter eeren uwes volcks, en voordeel van den Staet.
Ick danek u, moedig Vorst! die God hebt voorgesproken,
Toen aen het gansche volck de moet was af-gebroken,
Aen wien op desen gront is Hebron toe-geseyt,
Aen wien, tot sijnen loon, is Sepher toe-geleyt.
Ick danek u, deftig man, en waerde vrient des Heeren !
Van uw gestreckte gunst, en van soo grooter eeren:
Ick danek u noch ecnmael, ick danek u menigfout,
Dat ghy uw beste pant op heden my betront.
lek danek u, schoone Maeght, ö blom van onse tijden,
Dat ghy ooek heden selfs mijn herte koomt verblijden,
Dat ghy ooek hier verschijnt, en wel te vreden zijt,
Tot mijn vermace\'; alleen te leven uwen tijt,
Te geven uwe jeught, en uwe teere jaren,
Voor mijn gebruyek alleen, voortaen te willen sparen,
Ick danek n, schoone Maeght, 0 lang gewenste bruyt.
Die al mijns hertsens lust in u alleen besluyt.
Ick sal, wat my belangt, ick sal mijn leven-dagen,
Ick sal van nu voortaen u reyne liefde dragen,
Ick sal u eygen zijn in vrenght en tegenspoet,
En noyt sal ander\' min verrncken mijn gemoet.
Noyt sal\'er ander wijf mijn vaste sinnen buygen,
Des neem iek al liet volck ons heden tot getuygen,
En uwen Vader selfs, en onsen grooten God :
Ghy zijt van heden aen mijn deel, mijn echte lot.
En, om met eenig p:int mijn woorden vast te maken,
Gelijck men veeltijts doet in diergelijcke saken,
Siet hier tot. uw gebruyek, siet hier een grootc schat,
Siet hier tot uwen dienst de sleutels van de stadt;
Die hoort n eygen toe, met al haer groote palen,
Daer in ren wacker oog ten vollen sou verdwalen.
Dat sal de trou-riug zijn, die ick u heden geef,
Dat sal uw trouwring zijn, ooek als ick niet en leef.
De Maeght in dit gewoel en kan niet overleggen
Wat dat\'er is te doen, of\' watse dient te seggen;
Sy voelt in haer gemoet de schaemte van de jeught,
En el\'ter seytse wat, verwonnen van de vrenght:
Ons hnys is overstort, door veelderhande wegen,
Met Godes rijeke gunst en alderbande segen :
Maer dat ick meest verhof, en voor het hoogste weeg,
Is, dat ick tot mijn deel u, edel Ridder! kreeg;
U, pnyekjen \\an de jeught! \'k en wil u niet gelijcken
By gout of grooten schat, ja gansche Koninckrijcken ;
Ghy zijt al dat alleen, ghy zijt, in mijn gemoet,
Naest God mijn eenig heyl, mijn alderhoogste goet.
Wel, koomt clan, edel Helt, ghy, klocekste van de mannen,
Die met een stijven arm de stale bogen spannen,
Bcsit mijn innig hert, besit mijn jeugdig lijf;
Ick ben van deser uur uw lief, uw echte wijf.
-ocr page 375-
HOUWKLIC
Met dat de Juffer swijgt, so komen dnysent menschen,
Die iien de jonge Maeght gcluck eu segeu wensebeu,
En brengen uyt het heir, en leggen voor de Bruyt
Het beste van den roof, het puickjen van den buyt:
Tapijten, naelde-werck, hayr-banden, arrem-ringen,
Hals-spangcn, gout. korael, en duysent move dingen,
En koppen voor den dranck, en schotels voor de spijs,
Al konstig uyt-gewrocht en op een vreemde wijs.
En t\'wijl de gansebe stadt van desen segen melde,
Soo wort\'er twee gekroont te midden op den velde:
De Maegbt van \'t vrouw-geslacht, de Ridder van de mans;
Sy kreeg een roosen-hoet, en hy een lauwer-krans.
VAN STATE.                                                              86»
Soo blonck het over al gelijek als cnekel gout.
Sy heeft het aerdig fruyt den Jongeling geschoncken,
En heeft\'er ingestort den keest van hare voncken:
Yet ick en weet niet wat, iet dat men niet en kent,
Yet dat een soet vergif tot in het herte sent.
Sy leert hem boven al, door onbekende reden,
Hoe dat hy dit geschenck met voor-deel sal besteden.
Hier op soo trat hy voort, en gaf hem in het velt,
En heeft hem tot den prijs of tot de doot gestelt.
Daer sloegh het snar trompet. De frisschc jonge lieden
Beginnen tot den loop haer leden aen te bieden.
Men blaest noch anderwerf, en met den derden slagh
Soo schiet een yder uyt soo vaerdig als hy magh.
En schoon de Vrijster liep gelijek de snelle winden,
Noch weet Hippomcnes haer gangen in te binden:
Want \'t geen dat aen de Maeght de schreden weder-hout,
Dat is de schoone vrucht, geciert met edel gout.
Hy goyt het aerdig fruyt te midden op den velde,
Als hem de rappe Maeght den prijs in twijffel stelde;
En t\'wijl sy nederbuygt, en na den appel tast,
Soo is \'t dat hy te meer op sijne gangen past.
Hy liep gelijek een hart, en qnam soo weder voren,
En won het wederom al wat\'er is verloren;
Maer, schoon hy dapper snelt, de Vrijster niet te-min
Die haelt van stonden aen den moeden looper in.
Sy sweefde door het velt, gelijek de paerden hollen;
Dies liet den Jongeling den tweeden appel rollen,
Die had noch schoonder glans als d\'eerste gulde vrucht;
Dies stremtse wederom de Maeght in bare vlucht.
Want als sy sag het ooft, het scheen sy wert gedwongen,
Te staken haren loop en ongetoomdc sprongen.
Sy greep het vaerdig op, en weder even snel
Loopt in der haest voor-by haer droeve loop-gesel.
De Jonckheer wert bevreest, onseker wat te maken,
Hy siet den lesten peyl, hy siet het eynde naken,
Hy seyt in sijn gemoet: ick sic de bleecke doot,
Of win ick desen loop soo ben ick uyt den noot.
Wel aen nu, Venus, help, en stijft mijn swaeke leden;
Want ick heb over lang om dese kans gebeden,
\'t Is nu de rechte tijdt. Want blijf ick nu verstelt,
Sao word\' ick hier onthalstte midden op het velt.
Hier gact den Jongeling den lesten appel werpen,
Maer ging noch boven al zijn gansebe sinnen scherpen,
Op dat hy voor het lest den voor-tocht houden magh,
En goyt daerom de vrucht oock verder als hy plagh.
De Nimphe siet het gout en sijn vergulde stralen,
En schoon het verre rolt, sy gaet den appel halen,
Sy steeckt het aerdigh ooft in haren teeren schoot,
En siet (door Venus list), het woegh gelijek een loot.
Dit gaf den Vrijer tijdt om voor de Maeght te komen,
Soo dat hy wederom heeft nieuwen moet genomen;
Want hoe hy verder qnam, en rasser henen liep,
Hoe dat de blijde jeught met luyder steramen riep:
Nu loopt, o vrycr, loopt, en dat met alle krachten;
Nu loopt, ey lieve, loopt, de prijs staet u te wachten;
Nu loopt, ö Ridder, loopt, ten eynde van de baen;
Wy sien de schoone Maeght roor u als eygen staen.
Dit was den Jongeling een dapper spoor gegeven,
Dies liep hy over wegh, als van den wint gedreven,
En schoon sijn herte slaet, en dat hy dapper hijgt,
Hy maeckt dat hy de Maeght voor hem ten loone krijgt.
Daer jnyght al wie het sagh met uyt-gelate keelen,
Daer komt de soete jeugt het bruylofs-deuntjc quelen,
Daer hoort men snaren spel en ander soet geluyt,
En al wat spreken kan dat groet de jonge bruyt.
Koomthier, nieuwsgierig volck,een selsaam loopspel kijeken,
Daer een behaelt den prijs, en hondert in beswijeken.
Men wint hier schoone verw, ofwel een dnyster graf:
De vrijster is de loon, de doot een wisse straf.
Hier is een rappe Maeght, die kan geweldig loopen;
Maer wie verwonnen is die moet\'ct dier bekoopen.
Het is een vast besluyt: al wie er blijft te kort,
Dien wort sijn jeugdig bloet, als water, uyt-gestort.
Daer is geen seggen aen, wie achter is gebleven
Die mist den hoo^sten prijs, die mist sijn eygen leven;
En schoon liet dunckt u wrect, men doet hem geen gewelt,
Het spel dat heeft\'et in, de wet is soo gestelt.
Noch zijn\'er even-wel. die met haer snelle leden,
Die met een moedig hert, in desen handel treden,
Die spotten met gevaer, en trachten na gewin,
Soo veel heeft onder hen een schoone vrijster in.
Maer niemant van den hoop en kander troost verwerven;
Dies is\'er menig helt gedwongen om te sterven.
Ach ! voor een blijde feest, met diepe lust verwacht,
Soo wort de jeught betreurt, en in den knyl gebracat.
De gansebe wcielt sucht, vermits de jonge lieden,
Den hals van stonden aen ten swaerdc moeten bieden :
Te meer om dat de wet niet eens gedoogen wou,
Dat yemant aen de Maeght een kusjen geven sou.
Een kusjen voor het lest. Dat snijt hun in de zielen;
Maer des al nicl-te-min zy moeten neder-knielen.
Al dunckt het iemant hart, en uytter-maten straf,
Sy reysen uyt\'et vleesch, en vallen in het graf.
Jnyst onder dit gewoel soo is\'er een gekomen.
Die heeft de strenge wet noch een niael aengenoracn,
Hy sprack met bly gelact en uyt een vollen mont,
Dat hy daer om de doot, of om de vrijster stont.
Het was een rustig quant van boven tot beneden,
Een yder had het oog ontrent sijn ra pe leden,
Het bleeck aen sijn gestel, en uyt sijn rijeke dracht,
Dat hy was af-gedaelt van eenig hoog geslacht.
Veel mensclien sijn bedroeft, veel jonge lieden klagen,
Dat hy soo ftucxen lijf aldaer bestaet te wagen.
Veel seyt\'er, dat de Man wel licht een schoone vrou,
Oock sonder dat gevaer voor hem bekomen sou.
Doch hy stont niet alleen op sijn geswinde gangen,
Maer heeft een beter raet van seker vrient ontfangen :
Ghy (so liet lijf beswijekt) brengt my den geest terbaen ;
Het beste meester stuck wort door verstant gcdaen.
De moeder van de Min, van desen Helt gebeden,
Was in der Goden hof, op sijn versoeck, getreden;
Daer heeftse, t\'sijnen dienst, drie appels uyt-gebracht,
Van wonder schoone verw en wonder groote kracht.
Sy sagh de vruchten aen, en waer iet mocht ontbreken,
J>aer heeftse mettcr hant een weynig aengestreken;
En t\'wijl sy op het ooft met sachte vingers dout,
24
J. CA !
-ocr page 376-
3*0                                                    i\'ROKH\'-STKEN VAN DEN TBOU-RTN\'GH.
ÏAEGHDEN-BOOI VAN DE BENJAMYTEN,
TE SC IL O.
RICHT. 21: 15, 16, enz.
Te kiesen uyt den hoop, en uyt een groot getal,
Een die hen tot een wijf voor eeuwig dienen sal.
Noch weit hun toegeseyt, dat (of misschien de Magen
Een Oom of Vader selfs, hier over quamen klagen)
Men yder, dien het raeckt, voor eeuwig houden sal
Bevrijt van alle straf, en buyten ongeval.
De jeught, hier op gerust, die gact haer vaerdig maken
Tot soo een blijden roof en soo gewenste saken.
Een yder komt geciert ten besten dat hy mach,
En geeft sich tot het werek, als tot een Hruylofs-dagh.
Daer was een lustig dal geciert met schoone booinen,
Omringt aen alle kant met klare waterstroomen,
Met heuvels, aeidigh groen, en wijngaert tussen bey,
En dit was doen de plaets bcscheyden tot den rey.
Dier set hem Benjamyn, en in de groene struyeken,
Daer gaet de rappe jeught in stilheyt neder-duyeken,
En loert op haer bejagh en op een gunstig lot,
Gelijck een loose vos ontrent een hoender-kot.
Maer iemant uyt den hoop, die gaet sijn met-gesellen
Een voor-slagh open doen en in Itedencken stellen:
Hoort, seyt hy, vrienden, hoort: Hier dient een goet ver-
Daer op in dit bedrijf een yder letten mach.
            (drag,
Want, soo wy sonder gront en buyten alle wetten
Ons geven in het velt, en tot een grabbel setten,
Naer ick het stuck begrijp, daer is geen twijfel aen,
Of daer sal, om de keur, een harden twist ontstaen.
Licht salder twee gelijck op eene Vrijster wachten,
Tot eene Vrijster gaen, naer eene Vrijster trachten,
En dan sal stracks het volck daer liggen over-hoop,
De vrienden tegen een, de Vrijster op de loop.
Hier tegen dient voor al een voet te zijn genomen,
Op dat wy tot het wit van onsen aenslagh komen.
Indien het u behaeght, dat hier op zy gelet,
Laet ons dit heden zijn een onverbroken wet:
Als iemant op het velt een Vrijster heeft genomen,
Schoon dat een ander poogt ontrent den roof te komen,
Laet hem de naeste zijn, die eerst de Juffer nam,
Niet hy, die naderhant ontrent den handel quam.
Maer als\'er twee gelijck tot eene Maeght genaken,
Noch dient men even-wel in geen verschil te raken;
Hy, wie de Vrijster heeft aen hare rechterhant,
Die leyde nae sijn huys het uyt-gekoren pant.
Maer kan men op het stuck noch efter niet verdragen,
Noch dient\'er even-wel gevochten noch geslagen.
Kiest liever sachter wegh, ö jeught van Benjamyn!
En dien de Maeght verkiest, laet hem de naeste zijn.
De voorslag dus geraemt, die wort terstont gepresen,
En even vast gestelt een wet te sullen wesen.
En dit noch koomt\'er by, dat nieniant grijpen moet,
Tot dat haer over-man voor eerst een teyeken doet.
Be Maeghden onder dies, die op den velde quamen,
Beginnen vast het werek, en voeghden haer te samen;
Sy spelen sonder ergh, en reyen in \'t gemeen,
Doch sonder Manne-volck en Vrijsters onder een.
Daer sagh men Benjamyn in stilte sitten loeren,
Wicn yder tot den roof met hem sal mede voeren.
D\'een laet sijn oogen gaen ontrent een lieren gang,
Een andev prijst de stem en hout hem aen den sang;
Het wijf uyt Ephraim, in Beujamyn geschonden,
Was door het gansche landt by stucken om-gesonden,
En, mits het vreemt geval en schandelick gewelt,
Was Gibca verbrant, en tot den gront gevelt.
De bloem van bare jeiight, liaer nytgelese mannen,
Die lagen door het vyer of door het swaert verbannen.
Ses hondert, sonder meer, gevloden in het wout,
Die stonden in gevaer om noyt te sijn getrout.
Haer vrouwen, sclioon bevrucht, en in haer beste dagen,
liaer Maeghden even-selfs, die waren doot geslagen;
Soo dat om dit verderf de stam van Benjamyn
Was op den naesten trap om uyt-geroeyt te zijn.
Te meer, vermits het volck ten diersten had gesworen,
Dat voor hen niet een wijf en mochte zijn gekoren
Uyt al des Ileeren erf of Jacobs edel zaet.
Soo diep was Israël verbittert in den haet.
Maer na dat al het landt was overhoop gesmeten,
Soo is het hevig bloot ten lesten eens geseten.
De gramschap, en het doen vau soo gestrengen eet,
Is meest aen al liet volck tot in haer zielen leet.
Men socht dan Benjamyn als weder op te bouwen,
En aen het treurig volck te geven nieuwe vrouwen.
Siet! na een harden storm soo wort het weder stil;
En even vrieutschap wast by wijlen door verschil.
De gauschen oinme loop van alle werelts saken
Bestaet in neder slaen en weder op te maken.
De nacht verdrijft den dagh, en, na een korten stont,
Soo rijst de dageraet, en toont haer rooden mout.
Men siet\'et menighmael dat oock de vaste wallen,
Door ick en weet niet wat, in haest ter neder vallen;
Men siet\'et wederom, dat oock een eensacm wout
Wort uyt het stof gelicht, en tot een stadt gebont.
Waer eertijts koren wies daer vint men dorre zanden,
En uyt een barre strant ontspringen vette landen,
En waerom meer gcseyt ? men siet in alle dingh
Een ronte sonder eynd\', en als een stagen ringh.
God slaet by wijlen hart, en, naer het is gelegen,
Soo geeft hy wederom een onverwachten segen.
Hy is niet altijt gram, niet staeg al even straf;
Hy wast, na langen rou, de droeve tranen af.
De stam van lïenjamyn die was geheel verdreven,
En in een stant gebracht om niet te konncn leven.
Nu poogt de gansche Staet, en wat\'er onlangs vocht,
Dat Jacobs jongste Soon in wcsen blijven mocht.
In Jabes kreeg het volck vier hondert frisse Maeghden,
Die noch den onder gang van hare stadt beklaegden;
Die zijn van stonden aen, in wettig trou-verbont,
Die zijn van hooger handt aen Benjamyn gejont.
Noch is het niet genoeg. De reste, sonder vrouwen,
Dient stolfe toegebracht, om oock te mogen trouwen.
En als dit by den Raet is naerder overleyt,
Soo weit hun al gelijck een uyt-komst acn-geseyt.
Te Scilo was een feest om desen tijt te vieren,
Met reuck- en oit\'erwerck van alle reyne dieren :
Daer quamen, na den dienst, de vrijsters aen den dans,
En reyden om een mey, of om een roose-krans.
Hier op weit doen gelet. En \'t is de jonge gasten
Geoorloft, door den Raet, om toe te mogen tasten,
-ocr page 377-
MAEGIIDKN-ROOF VAN 1)K HKN.TAMYTEK.
37J
De gene kiest\'cr een met wel-gevocdc wangen,
Kn desen laet liet hooft nae teerc leden hangen;
Een derde soeckt\'er een die trots en deftig gaet,
Een ander wenst een mont die wat na \'t lachen staet;
Van desen wort alleen een blonde raacght gepresen,
Een ander houd voor al een bruyntjen schoon te wesen;
En waerom meer geseyt ? Het oog dat wort gevat
Door iet, \'k en weet niet hoe en ick en weet niet wat;
Het trecken van den mont, het stellen van de schreden,
liet swieren van den arm, het reppen van de leden;
Vet, waer op niet een mensch voor desen heeft gelet,
Heelt daer in menigh hert de liefde vast geset.
Op tafels aen-gedist met dranck en rijeke spijse,
En Da de kunst bereyt op alderhande wijse,
Daer eyscht d\'ecn ouden wijn, een ander nieuwen most
Een dat de tonge bijt, een ander soete kost.
Een wilder heet geback, een ander eyscht gebraden,
Na dat de mont hem leyt of na hem dunckt geraden,
En noyt en is\'er iet soo selsacm toe-gemaeckt,
Of daer is eenig mensch aen wien de spijse sraaeckt.
Daer zijn in alle ding, bysonder in het minnen,
Daer sijn in ulle ding verscheyde tuymel sinncn.
Siet, hoc in dit geval des nienscheii hert e malt;
Een vrijster weit gewilt, naer dat het ooge valt.
Maer als ter rechter tijt het tcyeken wert gegeven,
Daer liep de rappe jeught, als van de wint gedreven,
Daer viel aen alle kant, daer viel dejonckheyt uyt,
Als arents op het aes, en byen op het kruyt.
Hy, die eerst zijn gerief heeft uyt den rey genomen,
Was Hasor, van den berg in snelheyt afgekomen,
Niet een van al den hoop die hem soo reppen kon;
Soo dat hy op den tocht de voorste plaets gewon.
En schoon hy met gemack een vrijster mocht verkiesen,
Hy wou noch even-wel geen tijt hier in verliesen ;
Hy greep\'er een ter loops, die hy de naestc vant,
Maer sy, geheel verbaest, begaf haer in het zant,
En toont, aen haer gebaer, geheel te zijn verbolgen,
En niet te willen gaen, en niet te sullen volgen.
Hy, siende dat de maeght de schoonste niet en was,
Nam elders sijnen gang, en liet haer in het gras
En midts hy vaerdig liep, en past op alle wegen,
Soo had hy metter haest een nieuwen roof gekregen ;
Die stout hein beter aen, en was soo vinnigh niet,
Het scheen aen haer gelaet, dat sy haer vangen liet.
Maer t\'wijl hy bcsigh is om dese wegh te krijgen,
Soo hoort hy daer ontrent een aerdig meysjen hijgen,
Dat quam daer aen gevlucht. Hy sag haer roden mont,
Hy sag hoe net haer kleet, hoe soet haer wesen stont;
Hy sag haer lieren tret, hy sag haer rappe leden,
Hy prees al wat hy sag, en vry niet sonder reden.
Dies liel hy metter haest de tweede vrijster daer,
En koos al wederom een ander weder-paer.
Stracks liet hy wederom de derde vrijster glippen,
En die hem schoondcr dacht, die greep hy by de slippen ;
En dit niet in der haest en voor een reys alleen,
Maer als na rijp beraet, en dickmael achter een.
Siet, als een grage duyf is om haer aes gevlogen,
En met een snel geswier de velden om getogen,
Sy eet al watse krijgt, of gerst, of ander graen,
Dat sy vint op het lant, of aen de wegen staen ;
Maer koorotse naderhant een beter vrucht te smaken,
Soo weets\' haer vorig aes ter keelen uyt te braken,
En als haer dicke krop sijn ballast heeft gelost,
Soo wort het gulsig dier gespijst met nieuwen kost.
Dus gaet de quant te werek. Daer leggen al de wetten,
Niet ecne van den hoop en mcynt\'er op te letten;
Een yder grabbelt toe, al waer hy maer en kan ;
En wat\'er iemant krijgt daer scheyl hy nimmer van.
En ofschoon Amos roept: Ick ben hier eerst gekomen,
En hebbe dese maeght tot mijnen buyt genomen;
Ick bid u, vrienden, wijekt en houdt u aen \'t verdrag!
Nahustan draegtse met, en past op geen geklag.
Het is van outs geseyt: Het leen is voor den outsten,
De nest voor die hem rooft, de vrijster voor den stout sten.
Geen wet of keur en geit in soo een raeu gevecht;
Wie meest hier in vermach, die heeft het beste recht.
Daer is het dansen uyt, daer scheuren alle reyen,
Daer legt de roose-krans vertreden in de weyen,
Daer rijst een vrcemt getier, daer valt men overhoop,
Daer tijt in alderhacst de speelman op de loop.
Daer vlucht het Maeghdenrot, gelijck verjaegde duyven,
Daer vliegen in de lucht de fijnste doecken-huyven,
Daer valt een arrem-ring, een dop, of hals-cieraet,
Daer wort de beste kap geslingert over straet.
Wie dat een open siet, die stelt haer om te vluchten,
En wie gevangen is begeeft haer om te sucliten:
D\'een valt en d\'ander rijst, d\'een krijt en d\'anderhijgt;
D\'een schelt en d\'ander vleit, d\'een spreeckt en d\'ander
Veel die gegrepen zijn die poogen vet te seggen, (swijgt.
Om met een soet verset den grijper af te leggen.
Rutli sprack: Ey, laet my gaen ; ick ben een ecnigh kint.
Maer ick ben, seyde Jor, te meer tot u gesint.
En wilt, ó frissche bloem, mijn acnslag niet beletten,
lek sal uws Vaders huys op vaster gronden setten;
En weest niet onbesint, of buyten reden gram:
Een is te kleynen hoop, u dient een grooter stam.
Als Ela dit verstont, sy liet haer niet genaken,
Sy dacht in haer genioet, sy wou het beter maken.
Dies is \'t dat sy in ernst ontsluyt haer teerc mont,
En beet den schaker toe, als op een vaster gront:
Wy sijn veel kinders, vrient, op my is niet te vissen ;
Uw moeder, seyde K.nas, kan u te beter missen:
\'t Was noyt de quaetste wolf, indienje my gelooft,
Die uyt een grootcn hoop maer slechts een schaepjen rooft.
Seraphnis veynst haer manck, en klaegt van trage gangen ;
Geen noot, weit haer geseit, ghy moet geen hasen vangen.
Kir riep: ick ben te jong en noch te lijdig groen ;
Vriendinne, seyt haer Sein, wie kan het beter doen?
De waerheit, schoone Maeght, die kan het u betuygen,
Dat teer en jeughdig rijs is beter om te buygen.
Maer Thimna riep gestaeg: Eylaes, mijn jeught verout!
Wel aen, wort haer geseyt, \'t is tijt dan datje trout.
Dinhaspa seyt haer swack en dickmael sieek te wesen.
Men antwuort, dat een man een vrijster kan genesen;
En t\'wijl Amana klaeght van al te swaren lijf;
Kiep Abner: Vet te zijn dat maeckt een handig wijf;
\'k En wil te geencr tijt voor u een ander kiesen,
Men sal n in een vou van \'t laken niet verliesen ;
Van achter wel bevleest, van voren wel geborst,
Dat is de rechte stant daer nae mijn herte dorst.
Riep Asnach: wie je zijt, wilt elders henen treden;
Ick ben te bijster schrael, en mager aen de leden.
Haer wort daerop geseyt: Ghy sult vry dickcr zijn,
Eer dat de tiende maen sal geven haren schijn.
Ham sag een frissche Maeght, die, mits haer snelle gangen,
Niet aen en was te doen, niet op en was te vangen.
Maer t\'wijl haer bon wens weeft, soo vats\'een spitsen braem,
En dat was aen den vrient ten hoogsten aengenaem;
Want, t\'wijl sy besich is om los te mogen raken,
Liep Zepho wonder snel en quain tot haer genaken;
Hy sey: Mijns herten wens, ick bid ontvlucht my niet;
Ghy voelt dat oock liet velt aen my sijn gunste biet.
De braem, al is het scherp, die laet hem noch bewegen,
Tot troost van mijn verdriet, tot my te zijn genegen.
Wel, zijt dan dat ick wensch. Maer sy riep overluyt:
Uw bede kowl 1c laet, dewijl ick ben de Brnyt
-ocr page 378-
i\'KOÜib\'-STKKN VAN DEN TKOL-KINGH.
:jïü
Wacr dat haer kamer macght en haer gespelen bleven,
En wie haer uyt het wout soo vinnig heeft gedreven,
En waerom datse vlucht ? De moede Juffer swijgt,
Vermits haer moede ziel noch soo geduerig hijgt.
Hy grijpt haer in den arm, en kust haer roode wangen,
En vraegt noch andermael, met even groot verlangen;
Ily lcyt haer van de wegh en wat besijden af,
Daer sy hem op het lest het stuck te kennen gaf:
Hoe dat\'cr in het wout zijn roovers aen-gekomen,
En hoe daer met gewelt de vrijsters zijn genomen,
Hoc dat het gansche rot verstroyt daer henen liep,
En met een droef geschrey om hare moeders riep.
Mijn nichte, sey de maeght, die was alreê gegrepen,
Ick sag haer door het stof en na de paerden slepen.
Ick sag aen d\'ander zy een onbeschoften gast,
Die had een teere maeght wel selsaem aengetast.
Een ander daer ontrent die had\'cr een geladen,
En kond\' hem, soo het scheen, met kus.sen niet versaden.
Wat dat hy meer bedreef en sag ick vorder niet;
Sy, denck ick, weet\'et best al wat\'er is geschiet.
Ick onder dit gewoel, en in het selsaem stroopen,
Begaf my na de stadt, en steld\'et op een loopen,
Ick rende wat ick mocht, en liet oock nimmer af;
Het scheen dat my de vrees geswinde vleugels gaf.
Als dit de vryer hoort, men siet den man besterven,
Ily greep haer in den arm, hy kust haer menig werven,
Hy danckt den grooten God, dat hy de vreught geniet,
Dat hy sijn waerdste pant alleen behouden siet.
Maer yder, die een maeght heeft van den rey genomen,
Maeckt sich in haesten wegh, eer vrient of ouders komen.
Want yder weet genoeg wat hem gebeuren sal,
Indien hy langen tijt bleef dralen in het dal.
Doch wie sal Benjamyn op sijnen roof beknippen ?
Hy doet gelijck de wolf: hy gaet in haesten glippen,
Eer dat den Herder koomt: hy geeft hem in het bos,
En, siet, dan is het dorp en al de boeren los.
Een yder van de jcuglit die heeft een snellen wagen,
Of muyl, of vaerdig paert, om sijnen roof te dragen.
Een yder maeckt hem op, en niemant is gerust,
Tot dat hy koomt gerent ontrent sijn eygen kust.
Terwijl nu al het volck hen om te reysen stelde,
Bleef Egla daer alleen te midden op den velde.
Sy had haer niet geroert, niet uytten wegh gemaeckt;
En niemant even-wel en had haer aen-gcraeckt.
Sy sloeg haer oogen om, en sag de vryers reysen,
Sy ging in haer gemoct den handel over-peysen,
PJn t\'wijl sy daer alleen ontrent de beke sit,
Soo berst de Vrijster uyt, en seyt ten lesten dit:
Hoe vreemt gaet hier het werek, hoe. selsaem alle saken!
Wie kan in dit geheym de rechte gronden raken ?
liet is een duystre wolek, al waer men heenen siet;
En wat de werelt is, en weet de werelt niet.
Hoe rolt het los geluck! Daer zijn verscheyde menschen,
Die krijgen haren wil, en hebben datse wenschen;
Sy leven buyten sorg en hebben geenen noot:
Want siet, het hoogste lot dat valt hun in den schoot.
Hoewel sy met gemack in hare kamers rusten,
Sy krijgen \'t innig wit van hare gansche lusten;
En waer dat hare fuyck ter neder is geset,
De vang, by haer begeert, die valt haer in het net.
Een ander wederom, hoe secr hy plach te woelen,
En kan in sijn bedrijf geen voorspoet immer voelen,
Hy weet van geen geluck, oock niet door enckel droom,
En waer hy iet begint, daer roeyt hy tegen stroom.
Dit heb ick menigmael, en op verscheyde stonden,
Dit heb ick metter daet noch heden onder vonden,
\'k En weet in wat planeet dat ick geboren ben:
lok weet dat iel; gesfnegh niet als verdriet en ken.
De vrycrop het woort begon aliee 1c \\vijc!;cn,
Sijn herte gaf een suclit, sijn handen die beswljcken;
Maer als liy recht besagh haer oogh vol socfen brant,
Doe greep hy weder toe, en vry met vaster hant;
En weder: Frissche bloem, gby zijt aen my verbonden;
lek heb u aen den rey, en niet in hnys gevonden.
Geen wet heeft oyt geseyt, dat iemant sich verloopt,
Die op eene vryo marekt beqname waren koopt.
En waerom meer verhaels ? Hoe dat de vrijsters waren,
Kort, lang, gesont en sieck, van veel of weynig jaren,
Van witt\' of brnyne verw, het wort er al gewilt,
Tot dat den gragen hoop ten lesten is gestilt.
Hier geit geen deerlick sien. Wat onschult datse maken,
Voor haer en is <j;een kans om los te konnen raken.
Geen lijm of Frans vernis, geen peck en hout so vast,
Gelijck een vryers hant, die na een vrijster tast.
Hier wort\'er een gewilt, om datse weet te suchten,
Daer wort\'er een begeert, om datse schijnt te vluchten;
Hier wort\'er een ontschaeckt, vermits sy is beschacmt,
En mits dat even sulcks een vrijster wel betaemt;
Hier wort\'er een gevat, om datse kondc vlcyen;
Daer wort\'er een ontvoert, vermits sy weet te schreyen.
En waerom lang verhael ? Wat macght of vrijster doet,
Een vryer uyt den hoop die vint haer wesen soet.
Men hoort in dit gewoel te midden in de velden,
Men hooit een gramme maeglit op haren roover schelden:
O guyt, ö siel, ö schelm, o boef, en menschen dief!
Wat antwoort ? Hoeje schelt, ghyblijft mijn waerde lief;
\'t Sal t\'avont beter zijn. Schoon iemant wort geslagen,
Hy kan het met gcdult, en sonder morren dragen.
Maer hoe de saken gaen, of wat\'er oyt geschiet,
Wie vangt, laet sijnen roof, sijn waerde proye niet.
Indien men hoort een maeglit om hare moeder krijten,
Men hoort in tegen-roep van onse Bejamyten:
Vriendinne, weest gerust; ick ben uw lieve man,
Die sal u beter zijn als iemant wesen kan.
Of is haer wrange spijt met woorden niet te blussen,
Soo wort haer mont gestopt met duysent soete kussen.
De vryer breeckt den schrecu met soo een stagen socn,
Dat sy door haer gekrijt geen hinder weet te doen.
Siet, als men honig rooft, schoon iemant wort gesteken,
Noch dient\'er van den korf in \'t minste niet geweken.
Het is een out gebruyek, dat hope van het soet
Het bitter óf verdrijft óf minder schijnen doet.
Maer Tirsa, rap te voet, als sy de rauwe gasten,
Sag vallen nyt den berg, en na de vrijsters tasten,
Begaf haer op de vlucht, soo vaerdig alsse kan,
Soo datse metter haest een ruyme strate wan,
En snelde na de stadt. Geen dnyf kan harder sweven,
Wanneer de vogel siet, het geit haer aen het leven,
Vermits een snelle valek hem in de lucht genaeckt,
En nu met sijnen beek haer langste veeren raeckt.
Niet verre van de stadt soo komt haer Opbel tegen,
Die tot de jonge maeglit ten hoogsten is genegen.
En sy, oock even-selfs aen hem alleen verpant,
Gevoelt in haer gemoct gelijcken minne-brant.
Hy siet de vrijster aen, hy siet haer naerstig vluchten,
Hy siet haer bleeke verw en hoortse diekmael snehten,
Hy siet haer gansch alleen, en sonder kamer-maeght,
Hy8iet, hoe datse snickt en met den adem jaeght,
Hy siet haer geestig hair en ongebonden vlechten,
Gedreven in de lucht en met de winden vechten,
Hy siet haar sonder krans, en sonder hals-cicraet,
En hy is onbewust van dat\'eromme gaet.
Hy koomt met grooten ernst, en met geswinde schreden,
Hy koomt tot haer gegaen, als met de gansche leden;
Hy vraeght, mits hy de maeglit aldus verbeystert sagh,
Wat dat\'er is gebeurt, en wat\'er rehnylen mngh,
-ocr page 379-
MAEGHDKN-KOOF VAN 1)K REXJAMYTEN.
378
De stam van Benjamyn is lieden af gekomen.
En heeft, tot Laer gerief\', ons maeghden wegligenomcn;
Dit heeft, gelijck ick weet, veel Juffers wel geluckt;
Die zijn, als tegen danck, met eeren wegh-geruckt.
Ick ken\'er meer als een, schoon sy haer vreemt gelietcn,
En met een droef gebaer de lieden roovers hietcn,
Die blijde zijn geweest ontschacckt te mogen zijn,
En in haer bed te sien de jeught van Benjamijn.
Maer \'t is oock soo gebeurt, dat even schoone niaeghden,
Die onse steedtse jeught ten vollen wel behaeghden,
Zijn mede wegh-gevoert, en vry een groot getal,
Daerom de gansche stadt in rouwe wesen sal.
Ick had een soete nicht, aen wie de jonge lieden
Om strijt, meest alle daeg, haer trouwe quamen bieden ;
En, siet, dat aerdig dier is van een rouwen quant
Gegrepen op het velt, getogen uyt\'et lant.
Mijn bner-ineyt, nu gereet om alle daeg te trouwen,
En heeft de grage jeught niet konnen wedei-houwen.
Sy wort van hier geruckt, niet sonder groot verdriet,
En sy noch even-wel en was de schoonste niet.
Daer zijnder bovendien wel hondert weghgenomen,
Die hebben tegen d.mck een rijeken man bekomen;
Maer ick ben hier alleen gelaten op het velt,
Dat my door enekei spijt tol in het herte quelt.
Wat is dat my ontbreeckt ? Wat schort my aen de leden,
Dat my geen menseh en vraeght, geen vryerheeftgebeden ?
Heb ick dan niet met al aen lijf of in de ziel,
Dat iemant geestig docht, dat iemant wel beviel ?
Den ick soo vreemden spoock, onwaerdig om te paren ?
Of is mijn jeught voorby, vermits de lange jaren ?
Of ben ick maer een romp, een onbelompen stuck ?
Neen, neen, ö droeve ziel, het is maer ongeluck:
Ick ben soo leelick niet, ick hebbe my bekeken,
Ick hebbe mijn gelaet gespiegelt in de beken,
Ick hebbe daer gesien, dat ja, een eerlick man
In my, gelijck ick ben, vernoegen vinden kan.
Daer zijnder vry genoeg op desen dag gegrepen,
Die ick sag henen gaen, of uytten velde slepen,
Niet fiisscher in gelaet als ick op heden ben,
Gelijck ick vry genoegh van dese Juffers ken.
Maer siet, de rauwe jeught, die quam met losse sprongen
Gevallen aen den dans, en in den rey gedrongen,
En greep gelijck het viel, èn rijp, èn bijster groen,
Gelijck noch over-al de meeste vryers doen.
Als iemant in een tuyn de roosen komt te naken,
En wil tot sijn gerief\'een aerdig tuyltjen maken,
Hy pluckt niet juyst de bloem, die hy met oordeel koos,
Maer treckt dat hem ontmoet, ofwel de naestc roos;
Soo is het hier gegaen. Waerom sal ick my quellen ?
Ick wil mijn droeven geest in ruste neder stellen.
Ben ick niet met den hoop hier op het velt gevat,
Mijn kans is nu ter tijdt verbetert in de stadt.
Daer mist nu al het volck twee hondert witte doecken;
Dies moet\'er menig man een ander vrijster soecken.
Ick stelle voor gewis, dat my dit ongeval,
Tot troost van mijn verdriet een vryer geven sal.
Ick moet noch even wel het stuck alsoo bcleyden,
Dat ick niet schijnen mach gelaten aen der heyden,
Verlaten van de jeught, als die niet ecnen man,
Oock by soo gragen hoop, tot haer bewegen kan.
Het sou my nadeel zijn, indien men komt te weten,
Dat ick h ier op het velt allcene ben vergeten.
Het dient dan op-gekropt en niet te zijn verbreyt.
Noyt 1111 en is soo goet, dat alles dient geseyt. —
Maer als dit selsaein werek tot Scilo wort geweten,
Soo is de vreemde daet gansch hatig uyt-gekreten.
Men wil het listigh rot. vermits het stout bedrijf,
iüeu wil de rauwe jeught al weder op het lijf.
| Maer stracks den breeden Raet, en d\'outste van de stammen,
Die dit aenstaende vyer aireede sagen vlammen,
Die waren daer ontrent, en quamen in de stadt,
En vinden al het volck in gramschap op-gevat.
Daer ging het klagen aen, daer roepen alle menschen,
Dat sy al weder krijgh en nieuwen oorlog wenschen;
Eu, mits nu Benjamyn sijn oude wegen gaet,
Dat sijn vernieude list verdient een nieuwen liact.
Den Raet des niet te min die wil hen neder setten,
En bid hen op het stuck met vlijt te willen letten.
Men seyt, hoe Benjamyn te voren is geplaeght,
En dat haer frissclie jeught is in het graf gejaeght,
Haer mannen uyt geroyt, seer weynig uyt genomen,
En dat de gansche stam niet om en dient te komen.
Dat Jacobs edel zact niet al en dient verdruckt,
En tot den wortel toe ten vollen uyt geruckt.
Dat aen het Ilevdens volck, dat aen de Philistijnen
De nieu-verweckte krijg sou wo:ider selsaem schijnen,
Als of des Hceren erf sijn eygen broeder at,
En met inlantschen haet gedurig besig sat.
Dat even dit gewoel hun oorsaeck mochte geven,
Om tegen Israël te werden aen-gedreven,
En tegen Godes volck, als op een vasten gront,
Te maken onder hen een hatig krijgs-verbont.
Hier dringtmen wonder op, en geeft haer in bedencken,
Of nut en dienstig is sijn eygen bloet te krencken.
Men seyt hoe dese stam is uytter-maten rijck,
En dat in al bet landt isniemant haers gelijck.
Men seyt, dat maer ontrent ses hondert jonge menschen
Zijn Ileeren van het lant, en hebben datse wenschen ;
En of\'t niet beter is (dewijl het is geschiet)
Door onderling verdrach te stillen dit verdriet ?
Men seyt, dat in de stadt veel hondert Maeghden waren,
Genegen tot de trou, en vaordig om te paren ;
Maer dat het mannc-volck, door krijg en ongeval
Of doot öf buytens lands, is minder in getal.
Men seyt, dat even nu verscheyde jonge Maeghden,
Die (soo het schijnen mocht) geen vryer oyt behaeghden,
Stracks sullen zijn gewilt, vermits den schaersen tijt,
En soo van hare sraaet ten lesten zijn bevrijt.
Na dit en meer gesprecks, de vrienden, ouders, magen,
Die schijnen met {reduit het leet te sullen dragen.
De rijekdom van het volck versoet het ongeval;
Men hoopt dat sich het stuck tot vrede wenden sal.
Maer onder dit gespreek zijn Vryers acn-gekomen,
Aen wien een lieve brnyt of Vrijster is genomen.
Daer ging het over-kant, daer roept men over-hoop,
Daer raken wederom de sinncn op de loop.
Daer riep men over luyt, oock sonder iet te mijden:
Hoe sal men ditgewelt noch vorder konnen lijden ?
Veel liever Benjamyn met voeten doot getrapt,
Of met een felle bijl de leden af-gekapt.
Och! had men dit gespuys doch lestmael doot gesmeten,
Sy waren altemael op heden al vergeten,
Sy hadden even ons die spijt niet aen-gedaen,
Noch hier tot Scilo selfs soo snooden daet begaen.
Hoe sal een eerlick hert dit vuyl bejagh verdragen,
En sien de vrijsters selfs als schapen henen jagen,
En sien een eygen bruyt, een uyt-gelescn pant,
Geslingert door het stof, en sleuren door het lant ?
Zijn niet om minder quaet ons Helden op-getogen,
En hebben totten krijg het gansche lant bewogen ?
Is niet heel Israël, van Berseba tot Dan,
Versamelt tot den krijgh, gelijck een eenigh man V
Heeft niet het wettig swaert veel duysent man verslonden,
Vermits in Benjamyn een hoere was geschonden,
Een sloir die by hen quam, en die hun tot gemack
Haer man ten besten gaf en uyt den huysc staek \'i
-ocr page 380-
PROKF-STBEN VAN DEN TKOU-KlN(;ll
S74
Een ander leyt sijn lief, en toont haer schoone dieven,
En groote streken lants, hem by het lot gegeven.
Hy wijst al wat het oog van daer bereyeken kan,
En seyt: Hier ben ick Vorst en ghy Vorstinne van.
Een ander wederom, die laet sijn trouwste slaven
Gout, koper, diamant uyt stof en assche graven,
Verduystert in den brant, of anders daer vervuylt,
Of even in den noot van iemant daer gekuylt.
En als\'er dan een klomp wort in den puyn gevonden,
Dat wort van stonden aen de vrouwe toe-gesonden,
En haer wort afgevraegt, wat kop of ander vat
Sy liefst, tot haer vermaeck, hier uyt gesmeden hadt.
Maer onder dit beslag, en naer een weynig dagen,
Soo vont men menig wijf die kint begon te dragen.
Sie daer is nu de man geduerig ongerust,
Hy vraegt wat datse wenscht, of wat haer herte lust.
En als haer iet bevalt, dat laet hy vaerdig koopen,
Al sou men door het lant en alle steden loopen;
Geen moeyte wort ontsien, geen geit en wort gespaert,
Tot eens de jonge vrou ten lesten heeft gebaert.
Dan gaet\'et weder aen. Men denkt om nieuwe vonden,
Waer door de jonge vrou wert aen den man verbonden,
Hy voegt hem tot haer bed, hy danckt haer van de vrucht,
Hy toont haer nieuwe gunst, en vry al meerder sucht.
Hy seyt met blijden mout: Dit zijn de rechte banden
Van ons gewenste trou, dit zijn de zoete panden.
Hy toont haer dat het kint, waer met hy is verrijekt,
Sijn Vader wel bevalt, sijn Moeder wel gelijckt.
In \'t korte, wat hy weet haer vreught te sullen geven,
Of nut te mogen zijn om wel te mogen leven.
Dat haelt hy met beleyt en brengl\'et aen den dagh,
Waer hy het vinden kan, of immer halen magh.
De vrouwen, tot besluyt, die hebben datse willen;
Eu dit kan boven al verstoorde sinuen stillen.
Een wijf, aen wie de man gestage gunste biedt,
Denckt aen haer Vaders huys, of om haer Moeder niet.
Soo is \'et hier gegaen. Nae dat men vint beschreven:
Het stuck, hoe vreemt het was, dat is\'er by gebleven.
Niet eene die ick weet, al seheense bijster gram,
Die van haer man ontvloot, en tot haer moeder quam.
Maer soo\'er iemant vraegt, wat al de vryers deden,
Die \'t hoogste ziel verdriet nyt desen handel leden Y
De tijt versoet het lect. Wat sal een deftig man,
Wat sal een viycr doen, als hy niet meer en kan Y
De noot is sonder wet. Wat baet hier vinnig belgen V
Het is een hoog gemoet, dat onlust kan vers weigen;
Het is een billick heit, dat sich na reden voeght,
En, als het wesen moet, hem in den tijt vernoeght.
En hier koomt dit gebroet en naerdert onse kusten,
Om met ons beste jeught te boeten hare lusten.
Ons maeghden sijn gerooft en uyt het lant gevoert.
Hoe sit dan nu het volek hier dus en koeckeloert ?
Waerom het stuck verschoont door enckel faly-vouwen ?
Ey, laet ons desen hoop doch eens ter neder houwen,
Laet ons gaen royen nyt het schuym van Benjamijn;
Het lant en al het volck sal maer te beter zijn.
Dus gaet de jonckheyt aen, men slaet\'er op de swaerden,
Men spreeckt\'cr even-staeg als boomen uyttcr aerden.
Het schijnt dat hy het hert aen desc menschen breeckt,
Die met een enckel woorl haer heden tegen spreeckt.
De Kaet is sonder raet en weetse niet te stillen;
Sy schreeuwen over-hoop, en seggen datse willen,
De vader wort gepaeyt, hoe secr hy is ontstelt,
Maer niemant weet\'er raet, als \'t iemant vrijster geit.
Wat is dan best gcdaen V De saken uyt te setten,
En door een stil Leleyt eersten tocht beletten.
De Raet die neemt vertreck, en scheyt\'er heden van.
De tijt geeft menigmael, dat reden niet en kan.
Terwijlen nu het volck en al de vryers wachten,
Wat dat hier op de Staet sal nut en dienstig achten,
Een yder die het raeckt, die luystert wat hy mach;
Maer, siet! uyt Benjamvn en hooit men geen geklach.
Als eerstmael in het wout een vogel is gevangen,
En dat hy in de koy moet op-gesloten hangen,
Soo springt hy sonder rust, en inaeekt een groot geschal;
Het schijnt dat hy den kop aen stucken loopen sal.
Maer als hy koy-vast wort, en sich nu gaet bedaren,
Dan laet hy sijn getier en harde sprongen varen,
En, naer een kleyncn tijt, hy singt een vrolick liet,
En van sijn eerste leet en weet hy vorder niet.
Dus even gaen te weick de weg-gevoerde vrijsters,
Sy doen in dit geval gelijck gevange lijsters;
Sy varen mette m.ius, sy lijden door het lant,
Eerst droef en ongesint, maer vrolick naderhant.
Hier toe doet yder man al wat hy kan bedencken,
Hy spreeckt schier alle tijt van koopen, geven, schencken.
Van alle vrouwen-tuyg, van kleêren, van cieraet,
En wat de jonckheyt prijst en wel te sinne staet.
Veel gaet\'er op het lant, en spreken mette vrouwen,
Hoe eenig cierlick huys of ander slot te bouwen,
En of het open dient, of om en om bewalt,
Of immers hoe het weick haer alderbest bevalt.
Hoe wijt sy is gesint de kamers uyt te strecken,
Hoe verre sy den hof wil in de velden trecken,
Waer sy een boomgaert wenscht, en waereen groenelaen;
En watse maer en seyt, dat is terstont gedaen.
HOUWELICK VAN DEN E
Weduw-vrouw van
ONING DAVID MET ABIGAIL,
den sturen NABAL,
Als Daviil in het woudt, gelijck een velthoen, sweefde,
En schier te geener tijt in vaste steden leefde,
Had Nabal groot beslagh te Maon op het velt,
Soo dat men nau den hoop van sijne schapen telt.
Sijn lammer, uyt-gebreyt door al de naeste palen,
Gaen op een vlacken berg of aen der heyde dwalen;
En t\'wjjl het dertel vee ontrent de bochten speelt,
Soo is \'t dat Coridon een harders deuntjen queelt.
Hy liet om desc tijt een maeltijt toe beierden,
En nooden tot het feest sijn harders uyttcr heyden,
En mits het wacker volck gijn ruyge kudden schoor,
Soo teerd\' hy als een heer, al was hy maer een boer.
Sijn cygen huys gewas en dat de schapen gaven,
Was machtig zijn gesin, na vollen eysch, te laven.
Hy kond\' een maeltijt doen met ongekochte spijs;
Maer hy was bijster norts en uytter maten vijs.
En schoon de man genoot des Ileeren vollen segen,
Noch was hy lijckewel tot rusten niet genegen.
Hy had een soete vron; doch mits sijn onverstant,
En smaeckt hy noyt den geur van soo een wacrdig pant;
-ocr page 381-
BOIJWBLICK VAN DKN KONING DAVID MKT ABIGAIL.
375
Maer David, doen ter tijt van Saul wegh gedreven,
En wist nau wat te doen of hoe te sullen leven;
Sijn leger scheen een berg, gesmeet van enckel stacl,
Wel vaerdig totten krijgh, maer uytter maten kael;
En daerom vont hy goet, tot Nabal af te senden
Tien gasten uyt den hoop van sijn geswinde benden,
En als het happig volck ontrent den harder stont,
Ontsloot een over-man aldus sijn heuschen mout:
De God van Israël wil u een vrolick leven,
Wil over uw bedrijf een rijeken zegen geven,
O Vorst van dit gesin! Wy zijn van Davids rot,
En komen uyt het heyr, en dat op sijn gebodt.
De Faem heeft ons geseyt, dat ghy voor uwe knechten
Op heden hebt bestaen een maeltijt aen te rechten,
En David weet oock selfs, dat ghy te deser tijt
Met al het dienstbaer volck in Inst en vreughde zijt.
Uw Harders, waerde man, die hebben lange dagen
Ilaer hutten in het wout benevens ons geslagen,
Haer kudden even-staegh ontrent het heyr geweyt,
En even met gemack in uwen stal geleyt.
Geen mensen en heeft uw volck oyt qualick toe-gesproken,
En niet een eenigh scbaep en heelt\'er oyt ontbroken.
Bevraeght u daer liet dient, \'k En weet niet eenen man,
Die sich met cenig recht van ons beklagen kan.
Wel dan, mits al \'t gesin met u sal komen eten,
Nu wilt in dese feest uw knechten niet vergeten;
Sendt aen den gragen hoop, sendt David uwen vrient,
Dat ons voor hongers noot, en hem ter eere dient.
Wy sullen wederom op uwe kudden letten,
En oock ons leven selfs voor u te pande setten.
D\'een gunst lockt d\'ander uyt en set do vrientschap vast;
liet is een soet bedrijf, als d\'een bant d\'ander wast: —
Nae dat op dese wijs\'de lansert had gesproken,
Is Nabal in der haest in gramschap uyt-gebroken:
Wat \'David (seyt de man) brengt ghy hier in liet spel ?
Men kent docli over al sijn losen handel wel.
Daer sijn maer al te veel van dese snoode lieden,
Die rechte muyters zijn en van den Koning vlieden;
En wie oyt oproer maeckt, verdient in \'t minste niet,
Dat iemant hun behulp of trouwe gunste biedt.
Uw rot is, naer ick hoor, een schuym van alle boeven,
Die niet als hinder doen en alle man bedroeven,
Die, om haer slim bedrijf of om haer groote schuit,
Geen Rechter in de stadt of op het lant en duit;
Sal ick u spijsen doen, en laten hen ontbeeren,
Die met gevocghdc macht mijn schapen heden scheeren ?
Neen, linckers,denckt\'et niet. Wiemetonsnietenwerckt,
En hoeft met onse kost oock niet te zijn gesterekt.
En waerom eysje dit ? ontdeckt ons eens de reden,
\'k En heb door uw bedrijf geen hinder oyt geleden,
Geen schapen oyt gemist. Dit wort van u geseyt;
Maer \'t is, na mijn verstant, een lossen gront geleyt.
Geen quaet doen noemje deaght; zijn dat niet moye saken,
Kont ghy hier op een cysch tot uwen voordeel maken ?
Het schijnt, \'t is groote gunst, gi\'lijck als ghy gelooft,
Indien ghy niet en stroopt of eenig huys berooft.
Flucx, sehuymers, packje weg, en gaet den vyant tergen;
Hier woont maer vreetsaem volck aen dese groene bergen,
\'t Is best, dat ghy het lijf voor uwen Koning waeght;
\'t Heeft lang genoeg geduert, dat ghy de boeren plaeght.
Men acht hier in het lant geen ongenoode gasten:
Want die zijn anders niet als slechts gewisse lasten.
Van hier, onguren hoop, die van den Koning vliedt;
Gaet voor een ander deur: want hier en deelt men niet.
Daer stont de jeught bekaeit en kreeg beschaemde wangen,
En voelt een diepen spijt haer op de sinnen prangen.
Dies keert het rot te rug, en seyt den Koning aen
Wat hun voor ongelijek by Nabal is gedaen.
De Vorst, op dit verhael, die wort geheel verbolgen,
Hy gort sijn wacker swaert en doet het leger volgen,
Hy stelt hem op de reys en seyt in sijn gemoet :
Nu sie ick Nabals huys een badt van enckel bloedt.
De vreck heeft onverseert sijn landen mogen bouwen:
Want ick heb door bedwang mijn gasten weder-houwen.
Al ben ick schrael geweest, ja schier in hongers-noot,
\'k En hebbe niet een bock van sijnen hoop gedoot.
Sal hy met vollen lust sijn vette schapen eten,
En even geenen danck voor onse diensten weten ?
Sal mijn onschuldig volck met schelden zijn geloont,
Voor al de trouwe gunst aen desen hoop getoont ?
Neen seker, dese trots en staet ïny niet te lijden,
Hy moet een Konings heir al beter leeren mijden.
Wie aen die wapens draeght, dat billick is, ontseyt,
Die heeft als voor het swaert een blooten hals geleyt.
Ick wil den norsen kop, ick wil sijn huys bederven,
En wat een man gelijckt, dat moet op heden sterven.
Tsa, markers, gort het swaert, en past op uw gewin:
Hier steeckt ons grooten roof en enckel voordeel in.
Het woort is nau geseyt, men siet de rappe gasten
Of naer een swacke lans of naer een degen tasten,
Haer breyn is op de loop, haer tanden sijn gewet,
Haer oogh is naer het dorp en op den roof geset.
Maer een van Nabals volck, die al de saken wiste,
En niet als enckel leet uyt desen handel giste,
Ging na Abigil toe en seyde: Waerde Vrou,
Ick sie voor dese vreught wel haest een groten rou.
Hoort, watter is geschiet, \'t En is als niet geleden,
Dat hier ontrent het slot tien mannen quamen treden,
Van David af-geschickt. Sy spraken met bescheyt,
Maer Nabal heeft het volck ten hartsten af-geseyt.
De lieden even-wel en al haer met-gescllen,
Zijn wonder nut geweest aen al de naeste stellen,
Haer rot heeft onse kost of voeder niet gequist,
En daer en is noyt schaep van al den hoop gemist.
Sy waren aen het vee gelijck als vaste muren,
En daer en mocht geen wolf ontrent de kudde duren,
Sy waren nevens ons, oock in de middernacht,
Met vlijt en stage soit: gedurig op de wacht.
Ick houde voor gewis, het sal den Nabal gelden,
Dat hy gewapent volck soo vinnigh dorste schelden.
Ick wou hem dit gevaer wel hebben aen-gedient;
Maer hy is my te fors, en hiet hem niemants vrient.
Wil iemant daer het past een woort ten beste spreken,
Hy sal hem \'soo het schijnt) den kop aen stucken breken.
Hy is (gelijck ghy weet) een wonder haestig man,
Die veel geen tegen-spraeck of reden lijden kan.
Dit schaet hem menighmael vermits sijn trouwe knechten
(Wat onheyl dat men vreest) hem noyt en onderrechten.
Men seyt hem niet een woort, al wierd\'et al gerooft,
En siet, dat is de loon voor sijn onstuymig hooft.
Maer ghy dient in der haest op dit geval te letten.
Om u en al het huys niet in gevaer te setten:
Ey, denckt, hoe sou het gaen, als hier een leger quam;
Wel schut dan, t\'wijl ghy raeught, de schapen voorden
Ick bidde, laet het dorp geen onheyl overkoomen; (dam.
Een die gewapent bidt, die is voor al te schroomen,
En wie een vorst ontseyt, dat hem de reden geeft,
Die stelt\'et in gevaer, oock dat hy seker heeft.
Abigil greep het woort en sprack in haer gedachten :
Den raet oock van een knecht en wil ick niet verachten.
Al is sijn wesen slecht, des efter niet te min,
De reden die hy spreeckt, die hebben kruymen in.
Sy tradt besijden af en gingh haer wat bedencken,
Hoe sy, ter bester eer, den Koning sal beschencken,
En hoese, na den eysch, haer woort beleggen sal,
Om vry te mogen zijn van druck en ongeval.
         —"
-ocr page 382-
37G                                                          PROKF-5TKEN VAN DEN TKOU-K1NGU
En schoon daer eenigh mensch is tegen u verbolgen,
Die met een vinnigh hert u, Koning, sal vervolgen,
Uw ziele niet te min, die sal in Godes hant
Gansch vast versegclt staen, ten goede van het landt;
Maer die n tegen zijn, en snoode rancken drijven,
En sullen voor den Heer niet staende konnen blijven.
Hy, die haer slim bedrogh en lagen onderwint,
Sal wat u deeren kan verstroyen in den wint.
Maer als des vyants macht sal eenmael zijn gebroken,
Sal God ten vollen doen wat door hem is gesproken;
En als dan uwen Throon sal vast en seker staen,
En dan uw hoogen naem sal tot den Hemel gaen,
Dan sal uw stil geaioet niet angstigh liggen wroegen,
Vermits te deser tijt uw knechten iemant sloegen,
Of dat hier eenigh mensch is in het landt verkort,
Of dat\'er eenigh bloet uyt moet-wil is verstort.
Ick weet, ghy sult den Heer hier over namaels prijsen,
En met een vrolick hert hem danck en eer bewijsen.
Ick weet, dat ghy met ernst, door lust en heyl vervult,
Mijns, uw geringe maeght, oock dan gedencken sult\'. —
Met dat Abigil sweegh, gingh David overleggen,
Wat op haer soet gespreek tot antv.ooit is te seggen:
„Lof Gode (seyt de Vorst) die in der hooghten sweeft,
En u te deser stont tot my gesonden heelt.
Gesegent zy het woort door uwen mont gesproken,
Dat juyst te rechter uur mijn opset heeft gebroken;
Gesegent zijt ghy selfs, die heden hebt belet
Dat ick, door menschen bloet, my niet en heb besmet.
Daer is geen t wijffel aen, waert ghy niet aen gekomen,
Soo had ick uwen Man het leven afgenomen,
Ick hadde door liet swaert gedoot, op eenen dagh,
Al wat in uw gesin een man gelijeken magb.
Maer siet, om uwent wil, om uwe wijse reden,
Soo wil ick desen hoop te rugge laten treden.
Ick wil noch boven dien ontfangen uw geschenck,
Vermits ick over u geen onheyl meer en denck.
Ghy, keert dan wederom, en hebt geruste sinnen,
Ghy kondt oock sonder swaert een leger overwinnen.
Siet, wat een soete tong en haer beleeft geklagh,
Siet, wat een wijse vrou oock op een heir vermagh".
Als David dus besloot, een deel van sijne gasten,
Die nu a!« metter hant in Nabals have tasten,
En sijn in haren geest ten besten niet gesint,
Vermits de jonge vrou by hem genade vint.
Gewis, soo haren raet maer hadde mogen gelden,
Daer hadde bloet gevloeyt op al de naeste velden,
Daer was maer stofs te veel (soo wert het stuck gevat)
Te geven tot een buyt, wat Nabal oyt besat.
En hadden sy geweest beleyders deser saken,
Sy wouden onder een aldus haer deelingh maken :
Dat voor hen Nabals goet, en dat de jonge vrou,
Tot lust, en tijt-verdrijf, aen David wesen sou.
De Vorst noch even-wel geboot de rappe benden,
Te keeren van den tocht en naer het heir te wenden.
Hier deylt hy aen het volck al wat Abigil gaf,
Doch nam\'er (haer ter eer) voor hem een weynigh af.
Daer schickt sich al liet heir ontrent de dichte hoornen;
En in het groen gewas, en aen de koele stroomen;
De tafel is het velt, en stoelen \'t jeughdigh gras,
En niet een mensch en scheyt voor dat het avont was.
Abigil, onder dies in haer bedrijf gekomen,
Die vint bet gansch gesin met blijtschap in-genomen,
Bevint door al het hnys gelijck een Konings feest,
Een yder is verheught; maer Nabal aldermeest.
Die hadde sonder maet en boven meugh gedroncken,
Soo dat sijn grilligh breyn ten vollen is beschoucken:
Ey siet, wat desen man en menigh mensch gebeurt,
Hy swom in enckel vreught, wanneer hem dient getreurt.
Hier dient geen lang bcraet, sy moet de kansse wagen.
Dies (sonder haren man hier over iet te vragen),
Soo neemtse broot en wijn, en fniyt, en schapen vleys,
En packt het altemael, en geeft liaer op de reys.
Sy laet voor eerst de kneclits haer esels liencn drijven,
Maer wat dat haer belanght, sy wil wat achter blijven;
\'t Geschenck gingh voren nyt, en sy qnam alderlest:
Het licht dat voren gaet, dat licht .sijn meester best.
Het dacht Abigil goet haer gaven eerst te senden,
Om onder dat beleyt het onheyl af te wenden.
Sy had (gelij^k het schijnt) van Jacob dit geleert,
T)ie heeft eens Esaus haet op desen voet gekeert.
Daer reet de jonge vrou, verselt met seven knechten,
Om wat\'er qualick stont door goet beleyt te rechten.
En t\'wijl sy van den bergh en na de laeghte spoct.
Soo is \'t dat haer de Vorst met sijnen hoop gemoet.
Daer zijghtse van haer beest, en valt hem aen de voeten,
En vanght niet ootnioet aen den Vorst aldus Ie groeten:
„lek bid u, machtigh Prins, geeft uwe maeght gehoor,
En gunt tot deser uur aen my een gunstigh oor.
Uw knechten (ick beken \'t) is smaetheyt overkomen :
Och! dat soo lossen daet niet qualick zy genomen.
Gelooft\'et, edel Vorst, al dat\'er is geschiet
En komt van mijn beleyt, van mijn bevelen niet.
Ick heb een viesen man, een los-hooft sonder reden,
Die niet beleefts en beeft in al de gansche leden,
Hy grant een yder toe, boe-wel het niet en si uyt,
Het is een reebten nar, sijn naem die wijst\'et nyt.
En wilt om sijnent wil uw herte niet ontsetten,
\'t Is niet de pijne waert op sijn bedrijf te letten:
Geen leen besteet sijn macht ontrent een kleyre muys,
Geen arent jaeglit een vliegb, of ander vuyl gespuys.
\'t Is wijse lieden werek een dwaes te konnen vieren,
En wat hy qualick doet tot nut te konnen stieren
Weest niet op al het dorp om eenen dwaes gestoort,
En doet, geduchte Vorst, geen onverdienden moort.
Ghy zijt alreets gcsalft, en sult in korte dagen
De kroone van het rijck op uwen hoofde dragen.
Besmet dat beyligh ampt met geen onschuldigh Moet,
Dewijl uw wettigb swaei t de moorders straffen moet.
Bewaert uw handen reyn, dat sal een vreedsaem leven,
Dat sal u aen de /iel een staegh vernoegen geven.
Dat sal d dienstigb zijn en stellen buyten schuit,
Als ghy des Ileeren volck als Koning rechten sult.
\'t Is vry een groote saeck, en over-al gepresen,
Met onschult voor den lieer een Vorst te mogen wesen,
En noyt door onverstant, of feilen overmoet,
Te hebben uyt gestort het edel menschen bloet.
\'t Is ja des Ileeren werek, dat ick hier ben gekomen,
Op dat het ongeval wegli roochte sijn genomen,
En dat ghy niet en soudt (al is de mis-slagh groot)
Ons storten ovcr-lioop, en geven aen de doot.
Ghy, die wel eer den Keus hebt konnen overwinnen,
Verwint te deser uur uw omgeroerde sinnrn:
En die den vyant slaet, dat hy te rugge vliedt,
En wijekt, ó machtig Prins, voor uwe tochten niet.
Ick heb een kleyn geschenck uw knechten aen te bieden,
Laet dat tot voetsel sijn van dese jonge lieden.
Ick weet het is geringh; meer efter, groote Vorst,
liet koomt uyt ware gunst, en uyt een reyne borst.
Ontfanght\'et ons te gunst, soo wil God nwe saken,
Uw Rijck, uws Vaders hnys in all\'s bestendigh maken.
Ick weet, \'t en is geen roof waer op ghy Koning loert;
Het is des Ileeren krijgh dien ghy van herten voert.
Laet stropers uyt bet wout, laet onbeschofte boeven,
Met rooven, niet gewelt het gansche lant bedroeven;
Ghy, hooger van bedrijf en beter van gemoet,
En streckt geen handen uyt tot ander lieden goet.
-ocr page 383-
:;?7
HOUWKUCK VAN DEN KONING DAVID MET AHIGA1L.
Abigil sagh liet aen al wat de gasten deden,
En hoese gaen te werck, en in de bouten sneden;
En hoe het maeghden-rot een harders deuntjen songh,
En in het groene sat of aen der heyden sprongh;
En lioe dat Nabal woelt, en yder dede drincken,
En stracks al wederom een vollen beecker schincken.
Maer sy, terwijl liy brast, en seyt hem uiet een woort,
Wat David had bestaen, en hoe hy was gestoort.
Doch als hem naderhant en acn sijn rauwe knapen,
De broeken zijn verteert, de dampen uytgeslapen,
Soo tijt het wijf te werck en seyt, met heussen mont,
Dat hem geweten dient, en liaer te seggen stont:
„Het is genocgh bekent, hoe Davids rappe benden
Ons vee geen hinder doen, ons kudde niet en schenden,
Maer datse vreedsaem zijn, en dat\'er niet een beest
Voor diefte, voor gewelt, of ander hinder vreest.
Noch weet ghy, waerde vrient, hoe David al te voren
Is nvt des Hceren naem als hooghste macht gekoren;
En dat hy metter tijt, nae menigh ongeval,
Eens Hechter in het landt, ja Koning wesen Bal.
En ghy noch even-we!, wanneer sijn boden quauien,
En met een heus gelaet tot ons haer toevlucht namen,
Hebt sijn manhaftigh volck gansch qnalick af gerecht,
En David uyt gemaeckt gelijck een boosen knecht.
Hoe! was \'t niet best geweest (nadien uw dicnaeis saten,
En met een vollen mont van onse kudden aten)
Te senden eenigh deel aen een soo trouwen vrient,
Die al het gansche lant en ons ten goede dient ?
\'t Is ja een nutte kunst, voor die by menschen leven,
Te schencken als het dient en wegh te konnen geven:
Want die te rechter tijt sijn bant ontsluyten kan,
Dat is een wel-gewilt, een wijs en geestigh man.
Ghy weet\'et even selfs, dat uwe rauwe zeden
By niemant van het volck en konnen zijn geleden;
En dat uw grilligh hooft in vollen brant ontsteeckt,
Soo haest als eenigh mensch u niet te pas en spreeckt.
Ick hebbe menighmael, ooek met gestorte tranen,
U tot een soeter aert bevlijtight aen te manen;
Maer wat ick oyt begon, ghy houdt uw wrangen aert,
En blijft jnyst even soo, als ghy te voren waert.
Is \'t niet een oude les, dat heusch en wel te spreken
Kan twist en ongemack, en quade slagen breken ;
En dat in tegendeel een fel en vinnigh woort,
Oock sachte lieden selfs en stille sinncn stoort ?
Ick heb het metter daet en op gewisse gronden,
Ick heb het even selfs ten vollen ondervonden;
Ick heb het bey gelijck gesien op eenen dagh:
En wat een vinnigh woort én soete tael vermagh.
Mijn hert dat schrickt\'er af, wanneer ick gae bedencken,
Hoe dat het leger quam om al het huys te krencken,
Om ons en gansch het dorp te brengen in den noot,
En u voor alle dingh te geven aen den doot;
\'t En ware Godes hant, tot ons behout genegen,
Het quaet had af-gekeert door onverdienden zegen;
Gewis het gansch gesin, dat lage nu vermoort,
En ghy in stof gedruckt en in uw bloet gesmoort.
Want als ghy vinnig spraeckt tot Davids trouwe knechten,
En dat sy haren Heer des gingen onder-rechten;
Doen wert sijn geest verruckt, soo dat de goede Vorst
Na wraeck, en ons bederf, met al de sinnen dorst.
Hy liet van stonden aen den feilen horen blasen,
En deed\' het gansche rot van spijt en wrevel rasen,
En daer quam ilucks het heir met rasse schreden aen,
Met opset ons gesin, en u voor al, te slaen.
Ick, hier van onderrecht, ben, na mijn kranck vermogen,
Tot David af-gereyst en tegen Item getogen,
En God heeft mijn gesmeeck gegeven dese kracht.
Dat hy is van den spijt tot beier sin gebracht.
Wel, geeft den Heere danck en vry met volle leden,
Dat u des levens-draet niet af en is gesneden;
En, wat ick bidden magh, betracht een beter aert,
En wort een wijser man, als ghy te voren waert.
Men leert uyt ongeval, uyt druck en harde slagen,
Hoe dat men leven moet en sich behoort te dragen.
Doet hier dan voordeel meê: want die uyt droef heyt leert,
Die vint sijn ongeluck in blijtschap omgekeert".
Als Nabal \'t stuck door-sagh gelijck het was gelegen,
Soo is een kouden schrick hem op het hert gezegen,
\'t Schijnt dat het levens-vocht hem in de borst vervriest,
Soo dat hy neder zijght. en alle kracht verliest.
Siet daer een mensch, vervremt van alle goede zeden:
Hy danckt de vrouwe niet voor haer beselte reden,
Noch voor haer wijs belcyt, noch voor haer kloecke daet,
Soo dat haer soet bedrijf als roock daer henen gaet;
En, dat het slimste was, geen slem en weit verheven,
Om voor des lleeren gunst een danckbaer hert te geven.
Noch min stelt Nabal vast, dat hy na desen tijt
Sal toornen sijn gemoet en hoeden voor den spijt;
Dat hy sal wijser zijn, en sachtcr leeren spreken,
Dat hy sal beter doen, en weeren sijn gebreken.
Dit had hem wel betaemt: maer neen, o leyder, neen!
Sijn hert is als een block, sijn geest een harden steen.
En eer de tiende son quam aen den Hemel schijnen,
Soo sagh men als een roock sijn bange ziel verdwijnen:
God sloegh hem dat hy stierf. Siet hier, ó vrienden, siet!
Dit heelt de werelt in, de vreuglidc baert verdriet.
Stracks ging\'et het door het landt, dat Nabal was gestorven,
Eu dat de jonge vrou haer vryheyt had verworven;
Dit riej) de snelle Eaem, als met een vollen mont,
En Kenas hoord\'et eerst, daer hy op schilt-wacht stont.
Hy was een hups gesel en hadde, lange dagen,
Met David ongemack en enckel leet gedragen ;
Hy stont doen op den wegh een weynigh uyt het heir,
Hy lctt\' op sijn beroep, en past op sijn geweir.
Hy wandelt aen den bergh en gingh een deuntjen singeu,
Ten eynde dat de slaep hem niet en sou bespringen.
Al is het landt in roer, hy voed\' een stillen geest;
Het blijekt uyt sijn gesangh, dat hy den Heere vreest:
GESANG VOOR EEN KRIJGIISMAN OP
SCHILDWACHT STAENUE.
O ghy, die noyt gewoon te slapen,
Noch echter stage rust geniet,
Weest, Heer, een Harder uwer Schapen,
En op uw knechten neder siet.
Eylaes! ons waken
En kan niet maken,
Ten zy ghy ons uw gunste biedt.
Wilt u tot onsen Leger wenden,
Waer dat hy sich ter neder stelt;
En houdt de wacht voor onse benden,
Wanneer wy treeken in het velt.
Ey laet ons wallen
Niet overvallen,
Noch door verraet, noch door gewelt.
Ghy kent des weerelts groote wereken,
Als Schepsels van uw eygen hant.
Ghy kont oock in der haest bemereken
De gronden van het gansche landt.
Laet uw stralen
Maer neder dalen,
Eu, Heer, wy zijn in goeden staut.
-ocr page 384-
37.S
PROEFSTEEN VAN DEN ÏHOU-1UNG1I.
Onsswaert en kan on; niet beschermen,
Daer in bestont noyt onsc kracht.
Ghy wilt maer onser, Heer, erberraen,
En houdt voor ons gestage wacht;
Soo kan noyt quelien,
Noyt ons ontstellen,
Al wat\'er hindert in der nacht.
Laet noyt den slaep mijn oogh bekruypen,
Terwijl ick hier dus eensacm sta;
En laet noyt vyandt komen sluypen,
Dat hy iuy in liet duyster sla;
Laet iny de sinnen
Niet overwinnen,
Dat ick verkeerde wegen ga.
Maer t\' wijl ick hier ben om te wachten,
En dat ick vlijt noch moeyte spaer,
Bestiert, ö Ileere! mijn gedachten,
Dat ick mijn eygen ziel bewaer.
Sendt uwen segen
Op mijne wegen,
En hoedt mijn geest voor hels gevaer.
Terwijl de krijgsman songh, begon de son te rijsen,
Om al wat duyster is de menschen aen te wijsen;
Eu siet, een harders knecht, die na sijn kudde gingh,
Die sprack de lansert aen, en seyt hem alle dingh;
En seyt hem boven-al, hoe Nabal is getreden
Den wegh van alle vlees, en, van de doot bestreden,
Den lesten adem gal\'; en dat sijn jonge vrou
Is, sonder eenigh kint, gelaten in den rou.
Juyst op dien eygen dagh was David op-geresen,
Om vroegh op sijn bejagh en in het velt te wcsen:
Ily stout alreê begort met sijn manhaftigh swaert,
En sagh voor hem getoomt een fris en moedigh paert.
Maer siet, in desen stant is Kenas aengekomen,
En scheen aen sijn gelaet niet blijtschap ingenomen;
Hy buygt hem voor den helt, hy biedt hem goeden dagh,
En stort hem in de borst, dat op sijn herte lagh :
„Geluck, ö machtig Vorst! uw leet is nu gewroken,
Uw schaemte wegh gedaen, ons smaetheit afgebroken ;
Siet, Nabal is gereyst na \'t onder-aertsche dal,
Soo dat hy nimmermeer ons weder hoonen sal.
Het was hem aengedient wat ghy had voor-genomen,
En daer uyt is een sehrick hein vaerdig over komen;
Een sehrick vol diepen angst, soo dat hy neder viel,
En is te deser stout een lichaein sonder siel".
Soo haest de Vorst het woo;t quam in sijn oore zijgen,
Soo voelt hy sijnen geest tot in den Hemel stijgen :
„Lof, zeyd\' hy, zy den Heer, die mijnen wegh bewaert,
En even wrake doet aen Nabals harden aert".
Dien eygen oogenblick voelt hy sijn jonge sinnen,
Door seker diep gepeys, in stilheyt overwinnen.
Hy sagh Abigail en haren rooden mont,
Als of de jonge vrou hem voor het ooge stont;
Hy dacht aen haer gelael, aen haer bevalligh spreken,
En hoe haer soeten mont sijn gramschap wist te breken,
En hoe sy rechten kon, door heus en wijs beleyt,
Al wat door onverstant by Nabal is gesopt.
Hy voelt in dit gepeys sijn gansche ziel bewegen,
En al sijn innigh mergh, dat wort tot haer genegen.
En. waerom langh verhacl ? Hy maeckt een kort besluyt,
En stiert dien eygen dagli een deel gesanten uyt;
Die gaen tot Maon op, die gaen Abigil groeten,
En met een blijde tael haer droeven staet versoeten;
En Sem, aen wien de Vorst den last had op geleyt,
Die boogh hem voor de vrou, en heeft\'er dit geseyt:
„Uw wijshcit, schoone bloem, heeft onsen Prins bewogen,
Dat hy sijn lioogen geest tot uwaerts heeft gebogen,
Soo dat sijn innigh hert u waere liefde draeght;
Dies naeckt u groot geluck, indien het u behaeght.
Wy hebben vollen last u dit te komen se^gen;
Ghy, wilt het deftigh stuck na reden overleggen:
Een Prins die biet u aen sijn onverbroken trou,
Indien het u bevalt, ghy wert sijn echte vrou.
Hy, die uw gunst versoeckt, is tot de kroon geboren,
Is tot een Vorst gesalft en tot het Rijck gekoren;
Soo ghy hem gunnen wilt uw trou en rechter-hant,
Ghy zijt van heden aen Princesse van het lant.
Denckt waer ghy voortijts waert, en waer ghy staette komen,
Indien maer dese kans door u wert waer-genomen.
Weet dat u dit geval tot hooger staet verheft,
Soo verr\' Jerusalem uw Maon overtreft.
Ghy. die te voren staet te midden in de schapen,
Sult woonen in het hof en by een Koning slapen,
Sult harderinne zijn van Jacobs hoogen stam,
En van des Heeren volck, het zaet van Abraham
U sal geen nortse kop, geen wint-geck meer ontstellen,
U sal geen grilligh hooft de teere sinnen qnellen:
Een wijs, een deftigh Vorst, een spiegel van de deught,
Die sal u trooster zijn, een leyder uwer jeught.
Bedenckt, hoe veelder zijn, oock van de grootste vrouwen,
Die wenseben van den Heer, aldus te mogen trouwen,
Maer soo een hoogh geluck en is voor yder niet,
Ghy, daerom, neemt\'ct aen, dat u de Koning biet".
Abigil, op het woort, die liet haer neder zijgen,
En scheen een diep gepeys op dit versoeck te krijgen:
Sy weet wie David is, al lijdt hy tegenspoet,
En stelt het voor gewis wat hem geworden moet.
Sy weet dat alle ilaegh geen goede stonden komen,
En dat een schoone kans dient waer te zijn genomen.
Sy weet noch boven al, dat God is metten man,
En datsernet den Vorst niet qualick wesen kan.
Sy spreeckt dan in haer selfs: God geve sijnen zegen,
Ick vinde mijn genioet tot desen Helt genegen;
Ick sie hoe dit geluck my van den Hemel daelt,
En dat op dese kans niet langh en diont gedraclt.
Het is des Heeren werek, dat soo een machtigh koning
Sijn oog heeft laten gaen op mijn geringe woning,
Dat David over my sijn edel herte streckt;
Wel aen, ick neem den gangh daer my den Hemel treckt.
Sy keert haer tot liet rot van David uyt-gesonden,
Sy spreeckt de mannen aen daer sy te samen stonden:
„Ick ben, manhaftig volck, voor uwen Vorst bereyt,
Waer dat hy trecken sal, of waer hy my geleyt:
Ick wil o]) sijn bevel, op sijne diensten passen,
En aen sijn knechten selfs haer moede voeten wassen;
Ick wil hem eygen zijn in vreught en sv/aren rou,
En, met een woort geseyt, ick ben sijn echte vrou".
Terstont, na dit gespreek, de Bruyt gaet haer bereyden,
En kiest vijf maeghden uyt, en doet haer soo geleyden.
Sy tijt tot David in, soo vaerdigh alsse kan,
En hy onthaelt de vrou gelijck een echte man.
-ocr page 385-
!
PROEFSTEEN VAN DEN TROU-RINGH.
Hot Tweede Deel.
EERSTE GESCHIEDENISSE,
BESTAENDE IN HET VERHAEL VAN HET UNGELIJCK HOUWEL1CK
VAN
ORAÏES en HIPPAliCHIA.
En schoon het duysler wort, sy draeght de boecken met,
Eu leytse nevens haer oock in het sachte bedt.
Al wat de jonckheyt acht, dat is in haer verdwenen:
De beste van het landt die loopen blaeuwe .schenen;
Een joncker uyt het hof en sijn uytwendigh kleet,
Dat is haer als een walgh en enckel herten leet.
Maer des al niet-te min, de grage jonge lieden
En laten efter niet, haer gunst te komen bieden,
En hoe de Juffer meer de vryers weder hout,
Hoe meer sy wort geverght om haest te zijn getrout.
Meest al haer naeste bloet is besigh haer te raden,
Sich met geen droeve sorgh te willen overladen,
Maer liever bly te zijn, gelijck de jonckheyt plagh,
Terwijl het haer betaemt en oock gebeuren magh.
De moeder is gesint haer spoedigh uyt te geven,
Om in den echten staet haer dagen af te leven;
Sy roept schier even-staegh: rllet is my groote spijt,
Dat ghy soo bijster stil en ongeselligh zijt.
Ghy spaert uw jeught te langh, dies word ick onverduldigh,
Ghy zijt aen onse stam een nieuwe jonckheyt schuldigh,
Ghy moet voor al het Rijck gaen brengen aen den dagh,
Waer door het even staegh in wesen blijven magh.
Ontsluyt den waerden schat in uwen schoot verholen;
Uw Vader even selfs die heeft\'et u bevolen.
Kiest uyt de gansche stadt een rustigh edelman.
Die tot soo nutten werek u dienstig wesen kan.
Om lant-koop wel te doen, en wel te mogen paren
En koomt nau eens \'t gcluck in seven gansche jaren;
En mits die schoone kans soo wonier selsaem valt,
Soo dient hier vast gegaen, en niet te zijn gemalt".
Maer wat haeriemant raedt, sy gaet haer oude wegen,
Tot vryers niet gesint/ tot vryen ongenegen,
En sy en kent voor al .een aengenamer dag,
Dan alsse boecken leest, en eensaem wesen magh.
Het viel op desen tijt, haer vader hadde gasten:
Maer hy en liet met dranck geen vrienden overlasten,
Een yder eyste wijn soo veel het hem geviel,
Soo dat meeht al het volek de sinnen nuchter hiel.
De vreughde lijcke-wel en is niet wegh genomen:
Want na het derde glas begonder praet te komen,
De wijn heeft yders breyn tot spreken op-geweckt,
Een yder vogel songh na dat hy was gebeckt:
Vernnftigh Grieckenlaut, wilt heden laten varen
Wat in u is gebeurt in menigh hondert jaren,
Al wat het eerste volek eens selsaeui heet\'t gedacht,
En wat een jonger tijt te voorschijn heelt gebracht.
Wilt, door een langh verhael, hier niet te samen rapen:
Noch hoe, door slim bedrogh, Alcmene wert beslapen;
Noch hoe dat Ceres kint by 1\'luto was ontschaeckt,
En van den swarten poel l\'rincesse wert gemaeckt;
Noch wat Pasiphüë voor desen heeft bedreven,
Dat van den ouden tijt niet recht en is beschreven ;
Noch hoe dat over langh een gaiisch verscheyden aert
Te samen is gebracht, en door de trou gepaert.
Laet ons een ander stuck op heden gaen bemereken,
En laet op dit verhael de jonge sinnen wereken.
\'t En is geen wonder meer, al troude Galatée
Een dodden uyt het wout, of monster uyt de zee.
Siet hier een jonge maeght, tot lioogen drift genegen,
Die stelt hacr teere voet op ongebaende wegen;
Sy doet een sclsacm werek, en, met een vreemt beleyt,
Sy schouwt die haer begeert, sy wil die haer ontseyt;
Sy vleyt een bultigh man, sy vliet de schoonste menschen,
Sy haet\'et altemael, dat jonge lieden wenschen.
Op, op, ges winde pen, beschrijft ons dit geval,
Dat aen ons Hollants volek een wonder schijnen sal:
Hipparchia, gestreelt van al de jonge lieden,
Meer als\'er eenigli mensch te voren sagh geschieden,
Is quelligh in den geest en bijster ongesint,
Als haer een jongh gesel met soete woorden mint.
Het is haer meerder lust gcduerigh iet te lesen,
En in een stil vertreck alleen te mogen wesen,
Om door een rijp gepeys te toornen haer gemoet,
Wanneer het buyten spoor verkeerde gangen doet.
Sy vint in haer geen lust, gelijck de maeghden plegen,
Sy vint tot naelde-wcrck haer sinnen niet genegen,
Sy wil geen tijt verdrijf gelijck de losse jeught,
Sy wil geen mal geraes of ongesouten vreught;
Haer geest stijght hooger op, sy geeft haer om tesoecken
Al wat\'er schuylen magh in ongemeene boecken;
Sy spot met spelde-werck en al het aerdigh doeck,
En laet het viouwen-tuygh verschoven in een hoeck.
Een schrift dat hooge sweeft, en boven alle vrouwen,
Dat rust op haren schoot en leyt in haren bouwen;
-ocr page 386-
PKOKK-STKKN VAK DEN TKOU-R1NGH.
:>m,
Hy koomt ten lesten af, en straft de vreemde streken,
Waer toe van langer hant de menschen zijn geweken;
Hy strijekt de rancken deur, hy schelt de losse waen,
Waer meed\', in sijnen tijt, de lieden swanger gaen.
Ily leert, dat geen bejagh magh nut of voordeel hieten,
Indien der goede trou geen deel en magh genieten.
Hy schaft de rijekdom af, vermits de middel niaet
Al wat ter werelt is in prijs te boven gaet.
Hy leert hoe dat de geest ons tochten moet betoomen,
En dat al \'s menschen doen bestaet in losse droomen.
Hy spreeckt van \'t lompe vleesch en van de rappe ziel;
En meer van dese stof, na dat de reden viel.
Hier in schiep onse maeght een wonder groot behagen,
En scheen in dit gespreek als buyten haer gedragen;
Haer dacht, dat sy niet meer by swacke menschen sat,
Maer in des hemels troon en by de goden at.
De maeltijt is gedaen, de gasten gaen vertrecken:
Maer sy gaet des te meer haer {.ansche sinnen strecken
Tot Crates hoogen geest; sy wiekt en over-leyt
Wat Crates heeft gedaen, wat Crates heeft geseyt.
Sijn staut, sijn wijs gespreek, en sijn manhaftigh wesen,
Dat is in haer gemoet als in een boeck te lesen ;
Dat is in haer gemaelt en wonder diep geprent,
En waer de JulFer giet, daer scheen de man ontrent;
Ily sweef\'t haer voor liet oogh, hy leyt haer in de sinnen,
En sy en kan geen rust op haren geest gewinnen,
Sy noemt hem menighmael, oock tegen haren danck,
Eu dus raaelt haer de ziel geheele nachten lanck.
Doch schoon een soete slaep komt over haer gevallen,
Noch wortse nimmermeer genegen om te mallen;
Haer breyn is even dan met reden in-getoomt:
\'t Is tucht al watse prijst, en wijsheyt datse droomt.
Sy, geensins door het oogh, maer door het oir gevangen,
Gevoelt in haer gemoef een wonder soet verlangen;
Sy prijst den Jongeling en sijnen hoogen geest,
Sy prijst sijn diep vernuft en schoone reden meest.
PWeI! wat is dit geseyt (dus gaet de Vrijster spreken)
Wat voel ick voor een brant in dit gemoet ontsteken ?
Word\' ick nu minne sieck van soo een vicsen man,
Die \'tmy niet vragen sal en ick niet vragen kan V
Siet, wat een selsaem werek! de beste van den lande,
Die stellen hare trou aen mijne jeught te pande,
Die bieden my gestaegh haer trou en rechter-hant,
En ick en bood hun noyt een eenigh minne-pant.
Ick worde t\'aller tijt gevleyt, gestreelt, gebeden,
En deftigh aen-gesocht en wonder hart bestreden;
En des al nict-te-min ick blijve die ick ben,
Om dat ick niet een man voor my bequaem en ken.
Doe ! sal dan nu cen mensch van wonder strenge seden,
Die geen cieraet en lijt ontrent sijn rauwe leden,
Ontstellen mijn gemoet en roeren mijnen geest,
Daer voor ick vander jeughtten hooghsten heb ge vreest ?
Ach! dat sou voor het volck een vreeraden handel wesen,
En daer in d\' oude tijt noyt van en wert gelcsen;
En om soo viesen gril en ongehoorden brant,
Sal ick een straet-maer zijn door al het gansche lant.
Maer neemt, ick vond het goet soo harden aert te minnen,
Komt, seght eens mijn vernuft, hoe sal ick dit beginnen ?
Ach ! Crates is van outs een hater van de vreught,
Hy kent geen soete min, geen luymen van de jeught;
Sijn hert is even-staegh als buyten hem gevlogen,
En boven aertsche draf ten Hemel opgetogen,
Ily voed een hoogen geest, van alle tochten vry,
Erkent niet wat de jeught of wat het minnen sy.
Wil ick hem voor een man, ick sal \'t hem moeten vragen,
En met een groot gc»-acr mijn eere moeten wagen;
Ick sal hier moeten doen al wat een vryer plagh,
En dat noyt teere Maeght met ecre plegen magh.
Hier gaet Archidaroas, met wonder hooge streken,
Van sijn doorluchtigt hnys en grooten adel spreken,
Uy roemt hem af gedaelt van Cadnius oude stam,
Die (schoon het Hacchus speet) den draeck liet leven nam.
Maer Ilylas pooght het geit, het lant, en oude renten,
Als vry van meerder nut, de gasten in te prenten ;
Hier weyt hy wonder breet. Aristo prees de jacht,
Die hy van grooter vreught voor reclite mannen acht.
Maer Hedon valt\'er in, en looft de schoone vrouwen,
En wil, tot sijn vermaeck, maer desen acker bouwen.
Candaules loegh hem uyt, verhielden koelen wijn.
En noemt sijn hooghste goet te leven sonder pijn.
l\'hryx sweegh een langen tijt, terwijl de gasten aten,
Maer berst ten lesten uyt, en prijst de groote staten,
Hy meynt dat staegh te zijn in \'s Kooings vaste gunst
Is verr\' het liooghste luck, en vry de meeste kunst.
Doch Calchas, om den twist in dit geval te mijden,
Gingh halen aen den dagh den loop van oude tijden:
Hoe dat eens over langh Lcander had gevrijt,
En door de baren drongh met onvcrinocyde vlijt;
Wat Thaïs heeft gedaen in haer ontuchtigh leven,
En wat oyt Canace voor desen heeft bedreven;
En meer van desen aert, waer van hem yder prees,
Tot dat\'er op het lest een groote stilte rees.
Wat lager aen den disch, daer jonge lieden saten,
En niet als van een bruyt of van het vryen praten,
Daer gingh een yder aen, nae dat hy is gesint,
Of nae de reden leyt, of naer hy stoll\'e vint:
Aceetes, uytter aert een hater van de Vrouwen,
Bespot al wat\'er scheen genegen om te trouwen;
Ily noemt het echte bed een jock, een lastigh pack,
Een stage slaverny, een willigh ongemack:
Hy swoer, noyt tot een wijl\'sijn hert te sullen geven,
Al wou de Wljsheji selfs met hem in echte leven.
Dit hielt meest al de jeught al wat te rau geseyt,
En meynt dat hy te breet in desen handel weyt.
Maer Areas wederom, genegen om te paren
Hielt trouwen wonder nut voor gijns gelijcke jaren ;
Ily noemt het echte bed de werelts hooghste vreught,
Een steunsel voor den Staet, een haven voor de jeught;
Ily riep: lek wil een wijt\', ick salder een belesen,
Al sou de Sotheyt selfs mijn by-slaep moeten wesen.
Sict daer een groot verschil, door ongelijcken aert,
D\'een wenst te zijn getrout, en d\'ander ongepaert.
Maer onder dit gewoel quam Celon tusschen boyden,
En hielt\'et sonder gront al wat devryors seyden.
Ily sprack: Indien ick oyt sal komen tot de trou,
\'k En wil geen slechte duyf, \'k en wil geen wijsc vrou.
Sict dus swetst al het volck en weet bcquame reden,
En wat hem dienen magh, tot sijn gebruyek te smeden;
D\'een doet het in der daet en d\'ander in den schijn;
Dus siet men over al de krachten van de wijn.
Hier na gingh Crates aen, onaerdigh in de leden,
Maer geestigh in verstant en deftigh in de reden.
Eerst sprack hy van het ooft dat op de tafel stont,
Maer uyt een diepen geest en op een vasten gront.
1\'oen trad hy vorder uyt, en quam tot hooger saken,
Soo dat hy inenighmael den Hemel scheen te raken;
Hy sprack van waer de vorst, van waer de donderslagh,
Van waer dat ebb\' en vloet met beurten komen magh.
Hoe dat het met de luchten aertrijck is gelegen,
En wat het wonder Al geduerigh doet bewegen:
En I oe een hooger geest bewoont dit machtigh lijf,
Die al dit groot beslagh heeft onder sijn Ledrijf;
En of geheel de mensch, wanneer hy komt te sterven,
Sal in liet graf vergaen en in het stof bederven;
Of dal sijn innigli deel sweven in de lucht,
En komen even-selfs daer noyt en weit gesueht.
-ocr page 387-
ONUKLf.H\'K EIOUVVKL1CK.
S81
Maer \'t is een viesen kop, hy kan geen vrouwen strcelen;
lly kan my sijn vernuft en deughden mede deelen.
Maer hy is staegh alleen in eenigh selsaem dal;
Wat raest het schamper volck! is God niet over-al ?
Maer hy bast yder toe, geen mensch kan hem behagen;
Dat is een vaste peyl, dat sy hen qualick dragen.
Maer hy veracht het geit, ecu tcyeken dat hy raest;
Wie daer niet op en past, die koomt de Goden naest.
Maer hy lijt staegh gevner met veel in \'t wout te sweven;
Al wie geen doot en vreest, die kan eerst rustigh leven.
Maer hy komt in geen huys, oock op een verre reys;
Des Hemels schoon verwnlf dat noemt hy zijn paleis.
Maer hy en driückt geen wijn, wat kan hem oit vermaken ?
Wie drinckt wanneer hem dorst, dien kan oock water smaken.
Maer hy nut slechte spijs en dickmael niet een beet;
\'t Is goet al wat hy nut, die maer nyt honger eet.
Maer hy en lijt geen knust of cierscl aen de leden ;
Een wijs en deftigh Man vernoeght hem met de reden.
Maer dit is enckel leet voor uwen tceren aert;
\'t Is my meeste vreught met hem te zijn gepaert.
Maer hywaeekt menisjhmael, oock diekwilsgansche nachten;
Wanneer hy niet en slaept, dan voed hy zijn gedachten.
Maer soo een selsaem hooft en dient geen jonge vrou;
\'k En name Crates niet. indien ick mallen wou."
Daer staet de Vrijster vast, sy roept haers vaders knechten,
Sy laet in haren Tuyn een hoogc ladder rechten,
Sy gaert in haren schoot het schoonste boom-gewas,
Dat oit een sinnigh mensch van schoone hoornen las:
Die lietse nae de kunst met aerdigh krnyt besteken,
En wrocht\'er roosen om met hondert minne-treken.
Een yeder, die het werek maer eens met oordeel sagh,
Verstont waer heen het wou en wat\'er onder lagh;
Verstout in volle daet, wat dat de groene kruyden,
En wat het bloeni-gcwas in desen wou beduyden.
Men sagh\'er sneegh beleyt, men sagh\'er vonden in,
Vry teyekens van verstant, en van een diepe min.
De schotel boven al, daer in de frnyten lagen,
Die scheen oock even-selfs haer socten noot te klagen;
Men sagh\'er menigh hert bezijden op gemaeckf,
Met pijlen (soo het scheen) tot in de gront geraeckt.
Sy geeft het rcyn goschenck een van de kamenicren,
En biet het by den Man met heusche woorden eieren;
Doch hoese spreken moet en wat\'er dient \'geseyt,
Dat wort hacr voor-gespelt en in den mont gcleyt.
De dienstmaeght doet haer werek, ten besten datse konde,
Hoe-wel sy metten geest de saken niet door-gronde.
Ten valt hacr geensins in, dat aen de soete maeght
Soo viesen hooft bevalt, soo strengen aert behacght.
Sy koomt dan met het ooft tot Crates in getreden,
Sy groet den Jongeling en seyt hem dese reden:
„Mijn Jufl\'er, waerdc man, (ghy kentse soo iek denck),
Die biet u goeden dagh, en sent u dit geschenck.
\'t Zijn frnyten, na de kunst, geciert met verschc roosen,
Die wy, tot uwer eer, uyt meer als duysent koosen;
Vermits ghy gister noen soo wel en bondigh spraeckt,
Van al dat \'s n enschen ooghen oock den mont vermaeckt.
Hipparchia die wenst, soo ghy het wout gehengen,
Eens meerder herten-lust u toe te mogen brengen;
En, om u kond te doen hacr toe-genegen hert,
Soo is \'t, dat dit geschenck u toe gesonden wert."
De man die hoort\'et aen, maer hielt sich onbewogen,
Vermits hem even doen de sinnen elders vlogen;
By hem wert, sonder slot, \'k en weet niet wat geseyt,
En hy gaf even-selfs geen drinck-gelt aen de meyt.
Sijn swaer en killigh breyn, dat blijft gelijck vervroaen,
Te midden in de jeught van al de frissche roosen;
Dy laet de frnyten daer en hy en proeftse niet.
Het schijnt, dat hy geen krnyt of schoone vruchten siet.
En soo ick dit bestae, hoc sal do werelt spieken!
Hoc sal liet schamper volck niet felle tongen steken!
Hoe sal de steedtsche jeught verfoeyen mijne daet,
Als die gansch buyten spoor en nyt den regel gaet!
Ey, wat ick bidden magh, bedaert uw losse sinnen,
En wilt soo vreemden stuck uw leven noyt beginnen.
Kiest liever, wijl ghymeught, een man, een echten vrient,
Die soet, die geestigh is en u tot vreughde dient.
\'t Is vry een wijt verschil te werden aen-gebcden
Door iemant van de jenglit, verciert niet frissche leden,
Als aen te moeten doen een schaem-root aengesicht,
En af te moeten gaen van allo maeghde-plicht;
Als soo een viesen kop, verslingert op de boecken,
Te streden met den mont, tot vryen aen te soecken.
Ach ! siet doch, mijn gemoet, dat gliy die klippen mijt;
Een rnensch die leelick is, hoe kan hy si]n gevrijt ?"
Sy wou na dit gespreek hacr geest in ruste stellen,
Maer voelt al wederom haer ziel gedurigh quellen;
Dat hoogh verheven brein, dat sweeft haer in den kop
En, waer de Juffer gaet, het draeyt gclijck een top.
Sy gaet als wederom hier over liggen malen,
Soo dat in dit gewoel luier gansche sinnen dwalen:
„Wel hoe! beschroomde ziel, is dit soo vreemden stuck,
Dat oock een Juffer vrijt en let op haer geluck ?
Of moet een jonge maeght haer sinnen laten binden,
Daer niet als tegen aert en leet en is te vinden ?
Moet ick en mijns gelijck voor eeuwigh zijn beschroomt,
En trouwen naer het valt en ucmen, dat\'er koomt ?
Xeen, neen, na mijn begrijp, dit zijn maer viese grillen,
Die ons, als voor een wet, de menschen stellen willen.
Een vrijster heeft de macht, soo wel als eenigh man,
Te nemen hacr gerief, daer sy het vinden kan.
Medea, wcggertickt door Jasons schoone leden,
Heeft met een socten mont den Ridder aen gebeden,
Den Ridder op-gedacn haer toe-genegen hert,
Tot dat zijn frissehc jeught tot haer genegen wert.
Heeft Dido niet gevrijt, en met geheele sinnen
.Hneas aen gelcvt om haer te komen minnen ?
Heeft Sappho boven dien niet Phaon aen-gesocht,
En, door een soet gevley, tot haren wil gebrocht ?
Hoe ! sal ick dan ontsien, dat hondert schoonc Maeghden
Eens stelden in het werek en sonder schromen wacghden ?
Hoe kan het hedensdaeghs alleen my qualick staen,
Dat in den ouden tijt soo dickmael is gcdaen ?
Soo ick op lusten sagh, dat waren vuyle saken;
Maer nu ick wijsheyt soeck, wie kan mijn voorstel laken ?
Ick die een man begeer, niet soo de jonckheyt plagh,
Maghdoen in dit geval, dat ydcr niet en magh.
Maer Crates is mismaeckt. Dit hoor ick op hem schieten;
Hem dien de deught verciert, wie kan die leelick bieten ?
Maer hy is bijster arm en uytter maten kael;
Die wijse sinnen heeft besit het altemael.
Maer hy en heeft geen staet om van te mogen leven;
Al wat op aerden wast, dat kan hem voetsel geven.
Maer hy is noyt goset en dwaelt aen alle kant;
Al waer den Hemel streckt daer is ons Vaderlant.
Maer wat heeft soo een menssh als enckel lect te wachten ?
Een wijs en billick hert kan alle dingh versachten.
Maer hy wort staegh bespot, dat hem tot schande streckt;
Wie dat den wijsen schimpt noch wort hy niet begeckt.
Maer ghy zijt bly van aert en hy een rechte suffer;
Jae hy een deftigh man, en ick een slechte Juffer.
Maer hy een vuyle slons en ghy een nette Maeght;
Ghy spraeckt een ander tael, soo ghy hem innigh saeght.
Waer woont oyt kloeck verstant in soo misraaeckte leden ? i
Ick bidde vraeght my niet, maer hoort sijn wijse reden.
Maer \'t is niet dat alleen, want hy is oock gebult;
Geheel dat groot geawel is met verstant gevult.
-ocr page 388-
DEN TROU-RINGH.
1\'ROEF-STEEN VAN
382
En siet, vermits de Man veracht soo kleyne dingen,
En niet en is gewieght met slechte beuseliiigen ;
Dacroin veitfaeut uw geest, en krijght een dwarssen sin,
En \'t is nochtans de gront van uw begonnen min :
Om dat geen oogcn-lust sijn herten kan bekoren,
Om dat de leckerny by hem is af-gesworen,
Om dat geen sehoonheyt selfs sijn reync sinnen treckt,
Dit is \'t dat uw gemoet tot sijne gunst verweckt.
Om dat hy niet en doet gelijck geringe menschen,
Die rijekdom, die vermaeck, die saclite dagen wenschen :
Om dat hy over langh sijn tochten overwan,
Siet, dacrom wil ick hem, en anders gecnen man.
Maer daer is boven dien een mis-slagh hier bedreven:
lek hebbe desen last een losse Meyt gegeven;
En die heeft (na ick merek) mijn gronden niet verstatn,
En daerom, als het dient, haer bootschap niet gedaen.
Wie sieck is van de min, en soeckt te zijn genesen,
Hy die de pijne voelt, die moet de bode wesen ;
Hem is het droevigh leet tot in de ziel geprent,
Dies is hy slecht bedacht, als hy een ander sent.
Ick wil mijn eygen selfs aen Crates gaen vertooncn,
Soo sal dit kloeck verstant mijn gunsten wel beloonen.
Wat doet ons wacker oogh en geestigh wesen niet,
Wanneer het op een man geswinde peylen schiet!
Maer hoe sal ick, een Maeght, tot Crates nu genaken ?
Sal ick in volle daet den vryer moeten maken ?
Sal ick met stout gebaer hem vallen in den schoot,
En met een vollen mout hem klagen mynen noot?
Kan dit een Vrijster doen ? kan dit mijn tonge spreken ?
Gewis mijn eerbaer hert, dat schijnt\'er af te breken ;
Mijn bange geest verdwijnt, mijn teere ziel verschiet,
En mijn bevreesden aert en heeft de stoutheyt niet.
Maer schoon ick had de kracht mijn voorstel uyt te brengen,
Misschien en sou de Man mijn streelen niet gehengen,
Misschien sal hy terstont, met hert en stuer gelaet,
My stellen buyten troost en buyten alle raet.
Maer hoe ! bedruckte ziel, wilt ghy geduerigh hellen,
Om dit onrustigh hert met waren anglist te quellen ?
Waerom geen sachter wegh en beter raet bedacht ?
Waerom niet wal gemack tot uwen druck gebracht?
\'k En hoefin dit geval mijn eere niet te wagen,
Noch met een open mout mijn herten leet te klagen;
Men kan in dit geval bedeckt en seker gaen,
Mijn eer en dit versoeck, dat kan te samen staen.
Wie geeft het in de borst, die kan, oock sonder spreken,
Aeu iemant doen verstaen al wat haer magh ontbreken.
Al swijght een Vrijster stil, een winck, een soete lagh
Die seyt, oock sonder tael, al wat haer schorten magh."
Sy gaet, na dit gepeys, in hare kamer treden,
Sy neemt een suy ver glas en spiegelt hare leden ;
Sy doet haer koffers op, en haelt\'er aen den dagh
Al wat tot meerder glans haer leden dienen magh :
Sy trost haer geestigh iiair, en ciert aen alle kanten
Haer vlechten met Topaes en rijeke diamanten;
Met paerels haren hals, dat net en geestigh staet,
Mits sy het aerdigh tuygh in wit te boven gaet.
Een tabbert, na de kunst geschildert met de naelde,
Daer in een wacker oogh raet groot vernoegen dwaelde,
Die sweeft haer om het lijf en, mits haer rijeke stof,
Vertoont, in bloem gewas, gelijck een vollen hof.
Maer schoon sy is geciert met hondert moye dingen,
Die \'t oogh van al het volck als tot haer leden dwingen,
Sy heeft noch beter glans: want al het schoon cieraet
En is soo lustigh niet gelijck haer soet gelaet,
Gelijck haer geestigh hair en roos-gelijcke wangen,
Al net en recht bcquaem om harten in te vangen.
En dus soo treetse voor en geeft haer in de stadt,
Doch meest ontrent de plaets daer Crates dickmael sat;
Dit speet de kamcr-macght, en mits sy koude raercken,
Dat aen de Jongelingli de Binnen elders wercken;
Soo keertse wederom, en seyt de Jufler aen
Wat dat\'er is gebeurt, en hoe de saecken staen :
„Uw fruyt, begon de Meyt, dat swaerhoofl toegesonden,
En heeft in sijnen geest geen lu?t met al gevonden:
Want ot men dese kluts al moye dingen geeft,
Hy weet van buyten niet of hy van binnen leeft.
Hy ia als staegh van huys. Ghy, hebje wat te schencken,
Wilt niet om desen bloet, raaer om een ander dencken.
Een gifte (na my dunckt) is sonder gront besteet,
Als hy, dien ghy beschenekt, aen u geendanek en weet."
De Maeght had uyt-geseyt. De Juffer is verslagen,
Sy geeft haer na den Hof om daer te mogen klagen:
„ Ach! seyse, \'t is een block en niet een geestigh man,
Aen wien mijn groen geschenck geen lust ver wecken kan;
Ach ! \'t is een deusigh brein, dat niet en kan bedencken,
Wat dat liet seggen wil, als jonge vrijsters schencken.
Ach ! had ick dese gunst aen Lycias getoont,
lek ware nWter daet door weder-gunst geloont;
Had iek het aerdigh (ruyt Eudoxes toe-gesonden,
Ick hadde voor gewis sijn hert aen ray gebonden;
Ick weet, hy had vereert aen mijne karaer-maeght
Vry meer als dit geschenck en al het fruyt bedraeght.
Had ick aen Eutrapel het minste dingh geschoncken,
Hy kreegh in sijn gemoet wel dnysent minne-voneken;
Sond ick hein maer een blom of rnaer een versche i-oos,
Wat is\'er dat sijn hert voor mijne gunst verkoos ?
Een peer hem toe-geschickt, ecu appel hem gegeven,
Die sou als van der doot hem brengen in het leven;
Die sou den Edelman verfracyen sijn gemoet,
Gelijck een soeten dau de flauwe kruyden doet.
Voor minnaers is het ooft van alle tijt gepresen,
Cydippe kan voor al my des getuyge wesen.
Een appel heeft weleer een ongetemde Maeght
Tot in den lieven arm van haren vrient gejaeght.
Door ooft en sijn behulp, soo maecktc Pluto zijne
Den rooi by hem ontvoert, de schoone 1\'roserpijne;
En koomt\'er aerdigh fruyt van eenigh Herders kint,
Het is van outs een peyl, dat hy van herten mint.
Dit al, gelijck ick weet, heeft Crates wel gelesen.
Hoe kan dan sijn gemoet soo ongevoelick wesen?
Voorwaer hy is te stuer, daer is geen soetheyt in,
Daer is in sijn gemoet geen woon huys voor de min.
Ghy wilt dau uwen geest tot soeter vryers geven,
Verkiest een Edelman, die beter weet te leven;
Verkiest een soeter aert, die op uw diensten wacht;
\'t Is dwacsheyt gunst te doen een diese niet en acht."
Sy heeft na dit gepeys een langen tijt geswegen,
Maer heeft al wederom haer oude luym gekregen:
„Fy, seytse grilligh mensch, hoe gaeje dus te verek ?
Ick bidde, segh een reys, wat is uw oogh-gemerek ?
Wilt ghy een jongen laf tot uwe gunst verwecken ?
Wilt ghy een Venus-wicht tot uwe liefde trecken ?
Neen, dat is niet gemeent, ghy soeckt een deftigh man,
Die, met een hoogh gemoet, siju tochten dempen kan.
Wel aen dan, grilligh breyn, en wilt u niet bedriegen,
Het is van outs geseyt: geen arent jaeght\'er vliegen;
Geen man soeckt kinderspel; en wieder hooge sweeft,
Weet dat hy geen vermaeck in slechte dingen heeft.
De meyt die quam daer aen, en gingh de Man besoecken,
Daer hy gansch besigh sat te midden in de boecken;
Sy stelt hem fruyten voor met roosen overdeckt;
Voorwaer, bedenckt\'et wel, het is met hem gegeckt.
Hy was met sijnen geest tot in de lucht gevlogen,
En by de goden selfs ten hoogsten op-getogen;
Hy wist u grillen niet, noch hoe het Mcysjen ralt,
Vermits sijn hoogh gemoet soo lage niet en valt.
-ocr page 389-
HOUWELICK.                                                               3S3
II y heeft ja vleys en bfoef te samen nyt "getogen,
De gronden van den mensch, de werelt nyt gespogen,
Hy heeft sijn oygen aert en alle vreught ver.saeckt,
Soo dat ghy boven al daer qualick zijt geraeckt.
Soo ghy zijn lichaem siet, hy heeft mismaeekte leden,
En waer men hem ontmoet daer gaet hy eensaem treden,
Sijn aensicht staet gestreckt en als in stagen rou;
In \'t korte, desen man en dient geen jonge Vrou.
Ghy, in het tegendeel, zijt prachtigh op-getogen,
En hebt gestaêgh verkeert by luyden van vermogen;
Ghy zijt van ons gecicit en van der jeught gckleet,
Niet nyt een sehaerse beurs, maer uyttcr maten breet.
Ghy zijt een schoone maeght, en hondert jonge mannen
Die hebbei; t\'tiwen dienst haer sinnen ingespannen;
Of soo ghy rijekdom soeckt, de rijeksto van destadt
Die zijn door uwen glans ten vollen opgevat.
Soo ghy op Adel siet, de beste van den lande
Die bieden hare trou aen uwe gunst te pande.
Ghy daerom, frissche bloem, gaet, neemt een lustigh man,
\'t Zy edel, rijck, ofschoon, ghy hebt\'er keuse van.
Maer soo een viesen aert voor u te willen kiesen,
Dat is met eygen v il sijn lieve jeught verliesen,
Dat is het malste stuck en wel «ie vreemste slagh,
Die ick in dit geval van al mijn leven sagh.
Hy is een leelick mensch, en ghy van schoone leden,
Ghy van een soeten aert, en hy van sture zeden.
Hy wonder rou gekleet, ghy net in uw gewaet,
Hy droef in sijn gebaer, ghy bly in uw gelaet.
Hoe sal dit groot verschil sich oyt te samen voegen ?
; Hoe kan dit strydigh werek oyt herten vergenoegen ?
Gclooft\'et, waeide kint, soo ongelijeken aert
Kan noyt als met verdriet te zamen zijn gepaert."
De moeder had geseyt. De dochter gingli beginnen,
Niet door een schielick hooft, maer wel bedachte sinnen:
„Met oorlof, seyt de maeght, al wat men schoonheit hiet
En heeft soo goeden naein in mijn gedachten niet:
En dat ghy leelick noemt en kan ick niet verfoeyen,
Maer voel in tegendeel mijn liefde dieper groeyen.
De schoonheyt, na my dunckt, bysonder in de mans,
En geeft noyt ware lust, en heeft geen rechten glans.
Ulysses hadde noyt de gaef van schoone leden,
Noch wan hy menigh hert door sijn besette reden,
Noch heeft hy Nymphen selfs tot sijne min gebracht;
Soo dat ick kloeck verstant voor alle dingen acht.
Al is een lichaem schoon, wat vreughde kan het geven,
Om daer aen vast te zijn voor al sijn gansche leven ?
\'t En is maer een gesicht. Wat kan\'er meer geselden ?
Al wie het eens bekijekt, die heeft\'et al gesien.
Of sooder naderhant iet anders is te vinden,
Soo blijckt\'et dat de tijt de schoonheyt kan verslinden:
In voegen dat men noyt, als met een groot verdriet,
Het af-gaen van de jeught en van de schoonheyt siet.
\'t Is anders met de geest: die kan tot alle tijden
Verfraeyen ons gemoet, en op een uieu verblijden,
Die weet, tot onse vreught, gestaêgh een nieuwen vont,
Of met een deftigh schrift, of met een soeten mont.
En als dat Hemels vyer ^enaeckt sijn alderleste,
Dan koomt de meeste glans, en verr\' het alderbeste;
Het is, in dit geval, de witte swaen gelijck,
Die singht haer soetste liet ontrent haer droevigh lijek.
Een geest van hoogh-vernuft, die kan, op weynigh uren
My storten in de borst, dat my sal eeuwigh duren;
Daer my het friste lijf, oock van den schoonsten man,
Noch wijser in verstant, noch beter maken kan,
Het lijf, hoe schoon het is, en kan my niet vermaken;
Goet, adel, schoone verw en zijn maer beusel-saken.
Het lijf is maer een block, een ongesonden romp,
En, met een woort geseyt, niet als een aerden klomp.
ONGKLTJCK
Daer Crates besigh was sijn sinnen op te scherpen,
Daer siet men onse raaeght het oogh geduerigh werpen;
Maer ofse somtijts lachten somtijts decrlick siet,
De man is onbewceght, en hy en groetse niet.
Hier op spreeckt haer gemoet: „Het stuck moet verder
Want hy is met den geest te bijster op genomen; (komen,
lek wil hem naerder gaen, en, met een heusen mout,
Hem seggen dit geheym tot in den diepsten gront.
Dat is de rechte streeck die tny sal konnen baten,
Waer schaemte schade doet, daer dientsc na-gelaten;
Dit is een nutte spreuck, bevestigt van den tijt:
De wijshevt is het waert, d.-it haer een maget vrijt."
Sy koomt op dit gepeys tot Crates ingetreden;
Maer siet, een koude schrick die rijst haer in de leden,
Haer innigh hertc klopt, haer ganschc lichaem drilt,
Sy weet niet watse doen ofwatse laten wilt.
Sy giugh tot dricmael toe om aen de klinck te roeren;
Maer sy voelt haren geest als nyt de leden voeren,
Het schijnt dat sy iu swij.u ter aerde neder sinckt,
Of dat de strate selfs haer iu het aensicht springht.
Sy keert dan wederom en gaet vast overleggen,
Of sy dit niet en dient haer moeder aen te seggen.
Dat vontse voor het lest, na langh bedencken, goet;
Dies gaetse tot de vrou en opent haer gemoet.
„Vrou-moeder (seyt de maeght), het is een wijl geleden
Dat ghy hebt in der ernst gelet op mijn besteden,
Ghy hebt my dnysentmael tot trouwen aengemaent,
Maer icken sagh den wegh daer geensius toe gebaent.
Mijn ongevoelick hert en mijne tuymel-sinnen,
Die waren even-siaêgh onlustigh om te minnen,
\'k En wist niet éénen man die my soo wel beviel,
Dat ick aen sijn beleyt wou gunnen dese ziel.
Maer siet, hoe alle dingh ter werelt kan verkeeren!
Ick voele door de min mijn sinnen over heeren;
Ick voele, dat mijn hert nu anders is gestelt,
En dat een selsaem vyer mijn teere sinnen quelt.
Indien het u belieft my des verlof te geven,
Ick wil van nu voortaen, ick wensch een ander leven,
Ick wil oock heden selfe verkiesen eenigh man,
Die mijn onstuymigh hert in ruste stellen kan;
Die mijn onrijpe jeught ten goede sal bereyden,
En tot de ware deught mija driften sal geleyden.
Ghy, doet in dit geval gelijck een moeder plagh,
Opdat ick mijn begin ten eynde brengen niagh."
De moeder is verheught van soo gewenste reden,
En soeckt van stonden aen hier nader in te treden.
„Wel dochter (seyt de vrou), zijt ghy aldus gesint,
Soo opent even hier, wie van u wert bemint;
Ick sal, eer dat de son is in de zee geweecken,
Ick sal noch heden selfs met uwen Vader spreecken,
Ick weet, geen meerder vreught en sal hem oytgeschien,
Als u, sijn liefste kiut, getrout te mogen sien."
De maeght gaet weder aen: „lek hebbe lange dagen
Mijn sinnen om-gevoert, mijn oogen om-geslagen,
Op dat ick met bescheyt ten lesten vinden sou,
Aen wien ick mijn gemoet sou binden in de trou.
Eu naer ick menighmael, met alle mijn vermogen,
Het stuck heb overleyt en dickmael overwogen;
Soo oordeelt mijn gemoet, dat Crates is de man,
Die my in dit geval alleen vernoegen kan.
Indien het u behaeght ten echte my te geven,
Ick ben met hem gesint mijn dagen af te leven;
En dat in vreught, in pijn, in lust, in ongeval,
En wat my voor een lot den Hemel gunnen sal.\'\'
„Hoe, Crates ? (seyt de vrou) wel, dat zijn viese grillen,
Die ick niet kan verstaen waer henen datse willen;
Hoe, Crates, lieve kint \'t dat is een selsaem menscli,
Hy kent geen lief of leet, geen lust of herten wensen.
-ocr page 390-
PKOEF-STÜiSN VAN DEN TRÜU-KlMifi.
;>•>;
Indien ghy my een nmn oyf zijt geneyght te geven,
lek ben niet desen vrient alleen gesint Ie leven;
En daerom, tot besluyt: Vrou-moeder weest gerust,
In dat ghy leelick noemt, daer is mijn herten-lust."
Al wat de goede vrou \'lier tegen qnam te seggen,
Dat kon de jonge maeght met reden wederleggen.
De Vader even-selfs die is hier in ontstelt,
Als hein, gelijck het lagh, sijn Vrouwe dit vertelt.
Hy, naer het gansche stuck te hebben overwogen,
Meynt dat hier Crates selfs wel meest in sou vermogen,
Hy voeght hem by den man, hy opent sijn verdriet,
En bidt met grooten ernst, dat hy \'er in versiet:
Dat hy (die niet en is genegen om te trouwen)
Het opset van de maeght wil krachtigh weder-houwen,
Dat hy (die met een woort veel menschen beter maeckt)
De Vrijster neder set, en hare lnymen staeckt.
Dit wert van stonden aen by Crates aen-genomen,
Dy seyt dien eygen dagh by haer te willen komen ;
Hy seyt, dat hy den loop van soo een vrcemt geval,
Oock in een oogenblick, in stilte brengen sul.
In \'t liuvs waer Clito woont, daer was een stille kamer:
Hier tijt de man te werek, en, met een flucksen hamer,
Soo maeekt hy daer een gat, soo dat hy konde sien
Al watter ommc gingh, en watter magh geschiên.
Maer eer hy wederkomt, gaet hy sijn Dochter spreken,
En pooght met alle macht haer voorstel af te breken;
Doch sy blijft onbeweeght en set haer even vast,
Soo dat haer vreemde lnym geduerigh hoogcr wast.
De man, als uyt-gepnt, gaet nu sijn beste reden,
Gaet al sijn gansche kracht op haer gemoet besteden;
Hy klopt aen haren geest niet soo een harden slngh,
Als oyt een felle tongh aen ieraant geven magh:
„O wat een schendighstuck! waer sijn uw teere jaren,
Waer is uw scdigh hert, uw schaemte wcgh gevaren ?
Waer is het eerbaer root, der vrouwen hooghste deught ?
Dat ghy uw reynen plicht aldus vergeten nieught!
Waer rolt uw los verstant ? waer dwalen uw gedachten ?
Dat ghy wilt onderstacn een man te gaen verkrachten!
Een man gansch tegen aert te dringen in de trouw,
Dat noyt en wort gedaen als van een gcyle Vrouw!
Quelt u een heeten brant, of worden n de leden
Van krevel aengeritst, of van het vleys bestreden,
Soo malt, gelijck het dient, en kiest een rnstigh man,
Die met een soet verhael uwjeught vernoegen kan;
Maer by een viesen Grieck uw lust te willen soecken,
Die noyt geen lust en vint als in vernufte boecken;
Dat is het sotste stuck, dat ick mijn leven sagh,
En dat oyt menschen breyn met reden lijden magh.
Hoe! sal een bultigh vent een schoone maeght vervoeren ?
En, die geen liefde kent, uw sinnen konnen roeren ?
O, monster van de stadt en van het gansche llijck!
Wie sagh\'er immermeer, wie kend\'er nv.s gelijck ?"
Juyst op dit eygen woort, soo komt de moeder binnen,
Die seyt: „Verdwaelc\'e ziel, wat mooghje doch beginnen ?
Ghy hebt in grooten ernst op my wel eer versocht,
Dat ghy eens met genmek tot Crates spreken mocht;
Komt nu, en neemt de proef van sijn verkleumde sinnen,
En siet, wat uw gespreek op hem sal konnen winnen.
Hy is hier binnens huys, in seker stil vertreck,
Gaet, spreeckt hem, soojc wilt, en opent uw gebreck."
Als dit de Jutter boort, al is haer geest verslagen,
Sy is noch even-wel het stuck gesint te wagen;
Sy weeght in haer gemoet het onverwacht geval,
En peyst een korte wijl, hoe sy het maken sal.
Maer alsse Crates siet, haer gansche leden beven,
Soo datse geen geluyt voor eerst en konde geven;
Sy staet gelijck verbaest van soo een deftigh man,
Maer groet hem lijcke-wel ten besten datse kan:
| rIn wijsheyt, kloeck vernuft, en lust tot hoogo saken
Daer in, o waerde vrient, bestact mijn gansch venuaken ;
En schoon ick ben gevleyt van al de frissche jeught,
\'k En vinde geen vermaeck in al die malle vreught:
Want naer ick even hier u lest eens hoorde spreken,
Ben ick van sotte min icn vollen af-geweken,
Ick ben, na dat gespreek, geduerigh ongerust,
En siet, in u alleen besluyt ick mijnen lust,
Soo ghy het, waerde min, na desen wilt geheugen,
Ick sal al wat ick kan tot uwen dienste brengen,
Ick sal al wat ick heb u storten in den schoot,
En blijven u getrou tot aen de bleecke doot.
Ick heb van u geleert in tucht alleen te spreken,
En al het los gevley ten vollen af te breecken;
Ick heb van u geleert te lijden niet verdracb,
Al wat het schamper volck op icmant seggen mach;
Ick heb van u geleert, niet meer te willen achten
Dat yder een begeert, dat alle menschen wachten,
Dat oyt een prachtigh wijf om hare leden droegh,
Ick heb van u geleert, dat weynigh is genoegh.
Ick heb van u geleert in voorspoet niet te swellen,
En, als het qualick gaet, sijn herte niet te quellen.
Ick heb van u geleert, dat ons de bleecke doot
Stelt boven alle sorgh, en buyten alle noot.
Ick heb van u geleert, mijn los gemoet te dwingen,
Ick heb van u geleert, dat God in alle dingen
Sijn woonplaets heeft geset; dat God is over-al;
Dat God te sijner tijt de werelt rechten sal;
Dat, waer Hy is ontrent, geen quaet en dient bedreven,
Geen boosheyt aengerecht door al het gansche leven:
Want hy vervult het Al. Ick heb van u geleert,
Hoe druck en tegenspoet ten goede dient gekeert.
Ick heb van u geleert, dat stil te mogen wesen
De menschen voordeel is, en driften kan gencsen.
Ick heb van u geleert, dat gullen over-vloet
De leden niet en helpt, maer enckel hinder doet.
Ick heb van u geleert, en wilder in volheiden,
Ick heb van u geleert, een niensch te konnen werden;
Ick meyn het raetter daet, en niet in loosen schijn,
En, acht ick uwe leer, soo moet ick uwe zijn."
Met sy luier reden sluyt, haer gansche wangen blooscn,
En gloeyen even soo gelijck als versche roosen:
Daer was een stoel ontrent waer op sy nederseegh,
En siet, haer wesenspraek, schoon dat haer tongesweegh.
De Man, op dit gesicht, voelt sijn gewrichten drillen,
Sijn geesten over hoop, onseker watse willen:
Sijn over-strengen aert wort sacht in dit geval,
En weet niet wat hy doen, of wat hy laten sal.
Hy staet dan sonder spraeck, verstelt in sijn gedachten,
Hy voelt in dit gewoel sijn herte schier verkrachten.
Ten lesten, wat bedaert, soo leyt hy sijncn staf,
Sijn af-gesleten raael, en rauwen mantel af.
Daer stont hy doen ontbloot. Ily toont sijn gansche leden,
Hy toont sijn kranck gestel van boven tot beneden ;
Ily toont de jonge maeght sijn hcymelick gebreck,
En siet, in desen stant begon hy dit gespreek :
rTiet komt my sclsaem voor, f> schoonste van de maeghden,
Die oyt door soet gelaet aen eenigh man beliaeghden,
Het koomt my selsaem voor, 5 bloempje van liet lant,
Dat ghy, schoon onversocht, my biet uw rechterhant;
Dat ghy (des noyt geverght) aen my wilt over-geven
Uw frissche maeghde-bloem, uw soet en jenghdigh leven;
Dat ghy my zijt gesint, als uwen bed-genoot,
Te bieden uwen mont, te jonnen uwen schoot.
Wat koomt u in den sin my dit te komen seggen ?
Gewis ghy moet het stuck vry naerder over leggen.
Bedaert u, soete maeght, en kent, eer datje mint,
En eer ghy door de tron uw vrye sinnen bint.
-ocr page 391-
ÜNGELIJCK HOUWEUCK.
S86
lek wil u nu ter tijt, ick moet het u ontdecken,
Dut iek geen man en ben om vrouwen aen te treckeu;
Ick ben een slecht gesel, en van geen hooge stam,
En \'t huys is sonder glans,daer uyt ick oorsprongh nam.
\'k En heb geen koren-lant. geen klaver-rijcke dalen,
Geen heuvels in het wout, daer duysent schapen dwalen;
Ick heb geen boomgewas, geen wijngaert op het velt,
Ick heb geen prachtigh huys, en min noch inachtigh geit.
Dees\' male, die uiy dient om boecken in te steken,
En wat my op den wegh noch vorder mach ontbreken,
En desen staf alleen, dat is mijn eenigh goet,
Mijn schat, mijn gansche kraem, die my vernoegen moet.
En wat mijn lieliaem raeckt, \'k en sal u niet bedriegen,
Oock ben ick niet gewoon aen ieraant oyt te liegen,
Ick heb my bloot gestelt voor u, beroemde maeght,
Op datje mijn gestel en swacke leden saeght.
Men hout\'et voor gewis, dat, als mijn moeder baerde,
Ick haer en al het volck met desen romp vervaerde;
Ick word\' als voor een spoock van yder aengesien,
En ick en heb noyt vrou mijn leden willen biên.
Daer is een ronde bult my op den rugh gewassen;
Hoe kan dat immermeer uw frissche leden passen ?
Hoe sal uw geestigh lijf, uw aengename jeught,
In my, onaerdigh mensch, oyt vinden hare vreught \'i
Hoe sal uw hoogh gemoet sich neder konnen geven ?
Hoe sal uw vrolick hert soo strengh oyt konnen leven ?
Ghy sult, voorwaer, ghy sult, indienje my gelooft,
Vertreuren uwe jeught by soo een selsaem hooft.
Ick ben meest alle tijt genegen om te dwalen,
Nu in het naeste lant, en dan in verre palen.
En dit is mijn gebruyek : al is mijn lichaem swack,
Noch doe ick evenwel mijn leden geen gemack.
In \'t holste van de nacht, als vee en menschen slapen,
Of by haer weder-paer haer soete lusten rapen;
Dan leyt mijn besich hert, mijn deusigh hooft, en raaelt,
Soo dat het even dan in verre landen dwaelt.
Mijn huys is sonder glans en sonder gulde vaten ;
Ick hebbe dat beslagh al lange na-gelaten.
Een kamer sonder pracht, die acht ick voor geluck,
Een pacrt, al waer het blint, en brack\'cr niet één stuck.
Een kleet is my genoegh, kan \'t maer de leden decken,
En, schoon der iemant lacht, ick laet de werelt gecken.
\'k En soeck geen leckerny, geen niont of oogen-lust,
Ick noem het goede spijs al wat den honger blust.
Aen tafel, daer het volck sijn hooghmoet plagh te toonen,
Daer nut ick enckel moes, of dickmael rauwe boouen.
Ick slape daer het valt, en ben oock dan alleen,
En, voor een sachte peul, neem ick een harden steen.
Voor wijnen, die het breyn met heeten damp ontsteken,
Soo les ick mijnen dorst met water uyt de beken;
En voor een gulden kop, of ander rijeker vat,
Soo schep ick metter hant een schrael en killigh nat.
Ick leve soo ick magh en na de saken vallen,
Vol hoogh en diep gepeys, terwijl de lieden mallen.
Maer hoe een jonge Vrou dient aen te zijn geraeckt,
Daer heb ick noyt mijn voor desen af-gemaeckt.
Denckt nu, ghy die soo teer van jongs zijt op-getogen,
En uit uws moeders borst maer weeld\' en heb gesogen;
Denckt, wat ghy maken sout by soo een viesen man,
Die aen het echte bed geen vreugde brengen kan.
Indien ghy zijt geneyght ons regels aen te vaerden,
En leeren nae de kunst de gronden van der aerden,
En hoe in ouden tijt de werelt is gebout,
Soo blcefje, soete maeght, al beier ongetrout.
Dan sijn de sinnen vry om hoogh te mogen sweven,
En nutter tot de kunst als die geselligh leven;
Want al waer Kinders zijn, daer is het nimmer stil,
En wieder Moeder is en doet niet datsc wil.
J. CATS.
Maer wat dat u belanght, o perel van den Lande,
Doet ghy met uwe jeught aen Hymen oil\'erandc:
Want als ick u bemerek, en uwen soeten aert,
Soo dient u geen beroep, als wel te zijn gepaert.
Ghy moet met eenigh Prins in echte banden leven,
En aen het Vaderlant van uwe vruchten geven ;
De loten uwer jeught, uw gul en edel zaet,
Dat moet hier namaels zijn een steunsel van den Staet.
Het root van uwen mont, het wit van uwe borsten —
Een wensch van al de jeught, en hondert jonge vorsten,
En daarvan yder spreeckt door al het gansche liijck —
En is niet voor een romp, als ick of mijns gelijck.
Wy sitten menighmael veel uren op-getogen,
Het schijnt dat ons de ziel is uyt het lijf gevlogen,
Maer van het echte bed of vrouwen geen gewagh:
En wat is edel fruy t voor die het niet en magh ?
Wat is u, schoone blom, aen dit beslagh gelegen ?
Gaet, kiest een lustigh man, gelijck de vrijsters plegen ;
Gaet, neemt tot uw behulp een soeten bed-genoot,
Soo magh een aerdigh kint verderen uwen schoot.
Dat sal u beter zijn, als, in geleerde Boecken,
Den aert van alle ding te willen ondersoecken.
Al dat en is geen werek, dat jonge vrijsters raeckt;
Het schepsel dient gebruyekt daer toe het is gemaeckt:
De Man belaemt de sorgh, de kinders moeten spelen,
Een vrijster dient gepaert om vrucht te mogen telen.
Ghy daerom, frissche roos, gaet, neemt een edel-man,
Die u tot echte lust en vreughde dienen kan.
Dit loom en bultigh lijf voor u te willen kiesen,
Dat is uw soete jeught, uw soete vreught verliesen;
Dat is uwjeughdigh lijf te brengen in den noot;
Dat is by een geleyt het leven en de doot.
Daer zijnder in de siadt die hen geluckigh achten,
Dat sy tot in der nacht op uwe diensten wachten;
Al geestigh, edel, rijck, en rappe jonge liên,
Voorwaer het is u best op een van haer te sien.
Kiest daer wat u bevalt, dat sal u beter voegen :
Want met een edel paert en magh geen ezel ploegen.
Niet dat met vaster knoop twee herten t\'samen bint,
Dan als men haren aert in één gestalte vint."
De vader hoort\'et al wat Cratcs heeft gesproken,
(Vermits by door een spleet, te voren op gebroken
Aensagh het selsaem spel); by dan met sijn gemael
Koomt onder dit gespreek getreden op de zael.
Het dacht hem tijt te zijn sijn dochter aen te spreken,
Om al dit vreemt gepeys haer uyttet hoeft te steken;
Hy seyde: „waerde Kint, hoort nu den lesten raet,
Ghy siet aen alle kant hoe dat nw sake staet:
Uw moeder raet \'et af, uw vader is \'er tegen,
En Crates even selfs tot trouwen ongenegen;
En dan noch boven al, soo meynt de wijse vrient,
Dat ghy hem niet en voeght, en hy u niet en dient.
Ghy wilt dan even noch uw losse sinnen stillen,
En doet dat u betaemt en dat de vrienden willen:
Wie na geen vader hoort en na geen raet en doet,
Die haelt sich op den hals gewissen tegenspoet."
De maeght in dit gewoel, bedroeft tot in der zielen,
Gaet, met een bangen geest, voor haren vader knielen;
Sy geeft een diepen sucht, als in den lesten noot,
En toont in haer gelaet gelijck een volle doot:
„Ach vader! \'t geen ick eysch, dat moet ick hier verwerven,
Of laet my nu terstont en hier ter plaetsc sterven;
Of, soo oock dit versoeck my niet gebeuren magh,
Hout desen even-wel voor mijnen lesten dagh.
Ick sal veel eer een swaert in desen boesem drucken,
En mijn bedroefde ziel uyt hare woonplaets rucken;
Als dat mijn treurigh hert sal scheyden van den man,
Die iek niet missen wil, en noyt verlaten kan.\'\'
25
-ocr page 392-
PROEFSTEEN VAN DEN THOU-RINGH.
:iSfi
Sy keert haer mot he\' vvoort en laet hacr vader blijven,
En laet haer broeder staen, en laet haer moeder kijven :
„O peerei van het Itijck, ick sweere by de son,
lek wou uw dienst-maeght zijn, indien ick maer en kon.
Ick ben met al mijn hert tot u alleen genegen,
Maer niet om mijn vermaeck met u te mogen plegen;
Neen, neen, gelooft \'et vry, ick heb een ander wit,
\'t En is geen geylcn brandt, die mijn gemoedt verhit.
Zijt ghy, naer uw gebruyek genegen om te waken,
En echter niet gestelt om vrouwen aen te raken,
Ey lieve, weest gerust; ick sie maer op den geest,
En met u wijs te zijn, dat is mijn bruyloft-feest.
Dat is mijn hoogste lust, ick sal niet anders wenschen;
Gemeenschap in het bed is voor geringe menschen.
\'k En acht \'et niet een sier al wat men daer geniet,
\'t Is al maer water-verw voor een die hooger siet.
Schoon ghy my niet en raeckt, noch sal ick uwe blijven,
Laet op mijn graf alleen den naem van Crates schrijven ;
Dat is voor my genoegh. De gront van mijne vreught
En heeft sich noyt geset op rancken van de jenght.
Hoogh oordeel, diep verstant, en wel gewrochte sinnen,
Die konnen maer alleen my krachtigh overwinnen ;
Daer ben ick op verlieft, daer ben ick om belust,
En, sonder dat vermaeck. soo blijf ick ongerust.
Hoe! kan oock niet een vrouw haer sinnen overgeyen,
Om met een deftigh man haer dagen af te leven
In vrientschap, sonder meer ? kan niet een billick mensch
Ontfangen, buyten lust, sijn vollen herten-wensch ?
Voor my, ick segge ja. Ghy sult \'et haest beproeven,
Dat ick tot mijn vermaeck geen man en sal behoeven,
Geen man en hebt gesocht. Noemt my slechts echte vrou,
En ick en wil van u geen plichten van de trou,
Geen wei-lust in het bed. Ick sal my konnen geven
Om, als een deftigh man, naer uw gebruyek te leven;
Ick sal mijn hooft cieraet, geboort met diamant,
Ick sal mijn rijck gespan gaen leggen uytter hant,
Ick sal dit edel kleedt niet laten af te keuren,
Ick acht het Juffer tuygh alleen voor slechte leuren,
Ick achte niet een dingh als dat de wijsheyt raeckt,
En dat in ons gemoet de sinnen beter maeckt.
Gout, peerels, diamant, en al de rijeke steenen
En zijn niet in der daet gelijck de lieden meenen;
\'t Is maer \'k en weet niet wat, dat om het ooge speelt,
En dat een ydel hert sich in de sinnen beelt:
\'t En is maer rauw gewas, gekomen uyt de rotsen,
En geensins van den aert om des te mogen trotsen;
\'t En is maer oester quijl, bevrosen in de zee,
En met een harden slorm geslingert aen de reê.
\'t En raeckt niet aen het hert, het kan geen meusch verblijden,
\'t En baetgeen stille ziel in druck en bitter lijden;
Het maeckt in tegendeel een ongerusten geest:
Want een die veel besit is alle tijt bevreest.
\'t Is vry een meerder lust de sterren aen te schouwen,
Als ydel poppe-goet en leuren van de vrouwen.
Voorwaer, het minste licht, dat aen den Hemel staet,
Is soeter in vermaeck en hooger in cieraet.
Dat magh een menschen oogh oock sonder kost genieten,
En soo een reyn gesicht en kan hem noyt verdrieten;
Noyt boven sijns gelijck doen swellen door de pracht,
Gelijck haer flicker-glans van alle tijden placht.
Wel vrient, wilt ghy den aert van mijne lusten weten,
Ick kan oock enckel moes en rauwe boonen eten;
Ick kan oock dolen gaen, ick kan oock sober zijn,
En slapen in het wout, en leven sonder wijn.
Ick sal benevens u een rouwen mantel dragen,
En wat ghy vorder doet en sal my niet mishagen.
Ghy sult te gecner tijt vernemen mijn geklagh,
Indien ick maer alleen ontrent u wesen magh.
Maer wat ick heb geseyt, ghy laet n nietbewegtVf,
Ick sie aen uw gelaet het is u bijster tegen.
Wel Crates, wilt ghy dan mijn liefde tegen-staen,
Soo moet dit treurigh hert van droefheyt onder gaen;
Soo moet mijn woonplaets zijn ontrent dedroeve maeghden,
Die haer benaende ziel uyt haren boesem jaeghden,
Uyt sake van verdriet en heeten minne brant,
Daer nieraant soet behulp of hope toe en vant.
Als Dido niet en mocht haer waerden vrient genieten,
600 gingh sy metter daet haer edel bloet vergieten:
Want eer hy met de vloot verliet het Koninckrijck,
Soo was de jonge vrou terstont een droevigh lijek.
En als de Griecksche maeght Leander moeste derven,
Sy wou geen vreughde meer, maer gaf haer om te sterven.
En Thisbe, by geval van haren vrient ontbloot,
Begaf haer door het swaert gevilligh in de doot.
En waerora sou de mensch op aerden langer leven,
Als aen sijn droevigh hert geen troost en wert gegeven ?
Voor my, ö waerde man, ick ga den eygen gangh,
Magh ick niet uwe zijn mijn leven-dagen langh ;
Ick ga den eygen wegh, ick sijge na beneden,
Ick ga na Cliarons boot, en dat met rasse schreden;
\'k En vreese nu voortaen geen droevigh ongeval,
Ick heb hier by der hant dat my verlossen sal;
Juyst op dien eygen tijt, sy greep een bloten degen,
Die onder seker kleet verholen had gelegen,
Sy voeght haer op de punt. Maer Pytha, gansch ontstelt,
Die valt haer om den hals, eer sy het wapen velt.
Wat sal de vader doen ? wat sal d e moeder spreecken ?
Hy siet haer tranen aen, die schijnen stage beecken;
Hy siet haer droef gelaet, en haren bleecken mont,
Soo dat hy sijn gemoet in duysent prangen vont.
Hy geeft hem uyt de zael, met droefheyt in-genomen,
En sijn bedroefde vrou is tot hem af-gekomen;
Die toont haer gansch ontstelt, en boven al bevreest,
Het schijnt, dat sy de maeght siet geven haren geest.
Sy valt hem om den hals, en, met een droevigh kermen,
Soo bidse dat de man sijns dochters wil ontfermen.
Hy, van een sachlen aert, en even seer ontset,
Vergunt, na groot beklagh, de moeder haer gebedt.
Daer gaet \'et selsaem toe, daer laet men Crates halen,
Die koomt met stil gebaer getreden opter zalen;
De vader seyde niet, hoe na de jongh-man quam,
Soo dat de droeve vrou het woort ten lesten nam.
Sy sprack dan Crates aen, met tranen op de wangen:
„Ach, hoe is dese maeght met uwe min bevangen!
Daer is geen uyt-komst aen, ick sie het metter daet,
Dat al haer gansche lust in u alleen bestaet.
Voor desen, waerde man, soo was het ons begceren,
Dat ghy de jonge Maeght sout van uw liefde weeren;
En hier is toe gedaen al wat ick oyt bedacht,
En daer is niet met al by haer te weegh gebracht;
Dies koom ick wederom met uyt-gestorte tranen,
Om tot het tegen-deel uw sinnen aen te manen.
Wel aen dan, lieve vrient, ontfanght de jonge maeght,
En doet met hare jeught gelijck het u behaeght."
De man, die stelt hem vremt en wil het stuck ontleggen;
Maer echter op het lest hy liet hem noch geseggen.
Cupido quam \'er by en schoot hem in den bult,
Tot dat sijn koude borst met vlammen is vervult.
Het wicht, dat had een pijl in ./Etna laten smeden,
Die nut en dienstigh was tot soo verkleumde leden;
De schicht was bijster langh en wonder fijn gestaelt,
Soo datse door de borst tot in de lever daelt.
Daer gaet de bruyloft aen, maer sonder bruylofs-gasten,
Geen maeghden by de Bruyt die op haer diensten pasten;
Geen spel of bly gesangh, geen kruyt of roose krans,
Geen vryers op de zael, geen vrijsters aen den dans.
-ocr page 393-
ONQELUCK HOUWELICK.
3S7
De maeglit die wort een vron door wonder vreemde wegen,
Haer lust is even-selfs in lusten nicl gelegen :
En des al nict-te-min soois de vrijster bly,
En niemant (soo liet schijnt) en hout\'er feest, als sy.
Maer sy vcrlaet terstont al wat haer plagh te eieren,
En wort tot in de ziel verandert van manieren;
Sy draeght een rou gewaet, al isse wonder teer,
Sy wilt geen diamant of rijeke pecrel meer.
Dat schoon, dat geestigh hair, soo net wel eer gevlochten,
Dat sonder heetcn brant geen vryers sien en mochten,
Is nu in een gerolt, gedwongen overhoop,
En \'t is nu maer alleen een onbelompen knoop.
Sy gaet door al het lant en dat met naecktc voeten,
Gelijck die haren kost met spitten winnen moeten:
Haer bed is menighmael het gras en jeughdigh velt,
Daer sy by wijlen rust, of om te slapen stelt.
Sy eet maer voor de noot en drinckt uyt klare beken,
Sy kan in grooten ernst de feylen tegen-spreken;
Sy straft het noest gewoel en ick en weet niet wat:
De rancken van het hof, de grillen van de stadt;
Sy tast oock Prinssen aen, en die sich Heeren noemen,
Oock die met vollen mont op haer geleertheyt roemen;
Maer boven al het volck, dat alle dingen leert,
En tot sijn eygen hert geen sinnen oyt en keert.
Siet daer de lieve twee, verwondert van de menschen,
Gaen dolen sonder huys, maer hebben datse wenschen;
Sy leven bnyten sorgh en met een bly gemoet,
Geluckigh sonder staet, en machtigh sonder goet.
Maer wie slechts voor een wijl mijn luymen vieren kan,
En knjght\'er nimmermeer verdriet of hinder van:
Siet als mijn schorte-kleet is uyt sijn plaets geweken,
Of dat het metter bant ter zijden is gestreken;
Soo weet dat my de schroef dan niet te vast en staet,
En let dat ghy vooral mijn luymen gade slaet.
Weet ghy dan mijn gebreck een weynigh toe te geven,
Wy sullen met vermaeck en in gerustheyt leven;
Wy sullen bnyten twist verslijten onse jeught,
En leven onder een als in gestage vreught."
Philetas hoort\'ct aen al wat hem Psyche seyde,
Het schijnt dat hy haer woort als aen sijn herte leydc;
En naer hy sich hier op een weynigh had bedacht,
Soo heeft hy met bescheyt sijn antwoort in-gebracht
„Het is my, waerde lief, een wonder groot behagen,
Dat ghy de gronden Icght voor onse goede dagen;
Ick wil u weder zijn een soet en rustigh man,
En brengen tot het werek al wat ick immer kan.
Ick heb van n verstaen en wil het over-wegen,
Hoe dat in uw gemoet de saken zijn gelegen.
Ick wil u van gelijck ontdecken mijnen aert,
En \'t is de rechte wegh om wel te zijn gepaert.
Ick heb een viesen kop en wonder vreemde kueren,
Soo dat\'er niet een mensch by my en kan gedueren;
Maer wie mijn grillen viert, of handelt met bescheyt,
Die siet den wrock versoent, en haesligh af-geleyt.
Maer, op dat ghy verstaet wanneer ick ben te mijden,
En hoe dat met gcdult mijn rancken zijn te lijden,
Soo let op dese peyl: De roos van mijnen boet
Sal u een teyeken zijn wanneer ghy swichten moet.
Als die niet recht on staet dan heb ick vremde grillen ;
Siet dan mijn lievigh breyn met alle macht te stillen:
En soo ghy dat besorght en hier op vlijtigh acht;
Soo word\' ick metier daet in beter stant gebracht."
Hier op wert onder hen een soet verbont gesloten,
Bevestight door een kus, en met den wijn begoten;
Een yder die belooft te passen op het stuck,
Op dat haer stil gesin mocht wesen bnyten druck.
Maer let, hoe d-it het volck den wegh hier toe bereiden,
En hoe sy nader bant haer saken over leyden.
Soo haest liet vrouwen kleet is scheef en buiten stant,
Soo haest was oock de roos verdraeyt en over kant.
Want als Philetas sagh, dat Psyche sou beginnen
Te stellen in het werek haer ongetoomde sinnen,
Sijn geest was in de weer, sijn bant die wert verset,
En soo wert alle twist van stonden aen belet.
De vron in tegendeel had staegh het oogh geslagen
Op sijn verdraeyden boet en sijn verkeerde vlagen;
Sy viert hem watse magh, en hy verschoont het wijf,
En soo blijft yder een gerust in sijn bedrijf.
Wel aen dan, wieder is in echten staet getreden,
Die prent in sijn gemoet den gront van dese reden :
Ghy vrouwen eert den boet, ghy mans het vrouwe-kleet,
Soo blijft het huys gerust en buytcn alle leet.
SOET VERDKAGH VAN PHILETAS EN PSYCHE.
Een jongh en aerdigh paer, een weynigh tijts geleden,
Was, na een langh gevry, in echten staet getreden.
De tijt doet haren gangh, de bruyloft is gedaen,
De vrienden zijn verreist en hares weeghs gegaen.
De nieu-gepluckte bloem, niet lange na de dagen
Dat sy den rnaeghde-krans niet meer vermocht te dragen,
Die nam haer nieuwen vrient soo wat ter zijden af,
Daer sy hem ondeigingh en dese lesse gaf:
„Phileta (sooje weet) wy zijn nu echte lieden,
En moeten by gevolgh verschil en onlust vlieden;
De vreed\' is voor de vron, en even voor de man,
Het beste dat men oyt ten echte brengen kan.
Ick wil in dit bcleyt mijn kracht en jonge leden,
Ick wil tot ons gemack mijn gansch vernuft besteden;
Ghy, tracht, gelijck als ick, tot ons gemeene rust,
Soo wert ons \'t huysgesin tot enekei herten-lust.
Wel aen nu, tot een gront van dit geluckigh leven,
Wil ick tot uw bericht een nutten regel geven,
Ick bidde let\'er op. Want sooje dat betracht,
Soo wort ons gansch bedrijf in goeden stant gebracht:
Ick heb een selsaem hooft en dickwils losse vlagen,
Die somtijts verre gaen, en niet en zijn te dragen;
-ocr page 394-
38!:
PKOEFSTEEN VAN DEN THOU-RfNUH.
HOUWELICK VEEOOKSAECKT UYT MEDE-LIJDEN,
01
DOOR EEN SCHIELICKE INVAL VAN EEN
ITALIAENSCHE JONCKVROUWE.
Hoe dat de liefde speelt ontrent de jonge sinnen,
En maeckt een killigh bert genegen om te minnen,
Is waert te zijn betnerekt. Weest gunstigh, soetejeught;
Eens anders herten-leet is dickmael iemantsvreught.
Een zee van wint beroert, en uyter maten straf;
Al wat de rijeke kunst aen yder meester gaf.
Het oudste beeldewerck, beroemt voor dnysent jaren,
Dat weeght hy op met geit, al sonder iet te sparen.
Hy maeckt een boeck-vertreck, dat wonder deftigh was,
Schoon dat hy jaren langh geen eenigh boeck en las.
Noch hout hy boven dien een stal vol sclioone paerden,
En koetsen op sen hoofs, en al van grooter waerden ;
Oock jachten op het meir en gondels in de stadt;
En dus verquist de man een over-grooten schat.
Jolinde, schoon verwent en tot de pracht genegen,
Misprees dit even-wel, en sprack\'er deftigh tegen:
„Actaion (was haer woort) u dient öf minder moets,
Of, na dat ick het rncrek, al vry wat meerder goets.
Gedenck aen seker Prins, die van sijn eygen honden,
Vermidts haer groot getal, ten lesten is verslonden,
En let op uw bedrijf: uw schip dat gaet te diep."
Mae.\' \'t was om niet geseyt, al wat de Jntïer riep.
Hy gingh sijn ouden gangh, hy liet Jolinde praten,
Hy wil sijn hoogen swier in geenen deel verlaten;
Hy quist gelyck hy plagh en slaet\'er dapper in,
Hy past op geen verlies, en let op geen gewin.
Maer wat hy neemt ter hant, of wat hy weet te plegen,
Jolinde blijft geset, en laet haer niet bewegen;
Men seyt\'et over straet, in \'t hof, en over-al,
Dat hy wel jagen magh, maer nimmer vangen sal.
Noch hout de Joncker aen door alderhande vonden,
Die hem tot grooten last en sware kosten stonden;
Soo dat sijn huys en hof, sijn vee, sijn beste lant,
Aen ick en weet niet wien ten lesten is verpant,
Ten lesten is verkocht, en al ten kleynen prijse,
Gelijck het veeltijts is beroyde lieden wijse.
Maer doen hy had gespilt sijns Vaders leste slot,
Wert hy door al het landt een algemceue spot,
Een gecks-maer by het volck. Siet, hoe de saken loopen:
Wie alle dingen koopt, die moet\'et al verkoopen.
Eet soo, wie datje zijt, op *t eerste van den dagh,
Dat voor het avontmael iet over bly ven magh.
Daer wert de Jongelingh van al zijn speel-genooten,
En van Jolinde selfs versmaet en gansch verstooten.
Het is van outs gesien, dat, waer een autaer breeckt,
Geen mensche naderhant voor haer een kaersontsteeckt.-
Als nu de Joncker vont sijn hope gansch vervallen,
Liet hy ten lesten af van dit uytsinnigh mallen;
En, om door al de stadt niet meer te sijn begeckt,
Soo is \'t dat hy verhuyst, en naer het landt vertreckt.
Daer heeft hy langen tijt niet als benaudc dagen,
Hy raept den schralen kost met vliegen, vincken, jagen,
Met ick en weet niet wat: maer dat is kleyn beslagh,
En dat geen Edelman of Ridder voeden magh.
Hy teert allengskens uyt, en wat hem is gebleven,
Dat wort voor mont-behoef ten vollen uyt-gegeven.
Hem bleef geen nootdruft selfs van al sijn vaders erf,
Geen knechten in het huys, geen honden op de werf.
Hem rest slechts maer een valek van al sijn schoone panden
Maer die is wijt beroemt in al de naeste landen;
Actseon, nytter aert tot vliegen seer genegen,
En met een snellen valek sijn lust te mogen plegen,
Was van een edel huys en van een hoogh gemoet,
Was uyt een volle beni\'s en weeligh op-gevoet,
Was vrolick in gelaet. Sijn geest, voor weynigh dagen,
Was aen een jonge Maeght ten vollen op-gedragen :
Jolinde was sijn wensch, sijn troost, sijn herten-lust,
En buylcu haer gesiebt en was hy noyt gerust.
Hy poogde wat hy mocht, en, met de gansche sinnen,
Den tocht van haer gemoet voor hem te mogen winnen;
lly dede jaren langh, al wat een edel-man
Met geest en groote kost te wege brengen kan.
Hy liet meest alle nacht voor hare kamer spelen.
Of schonck haer staegb den galm van al de soetste kelen;
En als de lentc-tijt haer jeughdigh looi\'ontsloot,
Soo was \'t dat hare stoep het eerste groen genoot.
Hy rechte spelen aen, en maeckte groote feesten,
lly trock in sijncn dienst meest al de fraeye geesten,
Hy gafse t\'huys den kost en buyten vry gelagh,
En gaet in alle dingh soo quistigh als hy inagh.
ny nam veel dienaers aen, veel pagiën, veel Iackeyen,
Die vry een vetten gront haest weten af te weyen,
Die kleed\' hy bijster weyts en verre boven maet,
En even in de verw gelijck Jolinde gaet.
Sijn lijf is op-gepronckt met alle move dingen,
Sijn vingers als een kraem van al de schoonste ringen:
Daer komt geen nieuwe snuf van eenigh selsaem kleet,
Of\'t wort tot sijn gebruyek in haesten uyt-gereet.
Hy maeckt een schoonen hof daer stacgh in is te wereken,
Met beelden in het kruyt, met duysent sclioone pereken
Getogen op een draet, en schier in yder deel
Een speel-huys na de kunst of eenigh schoon prieel.
Maer dat is niet genocgh, geen tuyn en kander helpen,
Hy maeckt er grotten in van alderbande schelpen;
Van aerdigh hooien-werck en tacken van korael,
En wat de zee oyt send uyt haer verglaesde zael.
Hy maeckte boven dat oock sclioone water-sprongen,
Die worden door het werek behendigu uytgcdrongen;
En gaven beelden uyt van wonder vreemden aert,
Soo dat oock even daer geen kost en is gespaert.
Hy maeckt een ruym gebouw voor doggen, bracken, winden,
En wat van desen aert by menschen is te vinden.
Hy bracht\'cr vogels by, de snelste die men vont,
En wat van desen aert oyt Noortse klippen sont.
Hy maeckte by de stadt waeranden voor de dieren,
En koyen boven dien waer in de vogels swieren;
Daer set by harten in, en menigh ander wilt,
En dus wert over al sijn beste geit gespilt.
Hy kocht de schilderkunst van al de beste geesten,
Een lantsehap, boerenhoef, een wout vel felle beesten,
-ocr page 395-
38»
H0UWJ5L1CK VEUOÜKSAJSGKT UÏT MEDE-LIJDEN.
Wy moeten gaen besien wat liy voor landen bout,
En letten boven al wat huys de Ridder hout;
En hoc sijn keucken roockt, en wat de velden geven,
En of hy beter vaert in dit sijn eensaem leven;
En of hy blyder is als hy te voren plagh,
En wat hy t\'onscr eer sal brengen aen den dagh."
Jolinde was gegaen tot aen haer rijpe jaren,
En sneger in vernuft als haer gespelen waren;
Maer weeligh boven al, en van een vryen raont,
En kluchtig uytter aert, en in het spieken ront.
Haer moeder was gerust, haer vader overleden,
Haer susters al gelijck den eygen pad getreden:
Een die haer jeught bestiert dat is haer moeders oom;
Maer die gaf aen de Macght al wat te ruymen toom.
De voorslagh dus gedaen wert vaerdigh aen-genomen,
Men bootschapt aen den vrient wat gasten dat\'er komen;
Mem seyt hem boven dien, hoe dat men op de noen
Heeft voor, aen sijnen disch het macl te komen doen.
De bode was gegaen, en, sonder langh te peysen,
De jeught die is gereet en vaerdigh om te reysen.
Jolinde leyt het rot tot enckel tijt-verdi ijf,
En stracx is al het volck Actieon op het lijf.
Sijn tafel is gedeckt maergeensins overladen,
Men sagh\'er niet als groen en veelderlcy saladen,
Niet dat de vlcys-hal sent, of dat de keucken geeft;
Maer, desen onverlet, de Joncker is beleeft.
Hy toont hem wonder heus en bijster wel te vreden,
Hy toeft het gansche rot met spijs en socte reden,
Hy gaet in woorden breet, al is sijn tafel kort,
Hy vttlt\'et met den mout wat aen de keucken schort.
Te midden op den disch dacr stont een stuck gebraden;
Maer wat\'et wesen mochten konde niemant raden.
Hy, voor wier. dat\'et stont en die het beest ontleet,
Verklaert oock even-selfs, dat hy het niet en weet.
De vogel wort geproeft, de vogel wort gebeten.
De vogel wort gekant; maer niemant kander eten.
De vogel wort gekeert en om en om gewent;
Maer wat\'er icmant doet, het dier is onbekent.
Dit gaet het schamper volck aen haren waert verwijten:
„Wel! dit is selsaem vlecsch, geen tant en kan het bijten.
Ey, aegh ons doch een reys, wie heeft\'et u gekocht,
Of voor een moy geschenek hier in het huys gebrocht?"
Een ander valt\'er toe, en gaet wat anders seggen,
En weet dit vreemt geval noch bieeder uyt te leggen:
„Dit is gansch nutte kost en dienstigh in den noot:
Een yder eeter van, en \'t blijft al even groot."
Een yder seyt het zijn; maer niemant kander weten,
Hoe dat de vogel hiet, of wat\'er is gegeten.
De praet, op dit geval, veroorsaeckt grootcn strijt,
En dient hun tot vermaeck, en duert een langen tijt.
Jolinde lijcke-wel, oock midden inliet eten,
En had haer siecken neef niet al te mael vergeten;
Maer socht bequamen tijt by-na den ganschen dagh,
Dat sy eens van den valek Actajon spreken magh.
En juyst op dit geval,daerom de gasten loegen,
Soo gaetse met beleyt haer by den Ridder voegen;
Sy leyt hem van den disch en wat ter zijden af,
Daer sy hem in \'t gemeen voor eerst een praetjen gaf.
Doch seyt hem niet-te-min dat sy eens wenscht te weten
Wat dat men voor gebraet aen tafel heeft gegeten.
Sy bid hem menighmael dat hy van dit geschil,
De gasten tot vermaeck, een eynde maken wil.
Hy stont een wijl en keeck, onseker wat te maken,
Hy wort geheel ontstelt, en krijght beschaemde kaken.
Hy weet niet wat hy sal. Ten lesten, tot besluyt,
Soo berst hy met verdriet in dese woorden uyt:
„Ghy d winght my, schoone macght, iuiju droeve staet te mcl-
Eylaes! mijn sot bedlijf, dat moet ick nu ontgelden, (den;
Vermits hy met den beek, of door sijn snelle vlucht,
Is heerscher in het wout en meester van de lucht.
Dit was sijn eenigh al, het steunsel sijner saken,
En plagh hem in den druck een vrolick hert te maken;
Hy kreegh geen wilt-braet meer, al is hy des belust,
Wanneer de rappe klaeu van desen vogel rust.
De Juffer had een neef ter jaght alleen genegen,
Die had om desen tijt een vreemde luym gekregen:
Geen meester is bekent wat sieckte dat\'et was,
Men vont geen heylsaem kruyt dat sijne quael genas.
Men sag des niet te min dat sich de Joncker quelde,
En dat hem eenigh dingh het grilligh hooft onstelde.
De moeder is bedroeft, het was haer eenigh kint,
Om dat men geen behulp voor haren Soon en vint.
Sy doet hem menighmael, en schier geduerigh, vragen,
Waer toe hy is belust en wat hem magh behagen;
Sy riep uyt stage sorgh: „En doet u niet te kort,
Seght maer wat ghy begeert, en wat uw sinnen schort."
Hy, dickmael aengemaent waertoe sijn lusten strecken,
Gaet sijn genegen hert aen seker vrient ontdecken;
Hy seyt hem: „krijght den valek van soo een Edelman,
Dat is de rechte s-.tlf die my genesen kan."
De moeder was een vron van wonder groot vermogen,
En hy een jonge wulp gansch dertel op-getogen ;
Hy had Actscons valek by wijlen eens gesien,
En wist hoe waert die was by al de jonge liên.
Priscilla was verblijt, vermits sy moclite weten,
Wat aen haer krancken Soon de sinnen heeft beseten;
Maer hoe men krijgen sal waer toe hy is belust,
Dat maeckt haer killigh hert al weder ongerust.
Haer koonit, na diep gepeys, gevallen in de sinnen,
Hoe dat Actawn plagh haer nicht wel eer te minnen;
En dat haer oude gunst misschien, in dit geval,
(Soo hy des weit versocht) noch iet vermogen sal.
Sy gaet het gansche stuck wat naevder over-leggen,
Sy gaet de jonge Macght den ganschen handel seggen:
„lek bidde, liefste nicht, doet hier in watje meught,
Ghy weet: dit eenigh kint, dat is mijn gansche vreught.
De Joncker is beroyt, en by de schrale lieden
Daer heeft de penningh kracht, het geit kan dacr gebieden:
Want noot is sonder wet; ghy, looft hem watje kont,
Op dat het edel dier mijn soon magh zijn gejont."
Jolinde nam het aen hier op te sullen letten,
En gaet op dit geval haer snege sinnen wetten.
De siecken is haer lief, sijn Moeder bovendien,
En sy wenst haren Neef gesont te mogen sien.
\'t Geviel om dese tijt, dat uyt de naeste steden
Veel frissche jonge liên, veel soete vrijsters, reden
Nae seker lustigh slot, om op een bruyloft-feest
Al wat men droef heyt noemt te jagen uyt den geest;
Jolinde was een deel van al dees lieve bende,
En koos\'er ses of acht die sy voor lustigh kende:
„\'t Is heden, seyt de Macght, de derde sonne schijn
Dat wy in dit kasteel als op-gesloten zijn.
De feest die heeft haer recht, de Bruyt die is beslapen,
Wy moeten elders gaen om nieuwe vreught te rapen,
Wy moeten uyt den d\\vangh,en in het jeugdigh groen:
lek heb een aenslagh voor die moet ick heden doen;
t Is langh genoegh gebrast, ick soecke nieuwe dingen,
Wy moeten hier ontrent een ridder gaen bespringen,
Een vrient ons wel bekent; en, om hier ront te gaen,
Actaïon is de man, die moet\'er heden aen.
Öhy weet het al gelijck hoe dat hy plagh te leven,
En hoe hy nu ter tijt te gronde leyt gedreven;
Wy moeten gaen besien, wat nu de Joncker doet,
Terwijl hy niet en heeft als enckel tegen-spoet.
Wy moeten gaen bcsicn sijn huys en alle saken,
Eu wat hem uu ter tijt de sinnen kan vermaken;
-ocr page 396-
PROBF-STEEN VAN
])KN TKOU-RINGH.
3\'JO
Ach ! dut op tafel staet dat is mijn leste goet,
Dat hier, tot uwer eer, alleen het beste doet.
Juyst als gliy voor den noen my liet in haesten weten,
Dat ghy met uw gevolgh hier woud\' te middagh eten;
Doen was ick wonderbly, en niette min begacn,
Wat dat tot uwen dienst op tafel soude staen.
Ick sprack in mijn gemoet: „O, mocht ick heden wenschen,
Dat ick eens heb gespilt ontrent onnutte luenschen!
O had ick nu ter tijt, dat in ruijn overvloet
De linckers heeft vermaeckt, de vleyers heeft gevoet!
Ach! had ick nu het wilt, dat ick soo menigh werven,
Oock buyten alle noot, voor ienmnt dedc sterven !
Ach ! had ick maer een deel van dat ick heb verquist,
En dat nu, t\' mijner smaet, mijn sschrale keucken mist!
Maer \'t was om niet gewenscht, dies stont ick gants versla-
En sagh den handel in gelijck verdiende plagen;
        (gen,
Maer hoort noch even-wel, hoe dit mijn ongeval
My troost in dit verdriet, en eeuwigh troosten sal:
Mijn goet is niet verquist met suypen, vreten, brassen,
Maer om, tot uw verraaeck, op uwen dienst te passen.
Heb ick een prachtigh huys gebout tot in de locht,
Het was om dat mijn staet aensienlick schijnen mocht.
Heb ick in mommeiy, of diergelijcke saken
Mijn beste geit gespilt, het was tot uw vermaken.
In \'t korte, wat ick oyt voor deseu ondernam,
Ghy weet dat al mijn doen uyt enckel liefde quain.
Hier door zijn metter tijt mijn saken soo verloopen,
Dat my niet over bleef om iet te mogen koopen;
Dies ben ick met verdriet getogen uyt de stadt,
En leef hier op het lant met ick en weet niet wat.
Ick woon hier op een hof, gebuurt van slechte luyden,
Het tuyntje, datje siet, dat geeft my groene kruyden,
De boomgaert ooft en hout; en dat is my genoegh,
Vermits ick my voortaen na noot en reden voegh.
De noot kan malle drift en gulle weelde staken,
De noot kan ons beset en vry al beter maken;
De noot kan open doen, en brengen aen den dagh
Al wat een dertel oogh te voren niet en sagh.
Dit heb ick nu beproeft. Doch mocht ick weder keeren,
Geen drift en sou voortaen mijn sinnen over-heeren;
Geen pracht of sotte waen verrucken mijn gemoet.
In droef heyt vind\' ick vreught, en in het bitter soet.
De boecken, die ick kocht, maer noyt en plagh te lesen,
Die moeten my voortaen een troost en toevlucht wesen;
Sy geven my vermaeck eu vry al soeter vreught,
Als ick wel eer genoot ontrent de domme jeught.
In plaetse van te gaen in alle blijde feesten,
Soo spreeck ick even-stacgh met al de beste geesten,
Die oyt de werelt sagh oock over duysent jaer,
En wat geleertheyt is dat word\' ick nu gewaer.
Ick leere mijn gemoet en alle sinne droomen,
Ick leere slim bejagh en alle driften toornen.
Siet, wat een deftigh boeck, gelesen na den eysch,
Kan geven aen den geest, en nemen aen het vleysch.
Ick lese boven al, dat Moyses heeft geschreven,
Wat Godes eygen Soon de werelt heeft gegeven,
Dat geeft my dieper troost, en set mijn sinnen vast,
Schoon wanhoop, ziel-verdriet, ja hel en duyvel bast!
Ick heb den gront geleert van bouwen, maken, breken,
En heb met Salomon nu deftigh leeren spreken,
Dies segh ick menighmael: Al wat het ooge siet
Is ydel sonder gront, en enckel ziel-verdriet!
Één sake niet-te-min die moet ick noch beklagen,
Dat ick geen meerder eer u toe en weet te dragen,
Dat ick geen macht en heb te toonen metter daet
Hoe diep ghy heden noch in my gewortelt staet.
Ick heb van nu voortaen geen schapen aen der hoyden,
Geen pacrden op den stal, geen ossen in de weyden:
Ick heb maer eenen valek, die haelt my uyt\'et rijs
Een kor-hoen, als het luckt, of eenigh jongh patrijs.
Maer siet op desen dagh en had ick niet gevangen,
En dit bracht my by-naest de tranen op de wangen;
Veimits ick even nu, als ghy juyst tot my quaemt,
Dus qualick was gestelt, en stout geheel beschacmt.
Ick gaf my in den hof en, met een augstigh suchten,
Soo pluckt\' ick moes-gewas en niet als bogaert- vruchten.
Ick pluckte metter haest al wat te plucken stont;
Doch frnyt dat is alleen maer voor een gragen mont.
My docht ick most vooral wat anders vaerdigh maken,
Op dat mijn schrale wijn de vrienden mochte smaken;
Dies sloegh ick in dei haest mijn oogh aen alle kant,
Op dat ick eenigh dingh tot uwen dienste vant.
Maer wacr ick henen keeck, \'k en wist ons niet te vinden,
Ick had geen haes, geen ree, geen harten, boeken, hinden,
Geen pauwen op de werf, geen duyven op het kot,
Geen gansen in de graft, geen swaeu ontrent het Slot,
Geen eyers in de nest. Wat eyeis soud\' ick weten?
Mijn hinnen even selfs die waren opgegeten,
Mijn hanen boven dien. Siet daer een hoogen noot,
En my is niet een eend gebleven in den sloot.
In huys geen rauwe kost tot voor-raet van de boden,
Geen os- of swijnen-vlecsch, bequaem te sijn gesoden;
Geen hammen in de schou, die ons Westphaien seiit,
Ach! \'k heb in langen tijt dat voedsel niet gekent.
Siet daer mijn droeve ziel met grooten angst beladen,
Ick had, indien ick kon, mijn herte willen braden;
Maer dat is sonder gront. \'t En dient de vrienden niet,
Schoon ick mijn leden sood, of aen den vieren bried.
Ick sagh dan over-al mijn saken gansch verloopen,
Oock had ick geen geloof om iet te mogen koopen,
En, dat het slimste was, geen panden in de kist;
Soo naeu is alle dingh in uwen dienst gequist.
Als nu mijn treurigh hert geen raet en scheen te weten,
Sagh ick mijn lieve valek, gelijck hy was geseten
Tot mijnen dienst bereyt; ick sagh den vogel aen,
En seyde binnens monts: uw leven heeft gedaen;
Trou beest, al is \'t my Ieet, iek moet u heden dooden,
Ick moet tot uwen kost mijn beste vrienden nooden;
Ick moet u hinder doen, hoe vaerdigh datje zijt,
Dat eyscht de strenge noot, en even dese tijt.
De vogel stout verbaest, en scheen te willen klagen,
Of van mijn wreet bedrijfden gront te willen vragen;
Maer, desen onverlet, ick greep het edel beest,
Ick dood\' het raet verdriet, en met een bangen geest.
Maer als ick weder sagh, waerom het soo gebeurde,
Gevoeld\' ick dat mijn hert in geenen deel en treurde:
Want die in dit geval mijn bloet niet sparen sou,
Hoe kan ick om een valek my vinden in berou ?
Siet daer, eerwaerde Maeght, hier uyt soo konje weten,
Wat datje voor gebraet aen tafel hebt gegeten.
Ick weet \'t is taey geweest, en geensins na den eysch;
Maer \'t is mijn leste goet, en \'t is mijn beste vleysch.
Wat kan een Edelman van iemant zijn geweten,
Die sich met alle macht aen vrienden heeft gequeten,
Die met een open hert het al ten besten geeft,
Wat hy voor hem bewaert of in de werelt heeft ?
Indien ghy meer begeert, soo neemt, ten alderlesten,
Mijn hert, mijn lijf, mijn ziel, ick geef het al ten besten.
Gaet, sent my na de doot, of na een meerder pijn:
Soo ghy maer eens en winckt, ick sal gehoorsaem zijn."
Dit druckt de Joncker uyt als met de gansche leden,
En, tot een vast bewijs van sijn geseyde reden,
Soo toont hy daer het hooft en klaeuwen van den valek,
Juyst op de versche daet genagelt aen den balck.
Jolinde staet verset en wonder seer verslagen,
Sy vont dat na het beest ouuoodigh is te vragen,
-ocr page 397-
I10UWJSLICK VKKOOJtSAKCKT UYT M K1 > K-LIJ DKN.
391
Tot dienst van haren neef. Want dat is nu gedaen,
Men siet den ruygen kop hier vast gespijckert staen.
Maer sy is boven dat tot in den geest bewogen,
En door een vreemt gepeys ten vollen op-getogen;
Sy siet den Joncker aen, en, met een diepen sin,
Ontleet sy dit geval, en weeght sijn trouwe min.
Daer is een vreemde luym die alle vrijsters krijgen,
En komt, men weet niet hoe, haer in den boesem zijgen:
Wie na den rechten eysch dat uurtjen treffen kan,
Men houdt\'et voor gewis, die wort\'er meester van.
liet schijnt dat dese stuyp was op de maeglit gevallen,
Terwijl ActfflOn sprack; haer gansche sinnen mallen;
Haer breyn dat suyse bolt meer als het is gewent,
Gelijck een .wagen doet die sonder voer-man rent.
Sy berst ten lesten uyt, sy voelt liaer geest ontfarmen,
Sy valt den Joncker toe, en perst hem in haer armen,
Sy geeft hem boven dat een onverwachte kus,
Sy recht haer weder op, en seyt ten lesten dus: (ken,
„Swijght, trouwe Ridder, swijght \'t is langh genoegh gespro-
ühy hebt door langh gedult mijn steenigh hert gebroken;
Siet daer, tot uwen troost, mijn trou en rechterhant,
Siet daer, noch boven dat, een schoonen diamant,
Den besten dien ick weet. Siet wat u wort gegeven,
Van eene die verklaert met u te willen leven,
Met u te willen zijn, als met haer echte man,
In al wat bitter is of vreughde geven kan.
Is al uw goet verteert, ghy hebt u niet te schamen,
Ick hebbe goets genoegh voor u en my te samen;
Ick hebbe lant en zant, en vee, en machtigh geit,
En dat wort al-te-mael in uwe macht gestelt;
En ick noch boven dien. Aclneon is verslagen,
Bekoort in sijn gemoet door vreemde sinne-vlagen;
Hy weet niet of hy droomt, of wat hem is geschiet,
Hy weet niet of hy waen, of rechte vreught geniet;
Hy staet geheel bedwelmt. De gasten ondertussen
Die sagen haren waert onthaclt met soete kussen;
Dat schijnt hun wonder vreemt; maer,op deneygenstont,
Ontsluyt Jolinde selfs aldus haer rooden mont:
„Gespelen al gelijck, ick neem u tot getuygen,
Dat met den loop van fijt verharde sinnen buygen:
Dees is mijn spot geweest, meer als ick seggen kan,
En hy wort nu ter iijt mijn vrient en echte man;
Niet als de bleccke doot en sal ons kunnen scheyden.
Ick sal in korten stont de feeste doen bereyden;
Oock wil ick geen bespreek ontrent ons trou-verbont,
Al wat ick oyt besat, dat is aen hem gejont:
Gemeenschap in het goet, gemeenschap in de sinnen,
Gemeenschap in het bedt; dat is een snyver minnen,
Dat is het oudste recht, dat ick voor heyligh ken,
En siet, op desen voet is \'t dat ick sijnc ben.
Aclaïon, waerde vrient! wie dat het magh verdrieten,
Ghy sult mijns vaders erf en my voor al genieten;
Stelt dat op heden vast. En ghy, C> soete jeught,
(Ick nood\' u tot de feest) hebt deel in onse vreught;
En draeght hier keunis van." Daer is de koop gesloten,
En met een frisschen dronck van stonden aen begoten.
Uaer na sat ydcr op, en tot een vast besluyt,
Soo dronck men noch een reis ten huyse van de Bruyt.
LIEFDE, GEKOCHT MET GEVAER DES LEVENS.
Daer leght een rijeke kust te midden in de baren,
Soo dat rontsom het lant de schepen konnen varen;
De ringh is niet te groot, en des al niet-tc-min,
Men vinter raeuigh dorp en schoone steden in.
Ter plaetsen daer de son komt uytter zee geresen,
Daer plagh in ouden tijt een schoone reê te wcsen;
Het was een vierkant diep, en menigh schippers-gast
Schoof hier met groot vermaeck de stengen van de mast.
De straten van de stadt die krielden van de mensehen,
De zee gaf aen het volck al wat de sinnen wenschen;
Al wat het oogh begeert. En wat en vontm\'er niet ?
Het schijnt een stage mart, al waer men henen siet.
Maer wat de son beschijnt met haer vergulde stralen,
Al schijnt\'et wonder hoogh, het sal voorseker dalen;
De tijt verkeert haer loop, de tijt verkeert\'et al,
En niet en staet\'er vast hier in het aertsche dal.
Wat hoeft men eenigh boeck op dit geval te lesen ?
Armuyde slechts allee* kan mijn gctuyge wesen;
Waer is\'er nu een luensch die hier sijn handel drijft?
\'t Is maer een hoopje puyns al wat\'er over-blijft.
Daer is geen haven meer; alleen de schorre meeuwen
Die vallen op het strant, om daer te komen schreeuwen.
Daer eertijts neringh was, en vollen herten-wensch,
Daer siet men niet een schip, ja niet een eenigh mensch;
Daer komt geen vreemt gesel om iet te mogen koopen,
De bakens sijn verset, het diep geheel verloopen,
En, waerora langh verhael ? — men siet hier in der daet,
Dat al wat werelt hiet gelijck een roock vergaet:
Ten tijd\' als dese stadt ten hooghsten was geresen,
En scheen een guldc son in haer volkomen wesen;
Boen weit in haer begrijp een vrijster op-gevoet,
Fris, gcestigh, eerbaer, heus, en uytter maten soet.
Haer vader, in het lant en even daer geboren,
Wert dickmael in de Wet als eerste liaet gekoren ;
Soo dat hy menighniael in saken van de sladt,
Als hooft en oppei-\\ooght, in vollen 1 lijster sat.
Lycoris wert gevrijt, Lycoris aen-gebeden,
Lycoris was vermaert in al de Zeeusche steden.
Haer geest en eerbaer root, met gecne smaet bevlcckt,
Die was gelijck een aes dat alle vryers treckt.
Men vont daer in het landt veel frissche jonge lieden,
Die aen het aerdigh dier haer gunste komen bieden;
En yder brocht verstant of rijekdom aen den dagh,
Na dat de geest hem geeft, of na de beurs vermagh.
Hier laet een vrolick quant voor hare kamer spelen,
En wil door soet geluyt haer teere sinnen stelen.
Daer recht een weeligh hert een rey of dans spel aen,
En brenght van alle kant de vrijsters op de baen.
Hier is een rijeke beurs, die wil haer meest behagen,
Door menigh lustigh velt te rijden met den wagen;
Daer is een losser hooft, die kan geen Vryer zijn,
Of moet sijn minne-dranck gaen halen uyt den wijn.
Een die Elpenor hiet, die wilse meest believen
Met rijmen, met gesangh, met soete minnebrieven;
Hy maeckt een aerdigh vaers, of dicht een geestigh liet,
Dat hy voor sijn geschenck de jonge Vrijster biet,
Hy is een hups gesel, en in de stadt geboren,
Maer echter wat hy doet sijn diensten sijn verloren;
Hy vordert niet een dingh, hoewel hy deftigh spreeckt,
De kunst heeft weynigh krachts, wanneerder geit ont-
Lycoris luystcrt wat, maer desen onvermindert, (breeckt.
Wat hy op haer gewint dat wert hem stracks verhindert.
-ocr page 398-
SOS
PROEF-STBBN VAN DEN TROU-RINUH.
Begaf hem uyt den grout, en, door een snelle vlijt,
Soo licht hy raetter haest sijn leden uyt de bijt.
Daer koomt stracx al het volck van alle kant geloopen,
En siet wie sijne vreught met droefheyt sal bekoopen;
Daer krielt men overhoop, daer rijst een groot gewoel,
Maer, laes! de teere Maeght die dompelt in den poel.
Al wat Elpenor doet, hy kanse niet genaken,
Vermits aen alle kant de naeste schoi ssen braken.
En schoon hy haer een kleet, een hant, een mantel biet,
Eylaes! hy reyekt te kort, of sy en vat het niet.
Ten lesten, als de maeght nu schijnt te willen sincken,
En met haer bleecken mont het water in te drincken,
Soo roept hy: „waerdc lief, ey, weert u watje kont,
En, wat ick bidden magh, onthout u van den gront;
lek kome t\' uwer hulp, ick korae t\' uwer baten,
\'k En wil u nimmermeer, \'k en sal u niet verlaten,
In leven of in doot!" en, tot een vast bewijs,
Soo sprongh de jongelingh te midden in het ijs;
Hy grijpt haer in den arm, en stelt hem om te swemmen,
Maer voelt hem in het wrack aen alle zijden klemmen.
Hy wort van \'t ijs gewont, sijn hant en aensicht bloet,
En daer en is geen baet, wat d\'een of d"ander doet.
\'t Gewicht is al te swaer om uyt te zijn getogen,
Vermits haer beyder klect vol waters is gesogen,
Geen kant en blijft\'er vast, en yder schotse breeckt,
Waer dat Elpenor raeckt, of eens zijn handen steeckt.
Daer is hy gansch verstelt, sijn krachten zijn besweken,
Sijn moet oock even-selfs die schijnt te zijn geweken.
Eylaes! de strenge vorst die slaet hem om het hert,
Soo dat sijn jeughdigh bloet nu kout en killig wert.
Maer schoon de bleecke doot hem sit als op de lippen,
Hy laet hem even-wel de Vrijster niet ontglippen,
Maer houtse staegh om hoogh, soo datse niet en sinckt,
En in soo diepen kolek maer luttel waters drinckt.
Siet, onder dit gewoel soo is, ten langen lesten,
Haer beyder naeste bloet gekomen op de vesten;
Daer is een Herder by, een hoeder van de Kerck,
Die stelt oock even daer sijn wapens in het werek:
Hy knielt daer in het stof, en, met een groot bewegen,
Soo roept hy om behulp en om des Heeren segen ;
De vrienden en het volck die bidden nevens hem,
Dies rijst\'er in de lucht een algeraeene stem
En toe-roep van de stadt. Het schijnt dat alle menschen
Om bystant in den noot van dese lieden wenschen:
Maer, siet, om desen tijt soo wort Lycoris flaeu,
En in haer aengesicht daer rijst een duyster blaeu.
Het schijnt haer bloet vervriest, haer mont en ieere wangen
Zijn jammerlick gestelt, als van de doot bevangen.
Sy snickt als een die sterft, en seyt: n Jk En magh niet meer,
Mijn ziele die verhuyst: weest my genadigh, Heer!
Vaert wel, beminde vrient!\'\' Het woort is naeu gesproken,
Sy heeft van stonden aen haer oogen toe geloken;
Haer hooft zijght op de borst. Dit sien de lieden aen,
En daer op roept het volck: rDe vrijster is gegaen!"
Elpenor op het woort die is geheel verslegcn;
Noch gaet hy door het ijs sich op een nieu bewegen,
Het schijnt dat hy het lijf als voor het leste roert,
Dies wert hem van het volck een ladder toe-gevoert;
Die heeft hy bij een sport ten lesten aengegrepen,
En met een grootc kracht sijn vingers toe-genepen;
Juyst soo als iemant plagh die harde stuypen krijght,
Of, van een swijm verrast, ter aerden neder sijght.
Daer quam een Uoots-gesel, een van Neptunus bende,
Die onsen Jongelingh en oock Lycoris kende,
Hy voeght hem by den hoop, en treckt met alle kracht,
Soo dat het jonge paer is op het ijs gebracht.
Maer schoon sy op het droogh ten lesten zijn getcgen,
Het schijnt dat bcy gelijck haer zielen zijn vervlogen,
Al is liy wel ter tael, al heeft hy goet beleyt,
Hem wert noch even-wel het droevigh Neen geseyt.
Hy denckt: het is geen noot, do sake dient hernomen;
Dat eerst niet vallen wil dat kan ten lesten komen;
Hy is van weynigh moet en sonder gorden raot,
Die op het eerste Neen een lieve Vrijster laet.
Hy valt dan aen het werek, en gaet\'et weder wagen,
Hy gaet het op een nieu met grooter yver vragen,
Hy doet al wat hy magh, en hout geduerigh aen,
Maer \'t is al sonder vrucht, men hict hem weder gaen;
Men hiet hem van het huys en van Lycoris blijven.
Ach ! sey de Jongelingh, dit doen de ronde schijven,
Hy meynt dat van het quaet de gront en oorsprongh zy,
Vermits daer vryers zijn van meerder geit als hy.
Eens, na een langen tijt, ontrent de korste dagen,
Soo quam\'er harde vorst, en bijster sturc vlagen;
Dies vroos het water toe. soo dat een klare beeck
Een schoonen diamant of suyver glas geleeck.
Daer gingh het weeligh volck op alle slooten rijden,
Daer gaet de losse jeught op gladde banen glijden,
Hier gaet een jonge vrou, en daer een frissche maeght,
Die op het brosse ijs haer teere leden waeght.
De grachten van de stadt, aen alle kant bevrosen,
Die worden tot een baen op desen tijd gekosen:
Dit acht het dei tel rot het beste dat men vint,
Mits daer een hooge vest belet den Noorden wint.
Het is wel eer geweest een wijs in onse landen,
Dat midden in de kou de jonge lieden branden.
Het ijs was als een peick daer in de liefde jocgh,
En menigh aerdigh wilt na sijnen tempel droegh.
Lycoris (na de noen tot dese feest gebeden)
Quam, met haer Neef verselt, op schaetsen aengereden;
Elpenor past\'er op, hy vint hem daer ontrent,
En heeft van stonden aen sijn loop tot haer gewent.
Hy gaf den Neef een praet, met soo beleefde reden,
Dat hy de vrijster kreegh. De Neef die is te vreden,
De Neef die heeft uyt gunst Elpenor toe-gestaen,
Dat hy sijn lieve Nicht magh leyden op de baen.
Maer hy, die met de maeght in vryheyt soeckt te spreken,
Is uyt het dichte volck allengskens af-geweken;
Hy reet ter zijden uyt, daer klaeght hy sijn verdriet,
En wat om narent wil hem dickmacl is geschiet;
En wat hy heeft gedaen, en wat hy heeft geleden,
En hoe hy wert gcquelt, oock togen alle reden.
En hoe dat menighmael haer Vader hem ontmoet,
En dat (gelijck hy seyt) alleen maer om het goet.
Hy heeft soo veel te doen, soo veel te wederleggen
Van dat tot sijnen smaet de quade tongen seggen,
Dat hy niet eens en let waer henen dat hy rijt,
En geensins, als het dient, de quade slagen mijt.
Lycoris (soo het scheen) begon het oir te leenen,
En toont aen haer gelaet de sake wel te meenen.
Dit maeckt den Jongelingh soo wonder blijden hert,
Dat hy geheel vervoert en op-getogen wert.
Daer was een seker rack daer in de winden bliesen,
Dies konde, mits de stroom, het water niet bevriesen.
Doch mits een stilder lucht, ontstaen om desen tijt,
Soo was een dunne schors gewassen op de bijt.
Elpenor weghgeruckt door haer begonnen reden,
Komt met een vrolick hert en sonder angst gereden;
Maer als hy naerder quam, en raeckt den losen wrack,
Doen was het dat het ijs in duysent stucken brack.
Daer is de Jongelingh, daer is de Maeght gevallen,
Daer stort het lieve paer in \'t diepste van de wallen;
Men sagh\'er niet een dingh dat op het water bleef,
Als dat sijn hoedt alleen, en dat haer moffel dreef.
Hy, rap op sijn gestel, al is hy diep gesoncken,
Eer dat sijn vochtigh klect vol wr.ter is gedroncken,
-ocr page 399-
393
LIEFDE, GEKOCHT MET GEVAKR DES LEVENS.
„Lycoris, seyt de vrou, ick wcet\'et datje mint,
Seght, wat ick bidden magh, tot wien ghy zijt gesint.
Ick wil (indien ick kan), om uw verdriet te stelpen,
Ick wil u over-al gelijck een moeder helpen:
Ghy maer (o, waerde kint), en doet u niet te kort,
Maer opent uw gemoet en seght ons wat\'er schort."
Dit woort bewoogh de maeght, sy schijnt te willen spreken;
Maer siet, als sy begint, soo blijft haer reden steken.
Doch, naer een langh gedrael, soo korat\'er tot besluyt,
Soo komt\'er \'t groote woort ten langen lesten uyt:
„Hy, die te vreden is om mijnent wil te sterven,
Die moet, indien ick leef, die moet eens troost verwerven.
Siet, moeder, met een woort, soo dat my wert gejont,
Ick sal, met Godes-hulp, in korten zijn gesont.
Maer soo, dien ick bemin, my niet en magh gebeuren,
Soo moet ick mijne jeught tot in de doot betreuren;
Soo moet ick uyter tijt, daer is geen twijffel aen,
Ick ben doch op den wegh om na het graf te gaen.
Maer seght doch eens waerom Elpenor wort versteken ?
Magh hy met Corydon niet werden vergeleken ?
Is hy niet fraycr geest, en vry al schoonder man
Als Hylas immer was en Philos werden kan!
\'t Is waer dat onder hen zijn rijeke jonge lieden,
Die groot en machtigh geit u plegen aen te bieden; (goet,
Maer seght my doch een reys wat vreught geelt doch het
Indien men tegen danck met iemant trouwen moet?
Hoe kander slimmer ding ter werelt zijn gevonden,
Dan als men tegen aert te samen is gebonden ?
Men segge wat men wil, my dunckt ick heb gelijck:
\'t Vernoegen is den mensch gelijck een Hemelrijck.
Elpenor, soo ghy weet, die is van kloecke sinnen,
Hy sal te sijner tijt wel geit en rijekdom winnen;
En soo, door Godes hulp, de saeck eens wel geviel,
Soo had ick, boven \'t goet, een wel vernoegde ziel.
Maer soo eens Corydon sijn rijekdom quam te missen
(Gelijck sijn los beleyt sich lichte kan vergissen),
Hoe waer ick dan, och arm! hoe waer ick dan gestelt ? —
Ick had een dommen bloet en even sonder geit.
Wil iemant van behulp of van getrouheyt spreken,
Mijn vryers al gelijck zijn in den noot geweken:
Wie heeft in regten ernst met handen toe-getast,
Als dese vrient alleen, en noch een schippers gast ?
Patemon was bevreest, en Celadon beschoncken,
En Hylas met sijn maet gingh achter strate proncken,
De moye Corydon die stont\'er by en keeck,
Niet anders dan gelijck een poel-snip op een kreeck;
En soo maer eens het ijs een weynigh quam te kraken,
Stracks dorst hy, naer ick hoor, niet aen den wrack genaken.
Is dat niet schoone gunst en grooten dienst getoont, *
Van iemant, die versoeckt raet trou te zijn geloont?
\'t Is noot, die vrienden proeft. Ey, laet de linckers varen,
Die in mijn diepen angst soo ongevoelick waren;
En soo ick bidden magh, soo geeft my dogh een man,
Die voor geen doot en vreest, als hy my dienen kan.
Ey, geeft my dien ick wensch, geen druck en sal my letten;
Want met een lieven man soo kan men leet versetten.
Hier baet noch machtigh goet, noch uytgelesen gout,
Vernoegen is het al wanneerder iemant trout."
Lycoris had geseyt. De moeder is bewogen,
Het schijnt dat haer de ziel is uyt de borst getogen,
Terwijl Lycoris spreeckt; sy gaet tot haren man,
En raet hem tot de saeck soo veel sy raden kan.
De vader hoort de vrou en alle menschen spreken,
Hy weeght in sijn gemoet de soete minne-streken,
Hy weet wat yder seyt: hoe desen trouwen vrient
De vrijster in der noot heeft over al gedient,
Hy weet hoc tot de saeck sijn dochter is genegen,
Soo laet hy voor het lest sijn geest hier toe bewegen.
ITacr leven uyt-geblust. Lycoris sfreckt haer uyt,
En van Elpenor selfs en hoort men geen geluyt.
„Hier baert geen deerlick sien en geen ontijdigh klagen,"
Roept iemant van liet volck, „sy dienen wegh gedragen:
Want soo men langer beyt, daer is geen twijffel aen,
De koude sal gewis haer om het herte slaen."
Daer pooght men na de stadt, daer komt een yder kijken,
En siet de lieden aen als twee bedroefde lijeken.
Sy werden op den wegh en over straet beschreyt,
Om datse door de Faem zijn beyde doot geseyt.
Als yder op het lest is in het huys gekomen,
Soo wort\'er overleyt wat nut is in-genomen ;
Wat voor een krachtigh nat, wat kruyt hun dienen sal,
Voor soo een strenge kou, en soo een hart geval.
Elpenor, hoe het gaet, en wil geen medecijnen,
Geen drancken van de kunst, geen kruit of hete wijnen;
Hy wil dat hem het volck voor-eerst te kennen geeft,
Hoe dat Lycoris vaert, en of de vrijster leeft:
„Want, seyt hy, soo de maeght is uytter tijt gescheyden,
Soo laet nry die ick ben, en doe het grafbereyden:
Daer is geen seggen aen, wy moeten bcy gelijck
Of hier op aerden zijn, óf in het Hemelrijck."
Hy bleef in desen stant wel ses of seven dagen,
En hy doet anders niet als na Lycoris vragen.
Maer wat sich iemant pijnt, men krijght geen vast be-
En dit is aen den vrient een innigh herlen-leet. (scheet,
Hy leyt hier op en maelt by wijlen gansche nachten,
Geduerigh om-gevoert in veelderley gedachten:
Dan is hy sonder hoop, dan krijght hy weder moet:
Siet, dit is veel de spijs, die alle minnaers voet.
Lycoris onder dies had over doot gelegen,
Maer heeft door goet behulp haer adem weer gekregen;
Sy was des niet-te-min gansch jammerlick gestelt,
En siet, de doet er seyt dat haer de vrijster quelt.
Hier op is al het huys met grooten druck bevangen,
En soeckt wat haer ontbreeckt met over groot verlangen.
De vader koomt\'er by, en toont hem wonder soet,
En seyt haer: „lieve kint, ey schept doch goeden moet;
Light u iet op het hert, soo wilt\'et iuy ontdecken,
\'k En sal u geen behulp of geenen raet ontrecken."
Sy antwoort niet een woort, als datse dickraael sucht,
En hier om is de man noch des te meer beducht.
Hy vraeght haer op een nieu, hy vraeght haer ander-werven,
En denckt op yder sught: sy moet voor-seker sterven!
Dies staet hy gansch verbaest en weet geen ander raet,
Als dat hy tot sijn vrou, sy tot haer dochter gaet.
De moeder koomt\'er by; maer watse mochte vragen,
Het antwoort datse geeft is (sonder woorden) klagen;
Sy doet ter werelt niet als datse deerlick kermt,
Soo dat de vreemste mensch sich over haer ontfermt.
Juyst is op desen tijt den doctor in-gekomen,
Die heeft haer gansch gelaet wel naerstigh waer-genomen;
En naer hy haren pols tot driemael had gevoelt,
Tot driemael had gelet hoe dat haer herte woelt,
Tot driemael haer gesicht ten vollen had bekeken,
En noch had ondersocht verscheyde binne-streken,
Al dingen van de kunst, soo sey de Medecijn:
„De sieckte die haer schort, dat is de minne-pijn.
De koude die haer let die kan men wel genesen,
Maer heete minne-brant en is niet af te lesen;
          (kruyt,
Daer baet geen machtigh gom, geen dranck of heylsaem
Hy moet de plaester zijn, van wien de sieckte spruyt."
De moeder stact verstelt, sy hiet den docter swijgen,
«y meint het gansch geheim wel uyt haer mont te krijgen,
Sy gaet haer saghjens aen, en seyt haer wonder veel;
Maer niet een eenigh woort en komt haer uyt de keel.
De vrou al wederom, en op een nieu verslagen,
J Üght haer het minnen op, oock sonder meer te vragen;
-ocr page 400-
PBOKF-STEBN VAN DEN TROU-K1NGH
3H
En seyt hacr tot beslujl: „Nu dochter, zijt gerust,
lek ben bereyt te doen al wat uw hert gelust.
Laet vry uw swaer gepeys en droeve klachten varen,
Het wert u tocgestacn met hem te mogen paren;
Met hem die uw gemoet uyt eygen sin verkoos."
Sy, op soo blijden woort, ontloock gelijck een roos;
Sy krijght dien eygen stont een bly en geestigh wesen,
En, naer een korten tijt, Lycoris is genesen.
De Vader geeft verlof aen haren Medecijn,
En seyt: „hier moet voortaen een ander doctor zijn."
Een man, Elpenors vrient, die liadric dit vernomen,
En is met blijden geest daer in het huys gekomen ;
Dacr seyt hy, hoe het stuck met sijn geminde staet,
En wat\'er in het huys van Tbyrsis ommegaet.
Hy seyt hem boven dat: „nu, visseher, spreyt uw netten,
En wilt te deser stont op uwe saken letten:
Het roosje dient gepluckt terwijlen dat\'et bloeyt,
Het yser dient gesmeet terwijlen dat\'et gloeyt!
Lycoris, meer als oyt, is tot de sa eek genegen,
De moeder (eerst verstoort), die laet haer uu bewegen,
De vader staet\'et toe, dies gaen uw saken vast;
\'t Is maer uw eygen schuit soo ghy niet toe en tast."
Elpenor, in \'t gehoor van soo geweuschte saken,
Begint als uyt een droom wel vrolick op te waken ;
Hy danckt den goeden God, dat hy noch heden leei\'t,
Hy danckt des Hecren gunst die hem den zegen geelt:
Hy danckt de soete maeght, die op sijn lijden dachte,
Hy danckt den; ocden vrient, die hem de bootschap brachte:
Hy danckt het gunstigh volck, dat hem de vrijster jont,
Hy danckt den Medecijn die hem ten dienste stont;
Hy wil oock even selfs de moeder niet vergeten,
Hy wil sijn danckbaer hert den vader laten weten ;
Want schoon eerst dit beleyt was tegen haren raet,
Die wel doet op het lest en komt nii t al te laet.
Soo haest haer dan de koorts wat af begon te breken,
Soo wenscht hy om de maeght alleen te mogen spreken ;
Hy sent een goeden vrient, hy soeckt de moeder aen,
En, naer een kort beraet, het wert hem toe gestaen.
Hy geeft hem naer het huys, men laet hem binnen komen,
En stracx schijnt alle druck hem af te zijn genomen.
Siet, als een swanger wijf met lief verlost van kint,
En dat een schippers-gast magh zeylen voor den wint,
En dat des vyauts heir is uyt het velt gesmeten,
Soo is het vorigh leet van yder een vergeten.
Hoe veel een vryer leet, verkrijght hy dat hy socht,
Hy is van stonden aen in beter stant gebrocht.
En mits Elpenor voelt sijn vrolick hert verkloecken,
Soo laet hy na den eysch het lieve pant versoecken;
En siet, het goet begin oat kreegh een soet besluyt:
Want, eer de maen: verloopt, Lycoris is de Bruyt.
Wel zijt van my gegroet, ó soete jonge liedeu,
Mijn pen is noch gesint om u geluck te bieden!
Vaert wel oock heden selfs. vaert wel geluckigh paer;
En, soo \'t u saligh is, God geef u hondert jacr.
GEBRECK GEHESEN, OM EEN HüUWfiLICK TE VOKDEBEN.
Ontfanght oock dit verhael, ö soete jonge lieden,
Dat u mijn swacke pen hier aen bestaet te bieden:
\'t En koomt niet uyt een lant dat naeu geen menschen kent,
Het is een nieu geval, dat Ilollart over-sent.
Ghy mooghi\'et als geschiet en voor waerachtigh lesen,
Het machtigh Amsterdam aal des getuyge wesen:
Want binnen luier begrijp, daer is het stuck geschiet,
Dat ghy hier in de plaet of in de vaerseu siet.
Jefron, een hups gesel, die gingh, met rijpe simien
En naer een langh beraet, de soete Kachel minnen,
liet stuck is wel gevat, sy waren beyde rijck,
Heus, eerbaer, wel befaemt, en schier in all\'s gelijck.
Daer is maer één verschil: sy komt niet vaste schreden,
En recht gelijck een kaeis en vaerdigh,aengetreden;
Maer siet, de vryer binckt, wanneer hy pooght te gaen,
En \'t stont van eersten af de vrijster qualick aen.
Jefron was over langh en in sijn jonge dagen,
In \'t hollen van een dijck, gevallen metten wagen;
Soo dat hier uyt ontstont een droevigh ongemack,
Vermits dat liem het been ontrent den schenckel brack.
De meester (soo het bleeck) aen wien het wert bevolen,
Was vry al wat te vroegh gekomen uyter scholen;
Hy bracht niet soo het dient de stucken over een,
En daerom hielt de vrient een slim en krepel been.
Jefron noch even-wel en gaf het niet verloren,
Maer hout geduerigh aen de Vrijster na te sporen;
En, schoon hy krepel gtiet, des echter niet-te-min,
Hy krijght haer vaders gunst, en wint des moeders sin.
Do vrijster is voortaen voor hem alleen te winnen;
En daerom hout hy aen als met de ganschc sinnen:
Doch schoon hyaonditwerek sijn gansche krachten hingh,
Hy blijft gelijck hy was, en vordert niet een ding.
Hy doet al wat hy kan, en wat de vryers plegen:
Doch sy noch even-wel en liet haer niet bewegen.
Hy bid, hy sineeckt, hy \\ leyt, hy gaet haer deftigh aen;
Maer wat hy nam ter hant, hy wies den Moriaen.
Ten lesteü stelt hy vast en wil haer naerder proeven,
Of sy tot scheydens toe sijn herte sal bedroeven;
Dan of hy voor het lest, na menigh ongeval,
Op haer vervrosen hert nog iet gewinnen sal.
Hy gaet haer weder aen, en seyt, met lange reden,
Al wat hy heeft gedaen, en wat hy heeft geleden,
Nu soo een lange wijl en soo gertiymen tijt,
Als hyse met verdriet ter eeren heeft gevrijt:
„\'t Is eeninael langh genoegh van dese saeck gesproken,
En mijn bedroefde ziel met langh verdriet gebroken ;
Vergunt my nu een reys, dat ick eens weten magh
Mijn hoogste ziel-verdriet, of mijn gewenschten dagh.
Waerom sal ick voortaen in twijffel blijven hangen ?
Ghy weet mijn innigh leet en mijn bedroeft verlangen;
Ghy weet, hoe mijn gemoet na weder-liefde dorst;
Maeckt hier een einde van, en spreeckt eens uit de borst.
Ghy weet van mijn bedrijf, van alle mijne saken,
Ghy weet, soo God ons voeght, hoe wy het sullen maken,
Ghy weet wie dat ick ben, en kent my vander jeught,
Soo dat ghy nu voortaen geen uyt stel nemen meught.
Uw moeder vint\'et goet, uw vader is te vreden,
Ghy, doet wat u betaemt, en voeght u na de reden:
Want dat een vader prijst, een moeder dienstigh vint,
Wort sonder eenigh recht geweygert hy het kint."
„Mijn ouders, sprack de Maeght, ick moet\'et u bekennen,
Die souden, soo het schijnt, haer licht aen u gewennen:
Ick sie dat uw bedrijf, daer mee ghy omme-gaet,
Ick sie dat uw beleyt haer wel te siune staet.
-ocr page 401-
3\'J5
GEBRECK GËNESEN, OM EBN HOUWELICK TE VORDEREN.
„Bey, holla I seyt de vrient, ick bid u niet te. vragen
Of oock mijn tanger lijf sal pijne konnen dragen;
Stelt dat tot mijnen last, en seght my slechts alleen
Of ghy geen uytkomst weet voor dit mijn krepel been :
Soo ghy u dat vermeet, en gaet op vaste reden,
Daer sal geen mangel zijn aen mijn geheele leden;
Begint ghy slechts het werek, en doet\'et na den eysch,
En acht dit gansche lijf niet meer als paerde-vleys."
De meester stont verbaest van soo gestrenge woorden ;
„Tsa. seyt hy, wacker knecht! loop, hael ons nieuwe koor-
Loop hael ons watter dient, en bint my dese gast; (den,
Maer bint hem, soo het hoort, aen alle kanten vast."
Jefron seyt wederom: „\'k en wil niet sijn gebonden,
Ick kan oock sonder scbrick besien mijn eygen wonden.
Waertoe soo veel geruehts ? doet watter dient gedacn,
En tast my soo ghy wilt met rauwe duymen aen;
Ick ben des wel getroost." De meester is verwondert,
Hy kent niet eenen boer soo hertigh onder hondert;
Hy siet den vryer aen, hy siet het swacke lit,
Maer weet niet watter schnylt. of wattor achter sit.
Hy weet niet dat een maeght. een maeght van teere zeden,
Een vryer stijven kan met krachten in de leden;
En schoon hy wonder diep iu alle kruyden siet,
Soo kent hy lijckewel de kracht der minne niet
Hy tijt dan aen het werek, en, sonder iet te binden,
Soo gaet hy eerst het been in groene kruyden winden;
Hy stooft\'et voor een wijl, en, des al niet-te-min,
Hy breeckt-et metter hant, hy set het weder in.
Hy doet den Jongelingh gelijck de rauwe gasten,
En als hy voortijts plagh de boeren aen te tasten.
Hoe seer dat iemant kermt, ja schoon al riep hy moort,
Hy gaet noch even-wel met sijnen handel voort,
\'t En lijt, na mijn onthout, naeu ses of seven weken,
De man komt uyt het dorp gelijck een pauw gestreken,
Bly-geestigh, fris, gesont, het been wel in-geset,
En recht gelijck een kaers, en met een vasten tret;
Stracx naer de vrijster toe, en dat met rappe voeten,
Hy gaet de soetc Maeght met vrolick wesen groeten;
Hy treet vrymoedigh toe, en, met een soeten lagh,
Soo geeft hy haer een kus, en biedse goeden dagh.
De vryster siet hem aen, en ia geheel verwondert,
Van waer hy komen mocht, soo schielick opgedondert,
Daer midden in de zael. Want sy en wiste niet
Wat dat hy had gedaen, na dat hy van haer schiet.
Sy seyt hem: „Lieve vrient, ghy zijt hier al vergeten,
Geen mensch en is bekent waer dat ghy hebt geseten;
Wat jaeght u weder hier ? dat wil ick eens verstaen,
Het is u wel bekent, uw saken sijn gedaen."
„Ick kome, seyt de vrient, om noch een mael te vragen,
Of ghy nu eens de kans met my sout willen wagen \'i
Ick hebbe dit geluck my heden toegeleyt,
Dat ghy snit beter doen als eertijts was geseyt."
Sy antwoort met een lach: „Ja, \'t sal eens beter wesen,
Wanneer uw krepel been van hincken is genesen:
Dan wil ick eens met troost versetten uw verdriet;
Maer dat is, na ick acht, uw levedagen niet."
De vryer nam het aen, en seyt: „Ick ben te vreden
Te doen, in dit geval, na uw gestrenge reden;
Ick sal versteken zijn, indien ick krepel blijf;
Maer word\' ick eens gesont, soo wort mijn echte wijf."
De vrijster stont het toe, en winckte metten hoofde,
Dan \'t was maer enckel spot, gelijckse doen geloofde;
Maer Jefron op het woort, die maeckt een capriool,
En toont sijn rappen voet tot onder aen de sool.
Hy sprongh noch andermael, en gingh, met rappe leden,
En om en wederom voorby de vrijster treden;
En, naer een korte wijl, soo springht hy noch een mael,
En laet sijn blijde stem dus hooren op de zael:
lek vond oock in uw doeu al eenigh goct vernoegen,
En sou tot u misschien mijn sinnen konnen voegen:
Maer siet, daer hapert wat, dat my niet aen en staet,
Dies is het sonder vrucht al wat hier ieniant raet.
Ick hoord\' een deftigh man eens dese reden seggen,
En sijn bestendigh woort is niet te weder-leggen:
Wanneerder iemant trout een openbaer gebreck,
Noemt dien een gierigh mensch, ofwel een rechten geck.
Dit heeft nu langen tijt in mijnen geest gelegen,
En wat gebreckigh is dat is my byster tegen;
Word\' ick mijn leven oyt tot iemants echte wijf,
lek wil een fris, een gaef, een rap, een wacker lijf;
Ick wil vooral een man, die met geswiudc schreden
Kan vaerdigh op den dam, op beurs en straten treden,
En wie dit niet en heeft, hy zy da.) wie hy magh,
Dien wensch ick nu ter tijt voor eeuwigh goeden dagh.
Hy sal noyt mijne zijn, en dat op vaste reden,
Daer sal noyt krepel been op mijnen leger treden:
Want soo dat oyt geviel, ick waer een droeve vrou,
En kreegh gewis een kint dat krepel wesen sou.
Soo maelt my dit gebreck tot in de diepste sinnen,
En daerom, vrient, veitreckt, op my is niet te winnen.
Gaet heen : want uw bedrijf heeft my nu lang verveelt,
\'t Is beter korte pijn als lange tijt gequeelt."
De vryer die besterft van soo een harden donder,
Sijn brein en gansche kracht, sijn hert beswijkt\'er onder;
Het schijnt als of de man sijn leste vonnis kreegh,
Of, door een swijm geraeckt, ter aerden neder seegh.
Ten lesten gingh hy wegh met wanckelbare gangen,
Het schijnt de bleecke doot die sit hem op de wangen;
Hy wist in dit geval niet wat te sullen doen,
Hy laet de vrijster daer, en biet haer niet een soen.
En mits hy nu den moet ten vollen heeft verloren,
Soo hinckt sijn krepel been noch slimmer dan te voren;
Sijn oogh is sonder glans, sijn tonge sonder tael,
Het waggelt al gelijck, en \'t hapert altemael.
Hy geeft hem na het bed daer gaet hy leggen duchten,
Daer gaet hy met verdriet veel uren leggen suchten;
Daer peyst hy al den nacht, tot aen den dageraet,
Of hem in dit geval geen uyt komst open staet.
Ten lesten roept hy uyt: „ick gevet niet verloren,
My dunckt ick weet een dingh my dienstigh na te sporen;
Te Gisp is nu ter tijt een wonder handigh man,
Die oock het slimste been te rechte brengen kan.
Ick moet het nu ter tijt, ick moet het heden weten
Of hy sich over my geen kracht en sou vermeten."
Daer mede scheyt de man uyt sijn bedroeft gepeys,
En, sonder langh verblijf, soo tijt hy op de reys.
Hy komt naeu in het dorp, hy laet den meester halen,
Hy seyt: „hier is een man die sal u wel betalen;
Hier is een krepel been, indien ghy dat geneest,
Geen meester is\'er oyt soo wel betaelt geweest."
De meester doet de man sijn hosen stracx ontbinden,
Om, watter schuylen magh, te beter uyt te vinden,
En naer hy heeft betast het voeghsel van het been,
Soo vint hy stracx de pijp gewassen over een.
Hy voelt noch andermael, hy raeckt aen alle zijden;
% grijp\' wel happigh toe, oock sonder iet te mijden.
Ten lesten quam\'er uyt: „Ick sie het wat\'er schort:
Alleen door qnaet beleyt soo is het been te kort.
En om dit wederom in goeden stant te brengen,
Soo moestje vry de slagh van dese vuyst gehengen ;
Ghy moest niet zijn beschroomt voor ongewone pijn,
En mocht al beter koop den beul gelevert zijn.
Maer al dat raeepsche volck, geboren in de steden,
tn is geen praem gewent ontrent haer teere leden ;
\'t En soeckt maer sijn verm:>eek, al wat het hertje lust,
Ghy daerom, keert te rugh, en hout u hooft gerust."
-ocr page 402-
3\'JC.
P ROEF-STEEN VAN DEN TROU-RINGH.
„ Wat schort nu, socte maeght, wat schort my aendebecnen ?
\'kEn ben soo krcpcl niet, geljjck de lieden meenen.
De vrijster stont en keeck, sy wist niet watse sagh,
En of\'s\' liaer cygen oogh geloove geven magh.
Sy vraeglit den Jongclingh, hoe dit soo konde wesen,
En waer hy was gereyst, en wie hem had genesen,
En wat hy had gedaen ? Ily seyt: „Door grootc pijn
Soo zijt ghy, waerde Maeght, ten langen lesten mijn "
Daer gaet hy met bescheyt de vrijster openbaren:
En waer hy is geweest, èn hoe hy is gevaren;
En wat hy voor verdriet te Gisp had uytgcstaen,
En wat de rauwe gast hem pijn heeft aen-gedaen;
En hoe hy menighmael in flacutc had gelegen,
En hoe hy wederom den adem had gekregen ;
Niet door een vreemde salf of dingen van de kunst,
Maer door een soct gepeis van haer gewenschte gunst.
En t\'wijl hy dit verhaelt, soo geeft hy ondertussen,
Soo geeft hy aen de Maeght niet weynigh soete kussen;
En schoon sy dat verbiet en weert hem dickmael af,
Haer woort is niet te fel, haer wesen niet te straf.
En hier uyt heeft de vrient ten vollen ondervonden,
Dat even by de Maeght sijn dingen beter stonden.
Hy past dan op het stuck, en dringht de sake voort,
En kreegh dien cygen dagh van haer het gunstigh woort.
ONLUST, MIDDEN IN DE LUST, PLOTSELICK VERWECKT.
Hy vreest dat sijn gelaet hem licht ontdecken sou,
Indien hy weit geplaetst ontrent de jonge vrou.
Hy gaet dan sijnes wecghs, en mits hy was vertogen,
Soo korat\'er uyt het wout een velt-hoen op-gevlogen,
Daer op lost hy een valek, die gaf haer in de lucht,
En joegh door al het velt den vogel op de vlucht.
Doch mits hy naer het wout geen open wist te krijgen,
Soo gingh hy langs den hof van Hylas neder zijgen.
Maer daer quam oock de valek soo vaerdigh als hy kon,
Soo dat\'er in den tuyn ecu harden strijt begon.
Dit was van stonden aen door iemant waergenomen,
En Hylas wert versocht om daer te willen komen ;
Om dit gevecht te sien. Hy kijekt te venster uyt,
En sagh de vogel-jacht te midden in het kruyt:
Hy siet het vluchtig hoen van alle kant besprongen,
En dan eens op een boom, of in het gras gedrongen.
Doch waer het sich verberght, \'t en is\'er niet bevrijt:
Want staegh en over-al soo vint\'et nieuwen strijt.
Maer t\'wijl de jonge liên op desen handel sagen,
Bestont de jonge vrou aen Hylas af te vragen:
Van waer de snelle valek, die soo behendigh vocht
Quam vallen in den hof, en wiens hy wesen mocht.
Hier op bestont de man haer Probus aen te wijsen
Als meester van de valek, haer Probus aen te prijsen
Van adel, diep verstant, en wonder soeten aert;
Een lof die in de vrou een ander wesen baert:
Want sy die noit tot lust haer jeught en konde strecken,
Gevoelt in haer gemoet een vreemt gewoel verwecken,
Gevoelt een selsaem vyer, een heetcn minne-brant,
Die sy in haren geest voor desen niet en vant.
En t\'wijl sy besigh is op dit geval te peysen,
Soo wert haer man gelast van huys te moeten reysen:
Want hem was op gelcyt te trecken, als Gesant,
By seker machtigh Vorst, en in een verre lant;
En schoon hy pooght het werek een ander op te leggen,
De Staet eyscht sijnen dienst, hy kan het niet outseggen,
Het is een noodigh ampt, dat hy voltrecken moet,
Soo dat hy sich bereyt en tot de reyse spoet.
Cyprine, sonder man en buyten alle banden,
Gevoelt haer gulle jeught in hecte lusten branden:
Het beelt van die haer man soo schoon en lustigh hiel,
Dat maelt haer in het breyn, en speelt haer om de ziel.
Sy geeft haer driften loop tot ongeregelt minnen,
Het heek is van den dam, en baert haer stoute sinncn.
Een die sijn lusten streelt, en geyle driften voet,
Leert in een korten tijt dat hy noyt weten moet.
Daer blaeckt haer gansche ziel in onb: !:ende lusten,
Daer woelt haer deusigh breyn in plaetse van te rusten,
Is \'t niet een selsaera werek ? dat niet en is te krijgen,
Daer siet men alder-cerst de lusten henen stijgen.
Geen vrucht is aengenaem; geen ooft en is\'ersoet,
Dat iemant plucken ma^h, ai eer hy klimmen moet.
Wat iemant mocyte kost, dat sal hem wel bevallen,
En waer het lijven geit, daer wil de jonckheyt mallen;
En schoon men over-al van dese rancken melt,
Een acht ick heden nut, en hier te zijn gestelt:
Aen sekcr Edelman, begaeft met goede seden,
Maer door sijn gulle jeught geweken uyt de reden,
Ontmoet een jonge vrou, dien eygen maent getrout,
Die hem sijn hart ontstal, en staegh gevangen hout.
Haer schoonheyt, wacker oogh, en soct bevallick wesen
Wort vast in hem geset, als wonder hoogh gepresen.
Waer dat de Jonckcr gingh, haer beelt was daer ontrent,
Het schijnt hem in het breyn of in den geest geprent.
Hy doet al wat hy kan, en als de linckers plegen,
Die, met eens anders smaet, tot mallen .sijn genegen ;
Hy treet haer gangen na, hy lonckt, hy sent, hy schrijft;
Maer vint dat haer getnoet in eer versegclt blijft.
Al stelt hy schoon te werek verschevde minne-streken,
Sy staet op haer verset en weygert hem te spreken.
Hy troetelt haer het oogh, en vleyt haer door een brief;
Maer sy heeft evenwel haer echte plichten lief.
\'t Geviel op desen tijt en onder dese saken,
Dat sy met haer gesin gingh buyteu haer vermaken,
En Hylas haren man, een breyn van hoogh verstant,
En \'t maeghschap wederzijds de beste van het lant.
Een lustigh buyten-hof omvinght met sehoone dreven,
Dat aen een Koningh selfs vernoegen konde geven,
Was doenuiaels haer verblijf, om daer een ruymen tijt
Te leven met vermaeck, en buyten alle nijt.
Als Probus dit vernam., sijn hert dat scheen te sluytcn,
Hy maeckt hem uyt de stadt, sijn brant die drijft hem buyten,
Hy stelt hem in gebacr als of hy jagen wou;
Maer \'t wilt, dat hy vervolght, dat is een jonge vrou.
Hy geeft hem naer het Slot met wonder groot verlangen
Daer in sijn gansche lust, sijn harte leyt gevangen;
Hy dwaelt\'er staegh ontrent, tot dat hem Hylas sagh,
Die biet hem wellekom, soo gunstigh als hy magh;
Hy noot hem boven dien, om daer te bly ven eten
(Want \'t geen de Joneker socht en kond\' hy niet geweten),
Maer Probus sloegh het af, schoon tegen sijn geraoet;
Het schijnt dat hy vertreckt, en elders henen spoet.
Hy dorst, gelijck het scheen, haer wesen niet genaken,
Die hem slechts met een oogh kan droef en vrolick maken;
-ocr page 403-
ONLUST, MIDDEN fN DE LUST, l\'LOTSELICK VERWECKT.
w;
En dat tot haeidersmact. Voorwaer, mijn eygen man,
Die was het even selfs die my de sinnen wan.
Want, lest doen uwe valek, door jaght-sucht op-getogen,
Was, ick en weet niet hoe, in onsen tuyn gevlogen;
En viel daer op de proy te midden in het gras,
Soo vraegd\' ick aen het volek, aen wien de vogel was.
Daer gingh mijn goeden man van u soo gunstigh spreken,
Als of\'er niet een mensch met u mocht zijn geleken:
Ghy waert een wacker helt, en beter Edel-man
Als iemant in het hof of elders wesen kan.
Ghy waert in sijn gemoet een schat van goede zeden,
Een peerei van de jcught, een woonplaets van de reden,
Een spiegel van het hof, ja nicmant uws gelijck :
Ghy waert gelijck de glans van al het Koninghrijck.
Ick voeld\' in dit verhael mijn gansche ziel beroeren,
Ick voelde mijn gemoet geweldigh omme-voeren,
Ick voeld\' een stillen brant, tot nadeel van de trou,
Soo dat mijn gansche ziel naer u verhuysen wou.
Ick dacht: Dit edel hert dat magh ick eygen bieten,
Dat magh ick, als ick wil, tot mijne vreught genieten;
Dat magh ick even-selfs gebruyeken in het bedt;
Want sijn verheven geest die is op my geset.
Dit kroop staegh dieper in en gingh mijn hert bekoren,
En stracx was ick verruckt en ander als te voren.
Siet hier van komt\'et, vrient, dat ghy te deser tijt,
Hier in dit stil vertreck, en op mijn leger zijt.\'\'
Daer mede sweegh de vrou, en gaf hem duysent kussen,
Dat was genoegh geseyt: Ghy mooght uw liefde blussen.
Doch sy wort gansch verbaest, vermits de Ridder sweegh,
En datse niet een soen van sijnen mont en kreegh.
Sy weet niet wat hem schort, of wat hem magh bewegen,
Of wat hy door het breyn voor stuypen heeft gekregen.
Haer dunckt dat hy verstelt, en gansch verslagen sit,
Maer hy komt tot hem selfs, en seyt ten lesten dit:
„Vriendin, het kort verhael en uyt-komst deser saken
Komt vry geen kleynen strijt in desen boesem maken.
Mijn ziele ligt en slaet, mijn angstigh herte woelt,
Om dat het grooten strijt in al de sinnen voelt.
My dunckt, ick sic het vleesch met sijn geswinde knechten,
My dunckt, ick voel den geest met reyne wapens vechten:
Dies was ick eerst ontrust, en wonder vreemt gestelt,
Maer, God zy ecuwigh danckt! de deught behout het velt.
Wel! is dit soo geschiet, gelijck ick moet gelooven;
Sal ick dan soo een vrient sijn beste panden rooven;
Sal ick een vyant zijn van die my liefde toont,
En sal hem s\'yne deught met schande zijn geloont ?
Sal ick een eerlick man sijn bedde gaen bevlecken,
En by sijn echte wijf mijn geyle leden strecken,
Tot hoon van sijnen naem, en van sijn edel huys ?
Neen, neen, gelooft\'et vry, mijn hert is al te kuys.
\'k En sal het nimmermeer, al moest ick heden sterven,
\'k En sal het nimmermeer van mijnen geest verwerven.
Sijn gunst en uw verhael heeft my de vuyle lust,
Heeft my het dertel vyer ten vollen uyt-geblust.
Het was uw eygen man die heeft op u gewonnen,
Dat ghy tot mijn vermaeck uw schoot hebt willen jonnen,
En ghy hebt wederom mijn sinnen af-gewent,
Dat mijn ongure lust uw bedde niet en schent.
Het eerste was gebeurt gansch buyten sijn gedachten,
Het tweede wederom gansch buyten uw verwachten.
Gewis, God heeft het woort u in den mont geleyt,
En \'t gact my tot de ziel al wat\'er is geseyt.
Nu wil ick een verbont met oogh en handen maken
Van niette willen sien, en niet te willen raken
Dat my de sinnen terght en tot de lust verweckt,
Vermits het aen de zi< 1 tot enckel hinder streckt.
Het vleesch had my verruckt, het oogh had my verraden,
En ick stout nu bereyt om in de lust te baden;
Daer gaet\'et over-kant te midden in den droom;
Soo rent haer grilligh hert ten vollen uyt den toom.
Sy voelt in haren slaep den jongen Ridder komen,
Met liefde, gcylen brant, en tochten in-genomen;
Sy voelt hem in het bedt, sy voelt hem nevens haer,
Sy wort sijn aerdigh bcelt en geestigh oogh gewaer;
En of al schoon de slaep is van haer af-geweken,
Noch voeltse lijcke-wel geen kleyne minne-steken,
Juystsoo gelijck de zee haer noch onrustigh vint,
Al is de blaeuwe stroom verlaten van den wint.
Sy, naer een diep gepeys, en sonder hevigh strijden,
Laet, daer het vleys gebiet, haer willigh henen glijden;
Verkracht haer eerbaerroot, en set ten lesten vast,
Te toeven in het bedt een ongeuooden gast.
Sy roept een kamer-ivaeght, die sy voor al bctroude,
Eu hict dat sy haer groet aen Probns dragen soude,
Met last, dat als de nacht sou dalen uyt de locht,
Hy dan tot haer vertreck in stilte komen mocht.
Florinde doet de reys, sy gact den Ridder spreken,
Sy blies hem in het oir verscheyde minne-streken,
Meer als haer was geseyt. Sy liet hem wel gesint,
Vermits hy buyten hoop sich soo bejegent vint.
Daer was geen mangel aen, hy qnain ter rechter uren,
Hy vont een rijeken disch, en schoone confieturen;
Hy vont een jonge vrou gekleet in edel wit,
Gelijck de jachtgodin in haren tempel sit.
Hy siet haer reyn gewaet, hy siet haer jeughdigh wesen,
Hem docht daer was een vreught in haer gesichtte lesen.
Sy hiet hem wellekom, hy kust haer rooden mont,
Daer sy, gelijck het scheen, geen hinder aen en vont.
rHeer Ridder, sey de vrou, het is een wijl geleden
Dat ghy om dese gunst my dickmael hebt gebeden;
Maer schoon ghy hebt geklaegiit en menighmaelgesucht,
Uw klachten even-wel die waren sonder vrucht.
Ick had een killigh hert en wonder harde sinnen,
lek had een viesen geest, die niet en was te winnen:
Maer dat is nu gedaen, de kans die is gekeert,
lek voele mijn genioet ten vollen overhoort.
Ick vind e my verruckt door uw volmaeckte leden,
Ick vinde my verplicht aen uw beleefde zeden;
En naer ick op het stuck my dickmael heb bedocht,
Soo kan het nu geschiên, dat ghy voor desen socht."
Sy nam een gulde schael, en heeft hem toe-gedroncken
Niet slechts alleen den wijn, maer duysent minne-voncken,
Geschoten door het oogh. De Ridder is verblijt
Van soo een gunstigh woort, en laugh verwachte tijt.
Hy dranck het edel vocht, en at van haer succaden;
Maer al dat soet onthael en kon hem niet versaden.
Hy wacht een naerder gunst. En, waerom meer geseyt ?
De maeltijt is gedaen, het bedde toe-bereyt.
Sy geeft haer na de koets, en is\'er in gesegen,
En hy met blyden geest benevens haer gelegen.
Maer onder dit beslagh soo is\'er soet gevley,
En menigh dertel woort gevallen tusschen bey;
Van dat\'er is geschiet en eertijts voor gevallen,
Als hy tot haer verviel, en eerst begon te mallen,
En hoe sy killigh was, en hy te meer verhit,
En onder dese praet soo vraeght de Ridder dit:
„Ey seght my doch, Me-vrou! hoe is het by-gekomen,
Dat ghy zijt door de min ten lesten in-genomen V
Dat ghy, die soo beset, soo wonder deftigh waert,
Ten lesten zijt versacht van uwen harden aert ?
Wat is \'t dat u tot my ten lesten heeft bewogen,
De geesten sacht gemaeckt, de sinnen om-getogen,
Wat is dit voor een werek ?" Sy, met een blyden mont,
Vertelt hem \'t vreemt geval, en hoe den handel stont:
„Heer Ridder, seyt de vrou, ick moet het u verhalen,
Hoe dat oock menighmael besette lieden dwalen,
-ocr page 404-
DEN THOU-BINGH.
PKUKF-8TEEN VAN
3W>
Om met een vollen loop Ie rennen op de baen,
Daer Hackers, werolts-volck, en hoeven henen gaen;
Maer God heeft uiy bewaert, die gaf my beier sinnen,
En leerde mijn gemoet sijn tochten overwinnen,
\'t Is niet mijn eygen detight dat ick de sonde liet,
Het was Gods reyne Geest, die my tot beter riet.
Hem wil ick alle lijt van ganscher herten dancken,
En laten dit bedrogh en al mijn oude rancken.
Ghy doet gelijck als ick, en, wat ick bidden magh,
Verandert uw gemoet oock heden op den dagh.
Heb ick den gront geleyt door mijn ongure loncken,
Dat in uw teerc borst de lust heeft konnen voncken;
Laet nu eens wederom de kracht van mijn berou
U brengen tot de tncht, de vesten in de trou.
Ghy zijt een frissche bloem en van een eerbaer wesen,
In adel, in verstant, in schoonheyt uyt-gelesen,
En hebt oock boven dat een jongh en rustigh man,
Die, na den rechten eysch, uw jeught vernoegen kan.
Wilt daerora nimmermeer uw reyne trou besmetten;
Maer blijft in uw beroep en binnen echte wetten:
Dat sal u beter zijn als al des werelts vreught,
En wat ghy tot vermaeck op aerden kiesen meught.
Ick heb, \'t is waer, getracht uw eere t\'onder graven,
Om mijn lust-gierigh hert tot uwer smaet te laven;
Maer ick ben nu verlost van braut en geyle pijn,
En wil van nu voortaen uw vrient en broeder zijn.
Het vleesch en sijn gevolgh heeft sijn gewelt verloren,
Soo dat uw soete mont my niet en kan bekoren ;
En ofschoon in de lust bestont mijn herten-wensch,
Vriendin, het is gedaen, ick ben een ander mensch.
\'k En sal van heden af u nimmer komen tergen,
\'k En sal u geen bedrogh of lusten konnen vergen.
Ick wil u eere doen, al waer ick iramer kan;
Ghy, blijft een eerbaer wijf en trou aen uwen man."
Cyprijn, op dit gespreek, begon geheel te beven,
Juyst als een tanger blat van harden wint gedreven;
Het onverwacht geval is haer een donder-slagh,
Soo datse, voor een wijl, als sonder adem lagh;
Doch vingh strack weder aen tot hem aldus te spreken:
„O Ridder, waerde vrient, dit zijn ongure streken;
Waer hoorden oyt een mensch van soo een vreemtbedrijf ?
Ghy spot, na dat ick sie, met my ellendigh wijf!
Ghy hebt na my gepooght als met de gansehe leden,
Ghy hebt my duysentmael en duysentmael gebeden;
Ghy hebt my staêgh vervolght als met de gansehe kracht,
En word\' ick nu ter tijt ïaet spot by u veracht ?
Ick hebbe noyt gemalt of dertellieyt bedreven,
Ick hebbe staegh geleyt een reyn en eerbaer leven;
Maer uw fenijnigh oogh dat heeft op my geloert,
En mijn gedweege ziel ten lesten wegh-gevoert.
Maer in den heetsten brant, door uw bedrijf ontsteken,
Bestaet ghy, t\'mijner schand\', inv lusten af te breken,
En schiet my schendigh op. O spijt! ö wrange smaet,
Die al wat bitter is in loet te boven gaet!
O, mocht ick uu ter tijt, 0 mocht ick heden sterven!
Ick lced\'et met gedult, al waer het duysent werven.
Ick leed oock helsche pijn. O, waer ick uyter tijt!
Soo waer ick van de spot en van de smaet bevrijt.
Wel! is uyt uwen geest mijn liefde dan geweken,
Of is het n vermaeck mijn vrientschap af te breken,
En zijt ghy dus gesint my sinaetheyt aen te doen ?
Soo gunt my nict-te-min een droeven af-scheyt-soen.
Laet my den lesten kus aen mijn bedroefde wangen ,
Laet ïny een troostigh woort van uwen mont ontfangen,
En gaet dan uwes weeghs; maer laet een jonge vrou
Noyt midden in den brant, of midden in den rou.
Wat my dan vorder raeckt, ick sal mijn dwase sinnen,
Ick sal oock even-selfs mijn driften overwinnen,
Ick sal oock vorder doen, gelijck het my betaemt,
En noyt in dit geval van ieraant zijn beschaemt."
De Ridder wederom: „Begon ick hier te mallen,
Ick weet, mijn deftigh hert sou licht ter neder vallen.
Het kussen leyt de gront, en baent gelijck het pat
Tot vorder ongemack, en ick en weet niet wat.
Een kaers eerst uyt-geblust, al is haer vlam geweken,
Die sal, van stonden aen, in vollen brant ontsteken,
Genaecktse maer het vyer, of koomtse by de vlam,
Van waer sy voor een tijt haer kracht en voetsel nam.
Dit heb ick in der daet al dickmael ondervonden,
Het minste stootje let aen nieu-genesen wonden.
Ick ken mijn broos gemoet, en wat ick dragen kan,
Ick ken mijn broosen aert; — maer siet, ick scheyder van.
Ghy, vaert.voor eeuwigh wel, \'k en sal u niet genaken,
\'k En sal noch uwen mont, noch uwe leden raken:
Dat lock-aes is te sterek. Wie roode wangen kust
Verweckt een nieuwe vlam, al wasse schier geblust."
Soo haest de Jongelingh sijn reden gingh besluyten,
Sloegh hy sijn mantel om, en maeckt hem vaerdigh buyten,
Ily weet wat over langh aen Joseph is geschiet,
En daerom snelt hy wegh, en wacht haer antwoort niet.
Wat in druck dit haer gaf, die, met de gansehe krachten,
De lusten van het vleys nu koockt in haer gedachten,
Is lichter hier bedacht, als naer den eysch verhaelt;
Haer breyn is op de loop, haer geest die is verdwaelt;
Haer rilt een killigh bloet van boven tot beneden;
Haer rijt een koude schrick door haer verhitte leden;
Sy swclt vaa enckel spijt; maer, des al niet-te-min,
Sy kropt haer gramme stem, haer droeve tochten in ;
Sy wenscht, dat eenigh mensen haer leven wou verkorten,
Sy wenscht dat al het huys qnaraophaernederstorten;
Sy wenscht niet als de doot en haren lesten dagh,
Op dat hetduyster graf haer schande decken magh.
Maer watse vorder meynt in dit geval te plegen,
En ofse naderhant tot lusten was genegen,
En dient te deser tijt niet bloot te zijn geleyt:
Het is een losse tongh die alle dingen seyt.
SCHOONHEYT BEDORVEN OM EEN MAN TE BEHAGEN.
Orlande (wiens gelijck in deught en schoone leden
Niet uyt te vinden was in al de naeste steden)
Is, naer sy twintigh jaer haer maeghdom heeft bewaert,
Tot vreught van al bet landt met Agaton gepaert,
Niet met het lijf alleen, maer met geheele sinnen:
Want sy was uyter aert geboren om te minnen;
En hy in tegendeel, een rustigh Edelman,
Brenght al tot haer vermaeck wat hy bedencken kan.
Hy Heft en wort gelieft, en dat met gansehe krachten:
Sy woont in sijn gemoet, en hy in haer gedachten.
Men soeke wat men wil, twee herten eens gesint,
Dat is de meeste lust die mensch op aerde vint.
Maer, siet! een hoogh geluck en kan niet lange duren;
Wie hier wat vreughts geniet die raoet\'et haest besuren.
-ocr page 405-
S9H
SCHOONHEYT BEDOKVEN OM EEN MAN TE BEHAGEN.
Niet, dat ick my beriet of in mijn herte docht,
Of ick hem gunnen sou, dat liy van herte socut.
Neen, dat en heb ick noyt in mijn beraet genomen,
Daer sal geen vuyl bejagh in mijn gedachten komen.
Ick henbe dit alleen gedurigh overleyt,
Of u dit vrecmt geval is nut te zijn geseyt.
Dit heb ick nienighmael oock dickmael gansehe nachten,
Dit heb ick evenstaêgh gekeert in mijn gedachten,
Dit vraegd\' ick heden selfs aen mijn benaude ziel,
Tot my een swaren slaep ten lesten overviel.
Maer hoe dat ick het stuck met reden overleyde,
Het dacht my beter zijn dat ick het niet en seyde;
En dat ick onder dies den Prinsse toonen sou,
Dat ick ben door de tucht versegelt aen de trou;
Dat ick veel eer het graf oock heden sa! verkiesen,
Als dat mijn reynejeught haer eere sa! verliesen.
God weet het, waerde vrient, die hert en nieren kent,
Dat in mijn reyne ziel de schaemte staet geprent.
Heb ick hier in misdaen, wilt my de feyl vergeven;
Ick ben nacr uwen raet voortaen gesint te leven,
Ick ben geneyght te doen en heden uyt te staen
Al, wat na uwen raet is nut te zijn gedaen.
Sal ick den jongen Prins met harde woorden tergen,
Als hy nu wederom sal liefde komen vergen ?
Of sal ick voor een tijt gaen wonen in het wout,
Daer slechts het dienstbaer volck de rauwe landen bout ?
Of sal ick in het hnys mijn teere leden bannen,
En blijven uyt het oogh van alle jonge mannen ?
Of sal ick heden gaen na eenigh verder lant,
Oock daer een stage son met heete stralen brant ?
Ofsal mijn woningh zijn ontrent de koude rotsen,
Die met haer steyle kruyn de Noortsche winden trotsen ?
Ofsal ick henen g.ien daer ^Etna swavel braeckt,
En met een blauwe vlam tot aen den Hemel raeckt?
Ofsal ick heden selfs een Klooster gaen verkiesen,
En daer mijn soete tijt, mijn frissche jeught verliesen ?
Ofsal ick my een Kluys doen maken in het velt,
Om van een Krielen Vorst niet meer te zijn gequelt ?
Seght maer wat u gevalt. Ick sal mijn gansehe leden,
Ick sal mijn droeve ziel naer uwen wil besteden.
Leght slechts te deser tijt uw droeve sinnen af,
En wat u, t\'mijner smaet, een vreemt bedencken gaf."
De man, na dit gespreek, heeft langen tijt geswegen;
Maer toont tot haren raet hem niet te zijn genegen.
Ten lesten seyt hy wat; maer seyt, dat haer beslagh
Geen uyt-komst, geen behulp, geen bate geven magh.
Hy stelt het al bekaeyt, vermits der Prinssen handen
Zijn lang, en strecken uyt tot in de verste landen.
Hy seyt, dat hy een raet voor hem besluyten sal,
Om vry te mogen zijn van druck en ongeval.
Daer op vertreckt de man en laet Orjande klagen,
En laet een stagen worm in haer gedachten knagen:
Maer \'t is sijn vast besluyt te reysen uyt de stadt,
Te laten sijn gemael en wat hy daer besat;
Te trecken uyt het lant na vergelegen stranden,
Te sweven buyten \'t Rijck in onbekende landen,
Te dolen even-staegh in eenigh selsaem dal,
Daer niemant oyt een lucht van hem vernemen sal.
En schoon hy dit bestont in stilheyt uyt te wereken,
Orlande lijcke-wel die kan het voorstel mereken!
Sy let op zijn bedrijf, en vont ten lesten uyt
Wat hem de sinnen drijft, en wat de geest besluyt.
Sy gaet in haer vertreck, sy gaet daer overpeysen,
Hoe sy hem trecken magh van dit wanhopigh reysen;
Sy roept daer menighmael, als buyten haer geruckt:
„Och! was ick niet te schoon, soo waer ick niet bedruckt
De schoonheyt heeft mijn hert in dit verdriet gedreven,
De schoonheyt leit den gront van dit ellcndigh leven,
Het is een grilligh rat daer in de wevclt sweeft
Ach ! waer is oyt een liert, *i;it langh in vieuglide leeft ?
De Prinsse van liet lant, genegen om te mallen,
Liet op de jonge vrou een los gesichte vallen;
En schoon hem wort geseyt: het is eens anders wijf,
Noch soeckt hy lijcke-wel oneerlick tijt-verdrijf.
Hy weet in grooten ernst sijn voorstel aen te binden,
En waer sy wesen magh, daer weet hy sich te vinden.
Is sy in eenigh feest, hy is\'er flacks ontrent,
En toont hem even-staegh waer sy de gangen went.
Hy laet haer boven-al met stage brieven weten,
Wat voor een selsaera vyer sijn sinnen heeft beseten ;
Maer sy, een reyne ziel, set vast in dit geval,
Dat sy noyt echte gunst aen vreemde geven sal.
Sy gaet na desen tijt haer eyge vrienden mijden,
En stelt haer saken aen oin welden uyt te rijden:
Sy scheyt haer van het volck, en bant haer vandestraet,
En toont dat sy \'t gewoel en alle feesten haet.
Hier door soo wert de Vorst in heeter lust ontsteken,
Sijn tochten, eerst bedeckt, beginnen uyt te breken,
Hy dwaelt ontrent haer Slot, met soo een droef gelaet,
Dat Agaton outdeckt al wat\'er omme gaet.
Orlande lijcke-wel versweegh de vreemde streken,
\'t En dacht haer geensins nut haer man hier af te spreken.
Sy is soo vast geset op haren reynen geest,
Dat sy geen slim gevley of Hoofsche lagen vreest.
Daer was een kleyn vertreck, daer sy haer moye dingen,
Haer hooft en hals-cieraet, haer oir- en arrem-ringen,
Haer doosen vol civet, haer poeyers in bewaert,
En wat sy vorder heeft van diergelijcken aert.
Hier, mits het open stont, quam Agaton getreden,
En wert in sijn gemoet van stonden aen bestreden,
Vermits hy daer een brief in seker kasjen vant,
Vol trecken na de kunst en enckel minne-brant.
Daer was geen onder schrift in desen brief te lesen,
Maer \'t was genoegh te sien, wie dat hy raochte wesen
Die soo van liefde klaeght. Het stout en hoogh besluyt,
Dat druckt een machtigh Vorst,een Prins of Koningh,nyt.
De man, hier in ontset, en nam het niet ten besten,
Maer krijght van stonden aen een hooft vol muyse-nesten.
De nare jalosy die was\'er flucx ontrent,
En heeft een swarte gif hem in de borst geprent.
Daer leyt hy staêgh en maelt in duy3ent na-gedachten,
En berst by wijlen uyt in bijster hooge klachten,
Hy ducht veel ongemacks en menigh ongeval,
Dat noyt en is geweest en nimmer wesen sal.
Stracx wort sijn wesen bleeck, en al sijn gansehe leden
Zijn door een stage sorgh gedurigh af-gereden.
Sijn blijtschap is gedaen, sijn rust die is gestoort;
Maer des al niet te-min hy seyt haer niet een woort.
Hy kropt sijn droefheyt in: maer sy verstaet de gronden,
En heeft van sijn verdriet cle reden uyt-gevonden,
Sy voelt het metter daet wat hem de ziele knaeght,
En wat sijn innigh hert in droeve tochten jaeght.
Dit heeftse langen tijt met reden over-wogen;
Hem siende meer en meer in droefheyt opgetogen,
Seyt hem ten lesten dit: „O troost van mijn gemoet!
Ick sie dat ghy verteert uw innigh herten-bloet.
Ick sie dat ghy versmelt, en dat uw droeve sinnen
Uw jeught, uw goet beleyt, uw krachten overwinnen.
Ick bid, ontfanght een woort tot onschult van mijn eer,
En voed in uwen geest geen nare tochten meer.
Ick heb een reyn gemoet, dat mooghje vast gelooven,
Daer sal noyt machtigh Vorst van eere my berooven:
Neen, liever in het graf een proye voor de doot.
Als ick onteeren sal mijn waerden bed-genoot,
\'t Is waer, ick heb een brief van onsen Vorst ontfangen;
En dat heeft ray gebracht in duysent hei te-prangen.
-ocr page 406-
PKOEt\'-STEEN VAN DEN TROU-RÏNGfi.
KfU
De schoonheyt heeft den Vorst tot vuylc lust verweckt,
Dat Agaton tot druck en my tot schande streckt,
De schoonheyt moet\'er aen, en dat ick menighwerven
Soo teerlick heb geviert, dat wil ick nu bederven,
En dat is licht te doen. Het is een swack gewas,
Het is een enckel vlies, het is een teer gelas,
Het is men weet niet wat, dat even met de jaren
Moet haest daer henen gaen, en in het duyster varen.
\'t Is beter dat ick heb een aensicht sonder glans,
Als dat ick ben een brant voor alle jonge mans,
Een aenstoot voor dejeught, een spiegel voor de boeven,
VVaer door ick mijnen Heer ten hoogsten sic bedroeven.
Wel, schoonheyt! \'t is gedaen, uw vonnis is gevelt,
Ghy sult in korten tijt wel anders zijn gestelt;
Ghy sult in korten tijt geen stille sinnen storen,
Ghy sult in korten tijt geen Prinssen meer bekoren,
Geen jonckheyt hinder doen." Sy rnaeckt een kort beraet,
En koomt van stonden aen van woorden tot de daet.
Sy laet een slim vergif uyt veelderhande saken,
Sy laet een sclsaem moes uyt hcete kruyden maken,
Een tuygh dat vinnigh is, en als een kancker eet,
Dat waes en blos verteert, schier eer het iemant weet.
Dit heeft de jonge vrou in doecken op gewonden,
En om haer aengesicht aen alle kant gebonden.
Sy geeft haer op het bed, en siet, in eenen nacht,
Soo is haer jeughdigh root gelijck als enckel dracht!
Soo haest den dagh genaeckt, sy spiegelt hare wangen,
En siet een dick geswei haer om de leden hangen,
Haer neus gelijck een ey, en uyt\'cr maten groot,
Haer oogen vuyl begaet, en even bijster root,
Haer mont aen alle kant met bobbels op-geswollen,
Het vel \'reweldigh rau, gelijck gedroogde schollen;
En waerom meer geseyt ? een monster van een mensch,
En siet, hier vint de vrou haer vollen herten-wensch.
Sy liet van stonden aen haer ketens, schoone ringen,
En peerels om den hals, haer beste ciersel bringen;
Maer deckt haer aengesicht, soo dat men niet en sagh
Hoe dat het wesen stont, of wat\'er onder lagh.
De vorst plagh in de Kerck op seker feest te komen,
En dit had onse vrou voor desen waer-genomen;
Sy stelt haer daer te gaen, en treet ten huysen uyt,
In uyterlick cieraet gelijck een jonge Brtiyt;
Maer binnen schuylt de wrack. Sy quam met frissche leden.
Sy quam met schoon gevolgh en geestigh aen-getreden,
Sy gaf haer na den Prins, oock naerder alsse plagh,
Soo dat hy met gemack haer schoone leden sagh.
Dit heeft sijn ydel oogh ten hoogsten wel bevallen,
Soo dat sijn los gepeys op haer begon te mallen,
lly dcnckt, dat sy tot he;n nu beter is gesint,
Eu in sijn staêgh vervolgh een soeter smake vint.
Maer sy heeft even doen h&er sluyer op geslagen,
Soo dat haer stracx de Vorst en al de lieden sagen.
Haer neus is sonder vorm, haer oogen sonder glans,
Haer mont niet als een schrick voor alle jonge mans.
Ontrent haer teeren hals daer stonden vremde puysten,
Daer hingen quabben aen gelijck als groote vuysten,
Gestreept met etter-verw; soo dat in haer gelaet
Al wat men leelick biet by een versamelt staet.
De jonge Prins versloegh tot in sijn diepste sinnen,
Hy wist niet wat hy sagh, of wat hy sal beginnen;
lly twijfelt aen de saeck, hy berst van ongedult,
Hy meynt een spoock te sien, hy geeft sijn oogen schuit,
Hy siet haer weder aen, hy vint gelijcke vlecken,
Die hem in diepen schrick van hare liefde trecken.
En waerom ïangh verhael op desen vont gedaen ?
Sijn lust wort deerenis, sijn brant die heeft gedaen.
Hy geeft hem uyt de kerek, sijn quael die is genesen,
En, siet! dit is de vrucht van haer onaerdigh wesen.
Hy kent geen liefde meer, geen dwase minne-pijn.
Siet, hoe het menighmael is dienstigh leelick zijn!
Maer ofschoon Agaton sagh haer ontstelde leden,
Hoe vremt haer wesen scheen, noch is hy wel te vreden:
Want door het leelick vel, dat haer het lijf bedeckt,
Sagh hy een schoone ziel die nuer den Hemel streckt,
Hy sagh een suyver hert in haren boesem sweven,
Hy sagli de reyne trou in haer gewrichten leven,
Hy sagh een hoogh gemoet dat op geen schoonheyt past,
Hy sagh, dat haer de ziel is aen den Hemel vast.
Sy was hem eerst rnael lief om haer gebloosde wangen;
Maer nu is hem de geest met beter min bevangen.
Sy was hem eerstmael lief, vermits haer frissche jeught;
Maer nu bestaet sijn lust in haer verheven deught.
Sy was hem eerstmael lief, vermits de klare stralen
Die uyt haer geestigh oogh gedurigh quaraen dalen;
Maer \'t is haer cerbaer hert dat nu sijn liefde treckt,
En dat in sijn gemoet een meerder gunst verweckt.
Astolphus even selfs verandert in gedachten,
Verlaet sijn eerste lust, maer doet haer hooger achten ;
Vereert oock haren man en set hem in den Raet,
En toont gestage gunst aen al haer echte zaet.
i Maer stracx na dit geval, hy sent ervare luyden,
Die, met gestage sorgh en wel-bereyde kruyden,
Doen wat de kunst vermagh ; soo dat de vrou genas,
Maer wert te geener tijt als sy te voren was.
EN BEYDE GETROUT.
TWEE VERKRACHT,
Na dat de gulde tijt ten eynde was gekomen,
En dat een slimmer eeuw haer aenvaugh had genomen,
Doen is de ware deught getogen op de vlucht,
En uyt het aertsche dal verheven in de lucht.
Stracx heeft de swarte poel veel grouwels uytgespogen,
Die met een snelle tocht door al de landen vlogen:
Twist, leugens, vuyl gewin, bedrogh, en quade lust,
En sucht tot felle wraeck die noyt en is gerust.
Daer gaen de menschen aen, na dat haer tochten raden,
En pogen haren geest als in de vreught te baden;
Men vint geen ware trou, geen reynen handel meer,
Dejeught is buyten tucht, de vrouwen sonder eer.
De machten van het lant, verplicht hierop te letten,
Die gaender tegen aen, en maken nieuwe wetten.
Uyt quaet ontstaet het goet; soo haest het onkruyt wast,
Soo dient\'er na gesien, en op te zijn gepast.
Ontrent de Griecksclie strant, te midden in de stroomen,
Daer leyt een groene kust, belommert van de boomen,
Verciert met groen gewas, met vet en machtigh vee,
Met schepen aen de kaey, en neeringh uyt de zee.
Het lant was wonder rijck, en rijekdom baerde weelde,
En stracx verliep de tucht, als sy het monster teelde.
Daer is geen regel meer. Want maeght en Jongh-gesel
Is be.sigh even-staegh met alle dertel spel.
-ocr page 407-
TWEE VERKRACHT, EX BKYDK GETIUM/T.
101
Wat is nyt dit gewoel als enckel loet te wachten ?
Sy rasen onder een by wijlen gansche nachten ;
Geen tocsicht, geen ontsagh. Een ongetoouide vreught
Vervoert het dcrtel volck, en niackt een geyle jeught.
By-naest het ganschc Rijck ü buytcn alle banden,
Men siet in geyle lust de jonge lieden branden;
En mits daer menighmael een vrijster wort ontschaeckt,
Is op de maeghden-roof een strenge wet geraaekt.
Men heef\'t\'er vast gestelt, dat wie een dochter schende,
En tegen haren danck de jonge maeght bekende,
Sou vallen door het swaert, of (soo de vrijster wou)
Moest haer voor ecuwigh zijn verbonden in de trou.
Sy, die geschonden was, had recht te mogen kiesen:
Of acn den jongen wulp den kop te doen vcrliesen,
Of hem, uyt soeten aert, te gunnen \'t echte bedt;
En wat sy dus verkoos, dat bleef een vaste wet.
Niet langh na desen tijt, een Ridder van Mileten
Heeft aen een schoone maeght sich even dus vergeten:
De vos had menighmael op desen roof geloert,
En met een slimme greep Tryphose wegh-gevoert,
Tryphose kracht gedaen, en, even sonder vragen,
Haer maeghdelicke bloem ten roove wegh-gedragen.
Doch mits hy wert vervolght door menigh Edelman,
Soo vlucht hy door het wout ten besten dat hy kan.
En nae hem door het volck de Juffer is ontnomen,
En hy te naeuwer noot met vluchten wcgli gekomen,
Soo raekt hy by een maeght wel eer van hem bemint,
Die hy doen juyst alleen en sonder hoeder vint.
Hy weetse van het Slot met woorden af te leyden,
Te locken. op het velt, te brengen aen der heyden;
En t\'wijl hy daer alleen met haer in \'t groene rust,
Soo stelt hy in het werek sijn ongetoomde lust.
Jokaste weert hem af voor eerst met goede reden,
En, als dat niet en hielp, met haer geheele leden;
Doch mits de rappe gast de Juffer is te sterek,
Soo gaet de lincker voort in sijn oneerlick werek.
Dit wert van stonden aen door al het lant geweten,
En door de snelle Kaem ten luytsten nyt-gekreten.
De schender wert gesocht, en in het wout gevat,
En als gevangen man gesonden in de stadt.
De Wet die stelt een tijt, en lact de Juffer klagen,
Om sich op \'t gansche stuck te mogen onder-vragen;
Dies quam een ydcr sien, hoe soo een vreemt geval
Daer in liet hooge recht een eynde nemen sal.
Soo haest te sijner plaet.s de Rechter is geseten,
Om van het slim bedrijfden gront te mogen weten;
Soo wort van stonden aen Menander in-gebracht,
Daer hem het nieusgier volck raetgroot verlangen wacht.
Sijn wesen is bedroeft; sijn oogen neergeslagen,
Het schijnt dat hy liet lijf onmachtigh is te dragen;
Sijn handen zijn geboeyt, sijn hooft is sonder hoet;
En hem wort aen-gescyt, hoe dat hy knielen moet.
Daer zijght hy in het zant met wonder bleecke wangen,
Sijn mont is sonder spraeck, als van de doot bevangen,
Sijn innigh herte klopt, sijn gansche lichaem drilt;
liet schijnt dat hem de ziel alreê verlaten wilt.
Sijn aensicht stact gestreckt, sijn hairen op-geresen,
Daer is een diepe schrick in sijn gebaer te lesen.
Men siet een vreemt gewoel ontrent sijn droeve borst,
Soo dat sijn tonge kleeft, verwonnen van den dorst.
Sijn geest verdwijnt in angst, sijn herte gaet versmachten,
En schept een volle doot uyt soo een droef verwachten;
Of hy het weeligh volck of strenge Rechter siet,
Hy vint in dat gesieht de doot, en anders niet.
Stracx na de Jongelingh, soo komt Tryphose treden,
Een maeght van strengh gelact, en deftigh in de zeden;
Sy en haer gansch gevolgh is in liet swart geklcct,
Men siet aen haer gelaet een innigh herten leet.
i. pats.
Sy draeght geen diamant, geen gout of sehoone ringen,
Geen peerels in het oir, geen kosteiicke dingen ;
Sj\' draeght geen bals-cieroet veel dnysent ponden waert,
Maer in haer rechterhant daer is een vinnigh swaert.
Jokaste koomt daer na sich op de sale toonen,
En sy en haer gevolgh geciert met groene krooncn;
De sleep, die by haer is die gaet als tot een dans,
En in haer rechterhant daer is een rosc-krans.
Haer kleet is wonder net geschildert met de naelde,
Haer borst vol diamant, daer in het oogh verdwaelde.
Waer dat de Juffer trat, daer stroyt men edel kruyt,
Soo datse quam ter saai gelijk een volle Bruyt.
De Meyer van de stadt begon voor eerst te spreken,
En heeft niet strengh gebaer den Jonker doorgestreken:
„Ghy dient (seyt hy) gestraft naer eysch van uwe daet;
Maer seght noch even-wel wat u te seggen staet."
Soo haest de konde schrick een weynigh is geweken,
Soo sagh Menander op, en gaf hein om te spreken :
„Mijn Heercn, is sijn woort, siet hier een schuldigh man,
Die niet ontkennen wil, die niet versaken kan.
Het droevigh ongeval van mijn onwijsc jaren,
Eylaes! ick was te vroegh genegen om te paren,
lek heb en ick beken \'t, ick hebbe groote schuit,
Maer eftcr mijn misdaet en is maer ongedult.
lek ben hier in het lant een Edel man geboren,
En van mijn ouders glans en heb ick niet verloren.
Had ick maar in-getoomt mijn grilligh onverstant,
Ick hadde nu getrout de beste van het lant.
De Nymphen, bey gelijck, die sich alhier vertooncn,
Die sullen even-selfs soo verre my verschoonen,
Dat ick een Ridder ben, en dat mijn stoute daet
Niet aen en heeft geroert een maeght van hooger staet.
Wy zijn in één gewest te samen op-getogen,
En van gelijcken stam, en even van vermogen.
Had ick in dit geval niet al te ras gegaen,
Ick hadde. na my dunkt, niet quaets hier in gedaen.
Heb ick haer tegen danck een kus of twee gegeven,
Daer is geen moort geschiet, geen mensche doot gebleven,
Geen tempel, geen autaer en isser door ontwijt,
Ick heb maer wat te vroegh en wat te rau gevrijt.
De weelde van het lant, de jeught en hare vlagen
Die hebben met gewelt mijn sinnen wegh-gedragen,
Mijn herte wegh-geruckt; en even dese Maeght
Die heeft mijn ydel oogh maer al te veel behaeght,
Die heeft tot dit bejagh niet weynigh voets gegeven,
Mijn sinnen wegh-geruckt, mijn lusten aen-gcdreven,
Niet door een dertel oogh, dat geyle loneken schiet,
Neen, dat en is voor al in dese Juffer niet.
Sy heeft een stil gelaet, een reyn en deftigh wesen,
En daer is strenge tucht in haer gesieht te lesen ;
En eftcr haer gelaet, dat noyt tot lust en streckt,
Dat heeft in mijn gemoet de lusten opgeweckt.
Is \'t niet een selsaem dingh met ons alwaerdig leven!
De deught heeft even-selfs tot ondenght my gedreven,
De stilhevt tot gewelt, de tucht tot vuyle lust,
En, siet, dus is den mensch gcdurigh ongerust!
Jokaste wederom heeft door een vrolick wesen,
nceft door haer soeten aert, van yder hoogh gepresen,
Heeft door een geestigh oogh mijn geest alsoo verruckt,
Dat ick, geheel vervoert, haer bloempjen heb gepluckt.
Is dit soo grooten quact? bcsiet ons eyge Goden,
Sy doen het altemael dat schijnt te zijn verboden;
Niet eene van den hoop, die niet sijn geyle lust,
Door list of door gewelt, ten lesten heeft geblust.
Is niet de groote Mars in over-spel gevonden ?
En schoon hy in het bed scheen vast te zijn gebonden,
Des eftcr nict-te-min, de straffe van den God
En was hein geen verdriet, maer niet als enckel spot.
20
-ocr page 408-
l\'itOEF-STEEN VAN DEN 1\'ROÜ-flINGH.
405*
Macr nu ick van der jeught ben cerlick op-gefogt-if,
En heb uyt \'s moeders borst maer enckol tucht gesogen,
Soo koom ick aen het Hof, en uyte mijn bcklagh,
Om dat mijn bange ziel niet langer swijgen magh.
Doch wat heb ick den Raet veel dingen aen te seggen ?
\'k En hebbe maer de wet den Rechter voor te leggen,
En by de Wet het swaert. Het feyt dat is bekent,
En hy is \'t leven quyt, al die een vrijster schent.
Slampamper, weelde kint, wijn-suyper, erref-bancker,
Nachtlincker, boeve-schuym, opsnapper, venusjancker,
Lcegh-ganger, ture-luer, lust-soecker, leckertant,
Eer-roover, opper-fun, trou-hater, lanterfant,
Bordeelbrock, hoerevooght, gebuerstier, maeghde-schender,
Ick sweere by de son, by God, den herten kender,
By Stycx, den swarten poel, tot uwe straf gemaeckt,
Dat my geen dertel wicht voor desen heeft geraeckt;
Dat my noyt krielen boef de leden quam bestoken,
En noyt het maeghde-vlies in my en is gebroken,
Tot ghy uw dertel vleys tot my-waert hebt gewent,
En soo, tot mijn verdriet, mijn tcere jeught geschent.
Kom, beul en doet uw werk, kom, laet den deughniet knielen,
En wilt hem door het swaert van stonden aen vernielen.
Siet, daer is \'t al geseyt. Men doet het recht te kort,
Indien men niet terstont het schendigh bloet en stort.
Wat gaet de slimme gast alhier te voorschijn halen,
Of fabels .«onder slot, en oude leugen-talen!
O Rechter, acht\'et niet al wat de boeve seyt,
\'t En heeft geen ander slot, als slecht en loos belcyt.
Een sake vint ick vremt, dat ick hier rosc kransen,
Dat ick hier lieden sie, die schijnen als te dansen.
Dat hier een jonge maeght wert in het spel gebracht,
Die met een vollen mont hier seyt te zijn verkracht,
Maer gaet des niet te min in Rechten openbaren,
Dat sy met desen boef genegen is te paren,
En dat de Rechter selfs haer niet beletten kan
Den vuylen onverlaet te noemen haren man.
O son, keert uwen loop, en komt by nachte schijnen!
O nacht, verkeert in dagh, en doet de maen verdwijnen!
De somer storte snoe, de winter jeughdigh kruyt,
Het aertrijck geve vyer, en schiete donder uyt!
Laet al dat immer was sijn eerste wesen breken,
Hier komt een jonge maeght voor haren schender spreken,
En eyscht hem tot een man. Hier komt een teere maeght,
Aen wien een maeghden-dief in volle daet behaeght.
Hier komt een teere maeght die wil haer schender loonen,
Die wil een vuylen boef met reyne bloemen kroonen.
Hier komt een jonge maeght, die biet een rose-krans
Aen desen onverlaet, en schuym van alle mans.
Maer dat is niet genoegh, sy wil het Recht beletten,
De schande my gedaen te straffen na de Wetten,
En dat op desen gront: vermits de roffiaen
Heeft haer, benevens my, oock oneer aen-gedaen.
Wel hoe! sal dan een boef het leven hier verwerven,
Om dat hy tweemael doet daerora hy dient te sterven ?
Wie eene maeght verkracht die is voorseker doot,
En dese schent\'er twee: is hy nu buyten noot ?
Siet, wat een vremt besluyt: De fun die wort het leven,
En eveu boven dien een jonge maeght gegeven,
Om dat hy tweemael doet, dat (waer het eeus gedaen)
Hem door een feilen beul ter aerde sonde slaen.
Wel neemt dat onse schroef een manslag had bedreven,
En schent daer na een maeght, sal hy noch cfter leven ?
Sal \'t Recht ontwapent zijn, de Rechter zijn gestilt,
Om dat een dwase maeght haer schender trouwen wilt i*
Voor my, ick segge neen, hy moet als moorder sterven,
Schoon dat hy al verlof als schender mocht verwerven.
De straffe van het quaet, voor eerst by hem begaen,
Kan door geen tweede feyl te niete zijn gedaen.
Ily die den blicxcm voert, wat heeft hy niet bedreven,
Wat voor een ruymen loop acn syncn lust gegeven!
Dan was hy eens een stier, en dan een witte swaen,
En heeft soo maeghde kracht of over-spsl gedacn.
Het amber treckt het stroo door onbekende krachten,
Men siet het harde stael als op den scyl-steen wachten;
En als het tot hem naeckt, soo schiet het vaerdigh toe,
En hecht sich aen den steen, on niemant weet\'er hoe.
Het amber dat ons treckt, dat zijn de schoonc stralen,
Die uyt een gcestigh oogh in ons gesichte dwalen:
De seyl-steen onser ziel, dat is een hens gelaet,
Dat ons, men weet niet hoe, tot aen het herte gaet;
Hier door wert ons gemoet met krachten wegh getogen,
Soo dat wy menighmael hier tegen niet en mogen.
Eylaes! ick was vervoert en wist niet hoe het quam,
Sy had tny eerst verkracht, eer ick haer maeghdora nam.
Macr iemant sal misschien sich hier aen mogen stooten,
En door een hart gepeys mijn sotto daet vergrooten.
Om dat ick t\' eener tijt twee macghden Iieb ontschaeckt,
En door sou vreemden slagh mijn saken vuyl gemaeckt.
Waer siet men, roept het volck, dat iemants losse sinnen
Oyt aengedreven zijn om twee gelijck te minucn ?
Of soo dat oyt gebeurt, het is uyt geyle lust,
Die niet als met het swaert en dient te zijn geblust.
Dit had ick oock gelooft; maer, siet, ick ben bedrogen,
My hebben twee gelijck, tot hare min getogen.
Als ick Jokaste sie. mijn gansche ziele mint,
Als ick Tryphose sie, ick ben tot haer gesint.
Ick heb Tryphose lief, vermits haer wijse reden,
Ick heb Jokaste lief, vermits haer frissche leden.
Ick heb Jokaste lief, om hare soete praet,
Ick heb Tryphose lief, vermits haer fier gelaet.
Ick heb Tryphose lief, vermits haer deftigh spreken,
Ick heb Jokaste lief, vermits haer soete streken.
Ick heb Tryphose lief, haer dient een deftig man;
Ick heb Jokaste lief, vermits sy jocken kan.
En schoon of dese twee in wesen sijn verscheiden,
Noch sweeft des niet-te-min mijn liefde tusschen beyden,
En als mijn innigh hert hier van een proeve doet,
\'k En weet niet wie \'er staen, of wie \'er wijeken moet.
Wat sal ick nu, eylaes! wat sal ick vorder seggen ?
Ick wil my voor de Wet in ootmoet neder leggen;
En wachten met gedult, wat over dit geval
De wijse Nymphen doen, de Rechter wijsen sal.
Soo haer Jokaste toont genegen om te paren,
Ick wil tot haren dienst mijn jonge leden sparen;
Sy is my liefgetal, sy waerdigh dat ick leef,
Soo dat ick, wat ick ben haer willigh overgeef.
Maer soo Tryphose wil, dat ick sal moeten sterven,
Sy kan oock even dat van mijnon geest verwerven;
lek sta op haer gebodt hier tot de doot bereyt;
Komt, doot my dien het lust, als sy het maer en seyt.
Princessen alle bey, wat sal ick my verschoonen ?
Ghy kont, wanneerje wilt, my straffen of beloouen.
Brenght hier een rose-krans ofwel een vinnigh swaert;
Want, \'t zy ick leef of sterf, ghy zijt het bcyde waert."
Soo haest Menander sweegh, men hiet Tryphose spreken,
En die heeft even stracx haer degen op-gesteken,
En, na eenen droeven sucht, als uyt haer herten gront,
Ontdoetse voor den Raet aldus haer blcecken raont:
„Waer ick een lichte-koy of van de geyle vrouwen,
Die uyt een krielen aert de vryers onderhouwen;
Of waer ick van den hoop, die, als het haer gevalt,
Rijt spelen in liet lant, en gansche nachten malt,
Soo woud\' ick mijn verdriet met stille sinnen diagen,
En hier aen desen Raet mijn droefheyt nimmer klagen,
Ick kropt\' het onheyl in, ick droegh het met gedult,
Ick leet het ongemack gelijck als eygen schuit.
-ocr page 409-
TWEE VERKRACHT, EN BEYDE GETKOUT.
403
Indien hot andera gingh, wie sou liet vrouwe-schonden
Of van het platte lant óf van de steden wenden ?
Sal :iict de slimste boef, wien dat hy oock verkracht,
Stracx wcsen boven Recht en buyten onse macht ?
Wat heeft hy meer te doen die vrijsters wil schofficren,
En plegen vuyl bejagh ontrent de jonge dieren,
Als dat hy, waer hy kan, maer vrou en maeghden schent,
En dan eens om een sloir van minder Adel sent ?
Die sal hem metter daet in alle dingh gerieven,
En even boven al met trouwen hem believen,
Soo h aest hy maer en spreeckt. Siet, wat een selsaem stuck!
Ja \'t is de rechte wegh tot schand\' en ongeluck.
Waer slechts, ick weet niet hoe, een boef sal willen trouwen,
Daer leyt ons moye wet, de lincker is behouwen.
Siet, wat een groote deur men hier ontsluyten sal
Tot oneer, tot verdriet, tot enckcl ongeval.
Wel acn, vermeinde Bruyt. één woort heb ick te seggen;
Vint ghy bequanie stof, ghy mooght het wedcr-leggen :
De boef heeft my verkracht, op dat sijn vuylc lust
Door mijn verloren eer sou werden uyt-geblust;
Maer ghy hebt maer alleen dit vuyl bejagh geleden,
Op dat door u de straf sou werden acn-gebeden.
De boef heeft noyt gesocht met u te zijn getrout;
Het was hem maer te doen, dat ghy hem lossen soiit,
Dat ghy hem met gevley den Rechter sout ontrecken,
En hy dan naderhant uw domheyt sou begecken.
Maer schoon ghy waert sijn wijf, en dat het mocht bcstaen,
Gaet denckt eens, slechte duyf, hoe sal het u vergaen ?
Hy voet een geylen brant in sijn onkuysche leden,
Hy is, gelijck het blijekt, met eene niet te vreden,
Hy heeft in korten stont, en sonder tusschen-nacht,
Twee vrijsters aen-geranst en om haer eer gebracht.
Wat sal \'t hier namaels zijn als ghy hem sult vervelen ?
Hoe sal den slimmen guyt als dan den boeve spelen ?
Mijns oordeels, dwasc maeght,u naeckt een groot verdriet.
Dan hoc het u vergaet, dat stuck en raeckt my niet.
Ick sou oock tot een man mijn leden konnen voegen,
En in het echte bed wel soecken mijn vernoegen ;
Maer trouwen door gcwclt, en paren uyt bedwangh,
Daer toe versta ick noyt mijn leve-dagen langh.
Maer dit is mijn besluyt: ik wil mijn Binnen geven,
Veel liever sonder man als met een boef te leven.
Men doe gelijck het dient, het is om niet geseyt,
Gewelt en is geen wegh die my tot vrientschap leyt.
Maer hoort mij noch eenmael, dit heb ick u te vragen:
Wat maeght is oyt geschent die niet en plagh te klagen ?
Voorwaer die vrouwekracht met stillen monde draeght,
Men segge wat men wil, \'t en is geen rechte maeght.
Maer ghy, ö weelde-kint, hebt noch al vreindcr streken,
Ghy klaeght niet van den boef, maer pooght hom voor te sprc-
Dit sluy i doch niet een sier, en daerom segh ick noch, (ken;
Dat al uw gansch beleyt is niet als slim bedrogh.
Maer al uw loos bedrijf en kan u gcensins baten,
Ghy moet doch aen den beul den vrouwen schender laten,
\'t En is uw bcurte niet met hem te zijn de bruyt,
En hoort daer op een woort, alleen maer tot besluyt:
\'t Is seker dese gast heeft eerst by my gelegen,
En \'t recht tot sijne straf is my alleen verkregen.
Dies segh ick: vat hem aen, en handelt na de Wet.
Hoe kan doch mijn versoeck door iemant zijn belet?
Ick magh hem metter daet den kop af laten houwen
Ghy, doet dan watje kont om hem te mogen trouwen.
Straft eerst het vorigh quaet; want dat is my geschiet,
Het tweede laet ick u; want dat en raeckt my niet.
Wel laet dan uwen boef door \'t swaert sijn leveu enden,
Of laet de beste jeught van alle boeven schenden.
Want als men vuyl bejagh laet sonder straffe gaen,
Soo heeft het eaclit gedult de goede quaet gcdaen.
Wat baet\'et of een maeght haer eerc wil bewaren,
En tot het echte bed haer tecre leden sparen,
Wat baet\'et of een maeght haer in den huyse sluyt,
En drijft met alle macht haer losse siunen uyt,
Indien een schuyfel-bout, de slimste van de boeven,
Magh fooien hare jeught, haer teere ziel bedroeven;
En schoon hy wort betrapt, en voor den Rechter staet,
Dan even loon ontfanght voor sijn vervloeckte daet ?
Dat is, na mijn begrijp, de poorten open setten
Om al de geyle jeught in hare lust te wetten,
Dat is de gansche stadt en al het vaderlant
Te stellen tot een roof, en al in vollen brant.
Wel, laet vry dese boef, en sijns gelijcke benden,
Uw dochters altemacl, uw jonge vrouwen schenden;
Het kan niet anders zijn; Al wie rabouwen loont,
Die heeft de vuyle lust een open deur getoont.
Neen, Vorsten, weest gestrengh, en laet den boeve lijden,
Soo magh al wie het siet sijn quade gangen mijden.
Al ben ick maer een maeght, dit heb ick eens geleert,
Dat één aldus gestraft is duysent af-gekeert.\'\'
Jokaste stont verset van soo gestrenge reden,
En had in dit gespreek een staêgh verdriet geleden,
Haer ziele lagh en joegh, haer wesen is gestoort.
Dus met Tryphose swijght, sooneemtse stracx het woort:
„Hoe lange, felle maeght, wilt ghy soo vinnigh spreken,
En met uw wreede tongh ons in den boesem steken,
Ons drucken in de ziel ? Voorwaer, ick ben beschaemt,
Dat ghy hier onderneemt, dat geensins en betaemt.
Ghy komt hier in den Ract, en toont een blooten degen,
En toont met uw gelaet waer toe ghy zijt genegen.
Men hoort dat u de tongh gelijck een adder steeckt;
\'t Is bloet al w;it je roept, en wrake datje spreeckt;
Voorwaer het vinnigh stael en is geen maeghdewapen;
Wy zijn tot sachten aert en soete rnin geschapen.
Woont in een vrijsters hert maer spijt en enckcl gal,
Seght, waer dat soet verdragh en liefde woonen sal.
Ick werd\' van uw berispt, dat ick my kom vertoonen
Met bloemen, aerdigh kruyt, en versche roose-kroonen.
Maer seght, kan ooit een maeght voor haer iets beterdoen,
Als dats\' haer leden giert met kruyt en jeughdigh groen ?
Ick wil een Edelman uyt harde banden slaken,
En wou van dese plaets een bruylofis-kamer maken,
En vesten even bier een wettigh trou-verbont,
Indien my van den Raet dit mochte zijn gejout.
Hier na ben ik gekleet, en in mijn gansche wesen
En is geen gramme sucht, geen overmoet te lesen;
Mijn klect is na desaeck die my hier komen doet,
En na mijn ciersel is, soo is mijn stil gemoet.
Maer ghy, ö vinnigh mensch, en wilt geen roosen vlechten,
Ghy wilt een wroet schavot hier onder laten rechten,
Ghy wilt een feilen heul hier brengen aen den dagh,
Op dat hy menschen bloet als water storten magh.
Wie ons maer beyde siet, die kan terstout ontdecken,
Waer heen mijn ooghgemerek en uwe sinnen strecken,
En wat u beter voeght, en wat my beter staet,
Dat stel ick aen het volek en aen den ganschen Ract
Maer ick sic wat\'er schort: Ghy zijt van hem geschonden;
Maer hy heeft meerder lust in mijne jeught gevonden.
Siet, daer leyt u de knoop. Het is u groote spijt,
Dat ick hem liever was, en ghy verlaten zijt.
Ghy cyscht hom nu don hals, en staet hem na het leven,
Niet om dat hy acn u sijn lusten heeft bedreven;
Maer cm dat sljneu brant in il niet stil en stont,
En stracx een nieu vermaeck in mijne leden vont.
Sal dan uyt spijt alleen een Ridder moeten sterven,
En om u stillen nijt sijn leven moeten derven ?
Dat waer een selsaem recht. Voor my, ick segge: neen;
De Rechter die ons hoort en is geen harde steen,
-ocr page 410-
i>ROEF-STEEN VAN ÖËN TROO-kfNGJL
4ÜÏ
Do gunst die moot den haet\'na roden overwegen,
En daer zijn even-selfs de Rechtere toe-genegen.
Ick lieve, strenge inaeglit, dat gliy ten vollen liact;
\'t Is beter datje my den jongen Ridder laet.
Ghy roemt u op de Wet. Wel, laet liaer woorden lesen,
Ick weet sy moet in all\'s tot mijnen voo.deel wesen.
Let op haer rechten gront, en ondersoecktse vry,
Haer wit en oogh-gemerek, dat is alleen voor my.
Een maeglit, dus luy t het recht, die magh haer schaker trou-
Of magh hem door een beul in stucken laten houwen, (wen,
Wel aen nu, felle maeght, ghy zeght te zijn verkracht,
Ghy seght, dat dese mensch dient om den hals gebracht.
Gewis, waert ghy alleen, ick liet uw felle sinnen
Oock op de staende voet het vinnigh stuck beginnen;
Maer ick ben even selfs gelijck als ghy ontschaeckt,
Soo dat het cygen werek oock my ten hooghsten raeckt.
Ick dan, die nevens n heb recht te mogen kiesen,
En wil niet dat de man het leven sal verliesen;
Ick soeckc troost en hulp voor mijn bedroefden val,
En wil dat echte trou my weder eeren sal.
Wat raet in dit verschil ? kom, laet\'et over-leggen,
Laet die het recht verstaen hier op haer reden seggen.
Hier is, gelijck ghy siet, alleen een Edelman,
In wien dit bey gelijck geen plaetse grijpen kan:
Hy magh niet zijn gedood, en efter blijven leven;
Aen wien sal nu het recht den jongen Ridder geven ?
Haer, die sijn dood begeert, of die hem trouwen wil ?
Mijn Ileeren, soo ghy siet, het is een wijt verschil.
Ick wil mijns Vadeis huys en dese stadt vermeeren,
En mijn vervallen nacm door echte banden eeren.
Maer dese Juffer hact de naem van echte wijf,
En wil een Edelman doen brengen om het lijf.
Ick ben een eenigh kint, den Ridder van gelijcke,
En sy noch boven dat. Is \'t reden dat ick wijeke ?
Sal haer kop sijn gcvolght die soo wijt-mondigh kijft,
En voor de gansclie Wet soo vremdc rancken drijft ?
Ach! soo men in den Raet haer voorstel wil gcloovcn,
Men sal dan onse stadt van menigh huys berooven,
Men salder drie in een gacn stellen buyten raet,
Men salder drie gelijck gacn stellen buyten staet.
\'t Is seker dat het recht (als twee verscheyde saken
Niet t\' samen konnen staen, noch etfen zijn te maken)
\'t Is seker, dat het recht den sachtsten middel kiest,
En dat het hartstc deel sijn lellen wil verliest.
Soo ick nu dese schuit den Ridder w il vergeven,
En dat ick met den man genegen ben te leven
In blijlschap, in verdriet, in vreught, en sware pijn,
Wie kander van het volck, wie kander tegen zijn ?
Men heeft hier in het lant by wijlen goet gevonden,
Dat schoon daer eenigh man in ketens was gebonden,
En van de gansche Wet ge eygent aen de doot,
Dat hem een jonge maeght mocht trecken uyt den noot,
Dat sich een jonge maeght mocht aen den Rechter toonen
En met een roose-krans den droeven vryerkroonen,
Ja kiesen tot haer lief; en als het was gedacn,
Soo liet de gansche Wet de twee gelieven gaen;
Men liet de koorden los, men hict de banden slaken,
En siet, geen vinnigh swaert en mocht den man genaken,
Geen beul de straife doen, ter eeren van de maeght,
Die voor het schuldigh hooft den rechter had gevraeght.
Soo gunstigh is van outs, een man te willen trouwen,
Het kan een feilen beul van stralfen weder-liouwen!
En dit is menighmael voor desen hier geschiet;
Waerom doch gunt men my het cygen voordeel niet ?
Indien een schuldigh man een vrijster wert gegeven,
Schoon dat hy aen de maeght geen moetwil heeft bedreven,
\'t Is reden, dat een man om mijnent wille leeft,
Wanneer hy door gcwell mij«i waerdc maeghdom heeft.
Ick ben met ongeval geraeckt in dese schande,
En al mijn vrienden zijn de beste van den lande;
Ghy doet het recht gewclt, ghy doctdewaerheyt kracht,
Dat ghy mijn teere jeiight hier voorde Wet veracht.
Ick ben van goeden lof, en even quade tongen
En hebben mijnen naem voor desen noit besprongen;
\'k En ben geen lichte-koy, of van den slechten hoop,
En seker ick en droegh mijn eere noyt te koop.
Laet al liet naeste lant, laet al de bueren spreken,
Hoe menigh Edelman, door heete min ontsteken,
My staêgh ten dienste stont, my hingh als aen het lijf,
En dat om echte trou, en niet om tijt-verdrijf.
Ja dese Joncker selfs (ick moet het heden seggen,
Om u met beter gront te mogen wederleggen)
Die heeft my langh gevrij t, eer dat hy oyt bestont
Te soecken uwe gunst, te kussen uwen mont.
Wat heeft hy menighmael om ons kasteel gereden!
Wat heeft hy al gedaen! wat heeft hy niet geleden!
Men hielt dat hem de geest uit liefde schier verdween,
En, desen onverlet, hy liep een blauwe scheen.
Ick heb hem af-geseyt, gelijck sijn vrienden weten,
Die heden aen den dagh op my noch sijn gebeten.
\'t Is dan de waerheyt niet, dat ghy maer zijt verkracht,
En dat ick als een sloir word in het spel gebracht.
Ick ben een eenigh kint. Laet vry het oordeel strijeken;
In adel, eer, of goet en wil ick niemant wijeken.
En wat de schoonheyt raeckt, voorwaer de sake spreeckt,
Dat u in dat geval maer al te veel ontbreeckt.
Wel, hout dan eenmael op hier voor het recht te seggen,
Dat ick door slim beleyt het stuck gingh wederleggen,
Ick mis in ware daet mijn eer, en hooghste goet,
En \'t is mijn diepste leet dat ick het seggen moet.
Maer nu dit swaer verdriet is over my gekomen,
Soo dient het evenwel ten besten opgenomen.
Eylaes! wat sal ick doen V Ick ben mijn eere quijt,
En ben tot aen de doot gcswollen van de spijt.
Maer, siet, des Ridders bloet en kan my niet genesen,
Ick sal, hoewel hy sterft, een droeve vrijster wesen,
Een vrijster sonder eer, een vrijster, niet een maeght,
En dat is, na my dunckt, al beter niet gewaeght.
Ick wil dan, soo ick kan, ick wil my gaen begeven,
Om liever met een boef als sonder eer te leven.
En of hy qualick gaet, en my geen woort en hout,
Noch sal ick eerlick zijn, dewijl ick ben getrout.
Wat kan ick beter doen in soo verboste saken ?
\'t Is wijsheyt, van de noot een deught te konnen maken.
Dit wort alsoo betracht oock by den wijsten man;
Magh hy niet soo hy wil, hy doet gelijck hy kan.
Doch ick kan van den helt soo qualick niet vermoeden,
Ick hoop, dat sijne gunst mijn schade sal vergoeden;
Te meer nu sijn bchout my sooveel moeiten kost,
En dat mijn sacht gemoet hem van de doot verlost,
\'t Is beter, na my dunckt, de Dochters der Sabijnen
In dit geheel beleyt gelijck te mogen schijnen;
Als hier te willen doen gelijck het moedigh wijf,
Dat sich uit enckel spijt gingh brengen om het lijf.
Maer dese was getrout wanneer sy was geschonden,
En heeft daerom misschien geen beter raet gevonden.
Maer ick die vrijster ben, en buyten echten staet,
Magh doen gelijck de noot misbruyekte vrijsters raet.
Doch, naer ick aen u merek, ghy wilt \'et niet gedoogen,
Ghy wilt u feilen aert voor al de werelt toogen;
Maer des al niet-tc-min, dat ghy my niet en jont
Komt my ten vollen toe, alleen op desen gront:
Siet, als men besigh is een vonnis uyt te spreken,
En dat na langh beraet de stemmen efter steken,
Soo wort de bange ziel die voor den Rechter staet,
Gansoli vry on onbestraft getogen uyt den Raet.
-ocr page 411-
TWEE VERKRACHT, EN REYDE GETROÜT.
M)!>
Dat is een oude wet, gcbout op goede reden,
En menighraael gebruyckt in al de naeste steden.
Het recht is over al van goedertieren aert,
Al, waer dat twijffel is, daer wort een raensch gespaert.
Wel aen, ons out gebrnyck heeft u en my gegeven,
Dat aen dit schuldigh hooft magh werden voorgeschreven
Het leven of de doot, na dat het ons behaeght,
En wat\'er sal geschiên, dat wort hier nu gevraeght.
Ghy seght met vollen mont: De schender dient te sterven;
En ick in tegendeel: Hy moet het leven erven.
Soo is dan tusschen ons een wonder harden strijt,
Dies is Mcnander los en van de doot bevrijt.
Wat is \'er meer te doen ? wat is \'er meer te seggen ?
Wat hoef ick wederom uw gront te weder-leggeu ?
Ick wil het echte bedt, dat rijcken doet bestaen;
En ghy het bloedigh swaert, dat landen doet vergaen.
Wel aen dan, tot besluyt, ick sal een eynde maken;
Hier is na mijn begrijp, hier is wel uyt te raken.
Ghy, wat ick bidden magh, doet hier, ö wijsen Raet!
Het beste voor de stadt, en \'t nutste voor den Staet."
Soo haest Jokaste sweegh, men sagh de lieden woelen,
Schier yder, soo het scheen, is anders van gevoelen. *
D\' een hout \'et met de macght, die met haar tonge stack,
En d\' ander met de maeght die voor den Joncker sprack;
Te midden uyt den hoop daer quam een stemme rijsen,
Die wou, gelijck het scheen, het schuldigh hooft ver wijsen:
Brcngh wacker, was den roep, brengh hier een bloedigh
(swaert!
Wie jonge maeghden schent en is geen leven waert.
Een ander wederom, die anders was genegen,
Die toont wat hy gevoelt, en roept \'er hevigh tegen:
Onthout u, wreede beul, hier dient geen hange man;
Hier is een rustigh quant, die vrouwen dienen kan.
Hier op soo gaet de Wet de hoofden t\' samen steken,
En in een ander zael van desen handel spieken.
Hier wort in aller ernst ten naeusten overleyt,
Wat dat\'er is gedaen, en wat\'er is geseyt.
Na langh en veel beraets, Tryphose wert gepresen,
Jokaste niet te-min den vryer toe-gewesen.
Doch onder dit verstant, dut sy verhuysen sal,
En nemen haer vertreck in seker ander dal.
Soo haest als dit besluyt is by de Wet genomen,
Soo Biet men op de zael terstont een Priester komen,
Die heeft het jonge paer versegelt in de trou,
En die geschonden was, die wert een echte vrou.
Een Ridder in den Raet aenhoordo dese saken,
En wat de jongelingh, en wat de Juffers spraken;
Hy woegh de strenge wet, hy woegh den feilen eysch,
Hy valt met sijn gemoet hier over in gepeys.
Hy siet Tryphose staen, hy siet haer deftigh wesen,
Hy kan in haer gelaet een moedigh herte lesen.
Hydenckt: sietdaer een maeght, die vry wat hoogesweeft,
En die een reyne ziel in haren boesem heeft.
Sy doet in haer gespreek van haren inborst blijeken,
En soo een hoogh gemoet, dat sou my wel gelijcken.
Sy is gelyck als ick, en past op geene praet,
Die by het slechte volck gemeenlick omme gaet.
Het lijfis maer een romp, en, schoon het is geschonden,
\'t Is reyn, indien de geest maer suy ver is bevonden.
De maeghdora is een deught, een onbegrepen goet,
Die in geen vlees en woont, maer in een reyn gemoet.
Hier maelt de Ridder op by wijlen ganschc nachten,
Vint twist in sijn gemoet en strijt in sijn gedachten.
Dan is hy voor de Maeght, dan van haer af-gewent,
En al op desen gront, vermits sy was geschent.
Ten lesten als de tijt wat langer is verstreken,
Soo koomt hy tot de saeck, en laet de Juffer spreken.
Sy weygert, sy bedenckt; maer op soo wijsen voet,
Dat sy den Edelman te meer verlangen doet.
Waer toe hier op gestaen ? het stuck wort aengebonden,
De Juffer wert verhooght, die eertijts was geschonden.
Want haer wert toegestaen, dat sy haer bruylofs-dagh
Met kruit en macghdepalm, met bloemen kroonen magh.
Dat sy de gansche zael, ge-eygent om te dansen,
Magh eieren over al met versche Rose-kransscu.
De Wet, na goet beraet, die heeft haer dit gejont,
En vry, gelijck men hout, niet sonder vasten gront.
De feest die wort volend met wonder groot vernoegen,
Men siet het deftigh paer haer geest en lichaeiu voegen,
Niet, als een jongen hoop, door grillen van de min,
Maer door een wijs beleyt, en met een rijpe sin.
Sy eert haer waerde man, vermits haer treurigh leven,
Alleen uyt sijne gunst, is uyt de smaet verheven.
Hy viert haer wonder seer, om dat de jonge vrou
Haer droevigh ongeval te sachter dragen sou.
Men sagh uyt dit verbont een van de beste paren
Die in de gausche stadt of in den lande waren;
Soo vreetsaem is het volck, soo wel op een gepast,
\'t Is net en suyver werek als d\'een bant d\'ander wast.
*
HOUWELICK,
VEROORSAECKT DOOR DROOIEN.
Of oyt een nacht-gesicht, of wcg-geruckte sinnen,
Den droom en sijn gevolgb, iet gelden in het minnen,
Yet brengen aen de hou, staet hier te zijn geseyt.
En daer is even nu mijn penne toe bcreyt.
Een wonder trou-geval, by niet een menseh verhandelt,
Die oyt Parnassus bergh voor desen heeft bewandelt,
Staet hier verhaelt te zijn, ten goede van de jeught.
Wat nieu en selsaem is, dat geeft de meeste vreught,
Dat geeft de meeste vrucht; bysonder als de reden
Het stuck wil ondergaen tot in sijn diepste leden.
Wel aen dan, geestigh volck, wy komen tot de daet;
Ghy, let na dit verhael, wat hier te leeren staet:
Terwijl ITystaspes drocgh den schepter van de Meden,
Was heerschor van het laut en al de rijeke steden,
En dat sijn broeders heir, die Zariadres biet,
Tot aen den gullen stroom van Tanaïs gebiet,
Doen was Omartes Prins van al de groote Rijcken,
Die van den snellen golf tot in het Oosten wijeken.
Hy, schoon nu wel bedaeght, had maer een cenigh kint,
Een maeght die geestigh was, en overal bemint,
Een bloempje noyt gepluckt, een roosje vers ontloken,
Van wiens vermaerde jeught wert overal gesproken.
Sy was naer hoofsche wijs en geestigh op-gevoet,
Van adel wonder hoogh, maer hooger van gemoet.
Daer was een hollen bergh in ouden tijt te vinden,
Gelegen in het kalm en buyten alle winden,
Men sagh hier gecueu dagh of stralen van de son,
Vermits het duyster hol geen licht ontfangen kon.
De deur was sonder har, om geen gerucht te maken,
En dat door haer gekir geen oogh en sou ontwaken.
-ocr page 412-
PROKF-8TEEN VAN DEN\' TKOU-HINGH.
Mfi
Daer was geen ambachtsman die met den hamer wrocht,
üeen ongerustigh hooft, dat op sijti handel docht.
Daer quara geen hagel-buy gevallen op de bergen,
Paer quam geen donderslagh de stille velden tergen.
Daer was een soete beeck die over keytjens liep,
En door een sacht gesnys het oogh tot slapen riep.
Op \'t voorhof was een tuyn gebogen naer het Zuydcn,
Beplant met mane-kop en dnysent groene krnydcn,
Verweckers van den slaep. Geen hont bast op het erf,
Geen gans of ander dier en queckt\'er op de werf
Daer was geen yver-sucht, geen ongeruste eorgen,
Maer niet als stage rust tot aen den lichten morgen.
Daer was geen haet bekent, geen drnck of swarte nijt,
Geen nare dweepeiy, die in de sinnen bijt.
Daer quam een dieke wolek ontrent liet Slot gesegen,
En maecktc, wieder quam, tot sluymer-sucht genegen.
Siet daer een vreemt geheym, daer sich de Slaep onthout,
Door vrou Natura selfs met eyger hant gebout.
Door al het stil vertreck zijn dnysent ledekanten;
Daer liggen op een rij sijn waerde lijf trawanten,
En wat men droomen hiet, een wonder vreemt gebroet,
Dat bijster selsacm spoockt, en vreemde saken doet.
Een deel kan aen het volck een blijden geest verweckeu;
Maer wat\'er oinme-gaet en is maer oui te gecken.
Eylaes! haer gansch vermaeck en is maer euekel waen ;
Want als de slaep verschiet dan is de vreught gedaen.
Een deel kan iemants hert in bange droefheyt stellen,
En met een grooten schrick tot in de ziele quellen ;
Een deel stort iemants hert als midden in den doot:
Maer als de slaep verloopt, soo is hy buyten noot.
Een deel is wonder licht orn op te zijn gedreven,
En leert een menschen kint gelijek een vogel sweven.
Een deel heeft sijn vermaeck ontrent de woeste zee,
Een deel in \'t groene wout, en by het jonge vee.
Een deel doet iemants hert gelijek een steen verherden,
Een deel leert eenigh raensch een paert of ezel werden,
Een deel een magtigh Vorst. En waerommeerverhaelt ?
Het is een kluchtigh volck dat om de geesten dwaelt;
Soo veel de dieren zijn, die op der aerden leven,
Soo veel de sterren zijn, die om den Hemel sweven,
Soo veel het bloem gewas is in een lustigh dal,
Soo groot is haer bedrijf, soo veel is haer getal.
De slaep om desen tijt, de Prinsse van de bende,
Juyst als hy met gemack sijn leden omrae-wende,
Sprack dus sijn gasten aen: „Wie sal op desen nacht
Gaen spoken door het lant en toonen onse macht ?
Wie sal den bulle-man, wie sal den nicker maken ?
Wie sal het slechte volck en wie een Prins genaken ?
Wie aal een jonge Maeght gaen storten in den sin,
Het soetste van de jcugbt, de krachten van de min ?
Wie sal een jongh gesel sijn liefste doen genieten,
En met een gulde schicht hem in den boesem schieten ?
Wie sal óf dit bestaen, óf grootcr wonders doen ?
Op, mackers, uyt het bed, op. geeft u in het groen!
Op, sweeft ontrent dejeught, of om bedaeghde menschen,
Die eer, of machtigh goet, of groote staten wenschen.
Gaet, handelt yder een na dat het u bevalt,
Terwijl de wijste man op sijnen leger malt."
Hier op quam Soet-bedrogh sich toonen op de kamer,
En seyde tot den Slaep: „Geen spoock en is bequamer
Te doen wat ghy beveelt, als ick en mijns gelijek ;
Laet my te deser uur gaen sweven door het Rijck
Ick sal, al waer ick kom gaen drijven vreemde rancken;
De menschen evenwel die sullen mij bedancken.
Wantsiet, een slechten bloet, een klunten aen den dijk
Die stel ick uren langh een grooten Prins gelijek.
Ick hebbe lest een bloet gelnckigh konnen maken,
Vermits ick maer alleen sijn leden quam genaken.
[Ty was Alexis vrient, een klunten uyt het lant,
Soo rouwen harders kint als ick voor desen vaut.
Noch gingh ick even-wel my dese kracht vermeten,
Dat iek den kalen droes sijn leet sou doen vergeten.
lly lagh ontrent een seugh te midden in den stal,
Out, schamel, overstelpt van enckel ongeval.
Ick quara hem door het oir tot in het breyn gesegen,
Ick sagh wie dat hy was, en waer hy was gelegen;
lek blies hem in den kop een soete dweepery,
Eu stracx was hem de geest, van alle kommer vry.
Ick gingh mijn wondcr-kunst noch vorder openbaren,
Ick nam hem uyt de kop de swaerte van de jaren,
lek gaf hem jeughdigh bloet. ten minsten na den schijn,
Ick maeckte dat hy meynd\' een edelman te zijn,
Den stal een prachtigh hof; het loeyen van de beesten,
Dat nam hy voor gesangh van al de fraeyste geesten.
Ick gaf dat hy de, lucht als soet en lustigh prees,
Hoewelder van het vee maar enckel stanck en rees.
Al was hy gansch begaet, en bijster vuyl bekrosen,
Hem dacht hy lagh gestreckt te midden in de rosen.
Ick gingh hem, boven dat, bestoken door de min:
Een sogh die by hem lagh, die scheen een Koningin,
Die scheen tot hem gesint en quam tot hem genaken,
En wou door soet onthael den harder vrolick maken.
Hy nam haer in den arm, sy biet hem haren raont,
Die hy gelijek een roos, en noch al soeter vont.
Hy tast haer naerder aen om volle lust te plegen.
En, naer het schijnen mocht, sy was\'er toe genegen;
Maer siet, dien eygen stont soo kraeyde juyst een haen,
En stracx soo was de slaep en alle vreught gedaen.
Ach! Mopsus liet terstont sijn rauwe vingein glippen:
Want siet een vnyle sogh die lagh hem aen de lippen.
Daer wenst de rauwe quant, door ongestnymigh bloet,
Dat noyt in sijn bedrijf een liane wonen moet.
Hy wenscht, dat hy terstont de kraeyer mochte grijpen,
Om hem van stonden aen den roeper toe te nijpen.
Maer wat de man bedrijft, \'t en gaf hem anders niet,
Als dat hy des te meer sijn eygen wesen siet.
Wel, dit is mijn bedrijf, en door mijn soete grillen
Soo doe ick menighmael al wat de mensehen willen,
Ja meer als iemant wenst. Dus geeft my nu verlof,
Dat ick voor onsen bergh magh kiesen eenigh hof,
Magh sweven op een Slot, of op een schoone woningh,
Of plegen mijn bedrijf ontrent een grooten Kouingh.
Waer dat iek immer ga, of waer ick komen sal,
Daer is mijn spokery de menschen lief .etal."
Soo haest als Soet-bedrogh sijn reden had gesproken,
Soo heeft hy wederom oijn oogen toe geloken,
Verwonnen van den slaep, soo dathy suysebolt,
En in het saclite dons als eerstmael henen rolt.
Doch Waer droom nam het woort: O, soetste van de goden,
Die al wat adem blaest hebt onder uw geboden ;
Verquickcr van de meusch, die bange zielen streelt,
En moede leden stijft, en siecke lieden heelt!
\'t Is eenmael langh genoegh een mallen aert gedreven,
En met den neus geleyt die op der aerden leven.
Ey, laet my gaen te werek gelijek ick ben genaemt;
Draeght u van nu voortaen gelijek het u betaemt.
Ick weet een jonge Maeght in hoogen staet verheven,
Die aen een rnstigh man is waert te zijn gegeven,
Niet in een loosen schijn, maer in de ware daet;
En, soo het u bevalt, ick weet haer goeden raet.
Ick sal een Vorsten-hert tot hare liefde trecken,
Ick sal haer teere ziel tot sijne gunst verwecken,
En beyd\' op eenen nacht; en wat haer vorder schort,
Dat sal haer in den schoot ten vollen zijn gestort.
Laet my slechts heden toe, dat iek magh henen vliegen ;
\'k En sal geen jongh gesel, geen teere maeght bedriegen,
-ocr page 413-
HOUWELICK, VEROORSAECKT DOOR DKOOMJJN.
107
Geen malle grillen doen, maer dat de goden voeght,
En na den rechten eysch de menschen vergenoeght."
De Slaep-God gaf een knick ontrent sijn leste reden,
En Waer-droom nam bet aen, als of hy was te vreden.
Dies tijt hy op de reys, en gaf hem in de lucht,
En schoon hy dapper spoet, hy raaeckte geen gerucht.
In \'t holste van den nacht, doen alle dieren swegen,
En gansch het Hof gesin in ruste was gelegen,
Genaeckt hy tot de koets, waeiiu Odatis lagh,
Daer hy geen kamer-maeght, geen licht ontrent en sagh.
Hier stelt hy in het werek sijn aldersoetste streken:
Hy deckt de gansche maeght met sijn geswinde vleken,
Hy sprenght haer om het hooft een wonder krachtigh nat,
Dat haer een vreemt gewoel in al de leden sat;
Het vocht doorkruypt de maeght tot in de diepste sinnen,
En roert haer geesten om, en leert de vrijster minnen,
En beelt haer dingen in die sy voor oogen siet,
En, soo het schijnen mocht, in volle daet geniet.
Sy vont haer aen een beeck, die met geswiude stroomen
Gingh swieren in een dal, en om de groene boomen;
Tor zijden lagh een bosch, daer uyt een Ridder quam,
Die met een bly gelaet tot haer de reyse nam.
En als de jonge Vorst het water quam te naken,
Soo biet hy sijn gevolgh haer snelle gangen staken,
En gaf hem by de Maeght, en boot haer goeden dagh,
Soo geestigh als hy kan, soo gunstigh als by magh:
„Princesse, met verlof, ick kom tot u getreden,
Bekoort in mijn gemoet door uwe fris-die leden,
Uw beelt is my vertoont te midden in der nacht,
Daer ick in stilte was, en om geen vryen dacht,
\'t Is (ick en weet niet wie) \'t is iemant van de goden,
Üic heeft my in den droom uyt hooge maght geboden,
Te komen in het llijck daer ick op heden ben,
En daer ick niet een mensch als u alleen en ken.
Uw mont, uw geestigh oogh, en uw bevaliick wesen
Is my te geener tijt by menschen aen-gepresen,
Het is een diep geheyrn, dat my de sinnen drijft,
En dat uw soet gelaet in mijn gedachten schrijft,
lek sagh u doen ick sliep, ick sagh uw soete wangen,
En kreegh van dat ick sagh een wonder groot verlangen.
Ick sagh U sonder sien, en doen ick niet en sagh,
En doen ick in liet bed en in het duyster lagh.
Nu doe ick in der daet, dat my de goden rieden,
Ick kome, frissche bloem, aen u mijn herte bieden.
Ick wensch oock heden selfs, indien ick maer en kan,
Te wesen uwen vrient, te werden uwen man.
Maer eer ick vorder ga, soo dient het u geweten,
Wie dat ick wesen magh, en waer ick ben geseten:
Godin, ick ben een Vorst, oock van een machtigh Rijck,
Soo dat ick even selfs uw vader niet en wijek.
Siet daer een schoon juweel, geciert met rijeke steenen,
Wel duysent jaren out, gelijck de vaders meenen.
Het is wel eer geweest een pant van soete min
Aen Tambos deftigh wijf, die groote Koningin.
Indien het u bevalt, ghy kont het nu ontfangen,
Ghy kont het, t\' mijner eer, om uwe leden hangen;
En ick sal in der daet, en op een vasten gront,
Uw trouwen dienaer zijn tot aen mijn lesten stont."
Met dat de jonge Vorst het pant haer scheen te geven,
Soo quam een dicke lucht ontrent het Hof gedreven,
Een lucht, die enckel vyer en feilen donder schoot,
Soo dat de soete slaep van alle menschen vloot.
Siet, daer voer Waer-droom wegh en gingden Vorst genaken,
Hien hy van dese maeght een man verstont te maken.
Hier doet hy even soo, en met het eygen beelt,
Gelijck hy met de Maeght te voren had gespeelt.
Gdatis gaf haer op, maer \'t beelt dat is verdwenen,
^u wat haer in de nacht te voren is verschenen.
Daer was de Juffer gram en bijster ongesint,
Dat sy haer in het bed alleen gelaten vint.
Sy badde wel gewenst een slaep van hondert uren,
Op dat het soet gesicht had langer mogen duren.
Maer siet, bet is gegaen, en waer Odatis keeck,
Daer is geen lustigh velt, daer is geen reyue beek,
Daer is geen jongen Vorst. Sy wou haer geesten stellen,
Maer siet een diep gepeys, dat komt haer sinnen quellen.
Het beelt, het aeidigh beelt, dat haer soo wel beviel,
Dat maelt haer in het breyn, en speelt haer in de ziel,
En swiert haer om het hert. Den Vorst sijn deftigh Wesen,
Sijn kloeck en schoon gestel, dat is in haer te lesen.
Sy beelt haer seker in, en hout het voor gewis,
Dat dit geen losse waen, maer vry wat anders is.
Sy raeynt, dat in der nacht, ais alle dieren swijgen,
De Goden in de ziel der menschrn komen zijgen,
En maken dan bekent wat hun gebeuren sal,
Het zy dan bly geluck, of droevigh ongeval.
Sy meynt, dat als een droom de menschen komt bestoken,
Wanneer den dageraet alieed\' is uyt-gebroken,
(Gelijck hier is gebeurt), dat ja, het nacht-gesicht
Heeft dan een vasten gront, en vry een groot gewicht.
Sy meynt, dat haer de slaep, of een van sijne knechten,
Komt, door een stil gehcyra, de sinnen onderrechten,
Wie dat haer schoonheyt acht, haer edel huys bemint,
En wie tot hare jeught ter eeren is gesint;
Of dat een hooger God haer dus komt openbaren,
Met wien haer noodigh is, en lioese dient te paren,
En dat het eygen beelt, dat sy in \'t duyster sagh,
Sich eens vertoonen sal te midden op den dagh.
Maer naer een langh gepeys gaet sy hier tegen stellen,
Wat vreemder dwecpery dat ons de sinnen quellen,
Wanneer men leyt en slaept, en dat op enekei waen
Noyt gront en dient gelcyt, of\' vast en dient gestaen.
Dat ja, den hemel selfs met harde dondcr-slageu
De nare spokerij heeft wegh bestaen te jagen,
En dat een meerder God, gesegen uyt de locht,
De slaep en sijn bedrogh hier geensius lijden mocht.
En mits sy niet en weet het Rijck, en min de u ooningh,
Ja niet den bloot en naem van dien gedrooinden Koniugh,
Dat op het naer ge.-poock niet eens en dient gelet,
Maer voor een naeht-bedrogli gelaten in het bed.
Siet, dus maelt haer de geest, tot dat haer maeghdenquamen,
En door een ander werek haer dit gepeys benamen,
Men seyt haer dat het hof sal rijden op de jacht,
En dat de Koniugh selfs op hare komsto wacht,
Sy, schoon wel eer gewoon de bossen af te drijven,
Die wenscht in dit geval in huys te mogen blijven.
Wat eert ij ts haer beviel, dat is haer lieden pijn;
Sy wou voor desen tijt vry liever eensaem zijn.
Sy voeght haer evenwel, en stelt haer om te jagen,
En bleef op dese reys wel ses of seven dagen.
Daer was een deftigh slot getimmert in het wout,
Daer sy met haer gevolgb by nachte sich onthout.
\'t Geviel op desen tocht, dat sy met rassche schreden
Een hert, nu langh gejaeght, quam happigh na-gereden.
Haer macghden zijn vermoeyt en quamen achter aen,
En sy bleef even selfs ontrent een heuvel staen.
En wacht de jagers in. Doch eer de Ridders quamen,
Die acht op haer gevolgh en op den Koningh namen,
Ontdeckt sich op het velt een geestigh Edelman,
Die, naer het schijnen mocht, niet langer rijden kan.
Hy gaf hem na de maeght en boog de gansche leden,
Hy groet het vrouwelijn, en seyt haer dese reden :
„Princesse, desen brief, die komnt u van een Vorst,
Die met sijn gansche ziel na uwe schoonheyt dorst.
Ontvouwt het kleyn papier, het sal u kondigh maken
Den brant van sijn gemoet, den gront van alle saken,
-ocr page 414-
rilOKl\'-STKKiN VAN BEN TROU-RINGH.
éOS
Ecu stemme sprack aldus: Siet hier een schoon juweel,
Siet hier, geduchte Vorst, dit is uw echte deel!
Ick socht wie dat\'cr sprack; maer die is niet te vinden,
De stem was, als het scheen, geboren nvt de winden,
Of uyt de lucht gedaelt. Ick stont\'er in beschroomt,
Het was een giooter stem als van een mensche koomt.
Doch ick voeld\' onder dies mijn herte gansch beroeren,
En, ick en weet niet wat, mijn zinnen omrac voeren,
lek wiert dien eygen tijt gelijck een ander mensch,
En ick verliet terstont mijns liertsens ouden wensch;
Mijn geest wiert tot de maeght niet alle kracht gedreven,
Dies scheen ick maer alleen in haer voortaeu te leven,
lek kreegh een groote lust om haer te mogen sien,
En om mijn eygen hert haer aen te mogen biên.
\'k En had voortaeu geen lust, met liondcrt schone bracken
Te rennen door het wout en door de dichte tacken.
Daer was geen oorlogh meer in al het naeste velt,
Geen liaes, of hert, of vos, geen beir en is gequelt.
Ick voelde mijn gemoet tot haer geweldigh drijven;
Dies hiet ick mijn gevolgh een weynigh achter blijven.
Ick had een schoon juweel, dat om mijn leden hingh,
Daer meed\' ick aen de beesk en tot de Nymphe gingh.
Maer t\'wijl ick besich stae. en iet begon te seggen,
En meyn het aerdigh tuygh haer om den hals te leggen,
Doen hoord\' ick in der haest een wonder hart geluyt,
En stracx soo was mijn droom en al de blijdschap uyt.
Doch of al schoon de slaep van my was af-ge weken,
Noch bleef het soet gesicht in mjin gedachten steken,
lek sagh het aerdigh bcelt daer ick iu \'t duyster lagh,
lek sagh het soo het is, oock doen ick niet en sagh.
De zon rees onder dies, ick liet het jagen blijven.
En gingh van stonden aen den ganschen handel schrijven,
En hoe de Nymphe stont, èn hoese was geciert,
En hoe het gecsligh hair haer om de wangen swiert,
In \'t kort haer ganschen stant. Ick gingh het wonder seggen
Aen hun, die zijn gewoon mijn droomen uyt te leggen,
Een diep-gesinnet volck, dat vreemde dingen weet,
En (naer het schijnen magh) als met de Goden eet,
Als in den hemel woont. Dit gingh daer openbaren
Dat my den hemel verght om my te willen paren,
En dat ons Hymen selfs vertoont in dit geval,
Waer dat my dient gegaen, en wien ick kiesen sal.
Macr waer sy wonen magh die my is aen-gewesen,
En by de Goden selfs ten hooghsten is gepresen;
Waer, segh ick, dese maeght voor my te vinden staet,
Daer toe en wist de kunst voor my geen nutteu raet.
Hier op is my de geest door gramschap aen gesteken,
Ick dreygd\' hun al gelijck den kop te laten breken,
\'t En zy men even stracx de vrage my ontbint,
En wijs\' in wat gewest haer dese Nymphe viut.
De lieden sijn verbaest en weten niet te seggen,
Haer ambacht streckt alleen om droomen uyt te leggen.
Maer waer sy wesen magh, die ick niet noemen kan,
Daer weet, gelijck het bleeck, geen sterre-kijeker vau.
Wat raet in dit geval ? Ick liet een Schilder halen,
Die mensclien is gewoon ten besten af te malen,
Dien geef ick mijn geschrift, en segh hem boven dat,
Hoe ick haer soct gelaet voor desen heb gevat.
Ick segh hem, soo hy weet haer wangen na te maken,
En kan na rechten eysch haer edel weeën raken,
Dat ick hem loonen sal soo wel als cenigh mensch,
Oock boven sijnen eysch, ja boven rijnen wensch.
De meester tijt te werek. Ick segh hem alle saken,
Die hare frisschc verw en die haer wesen raken,
En hoe dat haer de mout, haer oogh, en soet gelaet,
En hoe dat haer de borst, en al het lichaem staet:
Ick segge dat hy moot doen bloscn haro kaken,
En dat hy als een gout haer vlechten heeft te maken:
En wat liet vorder racekt. Ghy snit in korten sien,
Wat u de hemel verght, en wat\'er sal geschiên."
Hy gaf, flucx na liet woort, sijn paert de volle sporen,
En heeft sich wegh gemaeckt en in het wout verloren.
Odatis stout verbaest. Den brief lagh in haer hant,
Daer sy in Griecksche tael aldus geschreven vant:
„Den brief die ghy ontsluyt, ö bloem van alle maeghden,
Die door een soct gelaet aen 1\'rinssen oyt behaeghden,
Komt u van seker Vorst, die noyt uw schoonhcyt sagh,
En sich noch evenwel uw dienaer roemen magh.
Uw dienaer wil ick zijn, en, mocht\'et u behagen,
lek wil u zijn verplicht voor al mijn leven dagen:
Soo dat de doot alleen, en anders geen geval,
Ons banden open doen, ons handen scheyden sal.
\'t En is geen mensclien werek, dat ick u ga beschrijven;
Ghy moet in dit geval uw Binnen hooger drijven.
\'t En is geen aertsche tocht, daer uyt mijn liefde vloeit;
De Goden even selfs die zljndcr in gemocyt.
Het is op desen dagh by-naest een jaer geleden,
Dat al het llof-gcsiu, dat al de groote steden,
Dat schier geheel het Kijck tot my in ootmoet quam,
En ried my tot behout van ons verruaerde stam.
Mijn raden al gelijck, die by den handel waren,
Die hielden deftigh aen om my te mogen paren,
Men sprack\'er van een feest, en van een jonge vrou,
Op dat het gansene Rijck de vrucht genieten sou.
Mijn eerste Kamerlinglr van yder een gepresen,
Heefl my nu meniglunael Princessen aen-gewesen,
Princessen op-gespoort, Princessen toe-gedacht,
En even metter daet Princessen toe gebracht.
Ick sagh de lieden aen, die my den handel lieden,
Macr dacht in mijn gemoet, \'t en konde niet geschieden.
Ick was van mijner jeught genegen tot de jacht,
Soo dat ick nimmermeer op cchtevrouwen dacht.
Noch seyd\' ick evenwel, ick wilde my beraden,
En dencken om het stuck, daerom de Stenden baden.
Dan \'t was maer om den sleur al wat ick doen bestont;
Want ick en had geen lust tot vrou of trou-verbont.
Ick bleef dan als ick was, ick bleef als noch genegen,
Om in het woeste bosch mijn vrenght te mogen plegen;
En schier dien eygen stont seyd\' ick mijn Kidders aen,
Dat ick den naesten dagh ter jacht verstont te gaeu.
Daer stelt sich yder schrap, en gaet hem toe-bereyden,
Om met een moedigh paert te rennen op der heydeu,
Te sweven door het bosch, en, met geheele macht,
Het Hof met sijn gevolg te leyden op de jacht.
De nacht quam onder dies sich om den Hemel strecken,
En met een duystcr kleet het aertrljck over trecken;
lek gaf my naer het bed, dat my tot slapen riet;
Maer, schoon het lichaem sliep, de sinnen rusten niet.
Wacrtoe men is geneight, wanneer men plagh te waken,
Daer in gaet oock de ziel haer in der nacht vermaken.
Het schijnt, dat ick gestaêgh in nare bossen dwael,
Eii ïuenigh vluchtigh hert met rennen achter hael;
Daer was een lustigh dal te midden op den velde,
Dat sachtjens neder-schoot en naer een water helde,
Een water wonder schoon, en klaer gelijck een glas,
Verlustigt met een wout vol aerdigh bloem-gewas;
De kanten als geboort met huoge myrte-boomen,
Eu met een hoogen bergh, die spiegelt in de stroomen.
In dit bevallick pleyn, ontrent de rcync beeck,
Daer stont een jonge maeght die in het water kceck.
Sy had een wacker oogh, een bly, maer deftigh wesen,
Het scheen, Diana selfs die was\'er in te lesen;
Want sy was lang en fris, en even soo geciert
Gelijck de Jacht-godin, als sy haer feesten viert.
Terwijl ick nacrder quam, soo rees\'cr uyt den velde
Ecu wonder vreiude galm, die iniju gemoet ontstelde,
-ocr page 415-
HOU WE LICK, VEKOORSAECKT DOOK DKOOMKN.                                            409
Haer aensicht niet te vet, en even niet te schracl,
Haer tanden als yvoir, haer lippen als corael,
Haer oogh van scboonen glans, gelijk de gulde stralen
Die uyt een klare lucht op aerden neder dalen,
Haer leden net gevoeght, gclijck een jonge ree,
llaer mont gclijck een roos, haer borst gclijck een snee,
Haer kinnc wat gcklooft, en putjens in de wangen,
Haer vlechten als een net om herten in te vangen.
In \'t korte: wat de slaep mijn hert had ingeprent,
Dat maeck ick, soo ick kan, den goeden man bekent.
De goede schilder wrocht, als met de gansche sinnen,
Om prijs, rnaer boven al om geit te mogen winnen,
Dan streeck hy wacker toe, dan wreef hy weder uyt,
Maer wat hy pooght te doen, hy quam tot geen besluyt.
Ten lesten quam de man een socten streeck te geven,
En siet, na dat my docht, het beelt dat scheen te leven.
Dies riep ick: waarde vrient, bedwinght uw rap pinceel,
Ick sie het aerdigh dier, ick sie het schoon juweel,
Ick sie mijns herten wensen, ick sie haer deftigh wesen;
Uw kunste, geestigh man, is waert te zijn gepiesen.
Ick gaf hem lofs genoeg, en al met vollen mout;
Haer,dat hem beter was, ick schonck hem duysent pont,
En dan, noch boven dat, een wonder echoone keten,
En macht om in het Hof voortacn te komen eten.
Dit maeckt de man verblijf; hy gaf my grooten danck,
En wou mijn dicnaer zijn sijn leven dagen lanck.
Ick liet terstont het Leelt, met wonder groot verlangen,
In mijn verheven zael voor al de werelt hangen,
Op dat al wie\'er quam mocht brengen aeu den dagh,
Of hy sijn leven oyt dit wesen elders sagh.
Hier steld\' ick prijsen toe: vooreerst een gouden Keten
Voor die het stuck ontdeckt, en my sou laten weten.
Dies sagh ick, dat het volck hier op geduerigh pcyst,
Doch meest, dat even-staêgh in verre Landen reyst.
Juyst als de derde sou quam uyt de zee geresen,
Verschijnt ons seker man, die kent haer eerbaer wesen,
Die seyde met besekeyt, en met een vollen mont,
En na dat ick het greep, als op een vasten gront,
Die seyde, dat het bcelt gcleeck in volle leden
Een Nyinph, om hare deught van yder aeu-gebeden,
Een dochter van een Vorst, die hy Omartes noemt,
Van wiens doorluchtigh buys de gansche werelt roemt.
Stracx koos ick een gesant, en stierd\' hem na de landen,
Die Tanaïs omvanght in sijn bemoste stranden.
Ick gaf hem last te sien door al het gansche Rijck,
Wie met het geestigh beelt in wesen is gelijck.
De man die loopt te post met onvermoeyde leden,
Door-rent Omartes lant, en hondert groote steden,
Tot dat hy in het Hof ten lesten eens belent,
Al waer hy sich vertoont, maer hout hem onbekent.
Eu om van alle dingh den rechten gront te weten,
Soo komt hy op den noen, en sagh den Koningh eten;
Hy sagh een jonge maeght, die aen de tafel quam,
En even hare plaets ontrent den Koningh nam.
Dit waert ghy, schoonc bloem, ö peerei van de vrouwen;
Dies kon mijn af-gesaut sich geensins weder-houwen;
Hy weet niet wat te doen, of wat hy vorder wil,
Uw wesen en het beelt eu hebben geen verschil.
Dit vint hy maer alleen, dat uw bevallick spreken
Niet met het stomme beelt en dient te zijn geleken,
En dat noyt schildery en heeft het innigh soet,
Gelijck een ware maeght, en als het leven doet.
Hy rent dan wederom, om my sijn weder-varen
(Gelijck hem was gelast) te komen openbaren.
Uier door wert ick verruckt en uytermaten blij,
En kuste duysent-mael uw soete schildery.
Wat staet my uu te doen, 0 wensen van mijn gedachten!
Als troost in dit geval van u alleen te wachten ?
Wat ick u bidden raagli, vervult nu mettcr daet
Dat ons het diep geheym, dat ons den Hemel ract.
De Slaep, gelijck ghy weet, is eene van de Goden,
En heeft in sijnen dienst wel hondert snelle boden,
Die staen voor hem bereyt, die sent hy over al,
En dwinght met dit gespoock geheel het aerdsche dal.
Hy kan, wanneer hy wil, ons sinuen gansch verblijden,
En rucktse wederom in wonder bitter lijden;
Hy is een Opper-vorst, een Koningh van de nacht,
En heeft op alle vleesch gewelt en volle macht.
Indicnder ieinant meynt sich tegen hem te stellen,
Hy kan hem even stacgh met hondert spoken quellen;
Hy leyt hem, dien hy wil, aen Charons swarten boot,
En druckt in sijn geinoet de prangen van de doot.
Ick bidde, schoone bloera, kom, doet sijn wei-behagen,
Ghy sult uw jonckheyt sien in wonder blijde dagen,
Ghy sult Pi\'incesse zijn, en even mijns gelijck,
En plegen hoogo macht door al mijn deftigh Rijck.
Ick sal u boven dat, ick sal met al de sinnen,
Ick sal u tot het graf en na de doot beminnen.
Hoe kan het anders zijn ? Ghy zijt een heyligh pant,
Dat op my nedcrdaelt als uyt der Goden hant.
Maer\'t is, beroemde maeght, al langh geuoegh geschreven,
Ick send\' u mijn Gesant, wilt dien het oire geven.
Hy is mijn eerste Raet, inijn dienaer iu der noot,
Hy sal mijn innigh hert u storten in den schoot."
Soo ras het vrouwelijn den brief had over-lesen,
Soo is in haer gemoet een koude schrick geresen,
Sy vint dat haer de Prins heeft iu den droom gesien;
Maer weet niet hoe het komt, of hoe het kan geschiên.
Sy vint dat haar de Vorst juyst doen begon te minnen,
Als hem de soete slaep besat de gansche sinnen,
Sy vint dat haer de gunst, die sy den Koningh draeght,
Met droomen is verweckt en in de borst gejaeght;
Sy vint, als dat de Prins haer gunst heeft iu-genomen,
Met dat het nacht-gesicht is over hem gekomen,
Sy vint, als dat de slaep, gelijck een schilder doet,
Heeft met sijn edel beelt geschildert haer gemoet;
Sy vint, dat haer de Vorst bemint uyt alle krachten,
En dat sy wederom hem streelt in haer gedachten;
Sy vint, dat hy versoeckt haer trou en rechterkant,
En dat haer ziel begeert het eygen minne-pant.
„O Goden, seyt de maeght, siet daer twee jonge menschen,
Die beyd\' het eygen dingh van ganscher herten wenschen.
O ghy, die aen het werek sijn gront en wesen gaeft,
Ick bidde wat ick magh, dat ghy ons herten laeft.
Ick bidde, datje wilt het stuck alsoo beleyden,
Dat ons de bleecke doot alleen sal konnen scheyden."
Eer datse vorder sprack, soo quam het gansche rot,
En leyt haer uyt het bosch en naer haer Vaders slot.
Hier staet een yder stil, hier doet de Koningh langen
Al wat\'er raet den hont of netten is gevangen;
Hy siet, hy tast het aen met wonder groot vermaeck,
En geeft hem voorts tot rust, verwonnen van do vaeck.
Met dat de swarte nacht ten lesten was verdwenen,
Is in het naeste dorp een groote sleep verschenen,
Een sleep van deftigh volck, maer anders in gewaet
Als iemant daer ontrent, of in de steden gaet.
Haer kleet, dat wijst\'et uyt, en doet genoeghsaem blijken
Hen af te zijn gedaelt uyt verre Koninghrijcken.
Een, die het opper-hooft van dit geselschap was,
Die voed een langen baert, en wit gelijck een vlas.
Eer dat hy vorder gaet, bcschickt hy trouwe knechten
Die eerst, van waer hy quam, den Koningh onderrechten.
Omartes, des versocht, bereyt een gunstigh oir,
En eer de middagh kcomt, soo krijght de man gehoor,
\'k En wil op sijn gespreek niet lange blijven malen,
Oock wat\'er omme gingh en sal ick niet verhalen;
-ocr page 416-
410
PROEE-STEEN VAN DEN TROU-RINGH.
Op, op, swaermoedigh hert! de kanse dient gewaeght;
Ick sal doen wat ick kan, en God wat hem behaeght.
Twee dienaers, sonder meer, die van den handel weten,
Zijn met den jongen Vorst in haesten op-geseten,
En spoeyen haren wegh, en rennen door het wout;
Van \'t leger blijft de sorgh aen die het is betrout.
Den adel onder dies, met al haer gansch vermogen,
Quam na des Koninghs slot in alle macht getogen.
Al is het schoon paleys van wonder groot beslagh,
Noch vont men dat het volck niet in het hof en magh.
Omartes maeckt een wet: die min als twintig waren,
Of die nu zijn gegaen tot twee-en-dertigh jaren,
En wert geen plaets vergunt. En siet, op dit geval
Vermindert van den hoop al vry een groot getal.
Als nu de frissche jeught te samen is gekomen,
Soo heeft de groote Vorst een kop ter hant genomen,
Een kop van enckel gout. Hy sprack sijn dochter aen,
En hietse voor het volck en om de kamer gaen:
„Odatis, seyt de Prins, siet, duyscnt Edel-lieden
Zijn even nu gesint haer trouw aen u te bieden,
En ghy zijt heden selfs door my een vrye maeght,
Verkiest de friste Vorst, of dien het u behaeght.
En als ghy sult een Prins, een Graaf, of Ridder vinden,
Aen wien ghy zijt geneyght uw teere jeught te binden,
Soo geeft hem desen kop; en dien ghy biet den wiju,
Die sal voor eerst uw man, en daer na Koningh zijn."
Odatis, op het woort, die staet geheel verslagen;
Sy moet des niet-te-min, sy gaet de kanse wagen,
Sy geeft haer tot het werek, sy wandelt door de zael,
Niet slechts voor eene reys, maer ses of seven mael.
Al waerse maer een reys haer lieffelicke stralen
Laet op een jongen Vorst, of op een Ridder dalen,
Die is terstont in hoop, dat hem een schoone vrou,
Dat hem de kroone selfs ten deele vallen sou.
Maer als de jonge maeght de schaer heeft over-keken,
Soo isse wederom tot hare plaets geweken,
En sprack ten lesten dus: „Mijn oogh is gansch verblint,
Om dat\'et over-al soo grooten keuse vint.
Schier yder die ick sie is waert te zijn gekoren,
En, soo het schijnen magh, als tot een kroon geboren.
Voor my ick ben veidwelmt in soo een rijeken glans,
In soo een schoonen hoop van uyt-gelese mans.
Daer is nu voor het Rijck geen Koningh op te rapen,
Ick moet noch dese nacht hier over my beslapen;
Het is een wichtigh stuck voor al den ganschen Staet,
Hier dient niet in gedaen als naer een diep beraet."
De Vorsten al gelijck, die by den Koningh saten,
Die hebben nevens hem haer voorstel toe-gelaten.
Een yder prees de maeght, dat sy met oordeel gingh,
En niet in haesten koos een rauwen Jongelingh.
Odatis was verblijt, sy had een dag gewonnen;
Maer siet, het tweede licht, dat was airco begonnen,
En sy vernam geen post, en min den jongen Vorst,
Wiens beelt gedurigh speelt ontrent haer jonge borst.
Daer gaet\'et weder aen. De Koningh is geseten,
Die laet aen al het Volck en al de Ridders weten,
Dat nu de soete tijt, de blijde stont genaeckt,
Dat hem een edel Vorst tot swager zy gemaeckt.
Daer komt het vrouwelijn ter zalen in getreden,
Van yder een gestreelt, van yder aen-gebeden;
Daer wort haer wederom de kop ter hant gedaen,
En sy is op een nieu de kamer om-gegaen.
Maer hoort een selsaem dingh: haer teere voeten glippen,
En dreygen haer een val, soo dat haer roode lippen
Verbleycken van den schrick, en dat de gulde schael
Verloor haer edel nat te midden op de zael.
Een priesler daer ontrent, die gaet do Koningh spreken,
Die gaet van stonden aen den ganschen handel breken;
Het stuck, dat dient bekent. Een woort is hier genoegh:
Odatis was de gront daer op sijn rede sloegh
Die is de frissche bloem, de kroon van alle doecken,
Die hy voor sijnen Heer ten echte komt versoecken,
Een Heer die machtigh is, en al het rack bestiert,
Daer oro dat Tanaïs met gulle stroomen swiert.
Omartes kent den Vorst, en dat in volle leden,
Maer wil sijn ecnigh kint soo verre niet besteden.
Hy spaert de schoone maeght voor soo een Edelman,
Daer hyse dickmael sien en veel besoecken kan.
De Vorst wort dan outscyt; en hy die was gesondeu,
Heeft sich als buyten hoop en sonder troost gevonden;
En des al uiet-te-min, nadien hy scheyden moet,
Soo wert hem toe-gestaen, dat hy Odatis groet.
Hy dient hem van den tijt, hy seyt haer weynigh reden,
Maer die noch even-wel haer rillen door de leden.
Een poel, die in haer selfs noyt sonder water stont,
Krijght, schoon het maer en mot, welhaest een weecken
Omartes, nu bewust, dat ver-geseten Vorsten
           (gront.
Op sijn Odatis sien, en naer haer schoonheyt dorsten,
Stelt vast in sijn gemoet, dat sy daer in het lant
Is nut te zijn besteet en haest te zijn gemant.
Hy wil haer niet-te-min in vryheyt laten kiesen,
Door wien sy in het Rijck haer maeghdom wil verliesen;
Hy seyt haer sijn ontworp, en stelt een vasten dagh,
Soo kort in haer begrijp als immer wesen magh.
Sy, die tot dese keur niet is gesint te komen,
Bidt, dat de korte tijt magh langer zijn genomen;
Seyt, dat haer teere ziel is swack en gansch verbaest,
En dat soo grooten stuck toch niet en dient verhaest.
Omartes even-wel, beducht op alle saken,
En wil, hoe dat\'et gae, den tijt niet korter maken;
Hy geeft dan vorder last, dat alles zy bercyt;
En stracx soo gaet het werek, na dat de Koningh seyt.
Men liet door al het Rijck aen yder openbaren,
Dat hy een dochter heeft van diie-mael seven jaren,
En dat hy haer vergunt, dat sy een bruylofs-dagh,
Dat sy naer eygen sin een man verkiesen magh.
Daer maeckt sich yder op als met de gansche leden,
En komt in volle glans en deftigh aen-getreden;
Wie weet\'er, mcynt de jeught, aen wien het bly geval,
Aen wien de schoone kans ten deele vallen sal.
Odatis onder dies roept een van hare knechten,
En gaet hem van het stuck wel grondigh onderrechten:
Seyt, dat hy nachten langh en met een rassen spoet,
Seyt, dat hy wonder stil sijn reyse snellen moet.
Sy geeft de post een brief met soeten inckt geschreven,
En hy tijt op de reys, als van den wint gedreven;
Hy rent met alle vlijt, soo ras hy immer magh,
Daer Zariadres heir als doen te velde lagh.
Het leger was gestreckt ontrent de gulde stranden,
Daer Tanaïs besproeyt de vette koren-landen;
En mils de snelle post ontrent den Koningh stont,
Ontsluyt hy met bescheyt aldus sijn henschen mont:
„De schoonste, machtigh Vorst, van die op aerde leven,
Heeft my dit kleyn papier aen u gelastte geven;
Doorleest maer dit geschrift, ghy sult terstont verstaen,
Waer toe Omartes tracht, en hoe de saken gaen."
De Vorst ontwint den brief, en vint\'er in te lesen,
Dat hem ontsteken doet in sijn manhaftigh wesen.
Hy weeght het vreemt geval, hy siet een korten tijt,
Hy vint als dat het werek geen uyt-stel meer en lijt.
Hy telt de dagen af, die hem nog over bleven,
Maer \'t schijnt te laet te zijn, hem op den wegh te geven,
Hem dunckt, dat hy geen raet om daer te zijn en weet,
Al had hy schoon het paert, dat Perseus eens bereet.
Ily seyt des niettemin: Wat sal ick langer peysen?
Ick wil van stonden aenmy stellen om te reysen.
-ocr page 417-
HOUWELICK, VEROORSAECKT DOOR DROOMEN.                                           411
Sy treet dan nader toe, en seyt hem: „Edel Vorst,
Ontfanght dit schoon juweel en lest hier uwen dorst,
Ontfanght oock boven dat een hert tot u genegen ;
Ontfanght mijn reyne trou, want die is u verkregen ;
Ontfanght ray die ghy siet, en soo ick heden ben;
En weet, dat ick geen man als u, ö Prins, en ken."
Hy nam het edel vat, en heeft terstont gedroucken,
En stracx is aen de jeught den moet geheel ontsoncken,
Een yder stont verbaest ran dit beleeft onthael,
En siet, daer rees gewoel door al de groote zael.
Een Prinsse daer ontrent, die al voorseker stelde,
Dat hy dit aerdigh wilt sou lichten uyt den velde,
Riep: „\'t is een vreeiudelingli die hier sijn trouwe biet,
En dat eu is voor al des Konings wille niet.
Tsa, rept u frisache jeugbt, en wilt het stuck beletten,
En stuert het deftigh werek na luyt van onse wetten,
En weert den vreemdelingh." Op dit onrustigh woort
Soo rees een yder op, een yder is gestoort.
Een yder maeckt gewoel, gelijck de byen plegen,
Walmeerder in den korf een hommel koomt gesegen.
Daer rijst de Koningh op, daer gaen de degens uyt,
Daer swiert het groote rot ontrent de jonge Bruyt.
Als Zariadrcs sagh hoe dat de saken stonden,
En hoort het snar geroep van al de grage monden,
Hy nam de soete maeght, en leytse metter haut,
Tot hy die van de zael en in de ruymte vaut
Daer stont zijn trou gevolgh met se^ en versche paerden,
Al snel gelijck de wint, en al van grooter waerden.
Het beste van den hoop, dat weit hein toe-gepast,
Hy vaerdigh in de zael, en hout Odatis vast;
Hy vaerdigh op den loop, al wat de paerden mogen,
Het schijnt niet datse gaen, maer suellick henen vlogen.
Hy roept by wijlen uyt: „Pyrois, edel dier!
Ghy voert mijn beste pant, mijn ziel, mijn eerste vier,
Mijn troost, mijn herten lust. Wilt nu geen leden sparen,
Ick sal u naderhant mijn vrientschap openbaren,
Mijn gunste laten sien." Het scheen als of liet woort
Wert by het paert verstaen, soo vaerdigh gingh het voort.
Wat doet de Ridder vlijts om niet te zijn gekregen!
De peerels van de maeght die stroyen op de wegen.
Haer snuyel, haer gespangh, en raenigh aerdigh pant,
Die rollen in het stof, en in het mulle zant.
Odatis roept: „Eylaes mijn beste dingen vallen!"
De Ridder wederom: „\'t Is hier geen tijt te mallen,
Mijn Rijck is rijck genoegh, vriendinne, weest gerust,
Ghy sult hacst weder sien uw vollen herten lust."
Soo haest als dese vlucht is in het Hof geweten,
Zijn ftucx in grooten haest de Ridders op-geseten,
Die rennen uyt de stadt, die sweven over-al,
En op den hoogsten bergh, en in het laeghste dal.
Men vont\'er in het lant en al de groene velden,
Die sich tot strengh vervol gh en na te jagen stelden,
Dat had de gramme Vorst aen al de jeught belast,
Eu daer op wert terstont met alle vlijt gepast.
Odatis onder dies, door staêgh en haestigh rijden,
Heeft leet eu ongemack, heeft pijn genoegh te lijden,
Tot dat de jonge Vorst in seker wout belent,
Daer hy geen uyt-komst siet, en geenen wegh en kent.
Hoe dat hy vorder rijt, hoe dat de dichte tacken
Hun dreigen meerder nacht, en grooter ongemacken,
De velden sijn bedeckt door ruygte van den braem,
En stracx is al het pad tot rijden onbequaem.
En t\'wijl hy besigli is in dit ellendigh dwalen,
Soo koomt\'er van den bergh een bende ruyters dalen,
Die krijgen hem in \'t oogh, en door een enge baen
Soo quam het vinnigh rot op sijn geselschap aen.
Daerstaet Ie Prins verstelt, hy siet de gasten naken,
Hy kan niet uyt het wout, niet op den wegh geraken.
ITy seyt hoc dat de sclirick, en \'t storten "an don wijn,
Ontrent het deftigb werek, ongure teyekens zijn.
Jlier op soo heeft de Vorst, van stonden aen, geboden
Ken noodigh offerwerek te brengen aen de Goden;
En \'t weit terstont gedaen, en alle dingh gestaeckt,
Dat aen het vrouwelijn een vrolick herte maeckt.
Men hiet van stonden aen een witten os te brengen,
Men liet het weeligh beest met roden wijn besprengen,
Men cierd\'et met een krans van edel bloera-gewas,
Dat uyt des Koninghs huys een jonge vrijster las.
En, naer een vreemt gelol hier over uyt-gesproken,
Soo wort stracx aen het dier het mocdigh hooft gebroken,
En Hymen toe-gewijt, en metter dael verbrant,
Ten goede van de maeght, en van het gansche lant.
De Priesters, die met ernst liet iugewant besagcu,
\\\'oor seggen groot verdriet, eu wonder harde plagen;
En seggen, dat het werek niet langer staen en magh
Als tot het eerste licht, on aen den naesten dagh.
Hier wort de maeght versocht, en niet-te-min geboden
Te doen, als dat behoort, den wille van de Goden,
Op dat geheel het Rijck, en sy noch boven dat,
Met pest en haestigh vyer niet wegh en zy gevat.
De tijt doet haren loop, sy moet op heden kiesen,
Of moet haer Vaders gunst en eygen heyl verliesen,
Hier gaet\'et aen de man ; Odatis herte drilt,
Onseker watsc doen of watse laten wilt.
Sy wort hier op versocht sich op de zael te vinden,
En door een soeten knoop haer vast te laten binden.
De Koniugh seyt haer aen: „Dit is de laetste keer,
Kiest dochter, kiest een man, of nu, of nimmermeer!\'\'
De Juffer, op het woort, begon, eylaes, te weenen,
Maer geensins op den gront gelijck de lieden meenen.
\'t Is maer een eenigh point, dat maeckt haer dit verdriet:
Dat sy geen vreemden Prins daer in den hoop en siet.
Sy gaet ten lesten voort, met grooten angst bevangen,
Met droefheyt in de ziel, met tranen op de wangen.
Men let, wien sy den kop sal hebben aen te biên;
Maer die haer geest besit en is\'er niet te sien.
P0 Goden, seyt de maeght, hebt gliy mijn hert bewogen,
En uyt mijn eygen lant met krachten wegh-getogen,
Voltreckt het diep geheyra, dat ick in \'t duyster sagh,
En geeft dat ick mijn ziel eens weder vinden magh."
Terwijlen datse B| rack, de rond\' is om-gekomen,
En sy en heeft geen Vorst, of Ridder aen-genomen.
Haer Vader is verbaest, en weet niet wat\'er schort,
Dat sy niet anders doet als datse tranen stort.
Daer siet een yder toe wat dat\'er sal geschieden,
Of wat in dit geval de Koningh sal gebieden.
Maer juyst dien eygen stont een jongh, een waeker helt
Heeft sich ontrent den vorst, en voor de maeght gestelt.
Sijn kleet is niet geraaeckt, gelijck in onse dagen
De Ridders van het Rijck of als de Prinssen dragen,
Maer op een vreemde wijs; en des al niet-te-min
Daerstack een groote kost en rijeke steenen in.
\' Gevest van sijn geweir, dat is aen alle kanten
(Jansch hcerlick op-geciert met groote diamanten,
En al sijn ander tuygh, dat blonck gelijck de son,
Soo dat\'er niet een mensch den glans verdragen kon.
% sprack Odatis aen: Aensiet nu metter oogen
lem, die u in den droom de goden quamen toogen.
Ghy weet, o schoone maeght, al wat\'er is geschiet;
Voltreckt dan nu liet werek, dat u den Hemel riet."
*>y sloegh haer oogen op, en sagh het edel wesen,
Dat 8y, oock sonder sien, te voren had gepresen.
Sy kent sijn heusche tael, sijn oogh, en hupsen mout,
Gelijck sy aen de beeck te voren ondervont.
"y kent sijn gansch gestel van boven tot de voeten,
"\'uyst als by iu den nacht haer eertijts scheen te groeten.
-ocr page 418-
)2
DEN TKOU-RINGH.
PROEfc\'-STEEN VAN
Vry beter was gepast, en sachter wert gedragen
Als met een vluchtigh paert. Noch vin t hem daer ontrent
Een Vorst, die aen de Bruyt ses kamer-maeghden sent,
Oock ander vrouweutuygh, gemaelt, genaeit, gesteken,
En wat haer op de reys noch vorder mocht ontbreken.
Daer is de Vorst gerust, daer reyst hy met gemack,
En daer is niet een mensch die hem den vrede brack.
Daer koomt hy metter tijt soo sijnen leger naken,
Daer hiet hy, door een post, sich yder vaerdigh maken;
Daer koomt het machtigh heir, de ruyters voren uyt,
Ter ecren van den Vorst en van do jonge Bruyt.
Daer siet men over-al veel dnysent velt-banieren,
Veel wimpels door het wout en op de tenten swieren,
Daer hoort men trommels gaen, en alle vreemt geluyt,
Ter eeren van den Vorst en van de jonge Bruyt.
Daer siet men in der haest veel tenten op-geslagen,
Die van de nieuwe vreught de blijde teyekens dragen.
Daer siet men al het velt bestroyt met edel kruyt,
Ter eeren van den Vorst en van de jonge Bruyt.
Daer riep men willekom door al de groene velden,
Daer hoort men \'t soet gevry en al den handel melden;
Soo dat het aertrijck loeyt, en Echo wedcr-tuyt,
Ter eeren van den Vorst en van de jonge Bruyt.
Daer loopt de rasse Faem door al de naeste landen,
En roept met volle mont van dese nieuwe banden.
Daer is het stuck geset; en, tot een kort besluyt,
Wie dat het spijten magh: Odatis is de Bruyt,
Odatis is gegaen! Wat sal de vader maken ?
Sy is een Koningin, hoe kanse beter raken ?
Met oorlogh iet te doen is vry een harde kans,
En noyt rees uyt het swaert een nieuwe maeghdekrans.
Al wat het bedde rooft, door lust en vierigh minnen,
Is in het vlacke velt met oorlogh niet te winnen;
Want als een jonge Maeght verliest haer tecre blom,
Sy krijgtse nimmermeer door wapens wederom.
De pays wort dan gemaeckt: Oinartes is te vreden,
Te laten soo het was al wat\'er is geleden;
Odatis is gerust: sy krijght en hout gelijck:
Een man die haer bemint, een machtigh Koninghiijck.
Sijn pacrden sijn verinoeyt, Odatis gansch vertsaeght,
En spreeekt geen ander tael als datse bijster klaeght.
Hy doet al sijn gevolgh haer geven van de paerden,
Hy grijpt de jonge maeght en set haer op der aerden,
Hy set haer aen den wegh. en in het groene kruyt,
En hy stracx na den wegh, en flucx den sabel uyt.
Hy geeft sijn knechten moet, en met den blooten degen
Soo treet hy voren uyt, en gaet de Ridders tegen.
„Tsa, mannen, seyt de Vorst, wat is \'t, dat ghy begeert?
En doet geen overlast een die u niet en deert.
Voor my, ick ben een Prins, ick kan een vrient beloonen,
En die my gunstigh is; die kan ick gunste tooncn.
Ick bidde, weest gerust, en hout u wapens stil.
Heb ick het vrouwelijn, het is haer eygen wil.
Koomt, stelt vry in het werek, dat sy u sal gebieden,
Ghy sult in korten sien wat dat\'er sal geschieden,
Ghy sult in korten sien wat haer uyt dit geval,
Wat u oock even selfs ten deele worden sal.
Koom doet mijn Kruyt geley, ick sal uw dienst vcreeren,
Ick wil u voordeel doen, en uwen staet vermeeren.
Ick sal u laten sien, hoe dat een edel hert,
Door wel onthaelt te zijn, tot gunst gedreven wert.
En, tot een vaste peyl dat ick vermagh te geven,
En dat ick heb geleert hoe dat men dient te leven,
Soo neemt my dit geschenck, als tot een kleyn begin
Van mijn oafeylbaer hert en toe-genegen sin.
Te midden in het woort, soo nam hy van den hoofde
Sijn rij eken tulibant, die hy met een beroofde
Van menigh schoon juweel. Hy trock\'er baggen af,
Die hy met volle gunst de grage quanten gaf.
Odatis quam\'er by, en met een gouden keten,
Die sy den Hopman schonck, liet sy de gasten weten
Dat sy den Vorst bemint. Siet daer het gansene rot
Ten dienste van den Vorst, en dat op haer gebodt.
Juyst uyt het naeste dorp een van de rouwe bende,
Die even daer ontrent een hupsen Joncker kende,
Ontleend\' hem sijn karos, en al het gansch gespan,
Een gifte soo bequaem als iemant brengen kan
Ten dienste van de Bruyt, vermits sy met den wagen
SPOOCK-LIEFDE,
BESLOTEN MET HET IIOUWELICK
VAN
CYRUS en ASPASIA.
En schrijft de menschen voor al wat\'er sal geschieden;
Die treckt een rijs om hoogh, en velt een ceder-boom,
Die niaeckt van zant een beeck, en dempt een hollen
Die set de Prinssen af, en doet de werelt drillen, (stroom;
En gaet dan wederom de groote winden stillen,
Die recht dan weder op, dat plat ter aerden lagh,
Soo dat men aen het werek sijn krachten kennen magh.
\'t Is God, \'t Is God alleen die geeft de groote Rijeken,
Die breeckt wat machtigh is, en doet den hooghraoet wijeken.
Daer is geen vaster peyl, daer in men God bekent,
Als dat een lage ziel tot hoogen staet belent.
Een maeght, een harders kint, in Griecken-lant geboren,
Is hier tot ons bewijs op heden uyt-gekoren.
Ontrent een schralen bergh daer weynigh menschengaen,
Vint iemant al te-mets een aerdigh bloempjen staen.
Veel harders uyt het wout, veel uyt de naeste vlcckcn,
Die poogen hare gunst tot hen te mogen trecken;
Die mcynt, dat God, terwijl hy boven is geseten,
Niet kan den rechten gront van \'a werclts saken weten;
Maer hout, dat ons bedrijf en gansch het aertsche dal
Maer slechts daer henen sweeft, als op ecu los geval,
Koomt hier een weynigh by; ick wil u heden toonen
Een krans van groen gewas, verkeert in goude kroonen,
Een Harders boeren tuygh verandert in een staf,
Die aen een slechte maeght geheele rijeken gaf.
Hoe kan een harders kint, geboren aen der heyden,
Die niet en heeft geleert als hare schapen weyden,
Oyt klimmen op den top van ecnigh prachtigh Hof,
Ten zy door hoogh beleyt getogen uyt het stof?
Daer is hier boven ons, daer is een hooger wcsen,
Wiens onbegrepen aert noyt mensch en heeft gelesen,
Noyt brcyn en heeft gevat; daer is een wonder geest,
Oneyndigh, machtigh, reyn, en waert te zijn ge vreest;
Die stuert dit wonder Al, na dat hy wil gebieden,
-ocr page 419-
Si\'OOCK-UMDK.
ii-i
Ifaer wat\'er iemant doet, \'t en raoeyt de vrijster niet,
Vermits sy soete min en echte banden vliet.
Kn schoon of Hylas koomt ontrent haer deure spelen,
I Of Thyrsis in der nacht een deuntjen plagh te quelen,
I Sy wil geen boeren praet, geen soet en aerdigh liet,
Sy wil geen harders sangh of nieu gesneden riet.
Maer Damon niet-te-min, die wou haer gunst verwerven,
En sou, gelijck het scheen, in druck en liefde sterven;
ITy doet dan op een nieu al wat een harder kan,
Op dat hy metter tijt eens rechten troost gewan.
Hy weckt de sinnen op, en stelt hem om te dencken
Waer meê hy, na den eysch, de vrijster sal beschencken;
Al wat de Lente tijt, al wat de Somer draeght,
Al wat de Winter brenght, dat geeft hy aen de maeght.
Hy gaet tot haer verraaeck, ontrent de Mey, verkiesen
Een koytjen voor een musch, gebreyt van groene biesen ;
Hy let waer dat een vinck of waer een pitter broet,
En noemt een vogel-nest een pant van sijn gemoet.
Soo haest de gulde Son is hooger op geresen,
En dat\'er jeughdigh fruyt van boomen is te lesen,
Of dat\'er oyt een roos is vroeger alsse plagh,
De vryer is\'er by, soo vaerdigh hy magh.
En als ontrent den herfst de vroege druyven rijpen,
Hy weet van stonden aen een trosjen uyt te grijpen,
Te brengen uyt het Hof, eer dat\'er eenigh man
Een vrucht van desen aert om geit verkrijgen kan.
En schoon den winter raest, hy laet hem niet verdrieten,
Een vogel op het ijs of in de snee te schieten.
In \'t kort: is \'t kout of heet, de velden dor of groen,
Hy vint geduerigh iet om haer vermacek te doen.
Xoch baet\'et niet een sier. Het slot van hare sinnen
En is niet door gevley of geven in te winnen.
Wat haer de vryer seyt, of wat\'er oyt geschiet,
Sy blijft gelijckse was, en Damon vordert niet.
Hy vraeght haer wat\'er schort, en wat haer magh beletten
Dat sy geen gunstigh hert op hem begeert te setten ?
Hy vraeght\'et menighmael, hy vraeght\'et alle daegh;
Maer wat hy pogen magh, geen antwoort op de vraegh.
„De reden (seyt de maeght) en kan ick niet versinnen,
lek kan u lijcke-wel, 6 harder, niet beminnen.
Ick weet, ghy hebt verstant soo wel als iemant doet,
En vind\' u heus in tael, en in geselschap soet.
Ghy hebt beleefder aert als onse rouwe gasten,
En weet gelijck het dient een vrijster aen te tasten;
Maer echter, lieve maet, en des al niet-te min,
Voor u en is geen plaets in mijn verdraeyde sin.\'\'
Wat sal de minnaer doen ? Hy gaet gedurigh klagen,
Hy gaet, \'k en weet niet wat, by alle menschen vragen.
Hy luystert, hy verneemt wat hem in dit geval
Ten lesten rechten troost of uyt-komst geven sal.
Hy seyt in sijn gemoet: Ick hebbe lange dagen
By-naest den Hemel selfs de vrijster op-gedragen:
Want al dat uyt de lucht, of son, of mane quam,
Was \'t dat ick my tot hulp en haer ten dienste nam.
Wat heeft\'et my gebact V Sy heeft\'et al geweygert,
En is tot felder aert gedurigh op-gesteygert,
En schoon sy, hart geparst, by-wijlen iet ontling,
Het was haer enckel spel en als een nietigh dingh.
Wel, om eens uyt de klem van dit verdriet te komen,
Soo dient\'er ander raet ter hant te zijn genomen.
Kan ick door heus gelaot niet winnen hare gunst,
Ick ga tot hels gespoock, of tot de swarte kunst.
Ick laet den Hemel daer, en wil gaen neder klimmen
Tot aen den swarten kolek en onderaertschc schimmen,
Tot aen denickers selfs. — Siet, wat het grilligh bloet,
En wat, uyt heete drift, een vryer niet en doet!
Daer is een Eunjer-wijf in dit gewest te vinden,
^ie gaf, gelijck het scheen, geboden aen de winden,
En regels aen de Inciit en\'acn de kiare maen,
En dede met een woort dotterren onder-gnen;
Sy joegh, wanneersc wou, de visschen uyt de stroomen,
Het koren van het velt, de fruyten van de boomen;
Sy maeckte groote storm en onweer in de zee,
Soo dat\'er niet een schip mocht duren op de reê;
Sy deed\' hetgansche wout en al de rotsen drillen,
Sy kon den rassen loop van snelle beken stillen;
Sy toomd\' oock aen den leeu sijn ongetoomde muyl,
En riep de koude slangh uyt haren diepen knyl;
Sy dede door het lant de geesten henen draven,
En dwongh, wanneerse wou, de dooden uyt de graven;
Sy joegh den donder uyt, en dreef een machtigh schip
Of in een grousaem diep, of op een hooge klip;
Sy wist oock boven dat verscheyde minne-streken,
En konde, daerse wou, een killigh hert ontsteken,
Ja, wist al wederom te koelen desen brant;
En \'t wert alsoo gelooft door al het naeste lant.
De malle Jongelingh, bekoort met dese grillen,
Laet sijn gedachten gaen na dat de lieden willen.
Het dal hiet Gogh Magogh, daerin het selsaem wijf
Had over langen tijt genomen haer verblijf.
Maer Damon, onbewust waer dat\'et is gelegen,
Gingh dolen in het wout en wonder vreemde wegen,
Tot hem een koolman bracht ontrent het duyster hol,
Daer in Lodippe sat gedoken als een mol.
Hy sagh het L:intschap aen: het scheen gelijck te treuren,
Want daer is niet een mensch ontrent haer swarte deuren;
Daer is, gelijck het schijnt, een wooningh voor de doot,
Geen hoenders op de werf, geen enden in de sloot.
Daer kan geen jonge maeght een aerdigh kransje weven,
Om tot een minne-p.int haer vrient te mogen geven;
Daer is geen blom-gewas, geen groen of aerdigh kruyt,
Daer is geen frissche roos, die aen der heyden spruyt;
Daer kan geen dorstigh mensch een peer of appel krijgen,
Schoon hem de moede borst en al de leden hijgen;
Daer is geen boom ontrent, daer is geen edel fruyt,
Daer is geen nachtcgael die in de boomen fluyt.
Men hoort\'er niet een mees of ander vogel singen,
Men siet\'er niet een ree ontrent de klippen springen;
De raef, een leelick dier, sit daer alleen en krast,
Ter plaetsen daer het mosch op dorre rotsen wast.
Men siet den vleder-muys en wonder vreemde dieren,
Ontrent haer dorren bergh en om haer gevel swieren,
Tot in haer kamer toe; en uyt een diepen kuyl
Daer hoort men even-staêgh de stemme van den uyl.
Haer ingangh is geront, niet met gehouwe steenen,
Maer door een vreemt gewelf van dorre mensche-beenen,
Geschakelt over een. Siet daer een vreemt gebou,
Waer van oock Koelant selfs een schriek ontfangen sou.
Hier sagh men vuyl gebroet van alderhande slangen
Of swieren door het huys, of aen de muren hangen.
Een dick-gebuyekte pad, en aller padden moor,
Die kroop ontrent het wijf te midden op de vloer.
Hier zijn geraemten by van hondert doode beesten;
Van kinders noyt gebaert, en !yven sonder geesten;
En, wat Lodippe raeckt, sy streelt een swarte kat,
Die met een vyerigh oogh ontrent haer tafel sat.
Haer setel is een ris met vuylen slijm bedropen,
Daer op aen alle kant vernijnde slecken kropen.
In \'t korte, waer men koomt, men siet\'et vuyl gebroet,
Dat sy met groot vermaeck aen hare tafel voet.
Hier sat de nare kol te midden in gedoken,
Gansch besigh aen het vyer om haren pot te stoken,
Een pot, waer uyt een damp quam rijsen in de locht,
Die niemant als met schriek of sien, of riecken mocht.
Haer lijf is enckel vel, haer oogen diep gesoncken,
De lucht uyt haren neus en haren adem stoncken,
-ocr page 420-
Ui
DENTKOU-R1NGH.
i\'KOEF-STEEN VAN
Een bair gelijck een peek, dat sweeft haer om don kop,
En waer een krinckel is, daer sat een adder op.
De vryer, op de zael van dit palcys gekomen,
Is van een diepen Bcbrick geweldigh ia-genomen,
Daer rees een killigh sweet hem uyt Let gansene lijf,
Met dat sijn ooge viel ontrent het selsaeiu wijf.
Hy vont\'er overal meer dingen aen te mereken,
Maer sijn benaude ziel die schroomt\'er op te wereken;
En mits hy stout en keeck, en niet een woort en sprack,
Soo was \'t dat hem de kol voor eerst de stilte brack:
Sy gaf een hees geluyt, dat van geen menschen tongen
Oyt uyt en is gebracht, geen vogel heeft gesongen,
Geen hont en heeft gebast, geen leeu en heeft gebrult,
En dat noch even-wel geheele rotsen vult.
Een stem in haren galm gelijck de grove baren,
Wanneerse, met den storm geweldigh uyt gevaren,
Den harden ouver slaen, of als een donder raest,
Wanneer hy uyt een wolek en vyer en water blaest.
Een stem by een gebracht uyt veelderhande stucken,
By niemant oyt verstacn, by niemant uyt te dnicken:
Het lantschap staet en drilt by-naest een ure lanck,
En Echo, gan8ch verbaest, en maeckt geen wederklanck,
Maer gaf liaer in het wout, om daer te mogen schuylen,
Terwijlen van \'t gedreun de steyle klippen huylen.
Ten lesten sprack het Wijf wel met een heeschen mout,
Maer daer men even-wel den sin van grijpen kont:
„Wat is u, jongh gesel, wat is van uwe saken?
Wat magh een herders kint hier onder komen maken ?
Hebt ghy uw beurs gemist door dieft of ongeval,
En wilje zijn bewust wie dat uw dingen stal?
Of wilje schoon gewas in korten tijt bederven ?
Of wilje dat de vrucht sal op den acker sterven ?
Of wilje dat geen melck sal komen uyt den stal ?
Of wilje dat geen room oyt suyvcl worden sal ?
Of wilje vorder gaen, en grooter wonders brouwen,
En spellen, naelden, hair, ja, bloet en messen spouwen ?
Of wilje dat\'er bloet sal rijsen uyt den gront,
Daer heden edel nat en suy ver water stont ?
Of wilje voor een wolf gaen huylen achter lande,
En brengen alle wilt en alle vee te schande ?
Of wilj\' uw vader selfs, met al uw naesto bloet,
Gaen senden naer het rijck daer yder blijven moet ?
Of wilje bijster haest en met geswinde pennen,
Tot op den uyter-kant van lucht en aerde rennen ?
Of wilje nieuwe most doen halen uyt\'ct hint,
Al waer een hcete son gelijck een oven brant ?
Of wilje grootcn storm doen rijsen op de baren,
Soo dat\'er niet een schip is machtigh uyt te varen ?
Of wilj\' dat\'er vyer sal zijgen uyt de lucht,
En dat een machtigh heir sal tyen op de vlucht ?
Of wilje tot uw reys bequame winden koopen,
Gebonden na de kunst in ses of scven knoopen ?
Of wilj\' een snelle berek, of ander machtigh schip,
Doen sincken in de zee, of jagen op een klip ?
Of wilje nu terstont en hier ter plaetse weten,
Wat man of vrouwe doet die elders is geseten ?
Of wilje met beschcyt hier in een spiegel sien,
Wie u ter rechter tijt sal trouwe komen biên ?
Of wilj\' onsichtbaer gaen, om lust te mogen plegen,
Daer maeght of jonge vrou in \'t duyster is gelegen ?
Of wilje door de kunst onwinbaer sijn gernaeckt,
Soo datje noyt en bloet, schoon u een kogel raeckt ?
Of wilje door de kunst een steege vrijster trecken,
En in een koel gemoet een heeten brant verwecken ?
Kom, segh eens watje soeckt, en hoort dan mijnen raet,
Ghy sult in korten sien hoe ver de kunste gaet."
De vryer staet en trilt, met grooten anghst bevangen,
Hy sagh hacr «warton kop, by sagh de groene «langen
Haer woelen om den hals, hy sagh het vrcemt gebrocf,
Dat om de rotsen sweeft of in der aerden wroet.
Hy hoord\' het grilligh wijf veischeydc dingen rallcn,
Maer slechts het leste deel, dat had hem wel bevallen,
En \'t gingh hem in de borst. Dies als Lodippc sweegh,
En dat hy metter tijt sijn adem weder kreegh,
Soo koomt hy door het hol wat nader ingetreden,
Hy neyght hem lacgh genoeg h, hy buyght sijnganscheleden,
Hy voeght zich by de kol te midden op de zael,
En met een heuscho mont begon hy dit verhael:
„Princesse van der nacht en van de rappe schimmen,
Die uyt den swaï ten poel hier op der aerden klimmen,
Door wien het aertrijck loeyt, den afgront open breeckt,
Als ghy met hollen mont uw nare rijmen spreeckt;
Die met een mossel schelp kont zcylen op de baren,
Daer noyt een deftigh schip is maclitigh op te varen;
Die met een besem-stock kont rijden in de lucht,
Daer noyt een vogel quam met sijn geswinde vlucht;
lek ben niet van het volck, dat sich met quade saken
Vermeynt öfhoogh beducht, öf wonder rijck te maken ;
\'k En wil niet sonder schip gaen zcylen over zee,
\'k En wil geen spoker zijn ontrent het jonge vee,
\'k En wil niet schootvry zijn, om wonder uyt te rechten;
lek ben van sachtcn aert, en soecke niet te vechten.
\'k En wil de naeste stadt, en min het gansche Iant,
Niet trecken in verschil of vinnigh onverstant.
\'k En wil niet duor vergif, en min door harde woorden,
Mijn vader hinder doen of naeste vrienden moorden,
\'k En wil geen machtigh Vorst gaen brengen om het lijf;
Maer al mijn herten wensch, dat is een echte wijf:
Een vrijster mijns gelijck, geboren aen der heyden,
Die, even soo als ick, de schapen weet te leyden;
Buyght die maer door de kunst tot mijn genegen sin,
Dat sal my dienstigh zijn, en u een groot gewin.
Tot u koom ick om hulp, vermits u swarte flessen
Gaen dieper in gespoock als alle toveressen.
Wat ick u bidden magh, laet my door uwe gunst
Eens sien, tot mijn gerief, de krachten van de kunst.
Ick ben een harders kint, en hebbe lunge dagen
Aen eene, my bekent, getrouwe min gedragen;
Mner, wat ick oyt begon, \'t en heeft my noyt gebaet,
Het schijnt dat haer gemoet mijn trouwe diensten haet.
Nu, sonder hare gunst en wil ick geensins leven,
Maer liever aen de doot my vaerdigh over-geven,
Oock nu te deser stont. Ghy, sooje wat vermeught,
Versacht den harden aert van hare steege jeught.
Indien uw diep vernuft eens kan te wege brengen,
Dat wy uyt rechte min ons vee te samen mengen,
Soo wacht uyt mijne bant voor u het beste lam,
Dat oyt in al het rijck op Princen tafel quam;
Soo wacht van mijner hant een kleet van wolle laken,
Soo schoon als oyt Princes haer leven dede maken;
Soo wacht noch tot beslnyt een penniuck boven dat,
Die ick van Corydon, en hy van Thyrsis h.idt:
Een stuck, een deftigh stuck, dat al van oude dagen,
By seker machtigh Vorst in Persen is geslagen,
Niet van geringe stof, maer van gesuyvert gout,
Men schat het, naer ick hoor, wel duysent jaren out."
Lodippe, dus gemaeut, begint haer vreemde rancken,
En seyt: „Doet mijnen raet, ghy sullet u bedancken:
Maer eer op uw versoeck iet vruchtbaers kan geschiên,
Soo moet ick hier voor al dien ouden penniuck sien;
Die sal een goet begin, die sal gelijck het leven,
Die sal het innigh mergh aen al den handel geven;
Het gout van duysent jacr, dat is van groote kracht;
Niet een van ouse kunst die hier op niet en acht."
De vryer stont en keeek, en hoorde met verlangen;
Hy dacht in sijn gemoet: De vrijster is gevangen,
-ocr page 421-
SFOOCK-LIEFDE.
115
En daerom, gansch vervult met hope van de bruyt,
Schntstracxdacr voor het wijf sijn harders beursjen uyt;
Sy strijekt terstont Let geit, en stelt hacr om te seggen,
Hoe dat het vorder werek is uoodigh aen te leggen.
(Een wonder vreeuit verliael). De slechte jongelingli
Siet sterlinghs op het wijf, en let op alle dingh.
„In \'t holste van den nacht, wanneer de lieden droornen,
800 geeft u, seyt het wijf, ontrent de soute stroomen,
En keert uw leden om tot drie-raael achter een,
En, eerje vorder gaet, ontbloot uw lincker been.
Koorat dan in desen stant tot in de zee getreden,
En wast daer in de vloet tot drie-mael uwe leden,
En gaet dan weder op; maer eer ghy neder sit,
Goyt honigh in de zee, en seght ten lesten dit:
Dat ick my drie-mael was, dat is om u, vriendinne!
Wort soeter als ghy plaght, eu gunt my wederminne.
Terstont na dit gespreek soo neemt my dese salf,
Daer in versoden is een ongeboren kalf,
Drie slangen uyt den Nijl, en seven vale padden,
Die onder desen bergh haer woningh eertijts hadden;
Dan noch een mane-kint, dat noyt het licht en sagh,
Maer in de moeder sterf, en in het duyster lagh;
Hier boven noch het breyn van negen grauwe meeuwen,
Die op den middernacht hier aen den ouver schreeuwen,
Een once slecken bloet, en van een swarte slangh,
In eenen pot gekoockt wel seven uren langh;
Hier by soo dient het sogh van seven vlcdermuysen,
Eer datse na de maent met haren nest verhuysen ;
Dopt hier in swarte wol, bestrijekt uw lincker voet,
En seght dan wederom, als ghy het drie-mael doet:
Dat ick my drie-mael salf, dat is om u, vriendinne!
Wort sachter als ghy waert, en jont my soete minne.
Als dit is uyt gewrocht, soo keert u na de strant,
En geeft u tot een bergh, daer boomen zijn geplant;
Gaet, pluckt daer myrte loof, en vlecht drie groene kroonen,
Die aen een harders kint met eere zijn te toonen;
Geeft dan tot drie-mael toe aen yder eenen kus,
En goytse van den bergh, en seght dan weder dus:
Dat ick my drie-mael kroon, dat is om u, vriendinne !
Wort groender als ghy plaght, en wast in soete minne.
De nachtdienst is gedaen. Verlaet het eensaem wout,
En geeft u na de plaets, daer ghy uw woning hout.
Brenght daer in haest byeen een hoop verdroogde tacken,
En doetse van den haert en op den vyere smacken,
Neemt dan dit ravens-hert, en, na den derden swier,
Soo steeckt het in den pot, en set het op het vyer;
En als ghy desen uyl den kop hebt af-gewrongen,
Soo dopt dan in het bloet drie versche slange-tongen,
Drie schubben van een pad, met dit versworen been,
En menght dan aen den haert den hutspot onder een.
Steeckt voorts drie toortsen aen van maeghdenwas gegoten,
Maer treckt voor u een perek, en hout u daer besloten,
Set voor u kaersen uyt tot aen den uyter-kant;
En als het grilligh licht in volle stralen brant,
Gaet, loeyt dan overluyt met dese nare woorden,
Gaet,spout dan drie-mael Oost, en drie-mael inbetNoorden,
En drie mael in de lucht; ontsluyt dan uwen mont,
En brult ten lesten dus, soo luyt ghy roepen kont:
Lucht-heerscher, Duystervorst, Wintmaker, Sinnespoker,
Hoogvlieger, Tuimelgeest, Vyerspouwer, Minnestoker,
Jeught-lockcr, Donder-vrient, Nacht-koningh, Werelts-
Kolrijder, Toovergod, Gif-menger, Albeschick, (schrick,
Tien-duysent konstenaer, die met de lichte winden,
Die in den blicxem selfs 11 weet te laten vinden,
Wiens onbepaelde macht meer trouwe knechten heeft,
Als hy die boven woont, en in der hoogte sweeft,
Koom neemt dit offer aen, een offer mijner handen,
Daer in, tot uwer eer, gewiede dingen branden,
Al saken vol gehcym, die niet een menseden kent,
Als die tot awcn dienst voor desen is gewent;
Versacht een hart gemoet, dat niemant wil believen,
Dat niemant gunste doet, en niemant wil gerieven:
Geeft, dat een steege niaeght, die alle man veracht,
Magh onder mijn gebiet ten lesten zijn gebracht,
Ten minsten, dat haer geest mijn liefde magh geheugen ;
Soo wil ick even-staêgh u nieuwen offer brengen,
Een offer t\' uwer eer, een offer van gedanck,
En dat by jaren om, mijn leven-dagen lanck.
Soo haest ghy dit gedicht sult hebben uyt-gesproken,
Sult ghy de kamer sien vervult met swarte spoken,
Van nare borgery uyt \'t onder-aertsche Itijck,
Die vis, noch vee, noch worm, noch vogel is gelijck.
Ghy sult gelijck een os het aertrijck hooien loeyen,
En sien gelijck als haft de lichte schimmen gioeyen;
Ghy sult van alle kant vernemen groot gelier,
En menigh vreemt gespoock, en menigh selsaem dier:
Eert sa! daer op de baen Pyragmon komen treden,
Met draken om den kop, en slangen om de leden,
Hem sal een siage vlam ontspringen uyt den mont,
Als of het eeuwigh vyer in hem versegelt stont;
Ghy snit dan Scylla sien. die sal bestaen te bassen,
Met honden drie mael vijf, hacr nytet lijf gewassen,
Een wonder selsaem spoock, en wel de felste geest,
Die Minos weinigh acht, en Pluto niet en vreest;
Albador wapper-kaeck sal naer hem komen trappen,
En als een waterliont sijn ooren t\' samen klappen,
Sal rasen om het perek, en maken vreemt gebaer,
Als of\'er duysent man ontrent de kamer waer;
Flucx sulje Brontes sien, die, met sijn felle klaeuwen,
Sal dreygen als een beir, en als een katte maeuwen,
Sal vullen al het wout met wonder vreemt geschreeu,
Gelijck een felle wolf, of als een wreede leeu.
Waertoe het al geseyt ? — daer sullen vreemde dingen
U komen om het oogh, en om de leden springen.
Maer ghy, hoe dat het ga, staet vast gelijck een man,
Daer is geen leelick spoock, dat u genaken kan.
Doch als de swarten hoop ten lesten sal verdwijnen,
Dan safer op de zael een schoonc vrouw verschijnen,
En nevens haer een kint. Het wijf sal Venus zijn,
De jongen haren soon, de gront van uwe pijn.
Terstont sal achter haer een harderinne komen,
Die binnen uw gemoet haer woningh heeft genomen;
Maer sy en is\'et niet, \'t is maer een ydel bcelt,
Dat in de schrale lucht en om uw sinnen speelt.
Dus, schoon het n belacht, en wilt haer niet genaken,
En boven alle dinqh en wilt\'et nimmer raken:
Want biet ghy eens den mont, ofwel uw rechterhant,
Ghy sult uw leden sien als in een vollen brant:
Uw breyn sal grilligh zijn, uw sinnen sullen dolen,
Uw wangen afgerecht gelijck als swarte kolen,
Uw lippen soo gestelt gelijck als enckel piek,
Uw geesten uyt het lijf getogen van den schrick.
De schim die u genaeckt, die koomt u maer betoonen,
Dat sy, die gliy bemint, uw liefde wil beloonen,
Dat sy nu sachter is, en voor u toe-bereyt,
Daerom ghy hacr in ernst soo dickmael hebt gevleyt.
De vrijster sal voortaen van u niet willen vlieden,
Maer sal u menighmael haer soete lippen bieden,
Sal by u willen zijn oock in het dichte wout,
En wcn8chen even staegh met u te zijn getrout.
Ghy daerom, wat\'er koomt, en wat\'er magh gebeuren,
Al schijnt\'et dat\'et huys en al de muercu scheuren,
En wijekt noyt uyt het perek daer in ghy zijt bewaert,
Hoe seer Pyragmon gloeyt, hoe fel oock Scylla baert.
Doch of geen spoock misschien sich u en quam vertoonen,
De Goden, lieve vrient, die willen u verschoonen,
-ocr page 422-
4J0
l\'KOKl\'-STEEN VAN DEN TKOU-KINGH.
Wcest des niet ongerust, tnaer hout o wel gesint,
Ghy snit hacst uwe sien; die ghy van herten mint.
Als nu de swarte pot heeft langen tijt gesoden,
En dat het vreemt gespuys is uyt het huys gevloden,
Soo maeckt u tot den haert, en neemt het sclsaem kruyt,
En perst\'er met gewelt den lesten druppel uyt.
Bewaert het dierbaer nat, den keest van alle saken,
Dat kan een killigh hert tot u genegen maken;
En soo men dat gebruyekt gelijck ick seggen sal,
Het maeckt een jongh gesel de vrijster lief getal."
Hier sweegh de swarte kol. De vrycr, als genesen,
Wert vrolick in den geest, en kreegh een ander wesen,
Hy vraeght haer ander-werf al wat\'er is geseyt,
En heeft\'et als een schat sich aen de borst geleyt.
Hy neemt de kruyden met in eenen tros gebonden,
En wat het selsaem wijf noch dienstigh had gevonden,
Hy stelt hem tot de reys, en seyt haer goeden dagh,
En spoet hem naer het dorp soo vaerdigh als hy magh.
Koom hier nu, soete jeught, en wilt\'er over-merekon,
Wat Damon onderneemt om uyt te moeten wereken,
Alleen uyt dwase min. \'t Is enckel hels bejagh,
Dat niemant sonder schrick óf sien, öf hooren magh.
Hy stelt noch efter vast, oock met een groot verlangen,
Het stuck gelijck het lagh ten eersten aen te vangen,
Hy vreest geen duyvel3 list, geen onder-aerts gevaer;
Siet hier een oude spreuck: Dien lieft, is niet te swaer.
Och, of ons hooghste drift, ons liefde niochte strecken,
Om goet te mogen doen, om deughden op te wecken !
O God, vergunt ons dat, en weest ghy \'t eenigh wit,
Dat onse ziel begeert en onsen geest besit! —
Als hy nu met vermaeck door-wandelt harde wegen,
Sijns vaders ouden vrient, die komt den harder tegen;
Palsemon hict de man, die, als hy Damon siet,
En wist niet wat\'er schort, of wat\'er is geschiet;
Hy wist niet wat den uyl of wat de vreemde kruyden,
Noch wat het ander tuygh wil seggen of beduyden;
„Ey, segh eens, spack de man, o Damon, lieve vrient!
Waer toe u dit gewas en desen vogel dient.
Ick vind\' het wonder vreemt, dat ghy soo viese dingen
Gaet soecken in liet wout en t\'huys bestaet te bringen.
Wat aenslagh hebje voor?" De blijde jongelingh
Betrout den ouden man, en seyt hem alle dingh:
Hy gaet hem met geraack ten vollen openbaren,
Al wat hem van het wijfis heden weder-varen,
Hy opent wat\'er schuylt, en al met blijden geest,
Hy stelt hem voor het oogh een volle bruylofs-feest.
Als dit Pahvrnon hoort, hy staet geheel verslagen,
Hy kan het slim bedrogh, de rancken niet verdragen:
„Wel, seyt hy, harders-kint, wie gaf u desen raet,
Dat ghy door quaet bcleyt tot goede dingen gaet!
Ghy zijt, na mijn begrijp, te bijster onbedreven,
Voor soo een vuylen bi as uw penninck uyt te geven.
Indien ghy my gelooft, het is een quade slagh,
Die u te gecner tijt ten goede dienen magh.
Geen nare spokery, of list van snoode vrouweD,
En leggen oyt een gront om wel te mogen trouwen;
Ghy doet in dit geval een wonder quaden gangh,
En \'t sal u hinder doen uw leven-dagen langh.
Wat meynje, sal een uyl u aen de vrijster helpen ?
Of sal een vuyle pier uw tochten konncn stelpen ?
Ghy zijt, soo ghy het denckt, van uw verstant berooft:
Het is voorwaer een uyl, die dit bedrogh gelooft!
Laet vry uw selsaem moes en swarte kruyden koken,
Geen liefde wort verweckt door onder-aertsche spoken,
Door geesten uyt de lucht of ander vuyl gebroet;
Een maeght blijft datse was, wat oock een spoker doet.
Kont ghy door goet beleyt niet tot een vrijster komen,
Seght vry: een hooger macht die heeftse my geuomcu;
Al wat door nacht-gelol of vuyl bejagh geschiet,
Dat wil de goede God, dat wil den Hemel niet."
Als dit de Jonghman hoort, hy weet niet wat te maken,
Hy aucht, hy swijght, hy dut, hy krijght beschaemde kaken,
Hy opent dit en gint; raaer, des al niet te-min,
Hy blijft gelijck hy was, en treckt hem weder in.
Na groot en langh verhael, en veeldcrhande woorden,
Die onsen Jongelingh, tot aen de ziel bekoorden,
Soo neemt hy met verdriet ten lesten in beraet,
Wat in dit vreemt geval voor hem te plegen staet.
Maer t\'wijl hy staet en dut, soo komt een harders jongen
Daer uyt het naeste dorp in haesten aen-gesprongen,
En met hy Damon sagh, soo bleef hy vaerdigh staen,
En heeft een kort gespreek op dese wijs gedaen:
„Dat jongh, dat aerdigh dier, soo langh van u gepresen,
En sal voor desen tijt niet meer uw vrijster wesen,
O harder, mijn genan, ick weet een vreemt geval,
Dat u tot in het mergh de ziele quetsen sal:
Daer is een hoofs gesant hier uyt het hof gekomen,
Die heeft de jonge maeght in haesten wegh-genomen;
En schoon haer vader selfs dit wonderselsaem vant,
Hem is alleen geseyt: het koomt van hooger hant,
Menalcas, hebt gedult. — Wat sal de man beginnen ?
Hy is geheel bedruckt tot in s\\jn diepste sinnen,
Hy bad in grooten ernst, hy smelt in groot verdriet,
Maer wat hy plegen mocht ten baet den harder niet.
Als \'t op een scheiden ging, de man die scheen te sterven,
Hy viel haer om den hals en kust haer menigh-werven,
Sijn tranen rollen af tot in sijn grijsen baert;
Maer hy wert niet verschoont, en sy wert niet gespaert.
Te midden in het dorp daer stout een gulden wagen,
Daer in wert sy gebracht, en vaerdigh wegh gedragen.
Menalcas sagh haer na, tot dat de koets verdween,
En gaf daerop den geest, gelijck het yder scheen.
Daer bleef hy sonder spraeck, en die den harder sagen
Zijn met den man bedroeft, en aen het hert geslagen;
Dies wert hy op-gebeurt, en in sijn huys gebracht,
Al waer hy, na men seyt, de doot alleen verwacht."
Als Damon dit verstont, eylaes! sijn roodc wangen
Zijn met een bleycke verw van stonden aen bevangen;
Het kruyt en wat hy droegh ontviel hem uyter hant,
En oock zijn tranen selfs die rollen in het zant:
„Daer leyt de toover-kunsten al haer vreemde rancken,
Daer leyt het swart geheym en al de minne-drancken,
Daer leyt\'et altemael, ick trap het met den voet,
Ick voele, na mijn dunckt, den doot in mijn gemoet.
O sterren, sonne, maen, o lucht en koele winden,
En wat in eenigh deel des hemels is te vinden
Ten goeden van den mensch, ach! stijft my dit gemoet,
Dat niet en kan bcstaen in desen legenspoet.
Mijn hert smelt in den druck, mijn geest die is besweken,
De kracht van mijne jeught die is alreê geweken.
O dat mijn bange ziel den lesten adem gaf,
En dat ick nu ter tijt mocht dalen in het graf!
Aspasia, de lust van mijn verdrietigh leven.
Aspasia, mijn troost, in dese borst geschreven,
Aspasia, de glans, Aspasia de vreught,
Aspasia, de kroon van al de frissche jeught,
Aspasia, de bloem van duysent Ilarderinnen,
Aspasia, den dauw van mijn verdorde sinnen,
Aspasia, mijn wensch en aller vrouwen eer,
Aspasia, mijn ziel, en is voortaen niet meer;
Is buytcn ons bevangh, is voor de groote Jonckers,
Is voor het dertel Hoi en voor de stcedsche pronckers,
Is daer se blijven moet; wat sal ick nu bcstaen ?
Ick wou, indien ick mocht, tot in de helle gaen;
Ick wou, indien ick mocht, tot in den afgront dalen,
Mocht ick tot mijnen troost de vrijster weder halen:
-ocr page 423-
417
SPOOCK-LIEFDE.
Maer dat is sonder hoop, ick ben voor alle tijt
Mijn troost, mijn herten-wens, mijn lusten vretighdeqnijt!"
Hy is dan gansch ontset en wonder seer verbolgen,
Hy wil, hoe dat\'et gae, hy sal de vrijster volgen;
Hy krijght terstont een paert uyt Alcons rijcken stal,
En geeft hem om te sien wat hier van worden sal.
CYRUS en ASPASIA.
Een Vorst van grooten naem, en overal gepresen,
Die was om desen tijt in Persen opgeresen,
Fris, wacker, onversaeght, van hoogh en edel bloet,
Maer des al niet-te min noch hooger in gemoct.
Hy nam veel Rijcken in, en wan verscheyde slagen,
En wert schier van het luck als op den hals gedragen,
Hy voerd\' een machtigh heir en menigh dapper helt,
Die voor hem buyten schrick het lijf te pande stelt.
In \'t hof was doen \'t gebruyck, dat, na verrichte saken,
De Prinssen ondereen hen gingen vrolick maken
Met konstigh snaren-spel, met edel druyven-nat,
Met jock en bly gesangh, en vrouwen boven dat.
Hier toe was doen ter tijt een hoop geslepe gasten,
Die met een stagen vlijt op desen handel pasten,
Die sochten door de stad, en door het gansche lant,
Waer dat men voor den Prins de schoonste maeghden vant.
Eens op een blyden dagh, een weynigh na den eten,
Als noch in hare vreught de Vorsten zijn geseten,
En t\'wijl het hooffsche volck met open kcle lacht,
Zijn daer op eene mael vier maeghden in-gebracht.
Vier maeghden wonderschoon en van een geestigh wesen,
En daerom in het hof van yder hoogh gepresen.
Hy die het stuck beleyt, die steltse voor den Vorst,
Met rein gewaet bekleet, maer naeckt ontrent de borst;
Dit heeft de jonge Prins ten vollen wel bevallen,
Hy voeght hem tot het spel, en geeft hem om te mallen,
Hy scherst, hy tacketeylt, hy slact een kluchtjen uyt,
Hy doet, \'k en weet niet wat, dat niet te veel en sluyt.
Hy sagh hoe dat\'er drie om desen handel loegen,
En nam het voor een peyl dat sy haer wilden voegen.
De vierde, soo het blecck, en was soo niet gesint,
Vermits sy geenen lust in hooffsche grepen vint.
Daer is soo schoonen roos in geenen bofte lesen,
Gelijck een jonge maeght, die met een eerbaer wesen
Haer oogen neder-slaet, en met de lippen swijght,
Maer om haer soeten mont een aerdigh bloosjen krijght.
De Prins quatn hant-gespel aen haren boesem maken,
Maer sy toont strengh gesicht, en liet haer niet genaken;
Sy keert sijn handen af, met soo een fier gebaer,
Of sy een Prinssen kint, en hy een lecker waer.
Oock dat beviel den Vorst, en liet terstont bevragen
Wie dat de vrijster is, en wie haer naeste magen.
Hem wert daer op geseyt: Het is een harders kint,
Geringh in haer bedrijf, maer over-al bemint.
Sy is van hoogh gemoet, en wil geen vryers lijden,
En sy is overal gelijck een ey te mijden;
Wie dat haer heeft geviert, of wie haer heeft versoght,
Die heeft gansch sonder vrucht sijn dagen omgebroght.
De Prins, na dit verhael, gaet op een nieu beginnen,
Sy weygert even hart, en krijght gestoorde sinnen;
En als de jonge maeght haer dus mishandelt vont,
Ontsluytse voor het lest aldus haer rooden mont:
„Ick moet uyt alle kracht de Goden eeuwigh loven,
Dat ick ben ver geweest van alle Koninghs-hoven.
Hoe! is dit Wereltvorst, is dit een Keyser zijn,
Geheele dagen langh te sitten in den wijn,
Te nemen sijn vermaeck ontrent de lichte vrouwen,
En alle mal gelaet met vreughden aen te schouwen ?
O, dat en is geen werek, dat uwen stript betacmt;
En seker, maebtigh Prins, ick bendcr in beschaerat.
De plichten van het Rijck, dat zijn gestage sorgen,
Van dat de sonne daelt tot aen den rooden morgen.
De kroon behoeft den geest, behoeft het gansche lijf;
Gewis al wiese draeght en hoeft geen tijt-verdrijf.
Een Prins heeft ander werek; hy moet gestrenge wetten,
Hy moet voor al het Rijck de nutste regels setten,
Hy moet het weeligh volck, oock door sijn eygen daet,
En leyden tot de deught, èn houden in de maet,
Nadien de rauwe jeught door hem dient ingebonden,
Op dat\'er niet een maeght of vrou en zy geschonden,
En dat het slim b< jagh, en drift tot vuyle lust,
Door hem dient af-gekeert en uyt te zijn geblust.
Ghy, die ons Koningh biet, en wilt geen vrijster schenden,
Die noyt een dertel wicht of hoofschc lincker kenden;
Doet eer dat u betaemt: bestiert het vaderlant,
En hout uw gulle jeught door reden in den bant;
Dat sal u, machtigh Vorst, een stil en vreedsaem leven,
Dat sal u door het Rijck ontsagh en eere geven.
Een die maer slechts het volck en niet sijn lust gebiet,
Verdient na rechten aert den naem van Koningh niet."
Dit seyt de jonge maeght met soo een deftigh wesen,
Dat in des Koninghs hert een afkeer is geresen
Van alle vuyl bejagh. Hy laet het mallen staen,
En doet dien eygen stont sijn Raden henen gaen.
Hy gaet in sijn vertreck in stilheyt over-leggen
Al wat de jonge maeght hem aen bestont te seggen,
En als haer gansch gespreek by hem ontschakelt wert,
Het docht hem dat de gront quara uyt een edel hert,
Quara uyt een reyne ziel, en dat soo vrye sinnen
Zijn machtigh om een Prins te konnen overwinnen.
Hier koomt haer soet gelaet, haer aerdigh wesen by,
En siet, daer is de Vorst in soete rasery.
Hem kan geen stille rnst ontrent de leden komen,
Vermits sijn diepste mergh aireed\' is ingenomen.
Wat dient\'er meer geseyt ? Hy stelt ten hoogsten vast,
Dat geen als dese maeght hem toe en dient gepast.
Maer Damon onderwijl is in de Stadt gekomen,
En heeft na sijn belarigh aen alle kant vernomen:
Maer wat de jonghman doet, of waer hy vragen kan,
Geen menscli doet hem beschcit, geen mensch en weet\'er
Een boer, een harderskint, gekomen van de stellen, (van.
In klecding wonder rou, en sonder met-gesellen,
Eenvoudigh nyter aert en ront gelijck een klocn,
En weet niet hoe te gaen, of wat te sullen doen.
Hy suckelt in het het hof en waer de mensehen gingen,
En, naer sijn slecht begrijp, doorsnuffelt alle dingen;
Maer \'t is van kleyn beleyt al wat de Jonghman doet.
Wie sneêgh is in het lant is hier een slechten bloet.
Hy siet een machtigh slot, hy siet vergulde zalen,
Hy siet den rijcken glans daer in sijn oogen dwalen,
Hy siet een schoon verwulf, en wit gelijck een krijt,
En al het groot gebou behangen met tapijt.
Hy siet\'er ander volck als die de schapen wcyden,
Hy siet een frissche jeught van jonge Prinssen leyden,
Hy siet dat al het werek hier vry wat anders gaet,
Als daer Alexis speelt ontrent sijn mede-raaet.
Ten lesten raeckt de quant daer al de Vorsten saten,
En met het hof-gesin en by den Keyser aten;
Daer sagh hy \'t edel nat in gulde vaten staen,
En dwalen over dis en dickwils ommc gaen.
Ten lesten is de vorst van tafel op-geresen,
En met een blijden geest, en met een vrolick wesen
Ter kamer nytgegaen. En onder dit geloop
Quam even met den drangh oock Damon in den hoop.
Hy vont een nieu vertreck, daer sagh hy schoone vrouwen
Ry menigh Edelman, by Prinssen onderhouwen.
9?
-ocr page 424-
PROEF-STEEN VAN DEN TKOU-RfNGH.
4IS
Daer sagh hy dat de Vorst een jonge maeglit verkoos,
Soo fris in haer gelaet gelijck een versehe roos.
Daer sagh hy hoe de Prins haer door de kamer leyde,
Haer streelde metter hant, en met den monde vleyde;
Daer sagh hy hoe het volck hier op te samen liep,
En heyl en veel gelncx ontrent de Keyser riep.
Hy, wien al dit gewoel sijn wonder vreerade saken,
En efter niet en derft den grooten Vorst genaken,
Vervoeght hera by een Prins die wat ter zijden stont,
En stort hem in de borst sijns herten vollen gront:
„Ey, macker wie ghy zijt, laet my een weynigh vragen,
\'k En sagh noyt Prinssen hof van al mijn leven-dagen;
Ey, segh my doch een reys den gront van dit beslagh,
Op dat ick in het dorp iet nieus verhalen magh.
Wat is\'et voor een man die alle menschen groeten,
En voor wien, als hy komt, oock Ileeren bnygen moeten ?
En wie is doch de maeght, van alle man besien,
Aen wien men yder hoort geluck en hulde biên ?
Ick ben een ront gesel, en bijster onbedreven,
Die niet als op het lant en ben gewent te leven,
Die noyt en heb gewoont als op een boeren-werf;
Neemt my ten besten af, dat ick u vragen derf."
De Prins sagh Damon aen, en schoon hy kan bemercken
Dat hem de leden staen om in het velt te wercken,
Soo vont hy niette min in sijn gedaente wat,
Daer in hy groot vermaeck en goet vernoegen hadt;
Hyseyt dan: „Goede vrient, de man by u gewesen,
Dat is de grootste Vorst die oyt de menschen presen,
Een harder van het volck, een Keyser in het Hijck,
En daer en is geen mensen op aerden sijns gelijck.
De Juffer, die ghy siet hem metter hant geleyden,
Dat is een Harderin gekomen uyter heyden.
\'t En is naer mijn onthout, nu maer den vijfden dagh,
Dat ick haer sonder glans hier in de kamer sagh.
Nu streckt hy tot de maeght soo verre sijn behagen,
Dat hy ontrent haer is bynaest geheele dagen,
Dat hy, gelijck het schijnt, van haer niet duren kan,
En is haer even-selfs gelijck een echte man."
Als Damon dit verstont, soo gaet hy vorder rnereken,
En liet op dit gesicht de gansche sinnen wercken;
Eer hem dit was geseyt, soo was hy steke blint,
Hy sagh niet dat hy kent, hy kent niet dat hy mint.
„Siet, wat een selsaem dingh! wie sou\'et konnen meenen,
Dat iemant soo ontlijckt door glans van rijeke steenen ?"
Dit seyt de rouwe gast; en mits hy naerder trat,
Soo wort sijn bange ziel van droef heyt op-gevat.
Het schijnt dat hy versteent, als hy in dese bende
Sijn troost, sijn herten lust, sijn harderinne kende,
Het schijnt dat hy beswijekt, als hy sijn beste pant
Sagh in soo grooten hof, en in soo vasten hant.
Hy berst ten lesten uyt, hy kan niet langer swijgen:
„Die voor een Keyser is en magh geen harder krijgen;
Vaertwel, mijn tweede ziel f\' De Vorst vernam de stem,
En sijn beminde maeght aenhoortse nevens hem.
Daer stont de Jongelingh met grooten druck bevangen,
Daer stont hy slecht en sagh, met tranen op de wangen.
De Prins, die in het Hof dit niet en is gewent,
Vraeght aen de lieve maeght, of sy den Harder kent.
Sy, ront en sonder gal, verhaelt in korte reden,
Wie dat de Jonghman is, en wat hy heeft geleden,
En hier uyt weet de Vorst al wat den Harder schort,
En waerom dat hy sucht en droeve tranen stort.
Hy leyt sijn Harderin een weynigh uyt de lieden,
En laet den rouwen gast in sijn vertreck ontbieden;
Daer seyt hy: „Vrient, ick hoor ghy zijt van goeden aert,
Ick wou, soo \'t u beviel, dat ghy mijn dienaer waert.
Ick sal u stage gunst en groote sucht betoonen,
En uwen trouwen dienst met rijeke gaven loonen;
In plaets van dese pij en boeren hongerliju,
Sal uw geheele kleet van gulde stoffe zijn.
De maeght, u wel bekent, die heeft u soo gepresen,
Dat ghy, na dat my dunckt, hier moet gevorderd wesen;
Wel aen, verlaet den bouw, den vlegel, en de wan,
En wort ontrent een Prins een lustigh Edelman.
Ghy sult hier iu het hof, oock sonder iet te zaeyen,
Ghy sult al rijeker oegst en beter vruchten maeyen,
Dan als ghy staet en spit, of op den velde ploeght,
Soo ghy naer ons gebruyek alleen de sinnen voeght.
Ghy slaept of in het stroo, of op gedrooghde biesen,
Hier sulje swanen-dons tot uwen leger kiesen.
Ghy hebt een slecht vertreck van kley en stroo gebout;
Hier sal uw wooningh zijn geciert met edel gout.
Uw muren zijn bedeckt met raegh en spinne-webben;
Hier sulje schoon tapijt in zael en kamers hebben.
Ghy drinckt maer schrale wey, en eet geringe kost,
Maer hier is vet gebraet, en niet als soete most.
Ghy kont in uw beroep alleen maer schapen weyden;
Hier konj\' een machtigh heyr en groote benden leyden.
Ghy draeght een harders staf die uwe boeken dwinght;
Maer dit is ander tuygh, dat in de steden dringht.
Ghy voert uw kleyne biên ontrent de groene linden,
En soeckt in haren korf een Koningh uyt te vinden;
Maer lieve, segh een reys wat u de Koningh geeft,
Die in soo engen korf en van de groente leeft ?
Hier konje grooten staet, hier goet en eer bekomen,
By ons wert menigh lant door wapens in-genomen.
Daer is geen heerschappy te rapen uyt het groen;
Maer ick of mijns gelijck, die kan u voordeel doen.
Hier leert men geestigh zijn, hier leert men deftigh spreken,
Hier leert men wijs beleyt en hondert gauwe streken;
Maer die staêgh met het vee gaet weyden in het gras,
Die blijft voor immermeer een klonten als hy was.
Ghy daerom, geestigh quant, laet cgh en kouter varen,
En kiest een beter stant voor uwe frissche jaren:
Hebt ghy de vrijster niet tot wie ghy waert gesint,
Ghy sult van heden aen van Prinssen zijn bemint."
Alt) Damon van de Vorst aldus was aen-gesproken,
De lust tot sijn beroep en is hem niet gebroken;
Want, als hy voor een wijl het stuck had overleyt,
Soo heeft hy voor den Prins ten lesten dit geseyt:
„Indien ick bidden magh, ö Prinssen,hooge machten!
En wilt ons lagen stant niet al te seer verachten;
En prijst oock niet te veel de macht van uw gebiet:
Want, na mijn kleyn begrijp, \'t en is soo lustigh niet.
Ick heb een ouden vrient, die, in sijn jonge dagen,
Plagh fruyten in de stadt en ander groen te dragen;
Die heeft oock in het hof een lange wijl verkeert,
En wat daer omme-gaet, dat heeft hy my geleert.
Hy was in sijnen tijt een wonder snegen jongen,
En liet het ooge gaen ontrent de vreemde sprongen,
Ontrent het los gewoel, dat om de Prinssen sweeft,
En leerde wat het hof voor quade nucken heeft.
Dit gingh de goede man my menighmael verhalen,
Als ick benevens hera gingh weyden in de dalen;
En staêgh was sijn besluyt, wanneer ick van hem schiet:
En woont niet iu het hof, de deught en woont\'er niet;
En dient geen machtigh Vorst, al mocht\'et u gebeuren,
Al schijnt\'et eerst vermaeck, ghy sult\'et eens betreuren.
Nu weet ick dat de man my riet gelijck een vrient,
En houde dat het hof geen vry gemoet en dient,
\'k En wil om overvloet geen smaet of banden lijden,
Een hert dat sicii vernoeght, dat kan hem licht verblijden.
Heb ick tot mijn behoef een kleynen water-put,
Waer toe is my de vloet van gulle stroomen nut ?
Al is het water groot, en dat de holle stroomen
Geen dam kan wederstaen, geen dijck en kan betoomen,
-ocr page 425-
8P00CK
Wat voordeel doet het my ? Al lijd\' ick grooten dorst,
Een weynigh is genoegh aen mijn verhitte borst.
Ick acht\'et meerder vreught te leven by de schapen,\'
En op een groene wey gerust te mogen slapen;
Ick acht \'et meerder lust te spelen op een riet,
Als wat een hovelingh ontrent een Vorst geniet.
Te woonen in het wout, liet jonge vee te weyden,
De geyten aen den bergh, de schapen aen der heyden
De boeken aen de klip, de koeyen in het gras, —
Van daer komt meerder vreugbt, als oyt in hoven was.
Ick ben een rustigh quant in vryheyt op-getogen,
Ick heb een ronden aert uyt\'s moeders borst gesogen;
My dunckt, dat al het volck hier leeft in slaverny:
Want daer een grooter woont en is geen minder vry.
Wat in het hof verkeert dat acht ick als gevangen,
Men siet de ketens selfs hun om de leden hangen;
\'t Is waer, de stof is schoon, soo datse wert benijt:
Maer efter is het volck haer soete vryheyt quijt.
Een slaef is aen het lijf, sy in den geest gebonden,
En dat wort overal het meeste leet bevonden.
Het lijf is maer een schors; maer wat van binnen raeckt,
Dat is\'et dat den mensch geweldigh bitter smaeckt.
Hier woont geen echte trou, maer wel een listigh streelen,
Een hoere met het wijf, die moeten t\'samen deelen.
Het is\'er al bedrogh, en niet als eygen baet,
\'t Is al vol linckerny al wat\'er omme gaet.
Hier toe word ick genoot, om dit te komen leeren,
En \'t is, gelijck men meynt, een lagen staet vereeren;
Maer ick en acht\'et niet; wat vreught geeft doch het gout ?
Ick vinde meerder lust ontrent een jeughdigh wout.
Hier sal ick blijder zijn, en vry al beter varen,
Als daer een stage wacht de kamers moet bewaren,
Als daer men proeven moet, of niet een boos fenijn
Is in het schoon geback, of in den socten wijn.
Ey, segh my doch een reys, wat heb ick doch te passen
Op al het hoofs beslagh, en overtolligh brassen ?
Wie heeft\'er oyt veracht een ham of schapen-bout,
Gehangen in den roock, gewreven in het zout ?
Wie slechts met honger eet, gelijck wy boeren plegen,
Al nut hy slechten kost, hy vint een vollen segen,
Hy vint dat hem bevalt, hy vint een soete smaeck;
In spijt van hoofsche pracht, wy leven in verraaeck.
Wie met den lijve werekt en hoeft geen grage sousen,
Wie staegh in hosen gaet en hoeft geen syde kousen,
Die met een grauwe py ten vollen is vernoeght,
En kent geen sachter kleet, of dat hem beter voeght.
Wat kan het rijck gewaet aen my of iemant geven,
Al waer het altemael van enckel gout geweven V
Een harders ruyrae dracht die staet my beter aen,
Als in een hoofsche praem geperst te moeten gaen.
Een kleet van eygen wol of eygen vlas gesponnen,
En vrucht op eygen lant met eygen hant gewonnen,
En moes uyt eygen hof, en vleesch uyt eygen stal,
Dat is de soetste vrucht van gansch het aertsche dal.
Wel, laet dan dien het lust by groote Prinssen leven,
En aen het dertel hof de leden over geven,
Ick prijse boven al het vry en lustigh velt,
Daer ons geen swarte nijt of sucht van eere quelt.
\'t Is seker, hooge staet en diergelijcke saken,
En konnen nimmermeer ons recht geluckigh maken;
Een stil en billick hert, dat hem na reden voeght,
Dat is het dat de mensch op aerden vergenoeght.
Ick weet, het is een kunst een Prins te konnen vieyen,
En als het dienstigh is sijn netten uyt te spreyen,
Ick weet het is geluck met Vorsten wel te staen;
Maer eer het iemant denckt, soo is de gunst gedaen.
\'t Is ijs van éénder nacht, hoe wel het schijnt te blineken,
Hoe vast dat iemant gaet, hy kan noch efter Binken;
-LIEFDE.
41!/
Een Prins heeft groofc macht, maer vry geen minder gal,
Wie hem eens tegen krijgt die treft een wissen val.
Wel aen, weest ghy een Vorst, en \'t moet u wel bekomen,
Maer ick en heb noyt lust in hoofsche pracht genomen,
En soo en doe ick noch. Ick wil een harder zijn;
Want al wat eere geeft en is niet sonder pijn."
Daer gaet den ronden gast, daer gaet den harder strijeken,
En stelt een vryen hals voor groote Koninghrijcken ;
Hy past niet op het hof en op het hoofs beslagh,
En wert eerst wel gesint als hy sijn hutte sagh:
„Nu, Vorst, ick segh n danck, en wil n God bevelen,
Die laet\' u vruchtbaer zaet en soete kinders teelen,
Ten dienste van het Rijck. En ghy, ö fiere maeght,
Die mits uw moedigh hert een Keyser hebt behaeght,
Dewijl ghy niet en zijt voor mijne koy geschapen,
Maer om hier in het hof ontrent een Vorst te slapen,
Ick wensch u veel gelucx: en, als het wesen moet,
Blijft eygen aen den Prins, en zijt van my gegroet.
Ghy sult noch menighmael en op verscheyde reysen,
Ghy sult noch voor gewis op uwen harder peysen,
J»e tijt sal alle dingh eens maken openbaer;
Al blinckt de gulde kroon, sy weeght geweldigh swaer.
Wèl moet mijn grauwe pij, mijn kleyne woningh varen,
Heb ick geen hoogen staet, ick hebbe soete jaren,
Ick heb een vrolick hert en ben mijn eygen man,
Dat noyt het prachtigh hof sijn Jonckers geven kan "
De Prins, die stont verbaest van dit vrymoedigh spreken,
Hy prees sijn ronden aert al scheen hy wat gesteken,
En seyde tot besluyt: „de man die heeft gelijck:
De mensch die sich vernoeght besit een Koninghrijck."
Hy laet den Jongelingh een schoone wooningh geven,
En landen na den eysch, en benden daer beneven,
En paerden tot den bou, en schapen boven dat,
Meer als in dat gewest een Harder oyt besat.
De vader van de maeght en wort oock niet vergeten,
Soo haest de jonge Prins heeft sijnen staet geweten;
In voegen dat de man en al sijn naeste bloet,
Hekoomt uyt dit geval èn eer èn machtigh goet.
Sijn dochter niet-te-min, door haer beqnaroe zeden,
Door oordeel, goet verstant, en ongeveynsde reden,
Wast in des Keysers gunst, en dat soo wonder diep,
Dat sy als echte wijf op sijnen leger sliep.
Dit wert van stonden aen door al het lant geweten,
En stracx wort menigli hert door swarte nijt beseten:
De Juffers van het Hof die zijnder om gestoort,
Vermits een slechte maeght een Keyser heeft bekoort.
Vermits een slechte maeght een Keyser heeft bewogen,
En sonder minne-kunst tot hare min getogen:
Het is te grooten spijt, dat soo een harders kint
Ontrent den grooten Vorst de meeste gunste vint.
Hier op gaet Achter klap ecu vreemde vont bedencken,
Om aen de jonge maeght haer goeden naem te krencken.
Sy spreeckt eerst binnens monts, maer luider naderhant:
Hoe dat het harders kint aen Damon is verpant,
Met Damon is verscylt, na Damon is geweken,
Door ick en weet niet wat, door vreerade minne-streken,
Door slimme toover-kunst, en dat de loose gast
Ten lesten, door bedrogh, de vrijster heeft verrast;
Dat hy een langen tijdt gingh dolen aen der heyden,
Soo dat om sijn verdriet de teere Nymphen schreyden;
Maer dat hy op een bot en wonder haest genas; —
In \'t kort, het was geseyt, dat sy geen maeght en was.
Dit quara oock, door belcyt, ontrent des Keysers ooren,
Men liet hier allesins de snoode rancken hooren:
Dies wert de jonge Vorst bedroeft en ongesint,
Mits hy de jonge maeght van ganscher herten mint.
Hy weet noch even wel in Rijn gemoet te mereken,
Wat dat de swarte nijt in Hoven plagh te werekenf
-ocr page 426-
MOEF-STEEN VAN DEN TROTJ-RINGH.
420
Wat yder van haer eer voortaen gelooven magfi.
Maer die de jonge maeght in haer geluck benijden,
Die lieten voren af een hooffschen lincker rijden,
Die heeft het gansche riet met aerde toe gepropt,
Soo dat aen alle kant de fluyte was gestopt:
En schoon daer iemant blies oock met de volle kaken,
Hy konde geen geluyt, geen helle stemme maken:
Dat wert met slim beleyt op desen voet bedacht,
Op dat de jonge spruyt in schande zy gebracht.
Maer als het geestigh dier, een kleynen tijt geleden,
Quam met een groot gevolgh tot aen het hol getreden,
Ontsloot terstont de deur met onverwachten spoet,
Oock eerder eenigh mensch de grendels open doet.
Het riet noch boven dat begon terstont te spelen,
En dickmael op een nieu een ander liet te quelen;
De kley die stoof\'er uyt, doch eerse neder quam
Sagh yder dat het stof een ander wesen nam:
Al wat\'er uyt de lucht ter neder quam gesegen,
Dat wert van stonden aen gelijck een soeten regen
Van aerdigh boom-gewas, van loof, en eJel kiuyt,
Gelijck men veeltijts stroyt ontrent een jonge bruyt.
Noch is het niet genoegh, het loof begint te groeyen,
Te spruyten op de zael, en even daer te bloeyen,
Dies heeft stracx al het volk een groote vrenght getoont,
En met het nieu-gewas de blijde maeght gekroont.
Daer gaen de posten af en rennen door de velden,
En gaen het vreemt geval den jongen Keyser melden;
De Vorst die is verblijf, en \'t hof dat wert ontseyt
Aen al die vinders zijn van soo een slim beleyt.
Daer wert de jonge maeght met wonder groot verlangen
Ontmoet, bewellekomt, en in het Hof ontfangen;
Daer wert de jonge maeght den Keyser toe-gebracht,
Die haer met groote vlijt in sijne kamer wacht.
Men hout dat hy voortaen den lust tot alle vrouwen
Heeft deftigh in-getoomt, en krachtigh weder-houwen,
Soo dat geen hooffsche maeght, geen vrijster van de stadt,
Maer sy in volle daet sijn hert alleen besat.
Noch is\'et niet genoegh: de Vorst die is bevangen,
Niet slechts met hare jeught en onbevleckte wangen,
Niet met haer geestigh oogh of met haer soet gelaet;
Sy dient hem bovendien gelijck een achter-raet:
En dat oock niet alleen in allo kleyne saken,
Maer die het hoogh beleyt van groote Vorsten raken.
Sy, die geen lant en had, (vermits haer sneêgh verstant)
Bestiert het gansche rijck, besit het gansche lant.
Hy weet wat voor een volck ontrent de Prinssen leeft,
En wat het grilligh Hof voor slimme grepen heeft.
Hy dan, met dit geval tot aen de ziel beladen,
Ontbiet het beste deel van sijn vertroutste Raden,
Hy doet haer al het stuck ten vollen overslaen,
En stelt ten lesten vast wat dat\'er dient gedaen.
Ontrent den hoogen bergh, niet verre van Ephesen,
Daer plagh in ouden tijt een stil geheim te wesen,
Geen bijl, geen menschen hant en had\'er aengeraeckt,
Maer vrou Natura selfs die heeft\'et daer gemaeckt.
In \'t midden hingh een riet van veeldcrhande leden,
Dat hadde Pan wel eer met eygen hant gesneden;
Een riet, dat somtijts gaf een wonder soeten sangh,
Een riet, dat somtijts gaf een wonder droeven klangh:
Want als daer in het lant een vrijster wert bevonden,
Door eenigh slim beleyt verdacht te zijn geschonden,
Soo wortse van het volck in dese rots gebracht;
Van waer men dan de proef van haren maeghdom wacht.
Want soo misschien de sloir haer maeghdelicke deelen
Had, door ongure lust, aen ieraant laten streelen,
Soo gaf terstont de fluyt een wonder droef geluyt,
En wat hem poogen mocht, daer quam niet anders uyt;
En dan moest haren naem op aile tongen rtjden,
En van de gansche jeught onsoete nepen lijden:
Sy magh van nu voortaen niet komen aen den dans,
Daer maeght of jongh gesel omringt een roose-krans;
Sy moet een ander kleet, een ander hulsel dragen.
Wat sal de vrijster doen ? het zijn verdiende plagen:
Want die haer eere mist, en dat met eygen schuit,
Moet lijden wat\'er volght, en even met gedult.
Maer soo de jonge maeght haer niet en had vergeten,
En dat haer edel waes niet af en was gesleten,
Soo gaf het vrolick riet soo wonder blijden sanck,
Dat sijn verheven galm door alle velden klanck.
Daerop wert stracx de maeght van yder vry gewesen,
En met een vollen raont van alle man gepresen;
En die haer reynen naem met snappen heeft beklat,
Die wert van stonden aen gebannen uyt de stadt,
Gedreven uyt het velt. Hy mocht niet meer verschijnen,
Al waermen bange sorgh door vreughde doet verdwijnen,
Want, die met achter-klap een jonge vrijster schent,
Is waert om by het volck noyt meer te zijn gekent.
De Raden van den prins die hebben goet gevonden,
Dat na dit vreemt geheym de vrijster zy gesonden;
Op dat het selsaem riet mocht brengen aen den dagh,
-ocr page 427-
PROEF-STEEN VAN DEN TKOU-RINGH.
Het Derde Deel.
DE WYSHEYT SPREECKT.
Ey, siet eens hoe het gaet! Wat iemant haest beviel,
Quelt hem wel naderhant tot in sijn diepste ziel.
Maer \'t is mijns ooi deels best, hier broeder af te spreken,
En seggen overluyt aen iemant sijn gebreken;
Want die een lieven vrient wil geven nutten raet,
Moet toonen wat\'er schort, en hoe de sake staet:
Voor-eerst ghy, jonge spruyt, die met gestreckte leden
Komt uyt een Franse school na desen Ringh getreden,
En snelt niet tot het werck met soo een lossen gangh;
My dunckt, uw moeders huyck die is u noch te langh.
En ghy, o soete wulp, wat loopje na de banden ?
Uw baert, na dat ick sie, is korter als uw tanden,
Ghy haest al wat te seer, en koomt al wat te vroegh;
Eet noch een wijle pap, en dan is \'t tijts genoeg.
Maer ghy, bedaeghde vrient, die nu behoort te weten
Dat van u beste stael al veel is afgesleten,
Ey lieve, blijft gerust, en voeght u na den tijt;
Daer heeft noyt grijsen baert na rechten eisch gevrijt.
Voor al ghy, beste-moer, die hier oock tracht te komen,
Ghy lieft een jongelingh, na dat ick lieb vernomen;
Ké, Besje, staeckt het werck, u past geen dertel spel,
Of past u noch een man, u past geen jongh gesel.
Maer ginder komt een hoop, die met vermincktc leden
Schijnt na den Ringh te gaen, en al met rasse schreden:
O trout niet, onguer volck! \'t is schade voor \'t gemeen;
En soo het wesen magh, hout uw gebreck alleen.
Ghy vorder, vlugge maeght, die hoogh bestaet te rocken,
Om dit vermaert juweel met krachten af te trecken,
En gaet soo niet te werck, \'t en voeght de maeghden niet;
Wacht, tot een geestigh quant aen u sijn gunste biedt.
En schoon oock dat gebeurt, en wilt niet happigh grijpen,
\'t Is quaet hier al te licht de vingers toe te nijpen:
Want die na desen Ringh met open handen tast,
Wort veel met leet gewaer dat hem dit niet en past.
Maer hier verschijnt\'er een die wenst den ringh te krijgen,
Om dat\'er helle glans van hem komt neder sijgen:
My dunckt hy soeckt een wijf, niet om de ware deught,
Maer om haer schoone verw, of om haer frissche jeught.
Oock dat is slecht bedrijf. Eylaes! de schoonste rosen,
Die leggen menighmael op éénen nacht bevrosen,
Of worden soo verflenst door eenen sonne-schijn,
Dat sy stracx sonder glans en geensins toonbaer zijn.
Het roosjen van de jeught het bloempjen van de jaren,
En is het steunsel niet om wel te mogen paren;
Dus, sooje niet en wilt u quellen raet berou,
Kiest vaster onderwerek tot soo een swaer gebou.
Noch sie ick hier een mensch sich in den ringh verblyden,
Om dat hy effen is en ront aen alle zijden;
Het is een Jan-treet-sacht, hy soeckt niet als gemack,
AU of\'er niet als vreught in dese ronte stack!
De Wijsheyt op een tijt in haren throon geseten,
Geneyght om aen het volck iet goets te laten weten,
Sagh met een wacker oogh uyt haer verheven stoel,
Sagh door het gansche lant een bijster groot gewoel;
Sagh maeghden overhoop, sagh oud\' en jonge lieden,
Onseker wat te doen, en wat\'er sal geschieden:
Sagh wat een vrijster wacht, en wat een vryer jaeght,
En wat een jonge weeuw in haren boesem draeght.
Sagh hoe meest al de jeught sich vaerdigh pooght te maken
Om met een snellen greep een schoon juweel te raken,
Gewis een schoon juweel, en (naer men heden raemt)
Dat, eer oyt Hollant was, een Trou-ringh is genaemt.
Maer in dit deftigh werck vernamse loose streken,
Soo datse tot de schaer aldus begou te spreken:
„Wat grijpt dit jachtigh volck soo graegh na desen Ringh ?
Gewis het ware best dat hy wat langer hingh;
Want voor een die hem selfs niet haest en wil bedroeven,
Is \'t noodigh dit kleynoot na rechten eysch te proeven,
En dat op desen steen, die ghy voor handen siet,
En die mijn trouwe sorgh aen alle menschen biet.
Dit gout, al is\'et schoon en lustigh aen te schouwen,
En past niet alle mans, en past niet alle vrouwen;
Doch wien het passen magh, ten past hem efter niet,
Die maer op geyle vreught, en noyt eens hooger siet.
Hoe weynigh is het volck, dat tot my komt genaken,
Al eer het aen den Ringh sich vast bestaet te maken!
Wie doet hier dat hy sou ? wie pleeght\'er goeden raet ?
Ach! naeu van duysent een die na den regel gaet.
Een yder snelt om strijt, en loopt met rasse schreden,
Begeerte stiert het werck, en niet de wijse Reden,
De dwael geest van de jeught verruckt haer ydel hert,
Soo dat het van de waen alleen beseten wert.
Wat is de jonckheyt dwaes, die tot soo groote saken
Geen beter onder-werck en is gewoon te maken!
Ey, wat ick bidden magh, en gaet hier niet te ras:
Dit stuck is heden noch gelijck het eertijts was.
Het gout dat van Peru of elders wort gesonden,
Of\' in den gulden stroom van Tagus wort gevonden,
Is al geweldigh swaer; maer \'t gout van desen Ringh,
Dat is een wonder-stuck, een vreemt en selsaem dingh,
Dat weeght noch aldermeest. Al wie het meynt te dragen
En moet het nimmermeer met losse sinnen wagen.
Ey, weegbt het schoon metael, en proeft\'et niet-te-min:
Voorwaer uw gansch verderf of welvaert steeckt\'er in,
Al
naer het wort gevat. Ick bidde, jonge lieden,
Laet u in dit geval niet van de lust gebieden,
Maet hout uw gulle jeught gedurigh in den toom,
Want die en is maer schijn, en niet als enckel droom,
En niet als maer een vlam uyt lichte stof geresen,
Die maer een korten tijt vertoont een ander wesen.
-ocr page 428-
PR0EF-8TBEN VAN DEN TROTJ-RINGH.
422
! Wel aen dan, groene jeught, en ghy oock, rijpe lieden,
Die aen het trou-juweel den vinger meynt te bieden,
Wilt ghy niet zijn besocht van druck en ongeval,
Onthout dit eenigh woort dat ick hier stellen sal.
Komt met een reyn gemoet voor-eerst tot my genaken,
Eer ghy aen desen ringh u vast bestaet te maken;
Want die het gout ontfanght, en niet te voren proeft,
Schoon dat hy vreughde socht, hy vint dat hem bedroeft.
0 vrient! ghy zijt verdoolt. Ey,laet u niet bedriegen,
Sy missen veel gemacks die jonge kinders wiegen;
Men singht hier menighmael, al is men niet te bly
En daer en was noyt trou van alle kommer vry.
Ghy moet, om vreught alleen, voor u noyt wijf begeeren,
Want in het echte bed daer zijn oock harde veeren;
De tijck is niet alleen met sachten dons gevult,
Sy dient al menighmael beslapen met gedult.
HTLEYDI1TC3-E.
Ons root is heden blaeu, en al de velden wit,
Een teyeken dat de vorst het gansche lant besit.
Voor my, \'k en was noyt graegh om op het ijs te glijden,
Of met een narre-sleê de straten om te rijden;
Een boeck, een lustigh vyer, een praetjen aen den haert,
Dat acht ick heden nut, en groote schatten waert.
Het is nu juyst de tijt, wanneer de kortste dagen
De koeyen uyt\'et velt en na de stallen jagen;
De boomen onlanglis groen, zijn nu ten vollen grijs,
En al dat vochtigh was is niet als enckel ijs:
De lucht is wonder strengh, de Noordenwinden blasen,
Daer wort een ander glas getogen om de glasen;
MANDRAGENDE MAEGHT,
OFTE BESCHRIJVINGE VAN HET HOUWEL1CK VAN
EMMA.,
DOCHTER VAN OEN KEYSER CHARLEMAONE OFTE KAREL ÜE GROOTE,
HET
E Gr I N H A R D,
DES SELFS SECRETARIS.
Als Karel met gewelt de Gotten had verdreven,
En nu als werelt-vorst in pays vermocht te leven,
Stont gansch het leger stil, en al de Fransche jeught
En soclit maer tijt-verdrijl\', en niet als losse vreught. (ken,
Men siet geen s waerden meer, men siet geen schilden blinc-
Men hoort geen hel trompet ontrent de grensen kiincken,
Men vint geen adelborst die lans oi\'spiese drilt,
En al dat wapen hiel en is niet meer gcwilt.
Maer Yeuus kint alleen behiel sijn gulde pijlen,
Die giugh het dertel wicht wel happigh sitten vijlen,
Begaf sich in het Hof, en quetste menigh Helt,
Die noyt in al den Krijgh ter aerden was gevelt.
Watmagh hem, seyt het wicht, den Keyser laten dencken,
Dat ick geen macht en heb om hem te mogen krencken?
En dat liy maer alleen geheele liijcken wint?
En dat men sijns gelijck oock elders niet en vint ?
Gewis hy is verdoolt, lek kan oock wapens voeren,
En vorsten nederslaen, en Landen omme-roeren;
Ick wil oock aeu het volck gaen toonen wat ick kan,
En dat ick beter schiet als eenigb. wacker man.
Wel Vorst, die uwen naem doet in de werelt kiincken,
Weet dat uw los geswei in haest sal moeten slincken;
Weet dat ick boven my geen hooger macht en ken,
Maer dat ick nevens u een werelt-dwinger ben.
Ghy wiert my veel te los, en van te grooten weelde,
Indien ick in het Hof mijn rol Ie niet en speelde ;
Nu leert oock van een kint hoe\'s werelts saken gaen:
Geluck en groote vreught en kan niet lange staen.
Dit seyt het dertel wicht, en stelt hem om te vliegen,
En soeckt door al het Hof wie dat\'et sal bedriegen,
En wat het voor eeu greep sal brengen aen den dagh,
Daer van de groote Vorst de smerte voelen magh.
Een wacker Edelman die geestigh wist te schrijven,
En na de rechte maet de penne konde drijven,
Kreegh in het Frans gebiet, by middel van de kunst,
Een naem by al het volck, en by den Koningh gunst.
Sijn penne weit gebruyekt in alle groote saken,
En waer een deftigh schrift by Vorsten was te maken:
Al wat hy neder-stelt heeft pit en groote kracht,
Soo dat om sijn geschrift hem al de werelt acht.
Het Rijck was doen ter tijt in lusten uyt-gelaten,
Geneyght tot alle spel, en dertel boven maten,
Soo dat\'er nacht-geloop en vreemde mommeriên
Zijn in het weligli Hof en over al te sien.
De Vorst schiep even-selfs een wonder groot vermaken
In vrouwen, in gedans, en diergelijcke saken.
Siet daer een geyle tijt. Al wat de Koningh doet,
Dat vint het Hof-gesin en al de werelt goet.
Dit wijst de stage daet, dit leert de wijse reden:
Als \'t hooft niet wel en is, soo quelen al de leden;
Het was een out gebruyek, het is een nieuwe vont:
Gelijck de Jutfer is, soo is oock haren hont.
\'t Geviel om desen tij\', dat twintigh Edel-lieden
Bestaen een nieu gedans den Koningh aen te bieden;
Sy komen in het Hof, als Harders uyt gereet,
Maer geestigh even-wel en wonder net gekleet.
Men sagh het geestigh volck met twintigh Harderinnen,
In \'s Koninghs rnyme zael, een nieuwe rey beginnen.
De leyder van den dans dat is de bocx voet Pan,
Die alderhande spel en harders deuntjens kan.
Daer siet men vremt geswier en duysent nieuwe sprongen,
Dan los, gelijck het scheen, dan weder in gedrongen;
Dan is het gansche rot gemengelt onder een,
Dan toont de maeghden-rey haer wederom alleen.
-ocr page 429-
i2S
MANDRAGENDE MAEGHT.
De Ridder Eginart is eene van de gasten,
Die op dit Harders spel en op de mate pasten;
Men sagh aen sijn gelaet te midden in den dans,
Dat liy een ciersel is van alle jonge mans.
Hier quam doen Venus soon hem by de reyers voegen,
Soo kluchtigh in gebaer dat al de Juffers loegen.
Hy sprongh, hy liep, hy vloogh, hy maeckt\' een bly gesanck,
Maer dede soo hy plagh, en scheyde met een stanck.
De dochter van den Prins, die met de groote vrouwen
De sprongen van de jeught is besich aen te schouwen,
Die wert door hem geraeckt en in de borst gewont,
Eer dat\'er eenigh mensch de reden ondervont.
Sy let op Eginart en zijn volmaeckte leden,
En hoe hy op de zacl quam geestigh aen getreden,
En hoe hy boven al den ganschen Rey vereert;
En stracx is haer gesicht op hem alleen gekeert.
Het reyen heeft gedaen, de tnommers gaen vertrecken,
Maer sy voelt des te meer het vyer in haer verwecken,
En schoon sy is alleen, sy voelt een aerdigh beelt,
Dat haer ontrent het oogh en door de sinnen speelt.
Sy weet nu wie hy is, en hoe in \'t Hof gekomen;
Dat had het vrouwelijn al in der haest vernomen,
En schoon of zy beraerckt haer ongelijcken staet,
Noch voeltse dat het vyer allenexen hooger gaet;
Noch voeltse dat een brant, in haesten op-geresen,
Verweckt in haer gemoet een wonder selsaem wesen.
Wat raet in dit gevaer ? Sy leeft in stage pijn,
Sy kan niet by het volck noch in haer kamer zijn;
Gelijck een vluchtigh hart, dat, van een weymans jongen
Getroffen met een schicht, begint met losse sprongen
Te rennen door het wout, en dwaelt een lange wijl,
Maer voelt staegh in de borst een diep geschoten pijl.
Wat baet het aen het beest, wat baet sijn vaerdigh loopen,
Het moet\'et met verdriet en met de doot bekoopeu;
Sijn pijn blijft waer het gaet het smelt in heeten dorst,
En staêgh soo vaert het stacl hem dieper in de borst.
Dus leeft de jonge maeght vol ongewone kuren,
Sy kan op eene plaets als geenen tijt geduren,
Haer breyn is op de loop, haer gansche ziele maelt,
Het schijnt haer geest die rust, wanneer haer lichaem
Sy weet tot dit gewoel geen stil vertreck te vinden, (dwaelt.
Want sy en heeft geen macht haer tochten in te binden;
En t\'wijl in desen anglist haer gansche leden slaen,
Soo spreeckts\' op dese wijs haer eyge sinnen aen:
„lek was voor desen bly dus hoogh te zijn geboren,
Maer nu heb ick de lust van dese waen verloren,
lek ben mijn edel bloet en groote vaders gram,
Ick wensch een lager huys, en vry een minder stam;
Ick wouw, indien ick mocht, van minder Adel wesen,
Of wensch dat Eginart mocht hooger zijn geresen;
Want soo ick minder waer, of hy een meerder Vorst,
Soo sagh ick heden kans te lessen mijnen dorst.
Maer nu ons saken staen op ongelijcke gronden,
Soo wort\'er geen behulp geen troost voor my gevonden,
Ick moet van heden af versmelten in den druck;
Want hoogh en machtigh zijn, dat is mijn ongeluck.
Maer wat is dit geseyt? waer gaen mijn domme sinnen ?
Sal ick door een gesicht my laten overwinnen ?
Sal ick een slecht gesel ontfangen in de ziel,
Die ick van alle brant tot heden suyver hiel ?
Ey, wat ick bidden magh, laet dese grillen varen,
En biet geen lossen toom aen uwe gulle jaren;
Snijt af, brant uyt het quact, dat in uw leden sit,
Eer dat het u de borst en al het lijf verhit.
Ghy voelt een stil vergif door uwe leden rillen,
En tracht dit nieu gewoel in uw gemoet te stillen,
Vergeet uw goeden naem, uw reyne plichten niet;
Een vonck dient uytgeblust voor die een vlam ontsiet.
De sieckte dient verjaeght als die begint te komen,
Al-eer door haer gewelt het bloet is ingenomen;
Het onkruyt dient verdelght en uyt te zijn gerockt,
Eer dat het wortels krijght en beter kruyt verdruckt.
Wie is doch Eginart, dat ick my sal ontstellen ?
Dat ick om sijnent wil mijn ziel behoefte quellen ?
Al wat hem achten doet, dat is alleen de pen,
Daer ick, in volle daet, een Keysers dochter ben.
Daer ick in korten stont kan hondert Vorsten trecken,
En met een gunstigh oogh haer gunst tot my verwecken,
Het ware sloiren werek soo los hier in te gaen,
En hem te willen doen dat Prinssen dient gedaen.
Hoe wouw in dat geval, hoe sou de werelt spreken ?
Hoe sou my al Let volck met felle tongen steken!
Hoe sou het schamper Hof my vallen op het lijf,
En spellen mijnen naem tot enckel tijt-verdrijf!
Wat sou mijn Vader doen, als hy begon te mereken
Dat op soo lagen stof mijn hooge sinnen wereken ?
Dat ick een schryver gaf, een schrijver onderstont,
Dat niet als aen een Vorst of Keyser dient gejont ?
Maer swaer-hooft als ick ben, wat is\'er aen gelegen
Dat ick in mijn gemoet tot vryen ben genegen ?
Dat ick wat liefs verkies, daer in mijn hert verblijt? —
\'t Is jonge lieden werek, en dat van ouden tijt.
De Ridder Eginart is geestigh in de zeden,
En uiemant sijns gelijck in al de uaeste steden;
Schoon ick hem gunstigh ben, wat leyt\'er iemant aen ?
Dat ick op heden doe, is langh voor my gedaen.
Wat sal mij doch de pracht, wat sal de grootheyt baten ?
\'k En wil om dit bejagh mijn liefde niet verlaten,
\'k En wil geen slave zijn, maer doen wat my bevalt;
Geen eer en heeft ontsagh, wanneer dejonckheyt malt."
De nacht komt onder dies het gansche lant bedecken,
En met een duyster kleet den Hemel over-trecken,
De slaep sijght op het volck, en yder is gerust,
Maer sy noch even-wel en heeft geen slapens lust.
Sy geeft haer op het bed, maer gaet daer liggen malen,
En laet, \'k en weet niet waer, haer sinnen henen dwalen;
Doch vint noch efter niet, hoe sy in dit geval
Met glimp en goet beleyt haer saken redden sal.
Ten lesten koorat de vaeck haer de oogen overwinnen;
Maer sy malt lijeke wel met haer verdwaelde sinnen,
Sy droomt \'k en weet niet wat, sy droomt en is beschaemt,
Om dat soo geylen droom geen jonge maeght betaemt.
(Al is de wey-man stil en geeft hem om te rusten,
Noch keert sijn woeligh hert tot sijn bekende lusten,
Hem dunckt dat hy een haes of vluchtigh harte siet,
Oock als hy in het bed een vollen slaep geniet.)
Sy, als het schemer-licht nu aen begon te breken,
Bevont haer brandigh hert maer des te meer ontsteken.
Sy meynt, dat sy voor al moet spreken haren vrient,
En dat haer sijn gesicht alleen tot ruste dient.
Hier toe wert sy gestaêgh en krachtigh aen-gedrevcn,
En heeft daerop een brief aen Eginart geschreven,
En seyt hem door de pen, dat hy, in alle spoet,
Daer in het vrouwen hof en by haer komen moet.
Sy gaet na dit geschrift ten naeusten over-leggen,
Wat hem, wanneer hy komt, is dienstigh aen te 6eggen;
Nu kiestse dit gespreek, en dan een ander tael,
En watse spreken wil dat proeftse menighmael.
De Ridder, na den briefte hebben over-lesen,
En laet niet in der haest in \'t vrouwen huys te wesen,
Hy klopt voor haer vertreck; een maeght die hem ver-
Ontsluytterstont de deur en heeft hem in-gebracht, (wacht,
Maer Emma wert van anglist ten hooghsten ingenomen,
Soo haest als Eginart tot haer begon te komen,
Sy beeft, sy suysebolt, sy stont gelijck bckaeyt;
Het schijnt, dat gansch het Hof en al de kamer draeyt.
-ocr page 430-
PROEF-STEEN VAN DEN THOU-KINGH.
424
P Proeft wat gunst vermagh, Q Quist geen nutten tijt,
R Roosje noyt gepluckt, S Schoonste van den lande,
T Troost van mijn gemoet, V Vonck voor wien ick brande,
W Wellust van mijn hert, Y Yder eens vermaeck,
Z Zee van honigh raet; — Ach,had ickeensdesmaeck!
Hier staet mijn penne stil, ick laet het dichten blijven;
Daer zijn geen letters meer, hoe kan ick vorder schrijven?
Princesse \'t is genoegh, mijn ABC is uyt,
Ghy jont my voor het lest een kusje tot besluyt;
Eeu kusje, waerde maeght, dat noyt en is gegeven,
Als daer het innigh hert te pande was gebleven;
Een kusje duysentmael, en duysentmael gekust,
Dat staegh het vyer ontsteeckt, en nimmer uyt en blust.
Als Emma dit geschrift met aendacht had gelesen,
Sy kreegh een vrolick hert, sy kreegh een lustigh wesen,
Sy prees het geestigh dicht, sy prees den nieuwen vont,
Eu bracht het aerdigh vaers aen haren rooden mont.
Sy kust\'et duysentmael; doch haer gedurigh kussen
En had niet machts genoegh om haren brant te blussen,
Sy voelt een grooter vyer en staêgh een heeter dorst;
Dies ley sy \'t aerdigh werek ontrent haer witte borst,
Juyst daer het herte speelt, en daer de geesten woelen,
En meynde voor gewis het sou haer brant verkoelen;
Maer sy bleef even-wel gedurigh ongerust,
En onder dit gewoel soo kreeghse dichtens lust.
Siet, wat een selsaem werek! de liefde maeckt Poëten
Oock hen, die van de kunst de gronden niet en weten:
De liefde geeft verstant, en wijst de menschen aen
Wat dienstigh is geseyt, en noodigh is gedaen.
Vooreerst, soo let de maeght hoe dat de woorden loopen,
En hoe een aerdigh vaers te samen is te knoopen:
Sy krijght het vyer in \'t hooft, en op den eygen trant
Soo was \'t, dat sy het werek aldus te samen bant:
Haer voorstel, haer ontwerp, en watse meynt te spreken
Was in de lucht gegaen, en nyt haer breyn geweken;
Nu vinghs\' een reden aen, dan lietse weder af,
Soo dats\' aen Eginart een vreemt bedencken gaf.
Maer als, na dit gewoel, haer geesten weder quamen,
En na den rechten eysch haer eerste plaetse namen,
Doen schiep sy weder moet, bedenckt een nieuwe vont,
En opent met bescheyt aldus haer rooden mont:
„lek heb een langen tijt mijn sinnen onderhouwen,
Met priem- en naelde-werck, een hantspel van de vrouwen,
En daer in vond\' ick lust, en docht my wonder net,
Te steken aerdigh tuygh van sijd\' of van sayet,
Van gout en paerels selfs. Maer diergelijcke saken
En konnen nu voortaen mijn sinnen niet vermaken.
Wat nieus verheught den geest, gelijck ick heden merek,
Dies soeckt mijn nieusgier hert geduerigh ander werek.
Ick hebbe tot de pen een grooten lust gekregen,
En daer is mijn gemoet nu wonder toe genegen,
Om dat ick lestmael sagh een schrift van uwe hant,
Daer in ick groote kunst en soete streken vant.
Ghy, wilt, tot mijn gerief, een voorschrift toe-bereyden,
Ick sal na uw ontwerp mijn penne sien te leyden;
Maer als ghy door den dagh niet al te besigh zijt,
Soo jont my doch een deel van uwen vryen tijt.
Koomt, siet hoe ick het maeck, en betert mijn gebreken,
Ick wil het naelde-werck een wijle laten steken,
En spelen met de pen. Dat stel ick heden vast,
Ick weet dat ledigh zijn geen jonge maeght en past."
Hier sweegh het Vrouwelijn, en even na het spreken
Soo is haergansch gelaet gelijck een vyer ontsteken.
Maer siet! dien eygen stont haer aerdigh blosje weeck,
En sy wert lely-wit, die eerst een roos geleeck;
En dat gingh overhant tot drie verscheyde reysen,
Dies wert de Jongelingh onseker wat te peysen,
Onseker wat te doen. Hy voelt van stonden aen
Al med\' een grilligh bloet hem in de leden slaen:
Hy voelt een vrenit gewoel, een wonder hart bewegen,
Dat quam hem door het oogh tot in het hert gesegen;
Hy voelt een selsaem vyer, een nieu ontsteken brant,
Die hy in sijn gemoet voor desen niet en vant.
Hy tijt daer op te werek, en heeft een dicht geschreven,
Daer, achter, midden, voor, haer naem is in-geweven;
\'t Was Emma waer men sagh, en des al niet-te-min
\'t En bracht geen ongemack, geen hinder aen den sin,
Geen nadeel aen het vaers; dat bleef al even vluchtigh,
En was by wylen soet, by wylen wonder kluchtigh,
By wylen al te geyl; maer wat de Juffer las,
Het scheen dat al het werek haer niet als honigh was.
De letters even-selfs van al de loose dichten
Zijn beelden, in den schijn van Kleyne Venus-wichten,
En diergelijcke stof; soo dat, al waer men sagh,
Men sporen tot de lust in allen vinden magh.
Al wat de Joncker dicht, daer leyt hy slimme gronden,
Daer leyt hy angels in, en al met nieuwe vonden,
De letter had een staert gelijck een schorpioen,
Soo dat haer leste deel kan innigh hinder doen.
Hy schreef een ABC, met wonder vreemde trecken,
Bequaem een killigh hert tot lusten op te wecken;
Hy schreef, en wat hy schreef dat ketelt haer gemoet,
En \'t leste dat hy schreef, dat gingh op desen voet:
A Aes van mijne jeught,
C Cust haer die u lieft,
E Edel uyter aert,
G Geest van mijnen geest,
I Ieught van mijne jeught,
L Lof van onsen tijt,
N Noyt genoegh gelooft,
P Puyck van alle mans,
R Roem van al het Rijck,
T Tuyn van alle vreught,
B Blust mijn vierigh minnen
D Diencktmijn dorresinnen,
F Frissche jongelingh
II Heus in alle dingh,
K Kroon van alle staten,
M Mont vol honigh-raten,
O Offert aen de min,
Q Quelt noyt uwen sin,
S Schat van schoone leden,
V Vloet van soete reden,
W Wensch van mijn gemoet, Y Yemant slae mijn doot,
Z Zeer geminde vrient!
           Laet ghy my in den noot.
Maer denckt niet, jongelingh, al heb ick dat geschreven,
Dat ick mijn beste pant u ben gesint te geven;
Neen, vrient, en denckt\'et niet, ick ben van Keysers bloet,
Ick weet dat ick mijn jeught voor Prinssen sparen moet.
Ick lijde datje speelt, ick wil oock kluchtigh schrijven;
Maer des al niet-te min soo wil ick eerbaer blijven.
Ghy draeght dan eere toe haer die u gunste biet:
Jockt, dat is u gejont; maer, ridder, hooger niet.
Een kusje lijeke wel, ontrent mijn tcere wangen,
Dat sal ick om de kunst en t\'uwer eer ontfangen;
Maer laet het eerbaer zijn, en van soo reynen aert,
Of ghy mijn naeste bloet, een nicht, of suster, waert:
Want anders soo de soen wert harder aen-gedreven,
Ick sal u voor gewis uw kusje weder geven;
Op dat geen slim fenijn, uyt uwen mont ontstaen,
My kan tot in het bloet of aen mijn herte gaen.
Wel leert dan, zijt ghy wijs, een Keysers dochter mijden,
Of anders (hout\'et vast) ghy sult de straffe lijden,
De straffe nu geseyt; en sooj\' \'et weder doet,
Soo weet dat oock mijn wraeck al hooger rijsen moet.
Ick sal in volle maet ick sal u laten smaken,
A Adem mijner ziel,
C Ciersel van het Rijck,
E Eer van onsen tijt,
G Glans van al het lant,
I lont my dat ick wensch,
L Laeft mijn dorre ziel,
N Neemt mijn sraerte wegh,
B Bloem van onse steden,
D Dal vol soetigheden,
F Fackel van de jeught,
H Hof van alle vreught.
K Komt tot my genaken,
M Mint tot ons vermaken,
O Oeffent minne-strijt,
-ocr page 431-
425
MANDRAGENDE MAEGHT.
Sy drinckt met groot vermaeck, en als met vollen monde,
Dat haer tot aen het mergh de gansche ziel doorwonde.
Een dertel minne-dicht, en dan een snege pen,
Dat is het slimste gif dat ick op aerden ken;
Dit heeft haer teer gemoet soo verre wegh getogen,
Dat sy van heden af is buyten haer vermogen.
Sy geeft hem nu voortaen geen naem van Eginart;
Sy noemt hem even-staêgh haer ziel en eygen hart.
Maer onder dit gewoel (hoe kan het anders wesen ?)
Begon haer dese gast een ander boeck te lesen:
Hy is een dertel quant, en sy te bijster schoon,
En hy en wil voortaen niet dienen sonder loon.
Soo haest sy na de kunst een letter heeft geschreven,
Hy seyt dat hem voor al een kusjen dient gegeven;
Hy seyt dat hem terstont sijn school-gelt dient betaelt,
Vermits haer teere pen soo schoone letters maelt.
Hy seyt haer wonder veel, hy seyt haer vremde grepen;
Ach! een die danssen wil is haest genoegh gepepen.
\'t Is waer, de jonge maeght die weygert menighmael,
Doch al met heus gelaet, en met een soete tael.
Haer neen is sonder ergh, en schijnt hem maer te tergen,
Om, ick en weet niet wat, hem op een nieu te vergen;
En dit gingh metter tijt soo verre buyten schreef,
Dat hy daer menighmael tot in het duyster bleef.
De losse vryheyt wast, de schaemte wort verdreven,
De maeghdom, langh geterght, begon het op te geven,
De nichte van Pepijn vergat haer edel bloet,
Soo dat sy haren lust en sijn begeerte doet.
De jeught, de min, de nacht, zijn drie verscheyde saken,
Die, als een snelle wint, de lusten gaende maken;
Ach! waer men desen hoop by een vergadert siet,
Daer gaet\'et over kant, en wat gebeurt\'er niet!
Eens Keysers eygen kint, verruckt door losse sinnen,
Liet door eens schrijvers pen soo veel op haer gewinnen,
Dat hy door slim beleyt tot in haer bedde quam,
En daer haer besten schat voor hem te pande nam.
Sy had \'k en weet niet wat, door af-gerechte vonden,
Haer maeghden wijs gemaeckt en uyt het hof gesonden;
Soo dat het grilligh paer, al uyt een volle lust,
Haer geyle minne plicht en gragen honger blust.
Maer t\'wijl op haer gemack de jonge lieden mallen,
Soo is\'er uyt de lucht een dichte snee gevallen,
Een snee die al het lant met hare vloeken deckt,
En met een winter kleet de velden over-treckt.
Maer Emma, staêgh besorght, gaet ouder dies bemereken,
Hoe snel de stille nacht beweeght haer swarte vlercken,
„Op, seytse, Ridder, op! \'t is tijt, en meer als tijt,
Dat ghy hier van het bed en uyt de kamer zijt."
Dit is een bitter wooit ontrent de Jonckers ooren,
Hy magh van geen vertreck, en niet van scheyden hooren;
Het bed is saght en warm, \'t geselschap wonder goet,
En \'t onderlingh onthael is uytermaten soet.
Hy soeckt haer, soo hy kan, met woorden om te leyden.
Twee lieven eens gesint, hoe nood\' is \'t datse scheyden!
Sy weder: „Ridder op! ick hoor den hane kraeyt,
Wis, soo ghy langer blijft, soo is\'et al bekaeyt,
Ick ducht dat in Hof licht iemant sal ontwaken,
En die sal hier een deur of venster hooren kraken.
Ghy, rijst dan, Joncker, rijst! en maeckt u op de reys,
Daer sijght in mijn gemoet een wonder swaer gepeys.
Ick hoor \'k en weet niet wat, ick hoor sich iemant roeren,
Ick vreese dat gewis ons iemant sal beloeren,
En al het stuck verspiên: en soo ons dat geschiet,
Soo is uw leven, vrient, en mijnen roem te niet."
De Ridder is bedroeft, en stelt hem om te klagen,
Dat hem de snelle tijt qnam uyt het bedde jagen:
Hy schelt den dageraet, dat hy te vaerdigh rent,
Hy schelt den blinden nacht, dat hy geen liefd\' en kent;
Wat spel het iemant macckt een vrouwelijn te raken;
lek sal u, maer het is my beter dat ick swijgh,
Tot ick eens nieuwe stof tot gramme sinnen krijgh.
\'k En wil niet voor den tijt mijn stille ziel verstooren,
Hier door heeft menigh hert sijn soetste vreught verlooren.
Nu, Ridder Eginart, ick wensch u goeden dagh,
Doet hier en overal gelijck een Ridder plagh.
Daer stont een lessenaer die, na den eysch gebogen,
Was met een groen tiuweel ten vollen overtogen;
Hier op schreef Eginart, als hy daer binnen quam,
En van haer soete mont een kus te pande nam.
Hier leyt demaeghthaervaerswel netjens uyt geschreven,
Soo dat\'er niet een lack of klat en was gebleven;
En siet, dien eygen tijt soo quam de Joncker daer,
En wert van stonden aen het aerdigh schrift gewaer.
Hy nam het vaerdigh op, hy gingh\'et overlesen,
En \'t scheen hem als een droom, een selsaem dingh te wesen,
Een wonder stuck te zijn, dat sy, een teere maeght,
Soo hoog gesweefden geest in haren boesem draeght.
nier op ontbrant sijn hert, hy kan niet langer wachten,
Hy grijpt haer in den arm als met geheele krachten,
Hy druckt haer aen den mont met soo een gullen soen,
Dat sy daer uyt verstont wat hyse wenscht te doen.
Dus speelt het weeligh volck met vrye minne-streken,
Tot dat de reyne tucht allencxen is geweken.
De penne met den inckt, geschrift en geestigh boeck,
Vervallen op het lest, en leggen in den hoeck:
Want op den loosen gront van wel te leeren schrijven,
Soo gingh men naderhant een vremden handel drijven;
Want onder desen schijn, door middel van de kunst,
Soo dringht de Joncker in tot aen haer diepste gunst.
Hy komt de jonge maeght schier evenstaêgh besoecken,
Hy brenght haer nieu gedicht, en alle soete boecken.
Hy brenght haer alle dingh, oock midden op den dagh,
En wat haer gulle jeught tot vreughde dienen magh.
Hy sprack een vreemde tael, vol ongewone streken,
Die maeghden hinder doen, en herten konnen breken.
Hy schreef een minne-brief, hy dicht een aerdigh liet,
Daer in men slim beleyt en Hoofsche rancken siet.
Hy doet al wat hy kan om haer te mogen trecken,
Om haer tot sijne gunst en vrientschap op te wecken;
Al wat sijn inckt, sijn pen, sijn hant, sijn hooft vermagh,
Dat brenght de loose gast te samen aen den dagh.
Sy, die tot heden toe in net geschreven boecken,
Haer lust en tijt-verdrijf maer is gewoon te soecken,
Staet eerst geheel verstelt, als haer de schrijver geeft
Een schrift dat wilder gaet, en gulle streken heeft.
De sprongen van de pen, en al de vreemde swieren,
Daer met dat Eginart sijn letter wist te eieren,
Verleyden haer het oogh, en des al niet-te-min
Sy vint in korten tijt en weet den rechten sin.
Daer is geen beter vont om schrift te mogen lesen,
Als door een vryers hant veel aen-gesocht te wesen.
Een duyf, een slechte duyf, (geeft haer een soete lief) —
Die noyt geen schrift en las, die leest een minne-brief.
Sy weet het eygen wit van dat\'er is geschreven,
Hoe weeligh sijne pen haer sprongen heeft gedreven,
Hoe geyl sy heeft gespeelt. Siet, jonge-lieden, siet,
Wat doet de stage vlijt, wat doet de liefde niet!
*aer schoon dat aen de maeght de letters wel bevallen,
% die de letters maeckt behaeght haer boven allen.
Sy let niet op het schrift, maer sagh den schrijver aen,
Daer is dat haer gemoet en al de sinnen gaen.
ty dede menighmael al willens quade streken,
Om hem, die somtijts sweegh, te mogen hooren spreken.
Sy schreef haer voorschrift na, en mits sydickmaelschreef,
Soo is \'t dat haer de gif als inge wortelt bleef.
-ocr page 432-
PROEF-STEEN VAN
♦20
DEN TROU-RINGH.
Hy schelt den vroegen haen, dat liy bestont te kraeyen,
Hy schelt den Hemel selfs, vermits sijn wacker draeyen;
Hy schelt al wat\'er is, en, soo hy mocht begaen,
Hy liet een stage nacht op al de werelt staen.
Maer als het wesen moest, doen gingh de Joncker rijsen,
Doch hy en laet niet af haer vrientschap aen te wijsen:
Dan maeckt hy droef gesucht, en dan een soet gevley,
En dan eens wederom een soentjen tusschen bey.
Maer als het Vrouwelijn haer deure gingh ontsluyten,
En dat de Ridder volght en trat ten lesten buyten,
Soo wert het lieve paer in haer gemoet ontstelt,
Vermits een dicke snee bedeckt hetgansche velt.
„Eylaes! dit seyt de Maeght, nu is\'et al verloren,
Men sal ons voor gewis hier weten na te sporen;
Men sal hier in de snee ontdecken uwen voet,
Gelijck men uyt het spoor de wilde dieren doet.
Het Hof is bijster slim, en hondert loose gasten
Die sullen tot den gront ons saken ondertasten,
Die sullen al het stuck ten vollen open doen;
Want die den draet ontdeckt, die vint wel haest het kloên.
Soo ghy hier door de snee gaet uyt de kamer treden,
Soo moet\'er ongemack en schande zijn geleden;
Want als men hier verneemt den gangh van eenighman,
\'t Is domheyt, soo men niet de reste dencken kan."
Wat raet hier Eginart ? Daer staet de man verslagen,
Hy weet ter werelt niet als sijn verdriet te klagen;
Sy geest is uyter her door soo een vreemt geval,
Hy weet niet wat hy doen, of wat hy laten sal.
Hy wouw tot sijn behulp geswinde veeren wenschen,
En sweven in de lucht, en boven alle menschen;
Hy wouw, indien hy kon, gelijck een wilde swaen,
Gaen maken door het swerck een onbekende baen.
Hy wouw, indien hy kon, met twee getoomde draken,
Voorby de bleecke maen een snelle reyse maken,
Tot in een ander Rijck; by wouw, indien hy kon,
Gaen mennen door de locht de wagen van de son.
En schoon hy namaels viel tot in de soute baren,
Gelijck als Icarus te voren is gevaren,
\'t En waer hem geen verdriet, waer hy maer uyt den noot:
En (waerom meer geseyt ?) hy wenst de bleecke doot.
\'t En is geen suchtens tijt, hier dient in korte stonden,
En op den btaenden voet een middel uyt-gevonden:
„Een middel, seyt de maeght, om niet te zijn beklapt,
Of even op de daet hier niet te zijn betrapt.
Tsa, sit my op het lijf, ick sal met stille schreden,
Van hier tot in liet Hof, tot aen de poorte treden:
Al ben ick niet gewoon te dragen eenigh pack,
Ick sal het echter doen oock sonder ongemack."
„Prinses, seyt Eginart, sult ghy dit lichaem dragen,
Dat ick tot in de doot voor u behoor te wagen ?
Hoe sal ick dat bestaen ?" „Ey lieve, seyt de maeght,
„De noot is sonder wet, de kanse dient gewaeght.
Sit op, en weest gerust." De vrient laet hem geseggen,
En gingh siin weeligh lijf haer op de schouders leggen;
Maer wenst in sijn gemoet, en met een stil beklagh,
Dat hy van minder last en lichter worden magh.
Maer Emma draeght het pack, en gaet met stille schreden,
En door de koude snee, en door het water treden;
Doch voelt geen ongemack. Siet liefdes selsaem werck!
Sy maeckt de blode stout, sy maeckt de swacke sterck.
De maen was eerstmael dof, en sonder gulde stralen,
Maer liet dien eygen stont haer oogen neder dalen,
Sagh op het prachtigh Hof en op het lieve paer;
En stracx op dit gesicht soo wert den hemel klaer.
Diana nam vermaeck in datse sagh gebeuren,
En hiet daerom de lucht en al den nevel scheuren,
En maeckt het duyster swerck gelijck een hellen dagh,
Soo dat men al het spel in volle leden sagh.
I \'t Geviel om desen tijt dat veelderhande sorgen,
(Die in der Prinssen hert gedurigh zijn verborgen)
Den Koningh hinder doen, en prangen aen de ziel,
Soo dat geen soeten slaep op zijn gewrichten viel:
Hy keert hem dickmael om, hy kan niet stille wesen,
En is na langh gewoel ten lesten op-geresen;
Maer, siet, hem dunckt hy hoort (doch weet niet wat) ge-
Hy gaf hem van het bed, en keeck te venster uyt. (luyt,
Daer siet hy door de snee een Juffer komen kneden,
En, siet, een Jongelingh die sit haer op de leden;
Hy siet haer ongekleet en lucht daer henen gaen,
En \'t scheen sy had alleen haer onder-zieltjen aen.
Dit vont de Keyser vreemt, en gaet daer over peysen,
Waerheen dit jonge paer genegen is te reysen;
Hy weet niet hoe het komt, dat soo eeu jonge maeght
EeD rappen Jongelingh op hare schouders draeght.
Het stuck dient onder-tast. Hy sent de rouwe gasten
Die even in der nacht op sijne diensten pasten,
Die roepen: „vrijster sta, wie ghy oock wesen meught!
Wy komen tot behulp van uwe teere jeught.
Geeft ons dit wichtigh pack, dat ghy bestaet te dragen,
Ghy dient hier in de kouw uw leden niet te wagen."
De Juffer kreegh een schrick in haer benauwde ziel,
Soo dat haer waerden vrient ter aerden neder viel,
Te midden in de snee. Hy wert terstont gevangen;
Maer sy bleef niet-te-min hem aen de leden hangen.
Daer wert het jonge paer den Koningh toe-gebracht,
Die met een nieusgier hert de jonge lieden wacht.
En mits sy binnen zijn, en hem wat naerder komen,
Soo heeft sijn wacker oogh op alles acht genomen;
Maer hy wort stracx gestoort en dapper ongesint,
Vermits hy in het spel sijn eygen dochter vint,
Sijn dochter, die hy meynt een stille maeght te wesen,
En die hy menighmael hier over had gepresen;
Ach! dese siet de Prins in schande voor hem staen,
En haer vermeynden roem verkeert in enckel waen.
Hy, die haer heeft gesien een jongen Ridder dragen,
En hoeft geen saken meer hier op te komen vragen;
Het weynigh dat de Vorst van desen handel siet,
Getuyght hem klaer genoegh al wat\'er is geschiet.
Sijn ongestuymigh breyn begon hem om te loopen,
Dies raemt hy metter daet wie dat\'et sal bekoopen,
Hy sagh den schrijver aen, en hielt\'et voor gewis,
Dat hy van al het werck den gront en vinder is.
Hy snelt hem tot de wraeck en doet hem daer bewaren,
Tot dat hy sijnen wil sal naerder openbaren:
Daer mede treet de Vorst in seker ander zael,
En met een grammen sin begon hy dese tael:
„Ach! hier licht nu mijn glans, om dit oneerlick mallen,
Hier licht mijn hooge faem ter aerden neergevallen:
Mijn dochter is onteert, hier sta ick nu verstelt,
Vermits haer vuyl bejagh mijn eere neder velt.
Ick hadde nu een Vorst begonnen op te sporen,
Die groot, die machtigh is, en wonder hoogh geboren;
Dat waer een ding geweest dat my en haer betaeint,
Maer siet, ellendigh mensen, nu sta ick hier beschaemt!
Het stuck dat is verbrot, mijn luyster weggenomen,
\'t Is schande, \'t is verdriet, dat my is over komen;
Het is een leelick werck, een schendigh ongeval,
Dat my, door enckel leet, ten grave brengen sal.
Wat is een Koningh zijn en al het Lant gebieden,
Nadien oock spot en spijt een Koningh kan geschieden ?
Men seyt oock menighmael dat wy als Goden zijn;
Maer al die groote glans en is maer enckel schijn.
Wy moeten even selfs verdriet en harde slagen,
Soo wel als eenigh mensch, in onsen boesem dragen;
Hier is geen onderscheyt van slecht of edel bloet,
Als dat een hooger stam te lager vallen moet.
-ocr page 433-
127
MANDRAGENDK MAEGHT.
Ey, leert met sachter aert uw korsel hooft bestieren,
En door een soet gedult de swacke menschen vieren,
\'t Is schande wreet te zijn ontrent een eygen kint,
In iet, daer in men selfs sich niet onschuldigh vint!"
De Vorst, na dit gepeys, laet in het Hof ontbieden
Een deel van sijnen Raet en best vertroude lieden,
Die seyt hy dit geval gelijck het is geschiet;
Maer wie de lieven zijn, en seyt de Keyser niet.
De mannen (na het stuck te hebben overwogen,
En langh genoegh bedacht al watse dencken mogen)
Verklaren al gelijck de misdaet lijdigh groot,
En waert te zijn gestraft oock met een wreede doot.
Daer op soo laet de Vorst de twee gelieven halen,
En steltse voor den Raet te midden op der zalen:
„Siet hier het lieve paer, waer van ick heb geseyt,
En die ghy tot haer straf de doot hebt op-geleyt.
Wat hoefje, seyt de Vorst, hier langer van te spreken ?
Tsa, laetse door een beul den kop aen stucken breken;
Maer segh my niet-te-min, ö booswicht als ghy zijt,
En die nu maer en leeft alleen tot mijnen spijt,
Wie heeft den gront geleyt van dese slimme streken,
En wie is alder-eerst tot vuyle lust geweken ?
Spreeckt ront, gelijck het dient, en seght de ware daet,
Nadien dat u de doot als nu voor oogen staet.*\'
Hier op seyt Eginart: „Ey, wilt niet vorder vragen,
Groot-machtigh Werelt-vorst, ick moet de straffe dragen.
Komt, wie dat maer en wil, vergiet dit schuldigh bloet,
Ick ben het die den doot en wil, en lyden moet moet."
Maer Emma knield\' en riep: „ey laet den Ridder leven,
Ick sal my tot de doot gewilligh overgeven,
Oock nu te deser uur, vermits ick schuldigh ben,
En desen edelman gansch vry en suyver ken.\'\'
De Jonckheer wederom: „Ick ben gereet te sterven,
Laet slechts dit edel pant uw soete gunst verwerven,
Breeckt my van lit tot lit, \'k en acht geen wreede pijn,
Indien ghy maer en wilt uw kint genadigh zijn."
Maer Emma gaf haer op, en quam voor hem getreden,
En toont haer blooten hals, en bood haer teere leden,
En sprack den Switsaert aen: „brenght hier uw vinnigh
Ick heb den doot verdient, ick ben de straffe waert, (swaert,
Ick ben hier oorsaeck van. Ick sweere by der Sonnen,
En by den hoogsten God, ick heb het stuck begonnen,
Ick heb een schuldigh hert, en hy een reyn gemoet;
Onthout u, wreeden hoop, van sijn onschuldigh bloet,
En kapt in desen hals." De Ridder daer-en-tegen
Quam voor den Keyser staen, en trock sijn eygen degen,
En gaf het vinnigh stael een fluxen lijf-trawant,
Die hy daer op de zael ontrent den Rechter vant:
„Ick bid u, waerde vrient, bemint ghy jonge vrouwen,
Soo wilt my desen romp in duysent stucken houwen.
Ghy maer, ó schoone bloem, geeft my den lesten soen,
En laet aen my den beul sijn bloedigh ambacht doen.
Ick sal met vreugde selfs, ick wil den slagh verwachten,
Eén kus van uwen mont die kan het al versachten;
Één kus, en \'t is genoegh." Hy knielt daer op de zael,
En doet een kort gebedt, en wacht het vinnigh stael.
Maer Emma, die het swaert nu sagh ontrent hem blincken,
En kon niet langer staen, maer liet haer neder sincken;
Haer rooden mont versterft, haer wacker ooge sluyt,
En, naer het schijnen magh, haer ziel die wilder uyt.
De Prins is gansch verbaest, als hy de jonge lieden
Siet aen een wreeden beul haer teere leden bieden;
Bysonder als hy merckt, dat oock het Vrouwelijn
Is willigh tot de doot, en duldigh in de pijn;
Dat oock een jonge spruyt is vaerdigh om te lijden,
En stelt haer in den stant om geen verdriet te mijden.
Hy blijft op desen strijt een wijl onseker staen,
En siet met diep gepeys den vreemden handel aen.
Wat heb ick buytens Lants al swarigheyt te lijden!
Wat heb ick binnens Kijcks al ougemacx te mijden!
Wat heb ick binnens huys dat my gedurigh quelt,
En dat mijn droeve ziel in vreemde bochten stelt!
De schrijver, die ick heb met alle mijn vermogen
Gevordert, groot gemaeckt, en uyt den dreck getogen,
Die heeft my voor een loon gebracht in dese smaet,
Soo dat het leven selts my heden tegen staet.
Ick wil den slimmen guyt tot hutspot laten kappen,
Soo kan hy mijn verdriet niet elders loopen klappen,
Ick wil hem gansch het lijf te pletter laten slaen,
Soo dier sal desen boef den loosen handel staen.
Ick wil hem boven dien tot asse doen verbranden,
En stroyen \'t vuyle stof door al de Fransche landen.
Hoe kander pijns genoegh hem werden aengebracht,
Die niet als voor een sloir een Keysers dochter acht!
Maer holla, mijn gemoet, eer ick te seer ontbrande,
Weet dat ick Rechter ben, en Priusse van den lande;
Gaet hier in met bescheyt, en niet door ongedult,
Dit onheyl is misschien uw eygen dochters schuit.
De Jonghman dient gehoort, hy is van kloecke sinnen,
Hy is van heus gelaet, wie sou hem niet beminnen ?
\'t Kan zijn dat Emma selfs tot liefd\' hem heeft versocht,
En met haer soete gunst tot weder-gunst gebrocht.
Sy heeft den Jongelingh op haren hals gedragen,
En dat sijn voor gewis al soete minne-vlagen;
Daer moet vry liefde zijn die al wat verre gaet,
Dat soo een teere maeght dien handel onder-staet.
En is\'et haer bedrijf, wat sal ick konnen seggen ?
Wat straf is Eginart van iemant op te leggen,
Waer is\'er in het Lant soo ingetogen man
Die in soo geylen tijt een Joseph wesen kan ?
Ghy most in dit geval uw eygen dochter straffen,
Vermits sy door gevley een man gingh liffelaffen;
Sy heeft in dit bedrijf een harden doot verdient,
En geensins Eginart, haer uyt-gekoren vrient.
Maer, neemt al wederom, het wort alsoo bevonden,
Dat jae uw dochter selfs geleyt heeft dese gronden,
Is dit oock straffcns waert, dat sy, een frissche roos,
Een rustigh edelman tot haren dienst verkoos ?
Naer ick het stuck begrijp, daer sijn verscheyde saken,
Die voor uw dochter zijn, en haer onschuldigh maken;
Weeght alles na de daet, en geensins na den schijn,
Ghy sult niet ongesint op Emma konnen zijn.
Een vrijster van de stadt en alle slechte Vrouwen,
Die hebben ruyme stof om wel te mogen trouwen;
Sy vinden haer partuur, en hebben vrye keur
Door al het Koninghrijck, ja gansch de werelt deur.
Maer hoogh en edel bloet is wonder nauw besneden,
Wie kan een Prinssen kint na rechten eysch besteden ?
In al het gansche Lant en is nauw eenigh man,
Die haer versoecken derft, of haer genaken kan.
Het moet een Prinsse zijn die met haer dient te paren,
En die is menighmael van onbequaeme jaren,
Of van een dom verstant, of van een selsaem lijf,
Of uyter-aert geneyght tot ander tijt-verdiijf.
En is\'er dan een maeght genegen om te trouwen,
En die onmachtigh is haer jeught te weder-houwen,
Heeft die terstont verdient dat sy het lijf verliest,
Om dats\' op eygen raet een man voor haer verkiest ?
Voor my, ick segge neen, oock moet ick overleggen,
Dat op mijn leven selfs al vry wat is te seggen;
Ick soecke mijn vermaeck al waer ick henen ga,
En jage nachten langh mijn geyle lusten na.
Is Emma nu misschien tot jock en spel genegen,
Soo gaetse regel recht haers vaders eyge wegen.
En waerom doch soo fel ontrent uw naeste bloet,
In saken die ghy selfs met al de leden duet ?
-ocr page 434-
PROEF-STEEN VAN DEN TROU-RINGH.
42S
Vermits een sachter geest, als uyt de lucht gesegen,
Tot aen het innigh mergh mijn ziele komt bewegen.
Nu koomt hier, Eginart, en neemt dit waerde pant,
En ghy, verliefde maeght, geeft hem uw rechterhant,
En weest na desen een: Ick heb het u vergeven;
Ghy, leyt van nu voortaen een soet en eerbaer leven:
En schoon ghy hebt verdient de doot of swaerder pijn,
Ick sal u niet-te-min een gunstigh Vader zijn."
\'t Scheen dat een helle son met haer vergulde stralen,
\'t Scheen dat het leven selfs quam uyt den Hemel dalen,
\'t Scheen dat het droeve paer als van de doot verrees,
Als hun de goede Vorst sijn gunst aldus bewees.
Sy vallen bey gelijck hem vaerdigh aen de voeten,
Die sy met grooten danck, met duysent kussen groeten.
De Keyser, nu versoent, gebiet haer op de staen,
En hietse wederom in hare kamer gaeu.
Daer wort hun even doen een Priester toe-gesonden,
Die heeft hun voor den Raet in echte-trou verbonden.
Wel aen, geluckigh paer, geeft danck aen uwen God,
Van \'s Koninghs goeden luym en uw geluckigh lot.
Hy voelt sijn innigh mergh geheel te zijn bewogen,
En door een sachten aert van wreetheyt af-getogen;
Hy voelt dat hem de geest tot beter sinnen leyt,
Dies heeft hy Eginart sijn les dus aen-geseyt:
„Gewis ghy hadt verdient ter doot te zijn gesonden,
Vermits ghy Prinssen bloet onwaerdigh hebt geschonden,
Vermits ghy hebt bestaen te klimmen op het bed,
Dat u, een slecht gesel, was buyten rijck geset.
En ghy, onwijse maeght, hebt stofs genoegh gegeven,
Om in dit edel Hof niet meer te mogen leven,
Vermits uw domme jeught uyt lust een man verkoor,
En uyt een malle drift haer eerste glans verloor.
Ick heb den tijt gesien, waer my dit over-komen,
lek had u bey gelijck bet leven afgenomen,
lek had u bey gelijck met voeten doot getrapt,
Of met dit eygen swaert in stucken wegh-gekapt.
Maer nu, \'k en weet niet hoe, mijn gramschap is verwonnen.
Ick wil genadigh zijn, en uw mijn liefde jonnen;
lek voel in dit geval een wonder selsaem werek,
Vermits ick over my een soeter aert bemerek;
VEKHAEL,
BEHELSENDE HET TROUGEVAL VAN
KONINGH! ULDERICK
TER EENRE, EN
PHRYNE BOOENA
HARDERINNE, TER ANDERER ZIJDE.
De Koningh Ulderick, vermits sijn rappe leden,
Was dickmael in het wout en buyten alle steden,
Was uyt sijn innigh hert een hater van de pracht,
En van de jonckheyt aen genegen tot de jacht.
Hy, op een schoonen dagh getreden aen der heyden,
Daer menigh Edelman den Prinse quam geleyden,
Daelt van een schralen bergh in seker lustigh velt,
Daer vruchtbaer hout-gewas op reken is gestelt;
Daer, op een ander kant, een bosch van wilde boomen
Is sonder menschen hulp gewassen aen de stroomen,
En daer een klare beeck, haer met een snellen val,
Quam storten uyt de rots tot in het lage dal.
Hier stont de Koningh stil en sagh de kleyne keyen
In \'t hangen van den bergh, sich in het water spreyen;
Hy sagh een jonge maeght die hare schapen wies,
Terwijl de koele wint in hare vlechten blies:
Maer vlechten sonder kunst, niet door het vyer gedwongen,
Met poeyer niet bestroyt, niet over een gewrongen;
Maer luchtigh uyter aert, gelijck Diana drocgh,
Als sy het vluchtigh wilt uyt hare bossen joegh.
De Prins op ditgesicht quam vaerdigh aen-gereden;
Hy siet een jeughdigh lijf en wel-gemaeckte leden,
Hy siet een geestigh root, hy siet een aerdigh wit,
Hy siet een lustigh waes dat op haer wangen sit.
De Vorst in dit gesicht gevoelt sijn hert ontwaken,
Gevoelt in sijn gemoet een heymelick vermaken;
Maer onder dit gepeys het paert gaet sijnen tret,
En hy draegbt in den geest het schoon gesichte met.
Doch eer hy op het velt soo verre was gereden,
Als iemant schieten kan met uyt-gestreckte leden,
Soo keert hy wederom en gaf hem op de baen,
Dien hy met groot vermaeck te voren heeft gegaen.
Maer hy noch even-wel en lief et geensins blijeken,
Waerom hy uyt het dal niet schijnt te konnen wijeken;
Hy veynst dat hy vermaeck in \'t klare water schiep,
En \'t was de schoone maeght die hem daer henen riep.
De vrijster, als de Prins daer eerstmael was gekomen,
En had op \'t hoofs gevolgh geen acht met al genomen;
Doch mits de groote sleep soo lang ontrent haersweeft,
Soo is \'t dat sy vertreckt en sich in huys begeeft.
De Vorst doet noch een keer te midden in de velden,
Terwijl hem in het breyn de nieuwe luymen quelden;
Maer daer op staet hy stil en staeckt sijn vorder reys,
En geeft hem na de stadt niet sonder na gepeys.
De nacht koomt onder dies de velden over-trecken,
En met haer duyster kleet de gansche wcrelt decken;
Een yder gaet te bed en geeft hem tot de rust,
Alleen de jonge Vorst en heeft geen slapens lust.
Hy licht gestaegh en woelt, hy geeft hem op en neder,
Hy went hem om en om, hy keert hem gins en weder,
Hy roept ten lesten uyt: „Wat is\'et dat my let,
En dat mijn anghstigh hert in dese prangen set?
Wat wil dit vreemt gepeys, en al dit selsaem woelen,
Dat my, \'k en weet niet wat, doet in de leden voelen ?
Wat is\'et voor een spoock dat my de sinnen quelt,
En mijn onrustigh hert in vreemde bochten stelt ?
Hoe! sal een slechte maeght een Prinssen hert beroeren,
Een vorstelick gemoet met tochten omme-voeren ?
Hoe! sal een harders kint my leggen in den sin ?
Dat is voor mijn beroep, dat is te lagen min.
Geen schoonheyt van het hof, geen Prinsselicke zeden,
Geen uyt-gelesen glans, gekoren uyt de steden,
My oyt soo ver ontstack of tot haer liefde riet,
Dat ick om harent wil een ure slapens liet.
-ocr page 435-
429
EEN KONINGH TllOUT EEN HARDEÏIINNE.
Wy zijn ("gelijck het schijnt) als goden op der aerden,
Maer seker onse vreught die is van kleynder waerden;
Al swemt ons weeligh hert gelijck in volle lust,
Ey, siet: de minste drift die maeckt\'et ongerust!
Ja, schoon wy zijn verblijt en dat in volle leden,
Ons eygen herte selfs dat sal ons quellingh smeden;
Het wort, \'k en weet niet hoe, van binnen op-gevat
Met eenigh kleyn beslagh, en ick en weet niet wat.
Ellendigh\' als wy zijn! een van de minste saken,
Die kan een grooten Vorst in all\'s verdrietigh maken.
Wel hoe het wesen magh, of wat\'er sal geschiên,
Ick moet dit harders kint eens voor mijn oogen sien."
Daer op, soo rijst de Vorst en roept sijn lijf-trawanten,
En twee, by hem vertrout, die sent hy als gesanten
Naer \'t dal van Appelheym en Phares kleyn gebou,
Ten eynd\' hy met de maeght nacr Prage komen sou.
De bootschap is gedaen, de lantsman is gekomen,
En heeft sijn waerde pant Bocena mégenomen.
Sijn hert is niet verbaest, terwijl hy henen gaet,
Hy vreest geen harde straf, hy wacht geen hogen staet.
Wat is een goede ziel, een stil, een effen leven!
God heeft geen meerder schat op aerden oyt gegeven.
De mensch die hoop en vrees heeft onder hem geleyt,
My dunckt dat hy te recht geluckigh wert geseyt.
Als Phares en de maeght den Koningh quam genaken,
Sy slaet haer oogen neer en krijght beschaemde kaken,
Hy buyght hem voorden Prins, niet als een Edelman,
Maer soo hem is geleert en als een Harder kan.
De Vorst die siet haer aen, hy voelt sijn hert bekoren,
Hy voelt sijn geest beroert, oock dieper als te voren;
Hy meynt dat hy in haer al vry wat anders siet,
Als dat men in het hof van edel bloet geniet.
Is \'t niet een selsaem dingh ? de Koningh is verslagen,
Hy scheen een Jongelingh die \'t niet en dorste vragen.
Men hout van ouden tijt dat liefd\' en hoogli gesagh
Noyt in een eenigh hert te samen woonen magh,
Ten lesten, na sijn volck te hebben doen vertrecken,
Soo gaet hy sijn gemoet aldus aen hem ontdecken:
„Wel, seyt hy tot de man, wel, harder, lieve vrient,
Soo ick met dese maeght eens in och te zijn gedient,
Sout ghy my tot gerief de soete vrijster laten ?
Het sal uw gansch geslacht en haer oock mogen baten."
Hier mede sweegh de Vorst; want siet, terwijl hysprack,
Soo voelt hy dat de maeght in hem een vyer ontstack.
De Lantsman, niet beschaemt om sijn belangh te seggen,
Die gaet met goet bescheyt den Prinsse weder-leggen.
Is \'t niet een woud\'re saeck ? de Koningh is bevreest,
En soo een ront gesel behout een vryen geest:
En schoon hy niet en weet van \'t hof of hoofsche streken,
Noch heeft hy moets genoegh om voor een Vorst te spreken:
„Met oorlof (seyt de man) dit is mijn eenigh kint,
Daer in dat mijn gemoet alleen vermaken vint;
\'t En weet (gelijck ghy siet) van stuypen ofte nijgen,
\'t En kan niet op sijn hoofs ter aerden neder zijgen,
\'t Is slecht en sonder ergh, ja ront gelijck een kloên,
Wat dienst kan soo een maeght aen Prins of Koningh doen ?
Ghy hebt in dese stadt soo menigh duysent vrouwen,
Geleert oock vander jeught om Prinssen t\'onderhouwen,
Kiest daer na uwen wensch al wien het u behaeght,
En laet my, machtigh Vorst, en laet my dese maeght!
Indien het anders gaet, ick weet het sal gebeuren,
Dat mijn ellendigh hert sal eeuwigh moeten treuren;
Want al de buerte seyt, en hout\'et voor gewis,
Dat dese, die ghy siet, niet al mismaeckt en is:
En blijftse dan in \'t hof, en wortse daer geslepen,
En leertse metter tijt (dat ghy noemt) hoofsche grepen,
Soo staetse voor gewis om eens te zijn verraat,
Of van een hoofschen vos, of van een slimmer gast.
En schoon ick soratijts scheen in minne-drift gevallen,
\'t En was maer jonckheyts werck en niet als enckel mallen;
\'t En was geen diepe sucht, maer slechts een losse vlam,
Die in der haest verdween, en gingh gelijckse quam.
Ick vont in dit geval die my ten besten rieden;
Ick liet een dien ick wou in mijn vertreck ontbieden,
Die quam van stonden aen alleen op mijn bevel;
Dies vont ick noyt verdriet, maer enckel minne-spel.
Waerora dan sal ick nu hier op dus leggen malen ?
Waerom en laet ick niet dit harders meysjen halen ?
En vind\' ick dan misschien vermaeck in haer gelaet,
Waerom en doe ick niet gelijck de minne raet ?
Waerom en sal een Prins niet hebben dat vermogen,
Wanneer sijn jeughdigh hert in lusten is getogen ?
Waerom niet boven al ontrent een slechte maeght ?
Nu stilt u, mijn gemoet, en doet wat u behaeght!"
Hier op sweegh Ulderick en scheen te sullen rusten,
Om dat hy meynt te sien een uyt-komst sijner lusten;
Maer schoon hy door het bed sijn moede leden streckt,
800 wort hy niet-te-min al weder op-geweckt.
„Hoe! seyt hy, sal een Vorst, een harder van den lande,
Sich, om sijn geyle jeught, vermaken in de schande ?
Sal ick een rechte duyf die in de velden leeft,
En die noch uyt het hof geen list gesogen heeft,
Sal ick een eerbaer hert in boose lusten trecken ?
Sal ick een suyver lijf met vuyle dracht bevlecken ?
Sal ick een harders kint, die hof en weelde vliet,
Gaen stellen buyten eer en rucken in verdriet ?
Neen, dat is ongerijmt; God wil het niet gehengen,
Dat ick een reyne bloem ter schande soude brengen:
Sy is, na dat ick hoor, haer Vaders eenigh kint,
Aen wie de goede man sijn innigh herte bint.
Sal ick van dat vermaeck den huysman gaen berooven ?
Neen seker, mijn gemoet, ick kan het niet gelooven.
Ick weet dat dit gepeys geen Prinssen oyt betaemt,
Dies schrick ick van de daet, en bender in beschaemt.
De Juffers van het hof die met gecierde rocken,
Die met een dertel oogh ons kriele sinnen locken,
Verdienen \'t ongeluck dat ons haer wesen verght;
Maer dit onnosel dier en heeft my noyt geterght.
Het is hier uyt de stadt na \'t eensaem velt geweken,
Het mijt het dertel hof, en alle slimme streken;
Het is, gelijck ick weet, een duyve sonder gal,
Hoe kan ick dan bestaen dit schendigh ongeval!
Voorwaer, ick ben beducht, soo ick met losse zinnen
Dees schennis ondernam, dit onheyl gingh beginnen,
Dat my, uyt Godes naem, sou worden aen-geseyt
De straffe, die wel eer op David is geleyt:
Ghy, die in uw gebiet hebt menigh duysent schapen,
Sult ghy, door slim beleyt, een eenigh lam begapen,
En slepen \'t met bedrogh in uwen ruymen stal,
Daer stracx de suy vre wol haer glans verliesen sal ?
Gewis ghy hebt verdient een harde doot te sterven,
En ghy en sult van God geen segen meer verwerven!
Dit hoor ick, na my dunckt, dit spreeckt mijn eygen hert,
Terwijl het door het vleesch met lust bestreden wert.
Van hier dan vuyl gepeys en alle quade lusten,
Laet mijn vermoede ziel, laet mijn gedachten rusten;
Een Prinsse, die het recht in sijnen boesem draeght,
En magh geen onrecht doen ontrent een rechte maeght."
Hier op soo gaet de Vorst sich om te slapen stellen,
Maer sijn onrustigh hert dat komt hem weder quellen:
Hy voelt een bangen geest, hy voelt een grilligh bloet,
Geen slaep ontrent sijn oogh, geen stilt\' in sijn gemoet.
»Wel, dit\'s een wond\'re saeck! (dus gaet hy weder spreken)
Kan soo een beusel-mart eens Koninghs ruste breken?
Kan soo een los gesicht my brengen in gequel ?
Voorwaer eens menschen hert, dat is een vreemt gestel.
-ocr page 436-
PROEF-STEEN VAN DEN TROU-RINGH.
43U
Hier sal uw dochter zijn, ick salder haer bestellen,
Ghy, wilt u maer alleen in geene saken quellen:
Want naer een korten tijt sult ghy ten vollen sien,
Waer dit al henen wil en wat\'er sal geschien.
Nu, gaet dan uwes weeghs, ick sal u doen geleyden,
Ick sal voor dese maeght een plaetse doen bereyden;
Vaert wel en zijt gegroet!" Dit stilt de goede man,
Hy danckt hier van den Prins ten besten dat hy kan.
Hy neemt sijn dochter met, hy gaet met vrye treden,
Verlaet het prachtigh hof en geeft hem na beneden;
Maer t\'wijl hy uyter stadt op sijne wegen gingh,
Soo vint hy nevens hem des Koninghs kamerlingh;
Die leyt haer in het Slot, gelijck het was bevolen,
Om buyten alle sorgh aldaer te zijn verholen;
Hy seyt haer sijnen last, en wat de Vorst behaeght,
En wat men voor onthael sal geven aen de maeght.
Wat kleet sy dragen moet, wat peerels haer geleken,
Wat steenen in het hair of in haer oir te steken,
Wat ketens om den hals, wat baggen op de mon,
Om eens te mogen zijn een vorstelicke vrou.
Al wat Achates seyt is vlijtigh aen genomen,
Dies gaet hy wederom van daer hy was gekomen:
Maer eer hy noch vertreckt, beveelt hy boven al,
Dat niet een eenigh man tot haer genaken sal.
Al dit sagh Phares Men, en gingh hem doen bereyden
Om van sijn waerde pant en uyt het Slot te scheyden;
En of hy schoon de maeght daer siet in goeden staet,
Hy weent noch even wel om dat hy van haer gaet.
Bocena gaet terstont haer gansche tijt besteden
In \'t voegen van het lijf, in \'t rechten van de leden,
In \'t stellen van den gangh; soo dat, in korter stont,
Men geene van den hoop soo heus en geestigh vont.
Me-vrouw die \'t Slot bestiert doet op Bocena passen,
Doet veel met riekend nat haer gansche leden wassen,
Besproeyt haer alle daegh met reuck en edel kruyt,
En dit gaf aen de maeght al vry wat beter huyt.
Gelijck een wilde plant gewassen aen der heyden,
Daer niemant met den ploegh den gront en komt bereyden,
Die niemant oyt en mist of van liet wiet ontlast,
Is schrael, is ongesien, en van een rouwen bast;
Maer als een hovenier, aen wiese mocht behagen,
Haer gaet in alle vlijt in beter aerde dragen,
En kuystse van den mosch, verbuyghtse metter hant,
En vrijtse van den vorst en van den sonne-brant;
Dan komt het aerdigh kruyt vry schoonder op-geresen,
Het krijght een ander verv en toont een blyder wesen,
Het schiet een geestigh loof en vry al volder blad,
Als \'t in het schrale zant en dorre beemden had.
Soo gaet\'et met de maeght: sy, in het lant geboren,
Wort door het goet onthael vry schoonder als te voren:
Want na de jonge Vorst haer voor sijn liefste koos,
Ontloock haer gulle jeught gelijck een versche Roos.
Sy, in het Slot bewaert en in het huys gesloten,
Van hitte niet verbrant, van regen niet begoten,
Niet aen het lijf verhart van kou of schralen wint,
En is niet meer gestelt gelijck een harders kint.
Achates onder dies, tot Phryne wel genegen,
Beleyt het gansche stuck door wonder vreemde wegen;
Ily let op al haer doen, hy soeckt en ondervraeght
Hoe sich het harders kint ontrent de Juffers draeght.
En schoon hy al verneemt hoe ver sy is gekomen,
En dat haer eerste glans al vry heeft toe-genomen,
Noch wil hy geendcrwijs haer brengen aen den dagh,
Voor dat.men haer gelaet aen Vorsten toonen magh.
Hy kent des Prinssen hert en alle sijn manieren,
Hy siet waer hem de geest en al de sinnen swieren,
En mits hy oock den aert van onse Phryne weet,
Soo is \'t dat hy den gront van al den handel meet 5
En als haer beste pant sal wesen af-genomen,
Dan salse wederom tot haren vader komen,
Onteert, vuyl, ongesont, gewent tot slim bedrijf,
Voor eeuwigh onbequaem te zijn een harders wijf.
Ick bidde wat ick magh, laet dese sake blijven,
En laet het harders kint haer vaders schapen drijven!"
Dit seyt de goede man vry met een droeve stem,
En knielde voor den Vorst, en Phryne nevens hem.
De Prins, terwijl hy hoort den goeden huysman spreken,
Voelt schier op yder woort sijn herte meer ontsteken ;
En als hy op de maeght en haer gedaente let,
Bevint hy dat de lust haer noch al dieper set;
De tranen in haer oogh, de droefheyt in haer wesen,
Dat wort al van den Vorst met stillen mont gepresen:
Is \'t niet een wonder stuck ? hem dunckt dat haer gelaet,
Oock om de droefheyt selfs, haer des te soeter staet.
De liefd\' is als de klim: sy weet\'et al te grijpen,
Sy weet aen alle kant haer rancken in te nijpen,
Het zy een houte schut ofwel een harde want,
Waer iet maer open is, daer hecht sich dese plant.
De Prins doet even soo, en sijn bekoorde sinnen
Die vinden over-al een oorsaeck om te minnen:
Wat dat hy aen haer siet, \'t wort al tot goet geduyt,
En hierom spreeckt de Vorst sijn opset klaerder uyt:
„Vrient (seyt hy) wilt den angst van uwe sinnen wenden,
Geen lincker van het hof en sal uw dochter schenden.
Hy die nu met u spreeckt is tot de maeght gesint,
En salder in versien dat haer geen ander mint.
Laet vry aen hem de sorgh, hy salse wel bewaren,
En ghy en uw geslacht en sult niet qualick varen;
Denckt vry dat u de kans nu wonder schoone dient,
\'t En is geen kleyne saeck een Koningh tot een vrient!
Gunt my dit waerde pant om nevens my te slapen,
Ghy snit haest meester sijn van duysent vette schapen,
Van weyen na den eysch, en landen voor den ploegh,
Voor u, voor uw gesin, voor al uw bloet genoegh:
Ja, voor het kleyn vertreck daer in ghy zijt geseten,
Sult ghy van nu voortaen in ruyme zalen eten.
Gaet, siet noch heden uyt naer eenigh schoon kasteel,
Het sal in korten zijn uw wettigh erref-deel.
Ghy kont u, soo ghy wilt, van stonden aen verrijeken,
Ten zy ghy nu ter tijt uw kansse wilt verkijeken.
Komt, eygent maer alleen de maeght aen mijnen schoot,
En ghy en wat u raeckt is nu te samen groot.\'\'
Terwijl de Koningh sprack, in plaetse van verwerven,
Hy siet den ouden man, hy siet de maeght besterven;
Hy siet anglist in haer oogh en in haer gansch gelaet,
Hy siet dat sijn versoeck gansch buyten hope staet.
Hier op versloegh sijn hert en is geheel bewogen,
En wert van quade lust met krachten af-getogen;
Dies is hy tot de man wat naerder af gegaen,
En nam hem byder hant, en sprack hem weder aen:
„Ick sweere by de Kroon die God my geeft te dragen,
(Indien ick uw bedriegh, sijn hant die moet my plagen!)
Ick sweere, dat uw kint sal blijven in haer eer;
Ghy daerom, lieve vrient, en hebt geen vreese meer.
Ghy, doet na wijsen raet, het sal u wel gelncken,
Geen hant en sal de bloem van dese maeghdom plucken,
Als door een vasten bant van onbevleckte trou:
Sy sal geen by-sit zijn, maer wel een echte vrou.
Daer is een seker slot niet verre van der heyden,
Al waer een machtigh vee en uwe schapen weyden;
Hier woont een groote vrou, wel eer eens Prinssen wijf,
Die staêgh een hoofsche jeught heeft onder haer bedrijf;
Die wort daer op-gevoet en vlijtigh onderwesen,
En wie daer heeft gewoont wort over al gepresen;
Daer is de teere jeught van alle lagen vry,
Geen joncker rong" er in, geen man en komt\'er by.
-ocr page 437-
EEN KONINGH TROTJT EEN HARDERINNE.
«1
tfy sïet van heden af het eynde deser saken,
En hoe sy na den eysch den Prinsse moet genaken :
En mits hem boven al Bocena wel behaeght,
Soo stiert hy alle dingh ten goede van de maeght.
De Prins is onderwijl met lusten in-genomen,
Om sonder langh vertreck tot haer te mogen komen;
Maer schoon hy dat besluyt als met een vollen sin,
Achates even-wel die hout den Koningh in.
Hy pooght, met groot beleyt en met geheele krachten,
Te raden aen den Vorst een beter tijt te wachten,
En eerst te willen sien, om niet te zijn bespot,
Hoe dat sijn Harderin sal komen uytet Slot.
Daer was op desen tijt een steeck-spel aen te rechten,
Daer viere tegen vier te samen souden vechten;
Hier toe soo wort den dagh van Koninghs weegh geleyt,
En al het Hof-gesin dat wort\'er toe bereyt.
Men recht tooneelen op, van waer de groote vrouwen
Het Ridderlick gevecht vermochten aen te schouwen;
En na dat op het stuck ten vollen is gelet,
Wort yder na het dient sijn plaetse daer geset.
Achates (die een wijl nu hadde voor-genomen,
Bocena tot een proef eens uyt te laten komen,
Ten eynd\' hy weten mocht het oordeel van het hof,
Het zy tot haren smaet, het zy tot haren lof),
Die wil van haer gelaet de werelt hooren spreken,
En, soo het noodigh is, versetten haer gebreken;
En siet, tot dese proef gebruyckt hy dit geval,
En meynt dat hem de feest hier dienstigh wesen sal:
Hy seyt\'et niet een menschhet geen hy wil beginnen,
Maer dat hy meynt te doen dat weeght hy met de sinnen;
Hy brenght haer in de stadt een wijle voor de feest,
Om dat hy voor bedrogh en slimme lagen vreest.
Maer als het Kidder-spel ten lesten quam genaken,
Soo laet hy na den eysch Bocena vaerdigh maken,
Hy schickt haer kleeren toe vol alderley cieraet,
En wat\'er alderbest een edel Juffer staet.
Hy doet een schoon tooneel alleen voor haer bereyden,
En laetse door het volck by seven Ridders leyden,
Al geestigh uyt-gerwst met eenderhande kleet,
Maer op een vreemde wijs en uytermaten breet.
Maer haer gewaet voor al geeft yder groot vernoegen,
Dan \'t was niet op de wijs als doen de Juffers droegen;
Het scheen uytheems te zijn en van een verre kust,
En even dat verweckt een meerder oogen-lust.
Bocena wert gevolght van negen kamer maeghden,
Üie aen het gansche volck ten hooghsten wel behaeghden;
Maer sy bleef noch bedeckt tot datse boven quam,
En onder haer gevolgh de voorste plaetse nam.
Doen gafs\' haer aensicht bloot met soo een aerdigh wesen
Bat yder meynt een son doen eerst te zijn geresen,
En dat (vermits haer glans daer op de plaetse scheen)
Al wat eerst schoonheyt hiet, van stonden aen verdween.
Sy treckt op haer alleen het oogh van alle menschen,
1\'ie maer een kleyn gesicht van hare schoonheyt wenschen.
Een yder ondersoeckt, een yder ondervraeght,
Van waer dat komen mocht soo uyt-gelesen maeght.
Maer niemant wie het zy en weet\'er iet te seggen,
En weet\'er aen het volck een vasten gront te leggen;
Geen mensch kent haer gevolgh en minder haer geslacht,
Sy schijnt daer in het spel als uyt de lucht gebracht.
De Prins komt onder dies met grooten sleep gereden,
En wort van al het volck met ootmoet aen-gebeden,
En mits hy nam sijn wegh juyst daer Bocena sat,
Soo wort sijn innigh hert van stonden aen gevat.
Rocena gaf haer op en al haer maeghden resen,
Op datse na den eysch den Koningh eer bewesen;
Sy neegh met soo een swier, en soo een heus gelaet,
Dat stracx op dit gesicht de Prins verwondert staet.
| Hy vont iet in haer oogh dat noyt en is te seggen,
En dat hy niet en weet met woorden uyt te leggen,
En dat noch even-wel sijn herte soo bevanght,
Dat hy tot in het mergh na hare jeught verlanght.
Siet, wat is hoofs te zijn en wel te konnen leven,
En aen een moedigh Vorst sijn rechten eysch te geven!
Velt-nymphen wie ghy zijt, men segge wat men wil,
Hier is uw schoonheyt uyt, hier staen uw gaven stil.
De Prinsse van Tirol was eene van de bende,
Die vraeght de jonge Vorst, of hy de Juffer kende ?
Hy seyt: „lek saghse noyt, maer wiese wesen magh,
Sy is de schoonste maeght die ick mijn leven sagh."
Maer siet, op desen tijt soo gaen de trommels rasen,
Men hoort trompetten slaen, men hoort\'er horens blasen;
De koningh neemt de plaets die voor hem is gestelt,
En daer op wijekt het volck en maeckt een open velt.
Vier Ridders in het groen, verciert met witte veeren,
Die komen eerst ter baen, en vellen hare speeren,
Vier in het root gekleet, genegen om te slaen,
Zijn even daer ontrent, en rennen op de baen.
Men siet hen tegens een met groote krachten steken,
Men siet in korten stont de stijve lanssen breken,
Men siet het essen-hout verstuy ven in de lucht,
De Ridders in het zant, de paerden op de vlucht.
Drie van den rooden hoop die vallen op der aerden,
Maer, desen onverlet, sy trecken hare swaerden,
En weder aen den man, al even ongesint;
Maer des al niet-te-min de groene bende wint.
Een van dit moedigh rot, die best sich had gequeten,
Quam rennen aen de plaets daer Phryne was geseten;
Hy seyde: „schoone maeght, wie dat ghy wesen meught,
Hebt deel van mijnen roof, hebt deel van mijne vreught,
Hebt deel van mijnen lof! Ghy hebt my kracht gegeven,
En met een stille spoor mijn sinnen aen-gedreven:
Want als ick maer een reys op uwe schoonheyt sagh,
Soo was\'et dat terstont mijn vyant neder lagh."
Dit seyt hy, en met een soo laet hy tot haer komen
Een schoonen veder-bos, een Ridder afgenomen;
Hier door wert op een nieu van alle kant gevraeght
Wie dat de gever was, en wie de schoone maeght.
Het steeck-spel is gedaen, het vechten na-gelaten,
En eer het iemant merekt is Phryne van der straten;
Achates, haren vrient, die had\'et soo bestelt,
Dat sy is in der haest genomen uyt het velt.
Hoe dat het Hof verlanght, hoe dees of gene sochten,
Wat vlijt de Ridders doen, wat middel sy bedochten,
\'t Is al vergeefse sorgh en moeyte sonder vrucht:
De maeght is, soo het schijnt, verdwenen in de lucht.
Geen levend mensch en weet waer heen sy is getogen,
Sy schijnt aen al het volck als uyt de stadt gevlogen;
De Koningh even-selfs, met al den ganschen Raet,
En weet de gronden niet of water omme-gaet.
Hier door is in den Vorst een vreemde luym geresen,
Het dunckt hem als een droom of nacht-gesicht te wesen;
Het dunckt hem sprokery, vermits\'er niet een man
Van al het vreemt beleyt de reden geven kan.
De Prins, hier om ontset, gaet sich alleen vertrecken,
Denckt wien hy dit geheym ten besten sal ontdecken;
En t\'wijl hy sit en dudt soo koomt de Kamerlingh,
En sagh hoe dat het hooft van sijnen Koningh hingh.
De Vorst, in dit gepeys, die wort den Ridder siende,
En mits hy hem gestaêgh in groote saken diende,
En dat met trouwe sucht, soo sprack de jonge Vorst:
„Daer is een vreemde sorgh die perst my op de borst,
Die woelt my in het breyn. Ick moet\'et uw vertellen,
Ghy mooght, indienje kont, mijn hert in ruste stellen,
My is op desen dagh een selsaem dingh geschiet,
Dat brenght mijn grilligh hert in ongewoon verdriet:
-ocr page 438-
PKOEF-STEEN VAN DEN TROU-RINGIL
43Ü
lek heb in \'t Ridder-spel een jonge maeght gevonden,
Daer op, gelijck ick sagh, wel duysent oogen stonden;
Sy was schoon, als het bleeck, in aller menschen sin,
Van heus en soet gelaet, maer deftigh niet-te-min.
Als sy my eere boot ick sach haer eerbaer wesen:
Deught, heusheyt, eerbaer root, dat was\'er in te lesen;
My docht, dat haer gesicht my in het herte sloegh,
En daer in enckel brant en heete stralen joegh.
Hier op wort ick bekoort om haer te mogen spreken,
Maer sy is in der haest bezijden afgeweken;
Hoe dat ick heb gesocht, of wien ick vragen kan,
Geen oogh heeft haer gesien,geen mensch en weet\'er van.
Dit is my groote spijt. Want wist ick haer te vinden,
My dunckt ick waer gesint mijn lust aen haer te binden;
Ons Harderin is schoon, maer dees heeft volle lof
Van schoonheyt by het volck, van heusheyt in het hof.
Gewis kan eenigh dingh my van Bocena trecken,
Siet, dese sou misschien mijn geest hier toe verwecken.
Maer hoe dit wesen sal, ghy, brenght iet aen den dagh
Dat my in dit geval een uyt-komst geven magh."
Als dit Achates hoort, hy weet nau wat te seggen,
Hy gaet met diep gepeys sijn antwoort overleggen,
Hy weeght met groote sorgh, hoe dat hy dit geval
Ontrent een grilligh hert ten besten stueren sal.
Hy seyt dan: „machtigh Vorst, ick wil geon onlust brouwen,
\'k En wil oock uwen geest niet langh in twijffel houwen;
Het uyt-gelesen beelt dat ghy op heden saeght,
Dat is Bocena selfs; dat is de soete maeght,
Die ghy tot uwer vreught, die ghy eens hebt gekoren,
En seker, na my dunckt, sy is voor u geboren;
Ghy hebt haer eens gesien gelijck een Harders kint,
En ghy hebt, edel Prins, haer even doen bemint.
Ghy hebt haer nu gesien, verciert gelijck de vrouwen,
Die leven in het Hof en Prinsscn onderhouwen,
En wis men heeft gemerekt, dat sy na dat gewaet
Kan stellen haren gangh, en voegen haer gelaet.
Ghy siet, dat hare jeught in schoonheyt is gewassen,
En dat haer Hoofsche dracht en rijeke steenen passen;
Ghy siet, dat sy haer draeght gelijck een Prinssen vrou,
Ja, dat een schepter selfs haer wel betamen sou.\'\'
De Prins, op dit verhael, en kan niet langer swijgen,
Hy voelt zijn jeughdigh hert in hooge lusten stijgen,
Hy seyt: „Is dese maeght, die ick op heden sagh,
Bocena die wel eer my in het herte lagh ?
Is sy dat Harders kint dat ick u had bevolen,
En die nu schier een jaer is in het Slot verholen ?
Is sy dit even-selfs ? Ick bidde segh \'et my!"
„Sy is het, seyt de man, en anders geen als sy.
Neemt my ten besten af, dat, sonder uw gehengen,
Ick in het Ridder-spel haer hebbe laten brengen;
Ick heb hier in gedaen als eens een schilder plagh,
Die, eer sijn konstigh werek te brengen aen den dagh,
Dat stelde voor het volck en hoord\' een yder spreken,
En vuld\' op dese proef al wat\'er mocht ontbreken.
Dit ie mijn wit geweest waer op ick heb gesien,
En daer is noch een woort te zeggen boven dien."
De Prins heeft geen gedult, hy valt hem in de reden,
En seyt: „\'k en wil geen tijt in woorden meer besteden,
Seght my, waer is de maeght; want, soo het kan geschiên,
Ick moet oock heden selfs haer aerdigh wesen sien."
Daer is geen seggen aen, de Prins is opgeseten,
Hy wil, gelijck hy seyt, van all\'s de gronden weten.
De wijse kamerlingh die voeght hem by den Vorst,
En stilt, soo veel hy kan, sijn ongeroerde borst.
Hy seyt hem: „Edel Prins, die rijeken kont verwinnen,
Betoomt te deser uur den loop van uwe sinnen.
Ghy tijt nu tot een maeght, de schoonste die ick ken,
Aen wien ick over langh met eedt verzegelt ben,
Ten aensien van haer eer; die moet ick haer bewaren,
Soo langh de goede God my sal hot leven sparen :
Maer soo nu eens het vyer ontrent het stroo geraeckt,
Daer is geen twijffel aen, de vlam die is gemaeckt!"
De Prins, na dit gespreek en naer een kort bedenken,
Belooft de schoone maeght in eere niet te krencken,
Hy seyt te zijn vernoeght als hyse maer en siet,
En als hy haer gesicht een kleynen tijt geniet.
Hier op, soo doet de Vorst sijn paerden snelder drijven,
Laet in het naeste dorp meest al sijn Heeren blijven,
En koomt als sonder sleep tot aen het maeghde-slot;
Maer niemant laet hem in als door een hoogh gebodt.
Hun wert daer aengeseyt, als dat de Juffers aten
En in een stil vertreck alleen aen tafel saten ;
Doch soo de Kamerlingh de maeghden wilde sien,
Men wees hem seker plaets, het konde daer geschiên.
De Prins is onbekent (dit was soo best gevonden),
Achates (soo het schijnt) als van den Prins gesonden;
Die leyt den jongen Vorst daer hy Bocena sagh,
En daer sy lijckewel hem niet ontdecken magh.
Arete was gewent veel dingen op te werpen,
Om sprake met verstant haer maeghden in te scherpen,
En dit terwijl men at; en juyst op desen tijt,
Soo is \'t dat haer de jeught hier in ten besten quijt.
De Koningh siet de maeght en hare reyne zeden,
Verneemt haer soete tael en haer besette reden;
En dit in een vervat, dat maeckt hem soo gesint,
Dat hy sijn Harderin niet als ter eeren mint.
Hy spreeckt Achates aen (na veelerhande saken
Te hebben overmerekt): „\'k en sal haer niet genaken,
Noch harer, seyt de Prins, genieten in het bed,
Voor dat ick haer de kroon sal hebben opgeset.
Ghy, oefent uw verstant en opent goede vonden,
Om hier in wel te gaen, en dat op vaste gronden.
Vint ons een middel uyt, hoe dat men dit geval
De Stenden van het Rijck met glimp doen smaken sal."
Hier op vertreckt de Prins en geeft hem na beneden;
En, tot het naeste dorp in haesten af gereden,
Bleef metden hoofschen sleepaldaerden ganschen nacht,
Die hy meest sonder slaep met dencken overbracht.
Maer als de gulde son quam van den Hemel schijnen,
En doet het minder licht door haren glans verdwijnen,
Soo rijst de koningh op en geeft hem in het velt,
Daer hy noch voor een tijt het wilt met honden quelt.
Niet dat hy inderdaet genegen is te jagen,
Of dat hem even doen de velden noch behagen;
Maer opdat zijn gevolgh, terwijl de Koningh joegh,
Niet ondervinden sou wat hy in \'t herte droegh.
Achates onder dies, die gaet hem vast bereyden,
Hoe dat hy dit begin ten eynde sal belijden;
Hy kent het nijdigh Hof en wat\'er omrae gaet,
Hy kent niet dan te wel de tanden van den haet:
En daerom vint hij goet een deel geslepe gasten,
Het stuck ontrent het volck te laten ondertasten,
Ten eynd\' hy weten mocht, wat van soo lagen trou
En van het gansch beleyt de werelt spreken sou.
Hy gaet van stonden aen by twee vertroude vrienden,
Die even doen ter tijt den jongen Koningh dienden,
En als hy yder een hier op bysonder vraeght,
Soo vont hy dat het volck niet over een en draeght.
Den eersten dien hy sprack, die gingh den Koning prijsen,
Dat hy den lagen staet wil eere gaen bewijsen;
Hy seyt: „doen Adam dolf en Eva sat en span,
Waer vont men doen ter tijt den trotsen Edel man ?
Wy zijn van eeue stof, uyt eene klomp geschapen;
Waerom en sal de Prins niet vreughde mogen rapen
Daer hem de lust geleyt ? gelijck een yder doet,
Nadien dat rechte trou haer vryheyt hebben moet.
-ocr page 439-
EEN KONINGH TROTJT EEN HARDE RINNE.
438
De sin die is \'et al in diergelijcke saken.
De spijs die iemant kiest, die plagh hein best te smaken.
De trou is al te vast en duert te bijster langh;
Men dient hier niet te doen als buiten alle dwangh.
Ick achte dat de Prins is uit het Hol\'geweken,
Terwijl hy daer ontdeckt soo veel bekacyde streken;
Want pracht en dertelheyt, en ick en weet niet wat,
Die woonen even daer en heerschen in de sladt.
En soo\'er reyne tucht ter werelt is gebleven,
Die vint men heden niet als in het buyten-leven.
Eylaes, hier in het ilot\'is alle dingh ontstelt:
Deught, eeuvout, eerbaerroot, zijn vruchten van het velt.
Daer is de sehacmte noch, daer zijn gesonde leden,
En vrientschap sonder gal, on onbevleckte zeden.
Wie daer een maeght bekomt die hem vernoegen magh,
Die krijght een groot geschenck op sijnenbruylofs-dagh.
Een wijf van hooge stam en wil voor niemant buygcn,
De daet en reden selfs die kan het ons betuygen;
Sy trotst, sy overdwertst, sy ringelt haren man,
Maer die sijn minder trout die is\'er meester van.
Doch hoe het immer gaet, wie s.il gestrenge wetten,
Wie sal een machtigh Vorst een regel konnen setten ?
Wie sal een tnoedigh Prins hier tegens willen gaen ?
Het trouwen is gewoon een yder vry te staen."
Als dit Achates hoort, het is hem groot vermaken,
Vermits hy meynt te sien een uytkomst in de saken.
Hy bid den Èdcl-man dat hy, wanneer het dient,
In \'t Hof en in den Kaet wil zijn des Koninghs vrient.
Daer mede treet hy voort en hoort den tweeden spreken,
Maer vint met herten-leet dat h:er de saken steken;
Hy vint hoe desen man hier anders is gevoelt,
En tegens sijnen vont met al do leden woelt.
„Hoe! scyt hy, sal een Prins een boeren dochter trouwen,
Tot schand\' en enckel smaet van alle groote vrouwen ?
Wie heeft\'er in het Kof soo mallen stuck bedacht,
En uyt een grilligh hooft den Koningh aen-gebracht ?
Voor my, indien ick oyt in u dit kan bemereken,
Ick sal met alle macht, ick sal\'er tegen wereken ;
En wis, ghy sult u sien van alle man verfoeyt,
Om dat uw slim beleyt sich met dees\' dingen moeyt.
Al wat van Adel is dat suije gansch verbtlgen,
En niet één hoofsche maeght en sal de smaet verswelgen:
Ghy daerom, zijt ghy wijs. voorsiet uw ongeval,
En weeght in uw gemoet wat u gebeuren sal.
Wie kon\'er maller stuck sijn leven oyt versinnen,
Als dat een machtigh Vorst een sloire sal beminnen,
Een jo!e van het lant ? die noyt en heeft geleert,
Hoe dat men in het Hof of by een Prins verkeert:
Die niet van eer en weet, maer .il haer gansche leven
Of geyten heeft geweyt, óf koeyen heeft gedreven,
Of schapen heeft gewacht, óf swQnen heeft gestout,
Een lichaem sonder zie), een klompe sonder zout.
En waerom wert de sloir den Ivoningh aen-gewesen ?
Alleen om dat het dier niet leelick schijnt te wesen;
Maer segh my nu een reys: wat is de schoonheyt doch ?
Een peerei van gelas, ee:i lieffelick bedrogh,
Een bloem van teeren aert, die lichte kan verdwijnen,
Soo maer een heete son daerop begint te schijnen,
Soo maer een koude vorst daer o\\ er neder sijght,
Of datse maer een worm ontrent de wortel krijght.
Maer ick sou noch misschien de schoonheyt konr.cn prysen,
Als sich een jonge maeght had laten onderwljsen,
En was naer eysch geleert, hoe sy haer dragen moet
By Vorsten van het Rijck, of by het edel bloet.
Maer wat is schoone vei w, wanneer beleefde zeden
Gebreken aen den geest, gebreken aen de leden?
Voorwaer \'t is anders niet als slechts een ydcl boeit,
Dat yder die het siet van stouden aen verveelt.
3, r»TK.
Wilt ghy een mellick-dier aen onsen Koningh geven,
Dat is de bleecke doot jrekoppelt aen het leven,
Dat is by eeii gevoeght een gantsch verscheyden aert,
Die noyt als met verdriet te samen wert gepaert.
Ey, wat ick bidden magh, laet Blaes en Jopjen trouwen,
En laet de boere jeught haer lompe vrijsters houwen;
Maer laet een Prinssen hert en al het edel bloet
Sich paren na den eysch en daer het paren moet.
De Vorst moet edel zaet voor zijn geslachte winnen,
En dient daerom een maeght van edel bloet te minnen;
Boerinnen, hoe het zy, die brengen boeren voort;
Dus segh van dit beslagh my noyt een enckel woort.
Ick sal den hemel selfs eer raetter aerden mengen,
Als dat ick dese smaet mijn leven wil gehengen:
Wie dit oyt in den Raet of by den Koningh drijft,
\'k En wil geen Ridder zijn, soo hy ten Hove blijft.
Maer soo misschien de Prins, om wilde vreught te rapen,
Een meysjen uyt het velt heeft lust te gaen beslapen,
Dat geef ick aen den Vorst en aen sijn gulle jeught;
Maer voor een kleyne tijt en voor een korte vreught."
Achates, als hy hoort dit hart en vinnigh spreken,
Hy denckt in sijn gemoet: hier moet wat achter steken;
Hy breeckt sijn reden af en maeckt hem van den man,
Ten soetsten dat hy magh, ten besten dat hy kan.
Hy gaet dien eygen stont ontrent sijn naeste magen,
Wat d;tt hier schorten magh ten naasten ondervragen;
En als hem seker vrient hier van de gronden wees,
Soo vont hy metter daet van waer dien yver rees.
By vont, hoe dat de Prins wel eer had onderhouwen
Een van des Ridders bloet, een van de groote vrouwen,
En dat sy even doen noch in verwachten stont
Van \'s Koninghs hooger gunst en naerder trouwverbont.
Ach, seyt de karaerlingh, dit sijn de rechte streken,
Die sullen nimmermeer hier in het Hof ontbreken:
Men spreeckt, gel ijck het schijnt, ten goeden van den Staet,
En die het recht doorsiet, en vint maer eygen baet!
Maer ick en wil den vrient hier in geen onrecht geven,
Al koomt hy tegen my geweldigh aengedreven;
Hy vist op sijn gety, hoe kan het anders zijn ?
Maer ick heb onder dies te letten op het mijn.
I Maer hier dient sacht gegaen en door bcdeckte wegen,
Of ick krijg]] al het Hof en al den Adel tegen;
De man van wien ick kom heelt aenhangh in den Raet,
En \'t is een harden qnast, die op sijn punten staet.
\'t Is beter, naer ick merek, een weynigh hier te strijeken,
En van soo feilen rots in stilhcyt af te wljckcn:
\'t Is beter dat een mensch sijn harde tochten dwinght,
En liever orame-keert, eer dat hy qnalick springht."
De Vorst, die noyt en laet hier op te liggen malen,
Senf boden in der haest e:i laet Achates halen;
En als de Kamerlingh is in het Hof gebracht,
Vraeght hem de jonjre Prins wat raet hy heeft bedacht.
Hier op bestaet de man sijn meeningh uyt te spreken,
En seyt: ..Het stuck, ó Vorst, en dient niet uyt te leken.
Daer zijnder in het Rijck die gaender tejren aen,
Men dient in dit beslagh een vaster wegh te gaen.
Ick heb in Godes boeck een schoon verhael gelescn,
Dat sal, na mijn begrijp, den Ivoningh dienstigh wesen:
Ghy, doet gelijck een Vorst van Meden eens bestont,
Als hy sich in bc raet op deren handel vont:
Hy liet uyt al het rijck in sijn vergulde zalen,
Hy liet van alle kant veel schoone macgliden halen,
En als het aerdigli rot voor hem wiert op-gebracht,
Soo koos hy voor een vrouw die hem de schoonste dacht.
Gaet even dus Ie werek, en hset hier vrijsters komen
Uyt steden, uyt het lant, uyt :il het Rijck genomen,
En set Boeenn s^ifs oock onder haer getal,
Ick boude dat de maeght de schoonste wesen sal.
9.S
-ocr page 440-
PROEF^STEXN VAN DfiN TROUKfNGÏÏ.
r^i
Treet dan in uw veitreek niet seven uwer Iïeeren,
En laet het gansche stuck met Iiaer beleyt vereeren,
En als gliy kiesen wilt, gebruyekt dan haren raet,
En hoort of aen het volck de maeght te sinne staet.
lek hou dat niet een mensch haer gli\'.ns sal tegen spreken,
En dan en is het stuck by niemant oyt te breken;
Want ghy en hebt geen wijfin dwaesheyt op-gevat,
Maer hebt\'er Prinssen raet en wijsheyt by gehadt."
De Vorst heeft in den vont een wonder groot behagen,
En liet niet aen den Kaet de sake voor te diagen:
Hy seyt, hoe sijn gemoet tot trouwen is gesint,
Indien men na sijn hert een soet geselschap vint.
Dit wert met vreught gehoort: dies aont men in de steden,
En waer men maeghden weet begaeft met schoone leden;
De bloem van al liet lant wort in het Hof gebracht,
Daer yder haer geluck met groot verlangen wacht.
Maer op den eygen tijt dat al de maeghden saten,
En stelden in het werek al wat haer mochte baten
Tot glans en frisschc jeught, soo gaet de kamerlingh
En geeft hem in de zael, en let op alle dingh.
Hy siet den raaeghden-bergh in helle klaerheyt blincken,
Dat hem voor Phryne selfs de moet begon te sincken;
Want t\'wijl hy Juffers sagh van uytgelesen glans,
„Ach, seyt hy in sijn hert, voor ons is weynigh kans !
lek sie dit vrijster-heyr, het straelt gelijck de sterren,
Soo dat mijn geest verdwaelt, mijn oogen hier verwerren.
Ick heb al wat te veel op onsc maeght gestaen:
lek ducht de jonge Vorst die mocht wel elders gaen.
Hier is soo veel te sien en voor hem uyt te kiesen;
Hoe lichte sou de Prins sijn oordeel hier verliesen!
Hoe lichte sou een maeght van dit geslepen Hof
Verstellen ons bedrijf, en nemen onsen lof!
Hoe lichte sou een oogh, genegen om te mallen,
Verkeerde wegen gaen, en elders henen vallen ?
Wie keur heeft is bevreest en staet gelijck en drilt,
Onseker wat hy doen of wat hy laten wilt."
De man in dese praem gaet by de schoonste maeghden,
En die meest, soo het scheen, aen alle man behaeghden;
En mits hy wonder scherp op al haer wesen let,
Soo vint hy in der daet haer wangen vol blancket,
Hy swijght, schoon hy het merekt, en gaet het overleggen
Wat hy in dit geval den Koningh heeft te seggen,
En hoe voorts by den Kaet de sake dient beleyt;
En staende by den Vorst soo heeft hy dit geseyt:
„Een kooper, edel Prins, die hoeft wel hondert oogen,
Óf anders sonder dat, soo wort hy licht bedrogen;
Ghy soeckt op desen tijt voor u een echte wijf,
En dat en is voorwaer geen ydel tijt-verdrijf.
Het is een vaste knoop die niet en is te slaken,
Die raet geen loosen vont oyt los en is te maken;
Soo dient dan op het stuck met alle vlijt gelet,
En door een goet beleyt de sake vast geset.
Men vint\'er in het Hof, die reet blanckette wangen,
En met gemaeckten glans, de menschen konne\'i vangen;
En dat is slim bedrogh en niet als enekei schijn,
Het dient wel in-gesienen na gespoort te zijn.
Al die van dese list sijn oogen laet verblinden,
Die sal een ander wijfin korte dagen vinden:
Want dese morsery en dient maer voor een wijl,
En al wat aerdigh scheen verdwijnt in enckel quijl;
Ghy, let dan op het stuck." De Prins, geheel beladen,
Die vraeght den kamerlingh, wat best hier is geraden ?
Achates maeckt hem sterek te breken desen slagh,
Indien hy na den eysch het stuck bcleyden magh.
De Prins die staet\'ct toe, en laet terstont gebieden
Dat wat de man beveelt, sal in der daet geschieden;
Hy seyt het aen het Hof, hy seyt het aen den raet,
Hy seyt het al het volck. dat in de kamer staet.
Stracx doet de kamerlingh een gouden becken hafcr/,
En set een rap gesel ten eyr.de van der zalen,
Die schonck daer edel nat van wonder soeten geur;
Maer hy en sijn gevolgh beset de gansche deur.
Daer roept men over-luyt de Jufiers by de namen,
Op datse tot den Vorst en voor de Raden quamen,
Niet met een grooten hoop en slordigh in \'t gemeen,
Maer yder voor haer selfs, en niet als een voor een.
Doch onder dit beslagh soo doet Achates passen,
Dat niemant in en komt of raoet haer eerstmael wassen :
Dat is een oude wijs (irelijck de Jonker seyt),
Daer van Assuerus selfs de gronden heeft geleyt.
Juyst op dien eygen stont, soo komt daer aen getreden
Een maeght van fleren aert en wonder schoone leden,
Die geelt haer na de deur, en pooght\'er in te gaen;
Maer die het is belast, die hout de Juffer staen.
Achates komt\'er by en doet haer water bieden,
Sy weygert even-staegh en schijnt\'er af te vlieden.
rWast, seyt de kamerlingh, o;is dient hier geen verschil,
Het is een soeten reuck, en \'t is des Koninghs wil."
Hy laet als t\'haerder eer, het edel water gieten,
En doet het even-selfs op hare wangen vlieten:
Maer wat een sclsaera dingh! terwijl de Juffer wies,
Soo leet haer schoone verw een wonder groot verlies.
Haer uyt-gelesen glans, haer roo.;;-gelijcke wangen
Zijn van een delluw bleyck als van de doot bevangen:
Soo dat geheel haer glans die eerst soo lnstigh scheen,
Vergingli gelijck een schim, en als een roock verdween.
Dat selsaem mengel moes viel in het gouden becken,
En wat haer over-bleef en zjn maer vuyle plecken.
Een pagie daer ontrent, die al den handel sagh,
Die riep de Juffer toe, soo schamper als hy magh:
„Ongure morssebel, u sou geen kroone passen,
Van kuyssen wortje vuyl en leelick van het wassen;
Al wie bedriegen wil en dient hier niet ontrent,
De Koningh wil een maeght die geen pinceel en kent.
De Juffer is beschaemt, en wil te rugge treden,
Maer by den kamerlingh en wort het niet geleden,
En, schoon het haer i .ishaeght, hy doetse binnen gaen,
Hy doetse voor den Vorst en voor de Raden staen.
Eylaes, wat salse doen ? sy moet gehoorsaem wesen;
Dies komt haer innigh bloet haer in het hooft geresen:
Sy sag\'er selsaem uyt, om datse was bepleckt,
En des al noch te meer, om datse wert begeckt.
De tweede dieder quam, en meest al die haer volgen,
Zijn even soo gestelt en even dus verbolgen;
En schoon men onder haer oock frissche maeghden vint,
Noch is het raeerendeel ten hooghsten ongesint.
Het spijt haer al gelijck, dat soo een selsaem wassen
Haer, door een loos beleyt, ontijdigli quam verrassen;
Dies leyt liet maeghden-rot, of in haer net gewaet,
Of in haer geestigh hair, óf in haer soet gelaet.
Achates onder dies, tot Phryne meest genegen,
En gingh in dit beleyt niet al te rechte wegen;
Want komt\'er oyt een maeght die hem te schoone dacht
Die wert dan eenigh leet of hinder aen-gebracht.
Een jongen uytet hof, door list en slimme treken,
Die wort als onverhoets haer op het lijf gesteken,
Die krenckt haer lob, of kant, of ander poppe-goet,
En daerom is de maeght ontstelt in haer gemoet.
Sy krijght een ander vcrw, sy krijght een vinnigh wesen,
Daer spijt, daer innigh leet en wraeck is in te lesen;
Soo dat\'er geen van al ontrent den Koningh quam,
Of scheen geweldigh stuer of nyter maten gram.
De leckers onderwijl, die dese rancken dreven,
Die werden des bestraft, en wonder hart bekeven;
Doch al maer in den schijn; want in de ware daet
Soo was het stuck beleyt met voor-bedachten raet.
-ocr page 441-
EEN KONINGH TI50IJT EEN HARDERINNE.
436
Ontrent op desen fijt soo lipt raon Phrync komen.
Die noch in al het Hof geen menscli en luid vernomen :
Daer was een slil vertreck, hier qiiam ile vrijster uyt,
En droegh haer in gelaet gelijck een volle Bruyt.
H.icr oogh is geesligh bly, haer frissche vangen blosen,
En schijnt niet ongelijck met versch gepliickte rosen;
Haer kleet is sonder pracht, maer nytter maten net,
Haer vlechten «onder gout, maer gecstigh op-geset.
Sy wies haer voor het volck gelijck de Jufiers deden.
Maer niet één hoofschc guyt en raeckt haer aen de leden;
En mits haer soet. gelaet met wassen schoonder wert,
Soo wons\' een yders gunst, en oock des Koninghs hert.
Het ooge van den Prins is stracx op liaer geweken,
En niemant van den Raet en konder tegenspreken ;
Want als men nevens haer de ganscl.e bende sagh,
Niet ééne van den hoop die haer bereyeken magh.
Dil geeft den jongen Vorst een wonder groot vernoegen,
Dies gaet hy tot de maeght sijn herte naerder voegen;
Hy treckt van sijncn hals een keten dien hy droegh,
Die hy met groote vreught haer om de leden sloegh.
Een keten soo gemaeckt, dat over alle kanten
Niet anders wort gesien als groote diamanten;
Hier doet hy woorden by, die passen op de daet,
En maecktse Koningin te midden in den Raet.
De feest die was bereyt, en dat met volle leden,
En daer gingh al het Rijck veel dagen in besteden:
Men siet\'er groote kost, en wonder groote pracht,
En Phrync wort bevrucht oock van den eersten nacht.
Achates onder dies gaet veelderley juweelen.
Met woorden na den eysch, de Juffers ommc deelen,
De Juffers die de Prins by-een geroepen hadt;
En dit geschenek beliep al vry een groote schat.
De vos die was beducht, dat hy de slimme kuren,
In dit beleyt gepleeght, eens lijdigh sou besuren ;
Indien hy, sonder eer en met een quade gront,
De maeghden uyt liet hof in hare steden sont.
Dies gaet hy op een ry haer in \'t bysonder groeten ;
En met een open hant haer wrange spijt versoeten;
nier bleef een pecrel-snoer, een wonder edel pant,
En daer een schoon kleynoot, geeiert met diamant.
In \'t korte, niet één maeght en wort te huys gesonden,
Die onder haer cieraet geen aen was heeft gevonden,
En dat al door de gunst van onsen kamerling,
Die, mits dat hy het gaf, hier van den danck ontfingh.
Soo haest de loose gast de Juffers heeft beschoncken,
Begint des Koninghs gunst oock over hem te voncken;
Hy denckt, wat dese man al moeyten heeft gedaen,
En wat hy door het hof voor onlust heeft begaen.
Dies wort hem van den Prins een bruytstuck toegeworpen,
Dat was een Lantvooghdy met hondert schoone dorpen,
En noch een machtigh Slot, dat op de grensen light;
Soo diep vont hem de. Vorst aen desen man verplicht.
Maer schoon hem dit geschenek is van den Prins gekomen,
En dat het even soo van hem is aen-genomen,
Het was de Koningin, die. met een soet beleyt,
De sinnen van den Vorst te voren had bereyt. —
De negen maenden gaen, de tijt is om-gekomen,
De nijders wort de stof van alle spot benomen,
Bocena baert een Soon tot vreughde van het Rijck,
En die in yder deel zijn Vader is gelijck.
Dit doet den jongen Vorst in hare liefde wassen,
En al het hof-gesin op hare diensten passen;
Het maeckt haer wel gesien door al het gansehelant,
Soo dat sy in het Bijck haer nu bevestight vant.
God liet de jonge vrou veel blijtsehap wedervaren,
Sy kreegh een geestigh kint oock boven sijne jaren,
Soo dat men wert gewaer, oock in sijn eerste jenght,
Sijn Vaders edel bloet, sijns Moeders ware denght.
I Dit heeft de snelle Faem ten Inytsfen nyt gekreten,
En liet het vreemt geval door al de landen weten,
De nieuwe Koningin, gekomen uyt het velt.
Wort als een wonder-stuek een yder voor gestelt.
De vrienden boven al, en die haer naest bestonden,
Die hebben in het werek een groote lust gevonden;
Sy stellen voor gewis, dat oock de beste staet
En rijekdom niet-te-min nu voor hen seker gaet.
Daerop soo gaet het volek te samen overleggen,
Wat dat de Koningin is dienstigh aen te seggen,
En daerop naer het hof; en naer een kort besluyt,
Drnckt een op dese wijs haer aller meyningh uyt:
r Al zijt ghy, lieve Nicht, ons nu al vry ontleken,
Hoort ons des niet te-min, hoort ons een weynigh spreken :
Ghy waert gelijck als wy (\'t is maer een kleyne tijt),
Nu sien wy, dat ghy vrou van dese landen zijt.
Ghy draeght een gouden kroon en wonder rijeke kleêrcn,
Ghy kont, indien ghy wilt, ons mede nu vereeren;
Want dat u God verheft, is niet voor u alleen,
Wy meynen \'t is voor ons een segen in \'t gemeen.
Wy sien de kamermaeght die ons hier quam geleyden,
En die wy ons bclangh met ronde woorden scyden,
Die is soo moy gckleet en van soo rijeken glans,
Dat in haer slippen steeckt meer als een hoeve lants.
Neemt ons oock in het hof, en geeft ons groote staten,
Soo mogen wy voortaen de boere-neringh laten,
Soo mogen wy in lust verslijten onse jeught;
Dat sal u eere zijn en ons een groote vreught."
Bocena sagh haer aen en, met een vroliek wesen,
Heeft aen den plompen hoop haer soeten aert bewesen;
Sy hietse wellckom, en doetse goef onthacl,
Maer stelt haer antwoort uyt tot aen het middag-macl.
De vrienden al gelijck, oock eer men heeft gegeten,
Vernieuwen haer versoeek en willen antwoort weten;
Sy willen, soo het schijnt, en hoe het immer gaet,
Sy willen meerder goet en vry een hooger staet.
De soete Koningin, hoe wel tot hun genegen,
Seyt: „Vrienden laet het stuck wat naerder overwegen :
lek hebbe goeden wil, en oock misschien de macht,
Dat ghy mooght in het hof tot eere zijn gebracht;
Maer, laet u van den schijn het ooge niet verblinden,
Dat ghy hier rceynt te zijn, en is\'er niet te vinden,
lek weet, als ghy my siet, ghy heelt u wonder in.
En al dit hoofs beslagh, dat speelt u in den sin;
Maer sooje metier daet de sake koomt te proeven,
Ghy snit al menighmael nw vroliek hert bedroeven;
Ghy siet, \'t is wacr, aen my een rijck en prachtigh kleet,
Maer dat men niet en siet, is innigh herten-leet.
Het Hof gelijckt een schoen, vergnlt aen alle kanten,
Waer van de rosen zijn vol schoone diamanten,
Soo dat meest al het volck, en wie haer luyster siet,
Daer op het ooge slaet, daer aen het herte biet.
Maer krijght\'cr eenigh mensch de voeten oenmael binnen,
Die vint\'er knobbels in en dickmael harde pinnen;
Soo dat hy menijrhmael van pijne schier versmacht,
Terwijl een die het siet hem vry gelnckigh acht.
Eer ick was nyt\'et lant in desen staet getogen,
Doen was ick even soo gelijck als ghy bedrogen :
My docht het weeligh hof, dat was een paradijs,
En \'t is een boos, een loos, een broos, een nietigh ijs.
Ick dacht: als ick een kroon sal op den hoofde dragen,
Dan zal ick zijn bevrijt van alle sture vlagen,
Van hooft sweer, van gequel, van aldcrley verdriet;
Maer wat ick heb verwacht, ach! dat en vind\' ick niet.
Ick heb mijn torre vrucht met sniert en moeten dragen,
En oock in baren? noot mijn leven moeten wagen;
Ick hebbe pijn gevoelt door al mijn gansche lijf,
Gelijck een slechte vrou. en als een harders wijf.
-ocr page 442-
PROEFSTEEN VAN DEN TROU-RINGH.
4%
En nu ick ben verlost, en wil men niet gedogen,
Dat ick met eygen borst het kint sal mogen sogen;
De moeder van de vrucht en magh geen voetster zijn,
Een ander heeft de vreught, en sy alleen de pijn.
Dit heeft de grootheyt in, en duysent vreemde rancken,
Daer van mijn vry gemoet sich niet en kan bedancken.
Wat suer is blijft ons by, wat soet is dat verdwijnt;
O vrienden, hoofsche glans en is niet datse schijnt!
Gelooft\'et sooje wilt, ick leyd\' een soeter leven
Doen ick met eyger hant mijn schaepjens heb gedreven;
Doen ick het weeligh vee sagh weyden in het gras,
En buyten hoofsche pracht, en in gerustheyt was
Schoon ick doen niet en sagh verscheyde tafels rechten,
En niet en was gedient van hondert flucksche knechten;
Het kruyt, het moes, het fruyt dat op de velden wast,
Heeft my genoegh gespijst, maer nimmer overlast.
Al dronck ick geenen wijn, gebracht uyt verre landen,
Die blakert om het glas, en schijnt\'er in te branden;
Ick koos in eenigh velt een vliet, een klare beeck,
Daer in ick even-selfs mijn gansche leden keeck.
Al hoord\' ick noyt gesangh op gulde snaren spelen,
Al hoord\' ick geen musijck van afgerichte kelen;
Een nieu-gesneden riet, daer op een harder blies,
Gaf, dat mijn druck versmolt en dat mijn vreughde wies;
Al had ick geen paleys gestelt op groote bogen,
Beplant met bocm-gewas, met hagen omgetogen;
Een boom die koelte gaf en toond\' een jeughdigh blat,
Was my een Koningshof als ick\'er onder sat.
Schoon ick doen nimmermeer en dronck uyt gouden schalen,
Die glimmen in het oogh, en door de kamer stralen;
Een kopje, net gedraeyt uyt effen bcueken-hout,
Gaf my doen meerder lust als nu het prachtigh gout.
Al had ick doen geen bed geciert met rijeke spieyen,
Gelijck yEgypten-lant wel aerdigh weet te breyen;
Een slaepjen in het hoy of in het weeligh groen,
Plagh my al beter deught en meerder vreught te doen.
Al was ick niet gekleet in sijd\' of gouden laken,
Gelijck men in het hof genegen is te maken;
Een kleet van onse wol, genaeyt met eyger hant,
Daer in was \'t dat ick hulp voor kou en hitte vant.
Al was ick niet omringht met hoopeu van trawanten,
Die spiessen als een bosch ontrent den Koningh planten;
Mijn lijf schut was een hont die om de kudde gingh,
En dan noch eenigh wilt voor onse keucken vingh.
Had ick niet om den kop een kroon e van rubijr en,
En wat\'er aen het volck is groot gewoon te schijnen;
Een tnyltje, net gevoeght en alle daegh ververst,
Heeft staêgh mijn hooit verfraeyt en noyt m jn breyn ge-
Al was ick niet gestreclt en dickmael onderhouwen (perst.
Van Juffers uyt het hof, en hondert groote vrouwen;
De vrijsters van het dorp, een onbevcynsde jeught,
Die gaven my vermaeck, en dat in reyne vreught.
Let vry op dese kroon: daerondcr light verborgen
Nijt, afgunst, y ver-sucht, en duysent vreerade sorgen;
Daer is geen diamant die in de kroone steeckt,
Die my niet hondertmael den soeten slaep en breeckt.
Ick deneke menighmael: wat kan my rijekdom geven ?
Geen rust, geen ware lust, en vry geen beter leven;
Maer in het tegendeel verdriet en ongemack.
Ach! vrienden, groot te zijn dat is een lastigh pack!
Is \'t niet een soeter dingh een kransjen op te setten,
Van roosen vers gepluckt, van nieuwe violetten,
Van bloemen uytet dal, van kruyden uyt het wout,
Als met een treurigh hooft te suchten onder gout ?
Is \'t niet een soeter dingh te sitten aen der heyden,
Daer op het lustigh gras de vette \':udden weyden,
Als op een dor tapijt of ander selsaem kleet,
Te smelten even-staêgh van innigh herten-leet ?
Is \'t niet een soeter dingh, met ongedwonge leden,
Nu in het open velt, dan in het bosch te treden,
Als schier het gansche jaer in huis te zijn gebocht,
Gebannen van het wout en uyt de vrye locht ?
Men segge wat men wil, de kostelicke steenen
En zijn soo lustigh niet gelijck de lieden meencn;
De kroon, de sware kroon, die perst ons in het hooft,
Soo dats\' ons menighmael van alle vreught berooft.
Al ben ick aen den disch met groote pracht geseten,
Wat heb ick van den dranck of van het lecker eten ?
Men heeft my doen verstaen, dat even in den wijn
Hier dickmael niet en is als doodelick fenijn.
Dat in de beste kost, dat in de gou de vaten,
En wat\'er icmant prijst ontrent de groote staten,
Is gif en diaken bloet, is vuyl en slim bejagh,
Soo dat men sonder vrees geen spijse witten magh.
Maer siet het lustigh wout is vry van dese lagen,
Men hoort dac r noyt een mensch van desen handel klagen;
Ick deneke nu ter tijt, en segge menighmael:
Een teyl van rooden kley en kende noyt regael.
Is oyt in \'t groene wout een nachtegael gevangen,
Die in een gulde koy moet opgesloten hangen,
Wat baet hem dese glans ? eylaes! het aerdigh beest
En singht niet als het plagh, maer toont eendroeven geest.
Het gaet oock my aldus: ick wilde liever swieren,
En soecken mijn vermaeck ontrent de soete dieren;
Ick ben in mijn gemoet oock heden soo gestelt,
Ick koos, indien ick moght, alsnoch het open velt.
Maer nu de groote God my heeft de kroon gegeven,
Om by een maehtigh Prins hier in het hof te leven,
Soo moet ick, en ick wil, verbuigen mijn gepeys,
En leven, wat ick kan, hier na den rechten eysch.
Wat kan ick, slechte vrou, of wie doch kan het mereken,
Wat God door mijnen dienst gesint is uit te wereken ?
En wat misschien hot kint, dat ick noch baren magh,
Ten goede van het Pijck sal brengen aen den dagh!
Ick kan, belieft\'et God, ick magh een Hester wesen,
En van een droeve quael het gansche lant genesen,
Die goede Koningin is my hier in gelijck:
Sy was een slechte maeght, en kreegh een maehtigh Rijck.
Ick wil voortaen met haer verwachten Godes segen;
\'k En hebbe dese Kroon met geen bcdrogh gekregen,
Met geen gewelt verkracht; dies ben ick onbeschroomt,
Wat my in desen staet van iemant overkoomt.
Maer gy, die aen het hof u schijnt te willen bieden,
Denckt wat de werelt is en wat\'er kan geschiedeD;
Ghy loopt na dit gewoel, van niemant des versocht,
En dat heeft menigh mensch in grooten rou gebrocht.
Ey! wat ick bidden magh, indien ghy zijt te raden,
Soeckt niet door cygen wil een pack op u te laden;
Blijft liever daer ghy zijt, en hout u doch gerust,
Daer i<< ontrent het hof meer schijn als rechte lust."
Juyst op dit eygen woort soo komt Achates binnen,
En kust met hoofs gebaer de hant der Koninginnen ;
Seyt vorder, hoe de Prins; en noch een groot getal
Van adelijck gevolgh, daer haest verschijnen sal.
Daer op soo laet Me-vrou het gansche rot beschencken
En bid hen, tot besluyt, sy willen sich bedencken,
Sy willen niet bestaen als met een rijpen sin; -
En stracx na dit gespreek soo quam de Koningh in.
-ocr page 443-
HET SPAENS HEYDINNETJE.
437
SELSAEM TROUGEVAL,
TUSSCHEN KEN
SPAENS EDELMAN en een HEYDINNE;
SOO ALS DE SELVE EDELMAN E.\\ AL DE WKRKI.T DOEN\' GELOOFDE.
Men hoor. geen dertel woort als sy\'er is ontrent.
En of oock :.1 het rot tot stelen is genegen,
Sy straft he, vuyl bejagh en is\'er heftigh tegen;
En mits sy wonder veel met saugh en spelen wint,
Soo is Majombe selfs tot stelen niet gesint.
Doch soo\'er eenigh dingh by wijlen is genomen,
Sy doet\'et aen den dagh, en voor de lieden komen;
Maer al door sneegh beleyt, en met een loosen vont,
Soo dat\'e: niet een mensch en weet den rechten gront.
Sy riep eer. van den hoop, en liet hem vaerdigh draven,
En liet, wat iemant stal, in eenigh velt begraven,
En dat of by een boom, een hooght, of krommen bocht,
Ten eynde men het pant by teyekens vinden mocht.
En wertse dan gevraeght op \'t gunt\'er is gestolen,
En wie het heeft ontvremt, en waer het is verholen,
Soo maf.ektse voor het volck een wonder vremt verhael,
In woorden sonder slot in onbekende tael;
Maer seytdau op het lest dat onder gene linden,
Of aen den naesteu bergh het goet is uyt te vinden;
En als men dan het kraem daer uyter aerden track,
Soo was \'t dat al het lant van hare wonders spraok.
Doch sy wist boven al haer saken aen te leggen,
Om aen de losse jeught geluck te konnen seggen ;
Het schijnt dat sy den gro.it van alle zielen kent,
En schier wat yder mensch in sijn gedachten prent.
Sy wist al wat\'er loopt op in de hant te kijeken,
En hoe dat iemants aert kan uyt het wesen blijeken,
En wat een kleyn, een groot, een puntigh hooft beduit,
En wat men uyt een oogh of ander lit besluyt.
Oock uyt den neus alleen soo kause gronden trecken,
Waer heen dat iemants lust of gulle sinnen strecken;
Want isse plomp, of scherp, of hoogh, of bijster plat,
Sy heeft van stonden aen sijn aert daer uyt gevat.
Sy wist, als op een draet, na mate van de jaren,
Wat yder over-koomt en plach te wedervaren,
En wat een teere maeght in haer gewrichte voelt,
En wat een jonge wulp ontrent den boesem woelt.
Sy weet, gelijck het schijnt, de gangen van de sterren,
Waer in het kloeckste breyn by wijlen kan verwerren;
Sy weet èn wat de Son èn wat de Mane dreyght,
En waer toe sich het jaer en al den Hemel neyght.
Een wie haer openbaert wanneer hy is geboren,
Dien weetse by gevolgh sijn leven na te sporen:
Nu spreecktse wonder breet van druck en ongeval,
En ofer iemant arm of machtigh werden sal.
Sy weet den levens-streep in yders hant te wijsen,
Daer uyt een vremt gevolgh en groote dingen rijsen;
Want is de liny recht en sonder krommen tack,
Soo roemtse stage vreught en nimmer ongemack.
Maer valtse dickmael scheef en in verscheide bochten,
Soo wort hy dien het raeckt met droefheyt aen-gevochten.
Indicnse somtijts rijst, en dan eens neder koomt,
Soo dient\'er voor gewis een swaren val geschroomt.
Sy gact hier bijster hoogh, sy kent een yders wesen,
Sy kan oock rijeken selfs uyt liant of vingers lesen:
En somtijts groot verlies, en somtijds grooten schat,
En somtijts wel een galgh, of oock een schendigh rat.
Sy wijst een vryer aen wanneer hem staet te paren,
Een vrijster, ofsc veel of luttel heeft te baren,
Daer is een selsaem volck genegen om te dwalen,
Gedurigh om-gevoert in alle vreemde palen,
Dat (soo het schijnen magh) als in het wilde leeft,
Maer des al niet te-min sijn vaste wetten heeft.
Het laet sich over-al den naem van Heydens geven,
En leyt, al waer het koomt, een wonder selsaem leven;
Het roemt sich, dat\'et weet uyt yders hant te sien,
Wat iemant voor geluck of onheyl sal geschiêu.
Majombe was het hooft vau dese rouwe gasten,
Die staêgh op haer bevel en op haer diensten pasten;
Sy was loos, vals, doortrapt, en slim in haer bejagh,
Soo veel als eenigh wijf op aerden wesen magh;
Sy quam veel tot Madril, of in de nacste steden,
Want mitse kluchtigh was, soo wertse daer geleden.
Sy had in haer gevolgh al menigh gaeu verstant,
Soo datse gunst en hulp by al de jonckheyt vant.
Sy stal eens seker kint te midden opter straten,
Dat uyt een edel huys daer eensaem was gelaten;
Het was een aerdigh dier, maer jongh en wonder teer,
En \'t is maer twee j.ier out of slechts een weynigh meer.
De meyt, wiens ampt het was hier op den dienst te passen,
Die gaf de buert een praet, en liet het wicht verrassen:
Majombe was verblijt, niet om het geestigh kint,
Maer datse rijck gewaet ontrent sijn leden vint
Sy geeft haer metten buyt in onbekende vleckeu,
En waer het onguer heir genegen is te treeken :
Doch wat de moeder socht, en waer de vader schreef,
Men hoort niet hoe \'t haer gingh,ofwaer liet meisje bleef.
Hoe nau daer wort gevraegltt, hoe nau daer wort vernomen,
Men weet niet wat geval het kint is overkomen:
Waer dat men immer sont, of waer men vragen kan,
\'t Is al om niet gepooght, geen mensch en weet\'ervan.
Majombe liet het kint verscheyde dingen leeren,
Waer mede dat het mocht sijn teere jeught vereeren;
Eerst siugen na de kunst, oock springen op de raaet,
En wat na \'s lands gebruyck een vrijster geestigh staet.
Het kint wast onderwijl en leerde vreemde saken,
En grepen na de kunst, en veelderhande spraken,
En seltsaem hant gespel, en ick en weet niet wat,
Waer van schier niet een mensch de rechte gronden vat.
Het was van schoone verw en vrolick in het wesen,
Daer is een diep vernuf in sijn gelaet te lesen:
Het had een wacker oogh, en swart gelijck een git,
Syn aensicht even-wel is uyter maten wit.
Het kon sijn frissche jeught, sijn wcl- gemaeckte leden
Tot alderley gedans en alle spel be?tcden;
In voegen dat het volck, en wie het maer en sagh,
Sich van het aerdigh dier als niet versaden magh.
Noch kan de jonge maeght geen kleyne lust verwecken,
Als sy met haer gesangh de sinncn weet te treckcn:
Men vint dat hare stem een yders harte steelt,
Wanneerse maer een reys een aerdigh deuntjen queelt.
Maer des al niet-te-min. sy wil geen vuyle dingen,
Sy wil geen dertel jock, geen slimme rancken singen;
Haer mont is wonder heus, haer oir en sinnen teer,
Al wat oneerlick luyt en singtse nimmermeer.
Des heeftse by hier volck soo veel ontsagh gekregen,
Dat sy het me?ii^hmael cre.Ieyt in beter wegen;
En schoon dat hun de mout tot vuylheyt is gewent,
-ocr page 444-
43S                                                   1\'KO W-STEEN VAN DEN TK0U-1ÜNGH.
liet queelteen geestigh dicht, het speelt een aerdigh liet;
Maer, wat het immer doet, ten baet de siecke niet.
Als dit Constance merekt, sy gaet sich uaerdersetten,
Sy gaet in meerder ernst op alle dingen letten;
Sy bid, dat al het volck wil uyt de kamer gaen,
En sprack de siecke maeght in dese woorden aen:
„Ey lieve, segh een reys (ick dien het toch te weten),
Hebt ghy ontijdigh fruyt of harde kost gegeten,
Oi\'is uw swacke maegh met suyeker overlast,
Of hebje by geval te langen tijt gevast ?
Of is u \'t lijf verdraeyt van op de jacht te rijden,
Of door een harden val gebracht in bitter lijden ?
Of is uw bloet verhit door al te langen dans,
Of hebje laet gewaeckt ontrent de maeghde-krans ?
Of is\'er iet verstopt in uwe teere leden,
Daer van ghy, die het lijt, alleen verstaet de reden ?
Of is\'er iet verstelt iu uwen teeren schoot ?
Een maeght maghaen een maeght wel seggen haren noot.
Spreeckt ront, gelijck het dient, van uw verholen wesen,
Ghy sult door mijn behulp in korten zijn genesen;
Ick weet wat aen de jeught by wijlen kan geschiên,
En schoon al ben ick jongh, ick hebbe veel gesien."
Giralde seyde neen op al haer snege vragen,
Dies gaet Constance voort, en opent nieuwe lagen:
„Hoort, seytse, kersje niet een hups en aerdigh quant,
De schoonste van de stadt, ja van het gansche lant ?
Hebt ghy hem menighmael niet geestigh hooren praten,
Of door een gunstigh oogh tot in het hert gelaten ?
Waerom doch soo geveynst, dat ghy soo langen tijt
Hem iu bedencken hout en niet te wil en zijt ?
Ey lieve, sooje meent een vryer oyt te trouwen,
En wilt hem niet te langh in anglist en twijffel houwen;
Een die sijn tanden breeekt als hy een note kraeckt,
Diens vreught is ni et te groot schoon hy de keren smaeckt."
Giralde kreegh een blos en wert geheel ontsteken,
Als sy dit geestigh dier van vryen hoorde spreken;
Eu schoon sy veynsen won, haer bloet is boven haer,
Dat maeckt haer innigh hert ten vollen openbaer.
Haer geest is op de loop, haer pols begon te jagen,
Eu al met vreemt gewoel van ongelijcke slagen.
Constance wederom: „Nu sie ick wat\'er schort;
Ghy, wat ick bidden magh, en doet u niet te kort.
Spreeckt soo de reden eyscht, en laet uw moeder weten,
Wat voor een edel geest uw sinnen heeft beseten;
Want hoe ghy langer swijght en meer uw sieckte deckt,
Hoe dat\'et uwe jeught tot grooter hinder streckt."
De siecke vrijster suclit en al haer leden beven,
Haer sinnen even-selfs die worden om gedreven:
„Nu sie ick, sprack de maeght, wat kunst en wijsheit doet;
Ghy weet, gelijck het blijekt, de gront van mijn gemoet.
Des wil ick nu voortaen in geenen deel verswijgen ,
Waer na te deser uur mijn jonge sinnen hijgen:
Wat dient\'er meer geveinst? ick ben van lietde kranck,
En dat heeft nu geduert wel seven maenden lanck.
Wilt dit nu met beleyt mijn ouders openbaren,
Eu raet hun acht te slaen op mijn bedroefde jaren :
Want soo ick dien ick min niet haest genieten magh,
Soo is de gront geleyt van mijnen lesten dagh;
My sal geen spruyt of krnyt, geen sap of pap genesen,
lek sal begraven zijn, ick wil begraven wesen,
Indien ick niet en krijgh, hem die mijn hert bemint,
En sonder wien mijn ziel geen rust op aerden vint."
Terstont na dit gespreek soo stortse duyscnt tranen,
Die met een stage voor haer teere wangen banen.
Constance troost de maeght, en geeft\'er goeden moet,
En stremt, door soet gespreek, haer gullen tranenvloet.
Hier op is, des versocht, de moeder ingekomen,
Die had, tot haer behulp, een doctor met-genomen;
En ofse by den uian sal wesen liefgetal,
Dan of hy bnyten haer sijn lust gebruycken sal.
Dit raeynt schier al liet volck alsoo te moeten wesen,
Soo dat haer lagen naeru gansch hooge was geresen,
En al vermits sy breet in deseu handel weyt,
En van het naer geheyin soo klare reden seyt.
Genaeckt men eenigh dorp, daer weetse llncx te vragen
Hoe sich in haer bedrijf de meeste lieden diagen,
En wie sich daer ontgaet in lnst ot\'dertel bloet,
Doch meest wat over-al de losse jonekheyt doet.
En als sy gasten vint daer iet op valt te seggen,
Soo weetse na de kunst haer saken aeu te loggen:
Sy maeckt aen yder inensch sijn feylen openbaer,
Als of uyt sijn gesicht het quaet te vinden waer.
Wat sy van iemant weet, dat veynst sy als te lesen
Of uyt het oogh alleen, öf uyt het ander wesen:
En dit noch al temael met soo een gauwen streeck,
Dat oock de sncêgliste man verwondert stout en keeck.
Als haer een Juffer vraeght, wat man haer staet te trouwen,
Sy kan het nieusgier volck gausch aerdigh onderhouwen;
Sy spreeckt als door een wolck en noyt met open mont,
En al haer gansch beleyt, dat heeft een loosen gront.
Hoe oyt de sake valt sy kan het al verdrayen,
Sy kan de gauste selfs met schijn van reden payen;
En alsse dan een reys de rechte gronden treft,
Dan is het, dat uien haer tot in de lucht verheft.
Men hielt dat sy gestaêgh een geest met haer geleyde,
Die haer als in het oir verholen dingen seyde.
En mits dit al geschiet door soo een jonge maeght,
Soo is het dat het spel hun des te meer behaeght.—
\'t Geviel om desen tijt, dat in dien eygen lande
Een jongh en aerdigh dier door jeught en liefde brande;
En hy die haer het breyn en oock den geest besat,
Was even als de maeght met hare min gevat.
Maer daer en was geen raet om oyt te mogen paren,
Vermits sy niet gelijck in goet of staet en waren:
De Juffer is te rijck, als maer een eenigh kiut,
Soo dat haer droeve vrient voor hem geen troost en vint.
Giralde lijcke wel die bleef tot hem genegen,
En is om sijnent wil a!s sieck te bed gelegen;
Maer seyt het niet een mensch, wat haer van binnen schort,
Soo datse menighmael veel droeve tranen stort.
Ofschoon een ander lacht, sy kan geen vreughde rapen,
Sy kan haer in den nacht niet geven om te slapen.
Sy klaeght, en, soo het schijnt, sy voelt gestage pijn,
En, desen onverlet, sy wil geen medecijn.
Haer vader niet-te-min, die liet een doctor halen,
Maer die gingh even staêgh als in het wilde dwalen;
Hy weet niet wat\'er schort, hy weet niet wat te doen,
Hy weet voor hare qnael geen sap of heylsaem groen;
Hy staet als bnyten spoor, en is geheel verlegen,
En al wat hy begint, dat sijn lekaeyde wegen;
Dies seyt hy, dat het quaet een langer tijt behoeft,
En siet, hier is het huys ten hooghsten in bedroeft.
Juyst op dien eygen tijt soo quam\'er Preciose,
Op datse daer ontrent een goede plaets verkose
Voor haer en haer gevolgh, en voor het gansche rot;
Dies wortse veel gesien ontrent het naeste Slot.
De vrouwe van het huys, bewust van hare saken,
Wou door het aerdigh dier haer dochter wat vermaken,
En daerom sents\'er om, en Ieytsc voor het bedt,
En seyde: „niemant weet wat dese vrijster let;
Ohy, siet eens wat haer schort, en soo ghy weet te seggen
Hoe wy dit selsaem stuck behooren aen te leggen,
Mijn gunste, soete maeght, die sal u zijn getoout,
En ghy van mijner hant ten hooghsten zijn geloont."
Daer vingh het geestigh dier de vrijster aen te spreken,
Met wonder soet beleyt en ongeweoue streken;
-ocr page 445-
HET SPAENS HEYDINNETJE.
43\'J
Constance gaet\'er by, raaer trat bezijden af,
Daer sy haer met bescheyt liet stuck te keuncn gaf.
Het speet de niedecijn, dat sy de rechte gronden
Vandese maeghde-quael had kunstigh ondervonden;
Te meer, vermits hy weet, dat oock de kloeckste man
Die uyt geen herte-slagh of ader voelen kan.
Maer als hy in gespreek met haer began te treden,
Hoen gingh Constance ront. en gaf hem dese reden:
„Een maeghtvan achtien jaer, af-keerigh van genucht,
Die veeltijts sonder slaep geheele nachten sucbt;
Die, u\\s men slechts begint van vryers iet te spreken,
Verandert in gebaer en laet haer woorden steken;
Diestaêgh wil eensaem sijn en nimmer uyt en gaet,
En, schoon al isse jongh, het soet geselschap haet;
Die geel en deerlick siet en leeft als sonder eten —
Wat soo een vrijster schort, dat heb ick wel te weten:
lek segge, dat geen salf haer oyt genesen kan,
Maer dat haer stil gebreck vercyst een rustigh man.
Hier by koomt, dat ick sic haer oogen in-gesoncken,
Maer vierigh even-wel, gelijck als helle voncken,
Haer pols geweldigh ras, haer water bijster root;
Hoe ! kan dit anders zijn als enckel minne noot ?
Voor my, ick stel het vast. Ghy mooght het overleggen;
Uw dochter even-selfs sal u de waerheyt seggen,
Soo ghy haer recht bevraeght: want, na haer saken staen,
De noot, die roept om hulp, daer is geen veynsen aen."
De docter laet de spijt, na dese woorden, varen,
En prijst het rijp verstant in soo onrijpe jaren;
Soo dat hy naderhaut haer niet als eer bewees,
En met een vollen mont haer snege vonden prees.
Of nu het listigh dier iet van den handel wiste,
Dan of het na de kunst en schijn van reden giste,
En stel ick niet te vast; doch hoe het immer was
De vrijster kreegh een man, en hare koorts genas.
Soo haest de jonge maeght haer vont te zijn genesen,
Soo wou sy metter daet beleeft en danckbaer wesen;
Sy let, hoe \'t Heydens volck gansch sober is ge kleet,
En \'t is haer teere jeughl een innigh herteu-leet.
Sy sprack haer moeder aen : „Van iemant gunst ontfangen,
Doet stracx een billick hert met alle vlijt verlangen,
Om weder-gunst te doen. Vrou-moeder, \'t is bekent
In wat een droeven stant mijn ziele was belent;
Nu ben ick (Gode lof!) gesont in al de leden,
Ghy, toont een danckbaer hert, dat leert de wijse reden:
Dit heir is wonder naeckt, ghy, kleet het schamel rot,
Dat sal haer dieustigh zijn, en lief aen onsen God.
Voor al en dient by ons de vrijster niet vergeten,
Die u van mijn verdriet de gronden leerde weten.
Indien ick iet vermagh, soo weest toch hier beleeft;
Al wie den naeckten kleet, ontlanght meer als hy geeft."
De moeder wederom: „Dit zijn gansch rouwe menschen,
Die om geen prachtigh kleet, en min om rijckdoin wenschen ;
Sy dwalen ( ven-staêgh, dat is haer oude wet,
Het geit dient haer tot last, een kleet maer tot belet.
Dus schoon ick haer een kleet wou om de leden hangen,
Ick houd\'et yoor gewi3 men soud\'et niet ontfangen."
„Ké moeder, seyt de maeght, ghy zijt my wat te taey,
Ey lieve, schencktse wat, al waer\'et enckel baey.
Laet haer doch uwe gunst om mijnent wil verwerven,
En laet my des te min, wanneer ghy komt te sterven."
De moeder loeg\'er om en prees de goede ziel;
Maer soo dat van de gift óf niet öf weynigh viel.
Als iemant, naer een quael bekomt sijn vorigh wesen,
En dat een jonge wnlp van krevel is genesen,
Eu dat een schippers gast sich op het drooge siet,
Dan smelt een danckbaer hert wel licht tot enckel niet.
Giralde lijcke-wel, nu onder echte wetten,
Beschonck het geestigh dier met hondert pistoletten,
Een bruit.\'tuck voorden dienst. Daerloegh het gierigh wijf,
Eu vont i,i dit verhael een aerdigh tijt-verdnjf.
Dit maeckt de jonge maeght vermaert in alle steden,
Mits sy de v.ijsters kent tot in haer diepste leden,
En \'t bracht aen \'t gansche rot geen kleyne baten in;
Want daer Constance quam, daer was\'et al gewin,
Majombe, die sich liet haer beste-moeder noemen,
En laet geen vremde mans ontrent haer nichte koemen,
Sy neemt haer evcn-staêgh met al de sinnen waer,
En waer de bende reyst, sy slaept benevens haer.
Daer was ontrent Madrid een buy ten-hof te vinden,
Bevrijt met boom-gewas van alle sture winden,
Hier viel om desen tijt een openbare feest,
En daer bewees de maeght haer uyt-gelesen geest.
Daer is een prijs geset voor die, met aerdigh singen,
Daer is ecu prijs geset voor die, met luchtigh springen,
Sou sweven boven al; en \'t is de snege maeght
Die aen het nieusgier volck in beydc meest behaegt.
De knopjens van yvoir, die aen haer vingers waren,
Gaen boven alle spel, en boven alle snaren;
Want als s\' haer soete stem en rasse vingers roert,
Soo wort al wie het hoort door lusten ora-gevoert.
\'t En is door geen gespreek de menschen uyt te leggen,
\'t En is, na mijn begrijp, met woorden niet te seggen,
Wat schoonheyt al vermagh. De kunst is lief-getal,
Maer koomt\'er schoonheyt by, soo gaetsc boven al.
Daer was om desen tijt een Ridder in den velde,
Die meest het kleyne wilt met snege bracken quelde:
En t\'wijl hy in de jacht sich al te besigh hout,
Soo raeckt hy buyten spoor te dolen in het wout.
Hy weet geen jagers meer, hy weet geen snelle winden,
Hy weet in al liet bosch sijn paegjen niet te vinden;
Maer, t\'wijl hy eensaem dwaelt, verneemt hy nevens hem
Een wonder soeten galm, een onbekende stem.
Hy staet een weynigh stil, tot by hem is vernomen
Van waer het soet geluyt tot hem was afgekomen;
En daer op trat hy voort, en, met een stillen gangh,
Soo quam hy in liet dal, van waer men hoort den sangh.
En mits hy tot de plaets nu dichte quam genaken,
Soo gaet hy door het loof een open ruymte maken,
Ten eynd\' hy raochtc sien, wie in het naeste gras
Soo wonder aengcnaem van sangh en stemme was.
Twee vrijsters aen den bergh, die pluckten versche rosen,
Die sy tot haer vermaeck uyt al de velden kosen ;
En, wat ter zijden af ontrent een groenen bocht,
Daer sat een jonger maeght die rosc-kransen vlocht.
Een wijf van vreemt gelaet, geseten aen der heyden,
Dat quam, gelijck het scheen, het jonge rot geleydcn ;
En schoon sy mede pluckt, of rosen over-draeght,
Soo heeftse staêgh het oogh ontrent de jonge maeght.
En t\'wijl men besich is ontrent de versche bloemen,
Vernam Don Jan het volck, dat wy Heydinnen noemen;
En siet, de jonge spruyt, die in het groene sat,
Heeft op den staenden voet hem door het oir gevat,
Hem door het oogh verruckt. Hy siet haer geestigh wesen,
En hoort haer soete stem, en heeft\'et bey gepresen;
En t\'wijl hy staet en dut, en op de vrijster siet,
Soo hief sy weder aen, en songh een ander liet:
„Schoon bloem-gewas, en edel kruyt
Van \'s hemels dau gevoet,
En al wat uyter aerden spruyt,
Ghy wort van my gegroet!
Ick koom hier aen der heyden gaen,
Daer soeck ick mijn vermaeck;
Ick ga op u mijn oogen slaen,
En \'t schijnt dat ick ontwaeck.
-ocr page 446-
\'ROEF-STEEN VAN DEN TROU-RINGII.
HO
Wel lincker, wie ghy wesen meught,
Ick bid u, weest gerust!
Mijn bloem, mijn roem, mijn teere jeught
Is niet voor uwen lust.
Ick wachtc voor mijn beste pant,
Tot troost van mijn verdriet,
Ick wachte vry een waerder hant;
Maer n en wacht ick niet."
Ick sie mijn heelt in uwe jeught,
Dat m.y eerst heden blijckt;
Ick schep mijn lust uyt uwe vreught,
Vermits ghy my gelijckt.
Uw schoone verw en frissche glans
Verciert het gansche velt:
En, naer het seggen van de mans,
Ben ick oock soo gestelt.
Maer daer is noch een ander stuck,
Dat med\' ons beyde raeckt:
Dat is, dat ramp en ongeluck
Gansch licht tot ons genaeckt.
Besiet, hoe ras een bloempje sterft,
En plat ter aerden sijght:
Besiet, hoe licht sijn glans verderft
En done plecken krijght!
Besiet, hoe dat een frissche roos
(Ick meyn een jonge iuacght),
Een die men onder duysent koos
En al de jeught behacght;
Besiet, hoe licht een schoone blom
Verliest haer eersten glans;
Schoon sy was lief en wellekom
By alle jonge mans.
Wel, roosjens, ciersels van het velt!
Kan dit alsoo geschién.
En is \'t met u alsoo gestelt,
Soo dient\'er in versien.
Maer segh, wat kan u beter zijn
Als datje wort gepluckt ?
Niet door een bock of gortigh swijn,
Om soo te zijn verdruckt;
Maer om te zijn een hupsche kroon,
Ter eeren van de jeught;
Uw pluckcr tot een soete loon,
En tot een stage vreught.
En of uw tijt is wonder kort,
Maeckt daerom geen getreur;
Want schoon een frissche roos verdort,
Sy hout een soeten geur.
Wel nu, wy staen in éénen graet,
O ciersel van het wout!
Koom, geef my doch van uwen raet
Die ghy voor sekerst\' hout.
Moet oock mijn bloempje t\'sijner tijt
Van iemant zijn gepluckt ? —
(Fan): Ja, vrijster, sooj \'et waerdigh zijt.
En soo het u geluckt.
Daer zijnder niet dan al te veel,
Die staégh ten toone staen ;
Sy bieden ons een groene steel,
Maer niemant wilder aen.
Daer sweeft haer blat dan raet den wint,
Als stof gemeenlick doet:
Ach, \'t bloempje dat geen pluckcr vint,
Dat treet men met den voet!
(Puec): Wel hoe, wat koomt hier voor geluyt
Gercsen uyt hot wout ?
My dunckt, hier sit een slimme guyt
Gedoken in het hout.
Het mocht wel zijn de bocx-voet Pan,
Die woont hier in het groen ;
Dat is van outs de rechte man
Om vrijsters leet te doen.
Terwijl hem dit gebeurt met wonder groot vernoegen,
Soo komt de Nachtegael sich by de vrijster voegen,
En queelt daer uyt de borst met soo een bly geschal,
Dat haer vermenghde stem verheught het gansche dal.
De Ridder onder dies gevoelt sijn geest beroeren,
Terwijl hy op de maeght alleeu heeft sitten loeren.
„Wel, of dit Heydens kint (seyt hy met vollen mont)
Eens op sijns hoofs gekleet voor ons ten toone stont,
Wacrsou haersehoonheyt gaen ? van soo een aerdigh wesen
En is, gelijck ick meyn, in geenen tijt gelesen."
Hier op soo treet liy toe, en geeft hem by de maeght,
Die hy na sijn gevolgh en na de jagers vraeght.
Sy, met een heus gelaet, seyt geensins iet te weten,
Waer sijn geselschap i^; maer daer te zijn geseten,
Ten eynde sy een krans van groene ki uyden vlocht,
Die haer dan op het feest tot ciersel dienen mocht.
Majombe, die alreeds den Ridder had vernomen,
Begon van stonden aen voor hare nicht te schromen;
En maeckt haer daer ontrent, op datse mocht verstaen,
Wat haer de Ridder seyt, en hoe de saken gaen.
Constance was begaeft met soo een aerdigh wesen,
Dat niemant hoer gelaet genoegh en heeft gepresen;
Daer vloeyt uyt haren mont soo aengenamen lach,
Uat sy de guuste won van die haer maer en sagh:
Haer zeden zijn beleeft, haer reden wel gebonden,
Haer spraeck is ei.ckel geest, en niet als soete vonden;
In \'t korte, watse doet en watse neemt ter hant,
Dat tcont een goeden aert, en ongemeen verstant.
De Ridder onder dies, ontstelt door heeie voncken,
Heeft op dien eygen stont het soet vergif gedroncken;
En daerom als hy wist wie dat Majombe was,
Soo is hy nevens haer gesegen in het gras:
Soo is hy met het wijfin veelderhande reden,
En met Constance selfs in langh gespreek getreden;
Ten lesten beist hy uyt: „Uw schoonheyt, geestighdier,
Verweckt in mijn gemoet een wonder selsaem vier.
Ick wou, indien ick mocht, uw trouwen dienaer wesen,
En soo u dat beviel, soo waer ick haest genesen;
Soo waer ick mettcr daet een gansch geluckigh mensch,
En had door uwc gunst mijn vollen he;ten- wensch."
Het woort is nau geseyt, de soete Prcciose
Die kreegh hier op een blos gelijck een versche rosé;
Haer gramschap en met een haer schaernte zijn vermenght,
Als haer beroert gemoet hem dus sijn antwoort brenght:
„Heer Ridder, naer ick hoor, ghy zijt vol hoofsche treken,
En hebt, naer ick verraoê, meer vrijsters uyt-gestreken;
Ick weet, als ghy een maeght om hare schoonheyt vleyt,
Ick weet\'et, lieve vrient, al wat\'er is geseyt.
lek weet, dat eens de vos bedroogh den slechten raven,
Als hy na spijse socht om hem te mogen laven:
De raef had Iecker aes, en droegh het in den beek,
Dit sagh de lose vos, en speeld\' hem desen treek:
Hy seyt hem : aerdigh dier, dat geestigh weet te singen,
En zijt van outs geleert in alle soete dingen;
Ey, schenckt ons nu een reis een deuntjen na de kunst,
Dat sal ons heden zijn een teyeken uwer gunst.
De raef, eylaos ! verlockt niet dese troetel-reden,
Die voeght sich om te doeu gelijck hy was gebeden;
-ocr page 447-
441
HET 8PAENS HEYDINNBTJE.
En med\' aen d\'ander zy, of my oock dienen son
Met u dit vry gemoet te binden aen de trom
Siet, dit is ons gebruyek, ick spreke sonder veynsen,
Ghy, soo het u belieft, gaet op de sake peynsen;
Dit moet de proeve zijn van uwe liefde, vrient!
Of anders stelt het vast, dat ghy my niet en dient."
Soo haest de Hidder hoort het slot van dese reden,
Hem rilt Een koude schrick door al de gansche leden;
Dies seyt hy: „dit ontwerp, dat ghy hebt voortgebracht,
Gaet verre, soete maeght! en dient te zijn bedacht.
Ick wil met rijp bcraet het stuck gaen overleggen,
En u in ronde tael mijn antwoort komen seggen,
En dat te deser plaets en in dit eygen dal,
Soo haest de gulde son hier weder schijnen sal."
Daer mede bieeckt hy af, vermits hy had vernomen
Pat boven van den bergh sijn jagers neder komen;
Die wenckt hy raeiter hant, soo dat het gansche rot
Slet hem komt af-gedaelt tot aen sijn Vaders Slot.
Hier treet de Ridder in en, schoon dat al de knechten
Zijn besigh op een ry de schoteis aen te rechten,
Hy des al niet-te-min onthout hem van dei\', dis,
Vermits hy, soo het schijnt, geheel onlustigh is.
Hy sluyt sijn kamer toe, en gaet een wijle treden,
Hy spreeckt tot sijn gemoet, en al in losse reden,
En dus, en weder soo, al sonder va3t besluyt,
En berst noch op het lest in dese woorden uyt:
„Eylaes! wat gaet my aen aldus te liggen mallen,
En op soo lagen plaets mijn oogh te laten vallen,
Mijn oogh, mijn dertel oogh, mijn ongetoomde lust,
Die niet aen dese kant en dient te zijn geblust!
Sal ick mijn edel huys, mijn staet en eere laten,
En met soo vuylen hoop gaen ioopen achter straten,
Gaen Ioopen door het Rijck, en menigh ander lant,
Alleen maer uyt een tocht van geyle minne-brant?
Sal ick, een Christen mensch, tot Heydens my begeven,
En lcyden nevens haer een rou en beestigh leven ?
Sal ick een macker zijn van desen vuylen hoop,
Een smaet van onsen God, en van den reynen doop ?
Sal ick mijn naeste bloet tot mijnen haet verwecken,
En door het gansche Rijck mijn voorstel doen begecken ?
Sal ick de schande doen aen mijn vermaerde stam,
Dat ick een Heydens wijf in mijn geselschap nam:
Dat ick, als tot een spijt van alle Christen-vrouwen,
Met soo een vuyl gebroet genegen ben te trouwen ?
Neen, neen, ó hoogh gemoet! en doet\'et nimmermeer,
Let op uws vaders huys, en op uw eygen eer.
Ghy hoeft voor u geen wijf by dit gespuys te soecken,
En maken dat het volck uw trouwen sal vervloecken.
Hier, in dees rijeke stadt, en in dit machtigh Hof,
Daer is tot uw gerief al vry bequamer stof.
Indien ghy zijt gepast met wel-gemaeckte leden,
Komt, als het u bevalt, maer uyt uw huys getreden,
Daer woont de schoonheyt selfs, en dat in groot getal,
Daer uw naeu-keurigh hert vernoegen vinden sal.
Indien ghy zijt vermaeckt met wel en net te spreken,
En dat oock even selfs en sal u niet ontbreken.
Indien ghy geit begeert, of anders machtigh goet,
Ghy vint het even daer, en dan oock edel bloet;
Ghy vint\'et altemael, en wat\'er is te wenschen,
Treekt maer uw grilligh oogh van dees ongure menschen;
Gaet, kiest dat u betaemt, en trouwt met uws gelijck,
Ghy vint tot uw gerief het gansche Koninghrijck.
Maer wat magh ick, och arm ! mijn jonge sinncn quellen,
En mijn ellendigh hart in dese prangen stellen ?
Ick sie het klaer genoegh wat dienstigh is gedaen;
Maer wie kan in de jeught sijn tochten wederstaen ?
Ick prijse reyne tucht en alle goede zeden ;
Maer ick en kan de lust niet buygen na de reden:
En mits dat Iiy den beek tot smgor. open stelt,
Soo viel het leek er aes te midden op het velt.
Dat greep de slimme vos en, sonder langh te beyden,
Begaf hy metten roof sich midden op der heyden;
Daer at en locgh het dier, en al met vollen mont,
Terwijl de malle raef bedroeft en eensaem stont.
Ick ken, al ben ick joogh, den aert van \'t listigh prijsen,
En weet wat ongemack hier uyt sou mogen rijsen;
Ick weet\'et watje soeckt, als ghy my gunste biet;
Maer schoon ghy zijt de vos, ick ben de rave niet.
Ick ben een Heydens kint, veracht van alle menschen;
Hoe kan uw hoogh gemoet om mijn geselschap wenschen,
Als slechts op desen gront, ten eynd\' uw geyle lust,
Tot oneer mijner jeught. eens mochte zijn geblust ?
Maer neen, glooft\'et vry, geen man sal my belesen,
Dat ick in geyle lust hem sal ten dienste wesen.
Acht my voor die ghy wilt en dat ick wesen magh,
Ick ben een vyandin van alle vuyl bejagh;
Dat sal ick eeuwigh zijn. Wel, gaet dan elders jagen,
Voor u en is geen kans mijn eere wegh te dragen;
Weet, dat\'er onder \'t volck, dat ghy voor Heydens groet,
Noch is een reyne ziel en onbevleckt gemoet.
Ghy dan. nadien ghy zijt genegen om te jocken,
Gaet naer het dertel Hof en streelt de sijde rocken,
Soeckt daer bequame stof voor uw ongure vrcught,
En laet ray \'t edel pant van mijne reyne jeught."
Als \'t wijf op desen toon de vrijster hoorde spreken,
Heeft sy haer peck-swait hair een weynigh op-gestreken,
Als bly van dit gespreek: „Ey, seytse, lieve vrient!
Hier is geen lichte-koy die hoofsche linckers dient."
De Joncker, als verbaest van soo gestrenge woorden,
Die hem als door het oir tot in het herte boorden,
Sagh op het fier gelaet van soo een jeughdigh dier,
En voelt te meer de kracht van sijn inwendigh vier.
En na hy sonder spraeck een weynigh heeft geseten,
Soo laet hy sija besluyt de strenge vrijster weten,
En dat op desen voet: hy treekt van sijne hant
Een ringh, een rijck juweel, een hellen diamant,
Eu seyt haer: rschoone maeght, ick sweere by mijn leven,
En by het Ridderschap my van den Prins gegeven,
Ick sweere by het pant, dat ghy voor oogen siet,
Dat u mijn trouwe ziel oprechte liefde biet.
\'k En wil u, schoone bloem! niet als een by-sit houwen,
Ick wil u na den aert van onse wetten trouwen.
En, tot een vast gemerek, siet daer een eeuwigh pant,
Draeght dat tot mijnder eer aen uwe rechterhant."
Te midden in het woort, soo biet hy Preciose
Een schoonen diamant. Sy, na een lange pose
Het stnek in haer gemoet te hebben overdacht,
Heeft dus, met heus gelaet, haer antwoort ingebracht:
„ WelJoncker, na my dunckt, ghy schijnt het stuck te raeenen,
Maer ghy sult uwen staet in my te seer verkleenen;
Ghy daerom, let\'er op, eer dat ghy vorder gaet,
Hier dient niet ingegaen als met bcsetten raet.
Maer noch al boven dat, soo magh ick niet vergeten
l^at u in dit geval is dienstigh om te weten,
En dat ick noodigh acht voor al te zijn gedaen,
Eer dat wy tot besluyt in desen handel gaen:
Ghy moest twee jaren langh in ons geselschap leven,
En n aen onse wet ten vollen over geven;
Ghy moest benevens ons gaen dolen achter lant,
By wijjlen sondnr geit en sonder eenigh pant;
Ghy moest uw machtig goet en uwe groote staten,
Ghy moest uw prachtigh kleet geheelick achter laten,
Ghy moest in volle daet, en niet in loosen schijn,
Een spot, gclijck als wy, van al de werelt zijn;
En dit al, goede vrient! om wel te mogen letten,
Of nut en dieii3tigh is uw sin op my te setten;
-ocr page 448-
442
PROKF-STEEN VAN DEN TROU-RINGH.
AI ben ick met de jeught gcdnrigh in geschil,
lek worde wegh-geruckt oock daer ick niet en wil.
Ick word, eylaes! vervoert, en schoon ick wil het weren,
Ick rake buyten spoor oock tegen mijn begeren.
Het vleesch is wonder sterek, en \'t is een deftigh man,
Die hier het velt behout en meester blijven kan.
Ick gae dan wederom, G schoone Preciose!
Mijn hert vermagh het niet dat ick een ander kose;
Ick ben in dat gepeys te verre wegh geleyt,
Ick hael het weder in al wat ick heb geseyt.
Soo haest uw geestigh oogh, uw soet en aerdigh wesen
Koomt als een helle son in mijnen geest geresen;
En dat ick sie den glans van uw beleeft gelaet,
Dan is\'et sonder kracht al wat u tegen gaet.
Geen mensch kan immermeer in desen my beschamen,
Als of soo slechten maeght my niet en sou betamen,
En dat mijn grilligh hert hier sonder reden malt,
Vermits mijn rouwe jeught hier in te lage valt:
Ey, draeyt doch eens het oogh, en siet na d\'oude jaren,
Het stuck dat sal gewis sich anders openbaren;
Wat is\'er doen ter tijt, wat is\'er al bedocht,
Om by een geestigh dier te vinden dat men socht!
Jupijn, wel eer geseyt de grootste van de Goden,
Is nyt sijn hoogen troon tot in het wout gevloden,
En heeft daer aen gedaen het wesen van een stier,
Of van een wilde swaen of ander selsaem dier.
Heeft niet Alcmenaes soon, die monsters had verwonnen,
Den spin rock aen-gevaert, en als een wijf gesponnen,
En vry al meer gedaen, dat noyt een deftigh man,
Bezijden dit geval, ter eeren duyden kan ?
Hoe menigh edel Vorst, een kroon gewoon te dragen,
Is in der haest verruckt door heete minne-vlagen,
Niet door een hoofsche maeght, of groote Koningin
Maer, ick en weet niet hoe, een sloir, een llarderin!
Daer is, men weet niet wat, in onsen geest verholen,
En doet al menighmael de wijste lieden dolen,
Het brenght hen in den geest een aengename pijn,
En seyt: Dat (Jode voeght, wien kau het schande zijn ?"
Soo haest het groote licht de sterren heeft verdreven,
Soo gaet de Jongelingh sich op deu wegh begeven,
Hy vint het oude wijf, hy vint de jonge meyt
Ter plaetse daerse bleef, en daer het was geseyt.
Hy viel, terwijl hy gaet, in veelderley gedachten,
Die hem sijns vaders huys vry hooger deden achten,
Die hem van nieuwen aen gaen brengen in den sin,
Sijn vremde dwepery en noyt bekende min.
Dies valt hy in beraet: of hy sal weder-keeren,
Dan of hy sijn gemoet sal laten overheeren;
En, siet, de reden wan, de vremde liefde weeck,
En, soo het schijnen mocht, de vremde lust besweeck.
Maer juyst in dit gepeys doen sagh hy Preciose,
En scheen in haer gelaet gelijck de versche rosé,
Oock schoouder alsse plagh. Dies als hy nader quam,
Soo weit van desen roock terstont een helle vlam.
Juyst soo gelijck een kaers te voren eens ontsteken,
Waer van dien eygen stont het leven is geweken,
Indiense maer een reys genaeckt een hellen brant,
Is op den staenden voet in haren eersten stant:
Soo vaert de Jongelingh. lly koomt tot haer getreden,
Hy seyt haer: „waerde maeght, ick schenck u dese leden,
Ick ben bereyt te doen wat ghy bevelen sult,
En wat\'er komen magh te dragen met gedult.
Ick ben van nu bereyt uw wijsen aen te vangen,
Laet my terstont een kleet van uw geselschap langen,
Ick sal om uwent wil met blijdschap onderstaen
Dat nimmer Edelman of Ridder heeft gedaen."
Dit seyt hy, en terstont bogon hy uyt te trecken
Al wat sijn edel lijf voor desen plagh te decken;
Soo dat hy, eer een uur. daer op den velde staet,
In all\'s soo toe-gerust gelijck een Heyden gaet.
Stracx koomt het gansche rot den man verwellekomen,
En hy wort onder hen als broeder aen-genomen;
Daer wort sijn hooft gewiet te midden in de schaer,
Maer al met naer geheym en wonder vremt gebaer.
De naem, die hem wel eer was in den doop gegeven,
Om als een Christen mensch voortaen te mogen leven,
Wort by hem voor b«t volck ten vollen af-geleyt,
Soo dat hy nu voortaen Andreas wort geseyt.
Een met een grijsen kop, die quarn tot hem getreden,
En boot hem veel gelucx, en seyd\' hem dese reden:
„Ghy, die als nieuwelingh in ons geselschap treet,
\'t Is nu dat ghy den gront van onse rechten weet;
Ick dan, een opperhooft van onse meed\'-gesellen,
Wil voor uw kloeck verstant ons wetten open stellen.
Voor eerst en heeft ons volck geen diugh voor hun alleen,
Wat yder wint of vint, dat is voor ons gemeen.
De vrouwen neem ick uyt; die mogen, na de wetten,
Haer bedde nimmermeer in eenigh deel besmetten:
Want als haer eenigh wijf hierin te buyten gaet,
Dat wort van stonden aen gelevert aen den Raet;
En die laet overlnyt terstont het vonnis lesen,
Dat sy onwaerdigh is op aerden meer te wesen. (strop,
Dies hoeft men beul, nochgalgk, noch swaert, noch engen
De jongste van den hoop die breeckt haer flucx den kop.
Men tijght ons dieften op, en wonder slimme streken:
Maer \'t is niet wel geseyt, men moeste sachter spreken:
Wy stellen overal gemeenschap in het goet,
En nemen ons behoef van rijeken overvloet.
Wy zijn gelijck een spoor van haveloose menschen,
En krijgen even soo al wat wy konnen wenschen:
Want die op sijn bedrijf niet vlijtigh toe en siet,
Wanneer hy weder komt, soo vint hy dickmael niet.
Ons tuygh wort noyt gerooft, \'t Is qualick iet te stelen,
Wanneer den huys-waert selfs die rolle weet te spelen;
Al knaeght de grage slangh al vry een lange wijl,
Voor haer en is geen aes te krijgen van de vijl.
Wy leeren alle daegh de gront om wel te leven,
En wat men aen den buyck of rugh behoort te geven,
Wy hebben in der daet nu menighmael beproeft,
Hoe weynigh dat het lijf tot noodigh voedsel hoeft.
Het is een groot gemack, bekent aen weynigh menschen,
Niet in dit aertsche dal te vreesen ofte wenschen:
Wy vinden dat men eerst dan onbekommert leeft,
Wanneer men niet en soeckt, oock als men niet en heeft-
Dies zijn wy niet besorght om goet by een te rapen,
Maer konnen onverlet en sonder vreese slapen.
Wy spitten nimmermeer, wy kennen geenen ploegh,
En des al niet-te min wy vinden broots genoegh.
Wy presen noyt een mensch die na den rijekdom snelde,
Wy leven van den dau, als bloemen op den velde.
Ons ziel is niet beducht om geit of machtigh goet,
Wy rapen onsen kost gelijck een vogel doet.
Wy plucken sonder geit de vruchten van de boomen,
Wy trecken sonder kost de vissen uyt de stroomen;
Wy krijgen wilts genoegh en vogels uyt het wout,
De keyen geven vyer, en al de bossen hout.
Ons huys raet meestendeel bestaet in snelle bogen;
Wy koken daer het valt, wy slapen daer wy mogen;
En schoon het niet en gaet gelijck het yder lust,
Wy des al niet-te-min, wy stellen ons gerust.
Wy konnen noorden wint en alle sure vlagen,
Wy konnen harden vorst oock sonder hinder dragen,
Soo dat ons gansche lijf geen koud\' of hit en kent;
Soo veel vermagh de tijt, en daer men toe gewent.
Schoon dat het gansche Rijck wou krijgh en oorlogh voeren,
\'t En sal ons even-wel de sinnen niet beroeren:
-ocr page 449-
Tl ET SPAENS HEYD1NNETJE.                                                            **S
Uyt vreese, soo hy bleef of woonde daer ontrent,
Dat hy van eenigh mensch eens mochte zijn bekent.
Daer gaet hy metten hoop in vreemde landen dwalen,
En hy en mist niet eens sijns vaders hooge zalen;
Hy acht geen ongemack, geen schande, geen verdriet,
Wanneer hy maer een reys sijn Preciose siet.
Hy voelt sijn ingewant, hy voelt sijn herte springen,
Als sy maer uyt de borst een deuntjen plagh te singen;
Het bitter even-selfs, dat is hem suyeker soet,
Ey, siet eens wat de jeught en wat de liefde doet!
Don Jan noch even wel, oock in dit woeste leven,
En wil hem tot bedrogh of diefte niet begeven;
Maer wat dit selsaem volck of hier of elders haelt,
Dat wort al menighmael by hem alleen betaelt.
Hy wil geen vuylen jock in haren praet gehengen,
Maer pooghtse met beleyt op beter wegh te brengen;
Soo dat hy metter tijt haer rouwe sinnen wint,
En sich by al den hoop in grooten aensien vint.
Maer t\'wijl dit selsaem volck op hare wijse leefde,
En sonder vaste plaets in alle landen sweefde,
Een maeght van Murcia die sagh den Edel man,
En hoe hy al de jeught in schoonheyt overwan,
En hoe zijn heus gelaet en zijn beleefde zeden,
Sijn oogh, sijn hoofsche tael, sijn wel-gemaeckte leden,
Zijn anders in gestel als oyt een Heyden plagh,
Of alsse daer ontrent een Heer of Ridder sagh.
Haer geest die wort beroert, haer sinnen om gelogen,
De loop van haer gepeys is buyten haer vermogen,
Sy voelt \'k en weet niet wat ontrent haer grilligh hert,
Sy voelt hoe dit gewoel allencxen grooter wert.
Wat sal de Jufier doen ? sy weet niet wat te maken,
Sy voelt een selsaem vyer door al de leden blaken;
Dies als sy op een tijt den Ridder eensaem vont,
Soo opent sy aldus tot hem een heuschen mout:
„Bevallick Jongelingh, wat magh u doch bewegen,
Dat ghy tot desen hoop soo bijster zijt genegen,
Dat ghy by dit gespuys uw soete jeught verslijt ?
Ey, geeft eens beter vreught aen uwen jongen tijt;
Gebruyckt uw geestigh lijf en dese schoone leden,
Daer ghy, tot uwer eer, die nutter sult besteden,
En soo ghy zijt geneyght te gaen met goet beleyt,
Ick weet een beter staet voor u alleen bereyt.
Hier zijn veel Edel-liên die my tot trouwen vergen;
Want ick heb over-al veel wijngaerts aen de bergen,
En bossen in het wout en boomgaerts in het dal,
En ossen op het velt en paerden in den stal,
En schapen op het schor, en geyten aen der heyden,
En hinden in het perek, en koeyen in der weyden,
En knechten tot de jacht, en honden in het kot; —
En voor mijn eygen huys een schoon en lustigh slot.
In \'t korte: machtigh goet. Magh ick u maer genieten,
Ick sal in uwen schoot geheele schatten gieten,
Dit wout, dit vruchtbaer lant, soo ver uw oogen sien,
Dat sal u eygen zijn, en ick noch boven dien.
Ick, die een dochter ben van edel bloet geboren,
Heb u, door enckel gnnst, voor alle mans verkoren.
Siet, dat de beste jeught voor desen heeft gesocht,
Wort u alleen gejont en in den schoot gebrocht.
Ontfanght mijn rechterhant, ontfanght mijn frissche leden,
Die ick in uw vermaeck na desen wil besteden,
Ontfanght mijn herte selfs, en stelt my buyten pijn,
En spreeckt een eenigh woort, en ick sal uwe sijn."
Andreas hoord\'et aen, maer kon het geensins prijsen,
Dat uyt haer teeren mout soo vrye woorden rijsen,
O vrijsters, watje doet, siet datj\'et niet en vraeght;
Want als een vrijster vrijt, dat is te veel gewaeght.
„Me-Juffrou, seyt de man, ick danck u duysent werven,
Mijn liefd\' is eens geset, en daer in wil ick sterven;
Want schoon of dcse wint en die verliest den slagh,
Het gaet ons even-wel gelijck het eertijts plagh.
Wy staen noyt vroeger op om eenigh Heer te groeten,
Of\' dat wy door de stadt een Prins geleyden moeten;
Wy streelen niet een mensch, oock niet den grootsten Vorst,
Dat is maer voor het volck, dat na den eer-sucht dorst.
Ons geest is nimmermeer gequelt met hooge sakeu,
Om ons door al hei iant een grooten naem te maken;
Of ons de werelt prijst, of ons de werelt laeckt,
Wy zijn als buyten schoots, en werden niet geraeckt.
Al is de gansche kust van roovers ingenomen,
Noch zijn wij nietbeschroomt om daer ontrent te komen;
Wy singcn menighinael oock in het dichtste wout,
Daer sich een vinnigh heir van felle moorders hout.
Wy zijn niet eens beducht, schoon al de winden blasen,
Wy leven oubeschroomt hoe seer de baren rasen;
Wy vreesen geenen brant of hoogen water-vloet,
Die niet verliesen kan, wat schaet hem tegenspoet ?
Schoon dat het gansche Rijck moet tol of schattingh geven,
Wy leyden even wel een onbekommert leven;
Geen hooft-gelt op het volck, geen lasten op het lant
En worden oyt geverght aen onsen vryen stant.
Wat dieut\'er meer geseyt ? wy zijn geduchte lieden,
Die geen verheven Vorst, geen Prins en kan gebieden.
Al waer de gulde son de werelt open-doet,
Daer gaen wy sonder schroom, als op ons eygcn goet.
Wy leven over-al als Priiissen van den lande;
Niet hebben even-wel en is hier niemant schande.
Wy trecken t\'onsen dienst geheel het aertsche dal,
Wy hebben niet een sier, en wy besitten \'t al.
Ick heb u, edel Helt! ons wijse nu beschreven,
Ghy let, of ghy begeert met ons daer in te leven,
Dan of ons strengh gebruyk is tegen uwen aert:
Wantsiet, het staetje vry te blijven datje waert."
De grijse kop, die sweegh. Andreas gaet beginnen:
„Spits-broeders, seyt de man, met al de gansche sinnen
Word\' ick uw bont-genoot; en tot een vaste peyl,
Hier is een volle beurs, die ick u mede üeyl.
Siet, als ick uyt de stadt tot n ben af-gekomen,
Soo heb ick desen bncht in voorraet met genomen;
Ontfanght dit klein geschenck en weest\'er vrolick van,
En hout my voor uw vrient en voor een rustigh man.
Eén ding wil ick alleen hier in bedencken brengen,
En bidden, wat ick magh, dat ghy het wilt gehengen:
Ick treed\' in dit verbont alleen om dese maeght,
Laet die voor my alleen indien het u behaeght.
Ick sal tot aller tijt, waer dat wy henen trecken,
Haer voor een trouwen vrient en voor een hoeder strecken;
Ick sal haer leyder zijn en hier en overal,
Soo dat haer teere jeught geen hinder lijden sal."
Een van den swarten hoop begon hier op te wrocken,
En seyde: „Lieve vrient, soo ghy begeert te jocken
In eere, sonder hoon, het weit u toe gestaen;
Maer wat ick bidden magh en wilt niet hooger gaen.
^\'eest heus in uw gebaer, en wilt\'er in volherden;
Of anders, hout\'et vast, het sal uw beurte weiden;
Wy leyden onder ons by wijlen soet gelagh,
Maer ontucht nimmermeer, en geensins vuyl bejagh
"ies soo de jonge maeght van u wert uyt-gestreken,
*y sullen u gewis den kop aen stucken breken;
Maer sooje trouwe meent en niet als eerbaer zijt,
De maeght sal uwe zijn, en dat te rechter tijt."
Dit am Andrüas aen ten vollen na te komen,
^n heeft op dit gespreek de vrijster aen-genomen;
Een yder riep: „geluck!"en maeckte groot gebaer,
En wederom : „geluck, geluck, geluckigh paer!"
Haer hy versooekt t°rstont, dat haer de gansche bende
\'eitreckt uyt dat gewest, en elders heneu wende,
-ocr page 450-
4*4
PROEF-STEEN VAN DEN TROU-RINGH.
Van een die qualick mint, of ongeluckigli vrijt:
Ontseyde gunst ontbrant in gal en enckel spijt.
En dat knaeght aldermeest de sinnen van de vrouwen,
Die zijn hier als verwoet, en konnen wonder brouwen.
Een wijfis bijster erg, en waer men lagen Bineet,
Daer is geen nicker selfs die slimme gangen weet.
Dit moet ick heden selfs, dit moet ick gaen be, roeven,
Ick wil hem metter daet, ick sal hem gaen bedroeven,
Die my de vreught ontseyt. Sta by nu, vrouwen-list!
En stort in mijnen geest dat noyt verrader wist,
Dat noyt een spoker dacht, of boose geesten vonden,
Mijn breyn is op de loop, mijn sinnen ongebonden,
Mijn kop die suysebolt, daer is geen houwen aen,
Daer moet oock desen dagh wat selsaems omme-gaen
Ick, ick moet wrake doen, en hy sijn straffe dragen,
Al sou het gansche Rijck van desen handel wagen,
Al soud\' ick heden selfs my brengen in den noot;
Stil leven kan ick niet, ick ware liever doot!"
Hoort wat de Juffer doet. Sy laet haer jongen letten,
Waer dat Don Jan sijn mael gewoon is in te setten;
Een mael die niet en sluyt, en slechts van ossen leir,
Want koffers vint men noyt ontrent dit selsaem heir;
Hiervan wel onderricht, soo laetse moye dingen,
Gout, peerels, hals-cieraet, daer in den huyse bringen,
En binden in het kleet van onsen Jongeiingh,
Terwijl hy in het dorp of op den velde gingh.
Andreas, wel bewust hoe dat de vrouwen woeden,
Wanneer men haer ontseyt haer lusten aen te voeden,
Gebiet, dat al het volck terstont in rassen spoet,
Oock op dien eygen dagh, van daer vertrecken moet.
Dit nam de Juffer waer, en als hy meynt te reysen,
Begon sy met beleyt op haer bedrogh te peysen:
Sy stroyt door al het dorp, dat sy, uyt hare kist,
Gout, peerels, eenigh geit, en veel juweelen mist.
Stracx zijn op haer geklagh de boeren aen-gekomen,
Die eyschen wederom al wat\'er is genomen:
De rackers van de Schout zijn mede daer ontrent,
Die na den vreemden troep de strenge Rechters sent.
Daer gaet men \'t heydens rot ten nausten ondersoecken,
De vrouwen in haer keurs, de mannen in de broecken;
Maer, siet, de loose maeght die wees den Ridder aen,
En seyt het slim bejagh by hem te zijn begaen.
Als dit Andreas hoort, soo komt hy toe gereden,
Hy loegh de Juffer toe, en seyd\' haer dese reden:
„Komt soeckt, vrindinne, soeckt al wat ghy soeckei
By my is anders niet als trou en ware deught. (meugW
Indien ick van bedrogh hier schuldigh wort bevonden,
Soo ben ick wel getroost om vast te zijn gebonden,
En soo te zijn gestraft gelijck men guyten doet,
Die soecken haer bejagh op ander luyden goet.
Ick sal noch boven dat u seveu-mael betalen,
Wat ghy van u cieraet hier uyt sult konnen halen:
Doorsoeckt vry dese mael, en watje vorder siet;
Een paert dat niet en let en vreest den ros kam niet.\'
Hier op soo gaet de Schout, en sijne rappe gasten,
De male van den vrient wel happigh onder-tasten,
En siet, van stonden aen soo komt het r.en den dagh,
Al wat voor aerdigh tuygh daer in verholen lagh.
Don Jan op dit gesicht is wonderlick verslagen,
Noyt was hy soo verbaest van al sijn leven dagen;
Hy staet gelijck een steen met droefheyt overstort,
Eyiaes! de jongeiingh en weet niet waer het schort.
Stracx riep de Juffer uyt: „komt vanght ons dese boeven,
Die met haer vnyl bejagh het gansche lant bedroeven;
Maer grijpt eerst desen gast, die eerst soo moedigh sprac
Ily is de rechte gront van al het ongemack.
Hier varght den Rechter aen den Ridder secv te schelde
Hij noemt het Heydens volck een plagc van de velden,
Weet oock, dat onder ons geen raensch en wert gepaert
Als met ons eygen volck, of een van onsen aert.
Uw gunste nict-te-min, die ghy my komt betoonen,
Die wensch ick dat u God ten vollen wil beloonen;
Doch, wat my raken magh, set elders uwen sin,
Mijn hert is u ontseyt, daer woont een ander in.
Gohanna, met den slagh van soo een droeve reden,
Gevoelt een koude schrick haer trillen door de leden,
Gevoelt een diep verdriet; sy gaet ter zijden af,
Daer sy haer droef gemoet in dese klachten gaf:
„Wat ben ick voor een sloir ? wat heb ick gacn beginnen ?
Kan ick geen Heyden selfs bewegen om te minnen ?
Och, God! wat let my doch, dat ick geen schamel man
Met al dat ick besit tot my waerts trccken kan ?
Ben ick dan soo mismaeckt, soo leelick aen te schouwen,
Dat my een slecht gesel ontseyt een wettigh trouwen ?
Ben ick soo vuylen slons, ofwel een oude queen,
Dat ick verstooten word\' en loop een blauwe scheen ?
Neen seker; \'k heb terstont mijn lijf en gansche wesen,
Mijn oogh en rooden mont, mijn geestigh hair gepresen,
Als ick ontrent den noen, en midden op den dagh,
Mijn leden oversloegh, en in den spiegel sagh;
Voorwaer een eerlick man die sou hem des vernoegen,
Indien ick maer en wou tot hem mijn leden voegen:
Ick ben v/el kussens waert, en soo ick maer en wou,
Ick waer oock heden selfs versegelt in de trou,
Daer zijnder vry genoegh die my des komen vragen,
En die noch boven dat mijn vrienden wel behagen;
Ick ben voor rijck en schoon en eerbaer hier bekent,
En heb soo veel versoecx als iemant hier ontrent.
Maer dat is niet genoegh. Men kan geen liefde setten
Ter plaetse daer men wil; want die is bnyten wetten,
En gaet daer \'t haer bevalt. De sin die is\'et al;
En gansch de werelt dwaelt in dit ellendigh mal.
Ick ben soo dwaes geweest, dat ick heb uytverkoren
Een die my niet en acht. Ach, waer ick noit geboren!
O, \'t is een hart gelagh, wanneer een jonge maeght
Haer wil niet hebben magh,schoon sy \'t haer minder vraeght.
Ach, dat\'s een wrange spijt! Ach, mocht ick heden sterven!
Want ick en sal geen troost mijn leven oyt verwerven.
Hy is een selsaem hooft, hy is een rouwe gast,
Die op geen schoone verw en op geen rijckdom past.
Maer waerom dus ontset om niet te willen leven ?
En waerom doch den moet soo vaenligh op-gegeven ?
Het gaet noch, als men vrijt, gelijck het eertijts plagh:
Daer wort noyt eycken-boom gevelt met eenen slagh.
Ick wil eens wederom ick wil de saeck beproeven,
Hy sal niet audcrmael mijn teere ziel bedroeven;
Ick sal hem mijn cieraet, mijn schatten boven dien,
Ick sal hem diamant en pcrels laten sien.
Ick sal, gelijck een klis, hem aen de leden hangen,
En met een soet gevley hem streelen aen de wangen,
Ick sal hem.......maer, eylaes! hoe meer een vrijster vleyt,
Hoe datse meer verveelt, en lichter wert ontseyt.
Sijn hert is niet aen haer; het wert, eylaes! bcseten
Van eene, die ick merek hy noyt en sal vergeten,
\'t Is dan om niet gepooght, al woel ick bijster scer;
Want voor mijn treuiigh hert en is geen hope meer.
Het lieven is een dingh van wonder groot vermaken,
\'t En weet op aerden niet, dat beter plagh te smaken;
Maer liefde sonder hoop van oyt gelieft te zijn,
Dat is een boose plaegh, en meer als helsche pijn.
Dat ick ben niet gesint dit quaet in my te voeden,
Het geesselt mijn gemoet als met gestage roeden.
Gewis dit moet\'er uyt, en om hier wel te gaen,
Soo moet\'er in de plaets èn haet én wracck-lust stacn.
Wel, haet, ontsteeckt mijn. hert. en stelt u om te wreken,
Dat zijn, van overlangh," dat s-.ijn de rechte streken
-ocr page 451-
HET SPAENS HEYDINNKTJE.                                                            445
Hy is geen rouwe gast die oyt sijn leven sta),
Gelijck men raet ter tijt wel ondervinden sal.
Hy is een Edel-man. Laet alles overwegen,
En ondersoeckt het stuck gelijck het is gelegen;
Ghy sult met oogen sien en tasten metter hant,
Dat niemant oyt bedrogh in al sijn handel vant.
Soo dese jongelingh gedwongen is te sterven,
Soo moet ick van gelijck mijn jonge leven derven;
Mijn hert is al te weeck, mijn wesen al te teer,
Als hy sijn leven laet, wil ick geen leven meer.
Ick bid u, waerde vrou, met al de gansche leden,
Om uw verheven stam, om uw beleefde zeden,
Indien oyt soete min, indien oyt reyne vlam
In uwen geest ontstack, in uwen boesem quam;
Soo slaet een gunstigh oogh op twee soo joüge menschen,
Die geensins hoogen staet of machtigh geit en weuschen,
Maer poogen een te zijn in vreught en ongeval,
Tot dat de bleecke doot haer eenmael scheyden sal."
Met dat de jonge maeght haer reden heeft gesproken,
Zijn haer met groot verdriet veel tranen uyt-gebroken,
Soo dat het siltigh nat een stroom, een gansche beeck,
En aen vrou Giomaer een stage vloet geleeck.
Sy dan, mits dit geklagh, gevoelt haer gansch bewogen,
Gevoelt haer innigh hert als uyt het lijf getogen;
Daer is, \'k en weet niet wat, dat haer de sinnen roert,
En dat haer anghstigh hert geweldigh omme-voert.
Men siet in dit gepeys, men siet haer oogen vlieten,
Soo dat haer in den schoot de druppels henen schieten.
De Lant-vooght onder dies komt treden in de zael,
Verv.cr.dert dat hy sagh den druck van zijn gemael;
En hier op komt de maeght hem vallen aen de voeten,
En gaet hem insgelijcx met droeve woorden groeten:
Sy weent, en bidt, en smeeckt, met soo een heuschen mont,
Dat hem de goede man al med\' ontsteken vont.
Hy kan, met alle kracht, sijn tranen niet bedwingen,
Die hem, als tegen danck, op mont en wangen springen;
Hy staet geheel verbaest, hy staet een wijle stil,
Onseker wat hy doen, of wat hy laten wil.
Majomb\' hout ouder dies haer sinnen op-getogen,
En woegh haer droeven stant met al haer gansch vermogen,
Sy rijst ten lesten op, en seyt: „Eerwaerde vrou,
My dunckt ick weet behulp voor desen swaren rou :
Wilt ghy een kleynen tijt hier uyt de zael vertrecken,
lek sal u metter daet een wonder stuck ontdecken;
Hoort my een woort alleen, hoort wat ick seggen sal,
Ghy sult een eynde sien van dit bedroeft geval."
Majombe sonder meer begaf haer uyter zalen,
En gingh van stonden aen een aerdigh doosjen halen;
En alsse weder quam daer Giomara stont,
Soo knieltse vaerdigh neer, en opent haren mont:
„Vergeeft my. seyt het wijf, dat ick eens heb bedreven,
En dat ick nu ter tijt u wil te kennen geven;
Of soo ick na de wet ben waerdigh harde straf,
Soo geeft my aen den beul en sent my naer het graf.
Ick sal, hoe dat\'et gaet, de rechte waaiheyt spreken,
Ghy mooght aen desen romp uw leet en droefheyt wreken;
Ick sal tot aller stont verdragen met gcdult
Wat ghy my voor verdriet hierom doen lijden sult.
Het is nu dertien jaer, of luttel min geleden.
Dat ick mijn reyse nam door al de Spaensche steden
En door het platte lant, ick sochte mijn bejagh,
Tot dat ick in Madrid een aerdigh meysjen sagh.
Een kint nau twee jaer out, behangen met juweelen,
Daer ick, na mijn verstant, behoorde van te deelen;
De voedster, soo ick sagh, die stont daer, op de straet,
Met seker kamer-maeght verwerret in de praet.
Ick greep het jonge schaep en, sonder lange dralen,
Soo reysd\' ick in der haest op onbekende palen:
Een peste van de stadt, een schroom van yder hnys,
Een schuym van boeve-jacht, en alle vnyl gespuys.
lacr stont een krijghsman by die sich des gingh bemoeyen,
Wegh, seyt hy, raet den boef, by dient te leeren roeyen!"
En even met het woort soo geeft hy hem een slagh,
Soo dapper als hy kon, soo vinnigh als hy magh.
Andreas suysebolt, sijn hersens zijn bewogen,
Sijn geesten al gelijck door gramschap op-getogen;
Ily denckt niet waer hy is, hy weet niet wat hy doet,
Sijn geest die speelt alleen ontrent sijn edel bloet.
Uy stelt hem dan te weer, en gaet den krijghsman tegen ;
Hy valt hem op het lijf, en vat sijn eygen degen,
Ily treft hem in het hert raet soo een diepen steeck,
Dat hem de levens kracht van stonden aen besweeck
Daer schreeuwt men overhoop. Andreas wort gebonden,
En al het Ileydens rot na Murcia gesonden;
Daer is het hals-gcrecht van dat geheele lant,
Soo dat men daer ontrent geen hooger rechter vant;
Terwijlen dit gebeurt, Constance, gansch verslagen,
Is van den bleycken anghst als bnyten haer gedragen;
Daer is een killigh sweet, dat uyt haer aders schiet,
Vermits sy haren vrient aldus gebonden siet.
Maer desen onverlet soo wortse mee genomen,
En is met al het rot tot in de stadt gekomen ;
Daer krielt men overhoop alwaer de vrijster quam,
Vermits een yder lust in haer gesichte nam.
De fame van de maeght, aen alle kant gevlogen,
Heeft oock de Lant-vooghdin tot in het hert bewogen,
Sy maeckt haer vaerdigh op, sy gaet tot haren man,
Daer seytse voor de maeght al wat se seggen kan,
Al met soo grooten ernst, dat haer wort toe gelaten,
Het jongh, het geestigh dier te nemen van der straten,
Te hrengen op het Slot. Majombe was\'er by.
En was om dit geval van ganscher herten bly:
Sy meynt, soo rnaer de vron hoort Preciose spreken,
Dat haer noch goet onthael noch gunste sal ontbreken.
En soo als sy het gist, soo was\'et dat\'et viel,
Me-vrou ontting de maeght als met een open ziel.
Sy blijft gelijck verdwelmt in hare soete wangen,
Sy blijft aen haer gelaet met al de sinnen hangen,
Sy neemtse by der hant, sy leytse door de zael,
Sy valt haer om den hals en kustse menighmael.
Sy spreeckt Majombe toe, sy vraeght verscheyde saken,
Maer verre boven al die Preciose raken,
Sy vraeght hoc out sy was. Het wijf dat antwoort haer,
! \'at nu haer nichte quam ontrent de vijftien jaer;
Hier op is in de vrouw een droeve luym geresen:
• Dus out soud\' even nu mijn wacrde dochter wesen,
Indien de goede God dien uytgelesen schat
(Dit sprack vrou Giomaer) aen ons gelaten had.
Maer, laes! nu is het kint in sijne jonge dagen
Met listen wcgh-geruckt, en uyt\'et lant gedragen.
Constance, waerje zijt, of immer komen meught,
God zy door sijnen geest ontrent uw teere jeught!"
öe maeght gingh onder dies Me-vrou de handen kussen,
En bid haer even staêgh haer druck te willen blussen;
En t\'wijl vrou Giomaer vast sit op haer en sagh,
Ontsluyt het aerdigh dier aldus haer droef\'geklagh:
Indien ghy, waerde vrou, hebt eenigh wei-behagen
I» mijne teere jeught, soo hoort mijn angstigh klagen
En mijn bedroefde stem! De goede jongelingh,
Die in het naeste dorp de Lant-drost heden vingh,
IJat is mijn waerde vrient, in frou aen my gebonden;
Daer wort geen beter mensch in al het lant gevonden.
Al is de krijghsman doot, het is sijn eygen schuit,
Hy bracht den vromen helt tot enckel ongedult.
% 8loegh hem met een vuyst, dat hem de tanden bloeden,
soo dat sijn edel hert hierom begon te woeden.
-ocr page 452-
446
I\'ROEF-STEEN VAN DEN TROU-RINGH.
En als ick was ter plaef s (?aer ick my sekor vont,
Doen lcyd\' ick in beraet wat my te plegen stont.
Ick had eens vast gestelt (ick wil de waerheyt seggen)
Het kint, van all\'s ontbloot, tot vondelingh te leggen,
Om al sijn rijck cieraet, en wat\'et vorder had,
Te honden voor een roof en als mijn eygen schat.
Maer als ick recht doorsagh sijn geest en frissehe leden,
Doen vond\' ick mijn gepeys te strijdea met de reden;
En daer op nam ick voor het raeysjen op te voên,
Op hope dat\'et ons eens voordeel mochte doen.
Ick heb\'et dan besorght, ick heb\'et laten leeren.
Al wat te rechter tijt haerjonckheyt mocht vereeren;
Soo dat het geestigh dier veelschoone dingen kan,
En is, mijns oordeels, waert den besten Edel man.
Maer wat is quaet te doen! wat heb ick droeve slagen
Om dit ondeugend\' werek in mijne ziel gedragen !
Hoe was ick even staêgh gepijnight in den geest!
Wat heb ick niet gesorght! wat heb ick niet gevreest!
Wat heb ick menighmael mijn herte voelen beven
En drillen, als een riet van harden wint gedreven!
Ick schroomd\', oock in den slaep, van haest tezijnbeklapt,
Of door een snegen Schout alreê te zijn betrapt.
Wel, ick ben des geleert, en hebbe voor-genomen,
Noyt in soo bangen praem mijn ziel te laten komen;
Ick wil aen al ons volck, en wie my raken magh,
Ontraden dit bedrijf, en alle vuyl bejagh.
Wel doen is rechte vreught, maer alle slimme gangen
Zijn doodelick vergif die ons de ziele prangen.
Hier is dan nu de tijt, dat ick mijn schuit beken,
Vermits ick op den wegh van beter leven ben.
Mijn Heer, siet dit juweel en dese gouden keten,
Ghy sult van stonden aen den ganschen handel weten:
Of wijst dit niet genoegh den gront van dit geval,
Soo leest eens desen brief dien ick u geven sal."
Soo haest als sy het schrift den Lantvooght had gegeven,
Hy siet van stonden aen al dat\'er is geschreven;
Hy las\'et overluyt en met een open mont,
En dit was in der daet, dat hy daer in bevont:
Het jonge dochterken dat by my is, en dat ick den naem
van Preciose gegeven hebbe, hiet eygentlick Constance, en
is een eenigh kint van Don Ferdinando d\'Assevedo, Ridder
van Calatrava, en van vrou Giomara di Mene.sez. Ick stal
het selve kint in de stad van Madrid op Hemelvnerts-dagh,
ten elf uren, in \'t jaer duysent vijf honderd vyf-ent-negen-
tigh. Het kint hadde doen ter tijlaendescjuweeltjensdicin
dit kofFerken leggen. Ick hebbe korts daer na dit alsoo ver-
nomen, en goet bevonden \'t selve by memorie te stellen,
misschien of het schier of morgen te passé mochte komen.
Met dat vrou Giomaer haer man dit hoorde lesen,
Soo is in haer gemoet een nieu gewoel geresen;
Sy kent het kleyn cieraet, sy kust\'et menighmael,
En sijglit uyt enckel vreught jn onmacht op de zael.
De Lant-vooght recht haer op, verbaest van dese saken,
En stact een lange wijl onseker wat te maken.
Me-vrou, nu wat verquickt hoewel noch ftan genoegh,
Vraeght stracx: r Waer is het kint, dat dese keten droegh ?"
Het wijf seyt: „Waerde vrou, die met u heeft gesproken,
Jnyst doen o metter daet zijn tranen uyt gebroken,
Dat is het aerdigh dier in desen brief vermeit,
En dat tot heden toe uw droeve sinnen quelt.
Dat is uw cygen kint, by my weleer gestolen,
En door mijn slim beleyt tot lieden toe verholen.
Ick bidde twijffelt niet, maer neemt nw dochter aen,
En laet na desen tijt uw droeve klachten staen.\'\'
Terstont vrou Giomaer, met yver aengesteken,
Is uyt het stiJ vertreck in aller ijl geweken,
                         I
Sy gaet met groeten ernst en nytfenr.aten ras,
En geeft haer na de zael daer Preciose was.
Die sat daer vast omringht mot al de kamer-maeghden,
Die met een treurigh hert de jonge maeght beklaeghden,
Soo om het droef geval, als om haer soeten aert,
En dat haer teere jeught met Heydcns is gepaert.
Me-vrou gaet sich in ernst na Preciose strecken,
Gaet aen de jonge maeght den boesem open-trecken,
En siet haer witte borst. Men vont een kleyne vrat,
Die sy ter slincker-hn.nt ontrent den tepel hadt.
En als men haer den voet ter aerden dede setten,
En met een vlijtigh oogh daer op bestont te letten,
Soo bleeck het metier daet, dat twee van hare teen
Zijn, als een swane-poot, gewassen tegen een.
Me vrou is buyten haer. De teyekens hier gevonden,
De vrat op hare borst, de tecnen dus gebonden,
En \'t gunt men uyt het schrift met klare woorden las,
Versekert haer genoegh wie Preciose was.
Sy grijpt haer in den arm, sy kustse menigh-werven,
Sy voelt een diepe vreught. en schijnt\'er in te sterven,
Sy gaet tot haren man, die sy van herten mint,
En seyt hem: „ Waerde vrient, siet hier uw eenigh kint;
Hier is uw waerde vrucht, die ick u heb gedragen,
Daerom ghy hebt getreurt soo veel bedroefde dagen;
Hier is het eenigh pant van onse soete jeught,
Ontfanght het nu ter tijt, en dat in rechte vreught.
De teyekens al gelijck, aen my terstont gebleken,
En laten mijn gemoet niet meer in twijffel steken.
Sy is het even selfs die ick u heb gebaert,
Haer lichaem wijst\'et uyt, en haer geheelen aert.
Voor al soo komt my voor, hoe dat ick was bewogen,
En ick en weet niet hoe, als buyten my getogen,
Wanneer ick eerst het kint ontrent ons deuic sagh,
En hier noch onbewust in dese venster lagh."
De man (die even soo een wonder hart bewegen
Had door sijn gansche lijf en in de ziel gekregen,
Juyst doen het aerdigh dier hem eerst voor oogen quam)
Seyt, dat hy dese maeght voor sijne dochter nam;
Seyt, dat hy aen het wijf haer diefte wil vergeven,
En haer oock bystant doen, om wel te mogen leven.
Mits datse nu voortaen wil stillen haren loop,
En haer geheel ontdoen van desen vreeroden hoop.
rO Heere, seyt hy voorts, wie kan uw wonderwerken,
Wie kan gelijck het dient, uw hooge doden merken!
Ghy hebt ons langen tijt gespijst met tranen-broot,
Ghy hebt ons af-geleyt tot aen de bleecke doot.
Ghy hebt ons eenigh kint, nu soo veel droeve jaren,
Gedurigh om-gevoert in veelderley gevaren;
Ghy hebt\'ct niet-te-min, ghy hebt\'et noch gespaert,
Ghy hebt\'et, lieve God, tot onse vreught bewaert.
Het was ons sonden schuit, dat wy uw felle slagen
Dus hebben uyt-gestaen en lange moeten dragen.
Wy hadden vry al meer tot onse straf verdient;
Maer ghy zijt onse God, ons hcyl en ware vrient.
\'t Is uwc gunst alleen, \'t is uw genadigh wesen,
Dat wy uyt dese doot ten lesten zijn geresen,
Dat ghy tot onsen troost dit wonder laet geschiên,
Dat wy ons waerde pant alhier in vrenghde sien.
Sy was , eylaes! gegaen, sy was gelijck verloren,
Maer sy is wederom als op een nieuwgeboren.
Ghy hebt ons eens gebracht tot aen het duyster graf,
Nu wast ghy wederom ons droeve tranen af.
Wilt ons van heden aen, wilt ons nu danckbaer maken,
Op dat tot uwen dienst ons herte magh ontwaken,
Op dat wy nn voortaen in daet en in de schijn,
Uw dienaers, lieve God, uw kinders mogen zijn!"
Constances hert ontloock terwijlen dit gebeurde,
Haer dacht, \'t en was geen tijt, dat sy nu langer treurde;
-ocr page 453-
447
tfKT SPAENS HETMNNETOB.
Hy slrccktc voor gewis de sinnen over haer.
Hy vont sich in den geest van hare min bevangen,
En bleef aen haer verstant en hare schoonheyt hangen;
Maer nu het gecstigh dier als dochter hem bestent,
Soo is hy gansch verheught tot in sijns hertens gront;
En t\' wijl de man aldus in blijdschap is geseten,
Soo komt het oude wijf en brenght een gouden keten,
En brenght het hantcieraet, en wat den jongelingh
Te voren om den hals of aen de leden hingh.
Als dit de Lant-vooght siet, en hoort den Ridder noemen,
En weet van wat geslacht dat hy is af-gekoemen,
Gevoelt hy ander-mael, dat sijn boswaerden druck
Is, door des Heeren gunst, verandert in geluck.
Hy danckt God andermael met al de gansche sinnen,
Dat soo een Edelman sijn dochter gingh beginnen,
En dat sijn trouwe gunst noyt eei^s in hem verdween,
Schoon dat de jonge roaeght een heydens dochter scheen.
Dit heeft terstont de faem ten luytstcn uyt-gekreten,
Sy liet het vreemt geval aen alle menschen weten,
Oock aen de vrijster selfs, die aen den jongelingh
Voor desen hare ziel en gansche sinnen hingh.
Die gaet daer aen de Wet ten rollen openbaren,
Dat sy, eylaes! vervoert van hare groene jaren;
Vermits de jongh gesel haer quale niet genas,
Hem hadde na-geseyt, dat hy een roover was.
En schoon het selsaem luyt dat by haer is bedreven,
Het wort haer evenwel in volle daet vergeven;
Andreas sprack\'er voor, de Lant-vooght nam het aen,
Dies mochtse sonder straf en vreedsaem henen gaen:
\'t Was al te blijden dagh, geen mensch en moebte treuren,
Daer magh niet als vermaeck en soete vreught gebeuren;
De man-slagh wort versoent, de Ridder vry gestelt,
En alle die het raeckt ontfangen machtigh geit.
De banden, die den helt benaeuden aen de leden,
Die worden los gemaeckt of vaerdigh af-gesneden;
En voor het duyster hol, dat hem gevangen hout,
Soo komt hy voor den dagh geciert met enckel gout.
Sijn vader wiert terstont daer in de stadt beschreven,
En die heeft metter daet sich op de reys begeven.
Die komt in haesten aen, verheught en wel gesint,
Vermits hy sijnen soon soo wel verselschapt vint.
Daer is geen edel geest die oyt heeft leeren dichten,
Of hy valt aen het werek met alle sijn gewrichten:
Al wat of spits vernuft, of kunste geven magh,
Dat koomt om desen tijt ten vollen aen den dagh.
Men hoort door al de stadt, door alle groene velden,
En door het gansche Rijck van desen handel melden,
De snelle weder-klanck die roept\'et in het wout,
En al de werelt juyght, dat Preciose trout.
Haer dacht, sy vont behulp, dat haren di nek genas,
Vermits haer vader seife daer eerste Lant-voogh was.
Haer dacht in volle daet, het stnck was nu gewonnen,
Vermits haer saken staen soo wel sy immer konnen;
Maer t\'wijl sy in den geest hier mede besigh sit,
Soo treet haer vader toe, en seyt haer weder dit:
rGod heeft ons grooten troost en blijdschap toegesonden,
Om dat ghy, waerde kint, ten lesten zijt gevonden,
Om dat ghy noch gesont en in het leven zijt;
Maer daer is echter wat, dat my in \'t herte snijt:
lek sie, eylaes! ick sie, dat uwe dommesinnen
Een heyden (wat een schand!) een rouwen heyden minnen,
Een heyden sonder Doop, die niet en heeft geleert
Hoe dat men God den S<>on met reyne sinnen eert!"
„Met oorlof, seit de maeght, hoort my een weinigh spreken,
Ick weet van stonden aen uw droef lieyt af te breken:
De vrient, aen my vertront, en is geen heydens man,
Maer die in volle daet de Christenleere kan.
ïïv is noch boven dat van edel bloet geboren,
En heeft my, soo ick was, uyt enckel min gekoren;
En wat na dit geval noch vorder is geschiet,
En seyd\' ick, na den eysch, den ganschen avont niet."
Majombe nam het woort en gaet de man vertellen,
Hoe dat de jongelingh quam onder haer gesellen,
Hoe dat hy sijnen staet en vaders huys verliet,
Vermits hem sijn gemoet tot Preciose riet.
Hoe dat hy nevens haer alrecde lange dagen
Had vorst, en heete son, en alle leet gedragen;
En dat dit al gelijck maer was een klein begin,
Een proef en ondersoeck van sijn getrouwe min;
Dat hy geen dertel spel de vrijster mochte vergen,
Noch met ongure jock haer teere sinnen tergen;
En dat hy door de lust noyt op en was gevat;
Maer dat hy sich in all\'s met eer gequeten had.
In \'t korte, dese vrou verhaelt, in lange reden,
Al wat de jongh gesel voor desen heeft geleden;
Soo datse voor het lest ten vollen openbaert,
Hoe dat sijn Ridders kleet by haer noch is bewaert.
Dit vat de Lant-vooght op en, sonder langh te dralen,
Laet stracx het rijck gewaet daer in de kamer halen:
Het wijf dit gaet\'er om soo vaerdigh alsse magh;
Siet, dus komt op het lest de waerheyt aen den dagh.
De Lant-vooght onder dies gaet Preciose vragen
Op al den omme-gangh van hare jonge dagen,
Op al des werelts loop, en hoe haer dit beviel,
En wat sy des gevoelt ontrent haer jonge ziel.
Sy antwoort over al met soo besette reden,
Met soo een goet bescheyt, en in soo volle leden,
Dat (soo de jonge maeght sijn dochter niet en waer)
LIEFDE SONDER SIEN VERWECKT,
SCHOONHEYT BLINDELINGHS VERKOOREN.
Men heeft van outs gemeynt dat, als de lieden minnen,
Het oogh haer noodigh is als leyder van de sinnen;
Want sonder dat behulp en weet de mensche niet,
Wat dat met reden schoon of wat\'er leelick hiet.
Maer hier in dit verhael, daer is een selsaem wesen,
Daer in den ouden tijt noyt van en wert gelesen;
Kom siet hier, soete jeught! een blint, een handigh man,
Die sonder oogh-behulp, wat schoon is weten kaD.
De stadt, die voert den naem van Handen wegh te werpen,
Die moet te deser uur ons domme sinnen scherpen,
Die moet op dese reys iet brengen aen den dagh,
Dat hier in desen boeck een plaetse vullen magh.
Terwijl, in haren tijt, de water-rijeke Schelde
Veel schepen aen de kaey en op de stroomen telde,
En dat haer rouwe jeught is overal verdeylt,
En met een snelle kiel de werelt ommc seylt,
-ocr page 454-
/\'ROEF-STEEN VAN DEN TKOU-RINGH.
•Hs
De vader doet het, woort: „Eylacs! mijn Bwacke leden,
Die worden alle daegh gedurigh sf-gereden,
Ach, kinders, na my dunckt, ick sie van heden af,
Ick sie de swarte baer, ick sie een open graf.
\'t En kan, naer ick mijn voel, \'t en kan niet lange duren,
Ick moet de leste pijn, ick moet den doot besuren;
Hierom zijt ghy bedroeft en sucht den gansenen dagh,
Meer als uw teeren aert en jonckheyt dragen magh.
En nu is hier een man die geeft\'et niet verloien,
Al is hy steke-blint van \'s moeders lijf geboren,
Men hout, dat hy vernuft in sijnen boesem heeft,
Meer als oyt meester plagh die op der aerden leeft;
Die stelt, by (Jodes hulp, dat hy my sal genesen,
Wil ick slechts milde zijn, wil ick slechts danckbaer wesen;
Maer hy begeert vry meer als eenigh meester plagh,
Soo dat ick, na my dunckt. hierin niet treden magh.
Wat dunckt u van het stuck ?" Sy roepen allegader:
Ach, soo ons bidden geit, verschoont u, lieve vader!
Belooft het niet alleen, maer geeft het aen den man
Al wat hy oyt begeert, ja wat hy wenschen kan."
De vader wederom : „maer hy wil hooger singen,
Hy wil geen somme gelts tot sijnen loon bedingen;
Hy wil tot sijn geriefde keuse van uw driên,
En of dat u bchacght, dat hebje nu te sien."
Dit luyt de Juffers vreemt, sy staen gelijck verslagen;
Maer stracx soo roept\'er eeu: „Ick sal de kanse wagen
(Sy wou haer vader sien getogen uyt de pijn,
En wou om sijneut wil een blindens vrouwe zijn);
Hy is\'er oorsaek van, dat ick op aerde leve,
\'t Is reden dat ick hem mijn lichaem weder geve,
Of stelle t\' sijnen dienst." De reste staet beschaemt,
En spreken even selfs gelijck het haer betaemt.
Een yder stelt het vast haer woort te sullen houwen,
En na de keuse valt den blinden man te trouwen;
Behoudens dat de man geen loon genieten magh,
Voor dat haer vader is gelijk hy eertijts plagh.
Doch hier by wil de vrient het stuck niet laten blijven,
Hy laet\'et altemael met goeden iuckt beschrijven:
De vader teyekent eerst, de Juffers, op een ry,
Die stellen even dier haer soete namen by.
Doen was de man gerust en ga et het stuck beginnen,
En op den vijfden dagh soo schijnt hy iet te w innen:
En, waarom langh verhael ? \'t en is geen langen tijt
Vermander is den do\'-st en heete koortse quijt.
Hy is voortaen niet meer bevochten van der hitten,
Begint oock door den dagh eeu weynigh op te sitten;
De raaegh begint haer werek, dies eet hy sachte kost,
En is den tienden dagh van alle brant verlost.
Vermander is verheught, en lact den Heeredanckcn,
Dat hy niet meer en is gerekent by de krancken:
Hy noot oock boven dat sijn vrienden altemael,
En recht een langen dis te midden op de zael.
De meester boven al en is\'er niet vergeten,
Maer is by sijnen waert met groote lust geseten,
Vermander sprnck en loegh, Vermander dranck en at,
Soo wel ::ls eenigh niensch die aen de tafel sat.
Te midden in de vieught, terwijl de gaston dronken
Al wat de rijeke kunst ter ceren was gesdioneken,
Soo stont de meester op en nam een schoon gelus,
En vraegde sijnen waert, of hy genesen was,
En of hy nu gevoelt de lust en oock de krachten,
Dat hy een frissen dronck van hem sou willen wachten ?
„Ja meester, seyt de man, ick drinck het liever uyt,
Als wat uw kunstc brouwt van gom of bitter kruyt;
Ick ben nu recht gesint eens lustigh op te spoelen
Al, wat my in de maegh soo bijster plagh te woelen."
Hy dede dat hy sprück, en dronck met groote smaeck,
En dat gaf al het volck een wonder groot verniaeck.
Doen wan Vermander een van dese rappe mannen,
Die tot een staêgh gewin de ganeche sinnen spannen.
Hy had een langen tijd gehandelt over zee,
En staêgh tot sijnen dienst veel schepen op de reê,
En gelden in de kas, en waren op de solders,
En huysen op het laut, en landen in de polders;
En, waerora meer geseyt ? de beurse waeght\'er van,
Hy was in sijn beroep een groot en deftigh man.
Maer siet, het soet geluck, dat iemant plagh te streel en,
En met een voile maet sijn gaven uyt te deelen,
Is veel gelijck een roock, gelijck een teer gelas,
En maeckt tot enckel gal, dat eertijts honigh was;
De man die valt te bed van heete sucht geslagen,
Soo dat hy in gekerm verslijt geheele dagen,
Soo dat de soetc slaep op hem niet meer en sijght,
Vermits hy t\'aller uur vernieude prangen krijght.
Men roept van stonden aen, men haelt ervare luyden,
Die mengen onder een de krachten van de kruyden,
En gom, en vinnigh sap dat niet en is bekent,
En wat den Indiaen van Oost of Westen sent.
Maer \'tquaet verwonde kunst en scheen gestaêgh te wassen,
En op geen medecijn voortaen te willen passen.
Hier door vervalt de vrient als in den lesten noot,
En voelt, gelijck het scheen, de prickels van de doot.
Daar treurt het gansch geslacht, üaer zijn verscheydesaken
Die rou en opeD staen, en eden zijn te maken,
En dat door hem alleen. Dit quelt den goeden man,
Dat hy soo rijeken boel niet suyver laten kan.
Hier op wert overal voor hem als staêgh gebeden,
Ten eynd hy komen mocht tot sijn gesonde leden ;
De dochters boven al zijn dapper aen het werek,
En maken van het huys gelijck een kleync kerek.
Daer quam om desen tijt een meester sich vertooneii,
Die vraeglit of hem de man genegen is te loonen,
Indien hy hem genas. Hy wil niet zijn betaelt,
Tot dat hy beter is en ruymer adem haelt;
Tot dat hy wederom, door krachten van de leden,
De kaye sal begaen, de beurse sal betreden,
En dat men seggen magh, en al met vollen mont,
Dat hy tot aen het mergh ten vollen is gesont.
Hy, die hem dit vermat, was steke-blint geboren,
Sijn oogen, soo het scheen, die waren uyt gesworen
Oock in de moeder selfs; en des al niet-temin
Hy was een rappe ziel, en dede groot gewin.
Soo haest dit in het huys by iemant is vernomen,
Men haelt (ialenus daer, men lact hem binnen komen,
Men vraeglit hein met bescheyt, of hy sich kracht vermeet^
En of hy vasten raet voor dese sieckte weet ?
Men seyt hem boven dat: kan hy het quaet genesen,
Men sal hem na den cisch belee\'t en danckbaer wesen,
En wat hem wert belooft, dat sal hem zijn getelt,
Oock eer hy sijnen voet daer uyt den huyse stelt.
„Vermander, seyt de man, ghy moest hier anders spreken,
Of ick en wil geen hant aen uwc leden steken,
Het loon dat ick begeer en is uw geit of goet,
Het loon dat ick begeer, dat is uw eygen bloet.
Ick weet dat hier in huys drie dochters zijn te vinden,
Die moesten nevens u te samen haer verbinden,
Dat, als ghy zijt gesont en buyten ongeval,
Ick eene van de drie mijn eygen maken sal,
En dat te mijner keur. Dien loon moet ick genieten,
Stelt my dat lieden vast; of, soud\'et u verdrieten
Aenmy, gelijck ick ben, een dochter toe te staen,
Ick sal uw dienacr zijn, en weder henen gaen!\'
Dit klonck den goeden man vry selsaem onder d\'ooren,
Hy seyd\': „Ick moet voor-al hier op de dochters hooren,.
Die raeckt de sake meest." De man wert uyt-gelcyt,
De vrijsters in-gebracht, en allcdingh geseyt;
-ocr page 455-
LIEFDE SONDER 8IEN VERWECKT.
449
Wat dunckt n, sey de man, is dese vi ient genescn \'f
Sy roepen altemael hem ja, gesont te wesen;
De daet die wijst\'et uyt: wie kent een siecken man,
Die wijn en goede spijs in vreugde natten kan ?
Hier gaet de meester aen: „wel is de koorts verdwenen,
Soo is te deser tijt mijn loon alree verschenen,
Siet. daeris ons verdragh." Hyianght terstont het schrift,
En dat wort door-gesien en wonder nau gesift.
Maer wie het over-sagh, of wie het hoorde lesen,
Die heeft terstont het loon den meester toe-gewesen;
De vader voeght\'er by: „lek ben een eerlick man,
Die wat ick heb gedaen niet weder-roepen kan,
Niet weder-roepen sal. Tsa, laet de dochters komen,
Op dat\'er van de drie magh eene zijn genomen;
Maer niemant komt\'er by of steeckt\'er handen toe,
Op dat de meester selfs alleen sijn keuse doe;
Want soo light ons verdragh. Galenus is te vreden,
Mits dat hy metter hant magh raken hare leden,
Eer hyder een verkiest. Het wort hem toe-gestacn,
En stracx is voor het volck den handel aen-gegaen.
Men liet daer op een ry de drie gesusters setten,
Men liet den blinden man op haer gedaente letten,
Niet door een wacker oogh, want hy is stcke-blint,
Maer soo hy by den tast haer teere leden vint.
Die outst van jaren was, die quara daer aen-getreden,
En recht gelijk een kaers en deftigh in de zeden;
Maer efter niet te schoon. De tweede was mismaeckt,
Doch geestigh nyter aert, en wonder net bespraeckt;
Haer aensicht was besaeyt met duysent grauwe sproeten,
Maer haer beleefden aert die kon het al versoeten:
Haer een oogh had een schel, dat bijster selsaem stont,
Maer dat en is geen feyl, dat oyt een blinde vont.
Haer tanden waren geel, maer recht in hare reken,
En dat is van gelijck geen blinden oyt gebleken:
Het is genoegh bekent, noyt gaet een blinde vast
In dat men niet en voelt oi\' met sijn handen tast.
De jonghste van den hoop, die had de beste gaven,
Om aen een vierigh hert sijn brant te mogen laven:
Sy is van blijden geest en van een snegen sin,
Sv was van lijve schoon, en geestigh niet te-min.
Maer seker aerdigh quant uit Spanjen eerst gekomen,
Die had haer jenghdigh hert ten vollen in genomen,
En sy besat het sijn op soo een vasten gront,
Dat hy tot aen de ziel aen haer versegelt stont.
De vryer evcn-selfs was eene van de gasten,
Maer voelt sijn innigh hert met droef heyt overlasten,
Vermits sijn waerste pant moet in perijckel staen,
En dat oock over haer het kiesen heeft te gaen.
Hy troost hem lijckewel, om datse van den blinden
Niet aen en is te sien, niet nyt en is te vinden ;
Hy leet eerst groote vrees, maer scheyt\'er weder van,
Om dat men metter hant geen schoonbeit voelen kan.
Maer siet, de jongelingh die vint hem gansch bedrogen,
Sijn vrijster wort gemijnt. en uyt den hoop getogen;
Want na de blinde man een yder heeft geraeckt,
Soo is \'t, dat hy terstont de jonghste sijne maeckt,
De jonghste flucx omhelst, en noemt haer uytverkoren,
Die God tot sijn behoef heeft weten op te sporen ;
Die God tot sijnen troost op heden heeft gejont,
Om met hem aen te gaen een wettigh trou verbont.
Hy neemtse by der hant en pooghtsc wegh te leyden,
En wil èn van het volek èn uyt de kamer scheyden ;
Hy gaet in all\'s te werek gelijck als iemant doet
Die hooge macht gebrnyekt ontrent sijn eygen goet.
Maer segh eens, mijn vernuft, wie sal\'er konnen schrijven
Hoe dat men dese twee te samen sagh verstijven!
Wat voor een koude schrick dooi al de leden ging,
Soo aen de soete maeght als aen den jongelingh !
f. PATS.
Sy slaen gelijk versteent en dat ter weder zijden,
Men siet een groot gewoel in hare leden strijden;
Dan is de vrijster bleeck, dan isse weder root,
En dan eens op een nieu gelijck de bleycke doot.
De vryer is gestoort en wonder seer verslagen,
Hy kan het droef geval in stilte niet verdragen,
Hy ruckt met grammen sin den hoet van sijnen kop,
Hy goyt hem in het zant, hy treet\'er boven op.
Hy treckt hem by het hair, en, naer het mochte schijnen,
Hy wou daer voor het volck uyt enckel leet verdwijnen.
Maer iemant uyt den hoop begaf sich nevens hem,
En blies hem in het oir een reden sonder stem.
De doctor onder dies, ter zijden af-geweken,
Hcgan sijn innigh hert wat vryer uyt te spreken;
Maer Opwijck quam\'erby, en, met een gauwen treek,
Groet dus den medecijn, en seyt hem sijn gebreck:
„Heer doctor, veel gelucx ! Ghy kont een vrijster winnen
Alleen door uwe kunst en sonder bange sinnen ;
Maer wy, ellendigh volck, zijn slaven jaren langh,
Soo dat ons stage jacht is dickrnael sonder vangh.
Ick heb dit waerde pant, een langen tijt geleden,
Gedurigh aen-gesocht gedurigh aen gebeden;
Soo dat ick op het lest haer teere sinnen wan,
En sy, tot my geneyght, en wil geen ander man.
Dies, eerje vorder gaet, soo dient u dit geweten,
De ziel van dese maeght die wort van my beseten;
Al wie haer vorder raeckt, dat is haer enckel last,
Want sy is buyten ray met niet een mensch gepast.
Wat ick u bidden magh laet n een veynigh raden,
Dat zal my voordeel zijn en u niet konnen schaden;
Verkiest een frissche bloem die vrve sinnen heeft,
En die met haren geest in niemant anders leeft.
Het is een harde saeck aen haer te willen komen,
Wiens hert dat al-bereyts met liefd\' is in genomen :
Sy helt staêgh na den man tot wien zy was gesint;
Ghy let dan, lieve vrient, wat spel dat ghy begint!"
Als Opwijck st ille sweegh, soo gingh de doctor spreken :
„Ghy pooglit my, na ick merek, wat in de vuyst te steken;
Ick sie, al ben ick blint, ick sie uw loosen raet,
Die niet en is gegront als slechts op eygen baet.
Ghy wilt my buyten spoor en van de wege leyden,
Maer ick meen van de bruyt soo licht niet af te scheyden:
Al sie ick niet een steeck, weet, dat een jonge maeght,
Schoon niet aen mijn gesicht, aen mijnen geest behacght.
Ick heb de frissche bloem hier weten uyt te kiesen,
En die, hoe dat\'et gaet, en wil ick niet verliesen.
Waerom word\' ick benijt ? al is de vrijster schoon,
\'t Is mijn gewonnen prijs en mijn verdiende loon.
Schoon ick haer noit en sagh, haer beelt is my beschreven,
En \'t staet als binnen my geschildert naer het leven,
Geprent in mijn gemoet; soo dat ick even staêgh
Haer mont en geestigh oogh in mijn gedachten draegh:
Ick sie haer heus gelnet, ick sic haer rappe gangen,
Soo dat aen haer alleen mijn gansche sinnen hangen.
Weet, als God eenigh mensch met droeve blintheitslaet,
Dat hy in diep gepeys dan vry wat hooger gaet.
Het is hier met den mensch op aerden soo gelegen:
Oock even uyt het leet soo rijster dickrnael segen;
Ghy daerora, quelt my niet, en stelt uw hooft gerust:
Want in dat ghy begeert bestaet mijn gansche lust."
De vryer wederom: „Ick moet wat vryer spreken,
Hoe, kent een blinde man, dat noyt hem is gebleken ?
Of weet\'er eenigh mensch, die noyt sijn leven sagh,
Wat root, wat aerdigh wit,watschoonheyt wesen magh ?
Gelooft\'et, waerde vrient, dit zijn maer zinne-vlagen,
Die yder setten kan en weder henen jagen,
Al naer het hem bevalt, en naer een yder beelt
Hem om hit detisigh brovn of inden boesem speelt.
-ocr page 456-
FROBF-STÈEK VAN DEN TROU-KÏNGH.
450
De schoonhcyt, die ghy meynt in dese maeght te wesen,
En die, gelijck het schijnt, uw pijne sal genesen,
Bestaet, wat u belanght, niet in een jenghdigh vleys,
Noch iet dat wesen heeft, maer slechts in uw gepeys.
Wilt ghy de proeve sien ? verset maer uw gedachten,
En kiest een ander vrou, ghy sultse schoonder achten;
Want ghy, die niet en siet, besit soo rooden mont,
Als ghy die met den geest in u verwecken kont.
Dit kan een blinde doen en niet gemeene menschen,
Ghy maeckt een aerdigh beelt, en dat naer eygen wenschen;
Gebruyckt maer uw verstant. Is maer een lichaem wel,
Soo hebje volle macht ontrent het buyte-vel.
Ghy kont een wakker oogh en schoon gebloosde kaken,
Ghy kont een witten hals en roode lippen maken,
Ghy kont al datje wilt. Siet, wat een groote macht
Heeft u in dit geval de blintheyt aen gebracht!
Ghy dan en uw\'s gelijck moet lieven door gevoelen,
En kont alsoo den brant van uwe lusten koelen;
Ey, kiest een frissche maeght van leden wel gemaeckt,
En die met vrye wil tot uwe koets geuaeckt.
Doch wat dan vorder raeckt den blos van hare wangen,
Het waes van haren mont, de drift van hare gangen:
Beelt u dat krachtigh in, soo schoon het u beliaeght,
En schept in uw gemoet een gansch volkomen maeght.
Ghy dient, naer mijn begrijp, ghy dient\'er een te trouwen
By niemant oyt versocht, by niemant onderhouwen,
Die niet en heeft gemalt en niet en heeft gemint,
Maer die tot u alleen ten vollen is gesint.
En siet, geleerde man, soo ghy het wilt gehengen,
lek sal u soo een wijf in uwe kamer brengen,
Niet uyt een slechten hoop, of ick en weet niet wie,
Maer uyt het eygen hnys en eene van de drie.
Sy is vet, lijvigh, gaef, en van gesonde leden,
Sy is oock van de jeught begaeft met goede zeden,
Sy heeft een rappe tongh, en is van soete tael;
Soo ghy het wel begrijpt, ghy hebt\'et altemael.
\'t Gesicht is u verstopt, wat kan u schoonheyt baten ?
Tracht na een soete mont die geestigh weet te praten,
Die sal u beter zijn. Ghy hebt een wacker oir,
En wat het oogh ontbreeckt, vint dat door uw gehoor,
\'t Is vry geen kleyn vermaeck, als jonge vrouwen spreken
Met reden, met verstant, met aengename streken:
Men segge wat men wil, geen schoonheyt heeft\'er by,
Het maeckt een treurigh man en droeve sinnen bly.
Wel, konj\' u, lieve vrient, soo wel met haer generen,
Soo konje, na ray dunckt, de mijne wel ontberen;
Gebruyckt maer uwen geest, ons twist die is gestilt,
En ghy hebt evenwel een yrou gelijckje wilt."
De vader boord\'et aen al wat de doctor seyde,
En hoe de jongelingh sijn reden weder-leyde;
Hy quam wat naerder by, en sey den blinden aen
Wat dat, naer sijn begrijp, hier noodigh is gedaen.
De gasten even-selfs die komen hier geweken,
Die komen voor de maeght, en voor den vryer spreken,
Die roepen overluyt, dat ja, de blinde-man
Oock sonder ongerief de sake rechten kan;
Dat ja, het soo betaemt en soo behoort te wesen,
En dat sijn heusche daet twee lieven sal genesen,
Twee lieven vrientschap doen en brengen uyt den noot,
Jae, haer benaeude ziel verlossen van den doot.
Hy staet een wijle stil, onseker wat te maken,
Om uyt dit vreemt gewoel ten lesten eens te raken,
Hier op begint hy dus: „Het ware groote schant,
Indien ick laten moest dit uytverkoren pant.
Wie kan sijn eerste min soo vaerdigh omme keeren ?
Wie kan, als met gewelt, sijn driften over-heeren ?
My dient al langer tijt, en vry al meerder kracht,
Op dat soo grootcn etnok mn,<rh werden tiytgewracht."
Dit greep Anselmtis op, een van de naeste vrienden,
Die tot een goet besluyt van desen handel dienden,
En gingh den doctor aen: „ Ey, weest hier niet beschaemt!
Dat van u wert versocht heelt Prinssen eerst betaemt:
Als David aen den reus den kop had af-geslagen,
En hem een frissche maeght stont op te zijn gedragen,
Was Merop niet gesint tot soo een jongen helt;
Soo dat in hare plaets haer suster is gestelt:
Haer suster, wiens gemoet tot David was genegen,
En siet, de wijse Vorst en had\'er geensins tegen;
Hy nam het vrouwelijn, dat tot hem was gesint,
Daer in hy sijnen wensch met groot vermaken vint.
Op schoonheyt veel te sien en nau te willen letten,
En op soo swacken gront sijn hert te willen setten,
Dat is een ydel dingh en niet als enckel waen,
Daer op een deftigh man noyt vast en heeft gestaen.
De schoonheyt, lieve vrient, daer van de lieden rasen,
Bestaet, na mijn begrijp, in rechte viesevasen;
Men twist noch even staêgh, men twijffelt over al,
Wat datmen in den mensch voor schoonheyt keuren sal.
Daer is nau eenigh volck, of\'t heeft verscheyde gronden,
Daer op dat iemant schoon of leelick weit bevonden,
D\'een noemt een vrijster moy, vermits een aerdigh wit,
Een ander prijst een hair, soo swart gelijck een git.
Ick heb een kust beseylt, daer plat gestreckte neusen,
En oiren niet bequaem als voor de grootste Reusen,
Zijn in den hooghsten prijs; en daer een jonge maeght,
Vermits een grooten mont, de malle jeught behaeght.
Ick heb een lant gesien, daer niet als lange borsten,
En even soo gestelt gelijck als boere worsten,
Zijn lieftal aen het volck. Een ander wilse ront,
Maer al wat schoonheyt raeckt zijn dingen sonder gront.
Daer woont een seker volck ontrent de noortse klippen,
Dat wil geen teeren mont, maer wenscht om dicke lippen;
Een ander prijst een krop al isse bijster groot,
Een ander wil een hooft gelijck een suyeker broot.
d\'Een wil sijn vrouwe vet, een ander wilse mager,
Een ander wilse snel, een ander wilse trager,
Een ander prijst de maet; en geen soo wijsen man,
Die op dat schoonheyt hiet, een regel setten kan.
De schoonheyt wert gevat, óf na de geesten s weven,
Of na de landen zijn daer in de menschen leven;
Doch wat\'er iemant kiest, een wit of bruyner vel,
\'t Is al maer los gepeys, en enckel sinne-spel.
En dit geit even soo ontrent de gaeuste menschen,
Die met haer oogen doen al watse konnen wenschen:
Wat sal hem dan geschiên, die noyt den hellen dagh,
Die noyt een jonge maeght in haer gestalte sagh ?
Maer waerom meer geseyt van dese vreerade slagen ?
De schoonheyt, segh ick noch, bestaet in sinne-vlagen,
In enckel dweepery. Siet, hoe de werelt malt!
Voor my, ick noeme schoon wat iemant wel bevalt.
En seker, wilj\' het stiick na rechten eysch bemereken,
Uw geest moet andersins ontrent de schoonheyt wereken
Als iemant van het volck, als Fop of Lubbert doet:
Want die gaen niet te werek als op den ouden voet.
Maer ghy, die niet en siet, moet, binnen uw gedachten
Vast stellen schoon te zijn, dat nau geen menschen achten:
En dat meest al het volck niet eens voor schoonheyt kent,
Dient u, eerwaerde man, voor schoonheit ingeprent.
Want, soo ghy voor u neemt tot uw vermaeck te. trouwen
Een van de soetste jeught, of van de schoonste vrouwen,
Ey, segh my doch een reys wie dese vreught geniet ?
Ghy troutse voor het volck, mits ghy haer noyt en siet.
En dat is anders niet als kriele lusten wetten,
En \'t vorder dat\'er volght en konje niet beletten:
Want die geen menschen siet oock midden op den dagb,
(\'ie geeft een dertel mensch al wat hy wenschen magh.
-ocr page 457-
461
1JEFDK SONDER SIEN V FR WECKT.
Het woort was sfracx gevat, en sonder langh te dralen,
Men laet van stonden aen de tweede suster halen,
Men seyt haer, wat\'er schuylt, en hoese nu een man
Met eer\' en vrienden raet voor haer bekomen kan.
Men seyt haer, dat de kans dient waer te zijn genomen,
Vermits die noit soo schoon haer voor en was gekomen,
Men seyt haer dat het luck is uyter maten glat,
En dat het is een dingh, dat haest dient op-gevat.
Men seyt, hoewel de man sijn oogen heeft verloren,
Dat hy noch efter dient by haer te zijn verkoren;
Dat, schoon al is hy blint, haer dat geen hinder doet,
Mits hy door sijn gesicht den kost niet winnen moet.
Dat ja, de blintheyt selfs hem leyt tot hooge saken,
Hem leert de rechte kunst tot in de gronden raken;
Dat niemant met het breyn soo vaerdigh spelen kan,
Als een die niet en hoort, of als een blii.de-maii.
Dat in voorleden tijt een van de wijste menschen,
Om best te mogen sien, de blintheyt dorste wenschen;
Dat hy soo lange soclit, tot dat hy naderhant
Sijn oogen in de Son heelt willigh uyt-gebrant.
Dat hier nu dient gelet, dat haer ongalick wesen
By niemant wert gesocht, by r.iemant is gepresen,
En datse voor gewis moet leven sonder man,
Ten zyse nu ter tijt het ja-woort geven kan.
Men seyt, dat sy behoort een blinde-man te trouwen,
Om wel te zijn onthaelt gelijck de schoonste vrouwen,
Vermits dat uyter aert haer leden zijn gemaeckt,
Niet om te zijn gesien, maer om te zijn geraeckt.
Hier komt de vader by, die looft haer raoye dingen,
Juweelen om den arm, en wonder schoone ringen,
En ander vrouwen-tuygh. Fidelle boven al
Die seyt, dat sy voor-eerst haer spaer-spot hebben sal;
Dat sy het eerste kint. dat God haer sal verleenen,
Een keten geven wil geciert met rijeke steenen,
En noch een gulden kop, soo groot gelijk een kint,
De schoonste die men weet, of in de winckels vint.
De vrycr boven dien gingh haer de sinnen tergen,
Hy looft haer wonder veel, hy looft haer gouden bergen;
Hy looft haer, soose wil ontfangen desen man,
Dat hy noyt geven sal, en noyt hacr geven kan.
Sandrine, wel bewust hoe dat haer saken stonden,
En dat niet aengenaeras in haer en wert gevonden,
En datse lijcke-wel het eensaem leven haet,
Seyt, dats\' haer onderwerpt haer vaders wijsen raet;
Seyt noch, dat haer gemoet in vryheyt is gelaten,
Mils dat noyt jonge wulp by hacr is komen praten;
Seyt, datse suyver is, en voor een eerlick man
Een vry, een reyn gemoet ten echte brengen kan;
Dat vrijsters veel hesocht, gestrcelt, gevleyt, gebeden,
Zijn dickmael niet te pluys onlrent haer teerste leden;
Maer dat een frisschc bloem, die \'t noyt en is gevraeght,
Is in de ware daet een recht volkomen raaeght.
Dat was voor eerst genoegh. Galenus ondertussen,
Die boot sijn rechterhant, en quam de vrijster kussen;
Hy seyt voor al het volck, dat sy hem liefgetal,
En hy haer echte man voor eeuwigh wesen sal.
Daer rijst een nieuwe vreught en wonder groot vernoegen
Vermits hen dese twee soo wel te samen voegen;
Maer dat is niet genoegh, want Opwijck komt\'er by,
En toont hem gansch verheught en uytermaten bly;
Maer peyst des niet-tc-min, en vry niet sonder reden,
Dat hy oock even nu sijn yser heeft te smeden.
Hy gaet den vader aen, hy doet hem sijn beklagh,
Vermits hy sijn verdriet niet langer dragen magh.
Hy seyt, dat hy sijn huys vry langh nu heeft betreden,
De vrienden heeft versocht, de dochter heeft gebeden;
Hy seyt, dat nu de maeght tot hem ten lesten helt,
En dato \'et gansche stuck aen haren vader stelt;
Ken pocselachtig lijf, en twee gesonde wangen,
Ed hair dat geestigh krult en herten weet te vangen,
Een boesem niet te grof en niet te bijster teer,
Neemt dat tot uw vcrmaeck. En wat doch eysje meer ?
Als \'t bol en vleesigh is al wat\'er is te voelen,
Daer kan een eerlick man sijn hitte wel verkoelen;
En sooder een, die siet, het qualick meynt te staen,
Heer doctor, weest gerust, \'t en gaet u gecnsins aen:
Uw mont vint hacr gerief, ghy kont uw lippen voegen,
Uw hant die wert gevolt, dat moet u vergenoegen ;
Al wat\'er vorder rest en weet een blinde niet;
Wat kander leelick zijn voor een die niet en siet ?
Hier gaet een blinde man een siende menach te boven,
Wie siet en kan geenjeught voor eeuwigh sich beloven;
Want als de schoone verw in vrijsters henen gaet,
Een die niet blint en is, verneemt\'et metter daet.
Maer een, die niet en siet (hoewel de jaren komen)
En dat een schoone vrou haer luyster is benomen,
Die vint haer edel waes gedurigh even net,
Vermits haer eerste beelt is vast in hem geset."
Maer wat\'er cenigh mensch voor gronden mochte leggen,
Galenus bleef geset en liet hem niet geseggen,
Hy stont gelijck een rots. Als dit de vryer sagh,
Soo gingh hy weder aen soo dapper als hy magh:
„Heer doctor, naer ick sie, ghy laet u niet bewegen,
En wil juyst dese bloem daer ick toe ben genegen,
En ghy slaet van der hant al wat\'er iemant seyt;
Ey, let eens wat een plaegh hier voor u wort bereyt:
Ick sou, soo ghy haerkreeght, mijn onrecht moeten wreken,
Ick sou niet ledigh staen haer veel te komen spreken,
En dan en scheyd\' ick noyt als met een hupsen soen,
En wat sult ghy, eylaes! hier tegen konnen doen ?
Ick heb de vrijster lief als uyt gcheele krachten,
En sy en haet my niet; prent dat in uw gedachten;
Want \'t is voorwaer een stuclc, daer op te letten staet
Voor een, die dertel jock en raede-vryers haet:
Twee herten eens gesint, en tot haer drift genegen,
Daer baet geen stage sorgh, sy vinden duysent wegen,
Haer sinnen altemael die zjjnder opgewet,
Al safer Argus by, hy dede geen belet.
Galene, zijt ghy wijs, soo kiest de naestc suster,
Dat sal u nutter zijn, en vry al wat geruster
Dan of ghy mijne kreeght; want, vrient! soo dat geviel,
Ghy bracht een stage sorgh op uw benaude ziel,
En al noch sonder vrucht. Meer heb ick niet te seggen,
Ghy, wilt eens voor het lest de saken overleggen;
Het raeckt u aldermeest. „De man, dus aen-getast,
Wort in den geest gedruckt als met een swaren last.
Gelijck een hoogen boom bevochten van de winden,
Die midden in den storm geen rust en weet te vinden,
Staet eerst een lange wijl en waggelt over kant,
Maer valt ten lesten om en deckt het naeste lant;
Dus is de man gestelt. Sijn hert begon te beven,
En sijn beroert gemoet, dat scheen het op te geven.
Hy sijght daer op een stoel, en, t\'wijl hy neder sit,
Verhaelt hy s\'ynen geest, en seyt ten lesten dit:
„Van al dat is geseyt en heeft my niet bewogen,
Noch van mijn eerste liefde sinnen af getogen,
Als dat ick hier versta, dat sy een ander mint,
En nu geen vrye ziel in haren boesem vint.
Wat hier uyt rijsen kan, dat is wel af te meten,
By alle die maer iet van desen handel weten;
De werelt is te boos, en voor een blinden man
Is dit de meeste plaegh die iemant dencken kan.
Wel aen, indienje kont, laet hier een vrijster komen,
Die van voorgaende min niet in en is genomen,
Die niet en heeft gemalt, maer staet in haer geheel,
Die sal noch heden z$n mijn uytverkoreu deel."
-ocr page 458-
452
r-ROEF-STEEN VAN DEN TROU-RINtttf.
Hij bid, dal hy voortaan eens vrengbde rnagh genieten,
De vrijster echte vrou, en hem sijn vader bieten;
Hy bid hem voor het lest, dat soo een blijden dagh
Hem mede tot geluck en eere dienen magh!
De vader, aengetast op syn bequaemste stonden,
En heeft sijn heus versoeck niet ongerijmt gevonden ;
Hy dient hem van den tijt; en, met een kort beslnyt,
Op eenen avont-stont soo wort\'er twee de bruyt.
Men seyt ons, dat de maegbt die met den blinde troode,
En onder sijn beleyt den echten acker boude,
Veel soete kinden kreegh; en dat het lieve paer
Had vrede, sonder twist, en menigh vrolick jaer.
De ruste van het bed is in des Heeren segen,
Niet in ick weet niet wat, in schoonheyt niet gelegen;
De schoonheyt is een bloera die al te licht vergaet:
Ghy, let op ware deught, die op nw trouwen staet!
TROU-GEVAL SOj
OESCHI]
VRANCI
IN HET JAE
DER EXEMPEL,
T IN
RIJOK,
R MDLIX.
Ons schip heeft langh geseylt ontrent de groene kusten,
Daer staêgh de grage jeught, vervoert in minne-lusten,
Heeft bijster vremt geswiert, maer daer het echte bed
Ten lesten even wel sijn woonplaets heeft geset.
Hier gaet\'et anders toe, hier rijst een selsaem wesen,
Hier is een nieu geval, een wonder stuck te lesen,
Hier is een trou- verbont, maer sonder echten bant,
En daer noyt jonge bruyt en boot haer rechterhant ;
Daer by een echte wijf is overspel bedreven,
Schoon datse buyten smaet en eerbaer is gebleven;
Daer, om het eygen werek en om gelijcke daet,
Het wijf onsehuldigh is, de man het leven laet;
Daer vruchten van het bed en echte kinders quamen,
Maer die sich even-wel van haren vader schamen.
Hier toe nu, Sangh-godin! want soo een vreemt geval
Kan lust en voordeel doen aen die het lesen sal.
Bereyt n, nieusgier volck, en wilt hier oiren bieden
Aen dat in ware daet Tholouse sagh geschieden.
De stadt is gansch verbaest van soo een vreemden slagh,
Als sy in haer bevangh den loosen handel sagh.
Garonne was beschaemt, en gingh sijn gulle stroomen
Bedecken onder \'t lis en dicht-gewasse boomen,
Als hem de daet bewees al wat een listigh man,
Tot nadeel van de tron, te wege brengen kan.
Eer dat de jeught begon, en voor de rechte jaren,
Soo gingen onder een twee jonge lieden paren;
Doch kinders in der daet. Het is een wisse saeck:
net ooft te vroegb gepluckt,dat heeft een wrangen smaeck.
Geen van de twee en weet den gront van echte wetten,
En daerora niet bequaem op haer beroep te letten.
Bertrande was een roos die noch geen knop ontslnit;
Want eerse vrijster was, soo is het kint de bruyt.
Sy was van al de jeught in hare stadt gepresen,
Vermits haer schoone verw en haer bevallick wesen.
Een vryer daer ontrent die biet haer echte trou,
En, ick en weet niet hoe, sy wert een echte vrou.
Sy leven onder een tot acht of negen jaren,
En noch en scheen de vrou geen kint te sullen baren,
Sy draeght of twijffelt niet, sy bleef gelijckse was,
Tot dat men aen den man den nestel knoop genas.
Doen heeft terstont de vrou een jongen soon gekregen,
Die nam de vader aen, gelijck een hoogen segen:
Maer korts na desen tijt, om seker mis-verstant,
Soo scheyt hy van het wijf, en geeft hem uytet lant.
Hy gaet een langen wijl in vreerade llijeken dwalen,
Hy vint sijn tijt-verdrijf in onbekende palen;
Hy gaet oock in den krijgh, en ick en weet niet waer,
Tot dat de gnlde Son besluyt het achtste jaer.
Maer hem zijn op de reys veel dingen overkomen,
Die nut zijn aengemerekt en waer te zijn genomen.
Eerst, t\'wfjl hy d\' oorlogh volght en \'t rijck ten dienstestaet,
Soo kreegh hy nevens hem een loosen mede-maet,
Een gast van vreemden aert, en vol geslepe streken,
Die eerstmael naderhant begonnen uyt te breken;
Die was staêgh by den man als hy in \'t wilde liep,
Of als hy stille was, en in het leger sliep.
En, soo het veeltijts gaet, de rouwe krijghs-gesellen,
Die gaen haer gansch bedrijf sich onderlingh vertellen;
Doch Guerre boven al verhaelt hem menigh dingh,
En wat\'er in sijn huys en elders omme-gingh,
En wat hy menighmael bedreef voor vreemde kuren,
Dat hy met groot verdriet ten lesten moet besnren.
Let op uw spreken, vrient, en op uw gansch beleyt;
Want al wat iemant weet en dient hem niet geseyt 1
Daer viel een groote slagh ontrent in dese tijden,
Vermits den Adelaer de Lely quam bestrijden,
Men vocht\'er langen tijt met list en door gewelt,
Tot dat de Fransche macht ter aerden is gevelt.
En onder al het bloet op desen dagh vergoten,
Soo wert het rechter been den Joncker afgeschoten;
Die viel daer over doot, soo dat al wie hem sagh
Hielt desen voor gewis als sijnen lesten dagh.
Sijn krijghs-maet boven al, die prent in sijn gedachten
Dat hem niet als de doot oock heden stont te wachten;
Hy scheit stracx uyt het heyr, en kiest den rechten pat
Die hem in korten wees het grasigli Artigat;
Daer gaet de slimme gast met voor-bedachte sinnen,
Daer gaet hy met bedrogh een boeve-stuck beginnen,
Een stuck, een wonder stuck, vol onbekende list,
Daer van het Fransche Rijck te voren niet en wist.
Hy was in menigh deel, ten aensien van de leden,
Hy was in eenigh deel, ten aensien van de zeden,
Al vry wat seer gelijck met Guerre sijnen vrient,
Dat hem tot groot behulp in desen handel dient.
Hy komt dan tot het werek, hy gaet de kansse wagen,
En by de jonge vrou en by haer naeste magen;
Hy draeght hem by het volck, en in het openbaer,
Hy draeght hem over-al als of hy Guerre waer.
Hy brenght tot sijn bewijs soo veelderhande saken,
En kan soo grooten schijn ontrent de vrienden maken,
Dat hem het gansch geslacht en al het naeste bloet,
Of voor een lieven neef, of voor een swager groet.
Hy weet tot sijn bedrogh soo wonder veel te seggen,
En ick en weet niet wat Bertrande voor te leggen,
Van al dat over langh haer beyde was geschiet,
Dat hy in korten tijt sijn vollen wensch geniet.
-ocr page 459-
453
FRANS TROU-GEVAL SONÜER EXEMPEL.
De Rechter weeght het stuck. Pausette wordt gevangen,
En daerop is het volck in wonder groot verlangen,
Wat uyt het vreemt geval en uyt het heet geschil,
Wat uyt het swaer gedingh ten lesten komen wil.
Pansette doet versoeck, dat al de naeste vrienden,
En wie dat eenigsins tot desen handel dienden,
Dat ja, Bertrande selfs sou komen voor den Raet,
Om recht te mogen sien waer op de sake staet.
Hy gaet dan wonder brect van al den handel spreken,
Op dat aen sijn bewijs geen dingh en sou ontbreken.
De Rechter vraeght hem af, van waer hy oorsprongh nam,
En wat van ouden tijt sijn ouders overquam;
En wat hem eerst bewoogh, dat hy Bertrande vrijde,
En wie hem gunstigh was van sijn of haerder zijde;
En wie het stuck begon, en wie den handel sloot,
En wie hem eerst geluck met sijn geminde boot;
Wat jonckheyt alle daegh de bruyt quam onderhouden,
Wat rnaent, en jaer, en dagh, dat sy te samen trouden,
Wat kleet Bertrande droegh op haren bruylofs-dagh,
En wat men voor cieraet aen hare leden sagh;
Waer dat het echte volck, en waer de jeught vergaerde,
Wat Priester dat het was die hen te samen paerde,
Wie dat\'er was genoot, wie niet ter feest en quam,
En wie dat by de bruyt de naeste plactse nam;
Oock wat\'er ia gebeurt terwijl de gasten aten,
Wat nommers in der nacht zijn aen den dans gelaten,
Wie dat de jonge bruyt tot in haer kamer bracht,
En wat\'er omme-gingh bynaest den gansenen nacht.
Pansette, wat men vraeght, en toont hem niet verlegen,
Sijn antwoort is bereyt, oock eer de Rechters swegen,
Sijn tongh en hapert noit hoe strengh sijn aenspraeck wa«,
Het scheen dat hy \'t verhael als uyt een boeckjen las.
Hy streckt hem vorder uyt, en gaet met een vertellen
Hoe sich de jonge vrou gingh in den huysraet stellen;
Hoe sy by wijlen keef, en hy niet stil en sweegh,
En hoese buyten hoop een jongen sone krecgh.
Hoe dat hy naderhant tot reysen wert genegen,
En wie hem was gemoet by-naest op alle wegen,
Wat dat hy met hem sprack, en waer hy heeft vernacht,
En hoe hy sijnen tijt heeft buyten om-gebracht.
Hoe dat hy krijghsman wert, in Koninghs dienst genomen,
En hoe hy voor het lest in Spaenjen is gekomen,
Wie dat hy op de reys als vrienden heeft gekent,
En waer dat naderhant de lieden zijn belent.
Dit seyt hy wonder net, met all\' omstandigheden
Van plaets, en tijt, en volck, in \'t kort in volle leden,
Ten eynd\' het gansch geval mocht werden nagetaelt,
En dat het seker gingh wat by hem is verhaelt.
De Rechter, die het stuck soo deftigh hoort vertellen,
Vint goet de jonge vrou voor hem te laten stellen,
Om recht te mogen sien den gront van dit beleyt,
En wat de jonge vrou van desen handel seyt.
Bertrande die verschijnt. Men vraeght haer duysent saken,
Daer Thiel van had bestaen een langh verhael te maken,
En dus, en weder soo, gelijck den Rechter wil,
En tusschen hem en haer en is\'er geen verschil.
Maer een dingh voeghts\'er by: hoe datsc negen jaren
Was wonder vreemt gestelt, en sonder oyt te baren,
En dat vermits haer man, door swarte kunst geraeckt,
Noyt in het echte bed haer leden had genaeckt,
Noyt recht ter hant en nam dat echte lieden plegen,
En daer de gulle jeught is bijster toe-genegen ;
Soo dat haer yder riet te scheyden van den man,
Vermits hy in het bed geen schuit betalen kan.
Maer datse lijcke-wel niet goed en had gevonden
Te wijeken van de tron, en hare vaste gronden;
Soo datse met gedult had alles uyt-gestaen,
En uoyt geen dertel oogh had elders laten gaen.
Had sy de minste vleek, of boven of beneden,
Had sy een klevne wrat, oock aen liaer soetste leden,
Had sy \'k en weet niet wat, dat slechts een echte man,
En niemant buyten hem, met reden weten kan;
Hy kend\'et altemael, hy wist\'et haer te seggen,
En sy en niet een menseh en kond\'et wederleggen;
Dit gaf hem eerst geloof, en namaels volle macht,
Om tot haer in te gaen te midden in der nacht.
Sy noemt hem echte man, soo doen oock alle menschen,
Die haer met vollen mont geluck en voordeel v. cnschen,
En toonen sich verblijf, dat sy, na langen rou,
Nu weder is onthaelt gelijck een echte vrou.
Het leet als geenen tijt, haer wort een kint geboren;
Maer hem wort stracx de gunst van sijnen oom verloren;
Daer rees een hart verschil, een onderlingen haet,
Die onder dese twee gedurigh hooger gaet.
Pansctte wou bewijs en rekening erlangen,
Van dat uyt sijnen naera was by den oom outfangen,
Van dat\'er was besteet ontrent sijns vrouwen goet,
Terwijl hy buytens lants een lange reyse doet.
Hier op soo diongh hy aeu als met geheele krachten,
Hy wil geen naeste bloet, hy wil geen raaeghsehap achten :
Maer Guerre wederom gingh halen aeu den dagh,
Wat Thiel of schade doen, of hinder geven magh.
Wiens hooft van boter is die moet gedurigh schromen,
Die moet niet aen het vyer of voor den oven komen;
Want soo hy eens den kop ontrent de vlamme stelt,
Daer is geen twijftel aen, de weecke stoffe smelt.
Nu Guerre tijt te werck met al de gansche Binnen,
Om iet door slim beleyt op sijnen neef te winnen,
Hy soeckt, hy ondervraeght, hy let op alle dingh,
Hoe dat het heden gaet, en hoe het eenijts ging.
Ten lesten hoort hy iet van deseu handel seggen,
Dat gaet hy met verstant ten naeusten overleggen,
En krijght, soo doende, stof, hem leet te konnen doen,
Wie maer een draet ontdeckt, die vint het ganse kloên.
Hy, naer een korten tijt, gaet vry wat harder spreken,
Hem dunckt hy weet genoegh om sijn verdriet te wreken;
Hy tast den lincker aen, hy valt hem op het lijf,
Hy seyt, dat hy misbruickt eens anders echte wijf.
Hy seyt, dat hy ter smuyck is in het huys gekomen,
En dat maer op den naem door valsheyt aengenomen,
Dat hy uoyt Guerre was, maer wel Arnolde Thiel;
In \'t korte, beelt hem af gelijck een rechte siel.
Pansette, niet versaeght van soo een hart verwijten,
Stelt hem wel happigh aen om wederom te bijten,
Toont dat hy niet en vreest, ja niet een mensch en viert,
En dat het slim bedrogh is tegen hem verciert;
Dat Guerre maer en tracht hem van het stuck te leiden,
Vermits hy van den bucht niet af en soeckt te scheiden,
Dat Guerre meester was, als hy was buytens lants,
En gecnsins missen wil soo wel gelegen kans:
Dat Guerre meest het goet had onder hem geslagen,
En dat hy daerom tracht hem uyt het lant te jagen;
Dat hy hem veel gewelts en smaetheyt heeft gedaen,
En hem al menighmael na \'t leven heeft gestaen;
Dat hy dit heeft gepooght door veelderhande lagen,
Ja, schier hem op een tijt den kop heeft ingeslagen;
Dat staêgh een vinnigh mes was tegen hem gewet,
Maer dat sijn lieve vrou het onheyl heeft belet.
En nu het stout gewelt hem niet en wou gelucken,
Dat hy, door enckel list hein neder soeckt te drucken;
Maer dat noch even-wel, na leet en ongeval,
De waerheyt op het lest haer openbaren sal.
Bertrande, door den oom (gelijck het scheen) bewogen,
Heeft mede van den man haer sinnen af-getogen;
Sy stelt haer klachten in en brenghtse voor de Wet,
En seyt, hoe dese gast misbruyekt haer echte bed.
-ocr page 460-
PR0EF-8TEEN VAN DEN TROU-HINGH.
154
Dat na de negen jaer, door middel van gebeden,
Haer man noch was gebracht tot sijn gesonde leden,
Dat sy doen swanger wert, en na den vollen tijt
Hem met een jongen soon ten vollen heeft verblijt.
Dat hy van stonden aen, na dat hy was genesen,
Niet door eens Priesters raet verscheyde missen lesen,
En at veel heyligh broot, soo datse naderhant
Aen hem en sijn onthael geen mangel oyt en vant.
Terstont na dit verhael men liet Rertrande buyten,
Men liet den loosen Thiel de kamer-deur ontsluyten,
En als hem wert gevraeght wat hier van is geschiet,
Verscheelt hy van de vrou in al den handel niet:
Hy deed\' een ront verhael van negen quade jaren,
En dat hy sich bevont onmachtigh om te paren,
En waer hy troost versocht, en waer hy bate vont,
Juyst soo gelijck de vrou, en als uyt eenen mont.
Het stuck gaet harder aen. Men roept\'er veel getuygen,
Die voor of tegen hem den Rechter konnen buygen;
Al wie des kennis heeft die wort\'er toe-versoeht,
En in het Hof geleyt, en voor den Raet gebroclit.
Men hoort op dit geval wel hondert vijftigh menschen,
Die niet als suyver recht, en geen bedrogh en wenschen,
Ten minsten na het scheen, want niemant wort beleyt
Als die van dat hy weet bequanie reden seyt.
De veertigh spreken ront, en gaen als seker stellen,
Dat hy is Guerre selfs, een van haer met-gesellen,
Hun van sijn eerste jeught in volle daet bekent,
Het schijnt dat in haer breyn sijn wesen is geprent:
Maer noch een meerder hoop heeft even dier gesworen,
Dat hy is Thiel geuaemt, en onder hen geboren;
Dat hy een langen tijt mei hen heeft om-gegaen,
Soo datse wonder vast op haer gevoelen staen.
Doch sestigh op een ry die komen weder seggen,
(Hoewel sy al het stuck ten nausten overleggen)
Dat hun noch even-wel, tot heden op den dagli,
Niet klaer genoegh en blijekt wie dese wesen magh;
Dat hy nu Guerre schijnt en dat in volle leden,
Maer dat van stonden aen sijn oogh en gansche reden
Naer Thiel geheelick swiert; en zijn daerom beswaert
Te seggen of hy wel of qualick is gepaert.
Ten lesten gaet de Wet de stucken over-lesen,
En Thiel die wert gedoerat ter doot geleyt te wesen;
Maer hy des niet-te min beroept hem aen den Raet,
Soo dat al wederom het stuck in t wijffel staet.
\'t Hof dat niet in der liaest het vonnis soeckt te vellen,
Laet eerst de jonge vrou en Thiel te samen stellen
Te midden op de zael, en voeght\'er Guerre by;
Siet daer in eenen hoop een vreerade kramery!
Pansette stont geset, en raet een vrolick wesen,
Daer was geen anghstigh hert in sijn gesicht te lesen,
Hy toont een bly gelaet, hy toont een vry gemoet,
Gesetter als de oom, of als de vrouwe doet.
Al wat hem wort geverght daer weet hy van te spreken,
Hy blijft niet in het werek, niet in de woorden steken,
Maer antwoort met bescheyt. Rertrande stont verset,
Of door het eerbaer root óf bleecken anghst bulet.
Den Raet aensiet het volck, aenhoort haer felle klachten,
Maer blijft aen alle kant in diepe na-gedachten;
Het dunckt hun \'t vremste stuck van al het gansche rijck,
Maer ver het meeste deel, dat geeft den boef gelijck.
Veel meyuen, dat den oom, in desen boel geslopen,
Met list en slim beleyt sijn nicht had uytgesopen,
En dat hy, met gemack geseten in het riet,
Maeckt pijpjens voor hem self, en voor een ander niet.
Maer efter onbewust van al de diepe gronden,
Die sy noch langhs-ora-tneer in desen handel vonden,
En gaen tot haer beraet, of tot het vonnis niet,
Tot dat mcu in het stuck al vry wat klaerder siet.
Daer wort dan vact gestelt hier naerder op te letten,
En op het selsaem werek het gansche breyn te wetten,
Te dagen al het volck, dat Thiel en Guerre kent,
Om eenmael recht te sien waer dat het stuck belent.
Men laet een grooten hoop van alderhande lieden
Beschrijven in den Raet, en voor het Hof ontbieden:
Men hoort, men ondersoeckt, men vraeght en overleyt,
Maer \'t is als enckcl nacht al dat\'er wort geseyt.
Hoe nau dat iemant spoort, de waerheyt is verloren,
Het stuck is sonder gront en losser als te voren;
Soo dat de Rechter dubt in soo een vreemt geval,
Onseker meer als oyt wat hy gelooven sal
Laet ons hier, mijn vernuft, het stuck gaen overwegen,
En stellen eens het werek gelijck het is gelegen,
Op dat een wacker oogh eens recht beschouwen magh
Hoe duyster, hoe bedwelmt, hoe diep de waerheit lagh.
Neemt acht wie datje zijt, wat dat\'er kan geschieden!
Men vint hier viermael tien en vijf besette lieden,
Die spraken wonder ront, en, ais met ééne stem,
Verdoemden Thiels bedrijf, en vielen tegen hem.
Sy gaven, soo het bleeck, hier van bequame reden,
Sy kenden desen gast, een langen tijt geleden,
Sy kenden Guerre seKs, oock van der jonckheyt aen,
Soo dat aen al haer doen geen twijffel is te slaen.
En onder dit getal soo wort\'er een gevonden,
Die aen Pansette selfs door maeghschap is gebonden,
En desen hielt den Raet voor Guerre wonder goet;
Want wie beschuldight oyt sijn vrient of eygen bloet?
Een anf\'er, langh gewent haer beyder schoen te maken,
Gaf oock met grooten glimp oirkontschap deser sakeu,
Vermits dat hy verklaert dat Guerre groter schoet,
Als heden op den dagh de slimme lincker doet.
Daer waren boven dat noch drie verscheyde mannen,
Tot nadeel van den boef ten vollen in-gespannen,
Die seyden, dat hun Thiel, als hy quam van de reys,
Had met een vollen mont geopent sijn gepeys;
Dat hy doen had verklaert te hebben voor-genomen,
Door eenigh slim beleyt in desen boel te komen,
Dat Guerre was gequetst, en aen sijn doot geraeckt,
Na dat hy hem sijn erf te voren had gemaeckt.
Noch twee van dit geval die quaraen openbaren,
Hoe seker jongh gesel den kiïjgli had laten varen,
Die (mits hy sijnen wegh voorby Thonlouse nam,
En slechts daer op een sprongh en by gevalle quam)
Had wonder veel geseyt van sijn wijt-loopigh dwalen,
En hoe hy was verreyst tot in de Vlaemsche palen,
En hoe hy Guerre selfs voor desen had gekent,
En dat hy van den krijgh gansch deerlick is geschent;
En dat hem in den slagh een been is af-geschoten,
En t\'wijl het ongelnck hein bijster heeft verdroten
(Mits hy een houten voet moet dragen aen het lijf)
Dat hy in Nederlant gingh soecken tijt-verdrijf.
Dat hy noch heden leeft, en weder staet te komen,
Schoon dat een slimme guit sijn plaets heeft ingenomen.
AI dit wort by den oom den Rechter voorgeleyt,
En wat hem vorder stijft en bleef niet ongeseyt.
Maer Thiel weet evenwel hier tegen veel te seggen:
Hy koomt in tegendeel getuygen overleggen
Tot veertigh in getal, soo vast in haer besluyt,
Dat schier het meeste volck voor hem het vonnis uyt.
Vier susters op een ry, die Guerre broeder hieten,
Die sagh men dat voor-eerst haer eygen oom verlieten,
Die seyden met bescheyt, en stelden voor gewis,
Dat hy, die wort beticht, haer eygen broeder is.
De gront by haer geleyt, de reden diese seggen,
Is vast, gelijck het schijnt, en niet te wcder-leggen;
Sy wijsen voor den Raet niet wcynigh teyekens aen,
Die groot en wiebtigh zijn, en klaer voor oogen staen.
-ocr page 461-
FRANS TROU-GEVAL SONDER EXEMPEL.
455
Hy seyt wat tusschen hun al dickmael is gesproken,
Eer hem den nestel-bant ten lesten wert gebroken;
En hoe de vrou haer droegh, als hy den ganschen nacht
(Tot negen jaren langh) lagh by haer sonder kracht.
Wat sy, wat hy bedreef, wat sy te samen seyden,
Als sy by wijlen scheen van hem te willen scheyden.
Iu \'t kort, hy wist\'et al, tot aen het minste dingh,
Wat in het stille bed of elders omme-gingh.
Bertrande stont beschaemt, met tranen op de wangen,
Stont met een stillen mont, en gaf haer de8 gevangen;
En, schoonse niet en sprack, men sagh aen haer gelaet
Dat al wat Thiel verhaelt gewis en seker gaet.
Het gansch gesiu bekent, dat hy, naeu thuys gekomen,
Had na een seker kleet van stonden aen vernomen,
Een kleet alsoo geboort, en dus of soo bereyt,
In seker out buffet te voren wegh-geleyt;
En dat men zijn gewaet, gemaeckt gelijck hy seyde,
En uyt het koffer treckt en voor sijn oogen leyde.
Dit al, gelijck hy sprack alsoo te zijn geschiet,
Was aen de meyt bekent, en sy ontkent\'et niet.
Maer onder dit verhael van soo verscheyde saken,
Dat Thiel op dit geval wel deftigh wist te maken,
Soo heeft hy noch een stuck Bertrande voorgestelt,
Waerom schier al het Hof voor hem het oordeel velt:
„Hoort, seyt hy tot de vrou, wilt ghy uw recht beweren,
En met een vollen eet voor God den Schepper sweren,
Dat ghy my voor uw man of Guerre niet en hout,
En looghent in der daet aen my te zijn getrout;
Soo sta ick hier bereyt, ick segh het anderwerven,
Soo sta ick hier bereyt een wreeden doot te sterven;
Koom, hanght dit lichaem op, of dood\'et met\'et swaert,
Of breeckt het op een rat, ick ben de straffe waert.
Dit spreeck ick uyt de borst, en salder in volherden,
En ghy kont metter daet uw eygen Rechter weiden;
Sweert maer, het is gedaen: maer sooje \'t niet en doet,
Soo weet dit edel Hof wat my gebeuren moet."
Bertrande stont verset en wou op sijn begeeren
Geen eet ter werelt doen, oock hem niet laten sweren.
Dies roept hy wederom: „Hier komt\'et aen den dagh,
Dat my de sraaet geschiet alleen maer uyt ontsagh,
Dat sy door haren oom voor seker is gedwongen
Tot al dit loos bedrijf en dese vreemde sprongen.
Men neem\' haer uyt sijn huys en uyt de slaverny,
Soo is sy van bedwangh, en ick van banden vry."
Noch brenght hy lieden voort, die wijt en breet verklaren
Wat hun van dese vrou wel eer is wedervaren,
Hoe sy van haren oom geen twijffel oyt en sloegh,
Dat hy tot haren man een vinnigh herte droegh;
Dat hy haer had gedreight ten huysen uyt te drijven,
Ten ware sy verstont in dit gedingh te blijven;
En niemant, wie het was, en hoord\' uyt haren mont,
Dat sy haer by den man niet wel gerust en vont.
Maer in het tegendeel, in achtgeheele jaren,
Die na sijn lange reys nu al verstreken waren,
Had yder een gemerekt, dat sy hem dickmael prees,
En vrientschap over-al in volle daet bewees.
Siet, dus stont al het werek, dus is het stuck gelegen,
Dus gaen de lieden aen. De Rechter is genegen
Tot Thiel, en vry te meer ter eeren van de trou,
En van het aerdigh kint en van de jonge vrou.
Maer t\'wijl de Rechter dubt in soo verwarde saken,
En sit in diep beraet om uyt den neer te raken;
Soo daelt\'er uyt de lucht een onverwacht geval,
Dat tot de gronden selfs het stuck ontdecken sal.
Juyst op den eygen tijt, dat hondert vreemde dingen
Verbaesden al het volck, en nog in twijffel hingen,
Soo komt de rechte man ten lesten aen den dagh,
Maer wonder vrcemt gestelt, en anders als hy plagh:
Sy toonen even staegh, dat in sijn gansche wesen
Het maeghschap is te sien, het kroos gelijck te lesen;
En schoon hy is verout door \'t wassen van den baert,
Dat sich in hem vertoont de gront van haren aert.
Het scheen een vast bewijs, wanneer de susters spraken,
En \'t bracht geen kleyn gewichtaenThielsverbostesaken;
Want daer en was geen mensch die van haer qualick sprack,
Soo dat aen haer geloof geen wettigh stuck ontbrack
Noch quarn\'er voor het recht een deel van haer gebueren,
Die spraken op den oom, en al sijn loose kueren,
Die spraken voor den man, en voor sijn goede trou,
En voor het eerlick huys, en voor de jonge vrou,
Sy gaen, tot vaster gront, in volle daet getuygen,
Wie dat hy is geweest oock doen hy plagh te suygen,
Sy kennen op een draet wie dat hem heeft geteelt,
Als hebbend* onder een wel duysentmael gespeelt.
Daer zijnder onder hen, die voor de Wet verklaren,
Dat sy op Guerres feest al3 bruylofs-gasten waren,
En dat oock even doen, wanneer hy gingh te bed,
By hen op sijn gelaet ten naeusten is gelet:
Dat aen sijn rcchterhant drie groote wratten stonden,
En dat in sijnen mont twee tanden zijn gevonden
Gewassen over-cen ; oock, dat hy nagels had
Niet ront, gelijck men plagh, maer rou en bijster plat;
Dat in sijn slincker oogh een pleck was aen te wijsen,
Daer als een druppel bloets scheen uyt te willen rijsen;
Dat midden op sijn hooft een kael gchuchte stont,
En dat men heden noch dit eygen teycken vont.
"Veel seyden boven-dicn, hoe op sijn weder-komen
(Eer hy tot Artigat sijn woon-plaets had genomen)
Hy menigh goet gesel by namen heeft gegroet,
Gelijck men in \'t gemeen de beste vrienden doet:
En sooder eenigh mensch oyt twijffel scheen te maken,
Wie dat hy wesen mocht als hy hem quam genaken,
Dat hy van stonden aen daar op te voorschijn bracht
Yet, waer door al het stuck wert nader overdacht;
„Hoe, seyd\' hy, kenje niet die met u plagh te koten ?
Die nevens u den bol soo dickmael heeft geschoten ?
Die eens de swarte beeck wel geestigh over-spronck,
Maer op de tweede-mael in diepen modder sonck ?
Hoe! komt u niet te voor, hoe wy eens vrolick waren,
Als Floor en moye Thrijn te samen gingen paren ?
Hoe Floor soo droncken was, dat hy den gansenen nacht
Aen Thrijntjen niet en quam, op Thrijntjen niet en dacht?
Of is u dan ontgaen, dat wy eens gingen mommen,
En met een lossen kop een vrijsters huys beklommen ?
En hoe iek wiert onthaelt by seker korsel wijf,
En kreegh een vuylen bras van boven op het lijf?"
Met soo een klaer verliael van diergelijcke Baken,
Soo was \'t dat hy verstont hem kenbaer wist te maken;
Want dien het was gebeurt al wat\'er is verhaelt,
Die voelt dat sijn onthout in gecnen deel en dwaelt.
Noch zij.ider vier gelijck, die wonder net getuygen,
Dat Guerre raaer en soeckt hier voordeel uyt te suygen,
Dat hy door slim bedrogh en voor-bedachten raet,
Dat hy met enckel list gedurigh omme-gaet:
Dat hy, wanneer sijn neef uyt Spaenjen was gekomen,
Hem, als sijn naeste bloet, heeft willigh aen-genomen,
En langen tijt bemint gelijck sijn eygen ziel,
Tot dat hy naderhant met hem in moeyten viel.
Dat hy noyt aen sijn neef en toond\' een bitter wesen,
Al sedert dit verschil is onder hen geresen;
Dat schoon hy sich nu draeght gansch vinnigh in den schijn,
Hem dickmael heeft bekent sijn eygen bloet te zijn.
Pansette, soo het scheen, in alle dingh bedreven,
Doet met een stout gebaer den Rechter dickmael beven,
Hy brenght vee! dingen by, die niemant weten kan
Als die een vrouwe kent gelijck een echte man.
-ocr page 462-
PRO UK-STEEN VAN DEN TROU-R1NGH.
450
Een stelte voor een been, die moet den lantser passen,
En hem was aen den mont een rouwen baert gewassen;
De krijgh, de lange reys, met ander ougemack,
Verteert de groene jeught, en maeckt de leden swack.
Hy van den oom bericht hoe al de saken stonden,
Heeft stras met grootcn ernst sich in het Hof gevonden;
Daer klaeght hy sijn verdriet te midden in den Raet,
En eyscht te zijn gehoort op dat\'er omme-gaet.
\'t Hof heeft op sijn versoeck een vast besluyt genomen,
Hem op de versche daet voor hen te laten komen:
En meynt oock nut te zijn de vrienden altemael,
En wieder heeft getuyght, te dagen op de zael;
Te dagen even hem, die met .sijn loose streken
Doet al de werelt deur van desen handel spreken ;
Voor al Bertraude selfs, verselt met haren oom,
Om eens op vasten gront te raken uyt den droom.
Voor-eerst soo wort gehoort die nu was aen-gekomen,
Dien heeft het Hoi\' niet ernst en defiigh voorgenomen;
Hem wort al voor-gestelt wat Thiel was af-gevraeght,
Daer in hy na den eysch sich niet te wel en draeght;
Hy antwoort eenigsins, en geeft oock goede reden,
Maer geensins als het dient, en niet in volle leden :
Want als men t\'saraen voeght wat d\'een en d\'ander seyt,
Soo vintmen dat de boef al vry wat breeder weyt.
Doch om in vollen eysch op al het stuck te letten,
Soo laet men Guerre selfs den boef voor oogeu setten;
Dies staet een yder stil verruckt in dit geval,
En siet wat voor gebaer de lincker maken sal.
Met dat hy Guerre sagh, en hoort den Rechter sprekeu,
Begint hy meer als oyt in wooiden uyt te breken:
Hy noemt hem boeveschuim, bedreiger, slimme guit,
En stort sijn vinnigh hert met groote broeken uyt;
Hy roept met stout gebaer: „lek wil my laten hangen,
Soo ick niet met een woort den siel en weet te vangen,
Soo hier niet stracx en blijekt en klaerlick wort getuyght,
Dat hy liet al verciert en uyt de vingers suyght:
Dat hy, met geit gekocht, aldus bestaet te liegen,
En, door sijn oom verleyt, den Rechter wil bedriegen;
Dat ja de lincker selfs, hoe slim hy wesen inagh,
De waerheyt even nu sal brengen aen den dagh."
Daer gingh Thiel aen het werek, en door verschelde vragen,
En van sijn eerste jeught, èn van sijn rijpe dagen,
En van sijn huysgesin, èn van sijn echte wijf,
Valt hy den goeden man geweldigh op het lijf.
Hy brenght daer in het spel soo veelderhande saken,
Dat Guerre stont en keeek, onseker wat te maken;
Eu schoon hy nadeihant wat ruymer quam te gaen,
\'t Is niet gelijck als Thiel te voren had gedaen.
\'t Hof, niet te wel bewust waer heen dit wilde strecken,
Vint goet den slimnieu gast van daer te doen vertrecken;
Hout Guerre binnens deurs, en vraeght hem daer alleen
Dat niet een levend mensch op aerden is gemeen;
Yet dat sijn wijf betreft, en dat\'er is gesproken,
Als hy met haer alleen in \'t bedde lagh gedoken;
Yet dat sijn kamer raeckt, of ander stil beleyt,
En dat noyt eerbaer man aen vreemde lieden seyt.
Hy antwoort als het dient, en \'t wort terstont geschreven;
En stracx is wederom Pansette plaets gegeven,
Die, op het eygen werek ten nausten ondersocht,
Heeft mede klaer bescheyt ten vollen uyt-gerocht,
Soo wel als Guerre selfs, of wie het mochte raken;
Dies acht dit al het Hof voor wonder vreemde saken,
Vermits men uyt het werek, gelijck met oogen, siet,
Dat door een slim beleyt dit gansche stuck geschiet.
De vaders al gelijck, soo haest sy dit bemereken,
Ten vollen nu gesint de saken uyt te wereken,
Doen op dien eygen tijt de susters binnen staen,
Die voor den loosen boef soo bijster hevigh gaen;
Sy laten boven dien sich op de zael veitoonen,
Al wie tot heden toe den lincker wou verschooneu;
Sy laten niet-te-min oock komen aen den dagh,
Al wie\'er in het recht voor Guerre tuygen magh.
De susters, voor den Ract te samen in-getreden,
Gaen letten op den man en óijn geheele leden:
En naer een diep gepeys, maer op den eygen stont,
Soo komt een traneu-bat haer rollen op den mont.
Sy treden naerder toe, sy gingen hem omvangeu,
En blijven met den arm hem aen de leden hangen;
Rn d\'outste van de vier gingh spreken tusschen bey,
En bracht haer woorden uyt gebroken door geschrey:
„O broeder! zijt gegroet; eylaes! wy zijn bedrogen,
Wy sien te deser uur, hoe dat ghy zijt belogen,
Wy sien nu metter daet, hoe veel uw wesen schilt
Van hem, die hier den naem van Guerre voeren wilt.
Hy heeft, door slim beleyt en ongewone kueren,
Misleyt ons dom verstant en al de naeste bueren;
Misleyt, gelijck het blijekt, bynaest de gansche stadt;
Want hy weet uw bedrijf, en ick en weet niet wat.
Ach! soo een slim bedrogh, en soo een selsaem liegen,
Sou oock de wijste selfs. en al het lant bedriegen.
Ey lieve, stelt het quaet tot onsen laste niet,
\'t Is enekei misverstant, ai wat\'er is geschiet!"
Eer dat de suster sweegh, en sloot haer droeve reden,
Soo quamen op een ry de swagers aen-getreden,
Soo quam meest al het volck en viel deu lincker af,
Dat aen het selsaem stuck een ander wesen gaf.
Men sagh den rechten man in dit gewoel bewegen,
En daer quam siltigh nat hem uyt het oogh gesegen;
Want t\'wijl sijn naeste bloet hem om den halse viel,
Soo was hy gansch beroert tot aen sijn diepste ziel.
Maer als Bertrande selfs tot Guerre quam te naken,
Soo sagh men hem terstont sijn droeve tranen staken;
Hy weert de jonge vrou, hoewel sy deerlick siet,
Hy toont haer lier gelaet, en hy en kustse niet.
Sy knielt daer op de zael, met tranen overgoten,
En roept, dat uyt bedrogh de misslagh is gesproten;
Sy valt hem om den hals, sy kust hem menighmael,
Maer hy verstiet het wijf, en vry met harde tael:
„Schoon, seyt hy, dat ick was gereyst in verre landen,
Het reyseu even-wel en breeckt geen echte banden;
De trou die blijft geset, waer dat sich iemant vint,
Het is een vaste knoop, die echte lieden bint.
Of sich dan hier een neef of broeder magh vergissen,
Of dat een verre nicht of suster koomt te missen,
Dat sie ick over \'t hooft, en laet\'et henen gaen,
Vermits het eenighsins in reden kan bestaen.
Maer dat een echte wijf sal haren man vergeten,
Waer heeft oyt menschen kint sijn leven dat geweten ?
\'t En is te geener tijt gevonden iu der daet,
Van daer de sonne rijst tot daerse slapen gaet.
Ghy hebt mijn groene jeught, mijn eerste kracht genoten
En uyt ons echte bed daer is een kint gesproten:
Ick heb u langh onthaelt, gelijck mijn echte vrou,
En door soo menigh jaer versegelt in de trou;
Hoe, kander iemant vreemts tot uwe koets genaken ?
Of kan men ougemerekt uw teere leden raken ?
Of was uw mijn gebruyek of handel niet bekent,
Dat u een guyt bekruypt, en onsen leger schent ?
Hoe dat het wesen magh, ghy hebt door licht gelooven,
Ghy hebt door los bedrijf uw eere laten rooven;
En \'t is niet sonder gront, dat eenigh kriel gepeys
Hier onder heeft gespeelt ten dienste van het vleys.
Wie kan u dit bedrijf, wie kan het u vergeven ?
Hoe sal een eerlick man met u in vrede leven ?
Ach! waer een dcrtel wijf haer leger-trou besmet,
Daer is geen vreughde meer ontrent het echte bedt."
-ocr page 463-
457
FRANS THOU-ÜEVAL SONDKlt EXEMPEL.
Maer God heeft my getroost: dies heb ick, waerde vrient!
Eer gunst en derenis, als harde straf verdient."
Hier op soo bleef de vrou in hare klachten steken,
Haer tongh is gansch bes waert, en kan niet langer spreken;
Sy viel daer in het stof en op den blauwen steen,
En hiel den grammen man ontrent sijn houte been,
Met tranen, met geklagh. Hy laet hem niet bewegen,
Hy laet haer in den stant gelijckse was gelegen,
Hy reickt\'er niet een hant, hy biet haer niet een soen,
Maer pooghtse van het been, en van hem af te doen.
Sy des al niet-te-min en laet hem niet te kussen,
En kleeft hem aen het lijf. De rechter spreeckt\'er tussen,
En seyt hem: „Seker, vrient! gaet, stelt u tot gedult,
Is hier een feyl gedaen, ghy zijt niet buyten schuit;
Ghy liet een jonge vrou, en ginght daer henen dwalen,
En socht uw tijt-verdrijf in alle vreerade palen;
Ghy hebt uw jeught verslonst, uw besten tijt verquist,
En dat haer eygen was, dat heeftse staêgh gemist.
Ghy hebt u boven-dien veel dingen onderwonden,
Uyt dertel onverstant en vry op losse gronden:
Ghy gaeft u in den krijgh, verloort u rechter-been,
En seker dat verlies en raeckt u niet alleen,
Het is oock voor de vrou; sy mist uw kloecke leden,
En hout sich evenwel met dit gebreck te vreden:
Indien van haerder zy een misslagh is geschiet,
Ghy hebt voor haer geleyt den gront van uw verdriet:
Ghy hebt, uyt losse waen, veel dingen leggen praten,
Bequamer in het bed of in der nacht gelaten;
En daerom quam een boef tot dit oneerlick stuck:
Het is dan uwe schuit, of enckel ongeluck.
Indien de slimme guyt haer wist te liflelaffen,
Dat sal de strenge Wet, dat sal de Rechter straffen,
Ghy, doet dat u betaemt, en voeght u tot de vrou,
En viert, gelijck als eerst, de plichten van de trou."
De Rechter had geseyt, de vrienden zijn vertogen,
En stracx soo wort het stuck ten naeusten overwogen,
De fun wort in-gebracht en voor het Recht gestelt,
Het vonnis wort geraemt en over hem gevelt,
Sijn straffe vast geset en over hem gelesen,
En hy een boef verklaert, en totter doot verwesen;
Doch niemant van den Raet en acht de lincker waert,
Om als een Edelman te vallen door het swaert;
Maer hem wiert opgeleyt om raet den bast te sterven,
En hy en magh geen graf voor sijnen romp verwerven:
Want als hy na de doot sal komen uytten bant,
Soo staet het schuldigh lijf tot asch te zijn verbrant.
En wat het goet belanght, dat wort het kint gegeven,
En geensins by den Raet den Koningh toe-geschreven,
En of het schijnen mocht in overspel gebaert,
Noch wort het evenwel een rechte vrucht verklaert.
Bertrande met den oom en Guerre wert ontslagen,
En geene van de drie moet straf of pij ne dragen,
En schoon men hier versuym en quade slagen siet,
De rechter evenwel en moeyt de lieden niet.
Wat sal ick tot besluyt van desen handel stellen ?
Men kan in dit verhael veel nutte saken tellen;
Een dingh seyd\' ick wel eer en segh ick heden noch:
Men dient geen echte deel te krijgen door bedrogh.
Bertrande stont bedwelmt, en met verdriet bevangen,
Paer quam een tranen vloet haer rollen op de wangen,
Daer is geen adem meer die in haer boesem speelt,
Het schijnt dat sy verstijft, of wort een steenen beelt.
Doch na de bleecke schrick een weynigh is geweken,
Begon de bange vrou tot hem aldus te spreken:
„God weet het, lieve man! die hert en nieren kent,
Dat ick noch suyver ben, al schijn ick u geschent.
God weet, dat noyt de lust tot vuyle dertclheden
Sich uyt en heeft gestreckt door mijn besette leden;
Al quam een ander man ontrent mijn echte bed,
Mijn ziel gelijckewel die vint haer onbesmet;
Het lijfis maer een romp. Geen quaet en wort bedreven,
Indien men tot het quaet geen wil en heeft gegeven:
Voorwaer in dese borst daer woont een rein gemoet,
\'t Is maer het hert alleen, dat boosc rancken doet.
Ick heb soo langen tijt uw vrientschap moeten missen,
En waer ghy wesen mocht en konde niemant gissen;
Waer is\'er eenigli mensch die my betuygen kan,
Dat ick oyt beu gesien ontrent een ander man ?
Ick hebbe soo geleeft, ick hebbe my gedragen,
Dat niemant, wie het zy, van my en heeft te klagen;
Ick hebbe staêgh verlanght eu vry niet sonder pijn,
Dat ghy eens wederom by my sout mogen zijn.
En siet daer is een man ten lesten hier gekomen,
Die heeft, men weet niet hoe, uw vrienden ingenomen;
Wie oyt te voren was bewust van uwen aert,
Die riep het overluyt, dat ghy voor handen waert.
Hy wert tot my gebracht, uw oom quam hem geleyden,
Hy was mijn echte man, gelijck de lieden seyden:
En als hy naerder quam en dat ick hem bekeeck,
Soo vont ick menigh dingh, dat u in all\'s geleeck.
Ick sloegh niet slechts het oogh ontrent sijn kloecke leden,
Maer dat mijn hert bewoogh bestont in vaste reden;
Hy sprack met vollen mont van ons geheel bedrijf,
Tot aen het stil geheym van man eu echte wijf,
Van ick eu weet niet wat, van alle kamer-saken,
Die niemant is gewoou aen vreemde kout te maken:
Hy wist, door al het huys, waer \'t een en \'t ander stont,
En sprack gelijck bewust, en op een vasten gront:
Hy konde wat\'er is en alle dingen noemen,
Gelijck de lieden doen die in haer eygen koemen.
Hier ben ick, lieve man, ten lesten door verleyt,
En wie kan tegen-staen, dat al de werelt seyt!
Doch als ick naderhant my vont te zijn bedrogen,
Soo heb ick metter daet mijn sin van hem getogen:
Ick heb den man ontseyt gemeenschap in het bed,
Ick heb hem af-gekeurt, en uyt\'et huys geset;
Ick hebbe boven dat wel hondert duysent werven,
Ick hebbe schier gestaêgh gewenscht te mogen sterven;
En soo de goede God my niet en had bewaert,
Ick hadde voor gewis mijn leven niet gespaert;
Ick had een vinnigh mes gebruyekt op dese leden,
Ick hadde voor gewis mijn boesem op-gesneden,
Ick hadde boos fenijn, ick had een harden bast
Mijn lichaem in-geperst, mijn kele toe-gepast.
Ick had al over langh my dit verdrietigh leven,
Ick hadde dese ziel met krachten uitgedreven;
-ocr page 464-
458
PROEFSTEEN VAN DEN TROU-RINGH.
DE PRACHTIGE EN DERTELE LIEE-KOSERIE
VAN
MA.RCTJS ANTONIU8,
Vclt-Overste van de Romeynen,
E.N
C LE O PATRA,
Koninginne van Egypten.
Als Brutus was gevelt, sijn beste vrient geslagen,
Sijn ruyters in het stof en doot \'ter aerden lagen,
En dat het vry gebiet van Romen neder viel,
En gaf den lesten snick, als uyt een bange ziel;
Doen is hy, dien het werck soo moedigh had begonnen,
Doen is hy door een wijf ten vollen overwonnen:
En dien een machtigh heir niet machtigh was te slaen,
Heeft door een dertel oogh te gronde moeten gaen.
Antonius verplicht aen menigh dtiysent knechten,
Die hem ten dienste zijn om wonder uyt te rechten,
Socht geit acn alle kant, door hart en sneêgh beleyt,
Om hun te mogen doen, gelijck\'er was geseyt.
Hy voerde tollen in en stelde groote lasten,
Ten dienste van het heyr en al de grage gasten,
Hy quam in Grieckenlant, daer hy de steden quelt,
Eu waer hy immer komt, daer gaert hy machtigh geit.
Het was hem opgeleyt de rijcken aen te tasten,
Die, uyt een hoogen moet, op Romen niet en pasten;
Dies is hy gansch besorght te brengen aen den dagh
Al, wat\'er tot den krijgh hem noodigh wesen magh.
Hy gingh om desen tijt een leyder sijner benden,
Een kloeck, een geestigh man, na \'t Rijck Egypten senden,
Een man die op den dienst met grooten yver past;
Die vint sich in het hof en opent sijnen last:
Hy seyt de Koningin, als dat\'et is bevonden
Hoe datse krijghsbehulp aen Brutus heeft gesonden,
Een vyant van den Staet en van des Keysers bloet,
En datse nu ter tijt des Reden geven moet:
Dat haer de Velt-heer daeght om af te moeten komen,
Op dat van haer bedrijf magh kennis zijn genomen,
En dat men nader-hant sal leggen in beraet,
Wat by den Vorst te doen, en haer te lijden staet.
Cleopatra, verschrickt van dit hooghmoedigh dagen,
Staet langen tijt verstelt en in den geest verslagen;
Sy kent de Roomsche macht en haren strengen aert,
En datse menighraael geen Vorst of Koningh spaert.
Maer hy, die tot haersprack, die quam haer angst te mereken
En gaet met soeter tael haer swacke sinnen stereken;
Hy sagh haer wacker oogh, haer roos gelijcken mont,
Hy sagh wat voor een geest in haer versegelt stont:
„Princesse, seyt de man, laet bange sinnen varen,
En neemt geen droefheyt op in uwe soete jaren:
Mijn heer en is niet wreet, hy kent geen vinnigh bloet,
Dan als de Roomsche Staet een veltslagh wagen moet.
Dan is hy bijster fel: hy schijnt gelijck te rasen,
Soo haest als in het heyr den horen plagh te blasen;
Maer als de vyant light, of sich gevangen geeft,
Dan is hy wederom de soetste dieder leeft.
Uw geest, uw heus gelaet, en gansch bevallick wesen,
Dat sal van stonden aen sijn moedigh hert belesen;
lek weet\'et voor gewis, soo ghy tot hem genaeckt,
Daer is geen twijffel aen, uw peys die is gemaeckt.
Hy is van blijden aert, en lieft de jonge vrouwen,
Begeeft u onder hem, \'t en sal u niet berouwen:
Een fris en jeughdigh lijf, dat is hem lief-getal;
Maer schoonheyt met verstant bemint hy boven al.
Hier door is alle vrees uyt haren geest geweken,
Sy laet haer sinnen gaen ontrent haer oude treken,
Sy weet dat haer gelaet oock wijse sinnen steelt,
Sy weet hoe sy wel eer met Csesar heeft gespeelt.
Sy weet, dat haer verstant is t\'sedert aen "gewassen;
En data\' op dit gewoel niet eens en hoeft te passen.
Sy tijt dan op de reys, versien van alle dingh,
Niet ofse naer het recht, maer tot een feeste gingh.
Sy weet aen al het werck den rechten swier te geven,
Sy komt den sachten stroom van Cydnus af-gedreven;
Haer schip is na de kunst en wonder net gebout,
Al waer het ooge valt, daer siet men enckel gout.
De wimpels zijn damast, die van de stengen vlogen,
Het roey-tuygh al gelijck met silver overtogen,
De seylen purper root, het schoonste datmen vint,
De lucht met reuck gevult, in plaetse van den wint.
De kabels sijn gekrolt soo geestigh alsse mochten,
En al het staende want van sijd\' en gout gevlochten ;
Het roer vol beelde-werck van groen en selsaem vee,
En Nymphen, geestigh volck, die reyen op de zee.
De roeyers zijn geciert met irroene myrte-kranssen,
En doen het aerdigh schip als op het water danssen;
Want noyt en sagh men riem of op of neder gaen,
Of \'t wort al na de kunst en op de maet gedaen.
Ontrent de Koninghin daer hoort men soete keelen,
Daer hoort men op de fluyt en op den horen speelen,
Daer hoort men snaren klanck en ander soet geluyt,
Gelijck men veeltijts doet ontrent een jonge bruyt.
Haer maeghden, opgeciert met wonder schoone rocken,
Die schijnen als gemaeckt om herten aen te locken,
Die saten op het boort en over al verdeylt,
Terwijl de snelle jacht al sachtjens henen zeylt.
De lieden uyt het lant, die komen aen de stranden,
En krielen overhoop en brengen offerhanden,
En riepen wellekom, met soo een bly gerucht,
Als of\' er Venus selfs quam dalen uyt de lucht.
Daer komt een sachte lucht als voren uyt-gevaren,
Daer stijght een soeten reuck te midden uyt de baren,
En vult de gansche kust, dat noyt en is geschiet;
Soo dat èn oogh, èn neus, èn oir sijn lust geniet.
Me-vrou heeft boven al gansch heeiiick laten maken
Een throon, naer eysch geciert met enckel gouden laken;
Daer sat in vollen glans, daer sat het aerdigh beelt,
Terwijl om haren stoel een kleyn geselschap speelt:
Te weten, menigh kint gekleet als Venus jongen,
Wanneer het, in de Mey, komt geestigh uyt-gesprongen
En treft een jonge maeght. En siet, in desen stant,
Soo komt de gulde bercq gevaren aen de strant.
Maer t\'wijl de soete jeught en al de maeghden songen,
Soo komt het nieusgier volck in haesten aen-gedrongen,
Een yder is belust het schou-spel aen te sien,
En wieder komen magh, en wat\'er sal geschiên.
-ocr page 465-
459
MARCUS ANTONIUS EN CLEOPATRA.
Sy sprack ge wapent jock, sy gaf hem soete nepen,
Sy boord\' hem door den neus, hoe seer hy was geslepen :
Wat spreuck oyt geestigh luyt, of op de liefde past,
Daer mede speelt het wijf en troetelt haren gast.
Sy trock tot haer gebruyek het puyck van alle talen,
En wat\'er iemant kan uyt snege boecken halen:
Geen woort is sonder zout, daer steken angels in,
Soo dat haer boesem scheen een woon-plaets van de min.
De Vorst die sat verbaest, sijn geest is opgetogen,
En heeft het soet fenijn allenexen in-gesogen;
Hy is niet die hy was, hy is sijn eygen niet,
Hy doet wat hem het vleesch en wat de lust gebiet.
Hy, die eerst Rechter was en quam om eysch te maken,
Die komt tot haere banck en pleyt sijn eygen saken,
Die bid met alle vlijt, dat sy het soet geschil
Uyt gunste buyten recht ten eynde brengen wil.
Siet, hy die noyt besweeck voor leet en harde vlagen,
En kan geen dertel oogh, geen lust of weelde dragen;
De wijn, de stille nacht, de tochten van de jeught,
En dienen nimmermeer tot sporen van de deught.
Hy, die een Velt-heer is die wort, eylaes! gevangen,
Niet in een harden slagh, maer door gebloosde wangen;
Niet in een fel gevecht, maer door een soet gelaet;
Niet door een machtigh heir, maer door een hoofschepraet.
Sijn echte bedgenoot, by hem weleer gekoren,
Die heeft in sijn gemoet haer plaets alree verloren;
Sy valt hem uyt het breyn, sy gaet hem uyt den sin,
En hy viert bovenal de geyle Koningin;
Die speelt hem in den geest, die sweeft in sijn gedachten,
Die kleeft hem aen het lijf oock dickmael gansche nachten;
Soo dat hy sonder rust gednerigh overleyt,
Hoe datse dient gestreelt en hoe te zijn gevleyt.
De krijgh heeft nu gedaen, sijn onvertsaeghde knechten,
Hoe-wel uyt eygen aert genegen om te vechten,
Zijn al gelijck verstomt. Wanneer een Velt-heer malt,
Is \'t vreemt, dat al het heir in geyle stuypen valt ?
Flucx reyst het weeligh paer naer Alexandereyen;
Daer gaet het op een nieu, al weder op een vryen,
Daer is men buyten sorgh en uyt-gelaten mal,
Alleen hier in beducht, wat lust men plegen sal.
Wat rancken, wat bejagh, wat ongewoone vonden
Ten dienste van de lust van nieus te plegen stonden,
Die werden hier gesocht en neerstigh overdacht,
Die werden hier gepleeght en in het spel gebracht.
De lieden soecken vreught, onseker watse willen,
En quisten rijeken selfs in noyt bedachte grillen:
Geen moeyten zijn te groot, geen kost en is te veel,
Ten dienste van den buyck en van de gulle keel.
Sy doen een groot beslagh en feesten toe-bereyden,
Tot anders geen gebruyek als voor haer lieve beyden;
Een yder pooght om strijt te brengen aen den dagh,
Wat dier en selsaem is of geestigh schijnen magh.
Sy doen waer van wel eer de menschen niet en wisten,
Sy gaen een wet-spel aen, om veel te mogen quisten;
Sy kiesen rechters uyt, sy stellen panden by,
Sy hangen prijsen op voor kost en leckerny.
Me-vrou gaet bovenal haer gullen hoogmoet toonen,
Sy roemt op eenen tijt twee hondert duysent kroonen,
En vijftigh boven dat, wanneer het haer geyalt,
Te spillen over disch, als sy in weelde malt.
De Vorst die hoort\'et aen, maer kan het niet bevinden,
Dat iemant, op een mael, een rijekdom sal verslinden;
Maer sy stelt in het werek de kracht van haren geest
En brenght hem voor het oogh een wonder deftigh feest.
Maer wat de keucken schaft en scheen niet by te komen
AI wort oock meenighmael de tafel op-genomen;
Wat sy te voorschijn brenght of aen de gasten biet,
De Vorst blijft onvernoeght, en hy en acht\'et niet.
Geen man bleef op het hof, geen vrouwen op de straten,
Soo dat de roomsche Vorst daer eensaem wort gelaten,
Oock schoon hy besich is, en in de vierschaer sat;
Soo bijster is het volck met lusten op-gevat.
Dan hy Het metter daet de nieuwe Venus weten,
Of sy met haer gevolgh by hem wou komen eten,
Sy gaet\'er tegen aen, en, beter nu gemoet,
Sent flucx een Edelman die haren rechter groet,
Die haren rechter noot. De Vorst laet hem geseggen,
Al kan hy dit bedrijf met reden weder-leggen:
Hy toont sijn heuschen aert, hy wort van haeronthaelt,
Hy vint een groot beslagh, daer in het ooge dwaelt.
Want schoon sy metter haest aldaer was aengekomen,
En noch tot haer verblijf geen plaets en had genomen,
Soo is des niet-te-min haer maeltijt soo bereyt,
Dat sy niet voort en brenght als uyt een sneêgh beleyt.
De lichten evcn-selfs, die in de kamer hingen,
Zijn beelden na de kunst en diergelijcke dingen,
Zijn diereu uyt het wout, soo dat men in den brant
Een leen, een crocodijl, een beyr of tijger vant.
Die kost wiert aen-gedist door hondert nette knechten,
Op veelderhande wijs, en veelderley gerechten.
Al wat op tafel koomt, dat heeft een diepen sin,
En die het wel bekeeck die sagh\'er wonder in:
Geheel het tafel werek bestont in gouden vaten,
Het zy dat yemant dronck of dat de lieden aten;
Oock zijnder boven dat noch steenen in gewrocht,
Al geestigh af-gemaelt en wonder dier gekocht.
Antonius, verbaest van soo veel schoone dingen,
Die hem voor oogen staen en sijnen geest bevingen,
Seyt met een stillen mont: „Geeft dit Egyptelant ?
\'t Is al maer kinder-werek wat ick te Romen vant!"
Maer al het aerdigh tuygh, waer uyt men had gedroncken
Dat heeft het prachtigh wijf haer gasten wegh geschoncken,
Oock al het schoon tapijt en raenigh ander kleet,
Al was\'et net gestickt en nyter maten breet.
En op den naesten dagh, als weder al de gasten
Sich vonden aen den disch en als te voren brasten,
Soo was\'er nieu cieraet dat aen de muuren hingh,
Soo was\'er ander gout, soo was\' er alle dingh.
Dit heeftse wederom ten vollen wegh gegeven,
Soo dat van al den hoop haer niet en is gebleven.
Sy schonck\'er knechten by, en menigh edel paert
Geciert met schoon gewaet, geheele schatten waert.
En dit noch andermael tot drie verscheyde dagen,
Soo dat de roomsche jeught en al de gasten sagen,
Dat noyt en is gesien. Maer sy en acht\'et niet,
Gelijck men aen haer doen en al haer wesen siet.
Cleopatra, geleert in al de loose grepen,
Die Vorsten machtigh zijn in lusten wegh te slepen,
Onthaelt de roomsche jeught met alle leckerny,
En set\'er op het lest haer eygen tonge by.
Sy had een rappe ziel en duysent loose treken;
Sy kon haer sueêgh gepeys in seven talen spreken;
Sy had een stil vergif en lock-aes in den mont,
Soo datraen herten-lust in hare lippen vont.
Sy konde met een wenck gestoorde sinnen breken,
Sy konde met een lonck een killigh hert ontsteken,
Sy konde met een lach, of door een soet gelaet,
Doen vloeyen als een beeck van enckel honigh raet.
Hoe gaet in dit gewoel, hoe gaet de jonckheyt weyen!
Wat rijst\'er voor een spel ontrent de sijde spreyen!
Geen vrijster slaept alleen, geen maeght en wort gespaert,
Het geyl Egyptenlant en Rome wort gepaert.
Sy streelt den jongen Vorst met duysent soete woorden,
Die hem tot aen h et raergh, tot in de ziel bekoorden, (spraeck
Sy sprack Griecx, Rooms, Hebreeus, of ander vrerade
Eu wats\' iu weseu bracht dat streckte tot vermaeck.
-ocr page 466-
400
PROEF-STEEN VAN DEN TROU-RINGH.
Maer sy doet niet alleen den heeten dorst verdwijnen
Met soet en edei nat, met al de beste wijnen,
Met al dat wijngaert geeft; maer, des al niet-te-min
Sy drinckt oock schatten selfs en rijcke peerels in.
Daer hingh een deftigh paer ontrent haer frissche wangen,
Die niemant oyt en sagh als met een diep verlangen,
Sy waren bijster schoon en uytermaten groot,
Eén peerei, sonder meer, één peerei woegh een loot.
Van dees\' heeft syder een van haer parnyck genomen,
En flucx een vinnigh suer op tafel laten komen;
Dat goot de Koningin in seker aerdigh glas,
En stack doen in het vocht het edel zee-gewas.
Daer smolt het schoon juweel: en doen het was ontbonden,
En is\'er anders niet als suyver nat gevonden;
Dit wert in wijn gemenght, en tot een dranck gemaeckt,
En \'t glijt hun door de keel, eer dat het iemant smaeckt.
Siet daer een grooten schat uyt pracht alleen verslonden,
Hoedanigh in het lant niet meer en wert gevonden,
Hoedanigh heden selfs niet één en is bekent,
Soo ver de snelle son haer gulden wagen ment.
Noch is\'et niet genoegh. Sy, door verwoede sinnen,
Wil oock een tweeden dronck van nieuwen aen beginnen,
Sy tast de peerei aen die haer noch overbleef,
Die sy oock even doen al med\' haer vonnis schreef.
Sy laet al wederom een bitsigh water brengen;
Maer die haer rechters zijn en willen \'t niet gehengen:
En schoon al gaet de Vorst in \'t spillen bnyten maet,
Noch prijst hy ei\'ter niet soo gullen overdaet.
Hy sit gelijck verbaest van dat\'er is begonnen,
Hy prijst haer moedigh hert, en geelt\'et haer gewonnen;
Hy kust haer rooden niont, die meer verslinden kan
Als eenigb machtigh heir en menigh duysent man.
Hy bid, en hy verbid: sy laet de peerei blyven,
Maer laet gelijckewel haer rancken niet te drijven;
Sy quist gelijck als eerst, sy gingh haer ouden gangh,
En swom als in de lust geheele jaren langh.
Sy kond\' in alle dingh den jongen Vorst behagen:
Want reed\' hy op het wilt, sy was gesint te jagen,
Of wil hy met deu valck gaen vliegen in het velt,
En sy èn haer gevolg, dat is\'er na gestelt.
Als hy ter bane rent en oeffent soo de leden,
Sy krijght een flucxen henghst en koomt\'er by gereden:
Indien hy met den boog de wilde geyten schiet,
Sy doet het eygen werck, en wijckt deu Velt-heer niet.
Of toont hy sicli geneyght den ringh te willen steken,
Sy is met hem gesint een lans te komen breken;
Oock dat is haer bedrijf: en al het ridder spel
Dat voeght haer na de kunst en uytermaten wel.
Indien hy mommen wil, en geeft hem om te mallen,
Sy laet het apen-spel haer mede wel gevallen:
Of woelt hy door de stadt in onbekent gewaet,
Me-vrou ontsiet haer niet te drillen achter straet.
Of wil hy met bescheyt van groote dingen spreken,
Sy brenght haer vonden in, en vry met gaeuwe streken:
En schoon men wijsheyt pleeght te midden in den Raet,
Oock daer is niet te doen, dat haer niet wel en staet.
Of sooder oyt gesant sijn af-scheyt is te geven,
Sy toont haer geestigh breyn, en hoese weet te leven:
Sy doet haer eygen woort oock in de vreemste tael,
En daer en koomt geen tolck ontent de gulde zael.
Al wat do Vorst bestaet in danssen, loopen, springen,
Sy brenght èn geest én lijf bequaem tot alle dingen:
Al wat hy metter hant en door het breyn genaeckt,
Daer isse vaerdigh by, en schijnt\'er toe gemaeckt.
Hy vont sicb eens gesint, nu moede van de valeken,
Om met een hengel-roe den visch te gaen verschalcken;
Maer wat de Vorst bestont, het was gcdurigh mis,
Wat aes dat by gebruyekt, hy kreegh niet eencu vis.
Maer stracx soo weet de Prins een visscher uyt te maken,
Die even in het diep sijn hangel quam genaken ;
En naer een kleynen tijt, soo trock hy met den hoeck
Een truyt, een kleynen steur, ofwel een groten snoeck:
En gingh dan wonder breet. Sy, die het quam te mereken,
Sont flucx een duyeker uyt, die wist\'er op te wereken,
Die wist tot aen het aes van haren vrient te gaen,
En hinck\'er inder haest een droogen harinck aen.
En als de schoone vanghst wert uyt den stroom getogen,
Soo loegh al \'t hoofs gevolgh al wat haer keelen mogen:
Maer sy genaeckt den Vorst met eenen hoofschen kus,
Na dat een yder sweegh, begon haer reden dus:
„Mijn Heer, het is genoegh; ey, laet het vissen blijven,
Ghy kont naer mijn begrijp al beter handel drijven;
Vanght Rijcken, machtigh Vorst, gelijck het u betaemt,
In dat manhaftigh werck en waerje noyt beschaemt!"
Maer t\'wijl het dertel volck aldus te samen speelde,
En met een lossen toom haer gaven aen de weelde,
Soo draeyt het snel geluck sijn ongestadigh rat,
Daer rijst een groote twist te Romen, in de stadt:
Sijn echte bed-genoot die was alree verdreven,
Sijn broeder even-selfs, die moet hem buyten geven:
De Parthen boven dat zijn dapper in het velt,
Soo dat Euphrates selfs nu lach in haer gewelt.
De Vorst op dit geval, als uyt den slaep ontsprongen,
Heeft door een beter sorgh sijn tochten ingedwongen:
Hy neemt de wapens aen, verandert sijn gepeys,
Verlaet het dertel wijf, en geeft hem op de reys.
Hy voert op sijn gebiet twee hondert fluckse schepen,
En heeft in grooten ernst de saken aen-gegrepen:
Maer Fulvia die storf, en \'t scheen een dienstigh lijck,
Want stracx soo was\'et stil door al het machtig rijek.
Hy wort met Cassar eens, dat maeckt den Staet geruster,
En, tot een vaster bant, hy trout sijn outste suster
Octavia genaemt; een uytgelesen vrouw,
Een spiegel in het lant, een peerei in de trouw.
Maer schoon sy deughtsaem is, en datse tweemael kindert,
Noch wort haer echte vreught in korten tijt verhindert;
De Vorst treckt weder op, en heeft een groote macht,
En \'t schijnt dat sijn gemoet na hooge dingen tracht.
Maer doen hy weder quam ontrent de Griecksche palen,
Hy sent Frontejus uyt, en laet de by-sit halen;
Daer gaet\'et weder aen als op den ouden kerf,
Dewijl sy wederom haer eerste plaets verwerf.
Een kaers wel eer gevlamt, al is haer brant geweken,
Genaecktse maer het vyer, haer licht dat sal ontsteken.
Het vocht nu wat gedoyt, soo \'t eens bevrosen was,
Wort met den eersten vorst soo hart gelijck een glas.
De Prins doet op een nieu aen haer sijn liefde blijeken,
Hy schenckt haer machtigh lant, ja ganschekoninghrijeken;
En sy baert wederom, ja twee van eender dracht,
Dat blaest haer sinnen op in ongewoone pracht.
Sy wil al verder gaen, en vry al hooger roemen,
Sy wil het eerste kint de Sonne laten noemen,
Vermits het was een soon: het ander biet de Maen,
Siet, dus voet haer de vrou door onbekende waen.
Noch is haer moedigh breyn al hooger op geresen,
Sy wil van nu voortaen geen Koninginne wesen;
Sy tracht door al het rijck, sy wenscht te zijn gegroet,
Gelijck men over al de grootste Goden doet.
Sy rijst tot in de lucht, en laet haer Isis bieten,
Sy laet oock offer-bloet op haren autaer gieten:
Godinne, roept het volck, ghy zijt ons toeverlaet,
Geeft segen op het lant, en even vruchtbaer zaet!
Doch als hier van de faem te Romen is gekomen,
Soo is sijn vreemt bedrijf hem qualick af-genomen;
Niet een schier in den Raet aen wicn het wel bevalt,
Dat hy soo quistigh geeft en buyten echte malt.
-ocr page 467-
JfAKCÜS ANTONÏU8 KN CLEOPATKA,
int
De Koninginne selfs en wil haer niet verschoonen,
Maer gaet oock even hier haer moedigh berte toonen ;
Het scheen dat haer gemoet, gelijck in alle dingh,
Indruck, in vreught, in schrick, aen haren Veltheer hing.
De slagh gaet dapper aen: maer t\'wijl de gasten vochten,
En dat sich onder een de groote schepen vlochten,
Ey siet, het dertel wijf ontreckt haer van den hoop,
En tijt met alle macht in haesten op de loop.
Niet met een jacht alleen, maer tsestigh groote kielen,
Gewapent na den eysch, en duysent rappe zielen,
Die sleept de by-sit met; want dit was hare vloot,
Die sy als Adrairael met volle macht geboot.
De Vorst wort dit gewaer, hy siet de schepen seylen,
En hy en wil sijn hert niet van haer laten deylen;
Hy scheyt stracx uyt het werek, en laet den grooten slagh,
En geeft hem na de vrou soo vaerdigh als hy magh.
Wie heeft soo vremden stuck sijn leven oyt gevonden ?
Hy schijnt met sijn gemoet aen haer te zijn gebonden:
Geen swavel treckt het vyer met soo een snellen spoet,
Als sy dat moedigh hert en al sijn krachten doet.
Daer siet men metter daet de rappe maets vertragen,
Daer sietmen inder-haest de gansche vloot geslagen,
Daer is\'et al bekaeyt. O, schande voor een Vorst!
Die uyt een strijt verloopt, en na sijn lusten dorst.
Wat kan dit moedigh hert, wat kan de veltheer seggen,
Als hy dit selsaem werek gaet naerder overleggen;
Hy sit alleen en dut, hy suyl-oort langen tijt,
Hy knaeght sijn innigh hert, en dat van enckel spijt.
Hy wil hem, soo het schijnt, van alle menschen scheyden,
Hy wil in eenigh wout een eensaem leven leyden ;
Maer sy, die kunsten weet noch heden onbekent,
Die heeft sijn treurigh hert van droefheyt af-gewent.
Sy lockt hem weder uyt tot alderhande lusten,
Sy brenght hem uyt de zee en in haer eygen kusten;
Sy biet hem wederom het vet vEgyptenlant,
En prent hem in de borst sijn ouden minnebrant.
Maer siet, Augustus volght als met de gansche leden,
Hy tast haer grensen aen, hy wint haer vaste steden,
Hy treckt noch dieper in, en leyt hem voor de stadt,
Al waer het weeligh volck in lust en weelde sat.
Antonius ontwaeckt van dit uytsinnigh mallen,
Is dickmael in de weer om deftigh uyt te vallen,
Hy toont sijn moedigh hert: maer \'t is maer los bedrijf,
Eylaes! al wat hy doet en heeft niet om het lijf.
Een slangh, aen wien de kop te morsel is getreden,
Die wispelt in het zant, die roert haer swacke leden,
En geesselt als het stof; maer \'t is met haer gedaen,
Haer vyant lacht\'er om, en siet het speeltjen aen.
Soo gaet het met den Vorst. Sijn vloot en beste knechten,
Die zijn na desen tijt onwilligh om te vechten;
Sy vinden hen verstelt als in den lesten noot,
Vermits hy maer alleen en worstelt met de doot.
Daer gaet\'et over kant, een yder schijnt te beven,
En al wat hy vermagh aen Caesar op te geven.
Ach! \'t is er ;;1 verbost, de wijste zijn bekaeyt,
Soo dat het stuck verloopt en op een eynde draeyt.
Wat sal de veltheer doen ? — sijn breyn begint te malen,
Hy valt in dwepery, sijn losse sinnen dwalen.
Siet, als een mensch vervalt in druck en tegenspoet,
Dan is\'er altijt een die schuldigh wesen moet.
Hy beelt hem seker in (en \'t konde wel gebeuren),
Dat Cleopatra tracht sijn vrientschap af te scheuren,
Dat sy (soo voor haer selfs, als tot haer rijeks behout)
Met Caesar slim verraet en loose rancken brout:
Dat sy hem wil den doot met schande laten smaken
Om soo, tot sijn verderf, haer pays te konnen maken;
Hy meynt, dat hy het tast en als met oogen siet,
En seyt, maer binnens monts: „wat doet een hoere niet I
U\'aer hy wil evenwel sijn losse daet verschoonen,
Hn van het groot geschenck bequame reden toonen :
Hy seyde, dat de glans of eere van de stadt
Niet in het gout bestont of in een groote schat:
Niet in het nemen selfs van groote Koningrijcken,
Maer eer in milde gunst aen niemant oyt te wijeken.
Hy seyde, dat een Helt of Prins van hooger aert
Niet met één wijf alleen en dient te zijngepaert;
Dat hy sijn deftigh hnys heeft wijder uyt te strecken,
Om sonen over al en dochters op te wecken;
Dat hy op desen voet aen al de werelt baet,
Vermits hy over al van sijne vruchten laet.
Dat hy soo waerden schat niet toe en magh betrouwen
Slechts aen den schoot alleen van weynigh swacke vrouwen;
Maer dat s|jn hooge stam al vaster dient geset,
Door krachten van de jeught en gunste van het bedt.
Hy seyde, dat de wet by Solon eens geschreven,
Waer door maer ééne vrou aen iemant wert gegeven,
Is voor het slechte volck: niet voor een dapper helt,
Die boven \'s werelts reyck sijn hooge daden stelt.
Hy sey, dat Hercules, van wien hy is gekomen,
Heeft meer als ééne maeght haer teere blom genomen;
Niet uyt ongure lust, maer om sijn edel zaet
Tc planten over al, soo ver de Sonne gaet.
Dus gaet de man te werek: hy wil sijn snoode vlecken,
Hy wil sijn loos beleyt met schijn van reden decken;
En schoon hem eenigh vrient tot beter dingen raet,
Het schijnt dat sijn gemoet in haer versegelt staet.
Ja, schoon sijn echte vrou, van Keysers bloet geboren,
Heus, eerbaer, deughtsaem, schoon, van dnysent uytgekoren,
Komt af tot haren man, en bracht hem machtig geit,
Om hem met nieuwen lust te brengen in het velt:
Cleopatra, versien van duysent loose treken,
Kan by hem eveu-staêgh de saken soo besteken,
Dat hy gelijck als eerst aen haer verslingert blijft,
En niet als enckel leet aen sijn gemael en schrijft.
Hy laet haer gcensins toe by hem te mogen komen,
Soo is sijn grilligh hooft met tochten ingenomen,
Met listen af-geleyt, met lusten overheert;
Soo dat het deftigh wijf na Romen weder-keert,
Oock sonder hem te sien, of eens te mogen spreken;
Soo is de ware tucht hem uyt de borst geweken:
Maer sy noch even-wel verlaet hner plichten niet,
Hoe-wel sy klaer genocgh den loosen handel siet.
Sy blijft gelijckse was, sy blijft tot hem genegen,
Sy wil haer broeder selfs tot sijne gunst bewegen;
Sy hout den oorlogh op, tot hem de gansche Staet
Gelijck als vyant hout, en krachtigh tegen gaet.
Augustus, des gelast, die gingh hem vaerdigh maken,
Hy treckt in haesten op, hy koomt tot hem genaken :
Hy krijght een machtigh heir, en schepen op de ree,
Want \'t is hen beyder wil te vechten op de zee.
Maer t\'wijl dat Caesar werft veel duysent kloecke mannen,
En heeft met alle kracht de sinnen in gespannen
Om wel te mogen doen, soo jockt het dertel paer,
En niemant wort\'er sorgh in haren geest gewaer.
Al wat\'er boerten kan of soete lust verwecken,
Uat gaet het weeligh volck tot haer geselschap trecken,
De gansche werelt treurt vermits den bangen tijt;
Maer dit aelwaerdigh paer, dat is alleen verblijt.
Het schuyra van al het lant, en duysent lichte gasten
Die niet en sijn gewoon als in het vet te tasten,
Die sweven daer ontrent; men hoort\'er geen verdriet,
Maer staêgh al nieuwe vreught en staêgh een ander liet.
Maer siet, de tijt genaeckt, dat Caesar op de baren
Quam met de gansche vloot geweldigh uyt-gevaren;
Daer hout het spelen op, daer gaet den handel aen,
Daer toont sich al het volck genegen om te slaen.
-ocr page 468-
FUOEF-STEEN VAN
4(iiJ
1)EN TK0U-R1NGH.
Wie kan Iiaer diepen gront, liacr slitnmen aert beschrijven,
Wat kan soo loosen wijf voor rancken niet bedrijven V
Haer geest gelijckt een kolek, en geen soo wijsen man,
Die na den rechten eysch haer gronden peylen kan.
Maer hoe, onaerdigh mensch! sal ick het konnen dencken,
Dat sy haer besten vrient genegen is te kreucken ?
Dat sy wil hinder doen aen een, die haer beruint,
En boven alle dingh in haer vermaken vint ?
Neen, neen, aelwaerdigh hert! \'k en wil het niet gelooven
Dat sy haer eygen man van eere sal berooven.
Sy heeft te grooten hert! te grooten liefde-brant,
Haer ziel, gelijck ick weet, die is aen my verpant.
Doch hoe het wesen magh, of hoe het is gelegen,
Ick ben tot aen het rnergh tot haer alleen genegen;
Dat sal ick immer zijn, het gaet gelijck het magh,
Schoon ick de bleecke doot oock nu voor oogen sagh."
Cleopatra, bewust wat hy van haer gevoelde,
En wat\'er voor een brant in sijn gedachten woelde,
Ontrock haer uyt sijn oogh: vermits sy was bevreest
Voor sijn onstuymigh hooft en ongcrusten geest.
Sy gaf haer in een slot met weynigh kamer-maeghden,
Die haer bedroefden stant benevens haer beklaeghden,
Een slot, een deftigh werek, daer sy haer besten schat
In stilheyt op gebracht en ingesloten hadt,
Met opset (soo men hout) te branden alle dingen,
Wanneer tot haer bederfde saken qualick gingen:
Eu onder dit bedrijf soo stroyt men over al,
Dat sy in bare stont uyt enckel ongeval.
Veel meynden even doen, en vry tot haerder schande,
Dat sy Pelusium, een sleutel van den lande,
Een haven op de zee, een ingangh van het rijck,
Aen C;csar over-gaf, maer efter sonder blijck.
Dat sy in hope stont den Keyser om te setten,
En door een soet gevley tot lusten op te wetten;
Een kunst by haer geplecght oock van derjonckheyt aen,
Gelijck als sy wel eer aen Cffisar had gedaen.
Dat sy met haer gesicht wist landen om te roeren,
En rijeken neder-slaen, en oorlogk konde voeren;
Dat sy door soete tael en door een rappe tongh
Den geest en hooge macht van alle 1\'rinssen dwongh.
Dat sy op desen voet haer saken had begonnen,
liet rijck tot haer gebracht, haer broeder overwonnen;
Dat sy op desen treek noch heden sich verliet,
En even haren pol en al het laut verriet.
Maer ofse dus verstont haer dingen aen te leggen,
Dan of\'et is een waen, een los, een ydel seggen,
Dat laet ick heden daer als in het duy.ster staen,
En wil nu tot besluyt van desen handel gaen.
Als hy nu sijn bederf op hem sagh neder komen,
Sijn vrienden wegh-geruckt, sijn schepen af-genomen:
En dat\'er wort gelooft, by hem en al het rijck,
Dat Cleopatra selfs nu was een droevigh lijck:
Soo wort hy door verdriet tot wanhoop ann-gedreven,
En stelt ten lesten vast niet meer te willen leven,
Het is hem enckel druck en niet als ziel- verdriet,
Dat hy de gulde son, den schoonen hemel siet.
Hy spreeckt dan Eros aen: „O, trouste mijner knechten!
Met \'s vyants machtigh heyr, wel eer gewoon te vechten,
Kom, treckt nu eens het swaert op ray, ellendigh man,
Dat is de meesten dienst, die my geschieden kan.
Doorsteeckt dit treurigh hert, ick sal \'t een weldaet achten,
Want ick en heb voortaen niet beter hier te wachten;
Ick wensch voor al de doot, vermits sy niet en leeft,
Die al wat my vermaeckt in haer besloten heeft."
De knecht, die staet verbaest van soo een harde reden,
Hem rilt een koude schrick door al de gansche leden,
Hy spreeckt in sijn gemoet: „ickdooden mijnen Heerl
0 Goden, Hemels volck! gehenght het nimmermeer."
Hy trock sijn degen uyt, en sonder iet te spreken
Heeft in sijn jonge borst raet alle macht gesteken,
En valt daer op de zael; eu na een droef geluyt,
Eer dat\'er iemant koomt, gaet hem het leven uyt.
„Ach, Eros! seyt de Vorst, ghy toont de rechte wegen,
Ghy toont met nwe daet wat ick behoor te plegen."
Hy greep het eygen swaert, en, naer een harden steeck,
Soo is \'t dat hy verflauwt, en naer een bedde weeck.
Daer komt het droef gesin in haesten aen "geschoten,
En vint met enckel bloet de kamer overgoten.
Antonius, hoewel tot aen de doot gewont,
Die seyt haer met een sucht en met een hleycken mont:
„Ach, vrienden! \'t is gedaen; laet desen romp begraven
Daer mijn geminde rust " Een van sijn liefste slaven
Die seyt hem wederom, dat sy noch heden leeft,
En even nu ter tijt gesonde leden heeft.
„Wel, laet dan, seyt de Vorst, my dese gunst verwerven,
Dat ick in haren arm sal heden mogen sterven!
Dat is mijn lesten wensch." Men doet als hy gebiet,
Schoon dat het leste bloet hem uyt de leden vliet.
Men gingh van stonden aen tot aen het slot genaken,
Waer in het deftigh wijf haer graf had laten maken;
Men klopt daer aen de poort, men roept\'er overluyt,
Maer daer en is geen mensch die hem de deur ontsluyt.
De Koningin, beducht te worden overvallen,
Hielt sich in dit gebouw als in beslote wallen:
De poorten bleven toe, oock wieder kloppen magh,
Soo dat\'er noyt een mensch een open deur en sagh.
Daer was een teenen korf, met koorden vast gebonden,
Daer in soo wort de Vorst ten lesten op-gewonden
Tot aen het hoogh verwulf; daer sagh de droeve vrouw
Hoe sich het nootlot stelt, en waer het henen wouw.
Wat is\'cr nu te doen ? het gaet\'er op een klagen,
Nadiense geenen troost, geen uytkomst meer en sagen ;
Hy lagh daer in sijn bloet, en daer en quam van hem
Niet als een diepe sncht en als een flaeuwe stem.
Dit was sijn leste woort: „Ick hebbe sware slagen,
Ick hebbe mijn verderfin stilheyt konnen dragen;
Maer doen my wiert gescyt, dat ghy niet meer en waert,
Heb ick, van stonden aen, mijn leven niet gespaert;
Ick heb een vinnigh swaert in dese borst gesteken,
En siet, mijn levenskracht die is alree geweken,
Maer dat en acht ick niet, mits ick in uwen schoot
Op heden voelen magh de prangen van de doot;
Dit ick den lesten snick van dit ellendigh leven,
Dat ick mijn herten-bloet aen u magh over-geven;
Nu slaet toch eens den arm om dit ellendigh vleys,
En geeft my noch een kus, het is de leste reys;
Want siet mijn geest verhuist." Sy komt tot hem gesegen;
Maer t\'wijl sy neder boogh, quam haer de ziele tegen,
Die vloogh hem uit den mont, en, met een bangen sucht,
Soo is sijn levens-vonck verdwenen in de lucht.
Sy viel hem om den hals, sy kust hem menigh werven,
Sy wenscht dien eygen stont met hem te mogen sterven;
Maer als men om den doot van ganscher herten sucht,
Dan siet men dat het spoock veel elders henen vlucht.
Maer Caesar liet het slot aen alle kant bespieden,
Hy sent\'er weynigh volks maer wel-vertroude lieden,
Die kregen op het lest een hoogen venster in,
En zijn terstont verspreyt door al het huysgesin
De snege Charmion, die sagh de gasten komen,
En wort van diepen angst ten hooghtsten in-genomen;
Sy roept: „O waerde vrouw, nu is\'et al gedaen,
Ghy zijt in \'s vyants macht, en moet na Romen gaen.
Wat baet nu dit gebouw ? Uw slot, dat is verraden,
En wy ellendigh volck met droefheyt overladen,
En eygen aen de doot!" De Koningin versloegh,
Soo dat haer teere ziel en bangen adem joegh.
-ocr page 469-
AÏAItOtJS ANTONIU8 ËN O\'liEOPATIlA.
4fiS
\'kEn schrick niet voor de doof, sy is mijns herten wenschen,
Sy is een seker lot, een wegh voor alle menschen,
Sy is een vasten troost voor die in droef heyt leeft,
En hier in \'t aertsche dal geen vreughde meer en heeft;
Nu steeckt in desen arm. Hy plagh hier in te rusten,
Die stof en voedsel gaf aen mijn verdwaelde lusten;
Kom, schiet hier uw vergif; kom, schiet, ey lieve schiet,
\'k En soecke geen vermaeck, \'k en achte geen verdriet.
Laet dit een woonplaets zijn van uw vernijnde vlecken,
Dat aen den lioomschen Vorst tot vreughde plagh te strecken;
Het lit, het eygen lit, dat qualick heeft gedaen,
Dat moet in dit geval de straffe niet ontgaen.
Wel aen dan, wacker dier! en spaert geen teere ledeu,
Ghy waert\'er toe versocht en wort\'er toe gebeden;
En siet geen schoonheyt aen als ghy uw swadder stort,
Maer, wat ick bidden magh, soo maeckt de pijne kort!
Ick heb tot nu geleeft, en mijn geswinde jaren
Die zijn gelijck een roock in haesten wegh gevaren,
Mijn tijt is nu volent. Ick had een machtigh rijck,
Soo dat ick niet een Prins in volle macht en wijek.
Geluckigh waer ick noch, geluckigh boven maten,
Had my de Koomsche pracht in vrede konnen laten;
Nu komt de wreede doot en snijt mijn leven af;
Mijn loop die is volbracht, ick snelle naer het graf.
Nu kom hier, kleine jeught, kom hier, mijn jonge schapen!
Daer is voor u geen tijt ora vreught te mogen rapen.
Och, of mijn ongeval een eynde mochte zijn
Van uw verdrietigh leet, en onverdiende pijn!
En denckt niet datje zijt van Prinssen her-gekomen:
Eylaes ! ons droef geval, dat heeft\'et al genomen,
Een wonder groot beslagh, en meer als eene kroon,
Die was voor u bereyt, en stont u wonder schoon.
Nu is\'et al verkeert, en kan u licht geschieden
Dat ghy geen machtigh volck, maer schapen sult gebieden,
Dat ghy sult Herders zijn, en leven in het wout,
Daer niemant als met sweet sijn leven onderhout.
Hoe dat het wesen sal, ey, leert de felle slagen,
Ey, leert in soet gedult uw sware lasten dragen;
Daer komt oock metter tijt een eynde van gequel.
Ach, neemt den lesten kus, en vaert voor eeuwigh wel!
En ghy, o waerde vrient! ontfanght mijn leste klachten,
En wilt van my voortaen geen ander diensten wachten.
Hoe kan ick eere doen, die aen een Prins geschiet?
Ick ben voortaen, eylaes! ick ben mijn eygen niet:
Ick ben in \'t Rooms gewelt, ick ben, eylaes! gevangen,
En \'t doet my na de doot maer des te meer verlangen;
Mijn lichaem wert bewaert, mijn vryheit heeft gedaen,
\'k En magh niet op mijn borst, niet op mijn herteslaen.
\' k En magh geen vloeken hayrs uyt desen schedel trecken;
Men vreest, gelijck men seyt, men vreest voor kale plecken;
Doch niet om mijnent wil, maer om de Roomsche pracht,
Daer ick, ellendigh mensch! nu lange ben verwacht.
Men wil, o machtigh Vorst! men wil ons heden scheyden,
Men wil my schande doen en in triumphe leyden;
Men wil my laten sien als ick en weet niet wat,
Een schouspcl aen het volck, een gecksmaer in de stadt.
Men wil al wat ick heb, mijn schat, mijn rijekekroonen,
Men wil my tot een spot aen al de werelt toonen;
Maer dat en sal voorwaer sijn leven noyt geschiên,
En my en sal geen mensch tot smaet gelevert sien.
Ick ben van edel zaet en tot de kroon geboren,
En van mijn ouders aert en heb ick niet verloren;
Ick ben van Ninus huys, ick ben van Koninghs bloet,
Ick ben van hooge stam, maer hooger van gemoet.
Veel eer sal ick den geest uyt dese leden drucken,
Veel eer sal ick de ziel uyt desen boesem rucken,
Veel eer ten grave gaen met druck en ongeval,
Als ick het schamper volck een schou spel wesen sal)
Üj greep een vinnigh mes om hner verdriet te wreken,
En wouw het metter ijl in haren boesem steken:
Maer een van Caesars volck, een wonder rappe gast,
Die hielt haer teeren arm en swacke leden vast.
„Wel hoe (begon de man,) Princesse van den lande!
Én vreest geen ongemack, geen leet of droeve schande,
En min de bleecke doot; Augustus is te soet,
Stelt hem van nu voortaen een troost in uw gemoet.
Ghy zijt te schoonen beclt om in verdriet te sterven,
Gy sult wat u behaeght van sijne gunst verwerven,
Gaet, stelt u maer gerust." De Koninginue sweegh,
Maer efter soo gestelt, dat sy ter neder seegh.
Hier op wert metter daet aen Caesar af-gesonden,
En hem wert aengedient hoe alle saken stonden:
Hy snelt hem naer het slot, begroet de droeve vrou,
En bid haer menighmael, dat sy haer troosten wou.
Maer al wat Caesar spreeckt en zijn maer hoofsche woorden
Die haer (des wel bewust) in geenen deel behoorden;
Dies bleef haer eerste sorgh, haer ziel is ongerust,
En in een staegh gewoel, en buyten alle lust.
Ofschoon de stille nacht komt over haer gesegen,
Sy wort noch even-wel tot slapen niet genegen;
Sy woelt in haer gepeys van alle vreught ontbloot,
En sy en vint geen troost als in de bleecke doot.
Sy had een lange wijl nu laten ondersoecken,
Uyt reden, uyt de daet, en uyt verscheyde boecken,
Hoe dat men aldersachts kan scheydeu uyt het vleys,
Wanneer men besich is ontrent de leste reys.
Sy hadde boven dien, voor desen menigh-werven,
Veel slaven om-gebracht, veel menschen laten sterven
Door adders, selsaem kruyt, of ander slim fenijn,
Om van de sachtste doot bewust te mogen zijn.
Maer schoon men iemant smoort in roock of diepe vaten,
Of tapt het leven af door bloet of ader-laten,
Daer was geen ander doot die haer bequamer dacht,
Als door een gladde slangh te werden om-gebracht.
Sy laet dan uyt het wout, of uyt de naeste dalen,
Sy laet tot haer gebruick een feilen aspick halen;
Die wert haer van een boer, te midden door de wacht,
Die wert haer in een korf met fruyten toe-gebracht.
En of schoon aen de man het rot bestont te vragen,
Wat aen de Koningin hem is gelast te dragen,
De vrient is niet verstelt, hy toont het schoon gewas,
Gelijck het lagh bedeckt met kruyt en edel gras.
Hy toont\'et niet alleen, hy biet\'et aen de gasten,
Maer niemant onder-neemt de fruyten aen te tasten,
Dies gaet hy ongemoeyt. Men laet den huysman in,
Die geeft hem op de zael en voor de Koningin.
Hy doet gelijck hy kan, hy neyght hem met de leden,
Hy spreeckt geen hoofsche tael, maer onbeveynsde reden;
Sy tast de fruyten aen, en roert het edel kruyt,
Maer des al niet te-min daer quam geen adder uyt.
Sy wert geen beet gewaer: dit heeftse vremt gevonden
Vermits het seker was de slang te zijn gesonden:
Sy treet wat naerder toe, en licht een vijgen blat,
En sagh hoe vreemt het beest daer in gedoken sat.
Het droegh vyer in het oog, een huyt met rode plecken,
Oock bobbels vol fenijn, die hem de tanden decken,
En drilt sijn swacke tongh. Als sy den adder sagh,
Soo sprackse sonder schrick en met een soeten lagh:
«Wel beesje, zijt ghy daer ? Ick wachte met verlangen
Ghy moet noch heden selfs aen desen boesem hangen;
Ghy moet te deser uur genesen mijnen druck,
En maken een besluyt van al mijn ongeluck.
Wel aen dan, tijt te werek. VVaerom soo stil geseten ?
Ick wenschte wat ick magh, van u te zijn gebeten.
Kom, spant uw krachten in, en stort uw swart fenijn;
Al dat een ander haet, dat sal my weldaet zijn.
-ocr page 470-
4fH
PKOEK-STEEN VAN DEN TROU-RINGH.
Ick liebbc nevens n, ick liebbe lange dagen,
Druck, kommer, tegenspoet in dese borst gedragen;
Maer \'t grootste ziel-verdriet, dat ick op heden ken,
Is dat ick nu ter tijt van u gescheyden ben.
Ick liegh, ellendigh wijf! ick hebbe droever sinnen,
Mits ghy door achter-klap uw geest hebt laten winnen;
Mits ghy van my vermoet, dat ick \'t met Caesar hou,
En licht tot uw bederf mijn rancken spelen sou.
O Goden, wat een hoon! Sal ick mijn eygen leven,
Sal ick mijn hertsens troost den vyant over geven V
O, liever sijn geweer in dese borst gedruckt,
En dit rampsaligh hert by stucken uyt-geruckt;
O, liever in het wout van eenigh beest gegeten,
Of van een Crocodijl de leden af-gebeten;
O, liever af-gedaelt tot in den swarten poel,
Wiens prangen ick alreê in desen boesem voel.
Wel aen, ick wil terstont mijn trouwe gunst betuygen,
Daer sal een boose slangh aen desen boesera suygen,
En roven my de ziel, en dat op desen dagh
Op dat ick met den geest tot u genaken magh.
Daer sal ick met bescheyt (indien men hier beneden
Noch onderlingh gebruyekt de gronden van de reden),
Daer sal ick met bescheyt u maken openbaer,
Dat ick om uwent wil my brengh in dit gevaer.
Wel, neemt dit lichaem aen; want ick begeer te sterven,
En wil benevens u een graf voor my verwerven.
Hoe gram dat Caesar is, hoe groot mijn ongeval,
Hout seker dat de doot ons heden paren sal 1"
Terstont na dit gespreek gaet sij de slange tergen,
Sy gaet het vinnigh dier als krijgh en oorlogh vergen;
Maer \'t beest, dat stont bedubt en sat als in beraet,
Of oock soo witten arm met gif te quetsten staet.
Doch als de Koningin niet af en liet te quellen,
Soo gaet het happigh dier sich als te weere stellen,
Het kromt sich in een bocht, en schiet ten lesten toe,
En straelt haer in den arm, en niemant weet\'er hoe.
Het gif doet sijnen loop door onbekende wegen;
En \'t komt, gelijck een slaep, haer om het brein gesegen:
Sy trilt, sy suyssebolt, en in een korten stont
Soo vloogh haer met een sucht het leven nyt den mont.
Maer hoe de vrouwe storf en konde niemant weten,
Sy was maer aen den arm als van een vloo gebeten;
Men vont aen al het lijf een gaef en effen vel,
Men vont een pleckskcn roots en anders geen geswei.
Sy lach daer als een beelt, haer leden niet gebogen,
Haer lippen niet verrtiekt, haer oogen onbewogen;
Alleen haer rijeke kroon met diamant geciert,
Die was, als sy verschiet, een weynigh omgeswiert.
En t\'wijl dat lias pooglit haer kroone wat te rechten,
Soo komen op de zael een deel geswinde knechten,
Door Caesar af-gestiert; die sien den handel aen,
Maer \'t is\'er al bekaeyt, het speeltjen is gedaen.
De nette Charraion, een van de kamer-maeghden,
Die best van overlangh de Koningin behaeghden,
Die lagh alree gestreckt bevangen van de doot,
En was met haer gereyst naer Charons swarten boot.
En t\'wijl dat Iras spreeckt met Caesars af-gesanten,
En sich noch besich hout ontrent de diamanten,
Vernam men dat de maeght ter aerden neder viel,
En liet oock op de zael een lichaem sonder ziel.
Maer hoe dat dese twee zijn aen haer doot gekomen,
En heeft geen levend mensch tot heden oit vernomen;
Doch hoe het wesen magh, sy waren aen de vrou
Versegelt met den geest, en tot het graf getrou.
Cleopatra, gesint haer aen de doot te geven,
Die had aen Caesar selfs een korten brief geschreven,
En had daer by versocht, dat sy met haren vrient
Mocht van een eenigh graf te samen zijn gedient.
En eer bykans de Vorst haer schrift had overlesen,
Soo kreegh hy stracx de maer van dit ellendigh wesen:
Hy trat dan naer het slot en sagh het schou spel aen,
En heeft op dit gesicht haer bede toe-gestaen.
Siet daer een machtigh Vorst, en duysent groote dingen,
Die al, gelijck een roock, in haest te niete gingen;
En soo ghy d\'oorsaeck vraeght: het was geschonden trou,
En dertel ongelaet ontrent een lichte vrou.
KORT VEBHAEI VAN HET MOEVIGH TBOU-GEVAL
TUSSCHEN TWEE VORSTELICKE PERSONEN,
TE WETEN:
DEN KONINGH MASANLSSA en DE KONINGINNE SOPHONISBA.
Maer, schoon hy nader quam, daer is geen tegenstant,
Geen mensch ontrent de poort die hy in wapens vant.
Alleen de Koningin, die sagh den Velt-heer komen,
En geeft haer op de zael met droefheyt in genomen,
Sy leyt haer in het stof; hy bleef een weynigh staen,
En daer op vingh de vrou, aldus haer reden aen:
„Ghy, die een Koningh zijt, wilt mijner doch erbermen,
Wilt my van overlast, van smaet.en hoon beschermen;
Daer is op aerden niet, dat Prinssen beter voeght.
Ick was een Koningin eer ghy ons leger sloeght;
\'t Is uw geluck geweest, en \'t noot lot van de Goden,
Dat ghy het velt behielt en onse Rnyters vloden;
Nu bid ick, edel helt, bevrijt my van de pracht,
Die al de werelt siet ontrent de Roomsche macht.
Men is aldaer gewoon als tot een spot te toonen
Oock groote schepters selfs, oock hoog-geduchte kroonen,
Jae, Prinssen van het lant: en met een groote smaet
Soo plagh men daer een Vorst te leyden achter straet.
Als Syphax was verrast en Asdrnbal geslagen,
En Cirtha met den schrick in haesten w egh-gedragen,
Soo is daer in de stadt een selsaera stock geschiet,
Dat ghy in dese prent alleen ten deele siet
De reste dient verhaelt, en naerder acngewesen,
Want dat men niet en siet is nut te zijn gelesen.
Wel op, geswinde pen! doet ons een kort verhael,
Hoe dat de liefde speelt ontrent het wreede stael,
Ontrent den harden krijgh, en midden in de swaerden,
En midden in den woel van duysent felle paerden;
Op dat een yder mensch magh leeren dese wet,
Dat staêg op sijn gemoet is nut te zijn gelet.
De schrick is door de stadt en boven op de wallen,
En stracx zijn door het heir de poorten overvallen;
De Koningh even selfs die gaf hem voren aen,
En buyten sijn gebiet en wert\'er niet gedaen.
Hy snelt hem naer het hof met duysent rappe gasten,
Die staêgh met grooten ernst op sijn bevelen pasten;
-ocr page 471-
EN SOPHONISBA.
MS
MA8ANI88A
En daerom dient den buyt en wat\'er is gevonden,
Geit, have, menscueu, vee, ua Komen op-gesonden:
Oock Sophonisba selfs, uw troon en herten wensch,
Is eygen aen den Staet en niet aen eenigh mensch.
Sy dient oock met den roofde vaders op-gedragen,
En wat hier is te doen, dat is aldaer te vragen.
Ghy, siet dan, zijt ghy wijs, dat ghy uw driften stilt;
\'t Is ander lieden goet, dat ghy behouden wilt.
Ghy hebt in my gesien, en menighmael gepresen,
Dat ick de geyle lust heb krachtigh af-gewesen ;
Wel ghy, die wilt een vrient van Romen zijn genaemt,
Doet hier en overal gelijck het u betaemt.
Een die sijn weeligh vleesch kan spenen van de vrouwen,
En met een hoogh gemoet sijn lusten weder-houwen,
Is ja, een meerder Vorst en vry een grooter man,
Als die een hooge wal ter neder vellen kan."
De Vorst, in sijn gemoet ontstelt om dese reden,
Gaet treurigh uyt het volck, gaet in sijn tente treden;
Hy vint sijn innigh mergh met tochten om-gevoert,
Hy vint sijn jeughdigh hert ontstelt en gansch beroert:
Hem komt aen d\'eene zy de nieuwe bruyt bekoren,
Die hout de jonge Vorst tot sijn vermaeck geboren;
Hem druckt aen d\'ander zy de strenge Koomsche tucht,
Soo dat sijn angstigh hert in groote bangheyt sucht.
Ten lesten berst hy uyt: „ Wel, moet ick haer verlaten,
Men salse lijcke-wel niet sleuren achter straten,
Niet toonen aen het volck, tot haer en mijne smaet;
Neen, Sophouisbe, neen, daer is noch ander raet.
Ick heb\'et u belooft uw man te sullen wesen,
Vermits ick boven al uw schoonheyt heb gepresen :
Of soo dat niet en viel, soo steld\'ick efter vast,
Dat ghy noyt buyten eer sout weiden aen-getast.
Ick wensch uw man te zijn, ick ben tot u genegen,
Maer siet de Koom.sche macht die kant\'er vinnigh tegen;
En \'t is een dwingelant die al de werelt quelt,
En die oock even my heeft onder haer gewelt.
Eylaes! mijn eerste woort en magh u niet geschieden,
Maer \'t tweede dat en kan u Komen niet verbieden;
Een dronck naer eysch gemenght van eenigh ras fenijn,
Die moet in dit geval uw leste trooster zijn.
Hy nam een gulden kop, hy gaet de kruyden mengen,
Hy laet het droef geschenck aen Sophonisbebrengen:
Hy voeght\'er woorden by: „doet als een Koningin,
Hier is uw leste troost, hier uw verlosser in."
Soo haest de jonge vrou de bootschap heeft ontfangen,
Rees daer een bleycke verw ontrent haer roode wangen;
Maer des al niet-te-min nam sy den beker aen,
En toond\' dat sy het woort ten vollen heeft verstaen:
„Is dit de bruyloftsgift die my, te deser stonden,
Van mijnen bruydegom, uyt liefde wort gesonden ?
Is dit het schoon juweel ? edoch ick ben bereyt:
De Vorst die heeft gedaen gelijck\'er was geseyt:
Magh ick niet na den eysch en als Princesse leven,
Soo wil ick aen het graf my willigh overgeven ;
Eén dinck dat is my leet, dat ick als met de doot,
Ontfing een tweede man tot mijnen bed-genoot."
Het woort is nou volent, sy heeft den wijn gedroncken,
En wat\'er boven dreef, en wat\'er is gesoncken;
Daer bleef geen druppel in; sy leyt haer op het bed,
En wacht de bleecke doot en haer gestrenge wet.
Sy maeckt geen los gebaer met eenigh selsaem huylen,
Sy geeft haer uyt het volck en gaet in \'t duyster schuylen:
En als het vinnigh spoock haer gaf de leste steeck,
Soo was het gansch verbaest dat sy niet eens en weeck.
En dat, eylaes! alleen vermits hy is postalen,
En niet en was gesint hel Roouwcliejock te drageu :
Nu bid ick anderioael, ó waerde Lants genoot,
Geeft my niet aen de sraaet, raaer liever aen de doot.
Laet my slechts dit alleen van uwe gunst verwerven,
Laet my een Koningin, en niet een slave, sterven!\'\'
Sy wou noch vorder gaen, maer haer bedroeft gemoet,
Dat joegh haer uyt\'et oogh een dichten tranen vloet.
En t\'wijl sy besich is met dit verdrietigh spreken,
Soo wort de jonge Vorst van hare Iiefd\' ontsteken;
Hy weet niet wat hem schort of wat hem overquam,
Als hy dit vreemt gewoel in sijnen geest vernam.
Hy stout daer met een heir, en in het stael gesloten,
En noch wert hem een schicht tot aen de ziel geschoten;
Het Leger dat hy leyt, het wapen dat hy droegh
En is voor hem niet sterek, voor hem niet vast geuoegh.
Sy was een hupse vrou, en al haer gansche leden
Soo fris gelijck een roos, en deftigh in de reden,
En geestigh in gelaet; en schoon sy bijster weent,
Oock dat heeft haren glans in geenen deel verkleent.
Siet, wat een selsaem stuck is hier alree begonnen,
Hy die verwinner is, die wort geheel verwonnen;
Hy die een grooten roof aen \'t Leger geven wou,
Die staet van sin berooft ontrent een teere vrou!
Wat dient\'er meer geseyt ? die vingh, die is gevangen,
Sijn gansche ziele dwaelt ontrent haer teere wangen;
Hy neemtse by der hant, hy licht haer uyt het stof,
Hy toont haer soet gelaet, en leyt haer in het hof.
Daer berst de Koningh uyt, en gaet haer openbaren,
Hoe dat hy was verruckt door hare frissche jaren;
Hy scyt haer niet als dat: en tot een kort besluyt,
Sy die gevangen scheen, die wert terstont de bruyt.
Dit heeft de snelle faem ten luytsten uyt-gekreten,
En \'t is van stonden aen door al het heir geweten;
Het dunckt een yder vreemt, dat Massanissa trout
Een die het tegen hem en met den vyant hout.
Een die van Asdrnbal als dochter is gekomen,
En uyt Carthago selfs haer oorspronck heeft genomen,
Dit stuck heeft oock beroert den grooten Africaen,
Die gaf hem tot den Vorst en sprack hem deftigh aen :
„ Wel hoe, manliaftigh helt! laet ghy de wapens varen ?
En pleeght een wijf gewelt op uwe frissche jaren ?
Is uw grootmoedigh hert soo spoedigh opgevat
Door kracht van vrouwe-lust, en ick en weet niet wat ?
Indien ick bidden magh, laet yemant dit beginnen,
Die staêgh in weelde leeft met ongemoeyde sinnen,
Laet dat een lecker doen die luy daer henen gaet,
En noyt en is bemoeyt met dingen van den Staet.
Ghy hebt tot uwer eer den vyant overvallen,
\'t En is voor u geen tijt om nu te liggen mallen;
De gront van ons beroep die eyscht een strenge deught,
Dat u en my betaemt en is geen losse vreught;
Gelooft\'et, oogen-lust is meer voor ons te schromen,
Als pijlen vol fenyn die van den vyant komen ;
En geen soo harden stael, dat ons soo vinnigh wont,
Als doet een teer gelaet, of wel een sachten mout.
\'t Is vry een swaei der stuck te toornen geyle sinnen,
Als Legers op te slaen, en Steden in te winnen;
Maer \'t een en \'t ander werek, dat is van ons bedrijf:
Het eene voor den geest, en \'t ander voor het lijf.
Maer dit oock, edel helt, behoorje wel te weten,
Dat schoon of Asdrubal is uyt\'et velt gesmeten,
En Syphax neêrgevelt; het was de Roorasche macht,
Die Cirtha met gewelt heeft onder haer gebracht.
iO
>\', HAT».
-ocr page 472-
J\'ROKK-STKEN VAN DKN TROU-IUNGH.
4Ct>
HOLLAMS TROU-BEDEOGH,
ONLANGHS VOOR-GEVALLEN.
Of liefde list gedooght, en of een wettigh minnen
Mach worden uytgevoert door afgerechte sinnen,
Door lagen, door bedrogh, of ander slim beleyt,
Dient heden ondersocht, en hier te zijn geseyt.
Maer om met beter gront hier van te mogen spreken,
En recht te mogen gaen in dese slimme treken,
Soo leest, voor alle werck, en wceght my dit geval,
Dat ick hier door de pen aen Hollaut schencken sal:
Leander, uyt-genoot by soete jonge lieden,
Giugh daer de jeught hem leyt, eu na de sinnen rieden;
Sijn oogh viel op een maeght, die ick in dit geval
Den naem van Kosemont op heden geven sal:
Hy was een rustigh quant, en sy van schoone leden,
Sy eerbaer van gelaet, hy geestigh in de reden;
Haer ouders zijn gelijck en van gemeene stof,
Leander lijckewel die slingert naer het hof.
Hy had een wijl gereyst, en in de vreemde landen
In alderley vermaeck verspilt sijn beste panden;
De boecken die hy kocht en by hem had vergaert,
Die had hy wonder lief, maer al te veel gespaert.
De soete Kosemont was, boven eyge baten,
Van seker pete-nieuv een rij eken boel gelaten;
Dit gaf haer schoonheyt glans, en by haer roden mont
Soo was \'t, dat even hier Leander smake vont.
Hy wort daer toe geneyght, als met geheele sinnen,
Om sijne Kosemont voor hem te mogen winnen ;
Hy dede wat hy kond\', oock met sijn gansche kracht,
Maer kreegh het voordeel niet, dat by hem was gewacht.
By wijlen schijnt de maeght tot hem te zijn genegen,
En op een ander tijt is sy hem bijster tegen ;
Want als hy om het stuck en om het jawoort quam,
Dan was \'t dat sy terstont een ander wesen nam.
Hy quam eens op een tijt en woude troost verwerven:
„Of anders, seyt de quant, soo moet ick heden sterven;
Ick wil van stonden aen gaen springen in de gracht,
Vermits ghy mijn verdriet en trouwen dienst veracht.
En als mijn droeve ziel dit lichaem sal verlaten,
Dan sal u voor gewis de gansche werelt haten,
En spreken over u dit hart en vinnigh woort:
Dat ghy uyt wreeden aert een vryer heb vermoort.
Dan sal de soete jeught u met de vingers wijsen,
En laken uw bedrijf, en mijn getrouheyt prijsen:
Oock salder op mijn graf een vaers gehouwen staen,
Dat sal u, maer te laet, tot in de ziele gaen:
Hy die hier binnen rust, schoon hem de vrijsters minden,
Wist daer hy ruste socht sijn ruste niet te vinden;
Sijn liefd\' is trou geweest, en uyter maten groot,
Maer die sijn leven was, die gaf hem aen de doot.
Nu segh my, Kosemont, hoe sal u dat gelijcken,
Dat ghy door al het lant door alle Koninghrijcken,
Door al wat werelt hiet, sult eeuwigh zijn vermaert,
Niet om uw soet gelaet, maer om uw feilen aert ?
Ey, gaet een sachter wegh, en laet u noch bewegen,
Of ick ben tot het graf van heden aen genegen;
Niet soeter als de doot voor een, die vierigh mint,
En die voor sijnen loon geen troost met al en vint."
De vrijster stont en loegh om al dit vinnigh spreken,
En seyde: rLieve vrieut, dit zijn maer vryers treken,
Maer rancken van de jeught; die ben ick al gew-ent,
En hebbe dat bedrogh al over langh gekent.
Soo hacst een jonge wulp maer eens bestaet te minnen,
En dat\'et niet en gaet na sijn verwaende sinnen,
Soo roept hy, naer het schijnt, als uyt sijn diepste noot,
En wil van stonden aen sich geven aen de doot.
Hy wil door enckel leet of uyt een diep verlangen,
Sich by de vrijsters deur of voor haer venster hangen:
Maer \'t is maer schrale wint, en niet als loos beleyt;
Komt segh: wie doet\'er eens wat dickmael is geseyt ?
\'k En acht geen vrijster wijs, die om de malle grillen
Haer voeght in dit geval gelijck de liuckers willen :
\'k En ben soo schotigh niet, noch van soo lossen aert,
Want van een kleyn gerucht en was ick noyt vervaert.
Leander, zijt ghy wijs, verlaet uw slimme lagen;
Het wilt dat ghy vervolght, en is soo niet te jagen.
Ick segh in tegendeel: al wie met dreygen vrijt,
Die is van stonden aen mijn gunst en liefde quijt."
„Hoe, seyt de jongelingh, sout ghy voor linckers schelden,
Die uyt een trou gemoet haer liefde komen melden ?
Meynt ghy, dat ick met list en veynsen onme-ga ?"
De vrijster wederom: „Voor my, ick seggeja"
„Dat sulje metter daet wel anders ondervinden,
Als my de bleecke doot de leden sal ontbinden;"
Beet haer de vryer toe en, met een kort besluyt,
Seyt haer: „vaert eeuwigh wel 1" en flucx ten huysen uyt.
Hy gaf hem aen de gracht, en sey noch auderwerven,
Wel, sal ick uwe zijn of sal ick heden sterven ?
Spreeckt nu het leste woort, ick sta hier, schoone maeght,
En sal op heden zijn gelijck het u behaeght;
Wat seghje ? „Dat ick plagli, roept hier de vrijster tegen,
Geen list, geen slim bedrogh en sal mijn hert bewegen."
Hy weder met een sucht: „Als \'t immers wesen moet,
Daermede ben ick doot; vriendinne, weest gegroet,
En dat voor alle tijt. O God! wilt my vergeven,
Dat ick een eynde maeck van dit ellendigh leven."
Het woort is nau geseyt, hy stort met alle macht
Een steen daer toe bereyt te midden in de gracht,
Eu, om met beter schijn siju list te mogen drijven,
Hy laet daer op de brugh sijn hoet en mantel blijven,
En dichte by de wal daer swom sijn ommeslagh,
En hy flucx uyt de weegh, soo vaerdigh als hy tnagh.
Met dat de vrijster hoort de quis-quas in de stroomen,
Sy kan haer teer gemoet, haer sinnen niet betoomen;
Sy liep in grooten anglist tot aen de waterkant,
Daer sy alleen den hoet eu sijnen mantel vant.
Daer berst de vrijster uyt in wonder hooge klachten,
Sy melt haer stille gunst en opent haer gedachten;
En t\'wijl sy staet en sucht en droeve tranen stort,
Soo roeptse: „Lieve vrient, en doet u niet te kort:
En wilt niet lijf\'en ziel op eenen tijt bederven,
Ghy sult oock heden selfs mijn echte trou verwerven;
Keert weder daer ghy waert, komt op het drooge zant,
Siet daer tot uwen troost mijn trouwe rechterkant."
Daer waren doen ter tijt een deel geslepe gasten
Die op dien loosen vout en al den handel pasten,
Die hadden tot het werck een schuytjeu toe beieyt,
Eu onder aen de brugh in \'t duyster wegh geleyt;
Daer in was onse quant in grooten haest geweken
Door gunste van de nacht, en lagh aldaer versteken
Terwijl de vrijster klaeght; en een van desen hoop
Die gaf hem by de maeght als met een snellen loop,
-ocr page 473-
H0LLANT8 TROU-BEDROGR.                                                            467
En vraeght baer wat\'er schort, en wat\'er is gesoncken,
En of de vryer leeft, dan of hy is verdroncken.
Sy seyt hem in der haest hoe al de sake staet,
„Maer o, och vrienden helpt! eer dat\'et is te laet."
Sijn mackers onder dies die komen aen-gevaren,
En Bweven roet de boot te midden op de baren,
En tasten in het diep, en met een slimme vont,
En trecken, soo het scheen, een lichaem uyt den gront.
Maer die wil even-wel sich geensins laten helpen,
Ten zy de jonge raaeght sijn vyer begeert te stelpen.
Dit roept hy uyt de gracht, als met een flauwe stem,
En die ontrent hem zijn, die roepen nevens hem.
Daer komt hy op de brugh ten lesten aen-gedropen,
Hy blaest, en zijght, en sucht, al waer hy schier versopen;
Sijn hair was enckel kroos, als quam hy uyt\'et lis,
In allen soo gestelt als Jonas uyt den vis.
Maer sy, met deerenis tot aen de ziel bevangen,
Die valt hem om den hals, en kust sijn natte wangen;
Sy bid hem nevens haer in huys te willen gaen,
Om daer niet in de kou en nat te blijven staen.
Hy seyt : „ De strenge kou en kan my geensins deren;
\'t Is vyer dat my ontstelt, en \'t sal mijn hert verteren,
Soo ghy het niet en helpt. Ick ben noch heden doot,
Soo ghy geen troost en brenght in desen hoogsten noot."
Hy staet en suysebolt, sijn woorden blijven steken,
Het scheen dat even doen sijn hert begon te breken,
Soo vreemt gaet hy te werek, soo stelt hy sijn gelaet:
Sy raeynt dat hem de ziel als op de lippen staet.
Sy grijpt hem metter bant, sy kust hem ander werven:
Maer hy — geen ander praet, als van te willen sterven,
Als van te willen gaen tot in het duyster graf,
Soo sy hem niet op trou de rechter-hant en gaf.
En waerom langh verhael ? hy kan soo listigh quelen,
En weet aen alle kant sijn rol Ie soo te spelen,
Dat sy dien eygen stont hem boot de rechterbant,
En stracx daer op ontfingh een schoonen diamant.
ROSEN-OIJGH, OFTE HERDERS TROU-BEDROGÏÏ;
DE GR1ECKSCHE DICHTERS NA-GEBOOTST.
Het dertel Venus-kint genegen om te mallen,
Was lestmael uyt de lucht in seker wout gevallen:
Het lant was sonder krijgh, den hemel souder wint,
En daeroui is het volck tot spel en jock gesint.
Het wicht quam aen een bosch daer hondert vogels sougen,
Daer inaeck et bly geschal, en dede vreemde sprongen ;
Het trock de bloempjens af\', en brack het jeughdigh kruyt,
En daer en is niet vry dat uyter aerden spruyt.
Noch gingh het weeligh dingh de teere Nynipen tergen,
En quam met stout gcbaer haer krijgh en oorlogh vergen:
„lek trots u, sprack het wicht, al ben ick maer alleen,
Komt in het open velt; oock seven tegen een !"
De maeghden plegen raet, hoe eens de stoute jongen,
Mocht worden in-getoomt en onder haer gedwongen;
Een van hetaerdigh volck, die Clio was genaemt,
Heeft in haer geestigh breyn hier op een voet geraemt:
„Tsa laet ons, seyt de maeght, oock souder iet te schroomen,
Laet ons maer in verdingh met desen lecker komen;
Geeft my des maer bevel, ick weet een gauwen vont,
Om aen het oylick dier te snoeren sijneu mont:
Ick sal op soo een voet met Venus wicht verdragen,
Dat wy oock buyten sorgh een veltslagh mogen wagen;
Want dat ick voor geweer hem meyne toe te staen,
En sal niet boven ons of onse krachten gaen:
Want als de kleyne guyt met ons sal komen mallen,
Wy sullen met gewelt den jongen overvallen,
Wy sullen inaegbde-palm hem winden om hetbeen,
Eu vlechten niet-te-min sijn vleugels over een.
Wy sullen in het dorp en onder al de boeren,
Wy sullen in de stadt het wicht ten toone voeren,
Wy sullen boven dien (maer neen, ick swijge stil)
Wy sullen raet hem doen, dat ick niet seggen wil.
Hoe, sou dit goire dingh ons eeuwigh komen tergen,
Als of het meester was van al de naeste bergen ?
Wat my hier in belanght, \'k en wil het niet verstaen,
Daer moet na desen tijt wat anders oinme-gaen."
„ Al sachtjen8, sey\'er een, ghy maeckt te rasse gangen,
Ey! veylt geen beyren-huyt aleer hy is gevangen;
Het dertel Venus kint is al te rouwen gast,
Die op geen mans gewelt, en min op vrysters past.
Vermeet u niet te veel: \'t en is soo niet te vatten,
Het krabt ter zijden uyt gelijck de looae katten;
Soo ghy den lincker terght, eer ghy u des beraet,
My dunckt, ghy loopt gevaer van uw geheelen staet.
Hoe kan het doch bestaen, dat wy den oorlogh soecken ?
Dat is te rouwen werek voor onse teere doecken;
Maer neemt, wy bleven staen, of wonnen in den strijt,
Noch gaet een teere maeght haer moyste dingen quijt.
Hier kan het voordeel selfs een jonge vrijster deeren,
Sy laet\'er menighinael oock van haer beste veeren ;
En daerom stille zijn, oock als men woelen mocht,
Is dickmael grooter eer dan of men dapper vocht.
\'t Is beter (na my duncktj den lecker niet te tergen,
Maer (soeckt\'er iemant spel hier op de vlacke bergen,
Of in een jeughdigh dal, of aen een groenen dijck)
Te soecken sijn vermaeck, en dat met ons gelijck;
En soo het slim gebroet ons daer oock quam bespringen,
Laet ons te rugge gaen, en noyt den lecker dwingen;
Want, in den vreemden krijgh van Venus dertel kint,
Wie loopt behout het velt; wie vlucht, die overwint.
Geen mensch en is bequaem om oorlogh aen te rechten,
Die niet en is gestelt om wel te konnen vechten :
De krijgh en schijnt maer spel voor diese niet en kent,
Maer *t is een grouwel selfs, eer dat het spceltjen ent."
„Neen, seyde Clio, neen: dit ziju maer kromme-sprongen;
Hoe! vreest een rappe maeght een moeder-naeckte jongen ?
Laet my slechts heden toe te maken dit verdragh,
Ghy sult in korten sien wat ick\'er in vermagh."
Hier op soo staetse vast Het stuck wort overwogen;
En ofschoon haer gespreek in twijffel wort getogen,
Haer raet die wort gevolght: dies kreeglise volle macht,
Te sltiyten metten wicht gelijckse dienstigh acht.
Sy treet dan in verdingh, sy gaet Cupido spreken,
En \'t is in korten stont in alles vergeleken.
De lincker gaf haer toe, als die het speeltjen socht,
Hy dacht: hoe dat\'et ga, de vrijster is bekocht.
Daer wort dan vast-gestelt, dat op bescheyde rechten
De Nympheu en het wicht te samen sullen vechten;
Doch niet in eenigh dorp, maer in het naeste dal,
Daer Pan met sijn gevolgh trompetter wesen sal.
Noch wort\'er by gevoeght, dat niet als versche rosen,
Tot wapens voor den krijgh, en mogen zijn gekosen;
Dat niemant met geweer tnagh koiren aen den dagh,
En dat vooral het wicht geen pijlen hebben magh.
-ocr page 474-
46i
FKOKK-STKKN VAN OKN TROtMtl.NüH.
Daer is de wet gestelt. Men gaet\'er rosen plucken,
En stracx riep al het rot: „de krijgh die moet gelucken;
Ons vyant is een kint aen alle kanten bloot,
En daer veel honden zijn dat is der basen doot!"
Cupido staet en luypt, en lact de maegliden scggen,
Maer denckt hoe hy het stuck ten besten sal beleggen;
Ny pluckt met onderseheyt, maer wat sijn hant verkoos,
Daer sat een felle bie te midden in de roos.
Dit zijn, o soete jeught, van outs sijn loose treken,
Al sijn de rosen sacht, hy leertse vinnigh steken;
Al wat den lincker heeft, is lustigh in den schijn,
Maer binnen lijcke wel, daer schuylt een boos fenijn.
Wel aen, de strijt begint. Pan gaet den horen blaseu,
Men hoort aen alle kant de rauwe Satyrs rasen,
Men hoort alarm slaen, men hoort het velt-geschrey,
Men hoort een maeghde stein gemengelt tussehen bey.
Taponga wel-geborst, die quam daer aciigctreden,
En Zcibo geel van hair, en Chreys van nette leden,
En Xaneho rap te voet, en Troas geestigh mal,
En Paira soet van aert, en Chile sonder gal;
Napulkequam\'er by, verselt met Zumpogande,
En Mechaokanon, de schoonste van den lande,
Xajonea sloot den hoop met Ungas haer gespeel,
Maer \'t wicht was onbevreest al quam\'er noch soo veel.
Cupido set hem schrap, en laet de Nymphen goyen,
En laet het gansche velt met rosen over stroyen:
Hy jockt, hy springht, hy juicht, hy buytelt in het groen,
Een maeght die rosen werpt, wat hinder kanse doen ?
Maer als de felle krijgh sicli hoogergingh verheffen,
Soo stout de guyt en Ueeek wie best te mogen treilen:
Hy neemt wel naerstigh acht, waer dat een teere maeght
Een naeckten boesem heeft, een open zicltjen draeght;
Daer is hy vaerdigh by, daer weet hy op te passen,
Daer kan hy metter haest een vrijster in verrassen;
Hy let op sijn bejagh, hy neemt het stuck gewis,
Hy doet niet eenen worp als daer geen kleet en is.
Daer rijst een wonder spel: de gramme byen steken,
Om aen het soete vleys haer bitter leet te wreken;
Hier swelt een hals. een arm, een borst, een teere schoot:
Siet daer het maeghden-rot in wonder hoogen noot!
Noch is\'et niet genoegh: haer oogh, en lip, en monden
Die krijgen vrcemt gcswel, en bijster felle wonden;
Daer tijt het maeghden heir in haesten op de loop. —
Ach, wie met bouwen jockt die heeft den quaetsten koop!
Noch is\'et niet genoegh, de felle dieren rollen
Tot op haer teere borst, of haer y vore bollen,
Of ick en weet niet waer. Daer loegh de slimme Pan,
Om dat het maeghde-rot haer pijn niet heelen kan.
Daer is\'et al bekaeyt. De bloode maeghden vluchten,
En \'t oylick boefje juicht terwijl de Nymphen suchten;
Maer schoon een snelle maeght haer yoeten elders set,
Sy draeght haer droeve pijn, en haren vyant met.
Doch Philis (die alleen niet goed en had gevonden,
Dat aen het wecligh kint een Nymphe wert gesonden),
Die was nocli ongequetst, en daerom quam het wicht
En goyd\' een felle bie haer in het aengesicht.
Doch f mits sy in haer selfs had eertijts overwogen,
Hoe dickmael Venus kint de Nymphen had bedrogen,
En doen oock was beducht, dat hy in quadcr trou
Sijn rancken als van outs al weder plegen sou),
Heeft sy voor haer gepluckt veel rosen met de struyeken,
Ten eynde sy ter noot dat wapen mocht gebruyeken;
Dies, als het weeligh kint de Nynipliein viel te sterek,
Soo steltse roos en steel te samen in het werek:
Sy sloegh het naeckte wicht van boven tot beneden,
En trof het hart genoegh ontrent ds naeckte leden ;
Dies riep het overluyt, als hem de prickcl stack,
Dat sy liet krijghs vevdingli ter quadcr trouwe brnck,
I Dat sy slechts maev alleen met rosen niochtc spelen,
En geensins recht en had te vechten met de stelen;
Dat sy door list verbrack de maeghdelicke trou,
En dat men haer bedrogh de Goden klagen sou.
Maer sy, geen slechte duyf, had mede loose grepen,
Als die op sijn bedrijf de tanden had geslepen;
Sy nep hem weder toe, dat sy met rosen vocht,
En datseja, den steel oock wel gebruyeken mocht;
Maer dat hy met bedrogh, en als een slimme jongen,
Met byen, tegen recht, de nymphen had besprongen:
Dat noyt het vinnigh dier een deel is van de roos,
Gelijck het wapen doet, dat sy voor haer verkoos.
Dit seyt de snege maeght, en weder aen het smijten,
Tot Venus weeck gebroet wel hart begon te krijten.
Doen riepse watse mocht: „Nu staet, vriendinnen, staet!
Cupido geeft\'et op, en is nu buyten raet.
Hy wou dit strengh gevecht bier noyt te zijn begonnen;
Hervat maer eens het werek, de slagh die is gewonnen."
Daer keert het maeghdenheir en, met een bly gekrijt,
Soo komt liet gansehe rot gevallen in den strijt.
Daer wort het tunger dier van alle kant geslagen,
En Xaneho riep hem toe: „Gaet datje moertje klagen."
Daer is\'et al in vreught. Cupido neemt de vlucht,
En naer een korten tijt, soo steegh hy in de lucht.
Soo langh als Venus kint met rosen wort bevochten
(Het zy die enckel zijn of o\\ er-een gevlochten),
Soo slnet het wicht geset: maer tast\'et harder aen,
Ghy sult\'et meester zijn, en uyt den velde slaen.
Maer na sich in den slagh een yder heeft gequeten,
En dat het vinnigh bloet een weynigh is geseten,
Doen gingh men oversien, hoe alle saken staen,
En hoe de felle krijgh de Nymphen is vergaen;
Chreys was haer sluyer quijt, haer wayer Zumpogande,
Ungas haer kouse bant, en vry tot haerder schande;
Xajonea stont beklat tot aen haer beste keurs,
En Zeibo was gestoort: sy mist\' een rijeke beurs.
Taponga socht een riem met ses vergulde doppen,
En noch een diamant, en seven gouden knoppen:
Maer Chile was bcschaemt, vermits haer onder-ziel,
In \'t heetste van den krijgh, in haest ter neder viel.
En t\'wijl dat Zeibo vocht en worstelt met den jongen,
Soo was een peerelsnoer haer van den hals gesprongen;
Soo dat het aerdigh tuygh, geslingert in het gras,
Niet weder, hoe men socht, by een te rapen was.
Dies heeft de jonge maeght (uyt vrees\' te zijn bekeven)
In blijtschap herten-leet, in vreughdc rou bedreven.
Maer Chile boven al, die was in diep gequel,
Mits sy aen haer vernam een wonder vreemt geswei:
Want doen haer onder-kleet ter aerden was gesegen,
Had sy \'k en weet niet waer een harden steeck gekregen;
Cupido sont haer toe een wonder felle bie,
Die juyst haer neder-gaf ontrent haer teere die.
En mits het slim gebroet haer was gesint te plagen,
Soo kons\' het oylick dingh met krachten niet verjagen:
Maer alsse naderhant den hommel noch verdreef,
Doen schootse vinnigh gif, dat in de wonde bleef.
Van daer quam haer de pijn, van daer het selsaem swellen,
En sy dorst even-wel het onheyl niet vertellen.
En waerom meer geseyt V — daer is niet eene maeght,
Die niet in eenigh deel van leet of hinder klaeght.
Haer roof in tegen-deel bestont in weynigh pluymen,
Die liet Cupido daer als hy begon te ruymen.
Ach, Venus dertel wicht, dat is een naeckte guyt,
En by een kalen hoop en is maer schralen bnyt!
Hy vanght een oorlogh aen met onbedachte sinnen,
Die meer verliesen kan als voor hem is te winnen.
O vrijsters, sooje priis of eere wilt begaen,
En ranst to geener tijt een naeckten jongen aen!
-ocr page 475-
4C9
KOSEN-K1UJGII, OFTE HEltDEKS TKOU-BEDROGII.
Ach! wonde nu een mensen my desc quael genesen,
Hoe danckbaer woud\' ick zijn! hoe milde sou ick wesen !
Ick gaf hem tot sijn loon het aiderbeste lam,
Dat oyt in mijnen stal van oye voetsel nam ;
Ick gaf hem volle keur van twee gevlochte korven,
Die ick eens tot een gift van Thirsis heb verworven;
Ick gaf hem \'t beste stuck van mijn verholen schat,
Ick gaf hem nict-te-min een soentjen boven dat.
Een soentjen, maer, eylaes! wie sou my willen kussen,
Ick ben nu slechts bequaem om lusten uyt te blussen;
Ick ben een biteban, een leelick spoock gelijck,
\'t Is tijt dat ick vooitaen uyt alle menschen wijek.
Hoe sal nu al het dorp met dese rode plecken,
Hoe sal met dit geswei de spitse Phylis gecken:
Hoe sals\' (om mijn verdriet van ganscher herten bly)
Den goeden Celadon gaen hitsen tegen my.
En seker dese maeght heeft vry al goede reden
Om met een trotsen voet op my voortaen te treden;
Want doen meest al de jenght op my eens was versot,
Soo dreef ick menighmael met haer een vollen spot.
Doen heb ick haer gequelt, en by den neus gegrepen,
Eu door een schamper jock haer in het lijf genepen;
Maer dit is nu verkeert, want sy is boven my,
Dies is\'et weder recht, dat ick versmaetheyt ly.
Wel lijt dan, droeve ziel! of, om geen spot te lijden,
Soo gaet het schamper dier en alle Nymphen mijden;
Gaet, woont in eenigh bosch of in een selsaem dal;
Daer u te geener tijt een mensch ontmoeten sal.
Gaet, woont in eenigh hol of in de rouwe steenen,
En gaet daer even staegh uw bitter leet beweenen.
Ach! die niet meer en is, dat hy te voren plagh,
\'t Is vreemt, dat hy voortaen by menschen dueren magh."
Hierop begon de maeght haer klachten af te breken,
De moet is haer te vol, sy kan niet langer spreken,
Soo weeght haer op het hert het droevigh ongeval;
Het schijnt dat haer het oogh een beke worden sal.
De loose Celadon, die in de dichte struyeken
En in het ruygh gewas daer hadde liggen duyeken,
Quam soo dicht aen de beeck en by de droeve maeght,
Dat by hem wort verstaen al wal de Nymphe klaeght.
Maer alsse stille sweegh, zoo gaet hy luydcr kelen,
Soo gaet de loose gast een aerdigh deuntjen quelen,
Een deuntj en na den eysch. Het wout, dat maeckt geklanck,
Hy sett\' hem in het groen, en dit was sijn gesanck:
Schoon ick dickmael heb gevraeght,
Ofghy wout beminnen
Een die u sijn lijden klaeght
Met bedruckte sinnen;
Ick en heb, o fiere maeght,
Noyt iet konnen winnen.
Vrijsters, wat ick bidden magh,
Laet uw trotsheyt varen,
\'t Gaet als noch gelijck het plagh,
Met ons groene jaren;
Want daer koomt een ouden dagh,
Niet bequaem te paren.
Ghy daerom, o soete kint,
Gunt uw teere wangen
Aen een vrient die u bemint
Met een diep verlangen:
En voor al doch haest begint,
Wilje danck outfangen.
Een die u van herten vrijt,
Klopt voor nwe deuren,
Soo u eens de kans ontglijt,
Al valt de rosen-krijgh te midden in de biesen,
Wat ghy oock winnen meught, noch sulje meer verliesen,
Ghy dcnrkt: ten is geen noot, mits ghy met rosen vecht,
Maer, dayven sonder gal! ghy zijt te bijster slecht.
Wilt ghy die schoone blom ontrent een lecker wagen,
Daer is geen twijffel aen, ghy sult het u beklagen ;
Wort u die maer ontsct, al winje schoon den strijt,
Ghy wort oock met gewin uw beste voordeel quijt.
Maer Paira, die alleen haer neus-doeck had verloren,
Was lustigh, wel-gemoet, ja blijder als te voren ;
Die riep: „Op kleyn verlies en dient hier niet gepast,
Geen vreught is sonder pijn, geen eere sonder last.
Wie overwinnaer blijft en moet hem geensins quellen,
En die het velt behout en moet geen doode tellen:
Al is de buyt geringh, en oock niet sonder bloet,
De segen lijekewel, die is geweldigh soet.
De lecker is gevlucht, ons vyant wegh-gedreven,
Dies sullen wy voortaen in ruste mogen leven;
Schoon iemant schade lijt, weest vrolick niet-te-min:
Want die sijn vyant mist, die doet een groot gewin."
Hier by was Chloris niet, als uyt den hoop geweken,
Vermits sy van de biên te lijdigh was gesteken;
Sy hielt haer wonder vroom, doen eerst de strijt begon,
Maer toonde naderhant, dat sy niet vechten kon.
Haer was ontrent den neus een bobbel op geresen,
En dat gaf aen de maeght een wonder selsaem wesen.
Een vrijster mist haer glans door ick en weet niet wat,
En \'t blorapje wort mismaeckt door een onaerdigh blat;
Haer oogh, dat niet als lust aen yder p\'agh te vergen,
Stont selsaem ingesackt als tusschen hoge bergen,
Noch hingh\'er als een wen ontrent haer teere mont,
Soo datsc bijster vies en wonder selsaem stont.
Als Chloris dit vernam, en voelt haer aensicht swellen,
En dat den bocksvoet Pan oock quam den potter stellen,
En schoot haer guigjens toe, doen wei tse gansch ontstelt,
En \'t dacht haer alderbest te wijeken uyt\'et velt.
Sy droop ter zijden af, en gaf haer in de weyen,
En socht een eensaem wout om daer te mogen schreyen;
Sy vont daer in het dal een crystalijne beeck,
Daer sy met droeven geest haer wesen in bekeeck.
Sy vont haer roden mont verstelt in vreemde bochten,
Haer lippen afgericht soo leelick alsse mochten,
Haer voorhooft soo mismaeckt, dat sy geheel verschoot,
En van haer eygen selfs, als van een mons\'er, vloot.
Een Herder, die haer sagh gaen dwalen aen der heyde,
Liep flucx na Celadon, daer hy de schapen weyde;
Hy groet den jongelingh, en seyt hem vorder aen,
Hoe dat de rose-krijgh aen Chloris is vergaen:
Hy seyt hem boven-al, hoe sy was door gestreken,
En met een treurigh hert ter zijden af-geweken;
En met dat Celadon de droeve maer verstont,
Soo rust de vryer niet tot hy de Nymphe vont.
Doch met dat hy begon haer in het oogh te krijgen,
Vernam hy dat de maeght haer liet ter aerden sijgen;
En t\'wijl sy gansch bedroeft ontrent een heuvel lagh,
Soo deed\' haer dorre tongh uyt wanhoop dit beklagh:
„Wat mocht ick, slechte duyf, uyt weelde gaen beginnen ?
Wacr heb ick laten gaen mijn onbedachte sinnen!
Ach! als het ongeluck den mensche treffen wil,
Soo staet sijn gansch vernuft, sijn raet en oordeel stil.
Ick krijgh, ick groot gewoel, ick oorlogh aen te rechten ?
Ick met een dertel wicht, ick met Cupido vechten!
Ach! hy is al te loos, en al te lijdigh sterek,
En vechten boven al en is geen maeghden-werek.
Ach! had ick op het velt mijn kudde waer genomen,
\'k En ware nimmermeer in dit verdriet gekomen:
Ach! had ick met een lam of met een schaep gespeelt,
Soo had ick nimmermeer in desen angst gequeelt.
-ocr page 476-
PROEF-STKEN VAN DEN TROU-KINQH.
4Tn
Haer jeught is sonder glans, haer Inyster sonder eer,
En die haer eens versocht en wilse nimmermeer.
Oock kander niet een mensch de snoode plaegh genesen,
Of hy moet van de kunst of van het ambacht wesen;
En schoon, dat iemant heelt het droevigh ongeval,
Noch blijfter vry genoegh, dat noyt genesen Bal."
Hier op vingh Cloris aen noch meer als oyt te schreyen,
Maer stracx de loose gast begonse wat te vleyen:
„Ey, seyt hy, weest gerust, en stilt uw swaer verdriet,
Uw beyen, lieve kint, en zijn de quaetste niet.
My dunckt ick weet\'er een, die sal uw quael genesen,
Eer dat de gulde Son sal weder zijn geresen :
Maer die aen eenigh mensch sijn kunst en gunste toont,
Behoort, gelijck ghy weet. naer eysch te zijn geloont.
Wy zijn te deser tijt in alles vergeleken,
Cupidos wreede bye heeft my en n gesteken;
lek ben van dese pijn \'k en weet niet hoe gestelt,
En ghy zijt insgelijcx aen alle kant gequelt.
Ghy kont, indien ghy wilt, mijn druck en pijne stelpen,
En ick kan heden selfs uw droeve smerten helpen;
Koom, laet ons weder-zijts, gaen heelen dit gequel:
Als d\'een hant d\'ander wast, dan gaen de saken wel."
Soo haest als Cloris hooit he* slot van dese reden,
Soo quam\'er nieuwe jeught haer rijsen in de leden;
Sy keeckden herder aen, en seyd\' hem: „waerde vrient,
Ick weet, dat een die werekt na eysch vergolden dient:
En daerom stelt het vast, soo ghy my kont genesen,
Dat ick sal uwe zijn, en ghy sult mijne wesen:
Niet voor een korten stont, maer voor den ganschen tijt,
Dat ick hier leven sal en ghy op aerden sijt.
Noch sal ick boven dat mijn vee te samen brengen,
En sal het altemael met uwe kudde mengen;
Ghy sulfer mede doen als met uw eygen goet,
Al heb ick meerder hoop als ghy, o Herder, doet."
Dit was het krachtigh woort, dat Celadon verwachte,
En \'t viel haer uyt den mont al rasser als hy dachte:
Hy neemt het gunstigh aen, hy kust haer rechterhant,
En gaf op dit bespreek de maeght een liefde pant.
Hy gaet daer op terstont meliss\' en ruyte plucken,
Hy gaet het jeughdigh sap haer op de wangen drucken;
Hy voeght\'er munte by gedopt in honighraet,
En op den staenden voet soo voelt de vrijster baet.
En doen hy noch een reys de knobbels had bestreken,
Soo is het groot geswei in eenigh deel geweken:
Maer als hy noch een-mael gebruyekt\' het machtigh gras,
Soo wiert de schoone maeght als sy te voren was.
Hier op riep Celadon: „Mijn loon die is verschenen,
De bubbels zijn gegaen, de knobbels al verdwenen,
Ick heb, o herderin, aen u mijn kunst getoont,
Nu is\'et eenmael tijt, dat ghy my weder loont.
Nu is\'et eenmael tijt, dat ick, na langh verdrieten,
Eens troost, door uwe gunst, eens vreughde sal genieten,
Gelijck de reden eyscht. Nu is\'et eenmael tijt
Dat ick eens uwe ben, en ghy de mijne zijt.
Nu is\'et eenmael tijt." lly wou noch vorder spreken,
Maer siet, het docht hem best sijn woorden af te breken:
Daer is \'k en weet niet wat, dat ritselt in het wout,
Daer op dan Celadon sijn reden wederhout:
De Nymphen van het dorp, die hare Cloris misten,
En niet als op het lest van haer vertreck en wisten,
Die soecken over al waer datse wesen magh,
Om haer te doen verstaen het eynde van den slagh;
Om haer te doen verstaen, hoe dat de gey Ie jongen
Ten lesten met gewelt tot vluchten was gedwongen,
En soo was af-gerecht, dat hy niet meer en mocht,
En soo ter nauwer noot gestegen in de locht.
Maer t\'wijl sy in het wout aen alle kanten sochten,
Soo vonden sy de maeght vry beter alese dochten;
Soo en batt geen treuren;
Tast dan toe met alle vlijt,
T\'wijl \'t u magh gebeuren.
\'t Roosje, dat soo Iustigh bloeyt,
Kan niet lange dueren,
Ja al stont het ongemoeyt
Tusschcn hooge mueren:
Jeugbt, en wat in hoven groeyt,
Is van weynigh ueren.
Het liet dat heeft een eynd\': dies gaet hy sich bereyden,
Gelijck het schijnen mocht, om uyt het wout te scheyden;
Maer sy, die kent de stem van haren Celadon,
Verstack haer in het loof soo veel sy immer kon.
Sy pooght het root geswei, sy pooght haer vreemde plecken,
Sy pooght het met\'et loof en in het groen te decken;
Maer hy komt aen-gegaen als met een koelen moet,
Het schijnt, dat hy met ernst na sijne kudde spoet;
En of hy schoon het oogh na Cloris henen wende,
Hy stelt hem niet-te min of hyse niet en kende:
„Wel kint, hoe dus alleen ? hoe dus, eylaes ! gestelt ?
Het schijnt, sprack Celadon, dat ghy u bijster quelt.
Hoe, zijt ghy aen den mont of uwe teere wangen
Hier in dit nare wout gebeten van de slangen ?
Of heeft een vuyle sleck, een spin, een schorpioen,
Haer gift op u ontlast in dit onaerdigh groen ?
Of hebje boos fenijn hier uyt een sloot gedroncken,
Daer in een vuyle pad of adder lagh gesoncken ?
Of hoe het wesen magh, segh water is geschiet,
En opent sonder schroom den gront van uw verdriet.
Schoon ghy hier iu het lant van buyten zijt gekomen,
Weet dat oock vreemde liên hier worden aengenomen;
Gelooft\'et, wieje zijt, schoon ick u niet en ken,
Dat ick des niet-te-min tot uwen dienste ben.
Als Cloris dit verstont, doen is haer geest besweken,
Mits sy aen Celadon haer meynt te zijn ontleken;
Sy berst ten lesten uyt: „O waerste Celadon,
Ick blies mijn leven uyt indien ick maer en kon.
Weet ghy niet wie ick ben, ghy, die met al de sinnen,
Uw Cloris boven al eens waert geneyght te minnen ?
Hoe! ben ick soo gestelt, dat ghy my niet en kent ?
Soo houd\' ick my, eylaes! voor alle tijt geschent.
Sout ghy, sey Celadon, ghy Cloris mogen wesen \'i
Wel, soo een selsaem stuck en heb ick noyt gelesen.
Hoe! ghy die waert de lust van alle jonge mans,
Wanschapen, sonder vorm, en buyten alle glans!
Wat ramp, wat ongeluck, wat gift heeft u geschonden ?
Wat God heeft over u soo harden plaegh gesonden ?
Ey, segh eens wat\'er schort; want eyst\'er iemant raet,
Die moet dan open doen de gronden van het quaet."
„\'k En wil u, scyt de maeght, mijn onheyl niet verbergen:
Ick hebbe, waerde vrient, Cupido willen tergen,
En daer van komt my dit: eylaes! ghy kont het sien,
Ick ben aen alle kant gesteken van de biên.
Niet van een slechten swerm, maer van de slimste dieren
Die uyt Cupidos korf, en om de vrysters swieren;
Dus, soo ghy oyt mijn vrient voor dese.i zijt geweest,
Geeft my doch heden raet, hoe dat men dit geneest."
De lincker sweegh een wijl, en scheender op te letten,
En gaet hem als bedroeft ontrent de Nyraphe setten;
En t\'wijl sy nevens hem met groot verlangen sit,
Soo geeft hy eerst een sucht, en seyt ten lesten dit:
„De byen, waerde maeght, die van Cupido komen,
Zijn van een vreemden aert, en boven al te schromen;
Sy siugen wonder soet, maer steken lijdigh fel,
En naer een soeten jock soo wort\'et katte-spel.
Maer als van dit gebroet een vrijster wort gesteken,
Al wat men in haer prees, dat is terstont geweken:
-ocr page 477-
ROSEN-KRJJGH, OFTE HERDERS TROU-fSEDROGIL                                          471
\' Die, ick en weet niet hoe, hier in vertwijffelt stonden;
Daer is een stille uijt die haer in \'t herte knaeght,
Om dat\'et Celadon met onse Cloris waeght.
Sy wenschten van de byen wel eens gequetst to wesen,
Om door soo lieven bant daer af te zijn genesen;
Sy wenschten, maer om niet; en die het stuck benijt,
En draeght niet anders met als nepen van de spijt.
Noyt is in eenigh feest de plaets soo wel gemeten,
Of daer is eenigh mensch die qualick heeft geseten:
Het is op desen dagh en menighmael gebeurt,
Dat waer\'er iemant lacht een ander weder treurt.
Sy vonden haer gespeel versekert van gevaer,
En noch een ander quant geseten nevens haer;
Sy sien in haer gelaet een wonder groot vernoegen,
Sy sien haer boven dat de handen t\'saraen voegen;
En daer op treet het rot al vry wat rasser aen,
En hoort daer over-hant hoe alle dingen staen.
Stracx rijst\'er dubbel vreught, en al de frissche maeghden,
Aen wien uyt rechte sucht de saken wel behaeghden,
Die boden hun geluck: en, tot een soet besluyt,
Soo vlocht het maeghderot een kransje voor de bruyt.
Maer desen onverlet, soo sijnder noch gevonden
VERHAEL VOL JAMMERS EN BEDROGÏÏS,
DIENENDE ONDER ANDEREN TOT EEN SPIEGEL VOOR ALLE OUDERS, OM ACHT TE NEMEN OP HARE DOCHTERS.
En of haer vader selfs tot echte banden riet,
Sy blijft gelijckse was, en acht sijn reden niet.
Charinus is bedroeft, dat haer verwaende sinnen
Zijn in haer groene jeught onwilligh om te minnen,
Hy wenst haer bruylof feest, hy wenst een schoone vrucht;
Want soo een eenigh kint, dat raaeckt hem staêgh beducht.
Dit was een groot verdriet voor al de jonge lieden,
Die met een vollen ernst haer trouwe quaraen bieden,
En sweven om het huys: maer voor Euglottus meest,
Die, waer hy wesen mocht, is by haer met den geest.
Hy was van snegen aert, en hadde lange jaren
Veel steden door-gereyst en landen om-gevaren;
Dies had hy veel gesien en menigh dingh bemerekt,
Daer uyt de rouwe jeught haer breyn en oordeel sterekt.
Hier quam de liefde by: die kan de menschen slijpen,
Die kan de rouwe jeught en groene sinnen rijpen;
Maer des al niet-te-min, al wat hy oyt bedacht,
Daer wert door sijn verstant geen voordeel uyt gewracht.
Euglottus, dus onthaelt, die licht geheele nachten
Geduerigh om-gevoert met vreemde na-gedachten;
Hy weet niet hoe \'t \'er gaet, of wat\'er schuylen magh,
Dat hy een frissche bloem soo bijster killigh sagh.
Hy weeght het selsaem stuck met wel bedachte sinnen,
En noch en weet hy niet, wat dat hy sal beginnen.
Doch naer een lang gewoel, soo maeckt hy dit besluyt,
En borst, als buyten hoop, in dese woorden uyt:
„Wat doet een vryer niet om sijnen brant te stelpen!
Alwaer geen deught en baet, daer moet de Duyvel helpen;
Ick heb nu langh gedaen al wat een eerlick man,
Ten dienste van een vrou, te wege brengen kan.
Ick heb om niet beproeft wat herten kan bewegen,
Nu wort mijn grilligh hooft tot slimmer raet genegen:
Ick wil den afgront selfs en al het het hels gebroet
Bewegen, soo ick kan, tot troost van mijn gemoet.
Ick wil de swarte kunst en al haer nare streken
Gaen nemen metter hant, ick wil met nickers spreken,
Ick wil — maer niet te ver; daer is noch ander raet,
Die my te deser uur by menschen open staet.
Doen Ammon was verlieft, en scheen van lust te sterven,
Een vrient vol hoofs beleyt die deed\' hem troost verwerven,
Alleen maer door een treek, dien hy de joncker wees,
Waer uyt dat naderhant een vreemden handel rees.
Ick weet een ouden schalck, die woont hier by de bueren,
Vol lagen, vol bedrogh, en duysent slimme kueren;
Hy is een loose vos die al het rijck bedrieght,
Die noyt gerust en slaept dan als de Duyvel wieght.
Sijn lust is quaet te doen, hy weet verscheyde rancken,
Waer over beven al de vryers hem bedancken;
Het is een oude spreuck: wie menschen plagh te vlieden,
En geeft hem in het wout, af-keerigh van de lieden,
Die moet, in sijn bedrijf en onder dese schijn,
Een geest van boosen aert ofwel een engel zijn.
Ick segge noch eenmael: wie dickmael is verholen,
En gaet veel bnyten \'s weeghs in dichte bossen dolen,
Verruckt in diep gepeys, daer is geen seggen aen,
Sijn breyn moet voor gewis in vreemde bochten staen.
Dit is van outs gelooft. Op, op, verkleumde sinnen!
Ick wil een vreemt verhael hier over gaen beginnen;
Ick wil een selsaem stuck hier brengen aen den dagh,
Dat al wat jonckheyt biet ten goede dienen magh.
Een koopman over zee, aen wien de snelle baren
En al de winden selfs nu lange gunstigh waren,
Had geit by een vergaert, soo veel als eenigh man,
Met handel en geluck, te samen rapen kan.
Hem was een jonge maeght, een eenigh kint geboren,
Een kint dat schijnen mocht van duysent uytgekoren,
Een kint dat geestigh is en van een soeten aert,
En daer aen vander jeught geen kost en wort gespaert.
Soo haest een roos ontluyekt en toont haer rijeke gaven,
Flucx zijn de byen daer om hen te mogen laven :
Soo haest de schoone maeght begon haer soete tijt,
Soo wiert de frissche bloem van alle kant gevrijt.
Waer geit en schoonhcyt is daer zijn gewenschte saken,
Die met een stille kracht de menschen gaende maken;
Dit is van outs geweest, en heden op deu dagh
Soo gaet het even soo gelijck het eertijts plagh.
Euglottus onder al, een van de beste geesten,
Een puyekje van de jeught, een lust van alle feesten,
Die voeght hem by den hoop, en dient geweldigh schoon,
Maer hy en al het volck sijn dienaers sonder loon.
Misandre bleef geset, en liet haer niet genaken,
Hoe schoon dat yder een of al de vryers spraken,
Hoe wel dat iemant vleyt, hoe geestigh yder mint,
Sy toont haer even staegh tot paren ongesint.
Schoon dat haer iemant noot, en dat de jonge gasten
Haer baden tot vermaeck, en op haer diensten pasten,
Sy blijft geduerigh t\'hnys en hout sich bijster kort,
En niet een mensch en weet, wat aen de juffer schort.
Hoe seer dat iemant klaeght van brant en minne-wonden,
Hy wort van haer versmaet en vaerdigh wegh gesonden,
Soo koel is haer gelaet. En, waerom veel geseyt ?
Het schijnt dat haer de borst in ijs besloten leyt.
Ofschoon haer eenigh vrient hier over komt te spreken,
Sy recht de lieden af, en vry met harde streken :
-ocr page 478-
I\'ROEF-STEEN VAN DEN TK.OU-KING11
4?^
Besiet my .soo ghy wilt: Misandre, waerde vrient,
Heeft my noch dese nacht van hare jeught gedient;
Heeft my noch desen nacht haer teeren schoot ontsloten,
En ick heb menighmael haer soetste deel genoten,
En dat na vollen eysch. En waerom langer praet ?
Dat ghy van herten wenscht, daer ben ick van versaet.
Sy koomt in mijn vertreck en tot mijn koets genaken,
Met schoenen van kottoen, om geen gerucht te maken:
Sy geeft haer in het bed, en streckt haer nevens my,
Dies ben ick even \'s nachts in stage slaverny.
Want schoon ick moede ben, en wensch te mogen rusten,
En geensins ben geneyght tot spel en minne lusten,
Noch wert ick evenwel by wijlen opgeweckt,
Als sich de jonge maeght ontrent mijn leden streckt.
Maer eer het eerste licht de werelt komt genaken,
Soo weetse na de kunst in stilheyt wegh te raken:
En noyt en weet\'er mensch wat dat er is geschiet,
Noch hoe een vnyle slaef een schoone maeght geniet.
Zijt ghy nu tot de lust soo bijster seer genegen,
Ick weet tot uw vermaeck al vry beqnarae wegen;
Ghy sult haest sijn gedient misschien noch desen nacht,
Van al dat uw gemoet uyt desen handel wacht."
De Joncker was verschrickt als dit de Moor verhaelde,
Het scheen dat hem een droom door al de sinnen raaelde,
Dies sprack hy tot de slaef: „\'t Is seker datje raest,
En dat u eenigh spoock de sinnen heeft verdwaest.
Ick houw dat u een geest by nachte koomt bestoken,
Wanneer u door den slaep het oordeel is gebroken;
Ixïon heeft een wolek in ouden tijt gekust,
En hielt door Jnno selfs sijn vyer te zijn geblust."
„Neen heer, met uw verlof, gingh Abdon weder seggen,
Het stuck is al te klaer, en niet te weder leggen;
De vrijster, u bekent, is ja mijn eygen boel,
Ten is geen spokery, dat ick met handen voel.
Ick weet\'et voor gewis, wanneer de sonne-paerden
Haer sullen met den dagh ontrecken van der aerden,
En decken met den nacht geheel het aertsche dal,
Dat sy al wederom tot my genaken sal.
Ick ken haer gansch bedrijf, ick hebbe vaste peylen,
Wanneer sy is geneyght haer schoot aen my te veylen;
Sy heeft my door een wenck op heden doen verstaen
Dat sy al menighmael voor desen heeft gedaen."
Euglottus evenwel en konde niet gelooven,
Dat Abdon van haer eer Misandre kon berooven;
Dies wort hy gansch belust te leeren uyt de daet,
Wat hiervan wesen mag. en wat\'er omme gaet.
De nacht koomt onder dies den hemel overtrecken,
En met een duystcr kleet de gansche werelt decken;
De vryer tijt te werck, vermomt sijn aengesicht,
En neemt tot sijn vertreck een solder sonder licht,
Een wonder rou gestel. Daer gaet hy neder leggen,
En laet hem van de Moor in alle dingh geseggen:
Ily vint een slordigh bed gelijck een slaef gebruyekt,
Die sich eerst moede werekt en dan sijn oogen luyckt.
Daer is het stuck geset, en Abdon door-geslopen,
En ick en weet niet hoe in duyster wegh gekropen;
Daer light de Moor en ronckt,hyslaept den ganschen nacht,
Terwijl de jongelingh met anghst sijn kans verwacht.
Maer schoon of al het huys in stilheyt is gekomen,
De deuren toe-gedaen, de lichten wegh genomen,
Van haer is geen gewaeh, men hoort\'er geen geluyt,
Dies maeckt de jongelingh een wonder vremt besluyt:
Hy denckt of dat de Moor (gelijck de slaven plegen)
Tot lagen, tot bedrogh, tot rancken is genegen :
Hy denckt of hem de boef mocht brengen in den noot,
Of om sijn vuyl gewin mocht geven aen de doot.
Hy wort by-nacst gesint sich uyt\'et huys te maken,
Maer kan, vermits de nacht, niet van de solder raken;
Daer is de lincker t\'huys. Want sijn doortrapt verstant
Dat speelt in volle kracht ontrent den minnebrant.
Dien wil ick eerst om raet op al mijn saken vragen,
En wat hy dienstigh vint, dat wil ick heden wagen ;
Het ga dan soo het mach. Wanneer men hollen moet,
Soo dient\'er niet gegaen als met een snellen voet.
Wie eenmael heeft bestaen te danssen met de dwasen,
Die moet al verder in, die moet geweldigh rasen,
Die moet\'et al bestaen wat bate geven roagh;
Wie stoutst hier gael te werck die doet den besten slagh.
Terstont na dit gespreek gaet hy den lincker vinden,
Een breyn vol slim beleyts, een seyl van alle winden;
Die leent hem stracx liet oir, en opent sijnen raet,
En die wort metter haest verandert in de daet.
Let op het slim belcyt: Charinus hadde slaven,
Die om een kleyn gewin by dage moesten draven,
Ten dienste van het volck, dat hen ter huere nam;
Maer keerden wederom wanneer den avont quam.
Hier onder was een Moor, die, mits sijn geestigh wesen
En om sijn kloeck vernuft, van yder wiert gepresen;
Hier wist Euglottus van, hy sagh\'er voordeel in.
Oock uyt een kleyne saeck rijst dickmael groot gewin.
Hy doet hem door een vrient, een van de naeste bueren,
Hy doet om kleynen loon den slaef in stilheyt hueren:
En na dat hem de Moor ten dienste was gebracht,
Soo rijt hy na het velt en geeft hem op de jacht.
En als hy door het wout een weynigh heeft gereden,
Soo daelt hy van het paert, en geeft hem na beneden ;
Hy roept den huerlingh daer, en vraeght hem menigh dingh,
En hoe het sijnen heer en al de knechten gingh;
Hy vraeght hem na sijn lant, en waer hy is geboren,
En door wat ongeval sijn vryheyt is verloren,
En wat hem daer ontrent of elders is geschiet;
Maer dat hy vragen wil, en vraeght hy echter niet.
De slaef, in soete tael soo gunstigh aen-gesproken,
Is door een stille vrenght, gelijck een roos, ontloken;
Hy biet den Ridder eer, en doet hem goet bescheyt,
En hem wort meerder gunst en voordeel toegeseyt.
Want als hy oorlof nam om na sijn huys te keeren,
Liet hem de jongelingh een gouden kroon vereeren:
En badt hem boven dien, den naesten sonne-schijn,
Hem weder dienst te doen en by te willen zijn.
Dit pleeght de jongh gesel wel ses of seven dagen,
En \'t is hem groot vermaeck den Moor te mogen vragen;
Ten lesten seyt hy dit: „Hoort Abdon, lieve vrient!
\'t Is my een groote vreught van u te zijn gedient;
Ghy hebt een geestigh breyn, en vry geen slechte streken,
O, wout ghy maer een woort voor my ten besten spreken,
Aen haer die ick bemin en voor de schoonste ken,
Ghy sout een proeve sien of ick oock danckbaer ben.
Ghy sout haest konnen sien, dat ickse kan vergelden
Die oyt een gunstigh hert voor my te pande stelden;
Ick segh u vryheyt toe oock heden op den dagh,
Soo ick de minste gunst van haer genieten magh."
De Moor, in dit verhael, die stont gelijck verslagen,
Hy was in groot beraet hoe sich te sullen dragen,
Of wat hier in te doen: hy sagh den Jongelingh,
Hy sagh, dat hem het leet tot aen het herte gingh.
Hy sagh een droevigh nat hem op de wangen vlieten,
En van sijn aengesicht tot op sijn boesem schieten;
„Heer Ridder, seyt de Moor, en quelt uw sinnen niet,
Ick weet gewissen raet en troost voor uw verdriet:
Ick wil u met bescheyt ten vollen openbaren
Al wat\'er omme gaet en my is weder varen:
Sy, die ghy dus verheft en soo volkomen vint,
En acht ick geensins waert van u te zijn bemint.
O, God van hemehijck, hoe gaen des werelts saken !
De slaef die voor u staet, die magh haer bedt genaken;
-ocr page 479-
473
VERHAEL VOL JAMMEKS EN BEBROGHS.
Ghy blijft nu dieje zijt, een mors-hoeck van een boef,
En weet dat ick voortaen uw gunste niet en hoef,
Uw liefde niet en wil. Waer sal Misandre blijven ?
Wie kan haer killigh hert, haer bleicken mont beschrijven ?
Het scheen dat haer de ziel als van een donder-slagh
Vermorselt, weg-geruckt, en sonder wesen lagh.
Haer oogh is sonder glans, haer geest van haer geweken,
Haer mont is onbequaem om yet te konnen spreken,
Haer breyn is buyten spoor, haer sinnen op de vlucht,
En wat haer adem blaest, dat is een stage sucht.
Euglottus maeckt hem op, en staeckt sijn hevigh schelden,
Hy wenscht te mogen zijn te midden op de velden:
De Moor doet hem geley, en wijst den Edelman,
Hoe dat hy met gemack van daer geraken kan.
Daer gingh de vrijster aen: „O God, doe my genade!
Ick ben nu buyten hulp en even buyten rade,
Ick ben nu buyten troost, ick ben, eylaes! ick ben
In soo verbosten staet als ick een mensche ken.
Ick ben nu sonder eer; ach, waer ick sonder leven!
Ach, waer ick in de lucht tot flenters wegh-gedreven!
Ach, waer ick van de zee geslingert aen de strant!
Ach, waer ick van de storm begraven in het zant!
Ach, ware my geschiet, dat Myrrhe quam te beuren,
Dat ware my een troost in dit ellendigh treuren:
O, dat een harde schors mijn aensicht decken mocht,
En dat ick noyt en sagh de stralen van de locht!
Ach, waer ick nu een boom te midden op den velde,
En dat\'er niet een mensch van mijn verdriet en melde!
Een boom en dien ick niet, my voeghtgeenjeughdighblat,
Ick ben mijn eere quijt, dat is mijn beste schat
Och, of den hemel viel, en wou mijn schande decken,
En wou mijn hooghste smaet met duyster over-trecken!
Och, of het aertsche dal ontslote sijuen mont,
En slockte desen romp tot in sijn diepsten gront!
Och, of dit hoogh gebou op my quam nederstorten,
En wou mijn herten-leet en droeve dagen korten!
Och, of den hoogsten bergh van boven neder quam,
En in een oogenblick mijn droevigh leven nam!
Noch is\'et niet genoegh. Och of dit gansche wesen,
Dit groot, dit wonder Al te samen op-geresen,
Quam vallen over my gelijck een groote baer,
Soo dat\'er niet een stuck van my te vinden waer!
Dat is mijn hoogste wensch. O, mocht ick dat verwerven,
Ick wou in dit verdriet met blijder herte sterven;
Ick wou, indien ick mocht, tot troost van dese pijn,
Ick wou, indien ick mocht, tot stof gemalen zijn.
Ick wou. Maer wat, och arm! wat sal ick vorder wenschen ?
Ick ben een slet, een sloir, een spot van alle menschen,
Ick ben het snootste spoock, dat oyt de werelt sagh,
Soo dat geen duyster hol mijn schuylhoeck wesen magh.
Waer sal ick henen gaen ? al deckten my de bergen,
God sal my lijckewel oock daer sijn oordeel vergen:
Al school ick alle tijt in plaetsen sonder licht,
Noch sta ick even naeckt voor Godes hel gesicht.
Al mocht ick met den wint door al de werelt vliegen,
Noch kan ick evenwel den Schepper niet bedriegen:
Al daeld\' ick in de zee en haer oneyndigh diep,
\'t Is open voor den Heer wat hy te voren schiep.
Al mocht ick met de Son door al de werelt rennen,
Noch sal dat wacker oogh oock daer mijn sonden kennen:
Al sonck ick even selfs tot in den swarten poel,
God vond mijn bange ziel oock onder dat gewoel.
Wat raet dan, treurigh hert ? ick wil gaen henen dwalen,
Door wegen noyt besocht, door onbekende palen,
Tot ick eens vinden sal een aertrijck sonder gras,
Daer tot op heden toe geen levend dier en was:
Daer niet een vogel singht, daer nimmer frissche boomen
Haer tooneu op het velt, of groeyen aen de stroomen:
Hy vreest te zijn gehoort, en dan te zijn venast,
En even voor een dief te worden aen-getast.
Maer eer de bleecke schrick verliet sijn koude leden,
Soo quam de jonge maeght al sachtjens aen-getreden:
Een was-licht was haer kaers, dat gaf een kleyne vlam,
Die niemant wort gewaer of in het huys vernam.
Haer socken, van kot toen of sachter stof geweven,
En konden geen geiuyt op trap of solder geven:
Sy was met nachtgewaet verciert gelijck een brnyt,
Sy quam tot aen de koets, en blies haer kaersjen uyt.
Euglottus bleef geset; sy gingh haer nederleggen,
En hy ontfingh de maeght oock sonder iet te seggen;
Sijn vreese was gedaen, vermits hy wiert gewaer,
Dat sy was nevens hem en hy benevens haer.
Misandre was verbaest. Sy voelt ontrent de leden
Iet anders alsse plagh, onseker van de reden;
(Daer is een wijt verschil hoe dat een Edelman
En hoe een moede slaef sich hier generen kan);
Sy spreeckt Euglottus aen, sy gaet hem ondervragen,
Waer uyt in hem ontstaen soo dichte minne-vlagen;
„ Ké, seytse, lieve vrient, en doet u niet te kort:
Waerom uw jonge ziel soo quistigh uyt-gestort?
Indien ick bidden magh, begeeft u om te rusten,
De maet is oock een denght ontrent de minne-lusten.
Wie al sijn kost verslint ontrent het middagh mael,
Vint, als liet avont wort, sijn tafel bijster schrael."
Euglottus niet een woort, tot hem de gansche leden
Zijn moede, zijn ontset, en dapper afgereden;
Doen gingh hy Atnmons gangli: Het vyer wert uytgeblust,
Wanneer men heeft gepeylt de gronden van de lust.
Hy gaet een korte wijl in stilheyt overleggen,
Wat hem nu staet te doen, en wat\'er is te seggen:
Maer sy dacht onder dies wat haren Moor ontbrack,
Om dat hy niet een woort in al den handel sprack.
Watschort\'er, seyt de maeght, wat mocht u doch bewegen,
Dat ghy noyt stil en waert, en efter hebt geswegen ?
Wat ick u bidden magh, segh met een gunstigh woort,
Wat heden meer als oyt uw leden heeft bekoort,
Wat soo een grooten brant in u heeft konnen stoken,
En waerom noyt een woort hier over uytgesproken;
Geef hier doch reden van. Hier berst Euglottus uyt,
En dondert over haer met wontier hart geiuyt:
r0 sluyp-ziel sonder eer, o schuym van alle vrouwen!
Wie kan in dit geval sjjn gramschap wederhouwen ?
Wie kan door redens kracht betomen sijn gemoet,
Daer ghy ons dit verdriet, en u de schande doet ?
Laet ghy een rauwen slaef uw teere wangen kussen ?
En in uw reynen schoot sijn vuyle tochten blussen ?
O sehant-vleck aller jeught! o monster van het lant!
Van wiens onguer bedrijf noyt mensch geschreven vant.
Hoe menigh Edelman heeft u wel eer gebeden,
Heeft u staêgh aen-gegaen met al de beste reden,
Heeft in u staêgh gesocht sijn troost en echte wijf,
En kiesje voor de trou dit schendigh tijt-verdrijf ?
O spijt! o grousaem werck, dat noyt en is geweten,
l)at noyt wat leven heeft sijn leven sal vergeten!
Wie sagh\'er slimmer daet voor desen oyt geschiên ?
Wie kander vuylder dingh in duysent jaren sien ?
Wat heb ick uyt-gestaen ? wat heb ick niet geleden,
Als ick maer eens en dacht aen uwe teere leden ?
Ghy waert aen mijn gemoet gelijck een waerde schat,
Ensiet, ghy zijt een poel van ick en weet niet wat!
Een kot, een goire kuyl, daer bengels, guyten, slaven
Is veyligh toe-gestaen haer lust te mogen laven.
O schennis sonder gront! o noyt bedochte smaet,
Die al wat leelick is in vuyl te boven gaet!
Maer waerom meer geseyt ? het is genoegh gesproken,
Ick heb mijn lust gedaen, ick heb mijn lect gewroken;
-ocr page 480-
474
PROEF-STEEN VAN DEN TROU-IUNGH.
Daer niet als rotsen staen ontbloot van alle groen,
Die niemant dienstigh zijn of eenigh voordeel doen.
Daer wil ick even-staêgh mijn tranen laten vloeyen,
Tot dat door mijn geschrey de beken sullen groeyen,
Tot dat ick neder-sijgh uyt druck en ongeval,
Tot dat ick even-selfs een beke worden sal.
Hoe soet is oock de doot, als ons bedroefde sinnen
Door eenigh swaer gequel haer laten overwinnen ?
De baer is dan een vreught, het graf is herten-wensch,
En siet, dit is de stant van my, ellendigh mensen."
Maer t\'wijl haer droef gemoet aldus bestont te klagen,
800 quam den dageraet met haer vergulde wagen,
En bracht op haer karos het voorspel van den dagh,
Dies liet de Juffer af van haer bedroeft geklagh.
Sy neemt haer slechtste kleet, sy deckt haer naeckte leden,
En is met stillen gangh ten huysen uyt-getreden,
En vorder uyt de stadt: maer niemant is bekent
Waer dat na dit vertreck de vrijster is belent.
Men heeft alleen verstaen, dat sy is komen dolen,
Daer seker kluysenaer, in \'t dichtste wout verholen,
Sat in een diep gepeys: en dat hy haer vernam
Daer sy, des onbewust, ontrent sijn woningh quam;
Dat sy daer met verdriet haer sonden quam verfoeyen,
En scheen als even-staêgh in tranen wegh te vloeyen;
Dat sy haer mager lijf wou smacken in den stroom,
Dat sy haer teeren hals wou hangen aen een boom:
Dat sy haer met een mes wou in den boesera steken,
Om op haer eygen selfs haer leet te mogen wreken;
Maer dat de goede man haer beter dingen riet,
Soo dat haer droeve ziel het leven noch geniet.
Dat sy den Heraerijt haer sonden had beleden,
En van hem was getroost met al de beste reden,
Die God den mensche geeft: maer datse lijckewel
Den troost niet aen en nam, maer bleef in haer gequel.
Dat hy de Juffer gaf een grof en selsaem laken,
Om van die slechte stof voor haer een kleet te maken:
Dat sy na dit onthael gingh dieper in het wout,
En dat geen mensch en weet waer sy haer woningh hout.
Dat hy in haer vernam een wonder groot berouwen,
Met opset noyt een man na desen aen te schouwen:
Dat sy nu stekeblint voorseker wort gemeent,
Mits sy geduerigh treurt en sonder eynde weent.
Haer aensicht, sey de man, en eertijts roode wangen
Die zijn door bleecke verw als met de doot bevangen,
Haer geesten sonder vreught en staêgh in diep gepeys,
Haer aders sonder bloet, haer leden sonder vleys,
Haer borsten wonder blau door kracht van harde slagen,
Soo datse wonder vreemt en bijster deerlick sagen;
Haer oogen stonden hol en in het breyn gedruckt,
Haer vlechten, eertijts schoon, by vloeken uyt-gcruckt;
Haer wesen als een schim. Sy gaet ontrent de beken,
En siet hoe seer de jeught van haer is af-geweken,
En dat is haer vermaeck. Sie daer een jonge maeght,
Die haer mismaecktheit prijst, en van haer schoonheit
Wanneerseslapenwil.sooneemtsegrootesteenen, (klaeght!
En neyght daer op het hooft, en, moede van te weeuen,
Vernieuwt haer tot den druck. Haer spijs is anders niet,
Als wortels uyt\'et bosch en water uyt de vliet.
Sy wenscht voortaen niet meer in haest te mogen sterven,
Sy wil eerst beter troost van haren God verwerven;
Sy wil dat eerst de geest haer in den boesem straelt,
Eer datse neder-sijght of in den grave daelt.
Men hoorde voor het lest haer goede dingen seggen,
Die als een waerde schat zijn dienstigh op te leggen;
Men sagh, hoe sy haer wrongh en by den hairen track,
En tot haer eygen ziel in deser voegen sprack:
„De Duyvel is van outs een meester om te liegen,
Hy kan door slim beleyt een vrome ziel bedriegen;
Hy brenght door enckel list de raenschen in gevaer,
Want hy was over langh een duysent-konstenaer.
Wanneer hy tot het quaet ons herten wil bereyden,
En tot sijn duyster werek en van liaer plichten leyden,
Soo stelt de lincker vast, dat al het slim bejagh
Noyt ruchtbaer worden magh of komen aen den dagh.
Hy toont ons, soo het schijnt, een kamer sonder glasen,
Een stil, een duyster hol, een lock aes voor de dwasen ;
Hy seyt ons bovendien: Wat hier oyt wort gedaen
Sal in een stage nacht versegelt blijven staen.
Maer in het stil geheym (dat duyster schijnt te wesen,
En waer noyt gulde son of mane komt geresen),
Daer is een groote schuyf ter zijden afgeraaeckt,
Die vaerdigh open gaet, schier eerse wert geraeckt;
En als het leelick stuck ten vollen is bedreven,
Soo weet die loose vos een helder licht te geven ;
En stracx wort dan gesien, als in den hellen dagh,
Al dat verholen scheen, en in het duyster lagh.
Daer berst de schennis uyt, al in haer volle leden,
En wort van alle kant geweten in de steden,
Geroepen in het lant, en waer men menschen vont,
Dies lacht de vuyle geest als raet een vollen mont.
Bedrieger, als ghy zijt, wat hebje niet gelogen!
Wat hebje my verleyt, en uyt\'et spoor getogen !
O wee, dat ick mijn oir aen u oyt open gaf!
Ghy zijt een leugenaer oock van den eersten af.
Ghy zijt, die ons gemoet van eere kont berooven.
O, dat geen jonge maeght u meer en moet gelooven !
O dat u noyt de macht en worde toe-gestaen,
Om iemant oyt te doen, dat my is aen-gedaen!
O woude nu ter tijt het aertrijck my verslinden!
Want daer en is geen troost voor mijn verdriet te vinden ;
Mijn ziel, die licht en woelt als in een stage doot,
Want daer is helsche pijn oock binnen desen schoot.
O God, als ghy den mensch laet tot sijn eygen selven,
Waer heen en valt hy niet! hy sal hem kuylen delven
Tot inder hellen selfs, tot in den afgront toe,
Hy sijght geduerigh af, en niemant weet\'er hoe.
Oock van een kleyn begin, en van geringe saken,
Soo kan men tot een val in korter stont geraken;
\'t Een quaet brenght\'t ander in, het oogh verleyt den geest,
En stracx soo wort de mensch een onvernuftigh beest;
De beste van den hoop, tot aen de wijste lieden,
Soo God hen niet en stijft, en kan het niet ontvlieden:
Eylaes! dit aerden vat is al te lijdigh kranck,
Het soeckt, men weet niet hoe, sijn eygen onderganck.
En schoon wy menighmael na goede dagen trachten,
Het vleesch noch even-wel vermeestert ons gedachten,
Vermeestert alle tucht, oock schoon men die bewaert,
En siet, dit is de stant van onsen boosen aert.
Wat is \'t dat my bedorf, dat eerst mijn hert vervoerde,
Dat my door vuylen brant de teere sinnen roerde ?
Eylaes! \'k en weet\'et nau hoe dat ick eerstmael viel,
En wat het vyer ontstack in mijn beroerde ziel.
By trappen wort de mensch van sonden in-genomen,
En soo ben ick, eylaes! in dit verdriet gekomen,
By trappen quam de lust in dit ellendigh hert,
Tot dat ick van het vleesch geheel beseten wert.
Mijn vader was te slap, en ick van teere jaren,
En vrijsters in der jeught zijn wonder broose waren,
Sy worden haest ontciert, en al te licht besmet,
Indien men niet met ernst op al haer wegen let.
Het is licht goet te zijn, wanneer men is verscheyden,
Van dat ons swack gemoet ten quade kan verleyden;
Dus 800\'er iemant wil van lusten zijn bevrijt,
Al wat de sinnen terght is nut te zijn gemijt.
Onthout dit, soete jeught! ick spreke van gevoelen,
Ick weet waer uyt de lust in my begon te woelen,
-ocr page 481-
47;
VEKHA.BL VOL JAMMB\'RS EN BEDROGHS.
En hoc die vorder gingh, en wat mijn hert verriet,
En wat tot mijn bederf ten lesten is geschiet.
Wat sal ick nu bestaen ? waer sal ick henen keeren ?
Sal my te deser uur de wanhoop overheeren ?
Sal ick nu t\'onder-gaen, en smelten in verdriet ?
O God, mijn eenigh heyl! ick bidde, lijd\'et niet!
De sonde die wel eer in Sodom was bedreven,
Die vint men in uw boeck aldus te zijn beschreven,
Als datse grousaem was en van der aerden klam,
Ja, boven in de lucht tot aen den hemel quam.
Maer die na rechten eysch uw liefde wil bemercken,
Vint dat uw vader-gunst gaet boven alle wercken
Die oyt door uwe macht voor desen zijn gemaeckt;
En siet, dit is een troost die my de ziele raeckt.
Genade, lieve God! genaed\' is mijn begeeren!
Wilt al dat wanhoop smaeckt uyt mijn gedachten weeren,
Daer is een stage worm die my geduerigh knaeght,
En mijn benaeude ziel tot in der hellen jaeght.
Genade, lieve God! wat kan ick anders seggen ?
Ick wil mijn droeven mont in stof en asse leggen,
En kirren als een duyf, en pijpen als een kraen,
En noch sal evenwel mijn ziele niet vergaen.
Ick voel een stillen galm in mijn gedachten spreken,
Die stijft mijn swacke ziel al wasse schier besweken.
Hoe zijt ghy, lieve God! soo goedigh aen den menech ?
Mijndruck verkeert in vreught, mijn leet in herten-wensch.
Ick weet op heden danck oock aen mijn snootste sonden,
Daer heb ick even troost en voordeel in gevonden,
Door Godes hoogste gunst. Een slange vol fenijn,
Na rechten eysch gebruyckt, die kan nochdienstigh zijn!"
Het leste dat de man heeft van de maeght vernomen,
Dat was een droef gesangh uyt haren mont gekomen;
Sy bleef tot in der nacht gedoken in het rijs,
En haer verdrietigh liet, dat gingh op dese wijs:
ZIEL-SUCHT.
Laetst als mijn droeve ziel,
Met een innerlick geklagh,
Hare sonden oversagh,
Was \'t dat haer dit ontviel:
O los gepeys,
En dertel vleys,
Waer hebje my gebracht!
Ick ben versoncken in een droeve nacht;
Dies sal ick, o Heer!
Staêgh en even seer,
Nu en immermeer
Kermen, kermen, kermen:
Wilt doch mijner eens ontfermen,
Dat ick leve t\'uwer eer.
Al wat ick eertij ts socht,
Met een ongetoomde lust,
Daer en vond ick nimmer rust,
Als ick het recht bedocht.
O los gepeys,
En ydel vleys,
Hoe speelt ghy met de jeught!
Ghy biet ons slechts maer schuym en schijn van vreught.
Ach! de geyle min,
Soet in haer begin,
Doet mijn droeven sin
Kermen, kermen, kermen:
Wilt doch mijner eens ontfermen,
En weest, Heer! mijn gewin.
Ick soeck mijn herten-wensch
Niet in dat de werelt roemt,
Of iet dat men schoonheyt noemt,
Ick word\' een ander mensch.
O los gepeys,
En ydel vleys,
Verlaet nu dit gemoet.
Ghy zijt, o God! alleen mijn hooghste goet;
Dies sal ick voortaen
Trenrigh voor u staen,
Of geduerigh gaen
Kermen, kermen, kermen,
Tot ghy mijner sult ontfermen;
Siet, o heer! uw maget aen.
Maer waerom, bang gemoet, wilt ghy mijn ziele quellen,
En dalen met verdriet en wan-hoop in der hellen ?
Wie God uyt waer berou in heete tranen bidt,
Die vint ten lesten troost, oock daer hy treurigh sit.
Ick wil van God behulp, en heyl. en segen wachten;
Een recht gebroken hert en kan hy noyt verachten:
Hy sal noch dit gemoet eens trecken uyt de pijn,
Indien niet in het vleesch, het sal hier namaels zijn.
De doot, die God de soon heeft eenmael willen smaken,
Het bloet by hem gestort, dat sal my snyver maken;
Hoe grousaem dat ick ben, dit stel ick heden vast,
Schoon al het hels gespuys met open keele bast.
Ick ga dan waer ick magh; ick wil door bossen krnypen,
Oock schoon daer eenigh dier mijn bloet mocht komen sny-
Mijn loop die is volbracht, mijn tijt is uytgeleeft, (pen;
Ick reyse tot het volck, dat in der hoogten sweeft,
Dat voor den Schepper staet, en uyt sijn heyligh Wesen
Kan diepe wonders sien, en hooge saken lesen.
O God, mijn hert verheught oock in dit ongeval,
Ontfanght mijn bange ziel als die verhuysen sal!"
Reynaldus, uyt sijn kluys ter heyden ingeweken,
Die hoorde met vermaeck de droeve vrijster spreken;
En daer op kreegh de man een soet en diep gepeys,
Hy wou, indien hy mocht oock scheyden uyt\'et vleys;
Hy sey, na dit gepreek, haer op verscheyde stonden
By hem te zijn gesocht, maer noyt te zijn gevonden;
Soo dat hy niet en weet of sy noch heden leeft,
Dan ofse sonder lijf en met de geesten sweeft.
Als dit Euglottes hoort na rechten eysch vertellen,
Daer hy in vreughde sat ontrent sijn mot-gesellen,
Soo wort hy gansch beroert tot aen sijn ingewant,
En in sijn grammen geest ontstont een heeten brant.
De ziel wort hem verruckt, hy voelt sijn hert bestrijden
Door jammer, herten-leet, en enckel medelijden:
Hy roept den Moriaen, hy vraeght den lincker af,
Wat hem den eersten gront tot desen handel gaf.
„De moeder, sy de slaef, die was haer vroeg ontvallen,
En dat was d\'eerste trap van dit oneerlick mallen:
De vader is een man die op geen saken let,
Als dat hy tot gewin de fuyeken open set.
Dies mocht ick met gemack de jonge vrijster spreken,
En gingh haer dickmael aen met ongemeene treken;
Ick heb in \'t machtigh Hof van Persen eens verkeert,
Daer heb ick van een Turck een slimme greep geleert.
Ick weet, door selsaem kruyt, en door een listigh jocken,
En woorden van de kunst, de vrijsters aen te locken;
Ick weet dat in het lant geen vryer oyt en wist,
En wat ick dus bestont en heeft my noyt gemist.
Ick kond\' aen haer gelaet en aen haer oogen mereken
Wanneer de gulle jeught in haer begon te wercken:
Dan wist ick bever-geyl, en ander vreerat bejagh,
Te mengen onder een, te brengen aen den dagh.
Ick seyde, dat het was bequaem om af te drijven
Al wat\'er schorten magh ontrent de jonge lijven;
-ocr page 482-
476
PROEF STEEN VAN DEN TROURINGH.
Al wat\'er schorten magh ontrent een teere maeght,
Die van een vreemt gewoel in hare leden klaeght.
Dit namse willigh op, maer was, eylaes! bedrogen,
lek had\'et al versiert en uyt den duym gesogen;
\'t En was geen heylsaeiu gras, maer wel een hitsigh kruit,
Niet dienstigh voor een maeght, of voor een jonge bruit,
Maer voor een ritsigh wijf, dat staêgh haer geyie leden
De lusten overgeeft, al wortse noyt gebeden:
Uier door wort haer gemoet soo krachtigh op-gevat,
Dat sy tot aen de ziel in heete driften sat.
Eu als dit op den dagh by haer was in-genomen,
Soo wist ick \'m der nacht in haer vertreck te komen;
lek wist\'et voor gewis hoe datsc was gestelt,
En wat een vreemt gewoel haer teere sinnen quelt.
De duyf was sonder gal, sy sliep met open deuren,
Als slecht en onbewust wat dat\'er kan gebeuren:
Daer was geen snege vrou omtrent dat huys-beslagh,
Daer was geen moeder-sorgh die na de dochter sagh.
De vader woelde staegh: ick kon de man believen,
Als ick hem maer en sprack van geit of wissel-brieven,
Van handel op de beur?, van schepen op de ree,
Van neeringh in het lant, of voordeel uyt der zee;
Want dan was sijn gemoet soo bijster op-getogen,
Dat hy noyt recht en sagh hoe seer hy wert bedrogen:
Sijn hert was staêgh besorght om groot en machtighgoet,
Maer hy en sloegh geen ocgh omtrent sijn eygen bloet.
Ick dan, omtrent haer bedt in stilheyt neêr-geseten,
Geliet my gansch besorght om haren staet te weten;
Ick voeld\' haer rassen pols en snellen aderslagh,
En seyde wat haer baet of hinder geven magh.
En onder desen schijn soo quam ick somtijts raken
Dat ick en mijns gelijck noyt eens en moet genaken:
Ick sagh haer teere borst, soo wit gelijck een swaen,
Die voor een swarten Moor noyt open had gestaen;
Noch wist ick even dan een langh verhael te maken
Van mijn beroemde stam, en diergelijcke saken;
Ick seyd\' haer menighmael: al ben ick maer een slaef,
Mijn vader is een Vorst, en meer als eenigh graef;
Mijn moeder is weleer uyt Koninghs bloet gesproten,
En ick heb even-selfs voor desen eer genoten;
Ick was in grooten staet omtrent mijn eersten tijt,
Maer ick ben naderhant gevangen in den strijt,
En naer ons lants gebruyek met ketens vast gebonden,
En uyt het velt gevoert, en uyt het lant gesonden,
En voor een slons geveilt, en voor een slaef verkocht,
En, ick en weet niet hoe, hier in het lant gebrocht.
Maer, ick ben des gewis, de kans sal weder-keeren,
En ick sal met gewelt den vyant overheeren:
Een die de sterren kent heeft dit geval voorsien,
En stelt de dagen vast wanneer het sal geschiên.
De tijt dient afgewacht. Ick seyde dese saken
Met woorden, goet bescheit, en vry met stijve kaken.
Misandre nam het aen wat by my wiert geseyt,
En is alsoo veischalckt en van het stuck geleyt.
En, waerom meer verhael ? ick ben soo verr\' gekomen,
Dat ick haer beste pant ten lesten heb genomen,
Dat ick tot mijn vermaeck haer bloenipjen heb gepluckt,
Dat noyt geen Edelman of Ridder is geluckt.
Ghy quaemt al menighmael omtrent haer venster spelen,
Om door een soet geluyt haer sin te mogen stelen;
Ghy droeght met uws gelijck de koude van de nacht,
Als ick den soeten tijt met vreughde over-bracht.
O vryers, seyd\' ick dan, ghy slaet uw soete luyten,
En queelt een aerdigh liet, maer blijft hier echter buyten;
Ick bebbe datje soeckt, de lust van hare jeught,
Ick heb\'et in der daet, dat ghy niet hebben meught.
Daer zijnder in liet lant, die van der vrouwen saken
Gevoelen wonder hoogb, en groote dingen maken:
Als of in haren schoot het meeste wonder lagh,
Dat oyt naeu-kcurigh oogh hier op der aerden sagh.
Kasteelen vol cieraet, vertrecken, nette salen,
Daer in het wacker oogh en al de sinnen dwalen;
Ja, schier de gronden selfs van dit geweldigh Al,
Maer ick en ben voortaen niet meer van dat getal.
Ick hebbe des genoegh en maer te veel genoten,
In voegen dat het werek my dickmael heeft verdroten;
Men siet\'et alle daegh, \'t en is geen vreemde saeck:
Het soet te veel gebruyekt, verliest sijn eerste smaeck."
Dus spreeckt de slimme gast, dus gaet de lincker weyen,
Hy is van weelde sat, en moede van pasteyen.
Vriendinne, wieje zijt, getrout of jonge maeght,
En doet niet onversocht, en geeft niet ongevraeght.
Als dit de joncker hoort, hy kan het niet verdragen,
Hy greep den slimmen guit, en gaf hem duysent slagen,
Hy trof hem op den kop, dat hy ter aerden viel,
Eu gaf in haesten uyt sijn Godvergeten ziel.
Euglottus, gansch ontset van soo vervloeckte kueren,
En kan in sijn gemoet van jammer niet gedueren :
Hy siet en hy beklaeght het deerlick ongemack,
Vermits hy tegens haer soo bijster vinnigh sprack.
Hy geeft hem in het wout, hy gaet Misandre soecken
In bosch, in dal en bergh, in alle werelts hoecken;
Doch hy ontmoetse niet, al doolt hy langen tijt,
Maer vont daer in het wout een ouden Ileremijt;
Die gingh, op sijn versoeck, van al het stuck gewagen,
En van haer diep berou, en van haer droevigh klagen,
En hoe sy noyt vermaeck in haren druck en schiep,
Maer staêgh tot haren God van ganscher herten riep.
En hoe sy door het leet hem docht te zijn verdwenen,
Om datse naderhant hem noyt en is verschenen:
En dat hy dickmael heeft gedachten over haer,
Als ofs\' oock in een rots of boom verandert waer.
Euglottus niet vernoeght door soo bescheyde reden,
Gaet echter op een nieu door al de velden treden,
Gaet dolen sonder rust tot hy een bosjen vont,
Daer op een gaven boom aldus geschreven stont:
„Wei-eer was ick een maeght van duysent uyt-gelesen,
Ick had te rechter tijt een vrouwe konnen wesen,
Maer dat heb ick versuymt. My trof een swaer geval,
Dat ick niet melden derf, maer eeuwigh swijgen sal.
Dit segh ick niet-te-miu: O booswicht! o verrader!
O loosheyt van een slaef! o slechtheyt van een vader!
Gaet, leser, \'t is genoegh. Ick wensch u goeden dagh;
Voor my, ick ben vernoeght als ick maer weenen magh."
Soo haest het kort gedicht was by hem uyt gelesen,
Is door sijn droeve ziel een hooger leet geresen:
Hy staet van druck verbaest en is gelijck versteent,
En hout\'et voor gewis, dat hem de letter meent.
Wel, seyt hy, droeve maeght, woont ghy hier in de velden,
Soo moet oock desen boom van mijne droefheyt melden;
Hy moet een vaste peyl, hy moet getuyge zijn
Soo wel van mijn verdriet, als van uw sware pijn.
Of zijt ghy nu misschien gescheyden uyt\'et leven,
Soo laet uw droeve ziel hier eenmael komen sweven,
En leest my dit geschrift. Hy snijt daer in den bast
Een letter kleyn genoegh, maer die geduerigh wast:
„Vriendinn\', ick kenne schuit, en mocht ick u genaken
Ick wou een aerden klomp met u te samen maken;
Of zijt ghy nu gescheept in Charons swarten boot,
Soo wensch ick anders niet als slechts een rasse doot."
Nadat de jongelingh het vaersjen heeft geschreven,
Soo is hy nog een wijl ontrent den boom gebleven;
Het schijnt sijn hert verdort te midden in het groen,
Dies gaet hy overluyt aldus sijn klachten doen:
„Ellendigh, als ick ben! wat heb ick gacn beginnen !
Wat heb ick aengerecht door ongetoomde sinnen!
-ocr page 483-
VERHAKL VOL .fAMMERS EN BEDROGH8.
477
Dat beter stille bleef, en in het dnyster fagb.
Maer hoort waer op het lest de vrijster is gebleven,
En wat het eynde was van haer ellendigh leven:
Sy had een kuyl gemaeckt, en dat met eygen hant,
Daer lagh haer mager lijf begraven in het zant,
Maer niet gelijck het sou; haer kracht die was gebroken,
En daeroru wert haer graf maer weynigh toe-geloken:
Het deel gelijckewel, daer schaemt\' haer palen streckt,
Was met een dichte klcy ten vollen overdeckt.
De reste van het lijf, vermits haer kranck vermogen,
Is met een dunne stof maer weynigh overtogen:
Haer mont lagh om-gekeert en in het zant geprent,
Uyt vreese, soo men hout, van noch te zijn bekent.
Sy had daer op een boom haer lesten wil geschreven,
En, schoon dat sy vergingh, de letter is gebleven;
Dies als een reysend\' man quam daer ontrent te gaen,
Soo vont hy in de schors aldus geschreven staen:
„Hoort, wieder immer komt aen desen kuyl getreden,
Hier light een vrijster in; ghy, deckt haer bloote leden:
\'k En eyt-ch geenjeughdigh kruyt, en min een rosen-krants,
\'k En ben niet anders waert als slechts een weynigh zants."
Daer scheen noch onder-aen iet by-gevoeght te wesen,
Maer wat\'er iemant doet, hy kan het geensins lesen;
Men hout, dat sy na eysch haer sin niet uyt en schreef,
Mits aen haer swack gestel geen kracht meer overbleef.
Mijn penne, \'t is genoegh. Laet ons niet vorder melden,
Wat druck en herten-leet den droeven vader quelden,
Wanneer hy dit vernam. Staet hier ten lesten stil,
My dunckt dat onsen inckt niet langer vloeyen wil.
Let slechts hoe dit bejagh ten lesten is gewroken:
Voor-eerst is aen den Moor sijn loose kop gebroken;
De maeght, wel eer gevleit, bewoont het censaem velt,
Daer sy van herten-leet, van noot en honger smelt;
De joncker gaet en dubt, als in het breyn geslagen,
En vint geen ander vreught als in geduerigh klagen;
De vader boven dien en vont noyt blijden dagh,
Tot hy van haer verschiet, en in den grave lagh.
Wat is de lust een spoock! wat is oneerlick minnen
Een helle voor de ziel, een Duyvel in de sinnen,
Een grouwel in het lant, een adder in het huys!
Bewaert, o reyne geest, ons hert en sinnen kuys!
Lek ben eerst dol geweest, door brant en minne-lust,
En liaer, mijn lierten-wensch, die heb ick uytgeblust.
t Is seker dat het stuck, gelijck het is gelegen,
Verdiende voor gewis een wonder groot bewegen,
Een roeringh van den geest. Maer wat ick onderstont,
Dat was verkeert gewoel, en uyt een quaden gront.
Waerom een swacke viou soo lijdigh door-gestreken,
En als in \'t graf gedout door fel en vinnigh spreken ?
Is \'t soo een grousaera stuck, dat by haer is gedaen,
Dat sy moest ballingh zijn en uyt den lande gaen ?
Ick sie, dat Moses selfs wel eer heeft uyt-gekoren
Een wijf van vreemden aert, gesproten van de Moren:
En dat God boven dien was uytermaten gram,
Wanneer het Mirriam en Arou qualick nam
Wel, magh een swarte Moor met witte menschen paren,
Waerom in dit geval soo bijster uyt-gevai en ?
De guyt die beeld\' haer in, dat hy van hoogen stam,
Dat hy van edel bloet, en niet van slaven, quam.
\'t En is soo selsaem niet, dat list en kunstigh liegen
Een vrou, een aerden vat, een vrijster kan bedriegen:
Dat wonder, als ick weet, is vry al meer gebeurt,
En dit ellendigh stuck is waert te zijn betreurt.
Ick hadde felle wraeck en gramschap moeten mijden,
Want hier was niet bequaem als enckel mede-lijden;
Maer ick ben wreet geweest, en heb een jonge maeght,
Met schelden, uyt de stadt en in de doot gejaeght.
Dies ben ick op mijn selfs, en niet op haer, verbolgen,
En wil haer in het wout en op de rotsen volgen :
\'k En weusch voortaen niet meer als druck en ongeval,
Tot tny de bleecke doot ter neder leg»en aal."
Het woort i3 nati geseyt, hy geeft hem om te dwalen,
Of op een hoogen bergh öf in de lage dsilen:
Het scheen dat hem een geest of eenigh monster dreef,
Maer niemant is bekent waer hy ten lesten bleef.
Een harder daer ontrent, die hadde seven dagen
Gelet op sijn gewoel en op sijn droevigh klagen,
Gelet op sijn bedrijf, en waer hy veeltijts gingh,
Maer hy verloor in \'t lest den droeven jongelingh.
Dit was van stonden aen door al het laiit geweten,
En door het gansche rijck ten luytsten uyt-gekreten:
De Faem is wonder bly als sy iet seggen magh,
LIEEDES VOSSE-VEL.
PROEF-STEEN OP HET TROU-GEVAL
FAES EN ALETTE.
Als Venus op een tijt Cupido wou gebieden,
Wat by hem stont te doen ontrent de jonge lieden,
Soo rieps\' het olijck dingh; het quam van stonden aen,
En gingh daer in het groen ontrent sijn moeder staen.
Als Venus \'t guytje sagh, soo konse stracx bemereken
Als dat\'et was gesint iet selsaems uyt te wereken:
Het kint en was niet naeckt, gelijck het plagh te gaen,
Maer hem was om het lijf een vosse-vel gedaen.
Als Venus dit vernam, wist sy niet wat te peysen,
ilaer vraeghd\' hem of hy wou in verre landen reysen ?
„Neen seyd\' hy, moeder neen; maer daer is seker vrient,
Die moet van dese vacht op heden sijn gedient;
Hy vrijt een jonge weenw, maer wat hy heeft gebeden,
% hem is anders niet als enckel smaet geleden.
En siet, de reden is: vermits hy maer en vrijt,
Gelijck men plagh te doen ontrent den ouden tijt:
Doen was de soete jeught en al ons rot-gesellen,
Van alle kant bekleet met schaep of lammer-vellen,
Dies gingh ons borgery in alle dingen ront,
Soo dat het innigh hert haer lagh als in den mont.
De vrijsters waren soet als slechte tortel-duyven,
En hadden suyver waes gelijck als versche druyven,
Soo dat het gansch bedrijf, van maeght of jongelingh,
Tot al het minne-werek met rechte voeten gingh.
Maer wie om dese tijt een vrijster wil belesen,
Die moet een slimme vos, geen lam of schaepje wesen;
Want al die heden doet, gelijck men eertijts plagh,
En krijght tot sijnen loon noyt blijden bruylofts-dagh.
Dit meen ick desen vrient op heden aen te seggen,
En leeren hem het stuck met oordeel aen te leggen;
-ocr page 484-
PROEF-STEEN VAN
UEN TROU-RINGH.
*7fc
Want soo hy niet en wert gedient van desen raet,
Soo sal sijn gansche loon uiaer wesen enckel smaet.
Ick sal dit vosse-vel hem passen aen de leden,
Want siet, om mijn behulp soo heeft hy langh gebeden;
En soo hy dit geschenck na eysch gebruyeken kan,
Soo wort hy van een vinck een i ijck en deltigh man."
Als Venus had verstaen, hoe dese saken stonden,
Soo heeftse metter daet den aenslagh goet gevonden:
Doch seyde lijeke wel: „ick wensch u goede reys;
Maer weeuwen, letter op, die hebben selsaem vleys."
Sta by, nieus-gicre jeught, hier is een stuck te lesen,
Dat in geen ander boeck kan werden aengewesen;
Hier is een trougeval, dat u Zuit-Hollant sent,
In Griecken noyt gepleeght, te Romen niet bekent.
Een greep, die niemant dorst by tninne-trecken stellen,
Dat Naso niet en schrijft, dat sal ick hier vertellen.
Ontfanght dit, Hollauts volck, doch met gesont verstant,
Want \'t is een slimme treek in ons eenvoudigh Lant.
Faes meynt, dat metter tijt de kans sal beter werden,
Dies lijt hy met gedult en salder in volherden;
„De tijt (dit seyt de snaeck), die maeckt de mispelsacht,
En brenght ten lesten uyt, dat noyt en is gedacht.
Al lijt men somtijts wat, ten zijn maer korte posen,
De knoppen eertijts scherp, die worden sachte rosen;
De tijt meuckt alle dinck; doch hoe het vallen kan,
Ick blijve dat ick was, dat is: een rustigh man.
Ey lieve, niet getreurt. En waerom sou ick ruymen ?
De weeuwen, kluchtigh volck, die hebben vreemde luymen:
Die haer ter rechter uur maer eens genaken kan,
Die krijght wat hy begeert en worter meester van."
Dies troost sich onse Faes, en spant de gansche sinnen,
Om wat hem tegen is, te mogen overwinnen ;
Hy streelt de jonge weeuw, hy gaet\'er dickmaels by,
Ja, drilt gelijck de kat ontrent den heten bry.
Alette was begift met wonder rijeke panden,
Met hoeven op het velt, met schoone koren-landen,
Met gelden op de beurs, met renten in de stadt,
En dan noch in de kas een ongemeene schat.
Sy had een eenigh kint, en quame dat te sterven,
Soo moest de weeu alleen den ganschen boedel erven:
En siet, het tanger wicht, dat wert een haestigh lijck,
Dies is Alette droef, maer uyter maten rijek.
Het was van stonden aen door al het lant geweten,
In wat een vetten boel Alette was geseten;
Dit weckt de vryers op, die komen op de baen,
En bieden haer om strijt de rechter-handen aen.
Doch sclioonder vry genoegh het stuck van herten meenen,
Alette blijft geset, en wil geen oore leenen:
Sy klaeght, als dat haer man in \'t holste van de nacht,
Haer dickmaels wert vertoont, en voor het oogh gebracht.
Sy klaeght. hoe dat het spoockmethaerbestonttesprekeu,
En vraeght, of sy haer trou genegen is te breken;
Sy klaeght, dat haer de schrick bywylen bijster quelt,
En buyten alle lust van echte banden stelt.
Maer Ruth, haer kamer-maeght, die is\'er bijster tegen,
Mits sy tot joncker Faes ten hooghsten is genegen;
Is\'t vreemt? Hygaf haer lest een Franschesomer-keurB,
En had noch even-staêgh de vingers in de beurs.
Dies riep de snege meyt, dat lij *\'eloose zielen
Haer in dit aertse dal niet meer en onderhielen :
Dat sy ter plaetse zijn, daer niemant oyt en trout,
En daer men even-wel geduerigh bruyloft hout.
Dat een die God genaeckt, is boven alle menschen,
Vermits hy dan geniet al wat de sinnen wenschen,
En dat het eeuwigh heyl soo hoogh en verre gaet,
Dat niemant eens het oogh op aertsche dingen slaet.
Dat God oock even selfs de mensch geboot te trouwen,
Doen Hy dit wonder-al voor eerst bestont te bouwen;
Dat ja, een jonge weeuw voor al heeft dit gebot,
Of wort licht buyten dat een deure souder slot.
Dat al het nacht-gespoock bestaet in dweperyen,
En dattet beter is, dat jonge weeuwen vryen;
Ja, dattet soeter is, te kiesen eenigh rnan,
Die druck en swaer gepeys, van haer verdrijven kan.
Dit weet de kamer-maeght ter. hooghsten uyt te meten,
Waer sy ontrent haer vrouw in stilheyt was geseten;
Maer schoon sy dese les haer veel en dickmaels las,
Alette lijckewel, die bleef gelijckse was.
Eens, als de soete Mey haer groente quam vertoonen,
En met haer bloem-gewas de dorre velden kroonen,
Viel Faes in diep gepeys en oeffent sijn verstant,
Terwijl een ander vrijt en groene Meyen plant.
Hy overleyt met ernst al wat hy heeft geleden,
En werght in sijn gemoet de voor en tegen-reden;
Hy sit en overleyt, hy keert en went het stuck,
Om eens tot sijnen troost te raken uyt den druck;
Faes was een kluchtigh hooft gansch weeligh opgetogen,
Gelijck een jeughdigh rijs, dat noyt en is gebogen:
Hy was gansch buyten dwanck en weeligh opgebrocht,
En had noyt vreemde kust of hooge school besocht.
Sijn vader, als hy storf, en had hem niet gelaten,
Als slechts een rappen mont, genegen om te praten;
Hy vont tot sijn behoef, oock midden in de Mey,
Geen schapen op het schor, geen koeyen in de wey,
Geen peerden in de stal, geen koren op de solders,
Geen wissel op de beurs, geen landen in de polders,
Geen huysen in de stadt, geen bosschen in het wout;
Het is maer hoop alleen die hem in wesen hout.
Hy was in volle daet een hater van de sorgen,
En wist geen beter vrient, als die hem wilde borgen;
Noch ginck hy evenwel geduerigh moy gekleet,
En waer men vreughde socht, daer was hy niemantsleet.
Hy spilde sonder maet en buyten alle palen,
En sprack: een rijeke bruyt, die sal het al betalen;
Het is bly hertigh goet, en \'t beste dat men vint,
Dat yemant met vermaeck, en in het bedde wint.
Siet dus ginck Faes te werek: Maer gaet geduerigh loeren,
Om met een sneegh beleyt sijn aenslagh uyt te voeren.
Daer was een titsich dier, dat woonde daer ontrent,
Wiens staet aen desen vos ten vollen was bekent.
Haer man die was verreyst daer alle menschen varen,
En sy was machtigb rijek en noch van groene jaren.
Men lasset uyt het oogh en wesen van de vrou,
Dat sy niet ongepaert haer jeught verslijten sou.
Faes ginck op dese jacht sijn gansche sinnen scherpen,
En hy begon te mets sijn netten uyt te werpen:
Doch eer hy noch begint en sijnen aenslagh waeght,
Soo baent hy eerst de wegh ontrent haer kamermaeght.
Maer schoon hy na de kunst het stuck weet aen te leggen,
Alette lijckewel en liet haer niet geseggen;
Hoe wèl de vryer queelt, hoe schoon de lincker vleyt,
Noch wort hem evenwel het droeve neen geseyt;
Noch wort hem menighmael de deure toe-gesloten,
En menigh leppigh woort tot in het hert geschoten;
Men noemt hem even-staegh een vinck en kalen bloet,
Een proncker sonder geit, een joncker sonder goet.
Hy liet hem henen gaen, oock sonder tegen spreken,
En toond\' geen wrangh gemoet, al kreegh hy lelie steken.
Een die niet veel en heeft, en vrijt een rijeke vrou,
Lijt dat hier in den Haegh geen rijeker lijden son.
Wie met een listigh net de quackels wil verstricken,
Die moet in dat bedrijf de vogels niet verschricken;
Want die wat vangen wil, die piept geweldigh soet:
En soo gaet oock te werek een vryer sonder goet.
-ocr page 485-
MKfDES
VOSSfi-VKii.
479
„ fck ben tot heden toe gegaen door rechte wegen,
Doch wat\'er is gedaen, \'k en hebbe niet gekregen,
lek ben maer over-al van yder een bespot,
Mijn reden zijn veracht als dingen sonder slot.
Hier dient na mijn verstant wat anders voorgenomen,
Om tot het rechte wit van mijn bejagh te komen:
lek ben te slecht geweest, het listigli vosse-vel
Dat moet ick nu voortaen gaen brengen in het spel.
Wat met den ouden sleur niet uyt en is te wereken,
Dat moet men door beleyt en nieuwe vonden stereken;
Want soo men niet en gaet als op den ouden voet,
Wat komt van ons beleyt als euckel tegen spoet ?
Cupido gingh wel eer met onbedeckte leden,
In wesen niet vermomt, niet dobbel in de reden,
Hy was in sijn gelaet een soet en aerdigh kint,
Tot loosheyt niet gewent, tot boosheyt niet gesint;
Maer al die gulde tijt is nu van ons geweken,
Het wicht, te voren ront, dat kan nu slimme treken:
Het wijst de meuschen aen dat niemant oyt bedacht,
Dat niemant heelt gepleeght of in het licht gebracht.
Het is in onsen tijt een ongemeene stoker:
Uyt enckel vosse-leer bestaet sijn gausche koker,
Sijn pijlen uyt bedrogli, en wie het maer en raeckt,
Die is van stonden aen een ander mensen geinaeckt.
Op, op! verduft gemoet, wy moeten hooger sweven,
Wy moeten anders doen, en na de kunste leven:
Wie vroom is, noemt men slecht, en \'t is een rechten bloet
Die niet en gaet te werek, gelijck men heden doet."
Dus gaet de lincker aen, en spaut de gansehe siunen,
Dat hy tot sijnen troost Alette mocht gewinnen.
Hy gaf hem na het huys, daer sy in ruste lagh,
Die hy noch evenwel oock in het duyster sagh.
En om met goet beleyt sijn aenslagh uyt te voeren,
Soo gaet hy op de deur van sijn geminde loeren;
Daer staet hy langen tijt op alle diugh en let,
Tot Rutu de kamer-meyt de vensters open set.
Doen trat hy binnen \'s huys, niet als een gast van buyten,
Maer of hy als de weert het voor-huys wou outsluyten:
Sijn broeck staet op de klinck, sijn wambuysongekuoopt,
Gelijck men uyt het bed by wijlen haestigh loopt:
Sijn borst-rock staet en gaept, en sloft hem by de leden:
Sijn koussen hangen los, en schuy ven na beneden:
Een slaep-muts op het hooft, en kamer-muylen aen:
En siet, dus gingh de vos ontrent de deure staen.
Hy knickt een yder toe, hy groet de naeste bueren,
Hy spreeckt de meysjes aen, die hier of ginder schueren:
Al die maer uyt en kijekt, die biet hy goeden dagh,
En draeght hem over al gelijck een buerman plagh.
En tot een meerder glimp van dese loose vonden,
Soo heeft hy voor de deur sijn koussen opgebonden;
Hy gaet in geen vertreck, en kiest geen stillen hoeck,
Maer staet daer \'t yder siet en nestelt sijnen broeck:
Hy recht sijn knevels op, hy reckt sijn stramme leden,
Hy wandelt op de stoep als met getelde schreden;
Geen lobben om den hals geen bet of omme-slagh;
Een yder stout en dubt wie deseu handel sagh.
Geheel de buerte dacht, ofschoon de lieden swegen,
Dat Aeltjen deseu nacht een byslaep had gekregen;
Doch seker moudigh wijf, dat gaf haer op de baeu,
En tast met schamper jock den nieuwen buerman aen:
„Wel joucker, veel gelucx! de Mey kan wonder wereken;
Hat kan men heden sien, en uyt de daet bemereken,
Want dat de strenge vorst uoyt uyt en heeft gebracht,
Dat heelt de Mey gedaen op éénen soeten nacht.
Wat raest ons malle jeught, en woelt aen alle kanten!
Siet daer een hups gesel, die kan de Meye planten,
Hy weet hoe dat hel hoort." Dit sey de spitse Trijn,
En waerom meer geseyt ? een yder seyt het sijn.
Faes sagh liet speeltjen aen, en liet de bueren praten,
Het docht hem alderbest de sake daer te lateu :
Hy stont als die geen acht op schamper jock en sloegh,
Want hy en dede niet, dan dat hy somtijts loegh.
Maer onder dit gewoel begon de quant te schromen,
Dat licht de rappe weeuw te voorschijn soude komen,
Eu dat sy dan misschien, beticht van sijn bedrijf,
Met hem voor al het volck sou vallen in gekijf.
Hy slaet dan met gemack sijn mantel om de leden,
En gaet (gelijck het scheen) een weynigh hem vertreden;
Maer stracx is desen roep gelopen door de stad,
Dat Faes op desen nacht sijn wensen gekregen had;
Dat Faes na langh verdriet ten vollen had bekomen,
Daer van hem over langh de hope scheen benomen ;
Dat Faes was uyt den druck, dat ja, de schrale Faes
Ten lesten was geraeckt ontrent liet lecker aes.
Dit wiert van stonden aen door al het lant geweten,
En voor een nieuwe klucht ten breetsten uytgemeten;
En, soo het veel gebeurt, geen mensch en deed\'er van,
En die het luytste riep, dat was de beste man.
Alette, niet bewust van dese loose kueren,
Komt, na sy was gekleet, haer voegen tot de bueren:
Daer krijghtse metter daet byna van yder mensch
Een toeroep van geluck en onbekenden wensch.
Sy wort oock boven dat van alle kant genepen,
De tongh van yder een die schijnt\'er op geslepen:
D\'een vraeght haer, of men oock hier in het Zuydeu queest,
Een ander, ofse noch de nare spoocken vreest;
Een derde wil het vier in hare keucken stoken,
En wil van stonden aen het suypen laten koken;
Een vierde komt\'er by, en met een geylen mont,
Gaet slordigh tot het werek en maeckt\'et al te bont.
Alette stont en keeck,onseker wat te maken,
Sy weet de gronden niet, noch wat de luyden spraken;
Sy weet niet van de list, sy weet niet wat\'er schort,
Noch wortse lijckewel met woorden overstort.
En mits sy was verstelt, en niet en weet te seggen,
En niet en weet het stuck met woorden af te leggen,
Soo stelt meest al het volck met vollen monde vast,
Dat sy heeft weert gemaeckt van haren ouden gast.
Ten lesten quam\'er een, die was van haer gevaren,
En gingh het selsaem werek ten vollen openbaren:
Sy nam de weeuw alleen, en seyd\' haer alle dingh,
En wat de buerte meent, en wat\'er ommegiugh.
Daer is Alette gram, sy wil het al de magen,
Sy wilder even selfs den Hechter over klagen;
Sy wil van stonden aen, sy wil de slimme daet
Gaen brengen aen de wet en aen den vollen Kaet;
Sy wil het leelick stuck op onsen Faes verhalen,
Sy wil hem schande doen en breucke doen betalen:
Sy wil, ja, na de Schout, en makeu hem bekent
Dat Faes haer goeden naem oneerlijck had geschent.
Maer siet een kluchtigh hooft, bewust van dese saken,
Gingh uyt een luchten sin hier op een deuntjeu maken,
Dat schouck hy onse Faes, die vont het wonder soet,
En prees het geestigh dicht, al was het niet te goet.
Dit kreegh een van het volck, die alle vreemde dingen
Gaet roepen achter straet, en op de marekten singen;
Die las het nieu gesangh, en, met dat hy het sagh,
Stracx na den drucker toe, soo veeraigh als hy inagh;
Daer looft hy ruymen loon en drinek-gelt aen de gasten,
Indiense maer alleen op desen handel pasten.
Stracx gingh de pers voor hem; ja, seker deftigh boeck
Wiert om het schimp gedicht verschoven in den hoeck.
Siet, wat een selsaem werek! het schijnt dat alle menschen
Hier mede zijn vermaeckt, en dese grillen wenschen:
De knechts zijn in de weer, de meester valt\'er aen,
En eer het iemaut deuckt, de pers die heeft gedaen.
-ocr page 486-
PROBP-STBBN VAN DEN TKOU-KINGH.
180
De snaeck die hier op loert, en wil geen tijt verletten,
Hy g&et hem op de uiarckt oi op een brugge setlen ;
Hy klimt daer op een banek of op een hooge ton,
En singht het schamper liet soo kluchtigh als hy kon;
Wilder iemant weenwen vryen,
Gasten, hoort den rechten vont,
Gasten, hoort den rechten gront,
Anders sulje niet bedyen;
Gaet dan hier in na den eysch:
Jonge weeuwen, weeligh vleysch!
Hoe men vrijsters dient te minnen
Daer schrijft Naso geestigh van,
En dat weet schier alle inau;
Maer hoe weeuwen zijn te winnen,
Dat en hout geen rechte niaet,
Maer dat leert men uyt de daet.
Weeuwen, naer ick heb bevonden,
Houwen niet van lange praet,
Want hier vrijt uien met de daet,
Dat zijn hier de rechte gronden:
Vryers, hout my desen voet,
Want dit is voor weeuwen goet.
Konj\' haer gunste niet verwerven,
Als het velt sijn groen verliest,
Of wanneer het dapper vriest,
Of wanneer de boomen sterven;
Siet, dat ghy tot haer genaeckt,
Als liet soeter dagen maeckt.
Als het aertrijek gaet ontsluyten,
Als de bosschen lustigh staen,
Als de bloemen open gaen,
Als de groene kruyden spruyten,
Dan is \'t eerst de rechte tijt,
Dat men jonge weeuwen vrijt.
Wie kan na den eysch beschrijven,
Wat voor kracht het jeughdigh kruyt
In sijn eerste jeught besluyt ?
Het kan spokery verdrijven,
En doen wijeken met gewelt
Al wat jonge weeuwen quelt.
Dit wist onse Faes te gissen;
Dat is vry een loose gast,
Die wel op den haspel past;
Sijn beleyt en kon niet missen,
Hy gingh op een vasten gront,
Want hy trof den rechten stont.
Aeltjen had beswaerde sinnen,
En sagh geesten soo het scheen*,
Maer haer spokery verdween,
Als haer quain een lanser minnen.
Siet, een byslaep in het bedt
Heeft de spokery belet.
Weeuwen hebben vreemde grillen,
Weeuwen hebben dertel bloet,
Weeuwen noem ick kluchtigh goet;
Weeuwen, met haer malle billen,
Zijn te vangen met het aes,
Nu gebruyekt by onse Faes.
Stracx op dit nieu gesangh, komt yder toegeloopen,
En wie het maer en hoort, die soeckt\'er een te koopen.
Men kent haer die het raeckt; en siet, in korten tijt,
Soo is de slimme, gast de loose waren quijt.
En t\'wijl door al de stad het deunfjen wort gelesen,
Soo wort de jonge weeuw met vingers na gewesen:
Een yder keert het oogh alwaerse wesen magh,
Of sy voor deure stont, of in de venster lagh.
Dit trof de jonge weeuw oock in haer stille kamer,
En klopt haer op de borst gelijck een stalen hamer:
Sy woond\' ontrent de marekt, en sagh het speeltjen aen,
En voeld\' op yder woort haer innigh herte slaen;
Des wortse gansch ontset, ja, meynt haer sin te missen,
En wie haer dit beschickt, dat heeftse licht te gissen:
Sy hoort wat yder seyt, en siet het ongeval,
Doch is gansch onbewust hoe sy het maken sal.
De Schout, die was haer neef. Sy gaet haer lijden klagen,
Sy wil van stonden aen den lincker laten dagen:
De rackers rlucx te werek, de sangh die wort gestoort,
Het stuck wort evenwel by niemant niet gesmoort:
Men hoort in tegendeel de kinders op de straten,
Men hoort meest al het volck van desen handel praten.
Het deuntjen wort herdruckt, en meer als oyt gewilt,
En niet een schamper mont en wiert\'er oyt gestut.
Dus gaet\'et in \'t gemeen, ontrent onguere dingen
Daer siet men aldenneest de grage kopers dringen:
Een schrift dat niet en deught wort des te meer gesocht,
En wat verboden is te grager opgekocht.
Hier over wort de weeuw noch harder aengedreven,
Om dit faem-rovigh stuck den Rechter aen te geven,
Te pleyten voor de wet. Sy stelt\'et voor gewis,
Dat Faes van dit bedrijf alleen de vinder is.
Maer Ruth haer kamer meyt die is hier bijster tegen,
En wil de jonge weeuw tot sachter aert bewegen:
„Ey! (seytse niet te ras, bedenckt eerst watje doet:
Waer spijt en gramschap heerscht, daer dient geen snel
\'t Is beter met gemack hier nader op te letten, (gemoet.
Als door een korsel hooft sijn eere los te setten.
Ick bid u, weerde vrouw, al eer ghy vorder gaet,
Neemt tijt tot uw behulp en wijser lieden raet.
Ick houde voor gewis, dat al de vrouwen dwalen
Die haer verloren eer met pleyten willen halen ;
De pleyt-sack, lieve Vrouw, en is u niet bequaem,
Als om tot enekei spot te melden uwen naein.
Voorwaer wilt ghy te rau aen desen handel roeren,
De faem sal uwen smaet door al de weerelt voeren;
Want die op\'t Raet-huys gaet en maeckt sijn hoon bekent,
En wort maer des te meer in sijuen naem geschent:
Hy wort een tijt-verdrijf, oock by de snootste guyten,
Een algemecne spot op wagens ende schuyten,
Een straet-niaer in de stadt, en dat tot sijner schant,
Een kluchtjen voor de jeught, door al het gansche lant.
Denckt, hoe breet al het volck hier op sal konnen weyen!
Hoe sal de flabbe gaen van allerley klappyen!
Siet, als een jonge weeuw eens op de tonge rijt,
Sy is dan metter daet haer eer en luyster quijt.
Maer segh, hoe wort doch Faes van u soo gansch versteken ?
Wat hanght de Jonghman uyt ? wat heeft hy voorgebreken ?
Is hy van weynigh goets \'i Ke vrouw, wat is\'et dan ?
Ghy hebt genoegh voor u, en voor een eerlick man.
Neemt,datter al misschien een van de rijekste boeren,
Oock heden op den d.igh op u bestont te loeren,
Ghy mocht in dat geval behouwen meerder geit,
Maer sout dan met een bloet voor eeuwigh zijn gequelt.
Faes is een rustigh quant, en heeft veel soete streken,
Hy sou wel voor een Prins, ja voor een Koningh spreken;
Hy sal u nutter zijn, alleen door sijn verstant,
Als Fob of sijns gelijck met al sijn raachtigh lant;
Hy sal n meer vermaecx door sijn geselschap geven,
Als Floor of sijns gelijck, die niet en weet te leven.
Het is een oude spreuek, en dat in onse tael:
Een die de man ontvalt die mist het altemael."
-ocr page 487-
18]
LIKFDE8 VÜSSK-VKI;.
Dies sprack men onder dies gtui3eh vremt van dit geval,
Onyeker wie ue schuit van \'t onheyl diagen sal.
Daer krielt ineii over hoop, en veel bekende lieden,
Die komen aen de Maeght haer dienst en gunste bieden;
Maer schoon men is ontstelt en uyttermaten gram,
Geen mensch en wist den gront van waer het onheyl quam.
Stracx liet men over hoop verscheyde meesters komen,
En daer weit boven dien een Doctor by genomen;
Maer wie men roepen magh, of waer men henen sent,
De wonde staet en gaept, het aensicht is geschent.
Soo haest als dit geval is in de stadt geweten,
De vryers druypen af, de vrijster is vergeten,
Oock hy die bruydegom nu met haer scheen te zijn,
Gingh vryen haer gespeel, en liet haer in de pijn.
Soo gaen ontrent den Herfst de Somcr-vogels strijeken,
Vermits sy van de sneeu en voor den hagel wijeken;
Soo vliet de loose bye een af-geslonste roos,
En scheyt haer van de bloem die sy wel eer verkoos.
Daer sit de droeve Maeght verbannen van de straten,
Van alle vreught ontbloot, van alleman verlaten:
Sy komt niet by de jeught, of daer men bruyloft hout,
Schoon dat haer eygen bloet, een moey oft nichte trout;
Men hoort geen vyolons ontrent haer venster spelen,
Men hoort geen soetcn mont een aerdigh deuntjen quelen,
Men siet geen rustigh quant die op sijn luvte slaet,
Geen bloemen voor de deur, geen meyen op de straet.
En of het schoon geviel, dal in de kortste dagen
De beeeken overschorst en als versegelt lagen,
Noch bidt haer niet een menseh om op het ijs te gaen,
Of met een culde slee te rijden op de baen ;
Haer wort geen nieuwe jaer of kerremis gegeven,
Haer klopper is verroest en \'t huys als sonder leven;
Sy blijft in haer vertreek al isse buyten dwangh,
En maeckt door swaer gepeys de korte dagen langh;
Sy leert noch evenwel het leet en droeve slagen,
Sy leert het ongemack met stille sinneii dragen;
Sy leest een heyligh boeck en oeffent haer gemoet,
Dat is de beste troost in alle tegenspoet
De tijt gaet alsse plagh, en doet ges winde gangen,
Remy woont buyten \'s hints, en sit in diep verlangen;
Hy stelt sijn pen te werek, waer door hy dickmael vraeght,
Hoe sich het droef gemoet van sijne Phebe draeght;
Hy had een trouwe nicht en van bequame jaren,
Die gingh hy sijn gepeys ten vollen openbaren;
Sy hadde school gewoont, en hadde Franseh gelcert,
Ter plaetse daer wel eer de vrijster had verkeert;
Hier uyt kent sy de maeght en al haer innigh wcsen,
Of sy het in een boeck ten vollen had gelesen.
De jeught is bijster ront wanneer men scholen gaet,
^oo dat schier yder hert ontdeckt en open staet.
j Fanstine tijt te werek en gaet de vrijster groeten,
; En met een heus gespreek haer bitter leet versoeten;
Sy sprack als door een wolek, en sonderklaer bescheyt,
Tot dat het gansche stuek wat naerder is bereyt;
Sy leyt de vrijster om door veelderhande saken,
En treet als in den boot om aen het schip te raken,
Sy gaet niet regelrecht, maer door een ommegangh,
En dit heeft sijnen loop bynaest een uure langh;
Sy nadert tot de maeght, en haer bedroefde sinnen,
Gelijck een Velt-heer doet die schanssen soeckt te winnen;
En alsse nu het werek na eysch gevordert sagh,
Soo spraekse klaerder uyt, en ronder alsse plagh.
„Vriendinnc, was het woort, na vorst en stuere vlagen
800 komen wederom ten leste soete dagen;
Siet, God heeft 11 besocht met druck en sware pijn,
Nu rijst u wederom een blijde sonne-sehijn;
Het is hier met den mensch op aerdc soo gelegen,
: God s\'i :ift I v wijlen hart. en geeft dan weder segen;
Hl
[)it sprack de snege meyt, en na verschcyden woorden,
Dy luier wel opgeproiickt, als uiel Umie Looi den,
Soo keertse wederom, hervat haer eerste wit,
En locgh eens op de wceuw, en seyt ten lesten dit:
„lek hoor (na ghy my segt), dat Faes met slimme treken,
Uw eer en goeden naem heeft af bestaen te breken,
En datj\' om dit bedrogh liem geensints hebben wilt;
Maer siet\'er dieper in, ghy snit liaest zijn gestilt.
Al wat van liefde komt, dat moetmen sonder klagen,
Dat moet men met gednlt, dat moetmen willigh dragen ;
Sout ghy een die u liel\'t bescheeren eenigh qnaet,
Wat loet stuit ghy hem doen die u ten vollen haet ?
Ey, laet uw oogen gaen ontrent de jonge lieden,
En let wat onder haer nyt liefde kan geschieden,
lek heb oulanghs gehoort een sonderlingh geval,
Dat iel\'tot uw bericht ten kortsten seggcu sal:
Een jongli en geestigh dier, en van bequame leden,
Bly-moedigh, wel-bespraeekt, en van beleefde zeden,
lek segh een jonge maeght, die ick in dit geval
Niet met haer eygen naem, maer Phebe noemen sal.
Indien ghy naderhant Imer naem begeert te weten,
En waer de woonplaets is daer sy doen was geseten,
Ja, wat haer vorder raeckt, tot aen de bleecke doot,
Ick sal het altemael u storten in den schoot.
Wel, dese was vermaert in al de naeste vlecken,
En kon schier al de jeught tot haren gunst verwecken,
Sy had een grooten hoop die haer ten dienste stont,
En die oock groot vermaeck in haer gedaente vont;
Remy was boven al geweldigh ingenomen,
En soeht met alle macht in hare gunst te komen;
Maer wat hy neemt ter hant, of wat de vryer doet,
\'t Is niet als tijt-verlies en enckel tegenspoet.
Maer Floor had beter kans: die koude geestigh spreken,
Die gingh de vrijster aen met duysent minne-treken;
En of al schoon Remy haer sin by wijlen track,
Siet, Floor die stiet het om soo haest hy maer en sprack.
Ily sweeft dan boven al, soo dat men seker stelde,
Dat hy de frissche blom kou lichten uyt den velde;
Dit gingh Itemy gestaêgh tot aen sijn droeve ziel,
Soo dat sijn bangh gemoet in sware droefheyt viel;
Noch pooght liy lijckewel de roos te mogen plueken,
Maer schoon hy wonder doet, ten wilde niet gelueken ;
De faem riep onder dies, als dat men seker hout
Dat Floor in korten tijt sal met haer sijn getrout.
Itemy geheel ontstelt gaet hier een stuek versinnen,
Dat niemant oyt bestont die oyt bestont te minnen ;
Wat iemant lesen inagh in. al den ouden tijt,
Men vint geen jonge maeght op dese wijs gevrjjt.
Hy veynst als of hy wou de vrijster komen spreken,
Om dan het gansche werek voortaen te laten steken;
Hy wou gelijck het scheen sijn droeve klachten doen,
En nemen tot besiuyt van haer den lesten soen;
Dit weit hem toegestaen, ei: hy begon te klagen,
Wat hy nu lijden moest en dickmael had gedragen.
Ten lesten sprack hy dus: tot loon van mijn gequel,
Gunt my de leste kus, en vaert dan ceuwigh wel.
Sy boot daer op Jen mout, als om een soen t\'ontfangen,
Maer hy schoot veerdigh toe, en sneet haer in de wangen,
Tot tweemael achter een, en dat soo bijster ras,
Dat Phebe niet en wist wat haer bejegent was,
Maer stracx soo qnara het bloet van boven neder-schieten,
En op haer roden mont en witten boesem vlieten ;
Daer riep de vrijster moort, en viy met groot geluyt,
Doch hj ontsloot de deur, en flucx ten Imysen nyt,
En vorder uyt de stadt. Ey siet, hy was verdwenen,
En vry al langen tijt, gelijck liet heeft geschenen;
J. (VIS.
-ocr page 488-
/•KOEF-tf! BEM VAN DKiV T «<>;>• K f Nttfl.
tJ-
Ick sagh den nertsen Floor aen u sijn trouwe Meden\',
En \'t was my wel bekent wat n de vrienden rieden:
Ghy waert met enckcl geit aireed\' aen hem verkocht,
En schier in volle daet hem in den schoot gebrocht.
Ick safh met herten-leet uw jeught ei» teere jaren,
Ick wist soo ghy hem naemt, wat u sou wedervaren ;
Ick kende sijn bedrijf en sijn ongueren aert,
Eu dat sijn vinnigh hert geen vrient of vyant spaert;
Ick ken een deftigh man, die uyt eens menschen wesen
Sijn aengeboren aert ten vollen weet te lesen ;
Die sprack, wanneer hy Floor in volle leden sagh.
Dat in sijn fel gemoet een gronsaera monster lagh,
En soo het eens geviel, dat hy sou mogen trouwen,
Het sijn ellendigh wijf voor eeuwigh sou berouwen;
Want dat hy voor gewis haer soo onthalen Bal,
Dat sy sal sijn geplaeght met eeuwigh ongeval,
En dat dit even soo sou vast en seker wcsen,
Dat heb ick even selfs in sijn planeet gelesen,
En dat is even veel als of den Hemel sprack,
Dat ja een vinnigh bloet hein in den boesem stack.
Als ick dit had verstaen, soo heb ick voorgenomen
Met al dat iel; vermagh, dit voor te sullen komen ;
En siet, dit is de gront, waerom ick ondernam,
Dat ick met herten-leet tot deson handel quara:
Het is my leet geweest, dat ick dit moe-t beginnen,
Maer yet dat beter was en kond\' ick niet versinnen:
Men siet, dat mcnighmael een vreemt en selsaem stuck
Belet een grootcr leet of slimmer ongelnck.
Heeft niet de losse schroef, geleden wcynigh dagen,
Sijn vrouw, een aerdigh dier, de leden blaenw geslagen,
Ja met den hair gesleept, o< ck daer het yder sagh,
Soo dat men \'t schendigh stuck niet meer ontkennen
De gront waer uyt dit rees, bestont in kleyne saken (magh.
Het quam vermits de vrouw haer meester wilde maken:
Floor had haer veel belooft ontrent haer eerste min,
En hierom ginghse breet en op haer eygen sin;
En als hy dan begon sijn hooge macht te plegen,
Soo weeckse nimmermeer, maer ginck\'er lustigh tegen;
Wie eens een heorsehcr lijt, die krijght te gener stont
Den ruyter van den rngh, den breydel uyt den mont;
Dit was gestaegh haer woort, en hy, vol stuyre vlagen,
Die heeft om dit alleen haer menighmael geslagen;
Maer sy verharter in, want die een vrouwe slaet
Die maeckt dat haer gemoet uyt alle banden gaet.
Voor my, mach ick ecu reys een jonge vrouw belesen,
Ick sal hier anders gacn, \'k en wil geen meester wesen,
Als slechts in mans bedrijf; wat huys en keucken raeckt,
Dat komt de vrouwe toe, sy dient\'er vooght gemaeckt.
Floor is een al-beschick, Floor is een groote krijter,
Floor is een keucken- vooght, Floor is een vrouwe smijter,
Floor is een teureleur, een dein, een lanterfant,
En even boven dat een rechten dwingelant.
Had ick u niet verlost, ghy sout onguere slagen,
En schande voor het volck, en schaemte moeten dragen;
Sijn ongelnckigh wijf heeft teyekens over-al,
Men leest in haer gelaet het droevigh ongeval.
Dit sagh ick te gemoet, ick wist het sou gebeuren,
Dat ghy voor alle tijt uw leven sout betreuren;
Dies nam ick by der hant wat my de liefde riet,
En hier op leyt de gront van datter is geschiet:
Hier door hebt ghy (\'t is waer) geen kleyno pijn geleden
En \'t heeft oock even my tot in de ziel gesneden;
Maer, desen onverlet en des al niet-te-min,
De weedom, lieve maeght, die brenght u voordeel in.
Want sonder dat behulp, ghy hadt onguere vlagen,
Ghy hadt het swaeiste leet geduerigh moeten dragen,
Ghy haddet uytgestaen, dat nu Cidippe doet,
Die haer eüendigh hert met stage tranen voet.
En wat in dit geval de goede vader doet,
Dacr is geen twijfel aen. het is sijn kindcra goet :
lek bidde, pleeght gednlt, en wilt\'er in volherden,
Het deel voor u bercyt, dat moet n doch gewerden:
En wie is die het weet, af na het ongeval
lly die U heeft gewont, niet weder heelen sal."
De vrijster op de klanck van dees haer eerste reden,
Gevoeld\' een koude schrick haer rillen door de leden;
Sy was een ruyine wijl als die in onmacht sit,
Maer greep ten lesten moet, en sey haer weder dit:
„Ghy spreeckt hier (na my dunekt) onmogclijckc saken,
En die (na mijn begrijp) geen aurd\' noch hemel raken :
Hoe! die mijn vyant is tot aen sijn diepste ziel,
Die fel en innigh was, en my soo bitter viel;
Son die oyt sijn gemoet tot mywaerts konnen strecken,
En door een waer berou tot sachtcr aert verwecken ?
Neen, dat en loof ick noyt. En schoon hy al begon,
lek stiet hem voor het hooft, soo vinnigh als ick kon;
\'k En wil hem geensins sien, en min noch hoor en spreken,
Mijn hert is al te verr\' van sijnc gunst geweken ;
Daer is een tijt geweest, dat ick hem liefde droegh,
Doen hy een gunstigh oogh op mijn godaente sloegh ;
Maer dat is nu gedaen, \'t en kan niet meer gebeuren,
Dies leef ick nu ter tijt alleen maer om te treuren ;
Ick ben gelijk raismaeckt, en door het leet verout,
En daerom niet bequaem om oyt te zijn getrout."
Hier sweegh de droeve niaeght, sy kon niet langer spreken,
De moet is haer te vol, haer woorden bleven steken,
En schoon sy haer bedwongh, soo veel het wesen magh,
Haer tranen lijckcwel die quamen aen den dagh.
Als dit Faustine siet, acht sy het tijt te wcsen,
Dat hier een sek\'ren brief is nut te zijn gelesen,
Gesonden van llemy, by haer een wijl bewaert,
Daer in hy sijn gemoet ten vollen openbaert.
Soo haest als van don briefde meyt begon te spreken,
Alette riep terstont: „laet al den handel steken;
Maer segh my slechts alleen wat pen yet schrijven kon,
Dat immer lijden kan de stralen van de Son.
Voorwaer ick ben belust om eens te hooren lesen,
Hoe soo een schellemstuek oyt kan verdedight wesen;
Het moet, mijn oordeels, zijn een sneegh of grilligh man,
Die soo een vuyle daet met glimp verschoonen kan."
„Wel vron (seyt hier de meyt) ick heb den brief gekregen,
En om het stnek te sien hoe dat het is gelegen,
Soo leest het even selfs, wat hier geschreven staet,
En doet het met beschcyt, wat u do reden raet."
Alette nam dtn briefen gaf haer om te lesen,
Op datse weten mocht wat hier van mochte wesen;
Maer Rnth die sat en keeck, terwijl de vrouwe las,
Hoe dat haer wesen stont en haer gedaente was.
Aletteleest den Brief:
„En vreest n iet, soete maeght! hier wort geen mes gevonden,
Om aen uw teere mont te geven nieuwe wonden;
Set liever uyt den mont het vorigh ongeval,
Hier rijst een soeter lucht die u gencsen sal.
Wanneer de scorpioen, een herder heeft gesteken,
Hy grijpt het schuldigh beest, maer niet om hein te wreken,
Hy leyt het op het deel daer hy in was gewont,
En na een korten tijt, het lit dat is gesont.
Wilt ghy maer dit geschrift met stille sinnen lesen,
Ghy staet van uw verdriet wel haest te zijn genesen;
Doet slechts in dit geval gelijck een hei der plagh,
Ghy sult een eynde sien van uw bedroeft geklagh ;
Dat ghy door mijn bedrijf hebt sware pijn geleden,
En quam uyt genen hact, maer uyt bedachte reden:
En sooje na den eysch de sake wilt verstaen,
\'t Is liefd\', en andere niet, dat h"t u heeft gedaen;
-ocr page 489-
MKFDK8
VOSRK-VKL.
483
flet was (na, mijn hegrijp) al beter eens fe lijden.
Al beter in hot lijf voor ee.iS te laten snijden ;
Als sijn geiteden tijt te .\'pillen in verdriet,
Gelijck men alle daegh aen uw\' gespele siet. .
Ghy, wilt dan mijn bedrij (\'geen vreemde naaien geven,
lek heb van uwen hals de wreetlieyt afgedreven.
Al wasset u verdriet, ick heb u vry gem.ieckt;
Dies heb ick niet verdient van u te zijn gelaeckt.
Soo plagh een trouwen vrient sijn handen uyt te strecken,
lin yemant met den baeit of by het hair te trecken,
Ü10 hein tot sijn behulp te krijgen uyt den sloot,
En door een korte pijn te vryen van de doot.
\'t Is wreetlieyt, soete maeght, hier sacht te konnen wesen,
Door leet wort menighmael het grootste leed genesen.
Hier op heb ick gesien, en dat ick heb gesocht,
Is na mijn eygen wensch ten vollen uytgewroeht.
Siet, na dat yder wist van vwe droeve wonden,
En wert\'er niet een mensch in uw vertreck gevonden ;
Wie u te voren socht, de vryers altemael,
Verliepen in der haeat en ruyraden uwe sael.
Fy> linckers! ontrou volck, en lichter als de winden,
Die anders niet in u als schoone wangen minden ;
En als het niet en ginck gelijck het eertijts pl-igh,
Soo was \'t dat al haer vyer in stof en assche lagh.
Denckt, wat van desen hoop ten lesten is te wachten,
Die niet als schoone verw en draeght in haer gedachten;
Wat my hier in belanght, ick bon van trouwer aert,
En wensch oock heden selfs met u te zijn gepaert.
Die rechte liefde draeght, die kan onguere vlecken
Vergeten, oversien, en met de liefde decken;
Dit is den rechten asrt: al wie van harten mint,
Daer is geen leelick lief, alwaer men liefde vint:
De feylen even selts die zijn hem moye saken,
lly kan van alle dinck een aerdigh wesen maken;
\'t Is wonder als men denckt hoe vreemt de liefde sweeft,
Sy kent geen aensicht schoon, als dat een vleekjen heeft.
Plach op Heiena\'s vrat niet Paris eens te roemen ?
Hy gingh \'t eei. minne-pijl, een liefdes wetsteen noemen;
lly seyde menighmael, dat in het wratje lagh
Het soetste datinen oyt aen schoone wangen sagh.
Vriendinne, steltet vast, de teyekens uwer wonden,
Die hebben dies te meer dit hert aen u gebonden:
En suilen binnen uiy gednerigh blijven staen,
Tot in mijn gansche lijf geen aders sullen slaen.
\'k En heb u niet gevrijt om uw bevalligh we.sen,
Want datmen schoonheyt noemt, en heb ick noyt gepresen;
Ick heb uw denght alleen en soeten aert bemint,
En dat is (na my dunckt) het beste datmen vint.
Ick heb door mijn beleyt de linckers wegh-gedreven,
Die u tot uw bederf de vrienden wilden geven;
Ick heb 11 door het mes getogen uyt den noot,
Had ick u niet gewont, ghy waert op heden doot.
Laet vry den ouderdom uw\' gansche jenght verstellen,
En met gerimpelt vel uw dorre leden quellen.
Verteeren u het lijf roet druck en ongeval:
Weet, dat geen liever vrouw op aerde wesen sal.
Ja, schoon de blcecke doot uw hocsem komt genaken,
En van uw vleessigh lijf een schrael geraemte maken;
Noch sal mijn liefde staen daer sy te voren plagh,
En dueren even selfs tot uwen lesten dagh.
Wat dienl\'er meer geseyt, of meer te zijn geschreven ?
Ick ben tot in de doot met n gesint te leven:
Het schrift dat ghy hier siet is van mijn rechterhant,
En van mijn echte trouw een eeuwigh onderpant."
«Hoe moet hy met den geest en met de penne swieren,
Die ernigh leelijck sttick met woorden wil verderen!"
Sprack Aeltje tnsschen hey. MacrRutTiginck weder aen,
En 3ey hoc al het stnek ten lesten was gegaen:
„Hoe Phebe was ontset, als sy dit had gelesen,
En kan door mijne tongh niet worden aengewesen;
Sy wist niet wat te doen, sy lasset noch een reys,
En viel op yder woort in wonder diep gepeys.
Maer t\'wijl sy dickmaels las en vocht in haer gedachten,
En voeld\' een groot gewoel ontrent haer binne-krachten,
Soo trat Faustine toe, en sprack haer m.>ederaen,
En sey haer in het langh, hoe al de saken staen.
Triphene nacr liet stuck te hebben overwogen,
En sekcr dat de nicht haer niet en heeft gelogen,
Vont eerst den handel vreemt, maer des al niet-te-min,
Aenvecrt de goede kans en achtse voor gewin:
Sy treet flucx in het wcrek, en gaet haer dechter vinden,
Maer die was als een b^om. gedreven van de winden,
Te midden op het velt; de bange vrijster drilt,
In twijffel, ofse staen dan ofse vallen wilt.
En waerora langh verhael ? Sy brenght liet aen de vrienden,
Die haer in dit geval tot achter-raden dienden;
Die hebben al het werek ten naeusten overleyt,
En na een langh beract soo wort\'er ja geseyt.
Gewis (na ick het vat) het waren wijse lieden,
Die aen de droeve maeght de sachtste wegen rieden.
Siet daer een trou geval, dat wonder selsaem luvt,
Want uyt een wreede daet ontstont een lieve bruyt."
De weeuw op dit gespreek begint haer wat te setten,
En nam ten lesten aen hier naerder op te lelten:
Sy gaet in haer vertreck, en na een kort beraet,
Soo koratse weder uyt, maer anders in gelaet.
Dit vat de snege meyt, en (lacht om dese reden :
Wanneer het yser gloeyt, soo moetmen \'t veerdigh smeden;
Sy sent van stonden aen een jongen in de stad,
Die rust te geener plaets, tot Faes die kennis had.
Die, als hy dit verstont, qnam veerdigh aen-gevlogen,
Als of hy naer het linys met. koorden was getogen;
Hy gaf hem by de wctuw en, met een heuschen lach,
Soo boot hy haer den mout en wenstse goeden dagh.
„Wel vogel! (sey de vrou) wat hebje gaen bedrijven,
Ick ben nu recht belust op u te mogen kijven;
O fy! doortrapten gast, d::t ghy met listen vrijt,
En in dit eerlijck werek gansch eer-vergeten zijt!
Weet ghy tot uw behulp niet beters voor te wenden,
Als door een slimmen treek mijn goeden naern te schenden?
Sou dit een middel zijn, waerdoor men herten wint?
Neen, vrient! ick ben te gram en bijster ongesint:
Ghy komt met slim bedrogh eon sedigh huys onteeren,
Wel. lincker! hout het vast, ick sal het u verleeren:
Ick heb noch in de stadt wel soo een trouwen vrient,
Die u doen voelen sal wat uw bedrogh verdient."
Haer woorden schenen hart, maer even in haer wesen
Was voor de loose snacck een beter vrcughd\' te lesen;
Faes nam haer in den arm, en na een soeten kus,
Wel hoi dertmael vernieuwt, soo sprack de lincker dus:
„Jonckvrouw, met uw verlof laet my een wcynigh spreken,
Al eer ghy vast besluyt, nw leet op my te wreken;
Want sooje met gedult mijn reden hooren wilt,
Daer is geen twijffel aen, uw\' gramschap is gestilt.
Ick lljde, datje seght van my te zijn bedrogen,
                  0
Dewijl ick tot de list uyt liefde ben bewogen;
Doch spreeckt soo hatigh niet, indien ick bidden inagh,
Maer let eens wat de jenght in oude tijden plagh.
Wort niet de soete min met oorlogh vergeleken ?
En waer men immer krljght, daer gelden lose treken;
Het is van outs geseyt: wie maer verwinnen kan,
Door kun^t of mt t bedrogh, hot is ern wackor man.
-ocr page 490-
PROËF-STBEN VAK Jf)ÏÏN TJUiV-RltidU.
4,1,
liet vryen js een krijgh, dat seggen :illc boecken,
Dies niagh men even daer door list sjin voordeel soecken ;
üock is \'t van outs geseyt, en \'t geit oock lieden noch:
Als datter is een quaet, en oock een goed bedroch.
Ick heb in seker boeck met aendacht eens gelesen,
Hoe dat een goed bedrogli een vrijster heeft genesen:
Sy was een eenigh kint oock van een grootcn Vorst,
En had een dick geswcl ontrent haer teere borst;
Maer niemant mocht het secr inct bant of vinger raken,
Ja, niemant mocht haer borst in gecnen deel genaken.
Een doctor van de Prins die qnam met blijden schijn.
En bracht haer voor het oogh een lapjen van satijn;
Dit, seyd\' hy, soetc maeght, dit sal uw pijn genesen,
Magh slechts dees sachtc stof ontrent uw boesem wesen.
Want in haerschoone verw daer schuylt een grooter kracht,
Als iemant van de kunst voor desen hooft bedacht.
De Freule langh gevleyt, die won de kucr geheugen,
En liet het sacht satijn ontrent haer boesem brengen;
Maer daer in schuyld\' een vliem, en eer \'t de freule weet,
Soo was \'t dat doctor Klocck haer in den boesem smet;
Daer schreeut de soete maeght met al haer gansch vermogen,
En seyde boven dat: de doctor had gelogen;
Maer na een oogenblick gaf sy den meester danck,
En dat niet voor een reys, maer al haer leven lanck.
Wie kan oyt quaet bcdrogh met goede reden bieten,
Dat troost en recht behulp aen yeraant doet genieten ?
Voorwaer, als eenigh dinck ten goeden eynde streckt,
Dan wort\'er enckel gunst en vrientschap uyt verweckt.
De liefd\' is sonder eigh en snyver van gebreken,
En schoon daer hapert wat, \'t en zijn maer soete treken;
Al doetse somtijts yets, dat uyt den regel gaet,
Dat eerst wat bitter scheen, verkeert in honigb raet.
Nu daer van al genocgh. O, soetste van den lande!
Neemt van my dit gemoet. en dese rinck te pande;
En laet ick uwe zijn en dut voor alle tijt,
En treckt u geensins aen het grollen van de nijt:
Ghy snit dan konnen sien en uyt de daet bemereken,
Wat liefde t\'uwer vreught is machtigh uyt te wereken:
Wat liefde brengen kan ontrent een jonge vrouw,
Om dat in haer bestaen de gronden van de trouw."
Faes, even naer het woort, die viel haer op de wangen,
En bleef een ruymen tijt haer aen de leden hangen:
Ten lesten tot beslnyt, hy nam een diamant,
En stack het schoon juweel aen hare reebterhant.
Alette steld\' haer aen als mochtet niet geschieden,
En wou wat Faes begon, geiijck het scheen, verbieden.
Maer hy en lic; niet af en. naer een nieuwen kun,
Begon hy wederom en sprack ten lesten dus:
„ Vriendinne (was het woort), wy sullen vrolick leven,
Wy sullen aen de sorgh geen tijt of plactse geven:
Wy sullen met vermaeck verslijten onse jeught,
En u en sal geen nacht ontglippen sonder vreught;
Wy sullen even staêgh, geiijck gepaerdc schapen,
Te samen wacker zijn, te samen weder slapen;
Ghy hebt geen huys of hoof, geen tuyn of lustigh dal,
Dat van ons soet bedrijf geen teyeken dragen sal;
Wy stillen," seyde Faes, en wou noch verder spreken,
Maer siet, de jonge vrouw die gingh sijn reden breken;
Sy kon haer innigh hert niet langer wedcr-staen,
Maer seyde: „lieve Faes! mijn gramschap is gedaeu;
Ghy kont door soet beleyt mijn teere ziel bewegen,
Mijn liefd\' is u gejont, ick ben tot u genegen:
Ick ben uw echte wijf en, waeroin meer geseyt ?
Al wat my dierbaer is, dat is voor u bereyt.
Ick sic ghy zijt bequaem tot alderhandc saken,
En ick heb groot beslagh, dat effen is te maken ;
Doet slechts dat u betaemt, en dat voor my alleen,
Eu wat ick oyt besat, dat maeck ick u gemeen.
Een dingh noch even-wel moet ick van u begeeren:
Ick wil, dat ghy voor al mijn onschult sult besweeren,
En dat in \'t openbaer; ja. dat\'et ydersiet,
Of anders ick en hou van al den handel niet.
Ghy sult hier overlnyt verklaren voor de bucren:
Den gront en gansch beleyt van uwe loose kueren;
Ghy sult hier kennis doen, hoe ghy het hebt gemaeckt,
En dat ghy buyten eer my niet en hebt gcraeckt."
Dit wert alsoo gedaen, en Faes die bleef\'er eten;
Doch hoc het vorder gingh, en heb ick niet te weten;
Maer dit gcbeurd\'er noch, tot alle nijders spijt,
Alette kreegh een kint. en dat te rechter tijt.
Maer hier dient by gevoeght en niet te zijn vergeten,
Hoe dat sich joncker Faes ten lesten heeft gequeten,
En mits het selsacm werek een goet beginsel nam,
Of\'t tot een goet beslnyt en gunstigh eynde quam.
Hier op soo dient verhaelt, dat Faes de vrouwe streelde,
En stage gunst bewees, en noyt met haer krakeelde:
En daerom, als se storf, sy maeckte\' een codecil,
En schonck hem machtigh goet en al met vryen wil.
Hier toe wert noch geseyt, dat Faes geweldigh schreyde,
Ten tijd\' Alette storf, en uyt de werelt scheyde;
Maer of hy tranen kreet geiijck een crocodil,
Dat is een ander werek, dat ick niet seggen wil.
BESCHRIJVINGE VAN DE OP-EMSTE VAN BHODOPIS,
EEN HORGEUL1JCKK DOCHTER TOT DE KUMN\'CKLUCKE KKOONE; VOL SONDEUL1NGE GEVALLEN.
Ontrent een vette kust, die Nilus komt besproeyen,
Daer uyt sijn gullen slip de schoonste vruchten groeyen,
Had Fhotis op een tijt een dochter voort-gebracht,
Van wien men wonder seyt, en groote dingen wacht.
Het wijf, terwijl sy droegh, was diekmael wedervaren
Dat sy in haren droom een kroone scheen te baren;
Een kroon, geiijck een Vorst of als een Koning dracght,
Maer als de vrucht verscheen, doe wast een jonge maeght.
Stracx wie sich oyt begaf om droomen uyt te leggen,
Bestont noch even-wel den vader aen te seggen,
Dat ja, dit eygen kint eens, door een vreemt geval,
Noch echter t\'sijner tijt een kroone dragen sal.
Maer Aleon loegh\'cr om, en liet ..li> menpehen praten,
Hy was van stillen aert, en wacht geen hooge staten:
Sijn rijekdom, die bestont in vast en seker goet,
En daer uyt wort naer eyscli sijn dochter op-gevoet:
Want als de vrijster wies, en toenam in de jaren,
Doen wierd\' de man gesint geen kost aen haer te sparen;
Te meer, vermits hy selfs en al de werelt sagh,
Wat voor een rappe geest in haer verholen lagh.
Sy leerde, sonder hulp, een sehoone letter schrijven,
Sy leerde, na de kunst, op gout en koper drijven,
Sy maeckte naelde werek, dat net en geestigh stont;
Soo dat men in het rijck geen netter bant en vont.
Doen Alcon dit vernam, hy liet haer meesters soecken,
Die leydcn haren geest door alderhande boeeken;
-ocr page 491-
185
OL\'-KOMSTE VAN RHODOPB.
„De kunste, seyt de maeght, en wat ick vorder kan,
Dat streckt my tot vermaeck, oock meer als eenigh man.
De kinders die men krtjght, dat sijn gewisse sorgen,
En wat ons vorder nacekt is voor den mensch verborgen,
Men weet niet of het druck of blijtschap wesen sal;
Want dat ons voordeel schijnt is dickmael ongeval.
De kunst is alt ij t soet, wie kan sich des versaden ?
Hoe meer dat iemant kiijght, hoe min hy is beladen.
Ey, lact my noch een tijt gelijck ick heden ben,
Mits ick tot mijn vermaeck geen beter leven ken."
De vader hoort\'et aen en, sonder meer te seggen,
Soo gaet hy alle dingh wat nader overleggen:
En op den goeden raet van seker deftigh vrient,
Besluyt hy dat de kans nu waer genomen dient.
De tijt daer op de maeght ter werelt is gekomen,
Wert by de frissche jenght ten minsten waer-genomen;
Want op dien eygen dagh verschijnt een yder daer,
En stort óf edel kruyt öl\' bloemen over haer.
Jnyst op dien eygen stont als al de jonge lieden
Haer vriendeliek geschenck de juffer quamen bieden,
Begaf hem Alcon selfs te midden op de zael,
En met een bly gelaet begon hy dit verhael:
„Aenhoort my, schoonste jeught die oyt was op-geresen,
Ghy hebt nu langen tijt ons eer en gunst bewesen,
Ghy hebt tot echte trou mijn eenigh kint versocht,
En ick heb menighmael hier over my bedocht:
En wat sal ick het stuck noch langer overwegen,
Ick vinde mijnen geest tot yder-een genegen:
Ick swere by het licht en by de gulde son,
Ick won dat ick aen elck een dochter geven kon.
Doch ons is maer alleen dit eenigh kint geboren,
Soo dient\'er nu een man voor haer te zijn gekoren;
En dit, gelijck ghy weet, is \'s vaders eygen werek,
Maer ick heb even hier een ander oogh-gemerek.
Ick hebbe Rhodope in alles toe-gegeven,
Sy heeft naer eygen sin gedurigh mogen leven:
En siet, tot heden toe soo heeftse wel gedaen,
Dies sal oock dese keur aen hare vryheyt staen.
Het raeckt haer alderraeest. Ick laet haer overpeysen,
Met wien sy leven wil. en door de werelt reysen :
Sy neme wie het valt, of wie haer meest behaeght,
En wien sy kiesen sal, dien gun ick dese maeght.
Ghy die genegen zijt uw trouw aen haer te binden,
Laet u de naeste weeck hier op de zale vinden:
En brerght dan aen den dagh al dat u dienen kan,
En wie haer best bevalt, die zy haer echte man."
Dit gaf een groote vreught aen al de jonge gasten,
Die schrap op haren dagh en op haer ure pasten.
Hy die sich eerst vertoont, dat was een\' edelman,
Die onlanghs by den Nijl den vyant overwan.
De tweede die verscheen, en van haer liefde brande,
Was raets-hcer in het Hof, en rechter in den lande.
De derde was een man, die grooten handel dreef,
En niet als van gewin in sijne boecken schreef.
De vierd\' een tam gesel die op sijn rente leefde,
En geensins naar het hof of hoogen staet en sweefde,
Was suynigh, sonder pracht, die goede dagen socht,
En noyt op groot gewin, en min op wapens docht.
De vijfde was een geest, die niet en wilde swichten;
Al had hy weynigh gelts, hy koude geestigh dichten.
Desestewas vermaert,om meteen kloeck pinceel
Sijn kunst te laten sien iu menigh tafereel.
De leste quam\'er by, schoon hem de vryers haten,
Hy stont in groot gevaer om nyt te zijn gelaten:
Hy was een titsigh quant, die op sijn kunste stont,
Vermits hy Rhodope daertoe genegen vont
Hy was haer wel bekent, als een van hare bueren,
Hy koude na de kunst eu wonder net bordueren;
Sy las den ouden tijt en wat\'er is gebeurt.
En waerom iemant jnycht, en waerom iemant treurt.
Sy was van snel begrijp, sy leerd\' in weynigh uren,
Sy leerd\' als in het spel de kunste van borduren:
S\' en hoeft geen dagen langh te sitten in de school,
Sy teyekent met de pen, of met een fijne kool.
Sy teyekent datse wil, oock sender haer te pijnen,
Soo dat de meesters selfs by haer als jongens schijnen;
\'t Is kunstigh uyt\'er aert al wat de vrijster treckt,
Doch meest als sy het werek met gout en £ ij de deckt;
Of alsse peerels hecht op haer bescheyde reken,
En loof en bloemen maeckt met wonder nette steken,
Of dats\' een hoogen bergh, een dal, een heyde maelt.
Of eenigh dieper wout daer in het herte dwaelt
Noch acht sy bovenal de meeste vrenght te wesen,
Als haer wort toe-gestaen een geestigh boeck te lesen;
En mits sy vrolick is, en van een luchten geest,
Soo lieft de jonge maeght de soete dichters meest.
Sy was van heus gelact en welgeraaeckte leden,
En vrolick uyt\'er aert, en geestigh in de zeden;
En watse nam ter hant, daer schijntse toe gemaeckt,
En \'t wort tot haar geneyght al wat haer eens genaeckt.
Haer oogh had wonders in, haer oogh dat kondc spreken,
Haer oogh was enckel glans, en niet als minne-treken,
Haer oogh had krachtigh vyer gelijck een donder-slagh,
En gingh tot aen het mergh van die haer raacr en sagh.
Soo haest als Rhodope do kintsheyt is ontwassen,
Soo siet men al de jeught op hare diensten passen:
En waer een jongh gesel is geestigh uyter aert,
Die wenscht in sijn ge moet met haer te zijn gepaert.
De maeght, die wort gestreelt by naest van alle menschen,
Die staegh om hare gunst, om haer geselschap weii3chen ;
En sy, met open hert, toont yder hare gunst,
Sy, met een bly gelaet, toont yder hare kunst.
Dit stont de vader toe, hy liet haer niet bewaren,
Maergaf een ruymen toom aen hare vrye jaren:
Sy magh in alle dingh naer eygen sinnen gaen,
En watse maer en wil, dat wort haer toegestaen.
Daer zijn om desen tijt veischeyde jonge-lieden,
Die aen haer menighmael haer trouwe quamen bieden;
Soo dat men geestigh volck, van alderhande slagh,
Geduerigh om haer deur, en in haer kamer sagh.
De vader wiert versocht, de moeder aen-gebcden,
De dochter ondergaen met alle soete reden:
Maer sy noch even-wel behout een vryen sin,
Sy biet een yder gunst, maer niemant vaste min.
Doch alsse nietter tijt nn rijper is gewerden,
Lijt Alcon overlast, hy kan \'t niet langer herden:
Mijn dochter is te jongh, dat had hy langh geseyt,
Nu is door liooger jeught die onschult hem ontleyt.
De vrijster is bcquaera om nn te mogen paren,
Haer tijt die is gegaen tot aen de twintigh jaren,
Haer jeught is als een roos, of als een jeughdigh lis,
En sy is boven dat gesont gelijck een vis:
„Vriendinne, seyt de man, ghy moet een vryer kiesen,
Of ick sal by het volck mijn oude gunst verliesen ;
Uw sin heeft, na my diinckt, nu langh genoeg!» gesweeft,
\'t Is tijt, dat ghy voortaen u tot een man begeeft.
Magh ick u bidden, trout on baert ons echte vruchten,
Eer dat de soetstc tijt van u begint te vluchten.
Ghy hebt nu volle keur van al de beste jeught;
Wel, kiest dat u bevalt, terwijl ghy kiesen meught.
In koop van dienstigh lant en wel te mogen trouwen,
En meet geen wijse maeght haer vader weder-houwen;
Want als soo goeden kans maer eens daer henen glijt,
Men isse menighmael voor al sijn leven quijt."
De soete Rhodope. noch in haer vrye sinnen,
Eu vint haer niet gestelt om een alleen te minnen:
-ocr page 492-
l-ROJÜK-STEKN VAN DEN THOU-IÜMH
486
Die vocght hem by dei: Imop, e:i Alcon sloot de deur;
En sict, van dese jetight heeft Khodope de keur.
De vrijster wel geciert, na dutsc was gebeden,
Quam uyt haer stil vertreck, eu in de kamer treden;
Haer vader ging\'er by en nam liaer metier hant,
En seyde: „geestigh volek, siet hier mijn eenigh pant,
Den troost van mijn gemoet en van mijn oude jaren;
Die ben ick nu ter tijt genegen om te paren
Met iemant van de jeught, die hier voor oogen staet,
Vermits de reden selfs iny desen handel raet.
Ick wou, indien ick mocht, haer oubcvleckte leden
Van al mijn leven langh aen niemant oyt besteden,
Vermits sy boven al atn mijnen geest behaeght;
Maer dat is, na my dtmekt, oudienstigh voor de maeght,
Ondienstigh voor het lant. Laet jonge lieden trouwen,
En door het echte bed de vveruit onderhouwen;
Wij scheydeu uyt den tijt, wy sijgen in het graf,
En leggen, als een kleet, ons swacke leden af.
Voor my, ick wacht hot eynd: de werelt onderliisschen
En dient haer schonen glans niet uyt te laten blusschen:
Hier dient een nieuwe jeught geduerigh aen-gevoet,
Waer uyt dit wonder ai siju stant behouden moet.
De werelt heeft een aert gelijek de groene boomen,
De werelt heeft een aert gelijck de gulle stroomen:
Daer rijst een nieu gewas, al waer een blom verdrooght,
En waer een bare valt, daer wort\'er een verhooght.
Ick geef mijn dochter macht sich hier te komen toonen,
En die het haer gelieft met gunst te mogen loonen,
Ja, die het haer bevalt te noemen haren man;
Nu laat een yder doen het beste dat hy kan.
Doch om bevrijtte zijn van alle slimme streken,
Laet yder overluyt en op sijn beurte sprekeu;
Eu als het altemael sal wesen nyt-geseyt,
Soo let dan, wie de prijs sal wei den toe-geleyt."
Daer stont doen op de zael een gulde stoel verheven,
Hier is aen Rhodope haer plaets voor-eerst gegeven;
Daer sat de frissche bloem gelijck een Koningin,
Van wesen geesiigh bly, maer deftigh niet-te-min.
Haer kleet is overal met groote kunst gesteken,
En toont een mengel-weick van duisent minnetreken,
Vol selsaem bos gespuys: maer niet en koomt\'er iny
Of\'t heeft een stil gcheym, en vry een diepen sin.
Al wat men aen haer siet, dat blinckt als sonne stralen,
Die met een sehoonen glans door al de kamer dwalen:
En of wel Alcons beurs hier door vry was gelest,
De kunst noch even wel is meerder als de kost.
Ter zijden van de stoel, daer saten jonge dieren,
Die al den ondei vloer met versche bloemen eieren,
En stroyen groen gewas, en niet als edel kruyi,
Ter eereu van de jenght, en van de nieuwe biuyt.
Te midden op de zael dacrstaen de jonge liede;»,
En wachten met gedult op dat\'er sal geschieden:
Een yder set hem schrap een yder overleyt,
Wat dat\'er dient gedaen, en wat\'er dient geseyt.
De vader (om de maeght haer vryen wil te laten)
Begaf hem na de jlaets daer al de vrienden saten;
De moeder, die vertroek haer aen de slinckerhant,
Ontrent een schoon verwulf, gesleken in de want.
Hier op soo komt voor eerst de krijghsman aengetreden,
Met veeren op den kop. met snuyvels om de leden,
Met ketens om den hals, en wonder moy gekleet,
Die opent aen de maeght aldus siju herten-leet:
„Als ick op desen hoop mijn oogh laet neder-dalen,
Soo roockt mijn vyerigh brein, en al mijn ..innen malen;
Ick kom hier in het spel met ick en weel niet wie,
Die ick niet lijden kan, en hier noch echter sie.
k En weet niet boe liet komt, dat ick hel kan verdingen,
ck hebbe meuigh man om minder leet geslagen.
Ick ben niet slechts alleen een deftigh edelman,
Maer oock een moedigh helt, die wapens voeren kaü.
Ick beu uyt eygeu aert genegen om te vechten,
En wie my smaetheyt doet, dat moet een degen rechten;
En soo ick \'t niet en liet om u, beroemde maeght,
Ick hadde dit gespuys al lange wegh gejaeght.
O, peerei van het Kijck! laet dit geselschap varen,
En aeht\'et voor geluck met my te mogen pareu;
My, segh ick, wiens geslacht is over al bekent,
Soo ver de klare Son haer gulde wagen ment.
Mijn ouders hadden macht op duyseut schoone dorpen,
Oock eer Deucalion de steeneu heeft geworpen,
Oock eer de groote vloet besat het gansene lant,
En dat\'er niet eu was als baren sondcr stront.
Gelooft\'et: edel bloet en kan hem niet versaken,
Al wat van Goden koomt, dat moet dun Hemel raken;
Het vyer klimt alle-tijt, ei wat het vyer genaekt,
Dat wort oock eveu-selfs tot enekei vyer gemaeckt.
Kiest my tot uwen man, gliy sult in korte stonden
Onti\'angen mijnen aert tot in uw diepste gronden:
Uw naem sal vaerdigh gaen doorgauseh hetaertschedal,
Eu \'c sal doorluchtigh zijn wat van u komen sal.
Ghy moet, gelijck men seyt, eens tot een kroon geraken;
Maer wie van desen hoop sal u Vorstinne maken?
Sal \'t desen langh rock zijn, die ghy hier voor u siet ?
Neen seker, die en heeft daer toe de vuysten niet;
Hy kan slechts in den Raet met drooge woorden strijden,
En geensins in hut velt en om de legers rijden,
Sijn handel is papier, en niet als wcecke stof;
Ghy daernrn, let op my en laet hem in het hof.
Al die veel besigh siju ontrent veiuiufte boecken,
Die schat ick oubequaem ten dienste van de doeckeu.
Ghy, laet dien viesen hoop en kiest een ooiloghsnutn;
\'t Is SIar.-, van ouden tijt die Venus struelen kan.
Dan \'t schijnt, ghy slaet het oogh op desen uwen kramer;
Maer, sooje my gelooft, hy is noch onbequamer;
Een koopman is een mensch die sonder ni3te leeft,
Vermits hem staêgh de geest in verre landen sweeft.
Hoe kan hy na den eysch een hupse vrijster minnen?
-. e liefde van het geit die woont hem in de sinnen,
Die rnaelt hem in den kop oock dickmael inder nacht,
Want \'t is siju eenigh heyl daer op sijn herte wacht.
Indien hy voordeel sagh oock by de swarte Mooren,
Voorwaer een witte vrou en sou hem niet bekooien:
lly liet sijn echte wijf, en il de vrienden daer,
En gave duyseutmael sijn leven in gev.aer.
Hy wou sijn huysgesin sijn kindere laten varen,
En sweefde jaren langh geduerigh op de baren :
lly reysde na deu Turck of na den Indiaen,
Of daer geen mensehen voet siju leven heeft gestaen.
Ja, kon hy winste doen, hy sou een winckel stellen
Tot voor den swarten poel, of midden in der Hellen.
Hy voer door Acheron; en, waer het voordeel groot,
Hy siet oock Charon selfs uyt sijn veroude boot.
Geen rots, geen barre strant, geen onderaertsche dingen,
Of een die winsieck is die weet er door te dringen.
O, \'t is een deerlick wijf, dat met een koopman trout,
Vermits hy meer de zee als haren acker bout!
Dat u een kramer vrijt en wil sijn vrouwe maken,
En is maer enckel schijn en rechte beusel-saken;
\'t En is. o frissche bloem! om uwe schoonheyt niet,
Maer om uw rijck cieract, daer op de lincker siet;
Hy weet, dat soo wanneer uw vader komt te sterven,
Ghy dan sult macl.tigh goet en groote schatten erven;
Hy wcet\'ct, datje zijt uw\'s vaders eenigh kint,
En siet, dat is de gront waer op hy u bemint.
Maer die een Rijck begeert, en moet geen j ijekdom achten,
Hy moet al hooier kans en grooler dingen wachten;
-ocr page 493-
0P-K0M8TB VAN RHODOPE.
4S7
Een die maer op hot geit sjjn domme sinnen spant,
Eu wort noyt machti h Vorst of Prinsse van het laut.
Het stael gaet voor het gout; dal leyt tol groote saken,
Daer heeft een moedigh heli sijn handel af\'te maken,
Dat is alleen den wegh waer door men Rijekeu wint;
Ghy, weest dan, schoone maeght! tot mijn beroep gesint.
Al schijnt een handelaer by wijlen eens verheven,
Hy wort, men weel niet hoe. lot in den gront gedreven :
Hy berst wanneer liy bliuckt, oock van den minsten stoot,
Hy is een roock, een mist, een bobbel in de sloot.
Wat kan een handelaer, wat magh een kramer roemen ?
Dat ghy een koopman hict, sal ick een loopman noemen.
Waer is \'t dat hen dit volck gerust of seker vint ?
Haer goet hanght aen de zee, haer welstant aen den wint.
Ey, laet de kramer daer; wy moeten hooger sweven,
Wy moeten, hoe het ga, gelijek ais. Prinssen leven,
\'t En is \\ oor u geen schand\' al kom iek in gevaer,
Een krijghsman, waerde maeght, en wort geen makelaer.
Sal iek nu tot hen gaen die na den krame.\' volgen ?
Neen, haer gesieht alleen, dat maeekt mijn hert verbolgen :
Niet een van al den huop en is my uoemens waert;
Ghy, eert dan met uw gunst alleen het edel swaert.
De wapens die iek draegh, de wapens geven kroonen,
Eu dat sal iek eer langh u nietter da et betoonen:
De wapei.s zijn mijn vrcught. hetswaert mijn herten-lust,
En als iek woelen magh. dan ben ick eerst gerust.
Ick ben van mijner jeught een hopman over hondert,
Soo dat mijn hoogenaem door al de werelt dondert;
lek sloegli lest duyseut man ontrent de vetie Nijl,
En \'t bloet liep over \'t lant byuaest een gansehc mijl.
lek sloegli in dat geveeh: een reus met eygeii handen,
Iele kloofd\' hem \'t beekeneel tot aeu sijn harde tanden;
Daer viel dat grousaem stuek en gat\'soo grooten slagh,
Gelijek als in den val een toren geven magh.
Daer liep het machtigh heyr, gelijek gejaeghde schapen,
Soo dat\'er niet een rot te samen was te rapen;
Waer ick maer henen keeck, daer was\'et al beducht,
En waer iek maer en quatn, daer gal\' \'t sichop de vlucht.
Maer sou iek in het langh van al mijn daden spreken,
Daer is geen twijfl\'el aen, de tijt sou my ontbreken;
lek swijge daerom stil, en segge tot besluyt:
Laet my de schoone maeght, ol\'flucx den degen uyt!"
De Raets-heer sweegh een wijl tot sich een yder stilde,
En uaer hem was gevraeght of hy yet seggen wilde,
Begon hy dit gespreek: „O, noyt volpresen maeght,
Leent my een gunstigh oir. indien het u behaeght;
\'k En wil niet op mijn bloet of op mijn ouders roemen,
Dat zijn, na mijn begrijp, niet als verlepte bloemen;
Wie op sijn oude stam of groote vrienden staet,
Verheft eens anders lof, en niet sijn eygen daet.
Al wat ick heden beu is my niet aen-bestorven,
Ick heb\'et even-selfs door eygen denght verworven;
\'t Is beter dat een man op eygen vleugels sweeft,
Als dat hy sijnen glans van doode lieden heeft.
Maer Hopman, wie ghy zijt, die door uw moedigh spreken
Maeekt onlust over-al, en geeft ons harde steken,
lek bidde, niet te fel. Weet, datje nu ter tijt,
Hier by een teere maeght, niet in den oorlogh zijt.
Voor al wilt niet te veel van uwe wapens seggen,
Uw voorstel, lieve man, is licht te wederleggen:
Als ghy om oorlogh roept, dan zit ick in den Raet,
Aen wien het krijghs luleyt en oock de vrede staet.
f Hiy mooght geen trommel slaen, geen vendel oyt ontbinden,
Ten zy het ons behaeght en wy het dienstigh vinden;
A\'.m ons, aen ons beleyt hanght uw geheel bedrijf,
Wy zijn gelijek de ziel, en ghy maer als het lijf.
Geen spies, geen swacke lans, geen uyt getogen degen
En magh haer iu de stadt of op het velt bewegen,
Ten zy door onsen wil en onder ons gebiet;
En sonder dat bevel vermagh uw leger niet.
Ghy zijt alleen gewoon om inetter hant te vechten,
Wy, door een wijs belcvt de saken uyt te rechten;
Ghy zijt maer afgericht ora in het velt te slaen,
Wy letten in den Raet wauncer het dient gedaen.
Ghy voert alleen den krijgh met uwe grove leden,
Wy, door besette raet en wei-bedachte reden:
En even als de geest is hooger als het lijf,
Soo is uw dom gewoel beneden ons bedrijf.
Soo veel als een die stiert is hooger van gedachten,
Als die maer op het zeyl of op den kabel wachten;
Soo veel is ons beroep in hooger eer gestelt,
Als die met dom gewoel een lans, of piecke velt.
Ghy roemt u bijster seer, en al op bloedvergieten;
Wy, dat het gansche lant den vrede magh genieten.
Ghy, dat het groene velt met bloet bevochlight wort;
Wy, dat in al het Rijck geen bioet en zy gestort.
Segh my nu, schoone maeght, wat sal u best gelijcken,
lek weet, uw teere ziel sal na den vrede wijeken;
Ghy hebt een sacht gemoet, een wonder soeten geest,
Die oock den blooteu naem van krijgh en oorlogh vreest.
Al wat de joncker swetst van sijnen feilen degen,
Dat is u tot het mergh, dat is u bijster tegen.
Hoe kan sijn wreeden arm, door mensehen bloet besmet,
U doen, na uwen aert, de vrientschap in het bed ?
Het sal u voor gewis de leden doen vervi iesen,
De lusten doen vergaen en alle vreught verliesen;
Want, na dat ick u ken, soo heeft uw teer gemoet
Eenafkeer van den krijgh, een schriek van mcnschenbloet.
Ick weet hue even dan u sal vooroogen homes,
Dat hy aen raenigh mensch het leven heeft genomen,
De ziel heeft uyt-geperst, de doot heef; aen-gedaen;
En dan sal u het hert iu uwen boesem slaen,
En dan sal u de schriek door al de leden rijsen,
En als met eyger hant de bleccke geesten wijsen,
Die uwen oorloghs-man heeft uyt haer plaetsgcjaeght;
En dit is vry een ramp die stille sinnen plaeght.
Maer \'t schijnt dat dese vrient uw gunste sal beloonen
Met rijekdom, soo hy seyt, en met gewonne kroonen:
En dat\'er niet een mensch soo hoogh gerak.cn kan
Als iemant sijns gelijek, dat is: een oorloghs-man.
Ick bid u, frissche bloem, soo ghy het wilt gehengen,
Daer is voor onsen staet al vry wat by te brengen:
Indien uw hoogh gemoet na groote namen dorst,
Wie raet geeft aeu den Prins, dat is een machtigh Vorst.
Wie met een wijs beleyt den Koningh kau bestieren,
En geven aen het lant een regel van manieren,
En rechten aen het volck, en wetten aen het Rijck,
Die is óf Koningh selfs, óf immers sijns eelijek.
De Prins gaet op de jacht en hout sich onbeladen,
Eu laet het Rijcx-beleyt aen sijn vertroude raden:
De Prins neemt sijn vermaeek, wy sitten in den Raet,
Hy voert alleen den naem, en wy de ware daet.
Wat hoeft men om een kroon een feilen krijgh te voeren ?
En door een machtigh heir veel landen om te roeren ?
Daer is een beter wegh tot soo een hoogh geluck,
Kiest my voor uwen man, ghy hebt het ganpchc stuck.
Een krijghsman, om een roof of eere weg te dragen,
Die moet sijn frissche jeught, sijn lijf en leven wagen ;
En wort hy d>or een pieck of door een pijlgeraeckt,
Daer leit hy dan venninckt, en deerlick af gcraaeckt.
Dan komt hy menighinael, ellendigh sonder ermen,
Ontrent sijn jonge vrou of by de vrienden kermen;
Of hem is cenigh been gebleven in de loop,
Of hy is even-selfs verloren in den hoop,
Vertreden op het velt tot spijse van den raven,
Soo dat meu niet en vint, dat iemant kan begraven.
-ocr page 494-
rHOKV-SÏKKN VAN DEN TllOU-HlNdi
4Ss
Dooi geit bon ick gewoon te brengen in liet lant
Al wat in Congo wast, en wat Symmatra plant.
Geen stadt kan sonder geit, geen stact en kander wassen,
Al waer geen koopman is daer zijn geen rijeke kassen;
De zeevaert is de ziel van al dat werelt hiet,
Om dat bier door het volck sijn volle lust geniet.
Wat kander op het velt of aen der heyde grocyen ?
Wntkomt\'er uyt\'er zee, of uyt de beken vloeyen,
Wat wort\'er uyt het vycr of uyt de lucht gewrocht,
Dat niet door mijn beleit te voorschijn wert gebrocht?
Al woont het edel gout in onder-aertsche kuylen,
En schijnt voor alle tijt aldaer te willen schuylen,
Ick brengh\'et even-wel, ick hael bet aen den dagh,
Hoewel het noyt een niensch hier op der aerden sagh.
Wat dient bier meer geseyt ? ick kan als open stellen
Het ongemeten vack, de poorten van der hellen :
Geen afgront is soo diep, geen klip soo bijster steyl
Daer ick niet op en klim, of onder door en zeyl.
Ick houd\'et voor gewis, ick weet dat uw gedachten
Den rijcken diamant, en alle steenen achten :
Ick weet hoe gliy bemint, dat in den oester wast,
Om dat liet alderbest de jonge maeghden past.
Maer seglit ons met bescheit. wie doet de peerels halen ?
Wie doet den Indiaen in diepe gronden dalen ?
Ja, midden in de zee ? is \'t niet het machtigh geit,
Dat hem, door ons beleyt, ten loone wert gestelt.
Wie doet hier in het hof den rijcken amber komen ?
Wie heeft den socteu reuck de katten afgenomen ?
Wie brenght hier porselein \'i en wie liet schoon koraelV
Van ons, en van het geit, daer komt\'et altemael.
De zee betaelt my tol, en alle rijeke stranden,
En al het wilde volck, en al de veersle landen,
Niet door het hoofs- beleyt, of eenigh krijghsgewelt;
Ick krij;.\',Vet altemael doormiddel van het geit.
Is dat niet koningh zijn ? De g-oote water-stroomen,
De felle rotsen selfs, de gommen uyt de hoornen,
En wat\'er op het velt, of in het water groeyt,
Dat komt van alle kant in onsen schoot gevloeyt.
Al wat de jonckheit wenscht, de teere maeghden lieven,
Daer kan ick metter daet de werelt in gerieven;
Wy halen \'t uyt de zee, of uyt een verre kust,
Al wat het oogh begeert, en wat hetherte lust.
Watgaetdenkrijsbsmanaen een koopman doortestrijeken,
Die voor sijn malle pracht vry niet en hoeft te wijeken ?
Voor waer, dat lijt ick niet Maer hoor; doch wat\'er schort
Waerom de wintgeck racst, en dus sijn galle stort.
Een krijghsman in het velt, een koopman in de steden,
Zijn strijdigh tegen een, als met de gansebe leden:
Al waer de krijgh genaeckt, daer is \'t dat segen wijekt,
Maer waer dat handel komt daer wort\'et al verrijekt.
Een krijghsman is een rups, een kever op de boomen,
Een strooper op het velt, een roover op de stroomen ;
Een vyant van het recht, een hater van de deught,
Een breker van de tucht, een schender van de jeught!
Een geessel voor het lant. Wat sal ick vorder spreken ?
Een pest, een al-bederf, een winckel van gebreken,
Een poel van alle vuyl, een smisse van verdriet;
Princesse, watje doet, en neemt den krijghsman niet!
Maer \'t is genoegh geseyt. \'t Is tijt hier af te breken,
Niet oen van desen hoop en dient by my geleken.
Ick komc tot besluyt, en segge voor het lest,
Al waer de penningh spreeckt, daer klinckt de reden best."
Hier stoofde krijghsman op, en wert tot wraeck genegen,
Hy schoot ter zijden uyt, hy sloogb op sijnen degen:
En had hem Khodope niet stracx een wenck gedaen,
De koopman had gewis sijn handen niet ontgaen.
Maer als de schoone maegbt tot hem haer oogen wende,
Doen was \'t dat hy terstont sijn ongelijck bekende:
Hoc sict, in dat geval, hoc sicl de juffer dan,
Die grootc Rijcken wacht van baron oorloghs man!
Nu, macker, \'t is genoogh, laet uwen hooghmoet varen;
Want die en is maer drift van uwe rauwe jaren:
En roerat niet van uw lans, of\'van uw mocdigh paert,
De pennc, lieve man, is beter als bet swaert.
Met dat de Racts-beer swccgb, soo wou de dichter spreken;
Want een die voor hem stont die was alrce geweken;
Hem docht, vermits de man in kunsten was gclecrt,
Dat hem de derde plaets behoort te zijn vereert.
Maer Aleon stuyt bet werek. Ily is den (lichter tegen,
Om dat hem by de macgbt scheen gunst te zijn gekregen;
En dat verdroot de man tot aen de diepste ziel,
Mits hy meer van het geit als van een vaersjen hiel.
Hy sagb den koopman aen, en met een vlijtigh wesen
Soo heeft by meerder gunst aen dese kant bewesen,
Ily gaf hem volle macht te spreken dat hy wou,
En sey den dichter aen dat hy noch swijgen sou.
Dit gaf Mercator moet. en vry niet «onder reden.
Dies is hy voor het volck een weynigh uyt getreden;
En na dat I13\' de maegbt heeft huid\' en eer gcdaen,
Soo vingh hy met bescheyt aldus sijn reden aen :
„Wanneer ick ons verschil ga na de reden wegen,
Soo is\'et, na my dunckt, alleen hier in gelegen:
Te weten : hoc de raensch sijn wesen liooger stelt
Door wapens, door de pen, of door het edel geit.
En wie sich aen de waen niet is gewoon te binden,
Die kan van stonden aen de waerbeyt ondervinden :
Men segge wat men wil, wat boeck of degen geeft
Is maer een schrale lucht, die om de sinnen sweeft;
Is maer een ydel dingh, een schepsel sonder weseD,
Een kettelingh in \'t oir, uyt enckel wint geresen,
Maer ick en weet niet wat, daer op verwaentheit roemt,
En dit is, soete maegbt, dat eere weit genoemt.
Brenght die eens by het geit, wat sa! het al verschillen
By die in dit geval de waerbeyt spreken willen!
Geit is een wonder dingh daerop een yder wacht,
Geit heelt aen menigh man den adel toe gebracht;
Geit maeckt de kleine groot, geit heeft geduchte krachten,
Geit maeckt de droeve bly, en doet de Prinssen achten,
Geit oeffent hoogh gebiet, waer uyt den adel wast,
Geit is aen alle kant een aengename gast.
Geit, op een ander tijt, doet torens, hooge wallen,
Ja, steyle rotsen selfs in hacsten neder vallen;
Geit weder, als liet wilt, maeckt rouwe kamers net,
En leege stallen vol, en schrale keuckens vet.
Geit maeckt van vierkant ront, geit kan paleysen bouwen,
Geit is in hoogen prijs oock by de schoonc vrouwen.
Geit schildert, geit blanket. geit maeckt van leelick schoon,
En waerom meer geseyt? het geit dat spant de kroon.
Wat sal een krijghs-man doen V hy kan geen oorlogh voeren,
Hy kan geea trommels slaen, geen wapens laten roeren.
Hy kan geen ruytery doen draven op het velt,
Soo hy het niet en doet door middel van het geit,
Deu zenuw van den krijgh. Laet iemant geit ontbreken,
Stracx sal sijn gansch beleyt, sijn voorstel blijven steken.
Stracx sal aen alle kant sijn leger blijven staen,
En niemant van den hoop en salder willen slaen.
Nu segh al wederom, waer is bet geit te vinden,
Ten zy die handel doet sijn beurse wil ontbinden ?
Een Prins die geit behoeft, die spreeckt den koopman aen,
Die weet\'er middel toe, en doet de wissels gaen.
Hy doet van al\'.e kant den rijekdom neder dalen,
Hy kanse raet een brief uyt verre landen halen;
En niet voor dat liet geit te samen is gebracht,
En heeft\'er eenigh Vorst gewelt of\' hooge macht.
Geit geit dat is de loos, pelt is den hooghsten segen,
Door geit wort alle dingh van elders hier gekregen,
-ocr page 495-
Ol\'-KÜMSTK VAN RHOUOPK.
Laet woelen die het lust. Een stil en reyn gemoet
Is wellust aen de ziel, en voor liet licbaem goet.
Die niet en wil ontsien de kracht der elementen,
Die gronde sijn gesin op vast gestelde renten;
Dat is een stil bedrijf, en sonder groot beslagh,
Daeriemant met vermaeck sijn vreughde plegen magh.
De krijghsman gaet te velt, hy uiagh hem geensins sparen,
Daer blijft de somer-tijt, het soetste van de jaren;
De Raets-heer moet te hoof, daer sit hy dagen langh ;
Want groote Prinssen dienst en is maer enckel dwangh.
De koopman is een slaef, hy moet geduerigh schrijven,
En veeltijts over zee een lossen handel drijven.
Siet, geene van den hoop en dient voor uwe jeught,
Oui datje geen vermaeck van hun verwachten meught.
Ghy, stelt dan uyt den sin soo ongelegen saken,
En wilt voor uwen staet bequamer gronden maken:
De krijghsman dient u niet, ghy zijt van soeten aert,
En hy een rauwe gast, die niet een mensen en spaert.
De raets-heer, in den geest bevochten van de sorgen,
Heeft dickmael niet gerust tot aen deu lichten morgen;
De koopman reyst gestaêgh. of past op sijn gewin,
Indien niet met het lijf, ten minsten met den sin.
Ick ben de man alleen, die mijn geheele leden
Kan, na den vollen eysch, in uwen lust besteden:
Ick ben geduerigh t\'huys, om u vermaeck te doen,
Bereyt, tot uwer vreught, te sitten in het groen,
Te spelen in het velt, te rijden niet den wagen,
Te soecken uwen lust in velden, bossen, hagen.
Wegh dan met dat het kraem, of boeck, of degen geeft;
De mensch heeft eerst vermaeck die op sijn eygen leeft.
En schoon ons tijt verloopt, terwijl wy spelen rijden,
Oock dat geeft even-selfs ons stolfe tot verblijden;
Want met een korten dagh, of maer een si.ellen nacht,
Verschijnt tot ons vermaeck gestaêgh een nieuwe pracht.
Als sich een ander quelt, met droefheyt in genomen,
Dat hem een vrolick jaer is hüestigh omgekomen,
Zijn wy des noch verheught. De tijt geeft ons gewin,
En brenght ons even-staegh geluck en voordeel in.
En waerom meer geseyt ? wy leven sonder sorgen,
Ons renten zijn beset, of vast door goede borgen.
My dunckt, hy is een God die op sijn renten leeft,
Om dat God alle dingh by tijt en stonden geeft;
Dan sent hy jeughdigh kruyt, dan hoy, dan koren-aren,
Dan ooft en winter-fruyt om langh te mogen sparen,
Dan edel druyf-gewas, ten lesten soeten most,
Die van den kouden anglist een bange ziel verlost.
Het gaet ons even dus. De maen en hare paerden
En meten nimmermeer de ronte van der aeiden,
Of daer rijst nieuwe vrucht oock uyt ons eygen lant,
Van dat\'er is gesaeyt, van dat\'er is geplant,
Van dat\'er in het wout, of elders komt te spruyten,
Soo dat men yder maent met vruchten kan besluyten:
En waerom langh verhael ? wy vinden, t\' aller stont,
Een versch en nut gewas, ten dienste van den mont.
Ick late dien het lust van koninghrijeken spreken,
Soo dwasen hoovaerdy en heeft my noyt gesteken:
Een yder eerlick man is Prins in sijn gesin,
En wie hy vrouwe noemt, die is\'er Koningin.
Al wie in soo een rijck geen lust en weet te vinden,
Die is staêgh ongerust, en sweeft met alle winden.
Ey, waerom is de mensch een slave van \'t geval ?
Vernoeght u, grilligh volck, en ghy besit\'et al.
Men segge wat men wil, ick prijse vaste renten,
Die treden metten voet de kracht der elementen.
Wy zijn in volle rust, oock als een ander beeft,
Ick houd\' hem voor een Prins, wie stil en seker leeft."
Na dat op dit gespreek een stilte was geresen,
Misschien o.n dat de man de stilheyt had gepresen,
Al scheen hy schier verwoet, en nyt\'er maten gi-nra,
Hy was van stonden aen, soo dwee gelijck een lam.
„Rentier begint uw werck (gingh hier de vader seggen)
Ghy mooght, wat u mishaeght, met reden weder-leggen;
Maer liout uw gramseliap in." De jongelingh begon,
En sprack voor sijn beroep ten besten dat hy kon:
„Als ick mijn oogen keer ontrent der menschen saken,
En vlytigh ondcrsocck wat al de lieden maken,
Soo vind\' ick, wacrde maeght, dat al wat yder doet
Noyt vry en is gestelt van druck en tegenspoet.
Een wisselbacr geval bestiert hier alle dingen :
Wie kan de snelle lucht, wie kan den hemel dwingen ?
Wie is\'et die de zee en hare stroomen bint?
Wie heeft\'er oyt betoont de vleugels van den wint ?
Wie kan sijn eygen hert, sijn aen geboren sinnen,
Wanneer \'t de noot vereyscht, met reden overwinnen ?
Ach! niemant wieder leef\'; al wat de son beschijnt
Verneemt men dat verkeert, of in der liaest verdwijnt.
Wie kan een Prinssen hert in éénen stant bewaren,
Dat staêgh wort om gevoert gelijck de losse baren ?
Wie kan oyt seker zijn. wanneer men vechten moet,
Van voordeel, van geluck, of van sijn eygen bloet?
De krijghsruan heeft geswetst. soo dat ons oiren tuyten,
Waer uyt sijn hoogen naem en groote staten spruyten;
Maer als men sijn bedrijf met reden ondertast,
Soo g:iet al dat gesnurek in geenen declen vast.
Laet hem vry machtigh volck wel schrap in order setten,
Iet, ick en weet niet wat, dat kan het al beletten:
Een roock, een mist, een damp, geresen uyt de lucht,
Drijft hem; die boven lagh niet selden op de vlucht.
Een die de gulde son het voordeel had gegeven,
Dien heeft de doffe maen wel nyt\'et velt gedreven;
Men hoort\'et over al, men siePct in \'t gemeen,
Het gansche krijghs-beleyt is maer een dobbel-steen.
En schoon de Raetsheer pocht met wonder groot vertrouwen
De Koningh is de gront daer op de lieden bouwen;
Sy worden groot gemaeckt alleen uyt enckel gunst,
En soo te blijven staen is vry geen kleyne kunst.
De vrientschap van liet hof verkeert gelijck de winden,
En die is weyuigh tijts op eene plaets te vinden.
Hoe menigh Edelman, voor desen groot gemaeckt,
Is op een oogen-blick in lagen staet geraeckt!
Al wie dit over komt die moet sijn hert verknijsen,
Om dat hyby het volck hem siet met vingers wijsen.
Hy is\'er beter aen die noyt verheven stont,
Als die, naer hoogen staet, sich in de laeghte vont.
De koopman die sijn kraem soo moy weet op te proncken,
Al schijnt hy hoogh te zijn, is mede licht versoncken:
Al krijght hy sijnen wensch, en wronder machtigh goet,
Het eyndight menighmael in druck en tegenspoet.
De wint, die hem een schip heeft over zee gedreven,
Dat hein iu kleyne lijt heeft groote winst gegeven,
Die brenght hem wederom wel licht soo harden slagh,
Dat hy ontrent de beurs niet staende blijven magh.
Men siet\'et alle daegh, die soo geduerigh woelen
Die laet het ongeluck gewisse slagen voelen;
Daer is geen twijfel aen : wie groote netten spant,
Die krijght, eer hy het vist, veel scheuren in het want.
Ghy dan, wilt nimmermeer soo lossen staet verkiesen ;
Wie hacstigh goet verkrijght, die kan het licht verliesen:
En \'t-.ijl men voordeel doet en weder schade lijt,
Soo is de bange ziel geduerigh in den strijt.
De daet die wijst\'et uyt, dat soo onwisse vlagen
Zijn niet aen ons gemoet als staêgh gewisse plagen:
Maer wy gaen op de maet, en noyt te lydigh bly,
Doch weder in den geest van harde nepen vry;
Dat is de men-olieu best. Waer toe het staegh bewegen ?
Gesetlieyt in den geest noem ick een grooten segen;
-ocr page 496-
4\'J(>
PROKF-STBEN VAN DKN TROU-RINGH.
Trat fliicx de dichter toe en, met een soet gelaet,
Soo eprack liy niet ecu woort als op de rechte maet:
„Indien ghy, waerde inaeght, gelijck gemeene menschen,
Wout staet, en machtigh geit, en liiyo dagen wenschen;
lek weet\'et voor gewis, ick mocht wel henen gaen,
Want oock te deser stout mijn sake was gedaen;
Maer nu ghy niet en acht, dat slechte lieden prijzen,
En hebt uw breyn geleert vry hooger op te rij.-en,
Soo ben ick wel getroost te wachten met gedult,
Wien ghy, o waerde bloem, voor u verkiesen sult.
Wel aen, ghy die bestaet uw saken dus te prijsen,
Ey, laet u van de kunst een weynigh onderwijsen:
Waer meynt ghy, dat een rijck of scepter in bestaet ?
Voorwaer niet in het hof van gullen overdaet.
Niet in een groot;\' sleep van Oere lijf trawanten,
Niet in een prachtigli kleet gebtort met diamanten,
Niet in een rijck gebou, of in een galden zael;
Ick achte dit bejagh voor leuren altemael.
Hy die sijn tochten dwinght, die eersucht kan verdrijven,
En tegen bleycken anghst sijn herte weet te stijven,
Die niemauts slaef en is, geen hceren na en loopt,
Geen hoogen staet en wenscht, geen groote lasten koopt,
Die uiemant oyt en vleyt, maer eert de vrye reden,
Die weynigh goets besit. en echter is te vreden,
Die van geen spijt en 8welt, die na geea wraeck en dorst,
Dat is in mijnen sin een Prins of machtigh Vorst.
Daer in liglit heerschappy, die niet en is te schatten,
En die van duysent een niet recht en weet te vatten:
Daer in, o reyne ziel! daer in licht hoog\'n gebiet,
Die uiemant van het volck in ware duet en siet.
Geluckigh is de mensch, die sich kan vergenoegen
Met dat den hemel geeft, en dat de Goden voegen ;
Voorwaer, wie desen staat eens vest in sijn geuioet,
Is hooger in geluek als Prins of Kouingh doet.
Wel, om soo rijekeu kroon voor ons te mogen winnen,
Daer heb ick wapens toe en opgetogen siunen;
Kom, voeght u nevens my, ick ken de rechte baen,
Die ons gcleyden aal oock hooger als de maen;
Die ons geleyden sal tot boven in de wolekeu,
En toonen overal de dwaesheyt aller volckeu;
Kom, voeght a nevens my, en onder mijn beleyt
Daer is u dese kroon voor-Beker toe-bereyt.
Een kroon, een riicke kroon, die aen uwjeughdigh leven
Sal troost en herten lust, en stille sinnen geven;
Sal stellen uw gemoet in soo een vasten staut,
Dat ghy sult ruste sien, al viel liet gansche lant.
Laet al den feilen hoop, laet al de naders keffen,
Geen vyer, geen watervloct, geen donder sal u treffen,
Wy sullen onder een gerust en vrolick zijn,
Terwijl hen Prinssen selis vergapen aen den schijn.
Ick sal in uwen arm een aerdigh vaersjen dichten,
Dat sal u mei vermaeek tut aen den hemel lichten ;
Dat sal door soete vreught verheffen uw gomoet,
Uyt desen aertschen draf tot aen het hooghste goet.
En als dan eens de tijt u sal ten eynde leyden,
En dat ghy met vermaeek sult uyt\'et leven scheyden;
Dan heb ick t\'mijneu dienst den wagen van de faem,
Die sal door al het lant gaen voeren uwen naem:
Die sal met soet geluyt door al de werelt rennen,
En wie een mensch geüjckt, die sal uw deughden kennen;
Soo dat na duysent jaer uw graf sal zijn getoont,
Soo dat na duysent jaer uw graf sal zijn gekroont,
Gekroont met bloemgewas, met duysent groene tacken;
Die sal de soete jeught op ons gebeente smacken,
En seggen tot het stof: Rust, soete lieven, rust!
Uw naem sal van de doot noyt werden nvt-geblust.
Pilaren s\'an mctael, enhoogh-verheve wallen,
Die mogen metter tijt. die moeten ncder-vallen;
Maer wat een edel geest de menschen achtcr-laet,
Dat is voor alle tijt de werelt een cieract.
De jonckheyt die ons volght sal uwe deughden roemen,
Sal u door mijn gedicht voor al gelnckig\'i noemen,
Eu menigh aerdigh dier, van ongeveynsden aert,
Sal wenschen eens te zijn, dat ghy te voren waert.
Uw geest sal osider-dies tot in der hooghte sweven,
Sal in een diepe vreught en by de Goden leven:
Daer sal een lauwer-krans, die noyt verdorren kan,
U swieren om het hooft, en eieren uwen man.
Daer sal het geestigh volck en al de reyne zielen
U voeren door het swerek met ongemeene wielen,
En toonen in de lucht den grooten Orion,
En leyden metter hant de paeiden van de Son.
Daer sal een helle strael, die noyt en sal verdwijnen,
Verlichten uw gemoet en door uw ziele schijnen ;
Soo ü:;t ghy kennen sult, tot in den diepsten gront,
Dat noyt een geestigh breyn op aerden ondervont.
Gaet nu eens, waertste paut, gaet nu eens vergelijcken
Den staet by my verhaelt, met alle koningrijeken:
Voorwaer, soo ghy uw geest maer eens ontluyeken wilt,
Ghy sult met oogen sien wat \'t een en \'t ander schilt.
Maer, na dat ick versta, men hoort hier menschen praten,
Die op een diep geheym en teyekens s:eh verlaten:
Sy vinden, na men seyt, vermaeek in haer verdriet,
Uui dat men hier en daer een selsaem spoocksel siet;
Of mits een becse stem, van onder op-gedreve:i,
Heelt uyt een duyster hol een vreemt geluyt gegeven:
Of om een ander gril. Siet, als\'er yeraant mint
Hoe licht hy ye! bedenckt of he:n ten besten vint.
Wat my hier in belanght, ick kan u teyekens seggen
Daer met een vast besluyt zijn gronden o» te leggen;
Ick heb van dese stof al vry een groot getal,
Eeu speelt my voor den mont, dat ick verhalen sal:
Lest op een soeten dagh, als wy een deuntjen songen,
Soo quam\'er op het boeck een rappe vloo gesprongen:
Maer stracs belent het dier ontrent uw teere borst,
Om daer in volle lust te laven sijaen dorst.
Het koos uw slincker zy, en wist alsoo te komen
\'Ter plaetse, daer uw hert sijn woonplaets heeft genomen;
Daer set hel sich ter spoor, en hecht sijii kleynen mont
Juyst daer het in het velt de teerste plaetse vont.
Ghy wort het beest gewaer en had\'et schier gegrepen,
Maer echter raeckt\'et wegh, eer dat\'et was genepen:
En mits ghy zijn geslacht en al sijn mackers haet,
.óoo socht\'et buyten u een ander toe-verlaet;
Het sprongh my op den arm, en dat met rasse gangen,
Ick sagh hoe dai\'et liep met grooten anghst bevangen:
Hel kroop my in den inou tot daer mijn ader sloegh,
Daer stout het weder stil, en scheen hem diep genoegh.
Ghy saeghi\'et met vermaeek, hoe dat sijn teere pooteu
Sich voegen tot het werek, en op mijn leden stooten:
Hoe vinnigh dat het beet, in hoe sijn kleynen beek
My als een adder stack, en maeckt een rooile pleck.
Het dier was ront en vol en gingh daer op vertrecken,
Eu gingh, \'k en weet niet waer, sijn teere leden decken.
lek vont een diep geheym, ja troost, in dit gesicht,
En heb\'er naderhant een vaersjen op gedicht:
Kleyn vlootje, geestigh dier! wat hebje gaen bedrijven?
Ghy hebt in u den keest van twee veischeyde lijven:
Ghy sooght mijn herten-bloeten dat van mijn vriendin,
De mijn\' en hare ziel naemt ghy te samen in.
Wy zijn in u vernienght en onder een gedreven,
En leyden binnen u alreets een echte leven;
Ons vocht, ons innigh mergh, ons herten zijn gemeen,
Wy zijn geen twee voortaen, wy zijn te samen een. —
Wat kan dit soet geval, wat sal het doch bednyd?n ?
Gewis, naer ick het grijp, het maeckt ons echte luyden;
-ocr page 497-
W!
OP-KOMST*! VAN KHODOPE.
De waerde schilder-kunst verdient al grooter lof,
Want boven haer verraaeck soo komt\'er voordeel of.
Ick winne machtigh geit, ick make groote stucken,
Oock weet ick op de plaet de Vorsten uyt te d.uckcn:
Hier drijf ick handel meed\', en vry met groot gewin,
En dat\'s een dienstigh werek voor huys en huys-gesin.
Ick hebbe lest mijn kunst den Kcningh toe-gesonden,
Dies kreegh ick grooten dauck eu meer als diiysent ponden,
En noch een kettingli toe, die om mijn leden hingh,
En driemael om mijn hals en om mijn schouders gingh.
Een dichter onder-dies, die had een vaers geschreven,
Eu dat was aen den Vorst door seker vrieut gegeven;
\'t Gedicht was enckel geest en van een hoogen toon,
Maer hoor u>ch wat hy kreegh tot sijn verdienden loon:
Ick sagh een groene krans gevlochten van laurieren,
Die wiert hem toe-gebracht om hem te mogen eieren:
Daer was een wapen l>y. dat hem de Koningh schonck,
Maer al dit hoofs gewuy en is maer en kei pronck.
Maer waeroui langh verhael ? ick kan te samen voegen
Dat u, dat ai het volck, dat Prinssen kan vernoegen,
En dat oock boven dien my voordeel geven kan;
En wie di*. recht betracht, dat is een handigh man.
Dat is een hoogh verstan t en waert te zijn gepresen,
Als by de dichters selfs ten vollen is te leseu.
Ghy daerom, wacide maeght, o cieisel van het lant!
Biet my oock heden selfs uw trouwe rechlcr-hant.
Ick sal dit aeidigh bcelt van uwe jonge dagen,
Aen d\'eeuwe die ons volght soo kunstigh over-dragen,
Dat uwe schoone glans, oock over duysent jaer,
Aen al het koninghrijck sal wesen openbaer;
Dat uwe frissche jeught, door al de naeste stedeu
Sal worden aengesien, sal worden aeugebeden;
Soo dat ghy door de kunst als eeuw igh leven sult,
Schoon dat uw levens-tijt sal lange siju vervult.
Soo ghy den krijgh bemint, ick kan he: bloedigh vechten,
En legers tegen een uiet onversaegde knechten
U toonen door de kunst, als of liet oorlogh waer,
Eu dit al buyten sorgh en sonder uw gevaer.
Of soo u, waerde maeght, een raets-heer inocht behagen,
Vermits hy in het hof besteet sijn meeste dagen,
Soo weet oock, dat de Prins van my niet weynigh hout,
En saken van gevolgh my diekinael toe-betrout.
En \'t is van heden niet dat Prinssen schilders eeren,
De daet oock eveu-selfs die kan het heden leeren:
\'t Is over duysent jaer en langer soo geweest,
Gelijck men over al in oude boecken leest.
Soo ghy een koopman Heft, ick kan oock handel drijven,
En kan noch door de kunst mijn saken beter stijven;
Want sooder eens eeu schip van eenigh koopman blijft,
Soo dat sijn kraem versuypt of op de baren drijft,
Al is de goede man niet in de zee gestorven,
Hy is des niet-te-min om siju verlies bedorven;
Want als een handelaer geraeckt in dit verdriet,
Soo is sijn luyster uyt en sijn geloof te niet.
Maer schoon my dit geval misschien mocht overkomen,
Soo ware my nochtans maer weyuigh afgenomen;
Want als ick slechts het lijf magh brengen aen de ree,
Soo blijft mijn beste schat behouden van de zee.
De kunst, dat edel dingt), en sal my niet verlaten,
Al moest ick sonder kteet gaen dolen achter straten;
Al vlood\' ick uyt den krijgh, al liep ick uyt den brant,
Ick hielt noch even-staêgh mijn alderbeste pant.
Kunst is een schoon juweel, en boven alle schatten,
Daer wint, en vyer, en zee, niet op en weet te vatten:
Kunst is liet beste goet; wie dat liet immer spijt,
Prinssesse, viert de kunst, ghy die soo kunstigh zijt."
Torwij I de schilder sprack, en al de jonge lieden
De inaeght door langh gespreek tot haer geselschap rieden,
Hoe kan het. schoonc macght, hoe kan het anders zijn ?
Mijn bluet dat is het uw, en \'t uw is weder \'t mijn.
Siet, wat een aerdigh spoock heeft Venus hier gesonden!
Wy moeten voor gewis te samen zijn gebonden,
Te samen zijn gepaert. Wel aeu dan. tot besluyt,
Ontseght dit grilligh volck, en weest mijn lieve biuyt.
Indien men teyekens acht genomen van de dieren,
Die in het groene wout of om den hemel swieren,
Soo dient voor al gelet op soo een soet geval,
Dat schier met woorden seyt wat ons gebeuren sal.
Wel aeu, ontfanght mijn hert, dat ick u kome bieden,
En let niet op den waen van dese grootsche lieden ;
Mijn staet is boven haer, schoon nijt tu nijder keft,
Soo ver de waerde ziei het lichacin overtreft."
De dichter had geseyt, en om sijn moedigh spreken
Soo was meest al het volck in haer gelaet ontsteken :
Doch na een korte wijl soo quam de schilder voort,
En \'t bleeck aeu siju gespreek hoe dat hy was gestoort:
„Hoe ben ick in mijn schiek als dese pochers rasen,
En vallen tegen een getijde als rechte dwasen !
Siet, als de bottelier en koek te samen kijk,
Dan hoort men in \'t gemeen, waer dat het suyvel blijft.
Wel aen, ick laet liet volck haer eygen vuyl ontdecken,
En leggen voor het oogli haer onbekende vlecken:
Ick wil wat n>y belanght, maer brengen aen den dagh,
Dat uw nau keurigh hert tut niy-waerts trecken inagh.
De geesten die den aert van alle kousten weten,
Die stellen nevens een de schilders < n poëten,
Wat dat een schilder treckt is sto..iine puësy,
En als een dichter weiekt dan spreeekt de schüdety;
Haer beyder kunste streckt de werelt tot vermaken,
En doet aen Prinssen selfs een droeven geest ontwaken;
Maer tusschen hen nochtans en vim: ick een verschil,
Dat ick, eerbare maeght, hier openbareu wil:
Wat is eens dichters werek \'i liy leert de woorden dansseu,
En wat hy winnen kan en zijn maer groene kruussen,
Ot\'van een lauwer-boom óf van eea myrten-blat,
En dit is soo het schijnt een wonder groote schat.
Maeckt hy misschien een vaeis, dat geest igli schijnt te weseu,
Soo wort hy, naer bet valt, by wljlens een gepreseu:
Maer dat is anders iiiet als slechts ecu schrale wint,
Daer van noyt eenigh inensch sijn beurse swaerder vint.
Besiet Homerus selfs, een Prinsse van de dichters,
Hy met sijn gausche rot, dat waren kale wichters:
En wat is \'t dat hy oyt door al sijn kunst verwerf,
Als dat hy gansch beroyt eu als verlaten sterf?
\'t Is waer, dat sijn gedicht noch bedeu wert gelesen,
En \'t is tot sijner eer als in de lucht geresen:
Maer schoon al leeft sijn naem, al is sijn eere groot,
Het is voor hem alleen een suypen na de doot.
Sijn lof magh over zee in alle landen sweveu,
Maer daer en plagh geeu wijf of kinder af te leven:
En als een rijpe inaeght een vryer krijgen sou,
Dan geit die wasem niet, men wil een rijeke vrou.
Wel prijst dan, sooje wilt, dat nette pennen .schrijven,
Maer dat noch even-wel en kan geen keueken stijven.
Wat is\'er van den geest en van sijn hooge vlucht ?
Men keft niet van den wint of van de schrale lucht.
Men kan geen hoofsebe maeght. men kan geen schoonc vrou-
Met eer, met lof-getnyt, met dichten onderhouwen, (wen,
De geest oock eveu-selfs heeft noot te zijn gevoet,
Soo langh hy met liet lijf te samen wonen moet.
Al quam Apollo selfs met sijn geswinde gasten,
Indien hy niet en had, soo moest de dichter vasten:
Al wie niet meed\' en brenght als slechts de bloote kunst,
•Schoon dat hy geestigh is noch vint hy weynigh gunst
Van hier dan aitemacl, dit; zijt gewoon te dichte»,
Voor dit vcrniaert pinceel moet inckt eu penne swichteu;
-ocr page 498-
408
PROKF-STKKN VAN DEN ÏROU-KINGH.
Hy die ra"t sijdc vcrwt, de leste van den hoop,
Krccgh schier uyt ongeduit de Binnen op de loop.
Haer tael vol «vermeet die had lieru langh verdroten,
Dies was hy als een vat vol nieuwen most gegoten;
Soo bobbelt hem de geest: en als hy spieken mocht,
Soo sloegh hy met de tongh aldus de schrale locht:
„lek sie dit gansche rot van hoogmoet opgeswollen,
En ick kom achter-aen, als koppe met de schollen,
\'t Is onrecht, schoone maeght. dat my hier in gebeurt,
Maer desen onverlet en dient\'er niet getreurt.
Aenhoort oock mijn gespreek, al ben ick schoon de leste,
Soo ghy de reden weeght, ick ben voor u de beste,
lek ben tot in den gront geheel van uwen aert,
Ick diene boven al met u te zijn gepaert.
Wy zijn in dese stadt te samen op-gewassen,
Prinssesse mijner jenght, wie kan u beter passen ?
De naelde schildery, waer toe ghy zijt gesint,
Die heb ick nevens u van alle tijt bemint.
Die heeft mijn kloeck vernuft soo hooge nn getogen,
Dat geene van de kunst hier tegen op en mogen;
Soo dat, van nu voortaen, het maecksel mijner hant
Van yder wort genoemt een wonder in het lant.
Ghy schilder, wieje zijt, hebt my voortaen te wijeken,
Ghy inooght geen vet pinceel met onse raem gelijcken;
Waer ick met handen raeck of oyt de vinger set,
Daer is het wonder schoon, en uytermaten net.
Maer siet, uw kladdigh werek en zijn maer ruyle plecken,
Die ghy op uw panneel gewoon zijt uyt te ti ecken;
Soo maer een aerdigh kleet daer eens en komt ontrent,
Het is van stonden aen tot in den gront geschent:
Dit staet geen vrijsters aen, die hebben reyne leden,
En willen hare jeught aen netter hant besteden:
Ghy daerom, frissche bloem, verkiest my boven al,
Vermits ick uwen staet ten hooghsten brengen sal.
Al zijn de lieden groot die hier te voorschijn komen,
\'k En hebbe, na my dunckt, voor dese niet te schromen,
De God spraeck is voor my. en over mijn beleyt,
My is een hooger staet noch onlanghs toe-geseyt.
Daer is een seker hol hier bnyten in de bergen,
Van waer, als eenigh mensch een vrage komt te vergen,
Een holle stemme rijst en seyt, in heescli geschal,
Wat yder die men noemt eens overkomen sal.
Men hout dat even hier sijn geesten in verholen,
Die vreemde dingen sien, en niet en kunnen dolen;
Ja, dat Apollo selfs, of iemant sijns gelijck,
Woont in het grousaem diep en in het duyster rijek.
Een maeght, een reyne maeght, ontfanght de stem vanonder,
En op een vremde wijs uyt sy het selsacm wonder;
Maer stracx na dit gel uyt soo valt het tanger dier,
Geraeckt, gelijck het schijnt, van eenigh baestigh vyer.
Men kan van haren mout geen stemme meer verwerven,
Haer leden werden stijf, haer wangen die besterven;
Dies worts\' als over doot getogen uyt\'et perek,
Soo dat een yder siet \'t en is geen inenschen-werek.
Ick, om u soete min met grooten anglist beladen,
Heb my tot dit geheyin eens mede laten raden:
Ick quam ontrent het hol, en door een jonge maeght
Heb ick op onsen staet den Goden raet gevraeght;
Mijn antwoort is geweest: de kunste van bordueren
Sal uwe Ilhodope ter hooghster eere vueren.
Daer mede sweegh de stem, en meer en vraegh\'ick niet,
Vermits de priester selfs het vragen my ontriet.
En \'t was voor my genoegh; hoe kond et beter wesen ?
Mijn kunst, mijn eygen werek wort boven al gepresen,
Wort als een trap gestelt tot uwe grooter eer;
Ghy, wacht van nu voortaen geen nieuwe vryer meer,
En wacht geen aertsche macht, maer voeght nnade Goden,
En siet op onse kunst gelijck u wort geboden;
En soo uw moedigh hert wil hooger zijn geset,
Soo maeckt, dat ghy voor al op onse konste let:
Geen krijghsman sal het doen door krachten van de leden,
Geen raetsheer door beleyt van opgepronckte reden,
Geen koopman of rentier door groot en macht igh geit,
Geen dichter, wie het zy, en is\'er toegestelt.
Poëet, swijght van uw vloo! ten zijn maer viese-vasen,
En ghy en uws gelijck die zijt gewoon te rasen:
Ghy droomt een ydel dingh, en schoon het niet en sluyt,
Ghy vint\'er wonder in, en treckt\'er voordeel uyt.
Wat kan soo vuylen dier in desen handel geven ?
Waer staet van dit bejagh in eenigh boeck geschreven ?
Wie heeft soo slechten dingh sijn leven oyt bedacht ?
Voorwaer, \'t is al te blan om hier te zijn gebracht.
Poëeten, soete maeght, die seggen datse willen,
En al haer diep geheyrn en zijn maer rechte grillen:
En wat de schilders raeckt, dat stel ick nevens hen,
Vermits ick haren aert tot in de gronden ken.
Laet noyt dit grilligh volck tot uwe kamer naken,
Niet eene van den hoop en kan u grooter maken;
Alleen, eerbare maeght, alleen het edel raem
Is u tot meerder staet en grooter eer bequaem.
Soo ghy dan niet en wilt met al de Goden strijden,
En dan noch boven dat uw voordeel laten glijden,
Bout op het waer bericht, en niet op losse wacn;
Wie met den hemel vecht die is\'er qualick aen."
Als yder had geseyt, dat hy meynt nut te wesen,
Soo is\'er groot geraes door al het hnys geresen,
Men krielt\'er overhoop. De krijghsman boven al
Die gingh geweldigh af. en maeckte groot geschal.
De vader onder-dies en sijn vertroude vrienden,
Die over dit geschil als tusschen-spreeckers dienden,
Verschijnen op de zael, en stillen dit gewoel,
En doen sprack eerst de maeght, als uyt een rcchter-stocl:
„Ghy heeren altemael, die met gegronde reden
Dit maeghdelick gemoet hebt krachtelick bestreden,
Ghy weet hoe dese saeck my aen het herte raeckt,
En dit mijn teer gemoet geheel bekommert maeckt,
Ick bidde neemt gedult, alleen voor weynigh dagen,
Dan wil ick voor gewis de kans met iemant wagen:
Ick sal met eygen stem beslichten dit verschil,
En seggen overluyt wien ick verkiesen wil.
Ick moet op uwe gunst, die my wort acn-geboden,
Eerst vieren na den eysch de tempels van de Goden,
En bidden oin geluck voor mijnen bruylofs-dagh,
Op dat my \'t echte bed ten goeden dienen magh.
Ghy, doet gelijck als ick." Daer gaen de vryers treden,
Ten decle niet vernoeght, ten deele wel te vreden:
Maer, desen onverlet, soo beelt sich yder in,
Dat hy den besten gront behout in haren sin.
Wat is de liefd\' een droom vol bijster vreerade grillen!
Wie mint, die wort verruckt gelijck de driften willen:
Een yder streelt hen selfs, en ketelt sijn gemoet,
En wort het meerendeel van enckel waen gevoet.
De vryers onder-dies zijn besich gansche dagen
Met al, wat immermeer de vrijster kan behagen:
De dichter boven-al vergeet sijn voordeel niet,
Hy sent haer even staegh een yaers of aerdigh liet,
Een soete letter-keer, of diergelijcke dingen;
Hy liet meest alle nacht ontrent haer kamer singen,
En mits sy uyt\'er aert met dichten was vermaeckt,
Soo wertse menighmael tot in de ziel geraeckt.
i En soo geen hooger macht haer vryheyt had benomen,
Misschien soo waer de konst tot haren wensch gekomen;
Want door een soet gedicht of met een geestigh liet
Soo is \'t dat hy gcstaêgh van hare jonst geniet.
Hy kreegh al menighmael een lonckjen van ter zijden,
i En dat en mocht vooral de vader geensina lijden:
-ocr page 499-
133
ttf-KOMSfE VAN RHODOPÈ.
Nu, vrijsters, die mijn droefheyt siet,
Hoet ii voor dese pijn,
En laet soo teeren beesjen niet
Uw lust en vreughde zijn;
Kiest liever, voor uw leven langli,
Een hacn die \'t beter maeckt;
Die laet ons hooren vroegen sangh
Oock eer den dagh genaeckt.
ïiy was ganscli ongesfnt en uytermaien gram,
Vermits hy by de maeght te grooten vryheyt n.\'tra.
De man die had gemcrckt, als hy dejonck-vrou kuste,
Dat hy dan gingh te werck gelijck het hem geluste:
Hem dacht oock dat de maeght hier uyt vermaeck genoot,
Vermits sy hem den mont al vry wat gunstigh boot.
Sy had eeu jonge musch daer met sy plagh te spelen,
Maer siet het aerdigh dier begon, eyiaes! te quelen,
En schoon of sy het streelt, en broet in haren schoot,
Het is in korten tijt verwonnen van de doot.
Daer treurt haer droeve ziel en is geheel verslagen,
Sy gaet\'et boven al aen hareu dichter klagen;
Die maeckt een lijck-gedicht, een uytvaert voor de mus,
En songh in haien naem het treurigh lietjen dus:
Mijn geest die is geheel bedruckt,
Om seker droef geval:
De doot heeft van my wegh-geruckt
Dat my was lief-getal:
Een jonge musch, een vrolick beest,
Dat was tot my gewent,
Dat was in mijnen jongen geest
Al vry wat diep geprent.
Het quam my spingen op den schoot
Het dronck uyt mijnen mont:
Het sirckt\' het scheen het eyschte broot,
Tot dat het spijse vont.
Dan scheen \'t eens of\'t my bijten wou,
Soo vinnigh quam het aen;
Maer \'t beesjen dat had stracx berou,
Siju gramschap was gedaen.
Het weeligh dier, de soete mus,
En socht maer enckel spel:
Haer beet verandert in eeu kus,
Dat greyt my bijster wel.
Maer siet, nu is het beesjen doot:
Ach, wat een groot verdriet!
De lust en vreught van mijnen schoot
Die is nu gansch te niet.
Nu vrijsters, die dit aerdigh dier
Voor desen hebt gekent,
lek bidde komt te samen hier,
Sijn tijt die is vol-ent.
Komt hier gespelen, komt doch ras,
Komt yder uyt sijn wijck:
Pluckt maeghde-palm en bloem-gewas,
En ciert het kleyne lijek.
Het beesjen, dat my vreughde gaf,
En moet niet sonder kruyt,
En moet niet dalen in het graf
Als met een soet geluyt.
Doch maeckt sijn graf niet in de kerek,
Maer buyteu in het groen,
En set een vaersjen op de serek,
Ghy sult my vrientschup doen.
Gaet, segh dan noch de keuekemeyt,
Dat sy, na d\'oude wijs,
Dat sy ons soete pap bereyt,
En dat van enckel rijs :
Gaet, roept\'er al de kinders by,
De kinders hier ontrent:
Dat yder ete van den bry,
Die \'t beesjen heeft gekent.
Dit wist de loose gast soo geestigh uyt te brengen,
En konder soeten jock en kluchjens onder mengen,
Dat sy van d>en vooitaen niet meer in druek en sat,
Maer blyder luymen kreegh, en haren druek vergat.
De suege Kliudope bcquaem tot alle saken,
Had even metter tijt een vaersjen leeren maken;
Want Cnemon, die siju lust alleen in dichten nam,
Was oorsaeck dat de maeght oock aen het dichten quam.
Hy had eens seker boeck in haer vertreck gevonden,
Daer in dat menigh liet en veel gedichten stonden,
Meest van haer eygen werck: en t\'wijl sy buyten was,
Geviel \'t dat hy daer in een aerdigh staeltjen las:
„Soo dickmael ick uw werek, o Cnemon, heb genesen,
Heb ick uw geestigh breyn en u met eeu gepresen ;
Soo dat mijn teer gemoet, mijn ziel en jeughdigh hert,
Door middel van de kunst, aen u verbonden wert.
Ick wensch al menighmael een kus te mogen geven
Aen hem, die van de min soo geestigh heeft geschreven;
Ick wensch u datje wenscht, en oock mijn eygen gunst,
En draegh u liefde toe, uyt liefde van de kunst.
Ick wensch een proef te doen, waer ick\'er toe gebeden,
Of ghy zijt in de daet gelijck als in de reden:
Ick hou dat uw bedrijf ontrent het minne-spel
Moet vry wat anders zijn, als van een slecht gesel."
Hy wou noch verder gaen, maer hoorde iemant komen,
En dat heeft onsen vrient sijn vorder lust beuomen:
Hy stack het boeckjen wegh, soo vaerdigh als hy tnagh,
En liet het maeghde-kraem gelijck het eertijts lagh.
Maer \'t is hem lijcke-wel een wonder groot vermaken,
Dat sy soo wel gevoelt van hem en sijne saken:
Hoe kittelt menighmael een vryer sijn gemoet,
Als hem een jonge maeght een kleyne gunste doet!
Maer t\'wijl dus onder een de jonge lieden mallen,
Soo is daer in het huys een sake voor-gevallen,
Een sake, na my dunckt, hier waert te zijn gedacht,
Om somtijts by de jeught in \'t spel te zijn gebracht.
De schoone Rhodope die hadde versche rosen,
De beste diese kon, van duysent uyt-gekosen:
Daer vlechtse kranssen van, soo wel in een gevoeght,
Dat yder een het werck ten hooghsten vergenoeght.
En mits sy na de kunst twee kranssen had geweven,
Soo heeftse metter daet aen Cnemon een gegeven;
Aen Cnemon, die als doen de juffer ondeihiel,
En klaeghde wonder veel van sijn benaude ziel;
Den tweeden rosen\'krans, versch uyter hant gekomen,
Die heeft de jonge maeght tot haer gebiuyck genomen:
Daer sat de jongclingh, daer sat de nieuwe bruyt,
Geciert met bloem-gewas en ander edel kruyt.
Doch t\'wijl sy onder een den tijt aldus besteden,
Soo quam daer op de zael de raets-heer aen-getreden;
Dien wort oock nevens haer terstont een stoel geset,
En stracx soo heeft de maeght op desen stant gelet;
De dichter sat geciert met bloemen vander heyden,
En sy was even soo geseten tusschen beyden;
De raets heer had de plaets ontrent de rechter-hant,
Meer sonder gioen gewas of ander minne-pant.
De maeght woegh dit geval met wel bedachte sinnen,
j Eu gaet, na kort gepcys, een soeten treek beginnen;
-ocr page 500-
PKOKF-STEKN VAN DEN TROU-RINGH.
*9i
8y heeft haer eygen selfs v.m haren krans berooft,
hn set hot .•ier<ii^,li werck den mets heer op iiet hooft;
Sy gaet de dichters-krans liem van den hoofde treeken,
En gingh haer eygen hayr daer mede weder deeken.
Siet, daer sat Cneraon bloot, de raets-heer is gekroont;
Nu8egh,wienheeftde maeght de meeste gunst getoont?
Iel; doe u desc vraegh, gesellen onser tijden,
Vermits uyt riit geval ontstont een hevigli strijden;
Want ydcr een die riep, dat liy de jonge maeght
Ten hooghsten wel bevalt, en boven al behaeght.
Een yder drijft het zijn, en al niet goede reden,
Dies wort\'er over-hant met alle macht gestreden:
Een yder stelde vast, dat hera de vrijster koos,
Soo die de kroon ontiingh, als die sijn krans verloos.
De raets heer dreef gestacgli, en al met vollen monde,
Dat hera het aerdigh dier de meeste liefde jonde :
En dat hy voor sieh hout al vry de beste kans,
Vermits de juffer self hem gat haer eygen krans.
Hy acht het gansehe stuck voor hem noch des te lichter,
Om dat sy van den kroon ontbloot den goeden dichter:
Om datse inetter dact haer gifte weder nam,
Soo liaest als hy verscheen en op de zale quana.
De dichter niet-te min, om dit te weder leggen,
Weet, soo het schijnen magh, al mede wat ie Roggen:
.,IIcerraets-hcer,seytdeman,alschijnt\'etniemaritvreemt,
\'t Is ver de meeste gunst wanneer een vrijster neemt:
Want als een juffer sclienckt, dan is de vrient gebonden
Aen wie de soete maeglit haer giften heeft gesonden;
Macr als een vrijster neemt, dan is \'t dat sy haer bint,
En dat is voor gewis een teyeken datse mint.
De schoone Rhodope, die heeft van my genomen,
Verstaet dan hare gunst op my te zijn gekomen;
Sy heeft, en ick bekent, uw hooft daer na gekroont,
Sy dient dan wederom van u te zijn geloont.
Gliy mooght geen bondigh werck op desen handel bouwen,
Ghy zij: aen Uhodope, niet sy aen n, gehouwen;
Uhy dacrom, vrient, vertreckt, en oeffent uw gedult,
En ghy, beleefde maeght, betaelt uw eygen schuit."
De raets heer wederom brenght hier sijn reden tegen,
En toont, hoe dat het stuck gansch anders is gelegen;
De dichter wijekt hem niet, maer, op dien eygen stont,
Soo brenght hy weder in, dat hy geraden vont.
Ten lesten seyt de maeght: „laot bier geen wrevel rijsen,
Ick sal in korten tijt hier van bet vonnis wijsen:
Laet maer een kleyne wijl in stilheyt di; geval,
Ghy snit eer lange sien wien ick verkiesen sal."
Hier op gaet Uhodope met yver over-wcgen,
Tot wien met beter glimp sy dient te zijn genegen ;
Sy spant haer geestea in, sy denckt en overleyt
Wat dat\'er aen de jeught tot antwoort dient geseyt:
Dan heeft het machtigh geit op haer de meeste krachten,
Dan schijütse wederom na edel bloet te trachten,
Dan hcltse na de kunst, of naer een rappe geest;
Dan wegen by de maeght de grootc staten meest.
Sy is gelijck een zee, gedreven van de winden,
Sy soeck\'t aen alle kant, maer kan geen ruste vinden :
Al watse nu ter tijt in haren geest besluyt,
Dat valt in korten stont, dat raeckt\'er weder uyt.
Juyst op dien eygen stont. als d\' oude boecken melden,
Quam Vernis dertel wicht gevlogen uyt de velden,
Quam sijgen met den wint en door de blauwe locht,
En socht een stille plaets, daer in liet rusten mocht.
Dien eygen oogenblick quam oock de Doot getreden,
Aemechtigh van de reys, en met vermoeyde leden;
En mits het avont wert, en dat de Son verliep,
Quam \'t spooek in \'t eygen huysdaer Veuus jongen sliep.
Het monster gingh Ie bed, belast met groofo worgen,
j En daerom rees het op, oock voor den dagh vin morgen ;
Het gaf hem op de reys met on vermoeyde snoet,
Oock eer de dageraet den hemel open doet.
Doch mits het dnyster was, en wistet niet te vinden
Sijn vinnigh hantgeweer, dat menschen kan verslinden:
En t\'wijl het besigh is, en grabbelt sonder licht,
Soo vint het by den tast Cupidoos gnlde schicht.
De kleyne minne-God, ten lesten oock ontslapen,
Die nam des Doots geweer, als voor sij-i eygen wapen;
Daer treckt een yder op, en treet in sijn bejagh
Soo vaerdigh als hy kan, soo naerstigh als hy magh.
Cupido sagh een maeght raet schoon gebloosde wangen,
Met hair dat scheen gomaeckt om herten in te vangen;
Sy was groen als een lis, en spichtigh als een riet,
Maer die geen jongli-gesel ontrent haer komen liet;
Het wicht, op haer gestoort, dat schoot met alle krachten
Tot aen haer jeiighdigh hert, en gingh doen sitten wachten,
Wat na soo feilen schoot haer over-komen sou:
Maer voor een blijde feest, soo rees\'er enckel ron.
De vrijster viel te bed, en suchte menigh-wervcn,
Haer sweet is bijster klam, haer buyteleden sterven;
De moeder gaf een schreeu, en nam den lesten soen,
Maer Venus jongen sweegh, onseker wat te doen.
Ten lesten sprack hy dus: „wat magh does pijlen schorten,
Dat sy een jonge maeght het leven gaen verkorten!
Waer is doch nu de vreught, die in haer plagh te sijn,
Nadien uyt haer oritstact soo onverwachte pijn ?
Waer ick voor desen schoot, daer kond\' ick vrenghde maken,
En dede metter daet een droeven geest ontwaken;
Want in een killigh hert ontstont een grootcn brant,
Soo dat men over al een vrolick wesen vant:
Schoon dat het winter scheen, en alle dingh bcvrosen,
Al waer ick maer en schoot, daer wiessen vei sche rosen,
Daer wies de maeghde-palm en ander edel kruyt.
En voor een droeve maeglit verscheen een blijde bruyt.
Hier gaet\'et anders toe; want mits ick heb geschoten,
Soo heeft de jonge sprnyt haer soetste jeught. verdroten:
Daer leytse nu en kermt, en, soo de doctor seyt,
Haer dootkist dient gemaeckt, haer grafie zijn bereyt.
! Geen kruyt, geeu machtigh sap, geen dranck kan haerge-
i Eylaes! de tecre bloem die is alree \\ ei wesen.
            (ncsen,
Wat is dit voor bejagh ? wat voor een selsaem stuck ?
Hoe komt vao. mijn bedrijf soo vreemden ongelnck ?
Heeft aen mijn gulde pijl een adder-slangh gesogen ?
Of hccft\'er eenigh draeck sijn swadder op gespogen ?
Of is \'t een sware lucht, die uyter hellen quam,
Die aen de frissche roos haer aerdigh wesen nam ?
Wat hier van wesen magh, dat moet ick heden weten,
Al soud\' ick mijn beroep, en alle dingh vergeten :
Ick wil de wonde sien, ick sal wat nader gaen.
Maer ay my, och ! eylaes! mijn hert begint te slaen.
Is dit mijn soete schicht, of een van dese pijlen,
Die ick met eyger hant soo geestigh plagh te vijlen ?
Neen seker, \'t is een hout, soo swart gelijck een piek,
De veeren sonder glans, en niet als enckel schrick:
De punt met vinnigh stael aen alle kant beslagen,
Als of een moordeuaer het wapen sonde dragen:
Oock hanght\'er swadder aen gelijck een adder spout,
Of als een helsche kol in nare flesscheii brout.
O lecker, als ick ben! en onbedreve jongen,
Gansch waert te zijn gcplaeght van dnysent felle tongen,
Gansch waert van kinders selfs voortaen te zijn bespot,
O Goden, maeekt het volck een nieuwen minne-God!
Ick kan het ambacht niet,ick moet\'et laten blijven,
Ick magh by Corydon wel boeken leeren drijven,
Ick magh wel aen de zee gaen wonen op een stel,
Daer novt sieh openbaert óf maeght óf jongli gesel.
-ocr page 501-
K\'5
OP-KOMST*! VAK RflO(H)i\'A
Het wicht aldus belet sijn voorstel ny\' te werefc^ïf,
Gingh met een waeker oogh de saken over-mci c:<en;
Hy sagh, hoe dat de Doot een misslagh had gedaen,
En dat sijn leste schoot oock qualick was vergaen.
Dit was hem >;roote spijt, dies gingh hy sitteu klagen
Van sijn dom misverstant en soo bekaeyde slagen,
En sprack ten Ksten dus: „Ick wil van nu voortaen
Mijn boogh en ander tuygh ai beter g:\\de slacn
\'k En wil na desen tijt geen vreemde pijlen schieten,
En dan sal ydcr een sijn frisschejeught genieten,
En noyt en salder nienseh verdwalen in de vreught,
Die nicmant oyt en voeglit als slechts de groenejenght.
Al ben ick somtijts los, en plege vreemde slagen,
De winter evenwel en moet geen rosen dragen.
Eenjonghman in het spel, een out man in den raet,
Dat is van outs de gront daer op de weidt staet.
Dit wil ick nimmermeer, dit sal ick niet beletten,
Men segge wat men wil, het zijn de beste wetten.
De Doot nam mijn geweer, en trof een ouden man,
En daerom is \'t een werek, dat niet bcstaen en kan.
Al wat Cassander doet, ten sal hem nietgelueken,
Een ander sal voor hem de versche rosen plucken.
Ey vrienf, doet mijnen raet, en toomt uw los gepcys,
En stelt u voor het oogh den wegh van alle vleys.
Als nu Cupido sagh waer door hy v. as bedrogen.
En dat het vreemt geval by hem was overwogen;
Soo wil hy met de Doot gaen treden in verdragh,
Op dat men naderhant h^t onheyl schouwen magh.
Hy wil belofte doen van noyt te sullen komen,
Daer eerst de bleecke Doot de plaets heeft in-genomen,
Mits dat het mager spoock geen huys betreden magh,
Al waer men besigh is met Venus soet bejagh.
Dit wou het oilick wicht in koper laten schrijven,
Op dat het als een wet voor eeuwigh mnchte blijven:
Maer schoon hy dit verbont met alle krachten riet,
De Doot die stack het ora, en wou den handel niet.
Hy loegh het boefjen uyt en vry met harde streken,
Soo haest als Venus kint hier van begon te spieken:
„Ja locker, sey de Doot, dat waer een tuoye saeck,
Dat ghy gansch onbevreest sout plegen uw vermaeck.
Dat, waer\'er iemant malt en vreughde komt genieten,
Ick noyt een zwarte pijl en soude mogen schieten ;
Neen, boefjen, wacht dit woort noit uyt mijn hollen mont,
Dit voor-recht is geen mensch op aerden oyt gejont.
Ick ben van outs gewent, te midden in het danssen,
En by de soete jeught, en door de rose-kranssen,
Te sweven als ick wil: en van mijn rechterkant
En is geen mensche vry, oock als hy menschen plant.
Al is een deftigh Prins in sijnen throou geseten,
En draeght daer saken voor die niemant dient te weten,
Ofschoon oock voor de deur al menigh wachter staet,
Noch dringh ick even-wel tot midden in den raet.
Al siet een machligh Vorst voor hem sijn ruyters draven,
En heeft sijn moedigh heyr aen alle kant begraven,
Al rijt hy op het werek bekleet met cnckel stael,
Noch kUrn ick op de wal, en brceckt\'et altemael.
Ofschoon een jonge maeght, tot echte min genegen,
Ten lesten haer gemoet tot trouwen laet bewegen,
En nu soo verre komt, dat sy haer kamer slnyt,
Noch roof ick menighmael het kroontje van de bruyt.
Hoewel een vruchtbaer wijf, ontrent haer rijpe jaren,
Is in een stil vertreck nu vaerdigh om te baren,
En dat het vroedwiji\'sit en wacht een soete vrucht,
Ick doe het menighmael, dat al de buerte sucht.
Ja, schoon de Triester staet te midden inder kereken,
Om voor den autaer selfs sijn offer uyt te wereken,
En dat hy tot het volck het woort des levens spreeckt,
Het is de Doot alleen die al deu handel breeckt.
•Yoe \\ schiet ick pijion nvt, oer dat ick heb bekeken,
üf die met honighraet of ga 11e zij» bestreken ?
O vryers! wieje zijt, en vveest soo jachtigh niet,
Maer let op uw bedrijf, eer datje vrijsters schiet.
Maer dat is nu gedaen. Wat sal ick langer klagen \'i
Ick inoet na desen tijt tny beter lecren dragen.
De schade die men lijt, de schande die men vreest,
Maeckt plompe sinnen sneegh, en wet een domme geest.
Nu weder tot de saeck: Uier schuilt een sclsaem wonder,
Hier schuilt een slim bejagh, een spoock of nicker onder;
Hier is een toveres of swarle kunstenaer,
Die brenght, door hels bcdrogh, de maogluien in gevaer.
Maer lioc, sou hier de Dooi hacr rol wel onder spelen,
En doen met haer vergif de j\'mge vrijster quelcn ?
Het spoock sliep de-en nacht daer ick in ruste lagh,
Maer gingh in hacstcn wegh,eer ick het monster sagh:
My dunckt dat ja, de Doot mijn wapens heeft gestolen,
En dus een gront geleyt van dit ellendigh dolen:
My dunckt, ick heb sijn pijl genomen voor de mijn,
En daerom leyt de maeglit versopen in de pijn.
Ick wil flucx henen gaen in alle wcielts hoecken,
Ick wil acn alle kant de reden ondersoecken:
Ick wil in aller ijl, en op den staenden voet,
Gaen sien wat noch het ?pnock met raijngercetschap doet."
Hier op is Venus kint in haesten wegh-getogen,
En na het langen tijt ten snels\'en heeft gevlogen,
Geviel het dat het wicht het bleecke monster vont,
Gelijck het voor een hof geheel verslagen stunt.
Het was, gelijck het scheen, met hcitcnleet bevangen,
Daer liep een silligh uat van siju bedroefde wangen :
Hem quelt nochtans geen druck. maer niet als enckel spijt,
Die hem tot in het hert en al de leden snijt.
Hem ducht, het had sijn longh met broeken uytgespogen,
Hem docht, het had sijn hayr met vloeken uytgetogen;
Want \'t had geen ingewant, en \'t w; s geweldigh kael,
En \'t wrongh sijn mager lijf gelijck een swacken ael.
Noch wiste Venus kint de gronden niet te raken
Die aen de bleecke doot soo droeve sinnen maken:
Dies trat het nader toe en lett\' op alle dingh,
En vont ten lesten uyt al wat\'er omme-gingh.
En siet, dus stont het weiek. De Doot was uytgetogen,
Terwijl noch in der nacht de vleder-muysen vlogen:
En daerom wiert het spoock sijn dwalingh nietgewaer,
Maer socht maer sijn bejagh, en stoffe voor de baer.
De Doot die vont een man bequaem te zijn geschoten,
Ora dat hem over langh het leven had verdroten ;
Want mits sijn eensaem bed, soo washystaêghbedruckt,
En klaeghde, sijn vermaeck van hem te zijn geruekt.
Het spoock ieyt op hem aen, en schoot hem in de lenden,
En dacht hy sou terstont sijn droevigh leven enden:
Maer siet, Casander groent met dat hy was geraeckt,
En wort gelijck een roos als haer de son genaeckt.
De soete Uhodope woont onder sijn gebueren,
En dat bracht sijn gemoet in wonder vreemde kueren:
Haer wesen is terstont soo diep in hem geset,
Dat hy oock in den slacp op haer siju lusten wet.
Sijn gee-t speelt op het werek nu langh by hem vergeten,
Dies laet hy aen de maeght sijn brant en liefde weten:
Hy prees haer geesügh oogh, hacr mont en soet gelaet,
En al wat van haer komt, dat is hem honighraet.
Cupido sagh het aen, en wou den ouden helpen,
Om by haer met gemack sijn lust te mogen stelpen:
En hadde schier een pijl geschoten na de maeght,
Maer sijn beleefde gunst die heeft den Xijt mishaeght;
Die sat daer in een lioeck besijden af gedoken,
En heeft door slim beleyt den soeten slagh gebroken.
Niet dat van overlangh soo met de liefde strijt,
Gelijck de bleecke Doot, of als de swarte Nijt.
-ocr page 502-
f\'ROEF-STEEN VAN DEN TROU-RINGH.
i:>:
En waerora meer gesoit ? men kan geen toren bouwen,
Men kan geen aiaclitigh slot ia steyfe rotsen houwen,
Men kan geen barde deur van yser laten slaen,
Ofick kan, als ick wil, in sael en kamer gaen.
Wie kan voor mijn gewclt sijn leven seker maken ?
Mijn kracht is onbepaelt, ick woon in alle saken;
Niet een soo kleynen dingh, dat ick op aerden ken.
Daer ick niet nyt en werek, daer ick niet in en ben.
Ick weet, alwaer ick wil, mijn wapen uyt te kiesen,
En kan een moedigh helt sijn leven doen verliesen,
Of\'door een heten brant, öf dooreen koude vorst,
Of door een machtigh vocht, öf door een schralen dorst,
Of door een vrouwen hair te vaerdigh in-gesogen,
Of door een kleyne vliegli hem in de keel gevlogen,
Of door een schrale lucht, öf door een vuilen smoock,
Of door een soete bloem, die hy maer een3 en roock.
Men vint\'er die uyt schrick of door benautheit sterven,
Men vint\'er die vermaeck of weelde kan bederven:
De leste dien ick trof, die blies sijn leven uyt
Te midden in de feest, en by een jonge bruyt.
Ick heb aen menigh mensch het leven doen verdwijnen
In spijt en enckel sruaet van alle medecijnen ;
lek hebbe door een dranck, waer uyt men bate wacht,
Veel mensehen weggeruckt. en in het graf gebracht;
Ick hebbe menigh man, die my bestont te vlieden,
En dede wonder veel, ja, wat de mensehen rieden,
liet leven af-gemaeyt. Hy gaf den lesten snick
Alleen uyt enckel waen, of uyt een blooden schrick.
Dit is mijn iiooge macht nu soo veel duysent jaren,
Die sal ick nu ter tijt of nimmer laten varen;
Ick wil mijn heerschappy doen gelden over-al,
Tot dat den hemel selfs niet langer sweven sal.
Ghy, doet oock uw bedriji\', en laet uw pijlen swieren,
By mensehen. door het vee, en op de wilde dieren:
Gebruyckt uw gansehe macht, doch wat ghy maken kont,
Dat sal ick wederom eens storten in den gront.
Hoe kint, en wectjet niet ? wy zijn twee groote machten
Die yder vieren moet, en niemant kan verachten;
Het maken is uw werek, het breken is het mijn;
En schoon men anders wil, ten sal niet anders zijn.
Maer, wicht, verheft u niet, en mijt u van te roemen,
Dat ick benevens my u hebbe willen noemen,
\'t Is wel soo wat in schijn, dat ghy op aerden doet,
Maer weet dat ghy voor my de plaetse ruimen moet.
De reden is bekent. lek kan, in weynigh uren,
Aen mcuigh duysent man het leven doen besuren,
Of door een haestigh vyer, öf door een water-vloet,
Of door een fel gevecht, een bad van menschen-bloet:
Ghy, in het tegendeel, met al uw beste saken,
En kont schier niet een kint door twee gelieven maken
In negen maenden tijts. Siet, wat een wijt verschil!
Ghy daerom lieve, wijekt en swijght n i desen stil."
Cupido, van de Doot soo vinnigh door gestreken,
Is tot sijn innigh mergli in yver aengesteken;
Hy sevde: „leelick spoock, dat niemant lief en heeft,
Van al dat in de lucht of op der aerden leeft,
Waerom dus hoogh gegaen met al uw moedigh spreken,
Is \'t niet een beter saeck, te maken als te breken ?
Tot breken weet een schelm, een dief, een moorder raet,
Eu daer uyt rijst verdriet en aller mensehen liaet.
Maer door een soet beleit hier uyt te konnen wereken,
Dat met een staêgh gevolgh de werelt kan verstereken,
Is ja, een nutter dingh, is over al bequaem,
Is Goden lief getal, en mensehen aengenaem.
Wel aen, ghy kont in haest een gansehe stadt bederven,
En doet in korten tijt veel duysent mensehen sterven;
Maer al wat ick be.sta, en hier op aerde doe,
Dat gaet, gelijckjo meent, te wonder laticksaem toe.
Tsa, laet ons dit verhael een weynigh ovcr-leggen,
En hoort, wat Venus kint hier tegen heeft te seggeu;
Ghy stilt in korte sien, dat al dit groot geraes
Is los, is sonder gront, en uyterraaten dwaes:
Van dat de werelt rce3 uyt wonderbare woorden,
Hebt ghy, met alle macht, terstont bestaen te moorden,
En dat heeft nu geduert soo menigh duysent jaer,
En noch beu ick een Vorst die alle dingh bewaer.
Wat heeft dit wonder al op uw gewclt te passen ?
In spijt van uw bedrijf, de werelt is gewassen;
Men vint een meerder schaer, oock heden op den dagh,
Als oyt nau-keurigh mensch in oude tijden sagh.
Wat hoef ick meer bewijs ? de gronden van der aerden,
Des hemels schoon gebou, de maen en sonne-paerden
Uestaen door mijn behulp. Ick ben een gulden bant,
Die al wat immer was bewaer in goeden stant."
Het spoock hier tegen aen: Sout ghy het al bewaren ?
En snoert toch uwen mont, en laet uw roemen varen;
Wat ghy met al uw macht snit brengen aen den dagh,
Sal ick ter neder slaen. en al met éénen slagh.
Het sal door mijn gewelt eens werden in genomen,
Al wat\'er heden is of namaels staet te komen;
Ick wil mijn heerschappy gaen plegen over-al,
Soo dat\'er niet een mensch op aerden blijven sal.
En, schoon ghy al uwmergh door gramschap mocht verhitten,
Ick sal dan Koningh zijn, ick sal het al besitten !"
Dit riep het monster luyt, maer eer liet vorder sprack,
Soo wast dat Venus soon hem dus de reden brack:
„Of ghy schoon metter tijt het aertrijck sult bederven,
En dat al wat\'er leeft hier eenmael heeft te sterven,
Ick, Liefde, lijcke wel en sal noyt onder gaen,
Maer sal tot aller tijt op vaste gronden staen.
En schoon oock al het volck te gronde wert gedreven,
Het sa! eens weder zijn, het sal voor eeuwigh leven;
En daer en sal geen Doot meer schieten haer fenijn,
Maer Liefde sal van al I\'s de gront en steunsel zijn.
Die is voor u geweest, die sal geduerigh blijven,
Die sal wat u gelijckt uyt aerd\' en hemel drijven,
\'t Was liefde die van outs de werelt heeft gebout,
\'t Is liefde die het werek voor eeuwigh onderhout.
Maer al wat u gelijckt, dat sal te niete koemen,
Soo dat men over u aldus sal mogen roemen :
Het monster is geweest, dat eens soo vinnigh stiet,
Sijn prickel is verstomt, sijn wapen is te niet;
Weest vrolick die het raeckt." Het spoock wou boven drij ven,
En wou aen Venus soon oock dat niet schuldigh blijven :
„Hoort jongen, sey de Doot, die anders niet en weet
Als datje slim bedrogh en vreemde rancken smeet:
\'t Is waer, daer sal een dagh eens van den hemel schijnen,
Wanneer dat alle smaet en onheyl sal verdwijnen;
Maer dat soo grooten werek sou staen aen uw beleyt,
En heeft geen wijse mont sijn leven oyt geseyt.
Gelooft\'et, weelde kint, daer zijn al hooger machten
Daer op den hemel siet, en alle mensehen wachten ;
\'t Is droom en enckel waen, dat ghy soo bijster roemt,
Ghy zijt maer enekei schnyin van dat men liefde noemt;
Ghy zijt een slim vergif ontrent de jonge sinnen,
Een oylick mis-gewas van trou en eerlick minnen,
Ghy zijt een guychelaer, een spoker by de jenght,
En voet een ydel hert met ongesouten vrenght.
Ghy leeft als in den dracht, en slacht d\'ongtiere vliegen,
Die staêgh ontrent den stanck van dreck en sweeren vliegen;
Ghy stelt uw gansch vermaeck ontrent het slimste lit,
Ontrent het vuylste deel, dat eenigh mensch besit.
Noch weetje lijcke wel de lieden in te drucken,
Dat slechts in desen hof de wellust is te plucken;
Dat hier een machtigh rijck, en ick en weet niet wat,
Dat hier verholen Uyt een ongemeten schat.
-ocr page 503-
4\'J7
Ol\'-KOMSTE VAN RHODOPK.
Philetas hoort\'et aen. maer gingh het wederleggen,
En quam op dit bekiagh aldus sjjn reden seggen:
„Meynt ghy, dat oock een ziel die in der hoogten sv/eeft,
Die in den hemel woont en staêgh in vreughde leeft,
Oyt peyst op ons bedrijf, ons aertsche beusel-saken,
En wat hier onder een der mensehen kinders maken ?
En of er icmant vrijt, en of\'er iemant trout,
Of slechts tot sijn vermaeck een vrijster onderhout ?
Ey lieve, dat gewoel zijn al te slechte dingen
Voor die staegh besich zijn om Gode lof te singen,
Voor die in reyn gewaet voor haren schepper staen,
En sien na rechten ej\'sch dat heyligh wesen aen.
Wel vrient, wort uw gemoet tot echte trou bewogen,
En van haer eersten druck allencxens afgetogen,
En doet u geen gewelt, maer leeft gelijckje meught;
De trou en is alleen niet voor de rauwe jeught.
Want schoon of iemant komt tot aen sijn leste jaren,
Geen wet die hem verhiet oock dan te mogen paren;
Oock dan behoeft men hulp, en dickmael aldermeest,
Ten goede van het lijf en van een swaren geest.
Tracht maer een lieve ziel tot uw vermaeck te vinden,
Die haer aen uw gemoet door^trou sal willen binden.
Zijt ghy niet, alsje pleeght, een fris en jeughdigh man,
Noch he\' j\' iet lijcke-wel, dat vrouwen locken kan:
Ghy zijt ran soeten aert, en lief-tal in de zeden,
Oock wacker in vernuft, en vrolick in de reden,
U quelt noch schralen hoest, noch quastigh flerecijn,
Maer hebt een blijden geest, en leden sonder pijn.
Ick stol\'et voor gewi3, geen vrou sal haer beklagen
Aen u den soetsten tijt te hebben opgedragen;
Te min indienje toont, als ghy verhuysen sult.
Dat ghy se loonen wilt voor haer beleeft gedult."
Cassander, uyter aert tot soete min genegen,
Laet door het kort gespreek sijn herte licht bewegen,
Hem dunckt dat hy alreets een soon of dochter teelt:
Voor een die dansseu wil is haest genoegh gespeelt.
Hy geeft den vryeu loop aen sijn beroerde sinnen,
En pooght met alle macht om lïhodope te winnen:
Hy groeyt al is hy dor, hy bloeyt al is hy grijs,
Hy brant al is hy koel, hy malt al is hy wijs.
Soo haest dit wort bemerekt by al de jonge gasten,
Die staegh op K\'nodope en op haer deure pasten,
Is yder ongesint en uytermaten gram,
Vermits een out gezel ontrent de juffer quam.
Daer is een soete tijt, wanneer de jonge lieden
Gewoon zijn hare gunst de vrijsters aen te bieden,
Of door een groene mey, ontrent haer deur geplant,
Of door een nacht-gesangh of ander minnepant.
Cassander tijt te werek en laet ten vollen blijcken,
Dat hy in dit geval geen vryers heeft te wijeken;
Sijn hert is enckel vyer en jonger als hy plagli.
Als hy maer lthodope in sijn gedachten sagh.
Hy liet een lauwer-boom met gulde lovers eieren,
Hy liet\'er boven nvt gestickte wimpels swieren :
Daer sagh men Ventis kint met sijn gespannen boogh,
By wijlen of het stont, by wijlen of het vloogh,
By wijlen of het schoot: sijn moeder daer beneven,
Die scheen een brandigh hert aen hem te willen geven.
De mey stont op een mast, als op een hooge stam,
Soo dat haer groene top tot aen haer venster quam.
De schilder van den Prins, die hadde seven weken
Iiontom hot hout gemaeckt veel soete minne-treken:
Hoe Fa\'bns Difne volght, hoe Pan de Nymfen jaeght,
En ander gee tigh werek, dat aen de jeught behaeght.
Te midden in den boom daer stont een nette inande,
Vol aerdigh suyeker-werek, als tot een otlerhande
Voor Rhodopt gewijt; en wat\'er binnen lagh
Was na de kunst berej t, soo geestigb als het niagh.
32
Maer Iet op uw bedrijf, en watje plee<*ht te maken:
Wat is \'t als malle drift, als enckel beusel-saken V
Als ick en weet niet wat ? en, als men \'t seggen moet,
\'t Is geen bekijekens waert het beste datje doet.
Wie kan uw vnyl bej igh tot eer of lnyster strecken ?
Dedagh en lijt\'et niet, het dnyster moet\'et decken,
En wat\'er sonder licht of in de nacht geschiet,
Is meest van slimmen aert. en deught gerneenlick niet.
Van hier dan, oilick dingh, vol list en slimme treken,
Men vint in al uw doen een winckel van gebreken.
Wat is\'er menigh mensch die in uw vnyl versmacht,
Dat nicmant noemen derft als die geen schaemt en acht!"
De Liefde van de Doot soo vinnigh door-gestreken,
Vont weder nieuwe stof om noch te mogen spreken:
rIck ken het, bitter spoock! wat hier op aerden leeft
Dat voelt een aertschen aert die aen de sinnen kleeft.
Die kan hier in het vleys de mensche niet versetten,
Die kan hy met gewelt of reden niet beletten;
Maer siet, daer komt een dagh, een langhverwachte tijt,
Dan sal dit aerden vat van schande zijn bevrijt,
Dan salder eens een vyer door al de werelt blaken,
Dat sal ons brosen aert van tochten suyver maken,
En geven aen het volk een nieu en beter hert,
Gelijk als in het vyer het gout gesuyvert wert.
Dan sal mijn gcestigh breyn niet aen ue werelt hangen,
Uock naer geen aertse vreught of wellust meer verlangen,
Maer sal gansch hemels zijn en buyten ongeval,
Soo dat geen slim vergif ons meer bestoken sal.
Dan sult ghy, leelick spoock, geen schepsel meer bederven,
Maer sult oock evenselfs voor eeuwigh moeten sterven,
En van uw wreede macht ten vollen zijn ontbloot,
Schoon datje nu ter tijt de gansche werelt doot
lek, in het tegendeel, sal in der hoogte sweven,
Sal in volmaeckte vreught, sal in den hemel leven,
En dat voor alle tijt. Ghy, swijght van uwen lof!
Al wat een eynde neemt en is maer enckel stof."
Hier stont het spoock verstelt, onseker wat te seggen,
De waerheyt is te sterek en niet te wederleggen;
Ten lesten sloop het wegh van spijt en leet geraeckt,
En daer en is geen pays oyt tusschen hen gemaeckt.
Cassander onder dies, die worstelt gansche nachten
Met sijn ontroert gemoet en vreemde na-gedachten:
De jeught, die langen tijt van hem was uytgegaen,
Die quam, gelijck het scheen, van nieus hem weder aen.
Hem dunckt, wou Khodopc haer tot sijn leger voegen,
Dat hy oock even daer de maeght sou vergenoegen;
Maer als sijn ooge valt ontrent sijn grijsen baert,
Soo vreest hy ongemack indien hy weder paert.
Hy kende lïhodope een ruymen tijt geleden,
Maer tot op heden toe, soo bleef hy hy de reden:
Hy sagh haer sonder drift, en even sonder lust,
Het scheen dat al sijn vyer was doot en uyt-geblust.
Maer nu gaet sijn gemoet haer gaven overwegen,
En wat haer in de borst of elders is gelegen;
Sijn geest woont binnen haer. Hy spreeckt, hy droomt\'er
En \'t schijnt, dat sonder dat hy niet bestaenen kan. (van,
Dit klaeght hy seker vrient, dien hy meest alle saken
Voor desen is gewoon voor al bekent te maken :
Hy seyt hem wat een smaeck hy in de juffer vont,
Maer dat hem lijeke wel de geest in twijffel stont:
„Sal ick mijn echte deel, soo diep in my geseten,
Sal ick, dus gingh hy aen, een lieve vrou vergeten?
Ick houd\'et voor gewis, dat haer dit vreerat geval
Oock in den hemel selfs de ziel bedroeven sal,
Sy heeft mijn soete jeught, mijn eerste kracht genoten,
En \'t heeft ray, doense storf. tot in do ziel verdroten;
Dies leyd\' ick met haer doot en in het droeWgh graf,
Dies leyd\' ick aiie lust tot echte bauden at."
J. CATS
-ocr page 504-
PROBF-STBEN fAN i)M TKOU-KiNtifl,
4 ï
Het decksel van den korf is wonder net gevlochten,
Met stricken na den eysch en wel-gevoeg<Ie bochten,
Soo dat\'et aen het oogh vertoond\' een schoon gesicht,
En boven op het scheel daer stont een kleyn gedicht:
Ontfanght dit soet geschenck, o soetste van den lande,
Maer neemt des niet-te-min mijn gunstigh hert te pande,
Mijn hert daer in ick voel een stage minne-vonck;
De mey, en uwe jeught die maeckt my weder jonck.
De son doock in de zee, de nacht die quam gesegen,
De slaep heerst in het wout, en alle dieren swegen:
Maer schoon meest al het volck met al de sinnen rust,
Al wat\'er vryen wil en heeft geen slapens lust.
Cassander laet de mey met haer verciersel bringen,
En t\'wijl die wort geplant, soo liet hy geestigh singen,
Met kunstigh snaren-spel en alderley musijck;
Noyt beter mey-gesangh in al het gansche rijek.
Daer was een soete keel van duysent nyt-gelesen,
Die, mits haer nette stem, van yder wiert gepresen,
Die songh een wijl alleen, die songh een kluchtigh liet,
Dat aen een ouden man een jonge vrijster riet:
MEY-LIET.
O schoonste, die men vinden magh,
O glans van onse landen!
Al ben ick koelder als ick plagh,
Ghy doet mijn herte branden.
Al is de winter sonder kruyt,
Noch schiefer wel een bloempjen uyt.
\'t Is waer, ghy zijt in volle jeught,
En ick van oude jaren;
Maer noyt en is men sonder vreught,
Daer twee gelieven paren.
Twee herten eens in rechte min,
Datbrenght gewisse vrientschap in.
Wat vrijsters zijnder beter aen
Als die een out man trouwen ?
Haer sin die wort in all\'s gedaen,
En \'t zijn de liefste vrouwen.
Waer jeught en wijsheyt t\'samen paert,
Daer heeft de trou haer rechten aert.
Een jongelingh is bijster wilt,
Hy kan schier nimmer rusten;
Sijn weeligh hert is noyt gestut,
En helt tot nieuwe lusten,
\'t Is selsaem, wat een grilligh bloet
In jongh en domme sinnen doet;
Maer die sijn rijpe jaren heeft,
En gaet niet elders mallen:
De liefste krijght al wat hy heeft,
Hy doet haer wei-gevallen.
Een paert dat nu is grijs van hayr,
En heeft van hollen geen gevaer.
Gebreeckt\'er aen een out man iet,
Vermits sijn swacke leden,
Hy schenckt, hy koopt, hy looft, hy biet,
Hy voeght hem na de reden;
De liefd\' heeft staêgh een open hant,
Dat is den aert van reynen brant.
Ghy dan, o schoonste die men vint,
Veracht geen oude jaren;
Al draeghje niet geduerigh kint,
Ghy sult te beter varen:
Het lant by wijlen eens gebraeckt,
Wort by den lant man niet gelaeckt.
Na dat de sanger sweegh soo liet Cassander spelen,
En weder overhant vernam men socte kelen.
Doch Cncmon daer ontrent die sagh den handel aen,
Tot sijn beroerde geest in hem begon te slaen.
ITy is uyt enckcl spijt ter zijden af-geweken,
Ily dicht een tegen liet en vry met harde streken;
Het is hem ziel-verdriet, dut hem een grijsen baert
Ontrent de jonckheyt voeght, en wensrht te zijn gepaert.
Dies wat men seggen kan tot na-deel van de jaren,
En wat\'er omme gaet als oude lieden paren,
Druckt hy ten nausten uyt, en brenght\'et aen den dagh,
Soo schamper als hy kan, soo vinnigh als hy magh:
Wat magh den drogert over-gaen ?
Wat maelt hem in de sinnen ?
Sijn jeught en vreught die heeft gedaen,
En noch soo wil hy minnen.
Vrient, daer sich toont een grijsen baert,
En heeft het vryen geenen aert.
Een vonckje levens, sonder meer,
Dat speelt u in de leden:
Ick weet uw kracht is wonder teer,
Ily stelt u doch te vreden.
Een kaers die in de pijpe brant,
En was noyt aerdigh minne pant.
Om \'t weynigh koren dat nrest,
Wilt ghy een raeulen bouwen:
Blijft dieje zijt, \'t is alderbest,
En laet de jonckheyt trouwen
Geen mens dient out wanneer hy vrijt,
Dat spel vereyscht eeu soeter tijt.
Het minnen is maer voor de jeught,
Die past het geestigh mailen;
Ghy, laet de jonckheyt hare vreught,
Van u en wil\'t niet vallen.
Het hof en raethuys, lieve vrient,
Is recht dat oude lieden dient.
Een out soldaet en voeght niet wel,
Hy mocht al beter rusten:
En min soo dient gerimpelt vel
Voor groene maeghde-lusten.
De minne-god gelijckt een kind,
Het dient oock jonck al wat\'er mint.
Een dorre steel heeft niet gemeens
Met versch ontloken rosen:
Al schijnt de son des winters eens,
\'t En zijn maer korte posen.
Als ieraant op sijn laersen pist,
\'t Is tijt dat hy sijn boeltjen mist.
Het schimpliet trof den man; hy woud\'et wederleggen,
Maer daer is geen gehoor al meynt hy veel te seggen;
Noch riep hy Cnemon toe: „hoe vinnigh datje zijt,
Dit is een ware spreuck bevestight van den tijt:
En wilt den naem van arai noyt aen de lieden geven
Die niemant schuldigh zijn en rustigh konnen leven:
Geeft oock den naem van out noit aen een wacker man,
Die, schoon hy jaren heeft, sijn leden reppen kan.
De jeught is maer een vlam in haesten op-geresen,
Die licht tot assen wert, en krijght een ander wesen,
Gelijck een stoppel-vyer." Eer dat hy vorder sprack,
Soo rees\'er heesch geschal, dat hem de reden brack.
Want als de loose gast sijn deuntjen had gesongen,
Soo wert de goede man gegeeselt van de tongen,
Bespot van al het volck, belachen van de jeught,
En stracx wert hem de geest verlaten van de vreught.
-ocr page 505-
OP-KOMSTE VAN KHODOPK.
409
En na soo wrange gal op hem was nyt-gespogcn,
Soo wort hij metter daei als biuneii liem getogen ;
Een schill-pad aen-geraeckt, als sy verreysen wil,
Die kraypt dan in haer schelp, en hout haer gangen stil.
lly stout een •wijl en Icecck, als met de doot bevangen,
En voeld\' in sijn geruoet verdriet en harde prangen.
Ily gaet ten lesten heen en raetslaeght langen tijt,
Of hem de jonge raaeght oock verder dient gevrijt.
Doch naer hy mei bcsche\\ t sijn kracht heeft overwogen,
En wat in dit geval sijn schouders dragen mogen,
Soo qnam sijn droef gemoet ten lesten tot besluyt,
En berst met hcrten-leet in dese woorden nyt:
rO waer ick nu ter tijt, gelijck ick plagh te wesen,
Doen ray de soetste jeught en alle vrouwen presen,
Doen ick was aengenaem alwaer iek immer qnam,
En dat een Nymphe selfs in my verraake nam ;
Soo mocht ick dese roos tot mijnen troost genaken,
En mijn bedroefde ziel in haren glans vermaken :
Maer dat en is niet meer, mijn jeught die is gedaen,
En is gelijck een damp in haesten wegh-gegaen.
Wat sal ick nu ter tijt met spel en liefde moeyen ?
Dat laet ick gasten doen die noch in krachten groeyen.
Och! als ick maer en sic op desen grijsen baert,
Dan acht ick my onnut, om meer te zijn gepaert.
Hoe strijdigh is de mensch oock in sijn eygeu sinnen!
Hy siet wat hem misstaet, maer kan het niet verwinnen;
Hy siet wat reden eyst, en wat de tucht gebiet,
Maer schoon of hy het weet, hy doet\'et echter niet.
My is genoegh bekent wat ick behoor te weten,
Noch kan ick even-wel het mallen niet vergeten:
lek hou dat my voortaen geen jonge vrou en past,
Noch blijf ick aen het werck met al de sinnen vast.
Ick male sonder rust, onseker wat te maken:
Dan wil ick van haer zijn, en dan tot haer genaken;
Ick sta met dit gemoet geduerigh in verschil,
\'k En weet niet wie ick ben, of waer ick henen wil.
Wanneer de jaren gacn, en dat de krachten wijeken,
Soo kan geen liefde meer aeti eenigh mensch gelijcken;
Want daer een out gesel doet jonge lieden werck,
Daer wort hy van het bed gedragen na de kerek.
Nu vaert wel, losse drift van mijn verdwaelde sinnen,
Vaert wel verdrietigh rnal, en dit ontijdigh minnen,
Vaert wel, o leste stuyp van dit ellendigh vleysch !
Ick wil van nu voortaen gaen leven na den eysch;
Gaen leven na den aert van mijn verloope jaren,
Die my schier even-staêgh haer swackheyt openbaren,
My seggen wat ick ben, en wat iek wesen sal,
En dreygen desen romp als met een stagen val.
Ick sie dit kranck gestel, en mijn verswackte leden
Staen van de bleecke doot in haest te zijn bestreden,
En noch gevoel ick brant. Ey wat een selsaera werck!
Mijn lijfis wonder swack, mijn vlcesch geweldighsterck.
Maer schoon ick heden schijn in goeden stant te wesen,
Kan niet de minste koorts, in haesten op-gcresen,
Kan niet een ander qunel my storten in het bed,
En door een klcynen stoot my doen een groot belet?
En als mijn echte deel haer recht niet sou genieten,
Sal ick dan niet terstond een vrou-bedrieger hieten ?
Ach! soo dat ongeval my eens te deele viel,
lek waer op eenen nacht een lichaera sonder ziel.
\'k En wou, na dit verwijt, geen uur op aerde leven,
Maer sou my tot de doot gewilligh over-geven;
En sijgen in het graf: en tot een kort besluyt,
Ick blies in haren arm mijn droevigh leven uyt.
Ick laet dan, jonge bloera, ick laet uw schoonheyt blijven,
Maer sal my lijcke-wel uw vrient en dicnaer schrijven,
Uw vrient en dienaer zijn, en hier en over al,
Soo langh in dese borst een adem sptlcn sal.
Het is een grooter held, die sijn vervoc de sinnen
Kan houden onder dwaugh, en kiachligh overwinnen,
Als die een machtigh slot of heir kan neder slaen;
De denght en wijshcyt selfs en kan niet liooger gaen.
O ghy, die desen romp te samen hebt gebonden,
En doen het u beviel op aerden hebt gesonden,
Ick danck u voor den tijt aen my wel eer verleent,
Ach ! die is wegh-gegaen, eer iek\'et had gemcent.
Ick hebbe nu geleeft tot aen de tsestigh jaren,
Al schier gelijck een droom in haesten wegh-gevaren,
Mijn baert is wit-gepluckt, mijn hair ten vollen grijs:
Ghy. die ray jaren gaeft, maeckt oock mijn sinnen wijs!
Bcvrijt mijn grilligh hert van dit ontijdigh mallen,
En laet geen dorren halm in groene lusten vallen;
Laet my niet metten geest in dit gestaêgh verschil,
Maer ghy, die neemt de daet, beneemt my oock den wil!"
Hy bad na dit geval, en wenschte menigh werven,
Dat wat na vrouwen treckt in hem nu mocht versterven,
Dat wat een man gelijckt mocht leggen sonder kracht,
Vermits hy sich ontseyt de vreuglide van de nacht.
En t\'wijl om dit gepeys sijn droeve sinnen sweven,
Soo kreegh hy als een walffh van al sijn vorigh leven :
Soo dat hy alle vrenght en jonge lieden schout,
En stelt hem in den staet om noyt te zijn getrout.
En om niet wederom in dit gewoel te raken,
Soo deed\' hy seker liet op desen handel maken,
Dat quara hem op de tongh en gingh hem nyt den mont,
Soo ras hy binnen hem sijn geest onrustigh vont:
LIET.
O God, sal ick noch langer klagen?
Sal ick noch langer treurigh zijn,
Ve. mits oen bitter-soet fenijn
Komt aen mijn hert geduerigh knagen ?
O ï een, mijn God, o Schepper, neen;
O God, besit mijn hert alleen !
Ick heb aen schepsels deel gelaten,
Van dat aen God, ons hoogste goet,
Mijn ziel voor ecuwigh geven moet;
Maer nu wil ick de werelt haten,
En worden met den Schepper een,
O God, besit mijn hert alleen!
Al wat de jeught heeft konnen geven,
Al wat de werelt blijtschap hiet,
Al wat het vleys voor lusten biet,
En past niet op mijn vorder leven;
In u is troost en elders geen,
O God, besit mijn hert alleen!
Al wat ick immer heb genoten
Van dat het vleesch te voorschijn bracht,
Of dat mijn ydel hert bedacht,
Is als een stroom voor-by geschoten,
Soo dat ick nu mijn vreught beween,
O God, besit mijn hert alleen!
In ieder mensch plach iet te wesen,
Daer op dat hy sijn herte set,
En sijn verstompte sinnen wet;
O Heer, weest dit in my na desen,
En maeekt ons uwen geest gemeen;
O God, besit mijn hert alleen!
Wat kan voortaen mijn geest vermaken ?
Voor my, \'k en acht geen lusten meer;
Woest ghy alleen mijn blijtschap. llr,?r!
-ocr page 506-
PKOKF-8TB.KN VAN DKN TROU-KHWH.
;->0C
Als hier de vogel quam, soo gingh hy lager daten-,
En bleef een wijle tijts ontrent de vierscliacr dwalen,
>iu gins dan wederom, nu rus dan weder stil,
En niet een mensch en weet waer dit al henen wil.
Ten lesten, soo het scheen, nu moede van te mallen,
Soo laet hy sijnen roof van boven neder-vallen,
Maer sonder iemants leet, en buyteu alle noot;
Want siet, den Koningh selfs ontiingh hem in den schoot!
Stracx siet men al het volck tot haren Vorst genaken,
Nieus-gierigh om te sien de gronden deser saken,
Nieus gierigh om te sien wat dat de vcgel brenght,
En wat soo gragen dier aen haren Koningh schenckt.
Een raets-hcer, by den Prins dien eygen tijt geseten,
Is wonder seer begaen om dit geheym te weten:
En mits hy schemer-ooght, soo greep hy sijnen bril,
En socht met grooten ernst wat dit beduyden wil;
Doch eer hy recht bekent wat neder is gekomen,
Soo was de goede man als buyten hem genomen,
Dies riep hy over-luyt met op-getogen sin:
„Mijn heeren, let\'er op, dit heeft een wonder in!
De Koningh tast het aen, dat neder is gesegen,
Om recht te mogen sien wat hem daer is gekregen:
En als hy dit geschenck met hant en vingers raeckt,
Soo is \'t een vrouwenschoen wel aerdightoe-gemaeckt:
Een schoen aen alle kant geschilden met de naelde,
Waer op de jonge Verst stout langen tijt en maelde;
Hy siet\'er zijde-werek en dun getogen gout,
Dat hem een ruyme wijl de sinuen besicu hout:
Hy siet\'er boven in, hy siet\'er schoone boomen,
Hy siet\'er, soo het schijnt, het roeren van de stroomen,
lly siet\'er, in \'t verschiet verheven rotsen staen,
Die stijgen in de lucht, en tot den hemel gaen.
Maer als hy naderhant, met wei-bedachte reden,
Het aerdigh meester-stuck wat nader gaet ontleden,
Vernam hy dat het werek niet in het wilt en sweeft,
Maer dat\'et sijn bescheyt en diepe gronden heeft.
Want als hy eerst den rant gaet nader overmereken,
Hy siet\'er harten op, hy siet\'er wilde vereken,
Hy siet\'er jacht getuygh, hy siet\'er op een ry
Veel bracken na den eyscli en lelie doggen by:
Hy siet in grooten ernst, hy siet Diana volgen,
Die roept, gelijck het schijnt, en toont haer als verbolgen,
Om dat het maeghde-rot niet rasser aen en koomt,
En voor een vinnigh swijn en sijne tanden schroomt.
Dit stuck weit aen den Vorst met hoogen lof gepresen,
lly meynt sich in het bosch of op het velt te wesen,
En dat vermits de jacht, door soo een aerdigh beelt,
Hem door het gansche breyn en al de sinnen speelt.
Maer als het opper-deel by hem wort overwogen,
Soo wort sijn grage ziel als buyten hom getogen;
Hy siet aen d\'eene kant, hoe sicli Diana wast,
En hoe het maeghde-rot op hare diensten past:
Hy siet de Nymphen selfs tot aen haer naeckte lijven,
lly siet de jacht-Godin met schoone doecken wrijven;
Hy siet\'er, en hy schrickt, uyt vreese van gevaer,
En voelt hem even soo, of hy Aeteon waer.
Maer als hy keert het werek om alle dingh te weten,
Soo vint hy Cadmus neet\', die leyt daer al verbeten,
lly siet Melampus staen sijn alderlicfsten hont,
Die sit hem op het lijf en bijt hem in den mont.
De droeve jongelingh die schijnt hem aen te spreken,
Maer vint dat sijne stem sijn knechten is ontleken :
Hy siet Diana staen, die toont haer als verblijf,
Om dats\' in sijn verdiiet magh koelen hare spijt.
Hy siet ter sijden af haer blijde ^ymplien dansen,
Hy siet haer al gelijck geciert met groene kranssen,
Om dat hy was gcvelt, en niet meer sien en magh,
Die met een dei tel oogh haer naeckte leden sagh.
Laet uwen (roost ruijn ziel genaken
En sijgen tot mijn innigh been;
0 God, besit mijn iiert alleen!
Mijn hayr, nu grijs van lange jaren,
Dat klopt als staêgh aen mijn gemoet,
En spreeckt als tot mijn innigh bloet:
Laet vreuglit en lust en jonckheyt varen,
Al dat en badje maer te leen; —
0 God, besit mijn hert alleen!
Het recht vermaeck en lustigh wesen,
Dat is tot uwe rechter-hant,
Geen mensch die elders ruste vant;
Want al die vleesch en werelt piesen,
Zijn wegh-verslingert als een steen;
0 God, besit mijn hert alleen!
Aen u wil ick mijn korte dagen,
Aen u wil ick mijn lesten tijt,
Aen u wil ick, in ware vlijt,
Mijn ziel en lichaem over-dragen;
En, mits ick dit van herten meen,
0 God, besit mijn hert alleen!
Daer was doen op het rijck een heete lucht geresen,
En Rhodope die socht alleen te mogen wesen:
Sy wou met haer gemoet gaen treden in beraet,
Wat dat haer nu te doen en wie te kiesen staet.
Haer vader had een slot aen Thebes veer gelegen,
Daer toe was haer gemoet op desen tijt genegen ;
Sy dan met haer gevolgh begeeft haer op de reys,
Maer hout haer besigh hert geduerigh in gepeys.
Daer was een fiïssche beeck die, uyt den Nijl gesproten,
Quam nevens \'t ridder huis tot in den hof geschoten;
Hier was haer vaders lust, hier toeft hy menigh vrient,
En hier door weit de stadt en menigh lmysgedient.
Een tack van dese vliet, die quam met koele stroomen
Geslingert door het lant, tot midden in de booinen;
Hier gaet de jonge maeght haer setten in het groen,
En liet haer opper-kleet van hare leden doen.
Sy maeckt haer voeten bloot, en stelt haer om te baden,
Maer dieper in te gaen en vontse niet geraden:
En t\'wijl haer kamer-meyt haer teere leden wast,
Siet daer een adelaer die na haer schoenen tast.
En of haer maeghden slaen, en op den vogel kijven,
En soecken met gebaer den areut wegh te drijven;
Noch grijpt hy verder toe en, met een snellen vlucht,
Soo swiert hy met den roof\'tot boven in de lucht.
Sy (om dit vre<. mt geval in haren geest verbolgen)
Sent stracx haer knechten uyt, en laet den arent volgen;
Maer siet, de vogel sweeft vry liooger als hy plagh,
Tot dat geen menscheu oogli hem meer bereyeken magh:
Hoe ver de jongers gaen met onvermoeyde gangen,
Sy keeren wederom en hebben niet gevangen,
Het dier dat is gegaen. Wat kandcr niet geschiên!
Men kan, alwaer men soeckt, geen schoen of arent sien.
Als Rhodope verstout den uyt gangh deser saken,
En datse niet en kan tot haren schoen geraken;
Soo stelts\' uyt haren sin het selsaem ongeval,
En denckt dat sy wel haest een ander maken sal.
De vogel onder-dies is hooger op-gevlogen,
En even met den buyt een verren wegh-getogen,
Tot hy ten lesten quam te Memphis in de stadt,
Alwaer de Koningh selfs gelijck als rechter sat.
(Het was een out gebruyek, dat, als de Vorsten quamen
En van den burgertwist, als rechters, kennis namen,
Dan niet in eenigh huys, maer in het open velt
H«t oordeel wert geraemt, en \'t vonnis in-gestelt).
-ocr page 507-
OP-KOMSTE VAN RHODOPB.
31)1
De Vorst op dit gesicht die voelt sijn gewt verruckcn,
Hy siet aen alle kant, hy let op alle stueken,
Hy let oock op het lint. dat in het schoeutjen stack,
En hoe het kleyn gedicht als tot den lc9er sprack:
Laet geen oogh te verre schieten,
Want het kan tot quaet gediên:
Watje niet en mooght genieten,
Dat en hebje niet te sien.
De lefter was geciert met wonder schoone awicren;
Met selsacin boscli gespuys, en onbekende dieren;
Met Nymphen hant aen hant, met Satyrs aen den rey,
En, waer een plove viel, ecu peerei tusschen bey.
Het schrift dus af-gemaelt en konde niemant lesen,
Of\'t lint moest op den schoen eerst vast gebonden wesen:
Maer als na rechten eysch liet leer was toe-gedaen,
Dan sagh men op een ry de schoone letter staen.
De Vorst in dit gesicht en weet niet wat te peysen,
Hy voelt sijn gansche ziel door al jEgypten rcysen;
En soecken na de maeght, die met soo netten hant
De werelt heeft vereert met soo een edel pant.
Ten lesten vanght hy aen in .sijn gemoet te spreken:
Wat hant heeft dit gemaeckt ? wat vinger dit gesteken ?
Wat voor een snege ziel heeft dese vont bedacht ?
En op soo kleynen plaets soo grooten stuck gewracht ?
Hy, die maer eens ontdeckt de klaeuwen van de leeuwen,
Al siet hy schoon het dier niet voor hem sitten schreeuwen,
Bevint noch evenwel, ooek uyt het minste lit,
Wat voor een grousaem heest dat in de ruyghte sit.
lek houde dat het lijf, aen dese ziel gegeven,
Daer soo een edel hert gewoon is in te leven,
Moet ja een schepsel zijn soo boven-maten schoon,
Dat ick het waerdigh acht een Konincklicke kroon.
Hier op speelt hem de geest, en kan men niet versaden,
Alleen is hy beducht en wonder seer beladen,
Waer sy te vinden is, en waerse wonen magh,
Die, sonder haer te sien. in hem vcrsegelt lagh.
Hy sent gesanten af, die uyt geheel yEgyptcn
En al het naeste lant de netste vrijsters kipten ;
Op dat hy vinden mocht, dat hy van herten soeht:
Als hem het maeghde-rot son wesen t\'hnys gebrocht.
De jager van den Vorst die wort\'er toe-gekoren,
Om door een sneegh beleyt de sake na te sporen:
En mits hy door het rijck nu langh gereden had,
Soo quam hy op het lest te Thebcn in de stad.
De meester van het huys, daer in hy was getogen,
Onthaelt den hovelingh met alle sijn vermogen,
Hy voeght sich nevens hem, alwaer hy iramer gingh,
Hy leyt hem ov\'r-al, en toont hem alle dingh.
En t\'wijl hy sagh de stad in haer volkome leden,
Soo quam hy voor het hnys van Rhodope getreden ;
Daer vont hy dat de deur met rosen was geciert,
En dat\'er groen gewas om al de vensters swiert:
Daer vont hy dat de stoep met meyen is besteken,
En ick en weet niet wat vol soete minne-treken,
Daer vont hy bloem-gewas aen alle kant gegoyt,
En oock de straten selfs met rosen over-stroyt.
Als dit Archites merekt, soo vraeght hy, wat de kruyden
En wat daer voor de deur het stroysel wou beduyden:
De wacrt op dit versoeek versweegh den joncker uiet,
Maer seyt in ronde tael al wat\'er is geschiet.
Hy seyt dat Khodope heeft seven jonge-lieden
Die al in grooten ernst haer trouwe komen bieden,
En dat\'er volle macht de vrijster is gejont,
Te kiesen nyt den hoop die haer te sinne stont.
Hy seyt hoc dat de jenght, als met de gansche leden,
Heeft wonder hart geswetst, en onder een gestreden;
En dat nocli yder doet wat hy bedencken kan,
Om door getrouwen dienst te werden haren man.
Hy seyt dar onder dies by al de jonge luyden
Haer deure wert bestroyt met vers-gepluckte kruyden,
En dat haer gansche stoep met rosen was gekroont,
Vermits een yder hoopt van haer te zijn geloont.
Archites kan sijn hert niet langer wederhouwen,
Hy seyt, liet waer hem eer de vrijster aen te schouwen,
Hy seyt noch boven dat, indien het magh geschiên,
Dat hy de juffer wenscht oock heden eens te sien.
De waert niet onbewust hoe vry sy plagh te leven,
Heeft straex den vollen loop aen dit versoeck gegeven:
Hy sent een dienaer uyt, die bootschapt aen de maeght
Dat haer besoeck genaeckt, indien het haer behaeght.
Sy, vry, gelijckse plagh, en sonder iet te schromen,
Laet op den staenden voet Archites binnen komen,
Sy biet hem goeden dagh, sy toont hem bly gelaet,
Niet sparigh van de kunst of van een soeten praet.
Hy, op dit goet begin, wat nader in-getreden,
Besiet de jonge maeght, besict haer frissche leden,
Besiet haer wackcr oogh, besiet haer rooden mont,
En hoe dat alle dingh haer wel en geestigh stont.
In al dit seliiep de man een wonder groot behagen,
En heeft daerom het oogh noch verder om-geslagen,
Hy siet bencTens haer een raem gespannen staen,
Daer sekcr aerdigh werek was onlanghs opgedaen.
Hy let waer heen het streckt en,sonder meer te vragen,
Hy siet een open velt, hy siet Diana jagen,
Hy siet een eensacm wout, daer op Actscon stont,
Juyst doen hy in de heeck de naeekte Nymphen vont.
Maer hoe de jongelingh wert in het lijf gebeten,
En van sijn honden selfs als wilt braet op gegeten,
Daer van is maer alleen een rauwe schets gemaeckt,
Met gout niet overkleet, van sijde niet geraeckt.
De joncker niet-te min, die kan genoeghsaem mereken,
Dat aen het edel stuck noch vorder is te wereken;
Dies na dat hem de man een weynigh heeft bedocht,
Soo vint hy metter daet, dat hy nu lange socht;
Hy denckt dat ja, de schoen by sijnen Trins gevonden,
En die hem uyt de lucht is selsaem toe-gesonden,
Is even dus gewrocht, en dat het waerde pant
Komt van gclijckc kunst, en al van eender hant.
Hy wil na dit gesicht niet meer in twijffel hangen,
Hy roept een trouwen knecht, en laet het schoentjen langen,
En siet, die nu het werek en dan de schoen bekeeck,
En vont noch eenigh ey, dat soo een ey gcleeck.
Hier op was \'t, dat de man hem na de jonckvrou wende,
En toont het aerdigh stuck, en vraeght of sy het kende:
Sy antwoort: redel heer, wiens kan dit maecksel zijn ?
Als ick het lestmael sagh, doen was het schoentje mijn.
\'t Is hier in hnys gewrocht, en over weynigh dagen
Door seker ongeval uyt mijnen hof gedragen;
En op dat u het stuck magh werden openbaer,
Komt, oordeelt met bescheyt, hier is het weder-paer.
De schoen, die ghy vertoont, daer heb ick op gesteken,
Hoe dat de jacht-Godin haer is gewoon te wreken,
Wanneer een dertel oogh haer lijf genaken derft,
En hier uyt rees de feyl waerom Actaion sterft.
De schoen dien ick behiel, daer op heb ick getogen
Hoe Phoebus in de min van Daphnc wert bedrogen;
Want t\'wyl hy na de maeght met grage vingera tast,
Soo grijpt hy anders niet als slechts een groenen bast,
Een nieu gewassen hout, en tacken van laurieren,
Bequamer om een hooft, als om een bed te eieren;
Met dit en ander werek, dat jonge lieden raeckt,
Heb ick het gansche stuck ten vollen op-gemaeckt."
Als dit Archites hoort van Khodope verhalen,
Soo laet hy sijn gesicht een weynigh verder dwalen,
-ocr page 508-
502                                                          PKOEt\'-STËBN V;
En t\'wijl Iiy slaet hetoogh ontrent liet nerdïg lint,
Soo is \'t dat hy dit vaers dat-r op geschreven vint:
Vryers, wilt geen maeght verrassen,
In de stadt, noch op het velt;
Kracht en kan geen nnnnaer passen,
Hier dient liefde, geci. gewelt.
De man die stont en keeck, onseker wat te spieken,
Hy siet\'er schoone kunst, hy siet\'er soete t:-eken;
Hy siet in sijn gemoet, hy weeght hel v.eeuit geval,
En denckt wat van de maeght ten lesten worden sal.
Hier op begon hy dus : „Wat sal ick langer peysen ?
Sy, wiens dit schoentjen is, die ;uoe: naer Memphis reysen ;
Na .Memphis. daer de Vorst van hoogh-geduchte macht
Niet my of mijn gevolg, maer uwe schoonheyt wacht."
rNa Memphis ? sey de maeght, wat heb ick doch bedreven,
Dat ick hier niet en magh in vrede blijven leven ?
Ick beu van stillen aert, en geensins hoofsgosint,
Ick ben ooek boven dat mijns vaders eenigh kint.
Wilt ghy het weder-paer van dit bordnersel hebben,
Of eenigh Bchoonder werek van mijn gestekte webben;
Het is voor uwen Vorst al wat ick aerdigh ken,
Laet my slechts maer-alleen duer ick op heden ben."
Archites wederom: „\'k Eu wil geen ruoye dingen,
\'k En meyn noyt jonge maeght haer ciersel al te dwingeu ;
Het is ooek, iïissehe blom! om geen borduurde schoen,
Het is den grooten Vorst om u alleen te doen.
Ghy, wat ick biddeu magh, en wilt toch geensins schromen :
Al wat u selsaem schijnt, dat sul ten besten komen;
Gaet, seght uw vader aen dit wouderlick geval,
Ick weet dat hy het stuck niet tegen weseii sal."
Eylaes! de jonge ziel die is geheel verslagen,
Haer tranen bersten uyt, en sy begon te ki.igcn ;
Haer vader komt\'er by, en hoort den rechten grout,
En hoe dit selsaem stuck ontrent den Koningh stont.
Archites vordert werek, hy doet sijn paerden komen,
En heeft in sijn Caros de vrijster op-genomen,
Ooek Alcon nevens haer en, naer een kort besluyt,
Soo tijt hy op de reys, en flucx. ter poorten nyt.
Daer woelt de gansene stad. De vryers boven allen,
Die komen met gcdruys te samen aen gevallen;
De kri)gU9mau voren uyt. den degen in da vuyst,
Hy vraeght aen alle kant, wacrom do maeght verhuyat.
Hy vraeght, wie Bich vermeet de juffer aen te raken,
En door de gansche stadt soo veel gewoels te maken;
Hy dreyght met vollen mout, en met een lier gelaet,
Wie van de vrijster komt of na de vrijster gaet.
Maer als hy lihodope sagli op den wagen setten,
En dat haer vader selt\'s het niet en kon beletten,
En dat veel hoofs gevolgh ontrent Arcliites stont,
En dat men overal des Koninghs wapen vont,
En dat een yder sweegh. en niet en dorste spreken,
En dat de rechters selfs, en al de machten weken;
Doen sloegh hem sijn gemoet tot aen sijn bange ziel,
Soo dat hy van het leet hy na ter aerde viel.
Noch gaet het vryer-rot nich echter toe-bereyden,
Om met een grooten si: ep haer uyt te mogen leyden ;
Maer niemant van den hoop en weet\'er in der daet,
Waer dit al henen wil, en wat\'er omme-gaet.
Veel meinen dat de Vorst om haer heeft laten stuereu,
Vermitsse kunstigli is en geestigh kan bordueren,
En dat de jonge Prins begeert een aerdigh pant,
Wiens roem sal mogen gaen door al het naeste lant.
Een tweede, dat de Vorst, vermits haer geestigh singen,
En datse was begaeft met duysent soete dingen,
Haer over-brengen liet in Memphis Jioogh gchou,
Op dat hy van haer stem veiiuatck genieten sou.
1)1.N TUOU-lUNtiH.
Ecu derde, dat de Prins haer wou vooghdesse maken
I Van al het naeldewerk, van al het limie-laken,
Het zy van sijnen disch of van sijn eygen bedt,
Vermits dat lihodope is uytermaten net.
Een yderseyt het sijn, en meest de jonge lieden;
Die meynen,schoon men siet dit vreemde stuck geschieden,
Dat even dit vertreck, en onverwacht geval,
Haer langh-verhoopte trou niet tegen wesen sal.
Dat ja (nadien de Vorst de kunste plaght te loonen),
Hy meer als aen de maeght sijn gunste sal betoonen,
De reys van lihodope heai dienstigh wesen kan,
Die sy na desen tijt sal noemen haren tnan.
De raets heer swecgh\'er op, en liet de vryers woelen,
Vermits hy in sijn heit is anders van gevoelen;
Dies seyt hy op het lest: „Dt-es* hoop is enckel waen,
Hoort, vrienden, met een woort, de vrijster is gegaen !
Ghy mooebt van heden af haer wel verloren schrijven,
Want komtse by den Prins, sy moet\'er eeuwigh blijven;
lek ken den jongen Vorst hy is van desen aert,
Dat hy geen schooiie vrou, of aerdigh linnen spaert.
I Haer stem sal aen dsu Vorst dt-n lust niet konnen blussen,
Hy sal ooek in den sangh haer soete lippen kussen :
Eu krijglit !iy eens den smaeck van soo gewensehten soen,
Wien is\'et oubekeut, wat hy sal willen doen ?
Of kuuuse maer een reys des Koninghs bed besorgeu,
Sy blijft\'er voor gewis tot aen den lichten morgen;
En waerum meer geseyt ? ey, voeght u na den tijt,
Want na dat ick\'et sic, wy zijn het voordeel qnijt.
! Als ick nu raden mocht, wy souden ons bereyden,
Om sonder vreemt gebaer van haer te mogen sclieyden;
Eeu die in stilheyt lijt een droevigh ongemack.
Versoet het bitter leet, en breeckt het bstigh pack.
Het hof dat heefi\'et in, men moet\'er onrecht dragen
Ooek sonder tegenspraeek en sonder iet te klagen,
Ja, met een dank-heb toe. En wie het anders doet,
Dien is noch onbekent, boe dat hy leven moet.
Wanneer men hinder krijglit, en niet en kin vermijden,
Dat moet men met gedult, en souder morren lijden;
En waer een hooger macht ons voorstel tegen gaet,
Een plaester van gedult, dat is den besten raet.
Met dit en meer gesprecx soo korten sy de wegen,
En komen in het dal daer Memphis is gelegen;
Hier rent in aller ijl een looper voren uyt.
Die bootschapt aen den Prins de koniste van de bruyt.
De Vorst, als hy haer sagh, en vont hem niet bedrogen,
Hy vont. dat sijn gemoet hem niet en luid gelogen;
Hy sagh niet herten lust, hy sagh het aerdigh beelt,
Dat hem nu lange tijt door al de sinneu speelt.
Hy seyt, dat hy de maeght en haer volkomen wesen,
Inwendigh door gepeys, te voren had gelesen,
En dat hy nu ter tijt haer even soo bevout,
Als sy van eersten af in sijn gedachten stont.
O liefdes tuymel-geest, eu vreemde minne-vlagen,
i Die wat men noyt en sagli aen yemaut doet behagen!
Hier gaet de regel los. die ons heeft wijs gemaeckt,
Dat niet als door het oogh ons herte wert geraeckt.
Doch als men lihodope ontrent den Koningh leyde,
S o gingh het even soo gelijck de.raetsheer seyde;
De Vorst die nam haer aen en, uyt eeu gullen sin,
Noemt hyse sijn gemael, en waerde Koningin.
Maer als de dichter sagh sijn hope wegh-genomen,
En d;it hy nimmermeer sijn wenseh en sal bekomen,
Doe sloegh sijn droef gemoet tot aen sijn diepste ziel,
Soo dat hy met dim geest in dese klachten viel:
„O doot, moordadigh spoockl besluyt mijn treurigh leven,
Daer is geen droever hert by niemant oyt beschreven
Als in dit lichaem woont, en in mijn boesem voelt;
Ach! noyt en heeft\'er mtuseh soo diepen leet gevoelt.
-ocr page 509-
0P-K0M8TB VAN RHOÜÜPK.
503
Mijn hert smelt als een was, en al mijn binnekrachten
Die voel ick in den anglist, gelijck als saee, versmachten:
O Stycx! uw swarte poel en kent geen meerder pijn,
Als van sijn tweede ziel berooft te moeten zijn.
Hoe, 3al de roode mout, die ick ecii3 plagh te kussen,
Voortaen den heeten brant aen hoofschejonckers blussen?
Sal hacr snee-witten arm, en rechte minne-bant,
My laten in den druck, en koelen vreemden brant ?
Och, oi\'er nu een schors mijn aensicht wou bedecken,
Ol*daL\'er quara een rots mijn leden ovcrtreckeu,
Soo waer ick hout of steen, en ick en voelde niet,
Wat droeven herten lect my door de smueii schiet.
Och, of ick als een wolf mocht in de busschen huylen,
Of woelen als eeu beir ontrent de naere kuyleu;
Och, of ick als een leeu mocht brullen in het velt,
Soo ware nu ter tijt mijn heite niet gequelt.
Of, soo ick even dan mijn s.nerte mocht gevoelen,
En dat geen duyster bosch mijn vlamuie sou verkoelen,
Soo wild\' ick mijn verdriet gaen wreken aen den Vorst,
En door sijn herten-leet gaen koelen mijnen dorst.
Maer ick wil in geen boom of steen, of rots verkeeren,
\'k Eu wil geen wreeden aert van felle beesteu leeren;
Ick wil op dese borst met stage vuysteu slaen,
Tot dat ick op het lest in tranen «ai vergaeu.
Tot dat ick op liet lest mijn ziel kom uyt te gieten,
Die even als een beeel: sal op der aerden vlieten;
Een beeck, vol bitter nat, die in het nueste dal
Deu naem voor .".lic tijt van Cnemon houden sal.
En als een herders kint uyt daer sa! komen spelen,
Of op een aerdigh riet een geestigh deuntjen quelen,
Dan sal de weder-klauck, verweckt door mijn geklagh,
Deu naem van Khuuope staêgb brengen aen den dagh.
Dan sal den naesten bergh, uyL sijn verhole kuylen,
Bcweenen mijn verlies, en gausch verdrietigh huylen:
Soo dat het gansche wout mijn droevigh ongeval,
Soo langh men liefde kent, geduerigh melden sal.
Maer ach, wat baet mijn diuck ? wat baet mijn anghstig
Wat is\'et of ick treur mijn gansche leven-dageu V (klagen?
Mijn leet staet vast geset, mijn lief die is gegaen,
Mijn ramp is sonder hulp, en blijft versegelt staen.
Och, die noyt hebben magh, dat al sijn geesten sochten,
Daer op sijn gansche ziel en al de sinnen wrochten,
Wat maeckt hy langer hier? wat doet hy in het vleys ?
Hem is niet anders nut als slechts de leste reys.
Sijn rust is in het graf; want in het ydel leven
Daer wort hy, als eeu stroom, geduerigh om-gedreven;
Hy is gelijck eën schip, dat sonder ancker drijft,
Dat staêgh geslingert wort, en noyt iu rust en blijft.
Wel aen dan Caemon, sterft!" Hy wou noch vorder spreken,
Maer al het hoofs gevolgh, dat was alree geweken,
Eu Khudope verplaatst. Doch wat haer is geschiet
Vermoet de jongelingh, maer hy en weet\'et niet.
Daer stont het treurigh rot, verhart gelijck de steenen,
Een yder was bedroeft en niemaut dorste weenen ;
Maer dat hun meest verdroot en scheen een tweede doot,
Niet één van al den hoop en wort ter feest genoot.
Als eertijts Griecken-lant wou groote blijtschap toonen,
Soo was meest al het volck geciert met groote kroonen
Van klim, of rosmarijn, of met een rosen-krans,
En gingh soo na den diadi, of tot een blijden dans.
Men sagh\'er overal geheele kramen setten
Van myrthe, thijm, laurier en sachte violetten;
En als een jonge maeght een kransje vlechten kon,
Soo was \'t dat sy de kost met desen handel won.
Al wie de rosen best te samen konde brengen,
Eu na deu rechten eysch het loof eu kruyden mengen,
Verkreegh dat al de jeught tot haren wiuckel quam;
Nu hoort, wat trougeval hier uyt sijn oorspronck nam:
Als Cïeon aen de mart een uurrjen quam besteden,
En gingh ontrent het volck een weynigh sich vertreden,\'
En sagh wat yder bracht of daer te koopen stont,
Ten luste van het oogh, of van een gragen mont;
Soo heeft hy daer ontreut een aerdigh dier vernomen,
Die met haer groene waer ter vente was gekomen:
Haer kracm was aerdigh loof en nieu-gewassen kruyt,
Ten dienste van eeu maeght, of van een jonge bruyt.
Sy had een myrte-krans haer om het hooft gevlochten,
Met rosen tusschen bey, soo geestigh alsse mochten,
Soo net, soo wel vermenght, soo hups in een geset,
Al had\'er Flora selfs de sinnen op gewet.
De jonghman liet het oogh ontrent de rosen dalen,
En weit terstont gewaer, dat hem de sinnen dwalen,
Vry wijder als de kroon. Hy dacht aen haer verstant,
En prees in sijn gemoet haer nette rechter hant.
Hy was in Venus net te voren noyt gevangen,
En had maer weynigh hayrs ontrent sijn bolle wangen;
En daerom was de wulp in haesten weghgevoert,
Terwijl hy stont en keeck en op de vrijster loert.
De liefd\' is klim gelijck, dat kau de daet bewijsen:
Sy wil staêgh vorder gaen, en altijt hooger rijsen,
Eu vintse dan een plaets die op haer wesen past,
Soo maecktóe daer het valt haer gulle ranken vast.
Eop sagh moyTrijntjen gaen, en Heynsagli Jopjen springen,
En Jorden hoorde Griet een kluchtigh deuntjen singen,
Maer Floor had Aeltjen lief vermitse geestigh span,
En hier uyt rees gevry, en yder kreegh een man.
Waer stroo eu swavel is, of diergelijcke saken,
Daer siet men licht een vuur van kleyne voncken maken •
Voor een die suysebolt en hoeft maer éénen stoot,
Om met het gansche lijf te vallen in den sloot.
Als jongh niet jongh te samen paert,
God is\'er by, na rechten aert:
En als een out man, door de trouw,
Verkrijght een maeght of jonge vrouw,
Al gaet het stuck men weet niet hoe,
Noch sent er God sijn zegen toe;
Maer als een out en grilligh wijf
Gaet slapen by een jeughdigh lijf,
Soo gaet dit vast, gelooft\'et vry,
Daer is noch God nocli zegen by.
Een out man die een vrijster trout,
En haren gullen acker bout,
Indien zijn kracht soo verre streckt
Dat hy een vrucht by haer verweckt,
Dan is et dat men seggen kan:
Hy maeckt een kint, maer breeckt een man.
V li IJ S T E R - M A K ï.
Daer is een machtigh rijck, dat Ganges komt besproeyen
Eu doet\'er edel gout en rijeke steenen groeyen;
Hier woont een seker volck, dat na den regel leeft,
Maer op het echte bed de meeste wetten heeft.
Geen ongetroude maeght en hoeft daer oyt te schromen,
Hoe sy te rechter tijt eeu vryer sal bekomen;
De machten van het lant, en al den breedeuraet,
Heeft staêgh een wacker oogh ontrent den echten staet;
Of iemant leelick is, of van een lustigh wesen,
Als haer de jeught verheft, haer brant die wort genesen,
-ocr page 510-
PKOKK-STKKN VAN DEN TROU-HI N(ill
504
Beschrijft ons na den eysch een sokei\' tron-geval,
Dat ick voor onse jeught hier onder stellen sal.
Eu dat van bco^er kant; maer hoc dit wort belcyt
Dient met een kort gediclit oock hier te zijn geseyt.
Een maeght van sehoone verw en van bcqrame leden,
Die komt daer in de stadt tot op de mart gereden :
Thijm, myrte, rosmarijn, en ander edel kruyt,
Dat ciert de gulde koets, en ciert de jonge bruyt.
De paerden, op-gepronekt met hondcrt rose-kranssen,
Gaen drillen over straet, en schijnen als te danssen;
De voer-man is gekleet in licht en jeughdigh groen,
En doet het moedigh vee bcquame sprongen doen.
Ontrent het schoon karos gaen seven jonge maeghden,
Die noyt haer teere jeught by rauwe gasten waeghden ;
Die stroyen maeghde-palm en loof van edel kruyt,
Ter eeren van het werck en van de jonge l!ruyt.
De koets, die niet en dracft als op bcsette posen,
En doet niet eenen keer als op gesayde roscn;
Soo dat de sehoone maeght in stage bloeaipjens rijt,
En dit is al liet puyck van haren jongen tijt.
Vijf meesters, wel geleert haer soeie stem te paren
Met Uuyten, t.i" geklanck vau alderhande snaren,
Die spelen op de lier, of op een soet geluyt,
En stracks op dit geklanck soo kijekt de jonckhcyt nvt.
Daer komt dan al het volck ontrent den wagen dringen,
En slaet een ïiieiischicr oogh op al de moye dingen;
Maer dat hun best bevalt, en aldermeest behaeglit,
Dat is het aerdigh beelt, dat is de jonge maeght.
Als dan het schoon tooneel is op de mart gekomen,
En dat een groote se\', aer de plaets heeft ingenomen,
Soo komt de roeper staen ontrent de jonge bruyt,
En roept met alle kracht aldus de Vrijster uyt:
„Sta by, geswinde jeught en rappejonge lieden!
Sta by, wie schoonheyt soeckt, en wilt eens lustigh bieden;
Hier is een frissche roos van uiemant oyt gepluckt,
Van niemant aengeroei t, van niemant onderdruckt.
Hier is een roode mout, hier is een eerbaer wesen,
Hier is een schoon juweel, van duysent uytgclesen,
Hier is een reyne ziel, hier is een jeughdigh lijf,
Hier is voor uwe koets een eerlick t ij t-verdrijf,
Hier is een wacker oogh, hier roos-gelijcke wangen,
Hier is een geestigh hayr, dat herten weet te vangen,
Hier is een edel pant, dat aen een rustigh man
Sijn leven dagen langh tot vreughde dienen kan.
Wat is een sehoone vrou een pant van grooter wacrden!
Het is een paradijs, een hemel op der aerden,
Het is een oogen troost, het is een stage vreught,
Het is een stille ree, een haven voor de jeught.
Wat is een leelick wijf een monster in den huyse !
Het is een selsaem spoock, een backhuys van .Ueduyse;
Wie aen haer door de trou sijn leven heeft verplicht,
Hoe klaer de sonne schijnt, noch is hy sonder licht."
Dus gaet de roeper aen. De jonckheyt daer-en-tegen
Doet menigh deftigh bot, als tot de koop genegen ;
En als men op het lest geen beter kans en siet,
Gewort de jonge maeght aen die het meeste biet.
En dan roept al het volck : rgeluck en vrolick leven
Moet God dejonghe maeght, moot God den vryer geven I"
En dit tot seven-mael. En, voor een soet besluyt,
De kooper geeft hein op en set hem by de Bruyt.
En ilucks dan na de kerek; en als daer is gebeden,
Soo komt dejough-gcsel na sijn vertreck getreden;
En na dat hy den bnyt heeft in het huys gebrocht,
Geniet hy met veiraaeck dat by hem is gekocht;
De schoonheyt heeft haer recht tot in haer volle leden.
Laet ons aen d\'ander zy een weynigh ovei -treden,
En keeren nu het oogh ontrent een rijpe maeght,
Die niet of weynigh heeft dat aen het oogh beiiaeght.
Een die van overlangh de landen heeft door-wandelt,
Daer noch ons Hollants volck op heden niet en handelt,
Een vrijster, niet te schoon, maer van gesonde leden,
Was veil na \'s lants gebruick, en quam ter mart gereden;
De vrienden van de maeght die treden achter aen,
Tot dat de wagen komt daer hondert vryers staen.
De Brnyt die sit en pronkt, en is in alle declen
Gansch cierlick uytgerust met hant- en hals-juweelen:
Geen kruit of versche blom en dient haer tot cieraet,
Het is een gonde kroon die op haer hulsel stact.
De wagen is vergalt daer op sy is geseten,
En daer uyt kan het volck den gansenen handel weten;
Be paerden sijn geciert met tuygh van cnckel gout
(Ten minsten na men seyt, en als men seker hout);
Daer gaan tien maeghden voor die gulde lovers stroyen,
En vloeken van Minkant op al de wegen goyen;
Al waer het ooge valt daer sietmen hellen glans,
En dit schijnt aan het volck een wonder sehoone kans.
De voer-man heeft een roek met seven geele koorden,
Die hem sijn onderkleet en oock sijn m;intcl boorden,
Sijn sweepstock is verguit, hot lijckt een essen-hout,
En \'t snoer dat is gedracyt van sijd\' en enckel gout.
Drie gaender voor de koets die op trompetten blasen,
Driesijnder evenwel die met haer trommels rasen ;
Hier dient vry groot geschal; maer voor een aerdigh dier,
Daer speelt een soeie luyt, ofwel een stille lier.
Ontrent een sehoone maeght gebruyekt men groene kruiden,
En niet als kleyn oieraet, en niet als weynigh luyden ;
Maer hier wort meerder vlijt en grooter kost gedaen;
Een Bruyt die leelick is heeft veel pareerens aen.
Daer komt het winsieck volck met krachten aengedrongen,
Daer komt de rappe jeught in haesten aengesprongen;
Want yder snelt om strijt, begeerigh om te sien
Wat dat\'er wort geveylt, en wat\'er sal geschiên.
Hier treet de roeper toe en geeft hem op den wagen,
En hem wort overal een stock-beuis na gedragen,
Een stock beurs wel gevult, die swiert hy metter hant,
En roept al wat hy magh: „Hier is dat waerdc pant,
Hier is het edel geit, hier is een gulden regen,
Die, waer hy neder valt, de werelt doet bewegen ;
Hier is het schoon juweel dat alle sinnen treckt,
En sijn geduchte macht in alle landen streckt.
Hier is het lief metael daerotn de mannen krijgen,
Hier is dat schoon juweel daer om de vronwen nijgen,
Hier is dat edel tuygh waer om de koopman reyst,
En waer op al het volck mot stage sinnen peyst.
Hier is het achtbaer geit daer \'t al om is te koopen;
Komt hier, o socte jeught, komt op de mart geloopen,
Hier is\'et dat u dient! Wie nu niet toe en tast,
Dat is een rechten bloet of wel een tamme gast.
Wie kan van witte verw of roode wangen eten ?
Ach! al dat meeps gewas is inder haest versleten,
Al wat men schoonheyt noemt wort anders om-geset
Of door een heete koorts, óf door een kinder-bedt:
Een puyst, een kleyn geswei, een weynigh kinder-pocken,
Maeckt vrouwen onbequaem om herten aen te locken;
En schoon ghy wout het wijf dan wijsen vander hant,
Hoe. leelick datse wort, ten breeckt geen echten bant.
\'t Is vry geen kleyn verdriet een aerdigh wijf te trouwen,
En alsse leelick wort haer noch te moeten houwen,
En dat oock sonder geit. O, wat een groote spijt!
Men heeft een leelick wijf, en is sijn voordeel quijt.
Neemt geit, ael waerdigh volck, en laet de schoonheyt varen;
Want hoe de saken gaen, sy duert maer weynigh jaren;
En als kaer glans versterft gelijck het ydel gras,
Dan komt het edel geit een yder wel te pas.
-ocr page 511-
506
VK1JST1ÏK-MART.
\'t En sal geen loopster sijn. Een die het huys bewaert,
Dat is een nutte vrou, en van een besten aert.
Een wijf dat veerdigh is en speelt met rappe koten,
Dat heeft al menighmael een cerlick man verdroten;
Men segge wat men wil, een huys-wijf is bequaem,
En \'t is na mijn begrijp, de beste vrouwe-naem.
Maer sy is al te grof en bijster onbesneden,
Daer hangen klompen vets ontrent haer bolle leden;
Siet, wat een onsoet vleesch ! hoe, mackers, sijdy geck,
Noemt ghy een poesel quaet, en vet sijn een gebreck ?
Ké, wilt u. sijt ghy wijs, van dese reden wachten,
Een lijf gelijek een dons hoe konje dat verachten ?
Dat bol, dat jeughdigh vleesch, dat malsch en keestigh vet,
Dat noetn ick wel te recht een kussen in het bed.
Wien isset niet bekent? het vet dat is het leven,
Dat kan een ecrlick man vermaeck en lusten geven;
Het mager is de doodt, of met de doot gelijek,
Het neyght als tot het graf en tot het duister rijek.
Laet vet en poesel volck op uwen leger brengen,
In \'t graf, daer sal men been en dorre schenkels mengen.
Noyt had een eerlick man een beter tijt verdrijf,
Als by een jongh, een mals, een bol. een vleesigh lijf.
Nu waerom meer geseyt ? ghy, leef je uae de reden,
En hanght niet aen de schors of aen de buyte-leden:
Een mont, een oogh, een neus, of dus of soo gestelt,
Al dat is geen^ins waert dat sich des yemant quelt.
Dat sijn de gronden niet daer op men dient te trouwen,
Wat in de boesems schuylt, dat maeckt bequame vrouwen;
Ghy, die nu mannen wert, en acht geen kinderspel,
En sooje trouwen wilt, en tront niet om het vel.
Al dat en is maer schijn, en niet als vijse-vasen,
En speeltjens voor de jeught, en lock-aes voordedwasen;
Een stil, een aerdigh hert, dat kleeft aen haren man,
Dat isset, dat de trou geluckigh maken kan.
Nu weder tot het werek. Wel duysent goude kroonen,
En hondert daelders bet: wie komt sich hier vertoonen ?
Wiespreeckt\'ernneen woort, wiekomtervoordendagh?
„Mijn!" sey de schrale Fop, en met soo gingh de slagh.
Hy, knap den wagen op en flucx het geit genomen,
De vrijster, na hem docht, die soud\' hy wel bekomen,
Soo dat liet by het volck in twijffel wort gestelt
Of hy de Vrijster trout, ofwel het machtigh geit.
Oaer juycht de gansche stadt, en dat met luyder kelen,
Dies laet men op de mart het bruylofg deuntjen spelen:
En na dat in de kerek de Goden zijn gegroet,
Soo danst men om den mey of om den rosen-hoet,
Tot dat de nacht genaeckt: dan gaet de vryer slapen,
En weet oock even daer sijn voordeel uyt te rapen:
Want met het eerste kint, soo krijght hy weder geit,
Dat weit hem in de kraem al weder aen-getelt.
Daer koopt men luyren om, en dier gelijcke saken
Die met een grooten lust de jonge vrouwen maken.
Siet, hoe dit machtigh volck op alle vrijsters let,
En sonder onderscheyt in echte banden set.
Die schoon is wert gekocht, en \'t geit voor haer gekregen,
Maeckt tot een leelick wijf een gierigh hert genegen:
Dus wertet al gewilt en met een man verselt,
Of om een roode mont, of om het machtigh geit.
Dan of dit dienstigh is en nut tot echte wetten,
Daer staet hem die het raeckt met aendacht op te letten.
Ghy swijght des, sangh-godin! want soo verheven riet
En wast aen Helicon of op Parnassus niet.
Geit, gel\', dat is de saus, de keest van alle saken;
Het doet het maeghde-vleys aen vryers lecker smaken;
Daer is maer kleyn vermaeck ontrent een vrouwenkeurs,
Indienni\'er niet en vint een op-gevolde beurs.
Vergaept u niet te seer ontrent de sclioone leden,
Wat voor haer wort geseyt en sijn maer losse reden;
Het geit is vaster stof, gelijek men wert gewaer;
Ghy, trout een wijf om gout, en niet om gout-geel bair.
Waer toe juyst witte verw, en roosgelijcke kaken ?
Een vrou kan sonder dat een man tot vader maken :
Een schoon en leelick wijf en heeft geen onderscheyt,
Wanneer de gulde son haer stralen neder leyt.
Ha! \'t is een schoone kans gewin tè mogen rapen
Niet door verdrietigh sweet maer slechts om by te slapen,
Niet met een stage sorgh te quellen sijn verstant,
Maer met een jonge vrou te nemen metter hant,
Te nemen in den arm. T\' sa! rept u, jonge gasten,
Het wort u nu gejont om toe te mogen tasten:
Ten komt niet alle daegh, dat u te deser stunt
Komt spelen voor het oogh en vallen in den mont.
Nu spreeckt, en \'t is gedaen." Indien de vryers swijgen,
En dat de ionghe raaeght geen man en weet te krijgen
Ten priise nu geseyt, soo roept hy weder uyt:
„Hoc, isser niet een mensch die wil een jonge bruyt ?
Wel, hondert daelders meer sal hier een vryer treckeu,
Laet dat u sijn efn spoor om vryers op te wecken :
Noch hondert bovendien. Wel, segter niemant Mijn ?
Gewis hier moet een hoop van rechte lubbers sijn.
Wel, niemant ? niemant niet ? hoe, salder niemant spreken ?
Wel, niemant \'i niet een mensch ? ba! dat sijn vreemde treken,
Wel, niemant ? hoor ick niet ? hoe, niemant ? isset geck!
De ratte, na ick sie, en wil niet aen het speek.
Hoe dus, ael wacrdigh volck ! heeft niemant lust te trouwen,
Of isser nu geen vreught by geit en jonge vrouwen ?
Is \'t niet een soetste tuygh dat iemant hebben raagh,
Het eene voor de nacht, het ander voor den dagh \'i
Nu, viji\'iigh kroonen bet. Noch hoor ick niemant mijnen,
Het schijnt dat alle lust tot vrijsters sal verdwijnen.
Ick roepe dat ick kuch, en dat het aerlrijck dreunt,
En al dees grooten hoop die staet gelijek verkleunt.
De droogers swijgen noch. Ick moet in vreemde palen,
Ick moet een ander jeuglu en beter vryers halen;
Want daer wil niet een visch hier bijten aen het aes,
En dat maer om een gril of oin een vijse-vaes.
Is \'t om den grooten mont dat sy de vrijster laten ?
Maer dat kan ïuenighinael de jonge lieden baten.
Hoe d waes is oock het volck! het schout dat gunste biet;
Hoe geck is oock de jeught! sy kent haer voordeel niet.
Als yemant lippen heeft gelijek als groote quabben,
Al eetse dickmael pap, sy kan haer niet beslabben,
En alsse liefde pleeght, haer kus die is gewis;
Want is de haven ruym, geen schip en seylt\'er mis.
Maer \'t mcysjen is gebult, is dat de Vryers tegen ?
Soo ghy het wel begreept het waer u enekel segen;
Leert, leert dat oock een bult u dickmael baten kan:
J\'lsopus had een bult, en was een geestigh man,
En dates boven dat. Ontrent gebulte leden,
Daer vint men menighmael de woonplaets van de reden;
Die wil een ruymer huys; soo dat een grooten bult
Is dickmael met verstant en enekel geest gevult.
Maer sy is bijster manck en hinckt ter weder zijden!
Wel dat behoort een man oock met vermaeck te lijden,
-ocr page 512-
PR0EF-8TEEN VAN DEN TKÜU-RINGH.
5(n;
GRAÏ-HOUWELICK, OE LEVEN UYTEN DOOT.
Wanneer het jenghdigh klim een bootn heeft om-gevangen,
Het blijft hem aeu den tronck en aen de tacken hangen,
Oock schoon de wortel sterft; soo dat sijn liefde duert,
Al heeft de gansche stam een volle dojdt besueit.
Men heeft in ouden tiji soo trouwen hert gevonden,
En niet een soeten bant soo krachtigh in gebonden,
Dat noyt af-valligh wert oock in den laetsten noot,
Maer hielt sijn eerste stant oock midden in de doot.
Op, op verstompte pen! veraieut uw swacke krachten,
Daer is een vreemt geval dat speelt in mijn gedachten,
Dat moet oock by dea hoop; het dient te sijn verbreyt,
My dunekt het is te goet om niet te zijn geseyt.
\'k En wil noch even-wel mijn peune niet bereyden,
Om niet een langh verhael uw sinnen om te le.yden,
O leser, weerde vrieut! ick wil van stonden aen
U seggeu met een woort, waer op de raken staeu:
Gaurijn van soeten aert, uyt edel saet geboren,
Die had uyt reine sucht eenjonghe maeght gekoren
Hem tot een eenwigh pant, en tot een eehtevrou,
Indien het aerdigh uier en haer geslachte wou.
Hy gaf hem tot het werek, hy pleeghde duyseut saken
Om aen haer teere jeught sich aeiigenaem te m ikeu,
En dat en had misschien den jouckcr niet gemist,
Had hy om hareut wil niet ui te veel gequist.
De vader van de maeght was eene van de meuschen,
Die niet als machtigh goet en groote schatten wensehen:
Wie rijck van have was die siont hem wonder aen,
En hierom moest Gaurijn al dickmael buyten staen;
Maer Sylas kreegli verlof by haer te mogen komen,
Sijn lijekdom had alree den Vader in-genomen ;
Want die was van het geit soo Lijster grooten vrient,
Dat hy sijn dochter gaf oock daer het niet en dient.
Het geit is machtigh lijm. het kan te samen voegen
Oock dat niet geit alleen sich niet en laet vernoegen;
Siet, dat een jongelingh ot\'rijpe vrijster eyst,
En is schier nimmermeer daer op de Vader peyst.
Nu, Sylas kreegh de maeght. De soete jonghe lieden
Die komen haer geluck, en heyl, en segen bieden:
Maer schoon dat al de jeught hier in vermaken hadt,
Gaurijn is gansch bedroeft, en oiaeckt hem uyt de stadt.
Sijn oogh en kan niet sieii, sijn herte niet verdragen
Dat in eens anders erin de Soetste dingen lagen,
Die hy ter werelt kent eu boven al bemint;
Eu daerom is hy gram en bijster ongesint.
Maer de;; al niet-te-min de jonge lieden trouwen,
De feest die i > geraemt, de bruylof\'r wort gehouwen,
De maeght die wort een vrou. Een yder is vcrblijt
En van het goet onthael ón soo gewenschteu tijt.
Gaurijn die treurt alleen. Sijn hoop die is verloren,
Van oyt by haer te sijn die voor hem scheen geboren;
Hy was een vrome ziel, hy wil een jonge vrou
Geen smaet of hinder doen, tot nadeel van de trou.
Oock is hem wel bekent dat sy, van reyne zinnen,
Staet vast iu haer beroep, en niet en is te winnen :
En schoon hy eenigh soet van haer genieten rnocht,
Ach! (dacht hy) lust verdwijnt gelijek een schrale locht,
En wort stracx enckel leet. \'k En hel. riet voorgenomen
Om voor een kleynen wijl tot mijnen wenscli te komen;
lek wou voor alle tijt genieten hare jeught,
Doch niet in vuyl bejagh, maer iu oprechte deught.
Ick wou haer soeten aert voor al mijn leven-dagen,
En wou haer wederom mijn sinnen over-dragen:
En schoon my dat misluckt, noch leef ick buyteu schuit;
Daer is geen beter raet als lijden met gedtilt.
Dat is een schoone deught, een wonder g\'-ooten segen,
Bysonder iu het werek dat jonge lieden p\'egen:
Ick segge daer een hert niet alle krachten mint,
En weder overhant een willich herte vint.
O God, doe my de gunst, dat ick mijn gulle sinnen
Magh houden iu den toom, en krachtigh overwinnen;
Want sonder uw behulp soo ben ick buyten raet,
Vermits het ongeval mijn kracht te boven gaet.
Dit sey de jongelingh, dit riep hy uien igh-wer ven,
Al wat sijn hert begeert, dat is te mogen sterven :
Maer schoon men aeu de doodt het gansche lichacmbiet,
Hoe seer dat yemant wil, soo wil het monster niet.
De tijt doet haren gangh. Maer voor een vrolick wesen,
Soo is daer in het huis een droeve stant geresen;
Wain Rhode viel te bed, eu naer een korten stont,
Soo wil (gelijek het scheenj den asem uyt den mont.
De meesters sijn verbaest, de kunst is sonder krachten,
Soo datter riet een menseh haer leet en kan versachten :
Hier baet geen diere salf, geen dianckof machtigh kruyt,
Sy blies (als yder meent) haer jeughdigh leven uyt.
Daer treurt de gansche stalt, en alle menschen klagen
Dat soo een jonge vrou ter neder is geslagen,
En datter niet een kiut ontrent den lieert en speelt,
Die aen de vader loont sijns moeders aerdigh beelt.
Maer hoe kan droef geklagh een treurigh herte laven ?
De bare wert bereyt, de jonge vrou begraven.
Gaurijn die tot haer feest sich niet begeven wou,
Die gaf hern nu ter tijt te midden in den rou.
Hy sagh de swarte baer, met grooten druck bevangen,
Hy sagh het droevigh lijck, met tranen op de wangen,
Hy leyt hel in de kei ek tot aeu het open graf,
Daer hy, maer binnens monts, haer duysent suchten gaf.
Doch hein quam even doen ir. sijnen geest geschoten,
Dat hy noyt lesten kus van haer eu had genoten,
Dat hy ontrent de feest van haer geen af-scheyt nam,
Vermits het doen ter tijt haer niet gelegen quam.
Hier op soo sprack hy dus: „Heb ick haer in het leven
Noyt vreughde mogen doen, noyt kus vermocht te geven,
Soo moet de bleecke doot my geven in het graf,
Dat my haer soete jeught voor desen noyt en gaf.
Ick wil haer desen nacht in stilte gaen besoecken
Niet in een vrolick bed, maer in haer droeve doecken.
Het sal een vreughde sijn in dit mijn ongeval,
Als ick, schoon na de doodt, haer leden raken sal:
Als ick haer kouden mont oock daer sal mogen kussen,
Dewijl ick aen haer jeught noyt hrant en mochte blussen."
Besiet, wat liefde derft! Hy spreeckt den koster aen,
Hy bid dat hy het graf wil open laten staen:
Hy bid hem noch eenmael, en geeft hem twintigh kroonen,
En looft hem naderhant met hooger gunst te loonen.
De koster is verblijf, vermits noyt eenigh graf
Hem soo veel voordeels braght, of soo veel winste gaf.
Het was ontrent den tijt dat alle menschen swegen,
Dat al het lastbaer vee in stilte was gelegen,
Dat al het naeste bosch genoot de soete rust;
Gaurijn gelijcke-wel en had geen slapens lust.
Hy gaet uyt sijn vertreck met twee vertroude knechten,
Om in den stillen nacht sijn voorstel uyt te rechten;
Hy gaf hem in de kerek, daer hy den koster vont,
Die tlucx tot sijnen dienst beieyt en veerdigh stout.
-ocr page 513-
507
GRAF-I LOUWKL1CK.
Wat doet de jonge vrou ? sy gaet op hem begeeren,
En doet hem boven dat voor God met eede sweeren,
Dat hy sal eerbaer zijn in dit haer ongeval,
En dats\' aen hare jeught geen hinder lijden sal.
Gaurijn van overlangh (hoewel tot haer genegen)
Had al te reynen hert om vuylen lust te plegen;
Hy sweert al datse wil, en seyt haer bovendien,
Dat sy haer weerden man wel haest sal mogen sien.
Eurika boven dat verklaert haer menigh-werven,
Dat sy veel liever had een quaden doot te sterven,
Als datse lijden sou, dat list of slim bejagh
Haer eenigh hinder doen, of eere krencken magh.
Eurika bleeffer by, en sliep in hare kamer,
Dat maeckt\' haer aen het lijf en aen den geest bequamer
Tot rust eu soeten slaep ; en in een korten stont
De sieckte was gedaen, en Khode wert gesont;
Want, na de jongelingh haer kuysheyt had gesworen,
Bequam de jonge vrou, als op een uieu geboren;
Doch alsse wederom het huys betreden kan,
Soo treekt haer gansche ziel tot haren echten man ;
Sy valt Gaurijn te voet, en stort bedroefd\'.; tranen,
En pooght hem door gesineeck en reden aen te manen,
Dat sy nu wederom en op dien eygen dagh,
Door sijn getrou behulp, haer man genaken magh.
Hoort wat G aurijn begint: hy doet haer tabl\'aerts maken
Die beid\' in stof en vorm haer eerste dracht genaken;
Sy dan, te rechter iijt gekleet in dit gewaet,
Gelijckt een jonge bruyt die in haer kamei\' gaet.
Gaurijn beleyt het stuck. Hy noot verscheyde gasten,
Die al op haren dagh en op haer ure pasten:
De man van Khode selfs, noch droef van hare doot,
Wort mede daer versocht en tot de feest genoot.
De tafels zijn geset, en al de vrienden saten,
De tafels zijn gevult, en al de gasten aten;
En na den derden dronck was overhant gegaen,
Soo vingh de soete weert aldus sijn reden aen:
„Mijn heeren, met verlof, ick moet een sake vragen,
Die onlanghs is gebeurt en juyst in onse dagen;
Ick bidde, segh een reys hier uw bedencken van,
Het sal ten dienste zijn van seker eerlick man;
Een meester had een knecht een ruymen tijt beseten,
En die had meerendeel aen sijnen disch gegeten,
Of om sijn trouwen dienst, óf om sijn kloecke jeught,
Of (dat ick beter acht) om sijn besette deught.
De goede jongelingh, gelijck het kan gebeuren,
Die krijght een sware quael, en al sijn geesten treuren:
De meester pleeghde raet door seker medecijn,
Maer al sijn wetenschap is swacker als de pijn.
Dies als het slim gebreck sich niet en liet genesen,
Is in des Heeren geest een vreemde luym geresen;
Want siet, hy gallet op, om dat het qualick gingh,
En set den jongman uyt gelijck een vondelingh.
Hy doet hem buytens huys, en hout hem als verlaten,
En hem en mocht geen deught of goede diensten baten.
Siet, hoe de werelt gaet! in druck en tegenspoet
Bevintmen menighmael, dat vrientschap wijekeu moet.
Maer een die met verdriet dit onheyl sagh geschieden,
Die nam den krancken op en liet hem gunste bieden;
Ontiingh hem in sijn huys, bewees hem goet onthael,
En door siju stage sorgh genas de boose quael.
Nu komt den ouden heer en drijft met stijve kaken,
Dat niemant van de knecht sich meester heeft te maken,
Als hy die hem besat, en niet die hem genas,
Vermits hy voor de quael, als-kacks, syn eygen was.
Maer die met deerenis was over hem ontsteken,
Die kanter tegen aen met heyigh tegen-spreken.
Siet daer een hart gedingh, eu vry een heet geschil,
Dat staêgh al verder gaen en hooger rijsen wil.
Het graf was van albast gansch cierlick op -getogen,
Gelijck als voor een Prins of luyden van vermogen;
Daer stonden beelden op, en ander kunstigh werck,
En \'t was van ouden tijt een ciersel in de kerck.
Gaurijn tradt in den kuyl, en liet de kist ontsluyten,
En als die open was, soo gingh de koster buyten.
Doen stont liy wat verstelt, al is hy bijster koen,
Hy sagh haer bleecken mont, onseker wat te doen.
Maer als de jongelingh het lichaem sou genaken,
En dat hy metier hant haer boesem quam te raken,
Soo wert hy van den schrick geweldigh om-gevoert,
Hy voelter eenigh dingh dal hein van binnen roert.
Hy voelt een flaeu geklop, onseker van de reden,
Hy geeft hem wederom ontrent haer teere leden,
Hy tast haer aen de borst, juyst daer het herte lagh,
En voelt ter slinckerhaut eea kleynen ader-slagh:
Hy voeh\'et ander-Uiael, hy voeli een ander leven,
Hy voelt haer bange ziel sieh op en neder geven,
By wijlen met verlies, dan weder met gewin,
Doch hoe het wesen inoght, hy vouter leven in.
Soo hae^l hy dit vernam, laet hy sijn dienaers komen
En heeft de jonge vrou in stilheyt op-genomen;
En in sijn huys gebraght; verblijt tot aen de ziel,
Dat hem soo weerden pant aldus in handen viel.
Dit gingh de jongelingh sijn moeder openbaren,
Nu niette!\' tijt gegaon tot in de t\'sestigh jaren,
Een wijf van goed beleyt, en die op vasten gront.
Het innigli vrou geheym iii volle daet verstont.
Sy viel stracx aen het werck, en, uyt een diep erbermen,
Soo namse machtigh sap en wortels die verwermen,
En bloemen van Camil en ander heylsaem kruyt,
En joegh de koude sticht door heete dampen uyt.
Sy vreef na rechten eysch, sy streeck haer teere leden,
Sy stoofd\' haer menighmael van boven tot beneden:
Sy brachter vorder by al wat de krachten sterekt,
En wat uyt eygen aert ontrent de moeder werekt.
Maer als de vrou becjiiarn, en kreegh haer volle sinnen,
Wist sy niet waerse was, of watse sou beginnen,
Sy sloegh haer oogen om; doch waer oyt Khode keeck,
Niet dat haer mans gesin of haer vertreck geleeck.
„Ach! (sey de goede ziel) hoe ben iek hier gekomen ?
Wie heeft my door gewelf of listen wegh-genomen ?
\'k En weet niet wat iek sic, of waer ick heden ben,
Vermits hier niemant komt die ick van aensicht ken.
Ey segh my, wieje zijt, wat my is wedervaren,
En slaet een gunstigh oogh ontrent mijn teere jaren;
Ick ben een jonge vrou, noch onlanghs eerst getrout,
Ey lieve, segh een reys wie my gevangen hout.
Hen ick met toover kunst in dit vertreck getogen,
Of ben ick over zee of door de lucht gevlogen,
Of had een boosen geest op my soo grooten macht,
Dat ick ben wegh-geruckt, en hier in huys gebracht?
Hoe dat het wesen magh, segh my de ware reden,
Waerom mijn weerde man dit onheyl heeft geleden."
Eurika gaf haer moet, en stelde voor gewis
Dat sy door goet beleyt aldacr gekomen is.
Noch was het niet genoegh, sy wil noch vorder weten
Wie dat haer huyswaert is, en waer sy is geseten.
Daer wort Gaurijn gehaelt. De soete jongelingh,
Die vint sich daer ontrent, en seyt haer alle dingh.
Als Khode dit verhael naer eysch gingh overwegen,
Soo heefise wederom een nieuwen anghst gekregen:
Sy dacht hoe seer Gaurijn haer eertijts had bemint,
En wat de liefde doet wanneerse kansse vint.
Hy die een doode vrou quam in het graf genaken,
Wat sal hy (nu se leeft) met haer niet willen maken ?
Siet, i? de kalle graegh eu leckts\' het bloote spit,
\'t Gebraet is solden vrv indienser nevens sit.
-ocr page 514-
PROEF-STKEN VAN DEN TROU-RINGH.
808
Het maeckt een grooten anghst ontrent verhaesde lieden,
Wanneer men in der nacht iet selsaeras siet geschieden,
Het duyster baert een schrik, en is\'er eenigh licht,
Oock dat geeft even-selfs een twijffel aen \'t gesicht:
r Ach wat een selsaem stuck! hoe kanse weder leven
Die ick heb doot gesien, en aan het graf gegeven ?
Hoe komt my dese vrou, hoe komtse nu gesont,
Die laetst haer ziele blies nyt haren bleycken mont ?
Gewis het moet een spoock, het moet een nicker wesen,
Die, nyt een nare kuyl of uyt het graf geresen,
Ons hier de geest verleyt, ons hier het oogh bedrieght;
\'t En is van heden niet, dat hei en Duyvel lieght!"
Dus staet de man en dubt, sijn oogh is onbewogen,
Sijn geest van anghst vervoert, en buiten hem getogen:
Hy was als Belzazar, als hy een menschen hant
Sagh sweven sonder mensch, en schrijven aen de want.
Maer als Gaurijn ontsloot de gronden deser saken,
En dat oock vreemden selfs hier in ten besten spraken,
Trat Sylas naerder toe en heeft de vrou gekust,
Maer slechts als een die dweept, en niet uyt rechte lust.
Noch wort hem evenwel geluck hier op 2;edroncken,
Soo dat meest yder een door blijdschap is beschonken:
Maer Sylas onder-dies, al dronck hy menigh glas, (was.
En kreegh «reen meerder vreught, maer bleef gelijck hy
Ten lesten is het volck in soete vreugiit gescheyden,
Maer gingh de jonge vrou en haren man geleyden
Tot in sijn eygen huys; en, tot een soet besluyt,
Wiert Rhcde daer gegroet gelijck een nieuwe bruyt.
De nacht doet haren loop, het licht quam op-geresen,
Maer Sylas even-wel behielt een selsaem wesen;
En eer de derde son ontsloot den daeeraet,
Verneemt men dat de man allencxcn henen gaet.
Hy voelt een stage koorts hem rijden door de leden,
Hem is gedurigh bangh, onseker van de reden:
De beste medecijn die stont\'er in verstelt,
Vermits hy niet en weet wat onheyl Sylas quelt.
Maer als de man vernam, dat hy begon te sterven,
En dacht wie dat sijn goet naer hem sou moeten erven,
Soo stiert hy om Gaurijn ; en als die voor hem stont,
Doen sprack hy met een sucht en uyt een bleycken mont:
„Gaurijn. geminde vrient! mijn Rhode was verloren,
Maer is door uw behulp als op een nieu geboren:
Ghy tooght haer uyt\'et graf, ja midden uyt de doot,
Dies schenck ick mijn gemael u tot een bedgenoot.
Ontfanght het edel pant u tot een grooten segen,
Ghy hebt haer liefgehad, eer ickse kon bewegen;
Doch mits haer naeste bloet alleen op rijekdom sagh,
Soo was mijn huys vereert met haren bruylofs-dagh.
Ick hebbe dese vreught een kleyne wijl genoten,
Daer van het minste deel my niet en heeft verdroten,
Ghy zijt haer beter waert als ick of mijns gelijck,
Al had ick even-selfs een machtigh koninghrijek.
Ick hadde noch een tijt met haer gewenscht te leven,
Maer God, naer ick bemerek, die heeft u haer gegeven.
Voor my, eylaes! ick sterf, en ben al op de reys,
En ga noch dese nacht de wegh vau alle vleys.
Maer op dat ghy voortaen niet meer en sout ontberen
Een vrou, die uwen geest na desen sal begeren,
Soo laet ick n alleen, nadien ick heden sterf,
Mijn huysraet, mijn kasteel, en al mijns vaders ert.
Ick prijs uw eerbaer hert, uw deught en reyne zeden,
Dat van u mijn gemael geen schand\' en heeft geleden;
Want schoon ghy haer besat en hadt in uwe macht,
Ghy heVse my bewaert, en suyver t\'huys gebracht;
Dat houd\' ick voor gewis, en wil het nu beloonen.
Ghy, wilt haer na mijn doot uw gunst en liefde toonen,
Neemt haer tot uw behulp en weest haer bed-gesel,
lieuiintse, sooje plaght, en vaert voor eeuwigh wel!"
Nu vrienden. segh een reys, ghy wort\'er toe gebeden:
Wie heeft het beste recht en wie de meeste reden,
Hy die de knecht verwierp en nyt den huyse stiet,
Of die hem gunste boot en troost\' in zijn verdriet ?"
Hier mede sweegh Gaurijn: en al de soete gasten
Die gingen al het stuck wat naerder onder-tasten;
Doch Sylas boven al die was hier vierigh in,
En sprack het vonnis uyt als niet gestoorde sin:
„Hoe, seyt de goede mait, dit gaept gelijck een oven,
De knecht was uyt-geleyt en lagb geheel verschoven,
Hy die hem doenmacls holp is oorsaeck dat hy leeft,
En daerom is hy waert dat hy den jonghman heeft."
Al die aen tafel zijn of ir. de kamer stonden,
Die hebben al gelijck het oordeel go^t gevonden.
Hier over sprack Gaurijn : „Onthout dit altemael,
l\'ie heden u vertoont op dese ruyme zael;
Want is het oordeel goet vr.n soo veel wijse menschen,
Soo heb ick heden selfs al wat ick konde wenschen."
Hier mede sweegh hy stil en bleef een weynigh staen,
En siet, daer is een deur in haesten op-gedaen:
Daer uyt quara lihodc voort, geriert aen alle kanten,
Met perels. edel gout, en helle diamanten,
Niet bleyck in har&verw. gelijck een siecke plagh,
Maar schoonder als een roos liaer wesen toonen magh.
Haerman vernam haer eerst; want hem was plaets gegeven
Recht over dit vertreck. Siju hert begon te beven,
Sijn gansche licbaem schud, gelijck een spichtigh riet,
Hy weet niet wat\'er komt of wat sijn ooge siet.
Sy gaf een soeten lach, en quara tot hem genaken,
Maer hy en wil van haer hem geensins laten raken,
Hy vliet dat hy bemint. Maer als de vrouwe sprack,
Doen wast dat hem het sweet uyt al de leden brack.
Hy kent haer soete tael, hy kent haer geestigh wesen,
Hy keut dat hy weleer ten vollen had gepresen:
Maer hoese nader quara, en hoese meer geleeck,
Hoe dat hy meer verschrack, en van haer verder weeck.
Hier quam Gaurijn ter baen en hy begon te spieken:
„O Sylas, wacrde vrient! voor u dient niet geweken,
Leght af uw bleecken anghst en dempt u swaren rou:
\'t En is geen spokery, het is n waerde vrou.
Ick heb haer uyt de doot, en uyt het graf getogen,
Ick heb haer wel gedaen met alle mijn vermogen,
Ick heb aen haer besteet al wat de kunst bedacht,
En heb haer wederom in goeden stant gebracht.
Ick hebbe boven dien, God sal het my betuygen!
Noyt door onguere lust mijn herte laten buygen;
Sy komt uyt mijn vertreck soo reyn gelijckse was,
Eer ick haer mede nam en hare quael genas.
En schoon al heb ick recht, oock naer uw eygen seggen,
Om ray in haren schoot of nevens haer te leggen,
Ghy dan noch, lieve vrient, houw daer uw eygen pant
En guntse wederom uw trouwe rechter hant
Het is uw echte deel, van God u toe-geschreven,
Die u met vriendenniet haer vader heeft gegeven ;
Ick laet haer uwe zijn, al heb ick haer bemint:
Tot iemants anders goet en was ick noyt gesint.
Het schandigh overspel en alle slimme gangen,
Die haet ik van der jeught, gelijck vernijnde slangen;
Siet hier dan uw geraael. gaef, suyver, ongeschent,
En dat weet even God die hert en nieren kent!"
De man die stont bedwelmt, hy kan hem niet bewegen,
Hy toont hem tot de vrou in geenen deel genegen,
Hy voelt niet dat hy tast, gelooft niet dat hy siet,
Schoon hem sijn eygen wijf haer roode lippen biet.
Gaurijn, tot enckel jock en soete vreught geboren,
Die had tot dit vertoogh het avontraael gekoren,
En \'t was schier middernacht eer \'t spel dus verre tfingh,
Dies scheen het des Ie meer een wonder selsaem dingh.
-ocr page 515-
tfftAi\'-flOÜWELÏCA.
BW
Daer mode liet hy af van alle wereïts s:\\\'<e«.
Hy wou ooek, eer hy stort\', tot sijnen God genaken ;
Al wat het lichaem raeckt, al wat het aertse goet,
En vint na desen tijt geen plaets in sijn gemoet:
Hy riep tot sijnen God tot dat hy sprake leyde,
En dat de moede ziel haer van het lichaem scheyde;
Men hoorde sijn gebed soo langh hy suchten kon,
En tot de bleeke doot het leven overwon.
ffy i\'act van stonden nen een nippen schrijver komen,
Die heeft gijn lesten wil in hae.sten op genomen;
lly riep\'er Rliode by en nam haer recliter-hant,
En gaf haer aen Gaurijn, als tot een eeuwigh pant.
De vrou, hoewel bedroeft, die liet\'et soo geschieden,
Te meer om dat\'et selfs haer naeste magen rieden.
Nu, Sylas is vernoeght; maer eer hy noch besluyt,
Soo wenscht hy veel gelucx en segen aen de bruyt.
PEOEF-STËEN VAN DEN TROTJ-EINGH.
liet Laetste Deel.
LOF-SAMH OP HET GEESTELICK ÏÏOUWELICK VAN GODES SONE.
EPH. V: 32. de twee sullen een vleesch zijn. dese verborgentheit is groot ,
MAER ICK SEGGE IN CHRISTUS ENDE DE KERCKE.
\'t Is eenmael, mijn vernuft, \'t is langh genoeg geschreven
Van dat\'er omme-gaet ontrent het echte leven,
Van dat een jongclingh, van dat een rijpe maeght,
Van dat een moeder self in haren boesem draeght.
Hier dient nu ander werek ter hant te zijn genomen,
Om eenmael uyt den draey van dit gewoel te komen;
Mijn jonckheyt is geweest, die had eens haren tijt,
En was gclijck een post die vaerdigh henen rijt,
Die was gelijck een beeck die neder komt gesegen,
üf als een arent vlieght die honger heeft gekregen,
Of als een teere bloem, of als een nietigh gras,
Dat heden niet en is gclijck het eertijts was.
Maer, schoonde jeught verdwijnt, daer komt een ander wesen,
Daer komt een nieuwen tijt, tot onsen troost, geresen,
Daer komt een soetcr vreught, een aengenamer lust,
Een haven voor de ziel, een woon-plaets van de rust.
lly die eens heeft geseyt: wort vruchtbaer op der aerdeu!
Heeft noch een echte bont, en dat van hooger waerden,
Als iet waer op de jeught met al de sinnen bout,
En, na der menschen aert, een lief geselschap trout:
Hier na verlanght mijn hert, hier wort\'et toe-gedreven,
En schept uyt dit gepeys gelijck een ander leven;
lek voel dat mijn gemoet, als uyt een dorre borst,
Nu van der aerdeu scheyt, en na den hemel dorst;
lek voel dat mijn gemoet nu wenscht te zijn ontbonden
Van dit ellendigh vleesch, een smisse van de souden,
Een winckel van verdriet; ick voel dat mijn gemoet
Niet als van hemels broot en wenscht te zijn gevoet.
Dies, schoon de lieve Uod my wou de keuse geven,
Oock van mijn beste tijt en al mijn vorigh leven,
En dat ick kieseii mocht van al mijn jaren een,
Voorwaer ick danckte God, en ick en nam\'er geen.
Een, die het woeste meyr en sijn verwoede baren,
Heeft met een swacke boot ten lesten om gevaren,
Tot hy nu hint onideckt, of siet een stille reê,
Wat sou die wederom gaen sweven op de zee!
Waer is\'er oyt vermaeck in dit verdrietigh leven ?
Wat is\'et altemael, dat vleesch en werclt geven ?
Wy zijn gelijck een mensch, die uyt een venster kijekt,
Doch naer een korte wijl in haest te rugge wijekt.
Schoon dat hy wonder sagh, gelijck het heeft geschenen,
Het is van stonden aen, gelijck een roock, verdwenen;
Hem blijft niet anders by als slechts een ydel beelt,
Dat hem, gelijck een droom, ontrent de sinnen speelt.
Komt ons een soeten dagh, hy kan niet lange dueren,
Men sal de korte vreught met enckel leet besueren,
En als men overdenckt al dat\'er was geschiet,
Dan is het maer een schim, en min als enckel niet.
Wat heb ick menighmael, wat heb ick droeve nachten,
Als ick mijn geest verteer in diepe na-gedachten!
Of als ick in het bed mijn eygen rechter ben,
En schrijf oock even daer mijn vonnis sonder pen!
Hoe dickmael neem ick voor iet na te sullen laten,
Dat, als ick eensaem ben, mijn stille sinnen haten!
Maer eer de gulde son besluyt den naesteu dagh,
Soo gaet\'et menighmael gelijck het eertijts plagh.
Het goet, schoon ick het wens, en kan ick niet volbrengen,
Daer komt, ick weet niet wat, hier onder sich vermengen.
Siet, wat een vreemt gewoel, en wat een selsaem werek:
Al wort het lichaem swack, het vleesch is echter sterek!
Dit pranght mijn droeven geest, en al mijn sinnen beven,
Ick wensch een rassche doot, of wel een beter leven.
O God, verlost mijn ziel van dit ellendigh lijf 1
Wat maeek ick in het vleesch, indien ick sondigh blijf?
Vernieut dit ydel hert, dat ick magh laten varen
Al wat ray lief-tal was in mijn onwijse jaren;
Besit al wat ick heb, en wat ick heden ben,
Op dat ick geen vermaeck als u alleen en ken.
Geeft aen mijn sinnen kracht, om aen te mogen schouwen,
Hoe God den mensche vrijt, en hoe de zielen trouwen;
-ocr page 516-
PROEF-STEEN VAK DEN TKQTMUNGH
510
Dat is een reyn vermaeck, dat noyt en wort verstacn,
Dan als liet sondigh vleesch sal wesen uyt-j;edaen.
Want t\'wijl ick hier voortaan geen bruyloi\'t heb te wachten,
En da\' :rcen aertsclie vreught meer speelt in mijn gedachten,
Soo wensch ick maer alleen den grooten bruylofts-dagh,
Die noyt een mensch begreep, ofraenschen oogh en sagh.
Die lely is geplant te midden in den doren.
Daer staetse uienighmael en is geheel verloren;
Die rosé groeyt gestaêgh in eenigh selsaem dal,
Daer vocht van tranen vloeyt en enekei ongeval;
Die rhee is langh gewent te dolen op de bergen,
Daer haer meest alle daegh de felle bracken tergen;
Dat schaep wort van den wolf gcdueriirh na-gejaeght,
Soo dat het even-staegh tot sijnen herder klaeght;
Die soete tortel duyf moet wonen in de rotsen,
Terwijl haer over al de felle jagers trotsen;
Die fackel wert gestaêgh gegeesselt van den wint,
Soo datse nimmermeer haer licht in stilte vint.
Het wijf met kint bekort moet in haer smerte stichten,
Moet even alsse baert in woeste landen vluchten,
Terwijl een roden draeck, met feilen overraoet,
Spout uyt een holle keel ee:i gullen water vloet.
Wat sal ick, mijn vernuft, wat sal ick vorder seggen ?
Die maeght en magh haer noyt in rust ter neder leggen,
Die peerei, dat juweel, die kostelicke schat,
En heeft geen ander hnys als slechts een aerden vat.
Maer lact ons dit geheym wat naerder over-mereken,
En wegen in den geest des lleeren wonder-wereken;
Laet ons gaen over-sien, en dat van ouden tijt,
Hoe dat de lieve bruyt hier op der aerden lijt:
De werelt was gebout; de mensche, nieu geschapen,
Had macht om uyt den hof sijn lust te mogen rapen;
De dieren al gelijck die stonden onder hem,
En hoorden sijn gebod, en kenden sijne stem.
Noch was hera boven dien een echte wijf gegeven,
Om in het schoon prieel met hem te mogen leven,
Tot troost, van sijne jeught. Siet daer een deftigh werek,
En in dit eenigh paer bestont de gansche kerck.
Sy leefden onder een geluckigh boven maten,
Tot sy \'t verboden ooft, door list der slange, aten.
Daer isset al bekaeyt: Sy moeten uyt den hof,
En Adam weit gedoemt te wroeten in het stof,
Te spitten in de kley, om, met een anghstigh hijgen,
En door verdrietigh sweet den kost te mogen krijgen;
Het wijf droegh even-wel haer eygen ongeval,
Dewijl sy met verdriet haer kinders baren sal.
Daer gaet het droevigh paer ellendigh henen dwalen,
Vol druck en herten-leet, vol alderhande qualen;
De man is staêgh vermoeyt en in het sweet verbit,
Want daer en wast geen vrucht, ten sy dat Adam spit.
Ten was noch even-wel als geenen tijt geleden,
Na dat het eerste paer de wet had over-treden,
Of God heeft even doen het ongeval verschoont,
En aen het treurigh volck een nieuwe gunst getoont.
Daer is dien eygen dag een vonnis nyt-gesproken,
Dat aen de loose slangh den kop moet zijn gebroken,
En dat soo grooten werek, soo wonderbaren daet
Sal werden uyt gewrocht door\'t edel vrouwen-zaet.
Soo wort dan vast gestelt, door Godes eyge woorden,
Dat sijn gekoren volck geen slangh en sal vermoorden,
Geen Duyvel immermeer sal brengen in den noot,
Geen Hel en haer gevolgh sal houden in den doot;
Maer datter eens een Helt sal op der aerden komen,
Door wien het duyster rijck sal worden in-genomen,
Door wien de ware kerck sal worden op-gebout,
En Godes lieve bruyt sal worden onder-trout.
Daer is het bont gcinaeckt. Maer tot de bruylofs-dagen
En wort geen vaste tijt, geen ure voor-geslagen;
Dat heyl, die groote vreught, dat wonder hoogh geluck
Wort noyt de bruyt gejont, als naer een langen druck.
God doet hier even soo, gelijck men siet geschieden,
Wanneer een jongh-gesel sijn trouwe komt te bieden
Aen sijn verkoren lief, en geeft haer eenigh pant,
Maer reyst daer over zee en naer een verre lant;
Leent oiren, Hollants volek! Het stuck dat wy beginnen,
Is weert om in te gaen tot uwe diepste sinnen :
Wy toonen hoe de kerck, die God op aerden bont,
En hoe een reine ziel met haren scliepper trout.
Een stuck van diep geheym, na weerde noyt beschreven,
Een stuck dat open doet den ingangh van het leven,
Een stuck, een wonder stuck, dat, na den rechten aert,
Geen mensch, maer Godesgeest, de menschen openbaert.
Ick hebbe, door den lust van dichten aen-gedreven,
Ten dienste van de jeught by wijlen yet geschreven,
Maer, wat is van den mensch! by groen en heylsaem kruyt
Daer schiet al menighmael een dorre netel uyt.
Hier gaetet anders toe, hier magh de ziele rusten,
Hier brant een vierigh hert alleen in reyne lusten,
Hier is de ware trou de rechte bruylofs feest,
Niet voor het weligh vleesch, maer voor een reinen geest.
Doch eer wy vorder gaen, soo laet ons neder-knielen,
En storten voor den Heer de krachten onser zielen,
En roepen om behulp. Want even sonder hem,
Soo ben ick maer een romp. een wesen sonder stem.
O die het eeuwigh bont hebt met den mensch gesloten,
En met uw suyver bloet uw tortel-duyf begoten,
God-soon en ware mensch! kom. heyligt mijn verstant,
Tot my uit killigh hert in vollen yver brant;
Wilt door een hemels vycr mijn sinnen swii\'ügh maken,
En met een reyne kool mijn stomme lippen raken;
Wilt my geheel ontdoen van dit ellendigh vleys,
Op dat ick uwen lof* magh roemen na den eys;
Wilt al wat aerde smaeckt uyt mijn gewrichten drijven,
Ten eynd\' ick uw geheym na weerde magh beschrijven,
Doch gunt my boven al, dat ick op vasten gront
Magh voelen in den geest de kracht van uw verbont;
Magh voelen uwe gunst, en dan mijn vorder leven
Tot uwen dienst alleen magh willigh over geven,
Magh anders niet bestaen of brengen aen den dagh,
Als dat uw hoogen naetn ter eere dienen magh.
Eer datter eenigh mensch op aerde was geboren,
Had God sijn lieve bruyt voor eeuwigh uyt-verkoren,
En eer men oyt de son of hare stralen sagh,
Stont by hem vast geset de groote bruylofs-dagh.
Doch \'t is noch even-wel hiermede soo gelegen,
Dat God het stuck beleyt door wonderbare wegen ;
Hy gunt sijn hooghsten troost sijn diepste liefde niet,
Als naer een langen tijt, en door een groot verdriet.
Wat heeft de lieve bruyt aen alle kant te lijden!
Wat heelt een reyne ziel op aerden al te mijden!
Want schoon by wijlen rijst een blijde sonne-schijn,
Hier is van stonden aen al weder nieuwe pijn.
Des hemels reyne min heeft oock haer droeve klachten,
Haer jammer, haer gequel, haer sware na-gedachten,
Haer innigh ziel verdriet, haer prangen in den geest;
\'t Is hier, \'t is overal: wie lieft\' die is bevreest.
Hoe dickmael is de bruyt met grooten anghst bevangen,
En voelt een droevigh nat haer rollen op de wangen!
Hoe dickmael is de bruyt benaut tot in de ziel,
Soo langh sy wort veiruckt in dit onrustigh wiel!
Hoe dickmael is de bruyt, door harde sinne-vlagen,
Als bnyten haer gevoert en elders wegh-gedragen!
Hoe dickmael is de bruyt verwonnen in den noot,
En voelt in haer gemoet als prangen van de doot!
-ocr page 517-
H0UWT5LICK.
511
frEÊKTEÏilCf
En als hy wederom het drooge mocht genaken,
Soo isser aile dingh als op een nieu te maken;
liet staeter wonder raeu en uyter-mateu slecht,
Als ol\'dit wonder Al waer eerstmael op-gereeht.
Ily moeter sijn gerief, hy moeter hnysen bouwen,
Om hem, om sijn gesin, om vruchten in te stouwen;
Eu \'t aerü ijek dient geploeghl, en al met anghstigh sweet,
En even in sijn huys is druck en herteu-leet.
Maer God noch even-wel set boven in de woleken
Een teeken sijner gunst, een segen aen de volcken;
God even na den vloet vernieut sijn heyligh bont,
Dat in den hemel seli\'s t>y hem versegelt stont;
Een troost in dit gevaer. \'t Is weerdigh aen te raereken
Hoe God meest in den noot de sijne plagh testereken;
Want als hy stralïe pleeght, en sijn geminde slaet,
Dan isset dat sijn gunst haer weder open gaet.
Maer als God Abrams huys quam gunstigh aen te schouwen,
Om daer sijn lieve kerck eens hooger op te bouwen,
Soo wort tot hem geseyt: Verlaet uw vadei lant!
Dat is sijn weilekom, sijn eerste liefde-: ant.
Daer reyst de goede Vorst in onbekende palen.
Doch moeter weder uyt, en elders henen dwalen,
Vermits daer hongers-noot in al den lande rees,
Die hem van daer verjoegh, en naer iEgypten wees.
Maer hy en is by-kans oock daer niet aen-gekomen,
Of wort met grooten anglist geweldigh in-genomen;
Hy vreest (en wel te recht) dat sijn geminde vrou
Daer aen den jongen Vorst een proye worden sou.
Hy vreest oock niet alleen sijn wijf te sullen derven,
Hy vreest oock even-selfs aldaer te moeten sterven,
Op dat de jonge Prins, als met een vryen tocht,
Mocht hebben dat hy wenst, en krijgen dat hy socht.
Sijn vrees\' komt tot de daet: want Sara wort gepresen,
En by het dertel hof den Koningh aen-geA\'esen,
Den Koningh op-gespeuit. den Koningh aen-gebracht,
Die haer met ongedult, en heete tochten wacht.
Daer stont de jonge vrou, in anghst te zijn geschonden,
Had God niet aen het hof een vreemde plaegh gesonden,
Een plaegh die aen den Prins sijn kracht en wesen nam,
En die men seker wist dat van den Heere quam.
Daer wert doen Abraham wel dapper om bekeven,
En van den jongen Vorst als uyt het hof gedreven;
Daer keert hy wederom, en geeft hem uyt de stadt,
Met Loth en sijn gesin eu wat hy voorts besat.
Maer stracx al weder druck. Al eer \'t de vaders wisten,
Gaet Loths en Abrams volck te samen hevigh twisten;
Al zijn de lieden eens, een ongeruste knecht
Heeft dickmaels huysverdriet en onlust aen gerecht.
Daer moeten uyt bedwangh de goede vrienden scheyden,
En op by-sonder velt haer witte kudden weyden;
Loth gaet na Sodom toe, een schoon en vruchtbaer lant,
Maer daer het dertel volck in vuyle lusten brant.
En siet, uyt dit bejagh ontstonden sware plagen,
Die Loth, benevens haer, gedwongen is te dragen:
Daer rijst een groote krijgh, en Sodom blijft te kort,
Dies worter machtigh bloet aen alle kant gestort.
En watter door het sweert niet om en is gekomen,
Wort van des vyants heyr ten buyte wegh-genomen,
En Loth oock even-selfs, en wat de man besat,
Wort van den raeuwen hoop al mede wegh-gevat.
De faem van dit verlies, tot Abraham gevlogen,
Heeft weder sijn gemoet in nieuwen druck getogen;
Wat raet in dit verdriet ? hy is geen oorloghs-man,
En doet noch efter meer als yemant dencken kan:
Hy gaet met weynigh volck, en met sijn eygen knechten,
Hy gaet in aller haest een machtigh heyr bevechten;
Hy tast den vyant aen te middeu in der nacht,
Hy slaet den gansenen hoop, oock eer het yemant dacht.
ui\'daer een heete Inclit, met stage sonne-stralen,
Komt op den lndiaen of op de .\\iooren dalen,
Of daer een woesten hoop in dichte bossehen dwaelt,
Of daer men edel gout uyt diepe kuylcn liaelt.
De bruyt is onder dies in veelderhande sorgen,
En dickmael sonder slaep tot aen den lichten morgen,
Nu is haer vrese groot, dan hooptse wederom,
Vermits sy tijdingh krijght van haren bruydegom.
Sy wort des niet-te-min by gasten aen gesproken,
Die soecken geylen brant in haren geest te stoken;
Dies worden even Staêgh haer sinncu ongerust,
Vermits sy wort geterght door voncken van de lust.
Noch wortse menif>hmael gegeeselt van de tongen,
En van den achter k!ap aen alle kant besprongen;
Doch, hoe het immer gaet, sy leeft in swaer verdriet,
Om datse sich alleen en sonder hoeder siet.
Dus gaet\'et met de kcrck: Soo haest als Eva baerde,
En weder op een uieu met haren Adam paerde,
Na dat haer God vooreerst twee sooen had gejont,
Soo wast dat al de kerck in één gesin bestont.
Maer wat een groot verschil is onder hen geresen!
Sy konnen niet gerust, en niet als broeders wesen,
Eylaes! de Godsdienst selfs, door Cains wreet bedrijf,
Brenght onlust in het lant, en Abel om het lijf
Daer hoort men boven al een droeve moeder stichten,
Want Abel is vermoort, en Cain moeste vluchten;
Ach! voor een jonge vrou is dit een harde wee,
Sy waren vier eylaes! en nu al weder twee.
Met Abel is het leet van \'t heyligh zaet begonnen,
En \'t is hier even-staégh van droefheyt over-wonnen,
Ten wacht oock geen besluyt van druck en ongeval,
Tot eens van alle vleesch het eynde komen sal.
Maer schoon dan Adams huys al vry begon te wassen,
Wie siet men op den lieer en sijn bevelen passen V
Wie vint men die de we», in sijn geinoet bewaert ?
Het vleesch dat gaet den gaiuh van sijn ongueren aert.
Het eerste dat men vont sijn rluyten, cyters, veêlen,
En al de geyle jeught begeeft haer om te spelen;
De schoonheyt wert gesocht by alle jonge mans,
De deught is sonder treek, de wijsheyt sonder glans.
God, die van boven siet het woelen van de menschen,
En hoe sy anders niet als vuyle lust en wenschen,
Bestemt hun tachtigh jaer, om in soo langen tijt,
Tot sijn bescheyden dienst, te vinden meerder vlijt.
Maer als noch even-wel de saken meer verliepen,
De menschen overal in hare sonden sliepen,
Stelt God ten lesten vast, vermits haer geylen brant,
Een algemeene vloet te brengen op het lant.
Ily wil haer dertel vyer, haer ongeregelt woelen,
Met water over-gaen, en met de zee verkoelen;
En schoon hy in de straf de sijne gunste biet,
Sy lijden even-wel al mede swaer verdriet.
Let, hoe des Heeren kerck in engte wert gedrongen,
En door een diep gevaer aen alle kant besprongen;
Siet met een stil gepeys ditselsaem wonder-werek:
Een schip, een ecnigh hout begrijpt de gansche kerck!
Die sweeft daer in het diep, gedreven van de baren,
En daer en is geen kust om aen te mogen varen:
De zee is sonder duyn, haer water sonder strant,
Het nat is sonder droogh, de werelt sonder lant.
Dat wonder machtigh volck, dat is geheel verdroncken,
En in de zee gesmoort, en in het diep gesoncken;
\'t Is al tot slijm vergaen wat eertijts adem blies,
Vermits de snelle vloet soo hoogh op aerde wies;
Vermits de felle sce, gansch machtigh op-gedreven,
Laet op den hoogsten bergh niet een gedierte leven.
Daer sat de goede man in dat bedroeft gevaer,
Daer sat hy in den balck by-naest het gansche jaer!
-ocr page 518-
.\'
PKOKt\'-STEBN VAN ÜKN, TROU-KINGii.
Melchisedech, die ging?i ilen nieuwen WU-IIeer tegen,
En boot hem broot en wijn, en gat\'hem hoogen segen:
Melchisedech, een beelt van God den vrede-Vorst,
Die onsen honger laet\'t, en lest den lieettu dorst.
Hoe kort is hier de vreught! lioe vluchtigh blijde stonden!
Str.icx wort het eygen volek een meerder leet gesouden:
God die het lant verschoont eu tijt tot boete gaf,
Sent, naer een langh gedult, sijn plagen harder af.
Het aerdigh Seboïin, dat brant gelijck een oven,
En watter heerlick scheen is in der haest verstoven:
Dat schoon en vruchtbaer wout is nu een diepe kolck,
Een asch-put sonder glans, een lantschap sonder volek.
\'t Is waer, de goede God, door soete gunst bewogen,
Heeft Loth, als metter hant, uyt desen brant getogen;
Heelt Loth van daer geleyt, eer dat het vyer begon,
Daer hem geen lieete vlam of swavel treffen kon.
Maer hy noch even-wel heeft al sijn beste vaten,
Sijn huys en huys-gevolgh te Sodom moeten laten;
Denckt, wat een bange schriele hem in de leden quain,
Als hy de gansche kust sagh gloeyeu in de vlam ;
Als hy sijn echte deel sagh nevens hem versterven,
En niet een enckel woort van haer en kon verwerven;
Als hy den lesten kus aen haer niet geven magh,
Maer oock haer soeten mont in zout verandert sagh.
Hy moest dat weerde pant, hy moestet laten blijven,
Hy sagh daer in der haest sijn oogen-lust verstijven,
Sy bleef daer als een steen en vast gewortelt staen,
En hy moest ongetroost en veerdigh henen gaen.
Hy is sijn vrouwe quijt, sijn dochters hare mannen,
Die gaen daer treurigh heen als uyt het lant gebannen,
Als uyt de stad geset, en dat van hooger hant,
En houden voor gewis, dat al de werelt brant;
Dat niet een eenigii mensen is in het lant gebleven,
Die zaet mocht acn de Kerck, of aen de wereit geven.
Hier uyt soo rijst eylaes! een ander selsaem stuck,
Eu baert hem op een nieu een droevigh ongeluck:
De wijn in dit verdriet, te veel aen hem geschoneken,
Die maeckt door heeten damp den ouden vader droncken,
Soo dat hy niet en weet wat datter is geschiet,
Tot dat hy metter daet sijn dochters swanger siet.
Wat hert seer aen de man dit onheyl heeft gegeven
Is eer te zijn bedacht, als hier te zijn beschreven;
Siet, wat een droef geval, en wat eeu staêgh verdriet!
De oom klaeght,dat hy mist, de neef dat hy geniet.
Loth is geheel bedroeft, vermits sijn dochters baren,
Eu moeders, eer het dient, en al te vruchtbaer waren,
En \'t huys van Abraham, dat is geheel verdiuckt,
Gm dat hy van het bed geen soete vrucht en pluckt.
En hoe doch sal de man een aerdigh kint verwerven ?
Hy voelt de manne kracht in sijn gewrichten sterven,
Oock weet hy dat sijn wijf niet meer hier in vermagh,
Mits \'t haer niet meer en gaet geiijck het vrouwenplagh.
\'t Is waer, God even-sclf\'s die heeft met eed gesworen,
Dat hem een lieve sou werden aen-geboren,
Maer niet een mensch en weet wanneer het salgeschien,
En \'t valt de moeder swaer hier langer op te sien.
De goede Sara dubt en krijght verkeerde zinnen,
En vint een middel uyt om zaet te mogen winnen :
Sy nam haer eygen maeght, en brachtse tot den man,
Ten eynd\' hy vruchten kreegh en soete kinders wan.
Maer Agar, die een soon aen Abram quam te baren,
En weet na desen tijt haer vrouwe niet te sparen,
Sy wort geweldigh trots, en kanter tegen aen,
En wil niet (alsse plagh) tot haren dienste staen.
Daer gaetet over-kant, daer rijsen huys-krakeelen,
Daer moet oock Abraham al vry wat mede deelen,
Doch meest als lsmaé\'1 betoont een spotters aert,
Ha. dat sijn echte wijf hem lsack had gebaert;
Doen gingh het harder aen met kijven, twisten, klagen,
! Want Sara wil de maeght met haren soon verjagen,
En drijven uyt het huys; daer brenght de goede man,
Tot voordeel van de meyr, al wat hy seggeu kan:
De wille lijcke-wel van Sara moet geschieden,
De groote Schepper sell\'s die laetet hem gebieden;
Daer wort het stuck geset, en, tot eeu kort bcsluyt,
Hoe seer het Abram druckt, de by sit moeter uyt.
Die wort daer op een bot met haren soon verdreven,
En haer wort maer alleen een weyr.igh broots gegeven,
En eenigh water toe; daer gingh de droeve maeght
Die even aen den Heer van desen handel klaeght.
Siet dus moet Abraham sijn eersten sone missen,
En waer hy dwalen sol, en weet hy niet te gissen;
De tweede boven dat die wort hem los gestelt,
Soo dat hy wederom sijn droeve ziele quelt:
God spreeckt in sijn geraoet, en stort in sijn gedachten,
Dat hy sijn eygen soon moet voor den Heere slachten;
Dat hy moet Priester sijn en \'t kint het offer-lam,
Al is het schoon de gront van sijn geheele stam.
Denckt hoe dit in het hert van Abram heeft gesneden,
En hoe hy met het vleesch hier over heeft gestreden,
Hoe dat hy heeft gekampt, gehijght,geklaeght, gesweet,
Hoe dat hy heeft gesucht in dit verdrietigh leet.
Hy gaet noch even-wel, hy gaet de plaetse vinden,
Al waer het vinnigh mes den jongen sou verslinden,
Hy gaet veel dagen langh, hy gaet de gausche reys,
Als swanger in de ziel met soo eeu droef gepeys.
Maer wat een harden stoot heeft Abraham gekregen,
Als lsack met hem gingh, en droegh den feilen degen!
En sprack op dese wijs : „hier is nu hout en vyer,
Maer, vader, segh eeu reys waer is het ofifcr-dier ?
Waer is doch in het wout een schaep of lam te wachten,
Dat ghy op desen bergh den Heere meynt te slachten ?"
De vader, onbewust wat daiter sal geschien,
Seyt: rIsack, lieve soon, God salder in versien."
Wel God versach\'er in, maer liet de sake komen
Tot dat het vinnigh «weert al reede was genomen,
Al-reede was gevelt en helde na den slagh,
Soo dat het selsaein werek niet hooger gaen en magh;
Daer isset eerst gesuiyt, daer wort een ram gevonden,
Die stont, gelijck het scheen, daer in het wout gebonden,
Die wort daer op den bergh van Abraham gedoot,
En lsack blijft gesont, en buyten alle noot;
Die is hem van den lieer als op een nieu verworven.
Maer, wat een korte vreught! de moeder is gestorven:
De moeder valt te bed, en spoet haer tot de reys,
En gaet, eylacen gaet, de wegli van alle vleys.
Wat vreught kan Abraham op aerde nu bekomen ?
Sijn lieve wederhelft die is hem af-genomen,
Dies lcyt hy sijn vermaeck en alle blijtschap af,
En spilt een langen tijt ontrent het droevigh graf.
Maer siet, een klaerder lucht op Isaiick geresen,
Die geeft den jongelingh een nieu en vrolick wesen:
Hem komt ilebecca t huys, Kebecca, langh verwacht,
Die wort hem toe-geschiekt, en in den schoot gebracht.
Rebecca sijn vermaeck, sijn troost, en eyge leven,
Die heeft sijn treurigh hert een nieuwe jeught gegeven,
Die is met sijn gemoet in soo een engh verbont,
Dat haer noyt ander wijf op sijnen leger vont.
De vaders al gelijck, die voor eu naer hem quamen,
Die siet men dat behulp tot hare vrouwen namen,
Als gront tot meerder zaet, maer Isaiick alleen,
En maeckt geen ander wijf sijn echte bed gemeen.
Sy tween sijn onder een gelijck gepaerde schapen,
Die nu ter weyde gaen, en dan te samen slapen,
Die al haer herten-vreught verdeden onder haer,
En (met een woort geseyt) een gansch geluckigh paer.
-ocr page 519-
(i BE8TKL1GK HO D WKLICK.
513
En schoon oflsaSck sijn moeder heeft te derven,
lly is althans getroost om haer verdrieiigh sterven;
Ily is een deftigh Vorst, een wel gesegent man,
Hy heeft een jonge vrou, en wachter vruchten van.
Maer siet, eylaes! de lust van dit geluckigh paren,
Is, als een dunne schim, in haesten wegh-gevaren,
Het eerste bruylofs-soet en duert als geenen tijt;
Hoe ras verloopt de stont die hier den mensch verblijt!
Men hoort van stonden aen Rebecca dickmael suchten,
Om dat haer groene jeuglit is sonder echte vruchten;
Sy dubt, sy kreunt, sy treurt, en sit gestaêgh en queelt,
Om datter niet een kint om hare tenten speelt.
Men wacht eerst maenden langh, en daer na gansche jaren,
Dat sich een kleyn geswei sou komen openbaren
Ontrent haer tecren schoot; maer hoe men wachten magh,
Van dragen geen begin, van kinders geen gewagh.
Haer lichaem schijnt te mael als toe te zijn gesloten,
En \'t heeft oock Isaiick tot in de ziel verdroten,
Hy weet geen beter raet, waer hy het stuck bevraeght,
Als dat hy sijnen noot aen sijnen Schepper klaeght.
Hy geeft hem tot den Heer, hy buyght sijn gansche leden,
Ily vult in grooten ernst den Hemel met gebeden,
En schoon hy langen tijt geen hoop van kinders sagh,
God hoort noch even-wel ten lesten sijn geklagh.
\'t Geviel na langen tijt, en veel bedroefde dagen,
Rebecca twijffelt eerst, Rebecca schijnt te dragen,
Rebecca wort bevrucht. Daer juyght het gansch gesin,
En sy hout even doen haer droeve tranen in,
Verblijt om dit geval. Maer in haer teere leden
Daer wort (gelijck het schijnt) een volle krijgh gestreden,
De kinders binnen haer die kanten tegen een,
En vallen over-hoop, en worden hant gemeen;
Juyst soo, gelijck men vecht. Sy, die het selsaem woelen
Van dese binnen-krijgh niet is gewent te voelen,
Ontset haer wonder seer, vermits de groote smert,
Die sy hier door verneemt tot aen haer innigh hert.
Sy buyght haer voor den Heer, en gaet hier over vragen,
Wat datter sal ontstaen uyt soo een selsaem dragen ?
Haer wort daer op geseyt, dat tweederhande zaet
In haer ontfangen is, en noch verzegelt staet;
Dat in haer stoffe light van twee verscheyde volcken,
Die haer sal open doen en, als uyt diepe koleken,
Gaen vloeyen door het lant en gansch het aertsche dal,
Soo dat oock menigh Vorst uyt haer ontspringen sal.
Gelijck de God-spraeck seyt, soo wert het stuck bevonden:
Sy wort te rechter tijt van haren last ontbonden,
Sy heeft aen Isaiick twee kinders voort-gebracht;
Maer dat sich eerst vertoont, dat heeft een ruyge vacht,
Het tweede, soo gestelt als yemant mochte wenschen,
In hayr en in gelaet, gelijck de sehoonste menschen;
Siet daer het huys verrijekt met twee van eender dracht,
Maer noch en vont men niet de vreught hier uyt gewacht:
De rouwe gast en kan Rebecca niet behagen,
Sy heeft een gunstigh oogh op \'t ander kint geslagen,
Isack in tegen-deel heeft Esau best gesint,
En toont hem meerder sucht, gelijck het eerste kint.
Dit huysselick verschil, en onderlingh verkiesen,
Doet aen het vreetsaem paer haer eerste lust verliesen;
Men sagh haer soete vreught in droefheyt om-gekeert,
Gelijck de ware daet ten lesten heeft geleert.
\'t Gesin is nu verrijekt met kinders, maeghden, knechten,
Maer siet den hongers-noot die komt het lant bevechten,
Daer staet men in beraet waer heen men trecken sal,
Om vry te mogen zijn van druck en ongeval.
Na Gerars vette kley daer vint men best te reysen,
Maer hier bestont de man om sijn gemael te peysen,
Hy wist dat hy in anglist, haer eer in twijffel stont,
01\'om haer gcestigh oogh, óf om haer rooden mont.
j. cats.
Dus, om daer in het hof gernst te mogen leven,
Laet hy sich van de viou den naeiu van broeder geven,
Maer even dit beleyt wort by den Vorst ontdeckt,
Soo dat hem sijn bedrijf tot enckel smaetheyt streckt.
Maer Isack uyt het hof in sijn bewint gekomen,
Vint daer het gansche volck van afgunst in-genomen,
En dat mits Godes heyl als om sijn tente sweeft,
En hem een machtigh vee en rijeke vruchten geeft.
Sy willen hem voortaen niet by hen laten leven,
Dies wort hy uyt het lant door ongunst wegh-gedreven;
De putten voor het vee, by hem wel eer bereyt,
Die worden over-al met aerde toe-geleyt.
Verhuysen, op te staen, een ander lant te kiesen,
Doet menigh nieu vermaeck en ouden vrient verliesen,
Een die sijn eerste kust en eygen huys verlaet,
Vervalt in diep gevaer van sijn geheelen staet.
Daer is geen seggen aen, de man die moet vertrecken,
En soecken sijn gerief in onbekende vlecken,
En hier dient op een nieu gespit aen alle kant,
Tot dat men voor het vee bequame putten vant.
Daer schijnt nu Isaiick gerust te mogen wesen,
Maer siet, een nieuwen storm is over hem geresen:
Hy leet eerst ongemack ontrent het aertsche goet,
Nu rijst hem herten leet ontrent sijn eygen bloet.
De sonen (schoon gelijck op eenen tijt gedragen)
Zijn hevigh tegen een in grooten h;iet geslagen;
De jonghste koopt het recht dat aen den outsten quam,
Dies is hy bijster fel en uytter maten gram.
Noch is het niet genoegh, want Jacob heeft gekregen:
Sijns vaders hooghste gunst, sijns vaders eersten segen,
En schoon of Esau klaeght en kant\'er tegen aen,
De vader stelt het vast al wat\'er is gedaen.
Hier op stijght Edoms gal, en stelt hem om te wreken,
Hy wil sijn broeder selfs den kop aen stucken breken,
Rebecca wort ontrust, en krijght een bangen geest,
Vermits haer droeve ziel voor haren Jacob vreest.
Sy weet door wat bedrogh het stuck is aen-gedreven,
En dat haer al het quaet zal worden toe-geschreven,
Als vintster van den list en van het gansch beleyt,
Waer door den outsten soon de segen is ontseyt.
Sy denckt, indien het valt, dat Jacob, doot geslagen,
Den Esau ballingh maeckt voor al sijn leven dagen,
Dat haer dan, by gevolgh het droevigh ongeval,
Vermaeck en herten-lust geheel benemen sal.
Sy dan, om met beleyt het onheyl af te wenden,
Gaet haren jongen soonna\'t veerijck Ilaran senden;
Die geeft hem op de reys, en komt ten lesten daer,
En mist sijn ouders huys geheele twintigh jaer.
Maer Edom, die een troost moest aen sijn ouders wesen,
En door een soeten aert haer bitter leet genesen,
Brenght echter niet in huys als druck en ongemack,
Soo dat hy overal de soete ruste brack.
De vrouwen, die hy trout, dat zijn Hetijtsche wijven,
Genegen uytter aert tot morren, twisten, kijven,
Niet in des Ileeren vrees, niet in de tucht gevoet,
En daerora even-staegh vol twist en over-moet.
Ach! hoe kan eenigh mensch op goede dagen wachten ?
Hoe kan hy na vermaeck, geluck of vrede trachten ?
Siet Isack, die van God een vollen segen heeft,
Siet, hoe die goede ziel in stage pramen leeft.
Eylaes! hy wort beswaert met hondert droeve slagen,
Die hy van alle kant geduerigh heeft te dragen;
Wel aen dan, altemael die hier op aerden zijt,
Verwacht hier anders niet als staêgh een nieuwen strijt.
Soo haest de jongelingh in Ilaran is gekomen,
Zijn hem door nieuwe sorgh de sinnen ingenomen:
\'t Is liefde dat hem quclt, \'t is Rachel die hy mint,
Soo dat hy stage snrgli in sijn gedachten vint.
33
-ocr page 520-
PROJBi-STJEKN VAN DKN TRO\'U-KINGK
514
ny neyght hem so.ven-ninel, eer hy hem qnarn gena&en,
Op dat liy sijn gemoet mocht saclit en gunstigli maken;
De vrouwen van gelijck, de kinders boven dien,
Die komen al-te mael aen Edom hulde bien.
God heeft sijn vinnigh hert hier over soo bewogen,
Dat hy flucks Israël is om den hals gevlogen,
Dat hy sijn broeders mont in vrientschap heeft gekust,
En soo is even doen sijn gramschap uyt-geblust.
Het weder is gekalmt, daer komen stille dagen,
Maer, na een korten tijt, al weder harde vlagen,
Al weder enckel storm, en niet als stuere lucht,
Men hoort in Jacobs huys al weder nieu gesucht.
Soo haest de man genaeckt aen Salems vette weyen,
Sijn dochter wert belust om haer te gaen verraeyen,
En om te mogen sien de wijse van het lant,
En wat men voor een volck daer in de vlecken vant.
Sy gaet eerst door het velt met hare raaeghden treden,
Sy gaet oock naderhant tot in de vaste steden,
Sy siet en wort gesien. De Sone van den Vorst,
Die treckt uyt haer gesicht een heetcn minne-dorst.
Hy siet haer soet gelaet en haer gebloosde wangen,
Hy siet haer teere jeught en hare frissche gangen,
En uyt dit al te-raael onstaet een snelle vlam,
Die rlucx hem door het oogh tot in het herte qnam.
Daer valt de jongelingh in drnck, in sware klachten,
In vreemde dweeperij, in veelderley gedachten:
„Ach (seyt hy) \'t is voorwaer een droevigh ongemack,
Dat mijn ellendigh hert in liefde dus ontstack.
Dit is een selsaem volck gewent tot vreemde seden,
Hy wie dat ons bedrijf doch niet en wert geleden;
Soo ick den Vader spreeck, en dese maeght versoeck,
Mijn reden sal hem sijn gelijck een boose vloeck.
Haer Godsdienst is gestrengh en wil ons geensins lijden,
Want al wie mannen sijn, die moeten haer besnijden.
En sonder dit geheym, en buyten dese pijn,
En kan geen Sichemijt oyt Jacobs swagersijn.
Maer waerom dus benaut ? en waerom sal ick suchten ?
Sy, die mijn herte stal, en kan my niet ontvluchten,
Sy is in ons gewelt, en in mijn eygen stadt,
En waerom desen roof niet happigh op-gevat ?
Waerom soo goeden kans niet heden waer-genomen ?
Het wilt-braet, dat ick jaegh, dat is my t\'huys gekomen,
Wel aen dan, treurigh hert! gaet, stelt uw saken vast,
Al wat uyt liefde komt en is geen over-last.
Als ick haer maeghde-blom sal hebben wech-gedragen,
Dan isset tijts genoegh te spreken met de magen,
Of met den vader selfs. De gront is dan geleyt,
Noyt heeft beslapen maeght een vryer af-geseyt."
Hy, stracx na dit gespreek, doet op haer gangen letten,
Doet loeren achter haer, en spant sijn loose netten,
En als hy door sijn volck den aeuslagh heeft bereyt,
Soo komt hy tot het werek dat hem in \'t herte leyt.
Dy gaet hem by de maaght en haer geselschap voegen,
Hy brenght een praetjen in, daerom de vrijsters loegen,
Hy leytse gints en wcér, hy wijstse dit en dat,
Het schoonste van het hof, het beste van de stadt.
Sy is een jonge spruyt en kent geen hoofsche grepen,
Van sinnen kloeck genoegh, maer niet te veel geslepen,
Haer maeghden van gelijck sijn duyven sonder gal,
Soo datse niet en sien het droevigh ongeval:
Soo datse niet en sien wat dat de linckers brouwen,
Noch wat te vreesen staet voor alle jonge vrouwen;
Sy gapen in het hof al watter is te sien,
Maer nemen geensins acht op datter kan geschiên.
En t\'wijl het vreemt beslagh haer groote dingen schenen,
Is Dina van de sael als in de lucht verdwenen,
Sy wort aen haer gevolgh ontfutselt in het hof,
Haer maeghden sijnder by, en niemant weet\'er of:
Want, eerïiem wort gcgnnt met haer te mogen paren,
Soo moest hy onder-staen een dienst van seven jaren,
Sietdaer een stagen last, die hem den alaep verjaeght:
Hy dient het jonge vee, hy dient een jonge maeght.
Hy moet verdrietigh leet, en alle stuere vlagen,
Hy moet öf sonne-schijn 6f koude winden dragen,
Hy moet sijn dienst begaen oock midden in der nacht,
Geduerigh in de weer, geduerigh op de wacht.
Maer schoon hy seven jaer de schapen heeft gedreven,
Sijn loon noch even-wel en wort hem niet gegeven,
Want Lea, die hy noyt ten echt en had versocht,
Is hem den eersten nacht voor Rachel toe-gebrocht.
Daer gaet hy Laban aen, en roept te zijn bedrogen,
En hem door slim beleyt sijn loon te zijn ontogen,
Maer daer en is geen raet, wat hy daer tegen doet,
Als dat hy op een nien om Rachel dienen moet.
Maer als de seven jaer sijn weder over-streken,
Moet hy sich wederom in nieuwe moeyte steken,
Want na twee seven jaer en heeft hy anders niet,
Als vrouwen sonder goet, en enckel huys-verdriet.
Veel die ten echte gaen bekomen rijeke gaven,
In geit en machtigh vee, in lant en rappe slaven;
Maer hem en gaetet niet, gelijck het elders plagh,
Hy moet een slave zijn, oock eer hy paren magh.
Hy moet dan wederom een nieuwen dienst beginnen,
Om vee en ander haef voor hem te mogen winnen;
Daer tijt hy in het werek met onvermoeyde vlijt,
Soo dat hy sich in al I\'s met volle leden qnyt.
Maer als des Ileeren gunst qnam over hem te sijgen,
En dat hy grooter vee voor hem begon te krijgen,
Soo rijster metter daet verschil en grooten strijt,
De man wort scheef besien en over al benijt.
Daer is geen ander raet, hy gaet op middels peysen,
Om na sijn vaders huys en uyt het lant te reysen,
Dat stelt hy in het werek; maer siet, van stonden aen
Soo komt hem Laban selfs in haesten na-gegaen.
Hy komt hem na-gevolght, met gramschap aen gesteken,
Het schijnt hy wil sijn leet aen Jacob komen wreken,
En haddeGodes hant sijn voorstel niet belet,
Het sweert (gelijck het scheen) dat was op hem gewet.
Soo haest als dit gevaer is van hem wech-genomen,
Is hem van stonden aen een ander over-komen,
Hy wort, men weet niet hoe, daer op het velt gewaer,
Een man, een deftigh Vorst, een grooten worstelaer.
Die heeft met hem gekampt, hy tegen hem gestreden
Met tranen, met geschrcy, met suchten, met gebeden.
Hy doet in dit gevecht al wat hy immer kan,
Soo dat hy met verlies ten lesten over-wan.
Maer onder dit gevaer komt Edom aen-getogen,
Met knechten, raet geweer, met alle sijn vermogen,
Men siet vier-hondert man sich toonen op het velt,
Dat Jacob wederom in nieuwe prangen stelt.
Sijn vrees is dat het volck komt veerdigh aen-gestreken,
Om Esaus ouden wrock op hem te mogen wreken,
Om \'t vee en sijn gevolgh te drijven op de loop,
En al wat hy besat te storten over hoop.
Hy geeft hem tot den Heer, als met geheele krachten,
Hy opent sijn gemoet en offert sijn gedachten,
Hy bidt, dat hy den angst van soo een droeven slagh
In Gode wederstaen en overwinnen magh.
Daer op tijt hy te werek, en laet verscheyde gaven
By beurten henen gaen, en voor den leger draven
Met ruymte tusschen bey, en seyt de knechten aen
Wat dienstigh is geseyt, en nut te zijn gedaen.
Hy deylt sijn ganschen hoop in twee verscheyde scharen,
Op dat hem minder quaet soo raochte weder-varen,
En dat (indien hel viel dat E*an qualiek won)
Ten minste eenigh deel het sweert ontvluchten sou.
-ocr page 521-
KKKSTKFiICK
HOUWELICK.
515
I De Vorst wert e/en seifs van Levi doodt geslagen,
En Sichem nevens hem moet oock de straffe dragen
Van sijn ontijdigh vyer, en ongetoomde lust;
Daer leyt de gansche stadt te samen uyt-geblust.
De vrouwen onder dies, de vrijsters worden slaven,
En moeten, als een roof, ontrent den leger draven,
Daer komt het grilligh heyr getogen uyt de stadt,
Verrijckt door machtigh vee, en met een grooten schat.
Als Jacob dit verstout, hoe is de man verslagen!
Hoe voelt hy sijnen geest door al de leden jagen!
Hy gingh op Levi aen, hy strafte Symeon,
Soo dettigh als hy mocht, soo hevigh als hy kon:
„Hoe dus! seyt Israël, uw Suster is te schande,
En wy, door uw bedrijf, als grouwels in den lande!
Wy, maer een weynigh volex en in een vreemt gewest,
Sijn,door uw stout bedrijf, soohatigh als de pest.
Is \'t niet een selsaem werek ? mijn dochter is geschonden,
En die haer eeren sou en wort niet meer gevonden!
Ach! Sichem is vermoort door uw onwijse daet,
Mijn ziele kome niet in uw verwoeden raet!"
Dit heeft maer kleyn gewicht ontrent de jonge lieden,
Sy roepen overluyt: „het moeste soo geschieden,
Een boef, een onverlaet, een schender van een maeght,
En is niet anders weert, als dus te sijn geplaeght."
Wat sal de vader doen ? eylaes! sijn droeve klachten
En baren anders niet als swarc nagedachten;
Hetonheyl dat hem druckt is uyttcr-maten groot,
üe vrijster is geschent, en Sichem is gedoot!
Maer God komt onder dies aen Jacob openbaren,
Dat hy vertrecken moet en Snchot laten varen,
Dat nieniiint eenigh leet sal werden aen-gedaen,
Maer dat hy metter woon nacr Bethel heeft te gaen.
Daer breeckt hy weder op, en treckt in vreemde palen,
Doch niemant daerontrent en komt hem achter halen,
En komt hem hinder doen, want Godes eygen hant
Is hem een vaste scherm, een breydel aen het lant.
Doch t\'wijl dat Israël nu hier en ginder reysde,
En op dit hart geval soo swacr niet meer en peysde,
Soo treft hem wederom een felle donder-slagh,
Die hy niet over-gaen, en niet versetten magh:
Sijn Kachel was bevrucht, en binnen korte dagen,
Soo hadt het swanger wijf ter voller tijt gedragen.
Dies viel sy op de reys in angst, in barens noot,
Maer even met de vrucht soo quam de bleecke doot;
En schoon het vroed-wijf riep: „Laet alle droef heyt varen,
Ghy snit, tot uwen troost, een jongen sonc baren;"
Sy is des niet verheught, maer geeft een diepen sucht,
En blies haer leven uyt, gelijck een dunne lucht.
Daer siet de droeve man sijn lief geselschap sterven,
En moet, door haer verscheyd, sijn troost en vreugde derven;
Hy siet dat aerdigh heelt, by hem soo langh bemint,
Hy siet dat edel pant verwisselt voor een kint;
Hy moet sijn herten-liut daer op den wege laten,
Hy recht een graf gebou te midden opter straten,
Sijn geest is in de praera, en al sijn bloet verschiet,
Als hy ontrent den wegh het droevigh teeken siet.
Maer schoon noch al het huys met droef heyt is bevangen,
En dat de tranen selfs hun rollen op de wangen,
En vallen in het stof; siet, ltnben niet-te-min
Die kreegh oock even doen een onbedachten sin.
Hy gaet uyt geylen brant, en tegens alle wetten,
Hy gaet uyt dertel bloet sijns Vaders koets besmetten,
Ach! Bilha wert gebruyekt tot sijn onguere lnst,
Soo dat sijns vaders heelt in haer wert uyt-geblust.
Al is het drucx genoegh dat Bilha was bedorven,
Noch quam er nien verdriet, want Isack is gestorven;
Hy steunsel van het huys begeeft hem op de reys,
En snelt hem nacr hot graf, den wegh van alle vleya.
Sy ïr nis in oen droom in haosten wegh gnomen,
En niètnaut denckt\'er eens wat haer sal overkomen,
Een ydcr staat bedwelmt, en wonder slecht en siet;
Die \'t hof niet recht en kent, en kent sijn rancken niet.
Ten lesten komt de maeght met Sichem aengestreken,
En schijnt haer eygen selfs geheel te sijn ontleken,
Men siet een pleckigh root om haren mont gesaeyt,
En, ick en weet niet hoe, haer oogen om gedraeyt.
Haer kleet, te voren net, heeft ongewone vouwen,
En sy ia vreemt gestelt ontrent haer moyen bouwen,
Haer timpen sijn verslonst, haerkrage ncer-gedruckt,
En. tot een kort besluyt, haer bloemtje was gepluckt.
Ach, wat een groot verlies! ontrent haer gansche wesen
Is, ick en weet niet wat voor onlust in te lesen;
Maer Sichem even wel die houtse byder-hant,
En biet haer even-staegh een aerdigh minne-pant,
Vertroost haer, spreekt haer aen, en wilse vorder leyden,
En liet oock even daer een fruyt-gerecht bereyden,
Hy biet haer suyeker-werek en dingen na de kunst,
Om soo door soet gevley te winnen hare gunst.
Sy, met een treurigh oogh, siet op haer jonge maeghden,
Die eenigh slecht bescheet van al den handel vraeghden;
Sy antwoort metter daet, schoon datse niet en spreeekt,
Vermits een droevigh nat uyt haer gesiehte leeckt.
De sneêghste van den hoop heeft doen eerst nytgevonden,
En watter is geschiet, en hoe de saken stonden ;
Die wijekt ter zijden af en geeft haer uyt de stadt,
En seyt het Jacob aen wat sy vernomen hadt;
Verhaelt den over-last die Sichem heeft bedreven,
En waer de droeve maeght ten lesten is gebleven,
En hoe de jonge Vorst van haer niet af en liet,
In \'t korte watter schuylt, en watter is geschiet.
De vader kreegh een schrick door al sijn gansche leden,
Het schijnt dat hem de ziel aen stneken wert gesneden,
Maer t\'wijl hy met verdriet sich op het stuck bepeyst,
Komt Ilemor nyt de stadt in haesten af-gereyst;
Die gaet daer Jacob aen met wonder soete reden,
En bidt dat hy de maeght aen Sichem wil besteden,
Aen Sichem sijnen soon, vermits tot aen de ziel
Hem Dina stout geprent, hem Dina wel beviel.
Israël is beducht sijn gront hier op te seggen,
Maer wil voor al het stuck wat naerder overleggen;
Sijn sonc-n onder dies die komen uyt het velt,
Aan wien hy met verdriet het stuck voor oogen stelt.
De mannen sijn gestoort om dit oneerlick mallen,
En wouden even stracx den Hcmor over-vallen,
Maer kroppen even-wel haer gramme tochten in,
En spreken tot den Vorst als met een koelen sin:
„Wy sijn des Ileeren erf, en sijn daerom besneden,
Wy dragen sijn verbant in onse manne-leden,
En isser eenigh volck dat n.ier ons vrientschap helt,
Het moet benevenR ons dus even sijn gestelt.
Indien sich uwe stadt hier nac rou willen voegen,
Wy sullen uwen soon ten besten vergenoegen,
Maer soo ghy desen raet niet dienstigh vinden kont,
Soo wacht van onse stam noyt wettig!\' trou-verbont."
Soo haest dit Sichem hoort, hy schijnt te sijn genesen,
En Hemor gaet het volck van stonden aen belesen,
Hy seyt al wat hy meynt hier dienstigh toe te sijn,
En stracx soo is de stadt gewilligh tot de pijn.
Maer eer de derde son komt over hen geresen,
En datter niet een mensch noch recht en is genesen,
Twee broeders van de maeght die maken hen gereet,
Om wraeck te mogen doen van haer verdrietigh leet.
Sy, leyders van den tocht, sijn veerdigh aen gevallen,
En planten metter daet haer vaendels op de wallen;
Daer gaet het moorden aen, soo dat het manne-bloet,
Komt vlieten over stract, gelijck een sm-ile vloet.
-ocr page 522-
PROfiF-STKJBN VAN DEN THÜÜ-UINGtf.
ut
Doch eer de leste snick sijn leden heeft bewogen\',
Soo is hy door den geest als buyten hem getogen,
Een ziel die uyt het vleesch nu veerdigh is te gaen
Trcckt dickmael, eerse reyst, een hemels wcsen aen.
Hy spreeckt van diep geheym, van wonder hooge saken,
Daer geen onheiligh breyn oyt toe en kan genaken;
Hy spreeckt van yder soon, en sijn geheele stam,
Als of hy uyt den raet van God den Schepper quam.
Hy seyt met vollen mont, wat yder sal geschieden,
En wie dat onder hen ten lesten sal gebieden,
En wie te sijner tijt sal brengen aen den dagh,
Dat in den hemel selfs als noch versegelt lagh.
Hy seyt dat voor gewis de Schilo staet te komen,
Als Juda sijnen staf sal werden af genomen,
Dit stelt hy wonder vast, en heeft in sijn gemoet
Te midden in den dood, den Levens-Vorst gegroet.
Als Jacob was gerust, en dat sijn koude wangen
Verschiepen hare verw, als van de doot bevangen,
Siet, Joseph die ontrent sijn ouden Vader stont,
Die viel hem om den hals en kust hein aen den mont,
En storter tranen op. Daer rijst een droevigh klagen,
En duert met staegen rou tot thienmael scven dagen;
Het lichaem wert gesalft, en in het graf gebracht,
Daer Lea was geleyt, en haren Schepper wacht.
Dit was sijn laetste wil. Het is van oude tijden,
Dat als getroude mans of vrouwen overlijden,
Men dan het echte paer gaet leggen nevens een:
Gemeenschap in het bed, gemeenschap in het been.
De sonen onder dies, die Jacob heeft verworven,
iSijn niet alleen bedroeft, verruits hy was gestorven,
Maer yder is beducht, dat Joseph nu ter tijt,
Sal halen aen den dagh sijn langh-geleden spijt,
Dat Joseph haer gewelt, haer list, en snoode streken,
Van \'s vaders macht bevrijt, aen hen sal komen wreken ;
Maer neen, de stille ziel, en haddet noyt gedacht,
Sijn leet is over-langh begraven in der nacht.
Hy spreeckt sijn broeders aen, hy troost haar droeve sinnen,
Hy toont dat hy sijn hert heeft leeren over-winnen,
Hy toont dat sijn gemoet besit een reynen geest:
Geen meusch en vrees\' een mensch, die God van herten
Sijn woort dat is een wet: en al sijn gansche dagen (vreest.
En weet noyt eeuigh mensch van sijn bedrijf te klagen,
Aen wraeck wort niet gedacht. Een yder is gerust,
En leeft sijn dagen afin enckel herten-lust.
Maer nae, te sijner tijt, de koningh is gestorven,
Van wien dat Israël sijn voorrecht hadt verworven,
En dat oock Joseph selfs uyt vleesch en werelt scheyt,
Doen werden al het volck veel lasten op-geleyt.
De weldaet, die het rijck door Joseph had genoten,
Is ieder een ontgacn en uyt de sin geschoten,
Is in een korten stont begraven in der nacht,
En om soo grooten Vorst en wert niet meer gedacht.
De gunst, waer by het volck aen iemant is verbonden,
Verdwijnt, men weet niet hoe, en al in korte stonden;
En daer en is geen dingh dat soo in haesten sterft,
Als weldaet die een Staet van eenigh mensch verwerft.
Soo haest als Abrams saet scer aen begon te wassen,
Soo vint den koningh goet op hen te laten passen,
Ilyschickthun dringers toe, die met een harden dwangh
Haer drijven tot het werek, geheele dagen langh.
Sy moeten herden steen en roode tichels backen,
Met sweet, en stage pijn, met duysent ongemacken;
En soo haer vol getal niet op en is gemaeckt,
\'t Is seker dat hun druck en harde straffe naeckt.
Maer hoe dat Israël wert felder aengedrongen,
En tot den harden dienst door enckel kracht gedwongen,
Hoe dat het vrnchtb.ier volck maer des te beter groeyt,
Gelijck een jeughdigh kruit, wanneer liet wort gesnoeyt.
Watindrnek dese slagh aen Jacob heeft gegeven,
Ia door mijn swacke pen niet om te zijn beschreven,
Want siet, de goede man die is op eenen tijt,
Drie van sijn huysgesin en beste vrienden quijt!
En noch soo is den ron al dieper in gekomen,
Want Juda sijn, eylaes! twee sonen af-genomen,
En t\'wijl hy droevigh sit, of aen den grave treurt,
Wort hem noch sijn gemael als van het lijf gescheurt.
En echter na de rou gaen hem de sinnen mallen,
En sijn, na dit verdriet, in vuyle lust gevallen,
Want t\'wijl hy soo het scheen, sich tot een hoere went,
Ontdeckt hem meerder quaet: ach, Thamar is geschent!
Ach ! Thamar is bevrucht, die wil men laten branden,
Daer komt het onheyl uyt, en al tot sijner schanden.
O vreemt, o diep geheym, o selsaem wonder-werek I
Waer valt, o lieve God! het saet van uwe keick ?
Hoe moet aen alle kant de goede Jacob lijden!
Hoe moet hy in den geest, en met den vleesche strijden!
Ach! schier al wat de man hier op der aerden siet,
Is als een staegh gevolgh, een keten van verdriet.
Dan \'t leet valt niet alleen ontrent sijn outste sonen,
Maer op de jonghste selfs die by den vader wonen,
Ach! Joseph, sijn vermaeck, die wert eylaes, verkocht,
En Jacob even doen een bloedigh kleet gebrocht:
Een kleet dat Joseph drocgh, ten eynd hy mochte weten,
Dat van een grousaera beest de jongman is verbeten; (man,
Daer treurt, en klaeght, en kermt, daer weent de goede
Als die geen vrengh<lc meer, geen troost ontfangen kan.
Siet, wat een diepe kolek is in der menschen saken :
Wy staen in raenigh dingh onseker wat te maken,
Wy treuren menighmael, of sijn geheel beschroomt,
Om yet dat niet en is, of noch ten besten koomt.
O, soete Tortel-Duyf! laet uwen Schepper wereken,
Gy sult te rechter tijt sijn wit en eynde mereken,
Ghy sult, öf in den druck öf naer een korte pijn,
Vol troost en herten-lust, vol heyl en vreughde sijn.
\'t Is Jacob soo gebuert, die hadde lange dagen
Gesucht in sijn gemoet en bitter lect gedragen,
En dat vermits hy meent dat Joseph is gedoot,
En Joseph even-selfs die spijst hem in den noot.
Die is tot grooter eer en hoogen staet verheven,
Doeh moesteen lange wijl in angst en schande leven,
Hy dient eerst als een slaef, en dat met alle vlijt,
Hy leet gelijck een boef, en vry geen korten tijt.
Want als het dertel wijf hem niet en kon bewegen,
Om tegen alle recht unkuysche lust te plegen,
Soo wiert hy als een guyt gevangen wegh-geleyt,
Maer God heeft uyt de smaet hem eere toe bereyt.
Dies als een hovelingh den koningh quam te seggen,
Dat Joseph middel wist om droomen uyt te leggen,
Soo is de Jongelingh ten lesten vry geraeckt,
En door het gansche rijck een machtigh vorst geraaeckt.
Maer Jacob onder dies, door hongers-noot gedreven,
En kan in sijn gewest niet langer blijven leven,
Sent naer ./Egypten toe, en krijght daer weder broot,
Maer lijdt als wederom een onverwachten stoot.
Voor \'t graen, dat hy bekomt, blijft hem een soon gevangen,
Dat brenght van nieuwen aen hem tranen op de wangen,
Maer dat hem meest verdriet, en doet de grootste pijn,
Is dat hy wagen moet den lieven Benjamijn,
Sijn8 Kachels leste pant. Maer siet, ten alderlesten
Verandert dit verdriet, en vry ten alderbesten;
Hy siet dat Joseph leeft, hy siet\'et met vermaeck,
En \'t is aen sijn gemoet een onverwachte saeck,
Een noyt gedachte vreught; het doet hem weder leven,
Dat Godt soo weerden pant hem weder heeft gegeven,
Een pant dat hy tot troor.t ten lesten toe gebrnyekt,
Want Joseph is de man die hem sijn oogen luyckt.
-ocr page 523-
ÜEK8TELICK HOUWËLICK.
517
De Prins dan, ora liet volck den aen-was te beletten,
Gaet in sijn wreet geraoet, en maeckt gestrenge wetten,
Hy wil dat over al het mannelick geslacht
Oock van den eersten dagh sal weiden om-gebracht:
Hy wil dat over al te midden in liet baren,
Al wat een man gelijckt sal in het duyster varen,
En dat een aerdigh kint sal werden uyt-geblust,
Oock oer het even selfs de moeder heeft gekust.
Soo haest het wreet bevel is uyt het hof gekomen,
Soo is gansch Israël met droefheyt ingenomen,
Een ieder heeft een schriek van soo een fel gebod,
En Bucht in siju geraoet, eu vlucht tot sijnen God.
Hy die het al door-siet, die alles kan bemereken,
De Vader sijues volcks en hoeder sijner kereken,
Siet van den hemel al\' wat Israël geschiet,
En sent een deftigh man, een troost in haer verdriet:
God heeft in desen noot hun Moses toe-gesonden;
Maer siet, dien eygen tijt al weder nieuwe vonden!
Hy met sijn eygen volck vervalt in hoogh geschil,
Dewijl geen mensch en vat des Heeren rechten wil.
Juvst soo wanneer de son komt op der aerden schijnen,
En gaet dan menighmael al weder eens verdwijnen,
Vermits een swarte wolek op hare siralen drijft,
Soo datsc sonder glans en in hetduyster blijft,
Soo gaet\'et Israël. De man gingh henen dwalen,
En schuylt een langen tijt in onbekende palen,
Tot God hem wederom als van den slaep verweckt,
En met sijn eygen hant tot in ..Egypten treckt.
Daer komt hy wederom, en Aron daer beneven,
Die hem tot sijn behulp als taelmais is gegeven;
Maer schoon hy machtigh is, en groote saken doet,
Noch blijft des Heeren volck in druck eu tegeuspoet:
Want schoon jEgypten-lant lijt hondert vreemde plagen,
Ach ! Jacob even selfs die heeft er in te dragen;
Want als de wreede Vorst des Heeren straffe voelt,
Soo is \'t dat hy aen hem sijn gramme sinncn koelt.
Hy laet in meerder ernst op hare saken mereken,
Hy drijftse fclder aen, en doetse langer wereken,
Hy plaeghtse dagh aen dagh met soo een vinnigh hert,
Dat schier al wat\'cr is siju leven moede wert.
Maer als de gausche schacr nu mcynt verlost te wcsen,
Doen is\'er boven al een swaren druck geresen ;
Want 1\'haro treckt hen na met al sijn gansche macht,
Soo dat, eylaes! het volck als in den anglist versmacht:
Van voren is de zee, op bcyde zijden bergen,
Van achter komt een heir hem slagh en oorlogh vergen,
En dreight het gansche rot als met een wisse doot,
Daer is gansch Israël als in den lesten noot.
Maer God, die sijnen troost veel dan eerst plagh te geven,
Als alle meiischen hulp schijnt wegh te siju gedreven,
Bestraft het woeste meyr, en siet, het water scheurt!
De vrcught komt menighmaal wanneer een yder treurt.
Het leger vont behulp, te midden in de baren,
Die nu aen Israël gelijck als mueren waren;
Maer als hen Pharo volght tot in het holste diep,
Doen sagh hy dat de zee sijn paerden over-liep,
Sijn wagens henen dreef. De frissche ruyters soncken,
En oock de koninck selfs is in der haest verdroucken.
Daer leyt de groote macht geslingert aen de strant,
Door anders geen behulp als Godes rechterhant.
Daer juycht des Heeren volck, met groote vreught bevangen,
Daer hoort men anders niet als spel en lof-gesangen,
Daer singht de jonckheyt na het liedt van Mirriam,
Dat uyt een danckbaer hert tot in den hemel klam.
Maer schier en is het heyr niet uytter see gekomen,
Men heeft van stonden aen geen water meer vernomen,
Men vint geen klare beeck, geen aengenamen dranck,
Men vint nau eenigh vocht, geheele dagen lanck.
Of, schoon men water kreegh ontrent de suere beken,
Die nvt de wrangen gront van Mara komen leken,
Soo heeft\'et doch een smaeck gelijk als enckel gal;
Siet daer al wederom een droevigh ongeval.
Maer God die Jacob proeft, en niet en wil bederven,
Die laet het treurigh volck al weder troost verwerven;
De goede Moyses helpt, en maeckt een soeten stroom,
Alleen maer door behulp van eenen soeten boom;
En dit is nau geschiet, sy komen Moyses tergen,
Sy komen van den man een vette tafel vergen:
„iEgypten, seyt het volck, dat was een vruchtbaer lant,
Daer in men visch en vleesch en alle lusten vant;
jEgypten, schoon prieel, vol alderhande vruchten,
Wat gingli ons dwasen aen, van u te willen vluchten!
Ghy sijt een lustigh hof, en vette klaver-wey;
Maer siet in dit gewest en is maer enckel hey,
En niet als dorren halm. Ach, hadden wy gebleven
Daer wy in overvloet en vreughde mochten leven!
Het is voorwacr een dwaes die uyt sijn plaetse treet,
En kiest een ander lant eer hy een beter weet!"
Dus gaet het grilligh volck by wijlen gansche dagen,
Nu God om haer bejagh, dan haren leyder vragen.
Haer stemme wort verhoort, sy krijgen haren eysch,
De dau die geeft haer broot, den regen edel vleys:
Het man komt uyt de lucht, en over hun gesegen,
Tot in de bosschen selfs, en midden op de wegen;
Het wiltbraet komt hun t\'huis, en waar sich iemant set,
Daer vanght hy voor sijn deur de quackels sonder net.
Hier mocht een heyligh man, ten hemel opgetogen,
Gaen roepen tot deu Heer uyt alle sijn vermogen,
En seggen (nademael sijn hert ten vollen inerekt,
Hoe wonder Godes hant hier in geduerigh werekt):
„O God ! schoon ghy ons leyt door wonder dorre wegen,
Daer niet als enckel zant en klingen siju gelegen;
Al moeten wy met angst en ongewapent gaen,
Daer staegh een machtigh heyr ons dreight te sullen slaen;
Al komt de woeste zee ons swacke sinneu tergen,
En steygert overhoop gelijck de grootste bergen,
Al is \'t dat ons vergift en slangen-swadder quelt,
En dat ons door het vj-er het gansche Iichaem swelt;
Wy sullen even-wel, wy konnen niet bederven,
Nadien wy\'s hemels broot door uwe gunst verwerven.
O, geeft ons, lieve God! uw woort, dat edel man,
Tot ons sal eygen sijn het hemels Canaan!"
Maer, wat is van de mensch ? siet hoe de lieden woelen,
Sy konnen in het stof den hemel niet gevoelen.
Haer keel die is een wolf, haer lust een rechte vraet,
Sy krijgen ja de walgh van enckel honigh-raet,
Van enckel hemels-broot; des Heeren rijke gaven
En weten haren buyck, haer geesten niet te laven.
Dat vet .^gypten lant, die koren-rijeke gront,
Die speelt haer om het hert, en leyt haer in den mont;
Die doet hen even staegh, als met geheele krachten,
Haer wenden van den Heer, en op haer lusten achten.
Soo qualick wil liet vleesch hem voegen nae de bacn
Die God, het eeuwigh licht, ons hier gelast te gaen.
Siet, stracks al weder dorst, oock in het locker eten:
Sy hebben Godes heyl al wederom vergeten,
Eu noch terwijl het volck verwondert stont en keeck,
Siet, uyt een harde klip ontsprongh een gansche beeck.
Hoe Heft God Jacobs volck! haer ovens sijn de woleken,
De rotsen even-selis haer koele watcr-kolcken,
Haer kelders voor den dranck, ten dienste van \'t gemeen,
Daer quam een machtigh vocht gebortelt nyt den steen,
Geschoten uyt een rots, het schijnt dat harde keyen
De lieden hulde doen, en al het leger vleyen;
In voegen, dat het vee met vollen monde dronck,
Terwijl het suyver nat als uyt de moeder spronck.
-ocr page 524-
PROJSF-STKKN VAN DEN TttOU-ttlNüH.
518
Daer treuren over-luyt, daer wecneu alle mauueu,
Van hope nu berooft, en uyt het lant gebannen,
En stracx daer op soo volght èa pest én harde strijt,
En niet als staegh verderf, en niet als droeven tijt.
De stoute Korach muyt, en Dathan daer beneven,
Door haet, door swarteu nijt, door eersucht aengedreven,
Abiram komt\'er by, en dringht geweldigh aen,
Sy willen priesters sijn, en voor den Hecre staen.
Twee hondert vijftigh man, al luyden van vermogen,
Sijn tegen Godes erf geweldigh op-getogen;
Daer staet het gansche volck in wonder groot gevaer:
Maer \'t wort in korten stont des Heeren macht gewaer.
Het aertrijck doet hem op tot aen de diepste gronden,
En Korachs gansch gesin is in der haest verslonden,
Sijn huys leyt over-hoop, sijn tente neêr-gedruckt,
En hy wort in Ier haest in \'t duyster weghgeruckt.
Maer schoon of al het volck aeusiet de sware plagen,
Die Dathans grilligli rot gedwongen is te diagen,
\'t En wort noch even-wel niet buygh-saem in den geest,
Soo dat het even doen den Heere niet en vreest.
Het gaet op Moyses aen als met de gansche leden,
Het smaedt op syn beleyt met onbeschofte reden,
Het seyt met vollen mont, dat hy, uyt wrangen aert,
liet zaet van Abraham in geeneu deel en spaert.
God siet den handel aen met gramschap aen-gesteken,
En gaet door selseam vier sijn dienaers onrecht wreken;
Daer rees een heete gloet die op het leger quam,
En in een korten stont veel duysent menschen nam.
God seyt hem boven dat: Ontreckt u van de scharen,
lek wil aen desen hoop mijn krachten openbaren,
En plagen al het heyr met druck en ongeval,
Soo dat\'er niet een mensch hun overblijven sal.
Maer Aron, op den raet door Moses hem gegeven,
Heeft met een soeten reuck de plagen wegh-gedreven,
En God met een versoent. De kracht van haer gebedt
Die heeft het snel bederf en haestigh vyer belet.
Den brant is uyt-geblust. Daer komen blijde dagen;
Want Arad wort gevelt, en sijne macht geslagen,
Het vruchtbaer Canaiin, dat in het Zuyden lagh,
Is in der haest veiheert, en schier met éénen slagh.
Daer treckt het leger op, maer t\'wijl de lieden reysen,
En op haer eersten staet en op itëgypten peysen,
Beginnen nieu geklagh en reden sonder slot,
Sy grollen op een nieu, en morren tegen God:
„Siet, wat een vreemt gewoel, en wat een selsaem leven!
Wy doen schier anders niet als gins en weder sweven,
Wy dolen even-staegh, al sijn wy bijster swack,
Wy spillen onse jeught, in druck en ongemack.
Siet, wat een slappe kost wy op den tocht gebruyeken!
Wat kan een quackel sijn voor onse grage buyeken!
Wat geeft men aen het volck het labbe-soete man,
Dat ons geen rechte kracht of herte geven kan!
O, die eens wederom ^Egypten mocht betreden,
Om daer van edel graen eens broot te mogen kneden!
Dat heeft eerst kruymen in, en pit, en rechte keest,
En kan in volle maet verquicken onsen geest.
Het was een groot vermaeck aen onse jonge gasten,
Doen sy eens in het vet tot aen de kneuckels tasten,
En hadden vollen lust van schaep- en ossen vleys,
En gaven even staegh den buyck haer vollen eysch.
Waer is die goede tijt en alle vreught gevaren ?
O dat wy noch een reys soo wel geseten waren!
Wel op dan, Abrams zaet! waer toe hier langh gedraelt ?
\'t Is beter eens gekeert als even staegh gedwaelt."
God hoort den noitschen vrock, en sent haer heete slangen,
Die met een dichten krol haer om de leden hangen,
Die Bchieten haer vergif\'tot aeu het innigh bloet,
Soo dat in korten stout de ziele ruymen moet;
Maer schoon of Godes kaut soo veel beroemde daden,
Vol krachten, hoogh beleyt, vol gunste, vol genaden,
Aen Jacob had getoont; cylacs! het grilügh rot
Dat maeckt een gulden kalf\', en noerat\'et haren God!
Waer heen elleudigh volck ? waer sijt gliy doch geweken ?
Van waer soo quaden slagh en soo verkeerde streken ?
Waer is doch nu ter tijt, waer is des Meeren kerck ?
Ghy laet den waren God, en viert uw handen-werck!
Daer komt de groote man van boven na beneden,
Daer komt hy van den bergh tot aen den leger treden,
Hy brenght de tafels met, als zegels van liet bont,
Die aan zijn lieftal volck de Schepper heeft gejont.
Hy siet de losse jeught daer in het groene danssen,
Hy siet het gulden kalf geciert met rose-kranssen,
Hy goyt de tafels wegh, eer hy die vorder droegh,
Vermits een yver-vier hem in den boesem sloegh.
Daer leyt het wonder stuck, daer leyt\'et heen gedreven,
Daer God met eygen hant sijn Wet heeft in geschreven;
Daer wort oock Aron selfs ten hardsten over-haelt,
Vermits hy met den hoop van God is af-gedwaelt.
Daer laet hy stracx het kalf tot stof en assche branden,
En \'t wort tot menschendranck, en al tot haerder schanden,
Als of hy seggen wou: dat ghy noemt uwen God,
Wort hier tot enckel dreck, en dat tot uwen spot!
Noch is\'et niet genoegh: drie duysent kloecke mannen,
Die worden aengetast, en door het swaert verbannen,
Geslingert over-hoop. Siet, wat een droevigh werck,
Siet, in hoe grooten druck vervalt de gansche kerck!
Noch laet de goede God sich wederom genaken,
En laet een nieu verbont en nieuwe tafels maken;
Hy troost het droevigh volck, en neemt het weder aen,
En stelt door Moyses vast hen by te sullen staen;
Te drijven uyt het lant de raeuwe Jebusijters,
Te jagen uyt haer erfde snoode Cananijters,
En menigh ander volck, mits dat sijn reyne Wet
Hun sy een stage peyl, en blijve vast geset.
De tijt doet haren gangh, de rappe jonge lieden
Die gaen in grooten ernst de vette kust bespieden,
En keeren weder t\'huys, en weten tot den gront
Hoe dat het binnen \'s lants, en op de grensen stont.
Sy brengen aen het volck soo gulle wijngaert-vruchten,
Dat onder haren last oock jonge mannen suchten,
De kloeckste van het heyr sijn besich met hun tween
Met éénen druyven-tack, met éénen tros alleen.
Sy brengen vijgen met en appels van granaten,
Maer al dat aerdigh fruyt en mocht hun geensins baten,
Het gansche leger muyt, en \'t heyr is op den loop,
Om wie hen tegen is te storten overhoop.
Sy schricken voor het lant en al de vaste steden,
Sy vreesen voor het volck en hare grove leden,
En daer en komt niet eens, in haer verdraeyt gepeys,
Wat God al heeft gedaen op soo een lange reys.
En schoon of Caleb riep: „De steden sijn te winnen,
Laet ons maer slechts het werck in Godes naem beginnen!"
Daer is geen lust eylaes! daer is geen seggen aen,
Men vint geen handen meer genegen om te sla en.
Men leydt hen na de doodt, gelijck de lieden meenen,
Sy vallen Caleb aen, en goyen harde steenen;
De goede Josua en wert oock niet gespaert,
Maer is in dit gevaer door Godes hant bewaert.
Stracx wort\'er op het heyr een vonnis uyt-gesproken,
Dat haren overmoet ten vollen heeft gebroken :
Wie meer als twintigh jaer van sijne dagen telt,
Die sal tot enckel mis verteeren op het velt;
Die sal, dit was de vloeck, hier aen der heyden sterven,
En nu of nimmermeer den vetten gront verwerven;
De sonc Nun alleen, en Caleb boven dien,
Is by God toe-gestaeu het lant te mogen sien.
-ocr page 525-
UEKSTEL1CK HOUWELICK.
51<J
Hier komt een herders kiut getreden aen der heyden,
En gaet met bly gemoet sijn teere schapen weyden,
En t\'wijl het uyt de borst een aerdigh deuntjen singht,
Soo voelt het dat een slangh hem om de leden springht.
Daer is een jeughdigh paer in stille vreught geseten,
En, eer het iemant weet, soo wort\'er een gebeten.
Daer set een jonge maeght haer in het jeughdigh kruyt,
En waerse bloemen soeckt daer komt een adder uyt.
De vrijsters sijn gequetst, de vrouwen krijgen wonden
Of in haer sachte borst of aen haer teere monden,
En menigh wacker man ontfanght een felle beet,
Terwijl hy light en slaept of aen sijn tafel eet.
Daer hoort men droef gekerm door al het leger rijsen,
Een ieder soeckt den Heer sijn smerten aen te wijsen;
En God verhoort het volck, en even metter daet,
Vertoont haer sijne gunst, en schaft haer goeden raet:
Hy laet, in korten stont, de siecken troost genieten,
Hy laet aen sijnen knecht een slangh van koper gieten;
Die wert omhoog gerecht te midden op het velt,
Ten goede van het volck dat gift van adders quelt.
En wie het dier besagh, hoe kranck hy mochte weseu,
Die was van sijn verdriet van stonden aen genesen;
Men nam geen menschen hulp, geen dranck of heylsaem
(kruyt,
De slangh maer eens gesien, die joegh het swadder uyt.
Wat dient\'er meer verhaelt ? geheele veertigh jaren
Sijn aen des Heeren volck met dolen wegh gevaren,
En eer het oyt sijn erf ten vollen hebben kan,
Soo valt\'er op den wegh ses hondert duysent man.
\'t Is gansch een nieu geslacht, seer v cynighuytgenomen,
Aen wien het is vergunt i:i Canaiin te komen,
De reste die versmelt door veelderley verdriet,
Eer dat het immermeer het goede laut geniet.
De leyders even-selfs, die God hun had gegeven,
Sijn alle wech geruckt, en op de reys gebleven:
De goede Mirriam, de priester Aron storf,
Eer dat hy oyt een voet in Canaiin verworf;
De groote Moses selfs, hoe seer hy heeft gebeden,
En mocht den vetten gront sijn leven noyt betreden,
Niet deelen aen het volck; hy kreegh een ander lot:
Hy leyt sijn leven af, en gaet tot sijnen God.
Maer wat geswinde pen sal na den eysch verhalen
Het lijden van de kerek, en haer geswinde qualen,
En wat een staêgh verdriet, dat om haer heeft geswiert,
Terwijl des Heeren volck door Rechters is bestiert.
Doorsiet het gansch beleyt: na weynigh blijde dagen
Soo rijsen over-handt al weder droeve slagen,
Al is \'t somtijts eens rust, \'t is voor een kleynen tijt,
Want stracks soo rijst\'er twist en weder nieuwen strijt:
Want na het grilligh volck van God is afgetreden,
Heeft Astarot geviert en Balam aeu-gebeden.
Soo treft haer wederom des Heeren felle straf,
Die haer aen Midian als slaven overgaf.
O hart, o sondigh volck! o Godes diep ontfermen!
Hy laet het woeste lant al wederom beschermen:
Daer rijst een Samsoin op, een Jepht\', of Gideon,
Die jaeght de nevels wegh gelijck een helle son.
Dit is een vaste wet: de sonden raet de plagen
Die gaen als over-hant, en op gesette dagen;
Als d\'een haer loop begint, daer is geen twijflel aen,
De tweede komt\'er by, en geeft haer op de baen.
Maer onder dit verdriet, en veelderhandc plagen,
Daer mede Godes volck geducrigh is geslagen;
Soo heeft hy menighmael vernieut sijn heyligh bont,
By hem al vast geset oock eer de werelt stont.
\'t Is driemael hondert jaer dat Moses is verscheyden,
En dat den Sone Nun het leger quam te leyden,
Siet, Eli recht het volck, een al te sachten man,
Die in sijn eygen huys geen regel houden kan.
Gods offer wort besmet, sijn heylighdom geschonden,
Soo buyten alle tucht, soo los en ongebonden
Is Elis stout gesin, maer siet eeu droeven slagh,
Gods yver roeyt het uyt, en al op eenen dagh.
Maer, dat noch harder treft, het leger wort geslagen,
De Bont-kist even selfs ten buyte wech-gedragen,
Gestelt in Dagons huys, en alsse weder quam,
Doen was het dat de dood veel duysent menschen nam.
Ontrent dien eygen tijt is Samuel gekomen,
En door het gansche lant als rechter aengenomen,
Maer slechts voor sijnen tijt: want als hy wort bedaeght,
En hebben aen het volck sijn kinders niet behaeght.
Daer gingh doen Jacobs zaet gijn eerste stant verliesen,
Het wil een hooger vorst, een eygen prins verkiesen,
Het wenseht te sijn bestiert door Koninghs edel bloet,
Gelijck het meeste volck door al de werelt doet.
En siet, op dit versoeck wort Saul uyt-gekoren,
Maer heeft al wederom het rijck eer langh verloren,
Soo dat, oock eer hy sterft, tot vorst gezegent wert
De Soon van Isaï, een man na Godes hert,
Maer ick en seyde niet, al had ick duysent tongen,
Hoe dat de ware kerek in David is besprongen,
En wat sich over-al voor onheyl heeft vertoont,
Eer dat hy na den eysch ten vollen is gekroont.
Men sagh hem even-staêgh aen alle kanten tergen,
Gelijck een vluchtigh hert of velt-hoen op de bergen,
Maer echter heeft de man, als met een vollen lust,
Den Bruydegom gesien, en in den geest gekust,
Den Bruydegom omhelst, den bruydegom gesongen;
Doch meest als sijn gemoet in enghte was gedrongen;
Dan scheen het, dat de vorst tot in den Hemel rees,
En schier als metter hant den grooten harder wees.
Maer nae dien vromen helt is Salomon gekomen,
En heeft van al het rijck den scepter aen-genomen,
Een vorst van hoogen geest en wonder diep verstant,
Hoedanigh dat men noyt in menschen breyn en vaut;
Die heeft in sijn gemoet, door heyligh vyer gedreven,
En met de gansche ziel tot sijnen God verheven,
Gesongen voor den Heer een hoogh, een wonder liet,
Daer in men sijne bruyt in haer gedaente giet.
Wel op, o vrienden, op! komt, brenght hier reyncr ooien
Als die naer ydel jock en aertsche dingen hooren;
Komt, siet hier hoe de bruyt by wijlen is beducht,
En hoe haer brandigh hert in waren yver sucht;
En hoe de bruydegom met poosen is verborgen,
En hem niet vinden laet tot aen den lichten morgen;
En hoe de droeve bruyt dan hare klachten doet,
En hoe de bruydegom haer wederom begroet.
Wie geen liefde noch en voelt,
Liefde die den geest verweckt;
Maer noch in der aerden woelt,
En daer heen de sinnen streckt;
Wat is \'t, schoon hy \'t ooge went
Op dit hoogh, en heyligh liet ?
Wie geen liefde noch en kent,
Die en kent haer tale niet.
-ocr page 526-
520                                                   PROEF-8TEKN VAN DEN ÏHOU-R1NGH.
BRUYLOFT-GEDICHT, OP IET GEESTELICK HOUWELICK,
UYT HET HOOGE-LIEDT.
Gelijck de mirrhe werekt wanneer die is gebonden,
En in een dichten tros te samen op-gewonden,
En aen mijn borst geleyt, en my tot reuckc dient,
Soo is aen mijn gemoet de gunst van mijnen vrient.
Sijn wesen is gelijck de gulle wijngaert-rancken,
Waerom dat Engeddi den Heere plagh te dancken,
Sijn wesen is gelijck als Cypris edel kruyt,
Het soetste dat men vint of aen der heyden spruyt.
HY: Koom hier, vriendinne, koom, en wilt uw schoonheyt
De stralen uws gesichts sijn enckclduyven oogen, (toogen,
Haer glans is aengenaem, en wonder lief-getal,
Soo dat ick mijn vermaeck daer eeuwigh vinden sal.
ZY: Schoon sijt ghy weerde vrient, schoon sijt ghy mijn
De schoonste die ick weet of op der aerden vinde, (beminde
Schoon sijt ghy, weerde viient, en uyttermaten soet,
Soo dat in u bestaet de lust van mijn gemoet.
Ons leger is geciert met alle groene kruyden,
Die aen ons reyne min een staege jeught beduyden,
Ons huys staet wonder vast met ceders op-gebout,
En onse galery van schoon cypressen hout.
HY: Ick ben een schoone roos, van Saron her-gekoemen,
Een luyster van den hof, een prinsse van de bloemen,
Een edel aert-gewas dat in de dalen groeyt,
En eeuwigh jeughdigh staet, en sonder eynde bloeyt.
En ghy, o weerde bruyt, een lely vergeleken,
Staet in een dorren gront, daer u de doorens steken;
Maer des al niet-te-min uw glans sal niet vergaen,
Ghy blij fier ongeschent en vast gewortelt staen.
ZY: gelijck een schoonen boom, met vruchten overladen,
Staet by het wilt gewas en aen de dorre paden,
Soo is mijn weerde vrient ontrent de steedtsche jeught,
Dies is sijn aerdigh loof mijn hertsens grootste vreught.
Sijn groen en geestigh blat is alle mijn vermaken,
Als mijn verdorde ziel sijn schaduw magh genaken;
De vrucht die van hem komt verweckt my in den mont
Een sraaeck die soeter is als oyt mijn herte vont.
Hy gaet, uyt reyne gunst, my tot de plaets geleyden,
Daer ick, tot mijn vermaeck, de maeltijt sic bereyden;
Hier door ontfonckt mijn hert, en voelt een innigh vier,
En segh eens, waerom niet ? de liefd\' is sijn banier.
Wat ick u bidden magh, wilt my door wijn verquicken,
En laet my van den dorst in hitte niet versticken,
Bevochtight my de ziel met frisschen appel-dranck,
Ick ben tot aen het mergh, ick ben van liefde kranck.
Mijn vrient, die dit verneemt, en laet my niet verlegen,
Dies komt sijn slincker-hant om mijnen hals gesegen,
En sijnen rechter arm om-hclst mijn teere borst,
Die met een staegen brant nae sijne liefde dorst.
Hoort, dochters, hoort een woort: lek moet van u begeeren,
Jerusalemsche jeught, ick wil u gaen besweeren,
By al het geestig wilt, in dal of bosch ge voet,
Dat ghy in dese vreught ons geen belet en doet;
Dat ghy het soet vermaeck van mijnen uyt-verkoren
Geen hinder aen en brenght, en niet en komt te storen.
Ach! laet hem nevens my, ach! laet hem doch gerust,
Tot dat het anders valt, of dat hem anders lust.
Maer siet, ick hoor een stem, ick hoor een stemme spreken,
Ick hoor een helle stem, die komt tot my geweken,
Een stem die my behacght, een stem van mijnen vrient,
Een stem die my tot troost, en enckel segen dient.
ZY: Mijn flauwe ziel verlanght om, door hetjonstigh kussen
Van mijnen Bruydegom, haer brant te mogen blussen;
Ach! dat ick in den geest sijn liefde voelen mocht,
Soo had ick in der daet al wat ick immer socht.
Uw gunste, waerde vrient, gaet alle soet te boven
En wat\'er immer wies in alle koninglis hoven;
Uw vrientschap overtreft den alder-besten wijn,
Die van een gulle ranck oyt kan gelesen sijn.
De reuck van uwe salf verquickt benaeude sinnen,
Soo dat u Sions volck en al haer dochters minnen,
Soo dat gby aengesocht en hoogh geprescn wert
Van al die maeghden sijn, en van een suyver hert.
Och! wat ick bidden magh, wilt my tot uwaerts trecken,
Dat sal mijn trage ziel tot uwen dienst verwecken,
Dan sal ick veerdigh sijn, daer ghy in vrede rust,
En vinden even daer mijn vollen hertsenlust.
O troost van mijn gemoet, wilt ghy my slechts geleyden
Daer ghy voor uwe bruyt uw kamers doet bereyden,
Soo word\' ick vry gestelt van druck en ongeval,
En wil oock uwen lof gaen melden overal,
En wil oock uwen troost, die wy, met groot verlangen
Tot in het diepste mergh door uwen geest ontfangen,
Vertellen aen het volck, en brengen aen den dagh,
Waer uyt men uwe gunst en Heide kennen magh.
Hoort maeghden, die bewoont de gras-begaefde vlecken
Daer sich Jerusalem komt in de leeghte strecken,
Al ben ick swart bevleckt, gelijck ick heden toon,
Mijn wesen even-wel dat is inwendigh schoon.
Of ick een teute schijn van rauwe Kedarijten
Noch is mijn helle glans als Salomons tapijten,
Al schijn ick wonder bruyn, ey segh, wat leyter aen,
Een heete sonne schijn die heeftet my gedaen.
De kinders, die wel eer mijn moeder plagh te voeden,
Sijn tegen my gestoort, ick moest den wijngaert hoeden,
Die was my toe-vertrout en dier genoegh belast,
Ick hebber even-wel maer weynigh op gepast.
Doch ghy, mijn hertsen-troost, segh waer uw kudden weyden,
En waer ghy sult het vee ontrent den middagh leyden:
Waerom sal ick alleen mijn hutte neder-slaen,
En buyten uw bedrijf by loose vrienden gaen ?
HY: Indien ghy niet en weet, o schoonste van de wijven,
Waer dat ghy na den eysch uw kudden hebt te drijven,
Soo neemt het seker spoor van mijne schapen waer,
En weyt tot uw getnack uw teere geyten daer.
Vriendinne, wel te recht wert uwe glans geleken
Met Pharos ruytery, daervande Vorsten spreken,
Of met het schoon caros, daer op de kouingh rijt,
Hoedanigh noyt en was in al den ouden tijt.
Ick sie uw soet gelaet, uw roos-gelijcke wangen,
Geciert aen alle kant met wonder schoone spangen,
Met peerels boven dat, die met een rijeken glans
Omvangen uwen hals, gelijck een stage krans.
Wy sullen \'t sijner tijt vercieren uwe leden,
En toonen uwen glans in Sions hooge steden,
Wy sullen u versien met allerley cieraet,
Gelijck de frissche jeught op hooge feesten gaet.
ZY: Terwijl de bruydegom aen tafel is geseten,
En siet daer met veraaeck sijn lieve vrienden eten,
Soo geeft mijn narden, salf een wonder soetcn lucht,
Waer door de bange pijn uyt mijn gewrichten vlucht.
-ocr page 527-
521
njSKSTKUCK HOUVVKUCK.
lek sie hem metter haest tot mijn vertreck genaken,
lek sie hem grootenspoet en snelle gangen maken ;
Hem kan geen steylen bergh, geen heuvel tegen-staen,
Hy kan door sijne kracht de rotsen over gaen.
Hy is gelijck een rhee, die, met geswinde sprongen,
Komt door het dichte loof gansch veerdigh in-gedrongen.
Geen ruyghte van het wout, geen haegh die hem belet,
Hy vint een open baen, waer hy de voeten set.
Hoewel hy mcnighmael noch verre schijnt te weten,
Soo komt hy lijcke-wel gansch haestigh op-geresen,
Schoon ons een muur verschcyt, hy kijekt te venster uyt,
En hout een wacker oogh ontrent sijn lieve bruyt.
Hy opent sijnen mont, hy spreeckt gewenschte reden,
Die gaen rny tot het mevgh en tot mijn diepste leden,
Hy seyt: „vriendinne komt, en voeght u nevens my,
En weest eens op het lest van alle kommer vry!
De winter is gegaen, en alle stuere vlagen
Sijn door een soeter lucht geworden schoone dagen,
De regen is voor-by: men siet het jeughdigh gras,
Men siet aeu alle kant het aerdigh bloem-gewas.
Men hoort het bly gesaugh, men hoort de vogels quelen,
Men siet de tortel-duyf ontrent haer gaeytjen spelen,
Men hoort geen droef geklagh maer niet als enckel vreught,
Het8chijntdatalhet wout ontspriught in nieuwe jeught:
Hier gaet de vijge-boom haer botten openbaren,
En toont een jonge vrucht daer noyt geen bloeisels waren;
Daerstaetdewijngaert ranck en niaeckt een soete lucht,
En streelt den hovenier met hope van de vrucht.
Wel komt, mijnteere duyf, wilt u tot my begeven,
Ghy die eens in een rots gedwongen waert te leven,
Laet hooren uwe stem, en toont uw soet gelaet,
Ghy zijt aen mijn gemoet als enckel honigh ract."
Maer, onder dese vreught, bchout my dit verlangen
Der vossen jongh gebroet in haesten op te vangen,
Het is een boos gespuys, en dat, tot onser spijt,
De wijngaert-rancken schent, en in de druyveu bijt.
Ick ben aen mijnen vrient, en hy aen my gebonden,
Wy sijn te samen een tot aen de diepste gronden,
Hy is aen mijn gemoet, en ick aen hem verpant,
En dus is tusschen ons een onverbroken bant.
IIj\' doet sijn kudde gaen in schoone lely-velden,
En diencktse, met vermaeck, die haer te voren quelden.
Siet, dus gaet hy te werek ontrent sijn lieven stal,
Tot ons een klaerder dagh eens over komen sal.
Ick wil dan tot besluyt u dese bede vergen:
Koom, als een jonghe rhee, koom, huppelt op de bergen,
Koom neder, weerde vrient, koom met een rassen spoet,
En sijt tot aller tijt een troost in mijn gemoet.
Ick was, op mijn gemack, in \'t bedde neer-gesegen,
lek was in \'t sachte dons, tot mijn vermaeck, gelegen,
Daer heb ick grooten tijt by wijlen om-gebrocht,
En hebbe mijnen vrieut in grooten angst gesocht.
Maer schoon ick my des weres gingh dickmael onderwinden,
Hy, die mijn herte socht, en wasser niet te vinden,
Of ick met handen greep of met de voeten stiet,
\'k En vant hem in het bed of in de kamer niet.
Dies gingh ick al het stuck wat naerder over-Ieggen,
lek gingh tot mijn gemoet met grooten ijver seggen:
Verheft u, traegh gestel, begeeft u van het bedt,
En siet dat ghy met ernst op uwe plichten let.
\'Her op heb ick terstont het sachte dons verlaten,
En gingh my door de stadt begeven op der straten;
Maer hoe ick soecken mocht, en waer ick iramer quam,
Het was mijn ongeluck dat ick hem noyt varnam.
Waer siet, een wacker volck, dat in de lange nachten
\'8 door de stadt gewoon op yder huys te wachten,
Dat nam ick tot behulp, en dcde mijn beklagh,
En vraegde, waer mijn vrient in \'t duyster schuylcu magh.
Maar nae dit ondeisoeck, een kleynen tijt geleden,
En eer ick van de schaer ben verder afgetreden,
Soo vond\' ick even hem die my verheugen doet,
Soo vond\' ick mijn vermaeck, en troost van mijn gemoet.
Ick greep hem in den arm, ick leyd\' hem van der straten,
Ick hield hem wonder vast, en woud\' hem niet verlaten,
Ick bracht hem in het huys van die my heeft gebaert,
Daer wort hy t\' mijner troost op heden noch bewaert.
Wat ick u bidden magh, o Syons reyne maeghden !
Hadt ghy oyt derenis met die van liefde klaeghden,
En breeckt doch ons vermaeck, en stoort ons vreugde niet,
Tot u de liefde selfs hier anders in gebiet.
HY: Maer wie doch maghhetsijn,die meteen vrolickwesen,
Die uyt de wildernis als roock is op-geresen,
Als roock van soete lucht ? wie i3 de lieve bruyt,
Die geur en wasem geeft gejijck het beste kruyt V
Die niet als mirrh\' en blaest, en doet om hooge rijsen
Een reuck, een wieroock-damp, van yder een te prijsen,
Een lucht die ons verquickt en beter segen brenght,
Als eenigh konstenaer, die goede reucken menght ?
Maer siet des kouinghs bed, dat hem sijn dienaers stelden,
Siet wapens om de koets, en even sestigh helden,
Die om sijn leger staen, en houden goede wacht
Voor al dat ycinant vreest te midden in der nacht.
Siet daer een wacker heyr van onvertsae^hde knechten,
Die met de swarte macht en helsche spoken vechten,
Die met het quelligh vleesch, en hact, en wrange nijt,
Sijn staegh in ongemack, en eeuwigh in den strijt.
De vorst van Israël, van David her-gekomen,
Die heeft uyt Libanon het ceder-hout genomen,
Daer heeft men uyt gewrocht het schoonste ledekant,
Dat oyt nau-keurigh oogh in Prinssen hoven vant:
De steylen van het werek, daer op het staet verheven,
Zijn uyt een wit metael na rechten eysch gedreven,
De vloer is enckel gout, en waer den hemel streckt,
Dat is met purper-root ten vollen over-deckt.
Maer niet en kan het werek soo reynen luyster geven,
Als doet het aerdigh tuygh door uwe jeught geweven,
O Davids schoone stadt! haer onbevleckte min
Dat is haer schoonste pant, en neemt den koningh in.
Nu, dochters Syons! komt, besiet hier uwen koningh,
Hoe cierlick dat hy treet uyt sijn y voren woningh;
Besiet voor alle dingh sijn edel hoofd-cieraet,
Dat alle prinssen dracht in all\'s te boven gaet;
Dat heeft het deftigh wijf, sijn moeder, hem gegeven,
Als hy op sijnen troon met eere sat verheven,
Als hy door al het rijck sijn groote bruyloft hiel,
En in de vreugde swom als met de gansche ziel.
Schoon sijt ghy, lieve bruyt, schoon sijt ghy mijn vriendinne,
Ghy draeght in uw gesicht een woonplaets voor de minne.
Uw oogh verquickt den geest vau alle jonge mans,
Want noyt had duyven oogh soo aengenamen glans;
En of op Gilead veel jonge geyten weyden,
Die aen een klare beeck een harder komt gelevden,
En wast ilaer al het vee, ghy sijt het, weerde maeght!
Wiens hair en schoone verw aen my voor al behaeght.
Het sijn, in mijn gesicht, uw overschoone vlechten
Die my uw soete min in al de sinnen hechten :
Uw tanden wonder net, en in haer reken vol,
Sijn wit aen alle kant gelijck als reyne wol.
Uw lippen sijn geverwt gelijck als versche rosen,
Die van den koelen dau in vollen luister blosen,
Uw sprake, die gestaegh als door de rosen gaet,
Is soeter in den klanck als enckel honigh-raet.
Uw wangen aerdigh root, en jeughdigh boven maten,
Sijn als het edel vocht in appels van granaten,
Die maken des te meer uw schoonheyt openbacr,
Vermits die sijn omringht van uw gekrinckelt hair.
-ocr page 528-
PROEF-STEEN VAN DEN TROU-R1NGH.
5-22
Uw huls en siju gevolgh, van duysent uyt gekoren,
Is recht en op-geciert, gelijck als Davids toren,
Daer hanght het wapen tuygh van menigh edel helt,
Die voor des lleeren votek het lijf te pande stelt.
Hier dienen by gevoeght uw twee gelijcke borsten,
De vreught en herten-lusi van alle jonge vorsten,
In \'t aensien lief-getal gelijck een jonge rhee,
Eu even sonder vleck als nieu gevallen snee.
Wel acn, ick ga besien de mirrh\' en wierroock-bergen,
Tot dat de klare son den nacht sal komen tergen,
Tot dat de schaduw wijekt, en dat de lichten dagh
Door ganscli het aertsche (lal haer stralen senden magh.
Schoon zydy, lieve bruyt, schoon zydy mijn beminde,
Soo dat ick geen gebreck in al uw leden \\ inde,
Soo dat ick niet en sie, waer ick het ooge sla,
Dat u niet lief en is, en u niet wel en sta.
Ick sal van Libanon, ick sal u naerder leyden,
Tot in het vette gras en in de groene weyden,
Ghy sult van Hermon af of van Amana sien,
Wat in het lage dal voor wonder sal geschien.
Ghy sult den leoj-art, ghy sult de felle leeuwen,
En al het wout-gespuys onaerdigh hooien schreeuwen;
Maer, deseu onverlet, Vriendiuu\'! ontstelt u niet,
\'t Is buyten uw gevaer dat ghy het onhuyl siet.
Van dat mijn eerste gunst is over u gekomen,
Soo heb je, lieve bruyt! mijn sinnen iu-genomen.
Ghy hebt door uw gesicht mijn herte wegh-geruckt,
En uw verkoren beelt dat stater in gedrnckt.
Hoe schoon is uw gelaet! hoe soet en uyt-geleseu
Is, mijn gewenste bruyt! uw reyn en eerbaar wesen!
Daer is geen specery of geur van soete wijn,
Die met uw frissche jeught oyt kan geleken siju.
De keest van honigh-raet besproeyt de reyne tippen
Van uwen rooden mont, en schoon-gebloosde lippen;
Uw kleet geeft soeter reuck en beter wasem uyt
Als Libanons gehucht, en al het edel kruyt.
Ghy sijt, o weerde niaeght, te rechte vergeleken
Met stil en suyver nat van ongemeene beken,
Ghy sijt in mijn gepeys, en dat tot uwen lof,
Een wel bemuerden-tuyn, een toe-gesloten hof.
Uw rancken sijn gelijck een boomgaei t van grauaden,
Met wieroock over-al en nardus overladen,
Verlustight boven dien, tot in het minste deel,
Met inirrhe, saiieraen, en reucke van kaneel.
De kalmus waster by, en toont haer aller wegen,
En, waerom meer geseyt ? ghy sijt ons enckel segen,
Ghy zijt ons reyn gewas, dat geur en krachten heeft,
Waer door een bange ziel gesont en vrolick leeft.
Ghy, die, gelijck een dau, de kruyden komt bespoeyen,
En als een Ilemelsnat op dorre gronden vloeyen,
Daelt af van Libanon, maer des al niet-te min
Soo drinckt het gansche lant uw rijeke beken in.
ZY: Wel op, ghy Noorden wint, met uwe stuere vlagen,
Wilt mist en vuylen damp van onsen boomgaert jagen,
Maeckt dat ons vuyl gewas niet al te ras en schiet;
Want dat en dient vooral de jonge planten niet.
Maer ghy ook, soete lucht, geresen uyt het Zuyden,
Koom sijgen over ons en onse teere kruyden,
Koom, lockt de bloemen uyt, en dat te rechter tijt,
Dewijl de koele Mey op uwe vleugels rijt
Dan sal mijn weerde vrient tot sijnen hof genaken,
En in dat schoon prieel sijn herte vrolick maken,
Dan sal hy, met vermaeck, genieten van de vrucht,
Die blos en rijpheyt krijght door uwe soete lucht,
HY: Ick ben van heden afin mijnen hof gekomen,
Ick heb daer al bereyts mijn soet vermaeck genomen,
Ick hebbe daer gepluckt, o suster, lieve bruyt,
De inirrhe, mijn gewas, liet puyck van edel kruyt.
Ick hebbe roy gelaeft met euckcl honigli-raten,
Met wijn en soeten most, bewaert in reyne vaten,
Met lieffelicke melck, gewonnen in liet lant,
Daer in ick mijnen lust en soet vernoegen vant.
Wel aen dan, vrienden komt, en nut de milde gaven,
Die uu den heeten dor«t en honger sullen laven,
Neemt voetsel, tot vermaeck en met een vrolick hert,
Tot u de geest verheught, en even droncken wert.
ZY: Ick lagh in mijn vertreck, de slaep had nry bevangen,
En sweefde met gemack ontrent mijn bolle wangen;
Maer schoon sijn deusigh vocht mijn oogen over liep,
Noch voeld\' ick dat mijn hert niet al ten vollen sliep.
En schoon ick lagh bedwelmt, en dat mijn sinuen maelden,
En, met den droom vervoert, in vreemde landen dwaelden,
Ick voelde lijcke-wel, dat ick in mijn verstant
Noch eenigh kleyn vernuft en gront van reden vant.
En t\'wijl een sware damp my quam de sinnen stoppen,
Begon mijn weerde vrient aen mijn vertreck te kloppen:
„Ach! 8eyd\' hy, teere duyi\', vriendinne, weerde bruyt!
Wat is \'t dat ghy uw deur voor uwen hoeder sluyt ?
Siet, wat een killigh vocht mijn leden heeft bevangen,
De wasem van der nacht die sweeft my om de wangen,
Mijn hair, met dicken mist en met den dau vervult,
Dat swiert my om het hooft, en oeffent mijn gedult."
Ick, met dit soet gespreek in gcenen deel bewogen,
Gingh seggen: „weerde vrient, mijn kleet is uyt-getogen,
Hoe kan ick, inder nacht en voor den dageraet,
Hoe kan ick wederom gaen nemen mijn gewaet?
Hoe kan ick nu ter tijt op uwe diensten passen ?
Mijn leden siju gekuyst, mijn voeten af-gewassen;
Hoe dient mijn suyver lijf nu vuyl te zijn gemaeckt?
Ey lieve, neemt gedult tot dat den dagh genaeckt."
Mijn vrient pooght even-wel om in te zijn gelaten,
Maer liet ten lesten af, en gaf hem op de straten;
Daer vroeghde mijn gemoet, daersloegh mijn droeve siel,
Soo dat ick met den geest in bange stuypen viel.
Doen rees ick uyt het bed, en heb mijn deur ontsloten,
Ick vont het yser-werek met edel n.it begoten,
En dat was even-selfs voor my een gunstigh pant,
Gelaten aen het slot van mijn gemindens hant.
Maer als ick buyten quara, en hem daer meyn te vinden,
Vernam ick anders niet als lucht en schrale winden,
Eylaes! hy was gegaen, en ick en sagh hem niet,
Dies viel mijn treurigh hert al weder in verdriet.
Ach! wat ick soecken mocht, hein kon ick niet bekomen,
Dies wiert mijn treurigh hert met onlust in-genomen,
\'k En vont geen rechten troost al waer ick henen liep,
\'k En vont geen weder-spraeck, hoe-wel ick luyde riep.
En siet, terwijl ick dwael, de wachters, die my vonden
Verseerden my het lijf, en vry met diepe wonden,
Ja (dat my felder neep in al de sinnen gaf),
Sy namen my, eylaes! mijn reynen sluyer af.
Nu roep ick overluyt: „o maeghden, soete dieren!
Wiens glans en reyne jeught Jerusalem vercieren,
Ick bid u wat ick magh, soo ghy mijn vrient ontmoet,
Dat ghy uyt mijnen naem hem dese bootschap doet:
Seght, dat ick sijnen troost niet langer weet te derven,
En dat om sijnentwil mijn ziele meynt te sterven;
Seght, dat ick legh en sucht geheele nachten lanck,
En waerom meer geseyt ? ick ben van liefde kranck.
M ALG UDEN: Wel, segh ons doch een reys, oschoonste van
(de maeghden
Die oyt door soet gelaet een edel vorst behaeghden,
Wat is uw vrient doch meer als eenigh ander mensch,
Dat ghy in hem besluyt uw vollen herten-wensch ?
ZY: Vriendinnen, hoort een woort: dit is sijn eygen wesen:
Miju vrient is wit en root, van duysent uytgeleson,
Sijn hooft dat is gekroont met glans van edel gout,
-ocr page 529-
5Ü3
ÜEIÏSTELIUK HOUWKL10K.
De maeghden boven al, de luyster van het hof,
Verheffen haren naem, en singen haren lof.
Wie is de reyne bruyt, die hier komt aen-getreden,
En als een dageraet vertoont haer reyne leden ?
Wie is \'t die hier verschijnt, gelijck een helle maen,
En komt gelijck de sou in vollen luyster stacu V
Wie is \'t die schrick verweckt gelijck de velt- banieren,
Die in het krijghs-gewoel ontrent de legers swieren?
Het is een weerde maeght, haer ouders eenigh kint,
Tot wiens begaefde jeught de koningh is gesint.
\'k En was, o socte duyi, \'k en was niet wech-geweken,
Ick gingh my voor een tijt vernieyen aen de beken,
lek ginfeli den noten hof met yver oversien,
Eu hoe siju teer gewas ten lesten sal gediên.
Ick sagh of op het velt de nieuwe vruchten groeyden,
En of de granadier in volle tackeu bloeyden,
En of de wijugaert-ranck bcquaine loten droegh,
En of siju gulle bloem op haren planter loegh.
Maer als ick geen gewas en vont na mijn behagen,
Soo heb ick mijne ziel gaen kecrer. na den wagen
Van mijn vrywilligh volck, en riep ten lesten uyt,
En riep, in grooten ernst, tot mijn geminde bruyt:
„Keert, Sulamite keert, o bloeme van de vrouwen !
Het sal my wellust siju uw wesen aen te schouwen;
Keert, soete tortel-duyf, het is my grooter vreught,
Als tot Mahanaim het reyen van de jeught.
Hoe sie ick, met vermaeck en uyt een diep verlangen
Uw voeten net geschoet, en uwe frissche gangen!
Hoe suyver is de riem gegort aen uwen rugh,
Een konstigh schakel-werck, en vry een meesterstuck!
Uw navel, even soo gelijck een ronden beker,
Die maeckt u lief-getal, en u mijn gunste seker;
Uw buyck als nieu gewas van edel korengraen,
Daer eenigh harders kint heeft rosen om-gedaen;
Uw borsten, lieve bruyt, die sijn gelijck als hinden,
Daer twee van eender dracht te samen sijn te vinden,
Uw hals een reyn kleynoot, het schoonste dat men siet,
Een tooren van yvoor en is soo suyver niet!
Uw oogen hebben glans gelijck de water-stralen,
Die met een reynen stroom ontspringen in de dalen;
Uw neus is als het slot op Libanon gebout,
Een ciersel van den bergh en van het gansche wout!
Uw hooft is wonder net, geciert met rijeke krooneu,
Als Carmels hooghste deel sich is gewoon te toonen;
Het spanghsel, dat uw hair in reyne trossen bint,
Is enckel Vorsten dracht, het schoonste dat men vint!
Geen koningh soo vermaert, geen prinse soo verheven,
Die sich aen uwe jeught niet is gesint te geven ;
Geen machtigh werelt-vorst, die met een vaste trou
Sich niet uyt volle gunst aen u verbinden wou.
Hoe wel, geminde bruyt, voeght u het eerbaer wesen!
Uw jeught is als de palm in schoonheyt op-geresen;
Uw borst is even soo gelijck een druyveu-tros,
Die nu geeft aen het oogh een aengename blos.
Die nu van rijpte swelt. Dies heb ick voor-genomen,
Tot u, om mijn vermaeck, tot u alleen te komen,
En dan sal my de geur van uwen boesem siju
Gelijck als edel fruyt, en aengename wijn.
Uw soet bespraeckte mont die sal de zielen trecken,
Die is een edel tuygh om slapers op te wecken;
Soo dat een trage tongh, die als in banden lagh,
Een wonder diep geheyra sal brengen aen den dagh."
ZY: Ick hoor mijn hoeder toe, en hy is aller wegen,
Als uyt sijn gansche kracht, tot mijne jeught genegen.
Wel aen dan, mijn vermaeck, laet ons te velde gaen,
En in het groene wout ons hutten neder-slaen.
Laet ons in eenigh deel, ontrent de naeste vlccken,
Of in het lustigh velt ons bedde laten decken;
Uat aller maeghden oogh op sich getogen hout.
Sjjn geest die is geciert met duysent sclioone gaven,
Sijn hair dat is gekrult, en swart gelijck een raven,
Sijn oogh een duyven-oogh, en suyverboven dat,
Gelijck een schoonen steen in edel gout gevat;
Zijn wangen als een hof gelegen in Let Zuyden,
lieset met bloera gewas en ongemeene kruyden;
Sijn lippen als een roos, die op haer schoonste bloeyt,
En van een soeten dau en enckel mirrbe vloeyt;
Siju banden wonder net gelijck als sclioone ringen,
Het schoonste datter is in alle sclioone dingen;
Sijn borst gelijck yvoor, soo wit men immer vont,
Sijn voet als marmer-steen, op enckel gout gegront.
Sijnwesen als een berg, met ceders over-wassen,
Die tot het rijck gebou van groote vorsten passen ;
Sijn lippen wel bespraeckt, sijn tong vol enckel lust —
Ach! buyten sijnen troost en vont ick nimmer rust.
Siet, daer is na den eysch mijn weerde vrient beschreven,
Daer is hy wonder net geschildert na het leven;
Ghy, let op mijn gespreek, want\'t heefteen dieper gront,
Als ghy door uw vernuft ten eersten vatten kont.
Mn. : Wuer is uw weerde vrient ? waer heen is hy getogen ?
Op dat wy t\'uwen troost hem weder krijgen mogen.
0 schoonste van de jeught, hy dient te zijn gesocht,
En heden op den dagh u weder toe-gebrocht.
ZY: Mijn vrient die is gegaen daer frissche bloemen
(spruyten,
Eu daer in vollen reuck de rosen haer ontsluyten;
Daer pluckt hy schoon gewas, en loof van edel kruyt,
En maeckter, t\'onser vreught, een mirrhe-trosjen uyt.
Wel, vrijsters, hoort een woort: dit sijn mijn vaste gronden:
Ick ben aen mijnen vrient, en hy aen my gebonden,
Wy sijn in alle dingh, wy sijn te samen een,
En al wat yder heeft is onder ons gemeen.
HY: Ghy zijt, verkoren lief, in schoonheyt uyt gelesen,
Gelijck als Thirsa was, of immer staet te wesen;
Ghy sijt vol hellen glans, en lustigh boven dat,
Gelijck Jerusalein de ver-beroemde stadt.
Ghy sijt, geduchte maeght! in uwe macht te schromen,
Als groote legers selfs die na den vyant komen,
Of als een moedigh heyr, dat met sijn vendels bralt,
Wanneer liet eenigh slot met krachten over-valt.
Vriendinne, laet den glans van uwe rijeke stralen,
Laet uw bevalligh oogh op uwen hoeder dalen;
Want dat ontsteeckt mijn hert tot aen mijn innigh bloet,
En roert mijn gansche ziel, dat ick u lieven moet.
Als ick mijn oogen keer ontrent uw sclioone vlechten,
•Soo voel ick mijn gemoet van haren glans bevechten;
Daer is in Gilead, daer is geen harders kint
Dat schoonder geytenhair in al de kudde vint.
Als ick uw tanden sie tot aen de diepste gronden,
üaer is geen reynder wol voor deseu oyt gevonden,
Soo dat haer schoon yvoor, en sijn bevalligh wit,
Tot in het diepste mergh van mijn gedachten sit.
L\'w wangen sijn geciert (wie kan hem des versadeu ?)
Met glans, en edel root, als appels van granadeu;
Bysonder als het mes de vrucht in stucken snijt,
En datse wert gepluckt op haren rechten tijt.
Versamelt over hoop de sestigh koninginnen,
En by-wijfs thien-mael acht, geboren om te minnen,
En maeghden boven dien uyt gansch het aertsche dal,
Soo veel dat niet een mensen kan noemen haer getal.
Een heb ick even-wel, een heb ick nyt-gekoren,
En over langen tijt een dieren eedt gesworen,
Dat sy, en anders geen, bemint en lief-getal,
Dat sy mijn weerde bruyt voor eeuwigh wesen sal.
"ies sullen haer gewis de koninginnen prijsen,
En by-wijfs hulde doen en eere gaen bewijsen;
-ocr page 530-
PROEF-STEEN VAN DEN TR0U-R1NGH.
(84
Sy is van hemels vycr, en past niet op het graf.
De loop en snel gedniys van gvoote water-beken,
En heeft niet mach*s genoegh, om haer gcwelt te breken;
En offer groote schat te samen wort gebracht,
Ten is maer leure-werek, dat liefde niet en acht.
ZY: Maer by ons, nu ter tijdt, daer is een jonge suster,
Die maeckt ons cven-staegh de sinncn ongeruster,
Sy is noch wonder teer, en even sonder borst,
Sy kan geen lieve vrucht bevrijden van den dorst.
Wat sullen wy bestaen, wanneer de dagen komen,
Dat sy tot echte vrou sal dienen acn-genomen ?
Hoe zal de teere maeght hem werden toe-gebracht,
Die op haer gulle jeught met groot verlangen wacht V
HY: Vriendinne weest gerust, indiense weit bevonden
Een muer na rechten aert, en vast in hare gronden,
Indiense niet en wijekt soo wil ick na den eysch,
Uyt haer gaen rechten op een vorstelick paleys.
Wil sy haer als een deur aen mynen huyse toonen,
Ick sal met ceder-hout haer reyne posten kroonen;
Sy sal my lief-tal sijn, indieu haer innigh hert,
Wanneer ick sta en klop, voor my ontsloten wert.
ZY: Ick ben aen mijnen vrient gelijck een muer gewerden,
Ick ben in sijne gunst en salder in volherden.
Mijn borsten sijn gelijck als torens wel gegront,
En al mijn troost bestaet alleen in sijn verbont.
Dies sal ick mijn vermaeck, mijn troost, en ruste vinden,
In al dat ick vuortaen sal mogen onder-winden,
Alleen door uwe gunst, door uw genade, vrient!
Wat dat ick goets besit en heb ick niet verdient.
HY : De vorst van Israël, uyt Davids zaet geboren,
Heeft tot sijn wijngaei t-bergh een edel lant gekoren,
Doch hy en bout het niet, maer trechter huerc van,
En laet het gansch beleyt aen sijnen acker-man.
Mijn wijngaert is mijn erf, en staet tot mijner sorgen,
Van \'s avonds even-selfs tot aen den lichten morgen;
Soo dient dan al de vrucht, die op den acker wast,
My t\'huys te sijn gebracht en toe te sijn gepast.
Laet Salonion een deel van sijnen hof genieten,
En geeft hem van de vrucht, daer uyt de wijneu vlieten,
Maer brenght het vol gewas in mijn verheven sacl;
Want die het al besorght behoortet al-te mael.
Wel aen nu, lieve bruyt, die aen de groene boomen,
Die in den schoonen hof, en langs de klare stroomen
Uw wooii-plaets hebt geset, maeckt mijnen naem bekent
Aen die uw soeten aert en stemme zijn gewent.
ZY: Mijn eenigh toeverlaet, mijn hertsens soet verlangen,
En laet mijn bange ziel niet meer in twijffel hangen:
Komt snellijck nedcrwaerts gelijck een jonge ree,
Komt snellijck, weerde vrient, en voet het jeughdigh vee;
Komt snellijck nederwaerts in dese lage dalen,
Daer uw ellendigh volck, uw teere schapen dwalen;
Maeckt eens te lester tijt ons zielen onbeschroomt, (koomt!
Komt, hoeder van den mensch! komt Heer en harder,
Laet ons na weynigh slaeps, en in den dageraet,
Gaen sicn, hoe dat de bloem van onsen wijngaert staet.
Laet ons een snellen voet op al de landen setten,
En met een wacker oogh op al de boomen letten,
En hoe de granadier sijn gulle botten schiet,
En hoop tot nieu gewas en schoone vruchten biet.
Hier wil ick, weerdste pant, aen uwe min gedcncken,
En met een open hert aen u mijn liefde schencken.
Ben ick in mijn vertreck of in het jeughdigh groen,
Ick bender slechts alleen om u vermaeck te doen.
De bloemen geven reuck, de nieuwe vruchten wassen,
En die ben ick gezint uw liefde toe te passen;
Wat ick van nieus bekoom, of eertij ts heb gespaert,
Dat wort tot aller tijt voor u alleen bewaert.
Ach! mocht het een-mael sijn, dat ick u, lieve broeder,
Sagh leggen aen de borst van mijn gewenste moeder;
Dan soud\' ick met vermaeck, en uyt mijn hertsen gront
U grijpen in den arm, en kussen aen den mont.
Dan sou, wie mijnder spot, eens stille moeten swijgen,
En even met verdriet beschaemdc wangen krijgen;
En al het schamper jock, dat ick heb uyt-gestaen,
Sou (ray tot enckel vreught) ten eynde moeten gaen.
Maer u, gewenste vrient, u woud\' ick binnen leyden,
En in mijn eygen hert een wouingh toe-bereyden,
Om daer, tot mijn behout, door u te sijn verlicht,
Door u te sijn geleort, door u te sijn gesticht.
Dan sal ick soeten wijn op edel kruyt verlaten,
Dan sal ick aerdigh fruyt en appels van granaten
U brengen aeu den dagh, in grooten overvloet,
Gelijck men op een feest aen goede vrienden doet.
Mijn vrient sal onder dies mijn teere jeught beschutten,
Want \'t is sijn linckerhant die iny komt onderstutten,
En \'t is sijn rechter arm die my den hals om-vanght,
En met een vasten bant my aen de leden hanght.
IIY: Jerusalemsche jeught, en Syons lieve maegden !
Indien oyt reyne trou en vrientschap u beliaegden,
Wat ick u bidden magh, en stoort ons liefde niet,
Soo langh alsghy den lust van onse liefde siet.
Maer seght ons, Avie het is die, met een deftigh wesen,
Komt uyt een woeste gront in eeren op-geresen,
Die op haer liefste steunt, en met een bly gelaet,
Tot troost van haer gemoet, in hem versegelt staet ?
ZY: Ick heb u opgeweckt, o prinse van het leven,
Doen my een appel boom tot lusten heeft gedreven.
Van daer ontstaet de gront van dat ghy zijt gebaert,
En hebt de smert gevoelt van onsen swacken aert.
IIY: Vriendinne, lieve bruyt, van duysent uyt-gelesen,
Laet my aen uwen geest gelijck een zegel wesen,
Druckt my op uwen arm, als tot een gunstigh pant,
Van daer is \'t dat de ziel in reyne liefde brant.
Al is de bleecke doot van wonder groote krachten,
De liefde niet-te-min die kan het spoock verachten,
Die vreest het monster niet, al isset wonder straf,
Jcrobeam die weet, door list van slimme grepen,
Voor eerst het oorlogs-volck tot sijn bevel te slepen,
En heeft soo met beleyt, en door geduchte macht,
Meest al des Heeren volck tot hem alleen gebracht.
Wat sijuder nader-hant, wat sijndcr felle slagen,
Door Israël gegaen, door Israël gedragen!
Dan midden in het rijck, dan weder buytens-lants,
Eylaes! een staegh verderf van alle jonge mans.
Maer als het meeste deel sich gaf tot vreemde Goden,
En liet het ongedaen al wat hun was geboden,
Soo wiert des Hoeren volck met oorlogh onder druckt,
Verwonnen, wegh gevoert, en uyt het laut geruckt;
Maer na dit bly gesangh verneemt men stuere vlagen,
Die Godes weerde bruyt al weder heeft te dragen,
De wijse dichter sterft. liet was een swanen-liet,
liet leste dat het volck van sijnen mont geniet.
Het rijck dat wort verdcylt, en tien geheele stammen,
Die tegen Keboam in grooten haet vergrammen,
Onttrecken haer de macht van Davids edel zact,
Soo dat het gansche lant in vreemde bochten staet.
Wat is van aertsche macht, en groote koningrijeken!
Al wat oyt hooge wies dat moet ten lesten wijeken;
Hier onder is geen staet die ecuwigh dueren sal,
Naer hoogh te sijn geweest, soo komt een lagen val.
-ocr page 531-
ÖJÏÊ\'STJËLÏCK HOUWELKJK.
S25
i\'orstroyt, gelyck als kaf, in «alle vreemde rijeken,
Soo datse Jacobs erf in geencn deel gelijcken;
Maer God noch even-wel, in soo verbosten staet,
Heeft onder hen bewaert sijn uytverkoren zaet.
Doch ofschoon Juda siet des Heeren sware plagen,
En wat een harde straf haer broeders moeten dragen,
Haer prinssen even-wel die gaen haer ouden gangh,
En dienen Astarot wel hondert jaren laugh.
Dies is de groote vorst uyt Babyion gekomen,
En heeft Jernsalem ten lesten in genomen,
Den tempel af-gebrant, de priesters wegh-gevoert,
En al het gansche rijck tot aen den gront geroert.
Des koninghsongeluck en is niet uyt te spreken,
Sijn zaet wert om-gebracht, sijn oogen uyt-gesteken,
liet s weert gaet overal, geen kint en wort gespaert,
Geen ouderdom verschoont, geen teere raaeght bewaert.
Van al den grooten schat, van al de gulde vaten,
En worter in de stadt niet eene meer gelaten;
\'t Is al tot buyt geiuaeckt en uyt het lant gebracht,
Soo dat de gansche staet als in het leet versmacht.
Daer is in slaverny, met droefheyt, wegh-gevaren
Een tijt, een lange tijt, van tien-mael seven jaren,
Daer lijt het edel zaet meer als het lijden kan,
Daer is des Heeren volck een spot van alle man.
üc Sienders onder dies, van God hun toe-gesonden,
Die spreken over-luyt, met onbeveynsde monden,
En seggen wat het volck en wat de priesters schort,
En waerom Godes hant soo felle plagen stort.
Doch schoon hun is vergunt den tempel op te bouwen,
Noch wort het deftigh werek door listen wederhouwen;
De schrick van Israël, den koningh in-geprent,
Maeckt dat liy van het volck sijn eerste gunste went.
Maer als de rechte tijt ten lesten is gekomen,
Heeft Esdras op een nieu de saken aen-genomen,
Diekreegh doen volle macht te treden in het werek,
En stracx, op Godes woort, sijn oock de swacke sterek.
Men vinter even-wel die, met verscheyde lagen,
De vaders even-staegh in haren bou vertragen,
Soo dat des Heeren volck, niet als in groot verdriet,
Den segen en de gunst van haren God geniet.
Maer schoon de groote stadt ten lesten is gesloten,
Noch wort doch al het werek met tranen over-goten;
De sake, na my dunckt, is weert te zijn verhaelt,
En met een ruymer pen te werden af-gemaelt:
Ten tijd\' als Godes hant, op Israël gevallen,
De steden had ontbloot van haer verheven wallen,
En dat des Heeren volck, in Babyion gebracht,
Veel jaren achter een sijn weder komste wacht;
Doen vingh de jonckheyt aen in echte sich te paren
Met vrouwen, die het zaet van Jacob niet en waren,
Met vrijsters uyt het lant, na yder was gesint,
En naer hy sijn partuer in die gewesten vint.
Maer als, na langh verdriet, de thien-mael seven jaren
Ten lesten door-gebracht en oin-gekomen waren,
Sont God een deftigh helt, die, met een grooten tocht,
Heeft Jacob op een nieu in Canaiin gebrocht,
Heeft weder onder-staen den tempel op te bouwen,
Om Godes reyncn dienst te mogen onder-houwen;
Soo dat het gansche volck ten vollen wert gewaer
Des Heeren nieuwe gunst en segen over haer.
Doch, eer schier Israël is in het lant geseten,
Soo wert van stonden aen van yder een geweten,
Hoe sich al menigh man hier in vergrepen heeft,
Dat hy in echte trou met vreemde wijven leeft;
Dat hy uyt Babyion, of uyt de naeste vlecken,
Heeft dochters van het lant tot hem bestaen te trecken,
En dat hy sondcr schrfck die met sich liceft gebracht,
En even in den vloeck des Heeren segen wacht.
De vorst hier om bedroeft, en in den geest verslagen,
Vreest weder op een nieu des Heeren sware plagen;
Hy biet de stammen op, hy stelt een vasten-dagh,
Op dat men uyt het volck het onheyl weeren raagh.
Soo haest men dit begint, wat sijndcr al gebreken!
Men vint oock priesters selfs uyt haren plicht geweken,
Men vinter menigh vorst die qualick i.s gepaert,
Vermits een heydens wijf hem kinders heelt gebaert.
Siet, wat een swacr geval, en hoe verboste saken!
Hoe is soo vasten knoop in haesten los te maken?
Hoe kan soo nacuwen bant te niele zijn gedaen,
Daer twee van eenen sin vast in versegelt staen ?
Maer, desen onverlet, men hoort de grootste lieden
Hier toe in vollen ernst haer gansche leden bieden,
Een yder sweert den Heer, dat hy het ongeval,
Soo veel als hem belanght, uyt Jacob weren sal.
Daer wort dan vast gestelt, dat geen uytheerasche wijven,
Geen kinders boven dien in Jakob sullen blijven,
Dat yder, dus getrout, is uyt den echten bant,
En los van sijn gemael, en in een vrijen stant.
Dit wert van stonden aen, en met sijn volle leden
Verkondight in het lant en al de vaste steden,
Op dat van heden af een man of echte vrou,
Na luyd van dese wet, sijn dingen rechten sou.
Het was een harde slagh ontrent de swacke vrouwen,
Wie kan in dit geval haer tranen wederhouwen \'i
Eylaes! het treurigh volck dat leeft in groote pijn;
Maer daer was doen noch hoop hier van bevrijt te sijn.
Doch als de tijt genaeckt dat yder moet vertrecken,
Soo hoort men over al een grooten rou verwecken,
Daer reyst aen alle kant een wonder droef geschrey,
Van vrouwen onder een en kinders tusschen bey:
Hier komt een treurigh wijf tot haren man getreden,
En geeft een droeven sucht, en seyt haer leste reden;
Daer wert een jonge vrou ter poorten uyt-geleyt,
Die noch al watse magh, met soete woorden vleyt.
Een ander, tot de ziel met droefheyt over-goten,
Hout echter haren mont en haer gemoet gesloten
In droefheyt sonder stem, soo datse niet en weent,
Maer staet daer als een rots, en is gelijck versteent.
Een deel aen d\'ander zy, met leet en spijt bevangen,
Treckt sich de vlechten uyt, bekrabbelt hare wangen,
En slaet sich op de borst, maer, des al niet-te-min,
Geen mensch treckt haerder aen, geen vrient en neemt
Daer sijnder even noch die luy en leelick krijten, (haer in.
En, ick en weet niet wat, aen haren man verwijten,
Oock dat haer bey gelijck tot smaet en schade streckt,
En yder vogel singht na dat hy is gebeckt.
Een onder dit geval komt haren man genaken,
Met droefheyt in den geest en tranen op de kaken,
Sy komt uyt haer vertreck, en set haer nevens hem,
En treft hem aen de ziel met haer bedroefde stem:
„Wat mach doch Israël en onse vorsten letten,
De vrouwen haerder jeught uyt haer bedrijf te setten ?
En ghy, o weerde vrient, wat is \'t dat u beweeght,
Dat ghy oock even-selfs soo vreemde sinnen kreeght ?
Ick heb om uwentwil mijns vaders huys verlaten,
Soo dat my nu ter tijt mijn eygen vrienden haten;
Ick sagh, dat ghy tot my ten hooghsten waert gesint,
En ick heb wederom van herten u bemint.
Ick hadde doen ter tijt wel elders kunnen trouwen,
Ick wiert van al de jeught geduerigh onderhouwen:
Mijn schoonheyt, mijn geslacht, mijn onbevleckte glans,
Was lief en wel gewilt by alle jonge mans.
My quamen vryers voor van hoogen stam geboren,
Ghy blceft noch even-wel mijn lief, mijn uytverkoren.
-ocr page 532-
PKOKü\'-STKKN VAN DEN TROU-RINGH.
526
Ick ben ("t is n bokent) in trou niet ti gppaert
JJoen ghy een slecht gesel, en oock een ballingh waert.
\'t Heeft na alreets geduert tol aen de twintigh jaren,
Dat ghy my hebt gesien veel soete kinders baren,
En, schoon ick dickraael was gansch dichte by de doot,
\'t En leet als geenen tijt, ick gingh al weder groot.
Ick heb dit, huys gestijft met seven schoone zonen,
Die hier, tot ons vermaeck, in eendracht t\'samen wonen,
Ick heb u noch venïjckt roet dochters boven dien,
En schoondcr, soo ick meyn, en hebje noyt gesien.
Maer boven dit geluck en rijeken kinderzegen,
Soo hebje maclitigh goet door mijn beleyt gekregen;
Mijn raet, mijn trou-behulp, mijn spaer-kunst boven dat
Heeft ons in huys gebracht al vry een grooten schat.
Wanneer het qualick gingh, ghy hebt de stuere vlagen,
Door mijnen troost versterekt, te beter konnen dragen,
Ick gaf u goeden moet, al was het onheyl groot,
Ick was u over-al een steunscl in den noot.
Wy hebben vreught gehadt en dickmael blijde dagen,
En zijn dan over-hant eens weder hart geslagen;
Wy hebben soet en suer te samen uyt-gestaen,
Gelijck als in \'t gemeen des werelts sa ken gaen.
Wy hebben in \'t verdriet ons deure toe-gesloten,
En weder t\'sijner tijt ons soete vreught genoten.
Wat van den Hemel quara, dat was voor ons gemeen,
En even dat verbint de zielen onder een.
Dit is van eersten af het leven dat wy leyden,
Waerom sal nu ter tijt ons soet geselschap scheyden ?
Wy zijn van over-langh twee herten eens gesint,
Waerom doch baetje nu, dat ghy eens hebt bemint ?
Den ouden dagb genaeckt, en die is vol gebreken,
Mijn schoonheyt is gegaen, daer van men plagh te spreken :
Mijn jeught, mijn frissche blom, mijn weerde maeghde-
Is lange sonder groen en buyten alle glans.
          (krans
Ick heb u vrucht gebracht nu aen de twintigh jaren,
Soo dat mijn ingewant is moede van te baren,
Mijn boesem is verdrooght, mijn leden uyt-geput,
Waer toe, ellendigh wijf! ben ick op heden nut ?
Waer sal ick henen gaen, word\' ick van u verdreven ?
Wat sal ick konnen doen ? hoe sal ick konnen leven ?
Ick ben van nu voortaen tot reysen niet bequaem,
Eylacs ! een oude vrou is niemant aengenaem.
Heb ick my, t\'uwer smaet, in lusten oyt verloopen,
Ick wil het meiter doot van stonden aen bekoopen;
Ick wil, na uwe wet, my geven aen de pijn,
Ick wil oock even-self\'8 van u gesteenight zijn.
Of heb ick vet gcdaen, dat eenigli quaet vermoeden,
Tot nadeel onser trou, in u heelt konnen voeden,
Soo brenght hier aen den dagh het droevigh aerden-vat,
En vult dit ganschc lijf met vuyl en bitter nat.
Ick wetet voor gewis, mijn buyck en sal niet swellen,
Geen zeer, geen etter-buyl en sal mijn leden quellen;
Ick sal, in voller eer en met een gaven schoot,
En vrou èn moeder zijn tot aen de bleecke doot.
Of heb ick, door gekijf en vinnigh tegen-spreken,
Of raet een wrangh gebaer oyt tegen u gesteken, (smaet,
Soo schrijft oock heden selfs een scheyt-brief t\' mijner
En sent my buytens lants, soo ver de sonne gaet.
Of is uw jcughdigh zaet in mijnen schoot bedorven,
Dat ghy niet vruchts genoegh van my en hebt verworven;
Soo kiest u by-wijfs uyt, soo veel het u gelust,
En, wat my des belanght, en weest niet ongerust:
Ick sal het niet alleen, met stillen mont, gehengen,
Maer sal al wat ick mach tot haer vernoegen brengen;
Ick sal noyt bange sien, noyt qualick zijn gesint,
Ja, wil een dienstroaeght zijn van die ghy meest bemint.
Maer, in het tegendeel, heb ick my soo gedragen,
Dat niemant stol en heeft van my te mogen klagen;
Heb ick n noyt geferght tot eenigh n.n-gepoys,
Maerdeftigh in getoost de tochten van net vleya;
Heb ick, tot aller tijt en met de gansche leden,
Mijn aen-geboren aert, mijn lusten af-gesneden,
Heb ick, met alle kracht en met de gancche ziel,
Geduerigh na-getracht al wat u wel beviel;
Heb ick noch boven dat, geheele twintigh jaren.
Mijn lichaem uyt-geput met angstigh kinder-baren;
Gelijck ghy, weerde man, en God die \'t al door-siet,
Weet dat al wat ick segli ten vollen is geschiet; —
Wel, seght dan nu een reys: waerom word ick verstooten,
En magh niet eenc zijn van uwe bed-genooten ?
Waerom word ick verjacght, en dat tot mijner schant,
Gebannen uyt de stadt, gedreven uyt het lant ?
! Ick bid u, wat ick magh, wilt mijner doch erbermen,
En neyght een gunstigh oir tot mijn verdrietigh kermen!
Scheurt doch uw weder-helfc niet van uw leden af,
Die by n wenscht te zijn tot in het duyster graf.
Och! na dat ick bemerek, ghy laet u niet bewegen,
Maer blijft tot mijn Tersoeck al even ongenegen;
Want schoon ick ben ontstelt, oock boven alle maet,
\'k En hoor niet éénen sncht, die uyt uw lippen gaet.
Zijt ghy van Jacobs stam, van Israël geboren ?
Zijt ghy dat hcyligh volck uyt alle vleesch gekoren ?
Zijt ghy dat edel bloet, dat God bysonder vreest ?
Voelt ghy in uw gemoet de kracht van sijnen geest ?
Neen, neen, ghy zijt veel eer uyt rotsen licrgekomen,
En hebt uyt eenigh beest uw voedsel eerst genomen :
Een leeu, of ander dier van noch een felder aert,
Heeft u in \'t nare wout of op een klip gebaert;
Een beyr heeft u gewis haer borsten laten suygen,
Vermits uw nortsche kop sich niet en weet te buygen.
Waer heeft men oyt verstaen van soo een wreede daet,
Als hier in uwe stadt op heden omme-gaet ?
Ick weet, ghy gront het werek op uwe strenge wetten,
En seght, dat sy van outs een vreemde trou beletten;
Maer laet doch eens het oogh van onse tijden gaen,
En let wat Israël voor desen heeft gcdaen:
Siet Samson, uwen helt, die, mits sijn groote krachten,
Sich dede, waer hy quam, gelijck een wonder achten;
Die op sijn stijven hals geheele poorten droegh,
En raet een kake-been een gan.-chcn leger sloegh;
Die Vorst, die groote man, heeft Philistijnsche vrouwen
Geduerig na-gejaeght en dickmael willen trouwen,
En niemant heeftet oyt gerekent t\'sijner schant,
Oock schoon al was hy selfs een rechter in het lant.
Siet Salmon boven dien, uyt Juda voort-gekomen,
Die heeft uyt Jericho een wijf voor hem genomen.
Die gingh met Kahab aen een wettigh trou-verbont,
Schoon dat haer cere selfs al vry in twijffel stont.
Siet Hoas, lieve vrient! een man van groot vermogen,
Die heeft uyt Moabs zaet sijn echte deel getogen,
En dit noch even-selfs met kennis van de wet,
En niemant van het volck en heeftet hem belet.
Siet voort de Prinssen aen, de wijste van den Lande,
Waer is oyt vreemde trou gestelt tot haerder schande ?
Als maer een jonge vrou sich naar behooren droegh,
Geen mensch die haer verliet of uyt den huysejoegh.
Is dit voor goet gekeurt, oock in uw eygen palen,
Doen niemant van het volck en scheen te konnen dwalen,
Vermits des Heeren woort, sijn reyn en heyligh bont,
Noch in sijn volle kracht aen u verzegelt stont;
Te meer, na mijn begrijp, soo magh het sijn geleden,
Na datje zijt verstroyt in alle vreemde steden,
Na datje zijt vervoert in menigh verre lant,
Daer niemant oyt een schijn van uwe wetten vant.
Maer daer is ruymer stof tot ons ellendigh klagen,
Wy zijn hier sonder troost en buyten alle magen;
-ocr page 533-
527
G EKSTELICK HOCJWELICjSl.
Dat in die schoon e kn*t een maolitigh koren groeit,
En dat het slechtste deel van enckel boiiigli vloeyt;
Dat ghy van stonden aen sout hebben groote staten,
Daer uyt ick by gevolgh sou trecken groote baten,
En luyster niette-min. Al wat de man geschiet,
Daer is \'t dat oock het wijf haer eere van geniet.
Ick hebbe my gevoeght en, na mijn swak vermogen,
Ben ick, mei uw gevolgh, uyt Babyion getogen;
Ick kom hier op uw woort, en dat met groote pijn,
Waer heb ick nu verdient om wegh gejaeght te zijn \'i
Is dit het vruehtbacr lant, vol alderhande lusten,
Daer ick eens met gemack in soude mogen rusten ?
Is dit de groote vreught, ons dickmael toe-geseyt,
Daer mede ghy weleer mijn sinnen hebt verleyt ?
Zijn hier voor ons bereyt glans, eer, en hooge staten,
Daer op ick, slechte vrou! mijn vrienden heb verlaten ?
Daer op ick ben verruckt, soo verre van de stad,
Daer ick mijn cygen hnys en naeste magen had!
Eylaes, ellendigh volck ! wy zijn geheel bedrogen,
Ach! dat\'er was geseyt, is al-te-niael gelogen ;
Uier wast geen honigh-raet, maer niet als enckel gal.
Hier is geen soete vreught, maer druck en ongeval I
Wel, hebt ghy eenigh soet van mijne jeught ontfangen,
Hebt ghy oyt lust gehad in mijn gebloosde wangen;
Heb ick u oyt vermaeck of vrientschap aen-gedaen,
Siet nu in ware trou mijn swacke leden aen!
Siet op mijn droeven staet, en op uw kleyne dieren,
Die met een droef geschrey u om de leden swieren;
Siet op uw eygen beelt, dat hun is in-geprent,
Een teecken dat mijn eer van niemant is geschent;
Siet op uw eygen vleesch, de sprnyten uwer lenden,
Kont ghy \'t onnosel bloct in ballinglischap versenden ?
Kont ghy dit kleyne rot, dat goet noch quaet en weet,
Doen lijden, dat noyt kint in onse dagen leet ?
Wilt ghy mijn ouden romp by u niet meer gedoogen,
\'k En soecke niet te zijn tot onlust uwer oogen:
Wijst my een hutjen aen, óf in het nare wout,
Of daer een rouwe knecht uw vette landen bout!
Ick ben de wcrelt gat, ick ben bereyt te schnylen
In holen sonder lucht, in onder-aertsche kuylen;
Ick ben bereyt te zijn daer noyt een blijden dagh,
Daer noyt de gulde son haer stralen schieten magh;
Ick sal daer met gedult de bleecke doot besueren,
Mijn tijt, hoe dat het ga, en kan niet lange dueren;
Ick voel den onder ganck van mijnen swacken aert,
Om dat ick, t\'uwer eer, soo dickmael heb gebaert.
En by den ouden last van altijt kint te dragen,
Komt noch de felle neep van dese nieuwe slagen;
Mijn ziele, gansch bedruckt in soo een diep gequel,
Sal haest een eynde sien van soo een kranck gestel.
Doch als ghy tijdingh krijght van mijn ellendigh sterven,
Laetmydan, magh het zijn, een kleyne gunst verwerven:
Snijtons, soo \'t u gevalt, uw vrientschap niet en af,
Maer gunt my slechts alleen gemeenschap in het graf!
Wy hebben van der jeught, en vry niet weynigh jaien,
Te samen mogen zijn, te samen mogen paren;
Wy hadden discli en bed en alle dingh gemeen;
En laet doch na de doot mijn lichaem niet alleen !
Uw vaders, na den loop van dit ellendigh leven,
Die hebben even-staègh haer wijven dat gegeven.
Het is een soete gunst, na veelderley verdriet,
Die, voor haer leste troost, een echte vrou geniet.
Laet mijnen dorren romp in uwen grave brengen,
En laet ons nietigh stof sich daer te samen mengen*
Soo word\' ick in den kuyl beneffens u geleyt,
Dat my, door slim bedrijf, op aerden wort ontseyt.
Ick weet\'et voor gewis, al ben ick schoon gestorven
En dat mijn nietigh vleesch ten vollen is verdorven,
Mocht naor nw strenge wet ons fronwe ni^t bestnen,
VVaerom zijn wy geper.st vtm hnys te moeten gaen ?
Waerom en zijn wy niet in Babyion gelaten,
Daer wy in ons gemack met eer en vrede saten ?
Waerom met groot gevaer soo verre wegh-geleyt,
En waerom wort het lant ons heden op-geseyt ?
0 maeghden, wie ghy zijt, en alle jonge vrouwen,
En wilt geen vreemdelingh, geen ballingh immer trouwen,
Maer geeft u tot een man ten vollen u bekent,
En die tot uwen aert te voren is gewent.
Al wat van bnyten komt heeft vceltijts quade klieren,
Die ghy, tot uw verdriet, ten lesten sult bestieren.
Wilt ghy tot uwen troost een onderbroken bant,
En neemt geen vijsen kop uyt eenigh ander lant.
Maer hoe, ellendigh wijf! waer gaen uw losse sinnen?
("w man is die hy plagb, liy sal hem laten winnen;
Ily is noyt wreet gewest, maer van een sachten aert,
lly sal beleefder zijn, wanneer hy is bedaert.
Ily sal na reden gaen, wie kan het anders peysen ?
Hy sal my niet alleen in \'t wilde laten reysen,
Ily sal noch heden doen, dat my ten besten dient;
Nu, wat ick bidden magh, bedaert u, weerde vrient!
Al ben ick nu ter tijt verandert door de jaren,
En dat mijn eerste glans is heden wechgevaren,
liet is in uw vermaeck, in uwen dienst geschiet;
Versmaet te deser tijt mijn oude dagen niet!
Of, is mijn droevigh lot op hedeu soo gelegen,
Dat ick, ellendigh wijf, u niet en kan bewegen,
En dat al, wat ick oyt u soets heb aen-gebracht,
Is, als een lossen droom, verdwenen in der nacht; —
Siet dan uw kinders aen. die ick, als vaste banden
Van ons geluckigh hnys, die ick, als lieve panden
Van ons gemeene trou en uw vermaert geslacht,
Met pijn en groot verdriet u hebbe voort-gebracht!
Waer sal ick, arrem wijf, en dit uw zaet te gader,
Gaen dolen sonder man, gaen dolen sonder vader,
Gaen dolen sonder hulp, in eenigh verre lant,
Niet slechts tot onsen druck, maer oock tot uwer schant?
Sal ick met desen hoop na Babel weder-keeren,
En van het moedigh volck my laten over-heeren ?
Sal ick gedwongen zijn te gaen na mijn geslacht,
Dat ick om uwent wil voor deseu heb veracht ?
Ick weet eylaes! geen mensch en sal my daer ontfangen,
AI bid ick al het volck, met tranen op de wangen;
Ick weet, dat yder een is tegen my gekant,
Vermits ick u verkoos, u gaf mijn rechterhant,
ü gaf mijn echte trou. Een yder is verbolgen,
Om dat ick haren raet doen niet en wilde volgen,
Om dat ick was gesint met u te zijn gepaert,
Een man van Godes volck, en niet van haren aert.
Wel sult ghy nu ter tijt my van u konnen jagen,
Die u mijn teerc ziel, mijn jeught hebt op-gedragen,
Die u, wanneer ick was een raaeght, een frissche roos,
Die u tot mijnen troost, en tot mijn hoeder koos ?
Ick heb, op uw verzoek, mijn ouders, vrienden, neven,
En al wat my vermaeck op aerde konde geven,
Ick heb om uwent wil veracht mijn Vaderlant,
En word ick nu vervreemt van uwe rechterhant ?
Ach! schoon ick out en swak, tot ruste was genegen,
En niet en was belust tot onbekende wegen,
Noch heb ick even-wel, vermits het u beviel,
Na uwen sin gevoeght mijn onvermoeyde ziel.
r;hy hebt my doen verstaen (vermits de lange jaren
\\"an Jacobs ballinglischap nn om-gekomen waren,
En dat ghy wiert vermaent te keeren in het lant
Daer God al over langh uw Vaders had geplant)
Ghy hebt my doen verstaen, dat Godes hooghsten segen,
\'• ""i- ons in Canaün, niet elders was gelegen;
-ocr page 534-
/»KOE*\'-8TEEN VAN DEN TROU-RiNGH.
»2,
Dal ick noch even (Tan sn\' voelen groote vrenght,
Als ghy oock na de doot lot uiy genaken meught.
Ick bidde tot besluyt — ick kau niet langer spreken,
Mijn hert versmelt in rou, mijn woorden blijven steken —
Ick bid: ontseglit my niet, mijn lieer en waerde vrient!
Dat u niet schaden kan, en my tot ruste dient."
De man, op dit gespreek, die lact sijn oogen sijgen,
Men sagh hem menighmael een ander wesen krijgen:
Nu scheen hy kout te zijn dan weder eens verhit,
Hy gaf een diepen sucht, en sey ten lesten dit:
„Ey, laet doch eenmael af, door uw verdrietigh spreken,
Aen my en u gelijck het innigh hert te breken.
Wat u, te deser tijt, of iemant hier geschiet,
En is van ruijn beschick of van mijn voorstel niet.
Ick wou, indien ick mocht, in uw geselschap leven,
Soo langh de goede God ons tijt sou willen geven;
Maer dit gestrengh beleyt is niet aen menschen vast,
liet komt van hooger hant, en \'t is van God belast,
\'t En raeckt u niet alleen, want alle vreemde wijven
Moet yder van hem doen, en uyt den huyse drijven;
Dat is een vast besluyt, dacr niemant tegen kan;
Want al wat u gelijckt is heden sonder man.
De daet die wijst\'et aen, het zijn gemeenc plagen,
Die soo vry sachter zijn, en beter om te dragen;
\'t Is sonder mijn beleyt en buyten mijne schuit:
Ghy daerora, weest getroost, en lijt\'et met gedult!
Eylaes! de droeve vrou en kan geen troost verwerven,
Dies siet men op een nieu haer bleecken mout besterven,
llaer borst is sonder geest, haer ader sonder slagh,
Een yder siet haer aen als op haer lesten dagh.
Daer sijght sy in het zant, als van de doot bevangen,
Daer hanght liet killigh sweet op haer gestreelde wangen;
Daer leytse sonder spraeck, en schoon men haer begiet,
Sy doet geen oogen op en rept de leden niet.
Maer, desen onverlet, de stont die is gekomen,
De stout van haer vertreck ; dies wortse weehgenomen,
En op een kar geleyt, en uyt de stadt gebracht;
En onder dit gewoel soo quam de swarte nacht.
Doch waer dit swacke rot ten lesten is gebleven,
En vint ick in het boeck des Ileeren niet beschreven,
En daerom swijgh ick stil, schoon iemant meer begeert,
En segge maer alleen, dat my de vrouwe deert.
Doch hier verschijnt een man, door heyligh vier gedreven,
Die heeft een grooten helt met eygen nacm beschreven,
Die heeft in ware daet sijn wesen voor-gestelt,
En op een vasten gront sijn weken af-getelt.
Die heeft van doen geseyt, dat Christus moeste sterven,
En even voor het volck het eeuwigh heyl verwerven;
Dat gansch Jcrusalem moet komen tot een val,
En dat het offer werek een eynde nemen sal.
God laet schier nimmermeer een harde slagh gebeuren,
Waer door van hooger hant de groote rijeken scheuren,
Of hy sent aen het volck sijn boden voren uyt,
En maeckt hen openbaer van waer de plage spruyt.
O, goetheyt van den Heer! do stadt heeft vaste mucren,
Maer echter moet het volck den harden slagh besueren;
Daer wort een stage krijgh aen alle kant gevoert,
En daerom wort het lant geduerigh om-geroert.
Daer is geen Koninghs-naem in Juda meer te vinden,
Meest al wat machtigh was, dat gingh het swaert verslinden;
En, desen onverlet, al is de vyant sterek,
Noch is\'er eenigh heyl ontrent de ware kerek:
Te midden in den woel van duysent stucre baren,
Soo kan dat wacker oogh sijn kleyn getal bewaren;
Ten sluymert nimmermeer, maer hout geduerigh wacht,
En tegens slimme list èn alle werelts macht.
Maer God heeft boven al de brnyt aen hem verbonden,
Als hy de bruydegom op aerden heeft gesonden,
Als hy sijn eygen soon liet nemen onsen nert,
En dat ter rechter stout een inagct heeft gebaert.
\'t Is tijt, \'t is heden tijt te komen tot de saken,
Waer af van over langh de groote vaders spraken :
De beelden zijn voorbij, hier komt de ware daet,
Hier komt, tot onsen troost, het edel vrouwen-zaet;
Hier komt dat noyt en was. O Godes uytverkoren!
Daelt neder, wonder kint, en wort in my geboren!
Ontbint mijn logge ziel van dit ellendigh vleys,
Ten eynd\' ick uw geheim raagh singen na den eys.
De beken van Parnas, en haer beroemde stroomen,
En zijn maer enckel waen, en niet als viese droomen:
Ghy schenkt ons heyligh vocht, dat uyt den Hemel vliet,
En suyvert ons gemoet van al dat werelt hiet.
Ghy, die een sondigh mensch de sinnen kont verlichten,
Stort geest in mijn gemoet en keest in mijn gedichten !
Ghy, maeckt dit killigh hert en dorre tongh bequaem,
Te melden uwen lof, te roemen uwen naam!
Een engel, af-gedaelt door onbekende wegen,
Quam naer het Joodsche lant ten lesten af-gesegen,
Quam tot een jonge maeght, den Heere toe-bereyt,
En heeft haer over-luyt sijn bootschap aen-geseyt:
„Vriendinne, weest gegroet! u is des Ileeren zegen,
U is sijn rijeke gunst en eeuwigh heyl verkregen ;
Want onder al het volck, dat naem van vrouwe draeght,
Zijt ghy, o reyne bloem! die Gode meest behaegt.
Ghy sult een wonder heyl aen alle menschen geven,
Die eertijts zijn geweest, die noch op aerde leven,
Of namaels staen te zijn hier in het aertsche dal;
Ghy zijt voor alle dingh den Heere lief getal."
; Met dat de jonge maeght den Engel hoorde spreken,
Soo is haer eerste verw, haer schoone blos geweken,
Haer bloet is wegh-geruckt tot aen haer innigh hert,
Soo dat haer roode inont gelijck een lely wert.
Sy wist niet wie\'er sprack, of wat hy wilde seggen,
Sy gaet het gansche stuck vry naerder over-leggen,
En t\'wijl sy staet en weeght des Hemels diep beleyt,
Soo heeft den jongelingh haer weder dit geseyt:
„Legt af den kouden anglist daer met ghy zyt bevangen,
En geeft den eersten glans aen uw verbleyckte wangen:
Ghy zijt het, waerde maeght! die, van den Geest vervult,
Het edel vrouwen-zaet ter werelt brengen sult.
Ghy staet bevrucht te zijn en sult een sone baren,
Belooft aen Godes volck nu menigh hondert jaren;
Ghy sult een wonder kint haest brengen aen den dagh,
Vry meerder als een Vorst op aerden wesen magh.
Dit sult ghy, waerde maeght, den naam van Jesus geven,
Die is hem over langh van Gode toegeschreven;
Hy sal een Koningh zijn van Jacobs edel zaet,
Een Koningh sonder tijt, een Koningh sonder mact.
Hy sal den hoogen roem van Godes sone dragen,
Soo dat van sijnen lof het aertrijck sal gewagen;
Doch hoort, hoe datje sult tot moeder zijn gemaeckt,
Schoon dat\'er noyt een man uw leger heeft genaeckt:
Des Ileeren wondre kracht, de keest van alle saken,
Die sal van heden af uw maeghdom vruchtbaer maken;
Het leven aller dingh, de dooder van den doot,
Sal door een stil gebeym u sijgen in den schoot,
En suygen uwe borst. Wat kander niet geschieden,
Als God wil eenigh dingh uyt volle macht gebieden?
Geen schepsel in het lant, of\'t hoort des Ileeren stem,
En aller dingen aert moet buygen onder hem!"
De jongelingh besloot, en is van daer getogen,
En met een snelle swier ten Hemel opgevlogen;
Sijn woort komt tot de daet: siet daer een teere maeght,
Die in haer reyne schoot den grooten Harder draeght.
-ocr page 535-
OMMaamJüK uounrjtLlGK.
*w
Wat hoortmen van de vrncht ? wat hoortonen groote dingen ?
Een ongeboren kint, dat wort gevoelt te springen,
Dat groet hem, eer liet was, dat is in hem veiblijt,
Vermits door hem verschijnt de langverwachte tijt.
Het was de droefste dagh, daervan de menschen weten,
Als Adam van het f\'ruyt in Eden had gegeten;
Het was den blijtsten dagh, als Christus neder quam,
En uyt een ware maeght sijn vleesch en voetsel nam.
Het kint, het wonder kint, in doecken opgewonden,
Wort in een slechten stal van Harders uyt-gevonden,
Door harders eerst begroet te midden in der nacht,
Eer dal\'er eenigh mensch aen desen harder dacht.
De Wijse niet-te-min, een verre wegh gekomen,
Die hebben in de lucht een Sterre waer genomen,
Een sterre, die hun eerst de goede tijdingh seyt,
En die hun tot den stal als metter hantgeleyt.
Wat moet dit kleyne kint een grooten Koningh wesen,
Om wien een nieuwe ster is in de lucht geresen!
Wat is het voor een Prins die ons den Hemel sent,
Om wien een licht verschijnt by niemant oyt bekent!
Wat is sijn aen-begin van onbegrepe jaren,
Dat was al eer de son, en eer de sterren waren!
Hoe ver is \'t boven ons en onsen swacken aert,
Dat langh in wesen was eer dat het was gebaert!
De geesten sijn verbaest, de werelt is verwondert,
Hy weent hier als een kint, die in den hemel dondert;
Hy geeft een droeve stem, gelijck als Moses plagh,
Doen hy als vondelingh ontrent den oever lagh.
Hy, die uyt bange schrick het leger dede beven,
Als God aen Israël sijn wetten dede geven,
Hy,die eens \'s Hemels troon als met een spanne mat,
Is by een teere maeght in haren schoot gevat.
De Schepper van de ziel, de Vader van de geesten,
Die light hier by het vee en onder domme beesten,
En die aen Abrams zaet den Hemel schencken sal,
Die slaept hier in een kiibb\' en in een rauwen stal.
Hy, die ons vryheyt geeft, die leyt hier vast gebonden,
Hy, die het al vervult, in doecken opgewonden,
Hy, die het al besit, oock dat noyt oogh en sagh,
En vint niet één vertreck daer in hy rusten magh.
Het is van ouden tijt een wonder stuck bevonden,
Dat gansch de werelt hanght als sonder vaste gronden,
En dat het grousaem diep, de son en bleecke maen,
Geduerigh haren loop als op een regel gaen.
Maer dat en kan voortaen by niemant selsaein hieten
(Schoon wy uyt dit beleyt vermaeck en troost genieten):
Al wat eens wonder scheen, en is geen wonder meer,
Een mensch baert haren God, een maget haren Heer.
0 groot en diep geheym! o noyt begrepe saken!
Die geen vernuftigh breyn door reden kan genaken:
Men spreeckt als door een wolck, men spreeckt\'er duyster
Vermits geen menschen hert de gronden peylen kan (van,
Kom, siet dit wonder stuck, al die op aerde leven,
Al die met reynen geest tot Gode wort gedreven:
Kom, siet dit wonder aen, en dat met rijpen sin,
Kom, siet, het minste deel, dat heeft een wonder In!
Een maeght die vruchtbaer is, een moeder noyt beslapen, •
Ken maeght, die moeder is van die haer heeft geschapen;
Een kint, wiens hooge macht tot aen den Hemel raeckt,
En dat oock even-selfs sijn moeder heeft gemaeckt!
Een moeder, die haer kint heeft dickmael aeu-gebeden,
Eer sy het oyt ontiingh in hare teere leden;
Een kint, dat grootcr is als oyt de grootste man
Te voren is geweest, of immer wesen kan!
Kom, siet de maget aen, die nu sal moeder hieten,
Om dat uyt haren schoot des Hemels schatten vlieten;
Kom, siet de moeder aen en wat haer is geschiet,
De vrucht by haer gebaert en let haer macghdoni niet.
J. CATS.
O moeder, wees gegroet! Door u is ons geboren
Hy, die voor alle tijt voor Heylaut is gekoreo,
Voor Heylant is verwacht. O noyt bcvleckte maeght,
Die Gode swanger zijt, en sonder schande draeght!
\'t Is vry een wonder stuck, en boven alle reden,
Dat ghy hadt binnen u des Heeren teere leden;
Doch dat is \'t echter niet, dat u geluckigh maeckt,
Maer dat ghy sijnen geest hebt in den geest gesniaeckt.
Ghy droeght hem onder \'t hert, die vreught is u verkregen,
Ghy droeght hem in het hert, dat is u meerder segen;
Ghy droeght hem als een mensch, maer kent hem als een
Het leste weerde maeght, dat is uw beste lot.
         (God,
O moeder weest verblijt, uw vrucht sal nimmer sterven,
Uw vrucht sal aen het volck het eeuwigh heyl verwerven,
En God een offer zijn. O moeder, weest gegroet!
Die wat ons voeden kan aen uwen boesem voet.
Men heeft geen jonge maeght ter werelt oit vernomen,
Die op een beter voet tot baren is gekomen;
Men weet geen jonge vrou die banger heeft gesucht,
En slimmer is berooft van haer geminde vrucht.
O dagh! o grooten dagh! doen God is mensch geboren,
Doen God ons weder gaf, dat eertijts was verloren,
Dat eertijts was vermist. O dagh! o grooten dagh 1
Dien Isac heeft gesien, oock doen hy niet en sagh.
Uw gunste, lieve God! die sal by ons volherden,
Vermits uw eeuwigh woort is heden vleesch gewerden;
De menschheyt is volmaeckt door uwe rechterhant,
De Godheyt niet-te-min die blijft in haren stant.
De mensch wort boven-al, de mensch die wort verheven,
Om dat het eeuwigh woort niet hoogh en is gebleven;
De mensch die wort verhooght tot vry een beter staet,
Te voren Adams volck, en nu des Heeren zaet.
God heeft den mensch gemaeckt na sijnen evenbeolde,
Waneeer hy doorliet woort de gansche werelt teelde;
Maer nn is \'t dat de mensch een meerder gunste smaeckt,
Want God wort even selfs, dat hy eens heeft gemaeckt.
De dwalingh is voorby, de leugen wegh genomen,
De klaerheyt ons vertoont, de waerheyt in-gekomen,
De nacht die is vergaen, het licht schijnt over-al,
De mensch is vry gemaeckt voor eeuwigh ongeval.
Hy, die geen lichaem had, ontfanght ons swacke leden,
Hy, die nu mensche wort, is God van eeuwigheden;
Die niet en wort gesien, niet aen en wort getast,
Die is nu aen het vleesch en aen het lichaem vast.
De doot die is gedoot, om dat het eeuwigh leven
De menschen is gejont, en in den soon gegeven.
De reden van den mensch die staet op heden stil,
Nu God, gelijck een mensch, by menschen wonen wil.
O wonder! Godes Soon te hebben tot een broeder,
En tot een vasten troost, en tot een waren hoeder,
En tot een trouwen vrient, ja tot een echte man,
Soo dat de bleke doot hier tegens niet en kan.
O \'s hemels diep geheym! o schat van eeuwigheden!
Die noyt en is gevat door gronden van de reden,
O hoogbste zielen troost! o diepste herten-wensch!
God in het vleesch gesien, als sone van den mensch!
Den achtsten dagh verscheen, men gingh het kint besnijden,
En schoon al isset reyn, het moet de pijne lijden;
En of het noyt den geest tot heerschen heeft geneyght,
Noch wort het des beticht, en met de doot gedreyght.
Noch wort de wrede Vorst met yver-sucht bewogen,
En voelt door socten anglist sijn hersens om-getogen:
Hy meynt, dat hem het rijck in twijffel wort gestelt,
Indien hy niet en doot den nieu geboren helt.
Daer wort de kinder-moort in haesten aen gevangen,
Daer sagh men al het volck met tranen op de wangen,
Daer wort de moeder bangh tot in haer diepste ziel,
Om dat haer kleyne jeught het sweert ten proye viel.
\'M
-ocr page 536-
1»KK TltüU-KINGii.
tw
l\'KO&F-fc\'J\'EEN VAK
Ach! die sco wijt gebiet, dien alle menschen vierer/,
En kan siju wrecden aert, sijn herte niet bestieren;
Sijn eersuchl voert hem wegh, en maeckt hem d us verbaest,
Soo dat hy sonder slot, on gansch uyt-sinnigh raust.
Maer \'t is om niet gewoelt, het kint is wegh genomen,
Dat hem de vreese maeckt, hy kan liet niet bekomen ;
Het is van hier verreyst, het is iu Godes bant,
En \'t lnelt tot siju verblijf het vet ^Egyptenlant;
En \'t sal eens Kouingh zijn, een Kouingh aller voleken,
En plegen hooge macht tot boven in de woleken
Dan sal llerodes selfs als schuldigh moeten staen,
Eu leyden daer de straf van dat bier is gedacn.
Maer ghy, o kleyue jeught, die heden zijt gestorven,
Hebt iu dit heyligh kint een eeuwigh heyl verworven.
Dat was van outs voor-seyt. en \'t moest alsoo geschiên,
Men moest dit bluedigh werek in onse vlecken sien.
Het truui igh Hethlehem, eu Kachel moeste klagen,
En, om llerodes waen, soo wreeden i.ioort verdragen,
Eu siet, nu is de tijt tot deser stout vervult;
Wel, laet ons dit gewelt dan lyden met gedult!
Noyt nieiiscli eu wasset quaet, yet quaets te moeten lijden,
Maer quaet is \'t quaet te doen, dat noodigh is te mijden;
Ach! ons is nu ter tijt het lyden op-geleyt,
Soo dieut dan onse geest daer toe te zijn bereyt.
Dat van den Hemel komt moet yder leeren dragen,
YVatGode wel bevalt, dat moet den mensch behagen,
liet is lot alle vleesch van alle tijt geseyt:
Wie streeft, die wort geruckt, wie gaet die wort geleyt.
Ghy zijt, o kleyue jciighi! des Heeren bloet-geluygeu,
En sult een heuiels-nat uyt sijue volheyt suygen;
Ghy hebt tot uwen loon het eeuwigh Paradijs,
En wort al daer gevoet met ongemeene spijs.
Maer wy, elleudigh volek, wy zijn verlaten moeders,
Ons Kouingh is een beul, wy sweven sonder hoeders,
Wy leven iu de doot en in gestage pijn;
O Jesu, Godes hoon, wilt ons genadigh zijn!"
De tijt doet haren loop: llerodes is gestorven,
En heeft een duyster graf voor sijn paleys verworven.
Hy blies in bangheyl uyt sijn ongerusten geest;
De doot die doet hem aen, dat hy van Jesus vreest.
Een ander kreegh hel rijek. Dit konde Joseph weteu,
Al is hy met de maeght in Kaïna niet geseteu;
Hy treckt uyt Pharos rijek, en komt te Nazarelh,
Eu heeft op Gods bevel siju wouing daer geset.
Het kint, dat siju beroep nu aen begon te bieden,
Begaf hem van der jeught outrent de wijste lieden;
Daer isset dat hel spreeckt, en groote dingen leert,
Soo dat geheel het volek tot hem de sinnon keert.
Hy, wiens gesicht alleeu de Oheiubyuen wensehen,
Wort evcn-staêgh gesien ontreut de s wacke menschen ;
Hy is des werelts heyl en ware medecijn,
Men viut hem even staégh daer siecke lieden zijn.
Wel op nu, logge ziel! laet ons wat hooger sweven,
Laet ous den lleylaut sien in sijn gesegeut leven;
\'t Is niet als enekei goet, oock van der jonckheyt aen,
Wat door hem is geseyt, en van hem is gedaen.
Hy nam de gronden wegh van alderley gebreken:
Een doove kreegh gehoor, eeu stomme leerde spreken,
Eeu blinde wert verlicht, en, wasser yemant uiauck,
Die gingh, op sijn bevel, en kreegh een vasten ganck.
En waer door helsche macht de bange lieden suchtcn,
Daer moet het vuyl gespoock, eu al de nickers vluchten;
En waer hy slechts een bant aen yemant heeft te slaen,
Daer jaeght hy uyt het breyn de vlagen van de Maen.
Niet een soo vreemde quael, die niet eu wert verdreven;
De kraucken sijn gesont, de doode menschen leven.
Het lichaem uu ontzielt, en iu het grafgeetreckt,
Dat wort door hem alleen met woorden op-geweckt.
Daer kouii eeu uiaeuligh beyr ter poorten iu gevallen,
Eu sent iu grootcn haest sijn wachten op <le wallen,
Siju ruytcrs in de \'Uadt. Siet daer een droeven tijt!
Geen moeder is gerust, geen kint en is bevrijt:
Hier wil een jonge wou Let sluck met bidden rechten,
Daer woet een barder aert, en stelt baer om te vechten:
En ginder isser een die biet de 1 uylers geit,
Eu acht dit beter vont als datse vinnigh schelt;
Maer citer sonder baet. Hier kouiter een getreden,
Die deckt hacr teer gewas, en biet haer eygeu ledeu;
En ginder leyter een en kust haer doode vrucht,
En neygbt baer niet den mout ontrent siju lesten sucbt.
Een ander, gansch verschriekt van dit verdrietighstroopen,
Is met een snelle vlucht ter poorten uyt-geloopen,
En gal\'baer in het wout, en sehojn sy bijster vreest,
Sy viut gedweger aert oock bj- ecu vinuigb beest.
Maer Kachel, gansch ontLCt om dit elleudigh moorden,
Valt op den kouingh uyt, met ongebonde woorden;
Sy wil geen leven meer, sy wenscht te zijn gedoot,
Sy toont een aerdigh kint, vermoort iu haren schoot:
„O tyger! seyt het wijf, mocht ick ontrent u komen,
U ware voor gewis het leven al\' genomen:
Geen taut en sou voor u, geen nagel zijn gespaert,
lek spoogh u iu bet licht, ick vloogh u in den baert.
Ick viel u op bet lijf, ick scheurd\' uw bolle wangen,
lek bleef in uw gesicht met al de vingers hangen,
lek dede wat ick mocht, tot wraeck van onse sniert,
Eu, soo iel; maer en kou, ick beet u in bet bert!
Wal heeft mijn kint gedaeu, eeu vreughtvau alle menschen ?
Het schoonste dat ick weet, of dat men koude wenscheu ?
Eylaes! t onnoosel lam, dat gal\'een soeten lagh,
Juyst doen het op het sweert en op den moorder sagh!
Ick wasser iu verheugbt, en hadde moet gekregen,
My doclit het soet gelaet, dat sou den beul bewegen;
Maer neen, bet was gemist, mijn hoo> was enckel waen,
Ach! eer dat ick het sagh, soo was de steeck gegaen.
Daer leghje nu vermoort, miju troost en uytverkoren !
Ach ! waert ghy noyt geweest, of waer ick noyt geboren!
Daer leghje nu verrast, cu in uw bloet gesmoort,
Mijn soet, mijn eenigh schaep, daer leghje uu vermoort;
Daer leghje souder stem, uw bioet vloeyt op de straten,
En ick elleudigh wijf ben eenigh hier gelaten.
Wat kan ick anders doen, als op mijn borsten slaen V
Maer niemant, hoe ick sucbt, en treckt sieh mijner aen.
Ach! waerom is het sweert niet dieper in gesteken V
Soo haddet van gelijek mijn herte mogen breken,
Soo haddet, nevens u, mijn leven uyt-gestort,
En met den eygen steeck mijn bange pijn gekort.
Nu moet ick alle tijt, nu moet ick eeuwigh treuren,
Om dat ick even selts dit hebbe sien gebeuren.
Al moehte nu mijn tijt tot hondeit jaren gaen,
Noch sal het droef gesicht in my versegelt staen.
Dies ben ick gansch beducht (moest ick eens weder baren)
Dat ick, vermits het leet my heden weder-varen,
Dat ick een blocdigh kint sou brengen aen den dagh,
En even soo gestelt gelijek ick heden sagh.
O bloet-hont, wieje zijt, ick boudet voor een wonder,
Dat God niet af eu komt, of sent eeu feilen donder,
Of dat het aertrijck selfs den mout niet op en doet,
Eu slockt u, booswicht! op, tot in den helsehen gloet.
Ellendigh Bethlebem! ach, had ick noyt gedragen,
Soo had ick niet gesmaeckt van uwe sware plagen.
O Syons lieve jeught, blijft liever ongepaert!
Ons Vorst en is niet weert, dat yemant kinders baert.
Wat valt den Kouingh in, sijn ongetoomdc benden,
Wat gaet den moorder aen, sijn rackers hier te zenden ?
Wie heeft de dweepery hem iu de kop geprent V
Wat vreest hy voor een kint. dat geen hedroirh en kent ?
-ocr page 537-
GJEESTELICK UüVWELlCK.
a.il
ïViüineer liet lieni gevalt, liet zijn hem lichte anken,
Vau water uyt de beeck een hupsen wijn te maken;
En nienigh duyseut man, door weynigh broots gespijat,
Geeft oorsaeck, dat het vulek den grootenSchepper prijat.
Hy weet den hollen stroom, by weet de felle winden,
Hy weet de gramme zee met woorden in te binden;
[Iy breydült haer gewelt, hy toomt het grousaetn diep,
En houtet in den bant, dat hy te voren schiep.
Maer schoon hy veel genaeckt ontrent de swacke inenschen,
Die uyt een bnngh ge moet gesondc leden wenschen,
Noch heelt hy boven al de qualen van den geest,
En voet door sijnen troost de droeve zielen meest.
Sijn leere die betuyght van waer hy is gesproten,
Eu wat hy vau den Meer voor gaven heeft genoten.
Het zy dat hy begint, of wel sijn reden sluyt,
Hy wijst sijn oorspronck aen en druckt den Hemel uyt.
Hy leert, met 8?chteu geest, een harden aert verschooneii,
Sijn vyant gunste doen, sijn haters liefde toonen;
Indien men wert vervolght, te leven in geduli,
Indien men wert gedoot, te lyden souder schuit;
Door sucbt van felle wraeck uoyt aen te zijn gedreven,
Geen quaei om quaet te doen, of quaet voor quaet te geven.
God bidden als het volck met vollen monde schelt,
En dien oock guustigh zijn van wien men is gequelt;
Te decken sijnen disch, niet voor de rijcke lieden,
Maer hun, die uoyt haer gunst u weder konuen bieden.
Te soecker by den Heer een onbegrepen schat,
Die uoyt geen roest verdorf, en noyt geen mott\'en at.
Sich met geen aertsche sorgh iu sijn gemoet te quellen,
Maer sijn benaude ziel in God gerust te stellen.
Te waken even staêgh hier iu het aertsche-dal,
Tot God te sijner tijt eens ruste geven sal.
Het lit dat hinder doet in haesten af te snyden,
Dat is: geen lief gebreck in onsen geest te lyden.
Sijn licht te laten sien gelijck een sonne-schijn,
En alle vlijt te doen. om God gelijck te zijn.
Hy leert, dat echte hou moet vast en seker blijven,
Oock dat uien met het oogli kin over spel bedrijven.
Dat treuren saligh is, en droef heyt vreughde baert,
En dat een revue ziel na haren Schepper aert.
Dat selden die in bloet of rijckdooi is verheven,
Het rijck, dat eeuwigh duert, van Gode wert gegeven.
Dat een, die iu het \\leescli sijn volle lusten siet,
Schier noyt na desen tijt de ware vreught geniet.
Dat God dient in den geest te werden aeu-gebeden,
Niet juyst op dese plaets. of op gesette steden.
Dat God ons hairen telt, ons droeve smerten siet,
Dat God van boven sent al wat deu mensch geschiet.
Dat God te sijner tijt de dooden sal verwecken,
En uyt de woeste zee en tiytter aerde treckeu;
En datter is een plaets daer niemant oyt en trout,
En daer men even-wel gestage bniylol\'t hout.
Doch schoon het suyver lam is goedigh sonder ende,
Xoch is gelijcke-wel sijn leven maer ellende;
Van sijn beginsel af, tot aen sijn lesten dagh,
Genoot hy noyt geval, dat blijUchap herten magh;
Ontrent sijn eerste jeught quam hem de Dnyvel tergen,
En door een slim bedrogh verkeerde rancken vergen;
Maer, of hy schoon verwon de prinsse van de nacht,
Stracx wert hem nieu verdriet by menschen aengebracht:
Siet, hoe op hem gestaègh de felle tongen schieten,
Hy moet een lasteraer, hy moet verleyder hieten,
Hy wort veel aengesien als buyten sijn verstant,
Of die met nieuwe leer beroert het Joodsche lant.
Men vonter even-staêgh die hem nog harder quelden,
En voor een rechten vraet, of voor een snvper schelden.
Ja siet, men vont het volck soo buyten spoor geleyt,
Dat Godes eygen soou een Dnyvel wort geseyt.
In \'t korte, waer het oogh van yemaiit wort geslagen,
Daer moet hy bitter leet en sware lasten dragen,
Dorst, kommer, hongers-noot, en alderley verdriet,
En wat men voor gequel hier op der aerden siet.
Noch is het niet genoegh. De vuyle laster monden
Die wenschen boven al hem vast te sien gebonden;
Sy plegen onder een geduerigh boosen raet,
En komen op het lest van woorden tot de daet:
Hy was iu seker hof, waer dichte boomen groeyden,
En daer, gelijck een stroom, sijn bange tranen vlocydeu.
Het duyster van het loof, dat past een droeve ziel,
Op dat sy haren druck te beter onder-hiel.
Na dat hy sijn gebed met droefheyt heeft gesproken,
En dat hem bloedigh sweet is krachtigh uyt-gebroken,
Soo komt daer Judas aen, en, door een loosen vont,
Begroet hy sijnen Heer, en kust hem aen den mont.
Maer t\'wijl hy besich is ontrent sijn reyne wangen,
Soo wort dien eygeu stont des werelts heyl gevangen,
Geknevelt, wegh-geruckt, en, even met gewelt,
Al eer de sonue rijst, den Priester voor geatelt.
Daer gtvetet selsaem toe Men hoorter veel getuygen,
Die, na de rechter wil, haer loose reden buygen.
Daer draeght hem Godes Soon, juyst op den eygen voet
Gelijck een tanger schaep ontrent den scheerder doet.
Maer siet God even hier sijn wouder openbaren;
Want als de boose Geest, tot Judas in-gevaren.
Hem tot verraet bewoogh soo dat sijn dwase ziel
Van haren Schepper weeck, en tot den Duyvel viel,
Doen brack dit eygen werek de listen van der slangen,
De grijper wiert gevat, de vanger is gevangen,
Hy, die een ziele meynt te brengen in het net,
Heeft al wat zielen heeft in beter stant geset.
De vyant van den mensch, de geesten van der hellen,
Genegen uytter aert om ons te mogen quellen,
Die ba enden als den wegh, en leggen als den gront,
Waer door het sondigh volck den hoogsten segen vont.
Hier op vlucht sijn gevolglt. De harder is geslagen;
De kudde wert verstroyt. In alle stuere vlagen
Tijt vrientschap op de vlucht. Het werter duyster nacht
Daer voorspoet, daer geluck niet, als te voren, lacht.
Geen mensch ia by den Heer van die hem eerst beminden,
Sijn eygen maeghschap selfs en isser niet to vinden.
Wie komt hem tot behulp ? F.ylae8! men viuter geen,
Hy treet in dit gevaer de bange pers alleen.
De lieve jongelingh, vervult met hoogen aegen,
Die in des Heeren schoot soo dickmael had gelegen,
Treet sijnen Meester na, doch met een tragen voet,
Gelijck het veeltijts gaet, wanneer men lijden moet.
En Cephas, die alleen niet scheen te willen beven,
Schoon hem de swarte macht en al de nickers dreven,
Die komt van achter aen, en doet hem als geley,
Maer laet, uyt enckel vrees, een rnymte tusschen bey.
De reste was gegaeu. De schaer door hem genesen,
En is niet meer belust by hem te mogen wesen.
Eylaes! hy staet alleen, en vint niet eenen vrient,
En daer is niet een mensch die hem tot voor-spraeckdient.
Het recht gaet buyten recht, en tegen alle reden,
De waerheyt lijt gewelt, en onschult wort bestreden,
En eenvout wort beschimt. De slaven sonder eer,
Die trotsen haren God, en aller dingen Heer.
De rackers, schendigh volck, en scliuym van alle boeven,
Beataen, uyt enckel spot, sijn hoogen geest te proeven.
Sy blinden hem het oogh, en, met een slim bedrijf,
Soo slaet het vuyl gespuys op sijn gesegent lijf.
En atracx, op yder slagh, soo gaeter yemant vrageu,
Wie dat hem heeft geraeckt of met do vnyst geslagen?
\'t Is over al gewelt Een overpriesters knecht
Piceght moetwil over hem te midden in het recht,
-ocr page 538-
VU*                                                         PAOEF-STJËJ&N VAN Dij) THOÜ-KiKCiÜ.
Maer niet alleen ïiet rut van dese rouwe gastee
Is besich Godes Soon in smaetheyt aen te tasten;
Pilatus, soo het scheen, af keerigh van de wraeck,
Sont hem den Koningh toe, alleen tot sijn vermaeck.
Daer wort het Lam bespot, en wederom gesonden,
Maer suyver niet-te-min en buyten schuit bevonden.
Dies keert hy daer hy was, gekleet in wit gewaet,
En toont, oock even soo, een onbevleckten staet.
Maer wat is van het volck! hy die, een wijl geleden,
Quam in de blijde stadt, gelijck een Vorst, gereden,
Een Vorst, een deftigh helt, die van den vyant koemt,
En door het gansche lant verwinnacr wert genoemt,
Die acht men nu ter tijt onweert te mogen leven,
Die wert nu van den beul met slagen aen-gedreven,
Die wert nu door het kruys ellendigh onder-druckt,
En tot een wreede doot met schande wegh-geruckt.
Hy die wel eer, verselt van hondert duysent menschen,
Hoort sich aen alle kant geluck en segen wenschen,
Die gaet nu sonder hulp, bespot, gestraemt, bebloet,
Met toe-roep, dat hy flucx als booswicht hangen moet.
Hy, voor wien al het volck haer kleeders onlanghs spreyde,
En op het lastbaerdier, of op de wegen leyde,
Siet nu sijn kleet gedeylt, en door het wreede rot
Gehangen aen den steen, gewonnen door het lot.
Hy, die men voor een tijt als Koningh wilde kroonen,
Oai sijn verheven gec3t en deught te mogen loooen,
Die perst men nu een krans van doornen in het hooft,
En doet hem mooiders pijn, die noyt en heeft gerooft.
Daer is geen deel te sien van al sijn gansche leden,
Daer met bescheyden pijn niet op en wort gestreden:
Sijn hooft gebuylt. door-boort, geslagen met een riet,
Soo dat aen alle kant het bloet daer henen schiet;
Sijn rugge door-geploeght met diep gestraemde wonden,
Sijn mont vol enckel gal, sijn oogen toe-gebonden,
Sijn wangen vuyl begaet sijn handen vast geboeyt,
Sijn ooren door geroep en leugen-tael verinoeyt;
Sijn hair door bloedigh sweet in eenen klomp gebacken,
Sijn hals, te seer beswaert, doet hem ter neder sacken.
Sijn geest in diepen anglist, vry meer als eenigh man
Voor desen heeft geroelt, of immer lijden kan.
Ontwaeckt hier, mijn gemoet! en set eens uyt de sinnen
Al wat het ydel vleys op aerde kan beminnen,
Versamelt uw vernuft, uw breyn, en gansche kracht,
En al wat binnen u den grooten harder wacht.
Laet hier uw diepste mergh met aendacht over wereken,
Om, na den rechten eysch, dit schou-spel aen te mereken;
Siet uwen Schepper aen, en wat hy voor u lijt,
En leght het aen uw hert, en dat voor alle tijt.
O mensch, aensiet den mensch! Hy staet hier vastgebonden,
Die ons uyt liefde slaeckt de banden van de sonden;
Hy staet hier gansch niisuiaeckt, hy staet geheel bevleckt,
Die Gode wel behaeght, en onze schande deckt.
O mensch, aensiet den mensch! Hy staet met naeckte leden,
Die ons uyt gunste schenkt een kleet van eeuwigheden;
Hy staet hier over-stort met druck en ongeval,
Die eens te rechter tijt ons Trooster wesen sal.
O mensch, aensiet den mensch! Die eens sal rechter wesen
Als al wat mensch geleeck sal komen op-geresen,
Die is hier voor het recht, maer tegen recht, gestelt,
En lijt dat over hem een vonnis wort gevelt.
Omensch, aensiet den mensch! Die,uyt sijn throon gekomen,
Ten goeden van den mensch hetvleeschheeftaengenomen,
Gevoelt ons swacken aert, maer leyt hem weder af,
En wert gelijck een mensch gedoken in het graf.
O mensch, aensiet den mensch! aensiet, met droeve herten,
Den man vol enckel leet, den man van alle smerten!
Ey! denckt eens wat een brant de sonde wesen moet,
Die niet en wort geblust als in des Heeren bloet.
Maer Christus gaet ter doot, en moet sijn kriijrc dragen,
En mits hem \'t lijf beswijekt, soo krijght hy feile slagen;
Hy is door al het leet tot aen de doot gebracht,
En noch wert hy geplaeght, om sijn vervallen kracht.
Hoe dickmael heeft de geest, een langen tijt voor desen,
De menschen Godes wil in beelden aengewesen!
Hoe dickmael is het lam als in een schim gesien,
Eer God in ware daet de sake liet geschiên!
De soon van Abraham ten lesten noch geboren,
In wien God aen het volck den segen had gesworen,
Die gingh eens op een bergh, en droegh het offer-hout
Hom tot sijn doot bereyt, en op het lijf gestout.
Maer hier komt nu ter tijt de ware soon getreden,
En torst het droevigh hout op sijn vermoeyde leden;
Hier is nu lsaiic als in den lesten noot,
Hier treet hy na den bergh, om daer te zijn gedoot:
Hier is het heyligh lam, dat Paschen dede slachten,
Hier is het Ilemels-broot, dat alle zielen wachten.
Hier is de ware rots, geslagen met den staf,
Die veerdigh open brack, en suyver water gaf.
Hier is de druyven-tros, die, tusschen twee gedragen,
Was, aen den ouden tijt en aen de nieuwe dagen,
Een af-beelt van de kerek. Het was een deftigh pant,
Waer aen men kennen mocht het langh beloofde lant.
De gulle wijngaert-ranck, vervult met enckel segen,
Heeft Christus af-gebeelt, tot oüs behout genegen;
Hy was van alle tijt, hy was in Godes niet:
Hy was, eer hy ons was het edel vrouwen-zaet.
Die voor-gingh is het volck, van Abraham gesproten,
Dat uyt den druyven tack sijn voetsel heeft genoten;
Die na-quam is de kerek, die in den vollen tijt
Sich in den Middelacr ten hooghsten heeft verblijt:
\'t Eu is van heden niet, dat Christus is geboren,
God heeft hem voor den tijt als bruydegom gekoren;
Want eer het water liep, en eer het aertiijck stont,
Sol» was in hem gevest het eeuwigh trou-verbont.
Maer als het vinnigh rot ten lesten is gekomen,
Daer veel het schuldigh volck het leven wert genomen,
Wort hem het lijf gevelt, en aen het kruys gehecht,
Genagelt, vast gemaeckt, en in de lucht gerecht.
Siet daer de ware slangh die menschen kan genesen,
Van wiens verheven beelt in Mose wert gelesen.
Al schiet den ouden draeck in ons sijn hels fenijn,
Hier is het tegen-gif en ware medecijn.
Siet daer het suyver lam, en beke vol genade,
Siet daer het hoogste goet, gerekent by de qnade,
Siet \'s Hemels schoonste licht vau alle glans berooft,
Siet hier is nu geschiet, dat noyt en is gelooft.
Ach! wat een hels bedrijf! Men gaet daer henen stellen
Twee moorders, grousaem volck, als hem tot inet-gesellen,
Daer hanght hy tusschen bey, daer lijt het suyver lam,
Dat ons tot enckel vreught hier in de werelt quam.
Hy die noyt over-last aen yemant heeft bedreven,
Maer leyde voor het volck de gronden van het leven,
Des Meeren soetste vreught, sijn onbegrepen woort,
Dat wort hier, by gevolgh, beticht van wreede moort.
Maer schoon hy is gedoemt, en aen het hout gehangen,
Hy nam des niet te-min de vangenis gevangen ;
En schoon een wreede beul hem in de leden stack,
Noch was\'t, dat hyde macht van Hel en Duyvel brack.
Al leet hy voor den mensch, ten heeft hem niet verdroten:
Want hy vergoot sijn bloet voor die sijn bloet vergoten.
Hy bad wanneer hy leet, en bad oock voor het rot,
Dat in het lijden selfs sijn lijden heeft bespot.
God is bespout, beschimpt, gemartelt van de slagen,
De Godheyt even wel en heeft geen leet gedragen;
Die stout een weynigh stil, maer hielt haer eerste kracht,
En heeft hem op-geweckt en in het licht gebracht.
-ocr page 539-
GEESTELICK
HOUWETiICK.                                                            533
De schepsels al gelijck tot haren Vorst genegen,
Die siet men treurigh zijn, die siet men haer bewegen;
Alleen de domme mensch die scheen te zijn verblijt,
Vermits sijn Schepper sterft, en sijn vertrooster lijt.
Een hopman daer ontrent, een leyder van de bende,
Hoe-wel hy doen ter tijt den Heere niet en kende,
Wort op dit vreeint gesicht geweldigh om-geroert,
En met een grooten schrick als buyten hem gevoert.
De vrees die perst hem af een onverwachte reden:
,\'t Is (seyt hy) Godes soon die hier is overleden;
Hoe kan het anders zijn? de werelt staet en drilt,
Onseker ofse staen, dan ofse vallen wilt.
De son is wegh-geruckt en uyt de lucht gedreven,
Onwilligh aen het volck sijn licht voortaen te geven,
Dat edel schepsel treurt en doet een ron-kleet aen,
Vermits den hooghsten Vorst wort smaetheyt aen-gedaen,
De klippen zijn verbaest, en al de rotsen scheuren,
En. dat noyt eenigh mensch op aerden sagh gebeuren,
De steenen zijn ontset en maken groot geschal;
Het schijnt dat al het Iant een afgront worden sal.
Maer (dat te swaerder anghst verweckt in onse leden)
De nacht, die ons verschrickt, is buyten alle reden.
Daer is geen doffe maen, die, tusschen ons gesicht,
Belet de gulde son van haer besebeyden licht,
\'t En komt niet van den tijt, of door verdwaelde sterren,
Dat wy te deser stont den hemel sien verwerren;
Men siet in alle dingh een ongewonen strijt,
Vermits het leven sterft, en dat de Schepper lijt.
Daer heeft noyt eenigh mensch den swarten poel betreden,
Daer is noyt machtigh Vorst op aerde overleden,
Wiens doot en onder-gangh de werelt heeft betreurt,
Gelijck voor ons gesicht op heden is gebeurt.
Soo haest als deze mensch is uytter tijt geschcyden,
Sien wy sich alle dingh tot droefheyt toe-bereyden,
Soo dat ons desen gront dient vast te zijn geleyt,
Dat God op heden sterft, en uyt de werelt scheyt."
Doch schoon een rauw soldaet sijn hertc voelt bewegen,
Noch is het Joodsche volck den waren harder tegen.
Den raet gaet vreemt te werek, ja schijnt als steke-blint,
Schoon dat men metter daet de waerheyt onder vint.
Maer wat een selsaem dingh! hem wort een wacht gegeven
Die alle schepsels wacht die op der aerden leven;
Doch wat vermagh een wacht van tien of twintigh man,
Daer al het hels gespuys niet tegen op en kan ?
Schoon dat een donder-slagh, met groote macht gedreven,
De stoutste van den hoop van angste dede beven,
Schoon dat een Engel quara gesegen uyt de lucht,
Enjoegh, door helschen glans, de wachters op de vlucht,
Schoon dat het lichaem selfs (nu stanck gelooft te wesen)
Quam uyt het duyster graf geweldigh op-geresen,
En schoon het menigh mensch, oock op den klaren dagh
En voelde metter hant, en metten oogen sagh,
Ja, schoon hy, met een wolekten hemel op-genomen,
Sit in des hemels throon van waer hy is gekomen,
En dat het over al ten vollen is betuygt,
Dat onder sijne macht èn doot èn helle buyght;
Noch worter van den raet aen yder een bevolen,
Te seggen, dat het lijf by nachte was gestolen.
O blintheyt van den mensch, die sijnen Hoeder siet,
En laet noch even-wel sijn oude rancken niet!
\'t Is hJaer een kleyn getal, dat God heeft uyt-gekoren
Tot sijn bescheyden volck, ora niet te zijn verloren;
\'t Is God, \'t is God alleen die in den mensche werekt,
Dat hy des Heeren gunst en sijn ellende merekt.
Soo ghy dan middel soeckt, om niet te zijn bedrogen,
Hy is de waerheyt selfs, die noyt en heeft gelogen.
Soo ghy niet dolen wilt, hy is de rechte baen,
Die leert ons ayt het vlcys, en na den Hunicl gaen.
\'t Is waer, dat hy, bedroeft en angbstigh boven maten,
Riep tot sijn Vader uyt: Waerom ben ick verlaten ?
Hy droegh dien eygen stont, in sijn benant gepeys,
De broosheyt van den mensch,de s wackheyt van het vleys.
Maer keert doch eens het oir tot sijn verheven reden:
„Ghy sult benevens my het Paradijs betreden
Noch heden even-selfs, en deseu eygen dagh;"
En segh, of eenigh Vorst het woort bereycken magh.
Waer heeftor oyt een mensch op dese wijs gesproken,
De Dnyvels ingetoomt, den af-gront op gebroken ?
Waer heeft\'er oyt een Prins soo hoogen daet bestaen,
En aan een rooorder selfs den Hemel op-gedaen ?
God heeft in dit beleyt de raenschen willen toonen,
Dat hy, uyt enckel gunst, de sonde wil verschoonen,
Dat hy, uyt eygen aert, geen sondaer oyt en haet,
Of in sijn droef bederf of in den doot en laet.
Wel aen dan, sondigh mensch, kom veerdigh aen-getreden,
Kom, siet hier Godes soon met uyt-gestreckte leden,
Kom, siet hier uwen God, die voor uw souden sterf,
Die u den Hemel schenckt, en eeuwigh heyl verwerf.
Al wat hy als een mensch op acrdcn heeft geleden,
Dat wil hy aen den mensch in volle inaet besteden.
God is met ons versoent, men wort het hier gewaer,
Hy gunt den Hemel selfs oock aen een moordenaer.
Geen mensch en wort voortaen door offer van de rammen,
Geen sonden voor den Heer gesuyvert door de vlammen.
Daer is een ander vyer, en vry een reynder bloet,
Dat aen het sondigh volck den Hemel open doet.
De Priester is het woort, sijn lichaetn d\'offerhande,
Daer op, te sijner tijt, des Heeren tooren brande;
Den outaer is het kruys, syn vleesch het otf\'er-werck,
Waer door hem God versoent met sijn geminde keick.
Pilatus even-selfs die kan liet ons betuigen,
Dat onder sijne macht de grootste machten buygen,
Hy gaf aen al het volck een klaer en vast bescheyt,
Dat Christus weerdigh was een Vorst te zijn geseyt.
God heeftet soo gewilt, en aen de Vorst geboden,
Dat hy den Ileere schreef een Koningh van de Joden;
En schoon hy wiert versocht hier anders in te gaen,
Noch bleef hy vast geset, en liet het op-schrift staen.
Gods Soon heeft onder dies den lesten snick gegeven,
Kn blies den asem uyt van dit ellendigh leven.
Men sagh tot in den doot de kracht van sijn gedult,
En dit besloot het werek: nu is het al vervult.
Maer als des Heeren geest sijn vryheyt had verworven,
Soo bleeck het metter daet wie datter was gestorven.
Het schijnt dat alie dingh, dat yder schepsel sucht,
En tegen sijnen loop, en uyt sijn plaatse vlucht.
De groote werelt-kloot die wort geheel bewogen,
Het licht aen alle kant met duyster over-togen,
De sonne treckt haer in, en toont geen stralen meer,
Om niet te moeten sien de doot van sijnen Heer.
De steenen zijn beroert, de felle rotsen splijten,
Het schijnt dat sy den mensch sijn harden aert verwijten,
Kn, dat te geener tijt voor desen is gebeurt,
De tempel wort ontset, en sijnen voor-hanck scheurt,
"e graven even-selfs, daer in de dooden lagen,
tn konden, als het bleeck, den grouwel niet verdragen,
Sy doen haer kamers op, en brengen aen den dagh,
Een aert van beter volck, dat in het duyster lagh.
^at mocht de swarte poel, wat Hel of Duyvel peysen,
418 hy de dooden sagh uyt hare wooningh reysen,
Als hy van een die sterft vernam een hooger macht,
. Als oyt een levend\' mensch in wesen heeft gebracht ?
"9wi8 liet nietigh stof, op desen tijt verresen,
Jat heeft sijn hooge macht ten vollen aen-gewesen,
Hat heeft genoegh betuyght, en openbaer geseyt,
J-*at hy de blcccke doot in banden heeft geleyt.
-ocr page 540-
PROEF-STMN VAN DKN TROÜ-RINGH.
;>:ii
Soo ghy de doot ontsief, hy is lief eeuwigh loven,
Die ons tot seker lieyi de vader heeft gegeven,
De Vader heeft bereyt, de Vader heeft gejont,
En in hem vast gestelt het eeuwigh lrou-verbont.
Hoe wonder, lieve God! hoe vrcemt sijn uwe wegen;
Te midden uyt het kruys ontstaet ons hooghsten segen.
Een neder-slachtigh hert, een geest van sachten aert,
Is die u meest bevalt, en met den hemel paert.
Uw soon, het suyver Lam, die kan het ons betuygen,
Men sagh hem staêgh den geest in ootmoet neder-buygen,
Men sagh hem sonder pracht, en efter niet-te-min
Men sagh\'er miijesteyt, en glans, en luyster in.
Een laegh en stil gemoet, een rcyn en sedigh wcsen,
Dat heeft in hem gewoont, en was van hem gepvcsen;
Al wat gemeenschap had met pracht en sotten waen,
Daer gingh sijn rcyne ziel geduerigh tegen aen.
En desen onverlet, in sijn vernedert leven,
Zijn teyekens even staêgh van hooge macht gegeven.
Al waer hy sonder eer en als versteken lagh,
Daer was liet dat men glans en helle stralen sagh.
Sijn moeder is een maeght, niet achtbaer by de menschen,
Niet hoogh in haer bedrijf, gelijck de lieden wenschen ;
Sy woont besijden af, en in een slechte vleck,
Een engel even wel besoeckt het kleyn vertreck:
Een engel spreeckt haer aen, en komt de maget groeten,
En seyt dat haren naein de menschen vieren moeten,
En seyt dat sy in haer een kint ontfangen sal,
Wiens lof en hoogen roem sal klincken over-al.
Doen hein sijn moeder droegh, men kan geen vader wysen,
En Joseph voelt een wrock in sijn gedachten rysen;
Hy sagh in droefheyt aen dat uytverkoren pant,
En dacht om harentwil te reysen uyt het lant.
Maer God belet sijn vlucht, en liet hem openbaren,
Wat aen de jonge maoght van God is weder-vaien,
En siet, een heyligh kint, dat in het duyster lagh,
Dat kint, het suyver lam, eer het sijn moeder sagh,
Dat biet hem wellekom, en, schoon het is gebonden,
Noch heeft het even-wel een middel uyt-gevonden,
Om bly te mogen zijn. O, wat een wonder dingh!
Het huppelt eer het stoni of oyt op aerden gingh.
\'t Is maer een slechte stal, daer in hy was geboren,
Die plaets was even-wel van hooger hant gekoren.
Daer quam een nieuwe Ster, om sijnent wil gemaeckt,
Die met een rijeken glans het schamel huys genaeckt,
En leyt de wijsen daer, die brengen oiferhande
Van goui en edel kruyt, gewas van haren lande;
En uyt den Hemel sell\'s daer quam een reync scliacr,
Die niaeckt des Heeren wil de menschen openbaer.
Deii achtsten dagh verschijnt, het kint dat wort besneden,
En voelt gestrenge pijn ontrent siju teerc leden;
Maer t\'wijl hein dit gebeurt, soo leert een heyligh man,
Dat hy een sondigh hert alleen besnijdtn kan.
Gods Soon die wert gedoopt, en als het sou geschieden,
Soo wort aen hem gedaen, gelijck aen slechte lieden ;
Maer des al niet-te-min, daer quam een helle stem,
Daer quam een reyne duyf gesegen over hem.
God sprack tot al het volck, schoon hem geen meuscheusagen:
„Siet daer mijn lieven Soon, mijn lust en wei-behagen!"
Beschout hier, sondigh volck! een lam van reynen aert;
Terwijl een mensch hem wast, heeft God hein reyn ver-
Sljn jeught is sonder glans, en ganschedertigh jaren (klaert.
Zijn hem, als onbekent, in stilte wegh gevaren.
Sijn vader scheen een man die met den hamer wrocht,
En hy, die sijn behulp oock tot den handel brocht.
Noch kan hy lijcke-wel, oock in sijn kint6che dagen,
De leeraers even-selfs met reden onder-vragen;
Te midden in de kerek daer klinckt sijn helle stem,
Eu menigh deftigh man verwondert over hem.
Eer hy sijn ampt begint, komt hem de Duyvo.1 qnellen,
Eu gact hem op een bergh of op den tempel stellen,
Als machtigh over hem, maer, naer een korten tijt,
Soo blijft de s warte macht verwonnen in den strijt.
De geesten, Godes heir, die komen neder-dalen,
Verlaten even selfs des hemels reyne salen,
En staen tot sijnen dienst, soo dat een yder siet,
Wat eer hem even staêgh de groote Schepper biet.
Al die van sijn gevolgh zijn maer geringe lieden,
Maer konnen duyvels selfs door sijne macht gebieden,
Zijn visschers voor een deel. maer vissen door het woort,
En hebben even staêgh de netten over boort.
Hy geeft de machten eer en wil hun tol betalen,
Maer lactse van de strant en uy( de stroomen halen;
Het ongestuymigh meyr, dat alle dingh verslint,
Daer isset dat hy geit en cijns tot schattingh \\ int.
Hy geeft den Heer sijn recht, maer boven alle machten,
Soo doet hy watter leeft op sijn ge\'uoden wachten;
En schoon een tollenaer van hem de schattingh haelt,
Al wat hy geven moet, dat heeft een visch beUelt.
Hy leeft gelijck een mensch, hy laet hem dickraael nooden,
Maer die sijn honger laeft verweckt hy van den dooden.
Als hy ter bruyloft gaet. hoe veel der gasten zijn,
Noch isscr nimmermeer gcbieck aen goeden wijn.
Wanneer sijn tijt genaeckt, om aen het kruys te sterven,
Hy wil geen langer dagh, geen vryen hals venverven ;
Al riet hem sijn gevolgh te blijven uyt den noot,
Hy geeft hem lijcke-wel gewilligh aen de doot.
Een van sijn eygen volck, gedreven van den quaden,
Bestont een schendigh sluck, en gaet sijn Heer verraden ;
Maer hy ontdeekt de list. en wat ter is ontrent,
En toont dat hy den boef tot in de nieren kent.
Hy wort op Judas kus van rackers aen-gegrepen,
Om hem naer Annas huys in \'t duyster wegh te slepen ;
Maer hy toont metter daet, indien hy maer en wou,
Dat hy flucx al het rot ter hellen drijven sou.
Ten lesten, Christus sterft, maer Son en Mane treuren,
En gansch het aertrijck beeft, en schijnt te willen scheuren;
Doch t\'wijl hy wort beweent, soo blljckt het dat hy leeft;
Soo dat hy met sijn doot den doot verwonnen heeft.
O wonderbaer geheim! wie haddet konnen wenschen,
Dat God sich inder tijt sou voegen by de menschen;
Sou komen in het vleesch, en worden dat wy zijn,
En lijden aen het kruys een noyt geleden pijn ;
Sou even sijnen geest den Vader overgeveu,
Op dat wy sondigh volck voor eeuwigh souden leven;
Sou dalen i« het graf, en, tot sijn hooghsten lof,
Sich wreken aen de doot, en rijjen uyt het stof;
Sou tot den vader gacn, en uyt de werelt scheyden,
En voor sijn lieve bruyt een plaetse toe-bereydeu ;
Sou houden eeuwigh feest in Godes hooge zael:
0 wonders, yder deel! o wonders, al-te-mael!
Op, op hier, swack gemoet! Laet ons in volle leden,
Laet ons gaen over-sien dooroogen van de reden,
Hoe na de vaste trou. in Eden eens gemaeckt,
Tot onsen Vrede-vorst en sijne bruyt genaeckt.
Laet ons, na rechten eysch, eens naerder over-mereken
Des Heeren diep beleyt in dese wonder-wereken.
Laet ons in stilheyt sien, hoe Godes heyligh bont,
Oock eer het hier begon, by hem versegelt stont.
De wegh tot onsen val, en tot het eeuwigh leven,
Door God ons in den soon, uyt enekei jonst, gegeven,
Heeft wonder veel gemeens, soo dat het is te sien,
Dat niemant by geval hier yet en siet geschiên:
\'t Is in een hof gebeurt, dat Adam ons de gronden
Tot ouheyl heeft geleyt. dat Adam eerst de sonden
Door lust heeft uyt-gewracht, da\' Adam was gesey t,
Wat hem en sijn gemael voor straf is op-geleyt;
-ocr page 541-
GBESTEL1CK HOUVVEDICK.
535
Dat uyt den hemel selfs oen ongel is gekomen,
Die liera sijn blijden stant heelt vcerdigh afgenomen,
Die met een vinnigh sweert hein uyt den hove dreef,
Soo dat het schoon prieëel voor hem gesloten bleef,
\'t Is in een hof gebeurt, dat Christus is bevangen
Met droefheyt in den geest, met dnysent herle-prangen;
Dat Christus voor den Heer ootraocdigh neder-seegh,
En van sijn Vader gunst gewisse teeckens kreegh;
Pat even uyt de lucht een engel is gesonden,
Een engel is gesien, een engel is gevonden,
Een engel, tot behulp van sijn vermoeyde kracht,
Die hem gewissen troost van Gode neder bracht.
Maer weeght het onderscheyt: Wat Adam had bedorven
Heeft Christus wederom, tot misen troost, verworven;
En even op de wijs, dat eerst de mensche viel,
Soo quaramer weder heyl voor sijn benaeudc ziel.
Als Eva met de slangh alleen bcstont te spreken,
Soo is des Heeren gunst van haer en ons geweken;
Maer als een reyne raaeght den goeden engel spraek,
Verscheen hy, die de slangh den kop in stueken brack.
Als Eva door het ooft haer Binnen liet verleyden,
Doen is de soete vrenght van alle vleesch gescheyden;
Maer als een beter raaeght is suyver van de lust,
Soo is ons herten leet ten vollen nyt-geblust.
Als Adam wil een God of Gods-gelijeke schijnen,
Al wat hy goets besat dat gingh in haest verdwijnen;
Maer door een sedigh heit, een laegh en stil gemoet,
Heeft ons het lam herstelt tot in het hooghste goet.
Als Adam wert veraocht, de strijt is naeu begonnen,
Eylaes! het krnnck gestel, dat is terstont verwonnen;
Maer Gode? soon beproeft, oock uyt dien eygen gront,
Verwint den helschen draeek en sij\'i doortrapten mont.
Als Adam heelt het oir aen qnaden raet gegeven,
Soo wort hy met verdriet uyt Eden wegk-gcdreven;
Maer Christus, over-al geuoorsaem tot de doot,
Bereyt een eenwigh feest voor sijue bed-genoot.
Door lusten tot het 1\'rnyt, en onvoorsichtigh mallen,
Is Adam in den doot en wy door hem gevallen;
Maer Christus die het vleesch en wellust heeft veracht,
Heeft sijn geminde bruyt het leven aen-gebracht.
Door hooghmoet viel de monsch, in lusten aen-gesteken,
En is soo van den Heer, sijn hooghste goet, geweken;
Door ootmoet won het lam, en door sijn bange pijn
Is \'t dat wy, nietigh vleesch, met God vereenight zijn.
Door wei-lust van den menseh, soo is het bont gebroken
En tegen alle vleesch een vonnis uyt gesproken;
Door lijden van het lam, door bloet, en feilen strijt
Is sijn geminde bruyt van alle druck bevrljt
Door hout heeft d\'oude slangh de mensehen eerst bedrogen,
En van het stick geleyt, en in de doot getogen;
Door hout is\'t dat ons God den segen weder geeft:
Door hout verviel de menseh, door hout is \'t dat hy leeft,
liet is een oude wet, den echten man gegeven,
Sijn ouders af to gaen en met het wijt\'te leven,
Sijn goei, uyt rechte g mst, te brengen in \'t gemeen,
En, met een woort geseyt, met haer te worden een.
Hier op heeft oock het lam ten vollen acht genomen,
En is uyt fijnen throon van Gode neer-gekomen,
Heeft in het vleesch gewoont, den heicel laten staen
En om der inenschen wil sijn Vader af-gegaen.
Noch heelt hy boven dat, die hem voor ouders waren
Hier even in het vleesch al mede laten varer;
Hy lietse bey gelijck vertrecken uyt de stadt,
Terwijl hy iu de kerek, en by de leeraers sat.
Siet, dus heelt Oiodes soon, met wonder groot verlangen,
Als raet een stagen arm, sijn lieve bruyt om-vangen;
Soo dat hy met sijn doot, die echte lieden scheyt,
Sijn liefd\' en ware gunst niet ai en heeft geleyt
Al wat ter werelt trout is los en ongebonden,
Als eene van de twee ter aerden is gesonden;
Maer Godes trou-verbont bcquam eerst volle kracht,
Als Godes eygen soon ten grave wiert gebracht.
Treet verder, mijn vernuft! hier is al meer te vinden,
Dat u aen onsen God in liefde kan verbinden;
Ey! wat ick bidden raagh, en scheyt niet uyt het werek,
Als met een volle smaeck, en naer een diep gemerek.
Doen eerst het echte bed in Adam is begonnen,
Soo high hy van den slaep, als van den doot, verwonnen,
Siin been wert hem ontdaen, sijn vleesch dat wert gewont,
Eer hy sijn lieve bruyt aen hem versegelt vont.
De stofte tot het wijf :s nyt den man genomen,
En siet, op dese wijs is Eva voort-gekoraen;
God haddet konnen doen, schoon Adam had gewaeckt,
Maer neen, het leven selfs is uyt de doot gemaeckt.
Juyst op gelijcken voet is Godes heyl verworven,
Als Christus voor den men?ch op aerden is gestorven;
Sijn lichaem diep gewont gaf uyt-ganck aen de ziel,
Terwijl hem uyt de borst het bloedigh water viel.
Een slaep, ja dootstuyp selfs, heeft hemden geest bevangen,
Doen hy was op-gerecht, en aen hetkruys gehangen;
En van het suyver bloet, dat uyt sijn leden quam,
Soo was \'t dat sijne bruyt haer kracht en voetsel nam.
Het was een engen bant, die God heeft uyt gevonden,
Waer door het eerste paer te .samen was gebonden,
Het was een vaster knoop, als in het aertsche dal,
Of heden is bekent, of immer wesen sal;
De man, die mocht te recht sijn Eva snater noemen,
Vermits sy bey gelijck van oenen vader roemen;
Sy was noch boven dien aen hein een echte vrou,
Aen hem, door Godes hant, versegelt in de tron.
Hy mocht haer niet te-min sijn eygen dochter bieten,
Mits sy van hein door God haer wesen quam genieten.
Sic daer een grooten bant: Sy twee en sijn maer een,
Zijn vleesch van eygen vleesch, en been van eygen been;
Daer is maer een verschil: de man heelt vaster leden,
Is vaster in het breyn, en vaster in de reden,
Vermits hy is de man, en sy van swacken aert;
Siet, hoe dit eerste volek te samen is gepaert.
Gact nu eens, weerde ziel! in slilheyt over-wegen,
Hoe dat het met den Heer in desen is gelegen:
Hy is nu door het vleesch een broeder van de menseh,
En \'t was sijus vaders wil, en sijn yolkomcn weusch.
lly is het eeuwigh woort, den gront van alle saken,
Van datter is geweest en datter is te maken;
Hy vader van den menseh, en, tot een vaster werek,
Hy man, en eenigh hooft van sijn geminde kerek.
Hy is, met eygen wil, nyt sijnen throon gekomen,
En nam ons wesen aen, de souden nyt-genomen;
Siet daer. tot onsen troost, het eenigh onderscheyt,
Dat God heeft tusschen ons en tusschen hem geleyt.
O bant die noyt en breeckt, die uoyt en wert ontbonden,
Daer nimmer onlust rijst, of scheit-brief wert gesonden,
Daer staêgh de lieve bruyt een volle gunst geniet,
En nimmer weduw-vrou, en noyt verlaten biet.
Hier kan geen aertsche trou by werden vergeleken,
j Want die is in der daet een winckel van gebreken;
Maer God is één met ons, en waerora dan getreurt ?
lly voelt het even-selfs al wat sijn bruyt gebeurt.
Daer is iu dit verbont gemeenschap aller saken,
Die sonder onderscheyt de twee geliefde raken;
Hy seyt met vollen mont, hy seyt de werelt aen:
Wat ghy de mijne doet, dat wort aen my gedaen.
Door siet des Heeren boeck, ghy snit geduerigh vinden,
Hoe nasich Godes soon met ons heeft willen binden:
Al wat de kunste voeght, al wat te samen wast,
Dat wortsiju hcyligh bont geduerigh toe gepast.
-ocr page 542-
PROEf-STBCN VAN DEN TKOU-R1NUU
530
Gaet, draeyt voor eerst het oogh op drse wonder-reden:
Het woort noemt sich het Looft, en ons sijn eygen leden.
Siet, wat een diepe gunst! wat eyster yemant meer ?
Siet daer een Christen meDseh, één lichaem met den Heer!
Hoort yemant van een boom, van loof of tacken spreken,
Het lam en Godes kerck die worter by geleken;
En wieder recht verstaet hoe dat men boomen int,
Die leert hoe diep het woort ons swacken aert bemint.
De mensch heeft Godes soon met stagen lof te dancken,
Hy is de wijngaert-stock, en wy de teere rancken;
Hy is die ons verquickt met sap en groeysaem vocht,
En treckt een teere schoot tot boven in de locht.
Sweeft yemant met den geest op vastgeboude mueren,
Die, onder een verheelt, veel hondert jaren dueren;
Oock daer in schuylt een beelt van Godes vaste trou:
De Soon die noemt hem selfs een hoecksteen van\'tgebou.
Of soo der yemant tracht, om recht te mogen weten,
Hoe dat de saken gaen, wanneer de menschen eten,
En hoe het geen men nut vereenight met het lijf,
Dit leert oock even daer den gront van dit bedrijf.
Het lam, om sijn verbont ons krachtigh aen te wijsen,
Heeft met sijn eygen vleysch de sijne willen spijsen,
Om soo te doen verstaen, dat ons het innigh hert,
Dat ja, de gansche mensch met hem vereenight wert.
Verlosser, zijt gedanckt. De doot die is gastorven,
Ghy hebt door uwe pijn ons eeuwigh heyl verworven,
Ons van den vloeck bevrijt. Jehova, weest gegroet!
Dat ons den segen bracht, dat is uw suyver bloet.
Ghy hebt een stage sniert op aerde willen lyden,
Ghy hebt geen wrange smaet of schande willen myden,
Op dat in ons de doot, en alderhande pijn,
Om uw vervloeckte doot, gesegent mochte zijn.
Ick ben, o lieve God! vry meer aen u verbonden,
Vermits ghy my genaest van al mijn droeve sonden,
Als dat uw hooge macht my ziel en lichaem schiep,
En in het leven bracht, en in de werelt riep.
Ick wert uw schepsel, Heer! (des moet ghy zijn gepresen)
Doen ick was enckel niet, en «onder eenigh wesen;
Maer my is hooger gunst door uwen geest geschiet,
Doen ick vernietight was, en min als enckel niet.
Ghy hebt my, door één woort, bekleet met dese leden,
En in mijn borst geleyt de gronden van de reden;
Maer dat mijn weerde ziel is van de doot verlost,
Dat heeft u bange pijn, en \'s herten bloet gekost.
Doen ghy mijn lichaem schiept, wert ick aen my gegeven,
Maer doen ghy my genaest, ben ick in u gebleven.
Doen ick ontfangen wert, verkreegh ick vleys en bloet;
Maer, doen gby my ontiinght, een onbegrepen goet.
O duysent duysentmael, en duysent daer en boven,
Ghy zijt met hooger eer van alle vleesch te loven,
Dat ghy uyt enckel gunst, ons dorre zielen laeft,
Dan of ghy aen den mensch een gansche werelt gaeft.
Uw gaven, door het volck genoten op der aerden,
Die waren sonder vrucht, of van geriuger waerden,
Indien ghy boven al ons niet en had gejont
Dat hooghste ziel vermaeck, het eeuwigh trou-verbont.
O Lam, o Godes soon, en God van eeuwigheden!
Die soo verheven gunst liet dalen hier beneden,
Versegelt dit geheym aen ons verslagen geest,
Die staêgh der slangen list en quade driften vreest.
Laet ons tot in het mergh uw vader gunst gevoelen,
Alg tegen ons geinoet de quade tochten woelen,
Als ons de werelt terght, de Duyvel stricken leyt,
Doch meest als ons de ziel uyt dese leden scheyt.
Ghy hebt met u het vleys ten hemel op genomen,
Om ons oock in het vleys aldaer te laten komen.
Mijn lichaem! weest gerust, en troost u met gedult,
Nadien ghy in het graf niet eeuwigh bly ven sult.
Ghy hebt, onnooeel lam! eens tranen willen gieten,
En liet het droevigh nat op uwe wangen vlieten,
Doen uw geminde vrient lagh in het duyster graf,
En als een diepe neep in uwe ziele gaf.
Hier uyt besloot het volck (en vry niet sonder reden),
Dat ghy hem liefde droeght, en dat in volle leden.
Want als een deftigh man bedroefde tranen weent,
Soo wort in sijn gemoet de liefde recht gemeent;
Maer nu hebt ghy voor ons uw herten-bloet vergoten,
En \'t is gelijck een stroom uyt uwe borst geschoten.
O, wat is dat een gunst, die ghy de menschen toont,
Die van soo wreden doot u niet en hebt verschoont!
Daer was noyt bruydegom op aerden oyt te vinden,
Die met soo diepen sucht sijn herte quam te binden
Aen sijn verkoren lief, als God, ons hoogste goet,
Aen sijn geminde kerck, aen onse zielen doet:
Hy sweeft staêgh over haer met wonder groot verlangen,
Gelijck een jongeling, met soete min bevangen;
Geen stout, geen oogen-blik van al den ganschen dagh,
Dat hy van haer vertreckt of elders wesen magh.
Schoon sy by wijlen valt, hy kanse niet verlaten,
Schoon sy van hem verdwaelt, hy wilse nimmer haten,
Hy duit haer swacken aert, hy draeght haer swaren last,
Hy blijft aen haer gemoet met stale ketens vast.
En of sy menighmael verlaet sijn reyne wegen,
Noch is hy lijckewel tot hare gunst genegen,
Hy roert haer in den geest, hy klopt haer aen de borst,
Tot sy eens wederom na haren Schepper dorst.
De ziel oock wederom en neemt geen vergenoegen,
En kan tot geen vermaeck haer droeve sinnen voegen,
En vint geen rechte vreught in al des werelts lust,
Tot sy, met God versoent, in haren Schepper rust.
Schoon datter eenigh mensch ter eeren wort verheven,
En dat hem machtigh goet en schatten zijn gegeven,
Schoon hy een lantschap bout, oock met sijn eygen ploegh,
Ten doet noch even-wel de ziele niet genoegh.
Schoon datter yemant heerst tot \'s werelts laetste palen,
Soo dat in sijn bevangh de gansche sinnen dwalen,
De ziel gelijcke-wel en vint haer niet versaet.
Tot sy met volle drift tot haren schepper gaet.
Gelijck het zee-coropas geduerigh plagh te sweven,
En aen het vluchtigh stael geen rust en wert gegeven,
Tot dat het regel recht sijn lieve sterre siet,
En uyt haer schoonen glans als vollen lust geniet;
Soo staet liet met de ziel: sy drilt van alle winden,
En weet geen vasten troost op aerden oyt te vinden,
Tot sy die groote ster, dat hoogh en heyligh licht,
Krijght binnen haer gemoet en onder haer gesicht.
Een, die sich in de trou genegen is te geven,
Wort tot sijn echte deel om eenigh goet gedreven,
Of om een waeker oogh, öf om een rooden mont,
Of om een bly gelaet, dat heusch en geestigh stont;
Maer ghy, o suyver lam! komt uwe bruyt genaken
Niet om haer schoonheyts wil, maer om haer schoon te maken,
En (\'t geen noch vreemder is) dat haer verderen moet,
Is uw verbleyckte mont, en uw vergoten bloet.
Uw leden, suyver lam! verwout in alle deelen,
Zijn aen uw weerde bruyt, gelijck als hals-juweelen;
Uit üw mismaeckt gelaet ontluyekt haer schoone glans,
En uw bebloede kroon, dat is haer maeghde-krans.
Een bruyt van onsen aert, die siet met groot verlangen
Een frisschen jongelingh, en sijn gebloosde wangen;
Daer is haer staêgh gepeys, haer gansche ziel ontrent,
Daer is dat sich haer oogh geduerigh henen went;
Maer uw verkoren bruyt, die gaet haer ziel besteden
Aen uw gebroken lijf, en uw gewonde leden,
Aen uw gestraemden rugh, en door-gesteken borst;
Daer lest sy haren brant, en laefter haren dorst.
-ocr page 543-
537
GKE8TKLICK HÜUWELICK.
Sy dcnckt meest alle tijt, hoe vast hy was gebonden;
Sy wast haer in uw bloet, door-wandelt uwe wonden,
Sy blijft in dit gepeyns tot midden in der nacht,
Vermits haer vierigh hert van daer gesontheyt wacht.
Als Christus was genoot daer twee gelieven trouden,
En door den echten bant tot eene worden zouden,
Doen heeft hy killigh vocht, dat in de beken vloeyt,
Gemaeckt tot edel nat, dat aen den wijngaert groeyt.
Dat wert daer in de feest in volle maet geschoncken,
Ontfangen met vermaeck, en vrolick uyt-gedroncken,
Soo dat men stracx verneemt een ongewone vreught;
Want uyt den wijn ontstaet een drift van nieuwe jeught.
Wat sal des hemels Vorst na desen eens bedencken,
Wat voor een diep vermaeck aen sijn geminde schencken,
Als hy sijn eygen feest hier namaels vieren sal,
En roepen over-hoop geheel het aertsche dal!
Als sijn gewenste bruyt, ter eeren op genomen,
Sal voor hem sonder vleck en sonder rimpel komen,
Sal brengen voor den Heer een vrolick aen-gesicht,
Geciert met enckel glans, en met een eeuwigh licht!
Dan sal ons beste deel in haeste wedcr-komen,
En keeren in het huys, daer uyt sy was genomen,
En \'t vleys, dat eertijts was een smisse van de pijn,
Sal dan gansch buyten leet en sonder smerte zijn.
De vrienden, door de doot soo langen tijt gescheyden,
Die sullen onder een, en met hen lieve beyden,
Dan paren op een nieu, en leven sonder strijt,
En niet gelijck het gingh in haer bedroefden tijt.
O, met hoe soeten lust en wat een diep verlangen,
Sal dan het nieu gebou sijn oude gast ontfangen!
Al wat hun van het vleys en van de werelt heught,
Sal hun maer stoffe zijn tot lust van nieuwe jeught.
Dan sal ons beste deel, de wei-bedachte reden,
Noyt door een dom gewoel haer palen over-treden,
Noyt met het reyn vernuft haer stellen in verschil;
Want daer en sal geen lust meer strijden met den wil.
Ontsluyt u, mijn gemoet! op soo gewenste saken,
Op dat ick eenighsins dit heyl verraagh te smaken;
lek bidde, pooght een woort te brengen aen den dagh,
Dat ons in dit geheym wat dieper leyden magh:
Wel, peyst dat eenigh mensch sijn woning siet verbranden,
En doolt dan langen tijt in ver-gelegen landen,
Met droefheyt over-stort, met kommer aen gedaen,
Vermits sijn beste pant tot asschen is vergaen;
Peyst vorder dat hy komt, nu moede van te dwalen,
En vint hem wederom in sijn bekende palen,
En vint sijn vorigh huys, dat plat ter aerde lagh,
Nu weder nieu gebout, soo konstigh als het magh:
De salen op een ry geciert in alle deelen,
De kamers vol tapijt, de koffers voljuwcelen,
Den huysraet wonder net, den hof van nieu beplant;
In \'t korte, gansch het werek verset in beter stant.
Peyst, hoe dat hem de geest in vreughde sal ontluycken,
Als hy sijn out vertreck eens weder sal gebruyeken,
Niet als het eertijts was versoncken in het stof,
Maer soo het heden is, gelijck een Prinssen hof.
Siet, dus (na mijn begrijp) sal haer de ziel bewegen,
Als sy vernemen sal des Heeren milden segen,
Ontrent haer ouden romp, nu weder nieu gemaeckt,
Daer van sy noyt de lust voor desen had gesmaeckt.
Noch wil ick boven al de ziele vergelijeken
Met yemant, dio verreyst in verre Koninghrijcken,
(Of daer het edel gout in volle luyster straelt,
Of daer men diamant of rijeke peerels haelt),
En als hy dan een schat van alle raoye dingen,
Van ketens, edel tuygh, van wonder schoone ringen,
Te samen hoeft gebracht, en keert dan wederom,
Soo is hy over-al de vrienden welle-kom.
Sijn wijf, in droeve sorgh en sonder goct gelaten,
Om-vanght hem met den arm te midden op der straten,
Sy vint haer geest verbaest van soo een njeken glans,
En noemt hem even-staêgh een peerei van de mans.
Haer kleet, te voren schrael, dat wort haer uytgctogen,
En sy wort opgeciert als lieden van vermogen,
En waer men door het huys het coge maer en slaet,
Daer vint men overal de kamers vol cieraet.
Het lijf noem ick het wijf: Hoe sal het stof verquicken!
Hoe sal hut sijnen stant in ander wesen schicken,
Wanneer het innigh deel eens weder-keeren sal,
Verciert met enckel glans en buyten ongeval!
Mijn tonge stamert wat in dese groote saken,
Maer kan den rechten gront in geenen deel genaken;
Ick suchte, lieve God! en vry met ongedult,
Tot ghy ons dit geheym eens kondigh maken snit.
O wonder diepe vreught, by niemant af-gemeten,
Als ons inwendigh deel, van God alleen beseten,
Sal vry zijn van het vleysch en wat het vleys versint,
Sal vry zijn van het stof en wat het stof bemint!
O Jesu, ware born van alderhande lusten,
Oock voor de doode selfs die in der aerden rusten,
Wanneer komt eens de tijt, dat u dit wonder Al
Als Koningh hulde doen, als Rechter eeren sal ?
Ghy komt, gewis ghy komt; daer sijn gesette stonden,
Waer aen van alle tijt de werelt is gebonden,
De werelt neemt een end, en watter werelt hiet
Buyght onder Godes bant en onder uw gebiet.
Daer sal een hel trompet door al den Hemel klincken,
En doen aen alle pracht den hooghmoet neder-sincken,
En doen het nietigh vleys verrijsen uyt het graf,
En al wat aen den worm eens aes en voedsel gaf.
Waer is, o bleecke doot, uw felle strael gebleven ?
Het graf sal open gaen, het stof sal weder leven,
En noyt en wasser mensch soo ver tot niet verrot,
Of hy sal weder zijn, en kennen sijnen God.
Siet, hier is nu het dal vervult met dorre beenen,
Gansch eygen aen de doot, gelijck de spotters meenen;
Maer neen, al schijntet stof, des efter niet-te-min
Daer komt een versche kracht, een nieu bewegen in.
Daer komt een snelle wint van boven afgedreven,
Die buldert op het velt, en doet de rompen leven,
Daer komt een jeughdigh vleesch gesegen om het been,
En schakelt op een nieu de leden over een.
De zee met haer gevolgh die sal haer dooden geven,
En setten op het droogh die ir het water bleven;
Wat oyt een groote visch of ander dier verslont,
Dat sal de jongste dagh hun rucken uyt de mont.
Al wat\'er oyt vergingh ontrent de dorre stranden,
Of lagh gelijck als mis op wey of koren-landen;
Al wat\'er is verteert door middel van het vier,
Of bloedigh voetsel gaf aen eenigh selsaem dier;
Al wat het stof besat sal uyt den grave stijgen,
En wat\'er ziel ontfingh, sal weder adem krijgen,
Sal groenen op een nieu, gelijck als jeughdigh gras,
En komen in den stant gelijck het eertijts was.
De gansche werelt-kloot die sal bestaen te baren,
Eu brengen aen den dagh al wat eens menschen waren.
Hoe selsaem wilt\'er gaen, als gansch het aertsche dal,
Juyst als een swanger wijf, sich open geven sal!
Gelijck ons nietigh vleys, ontrent de leste stonden,
Wanneer het lichaem staet om haest te zijn ontbonden,
Sent teyekens van de doot, al eer het herte sluyt,
Sent boden, soo het schijnt, en posten voren uyt;
(Het oogh sackt in het hooft, en wort allencxen duyster,
De roode lippen bleyck, de wangen sonder luyster,
Pc mont vol onguer schuym, de keel vol heesch gesncht,
Tot dat de bange ziel ten lesten henen vlucht);
-ocr page 544-
PKOKF-STB1CN VAN OEN TKOU-KINGH
538
Soo wil \'f hier namacls g-icn, wanneer de tijdfn naken,
Dat God sa! alle glans tot stof en assche maken;
Dan sal men in de lucht, en even boven dien
Veel wonders in de zee en op der aerden sien.
De son, liet machtigh vat, en haer vergulde slralen
Die sullen bloedigh zijn, en souder regel dwalen.
De maen sal met een sack betreeken haer gesicht,
En toonen aen het volck een we.sen sonder licht.
Het gansche nacht-cieraet, de gliiister-rijcke sterren,
Die sullen duyster zijn, en onder een verwenen,
En, t\'wijl het anghstigh volck uyt banger hei ten sucht,
Versmelten als een was, en sijgen nyt de lucht.
De winden, aen - ge voert door felle donder-slagen,
Die sullen enckel schrick door al de werelt dragen.
De zee, in haren loop verlaten van de maen,
Sal met een vreeint gedruys de sfeyle klippen slaen.
De vasten orume gangh van d:;gen, maenden, jaren,
En sal geen winter meer. geen somer openbaren.
Het zy men vreughde schept, of sware smerten lijt,
liet sal geduerigh zijn, en buvten alle tijt.
De rotsen even-selfs en hoogh verheven wallen,
Die sullen over-hoop, en plat ter aerden vallen,
En al wat machtigh scheen, of diep gcwortcltstont,
Sal los en vluchtigh zijn, en sweven sonder gront.
De stonden van den tijt, die wy te voren sagen,
Die worden over-al geheet en Menschen-dagen;
Maer een die komen sal, die is des Heeren dagh,
Die geen ellendigh mensch voor sijne keuren tnagh.
Daer sal een hel trompet door ai de werelt kli.\'icken,
En doen aen alle vieesch den lmoglimoet nedersincken,
Daer sai een stemme gaen door gansch het aertsche dal,
Die in de graven selfs een yder hooren sal:
„Rijst op ghy dooden, rijst, en hoort het oordeel vellen,
Dat u sal in de pijn of in de vreughde stellen ;
De Rechter is beieyt, de tijt die is vervult
Dat ghy verdiende straf of loon ontfangen sult!"
Hier op sal Godes Foon, de Rechter aller volcken,
Met glans en groote kracht verschijnen in de woleken,
En Bitten in het recht, en brengen aen den dagh,
Wat oyt verholen was, en in het duyster lagh.
Dan sal hy al het leet van sijn geminde wieken,
Dan cal hy alle macht en alle pracht verbreken:
De doot, het Lieecke spoock, verselt met nare pijn,
Die sai in de.sen strijt de leste want zijn.
Dan sal een groote schaer, die niet en is te tellen,
Dan sai een machtigh heyr sich voor den Rechter stellen,
De meester met de knecht, de rid ier met den gtaef,
De bouwer met den heer, de Koningh met den slaef.
Dan sal sich alle vieesch voj sijnen Schepper setten,
Om daer gekeurt te zijn na Godes hooge wetten;
Om daer met eeuwigh heyl door hem 1c zijn gekroont,
Of anders, na den eyscli, van hem te zijn geloont.
Daer sal het wacker oogh, dat noyt en heeft geslapen,
Gaen sschcyde» overal de boeken uyt de schapen,
Gaen letten wie een wolf, en wie een harder was,
En wie de schapen at, en wie het vee. geuas.
Al watter is bedacht, of in der daet bedreven,
Dat is in sijnen boeck ten naeusten op geschreven;
Al wat in yder mensch ontrent den boesem woelt,
Dat wort in dit gericht als metter liant gevoelt:
Hier baet geen slim bedrij!\', geen veynsen, geen ontkennen,
Gelijck sich menighiuael de lieden hier gewennen;
Al stamert sclioon de tongh, al swijght de bleecke mout,
De geest die doet hem op tot aen sijn diepste gront.
Kom, denckt nu, lieve ziel! wat is het eeuwigh leven,
Dat God uyt enckel gunst sijn kinders heeft te geven V
Wat is het bruylol\'s-feost, dat God heeft toe geseyt,
Dat God sijn weerde bruyt voor eeuwigh heelt bereyt ?
Het is een starre vrcught, een vollieyt aller linten,
Het is een diep vermaeck, daer in de zielen rusten,
Het is een helder licht, een blijde aonne-schijn,
Gesontheyt sonder leet, en blijtsohap sonder pijn,
En leven sonder doot, en heden sonder morgen,
En eere sonder haet, en weelde sonder sorgen,
En vrede sonder twist, en welstant sonder nijt,
Eu liefde sonder vrees, en wcsen sonder tijt.
Het is een eeuwigh feest, dat niemant kan beschrijven,
Daer noyt een droef geval de vreughde kan verdrijven,
Een onbegrepen heyl, daer in het ooge dwaelt,
En dat in \'s mensclien hort noyt af en is gedaelt.
Geluckiïh is de ziel, die eenmaei sal genieten
De beken van geluck, die in den Hemel vlieten !
Geluckigh is de mensch die, van den doot bevrijt,
Sijn God en eeuwigh heyl sal loven alle tijt!
O dagh, o grooten dagh! beginsel van het leven!
Wanneer ons lastigli kley sal in der hooghten sweven,
Wanneer de bleecke doot sal vluchten uyt het velt,
Uyt vreese van te sien den overwonnen helt.
O dagh, o grooten dagh! als wy, met reyne leden,
Den Heere sullen sien, en voor den Schepper treden!
Als dit ellendigh vleys, bevrijt van ongeval,
Voor eeuwigh sijnen God ter eere 1< ven sal!
O dagh. o grooten dagh, met blijtschap over-goten !
Wiens smaeck noyt menschen hert voor desen heeft genoten,
Noyt oogh en heeft gesien! O dagh, o grooten dagh!
De grootste dieder oyt op aerde dalen magh.
O bruylof\'t. hooghsie vrenght! o wensch van alie dingen!
I lek hoore (na my dmickt) den grooten Konitigh singen,
lek hoore Davids harp, ick hoore soet geluyt,
Ter eere van het lam en sijn geminde bruyt.
O Vorst, o schoonste Vorst! uyt menschen zaet gesproten,
Met Godes eeuwigh heyl en segen overgoten,
Gekroont in volle niaet niet hoogh-verheven eer,
Niet heden slechts alleen, maer staégh en immermeer!
Ghy snit ons laten sien de volheyt uwer feesten,
En sult dan zijn de geest van ons vernieude geesten,
De ziel van onse ziel, het ai in yder mensch,
Ons wesen, ons vermaeck, ons vollen herten-wensch.
Gelijck een vluchtigh hert, aen alle kant gedreven,
Dat in de bossen selfs geen rust en wert gegeven,
Een dorren adem bl.iest uyt sijn verhitte bon;t,
En soeckt een koele beeck voor sijn benaenden dorst;
Soo is \'t dat mijn gemoet en al de sinneti hijgen,
En met een bange sucht tot in den Hemel stijgen,
Naer u, o ware born, o reyne v-aterbeeck !
In wien ick cven-staêgh mijn droeve siimen breeck.
Op op, o deftigli helt! onwinbacr in het strijden,
Gort nu te deser nyr het sweert aen uwer zijden,
Het sweert.het machtigh sweert. het Koiiinghlickcieraet,
Een teyeken aen het volck van nwen hoogen staet.
Gebruyckt van lieden af de krachten uwer ermen,
En wilt hetsuyver recht en ware trou beschermen,
Op dat, door uw beleyt, ten lesten magh geschiên,
Dat noyt en is gedaen, en nimmer is gesien.
Uw pijlen zijn gescherpt en na den eysch geslepen,
De vyant dient bestoockt en aen te zijn gegrepen;
Al wie dut uwe macht sal willen tcgen-staen,
Die sal uw rechterhant geheel te moreel slaen.
i Uw throon, o machtigh Vorst! die sal bestendigh blijven,
Vry langer als het swerek sal om den Hemel drijven,
\'t Is billick nytter aert wat uwe macht gebiet,
Soo dat het slim bedrogh voor uwen schepter vliet.
Ghy hebt het recht bemint, de reyne trou gepresen,
Maer haet in tegendeel het boos en schendigh wesen;
Dies heeft u God gesalft, en meerder eer gejont,
Als yemant die sich oyt in aerd\' of Hemel vont.
-ocr page 545-
53»
(JEKSTELICK HOUWELICK.
Hier schiet geen heote sop de kracht van hare stralen,
Hier laet geen koude tnacn haer dampen reder dalen,
Hier wort geen licht gebruyekt, als in het aertsche dal,
Haer fackel is het lam, en God verlichtet al.
De nacht en haer gevolgk, bekleet met duysterheden,
En woiter niet gesien, en worter niet geleden,
Wat vuyl of grousaem is, en heefter geenen kans,
Hier woont een suyver licht, en niet als enckel glans.
Hier komt een reyne lucht roet helle stralen schijnen,
Het oud\' en is niet meer. het eerste moet verdwijnen,
Hier sal een nieuwe lucht, een ander werelt zijn,
Gesuyvert van verdriet en alle droeve pijn.
Hier sal het ooge sien wat al de sinnen wenschen,
Want God sal cven-selfs hem voegen by de menschen
En woonen by het volck. O, noyt begrepen sacck!
O, waer de Schepper is, duer is alleen vermaeck !
Hier komt een reyne beeck van Gode neder dalen,
Die spreyt haer in de stadt en al de naeste palen,
Die voet in haren gront des levens schoonen boom,
Een eiersel van den hof en van den rijeken .stroom ;
Hier is geen reden tncerom eenigh leet te stichten,
Een ydor nieuwe maent, die geeft hiernieuwTe vruchten.
Het blat is even-selfs gansch heylsaem aen den mensch,
En schenkt voor droeve pijn geluck en heiten-wensch.
Hier is een reyn vermaeck, en staêgh een lustigh wesen,
Hier aller vreughden keest, die zielen kan genesen,
Hier is het hooghste goet, hier is gestage rust,
Hier is volkomen troost en aller harten lust;
Hier is het rechte mergh van Godes hooge wei eken,
Die geen vernuftigh hooft op aerde koude uiercken ;
Hier is de rappe ziel in haer volkomen kracht,
En weet in volle maet, dat noyt en is gedacht;
Hier siet men in het die]), dat noyt en is gemeten,
Hier leert men uyt de daet, dat noyt en is geweten,
Hier wortet op-gedaen, dat noyt en is gekent.
En daer noyt edel breyn sijn spits en heeft gewent;
Hier siet men niet bescheyt de gronden van der eerden,
De maen en haer gespan, de gulde sonne-peerden,
Hier siet men wat de lucht en wat de zee beroert,
En wat dit wonder rat geduerigh omme-voert.
Hier kan een rappe ziel ten vollen onder-vinden
Het woonhuis van de snee en van de koude winden,
En hoe dat in de lucht den blicxem wert gebaert,
En hoe het selsaem vyer in tacken neder-vaert;
Waer uyt den hagel rijst, en hoe den koelen regen
Komt uyt een dicke wolek van boven af-gesegen,
En waer de dage.raet haer versclie rosen pluckt,
En hoe de swarte nacht haer weder onder-druckt.
En waerom meer geseyt ? De Schepper aller saken,
Sal ons te sijner tijt den Hemel kondigh maken,
Sal door sijn hellen glans verklaren ons gesicht,
En storten in de ziel een onbegrepen licht.
Hou stil, o swacke pen! en laet de reste blijven,
In u en is geen kracht van dit geheym te schrijven;
Stelt al het verder uyt tot eens het wonder al
Hier namaels sich ontdoen en open geven sal.
Hoe snelt my nu de geest om God te mogen naken!
Om God te mogen sien, en God te mogen smaken!
O God! ghy zijt alleen de troost van mijn geraoet,
Mijn hoop, mijn toeverlaet, mijn schat en hooghste goet,
Mijn diepsten herten-wensch. Wanneer doch sal het wesen
Dat ghy, uyt enckel gunst, mijn qualen sult genesen ?
My roepen uyt het vleys, my stellen in den geest,
My brengen daer geen doot of hel en wort gevreest ?
Gunt my doch, lieve God! dat ick u magh genieten,
Soo kan geen tegenspoct, geen pijne my verdrieten,
Soo kan geen aertsche vreught verrucken mijn geraoet,
Om dat mijn iunigh hert van elders wort gevoct.
Uw kleet. wanneer ghy komt ontrent de jong» lnyden,
Is niet als enckel myrrh\' en ïeuek van soele kimden;
Soo dat liet gansche lant van uwen segen weet,
AU ghy in volle glans uyt uwe kamer treet.
Siet, onder uw gcvolgh zijn dochters aen te schouwen,
In hoogheyt voort-gebracht en boven alle vrouwen;
Die staen tot uwrn dienst, met groote vlijt, bereyt,
Verwondert in den glans van uwe majesteit.
Maer t\'uwer rechterhant komt ha er de bruyt vertoonen,
Die ghy tot uw gemael hebt cen-tnael willen kroonen
Met reyn, met cdei gout, dat al de werelt acht,
Om dattet over zee van Ophir is gebracht.
Wel aen nu, schoonc rnaeght! uw staot die sal vergrooten,
Vergeet uws vaders buys, en uwe lants-genooten,
En hanght den Koningh aen. soo wil de grootste Vorst
U prenten als een beelt op sijn genegen borst,
Soo wil het machtigh volck van Tyrus u gedencken,
En uyt haer rijeke kust met edel tuygh beschencken,
Tot eiersel uwer jcught, en, met een blijden sin,
U hulde komen doen gelijck een Koningin;
Ghy zijt, verkoren pant, in schoonheyt uyc-gelesen,
En heerlljck in gelaet, en deftigh in het wesen,
En wonder net geciet t tot uwe bruylofs-feest,
Maer des al niet-te-min noch schoonder in den geest.
Men gaet u, weerde bniyt, den Koningh toe-bereyden,
En a! het maeghde-rot, dat komt u daer geleyden;
Dat komt met groote vieught, betreet het machtigh hof,
En queelt een nieii gesangh, gedicht tot uwen lof.
1\'rinssesse, weest gegroet! uw tacken sullen bloeyen,
En uyt nv reyne stam daer sullen Vorsten groeyen
Vriendinne, schept een moet! De vrucht van uwen schoot
Sal buygen onder haer de krachten van de doot.
Godinne, weest verheught! men sal in alle velden,
Men sal tot allen tijt van uwen segen melden,
En daer en is geen mensch in gausch het aertsche dal,
Die niet met stagen lof uw naem verhsffen sal.
O dag, o grooten dagh! wilt in der haest verschijnen,
Op dat door uwe glans de sonde magh verdwijnen,
Op dat het nietigh vleesch, dat in den grave lagh,
Met onvermoeyden vlijt den Schepper loven magh.
Dan sal de ware kerek in voller maten leeren,
Hoe sy den levens-vorst moet prijsen, dancken, eeren,
Hoe dat een reyne ziel in haren God verblljt,
En hoe men Heyligh! roept, en dat voor alle tijt.
Dan sal aen Godes volck, aen Godes lieve scharen,
Het nieu Jerusalem sijn luystev openbaren;
Dan sal het open doen sijn ongemeten schat,
By geen vernuftigh breyn te voren oyt gevat.
Dan sal des Ileeren licht in volle stralen schijnen,
En al wat grousaem is, van stonden aen verdwijnen.
Geen helle diamant of ander schoon juweel,
En toont in sijncn glans het alderminste deel.
Wat is doch, weerde ziel, de luyster deses werclts ?
De poorten van de stadt die zijn van reyne perels,
En yder isser een. (Denckt wat het wesen moet,
Daer God op dese wijs het stuck ons open doet:)
Haer gronden zijn S&phir, Thopaes, en Amatisten,
Daer in het aertsche dal nnyt menschen af en wisten;
Haer straten enekei gout, gelijck gesuyvert glas,
Dat niemant heeft gesien, oock noyt te voren was.
En schoon of in de stadt geen tempel is te wijsen,
Men hoorter even wel den schepper eeuwigh prijsen,
liet lam dat leert het volck, en God die is de kerek,
God is haer eeuwigh heyl, haer eenigh ooghgemerek;
God sal het bruylofs-kleet aen hare leden passen,
En van haer aengesicht de droeve tranen wassen,
God sal met hemels dau, vol kracht en rechte keest
Haei laven aen de ziel, en drencken aen den geest.
-ocr page 546-
540
PROEF-STEEN VAN DEN TROU-R1NQH.
Komt, woont in dcse stel. aoo wil ick geensins vragen,
Naer al dat yemant plagh op acrde na te jagen,
Naer yet dat oyt een helt of raachtigh Koningh wan,
Ja, wat den Hemel selfs voor segen hebben kan.
In God is alle vreught ter volheyt op-gesloten,
Wie heeft\'er buyten hem oyt recht vermaeck genoten ?
Wie is \'t, die sonder Uodt oyt eenigh dingh ontfingh ?
Geeft u aen my, o Heer, en neemt my alle dir.gh!
Komt, oeffent dit gemoet: Sent rijckdom, neemtse weder,
Maeckt sieck, of maeckt gesont, verheft, of stort my neder,
lek sta voor u bereyt: maer als ghy komen sult,
Soo geeft my doch een hert gewapent met gedult.
En ghy, o snyver lam ! die neder zijt gekomen,
Ons banden hebt geslaeckt, ons smerte wegh-genomen,
In wiens verkoren schoot de vader heeft geleyt
Al wat voor uwe kerck door hem is toe-bereyt;
Ghy hebt mijn boosen aert en mijn verdiende plagen
In uw gesegent lijf in uwen geest gedragen,
Ghy hebt des Heeren wraeck, tot in den diepsten gront,
Ghy hebt in u gevoelt, dat my te lijden stont.
O soen voor onse schuit, en oorspronck van het leven!
Wat sal ick immermeer n weder konnen geven ?
Wat sal mijn sondigh hert oyt brengen aen den dagh
Dat u in eenigh deel ten goede dienen magh ?
Eylacen, niet een sier! Wij zijn onnutte knechten,
Die niet tot uwen dienst en weten uyt te rechten,
Wy zijn maer enckel stof, en bijster aerts gesint,
Soo dat men niet als vleescli in onse sinnen vint.
En des al niet-te-ruin, soo wil ick mijn gedachten,
Mijn hert, en iiinigh mergh, mijn ziel en gansche krachten,
Gaen schicken t uwer eer, en singen uwen lof,
Tot my de bleecke doot sal leggen in het stof.
\'k En dien u, lieve God, niet als uw schepsel sonde,
Niet als het my betaemt, of als ick heden wonde,
Ick wilde beter doen, indien ick maer en kou,
En dat een hooger geest mijn swackheyt overwon.
O ghy, die mijn gemoet het willen hebt gegeven,
Maeckt dat ick tot de daet magh worden aen-gedreven,
Magh worden opgebeurt, door uw verheven kracht,
Waer op mijn innigh mergh met groot verlangen wacht.
Komt ghy als bruydegom met onse zielen paren,
En wilt daer uwe kracht en segen openbaren!
Kom, druckt ons in den geest, dat reyn en herrels-beelt,
Dat ons na lange pijn, den nieuwen mensehe teelt.
Ontsluyt het innigh mergh van uwe beste schatten,
Die noyt, na rechten eysch, ons aertsche sinnen vatten;
Wort een met onse ziel, omhelst uw lieve kerck,
En opent uwe bruyt, dat hooghste wonder-werck,
Den boesem uwer gunst, de keest van alle saken,
Die ons ellendigh volck alleen kan saligh maken,
Die ons den geest verquickt, ons drenckt met rcynen wijn,
En schenckt ons \'s 1 lemels vreught daer wy op aerde zijn.
Ghy kent mijn kianck gestel, het schepsel uwer handen,
Ghy kent mijn swacken aert en mijn bedroefde banden,
Ghy weet, dat ick alleen maer stof en asch en ben,
En dat ick, ydel mensch, uw wegen niet en ken.
Verlicht mijn doften geest, en suyvert mijn gedachten,
En geeft dat ick voortaen de werelt kan verachten;
Geeft dat ick anders doe, als ick te voren plagh,
En even in het stof den Hemel voelen magh.
Wilt uyt dit tranen dal dit nietigh schepsel halen,
En laet het in het graf met vrede nederdalen.
Hy heeft genoegh geleeft die ghy de gunste biet,
Dat hy tot sijnen troost den hooghsten Trooster siet;
Dat hy omhelsen magh den Ileylant aller volcken,
Om namaels hem te sien hier boven in de woleken;
Dat hy den helt beschout, die met een volle kracht
Heeft onder sijn gebiet den prinssc van de nacht.
Ghy hebt met diep beleyt, en met een groot vermogen,
Ghy hebt met huyt en v\'eyseh mijn beeneu overtogen,
Mijn ingewant bekleet, mijn leden overdeckt,
En banden over-al en aders uyt gestreckt.
Ghy hebt mijn aert gekent, oock eer ick was begonnen,
Ghy hebt mijn weecke stof als kase laten ronnen;
Ghy hebt door enckel gunst mijn leden uyt-gewracht,
En, doen het u beviel, getogen uyt de nacht.
Ghy hebt my vrouwen melck en voedsel laten smaken,
En sult in korten tijt my weder aerde maken.
Ick ben een dorren halm, een damp, een ydel kaf,
Ick helle langen tijt, ick sijge naer het graf.
Ick ben een nietigh dingh nu dichte by \'t verrotten,
Ick ben gelijck een kleet bevochten van de motten;
Ick snelle na den kuyl, en na de leste reys,
En ga met grooten haest den wegh van alle vleys.
Maer schoon ick dit gevoel, waerom sal ick vertsagen ?
Waeroiu mijn anghstigh hert hier over-leg^en knagen ?
Ick wetet voor gewis, dat mijn verlosser leeft,
En dat hy volle macht van alle zielen heeft.
Ick wetet voor gewis, hy sal mijn stof verwecken,
En met haer eygen huyt mijn leden over-trecken;
Ick weet, hy sal het rif, dat in het duyster lagh,
Eens stellen in het licht en brengen aen den dagh.
Ick weet my sal geen doot of Duyvel weder-houwen
Van God, mijn eenigh heyl, met oogen aen te schouwen.
Ick weet ick sal hem sien oock in dit eygen vleys,
En \'t is my in den geest een wonder scet gepeys.
En vreest niet weerde ziel, wel haest ie zijn ontbonden,
Ghy sult dan sijn bevrijt van alle snoode souden,
Van \'s üuyvels slim bcdrogh, van al sijn wreet gewelt,
Van al wat oyt den mensch hier op der aerder. quelt.
Ghy sult in tegendeel den Schepper aller dingen,
Ghy sult des ! leeren lof voor eeuwigh mogen singen,
Ghy sult voor oogen sien een onbegrepen schat,
By geen vemufugh breyn op aerden oyt gevat.
Gods soon is even selfs een offer voor de sonden,
Die heeft de swarte macht voor eeuwigh in gebonden;
De gramschap is gestilt, het onrecht is gerecht,
Het hant-schrift is te niet, en aen het kruys gehecht;
De schuit is afgedaen, de sch;mde wegh-genomen,
De nacht die is voorby, liet licht is in gekomen,
De straffer is gestraft, de dwinger over heert,
De droefheyt is in vreught, de smaet in lof verkeert.
De wan-hoop is vertroost, de wraeck die is gewroken,
De stricken zijn verstrickt, de banden af-gebroken,
De swackheyt is gesterekt, de felheyt is versacht,
Daer is een helle glans geresen in de nacht.
De tweedracht is versoent, het onheyl is genesen,
En al wat eertij ts was, dat heeft een ander wesen,
En, met een woort geseyt, de dooder is gedoot,
En \'t aertrijck wort gespijst met enckel Hemels broot.
Wal aen nu, ware troost van alle bange zielen,
Die sonder uw behulp de doot ten proye vielen,
Ontsondight my den geest, en suyvert dit gemoet,
Door uw gewonde borst, en uw vergoten bloet!
Vergunt aen uwen knecht gemeenschap uwer gaven,
En wilt met Hemels dau mijn dorstigh herte laven!
Weest in dit woeste meyr mijn ancker in de noot,
Mijn blijtschap in verdriet, mijn leven in de doot!
Mensliever, sondaers-troost, perstreder, segenvechter,
Zielheeldcr, maeghde-kint, hertskenner, wereltsrechter,
Doots-doodcr, vrouwen-zaet, vry-maker. zielen-rust,
Soen-offer, God-met ons, Hel-stoorder, Hemels-lnst,
Geest-storter, werelts-licht, voor-bidder, wetsvervulder,
Kruys drager, Al-in-al, doorbreker, sraaetheytsdulder,
Hoeck-steen, genaden-stoel, dallely, Hemels broot,
Eerts-pricstcr, levens-boom, (Jods eeuwigh tijt-geuoot,
-ocr page 547-
tiÜKSTEUCK HOUWKLICA.
)4i
Kracht, helt, raet, Vreiïe vorst, Verlosser nwrr lic f eken!
Wilt door een reyiien gee.-t in ons geduerigh ivercken!
Maeckt, als de doot genaeckt, ons\' herten onbeschroomt;
0 Engel des Verbonts, o Ueere Jesn, koomt!
israéls ware Curst, en toevlucht aller nierschen,
Die meer in u begrijpt als alle ziele wenschen,
Begin van alle dingh, en eynde van \'t gebod,
God-mensch tot onsen troost, en aller meusclieu God;
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
Eerste Deel,
BEHELSENDE EEN INLEYDINGiï TOT BEYDE.
Nu is mijns herten wensch, gewoel en groote staten,
En wat het vleeseh behaeght, als tijdigh, na te laten;
Dies wil ick maer alleen verheffen mijn gemoet
Tot u, o groote God, mijn hooghst en eenigh goet.
Wilt nu doch uwen Geest, in dit mijn Buytenleven,
Aan mijn ootmoedigh hert tot troost en leytsman geven,
Op dat ick, in het velt en in het jeughdigh groen,
Magh uwen Naem alleen èu eer èn hulde doen:
Geeft dat ick vinden magh in boomen, planten, kruyden,
Dat niemant oyt en vont ontrent de groote luyden;
Besit mijn hert alleen, hier in dit eensaem dal,
Want als ick u geniet, o God! soo heb ick \'t al.
Laet ons nu wederom tot ons beginsel keeren,
En sien, wat ons de tijt en hooge jaren leeren;
Laet ons, met stillen geest, den tragen ouderdom
Gaen treden in \'t gemoet, en hceten willekom.
Ick heb een kleyn vertreck hier binnen laten bouwen,
Daer ga ick menighmael mijn sinnen onderhouwen;
De gront van dit gesticht, dat is een dicken boom,
Hier sit ick menighmael als in een soeten droom.
Ick heb een sinnebeeld hier boven laten trecken,
Dat nut en dienstigh is mijn sinnen op te wecken:
De tijt scheyt van my af, nadien hy elders gaet,
En dit is \'t kort gedicht, dat aen de kanten staet:
Geswinde Tijt, beminde vrient!
Ghy hebt my nu vry langh gedient,
Dus sie ick datje van my scheyt,
Of nu tot reysen u bereyt;
Wel, ick en doe u geen belet,
Dat ghy van hier uw voeten set,
Dies neemt vry elders uwen ganck.
Mijn God! ick geef ugrooten danck,
Dat ghy my dese plaetse gaeft,
En daer mijn dorre Ziele laeft,
Mijn sinnen van de werelt treckt,
Dat my tot rust en vrede streckt.
Ghy hebt my langh veel goets gedaen,
Laet my, uw knecht, in vrede gaen;
Maer eer ick neyge tot het graf,
Soo neemt my doch mijn sonden af,
Ja, wascht my in des lleeren bloet,
Soo reys ick met een bly gemoet.
Dewijl de blonde jeught van my is afgeweken,
Soo dien ick, grijse Tijt, met u voortaen te spreken:
Wy moeten onder een grien leggen in beraet,
Wat dat\'er alderbest voor oude lubden staet.
Een die nu wort gewaer, dat hem de rimpels ploegen,
En magh niet meer bestaen, dat hem sou qualijck voegen;
\'t Is maer een slecht bewijs van iemants oude dagh,
Dat hy nu t\'sestigh jaer ofhooger tellen magh.
Daer moet een beter lot\' bedaeghde lieden kroonen,
Als dats\' een witten baert aen al de werelt toonen:
Hier past een stil gemoet van alle tochten vry,
Want als de grijsheyt komt, soo dient\'er wijsheyt by.
Geen wijsheyt, die alleen ons tot gemeene saken
Kan deftigh, afgerecht, en wel doorkneden maken,
Maer wijsheyt die ons baert gerustheyt in den geest,
Soo dat men God alleen, en anders niet en vreest.
Dit is een dettigh woort: Geen inensch en is te prijsen,
Die met de tijt alleen sijn jaren kan bewijsen;
Daer hoort wat anders toe, dees\' spreucke noem ick eêl:
Niet dat veel is, is wel; maer dat wel is, is veel.
Maer om ons ooghgemerek hier in te mogen treffen,
Soo laet ons nu den geest tot onsen God verheffen;
Want sonder dat behulp al wat den mensch begint,
En is maer ydel werek, en niet als schraele wint:
Almachtigh Oppervorst, uyt wiens oneyndigh wesen,
De keest van alle dingh is eertij ts opgeresen,
Voor wien de woeste Zee, en Aerd\', en Hemel juyght,
En dit geweldigh Al ootmoedigh nederbuyght,
Tot u is mijn gebedt: Ick hebbe lange jaren,
Een ongestuymigh meyr geduerigh omgevaren;
Ick hebbe mogen sien, hoe dat hier yder leeft,
En wat de werelt is, en wat de werelt geeft.
Ick hebbe mogen sien, hoe wijse lieden mallen,
Hoe rijeken t\'ondergaen, hoe prinssen neder-vallen,
En hoe een aerde kint, geresen uyt het stof,
Besit een machtigh rijck, en hout een prachtigh hof.
Nu zijn door uwe gunst mijn jaren hoogh gekomen,
En ick heb in den geest wat anders voorgenomen,
Dies valt mijn hooghste sorgh ontrent den oude dagh,
En hoe ick wel getroost van hier verhuysen magh.
Ghy hebt my, lieve God, dus lange willen sparen,
Oock metter hant geleyt uyt veelderley gevaren;
Ghy hebt mijn troost geweest, ghy hebt mijn swacke ziel
Geduerigh opgerecht, oock doese nederviel:
-ocr page 548-
-,u
OIJDKKDOM j&ti BUYTEN-LEVJïN.
Een iougUwia heeft te sien, hoc wol Ie mogen leven,
Eeu out man, hoe hy God sijn geest sal weder geven.
Een jonghman beeit hem in een tijt va,i menigh jaer,
Een out man dient het oogh te keereu na de baer.
Een jonghman heeft vennaeck in veel te mogen reysen,
Een out man dient voor al op sijn vertreck te peysen.
Een jonghman viert de schoot, en geeft hem van de ree,
Een out man kiest de strant, als moede van de zee.
Mijn hert heeft nu geklopt tot in de t\'sestigh jaren,
En siet,die lange tijt is veerdigh heen gevaren.
Dejeughtismaereendamp,eenbloem, een spiehtigh gras,
En ick nu maec een schim van dat ick eertijts was.
Het woelen overhant, en dan een weynigh rusten,
Het meerendeel verdriet, en Jan eens korte lusten,
Die hebben my gebracht daer ick op heden ben,
Waer van ick menighmael geen voetstap meer en ken;
Schoon ick te bedde lag, en dat mijn oogen sliepen,
Noch vont ick dat gestaêgh la\'.jn snelle dagen liepen;
En of\'ick menighmael niet goets en had gedaen,
Dat stuck was evenwel mijn leven afgegaeu.
Schoon ick in stilheyt sat, noch ben ick wegh getogen,
Schoon ick niet voort en gingh, mijn jetight is heen gevlogen;
Nu ben ick als een mensch, die, in een stillen droom,
Is in een ander lant gedreven met den stroom.
Wie sich tot reysen geeft, dien schijnen alle wegen,
Als buyten oogh bereyck en bijster ver gelegen;
Maer als de lange reys ten eynde wert gebracht,
Dan is het ver-gesiclit verdwenen in de nacht.
Wanneer men in dejeught gedenckt aen oude dagen,
Dan vint men langer rack, als schier ti« sinnen dragen;
Maer als het leven gaet tot aen de t\'sestigh jaer,
Dan wort men (soo het schijnt) als geenen tijt gewaer.
\'t Is al te niet gegaen en als een roock verdwenen,
Dat aen hetjeughdigh oogh oneyndigli heeft geschenen.
De tijt bekruypt de mensch, oock eer het yemant peyst,
Soo dat men na het graf als ongevoeligh reyst.
Soo haest als yemant leeft, begint hyoock te sterven,
En hy en kan voortaen geen stilstant meer verwerven.
Het jaer doet sijnen loop, en met den snellen tijt
Soo wort men ongemerekt het vluchtigh leven quijt.
Het licht dat gister was, is van ons wegh-genomen,
En \'t licht dat lieden schijnt, sal haest ten eynde komen.
De mensch gaet na de kuyl, al schijnt hy buyten noot,
En \'t leven even Heli\'s is maer een stage doot.
Soo haest als eeuigh kint op aenlen is geboren,
Soo rekent eenigh deel van sijnen tijt verloren.
Ja t\'wijl ick dit beschrijf, en op dit eygen woort,
Soo vlucht ons snelle tijt, en schiet geduerigh voort.
Wy gaen ten ondergangh, en met ons alle dingen,
Juyst op gelijcken voet, als onse vaders gingen.
<jcen vleesch blijft in den staet, gclijck het eertijts was,
Want \'s menschen levens-rat, dat loopt geweldigh ras.
Geen snick en gaet voorby of doet ons eenigh hinder,
Eu t\'wijl men grooter wort, soo wort het leven minder.
Ey, let eens wat de mensch ontrent sijn tijt vennagh,
Wy deelen met de doot oock desen eygen dagh.
Mijn oogen, lieve ziel! ons nut om veel te lesen,
Die sullen haest gestopt, of holle putten wesen
Mijn hant, die nu een veers, of grooter dingen schrijft,
Staet van de koude doot wel haest te zijn verstijft.
Mijn tongii, nu langh gehoort te midden in de Staten,
Sal liggen sonder stem, als van den geest verlaten.
Mijn borst, ons groot verwulff, daer nu mijn herte klopt,
Sal liggen als een romp, met aerde toegestopt.
Siet, mits ick was gebaert en in het licht gekomen,
Was ick stmex outgenoegh om wegh te zijn genomen,
Nu is mijn tijt gegaen tot soo een ouden dagh,
Dat mijn bouvalligh huys niet lange staen en magh.
Wat dient hier meer geleyt, of veel te zijn geschreven:
Wy leyden van der jeught een los en vluchtigh leven.
Van my die heden schrijft, van die mijn schriften leest,
Staet haest te zijn geseyt: die luyden zijn geweest!
Het is dan meer als tijt ons dagen op te tellen,
En als een vasten peyl in ons gemoet te stellen,
Dat wy zijn uytgeleeft, en dat een kleyn geval
Dit swack en nietigh lijf in stof ontbinden sa!.
Ick ben \'t u schu\'.digh, Heer! en wil dit ydel leven,
Aen u, met grooteti danck en willigh, overgeven.
En my en is hier toe geen plaets of tijt geleyt,
Dies moet ick tot de reys geduerigh zijn bereyt.
Soo haest ghy maer en seght: keert weder, swacke menschen!
Soo moet een yder gaen, schoon die het anders wenschen.
\'t Is seker, alle vleesch is voor u nietigh gras,
En wort, op uw bevel, gelijck het eertijts was.
Daer is een seker perek om alle vleesch getogen,
Eu over dat te gaen en heeft\'et geen vermogen.
En daerom gaet\'et vast, dat yeders levens-draet
(Als buyten onsen reyck) by God versegelt staet.
Wel scheyt dan, weerde ziel! van dit ellendigh leven,
Als sachtjeus wegh geleyt, en niet als uytgedreven.
Doet als een eerlick man, die van de tafel gaet
Niet vol, maer sonder dorst, niet sat, edoch versaet.
En opdat u de doot reys-veerdigh mochte vinden,
Als God te sijuer tijt uw leden sal ontbinden,
Soo lieft uw leven niet, als op den eygen voet,
Gelijck eeu kreupel mensch sijn houte krucken doet.
Wie swack van beenen is, bemiut sijn houte krucken,
Ja, draeghtse metter hant. gelijck als weerde stucken,
Doch \'t waer hem echter lief, indien \'er yemant quam,
Die van hem sijn gebreck, en oock de krucken nam.
Draeght u hier even soo, en om gelijcke reden,
En maeckt dit eygen werek een deel van uw gebeden.
Denckt, denckt, geminde ziel! ja, denckt tot aller tijt
En om het vale paert èn die het paert berijt.
\'t Is immers sonder vrucht, het graf te willen schromen,
De doot heeft over langh de werelt in-genomen
Schier even met de mensch; siet daer een stale wet,
Nu van soo langen tijt op aerden vast geset.
De doot sweeft over al en treft aen alle zijden,
En daerom met gedult van ycder een te lijden:
Geen Prins en wert verschoont, geen liooge macht gespaert,
Hoe wijs, hoe rijck, hoe groot, hoe edel, hoe vermaert.
Al is\'er yemant sterek, met haer is niet te vechten;
til is\'er yemant kloeck, met haer is niet te rechten;
Al is\'er yemant snel, wat baet\'et of hy vliet?
Al is\'er yemant rijck, sijn geit en gelt\'er niet.
Al is\'er yemant schoon sy laet haer niet bekoren;
Hoe wel dat yemant spreeckt, sijn reden is verloren;
Hoe soet oock yemant dicht, hoe net sijn penneschrijft,
De meester doet de reys, ofschoon de kunste blijft.
Dit weet men overal; wy sien het menigh werven,
Dat menschen vrolijck zijn, oock als de menschen sterven ;
Out Rome nam vennaeck, en vry geen kleyne vreught,
Te kanten tegen een de stoutste van de jetight.
Wie daer genegen was een schouspel aen te rechten,
Koos rappe gasten uyt, om doot te mogen vechten ;
Uaer liep dan yeder toe, als tot een vrolijck feest,
En sagh het droevigh spel oock met een blijden geest.
Dit gingh noch hooger op: men socht de minste dwergen,
Die moesten haers gelijck met bloote degens tergen:
En als het kleyne rot malkander nedersloegh,
Soo was\'et dat het volck met vollen monde loegh.
Noch was\'et niet genoegh, men sagh\'er jonge vrouwen,
Die werden tot het werek geduerigh onderhouwen;
En, dat noch vreemder is, de schoonste die men vont,
Die werden daer ontzielt, of totter doot gewont.
-ocr page 549-
BUtTEN-LEVEN.                                                         543
Dan ben ick ongesint, om dd dier njonfghvm ren,
Veel menschen ...^^ verdriet, jaganscli onwilügh,sterven;
Ja, voor mijn eygen selfs soo sta ick vry beschaemt,
Om dat ick niet en ben gelijck het ïny betaeiut.
Ick sta geheel verbaest en weet niet wat te dincken,
Als ick sie Socrates vergiftigh water drineken:
Als ick sie Canius, nu dichte by ue doot,
Sich dragen even soo, als waer hy buyten noot:
Als ick sie Seiieca sich lot de doot bereyden,
En Gato sonder schrick uyt vleesch en werelt scheyden :
Als ick sie Regulus gespijkert iu de ton,
En hoe hy met gedult de pijne dragen kon.
Hoe, sal dit ileydeus volck sich bly ter doot begeven,
Dat noyt en heeft gekent de gronden van het leven ?
Dat noyt en heeft geleert, wat na liet aertsche dal,
De ziele van den niensch of is óf worden sal ?
En sal een Christen selfs tot in den geest verschrieken,
Als maer de bleecke doot op hem bcstaet te wieken ?
Sal iemant voor het graf sich geven op de vlucht,
En noyt sijn eynde sien, als met een swaer gesticht ?
Neen, neen, oock lleydens volck,dat kon een Christen stich-
En geven ons een les ontrent de leste plichten;
           (ten,
Want als dit iemant doet die Christum niet en weet,
Wat sal de mensche doen, die aen sijn tafel eet,
Die hel en hemel kent, en wat\'er sal geschieden,
Als dit geweldigh Al sal voor den Schepper vlieden ?
O God! bestiert mijn hert, dat noyt een lleydens man,
My vaerdigh tot de doot of beter maken kan!
Wel op, mijn weerde ziel! wilt u geen vrees gewennen,
Maer leert het duyster graf tot in den gronde kennen;
En om u met verinaeck te geven nacr het graf,
Soo legt het ydel vleesch en al de sonden af!
Ey, gaet van heden af, en vrijt u van de souden,
Dan sal iu uw gernoet geen vreese zijn gevonden;
Want dat men voorde doot vet schricktof schromigh wert,
Dat komt uyt wan-geloof, of uyt een sondigh hert.
Een onverwachten gast enhebje niet te schromen,
Als staêgh op uwen disch veel goede schotels komen;
Een onverwachte doot en maekt hem niet vertsaeght,
Die staêgh een goet gewis in sijnen boesem draeght.
Het was een defiigh woort, dat God tot Moyses seyde,
Als hy des Hoeren volck uaerCanaiiu geleyde:
„Gaet neemt in met ge welt het lam van Midiau,
En laet\'er niet een wijf, oock niet een cenigh man;
En als dat onguur volck ter neder is geslagen,
Ghy, sclieyt dau uyt het vleesch en eyndight uwe dagen;
Want als dat uoodigh werek sal wesen afgedaeu,
Dau sultge wel getroost tot uwe vaders gaen."
Het Midiaensche volck, dat noem ick boose souden,
Die ons óf aen het vleesch óf aen de werelt bonden:
Die moeten met gewelt en met geheeie macht,
Eer datweu henen reyst, te nieie zijn gebiaeht.
Sou ick dan, censaeni inensch en nu van oude dagen,
Verschrieken voor de doot, oi my van haer beklagen ?
Neen; \'k hoef voor\' t graf geen troost, \'t en is geenougeval,
De doot is \'t even selfs die uiy haest troosten sal.
Hier dient alleen besorght, dat wv ons wel beieyden,
Om recht met God versoent van hier te mogen scheyden;
Want als dit naer den eysch sal wesen uytgewracht,
Dan is liet bleecke spooek een hommel sonder macht.
Wel siet dan, lieve ziel! op uw bedrijf te letten,
Om op een vasten gront uw voel te mogen setten.
Wanneer het lijf verswackt, het oogh sijn glans verliest,
Dan is het dat de geest de beste wegen kiest.
Siet, dat de wasdom Gods in u magh hooger rijsen,
Nadien ons jaren gaen en ons ten grave wijsen.
Wat dient op uwen gangh of ondeigangh gepast,
Als maer het innigh deel geduerigh hooger wast.
OifDEKDÜM EN
. ten ïieof\'t door menseden breyn haer tafelssien besprongen,
En met vergoten bloet haer besten wijn virmengeu:
En onder dit gewoel soo gingh liet glaesjen om,
En daer op heet de wacrt sijn gasten wellekom.
Ja \'t schijnt, dat Godes volck oock hierin vont behagen,
Mits veel oock met veruiaeck dien eygeu handel sagen.
Siet. Abner gat\'de loos, en \'t scheen maer enckel spel,
Doch yeder weit gevelt, eu oock sijn uutgesel.
Maer laet u boven dat tot onse tijden leyden,
En leest van Engelant, hoe dat de lieden scheyden:
Let hoe haer wesen slaet, oock in den lesten noot,
Schoon ycuiant met de bijl of koorde weit gedoot;
Sy spreken even dan, ot\'sy wat reysen wouden,
En na een korten tijt dan weder komen souden,
Sy leggen sonder sehriek haer willigh op den block,
En gaen in all\'s te werek al waer\'et enekei joek.
Sy spreeekeu tot het volck en lot haer besie vrienden,
Die haer wel eer tot vreught ofsoet geselschap dienden,
En al met soo een stem en soo een bly gelaet,
Gelijck men na de marl, of elders henen gaet.
Ghy die het noy t en saeght, gaet. leest haer jonghste boecken,
Het kan u voordeel doen en na den geest verkloecken:
Men siet se met gedult, en niet een sul gemoct,
Daer scheyden uyt het vleeseheuvaieenmachtighgoet.
Men siet daer edel volck, ja Ridders, Vorsten, Graven,
Betoonen groot gedult, en ongeraeene gaven,
Ontrent haer lesten stout, soo dat geen heyligh man
Ol\'ganscli vernieude ziel hein beter quijten kan
Maer lel op Hollaul selfs, en hoe veel duysent mentclien
Dai heden op den dagh geen vree, maer oorlogh wenschen;
En of al schoon de krijgh veel mensclien vleys verteert,
Noch wort dat bloedigh werek schier overal begeert.
Wie sal het uiachligh volck, wie sal de menschen tellen,
Die onse krijgh allee» eens sagh ter neder vellen ?
Let, wat\'er in het velt oi\'elders is geschiet,
Voorwaer mijn cijHer-kunst en gaet soo verre niet:
Oostende 1uckte wegh tot hondert duysent zielen,
En meer noch als de helft, die al Ier neder vielen,
Eer sich die kleyne stadt ten lesien overgaf,
Soo datse maer en scheen gelijck een enckel graf.
De doot is anders niet, als ons te sien ontbonden
Van al dat voetsel geeft, ten dienste van de souden.
De doot is anders niet, als, uyt een holle zee,
Te zeylen voor de wint tot aen een stille rcê,
De doot is anders niet als, naer een quelligh leven,
Den Hemel en het stof haer eygen deel te geven.
De doot is anders niet, als na een korte pijn,
Niet langer aen de doot, ol\'aen het vleesch te zijn.
De doot is anders niet, als uyt den mout te blasen
Al wat ons overbleef van aertsche vyse vasen,
Van al dat vleesch geleeck; de doot is anders niet,
Als iugangh tot de vreught, en eynde van verdriet.
Wel eer nam ïek verinaeck, oin uyt verscheyde boecken,
Den loop van d"oude tijt te mogen ondersoecken,
En hoe men vrede inaeckt, of hoe reen oorlogh voert,
En hoe een machtigt) Vorst op sijn gebueren loert;
Maer nu is \'t mijn verinaeck (eu vry al meuighwerven)
Te letten waer ick kan, hoe groote luyden sterven:
Niet groot om haren staet of om haer machtigh goet,
Maer om haer vryen geest en haer beset gernoet.
Hier sie ick dan met ernst, hoe dat de lieden spraken,
Wanneer de bleecke doot haer leger quam genaken;
En of den lesten stuyp haer swaer ol bitter viel,
Dan ofse sonder schrick verhuysen met de ziel.
Als ick dau menschen vint, die, met bedaerde sinuen,
liaer van geen bleecken angst en laten overwinnen,
Maer scheyden uyt het vleesch, gelijck een reyserdoet,
Die na sijn vaderlant uyt vrenide lauden spoet;
-ocr page 550-
UUDEKDOM EN JJUYTEN-LEVKiV.
544
Ily kon oock met een glimp het selsaem senonspcf drijvew,
Want hy liet op de baer met swarte letters schrijven:
Wie aen denKooinschen staet geen dienst meer doen en
Die is een doode romp, en overleden man.
              (kan,
Dit wert van stonden aen van yder een geweten,
En van de snelle faem te Komen uytgekreten;
Een yeder lacht\'er om, en d\'een en d\'ander vraeght,
Waerom een man die leeft, als doode wert beklaeght ?
De Keyser, mits hy hoort met desen handel gecken,
Sey stracx: ick weet terstont den dooden op te wecken;
Hy laet een grooten brief, gesegelt als het dient,
Flucx dragen naer het huys van sijn geminde vrient.
Het was een parequement met gulden inckt geschreven,
Daerin een nieuwen staet den dooden wert gegeven:
Oock wert sijn vorigh ampt hem weder toegebrocht,
En \'t scheen dat op een nieuw de Keyser hem versocht.
De dood\', op dit verhael, die is terstont verresen,
Hy liet den gulden brief wel driemael overlesen;
En daer op naer het Hof; hy gaf den Keyser danck,
En hielt hem aen het ampt sijn levendagen lanck.
Turani, lieve vrient, gaet ghy den Keyser dancken ?
Eerst vry, nu weder slaef, dit zijn my vreemde rancken,
My dunckt, dat ghy en ick niet eens en zijn gesint;
Want ick schep groote vreught, daerin ghy droef heyt vint.
Ick hebbe (na my dunckt) het leven recht verworven,
Daerom ghy waert een lijck of scheent te zijn gestorven.
Wel dit ga soo het magh, voor my ick dancke God,
Dat ick hier eensaem leef en buyten hoogh gebod.
Doch mijt u, lieve ziel (wat n mach overkomen),
Te wenschen om de doot, of voor de doot te schromen;
Want of men hier geniet geluck of ongeval,
De tijt dient afgewacht, dat God ons roepen sal.
Na wensch of eygen sin te leven ofte sterven,
En kan ons grilligh hooft van Gode niet verwerven.
Een yder, wie het zy, is dan eerst uytgeleeft,
Als God voor hem geen werek op aerden meer en heeft;
Wien is\'et niet bekent, dat ons ellendigh leven,
GeÜjck een stage krijgh, by d\'Ouden is beschreven ?
En dat een Christen-raensch gelijckt een recht soldaet,
Of die de ronde doet óf op de schilt wacht staet ?
| Nu magh geen krijghstnan oyt van sijne wachtplaets wijeken,
! Of hem moet van den wil van sijnen veltheer blijeken;
Want soo hy sonder last sich elders henen went,
Soo blijckt\'et dat hy noch sijn plichten niet en kent.
Maer als men nu met ernst sijn herte wil bereyden,
Om met een stil gemoet van hier te mogen scheyden,
Wat is dan best gedaen, dat oude lieden past ?
Ick bid u, lieve ziel, set dit op heden vast:
Sal een die jaren heeft in ledigheyt verroesten,
Of by een laeuwen hoert geduerigh sitten hoesten,
En zijn voor al het huys gelijck een stage last,
Oock by de vrienden selfs noyt aengename gast ?
O geensins! niet te doen, dat baert ongure nachten,
! En nare dweepery, en sware nagedachten.
Wie niet gansch doffen is, en kan niet ledigh zijn,
Als in een soeten slaep, of na de leste pijn.
Ick wil, hoe dat\'et gaet, geen man van oude dagen
Gaen stellen buyten werek, en uyt de werelt jagen,
Of maken tot een steen, die in de modder leyt,
Gelijck de wijste Vorst van sijnen luyaert seyt.
O neen, die metter tijt de werelt is ontwassen,
En kan geen doffen geest of ledigh wesen passen;
Want een die op den wegh van niet te doen geraeckt,
Is eygen aen de doot, oock eer de doot genaeckt.
Ghy dwaelt dan, sooje meent dat onse leste dagen
Zijn, als in volle maet, de luyheyt op te dragen,
En dat den ouden mensch niet anders staet te doen,
Als \'s winters aen den heert, en somers in het groen#
\'t Ia JangJ; ^i\'-nocgh gewoeff, in dese losse droomen,
\'t Ia langh genoegd gezeylt op dese woeste stroomen,
\'t Is langh genoegh gedwaelt in dese wilderuis,
Ey! geeft u iiaer de plaets, daer rust in volheyt is.
Maer tusschen het gewoel, daer alderhande saken
Ons wispelturigh heit geduerigh gaende maken,
En tusschen \'t stille graf en wat daer henen leyt,
Behoort een tijt te zijn, die ons van d\'aerde scheyt;
Daer moet een tusschen-wijl iii alle dingen wesen,
En dat kan yder mensch oock uyt den Heniel leson:
Siet, eer de Somer brant, soo komt de koele Mey,
En stroyt\'er blomgewas en groente tusschen bey;
Eer dat de Winter ruyscht, en sent gestrenge dagen,
Soo geeft den natten Herfst haer losse regen-vlagen;
Eer dat de gulde Sou haer vollen glans ontsluyt,
Soo komt den dageraet, en rijt als voren uyt.
Het ampt, by my bekleet, is vol gestage sorgen,
Vol aenspraeex, vol gewoel, oock in den vroegen morgen,
Soo dat men naeu een uur, oock van een langen dagh,
Tot noodigh overlegh, sijn eygen wesen niagh.
Een die langh heeft geleeft, en dat in groote staten,
Dient vóór sijn lesten stont van eersucht af te laten;
\'t Is nut het oogh te slaen ontrent sijn lesten dagh,
Op dat men wel gerust van hier verhuysen magh.
Maer daer is seker volck genegen om te woelen,
Dat is in dit geval gansch anders van gevoelen,
\'t En leyt met vryen wil noyt groote staten af,
Maer wou haer gansch bedrijf wel dragen in het graf.
Hier schiet my in den sin, dat ick eens heb gelesen,
En \'t is niet onbequaem om hier verhaelt te wesen:
Een man van hoo. h gesa^h bekleed\' een grooten staet,
En sat te Komen seli\'s te midden in den raet;
En schoon hy was verswackt en van seer hooge jaren,
Noch was hy niet gesint het ampt te laten varen:
Al was \'t van groot bcslagh, en van geen kleynen last,
Noch bleef hy aen het jock met al de ledeu vast.
De Keyser droegh hem gunst en wou de man verlichten,
Hy steld\' hem daerom vry van alle sware plichten,
En gaf hem dus verlof: „Turani, lieve vrient!
Ghy hebt den Roomsehen staet en my genoegh gedient,
Ontslaet u van het pack. \'t En kan niet sijn mispresen,
Vermits soo bijster hoogh uw jaren sijn geresen.
Gaet, leeft op uw gemack, nadien gliy rusten nieught,
En laet van nu voortaen het woelen aen de jeught.
Al wie tot sestigh jaer op aerden is gelaten,
Stelt ons de Koomsche wet ontlast van alle staten;
En in een ander rijck na tienmael seven jaer,
Is yeder, of hy doot en al begraven waer.
Ick wil u nu voortaen met geenen staet belasten,
Eet, diinckt, leeft voor u self, en noot geduerigh gasten,
Ontfronst uw aengesicht en toont een bly gelaet,
Dat sal u beter zijn, als sitten in den raet;
Een ampt eu is maer ramp voor hoogh geklommen jaren,
\'t Is voor u meer als tijt het pack te laten varen.
Ick wensch u veel gelucx, vermits uw ouden dagh
Nu, buyten alle sorgh, in stilte leven magh."
Soo haest als dese stem was in de lucht geresen,
Het scheen een donderslagh aen desen man te wesen.
Hy stont gelijck verbaest, sijn gansche lichaem beeft,
Soo dat sijn koude tongh hem aen de lippen kleeft.
Wat doet hy ? Uucx naer huys, hy laet een baer bereyden,
En krijght\'er huylers by die om de doot kist schreyden.
Hy leyt sich in de kist, ten vollen uytgestreckt,
En met een swarte sprey geheelijck overdeckt.
Hy laet hem meDighmael door sael en kamers dragen,
En doet sijn rasse doot van yder een beklagen.
Hier quam een taelman by, die, met een droeve stem,
Een deftigh lijek-geschrcy quam maken over hem.
-ocr page 551-
OUDERDOM EN MJYTKN-LEVKN.
545
i Voor my, \'k en wil geen vreught, die wettigh is, verwerpen,
Maer wil oock door den tijt mijn sinnen leeren scherpen;
\'k En wil niet quelligh zijn, om eenigh aertsch geval,
Dat ray tot oeHfeningh van Gode komen sal;
\'k En wil niet zijn besorght om eer of goet te winnen,
\'k En wil geen noest bejagh op aerde meer beginnen;
\'k En wil in mijn gemoet geen ongetoomde drift,
Wat oude lieden doen, dient fijn te zijn gesift.
Maer sal ick, tot vermaeck, met kaert of teerlingh spelen?
Neen, neen, die boecken heeft, en kan geen tijt vervelen;
Maer boecken evenwel zijn dienstigh aldermeest
Tot innigh na gepeys, en voor een stillen geest.
Het lijf dient oock besorght, nadien wy \'t ommedragen,
Soo langh het wesen moet, en Gode sal behagen;
Ghy neemt dan yet ter hant, ontrent den ouden dagh,
Dat aen den gansenen mensch ten goede dienen magh.
Weest besigh met\'et lijf, en oeffent oock de sinnen,
Soo doende kan de mensch veel driften overwinnen:
Maer in een ledigh heit, daer wascht onguere lust,
En \'t is de rechte peul daer op de Duyvel rust.
Mijn tijt is nu gegaen tot in de t\'sestigh jaren,
Onseker of my God sal langer willen sparen:
Maer ick ben, Gode lof, op heden noch gesont,
Het schijnt dat my noch tijt op aerden wertgejont.
Ick, oock van langerhant tot planten wel genegen,
Heb des (al ben ick out) een nieuwen lust gekregen,
Pjii daerom vint ick goet te krijgen eenigh hint,
Om my (tot oeffeningh) oock nu te zijn beplant.
En sehoon ick desen bouw van nieu gepoote struyeken,
Of niet voltrecken mocht öf weynigh sal gebruyeken,
I \'at acht ick even wel voor my geen ongeval,
Ick kenne wackcr volck, dat na ray komen sal.
Mijn dochters bey gelijck, die hebben my gegeven
Plantsoenen uyt haer bid, die na ray sullen leven ;
Die zijn nu schier een heyr, al zijnsc niet getrout,
Een lantschap, niet bevolckt, kon door haer zijn gebout.
Ick sie van heden af tot veertien jonge spruyten,
Die na my desen Hof als eygen mogen sluyten.
Ick sie, met groot vermaeck, een nieu ontloken jeught,
En keestigh boom-gewas, dat is haer groote vreught.
Dit is des werelts loop: wy bouwen, spitten, delven,
Meest tot eens anders nut, niet voor ons eygen selven.
Gaet, planters, maeckt een bergh,een bosch, of lustigh dal,
Uw vlijt is voor een volck, dat namaels komen sal.
De werelt wort te recht met boomen vergeleken,
Daer rijst haest nieu gewas, als \'t oud\' is afgestoken ;
Men siet\'et alle dacgh, liet loof dat heden spruyt,
Jaeght, na een korten tijt. de dorre binders uyt.
Maer wat, na mijn vertreck, hier over sal geschieden,
Of wie een gunstigh oogh hier toe sal willen bieden,
Dat staet in Godes hant, tot hem is mijn gebet,
Dat Ily my in het werek, en uyt de werelt set!
Geluckigh is de mensch, en schier gelijck de Goden,
Die uyt een vryen geest de werelt is ontvloden;
Die om geen doot en wenscht, de doot oock niet en schroomt,
Getroost in sijnen God, wat hem oock overkoomt;
Die om geen hooger staet sich is gewoon te quellen,
Maer in een kleyn beslagh hem kan te vrede stellen,
Die, boven rijek-gewaet en gulde vaten, acht
Een bedde sonder sorgh, een tafel sonder pracht.
Die, van geen hope meer of bleecken anext gedreven,
Let hoe hy sijnen geest aen God sal overgeven.
Die geen krakeel en heeft maer bout een vreetsaem dal,
Tot hy eens wel getroost van hier verhuysen sal.
O, hadt ick dat ireluck, om soo te mogen leven,
Wat sou ick voor een danck aen God mijn Schepper geven!
Voorwaer, \'k en wou niet staen in plaetse van een Prins;
Wat is doch \'s werelts pracht Peen hant-vol schrale wints.
35
\'t Is wacr, geminde ziel, een yedcr knn het mereken,
Dat al wat met gewoel of kracht is uyt te wereken,
Geen oude lieden dient; maer als men wijsheyt pleegt,
Dan vint men, dat het werek van grijse koppen weeght.
Een die geen macht en heeft in al de jrausche leden,
Kan dickmael voordeel doen door middel van de reden;
Sijn wesen, sijn bescheyt, ja sijn beset gelaet,
Brenght somt ij ts iet te weegh, dat lant en luyden baet.
Ken man die jaren heeft kan soratijts meer bedrijven,
Als kracht en dom gewoel van se ven jonge lijven:
Want dat het wijste volck voor groote dingen acht,
Wort veeltijts uytgewrocht door luyden sonder kracht:
Een stierman sit en kijekt, terwijl de rappe gasten
Zijn besich aen de pomp, of klimmen in de masten;
Maerschoon hy ledigh schijnt, hystiert het vluchtigh schip,
En van een driftigh zant èn van een harde klip.
Wat leest men over al van wijtberoemde lieden,
Die in haer laetste tijt het lant ten besten rieden;
Ja, hebben door beleyt oock jonge lieden kracht
Geslagen, wegh gejaeght, of onder haer gebracht.
Een man die sijnen naem geleent heeft van de boonen,
En kon het Roomsche rijck naer weerde noyt beloonen;
Den feilen Maniba! verwon hy sonder slagh,
Door kunste van de tijt en van den ouden dagh.
Camillus hadalreê de tachtighjaer begonnen,
Als hy de Fransche macht heeft deftigh overwonnen;
Dies quam hy zegen-rijck gereden in de stadt,
Vereert met grooten lof en ongemeene schat.
Schoon Massinissa quam tot aeht-en-tachtigh jaren,
Noch woud\' hy nimmermeer sijn oude leden sparen,
Hy was staGgh aen het werek, Carthago weet\'er van,
En heeft de macht gevoelt van soo een deftigh man.
Gaet over tot het volck, tot boeckeu meer genegen
Als tot een rappe lans, of tot een stalen degen;
Want dat toont menighmael, hoe dat den ouden dagh
Tot saken is bequaera, en lasten dragen magh.
Schoon Plato was gegaen tot in de tachtigh jaren,
Noch leerd\' hy niet-te min al die ontrent hem waren,
Ily bracht doen aen den dagh, dat noch de werelt leest,
Al is\'et duysent jaer en duysentjaer geweest.
De brave Sophoeles en liet niet af te schrijven,
Oock doen hy niet en stout op aerde langh te blijven,
En schoon hy met deu gee3t tot s wackheyt was gebracht,
Sijn penne lijckewel en was niet sonder kracht.
Temistocles, gegaen tot hondei t seven jaren,
Was om den swarten poel met haesten in te varen,
Maer als de ziele stont om nu van hem te gaen,
Soo sprack hy voor het lest aldus de Goden aen:
„Moet ick nu aen het graf dit lichaem overgeven,
Juyst als ick dienen sou om naer den eysch te leven ?
Ey, geeft den ouden mensch al vry wat ruyme tijt,
Of maeckt den jongen hoop haer malle grillen quijt!"
Hy nam, na dit gesprek, sijn afscheyt van de vrienden,
Die hem of tot behulp öf soet geselschap dienden,
En toonden metter dact, en met een vollen mont,
Dat hem het oordeel vast en onverhindert stont.
Schoon yemant is verswackt of in het bed gelegen,
Hy kan noch deftigh werek en groote dingen plegen;
En schoon hem \'t gansdhe lijf met kranckheyt is vervult,
Noch wert hy menighmael een spiegel van gedult.
Soo kan dan oock een mensch, hoewel van oude dagen,
Yet nemen by der hant, en nutte lasten dragen;
Ick raed\' hem lijckewel, te wesen vergenoeght
Met yet dat zedigh is, en oude jaren voeght.
Al moet hy los gewoel van jon^e lieden schouwen,
Hy magh noch eenigh deel van jonge lieden houwen,
Hoe wel hy niet en speelt, of niet en gaet te gast,
Noch ia\'er soet bedrijf, dat grijse baerden past.
J. CATS.
-ocr page 552-
54»
OUDERDOM BN BUTTKN-LEVEiV.
Het is geen kicyn vermaeck, te siften mot een boeckje,
Ontrent een groene laen, ofin een eensaera hoeckje,
Te lesen eenigh werck, dat ons de ziele sticht,
Of God een offer doen, met eenigh soet gedicht.
Dit sou het leven zijn, dat ick my zon verkiesen,
lek wou mijn eygen selfs met sco te doen verliesen;
Ja, wensch alsoo te zijn, tot aen mijn leste reys,
Om, eer de doot genaeckt, te scheyden uyt\'et vleys.
Het is van outs gemerekt, dat even dorre luyden
Noch vinden haer vermaeck ontrent de groene kruyden,
Ontrent een keestigh hout, dat in de velden groeyt,
Ofin het bly gewas, dat in de tnynen bloeyt.
Een acker, niet te groot, naer eysch te laten bonwen,
Een hof tot ons gerief te laten omierhonwen,
Een tuyn daer in het moes voor onse kencken wast,
Is ja een soet bedrijf, dat oude lieden past.
Wel, ziel, na dat ick merek, ghy zont u licht begeven
Tot hoven buy ten \'t hof, en tot een ander leven;
Maer hoort, wat hier op loopt: ick acht uw voorstel goet,
Soo ghy het my bescheyt, en na den regel doet.
Ick weet dat boom-gewas, en alle groene struyken,
Zijn goet e» wonder nut voor diesc wèl gebruyken;
Want die het velt-cieraet met rechte sinnen vat,
Vint God in yeder kruyt, ja schier in yeder blat.
Maer soo in \'t tegendeel hier yemant komt te mallen,
Die sal\'er in gevaer en vreemde stuypen vallen;
Want als het ooge speelt ontrent het jeughdigh groen,
Hier is vry stofs genoegh om quaet te konnen doen.
Daer zijn aen alle kant veel dingen aen te wijsen,
Die in haer eygen selfs zijn weerdigh om te prijsen;
Te weten, als men blijft ontrent de rechte raaet,
Maer \'t kan al hinder doen, indien men anders gaet:
Het vyer is wonder nut tot veelderhande dingen,
Indien men is gemeynt sijn krachten in te dwingen,
Maer soo men \'t element niet in den bant en hout,
Het baert een wis verderf, oock aen het groenste wout.
De tonge wort genaemt het beste van de leden,
Indien men haer gebruyek ten goeden wil besteden:
Maer soo het mont-raveel gaet weyden sonder toom,
Soo vloeyt\'er onheyl uyt, als met een volle stroom.
Een mes en sijn gebruyek is noodigh voor de menschen,
Men kan geen nutter tuygh voor ons behoeften wenschen;
Maer soo een onverlaet dat krijght in sijn gewelt,
De beste lijt gevaer om haest te zijn gevelt.
Ick segh oock even hier, dat boomen, dreven, hagen,
Zijn goet in haer gebruyek, maer weder slimme lagen:
Hoe dickmael is \'t gebeurt, dat in het jeughdigh krnyt,
Een maeght tot vrouwe wert, oock eerse was de bruyt.
Oock in het Paradijs vernam men boose slangen,
En \'t is u wel bekent hoe Eva wert gevangen.
Ghy, die in \'t groene treet, staet vry op uw verset,
En siet, dat gliy met ernst op al uw sinnen let.
Wel, vrienden, wieje zijt, die hier komt ingetreden,
En brenght niet anders met als tucht en reyne zeden;
En wilje na den geest bevrijt zijn voor gequel,
Vermijt te dichten groen, en al te gullen spel.
Wie suyver blijven wil, die moet de sinnen scheyden;
Van al dat tot de lust de tochten kan geleyden,
De jeught en \'t weligh groen, dat lockt geweldigh aen,
En daer om is het nut met aendacht hier te gaen.
Maer wortje, lieve ziel! als na het velt gedreven,
Om datje ruste soeckt ontrent het buyten-leven,
Soo hoort een korte les, en siet\'er na te doen,
Soo mooghje recht vermaeck genieten in het groen.
Maeckt uw bysonder werck, om God vooral te soecken,
Hebt weynigh onderwii.ts, maer veel geleerde boecken.
Treckt u geen werelt aen, of w;:t men elders doet,
M:;er b<:nt tot .".lier tijt d^n hof rnn uw gemnet
Soo ghy dus gaet te werck, het sal ons vergenoegen,
Maer wilt dan noch een woort tot uwe plichten voegen:
Wat ghy oyt neemt ter hant, hebt God tot uw begin,
Dat sal u dienstigh zijn, en oock het huisgezin.
Met dat de vroege son komt over u geresen,
Soo doet Gods heyligh woort voor al den huyse lesen,
En vraeght dan yeder af, het zy dan jongh of out,
Wat dat hy heeft gemerekt, dat hem de ziele bout;
Terstond na dese plicht, soo buygbt de gansche leden,
En offert onsen God met ootmoet uw gebeden;
En als den avont valt, soo doet het eygen werck,
En bout soo binnens huys gelijck een kleine kerek.
Terwijl de maeltijt duert, soo laet gedichten lesen,
Of yet dat aengenaem aen gast of vrient kan wesen.
Het zy dat hier ontrent of elders oraraegaet,
Dat sal recht stoffe zijn tot vrenght en soete praet.
| Soo doende sal de kost niet slechts het lichaem spijsen,
i Maer daer sal oock vermaeck tot in de ziele rijsen;
Het is van outs geseyt: het is de beste feest,
Die wel doet aen het lijf, maer beter aen den geest.
Maer onder dit beslagh, wilt hier des Heeren wereken
Aendachtigh oversien, ootmoedigh overmereken;
Hier is de rechte plaets om, met een diepe sucht,
Te rijsen uyt het stof tot boven in de lucht;
Te dancken uwen God voor soo veel soete dingen,
Die nyt sijn milde gunst, als uyt een ader, springen;
Te drijven uyt den geest al wat het vleesch gebiet,
Tot dat ons innigh deel den Hemel open siet.
I Ey! rent hier uyt het stof met ongemeene paenlen,
En sticlit in uw gemoet een Hemel op der aerden;
Verdrijft uyt uwen geest al wat naer sonden smaeckt,
Tot datje met de ziel tot uwen God genaeckt.
Want sooje niet en soeckt als wellust hier te vinden,
\'t Is dwaesheyt. Aertsch vermaeck is losser dan de winden.
Hout seker. dat geen raensch oyt waer genoegen heeft,
Als die met sijnen God in rechte vrede leeft:
Maer soo men uyt het stof sijn herte wil verheffen,
\'t 1% wijsheyt. YVeerdc ziel, ghy snit uw voorstel treffen.
Hout seker, dat hy staêgh in soet genoegen leeft,
Die vrede na den geest met sijnen Schepper heeft.
Daer wort geen recht vermaeck, geen ware lust genoten,
Daer God vergeten wert, en Christus uytgesloten.
O God, o Godes Soon ! als ghy\'er niet en zijt,
Soo is\'et eeuwigh nacht, en niet als droeve tijt.
Men kan niet vrolick zijn, als met een eerlick leven,
Dat heeft een Heyden selfs met goeden inckt geschreven,
En heeft\'er by gevoeght: dat, ja een denghtsaem man,
Oock midden in den druck vermaeck genieten kan.
Wel, om dan, lieve ziel! hier toe te mogen raken,
Soo dienje na den geest geduerigh op te waken;
Dus, wilje vreuglide sien en schouwen ziel gequel,
Stelt eerst het binne-werek van uwe sinnen wel.
Siet, als een medicijn ontrent de buyten leden
Een plaester leggen wil, hy doet niet sonder reden,
Hy suyvert eerst de maegh, en wat\'er is vervuylt,
En brenght in goeden stant al wat\'er binnen schuylt.
En eer dat hy het lijf met voetsel wil verstereken,
Laet hy op \'t ingewant gesonde drancken wereken;
Want is de maegh beset met slym of vuyle gal,
Soo dient de spijs alleen tot meerder ongeval.
Ghy, pleeght dan goeden raet. Wie laet hem niet geseggen,
Die raeynt na rechten eysch sijn dingen aen te leggen ?
Dus sooje vreughde soeckt daer schoon geboomte groeyt,
Besnijt voor eerst uw hert, eer ghy de boomen snoeyt;
En eerje besich zijt uw lant te doen bedelven,
Soo spit uw binnen-gront, dat is: uw eygen selven.
Oock eer een wilde stam door enten beter wert,
G.iot, betert boven al uw woest en ydel hert.
-ocr page 553-
OUI)KKlX)M KN
BUYTKN-LKVEN.
547
Breeckt niet uw lant alleen, macr breeckt nw aertscheleden,
Snijt alle tochten af, of\' buyghtse naer de reden;
Wie anders van \'t gewoel en na de stilte vliet,
Die vlncht wel voor de sorgh, maer hy ontvluchtse niet.
Een hart, met vinnigli stael getroffen in de lenden,
(Of\'t hem wel met de vlucht wil elders henen wenden)
Wort uyt de daet gewaer, dat al het schoon gesicht
Siju wonde niet en heelt, sijn pijne niet verlicht;
Waer dat het schaduw soeckt of waer het komt getreden,
De gront van sijn verdriet die steeckt hem in de leden;
\'t Gebruyck van groen poley, dat waer hem best geweest.
Dat is een edel kruyt, dat herten-leet geneest.
Dit kruyt had wis de schicht hem uyt de borst gedreven,
En dan had \'t aerdigh groen hem vreughde konnen geven,
Maer nu het op sijn hulp niet recht en heeft gelet,
Soo draeght\'et over-al een bloedigh wesen met.
Ghy, eerje buyten gaet, soeckt veerdigh af te leggen,
Al waer uw wijste tocht yet tegen heeft te seggen,
Doet binnen eerst nw werek, en, tot een vast besluyt,
Soo jaeght verkeerde waen, en vnyle driften uyt!
Siet al wat sonde smaeckt uyt uwen sin te stellen,
Laet u geen overmoet, geen nijt, of eersucht quellen;
En kent niet eenen mensch, die ghy niet goets en wilt,
En maeckt, dat uw gemoet ten vollen zy gestilt;
Doch siet voor alle dingh uw sinnen soo te schicken,
Dat u de bleecke dool niet neer en kan verschricken;
Want soo n desen schroom oock hier gevangen hout,
Ghy sult verdrietigh zijn, oock in het lustigh wout.
Zijt ghy van binnen dorr\', hoe konnen groene dreven,
Of kruyt, of blom gewas, u lust of vreughde geven ?
Ghy sultswaermoedigh zijn, oock schoon ghy dickmael zijt
In eenigh lustigh velt, oock in den soetsten tijt.
Ghy sulc noyt quelligh leet ten vollen konnen vlieden,
Indienje niet met ernst uw tochten kont gebieden;
Geen blom ofschoon gewas, en watje planten meught,
En brenght u sonder dat vermaeck of rechte vreught;
Maer hebje vast gestelt de werelt af te sweeren,
En wat het vleesch gebiet uyt uwen geest te weeren,
Ja, staêgh tot uwen God te genden uw gemoet,
Soo schat ick in der daet het buytenleven soet.
Gerustheyt naer het vleesch, of in gemeene Baken,
Die huys, of huysgesin, of winst en voorspoet raken,
Is niet als waterverw, daer moet wat anders sijn,
Dat in der daet ons helpt, en niet in loosen schijn.
Al wat de werelt geeft, en zijn maer losse kueren.
Want vreughde sonder God en kan niet lange dueren.
Dus, alsjc wellust soeckt, of na genuchte jaeght,
Soo let, of uw bedrijfden llcere wel behaeght.
Het is een scboone les, en nut tot goede dagen:
Geen dingen aen te gacn, of God vooreerst te vragen,
En of het dienstigh is, en of het mngh bestaen,
En des al niet-te-min, hoe dat het dient gedaen.
De ruste van den geest is hier in niet gelegen,
Dat yemant groot beslagh ol rijekdom heeft gekregen,
01\'dat hy buyten sorgh, en sonder yet te doen,
Magh rijden in de stadt, of leggen in het groen :
Maer die met God versoent, en snyver van gedachten,
Kan eere, rijekdom, pracht, en aertsche vreught verachten,
Die smaeckt na rechten eysch de ruste van den geest,
En voelt in sijn gemoet het eeuwigh bruylofts-feest.
Het lustigh boomgewas, en alle groene strnyeken,
Die mooghje naer den eysch ten vollen wel gebruyeken,
Ick weet dat roenigh Helt een wei-beplanten gront.
Ontrent sijn ouden dagh, bequaem en dienstigh vont;
Ick segge niet-te-min, dat onder groene linden
Geen lust of recht vermaeck, geen rust en is te vinden;
Wacht dat van nw gewas, of van uw planten niet,
Ick weet tot uw gebruyck een beter Sonegli-vliet.
Leent rny een gunsligh oor, ick stel my om te schrijven,
Hoe ghy de bange sorgh nyt u sult mogen drijven ;
Hoe ghy tot aller tijt, met onversaeghden geest,
Snit wesen buyten anext, en leven onbevrcest.
De luyden, die weleer de naem van wijse droegen,
Die sochten even staêgh het ware vergenoegen,
Dat is het hooghste goet; doch waer in het bestont,
Dat sweeft noch in de lucht, en op een lossen gront.
Doch sooder yemant vraeght, waer ick het meyn te vinden,
Ick Bal dat schoon juweel niet aen de werelt binden:
Een hert met God versoent in Christi suyver bloet,
Dat voelt de ware vreught, en smaeckt het hooghste goet.
Daer light, naer mijn begrijp, de rechte troost verborgen,
En \'t is de rechte salf voor alle bange sorgen ;
En om tot dit geluck te komen metter daet,
En soeckt geen vreemt beslagh, maer doet na desen raet:
Siet, datje van den lieer dit eenmael raooght verwerven,
Dat, eer de doot genaeckt, uw sonden mogen sterven.
Klimt staêgh tot uwen God, bekent Hem uwe schuit,
En toor.t, dat ghy voortaen u beter hebben sult;
Waer sich yet soets ontdeckt in boom of wijngaert-rancken,
Neemt ooi saeck over-al om Hem te mogen dancken;
Een recht vernieude ziel heeft oorsaeck over-al,
Sy voelt een diep vermaeck oock in het ongeval.
Al valt ons raenigh dingh, ja vleesch en werelt tegen,
Al schijnt\'et, wat men doet, als buyten allen zegen,
Noch vint de ziele troost, een gantsch ellencligh racnsch
Noemt God dan boven al sijn lusten herten-wensch;
Wort yemant aen het lijf, ja door de gansche leden,
Met qualen overstort, met ongemack bestreden,
Hy wort in swackheytsterek; want als het lichaemsucht,
Soo stijght het innigh deel tot boven in de lucht.
Indien hy wort beticht, en buyten schuit gevangen,
Hy sal niet al te seer om los te zijn verlangen,
Is \'t wonder? In der nacht, oock in een duyster kot,
Daer siet men mcnij:limael, daer hoort men sijnen Godt.
Indien \'er blicxem valt. en dat den Hemel dondert,
Hy wort des niet bcvrocst, verslagen, of verwondert,
Maer spreeckt in sijn gemoet: Ick hoor mijns Vadersstem,
Mijn ziel en schrickte niet, al stont ick nevens Hem.
Indien hy wort verjaeght, of uyt het lant gebannen,
Gelijck\'et wel gebeurt, oock aen de vroomste mannen;
Ily seyt: \'t is geen verlies, alwaer ick henen ga,
Daer blijf ick evenwel den hemel even na.
Indien hem wort vervloeckt, wat schimp kan hem bewegen ?
Hy schelt niet wederom, maer spreeckt noch enckel zegen.
Hy weet, dat hy gestaêgh veel smaetheyt lijden moet,
Al eer hy stijgen kan tot God, sijn hooghste goet.
Indien hem droef heyt perst, en dat de bange nachten
Hem drncken op het, breyn, met swarc nagedachten,
Ja, dat hy van de doot ten lesten wort geraeckt,
Die pijn is hem een troost, mits sijn verlossingh naeckt.
Wil hy den jonghston dagh en \'t oordeel overmcreken,
Noch voelt hy sijnen geest in dat gepeys verstereken,
Diesspreeckthysond er sehrick: wat vrees ick hclschepijn,
Mijn outste broeder selfs die sal mijn rechter zijn.
Indien\'er iemant seyt: de werelt sal verbranden,
En ghy, en wat\'er is geraaeckt door menschen handen;
Hy antwoort: geen verdriet, want die geswinde vlam
Sal my zijn als de koets, die om Elias quam.
Doe swacr sijn ongemack, sijn droeve qualen wegen,
Sijn tranen acht hy niet als voor een Roeten regen ;
En, waerom meergesoyt? die God van herten meent,
Voelt troost oock alshy sucht,en blijtschap als hy weent;
Ja, schoon den hemel viel, en ganseh het aertrijck scheurde,
Den afgront vlammen spoogh, en al de werelt treurde,
Noch voelt hy lijckewel geen anjrhstigh zfel-verdriet,
Want hy past «j> de doot, of hel, of Duyvel niet.
-ocr page 554-
OUDERDOM EN KUYTEN-LEVKM.
S48
Wel, denck op dcsen gront nw saken aen te leggen,
Soo mcyn irk niet een woort hier tegen oyt teseggen,
Want hebje plantens sin, en dat op desen voet,
Soo houw ick uw ontwerp in volle leden goet.
Nu maeckt dan uwen geest noyt vasten troost te geven,
Tot ghy gekomen zijt tot soo gewenschten leven,
Dat is, tot u de geest gewis en seker maeckt,
Dat u na desen tijt een beter leven naeckt.
Op, op hier, waerde ziel! my dunckt ick sie de kusten,
Daer ghy, na dit gewoel, sult eeuwigh mogen rusten;
Ick sie het vadeilant, gelijck een schipper doet,
Die tot een haven naeckt, maer noch al roeyen moet.
Stelt vast, van heden af uw feylen aft.: leggen,
En aen het ydel vleesch uw vrientschap op te seggen,
Ja, bid staêgh uwen God alsoo te mogen doen,
Dat 8«il uw dorren tijt vernieuwen in het groen.
Soo ghy, aldus gesint, doorwandelt uwe dreven,
Het sal u soet vermaeck aen lijf en ziele geven.
Veel van het wijste volck die hebben soo gedaen,
Oock als tot aen het graf haer leven was gegaen.
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
Tweede Deel.
BEHELSENDE EEN BESCÏÏRIJVINGH VAN HET BUYTEN-LEVEN.
De lantbouw nam begin soo haest daer menschcn waren,
Geen ambacht, nu gepleeght, en telt soo lango jaren.
De lust-hof was een werek, dat Godes eygen hant
Had cieilijck toebereyt, en wonderlijck geplant.
God, liever van den mensch, en wist geen beter saken,
Waer door hy \'t eerste paer geluckigh sonde maken,
Als dat hy Eden schiep, en, met\'et lustigh velt,
Heeft hy dien eygen tijt den lantbouw ingestelt.
Het was een soet bedrijf, dat Adam was gegeven,
Op dat hy met vermaeck den Heerc mochte leven;
Want eer dat Eva viel, en eer de sonde quam,
Soo was \'t dat d\'eerste mensch dit leven ondernam,
Een leven ingevoert ten goede van de menschen,
Men kan tot heden toe geen beter leven wenschen:
En siet, waer is het rijck, dat hadde konnen staen,
\'t En waer het lant bedrijf en planten had gedaen ?
Hier uyt komt ons de stof, daer van wy schepen bouwen,
Waer door men over-al kan vrientschap onderhouwen,
Waer door men over zee kan sonder bruggen gaen
Tot in het Mooren-lant, of tot den Indiaen.
Hier uyt komt ons de stof tot alle groote wereken,
Voor Prinssen hoogh-gebou, voor God verheve kereken,
Oock huysen *oor het volck van alderhandeslagh,
Daer in men strenge kouw en hitte schouwen magh.
Hier uyt komt ons de stof om vyer te mogen stoken,
Om allerley geback, en spijs te mogen koken,
Om allerley metael te smelten als het was,
En uyt verachte stofte maken suyver glas.
Wat sou een machtigh perek, of velt, of lantschap wesen,
Indien \'er uyt den gront geen boom en quam geresen ?
Waer sou een herders kint, waer sou \'t aemechtigh schaep
Sich decken voor de son, en geven aen de slaep ?
Waer sou de boexvoet Pan en al de dieren springen ?
Waer sou de nachtegael met haer geselschap singen ?
Waer sou het kraembed zijn, daer «cnigh vogel broet,
Daer menigh ander wilt sijn teere jongen voet ?
Wie sou de medicijn verstrecken, nutte kruyden,
Tot sonderlingh behulp van alle siecke luyden ?
Wie sou de jenght versien van aerdigh bloem-gewas,
Dat eerst het rouwe volck maer aen der hcyden las ?
Wie bracht op onsen disch soo veelderhande vruchten,
Waer voor de mnssepijn en suyker moeten vluchten ?
Maer noch is dit geback oock aen het planten vast,
Dewijl het beste stof aen riet of boomen wast.
Wie soud\' het lant versien van alderhande koren,
En wat\'er door de kunst is voormaels uyt geboren,
Te weten machtigh bier ? Waer sou\'er eenigh vat
Ons schencken hupschen wijn, dat wonderbare nat ?
Maer boven alle dingh wil ick de planters dancken
Van seker stil vertreck, gemaeckt vau seven plancken,
Een rust-plaets voor de mensch, als hem de doot ontbint;
Het lest\', en evenwel het beste datmen vint.
Men siet noch onder dies, hoe God het planten eerde,
Als in de wildernis sijn machtigh heyr verkeerde,
lly gaf een doornen stock, die versche blommen droegh,
En alle tegen-spraeck en nijt van Aron joegh;
En waer oyt Moscs prijst de langh-bcloofde kusten,
Daer Gods verkoren volck ten lesten soude rusten,
Hy seyt niet: \'t is een lant daer tin, of yser wast,
Of daer men naer het gout in diepe kuylen tast;
Hy seyt niet: \'t is een lant daer harten, reen, en hinden,
Daer stoffe voor de jacht, en wiltbraet is te vinden;
Hy seyt: het is een lant daer most en oly grocyt,
En dat van enckel melck en honigh overvloeyt.
Dat is geseyt: een gront, daer lant-bouw is te plegen,
En dat wort daer gestelt als voor een hoogen zegen;
Doch \'t wort niet slechts alleen op ééne plaets geseyt,
Het wort ons menighmael al breeder uytgebreyt.
Want als dit eygen volek gingh dwalen in den velde,
Daer niemant boom gewas in lange maenden telde,
En dat er veertigh jaer en meer ten eynde quam,
Eer Jacobs machtigh heyr van all\'s besittingh nam;
Doen kon\'er aen het volck geen onheyl meer verdrieten,
Als datmen uyt het velt geen vrucht en mocht genieten,
Al gaf den Hemel mann\', noch scheen het hen verlies,
Te missen \'t lecker moes, dat in Egypten wies;
Maer als\'er hier en daer maer weynigh boomen stonden,
Die op de lange reys by wijlen zijn gevonden,
Dan was een ieder bly en Moscs ongequelt,
Soo wonder acngenaem was doen een lustigh velt.
Het stont hen beter aen in slaverny te leven,
En tot een harden dienst te worden aengedreven,
Als vry te mogen zijn, en lijden het verlies
Van \'t jeughdigh moes-gewas, dat in Egypten wies.
-ocr page 555-
54U
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
Maer \'t is niet slechts geweest, doen eerst de luyden reysden,
Dat zy veel aen het moes en op den lantbou peysden,
Maer even als haer staet ten vollen was geset,
Is oock by Vorsten selfs op dit bedrijf gelet.
Hoewel dat Absalon, geleert in hoofsche grepen,
Was besich om het rijck tot hem te mogen slepen,
Noch leefd\'hylijckewelgelijck een rechten boer, (schoer.
Want \'t was sijn hooghste feest, wanneer men schapen
Schoon Joab was een helt tot oorlogh gansch genegen,
Noch liet de Velt-heer niet het lant-bedrijf te plegen.
Sijn koren afgebrant, dat maeckt hem bijster gram,
Soo dat hy tegen danck nyt sijnen huyse quam.
Siet, Nabal, machtigh rijck, besat een boere woniugh,
Sijn weduw lijckewel die kreegh dien grooten Koniugh;
En Job, een deftigh Vorst, na ick het stuck bemerck,
Die had sijn gansch bedrijf alleen in boere werck;
Maer waerom meer geseyt ? de tijt sal ons ontbreken,
Als ick na vollen eysch hier van sou willen spreken,
\'t Gact vast, dat machtigh volck, van alderhande slagh,
Een sonderlingh vermaeck in desen handel sagh:
Maer na den eersten tijt, soo heeft het acker-bouwen
Noch vry een lange tijt de werelt onderhouwen,
De wijste van het volck, de beste van het lant,
Die hebben \'t velt bezaeyt, of bosschen aengeplant.
Het was een groot vermaeck te leven iu den velde,
Eer geltsucht eenigh mensch, of lust tot eere quelde:
Maer na dit vuyl gebroet der menschen hert besat,
Doen is men uyt het lant geweken na de stadt.
Wie in sijn guerigh breyn gevoelde snoge sinnen,
Die spande sijn vernuft om veel te mogen winnen,
Of wenscht op hooger trap van eer te mogen staen,
Of met een machtigh Prins te mogen ommegaen.
Daer gingh de rappe jeught besoecken vreemde palen,
En wou een rijck gewas, of gout uyt Ophir halen.
Een yeder was geneyght te varen over zee,
Of naer een rieckend\' lant, of nacr een gulde ree.
Van doen af heeft het wout, geboomte, kruyden, koren,
Al vry het beste deel van haren glans verloren:
Want doen het plompste volck alleen het velt behiel,
Doen was \'t dat over-al de bouw-knnst nederviel.
Dies vont men in het lant wel onvermoeyde leden,
Maer weynigh na den eysch geoeffent in de reden:
Soo datmen \'t voor een kl uts, of voor een plompaert schreef,
Die noch ontrent de ploegh of in de velden bleef;
Maer daer zijn naderhant noch mannen opgekomen,
Die hebben we Ierom het bouwen ondernomen,
Niet nyt den slechten hoop, maer uyt den hoogen staet,
Ja, dickmaels (als men leest) te midden uyt den raet.
Men vint\'et over-al, dat planten, zaeyen, bouwen,
Wert voor een deftigh werck te Romen onderhouwen.
Ja, dat men even daer heeft wetten in-gestelt,
Tot regels voor de ploegh, en van het open velt.
Want als een sloffen boer sijn landen qualijck ploeghde,
Sijn wijngaert niet bewrocht, of na den regel voeghde,
Of dat hy ledigh gingh ontrent den rijpen oest,
Soo stont\'er boete toe, dat hy betalen moest,
\'t En was oock niemant schant, al gingh een ridder slapen
Ontrent het jonge vee, of midden in de schapen.
Ick sie, hoe Boas selfs, die rijck en machtigh was,
Gingh rusten in de schuur ontrent een koren tas.
Wat vorder. Als ick lees de nieuwgeschreven boecken,
Van die het dierbaer gout in verre landen soecken;
Dan sie ick, dat men volck in vreemde kusten vint,
Die, in wat eeuwigh is, zijn uyttermaten blint:
Daer zijnder over al die sekerlijck gelooven,
Dat ons de bleecke doot van alles sal berooven,
En dat wie in het graf hier eenmael nedersijght,
Of nu of nimmermeer een boter wesen krijght.
Men vint\'er wederom die weten aen te wijscii,
Dat, wie op aerde sterft, eens weder sal verrijsen;
En dat een yeder mensch, geresen uyt het graf,
Ontfanght, na sijn bedrijf, of loon of harde straf;
En onder dit verhael, soo heb ick noch gclesen,
Dat wie na desen tijt sal goet bevonden wesen,
Sal eeuwigh vrolijck zijn, en dat met grooten lof,
In eenigh lustigh perek of welbeplanten hof.
Een hof, waer in gestaêgh de boomen sullen bloeyen,
En des al niet-te-min gestage fruyten grocyen.
Een hof, daer aerdigh kruyt sal wesen over-al,
En daer noyt dorren halm het oogh bedroeven sal.
Een hof, daer even staêgh de vogels sullen singen,
Daer met een suyver nat de beecken sullen springen.
Een hof, daer menigh dier sal heuleu met den mensch,
En dienen al het volck tot vollen hertcn-wensch.
Hier op soo roep ick uyt: die van geen hemel weten,
Die hebben met een hof den heinel afgemeten;
Des is hier ons besluyt: dat, waermen menschen vint,
De beste van het volck tot hoven is gesint.
Nu blijekt uyt dit verhael, dat oock de wilde menschen
Begrijpen in een hof al watse konnen wensehen;
En dat een schoon plantsoen, oock in een rauwe kust,
By yeder wert gestelt, als voor haer meeste lust.
Een, die de Roomsche tael ten hooghsten heeft verheven,
En netst daer in geseyt, en eerst daer in geschreven,
Vint geen bequamer werck, dat oude jaren voeght,
Dan als men buyten sorgh sijn eygen landen ploeght.
Hy prijst een stil vertreck, een wooningh buyten Roomen,
Hy prijst den wijngaert-queeck, en \'t enten van de boomen,
Hy prijst al wat de ploegh of lantbou w raken magh,
En dat wel aldermeest ontrent den ouden dagh.
Maer dit is niet alleen van Romen afgekomen,
Veel oock van onsen tijt die hebben \'t waergenomen:
Niet slechts om van \'t gewoel hier door te zijn bevrijt,
Maer om met stillen geest te scheyden uyter tijt.
Ick heb eens over langh een soete spreuek gelesen,
Die vint ick recht bequaem om hier verhaelt te wesen:
Een man van hoogen staet, geroemt in \'s Key3ers Hof,
Had lust in lant-bedrijf, en gaf\'et desen lof:
Indien \'er eenigh soet hier in dit ydel leven,
Door Godes milde gunst, aen yemant wort gegeven,
Het is een streke lants, beplant en wel gebout,
En dan een soeten vrient, daer op men sich betrout.
\'t Is waer, hoogh-achtbaer man! ghy waert hier toe-genegen,
Maer uwen soeten wensch en hebje noyt verkregen;
Ghy waert langh by den Turck, als Keyserlijck Gesant,
Maer saeght noyt wederom uw lieftal Vaderlant.
Het was een rouwen hoop in dienste van de Francen,
Die heeft in u misbruyekt het voor-recht van de lancen;
Hier uyt ontstont een koorts, en die was lijdigh groot,
Want na een heeten brant, soo quam de koude doot.
O fy, dien rauwen hoop! wat mochtje gaen beginnen,
Een man die quam verselt met al de Sangh-Godinnen,
Een man van soeten aert, die niet als recht en socht,
Die hebj\' als in den krijgh met onrecht omgebrocht.
Maer Busbeeck, ghy alleen en hebt dat niet geschreven,
Veel grooten nevens u, die hebben \'t oock gedreven;
Een Ridder heeft weleer, ter eeren van het velt,
Dit veersjen uytgebracht, en op sijn graf gestelt:
„Hier binnen ruster een, die God heeft willen sparen,
Dat hy in wesen bleef een tijt van lange jaren;
Maer, soo men onder dies de waerheyt plaetse geeft,
Die niet als seven jaer op aerden heeft geleeft."
Maer wat is dit geseyt ? sal yemant mogen seggen,
\'t Is noodigh \'t graf-gedicht wat nader uyt te leggen,
-ocr page 556-
OUDERDOM KN
MJÏTJSN-LKVKN.
550
Wel vrienden, zijt gerust, ick wil liet heden doen
Ter eeren van het velt, en van het edel groen.
De velt-heer hier geinelt, die hadde lange jaren
Des werelts hullen stroom èn op èn af\'-gevaren;
Maer hielt\'et voor gewoel, of ick en weet niet wat,
Als dat den rechten aert van leven niet en hadt.
Maer doen hy was bedaeght, begon hy eerst te bouwen,
En gingh hem, buyten \'t Hof, in hoven onderhouwen,
Dit was sijn diepste vreught. ja \'t gingh hem aen de ziel,
800 dat hy desen tijt alleen voor leven hiel.
De geesten boven al, genegen om te dichten,
Die wenschen haer verblijf\'in \'t wout te mogen stichten,
Die wouden (mocht\'et zijn) haer beste saken doen,
Niet in een rijck gebouw, maer in het jeughdigh groen.
Niet eene van den hoop die ick oyt heb geleseu,
Of hebben \'t open velt met vollen mont gepreseu.
\'t Is seker dat de geest hier vryer sprongen doet,
Dan als men in de stadt besloten blijven moet.
De bedden in den hof, beplant met groene kruyden,
Zijn bedden tot de rust van afgesloofde luyden;
Want die iii sijn beroep de sinneu heeft vermoeyt,
Wort fris, indien hy komt daer boom of hagc bloeyt.
Geen hof behoort te zijn een graf van luye menschen,
Want hier in is te sien, dat wyse luyden wenschen.
De lucht oock evenaelfs, die nyt de groente rijst,
Geeft voetsei, dat ons ziel oock sonder eten spijst.
Hier rijst de geest om hoogh, en geeft hem tot gedachten,
Waer door hy ineuigh leet en o-ilust kan versachten,
En als het lustigh velt door koude wert ontbloot,
Dan treckt hy wapens aen, oock voor de bleecke doot.
Maer ick ben onder dies hier niet gesint te roemen,
Van seltsaeui aertgewas, en diergekochte bloemen;
Mijn tuyn is tot gebruick, en tot een soet vermaeck,
Daer is \'t dat ick de wensch van mijn begeerte staeck.
Ick ben soo blomsot niet, dat ick sou willen treuren,
Als my een ougeluck hier over mocht gebeuren.
Ick ben niet ongesiut, schoon dat\'er yet veigaet,
Ick weet dat al het wout op losse gronden staeL
Het is van outs gemerekt, dat veel geleerde luyden
Vernamen soet vermaeck ontrent de groene kruyden,
Een boeck-kas op eeu hoef, dat is een lustigh dingh,
Geen peerei voeght soo wel oock in een gouden ringh.
Nu door het velt te gaen, dan weder in de boecken,
Den aert van alle dingh te mogen ondersoecken,
Eu God daer in te sieu; — is dal geen soet vermaeck,
Soo is, na mijn begiijp, de werelt sonder smaeek.
Veel Priussen die wel eer op gulde koetsen reden,
En quamen zegenrijck te Komen in getreden,
Verlieten menighuiael haer hoogh verheven stant,
En namen buyten sorgh haer woouingh op het lant;
Verlieten alle pracht, en, sonder lijf-trawanten,
Vermacckten haren geest met yet te mogen planten,
Met al wat bouwen hiet, en wat een huysman doet,
En werden boeren selfs, hoewel van edel bloet.
Den grooteu Africaen, vermaert aen alle zijden,
Soo om sijn reynen aert, als sijn geluckigh strijden,
Verliet sijn hoogh bedrijf en sijn verheven eer,
En hielt van \'t platte lant en groene velden meer.
Hy woond\' op seker hoef, daer vont hy groot vermaken,
En wou noyt groote stadt, ja Komen niet genaken,
Soo dat in ellef jaer hy noyt van daer en quam,
Tot dat de bleecke doot hem uyt het leven nam.
En Cato, nauw gegaen tot vijf-en-vijftigh jaren,
Heeft sijn verheven staet gewilligh laten varen,
Hy koos een stuckjen lants, dat hem sijn voetsei gaf,
En \'t wert hein naderhant een onbekominert graf.
Set hier een Keyser by, die liet het prachtigh Romen,
Eu vont een dieper lust ontrent de groene bomen,
En als hy wiert versocht te keeren tot de kroon,
Soo koos hy \'t platte lant voor soo een hoogen troon.
De groote Cincinnaet, oock tot het wout genegen,
Gingh ploegen op het velt, en acht\'et grooten zegen,
En schoon hy naderhant in hoogheyt wort gestelt,
Naer uytgerechte saeck, soo keerd\' hy naer het velt.
Lucullus liet den krijgh, en gingh een rust-plaets soecken,
Wel buyten in het groen, doch midden in de boecken,
Nu was hy op het lant, dan weder aen de zee,
Doch vont sijn meeste lust ontrent het jonge vee.
Set Sylla by den hoop, want na veel groote daden,
Soo kond\' hy sijn gemoet te Komen niet versaden,
Hy koos een kleyn gehucht te Kumes op het velt,
En heeft daer als eeu pael van sijn bedrijf gestelt.
Roept hier een Velt-heer toe, die Komen heeft verlaten,
Als hater van de pracht, en alle groote staten;
Want als hy fruyten at, en rauwe knollen briet.
Dan gaf hy om den glans van goude vaten niet.
Siet noch een deftigh man die Crassus plagh te raden,
Nu van de Koomsche pracht ten vollen overladen,
Nam oorlof van de Vorst, en gaf hem naer het velt,
En wenschte niet het hof niet meer te zijn gequelt.
De wijse Seneca, uyt wiens geleerde boecken
Een Christen even self weet voordeel op te soecken,
Gingh om sijn ouden dagh sich huyseu op het lant,
Vermits hy in de stad sijn ruste niet en vaut.
De groote Keyser selfs, een Prins van onse landen,
Die heeft hem los gemaeckt van alle werelts banden,
Van al wat eersucht smaeckt; hy gaf hem op het velt,
En heeft daer buyten pracht sijn woningh vast gestelt:
Hy was naeuw vijftigb jaer, wanneer hy heeft verlaten
Sijn macht, sijn heerschappy, en wijtberoemde staten,
En schoon hy souder volck, en dickmael eensaeni stont,
Het was een schoonen hof, daer hy vernoegen vont.
Hy, die in haer gelit de legers eertijts stelde,
En steden overwon, en heyren in den velde,
Die plantte boom-gewas op haer bescheyden maet,
En bleef tot dat hy storf in die genisten staet.
Siet, dus plagh d\'oude tijt den ploegh en spae te eieren
Met zegenrijck gewaet, ja kranssen van laurieren,
Dat is by ons geseyt: de grootste van het lant,
Die namen (\'s werelts sat) den lantbou by der bant.
Maer waeroin veel geseyt van wijtberoemde mannen,
Die uyt een hoogen staet vrywilligh zijn gebannen,
En die volmaeckter lust ontüngen in het groen,
Als Vorsten in de pracht van haer paleyscn doen.
Siet, God, dien hooghsientieest, gelijck men vint beschreveu,
Heeft eerst den groat geleyt van wei g-jplaute dreven,
Van alle groen gewas, van kruyt en jeughdigh r()i,
En daer uyt is outstaen het aertsche paradijs.
Met ootmoet magli men God den eersten planter noemen,
En daer van magh het velt, en alle planters roemen,
Want eer dat hem de mensch in sonden had ontgaen,
Soo wiert hem tot vermaeck de lust-hof opgedaen.
God gaf oock naderhant g; oot voor-recht aen het planten
Door Moysis wijs beleyt en Aron, sijn gesanten:
Een wijugaert, opgequeeckt tot aen sijn eerste groen,
Gaf vrydom in den krijgh, geen tocht te moeten doen.
Maer die geen bouw-man was (al scheen hy schoon verbolgen)
Die moeste buytens-liuys den wreeden oorlogh volgen,
Daer in het tegendeel een planter nedcr-sat,
En van sijn vygeboom en van sijn druyven at.
En als Gods uiachtigh heyr gingh eenigh slot beleggen,
Soo liet men voor een wet door al het leger seggen,
Dat niemant van het volck, oock op een groote straf,
Mocht vellen eenigh hout, dat nutte fruyten gaf.
I Maer God heeft niet alleen het plnnten hoogh verheven,
I En groot vermaeck gestelt ontrent het buyten leven,
-ocr page 557-
OUDERDOM EN BUTTBN-LEVBIf.
551
Siet, Abraham de Vorst, een man van God bemint,
Was gausch tot lant-bedrijf, en tot bet velt gesiut;
Men siet dat over-al sijn woon-plaets wort gevonden,
In eenigh lustigh wout, daer schoone bosschen stonden;
Noch vint ick boven dien, hoe dat hy naderhant
Een groote streecke lants met eyeken heeft beplant.
De Vorst was even doen tot houdert jaer gekomen,
Als hy tot sijn vermaeck dien bouw heel\'t ondernomen;
En lieve, waerom niet? sijn uieu geplanten hof
Gaf hem een soet vermaeck, en aeu den Schepper lof.
Want hem is tijt vergunt om God te mogen loven,
Van tien-rcael seven jaer, en vijve daer-en-boven,
En doen noch heeft de man een jonger wijf getrout,
Misschien van nieus verquickt door \'t nieugeplante wout.
Maer ofwel Abraham, ontrent sijn groene dreven,
Geduerigb was gewoon tot God te zijn verheven,
Het is van Isaiick hem defiigh nagedaen,
Wanneer hy sich vertrat ontrent sijn groene laen;
Hy gingh in \'t lustigh velt, daer \'t hert den Schepper eerde,
Als hy de schooue maegbt tot sijne bruyt begeerde,
Die wiert hem toegeschickt, en even t\'huys gebracht,
Als hy trat op het gras, en aeu den Hemel dacht.
Maer Abrahams vermaeck ontrent de groene dieven,
Dat heeft in hem geduert oock na dit ydel leven,
Want als hem Sara stierf, het was een lustigh graf,
Dat hy doen aeu het lijck van sijn geminde gaf.
Het was een streke lauts van Ephron afgekomen,
Daer hy te sijner tijt sijn rust-plaets heeft genomen;
Die, als Kebecca stierf, en lsaeck haren vrieut,
Oock Lea naderhant, en Jacob heeft gedient.
Ten tijt als Godes volek sijn vyant sou bevechten,
Het mocht een grooten beigh, een rots en heuvel slechten,
Het mocht een hoogh paleys, als \'t in de wege stont,
Verlagen na den eysen, ol\'leggen op den gront.
Het mocht oock dammen slaen te midden door de stroomen,
Maer daer en mocht geen bijl oyt komen aeu de boomen;
Want als het vruchtbaer bout bequame vruchten gaf,
Soo bleef\'er yeder mensch en al de legers af.
Siet, God heeft volle gunst aeu planters willen toonen,
Nadien hy \'t boom gewas van yeder liet verschoouen;
Soo weert was doen het fruyt; wel plaut, geminde! plant,
De boomgaerts zijn bevrijt door Godes eygeu haut.
Siet noch de wijste Vorst, die oyt een rijck bestierde,
Siet, hoe hy sijn paleys met groene dieven cierde,
Sijn heerlijck timmerwerek en heeft hem niet vernoeght,
Maer heeft\'er boom-gewas, en kruyden by-gevoegbt.
Ja, die voornaemste Prius was soo geueyght te planten,
Dat hy het staêgh bewees byuaest aen alle kanten;
Want daer geen hof en was, of lant, of open velt,
Daer heeft hy beelden seifs van boomen iu-gestelt.
In Godes eygen huys door al de gouden zalen,
Daer heeft hy blom-gewas, en boomen laten malen,
Dat wonderlijck gebouw, daer God in wiert geviert,
Dat acht hy alderbest aldus te zijn geciert.
De geestelijcke bruyt (om liaer tot vreught te irecken)
Wort tot een hof genoot en buyten-steetsche vlecken;
En in het heyligh liet dat van haer wort gequeelt,
Daer wort den hemel selfs door hoven afgebeelt:
„ Kom siet, vriendinne! siet, of ons granaden groeyen,
Of onse wijngaert-ranck en mirrhe planten bloeyeD,
En of de vijgeboom sijn teere botten schiet,
En of de satïeraeu ons nieuwe vruchten biet.
Laet ons, iu \'t groene wout of aen de klere beken,
Van ons gemeene vreught en reyne liefde spreken!"
Soo roept de bruydegom, soo queelt do lieve bruyt,
Eu \'t komt staêgh op een hof en groene velden uyt.
Wat segh ick ? Christus selfs, Gods boeit en eygen wesen,
Heeft \'t lant en lant-bedrijf geduerigh hoogh gepresen.
Wat heeft hy niet ontleent van kruyt en boom-gewas,
Als hy het sondigh volck van hare quael geuas ?
Wat heeft hy raenighinael, in sijn gesegent spreken,
Den Schepper aller dingh met planters vergeleken,
Hem met den wijnstock selfs Idoorboomen, bloem, en kruyt,
Soo beelt hy diep geheym, en \'s Hemels wonders uyt.
Heeft hy niet aen het wout eeu grooten lof gegeven,
Ja, boven peerels selfs in volle daet verheven ?
Als hy een lely stelt vry hooger in cieraet,
Als Saloinons gesmy, en Koniucklijck gewaet?
Oock als hy sich bestont te geven tot gebeden,
Soo quam hy in \'t gemeen in seker hof getreden.
Ja, doe hy nu de doot als voor sijn oogen sagh,
Het groen Getseinané, dat hoorde sijn geklagh;
Dat voelds bloedigh sweet van hem ter neder sincken,
Dat hoorde sijn gebedt tot in den hemel kliucken,
En na dat hy den geest sijn Vader weder gaf,
Soo diend\' hem oock een Hof tot sijn kortwijligh graf.
Gods soon wild\' iu eeu hof als doot begraven wesen,
Gods soon is in een hof met zegen op-geresen,
Eu wat tot onsen troost kan werden overdacht,
Is in een groenen boften vollen uytgewracht.
\'t Is in een hof geweest daer d\'eerste menschen vielen,
En uyt een hof ontstont de troost van onse zielen;
Des werelts eerste vreught, dat was een lustigh hof,
Eu op dien eygeu voet soo laetso weder of.
De mensch heeft iu een bof sijn eersten gront genomen,
En van dien eersten mensch is alle vlcesch gekomen,
\'t Eu is dan geensins vreemt, dat schiei eenyder mensch,
Vint in een iusligh hof vermaeck en herten wenseb.
Een woort uu tot vermaeck. De lantbou is geklommen
Tot in den hoogsten top, de ploegh bestaet te rommen,
Eu trotst de boeeken selfs; wel, hoort een boere slagh,
Die by een hoofschen treek wel plaetsc nemen magh:
Een seker vreemt student die qnara uyt hooge scholen,
En uingh een wijle tijts in dese landen dolen,
Maer daer is een gebrek, dat hem te bijster t;uelt,
Dit heet in onse tael een beurs.? sonder geit;
Als hem dan cjiiigh ding by wijlen quam t\' ontbreken,
Soo was hy wel gewoon den huysuian aen te spreken ;
Die met geen wissel-brief of geit is onderstut,
Dien is die weerde deught, de sehaeuite, weynigh nut.
Eeus, als hy moede was, en honger had gekregen,
Soo gingh hy naer een hoef, ontrent de wegh gelegen,
Daer klopt hy aen de deur, en spreeckt den meester aen,
En heeft een heus gespreek op dese wijs gedaen :
„Goe lantman, naer ick sie, ghy zijt hier wel geseten,
lek wou, soo \'t u belieft, hier wel een weynigh eten,
Ick kome nu ter tyt al vry wat ver gegaen,
En heb te deser uur noch geen ontbijt gedaen.
Ick ben wel eere weert, ja aller menschen gunsten,
Vermits ick meester ben van seven vrye kunsten ;
Daer heb ick goet bewijs en schoone brieven van,
lek bidt, en acht my niet als voor een deftigh man;
Maer doet uw keucken op, of deckt voor my de tafel,
En langht my daer een struyf of diep-geruyte wafel,
Ofwel een eyer-koeck, of yet van uw geback,
Dat is uw kleyn verlies, en my een groot geraack."
Hy gaf nog hooger op van wonder veel te welen,
Het scheen dat hy alleen maer letteri liadt gegeten.
De bintman (na hy sich een weynigh hadt bedacht)
Heeft dus sijn stil gepeyns met woorden uytgebracht:
„Ghy zijt een, na ick hoor, van dese groote klercken,
Maer ick heb met de spa van jongbs geleert te wereken,
Of met een fluexse vorek, of met een rauwe ploegh,
En siet, dit boeren tuygh, dat geeft my broots genoegh.
-ocr page 558-
559
OUDERDOM EN liUYTKX-liEVHX.
lek v. as van over langb genegen oin te dijeken,
En als men dan de zee gedwongen hadt te wijeken,
En dat\'er op een plaets voor \'t bouwhnys wert gelet,
Soo wert\'et (na beraet) in \'t slechtste lant geset;
De reden is bekent aen die het ambacht weten,
En die en heb ick noch op heden niet vergeten;
Nu dit \'s een oude spreuck, die vast en Beker is:
De voetstap van den Heer is verr\' het beste mis.
Een staets-man seyd\' eens wel: wie steden willeu bouwen,
Die raet ick dese les te willen onderhouwen:
Ghy, die het stuck begint, en neemt geen vruclitbaer lant,
Maer liever enckel hey, of eenigh mager zant.
Want sooje vette gront hier toe bestaet te kiesen,
Soo sal uw burgery een groote deught verliesen,
Te weten: stage vlijt; want dorr\' en schrale gront,
Die is èn voor de ziel èn voor het lijf gesont.
Daer kan men evenstaêgh de lieden besich houwen,
En \'t is de rechte voet om ledigheyt te schouwen;
De daet die wijst\'et uyt, dat in een vetten oest
Gemeenelijck het volck in ledigheyt verroest.
Goet lant broet slim gespuys, dit heeft men ondervonden,
Al waer men steden vint, gebout in vette gronden:
Dit heeft al menigh helt voor de.^en wel geproeft,
En \'t heeft in sijnen tijt oock Hannibal bedroeft.
Een woort noch voor dit zant. Ick kan hier afgunst myden,
Want soo een slech\'i bedrijf en kan geen mensch benyden;
Had ick een machtigh huy.s of prachtigh slot gekocht,
\'t Had my óf wrangcu haet óf onlust toegebrocht.
Een boose tongh misschien die had my na gegeven,
Dat ick door mijnen staet in rijekdom was verheven;
Nu ben ick, Gode lof! van nijt en opspraeck vry,
En ben noch evenwel met dese klingen bly.
De plaets en haer gevolgh, daer in ick ben geweken,
Is maer een hoopjen zants, met meyen nu besteken,
Al wat hier lustigh schijnt, is Godes eygen gunst,
En \'t is\'er toegebracht door middel van de kunst.
De wijse Xenophon nam soo een groot vermaken,
Om van een schralen hoeck een lustigh velt te maken,
Dat hy sijn vrienden riet te koopen mager zant,
Om van de slechte stofte maken vruclitbaer lant.
En, na verrichter saeck, daer veerdigh af te scheyden,
En weder op een nieuw een ander toe-bereyden,
En staêgh al wederom te doen gelijcke saeck,
Om dickwils op een nieuw te hebben dat vermaeck.
Daer zijn geen landen quaet, tot aen de slechte moeren,
Maer daer zijn over-al óf quaed\' óf slechte boeren.
Dit is van outs geseyt: ten schort niet aen het lant,
Maer \'t hapert aen de man, vermits sijn onverstant.
De bouwers die wy nu den naem van boeren geven,
Zijn in het bouw-geheym al dickmael onbedreven,
Sy doen meest haer bedrijf juyst op dien eygen voet,
Gelijck een meule-peert een stage ronde doet.
Al zünse tot de ploegh en op het lant geboren,
Men vintse na een eeuw niet wijser dan te voren;
Maer heden gaet de kunst al verder alsse plagh,
Meu siet al menighmael, dat niemant oyt en sagh
De werelt wert vergroot met uytgestreckte palen,
Het lant dat wert geteelt, de meyren uytgemalen,
En menigh ander werck wert heden uytgewracht,
Daerop den ouden tijt noyt eens en heeft gedacht.
Prins hendbick, zijnd\' een Vorst tot planten seer genegen,
Quam dickmael hier besien des Heeren goeden zegen,
Sijii Iloogheyt was verstelt, als hy bywijlen vont,
Dat gul en weligh hout hier op gewassen stont. (landen,
Ick seyd\' hem: „machtigh Vorst! ghy koopt verscheyde
En dat tot hoogen prijs; Ey, krijght maer dorre zanden,
En maecktse tot een boseh, en, uyt verachte stof,
Verheft een schoon prieel of wel een lustigh hof.
Wat is van nw bedrijf, vecl-weters, kunste-vinders!
Eén kunst geeft mij de kost, met wijf en seven kinders;
En ghy, die kunsten weet tot seven in \'t getal,
Klaeght ghy, een eenigh mensch, van noot en ongeval!
Ba, dat is slordigh werck, kê, laet nw kunsten varen,
lek sal u mijne kunst gewilligb openbaren;
Kom, doet gelijck als ick, slaet banden aen de ploegh,
Broot-bidden van een boer en is niet eers genoegh."
De quant die was verstelt van soo een bitsigh spreken,
Het speet hem van een boer te weiden deurgestreken.
Wat zoude boeckman doen ?hyginghmaerdruypen heen,
Gelijck een vryer doet, die loopt een blauwe scheen.
Noch seyt hy binnen» monts: wat is van onse boecken,
Als wy, eylaes! de kost raet bidden moeten soecken!
Een boer is naeu een mensch, hy gaet met beesten om,
En wie geen beest en is, is hem niet wellekoin.
Al quani Homerus selfs met al de negen Muysen,
Indien hy niet en had, hy moest gewis verhuysen.
Het geit is nu de loos, geleertheyt, sonder dat,
En geit niet op het lant, en minder in de stadt.
Die uyt de scholen komt, en meent een helt te wesen,
Om dat hy van der jeught veel boecken heeft gelesen,
Die voet hum menighmael alleen raet enckel >vaen,
Een boeckraan, sonder meer, die is\'er qualijck aen.
Wat my hier in belanght, ick noem het groot vernoegen,
De boecken met den bouw by een te konnen voegen;
Leest, wat een machtigh goet, dat Thales eertijts won,
Om dat hy tot het velt geleertheyt voegen kon.
Wel, daer van nu genoegh, het zijn bequame saken,
Ontrent den ouden dagh met aerde kennis maken,
Want mits ons nietigh vleesch haest aerde worden moet,
Soo dient de kley gestreelt en \'t stofte zijn gegroet.
Ick wil dan nu voortaen tot aerde my gewennen,
Met aerde besich zijn, en aerde leeren kennen;
\'t Is aerde, die het vee en alle dieren voet,
\'t Is aerd\' aen wien de mensch tot voetsel worden moet.
Uyt aerde quara ick voort, van aerde moet ick leven,
Aen aerde moet ick haest dit lichaem wedergeven.
Het is een oude wet, en blijft oock heden staen:
Wat voormaels aerde was, dat moet in d\'aerde gaen.
Ick heb op desen gront een hoeckje lants bekomen,
En my tot oeffeningh het planten aengenomen,
En schoon het zandigh is, als midden in den duyn,
Soo worden evenwel de witte klingen bruyn.
Ick was van overlangh tot planten wel genegen,
Dies koos ick dese plaets, als by den Haegh gelegen,
En schoon my weynigh tijts by wijlen overschiet,
Ick maeck de maeltijt kort, en soo verlet ick niet.
Ick ga na dat het valt, en oeffen hier de leden,
En kom dan wederom tot mijn beroep getreden,
De wegh is niet te ver, en \'t gaen valt my niet suur,
Dies ben ick in den raet op mijn bescheyden uur.
Het is geen kleyn vermaeck, wanneer men dorre zanden,
Door middel van de kunst, verkeert in nutte landen;
Ick doe met dese gront, als ick van herten wensen,
Dat God soo wilde doen met my ellendigh mensch.
Ick ben, eylaes! onnut om vrucht te konnen dragen,
Maer \'t sal eens beter zijn, als \'t Gode sal behagen.
De gront die ick hier bouw, is meest al mager zant,
Maer valt\'er zegen toe, soo wort\'et vruclitbaer lant.
Men graeft hier even staêgh, het mocht aen yemant schijnen,
Datwy hier besich zijn met onder-aertsche mijnen,
Daer in men ysersoeckt, of ander rijck metael,
En \'t is maer swarte stof, die ick van onder hael.
Vraeght yemant, hoe het quam, dat ick bestont te tuynen,
Niet in een vette gront, maer in de schrale duynen;
lek heb daer van alree ten deele wat geseyt,
Maer hoort noch boven dat de gront van mijn beleyt:
-ocr page 559-
553
OUDERDOM JiN BUYTEN-LEVEN.
Het gansche wesen sucht, als met een groot verlangen,
Tot dat\'et beter stant ten lesten sal ontfangen,
Te weten, op den dagh als God het wonder Al
Ontbinden, en van nieus in wesen brengen sal.
Nu, wie van lichten duyn wil maken nutte landen,
Die ga met onderscheyt ontrent de schrale zanden,
Wat grof is ofte scherp of vuylcn roest gelijck,
Brenght dat niet in een tuyn, maer in een buyten-dijck ;
Want die hier anders doet, heeft moeyt en kost verloren,
Vermits het niet en deught tot hout of eenigh koren;
Maer zant, wit fijn en sacht, en na den eysch bereyt,
Geeft vruchten, als het wort met reden aengeleyt.
Het ander evenwel wert metter tijt gewonnen,
Door regen, soete lucht, en krachten van der sonnen.
En \'t zant aldus gemeuckt, draeght noch ten lesten hout,
En dus soo maeckt de tijt van duyn een lustigh wout.
Siet daer een nutte vont, waer door men schrale zanden
Verandert door de kunst in zegen-rijeke landen.
Wat mis niet uyt en recht, kan kunst en bagger doen,
Die maken metter tijt versenghde klingen groen.
Het noodigh huys-besorgh, door gunst van ouse Staten,
Van Leydens hooge school was doen aen ons gelaten,
Dies wert mijn tuyn versien van alderhande zaet,
Dat nienigh selsaem kruyt daer jaurlijcx achterlaet.
Dit zaeyd\' ick over-al op kanten, hoecken, wegen,
Of op een steylen dijck, na dat het was gelegen,
En daerom vint men hier al menigh vreemt gewas,
Dat in voorleden tijt hier niemant oyt en las;
Maer ick gingh naderhant noch vorder my bemoeyen,
Op dat het uytheemsch kruyt bysonder mocht e groeyen,
Dies koos ick tot het werek een goet en aerdigh lant,
Daer kruyt van desen aert bysonder is geplant.
Maer laet ons verder gaen, en treden in de dreven,
Die ons tot soet vermaeck van Gode zijn gegeven,
Laet ons wat nader sien, wat in ons Vaderlant
Vermagh de schrale duyn, en dat vermenghde zant;
De groote Mantuaen verhaelt ons schoone dingen
Van sijn gelttkkigh laat; hy kent geen dorre klingen,
Hy wil geen moeyte doen, om van een mager zant
Te maken nutten gront, daer in men boomen plant.
Hy vreest geen harde lucht, geen vorst, of sture winden,
En hoeft oock voor den storm sijn boomen niet te binden;
Hy past niet op de mist, of dampen van de zee,
Maer sit gerust enqueelt ontrent het jonge vee,
Soo vruchtbaer, dat\'et draeght en jongen komt te geven,
Tot tweemael in het jaer: oock vint ick noch geschreven,
Hoe daer het boomgewas tot tweemael lustigh bloeyt,
En tweemael in het jaer van vruchten overvloeyt,
En daer op roept men uyt: dat sijn gewenste panden;
Waer blijft uw\' Ilollant nu, met al ons naeste landen ?
Ey, treckt uw zeylen op, en komt in dese kust,
Daer vint men beter lucht, en vollen herten-lust!
Maer wilt, Tuscaense vrient! u niet te seer behagen,
Om dat uw boom gewas daer is gewoon te dragen
Tot tweemael in het jaer, en dat het vruchten sent,
Schier elders niet gesien, en hier meest onbekent.
Veracht ous Hollant niet: wy hebben schoone koeyen,
Daer uyt dat soete-melck, en room, en boter vloeyen,
Niet tweemael op het jaer, maer tweemael op een dagh,
Daer uyt men voor de mensch goet suy vel trecken magh;
Dit wert aen alle kant met schepen uytgesonden,
Oock die in ouden tijt geen mensch en heeft gevonden,
Soo dat de milde God ons niet en heeft misdeelt.
Ofwel een heete son de verre landen streelt,
God geeft niet alle dingh aen alderhaude landen,
Hier vruchtbaer aert-gewas, en ginder rijcke stranden;
Daer is geen Koninghrijck, dat alle vruchten baert,
Een yeder lant-begrijp, dat heeft sijn eygen aert.
Dat is recht Prinssen werek. en \'t sal oock Hollant baten,
En ghy staet hoogen lof hier over na te laten;
Want als Uw Hoogheyt doet, dat ick nu heb bestaen,
Het sal door uw beleyt al vry wat hooger gaen.
Dat ick hier heb begost, is naer mijn kleyn vermogen,
Het staet aen uwe macht om hoogh te zijn getogen,
Oock is\'et wel te doen. wy hebben nu den vont,
Om van een vluchtigh zant te maken vaster gront.
Indien\'er veel als ick tot desen handel gingen,
En maeckten vruchtbaer lant van ongebaende klingen,
Het sou niet dienstigh zijn slechts voor een mensch alleen,
Maer \'t zou aen \'t vaderlant oock baten in \'t gemeen."
Als yeraant gorssen dijckt, zee-driftigh van te vooren,
En brenghtse tot de dracht van zaet of edel kooren,
Dat is ecu nut bedrijf, dat yeder welbehaeght,
Om dat een zoute gront nu soete vruchten draeght.
\'t En is geen minder lust, wanneer men dorre zanden
Brenght uyt haer schralen aert tot segen rijcke landen,
Om dat men fruyten pluckt, daer niet te voren wies
Als moes of dorren helm, of maer een slechte bies.
Had ick mijn tuyn gevest in kley of vette gronden,
Men hadde noyt misschien een kijcker hier gevonden;
Maer als ick in den duyn dit proef-stuck ondernam,
Soo was\'er nieu^gier volck, dat hier geduerigh quam.
Waer yemant in den Haegh van buyten was gekomen,
En weit daer onderricht, wat ick had ondernomen,
Die kreegh dan lust te sien, wat ick beginnen mocht,
En hoe ick met \'et zant en dorre klingen vocht.
Hier viel dan sprake van na yeders vergenoegen,
Niet weynigh die aldus met desen handel loegen:
Sal hier een lust-hof zijn in soo een dorstigh velt ?
Ey lieve, denckt\'et niet, het is verloren geit.
Wacht hier geen nut gewas, van appels, peeren, druyven,
Een kleyne wint alleen die sal het doen verstuyven;
Daer steeckt in desen bouw niet anders als verlies,
Of maer ondeugent kruyt. gelijck \'er eertijts wies.
In al den ouden tijt en vont men noyt vernoegen
Te zaeyeu iu den duyn, of zanden om te ploegen;
Maer heden op den dagh soo kan men laten sien,
Dat eertijts was gemeent, \'t en konde niet geschiên.
Dus gingh men dickmaels aen. Maer alsse weder quamen,
Die over desen bouw het spotten ondernamen,
Soo prees men ons bedrijf, als met een vollen mont,
Om dat men in den duyn èn bosch èn fruyten vont.
Wel soo nu yemant vraeght, hoe dat men lichte klingen
Kan brengen tot den dracht van soo veel nutte dingen,
En hoe men edel fruyt kan trecken uyt het zant,
Dat hier voor desen lagh gelijck een dorre strant; —
Leent my een gunstigh oor, ick wil het openbaren,
\'t Is mijn gewoonte niet voor vrienden broot te sparen:
De kunst hier in gebruyekt en is niet al te groot,
De stof ons aldernutst is bagger uyt de sloot,
En die, met zant vermenght en onder een geslagen,
Maeckt dorre klingen nut om hout te konnen dragen.
Hier plant ick boomen in van alderhaude slagh,
En proeve wat de gront van desen aert verraagh.
Maer bagger uyt een sloot, daernevens boomen wassen,
Is boven alle mis de boomen toe te passen;
Want \'t loof dat neder zijght, is op den gront verrot,
Rijst op te sijner tijt, en schiet een machtigh lot.
Dat noyt te voren was, tot yet te konnen maken,
En is geen menschen werek, maer Goddelijcke saken;
Oock yet dat wesen heeft tot niet te doen vergaen,
En is tot heden toe by niemant oyt gedaen;
En daerom gaet\'et vast, oock kan \'t de daet bewijsen,
Dat neder is gedaelt, dat moet eens weder rijsen;
Al is\'et erickel stof, en als te niet gegaen,
Het krijght al weder kracht om op te mogen staen.
-ocr page 560-
SS I
OITDLRDÜM EN BUYTBN-LBVEN.
Hier is geen dadel-boom. geen peper, geen olyven,
Uier kan geen janibolijn des winters overblyven,
Hier is geen schoon akant, dat schier gedurigh bloeyt,
Hier is geenjangomas, dat elders weligh groeyt;
Hier is geen tamerind, geen boomen overladen
Met soeten citeroen, of appels van Granaden,
Hier is geen suyker-riet, geen rieekend\' ananas,
Hier is geen cocus-noot, dat wonderbaer gewas;
Maer schoon hier niet en zijn dees wijtberoeinde vruchten,
Oock is\'er niet een beest daer voor men hoeft te vluchten.
Hier is geen kout fenijn, of heeten schorpioen,
Men kan oock sonder anext hier rusten in het groen.
Ey, wie sal naer een kust van heeter aert verlangen,
Daer hitte moeder is van alderhande slangen ?
Wat is daer vreemt gespuya, dat vee eu menschen schaet,
Soo dat\'er niemaut vry in velt of bosscheu gaet!
Veel slangen hebben macht om kinders in te slocken,
Oock wel een jarigh lam, ja somtijts groote boeken;
Men heeft\'er ja gekent, wel hondert voeten langh,
Die hielden menigh dorp, ja steden onder dwangh.
d\'Een quetst ons met de steert, en d\'auder met de tanden,
Een derde doet een mensch door quijl of spousel branden,
Een vierde schiet vergif, gelijck een felle schicht,
En doot een wacker man alleen door luier gesicht.
Van al dit vreerat fenijn heeft niemant hier te schromen,
Schoon wy ontrent den duyu, of in de bossen komen.
Heeft dan ons vaderlant soo rare vruchten niet,
Wy zijn van slangen vry, en al wat swadder schiet.
Hier woedt geen wreede wolf ontrent de tcere schapen,
Het vee magh sonder schrick, eu onbekoiumert slapen.
Is hier geen rijeke vliet, gelijck de groote Nijl,
Men vint\'er wederom geen wreeden crocodijl.
Doch is\'er eenigh mensch met lusten ingenomen,
Om soo een dier te sien oock sonder yet te schromen,
Die soeck\' ontrent den braem of in het groene lis,
En grijpe maer alleen een kleynen hagedis;
Want soo men sijn vernuft hier over wil besteden,
Men vint een ciouodijl in dese kleyne leden;
Dit wort ons soo betuyght by meuigh deftigh man,
Die met een vol bescheyt hier van getuygen kan.
God heeft het Al verdeelt in veelderhamie stuckeu,
En wat voor yeder was, dat moet een yeder pluckeu:
Hier is een stuck geplaetst ontrent de water kant,
Een ander aen een bergh of op een hooger laut.
Een ander leyt gestreckt daer groote beecken loopen.
Een ander daer om geit liet water is te koopen.
Een ander daer de son met heete stralen brant.
Een andei daer de snee bedeckt het beste lant.
Een ander daer gestaêgh gesonde kruyden bloeyen.
Een ander daer vergif en boose disteis groeyen.
Een ander daer het hout een stage schaduw biet.
Een ander daer men noyt een groenen tack en siet.
Een ander daer het velt vol zegen wert bevonden.
Een ander dat bestaet in hey en schrale gronden.
Een ander daer men vleyseh niet volle monden eet.
Een ander daer men noyt geniet een soeten beet.
Al brenght men eenigh mensch van dorr\' in vette kusten,
Noch sal liy lijckewel aldaer niet konueu rusten;
Het Vaderlant is soet, al waer\'et maer een hol
Of van een grauw konijn, of van een swarte mol.
God heeft op dese wijs een middel uytgevonden,
Waer door dit macluigh Al te samen is gebonden.
Wat hier de werelt feylt, dat geeft een ander lant,
En dat maeckt ovor-al een vast-ge vlochten bant.
Siet daer het wijs btleyt van dat oneyndigh wesen,
Wiens onbegrepen Geest is overal te lesen.
Geen lant en is soo goet, dat alle dingen geeft,
Geen lant en is soo quaet, dat niet wat goets en heeft.
Geen soo origuere kupt, of daer is yet te vinden,
Waer door dat onder een de menschen zijn te binden.
Al is het lantschap dor, ja niet als euckel hey,
Noch wil een vogel zijn, daer hy quam uyt het ey.
Dit is, door Godes hant, als in den mensch geschreven,
En \'t is tot heden toe op desen voet gebleven.
Siet daer een diep geheym, een on verbroken tou,
Op dat\'er sonder volck geen lantschap wezen zou.
Maer wy, God zy gelooft! en hebben niet te klagen,
Noch van dat ons het vee, noch dat de boomen dragen,
Gebreeckt ons soeter lucht, of heeter sonne-schijn,
Wy hebben vry genoegh om wel te mogen zijn.
Danckt vry den grooten God, o vrye Nederlanden!
Van sijn gestreckte gunst, en uwe rijeke stranden;
Wat na of verre wast, of uytter aerde groeyt,
Dat komt u metter zee ter haven ingevloeyt.
God is gelijck de son. die duyaeut gulde stralen
Laet van den Hemel af op uwe steden dalen;
Wat oyt aen boomen hingh, of op de veldeu stont,
Dat komt, door Godes hant, u vallen in den mont;
Men wint hier in het lant geen most of rijpe wijnen,
Gelijck men elders doet, daer heeter stralen schijnen;
En des al niet-te-min, soo heeft uw gansche kust
Van mosten wils genoegh, van wijnen volle lust;
Al wat de Neckar geeft, al wat de France dalen,
Al wat Madera sent, het speelt in uwe schalen.
Al waer in eenigh lant een rijpe druyve berst,
Daer wert tot uw behoeft\' een zegen uytgeperst;
Men packt in uw bevangh geen blaeuwe conne vijgen,
Sy komen evenwel op uwe tafel zijgen.
God heeft de Spangaert selfs als in de borst geprent,
Dat hy na dit gewest de beste fruytea sent.
Wat lijt\'er menigh volck des somers heete viagen,
Om aen dit verre lant sijn vruchten op te dragen!
Hier is geen suyker-riet, dat iu de dalen wast,
En noch wert hier de jeught met suyeker overlast.
Het IndUch rijek-gewas, de peper, foely, noten,
Wort hier, gelijck het graen, op solders uytgegoten;
Men pluckt hier geen caneel, geen ander edel kruyt,
Wy deelen \'t evenwel met gansche schepen uyt.
Of China maer alleen en backt de porceleyuen,
En boutse menigh jaer, gelijck de leden meynen;
Men vindt hier onderwijl de fijnste lijckewel,
Of by eeu «chippers-wijf öf by een bootsgesel.
Al zijn in dese kust geen onder-aertsche slaven,
Die koper, yzer, stael in diepe kuylen graven;
Soo woont doch hier het volck, dat groote stucken giet,
En met een hol rnetael door harde mue. en schiet.
Al zijn hier in het wout geen steyle boom-gewassen,
Die tot een hooge mast op groote schepen passen,
Noch zijn hier evenwel meer zeylen op de ree,
Als oyt een machtigh Vorst hadt op de ruyme zee.
\'t Is maer een kluyte lauts, dat hier de lieden banen,
Noch zijn de solders vol, en buygen van de granen.
Men vint hier in het lant maer weynigh eygen wol,
Van lakens evenwel zijn alle winkels vol.
Geen dier van ons gewas en draegut\'er schoone vellen,
Wie kan noch evenwel hier al de bonten tellen ?
Hier is geen rijeke worm, die ons de zijde spint,
En waer is \'t dat men meer fluweel en zijde vint?
Wie kenter eenigh gout in onse kust gewassen,
Nocli vint men even hier veel duysent rijeke kassen.
Men graeft tot heden toe geen tin in dit gewest,
Noch blinck\'et evenwel in dese landen best.
Het schijnt, dat hier het lant sal in het water sincken,
En niemant evenwel en wil\'er water drincken;
Het water is te schraal, te killigh op de borst,
Hier wortVi. koren dranck, het graen is voor den dorst.
-ocr page 561-
hal,
OUDERDOM EN BUYÏJSN-LEVliN.
Doch \'t enten met den bot, is even hier te wenschen,
Maer \'t enten tuet den bot, en wil geen botte mensehen :
Hier dient een wacker oogh, en nette vingers toe,
Men doet een wonder-stuck, en niemant weet\'er hoe.
Maer \'t is geen hout alleen, dat ons hier kan vermaken,
De soetheyt van het velt, die geeft verscheyde saken:
Wat is\'er tijt-gewin, dat ick hier binnen raep,
En dat mijn loggen geest kan houden uyt den slaep!
Men siet hier rappe.i visch in suyver water spelen,
Meu hoort aeu alle kant verscheyde vogels quelen.
Men hoort er boven al de fiere nachtegael,
Staêgh met een nieu begin eu met een ander tael.
Ick heb hier uyt de beeck by-wijlen visch gegeten,
Wiens aengeuame smaeck ick niet eu kan vergeten;
Vermits ontrent de jeught, in eenigh ander lant,
Ick nimmer dat vermaeck ontrent de spijse vaut.
Lucullus lecker tant, die schiep een groot vermaken
In kostelijcke spijs, en alle vreemde smaken,
In wilt-braet dier gekocht, en al het beste vee,
In vissen opgebracht, oock uyt de verste zee.
Noch kan ick evenwel in my niet laten komen,
Dat hy met dat vermaeck sijn maehijt heeft genomen,
Als ick hier dickmael doe iu eenigh kleyn koquet,
Dat my van onsen bouw\' is op deu diseh geset.
Siet, hoe de groote God kan alle sake» voegen !
Oock in een kleyn beslagh is dickmuel groot vernoegen;
En, met een woort geseyt, als God vernoegen geeft,
Soo is een yeder wel, die veel of weyuigh heeft.
Men siet ontrent de werl het tam gedierte springen,
Men siet\'er jongh patrijs te midden op de klingen,
Men siet\'er eenden gaen, gezonden uyt Drazijl,
En gausen hoogh geneust gekomen uyt de Nijl.
Men siet\'er heuvels staen, en weder lage dalen,
Men siet\'er süuger-werek, daer in de sinnen dwalen;
Men vint\'er soet bedrogh, een dool-hof voor de jeught,
Want in het dooien selfs daer is haer meeste vreught.
Een beekjen uyt den duyn, dat komt hier neder-dalen,
En gaet om onse werf eu deur de klingen dwaleu,
Dit geeft ous beter nat, als wel of dieper put,
En \'t is oock boven al aen siecke luyden nut;
Men siet\'et menighmael, dat met geheeie kruyeken,
Het vocht van onse beeck de Meesters hier gebruycken;
Vermits het suyver nat, gezegen door het zant,
Is dienstigh tegen koorts en ongemeene brant.
Wy doen oock meuightuael het beeckjen hooger rijsen,
Om iu het naeste rack ons visch te raogeu spijsen,
Maer dit wel aldermeest, wanneer de somer koomt,
En dat men ougemack vau groote diooghte schroomt.
Maer schoon ons kleyue vliet komt sachtjens henen schieten,
Noch kan men veel gemacx van haren stroom genieten,
De geur die uyt haer rijst is voor de boomen goet,
En al het naeste kruyt. dat wort\'er af gevoet.
Hier om seyt d\'oude spreuck: hy wast gelijek de boomen,
Geplant in hare jeught ontrent de water-stroomen.
Een kundigh hovenier of geestigh planter prij6t
Die lucht, die uyt het vocht van versche beken rijst.
Noch kan ick het gemack niet laten aen te raken,
Dat ons de beke doet ontrent de keucken-saken,
Siet, als meu haringh weyekt, of vleys, of abberdaen,
Die wort dan in een korf of ander vat gedaen,
Dit hanghtmen in de beeck, die loopt geduerigh henen,
En al het ziltigh vocht, dat is terstont verdwenen:
Die schoon men niet gestaêgh hier water op en giet,
De koek, al is hy slof, versuymt het weyeken niet.
De beeck die doet haer werek, oocksonder menschen handen,
En \'t water is gesont. gesuyvert door de zanden;
Oock zijn hier vissen in, maer die zijn niet te groot,
Doch beter in de smaeck, als in een boerc-sloot.
iedencktdit, Hollants volck! en weeght\'et in \'t byaonder,
VI wat uw lant besit, dat is een eygen wonder;
In alle rijck gewas zijn uwe velden schrael,
I Ghy noch, die niet en hebt, geniet\'et al te-mael!
KI wat de werelt vanght, dat valt in onse fuycken,
Reeft maer, o goede God! dat wy het wel gebruycken,
I Geeft ons een danckbaer hert, een ingebonden geest,
f Die uwe gunste liel\'t, en uwe straffe vreest! —
Su laet ons wederom tot onse klingen keeren,
Eu oock om dese gunst den mildeu Schepper eeren;
Men vint in onsen tuyn al mede sijn vermaeck,
Of in een schoone vrucht, of in haer goede smaeck.
God heeft nu dit ons werek soo verre laten komen,
Dat kruyt en boom-gewas het zant heeft in-genomen,
Niet slechts van wilden aurt, maer dat oock fruytenvoet,
Soo dat men menighmael de tacken stutten moet.
Ick vind\' hier appels in, ick vind\' hier schoone peeren,
En wat de grage jeught van pruymen magh begeeren.
Den pers en abricock, oock kerssen veelderley,
Die root en eetbaer zijn oock in de groene Mey.
Indien\'er eenigh ooft magh hier of elders wesen,
Dat boven mijn gewas van yemant wort gepresen,
Daer tael ick veerdigh na, en krijgh\'er enten van,
En voed\' yets beters aen, soo veel ick immer kan.
Oock pough ick onder di\'is met zaeyen hout te winnen,
Hoe wel men seggen magh: wat gaet de man beginnen ?
Een boom die uyt hef zaet sijn wesen krijgen moet,
Is niet voor hem die zaeyt, maer voor een aader goet;
De zaeyer sal gewis al stof en aerde wesen,
Eer dat\'er uyt\'et stof een boompje komt geresen;
Dit is van outs geseyl, en des al uiet-te-min,
Ick plege desen bouw, en doe het met gewin.
Maer schoon een langhsaem hout komt rijsen uyt de zaden,
Het zaeyen evenwel en is niet ongeraden,
Ick segge tot my selfs: al beu ick heden out,
Daer is oock soet vermaeck in onvolwassen hout.
\'t Is lustigh aen te sien, dat uyt de rauwe kluyteu,
Als uyt eens moeders schoot, veel jonge planten spruyten,
Ja, groenen op het velt en schieten iu de lucht,
En geven soet vermaeck en hope tot de vrucht.
Hoe, zijnder niet genoegh die jonge kinden telen,
Schoon hun maer staet te sien hoe jonge kinders spelen ?
En is \'t niet aen de mensen een aengeuame vreught,
Een aerdigh kint te sien oock vóór sijn rijpe jeught?
Al wat hier yemant doet met ploegen, spitten, delven,
Moet vry wat verder gaen, als voor sijn eygen selven;
Wie prijst\'er oyt een meusch, die oude bosschen velt,
En weder in de plaets geen jonge planten stelt ?
Het ongeboren volck, dat naer ons staet te komen,
Behoort oock heden selfs in acht te zijn genomen:
Want hadden over lang onse ouders niet geplant,
Wat sou doch Hollant zijn, als veen en ydel zant ?
Een, die het vrucht-gebruyek vau bosschen is gegeven,
Sent staêgh een wacker oogh ontrent de groene dreven.
En waerder yet versterft of uyt begint te gaen,
Daer moet haest wederom een nieu geboomte staen.
God heeft de meusch vergunt \'t geniet vau alle boomen,
Die wassen op het hoogh, of aen de lage stroomen,
Maer die hier niet en doet als slechts voor siju gebruyek,
Die leeft niet voor den staet, maer voor sijn eygen buyek.
Ick wil dan niet alleen op eygen voordeel letten,
Maer poogen desen bouw al wijder uyt te setten;
lek zaeye niet alleen, maer poote boven dat,
En \'t wort in korten tijt een onverwachte schat.
Het soogen onder dies, en wil ick niet verswijmen,
Dat kan het boom-gewas gelijek te samen lijmen,
Eu \'t is een nntte vont, die vast en seker gaet,
Indien men na den eysch den suyger gade slaet.
-ocr page 562-
550
OUDERDOM EN BUYTKN-LEVKN.
Ter eeren, hooghste God! van uwe wonder-wcreken,
Die in het selsaem tuygh, een yeder kan bemereken;
Een stuck dat met beleyt uw groote wijsheyt schiep,
Of op een hooge klip, of in een grousacra diep.
Wie kan het anders sijn, die soo geringe dieren
Soo keurlijck heelt bekleedt, soo deftigh konnen eieren?
Wie, die haer binnen-zael soo kunstigh heeft bereyt,
En dese water-verw\' soo krachtigh aengeleyt?
Ick heb eens op een strant een selsaem tuygh gevonden,
Terwijl wy daer ontrent met soet geselschap stonden;
Het was een hals-cieraet, soo wel by een gebrocht,
Als of\'t een juwelier ten vollen had gewrocht.
Een stuck by een gevoeght uyt vreemde zee-gewassen,
Bequaem in volle daedt een juffer toe te passen,
Tot ciersel van den hals; de schakels waren net,
En op gelijcke maet, en naer de kunst geset.
Een jonck en titsigh dier, dat vryers wil behagen,
En kan geen moyer tuygh ontrent de leden dragen,
Soo toyigh stont het werek; de grootste van de Staet
Die quamen om te sien het aerdigh hals-cieraet.
En na het yeder een ten vollen had bekeken,
Begon men wonder vremt van dit juweel te spreken:
Wie dat ontrent de strant, of in het grousaem diep,
Soo netten ciersel wrocht en moye dingen schiep ?
Of in het stuere meyr Syrenen sijn *e vinden,
Die menschen door gesangh,ja schepen konnen binden ;
Of dat\'er Tritons sijn, of ander geurigh volck,
Dat innerlijck bewoont den ongemeten kolek ?
Of dat m\'er Nimphen vint, of gladde Meere-minnen,
Die wonen in het diep, en onder \'t water spinnen ?
Maer dit slaet meest het volck als sabels in de wint,
Hoewel men wonder veel hier van geschreven vint:
Ick sie dat d\'oude tijt Neriden heeft beschreven,
Als monsters van de zee die in het water leven,
Misschien al wat te ruym, en met een stout bedrijf,
Maer dit is echter waer, dat ick op heden schrijf;
En achfet niet te vremt dat ghy ons hoort verhalen:
Men hout, dat in de zee en haer verglaesde zalen,
Al vry wat selsaems schuylt, ja dat het vochtigh rijck
Bij wijlen schepsels toont die vrouwen sijn gelijck;
Dan of dit menschen sijn. of schepsels op haerselven,
Dat is een diepe put, en hier niet op te delven.
En \'t is bedenckens waert, of oock des Heeren bloet,
Aen macksels visch gelijck ten goede dienen moet.
Doch sooder uyt het diep oyt vrouwe komt geresen,
Soo moet\'er voor gewis oock vrouwcn-ciersel wesen:
Want daer en is geen plaets daer vrou of vrijster leeft,
Die niet een net juweel voor vrou of vrijster heeft.
Maer dit vrert vast gestelt en wijse schrijvers meenen,
Dat in de woeste zee oock wassen rijeke steenen,
Ja, dat de peerei self, door ongemeene list,
Wort nvt den grondt gehaelt, of uyt het diep gevist.
Ghy dan, en wilt\'et niet voor losse grillen tellen,
Dat wy van onse zee u dit voor oogen stellen:
De strant van Schevelingh, die gaf my dit juweel,
En heden op den dagh is hier noch eenigh deel.
Meer van het woeste meyr en meen ick niet te seggen,
Ick laet hem dien het lust dit nader overleggen;
Ghy, die naauwkeurigh sijt van diergelijcke stof,
Leest schrijvers van de zee, en laet ons desen hof.
Hier schuylt doch echter yet om geesten op te wecken,
En, door een diep gepeys, de sinnen op te trecken
Tot God den Schepper selfs; sijn hant is over al,
Wie is\'t die naer den eysch sijn wonders melden sal \'i
Maer keert u, mijn vernuft! tot onse groene dalen,
Het selsaem zee-gcheym en is niet af te malen,
Vermits ick mijn begrijp, of wel mijn tecre pen,
Tot al dat geurigh tuygh niet stijf genoegh en ken.
Het is een oude spreuck, die niet eu plagh te missen:
In waters niet te groot, daer vanghtmen kleyne vissen;
Maer in liet tegendeel is menighinael gebeurt,
Dat al te giooten vanghat het net in stucken scheurt.
En waerom meer geseyt, hier kan een yder drincken,
En nicmaut keeft\'er noot om oyt te moeten sincken;
Al wie met kleyn beslagh en weynigh is gepast,
Die is in dit gewest een aengename gast.
De vruchten die men siet op eygen landen groeyen,
Eu sal geen billick mensch met ondanek oyt verfoeyen;
Neemt yet van uwen queeck of vrucht van eygen lant,
Een duyf schijnt een patrijs, een hoentjen een faisant.
Een haes door eytjen vlijt, een knijntjen hier gevangen,
Bekomt men met geneught, en eet men met verlangen.
Een kiecken hier gekipt, een ey uyt eygen nest,
Dat smaeckt meest overal de menschen alderbest.
De Mede, van de biên oock onlancx voortgekomen,
Wort voor Canary-wijn niet selden aengenomen.
My dunckt, dat eenigh moe3 hier vry al beter smaeckt,
Als dat een France koek niet groote kosten maeckt.
Laet yemant van de knechts een bos van elsetacken
Hier brengen aen den heert, en op den vuure smacken,
lek wordt al rasser warm, al is de winter kout,
Als door een heete vlam van eenigh dierbaer hout.
\'t Is zegen, sonder kost te vinden sijn vernoegen,
En naer een kleyn beslagh sijn hert te konnen voegen,
Het welzijn van de mensch is niet in over-vloet:
Een stil en danckbaer hert maeckt rouwe \'ooonen soet.
Naer ick het stuck bemerek, verscheydentheyt vansaken,
Dat geeft aen onsen geest een wonder soet vermaken;
En waer is \'t, dat men niet verscheyde dingen mint,
Als daer men wortels, zaet, kruyt, fiuyt en bloemen vint.
En hier in is gestaêgh veranderingh te vinden,
Of door een harder lueht óf door bequamer winden,
Soo dat men menighmael verneemt op éénen dagh,
Dat noyt een ander mensch voor desen elders sagh.
Al wat de Lente-tijt in bloemen komt vertoonen,
Dat sal den gullen Oest met rijpe vruchten kroonen;
Dan maeckt den natten Herfst in haesten sich gereet,
Om aen het lijf te doen het dorre winter-kleet.
Wat zijnder onder dies voor dingen in te mereken,
Daer op, tot Godes eer, ons beste sinnen wereken!
Een jaer, dat Godt my nu in dese plaetse geeft,
Is meer als al de tijt die ick oyt heb geleeft.
Noch magh hy, dien het lust, de sinnen hier vermeyen
Ontrent een rou gebou van duysent vreemde keyen,
Van selsaem steen-gewas, geboren uytter zee,
Of by het naeste dorp óf uyt een verder reê;
Hier onder sijn gewrocht verscheyde water slecken,
Geschildert om het lijf met ongewoone pleeken,
En binnen schoon vernist, gelijck als suyver glas,
Ja, dickraaels of de schors een reyne peerei was.
Niet dat met groote kost, tot yders vergenoegen,
Ick al\' dit zee-gewas te samen dede voegen;
Neen, dat eu doe ick niet, maer laet\'et priussen doen,
Want voor een kleyne voet en dient noyt groote schoen.
Ick hebbe maer alleen, naer mijn geringh vermogen,
Een romp, van binnen hol, met keyen overtogen,
En daer sijn horens by van seer verscheyden aert,
Of die een harde rots, of die het water baert.
Hier sijn noch ingewrocht veel ongemeene schelpen,
Die oock een stille ziel ten goede konnen helpen,
Om door een hoogh gepeys, en met een snelle vlucht,
Te sweven uyt het stof tot boven in de lucht.
Nu is \'t een mengel-werck uyt veeldei hande volcken,
Geboren in de schoot van grondeloose kokken,
Of daer de Winter heerst, of daer de Sonne brandt,
En stact nu als een rots hier in het vaderlandt,
-ocr page 563-
BUYTKN-LEVKN.
557
OUDERDOM EN
tntrent mijn holle rots is water opgedrongen,
>,it bortelt uyt den gront met hoogh gedreven sprongen,
Soo dat een grilligh dier hier dickmael wert verkoelt,
Wanneer het onverwacht een strael van onder voelt.
e midden op den top van deese rouwe woningh,
»aer sit een selsaein beelt gelijck een water-koningh;
Sijn rijck staf is een vorck, sijn kroon een geurigh dingh,
Jf Dat eertijts in Brazijl ontrent de rotsen hingh.
Het kleet, by ons geschickt hem best te mogen passen,
Dat is een mengelingh van hondert zee-gewassen,
Van ruyghte die het strant in verre kusten geeft,
Of yet dat aen een bergh of harde rotsen kleeft.
Maer schoon het selsaem beelt, dat ick heb laten bouwen,
Is ranw in sijn gewaet, en vremt om aen te schouwen,
Oock stuer in sijn gcsicht en uyttermaten straf,
En steeckt een scepter op gelijck Neptunus staf; —
Ick sie noch evenwel hier op de vogels springen,
Het minste van den hoop bestact\'er op te singen,
Bestaet\'er op te doen dat niet en dient geseyt,
Soo dat de dwingelandt by niemandt wort gevleyt.
Ick sie geen kleyne vinck, geen swaluw\' oyt te sparen
Den rauw beschubden gast, die \'t hier al sou bewaren;
Is dit niet klaer geseyt: een beelt is enckel waen,
Men dient\'er geen ontsach, of eere toe te staen ?
Ick had in dit gebouw eens vogels laten stellen,
De macke tortelduyf en hare met-gesellen,
Oock meesen veelderley, die leefden onder een,
En maeckten soet gewoel in desen hollen steen.
Ick sagh het met vermaeck, dat haers-gelijcke dieren
Dacr quamen door de lucht en om de rotse swieren;
Sy wouden, soo my docht, ten minsten na den schijn,
Niet langer in het groen maer opgesloten sijn.
Maer al liet ander rot, dat binnen was gevangen,
Dat socht de vryo lucht, als met een groot verlangen.
Dus gaet\'et in \'t gemeen, oock buyten ouse koy:
Dat aen den eenen walght, dat hiet den ander moy.
Het pjert, indien het mocht, het woude packen dragen,
En ezels sijn geneyght te rennen met een wagen;
Een die geen wijf en heeft, die wenscht te sijn getront,
En die\'er een beslaept die vint dat hem berout.
De gansche werelt deur, daer vint men kleyn vernoegen,
\'t En zy men na den eysch de sinnen weet te voegen;
Ick bid\' u, lieve ziel! sijt datje wesen meught,
Of anders is uw staet een leven sonder vreught.
Ick had eens op een tijt veel schoon gepluymde vogels
Bekomen uyt\'et wout, maer niet door harde kogels,
Het rot was by mijn volck gevangen met\'et net,
En \'t wiert my t\'huys gebracht n in de rots gezet;
^u had ick dese koy soo bondigh laten maken,
Dat geen ongalijck dier daer in en kon geraken;
Daer was een trali om, gebreyt van koper-draet,
Wel dicht in een gevoeght, en op de rechte maet.
Het kleyn gedierte songh, en leyd\' een vrolijck leven,
Want haer wiert aes genoegh en suy ver nat gegeven:
Maer siet, dit bly gesangh en heeft niet langh geduert,
Het soet wort menighmxel met enckel leet besuert.
Een slimmen Armelijn die was\'er in gewrongen,
En eer het yemant wist hy quam er in gesprongen ;
Daer gingh\'et selsaem toe: eylaes! op eene nacht,
Soo wort de schoone vlucht ellendigh omgebracht:
Daer lagh do soete kneu, daer was de lust benomen,
*Xe van Canarié\'n tot ons was afgekomen;
Daer lagh de groeningh doodt, daer was\'et soo gestelt,
Gelijck als in den krijgh een leger is gevelt;
Hier lagh een hooft, een poot, en elders gansche beenen,
Geslingert in het stof, of op de rauwe steenen.
En ginder lagh een lijf geweutelt in het bloet,
Dat met een kleyn gewoel sijn leste sprongen doet.
Mijn hovenier verstelt, om soo verbosfc saker,\',
Was oyttermaten gram, onseker wat te maken ;
\'t Is waer hy vingh het beest, en dat in korten tijt,
Maer wy sijn ons vermaeck en al de sangers quijt.
Men had aen dit gebou gedaen al wat men mochte,
De steenen wel gevoeght, het koper wel gevlochte ;
Maer siet, een kleyne spleet was oorsaeck van het leet,
Het dier quam deur een gat bijna geen vinger brect.
Ick leerd\' uyt dat geval, dat menschelijcke saken
Niet seker tegen leet, niet bundigh sijn te maken:
Set vry uw dingen vast, ach! des al niet-te-min,
Daer komt een ongeval, een plaegh of onheyl in. (ten,
Wie\'tleethanghtover\'t hooft, daer baet geen anghstighsuch-
Hy kan het niet ontgaen, hy mach het niet ontvluchten.
Ja, t\'wijl hy, soo hem dunckt, ontwijekt het ongeluck,
Soo valt hy menighmael te midden in den druck.
Ey, laet ons, wat\'er komt van onverwachte slagen,
In stilheyt, met gedult, en willigh leeren dragen.
Al wat ons wort gedaen, oock van een oilyck beest,
Dat kan ons dienstigh sijn ten nutte van den geest.
Wie kan tot ons vermaeck soo goede dingen brengen,
Daer niet een quade slagh haer onder komt te mengen ?
De plaets by ons bewoont, die is het tranen-dal,
Daer noyt volmaeckte vreught of ruste wesen sal.
Laet ons dan, lieve ziel! niet hier de sinnen hechten,
Daer jammer en verdriet geduerigh ons bevechten;
Maer laet ons innigh hert, en al ons krachten gaen
En boven alle vleesch èn hooger als de maen.
Want als God onsen geest dus hooge sal verheffen,
Soo kan ons geen verdriet of quade slagen treffen ;
Ey, laet dan aen het vleesch niet binden uw geraoet,
Maer laet ons besigh sijn ontrent ons hooghste goet!
Maeckt ons, o lieve God! maeckt ons hier toe genegen,
Want oock een goet gepeys dat komt van uwen zegen;
Of soo by ons yet soet op aerde wort gesien,
Laet dat niet ons tot lust, maer t\'uwer eer geschiên!
Schoon dat ons vogel-koy nu deerlijck is verbeten,
Wy moeten evenwel het droevigh leet vergeten;
Treft ons het ongemack met druck of tegenspoet,
Hier is al weder iet dat maeckt het bitter soet.
\'t Is vry geen kleyn vermaeck ontrent het buyten leven,
Te sien hoe uyt een korf veel kleyne dieren sweven ;
Hoe dat haer huysbedrijf, ja schier haer gansche staet,
Veel menschen in beleyt al ver te boven gaet.
Sy weten naer den eysch haer mackers aen te leyden,
En konnen over-al haer plichten onderscheyden:
Daer is een wacker volck, dat voor den koningh staet,
En dient hem evenstaegh als voor geheymen Raet:
Een deel belet den wint, en stopt de koude gaten,
Een deel dat sneger is, versegelt alle vaten.
Een deel is by de deur, dat stage schiltwacht hout;
Een ander deel ontlast die komen uyt het wout.
Een deel plagh verschen dauw en water aen te dragen,
Een deel is afgericht den hommel uyt te jagen,
Een deel bestcet sijn tijt ontrent het vruchtbaer saet;
Maer \'t netste deel bestiert den puren honighraet.
Niet een van al den hoop en mach\'er ledigh blijven,
Want yeder is geneyght de luyaerts uyt te drijven.
Siet daer een huysgesin, dat (soo er wort geseyt)
Met oordeel wort bestiert en na de kunst beleyt.
Is \'t niet een selsaem dingh, dat sy in \'t duyster wereken,
En maken evenwel soo wonder nette pereken,
Soo wel in een gevoeght en op de rechte maet,
Soo dat\'er niet en is dat uyt den regel gaet.
Voorwaer, ick sta verbaest, dat soo geringe wormen
Soo schoonen meester-stuck voltrecken sonder vormen;
Waer is de konstenaer, waer is een geestigh man,
Die op gelijcken voet het was bereyden kan ?
-ocr page 564-
OUDERDOM KN BUYTKN-LKVKN.
558
Niet een in al het wonf, van tam of wilde dieren,
Dat overheden kent of machten weet te vieren.
\'t Is maer de bie alleen, die haer een koningh kiest,
Ja, vecht om sijnent wil tot sy het lijf verliest.
Sy weten na de kunst een veltsl.ngh aen te rechten,
Gelijck als tegen een de groote prinssen vechten;
Men hoort een snar gelnyt in bey de legers gaen,
Gelijck in onsen krijgh trompet of trommels slaen.
Sy kanten tegen een, en niemant wilder wijeken,
Schoon dat\'er duysent valt, of in den slagh beswijeken.
Maer dit, indien men wil, en duert geen langen tijt,
Een handt vol stof alleen, dat scheyt den feilen strijt.
Doch als een vreemden swerm sijn nabuer wil berooven,
Dan rijst\'er meer gewoels, als iemant sou gelooven:
Sy vechten om den buyt met soo een feilen moet,
Gelijck een dapper helt voor wijf en kinders doet.
Sy weten wie te slaen, en wie te moeten wijeken,
Hoewel men \'t gansche rot malkander siet gelijcken,
lek heb\'et ja gesien, dat na een harden slagh
Een gansch ontelbaer heyr ter aerden neder lagh.
Al komt er twee of meer op êéne blom te sitten,
Men sietse noyt in twist haer tegen een verhitten.
Een yder vordert werek, waer hy sich neder set,
Maer doet (hoe dat\'et gaet) sijn macker geen belet.
Is eenigh beesjo nat, of heeft het vuyle plecken,
Een dat gesonder is, dat komt den siecken lecken;
Lijdt iemant hongers-noot, een die het beter gaet,
Die biet hem heylsaem was of soeten honighraet.
Maer wieden luyaert speelt, of maer en soeckt te schuymen,
Die moet het byen-hock, en alle kamers ruymen.
Want schoon de gansche korf met honigh is gevult,
Den luyen bedelaer en wort\'er noyt gedult.
Een moeder van het hnys die kan hier leeren sparen,
En goeden voorraet doen van alle nutte waren;
Ja, siet hier dat bancket, of ander lecker goet,
Niet ongesloten dient, of open blijven moet.
Hier leert een jongh scholier niet ledigh henen loopen,
Maer met een stage vlijt sijn uren uyt te koopen.
Te lesen menigh boeck, en dan met onderscheyt
Te kiesen, wat de geest met oordeel heeft geseyt.
Hier leert een ondersaet sijn overheyt te vieren,
Een prinsse sijnen staet en eygen hnys bestieren;
Hier leert een Christcnmensch sijn naesten by te «taen,
En met een heusch beleyt by mrnschen ommegaen.
Wat dient hier langh verhael ?men kan genoeghbemereken,
Dat in het byen-hock sijn groote wonder-wereken.
Men vint al menigh rijck, dat op soo goeden wet
Niet uyt en is gewrocht, niet vast en is geset.
Daer is een deftigh man, een van de grootste luyden,
Die wat geschapen is, ten goeden weet te duyden,
Die seght: dat uyt een vliegh, en meer noch uyt de bien,
Soo wel als in de son, Gods wijsheyt is te sien.
Een spreuck die selsaera luyt, wat kan hier iemant seggen,
Of hy moet eerst het werek met reden overleggen ?
De sonne met een vliegh! voor my, ick swijge stil,
En laet hier yeder toe gevoelen dat hy wil.
Doch God toont sijn beleyt wel in de kleyne dingen:
De teere nachtegaol kan lnydt en aerdigh singen;
De perel heeft een glans soo reyn en wonder net,
Dat oock de grootste key wort achter haer geset.
Siet al de vruchten aen, die op den velde groenen,
Een peper heeft meerin als manden vul pompoenen;
En, tot een kort besluyt, de bie toont meerder geest,
Als wel den ezel doet, of eenigh grooter beest.
Een bie heeft grooter kunst als hondert Alchimisten,
Want sy doet selsaem werek, daer van noyt menschen wiste*
Sy vlieght op blom-gewas en al het beste kruyt,
En treckt\'er over-al de fijnste geesten nyt.
Waer is een AlchimiV*, vrac~ a\\ de gausto luyden,
Die soo een edel vocht kan loeken uyt de kruyden,
Kan snygen honig-raet, als uyt een snyeker-riet,
En schenden evenwel de teere blommen niet ?
Dit is een diep geheyra, en voor de mensen verholen,
Dat vliegjens, noyt gelcert in wijtbcroemde scholen,
Soo nutte saken doen! dies leer ick van de biên,
Dat God aen kleyn\' ontdeckt, dat groote niet en aien.
Het is bedenckens waert, dat soo geringe dieren
Van spijse voorraet doen, vry beter als de mieren:
By hun wort niet alleen de winter-kost gesocht,
Maer even voor den mensch oock honigh ingebrocht,
En was noch boven dien; daer nyt bestaen de vaten,
Gekuypt op haren disch, niet weynigh t\'onser baten.
Hier komt de Mede by, die ons den honigh geeft,
Waer van men over-al gemack en voordeel heeft:
Dit vocht heeft sijn gebruyek ontrent verswackte luyden,
Om dat sijn oorsprongh rijst uyt veel gesonde kruyden;
Het was is nut tot salf en menigh ander werek,
En dient oock menighmael tot lichten in de kerek.
Soo dient dan onse bie, haer doen en suynigh leven,
Om aen \'t onachtsaem volck een spoor te mogen geven.
Sy passen op haer werek met soo een stage vlijt,
Dat niet verloren gaet van haer bequamen tijt.
Ick heb\'et menighmael met aendacht staen bekijeken,
Dat, als\'er regen valt, sy wat ter zijden wijeken,
Maer nauw en schiet de son haer stralen weder uyt,
Of\'t Bietj\' is uyt de korf, en op het edel kruyt.
Geen schipper of pyloot sijn vaster in het peylen,
Wanneerse door de zee naer verre landen zcylen,
Als dit vernuftigh dier op alle bakens let,
Al-eer het sijnen loop naer vreemde velden set:
Het vlieght eerst om en om, besichtight alle saken,
En neemt sijn ooghgemerek op tuynen, boomen, staken,
En wat hem eenighsins voor peylen dienen mocht,
En, alles wel bemerekt, dan stijght\'et in de locht;
En als het weder keert uyt ver gelegen dalen,
\'t En sal van sijnen korf in \'t minste niet verdwalen:
Het sijght ter rechter tijt, en nytermaten ras,
Als of et by hem droegh een kunstigh zee-compas.
\'t Is groot verraaeck tesien, wanneer haer oude benden
Een afgesette swerm van haer na buyten senden;
Want als een kleyn gesin nu wort een groot getal,
Dan soeckthet in der hae?t voor hem een rnymer stal.
En \'t is beschouwen» waert, wanneerse gaen vertrecken,
En met een dichten swerm een dicken tack bedecken,
Of hangen aen een boom, gelijck een druyven-tros,
Tot dat\'er iemant komt, en maeckt de bende los.
Geeft haer een versche korf. sy weder na de kruyden,
En huysen even soo als nieuw-getroude luyden;
Sy gaen met vlijt te werek, en van een kleyn begin
Ontstaet\'er wederom een machtigh huysgesin.
Wanneer in eenigh hoeck de Koningh is gestorven,
Dan schijnt de gansche korf tot in de gront bedorven,
Want stracks soo staet haer werek aen alle kanten stil,
En \'t rijck dat wort bestiert, gelijck een yeder wil.
Daer wort niet uytgerecht, de beste vliegers rusten,
En niemant doet\'er meer als dat hem mach gelnsten;
Geen bie is in het velt, geen om of aen het kruyt,
Sy blijven in de koy, en niemant wilder uyt.
Men kan nyt dit bedrijf met volle sinnen lesen,
Dat waer men welstantsoeckt, een hooft behoort te wesen;
Waer geen ontsach en is, of niemant toe en siet,
Daer wort in korten tijt van groote dingen niet.
Al die naeukeurigh sijn, en met de bie verkeeren,
Die konnen uyt haer werek veel nutte dingen leeren,
Ick had\'et noyt gelooft, had ick het niet gesien,
Al wat\'er certijts is geschreven van de bien.
-ocr page 565-
OUDERDOM KN BTJ\\TEN-LKVKN\'.
SS9
Noch moet ick evenwel hiertoe een wcynfgh seggen,
Een .inder mach het stuck eens nader overleggen;
Ick sie dat Salomon een spreuck heeft uytgebracht,
Daer hy dit vlytigh dier niet eens en heeft bedacht:
Hy spreeckt don luyaert aen, en sendt hem tot de mieren,
Ja, leght hem als ter school by soo geringhe dieren:
Om reden dat de mier, door onvermoeyde vlijt,
Haer winter-kost besorght, en dat te rechter tijt.
Ick houde dese leer, mijns oordeels, wel te komen,
Maer waerom niet de bie hier liever toe genomen ?
De mier wort kloeck gescyt, mits sy haer wel versiet,
Maer al haer noest gewoel en baat een ander niet.
Sy rooft het beste graen, en weet het uyt te knagen,
Soo dat\'et niet en deught om zaet te mogen dragen.
Waer toe streckt dan haer werek, als tot haer eygen baet?
En noch soo wort gemerekt dat sy den hnysman schaet.
De bie, in \'t tegendeel, doorsoeckt veel duysent kruyden,
Maer krenckt de blommen niet, en min de goede luyden.
Sy vindt haer eygen kost, en van den overvloet
Wort dickmael met vermaeck een siecke mont gevoet;
Soo datse niet alleen is neerstigh als de mieren,
Ja, nutter aen de mensch, oock boven groote dieren.
Nu segh ons, wieje sijt, die onse veersen leest,
Wat hiervan reden is, of eertijts is geweest ?
Wel, leser, weetje niet de reden uyt te viuden,
Ick wil, na mijn begrijp, u desen knoop ontbinden;
Hoort dan, waerom de Vorst de byen niet en kent,
Wanneer hy tot de mier den luyaert henen sendt:
De bie is staegh gewoon op haer bedrijf te passen,
En let met groote vlijt waer kruyt of blommen wassen;
Soo datse sonder rust door alle velden dwaelt,
Als sy het nutte was en honigraten haelt.
De mier, die raept wel spijs al met de gantsche leden,
Doch met haer winter-kost soo is het dier te vreden.
Het bijt den wasdom uyt, en hout haer dan gerust,
En laet de vorder sorgh voor die het woelen lust.
Nu, als men eenigh mensch ten goede wil vermanen,
Soo moet men hem voor eerst maer effen wegen banen;
Want soo men hooger gaet, en harde regels set,
Soo wordt het swack geraoedt in sijnen gangh belet.
Het waer te ver gegaen, een luyaert aen te seggen,
Dat hy voor ander volck heeft voorraet op te leggen,
Als voor sijn eygen selfs; misschien een ander tijt
Sal aen soo tragen volck eens geven meerder vlijt.
Dit kan de reden sijn, waerom dat hier de mieren
Tot leeringh nutter sijn, als onse rappe dieren;
Doch hoe het wesen magh, het is van goet bescheyt,
Wat soo een wij se vorst voor desen heeft geseyt.
Maer yemant sal misschien ons hier bestaen te vragen,
Waerom wy van de bie soo langh en veel gewagen,
Dewijl dat hare lof door al de werelt klinckt,
Om dat\'er menigh geest van hare daden sinckt.
Wel, vrienden, hoort een woort! ick hebbe dese reden,
Waerom wy aan de bie wat langer tijt besteden:
Om dat soo kleynen dier ons meerder voordeel doet,
Als al wat uyt een ey de grootste vogel broet.
Doorsiet vry dat beslagh; siet enden, gansen, swanen,
Den arent, havick, struys, de krayen, ravens, kranen,
En al wat pluymen draeght; ey, seght, wat komt\'er van,
Wat brenght\'et aen den dagh dat yemant baten kan ?__
En echter wort dit rot van yeder hoogh gepresen,
En al te grooten eer by menigh vorst bewesen.
Wat kost wort aen den valek by prinssen niet gedaen!
Men siet hem menighraael in hare wapens staen.
By Juno was wel eer de pauw voor al gepresen,
En Venus heeft voor haer de duyven uytgelesen.
Maer Pallas had den uyl soo bijster wel gesint,
Dat sy dien vogel hielt als voor haer troetel-kint.
ËJócn waer het beesje swceft of is gewoon te komen,
Oen kracht werf. oyt het krnyt of bloemen afgenomen,
\'t En doet noch aen de mensch, noch aen het vee belet,
De koeyen geven raelck, de schapen werden vet.
Maer als een Alchimist de kruyden wil gebruyeken,
Daer vint men naderhant alleen maer dorre struyeken;
Ja, waer de konstenaer sijn besten handel drijft,
\'t Is niet als enckel draf al wat\'er overblijft.
Maer schoon uyt eenigh krnyt de byen honigh garen,
De bloemen blijven fris, als sy te voren waren,
flaer glans is niet verwelckt, haer bloeyse; onbesmet,
En wat haer cierlijck was, dat blijft al even net.
Hier moet ick onder dies niet laten aen te roeren,
Dat byen helden sijn, en oorlogh konnen voeren,
En dat niet dan alleen (als dickmaels is gesien)
Als byen met gewelt haer kanten tegen bien;
Sy konnen boven dat (wie kan het wonder swijgen ?
Sy konnen als het dient met groote legers krijgen;
Sy konnen ruyters selfs, gewapent tot den tant,
Of jagen uyt het velt öf leggen in het zant.
De trotse Portugees die kan het ons getuygen:
Hy moest sijn stegen hals voor dese vliegen buygen.
Ily lagh eens vast geset te Tambi voor de stadt,
Die hy (gelijck het scheen) door hooghmoedt al besat.
Hy deedt een machtigh heyr tot aen de wal genaken,
En trachtte met gewelt om in de stadt te raken:
Maer al het binnen volck hiel sich gednerigh stil,
Soo dat hy niet en wist wat dat het seggen wil;
Uit Xiantische rijck, en al de naeste vlecken,
Daer weet de snege bie veel honighs uyt te trecken.
Dies was\'er niet een huys in al de groote stadt,
Dat niet een groot beslagh van hupse byen hadt.
Maer hoort een nieuwen voet, hoe dese lieden vochten:
De stallen voor de bien van mosch en stroo gevlochten,
Die wierden daer gebracht, en vry een groot getal
Ter zijden aen de poort of boven op de wal.
En als de Portugees was veerdigh om te stormen,
Soo rees\'er groot gewoel by dese kleyne wormen;
Want als\'er eenigh rot den aenslagh ondernam,
Soo was \'t dat flucx een korf van boven neder qnam;
Die op de mueren sijn, ontstaken groote vieren,
Om vry te mogen sijn van dese felle dieren.
En \'t is haer wel geluckt, want roock verjaeght de bien,
Dies wert\'er op de vest niet eene meer gesien.
De wespen overhoop geslingert van de wallen,
Sijn met een fel gedruys den vyandt aengevallen.
Wantsijnde dus geterght, en van haer stal berooft,
Soo vloogh het vinnigh rot de ruyters om het hooft.
Hier baet geen stalen helm, geen lancen, pijeken, sweerden,
Geen schilden, geen pantziers, \'t is al van geener weerden.
De beste van het rot, de fierste van den hoop,
Is buyten sijn gelidt, en geeft hem op de loop.
En of de ruyters slaen, of met de wapens schermen,
Sy worden aengeranst van dese gramme swermen;
Het kleyn gedierte, steeckt vry dieper als het vel,
Siet daer wel duysent man met d\'oogen vol geswei!
Maer al het steedsche volck begeeft haer van de wallen,
En is met fel geroep ter poorten uytgevallen:
Men jaeght den vyant na, maer niemant hout\'er stant,
Dies wiert\'er buyt gemaeckt al wat een yeder vant.
Nadat op dese wijs den zegen is verworven,
Soo keert het byen-heyr tot haer verlaten korven,
Een yeder tot de sijn, en nader wert gegist,
Soo was\'er niet een huys daer yemant byen mist.
Doch ick wil \'t byen-hock niet dieper ondersoecken,
Maer sendt hem die het lust tot houdert oude boecken;
Wie is\'er doch geweest, die van den lantbouw schrijft,
Daer oyt óf honigh-raet óf bie vergeten blijft ?
-ocr page 566-
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
56»
Maer tot den bycn lof, sijn vry al beter reden :
Want haer bedrijfis not, en leert oock uoedc zeden.
Siet, dat ick nu ter tijt bcschrijve dit papier,
Dat doe ick by het licht van dit vernut\'tigh dier.
Nu laet de byen daer. Ick nood\' u om te wand\'lcn,
Doch wensche dat het volck geen boomen wou mishand\'len;
Te nut ten van het fruyt, en is haer niet ontseyt,
Doch na bescheyden uiaet, en billick onderscheyt.
Al waer dat vruchten sijn, daer veel af is gewassen,
Laet ick een wandelaer hem toe te tuogen passen;
Maer fiuytcu die men hout van ongemeonen aert,
Sijn tot een beter werek, en nutter wat gespaert.
Dan één dingh evenwel wil ick voor al bewaren,
Want \'t is van hoogen prijs en waeidigh om te sparen.
En vraeghje wat\'et sy ? het is de snelle tijt;
Novt sonder eenigh leet ga ick dat voordeel quyt.
Veel plachten weynigh werek van yemants gunst te maken,
Hoewel men sijnen tijt besteet in hare saken.
Sy schatten ja een niensch, als schaers genoegh beleeft,
Die maer wat tijts alleen aen hare saken geeft.
Maer, vrienden, hoort een woort! ons tijt aen u te geven,
Dat is voorwaer een deel van ons kortwijligh leven;
Ja, \'t is het dierste pandt, dat oyt hier yemant vont,
Men koopt geen uure tijts om hondert duyseut pont.
Ben ick hier sparigh van, wilt dat ten besten duyden,
\'k En heb geen uure tijts voor onbescheyde luyden,
\'k En heb geen hallef uur voor ongesouten praet;
Wat roert my vreemt bejagh dat elders oramegaet ?
Ben ick niet by der handt, als ghy komt hier getreden,
Gaet daer het u gevalt, en houdt u soo te vreden.
Ick ben al menighmael van binnen soo gestclt,
Dat ick genuchte vind\' in niet te sijn vcrselt.
En neemt de inoeyte niet, om my te laten vinden,
Of in de wijngaart-ranck of in de dichte linden.
Wat dien ick doch gesocht, en na te sijn gespoort,
Ick wen.scli al menighmael om niet te sijn gestoort.
Soeckt, waer ick pitten mach, op geener wijs te weten,
Ick ben hier menighmael den gantschen Haegh vergeten;
En schoon dat ick my set in eenigh stil vei treek,
Van aenspraeck evenwel en heb ick geen gebreck;
Die eensaein pooght te sijn, ora met de gantsche krachten,
Tot in den hemel selfs te senden sijn gedachten,
Of met sijn innigh hert te leggen in beraet,
Hoe datrncn uyt het vleesch en na den hemel gaet,
Ontrust die niet te licht, of om geringhe saken,
Of, soo het wesen mach, en wilt hem niet genaken.
Laet hem den goeden luvin, die nu sijn geest geniet,
Hem dunckt misschien dat hy den hemel open siet,
Dat hy een paradijs verneemt ontrent de boomen;
Ey, laet hem dat vermaeck, het sijn hem socte droomen.
Siet, als een nacht-gesicht u tot genuchte streckt,
Ick weet, het is u leet, indien u yemant weckt,
\'t Gaet my oock dickmael soo; ghy, speelt met uw gedachten,
En wilt tot uw geleyt mijn koraste niet verwachten.
Gebruyckt dit gansch beslagh, en wandelt in het groen,
Ghy kondt oock sonder my bequame saken doen.
Kruyt-kenner8, wacker volck, en diergelijcke geesten,
Die hebben veel geleert door middel van de beesten,
Wat is\'er menigh kruyt voor desen onbekent,
Dat nu het woeste bosch aen d\'apothekers sent.
Siet al de dieren aen, die in de velden leven,
Die swemmen in de zee, en in der hooghteu sweven,
Al schijnt haer wesen dom en onvernuft te zijn,
Een yeder is nochtans sijn eygen Medicijn.
Hoe dom is menigh mensch! hy wandelt op de velden,
Die Godt in yeder looffvan tuyn en boomen melden,
En hy en kent\'cr geen ; hy, die \'iet wonder siet,
En eert noch evenwel den grooten Schepper niet.
Soo nu mijn swacke pen haer niet en liet betoomen,
Sy woude vorder gaen tot alderhande boomen,
Tot kruyt, en blom-gewas, ja, stelde voor gewis,
Dat in het woeste boscli vernuft en oordeel is.
Siet, hoe d\'Abeelen gaen en met de wortels sweven,
Ghy sult in twijfel sijn, of oock de boomen leven;
Want is de gront bequaem, d\'abeel doet sijnen gangh,
En houdt een rechte streeck geheele velden langh;
Maer vint hy eenigh zandt besmet met rosse plecken,
Hy sal van stonden aen sijn wortels elders trecken.
Dit heb ick menighmael met ijver aengemerekt,
En vont dat oock vernuft in wilde boomen werekt.
Een eyck sal met de berek soo gcyl te samen wassen,
Als twee gelieven doen, die op haer lusten passen;
De klim omhelst den olm met soo een vasten bandt,
Gelijck een minnaer doet sijn uytverkoren pandt.
Als ghy dit ondervint, en op verscheyde reysen,
Wat sulje, mijn gemoedt, wat hebje dan te peysen ?
Waer heen sal uw verstant, uw stille sinnen gaen ?
Ey, spreeckt u eygen selfs in dese woorden aen:
„Ghy, die vernuft bemerekt in boomen, kruyden, beesten,
Schrijft dat ten vollen toe den Vader van de geesten!
Niet één soo kleynen dier, of soo geringen kruyt,
Of\'t roept oock sonder stern den grooten Schepper uyt.
Al wat het licht gelijckt, dat komt uyt vuur geresen,
Al wat vernuftigh is, dat moet van Gode wesen.
Wie dan het schepsel prijst, \'t zy kruyt, of eenigh beest,
Die prijst den schepper selfs, en sijn verheven geest!"
Maer ick ben niet gesint, uyt oud\' en nieuwe boecken,
Het innigh wout-geheym nauwkeuiigh op te soecken:
Mijn cijter is te swack voor soo een luydt gesangh,
En voor mijn korten tijt, soo waer\'et al te langh.
Oock met een vollen swier te schrijven van de beesten,
Dat laet ick voor de pen van hoogh-verheve geesten.
Dit wil ick tot bes!uyt, dat niemant oyt gelooft,
Dat \'t wout en sijn gevolgh van oordeel is berooft.
Wy gaen met ander stof den leser onderhouwen,
En \'t komt niet van de spa, of van het lant te bunwen;
Het is een geurigh stuck, dat hier oock veel geschiet,
Vermits het onse jeught met g;-oot vermaken siet:
Wanneer de tijt genaeckt, dat wy de volle tacken,
(Die mits haer dichte vrucht ter aeiden nedersacken)
Ontlasten van het fruyt, en dat ons boogert-man
Nu ledigh staet en kijekt, en niet meer plucken kan:
Hoort, wat dan hier gebeurt (wat hoeft men harde kogels,
Of roers, of ander tuygh ?): de boomen dragen vogels;
Ja, boomen daer geen fruyt des winters aen en wast,
Die dragen in de herfst een aengename last.
(Men seyt, dat elders wast gevogclt\' uyt de boomen,
Maer veel gelooven \'t niet, en achten \'t lichte droomen:
Doch wat van Yrlandt sy, dat laet ick heden daer,
Maer dat ick hier verhael, dat is voorseker waer.)
Als ick den els genaeck, daer sie ick lijsters hangen,
Die sijn óf aen de poot of aen den hals gevangen.
Ey! hoe was \'t aerdigh dier soo dom en bijster dwaes ?
Het quam deur schoone verf, en van het lecker aes.
Beneden op den gront, daer vint men vette sneppen,
Die in een strick verwart, haer niet en konnen reppen.
Haer beek, al isse langh, en komt haer niet te baet;
Ach! \'t is om niet gewoelt, wanneer het is te laet.
Let hier op, losse jeught! het sijn u nutte saken,
Die yeder wel bedacht en wijser konnen maken:
Al wat het oogh verlockt, en aen het vleesch behaeght,
Wort veeltijts met verdriet, maer al te laet beklaeght.
Wort u de geest vervoert, en dat uw domme sinnen,
i Door eenigh schoon gesicht, haer laten overwinnen:
-ocr page 567-
OtnJKRUOM EN BÜYTKN-LEVKM\'.
661
En komt niet al te na, en wee9t niet al te vry,
Want al waer schoonheyt is, daer sijn oock stricken by.
Maer soo\'er yemant vraeght, van waer de vogels komen,
lek nebbe met beschcyt hier over dit vernomen:
De lijster is gewoon te reysen over zee,
En geeft haer in den herfst ontrent een nieuwe ree;
En als \'t vermoeyde dier genaeckt aen onse kusten,
Dan soeckt het boomgewas, op dat\'et mochte rusten,
En mits ontrent den duyn ons boomen sijn geplant,
Soo vint het groen gewas, oock in het dorre zant.
Daer valt\'et veerdigh in, daer siet\'et schoone dreven,
Daer vint\'et, als\'et meynt, gelijck een ander leven:
Maer eer liet recht verstaet, waer dat\'et is gelant,
Soo is het dier verstrickt, en aen een vasten bant.
Daer lacht dan onse jeught, daer juichen al de vrijsters,
En nemen groot vermaeck in d\'onbedachte lijsters;
En dickwils is\'er een of meer in desen hoop,
Die staet verstrickt te sijn in diergelijcken knoop.
Vriendinnen, let\'er op! het kan seer haest geschieden,
Dat yemant wort verstrickt, en niet en weet te vlieden!
Hier was een jeughdigh groen, en \'t scheen maer enckel
Doch na een korten tijt, uyt vreughde quam gequel. (spel,
De lijsters, onder dies, en sneppen hier gevanghen,
Die koockt dan ons gesin, en eetse met verlangen,
Oock wel een buyte-gast, en siet, op dese wijs,
Soo wort een vrient onthaelt met ongekochte spijs.
De velden sijn bequacm, om recht te mogen proeven,
Wat wy tot onderhoudt van onsen noot behoeven.
\'t Is dienstigh spaersaem sijn, oock maer voor éénen dagh,
Schoon datraen overyloet, en wellust hebben magh.
De groote vorsten selfs, die hebben menigh werven
Haer dagelijcks vermaeck en vol-op willen derven,
Om uytter daet te sien, en proef te mogen doen,
Hoe datmen leven kan van moes en enckel groen.
Men vint by wijlen volck in lusten wegh gesoncken,
Doorweeckt van overdaet, ja, van de weelde droncken,
Die schijnt\'et bijster swaer te misken eenigh dingh,
Dat haer wel eer beviel, of aen de sinnen bingh:
En daerom is\'et nut by wijlen eens te letten,
Of wy oock na den tijt ons tafels konncn setten,
En of men (soo wanneer de noot gaet aen de man)
Een enverwachten slagh geduldigh lijden kan.
Dit konnen uytter daet en sonder meester leeren
Die somwijl eensacm sijn, en op het landt verkeereu :
Men eet dan ronde kost, men laet den martgangh stacn,
En niemant van het huys en hoeft\'er uyt te gaen.
Voor my, ick wil veel eer aldus mijn kostjen rapen,
Als daer veel nieusgier volck mijn tafel komt begapen,
Die toe-loop, als men siet, is prinssen aengenaem,
Maer voor een kleyn bedrijf acht ick het onbequaem.
Geen bed of tafel-werck en heb ick oyt gepresen,
Als daer men sonder volck en atil vermagh te wesen.
Veel kijekers of gewoel\' en dient\'er niet ontrent,
Wanneer men niet en eet, als dat\'et tuyntje sent.
Hier schiet my in den sin, dat ick al menighwerven,
Oock midden in den ract, mijn eersucht voelde sterven.
Wat quam daer somtijts voor, dat my gansch tegen stont,
En dat ick op het landt al vry wat beter vont.
Ick heb een hovenier eens lestmael hooien seggen,
Yet dat ick doen ter tijt gingh nader overleggen;
My docht, hoewel de man alleen van hoven sprack,
Dat in sijn kort verhael al vry wat anders stack:
„Hy voedt hem (sey de man) alleen met losse drooraen,
Wie nut van kruyden wacht, verdruckt van groote boomen;
Wat recht wel tieren sal, dat wil een vrije lucht,
En wie dit anders doet, heeft moeyte sonder vrucht."
Dit nam ick anders op, als \'t ray de planter scyde,
Vermits ick sijn verhael my aen den boesem leyde;
t. cats.
Ick liet ter zijden stacn het onaerdrtiefcte krnyf,
En viel met vollen mondt in dese woorden uyt:
„O leven buyten dwangh! daer ick met vrije leden
Mach stil en eensaem sijn, of anders my vertreden.
O soet en stil gesin f o nieuw gewassen groen 1
Wat heb ick met den Haegh, of met\'et hof te doen ?
O rotsc! mengelwerck uyt duysent zee-gewassen,
Die ons Neptunus sondt uyt sijn verglaesde kassen!
O bosje! stil vertreck, daer ons de vogel-sanck
Geeft ongemeen vermaeck, en haren Schepper danck!
Als ick hier in het groen mijn boecken magh genieten,
Soo weet ick dat geen tijt my hier en sal verdrieten.
God is soo goedertier aen my, onwaerdigh mensch!
Dat ick hier in geniet wat ick op aerden wensch.
Gebruyckt dit, lieve ziel! God heeft\'et ons gegeven,
Eerst was \'t een schralen duyn, nu vind\' ick groene dreven,
Het is een soet vertreck tot onsen dienst bereyt,
Dat my van alle pracht en van de werelt scheyt.
Hier pleeght men goede trou, en niemant wort bedrogen,
Als slechts een grage visch, die \'t aes heeft ingesogen;
nier is geen krijgh bekent, en niemant wert gewont,
Alleen een blancke spa, die quetst een stegen gront;
Hier kent men geen geraes van sweeren, vloecken, tieren,
Als slechts daer onder een de vogels tiere-lieren;
Hier is geen wreet gevecht, maer \'t een en \'t ander lam
Dat stoot eens tegen een, en weder na de mam;
Hier is noyt yemants huys met stroopers overladen,
Alleen de kleyne bien, die rooven sonder schaden;
Hier is geen woeste stroom, die om den oever tiert,
Maer slechts een stille beeck, die sachjens henen swiert.
Hier voedt geen diere steen de pracht van trotse luyden,
Wy vinden uyt den dauw hier peerels op de kruyden,
Of soo men die begeert gansch net en wonder schoon,
Die geeft ons hier een bloem, geheten Keysers-kroon.
Soeckt geen gesteente meer in onder-aertsche mijnen,
De botten van het ooft, die gloeyen als robijnen,
\'t Bordueren hoeft men niet, dat elders ommegaet,
Dat geeft ons \'t edel veldt, als \'t op sijn bloeyen staet.
Noyt is hier mensch gequelt met vinnigh tegen-spreken,
Maer Echo slechts alleen die pleeght haer oude treken,
Die woont hier in het wout, of ick en weet niet waer,
En spreeckt oock sonder mont, en aept ons woorden naer.
Hier is een laegh gebouw, daer op de sture winden,
Tot schade van den heer, geen stoffe konnen vinden.
Hier is dicht boom-gewas, dat maeckt ons onbeschroomt,
Het buyght hem voor de storm, wanneer het onweer koomt.
Al doet oock hier de wint ons boomen somtijts drillen,
Wy kiesen dese plaets om onsen geest te stillen.
Wel aen, geminde ziel! gaet, treet dan in \'t gebruyek,
Maer niet tot vuyle lust, of voor een luyen buyek.
Ghy hebt nu langen tijt en last èn leet gedragen,
Gaet, wacht nu van den Heer een weynigh beter dagen:
Doch soo ons ydel vleysch hier noch geoeffent dient,
God doe wat hem gevalt, hy is ons beste vrient!
Van dat oneindigh goet en is niet quaets te wachten;
Al wat ons overkomt, dat wil ick dienstigh achten;
En schoon hier iemant wrockt, wat komt\'er anders van,
Als dat hy lijden moet, dat niemant mijden kan.
Mijn God! in uwen naam koom\' ick hier in getreden,
Geeft, dat ick dese plaets ten goeden mach besteden;
Stort hier uw zegen uyt, op dat mijn ouden dagh,
En troost van uwen geest èn ruste vinden magh!
Nu doe ick dit gespreek tot alle bange sorgen:
„Gaet henen, quelligh volck, of hout u gansch verborgen.
Ick wil niet dat uw rot hier binnen heerschen sal,
Want van uw naer bedrijf en komt maer ongeval.
36
-ocr page 568-
OUDERDOM EN BUÏTKN-LÉVEN.
HZ
Een wil ick maer alleen van al uw simtcrs honvren,
Dat is een staege sorgh, om qnaet te mogen schouwen,
En om met rechten ernst te weeren uyt de ziel,
Wat dwaesheyt my besat, en als gevangen hiel.
Ick wil maer dese sorgh in mijn gedachten dragen,
Hoe dat ick mijnen Godt ten besten sal behagen.
Siet dese tocht alleen houw ick voor aengcnaem,
Ick wou dat anders geen in mijn gemoet en qnaem.
Ick heb van uw bedrijf een afbeeldt laten malen,
En daar uyt wert gesien, hoe verr\' uw susters dwalen ;
Ick sie dat niet één plaets van haer en is bevrijt,
Maer God wijst my den wegh, hoe\'t onheyl dient gemijt."
VEERSEN EN SCHILDERYEN STAENDE OP DEN INGANGH VAN
SORGÏÏ-VLIET.
Al dit swaer-hoofdigh werek dat laet ick aan den Haegh,
Op dat ick in het groen mijn herte niet en knaegh.
Ick wou, dat niet een mensch mijn tuyntje quam genaken,
Wanneer hy swanger is met dese tuymcl-saken.
My dunckt als ick alleen in deso klingen ben,
Dat ick dan geen bejagh van aertsche dingen ken.
Maer schoon ick ruste soeck ontreut de groene boomen,
Ick stel het geensints aen, om daer te sitten droomen.
Neen, neen, mijn geest verquickt, als ick de groente sie,
Soo dat ick God alom een danckbaor herte bie.
Ick ga een soet gepeys met dit gesichte mengen,
Ick poogh oock, na het valt, een veersjen uyt te brengen;
Doch als ick eensaeai ben, dan juyght mijn siele meest,
Ick spreeck tot mijnen God. of God tot mijnen geest.
Wanneer ick lees het boeck, dat God ons heeft gelaten,
Een boeck dat soeter is als duysent honighraten;
Dan spreeckt Godt tot mijn hert, en ick spreeck weer tot
Als ick gebeden stort, of met of sonder stem.
          (hem,
Mijn ziel, hier mach geen deel in onse klingen wesen,
Of Godes hoogen uaem die moet\'er sijn gepresen.
Hier mach geen heuvel sijn, geen stil of eensaem dal,
Daer ick niet sijnen lof met ootmoet roemen sal.
Hoe kan het anders sijn ? ick sie, hoe alle dingen
Den Schepper eere doen, ja, sonder stemme singen.
Ick sie het velt bekleedt met wonder aerdigh kruyt,
En wat ick immer sie, dat roept den Schepper uyt.
Ick sie geen jeughdigh groen, dat hier komt opgeresen,
Of \'t schijnt my dese les tot leeringh voor te lesen:
Danckt God, ondanckbaer mensch, die u tot mensche
Dat hy, tot uwen dienst, my uytter aerden riep. (schiep,
Ick sie\'er hagen staeu, die onder een geweven,
Haer reuck tot offer-werek aen God den Schepper geven.
Ick sie\'er blom-gewas, dat, met sijn net gewaet,
Het kleet van Salomon in glans te boven gaet.
Hier op soo roep ick uyt: „wie kan dit wesen geven ?
Hoe konnen in de duyn soo gulle planten leven ?
Hoe kan een wilt gewas soo net en titsigh staen,
Daer niemant van de kunst yet toe en heeft gedaen ?
Waer sal mijn dom vernuft, waer sal ick woorden halen,
Om al dit vclt-cieraet behoorlijck af te malen ?
Eylaes! mijn swacke pen die vint haer gantsch verstelt,
En al mijn inckt verdrooght, oock in het groenste velt.
Voorwaer, de schilderkunst en kan het niet vertoonen,
Al wil men dier genoegh èn knecht èn meester loonen;
By ons is menigh geest, en menigh net pinceel,
Maer niemant, wie het sy, bereyekt het minste deel.
\'t En is, na dat my dunckt, niet sonder groote reden,
Dat al dit groen gewas met vreughde wert betreden;
Vermits het uytter aert een treurigh hert vermaeckt,
En niet aen \'t oogh alleen, maer al de sinnen smaeckt.
Als ick hier bloemen sie, en elders versche rosen,
En fruyten boven dien, die wonder aerdigh blosen,
De mensch wort omgevoert door veelderhande sorgen,
Oock midden in der nacht tot aen den lichten morgen,
Geen schip en zeylt soo ras, geen paert en is soo snel,
Dat oyt ontvluchten sal het innigh ziel-gequel.
Het knaeght tot in het hert, het bijt aen alle kanten,
Oock groote prinssen selfs, in spijt van haer trouwanten.
Geen diep gegront verwulf, geeu huog verheven wal,
Die buyten houden kan het vinnigh ongeval.
Indien\'er evenwel noch yemant komt te vragen:
Wie dat\'er is bevrijt van dese binnen-slagen?
Dit sal mijn antwoort sijn: Wie rechte gangen doet,
Is midden in de sorgh gerust in sijn gemoet.
Ick wil hier mijnen geest in vryheyt laten s we ven,
En laet, al die het lust, by vorst of prinssen leven;
Want die een hoogen staet, of wichtigh ainpt bekleet,
Is nimmer buyten sorgh, en selden buyten leet.
Ick neme dese plaets tot afkeer van de sorgen,
Om daer bevrijt te sijn, om daer te sijn verborgen
Voor streken van het hof, voor steken van den haet,
En wat\'er in den Haegh niet selden ommegaet.
O! waer my dit vertreck, en volle macht gegeven,
Om daer met stillen geest mijn dagen af te leven,
Ja, om noyt met een Haegh voortaen te sijn gemoeyt,
Als met den haegh alleen, die hier by wijlen bloeyt;
Ick sou dan in den geest geduerigh overleggen,
Hoe ick tot dese ziel met reden mochte seggen:
Ick hebbe, Gode lof, mijn sonden overleeft,
Soo dat nu aen het vleesch mijn herte niet en kleeft.
Hoe kan ick meerder gunst van mijnen God verwerven,
Mijn geest is \'s werelts sat, en ick bereyt te sterven!
O God! set dit gepeys in mijn gedachten vast,
Ofschoon de werelt vlcyt, of hel en duyvel bast.
En ofwel nu en dan mijn sinnen eldeis sweven,
Ick soeck een stille ziel, een afgesondert leven.
Dit is mijn herten-wensch, mijn een en innigh wit,
Of dat ick mijnen God, of God mijn hert besit.
Wat voorts de werelt raeckt, dat send ick heden buyten,
Ick wil geen aertsch gewoel in desen hof besluyten.
Ick wil oock nimmermeer hier nemen in beraet.
Wat of in Jaketra, of Bantam ommegaet.
Noch of de Fransche kroon ontrent de Vlaemsche kusten
In oorlogh blijven wil of liever heeft te rusten.
Noch of de Sweedsche macht tot stilstant is geneyght,
Of met een stage krijghden Duytschen bodem dreyght.
Noch of Brasijl voorts aen den Portugees sal blijven,
Of Hollandt trachten sal hem weder uyt te drijven;
Noch wat het Britten-landt, na menigh ongeval,
Ten lesten noch bestaen, of ondernemen sal.
Noch min of Napels tracht den Spangiaert uyt te jagen,
Om van een vrijen Staet den uaem te mogen dragen.
-ocr page 569-
OUDERDOM EN
MJYTEN-LEVKN.
5Ü3
En al het net gewas van allerhande kruyt,
Soo bertst mijn gantsche ziel, in dese woorden uyt:
„De swarte konsteiiaers, die in Egypten waren,
Als God 8ijn hoogh-bedrijf aldaer liet openbaren,
Doen M>>yses nvt het stof had hiysen voortgebracht,
Die riepen overluyt: sie daer Gods hooge macht!
Maer ick scgh menighmael en vry met beter reden,
Als ick met stillen geest hier binnen kom getreden:
Hier is in ware daedt, hier is Gods eygen handt,
Die al dit schoon gewas verweckt nyt enckel zandt!
Is \'t niet een lost te sien, dat uyt de rauwe kluyten,
Ontrent den nieuwen tijt, de jonghe planten spruyten ?
Is \'t niet een soet vermaeck, en aengenamo vrenght,
Dat gants het aertsche dal ontfanght een nieuwe jeught ?
Is \'t niet een lust te sien, de blommen aen der heyden,
En langhs een steylen dijck, en in de vlacke weyden ?
Al is \'t geen vreemde tulp, of spitse keysers-kroon,
\'t Is al uyt eygen aert, \'t is, ja eenvoudigh schoon.
Is \'t niet een soet vermaeck, een entje wel te passen,
En sien het voester-kint de moeder overwassen ?
En hoe het lustigh bloeyt, en schoone vruchten geeft,
Oock schoon het nu ter tijt een ander moeder heeft ?
Is \'t niet een soet vermaeck, een ouden tack te buygen,
Op dat een jonghe stam daer aen sou mogen suygen ?
Is \'t niet een soet vermaeck, al schijnt\'et maer een droom,
Dat één bot maer alleen u geeft een nieuwen boom ?
En siet al dit beslagh en sijn maer boere vonden,
Gepresen evenwel door veel geleerde monden.
Al wat het enten raeckt, sijn dingen van verstant,
Al neemt\'et altemael sijn oorsprongh uyt het lant.
Is \'t niet een lust te sien, hoe alle boomen spruyten,
En hoe dat raetter tijt de botten haer ontsluyten,
En puylen krachtigh uyt, na haer bescheyden aert,
En even soo gestelt gelijck een vrouwe baevt ?
Is \'t niet een lust te sien, dat alderhande kriecken
Zijn lieftal aen de jeught, en lavenis der siecken ?
En is een volle korf met kerssen, wiese draeght,
Geen aengename last, die yeder een behaeght ?
Is \'t niet een lust te sien, wanneer de langho manden
Met appels sijn gevult, oock hooger als de randen \'i
En dat het aerdigh frnyt, oock sonder kunst gemenght,
Een lustigh tafereel voor ons gesichte brenght ?
Een porceleyne kop vol alderhande pruymen,
Die niet en sijn gefóolt van alderhande duymen,
Vind\' ick dat boven al aen \'t ooghe wel behaeght; —
Vriend, send die (sooje vrijt) aen uw geliefde maeght.
Wat schaet\'et of den herfst mist al de schoone rosen,
Men siet in hare plaets de rijpe vruchten blosen;
En dat is aengenaera, en vry op beter gront:
De roos is voor de neus, de fruyten voor de mont.
Is \'t niet een soet vermaeck, voor al die boomen planten,
Te hooren door het wont de kleyno musieanten,
En even boven al de fiere nachtegael,
Die staegh wat anders singht, en spreeckt een nieuwe tael ?
Is \'t niet een lust te sien, dat op de groene klingen,
Patrijsen hier gekipt in vryheyt henen springen ?
En dat men om den nest de leege doppen telt,
Dat on3 het recht getal van al het broetsel melt ?
Is \'t niet een lust te sien, dat hier oock hasen loopen,
Die 8omtijts met de vacht een stouten sprongh bekoopen ?
Of als een graegh konijn, dat aen de boomen knneght,
Gelevert aen de koek, verdiende straffe draeght ?
Is \'t niet een soet vermaeck, in \'t groen te mogen treden,
Daer ons geen roock en quelt, geen dampen van de steden ?
Is \'t niet een aoet gepeys, te voeden onsen geest,
Daer geen benijders oogh of klapper wert gevreest ?
Is \'t niet een eoet vermaeck, dat ons hier magh gebeuren,
Te sien by-een gevoeght soo veelderley koleuren,
Hier root,daer Iiemels-blaen,een geef en jenghdigh groen?
Geen schilder heeft de macht den Schepper na te doen.
Is \'t niet een soet vermaeck, sijn geesten uyt te strecken,
En door een socten reuck de sinncn op te wecken ?
Een reuck, die aen den mensch al vry kan nutter sijn,
Als oock den besten dranck van ecnigh medicijn.
Is \'t niet vermaeck te sien, dat volle tacken bucken,
Soo dat wy met de handt haer vruchten mogen plucken ?
Ja, dat de boom al3 spreeckt tot haren Overheer:
De fruyten, die ick draegh, die sjin tot uwer eer ?
Is \'t niet een soet vermaeck, ons ooft te mogen senden
Aen die wy voor ons bloet, of goede vrienden kenden ?
Ons ooft, daer van den boom, door ons met eygen handt,
Te voren was ge-ent, of sinnelijck geplant.
Is \'t niet een soet vermaeck, dat, op bescheyden tijden
En in verscheyden aert, de boomen ons verblijden,
En als het verder gaet, of hare jeught verdwijnt,
Dat stracks een ander volght, en op een nieuw verschijnt ?
Maer \'t is noch boven al hier lustigh aen te mereken,
Hoe God ons ziele treckt met duysent wonder wereken;
Men sietse door het oogh, men tastse met der handt,
In dat\'er is gezaeyt, en wat\'er is geplant.
Ick dancke mijnen God, veel hondert duysent malen,
Dat ick hier sijnen troost voel in my nederdalen,
Een troost die soeter is, en meer vermakens geeft,
Als dat oyt eenigh mensch uyt vleesch of werelt heeft:
Een troost, een zielgeheim, daer van mijn geesten springen,
Mijn hert met lust ontluyekt, mijn binnen-krachten singeu.
Een troost, die met gejuych tot aen de ziele raeckt,
En in der hooghte stijcht, ja, na den Hemel smaeckt.
Een troost, die uyt het vleesch mijn sinnen kan verrucken,
Een troost, die mijn gedicht weet nimmer uyt te drucken ;
Mijn inckt niet toe en reyekt; wel,swijghtdanswackepen,
Maer God sy eeuwigh danck, dat ick hier vrolick ben.
Doch niemant dencke vreemt, dat wy van kleyne saken,
En ons gcringh bedrijf, soo grooto dingen maken.
Hoort vrienden, wat ick heb is groot in mijn gesicht,
En daerora heb ick \'t werek vereert met ons gedicht.
Hebt ghy een wijf getrout, noch deftigh in de reden,
Noch aerdigh van gelaet, noch achtbaer in de zeden,
En datse lijckewel haer man noch wel bevalt,
Dat is een wijse daedt, al schijnt\'et ons gemalt.
\'t Is ja, God aengenaem, en \'t is sijn eygen segen,
Te wesen vergenoeght in dat men heeft verkregen,
\'t Is nutter dat de lnst van eygen noyt verdwijnt,
Als dat een anders goet u altijt beter schijnt.
Wanneer uw eygen kost u niet en plagh te smaken,
Soo kunje met geen lust uw keucken oyt genaken,
Soo dat uw grilligh oogh geduerigh elders gaet,
En dat verbiedt de wet, en is de ziele quaet.
Waer ick dan henen ga, of neder ben geseten,
De goetheyt mij nes Gods en kan ick niet vergeten.
Sijn wijsheyt, hoogh beleyt, sijn wonderbare macht,
Die wort my docr het oogh tot aen de ziel gebracht.
Sijn macht, beminde ziel, is daer uyt aen te wijsen,
Dat God het wout cieraet soo dickmael doet verrijsen:
Dat hy uyt enckel niet de gansche werelt schiep,
En al dat wesen heeft, als uyt den afgront riep.
Sijn wijsheyt is te sien, en hier uyt aen te schouwen,
Dat hy dit machtigh werek soo langh heeft onderhouwen;
Dat hy de gulde son, dat hy de klare maen,
Tot welstant van het kruyt, doet op en onder gaen.
Sijn goetheyt boven dien is hier uyt aen te mereken,
Dat wy deelichtigh sijn van al die nutte wereken,
Tot spijse, tot gebouw, tot lust, en medicijn ;
O God! uw naem alleen moet staegh gepresen sijn!
Maer in een seker deel van ons begraesde klingen,
Daer vint ick soet vermaeck, oock boven aertsche dingen,
-ocr page 570-
OtfDKfJDOM XM BUÏTEN-JüievKN,
5<*
Ghy siet, hoe dat het draeght de vlagen van rfe wfhtf,
Schoon dat\'et niet en nayt, of vlas of wolle spint;
Ghy siet veel hooghten staen ontrent de lage stranden,
Maer geensinsdaer gebracht door kunst of mensehen handen;
Ghy siet het woeste meyr, en sijn oneyndigh diep,
Dat nu sijn palen hout, maer eertijts verder liep;
Voorwaer ghy, die beschout soo wonderbare saken,
Die noit gedierte wrocht, of mensch heeft konnen maken,
Zijt of geweldigh bot, of uytter aert verkeert,
Die soo veel meesters hebt, en sijt noch ongeleert.
Wat onbegrepen macht, hoe wonder hoogh geresen,
Moet in het aertsche dal, in zee, en hemel wesen!
Wie (iod hier niet en siet en eert als dat bctaemt,
En dient van nu voortaen geen mensch te sijn genaemt.
Ick danck u, lieve God! dat ick hier mach beschouwen,
Dat my kan met vermaeck de sinnen besich houwen.
Wat is\'er niet te sien, en al tot uwer eer,
Maer een dingh neem ick aen, dat ick op heden leer:
De lichten die men siet, met haer vergulde stralen,
Vercieren ovcr-al des hemels ruyme salen,
Uie nooden al gelijck, ja, roepen ons tot haer,
En dat wort even hier mijn innigh hert gewaer.
Ick sie dat niet alleen de sterren lustigh blincken,
Maer dats\' ons boven dien als naer den hemel wincken,
Ick segh dan tot besluyt: ick bid u, werelts gast,
En maeckt noyt aen het stof uw hert en sinnen vast!
Soo heeft dan \'t velt alleen my niet geleert te sterven,
Om dat sijn blom-gewas en kruydeu baest bederven,
Maer oock de lichten selfs, die aen den hemel staen,
Die raden ons van hier en uyt het vleesch te gaen.
Maer t\'wijl ick hier op merek, soo roepen mijn gedachten:
Een, die den hemel siet, kan hy de werelt achten ?
Hoe dwaes, hoe aertsch gesint, hoe dul is oock de mensch,
Die hier beneden stelt sijn lust en herten-wensch!
Rijst hooger, lieve ziel! en wilt niet blijven woelen,
Ontrent het onder-werek van dese lage poelen;
Ghy quaemt niet uyt het stof, of uyt onvruclitbaer zant;
Wort Hemels, mijn geraoet, daer is uw vaderlandt!
Siet Ged in sijnen troon, omringht met Cherubijnen,
Al wat men heerlijcks siet, dat sal een mishoop schijnen.
Mijn God! des Hemels glans, en onbegrepen licht,
Verkondight uwe lof, en even onsen plicht.
O, God is hier ontrent, en daerom hier te prijsen,
Ja, God is hier te sien, sijn wonders aen te wijsen;
Ja, God is over al te vinden in den hof;
Op, op! mijn sinnen, op! en geeft den Schepper lof.
Wat kan men beter doen, als in de groene velden
Te juichen in den geest, en Godes wonders melden ?
Te loven sijn beleyt V te roemen sijnen naem ?
Het vry en open wout dat is\'er toe bequaem:
De stilte van den hof, de schaduw van de boomen,
De vryheyt van de lucht, de koelte van de stroomen,
Treckt ons de sinnen op, en geeft, ick weet niet wat,
Waer door tot in het mergh de ziel wort opgevat.
Daer geen gewoel en is, daer alle monden swijgen,
Daer kan het vry gemoet tot in den hemel stijgen.
Wegh,wegh, met dat het volck vermaeck of blij tschaphiet,
Daer is geen herten-lust, als daer men God geniet.
Al wat bet vleesch bedenckt, en sijn maer losse kueren,
Geneughte buyten God en kan niet lange dueren.
Al schijnt de werelt schoon, des echter niet te min,
Het cynde van de lust, dat heeft een adder in.
Hoogh-wesen, eeuwigh God, uw wonderbare wereken
Zijn in het groene wout en over-al te mereken.
Ick sla mtjn oogen op, terwijl ick neder kniel,
En heffe niettemin tot u mijn gansche ziel.
Ick danck n duysentraael, en hondert duysent werven,
Dat ghy mijn sinnen leyt, om wel te leeren sterven.
Een hem el opgerecibt te midden in hot groen,
Kan mygeen vrenghtalleen, maer innig)) voordeel doen.
Men kan van daer het oogh in yryheyt henen strecken
Door al het naeste landt, of vergelegen vlecken.
Hier is een zandigh veldt, en daer een groene wey,
En ginder vruchtbaer landt, geschakelt tusschen bey.
Van hier sie ick den Ilaegh, gelijck liy is gelegen,
Die stelt my voor het oogh des Ileeren milden segen,
Te weten, hoe men daer heeft dingen uytgewracht,
Waer door de gansche staet in vryheyt is gebracht.
Van hier verneem ick Delf, dat geeft ons in bedenken,
Hoe dat het Spaens bedrogh ons was geneyght te krencken,
En hoe door wreede raoort die wijt beroemde ziel,
Het steunsel van het landt, Prins Willem, nederviel;
En hoe God evenwel den swacken staet bewaerde,
En sijn geminde kerck, en ons gemeente spaerde.
Voorwaer een rechte gront, en gansch bequame stof
Tot danckbaerheyt voor ons, en Godes hoogen lof.
Van hier toont sich den Briel, en brenght ons in de sinnen,
Hoe sich de Spaensche macht liet eerstmael overwinnen,
En hoe een ongeval, uyt soo een kleyn begin,
Bracht, eer het yemant dacht, geluck en zegen in.
Hier sie ick boven al des Hemels ruyme palen,
Dien grooten ommegangh, en ongemeten salen,
Dat uytgestreckt verwulf, en onbegrepen licht,
Datnoyteen nietigh mensch doorstraelt met sijn gesicht.
Dier sie ick hoe de son, met haer geswinde paerden,
Oiarent op eenen dagh de ronte van der aerden,
En keert dan wederom, en hoe de bleecke maen
Is vast in haren loop, al schijntse los te gaen.
Hier sie ick \'t schoon lasuur, geciert met gulde sterren,
Daer oock de wijste sclf haer diekmael in verwerren.
Wel kleyn (gelijck het schijnt) maer soo oneindigh groot,
Dat één verr\' overtreft den ganschen werelt kloot.
Uyt dit oneyndigh werck, en diergelijcke saken,
Soo hoor ick dit besluyt van wijse luyden maken
(Een dingli dat cvenstaegh is weert te sijn bedacht,
Om recht te mogen sien des Scheppers hooge macht):
Als God dit machtigh AL, de zee en vaste landen,
Sal geven aen het vuur, om af te laten branden,
Is min of eenigh mensch een greyntje bos-kruyt nam,
En bracht\'er vuur ontrent, engaf\'et aen de vlam.
Ach! wat is van den mensch, en alle beusel-saken,
Daer wy soo grooten werck gewoon sijn af te maken.
Voorwaer, geminde ziel, dit AL is enckel niet,
Als ghy op uwen God, of op den Hemel siet.
En al dit groot beslagh, dat heeft men sien bewaren
Sijn onvermoeyden loop nu soo veel duysent jaren.
En niet een eenigh radt en was\'er oyt ontstelt,
Hoewel een langhe tijt hier alle dingen velt.
Hier moet ick, lieve ziel, tot u een weynigh spreken,
Al schijnt\'et buyten spoor, of van de baen geweken,
Segh, waer op speelt uw breyn, als ghy dit al bemerckt,
Of wat is \'t dat uw geest in dit gesichte werckt;
Ghy siet den Hemel gaen, de lichte dampen sweven,
Ghy siet, hoe dat het awerck wort krachtigh ougedreven;
Ghy siet de gulde son, des hemels schoon cieraet,
Ghy siet, hoe dat de maen haer oude paden gaet;
Ghy siet, hoe dat de lucht is swanger van den regen,
En hoese met den wint de boomen kan bewegen;
Ghy siet, hoe dat de zee, met haer geswollen vloet,
Op haer gesetten tijt én gaen èn keeren moet;
Ghy siet het landt bekleedt met kruyt en groene boomen,
Het lage veldt gedrenckt met klare water-stroomen;
Ghy siet het AL bewoont door onderscheyden vee,
Gedierten in het wout, en visschen in de zee;
Ghy siet hier blom-gewas oock aen de schrale dijeken,
Dat voor geen njck gewaet van prinssen heeft te wijeken;
-ocr page 571-
OUDERDOM EN BÜYTEN-LEVEN.
505
lek danck u voor de gunst, aen my soo langh getoont,
Eu dat mijn aertsch bedrijf soo dickmael is verschoont.
Ghy gunt my dese piaets om my te gaen vertreden,
Dat hier vry soeter is, als in de groote steden.
Hier siet men onverlet waer sich den hemel streckt,
En hoe dat schoon verwulf de werelt overdeckt.
Ghy gunt my boven dien gesontheyt aen de leden,
Van gicht ben ick bevrijt, van geelsucht niet bestreden,
Graveel en keud\' ick noyt, en min een grooter steen,
Die aen den ouden dagh niet selden is gemeen.
Ghy hebt my grooter deel, ghy hebt my ruyroer leven,
Als ick oyt wenschen dorst, op aerde toegeschreven.
Ghy hebt tot hooger staet en eere my gebracht,
Als ick van uwe gunst mijn leven heb gewacht.
Ghy hebt mijn domme jeught, mijn onbedachte jaren,
Genadigh oversien, en gunstigh willen sparen.
Ghy hebt my vry gestelt van menigh ongeval,
Waer voor ick uwen naem voor eeuwigh roemen sal.
Nu is dit lichaem oudt, mijn dajien hoogh geresen,
Wilt doch te deser uur mijn heyl en toevlucht wesen.
Geeft troost aen dese ziel, ontrent mijn lesten dagh,
Op dat ick uyttet vleesch met vreughde scheyden magh.
Geeft my een diep berouw van mijn verleden sonden,
En krachten om daer noyt te worden in bevonden.
Geeft my een vast geloof, op Christi bloet gegront,
Dat ick versegelt ben in uw genaden-bont.
Geeft my noch boven dat een herte soo genegen,
Dat liefd\' en recht behulp aen yeder soeckt te plegen,
Want als ick uwen geest in my aldus gevoel,
Soo vrees ick even selis noch doodt of helscue poel.
Hoe kan\'er soeter drift in ons gedachten komen,
Dan als men in den geest, ten Hemel opgenomen,
Den grooten Schepper groet, en hoort oock even Hem,
Als hy ons logge ziel verwackert sonder stem.
Nu weder naer het groen! wil ick niet eensaem wesen,
Soo laet ick even hier de beste schrijvers lesen;
Ick heb een jongelingh, die my ten dienste staet,
Die met of achter my door alle velden gaet;
Of wy dan om een bergh, of in de leeghte dwalen,
Hy leest een deftigh boeck, oock in de beste talen.
Hy leest een soet gedicht, of dat ick hem gebie,
Terwijl ick in het gaen mijn saken oversie:
Ick spreeck op dese wijs oock met de beste zielen,
Die \'t Roomsch of Griecksche rijck wel eer ten deele vielen,
lek spreecke met den Geest, die van den hemel daelt,
En met een heyligh vuur in onse sinnen straelt.
In dit mijn soet vermaeck en wil ick niet benijden,
Die op Tarpejusbergh op gulde wagens rijden.
Een sucht tot God gestiert, een vonck van sijncn Geest,
Is soeter dan de pracht, en als de grootste feest.
Ey, Romen \'s werelts oogh! wat is van uwe wereken,
Tooneelen tot vermaeck, en ront getogen pereken,
Daer in man tegen man, als voor een speeltje vocht,
En sloegh sijn even mensch soo vinnigh als hy mocht;
Daer vrouwen tegen een voor al de werelt quamen,
En buyten vrouwen aert, aen vrouwen \'t leven namen;
Daer in de nonnen selfs doen schiepen haer vermaeck,
Maer \'t is voor my een walgh, en buyten alle smaeck.
Men heeft weleer gesien, dat midden in de gasten,
Die niet als op vermaeck en groote glasen pasten,
Tot enckel tijt-verdrijf aldaer wort aengerecht
Een selsaem tafel-spel, een doodelijck gevecht,
\'t En was geen plomp geweer, daer met de lieden vochten,
Sy sloegen onder een soo vinnigh als sy mochten;
Hier wiert\'er een gequetst, daer viel een ander doot,
Of op een vrouwen borst, óf in een vrijsters schoot.
Het bloet quam menighmael tot in den wijn gesprongen,
Daer yeder vrolijck was, en jonghe lieden songen;
Het lywaet wiert geverr\'wt, dat op de tafel Iagh,
En dit was soet vermaeck voor die het speeltjen sagh.
Ick sie met blijder oogh een jeughdigh boompjen groeyen,
Een roosjen open gaen, een aerdigh haeghjen bloeyen;
Want al wat Romen selfs in hare wal besluyt,
Hou ick soo lustigh niet, als hier het jeughdigh kruyt.
Wie door de steden gaet, en gaet het al bemereken,
Die vint\'er maer alleen dat menschen handen wereken.
Van boven is gebouw van onder harde straet,
En \'t is maer dorre steen, al waer men \'t ooge slaet.
Maer die het velt betreet, en kan geen voet versetten,
Of hy vint eenigh dingh, daer hem op staet te letten;
Waer hy sich henen wendt, of sijn gesichte streckt,
\'t Is al met aerdigh groen of blommen overdeckt.
En niet een klein gewas en komt\'er opgeresen,
Of daer is diep geheym en wonder in te lesen;
En soo men over-al begrijpt den rechten sin,
Men vint\'ar diep geheym en Godes vinger in.
Al kent men menigh kruyt, en schrijft des groote boecken,
Hoe veel men heeft ontdeckt, noch is\'er meer te soecken;
Soo dat men in het groen, door al het aertsche dal,
Noch altijt leeren moet, en altijt leeren sal.
Daer is soo veel te sien in bloeysels, botten, aders,
Daer is soo veel geheym in schorsen, tacken, bladers,
Dat ick noch geestigh breyn, noch wel gesneden pen,
Tot uytdruck van het weick, bequaem of machtigh ken.
De werelt heeft gestaen nu soo veel duysent jaren,
En noch is in het kruyt geen mensche recht ervaren:
Want voor het meeste deel is heden niet ontdeckt,
Hoe verr\' het innigh merek van aert-gewassen streckt.
Soo ick nu dese pen hier niet en wou betoomen,
Maer liet mijn driften gaen door tam en wilde hoornen,
Door al het hof-cieraet, en al het jeughdigh kruyt,
Ick trock\'er (na my dunckt) ons volle plichten uyt.
Siet, wat de wijste Vorst voor desen heeft geschreven,
Daer van is hier een beeldt geschildert na het leven:
Dat al ons ydel doen, is ebb\' en weder-vloet,
En dat hier alle dingh sijn beurte hebben moet.
Wie sal hier onsen God niet danckbaer moeten wesen,
Daer in het minste kruyt sijn wijsheyt is te lesen;
Wie sal\'er geen behulp aen sijnen naesten doen,
Daer voor hem voordeel is, oock in het minste groen ?
Wie kan den hoogen lof van God den Schepper swijgen,
Daer wy de boomen sien, als na den Hemel stijgen ?
Daer yeder sijn gewas hem schijnt te laten sien:
En gaet een ofler-werek als aen den Hemel biên ?
Wie sal hier niet met ernst den hooghsten Vader prijsen,
Nadien hier toe den wegh de kleyne vogels wijsen ?
Want als de gulde son haer kamers open doet,
Soo wort hy met gesangh van alle kant gegroet.
Lest quam my selsaem voor, en \'t scheen oock vreemt te
Dat ick in seecker boeck nu onlancks hebgelesen, (wesen,
Te weten: dat een mensch, die in de stadt verkeert,
Veel nutte dingen siet, en goede saken leert;
Maer dat het open veldt, met al de groene boomen,
Niet anders nut en sijn als om te sitten droomen,
En dat\'er in het wout niet beters is te doen,
Als met een deusigh breyn te liggen in het groen.
Al sachtjens, hoogh vernuft! dus heeft hij niet gesproken,
Die d\'oude slangh haer kop voor desen heeft gebroken,
Die heeft ons menighmael het landt en open velt,
Eu blommen t\'onser leer, en boomen voorgestelt.
Voor my, ick heb verkeert in veel beroemde steden,
Maer niet te veel geleert, ten goede van de zeden;
Ick sagh in tegendeel daer menigh slim beleyt,
En heb tot mijn gemoet bywijlen dit geseyt:
Kond\' ick gestaegh yet goets ontrent de menschen leeren,
Soo woud\' ick cvenstaegu met eenigh mensch verkeeren:
-ocr page 572-
BUYTKN-LKVKN.
OUDKKDOM *1N
5üG
Maer in liet tegendeel, als ick by menschen kom,
Soo keer ick menighinael naeu nieusclie wederom.
Men segge, wat men wil, men kan van boomen leeren,
Men kan, waer groente wast, den grooten Schepper eeren.
Al waer het ooge draeyt, daer vintmen stage stof
Te roemen sijnen naain, te melden sijnen lof.
Wie in de velden voeght sijn oogen met de reden,
Die vint\'er menigh dingh ten goede van de zeden.
Ick hebbe deseu grondt by wijlen eens geploeght,
Nu dient\'er, soo my dunckt, een weynigh by gevoeght.
Voor eerst let op het klim, dat kan ons onderrechten,
Hoe yeraant met den noot bywijlen dient te vechten,
En hoe een slecht gesel, een kleyn en suynigh man,
Oock in een schralen tijt, sijn huys generen kan.
Siet, schoon dees plante wast ontrent vervallen mueren,
Haerjeught sal even wel in welstant blyven dueren;
Al is haer woon-plaets schrael, sy treckt\'er voedsel uyt,
En schoon de winter bijt, het blijft een jeughdigh kruyt.
Het is van outs gelooft, en metter daedt bevonden,
Dat boomen, die gebloeyt en haest ontloken stonden,
Zijn met een harde vorst, die na de winter quam,
Van haer gewas ontbloot, tot op de naecktc stam;
De pers, d\'atnandel boom, en alle vrocgelingen,
Die met een rassen spoet haer botten open dringen,
Vernemen dit gevaer; maer die hier trager gaen,
Die sijn op haren tijt met vruchten overlaen.
De daedt leert alle daegh, dat alle groote saken
Met haest en rassen spoet niet aen eu sijn te raken;
Al dat gewichtigh is, dient wel te sijn versint,
Mits die het anders doet, sich veeltij ts qualijck vint.
Hier dient nu by-gevoeght, dat alle boom-gewassen,
Die met te snellen spoet haer groeyen niet verrassen,
Sijn vast in haren standt, en yeder wert gewaer,
Als datse keestigh sijn, oock meer als houdert jacr.
Dit kan men van den eyck, dit kan men van olijven
Vernemen metter daedt, en met de waerheyt schrijven.
Het is een oude spreuck, die ieder sekcr houdt:
Dat haest in wesen komt, dat wort oock haestigh oudt.
De boom, die hier wel eer uyt Persen is gekomen,
Dient aen te sijn gemerekt, en waer te sijn genomen:
Sijnblatgelijckt een tongb,sijn vrucht eens rnenschenhert,
\'t Is wel soo dese plant by ons gevollight wert.
Ons hert en onso tongh behoorden ééns te wesen;
En dat wort in den menoch op heden noch gepresen.
Want als de tonghc spreeckt, eu \'t hert yet anders denckt,
Soo wort\'er in \'t gemeen een ander door gekrenckt.
Des wijngaerts swack gewas sal haest ter nedersijgen,
Indiense tot behulp geen steunsel weet te krijgen;
En daerom doetse wel, als sy haer rancken bint
Aen ceuigh vaster hout, dat sy ontrent haer vint.
Een staet of eenigh prins, van soo geiïughe krachten,
Dat hy geen vyaudt derf op sijue grensen wachten,
Doet wel, indien hy tracht met eenigh ander landt
Te treden in gespreek, of in een vasten bandt.
Als aen een lagen boom sijn woonplaets is gegeven,
Daer eenigh hoogh gewas komt over henen sweveu,
Soo neyght de kleine stam voor dien verheven tronck,
Als of hy d\'eerste placts aen sijnen heerscher schouck:
Ter zee is dit gebruyek, daer moet de minder strijeken,
Te land\' is \'t even soo, daer moet de minder wijekeu.
Het is een oude spreuck: het is een rechte sot,
Die voor geen yser wijekt, hy zijnd\' een aerdc pot.
De boom, die met het bloet van Thisbe is begoten,
En schiet noyt haer geway of hare gulle loten,
Dan als\'er naderhandt geen winter komen sal,
En daerom isse vry van koud\' en ongeval.
Men siet, hoe dese plant van yeder wort gepresen,
Hy is van oudts geschat de wijste boom te wesen:
De wijsheyt is beset, en traegh in alle dingh,
En hy wert dwaes genoemt die los en veerdigh gingh.
Wanneer men siet een int op wilde boomen setten,
Het streckt tot goede leer, men heeft\'er op te letten;
\'t Is klaer tot ons geseyt: verlaet uw\' wilden aert,
En weest voortacn niet meer gclijckje voortijts waert.
Siet ghy een ouden boom tot aen de lucht verheven,
Die met een feilen storm ter aerden is gedreven,
Seght dan in uw\' gemoedt: wat staet\'er immer vast ?
Een eyck valt op een uer, die hondert jaren wast!
Wanneerje siet het gras op uwe velden maeyen,
En dat\'er kruyt en blom te samen henen w.ieyen,
Seght dan tot uwe ziel: ey, weest gestaegh bereyt,
De doot maeyt over-al, en sonder onderschcyt!
Als yemant uyt het landt het onkruyt komt te trecken,
Seght dan: \'t isni«tgenoegh,ons vlijt moet verder strecken;
Want soo geen beter graen hier in en wert gezaeyt,
Daer wort geen ander vrucht als onkruyt afgemaeyt.
Schoon yemant uyt sijn hert de sonde komt te weeren,
Hy moet al verder gaen, of\'t sal de ziele deeren.
De deught en haer gevolgh die moeten sijn geplant,
Of stracks komt wederom de netel in het laut.
Siet daer een woeste struyek met veel verboste tacken,
Bequaem en anders niet, om in het vuer te smaken;
En ware dit gewas na rechten eysch gesnoeyt,
Het ware tot een boom ten vollen opgegroeyt;
Maer nu soo \'t is een dwergh, een woonhuys van de krayen,
Daer haer ongueren nest niet af en staet te wayen,
Om dat\'et lage wast, en dichte tacken voet,
Soo dat het evenstaegh een enter blijven moet.
Wie is nu dese struyek oyt beter toe te passen,
Als eenigh dertel kint, in weelden opgewassen ?
De vader had te doen, de moeder was te sacht,
En daerom is het wicht in quaden standt gebracht.
Het is een ongucr kint, een onbelompe jongen,
Omdat hy t\'sijner tijt niet ïecht en is gedwongen.
Nu is hy onbequaera oock tot een goeden staet,
Om dat hy heden noch sijn oude 0angen gaet.
Nu siet de moeder bangh, de vader is verbolgen,
Om dat hy niet en wil óf raedt óf reden volgen.
Wel, vrienden ! sooje wenscht, dat uwejonckheytbloeyt,
Soo maeckt, dat ghy in tijts baer gulle tacken suoeyt.
Seght hier nu tot besluyt: hoe dom sijn alle menschen,
Dio niet als staegh geluck in al haer saken wenschen,
En meynen in \'t gemeen, dat God de lieden haet,
Wanneer hy, niet de meusch, maer sijn gebreken slaet!
Noch dient hier by geseyt, ick snoeye dese planten
Van haer ondeugent hout, en dat aen alle kanten;
Hoe, sal ick niet met ernst btsnoeyen mijn gemoet,
Wanneer het qualijck gaet, en slimme gangen doet!
Sal ick in dese borst oock rancken laten wassen,
Die my of mijnen staet voortacn niet meer en passen ?
Neen, wast ons boomtje wel, wanneer het is gesnoeyt,
Soo dient, voor alle dingh, met onsen geest gemoeyt.
Seght dit noch tot besluyt: men is gewoon te snoeyen,
Niet in de soete Mey, ot als de planten bloeycn,
Maer in de winter-tijt, als \'t hout gesloten staet;
Dat is de rechte stout, wanneer het snoeyen baet.
-ocr page 573-
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
567
Een die in ontucht leeft, en wil niet t\'allen tijden,
Vermaningh, harde straf, of deftigh\' aenspraeck lijden:
Weet dat oock goeden raet geen vrucht aen yemant geeft,
Die noch in volle drift van sijn gebreken leeft.
De dampen van den wijn die moeten sijn vervlogen,
Eer yemant van den dranck kan werden afgetogen:
In druck, in ongemack, in smaedt, of tegenspoet,
Daer is het straffen nut, daer is vermanen goet.
Ten lesten noch een woort: als allo planten bloeyen,
Of dat aen alle kant gespeende vruchten groeyen,
Dat lacht een yeder toe, en met een snelle vlucht,
Soo loopt men na de boom, en pluckt de rijpe vrucht.
Maer als de felle kouw verheft gestrenge winden;
Soo dat\'er aen het hout niet groens en is te vinden;
Dan scheyt men uyt het velt, en laet de boomen staen,
Want niemant wil een rey om dorre troncken gaen.
Siet, hoe de werelt gaet, en hoe meest alle menschen
Den inganck tot het huys van groote lieden wenschen;
Een yeder sweeft\'er om, en streelt en flikkefloyt,
Soo langh haer \'t soet >;eluck met bloemtjens overstroyt:
Maer als een harde storm berooft haer groene tackeu,
En dat aen alle kant de bladers nedersacken,
Dan is de vrientschap uyt, en yeder scheyt\'er van:
Wie ongelukkigh is, die wort een eensaem man.
In \'t korte, watje siet in bloemen, dieren, kruyden,
Dat konje na de tucht, en u ten goede dnyden:
Want die met recht verstant hier op de sinnen keert,
Wort sonder lesen wijs, en sonder boeck geleert;
En konje dit alleen iu uw gedachten prenten,
Het geit hier in besteet dat geeft u volle renten;
Want datje voor den grondt en planten hebt betaelt,
Wort hier door met gewin, ja woecker ingehaelt.
Ick heb tot heden toe met grooten lust geschreven
Van hout dat vruchtbaer is, en van de wilde dreven;
En hoe men met een bot, of met een tackjen int,
En hoe men boomen sooght, en nieuwe planten wint.
En hoe de byen-korf de sinnen kan vermaken,
En hoe dat eygen moes aen yeder plagh te smaken;
En hoe men \'t wilt betrapt door ongewoone list,
En hoe men met vertnaeck in kleyne waters vist.
In \'t korte, van het wout en van het buyten-leven,
Heb ick èn wel gevoelt èn smakelijck geschreven:
Maer \'t is my nu geen vreught, dat my eens heeft verblijt,
Mijn geest speelt nu met ernst ontrent haer dorre tijt.
En siet, de groente selfs heeft my hier toe bewogen,
En van mijn eerste lust en sinnen afgetogen.
Ick sagh, hoe weynigh tijts een aerdigh haeghje groeyt,
Ick sagh, hoe weynigh tijts een roos of lely bloeyt,
Ick sagh hoe d\'eerste jeught van al de schoonste boomen
Verdween nyt ons gesicht gelijk als losse droomen,
Ick sagh een open roos, die fris en jeughdigh scheen,
Maer die voor ons gesicht op éénen dagh verdween.
Dit viel my selsaem in, en sloegh aen mijn gedachten,
En dede mijnen geest hier op wat nader achten,
Eu na een diep gepeys, soo riep ick overluyt,
Ja, brack met vollen mondt in dese woorden uyt:
Wil yemandt op de doodt de sinnen laten wereken,
En al des werelts loop na rechten eysch bemereken,
Die trede nevens my hier in het jeughdigh groen,
Daer siet men wat\'er volght op al ons ydel doen.
Ick segh niet: gaet besien een been-huys aen de kereken,
Of leest daer wat\'er staet gehouwen in de sereken,
Om daer te mogen sien, dat wy sijn enckel stof;
Laet maer uw sinnen gaen ontrent een schoonen hof.
Hier is de rechte school, daer kan men deftigh leeren,
Dat al wat aerdigh is, in aerde moet verkeeren.
En wil dit yemant sien, die neme slechts een jaer
De bloemen in den tuyn, en al de groenten waer.
Die sullen tot het werek de rechte gronden leggen,
Ja, sullen onsen val, oock sonder spreken, seggen;
Want siet, in korten tijt soo komt de winter aen,
Dan siet men al het hout, als rechte lijckeu staen.
Maer niet alleen de tijt, als \'t loof en bladers vallen,
Neem ick my tot een les, om noyt te willen mallen,
Maer oock het tegendeel, dat is de somertijt,
Die is \'t die my de tucht als in het oore bijt.
Wanneer ick groente sie, soo denck ick om mijn dorheyt,
Wanneer men lustigh singht, soo let ick op mijn schorheyt;
En wort\'er eenigh mensch met drincken overlast,
Soo wort ick onderrecht wat oude luyden past.
In \'t kort, ick ben geneyght, uyt alderhande saken
Te trecken eenigh dingh dat my kan beter maken.
Mijn God, \'t is uwe gunst, die my de sinnen gaf,
Neemt my met dit behulp het vleesch en sonden af!
Laet dat op heden selfs en metter daet geschieden,
En wilt dan mijn vertreck van stonden aen gebieden.
Ick wensch, dat my de doodt geen langer uytstel geeft,
Als tot de geest het vleesch sal hebben overleeft.
Wel nu dan, tot het werek, ick wil mijn hert begeven
Het dorre graf te sien, oock in de groenste dreven;
Maer, ziel! denckt niet te-min, dat ons het kruyt bewijst,
Dat noyt een blad vergaet, dat niet eens weder rijst.
Wel ghy, die hier verneemt, dat alle dingen sterven,
Leert datse wederom een nieuwe jeught verwerven,
En leert noch boven dien, dat God het aertsche dal,
Oock na sijn ondergangh, eens weder rechten sal.
Maer wilt u aen het ooft of boomen niet vergapen,
Hier is al meer te doen, als appels op te rapen.
Hier is, beminde ziel, hier is al meer te doen,
Als buyten alle sorgh te leggen in het groen.
Schoon ghy dan menighmael hier schept een groot behagen,
Wilt niet te diepen sucht tot ons geboomte dragen;
\'t Is selden dat hy veel op sijn gebreken wint,
Die tot sijn aertsch bedrijf onmatigh is gesint.
Doet niet als Absalon, die in het wout gevangen,
Bleef aen een dichten eyck met al de leden hangen;
Hy quam in dit verderf door sijn verwaende kop,
Een boom was hem een galgh, schoon hayr een vuylestrop.
Ick wil ons dommen aert met Absalon gelijcken,
Sijn muyl, met onsen tijt, die gaet in haesten strijeken,
Terwijl ons hert te seer aan vleesch en werelt hanght,
En met te grooten lust na aertsche lust verlanght.
De speer, die Joab schoot, noem ick de felle schichten,
Die ons de doot bereyt, en druckt in ons gewrichten,
En als ons dat gebeurt, en baet\'er geen gesucht,
Ons muyl (dat is de tijt) is van ons wegh gevlucht.
Ick bid u, weerde ziel, prent dit in uw gedachten,
En wilt niet al te veel op kruyt of boomen achten,
En plant niet al te diep uw planten in den geest,
Acht alle schepsels veel, maer uwen Schepper meest!
Laet ons (als Isack plagh) hier in de groene velden
Verheneu onsen God, sijn maght en wijsheyt melden.
Laet ons hier evenstaegh ootmoedigh overslaen,
Wat goet sijn Vader-gunst ons dickmael heeft gedaen.
Laet ons een danckbaer hert hem soecken op te dragen,
Om dat hy ons verhief, als wy ter neder lagen;
Laet ons, na desen tijt, gaen schicken ons gemoet,
Dat het niet onsen lust, maer sijnen wille doet.
Yet goets te mogen doen, of eenigh goet t\'ontfangen,
Laet daer in rechten ernst ons herte na verlangen;
En mits nu dit gepeys in my verzegelt staet,
O ghy, die gaeft deu wil, verleent de volle daet!
-ocr page 574-
OUUKRDOM EN BUYTEN-LEVKN.
50S
Waer is het lustigh hof, soo wonder vreeml gelegen,
Dat yeder stont verwert in hondert ommewegen ?
Daer noyt de Grieckschejeught een uytkomst vinden kon,
Tot Theseus op het lest het monster overwon.
Segh ons, Semirarais, waer sijn uw groene dreven ?
Waer is het groot beslagh van uwen tuyn gebleven ?
Waer is het lustigh groen dat aen de rotsen hingh,
En al wat planten hiet, al ver te boven gingh ?
Dit wijtberoemde stuck in ouden tijt gepresen
(Daer van tot heden toe veel wonders is te lesen)
Is van een maghtigh prins gebout, en oock geplant,
Soo dat\'et tweesins was een wonder in het lant.
Sijn lieve koningin, die schiep een groot behagen
In boomen, recht bequaem om fruyt te mogen dragen,
In bosschen voor het wildt, en alderhande groen,
Dies wert dit stuck gemaeckt om haer vermaeck te doen.
Hier was een schoon verwulf, tot in de lucht getogen,
Met vouten uytgestreckt in velerhande bogen,
En boven op het werek, door kost en ruensclien kracht,
Soo wert\'et vette kley, en water opgebracht.
Daer was een machtigh hout eu boomen in te tellen,
Vry dicker om de stam, als ses of seven ellen.
De tacken uytgestreckt wel vijftigh voeten hoogh,
Gantsch lustigh voorden geest, en voor t nieusgierigh oogh.
Dit wonderbaer gebou dat hingh als aen de bergen,
En wou,gelijck het schijnt, en lucht en Hemel tergen;
En schoon dit lustigh scheen van onder, niette min,
Daer waren boven dien veel hondert kamers in.
Beneden in \'t verwulf daer vont men groote zalen,
Daer prinssen van het landt haer lust in konden halen;
Soo dat het cierlijck stuck in alle deelen was
Soo schoon, waervan men oyt in oude boecken las.
De wonderbare vorst, de grooten Aloxander,
Die heeft oock hier geplant sijn zegenrijeke stander,
En was oock soo veruiaeckt, als hy dit wonder sagh,
Dat hy daer langer bleef, als hy wel elders plagh;
Sijn leger sweeft\'er om, sijn ridders als gevangen,
Die bleven aen het werek met al de sinnen hangen.
De lust van dit prieel, en vrouwen daer ontrent,
i \'ie hadden vau den krijgh haer sinnen afgewent.
Dit wert in langen tijt met kosten onderhouwen,
En wat\'er in verviel, dat liet men weder bouwen.
Semiramis oock selfs die heeft\'er hare macht,
Eu haer verheven geest al mede toegebracht.
Maer wat\'et prachtigh wijf, en alle prinssen deden,
Het heeft noch sijn verderf en ondergangh geleden.
De tijt, die \'t al vernielt, die heeft\'et ondermijnt,
Soo dat\'et nu een droom aen onse sinnen schijut.
Waer is het keurlijck perek van duysent ceder-boomen,
Besprocyt met \'t edel nat uyt Jordains reyne stroomen ?
Waer is het schoonste wout, dat oyt de werelt vant,
By Salomon bedacht, en sinnelijck geplant ?
Eylaes! de wijste Vorst heeft in der daedt bevonden
Dat al het deftigh werek maer stont op losse gronden;
Ja, dat het ijdel was, wat by hem wert bestaen,
En \'t is (gelijck hy sprack) eer langh te niet gegaen.
Segh Eden, hooghste lust van alderhande dieren,
Dat geen naeuwkeurigh prins door kunst had laten eieren,
Maer dat die grooten Godt, als met sijn eygen hant,
In wesen had gebracht, en wouderlijck geplant.
Eylaes! ghy sijt geweest, en gantsch tot niet gekomen,
Een sontvloet, soo men hout, die heeft u wegh-genomen,
Die heeft u wegh gespoelt tot aen den diepsten gront,
Soo dat men nauw en weet waer Eden eertijts stont.
Maer Hondi, lieve vrient, u wil ick niet vergeten,
Daer was van uwen tuyn voor desen veel geweten,
Men sprack schier over-al van uwe MofFe-schans,
Maer stracks, na uw vertreck, soo wasse sonder glans.
Mijn ziel dan, alsje gaet en siet, aen alle kanten,
Geboomte, blom-gewas, en ongemeene planten,
En niaelt niet al te seer ontrent lietjeugbdigb rijs,
Maer heft uw sinnen op, en spreeckt op dese wijs:
Wilt u aen dit gewas, o ziele! niet vergapen,
Maer rijst met uwen geest tot dien het heeft geschapen,
Te sijner rechter bant daer is het rechte schoon,
Soeckt dat niet in het stof, maer by siju hoogen troon.
Arimateesche Vorst! ghy hebt van groene dreven,
Ghy hebt ons van den hof het recht gebruyck gegeven,
Ghy hebt uw graf gemaeckt te midden in het groen;
Wel op, geminde ziel, en wilt dat mede doen!
Laet ons in \'t jeughdigh velt het dorre graf beschrijven,
En vry een ruymen tijt in die gedachten blyveu;
Laet ons met stillen geest hier letten op den stout,
Die my den lesten sucht sal rucken uyt den mont.
Ghy weet dat alle vleesch met bloemen wert gelekeu,
En datse sonder tongh tot alle menschen spreken.
Al wat op velden groent, of in de tuynen wast,
Dient onsen swacken aert ten vollen toegepast.
Ghy hebt nu langh gesien, dat oude lieden sterven,
En komen in het graf, gelijck als dorre gerven,
Of als getijdigh fruyt, dat nu sijn rijpte krijght,
En schier niet aengeroert ter aerden nedersijght.
Een blom is teer gewas, en niet van lange jaren,
De sneeghsten hovenier en kanse niet bewaren.
Het wort door vorst versenght, of van de son verbrant,
Of met een harden storm geslingert in het zant.
Van hagel afgemaeyt, vertreden van de dieren,
Door \'s Hemels nat verrot, gesteken van de pieren;
En waerom meer geseyt ? \'t eu is maer enckel niet,
En dat men maer alleen als in een spiegel siet.
Het soetste dat ick weel in al het buyten-leven,
Het schoonste dat een tuyn of boogaert konnen geven,
Is dan, wanneer hot hout sijn bloeysel open doet,
En met een volle jeught sijn vrouw of meester groet.
Maer \'t heeft al menighmael mijn innigh hert verdroten,
Dat voor soo korten tljt dit vreughje wort genoten.
Eylaes! eer ick het inerek, eer ick het kan verstaen,
Hetoogh mist sijn vermaeck, het bloeysel heeft gedaen.
Dus gaet het, lieve ziel, met alle werelts saken,
Die met vermomde vreught ons innigh hert vermaken:
Al wat hier lustigh schijnt, en onsen geest bedrieght,
Dat schiet in haesten wegh, gelijck een arent vlieght.
Waerom dan lust gesocht ontrent uw groene klingen,
Al wat hier lustigh schijnt, en sijn maer losse dingen;
Want schoon haer lente bloeyt, haer somer is bevrucht,
Het tijt hier al-te-mael in haesten op de vlucht.
Soo haest de winter nacekt met haer gestrenge vlagen,
Soo wijckt\'et aerdigh groen, als uyt\'et veldt geslagen,
Ons tuyn sluyt met de kouw siju aengename schoot,
En toont ons over-al gelijck een volle doodt.
Het kruyt wijst alle daegh, hoe soete dingen vlieden,
En leert ons evenstaegh wat eenmael sal geschieden.
Het blom- en hout-gewas, met haer gepresen jeught,
Zijn al van haest verderf, en van een korte vreught.
Al wat van aerde komt, of uyt den stof geresen,
Dat sal haest weder stof, en niet als aerde wesen.
Wat is\'er al vergaeu dat eertijts heerlijck was!
De werelt is een zee, en dat van enckel glas.
Seght vorsten algelijck, die oock de grootste staten,
Uyt liefde van het veldt, hebt eertijts konnen laten,
VVaer is te descr tijt, waer is het edel groen,
Dat soo een diep vermaeck aen prinssen konde doen!
Segh, Cire, die u noyt in hoven kond\' vermoeyen,
Maer altijt besich waert met planten, inten, snoeyen,
Waer is het schoon prieel dat ghy wel eer besaet ?
Waer al het edel fruyt, dat ghy voor nectar aet ?
-ocr page 575-
5Ü«J
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
lek heb haer eens gesien vry in een ander wesen,
lek heb haer vrucht gesmaeckt, en haren stant gepresen;
Maer nu en is\'er niet van dat\'er voortijts was,
Want siet, haer schoonste kruyt en is maer enckel gras.
Is\'t niet een deerlijck werek, dat al de beste saken,
Die somtijts aen den mensch de sinnen vrolijck maken,
Soo kort van leven sijn, en dat ons soetste tijt
Soo veerdigh henen gaet, en als te poste rijt ?
Siet, als my yet ontmoet, dat lustigh schijnt te wesen,
Cf dat van soeten aert of schoonheyt wert gepresen,
Dan sta ick in gepeys, maer segh van stonden aen:
Ey siet, dit aerdigh dingh sal haest te niete gaen!
Voorwaer de groote vorst die hadde volle reden,
Als hy sijn deftigh heyr sagh staen in haer geleden,
Te klagen met gesucht: ey siet, dit machtigh volck
Sal veerdigh ondergaen, gelijck een snelle wolek!
Dit is dan klaer geseyt, dat hagen, schoone boomen,
Dat blommen, aerdigh fruyt, fonteynen, soete stroomen,
Dat fruit en aerdt-gewas van alderhandesmaeck,
Zijn dingen voor den mensch van sonderlingh ven.iaeck;
Doch wat baet \'s menschen sorgh, of hoogh getoge muren ?
Al wat hier lustigh is, en kan niet lange dueren.
Geen breyn heeft yet soo net of geestigh oyt versiut,
Dat niet te niete gaet en haest sijn eynde vint.
Het is des werelts loop: ons aengenaemstesaken
Die siet men in \'t gemeen een vaerdigh eynde maken.
Het was een wouder-boom, die Jonas schaduw gaf,
Maer dat soo veerdigh wies, liet even veerdigh af.
Soo gaet\'et alle groen, soo gaet\'et alle kruyden,
Soo gaet\'et alle vleesch, oock al de groote luyden,
Soo gaet\'et rijeken selfs, soo gaet\'et alle dingh:
Het snelt al tot bederf, dat oyt begin ontfingh.
Daer komt een hoogc vloct of felle krijgh gereseu,
En al wat lustigh is, dat krijght een ander wesen.
Daer komt, men weet niet wat, een droevigh ongeval,
En of het niet en quam, de tijt vemielt\'et al.
Maer waerom langh gestaen op soo geringe saken,
Die licht te niete gaen, en in het duyster raken ?
Wien is\'et niet bekent, dat Godt dit machtigh AL
Op sijn bescheyden tijt geheel ontbinden sal ?
De gulde sou, de maen, en al de schoone sterren,
Die sullen duyster sijn, en onder een verwerren.
Het is de waerheyt selfs, en over al gewis,
Dat hier niet blijven sal, gelijck het heden is.
De troost van ons gemoedt en is dan niet te vinden
In yet dat ydel is, en lichter dan de winden,
En daerom is de ziel hier nimmermeer gerust,
Al swemt het gansche lijfin alle werelts lust.
Gaet met uw gantsch vernuft, gaet neerstigh ondersoecken,
Door-snuffelt, overweeght, leest al de wijste boecken,
Bevraeght u waerjc wilt, oock by de sneeghste liên,
En wie oyt met verstant de werelt heeft gesien;
Vraeght of\'er machtigh goet ons herte kan versaden,
Al is men even selfs met rijekdom overladen;
Vraeght of\'er yemandt is, met eere vergenoeght,
Al heeft hy meerder eer als prins of koningh voeght;
Vraeght of\'er yemant kan in stilheyt blijven rusten,
Al wort hy overstolpt met al de soetste lusten ?
Voor my, ick segge neen, daer is geen menschenkint,
Dat hier volkomen vreught of recht vernoegen vint.
Soo ghy nu reden eyscht van al dit wangenoegen,
Ick sal tot uw bericht alleen dit weynigh voegen:
Al dit komt van de ziel, die woont in yder mensch,
Die noyt hier onder vint haer vollen herten-wensch.
De ziel, van reyne stof, on-eyndigh in gedachten,
En eeuwigh boven dat, en kan geen leuren achten,
En al wat niet en is gelijck met haren aert,
Dat is gantsch onbequaem met haer te sijn gepaert.
Indienje my versoeckt, dit nader aen te wijsen,
Vermaent dan uwen geest wat hooger op te r[jsen,
Klimt op tot Salomon, wiens hoogh-verheven staet,
Sagh Godes eygen volck, als in sijn hooghsten graet;
Hy was in rijekdom groot, in eere gantsch verheven,
En heeft oock aen de lust haer vollen eysch gegeven,
Soo spreeckt hy even self, en soo een machtigh prins,
Die noemt dit al-te-mael een handt vol schrale wints,
Dat is een ydel dingh, en echte beusel-saken,
Die nieraandt immermeer geluckigh konnen maken;
En daerom geeft hy raedt, om hier in wel te gaen,
Op soo een lossen grondt noyt vast te blyven staen.
Treet hier noch verder in, den grooten Alexander,
Al wan hy menigh rijck, het eene na het ander,
Al was sijn eer, sijn lust, sijn rijekdom wonder groot,
Hy socht met ongedult een ander werelts kloot.
Al wat de werelt geeft om yemandt bly te maken,
Bestaet, na mijn begrijp, in dryderhande saken:
In eer, in machtigh goet, in lust en guet onthacl,
En siet dees vorsten aen, sy hadden \'t al-te-mael;
En des al nict-te-min, niet een en kon\'er rusten,
Sy vonden ongemack oock in haer meeste lusten.
Sy sochten ander werek, dat noyt hier yemant vont,
Soo langh als haer gemoedt op aertsche dingen stont.
Nu siet het zee-compas, en sijn geswinde naelde,
Die noyt en is gesien, of stont gestacgh en dwaelde;
Ja sweeft, als sonder rust tot zy de Noort-ster siet,
En datse recht vermaeck uyt hare glans geniet.
De ziel is even dus: waer dats\' haer soeckt te wenden,
Sy viut\'ct over-al vol onlust, vol ellenden,
Tot dats\' in rechten ernst tot God den Schepper naeckt,
Soo dat haer naderhant geen vleesch of werelt smaeckt.
Maer neemt dat uw gewas veel jaren stont te blijven,
Hoe kan dat uwen staet en swacke leden stijven ?
Ghy staet om haest te zijn een onder-aertsehe gast,
Daer \'t eyeken-hout verrot, en daer geen ander wast.
Wat hier nu lustigh schijnt, en sal u geensins baten,
Ghy sult dit aerdigh tuygh een ander moeten laten,
Een planck nu langh verdort, oock sonder eenigh groen,
Die sal den lesten dienst aen uwe leden doen;
Hier in sal \'t naeste bloet uw lichaem laten stouwen,
En daer en sal geen vrient u meer geselschap houwen;
De pier sal u alleen versellen in het stof,
Die ghy wel eer verdreeft uyt uwen lieven hof.
Nu slaet doch uw gesicht een weynigh na beneden,
En siet, hoe na ghy zijt om desen wegh te treden:
Een hoest, een kuch, een hick, een bete van een vloo,
Heeft macht uw kranck gestel te leggen op het stroo.
Wel laet dan, lieve ziel, uw sinnen hooger klimmen,
Al wat hier onder is, en sijn maer losse schimmen;
Uw lust tot blom-gewas, of tot een jongen boom,
Is niet als dweepery, en als een soeten droom.
Nu wie de sinnen stelt op haest vergaende saken,
Die kan doch nimmermeer sijn herte recht vermaken;
Ja, waer is eenigh mensch, die niet sijn geest en quclt,
Wanneer sijn herlens lust ter neder wort gevelt ?
Maer God die eeuwigh blijft, en hout sijn eygen wesen,
Is weert te sijn bemint, en hoogh te sijn gepresen;
Daer vint de ziele rust, daer staet haer liefde vast,
Schoon dat u noot bespringht, ja doodt en helle bast.
Ey, laet ons herte gaen, daer vruchten sijn te vinden,
Die noyt verloren gaen door krachten van de winden,
Daer Cristus even selfs, ons troost en Heylant sit,
Die God eens heeft versoent en voor de sijuen bidt.
Op op dan, mijn gemoet! laet alle dingen varen,
Die niemant dienstigh sijn, als slechts voor weynigh jaren;
Hebt al dat werelt heet, als een die niet en heeft,
En weest na desen tijt, als een die niet en leeft.
-ocr page 576-
570
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
Doch soo ghy niet-fe min tot hoven sijt genepen,
En meynt daer in te zijn een ongemeenen segen,
Soo laet uw sinnen gaen ontrent het lustigh dal,
Daer \'t nieuw Jerusalem hier narnaels wesen sal.
Wilt met gestagen ernst nw geesten soo verkloecken,
En gaet voor alle dingh den boom des levens soecken,
Die geeft een heylsaem bladt, oock tegen alle pijn,
En kan oock in den doodt een wegh ten leven zijn.
O boom, van God geplant, vol anderhande lusten!
O wonderbaer gewas, daer op do doode rusten!
O boom! wiens edel loof is heylsaem aen de /.iel,
Die anders aen de doot gewis ten roove viel!
Ghy waert wel eer een rijs, en scheent van kleynder waerde,
En naer de werelt sprack, gesproten uylter aerde:
Maer nu een offer-boora, en dat voor onse schuit,
Wiens aengename geur den ganschen Hemel vult.
O boom, die noyt verdort! laet uwe groene tacken
Oock in dit jararaer-dal op ons ter neder sacken,
Belommert ons de ziel, op dat uw grooten dagh,
Oock in den heetsten gloet, ons geensins schaden magh.
Maer om dit reyn gewas naer eysch te mogen naken,
En van sijn Hemels f\'ruyt den rechten keest te smaken;
Soo dient ons gansch bedrijf daer toe te zijn bereyt,
En al dat werelt heet ten vollen afgeleyt.
By God is niet te doen, ten zy men alle souden,
Schoon die van overlangh in ons gewortelt stonden,
Verloochent, plaets ontseyt, en gansch te buyten gaet,
En hier toe, lieve ziel! soo geef ick desen raet:
Soo haest ghy wort gewaer, dat uw gedachten neygen
Tot iet dat sondigh is, of dat uw sinnen dreygen
Te rennen buyten spoor, soo haelt flucx aen den dagh,
Al wat u wederom te rechte brengen magh;
            (gen,
Seght: hoe, aelweerdigh vleesch! wout ghy den Schepper ter-
En wat u niet en voeght aen mijn gedachten vergen,
Tot nadeel van de ziel ? hoe, dwaes! en weetje niet,
Dat God uw stil gepeys oock in het duyster siet ?
Dat God te sijner tijt u sal doen reden geven,
Oock van het minste deel van uw ontuchtigh leven ?
Oock van een ydel woort, dat, niet te wel bedacht,
Hier uyt een losse mondt te voorschijn is gebracht?
Geen mensch en is \'t bekent hoc langh sijn jaren duereu,
Een haest vergaeude vreught die moet men langh bestieren;
Weet, dat een ziele sterft, ja souder eynde queelt,
Om yet, dat voor een uur ons domme sinnen streelt.
Men kan noyt vasten troost van onsen God verwerven,
\'t Eu zy men is gesint de souden af te sterven,
\'t En zy men is gerneent ons lusten af te staen,
En met een rechten ernst een beter wegh te gaen.
Mijn God! ick ben geneyght te gaen uw rechte wegen,
En dit is my alleen door uwe guust gekregen;
Voltrcckt het noodigh werek met soo een volle macht,
Dat mijn aelweerdigh hert geen wereit meer en acht!
Laet my noyt klachten doen, of treurigh sijn bevonden,
Mits ick nu ben geraeckt tot aen mijn leste stonden.
Maer geelt dat my de doodt, oock voor mijn lesten dagh,
Gelijck een vrolijck feest voor oogen komen magh.
Besit mijn innigh hert, en mijn geheele sinnen,
En laet ick anders niet als u alleen beminnen.
Drijft uyt mijn dof gemoedt, daer aen ick eertijtshingh,
Want als ick dat verlies, soo vind\' ick alle dingh.
Geduerigh naer het graf te wenden sijn gedachten,
Leert yeder uyt te sien, en op sijn wegen achten;
Het quade wort gemijt, het goede wort betracht,
Wanneer men alle daegh sijn leste stonden wacht.
Wie dan genegen is, het graf niet meer te schromen,
Die laet\'ct evenstacgh in sijn gedachten komen;
Al wat ons grousaem schijnt, indien men \'t dickmael siet,
Verliest sijn eerste schrick, ofwel men acht\'et niet.
Die eerst in \'t leger komt ontrent de rouwe gasten,
En let daer hoe men plagh den vyandt aen te tasten,
Ontset hem evenstaegh tot aen sijn innigh hert,
Soo haest daer yemant valt, of maer getroffen wert.
Maer als\'er naderhandt wat tijt is overstreken,
En dat hy nu een wijl den handel heeft bekeken,
Soo wert sijn oogh gesterekt, sijn herte vast gestelt,
Schoon yemant nevens hem ter aerde wort gevelt.
Die hoogh vanjaren is, leert uyt verscheyde saken,
Dat hem de lesle stuyp allenxkens komt genaken;
Daer is staegh aen het lijf óf\'t een óf\'t ander lit,
Daer in de bleecke doot of haer beginsel sit:
Neemt sy ons tanden wegh, \'t is om te laten weten,
Dat wy in korten tijt, niet meer en sullen eten;
Maeckt sy ons gangen traegh, \'t is om te doen verstaen,
Dat ons verswackte voet haer niet en sal ontgaen;
Verduystert ons gesicht, sy komt ons openbaren,
Dat wy eer langen tijt in duyster sullen varen;
Wort ons de schedel kael (en waerom dus bedroeft ?)
Wy sullen naer de plaets daer niemant deksel hoeft;
Indienje rimpels krijght, besiet u eygen selven,
De doodt die laet een graft oock in uw voorhooft delven;
Schudt u het wanckel hooft, soo leert uyt dit geval,
Dat u het kranck gestel haest nederstorten sal.
Om dan met stillen geest uyt desen romp te scheyden,
Soo wilt u tot het werek van langerhant bereyden,
Neemt acht op uw bedrijf, en stelt u vlytigh aen,
En laet niet onverricht, dat noodigh is gedacn.
Met dickmaels iet te doen, soo leert men groote saken,
Waer door men tot gewin, of eere kan geraken:
Indienje zijt geneyght te leeren vreemde tael,
Leest boecken na den eysch, maer doet\'et menighmael.
Indienje lustigh sijt om net te leeren schrijven,
Soo laet uw rappe pen niet stil of ledigh blijven:
Al staen voor d\'eerste reys uw regels bijster krom,
Het sal haest beter sijn, schrijft des al wederom.
Geen ambacht soo verwerf, of soo men wil volherden,
Men kan des evenwel ten lesten meester werden.
Wie dickwils eene saeck van nicus beginnen magh,
Wort sneger als hy was, en wijser als hy plagh.
Maer van de stege doodt en kan geen mensch verwerven,
Dat hy, door veel te doen, magh beter leeren sterven;
Neen, neen, die eens verhuyst, en soo de reyse doet,
Komt daer hy noyt en was, en daer hy blijven moet.
\'t Is yeder mensch geset, niet veel of menigh werven,
Maer eenmael, lieve ziel! maer eens te moeten sterven;
Dat eens hoeft vry wat in, want dit, hier eens geschiet,
Geeft eeuwigh herten-lust of eeuwigh ziel-verdriet.
Wel leert dan, voor de doodt, haer eygen wesen kennen,
En eerje \'t graf genaeckt u tot het graf gewennen;
Want in de diepe kuyl. daer is geen nutte leer,
Daer is geen wijs beleyt, vernuft, of kunste meer.
Ach! yet maer eens te doen, dat (na verslofte saken)
Noyt kan verbetert sijn, noyt recht en is te maken,
Dat is vol nare schrick ; al wie hier komt te kort,
Wort in een grousaem diep voor eeuwigh afgestort;
\'t Is geen bequamen tijt, een swaert te laten smeden,
Wanneer des vyants heyr op ons komt aengereden;
Het ancker komt te laet, wanneer \'t onmachtig schip
Sit op het driftigh zandt, of op een harde klip.
\'t Is geen bequamen tijt sijn lesten wil te maken,
Wanneer het killigh sweet de leden komt genaken;
Of als de heete koorts het gantsche breyn ontsteeckt,
Of als een boose stuypt het noodigh oordeel breeckt.
\'t Is geen hequame tijt op ons vertreck te letten,
Als nu de bleecke doodt besluyt haer swarte netten;
-ocr page 577-
571
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
Wat raet nu voor den wolf ? geen middel uit te gaen,
Dies bleef hy daer bedroeft, en als verwesen staen.
Hy siet (gelijck hem dacht) de felle boeren komen,
Dies wert hem door de schrick den honger wegh genomen;
Sijn anghstigh horte klopt, sijn gansche lichaem slaet,
Sijn tanden worden stomp, en alle lust vergaet.
Siet daer een wreede wolf te midden in de schapen;
Van eten geen gewagh, oock lust hem niet te slapen.
Hy toont geen vyerigh oogh, maer schijnt een ander beest,
Mits hy een wisse doodt of harde slagen vreest.
De lammers onder dies, en oock de groote dieren,
Beginnen in de koy te blecten, loeyeu, tieren,
De stoutste sijn verschrickt, en al de kudde vliet,
Om dat het vitte vee haer meesten vyant siet.
Dit hoort men in het dorp, dies komt\'et al geloopen,
Daer moet de grage wolf sijn stoute daet bekoopen;
En schoon men niet één schaep van hem mishandelt sagh,
Noch wort de vraet gevat, en \'t is sijn lesten dagh.
Men hout dat aen de wolf sijn f\'elheyt was vergeten,
Om dat\'er niet een lam van hem en was gebeten;
Maer dat hy vreedsaens was, en van een sachten geest,
Vermits hy voor de dood ten hooghsten was bevreest.
Wel kan het aen de wolf een beter wesen geven,
Dat hy voor seker houdt niet langh te sullen leven;
O mensen van ouden dagh! wort ghy dan immers goet,
Dewijl het seker is, dat ghy haest reysen moet.
De werelt is de koy, waer in ghy zijt gesloten,
En niemant raeckt\'er uyt als vau den doodt geschoten.
Men doe een tragen gangh, ofwel eeu rassen spoot,
Geen mensch en weet de stondt, wanneer hy 1 uy men moet.
Om dan tot dit gepeys de sinnen aen te leyden,
Soo laet ons tot het graf het iunigh hert bereyden;
\'t Is seker dat de doodt ons nimmermeer verlaet,
Maer als cen schaduw volght, alwaer men henen gaet.
Wel aen, als ghy uw kleet zijt besigh uyt te trecken,
Om in het sachte dons uw leden uyt te strecken,
Soospreeckt in uw gemoet: de doodt maeckt yeder naeckt,
De doodt is \'t die het graf ons tot een bedde maeckt.
Wanneerje \'s nachts ontwaeckt, seghtdan iu uw gedachten:
Ick lagh daer als een bloek, ontbloot van alle krachten.
De suster van de doodt hadt my als wegh gevoert,
Weet, ziele, dat het spoock op u geduerigh loert.
Seght daerom voor den slaep: ick mochte noyt ontwaken,
Seght als ghy \'t bedde ruymt: de doodt kan my genaken,
Oock eer ick weder rust; seght als ghy buyten gaet:
Wat is\'er veel ontzielt oock midden op de straet.
Seght, als ghy reysen sult of wilt te paerde rijden:
De doodt is nevens my, en rent aen alle zijden;
Hoe snel een raoedigh beest óf gaen óf loopen kan,
De doodt is even wel noch meester van de man.
Seght, als ghy zijt geneyght te water uyt te reysen:
Nu dien ick boven al op mijn vertreck te peysen;
Kies ick een grooten hulck, ofwel een kleyne boot,
Alleen een weynigh houts dat scheyt my van de doot!
Wat is\'er menigh mensch, die sich gingh nederstrecken,
Die van sijn diepen slaep noyt op en was te wecken!
Wat is\'er menigh mensch, die aen de tafel sat,
En na den eersten beet geen spijse meer en at!
Wat is\'er menigh mensch genegen om te trouwen,
Of speelt met sijn gepeys ontrent de jonge vrouwen;
Maer eer hy van het bed gewenschte vruchten pluckt,
Soo wert hy naer het graf in haesten wegh geruckt.
Wat is\'er menigh mensch, die spelen was gereden,
Maer heeft in sijn vermaock de leste pijn geleden!
Wat is\'er menigh mensch, die sijnen grondt bezaeyt,
En is maer enckel stot, eer hy de vruchten uiaeyt!
Wat is\'er menigh helt, die vceltijts gantsche dagen
Spant al sijn krachten in, om bosschen af te jagen,
Gliy, draeyt dan staegh het oogh ontrent liet duystergraf,
De doodt na eysch bemerckt, die snijt de souden af.
Het is van onts gesien, en in der daedt bevonden,
Dat wie sijn nytgangh weeght, doet afbreuek aen de sonden;
Soo dat men aen het vleesch een wissen breydel geeft,
Indien de bhecke doodt in ons gedachten leeft.
Men leert\'et uyt de dardt, dat oock de wilde beesten,
Vernemen desen schriele ontrent haer domme geesten:
Een rat, die in de val haer vast gesloten siet,
Al is\'er lecker aes, het beest en etet niet;
Oock heb ick dit verstaen, dat even by de vissen,
De regel, hier vermeit, niet eens en plagh te missen,
Vermids men ondervint, dat \'t vochtich clement,
Oock in sijn burgery de doodt-schrick heeft geprent.
De daedt geeft ons getoont, dat oock de grage snoecken,
Hoewel alleen door roof haer kost gewoon te soecken,
Getogen uyt de stroom, eu in een kaer bewaert,
Verlaten haer bejagh, en krijgen beter aert.
De visch hout vasten-dagh, en \'t lust haer niet te snoepen,
Omdat de wisse doot haer dan bestaet te roepen.
Mijn ziel! ey, letter op, en aeht\'et niet te slecht,
Oock van een oolijck dier te worden onderrecht.
Wel aen, ick ben gesint, mijn pen te laten swieren
Tot in het woeste bo-seh, en by de wilde dieren;
Want iu het open velt wort dickmael yet geleert,
Dat nieraant recht en weet die in de stadt verkeert:
Men heeft een seker dorp in onsen tijt gevonden,
Daer by een eyekeu bosch oock hooge beucken stonden,
Hier in was \'t dat een wolf sich langen tijt onthiel,
En door eea stagen roof de buerte lastigh viel.
In al dit landt-begrijp en gingh\'er niemant slapen,
Of droegh eerst goede sorgh voor haer gemeene schapen.
Daer was een oude kerek, gelegen aan het vleck,
Hier gaf men aen het vee des avonts sijti vertreck.
Het diende tot gerief van al de uaeste bueren,
Soo om sijn wijt begrijp, als om de steylo mueren;
(ïeen beer of felle wolf, geen vos en kon\'er by,
Het was èn van gewelt èn slimme lagen vry.
Eens voor den dageraet, en eer do soiine stralen
Vertoonden haren glans ontrent de uaeste dalen,
Soo was de grage wolf getreden uyt het wout,
En wenscht tot sijn ontbijt een hupschen schapen bout.
Maer wat hy soecken mocht geen schapen aen der heyden,
Geen boeken aen den dijck, of in de groene weyden;
Doch mits hem niemant roert in eenigh huysgesin,
Soo wort de lincker stout, en gaf hem dieper in;
Ily komt ontrent de koy, daer d\'ouü\' en jonge schapen,
Of woelen onder een, of in gerustheyt slapen,
Daer hoort hy soet gebleet van eenigh suygend\' lam,
Dat om de moeder speelt, of soogh een volle mam;
Dies watert hem de mondt, en alle sijn gedachten
Die spelen op den roof, als met geheele krachten,
Hem dunckt dat hy alree de lust haer voetsel geeft,
En dat hy \'t leste lam al in de klauwcu heeft.
Hy trad dan nader toe, en gact\'et al beloeren,
Maer wiert uytsinnigh gram op al de uaeste hoeren,
Om dat hy niet één gat om al \'t gebouw eu vont,
Noch boven in de inuer, noch onder op den gront.
Hy gaet\'et andermael, en noch eenmael, bekijeken,
En stont nu als gercet om weder af te wijeken;
Maer hem quam voor het oogh een gan.sch bevalligh dinck:
De deure van de kerek en was niet in de klinck;
% stracks op dit gesicht, met blijdschap ingenonieu,
Loopt toe met alle kracht om aen den roof te komen,
De poorte gaf haer op, mits hy gansch vinnigh stiet,
Maer viel stracks weder toe, terwijl hy biunen schiet.
\'Iet beest was daer het wou, maer \'t hoort de deure vallen,
En viut hem daer beset, als tusschen hooge wallen.
-ocr page 578-
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
572
En t\'wijl hy sich verhit in \'t ongebaende wout,
Soo wert hy metter haest in al de leden kout.
Wat is\'er menigh vorst, die met de gantsche sinnen,
Geduerigh besigh is, om landt oi\'stadt te winnen ;
En t\'wijl hy eere soeckt, en staegh een meerder glans,
Krijght dickmael anders niet, als seven voeten lants!
Wie heeft\'er niet gehoort dat eenigh helt vertelde,
Dat hy een machtigh heyr met krachten nedervelde,
Dat hy een deftigh vorst sagh geven aen de doot,
Of door een slim vergif, of door een vinnigh loot;
Dat hy een dartel quant, in \'t midden van het mallen,
Sagh, eer het yeiaandt dacht, ter aerden nedervallen;
Dat yemant sijnen gangh na mart of beurse nam,
Die noyt van daer hy gingh sijn leven weder quam ;
Dat aen een blyden rcy, en by de rosé kransen,
De doodt (schoon onverwacht) quam op haerbeurtedansen;
Dat yemant van een dack of ander hooghtü viel,
En was van stonden aen een lichaem sonder siel.
Siet daer een korte lijst van alderhandc lieden,
Wat yemant is gebeurt, kan yeder een geschieden;
Noyt soo een vreemt geval, dat yemandt overkoomt,
Dat niet van yeder mensch behoort te sijn geschroomt.
Ghy daerom, watje doet of watje mooght beginnen,
Het zy dan metter haest of met bedaerde sinnen,
Hebt staegh in uw gesicht hit eynde van het werek,
Dat is in alle dingh een dienstigh oogh-gemerek.
De doodt is in het bedt, en dranck. en beste spijsen,
De doodt bespringt den mensch op alderhande wijsen:
Een winteenhayr,een schriele,een kuch,een geeu,een lach,
Niet soo een kleynen dingh, dat ons niet schaden mach.
Hoe dat oock yemandt sterft, \'t en is voortaen geen wonder,
De keyser Auastaes verhuysde met den donder,
En Joviaen die storf van damp en roock gesinoort,
Maer Nerva gaf\'et op, om dat hy was gestoort.
Een paus van hoogen moedt is uytter tijt getogen,
Alleen maer door een vliegh hem in de keel gevlogen;
Anacreon verschiedt terwijl hy druyveu at,
Vermits een kleyne korl hem in de keele sat;
Chrysippus wert een lijck, eer hy het eens bedachte,
Terwijl hy vrolijck was en luyder keelen lachte;
Den groote Fabius is van een hayr gestickt,
By hem met soete-melck te vaerdigh ingeslickt;
En Valentiniaen, door hart en hevigh krijten,
Gaf oorsaeck dat terstont sijn longer quam te splijten;
Tarquinius die kreegh een graetjen in de krop,
En \'t was dien grooten vorst gelijck een harden strop.
Ick moet een Griecks geval hier op aen Hollant schencken.
Het is van goede stof en waerdigh om gedcucken:
Het leert ons hoe de doodt een stage rolle speelt,
Oock daer men lustigh is, en niet een mensch en queelt:
Een geestigh jongelingh bekent in oude tijden,
Placli met de snelle faem de werelt om te rijdeu;
Vermits hy op \'t tooneel gantsch aerdigh spelen kon,
En door een deftigh jock een yeders herte won.
Want of \'t een treurspel was, dat hem stout uyt te wereken,
Wat van Philemon komt is waerdigh aen te mereken;
Of dat een bly geval by hem wort voortgebracht,
\'t Is soet en aengenaem, al wat hy oyt bedacht.
Nu was by desen Grieck een geurigh stuck beschreven,
Vol ongemeene drift, en waert om langh te leven.
Dit speeld\' hy na de kunst op eenen blijden dagh,
Soo dat hem al het volck als voor een wonder sagh.
Maer t\'wijl hy besigh is, als met sijn gantsche leden,
En uyt met groote kracht sijn ongemeene reden,
Onstaet\'er metter haest een onweer in de lucht,
Soo dat meest al het volck en oock de meester vlucht;
En mits de feilen storm, met onverwachte regen,
Quam op het schoutooneel geweldigh afgesegen,
Met blixem tubschcu bey en stagen donderslagh,
Soo wort liet spel gestaeckt tot op den naestcu dagh.
Soo haest de gulde sou haer wederom vertoonde,
En met een nieuwen glans \'t onstuymigh weer verschoonde,
Soo loopt een yeder toe, en acht\'et voor geluck,
Om naest te mogen sijn, ontrent het meesterstuck.
De schou-plaets is te kleyn voor soo veel duysent menschen,
Want yeder scheen alleen om dit verrnaeck te wenschen;
Het is een groote gunst, als yemandt door een vrient
Maer van een kleyne kant of hoeckjen is gedient.
Maer schoon soo grooten hoop te samen is gekomen,
De meester van het spel en wort\'er niet vernomen;
Dies keeck een yeder uyt als niet te wel gesint,
Om dat men by het werek Philemon niet en vint.
De tijt gingh haren gangh, en al de kijekers dachten,
Dat soo een machtigh volck niet langer dient te wachten.
Dies sijnder ses of acht ten lesten opgestaen,
En na Phileinonshuys met grooten haest gegaen:
Maer als de rouwe jeught tot sijnent quam getreden,
Doen sat Philemon daer met onbeweeghde leden;
Sijn wesen stont geset, als of hy spreken wou,
Sijn handt was uytgestreckt, als die yet wijsen sou.
Maer \'t lijf was sonder geest, ja, sonder eenigh leven,
De ziel was uytgereyst, de romp alleen gebleven,
Hy roerde niet een lidt, hoe dat hem yemandt track,
Hy seyde niet een woort, schoon dat een yder sprack.
Siet, t\'wijl hy in den geest is bijster opgetogen,
Soo was hem uyt het lijf de ziele wegh gevlogen,
Hy hadt hem door de kunst yet wonders ingebeelt;
Maer ach! de levens-rol was met hem uytgespeelt.
Hy meynde voor het volck een deftigh stuck te brengen,
Maer ach! de bleecke doodt en wou het niet geheugen.
Philemon is verhuyst tot alle mans verdriet,
Want dat\'er overbleef, en was Philemon niet:
Dit wert van stonden aen door al de stadt geweten,
Eu van de snelle faem in haesten uyt-gekreten;
Daer wert hy (die het volck voor desen vreugde gaf)
Met ongemeenen rouw gedragen in het graf.
Nu let, o waerde ziel, wat hier is uyt te trecken,
En wilt doch uyt den shiep uw domme sinnen wecken:
Dit is tot ons geseyt, dat wy te geener tijt
Zijn vast in ons bedrijf, of van de doodt bevrijt.
Wat hier de menschen doen, het zy haer rappe sinnen
Zijn besigh om verrnaeck of goet te mogen winnen,
Of eer of hooge staet, de doodt al evenwel
Is by der mannen ernst en by der kinders spel.
Wie kan sijn levens-tijt, sijn korte dagen tellen ?
Wie, hoe en waer de doodt ons sal ter uedervellen ?
Siet, Joab is ontzielt te midden in de kerek,
En Simry wegh geruckt ontrent een leelijck werek;
Holfernus is de kop al slapend\' afgesmeten,
En Ammon omgebracht te midden in het eten;
Abimelech verviel door handen van een wijf,
Eu menigh hups gesel uyt enckel tijt-verdrijf;
Het aertrijck heeft het rot van Abiram verslonden,
En onder schijn van eer is Hegion wegh gesonden;
Siet, Simson wert verrast ontrent een vrouwen schoot,
Het wijfin Benjamin verkracht, en soo gedoot;
Herodes wert verteert, gegeten van de wormen,
Jobs kinders bleven doodt, verplettert van de stormen;
De groote Goliad geslingert in den kop,
De schoonen Absalon gehangen sonder strop;
En Naboth buyten schuit met steenen overvallen,
En Bechri\'s grilligh hooft geslingert van de wallen;
En Isb<>sct vermoort, daer hy in ruste lagh,
Eu Abner afgemaeckt, eer hy de steecke sagh;
En Gayus wert gcblint, als hy een blinden heelde,
En Gallus wert ontzielt, daer hy een vrouwe streelde.
-ocr page 579-
sn
ObMKUOM KN BUYTEN-L&VÊN\',
Wy sien op grooten sta et, wy iracnien na g\'ewin,
En daer is menigh leet en weynigh voordeel in.
Wy gaen al veel te weick gelijck de domme spinnen,
Die maken groot beslagh daer luttel is te winnen:
Want schoon haer ingewant geheel is uytgeput,
Noch doet haer noest bedrijf aen niemant eenigh nut.
Wat schilt dat van ons doen! wy woelen gantsche dagen,
800 dat wy menighmael ons ziel en leven wagen;
Wy stellen in het werek ons lijf en binnen-kracht,
En siet al dat men krfjght is maer een slechte jacht.
Men wil of eer, of staet, of lust, of rijekdom hebben,
En wat is \'t al-te-iuael ? eylaes! maer spinne webben.
Ach! wat de werelt geeft, indien men \'t recht besiet,
Is voor een droeve ziel maer roock en anders niet.
Eer baert maer enckel wint, en rijekdom bange sorgen,
En \'t leet is in de lust uyt eygen aert verborgen.
Ach! schoon men \'t al genoot, uu dat naer eygen wensch,
Men blijft een aerde vat, dat is een nietigh mensch.
Een onverwacht gevaer kan yder overvallen,
Oock midden in de pracht, of in een dertel mallen;
Maer schoon ons leven gingh oock sonder ongeval,
De doodt komt op het lest, en die vernielt\'et al.
Wel, staen ons saken dus, waer toe dan veel te woelen ?
Mijn ziel, verheft ons hert uyt dese lage poelen!
Beveelt u in de scherm van die u heeft gemaeckt,
Hy is \'t die over u tot alle tijden waeckt.
Laet ons met alle macht verkeerde tochten schouwen,
En als ons quaet ontmoet, ons tranen wederhouwen;
Maer laet ons treurigh sijn, en op den boesem slaen,
Als door ons eenigh quaet en feylen sijn begaen.
Laet van ons verre sijn de dwaesheyt veler menschen,
Die in haer oude tijt om jonge dagen wenschen;
My dunckt ons laetste stont en is soo grousaem niet,
Gelijckse dickmael schijnt; of by de menschen hiet.
Een die in boeyen sit, en hoort de stadt beschieten,
Daer hy gevangen leyt, hoe kan hem dat verdrieten ?
Hy weet: soo dese wal ter aerden wordt gcvelt,
Dat hy met haren val in vrjjheyt wordt gestelt.
God heeft ons nu geleyt door alle levens stonden,
Door allerley bedrijf, door alle werelts gronden.
Ick was eens sonder staet, en even souder last,
En soo een stil bedrijf dat heeft my wel gepast.
God heeft my naderhandt een swaer beroep gegeven,
Daer vond ick meer gewoel, edoch geen beter leven;
Maer wat ick immer leed, of wat ick heb gedaen,
net is gelijck een schim in haesten wegh gegaen.
Dies als ick uu den loop van mijn gedachten wende
Op yemandt, wie het zy, die ick te voren kende,
En dat ick my\'er een voor oogen stellen sal,
Soo vind\' ick niet een mensch oock van haer groot getal.
Of als mijn sinnen gaen ontrent de groote feesten,
Daer ick eens was geset ontrent de groote geesten,
Dan sie ick menighmael, dat ick niet eenen man
Van al dat edel rot in wesen vinden kan.
Ick sie dat jonger volck, en vaster in de leden,
En hooger in verstant, en beter in de seden,
Als ick oyt ben geweest, is veerdigh wegh geruckt,
En in het graf gestout, en in het stof gedruckt.
My wiert lest door een vriendt een oudt papier gegeven,
By seker groot getal van menschen onderschreven,
Al lieden, in de tijdt doe ick eens jonge was,
Gesont en wonder fris, gelijck als jeughdigh gras;
Maer als ick dit geschrift gingh nader overmereken,
En liet op yeder naem mijn stille sinnen wereken,
Soo vond\' ick inderdaedt (als ick het weder las)
Dat niemandt van den hoop nu meer te vinden was.
Van soo een groot getal was ick alleen gebleven,
De resto was gegaen als uyter tijt gedreven,
Afontagnegaf het op, maer van een bal geraeckt,
Als of hy van een loot ter aerde was gemaekt;
[Iet gantsch Egyptisch heyr is in de zee verdrouckcn,
En Sodoma vergaen in peck en heete voncken;
Een vloeck riep beeren uyt, en sloegh veel kinders doot,
Ilerodes sloegh\'er meer oock in haers moeders schoot!
tfaer noch een vreemt geval dient hier verhaelt te wesen,
.Vis waert met rijpen sin te weiden overlesen:
Het schijnt dat oock de doot met ons bywijlen malt,
Als sy (men weet niet hoe) de menschen overvalt:
Acht maeyeis wel gesont, daer sy acn tafel saten,
En met een bly geuaoedt te samen happigh aten,
Verscheyden eer men oyt het ongeluck vernam,
Getroffen door een vyer dat uyt een donder quam.
De doot ontzield\' het volck te midden in haer eten,
Een yeder hielt de stant gelijck hy was geseten:
D\'een taste na de spijs, en d\'ander na de kan,
Maer wat een yeder doet, niet een en schey ter van;
Haer wesen, hr.er gestel, en al haer leden bleven
Te midden in de doot, als midden in het leven.
En niet een mensch en weet, wat spoock hier onder speelt,
Want yeder blijft geset, gelijck een steenen beelt.
Een leyt\'er uytgestreckt, een is\'er neergebogen,
De lijven sijn verstijft, de zielen wegh gevlogen.
Meduse, soo het schijnt, (daer van men wonder leest)
Die is ontrent het werek of in het vyer geweest.
Dit beelt dat had de kracht (gelijck de lieden meeuen)
Te maken al het volck gelijck als harde steenen,
Al die liet maer en sagh, bleef vast vernagelt staen,
Juyst als hy uyt sijn huys te voren was gegaen.
De blixem (als men weet) die heeft geswinde stralen,
En kan aen dien hy treft door al het lichaem dwalen;
En soo\'er eenigh lidt sijn kracht wil tegenstaen,
Soo kan het wonder doen, en sonder quetsen slaen.
Dit vyer (gelijck men schrijft) dat kan een lemmer breken,
En laet de scheede gaef daer \'t sweert in heeft gesteken.
Hoe dat\'et wesen magh, de maeyers waren doot,
En als \'t van buyten scheen, geheel en buyten noot.
Ach! \'s menschen ondergangh en is niet na te sporen;
liet wort oock tot een lijck dat noyt en was geboren,
Haer leven is volendt, eer dat\'et schier begint,
Een moeder wort een graf oock van haer eygen kint.
Ach! door wat snelle pen kan immer sijn beschreven,
Hoe dat ons ydel vleesch ten grave wort gedreven!
De wegen sijn te veel die van het leven gaen,
Dies is\'et sonder grondt, hier op te willen staen.
Soo veel de bladers sijn aen al de groenste boomen,
Soo veel men visschen siet haer baden in de stroomen,
800 menigh koren-ayr in vette gronden staet,
Soo menigh bietje werekt ontrent den honighraet,
Soo veelderhande tuygh, en soo verscheyde dingen,
Zijn machtigh yeder mensch tot in het graf te dringen.
\'t Zy kleyn of middelbaer of uytermaten groot,
Geen wal, geen hooge muer, is seker voor de doot.
f\'hy daerom, watje doet, in \'t rusten, rijden, varen,
En wie ghy wesen niooght, van jongh of oude jaren,
Hebt acht op uw vertreck, en wacht een stage val,
De doodt is binnen u, de doodt is over al.
Mijn ziel, gaet tot het werek. Daer sijn verscheyde saken
Die my staegh ons vertreck indachtigh konnen maken:
God is my, nietigh mensch, soo uyteranaten goet,
Dat hy my teyekens geeft, dat ick haest reysen moet.
Zijt daerom staegh bereyt, oock in uw blijdtste stonden,
Um licht te sijn geslaeckt, en haest te sijn ontbonden;
En schoon uw tijt genaeckt, weest echter niet bedruckt,
Maer gaet uyt als geleyt, en niet als wegh geruckt.
Wat magh men even staegh om eer of rijekdom woelen,
B*Vy snellen na het graf, oock buyten ons gevoelen;
-ocr page 580-
BUÏTEN-LKVEN.
OÜDBRDOM EN
574
Dit raeekte mijn gemoedf raef soo een diepen slagh,
Dat ick ons ydel doen als in een spiegel sagh,
Siet, als mijn vader storf, sajjh hy acht kindera leven,
Die had de goede God op aerde hem gegeven,
En siet, do waerde vrou oock al by my bemint,
Die was in haren tijt al tned\' een achtste kint.
Wel soo een groot getal, dat heb ick sien verdwijnen,
En van de bleecke doot allenxken ondermijnen.
Nu ben ick, lieve God, nu ben ick raaer alleen,
En sta hier noch gesont, van sestien kinders een.
Wat sal ick, waeide ziel, op desen handel seggen,
Ick moet dit in het mergh van mijn gewrichten leggen.
Ghy, stelt van heden vast, dat ick haest ruimen sal,
Die nu maer eenigh ben v.m soo een groot getal.
Wat heb ick nu voor danck den Schepper op te dragen V
Dat ick niet heen en gingh in mijn onwijse dagen,
En dat sijn Vader-gunst mijn leven heeft verschoont,
Tot my in volle maet de werelt ia vertoont.
Men kan wel menigh dingh met le3en ouderaoecken,
Maer jaren geven meer dan veel geleerde boecken.
Veel weten acht ick hoogh, maer des al niet-te-min,
Wat yemant wedervaert, dat gaet hem dieper in.
Soo dickmael ick met ernst mijn siunen ga besteden
Aen die ick heb gekent, en nu zijn overleden,
Soo dickmael komt de doot ais voor mijn oogen staen,
En seyt my, dat ick haest dien wegh heb in te gaen.
Wat dwaesheyt is\'et dan, in \'s werelts beuselsaken
Te spillen onsen geest, te soecken ons vermaken ?
Voorwaer \'t was toovery, of ick en weet niet wat,
Dat ons aelwaerdigh breyn voor desen oyt besat.
Maer nu en weet ick niet, dat ons kan wedervaren,
En soo een diepen schrick in ons behoort te baren,
Als in een staet te zijn, en soo te blijven staen,
Daer in men niet en zou ten grave willen gaen.
Wat heb ick ai vermaens, wat heb ick al getuygen,
Die my als inetter hant ter aerden nederbuygen;
By kans mijn gansch gestel, mijn hayr en grijsen baert,
Die spraken overlangh van mijnen swacken aert.
Ick eete nu ter tijt met dry verscheyde tanden,
Die my zijn toegebracht in dry verscheyde landen:
Uyt Zeelant quam ick voort, daer was mijn eerste gront,
Dat bracht my met de jenght de tanden in den mont;
En als ick nadeihandt in Hollant was gekomen,
Heeft my de snelle tijt twee tanden afgenomen.
En schoon ick die verloor, ick droegh\'et met gedult;
De kunst quam my te baat, en heeft de plaets gevult.
Maer zedert van den Staet naer Engelant gesonden,
Mist ick\'er weder twee, die niet te vast en stonden;
Maer siet, met dit gebreck was ick niet langh gequelt,
Daer weit een stuck yroors in hare plaets geatelt.
Dies ben ick niet soo gaef, gelijck mijn vrienden meenen,
De mont is my een graf, en dat van doode beenen.
Want schoon men vol gebit ontrent mijn kibbcn siet,
Een deel van dat behulp en is mijn eygeu niet.
Maer hola, \'t is gemist, ick magh van eygen roemen,
Ja, kan dit nieu gebit mijn eygen tanden noemen,
En soo van my misschien de reden wert versocht,
Ick heb\'et om mijn geit, en dier genoegh gekocht.
Ick hebbe voor de twee dry ponden moeten geven,
En dat in sterlinx geit, dat stont\'er op geschreven,
Gelijck de meester sprack. Het gaet den ouden dagh,
Gelijck het in \'t gemeen vervallen huysen plagh:
Men moet een timmerman, een smit, een metser halen,
Hier dient een nieuwen balck, en ginder stijver palen,
En elders Dortsche kalck ontrent een lekent dack;
Siet, wat bouvalligh is, heeft leet en ongemack.
Maer schoon al spreeck ick soo, ick hebbe niet te klagen,
Noch van mijn eerste jeught, noch van mijn oude dagen.
Ick loov\' n, lieve God, en weet ugrooten danck,
Van wel te zijn geweest nu soo veel jaren \'anck.
En schoon ick metter tijt vier tanden heb verloren,
Daer zijn my door de kunst uu weder vier geboren;
En in mijn ongeval soo vind\' ick dit gemack,
Dat noyt yvooren tant door pijn mijn ruste brack.
Maer wat een deftigh man behoor ick nu te wesen;
Hoe verre boven stof, en uytet vleesch geresen ?
Ick, die soo grooten volck voor desen heb gekent,
Dat nu geen mensch en weet, waer dat\'et is belent;
Ick, die hier eertijts sagh veel hoogh verheve mannen,
Die uyt haer vaderlant op heden zijn gebannen;
Ick die eens huysen sagh met rijekdom vol getast,
Daer nu geen spijs en is, ja daer de meester vast.
Ick die oock luydcn weet, die in de werelt quamen,
Onaerdigli, ongesien, ja menschen sonder namen,
Die, na een korten tijt, en niemant wist\'er hoe,
Verhieven haren staet, als tot den hemel toe.
Ick die nu heb beleeft, dat even groote zielen,
Ach! voor een wreede bijl ter aerden moesten knielen:
En dat de Koningh selfs van \'t raachtigh Britten-lant
Quam in sijn eygen rijck in soo bedroefden stant.
Ick die nu heb gesien, dat twee gesonde menschen,
In alles soo begaeft, als yemant konde wenachen,
(Mijn swagers alle bey) zijn haestigh wegh geruckt,
En van de doot verrast, en in het graf gedruckt.
Ick, die nu luydensie, die eer en rijeken zegen
Be3aten over langh, of van haer ouders kregen,
En korts daerna berooft van haren eersten lof,
Verloren haren naem, en sitten in het stof.
Ick, die eens heb gekent veel overschoone maeghden,
Die mits haer frisse jeught aen yeder een behaeghden,
Die nu daer henen gaen, berooft van alle glans,
GerimpeH, mager, krom, een afkeer voor de mans.
Ick die heb acngemerck\'t, dat gansche landen sterven,
En door een hoogen vloet of zouten stroom bederven;
En weder dat een plaet, geboren uyt de zee,
Wert dienstigh voor de ploegh, of vooreen machtigh vee.
Ick, die heb aengemerekt, d;\'t even groote steden
Zijn door een stil bedrijf, als met d^n voet getreden;
En weder dat een dorp, wel eer een kalen dijck,
Was machtigh eer men \'t wist, en nytermaten rijck.
Ick, die noch heden sic, dat oock verheve machten
Zijn bloot van alle glans, oock buyten haer verwachten;
En dat aen haer bedrijf, en aen haer groote pracht,
Na slechts een korten wijl niet meer en wort gedacht.
Ick, ick, aen wien de tijt, door Godes ey^en zegen
Als met den vinger wijst des werelts domme wegen,
En dat\'et ydel is, en min als enckel niet,
Daer aen meest al het volck èn hert 6n hulde biet:
Maer wat is \'t dat ick meer sal van dien handel seggen ?
Mijn ziel, het is genoegh, ghy mooght\'et overleggen.
Wel, is \'t soo bijster los al wat de werelt geeft,
Soo is hy bijster dwaes, die aen de werelt kleeft,
\'t Is sekor wat men leest in oud\' of nieuwe boecken,
Dat niet soo nut en ia, ala God alleen te soecken;
Vermits dat aerts-bcdrijf de ziele maer bedroeft,
Om dat\'et niemant troost, wanneer men troost behoeft.
De kintsheyt heeft yet goets, yet goets de groene jaren,
Yet goets de rijpe jeught, wanneer de menschen paren,
Yet goets de grij*e tijt, ala die op \'t hoogste rijst,
En nu het duyster graf als met den vinger wijst.
Maer wat in yeder deel van yemant wort gepreaen,
Behoort te deser tijt in my geheel te wesen;
Want ick ben al temael die wegen doorgegaen,
Het waer een deftigh werek, had ick\'et wel gedaen.
Men vint nau eenigh mensch ontrent ons jonge gasten,
Die kunst of kennis heeft om \'s werelts pols to tasten;
-ocr page 581-
Ü(JJ)Ml)OM KN BUYTKN-LEVBiv.
*\'/5
Ën vraeghje waerom dat ? wel hoort, geminde ziel!
Wat lest op dit geval in mijn gedachten viel:
De werelt doet haer op aen alle jongelingen,
Gelijck een schoone inaeght, geciert met arreniringen,
Soo dat èn aen haer recht- 6n aen haer slincker hant
Schijnt oesters reyn gewas, of rijcke diamant.
Als dan een jonge wulp haer ader pooght te voelen,
Soo wort h v niet gewaer hoe dat haer geesten woelen ;
Want schoon hy, naer het schijnt, wel op haer wesen let,
Hy raeckt haer polsse niet, maer slechts haer bracelet.
Maer een die van der jeught ten vollen is genesen,
Die siet de werelt aen als in haer eygen wesen,
Hy voelt geen parels meer, of ander hant-cieraet,
Hy voelt haer bloote pols, die wonder selsaem gaet.
0 pols van loosen aert, en recht gewoon te liegen,
Die oock haer besten vrient soo dickwils kan bedriegen!
Al wie na rechten eysch uw wesen kennen wil,
Die sie niet door de jeught, maer door een wijser bril.
Wat zijn ons, lieve ziel, veel stonden van het leven
Met haest voorby gegaen, als van den wint gedreven!
Eylaes! mijn schoonen tijt is dickmael wegh-gevlucht,
Ach! sonder eenigh nut of sonder rechte vrucht.
Dies moet ick menighmael in mijn gedachten klagen
Van sak en eerst beinerckt in mijn verloopen dagen.
Al is\'er yemant grijs, en dat sijn lichaem beeft,
Ghy, seght noch echter niet: die man heeft langhgeleeft;
Seght liever, waeide ziel, en dat in goede reden:
Die mau heeft langen tijt het aertsche dal betreden;
En soo hy dan misschien yet beters heeft gedaen,
Soo mooghje dit verhael eens anders overslaen.
Wanneer men langen tijt, gedreven van de baren,
Heeft los, gelijck het viel, en sonder roer gevaren,
Dan heeft men niet gereyst, maer op de zee gedwaelt,
Waervan men anders niet, als woeste sinnen haelt.
Die van de jeught geleyt, en sonder regels leven,
Zijn muggen na my dunckt, die om de lichten sweven,
Of mieren, die gestaegh èn op èn neder gaen,
En niet een mensch en weet, waerom het is gedaen.
Als Jonas in den visch van Gode was besloten,
Soo heeft hy veel gereyst, maer niet daer uyt genoten.
Hy hadde mogen sien de gronden van de zee,
En al het glasen huys, en al \'t beschubde vee.
Hy hadde mogen sien, hoe sich de woeste baren
Begeven naer het lant, en weder henen varen,
En hoe de walle-visch, die God soo machtigh schiep,
Gebruyckt sijn opper-macht door al het woeste diep.
Hy had oock konneu sien, en mogen overschrijven,
Waer al het machtigh goet, en groote schatten blijven,
Die \'t woeste meyr verslint, wanneer een defiigh schip
Komt stooten op een zant, of op een harde klip.
Hy hadde mogen sien, of al de felle winden
Haer woon-plaets in de zee, of op der aerden vinden.
Hy hadde mogen sien, had hy het wel gevat,
Waerom ons versche vis ontstaet uyt siltigh nat.
Hy hadde mogen sien, of oock de Meyreminnen,
Gelijck ons vrouwen doen, óf vlas óf wolle spinnen,
En of\'er in het diep een spoock of monster is,
Van boven als een man, van onder enckel vis.
Hy hadde mogen sien den aert van alle stroomen,
Die ons maer zijn bekent, gelijck als losse droomen,
En duysent wonders meer; maer wat\'er is geschiet,
De man quam van de reys, en hy en wiste niet.
Ey, vraeght eens Jonas af al wat hy heeft bedreven,
Uy sal op uwe vraegh alleen dees antwoort geven:
Dit siet ghy even self op heden noch geschierïeff,
Die op liet reyseu let van onse jonge lieden.
Want als ick ondersoeck van desen handel doe,
Soo gaet\'et menighmael al vry noch slimmer toe.
Siet, die veel binten reyst, en swecft met alle winden,
Die brenght\'et overhoop al wat\'er is te vinden;
En drijft\'er eeiiigh vuyl ontrent een vreemde strant,
Dat brenght hy na sijn huys, en in sijn vaderlant.
Dit vint men in \'t gemeen, als jonge lieden reysen,
Dat sy voor alle diugh maer op geneuchte peysen;
Dat is haer oogh-getnerek, en vorder geen gewagh,
Van dat hun naderbant ter eeren dienen magh.
Soo reysen menighmael, die in haer groene jaren,
Na Romen, na Madril, of elders henen varen,
Sy hebben niet gemerekt, na soo een groot beslagh,
Wat haer of haer gemoet ten goeden dienen magh.
Sy hebben wel gesien veel huysen, hoven, bergen,
Die soo het schijnen magh den hemel willen tergen;
Maer wat het eeuwigh raeckt, en wat de ziel vereert,
Daer van heeft onse jeught in \'t minste niet geleert.
Al dit is maer gedwaelt. Ten magh geen reysen bieten,
Als daer een vrome ziel haer voordeel kan genieten;
En als daer onse jeught niet op en heeft gestaen,
Soo is de groote kost en moeyt\' oin niet gedaen.
Ick waer geluckigh, lieer, indien mijn jonge dagen
Noyt waren afgedwaelt tot soo bekacyde slagen;
Maer leyder, ick beken, en \'t perst my aen de ziel,
Dat ick al menighmael in quade poosen viel.
Ach! hoe gaet onse jeught! eylaes, ons beste geesten
Gaen dickmael haren wegh, gelijck de domme beesten !
Sy raken buyten spoor, oock tegen haer gemoet,
En doen meest (als het vee) gelijck een ander doet.
Ick spreeck oock even dus, als ick begin te peysen,
Hoe wy hier gaen te werek, en door de werelt reysen.
Het meeste dat men doet, of in de werelt siet,
En raeckt ons eygen werek, en raeckt de ziele niet.
Maer \'t leven heeft meer in als eten, drincken, slapen,
En uyt liet aertsch bedrijf vermaeck te mogen rapen;
Dió leven maer alleen, die na den hemel staen,
En staêgh met rechten ernst tot haren Schepper gaen.
Die leven maer alleen, die Godes eeren soecken,
En nemen haer vermaeck ontrent de wijste boecken.
Die leven maer alleen, die met een stil gemoet,
Wat vleesch en werelt raeckt, vertreden mette voet.
Die leven maer alleen, die na den hemel trachten,
En niet soo lief-getal, en niet soo waerdigh achten.
Die hierin anders gaet, en aen de werelt kleeft,
Die heeft\'er in geweest, maer niet daer in geleeft.
Wel nu dan, grijse tijt, al wat\'er is vergeten,
Al wat\'er sonder vrucht voor desen is versleten,
Laet ons dat heden selfs gaen brengen tot de daet;
De ziele goet te doen en houw ick noyt te laet.
Hoe dien ick nu te zijn van alle vleesch ontbonden,
Hoe vry van \'s werelts woel, en haer geminde souden,
Hoe na den hemel selfs! maer, leyder! ick beken
Dat my gausch tegen is, oock dat ick heden ben.
De geest is wel bereyt om hooger op te sweven,
En met een innigh hert aen God te mogen kleven;
Maer dit ellendigh vleesch, geneyght tot aertschen draf,
Dat snijt ons even staêgh de beste veeren af.
Ach! schoon mijn beterschap al lanxsaem had begonnen,
Had ick staêgh voortgegaen, wat had ick niet gewonnen!
Had my slechts yeder jaer vernieut een droppel bloets,
Wat had ick, na den geest, wat had ick heden goets!
Maer, leyder! tegen danck en tegen alle reden,
Ben ick al menighmael bezijden afgetreden,
En uyt den wegh geruckt; maer God heeft my bewaert,
En stage gunst getoont ontrent mijn swackeu aert.
Ick heb van huys geweest, en ben na huys gekeert,
Maer waer ick immer quam, ick heb\'er niet geleert.
-ocr page 582-
OUDERDOM EN
BUYTKN-LKVfiW.
H6
Daer sal men buyten sorgh gaen dwalen achter straei\',
Of spillen uren langh roet ongesoate praet.
O God! doe my de gunst, dat ick mijn leste dagen
Aen u, en u alleen, mach soecken op te dragen!
Of, soo ick noch vermaccU hier in de werelt soeck,
Laet dat mijn tuyntje zijn, en daer een heyligh boeck!
Niet om het groen gewas, maer om uw wonder-wereken,
Die wy in dit bedrijf geduerigh konnen mereken.
Laet ons niet in het stof begraven ons gemoet,
Maer rijsen met den geest tot n, ons hooghste goet!
Siet, is\'er eenigh werck by dees\' of gene lieden,
Dat sonder yemants leet of hinder kan geschieden,
Dat moet, na mijn begrijp, dat moet de lant-bouw zijn,
Want die is sonder list, en buyten loosen schijn.
Al wat de menschen doen, en in de werelt plegen,
Daer is veel slim beleyts niet Belden in gelegen;
Maer als men hier geniet de segen uyt\'et landt,
Die krijght men regel-recht uyt Godes eygen handt.
God heeft my fijt vergnnt\' Tan rryfgestreckte dagen,
Soo dat mijn oogen selfs veel nutte dingen sagen,
Vry waert te zijn bemerckt en staêgh te zijn bedacht,
En met een danekbaer hert de ziele toegebracht.
God heeft my, nietigh mensch, soo lange willen sparen,
Tot ick nu ben geraeckt tot by de tachtigh jaren,
\'t Is sijn genaed\' alleen, dat ick noch staende bleef,
En dat geen ongeval mijn ziel ter neder dreef.
Ick hoore menighmael verscheyde menschen klagen
Van al te korten tijt, en al te weynigh dagen:
Maer alsje, lieve ziel, dit recht bedencken snit,
Het is, na mijn begrijp, al meest haer eygen schuit.
Ons dagen waren Iangh, soo wy die niet en quisten,
En veeltijts niet het wit van ons bedrijf en misten.
Hoe wort\'er menigh mensch sijn jeught en besten tijt,
Hoe wort\'er menigh mensch sijn gansche leven quijt!
Iliersal men met de kaert, of met den teerlinck spelen,
Om dat, in niet te doen, de dagen ons vervelen.
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
Derde Deel.
BEÏÏELSENDE \'T BELEYT VAN EEN GOEDEN OUDERDOM.
Ick bidde let\'er op, het is een wichtigh stuck,
En sooj\'et recht gebru3\'ckt, het is u groot geluck:
Voor al soo moetje nu tot ootmoet u gewennen,
En wat uw jeught bedreef, voor onsen God bekennen;
En dat vry niet ter loops, maer als met vollen mont,
En uyt uw innigh mergh, en uyt uw diepste gront.
\'t Is nut sijn boosen aert voor Gode bloot te leggen,
En oock sijn eygen ziel haer vonnis aen te seggeu;
En des al niet te-min, voor soo een groote schuit
Te bidden om gena, te smeecken om gedult.
Daer is een deftigh stuck in Godes woort te lesen,
Dat kan een schoon bewijs in desen handel wesen;
Wat schuylt\'er voor een schat, in dat gesegent boeck !
Wat vind\' ick daer een heyl als ick geduerigh soeck!
Als sich de jonge wulp had buyten \'s lants begeven.
En leyde, waer hy quam, een los en quistigh leven,
Soo was \'t dat voor sijn reys geen teer-geit overbleef,
Vermits dat over-al de waert soo dapper schreef.
Hy, die geen middel wist om sich te konnen voeden,
Gingh, op een boeren hoef, een kudde swijnen hoeden;
Doch wenscht noch om de kost, al waer\'et enckel draf;
En daer en was geen mensch die hem dat voetsel gaf.
Het was een dieren tijt, dies wiert, om dese reden,
Oock even voor het vee het voeder nau besneden:
Dies kreegh de jonge gast gahtsch weynigh in den mont,
Soo dat hy sich in noot, en gantsch in wanhoop vont.
Hy klaeghde met verdriet: „Ick leef hier by de vereken,
En moet al even staêgh voor vreemde lieden wereken;
Siet, in mijns vaders huys en is geen hongers-noot,
De minste van den hoop en is niet sonder broot.
Ick wil met recht berouw mijn vader gaen begroeten,
En, met een droef gelaet, hem vallen aen de voeten,
En bidden even-staêgh, en aeggen wat ick kan,
En dragen my voortaen gelijck een eerlijck man.
Hout op, geswinde pen, den lant-bouw meer te prijsen,
Ick heb u nutter stof op heden aen te wijsen;
Wy hebben langh genoegh gewandelt in het groen,
Uaer is nu ander werck voor u en my te doen.
Ghy schreeft eens over langh hoe jonge lieden paren,
Nu reyckt de snelle tijt tot onse dorre jaren.
Ghy8chreefteens,metvermaeck,de geuren van de jeught.
Hier dienen nu alleen de gronden van de deught.
Terwijl ons tuyn-man plant, en sijn gesellen delven,
Soo rept u, waerde ziel, en spit u eygen selven;
En valt u dan yet in, dat swacke zielen sticht,
Soo stelt\'et na den eysch, en in een kort gedicht.
Dat sal ons dienstigh zijn, ja, sal oock mogen strecken
Om ons, als uyt den droom des werelts, op te wecken,
Doch soo het boven my een ander dienen kan,
Ick sluyt\'er niemant uyt, het is voor alle man.
Maer yemant sal misschien my schatten goct te wesen,
Als hy dit leste deel sal hebben overlesen;
Doch ick sal (na my dunckt) bedriegen desen vrient,
Soo hy sich van het werck op soo een wijse dient.
Maer weet, soo ick met ernst niet poge goet te werden,
En in dien goeden wegh niet staêgh en wil volherden,
Dat ick dan voor gewis, verleyt door enckel schijn,
Sal voor mijn eygen selfs een groot bedrieger zijn.
\'t Is vry een schoon bedrijf yet goets te konnen schrijven,
Maer \'t is een nutter werck zijn feylen uyt te drijven;
Het een is voor het volck, dat namaels komen sal,
Het tweede voor ons selfs, en \'t raeckt ons boven al.
Men kan in minder tijt wel hondert veersen dichten,
Als maer één slim gebreck uyt onsen boesem lichten;
En daerom, lieve ziel, en acht ick niemant goet,
Die veel en deftigh schrijft, maer niet of weinigh doet.
Nu moet ick u voor eerst een nutte lesse geven,
Die u sal dienstigh zijn door al uw vorder leven.
-ocr page 583-
OUDKKDOM EN
JBUYTEN-LEVEN.
577
Ootmoedigh aen den lieer ons sonden voor te dragen,
En over ons bedrijf tot hem te komen klagen,
Is dienstigh voor de ziel. Men breeckt met desen slagh
Al wat tot onsen last den Duyvel brengen magh.
Wel aen, dit laet ick daer. Laet ons nu vorder treden,
Maer eer wy dat bestaen, dient God te sijn gebeden:
O God! in u bestaet de welstant van den mensch,
In u vind\' ick alleen mijn troost en herten-wehsch.
Ghy hebt een lastigh pack van mijnen hals genomen,
En dat ick heb gewenscht, daer toe ben ick gekomen.
Want my is nu ter tijt een zegen toegebracht,
Die mijn inwendigh deel voor alle dingen acht.
Ick ben nu vry gestelt van duysent vreemde sorgen,
Waer van mijn herte joegh oock voor den rooden morgen;
Schier niemant heeft dit ampt voor desen oyt bekleedt,
Die niet daer in verviel door smaet of ander leedt.
Van beyden ben ick vry: ick heb niets quaets geleden,
Want ick ben van den staet vrywilligh afgetreden,
En mits ick was ontlast, soo wiert mijn hert verbliit,
Om dat ick van het pack ten lesten was bevrijt,
Nu sta ick hier verbaest, als van een selsaem wonder,
Dat ick veel heb gegaen in hagel, winden, donder;
My dunckt, ick krijgh een schrick, als van een grousaem
Als ick de wegen sie, waer door ick eertijts gingh. (dingh,
En dit en kan ick niet als voor uw zegen achten,
En geef u grooten danck uyt mijn gcheele krachten,
Vermits ick u alleen voor mijn Verlosser ken,
Het is uw pure gunst dat ick noch heden ben;
Want als ick van de jeught mijn leven ga bemereken,
Soo vind\' ick overal gestage wonder-wereken;
Want ghy hebt my bewaert, en menighmael bevrijt
Van ramp, van ongeraack, en van een boosen tijt.
Ghy hebt my, nietigh mensch, als uyt het stof verheven,
En menigh hoogh gevaer van mijnen hals gedreven.
Nu voel ick recht de gunst, die ghy my staegh beweest,
Hoewel ick, na den eysch, niet danckbaer ben geweest.
Dies heb ick niet te doen als u gestaegh te dancken,
Tot ick bewonen sal een huys van seven plancken,
Geeft dat ick nu alleen bekommert wesen magh
Ter eer van uwen naem, en mijnen lesten dagh.
Geeft dat den kleynen tijt, dien ick noch heb te leven,
Mach hier sijn eynde sien, en oock mijn eynde geven,
En dat met dese placts mijn geest mach sijn bepaelt,
Tot ghy miju ziele roept, en uyt de werelt haelt.
Besit mijn innigh hert en mijn geheele sinnen,
En laet ick anders niet als u alleen beminnen.
Verdrijft uyt dit gemoet wat aen de werelt hingh,
Want als ick dat verlies, soo vind\' ick alle dingh.
Daer is een staegh verderfin menschen, steden, rijeken,
Ja, \'t is wel eer geraerekt dat oock de sterren wijeken;
Des werelts ondergangh is overal gemeen,
Niet dat geduerigh blijft, als onse God alleen;
Die voelt geen ouderdom, want hondert duysent jaren,
Zijn ofse maer een poos van weynigh uren waren.
De tijt verandert niet in dat oneyndigh goet,
En soo is alle dingh dat eeuwigh blijven moet.
Wel laet ons even nu aendachtigh overleggen,
Wat haest te niete gaet, wat eeuwigh is te seggen;
Op, op dan, waerde ziel! en let op uwen tijt,
En watje voortijts waert, en noch op heden sijt.
Siet Moyscs, Godes vriendt, de leyder van de scharen
Die God sijn eerste gunst heeft willen openbaren,
Heeft al in sijnen tijt gcpeylt de rechte maet,
Hoe verre dat de loop van onse dagen gaet.
De mensche (seyt de vorst) kan hier op aerde leven,
Tot hem de tijt geleyt tot jaren tienmael seven;
Mijn vader (houd\' ick vast) en sal my ni.t verstooten,
Of immers sal my doen gelijck sijn huys-genooten;
lly is van goeden aert, e» heeft my wel bemint,
Want van mijn joncklieyt aeu was ick het liefste kint."
Hier schiet de jongelingh van sijn uytsinnigh mallen,
En quam, met dit gespreek, ootmocdigh nedervallen:
„Ach vader! (was sijn woort) ick heb voor n misdaen,
Soo dat mijn sonden selfs tot aen den hemel gaen;
Ick weet, ick ben niet waert uw zoon te mogen nieten,
Laet my slechts, ris uw knecht, mijn voetsel hier genieten!"
De man, onaengesien al dat\'er is gepleeght,
Wert sacht in sijn gemoet, en in sijn hert beweeght;
Hy valt hem om den hals, hy laet hem beter kleeden,
Ey laet van stonden aen een maeltijt toe-bereeden;
Hier nyt rees groote vreught, soo dat men luyde songk,
En van het bly geluyt de gansche zale klonck.
Maer t\'wijl men besich is met goeden chier te maken,
Soo komt een ouder soon het vrolijck hnys genaken;
Die vraeght dacr aen het volck wat dat\'er is geschiet,
Waerom het gantsch gesin soo grooten vreught geniet ?
Tot antwoort, op de vraegh, soo heeft hy dit vernomen:
Uw broeder, langh verwacht, die is nu t\'huys gekomen,
Des is \'t gemeste kalf om sijnent wil gedoot,
En daer zijn in der haest veel gasten toe genoot.
De broeder hoord\'et aen, en wert met spijt onsteken,
En gaet, niet wel gesint, aldus sijn vader spreken :
„Hoe! \'k heb u van derjeught met alle vlijt gedient,
En noyt is my vergunt te nooden eenigh vrient.
Men heeft, tot heden toe, voor al mijn quelligh leven,
Noyt schaep of niet een lam, ja niet een bock gegeven;
Én desen schuyffel-bout, die noyt en heeft gedocht,
Maer al sijn\'s moeders erf met hoeren omgebrocht;
Bordeel-broek als hy is, kan die uw gunst verwecken,
Om met soo grooten vreught de tafels nyt te treckan ?
Wel dit is vreemt gedaen van soo een deftigh man,
Daer van men, na my dunckt, geen reden geven kan."
De vader hoord\'et aen, en gaet\'er sachtjens tegen,
Maer laet hem evenwel tot gramschap niet bewegen.
De maeltijt, het gerey, en spel, en bly gesangh,
Dat gaet noch echter voort, en hout sijn eersten gangh.
Hy, die met sijn gespreek den vader wou versetten,
En door een hart beklagh de soete vreught beletten,
Die was hier al te laet gekomen uyt\'et velt,
De brieven van pardon die waren vastgestelt.
Maer wat is dit geseydt, sal yemandt mogen vragen,
Om hier nyt eenigh nut naer huys te mogen dragen?
Van den verloren soon maeckt Godes woort gewagh,
En oock is ons geleert waer toe het dienen magh.
Maer sooj\' yet anders weet uyt dit verhael te trecken,
Laet dat noyt ongeseydt, maer v ilt\'et ons ontdecken.
Wel hoort: dit weelde kint noem ick een sondigh mensch,
Die in de wcrelt soeckt vermaeck en herten wensch;
Maer als hy in der haest sijn lusten sagh verdwijnen,
Soo vond hy sich geplaetst als by de vnyle swijnen,
En voorts gingh al het werek, als Lucas heeft geseyt;
Nu hoort eens dat\'er dient ons aen de ziel geleydt:
Men kan de Duyvel selfs ons ontste broeder noemen,
Daer van mocht sijn geslacht in oude tijden roemen;
Maer heden op den dagh soo weetje voor gewis,
Dat hy en sijn gevolgh ons meeste vyandt is.
Hy sal tot onsen last veel quade dingen brengen,
Oock van sijn eygen stof daer vry wat onder mengen;
Doch laet ons evenwel des niet verlegen staen,
Gods woort heeft ons geleert wat hier in dient gedaen.
Al roept de Satan uyt het qnaet by ons bedreven,
Dit is de tegen-spraeck: het is hem al vergeven;
Ghy Duyvel hebt te laet nw netten uytgeleyt,
Al watje seggen kont, dat is alreê geseyt.
1. CATB.
-ocr page 584-
OUKERDOM EN BTJYTEN-L£YUs.
57fr
Of is sijn lichaem sterck, en van gebreken vry,
Soo stelt\'er boven dat noch eenmael tiene by.
Maer let eens, lieve ziel, hoe weynigh sijn de menschen
(Hoewel sy rnyraen tijt en lange dagen wenschen),
Eoe weynigh is het volck, dat, van de doodt bevrijt,
Kan strecken sijnen loop tot soo een hoogen tijt.
Siet vry een schoone boom in vette landen groeyen,
En laet hem t\'sijner tijt in volle leden bloeyen,
Noch blijfl\'er weynigh fruyts aen stam of tacken vast,
Dat tot sijn vollen tijt of tot de rijpte wast.
Het een wert afgeruckt, gedreven van de stormen,
Het ander kanckert in, gegeten van de wormen.
Ach! nauw van duysent één en doet sijn meester goet,
Om dat\'et evenstacgh veel onheyls lijden moet.
Ick neme groot vermaeck te mogen ondersoecken
Uyt mondelingh bericht, of uyt geleerde boecken,
Hoe dat een deftigh man uyt vleesch en werelt scheyt,
En hoe hy tot het werek de sinnen heeft bereyt.
Hoe dat sijn wesen stondt, en wat hy heeft gesproken,
Eer hem de bleecke doodt sijn oogen heeft geloken,
Of hy flauhertigh was, of dat hy sonder schroom
Sijn uur genaecken sagh, en heetse wellekoom.
Ick heb met dit gepeys een Engelsch boeck gelesen,
Daer mannen over-langh, van yeder hoogh gepresen,
Zijn konstigh afgebeeldt; maer wat ick daer vernam,
Geen die mijn tijt geleeck, of tot mijn hooghte quam.
Noch heb ick even selfs door-wandelt met gedachten
Des Heeren machtigh volck, en al haer hooge machten,
En dat van Saul af tot Salmanasser quam,
En hy die Israël met kracht gevangen nam;
Na Davids ondergangh en kan men niemant stellen,
Die tienmael seven jaer is machtigh op te tellen,
Ja, \'t is het minste deel dat aen de vijftigh raeckt,
En gantsch een kleyn getal dat aen de t\'sestigh naeckt.
Ick sie dat over-al veel menschen henen varen,
Wat meer tot negenmaels verloopen seven jaren;
En dit gebeurt oock volck van geest en diep verstant,
Verciersels van haer tijt en van haer vaderlant.
Het is van outs gelooft, dat in \'t getal van seven
Is seker diep geheym ontrent ons vluchtigh leven;
\'t Is ja, een sabbath-dagh, die dickmael wederkeert,
Gelijck men metter daedt van alle menschen leert:
Oock siet men even-staegh, dat na de seven jaren
Veel dingen, eertijts vast, haer swackheyt openba-en.
Wel laet, na desen tijt, noch seven jaren gaen,
De werelt sal gewis in vreemde bochten staen.
Nu, desen onverlet, is my van God gegeven,
Dat ick nu tellen magh ses meer als tienmael seven,
Daer menigh deftigh held, verheven boven nijt,
In verre niet en komt tot soo geruymen tijt.
Ick heb, onwaerdigh mensch, meerjaren hier genoten,
Als eenigh machtigh Prins, uyt Israël gesproten.
Oock ben ick, Gode lof\', in vry gesonder staet,
Als \'t voor het meerendeel bedaeghde lieden gaet.
Ick heb noyt steen gevoelt ontrent de binnen leden,
En \'t quastigh flerecijn en heeft my noyt bestreden;
En tot op heden toe heb ick een vasten gangh,
Ja, kan geduerigh gaen geheele dagen langh.
My quam eens op een tijt een seker man gemoeten,
Die in sijn handen droegh de krachten sijner voeten,
Sijn oogen op den neus, en \'t was hem groot gemack,
En al de leden door een stagen almanack.
En hy was niet soo verr\' gelijck als ick gekomen,
Als hem de snelle tijt sijn welstant had genomen,
Ick telde meer als hy, en huyden op den dagh
Gaet \'t my noch menighmael, gelijck het eertijts plagh.
Als ick dit altemael gingh nader overleggen,
800 was ick langen tijt onseker wat te seggen.
Ick stond\' een wijle stil, en sagh den hemel aew,
En liet een kort gespreek van hier na boven gaen:
Wat ben ick, lieve God, aen uw\' genade schuldigh,
Dat ghy soo gunstigh sijt, soo goedigh, soo geduldigh!
Dat ghy, soo langen tijt, my sondaer hebt verleent,
Meer als ick heb verwacht, of immer heb gemeent!
My dunckt \'t is uw beleyt, dat ick, met rijper sinnen,
Mijn onvernieuwden aert sou beter overwinnen.
Ja, dat ick mocht doorsien al wat de werelt geeft,
En op hoe lossen grondt den mensch op aerde leeft.
Ten eynd\' ick uyt dit werek sou in mijn hert besluyten,
En met een vollen mondt een deftigh vonnis uyten :
Dat al wat hier vermaeck, of eer, of rijekdom hiet,
Is wint, is mist, is damp, is roock, is enckel niet.
Op, op nu, logge ziel! beweeght uw gansche krachten,
En brenght tot uwen God de keest van uw\' gedachten,
Beweeght uw\' diepste mergh tot aen uw\'s hertsen grondt,
En geeft den hemel danck, al watje dancken ksndt.
Tot u hef ick mijn hert, o Schepper aller zielen!
Die ons hebt opgerecht, oock doen wy dickmael vielen,
Die my hebt aengesien, doen ick u niet en socht,
Ja, Vader-gunst getoont en segen toegebrocht.
U sy voor eeuwigh dancl:, die my, soo lange jaren,
Uw goedertieren gunst heb laten wedervaren,
Mijn voeten recht bestiert, als ick in duyster gingh,
Oock schoon ick aen het vleesch, of aen de werelt hingb.
Och ! of nu al den tijt, dien ick noch heb te leven,
U tot een offer• werek mocht over sijn gegeven,
En dat mijn gantsch bedrijf mocht sijn een staegh gebet,
Tot dat de leste snik de sprake my belet.
Mijn hert is u bekent, en al mijn diepste sinnen,
En wat ick heb gedaen, en wat ick sal beginnen ;
Al morr\' ick sonder stem, al spreeck ick sonder tael,
Ghy hoort\'et lieve God, ghy weet\'et altemael.
Voor u, voor u alleeu is alle mijn begeeren,
Laet my, door swaer gepeys, de ziele niet verteeren;
Mijn geest is als een hert van hitt\' en dorst yersmacht,
Dat niet als laeffenis van uwen zegen wacht.
Ghy doet my menighmael verheve sinnen krijgen,
Die, uyt het nietigh stof, tot in den hemel stijgen;
Maer dit is als een damp, die, leyder! haest verdwijnt,
Gelijck den dauw ontlaet, wanneer de sonne schijnt.
De werelt valt\'er in, en duysent vreemde streken
Die komen evenstaegh mijn domme sinnen breken.
Eylaes! ick ben omriught van dit ellendigh vleys,
Dat my den geest berooft van menigh soet gepeys.
Ick wou totu, in ernst, verheffen mijn gebeden,
Maer voel, ick weet niet hoe, my trecken na beneden;
Ick ben niet als ick wil, ick roepe met verdriet,
Maer God! uw\' weder spraeck, en hoor ick dickmael niet.
Geeft my een vast geloof dat niet en kan beswijeken,
Dat noyt óf voor de doot óf Duyvel heeft te wijeken;
Maer dat, gelijck een rots, mach onbewogen staen,
Als my de moede ziel sal uyt den monde gaen.
Mijn voet staet aen de kuyl, de tijt gaet my begeven,
Ghy, neemt mijn sonden wegh, en dan mijn nietigh leven.
Jaeght uyt mijn gantsche ziel wat na de werelt smaeckt,
Eer my dit lijf versterft, en dat de doodt genaeckt.
Eylaes! ons hooghste deught, en onse beste daden,
Zijn staegh en over-al met eenigh vuyl beladen.
Ons feylen sijn te swaer, ons weldoen al te licht,
Om oyt op vasten grond te staen in uw\' gericht.
Maer ghy hebt opgerecht, in uw geheymen rade,
Uyt onverdiende gunst, den troon van uw genade;
Geeft dat mijn bange ziel, op haer bestemden dagh,
Bevrijdt van alle schrick, dien troost genieten magh.
-ocr page 585-
\'OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
57\'J
Leert ray in rechten ernst het vleesch en werelt laten,
En even boven dat het sondigh wesen haten;
lek wil geen ydel dingh tot vreught of herten-lust,
Maer troost van uwen geest, daer in de ziele rust.
Ghy, wilt my recht berouw en ware tranen geven,
En lust om wel te doen in al mijn vorder leven;
In sieckten recht gedult, en, tot een vrolijck lijck,
De voorsmaeck, eer ick sterf, van uw oneyndigh rijck 1
De lusten van het vleesch en sijn maer losse kuren,
En blijdschap sonder God en kan niet lange dueren.
Ghy daerom, lieve ziel! soo ghy na vreughde siet,
Soeckt dit in uwen God, want elders isse niet.
Wel aen, ick ben vervoert, en door den tijt gedragen
Tot aen het leste deel van mijn verloopen dagen;
Soo dat my nu voortaen niet meer te wachten staet,
Als dat\'er na den herfst gemeenlijck ommegaet:
Snee, mist, rijp, hagel, vorst, en dickmaels kouden regen,
En al waer toe de lucht des winters is geregen.
Ick segh, hoest, steen, graveel, of quastigh flerecjjn,
Soo datje sult een last aen u en d\' uwe sijn.
Dies soo\'er eenigh soet, in dit ellendigh leven,
Door Godes Vader-gunst, aen yemant wort gegeven,
My dunckt het is voorby, en rester maer verdriet
(Indien het wesen mocht) voor my ick wensch\'et niet.
Doch wil my Godes handt op aerde noch besoecken,
Ick wil gebuyghsaera sijn, en wil my des veikloecken;
Maer bidde dat ick magh van binnen sijn vervult
Met ootmoet, vast geloof, en met een recht gedult.
Laet dan, op desen romp, geduerigh nederdalen
Druck, sieckte, tegenspoet, en diergelijcke qualen,
Ick sal het laten gaen, oock sonder droef geklagh,
Als ick maer, lieve God! uw troost genieten magh.
Wanneer ick dat vermaeck van boven magh gevoelen,
Soo laet ick \'t ijdel vleesch, en Hel, en Duyvel woelen;
Want als ghy ray vertroost, en uwe gunste biet,
Soo pas ick even selfs oock op den Hemel niet
Hoe kan\'er soetcr vreught tot onse siel genaken,
Als door een stillen geest uw gunst te mogen smaken;
Een straeltjen maer alleen, dat van u nedersijght,
Maeckt dat een treurigh hert een ander wesen krijght.
Ghy kont, almachtigh God! of hier den Hemel geven;
Of doet, als \'t u gevalt, ons swacke sinnen beven,
Als ghy den mensch verschrickt ofwel sijn geest verheught,
Soo naeckt ons hclsche pijn, of anders \'s hemels vreught.
Verheft u, waerde ziel! ja, sweeft met alle winden,
Al wat men hemel noemt, dat is in God te vinden;
Bedenckt, leest, ondersoeckt, al watje dencken kondt,
God is den Hemel selfs, en aller vreughden grondt;
\'t Is vry al grooter lust tot God te mogen vluchten,
En met een eenigh hert tot hem te mogen stichten,
Als al het soet vermaeck, daer van de werelt roemt,
En wat men herten-lust, of anders blijdschap noemt.
Laet yemant even-staêgh na grooten rijekdom trachten,
Laet yemant I\'rinssen gunst of groote Staten achten,
Daer is geen soeter vreught ter werelt oyt bekent,
Dan als God in den mensch een gunstigh wesen sent.
Dies neem ick heden voor, mijn noch aenstaende dagen,
Met al wat ick vermagh, den Schepper op te dragen.
Ghy waert het, lieve God! die my de ziele gaeft,
Weest ghy het even selfs die my de ziele laeft.
Doch schoon wy, lieve ziel, een beter tijt verwachten,
Wy mogen evenwel het leven niet verachten;
Hout God ons noch een wijl hier in het jammer-dal,
Laet ons met ootmoet zijn, wat hy gebieden sal.
Maer schoon dat eenigh deel van uwe swacke leden
Van koortse wert gequelt, van ongemack bestreden;
Of voelje door het lijf een ongewone pijn,
En lojpt van stonden aen niet tot den medicijn.
Men heeft van outs gelooft, dat wie maer dertigh jaren
De werelt, met bescheyt, heeft op en af-gevaren,
Behoort bewust te zijn wat tot sijn welstant dient,
Want eygen medicijn is verr* ons beste vrient.
Daer is geen nutter raet om langh gesont te blijven,
En van uw kranck gestel de qualen af te drijven,
Als datje na den eysch op disch en keucken past,
En noyt uw swacke maegh met spijsen overlast.
Gaet u óf in den hof öf op den duyn vertreden,
Set inten, gnoeyt uw hout, en oeflent soo de leden;
Maer watje neemt ter hant, blijft in de middel-maet,
Want \'t is noyt yemant goet, dat uyt den regel gaet.
Daer zijn in uw bedrijf soo veel gesonde kruyden,
Die nut en dienstigh zijn voor jongh\' en oude luyden,
Maeckt daer, wanneer het dient, bequame drancken van.
Soo hebje staêgh in huys, dat u genesen kan.
Ick heb al over langh een jonge vrouw geraden,
Hoe sy haer moet versien van kruyden, bloemen, zaden,
Voor kinders, voor \'t gesin, en voor een goeden vrient,
Maer ghy, pluckt uyt den hof, dat oude lieden dient.
God heeft aen yeder mensch sijn eygen tijt gegeven,
Om in dit aertsch gewoel voor hem te mogen leven;
En \'t is een ontrouw knecht die sich hier van berooft,
Men dient hier Godes raet, en niet sijn eygen hooft.
De doot is als een slaep, en niet van weynigh uren,
Een slaep voor alle vleesch, die lange staet te duren;
Een slaep die niet en wijekt, oock midden op den dagh,
Ey lieve, sit dan op soo langh het wesen magh.
Wien is\'et oyt bekent of kan het recht bemereken,
Wat God tot sijner eer van sins is uyt te wereken
Door ons of ons bedrijf; verwacht dan met gedult,
Tot ghy te rechter tijt van hier verhuysen sult.
Maer des al niet-te-min, wilt staêgh ons hert bereyden,
Om recht bequaem te zijn, om wel van hier te scheyden.
Wie staêgh sijn keucken viert, en op sijn tafel past,
En vreest te geener tijt een onverwachten gast.
Wie staêgh en alle-tijt de sonden plagh te mijden,
Die kan geen ongemack van graf of sieckte lijden;
Al krijght hy van de doot een onverwachten slagh,
\'t En is geen ongeval, dat hem yet schaden magh.
Ey, waerom dit vertraeght? uw\'jaren zijn verloopen,
En daer en is voortaen geen uytstel meer te koopen.
Weet dat oock Cresus selfs niet eenen korten dagh,
Met al sijn machtigh goet, voor hem bekomen magh.
Men kan de bleecke doot noch roepen, noch ontvlieden,
Ghy, laet dat gansch beleyt na God het sal gebieden.
Doch bidt in rechten ernst, dat ons den lesten dagh
Niet dof en onbereyt, maer wacker vinden magh.
Gunt my dit, lieve God! want dat wy veeltijts wenschen,
Is ydel sonder gront, en eyndight met de menschen:
Maer dit is voor de ziel een onwaerdeerlijck goet,
Dat yemant vaerdigh is, wanneer hy reysen moet.
Al wat Hippocrates, al wat Galenus schrijven,
En heeft niet krachts genoegh uw\' sieckte wegh te drijven;
Uw\' sieckte, lieve ziel. dat is den ouden dagh,
Die geen vermaerde geest of kunst herstellen magh.
Een, die van \'s vyants heyr sijn leger siet omringen,
Hoopt door een oorloghs-treck daer uyt te sullen dringen;
Een, die verwesen is, al siet hy \'t swaert bereyt,
Vint noch al eenigh dingh, dat hem de sinnen vleyt.
Een, die komt tot een wrack in \'t woeste meyr gedreven,
Verwacht noch eenigh lieyl, al is het schip gebleven.
Een jonghman, door een koorts geraeckt in ongeval,
Meynt dat de groene jeught hem weder redden sal.
Maer een, die van den tijt allencxkens is bekropen,
Wat kan hy (nietigh mensch) wat sal sal hy vorder hopen?
-ocr page 586-
BTJYTKN-LEv\'EiY.
S80
OUPKRDOM EN
De doot is hem gewis, soo dient ons dan gelet,
Hoe dat nyt ons gemoet haer vreese dient geset;
Wel, om voor \'t duyster graf voortaen niet meer te schromen,
Soo dient voor al de doot haer moort-priem afgenomen.
De moort-priem van het spooek heet ickhet sondighvleys,
Dat maeckt een bange ziel ontrent de leste reys.
Ghy, wilje tot het graf een sacliten pad verwerven
Soo maeckt (eer ghy verscheydt), dat uwe sonden sterven;
Want sooje wort ontlast van dat ellcndigh pack,
Ghy snit de reyse doen, oock sonder ongemack.
Wie aen de bloecke doot haer wapen kan ontsetten,
Sal haest sijn eygen vrees, en hare macht beletten.
Ghy (soo u dat geluckt) seght dan: onmachtigh wicht!
Ghy zijt van nu voortaen een schutter sonder schicht,
Een horssel sonder strael. Om dit naer eysch te plegen,
Schaft al de sonden af daer toe ghy zijt genegen,
En dat tot in den gront, verdrijft het slim bejach,
Oock sonder onderscheyt, hoe kleyn het wesen mach.
De daet heeft ons geleert, dat even kleyne guyten
(Hoe vast dat over-al ons deur en vensters sluyten)
Zijn oorsaeck dat een dief, oock met sijn gantsche rot,
Raeckt in de binnen-zael, of in het opper-slot.
En als men (waer het zy) verraders heeft vernomen,
Daer siet men, dat het volck niet af en laet te schromen,
Tot dat men al den hoop öf vanght óf henen drijft,
En dat\'er niet één fielt in al de kamers blijft.
Gelooft\'et, waerde ziel, de sonden zijn verraders,
8y schuylcn in het breyn, in longer, lever, aders,
En ick en weet niet waer; ghy, soeckt dan over-al,
Waer oyt een sclmyl-hoeck was voor cenigh ongeval.
En \'t is oock niet genocgh al is het onheyl buyten,
Ghy moet van nu voortaen uw vensters heter sluyten,
En stellen ander volck door al het huys-gesin,
Want daer iet quaets verhuyst, daer moet iet beters in.
Schoon \'tlant al is gebraeckt, en \'t onkruvt wegh-genomen,
Noch dient\'er in de plaets een beter zaet te komen,
Of anders vuylt de gront; wy seggen in \'t gemeen,
Geeft koren aen de mooi, of anders maeltse steen.
Schoon yemant uyt den geest het onheyl komt te weeren,
ny moet al verder gaen, of\'t sal hem weder deeren.
De denght en haer gevolgh dient hier te zijn geplant,
Of stracx komt wederom de netel in het lant.
\'t Is dwaesheyt (seyt\'er een) sijn weldoen uyt te stellen,
Tot dat men vijftigh jaer, of hooger komt te tellen:
Hoe, dan maer eerst te doen gelijck een deftigh man,
Daer nauw van dnysent een dien tijt bereyeken kan ?
Hoe, sal het friste deel, de blom van onse jaren,
In jock, in enckel spel, In luyheyt henen varen ?
Neen, neen, \'t is alderbest, oock in de teerc jeught,
Te leggen in den.geest de gronden van de deught.
Dit is het lichaem goet, en dienstigh voor de geesten,
Want anders leeft de mensch gelijck als domme beesten.
O tijt! o schoon juweel! o pant van grooten prijs!
Wie van u sparigh is, die is met oordeel wijs.
\'t Is vry geen kleyn gevaer eerst dan sijn lamp te eieren,
Wanneer de bruydegom sijn feest begint te vieren;
Hy pleeght een sotte daet die eerst sijn hert bereyt
Als hem de heete koorts tot aen den grave leyt.
Wanneer de sieckte roept: uw tijt die is verloopen!
De martdagh is voorby, hier is niet meer te koopen!
Dat is een droeve stem; ghy, stelt geen saken uyt,
Maer doet dat u betaemt, al eer de denre sluyt.
Wie na sijn vaderlant uyt ver-gelegen steden
Komt reysen in der haest, en rept de gansche leden,
En dat hy onderweegh een vliet moet overgaen,
Die mach niet aen ds kant of elders blijven staen.
Want gaet hy langen tijt ontrent het water dralen,
Om juyst op syn gemack daer in te mogen dalen;
Hy vint staêgh wijder rack of onbequamer ree,
Ja, vint hem op het lest ontrent een woeste zee.
Daer 3taet hy dan verstelt, onseker wat te maken,
Want tot sijn vaderlant en kan hy niet geraken;
Hy siet een grousaem diep, hy siet den swarten nacht,
Dies is hy van het spoor, en buyten hoop gebracht.
Dus gaet\'et met den mensch, die tot een beter leven,
Na veelderley gepeys, de sinnen wil begeven;
Maer na den rechten eysch sich echter niet verkloeckt,
Vermits hy tot het werek bequamer stonden soeckt.
Want onder dit gedrael, en al te langh vertragen,
Soo vint hy menighmael hem buyten spoor gedragen;
Ja, vint wel op het lest alleen een barren strant,
En mist, voor alle-tijt, het ware vaderlant.
Ick had eens op een tijt een reyse voorgenomen,
Die vry wat selsaem was, en daerom stont te schromen.
Een inham van de zee, versant, doch bijster wijt,
Moest over zijn gegaen, en dat in korten tijt.
Want soo een reysend\' man niet wel hier op en paste,
Soo was \'t dat hem de stroom (eer hy het dacht) verraste;
Want siet, de snelle vloet quam soo geweldigh aen,
Dat hy moest van de zee of in het slijck vergaen.
Ick, raet een van mijn volck, mits wy den handel wisten,
Door-renden desen kolek, soo dat wy niet en misten;
Wy leden van den stroom geen nadeel of gevaer,
Want namen, als het dient, het snel getijde waer.
By ons was geen versuym, vermits wy naenw en aten,
Noch speelden aen de strant, maer flucx te paerde saten.
\'t Is hier en over-al, \'t is ja een nutten vont
Te passen op \'t gety, en dat te rechter stont.
God doe ons dese gunst, dat wy, in meerder saken
Dus mogen zijn geneyght ons reken ingh te maken;
Doch gun\' ons boven al bereyt te mogen staen,
Wanneer de nare kolek sal over zijn te gaen.
Om nu dit wichtigh stuck ten besten uyt te wereken,
Mijn ziel, wilt uw bedrijf ten naeusten overmcrekeu.
Ons dient hier niet versuymt of met\'et vleesch gemalt,
Leght af wat God mishaeght, en doet wat hem gevalt.
En t\'wijl meest yeder mensch yet plagh voor hem tekiesen,
Waer door hy vreughde treckt of droef heyt kan verliesen,
Soo neemt u Godes soon tot troost en herten-lust,
In sijn verdienst alleen daer vint de ziele rnst.
Wel aen dan, of je blijft, of elders meynt te reysen,
Of yet bestaet te doen, of yet begint te peysen,
Hoe oock uw ziele werekt, set God in uw gesicht,
En doet, al watje doet, als voor het eeuwigh licht.
En als ghy besich zijt in groot\' of kleyne saken,
Soo wilt oock even dan tot uwen God genaken;
Schiet uw gedachten uyt oock midden in den raet,
En denckt, dat stil gesucht oock tot den hemel gaet.
De vrucht, die eerst ontsloot de banden van de moeder,
Gaf Israil den Heer, haer rechte ziel-behoeder;
De stont, die na den nacht uw oogen open doet,
Gaet, offert die voor eerst aen God, uw hooghste goet.
Dies, als het licht verschijnt, verweckt uw doffe sinnen,
En wilt raet uwen God den nieuwen dagh beginnen;
Geluckigh is de mensch, die, als de sonne rijst,
Gevoelt een reynen geest, die hem ten hemel wijst.
Laet uw verydelt vleesch niet stooren uw gedachten,
Maer wilt met alle vlijt naer goede sinnen trachten.
Stelt vast in uw gemoet, dat ghy den ganschen daan
Sult mijden wat den geest ten quaden leyden magh.
Gebreken af te gaen, en sonden t\'overwinnen,
Dat is het eygen werek van recht vernieude sinnen;
En als het grilligh vleesch moet wijeken voor den geest,
Noemt dat, van al het jaer, voor u het beste feest.
Een yeder goet te doen, of goet van God t\'ontfangen,
Dat zy den ganschen dagh uw wensch en uw verlangen;
-ocr page 587-
581
ÜUDEltUOM JSN BUYTJSN-LEVKN.
\'t Is vry de pijne waert te doen al watje meught,
Want hier is prijs gestelt van eere, rijekdom, vreught.
My dunckt ghy schudt\'et hooft, en toont u niet genegen
Dit wed-spel aen te gaen of metter daedt te plegen,
Vermits ghy seker houdt, dat niet een eenigh man
Soo langh oock in een bedd\' van rosen liggen kan.
Ja, meynt dat eer een dagh of weke waer verloopen,
Een yeder trachten sou die quellingh af te koopen;
En dat hy rijck en kroon terstont verlaten sou,
Indien men hem alleen in vryheyt stellen wou.
Wel hoort nu, lieve siel! weet ghy het soo te vinden,
Dat sich noyt eenigh mensch sou willen onderwinden,
In sachte rosen self te liggen menigh jaer,
Op dat hy naderhant een prins of koningh waer;
Wat dolheyt is\'et dan van ons verblinde dwasen,
Dat wy, om kinder-spel, om rechte viesevasen,
Om eenigh aertsch bedrijf, om stof, om cnckel niet,
Ons stellen in gevaer van al wat droefkcyt biet!
Och! daermen niet alleen veel maenden, jaren, eeuwen,
Maer staegh en alle-tijt, sal klagen, huylen, schreeuwen,
Niet in een rosen-bedt, maer in den helschcn gloet,
Daer al wat lijden kan geduerigh lijden moet.
O ziel! wie na den eysch dit prent in sijn gedachten,
Die moet hem, na my dunckt, van alle sonden wachten:
Te meer, indien hy weet den gront en recht bescheyt,
Wat voor een reyne ziel hier boven is bereyt.
Maer ghy, wanneer je komt daer schoone rosen wassen,
Let, om dit ons verhael op uw bedrijf te passen,
En sooje, na den eysch, hier niaeckt een goed besluyt,
Soo treckj\'er vry al meer als riekend\' water uyt.
Siet dus het quelligh pack van ons verloopen dagen,
Siet staegh op desen voet ons broosen aert te dragen;
Mijn swacken ouderdom, verlaten van de jeught,
En soecke maer alleen haer steunsel in de deught.
Dit is de leste rol die ick noch heb te spelen,
Laet doch van \'t ydel vleysch ons herte niet bestelen.
\'t Is schande, dat een mensch is aen den hoofde grijs,
En dat hy niet en wordt in al de sinnen wijs.
Het is een schoon bedrijf in voorspoet niet te swellen,
En als het qualijck gaet sijn herte niet te quellen;
Maer staegh in eenen stant te blvven met den geest,
Soo dat men niet en hoopt, en niet ter werelt vreest.
Maer dit (geminde siel) is lichter om te wenschen,
Als inderdaedt te sien omtrent ons swacke menschen.
Ghy pooght hier wel te gaen, maer dit is ons gebreck:
Het vleesch, dat in u woont, dat heeft een stegen neck.
\'t En hoort geen nutten raet, want afgedwaelde sinnen
Die kan men dickmael sien, maer seldcn overwinnen,
\'t Is vry geen kinderwerek, maer wel een sware last,
Te drijven uyt\'et huys een ingeboren gast.
Ick ben als op de loop, en buyten my getogen,
Wanneer mijn grilligh bert met tochten is bewogen;
En daer is naeu een dagh, die van den hemel schijnt,
Dat niet mijn beste licht in eenigh deel verdwijnt.
Een seker machtigh vorst, bekent in oude boecken,
Wou staegh om meer bedrijfs, een tweede werelt soecken,
Dit ongemeten Al en was hem niet genoegh,
Vermids hem vreemt gewoel door al de sinnen joegh.
Maer ick, geminde ziel, ben anders van gevoelen,
Ja, ben van over langh een vyandt van het woelen.
Ick vinde noch ontrust, en buyten mijn gebiet,
Al wat den ouden tijt de kleyne werelt hiet.
Om grooter lant-begrijp en hoef ick niet te delven,
Ick vinde spels genoegh ontrent mijn eygen selven.
My klopt ontrent de borst een wispeltuerigh hert,
Dat noch veel omgeroert, en dickmael gaende wert.
Ach! driften, dom gewoel, verstoorders van de sinnen,
lek wil door Godts hulp uw krachten overwinnen;
Uw licht te laten sien, oock midden in der nacht,
Dat wort van u versocht, en even nu verwacht.
De boomeu, lieve ziel, die quade vruchten dragen,
Zijn niet alleen gedreyght om uyt te zijn geslagen,
Maer oock het onguer hout, daer aen geen vrucht en groey t,
Staet even in gevaer om uyt te zijn geroeyt.
Dit is bedenckens waert, dus wilt\'et niet verachten,
Maer sent tot aller stont ten Hemel uw gedachten;
Of spreeckt tot uwen God, en offert uw gebet,
Of hoort sijn heyligh woort, of leest sijn reync wet.
Wanneer de stille nacht op ons komt nedersijgen,
En dat het huys-gesin, en al de dieren swijgen,
Soo spreeckt dan tot u selfs, ja daelt in uw gemoet,
En let of uw vernuft sijn rechte plichten doet.
Ick wil geen overslagh wat goet ons is gewonnen,
Noch of u grooter eer op heden is begonnen,
Let maer, in rechten ernst, of gby te deser tijt
Verbetert na den geest, en God genadert zijt.
Laet dit voor al dan een van uw gedachten wesen,
Wat goets ghy hebt gedaen, wat soets ghy hebt gelescn;
En is dan uw gemoet gevordet t in de deught,
liet sal oock, eerje slaept, u stellen in de vreught.
Maer is\'er even dan niet goets uyt u geboren,
Soo rekent desen dagh voor u te zijn verloren,
En \'t is geen kleyn verlies; seght dan tot uw gepeys,
Dat ghy sult beter doen, oock met de naeste reys.
Of soo ghy dan beviut, dat uw verdwaelde sinnen
Door gal of hevigh bloed haer laten overwinnen,
Soo stilt het vreenit gewoel, en leght de gramschap af,
Schoon yemant u misschien tot gramschap oorsaeck gaf.
Treedt vorder in het werek, en gaet dan overwegen,
Waer toe dat op den dagh uw herte was genegen.
Let wat\'er is geseyt, of wat by u gedacht,
En waer van uw gemoet sich niet en heeft gewacht;
Indien uw ziel bemerekt, dat sonde schijnt te smaken,
Of dats\' in eenigh deel tot haer begint te naken,
Soo toont u vry gestoort, en uytermaten gram,
Dat sy geen beter acht op uw gedachten nam.
Wilt oock van stonden aen uw\' sinnen soo verbinden,
Dats\' op soo quaden pad sich nimmer laten vinden.
Geluckigh is de mensch, die, eer hy gaet te bed,
Sijn rekeningh met God geduerigh effen set.
Neemt dit op heden voor met vlijt aldus te plegen,
Eer wy in ons vertreck in stilte sijn gelegen;
En laet oock geenen slaep ons sijgen in het oogh,
Tot ick het quatt verwerp, en tot een beter poogh.
Hoort noch een deftigh stuck om uw gemoet te dwingen,
Als u het dertel vleesch de sinnen sal bespringen;
Een vrient heeft dit gebruyekt, en \'t is hem wel geluckt,
Want heeft, met dit behulp, de sonden onderdruckt:
Een seker deftigh man, wanneer hy quam te voelen,
Dat sijn aelwaerdigh vleesch in hem begon te woelen,
Begaf hem in gespreek met sijn beroerde ziel,
Op datse desen luym met krachten weder-hiel:
Houw stille, mijn gemoet, ick heb u wat te seggen,
Ick wil het sondigh vleesch u leeren neder-lcggen,
Leent my een vlijtigh oor, dat ick hier uyten magh
Dat n kan dienstigh zijn, oock op den jonghsten dagh:
Indien\'er waer een bed, gevult met sachte rosen,
Uyt eenigh lustigh velt met oordeel uytgekosen,
En dat u wiert geseyt: kom, leght hier seven jaer,
Oock gaet niet van de plaets, maer houd\'et lichaein daer;
Ghy moet van dese koets uw leden niet bewegen,
Maer blijven even soo gelijckje sijt gelegen;
En kouje dat voldoen, gby sult, tot uwen loon,
Ontfangcu, naer het werek, eens kouincx rijeke kroon.
Ick bidde, lieve ziel, laet my dit heden welen,
Kont ghy, om dit te doen, u krachts genoegh vermeten ?
-ocr page 588-
OUDERDOM EN BUYTKN-LHVKX.
58^
Ghy hebt my, van der jeught, hetbreyn genoegh ontstelt,
Laet doch mijn ouden dagh ten lesten ongequelt!
Ick bid u, lieve ziel, laet dat geselschap varen,
Die blasers dienen niet ontrent ons stille jaren;
Die rasers maken staegh ons sinnen ongerust,
Maer buyten haer bedrijf, daer is gewenste lust.
Ghy, speent u, watje kondt, van alderhande saken,
Die, mits haer noest gewoel, ons sinnen gaende maken;
Al wie met groot beslagh geduerigh is belast,
Die raeckt licht acn het vlecsch of aen de werelt vast;
End in wort onse God (al is hy hoogh geseten)
Offlaeuwelijck gedient, of t\'eenemael vergeten.
Wie sich veel onderwint, en groote meesters dient,
Is dickmael ongerust, en selden yemants vrient.
Al dat ick heden soeck, is stil te mogen leven,
En aen het Hoofsgewoel my noyt te moeten geven;
Oock vind\' ick in der daedt, dat stilheyt van gemoet
Is niet den geest alleen, maer al de leden goet.
Wy lesen hoe het volck, dat woont in verre landen,
(Daer yeder leven magh als buyten alle banden)
In lange welstant blijft, vermits de soete lucht
De qualen van den mensch kan drijven op de vlucht.
Maer (na mijn oordeel draeght) soo vint ick naerder reden,
Waerom men daer ontrent behoudt gesonde leden,
Te weten, overmits men onbekommert leeft,
En geen benaude sorgh of harde driften heeft.
Het land is daer gemeen, men leeft\'er van den velde,
En noyt en was\'er mensch die sich om rijekdom quelde:
Noyt die om hoogen staet in droeve stuypen viel,
Noyt die om eersucht quol sijn ongeruste ziel.
Siet, als in ouden tijt het aertrijck was geschapen,
En yeder met gemack sijn kost gewoon te rapen,
Te lesen na den eysch de vruchten van het velt,
Doen was\'et met den mensch oock even soo gestelt.
Haer leven had een loop tot menigh hondert jaren,
Om datse buyten sorgh en onbekommert wareD;
Men sond\'er, om gewin, geen schepen over zee,
En yeder nam vermaeck ontrent sijn eygen vee :
Men vreesde nimmermeer wat yemant sou verliesen,
Hoe seer een hagel buy of noordtsche winden bliesen;
Daer was gestage rust, de meester en het schaep
Die lagen nevens een, verwonnen van den slaep.
Daer was geen hart verschil, geen felle pleyters monden,
Vermits\'er voor de twist geen stof en wiert gevonden.
Daer viel een gul gewas, soo veel men garen kon,
Door gunste van den douw, en van de gulde son.
Gerust te mogen sijn, en noyt te moeten beven,
Dat is een Hemels douw, daer van de geesten leven;
Maer als men eenigh dingh met stagen angst begeert,
Dat is een boose worm, die onse jeught verteert,
\'t Is dan geen lucht alleen, die aen de wilde menschen
Gestagen welstant geeft en watse konncn wenschen;
\'t Is meest dat haer gemoet van driften is bevrijt,
En dat het vreedsaem volck verkeerde lusten mijt.
Het is daerom den raet van alle wijse mannen,
Al wat onruste baert uyt ons gemoet te bannen.
Ghy daerom, lieve ziel, gebruyekt uw gansche macht
Op dat ghy u voortaen van alle driften wacht.
Schaft uw begeerten af, laet uwe tochten varen,
Soo sal uw ouden dagh u geven beter jareu,
Als oyt uw groene jeught. Verlaet verkeerde lust,
Ghy sult in uwen geest vernemen ware rust.
Die van des werelts loop nu kennis heeft gekregen,
En moet hem niet te licht om eenigh dingh bewegen;
Hy weet, dat al ons werek is los en sonder gront,
Schoon dat\'et ua den schijn als vast en seker stont.
Een die voor d\'eerste raad yet droevighs siet gebeuren,
Die plagh het ongeval (ja magh het oock) betreuren;
Maer als het wederom, en wederom geschiet,
Hy wort het leet gewoon, vermits hy \'t dickmaels siet.
Veel hebben groot verstant om alle droeve saken,
Door nare dweepery, noch droever uyt te maken;
Dit baert een dieper sorgh, ja treft hen boven al,
Of broedt huu menighmael een dubbel ongeval.
Wat vreest\'er menigh mensch, wat gaet\'er menigh treuren,
Om yet dat niet en is, en noyt en sal gebeuren!
En \'t is al menighmael soo diep in \'t hert geset,
Dat hun de soete slaep niet selden wordt belet.
Wel, ghy die jaren hebt, en veel behoort te weten,
Oock in geen stillen hoeck des werelts hebt geseten,
Sult ghy om aertsch bedrijf ontsetten uwen geest,
Om dat\'er yet gebeurt dat lange was gevreest ?
Bedaert u, waerde ziel, en oeflent uw gedachten,
Op dat ghy welgemoet de werelt meught verachten;
En quelt uw sinnen niet door enckel ongedult,
Want blijfje noch ontrust, het is uw eygen schuit.
Ick bid u, wat ick magh, die menschen niet te slachten,
Maer liever door verstant het quaet te doen versachten.
Bestoockt ons eenigh leet, verdriet, of swaren rouw,
Soo brerght\'et tot gedult, of in de beste vouw.
Wilt ghy, door naer gepeys, een droef geval verhoogen ?
Wie kan uw trooster sijn \'i Wie sal uw tranen droogen ?
Sy blijven sonder hulp, en buyten toeverlaet,
Die naer het ongeval haer stellen buyten raet.
Ick weet geen nutter dingh in alle werelts saken,
Als met een stillen geest het bitter soet te maken.
Wie naer het onheyl queelt, of vreest eer dat\'et koorat,
Is óf te laet bedroeft óf al te vroegh beschroomt.
Waer toe geduerigh leet in sijn gemoet te dragen ?
Wat Gode wel bevalt dat moet den mensch behagen.
Verloochent eygen sin, en (vvat\'er oyt geschiet)
Buyght onder Godes handt, en weest wat hy gebiet.
Wanneer men eenigh dingh met God heeft aengevangen,
Waer toe hier bange sorgh, of eenigh swaer verlangen ?
Ons doen, geminde ziel, en gaet niet by geval,
\'t Is boven menschen reyck, en God bestiert\'et al.
Wat mach uw anghstigh hert swaermoedigh sitten quelen
Hem die het al bestiert die moetje\'et al bevelen.
Een die wat onderneemt met voorbedachten raet,
Doet wel dat hy de sorgh aen sijiien Schepper laet;
Maer die sijn gangen stiert, als domme lieden plegen,
Gaet uyt het rechte rpoor, en door verkeerde wegen.
Ily laet, gelijck het dient, den Hemel niet begaen,
En wouw (indien het mocht) in Godes plactse staen.
Ghy, draeght óen Schepper op den gront van uw gedachten,
Eu wilt sijn hoogh beleyt met stille sinnen wachten,
Soo doende sal uw geest ten lesten konnen sien
Dat alles, t\'sijner tijt, ten besten sal gediên.
Indien ghy dit betracht, en niet en hebt voor oogen,
Als naer uws naesten dienst en Godes eer te pogen;
Ghy sult als yser sijn dat in den vyere gloeyt,
En alle roest verwerpt, en alle vuyl verfoeyt.
O ziel! uw lust bestaet in God te mogen leven,
Dies wilt uw korten tijt den hemel overgeven,
En laet uw grilligh hert niet hollen sonder toom,
Maer acht het aertsch bedrijf gelijck als enckel droom.
Die sich met rechten ernst wil van de werelt scheyden,
Die sal Gods eygen hand in stille wegen leyden.
Het is een gulde sprtuck, daer op men heeft te staen,
God sal noyt qualick doen, een die wel heeft gedaen.
Of\'t dan al schoon gebeurt dat ons de menschen quellen,
Of yet door slim beleyt in vreemde bochten stellen,
Ey lieve, sijt gerust, en mijt u van geklagh,
Die rechte wegen guet, die naeekt een blijden dagh.
Komt eenigh kleyn geval u schade toe tu brengen,
Ghy moet\'et ongewoeyt en sonder leet geheugen.
-ocr page 589-
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
583
Schoon dat een kleyue vliegh voorby den arent schiet,
De vogel blijft geset, en acht het beesjen niet.
Doch soo het ongeluck wat hooger komt te reysen,
Ghy moet\'et evenwel in stilheyt henen wijsen;
Een die geluckigh is vermijd wel eenigh quaet,
Maer segh: waer is\'er een die \'t al ten besten gaet ?
Indien een wagen viel met seven hondert eyers,
Wie bieck\'er oyt een struyf van seven hondert beyers ?
Dit is een oude spreuck: wie uyt sijn papjen stort,
Hoe nauw dan iemant schrapt, noch komt\'er iet te kort.
Een, die langh heeft gevoelt de polse van de werelt,
En vant noyt haren arm aen alle kant bepeerelt,
Maer dickmael leelijck zeer oock aeu het beste deel,
De werelt, hoe\'t\'er gaet, en geeft noyt reyn juweel;
Al wat ons goets ontmoet in dit ellendigh leven,
Wort ons uyt enckel gunst van God alleen gegeven:
Maer wat\'er quaets ontstaet ontrent ons aertsch bedrijf,
Dat komt door eygen schuit ons vallen op het lijf.
Nu, soo het ongeval soo hart u komt te raken,
Dat ghy den welstant mist oock van uw beste saken,
Segh dan óf overluyt óf in een stil gepeys:
Dit wil mijn ijdel hert ontbinden van het vleys.
Als God door eenigh leet ons sinnen laet bedroeven,
Soo wil hy (t\'onser nut) ons innigh hert beproeven;
Want soo \'t ons altijt gingh na wil of eygen wensch,
Wat diende soet gedult of wijsheyt aen den mensch ?
Het is een grooten troost, dat wy geen quellingh krijgen,
Als die van boven af op ons komt nedersijgen;
God siet tot in den gront wat ons ten goeden dient,
En die is (schoon hy slaet) oock dan ons beste vrient.
De troost is dryderley, die iu bedroefde saken
De sinnen van den mensch tot stilte doet genaken:
Vooreerst dient hier de Tijt, daer komt de Heden by,
Maer Godes heylsaem Woort maeckt droeve sinnen bly.
De Tijt doet lanxsaeoi werek en kan het leet versachten,
De Reden dringht met ernst en wil geen tijt verwachten;
Maer Godes heylsaem Woort gaet verre boven al,
Dat is de rechte salf voor druck en ongeval.
Ghy, wilje recht vermaeck en waren troost genieten,
Soo keert u tot den born daer reyne beecken vlieten,
Tot ruste van de ziel, en stilte van den geest;
lek segge: Godes Woort, dat troost de sinnen meest.
Het uytvei koren vat, dat God had nytgelesen,
Om aen het heydens-volck sijn afgesant te wesen,
Geeft ons den besten raedt, die yemant dencken magh,
Om druck en tegenspoet te lijden met verdragh.
Hebt vrouwen, seyt de man, als ongetroude lieden,
Dat is: denckt alle tijt, wat dat\'er kan geschieden,
Te weten, dat de doodt uw lieve wederpaer,
Oock desen oogenblick, kan leyden na de baer.
Indien uw vreught o-ntmoet, soo wilt u soo vermaken,
Dat ghy de blijdschap stelt als wisselbare saken.
Koop lant, maer alsje koopt, soo psyst geduerigh dit:
\'t Is ongestadigh goet, al wat men hier besit!
Wie in de werelt leeft, die moet haer soo gebruyeken,
Als die in korten tijt sijn oogen heeft te luycken.
De werelt gaet voorby, men wort\'et staegh gewaer,
Of sy verlaet den mensch óf wy verlaten haer.
Wie is\'er doch gewoon sijn kinders op te voeden,
Die\'niet by wijlen slaet, en oock met harde roeden ?
God straft dien hy bemint, en soo ghy willigh lijt,
Soo weet dat ghy een kint van God den Vader sijt.
Waerom doch pooght men staegh met alle vlijt te mijden
Al, wat ons ydel hert beweeght tot eenigh lijden ?
Doet niet schier yder mensch, gelijck de keye plagh,
Die noyt haer vyer en geeft, als naer een harden slagh ?
Doen wy niet al te mael gelijck de kinders plegen,
Die veeltijdts uytter aert tot spelen sijn genegen ?
Sy dencken niet na huys voor dat den avont koomt,
Of dat haer teer yemoet voor eenigh hinder schroomt.
De wint verdrijft het kaf, het vyer beproeft het yser,
Verdriet en tegenspoet dat maeckt de menschen wijser,
Dat brenght hem weder t\'huys die al te verre gingh,
Of die aen \'t ydel vleesch of aen de werelt hingh;
Hy siet dan niet alleen wat hem werd afgenomen,
Maer let oock boven dat van waer de slagen komen,
En mits hy seker weet, het is des Heeren werek,
Soo wert sij n droef heyt vreught, en hy in s wackheyt sterek.
Wat kan uw vrome ziel voor onheyl overkomen,
Dat by haer niet en kan ten goede sijn genomen ?
Verlies is menighmacl al beter aen den mensch,
Dan of hy staegh genoot sijn vollen herten-wensch.
Wanneer een vader siet in handen sijner kind\'ren,
Een mes of ander tuygh, dat hun sou mogen hind\'ren,
Hy tast in haesten toe, oock somtijts niet te sacht,
Hy ruckt hun uyt de vuyst dat hy gevaerlijck acht.
Doch schoon al schijnt hy gram, noch salmen niet vermoeden
Dat hy sijn kinders haet, ot is gesint te woeden,
Maer in het tegendeel soo wort\'er eer gemeent,
Dat ja, de vader Heft, oock schoon de sone weent.
God, die ons liever heeft als yemandt kan gedencken,
Siet dickmael eenigh dingh dat ons sou mogen krencken,
Het zy dan hoogh bedrijf, of eer, of machtigh goet,
Dat ons verrucken sou tot pracht of overmoet.
Hoe gaet hy dan te werek ? hy send een feilen donder,
Een brant, een water-vloet, of ander selsaem wonder;
Hy send verkeerden rae\', een loos, of ontrou man,
Die veel van ons besit, en niet betalen kan.
En waerom langh verhael ? God heeft verscheyden plagen,
Maer voor een vrome ziel en sijn \'t maer Vader-slagen.
Gelooft\'et, lieve ziel, als ons het onheyl treft,
\'t Is best dat ghy den geest tot uwen God verheft.
Ey! wat ick bidden magh, en weest niet onverduldigh,
God is u meerder straf, en minder zegen schuldigh.
Ghy, noemt het enckel gunst als een, die dooden magh,
Maer geeft een strengh gesicht of niet te swaren slagh.
De tijt redd\' menigh leet, en alle werelts saken,
Die sal een ander eeuw eens weder effen maken.
Ghy, die nu lijden moet, en voelt het ongeval,
Beveelt\'et aen den tijt, maer Gode boven-al.
Wilt ghy met soet gedult na God uw saken schicken,
Ghy sult u van verdriet of schade niet verschricken;
Wie na het goede tracht, en dat in ware daet,
Die is in all\'s getroost, oock als het qualijck gaet.
Wat ick oyt heb gesien of wat ick heb gelesen,
Wie hier na ruste tracht, die moet geduldigh wesen;
En soo uw grilligh hooft dit niet en wil verstaen,
Ghy moet dan uyt\'et vleesch, of uyt de menschen gacn.
Een kint in \'t licht gebracht moet veertigh dagen leven,
Al eer het tot een lach sijn wesen kan begeven;
En in het tegendeel verneemt men dat\'et schreyt,
Soo ras het neder komt en van de moeder scheyt.
Is dit niet klaer geseyt, dat alle werelts saken
Zijn vruchtbaer in verdriet, en sparigh in vermaken ?
Hier weet een tanger kint meer als een deftigh man,
Het beelt ons leven af, oock eer het schrijven kan.
Het voor-seyt eer het spreeckt, waerom soo diepe klachten ?
Wy moeten evenstaegh gequel, of droef heyt wachten.
Pe vogels (seyde Job) die vliegen uytter aert:
De mensch heeft sijn verdriet, oock eer hy is gebaert.
Hoe, kley-hoop,nietigh mensch! wout ghy u staegh verblij-
Was niet ons Heylant selfs hier in geduerigh lijden ? (den ?
Was hy \'t niet die gestaegh het broodt der tranen at,
Als hy om onsent wil de werelt hier betrat ?
O! wat ick bidden magh, en toont u niet verbolgen,
Daer is geen meerder heyl als hem te mogen volgen!
-ocr page 590-
OUDERDOM EN BUYTEN-LEV EN
581
Het scheen dat al het luck naer hem te poste liep:
Sijn net (gelijck men seyt) dat vingh oock als hy sliep.
Als dit de vorst vernam, hy stont geheel verslagen
Van soo een staegh geluck, en soo veel schoone dagen;
Hy sprack de joncker aen, en seyde: „lieve vrient,
\'t Geluck heeft u te langh en al te veel gedient;
Ick hebbe dit geleert uyt wijt beroemde boecken,
Dat yemant, dus gestelt, het onheyl dient te soecken ;
Want soo dit lange duert, daer is geen twijifel aen,
Het wispeltuerigh radt sal anders ommeslaen."
De ridder was met sorgh hier over gantsch beladen,
En stelde flucx te werek al wat hem was geraden;
Hy droegh een rijeken steen, smaragdus is de naem,
Verheven overal door vleugels van de faem.
Het was een selsaem stuck : by lichte was het duyster,
En inde swarte nacht soo gaf hy schoone luyster.
De joncker voer in zee, daer \'t water \'t hooghstc liep,
En gooyd\' het schoou juweel te midden in het diep.
„Godinne (scy de man) die al de menschen streelen,
Siet daer het schoonste stuck van alle uiijn juweelen,
Uw gunst is my te groot, uw zegen al te sterek,
Neemt dit van mijner handt als tot een otfer-werek;
Ick ben wel onderricht dat ghy hebt vreemde ranckeu,
Daer uwe vrienden selfs haer weynigh af bedancken.
Ick bidde, keert u om, en soo het mach geschien,
Laet my uw kalen neck, en niet uw voor hooft sien.
Uw schoon gekrinckelt hayr, daer by ghy sijt te vatten,
Waer in de volheyt is van alle rijeke schatten,
Geeft my dat voortaen niet, maer aen een kalen bloct,
Die u door sijn gebedt een stagen offer doet.
Een yeder roept u aen tot hem te willen komen,
Maer ick, opdat uw gunst van my mocht sijn genomen:
Ghy, treet mijn huys voorby, of houdt uw beurse toe,
Want ick en wil u niet, maer ben uw segen moe.
Ick weet dat mijn versoeck u selsaem schijnt te wesen,
Mits ghy om \'t tegendeel van yeder sijt gepresen :
Ick weet dat ghy my schat öf dul óf bijster geck,
Om dat ick u verbelch, en hoop op uw vertreck;
Ick ben hier toe gebracht door uwe vreemde kuren,
Die ick, als \'t wesen mocht, wel niet en wou besuren.
Ick ben wel onderricht dat ghy vol grillen sijt,
En ec^on ghy somtijts kust, dat ghy oock dapper bijt."
Daer sweegh de joncker stil, maer sijnde t\'huys gekomen,
Soo heeft men dit bedrijf door al het hof vei nomen;
Het doet al wie het hoort, doch meest de juffors wee,
Dat soo een puyek-juweel is eygen aen de zee.
Siet, naer een korten tijt, soo heeft men daer vernomen
Dat even in de stadt een zeeman was gekomen;
Een zee-man die\'er bracht een ongemeenen visch,
Die niet en scheen te sijn als voor eens koninx disch.
Hierquamen metter daet veel menschen toegeloopen,
Maer siet, de visscher riep: „ de visch is niet te koopen;
Dit is soo schooneu vangh als ick mijn leven sagh,
Die noyt gemeene man voor spijse nutten magh.
Komt, leyt my by den Vorst, ick wil den koninck schencken,
Daer by men langen tijt een zee-man magh gedencken.
Want als ick desen visch op gister avond vingh,
Vernam ick naer gewoel, dat. vry wat selsaem gingh:
Mijn schip dat gaf een krack, en scheen te willen splijten,
My docht, dat eeuigh spoock daer op bestont te smijten.
De nimphen van de zee die sprongen uyt het diep,
Het scheen dat Thelis selfs haer tot den handel riep.
Ick sagh noch onder dies, te midden in de baren,
Dat veel ontrent het werek niet eens gesint en waren:
Een deel wou desen visch noch houden in de zee,
Een ander scheyd\' hem af van al \'t beschubde vee.
Wat dit beduyden mach en weet ick niet te seggen,
Die wijser siju.als ick, die mogen \'t overleggen;
Ghy daerom, alsje druck of leet ontmoeten sult,
Danckt God in uw gemoedt, en lijd\'et met gedult;
Ghy, weest niet ongesint als God u wil kastijden,
En wilt vooral gemor en tegenspreken mijden.
God straft hem dien hy lielt, pooght datje willigh lijt,
800 weet dat ghy een kint van uwen Schepper sijt.
Geen vader is gewoon sijn kinders op te voeden,
Of pleeght bywijlen tucht, oock met gestrenge roeden;
En wie doch siet\'er oyt dat hy een jongen slaet,
Die hem geen vader biet, of hem niet aen en gact.
\'t En is niet voor gewin geduerigh op te tellen,
Wanneer het soet geluck ons dickmael komt versellen.
Het is een zeemaus spreuck : de voorwint heeft gevaer,
En dat wort menigh man oock op het lant gewaer.
Veel achten \'t schier een vloeck, wanneer ontrent de menschen
Komt sijgen uyt de lucht al watse konnen wenschen.
Ja \'t is wel eer gemerekt, dat voorspoet over-al
Een seker voorspoock is van druck en ongeval.
Als op een siecken mensch geen drancken meer en wereken,
Of dat geen lieylsaem kruyt hem machtigh is te stereken,
Soo dat sijn holle spraeck, sijn oogh en aderslagh,
Gewisse tey ekens geeft van sijn en lesten dagh,
Dan wort hem toegestaen al wat hy magh begeeren,
Meloenen, oesters, most, wijn-druy ven, rauwe peeren,
Ja, wat sijn hertc lnst; want als men reysen moet,
Dan laet men \'t henen gaen, al wat een krancke doet.
Ick vinde, weerde ziel, hier dienstigh by te voegen,
Dat niet en dient geweuschtgeduerigh vergenoegen;
Want die langh wert gestreelt, door gunst van staegh ge -
Valt dickmael naderhant in ongemeenen druck. (luck,
\'t Is best, dat aen den mensch hier mogen wedervaren,
Nu blijd\' en overhant eens weder droeve jaren.
Het is van ouds gemerekt, dat voor- en tegen-spoet
Hier komen overhand, gelijck als ebb\' en vloet;
Dit wist de goede Job wel deftigh t\'overleggen,
Als hy in sijn verdriet aldus bestont te seggen:
„Ick heb des lieeren gunst nu langen tijt gesmaeckt,
Hem zy voor eeuwigh lof, schoon hy het anders maeckt!
Wy hebben menighmael genoten Godes zegen,
Die viel op ons bedrijf gelijck een dichten regen;
Komt nu het tegendeel, wy hebben groote schuit,
Soo wy het ongeraack niet dragen met gedult."
Dit sprack de vrome ziel, en siet, in korte stonden
Wiert hem dat by verloos al dubbel toegesonden;
Doch kinders gaf hem God macr seven sonder meer,
De seven toen gedoodt, die leefden by den Heer.
Soo dat Job al het sijn\', uyt Godes milden segen,
Verdubbelt heeft gesien, en metter duet gekregen:
Soo in ontelligh vee, als vruchten van het bet,
En hier op, lieve ziel, is uut te sijn gelet.
Een prinsse die het rijck (dat Nylus overstroomde)
Met konineklijcke macht voor desen eens betooinde,
Hadt in sijn hofgesin een aengenamen vrient.
Door wien by in den raet en elders was gedient;
Men kende niet een mensch, die in sijn gantsche leven
Door soo een staegh geluck geduerigh wert verheven ;
Geduerigh overal in voorspoet hooger klam,
800 dat het segen scheen al wat hy ondernam:
Sondt hy een schip ter zee, het keerde wel geladen,
Ja, kond\' op eene reys een gierigh hert versaden;
Hoewel hy buytm tijts in dorre gronden zaeyt,
Men vint dat hy gestaegh gewenschte vruchten maeyt;
Wil hy een harder sijn van schapen, geyten, koeyen,
Men siet een kleynen hoop tot groote kudden groeyen;
Indien hy met een kaert of met een teerlingh speelt,
Het schijnt dat sijn geluck een yeders beurse steelt;
En, waerom langh verhael ? al wat hy magh beginnen,
Dat heeft als vollen macht om geit en goet te winnen.
-ocr page 591-
585
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
Dit wert van stonden aen den ridder aengeseyt,
En hem tot groot geluck en voordeel uytgeleyt.
Hem duuckt, dat lucht en wiudt, ja son en hare stralen,
Hem eer of hulde doen, en op hem nederdalen.
Dit was soo bijster vast den joncker ingebeelt,
Dat hem dit evenstaegh ontrent de sinnen speelt;
Doch hoe het wesen raagh, men heeft welhaest bevonden
Dat in den hemel selfs sijn saken qualijck stonden;
Want schoon hy sich vermat te schouwen alle druck,
Soo trof hem lijckewel een grousaem ongeluck:
Want seker raachtigh prins, op hem van oudts gebeten.
Eu die sijn wrangen haet niet kond\' of wou vergeten,
Die vingh hem met bedrogh. eer hy het reelu bedacht,
En heeft na groot verdriet hem schendigh omgebracht.
Maer wat mocht desen menseh soo bijster seer verlangen
Na d\'uytkomst van den droom ? hy weit eylae.s! gehangen;
Den di oom werd waer gemaeckt en tot hel licht gebracht,
Maer op een ander wijs als by hem was gedacht.
Ick hebbe dit verhael in mijne jeught golesen,
En \'t heeft tny nu gedacht hier nut te sullen wesen,
Op dat het blijeken mocht dal vreught en staegh geltck
By-wijlen wert verkeert in ongemeenen druck.
Wat sijn wy, lieve Godt, wat sijn wy dwase menschen!
Het streckt ons tot verderf dat wy al dickmael wenschen,
En dat ons tot geluck en voordeel dienen zouw\',
Dat stort ons monighm.iel als in een vollen rouw\'.
O maeckt my beter, lieer! en leert my uwe wegen
Met wijsheyt, met gedult, met ootmoei overwegen;
En ghy, beminde siel, gevest op vasten grondt,
Seght dickmael tot u seif, oock met een vollen mondt:
Schoon dat ick om de kost moest spitten, ploegen, delven,
God is my beter vriendt, als ick uiijn eygen selven;
Schoon dat hy my bekijft, ja met sijn roede slaet,
Noch ben ick wel bewust dat hy my niet en haet.
Maer dunckt u dit verhael niet hart genoegh te klemmen,
Om \'t ongemack te sien van die in weelde swemmen;
Soo neemt van mijne pen eeu ander dienstigh stuck,
Om recht te mogen sien het onheyl van \'t geluck;
Nabuchodonosor (die boven alle menschen
Genoot een lange wijl al wat hy konde wenschen)
Sal noch een voorbeelt sijn, waer uyt meu heeft te sien
Wat, na een langh geluck, ten lesten kan geschien.
Die vorst is eerst verhooght en tot het rijck gekomen,
Oock eer sijn vader oyt het leven was benomen;
Sijn vader even selfs (datselden wort gedaen)
Die is van sijnen throon gewilligh opgestaen.
Sijn hooft-stadt Ninive dio liet hy deftigh bouwen,
Liet steenen tot het werek uyt harde rotsen houwen;
Het was een niaehtigh stuck, en cierlijck in het oogh,
De torens breedt genoegh, en hondert ellen hoogh.
Sijn bou-lust afgedaen, hy stelt hem om te vechten,
En brenghtflucx in het velt veel hondert duysent knechten,
En vaerdigh aen het werek, hij wint een grooten slagh,
Daer hy der Meden vorst voor hem gevangen sagh.
Noch heeft hy bovendien een meerder lust genoten,
Want heeft Arphaxat selfs met peylen doodt geschoten;
Daer na soo treckt hy voort, verovert menigh landt,
Het wacht op sijn gebodt alwaer hy heneu sandt:
Maer wat hy onderneemt, het schijnt meer als begonnen,
Euphrates wert verheert, de groote Nijl gewonnen,
Egypten geeft\'et op en buygbt oock onder hem,
En (hoort een wonder stuck!) hy wint Jeruzalem;
Hy breeckt den tempel af, en rooft haer goude vaten,
En wat\'er in de schat des konincx was gelaten.
Hy voert als slaven wegh de beste van de jeught,
En in dit staegh bederf bestont sijn hooghste vreught.
Siet, dat Godt voor sijn volck van al de werelt scheyde,
En dat hy metter handt als uyt Egypten leyde,
Dit gaet ten minsten vast, dat hier wat anders is
Als bot, of kabelliau, of maer een slechter vis."
Al wat den visscher sprack, dat schijnen losse grillen,
En veel die niet een woordt hier van gelooven willen;
De visch was evenwel den koninck aengenaem:
Dat nieuw of selsaem schijnt is voor het hof bequaem.
Waerom hier op gestaen ? de visscher wert beschoncken,
En strack8 wordt om het geit een bly gelach gcdroucken;
Maer op de staende voet soo wort don visch ontweyt,
En voor het middagh-macl in aller ijl bereydt.
De koninck is belust het beest te sien ontleden,
Om dat het selsaem was van boven tot beneden,
Daer liep een yeder toe: maer siet, een wonder dingh !
Te midden in den rop daer stack een gouden ringh!
Daer riep al wie het sagh : ey! dit sijn vreemde saken!
Maer stracks soo liet de vorst het kleynoodt suyver maken,
En als de vtiyle slijm is v;iu den ringh gedaen,
Soo liet de jonge prins hier op sijn oogen gaen.
Daer wort de steen gekent, daer roepen al de luyden:
Siet daer een wonder stuck! wat magh\'et doch beduyden ?
De koninck sagh het aen, maer is geheel ontstelt,
Om dat\'et (soo hy ineynt) sijn lieven ridder geit.
En als hy langen tijt hier op had sitten malen,
Soo riep hy wacker volck, en liet den joncker halen;
Hy seyd\' hem: „waerde man, ick ben geheel bedroeft,
Om dat ick uwen staet ten vollen heb beproeft.
Ick voel, als metter handt dat u de Goden haten,
Want u naeckt groot verlies, na soo veel groote baten;
Dit su!je niet ontgaen, dat houd\' ick voor gewis,
Want dit verstaet men selfs van desen stommen visch.
Ick sie voor u bereydt soo ongemeeue slagen,
Dat ick \'t gesicht alleen onmachtigh ben te dragen;
En daerom is\'et best dat ghy mijn hof verlaet,
En, buyten mijn gebiedt, in vreemde landen gaet.
Met ongeluckigh volck sijn staet te willen mengen,
Plagh groote prinssen self» in ongemack te brengen,
\'t Is seker, waerde vrient, u naeckt een droeve tijt,
En wat bouvalligh is behoort te zijn gemijt.
Het is een droeve sniert, die niet en is te stelpen,
Een vrient in noot te sien, en niet te kounen helpen.
Schoon ick een kroone draegh, uw gantsch rampsaligh lot
Is buyten mijn geweldt, en boven miju gebot.
Al zijn wy (soo het schijnt) als Goden by de menschen,
\'t En gaet ons echter niet gelijck ons sinnen wenschen.
Wat ons van boven af den hemel nedersent,
En kan door onse macht niet werden afgewent.
Ick heb u langh betrout oock al de grootste saken,
Die my niet slechts alleen, maer oock de kroone raken.
Ghy waert my in het rijck gelijck een met-gesel,
Maer dat is nu vourby, dus vaert voor eeuwigh wel!
Maeckt, maeckt u vaerdigh wegh!" het woort is nau ge-
De man is wan gesien, sijn vrientschap afgebroken, (sproken,
Sijn gunst in haet verkeert, sijn vrydom opgeseydt,
En hy dien eygen stondt ter poorten uytgeleydt.
De ridder, gantsch bedwelmt van soo eeu selsaem wesen,
Nam dit gelijck een storm in haesten opgeresen,
Dy meyut, dat hem de slagh ontstont uyt sware nijt,
Die veeltijts in het hof met felle tanden bijt.
Noch gaf hy lijckewel sijn hoope niet verloren,
Hem docht dat hy alleen tot voorspoet was geboren ;
Daer ras een dingh gebeurt, waer door sijn dom gemoet
In desen vreemden luym noch meer wert aengevoet:
Sijn dochter had gedroomt (het dient hier oock geweten)
Oock doen hy in het hof vol weelde was geseten,
Het scheen, in haren slaep, dat hem den hemel wies,
En dat een koude wint hem om de leden blies;
Noch scheen liy van de son oock dese gunst te krijgen,
Dat hem een vette salf quam van do leden sijgen.
-ocr page 592-
5SG
OUDEKDÜM EN BUÏTEN-LEVEN.
Voor wien de de woeste zee was stil en droogh gemaeckt,
De Jordaeu ingetoorat, eu hareu loop gestaeckt.
Aen wien van Gode selfs was volle macht gegeven,
Soo menigh duysent man te brengen om het leven,
Soo menigh koninckrijck, soo menigh edel landt,
Hem, dien het eygen was, te rucken uytter handt.
Aen wien soo langen tijt, tot veertigh gantsche jaren,
De lucht een backery, de rotsen kelders waren;
Dat uytverkoren volck, aen God soo liefgetal,
Dat bracht een heydens man tot soo een lagen val.
Die scheen dan als ter loops de werelt t\'overheeren,
Maer na dit groot geluck soo gaet de kans verkeeren;
Want t\'wijl hy \'t al doorsiet niet sijn hooghnioedighoogh,
En stoft op sijn gewin, en swetst geweldigh hoogh;
Soo is sijn vorigh luck geheelijck wegh gevlogen,
En hy van sijnen throon in haesten afgetogen,
          (geest,
Hy blijft geen kouingh meer, heeft oock geen menschen
Maer woont in \'t woeste wout, gelijck een grousaem beest.
Hem, die een goude kroon voor desen plagh te pasien,
Is nu een ruyge vacht om al het lijf gewassen; (schreeuw,
Hy maeckt, gelijck een beest, een wonder vreemt ge-
En streckt oock klauwen uyt gelijck een felle leeuw,
Eet gras gelijck een os, ja slockt gelijck de beeren;
En wat noyt mensch en at dat moet sijn inaegh verteeren.
Als \'t regent, hagelt, sneeuwt, het valt hem op het lijf,
En wat een mensch verschrickt, dat is sijn tijt-verdrijf.
Wie heeft\'er oyt gehoort van soo een selsaem wesen ?
Wie heeft soo vreemden stuck van priussen oyt gelesen ?
Wel, ghy die stont verbaest, vermits het groot geluck,
Weeght nu het tegendeel, want \'t is een selsaem stuck.
Ghy, wilt dan (wieje zijt) op voorspoet niet vertrouwen,
Want al te vetten broek en kan men niet verdouwen.
Indien het bly geluck op u gedueiigh lacht,
Let vry dan op het werek, en houd\'et als verdacht.
\'t Geluck gaet dickwijls aen, als of\'et wilde mallen,
Het set de lieden hoogh om laegh te mogen vallen.
Wat is\'er menigh mensch, die kende geen gevaer,
Indien hy souder naem en kleyn gebleven waer.
Een die sijn herte stelt om neerstigh op te soecken
Al dat\'er is te sien in langh geschreve boecken,
Die vint\'er menighmael een schadelijck geluck,
En in het tegendeel een vorderlijcken druck.
Ghy, weest in all\'s getroost, eu laet den lieer gewerden;
Maer wilt in sijne vrees gelijck het dient, volheiden.
Wat u ontmoeten magh, roept Hem van herten aen,
Die voor heelt wel te doen, eu kan \'t niet qualijck gaen.
Niet dat ick raden wil geen middel te gebruyeken,
En met een ledigh hert sijn oogen toe te luycken,
Al sonder yet te doen. Neen, \'t is een beter raet,
Dat yemant aen het wei ck èn hei t én handen slaet:
Schoon Paulo was geseyt, dat niemant sou verdreucken,
En dat God al het volck aen hem belooft te schencken,
Noch hield\' hy lijckewel de boot ontrent het schip,
Om in geen noot te zijn ontrent een harde klip.
Ick rade, lieve ziel, én u én alle menschen,
Noyt om het aertsch geluck te biddeu ofte wenschen.
Bidt slechts, dat God u geeft dat u ten besten dient,
En wat\'er dan gebeurt, \'t is van uw besten vrient.
Laet voor- en tegenspoet u beyde wel gevallen,
En laet des werelts loop met u een weynigh mallen,
Of acht\'et wat\'et is als voor een vise-vaes,
Want al dit noest ge weel is maer een dom geraes:
Maer u en sal misschieu het stuck, hier nu beschreven,
Geen indruck diep genoegh in uw gedachten geven;
Hier dient dan by gevoeght yet van gelijcken aert,
Dat ons des Heeren woort ten vollen openbaert:
Adonibesech was getroctelt lange jaren
Van al dat uyt geluck kan yemaut wedervaren,
Waer hy sijn leger sloegh, of wapens henen bracht,
Daer boogh\'et altemael voor sijn geduchte macht.
Veel prinssen eertijts groot (men leest van ticnmael seven)
Zijn, door sijn machtigh heyr, als slaven wegh-gedreven,
Een broek, of bete broots, die van sijn tafel viel,
Was voedsel, sonder meer, aen haer benaude ziel:
Sy moesten in het stof met mont en lippen wroeten,
Omdat se sijn berooft van handen ende voeten.
Dies was de koninck bly dat hy soo verre quatn,
Dat hy soo feilen wraeck van sijnen vyant nam:
Maer als dit staegh geluck ten hooghsten was gekomen,
Soo is hem al het heyl te samen afgenomen;
D\'een stadt voor, d\'ander na, die wiert hem afgeruckt,
Soo dat sijn gansche staet ter neder wiert gedruckt.
Al wat hy ondernam viel hem geduerigh tegen,
Hem trof het ongeluck, gelijck een dichten regen;
In \'t korte, dat wel eer sijn hooghmoet had bestaen,
Wiert op gelijken voet hem weder aengedaen.
Wel straft my, lieve God! maer niet in uwen toren,
Tot lijden is uw volck, tot wellust niet geboren.
Geeft my dat u bevalt, maer niet mijn eygen wensch,
Die staegh geluckigh is, w.as noyt geluckigh mensch.
God leydt sijn eygen volck op diergeïijeke wegen,
Nu geeft hy bitter leet, dan weder enckel zegeu,
Eu dit gaet als\'et blijckt, genoeghsaecn overhant;
Siet, na Egypten komt dat langh beloofde laut!
Als Israël nu vry van Pharo was verlaten,
Verlost van slaverny, verrijekt met gulde vaten,
Doen juy;jhd\'et gansche volck, en yeder is verheught,
En yeder openbaert gelijck een nieuwe jeught.
Maer op dien eygen tijt de koninck, gautsch verbolgen,
Quam \'t ongewapent volk in volle wapens volgen;
Siet daer, voor haer gesicht, een bruggeloose meyr,
En achter perst de schrick van soo een machtigh heyr:
Maer God heeft wederom haer nieuwe vreught geschoncken,
Want al dat machtigh heyr is in der haest verdroncken.
Daer juight doen Jacobs huys, soo dat\'et aertrijck beeft,
Vermits God al het heyr soo wel gereddert heeft.
Maer zy, die gantsch verbaest ontrent het water stonden,
En hebben voor den dorst geen water meer gevonden;
Het is een bitter nat, en yeder braeckter van,
Soo dat\'er niet een mensch het water drincken kan.
Siet daer een nieuw verdriet: daer schijnt\'et al verloren,
Men vint\'er geenen dranck, geen vee, of eetbaer koren;
liet is een schrale grondt, daer niet met al en wies,
Als most of dorren halm, of maer een schrale bies.
Maer Godt geeft weder heyl van versche waterstroomen,
En \'t leger krijght een grondt, beset met nadelboomen.
Hier quam het manna by, en quackels boven dat,
Waer door, in volle lust, het gantsche leger at.
Daer op komt Amelech des Heeren leger tergen,
En komt haer metter daet een feilen oorlogh vergen.
De krijgh gaet dapper aen, maer Amelech beswijekt,
En even in den druck wort Israël verrijekt.
Doch waerom langh verhael van alles in \'t bysonder?
Dan won het Israël, dan lagh het weder onder.
Een die des Heeren boeck met aendacht overleest,
Die vint\'er, dat\'et staegh met hen dus is geweest;
En als Gods eygen hand twee tafels had beschreven,
Om voor een eeuwigh bondt te worden uytgegeven,
Soo quam het gouden kalf gevallen tusschen bey,
Dies wiert hen al \'t gejuygh verandert in geschrey.
Daer was\'et al verbrodt: de tafels sijn gebroken,
En tegen al het volck een vonnis uytgesproken.
Siet daer al wederom een wonder vreemden slagh,
Dry duysent sijn gcdoodt, en dat op éénen dagh.
Wel, heeft God Jacobs huys, sijn uytverkoren bende,
Soo dickmael aen gestoockt een oyen vol ellende;
-ocr page 593-
OUDERDOM EN BUYTJSN-LEVEN.
587
Wout ghy dan ydel mensch! hier leven sonder strijt,
1 En spelen (soo men seyt) mooy weder alle tijt ?
meen, dat is ongerijmt, laet God de Schepper wercken,
En wilt sijn hoogh beleyt ootmoedigh overmercken;
[ Al valje menighmael in druck en sware pijn,
I Het sal u voor gewis voor eeuwigh dionstigh zijn.
liod leyt al menighmael ons door gelijcke wegen,
Ka harde tegenspoet wort dickmael enckel zegen;
Oock is\'et wel gesien, als God een sondaer haet,
Dat hy hem dan geheel sijn eygen willo laet.
Gby dan, wilt tegenspoet niet schrooraen noch verachten,
Maer wilt geduldigh zijn, en uwen God verwachten;
En tot gewissen troost (hoe God ons saken voeghl)
Soo toont u noyt gestoort, maer danckbaer en vernoeght.
Had David noyt geweest in veelderley gevaren,
Die hem geheel bedroeft, en gantsch verdrietigh waren,
De werelt had gemist soo menigh heyligh liet,
Dat noyt Godsaligh hert, als met vermaken, siet.
Want was hem evenstaêgh maer voorspoet toegesonden,
En dat\'er niet als vreught by hem en waer gevonden,
Wat had hy konnen doen, als met een bly gemoet
Te loven sijnen God voor al \'t geduerigh goet ?
Eu schoon nu Davids geest soo hoogh was opgeresen,
Dat niet een eenigh mensch hier toe mocht netter wesen,
Sijn pen waer uytgeput door soo gestagen lof,
AI3 meest het eygen werck, of van gelijcke stof.
Maer doen hy weit besocht in veelderhande saken,
Daer meed\' hy wert gedruckt, onsekei\' wat te maken,
Doen quam van hem een werck, daer oock een dioevigh
Kan vinden rechte stof die hem vertroosten kan. (man
Waerom dan ongeluck met tranen overgoten ?
Al wat ons overkomt, is boven eerst besloten;
Ons doot is niet alleen voor desen vast gestelt,
Maer sieckte, leet, verdriet, en wat den meusche quelt.
Een die sijn reeckeningh is dus gewoon te maken,
Dat God alleen hera moeyt met hoogh-verheve saken,
Gaetlos in sijn besluyt; \'t is in Ilcra wat\'er leeft,
\'t Is door Hem wat de mensch hier opter aerden heeft:
Ons hairen zijn getelt, ons droefheyt afgemeten,
En wat men heden doet, was eerst by God geweten,
Waer sich het ongeluck, waer sich de zegen went,
Is aen dien hoogen Geest voor alle tijt bekent.
Al wat den Schepper doet, zijn wonderbare wercken,
Waer van het rechte wit geen mensch en kan beinercken;
Wat tot op heden toe ter werelt ommegaet,
Is lange vast gestelt in sijn geheymen raet.
Wat mach een grilligh mensch sijn hert geduerigh quellen,
Om heden yet te doen, of langer uyt te stellen ?
Hoe wijs hy schijnen mach, voorwaer het is gerualt,
Want God bestiert het werck, gelijck het hem gevalt.
Ol\' wy het gantsche stuck al deftigh overleggen,
Eylaes! ons ydel breyn en heeft\'er niet te seggen.
Daer is geen wijs beleyt, oock in ons beste vont,
Maer wat van boven daelt, dat heeft een vasten gront:
VI wat men daer besluyt zijn voor ons stalö wetten,
We niemant af en keurt, oock niet en kan versetten.
Leert dit, ghy die wel eer in desen u vergroeit,
Die gaen wil weit geleyt, die niet en wil, gwleept.
Geen beter offer-werck, dat Gode kan behagen,
Ma Hem ons eygen wil met ootmoet op te dragen:
Want soo dat slim gespoock uyt ons gebannen waer,
Wy kenden geen verdriet, geen ouheyl of gevaer.
"och laet geen vreemt gepeys uw sinneu hier vervoeren,
Dat ghy ontrent het werck geen hact en hebt te roeren:
Neen vrienden, stil te zijn en acht ick niet genoegh,
De mensch moet aen het werck, en handen aen de ploegh.
\' Was goet, dat Juab sprack tot sijn geswinde knechten,
^ls hy nu vaerdigh stout voor Israël te vechten:
Weest dapper aen het werck èn hier èn over-al,
Maer laet den Heere doen wat Hem gelieven sal.
Een die sijn beste doet in sijn bescheyden saken,
En gaet met stillen geest tot sijnen God genaken,
Die magh dan, buyten vrees, verwachten met gedult,
Wat ghy, almachtigh God ! hier uyt besluyten sult.
Doet God naer ons gebedt, het is om ons te trecken ;
En valt\'et anders uyt, het sal ons echter strecken
Ten goede van de ziel; doch hoe het immer gaet,
God doet sijn hoogen wil, en al tot onser baet.
Indienje middel soeckt om noyt uw hert te quellen,
Soo wilt uw gantsch beleyt aen Godes oordeel stellen;
\'t Is niet als enckel goet al wat den Schepper wil,
Dus weest dat hy gebiedt, soo blijft uw ziele stil.
Dit is den besten troost die ick my weet te geven,
En soo is mijn gemoet in goeden stant gebleven.
Nu segh ick Gode danck, als met de gantsche ziel,
Dat my sijn wijs beleyt ten lesten wel geviel.
Een schipper wort gekent wanneer de winden blasen,
Een man van hoogh gemoet wanneer de nijders rasen,
Een krijghsmau in het velt wanneer men vechten moet,
Een Christen in den praem van druck en tegenspoet.
Mijn ziele! tot besluyt: die wil in stilte leven,
Moet sijn geheelen wil den Hemel overgeven,
Want als ons ydel hert sijn eygen tochten broet,
Soo wort\'et nimmermeer gelijck het wesen moet.
Maer wy zijn selsaem volck en onbesuysde menschen,
Wy soecken boven al, dat onse siunen weuschen;
Wy zijn in staêgk gevoel, en blijven ongerust,
Eu missen recht vermaeck alleen uyt sotte lust.
O God! vernieuwt mijn hert, en geeft my wijse siunen,
En laet my \'t ydel vleesch ten lesten overwinnen;
Geeft, dat mijn gausch bedrijf, en oock mijn innigh hert,
In Uwen wil alleen geheel verandert wert!
Geeft my een recht verstant, om uw beleyt te vatten,
En sluyt dat in mijn hert, gelijck als waerde schatten,
Geeft kracht om al te doen, dat uwen Geest gebiet,
Soo vrees ick voor de doot of Hel of Duy vel niet.
Geeft dat een vast geloof, en staêgh een beter leven,
My tot een stille doot magh vaerdigh overgeven;
En dat een goet besluyt, ontrent den lesten dagh,
My tot het eeuwigh heyl een ingangh wesen magh.
En (waer ick noch om bidt) vergunt my desen zegen,
Laet tot geen aertsch bejach miju sinnen meer bewegen;
Laet al wat my voortaeu dit herte gaende maeckt,
Alleen zijn uwen dienst en wat den Hemel raeckt;
Laet om het ydel werck, daer in wy menschen woelen,
My noyt óf herten-lust óf droefheyt meer gevoelen;
Maer laet my vrolijek zijn, als ick uw gunste amaeck,
En sent my diepen rouw, als ick het qualijck maeck;
Laet my van nu voortaen geen vleesch of werelt achten,
Maer, als een rechte vreught, mijn afschey t hier verwachten.
Maeckt my daer toe bequaem, door kracht van uwen Geest,
De doot die dient gehoopt, en niet te zijn gevree8t.
Om dc8e, lieve ziel, of diergelijcke reden,
Houw ick, dat tegenspoet behoort te zijn geleden;
Maer hebt des niet-te-min op uwe saken acht,
Wanneer het bly geluck op u gedurigh lacht.
Ofwel de soete vreught tot u begint te naecken,
En wilt geen vasten staet op haer geselschap maecken;
De blijtschap is te los, en scheyt te bijster ras,
Ja, blijft als geenen tijt, daer sy te voren was.
Als sydau u besoeckt, soo dient terstond vernomen,
Of druck, haer metgestl, niet mede zy gekomen,
\'t Is seker, waer de vreught is in het huys gegaen,
Daer sal haest eenigh leet omtrent de dcure staen.
-ocr page 594-
I
OUDERDOM EN BUTTEN-LEVEN.
5SS
I Ach! waerom wil de mensch aen vleesch eu werelt kleveu?
Die konnen maer alleen geringe dingen geven.
Al watje jaren langh van haer genieten meught,
En kan niet anders zijn, als slechts gemenghde vreught.
Ons leven is gemenght, gemenght ons beste dagen:
By wijlen wat vermaecx, en dan eens harde slagen.
Ja siet, een werelts kint verneemt hier anders niet,
Als dat hy \'t kort vermaeck met druck verinengelt siet.
Al waer \'t dat yemant wist oock Duyvels uyt te drijven,
Noch mach hy sijnen staet niet recht geluckigh schrijven,
Oock is \'t geen vasten gront om staêgh te zijn verheught,
Want tot soo grooten heyl behoeft een hooger deught.
Die mach eerst vrolijck zijn, wiens naem is opgeschreven,
In uwe gunst-rol, Heer! het boeck van \'t eeuwigh leven.
Dit seyt de waerheid selfs; o wel geluckigh man!
Die sich met desen troost geduerigh voeden kan.
Ick wil dan nu voortaen mijn herte niet vermaken,
Met yet dat ydel is of \'s werelts beusel-saken;
Wat boven is alleen, en niet dit lage dal,
Is dat mijn treurigh hert met blijtschap voeden sal. (hieteu;
Laet ons hier droefheyt vreught, en vreughde droefheyt
Soo kan men even selfs uyt droefheyt vreught genieten.
Ey! seght, wat is de lust, of wceld\', of groote vreught?
Baert niet dat altemael een afkeer van ue deught?
Al wat de werelt geeft, bestaet in loose treecken,
Haer blijtschap is gelijck de groote water-beecken;
Die zijn van soete smaeck en vers in baer begin,
Maer neemt haer eynde waer, daerschuylt wat anders in:
Het ongestuymigh mevr, dat komt\'er ouder woelen,
En doet hem, die het drinckt, haer sueren aert gevoeleu;
Want mits Je varsche stroom met zout wort overheert,
Soo wort het eerste soet in bitter nat verkeert.
Wie heeft doch immermeer hier groote vreught genoten,
Dien na een korten tijt die niet en heeft verdroten ?
Ach vrienden! yeder mensch, die in der aerden wroet,
Eu vint geen recht vermaeck, oock in het stage soet.
Wy krijgen licht een walgh, oock van ons beste saken,
Want dat ons veel gebeurt en kan ons niet vermaken,
\'t Aelwaerdigh menschen bieyn en is doch nimmer stil,
Al krijgt\'et menighinael oock sijn geheelen wil.
Een die in \'t groene sat of by de schoonste boomen,
Wil naer de sture zee en haer verwoeste stroomen;
Die seven dagen langh geduerigh taerten at,
Is op den achtsten dagh de beste taerten sat.
Die by een schoone vrouw hem wettigh magh vermaken,
Wil even met gevaer een vuyle slons genaken.
O dulheyt van den mensch! die sijn geweuschle vreught,
Soeckt dichte by het vleysch, en verre van de deught.
Wat zijn wy, lieve ziel! wat zijn wy swacke vaten,
Als yemant tot hem selfs van Gode wert gelaten!
Want schoon ons (soo het schijnt) de werelt gunste biet,
Wy zijn onmachtigh bly, of sijgen in verdriet.
Ons eerste gront is vuyl, ellendigh \'t vorder leven,
Met pijne wort den mensch ten grave wech gedreven.
Daer licht hy dan verwelckt, als dor en nietigh gras,
En soo wort alle vleesch gelijck het certijts was.
De rijekdom, eere, lust, zijn al van dese saken,
Die met des werelts val ten eynde sullen raken;
En siet, de werelt valt voor ons die henen gaen,
En al het aertsch vermaeck heeft dan met ons gedaen.
Wel nu, mijn tijt genaeckt om haest te sijn ontbonden,
Waerom dan kleef ick noch aen mijn geminde sonden?
Waerom niet afgegaen al wat\'er werelt biet,
Die my in korten tijt sal wesen enckel niet?
Waerom niet evenstaegh de sinnen opgetogen,
En met een vuerigh hert ten hemel opgevlogen?
Waerom niet alle vleesch gehouden in den bant,
Om staêgh te mogen sien het ware vaderlant?
Komt dan een soete luym in uw geuioet geresen,
O/dat\'er eenigh dingh u uoot tot vrolick wesen,
Ontfanght Let by geval, gelijck uien vrienden plagli,
Die by ons staen te zijn alleen voor eenen dagh;
En wilt ooek uw gelaet niet soo bly-hertigh stellen,
Gelijck men veeltijts doet aen trouwe met-gesellen ;
Maer neemt de blijtscbap aen met soo een doffen schijn,
Gelijck men gasten doet die niet genoot en zijn.
Al wat hier in het vleesch voor blijtschap wcrt genoten,
Wort, na een korten tijt, met droefheyt overgoten;
En mits ick dit bemerck, soo is het my verdacht,
Soo dickmael eenigh mensch met vollen monde lacht.
Ja, waer ick eenigh huys onmatigh 6ie verblijden,
Daer sie ick, na my dunckt, de droefheyt henen rijden;
En waer het soet geluck sijn \\reught te gunstigh biedt,
Dat noem ick in der daet een voorspel van verdriet.
Een al te gullen lach en kan niet lange duren,
Wat soet is aen het vleesch, dat moet de geest besuren.
Vreest als ghy blyde zijt (heeft David wel geseyt),
Want voor een vrolijck hert is seecker lect bereyt.
Maer wat is van de vrenght, die ons kan overkomen,
Dewijle die soo licht aen yedcr weit benomen ?
Een Koningh, die wel eer genoot sijn vollen weusch,
Die noemt het vrolijck zijn een dulheyt in de mensch.
Men siet hier menighraael in t dulhcys yemant springen,
Of die uytsinnigh is met luydcr koelen siugen;
Maer een die niet en raest, en hoort het bly geluyt,
Die bersten even dan bedroefde tranen uyt.
Ee.i mensch, na God gerecht, bedroeft hein boven maten,
Als hy de werelt siet in blijtschap uytgelaten;
Ja, seyt op dat gejuych en al het bly gebaer,
Dat voor het onwijs volck het treuren beter waer.
Hy acht het lacheu dul, mits die nu vreughde plegen,
Haer leet niet eens en sien, noch hoe het is gelegeu.
Ick bidde, lieve ziel, hebt op uw saken acht,
ily doet een selsaem werek, die in sijn droefheyt lacht.
Wist ghy, dat u maer stout een raaent alleen te leven,
Ghy sout uw treurigh oogh aen tranen overgeven;
Kont ghy dan vrolijck zijn, uock met een gullen lagh,
Nu ghy niet seker zijt van eenen vollen dagh ?
Wy zijn in ballinghschap, wy zijn hier vreemdelingen,
En hebben staêgh gebreck, oock van de beste dingen.
Eylacen! werelts vreught en is maer los geschil,
Daer is geen recht vermaeck hier in dit jammer-dal.
Als yemant na de galgh gevoert weit met een wagen,
Al wert hy door het velt en aeidigh groen gedragen,
Hy vint in \'t schoonste wout geen lust of soet vermaeck,
Al schijnt\'et aen het volei: een wonder moye saeck.
De reden is bekent: die na de straffe rijden,
Bedencken, dat wel haest hun naeckt een bitter lijden,
Dat maecktse gantsch bennut en in de ziel bevreest,
Diesis\'t, dat geen vermaeck vermaeckthaerdroeven geest.
Zijn wy niet al gelijck, die hier op aerden leven,
Gelijck een schuldigh mensch, wiens vonnis is geschreven,
Ja, snellijck voortgeleyt ter plaetse van de straf?
Wie spoet niet onder ons geduerigh na het graf?
En schoon wy onder dies gemoeten groene wegen,
Ofwel een aerdigh wout, in vetten gront gelegen,
Het is een korte streeck, die soo wat lustigh schijnt,
Maer die van stonden aen en in der haest verdwijnt.
Sal dit wel eenigh deel van onsen geest verblijden,
Dewijl wy na de doot gelijck te poste rijden?
O neen! ons aertsch bedrijf, hoe dat het wesen magh,
Er is geen vreughde waert, oock niet een vollen lagh.
Wat kan een nietigh mensch voor blijtschap overkomen,
Nadien hy iu der haest staet wegh te zijn genomen;
Mijn God! ick wensch geen vreught hier in ditjainmer-dal,
Maer wel een blijde stout, als ick verhuysen sal.
-ocr page 595-
OÜOBRDOM J6N BUYTKNLÏTÏT.X.
539
Voor al rn.neckt noyt «w werefc bezijden at\'te spreken
Van ander lieden doen, bedrijf of huys-gebrcken,
AI komt het gantsch verhael oock van een eygen knecht,
\'t Maeckt veeltij tsspcls genoegh eer dat men\'t weder recht,
\'t Is vuyle vliegen werek, te sitten ofte schuylen
In roven, leelijck zeer, of dracht van etter buylen;
\'t Is beter \'t oogh te siaen op yemants reyne jeught,
Daer uyt men trecken magh een spore tot de deught.
Als Pharo\'s tnachtigh heyr liet oogh en sinnen dwalen
Omtrent de swarte wolek, en niet haer gulde stralen,
Doen werd het gantsche rot verdroncken in de zee,
En gaf een vette feest aen al \'t grschubde vee.
Indien een kleyn gesel u qnalijck heeft bejegent,
Verschoont hein met gedult, want dat maeckt n gezegent;
Indien hy tnachtigh is, die n heeft qnaet gedaen,
Verschoont u eygen self, en lact\'et henen gaen.
Leeft eensaem sooje meught. De straten veel betreden,
Doet hinder aeu de ziel, en nadeel aen de zeden.
\'t Is waer, al schijnt\'et vreemt, als ick by menschen kom,
Dan keer ick raenighraael nau mensche wederom.
De tijdingh ons gewoon van verre toe te komen,
Acht die oock niet te nnt om waer te sijn genomen ;
\'t Is oorbacr dat men schnylt, en mijt een woeligh hert,
\'t En sy men door sijn ampt daer toe gedrongen wert.
Men vindt\'er over-al die schrijven vreemde grillen,
Waer door al menighmael bedaerde sinnen trillen,
En als men naderhant de waerheyt ondervint,
Dan is \'t een vise-vaes, of maer een schrale wint.
Wat hoort men hedensdaegs, uyt ver-gelegen rijeken,
Als oorlogh, vreemt gewoel, en duysent droeve lijcken ?
En schoon het ons gesin of vrienden niet en raeckt,
\'t Is seker dat\'et staegh beroerde sinnen maeckt.
Een ingetogen hert, af keerigh van het woelen,
Kan in een stil vertreek den hemel best gevoelen,
En die niet veel en hoort, en nauw de werelt siet,
Al mist hy wat vermaecks, hy mist een staegh verdriet.
Ghy laet het nieusgier volck na vreerade dingen trachten,
En als met ongedult op alle boden wachten;
Ick heb soo veel te doen omtrent den ouden mensch,
Dat ick tot mijn verraaeck geen nieuwe dingen wensch.
Meest al die langen tijt hier op der aerden leven,
Is voor haer eygen selts maer kleynen tijt gegeven;
Want schoon on3 altemets wat tijts gelaten wert,
Het minste werd besteedt omtrent ons eygen hert.
Wat wordt\'er tijt verquist in pleyten, twisten, kijven,
In \'t rollen met den steen, in \'t klappen met de schijven,
In \'t woelen by het volck, in \'t dwalen in de stadt,
In lanterfantery, en ick en weet niet wat.
Wat wordt\'er tijt gesmoort in swack of sieck te wesen,
In slaep, in niet te doen, in yet onnuts te lesen,
In pijn, in ongeval, in druck, in sot gequel,
In liefdens dweepery, en ander guychel-spel!
Gantsch weynigh, lieve ziel! gantsch weynigh sijn de dagen,
Die ons niet uyt den burgh van stille sinnen dragen;
Gantsch weynig blijft ons hert omtrent sijn eygen staet,
De mensch doet aldermeest dat hem niet aen en gaet.
Ghy, pooght met alle vlijt uw eygen hert te kennen,
En laet\'et nimmermeer tot losse drift gewennen:
Maer soo een slim gepeys u door de sinnen schiet,
Weest vaerdigh in de weer, en huyst de grillen niet.
Een vogel als hy vlieght (al wilj\'et hem beletten)
Sal licht uw beste kleed met eenigh vuyl besmetten,
Maer dit kan onder dies by u wel sijn verhoedt,
Dat hy geen nest en maeckt, en op uw schouders broet.
Maer wil je dit bedrijf ten besten doen gelucken,
Soo reynight uw gemoet van alle quade nucken;
Want schoonje ruste soeckt, in uw gewisse quaet,
Soo is\'et enckel leedt al wat\'er ommegaet.
ïct is dan best te gaen daer al de Heden treuren,
In daer een mensche toont wat yeder sal gebeuren,
Dat is daer yeniant sterft, en daer een bleecke mont
Seydt: vrienden, ick verhuys, liier is mijn leste stont;
rhy, vaert voor eeuwigh wel; en roits\'er is gebeden,
Jlaest d\'afgesloofde ziel uyt sijn verswackte leden.
Siet daer de rechte school, daer in men krachtigh leert,
Hoe al dat adem blaest tot sijn beginsel keert.
Wel, brenght dan overhoop des werelts beste saken,
En wat eens raenschen hert op aerden kan vermaken;
Hoe kan het n voldoen, hoe schoon het immer schijnt,
Nadien het altemael gelijck een roock verdwijnt?
Schoon yeraant voor een tijt ten vollen mocht genieten
De lusten al gelijck, die van den hemel vlieten,
En dat hy naderhant moest lijden helsche pijn,
Eylaes! die blyde poos sou haest vergeten sijn.
En soo in \'t tegendeel de pijne van der hellen
U, voor een wijle tijts, ten volle mochte quellen,
En dat u \'s hemels vreught daer na ten deele viel,
Waer bleef\'er eenigh leed in uw verheugde siel?
Ick heb een deftigh stuck tot \'s mensehen troost gelesen,
Dat ons kan dienstigh sijn om staegh gerust te wesen:
Wat ons oyt overkomt, dient soo te sijn geduyt,
Dat alles uyt den born van Godes liefde sprayt.
Sendt God ons eenigh goed, het is om ons te treeken,
En tot sijn liefde selfs ons krachtigh op te wecken;
Sendt God ons eenigh leedt, verlies, of swaren rouw,
Het is op dat het vleesch uyt ons verhuisen sonw.
Als ick in voorspoedt ben, liet komt van Godes zegen,
En word ick onderdruckt, \'t is even soo gelegen;
Het eerste, lieve God! verquickt mijn droeve ziel,
Het ander is een toom, op dat ick niet en viel.
\'t Is beyd\' een Vader-werck; wat my kan overkomen,
En wat my hier ontmoet, dient soo te sijn genomen.
Het rijst uyt uwe gunst wat my oyt goeds geschiet,
O God! eyscht watje wilt, maer geeft dat ghy gebiedt!
Indien het soo gebeurt, dat uwe losse sinnen,
Door eenigh ongeval, haer laten overwinnen,
Betoomt uw grimmigh hert, en leght de gramschap af,
Schoon dat men u misschien tot gramschap reden gaf.
Ghy meught niet aen den slaep uw leden overgeven,
Soo langh in uwen geest verkeerde tochten leven.
Dus suyvert uw gemoed van spijt en wrangen haet,
Eer dat de gulde son op aerde nedergaet.
lijdt ghy van yemandt quaet, en pooght u niet te wreken,
En laet oock tegen hem uw gramschap niet ontsteken,
Bidt liever, dat hem God het quaed vergeven wilt,
Soo toonje wat uw geest van aertsche menschen schilt.
Laet ons wat breeder gaen. Wilt ghy in stilheyt raken ?
Soo raoeyt u schaers genoegh met ander luyden saken,
En min noch, lieve ziel, met ongesouten praet,
Die by het ledigh volck gemcenlijck ommegaet.
\'t Is dwaesheyt gram te sijn, of veel te liggen suchten
Om boosen achterklap, of vuyle straet-geruchten;
Vraeghtweynigh wat het volck van uw bedrijfgewaeght;
Maer let staegh watje sijt of in den boesera draeght;
Gen die sijn eygen selfs eens recht heeft leeren kennen,
öie sal tot vuyl bejach sijn herte niet gewennen;
Want als hy recht bemerekt al wat hem qualijck staet,
Maeckt hy dat sijn gemoedt in beter wegen gaet.
%s is, om Godes wil, een goet gemoed te wenschen,
Een onbesproocken naem, ter sake van de menschen.
I Maer sooje niet en hebt als slechts een goede faem,
Soo is uw gantsch bedrijf aen God niet aengenaem.
*cght noyt in haesten voort wat ghy snit hooren seggen,
^laer wilt\'et met bescheyt in stilheyt overleggen;
Want schoon ghy niet en lieght, maer slechts onwaerheyt
\'t Is echter leugentael die by u wert verbreyt. («eyt,
-ocr page 596-
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
5W)
De rechter binnen n (soo noem ick nw gewisse),
Die weeght uw guntsch bedrijf alt, in de rechte smis je;
Die prins heeft grooter macht, als vorst of koningh doet,
Hy vint getuygen nvt, oock binnen uw gemoet.
Hy eyscht, beschuldight, pleyt, doet alle saecken blijeken,
En gaet, op vasten grondt, een deftigh vonnis strijeken;
Noch is\'et niet genoegh, hy geesselt, pijnight, brandt,
Vermits hy rackers heeft, ja beulen by der handt.
Wel, daer dit ommegaet, wie kan\'er violijck wesen,
Indien men niet en is van dese quael genesen ?
Men segge wat men wil, een hert van quaet bewust,
En kent geen recht vermaeck, en heeft noyt ware rust.
Als ghy een grilligh hooft ten goeden wilt vermanen,
Maeckt eerst door soet beleyt den wegh hier toe te banen;
Weest heusch en sonder gal, en hebt geduerigh acht,
Dat ghy, door schamper jock, noyt yemant uyt en lacht,
\'t En sal oock, wie het zy, in \'t minste niet bevallen,
Dat yemant voor het volck met hem bcstaet te mallen;
Dit heb ick van de tijt en uyt de daet geleert,
Het is (mijns oordeels) best, dat ghy uw naesten eert.
Wilt daerom nimmermeer met yemants swackheyt gecken,
Maer pooght in \'t tegendeel sijn feylen toe te decken;
Schept liever uw vermaeck, en weest oock eer verblijt
Dat yemant beter wordt, als dat hy schande lijt.
Betracht een goeden naem, en dat met alle krachten,
Doch meest een reyn gemoet, dat wil God beter achten;
Een goeden naem is veel, edoch maer enckel wint,
Soo ghy het tegendeel in uwen boesem vint.
Neemt hier op naeuw gemerek, want daer uyt konje weten
Wat dat\'er voor een geest is binnen u geseten:
Het zy men u verheft of uytermaten laeckt,
\'t Is \'t een of \'t ander niet, dat yemant beter maeckt.
Wat in uw herte schuylt dat kan u vaste peylen,
Dat kan u groot verdriet of ruste mede deylen:
Soo ghy met uwen God in rechten vrede zijt,
Soo konje violijck sijn, oock alsje schande lijt.
God sal uw goeden naem eens wederom verwecken,
Wanneer hy alle vleesch sal uyt den grave trecken;
Dan sal het altemael eens komen aen den dagh,
Dat langh was onbekent, en in het duyster lagh.
Wacht u voor alle dingh een malle daet te plegen,
Als ghy met stillen sin het stuck mooght overwegen;
Want hoe er meer beleyts omtrent uw dwaesheyt valt,
Hoe \'t onheyl grooter is, en slimmer is gemalt.
Het was een booser stuck dat David heeft bedreven,
Als hy Urias biet te brengen om het leven,
Dan als hy Berseba uyt hare woningh riep,
En met onechte lust in overspel besliep:
In \'t eene gingh hy ras en met verruckte sinnen,
In \'t ander gingh hy traegh, maer liet hem overwinnen:
Siet, als men langen tijt op eenigh dingh beraet,
Indien \'t de boosheyt wint, te slimmer is het qr.aet.
Houdt staegh maer ruggc-spraeck met uwe beste sinnen,
Het vleesch en sal den geest niet konnen overwinnen;
Doet niet als wel bedacht, en drijft niet haestigh voort
Een schamper, onbesuyst, oock niet een ydel woort:
Maer alsje bcsich sijt om wel gerust te leven,
En wilt geen ruymen toom aen uw gedachten geven,
En soeckt geen nieu bedrijf, en weyt oock niet te breet,
Veel doens ontrust den mensch, en baert hem innigh leet.
Wie staegh yet nieus begint, en wilt sijn breede netten,
En hier en weder daer, geduerigh hooger setten,
Vindt onrust over-al, want veelderley bejagh
Is oorsaeck dat de geest noyt stilte vinden mach.
Het wandt te wijt geset lijdt alderley gevaren,
Die veeltijts onversiens haer komen openbaren:
Hier valt een hagelbuy, een wint, een blixem in,
En yeder ongeval dat baert een droeven sin.
\'t Is wel een groot vermaeck sijn aenslagh uyt te voeren,
Daer nijders besigh sijn en op uw saken loeren :
Maer hy vint soeter vreught die in gemstheyt leeft,
En in het aertsch bedrijf geen aenslagh meer en heeft.
Ey quelt u nimmermeer, en weest oock niet verbolgen,
Indien dat eenigh mensch u doet sijn wille volgen;
Of dat om \'t meer of min ontstaet een swaer geschil,
Buyght tot het sachtste deel geduerigh uwen wil.
Laet u door wrange spijt of gramschap niet verhitten,
Indien men u verkleynt, en doet u lager sitten:
Doet liever stage vlijt, oock tot uw lesten dagh,
Dat Godes wil alleen uw hert besitten magh.
Wilt nimmer eenigh dingh in uwen geest verkiesen,
Of stelt geduerigh vast dat ghy het kondt verliesen;
Leunt soo noyt op een vrient of eer of machtigh goet,
Dat ghy, wanneer hy valt, oock nederstorten moet.
Al wat omtrent den mensch ter werelt wert gevonden,
Dat staet geweldigh los, en op onwisse gronden;
Alleen die reyne drift, die na den Hemel schiet,
Die is \'t die recht vermaeck en ware troost geniet.
Ick heb onlanghs gesien dat alle velden bloeyden,
En dat van schoone verw meest al de boomen gloeyden;
Een yder stelde vast, dat \'t hout onmachtigh was
Te dragen sijne vrucht, te voeden sijn gewas.
Maer siet, een koude mist die quam in haest geresen,
En stracx soo was\'et uyt met al dat aerdigh wesen:
Het jeughdigh boom-gewas, in al het meeste landt,
Was deerlijck aen te aèen, en stont gelijck verbrant.
Hoe seer de werelt lacht, hoe soet haer saken schijnen,
Het beste van den hoop dat kan terstont verdwijnen;
En schoon men hope schept, en meent als vast te gaen,
Daer komt men weet niet wat, en \'t is terstont gedaen.
Ghy, wilt tot geen vermaeck uw domme sinnen strecken,
Dat namaels herten-leet of schande kan verwecken;
Men segge wat men wil, de gronden van de vreught
En dienen niet geleyt, als op de ware deaght.
Mijn ziel, laet desen troost niet aen der aerden hangen,
Maer stiert met alle macht ten hemel uw verlangen,
Daer is het eeuwigh hof, daer is het aerdigh dal,
Daer is de levens-boom, die noyt verdorren sal.
Al wat uyt aerde wast, al schijnen \'t schoone saken,
Sy konnen evenwel geen mensch geluckigh maken;
En daerom schoon het ons geneught en vreughde doet,
Noch dient\'er staegh gedacht: daer is een beter goet.
Als ghy met eenigh mensch yet effen hebt te maken,
Gebruyckt niet al te scherp het spits van uwe saken;
Maer toont u over-al, soo veel het wesen magh,
Afkeerigh van geschil en vaerdigh tot verdragh.
Indienje wordt veracht, en dat om goede reden,
En acht dat geensins quaet, maer betert uwe zeden;
Indienje wort versmaedt, doch buyten uwe schuit,
Wort oock niet ongesint, maer oefTent uw gedult.
Mist ghy yet van uw goed, laet u dat niet verstoren,
En seght oock nimmermeer: ick hebbe dat verloren;
Seght liever: onse God die haelt my weder af,
Dat hy, uyt pure gunst, my sondaer eertijts gaf.
Al wat hier aen den mensch in dit ellendigh leven,
Uyt goedertieren gunst van Gode werd gegeven,
Noemt dat een herrebergh, daer in men slechts verwacht,
Tot dat de naeste son verjaeght de swarte nacht.
Wat leet dat u genaeckt, en wilt u niet verknijsen,
Maer laet uw innigh hert tot uwen Schepper rijsen,
Maeckt hem gestaegh bekent wat u wort aengedaen,
En na een diep gebedt, soo laet hem voort begaen:
Hy sal het voor gewis, met uw verboste saken,
Ja, met uw gantsch bedrijf al vry wat beter maken,
Als uwe swackheyt denckt; dus wacht, o lieve! wacht,
Tot dat geheel het werek ten eynde zy gebracht.
-ocr page 597-
m
OUDERDOM EN BÜÏTEN-Ï.EVErV.
Stéït n gelatigh acn, wat u magh overkomen,
Wie vast stelt goet te doen, wat quaet heeft die te schromeB ?
\'t Is seker, waerde ziel, ontrent een reyu gemoet
Is kruys en ongeval, ja oock het bitter, soet.
Wat ons hier onder quelt en sijn raaer beusel-saken,
Die sullen metter tijt eens weder effen raken,
\'t Is niet de pijne waerdt te quellen uwen geest,
Om yet dat by het volck niet selden werdt gevreest.
Wat ons den geest ontstelt sijn meest ons eygen sinnen,
En daerom ig\'et nut sijn tochten t\'overwinnen;
Men vindt dat alle dingh op ons gedachten werckt,
Na dat ons ydel breyn de saken overmerckt.
Een die wil alle dingh ten swaersten overwegen,
Sal oock een goeden stant hem maken ongelegen;
Ja, dickmael goede spijs genieten sonder smaeck,
En in een soete luym noyt vinden sijn vcrmaeck.
Ghy, wat ons overkomt, \'t sy winnen of verliesen,
Siet staegh en over al den sachtsten wegh te kiesen;
Slaet in de beste vou wat twijffelachtigh staet,
En houdt dien eygen voet oock als het qualijck gaet.
Al wat ons in \'t gemeen hier over plagh te komen,
En is niet als het is, raaer soo het werd genomen;
lek heb\'et ja gesien, dat oock een nietigh dingh,
Aen yemandt met verdriet, tot in de ziele gingh.
Een ander, die het stuck kon beter overleggen,
En wist van geen verdriet of ongemack te seggen,
Hy loegh de werelt uyt en al haer dom geraes,
En acht\'et voor een niet of voor een vise-vaes.
Hoort, vrienden! of men tiert en bijster is verbolgen,
Daer is geen beter raedt als God in all\'s te yolgen;
ühy sveest dan, lieve ziel, gelijck het God gebiet,
Soo schaedt een hart geval aen uwe ruste niet.
Als Zeno, met een storm of door de felle barea,
Verloor een machtigh schip, en al sijn beste waren,
En dat hy aen de strandt geheel verlegen stondt,
Hoort, wat hy voor een troost in desen handel vondt:
Fortuyne (seyd\' de man) lest was ick gantsch beslommert
Door moeyt\' en groot beslagh, nu ben ick onbekommert,
Als vry van alle sorgh ; des noem ick dit geval
Een sake, die mijn hert ten goede dienen sal.
Ick heb nu ruymen tijt om veel te mogen lesen,
Om stil te mogen sijn, om wijs te mogen wesen;
En daerom danck ick selfs het ongewoon tempeest,
Want nu ick niet en heb, soo ben ick onbevreest:
Siet, daer op viel hy aen, om naerstigh op te soecken
Het beste dat men vindt in al de nutste boecken;
Siet, dickmael komt de mensch te raken uyt den druck,
Alleen door groot verlies, of enckel ongeluck.
Maer Job, in soo een val, heeft beter wegh gekoren,
Want doen hy machtigh vee en kinders had verloren,
Soo viel hem uyt den mondt: God die het eertijts gaf,
Die neemt my wederom zijn eygen zegen af,
Hem zy voor eeuwigh danck. Wy plegen God te prijsen,
Als hy ons eenigh heyl of gunste komt bewijsen;
Maer stil en danckbaer sijn, als God ons straffe sent,
Daer toe dient evenstaegh ons hert te sijn gewent.
Maer onder dit beslagh dient Ely niet vergeten,
Want doen God hem sijn val liet klaer en seker weten,
Hy pleeghd\' geen ougedult, geen onbescheyden rou,
Schoon dat hy wel begreep wat hem gebeuren sou;
God dreyght hem met verlies van goed, en bloet, en leven,
Geen hoop, geen soeten troost, hem yet te sullen geven;
Wat doet hy na het woort ? hy toont geen harden neck,
Maer troost sijn iunigh hert alleen met dit gespreek:
God is den Opper-vorst en Ileere boven allen,
Hy doe wat hem gelieft, en na sijn welgevallen.
Sie daer een stil gemoedt, een onderdanigh hert,
Dat in dat groot bederf niet eens onstuymigh wert.
Laet ons dan niet bestaen om Gode voor te dragen
Yet dat ons ydel breyn ten besten sou behagen;
Laet ons met wijser geest ons hoeden voor den schijn,
En bidden maer alleen dat ons kan dienstigh sijn:
Laet al dat werelt hiet als los daer henen swieren,
Die wijs is boven al, die sal het wel bestieren;
Die goed is boven dat, en verr\' uw beste vrient,
Sal doen in alle dingh dat ons ten besten dient.
En wilt tot geen vermaeek uw domme sinnen strecken,
Dat na-maels herten-leet of schande kan verwecken,
Draeght liever ongemack gelijck een deftigh man,
Als \'t u tot ware vreught of ecre dienen kan.
Gaet onder Godes vrees geduerigh als gebogen,
En hout de rechte streeck, als met uw gantsch vermogen;
Doet niet uyt losse waen, en vordert nimmermeer
Yet tegen uw gemoedt, of tegen Godes eer.
Doch my is even nu een sake voorgekomen,
Die niet ondienstigh schijnt om waer te sijn genomen
Ten goede van de jeught, die is of komen sal,
Dies sta ick in beraet, omtrent het nieuw geval.
My dunckt aen d\'eene zy dat ick behoor te rusten,
En speenen mijnen geest van alle nieuwe lusten;
My dunckt aen d\'ander zy, dat niet en dient veracht;
Het geen ons met de tijt in handen wert gebracht.
En schoon ick overweeg de weder-zijdtsche reden,
Soo ga ick evenwel met ongewisse schreden;
Wat is\'er nu te doen ? Wat seghje, mijn gemoet ?
Gaet, gaet tot uwen God, en bidt op desen voet:
O God! die sonder eynde leeft,
En al uw schepsels voedtsel geeft;
Aen wien alleen recht is bekent,
Waer sich het ydel herte went.
Al bid ick u niet om het goed
Dat my ten besten dienen moet,
O Vader! des al niet-te-rain,
Ghy stort\'et my van boven in,
En schoon dat ick het niet en socht,
Soo laet het my sijn toegebrocht.
En weder als ick nederkniel,
En bidde met de gansene ziel,
Om yet dat ghy niet goed en vindt,
Slaet mijn gebeden in de windt;
\'t Is best dat uwen wil geschiedt,
Want ons begeerten deugen niet;
Wy sien al meest op vleesch en bloedt,
Maer dat ghy wilt is enckel goedt.
Wanneerje dit gebedt snit hebben uytgesproken,
En hier uw eygen wil sult hebben afgebroken,
Soo let hoe Godes geest het stuck beleyden sal,
En na het sich ontdeckt, soo handelt dit geval.
Het is, geminde ziel, een van de nutste saken,
Met God en yeder mensch een effen slot te maken;
Want die van langer handt sijn geest hier toe beleyt.
Die vint hem evenstaegh oock tot de doot bereyt.
Placht ghy met grooten woel uw saken uyt te reenten ?
Ontslaet u van beslagh, en mindert uwe knechten;
De daet die wijst\'et uyt: een prachtigh hnysgesin
ISrenght onrust, stage sorgh, en groote moeyten in.
Alwaer veel boden sijn, al is\'er yet verloren,
Of uyt den wegh geruymt, hoe is\'et na te sporen ?
Al wort\'er groote vlijt en ondersoeck gedaen,
De man is onbekent, daer is geen vinden aen.
Ick heb dit menighmael vooor desen ondervonden,
Dat als tot ons gerief maer weynigh dienaers stonden,
Ick my dan beter vont, als met een groot getal,
Want dat is maer gewoel, en enckel ongeval.
-ocr page 598-
OUDKRDOM KN BUYTEN-LUVKfV.
MJ
Ma er lapt ons dieper gaeu, en wflligTi leeren dragen,
Wat ons ontmoeten kan omtrent de leste dagen.
Siet, als raen met bescheyt het quaet te voren siet,
Al komt het naderhandt \'t en treft soo vinnigh niet.
God zy voor eeuwigh danck! ick tclle lange jaren,
En my sijn metter tijt veel dingen wedervaren;
Ick hebbe mogen sicn wat drnck en vreughde geeft,
En hoe men in den Haegh en in de steden leeft.
Daer is een tijt geweest, dat op verschcyde stonden,
Ontrent of achter my geen knechten zijn gevonden,
Dacr is een tijt geweest, dat op my wert gepast,
Ja, dat ick my bevont met dienaers overlnst.
En echter dat gewoel en mocht ick niet beletten,
De staet by my bekleet die gaf my dese wetten.
Als ick nu overlcgh hoe ick het maken sal,
My dunckt de meeste rust is in een kleyn getal.
Hooghmoedigh ongclaet en heb ick noyt gepresen,
Ick wensch niet heers te sijn noch overheert te wesen,
Ick was mijn leven noyt geneyght tot hoogh gesagh,
Ick bidde menighmacl, daer ick gebieden magh.
Wat nader, mijn vernnft! laet ons voor oogen ötellen,
Wat meest den ouden mensch hier is gewoon te qnellen;
En siet tot ons behoefte brengen aen den dagh,
Wat ons swaerhoofdigh breyn tot troost gedeyenmagh.
Wy hebben geenen noodt te quellen ons gedachten,
Hoe dat men in een bed van rosen sal vernachten;
Of hoe men sal bestaen te drincken hupsen wijn,
Als wy door ons bedrijf verhit en dorstigh sijn :
Daer hoeft geen diep gepeys om ons te doen bewegen,
Tot yet daer uytter aert ons hert toe is genegen,
Maer tot ons deftigh werek, dat van den vnensche gaet,
Daer toe behoef; men hulp, en vry geen kleyn be.aet.
De doodt en haer begin, dat is: ons leste dagen,
Die moet men met gedult en willigh leeren dragen:
Dat is geen kinder spel, hier dient een groot beleyt,
Om tot den lesten storm naer eysch te sijn bereyt.
Daer is gansch weynigh volcks, dat in sijn hooge jaren
Geen swackheyt of verdriet en komt te wedervaren;
Ja, waer doch is een mensch die van den Heer verwerft,
Dat hy gantsch sonder pijn en ongevoeligh sterft ?
O ziel! verwacht\'et niet. Veel smevte dient geleden,
Eer ons de levens-draet sal worden afgesneden:
Want als de moede ziel nyt haren leger reyst,
Soo dient uw swacken staet geduerigh overpeyst.
Ick hoor op dese wijs veel oude lieden klagen,
Het gaet den ouderdom gclljck de winter dagen,
Al is \'t dan veeltijts kout, noch kan het wel geschien,
Dat oock een schoonen dagh wort even dan gesien :
Maer soo een sonne schijn en kan niet lange dueren,
Men sal dat soet vermaeck wel haest daer na bestieren;
Want na een korte wijl, ja wel dien eygen dagh,
Soo is de lucht ontstelt, gelijck se \'s Winters plagh.
Nu Somers, als de son ten hooghsten is geresen,
En dat sich overal vertoont een lustigh wesen,
Al is de tijt gegaen, oock verder als de Mey,
Noch valt\'er mcnighmael een onweer tusschen bey;
Maer schoon of dan de lucht schijnt kou te willen geven,
De stuerheyt van de vorst, die is terstont verdreven,
Soo dat de swarte wolek verkeert in helder licht,
En flucks soo toont de son haer vriendelijck gesicht.
Siet, \'t een en \'t ander werek dat siet men veel geschieden,
Maer \'t leste raeckt de jenght, en \'t eerste oude lieden,
Doch of je jongh of out, bedroeft of vrolijck zijt,
Een yeder dient sijn werek te schicken na den tijt.
Ghy, maeckt u dan gereet tot aldcrhande saken,
Het zy die bitter sijn of somtijts beter smaken;
Siet, dat\'er noyt geval op u magh nederslaen,
Of gaet\'er met verdragh en reden tegen aen.
Doet niet met OTibcseheyf, in uw\' verloopen dagen,
Leert onlust, leert verdriet en harde nepen dragen,
Ghy sijt nu in de school, en in het rechte perek,
Daer ons te seggen staet: in swackheyt is men sterek.
Indienje de3e gunst van Gode kont verwerven,
Daer is geen twijffel aen, ghy sult oock leeren sterven ;
De voor-les van de doodt is leed en droeve pijn,
Wie hier recht leersaem is, die kan haest meester sijn.
Indien\'er siecktc rijst in uw verswackte leden,
Wat soeckje rac.nschen hulp ? Begeeft u tot gebeden;
Gaet stacgh tot uwen (tod wanneer ghy lijden moet,
Dat is de beste troost in alle tegenspoedt.
Siet, Asa voeld\' hem swack, doch slechts maer in de beenen,
En echter moest het volck sijn haestigh lijck beweenen;
Hy is, ellendigh mensch, verdwenen in de pijn,
Want hy en socht geen hulp als by den medicijn.
Hiski in tegendeel, ontsrclt in al de leden,
Gevoeld\' een felle koorts van boven tot beneden ;
En echter wort de Vorst in korten tijt gesont,
Om dat sijn gansenen troost in God alleen bestont.
\'t Gebruyck van menschen hulp dat wort ons toegelaten,
Doch sonder Godes hand, hoe kan\'et yemant baten ?
Maer vrient, hoe dus ontstelt, doorsieckt\' of droeve pijn ?
Heeft God u niet vergunt dus lange wel te zijn ?
Is \'t niet des werelts loop, dat, na gewenschte dagen,
Ontstaat een swarte wolek of harde regen-vlagen ?
En gaet\'ei even soo ons kleyne werelt niet ?
Wie is \'t die even daer een stage somer siet ?
Wanneer raen koude snee siet leggen op de bergen,
Dan is van dat gewest geen roosjen meer te vergen;
Verwacht doch nimmermeer van uwen ouden dagh,
Dat u de groene jenght wel eer te geven plagh.
Is niet de grijse tijt een boogaert sonder hagen,
Dat is: een open veldt voor alle stuere vlagen,
Een toe-padt na de baer, een snuyt van Charons boot,
Een ingangh van het graf, een voorspel van de doot ?
De spiegels zijn van outs de jonckheyt aengepresen,
Om daer te mogen sien haer aengeboren wesen;
Op dat de schoone mensch sijn hups en frisch gelaet
Mocht leyden na de deught, en tot een schoone daet.
Of als sich yemant vant onaerdigh in de leden,
Dat hy dan trachten mocht naer aergename zeden,
Op dat hy, door hehnlp van hups en gauw verstant,
Mocht boeten wat het oogh aen hem ongalijck vant.
Dit wat geen quade vondt, maer aen bedaeghde lieden
Woud\' ick noch evenwel den spiegel liever bieden;
Want hier in wort gesien hoe dat haer saken staen,
En hoese naer het graf met groote passen gaen.
En alsse dit gesicht na reden overleggen,
Het kanse sonder spraeck haer lesse deftigh seggen;
Een rimpel, \'s nachts gediept, of eenigh haer gegrijst,
Dat is de rechte pijl die na den hemel wijst.
Men segge wat men wil van oudt of jonge dagen,
Ick hebbe, Gode lof! van beyde niet te klagen:
Maer aclitden grijsen tijt vry beteralsdejenght, (vrenght.
Schoon dat de jonckheyt schijnt een woon-plaets van de
Voorwaer, den ouden dagh die leydt ons tot de reden,
Of sendt haer boden uyt door ons gehccle leden;
Sy klopt ons aen den arm, of borst, of swacken voet,
En leert ons dat men haest van hier verhuysen moet.
Dies segh ick tot my self: gaet vry dit glas bekijeken,
Daer sal u \'t eygen beeld van uwe swackheyt blijeken.
Ghy sulfer mogen sien wat aen uw wesen schort,
En hoe u \'t graf genaeckt, en hoe uw leven kort.
Hier by dient aengemerekt, dat als de jonge lijven
Sijn in haer eerste jeught, en in gesontheyt blijven,
Eerst toonen aen het oogh gelijck een versche roos,
Die yemant met bescheyt uyt meer als hondert koos.
-ocr page 599-
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
bu;j
Hier sweeft gekrinckelt hayr, getroetelt van de winden,
Daer is een wacker oogh ofschoone blos te vinden,
En ginder is een mont, die, met korael geboort,
Brenght wit, gelijck yvoor, of nette parels voort.
Haer keert docli eens het oogh, en let op oude lieden,
En siet in dat geval wat dat\'er sal geschieden,
Het gausche rot gelijckt, in \'t oogh, in mondt, in haer,
Als of\'t in ééne form van onts gegoten waer.
Haer baert en hoofden grijs, haer neergesackte wangen,
Betoonen datse staegh als naer het graf verlangen;
Haer oogen sonder glans, haer kibben sonder tant,
Haer monden als een dorp, voor desen afgebrant.
Wat oudt vanjaren is heeft een en \'t eygen wesen,
Haer snellen ondergangh die is\'er in te lesen,
Soo dat een oude vrou, een nedergaende man,
Aen ytder, die haer siet, een spiegel wesen kan.
Dit leer ick onder dies, wanneer de groene jaren
In ODmaet sijn verslonst, in ontucht wegh gevaren,
En dat de leste tijt de menschen overvalt,
Dat hun dan wort betaelt wat eertijts is gemalt.
Nu denckt in uw gemoet, of ghy tot allen tijden
Hebt recht beset geweest, en ontucht konnen mijden;
En soo dit (als het dient) u niet en is gebeurt,
Soo noemt\'et uwe schuit dat ghy op heden treurt.
Een die sijn onderdeel onmatigh gingh verhitten,
Moet niet kleyn zeerigh sijn, maer op de bleynen sitten;
Moet, wat hem overkomt, verdragen met gedult,
En seggen, binnens mouts, het is mijn eygen schuit.
Men siet\'et in \'t gemeen, wie in sijn jonge dagen
Sich na de rechte maet en zedigh heeft gedragen,
Die is\'er naderhant al vry wat beter aen,
Als een die van der jeught sijn lust is nagegaen.
De maegh en haer gevolgh geen vollen eysch te geven,
Dat baert een luchten geest, en vry een soeter leven.
Hoe menigh out gebreck laet van de menschen af,
Om dat men aen de buyck de volte niet en gaf.
Veel seggeu, als men komt tot aen de tsestigh jaren,
Dat ons geen weistant meer en stact te wedervaren,
Vermits ons swack gebouw als-dan ter nederhelt,
En sich na \'t laetste rack en tot den grave stelt.
Maer vrienden, \'t is gemist: die na den regel leven,
En tot geen overdaet haer buycken overgeven,
Maer heus en matigh zijn omtrent haer gantsch bedrijf,
Die houden even dan een fris en wacker lijf.
De qualen die van oudts, omtrent de leste dagen,
Ons vallen op het lijf, zijn meest verdiende plagen;
Sy rijsen in \'t gemeen uyt gullen overvloet,
Die aen een swacke maegh geduerigli hinder doet.
Kolijcke, gicht, graveel, en diergelijcke spoocken,
En siet men niet te veel een matigh lijf bestoocken,
Vermits het innigh warm den slijm en quade sucht
Kan jagen uyt de borst, en drijven op de vlucht.
Maer als men gulsigh eet, en niet en kan verteeren,
Dat moet\'et ingewant, en al de leden deeren;
Want hier uyt rijst gestaêgh een vuyl en drabbigh bloet,
Waer door het gantsche lijf veel hinders lijden moet.
En als dan eenigh mensch soo lange komt te leven,
Dat hem liet jeughdigh sap en eerste kracht begeven,
Schoon groeyt\'er oilijck slijm door al het ingewant,
En neemt in korten tijt den vollen overkant.
Hier uyt rijst dan graveel of diergelijcke steenen,
Niet heden eerst gebroet, gelijck de lieden raeenen,
De gront is langh geleyt, door lust en overdaet,
Die namaels metter tijt de swacke leden schaet.
Wel ghy die sijt geneyght, tot aen uw leste dagen,
Een lijf van goede stof geduerigh om te dragen,
Gewent u van der jeught te leven na de maet,
En schouwt tot alle tijt den gullen overdaet;
l. C.KTS.
Want soo uw jongen tijt in ontucht is versleten,
Met dranck, oneerlijck spel, of ongeregelt eten,
Soo stelt\'et heden vast, en lijt\'et met gedult,
Dat ghy den ouden dagh ellendigh vinden sult;
Maer daer is selsaem volck, dat hoogh-geklomme jaren,
Ja, dat sijn beste tijt niet is gesint te sparen,
Het snelt tot overdaet, als met een vollen lust,
Al wort op desen voet het leven uytgeblust:
Het wil (dit is haer woort) veel eer te vroeger sterven,
Als vroet en matigh zijn, of hare lusten derven;
Maer \'t is, na mijn begrijp, een dertel onverstant,
Het leven is te goet, en al te waerden pant.
Een die omtrent de jeught hem niet en weet te mijden,
Is selden sonder quael omtrent sijn laetste tijden;
Een boom, die in de Mey sijn blom niet gaef en houdt,
Wort veeltijts haest verlept, en sonder vruchten oudt.
Een woort hier van het fruyt: om recht gesont te leven,
Eet vruchten als het jaer die is gewoon te geven;
Schout al het dertel nieu, en houd\'et als veracht,
Al wat\'er buytens tijts op tafel wert gebracht.
Het acrtrijck heeft een wet (soo doen oock alle dingen),
De menschen als het dient haer voetsel aen te bringen;
Dit heeft van eersten af den Schepper soo bestelt,
Ghy, nut dan, als het dient, de vruchten van het velt.
Uw leven, nu gegaen tot aen de grijse dagen,
Dat lief en weder leet voor desen heeft gedragen,
En dickmael \'s werelts pols met kennis heeft getast,
Dient geensins afgeslonst, en min te zijn verbrast.
Thien jaren van de mensch, die met door-knede sinnen
Het vleesch en sijn gevolgh heeft leeren overwinnen,
Zijn beter voor de kerck, en voor den ganschen Staet,
Dan twintigh, als de jeught in losse wegen gaet;
Want yemant, recht gemeuckt, heeft dan eerst rijpe zeden
Om dienst te mogen doen aen landen, luyden, steden,
Aen al wat raet behoeft, oock wie het wesen magh;
Ghy daerom, weest geset, en viert den ouden dagh.
Voor my, ick dancke God, ick hebbe niet te klagen,
Noch van te swacken aert, noch ongesonde dagen;
Ick hebbe menighmael noch al te grooten jeught,
En voor een grijsen baert èn voor gestrenge deught.
Het quastigh flerecijn en heeft my noyt bestreden,
Ue nepen van \'t graveel en heb ick niet geleden;
De steen, omtrent de blaes, en doet my geen verdriet,
En sinckingh uyt het hooft en quelt miju leden niet.
Mijn voeten doen haer ampt, soo wel gelijck te voren,
En van mijn snel gehoor en heb ick niet verloren;
God zy voor eeuwigli danck! dat ick het seggen magh;
Ick hebbe wat ick wensch van mijnen ouden dagh.
De soberheyt die werekt omtrent bedaeghde luyden
Vry beter, als het sap van al de beste kruyden;
In spijse matigh zijn is dienstigh voor de jeught,
Maer doet den ouden dagh voor al de meeste deught.
Het bloet is dan verkoelt, en inde laetste jaren
En zijn de krachten niet gelijckse voortijts waren;
En waeroni dient het lijf dan meer als oyt gevoet,
Dewijl het nederdaelt, en niet meer wassen moet ?
\'t Is seker, lieve ziel, een wclgeregelt leven
Kan veelderhande goet aen alle menschen geven;
Een quael, die langen tijt de leden heeft geplaeght,
Wert onder dat behulp niet selden weg-gejaeght.
Men hout, dat die met ernst een matigh leven leyden,
Gcnoeghsaem sonder pijn uyt yieesch en wcrelt scheyden;
En dat de moede ziel het lichaem dan begeeft,
Gelijck een lampe sterft, die nu geen oly heeft.
Dit is van groot gevolgh en van geen minder vruchten,
Want die onpijnigh sterft, die kan tot Gode suchten,
Ja, bidden met verstant, oock midden in de doot,
En wie kent beter troost omtrent den lesten noot ?
38
-ocr page 600-
OUDERDOM BN BUÏTKN-LKVKiV.
S94
Hier by dan noch een woort: die, in gesonde lederf,
Van God verkrijght een hert, geneyght tot goede zeden,
Die is, na d\'onde spreuck, een mensch van dat getal,
Die God ter rechter tijt voor sijnc kennen sal.
Dit raed\' ick \'t echte volck met aendacht t\' ondersoecken,
Uyt reden, uyt de daet, of uyt geleerde boecken;
Voor my, almachtigh God! ick geef n grooten danck,
Van \'t goet aen my gedaen, mijn gantsche dagen lanck.
Hoe sal ick, dorren halm! tot mijnen Schepper spreecken ?
Ick, maer een aerden vat, een winckel van gebreecken;
O God! mijn eenigh heyl, ontdoet my van het stof,
Op dat ick na den eysch magh roemen uwen lof.
Kom, snyveit mijn gemoet van drift tot aerdtsche dingen,
En leert mijn swacke tongh uw groote wonders singen,
En dat niet in het, \\lee3ch of hier in \'t jammer dal,
Maer daer men uwen lof voor cenwigh melden sal.
Maer laet oock heden self, laet nieu-gevlamde stralen
Beschijnen mijnen geest, en in mijn boesem dalen,
En geeft, dat mijn geboet door n mugh zijn verlicht,
Wanneer ick missen sal de kracht van mijn gesicht;
Ghy zijt mijn heyl geweest omtrent mijn jonge dagen, (gen;
Ghy hebt uiijii jeught verschoont, mijn swaekenaertverdra-
Ghy waert my tot een schilt, als my het vleesch bevocht,
Op dat ick n alleen mijn herte geven mocht.
Nn is mijn grijsen tijdt ten le«ten aen gekomen,
En schoon mijn levens kracht niet weg en is genomen,
Soo weet ick eve;i wel, dat nu do tijd! genaeckt,
Wanneer de bleecke doot het vleesch tot asschc maeckt.
Geefi, dat ick immer nu mijn herte magh bereyden,
Om met een stillen geest van hier te mopen sclieyden;
Ghy hebt van menigh leet tot heden my bcvrijt,
Laet my niet ongetroost omtrent mijn lesten tijt!
Maer schoon ick noyt gesont, voortaen en mochte leven,
Ey segh eens, mijn gemoet, wat is\'er om te geven ?
Ons staet van nu voortaen te soecken aldermeest
Gesontheyt aen de ziel, en welstant in den geest:
En kan ick dese gunst van mijnen God verwerven,
Soo wil ick alle vreught en alle wellust derven;
Die wel is aen de ziel, al is het lichaem swack,
Verwint benaude pijn, en quelligh ongemack.
Laet ons nu vorder gaen, om troost te mogen vinden,
Als ons de swacke tijt in hnys sal kornen binden,
My dunckt, geminde ziel, ick sie uw druck gestilt,
Indienje met gedult mijn reden hooren wilt.
Wel, soo uw kranck gestel veroorsaeckt trage gangen,
En wilt van nu voortaen na rcysen niet vei langen,
De jonckheyt soeckt vermaeck omtrent een vreemde kust,
Maer een die jaren heeft is beter in de rust;
Laet vry het nicusgier volck in verre landen reysen,
En staêgh al wederom om nieuwe dingen peysen,
Mijn tuyn en stil vertreck, mijn huys en eygen dack,
Dat prijs ick boven al, want daer is mijn gemack.
Als ick my nederset omtrent mijn lieve boecken,
Dan vind\' ick by der hant, dat ick sou verre soecken.
Iteyst, fiere jonckheyt, reyst èn Oost èn weder West,
Voor een die jaren heeft is t\'hnys sijn alderbest.
Ghy daerotn, lieve ziel, en wilt n niet beklagen,
Dat ghy niet woelen menght, als in uw jonge dagen;
Waer toe een snelle jacht, een koets, of moedigh paert,
Men vindt uytlandts vermaeck oock aen sijn eygen haert.
Ghy kont, indienje wilt, de werelt ondersoecken,
Niet door een verre reys, maer in geleerde boecken;
Men vint het vreemste lant in kaerten afgebeelt,
Daer op een nieusgier oogh in volle lusten speelt.
Wat hebje, lieve ziel, te swieren met de winden,
Al wat het reysen geeft is binnen u te vinden;
Gewis, al waer et soo, ci.it ons het sober Ieren
Geen voordeel meer als dat aen ons en konde geven,
Het waer de pijne waert, ons gantselie dagen lanck,
Te nutten weynigh spijs, en niet te gullen dranck.
Doch ick ben niet geneyght om my den lof te geven,
Gesont en out te zijn, door mijn gercgelt leven,
Of door mijn goet beleyt, of middel van de kunst,
O neen! \'t is Gode? werek, en onverdiende gunst,
\'t Is sijn genaed\' alleen die my heeft willen sparen,
Dat ick nu tellen magh soo veel gesonde jaren.
Op, op geminde ziel! en geeft den Schepper danck,
En nu èn even-staêgh, uw korte dagen lanck.
Oock doet my dese plicht alleen niet door gebeden,
Maer uyt geheele macht, en met de gantsche leden,
En weet oock, boven dit, dat ick van u verwacht,
Yet dat ghy noch ter tijt niet uyt en hebt gebracht;
Maer siet, daer is een volck, dat noemt ons vreemde qualen,
Die niet uyt ons bedrijf, maer van ons ouders dalen,
800 dat\'er wert gelooft, schoon ycraant raatigh leeft,
Dat hy noch evenwel geen stage welstant heeft.
Daer is een deftigh man, die onlanghs heeft geschreven,
Dat hy noyt pijn vernam in al sijn jeughdigh leven,
Gesproten uyt de steen, die in de blasé lagh,
Maer dat hy die vernam omtrent den ouden dagh.
\'t Was hem eerst niet bekent waer uyt dit quam geresen,
En wat hier van de grondt of oorsaeck mochte wesen;
Maer als hy \'t ongeval in nader achtingh nam,
Soo vont hy, dat het quaet hem van sijn vader quam.
Sijn vader was gegaen tot in de tsestigh jaren,
Eer sich het droevigh leet in hem quam openbaren,
En hy vant naderhant,dat ja, het ongemack
Oock soo een langen tijt in sijn gewrichten stack.
Hier over vanght hy aen veel dingen t\'overleggen,
Hoe dat\'et komen magh, en wat\'et is te seggen,
Dat yemant siecktcn krijght, ja van sijn vader erft,
En dat oock meniglimael al eer de vader sterft:
Let (seyt hy) als de mans met vrouwen haer vermengen,
Wat sy van narent weegh tot desen handel brengen,
\'t Is maer een weynigh vochts of ick en weet niet wat,
Een droppel vijf of ses van eenigh geurigh nat.
Wie kan nu recht verstaen, of na den eysch beschrijven,
Hoe is soo kleynen dingh verholen konnen blijven,
Steen, gicht, kolijck, graveel, en dat soo menigh jaer,
Schoon dat men eeuwen langh des niet en wert gewaer ?
En dit raeckt niet alleen het lijf\' en buytenleden,
Maer heeft oock even plaets ten aensien van do zeden;
En wie hier qualijck gaet, en leyt een vuylen gront,
Diens kint is in den geest en lichaem ongesont.
Die met een droncken hooft een vrouwe wil beslapen,
En sal noyt goede vrucht uyt haren acker rapen;
Ongure brassery, en al te gullen wijn,
Zijn oorsaeck in \'t gemeen vin gicht of flerecijn,
Van swackheyt in den geest, en veelderley gebreken,
Gelijck meest over al de wijste lieden spreken;
En dit wert meniglimael het lichaem niet gewaer,
Tot hem de tijt geleyt tot aen de t\' sestigh jaer,
En siet, dan moet\'et kint, al is \'t van oude dagen,
Een onverdiende straf van sijn geboorte dragen.
Maer was sijn eygen jeught hier in niet buyten schuit,
Soo moet\'et dies te meer hem voegen na gedult.
Nu hoort en vat\'et woort, ick ben van oude jaren,
En my zijn metter tijt veel dingen wedervaren:
Als yemant in het bed een echte vrou genaeckt,
Hoe dat hy beter is, hoe dat hy \'t beter maeckt.
Geluckigh is het kint, wiens ouders luyden waren,
Die uyt geen vuyle drift haer gaven om te paren;
Maer die na rechten eysch vermenghden \'t echte-bloet
En met een zedigh lijf èn met een stil geraoet.
I
-ocr page 601-
BUYTKN-LEVHN.
OUDERDOM KN
505
Sy leefd\' op dese wijs tot haren onden dagh,
Soo fris en wel gedaen, als yemandt wesen magn.
Maer als het vrouw-mensch storf, sijn menigh duysent pon-
In nobels met de roos, in hare kas gevonden;
              (den,
De vrienden droegen rou, doch maeckten goede chier,
Men dronck er Rijnschen wijn, en sy maer dunne bier.
Een die recht sparigh is behoort te sijn gepresen,
Maer karigh, hoe het ga, en dient men niet te wesen.
Dit wijf\' sweeft tusschen bey: dat goedt is neemt\'et aen,
Maer wat ongalijck is, waerom het na gedaen ?
Maer hoe of wiese was, sy wist haer wel te quijten:
Indieu\'er eenigh mensch haer schaersheyt quam verwijten,
Sy sprack met goet bescheyt, dat sy haer voedsel nam,
Gelijck het haer beviel, en best te passé quam;
Dat niemant met haer at, die hier aen was gelegen,
Dat spillen schade was en sparen groote zegen;
Dat wie op sijnen disch met weynigh is vernoeght,
Geen quisten noodigh is, geen spillen oyt en voeght;
Ja, dat haer was bekent, eer sy dat had begonnen,
Dat \'t goet van Zyricksee met sparen is gewonnen,
En dat\'et voor de stadt noch wel te wenschen stont,
Dat niemandt meer als sy en past\' op haren mont.
Of sy nu karigh, eer als sparigh, dient geheten,
Dat konnen alderbest de Zeeusche vrouwen weten:
Hoe dat\'et wesen magh, die van het naeste bloedt
Die lieten haer begaen, en deelden machtigh goedt.
\'t Is dwaesheyt, na my dunckt, dat oude lieden sparen,
En missen haer gemack, en daerom qualijck varen;
Waer heeft\'er yemandt danck van sijnen vilsen aert,
Of dat sijn vreck gemoedt onmatigh heeft gespaert?
En schoon dat eenigh mensch al danckbaer mochte wesen,
Hoe kan dat na de doodt aen yemant sijn bewesen ?
Als \'t lijf is sonder ziel, dan moet\'et naer het graf,
En van dien eygen tijdt soo laet de vrientschap af.
Oock is \'t een oude spreuck, die mede dient geweten:
Dat weldaet haest verdwijnt, en lichter werd vergeten.
Ghy, viert den ouden dagh. gelijck het u bevalt,
Want dat men lange spaert, wort dickraaels haest vermalt.
Voor al laet uwen geest door geld-sucht niet vervoeren,
En wilt omtrent het goudt niet anxtigh sitten loeren;
Siet, datje na den eysch het uwe wel gebruyckt,
En laet het overschot aen die uw oogen luyckt.
Treckt nootdruft van hetgeen dat God u heeft gegeven,
En raedt haer wijs te zijn, die na u sullen leven;
Want soo haer <iat ontbreeckt, al watje sparen meught,
Sal maer een voedsel sijn van haer ongnere vreught.
Al die God eygen sijn, en beter dingen wachten,
Bevint men dat het geit en rijekdom weynigh achten.
Ey siet, dat ghy uw\' geest omtrent die stadt besteedt,
Daer al de borgery het gout met voeten treedt.
Maer weest vooral niet schaersch ten aensien van den ermen,
En niet aen dees alleen, die voor uw deure kermen,
Maer let en onder-soeckt wie dat\'er is bedroeft,
En wie\'er uw behulp en milde gunst behoeft,
\'t Is seker, lieve ziel, al watje sult besteden
Aen eenigh huysgenoot, of Christi minste leden,
Dat wordt, in ware daedt, by hem alsoo verstaen,
Als of men aen hem self de weldaedt had gedaen.
Siet na den rechten eysch uw sinnen in te prenten,
Dat geldt, dus uytgeleydt, u geeft de beste renten:
Ghy hebt des vaste borght, ghy hebt ja zeker pandt,
Ghy hebt een wisseb brief van Codes eygen handt.
Slaet hier geen twijffel aen, ghy mooght u des betrouwen,
Want in den hemel selfs wert hier van boeck gehouwen;
Geen schipbreuck. banqueroet, geen ander slim geval,
Dat oyt van dit gewin uw ziel berooven sal.
Ghy leght dan schatten wegh daer niet en kan verrotten,
Daer niet en werdt gevreest liet knagen van de motten,
Wat kan hem nyt de zee oyt werden loegebrocht,
Die in sijn kamer heeft al wat liy buyten socht ?
Ghy zijt nu immers niet genegen om te-winnen,
Wilt oock geen nieu bedrijf hier over gaen beginnen;
Neen, dat waer on gerij rat, en ick geloov\'et niet,
lek weet, dat uw gemoet op beter dingen siet;
Maer dit wort evenwel niet selden ondervonden,
Dat menschen, die alreê omtrent den grave stonden,
Met gelt-sucht zijn goquelt, en dapper omgevoert,
Soo dat haer swack gesicht alleen op winste loert.
Wat pooghje, nietigh mensch, om meerder goet te krijgen,
Ghy moet eer langen tijt in d\'aerde neder-sijgen;
Gebruyckt in rechte maet, dat God u heeft verleent,
Het geit is niet soo nut, gelijck de werelt meent.
Wat teer-geit hoeft de mensch, die haest sal nederdalen,
Ja, naeckt sijn vaderlant tot aen de naeste palen ?
Al hebje niet te veel, zijt daerom niet bedroeft,
Ben weynigh is genoegh voor die niet veel en hoeft.
Daer sal van al het goet, dat u hier is gebleven,
Niet soo veel uwe zijn, na dit ellendigh leven,
Dat ghy een druppel nats daer uyt verkrijgen sult,
Om doot en helsche pijn te lijden met gedult.
De rijekdom even selfs en ruaeckt geen rijeke menschen,
En \'t is een groote schat niet meer voor u te wenschen;
Een die maer weynigh heeft, en des hem vergenoeght,
Is rijeker als een vreck die duysent ackers ploeght.
De rijekdom is een dingh, dat ruckt ons buyten reden,
Wie leytse tot de deught ? Wie kanse recht besteden ?
Ach! nauw van duysent een; wat noemt dan yemant goet,
Dat quaet en ongemack aen sijn besitter doet.
Set palen voor de sorgh, en schutsels voor de lusten,
Of daer en is geen hoop om oyt te mogen rusten;
Schoon yemant veel bedenckt en groote saken doet,
De moeyte wast gestaêgh met aenwas van het goet.
Die \'s nachts op winste maelt tot aen den lichten morgen,
Wat vint hy op den dagh als slechts vermeerde sorgen ?
Siet. als een dichte klim een grooten eyck bewast,
\'t En is hem geen vermaeck, maer slechts een stage last.
Ofschoon de zijde-worra r.1 naerstigh heeft gesponnen,
Wat heeft het arrem beest tot sijn vermaeck gewonnen ?
Men siet, boe dat\'et quijnt en in sijn spinsel sterft,
En dat een prachti^h mensch sijn rijeke webben erft.
Ick heb een vrouw gekent in onse Zeeuwsche steden,
Die schaers en karigh was, en \'t scheen als buyten reden,
Want py was noyt getrout en leefd\' oock sonder kint,
Maer tot een vetten disch en wasse niet gesint.
Wanneerse langh genoegh des avonts had gesponnen,
En hielt nu door het wiel den kost te zijn gewonnen,
Soo gingh haer macltijt aen, doch sonder groot gewoel,
Haer tafel was een banck, of wel een hooger stoel;
Sy hadt in haren dienst geen meyt of tafel-knechten,
Noch vont haer oyt gedient met veelderley gerechten,
Een lamp dat was haer licht, die brande niet te ras,
Want sy ontstackse noyt, dan als het duyster was.
En alsse na den eysch aen tafel was geseten,
En voorts had afgesien daer niet te sijn vergeten,
Oock wel hadt aengemerekt waer dranck en spijse stont,
Soo blies\' haer lampjen uyt, en sey met vollen mont:
Met spijs van groote kost en ben ick noyt beladen,
Ick min een Zeeusche knol, omtrent het vyer gebraden,
Of wel een winter-peer, of oock een luchte sop,
En somtijts oock een ey, gesepen uyt den dop;
Waerom doch groot beslagh ? een mensch is haest te laven,
En waerom hoeft men licht tot soo bekenden haven ?
Ick hebbe dese kust al menighraael bezeylt,
En schoon het doncker was, ick hebbe noyt gefeylt.
Terstond na dese feest, sy, buyten alle sorgen,
Begaf haer tot de rust tot aen den lichten morgen;
-ocr page 602-
OUDERDOM EN BUTTON-LEVEN.
5jC
Daer geen geslepen boef, oock geen geweldigh man,
Uw huysen open doen of ondergraven kan.
Soo ghy dan uw bedrijf van onheyl wilt besehermen,
Besuijt wat hooghmoet sraaeckt, en geeft\'et aen den ermen;
En soo misschien het vleesch yet mist van aertsche lust,
Ghy zult in uw gemoet te beter sijn gerust.
Gods woordt beveelt ons niet de menschen aen te seggen,
Dat yemandt grooten schat sal hebben op te leggen;
Maer in het tegendeel soo werdt ons daer belast,
Beleeft en milt te sijn, oock aen een vreemden gast.
En schoon al komt\'er veel die uwen troost begeeren,
En maecktse lijckewel van u niet af te weeren,
Oock laetse sonder hulp van u niet henen gaen:
De minste van den hoop die brenght u voordeel aen.
Geen koopman vind\'et quaet, al krijght hy veel kalanten
Van wa2r het wesen magh, ja schier van alle kanten;
Hy wert niet ongesint, en doet oock geen beklagh,
Als hy maer rijcke winst en voordeel hebben magh.
Maer dit moet niet-te-min met oordeel noch geschieden,
\'t En gaet niet even wel met alderhande lieden;
Ghy, weest niet onbewust of los in dit beleydt,
Maer let wie u versoeckt, en geeft met onderscheydt.
Ghy moet indachtigh sijn van u te leeren hoeden,
Geen vuylen bedelaer of luyaert aen te voeden;
Hier komt bywijlen volck,al is\'et schoon gesont,
Dat klaeght van hoogen noot, oock met een vollen mont.
Voor haer en is geen werck (gelijckse veeltijts klagen)
Ja, moeten ledigh gaen, oock in de langhste dagen;
Maer als ick haren dienst dan hier gebruycken wil,
Dan is\'er niemant t\'huys, dan swijght de lincker stil.
Of is\'er somtijts een die hem stelt om te wercken,
Om dat men niet terstont sijn lnyheydt sou bemereken,
Die neemt wel yet ter hand, al is \'t maer voor een uer,
Maer wat men hem beveelt, dat valt hem al te stier.
Hy die soo naerstigh was, of immer heeft geschenen,
Is, eer het yemandt weet, als in de nacht verdwenen,
Hy maeckt hem uyt de weegh, en al in korten tijt,
Om dat m\' in Sorrigh-vliet geen luye boeven lijt.
Ghy dan, om dese plicht behoorlick uyt te wercken,
Soo spreeckt tot uw bericht de hoeders uwer kercken,
Verneemt wie leden sijn, en ;,reeft die boven al,
Dat is een recht geschenck, dat God behagen sal.
Maer schoon ghy zijt geneyght om mildigheydt te plegen,
Noch moetj\'et goede werck aendachtigh over-wegen;
Want geefj\' een noodigh kleedt, of kous, of winterschoen,
Ghy moet\'et altemael met eygen middels doen;
Is yet in uw besit, dat qualijck is gewonnen,
Daer mede dient het werck in \'t minste niet begonnen;
Maer sooj\' oyt eenigh mensch voor desen deedt te kort,
Maeckt datj\'et wederom in sijnen boesem stort:
Want soo het anders gingh, ghy soudt, in quade saken,
God (soo het wesen kon) uw medestander maken.
Zacheusdede wel, en trof den rechten sin:
Hy gaf aen schamel volck, maer niet uyt vuyl gewin.
Hy sprack: siet, is\'er oyt een mensch door my bedrogen,
Of ander luyden goet in mijne kas getogen,
Dat geef ick wederom aen die het hebben moet,
En \'t sal oock boven dat met vier-voudt sijn geboet.
Al wat door slim beleyt onwettigh is gekregen,
Acht dat niet voor gewin, of voor een rechten zegen,
Maer soo het wesen kan, soo geeft\'et wederom
Aen die het, eer als ghy, besat in eygendom.
Maer is die man verreyst, of uytter tijt genomen,
Sooj\' ook geen erfgenaem van hem en kondt bekomen,
Acht echter \'t quaet gewin niet goet voor uw gebruyek,
Maer geeft\'et aen de kerek, of aen een hollen buyek.
De mensch en is voorwaer van Gode niet geschapen,
Om slechts hier staegh verraaeck voor hem te moeren rapen,
Of voor een rijeken disch tot sijnen dienst nereyi,
Of voor een hoogen staet en wat daer henen leyt,
Of met een prachtigh hnys voor hem te laten bouwen,
Of met een grooten sleep van dienaers t\'onderhouwen,
Of met een schoon karos te reysen over-al,
In \'t kort, om bly te sijn, al waer hy wesen sal.
Neen, neen, ons eygen werck is God te mogen kennen,
En ons met reynen geest tot sijnen dienst gewennen,
Hem eeren, hulde doen, sijn wetten gade slaen,
En met een buyghsaem hert in sijne wegen gaen.
En na een wijle tijts, hier in dit ydel leven,
Hem na den rechten eysch te hebben dan gegeven,
Eu sijnen raedt gedient, dan, voor de leste reys,
Bereyt en sonder schrick te scheyden uyt\'et vleys,
Om uyt genaed\' alleen sijn heyl te mogen erven,
En leyden, na de doodt, een leven sonder sterven,
Een leven sonder leet, en buyten ongeval,
En daer God even selfs ons Tempel wesen sal.
Siet, als een vrolijck feest is op het lest gekomen,
De gasten wegh gegaen, de schotels opgenomen,
Dan geeft men eenigh deel aen dees of genen vrient,
Oock even aen het volck dat aen de tafel dient.
Ghy, houdt oock desen voet, om yemant yet te schencken,
Waer by men langen tijt noch uwer magh gedencken;
Waer dient het sparen toe ? uw tijt die is gegaen,
Uw gasten sijn verreyst, uw maeltijt heeft gedaen.
Soo een, die reysen moet na vergclegen landen,
Gingh nemen op den hals óf vol gepackte manden,
Vol aerde, steen, metaal, óf ick en weet niet wat,
Hy sou licht voor een dwaes van yeder sijn geschat.
Voorwaer een reysend\' man en is het niet geraden
Sijn rugh met swaer gewicht of packen t\' overladen,
Hy liet die beter t\'huys of by een trouwen vrient,
En name maer alleen dat tot de reyse dient.
Dit leven is voor ons een deurgangh na den hemel,
En daer toe dient voor al geen hoogh-gebulte kemel,
Geen packen op den rugh; het is een rustigh man
Die niet te veel en heeft, en sich vernoegen kan.
\'t Is droevigh groot te zijn, en noch te moeten beven,
Maer \'t is een nutte kunst met weynigh wel te leven.
Geen mensch en is versaedt, die noch geduerigh gaept,
Geen mensch en is vernoeght, die noch geduerigh raept.
Mist ghy een ruym paleys, wat is\'er aen bedreven ?
De deught kan memgliraael in enghte beter leven;
En schoon u God misschien een minder woningh gaf,
Waerom des ongesint, u wacht een enger graf.
De ruymte die je soeckt, sult ghy hier boven vinden,
Daer is een groot paleys, bevrijt van alle winden,
Van allerley gevaer dat onse sinnen quelt;
Hier dient met alle vlijt ons wesen na gestelt.
Genoegh is meer als veel; waer toe sijn hert te quellen,
Wy sien ons kranck gestel gedurigh neder hellen.
Ghy daerom, waerde ziel, om wel te sijn gerust,
En soeckt geen meerder goet, maer mindert uwe lust;
Men hoeft maer weynigh landts, om ons te mogen geven
Of moes, öf graen-gewas, om wel te mogen leven;
Noch hoef ick minder gronts, om aen dit mager lijf,
Wanneer het is ontzielt, te geven sijn verblijf.
De doodt sal ons eer-langh van groote kost verlossen,
Want in het duyster graf en hoeft men geen karossen,
Geen Mooren tot gevolgh, geen lastigh huys gesinj
Waer toe dan machtigh geit en staegh een nieu gewin ?
Ick lese, dat een man (die tienmael seven jaren,
Met voor- en tegen-windt, de werelt had bevaren)
Vondt in een seker woudt een o ver-rij eken schat,
Die yemant overlangh aldaer begraven hadt;
Hy sagh een hellen glans van duysent goude stucken>
Maer liet h»m evenwel de sinnen niet verrncken
-ocr page 603-
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
597
Hy stondt een wijl en keeck, doch sonder vast besluyt,
Maer berste voor het lest in dese woorden uyt:
„\'t Is niet de pijne waert dit goetjen op te rapen,
Voor yemant die eer langh sal eeuwigh moeten slapen,
Waer my dit heyl gebeurt omtrent mijn eerste jeught,
Soo had ick tijt gehad om des te zijn verheught;
Maer nu ick in het spoor ten lesten ben gekomen,
Daer alle werelts lust den meusch wordt afgenomen,
Soo kan my dit raetael maer sijn tot enckel last.
En siet, met nieuwe sorgh en ben ick niet gepast;
En waer in soud\' ick nu het machtigh geit besteden ?
Ick ben een dorren halm, en oock van swacke leden.
Vaert wel, o ros metacl! ick laet u in den kuyl,
Ick maeck om uwent wil geen hand of herte vuyl."
Siet dus sprack dese Giicek, en gingh daer henen strijcken,
En wou, gelijck het bleeck, het geit niet eens bekijcken ;
Hy bond sijn tochten in, en stelde voor gewis,
Dat aen den ouden mensch geen rijekdom dienstigh is.
(Een schat die noem ick geit, dat langen tijt verloren,
Geen mensche vinden kan, of na en weet te sporen,
En mits dat het geen heer of meester meer en heeft,
Soo is\'et dat men \'t geit den eersten vinder geeft).
Maer, leser, hoort een woort! Om u te vergenoegen,
Wil ick hier noch een stuck by desen handel voegen,
Een stuck, waer uyt men siet dat ook een Heydcns mensch
In rijekdom niet en stelt sijn troost en herten-wensch:
Een vorst, die aen een vrient sijn gunste wou betoonen,
Sont aen hem een geschenck van dertigh duysent kroonen;
Het was een philosooph aen wien het is geschiet,
Maer die veiheve sicl en nam de gifte niet.
Hy seyd\': „o Heer gesant! waerom n:y dit gegeven ?
Ick kan oock sonder geld gerust en vrollick leven,
Wat sal een man als ick met groote schatten doen ?
Mijn kost is anders niet als moes of ander groen.
Ey siet, ick legh het geldt voor uwe voeten neder,
Gaet, brenght\'et al te mael aen uwen koningh weder.
Ick ben met dit geschenck in \'t minste niet gepast,
Want geldt, voor mijns gelijck, en is maer stage last."
De bode gingh te rugh, en seyd\' het Alexander
Al wat\'er is geschiet, het eene na het ander,
En daer op sprack de vorst: „wel, had hy niet een vrient,
Die met een konincks gift mocht beter sijn gedient?"
My dunckt, dit eygen woort, dat sou men konnen seggen
Aen hem die schatten vont, en liet den hoostel leggen.
Nu segh ick tot besluyt: het is een geurigh man
Die arrem blijven wil, oock als hy beter kan.
Wel, kan eeD Heyden selfs het geit soo weynigh achten,
Laet dan van gierigheydt sich yeder Christen wachten;
Het gout, dat hèm verrijekt, en schuylt in d\'aerde niet,
Maer \'t is sijn beste schat, wanneer hy God geniet.
Ick rade niet te min geen zegen wegh te stooten,
Als Godes milde gunst ons saken wil vergrooten,
Schoon ghy behoeftse niet; daer is een frissche jeught,
Die ghy, door uw behulp, ten goede dienen meught;
Wat van den Hemel daelt is waert te zijn genomen,
Doch met den klaren dagh soo dient\'et in te komen,
Niet door een slim beleydt of in een swarte nacht;
Al wat men soo bekomt dat houd\' ick als verdacht.
Maer \'t is een slim bejagh, dat even oude menschen,
Meeralsdejonckheyt selfs, om grooten rijekdom wenschen,
Ja soecken, evenstaegh meer teergelt tot do reys,
Schoon sy het eynde sien van dit •Uendigh vleys.
Dit is gansch sonder slot. Om wel gerust te leven,
Daer toe is wonder veel al over langh geschreven,
Ook heeft\'er onse tijt het sijne by gebracht;
Maer hoort een kort besluyt, dat ick hier dienstigh acht:
Veel eere, veel bealaghs, veel gelts en hooge staten,
Eu sullen nimmermeer een mensch in ruste laleu,
Des werelts noest bedrijf en al haer dom gewoel,
En is geen klare beeck, het is een modder-poel.
Die met de middel-maet hem niet en kan behelpen,
Heeft als een stagen dorst, die niet en is te stelpen;
Ghy, weest vernoeght in all\'s, en houdt uw tochten stil,
Maer stelt uw gantsch bedrijf in Godes hoogen wil.
Daer is\'et al geseyt. Die weynigh heeft te reysen,
Wat sal hy even dan om grooten voorraet peysen ?
My dunckt dat ons de daedt, en oock de reden leert,
Hoe dat het duyster graf de gelt-sucht overheert.
Wie my na desen geeft een huys van seven plancken,
Die wil ick voor de gunst van heden af bedancken.
Ick eysch geen prachtigh graf van toets of rijeken steen,
Maer yet van slechte stof, dat yeder is gemeen.
Nu, wat hier raken magh uw na te laten weesen,
Leert, leertse deughtsaem sijn, en haren Schepper vreesen;
Prent dat de jonckheyt in, dat is de beste vondt,
En \'t is de rijekste schat dien ghyse laten kondt.
God, die de vogels spijst, die niet en konnen ploegen,
Sal, wie hem eere doet, ten vollen vergenoegen;
Hy die de blommen ciert, die aen der heyden staen,
Sal haer als leytsman zijn, oock waerse mogen gaen.
Hier steld\' ick in beraedt, of, eer men komt te sterven,
Sijn kinders, wat men heeft, behoort te laten erven,
Op dat men naderhant mocht leven ongequelt,
Den tijt die yeder mensch op aerden is gestelt;
Maer als ick dit geval gingh nader overleggen,
En wat op dese vraegh de wijste lieden seggen,
Soo vind ick seker woordt dat my te voren quam,
En \'t voorgestelde werek uyt mijn gedachten nam:
\'t En kan noyt ecnigh mensch ten goeden eynde strecken,
Eer hy te bedde gaet sijn kleêren uyt te trecken;
Want soo hy dit gepeys als vast en seker set,
Soo dient hy evenstaegh te blijven in het bedt.
Men heeft al mcnighmael een moeder weten schreyen,
Wanneer sy uyt gebreck haer kinders moeste vleyen:
Hoort vrienden: soo wanneer een kint nu kinders heeft,
\'t Is selsaem soo het kint yret aen sijn ouders geeft.
Het is een oude spreuck, die wij se luyden weten,
En by Jt eenvoudigh volck oock niet en dient vergeten;
Ey hoort doch, wieje zijt: hebt ghy lust tot mijn erf,
Soo oeffent uw gedult, tot ick ten lesten sterf.
Sijn kinders wel te doen, sijn gunst haer aen te wijsen,
Dat is een goede saeck, die vrome luyden prijsen;
Geeft daerom, lieve, geeft, maer echter niet te veel,
Maer hout in al uw doen de panne by de steel. (koeken,
Hoort d\'oorspronck van de spreuck: een moeder backte
De dochter quam\'er by, en wou daer voordeel soecken,
De moeder boodse koeck, maer sy greep na de pan.
De moeder: hola wat! daer scheyd\'ick nimmer van;
Een deel van mijn geback wil ick mijn kinders geven,
Maer \'t grontstuck van het werek dient noch by my gebleven;
Van dat ook af te staen dunckt my al wat te veel,
Ick houw, soolangh ick kan, de panne by de steel.
Siet, hier van komt het woordt, daer van ick kom te spreken,
Of (na dat ick het grijp) het heeft my soo geleken;
De moeder had gelijck, want hier dient op gepast:
Geeft uwe kinders koeck, maer houdt de panne vast!
Die uyt sijn kinders handt voor hem yet meynt te plucken,
Die vint hem buyten spoor, en \'t sal hem niet gelucken;
Als ouders uyt gebreck tot kinders moeten gaen,
Die sijnder (seyt de spreuck) gemeenlijck qualijck aen.
Een roorbeelt maer alleen meen ick hier by te voegen,
En dat kan, soo my dunckt, een yeder vergenoegen:
Siet keyser Karel aen, en wat hy ondernam,
En wat\'er is gebeurt, en wat hem over quam:
Hy liet sijn oudste soon, al eer hy quam te Bterven,
Sijn sahatteu, sijueu staet, en al »ijn rijekeu erve»;
-ocr page 604-
ÜUÜEKÜOM iSN BUYTKN-LJSVKN.
508
Want lij\' was nu gesint te scheyden nyttev tijt,
De werelt af te gaen, te leven buyten nijt.
Een rente maer alleen van hondert duysent kroonen
Besprack hy voor hem selfs, om sijn gesirt te loonen.
Maer siet, de wij8e Vorst die heeft hierin gedwaelt,
Soo kleyneu onderhoudt en wiert hem niet betaelt.
Dies meynt men dat het werck hem namaels quam te rouwen,
Vermids dat hy de pan niet voor hem had behouwen.
Philips! ghy waert te schaers, dat, uyt soo grooten schat
Ghy voor uw vader selfs niet soo veel gelts en hadt.
Nu tot een swaer geval, dat veeltij ts kan geschieden,
Aen yemant wie het zy, doch meest aen oude lieden;
Dat is: een droef verlies van d\'een of d\'ander vrient,
Die ons tot soet vermaeck of steunsel heeft gedient.
Dit is een lastigh pack voor ons bedroefde sinnen,
Wy missen evenstaegh die wy voor al beminnen,
En mits ghy dit verdriet al veel vernemen sult,
Soo dient uw treurigh hert ge wapent met gedult.
Een die veel jaren heeft, die moet al dickmael treuren,
Vermits hy dit verdriet hem dickmael siet gebeuren;
Want die, omtrent den herfst, een boom vol fruyten siet,
Leert, hoe het ooft verdwijnt en van de tacken schiet:
Hier valt een geele peer, gesteken van de wormen,
En daer een tijdigh ooft, gedreven van de stormen,
En ginder aerdigh fruyt, dat van de tacken sijght,
Om dat\'et metter tijt sijn volle rijpte krijght.
Dien afval siet men staegh oock menschen wedervaren,
Bysonder als men komt tot aen de leste jaren.
Wei, midts men dickmael sinckt in soo een droeve nacht,
Soo dient\'er goedt behulp en reden toegebracht.
Een mensch, gelijck als ick, siet veel sijn beste vrienden,
Of die hem tot vermaeck of soet geselschap dienden,
Vóór hem ten grave gaen; hy draeght geduerigh rouw,
Of om een aerdigh kint óf om een lieve vrouw.
Indien het dan gebeurt dat uw bekenden sterven,
En moetje soeten troost en haer geselschap derven,
Ick segh het nevens u: het is een droeve slagh,
Maer lichter evenwel omtrent den ouden dagh.
De vriendt die ghy betreurt, als doodt en overleden,
Die is u maer alleen een weynigh voor-getreden,
\'t Is slechts een kleynen tijt, misschien een korte maent,
Dat even dese wegh van u moet sijn gebaent.
Ghy, als u dit gebeurt, en toont u niet verbolgen,
Maer stelt u tot de reys, om wel te mogen volgen;
Een jonghman werdt ter doodt allencxkens afgeleydt,
Maer voor een ouden mensch daer isse staegh bereydt.
Wat God de Schepper doet, dat moet het schepsel lijden,
En grilligh ougelaet is dan vooral te mijden;
Verdriet in togenspoet, en rouwe dient bepaelt,
Om dat\'et op de mensch van Gode nederdaelt.
Wanneer oyt mensche klaeght dat yemant is gestorven,
Die klaeght dat hy van God het leven heeft verworven,
Die klaeght: van dat hy oyt als mensch geschapen was,
Want alle vleesch is hooy, en niet als ydel gras.
Het eygen ongeval waerorn wy menschen treuren,
Dat moet te sijuer tijt een yeder mensch gebeuren.
En \'t is van eersten af aen alle vleesch geschiet,
En die het kan ontgaen en is op aerden niet.
God heeft dit als een wet voor desen uytgegeven,
En met een stale pen op yeders hooft geschreven;
Het is dan sonder grondt dat ghy of ick beween,
Dat oock de prinssen selfs, dat yeder is gemeen.
A bram had Sara lief, maer alsse was verscheyden,
Soo liet hy voor het lijck een diepe kuyl bereyden;
Hoe waerdt sy was geweest, de man die scheydt\'er af,
En brachtse buyteus huys, en in een duyster graf.
Wanneer de snelle tijt o\\js draedt heeft afgesponnen,
Eu dat de blcccke doodt het leven heeft verwonnen,
Dan vlucht du liefde wegh, en siet, ons waertste pant,
Is dan óf voor het stuf óf voor het mulle zant;
Het rif weid uytgeschudt, in doecken opgewonden,
En in een diepen kuyl de pieren toegesonden,
Daer leydt het nietigh dingh, \'t is vrouw of deftigh man,
En na een korten tijt, geen mensch en weet\'er van.
Siet, dat is \'s werelts loop, wilt u hier toe bereyden,
Daer is een vasten tijt om eens te moeten scheyden,
En noyt en was\'er paer soo wel by een geset,
Dat niet gebonden was aen die gestrenge wet.
Maer wis wai, eeuwigh is begrijpt in sijn gedachten,
Die kan, in volle daedt, wat ydei is verachten;
Al wat de tijt besluyt, wat schoon of machtigh hiet,
Dat is hem als een schim, en als een enckel niet.
Wat is hier nieus te sien voor die maer weynigh jaren
Des werelts hollen Btrooin heeft op en afgevaren,
Het is het eygen licht, \'t is son en blcecke maen,
Die in het vorigh jaer haer gangen heeft gedaen.
Wie eertijts sijn geweest en voor ons sijn gekomen,
Die hebben aen de lucht geen ander licht vernomen;
En die naer onsen tijt eens sullen menschen zijn,
Die sullen even sien den eygen gonne-schijn.
De jaren sullen gaen, de luyden sullen woelen,
Maer ware rust, eylaes! en sal hier nieuiandt voelen;
Gelijckse voortijts was, soo is de werelt noch,
Een smisse van verdriet, een winckel van bedroch.
Of schoon de sonne daelt of datse komt geresen,
Geen dingh en is\'er nieu, al schijnt\'et soo te wesen,
Het jaer gaet in het rondt, en schoon het wederkeert,
Een die het eens begreep, die heeft\'et al geleert.
Schoon yemandt werd vergunt soo langh te mogen leven,
Als aen Mathusalem of Jerit is gegeven,
Of noch een lauger tijt, wat soud\'et anders sijn,
Als somtijts weynigh soets, en dan een meerder pijn \'r1
Wie in het ydel vleesch bereyekt de langhste dagen,
Die heeft het meeste leedt en ongeraack gedragen;
Maer die met snellen spoedt van hier ten grave gaet,
Heeft wel den mii:sten tijt, maer niet het meeste quaet.
Al wie geen harden slagh en is gesint te dragen,
\'t Is noodigh dat hy sterft, en dat in korte dagen;
Het leven is soo vol van aideiley verdriet,
Dat niemaut souder leet sijn beste dagen siet.
Wat is\'er menigh man, die, waer hy vroegh gestorven,
Noyt waer onteert geweest of in sijn naem bedorven!
Wat klaeght\'er menigh wijf dat zij te lange leeft,
Mits sy haer eerstu jeught en schoonheyt niet en heeft!
Soo God aen eenigh menscli het leven wilde schencken,
Maer gaf hem volle macht, te mogen overdencken
Al wat hem hier te doen of wat te lijden stondt,
My dunckt hy koos het graf, oock met een vollen mondt.
Maer dat is noyt gebeurt; nu vriendt, ghy sijt gekomen
Daer onrust evenstaegh haer woningh heeft genomen;
Wie hier den tijt gebruyekt, en in de werelt leeft,
Moet hebben dat de tijt en dat de werelt geeft.
Maer neemt, dat cus de dood soo lange mochte sparen,
Tot ons het leven gingh tot meer als duysent jaren,
En dat in soo een stant en op gelijcken voet,
Gelijck een yeder mensch sijn reys op aerde doet;
Hoe menigh ongeval sou ons de leden quellen,
Al eer dat onse loop maer hondert soude tellen!
Wy souden voor gewis ons vinden onbequaem
Tot al wat menschen doen, ja tot een\'s menschen naem.
En soo noch eens soo langh het leven mocht volherden,
Och! waervoor sou de mensch als dan gerekeut werden ?
Ick stelle voor gewis, dat menigh oilijck beest
Sou vry al sneger sijn, als eenigh rappe geest.
Maer soo ons levens-tijt soo hoogh quam op te stijgen,
Dat wy noch hondert jaer daer boven mochten krijgen,
-ocr page 605-
OUDERDOM EN BUYTEN-LEVEN.
5<J<J
Soo waer ons lijf een romp, of ick en weet niet wat,
Ja, slechts een dorren block, daer op men eeriijts sat.
Ey, laet ons henen gaen, en van der aerden wijcken,
Terwijl wy menschen sijn, en noch een nicnsch gelijcken.
O gunt my, lieve God! dat op mijn lesten dach,
Ick uw geduchten uaem gevoeligh roemen mach.
Maer t\'wijl ons kranck gestel hier vecht met sijn gebreken,
Die noch, tot mijn verdriet, in desen boesem steken,
Soo dient te sijn gelet, als \'t leven loopt na \'t lest,
Hoe dat men sijnen loop mach euden op het best.
Doch wat den ouden mensch na desen staet te maken,
Om op den besten voet tot sijn besluyt te raken,
Dient nader ondersoeht: Op, op vei flaude pen!
Segh wat een man beuemt, als ick op heden beu:
Een man van diep vernuft, en eertijts hoogh gepresen,
Raedt al wat jaren heelt tot spol en vrolijck wesen,
Ja, tot een staegh vermaeck, op dat sijn doffen aert
Met geen swaermoedigh breyn en mochte sijn beswaert.
Hy wijsl den ouden mensch daer jonge lieden danssen,
Daer uiaeghdeii besigh sijn omtrent de rosé kransseu,
En ander juffer-tuygh; macr soo een gulle vreught
Die past, na mijn begrijp, alleen de losse jeught.
Wat magh doch eenigh tnensch van lust of vreuglide spreken,
Mijn hooghste lust bestaet in lusten af te breken ;
Want hoe dat eenigh mensch sijn lusten meer outseyt,
Hoe dat hem meerder lust van Gtde wert bereyt.
Siet,waeroyt wellust heerst, daer kan geen dought beklij ven,
Daer kan geen reyu gemoet, geen tucht of vrede blijven ;
Het is my groot vermaeck, wanneer ick treurigh ben,
Eu dat ick naer het vleesch geeu vvcughde meer en ken.
Een mensch, die jaren heeft, moet dickmacl sakeu mijden,
Die in een jonghgesel oock wijse mannen lijden;
Waer siet men dat de jeughl soo dier haer feylen boet,
Gelijck een gi ijsen bacrt sijn quade gangen doet.
Voorwaer, den ouden mensch en kau niet minder passen,
Als mallen by dejeught met spelen, drincken, brassen;
Ghy die eens hebt getroeft, en somwijl oock verkeert,
Het dient te deser uur ten vollen afgeleert.
Laet teerlingh, kaerte spel, laet alle grillen varen,
\'t En is geen oeffeningh voor yemandts rijpe jaren;
Van hier, onguere jock, en alle vuyl bejach,
Ons voeght een deftigh woort dat zegen geven mach.
Van hayre grijs te sijn, en jaren op te tellen,
En kan noyt ouden mensch in eer of waerde stellen;
Dat yemant achthaer wordt en is niet van den tijdt,
Maer dat sijn stil gemoed van tochten is bevrijdt.
Dat hy niet grimmigh is, de giatnschap weet te mijden,
En door een zedigh hert de lusten af te snijden,
Dat hy kau milde sijn, en alle vreekheyt haet.
En dient sijn even-mensch door wel-bedaehten raet.
\'t Is nutter, lieve ziel, te bidden, treuren, vasten,
Als bly en dertel siju te midden in de gasten;
liet spel is kinderwerek, maer voor den ouden mensch
Is God (en anders niet) vermaeck en herten-wensch.
In eenigh kleyn verti eek alleen te mogen wesen,
En daer een heyligh boeck met stillen geest te lesen,
Te letten op het graf, en wat\'er is omtrent,
Dient hem, die jaren heeft, geduerigh aengewent.
Mijn kintsheyt nam vermaeck in knickers, blasen, koten,
Of kaetsen met den bal, of stuyeken met de noten,
Te schieten met den boogh, of rollen met den bol,
Te rijden op een stock, of spelen raet den tol:
Maer als de jonckheyt quam, verliet ick kintsche dingen,
En schiep doen grooten lust in \'t loopen, jagen, springen,
In sangh, in snareu-spel, en wat de gulle jeught
Of door het oogh verlockt, öf in den geest verheught:
Doch ick vernam daer na, als ick ten lesten troude,
Dat al het noest gewoel in my geheel verkoude;
Daer quam een ander geest, die jock en spel verjoegh,
Om dat my swaerder pack op hals en schouders woegh.
Het huys en sijn gevolgh vereyschte rijper sinnen,
En bracht my stage sorgh, om eer en goet te winnen;
Daer had de Cyter uyt, de Luyt bleef ongesnaert,
Men wort een ander mensch wanneer men is gepaert;
Maer siet, nu is de lij t soo hoogh in my geresen,
Dat ick moet anders doen, en vry wat anders wesen;
Mijn lieve bedt-genoot is over langh gerust,
En met haer miju vermaeck, en alle werelts lust.
Sou ick door nieuwe trouw nu weder kinders telen !
lek sie mijn kinders selfs raet hare kinders spelen;
Ick sie een frisse jeught die uyt mijn dochters rijst,
Die my den geest verweckt, en elders henen wijst.
Al wat verleden is, dient nu te zijn vergeten,
Ick moet te deser stondt ten lesten beier weten;
Ick moet tot hooger werek verheffen mijn gepeys,
Na \'t huys van eeuwigheydt, daer is mijn naeste reys.
Men hout\'et voor gewis, dat in gesonde dagen,
Ons pols geeft op een uur tot viermael duysent slagen;
Maer als ons eenigh leedt of heete sieckte quell,
!\'au seydt men, dat men meer als twintigh duysent telt.
I Wel aen nu, cljffer-koust! en komt hier nederstellen,
Hoe veel van desen slagh mijn jaren heden tellen.
Voor my, ick stelle vast, dat soo een groot getal,
Voor mijn verswackte pen, te wichtigh vallen sal.
Mijn hert heeft nu geklopt tot tienmael seven jaren,
Soo langh heeft onse God my, sondaer, willen sparen;
Des heeft mijn kranck gestel (nu moede van te slaen)
Een vast en seecker recht om stil te mogen staeu.
Gewis een stale kloek die ware nu versleten,
Of hadt al over langh haer eersten klanck vergeten,
Indien het hart uietael soo veel had uytgestaen,
Als mijn gevoeligh hert tot heden heeft gedaen.
Wat heb ick nu te doen als God mijn korte dagen,
Als God mijn gansch bedrijf, met ootmoet, op te dragen,
Als God iu rechten ernst te roemen over-al,
Soo langh als dese mondt noch adem blasen sal.
Ja, wat heb ick te doen, als uyt\'et vleesch te vlieden,
Als God aen dese ziel haer afscheyt sal gebieden,
En öf ick ruste soeck öf in mijn bedde waeck,
Alleen met Godes Geest te houden rugge-spraeck.
My quelt geen swarte nijt, schoon yemant is belaten
Met landen, renten, geldt, of hoogh verheve staten;
Ick wensch hem veel gelucx, dien ick soo raachtigh ken,
Maer daneke mijnen God, dat ick geluckigh ben.
Geluckigh, dat ick heb gezeylt op holle baren,
En dat mijn swacke berek niet quaets is wedervaren,
Daer uienigh deftigh schip sijn beste waren liet,
Om dat\'et op een zandt, of harde klippe stiet.
Geluckigh, dat my God de vryheyt heeft gegeven,
Om in dit stil vertreck mgn dagen af te leven,
Daer ick geen quelligh mensch ten dienst en heb te staen,
En mach tot in mijn ziel met vrye passen gaen.
Geluckigh, dat ick mach mijn korte dagen tellen,
En met den hemel selfs mijn saecken effen stellen;
Ja, dat ick, onverlet en met een vrye sucht,
Mach senden mijn gebedt tot boven in de lucht.
Geluckigh, dat de krijgh my soo veel heeft gelaten,
Dat ick hier leven mach oock buyten alle staten,
En dat in mijn gemoet geen lust meer over-blijft,
Die my tot groot bcblagh of hooge staten drijft.
Geluckigh, dat ick uiagh gewennen mijn gedachten,
Het graf en sijn gevolgh iu stilheyt af te wachten,
Om bly van hier te gaen. Geluckigh boven al,
Dat ick, om Christi wil, geluckigh wesen sal!
-ocr page 606-
OUDKRDOM EN BUYTKN-LiCVEiV.
<RKJ
Nochtans als hy de doot als nu voor oogen sagh,
Soo bleef hy niet soo lier als hy te voren plagh.
Hy gingh na Godes lluys en tot den autaer vluchten;
Daer was de man getroost sijn leven uyt te suchten;
\'t Is goet tot aller tijt tot onsen God te gaen,
Doch meest, wanneer de doot is vaerdigh om te slaen.
Al wat men heeft bedacht, al wat men heeft gelesen,
Al wat men heeft geleert, dat kan hier dienstigh wesen,
Dat moet hier dienstigh zijn, als noodigh bygebracht,
Terwijl ons kranck gestel soo feilen vyant wacht.
Daer is geen nutter kunst als wèl te leeren sterven,
Eu hy is zegen-rijdt wie dese kan verwerven;
Al wat men anders weet of ecitijts heeft geleert,
En is maer nut alleen terwijl men hier verkeert.
Hier segh ick, in den poel van dese lage dalen,
Daer wy een korten tijt öf hier óf ginder dwalen;
Want als een banghe koorts ons toont een open graf,
Dan laet van stonden aen ons aei tsche wijsheyt af.
Al wist ick alle dingh, en Christum niet en kende,
Soo waer ick maer alleen een wiuckel van ellende;
En schoon al weet ick niet, en den Gekruysten ken,
Soo weet, dat ick geleert voor nu en eeuwigh ben.
Ghy moet dau boven al tot uwen troost verwerven
Met God te sijn versoent. om wèl te mogen sterven;
Wat Christus ondernam, wat Christus heeft verdient,
Dat maeckt u voor gewis tot Godes eygen vrient.
Het is een boose slangh van wie ghy sijt gebeten,
En ghy dient rechte sali\'voor dat vergift te weten :
Wel denckt dan aen de slangh, die Moses. Godes knecht,
Ten goede van sijn volck, heeft eertijts opgerecht.
Wie dat serpent besagh (hoe kranck hy inochte wesen),
Die was van alle quael van stonden aen genesen;
Dit beeldt dat moet ons sijn een voorbeeldt in den geest,
Om vry te sijn in all\'s dat onse swackheyt vreest.
Het is een slim vergift dat wy in ons gevoelen,
En dat noch evenstaegh niet af en laet te woelen;
Alleen een vast geloof in Christi suy ver bloet,
Dat is een rechte salf die ons genesen moet.
God dient dan staegh versocht, om onsen geest te stereken,
En sijn begonnen heyl ten vollen uyt te wereken,
Ten eyude Christi beeldt in ons mocht sijn geprent,
En al wat vleesch gelijckt van onsen geest gewent;
Ten eynde Christi bloedt, en sijn gezegent wesen,
Ons wonden heelen mocht, ons sondigh hert genesen,
Ten eynd\' ons lieve ziel, van alle vleesch ontdaen,
Mocht scheyden uyt het stof, en tot den Schepper gaen.
Ach! die siju leven sluyt, verbijstert in de souden,
Die wert (ellendigh mensch) voor eeuwigh soo bevonden;
Een boom, die blijft gevelt gelijckse nederviel,
En \'t is oock even soo gelegen met de siel.
Wanneer de lage son, met afgemende paerden,
Komt hellen na de zee, en wij eken van der aerden,
En datse met een mist of nevel ondergaet,
Soo brenght het naeste licht een droeven dageract.
Het is van outs gemerekt, dat haer vernieuwde stralen
Verschijnen op de kim, gelijckse nederdalen;
En daerora als de son met klaerheydt nedersinckt,
Soo vindt men dat gewis haer wederkomste blinckt.
Het is met ons vertreck oock even soo gelegen,
Dus wilt\'et, waerde ziel, ten nausten overwegen;
Want soo\'cr eenigh mensch in vuyle sonden sterft,
\'t Is seker, dat hy loon van vuyle sonden erft;
Maer die met hellen glans, dat is een suyver leven,
Sijn geest en lesten snick aen Gode komt te geven,
Dien houw ick wel getroost, ja, wis te mogen sijn,
Dat hem na desen naeckt een blijde sonneschijn.
Wie dan recht heeft geleert gerust van hier te scheyden,
Of hoc men lot het graf de sinnen moet bereydeu,
Tot hier toe, wacrde ziel, is by ons vee! geschreven,
Wat yemant dienen kan omtrent het 3\'del Jeven;
Laet ons nu gaen besien het woonnuys van de doot,
Daer ons de grijse tijt heeft lange toe genoot.
Stoot die niet van u wegh, o fiere jonge lieden!
Als of dit droef geval u niet en kon geschieden.
Neen, leest oock dit verhael, het kan u dienstigh zijn,
Want jeught is aen den mensch alleen ruaer enckel schijn.
Ick sie hier in den tuyn meer jonge rosen plucken,
Ja, even met den knop van steel en moeder rucken,
Als ick die schoone bloem sie op haer plaetse staen,
Tot datse metier tijt ten lesten is vergaen.
Dit is een deftigh werek. en eeue van de saken,
Waer toe dat yeder mensch sich vaerdigh heeft te maken ;
Weet, dat een goet be^luyt van desen korten tijt,
Ons eeuwigh van bederf en alle quaet bevrijt.
Siet, als een velt-heer marekt sijn vyandt hem te naken,
En dat hy tot den slagh hem vaerdigh schijnt te maken,
Hy laet een wacker oogh aen alle kanten gaen,
En let hoe dat sijn heyr en al de leden staen:
Hy doet oock mer.ighmael een verre-kijeker halen,
En siet met dat behulp door al de naeste dalen;
Hy let, of mist, of wolek, of son, of hellen dagh
Sijn leger hinder doen of voordeel geven magh;
Hy siet de voortocht aen en haer gestreckte leden,
Hy siet de ruytery, en hoese komt gereden;
En na dit ondersoeck met oordeel is gedaen,
Soo treet hy in het velt, nu vaerdigh om te slaen.
Laet ons het vinnigh spoock oock even dus bemereken,
Ten eynde wy den geest hier tegen mogen stereken;
Laet ons dit vóór het werek en als van verre sien,
En eer het ons de slagh sal komen aen te biên.
Hy krijght al menightüael een langh-gewensten zegen,
Die weet in wat gestel de vyant is gelegen;
Maer wie doch quam\'er oyt verwinner uyt den slagh,
Die sonder kennis vocht, en noyt sijn vyant sagh ?
Geluckigh is de mensch, geluckigh duysent werven,
Die, als de doot genaeckt, is vaerdigh om te sterven:
Geluckigh is de knecht, die, als sijn Heere koomt,
Is na den rechten eysch bereydt en onbeschroomt.
Het eynde kroont het werek. Ghy moet hier preuve geven
Van al uw gantsch bedrijf, van al uw vorigh leven;
Hier baet geen loose schijn, de reyse naer het graf
Die ruckt het mommen-tuygh en schijn en grijnen af.
De doot, wel aengeleyt, kan al het leven eeren,
Kan al ons bitter leet in vreughde doen verkeeren:
Maer schoon hier yemandt had sijn vollen herten-wensch,
Indien hy qualijck sterft, het is een deerlijck mensch!
Wel, als de felle doot ten lesten sal verschijnen,
En met haer swarteii schicht verschnyven uw gordijnen,
Dan, dan tot uwen God! u naeckt een bange strijt,
Daer in ghy, lieve ziel, alleen de kamper zijt.
Daer is te deser uur geen middel om te vluchten,
Geen middel om verdragh te bidden ofte suchten,
Als tot hem die de macht in sich besloten heeft,
Dat hy oock na de doot het leven weder geeft.
Die God, geliefde ziel, die ons is toegesonden,
En, door sijn bloedigh sweet, en kruys en diepe wonden,
Den vader heeft versoent, de sijne vry-gekocht,
Die God, die God alleen, dient nu te zijn gesocht.
Die God, Gods eygen soon, is machtigh u te stereken,
Als ghy dat giousaem stuck snit hebben uyt te wereken.
\'t Is dan al sonder kracht wat yleesch en werelt heeft,
\'t Is God de Soon alleen die troost en steunsel geeft.
Schoon Joab was een helt van wonder rauwe zeden,
Eu die oock, sonder schrick, veel kiijgeu luidt gestredeu,
-ocr page 607-
lilll
OUDERDOM EN RUYTEN-LLVEN.
I Maer niemant komt\'er in; ach! geen soo trouwen vrient
Die hem dan tot behulp, of soet geselschap dient.
Het vleesch is voor den wona, en sal in haest verdwijnen,
De ziel is souder lijf, en moet voor God verschijnen ;
Hier is dan Christi bloedt alleen de medicijn,
Om van hel stiengh gerecht bevrijdt te mogen sijn.
Laet ons hier, waerde ziel, de doodt eens recht beuiercken,
Het sal ons na den geest veel nutte dingen wereken;
Kom, let eens hoe de mensch het lichaem neder leyt,
En hoe men uyt het vleesch, en van de werelt scheyt:
Als sijn gesette tijt, van God hem voorgeschreven,
Vervult het leste deel van dit ellendigh leven,
En dat de bleecke doodt hen! aen den boesero klopt,
En al het breyn ontset en al de geesten stopt;
Dan komt de leste stuyp in ons gewrichten dalen,
En al wat mensch geleeck, verlaet sijn eerste palen;
De neus wort bijster scherp, de mont en tunge dor,
De sprake wonder hol, de stem geweldigh schor;
Het oogh sackt in het hooft, en gaet hem als verbergen,
\'t En kent geen vrienden meer, oock is \'t hein niet te vergen,
Het innigh bloet dat stolckt, al was het eertijts heet,
En uyt het mager rif oustaeteen klammigh sweet.
Men siet het oppeiüjf en al den boesem swelleu,
En des al niet-te-min men kan de ribben tellen,
De lippen wo.".der blauw, en al de leden kout,
En niet een eenigh deel, dat stant of wesen hout.
En schoon"er eenigh mensch het oore komt genaken,
Hy kan (hoe dat men roept) geen sinnen wacker maken;
Ten leste scheyt de ziel, die, met een ban^re sucht,
Verdtt ijnt gelijck een damp, of al» een dn :ue lucht.
Dan schiet de swadder uyt, en blijft óf aen de wangen,
Of aen den bleecken mont óf aen de lippen hangen;
Daer is ue mensch een romp, want als de ziel verdwijnt
Verscheydt\'et altemael, wat anders geesügh schijnt.
Het oogh is enckel schrick, het licht dat is gebroken,
Voortaen maer uut alleen om toe te sijn geioken;
De mensch is soo ontvorint, als hy is uytgeleeft,
Dat oock sijn naeste bloet van hem een afkeer heeft.
Siet, daer is dan het lijf gelijck een block gelegen,
De tongh is sonder spraeck, en kan haer niet bewegen,
Het oor en hoort geen stem, al roept u,eu uren lanck,
En wat\'er over blijft en is maer enckel stanck.
Het graf, dat eyscht sijn recht. Een huys van weynigh delen,
Dat moet hier, tot besluyt, de leste rollc spelen;
Siet, dit heeft slechts de mensch van alsijnmachtigh goet,
Dat aerde wederom tot aerde worden moet.
Want als het ydel vleesch is in het graf gelegen,
Eu dat\'et metter tijt een dorheyt heeft gekregen,
Dan is die gantsche romp als met een doeck bedeckt,
Vermits een asch-grauw verw\', haer om de leden streckt.
Het lichaem is omvat als met een linnen laken,
Soo lange men het rif niet aen en komt te raken,
Maer soo de kist alleen het minste stootjeu krijght,
Dan is \'t een weynigh asch, dat van de beenen pijght.
Siet daer het moediga dier, dat wy soo teerlijck vieren,
Ja, siet den vuylen romp, die wy soo dickmael eieren;
Wat is de schoonste vrou, en wat de grootste man ?
Men vint nauw soo veel stofs als yemant grijpen kan.
Doch wilt in dit verhael, o ziel! u niet verschricken,
Maer, door een vast geloof, uw droeven geest verquicken;
Want schoon het lichaem sterft, en in het graf verrot,
De ziel kent geen verderf, maer gaet tot haren God.
Ons vleesch is voor het graf. Het graentje moet versterven,
Al eer het nieuwe jeught van Gode kan verwerven;
De ziel moet uyt het lijf, het lijf moet in het graf,
Daer leyt\'et sijn bederf en aertsche leden af.
Laet dit u niet bedroeft, maer eer blymoedigh maken,
i Het lichaem slaept alleen om weder op te waken;
En sicli dan na den eysch in desen handel qnijt,
Die heeft\'er vruchten van, en dat voor alle tijt.
Wel pooght dan, lieve ziel, oock voor uw leste dagen,
De dampen van het vleesch uyt uwen geest (e jagen;
Want soo een vuyl bedrijf uw lesten avondt sluyt,
Soo is uw soeten troost, uw heyl en zegen nyt.
Let hier op, waertste pandt, als met geheele krachten,
Op datje, wel gemoet, den vyant mooght verwachten;
Hy is\'er qualijck aen die geen verset en heeft,
Wanneer het nare spoock omtrent sijn leger sweeft.
Ick wil dan mijn bedrijf na dese soo beleyden,
Dat, als my dese ziel sal uyt de wcrclt scheyden,
Ick anders niet en heb te doen in dat geval,
Als letten hoe ick wel van hier verhuysen pal.
Dies wensch ick andermael, dat als ick kom te sterven,
En van den lieven God mijn afscheydt sal verwerven,
Ick dan hetwichtigh stuck van mijnen lesten dagh,
My tot een eenigh werek voor oogen stellen magh;
Ja, dat my anders niet mach komen in de sinnen,
Als hoe ick dat gevaer pal mogen overwinnen;
Het is de leste strijdt die ons te vechten staet,
Al eer de moede ziel tot haren Schepper gaet.
Laet dan ter zijden staen het koopeu, leenen, borgen,
En wat\'er wesen mach van diergelijcke sorgen;
Ja, treckt uw sinnen af van vrouw en waerde kint,
En wat men met vermaock voor desen heeft bemint;
Set even uyt den sin de saken van den lande,
En al wacr op uw geest wel eer de sinnen spande;
Oock dient, in dit geval, al mede niet gedacht
Aen rouw en graf-cieraet, en diergelijcke pracht.
Wie aen dit ydel werek haer sinnen overgeven,
Doen even na de doodt haer oude souden loven,
\'t Is d waesheyt, dat de mensch noch hier op light en maelt,
Geen hooghmoedt is beqnaem vooi een die nederdaelt.
Al wat het vleesch beviel dient na te zijn gelaten,
Want al dat aerdtsch beslagh en kan hier niemandt baten;
Wat vleesch en werelt acht, en acht een siceke niet,
Mits hy het altemael voor hem ondienstigh siet.
Wat hem oyt wel beviel, of eertijts plagh te smaken,
Dat is hy, met een walgh. gedwongen uyt te braken:
Het bed, dat hem wel eer een rust-hoeck plagh te sijn,
Is aen sijn krauck gestel een woon huys van de pijn;
Het licht, dat tot vermaeck hem eertijts plagh te strecken,
Laet hy te deser uur\' aen alle kanten decken;
De spraeck oock van een vrient, ja sangh en snaren spel,
Dat is hem anders niet als enckel ziel-gequel;
Het rijden van een koets, of van een lichter wagen,
En kan \'t ellcndigh dier dan mede niet verdragen;
Met vreught en soet onthael en is hy niet gepast,
Ja, wat eens was sijn lust, is hem maer enckel last.
Al sijn\'er om het bedd\' die hem geduerigh streelen
(Niet om hem goed te doen, maer om sijn goet te deelen),
Oock dit is even selfs den krancken maer verdriet,
Hy maeckt sijn lesten wil, mr.er \'t is sijn wille niet.
Ach! \'t gaet\'er selsaem toe daer twee gelieven scheyden,
Sy konnen tot vertreck haer sinnen niet bereyden;
Doch als \'t de noodt gebiedt, en dat\'et wesen moet,
Soo wordt\'et al ontset tot aen het innigh bloet.
Want als de swacke mensch soo verr\' nu is gekomen,
Dat alle levens-hoop van hem is »vegh genomen,
Soo dient sijn gansche troost op God alleen gestelt,
Die \'t graf en sijn gevolgh heeft onder sijn gewelt.
Al die hem soo bevint, die moet\'et al verlaten
Wat hem vermaken gaf, of\'eertijts konde baten;
Sijn rijckdoin, prachtigh huys, sijn staet en werelts eer,
Ontgaen hem al gelijck, en dat voor immermeer.
Want als de buiige ziel is uj (ter tijt gesehcyden,
Misschien gaet eenigh mensch het lijck ten grave leydeu,
-ocr page 608-
OW
OUDERDOM EN BUYTJSN-LEVEN.
God aal, te rechter tijt, ons vlcesch en eygen been
Verwecken uyt de kuyl, en brengen over een.
lek sie van heden af de graven opgebroken,
Soo haest het krachtigh woort sal wesen nytgesproken :
Rijst op ghy dooden, rijst! — Wat in het duyster lagh
Sal dan hem laten sien, en komen aen den dagh.
Geen mensch of nienschen-kiut en sal dan konneu schuylen,
Of in eer. dicht verwulf, of onder-aertsche kuylen.
Ja, schoon een gan\'.schen bergh op yeinani neder-viel,
Noch sal het voorigh lijf hem pareu met de ziel.
Als Jonas van den visch, ve midden in de baren,
Was schielijck op geslockt, en spoedigh wegh-gevaren,
Ja, als hy was verruckt tot in het grousaem diep,
Doen was het. dat hem God ais uyt den grave riep.
Die stemme wort gehoor!, al lagh hy gansch versoncken,
Oock daer noyt menschcu galm te voeren had geklonekeu;
De groote Nahual, geroepen uytter zee,
Bracht Jonas wederom, eu spoogh hem op de reê.
Wat God de visch beval, dat sal hy \'t graf gebieden,
En wat de Schepper wil. dat moet terstont geschieden:
Soo haest ais hy bevel aen lan: of water geeft,
Daer is geen twijffel aen, het dood e wesen leeft.
Al wat de woeste zee, al wal haer wijde stranden,
Al wat het vette kley, al wat de dorre zanden,
Al wat het woeste boseh voor dooden heelt bedeckt,
Sal uyt sijn diepen siaep dan worden opgeweckt.
De zielen even selfs die sullen nederdalen,
En yeder sal in haest sijn lichaem wederhalen;
Maer vry in beter stunt als hy dat eertijts liet,
Al was\'el vuyle stof, ja stanck en enckel niet.
De soon van Jonathan eu sal dan geensiuts hincken,
Het zeer van Lazarus en sal niet leelijck stiucken,
Eu Lea, die wel eer had mangel aen \'t gezicht,
Sal vinden in haer oogh een glans van suy ver licht.
Ons vleesch, eens opgeweckt, en sal noyt weder sterven,
En daerom by gevolgh ooek nimmermeer Lederven;
Het sal gantsch heerlijck zijn, en sonder eynde bly,
En daerom vau verdriet en alle schande vry.
\'t En sal geen voelsel meer, geen decksel oyt behoeven,
Eu ons sal by gevolgh geen swackheyt meer bedroeveu;
Het sal doorluchtigh zijn, ja schoon oock boven wensch,
En soo in beter staet als eenigh ander mensch.
Laet dit staêgh, lieve ziel, by u in achtingh komen,
En dan sal alle vrees u worden afgenomen,
En dan sal \'s werelts vreught, endiuck, en swarc pijn,
Niet anders als een droom in ons gedachten zijn.
Maer of wel dit verhael gaet boven ons gedachten,
Ghy iroet\'et even-wel, als sekcr, eens verwachten.
Siet, w^t hier menighmael door knuste wordt gedaen,
Daer over wy verbaest, en gantsch verwoudeit staen.
Laet alderley metael met gout te samen mengen,
Men kan het wederom tot sijn gestalte brengen,
Ja, treeken uyt de klomp een net en edel vat,
Verciert met heter glans als \'t oyt te voren had.
De raders van het werek, dat ons plag\'u aeu te wijsen
De stonden van den dagh, geslingcrt uyt de vijsen
En onder een gestort, is soo verbosten dingh,
Dat niemant dencken kan hoe dat het eenijts gingh.
Maer soo noch evenwel de meester wort gebeden,
Te geven haren loop aen al de kleyne leden,
Slaethy maerhant aeu \'t weick, het tuyghsal weder gaen,
En ouck ter rechter tijt, en n:t gewoonte slaen.
Wat eyscht\'er yemant meer ? Gaet vlljligh over-uiercken
Veel dingen onbekeut, en daer in Godes wereken;
Ghy sult ten vollen s\'en, oock in hot aertsche dal,
Dat ja, te sijner tijt het vleesch verrijsen sal.
liet zact, dat yemant zacyt, dat valt gelijck verloren,
En Biet, nocli schiet\'et op als op een nieu geboren ;
Het is gelijc!: vergaen. en siet noch rist\'er uyt
Een blom, eea sehoone roos, of eenigh edel kruyt.
Let op de zijde worm, die nu is uyt-gesponnen,
Hy schijnt als van de doot ten vollen overwonnen,
Ja, leyt daer als een romp, en vry geen kleyne tijt,
Tot dat ter rechter stout sijn doot-kist open splijt:
Dan komt hy voor den dagh, als uyt het graf verresen,
Doch niet gelijck een worm, of in sijn vorigh wesen,
Maer suyver, net, ve; nieut, met vleugels aengedaen,
En wat de doot geleeek, dat i3 van hem gegaen.
Ghy weet da\', t\'sijner tijt de werelt sal verbranden,
En worden enckel stof, geiijck de schrale saudeu ;
Maer dat Gods hooge macht, uyt die vervallen asch,
Haer wesen maken sal, gelijck een suyver glas.
Dit schijnt de menschen vreenit, ja dickmael groote lieden
Die vragen of\'et kan, en hoe het sal geschieden?
Maer al wie hier op dubt, die bidt ick dat hy siet,
Wat hier de kunst vermagh, en wat\'er deur geschiet.
Gaet, let wat voor een werek van overschoone glasen,
Uyt stof vau enckel saut, Venetië weet te blasen,
En dit wordt in het vuur, of door de kunst gewrocht,
En \'t was eeu slecht gesel die eerst de vondt bedoeht.
Nu segh, wie kan\'er zijn die twijffel heeft te maken
Aen Godes eygen woort, en soo gewisse saken ?
Heeft niet die hooghste geest hier toe volkomen macht,
Nadien een nietigh mensch dit wonder heeft bedacht?
Nu, dit \'s een snege vont, en waert om aen te mereken,
Ja waert, dat even staêgh hier op onssinnen wereken;
Want hier is (na my dunckt) de grondt en rechte voet
Van dat eens wesen sal, en eens geschieden moet
Noch wil ick menighmael aeu dit verhael gedincken :
Wanneer ick uyt een glas voortaen sal mogen driucken;
Waut dit sal even dun my voor een lesse zijn,
Dat ick my noyt en sal vergeten in de wijn.
Nu spreeck ick heden aen al mijn geminde vrienden,
Die my eens tot vermaeck, of soet geselschap dieuden:
„Inwoonders van het stof, die hier beneden rust,
Al is te deser tijt uw leven uyt geblust,
Uw lijven enckel asch, gewis ghy sult verrijsen,
Want (Jod sal aen het graf sijn hooghste macht bewijsen;
Uw vleesch sal even selfs, gelijck als jeughdigh gras,
Eens zijn in beter stant oock als liet eertijts was.
Geen tranen sullen moer op uw bedroefde wangen,
Geen leet of bange sorgh uw treurigh hert bevangen,
Daer sal een reyne glans, een helle sonne-schijn,
Daer sal een eeuwigh heyl in uw gewrichten zijn!"
O doot, die \'t al verslint! dit moet ick u verwijten,
Ghy kout niet anders doen. als in ons aerde bijten,
En noch eu zijn wy niet voor uwen wreeden tant,
Wy zijn oock (waer wy zijn) in Godes eygen bant.
Nu ziel, uw tijt genaeckt, ey! soeckt geen ommewegen,
En doet op heden niet, gelijck de kindere plegen,
Die roepen kranck te zijn, en als de meester koomt,
Dan sehuylens\' in het bed, en zijn geheel beschroomt;
Sy veynsen wel te zijn, om niet te zijn genesen,
Outrechen haren pols, en wouden elders wesen;
Maer ghy moet, lieve ziel, niet schricken voor de baer,
Maer neemt haer bootschap aen, gelijck eeu blijde maer.
Wat heeft de werelt in ? wat konje nieuws bejagen,
Wat vreughde wachtje noch omtrent uw leste dagen ?
Ghy, spreeckt met vollen mont, eu seght: Wie is\'er niet
Die licht verhuysen wil, wanneer hy beter siet ?
Wauueer\'er yomaut trouwt, en dat hem is gegeven
Om met een lieve vrouw sijn dagen af te leven,
Is die niet stracx bereyt ? pooght hy niet wonder ras
Te scheyden uyt\'et huys, daer hy te vooren was ?
-ocr page 609-
608
OUDERDOM EN BUYTErv-LEVEN.
Gelijck eens vaders hert is vaerdigh om t\'erbermen,
Wanneer een treurigh kint tot hem bestaet te kermen;
God siet oock even soo ons droeve zielen aen,
Ghy koudt niet ongetroost van hem daer henen gaen.
Siet, die niet vast en stelt, als met geheele krachten,
Dat God genadigh is, oock boven ons gedachten,
Ja, dat hy sondaers selfs, sijn heyl tn gunste biedt,
Die kent den rechten aert van God den Heylant niet.
Doch weet dit soet verhael uw geest niet op te trecken,
Siet echter uw geloof geduerigh op te wecken,
Steunt vry op uwen God, want in sijn hoogen raet,
Daer neeuit sijn Vaderguns! de wille voor de daedt.
Verlaet dan uwen romp, en komt\'er uyt getreden,
Als een die na sijn huys met vreughde komt gereden;
De schuit-heer is voldaen, verblijdt u, waerde ziel!
Want \'t hantschrift is te niet dat ons verbonden hiel.
Soo liefhad God den mensch, dat hy voor heeft genomen
Den Soon, sijn waerdste paut, tot ons te laten komen;
Die is om onsenl wil uyt sijnen throon gegacn,
Die heeft het kranck gestel, ons lichaeni, aengedaen;
Die is tot onsen troost, ja voor ons snoode sonden,
Geboren uyt een vrouw, in doecken opgewonden,
En in een krebb\' geleyt, gelijck een tanger kint,
Dat voor hem geen gemaek. of bed\', of wieg\' en vint;
Die heeft, om onseut wil. veel leets en hoon geleden,
Veel srnaetheyt uytgesiaen, de pers alleen getreden,
Een harden dood besuert; niet als een meusche lijt,
Die uyt de werelt gaet op sijn bescheydcu tijt, (dragen,
Maer \'t kruys, het sehendigh hout, dat Leeft hy moeten
Als hem eerst gantsch het lijf vol strainen was geslagen,
En \'t hooft vol dorens stuck; in \'t korte: soo gestelt,
Dat hy als voor een vloeck van yeder was gemelt.
Siet, dit is \'t suy ver Lam ten vollen wedervaren,
Doen wy van hem noch vreemt, en sijne niet en waren;
Wy sijn dan, lieve ziel! wy sijn door hem verlost,
Wy hebben Godcs Soon sijn hertsens bloet gekost.
Maei na dit soet gespreek en dient\'er niet geswegen,
Wel bidt, ey lieve! bidt, om staegh een vaster zegen;
Segh: Heer, ick heb geloof, doch niet in volle maet,
O! kom mijn swacke ziel in desen anext te baet.
Mijn treurigh hert getuyght, dat veelderley gebreken,
Oock van mijnjouckheyt aen, in desen boesem steken;
Soo dat ick waerdigh ben van u te sijn verjaeght,
Ja, met het eeuwigh vuer voortaen te sijn geplaeght.
Oock is my wel bekent, dat al mijn beste sinnen
Niet kouden, sonder u, mijn feylen overwinnen,
Niet denekeu, niet bestaen, niet brengen aen den dagh,
Dat voor mijn groote schuit betalingh strecken magh;
Dies sta ick gantsch verstelt, en wacr oock buyten rade,
Indien ick niet en sagh den throon van uw genade;
Indien ick niet en wist, dat ghy, te geeuer tijt,
Noch uyterlijck vergramt noch onverzoeulijck sijt;
Maer uw gesegent woort dat heeft ons lecren mereken,
Dat uw liefd\' overtreft oock al uw hooghste wereken;
En al dit is gegrondt op Hem die neder quam,
En ons geheele schuit tot sijnen laste nam.
Dies als ick, lieve God, uw liefde ga bedencken,
En datj\' oock sondaers selfs met segen wilt beseheucken,
Soo voel ick dat mijn hert als iu den Hemel stijght,
En, door uw soeten troost, een ander wesen krijght.
Dies sie ick in der daet uw liefde tot de menschen,
Ja} tot mijn eygen ziel; hoe kan ick beter wenschen ?
Waer soeck ick ander hulp ? Voor my, ick weet\'er gten,
Want al ujiju troost bestaet in Uw genaed\' alleen.
Ghy, die \'t gekrooekte riet noyt sijt gewoon te breken,
Wilt doch mijn flauwe vonck met heyligh vuer ontsteken;
Ghy weet\'et lieve God! gelijck ick oock beken,
Dat ick, ellendigh roensch! een nietigh sondaer ben;
Sijn ouders af te gaen, sijn broeders daer te laten,
Kn alle die met keen aen eeue tafel saten ?
Hoe soet, hoe aengenaem, dat haer geselschap scheen,
Hy scheydt\'er willigh af, en gaet blymoedigh heen;
Hy seyt, met vollen mont: Vaer wel geminde vrienden,
Die my tot heden toe voor lief geselschap dienden;
Ons soete tafel-praet, ons jocken heeft gedaen,
lek vange nu ter tijt een ander leven aen,
En daerora dient van hier mijn afscheyt nn genomen,
Al wat ick heb gewenseht, dat heb ick nu bekomen;
Vaert wel, vaert heden wel, ick weusch u goeden dagh,
Ick weet een beter staet die my gebeuren magh.
Wel, gaen de saken soo, dat van ons vorigh weseu
(Hoe soet, hoe aengenaem, hoe seer by ons gepresen)
Wy afstant konueu doen, wanneer men is getrouwt,
Om dat een swacke vrou ons dan geselschap houdt;
Hoe aal het eeuwigh lieyl, dat wy hier boven wachten,
Ons niet met blijden geest de werelt doen verachten!
Hoesal ons ziele niet bereyt en willigh staen,
Wanneer wy uyt verdriet in vrcughde sullen gaen!
0 laet my, lieve God, den hemel zoo gevoelen,
Dat ick blymoedigh ga uyt dese lage poelen,
Eu maeckt ontrent de doot mijn sinuen oubevreest,
Door voor-smaeck aen de ziel van \'t eeuwigh bruylofts-feest.
Ach, niet als met geklagh van hier te konuen scheyden,
En tot de leste reys geen simien aen te leydei;,
Dat komt ons van het vleesch, en geensins vanden geest;
De swackheyt van geloof is oorsaeck dat men vreest.
Want soo men voor gewis en sekei\' koude stellen,
Dat ons na desen tijt geen sieckten sullen quellen,
Geenleet, geen ongemack, geen druck of sware pijn,
Wie zou\'er van de doodt afkeerigh konnen zijn \'t
Ja, soo men recht begreep de wonderbare saken
Die God sal, na de doodt, sijn kinders laten smaken;
Wie doch en wenschte niet, oock met de gansche ziel,
Dat hem van stonden aen het graf ten deele viel ?
Elias sagh wel eer een wagen nederdalen,
Bedeckt met enckel vuur en vlam-gelijcke stralen,
Depaerden even soo, en des al üiet-te-min,
Hy gaf hem na de koets, en safer willigh in.
Hy wiste, dat de vlam hem niet en soude treffen,
Maer dat hem \'t heylsaem vuur teu hemel sou verheffen;
Dies was de man getroost, en vreesde geen ge vaer,
Maer liet sijn metgesel eu aertsche mantel daer;
Een pest, of heete koorts, hiet dat Elias wagen,
Waer door een reyne ziel ten hemel wordt gedragen.
Mijn ziel, ont6et u niet wanneer u dit gebeurt,
Want als\'er blijtschap naeckt, en dient\'er niet getreurt.
Op, op tot onsen God, als met de gantsche krachten,
Kn sent in rechten ernst ten Hemel uw gedachten!
Stelt vast in uw gemoet, en op een wissen gront,
Dat ghy, om Christi wil, geen hinder lijden kont!
Dat u geen swarte maeht, geen poorten van der hellen,
Dat u geen tweede doodt is machtigh oyt te quellen;
Dat ghy verwinnen sult, oock in den laetsten strijt,
Om datje door het Lam aen God verzegelt zijt.
tyie recht boetvaerdigh is, met afkeer van de sonden,
&u stelt sijn gantschen troost in Christi reyne wonden,
Die is God aengenaem, al is\'er swackheyt by,
En dit maeckt even selfs een treurigh hert e bly.
ofschoon de Duyvel roept: o mensch! ghy sijt verloren;
•Vacht heyl van uwen God, hy heel\'t\'et u gesworen,
Als uw boetvaerdigh hert tot uwen Schepper sucht,
Al is ons vyandt sterek, sijn besfe leger vlucht.
\'Vat kan u, lieve ziel! óf doodt of helle schaden ?
\'iel op des Heereu hloet, een diepte van genaden!
Schoon datje gantsch beswaert, en vol gebreken sijt,
Soo ghy Hem recht genaeckt, Hy schelt uw souden %uijt.
-ocr page 610-
CÜ4
OUDERDOM EN BUYÏEN-LEVEN.
Maer gby, van uwen throon vrywilligh afgekomen,
Hebt, uyt genaed\' alleen, my sondaer aengenomen;
Dies wort ick nu gewaer, dat noyt gebroken hert,
Dat u met ootmoedt soeckt, van u verstooten wert.
Hoe soud\' ick dan mijn ziel met wanhoop mogen quellen,
Dewijl ick mijnen troost op u verraach te stellen ?
Ghy hiet een droeve ziel tot uwen throon te gaen,
En dat is voor de mensch des Hemels rechte baen.
Een heuvel, vasten bergh, een rots sou mogen wijekeu,
Maer Uw oufeylbaer woort sal nimmermeer beswijeken;
Wat van U werdt geseyt, en uyt uw lippen gaet,
Is vaster als de grondt daer op de werelt staet.
Siet, schoon ons sonde waer soo roodt gelijck scharlaken,
Hy heeft ons toegeseyt die wit te sullen maken.
Op, op, mismocdigb hert! en recht uw swacke kniên,
Gby sult, tot uweu troost, den grootsten Herder sien.
Wech Duyvel, sonde, doodt! gby moet op heden wijeken,
Mijn ziel en sal voortaen niet meer voor u beswijeken,
Schoon dat te deser tijt mijn aertsche woningh breeckt,
Ick voele Oodes troost, die in mijn ziele spreeckt.
Schoon doodt of helle woelt, \'t en sal my niet verschricken,
Het bloet van Godes Soon dat sal mijn hert verquicken;
Al voel ick nu ter tijt de prangen van de doodt,
Ick ben wel in verdriet, maer even buyten noodt.
Ghy sijtde waerheyt selfs, Uw mont sal nimmer liegen,
Uw\' woort niet ijdel sijn, Uw\' tonge niet bedriegen;
Dies stel ick mijn gemoet op Uw\' beloften vast,
O! weest mijn toeverlaet, nu Hel en Duyvel bast.
Maer soo uw swacke tongh niet langer weet te spreken,
Of dat u, door de pijn, de woorden blijven steken,
Neemt dan tot uw behulp, bet is een deftigh werek,
Een vrient, een heyligh man, een hoeder van de kerek.
Gebruyckt, alwaerje kont, gemeenschap van gebeden;
En schoon uw kracht beswijekt, en al de buyten-leden,
Roemt noch des Heeren naem, oock met een vollen mont,
Eu seght, in rechten ernst, soo langh ghy suchten kont:
„Verlosser, eenigh heyl, en trooster aller zielen!
En laet in dit gevaer uw\' schepsel niet vernielen;
Ohy hebt in uw\' gewelt de prangen van de doodt,
Verquickt mijn bange ziel in desen hoogen noodt.
Of schoon mijn flauwe tongh niet meer en weet te spreken,
Laet my noch evenwel uw\' gunste niet ontbreken,
En als ick missen sal \'t gebruyek van mijn gesicht,
Weest ghy dan, lieve God! mijn troost en eeuwigh licht.
Oock als ick op het lest geen stem sal konuen hooren,
Soo spreeckt door Uwen geest tot mijn inwendigh\' ooren,
En als mijn hert beswijekt, en my de kracht begeeft,
Soo maeckt dat uwe geest in my noch krachtigh leeft;
Laet in die bange stondt Uw\' lieffelijcke stralen,
Laet Uw\' genadigh oogh in mijn gewrichten dalen,
De troost, die neder komt van Uwen reynen geest,
Is als een voor-gerecht van \'s Hemels eeuwigh feest.
Laet Uw onwaerden knecht van hier in vrede scheyden,
En doet sijn bange ziel tot uwen throon geleyden!
Mijn levens-tijt verloopt: Ick sie den swarten nacht,
Dies is \'t Uw heyl alleen dat ick op heden wacht.
Ick haeste, lieve God! en wil van hier vertrecken,
Maer Ghy hebt volle macht my weder op te wecken;
Dies schoon ick heden sucht, en doe een bange reys,
Ick sal U weder sien, oock in dit eygen vleys.
Geen doodt, geen duyster graf, geen machten van der Hellen,
Ja, niet dat eenigh mensch hier is gewoon te quellen,
Sal immer dese ziel van U verscheyden, Heer!
Want ick sal Uwe sijn, en dat voor immermeer!
Wegb Satan, hels gespuys! wegh Duyvel, ziel-verrader!
God, God sal eeuwigh sijn mijn goedertieren Vader;
Dit bidd\' ick voor het lest, dit wensch ick aldermeest.
U, U genadigh God! beveel ick mijnen geest.\'\'
Als ghy dus hebt gesucht, verschuyft dan uwe sonden,
En plaetst uw gantsche siel in Christi reyne wonden;
Houdt u daer vast geset, oock in den laetsten noodt,
En lijdt dan met gedult de prangen van de doodt,
\'t Is maer een korte stont die ghy noch hebt te strijden,
\'t Is maer een kieyne tijt die ghy noch hebt te lijden;
Houdt, dat Hy in den noot u niet verlaten sal,
Die noyt uw\' ziel verliet in eenigh ongeval.
BESLUYT:
Nu gunt my, lieve God, terwijl ick u verwachte,
Dat ick van nu voortaen geen aertsche dingen achtc;
Vermeerdert mijn geloof, en geeft my recht gedult,
Tot datje dese ziel voor U ontbieden sult!
-ocr page 611-
HOF-GEDACHTEN,
dat is:
INVALLEN BY GELEGENTHEYT, OFT OP \'T GESICHTE VAN
BOOMEN, PLANTEN, BLOEMEN, KRUYDEN, EN DIERGELIJCKE AERDT-GEWASSEN,
VERWECKT, IN \'T BUYTEN-LEVEN VAN DEN SCHRIJVER,
OP
SORGMI- VLIET.
\\r.\\ DK EERBARE, DEUOIIT-UUCKE, KOXST-MEVKNnr: JOXCK-VROt\'WEX
ELISABETH, JANNETTE, MARIE, AMARANTE, ANNA,
Dochters van don Hoer Cornklis van Aersex, in sijn leven Heero van Wernhout, on
Drossaert van de stadt en Baronnyo van Broda, en van Anna Cats,
nnjii oudste Dochtor: en
JONCK-VROÜWEN
MARIE, ELIZABETH, ANNA, CATHARINA,
Dochters van don Heer Corxei.is Muscii, in sijn lovon Hoer van Waolsdorp, on Griffier
van de Ho. Mo. Hoeren Staten Generaal der Voreenighde Nederlanden,
en van Ei.iZA.nETn Cats, mijn jongsto Dochter.
En wat geheym God heeft geleyt
In al dat hy voor ons bcreyt;
En hoe het op ons wesen past,
Dat hier aen boom en krnyden wast.
Want sooje dit wel gade slaet,
En dat\'et u ter herten gaet,
Ghy sulfer vinden, schoon het vriest,
Al wat men in de kou verliest.
Hoort nichten, die in Sorrigh-vliet,
Bywijlen, soet vermaeck geniet,
Of als de Mey en Lente-tijt,
Met haer gebloemden wagen, rijt;
Of als hier al \'t geboomte bloeyt,
Of \'t ooft oock in het wilde groeyt,
Terwijl de fiere nachtegael,
Uier queelt met staêgh een nieuwe tael ;-
I loort, segh ick, hoe men winterdagh
Oock hier iets goets genieten magh;
Te weten, als het onweer raest,
En wint uyt volle kaken blaest;
Of als de vorst en koude bijt,
En in uw teere wangen snijt.
Begeeft u dan tot desen boeck,
En doet vry naerstigh ondersoeck,
Wat boom, en bloem, en plant, en kruy t,
En watter uytter aerden spruyt,
Aen maeght,of vrouw\', of deftigh man,
Voor soet bedencken geven kan.
AEN DE EERBARE, VERNUFTIGE, WEI.RESCIIEYDENE JJFFROU
CORNELIA BAERS,
Woduwc wjjlen D. Matthias Havius, Gouvornanto van mijn huys-houdingo op Sorgh-vliot,
I Dat oock de grootste van het landt
I Het schatten voor een edel pandt;
Ja, dat een Prins, een Koningin,
Genieten \'t met een blijden sin.
Vriendinne, na mijn leste reys,
Die ick haest doen sal uyt het vleys,
Sal dit hier voor een teyeken staen,
Dat ghy mijn lmys hebt wel gedaen,
En acht\'et voor geen kleyne vreught,Dat ghy te samen brengen meught,Uyt bloemen, planten, vruchten, kruyt,
En wat hier aen der heyden spruyt,
Dat tot een nette tafel dient,
Ter eeren van een lieven vrient.
Dit wort soo wel by u bedacht,
Ja, net en konstigh uyt-gewracht,
EEBBABE JUÏTBOU, WAEBDE
VBIENDINNE,
™<t hier een deel van Sorrigh-vliet,
j*»t aen u dese prente biet,
Vermits ghy, met gestage vlijt,
Hier in geduerigh besigli zijt,
-ocr page 612-
*„•;
JIOF-GHDACHTKN.
Niet slechts hier in dit dorre sant,
Maer in het machtigh Brilten-lant;
Daer hebj\' in volie daet gesien,
Wat in de werelt kan geschien.
Maer of je daer of elders waert,
lek sagh gestaêgh uw\' vromen aert,
Daer van ick hier getnyge ben,
Dewijl ick uw\' tron herte ken.
i.op\'tgesiclctevankikvoussciie:*.
Hier sie ick hoe de kikvorsen springht,
Ick hoor hoe dat het beesje singt.
Ick sie het op het drooge lant,
Ick sie het op den water-kant,
Ick sie het in een diepe vliet;
Maer nat of droogh en schaet bem niet.
Het is soo naeckt gelijck een pier,
En echter \'t is eeu vrolijck dier:
Het is van vreught en blljschap vol,
En siet, \'t en hoeft geen hair of wol.
Al waer het komt, of henen gaet,
\'t En doet geen ander dieren quaet;
Niet ecne wort van hem gewon t,
Want \'t heeft geen tanden in den mont.
Een stil,een vroom, een bil lick raeusch,
Die vint sijn lust en herten-wensch,
Oock in een slecht en kleyn bedrijf,
Al heeit\'et weynigh ora het lijf,
Al draeght hy slechts een matigh klcet,
Met weynigh kosten uyt-gereet,
Hy vint geneught en groot vermaeck,
Oock even in een kleyne saeck;
Men hoort niet, dat hy yemant bijt;
Hy leyt een leven sonder uijt,
Uy quets\' geen mensch, al is hy boos;
Sijn mont die is als tandeloos.
In u alleen, o lieve God!
Bckoomt de mensch sijn hooghste lot.
Alleen aen uwe rechterhandt,
Daer is het langh-bcloofde lant;
Daer is het woonhnys van de rust,
Daer is de volheyt aller lust.
Als ghy den mensch vernoegen geeft,
Of hy dan veel of weynigh heeft,
Sijn geest is vroüjck en gerust,
Ja druck is hem als herten lust.
Wat danck ben ick n schuldigh,
(lieer!
Wat eysch, of wensch, of wil ick meer!
Wat danck hen ick n schuldigh,
(Heer!
\'k En wil geen staet of werelts eer,
\'k En wensch geen goet of groote schat;
Ick ben voortaen des werelts sat.
Het vleesch baert ons maer ongeval,
Geeft n aen my, en neemt\'et al!
ir. op \'t gesiciite van eejt
DKIJTVEN\'-TUOS.
Lest, daer ick aen een tafel sat,
Alwaer men schoone fruyten at,
Gaf n.y de waert een druyven tros,
Verlustisrht met een schoone blos,
Geschildert met een aerdigh blau,
Doorluchtigh, als een klaren dau.
Maer t\'wijl ick van de druyven eet,
En nu haer keest en smake weet,
Soo vont ick, dat het groot gewas
Noch suur, en wrangh, en vinnigh was;
Maer dat de kleynste druyven sijn
In geur gelijck als soete wijn:
Soo dat haer lieffelijcke smaeck
Aen my en yeder gaf vermaeck.
Als ick dit onderscheyt bemerek,
Soo dacht ick aen dit wonder-werek:
Ick dacht, de son, gaend\' overal,
Beschijnt de vruchten van het dal
En al de druyven die men siet,
Doch sy en rijpt de grootste niet.
Wat hoogh en opgeswollen staet,
Dat is \'t dats\' in sijn wesen laet:
Maer slechts het kleyn, ja minste goet,
Dat maecktse rijp, en euyeker soet.
Nu let, o ziel! op dit geval,
En segh wat ick hier leeren sal:
Een herte niet verwaent of hoogh,
Maer nedi igh in sijn eygen oogh,
Daer woont des Heeren reynen geest,
Daer is sijn segen aldermeest.
O God! die Heft een sedigh hert,
Dat met geen pracht gedreven wert,
Laet my voor u gebogen gaen,
En vrijd mijn ziel van losse waen:
Waer toe verheft sich asch en stof?
U Heer alleen, behoort den lof:
Op dat\'er even desen dagh,
Uw\' zegen aen beklijvan magh.
De plaet3 daer ghy my hebt gesfrlt,
Die was eerst maer een sandigh velt,
Daer niet en stout oft op en wies,
Als mosch oft maer een schrale bies.
Nu zijn hier booinen over al,
En vry niet in een kleyn getal, (groen,
Niet schoon alleen door jcughdigh
Maer die oock anders voordeel doen:
Sy staen met vruchten overschut,
Soo dat de moeder dient gestnt;
Vermits het (door de gulle vrucht)
Schijnt, datse van de swaerte sucbt.
Wat danck ben ick u schuldigh,
(Heer!
Wat is \'t, dat ick hier niet en hor!
Wat vind\' ick hier een hooge school,
Terwijl ick in de velden dool!
Wat vind\' ick lessen over-al,
Die my geen mensch ontnemen sal!
Wat vind\' ick wonders, waer ick ga,
Waer ick het oogh maer nedersla!
Oock in het stof en mulle zant,
Daer sie ick uwe rechterhant:
Daer sie ick kracht en hoogh beleyt,
Dat my noyt mensch en heeft geseyt.
WTat kruyt-boeck is\'er oyt gemaeckt,
Dat hier de rechte gronden rreckt!
Geen mont, of handt, of nette pen,
Die ick hier toe genoeghsaem ken,
Ora uyt te drucken, door de kunst,
Des Heeren noyt volpresen gunst.
Een muys. een mol, een mug, een mier,
Een kickvorsch, of een naeckt e pier,
Een bloem, een gras, het minste kmyt,
Dat roept uw groote wonders uyt:
Dat doet ons reysen metten geest,
Waer doot noch helle weit gevreest.
Wat danck ben ick u schuldigh,
(Heer!
Waer ick my wend\' of henen keer,
Ja wat ick doe, of maer en poogli,
Dier sie ick, dat uw gunstigh oogh
Gestaêgh ontrent mijn saecken gaet,
En op mijn woningh stille staet:
Ja, schoon al treft my tegenspoet,
Noch vind\' ick al uw wegen goet;
En of \'t mijn vleescli al tegenstaet,
Noch valt\'et uyt tot mijner baet.
Daer \'t niet en valt als ick het wensch,
Daer heb ick \'t als een Christen mensch.
Dat na den eersten houw haer tacken beter wassen,
En \'t graen, dat suy ver is, wanneer het wort gesaeyt,
En is noyt sonder kaf, oock als het wort gemaeyt.
\'t Gaet dus oock met de mensch: sijn wesen is bedorven,
\'t En zy hem van den Heer genade zy verworven.
Al wat van menschen komt is noyt van goeden aert,
Tot dat\'et Godes Geest tert vollen wcderbaert.
Siet, schoon na Joodsche wijs de vader was besneden,
Sijn kint had\' even-wel de voorhnyt aen de leden.
En soo men in der daet oock onder ons bevindt,
De beste Christen selfs die krijght een sondigh kint.
Ach! wat is van den mensch, wy zijn als buyten rade,
O God! ons een igh heyl bestaet in uw\' genade.
Ghy sijt die ons vernieut, ja ghy en anders geen,
U zy dan eeuwigh lof, en prijs, en eer alleen!
III. OP ONOE-ÏNTE BOOMEN.
Die uyt een gulle schoot, oeck van de beste boomen,
Bequame planten wacht, die bout op losse droomen;
Kiest vry een koestigh hout, oock in sijn beste jeuglit,
De boom, daer uyt gequeeckt, is van geringe deught.
De stamme dient vernieut, met inten op te setten,
En daer op moet vooral een geestigh planter letten;
Er. wie dat aen een boom sijn eygen tacken laet,
Die maeckt dat het gewas sijn meester niet en baet.
Ja, schoon een keestigh hout al inten geeft ontvangen,
En dat aen sijn ge»vaey oock schoone vrachten hangen,
Indien men boomen queeckt, oock uyt het beste zaet,
De vruchten even-wel die sijn noch echter quaot.
Noch heb\' ick dit gemerekt aen veelderley gewassen,
-ocr page 613-
I«)F-OKI)ACHTKN.
En onbewust, gelijck een kint;
Hy soeckt na lust, of eer, of goct,
Siet, daer in wortelt sijn gemoet.
Daer spreeckt hy van met vollen mout,
Üaer spreeckt hy van uyt\'s hertsen
(gront,
Daer gaet hy breet, en wonder vast,
Vermits het op sijn weseu past.
Ey lieve, wat is van de menseh!
Ach! schoon hem, nasijneygen wensch,
Ten deele valt lust, eer, en goet,
\'t Is maer in d\'aerde dat hy wroet,
\'t Is ja, dat hem ter hellen drijft,
Soo hy daer aen verslingert blijft.
O Godt! maeckt ons gedachten vry
Van soo een dulle raserny.
Van soo een onbedaehten sin,
En stort\'er uwen zegen in!
Laet onsen geest inwendigh sien,
Wat eens hier namaels sal geschiên.
Laet ons begrijpen, boven al,
Wat na dit leven wesen sal;
Indien niet na de volle daet,
Ten minsten na de rechte maet.
Wie maer een deel des Hemels siet,
En acht de gansche werelt niet.
VI. OP \'T OESICUTE VAN EEN BOOM,
WEYNIOIl TACKBN EN VEEL WORTBL8
UYTOESCHOTEN HEBBENDE.
Laetst was ick in een schoonen hof,
Daer vond\' ick vry geen kleyne stof,
Om aen ie spreken mijn gemoet,
Wanneer het in der aerden wroet.
Ick sagh daer stont een boom geplant,
Niet verre van den water-kant;
Een hovenier, die by hem quam,
En sloegh sijn oogen op de stam,
Die sprack: dit hout en dient ons niet,
Vermits het lof noch tacken schiet; ï
Vermits het toont een treurigh groen,
Ick meen het heden nyt te doen.
De meester, die ontrent hem was,
Die seyde: lieve, niet te ras!
Hoe, weet ghy niet den wijsen raet,
Die in het boeck des Heeien staet?
Mest eerst den boom, en beyd\' een wijl,
Eer ghy gebruyekt de felle bijl.
Neen, seyd\' terstont den hovenier,
Dit hout en ifl maer voor het vier;
Want hoop van vrucht uyt desen boom
Dat is maer waen en enckel droom;
Daer is voor hem geen mesten aen,
Oock heb ick \'t over-langh gedaen;
Hy is geen kost of moeyte waert,
Maernut tot brandt-hcut aen den haert.
Sijn heer die sweegh :dat wasgeseyt,
Dat hy van sijn gevoelen scheyt;
Dies pooght de knecht dien eygen stont,
Den boom te rucken uyt den gront:
Maer neen, hy stont hem al te vast,
Soo dat hy op geen trecken past;
Hy stont te diep, en was te sterek,
De spa moet komen aen het werek.
Maer t\'wijl de man dus staet en spit,
Verneem ick en de meester dit:
Als dat de boom veel wortels hadt,
(ieloopen midden in den padt,
En diep gevestight in den gront,
Soo dat hy vast, en seker stont.
Hier sprack de meester wederom:
Gewis, ghy zijt my wat te dom,
Soo af te keuren dit gow:>s,
Dat wel en diep gewortelt was.
\'t Is raacr te slimmer (seyd\'de man)
Ick houd\'cr niet ter werelt van:
Een boom, die groote wortels schiet,
En tack, noch vrucht, sijn meester biet,
Dio is voor al van slimrnen aert,
En soo niet waert te zijn gespaert.
Dit seyd\' tic vriendt, en tot besluyt,
Trock hy den boom met krachten uyt.
Maer als het hout ter aerden viel,
My docht het gingh my door de ziel;
Voorwaer. het scheen tlat yeder tack
Op mijn bedrijf en leven sprack;
My docht, ick schoed\' op dese leest,
En soo bekeef ick mijnen geest!
Wat hebt ghy wortels nytgestreckt
En ick en weet niet waer gereckt;
Hoe weynigh tacken in de lucht,
Die zijn hekwaem tot goede vrucht;
En echter uw\' onvruchtbaer hout
Staet in het schoonste van het wont;
Staet noch, ja staet oock even hier!
O! danckt den grooten Hovenier,
Dat hy u noch op aerden duit,
Dio sonder vrucht de plaetse vult;
Ja, staegh uw dorre tacken lijt.
Mijn ziele! dient u van den tijt,
En denckt, hoe licht u kan geschiên
Het onheyl by ons nu gesien.
O groote planter van de menseh!
Vergunt mijn ziele dese vensch:
Dat ick niet in der aerden sijgh,
En dacrin groote wortels krijgh;
Maer dat mijn tacken mogen gaen
Vry hooger als de doffe maen,
En dat ick vruchten dragen mach,
Gelijck een danckbaer herte plach;
En dat alleen ter uwer eer,
Om n te loven immermeer.
O groote planter van de menseh!
Vergunt mijn siele dese wensch!
VII. OP \'T GESICHTE VAN EEN HUT8-
SLECKE.
Lest gingh ick treden in een hof,
En leyde sware sacken of:
Maer t\'wijl ick in het jeughdigh groen
Noch eenigh voordeel socht te doen,
Vernam ick daer een kleyne sleck,
Dies gingh ick, met een stillen geest,
Beschouwen dit gewapent beest.
Ick seyde tot mijn dom gemoet:
Let, hoc dat sleckje wort gevoet;
Het eet van al het beste kruyt,
Dat op de vette gronden spruyt.
Het kiestden dauw\' voorsijnen dranck,
Het hoort gestagen vogel-sangk;
Het wandelt soetjens in het groen,
/*T. Or\'TOESrOIITE VAN^TAENKOMEN |
VAN UK LENTE-TT.TDT.
Do strenge winter heeft gedaen,
De sehoone dagen komen aen.
liet water dat bevrosen stont,
Dat wort gesien tot in den gront.
De boomen, van de sneeuw\' bevrijt,
Beloven nu een soeter tijt;
Hn d\'aerdc, dio gesloten was,
Vertoont ons groen en weligh gras.
[let bloempje, dat scheen dood te sijn,
Vcrlnstight door de sonne-schijn,
Ontluyckt sijn nienw\' en aerdigh blat,
En toont daer in een rijcken schat.
In \'t korte, geen soo kleynen krnyt.
Of \'t brenght een ander wesen nyt.
Dewijle dan het aertbche dal,
Sich gaet vernieuwen over-al:
Mijn ziel, ghy dient oock soo te doen, |
En wassen, als het jeughdigh groen ; j
Ghy die den nieuwen tijt hesiet,
En daer nyt soete vreught geniet,
Gaet,trecktecnsuytdenouden menseh,
Dat is de Lente, dien ick wensch.
O God, die uwen zegen streckt,
Op al dat nu den acker deck f,
Vernieut, o Vader! mijn gemoet,
Gelijck ghy nu de kruyden doet
Geeft roy, dat ick u dienen nngh,
Tot aller uuren van der. dagh,
Met lijf, en ziel, en mont, en pen,
Soo langh ick hier op n°rden ben,
En heb ick yet ter werelt meer,
Maeckt alles nieuw tot uwer eer!
v. op \'t gesicute vaneen mot,, die,
UIT d\'aEUDE KRTITPENDE, VAN
EEN REYGER, OF Dl E ROELIJCICE
VOGEL, WIERT OPGKGRKPEN.
Lest, doen ick in de groente sat,
Met veel gedachten opgevat,
Wert ick gewaer een swarte mol,
Gekropen uyt haer duyster hol.
Ick sagh, hoe daer een vogel qnam,
Die in der haest den kruyper nam,
Die \'t beest met open klauwen greep,
En dapper in de lenden neep;
En die het, met een snelle vlucht,
Gingh voeren in do blauwe lucht;
En, buyten twijfel, op het lest,
Sou brengen in sijn grage nest.
Wel, peysd\' ick doe, wat sie ick hier?
Dat loos, dat slim, dat listigh dier,
Dat in het duyster kunstigh wroet,
En wonder in der aerden doet;
Dat soo veel kromme gangen weet,
En sooveel klcyne dieren eet;
Datisgantschblint, gelijck het blijekt,
Wanneer het na den Hemel kijekt:
\'t En kent niet eens sijn eygen noot,
\'t En let niet op sijn eygen doot;
\'t En weet niet hoe de saken staen,
Die hem tot aen het leven gaen.
Wie diep in aertsche dingen siet,
Weet van den Hemel dickmael niet,
Hy is daer in, als steke blint,
-ocr page 614-
TfOF-GEDACHTEiiV.
60£
Om wat, en niet ie veel te doen ;
Doch waer het sich oyt neder set.
Net draeght sijn lniys geduerigh met,
Soo dat het beesje schuyleu magh,
Wanneer daer komt een vnylen dagh.
Het sluyt sijn deurtjen wonder vast,
En is bevrijt van overlast,
Van mist en damp, en ongeval,
Want \'t is geslooten over-al;
Geen mist, of onweer kander in.
En des al echter niet-te min,
Soo vind\' ick dat het diertje sterft,
En in dat vaste slot bederft.
Hoe menigh light\'er in het sant,
Hoe menigh rolt\'er over-kant,
Die, schoonsc noch gesloten sijn,
Niet anders hebben als den schijn!
Want, of men noch het hnysjen sict,
De weert eylaes en is\'er niet.
Hoe yemandt na den regel leeft,
En sich om langh to leven geeft,
Hoe dat men op sijn voedtsel past.
En somtijts eet, en somtijts vast;
Hoe dat men op de kunste staet,
En nut geen spijse sonder raet,
En eet maer dat men dienstigh acht,
En voor ongure dampen wacht,
Hoe dat men vaste sloten bout,
En sich daer in gesloten hout;
Hoe dat men sich in yser sluyt,
En komt\'er noyt sijn leven uyt!
Ey lieve, des al niet-te-rmn,
De bleecke doodt die raeckt\'er in;
De bleecke doodt die doet haer werk,
En daer en baet gesont of sterek.
Sy dringht door gantsch het aeitsche
En bare zeysen maeyt\'et al (dal,
Dit is van outs een stale wet,
En daerom dient\'er op gelet-
Wol, kan do doodt niet sijn gemijt,
Soo wacht de doodt tot aller fijt,
Soo wacht haer prickel over-al,
En set uw\' leden na den val:
Doch soeckt het leven in de doot,
Soo blijft uw\' ziele buyten noot.
VIII. OP \'T OESTCllTB VAN EEN
MUOGE, BLOEDT SÜTOBNDE UTT
\'s MENSCHEN HANDT.
Een Mugh quam vallen op mijn handt,
Daer ick sat in het koren landt.
Ick sach het tanger beesjen aen,
Ick lict\'ct sonder leet begaen.
Ick sagh, hoe dat sijn kleyne snuyt
Gingh op, en aen, en om mijn huyt,
Tot dat\'et, met sijn teere mondt,
Aldaer een open gaetje vont;
Een gaetje daer liet sweet door vliet,
Of daer uyt heete waessem schiet.
Daer stack het dier sijn dunne pin,
Daer stack het sijnen angel in;
Die gingh\'er deur, ick weet niet hoe,
Tot aen sijn teere lippen toe;
En t\'wijl het dus sijn dingen doet,
Soo sagh ick, dat er enckel bloet
Quam rijsen uyt een teere wont,
Tot in het diertjens kleyne mont.
Als ick dns op het beesje let,
En daer op mijn gedachten set,
Soo komt my veel bedenckens voor,
Dat my kan dienen tot een spoor:
Voor eerst, soo sie ick in het beest,
Hoe Godt, die wonderbaren geest,
Heeft in dat nietigh dier geplant,
Veel dingen boven ons verstant:
Hoe! is\'et niet een wonder saeck,
Dat oogh, en oor, en reuck, en smaeck,
En beenen, en noch menigh lit,
Daer op het gaet, en neder sit,
Dat snelle vleugels boven dien
Zijn in soo kleynen plaets te sien?
Ja dat, in soo een engh begrijp,
Is soo een snuyt, of holle pijp;
Daer mede dat\'et als trompet,
Aleer het sich ter neder set:
En siet, het diertje is soo stout,
liet maeckt de meester in het wout,
Ja treft oock wel een feilen leeuw,
Soo dat hy maeckt een vreernt ge-
(schreeuw.
Voorwaer, het is een wonder-hant,
Die dit heeft in het dier geplant;
Die dit te samen heeft gewracht,
En in soo kleynen beest gebracht.
O God! een mugh, en haer gcluyt,
Die roept uw groote wijsheyt uyt.
Het tweede, dat ick hier bemerek,
Is al de vlijt, en al het werek,
Dat soo een kleyn gedierte doet,
Om sat te, sijn van menschen bloet.
Och! of ghy, ziel! soo naerstigh waert,
Te soeeken spijs na uwen aert,
Te trachten na dat weerde bloet,
Dat u alleen ten leven voet.
O lleere! stort my in do borst,
En geeft my desen reynen dorst,
En geeft my voor mijn lesten dach,
Dat ick mijn ziele laven mach.
Dit was hier voormaels vast gestelt,
En \'t schijnt noch dat\'et heden geit,
Dat ghy, o ziel I niet steunen menght
Op bloet, maer op de ware deught.
Maer ick segh, dat men steunen moet,
Niet op de deught, maer op het bloet.
IX. 01" DE GETiEOENTIIETT DAER
IEMANT, MET ONRIJPE MOERBESYë\'N,
DE PT.ECKEN, BY DE RIJPE VER-
OORSAECKT, mTWISCHT.
Lest, als ick in een Booragaert sat,
Ahvaer de jonckheyt fruyten at,
Soo vond\' ick daer een jonge Maeght,
Die van besmette wangen klaeght:
Vermits sy vruchten had\' gepluckt,
En met haer vingers nytgedruckt.
Ick se§-ge vruchten van het hout
Dat noch in sich besloten hout,
Het bloet van seker jongh gesel,
Bedrogen in het minne-spel:
Terwijl hy socht de schoone Maeght,
Van alle Vrijsters noch beklaeght.
De jonglnnan, die ontrent haer stont,
En haer aldus begrommelt vont,
Gingh henen, met een snelle vlucht,
En pluckte daer een suure vrncht,
Die wrangh, onrijp, en vinnigh was,
Daer meed\' hy hare feyl genas:
Want mits hy aen haer wangen streeck,
Vernam men dat de smette weeck.
Een yeder keurt de Vrijster schoon,
Dies komt de meester om sijn loon;
En set de vrijster in het groen,
En eyscht van haer een hensche soen.
Ey siet, terwijl de jonckheyt lacht,
Stont ick hierover wat en dacht,
En seyde, met een stille sin:
Gewis hier steken kruymen in!
Al wat de soeto vrucht besmet,
Dat maeckt de sure weder net.
Voorwaer, verdriet en tegenspoet,
Dat is de menschen dickmael goet;
En schoon dat ons de quade tijt
Vry dapper in de sinnen snijt,
Sy klaert en suyvert ons gemoet
Van mnlle vreught en dertel bloet.
Maer wat tot lust en weelde streckt,
Maeckt dat de ziele sich bevleckt:
Geit, rijekdom, voorspoet, minne-spel
Dat heeft den Vorst van Israël
Vry aen de ziele meer geschaet,
Als hem de wijsheyt heeft gebaet.
O Godt! wy zijn ellendigh vleysch,
Ick vinde meer als ceue reys,
Ick vinde dat aen ons gemoet,
Het suur is beter dan het soet.
Soo met sijn even mensch als oock met sijnen Godt.
Ick hebb\', o Godt! den wil, om soo te mogen wesen,
En \'t is de beste staet daervan ick heb\' gelesen.
Geeft my, al-eer ick koom tot mijnen lesten dagh,
Dat ick van uwe gunst dit heyl genieten magh.
Het is by my gemerekt, dat veel be.-icheyde menschen
Een goeden levens tijt, en goeden uytkomst wenschen.
Het een voldoetse niet, sy willen \'t beyd\' gelijck,
Om in te mogen gaen het eeuwigh Koninckrijk:
Maer \'t eerst is my genoegh, Godt laet\'et my verwerven,
Een die wel heeft gcleeft, en kan niet qualijck sterven.
De schakels zijn gevoeght, en aen malkander vast:
Een schip met \'t eerst alleen, dat heeft sijn vollen last.
X. OP \'T AFPLIICKEN VAN RIJPE, EN ONRIJPE FRUYTEN.
Laetst, als myn Hovenier onrijpe fruyten pluckte,
Soo kreegh hy weynigh oofts, schoon hymetkrachten ruckte;
Maer als hy metter handt een rijpen appel greep,
Soo viel her, mals gewas, cc hy de vingers neep.
Terwijl dat soo gebeurd\', seyd\' ick tot mijn gedachten :
Ey wilt op dit geval met rijpe sinnen achten!
Siet, t\'wylje besigh zijt ontrent het jeughdigh kruyt,
Soo treckt\'er mijn gemoedt een rijp bedencken uyt:
Een mensch, die jaren heeft, dient staegh te zijn gevonden
Rijp, sacht, en recht bequaem, om haest te zijn ontbonden,
M\'t nicirant in verschil, maer staegh en eden slot,
-ocr page 615-
HOF-GEDACHTEN\'.
150\'J
Na desen tijt, en jaer op jaer,
Soo wort men aen het hout gewaer,
Als dat\'et gulle vruchten droegh,
En staegh als op sijn meester loegh.
Men wist in lange wijle niet,
Waer uyt dit wonder is geschiet;
Een hovenier, een geestigh quant,
Ontdeckt den handel naderhant;
Hysiet, datjuyst dewijngaertdraeght,
Daer aen den Ezel had\' geknaeght,
En dat aen d\'ander niet en groeyt,
Die noyt van yemandt wort gesnoeyt.
Dies stelt hy vast, en als gewis,
Dat weligh hout ondienstigh is
Een Ezel leydt den eersten grondt,
Een Ezel wijst een nutten vondt:
Dat boom en wijngaert dient gesnoeyt,
Wanneer het hout te weligh groeit.
Wel aen dan, weet den Ezel danck,
Ghy die bemint den wijngaertranck:
Maer weet oock dat het Ezels zijn,
Die haer verloopen in den wijn.
Wilt ghy uw\' boomen sien vol schoone
(vruchten groeyen,
Ghy moets\' op haren tijt, en na den
(regel snoeyen,
Een die een dertel kindt laet na sijn
(wille doen,
Die pluckt noyt rijpe vrucht van al
(haer jeughdigh groen.
III. 01\' \'T GESICHTE VAN EEN BYE IN
EEN BLOM DOOT BEVONDEN.
Een Byetje, dat in \'t wilde vloogh,
En honigh uyt de kruyden soogh,
Verloor sijn leven in een blom;
En vrienden, hoort doch eens waerom:
De strenge winter was voorby,
Dies was het beesje wonder bly;
Het wort gewaer een soete Fncht, " ï
Dies quam het met een snelle vlucht,
Gevallen in het groene velt,
Nu even tot de groe gestelt.
liet sach een bloeratjen open staen,
Daer is het vaerdigh ingegaen;
Daer vont het soo een soete smaeck,
Daer vont\'et soo een groot vermaeck,
Daer vont\'et soo een nieuwe jenght,
Daer vont\'et soo een diepe vreught,
Dat, t\'wijl het diertje dronck en at,
Het in het blompje sich vergat;
Soo dat\'et daer het leven liet,
My docht het beesje wist\'et niet.
Als ick dit heden ondervont,
Terwijl ick by de bloemen stont,
Soo voeld\' ick dat mijn stille ziel,
Hier op in dit bedencken viel:
Dit is een afbeeld van een man,
Die sich niet wederhouden kan,
Wanneer hy, door een Christen plicht,
Sijn naesten en sijn ziele sticht;
Wanneer hy met de sinnen werekt,
En hooger dingen overmerekt;
Wanneer hy leeft, en denckt, en schrijft,
En daer in soo geduerigh blijft,
Dat hy sijn eygen vleysch vergeet,
En van de wereldt niet en weet;
Schoon dat sijn lever wert verstopt,
Sijn breyn en hert geduerigh klopt;
Ja, schoon al wort hy wonder swack,
Ily klaeght niet eens van ongemack:
Hy blac8t alsoo sijn leven uyt,
Gelijck een Byetjen in het kruyt.
O dnysent-raael geluckigh mensch!
De doot, die is uw\'s herten wensch,
De swackheyt is u geen gequel,
De werelt is u kinder-spel;
Ghy scheyt van hier, tot uwer eer,
En giet met vreughde tot den Heer.
XI. Or TtKT BEDRIJF VAN SETCEREN
EZEL IN OUDEN TIJDT.
Veracht geen dingen dieje siet,
Veracht uw even mensenen niet;
Ahvaer het oogh sich henen keert,
Daer wort geduerigh iet geleert.
Maer soo men op de velden treet,
En slechts maer van de vrachten eet,
En niet en voet sijn eygen geest,
Wat doetmen anders als een beest?
De werelt is een selsaem boeck:
Daer is niet een soo klcynen hoeck,
Geen stille vliet, geen\' holle zee,
Geen woeste duyn, geen steile ree,
Men vint\'er niet soo schralen hey;
Men vint\'er niet soo dorren wey,
Men vint\'er niet soo wilden krnyt,
Of yemant treckt\'er voordeel uyt.
Oock is\'er niet soo kleynen dier.
Tot aen de raugh, en aen de mier,
Daer is niet een soo plompen beest.
Of \'t kan ons baten aen den geest.
Een yder hout den Ezel plomp,
En schier maervooreenronwenklomp,
En efter heeft het beest ontdeckt,
Dat ons tot nut en voordeel streckt:
De wijngaert, in den ouden tijt,
Wies onder rouw, en bijster wijt;
Vermidts daer niet een mensch en
(quam,
Die haer het weligh hout benam,
Soo dat\'er niet een mensch en was,
Die vrucht van hare rancken las.
Een Ezel vont een wijngnert staen,
Daer hy te water plaeh te gaen,
En die had\' groot en machtigh loof,
Dat nam het beest tot sijnen roof,
En at de gantsche tacken kael,
En dat niet eens, maer menighmael.
\'t En zou met geen verdriet hem konnen overlasten :
\'t Is somtijts maer een vloo, een stroo, een beuseling,
Dat swaor gelijck als loot hem aen den boesem hingh.
Wy lijden geen verdriet, als door ons eygen sinnen,
En daer door is\'et nut ons driften t\'overwinnen:
\'t En is de sake niet, die ons den geest ontstelt,
\'t Is swackheyt van gemoedt, dat ons van binnen quelt.
Men treurt veel om verlies van dees\' of gene saken,
Mits wy te grooten werek van aertsche dingen maken;
Maer soeckje ware rust, soo soeckt een vaster gront:
Acht weynigh, lieve eiel, dat ghy verliesen kont.
XIII OP EEN BROEY-NETEL.
Al wie een netel raeckt, maer sonder haer te drncken,
Die plach van stonden aen, sijn handt tot hem te rucken,
Vermits hy wert gebroeyt; maer een die harder tast,
Verdooft het bitsigh kruyt, en lijt oock geenen last.
Hoe dickmael sal de mensch sijns herten bloet ontstellen;
Ja, tot het innigh mergh, in lijf of ziele quellen,
Om yet dat hem ontmoet; maer dat sijn herte krenckt,
Koomt hem, mits hy het werek niet recht en overdenckt:
Soo hy de moeyte deê van \'t stuck recht aen te tasten,
Dan zijt ghy van Godts gunst ontbloot,
En dat sijn wegen na de doot.
Een die kan wreken als hy wil,
Maer doet het niet, en houdt hem stil,
Die acht ick van een edel bloet,
Mits hy kan toornen sijn gemoet.
Ey lieve, stelt aen Godt de wraeck;
Ja geeft aen hem uw\' gantsche saeck,
En ghy, o vrienden, pleeght gedult,
Soo krijghje wrake sonder schuit.
xv. op \'t gesicht van een vinck-
QETOTTW.
Laetst stont ick by een vinck-getonw\',
Als ick my wat vermaken wonw\';
89
Het zy dan boer, of edelman,
Het steeckt soo vinnigh als het kan;
Soo dat\'et, eer het henen gaet,
Sijn prickel in de wonde laet;
Dit is de menschen groote pijn,
Maer \'t sal het dier meer hinder zijn :
Want is de bye haer angel quijt,
Soo scheyt\'et vaerdigh nytter tijt,
En \'t kan dan namaels, in \'t groen,
Aen niemant leet of voordeel doen.
Siet hier uw\' beelt, wraeckgierigh
(mensch,
Want alsje kriigbt uw\'s herten wensch!
Dat is: wanneer uw\' gram gemoet
Aen iemant leet of hinder doet;
XIV. OP BEN STEKEND1, OE
STRALENDE, BTB.
Voor desen heb ick veel gesien,
Dat my wel aenstont in de Biên;
Maer heb daer in nu wat bemerekt,
Daer op mijn geest nu anders werekt:
De bye, die is een neerstigh dier,
Maer dickmael uytter-maten fier;
Een die veel by haer woningh koomt,
Dient vry al wat te zijn beschroomt;
Want als haer iemant maer en raeckt,
Of dat hy \'t beesje gaende maeckt,
Dan is\'et stracks gcweldigh gram,
Ja, of men \'t schier het leven nam;
f, CAT3,
-ocr page 616-
HOF-GEDACH\'Mü".
«Ï6\'
Ick sagh hoe datmen vogels ving,
En hoe dat al den handel ging.
Ick sagh, wanneer men trock het net, j
Als sich een vogel neder set,
Wanneer de vinck, met snelle vlucht,
Haer regelrecht gaf in de lucht,
Dat sy als dan de slagh ontquain,
En hare vryheyt weder nam:
Maer alsse won ter zijden gaen,
En gaf haer uyt de rechte baen,
Soo was \'t dat sy het lijf verloos,
Om datse slimme gangen koos.
Mijn ziel, wat ick u bidden magh
Ey, let doch eens op desen slagh!
En als\'er oyt een listigh net,
Om u te vangen, is geset;
En dat gïiy sijt in hooge noot,
Van smaet, of druck, of van de doot,
En wilt geen kromme wegen gaen,
Maer houdt my staegh de rechte baen;
Die sal u leyden uyt de noot,
Die sal u vrijden van de doot,
Ja, vrenghde geven op het lest;
De rechte wegh is alderbest.
XVII. OP DEN AERT EN EYGENSCHAP VAN DEN ELSCH.
Men snoeyt meest al het hout, maer Elsch die snoeyt haer
O mocht ick, lieve God! tot in mijn ziele delven, (selven.
En doen wat dese boom, uyt eygen aert, bedrijft,
Soo woud\' ick noyt bestaen, wat vleesch of werelt stijft;
Soo woud\' ick even staêgh mijn innigh wesen snoeyen,
Ja, woud\' in mijn gemoet geen onkruyt laten groeyen;
Soo woud\' ick alles doen, na uwen wijsen raet;
O ghy, die geeft de wil, verleent de volle daet!
XVI. OP ONQEBAENDE WEGEN.
Een padt dat eensaem is, en weynigh wert bereden,
En met geen menschen voet, als selden, wert betreden,
Bewascht met seltsaem kruyt, en dat in volle jeught,
Maer \'t is al raeestendeel dat niet te veel en deught.
Het is met ons gemoet oock even soo gelegen,
Gelijck het veeltijti gaet ongebaende wegen:
Een die sijn innigh hert niet dickwils overgaet,
Die maeckt al menighmael een goed\' gewisse quaet.
Of wort een grijsen baert gewaer;
Oft dat misschien uw deusigh oor,
Verliest een deel van sijn gehoor;
Oft dat\'et oogh u duyster weit,
Soo deuckt dat, aen oft om uw hert,
Oft elders, eenigh dingh ontbreeckt,
Dat u als na het leven steeckt,
Dat u, als in het oore, seydt:
O vrient! ghy wort ter doot geleyt.
Ey siet, hoe goedigh is de lieer,
Die schier geen mensclien immermeer,
Hier uyt dit ydel leven treckt,
Oft in den grave mder-streckt,
Of hy en heeft voor al geseyt,
Waer hem de snelle tijt geleyt,
En toont hun eerst, in vollen eysch,
De broosheyt van het nietigh vleysch.
Wat sijn\'er meesters in de stadt,
Indien men recht haer leere vat! .
Wat zijn\'er meesters in het wout,
Indien men van haer lessen hout!
Wat zijn\'er meesters over-al,
Die ons voorseggen onsen val!
Al wat men hoort, al wal men siet,
Dat spreeekt tot ons, al spreeckt\'et niet.
O Uod! wiens hoogh, en wijs beleydt,
Ons soo veel nutte dingen seydt,
Ontsluyt ons oogh, dat wy het sien,
Wat ons ten goeden kan gediên:
Geeft ons, dat wy met dorr\' en groen,
Niet anders dan ons voordeel doen;
Toch, onder al uw\' milde gunst,
Soo leert ons doch de sterrif-kunst!
XIX. OP HET PLOEGEN, MISSEN, EN
SPITTEN IN D\'aEROE.
Laetst, als ick moede van de stadt,
Ontrent febraeckte landen sat,
Geviel \'t dat daer een huysraan wrocht,
En mis op sijnen acker brocht.
Oock was\'er een, die met de ploegh,
Gantsch snelligh door de veurenjoegh.
Een auder, op het naeste lant,
Die maeckte greppeu in het zant,
En haelde bagger uyt den gront,
Eu wat hy in het water vont:
En siet, uyt dese kleyne reys,
Soo qnam my binnen dit gepeys:
Het aertrijck wort als staegh geterght,
En ick en weet niet wat geverght;
Wie ii\'er, die het niet en quelt ?
Sijn schoon gewasch dat wordt gevelt,
Het wort met slijck eu dreck bestroyt:
Die wort hem op het lijf gegoyt.
Dan wort het, meer als duysent-mael,
Door-sneden met het vinnigh stael;
En noch soo leyt\'et echter stil,
En lijdt wat knecht en meester wil.
Maer siet, als na een langh gedult,
De tijt ten lesten is vervult,
Dan sietmen, dat het lage rijck
Veislint sijn quellers al gelijck:
Want alle vleesch sijght in het graf,
En niet een mensch en komt\'er af.
Siet, die een ander heeft gequelt,
Die wort ter aerden neer gevelt.
Gedult, dat is een groote deught,
De beste dieje vinden meught.
Het lijden is de menschen best,
Want soo verwintmen op het lest.
Een die maer stil en sedigh leeft,
En Godt alleen de wrake geeft,
Die is den hemel lief-getal,
En Godt is \'t die het wreken sal.
XVIII. OP \'T GESICUTE VAN ETCKE-
BOOMEN IN\'T HAEGIUCUE BOSCH, AKN
DEN TOP VEKDOBT ZIJNDE.
Wanneer ick door \'t Ilaeghsche bos,
Van mijn beroep een weynigh los,
Of in de naeste velden dwael,
Soo vind\' ick eyeken, boven kael,
Doch elders groen en wel gestelt,
Gelijck de gaefste van het velt. (dan,
Dit vind\' ick vreint, dies vraegh ick
Ja, vraegh hier gront, en reden van;
En \'t gunt, tot antwoort, wort geseyt,
Heeft (na mijn oordeel) goet bescheyt:
Men hout, dat als de wortel raeckt,
Daer sy een derrv groi;t genaeckt,
Dat stracx een deel daer van vergaet,
En dat oock na de juyste maet,
De boom, ontrent den hooghsten top,
Vertoont een dorr\' en kalen kop.
Als ick dit hoor en oveipeys,
Soo pas\' ick \'t op ons nietigh vleys;
Ick make stracks een vast besluyt,
Ick treck\'er desen regel uyt:
Wort yemant dorr\' of kael, of grijs,
Voorwaer, dat is «en vast bewijs,
Dat ons van binnen yet vergaet,
Daer op de gront des levens staet;
Dat yet ontrent de lever schort,
Oft in de nieren wat verdort,
Oft dat misschien de loos bederft,
Oft dat het sap des levens sterft,
Oft dat hem \'t een oft ander quelt,
Dat hem de doot voor oogen stelt.
Wel ghy, die in den spiegel siet,
En vind\' u vorigh wesen niet:
Maer wordt een rimpel hier en daer,
Maer als ons kranck gestel eens in den grave sijght,
\'t Is leker dat het noyt sijn eerste wesen krijght.
xxi. op \'t gesichte van otjdt boom-gewas.
Ick sie een hoogen boom hier aen der heyden wassen,
Die op geen langen tijt en schijnt te willen passen,
\'t Is hondert jaer en meer, dat hy\'er heeft gestaen,
En noch en is de stam in \'t minste niet vergaen.
Hier denck ick nu ter tijt, dat d\'oude dickmael klagen,
Om dat den Hemel geeft aen menschen korter dagen,
Als aen het quastigh hout of eenigh seltsaem beest,
Die echter niet en sijn als schepsels aonder geest.
XX. OP AFGEKAPTE B00MHN.
Al kap ick hoornen af, \'t en kan my niet verdrieten;
Ick segge: dit gewas dat sal eens weder schieten,
Want als de Meysche dau sal vallen op het kruyt,
Dan schiet het wederom sijn gulle botten uyt.
Maer als de levens draet den mensch wort afgesneden,
Dan wort het lichaem dorr\' door al de gantsche leden;
En schoon de koele Mey ontsluyt haer groenen echoot,
Wy blijven evenwel als eygen aen de doot.
Schoon d:»t wy sien de gon als in het water dalen,
Haer liVht schijnt «<-<ipr„m, *>n t0«ut haer gulde stralen:
-ocr page 617-
Hüï\'-GiSDACII.TBN.
611
8y meynen dat de mensch al laDger dient te leven,
Als na geraeene loop hem dickmael wort gegeven;
Om dat hy op het lest eerst wort een dapper man,
En datroen metter tijdt veel dingen leeren kan;
Maer al die met den geest tot Godt den Schepper rijsen,
Die sullen even hier sijn groote wijsheyt prijsen.
En schoon een heydens mensch dit niet en kan verstaen.
Het is volkomen goet wat God oyt heeft gedaen.
God laet wel menigh beest of hoornen ruymer leven,
Als hy aen eenigh mensch oyt is gewoon te geven;
Doch als een boom vergaet, een beest het leven slnyt,
Dan is\'et met den boom, en met de beesten uyt.
Maer als ons levens-draet al schoon is a%esponnen,
Dan is in ware daet ons leven eerst begonnen;
En heeft een, die nn sterft, geleeft tot God es eer,
Hy aal geluckigh zijn, en dat voor immermeer.
Swijght, werelt-wijsen, swijght! het zijn onguure droomen
Te seggen, dat de mensch is minder als de boomen.
Het kan geen hinder zijn, al is ons leven kort,
Als Godt ons na de doot met zegen overstort.
Hoe sal ick oyt van Godt ongalijck konnen spreken,
Dat hy my ras verlost van alle mijn gebreken ?
Dat hy my ras verplaetst uyt dit ellendigh dal,
En stelt my daer ick hem ten vollen kennen sal.
Wel ziel, of ick nu sterf, het waer een grooten zegen,
Indien het God bevalt, ick ben\'er toe genegen.
Ick wil geen aertsche vreught, geen staet, of wereltseer;
Neemt Godt mijn sonden wech, ick wil geen leven meer.
XXII. OP EEN VIJGE-BOOM.
Of schoon de vyge-boom noyt is gewoon te bloeyen,
Noch siet men aen sijn hout beqname vruchten groeyen:
Die boom belooft als niet, en des al niet-te-min,
Soo brenght hy soet gewas voor sijnen planter in.
Mijn ziel, doet ghy iet goets, en wilt doch geensins roemen,
Al wat uyt pracht geschiet, verdwijnt in losse bloemen.
Men prees in ouden tijt, en \'t is een goede saeck,
Geduerigh goet te doen, en even sonder spraeck.
Maer anders niet en plach te doen,
Als aes te soecken in het groen;
Die schenckt den mensch de rappe pen,
De beste gifte, die ick ken.
De Uye, een kleyn en vluchtigh dier,
Dat sweeft nu gints dan weder hier,
En dat sijn voetsel rapen moet,
Gelijck een schamel mensche doet;
Dat brenght ons voort het edel was.
Dat ons tot segels komt te pas,
Tot zegels die men, tot besluyt,
Hanght aen de brieven onder uyt,
Daer op een beeldt of wapen staet,
Een leycken, dat het seker gaet.
Siet daer drie beesjens, sonder meer,
Onnosel, slecht, eenvoudigh, teer,
Die brengen, uyt het woeste velt,
Dat alle mer.schen wetten etelt,
En als met kracht te samen bint,
Wat handel eenigh mensch begint.
Ey li(:ve, mach ick bidden, merekt,
Hoe God hier op der aerden werekt:
Door slecht, bedrijf, en kleyn beslagh,
Soo brenght hy wonders aen den dagh.
De man, die Godes eygen volck
Geleyde door den rooden kolek,
En als een herder voor hem gingh,
Was maer een slechte vondelingh.
De groote Vorst van Israël,
Die was voor eerst een slecht gesel,
Een herder van sijns vaders vee,
Oock dickmael in de koude snee.
Als Christus op der aerden quam,
Wie waren \'t die hy tot hem nam ?
Geen edelluyden uyt het hof,
Geen Vorst of Prins van hoogen lof,
Geen wijse mannen uyt den raet,
Maer slechts een visscher, of sijn maet;
En dit bedrijf is recht bequaem
Ten prijse van sijn hoogen Daem:
Want die met kleyne tuygen werekt,
Eu efter groote dingen sterekt,
Die maeckt, dat niet het instrument,
Maer dat de meester wort erkent;
Want siet, het goet dat hier uyt rijst,
Maeckt dat hem Godt den Schepper,
Siet, alle vleesch is ydel stof, (prijst.
U Godt alleen behoort de lof!
XXIII. OP \'T GK8ICHTE VAK SCHAPEN,
GANSEN Elf ETEN,
OP EEN EN DE RELVE LANTSTEEKE.
Wanneer ick aen de heydea sie,
Een schaep, een gans, een kleyne bie,
(Gelijck men dat wel licht ontmoet,
Wanneer men groote reysen doet);
Dan is\'et dat ick sta en denck,
Wat voor een sonde: lingh geschenck,
Ons, van soo kleyne schepsels, daelt!
Daer van iet meer hier dient verhaelt:
Het Schaep, een on-ervaren beest,
Dat noyt en was van snegen geest,
En schier geen ander dingen weet,
Als dat het hoy en kruyden eet:
Dat geeft ons aerdigh ]\'erckement,
Daer op men sehoone letters prent,
Daer op men groote dingen schrijft,
En wat voor handel dat men drijft.
De gans, die schier geen broyn en
(heeft,
En door geen konst of wijsheyt leeft,
Waerom d\'Abeele-boom soo diepe wortels schiet ?
De reden, na mijn dunckt, die is wel uyt te vinden:
Dit hout is overal aen schutsel voor de winden,
Het moet aen alle kant het onweer tegen staen,
En daerom laet den hoorn sijn wortels dieper gaen.
Ach! waerom is de mensch tot voorspoet soo genegen ?
Siet, in het tegendeel is dickmael beter zegen;
Waer is\'er eenigh man, gelijck hy wesen moet,
Die noyt en is beproeft van druck of tegenspoet ?
Waer vint men immermeer een schipper recht ervaren,
Die niet als voor de wint gedurigh heeft gevaren ?
De beste Christen selfs en blijft de beste niet,
Indien het soet geluck hem stage gunste biet.
Ick mach het overluyt, en met de waerheyt seggen,
Een ander dien het lust, die mach het overleggen;
Dit leer ick uyt de daet, en uyt dit eygen werek:
Uyt droef heyt word\' ick bly, en in de swackheyt sterek.
XXVI. OP \'T VERPLANTEN VAN EENEN BOOM.
Een boom die wert verplant, moet, even t\'sijner baten,
Een deel van sijn gewaey en gulle treken laten.
Een mensch van God vemieut, die beter dingen wacht,
Verlaet sijn out gelaet, en oock sijn eerste pracht.
XXIV. 01» DEN AERT VAN DEN ABEEL-BOOM.
Als iemant recht bemerekt het wcsen van Abeelen,
Die konnen uytter aert ons wijsheyt mede deelen;
De boom wort meest gebruyekt tot schuttingh van de wint,
Gelijck men menighraael in dese landen vint;
En \'t hout siet, soo het schijnt, waer toe sijn gulle struyeken,
De meester die het plant, na desen wil gebruyeken;
Dies streckt den gullen boom sijn wortels breederuyt,
Als eenigh ander hout of al het naeste kruyt:
Hy doet gelijck een schip, bevochten van de winden,
Dat weet een die het voert met anckers in te binden;
En daerom blijft het vast, hoe seer het onweer raest,
Oock schoon de Noorden wint met volle kaken blaest.
Dit schijnt tot ons geseyt: ghy moet uw staten wieken,
En na de tijt vereyscht uw\' gantsche leden schicken;
Is dan misschien uw\' ampt een pack van grooten last,
Maeckt datje naer het werek uw\' breyn en leden past;
Want een die sijn bedrijf met eere wil beleyden,
Die moet tot sijn beroep de sinnen voor-bereyden;
Indien hy sonder dat tot sijne plichten treet,
Soo wort hy aengesien voor een die niet en weet.
XXV. NOCH OP DEN SELVEN BOOM.
Gesellen, sooje vraeght, of weet\'et iemant niet,
-ocr page 618-
Mi
ifOÏ-GKDACM\'KlV.
XXVII. BEDEÏ.CKINGE OP\'t OESICIITE
VAN SCHRALE Dl\'YNEN, TUSSCHE.V
DEN UAEGH EN SCHEVENINGEN.
Schrale duyn, onvrnchtbaer sant,
Daer geen els en is geplant;
Daer geen kerse-boom en groeyt;
Daer noyt pers en heeft gebloeyt;
Daer geen moes en wert geplnckt;
Daer geen drnyf wert uytgedruckt;
Daer noyt koeye, geyt, of lam,
Daer noyt osse voetsel nam;
Schoon dat ghy soo dorre sijt,
Even in den Meye-tijt;
Schoon dat ghy geen vrucht en draeght,
Noch hebj\' iet, dat my bchacght:
Want, als ick bywijlen dwael,
Of ick klim of nederlael,
Soo en vind\' ick echter niet,
Waer oock mijn gesichte schiet,
Dat mijn oogen-lust verweckt,
Of mijn sinnen elders treckt.
Dat my stoort in mijn gemoet,
t\'Wijl het veel gedachten voet,
Soo dat noyt mijn besieh hert,
Door het oogh, verruckt en wert.
Hier toe zijtje dan bcquaem,
Hier toe wonder aengenaem,
Om den drift van ons verstant
Staêgh te houden in den bant,
Om te geven ons gepeys,
Sijn beloop in vollen eys.
Dat ick geensiuts weet te doen,
Als ick trede door het groen,
Als ick door een boomgaert ga,
Of ontrent de bloemen sta;
1 Want een schoon en net gewas,
Liet de geest niet daerse was.
Macr noch prijs ick boven al,
j Dat ick in uw\' eensaem stal,
In den loop van mijn gebet,
Noyt of selden wert belet.
Maer, o dorr\' en vluchtigh zantAls ick keere mijn verstant,
Vind\' ick aen u weder iet,
Dat en prijst mijn herte niet:
Want of schoon des Hemels nat,
En de sonne boven dat,
Op uw\' dorre klingen daelt,
Op uw\' lichte duynen straelt,
Ghy ontfanght\'et altemael,
Maer ghy blijft al even schrael;
Daer een ander beter gront,
Als hem God den regen jont,
Stracx is danckbaer en beleeft,
Mits hy schooue vruchten geeft;
Immers gras en jeughdigh kruyt,
Dat hem uyt den boesem spruyt.
Maer ick bidde, mijn gemoet,
Stelt u op een ander voet,
En soo haest als uw\' bedrijf,
Uw\' gemoet, of nietigh lijf,
Van den Heer gesegent wert,
Geeft hem stracx een danckbaer hertDoet gelijck de vette kley,
Doet gelijck de klaver-wey:
Eert den Heer, en offert hem
Uw\' gemoedt, en uwe stem,
En nyt al uw\'s herten gront,
Watje goets bedencken kont.
Doch, O Heer! mijns herten rustDie my hier toe geeft den lust,
Geeft my doch volkomen fcraent\',
Dat U werde toegebracht
Prijs en eere, lof en danck,
Al mijn leve dagen langk;
Dat mijn hert, en mont, en pen,
Wat ick hebb\', en wat ick ben,
! Uwen lof vermelden magh,
Even tot mijn lesten dagh.
Maer Duyn, eer ick van u schey,
En ga naer een groene wey,
Dient van u noch iet geseyt,
Dat my in den boesem leyt:
\'k Houw\' u voor een wonder-werek:
Ghy zijt swack, maer echter sterek;
Schoon uw stoffe niet en kleeft,
En met alle winden sweeft,
Noch soo moet den Oceaen,
Voor uw swackheyt, stille staen;
Schoon de wint al bijster raest,
En op u veel waters blaest;
Want ghy houdt, als op een toom,
Oock een ongebonden stroom!
Of \'t de Zee godt bijster spijt,
Ghy blijft echter datje zijt;
En dat wordt men stracks gewaer,
Even nu soo menigh jaer;
Daerora, tot een kort besluyt,
; Rijst\'er dese leeringh uyt:
Datje niet en zijt geplant,
Door ons menschen hoogh verstant,
Of uyt Dijekers snege kunst;
| Maer door Godes eygen gunst.
Hem zy dan èn lof èn danck,
Ons geheele strandc langk!
, Ily geeft dat\'et dueren magh,
Even tot den jonghsten dagh!
XXVIII. OP T GESICÜT DAER IIOOÖE BOOJIEN,
EN GEEN LAGE KRUYDEN, VAX EEN STORM-WINDT
BESCUADIGUT WAREN.
Daer was een groote storm in haesten opgeresen,
Die, na het schijnen mocht, niet felder konde wesen;
Veel daken in de stadt, en boomen op het velt,
Die wierden overhoop, en in het stof gevelt.
Ick quam, op desen tijt, oock in den hof getreden,
En die had van de.wint geen kleyne noot geleden:
Voor-eerst zagh ick een olm, gewassen aen de kant,
Die lagh tot aen den gront geslingert in het laut.
Ick sagh een groenen esch, te voren hoogh verheven,
Die mede van den wint ter aerden was gedreven;
Ick sagh een dicken eyck gespleten tot den gront,
Soo dat ick niet een boom in sijn gestalte vont;
Maer ick sagh daer ontrent verscheyde gave kruyden,
En dacht hoe dat\'et quam, of wat het mocht beduyden:
Ick sagh\'er tijm, camil, en fijne saly staen,
En haer en was geen leed, of hinder aengedaen;
En mits ik had bemerekt, hoe al de saken stonden,
Soo heb ick, na my docht, de reden uytgevonden:
Dit siet men over-al: het staet geraeenlijck vast,
Wat laegh is van hem selfs, of in de laeghte wast.
Die van een grooten storm niet om wil zijn gedreven,
Die moet hem uyt de wint, en na de laeghte geven;
Want al wat op een bergh of hooge rotsen staet,
Dat siet men, dat een storm of blixsem nederslaet.
XXIX. OP BLOEYENDE BOOMEN.
Hoe dickmael sie ick hier een boomgaert lustig bloeyen,
Een peer soo wit als sneeu, het appel-bloeysel gloeyen;
Het schijnt dat hier het fruyt soo menigh wassen sal,
Dat niemant, wie het zy, sal weten haer getal.
Maer siet, daer komt een rijp, een mist, of schrale winden,
En daer en is terstont geen bloeysel meer te vinden.
En dit gaetby gevolgh, dat als de blom bederft,
Dat stracks dan oock de vrucht, als in de moeder, sterft.
Dit leer ick even dan van onse groene boomen,
Noyt al te vast te staen op onse losse droomen;
Wy beelden menighmael ons groote dingen in,
Een lieffelijck vermaeck, of wonderbaer gewin.
Maer als men op het lest de rekening sal sluyten,
Dan vint men in \'t gemeen maer haringh sonder knyten.
Ach! die eens adem blies gelijck een machtigh Prins,
Wat krijght hy menighmael ? een handt-vol schrale wins.
Hoe licht laet hem de mensch vas hoop of waen bedriegen,
Oock dat niet spreken kan, dat sal ons dickmael liegen;
Beloften, schoon gedaen, oock by een machtigh vrient,
Heeft menigh edelman ten besten niet gedient.
Die meer tot sijn bericht wil uyt de velden trecken,
Die heeft op yeder kruyt sijn geesten op te wecken;
Want doet hy over-al behootlijck ondersoeck,
Voor hem sal stoffe sijn, oock voor een deftigh boeck.
XXX.Op\'tUYTROEYENVANONKRÜYT.
Ick treek dit wiedt op heden uyt,
Yermidts het al te weligh sprnyt,
En dat het, door het gantsche bedt,
Den aenwas van het moes belet;
Ja, dat\'et aen het eetbaer groen,
Geduerigh hinder plagh te doen.
Maer siet, dit onkruyt wech-geleyt,
Wort noch tot nutte mis bereyt,
-ocr page 619-
013
HOF-GEDACHTEN.
Soo dat hier door \'t onvruchtbaer zant,
Ten lesten wordt tot draeghbaer lant.
Gby blijft ons Vader, lieve Godt,
Al over-treet men uw gebodt;
Het onkruyt, dat ick heb\' gevoedt,
Heeft nut geweest aeu mijn gemoedt,
Niet t\'wijl bet in mijn bofjen stont,
Maer doen men \'t scheyden van den
De sonde, dieick heb\' begaen, (gront.
Heeft my by-wijleu goet gcdaen,
Want doen het vleesch my had be vleckt,
Ben ick als van den doodt verweckt.
Siet, als ons Godt genadig is,
Soo wordt het onkruyt nutte mis,
Soo dat niet selden oock het quaet
Aen recht vermoeyde zielen baet.
Een meiiach die certijts gicrigh was,
En maer en soeckt een rijcke kas,
En schoon hy waeckt, of dat hy sliep,
Niet als om geit en rijckdom riep;
Verliet sijn huys, en wijf, en kindt,
En voer, oft voor oft tegen windt,
Na eenigh verr\' en seltsaem lant,
Daer hy maer wilde menschen vant;
Ja, spanje ziel en lichaem in,
En dat alleen maer om gewin.
Soo hy ten lesten wordt bekeert,
En beter na den geest geleert,
Soo peyst hy op sijn eersten staet,
En siet hoe nu sijn leven gaet.
Ja let, of hy te deser tijt,
Met soo een onveruoeyde vlijt, (gaen,
Sijn plicht aen Godts-diennt kan be-
Als hy den rijckdom heeft gedaen;
En als hy dat soo niet en vint,
Soo is hy bijster ongesiut,
En let dan, hoe hy sijn gemoet
Als ghy u voor den Heere set!
Hoe soel en koel is uw\' gemoet,
Als ghy den Schepper hulde doet!
Het schijnt voorwaer maer enckel spot,
Als ghy genaeckt den grooten Godt.
Gewis ghy moet hier anders gaen,
Of \'t is met u en my gedaen;
Want leght men hier geen beter gront,
Godt sal ons spouwen uyt den mont;
En sooje maer eens recht bedacht,
De diepe wijsheyt, groote macht,
En hellen glans, en hoogh beleyt,
En d\'onbegrepen majesteyt,
Die in Godts heyligh wesen is,
Ghy soud\'t, o ziele, voor gewis
Ontfoncken door een soeten brant
In geest, in leden, en verstant,
Om Godt te dienen over-al
In druck, in luck, in ongeval.
Siet, die van Jacobs maegbschapsijn,
Gaen wel oock by den Philistijn,
Om daer te wetten haer geweer,
Een bijl, een mes, een stompe scheer;
Oock siet men, dat een heydens wijf
Wel dienen kan tot huys-bedrijf,
Wanneer men haer de nagels kort,
En tot bequaeme plichten port;
Siet, hoe de sond\', al isse quaet,
Oock aen vernieuwde sielen baet.
O Godt! van wien het nederdaelt,
Al wat een reynen geest bestraelt;
Ey neemt ons, neemt ons heden af,
Al water sraaeckt na aertschen draf,
Op dat oock sond\' en haer fenijn,
Mach, U ter eeren, dienstigh sijn!
Mach brengen op een beter voet.
Of neemt een dwasen jongelingh,
Die eertijts aen een vrijster hingh;
Oft om haer schoon, of fier gelaet,
Oft om haer sangh, of soete praet,
Oft om yet dat haer titsigh stont,
Oft immers dat hy geestig vont,
Die als de reden hem geneest,
Bespot al dat hy is geweest.
Want siende wat hy heeft gedaen,
En wat hy dickmaels heeft bestaen:
Hoe dat hy (schoon al was\'et laet)
Ging eensaem dwalen achter straet,
Oock als de lucht was bijster suur;
Ja klom wel op een steyle muur;
En dit in \'t duyster sonder licht;
Alleen maer om een kleyn gesicht;
Alleen maer om een drooghen lach,
Die \'t meysj\' hem misschien geven
(mach;
Soo dient hem sijn voorleden tijt
Niet anders, als tot enckel spijt,
Dan is \'t dat hy wel deerlijck schreyt,
En dus met heete tranen seyt:
O ziel! bedenckt uw\' dwasen tijt,
Gby hebt gesocht, gestreelt, gevrijt,
Een meysj\', een wispeltuerigh dier,
O wat een yver, wat een vier!
Ja, wat een brant, en heeten dorst,
Was doen in uw\' ontstelde borst V
Wat deed\'je niet om barent wil?
U bleef geen lijf, of sinnen stil.
Sy was soo diep in uw\' gemoet,
Het scheen, ghy sout uw leste bloet
Voor haer wel hebben uytgestort;
Ach hoe veel komje nu te kort!
Hoe flau en lau is uw\' gebet,
Tot iemant haer krijght in het net,
En in een koy gevangen set;
Als dan de vogel werdt geblint,
En sich als sonder oogen vint,
Dan queelt sy uytter-maten soet,
Dat aen sijn meester voordeel doet.
Wie maer en heeft een aertsch gesicht,
Al schijnt\'et klaer, \'t is sonder licht,
En siet dan komt\'er niet van hem,
Als slechts alleen een domme stem:
Oock heeft hy maer een woesten loop,
Gelijck des werelts wilden hoop.
Maer als sijn oogh, af aertsche lust,
Door Godes handt wordt uytgeblust,
En dat by sijn gevangen wert,
Dan krijght hy eerst een ander hert,
Een beter stem, een innigh oogh,
Dat stijght dan uyter-maten hoogh,
Soo dat hy binnen sich geniet,
Dat vleesch en werelt niet en siet.
Veel hebben in een duyster kot,
Gesien den onbegrepen God.
XXXIII. OP AÏVALLENDE BLADEREN VAN DORRB BOOMIN,
ONTRENT DEN HERFST.
Wanneer, ontrent den herfst, de groente van de boomen
Komt sijgen op het veldt, of in de naeste stroomen,
En dat\'er eenigh bladt noch hier en ginder hanght,
Soo vint men dat het volck na haren val verlanght.
XXXI. OP HET AFDOEN VAN RIJPEN, OF BUSPEN,
IN DE BOOMEN.
Men vint meest over-al een slagh van boose wormen,
Dat in den «omer-tijt de boomen komt bestormen,
De naem en is niet hier en elders even eens,
Maer alle slim gebroet heeft veeltijts iet gemeens.
Daer is oock loosbeytby, het komt sijn vnyle nesten,
Tot boven in den top van plant of boomen vesten.
En siet, dit oolijck dier gebruyckt hier groot verstant,
Het weet dat boven reyck sijn woningh dient geplant.
Is nu een hovenier na rechten eysch bedreven,
Soo weert by \'t onguer zaedt, oock eer het komt te leven,
Want als hy niet in tijts het schennis af en snijt,
Soo gaet de schoonste bloem sijn blad en vruchten quijt.
Siet, \'t is een goede les in alle boose saken,
Van al dat qualick wil sich haestigb al\'te maken:
Een baseliske dient vertreden in het ey,
De ruspen afgedaen, oock lange voor de Mey.
XXXII. OP \'T GESICUTE VAN VINCKEN, DIE GEBLINT
Soo langh de vinck haer oogen heeft,
En in haer woeste vryheyt leeft,
Soo maeckt de vogel geen gesangh,
Ja niet haer gantsche leven langh:
Sy doet niet anders danzc pijpt,
Tot iemaut haer ten lesten grijpt,
-ocr page 620-
HOF-GKDACHTKN
CU
Het loof is dan ontverwt, en toont een trein ijjh wesen,
Eu siet, haer droef gelaet en kan men niet fecnesen,
Daer moet een ander tijt dan weiden afgewacht,
Tot dat het weder spruyt, en kiïjght vernieude kracht.
Indien my iemandt vraeght, waer toe ick wil gebruyeken
Het loof, dat nedersijght vanonse dorre struyeken,
Die sta een weyuigh stil, en hoore mijn gepeys,
Dat ick hier over kreegh oock meer als eene reys:
De bladers van den herfst, die wil ick vergelijcken
Met vrienden, eertijts lief, doch nu maer doode lijcken:
Hoe seer men die bemint, het rif is voor het graf,
Men scheyfer met verdriet, maer echter wiliigh af.
De vrient, die, eer hy storf, was gee3tigh in de reden,
En wijs in sijn beleydt, en deftigh in de zeden,
Leyt nu gelijck een block, en eken sonder spraeck,
Tot schrick veel eer bequaem, als eenigh soet vermaeck.
Siet, hier om scheyt de mensch oock van sijn beste vrienden,
Die hem tot onderstant of soet geselschap dienden;
Hy siet de dooden aen, en quelt sijn innigh hert,
Maer wil gelijckewel dat hy begraven wert.
Hoe lief dat Sara was, soo haest sy was verscheyden,
Soo liet haer waerde man een graf voor haer bereyden;
Hy wenscht haer goede reys, uyt dit ellendigh dal,
Tot hyse, gantsch vernieut, eens weder vinden sal.
xxxiv. op \'t gesichte van bosen in den herfst.
Hier quam een deftigh man, en sach\'er schoone ro^en,
Te midden in den herfst, noch fris en lustigh blosen.
Hy vraeghd\' den hovenier, waerdoor het wesen magh,
Dat hy om desen tijt noch versche rosen sagh.
Tot antwoort wiert geseyt, op sijn vrymoedigh vragen:
Die plant heeft in de Mey niet eene roos gedragen,
Eü tiaeroui geeft de stam nu dese bloemen uyt,
Schoon nu geen kracht en is ontrent het ander kruyt.
De vrient sweegh op het woort, en gir.gh het overmereken,
En liet een stil gepeys op dese reden wereken:
Ten lesten spntck hy dus: siet daer een sinne-beelt,
Dat juyst en regelrecht op mijn gedaente speelt!
Ick hebb\' en \'t mijner schandt moet ick het nu beklagen,
Ick hebb\' ontrent de jeught my geensins wel gedragen:
Ick hebbe dwaes geweest, als met geheele kracht,
En oock, tot Godes eer, r.oyt vruchten uytgebracht.
Dies weet ick voor den Heer mijn danck niet uyt te drucken,
Dat my de bleecke doot niet wech en quam te rucken;
Doen ick uytsinnigh was, en in de sonden sliep,
Ja snelde na de doot, en na den afgrond liep.
Nu dient\'er niet versuyint, geen uytstel meer genomen,
Eer my een snel verderf sal mogen overkomen;
Ick sie een dorren herfst ontrent mijn deure staen,
Soo dient\'er uu volbracht, dat noyt en is gedaen.
Het ware boat gewees\', had ick mijn jonge dagen,
De blom Tan mijne jeught, den Schepper opgedragen;
Maor nu ick ydel mensen dat niet en heb gedaen,
Soo moet ick immer nu op beter wegen gaen.
Wei-doen is noyt te laet, en God moet sijn gepresen,
Dat hy my tijt verleent om goet te mogen wesen.
Hoe menigh duysent man enis\'et, niet geluckt,
Die na den swarten poel sijn haestigh wech geruckt.
Hier uyt wert ick geleert, dat oock geleerde luydeu
Verwecken goede leer, oock uyt gemeene kntyden:
Voor een die leersaüm is, dient oeck het minste blat
Met aendacht ingesien, en naerstigh opgevat.
Soo yet in handen nemen sult,
Waerdoor een mensch, tot uwer schuit,
Of leet, of nadeel lijden sal,
Of eenigh ander ongeval;
Maer dat ghy, met een reyn gemoet,
Sult trachten na het hooghste goet.
O Godt! die hert en nieren kent,
Eu my dees\' goed\' gedachte sent;
O Ghy! die alle dingen weet,
En onse diepste gronden meet,
Hier sta ick nu, voor uw gesicht,
En binde my aen dese plicht,
En binde my van uu voortacn,
Geen slimmen wegh te sullen gaen.
Ick wil geen lust, of \'s werelts eer,
Ick wil geen staet, of rijekdom meer.
Mijn hoop, mijü treek, mijns herten
(wensch,
Is goet te doen mijn even mensch;
Of goet t\'ontfangeu na den geest,
My dienstigli voor het eeuwigh feest.
O ghy! wiens schepsel dat ick ben,
Aen wien ick mijne schuit beken,
Geeft my dat ick, in dit gepeys,
Ontbonden van het ydel vleys,
Met vasten sin volherden magh,
Van nu tot mijnen lesten dagh,
Tot ick van hier eens seheyden sal,
Want heb ick u, soo heb ick \'t al.
XXXVI. OP \'T GESICHTE VAN EEN
HOY-SC11ELF.
Daer ick lest op den velde gingh,
Eu lette vast op alle dingh,
Sagh ick eeu hoy-tasch op het lant,
Die ick met steen behangen vaut;
Met steen van bijster grooten last,
Die hingh daer aen een stapel vast.
Ick sagh een inis-hoop boven dat,
Geleyt gantsch dichte by het pat,
En daer op stroo, en kaf gestroyt,
Of in het wilde wegh-gegoyt;
Dat was een speeltje voor de windt,
Een speeltje voor een boere kindt,
Of \'t moclit misschien oock dickmael
Een leger van een gorligh swijn; (zijn,
Hier op soo bleef ick stille staen,
En hebbe dit gespreek gedaen:
Alijn ziel, neemt acht op datje siet,
En scheydt hier sonder voordeel niet;
Let eens wat hier de Bou-raan doet:
Hy perst, en druckt sijn beste goet,
Ily hanght\'er sware steenen aen,
Eu houdt\'et soo gespannen staen;
Maer nietigh streo, en ydel kaf,
Daer scheydt hy vry wat lichter af;
Dat laet hy los en onbelast,
Nadien hy daer niet op en past.
Nu segh my doch, geminde ziel,
Wat u hier op in \'t herte viel:
Wien God bemint, die wort getucht,
Soo dat hy veeltijts deerlijck sucht;
Maer wieder weent, of wieder klaeght,
Hy is geluckigh die \'t verdraeght.
XXXV. OP T OESICUTE VAN BIJEN,
UONIOH UTT DE BLOEM TRECKENDÏ
SONDEB DIE TE BESCHADIGEN.
Als ick, met aendacht, oversie
Den gantschen handel van de Bie,
En hoese, door de velden dwaelt,
En hier en ginder nederdaelt;
En hoese, door de bloemkens, kruypt,
En daer uyt was en honigh suypt:
En dat oock dan mijn besigh hert
Op dit gesioht indacutigh wert,
Als dat men vast en seker stelt,
Dat al de dochters van het velt,
De rosen, bloeysels, en het kruyt,
En al wat aen der heydcu spruyt,
Blijft goet, en in sijn eersten staet,
Al haelt de Bye daer honigh-raet,
En dat geen bluem en wert bevleckt,
Schoon sy daer uyt haer voordeel treckt.
Dan is \'t dat ick van herten wensch,
Dat al den handel van den meusch,
Juyst op die wijse mocht geschiên,
Gelijck het suygeu van de Biên:
Maer siet, het gaet\'er anders toe,
Het gaet\'er, ick en weet niet hoe.
Waer is\'er een die voordeel doet,
Daer niet een ander lijden moetV
Daer niet een ander schade draeght,
En van den loosen handel klaeght?
Mijn ziel, o wat ick bidden magh,
Koom, stelt eens vast, op desen dagh,
Belooft hier eenmael voor den Heer,
Dat ghy na desen nimmermeer
-ocr page 621-
611
HOF-GEDACHTEN.
En soo een schromigh beest dat voeght hem by de katten,
En klimt tot in het dack tot boven in de latten.
Ey, let gesellen, let, wat quaet geselschap doet,
En wat het is, ófwel óf qualijck opge oet.
Dit moet vooral een vooght, of goeden vader weten,
Gewoonte doet de jeught haer eygen aert vergeten;
Dies wilj\' een aerdigh kindt gewennen tot de deught,
En lijt geen rouwen hoop ontrent uw\' teere jeught.
XXXVIII. OP \'T PLITCKEN VAN IIIJPE, EN ONRIJPE
MOERBESTÖN.
Laetst als ick besigh was te plucken van de vruchten,
Die Tisbe, soomen houdt, eerst bloedigh heeft gemaeckt,
Als sy, met groot verdriet, en na een anghstigh vluchten,
Heeft nevens haren vrient den harden doodt gesmaeckt;
Doen was \'t dat ick vernam, hoe dat de rijpste bramen,
Sich hielden aen den tack, en kleefden aen het hout;
Maer dat in \'t tegendeel d\'onrijpe neder quamen,
Een dingh dat anders gaet door al het groene wout.
Siet, als een ouden mensch onwilligh is te scheyden,
Of uyt het vleesch te gaen, wanneer sijn tijt genaeckt,
En dat hy sijn gemoet oock dan niet kan bereyden,
Soo heeft hy \'t in de jeught niet al te wel gemaeckt.
XXXVII. OP HET BEDRIJF VAN EEN WUDT KONIJN,
MET UUTS-KATTEN HEULENDE.
Hier was een jongh konijn gevangen op de klingen,
Om dat\'et in der haest niet wegh en wist te springen;
Het wert ons t\'huys gebracht, de kinders namen \'t aen,
Dies wert\'et in een koek, of houte-koy gedaen;
Doch na een korten tijt, het wist hem vry te maken,
Het beet de sporten af, en wist\'er uyt te raken.
De kinders sijn bedroeft, vermits het wordt gemist,
Doch waer het wesen mocht, en werdt niet eens gegist:
Niet eene van \'t geain en kandcr anders weten,
Of \'t beesje was gegaen, en van de kat gegeten:
Maer na een wijle tijts vernam men dat\'et sat,
Niet op sijn vorigh hol, maer dichte by de kat;
En siet, die streelt het dier gelijck haer eygenjongen,
Die speelden onder een, en deden vreemde sprongen.
Daer rijst een selsaem spel bysonder in der nacht,
\'t Konijn is met de kat te samen op de jacht.
Nu, dat ick hier bemerek, sijn twee verscheyde saken,
En daer uyt na my dunckt, is dit besluyt te maken:
Een beest van outs gewoon te weyden in het groen,
Gaet met een felle kat een drooge maeltijt doen.
Als ick dit in den hellen dagh,
Als ick dit voor mijn oogen sagh,
Gevoeld\' ick dat mijn stille siel
Hier over in bedencken viel:
Mijn hert, seyd\' ick, wat leer ick hier?
Wat leer ick van dit vlijtigh dier ?
\'t En is noch maer een dagh of twee,
\'t Landt was begraven in de snee,
Het ijs lagh midden in de sloot,
En alle kruyden schenen doot;
En siet, daer komt een schoouen dagh,
Die geeft ons maer één soeten lagh,
En lockt een bloempjen uyt den gront,
Dat gister noch bevrosen stont;
En stracks soo hebben onse biên
Den aengenamen tijt gesien,
En vliegen in der haesten uyt,
En vallen op het jeughdigh kruyt,
Of sweven staegh door al het groen,
En konnen soo haer voordeel doen.
O t\'fy ons, die men menschen noemt,
En die van wijsheyt zijn beroemt!
Wat sijn wy luyaerts na den geest,
Geleken by dit naerstigh beest!
Hoe laten wy den nutten tijt,
Die soo gedueiigh henen glijt,
Verloopen even sonder vrucht!
Eylaes! mijn ziel, ick ben beducht,
Dat ons de bie, in dit geval,
Eens leelijck overtuygen sal!
O Heer! maeckt ons als noch bequaem,
Tot lof van uwen hoogen naem,
Om, met een onvermoeyde vlijt,
Wel uyt te koopen onsen tijt.
En vrucht te rapen over-al,
Waer oyt bequaemheyt wesen sal.
Ick weet hoe weynigh dit bestaen,
Oock dat ick \'t luttel heb gedaen:
Maer, des o vader! niet te min,
Stort my nu dese wijsheyt in,
Dat ick in daedt, niet in den schijn,
Mach een van dese weynigh zijn!
XXXIX. OP \'T GESICIITE VAN DE BTEN»
OP DE VKOEOE BLOEMEN VLIEGENDE\' [
Laetst, als de llaert haer loop begon, |
Doen scheen\'er vry een helle son,
Die schoot haer stralen op het kruyt,
En lockte vast de botten uyt;
Terstont soo wortmen, hier en daer,
Een bloeysel of een bloem gewaer; j
Doch niet als in een kleyu getal,
En dat maer in een werrein dal.
Als ick hier over gingh besien,
Het woonhuya van ons kleyne biên,
Soo vond\' ick, met een blijden geest,
Dat nu en dan een naerstigh beest
Quam swieren met een snelle vlucht,
Qnam vallen uyt de blauwe lucht,
Met was beladen aen de poot,
Geschildert met een geestigh root,
Met blau, of groen, of aerdigh geel,
Maer deser was\'er nist te veel,
Van thien of twintigh één misschien !
Hebb\' ick aldus verciert gesien.
Sy toont geen trots gelaet, al isse wonder net,
Ja, schoon haer frisse bloem met paerels is beset;
Maer alsse rijper wert, dan is haer deftigh wesen
Niet laegh, gelijck het plagh, maer hooger opgeresen,
Sy geeft haer in de lucht en siet den hemel aen,
En blijft, oock alsse sterft, in die gedaente staen.
Siet daer een sinne-beeldt, daer in men vint besloten,
Al wat tot sijnen troost oyt Christen heeft genoten.
Wat kander beter sijn als ootmoet na den geest,
En voorsmaeck in het hert van Godes eeuwigh feest ?
Waer toe, geminde ziel, soo veelderley gedachten ?
Wilt na een stil gemoedt, en na den hemel trachten.
Dat is de beste schat, ja, watje wenschen kondt,
En \'t is geen ydel werek, maer van een vasten gront.
O Godt! beweeght mijn heit, en stiertmijn gantschesinuen
Dat sy geen aertsch vermaeck, maer u alleen, beminnen!
Wech al dat ydel is, waer aen ick eertijts hingh,
Geeft my Uw\' gunst allcer, en neemt my alle dingh!
IL. 01\' \'T OESICUTE VAN DE BLOEM, HIEE TE LANDE
GEN4EMT KEYSEIIS-KBOON.
De somer heeft gedaen, ick wil mijn hofjen sluyten,
En wat geen vrucht en droegh, dat send\' ick heden buyten.
Een boom doch boven al die weet ick grooten danck,
En wil het even doen, mijn korte dagen langk.
Die plant en haren aert, die wil ick niet vergeten,
Sy wordt hier Keysers kroon, in onse tael, geheten,
En Tursai by den Turck ; de stadt van Constantijn,
Die wort van oudts gerueent haer voester-moêr te sijn;
Dit edel bloem-gewas is waerdigh aen te mereken,
Het kan een leeisaem hert oock na den geest verstereken.
Het geeft ons beter les als meuigh deftigh man
Ons eertijts heeft geleert, of heden geven kan:
Wanneer de plante bloeyt, dan heltse naer beneden,
En druckt haer ootmoet uyt, als met geboge leden,
-ocr page 622-
61G                                                                            HOF-GEDACHTEN.
AEN DEN HOOüff-UELEEKDEN, W1JT-BEROEMDEN HKEB
JACOB V^ESTERB^EN,
Ridder, Heer van Brantwijck en Gyblant;
op desselfs ARCTOA TEMPE, te wkten :
OCKENBÜRGH SUN WOONSTEDE.
God gaf in ouden tijd do nieuw\' geschape luyden
Een tuyn, by hem beplant met d\' alderbeste kruyden,
Met edel boom-gewas; wat kond\' hy beter doen, (groen?
Als voor het jeughdigh volck te scheppen jeughdigh
Maer dit wiert haer vergunt, niet om te leggen slaepen,
Of niet met al te doen als appels op te raepen;
Neen, Godt, die altijt werekt en is oneyndigh wijs,
En wou geen ledigh \\olck, oock in het Paradijs,
\'t Was Ads.ni opgeleyt den hof te moeten bouwen,
Om in het schoon prieel den Schepper aen te schouwen,
Te sien sijn hoogh beleyt en onbegrepen macht,
En wat hy voor den mensch in wesen had gebracht.
De bedden in den hof, beplant met groene boomen,
En sijn niet aengestelt om daer te liggen droomen ;
Die bedden sijn alleen, of dienen aldermeest
Ten goede van de kunst, of voor een s waren geest.
Geleerde Westerbaen, die ons het buyten-leven
Niet slechts na waerde prij st, maer geestigh hebt beschreven;
Ghy toont ons metter daedt, dat oock een deftigh man,
Ontrent een schralen hoeck, geluckigh wesen kan.
Uw\' geest die brenght te weegh, dat alle menschen weten,
Hoe goet uw\' fruyten zijn, oock diese niet en eten.
Uw fijn gesneden pen, en wel gekoockten int,
Maeckt, oock die verre sijn, tot uwen hof gesint.
Geluckigh is de mensch, ja schier gelfjck de goden,
Die uyt een zedigh heit de werelt is ontvloden,
Die geld noch eersucht broet; maer, buyten alle pracht,
Sijn afscheyt uyt het vleesch met stile zinnen wacht.
Ick hebb\' al overlangh dit wesen goet gevonden,
Nu staen wy, na my dunckt, als op gelijcke gronden;
Ons huyselijck bedrijf, ons bloem- en keucken-hof,
Sijn van gelijcken aert en van gelijcke stof.
\'t Is ons gemeen vermatck, bywijleu wat te dichten,
Eu dat kan in den mensch een swaren geest verlichten;
Oock ga ick menighmael tot eenigh deftigh man,
Die ons noch wijsheyt leert, schoon hy niet spreken kan.
Wy zijn by uyt het hof, en op het land geseten,
En konnen evenwel den Haege wel vergeten;
          (moeyt,
Voor my, \'k wensch met geen Ilaegh voortaen te sijnge-
Als met een haegh alleen, die hier by-wijlen bloeyt;
Wy leven buyten sorgh, wy slapen sonder vrouwen,
Wy ploegen ons gemoedt eer wy den acker bouwen;
Wy eten somtijts vleesch, en dan eens weder vis,
Of die komt uyt de zee óf uyt ons vy ver is.
Ons taefels zijn versien op velerhande wijse,
Met voorkost, fruyt, gebraedt, al ongekochte spijse.
Wy hebben oock musijck, en sangers over mael,
De leeuwerek in de lucht, in \'t hout de nachtegael.
Wy hebben boven, dat verscheyde confituren,
Die niet een kleynen tijt, maer jaren kunnen dueren.
Invoegen, schoon men krijght een vrint of buyten-gast,
Men op geen Frausch gewas of Spaensche fruyten past.
Hier by vocgh ick de bye, die, uyt haer kleyne woningh,
Ons dient van edel was en oock vaa reynen honiugh,
Ons dient van soete mee, die maeckt de kunste klaer,
En smaeckt ons menighmael, als of het nectar waer;
Maer tot een minder drauck soo laet men appels perssen,
Die konnen in de koorts ten drooghe mondt ververschen:
Daer by komt dan de melclc, en oock het schaepe wey,
Een goede medicijn ontrent de koele Mey.
Wat dient er meer geseyt, men vint hier vergenoegen,
Iudien men nae den eysch de siunen weet te voegen.
Een lam uyt eygen stal, een ey uyt eygen nest,
Dat smaeckt hier op het land den meester alderbest.
Men pleeght hier goede trouw, en niemant wort bedrogen,
Als visch die met het aes den hoeck heeft ingesogen.
Hier is geen felle krijgh, maer \'t een en \'t ander lam,
Dat stoot eens tegen een, en weder aen de mam.
Men hoort hier geen geraes van roepen, krijten, tieren,
Als dat hier over-al de vogels tirelieren.
Hier is geen fel gevecht, en niemant wert gewont,
Als dat een blancke spae hier quetst een harde gront.
Indien een stout konijn ons hoornen komt te knagen,
Hier wort oock recht gedaen, het moet sijn straffe dragen;
Want \'t hout dat niet en groeyt, vermits haer slim bedrijf,
Dat wordt een machtigh vier ontrent het schuldigh lijf.
Doch, wijl ick boomen planten snoeye wijngaertrancken,
Soo denck ick om het huys, bestaend\' uyt seven plancken;
Het wout dient niet alleen tot lusten van de jeughd,
Het leydt oock menighmael de gronden van de deughd.
Het veldt heeft wonder in: de stomme boomen spreecken,
Ja, dat noch hooger gaet, de domme beesten preêcken.
Niet een soo kleynen dier, niet een soo teeren kruyt,
Of \'t roept, oock sonder stem, den grooten Schepper uyt.
Godt zy voor eeuwigh danck, ons hoven geven saken,
Die ons den geest vernoeght, en vrolijck konnen maken.
Nu is mijns nertsen wensch (Godt laet\'et soo geschien!)
Dat wy iu \'t eeuwigh hof malkander mogen sien.
-ocr page 623-
INVALLENDE GEDACHTEN,
OP VOORVALLENDE GELEGENTHEDEN.
Maer des al niet-te-min soo ben ick echter vry,
Maer des al niet-te-min soo ben ick echter bly.
Maer des al niet-te-min soo springh\' ick aen de strande,
Ick ete van den visch, eu spele met de mande.
Al is ons moeyte groot, al is de winste kleyn,
Ick lijde wederom geen prangen in het breyn,
Geen pramen aen de ziel Al koom iel: in den Hage,
\'t Is maer de bloote kost, al wat ick daer bejage;
Al hijgh ick in het sant, het is gewilligh sweet,
Want daer vernoegen is, en is geen herten leet.
Vaertweldan, Haegsche pracht, ghy kont myniet bekoren,
Soo als ick heden gae, soo gingh ick oock te voren;
Vaert wel dan, hoofs prieel, hoe schoon ghy zijt beplant,
Ick vinde meerder rust oock in het dorre sant.
I. OP DE OKDEGENHEYT VAN EEN 8CHEVKNINGS VROUTJE,
DAT EEN BENNE MET VISCU 01* HAEE HOOFT
DKAEGIIT, ENDE SI\'EEECKT AIS V0L01IT :
Mijn hant wint my de kost, soo spreeckt men alle dage,
Mijn hooft wint my de kost, dat seyt men in den Hage;
lek segh het alle bey, de noot leert ons den voet,
Hoe dat men. na den eysch, de leden reppen moet:
Een paert dat voert den man, een osse weet te ploegen,
Een ezel kan den rugh tot sware saeken voegen;
Geen beest gebruyekt het hooft tot dienst van sijn bedrijf,
Maer wat\'er is te doen, dat doet\'et met het lijf.
Ick hebbe met\'et hooft geleert den kost te winnen,
Doch wat ick buyten doe, dat doet een auder binnen;
Soo moetje geensins stille staen;
Want dit gebiedt u meerder spoet,
En seyt, dat ghy u haestcn moet.
Wie maer een weynigh levens heeft,
En nu by na is uytgeleeft,
Behoort met alle vlijt te spoên,
Om sijne taeck wel af te doen.
Dit sprack ick tot een jongh gesel,
Maer \'t past op oude lieden wel,
En daerom nam ick dit vermaen,
Als voor een les aen my gedaen.
Ick ben bedaeght en over-rijp,
Soo dat mijn kaers brandt in de pijp.
Mijn ziel, doet haest wat u betaemt,
"Wilt ghy niet sloffigh zijn geuaemt,
En schrijft wat u te schrijven staet,
Eer dat ons licht ten eynde gaet;
Schrijft doch voor eerst uw\' laetsten wil,
\'t Zy testament of codicil: (vrient,
Gedenckt uw\' knecht, en meyt, en
En die u vlijtigh heeft gedient,
Eu dan soo dient oock goet gedaen
Aen die met armoe zijn belaen.
Maer wieje geeft, of watje schenckt,
Siet, datje Godt voor al gedenckt.
Maeckt hem voor al uw\' beste deel,
Dat is uw\' ziel, dat groot juweel.
Wat noot, al gaet uw\' kaersjen uyt?
\'t Is goet, al wat men wel besluyt.
V. OP \'T GEVOEL VAN BEN NAGEL IN
DE VOET, DIE IN \'t VLEESCH WAST.
De nagel is ontrent de voet,
Gelijck een rand of koorde doet,
III. EEN MELCK-MEYSJE SPBEECKT:
Al schijn ick met een juck belaen,
Noch mach ick vry daer henen gaen;
Want mits het op mijn leden past,
Soo streckt het my tot geenen last;
Ick draegh\' het na de rechte maet,
Gelijck men hier te lande gaet;
Ick trede met soo rappen voet,
Gelijck een hofsche juffer doet:
En waerom ben ick niet soo vry,
En waerom niet soo wel als sy?
Ick draegh het jock van mijn bedrijf,
En sy een yser om het lijf. (woort,
Hoort, kinders, hoort een rustigh
En seght het vry de buuren voort:
Wilt yemant dragen eenigh pack,
En dat oock sonder ongemack,
Die grijp\' het wel van aenbegin,
En draegh\'et met een luchten sin;
Want al wat yemant willigh doet,
Al is\'et suer, soo wort\'et soet.
iv. op \'t qesichte van yemant
DIE VEEL TE SCHRIJVEN, EN MAER
EEN EJJDEKEN KAERS OVER HEEFT.
Een jongh gesel, die voor my schreef,
(Als ick hem tot sijn plichten dreef,
Die ick hem doen had opgeleyt)
Heeft my tot antwoort dit geseyt:
Wat kan by my nu zijn gedaen ?
Mijn kaersje staet om uyt te gaen:
Ey, siet hoe weynigh dat my rest\',
Dees kleyne neuck die is het lest.
Ick: staet uw\' kaers om uyt te gaen,
II. OP HET SLAPEN GAEN.
Als yemant dapper heeft gewoelt,
Soo dat hy moede leden voelt,
Invoegen dat sijn noest bedrijf
Hem \'t sweet doet rollen over \'t lijf,
Die duyt het geensins tot verdriet,
Als hy den dagh ten eynde siet,
Maer toont hem bly en wel gesint,
Om dat de stille nacht begint;
En dat, vermits sijn gantsche lust
Nu maer en streckt tot soete rust.
Hoe blijde ben ick menighmael,
Als ick in \'t bedde neder dael;
Om dat my dan een stilder tijt
Van moeyt\' en \'s werelts woel bevrijt,
En dat ick, na een swaren dagh,
Ten lesten eenmael rusten magh.
Mijn ziel, ick telle tsestigh jaer,
Die ick niet sonder diep gevaer,
Niet sonder moeyt\', heb doorgebracht,
Seght, dient ons niet op rust gedacht ?
Wel, of de doodt op heden quam,
En ons eens by de slippen nam,
En staende voor een open graf,
Sey: leght hier al uw\' moeyten af:
Wat dunckt u, sou \'t ons sware pijn,
Sou \'t u verdriet of hinder zijn ?
Voor my, ick spreke dat ick meen,
En segh, met vollen monde: neen!
Neemt my, o Heer! de sonden af,
En leght my neder in het graf,
Daer sal ick rusten met gedult,
Tot ghy het al vernieuwen sult.
-ocr page 624-
61S
INVALLENDE GEDACHTEN.
Oelijck een stoot-kant aen een kleet,
Dat is: een afweer tegen leet.
Maer soo de nagel vorder gaet,
En niet en houdt de rechte maet,
Maer dieper in de teenen wast,
Dan is het pijn en overlast;
Want sy doet nadeel aen de voet,
Die sy tot voordeel dienen moet.
Dat ons dit soo gemeenlijck gaet,
Dat voelt men dickmaels inetter daet;
Maer laet ons zien in dit geval,
Wat dat men hier uyt leeren sal:
Hebt ghy een oom, een neef, een nicht,
Besoecktse vry, maer niet te dicht;
Noyt inensch en is\'er wel gedient,
Met al te vriendelijcken vrient.
Een aep, uyt al te grooten min,
Die douwt sijn jongh de ribben in;
Een lange, sta;: e, stoute gast,
En hout men niet, als voor een last.
Siet, goet te doen en is niet goet,
Dan als men \'t na de mate doet;
Dus kust geen vrient soo aen den mont,
Dat ghy hem aen het herte wont.
ti. or \'t gesiciite van een jongen,
WILLENDE MET EEN STOCK DWAES
DOOE DE DEUR DRINGEN.
Een kint, noch in den langen rock,
Dat stont en speelde met een stock,
Het wou sich dringen door een deur,
Maer niet-te-min het bleePer veur;
Want siet, de stock die was te langh,
En \'t kint dat gingh een quadengangh;
\'t Was overdwars al wat hy stiet,
En daerom baet sijn moeyte niet;
En wat\'et worstelt, wat\'et doet,
Het vordert echter niet een voet.
Ten lesten wiert het jongsken gram,
Vermits hy niet te recht en quam:
Maer een die wijser scheen, als hy,
Die sagh het aen en quam\'er by;
Die nam het stockjen rnetter bant,
En draeyd\'et sachtjes overkant,
En sfierd\'et recht ter deuren in,
Doe had\'et kint sijn vollen sin;
Want dat sijn ingangh had\' belet.
Was sachtjes uyt de weegh geset.
Hoe dickmael wort er, in de stadt,
Een sake qualijck opgevat;
Maer soo\'er quam een handigh man,
Die slimme wegen rechten kan,
Siet, dickmael na een kleynen keer,
En vont men stracks geen hinder meer.
Besiet, hoe uat de werelt gaet:
Groot voordeel uyt een kleynen ract;
Een greyntje van een goet verstant,
Kan nut zijn voor het gansche lant.
VII. OP DEN HANDEL DIE MET INDI-
ANEN OF ANDEE VEIt GELEGEN
VOLCI GEDEEVEN WOET.
Als ick verstae wat yemant doet,
Die sich na verre landen spoet,
Het zy die na den Indiaen,
Of vry noch verder is gegaen;
Dan treek ick uyt dien handel wat,
Dat voor my dient te zijn gevat:
Ick hoorc dat men menschen vint,
Tot ick en weet niet wat gesint,
Een glas, een krael, een beuselingh,
Dat is haer als een wonder dingh;
Een veertje van een papegay,
Is in haer oogen wonder fray;
Ja, wat slechts inoy is in den schijn,
Dunckt hen een heele schat te zijn.
Den Indisch-vaerder lijckewel,
En achtet maer voor kinder-spel;
Maer soeckt een rijeke diamant,
Of peerels uyt een helle strant,
Of zijdewaer, of enckel gout,
Of auibregrys, of edel hout,
Of immers eenigh dierbaer pandt,
Dat nut is in sijn vaderlandt;
Wat anders hem wort toegebracht,
Hoewel men \'t daer gansch dierbaer
Uat laet hy voor den rouwen hoop, (acht,
Eu sluyt daer over geenen koop.
Een die na voordeel plagh te staen,
En soeckt niet, dat den Indiaen,
Of ander wildt geselschap acht:
Maer wat hem best is t\'huys gebracht;
En wat\'er, in sijn vaderlandt,
Erkent wordt voor een edel pandt.
Wel, houdt een koopman destn voet,
Dat hy aldus sijn voordeel doet,
Ben ick dan niet een rechten dwaes,
Dat ick, ontrent een vyse-vaes,
En om des werelts apen-spel,
Mijn hert en gautsche binnen quel,
En dat ick aen het beste pandt,
Dat siet op \'t ware vaderlandt,
En dat Ick aen \'t hooghste goet
Niet op en drage mijn gemoet ?
O wat een dwaesheyt, lieve Godt!
Van yeder waert te zijn bespot,
Mijn ziel, soo ghy het wel bedacht,
Ghy socht niet, dat de werelt acht,
Maer dat u (na dit aertsche dal)
Hier namaels voordeel geven sal
Ey, blijft niet aen het stof verpandt,
Den hemel is uw\' vaderland!
O Vader! opent mijn verstant,
Dat my het eeuwigh vaderlaut
Soo diep mach in de sinnen staen,
Dat my de werelt mach outgaen,
En dat al wat oyt ooge sagh,
lek slechts als leuren houden magh.
VIII. 01" DE QELEGENTHETT VAN EEN
JAGEE, DIE (OM EHN JIAES TE VAN-
GEN) SIJN BESTE PAEBT TB HEESTE
EIJT, EN DVS SI\'EEECKt:
Eylaes! wat heb ick nu gedaen ? (staen?
Wat dwaesheyt heeft mijn geest be-
Ick had een schoon en raoedigh paert,
Wel duysent Franse kroonen waert,
Soo geestigh als men vinden kan,
Een paerel voor een edelman;
Hiermede reed ick heden uyt,
Het had een tret gelijck een bruyt,
Het droegh een veder op den kop,
Schier yeder een die sagh\'er op.
Maer als ick in den velde quam,
En daer een snellen haes vernam,
Doen rend\' ick wat ick rennen mocht,
Het scheen ick sweefde door de locht;
Ick gaf het beest de stage spoor,
Soo dat een yeder my verloor,
Alleen maer Snel, mijn besten houdt,
Die was\'et, dat ick by my vondt
Dit duerde vry een langen tijt,
En \'t was gelijck een stage strijt,
Tot dat den haes niet meer en mach,
En uytgestreckt ter aerden lach;
Snel greep het beest, en bracht\'et my,
Dies was ick uytermateu bly;
My docht, dat al myn innigh hert
Met blijdschap overgoten wert:
Maer siet, mijn paert dat staet enhijght,
Tot dat\'et doodt ter aerden sijght.
Eylaes! nu roep ick overluyt,
En spreeck mijn eygen vonnis uyt:
Voorwaer ick ben een rechten dwaes;
Ey siet, ick viugk een dorren Haes,
Maer ick verloor mijn beste paert;
Dies ben ick spot en schande waert.
My deert de man, my deert het beest,
My deert de menschen aldermeest,
Die doen gelijck de jager deed,
Als hy sijn paert den hals af-reedt.
Wat is\'er menigh in het lant,
Die aen \'t gewin soo zijn verpant,
Dat sy, als met haer gantsch gemoet,
Gaen jagen na het aertsche goet,
Soo dat haer ziel, dat schoon juweel,
Dat edel pain, haer beste deel,
Verruckt wert, ick en weet niet waer,
In d\'hoogste noot, in doods gevaer.
O God! o, Vader van het licht!
Ach! opent, opent mijn gesicht,
Laet my niet doen als Esau deê;
Die (als hy om te jagen reê,
En gaf sijn paert een stage spoor)
Sijn zegen onder dies verloor;
Die hem noyt weder wiert gebrocht,
Hoewel by die met tranen socht.
Maer geeft my, heden op den dagh,
Dat ick toch wijser worden mach;
Ick bidde, treckt uyt mijn gemoet,
De liefde van het aertsche goet,
De liefde vau het vuyl bejagh,
Dat ons de ziel beswaren magh.
Een opslagh van uw\' gunstigh oogh,
Daer op ick hoop, daer na ick poogh,
Is soeter aen mijn innigh hert,
Als al dat hier gewonnen wert.
IX 01\' \'T GESICIITE VAN\'r NESTELEN
TAN KEN OTETAEE.
Lest als ick op een plaetse stont,
Daer ick my stil en eensaem vont,
Soo wierd\' ick op het huys gewaer,
Een langh-gebeenden oyevaer;
Die raaeckte daer een groot gebou,
Temiddenopdekeuckenschou. (slagh,
Wat brenght het beest een groot be-
Wat brenght\'et dingen aen den dagh!
Wat brenght\'et ruyghte, stroo, en
(moscb!
Wat brenght\'et tacken uyt hetbosch!
Wat brenght\'et rijsen uyt het wout,
Al eer het nest of wooningh bout!
-ocr page 625-
619
En op wat uere van den dagh
Hy dan geen uer meer hebben magh."
De meester stont gelijck verbaest,
En sey: „nu sie ick datje raest,
Of ineenje dat ick spoken kan ?
Neen, vrient, ick ben een eerlick man;
Al sochtje gan\'sch de werelt deur,
En hadt van all\'s de volle keur,
Noch vondtje soo een wyser niet,
Daer in men yemandts doodt voorsiet,
Of daer men oyt uyt leeren magh
Den stondt van yemandts sterref-dagh;
En wilje dit of diergelijck,
Soo rijst vry na een arder rijck;
Want soo een wyser vint hy niet,
Oock die in alle winckels siet."
De reden, die de man ontviel,
Die gingh in my tot aen de ziel:
God heeft deu lijt van yeders doot
(Hy is dan kleyn of machtish groot)
Begraven in een diepen nacht,
En stelt ons nienschen op de wacht,
Om uyt te sien, wat ongeval
Ons uyt de werelt rucken sal.
Eén, één dagh is voor ons bedeckt,
Om staegh te worden opgeweckt.
Op alle dagen acht te slaen,
Om wel van hier te mogen gaen.
O God! bestier tocli mijn gemoet
In voor en oock in t> genspoet,
Op dat ick mynen le-ten dagh,
Gestaegh voor oogen hebben magh,
Op dat ick rechte vijsheyt krijgh,
Eer dat ick in der aerden sijgh.
XII. OP \'T GESIC1ITE VAN EEN
VROUWE DIE MET HEULINGEN TE SIE-
DEN BESIG1I WAS.
Laetst, als ick in de keucken stont,
En daer een beulingh-ketel vont,
Die aen den beugel hingh en soot,
En stage bobbels henen schoot,
Vernam ick daer een oude vrou,
Die op de worsten letten sou;
Die sat gestaegh daer op en keeck,
En gat vast hier en daer een steeck,
Ja, dickwils vry een harde prick,
Soo haest een bculingh wiert te dick,
Of al te grof en al te vol,
Of dat hy van de winden swol;
Hier op soo vraeghd\' ick aen het wijf
De reden van dit haer bedrijf. (siet,
Sy sprack: „den beulingh, die ghy
En quets\' ick sonder reden niet,
Want als de worst kemt aen het vier,
Soo maeckt hy wel een groot getier;
Hy bobbelt op en rijst en swelt,
En is, ick weet niet hoe, gestelt;
Gewis, soo ick niet toe en stack,
Men sagh hier niet als ongemack:
Het kruyt, het vet en al het gort,
Dat wierd\' voorseker uytgestort,
En niets en bleeffer voor den weert,
Als slechts alleen een vuylen lieert;
Maer prick ick in dit windigh vel,
Soo slinckt terstont het los geswei."
Mijn hart bewoogh tot in den gront,
Soo haest ick dit bericht verstont;
1NVALLKNDE GEDACHTEN.
En maeckt mijn gantsche leden heet;
En dit heeft soo een stagen gaugh
Ten minste wel een uere langh.
Maer als het sweeten heeft gedaen,
Dan mach ick weder henen gaen,
Eu ben dan fris en wel gesont,
En hebbe stracx een verschen mout;
Maer als geen sweet daer henen vliet,
Of damp uyt mijn gewrichten schiet,
Soo ben ick dof en sonder lust,
Als of mijn geest waer uytgeblust.
O let, mijn siel! in dit bedrijf,
Hoe nu dit lomp en uietigh lijf
Sich kuyst ontrent den dageraet,
En stelt sich in een beter staet;
Soo koopt oock uyt, met alle vlijt,
Soo koopt oock uyt den nutten tijt;
Vernieut al wat\'er is ontstelt,
Eu wat uw treurigh herte qnelt;
Want sooje dat gestadigh doet,
Soo klimje tot het hooghste goet:
Noyt knaeght\'er worrem in uw\' hert,
Daer lijf en ziel gesuyvert weit.
XI. OP\'tGESICUT VANEENUERWERCK-
MAKERS WINCKEL.
Laetst was ick by een man geraeckt,
Die veel uerwereken had\' gemaeckt,
Oock wysers gaende met de son,
Want \'t was het ambacht dat hy kon;
Soo dat men hier van groot, beslagh
Ontrent sijn winckel hangen sagh,
Niet slechts alleen by hem gewrocht,
Maer oock van elders daer gebrocht;
Waer van hy een wel dapper prees, \'
Als die gewis en seker wees.
De stonden van den gautschen dagh,
Soo wel men eenigh vinden magh.
Ick stout een wijl ontrent het kraem,
En socht\'er een voor my bequaem;
Haer wesen vont ick menighl\'out:
Het eene blonck als enckel gout,
Het ander lagh in Christalijn,
En scheen van grooten prijs te sijn;
Het derde gaf een hel geluyt,
En riep de tijt by deelen uyt.
Na ick een wijl daer hadd\' gestaen,
Soo sprack ick dus den Meester aen:
„Van al dees\' wysers, lieve vrient,
Vint ick niet eene dat my dient,
Want al uw\' tuygh, na ick bemerek,
En is maer slecht en leure-werek."
ie man, na dit gesproken woort,
Scheen, na my docht, al wat gestoort,
Dies sprack hy, met een gram gemoet:
„Mijn Heer, dees\' winckel is soo goet,
Als «enigh in het gantsche landt,
En \'t is alleen maer onverstaut,
Dat ghy uw\' gadingh niet en vint."
Ick: „vrient,en weest niet ongesint,
Men sal u naerder doen verstaen,
Waer op dat my de sinnen gaen,
Ick hebb\' wat anders in het hooft,
Als ghy misschien van my gelooft:
Ick woud\', indien hetmochtgeschiên,
Een wyser, daer ick korde aien,
Wanneer een mensch verhuysen sal
Van hier naer \'t onder aertsche dal,
De keucken-meyt wordt dit gewaer,
En uiaeckt terstont een groot gebaer;
Sy roept, dat hy den regenback,
Sy roept, dat hy liet gantsche dack,
IDat hy de keucken-schou bederft,
En siet, daer is\'ct al verkerft:
Het gansch gesiu, dat wort gevraeght,
Of hy niet wegh en dient gejaeght.
Maer siet, juyst onder dit getier,
Soo sie ick daer een minder dier,
lek sie een mnsch, die, soo ick merek,
Is doende met het eygen werek;
Jlaer vry niet op dien eygen voet,
ttelijck die groote vogel doet;
lek viude daer groot onderscheyt,
Dat my tot dees\' gedachte leyt:
Wat heeft den grooten oyevaer,
Voor hem en voor sijn weder-paer,
Wat heeft de vogel al van doen!
Hy raept en graept het dorr\' en groen,
Hy treckt en sleept, ick weet niet hoe,
Hy tast aen alle kanten toe,
Hy timmert uyteruiareu hoogh,
Maer dit verweckt een nijdigh oogh;
Dat stelt den vogel in gevaer,
Gelijck men heden wordt gewaer. (hier,
Maer, lieve vrienden! koomt een»
En siet de musch, een tanger dier,
Hoe ras bekooint\'et sijn gerijf,
Voor hem en voor sijn kleyn bedrijf,
Indien het maer een enge spleet,
Een gat, een hol, of scheurtjen weet,
Of in de muer öf in het dack,
Daer viut\'et beesje sijn gemack.
Eu raeckt een veertjen se» of acht;
En als\'et die heeft t\'huys gebracht,
Soo is het kinder-bed\' bereyt,
Daer in het wijf en jongen leyt;
Daer in het rust on stilte vint,
En vreest niet voor een harden wint;
En vreest geen koek of keucken-meyt,
Die yet tot sijnen laste seyt.
Een yeder segge dat hem lust,
In kleyne staet de meeste rust:
He groots! ïeyt is een wichtigh pack,
En kleyn te wesen is gemaek;
Want hoe dat yemant hooger bout,
Hoe dat sijn timmer minder hout,
Hoe dat hy, met een stager spoet,
Meer voor sijn huys bryagen moet,
Hoe dat hy meerdei\' wordt benijt,
En even meerder aenstoot lijt;
Ick houw\'et voor een handigli man,
Die kleyn en vrolijck wesen kan.
X. OP HET 8WEETEN Mï DAGEI.IJCKS
OVERKOMENDE.
Mijn siel, al klaeghje van het vleys,
En dat vry meer als eene reys,
Vermits dat ghy geduerigh voelt,
Hoe dat\'et in uw\' leden woelt,
Nochtans soo heeft\'et echter wat,
Uat noodigh is te sijn gevat:
Geen nacht, die met de son verdwijnt,
Geen dach, die van den hemel schijnt,
Of ick gevoel yet in het bloet,
Dat my de leden open doet;
Dat my verweckt een hitsigh sweet,
-ocr page 626-
m
Ick trat dacr op ter zijden af,
Daer ick my dese lease gaf,
lek sprack, maer echter sonder tael:
O Heer! gby doet\'et menighmael,
Dat my hier onder d\' oogen valt,
Wanneer mijn weeligh herte malt;
Ick hebbet vry al veel geproeft,
Dat ghy mijn zinnen hebt bedroeft,
Dat ghy (wanneer het dertel vleys
Nu scheen te krijgen sijnen eys,
En dat mijn los en windigh vel
Nu was genegen tot geswei),
Dat ghy dan in de bobbels staeckt,
En soo mijn quade driften braeckt,
Dat ghy, door pijn en swaren druck,
Door smerte, leet, of ongeluck,
Dat ghy, door ramp en tegenspoet,
Deedt nedersincken mijn gemoet,
Deedt weder slincken mijn geswei.
O Godt! ghy doet mijn ziele wel;
Want schoon hei vali den vleesche
Uw gunst is echter openbaer: (swaer,
Guy weet, 0 Heer! watmyontbreeckt;
Wel, steeckt dan, lieve Vader steeekt
Met druck, of pijn, of ongeval,
Als \'t my van nooden wesen sal;
Alleen, als ghy my raken eult,
Soo Stijft mijn ziele met gedult,
En even midden in de sniert,
Soo geeft my docb een lijtsaeui hert!
XIII. BEDENCKINGEN, WAXNEEK
MEN EEN AEN8TAENDE ONWEDER IN
EENIGU DEEL VAN \'T LICUAESI
GEVOELT.
Wanneer de lucht werdt omgeroert,
Een oorlogh uytten Noorden voert,
Of dat een koud\' of strenge wint
Een open sloot te samen bindt,
Dan is mijn lijf, dit kranck gestel,
Gemeenlijck mede niet te wel;
Het wordt gevoeligh hier of daer,
Het wordt het ongemack gewaer,
Soo dat het lichaem, voor gewis,
Gelijck een kleyne wereldt is.
O Godt! nadien, schier alle reys,
Mijn aertsche deel, mijn nietigh vleys,
Verneemt wat, in dit lage dal,
Voor onweer zijn of komen sal,
Laet doch mijn ziel, het beste pant,
Dat ick ontvingh van uwer hant,
Oock dan vernemen in der daet,
Hoe dat het in den hemel staet,
En wat ghy daer hebt toebereyt
Voor die sich van de werelt scheyt;
Schoon dat het onweer bijster raest,
Of dat de windt geweldigh blaest;
Hoe dat het hier beneden gaet,
Noch sal het zijn in goedeu staet;
Want is\'er yemant boven wel,
Die voelt hier onder geen gequel.
XIV. 01\' \'t GESICIITE VAN TEJfANT
DIE HEM EEN TANT LAET UYT
TBECKEN.
De man, die ghy siet voor u staen,
Liet heden om een meester gaen,
INVALLEN\\)K GEDACHTEN.
Een meester, die hem metier handt
Trock uyt den mondt een grooten tandt:
Een tandt, die vast gewortelt stont,
Gelijck een boom in vetten gront;
En als de pijn geleden was,
Soo greep hy noch een ronde tas,
En heeft den meester aengetelt
Een goet deel van sijn beste geit,
En dit noch al met grooten danck,
Voor nu, en al sijn leven lanck.
Wel, dacht ick, dit \'s een vreemt be-
Een beenteruckenuythet lijf, (drijf,
Een tant te breken uyt een kies,
En geit te geven voor \'t verlies!
Wel, goede vriendt! bestaeje dit,
En speelje soo met uw gebit,
Ick segh: \'t is seldsaem aengeleyt,
\'t En zy men ons de reden seyt.
De man die sprack: „ick ben verblijt:
Al ben ick geit en tanden quijt;
En echter soo ontken ick niet,
Soo my dit eertij ts waer geschiet,
Dat ick my sou om dit gewelt
Vry qualijck hebben aengestelt;
Ick had\' geroepen: tant om tant,
En lidt om lidt, en hant om hant.
Ick had\' my aen de man ontgaen,
En ick en weet niet wat gedaen;
Maer heden is \'t een ander saeck,
Ick ben verblijt om dese braeck,
En hoort de reden, lieve wient,
Die u met een geweten dient:
Dit been was my een weerdigh lit,
Het beste deel van mijn gebit,
Maer siet, een slim en vinnigh nat,
Dat maeckte daer in menigh gat:
Het quam my zygen uyt\'et hooft,
Eu \'t heeft my menighmael berooft
Van spijs en drauck, en soete rust,
Ja, schier van alle werelts lust;
Want at ick kout, of lau, of heet,
\'t En was my niet als enckel leet,
Soo dat ick met verlangen socht,
Wie my hier van verlossen mocht.
Wie my mocht weeren desen tant,
Voor my wel eer een waerdigh pant."
Nu \'t wijl de vriendt dit tot my seyt,
Hoort, waer sijn woordt mijn sinnen
(leyt:
Siet, dacht ick, door den stagen tijt,
Soo wordt men yet geduerigh quijt,
Oock dat men eertijts heeft bemint,
En daer ons hert op was gesint;
De mensch is aen de werelt vast;
Hy is\'er wonder mee gepast;
Want als de werelt hem belaeht,
Dan is \'t dat hy dit leven acht,
Daer toe is sijn begeerte groot, (doot;
Hy schrickt al noemt men slechts de
Maer als God (die ons feylen kent)
Sijn roeden tot ons oversent,
En dat het lichaem over-al
Wordt swack door sieckt\' of ongeval;
Soo wordt ons tegen even dat,
Waer door het vleesch den geest besat;
Dies wenscht men (mits de stage pijn)
Eens los en vry te mogen zijn.
I Men wenscht (geprickelt door den noot), I
Men wenscht oock wel een snellen doot
En \'t geen eens was als suyeker soet,
Dat is nu gal in ons gemoet.
Wel let, G let, geminde vrient!
Waer toe ons druck en smerte dient:
Die eens om langer leven bad,
Wordt op het lest des levens sat.
Ick danck u, Heer, Almachtigh Godt!
Dat ick nu met de werelt spot,
Mits ghy, door druck en sware smert,
Hebt d wee geraaeckt mijn sondighhert;
Want schoon het valt den mensche
(swaer,
Ick word\' uw\' gunst hier in gewaer.
Ey, siet des Ileeren wonder-werek;
In swackheyt wordt de ziele eterek!
XV. OP EEN IJITGETEOCKEN TANT.
Ick hadde lest een hollen tant,
Maer nu geslingert in het sant;
De meester had dien eygen stont,
My die getogen uyt den mont;
En als ick na der aerden sa,L;h,
Gelijck het been ter neder lagh,
Doe seyd\' ick in mijn herte, dit:
O tant! ghy waert mijn eygen lit,
Een deel van dit mijn kranck gestel,
Ja, als myn eygen metgesel,
Maer siet, nu zijt ghy maer alleen
Een vuyl, een hol, een nietigh been,
Dat niet en roert, en niet en leeft,
Mits u de doodt omvangen heeft.
Hoe na ben ick in Charons boot!
Een deel van my is heden doot,
En als een deel is voor gegaen,
Hoe kan \'t geheel dan lange staen?
Soo leer ick dan op heden dit,
Dat ja, de doodt hier binnen sit;
En hier op dient te zijn gepast,
Want \'t is een onversoende gast.
XTI. OP EEN UTBWIECK.
Mijn jonghste dochter
spreeckt:
Dit tuygh, gespelen, datje siet,
Was onlanghs noch mijn eygen niet,
Mijn waerde vader gaf het my,
Dies was ick uytermaten bly. (werek
Dy sprack: siet, kint, dit aerdigh
Dat geef ick u. met dit gemerek:
Weet, dat het is van soo een aert,
Daer noyt geen vlijt dient aen gespaert,
Want op een yder sonnc-schijn,
Soo moet\'et opgetogen zijn;
Of anders sal het stille staen,
Ea niet een radt en sal\'er gaen;
De wyser, met sijn helle kloek,
Die sal daer liggen als een block.
Ghy, let dan hier op even staegh,
En wiut\'et hooger alle daegh;
Maer alsje soo geduerigh doet,
Slaet dan een oog op uw\' gemoet,
En weet, dat yedevs menschen hert
Hier mede vergeleken wert:
Want \'t is voorwaer een aerden klomp,
Ja, somwijl als een dooden romp;
Het is gestaegh (men weet niet hoc)
Gesegen na der aerden toe.
-ocr page 627-
INVALLENDE GEUACHtfEN.
O Godt! 6 gront van alle goet!
Ick bidde, stijft mijn teer gemoet!
Ghy zijt de leyder mijner jeuglit,
(ieleyt my tot de ware deught!
Üus soo ghy dat niet op en treckt,
En staegh als uyt den slaep en weckt,
Ghy sult\'et sien \'k en weet niet waer,
Ja \'t sal vervallen in gevaer,
Om staegh te liggen in het stof,
Gantsch sonder prijs, en sonder lof.
Wel, tot beslnyt, mijn waerde kint!
Soo dickmaels als de dagh begint,
800 stelt het tnygh gelijck het dient;
Maer weest voor al uw\' eygen vrient:
Treckt op uw sinnen boven al,
En hanghtniet aen het aertsche mal;
Maer stiert na boven uw\' gemoet,
Dat is uw\' deel en hoogste goet.
Laet dit, op ycder sonne-schijn,
Voor u een nieuwe lessezijn
lek nam in danck dit waerde pant,
lek nam het van mijn vaders hant;
lek nam oork aen (al ben ickswack)
Tc doen gelijck mijn vader sprack.
Dencfc l fa, denckt wat hy wesen moet,
Die soo gestage wonders doet,
Die soo veel schoone dingen schept,
Die ghy oock nu voor oogen hebt;
Sluyt met uw\' sinnen dit verbont,
En schrijf\'et in uws herten gront,
En pleeght\'et na den rechten eysch,
Soo hebj\' een breydel voor het vleysch;
Uw\' oogh en sal noyt ydel sijn,
Uw\' herte sonder binne-pijn,
Uw\' geesten sonder quade lust,
Uw\' sinnen in gestage rust.
O Godt! bestiert doch mijn gemoet,
Om staegh te gaen op desen voet,
Bewaert mijn hert en mijn gesicht,
Op dat\'et, uyt een reyne plicht,
Al wat ick sie of immer sagh,
In u alleen beminnen magh!
\'T GESICIITE VAN SCHOONE
SCHEPSELS.
XVII. OP
Hoort doch een woordt, beminde ziel!
Op \'t geen my jongst voor oogen viel:
Wa.meerje seboone dingen siet,
Vergaept u aen het schepsel niet;
Oock wilt daer op niet blijven staen,
Maer laet uw\' sinnen verder gaen.
Ey! klimt, ö lieve, klimt om hoogh,
En metten geest èn mettet oogh,
En siet, dat ghy tot hem genaeckt,
Die al wat schoon is heeft gemaeckt;
Gaet tot den schepper, naedert hem,
En met den geest èn met de stem,
Dat vry niet mager scheen te sijn;
Het beest gingh treden door de stadt,
Het greep, het beet, het soop, het at
Al wat\'et op der aerden vont,
En staegh het ooge na den gront,
En dat soo lange tot het quam,
Daer ick een ander spel vernam:
De slager of sijn mede maet,
Die stont daer vaerdigh op de straet,
Die nam het dier, dat lompe stuck,
En leyd\'et op sijn vetten ruck,
En safer vaerdigh boven op,
En greep het by zijn ruygen kop;
Daer schreeuwd\' het dier geweldigh uyt,
En gaf een wonder vremt geluyt,
Maer \'t leet alleen een korten tijt,
Het was sijn stem en leven quijt.
O! dacht ick, Godt van hemelrijck!
Hoe is de mensch een swijn gelijck!
Want als \'t geluck hem gunste biet,
Dan past hy op den Hemel niet;
Maer als de saken qualijck gaen,
Dan siet hy eerst den Hemel aen;
Dan roept hy lnyt, dan bidt hy God,
En streckt het oogh op sijn gebodt.
Nu, Heer! het ga my soo het mach,
In \'t ydel vleesch en aertsch bejach,
Laet slechts mijn aendeel niet bestaen
In iet, dat eenmael sal vergaen!
XX. INVALLENDE GEDACHTEN TEN TIJDE VAN EEN
1IEETE K0ORT8E.
Gelijck een driftigh hert, nu moede van te vluchten,
En door den heeten dorst gedwongen om te stichten,
Hijght na een koele bom of klare water-beeck,
Soo is\'t dat ick tot Godt mijn droeve klachten Bpreeck:
Ick hijgh na Uwen troost met al de gantsche krachten,
Op U is dat mijn hert, en al de sinnen wachten;
Ick legh hier in de koorts, als op het vuur geroost,
En wenschte maer alleen om Uwen soeten troost.
Ach! siet mijn lijden aen, en hoort doch mijn gebeden,
En wilt met Uwen knecht niet in het oordeel treden:
Wout ghy, almachtigh Godt, met ons te rechte gaen,
Eylaes! geen levend\' vleesch en son voor U bestaen!
XVIII. OP \'T GESICHTE VAN EEN KROUME STOCK OF BUS,
DOOR OVER-ECYGEN RECUT GEMAECKT.
Als lestmael seker vrient was vaerdigh om te rijden,
Soo gingh hy van een boom een wackcr rijsjen snijden,
En mits de groene stock in Treemdc bochten stont,
Sagh ick wat voor een greep de man hier tegen vont:
Ily nam het teer gewas, al scheen het tegen reden,
lly boogh het met geweldt en met de gansche leden,
Hy boogh het niet alleen soo ick het dienstigh vont,
Maer tot het, anders om, in nieuwe bochten stont;
En eer dat hy het rijs liet tot sijn wesen komen,
Soo had\'et fals ick sagh) een beter stant genomen:
Hy boogh het noch eenmael, en deed\'et wederom,
En stracx soo bleef het recht, al was\'et eertijts krom.
Als ick in mijn gemoedt dit gins en weder keerde,
Soo dacht my dat ick yet uyt dit gesichte leerde,
Ick seyde tot my self: siet daer een gauwen treek,
En \'t schijnt een nut behulp voor menigh slim gebreck:
Die los en quistigh is, en niet en weet te sparen,
En niet in voorraet heeft, eu niet en kan bewaren,
Dient eerst gantsch viltste sijn, al schijnt\'et yemantquaet,
Dat brenght ten lesten uyt de gulde middel-maet.
Die vreck is nytter aert, en niet en plagh te geven,
Die tracht oock boven reyck om ruym te konnen leven;
Siet, onmaet lcyt hem aen, en wijst den rechten voet,
Hoe dat hy spaersaem sijn, of quistigh wesen moet.
Een die licht gaende wordt ontrent de jonge vrouwen,
Moet niet alleen haer praet, maer haer geselschap schouwen;
Al schijnt hy dickmael stuer, ja bijster onbeleeft,
Het breeckt een vuyl gebreck dat aen de ziele kleeft.
Ons Heylandt heeft geseyt, dat macht van Helsche spoken
Door bidden niet alleen, maer vasten wert gebroken:
Dit is de waerheyt selfs: een out en slim gebreck,
Dat hanght den menschen aen gelijck het taye peck.
Wel hier op dient gelet, het sijn de rechte wegen,
Waer door in ons gemoedt veel ruste werd verkregen;
Men segge wat men wil, de mensch is soo gestelt,
Men dwinght geen slim gebreck, als door een hart gewelt.
XIX. OP \'T GESICHTE VAN EEN VEItCKEN, DAT NEDER-
OKWORPÏS WERT VANDEN SLAGER.
Laetst in de slach-tijdt sagh ick wat,
Mijns oordeels, waert te sijn gevat:
Daer was een man die dreef een swijn,
-ocr page 628-
m
itiVAl,LENI)E GEÜACHTEN.
Siet, als de schaduw\' valt en sich ter aerden sireckt,
Dan naeckt de swarte nacht, die al de werelt deckt:
Wanneer ons Ilelgesicht verliest sijn eerste stralen,
Dat is een wisse peyl, dat wy ten grave dalen:
Wanneer ons licht verswackt, en dat men brillen moet,
Soo weet, houvalligh vleesch! dat ghy ten grave spoet.
Maer ghy noch, waerde siel! en wilt tl niet verschricken,
Of schoon de bleecke doodt op u bestaet te micken,
En dat haer swarte schicht u kortlingh wonden sal,
Die wonde maeckt u vry van druck en ongeval.
Hoewel dit nietigh lijf moet in het graf verrotten,
Ghy sult noch met de doodt en haren angel spotten;
Ghy sult eens weder sijn, en vry in beter stant,
Wanneer dit wonder Al sal rijsen nyt den brant.
Mijn oogen nu vermoeyt ons sonden aen te schouwen,
Die sal dan op een nieu de Schepper weder bouwen,
En die en sullen noyt ontstelt en moede sijn
Voor eeuwigh aen te sien een hellen sonne-schijn.
Mijn ooren, nu gequelt, en menighmael besprongen
Met geessels van de nijt, met gif van boose tongen,
Die sullen sijn verheught door wonder soet geluyt,
Ter eeren van het Lam, en sijn beminde Bruyt.
Mijn tonge, nu gewent van bitter leet te klagen,
Sal dan, met diepe vreught des Heeren lof gewagen,
En in een groote schaer van hondert duysent man
Verheffen \'t heyligh liedt. dat niemandt hier en kan.
Wel, laet dan vrij de doodt haer peylen vaerdigh maken,
Mijn siel heeft nu een walgh van alle werelts saken;
lek wil geen hoogen staet, geen lust, of rijekdom meer,
Neemt eerst mijn sonden wegh, en dan mijn leven, Heer!
\'t En waer my geen verdriet, al most ick heden sterven,
God toont my sijne gunst, ja lieft my duysent werven,
Meer, als ick even selfs mijn lijf en siele doe.
Hy sal mijn trooster sijn tot in den grave toe;
O Godt! hoe menighmael is my uw\' gunst gebleken,
Schoon dat mijn ydel hert van u was afgeweken,
Schoon dat ick mijn gemoet gingh stellen in gevaer,
Noch wierd\'ick in \'t verdriet uw soete gunst gewaer.
Hoe dickmael heeft my Godt yet laten overkomen,
Dat tot het diepste mergh mijn ziele dede schromen,
Dat myden geest versloegh, soo dat\'et dickmael scheen,
Dat my de gantsche kracht, en alle troost verdween;
Maer als ick naderhandt het sttick gingh ovennereken,
Dan vond\' ick Godes hand en diepe wonderwereken.
Ick sagh tot mijnen troost, dat my het qnaet genas,
En dat ick, door het leet, inwendigh beter was.
Wel, Godt! mijn eenigh heyl, ick geef u dese leden,
Ick schenck u desen romp van boven tot beneden,
Snijt, brüiit, snoeyt, hackt en kerft, tot mijnen lesten dagh,
Maer geeft my recht gedult, dat ick het dragen mach;
Vergunt my slechts een tongh, om U te mogen prijsen,
Soo kan geen leet te hoogh in desen bocsem rijsen;
Gunt my dat ghy begeert, en geeft dat ghy gebiet,
Soo vreest mijn beste deel voor Hel en Duyvel niet.
XXI. IN ALLE TEGEN8P0BT TE SEGGEN : O0CK BAT
TEN GOEDE.
Mijn ziel, daiickt uwen Godt, en dat in alle dingen,
Wilt hem gestagen lof uyt rcyner herten singen,
En dat niet slechts alleen in eenigh nieu geluck.
Maer danckt hem even selfs te midden in den druck;
Den Schepper eeredoen, om heyl of lijeken zegen,
Dat siet men over-al oock domme lieden plegen;
Maer Gode danckbaer zijn te midden in de smert,
En komt niet van het vleesch, maer uyt een beter hert;
Het siltigh tranen-nat, dat goede zielen weenen,
En is soo bitter niet, gelijck de lieden meenen;
Sy vinden in \'t verdriet al dickmael meerder vrenght,
Als vleesch en werelt heelt te midden in de jeught.
Wie Godt van herten kent, sal niet onraatigh treuren,
Hy weet dat hem van daer geen quaet en kan gebeuren;
Indien hy missen moet, dat hy wel hebben wou,
Hy weet dat, waer het nut, het Godt hem geven sou.
Geluckigh is de mensch, die oock het bitter lijden
Kan dragen met gedult, en sonder tegen-strijden;
Want \'t is een wisse peyl, daer uyt de ziele viut,
Dat hy geen bastaert is, maer Godes echte kint.
XXII. OP \'T GESICUTE VAN »E MUGGEN.
De mugge, \'t is bekent, die kan een leeuw bespringen,
Die kan hem tot geschreeuw, en oock tot vluchten dwingen;
Sy vlieght hem in het oogh, en doet hem wat gequel,
Sy krnypt hem ii: den neus, en maeckt hem seltsaem spel;
Dies als het moedigh dier is uyt het velt gedreven,
Soo is de mugh vcrblijt, ei» geeft haer om te sweven;
Doch mits sy niet wel op al haer wegen past,
Soo raeckts\' aen eenigh raegh of spinne-webbe vast.
Het net is bijster fijn, men kan het nau bemereken,
Noch bint het evenwel de triumphante vlercken.
Siet, dat een felle leeuw in haesten overwon,
Wort naderhant verstrickt met dat een diertjen spon.
Een helt, die machtigh is den vyant wegh te drijven,
Of wiens verheven breyn het lant vermagh te stijven,
Wort menighmael verstrickt en in den geest gevat,
Of door een vrouwen hayr öf ick en weet niet wat.
Een bant, die menigh oogh niet eens en wist te vinden,
Kan in een deftigh man de beste geesten binden.
Men sietnietwat\'cr schort, peen mensch verneemt hetnet,
Noch wort een hoogh gcraoet in sijnen gangh belet.
XXIII. 01\' \'T GESICUTE VAN EEN MAN MET EEN BHILJ
EXDE Sl\'REECKT, ALS VOLGT:
Ick die een wacker oogh, met onvermoeyde stralen,
Liet eertijts in het licht, en om de werelt dwalen,
Heb nu een dof gesicht, en schoon ick niet en wil,
Ick voel mijn neus gepraemt in desen engen bril;
Dit is voor my een les, gantsch waerdigh aen te mereken,
Men hiet het duyster glas een peyl van oude kereken.
Maer als een Christen treurigh sit,
Die vindt geen troost, dan als hy bidt,
En dat verheught hem aldermeest,
En brenght hem tot een blijden geest;
En \'t is tot vreughd\' de beste vont,
Want die gaet in tot \'s herten gront.
Siet, Jubal vont het snaren-spel,
En dat beviel de mensche wel;
Maer En och nam een beter voet,
Die leerd\' hoe dat men bidden moet;
En dat was boven al bequaem,
Want Godt die nam \'tvooraengenaem.
Het eerste gingh de werelt aen,
Die best een droeve ziel verheught:
Een Frans-man, in sijn droefheyt,
(sinckt,
Een Duy ts, om bly te worden, drinckt;
Een Engels-man, in sware quel,
Versacht sijn hart met snaren-spel;
Een Spangiaert sit in huys en weent,
En \'t schijnt dan wort sijn leet ver-
(kleent;
En wie te Romen droevigh wert,
Die stilt met slaep sijn treurigh hert;
Een Uaegs kint, in een droef geval,
Gaet in het Bosch, en slaet den bal.
XXIV. 01\' DE GEDACHTE DAT 0VER-
K0MENDE VERDRIET BY VERSCItETDE
MENSCUEN VERSCHETDENTLIJCK
VERSET WORT.
Wanneer men valt in swaren druck,
Of raeckt tot eenigh ongeluck,
Dan soeckt den mensch gemeenlijck yet
Tot laeffenis van sijn verdriet;
En waer men rijt, of waer men vaert,
Een yeder heeft sijn eygen aert;
Een yeder lantschap kent de vreught,
-ocr page 629-
•tóX
INVALLENDE GEDACHTEN.
En sent my noyt soo hangen dagh,
Of geeft, dat ick noch bidden magh!
iïet tweede kan vry hooger gaen;          O Godt! als ghy mijn sware schuit
Het eerste was maer losse vrenght, [  Met kruys en druck kastijden sult,
Het tweed\' een grontstuck van de ;  Al koom ick dan in hoogen noot,
(deught. I  Ja tot de schaduw\' van de doot;
Maer \'t wijf is onder dies gantsch besigh om te nayen,
Soo dat sich van den naet haer oogen niet en drayen ;
Haer sin die speelt\'er op, haer geest is daer geset,
Soo dats\' in geenen deel op hare fruyten let.
Maer siet, een slimme guyt, ontrent de kraem gekomen,
Heeft uyt haer volle korf een appel wegh genomen,
En noch een boven dien, en dat soo bijster ras,
Dj\'t nieruant schier en sagh waer \'t fruyt gebleven was.
Nu hoort, wat ick hier leer: wil yemant lof behalen,
Die blijve met den <reest in sijn bescheyde palen ;
Die vremde dingen soeckt, en sijn beroep verlaet,
Heeft veeltijts groote sorgh, en niet als kleyne baet.
xxv. op \'t oesichte van een jonger die tet uyt de
KRAEM VAN EKN APPEL-WIJF NAM.
Laetst als ick aen het volck mijn sinnen wou besteden,
Soo quam ick in den Ilaegh tot op de mart gereden,
Hier sagh ick boom-gewas, en menigh aerdigh kruyt,
En trocker soet vermaeck, en nutte leeringh uyt.
Een vrou, wiens kraem bestont in appels van orangiën,
Die ons Biscayen sent, ot wel liet machtigh Spangiën,
Die hadde na de kunst haer manden opgepronckt,
Soo dat meest al dejcught op hare fruyten lonckt;
Hier niet en is, als stage krijgh;
Dies ick in ootmoet nedersijgh,
En roepe staegh in dit gevecht:
O Godt! bewaert doch uwen knecht,
En stort hem in, dat ghy gebiet;
Soo schaet my druck of blijtschap niet.
xxviii. oa \'t gesiciite van
hotjtsagers.
Ick sie hier voor ons op de straet
Een zager met sijn mede-maet;
Ick sie, met wat een groote kaacht,
Dit ambacht hier wort uytgewracht,
Nukoomt, mijn ziel .\'eyseght een reys,
Wat hier door, als een soet gepeys,
U in het herte nederschiet,
Terwijl ghy desen handel siet;
De zager deylt het eyeken hout,
Daer van men schoone kamers bouwt;
Men siet het tuygh geduerigh gaen,
Maer niet als in de rechte baen.
Doch wat het doet, en hoeheL werekt,
Soo wort van yeder een gemerekt,
Hoe dat de saegh geduerigh gaet,
Maer niet en tracht tot eygen baet;
Het blijckt,dat8y gantsch niet en hout,
Van al dat haer was toebetrout.
Sy laet\'et al, en scheyt\'er af,
Tot aen het mulle sagel-kaf,
En blinckt dan klaerder als\'et plagh;
Van eygen voordeel geen gewagh.
Komt biereen weynigh, goede vrient,
Die stadt, of staet, of prinssen dient,
Komt, let op desen ambachts-man,
En siet wat hy u leeren kan:
lek wenschte, dat sijn blanckesaegh
U dickmael in de sinnen laegh,
En datje veeltyts besigh waert,
Om na te botsen haren aert;
Dat ware dienstigh overal,
En steld\' u bnyten ongeval.
Hebt ghy geduerigh by der hant
De sa ken van het vaderlant,
Of zijt ghy rechter in het hof,
En trachje na den waren lof,
Soo gaet my recht, en houdt den voet,
Juyst soo gelijck de sager doet;
En alsje treet in eenigh werek,
Soo neemt hier op een staegh gemerek,
Een meester, die geen rust en heeft, I
Wanneer men na den vleesche leeft;
Een meester, die geduerigh seyt:
De tijt verloopt, dus zijt bereyt!
Wel, heb ick meesters over-al,
En vry niet in een kleyn getal,
Soo ben ick quaet, ja sonder eer,
Als ick niet staegh yet goets en leer.
XXVI. OP DE BEWEOINOE VAN
\'S MENSCIIEN HERTE.
Als ick mijn handt legh op mijn hert, [
En voel hoe dat gedreven wert,
En hoe mijn levens-ader slaet,
Terwijl het op en neder gaet;
Soo komt my binnen dit gepeys,
En vry al meer als eene reys:
Siet, als dit lidt sal stille staen,
Dan is\'et met den raensch gedaen,
Dan is\'et dat sijn herte sluyt,
En \'t is dan met sijn leven uyt.
Nu denckt, ja denckt, o mijn gemoet!
Hoe ras ons leven henen spoet,
Hoe licht ons hert, oock desen dagh
In eenigh deel ontstellen magh.
Hoe licht soo weecken dingh vergaet,
Dat in een hoopjen vleesch bestaet.
Siet, yder klopjen, dat\'et geeft,
Terwijl het op en neder sweeft,
Dat is een deel van onse tijt,
Die staegh en vaerdigh henen glijt,
Die noyt (gelijck de daedt ons leert)
Die noyt tot yemant wederkeert.
Ghy clan, o ziel! mijn waertste pant,
Prent dit wel vast in uw\' verstant,
Ja, laet\'et doch niet sonder vrucht
Verdwijnen in de dunne lucht.
Denckt vry, dat soo een stage slagh
U leyt tot uwen lesten dagh;
Denckt, soo wanneer uw woeligh hert
Dus af en aen gedreven wert,
Dat yeder keertjen, dat\'et doet,
Is als een klop aen uw gemoet;
Is als een aenspraeck van de doot,
Die u tot hare feesten noot;
Ja, roept: wel aen, bouvalligh vleys 1
Bereyt u veerdigh tot de reys:
Maeckt oock, dat ghy noyt ooren stopt,
Als God dus aen uw deuie klopt.
Het tweede nut, uyt dit gewoel,
Is, dat ick als met handen voel,
Dat niemaut in dit aertscl\'e dal
Sich oyt in ruste vinden sal,
Maer dat ons \'t hert moet stille staen,
Eer wy tot ruste sullen gaen.
Dit wijst en leert my alle daegh
Een meester, dien ick met my draegh,
XXVII. OP GEMEEXE SWAERMOEDIG-
HEYT, EN NEERSLACHTIGHEYT
DES HERTEN.
Hoe is mijn hert dus bijster swaer,
Als of \'t vol loots gegoten waer?
Hoe is mijn geest aldus bedruckt,
En staegh in droef heyt wegh geruckt ?
Hoe is mijn geest dan wederom
Gelyek een versch ontloken blom ?
Ja, sweeft, als met een volle vlucht,
Oock hooger als de blauwe lucht!
Koom, segh ons, soo het yemant kan,
Koom, segii ons hier de reden vau,
Waerom men sojatijts is beswaert,
En weder van een blijden aert.
Segh, waerom ons de ziele woelt
En somtij ts niet als vreughd en voelt.
O Heere! waer toch mijn gemoet
Verheelt aen U, mijn hooghste goet!
Waer ick uw vriendt en trouwe knecht,
Aen U gevoeght, in U gehecht,
Dan sou mijn tijt eerst leven zijn,
En al mijn leven sonder pijn;
Maer nu ick in U niet en ben,
Eu U, O God! niet recht en ken,
Ben ick mijn eygen ziel een pack,
Ja, niet als enckei ongemack;
Ben ick voor my een stage last,
Oock daer geen druck of lijden past.
De blijtschap, die my dient beweent,
De droef heyt, die ghy my verleent,
De welstant, die my dient beschreyt,
De weedom, die my tot U leyt,
De vreught, die binnen my ontspringht,
De nutte pijn, die my bedwinght,
Zijn eeuwigh tegen een gekant,
En vechten om de overhant.
En ick weet nau, in dit geval,
Wie dat\'er staen, of wijeken sal.
Ick sie, dat mijn geheelen tijt
Hier niet en is, als enckei strijt,
-ocr page 630-
INV ALLEN 1 )E GEDACHTEN.
m
Ghy, schout dan al onwettigh goet:
Uyt reyn gewin, een stil geraoet.
Dat is alleen de rechte baet;
Het is alleen de ware vreught,
Die ghy hier uyt genieten meught.
Dat noyt geen mensch uietenschenckt,
Dat uwen eedt of trouwe krenckt.
De glans en eer van uwen staet,
\'t Is seker dat hy noyt om kroon of scepter dochte:
Oock pleeghd\' een ander Saul een wreedt en bloedigh
Als hy met alle kracht verstoorde Godes Kerck; (werek,
En Godt heeft evenwel den eenen soo verheven,
Dat hy een machtigh rijck hem over quam te geven;
De tweede wierd den Heer een uytverkoren vat,
Oock doen hy om het ampt den Heere niet en bat;
O Godt! hoe wonderbaer sijt ghy in uwe wegen,
Ghy schenckt oock in den druck een onverwachten segen.
Het ga my soo het wil, raaeckt slechts mijn hert bequaem,
Oock in mijn leste snick, te loven uwen naem!
XXIX. OP TEGENSPOET OF VREEMDE GEVALLEN.
Mijn Godt! hoe wonderbaer sijt ghy in uwe wegen!
Ontrent het meeste leet daer vind\' ick dickmael segen;
Ghy sendt ray somtijts vrenght, oock midden in den rou,
En hebt my goct gedaen, oock als ick niet en wou.
Ick was in groot gewoel, en hadde veel gedachten,
Maer uwen raedt bestont. en was van meerder krachten;
Als ick uw dienaer wiert, doen was ick eerstmael vry,
En als ick treurigh sat, doen was ick eerstmael bly.
Ten tijd\' als eertijts Saul sijn vaders ezels sochte,
Daer in het sich verquicken mach,
Daer in het klaer en open siet,
Wat gunst dat hem den Hemel biet?
Maer hoe het gaet, of wat\'er sy,
Het is een nutte spoor voor my:
Ick ligh hier sachtjens in het bedt,
Als sich het dier tot vliegen set;
Waerom niet vaerdigh opgestaen?
Waerom niet yemant goet gedaen ?
Waerom niet, met een nette pen,
Beschreven wat ick heden ben ?
En wat ick dickmael voor gewoel
In al mijn gansche leden voel;
En hoe my God sijn gunste toont,
En uyt genade my verschoont?
Maer als ick hier op nnder docht,
En \'t stuck wat dieper ondersocht,
Soo riep ick tot mijn dommen geest:
Wordt beter even door een beest!
Want desen vogel, voor gewis,
Ons tot een les gesonden is.
Heeft niet het kraeyen van een haen
Aen Petrus heyl en deught gedaen ?
Ja, soo hem aen de borst geklopt,
Dat hem den mond is toegestopt?
Dat hy geen grouwels meer en sprack;
Maer dat\'er uyt sijn oogen brack
Een siltigh nat, een tranen vloet,
Een teyeken van een droef gemoet;
Soo dat sijn recht vernieude siel
Aen God, den Heiland wel beviel?
Maer neen, dit quam niet van den
(haen,
Die heeft dit wonder niet gedaen:
Het was de Heer, die op hem sagh,
Doe hy ter neer gevallen lagh;
Die heeft hem, door sijn helgesicht,
Geleyt tot sijn bescheyden plicht;
Die heeft sijn duyster hert doorstraelt,
En uyt den dooden opgehaelt.
Heer Jesu, o mijns herten wensch!
Siet oock op my, ellendigh mensch!
Laet uwe kracht, met dese klanck,
Met desen vroegen vogelsangk,
Soo kloppen aen mijn dom gemoet,
Dat ick, ja, met een tranen vloet,
Beweenen mach mijn sware schuit,
Tot ghy ons eens vernieuwen sult;
Tot ghy ons, na een korten druck,
Sult eeuwigh kroonen met geluck.
XXX. OP EEN VOGEL, DIE DES MORGENS
MET DEN DAG II, GELTTYT MAKENDE,
UYT HAER NEST VLOOGII.
Als ick was eertijts in den Haegh,
Gebeurd\'et schier meest alle daegh,
Dat als het eerste licht begon,
Oock voor den opgangh van de son,
Een vogel gaf een hel geluyt,
En vloogh alsoo ten nesten uyt;
En vloogh, gelijck ick gissen mocht,
Tot boven in de blauwe lucht.
Als ick dit nu al dickmael hoor,
Het gingh my dieper als het oor,
Het gingh tot in mijn droeve siel,
Die hier op in bedencken viel.
Ick dacht: wat is dees vogels wit ?
Of waerom doet\'et beesjen dit ?
Is \'t, dat\'et dier sijn gaeytjen groet,
Om dat\'et van haer scheyclen moet,
En dat\'et met een snelle vlucht
Sijn kost gaet rapen in de lucht ?
Of geeft\'et beest met dit gesangk
Aen sijnen grooten Schepper danck,
Vermits hy geeft een hellen dagh,
Ick vont dat even Godt dien vader is gelijck,
Eer Hy sijn kinders brenght tot sijn bestendigh rijck.
Godt straft dien hy bemint, en even dese slagen
Zijn teyekens van de gunst, de sijne toegedragen;
Des werelts woesten hoop en treckt Hy geensins aen,
Maer laet het grilligh volck in hare wegen gaen.
Wel laet ons, lieve ziel, geen straf maer zegen hieten,
Als Godt een harde pijl op ons sal komen schieten;
\'t En is geen tegenspoet, \'t en is geen ongeluck,
Al is een vrome ziel geseten in den druck;
Oock rekent dese niet voor Godt beminde menschen,
Die staêgh haer wille doen, en hebben datse wenschen:
Hier is, beminde ziel, hier is een groot verschil;
O Godt! en laet my niet tot mijn verkeerden wil!
xxxi. op \'t gesichte van jongens op de straet tegen
MALKANDER VECHTENDE.
Ick sagh eens, op een tijt, twee kleyne jongens vechten,
Die gingen tegens een, als krijghs-verwoede knechten:
Maer stracx quam daer een man, die op den eersten keef,
En even van de straet met slagen henen dreef;
Den tweeden raeckt\' hy niet. Dit moet de vader wesen,
Die soo een harde les den vechter heeft gelesen,
Sprack hier op al het volck, datby den handel stont,
En \'t oordeel (na my docht) en was niet sonder gront;
Dies gingh ick dit geval wat naerder overwegen,
En vont een soete leer daer in te sijn gelegen:
Gebannen uyt de vrye locht,
Gebannen uyt het lustigh velt,
Dat voor hem open was gestelt,
Dat eens was als sijn eygen gront,
Wanneer het sich in vryheyt vont.
En echter toont het vrolijck beest
Oock even daer een blijden geest,
Het sucht, het ducht, het treurt\'er niet,
Het geeft noyt teyekens van verdriet;
Maer laeft oock daer sijn heeten dorst,
En singht een deuntjen uyt de borst,
En daer uyt met vermaken dronck,
En clan eens op der heyden spror.gk;
Of na de groene bossen toogh,
Of schier tot aen den Hemel vloogh,
Dat heeft nu maer een weynigh gras,
Dat heeft nu maer een kleyn gelas,
Dat heeft nu maer, ick weet niet wat,
Een engh, een slecht, een aerden vat,
Daer uyt het, als gevangen, eet,
Ten zy dat het de meyt vergeet;
Dat sit nu, in een koy gebrocht,
xxxii. op \'t gesichte van een
LEEUWERCK, OP EEN SOOTJEN IN DE
KOY ilTTENDE.
Dit dier, dat in het open wout,
Dat onlanghs in het jeughdigh hout,
Dat in sijn soete vryheyt was,
En speelde door het lustigh gras,
Dat onlanghs gantsche beken had,
En daer in volle lusten gat,
-ocr page 631-
INVALLENDE GEDACHTEN.
625
En voedt sich, na de rechte maet;
En voeght sich na sijn kleynen staet.
My dunckt dat ick hier Zeno sie,
Die al sijn goet op een getie,
Die al sijn waren achter liet,
En sich daer aen niet eens en stiet.
Hy stont en keeck ontrent de zee,
Hy sagh veel schepen op de ree,
Maer sagh oock daer een droef geval:
Sijn schip ontrent de lager-wal;
Sijn schip, eylaes! sijn eenigh schip,
Gedreven op een harden klip,
Soo dat de last daer henen dreef,
Of in de zee verdroncken bleef;
Daer staet de man van all\'s berooft,
En hy en fronst niet eens het hooft,
Maer toont noch al een bly gelaet,
Oock daer hy aen den oever staet.
Maer voelt vermaeck in syn gemoet,
Vermits hy siet een beter goet;
Dat is voorwaer een deftigh man,
Dien ick met reden prijsen kan.
Wel aen, mijn siel, mijn beste pant?
Peyst hier op met een rijp verstant,
Bedenckt\'et vry al menighmael,
En leert oock spreken mannen tael.
Hebt ghy oyt goet of grooten schat,
Gaet, denckt of ghy het niet en hadt;
Besit\'et of ghy \'t niet besaet,
Dat is des Heeren eygen raet.
Wie aen den rijckdom niet en kleeft,
Noch aen het geld sijn herte geeft,
Maer staegh op beter dingen siet,
Verlies van goet en deert hem niet;
Ja, spreeckt veel stouter, mijn gemoet!
i Verlies van goet, dat is hem goet.
Ick ben (seyd\' hy) na desen tijt,
Ick ben voortaen dien slommer quijt,
Ick ben ten lesten onbelet,
Ick ben ten lesten vry geset,
Om even, met een stil gemoet,
Te trachten na een hooger goet,
Te pogen na een beter staet,
Daer aen geen wint of zee en schaet.
Het is een kloeck endeftigh mensch,
Die eertijts had sijns herten wensch
In lant, in sant, in vruchtbaer velt,
In goet, in haev\', of machtigli geit,
In vette weyden, weligh vee,
Of groote schepen op de zee,
En die eens door een quaden tijt,
Gaet al het kraera te samen quijt;
Die (segh ick) als hem dit gebeurt,
Sich niet en quelt, en niet en treurt:
Heb ick maer recht berou van mijn onguere sonden,
En wort\'er recht geloof in desen geest gevonden,
Soo hoef ick geen berou, dat ick geschapen ben,
Vermits ick mijnen God, en mijn Verlosser ken.
XXXIV. OP \'T GESICHTE VAN EEN KREUPEL MET SIJN
KRÜCKE SICH BESCHERMENDE.
Een man, die kreupel was, quam met beswaerde schreden
Ontrent een bleyckers hof al 3achtjens aengetreden;
Hy sagh het aerdigh tnygh, hy sagh het linnen aen,
En wiert met een belust wat dieper in te gaen;
Maer hy en had\' bykans het hecken niet ontsloten,
Daer komen tegen hem veel honden uytgeschoten,
Fel, vinnigh, ongesint, verhit op menschen bloet;
Het schijnt dat hy terstont haer proye wesen moet.
De man was eerst verbaest, want hy was sonder wapen,
Oock wist hy daeromtrent geen steenen op te rapen:
Wat staet hem dan te doen ? hy nam sijn houten kruck,
Die was hem als een swaert, en dient hem tot geluck.
Hy dreygt, hy wenckt,hyschermt,hydoetderekelswijeken,
Tot dat\'et yemant hoort, en uyt bestontte kijeken;
Siet, wat den man gebeurt; ten waer sijn kreupel been
(Na ick het stuck begrijp) hem bleef er heden geen;
Hy lage nu gevelt, en in het stof gesmeten,
Sijn leden opgesebeurt, sijn kuyten afgebeten,
Sijn neus (\'t kon zijn) mismaeckt, sijn wangen afgeruckt,
Ofwel, hy ware doot en in het graf gedruckt.
Hoe vremt, alraachtigh Godt! hoe vremt sijn uwe wegen!
Uw\' roede menighmael die wort ons enckel zegen;
Ghy straft ons aen het lijf, op dat de waerde ziel
Niet in een swaer verdriet, of in de doot en viel.
XXXIII. OP DE SINGENDE, SPRINGENDE EN SPELENDE
VOGELKENS, IN \'t RETSEN BT MY ONTMOET,
EN AENGEMERCKT.
Eens op een schoonen dagh, geen langen tijt geleden,
Soo quam ick na den Haegh in haesten opgereden;
Ick was dien eygen stont bedroeft in mijn gemoet,
Gelijck ons nietigh vleysch sijn droeve luymen voet.
Ick hoorde door het velt de soete vogels quelen,
Ick saghse door het groen en in de boomen spelen;
Sy woelden onder een, en sweefden in de lucht,
Dan stil op haer gemack, dan weder op de vlucht.
Ick dacht in mijnen geest: zijn dese kleyne dieren,
Die, buyten alle sorgh, hier in de groente swieren,
Niet van een beter staet, als ick of eenigh mensch,
Die noyt in sich en vint sijn vollen herten wensch ?
Ja die geduerigh voelt, oock in sijn beste dagen,
Veel drucx en ongemacx, en duysent harde slagen;
Soo dat hy nimmermeer soo wel en is gestelt,
Of daer en hapert yet, dat hem de sinnen quelt.
Ick gingh hier verder in, en siet my quam te voren,
Of\'t ons niet beter waer, óf niet te zijn geboren,
Of, als de vogels doen, hier wat te zijn verblijt,
En dan (gelijck als sy) te scheyden uytten tijt,
Te sijgen in het gras, en daer te leggen sterven,
Tot dat het altcmael te samen sal bederven,
Te keeren tot het stof, te worden enckel as,
En worden even soo, gelijck het eertijts was.
In dit onguer gepeys vont ick mijn sinnen dwalen,
Voeld\' ick een langen tijt mijn geesten liggen malen;
En als mijn treurigh hert hier op geduerigh viel,
Soo sprack ick op het lest tot mijn bedroefde ziel:
Men seyt ons, dat de nachtegael
Geduerigh waeckt, en t\'eenemael
Is sonder rust, ja noyt pn slaept,
Maer staêgh in \'t singen vreughde raept.
Ick wensch, dat ghy van eenen aert
Met desen kleynen vogel waert,
En voeld\' in n een heyligh vier
(Gelijck dit kleyn en wacker dier)
Om God te loven met gesangh,
En dat geheele nachten langh,
Dan sonje noyt, als sonder toorn,
U geven tot een lossen droom;
Maer wescn als die niet en sliept,
En staêgh door hert en aders liept;
Om \'t oogh te slaen op alle dingh.
En letten wat daer omme gingh:
40
En van \'t gewoel des werelts vry,
Ey geeft u met een snelle vlucht
Oock hooger als de blauwe lucht;
Om van geen drift te zijn geraeckt,
Als die na geest en Hemel smaeckt.
Maer dit, eylaes! en doeje niet,
En dat is my geen klcyn verdriet.
Het maeckt my dickmael ganscli be-
(vreest,
Ja set my prangen in den geest:
Dit heb ick langen tijt geseyt,
En oock met droefheyt overleyt;
Ja heb\'et menighmael beklaeght,
Oock boose luymen wegh gejaeght;
Maer ghy blijft echter soqje waert,
En hout als noch uw lompen aert.
XXXV. OP DE VIJSE EN ONGERIJMDE
DROOMEN, EN IIET NACIIT-GESANGU
VAN DE NACIITEGAEL.
Mijn ziele, wat is dit geseyt?
Dat, als dit lijf ter neder leyt,
En in de werelt niet en woelt,
En niet en siet, en niet en voelt,
Soo dat\'et n niet meer en quelt,
Of in verkeerde bochten stelt,
Dat ghy dan, o mijn beste deel!
Mijn liefste pant, mijn hals juweel!
Dat ghy dan, segh ick, sit en malt,
En in bekaeyde droomen valt?
Ghy sijt dan buyten slaverny,
J. CATS.
-ocr page 632-
8BK
ÏNVALLKNÏ)E GE 1 >ACHTfirV.
Maer nn neemt ghy te gulle rnst;
Het schijnt uw\' licht is nytgeblust,
En al uw\' macht en hoogh gebiet
Is sonder klem en enckel niet;
Dies is \'t, dat ick een vreemt gewoel
Oock in mijn beste deelen voel;
Voorwaer \'t en is\'er niet te pluys,
My dunckt de meester is van huys.
Siet, wie\'er heerst in stad of slot,
Geeft, eer hy slaept, een staegh gebot,
Hoe dat sich yeder dragen moet,
In voor- en oock in tegenspoet,
En als die order voren jraet,
Soo blij ft\'et al in goeden stact.
Ick bid u, ziel al eerje slaept,
Maeckt dat sich niemant hier vergaept;
Houdt staegh uw siunen in den toom,
En hoet ons voor een geylen droom;
Of anders acht ick uw gebiet,
Voor kinder-spel, of enckel niet.
NuGodt, mijn troost en eenigh heyl!
Ick sie mijn slaep is los en geyl,
Mijn droom, en al mijn nacht gepeys
Is dickmael niet als enckel vleys:
Laet doch mijn sinnen hooger gaen,
Als ghy aen Jacob hebt gedaen,
Te weten, na den Hemel toe,
Want ick ben d\'aertsche grillen moe.
Dus ghy, die mijn Verlosser sijt, |
Geeft dat mijn siel tot aller tijt
Mach sien uw macht en hoogh gebiet,
Gelijck ghy my geduerigh siet;
Op dat ick desen aertselien draf
Mach neder leggen in het graf;
Doch ghy verplaetst, mijn weerde ziel,
Daer niemant oyt in slaep en viel,
Maer daer men geeft volkomen lust,
En daer men sonder slapen rust;
Op dat ick u, met reyn gesangk,
Betalen mach mijn vollen danck.
xxxvi. op \'t gesicute van
EE3 BOUVALLIGH HITYS, DAT MET EEN
SCHALIEN DACK VAN NIETT8
VERSIEN WIERT.
Daer ick lest op den velde gingh,
En sloegh het oogh op alle dingh,
Sagh ick voor my een woningh staen,
Daer groote kost werd aengedaen.
En schoon het huys bouvalligh was,
De vensters oud, en sonder glas,
De gevel krom, de mueren swack,
En kreegh doen noch eencierlijckdack.
Dit werd berispt by seker man,
Die sprack\'er vry wat leppigh van;
Vermits hy niet als onveistant,
In dit ontijdigh ciersel vant.
Als ick dit naerder overdacht,
Heb ick het woord op my gebracht:
Mijn dochter was, met groote vlijt,
Juyst besigh op dien eygen tijt,
Om my te maken seker kleet,
Na mijn gevoelen, wat te breet,
Doch met dat ick het wierd gewaer,
Soo docht my dit, en seyd\'et haer:
Een huys dat schier ter aerdenneyght,En als sijn eygen meester dreyght;
Vermits de muer is sonder kalck,
De solders swack, en sonder balck,
En hoeft geen net, of cierlijck deck,
En min een fraey geschildert heek;
Want dat niet langh en heeft te staen,
XXXVII. OP \'T GESÏCIITK TAN KIN-
DEREN HAER SPEELTUTOH ONDER
EEN SERCK SOECKENDE.
Daer speelden jongens in de kerek,
En daer lagh doen een groote serek,
Waer onder dat een tol of koot
Van dit geselschap henen schoot.
De jonge, wiens het speeltuygh was,
Die liep\'er toe, en bijster ras
Soo steld\' hy gantsclihet lijf te werek,
En keeck èn om èn aen de serek,
Waer tol of kote liggen mocht,
Dien hy met vlijt en moeyte socht.
Een, die op desen handel sagh,
Ontfingh het met een droogen lach,
En nam het voor een kintsche gril;
Maer ick stout voor een wijle stil,
En liet\'et tot mijn herte gaen,
En sprack mijn domme sinnen aen:
Mijn ziel, dit eygen kinder-spel
Bestaen oock oude lieden wel,
Wy zijn, eylaes! te bijster mal,
Wy hebben noch on8 koot of bal,
Wy staen als dichte by het graf.
Eu wie leyt vleesch en werelt af?
Het spel dat ons wel eer beviel,
Dat kleeft ons noch tot aen de ziel;
Wy zijn daer op als gantsch versot,
\\ Dies roep ick tot U, lieve Godt!
Ick ben gansch dichte by de serek,
Ey, leyt my tot Uw\' eygen werek!
En mits ick ben ten vollen grijs,
Maeckt my ten langen lesten wijs,
Op dat ick op mijn ouden dagh
! Geen kinder-speeltjen plegen magh.
En dient geen kost te zijn gedaen. i
De mensch, die hec
Hy siet geen har
Hy gaet sijn bitter
Want die gaf aei
O Godt! als eenigh
Met nijt, met ach
Ick wil op sijn bedi
Al schijnt hy yet
Ghy sijt\'et, lieve G
Ghy die my, wel
Van u quam hem d
En daerora is mi
Kan ick maer uwe
Ick sal in korten
Mijnleet sal over si
Als Godt ons gur
en lijt, al krijght hy droeve slagen,
de benl, geen feilen hencker aen,
leet alleen den rechter klagen;
den beul de macht om hem te slaen.
mensch mijn siel bestaet te quellen,
terklap, met moeyte, met verdriet,
ijf mijn oogeu geensins stellen,
te doen, gewis hy doet\'et niet.
dt! wat mensch sal ick het wijten?
te recht, een harde straffe sendt,
macht om my te mogen smijten,
n oogh alleen op n gewendt.
unst eens wederom verkrijgen,
stont in beter wesen staen,
n, mijn haters sullen swijgen:
stigh is, ons vyant heeft gedaen.
xxxviii. op\'t gesichtb van een diep, die geoeessf.lt
wordt, ende roept-. 1ieeren genade.
Laetst quam ick daer een dief sijn straffe moeste dragen,
Na dat men tegen hem het vonnis had gevelt;
Ick sagh dat hem het lijf met roeden wierd geslagen,
En dat sijn gantsche rugh gantsch deerlijck was gestelt.
Dies bad hy menighmael de rechters om genade:
Genade! riep hy staegh, mijn Heeren, \'t is genoegh!
My docht, hy sprack alsoo uyt voor bedachten rade,
Vermits hy niet en bad die hem met roeden sloegh.
Ick gingh, dat ick hier sagh, in stilheyt overleggen,
En dacht, wat uyt dit werek voor my te leeren stont,
En na een korte wijl begon ick dus te seggen:
Men leert by wijlen goetoock uyt een quaden mont;
D
M
\'t En is maer raegh al wat men siet,
Tot visch te vangen deught\'et niet,
\'t En mach geen baggernette zijn,
Vermits de stof is al te fijn;
En voor de vogels op het velt,
En dient\'et immers niet gestelt;
Het minste vinckjen maeckt een scheur,
Hetkleynste muschjen vlieght\'erdenr;
Een bie, of horsel, isse sterek,
Ontstelt oock licht het gansche werek;
Dies vanght dit net maer kleyn gespuys,
Maer niet dat nnt is voor het huys.
Maer al wat oyt de spinne breyt,
Soo besich als het immer mach;
En hier uyt rijst een konstigh werek,
Getogen ront, gelijck een perek;
Ey siet, hoe is\'et uytgewracht!
Hoe geestigh over-een gebracht!
Hoe wel gebonden om den draet,
Hoe net getogen op de maet!
Hoe effen en hoe wonder fijn,
Vry meer als onse webben zijn.
Waer vint men doch een amba chts-man,
Die soo een netjen weven kan ?
Maer, desen efter onverlet,
Wat koomt\'er van dit kotiRtigh net?
XXXIX. OP \'T OESICUTE VAN EEN
SPINNE-KOP, HAER WEBBE WEVENDE.
Als ick besie dit seltsaera net,
Hier onder desen boom geset;
Een net geweven van de spin,
Soo valt my dit bedencken in:
Dit beest doet immers grooten vlijt,
En dient sich neerstigh van den tijt;
Het loopt, het woelt, hetrijst,hetdaelt,
Het spin t, het weeft, het treckt, en haelt;
Ick sie het, al den Kans^cn dnch,
-ocr page 633-
INVALLENDE GEDACHTEN.
627
Siet, wieder draeght een hoogen moet
Op eer, of\' staet, of machtigh goet,
Of eenigh ander werelts dingh,
Die vaert als dese jongelingh:
Daer komt, in haest, men weet niet wat,
Dat niemant oyt en heeft gevat.
Daer niemant op en heeft gedacht,
Dat niemant oyt en heeft verwacht,
En «iet daer breeckt het moye spel,
Want \'t is voorwaer een kranck gestel!
Een mensch, die (mits sijn orervloet)
Meynt langh en wel te zijn gevoet,
En roept: mijn ziel! ey, weest gerust,
En neemt uws herten volle lust,
Denckt om geen droefheyt of gevaer,
Ghy hebt genoegh voor menigh jaer;
Dien wort in haesten aengeseyt,
Terwijl hy vast in \'t breede weyt:
Wat mooghje roemen, rechte dwaei!
Uw\' leven is maer enckel waes,
Weet dat oock even desen nacht,
(Al is \'t u bijster onverwacht)
Uw\' ziel van hier verhuysen moet;
Ey, wat is dan uw machtigh goet?
Een Koningh van de Fransche kust
Sagh eens veel Ridders uytgerust,
Ja, schier geheel de Fransche jeught,
Gansch afgericht tot gulle vreught.
Maer siet, een puntjen van het stael
Dat brack de blijtschap altemael,
De Koningh kreegh een harde steeck,
Soo dat sijn leven henen weeck;
Siet, daer had al de blijdtschap uyt,
En enckel rouw\' was haer besluyt!
De vorst, die Babel heeft gebout,
Duor weeld\' en voorspoet wonder stout,
Die gingh gelijck een trotsen haon,
Als op een hooge mishoop staen:
Ey, siet mijn lkbel! riep hy uyt,
Geciert, gelijck een Koninghs bruyt,
Pie heb ick door geduchte macht
Tot soo een hooghte uytgebracht!
Die mensche8prack,gelijck een Godt,
En hy wiert aller menschen spot,
Dat moedigh hert en hooge geest
Wiert hem vernedert tot een beest.
Siet, wie hem oyt tot roemen gaf,
Dat liep gemeenlijck qualijck af.
Wel vrienden, wie oyt roemen wil,
Die roem\' in Godt, of swijge stil.
Is niet als mocytc voor de meyt,
Die roet een besein even staêgh
Verbreeckt het dun gesponnen raegh.
Maer laet ons docli wat blijven staen,
En \'t oogli hier op wat ncdrrslacn:
Mijn ziel, als ick dit gansche wcrck
Met stille sinnen overraerck,
Soo dunckt my, dat ons gansch bedrijf
Ileeft mede weynigh om het lijf.
Ja, \'t heeft voorwaer niet beters in,
Als \'t loos gewecfsel van de spin.
Men is hier besigh alle tijt,
En dat met onvermoeyde vlijt,
Om eer, om geit, of ander goet,
En \'t is dat schier een yeder doet.
Maer schoon men wort al groot of rijck,
\'t Is al maer \'t spinne-web gelijck,
Indien men op het eenwigh siet;
Want dan is al de werelt niet.
Och! als my Godt dus besigh vint,
En seyt: keert weder, menschen kint!
Soo moet ick immers henen gaen,
Want niemant kan het tegenstaen;
Of ick dan veel of luttel heb,
\'t Is al maer als een spinne-web.
Och Heere! die ten vollen weet,
Hoe ick mijn jaren heb besteet;
Hoe ick veel tijts heb omgebracht,
Dat ick niet goets en heb gedacht;
Hoe my veel maenden sijn ontgaen,
Dat ick niet goets en heb gedaen;
Ghy doch, o Godt, die \'t al doorsiet,
Gedenckt mijn dwase jonckheyt niet!
\'t Is waer dat ick, geminde ziel,
U veeltijts soo wat besigh hiel,
Maer siet ons doen wat naerder in,
\'t Is al maer weefsel van de spin;
Al enckel moeyte sonder vrucht,
En \'t is nu d\' oorsaeck, dat ick sticht,
Dat ick van ganschcr herten klaegh,
Dat ons bedrijf was enckel raegh;
Dat ick mijn dagen heb geqnist,
En staêgh het rechte wit gemist.
Ontwaeckt mijn ziel op heden noch,
En mijt voor al hef slim bedrogh,
Dat ons het vleysch voor oogen set,
En scheyt ons van dit ydcl net!
\'t Is niet genoegh, o mijn gemoet!
Dat ghy bywijlen moeyten doet,
Dat ghy niet ledigh sit en gaept,
En niet als na behooren slaept;
Dat ghy veel groote saken pleeght,
Oock die de werelt hooge weeght:
\'t Is nut en noodigh boven dat,
Te pogen na een beter schat;
Te pogen na liet hooghste lot,
Ter eeren van den grooten Godt.
Ghy daerom, wat ick bidden mach,
Stelt als verloren uwen dach,
lim hout den tijt voor o vergaen,
Als ghy niet goets en hebt gedaen.
XL. OP \'T OESICnTE VAN EEN JONGEN
MET DE BLASÉ SPELENDE.
Ick sagh eens lestmael op de straet
Een kinderspel, een malle daet;
Maer evenwel, dat icker sagh,
Onthiel ick meer als eenen dagh;
En \'t heeft my heden goet gedacht,
Dat ic.k\'et hier te passé bracht,
Op hope, dat een kints geval
Aen my (nu man) eens baten «al:
Een jongen had\' een groote blaes,
En maeckte daer met vremt geraes;
Hy gingh, hy stont,hy sprongh, hy liep,
Ily sprack, hy swcegh, hy songh, hy
Hy sey, dat niemant in de stadt (riep,
Soo schoonen blaes als hy en had.
Maer t\'wijl hy dus wijtmondigli tiert,
En hier en ginder henen swievt,
Een ander, die het speeltjen sagh,
En \'t mal geraes niet lijden magh,
Quam toegeloopen met een spel,
En trof daer med\' het windigh vel;
Daer vlieght terstont de schrale wint,
Daer slinckt de blaes, daer schrcyt het
En siet, van al het groot geswe!, (kint;
En bleefer maer een ydcl vul,
Dat niemant wil, dat niemar.t acht,
Al wacr\'ethem schoont\'hnysgebracht;
Daer geeft de jeught een grooten jou,
Als of een yeder seggen won:
Ey, siet hem die soo weligh sprongh,
En schier de gansche buerte dwongh,
Die staet ru als een wicht en krijt,
Want siet, de wint, die is hy quijt!
Hier uyt ontstont my dit gepeys:
Siet hier een les voor alle vleys!
Hoe blaest, hoc raest, hoe stoft de
(mensch,
Wanneer hy krijght sijns herten
(wensch,
Het schijnt hy is soo grooten man,
Dat niemant by hem dueren kan!
\'t Is seker dat de schuyt in haest te rugge gaet.
De stroom die rncktse wegh, en drijftse na beneden,
En d\'oorsaeck is de rust, en al te stille leden.
Aeh! hoe is \'t datmen sweet, en dat de roeyer hijght,
Eer hy met stagen vlijt sijn hooghte weder krijght?
Gewis, de gantsche loop van dit ellendigh leven
Gelijckt een snelle stroom, die neder wordt gedreven;
Dus soo men niet gestaegh op alle plichten let,
\'t Is seker dat de geest te rugge wort geset;
\'t Is seker dat de siel haer voordcel wort benomen,
Dat sy in langen tijt niet weder sal bekomen.
Wel, siet dan datje noyt uw reyne plichten staeckt,
Maer roeyt tot aller tijt, en, mach ick bidden, waeckt!
Ick neem op heden voor, als met de gantsche krachten,
Te letten evenstucgh op alle mijn gedachten.
XLI. OP *T OESICnTE VAN EEN BOOT OF HCIIT/TT, DIE
TEGEN STROOM WKRT OPGEUOEYT.
Ey, wat is van den mensch, en sijn ellendigh leven !
Hy wordt met staêgh gewoel gednerigh afgedreven;
En schoon hy somtijts trachtte dempen sijn gebreck,
Het vleesch is al te sterek, en van te stegen neck.
Sijn lust om wel te doen, is van te kleynen waerden,
Sijn tochten al gelijck die hellen na der aerden;
En of hy menighmael sijn slimme wegen recht,
Het gaet, eer langen tijt, hem weder even slecht.
De ziel is als een boot, die met ons gansch vermogen
Wort tegen stroom geroeyt, en krachtigh opgetogen ;
Gewis, soo ons de riem maer even stil en staet,
-ocr page 634-
INVALLENDE GEDACHTEN\'.
6tt
En wat mijn innigh hert voor stille gangen doet,
En wat het ydel vleesch voor snoode nucken broct:
En als ick yet benierck, dat helt na quade treken,
Soo wil ick, metter daet, sijn eerste gangen breken,
Soo wil ick mijn gebed gaen voegen tusschen bcy;
Een Basiliscus dient vertreden in het ey.
O Godt! doet my de gunst, dat ick mach eeuwigh waken,
En vatten met den geest dat my kan beter maken;
Op dat het ydel vleesch en alle slim bejagh
Mijn sluymerigh gemoet niet meer verrucken magh.
XLII. OP \'T OESIC1ITE VAN MOLS-UOOPEN.
Geleerde Lauwrenbergh, ghy wijst ons nutte vonden,
Hoe dat een snoode mol kan worden ingebonden
Of nyt een hof gejaeght, maer wat ick heb getracht,
\'t En heeft, de konst te spijt, niet goets te weegh gebracht:
Het dier woelt over-al, ick kan het niet beletten,
Het roert de kruyden om tot aen de violetten;
Dies peys ick nu alleen, hoe my het ongeval,
Met oordeel aengcmerckt, ten goede dienen sal;
Wacr ick nu mollen sie, daer spreeck ick tot my selven:
Dit beest dat schijnt een graf voor my te willen delven,
Want mits het over-al, en soo gcduerigh wroet,
Dat is tot my gcseyt, dat ick haest rijsen moet.
\'t En is dan geen verlies, wanneer oock hollen spreecken,
Ja, \'t is veel eer gewin, wanneer de mollen preècken;
Dies segh ick, als ick sie het aertrijck opgebult:
Dit staet van desen romp haest op te zijn gevult.
En dat ick haer onguer gewoel
Geduerigh binnen my gevoel.
Ghy daerom, Heer! geeft, dat in my
De werelt immers niet en zy!
XLV. OP HET ZEE-COITPAS.
Als ick het zeecompas bemerek,
Soo vind\' ick daer een wonder-werek:
Ick.sie, hoe dat de naelde draeyt,
En altijt gins en weder swaeyt;
Ick sie hoe seltsaem datse maelt,
En altijt sonder eyntle dwaelt;
En hier en daer en ginder gaet,
En noyt geset of stilie staet,
Tot sy de rechte streke treft,
Daer haer de schoone ster verheft:
De ster die tot den schipper seyt,
Waer hem het machtigh water leyt;
Eu waer en hoe hy stieren moet,
Te midden in den hollen vloet.
Wel, seght ons nu, o leersaem hert!
Wat hier tot ons gesproken wert,
En wat ick uyt het zeecompas,
En wat ick uyt het ronde glas
Kan trecken voor een groot gepeys,
Ons dienstigh voor de werelt-reys:
Ick neem de naelde voorde mensch,
Die noyt en heeft sijn\'s herten wensch;
Die altijt gins en weder sweeft,
En nimmer recht vernoegen heeft,
Tot dat hy met een vaste wet,
Tut dat hy eens sijn herte set
Op Godt, de Noordt-ster van de siel;
Want schoon of dat het grilligh wiel
De gantsche werelt ommedraeyt,
Sijn innigh wesen is gepaeyt.
Wat is van geit, of staet, of eer?
Geen lust, of rust, als in den Heer.
O Godt! die onse Noord-ster zijt,
Waerom sie ick niet alle tijt
Uw\' wesen, macht, en hoogh gebiet,
Gelijck ghy my geduerigh siet.
Och, opent doch mijn blint gesicht,
En stort er in Uw\' suyver licht!
Laet oock mijn hert niet van U gaen,
Noch in der aerden neder slaen;
Maer, door een onvermoeyde vlucht,
Geduerigh sweven in de lucht,
Tot dat ick, uyt dit lage dal,
Eens in der hooghten stijgen sal.
Indien hy maer wat buygen wou;
Indien hy, buyten hoofsche pracht,
Maer op sijn eygen wesen dacht;
Indien hy in een lagen dal,
Wou mijden druck en ongeval.
Maer neen,sijn trots en moedighoogh
Dat wil, dat sal, dat swiert om hoogh,
Hy prijst een trots en machtigh slot,
Een matigh huys is hem een kot;
Hy wil, hoe dat\'et immer gaet,
Hy wil voor al een grooten staet,
En dus gebeurt hem menighmael,
J uyst dat ick van de spreeuw verhael:
Hy wordt, wanneer hy \'t minst gelooft,
Van eer, van rust, en goet berooft;
Ily wordt een spot voor al het hof,
Dies, segh ick, tot besluyt hier of:
Maeckt, vrienden! wie ghy immerzijt,
Dat ghy de steyle torens mijt;
Een laegh, een vry, een stille nest,
Is voor uw\' jongens alderbest.
XLIV. OP DE ATSLACH VAN VISCH
TOT SCHEVENINGEN\'.
Ey siet, al dit beschubde vee
Heef tot sijn huys de woeste zee,
Drinckt niet als brack en siltigh nat,
Doch wordt noyt van het zout gevat;
Maer blijft soo vers gelijck de vis,
Die in de soete beecken is.
Voorwaer, dit is een wonder stuck!
; Wie heeft\'er immer dit geluck,
: Dat hy staegh in de werelt leeft,
j En van de werelt niet en heeft?
Siet, Adam viel, als gantsch onwijs,
Te midden in het Paradijs,
En in de geesten quam gebreck,
Al was den Hemel haer vertreck.
Hoe sal, o God! hoe sal doch hier
Een ydel mensch, een nietigh dier,
Hoe sal hy blijven sonder vleck,
Hier onder in den aertschen dreck!
Eylaes! geen vleesch en kan bestaen,
Wilt ghy\'er met te rechte gaen.
Wy roepen daerom, wel te recht,
Wanneer de üuyvel ons bevecht:
Ons troost is uw genaed\' alleen,
En sonder die en is\'er geen.
O Godt! ghy weet, en ick beken,
Dat ick diep in de werelt ben,
X1III. OP\'T GESICHTE VAN EEN
SPREEUW, HAEB NEST MAKENDE.
\'t Was lestmael op een schoonen dagh,
Ick stont op onse plaets en sagh:
Op \'t huys daer sat een gauwe spreeuw,
Die maeckte wonder luyt geschreeuw,
Die maeckte schier een staegh gekrijt;
My docht de vogel was verblijt,
Vermits hy daer veel potten vant,
Gehangen boven aen de want;
En siet, dit bleeck in korten stont,
Gelijck ick in der daet bevont,
Mits \'t dier daer hoy en ruyghte bracht,
En sijnen nest daer binnen wracht.
Doen ick nu sagh dit vrolijck beest,
Viel dit gepeys my in den geest:
Wel, docht ick, spieeuwtje, lieve
Is dit voor u al wijsen raet, (niaet.
Zijt ghy hier in al wel bedacht,
Dat ghy dees plaets soo waerdigh acht,
Dat ghy daer in uw\' woningh bout,
En al uw broetsel toebetrout:
My dunckt ghy sout al beter doen,
Uw nest te maecken in het groen,
Of in een boom, die weligh groeyt,
Of in een haegh, die lustigh bloeyt,
Of elders in een open boscli,
Daer zijn uw gangen vry en los;
Of in een stil en eensaem velt,
Daer u geen stoute locker quelt;
Daer niemant aen uw eyers roert;
Daer niemant op uw jongen loert,
En daer ghy, in uw wilde vreught,
Gantsch onbekoramert leven meught.
Maer neen, ghy prijst geen groene
Ghy wilt niet wonen in de kley, (wey,
Ghy wilt geen laegli, geen aerden huys,
Maer \'t schijnt, ghy laet dat voor de
(muys.
Ghy wilt een steyl en hoogh gebouw,
Maer dat sijn gronden van berouw;
Want als ghy vrolijckst wesen stilt,
Soo moet ghy sien met ongedult,
Dat yemant, met uw\' gantsche broet,
Sal doen als met sijn eygen goet.
En siet, voor u, o lieve spreeuw!
En blijft niet over als geschreeuw.
Wat is\'er oock al menigh man,
Die wel en eerlijck leven kan,
Die vry en seker wonen sou,
-ocr page 635-
INVALLENDE GEDACHTEN.
Op gronden, die men niet en siet,
Maer die men in den geest geniet.
XLVI. OP \'T GESICUTE VAN KOBEN-MOLENS.
Wy sien de molens staen, die, van den wint gedreven,
Een sonderlingh gemack aen alle raenschen geven;
Doch overmits bet volck dit als gedurigh siet,
Soo acht men in \'t gemeen de nutte vonden niet.
Dit heeft een geestigh hooft eens weten uyt te rechten,
Dies zijn, door sijn beleyt, de winden onse knechten,
En, is\'et niet genoegh, stelt hier liet water by,
Dat is oock voor de mensch een stage slaverny.
Een vliet door haren stroom, doet groote raders draeyen,
En soo doet oock de wint, als die bcstaet te waeyen:
De wint noch boven dat, die saeght oock dickmael hout,
Daer van men sloten sticht, en schoone kamers bout.
Siet, wat men dickmaels siet, dat hoort men weynigh achten,
Dies wert een prins gel eert sich des te moeten wachten;
Veel luyden, wel geleert in saken van den staet,
Die geven over-al aen vorsten desen raet;
Maer soo de jonge liên hier op mijn oordeel vraeghden,
Soo gaef ick dose les aen al de jonge maeghden:
Hoort, vrijsters! sooje wilt doen achten uwen staet,
Weest sedigh, waerje zijt, en houdt u van de straet.
XLVII. OP \'T GESICUTE VAX EEN MOEDEE MET UAEB
KINT SPELENDE.
Wanneer ick sie een aerdigh kint,
Dat hier sijn leven eerst begint,
Dat noch geen reden uyt en spreeckt,
Maer \'t woort gelijck in stuoken breeckt;
En dat ick daer benevens merek,
Hoe dit al vorder gaet te werek;
Hoe dit de moeder gantsch vermaeckt,
Ja, schier tot aen de ziele raeckt;
Soo ga ick met een diepen sin,
En sie het stuck wat nader in:
My dunckt voorwaer, dat dit vermaeck
Geen gront kan hebbeu in de saeck;
Want die heeft al te slechten schijn,
Om daerom bly te konnen zijn:
Daer is yet anders, boven dat,
Dat veeltijts niet en wert gevat;
Dat is een zegen voor gewis,
Die in het stuck verholen is;
Een zegen die van boven daelt,
En in des moeders herte straelt;
Want schoon het wicht eenkleynen tijt,
Ja, somtijts gantsche nachten krijt,
En doet de moeder groote pijn,
Van \'s avonts tot de sonne-schijn,
Als slechts het kint maer eens en lacht,
Der moeyten wordt niet meer gedacht.
Hier leer ick, dat een menschenhert
Niet daerom fris en vrolijck wert,
Vermits het goede dingen heeft,
Maer om dat Godt daer zegen geeft;
Maer om dat Godt de sinnen treckt,
En die tot soete vreught verweckt,
XLVIII. OP T GESICUTE VAN EEN HOUT, DAT IN H«T
MIDDEN BRAST EN OP \'t EINDE WATEB UYTGÏEFT.
By welcke gelegentheyt Maria Magdalena,
of eenander boetvaerdigh sondaer
of sondaresse, mach verstaen worden
aldus te spreken:
Ick sit hier aen den haert, ick sie het brandt-hout gloeyen,
Ick sie dat uyt een block gestage tranen vloeyen;
Ick sie het met verdriet, doch echter met vermaeck,
En segge tot my selfs: Siet daer ons eygeu saeck!
Is \'t niet een wonder dingh, het vuur kan water geven,
Het wort\'er uyt geperst, of krachtigh uvtgedreven,
En van dit seltsaem werek wist ick de reden niet,
Voor dat\'et even my ten lesten is geschiet!
Ick, die in geyle vreught voor desen plach te mallen,
Laet nu met droeven geest mijn tranen nedervallen,
Het lidt, dat eertij ts gaf een ingangh tot den lust,
Geeft nu een heylsaem vocht, dat vuyle tochten blust,
\'k En wil geen vliegend\' oogh na desen meer verdragen,
Maer in een vlietend\' oogh daer heb\' ick mijn behagen,
Mijn tranen vallen neer, mijn ziele rijst omhoogh:
Waer vuer is in het hert, is water in het oogh.
XLIX. OP 1IUYSELIJKE, EN DAEB NA VEBWILDEEDE
DIEEEN.
De plaetse menighmael verandert ons manieren,
Dit leer ick uyt de daedt, en even van de dieren:
Een kat, al isse tam, die my wert t\'huys gebracht,
Past, na een korten tijt, maer op de knijnen-jacht;
Sy vanght geen ratten meer, sy let niet op de muysen,
Maer kiijght een ander lust, ja gaet terstont veihuysen;
Het beest dat hier alleen tot huys-dienst was gestelt,
En blijft niet onder \'t dack, maer kiest het open velt.
Het was maer opgevoedt tot huyselijcke dingen,
Nu vind\' ick menighmael de katten op de klingen;
\'t Geselschap en de plaets heeft wonderbare kracht:
Het goede dient gesocht, van \'t quade dient gewacht.
Het schijnt dat yeder rijck heeft eygen-landts gebreken,
Het zy die in de lucht of in de gronden steken;
En waer dat eenigh mensch do voeten nederset,
Die wort dan in \'t gemeen van eenigh vuyl besmet.
Hier is het dertel volck genegen om te spelen,
En daer een groot getal genegen om te stelen;
En ginder zijnder veel genegen tot den dranck,
En elders tot vermaeck van eenigh vuyl gesangk.
Nu weder, die gestaegh in verre landen draven,
Vernemen menighmael al mede nutte gaven,
Oock dienstigh voor de jeught, om t\'huys te zijn gebracht,
Iudien men met bescheyt op alle dingen acht.
Nu als op dit geval mijn ziel begint te peysen,
Soo vind\' ick hier eea les voor al die verre reysen,
En dies besluytick dus: Vermijt het quaetste deel,
Maer kiest, al waerje gaet, het beste van \'t juweel.
Soo schijnt\'et, dat de snelle tijt,
Gelijck een post daer henen rijt,
En dat het in der haest verdwijnt,
Al wat ons lust en blijdschap schijnt.
Siet, als ick koom uyt eenigh feest,
En ga dan in tot mijnen geest,
Eu dat ick in een stil vertierk
Hier over mijn gedachten streek;
Dan segli ick dickmael: lieve ziel!
Al wat het vleesch soo wel beviel,
Is als een roock voorby gegaen,
Eu is maer droom of enckel waen.
Ey! waerom voor soo korten vreught
Een neep gegeven aen de deught?
Kom, lieve, seght my doch een reys,
Waer hadj\' oyt blijdschap in het vleys,
L. INVALLENDE GEDACHTEN NA V00E-
GAENDE BLIJDSCHAP.
Wanneer men yet ter handen treckt,
Hat ons tot lust en vreughde streckt,
Daer onder veeltijts dingen zijn,
Hie namaels baren droeve pijn;
-ocr page 636-
INVALLKNDJS GEPACHTKiN.
C3Ü
Daer van ons geest niet qualijk voer,
En als ten nagels uyt en swoer?
De wijste vorst heeft wel geseyt,
En \'t dient ons aen \'t hert\' geleyt:
Wanneer men in het treurhuys gaet,
Dat brenght den mensch in beter staet,
Dan ala men komt daer yeder lacht,
En daer men volle roomers wacht.
Hoort, mijn gemoet! een seltsaem
(woort,
En seght\'et vry een ander voort:
Al schijnt\'et u een vreemde saeck,
Uyt droefheyt rijst een groot ver-
Vermits ons los en ydel hert (maeck;
Door rouw\' en treuren beter wert:
Ach! \'t is niet diens tigh voor den mensch
Dat hy geniet sijn\'s herten wensch.
Dit moet ons dienen tot een spoor,
En daer op neem ick heden voor
Niet meer te poogen na vermaeck,
Dat eyndight met een wrange smaeck;
Of koom ick daer men vreughde
(pleeght,
Eu dickmaels groote roomers leeght,
Soo wil ick letten even stuegh
Dat my geen sonde wegh en draeght;
En dat ick, midden in den wijn,
Magh staegh mijn eygen meester zijn;
Op dat my noyt onguere vreught
Magh leyden tot de ware deught.
Veel lichter draeght mensware pijn,
Alssonder dwaesheyt vrolijck zijn.
De leeuw, een fel en moedigh beest,
Dat schier de gantsche werelt vreest,
En dat met list en groote kracht
Nau by ons t\' onder wort gebracht:
Dat wort ontdaen, o seltsaem dingh!
Alleen door soete kittelingh; (neus,
Want vlieght een mugh hem in den
Dat machtigh beest, die felle reus,
Loopt als uytsinnigh door het velt,
Vermits dat hem het joocksel quelt;
En somtijts is het oock gebeurt,
Dat hy sijn backhuys open scheurt.
Had hem een jagers pijl gewont,
Of \'t bijten van een feilen hont,
Hy waer gebleven, als hy was,
Een heerscher vanhetjeughdigh gras:
Maer nu, door kittelingh gequelt,
Soo leydt hy sonder slagh gevelt.
Siet daer een saecke, lieve vrient!
Die meest de jeught geweten dient.
Besit tot aller tijt mijn hert en mijn gedachten,
Besit mijn gantsche ziel, oock al de langste nachten,
Of in mijn diepste slaep, of als mijn ooüh ontsluyt,
En jaeght het ydel vleesch en sijn gebreken uyt.
Geeft, dat mijn innigh hert en mijn vernieude sinnen
Al wat na werelt smaeckt eens mogen overwinnen,
Dat ick hier niet en soeck, eu niet van herten meen,
Als U, o lieve Godt! en uwen dienst alleen.
Dat mijn vermoeyde ziel, en al haer gansche krachten,
Tot U geduerigh gaen, op U gedueiïgh wachten,
In U geduerigh zijn, en dat voortaen in my
Oock niet de minste lust tot aertsche dingen zy.
De spits van ons gemoet, geset op werelts saken,
Kan noyt in ware daet mijn herte vrolijck maken;
Want schoon het somtijts schijnt van blijtschap opgevat,
Het eyndight met verdriet, of ick en wset niet wat.
Maer ghy zijt al in all\'s. Ey! leyt mijn losse gangen,
Daer na mijn treurigh hert en droeve ziel verlangen.
Ick wensche, lieve Godt, die my den wille gaeft,
Dat ghy, eer ick verhuys, mijn ziele beter laeft.
III. OP\'T GESICIITE VAST DE ZEE TEGEN EEN ROTSSTEEN
AENGEDBEVEN.
Wanneer de woeste zee, gedreven van de winden,
Komt tegens haren stroom een harde rots te vinden,
Dan stuyft\'et water op, dan stijght\'et in de lucht,
Soo dat de klippe dreunt, en al den oever sucht:
Maer is de strande vlack, en effen heen gestreken,
Dan speelt de groote zee gelijck de kleyue beken;
Haer stroom gaet sachtjens op, haer stroom is wonder stil,
Het schijnt als of de golfden oever streelen wil.
Men kan, na mijn verstant, uyt dit gesicht bemereken,
Wat op een korsel hooft beleefde leden wereken;
En hoe een vinnigh woort ontrent onstuymigh bloet
Is als een harde rots te midden in de vloet.
Leert grilligh onverstant en rauwe sinnen vieren,
Ghy sultse tot beseheyt, en na de reden stieren;
Maer die met fel gebaer haer gramschap tegen staet,
Geeft oorsaeck, dat de twist geduerigh hooger gaet.
LI. OP T QESICUTB VAN BEKERE 80NDERLING1£ KOPER-
MOLEN, BUYTENDORDRBCUT, 3IJ 8R. HIUrTDOENMAKBN.
Een koper molen staet hier buyteu aen te schouwen,
Een Hooft, een geestigh hooft, die heeftse laten bouwen:
Men siet het gantsche tuygh met paerden ommegaen,
En des al niet te-min de paerden blijven staen.
Als ick dit met bescheyt gingh dieper overmereken,
En liet op dit gesicht mijn stille sinnen wereken,
Soo sloegh mijn bange siel, soo joegh mijn innigh hert,
Soo dat ick na den geest bedruckt en treurigh wert:
Ach! seyd\' ick tot my selfs, ick doe als dese paerden!
lek wou gelijck het schijnt, my lichten van der aerden,
En stijgen na de lucht, maer «les al niet te-min,
Ick blijve daer ick was, en voele geen gewin.
Ick neme dickcuael voor mijn tochten af te breken,
En niet een enckel woord tot ydelheyt te spreken,
Oock aen de tafel selfs te spenen mijnen mont,
En met mijn innigh hert te maken een verbont;
Ick dwinge mijn gemoedt van lust tot aertsche saken,
En wou, indien ick kou, mijn sinnen beter maken,
En stijgen na de lucht, soo veel ick immer kan;
Maer na soo veel gewoel, eylaes! wat koomt\'er van ?
Ben ick niet soo ick plagh ? En is mijn ydel leven
Niet, soo het eertijts was, op heden noch gebleven?
Wat sal ick seggen, Heer ? eylacen! ick beken,
Dat ick ellendigh mensch een nietigh schepsel ben,
En blijf nog onvernieut. Hoe sucht ick menigh werven,
Dat ick mijn krauck gestel gedurigh voele steryen,
En dat ick niettemin het vleesch en :sijn gewoel
Soo krachtigh in mijn hert, en al de leden, voel ?
Waer sal ick recht behulp voor dese quale vinden ?
Wie sal eens van het vleys mijn sondigh hert ontbinden ?
Voor my, ick wil geen lust, geen geit, of staten meer,
Geeft my Uw eygen self, dat stel ick boven eer,
En boven alle vreught en alle werelts saken;
Weest ghy doch maer alleen, o Heere! inijn vermaken!
Weest ghy mijn vasten burght, mijn troost en toeverlaet,
Van dat de sonne daelt tot aen den dageraet;
-ocr page 637-
KONINGKLUCKE HAEDBBIN ASPASIA,
BLY-EYNDIGH-SPEL;
VERTOONT OP D\'AMSTERDAMSCIIE SCHOUBURG, 1055.
AEN D\'AENSCHOUWERS.
Die meynt, dat d\'Oppermacht, hier boven ons geseten,
Niet kan het gantsch beleyt van aertsche dingen weten,
Maer hout dat ons bedrijf, en dit geweldigh Al,
Maer slechts daer henen sweeft als op een los geval;
Die kooin een weynigh hier, men sal aen hem vertoonen
Een krans van bloein-gewas verkeert in hoofsche kroonen,
Eeii herders boeren-luygh verandert in een staf,
Die aen een slechte maeght geheclc rijckea gaf.
Hoe kan een herders kint, geboren aen der heyden,
Die niet en heeft geleert als hare schapen weyden,
Oyt klimmen op den top van cenigh prachtigh hof,
\'t En zy door hoogh beleyt getogen uyl\'et stof ?
Als God besloten heefi yet sonders uyt te wercken,
Soo buyght\'et alteuiael om dat te mogen stereken, •
Ja, gantsch de werelt-kloot wort om en om gewent,
Op dat\'et voortgangh hadt wat God op aerden sent.
Daer is van alle tijt, daer is een hooger wesen,
Wiens macht is onbepaelt, als boven al geresen,
By niemant oyt door-grondt; daer is een wonder Geest,
Oneyndigh, machtigh, wijs, en waert te zijn gevreest.
Die stuert dit wonder Al, en wat\'er sal geschieden,
En stort de menschen in al wat hy wil gebieden,
Die treckt een rijs oinhoogh, en velt een ceder-boom,
Die maeekt vansant een beeck, endempt een hollen stroom.
Hy set de Princen af, en doet de wcrelt drillen,
En gaet dan wederom de felle baren stillen;
Ja, recht\'et weder op, dat plat ter aerden lagh,
Soo dat men over-al sijn wesen kennen raagh.
Nu hoort met aendacht toe, al die hier zljt gekomen,
Dit spel behoort met ernst te worden ingenomen,
Ghy kunt hier, met vermaeck, den loop des werelts sien;
Dus, vrienden, wilt het werek een gunstigh oore biên.
PERSONAGE N.
DAMON, een Herder.
PHILOS, damons vrient, mede een Herder.
ASPASIA, een Herderinne.
CYPRYNE, oock een Herderinne.
PHORBAS, een Koolman.
LODIPPE, een Spoockster.
LEPANTE, , „ t,
MILONOR, I Hooftm^nen.
ALEXIS, Vader van aspasia.
PALEMON, een bedaeght Huysman.
AULICUS, een Ilovelingh.
EUTRAPEL, een Ridder.
PHRYX, de schalck-nar van \'t Hof.
GELER, een Page.
CYRUS, de Keyser.
THEON, een van \'s Kcyscrs ontfangers.
PANCASTE,
CHARICLEA,
Hoofsche Jonck-vrouwen.
PHRYNE,
.EGLE,
PARISATIS, \'s Keysers Moeder.
MOJOMBE, een tweede Spoockster.
PHAON, \'s Keysers Heraut.
CUPIDO, in een vertooningh.
Eenige stomme Personagen, \'s Keysers Edellieden en
Trouwanten.
Hot Tooncel is te Babyloniën.
INHOUDT.
Aspasia, een bevallijcke herderin, alhoewel by verscheyde jonge herders, van haer gelegentheyt, bemint, en ten
huwelijck versocht, is van alle soodanige versoecken af-keerigh. Damon, een herder, onder anderen, gants inner-
lijck op haer verlieft, en geen weerliefd konnende verwecken, neemt toevlucht tot een spoockster, om door de
toverkunst tot sijn voornemen te gheraken. Van deselve wederkeerende, en sich inbeeldende door sulcke middelen
tot sijn wit te komen, krijght tijdinge dat sijn beminde Aspasia, door eenige hoofsche Afgesanten van den Koningh
Cyrus, in der haest weghgenomen, en naer \'t Hof gevoert was. Hy, daer over gansch mismoedigh, verfoeyt de
-ocr page 638-
QS2
ASl\'AÖlA, BLÏ-KYNMGH-SPJSL
tooverkunst, en begeeft sich uaer de stadt, om recht te vernemen hoe \'t werek in der daet mocht wesen. Hy
daer komende, verneemt dat sijn beminde aen den Koningh heel wel geviel, ja boven alle jonckvrouwen liefgetal
was. \'t Welck met nijdige oogen by de Persiaensche Hof-jonckvrouwen ingesien zijnde, ramen met den anderen
een bedriegelijcken aenslagh, om de herderin in \'s Koninghs oogen hatigh te maken, gebruyekende daer toe
niet alleen de geringe gelegentheyt van Aspasia, maer strooyden oock uyt datse niet al te suyver was: Vinden
wijders oock goet Parisatis, moeder van Cyrus, te gebruyeken, om door redenen en middelen, als voren, den
Koningh van de herderin afkeerigh te maken. Doch alsoo eene van die koofsche jonckvrouwen, uyt dien aenslagh
selfs, \'t geheele bescheyt, soo het lagh, den Koningh, die oock aireede door de liefde tot Aspasia te seer in-
genomen was, geopenbaert had, stiert den Koningh sijn moeder grammelijck te rugge, haer onder andere te ge-
moet voerende, dat hy volle kennis van \'t gansche werek had, selfs door eenen van den geheymen Raet: Dies Pari-
sates, om uyt te vinden wie die klappey moclit wesen, en siilcx uyt de bekentenis der jonckvrouwen niet trecken
konnende, ontbiet een spoockster, die, haer gelatende ofse tot dien eynde een sneêgen geest sou besweeren,
ontdeckt wort, dat sy de gedaente van die geest selfs had aengenomen, waer door sy ten llove wort uytgelachen,
bespot, en door Phiyx, den Hoofschen Schalck-nar, qualijck gehandelt. De Koningh, over \'t bedrijf van die
jonckvrouwen misnoeght, stelt hem aen, of hy\'er een beschaemtelijcke straffe sou willen aen doen; doch, door
Aspasia versproken, vergeeft\'er \'t aenge3telde bedrogh, mits voor sijn beminde een voetval doende. Danion,
de verliefde herder, van den Koningh treffelijck vereert zijnde, maeckt van de noot een deught, en keert weer
na huys, en Aspasia blijft by den Koningh, die haer, met alle heerlijckheyt, Koningin van al sijn rijeken kroont.
Meent dat een machtigh Vorst haer noch eens vryen sal;
Is echter hier in \'t wout zoo wel als ick geboren,
Wat magh haer, slechte maeght, tot sulcken pracht bekoren ?
\'k Docht meuighmael die waen te drijven uyt\'et hooft;
Maer heeft my, wat ick zey, tot heden niet gelooft.
En soo ick seker wist, dat haer niet sou verveelen,
Ick gingh noch dese nacht een aerdigh deuntjen speelen,
En streelden na de kunst haer toegeslooten deur,
En melden, door het spel, hoe ick geduerigh treur.
Ick heb van seker vrient een deuntjen laten maken,
Dat past op haer bedrijf, en haer geheele zaken;
Licht brenght\'t meer te weegh, dan wat ick immer sprack;
Wel flnex nu, Damon, op, het rluytjen uyt de sack!
Maer Philos dient\'er by, die sal het lustigh quelen,
En ick sal op een fluyt, of op de moesel spelen.
Hoe Philos, zijtge t\'huys, soo koomt eens voor den dagh.
EEBSTE 13EDEIJE.
damon, alleen uytkomende, spreeckt:
Daer heersebt een selsaem spoock in mijn ontroerde sinnen,
Dat my onseker maeckt wat dat ick sal beginnen:
Mijn ziele suysebolt, mijn geest is op de loop,
Mijn tochten zijn ontstelt en woelen overhoop.
Ick, alle daegh gequelt van dese bange kueren,
Sprack lest een Herders wijf, de wijste van de bueren,
En klaeghden haer mijn noot, ten besten dat ick mocht,
En sey, hoe dat mijn geest in my geduerigh vocht.
Sy, na het gansche stuck te hebben overwogen,
Heeft my wat van het volck ter zijden afgetogen,
En sey ten lesten dus: onnoosel herders kint,
Men segh u wat men wil, ick segge datje mint;
Ick sie, hoe u de geest en binne-krachten wereken,
Ick kan het aen uw pols en uw gesichte mereken.
De tijt heeft my geleert, de kunst heeft my gemelt,
Hoe dat een brandigh hert van binnen is gestelt.
\'t Is liefde datje quelt. Ick stont gelijck verslagen,
En wat doch liefde was, begon ick haer te vragen,
En seyde boven dat: wat is\'et voor een quacl,
Daer ick op nachten langh bywijlen ligg\' en mael ?
Het wijf dat stont en loegh, doe sy my hoorde spreken,
En heeft met schamper jock aldus my door gestreken:
Ghy vraeght my datje selfs óf weet óf weten moet,
Of seker, weetj\' \'et niet, soo zijtge maer een bloet.
Daer gingh ick ongetroost vast dwalen aen der heyden,
Mits quam Aspasia haer witte kudde weyden;
En mits ick haer vernam, soo sloegh mijn gantsche ziel,
Soo dat ick in het gras onmachtigh nederviel.
En hier uyt leerd\' ick eerst, wie datse mochte wesen,
Die mijn mistroostigh hert van pijne kon genesen.
Ick stout ten lesten op, en gaf my tot de maeght,
Ick heb aen haer mijn noot en diepen anext geklaeght;
Eerst door gemeene praet, en in bedeckte reden,
Doch klaerder naderhant, en als in volle leden:
Maer sy heeft mijn gespreek behendigh afgelcyt,
Als ofze niet en wist, wat minnen was geseyt.
Dit heeft nu langh geduert; maer wat ick heb begonnen,
Ick heb nu, naer ick merek, noch niet met al gewonnen.
Sy blijft al even koel, maer niet voor my alleen,
Sy handelt even soo de vryers in \'t gemeen.
Sy heeft wat anders voor, sy wil al hooger sweven,
Haer geest vint vreught noch lust in al ons buyten leven,
Maer janckt na stadt en hof, niet na een schape stal,
PHILOS.
Hoe gaet\'et, lieve neef?
DAMON.
Gelijck het eertijts plagh,
Ick quam hier wederom om troost te mogen winnen,
Maer sonder uw behulp en kan ick niet beginnen.
Kom, voeght u neven my, en siught dit aerdigh liet.
(Hier geeft Damon \'t liet aen Philos.)
PHILOS.
Hoe soud\' ick dat bestaen ? ick kan de wijse niet;
Maer neurt my doch een vers, ick wil tot haerder eeren,
En sal (na dat my dunckt) het deuntjen veerdigh leeren.
DAMON.
Wel aen, ick wil het doen ; ghy, luystert na het spel.
(Hy neurt een veersjen.)
PHILOS.
Swijght, herder, \'t is genoegh, ick ken het deuntjen wel.
Geeft my het nieu gesangh, ick sal het eerstmael lesen,
En dan van stonden aen tot singen vaerdigh wesen.
(Hy leest het liet.)
Wel aeu, ick heb\'et liet als in mijn breyn geleyt,
Begint, als \'t u belieft, voor my ick sta bereyt.
-ocr page 639-
033
ASPASIA, ULY-ÜÏNDIGH-SPEL.
Voys: Ha! quole cielest contrairoü raa vio.
Hoe kan een raensch na goede dagen trachten,
Die in den geest met eersucht is besmet ?
Hoe is\'er rust of ware vreught te wachten,
Soo langh sijn hert op hoogheyt is geset ?
Wat baet den mensch öf eer óf machtigh gout ?
Hy leeft naer wensch, die uwe velden bout,
O wel geluckigh wout!
Wat voor een lust, wat vreughde kan hy rapen,
Die met geen dienst van Prinssen is belast!
Die sachtjens gaet, en leyt sijn eygen echapen,
En op geen pracht, of huofsche rancken past!
Wat baet den mensch óf eer óf machtigh gout ?
Hy leeft naer wensch. die uwe veldeu bout,
O wel geluckigh wout!
Kom, siet het gras en alle boomen groeyen;
Kom, siet het vee gacn spelen op het velt;
Kom, siet het kruyt aen alle kanten bloeyen,
En seght my doch wat ghy hier tegen stelt ?
Wat baet den mensch óf eer öf machtigh gout ?
Hy leeft naer wensch, die uwe velden bout,
O wel geluckigh wout!
Siet ghy in \'t Hof een kamer vol tapijten,
Siet ghy het leer, dat kuiistigh is verguit,
Ghy siet het niet dat yeder plach te bijten,
Oock souder gront en buyten sijue schuit.
Wat baet den mensch of eer óf machtigh gout ?
Hy leeft naer wensch, die uwe velden bout,
O wel geluckigh wout!
Het vlas, het zaet, de bloemen aen der heyden,
Het appelhout, dat op het bloeyen staet,
Het aerdigh groen, gemengelt tusschen beyden,
Is meerder lust dan al het Hof-cieraet.
Wat baet den mensch öf eer óf machtigh gout ?
Hy leeft naer wensch, die uwe velden bout,
O wel geluckigh wout!
Wat is musijck of diergelijcke saken ?
Wat is een luyt, of cyter, of een veel ?
Of hoe het zy, \'k en vinde geen vermaken,
Dan als ghy singht, en ick een deuntjen qucel.
Wat baet den mensch öf eer öf machtigh gout ?
Hy leeft naer wensch, die uwe veldeu bout,
O wel geluckigh wout!
Laet aen een Prins sijn opgepronckte tafel,
En vult hem op met alderhande wijn,
Ick prijs een strnyf, of diep-geruyte wafel,
In versche melck en vint men geen fenijn.
Wat baet den mensch öf eer öf machtigh gout ?
Hy leeft naer wensch, die uwe velden bout,
O wel geluckigh wout!
O vrije lucht, en onbekommert leven!
O hoef, o lant, o soete buyte-vreught!
Geen Hof en kan de ziel vernoegen geven,
Want daer en is geen woonplaets van de deught.
Wat baet den mensch öf eer öf machtigh gout ?
Hy leeft naer wensch, die uwe velden bout,
O wel geluckigh wout!
Nu, tot besluyt, o bloemtje van der heyden!
Vergeet het Hof, daer is noyt ware rust.
Komt nevens my uw teere schaepjes weyden,
Hier is vermaeck en enckel herten-lust.
Wat baet den mensch öf eer öf machtigh gout ?
Hy leeft naer wensch, die uwe velden bout,
O wel geluckigh wout!
DAMON.
Nu Philos, \'t is genoegh, laet ons van hier vertrecken,
Laet haer dit nieu gedicht als voor een lesse strecken.
Een lesse van een vrient, die haer ten besten raet.
PHILOS.
Dit is een lof-gedicht voor onsen vrijen staet;
Maer laet my dit gesangh, op dat ick \'t uyt magh schrijven,
Hel sal my tot een pant van onse vrientschap blijven.
En \'t is een aerdigh liet, dat my ten hooghsten dient.
DAMON.
Die broot voor vrienden sluyt en is geen ware vrient;
Neemt daer, wat ghy begeert, maer laet\'et weder keeren,
lek moet\'et onsen vrient Menalcas oock vereeren,
Het is hem tocgeseyt.
PÜILOS.
Het sal alsoo geschiên,
Maer ick ga mijnes weeghs, en na de schapen sien.
DAMON,
God spaer u langen tijt, en wil u oock geleyden,
En geef u hooy in stal, en klavers op de weyden,
En altijt verschen melck, en altijt vetten room,
En midden in de nacht voor al een soeten droom.
Siet daer een herders wensch.
PUILOS.
Noch hebje wat vergeten.
DAMON.
Wat is dat voor een dingh\'( ick bid u doe \'t my weten,
Scgh wat\'er noch outbreeckt.
PUILOS.
Een vrijster in den arm;
Dat maeckt een herders kint by koele nachten warm.
DAMON.
Ja, vrient, dat is\'et al; maer ront en klaer te spreken,
Het heeft mijn herderin haer leven noyt geleken.
Sy wil geen rouwen praet, ick moet behendigh gaen,
Of al mijn vrijery die waer terstont gedaen.
PUILOS.
Wel, Damon, weest gegroet, ick magh niet langer blijven,
Ick moet van stonden aen de schapen elders drijven;
Maer ghy doet even staêgh, gelijck een vryer plagh,
En spraeckt wel van het lief op \'t midden van den dagh,
Of tot den avont viel, ja midden in de nachten.
DAMON.
\'t Is niet dan al te waer, soo vliegen mijn gedachten,
Siet, wat een selsaem dingh! al schijnt\'et ongeval,
Een soete dweepery is minuaers lief-getal.
De vrijers al gelijck, en wie daer immer minden,
En weten mcnighmael haer geesten niet te binden,
Soo maelt haer innigh breyn, dewijl het eeuwigh werekt;
En dus verloopt de tijt, oock eer het iemant merekt.
PUILOS.
Ghy geeft my weder stof en reden om te praten,
Maer des al niet-te-min, ick moet het daer by laten;
Ick ga tot mijn bedrijf.
(Philos gaet binnen.)
-ocr page 640-
034
ASPASIA, BLY-ETNDIGH8PEL.
Om dat\'ct voor gewis als van den Hemel koomt,
Het zy het dient gewenst, of dat\'et dient geschroomt.
Het scheen, daer quam tot my een machtigh prins genaken,
Ter wijlen Coridon en ick te samen spraken;
Hy nam my metter handt, en sagh my gunstigh aen,
En stiet den herder wech, en heet hem henen gaen.
Ick had een schoone krans, van bloempjens net geweven,
Die my een herders kint te voren hadt gegeven,
Die nam de koningh wegh, en seyde: \'t is genoegh,
Eens waerje voor het vee of voor een rouwe ploegh,
Nu is een machtigh vorst tot uwe min genegen;
En siet, daer quam een kroon my op het hooft gesegen:
Niet als een herderin of als een boere maeght,
Maer als een machtigh vorst of koninginne dracght.
En siet, het schoon juweel scheen my soo wel te passen,
Als of et met\'et hayr was uyt mijn hooft gewassen,
En \'t was geen menschen hant die my de krone gaf,
Sy quam, na dat my docht, als van den Hemel af.
My docht, daer byen oock ontrent mijn lippen vlogen,
En leggen in den mondt wat by haer was gesogen
Uyt tijm en roosmarijn, uyt bloera, of roseblat,
Soo dat ick, sonder pijn, den soeten honingh at:
Want schoon ick my bewoogh, en oock bestont te spreken,
De byen hebben my noch echter niet gesteken,
:y vlogen in het vcldt, en keerden uyt het groen,
En \'t scheen alleen gedaen om my vermaeck te doen.
Stracks hoord\' ick daer ontrent veel hondert duisent men-
Die my van alle kant geluck en zegen wenschen, (schen
En mits \'t ontelbaer volck met loyder kele riep,
Ontsprongh ick uit den droom, soo dat ick voort ontsliep.
Ick gingh van stonden aen tot wijtberoemde luyden,
En oock by seker wijf dat droomen kan beduyden,
Daer wert mijn doe geseit (o vreint er. seltsaem dingh!)
Als dat my over \'t hooft een kroon en scepter hingh,
Ja, dat my voor gewis iets groots sou overkomen,
Dat my door geen bedroch sou werden afgenomen.
Dit heeft my nu een wijl gesworven door het hooft,
En \'t schijnt dat mijn gemoet al veel hier van gelooft.
Of dit nu Goden zijn, of onder-aertsche spoken,
Die dit verholen vuur, in mijn gedachten, stoken,
Is my noch onbekent; maer soo veel is\'er van,
Ick wil noch Coridon, noch Damon tot een man.
Ick wil dan voor een tijt in desen sinvolherden,
Tot dat ick nader sie wat hier van sal gewerden.
In al wat trouwen raeckt, daer moet men sachtjens gaen;
Want die sich hier misgrijpt, die is\'er qualijck aen.
Maer ginder uyt het wout sie ick een herder komen,
Wiens geest is over my gantsch vierigh ingenomen.
Ick wil hier stille staen, en hooien wat hy seyt,
Ick weet dat sijn gemoedt door my in rosen leyt.
(Damon vertoont sich, er. ge-
naeckt Aspasia.)
DAMON.
Godinne van het wout en alle groene velden,
Die, waer ick henen ga, van uwe schoonheit melden,
Doch mijn onrustigh hert noch verre boven al;
Ick heet u wellekom in dit gesegent dal.
Mach ick hier eenmael sien, o troost van mijn gedachten!
Daer op mijn dorre ziel, en al mijn sinnen wachten ?
Ick heet u wellekom, o troost van mijn gemoet 1
Die met uw oogh my streelt, en met uw mont my voet.
Soet nimphje, geestigh dier, o blompje van der heiden,
Mocht ick beneffens u mijn teere schapen weyden!
Ach! mocht ick in uw arm eens leggen in het groen,
\'k Woud\' u, als Venus selfs, daer dienst en hr.lde doen,
Ja, wou mijn gantsche kracht tot uw vermaeck besteden.
DAMON.
Wel, als het wesen moet,
Soo weest van my bedanckt en andermaal gegroet.
Maer ginder, na my dunckt, sie ick de Nimphe komen,
Die mijn vervoerde ziel heeft krachtigh ingenomen.
Sy is vol diep gepeys, na ick aen haer bemerck;
En dat is in \'t gemeen verheve sinnen werck.
Ick wil hier onder \'t loof een weynigh my versteken,
Sy sal misschien een woort tot haer gedachten spreken.
Een woort, dat mijnen geest sal dienstigh mogen zijn,
En brengen eenigh heyl aen mijn beuaude pijn.
ASPASIA.
Hoe wort een jonge maeght bywijlen aengebeden,
Om dat men vreughde soeckt ontrent haer teere leden!
Hoe worts\' in tegendeel met driften omgevoert,
Terwijl een vierigh oogh op haer geduerigh loert!
Wat is\'et voor een gril, die, in de jonge lieden,
De krachten van de ziel volmachtigh kan gebieden ?
En waerom kiest een man, in sijn verdraeyt gemoet,
Een die hem tegenstaet, en stagen oorlogh doet ?
En waerom kiest een maeght, als met geheele sinnen,
Een die haer niet en rneynt, oock niet en wil beminnen ?
En waerom hoortse niet een droef en vierigh hert,
Dat met geheele kracht tot haer gedreven weit ?
Daer zijn hier in het wout verscheyde jonge Heden,
Die my haer echte-trou uit liefd\' ootmoedigli bieden;
Maer ick ben uytter aert afkeerigh van de min,
Veel sweefl\'er om mijn hert, maer niemant komt\'er in.
Maer wat is dit geseyt? s:il ick Diana slachten,
En uyt het echte bedt geen soete kinders wachten ?
Sal ick mijn gulle jeught vertreuren sonder man,
Daer Thirsis anders wil, en ick wel anders kan ?
Dit wit, dit aerdigli tuygh, is dit om niet gewassen ?
En sou in desen arm niet wel een vrijer passen ?
Voor my, ick segge ja, het kroos is my soo goet,
Als \'t of aen Galathé, of Amarilles doet.
Maer schoon ick dit gevoel, mijn afgekeerde sinnen
Door vrijen noch gevley van vrijers zijn te winnen,
Daer is, ick weet niet wat, dat my onseker houdt,
En dat mijn grilligh hert de jonge lieden schout.
Veel herders hier ontrent, en uyt de naeste vlecken,
Die pogen dese borst tot hare min te trecken:
Maer wat oyt iemant doet, het raeckt wijn herte niet,
\'t Is mis en sonder vrucht al wat Cupido schiet.
Dus schoon al Ilylas komt ontrent mijn deure spelen,
Of Thirsis in der nacht een deunt jen plagh te quelen;
Ick v/il geen boere praet, ick wil gten herders liedt,
Al leende Pan haer selfs een nieu-gesneden riedt.
Mijn geest wil elders heen, en vry al hooger sweven,
En dit is my gostaegh als in de borst geschreven.
Wat is dit voor een drift, of voor een malle pracht,
Dat ick op hooger staet, en groote vrijers wacht ?
Ick ben een herders kint, geboren aen der heyden,
En wat ick heb geleert, is niet dan schapen weyden;
En des al niet te-min, soo wil mijn ydel oogh
Gantsch boven mijn bedrijf, en uyt\'er maten hoogh.
\'t Is wat het wesen mach, ick kan het niet beletten;
Ick weet mijn vluchtigh hert op herders niet te setten:
Het is een seldsaem dingh, het is een vreemde gril,
Dat niemant sijnen geest bestiert gelijck hy wil;
Maer dat ick mijn gemoedt van herders heb getogen,
Daer ben ick door een droom noch onlangs toe bewogen,
Niet die by nachte komt, maer als de dageraet
Den hemel open doet, en uyt haer kamer gaet;
Het is van outs gelooft, d;it soo een naeht-gesichte
Is van een diep geheyoi. ja van een groot gewichte,
-ocr page 641-
ASPASIA, BLY-KYNDIGH-SPEL.
(535
Maer echter, lieve raaet, ick voel voor u geen min,
Geen plaets of eenigh heyl in mijn verdraeyden sin.
God geve watje doet, het kan my niet bekoren,
Ick ben. na dat my dunckt, voor herders niet geboren,
Ick ben niet voor een dorp. Dus, sooje my gelooft,
Laet my voor die ick beu, en rust uw deusigh hooft.
DAMON.
O wat een droevigh woordt, en wat een harde reden!
Het treckt my door het breyn, ja, door de gantsche leden.
Waer heb ick dit verdient, dat ghy soo vinnigh spreeckt,
En met een stuur gelaet mijn lust en herte breeckt ?
Ick doe u wat ick kan, met hert en gantsche sinnen,
Noch heb ick evenwel op u niet konnen winnen.
Mijn geest is immers stil waer dat ick henen ga,
En echter krijgh ick niet het langu gewenschte ja.
Waer dat ick eensaem ben dacr gae ick overdencken,
Hoe ick iet vinden sal dat ick u mochte schencken:
Al wat de Lente geeft, al wat de Somer draeglit,
Al wat de Winter sent, \'t is voor u, schoone maeght.
Soo haest de Mey genaeckt. ick ga terstont verkiesen
Een koitjen voor een musch, gebreit van groene biesen;
Ick lette waer een vinck, of waer een putter broet,
En schenck u dan een nest, een pant van mijn gemoet.
Soo haest de gulde son is hoogcr opgeresen,
En dat\'er eenigh fruyt van boomeu is te lesen,
Of dat\'er oyt een roos is vroeger aisse plagh,
Ick maeck dat ick\'er krijgh soo vaerdigh als ick magh.
En als ontrent de Herfst de vroege druyven rij;>en,
Ick weet\'er inetter vaert een trosjeu uyt te grijpen,
En \'t wordt u toegebracht, eer dat\'er eenigh man
Een vrucht van descu aert om geit bekomen kan:
En schoon de winter raest. ick laet my noyt verdrieten
Een vojrel op het ijs of in de snee te schieten.
In \'t kort, is \'t heet of kout, de velden dor of groen,
Ick weet geduerigh iet om u vermaeck te doen;
Maer noch en baet\'et niet. Eylaes! uw koele siuneu
En zijn door soet gevley of gaven niet te vinnen.
Wat ick u segh of doe, ghy blijft gelijckje waert,
Dies klaegh ick wel te recht van uwen harden aert.
Wel magh ick dan, eylaes! van u geen troost verwerven,
Soo moet ick voor gewis, in korte dagen, sterven.
Ick sal voor uw gesieht verdwijnen als de snee,
Tot leet en groot verdriet van al mijn weeligh vee.
Maer schoon ick nederdael tot in de nare kusten,
Daer Caron stierman is, en al de ziele rusten,
Daer noit geen ster en is, geen maen of sonne-schijn,
Noch zulje nimmermeer van my ontslagen zijn.
Want mag\'er oyt een geest, na dit ellendigh leven,
Eens komen uyt\'et graf, en op der aerden sweven,
Soo wil ick even staegh u woelen om het lijf;
U geven over-al een droevigh tijt-verdrijf,
U blasen iu het oor, u trecken by de vlechten,
Daer mede ghy dejeught met minne kunt bevechten;
U storen in den slaep, u quellen in den droom,
Oock dr.er ghy ruste soeckt ontrent een groenen boom.
In \'t holste van den nacht, als alle minnaers slapen,
Of loon vau trouwe min by haer geselschap rapen ;
Dan sal mijn bleecken geest u snorren om den kop,
Tot u het grilligh breyn sal dracyen als een top.
En als ghy roept om hulp, dan sal ick stracks verdwijnen,
Maer op een oogenblick u wederom verschijnen;
Dus waer ghy eensaem zijt, in bos of eenigh dal,
Weet, dat ick even staegh uw sinnen plagen sal.
Mach ick, terwijl ick leef, geen troost van u genieten,
Soo hout\'et voor gewis mijn doot sal u verdrieten;
Mijn lijveloose geest sal u een straffe zijn,
Om dat mijn jonge ziel moest quellen in de pijn.
ASPASIA.
^el, dat is wel gevrijt, en al in korte reden.
Maer sachtjens, lieve vrieiit, \'t en gaet\'er niet soo breet.
DAMOÏT.
Ick sweer u, lieve nimph, ja met een dieren eet,
lek woud\' uw dienaer zijn, en woud\'eteeuwigh blijven,
Ja, in mijn trouwe hert uw zoete name schrijven.
Ick woud\' al watje wenscht u koopeu ia de stad,
Ja, storten in uw schoot al wat ick immer hadt.
Ick woud\' u, waer ick gingh, gedurigb mede leyden,
Geen doot of ander ramp en soud ons kounen scheyden.
Neemt my ten lesten aen, en spreeckt het troostigh woort.
ASPASIA.
Ick ben noch, lieve vrient, soo verre niet bekoort.
DAMON.
Wel laet my dan een reys uw rooden mont genaken.
ASPASIA.
Ghy sult\'et al te grof, en my te grimmigh maken.
DAMON.
Wel, is\'er dan geen troost voor mijn benaude borst,
Die naer uw gunst alleen, en uw genade dorst ?
Staet my een kusjen toe.
ASPASIA.
Waer gaen uw losse sinnen ?
Bedaert u toch, mijn vrient, men kust geen velt-godinnen.
Men viert die maer alleen met reuck en ofïer-werck,
Of op een hoogen troon, of in een schoone kerek.
Leert beter, rouwe gast, uw dienst en plichten weten,
Denckt aen den ouden tijt, die niet en dient vergeten.
En wat eens overlangh Actieou overquam,
Uoe hy in dit geval te grooten vrijheyt nam.
da:ion.
Ey, segh een», geestigh dier, veel soeter om te minnen,
Als of men Pales mind\' of al de veldt-godinnen,
Ey, waerom spanj\' uw geest soo krachtigh tegen my,
Die \'t al aen u bemint, tot aen uw slaverny ?
Heb ick hie.- in het dorp mijn leven oyt gevochten,
Hoewel het menighmael de rauwe gasten sochten ?
En ben ick niet soo stil, en van soo koelen bloet,
Gelijck ons ouden vrient Alphesibeus doet ?
Kan ick niet na de kunst een aerdigh deuntjen spelen ?
Kan ick niet op een riet of op een moesel quelen ?
Ben ick niet soo gesint, en wel soo rap te voet,
Gelijck de Boxvoet Pan of uwe Thyrsis doet ?
En wat de sclioonheyt raeckt, ick moet\'et u verklaren,
Ick heb my gister noch gespiegelt in de baren,
Juyst als het niet en woey; en seker, ick bevont
Dat mijn gelaet niet slecht, maer hups en geestigh stont.
Ey! segh, wat schort\'er dan, wat is aen iny te laicen,
Dat ghy my niet en wilt uw vrient en dienaer maken ?
Dat ghy my dus verstoot, en niet eens letten wilt,
Hoeveel een geestigh quant van onse mop verschilt ?
ASPASIA.
De reden van mijn doen en kan ick niet versinnen,
\' kan ick onder dies, o herder! niet beninnen;
Ick weet, ghy hebt verstant, soo wel als yemant doet,
Ick vind\' u heus in tael en in geselschap soet;
Dat ghy beleefder zijt als and\'ren, is gebleken,
En weet gelijck het dient, een vrijster aen te spreken:
-ocr page 642-
fi3<>
ASPASIA, BLY-EYNÜIGH-SPEL.
ASPASIA.
Hey Damon, \'t is genoegh, het zijn uw oude treken.
Ick speure watje soeckt, ick ken uw rancken wel,
Ghy pooght na tijt-verdrijf, en soeckt maer enckel spel.
DAMON.
Princesse van het wout, van dnysent uytgelesen,
Voorwaer ick sal voortaen niet meer uw vrijer wesen,
Nadien het n mishaeght, en mits uw hoogen moet
Siet op een ander wit, als hier een vrijster doet.
Ick sal het laten gaen, wil yemant u verhoogen,
Laet ick maer sijn uw vrient, ick sal noyt vorder pogen,
Maer blijven als ick ben.
ASPASIA.
Hoe! wat is dit geseyt,
Een vrijer of een vrieudt is daerin onderscheyt ?
DAMON.
Ja trouwen, soete maeght, ick sal \'t, belief \'t u, seggen:
Een vrijer sal de gront dus van sijn saken leggen,
Hy pooght door trouwen dienst, daer hy \'t verstant op wet,
Te krijgen metter tijt gemeenschap in het bedt.
Een vriend gaet anders toe, en wil maer liefde dragen,
En haer, dien hy bemint, in alle dingh behagen,
Ja dienen waer hy kan, en daer op staet hy stil;
Siet daer een ander werck, als dat een vrijer wil.
Al dat een vrient bedrijft, dat heeft gesette palen,
En over heusse gunst en wil hy nimmer dwalen;
Sijn kus heeft geen gevolgh, geen dieper oogh-gemerek,
Maer eyndight even selfs in dat ellendigh werck;
En, met een woordt geseyt, hy doet gelijck een broeder
Sijn broeder liefde toont, of als een teere moeder
Haer dochter somtijts kust, wanneer sy van haer scheyt,
Of als een aerdigh kint bywijlen soentjens vleyt.
Princess\' op dese voet wil ick mijn saken stellen,
Om soo uw geest niet meer door mijn gevry te queilen;
Ick wil uw broeder sijn, ofwel uw\' trouwe vrient.
Gedooght op desen gront van my te zijn gedient.
ASPASIA.
Voor my, ick spreke ront, het zijn onguure menschen,
Die niet een grooten hoop van goede vrienden wenschen;
Men heeft die noyt te veel.
DAMON.
Ey, laet dan heden toe,
Dat ick met u voortaen als met een sustcr doe.
ASPASIA.
Ick ken uw vromen aert, oock wil ick u betrouwen,
Dat ghy met reynen geest sult heusche vrientschap houwen;
Ghy, doet dan als een vrient, en set doch uyt uw sin
De rancken van der jeught, en grillen van de min.
Voor al tot dertel jock en toont u niet genegen,
Maer heus en recht beset, gelijck als vrienden plegen;
En als ghy van my scheyt, of anders my begroet,
En raeckt my anders niet dan als een moeder doet,
Of als een broeder plagh; maer vorder iet te pogen,
En sal mijn suyverheyt van niemant oyt gedogen.
Uw gunst moet eerbaer zijn, in wil en in der daet,
Dus wacht u nu voortaen van dertel ongelaet.
Indien ghy nu belooft dat ghy dit na sult komen,
Soo wordje my tot vriendt op heden engenomen.
Geeft my daer op uw handt.
ASPASIA.
Wat mooghje, rechten bloet, al vreemde kuuren drijven!
Gewis, al watje seght is klap van oude wijven.
De inensch, die eens hei lijf hier in den grave liet,
En vint men naderhandt hier in de werelt niet.
Sijn tijt is dan geweest, hy kan geen menschen queilen,
Hy vaert ten Hemel op, of onder in der Hellen.
Hy keert noyt weder hier, waer hy oock wesen magh,
De boom blijft daerse valt of alsse neder lagh.
Ghy zijt een hups gesel, eu weet oock gauwe treken,
Een vrijster (weest gerust) en kan u niet ontbreken,
Gaet, treet maer in het werck, gelijck een yeder plagh,
Ghy sult haest zijn verselt, misschien oock desen dagh.
DAMON.
Hoe soud\' ick op een dagh u geestigh beelt vergeten !
Ick sage van de wolf my liever hier verbeten
En oock mijn beste schaep, eer met soo lossen sin
Te laten in mijn hert een nieu bedachte min.
Soo langh de koele windt sal op der aerden waeyen,
Soo langh den seven-ster sal om den hemel draeyen;
Soo langh de klare son sal geven haren schijn,
Soo langh, o frissche bloem! sal Damon uwe zijn.
ASPASrA.
Wel, herder, \'t is genoegh; ick weet, dat mijne schapen,
Die ginder aen den bergh, of in de laeghte slapen,
Haest dienen t\'huys geleyt; ghy siet, den avont valt,
En seker, na my dunckt, het is genoegh gemalt.
Ghy, gaet dan uwes weeghs, \'t is tijt van hier te scheyden.
DAMON.
Princesse, weest gerust, ick sal u gaen geleyden,
Ter plaetse daerje wilt.
ASPASIA.
Neen, dat en wil ick niet,
Maer danck u evenwel dat ghy my gunste biet;
Doch gaet, \'t is mijn bevel.
DAMON.
net sal dan soo geschieden;
Maer, nimphje, laet ons doen gelijck de heusche lieden:
Een kusje sonder meer.
ASPASIA.
Ick heb mijn leven langh geen herder oyt gekust.
Ick segge, weest gerust,
DAMON.
En laet my dan alleen aen u een kusjen geven,
Het sal my sijn een salf voor mijn verdrietigh leven.
Wel, soo ick niet en magh genaken uwen mont,
Uw\' liant is my genoegh.
(Aspasia weygert).
ASPASIA.
Ghy maeckt\'et al te bont;
Gaet wech, of ick vertreck.
DAMON.
Uw woorden zijn geboden.
Ick acht u, schoonste macght, meer dan de grootste Goden,
En t\'wijl ghy dit bevel aen Damon hebt gedaen,
Soo kust hy noch de grondt daer op ghy hebt gestaen;
Maer lieve, noch een woort, hoort doch uw dienaer spreken.
-ocr page 643-
ASPASIA, BLY-EYNDIUH-SPE/,.
837
Neen, neen, verdwaeldc ziel f die macht en na dj e niet.
En daerom treur ick nu, en smelt in mijn verdriet.
De vrijster is gegaen, met gramschap aengesteken,
Vermits ick van den wegh te verre was geweken,
Door al te gullen kus: Ick brack het nieu verbont,
Dat tusschen haer en my nu als versegelt stont.
Wat is de liefd\' een tocht! wat ongewoone krachten
Beroeren onsen geest, en dwingen ons gedachten!
Al had Diana selfs ontrent de maeght gestaen,
Noch had ick, ick.beken \'t, my evenwel ontgaen.
O dwaesheyt van den mensch! en onbedachte streken,
Om soo een korte vreught sijn welvaert af te breken,
En al sijn herte-wensch. Ach! daer is nu geen raet,
Het schijnt dat my de ziel uyt desen boesem gaet.
Maer wat is dit geseyt, sal ick gedurigh klagen,
En ken ick niet een mensch, die ick om raet kan vragen ?
My dunckt ick weet een vrient, die my, in dit geval,
Of troost, of sacht er druck, of uytkomst geven sal.
Maer na dat ick bemerek, hier komt hy jnyst getreden,
Hy boot aen my sijn hulp, noch niet seer langh geleden,
\'t Is Philos, mijn gebuer, een wonder rap gesel,
Die hups en geestigh is ontrent het minne-spel.
PHILOS.
Wel vryer, wees gegroet.
DAMON.
Veel goets moet u gebeuren.
PHILOS.
Wel hoe dus, oude vrient, wat doet u eensaem treuren ?
Is \'t noch al om de geen, die ghy soo bijster prijst ?
DAMON.
Och ja, om haer die my noyt eer of gunst bewijst.
Och wist ick nu een mensch, die my eens kon ontdecken,
Waerdoor ick tot mijn gunst haer sinnen moghtetrecken,
Ick wou hem vriendschap doen, en eeren als een God.
PHILOS.
Hoe Damon, is\'et ernst, of is\'et enckel spot ?
DAMON.
Spot, herder ? neen gewis, ick heb, voor lange dagen,
By na mijn eygen ziel de vrijster opgedragen;
Want al wat uyt de lucht of son of mane quam,
Was dat ick my tot hulp, en haer tot dienste nam;
Maer \'t heeft my niet gebaet Sy heeft my al geweygert,
En is tot felder haet geduerigh opgesteygert:
En schoon sy, hart geperst, by wijlen iet ontfingh,
Het was haer enckel spot, en als een nietigh dingh.
Ick had op desen dagh een soeten treek begonnen,
Maer stracks al weder niet, al weder niet gewonnen.
Hoe seer ick my bedwangh, mijn aenslagh is gemist,
En ick heb sonder vrucht mijn tijt hier in gequist.
Ick heb mijn heeten brant met vriendschap willen decken,
Op dat ick metter tijt haer soo tot my sou trecken:
Maer al mijn loose vont die is te niet gegaen,
De liefde doet haer werck,en hanghtgeenmom-tuygh aen.
Hy wil geen guychel-spel, hy kan geen dingen veynsen,
Het leyt hem in den mont al wat de sinnen peynsen.
Dus is\'et my gemist, dies ben ick sonder raet,
Soo dat mijn bange ziel haer eygen leven haet.
PHILOS.
Tot troost, mijn waerde vrient, om hier eens nyt te komen,
U dieDt een beter vont tot u behulp genomen:
DAMON.
Wel, dat\'et suyver zy;
Ontfanght dan, tot bewijs, een heusschen kus van my,
Soo als het ons betaemt.
(Hy kust vry wat anders als broederlick,
haer wat langh vast houdende.)
ASPA8IA.
Is dat nu suyver kussen ?
Ky dunckt, ghy gaet te werek gelijck de kriele mussen ;
Neen, vrient, dat schaf ick af, \'t en is geen broeders soen,
Het schijnt ghy trecke-beckt, gelijck de dnyven doen.
Nu heeft die vrientschap uyt; ghy bleeft niet in de palen,
Daer over mijn verlof geen macht en gaf te dwalen.
DAMON.
Genade, soete maeght, het was mijn eerste reys,
Ick wil het beter doen en na den rechten eys.
ASPASIA.
Neen, lincker, \'t is genoeg, ghy kunt geen vrientschap vieren,
Dat spel dient niet gepleeght ontrent de jonge dieren.
DAMON.
Maer segh my doch een reys, wat quaet is u geschiet ?
Een rooden mont gekust, verliest haer blosjen niet.
Ick neem, tot meerder blijck, de byen tot getuygen,
Die uyt een frisse roos haer was en honigh suygen;
En \'t scliaet de bloemtjens niet, haer glans blijft even
(schoon.
ASPASIA.
Het geen ghy vrientschap heet, dat acht ick niet een boon;
Ghy hebt \'et al verbrot met uw doortrapte grepen,
Ick ben door uw bedrijf nu fijn genoegh geslepen,
Mijn beckj\' is niet soo geel gelijck het eertijts plagh,
Doen ick uw slim beleyt al siende niet en sagh.
Siet, die my eens bedrieght, al bid hy menighwerven,
Ja wil, gelijck het schijnt, uyt liefde voor my sterven,
Ick geef hem geen geloof\', dat speeltjen heeft gedaen,
Hy mach wel stille zijn, en ghy mooght elders gaen.
(Binnen.)
DAMON.
Ach! \'t is nu al verkerft, wat sal ick uu beginnen ?
Voorwaer ick ben te plomp een aerdigh dier te minnen.
Ick had een mooy begin, een goede gront geleyt,
En my was herten-lust, en soete vreught bereyt.
Had ick maer sacht gegaen, gelijck ick had begonnen,
Daer was geen twijfel aen, de vrijster was gewonnen;
Mijn liefde was vermomt met vrientschapsheuschcnschijn,
Daer op kreegh ick een kus, hoe kon\'et beter zijn ?
Ach, plompert als ick ben! ick bleef met groot verlangen,
Ick bleef haer aen de mondt, en aen de lippen hangen,
En toen was \'t al verbrot; siet, hoe te grooten spoet
Noyt aen een jongh gesel, noyt yemant voordeel doet.
Maer segh eens, brandigh hert, wie sou dit anders maken ?
Kan yemant killigh zijn, als hem de leden blaken ?
Kan een die dorstigh is, te midden in den wijn,
Sich houden van het vocht, en sonder drincken zijn ?
Voor my, ick segge neen. Mijn ziel wort aengedreven,
Mijn herte lagh en joegh, om haer een kus te geven,
En als ick had verlof, kon ick, in sulcken staet,
De langh gebeden kus bepalen na de maet ?
Kond\' ick mijn heeten lust, mijn sinnen wederhouwen,
L)oen sy haer soeten mont mijn lippen wou betrouwen ?
-ocr page 644-
ASPASIA, BLY-KYNI)IGH SPEL.
r,:iS
Kont ghy door soet gelaat niet winnen hare gunst,
Soo gaet tot hclsch grtspoock. en tot de swarte kunst.
Ick heb\'et noch een reys voor desen u geraden,
Als ick u lestinael sagh met droefheyt overladen,
Maer ghy verstiet\'et al, wat ick ofiemandt riedt,
En die geen raet en volght, die smoort in sijn verdriet.
DAMON.
Maer waer is doch een mensch in al het lant te krijgen,
Die troost of bate weet voor mijn ellendigh hijgen ?
Men hout\'et voor gewis, dat in het gantsche landt,
Geen baet te vinden is voor heete minne-brandt,
Als by haer diese werekt. Geen dranck of groene kruyden
Verstrecken oyt tot hulp aen siecke jonge luyden,
Indien haer sieckte sproot uyt otibeveynsde min.
PHILOS.
Daer valt ghy wederom in uw verkeerden sin.
Ick segge, dat de kunst een vrijster kan bewegen,
En maken in den geest, tot die haer soeckt, genegen;
Ja, drijven uyt de ziel verdriet en ongeval,
En sooj\'et niet en weet. hoort wat ick seggen sal:
Daer is een wonder-wijf in dit gewest te vinden,
Dat geeft, gelijck het schijnt, geboden aen de winden,
En regels aem de lucht en aen de klare maen,
En doet, als raet een woort, de sterren ondergaen.
Sy jaeght, wanneerse wil, de vissen uyt de stroomen,
Het koren van het velt, de frnyten van de boomen;
Sy maeckt een groote storm en onweer op de zee,
Soo dat\'er niet een schip mach duren op de ree.
Sy doet het gantsche wout en al de rotsen drillen,
Sy kan den rassen loop van al de beecken stillen.
Sy toomd\' oock aen den leeuw sijn ongetoomden muyl,
En roept de koude slan^h uyt haren diepen kuyl.
Sy doet door al het landt de nare geesten draven,
En dwinght, wanneerse wil, de dooden uyt de graven.
Sy jaeght den donder uyt, en drijft een machtigh schip,
Of in een grousaem diep öf op een hoogen klip.
Sy weet oock boven al verscheyde minne streken,
En kan oock, daer se wil, een killigh hert ontsteken.
Ja, weet al wederom te koelen desen brandt,
En \'t wordt alsoo gelooft door al het naeste landt.
DAMON.
O! wou nu eenigh mensch my desen heuvel wijsen,
Ick wou hem boven al mijn leve dagen prijsen;
Des wat ick bidden mach, doet ghy het, lieve vrient,
En leyt my tot den bergh, of elders daer het dient.
PHILOS.
Moest ick niet in het dorp, en dat den naesten morgen,
Veel dingen tot den bouw, die noodigh zijn, besorgen,
Ick was er toe bereyt.
DAMON.
Indien het wesen magh,
Soo stelt uw saken uyt, en gunt my desen dagh.
PHILOS.
Ick moet noch heden selfs mijn schapen gaen verdrijven,
De kudd\' is wonder groot, sy mach niet langer blijven
Ontrent den schralen bergh, daer sy op heden weyt.
DAMON.
Wat schade kan het zijn, soo ghy wat langer beyt ?
PHILOS.
Wel, als ick immers moet, soo wil ick ronder spreken,
En seggen open uyt, wat dat\'er mach gebreken;
Hoort Damon wat\'er schort: ick heb rn groot belet,
Cyprijne, lieve raaet, die heeft my dagh geset.
Cyprijne, sooje weet, de schoonste van de maeghden,
Die oyt aen herders oogh, door soet gelnet, begacghden,
Die heeft my plaets geset in seker lnstigh dal,
Daer ick haer, met vermaeck. van liefde spreken sal,
Daer ick, indien het luckt, van haer gebloosde wangen,
Sal meer ala eenen kus tot mijnen troost ontfangen.
En wie het niet en weet, ghy weet\'et, lieve vrient,
Dat soo een goeden kans ray niet versuymt en dient.
DAMON.
Wel, Philos, is het stnek op sulcken wijs gelegen,
En hanght u over \'t hooft die langh-verwachten segen,
Soo neemt uw kar.se waer, gebmyekt dat hoogh geluck,
En stelt uw bange ziel ten lesten bnyten druck.
Ick ga dan daer ick kan, en sal geheele dagen
Of aen het naeste dorp öf in de steden vragen,
Waer sich het wijf onthout die vrijers heelen kan.
PHILOS.
Wel doet niet als een kint, maer als een deftigh man:
Wat u voor oogen komt, en wilt u niet ontsetten,
Maer pooght in rechten ernst op alle dingh te letten,
En als ghy weder keert, soo laet my doch verstaen,
Wat ghy begonnen hebt, en hoe het is gegaen.
DAMON.
Vaert wel, geminde vrient, ick sal het stuck beginnen,
Ick wensch u goeden dagh, en een gelnckigh minnen,
Soo hebje dat ick soeck.
(Damon gaet binnen.)
PHILOS.
Wel, herder, zijt gegroet,
God sent u veel gelucx, en nimmer tegenspoet.
Is \'t niet een wonder stuck! Hoe gaen des werelts saken!
D\'een pooght na hoogh bedrijf, en weet\'er toe te raken.
Een ander, wat hy doet, die worstelt met de noot,
En leeft in stage sorgh tot aon de bleecke doot.
Ick ben een slecht gesel, en heb maer weynigh schapen,
Noch ga ick evenwel met blijde sinnen slapen.
De vrijsters van het wout die zijn op my gesint,
En was niet sonder ti oost, waer ick oyt heb geraint,
Want oock Cyprijne selfs, de schoonste van den lande,
Die geeft my menighmael een kus ten minne-pande;
Een kus vol Nectar selfs, en enckel honig-raet,
Die my tot aen het mereh, en in de ziele gaet.
Maer Damon, onse vrient. een geest die weet te leven,
Die grootcr kudd\' als ick gednerigh heeft gedreven,
Die vrijt maer sijns gelijck, en echter vanght hy niet,
Dies leeft de goede man in eyndeloos verdriet.
Hy streckt nu sijn gemoet tot aen de nare spoken,
Om in een killigh hert een vuur te mogen stoken.
Siet, wat de liefde doet, en hoe een brandigh hert,
Door tochten van de jeught, door lust bctoovert wert.
0! \'t is een hoogh gelnck als jonge luyden paren
Met onbedwongen wil, en in haer groene jaren,
En niet door helsch gespoock of grilligh tover-krnyt,
O Goden! magh het zijn, gunt my een vrije bruyt!
(Binnen.)
HET TWEEDE BEDBIJF.
DAMON.
Ach! was\'er iemant nu, die my eens wilde toonen
Waer ick behoor te gaeu, ick wou mijn leitsman loonen,
-ocr page 645-
Q9
ASPASIA, BLÏ-
EYNDfUK-Sl\'flfj.
Want ick ber. hier verdwaeit; tnacr ginder is een mensch, |
Die sal, op mijn versoeck, wel seggen dat ick wensen.
Ey segh ray, lieve vrient, wai-r dat ick hier ga dolen.
rnoRBAS, Koolman.
Het lant, daer ghy hier zijt, daer graeft men zwarte kolen,
De beste vrucht die\'t heeft, en dat\'sroijndaeglijcx werek.
Let, jonglingh, waerje gaet, en neemt op alles merek:
\'t Is hier een schralen hoeck, en niet als dorre gronden,
Daer wert noch lnstigh krayt, noch boom, noch bloem ge-
(vonden,
En jonckhey t soeckt vermaeck; dus keert doch, lieve vrient,
Het is geen soet bejagh dat uwe jaren dient.
DAMON.
Men heeft my doen verstaen, dat sich in dese velden
Een deftigh wijf onthout, dat ieder weet te melden
Wie hem geworden sal tot man of echte vrou;
Ick wensch dat eenigh mensch my tot haer leyden wou.
PTtOKBAS.
Ja, steekt u dese wesp, wel aen, ick wil u helpen,
En wou, indien ick kon, uw droeve wonden stelpen:
Gaet, klopt aen genen bergh, die heet men Gog-magogh,
Daer woont een nare-kol, maer hoet u voor bedrogli.
Siet vry dit lantsehap aen, het schijnt gelijck te treuren,
En nimmer aagh ick vreught ontrent haer swarte deuren.
Daer is, gelijck het schijnt, een woonhuys voor de doot:
Geen hoenders op de werf, geen eenden in de sloot.
Daer kan geen jonge macght een aerdigh kransje weven,
Om tot een minne-pant haer vrient te mogen geven.
Daer is geen bloum-gewas, geen gvoen, of aerdigh kruyt,
Daer is geen frisse roos, die aen der heyden spniyt.
Daer kan geen dorstigh mensch een peer of appel krijgen,
Schoon hem de moede borst, en al de leden hijgen.
Daer is geen boom ontrent, daer is geen edel fruyt,
Daer is geen nachtegael die in de booinen fluyt.
Men hoort\'er niet een mees of ander vogel singen,
Men siet\'er niet een ree, ontrent de klippen, springen.
De raef, het leelijck dier, dat sit alleen en krast,
Ter plaetsc daer het mosch, op dorre rotzen, wast.
Men siet de ftedermuys, en wonder vreemde dieren,
Ontrent haer dorren bergh, en om haev gevel swieren,
Tot in haer kamer toe; en uyt een diepe kuyl,
Daer hoort men evenstaêgh de stemme van een uyl.
Haer toegangh is gegront, niet met gehonwe steenen,
Maer \'t is een vremt verwelf van dorre mensehen beenen,
Geschakelt over een; siet daer een vreemt gebou,
Waer van oock Koelant selfs de schrick bevangen sou.
Hier siet men vuyl gebroet van alderhande slangen,
Of swieren door het huys öf aen de raueren hangen,
Een dick gebuyekte pad, en aller padden moer,
Die kruypt ontrent het wijf, te midden op de vloer.
Hier zijn geraemten by van hondert doode beesten,
Van kinders noyt gebaert, van lijven sonder geesten.
Sy streelt een swarte kat, die vier-ooght in der nacht,
Waer door al wie haer siet een schrick wort aengebracht.
Haer setel is een rif, gantsch selsaem aen te schouwen,
Want noyt en sagh\'er mensch soo vremden maecksel bouwen;
In \'t korte, waer men komt, men siet\'er vuyl gebroet,
Dat sy met groot vermaeck oock aen haer tafel voet.
Hier sit de nare kol, gantsch besigh om te stoken,
En met een vreemt gt lol haer minne-gift te koken;
Een pot, die swarten damp doet rijsen uyt de lucht,
Is roachtigh om een helt te drijven op de vlucht.
Haer lijfis enckel vel, haer oogen diep gesoncken,
En nyt haer hollen mout daer vliegen heete voncken.
Een haer gelijck een peck, dat sweeft haer ma den kop,
En waer een krinckel is, daer sit een adder op.
Siet daer het recht gelaet van dieje wilt besoecken ;
Ghy vont noyt soo een spoock, al laesje dnysent boecken.
Ghy daerom, let\'er op, eer ghy het stuck begint.
DAMO>\'.
Wie doct\'er selsaem werek. als die van herten mint ?
Schoon dat ick heden oock moest dalen in der Hellen,
Ick sou\'er evenwel met yver henen snellen ;
Al sat Alecto selfs op \'t midden van de baen,
Ick wil, ick sal, ick moet, ick moet\'er henen gaen.
PHORBA8.
Wel vrient, zijt ghy bequaem al dit te konnen dragen,
Ick waeg\'er toe mijn schaer, wik ghy uw laken wagen ?
Siet, daer is Gogh-Magogh, als \'t immers wesen moet;
Gaet, stoot daer op de deur, of klopt\'er met de voet,
Het slot sal open gaen.
DAMOX.
Ick danck u, lieve maeker.
Ick sie het naer gebon, dat maeckt mijn sinnen wacker,
En ga, daer ick vol moet mijn wit bepogen sal.
(Binnen.)
PHORBAS.
Gaet, siet dat u niet naeckt een meerder ongeval.
(Binnen.)
(Daraon komt weer uyt, en klopt aen \'t hol.)
DAMOIÏ.
Gaet open, Gogh-Magogh! Ick hoore niemant spreken;
Het schijnt dat al het spoock nu elders is geweken.
Gaet open, Gogh-Magogh! Ick hoore niet een mensch,
En echter moet ick sien dat ick van herten wensch.
Gaet open, Gogh-Magogh! Wat sal hier doch gebeuren!
Of is\'et al bedroch, en niet als slechte leuren ?
Siet, als men drymael klopt, en niemant in en laet,
Dan is\'er niet te doen, als dat men weder gaet.
Vaert wel dan, Gogh-Magogh; maer hoe, ick wort bedrogen,
Of dit ongalijck hol dat wort geheel bewogen.
(Hier wort de gordijn bewogen, en gaet onder half
open, soo dat men siet hoe \'t hol met Lodippe
wort vertoont.)
Wat sie ick? swarten damp. Wat hoor ick? hees geschal;
Dies ben ick graegh te sien wat hier verschijnen sal.
O! wat een dicke smoock komt uyt\'et hol geresen,
Sou dit oock wel de mont van ^Etna mogen wesen ?
Of van den afgront selfs ? of van het hclsche vier ?
En is dit oock een mensch, ofwel een grousaem dier ?
Een monster of een spoock, of nicker uytter Hellen ?
Ick voele tot het mergh mijn innigh hert ontstellen.
Ick beef van enckel schrick. Wat dient\'er nu gedaen?
Verkies ick nu de vlucht, of sal ick blijven staen ?
Ick vluchten? Hen ick niet vrywilligh hier gekomen ?
Al wie recht spoken wil en moet geen nickers schromen.
Schep raoet,flauhartigh mensch! ick moet wat nader gaen,
Dat ick langh heb gesocht, dient nu te zijn gedaen.
Wat sie ick! spoutse roock ? \'t En kan geen raensche wesen;
Want van soo naren spoock en heeft men noyt gelesen.
Ey, wat een vreemt bejagh! wat duyeker maeck ick hier?
Sy spout geen roock alleen, maer spout oock enckel vier.
Wie sou hier sonder schrick, wie sou hier binnen komen ?
My dunckt, dat hier de doot sijn woonplaets heeft genomen:
Want \'t is hier enckel rif, waer ick cijn oogen sla,
En \'t is vol swarten damp al waer ick heenen ga.
-ocr page 646-
640
ASPASIA, BLY-EttSDIGH-SPKL.
Ach! moet op dese wijs een vrijster zijn gewonnen,
Soo waer\'et, na ruy dunckt, al beter niet begonnen.
Maer wat is dit geseyt ? Hoe, Daraon! wordje geck,
Gaet in, al sou de droes n vatten by de neck.
Doet nu wat u betaemt; wilt ghy een vrijer heten,
En heeft den bleeeken anxt nw hert soo licht be3eten ?
Ra! sta, gelijck een man, en hoort eens wat\'er wanght,
Ghy hebt na dese plaets te bijster seer verlanght.
Doet dat de tijt vereyscht, en stelt u om te spreken,
En seght aen dese Kol al wat u mach ontbreken.
t\' Sa, t\' sa! daer gaet\'et aen; maer wat een selsaem wijf,
Eylaes! het killigh sweet, dat drnypt my van het lijf,
Als ick haer maer en sie; \'t is seker niet geraden
Noch meer van dit gespoock op mijn gemoet te laden.
Te rugge soo ick kan. Maer stil, o lieve, stil!
My dunckt dat sy my wenckt, en tot my spreken wil.
LODirPE.
Wat soeckt ghy, jongelingh ? wat is van uwe saken ?
Wat magh een herders kint hier onder willen maken ?
Hebt ghy uw beurs gemist door dieft\' of ongeval ?
En wilje zijn bewust wie dat uw dingen stal ?
Of wilje schoon gewas in korten tijt bederven?
Of wilje dat de vrucht sal op deu acker sterven ?
Of wilje dat geen melck sal komen uyt den stal ?
Of wilje dat geen room oyt suy vel worden sal ?
Of wilje vorder gaen, en groote wonders brouwen,
En spellen, naelden, hayr, ja bloote messen spouwen ?
Of wilje dat\'er bloet sal rijsen uyt den gront,
Daer heden edel nat en suyver water stont ?
Of wilje voor een wolf gaen huylen achter lande,
En brengen alle wildt en alle vee te schande \'t
Of wilj\' uw vader selfs, met al uw naeste bloet,
Gaen senden na het rijck. daer yeder blijven moet ?
Of wilje bijster haest, of met geswinde pennen,
Tot op den uyterkant van lucht en aerde rennen ?
01\'wilje nieuwen most doen halen uyt\'et lant,
Alwaer een heete son gelijck een oven brant ?
Of wilje grooten storm verwecken op de baren;
Soo dat\'er niet een schip is machtigh uyt te varen ?
Of wilje dat\'er vuur sal dalen uyt de lucht,
En dat een machtigh heyr voor weynigh vollick vlucht ?
Of wilje tot uw reys bequame winden koopen,
Gebonden na de kunst in ses of seveu knoopen ?
Of wilj\' een snellen berck, of ander machtigh schip,
Doen sincken in de zee, of jagen op een klip ?
Of wilje soo terstont, op dese plaets geseten,
Wat man of vrouwe doet, of waersy zijn, nu weten ?
Of wilje met bescheyt hier in een spiegel sien,
Wie u ter rechter tijt sal echte trouwe biên ?
Of wilj\' onsichtbaer gaen om lust te mogen plegen,
Daer man of jonge vrou in duyster is gelegen?
Of wilje doar de kunst onwondbaer zijn gemaeckt,
Soo datje noyt en bloet schoon u een kogel raeckt ?
Of wilje door de kunst een stege vrijster trecken,
En in een koel gemoet een heeten brant verwecken ?
Kom, segh eens watje soeckt, en hoort dan na mijn raet,
Ghy sult in korte sien hoe ver de kunste gaet.
DAMON
Wat duyeker! doe ick nu ? sal ick hier langer blijven ?
My dunckt, dat my de schrick de leden doet verstijven.
Nu, Damon, schep een moet, en spreeck haer moedigh aen,
Treet nader als een man, de schrick sal u vergaen.
Princesse van de nacht, en van de rappe schimmen,
Die uyt den swarten poel hier op der aerden klimmen,
Door wien het aertrijck loeit, den Hemel open breeckt,
Als ghy met volle mont uw nare rijmen spreeckt:
Die met een mossel schelp komt zeylen op Je baren,
Daer noyt een deftigh schip is machtigh op te varen;
Die met een beesem-stock komt rijden in de lucht,
Daer noyt een vogel quam met sijn geswinde vlucht,
Tot u kom ick om hulp; ick wil, door quade saken,
My geensins hoogh geducht, of prins of koningh maken.
Ick wil niet souder schip gaen zeylen over zee,
Ick wil geen spoker zijn ontrent het jonge vee.
Ick wil niet schootvry gaen om wonders uyt te rechten,
Ick ben van sachter aert, ick soecke niet te vechten.
Ick wil de naeste stadt, en min het gansene landt,
Niet trecken in verschil, of vinnigli onverstant.
Ick wil niet door vergif, en min door nare woorden,
Mijn vader hinder doen. of naeste vrienden moorden,
Noch oockgeen machtigh vorst; maer dat ick heden wou,
En oock van herten wensch, dat is een echte vrou;
Een vrijster mijns gelijck, geboren aen der heyden,
Die even soo als ick haer schapen weet te leyden,
Buygt die maer door de kunst tot mijn genegen sin,
Ick hebse langen tijt gedragen trouwe min;
Maer \'t heeft my niet gebaet, dies wallight my het leven,
En ick en kan my noyt tot rechte rust begeven.
Ick soeck dan troost aen u, dies, sooje wat vermeught,
Versacht den herden aert van haere stege jeught.
En soo uw diep vernuft dan kan te wege brengen,
Dat wy uyt rechte min ons vee te samen mengen,
Soo wacht uyt mijner handt voor u het beste lam,
Dat oyt uyt herders stal op princen tafel quam ;
Soo wacht van mijner hant een kleet van wolle laken,
Soo schoon als oyt prinecs haer leven dede maken;
Soo wacht noch tot beshiyt een penningh boven dat,
Die ick van Coridon, en hy van Thirsis hadt,
Een stuck van grooten naem, dat al in onde dagen,
Door seker machtigh vorst in Persen is geslagen,
Niet van geringe stof, maer van gesuyvert gout,
Men schat\'et naer ick hoor, wel duysent jaren out.
LODIPPE
Ick weet hun alle raedt die oyt een maeght beminden,
Kom, stel u na de kunst, ghy sult u wel bevinden;
Maer eer op dit verzoeck iet vruchtbaers kan geschien,
Soo laet my vooren af dien ouden penninek sien,
Die sal een goet begin, die sal gelijck het leven,
Die sal gelijck het mergh aen al den handel geven.
Het gout van duysent jacr dat is van groote kracht
Niet een van onse kunst die daer op niet en acht.
DAMON.
Wel, kan dan oock het geldt ontrent de spoken gelden ?
LODIPPE.
Soo is \'t, dat onse kunst, en al haer boecken melden.
Het geit geldt overal, het geit is wonder-kruyt.
DAMOJT.
Soo moet\'cr dan, och arm! mijn ouden penningh uyt.
Vaert wel, o waerde pandt! dat ick soo plach te sparen,
En dat ick, soo ick mocht, noch langer wou bewaren;
Maer des al niet-te-rain, geen gout en is soo root,
Het moet, het moet\'cr uyt, ontrent de minne-noot.
Wel aen dan, neemt\'et geit, maer laet\'et seker wesen,
Dat ghy, door uwe kunst, mijn smerten sult genesen,
Dat ick mijn wensch verkrijgh.
LODIPPE.
En twijfelt daer niet aen,
Indien het diep geheym behoorlijck wort gedaen.
-ocr page 647-
ASPASIA, BLY
-EYNDIGH-SPEL.
641
Versacht een harde maeght, die nicmant wil beminnen,
Maer haers gelijck veracht, en ncyght tot my haer sinnen.
Een nieuwen offer sal ick off\'ren tot uw danck,
En dat, by jaren om, mijn leven dagen lanck.
Soo haest ghy, na behoor, dit dicht heb uytgesproken,
Sult ghy de kamer vol zien krielen van de spoken,
Een nare burgery uyt \'t onderaertsche rijck,
Die vis, noch vee, noch worm, noch vogel is gelijck.
Ghy sult, gelijck een os, het aertrijck hooren loeyen,
En sien gelijck als haft de lichte schimmen groeyen.
Ghy sult van alle kant vernemen groot getier,
En menigh vreerat gespoock, en menigh selsaem dier:
Eerst sal daer op de b.ien Pyraghmon komen treden,
Met draken om den kop, en slangen om de leden;
Hem sal een stage vlam ontspringen uyt den mont,
Als of het eeuwigh vuur in hem versegelt stont.
Ghy sult dan Schilla sien met vijftien honden bassen,
Die hem, als spruyten, uyt het lichaem zijn gewassen,
Een wonder selsaem spoock, en wel de felste geest,
Die Minos weynigh acht, en Pluto niet en vreest.
Albador wapperkaeck sal flotsigh na hem stappen,
En als een water-hondt sijn ooren t\'samen klappen,
En rasen om het perek, en maken vreemt gebaer,
Als of\'er duysent man ontrent de kamer waer.
Flux sulje Brontes sien, die met sijn felle klauwen
Sal worden als een beir, en als de katten mauwen,
En vullen al het wout met wonder hol geschreeuw,
Gelijck een felle wolf, of als een wreeden leeuw.
Waer toe het al gescyt ? Daer sullen vreemde dingen
U komen voor het oogh, en om de leden springen;
Maer ghy, hoe dat\'et gaet, staet als een dapper man,
Daer is geen vinnigh spoock dat u iet deeren kan.
Doch als de swartcn hoop ten lesten sal verdwijnen,
Dan sal er op de sael een sehoone vrouw verschijnen,
En nevens haer een kint. Het wijf sal Venus zijn,
De jongen haren soon, de grondt van uwe pijn.
Terstont sal achter haer een harderinne komen,
Die binnen uw gemoet haer woonplaets heeft genomen;
Maer sy en is\'et niet, \'t is maer een ydel beelt,
Dat in de schrale lucht en om uw sinnen speelt.
Dus, schoon het u belacht, en wilt het niet genaken,
En boven alle dingh en wilt\'et nimmer raken;
Want biet ghy \'t eens den mont of uwe rechterhant,
Ghy sult uw leden sien als in een vollen brant:
Uw breyn sal grilligh sijn. uw sinnen snllcn dooien,
Uw wangen afgereeht als waren \'t swarte kooien,
Uw lippen soo gestelt gelijck als enckel piek,
Uw geesten nyt\'et lijf getogen van de schriele.
De schim, die u genaeckt zal maer aen u vertoonen
Dat sy, die ghy bemint, uw liefde wil beloonen,
Dat sy nu sachter U, en t\'eenemael bereyt,
Te doen daer ghy in ernst soo dick hebt om gevleyt:
Ghy daerom, wat\'er komt, en wat\'er ruagh gebeuren,
Al schijnt\'et dat\'et huys en al de muren scheuren,
En wijekt noyt uyt het perek, daer in zijt ghy bewaert,
Hoe seer Pyiaghmon gloeit, hoe fel oock Schilla baert.
Doch of geen spoock misschien sich quam aen u vertoonen,
De Goden, lieve vrient, die willen u verschoonen;
Weest des niet ongerust, maer houdt u wel gesint,
Sy wordt u haest vertoont, die ghy vaH herten mint.
Als nu de swarte pot heeft langen tijt gesoden,
En dat het vreemt gesptiys is uyt het huys gevloden,
Soo maeckt u tot den haert, en neemt het selsaem kruit,
En perster met geweldt den lesten druppel uyt.
Bewaert het dieibaer nat, de keest van hooge saken,
Dat kan een killigh hert tot u genegen maken:
En soo men dat gebruyekt, gelijck ick seggen sal,
Het nwerkf een jongh gesel de vrijsters liefgetal.
41
DAMON.
Dat sal gewis geschiên, ick sal het gaen besorgen,
Soo ras de dageraet ontslnyt den rooden morgen,
En ick wil besigh sijn, met al mijn gantsche kracht,
Tot dat\'et gantsche werek behoorlijck wort volbracht.
iodippe.
In \'t holste van den nacht, wanneer de lieden droomen,
Soo geeft u in der haest ontrent de soute stroomen,
En keert uw leden om, tot drymael achter een,
En eer ghy vorder gaet, ontbloot uw lincker been.
Komt dan, in desen standt, tot aen de zee getreden,
En wascht daer in den vloet tot drymael uwe leden,
En gaet dan weder op; maer eer ghy neder sit,
Gooyt honigh in de zee, en seght ten lesten dit:
Dat ick my drymael wasch, dat is om u, vriendinne!
Wort Boeter alsje p\'agh, en gunt rny weder-minne.
Terstont, na dit gespreek, soo neemt my dese salf,
Daer in versoden is een ongeboren kalf,
Dry slangen nyt den Nijl. en seven vale padden,
Die onder desen bergh haer woningh eertijts hadden.
Dan noch een mane-kint dat noyt geen !k\'ht en sagh,
Maer in de moeder sterf, en in het duyster lagh.
Hier boven noch het brein van negen grauwe meeuwen,
Die op den middernacht hier aen den oever schreeuwen,
Een once slecken bloet, en van een swarte slangh,
In eenen pot gekoockt wel seven uuren langh.
En hier by dient het sogh van seven fledermnysen,
Eer datse na de maent met haren nest verhuysen;
Doopt hier in swarte wol, bestrijekt uw lincker voet,
En seght dan wederom, als ghy het drymael doet:
Dat ick my drymael salf, dat is om u vriendinne!
Wort sachter alsje waert, en gunt my weder-minne.
Als dit is uytgewracht, soo keert u van de strant,
En geeft u tot een bergh daer boomen zijn geplant,
Gaet, pluckt daer myrte-lof, en vlecht drie groene kroonen,
Die ghy een herders kint met eeren mooght vertoonen.
Geeft dan tot drymael toe aen veder eenen kus,
En gooytse van den bergh, en seght ten lesten dus:
Dat ick my drymael kroon, dat is om u, vriendinne!
Wort groender alsje plagh, en wast in soete minne.
De nacht-dienst is gedaen, verlaet het eensaem wout,
Gaet naer uw huys, en stoockt een ludtigh vuur van hout.
En als ghy desen uyl den kop hebt afgewrongen,
Soo doopt dan in het bloet drie versche slange tongen,
Drie schubben van een padd\', en dit versworen been,
Dit ravens hert, en stoockt het in een pot hy een.
Steeckt voorts drie toortsen aen van raacghde-v.as gegoten,
Maer treckt voor n een perek, en houdt n daer besloten.
Set voorts uw kaersen uyt tot aen den uyterkant,
En maeckt dat yeder licht in volle stralen brant.
Gaet, spout dan dtiemael Oost, en driemael in het Noorden,
En vult alsoo de lucht, met ongemcene woorden,
En drymael in de lucht ontslnyt dan uwen mont,
En roept ten lesten dus, soo ltiyt ghy roepen kont:
Lucht-heerscher, duyster-vorst, wintmaker, sinne-spoker,
Hoogh-vlieger, tuymelgeest. vtiurspouwer, minne-stoker,
Jeught locker,dondervrient,nachtkoningli,wereltschrick,
Kol-rijder, tover-god, gras-duyvel, al-beschick,
Tien duysent konstenaer, die in de lichte winden,
Die in den blixem selfs en donder u laet vinden;
Wiens onbepaeldc raaght meer trouwe knechten heeft,
Als hy die boven woont en in der hooghte sweeft,
Kom, neemt dit offer aen, een offer mijner handen,
f*aer in, tot uwer eer, gewijde dingen branden,
Al saken vol geheym, die niet een mensch en kent,
Als die tot uwen dienst voor desen ia gewent.
J. nATR.
-ocr page 648-
ASI\'ASIA, BLY-
•EOfDron-st^ï,.
6*J
Het is een vaste wet, en nut te zijn gevatf,
Geen vuur dat niet en brandt, geen water sonder nat.
Wel, zijt ghy aen den dans, ghy moet u wacker springen,
Ghy moet\'er dieper in, of uwe tochten dwingen.
Kiest d\'een of d\'ander wegh, daer is geen ander raet:
Noyt had\'er iemandt lief, en hielt de middelmaet.
DAMOJï.
Voorseker dese kol weet wonder veel te seggen,
En even datse seyt is niet te wederleggen;
Sy toont aen haer gespreek, of oock aen haer gebaer,
Of sy een philosoof of grooten doctor waer.
Maer, doe ick uwen raedt, sal ick de vrijster hebben ?
LODIPPE.
Soo seecker als men windt besluyt in spinne-webben ;
Sy sal aen u verknocht, en vastgebonden zijn,
En ghy van brandt verlost, en buyten alle pijn.
DAMCN.
Wel, mach ick daer op staen ?
IODIPPE.
Wilt ghy het niet gelooven ?
Ghy sult uw eygen selfs van alle troost berooven.
Hoe, sout ghy twijffel slaen aen ons vermaerde kunst ?
Soo vielje buyten hoop, en aller spoken gunst.
Ick sweere by den geest, in dese klip verholen,
Soo ghy maer gaet te werek gelijck ick heb bevolen,
Ghy hebt de vrijster wech, soo Beker asj\' \'et sacght,
Dus stelt u vry gerust, liet wilt is al gejaeght.
DAHOK.
Wel, geeft my dan verlof, dat ick van hier magh scheyen,
Soo wil ick tot het werek mijn saken gaen bereyen.
lek ben doch gansch belust, om haest te mogen sien,
Wat uwe kunst vermach, en wat\'er sal geschiên.
LODIPPE.
Wel gaet, maer sooj\' \'et spit niet wilt in d\'assche wenden,
Het laken en het lam laet dat niet haest te senden,
Het sal u voordeel doen.
D AMOIJ.
Daer toe ben ick bereyt.
En wil voorseker doen gelijck\'er is geseyt;
Maer tot besluyt van all\'s sal ick u vorder spreken,
Als my van uwe kunst sal naerder zijn gebleken,
En daerop ga ick heen, \'t is langh genoegh gepraet.
IODIPPE.
Wel, let wel op uw stuck, en doet na mijnen "raet.
DAMOW.
Maer eer ick vorder ga, dien ick wel eerst te weten,
Of ick van al het werek oock niet en heb vergeten;
Want soo ick niet en doe, gelijck het wijf gebiet,
Soo is mijn groote kost, en al het spel te niet.
Wat staet my dan te doen, ick moet\'et eens verhalen,
Ick moet eerst van de strant, en in het water dalen;
Ick moet de vingers slaen ontrent mijn slincker-been,
Ick moet dan ommegaen tot driemael achter een;
Ick moet dan in de zee my driemael over wassen,
Ick moet dan op de stroom, op vloet en ebbe passen.
Ick moet, ick moet, ick moet, ick moet, ick moet, ick moet,
Eylaes, ick bon het qnijt! wat ben ick voor een bloet!
Maer neen, ick kom\'er op: ick moet drie gladde slangen,
En seven padden noch, uyt hare knylen vangen.
DAMOK.
(Sich omkeerende, en alleen spreeckende.)
Maer wat een vreemt geval, wie kan het al onthouwen ?
En waertoe is\'et nut ontrent de jonge vrouwen ?
Voorwaer \'t is my een walgh, want \'t is maer enckel waen,
En waer ick uyt\'et hol, ick liet\'et ongedaen.
Wel, groote nacht-godin, dit zijn my vreemde saken,
Dies sta ick gantsch verstelt, onseker wat te maken,
Den raet, die ghy my geeft, die vint ick wonder swaer,
Ick wou dat mijn gemoet hier van ontslagen waer.
LODIPPE.
Hoe, rechte pimpel-mees, wilt ghy een vrijer wesen,
En voor ons hooge kunst, gelijck een blohart, vreesen ?
Bloet, set u aen den haert, ghy sijt geen vrijster waert,
Waer voor een helt, die Heft, aijn leven niet en spaert,
Geen heyr van nickers vreest om hare gunst te winnen.
Hebt ghy soo weynigh moedt, soo set\'et uyt u sinnen,
En drijft gelijckje plaght uw goore boeken weer,
My spijt dat ick u raed, of eenigh middel leer.
DAMOT.
Met oorloof, nacht-godin, en wilt my niet verachten,
Een machtigh vuur dat heerst gestadigh mijn gedachten,
Oock heb ick daer het dient een stout en moedigh hert,
Dat door geen bite-bau in angst getogen wert.
Gelooft\'et sooje wilt, \'t en sal my niet verschricken,
Al viel ick in de doodt, of in haer swartc stricken;
Al moest ick even selfs tot in den afgrondt gaen,
Maer al dit groot beslagh en staet my geensins aen.
Ick wou dat ghy my spraeckt hoe dat ick sal genesen,
En hoe mijn woesten brandt sal stil en matigh wesen,
Of dragen met geduldt verdriet en ongeval,
En hoe ick met gemack de vrijster krijge.i sal.
XODIPPE.
Ja, vrient, vereyschje dat, ick kan uw geest verstellen,
Dat u geen dertel vuur en sal na desen quellen.
Ick weet iet dat het volck voor allen brant beschut,
Het maeckt soo koelen bloedt, als water uyt de put.
Ick sal in korten tijt uw leden soo verkoelen,
Dat ghy door al het lijf geen brandt en sult gevoelen,
Ja, niet eens weten sult, uw gantsche levens tijt,
Of ghy eenjongelingh ofwel een meysje zijt.
DAMOIf.
Wel, wat is dit geseyt ? Hoe, wouje my ontmannen ?
Dat komt my selsaem voor, ick sagh u liever bannen.
Ghy weet wel wat ick soeck, dies helpt my, swarte kol!
Of anders ga ick heen uyt dit onlustigh hol.
iodippe.
Ghy wout, na dat ick hoor, een nieuwe liefde maken,
Die soo als larykoeck of honigh soude smaken.
Ghy wout een matigh vuur, een onverdrootc min,
Getempert na de maet, en na uw eygen sin;
O slecht-hooft alsje zijt, en onbedreve jongen!
Ghy soeckt dat niet en is, en doet verkeerde sprongen;
Gaet, brenght eens aen den dagh een liefde sonder pijn,
De liefde soo gestelt, en sal geen liefde zijn.
Liefd\' is een dranckje, vrient, gemaeckt van honigraten,
Daer dient voor alle dingh geen peper uyt gelaten,
Sy wil een vinnigh kruyt, dat op de tonge bijt,
Siet, dat\'s van onts geweest, en blijft voor alle tijt.
Prendt dit in uw gemoedt, ghy die begeert te minnen,
Of anders wilt het werek uw leven niet beginnen;
-ocr page 649-
ASPASIA, BLY-EYN DIGH-8PJBL.
643
Jcfc moet een mane-kint, dat nimmer lucht en sagh,
Gaen vinden in der nacht, en brengen aen den dagh.
Ick moet een trage pad, een blinden uyl gebruyeken,
lek moet reyn maeghde-was, ick moet een nuchter kuyeken,
Ick moet een grauwe meciiw, ick moet een adders quijl
Dan koocken onder een, en dat een lange wijl.
Ick moet, al weder niet! eylaes, het is vervlogen!
Al had ick \'t wel gevat en krachtigh ingesogen.
O fy! dat ick soo los en soo vergetigh ben,
En dat ick van de kunst geen rechte gront en ken.
Maer wie kan al \'t gespoock, en al de snorre-pijpen,
En al dit vreemt gclol in sijn gemoet begrijpen,
En prenten in den geest, en hechten in het breyn ?
Eylaes! mijn ziele dwaelt, mijn kop is al te kleyn.
Hier sta ick nu, van spijt, als buyten my getogen,
De kunst is op de loop, de woorden wegh-gevlogen;
Ick weet van al den hoop maer hier en daer een stuck,
Dat is een los gebouw, en deerlijck ongeluck:
Want blijf ick in het werek of in de woorden steken,
De geest sal my gewis den kop aen stuckeu breken,
En slepen in een poel daer niet als vuur en vloeyt,
En daer het water blaeckt, en al den oever gloeyt.
Ick wil dan weder na de nare spoockster keeren,
Ick moet dat naer-gelol, mijn lesse, beter leeren
En drucken in het breyn, mijn geldt is wegh; maer hoe,
Het ga my soo het mach, ick moet\'er weer na toe.
Gaet open, Gogh-Magog! Wat sal\'er nu gebeuren ?
My dunckt ick hoor gelnyt ontrent de nare deuren,
Gaet open, Gogh-Magog! Geen dier of menschen tael;
Gaet open, Gogh-Magog! Dit is de derde raael.
O wat een bange schrick komt daer mijn herte tegen !
Ick voel, na dat my dunckt, de gantsche rots bewegen ;
Mijn hooft, dat snysebolt, en ick en weet niet wat,
Ick worde wederom van nieuwe schrick gevat;
\'t Is tijt, \'t is meer als tijt, \'t is tijt van hier te loopen,
Of ick sal met verdriet mijn gecke daet bekoopen.
Vaert wel, o spoock-Godin ! en ghy, o Gogh-Magogh!
Uw kunst is naer bcjagh, uw wesen helsch bedrogh.
Maer wat is dat ick voel, wat mach hier achter slepen ?
(Achter aen sijn rock is een brief met
een koorde vast gemaeckt.)
Siet, wat een selsaem werek! wat onbekende grepen!
Wat duicker, magh\'et zijn ? Ey siet, hier is een brief;
Maer die en komt voor al niet van mijn soete lief.
Wie sagh oyt soo een schrift van al sijn gantsche leven ?
\'t Is met een besem-stock, na dat my dunckt, geschreven
Of met een Nickers klau: maer des al nict-te-min,
Hier steken, na my dunckt, verhole saken in:
(Hy leest.)
Verliefde jongelingh, ick laet n heden weten,
Dat u niet schaden sal, al hebje schoon vergeten
Een deel van ons gcheyra : ick sal ter rechter stont,
AI water noodigh is, u storten in den mont.
Vrient weest gegroet,
                    Vrient weest gegroet,
En wel gesint,                              En wel gesint.
Na suur komt soet;
Vrient weest gegroet,                  Dit schreef Lodippe,
Hebt goeden moet,                            In hare klippe.
\'t Is voor de wint,                          Vaert wel, en mint.
Kijck eens dit selsaem werek en dese vreemde saken,
Dit wijfis van de knnst, en kan oock vaersen maken.
Wie leert de spcockster dit ? Voorwaer, indien ick wou,
My dunckt, dat ick het self niet beter maken sou.
Wel, hier schijnt troost voor my in dit gedicht te wesen,
Ick moet\'et ander mael, ick moet\'ct weder lesen.
Wel, kan ick dan de les, wanneer het gelden sal,
Soo hou ick my bevrijt van druck en ongeval.
Ick ga dan mijnes weegna en sa/ het stuck beginnen,
Nu vreughde, dan verdriet, soo leert de jonckhevt minnen;
Dan ia men eens bedroeft, dan weder eens verblijt,
En soo gaet evenstaêgh de loop van onse tijt.
HET DEEDE BEDRIJF.
PIIILOS met CYPKYNE.
rniLOS.
Cyprijne, wat een vreughd\' komt in mijn hert geresen,
Soo haest ick maer en magh in uw\' geselschap wesen.
\'t Is suyeker, honigh-raet, ja nectar altemael,
Wat ick uyt uwen mont, ja roode lippen hael.
CYPBYNI.
Twee herten eens gesint, dat is het soetste leven,
Dat menschen onder een, dat Goden konnen geven,
Dat oyt de minne-God, dat Venu3 heeft bedacht,
Ja, al wat Hemel hiet te voorschijn heeft gebracht.
PHILOS.
O Nimph! als ick uw\' gunst ten lesten heb genoten,
En heeft geen ongemack, geen pijne my verdroten,
Geen moeyte ray verveelt, die ick heb uytgcstaen,
Noch iet dat ick voor u voor desen heb gedaen:
Nu is mijns nertsen wensch, dat, na een langh verdrieten,
Mijn vrint, die Damon hiet, die vreughde mocht genieten,
En dat de fiere maeght, by hem soo hoogh bemint,
Doch eens tot sijnen troost mocht anders zijn gesint.
(TPRTNE.
O vrient! dat moedigh dier is hooger van gedachten,
En Damon mach van haer geen troost of liefde wachten,
Sy wappert na het hof, ja, beeldt haer krachtigh in,
Dat sy eens worden sal een groote koningin:
Dat maelt\'er in de kop: zijn dat niet malle grillen ?
Waer salder oyt een prins een boere meysjen willen ?
Een die niet heeft geleert, als hoe mon schapen weyt,
Of hoe men geyten melckt, of hoc men boeken leyt.
ntir.os.
Maer Damon even-wel die weet haer na te sporen,
En geeft, hoe dnt\'et ga, sijn hope niet verloren,
Ja, heeft noch even selfs een spoockster raet gevraeght,
Hoe dat hy krijgen mocht sijn uytverkoren maeght.
CYPItTNE.
Ick won wel, mocht het zijn, met u een weynigh spreken,
Maer \'t is nu meer als tijt ons reden af te breken:
Want siet, by dees\' fonteyn en in dit lustigh velt,
Heb ick dat moedigh dier en tijt en plaets gestelt;
Ghy daerom, maeckt u wegh.
PIIILOS.
Ick wil u niet beletten,
Want datje my gebiet zijn als gestrenge wetten.
Vaert wel, mijn hoogste troost, ick sal uw wille doen;
(Aspasia komt uyt.)
Maer eer ick henen ga, ey nocli een hupsen soen.
(Binnen.)
ASPASIA.
Cvprijne mijn gespeel, die ra eend\' ick hier te vinden,
Of by dees\' klare beeck ot by de groene linden;
Waer magh de vrijster zijn ? maer ginder komt zy aen,
Hoe dus laet, harderin ? wat hebje doch gedaen,
Dat ghy geen ner en houdt gelijck\'er was besproken ?
Ick hou, dat ons verdragh door Plülos is gebroken,
-ocr page 650-
ASTPASÏA, BLY-EYNDIGH-SFtfL.
w*
Sijn sengename praet die heeft te weegh gebracht,
Dat ghy op ons bespreek niet eens en hebt gedacht.
CTPRYNE.
Ey lieve, mach\'et zijn, laet ons wat anders praten:
Wilt ghy noch langer tijt nw\' soeten Damon laten
In sijn bedroefden staet, hem die van minne queelt,
En noyt gelijck hy plagh een aerdigh deuntjen speelt ?
Hy doet, hy woelt, hy werekt al wat hy kan versinnen,
Om uw afkeerigh hert voor hem te mogen winnen;
Ja, siet, hy doet soo veel ter eeren van uw\' gunst,
Dat hy is afgegaen tot nare toover-kunst.
My is voorwaer geseyt dat hy gaet deerlij ek klagen,
Ja, by een nare Kol heeft raet bestaen te vragen,
En al om uwent wil; voorwaer ghy zijt te fel,
En hy is, naer ick hoor, een fijn en hups gesel.
ASPASIA.
Wel, heeft de losse vent een spoockster aengesproken,
Soo blijft hem des te meer mijn vriendschap afgebroken;
Sou hy op dit geval tot helsche vonden gaen,
Ick segh noch ander werf, sijn dingen zijn gedaen.
Daer wort noyt goede saeck door slim beleyt verkregen,
Want die tot echte trou een vrijster wil bewegen,
Moet anders gaen te werek, wil hy oyt voordeel doen.
CYPRTNE.
Ey, set u nevens my hier in dit lustigh groen,
Dit kristalijne nat sal ons den geest vermaken;
Maer laet ons vorder gaen tot vry al beter saecken:
Siet, wat een bloem-gewas hier uyt der aerde spruyt.
ASPASIA.
Ick vind\' oock groot vermaeck in al het jeughdigh kruyt.
(Sy sit ontrent den fonteyn neder,
en pluckt bloemen.)
Ick wil oock nevens u hier in de groente sitten;
Geen sonne, na my dunckt, en sal ons hier verhitten,
Hier komt een koele wint gesegen uyt de lucht,
En \'t schijnt dat Echo selfs hier in de bossen sucht.
iepante en milanor
komen uyt, met eenige soldaten.
Wy zijn hier om de last des koninghs uyt te voeren,
Maer wat is hier te doen ontrent de lompe boeren ?
Ick weet niet of een dorp kan brengen aen den dagh,
Dat eenigh soet vermaeck aen princen geven magh.
\'t Is best, na dat my dunckt, te rijden na de steden,
Daer woont de schoonheit selfs, daer zijn beleefde seden,
En als men dese twee te samen siet gevoeght,
Dat is \'t, dat in der daet de grooten vergenoeght.
MILANOR.
Uw\' reden dunckt my goet en wel gegront te wesen,
Maer noch wort menighmael een schone bloem gelesen
Oock van een rouwen bergh, en als men dat bevint,
Dan is men menighmael noch meer daer toe gesint.
De vlijt by ons gepleeght en is niet al verloren,
Sie daer een aerdigh dier dat princen sou bekoren.
lepante.
Laet ons wat naerder gaen. Wel, aerdigh herders-kint,
Ohy zijt niet slechts in \'t lant, maer oock in \'t Hof bemint;
Uw\' heus en soet gelaet, en uw\' bevalligh wesen,
Van herders niet alleen, maer vorsten hoogh gepresen,
Doen, dat ick u versoeck dat ghy met ons wilt gaen,
Daer n vry meerder eer sal werden aengedaen
ASPASIA.
Het geen dat ghy ray verght zijn ongehoorde saecken;
Wat sou een herders kint by groote princen maken ?
LEPANTE.
Neemt daer een preuve van, en geeft u na het Hof;
Al dat u wert geverght is al tot uwen lof.
Kom, kom naer onse koets.
ASPASIA.
Wel, dit zijn vreemde kuren,
Ach! vader, komt te hulp met al de na-geburen;
My wort gewelt gedaen, kom, siet wat hier geschiet.
MILANOR.
Ick bidde, soete Nimph, en roept soo lnyde niet.
ALEXIS.
Hoe, wat is hier te doen, wat seggen dese gasten ?
Wat recht wort u vergunt mijn dochter aen te tasten,
\'t En is geen lichte-koy, het is een jonge maeght,
Soo eerbaer nytter aert als ghy uw leven saeght.
Houd op, houd vaerdigh op mijn dochter aen te raken,
Of ick sal aen den Schout mijn klachten kondigh maken,
Of voor den hoogh-Bailju, of noch een hooger banck,
En \'t sal n hinder doen uw\' leve-dagen lanck.
LEPANTE.
Ey, sta wat, lieve vriendt, en hoort de rechte gronden:
Wy zijn uyt \'s keysers-hof aen dese plaets gesonden,
\'t En is van ons bedrijf of voor ons lusten niet,
Het komt van grooter macht, en van een hoogh gebiet,
Ja, van een wereldt-vorst.
ALEXIS.
Ick kan het niet gelooven,
Dat hy een eerlijck man van kinders sou berooven,
Ons prins is goedertier, een vader van het veldt,
Een gants rechtvaerdigh vorst, een vyand van geweldt.
\'t En is hier noit gesien, dat hier oyt menschen quamen,
Die van haer ouders schoot haer lieve dochters namen.
Dit is mijn eenigh kindt, mijn troost, en gantsche lust,
Daer op mijn ouderdom, mijn hert en leven rust.
Kan ick in dit geval geen troost van u verwerven,
Soo moet ick van verdriet en enckel rouwe sterven.
LEPANTE.
Goet Huysman, weest gerust, ick kan niet langer staen,
Ghy, laet doch met gemack uw dochter met ons gaen.
Het sal en moet doch zijn, t\'sa laetse buyten brengen.
ALEXIS.
Soo langh ick immer kan, en sal ick \'t niet gehengen.
Uw doen is puur geweldt, en enckel vrouwen-kracht,
Dat niet te lijden staet, oock van ons hooghste macht.
LEPANTE.
Nu, Nimphje, gaet met ons.
(Hy vat haer aen om wegh te leyden.)
ASPASIA.
O sonne, maen en sterren,
O Goden! laet de vorst sijn landen dus verwerren
Door linckers van het hof, of ander vuyl gespuys.
Die kracht en onrecht doen, oock in ons eygen huys!
Ick ben een boere kint, en heb hier stil geseten,
Soo dat van mijn bedrijf\'geen steetsche jonckers weten.
-ocr page 651-
ASPASIA, BLY-EYNDIGII-SPEL.
045
lek ben tot geene pracht of hoofs cieraet gewent,
\'t Is maer \'t onnoosel vee dat my tot heden kent.
En na de rechte gront van desen handel vragen:
Waer toe dit vreemt gewas, dien vogel soo gedragen ?
Wat aenslagh hebje voor ? Wat maelt in Damons sin ?
DAMON.
Palemon, wat ick doe ontstaet uyt rechte min,
De liefde, lieve vrint, heeft soo mijn hert bewogen,
Dat ick ben uyt\'et dorp, en verre wegh getogen,
En gingh tot seker wijf, dat vreemde kunsten weet,
Ja, met de geesten speelt, en met de goden eet;
Sy kan, door haer bedrijf, de stege vrijsters trecken,
En haer verkleumde ziel tot heete min verwecken;
Daer toe heb ick dit beest en menigh seltsaem kruyt,
Dies is mijn swaer gequel en al mijn droefheyt uyt.
Daer is geen twijffel aen, de vrijster is gewonnen,
Soo seecker alsje siet de stralen van der sonnen.
Al wat hier toe behoeft, dat sal dit machtigh groen,
Dat sal dit naer geheym en desen vogel doen.
PALEMOIT.
Ellendigh jongelingh! voorwaer, ick sta verslagen,
Ick kan dit slim bedroch en rancken niet verdragen;
Maer segh my doch een reys, wie gaf u desen raet,
Dat ghy door quaet beleyt tot goede dingen gaet ?
DAMON.
Die raedt, gebuerlijck man, die is my lest gegeven
Van seecker jongh gesel, in \'t minnen wel bedreven.
PALEMON.
En wat ia \'t voor een snaeck ?
DAMON.
Het is een rustigh man,
Die speelt en queelt en veelt, vry meer als yemant kan.
PALEMON.
Wat uytkomst wijst hy aen om u de maeght te krijgen ?
DAMON.
Wel hoort na dit geheym, maer wilt\'et elders swijgen:
Hy sond my tot een kol, die woont te Gogh-Magogh.
PALEMON.
Ey! dat is, hout\'et vast, een smisse van bedroch;
Sult ghy met Ouyvels hulp u spoeden om te trouwen,
\'t En kan niet anders zijn, of\'t stuck sal u berouwen.
Ey! pooght met alle vlijt hier van te zijn verlost.
DAMON.
Beyt, holla! lieve vriendt, \'t heeft my te veel gekost,
Om soo te laten staen.
PALEMON.
Zijt ghy dus onbedreven,
Dat ghy, om desen bras, uw geit hebt uytgegeven ?
O sooje my gelooft, het is een quade slagh,
Die u te geener tijt ten goede dienen magh.
Geen nare spoockery, of list van snoode vrouwen,
En leggen noyt een gront om wel te mogen trouwen.
Ghy doet in dit geval een wouder quaden gangh,
Eu \'t sal u hinder doen uw levendagen langh.
Wat mcynje, sal een uyl u hierin dienstigh wesen ?
Dat heeft een eerlijck mensen sijn leven noyt gepresen.
Ghy zijt, soo ghy het denckt, ghy zijt van breyn berooft;
Voorwaer, het is een uyl, die hier een uyl gelooft.
Laet vry uw scldsaem moes en swarte kruyden koocken,
Geen liefde wort verweckt door onder-aertsche spoocken,
ALEXIS.
t\' Sa bueren, staet my by, want moet my dit gebenren,
Soo sal om mijn verdriet het gantsche lantschap treuren;
Want is in eenigh huys een aengename maeght,
Die sal noyt onse zijn, indien het haer behaeght.
LEPANTE.
Nu herder, hout u stil, en wilt niet luyder baren,
Of u sal meerder quaedt hier over wedervaren.
En recht geen oproer aen met uw onguur gekrijt,
Of ghy raeckt wel terstont uw kint en leven quijt.
(Hy klopt op sijn swaert.)
Wat staje ? grijpt baer aen, en wiltse buyten dragen,
\'t Sy datse wil of niet, en zet\'er op de wagen,
De reys die sy sal doen, die sal haer wel vergaen.
ASl\'ASIA.
Ach vader!
ALEXIS.
Hoogh gewelt kan niemant wederstaen.
Ey, laet my doch mijn kint, of neemt met een mijn leven,
Ghy sult my met de doot een groote weldaet geven.
LEPANTE.
Goet Iluysman, weest gerust, en denckt dat uwen druck
Sal haest verandert zijn in blijtscbap en geluck.
CTPKYNE.
Och, wat een vrerat geval! dat zijn eerst hoofsche treken,
lek sach waer \'t henen wou; en ben stracx wegh geweken.
Nu fiucks na Damon toe, want hem dient aengeseyt,
Hoe dat sijn waertste pant van hier is wegh geleyt.
ALEXIS.
Daer gaet mijn dochter heen, met kracht van my genomen,
En die sal nimmer als geschonden wederkomen;
Want sy sal moeten zijn een speeltjen van het hof.
En daer leyt dan mijn kroon vertreden in het stof.
Wat voel ick nu ter tijt al Ie id-zijn en berouwen,
Dat ick met Thyrsis niet of Damon haer liet trouwen,
Of ander hups gesel, hier uyt ons eygen dal,
Soo waer ick vry geweest van sulck een ongeval.
Maer waer toe langh gekermt, ick ga de bueren spreken,
En zie noch iet te doen om dit gewelt te wreken:
Daer is een enge pas, daer door sy moeten gaen,
Daer kan een boeren rot een gantsche leger slaen.
Ick sal dien steylen bergh in haesten doen besetten,
Men kan, na dat my dunckt, den deurgangh wel beletten;
Ick heb des moet genoegh, al ben ick heden out,
Mijn bloet is nu verhit, al was het onlangs kout.
(Binnen.
TALEMON.
(Een oudt herder, een bril op sijn neus
settende.)
Soo mijn gesicht niet feilt, \'k sie ginder Damon komen,
Dien gauwen geest, die ick in langh niet heb vernomen;
Maer wat een vremt gesicht, wat heeft de jonge quant?
Wat heeft hy in den arm, wat draeght hy in de hant ?
My dunckt \'t is eenigh groen of seker wilde kruyden,
Besijden wceghs gepluckt, wat mach\'et toch beduyden?
Hy prevelt daer hy gact, en schijnt als buyten reen,
My deert de jongelingh, ick moet eens nader treên,
-ocr page 652-
G4Ü
ASPASIA, BLY-EYNÜKill-SI\'ia.
Door geesten uyt de lucht, of ander vuyl gebroet,
Een maeght blijft diese was, wat oyt een spoker doet.
Kont ghy door goet beleyt de vrijster niet bekomen,
Seght dan: een hooger macht die heeftse iny genomen.
Al wat door nacht-gelol of toover kunst geschiet,
Dat wil, mijn goede vrieut, den Hemel nimmer niet.
DAMON.
Palemon, waerde man, ick ken my onervaren,
Uw raet is goet, maer kan mijn minsucht uiet bedaren,
De borst is my te diep, door innigh vuur, gewont;
Mijn geest speelt op\'er oogh of op\'er roode mont,
Mijn ziel woont binnen haer, des kan ick nimmer dueren,
Als ick haer by-zijn mis, al is \'t maer weynigh uereu.
Is \'t vreemt, dat ick met kost en moeyt\' soo verre ga,
Dat ick verkrijgen mach het langh-gewenschte ja ?
CTPEÏNE.
Wel Damon, goede vrint, staet ghy hier aen der heiden,
En laet ghy na de stat uw lieve vrijster leyden;
Dat gaet te seldsaem toe.
DAÏION.
Hoe, wat is dat geseyt ?
CYPRYNE.
Aspasia, uw lief, wort na het Hof geleyt.
Ick meen dat lieve beelt, soo seer van u gepresen,
En sal na dese tijt niet meer uw vrijster wesen.
DAMON.
Wat segje ?
CYPRYNE.
\'t Is my leet; maer hoort een droef geval,
Dat u, tot in het mergh, de ziel ontstellen sal.
Daer is een Hofs-gesant hier in het vleck gekomen,
Die heeft de jonge maeght in haesten wecli genomen ;
En schoon haer vader selfs dit wonder seldsaem vant,
Hem wiert alleen geseyt: het komt van hooger hant.
Siet, dit is soo gebeurt, als wy in \'t groene saten,
En ick van uwe min met haer begon te praten;
Daer quam het hoofs gesnor en greep uw vrijster aen,
En ick ben in der haest ter sijden afgegaen.
DAMON.
O sterren, zon, en maen! o lucht en koele winden!
En wat in eenigh deel des hemels is te vinden,
Ten goede van de mensch, ach! stijft mijn swack gemoet,
Dat niet en kan bcstaen in desen tegenspoet.
Mijn hert smelt in den druck, ick voel mijn geest besweken,
De krachten van mijn jeught zijn uyt mijn ziel geweken.
O! dat mijn bange mont den lesten adem gaf,
En dat ick dadelijck mocht dalen in het graf!
PALEMON.
O Damon! let\'er op, dit zijn u nutte lessen,
Dat niet en dient gemoeyt met nare toveressen.
Ghy socht u dwaes behulp ontrent h>.t helsch gebroet,
En dat baert andcis niet als druck en tegenspoet.
DAMON.
Daer leydt de spoockery met al haer vuyle rancken,
Daer al het swait geheym met al de minne-drancken;
Daer leyt\'ct nltcmuel, ick trap\'et met den voet,
Ick voel, na dut my dunckt, de doot in mijn gemoet.
Aspasia, de lust van mijn verdrietigh leven,
Aspasia, mijn troost, in dese borst geschreven,
Aspasia, de glans, Aspasia de vreught,
Aspasia, de kroon van al de frisse jeught,
Aspasia, de bloem van duysent harderinnen,
Aspasia, den dau van mijn verdorde sinnen,
Aspasia, mijn wensch, en aller vrouwen eer,
Aspasia, mijn ziel, en is voor my uiet meer,
Is bnyten ons bevangh, is voor de groote jonckers,
Is voor het dertel Hof, is voor de steetsche pronckers,
Is daerse blijven moet; wat sal ick nu bestaen ?
Ick wou, indien ick mocht, tot in der Hellen gaen.
Ick wou, indien ick mocht, tot in den ffgront dalen,
Als ick die lieve ziel van daer mocht weder halen;
Maer dat is sonder hoop.
PALEMON.
Bedaei t u, herders kint,
Hy krenckt sijn teéïe jeught die al te vierigh mint.
Indien een machtigh vorst de vrijster heeft genomen,
En isse buytens lants in eenigh Hof gekomen,
Het is een vreemt geval, daer in het o»ge dwaelt,
En wie belet eeu werek dat uytter hoogten daelt ?
Ick weet hier maer een woort tot uwen troost te seggen:
Een plaester van gedult m *et op die wonde leggen.
Wat van den Hemel komt, en wat een koning doet,
Daer baet geen ander salf, als datj\'et dulden moet.
Dies swijght dai, jongelingh, en leert uw sinnen stillen,
De klachten van de jeught en zijn maer rechte grillen.
Uw saeck had wel gegaen, had ghy\'et wel bestiert;
Siet, Godt dient maer alleen, geen Hel of spoock geviert.
DAMON.
Hoe luttel denckt een mensch, die, mits sijn hooge jaren,
Niet meer en is bequaem om met een vrou te paren,
Wat dat de jonckheyt schort, en wat haer sinnen quelt,
En wat een jeughdigh hert in vreemde bochten stelt.
Uw geest, geminde vrient, is van de jeught geweken,
Maer datje waert als ick, ghy sout wel anders spreken.
Maer nu is u het bloet soo kout gelijck een vis,
Dies is \'t u onbekent wat liefd\' of jonckheyt is.
Maer ick sal onderwijl door veil en bosschen dolen,
En sieu, wat vt or een schelm de vrijster heeft gestolen.
Ick soeck noch 1 ust noch stilt, tot dat ick mach verstaeu,
Hoe dat\'et met de maeght of schaker sal vergacn.
PALEMON.
Een woordt uoch, herders kindt.
DAMON.
Ick kan niet langer wachten.
PALEMON.
Een woordt noch, sonder meer.
DAMON.
My dunckt, ick moet versmachten.
Indien ick hier verbey, of elders langer sta;
\'t Is tijt, ja over tijt, dat ick daer henen ga.
PALEMON.
Wel, als het wesen moet, God wil u dan bewaren.
DAMON.
Ick wensch u meerder lust ontrent uw grijse jaren;
En my dat aerdigh dier, dat my gevangen hout.
PALEMON,
Ick wensch u viyers heyl, en wel te ;>ijn getrout.
-ocr page 653-
ASPASIA, BLY-EYNDIGH-SPEL.
647
Ick wil slechts heere zijn van desen houten staf,
Tot my de bleecke doodt sal leggen in het graf.
ALEXIS.
Nu is\'et al verbrot, want onse lompe boeren
En willen niet bestaeu, en geensins oorlogh voeren,
Ter oorsaeck van mijn kint; en, dat noch minder sluyt,
Sy lachen mijn bedrijf, en al mijn reden uyt:
Uw dochter, is haer woordt, is boven uw vermogen
In kleêren opgepronckt, en dertel opgetogen;
Geen herders van het dorp, oock van den besten aert,
En waren goet genoegh met haer te zijn gepaert.
Is sy nu naer het Hof in haesten wech genomen,
Om daer te zijn gebruickt, het moet haer wel bekomen.
Wat ons hier in belanght, men sal om harent wil
Met onsen opper-heer niet vallen in geschil.
Hier sta ick nu en kijck, onseker wat te maken,
En schijne van de spijt mijn hert en gal te braken;
Maer ginder by het dorp daer komt een herders kint,
Die haer in rechten ernst te voren heeft bemint.
Sta, vrient, en hoort een woort, hoe benje dus verbolgen ?
DAMON.
Ick ben als buyten my, en ga uw dochter volgen
Tot in des konincks Hof, om daer te mogen sien
Wat haer gebeuren sal, en wat\'er sal geschiên.
ALEXIS.
Mijns oordeels doeje wel, en sooj\' haer kunt bekomen,
Uyt handen van het volck, dat haer heeft weggenomen,
Sy sal dan uwe zijn, ja, tot een echte bruyt,
Soo langh tot sy of ghy, of beyd\' uw leven sluyt.
DAMON.
Alexis, goede vriendt, wilt ghy my dat belooven,
Soo sal ick niet ontsien oock duysent konincks hoven,
En doen al wat ick magh: geeft my daer op de handt.
ALEXIS.
Wel, sy sal uwe zijn, oock tot een eeuwigh pandt.
DAMON.
\'t Is wel, ick ga daer op; o nemel! wou \'t gelucken
Dat ick dat lieve beelt die roovers mocht ontrucken!
(Wat verpoosingh.)
CYBUS, AULICÜS, EÜTBAPEL.
Met \'t gantsche hof en jufferen, aen tafel
sittende,spreeckt tegens een pagie,
die hem iet aen brengt.
Wel, dats\' hier daetlijck zijn,\'t is meerderingh van vreught,
Dat even by de wijn de geest en \'t hert verheught.
LEPANTE,
Met eenige swijgende soldaten.
Na dat wy, machtigh vorst, zijn uyt\'et Hof gereden,
Soo hebben wy gesocht door al de naeste steden,
Of eenigh aerdigh dier ons daer ontmoeten mocht,
Dat waerdigh niochte zijn den keyser toegebrocht;
Maer echter al vergeefs, mits dat wy niet en vonden
Dat hem gevallen sou, na dat wy keuren konden;
Maer siet, een kleyn gehucht heeft ons noch uytgebracht
Iet, daer op onsen raet niet eens en heeft gedacht:
Het is een herderin van heus en eerbaer wesen,
En om haer sneêgh verstant en schoonheyt hoogh gepresen.
DAMON.
lek danck u, en ick ga.
l\'ALEMON.
Maer wat een vaerdigh spoeden!
Hoort, hoort.
DAMON.
Wat noch, ey segh ?
l\'ALEMON.
Wie sal uw geyten hoeden,
Terwijl ghy buyten zijt ? Wie al het witte vee ?
DAMON.
Ick ben te deser tijt gelijck een holle zee,
Gedreven van de windt, geswollen van de baren,
Ach! dit en is my noyt mijn leven wedervaren;
Vergeet ick mijn bedrijf! mijn schapen! mijnen stal!
Wel, dit is voor gewis een deei lijck ongeval.
Ey! wat ick bidden mach, wilt ghy, voor weynigh dagen,
Een onvermoeyde sorgh voor al mijn saken dragen,
Ick sal u wederom eens dienen als ick mach,
En daer mee ga ick heen, en wensch u goeden dagh.
PALEMON.
O! wat is doch de jeught een poel van alle tochten ?
Hoe wordt de ziel in haer geduurigh aengevochten ?
Hoe wordt haer innigh hert met onrust in den geest ?
En wat is, dat gestaegh een minnaer niet en vreest ?
Ick geef de goden danck, dat my de sinuen stillen,
En dat ick ben verlost van duyseut viese grillen,
Die ons de jouckheyt baert, van heete minne-brant,
En wat ick over Iangh in desen boesem vant.
De tijt en haer gevolgh die kan een mensch genesen
Van sijn inwendigh mal, van sijn onstuymigh wesen,
En al dat ick wel eer met groot verlangen sach;
Maer dat en leert men niet als van den ouden dagh.
O waerdu ouderdom! o schole van de seden!
O sleutel van de rust! o woonplaets van de reden!
O winckel van beraet! o haven van de deught!
O tuchthuys van de lust en breydel van de jeught!
Ick prijs\'u, grijse vorst, schoon u de menschen laken,
Ghy doet ons met den geest als aen den hemel raken;
Ghy doet ons dertel vleesch, ons tochten in den ban,
Daer ons de geyle jeught niet voor bevrijden kan.
Ghy leert ons uyt de daet hoe alle menschen dolen,
Dat niet oock wordt geleert oock in de beste scholen.
Ghy maeckt ons van het vleesch, en van de werelt sat,
Ghy stiert ons tot de deught, en baent\'er toe het pat.
Al quam\'er nu een God en schonck mijn voorigh wesen,
Om weer op nieuw te zijn gelijck ick was voor desen,
Ja, met een volle macht de wegh weer in te gaen,
Dien ick wel eer met vreught op aerden heb gedaen;
Ick sou te deser tijt sijn gifte niet ontfangen,
Want tot mijn eerste jeught en heb ick geen verlangeo,
Schoon dat m\'er wat vermaeck by wijlen in geniet,
Dewijl nu onsen geest een nieuwe werelt ziet,
Uyt \'t geen\'er eertijts wa», en ga ontrent de schapen,
Op dat ick buyten pracht mijn lust zou mogen rapen;
Mijn, lust dat wil ick niet, ick wensch geen losse vreught,
Want al wat daer na streckt, is niet dan voor de jeught.
Laet, dien het lusten mach, of vrou of maeghden vieren,
En soeckeu sijn bejagh ontrent de Venus-dieren;
Laet Damons harderin vry hellen na de kroon,
Voor my, al dat lejagh en acht ick niet een boon.
Ick ben een harders kint, ick wil een harder blijven,
lek wil aen genen bergb mijn kleyne kudde drijven;
-ocr page 654-
648
EYNDIGII-SI\'EL.
ASPASIA, BLY-
CYPRYNE.
Wel, laet dat herders kindt hier komen voor den dagb,
Op dat wy mogen sien hoe \'t ons gevallen magh.
MILANOR HET ASI\'ASIA.
Paer siet ghy, machtigh vorst, het puyck van alle maeghden,
Die herders wel beviel, maer geen die haer behaeghden:
\'t En is geen boere kost, maer voor een edelman,
Want daer is iet in haer, dat niemant vatten kan.
CYRU8.
Wel, dits een seldsaem werek, ick voel mijn sinnen dwalen,
Met dat ick myn gesicht op haer heb laten duleu,
Nn, welkom in het hof, bevall\'ge herderin,
My dunekt in u te sien een rechte veldt-godin.
ASPASIA.
Wat gaet den keyser aen aldus met my te spotten ?
Ick weet dat hooge lof is voetsel van de sotten;
Voor my, geduchte vorst, ick ben een herders kint,
En tot een hoogcr naem en was ick noyt gesint.
CYEUS.
\'k En heb in al het rijck noch inaeght, noch vrou geweten,
Hoe seer die was vermaert, hoe wonder hoogh geseten,
Die Pales soo geleeck, en my soo wel beviel,
Als \'t lichaem, nu bewoont by uw begaefde ziel.
Uw\' heus en soet gelaet, en dces\' yvoro bollen
(Dit by Cyrus wordende geseyt, begint haer boesem
aen te tasten, om hantgespel met Aspasia te
maken, daer tegen sy haer deftelijck aeustelt.)
Vervoeren mijn gemoet, en doen mijn sinnen hollen,
\'k En weet geen sneeu soo wit, die hier by komen kan.
ASPASIA.
Bedaert u, machtigh vorst, ick segge bljjft\'cr van;
Ick heb een cerbaer lijf, dat noyt en sal geheugen
Dat niemant hier ontrent sal 1 unit of vinger brengen,
Dus bint uw tochten in.
cyrus.
Hoe, weygert ghy een vorst
Die u van herten meent, en na uw liefde dorst ?
Ey, schickt u na den tijt, en na dit hoofsche leven,
Ghy sult door mijne gunst tot eere zijn verheven;
Ja, hoogh en heerlijck zijn, gekleet in rijeke stof.
ASPASIA.
Ja, tot mijn eeuwigh hoon, en niet tot mijnen lof.
Ghy spreeckt, geduchte vorst, onmogelijcke saken ;
Een die niet cerlijek is, kan niemant heerlijck maken ;
Een die haer eer verliest, schoon die wort hoogh geset,
Is maer een rechte slons, een sloor, een vuyle slet.
CYRUS.
Bedaert u, herders kint, en laet my troost verwerven.
ASPASIA.
Ick oyt oneerbaer zijn! veel liever heden sterven.
Neemt my dit leven af, oock met de grootste pijn,
Ick wil ve«l liever doot, als u te wille zijn.
CYRUS.
Hoe, is u niet bekent dat ick kan rijekdom geven,
Ja, groote staten selfs aen die bekommert leven ?
Eyst maer: want soojc wilt, ghy sult uw vader sien
Verheven in het dorp, oock boven groote liên.
ASPASIA.
Ick ben met puur gewelt mijn vader afgenomen,
Geeft dat ick wederom mijn vryheyt mach bekomen;
Dat eysch ick, gunt\'et my, dan sal ick zijn verblijt.
CYRUS.
Het sal terstont geschiên, soo ghy beleefder zijt.
ASPASIA.
Wat ghy beleeftheyt noemt, dat heb ick wel te weten,
Maer ick sal, watje doet, mijn eere niet vergeten.
CYEUS.
Bcvalligh herders kint, let beter op uw stuck,
Met princen wel te staen en is geen kleyn gehick.
Het soud\' u nutter zijn, woudt ghy uw barsheyt laten,
En \'t sou voor alle dingh uw vrienden konnen baten.
ASPASIA.
\\
Of my te vooren komt een droef of bly geval,
Ick stel, hoe dat\'et ga, mijn eere boven al.
Wat kan een herderin van konings liefde komen,
Als dat haer waerdtste pant staet af te zijn genomen ?
En als haer dit gebeurt, eylaes wat is\'et dan ?
Geen schat, die haer verlies voor eeuwigh boeten kan.
cyrus.
Hoe, kan een vorst, als ick, u niet ten vollen loonen ?
Ick ben oock heden selfs u dat berey t te toonen :
Voeght u maer na het werek, ick sal, tot uwen lof,
U geven hoogh gebiet in dit doorluchtigh Hof.
ASPASIA.
Ick wil in \'t tegendeel de Goden eeuwigh loven,
Dat ick ben ver geweest van alle koninghs hoven.
Hoe, is dit werelt-vorst, is dit een keyser zijn,
Geheele dagen langh te sitten in den wijn ?
Te nemen sijn vermaeck in spel en lichte vrouwen,
En alle mal gelaet met vreugden aen te schouwen ?
O, dat en is geen werek dat eenigh prins betaemt,
En seker, machtigh vorst, ick bender in beschaemt:
De plichten van het rijck bestaeu in stage sorgen,
Van dat de sonne-daelt tot aen den rooden morgen.
Een kroon behoeft den geest, en oock het gantsche lijf;
Gewis, al wiese draèghten hoeft geen tijtverdrijf.
Een prins heeft ander werek: hy moet bequame wetten,
Hy moet door al het rijck gestrenge rechters setten,
Hy moet het weeligh volck, oock door sijn eygen daet,
Geleyden tot de deught, en houden in de maet.
Het dertel ongelaet dient krachtigh ingebonden,
Op dat\'er niet een maeght of vrouwe wort geschonden;
Oock alle slim bejagh, en drift tot vuyle lust,
Dient op te zijn geschort, en uyt te zijn geblust!
Ghy moest, die Keyser heet, geen jonge dieren schenden,
Die noyt een dertel wicht, of hoofsche linckers kenden;
Doet, doet wat u betaemt: bestiert het vaderlant,
Eu houdt onguere sucht, door reden, in den bant!
Dat sal u, machtigh vorst, een stil en vreedsaem leven,
Ja, buyten \'t rijck ontsagh, en binnen eere geven;
Want een die slechts het volck, en niet sijn lust gebiet,
Verdient in mijn gemoet den naem van koningh niet.
CYKUS.
(De keyser gaet, bezijden af, al mymerende en alleen
wandelen, en spreeckt als tot sich selfs )
Wel, dit\'s een vremt geval dat my hier komt bestoken,
Ick hebbe naeuw een reys ruet dese maeght gesproken,
En siet, ick ben outset en wonder vremt gestelt;
Daer is een selsaem vuer dat my van binnen quelt.
-ocr page 655-
049
ASPAS1A, BLÏ-EYJMDIGH-SPEL.
Mijn hert is op de loop, mijn geesten suysebollen,
Mijn ziel is buyten my, mijn boste sinnen hollen.
O Venus dertel wicht! ghy zijt een vreemde gast,
Die op geen machtigh prins, of groote staten past;
Ghy schiet aen alle kant, en naer uw welgevallen;
Ghy raaeckt de grootste kleyn, en doet de wijste mallen.
Ghy stelt door uw bedrijf oock princen buyten rust,
En keert de werelt om, al na het u gelust.
Ick heb hier in het Hof het puyck van schoone vrouwen,
Enkanse machtigh zijn, en hoefse niet te trouwen;
Maer al dat hoofs beslagh en staet my geensints aen,
Ick voel mijn grilligh nu elders henen gaen.
Ey siet, een slechte maeght, een hoedster van de schapen,
Daer aen gaet nu ter tijt een Keyser hem vergapen;
Een wesen souder pracht, eenvoudigh uytter aert,
Voel ick dat iu mijn hert een selsaem wesen baert:
Want hoe ick langer peyns op dese vreemde saken,
Hoe meer ick tot de maeght mijn sinnen voel genaken;
Al wat ick aen haer sie, rijst uyt een edel hert,
Dat van de rechte baen noyt afgetogen wert.
Een Nimphe sonder pracht, iu stilheyt op-getogen,
Die uyt het dertel Hof noyt gif en heeft gesogen,
Staet nu te deser tijt geprent in mijn gemoet,
En hier mijn wil te doen, dat vind\' ick wonder soet.
Wat is het hoogh gebiet van alle groote Staten,
Indien een machtigh vorst geen vryheyt is gelaten ?
Ey kiest, mijn herte, kiest een lieve bedgenoot,
Om met verroaeck te sien de vrucht van haren schoot.
Maer soo ick dit besta, hoe sal de werelt spreecken ?
Hoe sal het schamper volck met felle tongen steecken,
En roepen overluyt, dat ick geen adel ken,
Ja, van een hoogen throon in \'t slijck gevallen beu!
Maer sal een koningh selfs, door gif van boose tongen,
Sijn vryheyt in de trouw\' hier worden afgedwongen ?
Sal ick niet mogen doen, ontrent hettrou-verbont,
Dat ieder een van outs gantsch vry en open stont ?
Wie salder eeuigh mensch sijn vryheyt doen verliesen,
Wanneer hy is gesint een echte vrouw te kiesen ?
En wie berooft een prins van soo een billick recht,
Dat hy niet af en slaet oock aen sijn minste knecht ?
Wel aen, ick ben gesint mijn vryheyt hier te plegen,
Daer vind\' ick mijn gemoet ten vollen toe genegen.
Ach! \'t is een arrem prins, en van een kleyn gesach,
Die na sijn eygen sin geen vrouwe kiesen mach.
EUTRAPEL.
Hoe, wat is dit geseyt, wat mach de keyser letten ?
Het schijnt hy is geraeckt in Venus warre-netten.
Hy neemt iet selsaem voor, naer ick het stuck bemerek.
AULIS.
Wanneer een koningh dut, dat is een duyster werek.
Wat my hier in belanght, ick duyd\'et al teu besten;
De princen hebben staegh het hooft vol muysenesten.
Ey, gunt hem dat vermaeck.
EVTRAPEL.
Wel, hoe het wesen mach,
Hier sal een vreemt geval haest komen aen den dach.
CÏKUS.
t\' Sa, buyten wie hier is; maer blijft ghy, Nimphe, binnen.
ASPASIA.
De Keyser hier alleen ? ach! wat sal ick beginnen ?
O Goden! ruckt my wegh, of stort den Keyser in
Een afkeer van gewelt, of wel een beter sin:
Ach! koom my nu te hulp, Diana van Ephesen!
Soo wil ick alle tijt aen u geheylight wesen;
Ja, \'k sal u offer doen met \'t alderbeste lam,
Dat oyt uw\' priesters hant van onse kudde nam.
Ach! wat sal van my zijn ?
CYRUS.
Ey, wilt niet langer treuren,
Want u en sal van my noyt eenigh quaet gebeuren.
Ick heb het geyle vuur ten vollen uyt-geblust,
En in mijn diepste mergh en is maer reyne lust.
ASPA8IA.
Ach! Goden, Hemels volck! hoe kan ick dit gelooven ?
CYRÜ9.
Hout vast dat u geen mensch van eere sal berooven,
Door my zijt ghy bevrijt van allerley gevaer.
ASPASIA.
Och, of ghy soo gesint, en ick des seker waer.
cyrüs.
Ick sal, gelooft\'et vry, uw leden niet genaecken,
Of ick sal u voor eerst mijn echte vrouwe maecken;
Ick geef u volle macht mijn voorstel af te slaen,
Tot u mijn echte trou sal wesen toegestaen.
Siet, dat tot reine min mijn gantsche sinnen buygen,
Des roep ick even selfs de Goden tot getnygen.
Ghy, neemt dit schoon juweel, u tot een heyligh pant,
By ons van outs gebruyekt ontrent den echten bant.
Dat sulje, my ter eer, voor al de werelt dragen;
Maer hout het stuk bedeckt, alleen voor weinigh dagen.
Al wat op dit geval een koningh oyt bedacht,
Dient niet als met beleyt in \'t licht te zijn gebracht.
ASPASIA.
O Goden! uw beleyt bestaet in vreemde wegen,
Noyt sach\'er eenigh mensch soo onverwachten zegen.
Het schijnt als of mijn droom wou komen tot de daet,
Vermids ick werd versocht tot soo verheven staet.
Wat is\'et een geheym daer naer wy meuschen leven,
Waer door men tot geluck, of onheyl werd gedreven!
Wat is\'er boven ons een onbegrepen kracht,
Waer door men dickmaels siet, dat uieniant oit bedacht!
Den Hemel doet sijn werek, hoe vremt de sakeu schijnen,
Ick voele nu ter tijt mijn druck en anxt verdwijnen;
Dies sta ick op de wacht, wat my dit vremt geval
Voor my en voor het rijck ten besten geven sal,
HET VIERDE ÜEDEIJF.
DAAION.
Wat sal ick nu ter tijt, wat sal ick toch beginnen ?
Hoe beu ick nu geplaeght met ongeruste sinnen!
Waer heb ick niet gesocht ? wien heb ick niet gevraeght?
En niet een mensch en kent die welbekende maeght,
Die paerel van het lant, die alle vryers prijsen,
Verheffen in de lucht, en met de vingers wijsen,
Gelijck een lant-juwecl. O plompers van de stat!
Dat ghy niet eens en kent die wijt-beroemde schat.
Maer na een langh gedwael vondt ick teu langen lesten
Een huys, een groot gebou, een slot met hooge vesten;
Ick vraeglule wat het was ? Men sey: des Konincks Hof;
Ick trat naer binnen toe, ick wist\'er weynigh of.
Ick sagh een groot gewoel van jonckers, knechten, paerden,
Dat, als een dicke wolek, quam rijsen uytter aerden;
Hier stont ick vast en keeck, tot schimp en enckel jock,
D\'een greep my by het lijf, een ander by den rock.
Wat dien\' ick nu te doen ? ick sal \'t noch ecnmael wagen,
Om daer, na dese maeght, vrymoedelijck te vragen.
-ocr page 656-
650
ASPASIA, BLY-EYNÜ1GH-SPEL.
Hier is des koninghs huys, ick sal wat stille staen,
Om naerstigh af te si en hoe alle saken gaen.
phbix, deSchalcknar.
Wat is dit voor een Floor ? ick moet met hem wat mallen.
(Phrix treckt wech de stock daer Damon op leunt.)
DAMON.
Watqueltme dese guyt ? ick had by naest gevallen.
Had ick u in het dorp, of buyten in het groen,
Ick soud\' u voor gewis, ick sou —
DAMON.
Ick weet niet of ick dit van u gelooven moet.
CELER.
Gelooft\'et, goede man, ick sal u niet bedriegen.
DAMON.
Neen, ick en ben soo licht niet in den slaep te wiegen;
Ick voel het al te wel hoe dai ick was geplaeght,
Doen ick aen uws gelijck quam vragen na de maeght
De maeght by my bemint.
CELER.
Wel, wat is dat te seggen ?
Ick bidde, goede man, dat nader uyt te leggen ;
Wat is van dese maeght, en wat van uwe min ?
Ontdeckt my na den eisch den gront van uwen sin.
Indien ghy my behoeft, ghy mooght op my vertrouwen,
Seght my wat u gebreeckt, ten sal u niet berouwen;
Daer is mijn bant.
DAMON.
Is \'t soo, soo dient\'et u verklaert,
En dan mijn herten-leet aen u geopeubaert:
Ick ben een herders kint, met soete min ontsteken,
En mijn ellendigh hert, dat schijnt in my te breken;
Vermits de soete maeght, daer op mijn ziele wacht,
Is uyt\'et velt geruckt, en in de stat gebracht,
En waer ick soeckeu magh, ick weetse niet te vinden.
CELER.
Ick kan van desen dagh u desen knoop ontbinden;
Maer beelt haer nader uyt.
DAMON.
Het is de schoonste maeght
Die ick op aerden weet, en ghy uw leven saeght.
Siet daer een vaste peyl.
CELEB.
Nu, dat zijn goede reden,
Maer \'t gaet niet op het lant gelijck als in de steden:
Want dat ghy schoonheyt noemt, is hier al dickmael niet.
DAMON.
Hoe, gaet\'et dan soo los met dat men schoonheyt hiet ?
Soo wonderlijcken saeck en hoord\' ick noyt mijn dagen.
CELER.
Wel vrient, wat noenije schoon ?
DAMON.
Dat moogj\' een blinde vragen.
Wat schoon is spreeckt van selfs.
CILIR.
Voorseker, herders maet,
Ghy zijt soo simpel niet gelijck uw rockje staet.
DAMON.
Maer wilje, goede vrient, dat ick u eeuwigh prijse,
Soo moestje my de maeght óf hier óf elders wijsen.
Ick meen die herderiu, die door een Hof-gezant,
Is met gewelt vervoert oock uyt haer eygen lant,
Eu hier in \'t Hof gebracht, geleden weynigh dagen.
1M1UIX.
Wat soujedoen?
BAMOV.
Ick sou —
phrix.
Wel, tijt te werck, wy zullen samen schermen.
DAMON.
Ick soud\' u voor gewis den kop alsoo verwermen,
Dat ghy het heugen sout.
PHBIX.
Wel vrient, hoe dus ontstelt ?
Wat benje voor een man \'i
DAMON.
Een herder uyt het velt.
PHRIX.
Wel herder, wellekom, ick moet u vrientschap toonen,
Soeckt ghy hier dienst in \'t Hof, ick kaneen dienaerloonen:
Ick ben, gelijckje siet, een heer van grooten staet,
Spreeckt mijn persoon voor al, eer dat ghy vorder gaet.
celer, e en Pag ie.
Ghyjoncker, met verlof, laet desen herder blijven,
Met luyden uyt\'et lant hoort niemant te drijven.
PHBIX.
Vaert wel dan met den boer.
CELER.
Hups Huysman, goeden dagh!
Hoe zijt ghy soo verbaest?
DAMON.
\'k Woud\' ick u noyt eii sagh.
CELER.
Wat let u, goede man ? waerom soo bits gesproken ?
DANON.
Ghy hebt my voor een uer by na den kop gebroken.
CELER.
Ick, lantser ? watje raest! ick doe geen herders quaet.
DAMON.
Ghy waert\'et nochtans self, of wel uw mede-maet,
Ghy zijt al een gebroct.
CELER.
Ey, wilt beleefder spreken,
Wy zijn niet altemael geneygth tot slimme streken;
Geen Hof en is soo quaet, of daer is iemant goet.
-ocr page 657-
651
ASPASIA, BLY-EÏND1GH-SPEL
ASPASIA.
Geduchte wereld-vorst! die ghy hier siet verschijnen,
Die heb ick overlangb van liefde sien verdwijnen;
Het is een herders gast, en woont ontrent het velt,
Daer ick wel duysentmael mijn schapen heb getelt.
Hy was op my gesint, en quam geheele dagen,
Alwaer ick nedersat, sijn liefd\' en lijden klagen;
Hy dede wat hy mocht, en al uyt rechte min,
Maer hy en vont geen plaets in mijn verdwaelde sin;
Mijn hert was elders vast, hoe seer ick wiert gebeden,
Eu ick was even-wel onseecker van de reden:
Wie had het oyt gedacht, dat my een machtigh vorst
Sou noemen sijn vermaeck, ja, dragen in de borst ?
Nu denck ick dat de vrient, om mijn geluck verbolgen,
Het lant verlaten heeft, en my is komen volgen
Ick weet, hy heeft wel eer soo veel om my gedaen,
Dat hy oock dese reys sal hebben onderstaen.
CYBUS.
Ghy jongelingh treet toe, en nadert dese troonen,
U sal geer. leet geschiên, ick sal u gunst betoonen;
In plaets van dese py en boeren hongerlijn,
Sal uw geheele kleet van gulde stofte zijn.
De maeght, u wel bekent, heeft u soo hoogh gepresen,
Dat ghy, na dat my dunckt, hier moet gevordert wesen.
Wel aen, verlaet den bou, den vlegel en de wan,
Eu wort hier in het hof een rustigh edelman.
Hier sulje sonder ploegh, oock sonder iet te sayen,
Meer vreught, en rijeker oest, als op de velden mayen:
Uw hutten zijn gemaeckt van rau of vneren-hout,
Siet hier een schoon paleys, dat blinckt van enckel gout.
Uw woningh is bekleet met raegh en spinnewebben;
Hier sulje schoon tapijt, en sijde spreyen hebben.
Uw dranck is schrale wey, uw spijse boere-kost;
Hier eet men staegh gebraet, en drinckt den besten most.
Wat kan uw herders staf als slechts de schapen dwingen ?
Ick kan met dit geweer in vaste steden dringen.
De koningh die je viert die woont by uwe biên;
Maer keysers, als ick ben, en zijnder niet te sien.
Ick kan u groot beslach en hooge staten geven,
Daer op hier sonder sweet veel duisent menschen leven.
Laet vry het boerewerek aen die het lusten mach,
Ghy kont hier edel zijn, en dat op eeneu dach.
Komt, leert hier op sijn hoofs en na de konste spreken,
Ja leert maer heus te zijn, en soo wat hoofsche treken,
Dat sal u nutter zijn, en maken grooter man,
Als eenigh lant bedrijf u doen of maken kan.
Hebt ghy de vrijster niet daer toe ghy waert genegen,
Mijn gunst sal dat verlies ten vollen overwegen;
Want die een keyser heeft tot sijn vertrouden vrient,
Die kan, als \'t hem gelust, van vrouwen zijn gedient.
DAMON.
Indien ick bidden mach, o prins van hooge machten!
En wilt ons lagen staet niet al te seer verachten,
En prijst oock niet te veel de macht van \'t hoogh gebiet,
Want, na mijn kleyn begrijp, \'t en is soo lu:tigh niet.
Ick heb een vry gemoet, en kan geen banden lijden,
Een hert dat sich vernoeght dat kan hem licht verblijden.
Heb ick tot mijn behulp een kleyne waterput,
Waer toe is my de vloet van groote stroomen nut ?
Ick, als een rustigh quant, in vryheyt opgetogen,
Heb staegh een ronden aert uyt \'s moeders borst gesogen;
My dunckt dat al het volck hier leeft in slaverny,
Want daer een grooter woont, daer is geen minder vry.
\'k Heb liever door het velt het jonge vee te leyden,
De geyten aen den bergh, de schapen aen der heyden,
CE LEK.
Nu beb ick eerst verstaen de gront van uwe vragen,
lek sal u dan voldoen, wilt ghy nu mede gaen;
Maer hou, treet wat ter zy, daer komt de Keyser aen.
Cyrus met al \'t Hof komt uyt.
DAMON.
Wat is dat voor een man, die alle raenschen groeten,
En op wiens wenck alleen oock heei en buygen moeten ?
Wie is de rnaeght diens\' al geluck en eeve biên ?
Hou toch mijn vraegk te goet\', ick heb noit Hof gesien,
Maer staegh op \'t lant gewoont.
CEL EU.
De man, by u gewesen,
Is nu de grootste vorst die oyt de menseben presen,
Een herder van het volck, een Keyser in het rijck,
En daer en is geen mensch op aerden sijns gelijck.
De juffer, aen sijn bant, dat is de herderinne,
Nu korts in \'t Hof gebracht, waer door des keysera sinnen
Soo opgetogen zijn, dat hy niet duren kan;
Ja, is haer even soo gelijck een echte man.
KONINGH CYBUS, MET ASPASIA.
In hoofsche kleedingh, en al \'t hof.
Bevalligh herders kint, siet hier een ander leven,
Als in het platte lant aen herders wert gegeven.
Hoe ataet u \'t hoofs gelaet, en al dit wesen aen ?
ASPASIA.
Soo verr\', geduchte vorst, en ben ick niet gegaen
Dat ick\'et seggen kan; ick sie hier duyseut saken,
Die my geheel verstelt en als verslagen maken.
Ick wist niet dat men sulcks in al de werelt sach,
Of dat het eenigh mensch te wege brengen mach.
CYRUS.
Dit is maer kleyn beslagh, men sal u grooter tooueD,
Als ick u koniugin sal hebben laten krooncn;
Dit is maer \'t eerste licht van uwen dageraet,
Ghy sult in korten sien dat vry al hooger gaet.
ASPASIA.
0 vorst! ick ben te kleyn tot soo verheven zegen,
Waer heeft oyt rnaeght, als ick, soo grooten luck gekregen ?
CYBUS.
Een koningh, schoone rnaeght, die heeft de volle macht
Dat iemant wert verhooght, oock uyt een laegh geslacht.
DAMON.
Wat 6ie ick, lieve God! wie sou\'et konnen meencn.
Dat iemant soo ontluyekt door glans van rijeke steencn ?
Gewis dit is de maeght die mijn gemoet besit,
En door wiens soet gelaet mijn geesten zijn verhit.
Hylaes! ick bense quijt, hoe kan ick langer swijgeu ?
Die voor een keyser is, en sal geen herder krijgen,
O wonder vreemt geval! ach, naer ick heden merek,
De trou is Hemel-vast, en Godes eygen werek!
CYBUS.
Wat seyt de jongeliugh ? of waeroiu komt hy klagen ?
Heeft iemant hem bespot, en oock misschien geslagen ?
Is by aen u bekent, of weetje wat hem let ?
My dunckt hy heeft hel oogh alleen op ons geset.
-ocr page 658-
S5S
ASPASIA, BLY-KYNDIGH-SPEL.
De bockcii aen de klip, de koeyeu in liet gras,
Dan al de pronckery, die oyt in hoven waa.
Hier sal ick blijder zijn, en vry al beter varen,
Als daer een stage wacht de kamers moet bewaren;
Als daer men proeven moet, of niet een boosfenijn
Is in het schoon geback, of in den soeten wijn.
Ey! segh my doch een reys; wat heb ick doch te passen,
Op al het hoofs beslagh, en overtolligh brassen ?
Wie heeft\'er oyt veracht een ham of schapen-bout,
Of ander boere-kost, gewreven in het sout ?
Wie met den lijve werckt, en hoeft geen grage soussen,
Wie staegh in hosen gaet, en hoeft geen zijde koussen;
Die met een grauwe py te dragen is vernoeght,
En kent geen sachter kleef, of dat hem beter voeght.
Wat kan het rijck gewaet aen my of iemaut geven,
Al waer het altemael van enckel gout geweven ?
Een herders ruyme dracht staet my veel beter aen,
Als in een hoofsche praein geperst te moeten gaen.
Een kleet van eygen wol of eygeu vlas gesponnen,
En vrucht op eygen lant met eygen hant gewonnen,
En moes uyt eygen hof, en vleesch uyt eygen stal,
Dat is de beste kost uyt al het aertsche dal.
Ick weet het is een kunst een prins te konnen vleyen,
En, als het dienstigh is, siju netten uyt te spreyen;
Ick weet het is geluck met vorsten wel te staen,
Maer eer het iemaut denckt, soo is de gunst gedaen.
\'t Is ijs van eender nacht, hoe wel het schijnt te blincken:
Al staet\'er iemaut hoogh, hy kan haest lager smeken.
O prins! uw gunst is soet, maer vry niet souder gal:
Want die het eens verkerft, hem treft een wissen val.
Treft ons een harden slagh, wat baet onmatigh treuren ?
\'t Is aen den Hemel vast al wat ons kan gebeuren.
Hoe dat\'et immer gaet, ick sette geen gequel,
Ick sie de werclt aen gelijck een goochel-spel.
Leeft langh, o groote vorst! ick wil u God bevelen,
Die laet u vruchtbaer saet en soete kinders telen,
Ten dienste van het rijck. En ghy, o fiere maeght!
Die, mits uw moedigh hert, een keyser hebt behaeght,
Dewijl ghy niet en zijt voor mijne koy geschapen,
Maer by een machtigh vorst hier in het hof te slapen,
Ick wensch u veel gelucks en nimmer tegenspoet,
Blijft eygeu aen den prins, dewijl \'t soo wesen moet;
Maer ghy sult meuighmael, en op verschcyde reysen,
Dat hou\' ick voor gewis, op uwen herder peysen;
De tijt sal alle dingh eens maken opuubaer:
Al blinckt de gulde kroon, sij weeght geweldigh swaer.
Maer, keyser, eer ick ga, moet ick u wat verhalen:
Daer woont een oude Grieck in onse naeste palen,
Die seyt daer aen het volck al menigh vremt geval,
Of dat\'er is geschiet öf noch gebeuren sal;
Die heeft my lest verhaelt, oock uyt een boeck gelesen,
Dat mijn beminde sal een krijghs-gevangen wesen;
En dat hy boven dien sijn hooft verliesen sou,
Die met haer stont te zijn versegelt in de trou.
Wat hier van wesen sal is duyster om te seggen;
Hy dien het stuck belanght, die mach het overleggen.
De Grieck die voeghd\'er by (hier dient wel opgepast):
\'t Is al, wat ick u segh, aen haer geboorte vast.
Wat my hier in belanght, ick wou het hooft verliesen,
Wou sy my slechts alleen voor haren herder kiesen;
Maer dit heeft dese maeght my noyt gelieft te doen,
Dies laet ick u de sorgh, en keeic na het groen.
CYitrs.
Wel dit \'s een hups gesel, hy weet soo goede reden,
Al woond\' hy in het Hof, of in de groote steden.
Siet, in een royge py daer steeckt oock somtijts wat,
Dat by de groote selfs is dienstigh opgevat.
Ick sal om uwentwil den herder gunste toonen,
Al mist hy dat hy socht, ick 3al hem weder loonen;
En wat sijn voorstel raeckt, de man heeft groot gelijck:
Die heeft dat hem vernoeght, besit een koniugrijek.
Wel, zijt gliy soo verknocht aen dit uw herders leven,
Dat ghy u tot het hof niet wilt of kont begeven ?
Wat is\'er dan te doen ? voor my ick swijge stil,
\'k En ben geen dwingelant die u beletten wil;
Maer eerje van my gaet, soo wil ick u beschencken,
Op datje langen tijt noch mijnder sout gedencken;
Het sal u voordeel doen, dat ghy oyt dese maeght,
En in dit prachtigh hof een groote keyser saeght.
Ontfauger van het wout, dat, aen de zuyder-kusten,
Het gantsche lant verheught met alderhande lusten,
Treet hier wat nader by.
TUEON.
O prins van hooge macht!
Hier is hy die gestaegh op uw bevelen acht:
Want als \'t uw dienst vereyst, soo sal ick nimmer slapen.
CYBUS.
Wel, geeft aen dese vrient vijf hondert hupse schapen,
En geyten boven dien, en in gelijck getal,
En geeft hem oock een bergh, met \'t onderhorigh dal.
T1IEON.
Des Keysers wil geschiê.
DA1ION.
Dat zijn te groote saken,
En Bullen, machtigh vorst, mijn geest onrnstigh maken;
Een kleyne bou is soet, waertoe soo groot beslach ?
Ick danck u lijckewel, soo veel ick dancken mach.
Ick sal, na dese tijt, door al de groenste velden,
Verheffen uwen naem, en uwe daden melden,
En meer vermagh ick niet te brengen aen den dagh,
Dat u, o machtigh vorst! tot voordeel strecken magh.
ASPASIA.
Maer, Damon, noch een woort. My is onlanghs gebleken,
Dat ghy om mijnent wil een kol hebt wesen spreken;
Endatj\' aen tguerigh wijf een ouden penninghschonckt,
Daer meed\' de toveres by al de luyden pronckt:
Ghy moet om mijnent wil uw penningh niet verliesen,
Dies heb ick uyt de schat des keysers willen kiesen
Een stuck van ouden tijt, bekent in \'t gansche lant,
Het beste dat men oyt in oude schatten vant;
Neemt dat voor uw verlies, om mijnent wil geleden,
Vermits ghy missen moet daer ghy om hebt gebeden,
En denckt by wijlen eens op uwvoorgaende min.
DAMON.
Ach! die gaet nimmermeer uyt mijn bedroefde sin.
Uw beelt is als een stacl gedruckt in mijn gedachten,
Des sal ick evenstaegh u boven Pales achten;
Dit is de velt-godin, die al de werelt eert,
Hoewel met my de kans is\'anders omgekeert.
De Sonne sal veel eer niet van den hemel weten,
Als ick uw soet gelact, uw wesen sal vergeten.
Nu bid ick noch een dingh, al eer ick henen ga,
Dat noyt des keysers volck by ons een leger sla;
Het lant is ruym genoegh, men kan ons wel verschoonen.
CTEV/S.
Ick sal u, herders-kiut, oock daer mijn gunste toonen.
(Binnen.)
-ocr page 659-
ASFASÏA, BLY
.EYNDIGH-SPÊL.
f>53
PANCASTE.
Ja, dat\'s de rechte greep daer op ons dient gelet.
En hier noch by gevoeght, dat sy op alle feesten
Geduerigh was te sien, by al de loste geesten;
En waer dien rouwen hoop maer eens te samen quam,
Dat sy daer flux verscheen, en haer genoeghte nam.
PHRYNE.
Maeckt oock haer saken vast aen \'t veyligh buyten-leven,
Soo kan dit met een glimp haer werden aengewreven;
Te meer, nadien een Floor, gekomen uyt\'et lant,
Hier seyt, dat hy haer volght alleen uyt minne-brant;
En doen met alle macht de werelt dan gelooven,
Dat sy\'er over langh van maeghdom liet berooven,
Of door een soet ge welt ofwel door minne-gunst;
En soo dient al het werck gehandelt na de kunst.
CHARICLEA.
Maer ick kan evenwel dit geensins dienstigh achten,
Pasquillen sonder naem die zijn van weynigh krachten.
Oock is mijn neefs bedrijf in \'t Hof te veel bekent,
En quam het schennis uyt, soo waer hy wis geschent.
De keyser is te wijs, hy soud\'et licht ontdecken,
En sou in dit bedroch ons mede konnen trecken.
Siet, wie den draed bekomt, die vint wel licht het kloen,
En dat sou ons gewis verdriet en schande doen.
Laet ons van stonden aen des keysers moeder spreken,
Want die is recht bequaem deu handel af te breken;
Het is een deftigh wijf, die oock de vorst ontsiet,
Ten bleef noyt ongedaen wat sy den keyser riet.
PANCASTE.
Dit is de beste vont die iemant kan bedencken,
En dit sal geen van ons in naem of eere krencken.
t\' Sa, na de keyserin! Wat staje? wandelt voort.
C1IARICLEA.
Maer wat ick bidden magh, ghy Phryne, doet\'et woort.
PHRYNE.
Wel aen, ick wil het doen; maer wat ick kom te spreken,
Ghy, paster altemael uw zegels aen te steken,
Op dat het blijeken magh dat ghy het soo verstaet.
CHARICLEA.
Het sal al soo geschiên; maer bid u, lieve, gaet.
(Binnen.)
vEGLE.
Ick sie hier wert een net uyt enckel list geweven,
Dat sou wel aen het Hof groot onheyl konnen geven,
Mits dat men door bedroch den vorst wil doen verstaen,
Waer door sijn soete luym te niet sou konnen gaen.
Ick hou my buyten klem; en, eer wy qualijck varen,
Wil ick dit gantsche werck den keyser openbaren.
HET VIJFDE BEDEIJP,
CYRITS, MILANOR, LEPANTE,
en andere krij ghs-oversten swijgende.
My wort daer aen-gebracht, dat, in het Noortsch gewest,
De parten gaende zijn, en woelen al\'er best.
Milanor! stelt te werck twee duyscnt lichte paerden,
En neemt het Griccksche rot met haer gevlamde swaerden,
En treckt naer \'t grilligh volck, en dat te deser stont,
En royt de muyters uyt tot in den diepsten gront,
En sent van all\'s beschcyt.
DAMON.
Nu sal ick wel vernoeght, weer keeren na het wout,
En seggen tot het volck: mijn vrijster is getrout.
5y is, uyt lagen stant, nu tot een kroon verheven,
En wat dat my belanght, ick kan oock vrolijck leven;
lek heb nu machtigh vee, en ander goets genoegh,
Mijn landery behoeft oock meer als eenen ploegh.
liet was mijn groot geluck een blaeuwe scheen te loopen,
\\Ien sou om dat verlies wei hondert vrijsters koopen.
By ons sijn nimphen selfs, en vry in groot getal,
Niet eene van den hoop die my ontseggen sal.
Als ick dit machtigh vee sal drijven op den velden,
Dan sal het gantsche lant van mijnen rijckdom melden.
Ick was wel eer geschat een geestigh jongelingh,
En mits ick weynigh had, wast dat ick niet en vingh;
Jlaer nu, na dat my dunckt, en hoef ick niet te vryën,
Ick hou dat Daphne selfs my trou sal komen byè\'n,
Of stack ick maer alleen een hant of vinger uyt,
Ick kreegh van stonden aen een onverwachte bruyt.
Hoe seer Dametas stoft op sijn vermaerde Phryne,
Indien ick maer en sprack, gewis sy ware mijne.
Ick weet, hoe veel dien vos van groote kudden hout,
En ick ben nu ter t:jt een prince van het wout.
Men sal my hulde doen in al de rijckste dorpen,
En even vaerdigh zijn my vrysters toe te worpen.
O vrienden! rijck te zijn dat heeft een groote macht:
Geen mensch soo wijs of vijs die hier niet op en acht.
Nu vrienden, wat ick segh, prent dat in uw gedachten:
Men moet in tegenspoet een beter kans verwachten.
Ghy, neemt dit voor uw troost, dat, na ecu donder-slagh,
Een klare sonne-schijn ten lesten rijsen mach.
PANCASTE, CUAEICLEA, PHRTNE, .EGLE,
Hof-jofferen.
\'t Is over-al bekent, en oock aen ons gebleken,
Hoe dat de groote vorst ten vollen is ontsteken
Met liefde van het wicht, onlangs in \'t Hof gebracht.
PnRYNE.
Och! wie had soo een werck sijn leven oyt gedacht ?
Vriendinnen, willen wy in onse luyster blijven,
Wy moeten dese luym uyt \'s keysers hert verdrijven;
Ja \'t moet gewis, het moet in haesten zijn gedaen.
Ghy Chariclea gaet, en spreeckt den keyser aen;
Stelt heden in het werck uw soct aenminnigh spreken,
Ghy sult, ick hou het vast, den gantschen handel breken.
CHARICLEA.
O! dit\'s een wichtigh stuck voor \'t gansche koningrijck,
Laet ons te samen gaen, het raeckt ons al gelijck.
PANCASTE.
Neen, soo een groot beslagh sal al te vinnigh schijnen,
Wy moeten door beleyt den keyser ondermijnen;
Ick weet u beter raet, uw\' neef is een poëet,
Die schrap is uytter aert, en slimme rancken weet,
Ja, Duyvels listen kent; hy kan pasqvillen maken,
Die iemant aen het hert, ja dieper kunnen raken.
Een puntjen maer alleen van soo een fitse pen,
Is \'t allerslimste gif dat ick op aerden ken.
PHRYNE.
Maer om de nieuwe bruyt na \'t leven af te beelden,
Soo dient voor al geseit, hoe al de boeren speelden
Des avonts voor haer deur, des nachts ontrent haer bedt.
-ocr page 660-
ASPASIA, BLY-EYNWGH-SPEL.
654
Daer is, na dat ick hoor, een meysjen hier gefeoraer?,
Of van een buyten-stel, of boeren hoef genomen;
\'t Is, hoe het wesen mach, een sloor, een herders kint,
Dat nieraant schier en acht, maer ghy alleen bemint.
Die na de boeken rieckt, of na de gore schapen,
Sou die in uwen arm, en by een keyser slapen ?
Die op een stelle sat, en woond\' als in het stof,
Kan die haer plomp gestel oyt voegen nacr het Hof?
Die noyt en heeft verkeert als by de lompe boeren,
Sal die vorstinne zijn, en kroon en scepter voeren ?
Neen, soo onguren dingh en is\'er noyt gesien;
En hebj\' een keysers hert, soo mach\'et niet geschiên.
Dan wort\'er "och geseyt, ja, met gegronde reden,
Dat sy al menighmael veel aenstoots heeft geleden
Van Pans aolwaerdigh volck, en wort daer by gelooft,
Dat sy al overlangh van raaeghdom is berooft.
Die staegh met dertel volck genegen is te praten,
Die moet\'er menighmael haer beste veeren laten.
En waer dat in het lant was eenigh boeren-feest,
Daer wasse staegh ontrent met haren lossen geest.
Hoe dat\'et wesen mach, o prins van hondert rijeken!
U kan geen harderin tot keyserin gelijcken;
Het past geen machtigh vorst, voor wien de werelt beeft,
Die onder sijn gebiet soo veel princessen heeft.
Segh, was\'er geen van die, die oyt uw hert behaeghden,
Die soo doorluchtigh zijn, en alle schoone maeghden,
Ja, nimphen, als een vorst of keyser hebben moet,
En van haer jonckheyt aen daer voor zijn opgevoet ?
Ghy neemt te slechten keur, ja, toont u gantsche dagen,
Of ghy aen haer het rijck sondt willen overdragen.
Dies salm\' in \'t openbaer verfoeyen uwen aert,
Of ghy van edel bloet en eer verbastert waert.
CTEFS.
Wel moeder, wie heeft u dit in het hooft gesteken ?
Is dit liet groot belangh daer ghy my af wout spreken ?
\'t Is waer, hier in het Hof heb ick een jonge maeght,
Die kleyn is van haer self, maer echter my behaeght.
Siet, liefde wort geset na dat de sinnen vallen,
Ghy weet dat hier te mets oock wijse lieden mallen;
De daet die wijst\'et uyt, dat geen vernuftigh man
Oyt reden en bescheyt van liefde geven kan.
De maeght heeft noyt geleert óf regels van manieren,
Of hoem\' een koninckrijck of landen moet bestieren;
Maer des al niet-te-min soo brenghtse reden voort,
Daer in ick wonder sie, ja schier in ieder woort.
Hoe kleyn dat iemant is, daer is niet aen gelegen,
Men klimt tot hoogen staet door veelderhande wegen;
dEen komt tot grooten staet door hondert raenschen doot,
En door een lanthederf wort dickwils iemant groot.
Weer die een eerbaer wijf eens princen hoer wil maken,
Die klimt oock menighmael tot wonder hooge saken.
Ick sie, dat menighmael de grootsten adel rijst,
Om datm\' in dit bejach de princen onderwijst.
En ghy soeckt dese maeght haer eer verdacht te maken,
Maer dat zijn voor e«_n prins geen onbewuste saken;
De rancken van het Hof zijn my te wel bekent,
Ick weet dat dese maeght uyt wan-gunst wort geschent.
De juffers van het hof, die des"e vrijster haten,
Die zijn van mijne gunst al lange nu verlaten,
Nn woelens\' over hoop, als rasend\' en ontsint,
Gelijck een holle zee gedreven van de wint,
En soecken door uw hulp mijn liefde wech te jagen;
Maer dit klappeyen-werek en sal ick niet verdragen.
Het is een slim hedroch, en opgesochte vont,
Dat uyt afgunste komt, en uyt een vuylcn mont.
De maeght, by haer bekladt, die is vol schoone gaven,
Die even machtigh zijn een prins te konnen laven;
Mïr,A>"OK.
\'t Sal machtigh vorst geschieden,
En hout als voor gedacn, wat ghy my raoogt gebieden.
cthüs.
Dit ongehoorsaem volck woelt tegen onse kroon,
Het zy ick haer gewelt of mijne vrientschap toon;
Maer al dit krijghs-gewocl en kan my niet beletten,
Om mijn onsteken hert in rust te mogen setten;
Ghy daerom, maeckt gereet de krooningh van demaeght,
Die my soo lief-tal is, en boven al behaeght.
LKPANTE.
Dat sal terstont geschiên.
CTIIÜS.
Wie komt door \'t volck soo breken ?
celee, een Pagie.
Uw moeder, machtigh vorst, bidt u alleen te spreken
Om saken van belangh.
CTKTTS.
Wel, dat\'et soo geschiê!
Vertreck dan alteraael, tot ick u weer ontbiê.
Ick heb in langen tijt, u, moeder! niet vernomen,
Hy is my aengenaem dal ghy nu zijt gekomen;
Noch aengenamer is \'t dat ick beschouwen magh,
Dat ghy soo jenghdigh zijt ontrent uw ouden dagh.
PARISATIS.
Ick weet de Goden danck, dat my het buyten-leven
Geen soet verraaeck alleen, maer welstant heeft gegeven:
Want schoon ick menighmael alleen in stilte sat,
Ick vont\'er meerder lust, als midden in de stat.
CYRÜS.
Kont ghy op \'t buyten-huys u stil en eensaem houwen,
Die eertijts was geselt met al de groote vrouwen,
En had óf staegh gesangh óf spel öf mommery,
En waert hier alle daegh met hoofs geselschap bly ?
TARISATIS.
De tijt, beminde Soon, verandert alle saken.
\'t Is my nu als een walgh dat my eens plach te smaken,
Dat my eens vreughde scheen is nu maer enckcl pijn;
De stillen ouderdom die soeckt alleen te zijn.
CTR¥S.
Wel, leeft als \'t u gevalt, ick wil \'t u niet beletten;
De drift van ieders hert gact boven alle wetten.
Die na sijn eygen hert sijn leven leyden mach,
En heeft n<>yt ongemack, of reden van beklaeh ;
Siet, al mijn hoofs gevolgh is stracks van my geweken,
Segnt nu wat n gelieft met my alleen te spreken.
TARISATIS.
lek kom tot n gegaen, als tot mijn eygen kint,
Dat ick met stage sucht als moeder hebb\' bemint.
Ick heb u, lieve Soon, gesooght aen deso borsten,
Dat selden wort gesien ontrent de groote vorsten;
En ghy zijt wederom, oock van uw teere jeught,
Geweest een buyghsaera kir.ttot mijn gewenste vrengbt.
Noch hebje mijnen raet geduerigh aengeuomen,
Dat u en al het rijck noyt qualijck is bekomen,
Nu is\'er seker dingh, dat ghy op heden doet,
Dat ick niet lijden kan, en ghy oock laten moet.
-ocr page 661-
AfciPASlA, BLr-EYNl>rGff-SPKI*
55T»
En schoon een ander mensen misschien dit niet en merekt,
IIck sie haer eerbaer hert dat in mijn herte werekt.
Het is niet opgepronckt; maer is\'er aenge boren,
En daerom is \'et waert van my te zijn verkoren,
Om door den echten bant met my te zijn gepaert,
Haer hooft dat is een kroon, haer hant een scepter waert.
Nu woud\' ick wel een reys de hoofse juffers vragen,
Hoe dat een herders kint een Keyser kan behagen.
Hier midden in het Hof, en by soo frisschen jeught,
Als ghy in eenigh deel des werelts hebben meught ?
Daer alle vrouwen zijn geciert aen alle kanten,
Met paerels aen den hals, met fijne diamanten,
Met poeyer op het hooft, en aengewreven glans,
Al stricken voor het oogh, eu lagen voor de mans:
Daer rijeke tabbaerts zijn, die aen de leden passen,
Niet als door kunst gemaeckt, maer uyt \'et lijf gewassen;
Daer niet een hairtjen is, of\'t wort, met groot beleyt,
Of konstigh opgerolt óf geestigh uytgebreyt.
Daer ieder besich is met haer geheele krachten,
Door allerley bedrijf, te trecken ons gedachten,
Te rapen over hoop, te brengen aen den dach,
Al wat haer fris gelaet in schoonheyt baten mach ?
Mijn antwoort soude zijn: dit komt\'er van de Goden,
Die hebben voor gewis my dese min geboden;
Hoe kan het anders sijn, dat my soo slechten maeght,
Oock boven al het Hof, ten vollen heeft behaeght ?
Dies, moeder! weest gerust, en laet de vrouwen praten;
Ick lieve dese maeght, en salse niet verlaten;
Ofschoon haer moeder raolck, haer vader heeft geploeght,
Sy is\'et die mijn hert volkomen heeft vernoeght.
Het rijck heeft groot beslagh, en veeltij ts sware saken,
Die my al menighmael den geest onlustigh maken;
Voor al dat ongemack, laet my ten minsten toe,
Dat ick mijn eygen sin in desen handel doe.
(De keyser gaet vertoornt wech.)
PA.RISATIS.
Hy gaet vertorent wech, maer ick heb groote reden
Des ondersoeck te doen, en dat in volle leden;
Ick moet door goet beleyt vernemen dese daet,
En wie dat aen het Hof kan geven desen raet.
PANCASTE, CÏIARICLEA, PIIRTÏJE, JKGLE EN
CELERde Pagie.
Wy komen hier, Me-vrou, met toegenegen ooren,
Om d\'uytslagh van dit werek van u te mogen hooren.
PARISA.TI8.
Wel komt dan nader by, ick sal u doen verstaen
noe dat dit gansch beleyt op heden is gegaen:
De keyser des versocht, die heeft my hooren spreken,
Maer heeft dit slim bedroch wel vinnigh doorgestreken;
Want als ick mijn verhael ten vollen had gcdaen,
Soo vingh hy op dees wijs sijn tegen-reden aen:
Siet, als het boos vergift, op dese maeght gespogen,
Is valsch, versiert, verdicht, en altemael gelogen,
Ghy, hout\'et voor gewis, ick weet het gantsch beleyt,,
Een van den loosen hoop die heeft het my geseyt.
Laet ghy een grooten vorst, en u met een bedriegen ?
\' Hoe, moeder! wistje niet dat vrijsterskonnen liegen ?
Ghy houd\'et voor gewis, dat ick dit stout geral
Ontdecken, en met een ten vollen straffen sal.
Daer stont ick doe en keeck met twee beschaemde kaken,
En was in mijn gcraoct onsekcr wat te maken;
Ick had geen tegen-woort, oock sloegh ick geen geluyt,
Maer siet, de keyser rees en streeck ter deuren uyt.
Wie sou, ongueren hoop, wie sou u niet verfoeyen V
Wilt ghy met hoogh beleyt van groote princen moeyen,
Of sakert van het rijck, of onsen grooten atnet,
Die alle dingh verbrot met uwen lossen praet ?
Wie sou door uw behulp iet soeken uyt te voeren ?
Niet eene van den hoop en kan haer tonge snoeren;
Ick doe, op uw versoeck, al wat ick immer mach,
Eu daer op brenght ghy selfs het schennis aen den dach.
Wie mach de sluyp-ziel zijn, die, met geveynsde treken,
Haer nevens my geliet om leet te willen wreken ?
En geeft, in tegendeel, den keyser in den mont,
Hoe dat soo grooten werek by ons gebakent stont ?
Die tongh, hoe dat het ga, moet ick volkomen weten,
Eer ick mijn maeltijt hou, al sou ick nimmer eten;
Ghy, Phryne, staet en trilt, ja kont niet stille staen,
Ghy hebt, na dat ick meen, uw snater laten gaen.
Flucks, segh of ghy het zijt, want dat is mijn begeeren.
P1IRTXE.
Me-vrou, ick wil terstont op eer en maeghdom sweeren
Dat ick het niet en ben.
PARISATTS.
Uw maeghdom! dat komt soet;
Ick heb al over langh u voor geen maeght gegroet.
Ghy, vKgle, na my dunckt, zijt hier toe veel bequamer,
Ick sagh u gister noen ontrent des keysers kamer,
Daer spraeckje langen tijt met sijnen kamerlingh,
Ick weet \'et van hem selfs al wat\'er omme gingh.
.T.OLE.
Indien ghy my daer saeght, het was om nutter saken,
Die in het minste niet aen desen handel raken;
Ick sweer \'t u by de geen die my ter werelt bracht.
PARISATIS.
Hoe dat ghy hooger sweert, hoe ick u minder acht.
Maer seght ghy, Charicle, en wilt de waerheyt spreken,
Zijt ghy niet door bedroch van ons verbont geweken ?
Spreeckt klaer wat hier van is, ick weet\'er vry wat van.
CHARICLEA.
Soo weet ghy meer dan ick, ick treckt\'et my niet an.
Een die onschuldigh is, die kan hem licht verweeren;
En wat een ander seyt, \'t en sal hem geensins deeren.
PARISATIS.
Ghy spreeckt geweldigh breet, de kooit en leyt noch niet.
Een stout ontkenner valt gemeenlijck in verdriet.
Pancaste, na my dunckt, ick sie uw geest beswijeken,
En daer uyt kan nw schuit my hier genoeghsaem blijeken;
Ontkent de waerheyt niet, dewijl ghy schuldigh zijt
PANCASTE.
De waerheyt, waerde vrou, een dochter van de tijt,
Die sal het al ontdoen.
PARISATIS.
Dat \'s waer, ghy vuyle klapster,
\'k Heb u te langh gekent voor een oprechte snapster;
Ghy zijt\'er schuldigh aen, dus maeckt een kort besluyt,
En sooj\'et noch ontkent, packt u ten huysen uyt.
Ick heb dit schendigh stuck ten hoogsten opgenomen,
Ick sal hier metter daet een spoockster laten komen,
Die kan of uyt de hant óf nyt het wesen sien,
Wat dat\'er is geschiet, of wat\'er sal geschiên.
Gaet pagie, soeckt de kol; haer naem die is Majombe,
Die dickwils besich is ontrent een oude tombe,
Of by \'t Kernekel-huys van Pales oude kerek,
Want dat is recht een plaets voor haer ongaljjck werek*
-ocr page 662-
ASPASIA, BLY-E ï NDIGH-SPEL.
656
Segh, dats\' haer metter daet in dese sael laet vinden;
Maer loopt, en keert terstout, ja snelder dan de winden.
CELEB.
\'t Is maer een oogenblick dat ick de spookster sagh;
lek sal haer, ecrj\'et gist, hier brengen aen den dagh.
PARISATIS.
Om dit hertneckigh spel sal ick dees juffers loonen.
Hier komt een toveres die niemant sal verschoonen;
En op dat mijn gemoet ten vollen zy gestilt,
Soo sal de Duivel doen, dat ghy niet doen en wilt.
MA.TOMBE.
Na dien, geduchte vrou, dat ghy my hebt ontboden,
Schoon dat ick besigh was met d\'onderaertsche Goden,
Soo liet ick al het werek, en koom soo na u toe;
Wat is \'t dat ghy begeert, of dat ick voor u doe ?
PARISATIS.
Weet ghy, door uwe kunst, ons recht bekent te maken
De gronden van de mensch, en sijn verholen saken,
En wat\'er iemant doet, en wat hy heeft gedacht ?
MAJOMBE.
Neen, dat is al te veel van onse kunst gewacht;
Maer vraeghje wat een maeght of vrijster heelt bedreven,
En waer haer eerste jeught of maeghdom is gebleven ?
Dat weet ick op een prick, om dat\'et is geschiet;
Maer watse maer en denckt, dat weet een spoockster niet.
PARISATIS.
Wel \'t eerst is my genoegh ; ick meen u niet te vragen,
Als dat hier is gebeurt in dees voorleden dagen;
Soo ghy maer dat ontdeckt, dan hebje my voldaen.
MAJOMBE.
Seght wat ghy weten wilt, \'k sal u ten dienste staen.
PHRYNE.
Me-vrou, soo \'t u belieft, laet desen handel blijven,
Hoe licht is eenigh mensch een schantvleck aen te wrijven!
Het schijnt als of het wijf bewustheyt geven kan,
Hoe iemant wort gelieft by Prins of Edelman.
Hoe, sal het stil beleyt, en soete minne-treken,
En al wat onder een twee soete lieven spreken,
Nu, door een loose Kol, hier komen aen den dagh!
Voorwaer, met uw verlof, het is een quade slagh.
Wie sou de toveres oyt konnen wederleggen,
Schoon dats\' een schendighstuck van ons bestont te seggen?
PARISATIS.
Wat, hebj\' een quaet gemoet ? voor my, ick hou gewis:
Geen hooft en vreest de kam, als dat vol seeren is,
En wie sijn billen brant moet sitten op de blaren;
Wat hier uyt rijsen sal dat wil ick openbaren,
t\' Sa Kol, voltreckt uw werek.
MAJOMBE.
Wat cyscht de Keyserin ?
Het sal terstont geschien oock na uw eygen sin.
parisatis.
Men heeft een seker dingh den Keyser wesen klappen,
Maer wie dat ondernam die wild\' ick wel betrappen;
Indien \'t uw kunst verraagh, segh wie\'t ons heeft gedaen?
MAJOMBE.
Die sal stracks, soo je wilt, voor uw gesichte staen;
Maer siet, ons kunste werekt door veel verscheyde vonden,
En noyt is haer bedrij f aen kleyn beslach gebonden;
Hier toedient wondertuygh: brenght eerst eenspiegelglas,
En brenght oock Meyschen dan, en suyver maeghde-was.
Ick sal, indienje wilt, een teems hier laten drayen,
Ick sal een swarten haen hier seltsaem leeren krayen,
Ick sal uyt hant, uyt oogh, uyt iemants tongc sien,
Wat dat hy heeft gedaen, of wat\'er sal geschien.
Maer, dat vry vorder gact, indienj\'et mocht begecren,
Ick sal van stonden aen Pyragmon hier besweeren,
Of Brontes, of Magol, of noch een sneêger geest; (vreest.
Ghy, draeght maer goede sorgh dat ghy geen Duyvels
PHBYNE.
Me-vrou, bestaet het niet, hy sal u gantsch verschricken;
Ey, geeft noyt Duyvels macht de menschen te verklicken.
pauisatis.
Hoe, vreesje dat\'et spoock sal brengen aen den dagh,
Dat ghy alleen bedreeft, en niemant oyt en sagh ?
Neen, dat is buyten sorgh, oock ben ick niet genegen
Te maken openbaer wat jonge lieden plegen:
Maer doet na mijnen raet, om niet te zijn betrapt,
Segh maer, wie aen de Vorst het schennis heeft geklapt,
En dat is my genoegh; wilt ghy dat openbaren,
(Sy schudden alle, ieder voor haer
selven, het hooft.)
Ick sal van stonden aen de reste laten varen.
Wat seyt Chariclea ?
CBABICIEA.
Ick heb\'et niet gedaen.
PARISATIS.
En ghy ?
vEGLE.
Al mede niet.
PARISATIS.
Soo moet ick verder gaen.
Wel, vrou, begint uw kunst, en laet hior Duyvels komen,
Al wie onnoosel is, en hoeft hier niet te schroomen.
MAJOMBE.
Me-vrou, ick ben bereyt, maer hier moet zijn gemerekt,
Wat hier dient voor te gaen, al eer de kunste werekt.
PARISATIS.
Wat is\'et dat\'er schort ?
MAJOMBE.
Den geest dient opgedragen
Een stuck van edel goud, hier in het Rijck geslagen,
Dat sal een teyeken zijn, en als een seker pandt,
Dat ick den geest ontbiê, en dat van hooger handt;
Soo ick raet dit behulp den Nicker mach besweeren,
Hy sal stracks by ons zijn als met geswinde veeren :
Maer anders is hy traegh.
PARISATIS.
Is \'t soo met u gestelt ?
Ey siet, de toverkunst en spreeckt niet sonder geit.
Wy zijn nu aen den dans, en \'t spel is nu begonnen,
En wat gerockent is, dat dient oock afgesponnen.
-ocr page 663-
ASPASIA, BLY-EYNDIGH-SPEL.
65ï
Siet daer een deftigh stuclc, en dal var. edel gout,
Dat liet mijn vader slaen, jnyst eer ick was getrout.
T\'sa, komt en vordert werck.
MA.TOMBE.
Dit sijn geen slechte saken,
Ick moet wat stille zijn, en eerst gereedschap maken;
Hier dient voor al een pe.rck getogen na de rnaet,
Eu dat jnyst om de plaets daei gene joffer staet;
(Sy raa^ckt een cirkel, met eenige Cuaracteren.
Sie daer, nu gaet\'ct aen.
PARISATIS.
Sal hier een spoock verschijnen ?
MAJOMBE.
Gewis, maer als ick wil, soo sal het weer verdwijnen.
Leent ooren sonder spraeck, \'t en is geen los geral,
Het is van diep geheyin, al wat ick spreecken sal:
(Hier doet Majombe de conjnratie gansch
lancksaem, met interval op elcke regel.)
Ethiel, A Soliol, Tulbas, Pandorque, Casulque,
Bursa, Butis, Solasar, Barsu, Lamsakas, ed Adar,
Astarot, Atnlibax, Albador, Thelebeantes,
Persiphone, Taumas, Briareus, Chimera, Pyragmon.
De geest en komt niet voort, waer mach de Nicker blijven ?
Hout u een weynigh st\'1, ick sal hem gaen bekijven;
Ick weet al, wat\'er schort: ick gaf hem gister noen
Al vry een seltsaem werck, daer veel is aen te doen;
Hy moet, op mijn gebod, een mudde koolzaets tellen,
Soo moet ick ouime gaen met hera en sijn gesellen;
Siet, als men hem ontbiet, hy mach niet ledigh staen,
Want anders, wie hera roept, dien sou\'et qualijckgaen.
Maer als hy komen sal, en wilt hem niet genaken,
Of ghy sult andersins in groote noot geraken;
Al wie ontrent het perck sich eens begeven sal,
Die wachte voor gewis een deerlick ongeval.
Siet, wie het oock bestact, sal eerst geweldigh hijgen,
En op den staenden voet de kinderpocken krijgen;
Ja, sal aen alle kant van sweeren sijn gequelt,
Gelijck de goede Job hier voormaels was gestelt.
En als het leelijck zeer de leden sal verlaten,
Dan sal haer aensicht zijn vol hondert duysent gaten;
Ja soo gelijck het korck, dat, als men haringh vanght,
Is aen het want gehecht, of aen de netten hanght.
yEGLE.
Hoe, kinderpocken ? wijf, veel liever noyt geboren,
\'k Wou liever in de zee, of woeste baren smoren,
Of anders zijn verdaen, als soo mismaeckt te zijn.
MAJOMBE.
Wel juffer, let\'er op, en hoedt n voor de pijn.
Nu tot ons vorder werck, ick ga den Nicker halen,
Maer ghy, blijft al gelijck in uw bescheyde palen,
En komt niet nader by, en wijckt niet verder af,
Of seecker u genaeckt een ongemeene straf\'.
(Sy gaet wegh.)
PABISATIS.
De spoockster is gegaen, wilt ghy u noch bedencken,
En doen, dat u betaemt, dan sal u niemant krencken.
Segh, wie tot ons verdriet haer tongh heeft laten gaen?
CHAEICLEA.
Daer koom af wat\'er wil, ick heb\'et niet gedaen.
.T. C\\TS.
rilKTUE,
Wie sich onschnldigh kent, die magh vrymoedigh spreken:
Mijn hert is niet gewent tot sulcke vuyle treken,
Ick heb\'et noyt gedacht.
jT.QLE.
Noch ick.
CHARICI.EA.
Noch ick.
PHRTKE.
vKGI.E.
Noch ick.
Maer siet, daer komt het spoock. 0! wat een bange schrick
Heeft miju ontstelt gemoet ten vollen ingenomen !
Ick hadde vast gestelt, daer sou geen Nicker komen;
Maer in het tegendeel, siet hier een Helschen geest.
PHBIX.
meteenigejongenszijnsgelijck.
Ey! waerom is dit volck soo wonderlijck bevreest ?
Wat is bier voor gespoock ?
PABISATIS.
O, wilt\'et niet genaken!
Ghy brenght al menighmael den Keyser soet vermaken,
Maer sooje wort gcschent, als licht hier kan geschiên,
Dan sou de groote Vorst u noyt meer willen sien.
PHBIX.
Geduchte Keyserin! ey, wilt u niet ontstellen;
Dit is na mijn begrijp, geen Duyvel uyter Hellen,
Sijn hayr is al te langh: wie siet, dat uyt de vlam
Oyt geest of ander spoock met ruyge locken quam ?
Ey, laet vry die het lust veel üuyvels hier besweeren,
Wy zijn onnosel volck, ons kan geen Nicker deeren;
Niet een van mijnen aert, of van mijn gantsch geslacht,
Is oyt door eenigh spoock in ongemack gebracht.
T\'sa, laet ons metter vaert het spoock gevangen krijgen,
(Hy spreeckt de jongens, sijn mackcrs aen.)
En wacht voor uwen loon een pont van soete vijgen,
En noch een lary-koeck, de beste die men vint,
En die noyt raoedei gaf oock aen haer liefste kint.
T\'sa gasten, wacker aen, met onvertsaeghde sinnen!
Hoe, \'t schijnt ghy zijt vervaert; wel, ick sal eerst beginnen:
Dat gaet dan vooren nyt, ick hebje by den kop,
(Hy grijpt het spoock.)
Ghy, vats\' aen d\'ander zy, en sit\'er boven op;
Ofschoon het monster schrceut, en bijster schijnt te baren,
\'t En moet ons lijckewel, \'t en sal my niet vervaren;
\'t Is niet soo naren dingh, gelijck het eerstmael scheen,
Wat segh ick ? \'t is geen spoock, het is een oude queen;
Ey, siet dit backhuys aen!
PABISATIS.
Wel, \'t is de tooveresse,
Het is Majombe selfs; ey, leert haer vry haer lesse;
T\'sa, krijght hier rottingen.
PHBIX.
Haelt roeyen aen den dagh,
En geeft het leclijck vel soo veel sy dragen magh.
42
-ocr page 664-
H6i
ASPASÏA, BLY-ETNDIGH-SPë.^
Beheerscher van de Maen, en broeder van de oon.\'
Nadien hier seecker volck, met haer vernijnde tongen,
Een maeght van goeden naem oneerlijck heeft besprongen,
Soo heb ick op het stuck, met groote vlijt, gelet,
En, naer een langh beraet, haer straffe vast geset.
Men sa! ia grooten haest een spinhuys laten bouwen,
Een hoek, een duy3ter hol, voor dcseloosc vrouwen,
Die moeten op haer kniên bekennen hare schuit,
Doch prijsen mijn verdragh, en loven mijn gednlt.
Sy sullen nimmermeer haer geven op de straten,
\'t En zy haer van de maeght dat werde toegelaten;
En mits haer gansch bedrijf was uytterraaten vals,
En mogens\' geen cieraet meer dragen om den hals;
Daer sal geen edelman haer mogen onderhouwen,
En sonder mijn verlof en sal\'er niemant trouwen.
En om dit alternael te stellen in het werek,
Soo geef ick volle last aen Phrix, mijn opper-klerck.
Siet daer, soo luyt\'et schrift.
KAJOMBÏ.
Gena, mevron, gena, ter eeren van de vrouwen l
Wilt, soo ick bidden mach, uw gramschap wederhouwen,
lek ben een arrem wijf, en is\'er wat geschiet,
\'t Is maer de bloote kost, dat ick\'er van geniet.
Het geit dat ghy my gaeft, en wat ick heb ontfangen,
Is noch in sijn geheel, ick sal \'t u weder langen;
Verbiet maer desen beul, dat hy my niet en sla,
En stelt my weder vry, op dat ick henen ga.
PARISATIS.
Gaet niet te vinnigh aen, maer wilt u wat bedaren;
(Men leyt Majombe, gebonden zijnde, binnen.)
Gaet jongers, past\'er op, en wilt\'ct wijf bewaren,
Tot ick den Keyser segh al wat\'er is geschiet.
PHRIX.
Wy zijn bereyt te doen al wat Mevron gebiet.
Dat speeltjen heeft gedaen, dien aenslagh is gebroken,
Een ander man te roer. ick moet nu mede spoken;
Hier sal, door mijn beleyt, wat anders omme gaen,
Ick heb op dese plaets alreê te lar.gh gestaei;.
T\'sa gasten past\'er op, \'k en wil geen tijt verliesen,
Ick moet van stonden aen een goede plaets verkiesen,
Daer op ick bouwen sal een wonder hups gesticht,
My dunckt dat ick het sie, het speelt in mijn gesicht.
PAEISATI8.
Hou Phrix, waer is de gangh, of waer de reys gelegen ?
PIIBIX.
Ick heb een groot bevel van onsen Vorst gekregen,
Dat moet ick gaen voldoen.
PARISATIS.
Ey, wat is uwe last?
PHRIX.
Het is eendeftigh stuck, en daerop dient gepast.
PARISATIS.
Waer in bestaet het doch ?
PHRIX.
Ick mach niet langer praten;
\'t Is al te grooten werek om na te zijn gelaten.
PARISATIS.
Maer wat is dit geseyt ? ey, spreeckt eens uyt de borst.
PHRIX.
Al wat ick heden doe, dat komt van onsen Vorst.
PARISATIS.
Waerom soo veel gewoels ? segh op, wat mach\'er wesen ?
pnRix.
Ick heb\'et by geschrift, een ieder kan het lesen,
En des ben ick bereyt, soo ghy het maer gebiet.
PARISATIS.
Wel, leest\'et met bescheyt, of ick geloofct niet.
phrix, (les end e):
De Keyser, hooghst geducht, van hondert groote rijeken,
Verschrickelijck in macht, die niemant heeft te v> ijeken,
Wiei\'S zee macht haer vr-rstreekt tot nm dc-nPhlegeton,
PARISATIS.
Wie heeft u dit gegeven ?
\'t En is, na dat my dunckt, by niemant onderschreven;
Voor seker, dit bedrijf dat gaet te bijster slecht,
Oock is in \'t gansene rijck geen spinhuys opgerecht.
PHRIX.
Wel hoor, met dat gebouw meen ick nu voort te varen;
Maer ick sal onder dies u-lieden doen bewaren,
Daer ghy in langen tijt geen vryers sien en stilt.
PARISATIS.
De Keyser na my dnnckt, die ocffent uw gedult;
Ick ga van stonden aen, en sal hem nader spreken.
PHRIX.
Maer ick en wil het werek voor al niet laten steken,
T\' sa juffers stelt u schrap, en doet na mijn gebiet.
CHARICLEA.
Neen, sonder nader last en is uw vonnis niet.
PIIAOJf.
\'s Keysers Heraut.
Wat maeckt dees joncker hier? wat heeft hy doch begonnen?
THRIX.
Dat hier gerockent staet, en is niet afgesponnen.
Ick sta hier wel gelast, en weet oock wat ick doe:
Dees juffers moeten wegh, en na het spinhuys toe.
PHAON.
Neen Phrix, die zijn ontlast, en uwe last gebroken,
Des Keysers jonge bruyt die heeft\'er voor gesproken.
PHRIX.
Hoe, is de Landt-godin de juffers soo beleeft,
Dat sy haer slim bedrogh soo lichtelijck vergeeft ?
p h aon.
Wie eerst tot hoogheyt komt, dathebjewelgelesen,
Die moet sachtmoedigh zijn, en vry genadigh wesen;
Dat heeft die schoone bloem op heden soo gedaen,
En daerom, lieve Phrix, ghy mooght wel henen gaen,
Daer is te deser tijt voor u hier niet te schaffen.
PHRIX.
Maer ick ben nytgegaen om desen hoop te straffen,
Sy hebbeo my gehoont, en menighmael bespot,
-ocr page 665-
ASPA8IA. KliY-EïNDlOiH-SFEL.
«59
Ja, gister v/as\'er een die schold mr voor cei sot:
En siet, een man als ick en heeft\'et niet te lijden.
PHAON.
Wel Phrix. ghy moet voortacn de qnade nucken mijden,
Of ghy zoudt by den vorst geweldigh qualijck staen.
Let nu wat ick vermach door mijn ge3windc pijlen,
(Als ickse na de kunst wil krachtigh laten vijlen),
Wat is van Majesteit, en van den hooghsten throon ?
Hoe groot een Koningh is, ick schiet bem in de kroon.
Of Jupijn \'t al bestiert, en in den Hemel dondert,
Of Mars geweldigh swetst, en groote steden plondert,
Of Pluto meester is in \'t onder-aertsche rijck,
Neptunus op de zee: wat God is mijn gelijck ?
Sy moeten altemael voor mijnen scepter buygen ;
Wat oyt hier adem blaest, dat neem ick tot getnygen:
Op rijekdom pass\' ick niet, en min op vuyl gewin,
Dies, wie recht trouwen wil, die trou uyt rechte min.
Nu sprcpck ick noch een woort tot alle jonge dieren,
Die van mijn bende zijn. en mijnen antaer vieren,
Het is een korte les, en diesc wel onthouwt.
üie kanse dienstH\'li zijn or.i wel te zijn getrouwt:
Heeft schoonlicyt u begaeft, of hensheyt in de reden,
En laet u niet te ras, maer na den eysch besteden;
Hout vry uw waer op geit, wie weet\'er wat geval
ü eens tot hooger staet of rijekdom brengen sal.
Om recht te paren,
            Hebt reyne waren,
En wel te v?ren,                Laet geylheyt varen;
Voor lange jaren,              Dat sal o baren
Let op uw stuck 1               Het hooghste luck.
III. VERTOONINGHE.
Aspasia wort Keyserin gekroont, en het Ho
en Gemeente sweert haergetronwigheyt,
voor de beelden van Jnpiter en Jnno.
PHAON.
De keyser doet bevel, en laet een ieder weten,
Soo die in \'t naestc dal, als elders sijn geseten,
Dat, wie hy wesen mach, van hoog of lagen stant,
De schippers op de zee, de visschers aen de strant,
In \'t kort het gantsche rijc!:. sal onderdanigh wesen
De nienwe Keyserin, van ieder hoogh gepresen,
Haer dienst en eere doen, èn hier èn over-al,
Soo dat haer hoogh gebiet het lant bestieren sal.
En tot volkomen vreught van dit geluckigh trouwen,
Soo sal men epen hof twee volle rnaenden houwen;
Koorn alle die het lust, want hier is vry gelach,
En drincken soo veel wijn.\', als hy verdragen mach.
Men sal hier vrolijck zijn, en lustigh mogen singen,
Maer tot onguoren dranck en sal men niemant dwingen;
Dat is des Keysers wil, en oock der Persen wet,
Die al van overlangh voor desen is geset.
De gelnck-wenschinge van de Keyser, van
Parisatis, Alexis, Lepa nte, Milanor, en
al\'t Hof.
CTRTJS.
Ghy siet nu sclioone maeght (waer op ghy mooght vertrou-
j Dat Vorsten eerlijek zijn, en haer beloften houwen, wen),
Ick heb n eerst genoemt een eerbaer harderin,
Maer nu in volle daet een waerde Keyserin.
PAKISATIS.
; Ick, moeder van de Vorst, die hondert groote landen,
J Bestiert door hoogh beleyt, en hout in sachte banden,
Bsvinde my verplicht dat ick n eere doe;
Dies wensch ick n geluck, en rust, en vrede toe.
ALEXIS.
Ick ben een slecht gesel, by harders opgetogen,
Noch spreeck ick hier een woort na mijn geringh vermogen i
putux.
Wel, is\'et 800 gcstclt, soo wil ick henen gaen.
(Binnen.)
PHAOK.
Nu juffers, \'t slim bedroch, dat, by n is bedreven,
Dat beeft de Keyser u genadelijck ergeven,
En dat komt tt alleen van \'t edel herders kint,
Dat by n was gehaet, maer ghy van haer bemint.
Gaet haer met danckbaerheyt eerbiedelijck begroeten,
Doch kust luier handen niet, maer valt haer aen de voeten;
De toestel is gereet. eu al het Hof-gezin
Bereyt sich om te sien des Keysers nienwe min.
Men sal hier in het Hof verheffen hooge throonen,
Men sal een herderin als Keyserinne kroonen,
In alle bly gelaet, in jnychen en geschal,
Dat ick, door \'t gansene rijck, al-om vermelden sal.
(Binnen.)
CnAHICLEA.
(Spreeckt voor al de juffers.
Wy gaen de Keyserin ootmoedigüjck bedancken.
Dat sy geen wrake neemt van onse vuyle rancken;
Een vrou die goedigh is, en van een sacbten geest,
Is over-al bequaem, doch groote prinssen meest.
(Binnen.)
I.  VERTOONINGHE.
Parisatis, des keysers moeder, koomt
Aspasia begroeten, en de Hoofsche j n f-
frouwen knielende haer bedancken, dat
de Keyser, door Aspasia es t n 8 8 c h e n -
spreken, d e s e 1 v e in genade had
aengenoroen.
riimx.
Koom siet, nieusgierigh volck, hier moeten Juffers knielen,
Die, mits haer slim geklap, in smnet en schande vielen.
Soo haer een goede ?iel geen gunst en had gedaen,
Het soud\' haer voor gewis gantsch qualijck zijn vergaen.
Wel, let dan op nw stnek, want gift van boose tongen
En dient niet los gemaeckt, maer krachtigh ingcdwongen.
Al wordje somtijts gram, en maeckt\'et niet te bont:
Een vrouwen halscicraet, dat is een henschen mont.
Vermijt dan vuyl gesnap, want die het qualijck maken,
Die souden even hier in \'t spinhnys licht geraken.
Vriendinnen ! tot beslnyt: sy kiest den besten voet,
Die goede dingen spreeckt, maer noch al beter doet.
II. VERTOONINGHE.
De Keyser trouwt Aspasia, in \'t by-zijn van al
het Ho fg es in, voor een brandend\' altaer,
daer\'tbeeldvanVenusachterstaet.
CUPIDO.
Leent oogen al gelijck, om aen te mogen schouwen,
Hoe seltsaem raenighmael oock groote lieden trouwen:
Hier komt een Keyser aen, hier komt een Harderin,
Die paren onder een, en dat nyt rechte min.
Ghy siet een antaer staen, die doe ick dickmae! branden,
En daer op doet de jeught my duysent offerhanden:
Hier staet mijn moeder by, als voester van de min,
En stort wie haer genaeckt èn soet èn bitter in.
-ocr page 666-
ASPASIA, BLY-EYNMGH-SPfiïi.
660
O keyser! groofen danck, dat ick mijn dochter sie
Ontfangen, door uw gunst, soo grooten heerschappie.
LEPANTE.
Vorstinne! metter daet, soo konje nu bemercken,
Wat hier den Hemel doef, en hoc de Goden wercken:
Ghy waert door ons beleit als met g<:welt ontschaeckt,
Nu zijtg\' nyt hooge macht tot Keyserin gemaeckt,
MTLANOIt.
Neemt ons ten besten af, dat wy als roovers quatnen,
En u oock tegen danck van uwen Vader namen;
De Goden (als liet blijckt) die hebben \'t soo bestiert,
En wolden nu te recht van al het Hof ge viert.
CHARIOIiBA.
Geduchte Keyserin, wy komen u begroeten;
PAKCASTE.
Wy vallen in het stof voor uw verheve voeten;
PHEYNK.
Wy wenschen staegh geluck, en waer toe meer geseyt ?
(al t\'saemt)
Wy zijn van heden af tot uwen dienst bereyt.
PHRIX.
Ick sie dat ieder vleyt, en dat met hoofache streken,
Maer ick bedingh voor my. eer dat ick nieyn te spreken,
Een deftigh bruilofs-kleet, oock van de nieuwste slach,
Op dat ick op het feest met eere komen mach.
Heer, sooje dit belooft, ick sal u heden wenschen
Meer zegen, meer gelucks, als hondert duisent menschen.
Wat seyt de werelt Vorst ?
(Hier knickt 0\'yrns Plu ix toe.j
Ily staet mijn bede toe,
En daarom is\'et tijt dat ick mijn plichten doe:
Ick wensehe dan geluck u, die op heden paren,
En vreught, en levenstijt van hondert duysent jaren,
En noch een mael soo veel; wel, die nu beter kan,
Die houd\' ick boven my, ja voor een wijser man.
ASPASIA.
Ick moet voor alle werck de Goden eeuwigh prijsen,
Dat sy my, herders-kint, soo grooien eer bewijsen,
En u, o werelt Vorst! die geev\' ick grooten danck,
II sal ick hulde mijn gantsche dagen lanck.
U, groote Keyserin, n, Ridders, hooge Staten,
U, hupsehe Bnrgeiy, en nu mijn ondersaten.
Al ben ick hoogh geset, u sal ick niet te min
Veel eer een moeder zijn, als strenge Keyzerin.
THEON.
(voor het Hof.)
O lang-gewenschten dagh, die heden is verschenen,
Nu is ons droeven angst ten laetsten eens verdwenen;
Siet hier een trou-verbont, en dat uyt rechte min,
Langh hebb\' ons Werelt- Vorst de schooue Keyserin!
PHAON.
(voor de Gemeente)
Langh leve \'t edel Paer, en tele jonge Vorsten,
Waer na dit machtigt) Füjck er. alle menschen dorsten;
Langh leve \'t edel Paer, dat is ons groot gewin,
Langh leev\' ons Werelt-Vorst, langh onse Keyserin!
-ocr page 667-
AFBEELDINGE VAN HET HÜWELIJCK,
EN \'T GEEN DAEIl ONTRENT IS, ONDER DE GEDAENTE
VAN EKN
FUYCK.
Wie datje wesen meught. óf mans óf jonge vrouwen,
Die al dit noest gewoel zijt besich aen te schouwen,
Staet eerst een weyuigh stil, en leest Let kort gedicht,
Dat hier is bygevoeght, alleen tot uw bericht:
De guytjens, dieje siet met versche roosjes goyen,
En niet als jeughdi<»h kruyt, en frisse bloempjens stroyen,
Beeldt u die snaeckjens in als lusjes van de jeught,
Daer in men veeltijts stelt de gronden van de vreught.
Men siet het in \'t gemeen, die eerst de groene kusten
Van sijue jeught beseylt, vergaept hem aen de lusten;
Hy stelt\'et voor gewis, dat gantscli hel echte bedt
Met bloempjens is bestroyt, met roosjens is beset;
Maer raeckt hy in de Fuyck, sijn hitte sal verkoelen,
Hy wort in korten tijt gants anders van gevoelen.
Veel saken van de menscli sijn anders in den schijn,
Als die in rechte daet of in der waerheyt zijn.
Maer let op genen quant, die geestigh weet te spelen,
Om door een open oor een ydel hert te stelen,
Een afbeelt van de praet. en ick en weet niet wat,
Waer door een slechte duyf niet selden wort gevat.
De wegen, aigeleyt door velden, bossen, wtytien,
Zijn paden die het volck tot aen de Fnyck geleyden,
En die zijn veelderley, en van verscheyden aert:
\'t Is selsaem menighuiael, hoe ieraant wort gepaert.
Hier wort\'er een de bruyt, om datse wist te singen,
Daer wort\'er een gewilt, om datse wist te springen;
Els gaf een lach, een louck, of ander visevaes,
En wist een vetten ael te locken aen het aes.
Majombe kreegh een man, al wasse sonder tanden,
Maer sy had louter geit, en vette koren landen;
Eu Kalle wederom bequani haer wedei paer,
Niet om haer gouden munt, maer om haer goutgeel haer.
Faes wist een deitigh aiupt van iemant in te koopen,
En quam noch op sijn ty, al was\'et schier verloopen;
En waerom meer geseyt? die op sijn stuckeu let,
Die krijght, ick weet niet hoe, een Aeltjen in het net.
Maer ginder sit\'er een, die liet haer eens bepraten,
En had (sy wist nau hoe) haer beste pant gelaten;
Nu wil de lincker niet, hoe seer de juffer vleyt,
Ja, geeft hem buytens lants, hoe seer de vryster schreyt.
En gint aelwaerdigh dier, dat heeft een kint gewonnen,
En siet nu dat het werek gantsch qualijck is begonnen;
Want schoonse bijster roept, dat hyse trouwen moet,
Eylaes! hy schiet haer op, het is een lichte-voet.
Een die onwilligh is hier toe te willen dwingen,
Baert niet als ongeluck, of immers vreemde dingen,
Al wat met vrijen wil behoort te zijn gedaen,
Soo \'t iemant anders doet, die moet het qualijck gaen.
Maer onder desen hoop, daer vint men oock gesellen,
Die buyten echte-trou haer sinneu elders stellen;
Doch na een bly bejach, soo komt\'er swaer verdriet,
Gelijck men in \'t gemeen in desen handel siet.
Het gasthuys en bordeel zijn dicht by een gelegen,
Een ieder let\'er op, het zijn gelijeke wegen;
En soo\'er iemant soeckt hier van te zijn bevrijt,
Hy is\'er voor bewaert, die slimme gangen mijt.
Nu die by paren gaen, dat sijn de lieve benden,
Die na de groote Fuyck haer gangh te samen wenden;
O soete slaverny! sy stellen voor gewis,
Dat hier alleen de lust en rust te vinden is.
De Fuyck is \'t echte-bed, dat hondert duysent menschen
Beloeren met vermaeck, en met verlangen wenschen.
Haer ingangh wijt genoegh, haer uytgangh bijster nau,
\'t Begin geweldigh ernst, de voortgangh al te flau;
Van binnen is gewoel, en wonder vreemde kueren,
De beste van den hoop die kan\'er nanlijcx dueren;
Dat weet meest al het volck, en des al niet te min,
Een yeder wil\'er aen, een yeder wil\'er in.
Een yeder hout\'et vast, hy sal het beter maken,
Hy sal\'er niet als vreught, en enckel honigli smaken;
Maer als men heeft gepluckt het bloempjen van de bruyt,
Dan is al menighmael het soetste speeljen uyt.
Maer \'t is een stale wet. men kan niet weder keeren,
Dies moet\'er meniirh hooft een ander wesen leeren.
Het jock is aen den hals en die niet buygen kan,
Heet licht een grilligh wijf, of wel een korsel man.
De pael, waer aen de Fuyck, met koorden, is gebonden,
Daer wort de bleecke doot in wesen by gevonden,
Die sluyt alleen het werek, die kapt de banden af,
De ruste, die men soeckt, die vint men in het graf.
Wat hier nu vorder wanckt, dat sal men moeten leeren,
Die tot een yeder stuck wil oogh en sinnen keeren.
Gesellen, tot besluyt: hier is een sinne-beelt,
Daer op meest onse jeught met al de sinnen speelt.
DE VRTBB, DIE UET HÜWELIJCK AEN D\'OUDEBS
VERSOECKT, 8PREECKT:
Ick ben niet van het volck, dat is gewoon te liegen,
Ick wil, door slim beleyt, geen vrijster oyt bedriegen;
Als my een maeght bevalt, dan sal ick henen gaen,
En spreken met bescheyt óf vooght óf vader aen.
Een vrijster met bedroch, of door een listigh vleyen,
Te soecken buyten spoor of om den tuyn te leyen;
Een jongh en teere spruyt te brengen aen den bry,
En staet noch slecht gesel, noch edel lieden vry.
Ick prijs de gasten niet, die zijn gewoon te sluyeken,
Want die wel trouwen wil, moet goede trou gebruyeken.
\'t Is nut, dat met beraet dit wichtigh stuck geschiê,
Omdat ick hier ontrent veel slimme rancken sie.
-ocr page 668-
HUWJSLUCKS-FUÏCK,
662
; Het stuck aldus beleyt, tal ieder sijn betrouwen
Dan vorder op den Heer en sijn beloften bouwen;
En schoon daer onweer rijst, en sture vlagen maeckt,
\'t Is God, de groote Vorst, die voor de sijne waeckt;
En a!3 het schoon gebeurt, dat God in ouse tijden,
Sent vaderlijcke tucht, sent eenigh bitter lijden,
\'t En dient ons evenwel niet tot een droeve val,
Het eynd\' is enckel heyl, het eynde recht\'et al.
Al wat dejeught besit verandert met de jaren,
De lust gaet haren gangh, laet ons in liefde paren,
Niet op een sehoone verf. niet op het lijf gegront,
Maer op het innigh goet, het ware trou-verbont;
Laet vrede, soei beleyt, ea minnelljcke seden
Meer trecken ons gemoet, als opgepronckte leden;
Laet God doch boven al ons zija de grootste wet,
Hy is op wien het oogh in allen dient geset.
Het eynde vau de trouw is kinders op te wecken,
Daer moet geen reyne min totqnade lusten strecken;
Du» laet de waerde trou, versegelt met de tucht,
Ons brengen uyt een brant, en leyden tot de vrucht;
Dat zijn, tot onsen troost, de vaste bruylofa gronden,
Waer op de losse jeught moet werden ingebonden;
Hy viat sich buyten spoor, wie hier te verre gaet.
Al wai ten goeden streckt, bewaert de middelmaet.
BE NIEU-GETHOUDE ANTWOORDT ALS VOLGUT :
Behoeder mijner jeught, van Godo ;ny gejont,
In wien mijn reyne ziel alleen genoegen vont;
> Ontfanght uw jonge bruyt in dese teere leden,
Die ick aen u alleen na desen sal besteden;
Ontfanght uw wederhelft, uw lot, uw echte wijf;
Ontfanght in uwer. schoot een ongeschonden lijf,
Een lichaeiu souder vleck, een kuysch en eerbaerwesen,
Een rosé met den dau, by niemant oyt gelesen,
By niemant aengeroert; ontfanght doch boven al
Een toegenegen hert, dat in u leven sal;
Dal uyt sijn gansche lust, en met geheele krachten,
Tot uw vermaeek alleen sal dry ven sijn gedachten:
Sal woueu met den geest in u, sijn evenbeelt,
Soo langh een kleyne lucht i.i desen boesem speelt.
Ghy, stiert my niet alleen tot huyseHjcke saken,
Maer leert my boven al tot onsen God genaken;
Leert my te buyten gaen, en treden met den vo:t,
Al wat ons ydel vleesch leyt van het ware goet;
Leert my voor alle dir:g\':, door vriendelijck vermanen,
Te scheyden mijn gemoet van alle Botte wa:ien ;
Dat sal in desen geest ontsteken meeider vonck,
Dan of my eenigh menscb de gantsche werelt schonck.
Twee zielen, eens gesint, om God te willen eeren,
En konuen nimmermeer vau hare liefde keeren;
Want als het uietigh schoon sal van de leden gaen,
Dan sal de ware min op vaste gronden staen.
O goet, o soet begin! o vrucht, o Hemels leven!
O! dat een yeder pooght een sachte spoor te ^even
Aen sijn beschcyden deel, op dat, in alle vlijt,
Al wat ten quiue streckt, van beyde zy gemijt.
Wat is\'er beter dhigh, als met gesette reden,
Door heusch en rijp gespreek, on even door gebeden,
De sinnen overhant te voegen na de leer,
En met gelijcke sucht te treden voor den Heer ?
Wat is\'er quader slagh, als sonder tegen-spreken
De souden aen te sieu, en alle ziel-gebreken
Te dulden in de borst van uwen waerden vrient,
Die uyt de uiodder-kuyl voor al getogen dient ?
Hoe kan er harder leet, of droever stuck, gebeuren,
Als twee, die eenigh zijn, van een te laten scheuren,
Soo dat (o selfsaem dingh!) ren vleesch sou moeten zijn
Ten deel in alle vreught, ten deel in alle pijn ?
De vrienden aengesocht die mogen overleggen,
Ol" ruy, dat ick versoeck, is af of aen te seggen;
En na m!ju oordeel draeght, magh dit alleen bestaen,
Het echte-bed\' is reyn, bet eysclit de rechte baen.
Al wie niet is geueygbt te plegen slimme treken,
Die heeft te rechter tijt de vrienden aen te spreken;
Dies als ick na de.i eyseh hier in mijn plichten doe,
Soo spreeck ick even dus óf vooght öf oudere toe:
Ghy, die nu landen tijt uw dochter hebt genoten,
Gunt my een jongen tack, uyt uwe ttani gesproten;
En ghy, die moeder zijt, en duet my geen belet,
De spruyt, dien ick versoeck, behoort te zijn verset.
Ick bidde, scheyt\'er af\', en schroomt\'et niet te wagen,
Al is het lootjeu teer, het sal haest vruchten dragen;
Daer is een seker tijt, wanneer men inten moet,
En \'t is geen onwijs wan, die \'t na den oirboor doet.
be man, wettklijck getrout, spbkeckt als volgut,
begrijpende in \'t korte de recute plit\'uten
van \'t uuwklijck:
Mijns herten soeten wensch, vau Gode my gegeven,
Tot lust en soete vreught, in dit geselligh leven;
Mijn troost, mijn ander ick, gehecht in niija genioet,
Meer als mijn vader seli\'s en al het naeste bloet;
Gewenschte bed\'genoot, verkoren boven allen,
Ten lesten zijt ghy mijn, my zijt ghy toe-gevallen;
Wy zijn, vau nu voortaen, wy twee en zijn maer een,
Wat eeistmael e) gen was, is even nu gemeen.
Wy zijn, door echte trouw, en op gewisse gronden,
Ons leven-dagen langh te samen ingebonden;
Soo dient dan overhant dit jock alsoo versacht,
Dat ons geheele sucht tot vrede zy gebracht.
Indien wy door de trou in rechte liefde paren,
Wat quaet sal immermeer ons mogen wedervaren ?
Wat sal ons hinder doen, of brengen in den druck ?
Twee herten eens gesint, zijn boven ongeiuck.
Schrijft dit in uw gemoet: waer dat gehoude lieden
Sich vieren overhant, en ware gunste biedea,
Daer is een goede geest met alle segen by,
En maeckt het echte paer van alle plagen vry;
Daer wort het gantseh gesiu, kint, boden, nichten, neven,
Als door een vust gevulgh, tot soote rust gedreven,
Daer wort het innigh hert gesuyvert van dea haat,
Daer vloeyt\'et altemael van enckel honig-raet
Komt o;is de lieve God maer kleiii bcslagh te geven,
Wy konuen evenwel, wy sullen vrolijok leven;
Wy sullen onsen loop voltrecken, souder pijn,
Indien wy, voor den Heer, maer eenigh konnen zija.
Of tiod sal alie dingh naer ons behoeften voegen,
Of God sal onsen geest, in alle dingh, vernoegen:
Indien geen rijeke schat ons kotters op en vult,
Ons vreughde sal bes.aen door middel van gedult.
Wat my in all\'s belanght, ick neuje tot getuygen
En God èu ouse trou; mijn leden sullen buygeu
Tot vlijt en rijpe sorgh, tot alderley bealagh,
Dat iemant vau den man met reden eysscheu inagh.
Ghy, in het tegendeel, leert uwe sinnen stieren
Tot onderliugh behulp, leert uwen Hoeder vieren;
Op dat in all\'s de man inagh zijn ontrent het wijf,
Gelijckeen waerde ziel is aen het gautschelijf.
Wy sullen onder dies, wy sullen tusschen beyden,
Al wat\'er is te doen, met reden onderscheyden.
En plegen ons beroep na eyseh en rechte maet;
Ghy dingen van het huys, ick dingen van de straet.
En echter evenwel, soo sullen alle saken
Ons in gemeeneplicht, en niet als eygen raken;
En dat op desen voet: een ieder in het pijn,
En even ondermenght, als water en als wijn.
-ocr page 669-
B.UWJSLU CXS-F UYCK.
663
1\'ooght, man en vrouwe, pooght, oock raet gestorte tranen,
Uw lieve wederhelft tot tranen op te manen!
Pooght met uw gansche kracht te weeren uytter Hel
Uw waerde jockgenoot, uw diere bed\'-gesel!
\'t Is beter die men lieft sijn feylen aen te wijsen,
Als, door een sot gevley, een quaden aert te prijsen.
De tucht, al valtse swaer, is enckel vriendenwerck,
Een onderlingh vermaen, een huysselijcke kerck.
DE VBIJSTEE DIE EEN BBIEF, KA DE FUYCK ÜAKXDK,
ONTFANGUT, SPEEECKT:
lek die, met blijden geest en uytgestrcckte leden,
Nu tot het echte-bed kom vaerdigh aengetreden,
Voel ick en weet niet wat, een schim, een ander beclt,
Dat my ontrent het hert. en on de sinuen speelt.
Daer was een hups gesel, die in mijn teere jaren,
(Als haer de gulle jeught komt eerstuiael openbaren)
My groete, my besocht, eu dickinael onderhiel,
En bracht een vremt gewoel ontrent mijn jonge ziel.
Maer hy scheen wat te koel, en deed\' te trage gangen,
Dies bleef mijn jeughdigh hert ge-staêgh in twijlfel hangen,
Onseker of hy quaru alleen maer om de praet.
Dan of hy vorder gin<;h, en poo.^hde na de daet.
lek voelde niet te min mijn teere leden wasseu.
Soo dat mijn moeders lmyck mi\'i\'i juvst begon te passen,
En juystdoen quam\'er een, die beet wat harder aen,
En siet, na sijn versoeck liet ick mijn sinuen gaen.
Nu ben ick op den wegh om my te laten trouwen,
Maer ick voel in den gangh mijn voeten wederhouwen,
\'k En weet wat hier gedaen, en wat gelaten dient,
Maer siet, mijn herte sweeft ontrent mijn eerste vrient.
De kans, by ons bedacht, die moet ick heden wagen,
Al sou ick \'t naderhant veel duysent mael beklagen.
Ick sie wat my betaemt en waer ick heden ben,
Noch doe ick evenwel, dat ick voor ondeught ken.
DB VBUSÏEE, DIE BUYTEN DE FUYCK UKIjEYT WOBDT,
spbeeckt:
Wel hoe, geslepe geest! waer gaen uw losse gangen ?
My dunckt ghy spant een net om my daer in te vangen;
Maer neen, ongnere quant, öf hout de rechte baen,
Of stelt my wederom, van daer ick ben gegaen.
Ick sie uw slim beleyt, ick ken uw loose treken,
Wy zijn van onsen wegh, bezijden af, geweken.
Dit vind\' ick n\\ t de daet, en ben\'er in beschaemt,
En seker \'t is geen werek, dat u of my betaemt.
Soo haest een jonge macght maer eens begint te mallen,
\'t Is qualijck af te sien, hoe licht sy komt te vallen.
O mijt, vriendinne! mijt een ongebaenden padt,
Men Btmv.\'kelt al te licht, het spoor is glibber-glad.
Wie van een hooxhte spiinght, alleen op Hat vertrouwen,
Dat hy sich onderweegli sal koutten wederhouwen,
Gewis die is verd vaelt, en mist de rechte baen,
Die bolt dan naer het valt, daer is geen houwen aen.
Voor my, ick ben gesint een beter wegh te treden,
Een wegh van eerbaer root, en oock van goede zeden;
Ghy weet, dat ick voor al geen buyten-wegen ken,
En soo ghy \'t anders meent, soo laet my daer ick ben.
de vbijstee, ontijdemjck swangeb gewoeden, en de
vbyeb iiab\'i weygerende te trouwen, speeeckt
als volgut:
Hoe ben ick nu ontset! Hoe legh ick hier versteken,
Hoe ben ick uyt de wegh, bezijden af, geweken!
Wat gingh my, slechte duyf, my jonge kleuter! aen,
Dat ick ter zijden gingh, eu liet de rechte baen ?
Ey, hoort eens hoe het qnam: ick wou my wat vermeyden,
En Faes sou, na de Fuyck, mijn teere jeught geleyden.
lek liet \'t de lincker doen, ick liet hem leyts-man zijn,
Maer wat de quant bestont, en was maer enckel schijn.
Ick was ontijdigh groen, eu hy begon te mallen,
Dies is de maeghde-krans my van het hooft gevallen.
Ach! \'t is een seltsaem werek, men weet niet hoe het gaet,
\'t Is eerst maer enckel jock, maer licht een malle daet.
Dit was niet langh geschiet, daer gingh de lincker strijken,
Dies wist ick niet te doen, al8 deerlijck na te kijeken.
Daer loegh meest al het volck om dit mijn ongeval,
Des weet ick niet een mensch die my nu willen sal.
DE VBYEB SPBEECKT TOT DE VIUJTSTEE, DTE BUYTEN DB
FUYCK SIT MET EEN GEBItOOCKEN MAEGHDE-KBANS.
Wat is \'t een seltsaem werek, d tl jonge lieden plegen,
Voorwaer de rouwe jenght bewandelt vremde wegen,
Sy doen meest over al haer dingen sonder raet,
Ey, wie doorgront\'et recht al wat\'er omme-gaot!
Ons btiur-raeyt, mooye Lijs, die quam hier gister klagen,
Dat sy, door mijn bedrijf, nu kint begon te dragen;
Ja, dat haer vader selfs byna ten vollen sagh,
Dat sy geen wesen had gelijckse voortijts plagh.
Sy dan, om haren naem in eer te mogen houwen,
Badt, dat wy metter haest te samen mochten trouwen ;
Sy wil eer (na sy praet) met aerde zijn bedeckt,
Als van het schamper volck gestaêgh te zijn begeckt.
Sy vat my om den hals, en kust my menigh werven,
Op datse nu ter tijt haer bede mocht verwerven,
Ick, die nu geensins pas op al haer mal gesoen,
Had lange vast gestelt, dat niet te sullen doen
Dies seyd\' ick: soete Lijs, wilt om geen trouwen peysen,
Want ick ben nu gesint een wijltjen uyt te reysen;
Om, als ick weder kom, dan recht te zijn bequaem,
Tot hnyselijck gewin, en kosten van de kraem.
Sy stracx hier tegen aen: sout ghy hier in volherden,
Soo kan ick van uw kint geen blijde moeder werden ;
Stelt dat op heden vast, ja, ghy en sult misschien,
Wanneerje wederkomt, noch kint noch moeder sien;
Hoe soud\' ick sonder u in leven konnen blijven,
Daer ick niet hooren sal als vaders hevigh kijven,
Als moeders hart verwijt, als leet en ongeval,
Nadien my al het volck met vingers wijsen sal ?
Ick leund\'et sachtjens af, al watse mochte seggen,
My docht dat ick haer kon met reden wederleggen; (waeght,
Want een, die buyten tron haer maeghde-bloemtjen
En is, na mijn verstant, niet waert te zijn beklaeght.
Het vroetwijf, Trijntje-moêr, die sal ontrent u wesen,
Sy kent uw sieckte best, en 6al u wel genesen;
\'t En waer voor my geen eer een kraem-vrou by testaen,
Maer dat my stont te doen, dat heb ick al gedaen.
Voor my, ick wil niet zijn beklemt in echte banden,
Want ick moet voor een tijt besoecken vreemde landen,
\'t En is geen lustigh borst, geen rustigh Edelman,
Die hier maer koeck en at, en niet als Hollants kan.
Sy weder: sooje reyst, dan heb ick wel te weten,
Dat ghy van stonden aen mijn liefde sult vergeten;
Een Fransen of Engelsch dier, dat sal u liever zijn,
En ick sal onder dies hier sitten in de pijn,
By niemant aengesocht, gegeesselt van de tongen,
Bespot van yeder een, tot aen de minste jongen;
In \'t korte, lieve vrient, een gantsch verbosten staet;
Maer hoort, soo \'t u belieft, ick weet ons beter raet:
Kom, doet my nu een eedt, als ghy sult weder komen,
Dat ick stracx voor uw vrou sal worden aengenomen,
En datje buytens Lants u niet verloopen sult,
Dan sal ick uw vertreck gehengen met gedult.
-ocr page 670-
HUWJSLIJCK8-KUYCK.
C6t
Ick sal ray wederom aeu u verbonden houwen,
Van niemant, wie het zy, als u alleen, te trouwen,
Al waer\'et even selfs, dat ick mocht zijn bemint
Van eenigh Edelman, of wel eens Prinssen kint.
Ick, die had vast gestelt, my niet te sullen binden,
Wist voort, op staende voet, hier tegen yet te vinden:
Vriendinne, \'t is u best, dat ghy uw vryheyt hout,
Het mocht u hinder doen, als ghy u binden sout.
Ick sou öf op de zee van roovers zijn genomen,
Of door een droef geval niet weder mogen komen,
En hoe het wesen mocht, ghy waert\'er qualijck aen;
Dus laet ons trouverbont nu liever ongedaen.
Als yemant nucken broet, en wil een uytvlucht soecken,
Ey, wat vermagh hy niet ontrent de teere doecken ?
(Maer ghy die maer en zijt een rechte tortel duyf,
Besmet doch nimmermeer uw witte doecken huyf!)
Ick had doen wel gewilt, door iemant hooren roepen:
De vyandt is gelaut met ses of acht 0 haloepen!
Of: hier is grooten brant in onse buurt ontstaen!
Soo had ick met bescheyt van daer vermocht te gaen.
Maer schoon ick al niet sulex als doen en sagh gebeuren,
Soo steld\' ick echter vast den handel af te scheuren;
Dies schoot ick na de deur, en, tot een kort besluyt,
lek seyd\' haer goeden dagh, en sloop ten hnysen uyt.
O vryers, seltsaem volck, en vol ongure treken,
Eerst is \'t u groot vermaeck een vrijster aen te spreken,
Ghy bidt om hare gunst, en alsje die bekoemt,
Soo steeckje schier de walgh, als sy maer wort genoemt.
Wel vrijsters, wieje zijt, wilt op uw saken letten,
Op datje niet en valt in dese loose netten.
Het is een rechte sloer, het is een dwase maeght,
Die by een jonge wulp haer eer ontijdigh waeght.
DE JONGHMAN, MET EEN OTTBT WIJF OETEOUT, Sl\'REECKT,
EN WORDT BEANTWOORT BY EEN JONGE VRIJSTER,
BUTTEN DE FÜTCK STAENDE:
Soet meisje, geestigh dier, na u is mijn verlangen,
Ick ligge niet verdriet in dese fnyck gevangen;
Al wat ick om my sie, en is niet als gequel,
Het wijf dat my besit, dat heeft gerimpelt vel;
Het was mijn wille niet dit jock op my te laden,
De vrienden, gierigh volck, die hebben \'t my geraden,
Die seyden wonder veel van dat het geit vermach,
En ick was haest verleyt, gelijck de jonckheyt plach.
Een acker met verdriet en sonüer vrucht te teelen,
Dat moet een eerlijck man van stonden aen verveelen.
Ach! \'t is een seltsaem dingh, en even tegen aert,
Wanneer een ouden romp met jonge lieden paert.
Het is tyranncn werek, en niet als wieede wonden,
Dat oyt een levend\' mensch is aen een rif gebonden.
Waert ghy met my gepaert, dat is met uw\'s gelijck,
Dat waer voor ji en my een ander Hemelrijck.
BE JONGE VRIJSTER ANTWOORJJT:
Wat meughje nu ter tijt tot my uw handen strecken ?
Wat kan ick anders doen, als met uw kuren gecken ?
\'t Is niet als mal geraes, al watje nu begint,
Want tot uw sot bedrijf en ben ick niet gesint.
Ach, Fop! uyt dese Puyck en konje niet geraken,
\'t En zy de bleecke doot eerst wil een eynde maken;
Noyt doet\'er eenigh mensch hier in een tweede reys,
Of daer moet yemant gaen den wegh van alle vleys;
Dat is een stale wet, die niet en is te breken,
Waer op wel dient gelet, eer sich hier in te steken,
Indien \'t u qualijck gaet, het is uw eygen schuit;
Ghy, blijft dan dieje zijt, en lijd\'et met gedult.
Uw klacht is sondcr slot, het zijn verdiende plagen,
Wat yemant willigh doet, dut moet hy willigh dragen;
Het was met uwen wil, dat ghy hier binnen quaemt,
Ghy, blijft nu datje zijt, en doet dat u betaemt.
Hadt ghy my eerst versocht, en na den eysch gebeden,
Doen ghy een vryer waert, en had uw vrye leden,
\'t Mocht zijn, ghy waert onthaelt gelijck een eerlijck man,
Nu is \'t om niet versocht, dat ick niet doen en kan.
HET OUT WIJF TOT HAREN JONGEN MAN 8PREECKT :
Wel, Fop! wat gaet u aen, waerom soo droeve klachten ?
Of vanuwsture vrou, of van uwsure nachten?
Ghy waert voor desen los, ghy waert een vry gesel,
En trotiwen is van outs een onbedwongen spel.
Ghy hebt\'et mogen doen, ghy hebt\'et mogen laten,
Ghy hebt by uw\'s gelijck al dickmael loopen praten;
Maer die en soehtje niet, ghy saeght maer op het geit,
En dat heeft uwe jeught in dit verdriet gestelt.
Hebt ghy dan eenigh recht om nu te mogen klagen ?
Neen, dat men willigh doet, dat moet men willigh dragen.
Ghy naemt my om het goet, dat weet ick, lieve vrient,
Maer ghy en hebt als noch mijn gunste niet verdient.
Kom, doet dat u betaemt, en kom ick dan te sterven,
Soo sulje machtigh geit en rijeke panden erven;
Maer soo ick weder hoor, dat ghy noch elders vrijt,
Soo gaeje voor gewis mijn geit en gunste quijt.
Ick sal, al wat ick heb, aen neef en nichten maken,
En ghy sult wederom in Calis-bende raken.
Wie oyt een vrouwe neemt, hoe sy oock wesen magh,
Die moet haer eygen zijn, oockt tot haer lesten dagh.
Ick hoore datje derft uw echten dagh beklagen,
En noemt, by my te zijn, niet als bedroefde dagen;
Ja, roept oock menighmael, als dat\'et u berout,
Dat ghy ter rechter tijt geen jonger hebt getrout.
Wel, lincker, alsje zijt, wat magh u doch ontbreken,
Als datje dertel zijt, mits u de kruymen steken ?
Ghy quaemt uytCalis-hoeck, soo naeckt gelijck eeu pier,
En deet al menighmael een maeltijt sonder bier ;
Een schootsvel om het lijf, dat moest n leden passen,
Maer nu is u de wol tot op den rugh gewassen;
Nu hebje maer alleen te sitten by \'t gebraet,
En let maer of het spit geduerigh omme-gaet.
Ghy daerom, zijtge wijs, laet al de kleuters varen,
Sy hebben anders niet als slechts haer groene jaren,
Haer jeught is al haer goet; ick heb u wel gedaen,
En die hem wel beviut, en moet niet elders gaen.
DE JONGE VROU, MET EEN OUB-T MAN\' GETROUT, Sl\'REECKT:
Al is mijn heer gegaen tot aen de sestigh jaren,
Ick sal gelijcke wel mijn eere wel bewaren;
Daer kotne wat het wil, mijn schoot, en echte bedt
En sal te geener tijt door yemant zijn besmet.
Hier komt een jonge wulp ontrent mijn deure sweven,
Die is, na dat ick merek, met lusten aengedreveu.
Hy sont my gister nacht een grooten minne-brief,
Daer heet ick hondert mael sijn soetste soete lief.
Maer ick heb vast gestelt, en saï\'er in volherden,
Dat niemant sal door my oyt hooren-drager werden.
Sy moet staegh trouwe zijn, dieeenmael is getrout,
Al is een echte man öf swack óf bijster out.
J)E VRIJSTER, MET HET KINT IN HAER ARM, Sl\'REECKT:
Hoe dan sout ghy ray verlaten,
Die ghy voortijts hebt bemint\'\'\'
Hoe sout ghy my konnen haten,
Die tot n soo ben gesint ?
Neen, ick kan het niet gelooven,
Ick en kan het niet verstaen,
-ocr page 671-
696
HUWELIJCKS.KUYCK.
Dat ghy sout mijn eere rooven,
En dan elders minnen gaeu.
Hebt ghy my niet menigh werven,
Even met een rijp beleyt,
Op uw leven, op nw sterven,
Vaste liefde toegeseyt ?
Hebt ghy my niet trou gesworeu,
Hooger als ick seggen kan ?
Heb ick u niet uytverkoren
Even tot mijn echte man ?
Hebt ghy my niet schrift gegeven,
Dat ick, als uw waerde vrou,
Dat ick, al mijn gansche leven,
Aen uw zijde slapen sou ?
God en wil het niet geheugen,
Dat ghy sout meyneedigh zijn,
Dat ghy my sout willen brengen
Van de blijtschap in do pijn.
Maer voor al moet u bewegen
Dese vrucht, uw eygen kint,
Dat heb ick van u gekregen,
Doe ghy tot my waert gesint;
Dat heb ick van u ontfangen,
U ter liefde, beste vrient,
Doen ghy, met een groot verlangen,
Van mijn maeghdom waert gedient;
Doen ghy my eens pleeght te stellen
By de schoonste van het lant,
Doen ghy my eens pleeght te quellen
Om dit eygen minne pant.
Siet doch eens sijn geestigh weseu,
Siet eeBS hoe het op u kijekt;
Siet, ghy zijt\'er in te lesen,
Siet eens, hoe het u gelijckt!
Wel dan, rnagh ick iet verwerven,
Eert die ghy eens hebt bemint,
Anders moet ick hoere sterven,
En uw vrucht een hoerekint.
DE VRIJER ANTWOORT :
Wat sal dese sloor beginnen?
Wat begeert de slechte duyf?
Kint gaet elders, wilje minnen,
Ick u trouwen ? wat een struyf!
Heb ick met u liggen mallen,
Waert ghy voor een nacht mijn wijf,
Dat en acht ick niet met allen,
Dat en was maer tijt-verdrijf.
Woorden die de vrijers spreken
Zijn beleeft eu honigh-soet,
Doch het zijn maer minne-treken,
Daer men noyt op achten moet.
Wat de jonghmans oyt beloven
Op den autaer van de min,
Dat is metter daet verstoven,
Als sy hebben haren sin.
Eeden die de minnaers sweeren,
Midden in het sachtebelt,
Sijn veel lichter als de veeren,
Daer en dient niet op gelet.
Kint, se vliegen met de winden,
Lichter als een lichte pluym,
Daerom zijnse niet te vinden,
Want sy smelten als het schuym.
Heeft de penue wat geschreven,
\'t Hert en heeft\'et niet gevoelt,
\'t Wort door \'t laken nytgewreven,
Als men in het bedde woelt.
Maer ick bidd\' n, hout\'et briefjen,
Want het u noch dienen kan:
Gaet, ey gaet doch, soete liefjen,
Maeckt\'er suycker-huysjens van:
\'t Suycker sal te passé komen,
Alsje \'t kint sijn papjen koockt,
En het briefje dient genomen,
Alsje dan een vuurt jen stoockt.
Die een kint by vrijsters telen,
Hebbeu voor haer moeyten niet;
\'t Is een pop om meê te spelen
Voor een die haer maeghdom liet.
\'t Is de soete maeght geschoncken
Voor haer raaeghdelijcke bloem;
Sy mach vry daer mede proncken,
Sy mach dragen haren roem:
Sy mach seggen. t\'haerder eeren,
En vertellen \'t alle man,
Datse niet en hoeft te leereu,
Datse nu het ambacht kan.
Wegh dan, Heyl, met al uw klagen,
Wegh met al uw malle praet,
Noyt en sal my \'t kint behagen
Daer geen bruvloft voor en gaet.
PARIS AEN HELENA.
1\'rincesse, schoonste bloem van al de Grieckse landen!
Siet ons Troyaensche jeught, die swiert hier om de stranden,
Maer is truiiwhertigh volck, en geensins snoode spiên,
Oock streckt mijn reyse niet om hier het land te sien.
Siet Troy\', en haer gevolgh, dat kan ons vergenoegen,
Men kan geen beter landt in al de wereld ploegen;
Ons steden hebben mans, ons velden mac\'.nigh vee,
Ick wou om \'t Griecken landt noyt komen over zee.
Uw schoonheyt, heus gelaet, en wel gemaeckte leden,
Aen alle kant vermaert, van yeder aengebeden,
Zijn oorzaeck dat ick hier in dit gewesie quam,
En tegen vrienden selfs een aenslagh ondernam.
Maer wat ick heb begost, dat staet op vaste gronden,
Want Venus even selfs heeft ons tot u gesonden;
Sy is t die mijn gemoedt tot desen handel riedt,
De lietd\' en haer gevolgh is onder haer gebiedt.
En dan noch boven dat, Sno hebben my de Goden
Gedwongen tot het werek, en dese tocht geboden;
Want doe mijn moeder droeg, en van my swanger ging,
Gebeurd\' haer in den slaep een wonder selsaem dingh:
Het scheen dat sy een toors, een vlam, een tackel baerde,
En dit was, dat het hof en al de stad vervaerde.
Mijn vader was ontstelt, mijn moeder was beducht,
Wat eens geworden sou van dese nieuwe vrucht.
De geesten, afgericht om droomen uyt te leggen,
Die quamen aen het hof en al de werelt seggen,
Dat ja in Troyen sou ontstaen een groeten brandt,
Niet van ons eygen vuur, maer uyt een ander landt.
Die droom is nu vervult, daer is een brandt geresen,
Niet uyt ons eygen jeught, maer uyt uw geestigh wesen;
Mijn hert is Troyen selfs, de brandt mijnjeughdighbloet,
Dat onder dese borst een stage vlamme voet.
Wel aen dan, frisse bloem! ey, laet\'et nu geschieden
Dat Venus heeft belooft, en al de Goden rieden;
Gaet willigh tot het werek, en toont u onbeschroomt,
\'t Is niet als puur geluck dat van den Hemel koomt.
Ick ben van edel bloet, uyt Pyramus geboren,
En van mijn oude stam en heb ick niet verloren ;
Gelooft\'et, Nimphen selfs die zijn tot my gesint,
Maer ghy zijt, frisse bloem! alleen vau my bemint.
-ocr page 672-
6Ü0
HUWiSLIJCKS-FUYCK.
Eer ick n hul gesien, wiert ick tot u gedreven:
Want Venus had uw beelt in Oiiju gemoet geschreven;
Dies. of ick wacker was, of\' in de ruste lagh;
My docht, dat ick gestaêgh u voor mijn oogen sagh.
Nu kom ick Iiier gcreyst, eu dat niet groot verlangen,
En wensch het minne-loon van uwe gunst t\' ont fangen;
Uw man is wegh gereyst, dat gal\'hem Venus in,
Hy opeut als de deur voor ons gewensehte min.
Het schijnt, dat hy oock selfs met voorraet wil geheugen
Al wat uw goet onthael my toe sul willen brengen;
Want als hy van u scheyd\', dit was sijn eygen last:
Doet goet en soet onthael aen ons Troyaonsehen gast.
Hy, die ons Troyen kent eu baer beroemde mannen,
Eu hoese, na de konst, den boge konnen spannen,
Spreeckt mei een vollen mout, eu geelt u desen raet,
Dat hier oock dient geplant van dat maiihat\'tigh zaet.
Dit mooghje, na my dunckt, met goedo reden peysen,
Vermits hy, souder u, van hier bestaet te reysen.
Is niet het Hoofsche volck en alli; vryers stout ?
Voorwaer, na mijn begrijp, het is te veel vertrout.
Een weeligh quant iii hnys, een vrouw by hem te laten,
Leyt dat niet naei der grout, als om te mogen praten ?
Voorwaer als ick de kans niet happigh waer en nam,
Op my waer Venus-kint, eit oock de moeder gram.
Uw ma-i verlaet sijn hnys, en vaert naer \'t dorre Creten,
Ey lieve, segh een reys, wat heen hy daer vergeten ?
Ick hou dat hy daer kt:ur van al de Nimphen heeft,
Ot\' wel een aerdigli dier daer aen sijn herte kleeft.
Wel aen dan, frisse bloem! vervelt uw\'s mans bevelen,
Ick sal, na \'t avonttaael, by u wat komen spelen;
En sluyt uw kamer niet, ghy sult door my verstaen,
Wat \';nse jeught vereyscht, en watter dient gedaen,
11ELENA TOT PARIS.
Wel hoe, stoutmoedigh helt! dit zijn verkeerde streken,
Een vrou, van mijnen staet. soo kluchtigh aen te spreken!
De trou is onbesmet, de Goden toegewijt,
Die geen verkeerde lust, of vreemde gasten lijt.
Ellendigh jongelingh, verdoolt in quade lusten !
Is Troy\' en haer gevolgh, met al haer naeste kusten,
Is Yda niet genoegh voor uw verdwacsde jeught,
Dat ghy hier eysscheu derft, dat ghy nieihebben menght ?
Hoe meuigh aerdigh dier bewoon! de schoone stranden,
Daer Xantus henen vloeyt, en klieft de vette landen,
Dat yeder gantsch het velt met stage roseu kroont,
En in een kort begrijp de gantsche werelt toont \'i
Waer toe, aelwaerdigu quant! Enone doch verlaten,
De soetste Wont-Godin van Pryams ondersaten ?
Ey, stoockt een reynder vuur ontrent uw eygen haert,
Is 8y geen Koninghin, sy is een Koningh waert;
Haer vingers zijn bequaem een Kijcks-staf aen te tasten,
En wetten aen te slaen voor alle rouwe gasten.
Voorwaer geen Hoofsche rnaeght, geen 1\'rincenedel-kinl,
Dat voor u nutter is, en dat u meer bemint.
Hoe sal een Grieckscbc vrou u beter konnen passen,
Als sy, die vander jeught met u is opgewassen ?
Sy kent uw innigh bert, en ghy luier soeten aert,
Hoe kan\'er eenigh inensch oyt beter zijn gepaert ?
De brant, geslepe gast, daer ghy van schijnt te spreken,
En die, te sijner Uit, uw Troyen sou ontsteken,
Ey lieve! duyt dL niet op uw verdwaelde ruin,
Want, na dat ick het vat, daer steeckt wat anders in.
Hier loopt een vrerat gerucht, eu dat van oude tijden,
Dat Troy\' eens om een vrou sal onheyl moeteu lijden.
Wie weet of ick misschien niet dese wesen sou,
Indien ick dit bejagh met u beginnen wou.
ïïeynt ghy, soo ick bestont A-d ghy my schijnt te vragen,
Dat \'t machtig)! Grieckenlant die schande sou verdragen ?
Neen, neen, gelooft\'et > ïy, het sou\'er andeis gaen,
En uw uytkeernscue lust sou u te diere staen.
Begeert geen anders goet, maer blijft in uwe palen;
Ghy daerom, moedigh helt, wat meughje buyten dwalen ?
Bemint die u bemint, en paert met uw\'s gelijck:
Ghy zijl een iioniucks soon, vereert uw\'s vaders rijek.
Ghy sult aen uwen geest vernoegen konnen geven,
Eu binnen uw gesagh in vrede konnen leven.
Ghy sult met haer gerust gaen leggen iu het groen,
En niemant sal het Rijck óf leet öf hinder doen;
Maer desen onverlet, wie kan het oyt mishagen
Als yemant ons bemint, en liefde soeckt te dragen ?
Sal hy met wrangen haet en onlust zijn gcloont,
Die ons sijn herte biet eu niet als vrientschap toont ?
Sal hy oock niet een woort tot ons hier mogen spreken,
Die van sijn vaderlant, om my, is afgeweken?
Neen, neen, ons Grieckenliint en is niet onbeleeft,
Maer dat uyt eyger aort voor vrientschap liefde geeft.
Men seyt, die liefde draeght en kan men niet beloouen,
\'t En zy men wederom hem liefde wil betoonen.
Ghy voert naer onse kust en liet uw eygen haert;
Beleeftheyt, soo iek acht, die is beleeftheyt waert.
Ghy hebt om mijnent wil gebout de felle baren,
U moet oock wederom beleeftheyt wedervaren ;
Maer, vrient, verstaet het wel. beleeftheyt sondermeer,
Een soet en heus gelact, maer ougequethter eer.
Komt soo tot mijn vertreck, iek sal u niet versteken,
Ick wil u wel een woort in heusheyt liooren spreken;
Ick ben geneyght te sien (nu ghy het proeven wilt)
Wat Troyens heus onthael van onse Griecken schilt.
DE VRIJSTER, DIE EEN URIEF VAN EEN KOPPELERESSE
ONTVANGUT, SPREECKT t
Daer is een geurigh wijf, dat koppels weet te drayen,
Dat komt schierahe daegh omtrent mijn ooren krayen,
En seyt: een seker graef draeght u getrouwe min,
Maer. na dat ick het vat, daer schuylt wat anders in.
Sy roept al even staêgh: hoort maer den ridder spreken,
Hy is een gee.stigh quant, vol soete minne-treken;
Ick sweer u, by mijn trou, hy heeft u wonder lief,
En tot een vast bewijs, siet daer sijn eygen brief.
Hier onbeleeft te ziju en kau u geensins passen,
Ghy moet ai tuenighmael oock honden hooren bassen ;
Hy is een edelman, die met beleefden kout
Getroude lieden eert, en vrijsters onderhout.
Ick gingh dit gantsch gespreek een weynigh overleggen,
Maer stracx gingh ick dit wijf aldus haer lesse seggen:
Ick weet, in dit geval, wat spreken is geseyt.
Oock weet ick watje meent, als ghy een vrijster vleyt.
Siet, als sich eenigh Slot tot spreken laet bewegen,
Dan is\'et voor gewis tci overgaen genegen;
En als een maeghi. het oor aen slimme gasten leent,
Soo hout men van gelijck. dat sy den handel meent.
Iek ken al dit bejagh, oock kan ick wel begrijpen,
Hoe soet een vcgelaer is dan gewoon te pijpen,
Als hy de vincken lockt. otaeckt dan dit. onreyu spel,
Uw meester is een boef\', en ghy een leelijck vel.
Uw huys dat is van oudts een winckel\'van klappyen,
Gaet daer een lichte-koy of Hoofsche poppen vleyen.
Ghy loont, dat ghy noch graegh den vuylen handel saeght,
Die ghy in uwen tijt hebt dickwils na-gejaeght.
Ick weet den iuhout wel van uwe schoone brieven,
Te weten, dat ick sou uw joncker eens gerieven,
Ten eynd\' ick naderbant mocht wesen over straet,
Een kluchtje voor het volck, een algemeyne pract.
Ghy, komt uoyt weder hier met dese slimme rancken,
Of hout\'et voor gewis, ghy sult u niet bedanekeu;
-ocr page 673-
067
HUWiLIJCK.S-i\'UïCK.
Daer liggen nu, eylaes! daer ligeen du de scherven,
Dies moet ick (wat een spijt!) mijn eerste vreughde derven;
Want bovon dat het leet my in de ziele treckt,
Soo wort ick noch, eylaes! van alle man begeckt.
Hier sta ick nu en kijck met twee beschaemde kaken,
Onseker hoe te doen, of wat te sullen maken.
Och! waer ick \'t ooge keer, eu waer ick henen ga,
Daer wijst my al het volck, met spitse vingers, na.
Kom ick nu weder t\'huys hoe sal mijn moeder kijven!
En soo ick niet en ga. waer sal ick konnen blijven ?
Waer sal ick seker zijn ? Wel, die mijn schande siet,
O, leert een nutte les, en dat uyt mijn verdriet!
Gespelen, weest besorght voor uwe water-kruyeken,
De beste van den hoop die hebben weecke buyeken;
Het is een seker woort, oock daer de reden spreeckt:
De pot gaet na de pui tot sy ten lesten breeckt.
DE VBIJSTEB, MET DE LANTAEENE SONDEB LICUT,
SPBEECKT:
Vraeght iemant wat ick draegh, en wat\'et is te seggen ?
Hoort toe, ick neem\'et aen niet woorden uyt te leggen;
Ick ga doch altijt rout, oock daer een ander swijght.
En daer een slechte duyf beschaemde wangen krijght.
Ick draegh een aeidigh tuygh, dat konstigh is gedreven,
Dat schoon is opgedaen, en wonder net geweven ;
Ick draegh een noodigh stuck, dat voor een rustigh man,
Oock midden in der nacht, ten dienste wesen kan.
Ick draegh een schoon kleinoot, dat ieder sou behagen,
Als sy het beste deel daer mede binneu sagen:
Maer dat eu is\'cr niet, en even boven dat,
Soo is\'et maer een romp, een hol en ydel vat.
Maer waerom dus bedeckt ? Ick kan wel anders spreken,
Ick hebbe monts geuoegh, ick hebbe wisse streken;
Ick heb een gladde tongh. wie dat\'et oock verveelt,
Wel, vrient, het geen ick draegh, dat is mijn eygeu beelt.
Ick heb een bly gelaet, ick hebbe roode wangen,
Ick hebbe geestigh hayr, dat menscheu weet te vangen.
Ick ben in soete praet, in vleesch eu jeughdigh bloet,
Al wat een aerdigh dier öf is öf wesen moet.
Ick ben een schoone vrou, doch aen geen man «rebonden,
Ick waer een frisse maeght, en waer ick niet geschonden,
Ick ben, maer, bolla >vat! Ick ben gehjekje siet,
Ick bid\' u, wieje zijt, en vraeght my verder niet.
Maer, denckt ghy niettemin: wat magh\'er doch ontbreken \'i
De schaemte, lieve vrient, die is van my geweken;
Dat schoon, dat helder licht, die onbevleckte glans,
De luyster van de jeught, de vreughde van de mans;
De schaemte, lieve vrient, die heb ick eens verloren,
En die heeft even my voor eeuwigh afgesworen;
Nu ben iel: niet met al, want sonder eerbuer-root
Soo is de schoonbeyt vuyl, soo is het leven doot.
DE VBIJSTEB, MET DE BEKLADDE BOCK, SPBEECKT:
Och! hoe ben ick nu bekladt,
Van te drillen door de stadt!
Och! hoe ben ick nu begact,
Van te loopen achter straet!
Och 1 hoe ben ick nu gestelt,
Van te spelen in het velt!
Komt nu vrijsters, die ick ken,
Soo ick uw gespeele ben,
Seght wat my te doen en staet,
Want ick ben hier buyten raet:
Mits dat ick soo schroom en schrick
Van dit aengebacken slick.
Snijd\' ick \'t uyt, soo is \'t een gat;
Wasch ick \'t kleet, soo wort\'et nat;
lek heb hier, binnens liuys, een neef\'; een trouwe vrient,
Gewis die sal u doen g<~lijck als ghy verdient.
de vbijstee, met de cypbus boom op haeb schouder,
spüeeckt:
lek ben, in mijn gemoet, hier besich aen te schouwen
Een boom, een jonge.i boom, die neder leyt gehouwen ;
Een gaef Cypressen-hout, dat anders is gestelt,
Als hier of elders zijn de boomeu van het velt.
Is \'t niet een selts:iem dingh, de boom is neerslagen,
Niet in sijn dorren tijt, maer in sijn beste dagen;
En echter, hoe het gaet, of wat de lieden doen,
De stam is sonder loof, en wort niet weder groen.
Nu overlegh ick vast waer op dit is te duyden,
En wat men leeren magh van boomen ofte kruyden;
En siet, als ick ter deegh ontslnyte mijn verstant,
Soo ben ick even selfs gelijck als dese plant.
Maer waerom dus bedeckt ? ey, laet ons klaerder spreken,
Ick wil, aeu dese plaets, ontdecken mijn gebreken;
Ick wil eens overslaen hoe ick eens nederviel,
En klagen mijnen noot aen mijn bedroefde ziel.
Eylacen, dwase maeght! ick hebbe niy vergeten,
En dat was metter tijt van alle man geweten;
Siet daer een groot verdriet, mijn eere was bevleckt,
En ick was, boven dat. van alle man begeckt.
Daer gingh ick treurigh heen, bedruckt in alle sinnen,
Doch echter hield\' ick vast, ick soud\' het overwinnen :
Dies schond\' ick alle vreught, uyt enckel herten-leet,
lek droegh een minder kant, eu vry een slechter kleet.
lek gingh my, boven dat, van alle feesten bannen,
Ick had gelijck een schrick van alle jonge mannen;
Ick gingh seer weynigh uyt, \'t en was dan na de kerek,
Matr des al niet-te-min, het was verloren werek.
Al wat ick heb bedacht, of inder daet begonnen,
Ick hebbe niet een sier, ick hebbe niet gewonnen;
Hoe sedigh dat ick ga, eylaes ! de quade Faem
Die krijt my leelijek uyt en geesselt mijnen naem.
Het keert my al den rugh, dat my wel eer beminde,
En wie my eertij t3 socht, die vlucht gelijck een Hinde.
Een yeder gaet te rugh, die van miju saken weet,
Gelijck een reysend\' man, die op een padde treet;
Van vryer geen gewach, maer slechts een kaekelacker,
Die ranst my souuijts aen, en maeckt mijn droef heyt wacker
Gespelen! tot besluyt: ick ben en blijf, eylaes!
Een plante souder loof, een druyve sonder waes!
Dies roep ick tot de jeught: o macghden, reyue dieren 1
O, let op uw beroep, en hoe het is te vieren;
Want raeckje maer een reys uw roem, uw bloempje quijt,
\'t Is al om niet getreurt, \'t en wast te geener tijt.
DE VBIJSTEB, MET DE GEBBOKEN KANNE. SPBEECKT:
Ick hebbe menighmael, ick hebbe lange dagen,
Hier water in geput, hier water in gedragen;
Mier water in gepompt, en weder uytgedaen,
En tot op heden toe soo is\'et wel gegaen;
Maer hier in dit gewest daer kwamen rouwe gasten,
Die my en mijns gelijck niet laten aen te tasten;
En in het naeste dorp daer woont een groote jeught,
Daer is dan alle daegh, daev is de wilde vreught.
lek, weligh uytter aert en tot het spel genegen,
Quani mede by den hoop om soete jock te plegen;
Ick kloste nu en dan twee kruyeken tegen een,
Maer \'t was te veel btstaen voor soo een weken steen;
Want onder dit gewoel, een onbesuysde jongen
Komt loopen uyt het dorp, en tegen my gesprongen,
Die stoot te bijster hart. soo dat mijn krnyeke leeckt,
Die stoot noch auderraael. soo dat mijn kruyeke breeckt. I
-ocr page 674-
668
HUWJBLIJCKS-FUYCK.
Maer nu word\' ick gewaer, oock heden op den dagh,
Dat al de waerelt gaet, gelyckse voortijts plagh.
\'t Is waer, dat met de jeught dit lijf is afgesleten,
En dat ick eertijts wist, dat heb ick nu vergeten;
Noch sie ick evenwel, dat al de frisse jeught
Is besich, alsse plagh, omtrent haer oude vreught;
Des leer ick uyt de daet, het zijn geen losse droomen,
Dat al des werelts loop gelijck is met de boomen;
Ick sie dat al het hout desSoomers lustigh groeyt,
Maer na een korten tijt is dorr\' en uyt-gebloeyt.
Dies als ontrent den Herfst, ontstaen de koude winden,
Dan is\'er in het bosch geen groente meer te vinden;
Maer als men naderhant besiet het dorre kruyt,
Dan schieten over-al de jonge botten uyt;
En stracx soo is het wout soo groen gelijck te voren,
En al de bossen staen gelijck van nieus geboren;
Soo dat een ieder mensch, die tuyn of boogert siet,
Sijn nieuwe vrucht beschout, sijn oude vreught geniet.
Het is dan wel geseyt: de menschen sullen trouwen,
En telen haers gelijck, de menschen sullen bouwen,
En plegen haer bedrijf, tot aen den jonghsten dagh,
En \'t sal hier onder gaen, gelijck het eertijts plagh.
Maer hoe de werelt gaet, en doet haer oude gangen,
Wy meugeti evenwel niet aen de werelt hangen;
Ons tijt doet haien loop, nu droef, dan weder bly.
Maer als\'er grijsheyt komt, soo dient\'er wijsheyt by.
Ick heb mijn tijt geleeft, en laet de jouekheyt varen,
En ben een ander menseb, door krachten van de jaren.
Wie in sijn ouden tijt gelijckt de rouwe jeught,
En heeft niet recht gesmaeckt de vruchten van de deught.
EEN HEREMYTERSE Oï KLOl\'JE, OF IEMAST ANDERS
AI\'KEEEIGH VAN \'T 1IUWELIJCK ZIJNDE, SI\'KEECKT :
Wat sie ick over-al een hoop verdwaesde menschen,
Die, voor een vrijen staet, bedwangh en banden wenschen!
Schier ieder is geneysht te leven in de trou,
En daer is. voor gewis, een smisse van berou.
Waer heeft oyt eenigh mensch dit leven aengenomen,
Die niet, in konen tijt, in onrust is gekomen V
Ey lieve! wijster een die, na den sesten dagh,
Sijn viyheyt niet verloor, sijn onlust niet en sagh!
Met dat het bruyloftsvolck sich wegh begint te maken,
De korsten van \'t geback voortaen niet meeren kraken,
De speelman is gereyst, dan is het feest gedaen,
En stracx soo komt de sorgh met haer gesellen aen.
Eylaes! de soete tijt is in der haest verloopen,
Stracx dient\'er geit te zijn, men gaet\'er huysraet koopen;
Daer wil de man aldus, de vrouwe weder soo,
Soo dat men veeltijts twist, oock om een enckel stroo.
Maer \'t is verhuisens tijt; daer gaet\'et op een schreyen,
De moeder en het kint die moeten haestigh scheyen.
Stracx speelt de man de beest; en,mitssijngrillighhooft,
Soo is de jonge vrou van haren wil berooft.
Het is al geenen tijt, daer komen swaerder saken,
Het jonge dier begint te speecken, spouwen, brakeu,
Daer roept men overluyt: hier moeten luereu zijn!
En siet, \'t is maer alleen een.voorspel van de pijn.
Daer komt het kinderbed, het kraem, het anextigh baren!
Och ! is\'er noch een maeght genegen om te paren ?
Daer komt de bange stont, daer aen het leven hanght,
Ja, daer men na de pijn, en na een wee verlanght.
Ten lesten, als men God ootmoedigh heeft gebeden,
En als de moeder sweet door al de swaeke leden,
Soo komt, na langh gekerm, en na een diep gesticht,
Soo komt\'er op het lest, eylaes! een kleyne vrucht,
Maer wel een groot propheet, schoon wy het anders meenen,
Eylaes! sijn eerste spraeck bestaet in droevigh weenen.
Droogh ick \'t dan, soo wort\'et vael;
Wrijv\' ick \'t hart, soo wort\'et kael;
Wort\'er oock niet toegedaen,
Och! soo blijft de plecke staen:
En dat voeght geen vrijster wel,
Maer een vuyle morsebel.
Voor besluyt: ick sta bekaeyt
Hoe men \'t wiekt, of hoe men \'t draeyt.
Leert dan, maeght, uyt dit geval,
Dat n dienstigh wesen sal:
Loopt niet dickwils over straet,
Wenscht ghy niet te zijn begaet;
Loopt niet dickwils door de stadt,
Wenschje niet te zijn bekladt:
Loopt niet dickwils Oost of West;
t\'Huys, o vrijsters! is u best.
Dan noch, soo\'er icmant gaet
Over wegh of over straet,
Over zee of over lant,
Over kley of over zant,
Over Uil of over klip,
Met een wagen of een schip,
Siet, dit stel ick voor een wet:
Kindeis, hout uw zieltjens net!
DE MEDECIJN, MET DEK URINAEL, SPREECKT:
Na ick dit water sie, soo kan ick licht bemereken
Iu wat een winckel, vrint, ghy zijt gewoon te wereken:
Het is, na dat my dunckt, daer Trijn of Aeitje tapt,
Of daer\'t verloren kint sijn goet heeft opgesnapt;
Maer doen sijn volle beurs in welstant gingh verdwijnen,
800 wert dat weelde kint een macker van de swijnen;
Vermits by in het stroo, of in de mis-put sat,
En niet als swijne kost, en enckel bustel at.
Dit sal u, losse quant, nu mede licht gebeuren,
Ghy sult, gelijek als hy, uw woeste vreught betreuren ;
Maer of men t vette kalf vour u sal willen slaen,
Dat sal, al kouije t\'huys, al vry in twijffel staen.
\'t Is waer, de losse quant had wel sijn kleet versleten,
En van de Spaensche wesp en was hy niet gebeten;
Want haut hy soo geweest, door sijn onguure lust,
Sijn vader, na my dunckt, en iiad hem niet gekust.
Oock die veel heeft gespeelt met Venu* spitse lansen,
En vind\' ick nimmermeer genegen om te dansen;
En ick sie dat de jeught, met hem, dit ondernam,
Als hy de swijnen liet, en tot sijn vader quam.
Hy kreegh ecu cierlick kleet, en noch een lijeken zegen,
Doch liadt hy vuyl geweest, hy hadi\'et niet gekregen.
Nu maeck ick dit besluyt: ghy zijt\'er slimmer aen,
Als oit verloren soon voor desen heeft gedaen.
En siet, ick spreke ront, men kan u niet geneseu,
Of ghy moet van de straet, en in het gasthuys wesen,
Daer sal uw pijnbanck zijn: ey, draeght\'et met gedult,
En wijt het geenen meusch, het is uw eygen schuit.
Siet, wie, door ongelact, sijn billen komt te branden,
Voelt pijn, al sit hy stil, en dat iot sijner sehandeu;
Dit is een oude les, dies stelt het voor gewis:
Alwaer het water stiuckt, daer vanght men vuyle vis.
den ouden man, met den mul in de fuïck siende,
spkeeckt:
Wat sie ick voor een werek omtrent de jonge lieden?
Sy doen, dat hacr de lust en gulle jeught gebieden;
Want na dat ick bemcrek, het gaet\'er selsaem toe,
Maer wat dat my belanght, ick ben den handel moê.
My was eens ingcbeelt, dat met dejorgejaren
De menschen over-al geheel verandert waren;
-ocr page 675-
Huvra/rj(;K8-Krwf\\.
.\',«•..\'
Dan sitsc menighmael nut kinders over/asi\',
En dickmael sonder vrient die op haer saktn past.
Nu roep ick overluyttot alle jonge lieden:
Hoort, vrienden! sooje kunt uw gulle jeught gebieden,
Ghy nvijfs, blijft sonder man gliy mannen, sonder wijf,
Want in het eeusaem bed da< r hoort men geen gekijf.
DR DOOT, ACHT BB DE FUYCK STAKNDE, Sl\'REECKT :
Ick ben een machtigh Vorst; al die op aerden leven
Zijn over langh gewoon my toe te moeten geven;
Maer geldt en geltVr niet; geen man of echte wijf
En kan my buide doen, als nut haer eygen lijf.
Niet een S\'>o lieven paer en wort\'er oy t gevonden
(Hoe wel by een gevoeght, hoe vast aen een gebjnden!)
Niet etn van al den hoop, dat ick niet scheyden kan:
Nu neem ick eens het wijf, en dan haer lieven man.
Dit siet men alle daegh by my te wege brengen,
Maer ick doe in het graf haer stofte samen mengen ;
Dat is een nieuwe trouw, een ander bi uylofts feest:
Hier paren ouder een de lijven sondei geest.
Het graf dat is het bedd\' daer in sy moeten rusten,
Ontbonden van het vleesch en alie vuyle lusten,
En dat tot aen den dngh, dat God het aertsche dal
Verwecken, en van mens in wesen brengen sal.
Dan heeft mijn njck gedaen, en niemant salder sterven,
Die, uyt des üeeren gunst, den Hemel sal verwerven;
Maer hier op dient gelet eer dat mijn rappe schicht
De menschen overvalt, en uyt de werelt licht
Gelooft\'et, aen mijn komst is wonder veel gelegen, "
Want daer in is bederf, of wel de grootste zegen;
Zijt ghy in goeden staet, als ick u vinden sal,
Soo hebje staege vreught, maer anders ongeval.
Doch vraeght my niet, wanneer ick u sal komen halen,
Maer weet dat ick gestaegh om u sal komen dwalen;
De tijt van uw vertrek en wort u niet geseyt,
Ghy, weest dan overal en alle-tijt bereyt!
Dat is, als voor gescy t, wat hem gebeuren gal,
Soo langh hem \'t leven duurt, hier in het jamraer-dal.
Al weder nieu verdriet: het kint en kan niet suygen,
Hoe seer de swacke vrou en al haer leden buygen;
De span-air doet belet, daer vloeyt het jonge bloet,
Gelijck het heden noch de Joodsche kindere doet.
Stracx heelt dan cuenighmael het wicht een stnyp gek; egen,
Dies mept men overluyt: het schaepjen is verlegen,
Het was noch gister wel, en \'t is op heden doot!
Daer schreetit men overhoop, als in den hooghaten noot;
Maer \'t is om niet gesueht, de ziel is wegh gevlogen,
De vader is ontstelt, de moeder wort bewogen ;
Men schelt haer onbequaem te wonen \\>y een man,
Om dats\' haer eygen vrucht niet recht bewaren kan.
Noch wast het ongeuiack. Daer komen stage sorgen,
Die sweven om het huys, oock voor den rooden morgen;
Men is\'er gantsch beducht, de vrouwe met den man,
Wat staet men in het huys en elders houwen kan.
Maer \'t gaet noch harder aen, de man begint te dencken,
Of niet de jonge vrou aen yemant mochte schencken,
Dat hem alleen behoort. Daer rijst dan yver-sucht,
Daer tijt de soete pays en vrientschap op de vlucht.
Waer dat de jonge vrou aen iemant komt te spreken,
Dat neemt het grilligh hooft voor losse minne treken;
En alsse maer alleen aen nicht of suster schrijft,
Het schijnt, dat sy gewis versierde nucken drijft
Siet daer een helschen brant door al het huys ontsteken,
Een kop die besich is om sich te mogen wreken,
Een monster even selfs van sijne schim vervaert;
Want van soodanigh volck is dat den rechten aert.
Siet, wat een grooten hoop van alderley gevallen
Komt op de jonge liên, om datse willen mallen!
Indien ick \'t seggen dorst, al wat ick seggen kon,
lek sagh den ondergangh van meer als eene Son,
Ten lesten, voor beslnyt: komt eens de man te sterven,
Soo moet \'t ellendigh wijf haer troost en hoeder derven;
CUPIDO BRILJ^EMAN.
Hoe loos is nu het volck! wat zijnder nieuwe vonden!
Al wat ter werelt leeft, verlaet zijn eerste gronden;
Een, die in onsen tijt maer slechte dinghen weet,
Is, soo het blijeken mach, onweerdigh dat hy eet.
Een yeder in het sijn heeft sonderlinghe grepen,
Is op een nieuwe wijs op alle dingh geslepen;
Een yeder ambachtsman is sneèger als hy plach,
Een yeder konstenaer brenght wonder aen den dach.
Wat segh ick van de mans! oock Venus\' kleyne jonghen
Komt heden opte baen met ongehoorde spronghen;
Hy weet, met gauwer hant en met een beter schijn,
De jeught van onsen tijt te crijghen aen de lijn.
Hy, die met selsaem vier de werelt heeft ghequollen,
Waerdoor sijn eyghen hert is dickmael opgheswollen,
Hy, die met booch en pijl sich by de menschen vont,
Waerdoor oock Venus self is menighmael ghewont,
Kan nu al beter spel, kan vry al soeter grillen:
Hy draeght nu, waer hy gaet, een slach van nieuwe brillen;
En wie hy dit ghelas eens voor het ooghe schiet,
Die vint van stonden aen, dat niet een mensch en siet;
Die vint dat niemant weet: lant, steden, rijeke stroomen,
Een werelt, soo het schijnt, doch niet als vijse droomen.
Wat uytten ooghe leyt, dat toont als dichte by,
Dies is de geck verheught, en sonder reden bly.
Nu staet hy door ghepeys gheweldigh opghetoghen,
Het schijnt, dat hem de gheest is nytte borst ghevloghen:
Hy denckt.hy ducht, hy droomt, hy kijkt, hy loert, hysiet,
Hy meent dat hy het grijpt, en stracx al weder niet,
Stracx weder wonder veel, stracx weder al verloren,
Stracx weder grooten troost, stracx weder als te voren.
O, seltsaem poppegoet! o tuygb van vreemden aert
Dat nu eens groote vreucht, dan grooter pijn e baert!
Een ander sonder bril, die, schoon hy weet te loeren,
En met een snellen strael sijn oogen om te voeren,
Siet echter met een sier of maer een ledich velt,
Daer een die brillen kan, veel moye dinghen telt,
Siet maer een open vack, een woonplaets van de winden,
Een mist, een schrale lucht, daer niet en is te vinden;
Siet maer een ydel ruym, ghelijck een holle pot,
Dies seyt hy tot besluyt: gewis de vent is sot!
Hier wert Cupido gram en stelt hem om te wreken,
Opdat vooitaen het volck eerbiedigh sonde spreken
Van vryers kramery, van al de losse smis,
Van vrijsters poppegoet en Venus\' heymenis;
Dies grijpt hy metter hant een van de beste brillen,
En seyt: ick hebbe macht een stonten mont te stillen.
En siet, hy die terstont soo roerde sijnen beek,
Is boven al ghebrilt, is ver de meeste geck!
-ocr page 676-
m
HU VV.KLI.TCK8-FUYCK.
Hoe is de quant bedot en by de neus gegrepen!
Hoe leyt hy in de praem! wat crijght hy felle nepen!
Hoe is hy in de fuyck! hoe jammerlijck gevat!
Hoe woelt hy voor de deur! hoe dwaelt hy door de stadt!
Hoe past hy op den dienst! hoe ltjdich kan hy blasen,
Hoe vult hy haer de kap met duysent vysevasen,
Hoe loert hy mettet oogh ! hoe bnyght hy metten neck!
Hoe queelt hy metten mont! hoe speelt hy metten beek!
Hoe streelt hy sijnen baert! hoe geeRtigh kan hy loncken!
Hoe loert hy over dwers! hoe bijster kan hy proncken!
Hoe is hy in de weer! hoe sluypt hy voor de bruyt!
Het hoetjen voor de borst, het voetjen achter uyt!
Hoe deerlijck kan hy sien, hoe bijsier kan hy vleyen!
Hoe weet hy, na den tijt, te lachen en te schreyen!
Hoe neyght hy mettet lijf! hoe kruypthy langs den gront,
Den sadel op het liif, den breydel in den mont!
Hoe loopt hy door de konw,oock dickmae!gansche nachten,
En vnlt de schrale lucht met ongehoorde dachten!
Wat singht hy menigh liet van ick en weet niet wat,
Nu voor een achterdenr, dan voor het srroote gat.
Hoe kust hy aen de clinck! hoe dickmael moet hy draven,
Hoe dickmael stille sta en ! o vryers, rechte slaven!
Siet, hoe uw saken staen: ghy streelt, \'k en weet niet hoe,
Knecht, jongen, vnyl jonckwjjf, tot op het hontje toe!
Al dese spokery kan iedereen bemereken,
Ot" wie de minne-bril gheen macht en heeft te wereken.
Dies roept hy over Inyt: o vreemt, o seltsaem glas,
Hy is nu enckel spot, die eerst de spotter was!
Wie can van dit bejach met varte gronden spreken!
Wie kent den vijgen ae.-t van dese vijse streken !
Ick hehbet langh gheseyt. en spgget even noch:
De liefd\' is anders niet als lieffelijck bedroch!
-ocr page 677-
DOOT-KISTE VOOE DE LEVENDIGE
OF
SINNE-BEELDEN UYT GODES WOORT:
AENWUSENDE DE KOBTWIJLIGHEYT, YDELHEYT, EN ONSEKERHEYT
VAN \'T MEiNSCHELIJCK BEDRIJF.
Psalm 90: 1.
Of dat men, eer men sterft, een doot-kist bouwen moet,
Hoewel oock even dat geen menschen hinde;- doet;
Het gene dat ick prijs, en dat ick alle menschen
Wou raden, soo ick kon, of metter herten wenschen,
Dat is een rijpe ziel, een voorbereyden geest,
Die, na een diep gepeys, geen doot of graf en vreest.
Ghy meynt, na dat ick hoor, dat aen de doot te peysen,
En dickmael acht te slaen hoe uyt het vleesch te reysen,
Is enckel herten leet, ja, drnck en swaer verdriet;
Maer vrient, na mijn begrijp, ghy vat de sake niet.
Waerom sal oit de doot bedroefde sinnen maken ?
Het graf, dat is de wegh om vry te mogen raken;
Ick noem de leste reys een langh-gewenschten dagh,
De soetste die men oit op aerden hebben magh;
Want hier door wort de mensch ten lesten eens ontbonden
Van druck, van helsche macht, van alle vuyle sonden,
Oock even van de doot; dan komt de ware rust,
En dan geniet de ziel een onbegrepen lust;
Ja God, den Schepper self, een noyt-volpiesen zegen,
Die kan een treurigh hert tot soete vreught bewegen;
Een voorsmaeck, een begin, een vonck van dit gepeys,
Die stelt de gautsche ziel als buyten alle vleys.
Nu, om dit soet geheym eens recht te mogen smaken,
Soo pooght van heden af de banden los te maken;
De banden van het vleesch en alle vuyl bejagh,
En wat u eenighsins op aerden houden magh.
Hier toe kan u de doot en hare kennis leyden,
Soo ghy met voorgepeys uw\' ziele wilt bereyden.
Al wie dit noodigh werek tot in den gront besiet,
En acht sijn eygen vleesch en al de werelt niet.
SE 1,1\'. SER.
Indien ick dit geheym van h sou konncn leeren,
Ick wou van heden af met u gestaêgh verkeeren ;
My dunckt te deser tijt, ick voel ick weet niet wat,
Dat my als gaende maeckt, en aen het herte vat.
Wel op, mijn sinnen, op! de preuve dient genomen,
Ick moet eens vorder gaen, en tot de sake komen,
Ick moet eens nedersien tot in het duyster graf,
En leggen alle schrick van desen handel af.
HET BOECK.
Ick wou, indien ick mocht, en ghy het wout gehengen,
Ick wou een timmerman in uw\' gewrichten brengen,
Die, sonder eenigh hout, een kleyn maer net gebou,
Die in uw\' innigh hert de doot-kist maken sou.
T\'SAMEN-SPRAKE TUSSCHEN HET BOECK EN
DEN LE8ER.
DE LESKR SPKEECKT:
Hoort, boeck, die aen het volck n heden komt vertoonen,
Uw\' naem is wonder vreemt:, hoe konje die verschoonen ?
Ey! segh, wie is hy doch die u dit opschrift geeft ?
Een Doot-kist voor het volck, doch noch op aerden leeft!
Wel dit\'s een seltsaem woort, en tegen alle reden!
Wie is een bare nut, eer hy is overleden ?
Een die noch adem bkest en hoeft geen swarte kist,
Voorwaer, na mijn begrijp, uw\' schrijver heeft gemist.
Ghy weet dat, als de mensen is uytter tijt gescheyden,
Men dan eerst over-al de bare laet bv;reyden:
Dan wort het lijf gesf reckt, en op het stroo geleyt,
My dunckt, dat met de baer soo lange dient gebeyt;
Dan kan men al het verek na lijf en leden passen,
Het blijft dan als het is, het kan niet langer wassen:
Maer die aen een die leeft een baer of doot-kist brenght,
Is onwijs, overmits hy uoot en leven menght.
Men siet hier in het lant geen menschen oit begraven,
Die fris en lustigh zijn, en noch daer henen draven;
Soo is dan voor die leeft een doot-kist onbequaem:
Ghy daerom, zijtje wijs, verandert uwen naem.
HET BOECK.
Berispt doch niet te ras het opschrift my gegeven,
Want \'t is niet sondergront op dese wijs geschreven;
Ghy daerom, waerde vrient, en strijekt uw vonnis niet,
Voor ghy het na-bericht en tegen-reden siet.
Ghy ach\'et bijster vreemt, en als onwijse saken,
Dat iemant, als hy leeft, sijn doot-kist pooght te maken;
Ghy haet, na dat ick merek, het graf en sijn beslagh,
En stelt\'et uyt den sin tot uwen lesten dagh;
Maer ick segh evenwel, dat met gesonde leden
Dient aen het grai gedacht, en in het graf getreden;
Ick segge dat voor al uw\' doot-kist dient gemaeckt,
Oock eer de bleecke doot tot uwen leger naeckt:
Een schipper in den storm, en kabels op den solder,
Een dijeker sonder spa, en \'t water in de polder,
Een krijghs-man sonder swaert, wanneer hy vechten aal,
Die gaen den rechten wegh tot enckel ongeval.
Niet dat ick drijven wil of eenigh mensch gebieden,
Dat in de ware daet dit ambacht moet geschieden,
-ocr page 678-
fJOOT-KISTE VOOR DE LEVEN MGE
B72
Ick wou, .\'.iet uw\' verlof\', oock in nw eygen gelven,
Een grut\', van heden af\', in voorraet, laten delven;
Ghy, doet\'et even selfs, en gaet\'er dickmael in.
Oliy snlt\'er konnen sien nw\' eynd\' en uw\' begin.
Ick segh bet andermael, en denck bet menigb-werven:
Een die wel leven wil, die moet eerst leeren sterven;
Een die geduerigh sterft en is geen onwijs mensch,
Want by krijgbt op bet lest sijn vollen herten wensch.
DK LESEE.
Wat is dit voor een tael ? hoe kan ick die begrijpen ?
My dunckt gby zijt geneyght mijn sinnen wat te slijpen;
Ghy spreeektals door een wolek, wie kan u recht verstaen?
Wilt ghy oyt voordeel doen, so>> mostje klaerder gaen.
Ick bidde, laet eens af van soo verblomde treken.
HET BOECK.
WTel aen, op uw\' versoeek soo wil ick klaerder spreken,
Ick wil bet open doen, en dat in volle daet,
Wat ick u seggen wil, en boe de sake staet;
Ick wil een ieder uieusch sijn dagen leeren tellen,
En sijn ellendigh bert op vaste gronden stellen;
Ick wil dat by bet werek sal kennen op een clraet,
Eer dat by na de doot, en uyt het leven gaet;
Ick wil dat by van jonglis, en in sijn beste dagen,
De doot, en baer gevolgh, sal in sijn berte dragen ;
Ja, wensch hem soo gemeen te worden met de baer,
Als of\'t sijn bedgenoot of eygen suster waer.
Want als men seker is van eens te moeten sterven,
En dat het nietigb vleescb sal in het graf bederven;
Soo dunckt my, dat de ziel moet soecken boven al,
Waer op sy, in den noot, haer steunsel vinden sal.
DE 1ESER.
Maer watje seggen kont, ick vinde geen behagen
In al den ommeloop van dese vreemde slagen;
Hoe, sal een vrolijck hert in stage vreese staen,
En met het bleeck gespoock als eenwigh swanger gaen ?
Sal niet in droeven anghst van eens te moeten sterven,
Al wat het leven geeft voor alle tijt bederven \'t
Hoe kan\'er eenigh mensch in lust en vreugbde zijn,
Die staêgh de doot bedenckt, en haer geduchte pijn ?
Voor my, ick vinde best sijn berte niet te quellen,
En tot een ander tijt die saken uyt te stellen;
Waer toe doch voor den tijt een quaden dagh geschroomt \'t
\'t Is haest genoegb getreurt, wanneer de droef heyt koomt.
UET BOECK.
Neen vrient, \'t is onverstant dit soo te willen peysen;
Sy moeten wijser zijn die uyt de werelt reysen.
Siet, als\'er eenigh mensch maer uyt sijn woningh gaet,
Wie is \'t die niet in ernst sijn dingen overskiet \'t
Al wie iet onderneemt, oock sonder eerst te proeven,
Die sal licht qualijck gaen, en sijnen geest bedroeven.
Wat heeft oyt eenigh mensch met eeren uytgewracht,
Dat hy niet met bescheyt te voren had bedacht ?
Ick segge, voor het lest, wilt op uw\' leven achten,
Maer draeght tot aller tijt de doot in uw\' gedachten;
Want al die met het grafnoyt kennis heeft gemaeckt,
Verneemt een bange ziel, al3 hem de doot genaeckt.
Nu, tot een kort besluyt, ick heb n dit te seggen,
\'t En is geen los geral, dus wilt\'et overleggen:
Geen mensch heeft in de doot het leven recht gesmaeckt,
Die in sijn levens-tijt geen doot-kist heeft gemaeckt.
O leert ons, lieve God! ons korte dagen telllen,
Om op geen aertsch bedrijf ons herten vast te stellen;
Maer wascht ons sonden afin Christi snyver bloet,
Want \'t is het eenigh heyl, dat ons genesen moet.
DE DOOT-KIST SPEEECKT :
Ick ben een kleyn vertreck, een huys van weynigh plancken,
Maer leert mijn rechten acht, ghy sult het u bcdancken;
Al is mijn kamer engh, des echter niet-te-min,
Daer scbuylt, voor diese kent, een grooten zegen in.
Laet vry een machtigb Vorst gepleckte steenen houwen,
En op een vaste rots verheven zalen bouwen,
Laet brengen tot het werek al wat oyt knuste vont,
Het onheyl raeckt\'er in, hoe diep het is gegront.
Ontrent een lioogh verwelf en om de rnyme zalen,
Üaer komen even staêgh onguure spnocken dwalen;
Daer sweeft de bleecke sorgb, daer leeft de swarte nijt,
En ander naer gespuys, dat in de ziele bijt.
Ick weet geen macht ïgh slot, hoe seer het is verheven,
Daer in dat eenigh mensch oyt stil vermocht te leven,
Daer wort oock op den dagh geduerigh iet geschroomt;
Waer is soo blijden Hof daer in geen leet en koomt ?
Ick ben een stille ree, een haven om te rusten,
Een eynde van gewoel en van onguure lusten,
Een schuyiplaets voor de sorgb, en wat\'er is ontrent,
Of wat men voor verdriet hier op der aerden kent.
Laet hondert trommels slaen, laet veel trompetten blasen,
Laet vry \'t onrustigh volck van krijgh en ooilogh rasen;
Hoewel men door \'t lant met gantsche legers treckt,
Die in mijn kamer rust, en wort niet eens geweckt.
Al quam de woeste zee haer met de bossen mengen,
Al quam een donderslagh de sterren neder-brengen,
Al scheurt het gantsche swerek, en dat het aertrijck loeyt,
Wie mijn vertreck bewoont, is stil en ongemoeyt.
Oock ben ick niet beqnacm alleen voor doode menschen,
Ick ben oock dese nut, die beter leven wenschen;
Want die in rechten ernst mijn wesen overmerekt,
Wort in het vleescb geswackt, en na den geest gesterekt.
Wort u de geest verruckt, door ongeregelt minnen,
Prent my in uw gemoet, ghy sult\'et overwinnen;
Zijt ghy van winsucht sieck, of om verlies bedroeft,
Leert hier hoe weynigh lantshet grootste lichaem hoeft;
Voelt ghy door hoovaerdy uw\' moedigh herte swellen,
Treet in tot mijn vertreck, u sal geen hooghmoet quellen;
Indienje lecker zijt, of prijst den overvloet,
Weet dat uw\' vleescb den worm tot voetsel worden moet.
Ick ben de rechte salf voor alderley gebreken,
Die in het dertel vleesch, of in de geesten steken;
Dus sooje feylen hebt, en wilt genesen zijn,
Treet in tot mijn vertreck, daer is de medicijn,
\'t Is seker, soo de mensch ten vollen konde weten,
Dat hy sou dese reys sijn leste maeltijt eten,
Daer is geen twijffel aen, hy wou noyt droncken zijn,
Al had hy overvloet oock van den besten wijn.
Dacht iemant, eer hy spreeckt, dit zijn mijn laetste reden,
Hy souse nimmermeer in malle jock besteden;
Want een die recht bedenckt den wegh van alle vleys,
Sal aen geen vuyle lust oyt geven haren eys.
Het is een wijs beleyt, en waert te zijn gepresen,
Te doen, terwijl men magh, dat ons kan dienstigh wesen,
En eer wy door de doot tot assche zijn gemaeckt;
En siet, dat is een les die alle menschen racekt.
Wel, op dan, ydel hert! en komt tot my genaken,
Laet ons van heden af gemeensaem kennis maken:
Want die mijn kleyn gebou in sijn gedachten prent,
Die wort èn tot de deught 6n tot de doot gewent.
Maer u en sal misschien dit woonhuys niet bevallen,
Vermits het duyster is, en sonder hooge wallen;
Maer hy die leyt en slaept, wat hoeft die eenigh licht,
En voor die nederleyt en dient geen hoogh gesicht.
Doen ghy eerst wiert gevormt, had gby al enger woningh,
En soo doet even noch een Vorst, of machtigb. Koningh;
-ocr page 679-
DOOT-KISTE VOOR DE LEVENDIGE.
6ï;i
Een wijfjes engh geheym, of maer een hocck daer van,
Die is al ruyra genoegh, oock voor den grootsten man.
En dan noch boven al behoort een mensch te weten,
Hoe nau de vlngge ziel i3 binnen ons geseten ;
De geest, soo wonder hoogh, soo ruym in sijn bedrijf,
Heeft niet, tot sijn vertreck, als slechts eens raenschen lijf.
Mijn engh en kleyn gebou en doet aen nieraant hinder,
De mensch, met dat hy sterft, die wort gednerigh minder.
Neemt maer een kleyn gedult, en wacht een korten tijt,
Ghy snit haest assche zijn, en ick voor u te wijt.
Maer van mijn engh vertreck is al te rnym gesproken,
Mijn woorden zijn te langh, en dienen afgebroken.
Ghy, wilje vrede sien, en leven in gednlt,
Denckt staégh, dat ghy dit huys wel haest bewonen snit.
BEDENCKINGE OP 1IET BEDRIJF VAN CANIUS JULIU8, EEN
DEFTIGII ROMKTlf, DAEB VAN SBNECA GEWACH MAECKT,
LIB. DE TRANQUIILITATE ANIMI Cap. XIV.
De doot is mijn gesangh, die wil ick nu beschrijven,
Tot my de leste stuyp de vingers sal verstijven,
Tot my het killigh inckt sal vriesen in de pen,
En tot ick op het lest geen letters meer en ken.
My kan geen beter werck na desen beter voegen,
Een goede doot alleen die kan ons vergenoegen;
Wat vleesch en werelt geeft, ja wat het ooge siet,
Dat acht ick voor een droom, en \'t is oock anders niet.
Niet dat ick vreughde steil\' ontrent het droevigh sterven,
Maer dat men uyt de doot het leven moet verwerven;
Een leven dat niet meer door sonden is bcvleckt,
Maer dat alleen tot lof van God den Schepper streckt.
Een die sijn eynde siet tot aen de leste stonden,
Die temt het ydel vleysch, en breydelt alle sonden;
Geen ziel, die na den geest soo goede dingen werckt,
Als die, van unr tot uur, sijn ydel wesen merckt.
Wel, laet ons dan met ernst het monster gaen ontleden,
Ja, laet ons heden selfs tot in den grave treden;
Laet ons nu soo gemeen gaen worden met de baer,
Als of de bleecke doot ons eygen suster waer.
Icklas met diep gepeys ontrent mijn jonge dagen,
Hoe seker deftig!» man dit pack eens heeft gedragen;
Een man, die evenwel noyt recht en had geleert,
Hoe God, na desen tijt, de reyne zielen eert.
Laet ons oock heden selfs hier van een weynigh spreken,
Want \'t is nyt mijn gemoet tot noch toe noyt geweken;
Ja \'t heelt my menighmael gegaen tot aen de ziel,
Als ick met \'s doots-gepeys mijn sinnen onderhiel.
De princen in \'t gemeen die hebben vreemde lnymen,
Dies moeten menighmael de beste zielen ruymen.
De man, van wien ick spreeck, was Canins genaemt,
Te Room\' en overal voor goet en vroom befaemt;
Maer Cajus lijckewel die had hem laten vangen,
En haeckte na sijn doot met hertelijck verlangen.
De man had, soo het scheen, den Keyser iet geseyt,
Dat hem tot sijn bedrijf te laste wiert geleyt.
De Prins die laet terstont een rappen Hopman komen,
Die heeft den vromen helt in haesten wegh-gonomen :
Die heeft den beul gelast te brengen aen den dagh,
Wat tot een rasse doot van nooden wesen magh.
En als om dit geval veel wijse luyden schreyden,
Gelijck het veeltijts gaet daer lieve vrienden scheyden,
Soo sprack de goede ziel: Ey, wat is dit geseyt!
Heb ick my tot dit werck te vooren niet bcreyt ?
Ghy twist noch onder een of oock de zielen leven,
Wanneer het nietigh vleys de pieren wort gegeven;
En ick sal heden selfs vernemen uyt de daet,
Dat tot op desen dagh by ons in twijffel staet.
Daer mede treet hy voort, en quam de plaets genaken,
Daer sagh men menigh hooft geset op hooge staken;
i, CATS.
Doen sprack een van den horp: 0 vrient! hier gelt\'etu,
Siet daer een droef tooneel! ey segh, wat denckje nu ?
Ick ben, seyt Canius, vast besich om te peysen,
Wat van my worden sal, als ick sal henen reysen,
En of, als my de slagh sal treffen in den neck,
Mijn ziel dien eygen stont sal voelen haer vertreck;
Of ick vernemen kan, dat sy van dese leden,
Voor nu en alle tijt, sal blijven afgesneden,
En ofze van het lijf, in desen overval,
Als van een ouden vrient, haer afscheyt nemen sal;
Dan ofze noch een tijt, in dese lage dalen,
Sal sweven hier ontrent, en om het lichaem dwalen;
Dan ofze metter haest, en door een snelle vlucht,
Tot niet verdwijnen sal, gelijck een schrale lucht;
Dan ofze, juyst als ick het leven sal verliesen,
Een nieu en ander lijf voor haer sal mogen kiesen,
Na dat het haer gevalt, en komen weder hier,
Of met een mensch bekleet, of met een ander dier.
Doch hoe het wesen magh, ick sal met aendacht mereken,
Hoe dat my na den slagh de geesten sullen wereken;
En wort haer, als ick hoop, noch leven toegestaen,
Soo wil ick in der haest tot al de vrienden gaen.
Ick sal dan ieder een ten vollen openbaren,
Hoe na de bleecke doot ons lieve zielen varen;
En waer in haer vermaeck, geluck, of leet bestaet,
Wanneer ons beste deel in vryheyt henen gaet.
Dit heb ick langh gesocht, maer nimmer uytgevonden:
Want dit wort niet geleert, voor dat men is ontbonden.
Nu ga ick na de school, daer ick het leeren sal,
Dat noyt en wort geleert hier in dit aertsche dal.
Siet daer een dapper helt, die op zijn uytgangh wachte,
Ja, die de bleecke doot, en hare pijl verachte.
Hy, van het nietigh vleesch en werelt algekeert,
Heeft noch iet voor de doot, en in de doot geleert.
Het woort is nau geseyt, de felle rackers komen,
En hebben desen helt sijn vrienden afgenomen ;
Hy groet al sijn gevolgh met soo een blijden mont,
Als of\'er eenigh feest by hem te vieren stont.
Sijn hert is niet verbaest, de geesten niet verduystert,
Want hy ontfing den slagh, als een die sit en lu.vstert;
Maer hoe hy n.iderhant den gantschen handel vont,
En weet geen hooge school, oock niet te deser stont.
Hy wort, \'t is waer, verwacht van alle sijn bekende,
Sijn huys, dat was ororinght als van een groote bende:
Doch wie\'er henen gingh, ofwel te rugge quam,
Geen mensch die iet verstont, of oyt van hem vernam.
Maer ick heb onder dies, en vry al menigh werven,
Mijn sinnen laten gaen op dat blymoedigh sterven ;
Dies stont ick menighmael tot in de ziel beschaemt,
Mits ick my niet en vont, gelijck het my betaemt.
Wel, dacht ick. kan een mensch, die noyt en heeft geweten,
Of even met het lijfde ziele wort versleten,
Dan ofze langer duurt; kan soo een Ileydensch mensch
Sich geven aen het graf, als met een volle wensch,
En sal ick anghstigh zijn ? sal ick mijn ooren stoppen,
Als aen de kamer-deur de doot begint te kloppen ?
Sal ick te rugge sien, en quellen mijn gemoet,
Wanneer het duystcr graf sijn diepten open doet ?
Sal ick of voor de doot of haren prickel schrooraen,
Die weet. dat Godes soon op aerden is gekomen,
Ten goede van den mensch ? en dat hy aen het graf
Een wet, een maet, een pael, een vasten regel gaf?
Die weet, dat Godes hant ons weder sal verwecken,
En uyt het duyster graf, en uytter aerden trecken ?
Die weet dat Godes soon voor ons heeft uytgewracht,
Dat noyt een menschen-kint voor desen heeft bedacht ?
Neen, neen, geen langer schrick en mach hier zijn geleden,
Laet ons met blijden geest tot in den grave treden;
-ocr page 680-
674
D00T-KJ8TK VOOK DE LEVEKDfGÜ\'.
Men siet het aen een boom of voor een venster hanger/,
Maer \'t is alleen bequaem om vliegen in te vangen.
Eu als\'et is gestreckt ontrent een schoone zael,
Siet daer een flucksche meyt die breeckt\'et alternael:
Het raegh-hooft speelt\'er deur, en \'t is terstont verdwenen,
En in dei haest vergaen, dat wonder heeft geschenen.
Vraeght ghy in dit geval, wat ick hier over peys:
De schuurster is de doot, de spin-kop alle vleys.
Wat is\'er menigh hooft, dat wonder groote saken,
Dat schijnt van nieuwen aen een werelt op te maken;
En eer hy \'t machtigh wort, siet daer een haestigh lijck,
Dat ruckt hem in het graf, en na het duyster rijek.
Hoe ydel is de mensch, en alle sijn gedachten!
Wat kan hy van de zee, of uyt der aerden wachten ?
Al is sijn voorstel hoogh, sijn aenslagh wonder groot,
Voor hem en gaet niet vast, als slechts de bleecke doot.
III. DES MENSCHEN LEVEN VERGELEKEN MET EEN SCHIP
DAT SOMEH• TRUTTEN GELADEN HEE1T.
Job 9. 26.
Als yemant met een kaegh, die fruyten heeft geladen,
Sich op de reyse geeft en na de marekten spoet,
Hy snelt met alle vlijt, en \'t is hem oock geraden,
Vermits de gantsche last is weeck en tunger goet;
Maer schoon hy veerdigh zeylt, noch siet hy inenigh- werven,
Dat aen het beste fi uyt het edel waes vergaet;
Oock siet hy menighmael de schoonste vrucht bederven,
En smaekt\'et overhoort, dat hein ten diensten staet.
Al gaet ons leven ras, al snellen ouse dagen,
En dat ons soetste jeught gausch veerdigh henen schiet,
Ons treffen evenwel geduerigh harde slagen,
En druck en ongeval, en allerley verdriet.
Wy sien het menighmael, dat onse liefste panden
Zijn van een stil bederf of ander quael geraeckt:
Ons oogen, ons gehoor, ons smaeck, ons beste tanden,
Zijn ons by-wijlen doot, oock eer de doot genaeckt.
De vrienden, die ons zijn gelijck als eygen leden,
Ontvallen ons gestaêgh, en sijgen in het graf;
Siet, wat een stagen krijgh op aerde wort gestreden,
Ach, aertsche vreught verstuyft gelijck als ydel kaf!
IV. ANDEE8.
Ick neem dit zinne-beelt, dat Job ons heeft beschreven,
Voor een die kinders heeft, en vry in groot getal;
Die wort met grooten ernst gedurigh omgedreven,
Hoe dat hy sijn gewin ter eeren brengen sal.
De dochters tot geluck om wel te mogen trouwen,
De sonen tot een staet, of ander eerlijck werck;
Om soo van alle kant sijn huys te mogen bouwen,
Want dat is in \'t gemeen eens vaders ooghgemerek.
Maer schoon hy neerstigh is om dit te weegh te brengen,
Noch siet men menighmael, dat hem siju hoop ontschiet,
De doot en \'t ongeval en willen \'t niet gehengeu,
Dat hy het recht vermaeck van sijne vruchten siet.
Hier wort een teere maeght haer waesjes af-genomen,
Daer is een leelijck rot ontrent een schoone vrucht,
De beste kan de doot wel veerdigh over-komen,
Soo dat hy even-staégh oock in sijn vreughde sucht.
Ach! wat is van den mensch! hoe dickmael moet hy dragen,
De prangen van de doot, eer hy ten lesten sterft!
Wat baet hier frisse jeught ? wat onse jonge dagen ?
Dewijl het gaefste fruyt oock menighmael bederft I
Hy die de doot verwon, die sal ons Ieyts-man zijn,
En geven in der nacht een helle Sonne-schijn.
O leert ons, lieve God! ons korte dagen tellen,
Ja, leert ons, met vermaeck, de doot voor oogen stellen;
Stort ons de voorsinaeck in van \'t eeuwigli bruylofs feest,
Soo gaen wy na het graf, oock niet een blijden geest.
I. DES MEN8C1IEN LEVEN EN BEDKIjr VERGELEKEN
MET EEN SPINNE.
J es ai. 49. 5.
Verheft u, mijn vernuft! en doet ons heden blijcken,
Hoe dat men met de spin ons tijt kan vergelijcken;
Gaet, stelt ons dit geheym in soo een hellen dagh,
Dat ieder met bescheyt het stuck begrijpen magh:
De spin is uytter aerd\' genegen om te weven,
Dat is haer noest bedrijf, daer sy van schijnt te leven;
Sy stelt haer tot het werck, en inaeckt een listigh net,
Dat sy in eenigh Luys voor deur of venster set.
Daer sit het dier en loert, en past op alle saken,
Het siet wat voor een roof het webbe sal genaken,
En komt\'er dan een beest, hoedanigh dat het zy,
Soo schietse vaerdigh uyt, en is\'er wacker by.
Sy wint\'et in het raegh, en kan het soo bekuoopen,
Dat oock de snelste vliegh haer niet en kan ontloopen;
Sy bint\'et over-hoop, gelijck een kramers pack,
En set haer dan gerust, eu eet het met gemack.
En alsse menigh dier ten lesten heeft gevangen,
En dat\'er byen selfs in hare netten haugen,
Soo siet de vrouwe toe, of wel een rappe meyt,
En raeght iu hacsten vcgh al wat\'er is gebreyt.
De spinster even selfs, al heeftse rappe leden,
Wort uyt het net geruckt, en met den voet getreden;
Daer licht dan al het kraem, en wat\'er is ontrent,
Soo dat men nu voortaen haer plaetse niet en kent.
Siet daer, winsuchtigh mensch! uw\' rechten aert beschreven,
Siet daer uw gantsch beleyt geschildert na het leven;
Mits ghy een spin gelijckt, en past op uw\' gewin,
En spant op dit bedrijf uw\' gautsche krachten in.
Waer sich oyt hoop vertoont om iet te mogen vangen,
Daer gaetge metter daet uw loose nelten hangen,
Soo dat uw\' groote schat geduerigh hooger wast,
En leght daer als een bergh met hoopen opgetast:
Maer alsje zijt gemeynt gerust en stil te wesen,
Vermits uw machtigh geit is bijster hoogh geresen,
En seght dan tot uw selfs: mijn ziele, wecst gerust,
En neemt hier uw vermaeck en vollen herten-lust;
En wilt van nu voortaen niet soo geduerigh sparen,
Uw\' goet, dat is genoegh voor meer als hondert jaren;
Eet nu met bly gemoet, en geeft den vollen eysch
Soo wel aen uwen geest, als aeu het weligh vleysch.
Maer t\'wijl het ydel breyn van onbedachte inenschen
Heeft onder sijn gebiet al wat de sinncn wenschen,
En staet daer op geset, soo dat haer losse geest
Geen onheyl, geen verdriet, geen ongemack en vreest,
Soo komt de bleecke doot, die nicmant kan beletten,
En vaught den vanger selfs, en scheurt de broose netten.
O God, mijn hooghste goet! voor wien ick neder buygh,
En bint mijn ziele noyt aen soo een nietigh tuygh!
II. \'s MENSCHEN LEVEN VERGELEKEN MET EEN
SPINNE-WEMIE.
Job 8. 14.
Het ydel spinne-web, dat schijnt een konstigh werck,
Een kostelijck gebrey,een ront getogen perek;
-ocr page 681-
67»
DOÜT-KISTE VOOK DE LEVENDIGE.
Is \'t weder bijster nat, is \'t heet, ofljjdigh kont,
Voor u en is geen schuyl, als slechts het open wout;
Het staet een yeder vry uw\' bladers aen te raken,
Om daer voor die het lust een tuyltjen af te maken,
Of sooje by geluck ontgaet een pluckers hant,
Hoe licht kan eenigh beest u treden in het zant!
Doch schoon noyt eenigh dier met u bestont te mallen,
Ghy sult noch evenwel uyt eyger aert vervallen,
Ghy wort in korten tijt, gelijckje worden moet;
Het bloemtje niet gepluckt, dat treet men met de voet.
Siet mensch, hier is uw\' beelt; hoe weynigh konje duren.
Wat moetj\' ellendigh dier! wat moetje niet besuren ?
Waer is\'er eenigh deel, tot aen uw minste lit,
Daer in niet eenigh leet gansch diep gewortelt sit ?
Wie kent het recht getal van al de boose qualen,
Die op uw kranck gestel gedurigh nederdalen ?
U kan een heete lucht, u kan een koude vorst,
Of krencken aen het hooft, of schaden aen de borst.
Indienje jeughdigh zijt, en in uw soete dagen,
Eylaes! dat beste deel, dat voel oock quade plagen.
Indien uw leven gaet tot aen den ouden dagh,
Dan is uw meeste tijt niet anders dan geklagh.
Indienj\' in vryheyt leeft, en buyten echte banden,
Soo voelje menighmael uw\' jonge let\'en branden.
Indiender eenigh wijf in uwe kamer slaept,
Oock daer is \'t datje leet en vreemde lemten raept.
Indienje ledigh gaet, de tijt sal u vervelen,
Eu oock van niet te doen, soo gaet\'er menigh quelen.
Indienje veeltijts werekt, en smelt als in het sweet,
En dan is uw\' bedrijf gedurigh heiten-leet.
Indienje veeltijts reyst, wat zijnder ongevallen,
Die in een vreemde kust de menschen overvallen!
Indienje \'t huys bewaert, als vyant van \'t gewoel,
Uw\' lijf, door stil te zijn, dat wort een vuyle poel.
Indienj\' in eere leeft, en sit in groote staten,
Soo moetj\' uw soet vermaeck, en eygen dingen laten.
Indienj\' in \'t duyster schuylt, en sonder ampten zijt,
Soo valt u \'t leven swaer, misschien door enckel spijt.
Siet, hierom seyt de Prins van alle medicijnen,
Dat wy als winckels zijn van koortsen, lemten, pijnen;
Ja \'t leven is te kort, oock vau den outsten man,
Dat hy ons swacken aert, en sieckten leeren kan.
En waerom langh verhael ? de mensche wort versleten
Door al te bot te zijn, door al te veel te weten;
De doot begint lïaer werek, soo haest de jeught ontluyekt
Het lijf en leven slijt, al wort\'et niet gebruyekt.
T. DES MENSCHEN LEVEN WOUT OP VERSCIIETDE
SCURirTÜER-PLAETSEN VERGELEKEN MET EEN WEGH.
Psalm 1.; 39. 1.
Het kan ons dienstigh zijn de reden uyt te spreken,
Waerom dat met een wegh ons leven wert geleken.
Wel komt, geswinde pen, en brenght ons aen den dagh,
Waer in dat onse tijt een wegh gelijcken magh:
Voor eerst, als yeinapt reyst, en wort van huys gedragen,
Of met een vaerdigh schip öf met een snelle wagen,
Het zy dan of hy slaept, en sit in diep gepeys,
Hy treft gelijckewel het eynde van de reys,
De wegh kort evenstaêgh; dus gaet het ydel leven,
Het wort als met den wint in haesten wegh-gedreven.
Of ghy dan sit en geeut, of wonder besich zijt,
Ghy komt noch evenwel tot uw\' bestemden tijt.
Noch vorder. Als men reyst, al zijnder hondert saken,
Die yemant quelligh zijn, of vrolijck konnen maken,
Men sietze maer een reys, en voor een korte wijl,
En stracx soo treckt men voort, en dat in meerder ijl.
Al wat den mensch ontmoet, bedroefd\' of blijde dagen,
\'t En wort hem maer getoout, en voor hem wegh-gedragen:
Voor ons is niet gestaêgh, maer alle dingh verdwijnt,
Het zy dan of er druck, of vreughd\' aen ons verschijnt.
Noch anders. Als een mensch daer henen komt getreden,
Hy vordert sijnen wegh met onvermoeyde schreden;
Een ander die hem volght, en hout het eygen pat,
Die stapt dan in de plaets daer hy te voren trat
Hier door vergaet het spoor, en stracx soo komt te breken
Al wat den eersten voet voor desen heeft geleken:
Het krijght een nieuwe vorm, alwaer de reyser stont.
Soo haest een ander mensch betaelt den eygen gront.
Siet, als\'er yemant sterft, het goet by hem beseten
Dat heeft van stonden aen sijn ouden heer vergeten,
Een ander krijght\'er macht te doen wat hem behaeght,
Vermits het dan voortaen sijn naem en wapens draeght.
Hy breeckt, hy maeckt, hy bouwt, hy geeft een ander wesen
Aen dat in volle daet sijn voorsaet heeft gepresen;
Soo dat de gantsche stant is anders alsse plagh,
En niet en wort gesien, van dat men eertijts sagh.
Daer hebje, mijn gemoet, en dat in volle leden,
Daer hebje, na my dunckt, den grout en ware reden,
Waerom dat onse tijt is met een wegh gelijck,
Ghy, kiest den rechten wegh na\'t eeuwigh koninckrijck!
VI. S MENSCHEN LEVEN VERGELEKEN MET EEN BLOEM,
DIE NIET IN EEN NAUKEURIGEN HOP, MAER BUYTEN
OP HET VELT, WAST.
Psalm 103. 15.
De mensch is wel te recht met bloemen vergeleken,
Niet die in hoven staen, geplant op nette reken,
Niet die men onder \'t dack, of in de stoven wint,
Maer die men in het velt, of aen der heyden vint.
De reden dient geseyt: Men is gewent te passen
Op al dat is gewoon in tuynen op te wassen;
Maer waer is doch de mensch, die met een bloemtje moeyt,
Dat in het woeste bos, of in de velden groey t Y
Indien een heete son ons tuynen komt genaken,
Stracx sal den hovenier een hooger schutsel maken;
Indiender vocht ontbreeckt, hy neemt een aerdigh vat,
En regent op het kruyt gelijck als Hemels nat.
Indien\'er eenigh kint, genegen om te plucken,
Loert om sijn teer gewas in haesten af te rucken,
Hy maeckt\'er glinten om, soo dat\'et anders niet.
Als met het oogh alleen den schoouen Hof geniet.
Maer, bloemtje van het velt, wie gaet hem uws bemoeyen ?
Ghy moet gansch buyten hulp, eu sonder hoeder groeyen;
VII. EEN ONGELIJCKE OELIJCKENISSE.
Job 14. 10
Schoon dat een dicke stam, met bijlen afgehouwen,
Tot stoffe word bereyt, om huysen af te bouwen,
Noch schiet de wortel uyt, en alsse lange staet,
Het schijnt dat haer geway tot aen den Hemel gaet.
Schoon dat de zee verloopt, en dat haer snelle baren
Niet blijven in de kolek, daer sy te voren waren,
Maer schieten na het diep, des echter niettemin,
\'t En lijt maer een gety, haer stroom komt weder in.
Schoon dat de Son verdwijnt, en dat haer snelle paerden
Sich geven na de zee, en rennen van der aerden,
Men siet\'et op een nieu, ten naesten dageraet,
Dat haer vergulde koets door al den Hemel gaet.
\'t Is anders met de mensch, want na een droevigh sterven
Soo kan hy nimmermeer een nieuwe jeught verwerven;
Al wie den lesten snick hier eens op aerden gaf,
Die blijft voor alle tijt als eygen aen het graf.
De weg, die neder gaet, en wort maer eens betreden,
De doot maer eens gevoelt, haer pricktl eens geleduo.
-ocr page 682-
67e
DOOT-KISTE VÜOK DE LEVENOIGE.
Ey, weeght dit, waerde ziel! want dat maer eens gebeurt,
Dient wel te zijn gedaen, of wort te laet betreurt.
TUI.DBS MENSCHEN LEVEN VERGELEKEN METEEN BLOEM,
lPetr. 1.24.
Aerdigh bloemtje, jeughdigh kruyt,
Dat soo geestigh heden spruyt,
Dat uw\' loovers open stelt
Tot een ciersel van het velt,
Dat ons oogh en lierte treckt,
En tot reyne lust verweckt;
Hoe bequaem is uwe glans
Tot een frisse Maeghde-krans!
Tloe wel dient uw\'jeughdigh kruyt
Tot een ciersel van de bruyt!
Maer eylaes! uw teer gewas
Dat vergaet te bijster ras.
Wie en wiert\'er niet verheught
Door den glans van uwe jeught,
Als hy uwe schoonheyt sagh
In het kriecken van den dagh ?
Maer wanneer hy wederom
Nu besiet uw\' teere blom,
Slechts maer na een kleynen tijt,
Ach! ghy zijt uw\' waesjen quijt!
Hy en yder kan verstaen,
Dat uw\' luyster is gegaen.
Trotse vrijster, fiere maeght!
Die soo grootcn hoogmoet draeght
Op den blos van uwe mont,
Die de jeught u heeft gejoitt,
Op het waes en op den glans,
Il oogh gepresen by de mans;
Gby zijt ja, een frisse bloem,
\'s Aertiijcks paerel, \'s werelts roem;
Ghy zijt ja, een schoon gesicht,
\'s Aertrijcks lust en \'s werelts licht;
Ghy zijt ons een waerdigh pandt,
Ja, een puyckje van het landt.
Maer en trotst niet al te seer,
Want uw\' glans is wonder teer;
Schoone wangen duren maer
Vijf of ses en twintig jaer;
Want terstont na desen tijt,
Siet men, dat haer waesje slijt,
Siet men, dat haer schoone blos
Wort gelijck een druyve-tros;
Die, gegeesselt van de wint,
Of gefoolt van eenigh kint,
Nu verliest haer aerdigh blau,
En houdt maer een duyster grau.
Oock soo vindt men over-al
Menigh droevigh ongeval:
Hier een koorts oft vremt geswei,
Ginder druck en ziel-gequel,
Dat uw\' schoonheydt doet vergaen,
Eer uw\' jonckheyt heeft gedaen.
Dies soo bid\' ick, soete jeught,
Viert alleen de ware deught.
X. DES MENSCHEN LEVEN VERGELEKEN MET EEN DIENAER,
DIE SUN HEER VERWACHT.
Luc. 12.46. 47.
Een kuecht van goeden aert, en van een denglitsaem leven,
En die tot slim bejagh sich nimmer ulagh te geven,
Indien sijn meester klopt, als hy van buyten koomt,
Is stracx ontrent de deur, en toont hem onbeschroomt;
Maer die een lincker is, en vol onguure treken,
En van sijn rechte plicht geduerigh afgeweken,
Indien sijn heere naeckt, of aen de deure belt,
Wort stracx geheel verbaest, en in den geest ontstelt;
Want mits hy dertel was, en bijster uytgelaten,
Soo vintmen over-al een deel gebroken vaten,
De keucken ongesehickt, de kamers overhoop ;
Hy daerom, soo hy mocht, begaf hem op de loop.
Het gaet oock even dus. wanneer de raenschen sterven,
Wie vroom van wandel is, en wil geen tijt verwerven;
Maer als de bleecke doot hem na den grave ruckt,
Is als een rijpe vrucht, die valt schier ongepluckt
Wenscht ghy dan van het vleesch met vrcught te zijn ontbon-
Soo weert uyt uwe borst den grouwel van de sonden; (den,
Dat brenght ons soet vermaeck ontrent den lesten noot,
Oe sonden sijn van outs als prickels van de doot.
X. BES MENSCHEN LEVEN VERGELEKEN MET EEN ARENT,
TER SPIJSE VLIEGENDE.
Job. 9. 26.
Een arent maeckt een snelle vlucht,
Wanneer hy snijt de blauwe lucht;
Wanneer hy op sijn veders drijft,
En soo de schrale winden kliji\'t;
Maer als sijn uytgeteerde maegh
Is hol en uytei maten graegh,
En dat sich opdoet eenigh dal,
Daer hy sijn aes bekomen sal,
Soo dringht het dier al snelder aen,
Als het te voren heeft gedaen;
Het dringht dan aen, gelijck de wint,
Tot dat\'et aes en spijse vint.
Met desen arent, mijn gemoet!
Die soo geweldigh henen spoet,
Wort onse tijt gelijck gemaeckt,
En \'t is het rechte wit geraeckt;
Want ick en weet ter werelt niet,
Dat soo geweldigh henen schiet,
En soo den blauwen Hemel snijt,
Gelijck de vleugels van de tijt.
Ick bid u, hout dan goede wacht,
En siet, dat ghy uw\'jaren acht,
Dat ghy uw\' korte dagen meet:
Wat haest verloopt, dient wel besteet.
XI. DES MENSCHEN LEVEN VERGELEKEN MET EEN
OVERVLOET VAN WATER.
Psalm 90. 5.
Indien\'er iemant heeft gelet,
Of sijn gepeys hier op geset,
Wat kracht een snelle watervloet
Ontrent het vee en menschen doet;
Hoe datse gansch het velt bedeckt,
En alle dingen neder-treckt;
Die heeft mei een hier uyt gemerekt,
Wat hier de tijt op aerde werekt:
De tijt die gaet een snellen tret,
Hy sleept geheele rijeken met,
Hy drinckt\'et al tot in den gront,
Al wat\'er oyt verheven stont.
Is \'t jonck, is \'t ont, is \'t groen, is \'t droogh,
Is \'t sucht, of hart, ol\'laegh, of huogh;
-ocr page 683-
677
DOOT-KISTE VOOR DE LEVENDIGE.
I O grooten Ackerman ! dit is mijn diep verlangen,
Dit bidt ick evenstaêgh, met tranen op de wangen;
Ontdoet my van het vleesch, en van het jammerdal,
Tot ick door uwe kracht eens weder groenen sal I
XIV. DES MENSCIIEN LEVEN VERGELEKEN MET EEN
MOEGEN-SLAEP.
Psalm 90. 5.
Als yemant heeft gerust, ontbonden van de Borgen,
En schiet dan uyt den slaep, ontrent den rooden morgen,
Of hy dan wederom sijn leden nederstreckt,
Soo wort hy wonder licht uyt sijnen slaep geweckt;
Indien ontrent het huys een haen begint te krayen,
Indien een kleyne wint maer eens begint te wayen,
Indien een deure kraeckt, die open wori gedaen,
De geesten zijn verstoort, de slaep die is gegaen.
Met soo een losse rust wort onse tijt geleken:
Yet, ick en weet niet wat, dat kan ons ruste breken;
Hoe sacht dat yemant sit, hoe droncken van geluck,
De minste tegenspoet die stort hem in den druck.
Laet Haman met vermaeck, laet alderhaude menschen
Verkrijgen daer het valt, al wat de sinnen wenschen,
Als maer een Mardoehai aen hem geen eer en biet,
Soo baet hem sijn geluck, sijn eer en hoogheyt niet.
Al heeft men volle wenseh in veelderhande saken,
Een holle tant alleen die kan ons quellingh maken;
Een weynigh geluw sant, dat in de nieren wast,
Dat maeckt dat ons gemoet op goet, noch eer en past.
Maer siet, wat baet het doch van druck te zijn ontbonden,
Het leven even selfs en heeft geen vaste gronden,
Daer is geen recht vermaeck in dit ellendigh dal;
Mijn ziel, tracht na de plaets, daer ruste woonen sal!
XV. \'S MENSCHEN LEVEN VEEGELEKEN MET EEN
AFLOOPENDE WATEE, OF RIVIERE.
Job 6. 15.
Een vliet doet haren gangh en loop geduerigh henen,
Tot in de woeste zee haer water is verdwenen;
Alleen die sijn gerief uyt haer behendigh treckt,
Behout iet van de stroom, dat hem te nutte streckt;
Het ander gaet voorby, en al in korte stonden,
Soo dat het vluchtigh nat niet meer en wort gevonden.
Een die ontrent de kant maer Iedigh heeft gestaen,
Die roept ten lesten uyt: het water is gegaen!
My dunckt dat onse tijt ten rechten wort geleken
Met stroomen, vluchtigh nat, of snelle water-beken:
Want die niet goets en doet, en heeft ten lesten niet,
Als dat hy sonder vrucht sijn tijt verloopen siet.
De son doet haren gangh, de snelle jaren loopen,
En daerom is de tijt ten nausten uyt te koopen,
Ick weet geen aertsch vermaeck, dat yemant soo vcrblijt
Als doet een soet gepeys van wel besteden tijt.
XVI. DES MBN8C1IEN LEVEN VERGELEKEN MET EEN PIJL.
Sapient. 5. 12. 13.
Een pijl, die van den boogh om hooge wert gedreven,
Is juyst in haren loop gelijek eens menschen leven:
Sy vlicght geweldigh ras, maer ofs\'al verre dwaelt,
Voor haer en is geen rust, tot datse nederdaelt.
Oock kanse van haer selfs niet op de winden rijden,
En geensins door het swerek of blaeuweii hemel snijden.
Haer loop is na de kracht, die haer den schutter gaf,
Eu als haer die outgaet, soo laet haer leven af.
Niet dat\'er hont sijn eersten stant;
De tijt verstelt het gansclie lant,
De tijt is als een watervloet,
Hy treet de werelt met de voet.
XII. EEK OUT MAN SPEEECKT, IN BK GEDAENTE VAN
KOKEN, NU EIJP EN DOE ZIJNDE.
Hebr. 8. 13.
Ick heb eens zaet geweest, daer van ben ick gekomen,
En uyt een kleyn begin heb ick mijn gront genomen;
Ick heb wel eer gegment tot aen wijn volle jenght,
En met een geesügh oo.irh liet gansche. wout verheught;
Ick heb des niet-te-min oock hitt\' en kou geleden,
Eu ben soo van het velt ten lesten afgesneden;
Nu wort ick dor en wit, soo dat ick niet en wacht,
Als wegh te zijn gevoert, en t\'huys te zijn gebracht.
Daer sal men ove; hoop mijn leden nederstreckeu,
Tot my eens wederom de Bouw-heer sal verwecken,
Tot ick van nieuwen aen eens weder groenen sal,
Niet in mijn eerste groent\', uiacr in een ander dal.
Siet daer een eygen beelt van uytgeleefde mensehen,
Die nu geen lusten meer op aerde mogen wenschen:
Haer jeught die is geweest, haer vreught die is gedaen,
En wat eens lustigh scheen, dat is voorby gegaeu.
Nu heb ick dese gunst van mijnen God verworven,
Dat in mijn rouwe jeught ick niet en ben gestorven,
En dat mijn gulde sou niet onder is gegaen,
Voor dat haer ronden loop ten vollen is gedaen.
Nu is mijn tijt vervult Wat dool kan my verrassen ?
Daer is een witten dons ontrent mijn hooft gewassen.
Ghy, die op aerden siet, eu in den Hemel sit,
Maeckt oock door uwc gunst mijn vuyle sonden wit!
Soo wil ick desen romp gewilligh nedcrleggen,
En oock als Siuieon met vollen monde seggen:
Nu geeft, Heer! dat uw knecht magh neder zijn geleyt,
Mits hy nu wert gewaer uw\' heyl, voor hem bereyt.
XIII. DES MENSCIIEN LEVEX VERGELEKEN MET EIJPE
GARVEN.
Job 5. 26
Dit koren, eertijts groen en spichtigh opgeschoten,
Heeft voctsel uyt den gront, en volle jeught genoten;
Maer \'t is op heden dor, en heeft volwassen graen,
Het dient nu van het velt, en uyt de lucht gedaen.
Sijn maet is dan vervult, het kan niet hooger wassen,
Het dient nu t\'huys gebracht, daer sal het beter passen.
Het dient van hier vervoert, en dat te deser uur,
Want als het koren rijpt, soo dient het in de schuur.
Maer waerom dus vermomt ? ey, laet ons klaerdcr spreken,
Ick wort met rijp gewas ten rechten vergeleken:
Ick w.18 eens bijster groen, uu ben ick sonder jenght,
Nu ben ick sonder last, en sonder aertsche vreught;
Ick ben een rijpe garf, en wit van oude dagen,
En in het aertscli bedrijf en schep ick geen behagen,
Ick wenseh oen ander plaets, daer ick geen ongeval,
Daer ick geen sture wint of donder vreesen sal.
Ick ben niet als ick was, ick heb een ander wesen,
Mijn ziel is uyl\'et stof, en hooger opgeresen;
Ick ben va\'i nu voortaen niet aen der aerden vast,
Met aerde niet gemeen, met aerde niet gepast;
Ick wenseh een beter plaets, ick wensche reyne lusten,
Ick wenseh een stil vertreck, om daer te mogen rusten.
O God! vergunt my dn*, en wascht mijn vlecken af,
Eu suyveit dese ziel van stof en ydel kaf!
-ocr page 684-
DOOT-KISTE VOOR DE LKVENDIGK
678
Sy komt dan na den gront en op der aerden sijgcn,
En weet oock naderhant niet weder op te stijgen;
Sy valt dan in bet stof, of op het nietigk gras,
En is dan maer een hout, gelijckse voortijts was.
Daer is een pael geset voor ons kort-wijligh leven,
Want God heeft ycder mensch sijn dagen voorgeschreven;
Dies als den Schepper seyt: keert weder, menschen kint!
Soo gaet sijn adem uyt, gelijck een schrale wint.
Wat is dan van den mensch en van sijn beste jaren ?
Wy keeren tot het stof als wy te vooren waren;
En schoon men groot beslagh hier in de werelt krijght,
Geen mensch en heefi\'er rust tot hy eens neder sijght.
XVII. DES MENSCHEN LEVEN ANDERS VERGELEKEN MET
EEN PIJL.
Sapient. 5. 13.
Ofschoon den pijl in hare vlucht,
Komt snellick vlieden door de lucht,
Stracx siet men echter niet een dingh,
Van waerse quam, of henen gingh;
En niet een mensch en kan vcrstaen,
Waer dat de schicht is deur-gegaen;
Want siet, de lucht van een gedeelt,
Die wort stracx wederom geheelt.
Ons leven is gelijck een pijl,
Het duurt alleen een korte wijl:
Al wie\'er in de werelt leeft,
Die komt als door de lucht gesweeft;
En van hem blijft geen teycken staen,
Waer been sijn leven is gegaen.
De sou, de maen, de nacht, en dagb,
Het gaet alsoo het eertijts plagh,
Het eenigh dat men seggeu kan,
Dat is: eylaes! waer is de man ?
Ey siet, wat is ons ydel vleys ?
Het is een los, een licht gepcys,
Dat vaerdigh door de sinnen drijft,
Daer van geen teycken overblijft;
Het is een schip dat henen zeylt,
Eu met de kiel de stroomen deylt,
En stracx soo is het onbekent,
Waer dat het henen is belent.
Het gaet noch heden op den dagh,
Het gaet gelijck het eertijts plagb;
Den mensch en is nau in het graf,
En stracks geen mensch en weet\'er af.
Had hy misschien een grooten staet,
           ^
Of by een prins, of in den raet,
Soo dat bet ampt hem voordeel gaf,
Dat laet stracks met sijn leven af;
Want mits sijn mont en ooge sluyt,
Soo is voor hem de werelt uyt;
Het is met hem, het is gedacn,
Een ander neemt bet voordcel aen,
Een ander treet daer by eens trat,
Een ander git daer hy eens sat;
Sijn gantsche naem wordt uytgewist,
En hy en wordt niet eens gemist.
Mijn ziel, wat ick u bidden magh!
Let doch op uwen korten dagh;
Let hoe dit leven henen vlieght,
En hoe de werelt ons bedrieght;
Op dat, wanneer het aertsche dal
U niet meer sieu of kennen sal,
Ghy dan by God mooght zijn bekent;
Daer is een weseu souder ent.
XVIII. DIS MENSCHEN LEVXN VERGELEKEN MET ROOCK.
Psalml02.4.
Wanneer een dicke wolek is in de lucht geresen,
Het schijnt aen ons gesicht een wonder dingh te wesen;
Het raaeckt een beeldt, een rots, een toren in de lucht,
En wie het niet en kent die isser voor beducht;
Maer toeft een kleyne wijl, daer gaet het wonder henen,
Het beeldt is uyt\'et oogh, de rots die is verdwenen;
Het kindt dat raet een schrick hetseltsaem monster sagh,
Dat roept tot sijns gelijck : waer i3 het groot beslagh ?
Maer kiuders, vraegje dat ? het flickert met de winden,
En waerje soecken meught, \'t en is niet meer te vinden;
Het menght sich met de lucht, het gaet een vremde ganck,
En wat\'er overblijft en is maer enckel stanck.
Al komter eenigh mensch gantsch moedigh aengestreken,
Noch wordt hy met den reuck ten rechten vergeleken ;
Want of by praclitigh gaet, en of hy machtigh schijnt,
\'t Is maer een oogenblick, en al sijn glants verdwijnt.
Sijn rijekdom is gegaen, sijn vrienden wegh-getogen,
Sijn staet is sonder glans, sijn eer is wegh-gevlogen;
Soo dat een stil gepeys my weder seggen doet:
De mensch is enckel roock, waertoe een hoogh gemoct ?
XIX.  HET LEVKNVKRGELEKENMET EEN DIE TK POSTE RIJT.
Job 9. 52.
Wanneer een snelle post in haesten komt gereden,
Hy siet het platte landt, hy siet de naeste steden,
Hy siet een kleyne beeck, hy siet een groote stroom,
Maer in een korte stondt dan is\'et enckel droom:
Want als de swarte nacht belet sijn vorder reysen,
En dat hy sijn bedrijf gaet nader overpeysen,
Dan vint by mcnighmael alleen een duyster beelt,
Dat als een nacht-gesicht hem om de sinnen speelt.
Al wat hem wel beviel en wonder beeft geschenen,
Al wat hem lustigh docht, dat is geheel verdwenen;
Maer deed\' hy onder-weegh een ongesonde val,
Houdt seker, dat hy langh de pijne voelen sal.
Het gaet oock even dus met ons kort-wijligh leven,
Het wordt gelijck een post in haesten voort-gedreven.
Al wat\'er iemandt hoort, of in de werelt siet,
Dat is in korten stont gelijck een enckel niet.
Wat onlancks lustigh scheen en is niet meer te vinden,
Al wat men blijtschap biet is lichter dan de winden;
Maer heeft men oyt gedaen de wille van het vleys,
Wat blijft\'er in de mensch als slechts een droef gepeys!
Heeft sich een ydel hert in eenigh dingh vergeten,
Hy sal het metter tijt, hy sal het namaels weten;
Het knaeght hem aen het hert, en dient hem tot geklagh,
Soo langh hy in de mondt sijn tonge roeren magh.
Soo is dan onsen tijt ten naustcn uit te koopen;
Ach! t\'wijl dat ick nu spreeck, is my een deel ontloopen.
Mijn ziel, aenhoort een woordt, \'t is noodigh datje\'t weet:
Al wat niet langh en duert, dient wel te sijn besteet.
XI. DES MENSCHEN LEVEN VERGELEXEN MET
EEN SCKADUWE.
Job 8. 9 Psalm. 102. Item Psalm 144.; 119.
23 Sapient. 5. 9.
Ghy, die een lange wijl hebt dese plaets bekeken,
Seght, waerom is de mensch een schaduw\' vergeleken ?
De schaduw\' streckt haer uyt, en toont haer wonder langh,
Meest als een lage son genaeckt haer ondergangh.
Maer toeft een klcyncn tijt, tot haer vergulde stralen
Vertrecken van do kim en in het water dalen;
-ocr page 685-
DOOT-KISTE VOOR DB LEVENDIGE.
07!)
Dan wordt van stonden aen, oock eer het yemant dacht,
Het beelt dat wonder scheen, begraven in der nacht:
Het is van ons gevlucht, het is eylaes! verdwenen,
Soo haest de pilde son niet meer en heeft geschenen.
En wat is van de mensen! hy scheen eens groot te zijn,
En die het recht beraerekt en vint maer enckel schijn.
Al wat men hier bemint, lust, rijekdom, groote staten,
Een korten oogenblick die doet het ons verlaten.
Ghy daerom, weerde ziel, seheyt hier gewilligh van,
En kiest tot uwen troost dat eeuwigh duren kan.
Waer ick van glas of weecker aert,
Noch kond\' ick lange zijn bewaert,
Want als een meyt of tafel-knecht,
Van mijne swackheyt onderrecht,
Wel acht op mijn gedaente sloegh,
En my voorsichtigh henen droegh,
Soo waer ick van gevaer bevrijt,
En duurde vrij een langen tijt.
Maer nu quelt my een staegh bederf,
Soo dat ick al mijn leven sterf;
Dies segh ick noch, met herten leet:
De jeught verslijt gelijck een kleet.
Maer segh, wat racdt in dit geval,
Die ons \'t veroude rechten sal?
Geminde ziel, ontstelt u niet,
Ick weet u raedt voor dit verdriet;
Ick weet u baet naer wil en wensch:
Gaet, voedt in u den nieuwen mensch,
En of \'t uytwendigh al vergaet,
\'t Inwendigh krijght een beter gtaet.
|Het blijven of het henen gaen
Plach aen den huurder niet te staen;
Want soo een strengen eygenaer,
Omtrent het eynde van het jaer,
Tot u komt seggen overluyt:
t\' Sa, macker, ruymt, ghy moet\'er uyt.
Ick wil dat ghy verhuysen sult;
Wat raet hier anders als gedult ?
Een huys-heer heeft doch volle macht
I Om n te gunnen langer pacht,
Of wel te seggen: vrienden! gaet,
En siet, daer is geen ander raet.
Indien men recht hot stuck bevroet,
Het gaet den mensch op desen voet:
I De ziel bewoont een kranck gestel,
En onse tijt gaet bijster snel.
I \'t Lijf is maer huur, geen eygen goet,
Soo dat men haest verhuysen moet:
Is onder dies het lichaem swack,
Door koorts of ander ongcraack,
Het geen do maegh of loos ontstelt,
En dan de borst met fluymen quelt;
Indien den grooten eygenaer
Geen heyl laet sijgen over haer,
Soo is\'er kruyt noch medicijn,
Die ons kan trecken uyt de pijn.
En of je schoon dit huys-verdriet,
i Met stille sinnen over-siet,
I En dat uw\' ziel in dit gebou
Wel noch een wijle blijven wou,
Indien uw\' huur-tijt is vol-ent,
(Dat aen den huys-heer is bekent)
Eylaes! daer is geen bidden aen,
Den huurlingh moet daer henen gaen.
Wel aen, mijn ziele! tot besluyt:
Siet ons na vaster wooningh uyt,
] Siet, datje tot het huys genaeckt,
Dat met geen handen is gemaeckt.
O God! als ghy my seggen sult:
Verhuyst, uw\' huur-tijt is vervult,
Geeft, dat ick dan niagh zijn bereyt
Als een, die uyt een huur-huys seheyt,
Om soo te gaen, raet blijden geest,
Daer geen verhuysen wort gevreest.
XXI. DES MENSCHEN LEVEN VER-
GELEKEN MET EEN SLIJTENDE KLEET.
Psalm 39; 102. Syrach 14. 18
Devrou, haerkofferopen
doende en haer kleet besionde,
spreeckt als volght:
Als ick mijn koffer open doe,
Dan sie ick wonder seldsaem toe;
Dan sic ick dat mijn geest ontstelt,
En mijn bedroefde sinnen quelt:
Ick sie, en vry met herten leet,
Ick sie hoe dat mijn beste kleet
Is anders als het eertijts plagh,
Als ick het eens voor desen sagh.
My dunckt het wordt van bnyten vael,
Het wordt op al de ployen kael,
Het wordt soo dun gelijck een blat,
Wat scheelt\'ct of daer is een gat!
Voorwaer dit kleet is wonder teer,
Want schoon ick draegh het nimmer-
Ofimraersmaereenkortentijt, (meer,
Noch vind\' ick echter dat het slijt.
Met sparen wordt\'et niet gespaert,
En met bewaren niet bewaert;
En daerom, schoon of ick het sluyt,
De glans en luyster gaet\'er uyt;
De mot of schieter komt\'er in,
En dat baert my een droeven sin.
Maer waerom doch mijn kleet be-
Nadien het even my gebeurt, (treurt,
Want of ick schoon al even staegh,
Een sluyer of een maske draegh,
En dat ick selden buyten koom,
Vermits ick kou en winden schroom,
Mijn jeughdigh wesen evenwel,
Verandert in gerirapelt vel:
Oock vind\' ick hier en weder daer,
Een wit, een grijs, een seltsaem haer;
Ick vinde dat mijn soet gelaet
Oock ongevoeligh henen gaet.
XXII. DES MENSCHEN LEVEN
VERGELEKEN MET EEN nUURHUYS.
2 Corint. 5. 1; 5 8.
Het vleesch dat ons het lichaem deckt,
En al de leden overtreckt,
Noemt dat een huur-huys, lieve vrient,
Vermits het ons maer weynigh dient.
Een huur-huys is gemeenlijck slecht,
Als licht en vaerdigh opgerecht;
En daerom wort het dickmael leek
Of aen de muur of aen het deck;
Of \'t lijt eens anders water-ganck,
Die niet en geeft als enckel stanck;
En schoon men al het slecht gebou
Tot beter wesen brengen wou,
Den huys-heer wil het dickmael niet,
Hoe-wel hy schoon de feylen siet;
Hy wil niet dat men kosten doe,
Hy is misschien den hunrder moe.
En schoon ghy dit al lijden wout,
Om datje niet verhuysen sout,
XXIII. \'S MENSCH EN LEVEN VERGELEKEN MET EEN STRIJT.
2 Thimoth. 2. 3.
Van al dat van de mensch, en van het vluchtigh leven,
Van al dat van sijn doen wijtloopigh is beschreven,
Raeckt dit mijn herte diepst: ons ganschc lcvens-tijt
Is niet als staegh gevecht, en als een volle strijt.
Hoe dickmacl stljght de geest tot in het eeuwigh leven,
En wil, gelijck het schijnt, tot aen den Hemel sweven;
Maer siet, het lompigh vleesch, dat na der aerden helt,
Is als een wichtigh pack, dat hem ter neder-velt.
Dat hem den loop belet, en stuyt sijn rassche schreden,
En druckt hem in het stof, en ruckt hem na beneden.
Daer is de geest verstelt; maer t\'wijl hy bijster hijght,
Is \'t dat hy rapper wort, en vaster wesen krijght.
Doch \'t is als geenen tijt, het vleesch begint te woelen,
En laet deu moeden geest als nieuwe pijn gevoelen;
Het biet hem weder strijt, het tast sijn vleugels aen,
Het raaeckt\' hem weereloos, indien het mocht begaen;
En dit als overhant, oock menigh duysent werven,
Tot eenmael in de mensch de boose lusten sterven,
En tot het quelligh vleesch ten lesten nederleyt,
En dat de bleecke doot den harden oorlogh seheyt.
Geluckigh is de mensch, die met de gantsche leden,
Met yver, met gesucht, met tranen heeft gestreden;
Geluckigh is de mensch, oock verre boven al,
Die ander bystant krijght, als uyt het aertsche dal.
Mijn God, ach! sonder u en kan ick niet verwinnen,
Ja, bnyten uwe gunst, en kan ick niet beginnen.
Ghy neemt dan mijner acht, en siet mijn swackheyt aen,
Want uouder uwc hulp, soo moet ick t\'ondergacu.
-ocr page 686-
DO\'iT-KISTE VOOll DE LEVENDIGE.
cso
Dat al het leven van den mensch,
Sijn woest gewoel, sijn hertenwensch,
ls maer een schaduw\' van den droom,
Vry losser als de lichte stroom,
Gedreven op een gladde strant,
Nu na de zee, dan op het lant.
De wijste Vorst heeft hier een voet,
Gelijck den Grieckschen dichter doet,
Want hy heeft overlangh geseyt:
De mensch is dubbel ydelheyt.
Voorwaer, de Grieck die vat het wel,
Als hy beschrijft ons kiuder spel;
Een ydel dingh by ons bedacht,
En heeft gewis geen volle kracht,
Om uyt te brengen eenigh beelt,
Van dat de gantsche werelt speelt;
Dies mits hem \'t eene vergenoeght,
Heeft hy\'er twee by een gevoeght,
Dat is: een schaduw\' met een droom.
En ghy, die sweeft op "s werelts stroom,
Ey, let of ghy iet anders vint,
Als slechts een roock, een schrale wint,
Eeu damp, een leur, een viese-vaes!
Mijn ziel, hoe zijtge dan soo dwaes,
Dat ghy noch op de werelt bout,
En daer uw geesten besich hout,
En daer op met vernoegen siet,
En acht uw innigh wesen niet!
O God, leert my eens recht verstaen,
Hoe los bier alle saken gacn!
Hoe kort, hoe teer, hoe ongewis,
Hoe nietigh hier ons leven is!
Maer leert my dan noch boven al,
Hoe \'t eens hier namacls wesen sal,
Op dat ick recht begrijpen magh
Het wesen van den jonghsten dagh,
Als alle vleesch, met groot gewoel,
Sal staen voor uwen rechterstoel.
xxvi. de doot deb godsalige geleken bt een 0ffeb-
webck; op de woobden pauli,
2Timoth. 4. 6
Hy, die het nieu verbont de lieden gingh verklaren,
Die niet van Godes volck of Jacobs zaet en waren,
Sprack eenmael tot de Kerck, en tot sijn eygen hert,
Dat hy gingh uyt het vleesch, en nu geoffert wert.
Gcoffert, wat eeu woort! laet ous dit overwegen,
Daer is een soet geheyin in dese spreuck gelegen:
Het is een kort ontwerp, hoe dat men wesen moet,
Wanneer men uyt het vleesch, en na den Hemel spoet.
En wilt dit, waerde ziel, niet in het duyster laten,
Maer druckt het klaerder uyt, soo kan het iemant baten:
Als iet geofiert wei t, dat was een suyver dier,
Ge-eygent tot een soen, en tot een heyligh vier,
Een lichaem sonder vleck, en van gesonde leden;
Dit quam in goeden stant tot aen den Autaer treden,
Verscheyden van het vee, het leet een harden bant,
Eu wat het vleesch geleeck, dat wert geheel verbrant.
Wel, wat is dit geseyt ? Wie recht wil leeren sterven,
En door een reyne doot des Heeren gunst verwerven,
Die legge sijn gebreck, en oude sonden af,
Al eer sijn lichaem wert ge-eygent aen het graf.
Hy schouw\' het aerisch bedrijf, en alle rouwe menschen,
Die niet als vuyl bejagh en hare lusten wenschen.
Hy lijde boven al, gelijck het offer-werek,
De banden van de tucht, de leerc vau de kerck.
XXIV. DES MENSCHEN LEVEN VEltGELKKEN MET EEN
DAGLOONEB, OF IEMANT DIE \'T LEVEN VEBDEIETIÜU VALT,
8PREECKENDE ALS V0LG11T.
Job 7. 2
lek heb wel eer gelooft, als dat de Sonne-paerden,
Omringhden in der haest een ronte van der aerden,
En dat een snelle dagh, en oock een langen tijt,
Gantscb vaerdigh henen schiet, en als te poste rijt:
Maer als ick naderhant het stuck heb overwogen,
Si>o vind\' ick mijnen geest hier in te zijn bedrogen;
Dies klaegh ick nu ter tijt, en segh liet even staêgh,
Dat ja mijn levens tijt Ls uytennaten traegh.
Hoe langh valt my den dagh, hoe moet ick hem besueren!
Hoe roep ick raeuiglimael: och! sal dit eeuwigh dueren ?
Hoe meet ick metier hant het dalen van de sou,
En wou dat ick het licht ter aerden rucken kon!
Hoe moet ick, arrein mensen, met handen, beenen, voeten,
Hoe moet ick, als een worm, hier iD der aerden wroeten?
En dat al even staêgh; en siet, ey lieve siet!
Wat is\'et voor eeu loon dien ick\'er voor geniet ?
Ick hijgh, ick sucht, ick sweet. ick kan nau adem halen,
En noch en wil de son niet in het water dalen.
Ey, komt ten lesten aen, o aengename nacht!
Die mijn ellendigh hert nu langen tijt verwacht.
Ivomt neder, gulde son! en wilt niet langer schijnen,
En laet mijn ongemack met uwe glants verdwijnen;
Want als uw nedergangh den dagh ten eynde maeekt,
Soo weet ick voor siewis, dat mijne rust genaeckt.
Ick sal dan, na mijn huys, in stilte my veitiecken,
Om dit mijn kranck gestel daer uyt te mogen strecken,
En geven aen de slaep, daer ick geen ongeval,
Geen moeyte, geen verdriet, geen pijne voelen sal.
O kleyn, o stil vertreck! o huys van weynigli piaucken!
Eagh ick in u gestreckt, ick sou my des bedaucken;
Al zijt ghy bijster laegh, en uytermaten smal,
Gliy zijt\'et daer mijn vleesch eens ruste vinden sal.
Een slaep, een diepe slaep, die is in u verborgen,
Ghy maeekt in onsen geest een stilstant van de sorgen.
O ! dat de nacht begon, en dat de duyster viel,
Soo vont ick ecnmael rust voor mijn vermoeyde ziel!
Uaer komt een dicke wolek mijn innigh hert bedeckeu,
En gaet mijn treurigb oogh met duyster overtrecken;
lek voel ontrent mijn breyn een wonder swaren vaeck,
Dies is een stille kist alleen nu mijn vermaeck.
Mijn swackheyt, mijn verdriet, en mijn ellendigh wesen,
Dat kan een stage nacht alleen voortaen genesen;
Want als men is vermoeyt of in benauwde pijn,
Dan is een stille slaep de beste medicijn.
XXV. HET LEVEN VERGELEKEN MET DE SCHADUW\'
VAN EEK DBOOM.
Wat is eoo los gelijck een droom,
Die, als de geest is uyt den toom,
En als wanneer het lichaem rust,
Ons toont een strant, een vreemde kust,
Een zee, een veldt, een rots, een dal,
En nu geluck, dan ongeval.
Wie is \'t, die oyt iet losser vont,
Als is eeu schaduw\' sonder gront,
Een schaduw\' die men veeltijts siet,
Soo langh men hier de son geniet;
Maer als haer licht niet meer en schijnt,
Terstont uyt ons gesicht verdwijnt.
Een Griecx pocê\'t heeft eens geseyt
(Na hy het wel had\' ovcrleyt),
-ocr page 687-
081
DOOT-KISTE VOOR DE LEVENDIGE.
Of elders niet als enckel vel,
Soo dat ick al mijn ribben tel.
Dan spreeck ick tot mijn innigh hert:
Ey siet, hoe ghy versleten wert!
Ey siet, hoe snel ons dagen gaen,
En hoe ons saken linden staen;
En hoe de doot ons staêgh verwacht
En na dees\' swacke leden tracht;
En hoe ghy maer een korten stont
Hier op der aerde wesen kont.
O ghy, door jaren uytgeput!
Wat is u staet of rijekdom nut ?
Wat soeckje lust of tijt-verdrijf,
De doot die sit u op het lijf;
\'t Inweudigh dient alleen gesocht,
De reste na het graf gebrocht.
XXIX. DES MENSCHEN LKVEK VERGELEKEN MET EEN
DROOM.
Psalm 73.20.
Wanneer ick nu en dan een reys,
Met stille sinnen, over-peys,
Wat in de dagen mijner jeught
Mijn sinnen souitijts heeft verheught,
Of dickniael in den geest gequelt
Of in een vremde bocht gestelt;
Soo vind\' ick maer een duyster beelt,
Dat my ontrent de sinnen speelt,
Juyst soo gelijck men in \'t verschiet,
Een stadt, een slot, een toren siet;
Of als men, na een laugen droom,
Siet schepen swtven op den stroom,
Siet ruytei s draven op het velt,
En onder die een dapper helt;
Of anders ick en weet niet wat,
Dat in den slaep ons hert besat.
Wat sal ick «eggen, lieve ziel!
Wat my voor desen wel beviel,
Dunckt my nu slechts een vluchtigh dingh,
Dat als een droom daer henen gingh,
En wat ick immer heb gedaen,
Dat acht ick nu voor enckel waen;
Wat is \'t doch, dat hier lustigh schijut,
Dat niet in korten tijt verdwijnt ?
Ja, ziel! al wat de werelt heeft,
Al wat de losse jonckheyt geeft,
Dat is soo kort, soo bijster licht,
Gelijck een ydel nacht-gesicht.
Hout dit voorseker, blinde jeught,
Dat \'t geen u herte nu verheught,
Jock, spel, sangh, blijtschap, wat het zy,
\'t Gaet al gelijck een droom voorby.
XXX.  DES MENSCUEN LEVEN VERGELEKEN MET EEN
WEVERS SPOELE.
Job 7. 6.
Wie oyt met aendacht siet, hoe dat men plagh te weven,
Hoe dat het gladde spoel door \'t webbe wort gedreven,
En hoe het noyt en rust, maer vaerdigh henen glijt,
Die siet na rechten eysch den loop van onsen tijt.
Doch hier is niet alleen de snelheyt aen te mereken,
Wilt nader op het stuck met stille sinnen wereken:
Siet, t\' \'.vij! het spoel verloopt, en gints en weder gaet,
Soo mist\'et even staêgh een deel van sijnen draet;
Een ziele, dus gestelt, die raagli het ydel leven,
Gerust en sonder schriele, den Schepper overgeven.
O God! doe my de gunst, oock heden op den dagh,
Dat ick op dese wijs uw\' offer worden magh!
XXVII. OP DE EPICÜBISCIIE MANIERE VAK SPREKEïl.
1 Corinthe. 15. 32.
Daer was een Beker volck in langh voorleden jaren,
Dat, als in menigh feest de lieden vrolijck waren,
Liet brengen op de zael, en toonde aen de jeught
\'t Geraemte van een meusch. te midden in de vreught.
En hy, die met het rift quani in de kamer treden,
Sprack waert en gasten aen, en dat met blijde reden :
„Nu mackers, wacker aen! geniet de frisse wijn,
Ghy staet eer langen tijt aldus gestelt te zijn."
Dus spreeckt noch even staêgh een deel ongure menschen:
t\'Sa! laet ons heden doen al wat de sinnen wenschen,
Wy gaen óf in het graf óf in het aertsche dal,
Misschien oock eer de son baer weder toouen sal.
Laet ons de beste spijs na onse lust genieten,
En ons met soete most ten vollen overgieten:
Want siet, de doot genaeckt, en kan noch desen dagh
Ons brengen in de plaets, daer niemant eten magh.
Maer wat een dwaes geral! Wat kan hem spijse baten,
Die na een weynigh tijts het leven moet verlaten!
Wat is hem driucken nut, die, na eeu korten stont,
De ziel en haer gevolgh, sal braken uyt den mont ?
Voorwaer, na mijn begrijp, is dit een beter reden:
Laet ons gaen boete doen met vasten en gebeden!
Ons dient geen volle maegli, en min een droncken hooft,
Nadien wy van de ziel haest staen te zijn berooft.
Soo spreeckt een Christen hert, soo denckenalle menschen,
Die niet wat aerde smaeckt, maer hooger dingen wenschen;
Soo spreeckt hy die verstaet wat namaels wesen sal,
En noyt geen troost en siet hier in het jammer-dal.
Wie ciert\'er eenigh slot met hoogh verheven wallen,
Indien het is gedoemt om haest te moeten vallen ?
En waer is doch een huys, daer aeu men kosten doet,
Indien het in der haest een puin hoop worden moet ?
Ach! \'t is te diep geset, dat wy soo licht verliesen,
Ach! \'t is maer nietigh gras, dat wy voor ons verkiesen;
Ach! \'t is te langh bemint, dat ons soo ras verlaet,
En \'t wort te dier gekocht, dat ons soo weynigh baet.
Dit sie ick dagh op dagh, dit kan een ieder weten,
Waerom dan sal ick noch aen menschen my vergeten,
Op vleesch mijn oogen slaen, en soeckendaervermaeck?
O neen, mijn waerde ziel, het is te slechten saeck.
Klimt hooger, mijn gemoet, en laet uw sinnen rijsen,
Tot saken die het volck tot haer beginsel wijsen,
Ja, tot den Schepper selfs, de volheyt aller vreught,
Daer is geduerigh heyl, daer is gestage jeught.
Daer sweeft nu miju gemoet, en dat met volle krachten.
Het wil van nu voortaen geen aertsche dingen achten;
Het geeft hem uyt het stof, en rijst tot sijneu God,
En wat de werelt acht, dat is hem enckel spot.
Nu, Heer! besit mijn hert, want vleesch en aertsche saken
En konnen nu voortaen mijn ziele niet vermaken;
Daer is geen ware lust in al dat werelt hiet,
Geluckigh is de mensch die sijnen God geniet.
XXVIII. JJEDBNCKINOE VANEEN OUT MAN, OP\'l GKSIC1ITE
VAN SUN LICUAEM.
Als ick mijn lichaem oveiinerck,
Nu gansch verswackt, schoon eertijts sterek,
En dat ick hier een dorre knie,
Eu ginder slappe kuyteu sie,
-ocr page 688-
fiS2
DOOT-KISTE VOOR DE LEVENDIGE.
Het wort ten lesten bloot, en is dan sonder garen,
Dies moet het nyt het werck, en in het duyster varen.
Een doos, of enge laê die is dan sijn verblijf,
Tot hem de meester geeft een nieu of ander lijf,
Dat is: met garen volt, en laet\'et weder sweven,
En schenckt\'et wederom een nieu en ander leven.
Siet daer uw eygen beelt van onsen swacken aert,
Van dat men eerst begint, tot dat men henen vaert.
Het jaer glijt vaerdigh wegh, en daelt in haesten neder,
Het doet een ronden loop, en komt geduerigh weder;
Het keert als in hem selfs, maer t\'wljl het henen gaet,
Soo mindert even-staêgh ons teêre levens-draet;
En als na dit gewoel de klos is af-geloopen,
Dan is\'er geenen tijt voor iemant nyt te koopen;
De mensch sijght in het graf, wie hy oock wesen magh,
En light daer sonder werck, tot aen den jonghsten dagh.
HM. 11 KT LEVEN WEDEROM V EROELEKEN MET EEN DROOM.
Job 20. 8.
Hoe zijn my dese nacht de sinnen omgedreven!
Waer ben ick niet gedaelt, en wederom verheven ?
Waer ben ick niet geruckt ? Waer ben ick niet gedwaelt ?
Mijn breyn heeft als geholt, en weder vremt gemaelt.
Nu docht my, dat ick was ontrent de groene boomen,
Dan meynd\' ick, dat ick voer te midden in de stroomen;
Dan 8weefd\' ick voor de wint, of met een snelle vloet,
Dan was\'et altemael eens weder tegenspoet;
Dan was ick by het volck, dan eensaem aen der heyden,
Dan sagh ick, roy ter eer, een maeltijt toebereyden:
Daer vont ick dan een maeght, die my bevallijck was,
Wiens aengenaem gesicht mijn dreeve ziel genas.
Doch eer ick weder sagh de stralen van den morgen,
Dan swom ick wederom in velerhande sorgen:
Ick hoorde, dat een storm mijn ongestadigh schip
Quam jagen aen de strant, of op een hoogen klip.
Daer sagh ick op de zee mijn diere waren drijven,
Daer sagh ick mijn piloot, en al de gasten blijven,
Daer stont ick dan en keeck; maer op den staenden voet
Soo was ick weder rijck in allerhande goet.
Dan was ick in der haest met vleugels aengetogen,
En door de blauwe lucht ten Hemel opgevlogen;
Doch midden in de vlucht soo wierd\' ick bijster swaer,
Dies viel ick in de zee, en ick en weet niet waer.
Daer na vont ick een slot, gelijck een Princen woningh,
Daer was ick dan gesien gelijck een machtigh Koningh;
Maer hoort, gesellen, hoort! als my de slaep verliet,
Doen was\'et altemael een droom, en enckel niet.
Wat is\'er, waerde ziel, nyt dit gesicht te leeren,
Dat ons, tot in den geest, tot nut sal mogen keeren ?
Ghy weet, hoe God ons doen met droomen vergelijckt,
En \'t is de waerheyt selfs, gelijck ons heden blijckt.
Ick hebbe nu geleeft tot in de sestigh jaren,
En die zijn altemael in haesten wegh gevaren.
Als ick mijn oogen keer tot aen mijn lesten tijt,
Soo ben ick met de saeck by na de beelden quijt.
\'t Is al daerheen-gegacn, en als een droom verdwenen,
Dat my eens vreughde gaf, en lustigh heeft beschenen:
En \'t heeft in mijn gepeys voortaen niet meerder kracht,
Als slechts een losse droom, of schijnsel in der nacht.
Wie sal op eenigh vleesch.op tijt, of leven bouwen?
Wie sal\'er immermeer op jeught of vreught betrouwen ?
Zijt deftigh, vrolijck, arm, of uytermaten rijck,
Een mensch en sijn bedrijfis maer een droom gelijck.
Doch onder dit gewoel van domme nacht-gesichtcn,
Soo vind\' ick echter wat, bcquaem tot onse plichten;
AI wat ick oyt begon, of wat ick heb best.icn,
Was \'t droefheyt of vermaeck, het was in haest gegaen.
Ghy dacrom, waerde ziel, wilt dit op heden leeren,
Ons vreught, ons droeven stont, moet hier terstont verkeeren.
Wel, acht dan geen vermaeck, en treurt oock met gedult,
Nadien ghy voor gewis haest anders wesen sult.
XXIII. TTTT HET LEVEN TE SCltETDEN, ALS
UTT EEN HERBEBGE.
Hebr.4. 11.
Geen mensch en voelt\'er grooten druck,
Geen mensch en noemt\'et ongeluck,
Geen mensch beroert sijn innigh mergh,
Als hy verlaet een herrebergh;
Maer als hy uyt den huyse scheyt,
Soo geeft hy drinck-gelt aen de meyt,
En neemt voorts oorlof aen de waert,
En treet dan vaerdigh op sijn paert,
En even met een bly gepeys,
Soo tijt hy weder op de reys.
Is \'t vreemt? hy siet, in sijn verstant,
Sijn lust, sijn wensch, sijn vaderlant,
Een soete vrou, een aerdigh kint,
Of wat sijn herte noch bemint,
En wat hem aen de sinnen kleeft,
En wat hy daer gelaten heeft.
Siet daer, mijn ziel, dat is de voet,
Waer na dat ghy u stellen moet,
Als u de doot bestoken sal,
En roepen uyt het aertsche dal.
Al wat men hier beneden siet,
En is voorwaer ons eygen niet;
Gesonlheyt, rijekdom, eere, vreught,
En watje noch besitten menght,
Is maer gelijck een herrebergh,
Soo dat ick n te rechte vergh,
Als ghy daer eens van scheyden sult,
net leet te dragen met gedult;
Ey, segh dan (soqjc spreken kont)
Ey seght\'et met een blijden mont
(Want treurigli zijn is onverstant) :
Ick reyse na het vaderlant;
En daer en is geen beter reys,
Als na den Heer, en uytet vleys.
XXXIII.BEDENCKINQEOPDEWISSELBARE GELEGENT1IEYT
EN EDELUETT VAN BET M ENSC1IELI.JK BEDRIJF, UTT-
GEDRUCKT BOOR EEN MENSCH, BIE, AL SLAPENDE
VOORT GEVAREN ZIJNDE, SPREECKT ALS VOLQIIT:
Psalm 78. 39; ICorint. 3. 7.
Ick heb hier op het schip een wijle sitten gapen,
En ick wiert metter tijt genegen om te slapen;
Dies seegh ick op een luyck, en, ick en weet niet hoe,
De geest wiert my bedwelmt, en loock mijn oogen toe;
Daer wert ick omgevoert door veelderhande droomen,
Veroorsaeckt door een damp, geresen uyt de stroomen:
Dus lagh ick uytgestrcckt tot dat het water wies,
En dat een ruymer wint ons in de zeylen blies.
Daer was een schipper op, en stelt hem om te varen,
En sliert den hollen balck te midden in de baren:
Daer sweeft het vluchtigh hout, gedreven van den vloet,
En treft een ander lant, en al in korten spoet.
Daer heeft\'ei aen de kay een grooten stoot gegeven,
Soo dat my van de schock de gantschc leden beven;
Daer schiet ick uyt den slaep, maer schoon ick wacker ben,
My duiickt, dat ick geen strant of bakens hier en ken.
-ocr page 689-
683
DOOT-KISTE VOOR DE LEVENDIGE.
Ey, wat een wonder dingh! ick Iagli maer om te rusten,
Maer sta nu gansch verstelt in dese vremde kusten;
Ick ben, terwijl ick sliep, allencxken wegh-gevoert,
Hoe-wel ick niet een lit hiertoe en heb geroert.
Nu sie ick niet een bergh, daer ick eens plagh te jagen,
Waer onder wel een haes, of grooter dieren lagen.
Ick sie hier geenen tuyn, daer ick by-wijlen quam,
Wanneer ick met de jeught mijn soet vermaken nam.
Ick sie hier niet een boom, geciert met rose-kransen,
Daerom dat in de Mey de jonge vrijsters dansen.
Ick sie hier niet een hof, daer menigh jongh gesel
Sich oeffent met den boogh, ofeenigh ander spel.
Ick sie hier, na my dunckt, geen vette koren-landen,
Maer niet als enckel hey, of anders dorre stranden.
Ick sie hier niet een dreef, die geestigh is geplant,
Gelijck ick voor eentijt aen onse kusten vant.
Ick sie hier niet een slot, of hoogh verheven toren,
Ick heb\'et altemael uyt mijn gesicht verloren:
Doch wat\'er heden is, en wat\'et heeft gedaen,
\'t En is niet als het zou, \'t en staet my geensins aen.
Ick sie een vreemt gebouw van onbekende steden,
Ick sie gantsch ander volck van ongewone zeden.
Ick sie veel, dat mijn oogh te voren niet en sagh,
Maer niet een eenigh dingh gelijck het eertijts plagh.
Maer laet ons, mijn vernuft, hier op wat nader peysen,
En wat\'er dient geleert uyt dit mijn seltsaem reysen:
My dunckt ick sie\'er in een beelt van onsen tijt,
Die ongevoeligh loopt, hoe wel hy vaerdigh rijt.
Schoon wy met stillen geest op onsen leger slapen,
Of luy, of besich zijn, of somtijts ons vergapen,
Den tijt is nimmer stil, maer loopt gelijckse plagh,
Tot wy eens zijn gebracht tot aen den ouden dagh.
Daer staen wy dan en sien, als van ons lant genomen,
En seggen menighmael: hoe ben ick hier gekomen ?
Hoe ben ick hier geraeckt ? waer is mijn frisse jeught ?
Waer is mijn eerste kracht? en waer mijn oude vreught?
Waer zijn te deser tijt mijn lieve met-gesellen,
Die ick eens op een ry naeuw op en wist te tellen ?
Waer is, eylaes! waer is mijn waerde bedt-genoot,
Die my eens vruchten gaf uyt haren teêren schoot?
Waer is\'et altemael ? waer ick de leden wende,
Ick vinde naeuw een vrient, die ick te voren kende.
Waer dat mijn sinnen gaen, of waer mijn ooge siet,
Ick vinde nu ter tijt mijn eerste wesen niet.
De werelt, die wel eer is hoogh by my gepresen,
En is niet datse was, maer heeft een ander wesen;
Of is de werelt niet, gelijck ick heden wensch,
Soo ben ick even selfs geheel een ander mensch.
Wat raet nu, mijn gemoet, om weder eens te komen
Tot al dat ons de tijt allencxken heeft ontnomen ?
Tot vreught ? tot recht vermaeck ? en tot een blijde ziel,
En wat ons vrolijckheyt voor desen wel beviel ?
Wel, ick weet u een wegh met vingers aen te wijsen,
Om uyt dit woest bejagh eens beter op te rijsen;
Laet ons gaen wijeken af van dese dorre strant,
En soecken in den geest het ware Vaderlaut.
XXXIV. BEDBNCKINGB OP TIJDELIJCKE VERMAKEI,IJCK-
1IEYT.
Schoon ick al langen tijt de lusten mocht genieten,
Die hier op aerden zijn, ja van den Hemel vlieten,
Wat voordeel soud het zijn, indien ick naderhant
My in den swarten poel van God versteken vant ?
Voorwaer de losse vreughd\' die sou terstont verdwijnen,
Ja, sou my des te meer bedroeft en quelligh schijnen;
Want als sich groot vermaeck met eenigh leet besluyt,
Soo is terstont de lust, en alle blijtschap uyt.
Schoon ick in tegendeel mijn leden voelde quellen
Met eenigh swaer verdriet, ja weedom van der Hellen;
Wat nadeel deed\'et my, indien ick na de pijn
Mocht swemmen in vermaeck, en in den Hemel zijn ?
Gewis het vorigh leet, dat waer in haest vergeten,
En ick en sou voortaen van geen benautheyt weten;
Want als\'er blijtschap volght na eenigh swaer verdriet,
Dan achtmen naderhant het vorigh bitter niet.
Hoort, dan, verdwaelde ziel! wat kan u vreugde baten,
Soo ghy om harent wil den Hemel soud\' verlaten ?
Wat leet en staet u niet te lijden met gedult,
Nadien ghy door het leet ten Hemel klimmen sult ?
Van hier dan aertsche vreugd\', hoe groot die mochte schijnen,
Ghy leght een wisser gront voor duysent grooter pijnen:
Wel komt, gewenschte druck, die ons het lichaem tucht,
Mits ghy de ziele brenght daer niemar.t oyt en sucht.
Geluckigh is de mensch, die God heeft laten proeven,
En wat hier vreughde geeft, en wat\'er kan bedroeven,
En wat de jeughd\' vereyscht, en hoe een ouder tijt
De zielen overtuyght, en in het oore bijt.
Want soo hy, na den eysch, en met bedachte reden,
Sijn leven heeft bemerekt, en dat in volle leden,
Soo heeft hy konnen sien, ja tasten metter hant,
Hoe al de werelt wroet in eeuwigh onverstant.
Hoe dat in ieder deel zijn veelderley gebreken,
En grillen sonder slot, en wonder vreemde treken;
En hoe het beste deel gedurigh henen wijekt,
En hoe de losse jeught in haren loop beswijekt.
Want als den ouden dagh ten lesten is gekomen,
En dat ons, door den tijt, het hollen is benomen,
Dan siet hy hoe het al, wat sonde wort genaemt,
Sijn afgesleten romp in geenen deel betaemt.
Wat kan hem naderhant, of eer, of hooge staten,
Wat kan hem machtigh geit, of lust en weelde baten ?
De doot begint haer werek, ja leyt hem na het graf,
En neemt hem staégh het vleysch met groote stucken af.
En als hy dan geen vreugd\' op aerden heeft te wachten,
Soo moet hy hooger gaen, en na den Hemel trachten,
Sijn eygen lichaem spreeckt, en oock het minste lit,
Dat hem de doot bevecht, en op den boesem sit.
Hy moet dan bijster dom en ongevoelijck wesen,
Wiens ziel in dit geval niet hoogh en komt geresen.
O God! ontsluyt mijn hert, en opent my het oogh,
Dat ick voortaen niet meer na aertsche vreughde poogh,
Dat ick met alle kracht, en met de gantsche sinnen,
Niet anders soecken magh als uwe gunst te winnen.
Men plege wat men wil, daer is geen ware lust,
Dan als een stille ziel in haren Schepper rust.
Veel die in ouden tijt den naem van wijsen droegen,
Die sochten even-staêgh het ware vergenoegen,
Dat is: het hooghste goet, waer in dat ieder mensch
Magh vinden sijn vermaeck, en vollen herten-wensch.
Maer wat met alle vlijt de beste geesten sochten,
En watse menighmael hier op te voorschijn brochten,
Het viel gemeenlijck uyt in waen of harden twist,
Het blijekt, dat geen van al de rechte gronden wist;
Doch ick laet, die het lust, dit naerder overleggen,
Ick wil een kort besluyt op desen handel seggen:
Dit is de grootste troost, die vrou of eenigh man,
Hier in dit jammer-dal in sich gevoelen kan.
Als iemant seggen magh: mijn zonden zijn vergeven,
Ick sie van heden af tot in het eeuwigh leven;
Mijn Heylant is getrou, die heeft voor my voldaen,
Dies sal iek sonder schrick oock voor mijn Schepper staen.
Dies stel ick voor gewis, geen Duyvel van der Hellen,
Geen vleesch, geen swaer gepeys, geen dootensalmyquel-
Ja, wat my tegen komt, in druck of tegenspoet, (len;
Kan my geen hinder doen, maer niet als enckel goet.
-ocr page 690-
684
DOOT-KrSTE VOOR DE LEVENDIGE.
Hoort, als een vrient scheyt uyttter tijt,
En datje dan gansch droevigh zijt;
Ja, wout hem houden sooje kont,
Pat is (mijns oordeels) sonder gront,
Ick acht\'et best hem toe te staen,
Dat hy van hier mach henen gaen,
En scheyden uyt dit vremt gewoel,
Dat ghy en ick noch heden voel,
Op dat hy ruste nemen magh,
Om weder op den jonghsten dagh
Te komen met een bly gelaet,
Te komen in een beter staet,
Te komen met een reynen geest
In \'t noyt volpreseu bi uylofs-feest.
Gesellen; als ick gae te gast,
Noem ick het houwen overlast;
My is dan goet onthael gcdaen,
Als ick mach vry daer henen gaen.
Nu, al die ick voor vrienden ken,
Ick bid u nu door dese pen,
Ick bidde wat ick bidden magh,
Ontfanght aldus mijn lesten dagh,
Als ick sal scheyden uyt het vleys,
Bidt God, en wenscht my goede reys!
XXXVII. SCUEICK NA DEN NOOT.
Ick heb eens over langh een seltsaem stuck gelesen;
En dat kan ieder een, mijns oordeels, dienstigh wesen.
Ick wil het nu ter tijt gaen brengen aen den dagh,
Ick wenschte, dat het my of iemant baten magh:
Een seker edelman, die in den groenen velde
Sijn vreught, sijn herten-lust, en oock sijn woningh stelde,
Had eei tijts seker paert, dat, schoon hy dickmael sliep,
Met hem bywijlen gingh, of sachtjens henen liep;
\'t Geviel eens op een tijt, dat hy was uytgereden,
Daer hem cen seker vrient ter maeltijt had gebeden.
Hy vont\'er soet onthael, hy droncker goeden wijn,
Maer des al uiet-te-min het moet gescheyden zijn.
Hy maeckt hem dan bereyt om op het ros te schrijden,
En stelt hem wedt rom om na sijn huys te rijden,
Het was een soelen dagh, vermits de flauwe son
Nau door een dicke wolek haer licht vertoonen kon.
Het paert, dat was een tel, en gingh met stille schreden,
En voerde sijncn heer met onvermoeyde leden;
En hier op quam de slaep, die hem het oogh bevingh,
Terwijl het trouwe beest al sachtjens henen gingh.
De man, aldus bedwelmt, en quam niet op te waken,
Tot dat hy metter tijt sijn woningh quam genaken;
Daer groet hem seker vrient, die hem daer censaein sagh,
En vraeght, hoe dat hy daei te paerde komen magh V
Ick heb, wort hem geseyt, den eygen padt gereden,
Dien ick voor desen phigh, wel seven jaer geleden;
Het beest, d^er op ick sit, dat heeft my t\'huys gebracht,
Het gaet een netten pas, oock midden in der nacht,
„Hoe! spraek daer op de vrient: de brugh is opgenDracn,
En daer is anders weeghs geen middel hier te komen;
\'t En waer dan met het paert, dat Perseus eens bcreet,
Doen hy het zee-gedrocht den kop aen sfucken smeet:
Doch hoe het wesen magh, ghy zijt hier niet gevlogen,
Maer eer, na mijn begrijp, van cenigh spoock bedrogen;
Of, soo ick \'t seggen magh, uw breyn dat is vcrdwaelt,
Want \'t is oumogelijck, dat ghy ons hier verhaelt.
Maer om op dit geval niet langer hier te strijden,
Kom geeft n na de brugh, en ick wil mede rijden,
Ick sal u laten sien, ja tooncn metter daet,
Hoe seltsaem al het werek in dat geweste staet."
Waer toe hier langh verhael ? de mr.n laet h-m bewegen,
Hy gaet ten vollen sien hoc alles is gelegen,
XXXV. OP HET «EDRIJF VAN EEN RETSENDE MAN IN
EEN I1ERBXKGE.
Gen es. 44. 7; Ilebr. 11. 13.
Een reyser op de wegh in Beker huys getreden,
Socht ruste tot gemack van sijn vermoeydc leden,
Doch eer de soete elaep sijn deusigh hooft bekroop,
Vernam hy dat\'er nat ontrent sijn bedde droop.
De solder was verrot, de muur alom gereten,
En daer quam koude tocht gesogen door de spleten.
Dit quol de goede man, en wert des ongesint,
En wenscht te zijn bevrijt voor eene gure wint.
Hy geeft hem vaerdigh op, en met een flucksen hamer,
Soo klopt hy voor het schut, soo klutst hy aen de kamer,
Nu hier, dan weder daer, met soo een luyt geschal,
Dat hem het kleyn gesin kan hooren over-al.
De waert hier om gestoort, quam roepen: holla! macker,
Hout op met uw\' geraes, ghy inaeckt de kinders wacker;
Ghy stoort mijn huys-gesin, mits ghy soo iuyde baert,
lek weuschle datje sliep, of immers stilder waert.
Men sal u maer een nacht in dit vertreck geheugen,
En wilje desen tijt met klutsen overbiengeu ?
Ey, rust u (magh het zijn) en lijt het ongeval,
En rekent dat het k-ed niet lange duereu sal.
Al wie veel buyten reyst, of verre komt gereden,
En kan niet alle tijt op dons of rosen treden;
Hy komt al menighmael ontrent een rouwen waert,
Hy sit al menigliruael ontrent een kouden haert;
En des al niet te-miu, hy moet het leet verdragen,
Vermits hy buyten is, en dat voor weynigh dagen,
Hy spreeckt tot sijn gemoet: ey, leyt\'et met gedult!
Ghy spoet doch naer een plaets, daer ghy eens rusten sult.
Mijn ziel, let op de les, by desen waert gegeven,
My dunckt het is een brief, die aen u wort geschreven:
Wat ons hier quelligh valt, behoort te zijn veracht,
Om dat het niet en is als leet voor eenen nacht.
Wy reysen even-stacgh, ja naken tot de kusten,
Daer wy in korten tijt ten voilei; sullen rusten.
Treft ons dan op den wegh verdriet of ongeval;
Ey, waerom ongesint ? de hoop versoet\'et al.
XXXVI. OP DE GELEGENT1LEYT VAN OEKOODE VRIENDEN,
DIE DE WAERT (NA VROLIJCK OEWEEST TK ZIJN)
BELET NA 1IUTS TE GAEN.
Als vrienden t\'samen vrolijck zijn
Met goede kost, en hupsen wijn.
Al is\'et schoou een soet vermaeck,
Licht krijght\'cr ietnant groote vaeck,
Mits \'t goet onthael hem aengedaen;
En pooght daerom na huys te gaen;
Maer soo \'t de waert hem dan belet,
Om sich te voegen na het bet,
En hout dien gast als aen den bant,
Dat is (mijns oordeels) on verst ant.
Wy leven in cen vrijen staet;
Dat ieder na sijn inste gaet,
Wanneer het hem gevallen magh,
Dat acht ick voor den besten slagh.
Het moet doch eens gescheyden zijn,
Al waer\'er noch soo goeden wijn.
Ghy, waert, geeft vrydom uwen gast,
En doet uw\' vrient geen overlast,
Hy sal vry met een beter lust,
Als hy sal hebben uyt-ge:ust,
Dan by de vrienden vrolijck zijn.
En eere geven aen den wijn.
Miier ziel. lmo. lrorrjt dit hi r te pas,
Daer van de doot ons reden wa3 ?
-ocr page 691-
DOÜÏ-KISTE VOOR DE LEVENDIGE.
«85
Hyvintgeenbrngge meer, maer slcchtscensrrialleplanck,
Die t\'samen is gelast, en maeckt een engen ganck.
Een voet-man evenselfs die moet gedurigh letten,
Floe dat hy na den eysch sijn passen heeft te setten;
Want soo hy maer de voet óf hier óf ginder stiet,
Soo stort hy voor gewis te midden in de vliet.
De man als hy de brugh bevint in die gestalte,
En siet haer kranck gestel, en oock haer groote smalte,
Soo wiert hy gantsch verbaest, soo dat sijn herte sloegh,
Mits hy met bangen sin dit wesen overwoegh.
Hy sagli noch andermsel van waer hy w:is gekomen,
En wort met grooten anghst noch dieper ingeromen,
Sijn gansche bloet verschiet, en stort hem op\'et hert,
Soo dat hy van een koorts terstont bevangen wert.
Siet, wat een seltsaem dingh ! hy die met vreughde reysde,
En op geen ongemack, of ander leet en peysde,
Wort nu eerst ongemoet, en na de volle daet,
Soo is \'t dat hem de schrick tot aen de ziele gaet.
Indien\'er iemant vraeght, wat hier is uyt te trecken,
Dien wil ick mijn gepcys op dit geval ontdecken;
lek wil hem doen verstaen waer toe mijn reden dient,
Die broot voor vrienden slnyt, en is geen ware vrient:
Den man die na sijn huys in stilte quam gereden,
En die het vreemt geval in \'t rijden heeft geleden,
Noem ick een ydel mensch, begoochelt van de lust,
Die sachtjens henen gaet, en in de sonde rust.
Hem komt niet eens te voor, terwijl hy plagh te mallen,
In wat een grousaem diep hy licht sou mogen vallen,
Daer is geen achterdocht in s\'jn verdwaclt gepeys,
Daer hem een rasse doot kan rucken uyt het vleys:
Maer soo des Heeren Geest hem acnsiet in genade,
En opent hem het oogh, al-eer bet wort te spade,
Soo komt een diepe schrick hem aen den boesem slaen,
Mits hy dan eerst bemerekt wat by hem is gedaen.
Daer staet hy dan verbaest, en roept, met luyder kelen:
Wat spoock heeft my wel eer de sinneu konnen stelen!
Wat ramp heeft my verleyt, wat sluymer opgevat,
Dat ick, soo na de doot, in vreed\' en stilte sat!
Geluckigh is de mensch, die niet en quam te vallen,
Terwijl hy besich was met sijn nytsinnigh mallen,
Maer dien God oogen geeft, om recht te mogen sien,
In wat gevaer hy stont, en wat\'er kon geschiên.
Gantsch stil, of sonder hart gedruys,
Gedaen zou worden door het huys:
Woud\' oock dat niemant luyde riep,
Terwijl de woeste jongen sliep;
Ja,\'t vrouw-mensch was niet wel gesint,
Als maer een vliegh quam aen het kint.
Ick die op al dit nam gemerek,
Dacht vry meer als op kinder-weick;
Ick toogh\'er uyt een stil gepeys,
My dienstigh tot de leste reys:
Van outs soo steltmen voor gewis,
Dat d\'acrd\' ons aller moeder is,
En dat het graf is \'t aertrijcx schoot,
Daer ieder mensch toe wort genoot,
Die wenst om haest verlost te zijn,
Van nijt, en spijt, en druck, en pijn.
Siet, wie oyt in de werelt quam,
En uyt het aertrijck voetsel nam,
En daer geleert heeft uyt de daet,
Hoe dat het in de werelt gaet;
Die weet dat oock de grootste mensch,
Hier noyt en heeft sijns herten wensch;
Mits dat\'er staêgh iet in hem woelt,
Waer uyt hy leet en onlust voelt;
Gaet, geeft hem vry een zijde sprey,
En al de rosen van de Mey,
En noch een bed\' van enckel dons,
Eylaes! noyt voorhooft sonder frons.
Gewis, daer schort gednerigh iet,
: Soo dat men noyt sijn wensch geniet.
De werelt is een seltsaem wiel,
Ach! niet ah onlust voor de ziel,
Een zee die staêgh den oever slaet,
Eu ecuwigh op en neder gaet.
Nu vraegje my te deser stont,
Ja, vraegt\'et met een volle mont:
Waer is dan iemant buyten noot ?
Ick segh: maer in sijns moeders schoot;
Als iemant daer in neder-light,
Dan zijn hem alle packen light;
Dan is sijn droefheyt uytgeblust,
En hy geniet een stage lust;
En schoon of dan de trommel raest,
Of dat men veel trompetten blaest,
I Ja, dat het oorlogh over-al
Vervult het lant met ongeval,
Met mof, en brant, en enckel moort,
Sijn rust en wort hem niet gestoort.
O, die sich recht hier neder streckt,
En van sijn moeder wel bedeckt,
En dan, vernieut en onbevleckt,
Wort van sijn vader opgeweckt,
Is ja, geluckigh boven al,
O God, maeckt ons van dat getal!
xxxviii. op \'t gesicute van een
kint, in si.tns moeders schoot
slapende.
Ick sagh onlancx een moeylijck kint,
Een lange wijl gantsch ongesint,
Het maeckte staêgh een groot gekrijt,
En \'t duurde vry geen kleynen tijt;
Oock schoon men deed\'et sijnen wil,
Noch was de jonge nimmer stil,
Hoe sacht gestreelf, hoe soet gevleyt;
Ten lesten quam de kinder-meyt.
En bracht hem opsijn moeders schoot;
Doe scheen het daer als buyten noot,
Ja, was soo mack gelijck een schaep,
Eu viel stracx in een soeten slaep.
My dunckt, al had men langh gesocht,
En oock een bed van dons gekocht,
Ja, sachte rosen uyt-gespreyt,
En \'t geurigh wicht daer in geleyt,
\'t En hadde, met een volle lust,
In geene plaets soo wel gerust,
Gelijck wanneer \'t de moeder kreegh;
Want doen was \'t dat\'et stille sweegh.
En \'t scheen \'t en had geen ongelijck,
Het was daer in sijn eygen rijck;
Want als de moeder \'t kint ontfingh,
Gebootse stracx, dat alle dingh
Gevoelt een killigh hert, en doods gelijcke wangen,
Bysonder als de beul ontrent het toutjen raeckt,
Of met een kleyne snee het yser gaende maeckt.
Maer waerom laet het volck sich hier in dus bewegen ?
Het is met ieder mensch oock even soo gelegen:
Hoe kloeck sich iemant vint, hoe vast sijn wesen staet,
Het leven van den mensch hanght maer aen eenen draet;
Het minste dat hem treft kan hem het lijf ontstellen,
Kan hem ter neder-slaen, en plat ter aerden vellen;
Een ader die ontspringht, een vel dat open berst,
Een vocht dat neder-sijght, of aen het herte perst,
Een korrel uyt een drtiyf, een hayrtjen ingesogen,
Een mugh hem in de keel of in den neus gevlogen,
Een graetje van een vis, ja, wat te blijden lach,
Kan maken dat de mensch niet langer leven magh.
Wat staet is, lieve ziel, op eenigh mersch te maken,
Die soo licht weit ontzielt, oock van de tuiuste sakeu \'t
XXXII. OP BEN TALLENDE BIJL, IN EENIQE LANDEN
GEBItUYCKELUK.
Daer is een seker tuygb. in ouden tijt gevonden,
Waer door al menigh mensch ter aerden is gesonden;
Dit is een stale bijl, die hanght aen eenen diaet,
Terwijlse, door een groef, en op en neder gaet;
En als\'er eenigh mensch is totter doot verwesen,
Soo woit in \'t openbaer het vonnis opgelesen;
En hem wort stracx het oogh met eenigh kleet bedeckt,
Deu hals hem bloot gemaeckt, en op een block gestreckt.
Als dan het dunne snoer in stucken wort gesneden,
Soo schuyft de sware bijl in haesten na beueden,
En treft hem in den hals, die onder leyt en sucht,
En fliiex is hem de geest verdwenen in de lucht.
Een ieder wie het siet, met groote schrick bevangen,
-ocr page 692-
bOOT-KlST* VOOK DE LEVENDIGE\',
€*6
Een damp, een visevaes, een wint, een ydel kaf
Is machtigh reusen selfs te leggen in het graf.
Wat raet hier mijn gemoet ? alleen hier op te letten,
Daer Tan de bleecke doot ons niet en kan ontsetten,\'
Ghy, stelt op heden vast, en acht\'et boyen al
Alleen, daer aen het graf geen deel genieten sal.
Want \'t kan alleen niet wederstaen,
Het quaet, dat hem mocht zijn gedaen,
Maer \'t had oock wapens van gewelt,
Om vry te rennen door het velt;
j Dan noch soo is hier fruyts genoegh,
I Dat kan het laet, dat kan het vroegh,
Beneffens allerhande groen,
Tot voorraet in zijn hollen doen;
Soo dat ick niet begrijpen kan
(Ick denck\'er of ick spreeck\'er van),
Hoe soo een gau en happig beest,
Dat oock geen feilen hont en vreest,
Hier is vergaen in \'t jeughdigh kruyt,
En blies soo licht den adem uyt.
Mijn ziel, is dit niet klaer geseyt,
Dat ons de doot staêgh lagen leyt,
En dat\'er schicht ons dient geschroomt,
Waerdatmengaet,ofwaermen koomt?
Wel aen dan, lieve, waerje-zijt,
Op alle plaetseD, t\'aller tijt,
Soo draeght het graf in uw\' gemoet,
Dat is voor al een nutte voet.
Weet, datnochjough, noch wackerman,
Hem niet een dagh beloven kan;
Ja, dat geen uur hem seker is,
Al waer hy gaef gelijck een vis.
Als ons het lijf is wonder heet,
Juyst soo veel gaetjens als het sweet
Dan in ons leden open vint,
Tot ingangh van een schralen wint,
Oock soo veel deurtjens heeft de doot,
Om ons te brengen in den noot.
Nu segh, wat raet dient hier ge-
(pleeght?
Alleen, dat ghy dit overweeght:
Hebt staêgh, ja staêgh een effen slot,
Met uw\' gemoet en uwen God.
En dat de meester hem geneest,
Soo dat hy mach daer henen gaen,
Dat hy een wijl niet heeft gedaen,
Dan voelt hy dickmael groote vreught;
Het schijnt, hy krijght een nieuwe
(jeught,
En meynt dat hy, voor langen tijt,
Van alle qualen is bevrijt;
Ja, dat de doot, nu voor gewis,
Al verr\' van hem geweken is;
Maer dat is enckel onverstant,
Men blijft al in den eygen bant.
De doot is altijt even vlugh,
Sy gaet wel somtijts eens te rugh,
Maer\'t blijckt,datsy maer wijeken wou,
Op datse felder springen sou.
Maer hoort noch vorder, lieve ziel,
Wat my juyst doen voor oogen viel:
Ick had op dese visch gedacht,
Eu des wat op \'t papier gebracht,
En gingh wat treden in het groen,
Maer noch geneyght om iet te doen.
Ick quam dan aen een groene dijck,
En siet, daer lagh een seltsaem lijck,
Hoedanigh als ick noyt en sagh,
Uock even van wijn eersten dagh:
Een jongen egel niet te groot,
Die lagh daer in de groente doot.
Ick nam het dier, en \'t scheen gesont,
En \'t had vry tanden in den mout,
En felle nagels aen den poot,
Na sijn gestalte bijster groot;
En al sijn huyt en opper-lijf
Dat stout van spitse pinnen stijf.
My docht, geen hont en was soo koen,
Dat hy het beest kon hinder doen;
xl.bedenckingeop tgesiciite van
qevange visscuen, die uyt het
nkt ix een tobbe met water
geworpen worden.
item: op \'t gesiciite tan een
dooden egel.
Lest als ick hier op Sorrigh-vliet
Ons jongh geselschap vissen liet,
En dat\'et net met groote kracht
Was opgetogen uyt de gracht,
Sagh ick daer by een tobbe staen,
Daer in schoon water was gedaen,
En wat\'er doen gevangen was,
Dat wiert terstont, en wonder ras,
Geslingert in het open vat.
Daer swom de visch in \'t koele nat,
En toonde stracx als groote vreught,
Het scheen een ieder was verhenght.
Ja, \'t gansche rot was heel verblijt,
Als van een wisse doot bevrijt;
Dies sprongh het in den engen stroom,
Maer dat was maer een soeten droom;
Want stracx een Huckse keuckenmeyt,
Die, soo het scheen, haer was geseyt,
Kreegh stracx een mes,en greep den vis,
Ja, namse seker en gewis,
Den eenen voor, den and\'ren naer,
En maeckte gantach het sootjen klaer;
En stracx soo was het gantsche rot
Met haest gesteken in den pot,
Of op den rooster neer geleyt;
En siet, daer was het mael bereyt.
Nu hoort, als ick dit spel vernam,
Wat my daer op te binnen quam:
Siet, heeft\'er iemant sieck geweest,
Die na des Heeren wil sijn herte buygen kan.
O God! doe my de gunst, wanneer ghy sult gebieden,
Dat uyt dit aerden vat het leven heeft te vlieden,
Dat ick dan vaerdigh sta, en met een bly gepeys,
Magh op den staenden voet my geven op de reys.
XLII. ONGBMEENE DOCH BEQÜAME AÏBEELDINGHK VAN
\'S MENSCHEN LETEN.
Daer is een seker beelt in ouden tijt beschreven,
Dat groot bedencken geeft ontrent ons ydel leven;
En mits ick \'tinuigh mergh niet slecht, maer deftigh vont,
Soo heb ick \'t mijne pen, en dese plaet gejont.
Voor-eerst wort hier vertoont een wout volsckooneboomen,
Geboort met jeughdigh gras, en koele water-stroomen;
En in dit groen prieel daer gaet een jongelingh,
Die met een nieus-gier oogh doorsnuffelt alle dingh.
Maer stracx een wreeden beyr, verwoet en gansch verbolgen,
Is besich om gestaêgh den wandelaer te volgen;
Dies krijght hy grooten schrick van soo een vinnigh beest,
Men siet aen sijn gelaet, dat hy liet monster vreest.
Daer tijt hy op de vlucht, en rept de gantsche leden,
En mits hy sich verbaest, met onbedachte schreden,
Soo valt hy in den kuyl, die met een open mout,
Te midden in het groen, ontrent den wege stout:
Doch eer hy dieper sonck, en neder quam te sacken,
Soo vint hy daer een boom vol loof en groene tacken,
xli.opdemanierevandoenbtdetorckscueketsers,
als iemant van de grooten in haer ongena valt.
Wanneer de groote Prins, van Mahomet gesproten,
Vint iemant, die van hem heeft gunst en eer genoten,
In eenigh vreemt bejagh, dat hem niet aen en staet,
Soo gaet hy dus te werek, en al met kort beraet:
Hy neemt een wit papier, in swart fluweel gewonden,
Daer in wort dit geschrift, en anders niet gevonden:
„Weet Bassa, datje zijt van mijne gunst berooft,
Ghy daerom, blij ft van hier, maer sent uw bloedigh hooft."
Soo haest als dit geschrift ten vollen is gelesen,
Hy die den brief ontfanght, die hout hem als verwesen;
Het schrift is hem een wet, want \'t komt van hooger macht,
En \'t hooft wort sonder lijf den Keyser toegebracht.
Wat sou de Bassa doen ? Hier baet geen tegen-streven,
Alleen des Keysers wil besluyt sijn ydel leven,
En ongehoorsaem zijn, dat is een boose daet;
Maer \'t is een deftigh helt die hier in willigh gaet.
Wanneer de groote Vorst, de Koningh aller voleken,
Siet op het aertsche dal, van boven uyt de woleken,
En spreeckt maer dit alleen: „ Keert weder menschen-kint!"
Soo is stracx alle vleesch gelijck een schrale wint.
De mensch wort dat hy was, het lichaem wort ontbonden,
En keert tot sijn begin, en tot sijn eerste gronden,
Dat is tot enckel stof, en \'t is de beste man,
-ocr page 693-
ÜOOT-AlSTE «\'OOft DE LEVENDIGE.
6»1
i)ie tast fiy vaerdigu aen, soo dat hy niet en viel,
Maer, door een kloecken arm, sijn leden weder-hiel.
En als hy (dus gestelt) sijn noot begon te klagen,
Siet hy, dan aen de stam twee grage ratten knagen;
U\'een scheen hem bijster swart, en d\'ander wit te zijn,
En dat verweckt in hem alweder nieuwe pijn.
Noch wort hy stracx gewaer, dat vier geswinde dieren
Ontrent hem besich zijn, en om sijn leden swieren;
Het een spoogh water uyt, het ander enckel brant,
Het derde braeckte wint, het vierde vluchtigh zant.
De bange jongelingh die liet sija oogen dwalen,
Nu tot een hoogeu beigh, en dan na lage dalen:
Maer als hy neder-keeck, siet daer een grousaein diep,
Daer in een feilen draeck met open kele liep.
De quant, in dit gevaer, dat niet en is t\'ontvluchten,
Vernam juyst daer een boom verciert met schoone vruchten ;
Hy, stracx op dat gesicht, gevoelt een nieu vermaeck,
Want \'t fruy t, na dat hem docht, dat is van goede smaeck.
Daer greep hy na een tack, daer viel hy aen het eten,
Daer heelt de jonge bloet sijn eerste schrick vergeten;
Hy denckt niet aen den beyr, of ander ongeval,
Noch dat de boom door-knaeght haest neder-storten sal.
Nu vraeghje (na mijn dunckt) wat dit al wil beduyden ?
Wel, \'t is een zinne-beelt voor alderhaude luyden;
En is \'t u niet te veel noch wat te blijven staen,
lek sal het gantsch beslagh wat nader overgaen:
Het wout, ronts-om verciert met schoon begraesde dalen,
Dat is het wonder al, daer in wy menschen dwalen.
Hy die het velt betreet, en sich duer in verheught,
Vertoont hier ieder mensch ontrent sijn domme jeught.
De beyr, die hem vervolght, en loopt met alle krachten,
Dat is de felle doot, die ieder heeft te wachten.
De kuyl, daer in hy siuckt, dat is een diep gepeys,
Daer in meest ieder valt ontrent de leste reys.
De boom, met fruyt verciert, daer op sijn leden rusten,
Dat is de jonge tijt, een lock-aes voor de lusten.
Het ongemeten diep is hier het duyster rijck,
Daer in dat weedom is met geene pijn gelijck.
De swart en witte ratt\' die aen de tacken knagen,
Neemt die hier voor den nacht en voor de schoone dagen;
Want dus gaet overhant de loop van onse tijt,
En \'t schijnt een fel gespuys, dat ons geduerigh bijt.
De slangen dieje siet ontrent den joncker sweven,
Die worden eerst getelt als gronden van het leven,
En zijn by ons genoemt Lucht, Aerde, Water, Vier.;
Maer als die qualijck gaen, dan scheyt de mensch van hier.
De fruyten van den boom, die aen den joncker smaken,
Neemt die voor aertsche vreught, die ons kan vrolijck maken;
Maer wat is van de mensch, die \'s werelts vruchten eet,
En onder dit vermaeck het eeuwigh heyl vergeet!
Hy siet dat hem de doot en haer trawanten volgen,
Hy weet dat op de ziel de Duy vel is verbolgen,
Hy voelt dat hem de tijt geduerigh henen treckt,
En des al niet-te-min hy wort niet opgeweckt;
Hy kan noch soet vermaeck, en lust, en ruste vinden,
In dingen sonder grout, en losser als de winden.
O God! bestiert het werek dat ons geen aertsche vreught
Mach leyden buyten spoor, of scheydeu van de deught.
Maer dit raeckt boven al een mensch van oude dagen,
Die nu ten vollen weet, hoe dese ratten knagen;
Want als hy met bescheyt sijn lange jaren telt,
Soo vint hy dan sijn boom tot vallen neder-helt.
Voor my, Almachtigh God! u wil ick eeuwigh dancken,
Dat my zijn af-gekuaeght des werelts gulle rancken,
Door tanden van de tijt die ghy my hebt verleent,
Vry langer (\'t is uw\' gunst) als ick het had gemeent.
Nu hoeft\'er geen ge welt van wint of harde stormen,
Om dit bouvaliigh lijf te geven aen de wormen;
Een luchtje maer alleen, of slechts een fcfeyne stoot,
Is machtigh dese romp te schencken aen de doot.
Mijn God ! met datje klopt (ick wil niet tegen-streven)
Sal ick u dese ziel gewilligh overgeven;
Geen vrucht en hout\'er vast, die nu haer rijpte krijght,
Vermitse, nau geraeckt, ter aerden neder-sijght.
Doet my alleen de gunst, wanneer mijn krachten wijeken,
Dat mijn inwendigh deel niet gantsch en mach beswijeken;
En schoon mijn tongh verstijft, als my de ziel ontvlucht,
Soo neemt\'et voor een stem, al heb ick maer gesucht.
ZLIII. BEDENCKINGE OP TEGENSPOET.
Wat schroomje, lieve ziel, voor druck en sware tijden ?
Een dagh die droevigh is, is beter als de blijden;
De vreught helt na de lust, en baert ons mal gepeys,
Maer droefheyt is een toom, voor ons aelwaerdigh vleys.
Hoe dat een ander vaert en wil ick niet doorgronden,
Maer dit heb ick beproeft, en uyt de daet bevonden:
Als \'t my ten besten gingh en was ick noyt soo goet,
Dan als my God besocht met druck of tegenspoet.
Als Troye was benaut, en treurde gantsche dagen,
Doen heeft de vrome stadt de vyant afgeslagen;
Maer als haerjonckheyt sprongh ontrent het listigh paert,
Doen is de rijeke stadt gevallen door het swaert.
Hoe menigh edel helt heeft druck en sware slagen,
Heeft leet en ongemack tot sijner eer gedragen;
Maer als de weelde quam hem streelen aen de borst,
Soo was hy metter daet een overwonnen vorst;
Soo lagh hy daer verruckt, en van de lust bevangen,
En sagh sijn eerste staet, als met beschaemde wangen;
Soo lagh hy daer, eylaes! de zeylen voor de mast,
En riep, met droef gekerm: het vleesch heeft my verrast!
Wel, valje, lieve ziel, in harde winter-vlagen,
Verdraeghtse met gedult, het zijn gesonde slagen;
Wien God met vader-tucht by wijlen niet en slaet,
En is van Sion niet, noch van het echte zaet.
Had ick mijn wil gehad, had ick mijn lust verworven,
Soo waer ick over-langh tot in den gront bedorven;
Maer God zy eeuwigh danck, die mijnen boosen aert,
Uyt enckel gunst alleen, van onheyl heeft bewaert.
XLIV. OP SEKEE VEEEHT GEVAL, IN DE STADT VAN
ZIEEICZEE, IN ONSEN TIJT, OEBEUET.
Daer was een seker man gequelt met sware pijn,
Die riep, tot sijn behulp, een snegen Medicijn.
DemenschsaghbijstervreemtjSijuooghdatstontensweefde,
Sijn mont vol swarte schuym en al sijn lichaem beefde
En wrongh hem als een ael: men haelt\'er aen den dagh
Al wat Galenus seyt, en wat de kunst vermagh.
De siecke evenwel en kon geen troost verwerven,
Want eer het iemant docht, soo quam de man te sterven;
En mits de vreemde quael, soo vint een ieder goet,
Dat iemant, na de kun»t, het lichaem open doet.
Het stuck wort aengetast, de buyck wort opgesneden,
Maer daer en was geen feyl in al de binnen-leden.
Geen dracht, geen deel ontset in al het ingewant,
Soo dat men over-al een gaven boesem vant.
Maer als men op het lest het hert bestont te naken,
En met een flucxe vlijm een gat daer in te maken,
Vertoont hem daer een worm, die uyt de wonde sprongh,
En met een rassen swier hem om de spatel wrongh.
Daer staet de meester stil, en die het monster sagen,
Zijn, ick en weet niet hoe, in dit gesicht verslagen.
Ey segh, waer is de mensch, die oyt vernomen heeft,
Dat soo een felle worm in \'s menschen herte leeft! .
Hier uyt ontstont verschil by veel geleerde lieden,
Of soo een vreemt geval na reden kan geschieden:
-ocr page 694-
DOOT-KISTE VOOR DE LEVENDIGE.
libfl
Maer als mijn stil gepeys gingh over dit geval,
Soo dacht ick om de worm die eeuwigli knagen sal.
De man, van wien ick spreeck, heeft groote pijn geleden,
Maer is jrelijck te post tot in het graf gereden ;
En stracx is hem de worm getogen uyt het hert,
Dat even met de doot hem ongevoelijck wert.
Maer siet, daeris een worm, een knager van de zielen,
Die altijt bijten sal, maer noyt en sal vernielen.
Een schrick voor die het denckt, een weedom noyt bedacht,
Die niet en wort gestuyt, ja noyt en wort versacht.
O God! soo \'t wesen moet, laet ons op aerden plagen,
En geeft on3 recht gedult verdriet te mogen dragen:
\'t Is niet wat ons voor leet hier in het herte steeckt,
Soo ghy ons gunste biet, als ons het herte breeckt.
XLV. *T LEVEN DUTDELIJCK AF-OEBEELT DOOE EEN
WAKENDEN DROOM.
Al wat de werelt doet, bestaetin losse droomen;
Al wat ons vreugde schijnt, verloopt gelijck de stroomen ;
Al wat het vleesch besit, is uytennaten licht,
Het vlieght in haesten wegh, gelijck een nacht-gesicht.
Wel, om dit aen de jeught (die in haer eerste jaren
Is los in dit geval, en bijster on-ervaren)
Te prenten in het breyn, wel, hoort een vreemt geval,
Daer uyt men dese leer met handen tasten sal:
Philips, een machtigh Vorst, een Prince deser landen,
Sijn vrienden enckel vreught, maer schrick aen sijn vyanden,
Die in sijn boesern droegh al wat een Vorst betaemt,
En, om sijn goeden aert, de Goede wiert genaemt;
Die, zijnd\' in volle pais, begaf hem om te rusten,
En daerom was het Hof een woon-plaets van de lusten;
Men speelt\'er even-staêgh, men kent\'er geen verdriet,
En \'t is maer enckel vreught al wat daer iemant siet.
Eens, na het avontraael, de Prins was uytgei eden,
Met opset, als het scheen, om hem te gaen vertreden;
En t\'wijl hy somtijts rijt, en somtijts weder gaet,
Lagh daer een mensch gestreckt te midden op de straet.
Het was een rou gesel, die, na ongalick mallen,
Verwonnen van den dranck, ter aer len was gevallen;
Hy lagh daer op het gras, of in het stof, en sliep,
En wort niet opgeweckt, schoon iemant dapper riep.
Philips, een geestigh Prins, en van geslepe sinnen,
Ginck daer, tot sijn vermaeck, een vre mde klucht beginnen;
Hy liet den droncken-bloet verheffen uyt het stof,
En hiet hem in der ijl te voeren na het Hof.
De snaeck wort aengetast, oock sonder iet te voelen,
Schoon dat hem aen het lijf veel hoofsche jonckers woelen;
Stracx wort\'er in het Hof een kamer toe-bereyt,
Want siet, de goede Prins die had\'et soo beleyt;
Men leyd\' hem op een bedd\', gedeckt met zijde spreyen,
Gelijck tot sijn gebruyck een Koningh sou \' ereyen;
Wat van ter zijden hanght, en waer den Hemel streckt,
Dat is met naelde-werck wel konstigh overdeckt.
Hier licht de vent en ronckt, en, los van alle sorgen,
Is door de slaep verruckt, tot aen den lichten morgen;
Doch als hem die verliet, soo was hy gantsch verbaest,
Onseker, of sijn oogh of al sijn wesen raest.
Hy weet niet hoe het komt, dat hy dus is verheven,
Of door wat goeden wint in dese plaets gedreven;
Hy siet vast over-al, waer dat hy wesen magh,
Vermits hy dingen siet, die noyt sijn ooge sagh.
Maer eer de gulde Son was verder uytgereden,
Quam daer een kamerlingh tot aen het bedt getreden,
Oock pagiën nevens hem, al op sijn hoofs gekleet,
Die bieden haren dienst, en staen in als gereet.
D\'een biet hem lijnwaet aen, een ander rijcke kleeren,
Een ander hals-cieiaet, dat Pr ineen kan vereeren,
Een ander riekend\' nat, gestort uyt enckel gont,
Een ander bracht een dwael die hem vast open hout.
De klnnten stont en keeck, onseker wat te maken,
Hy is geheel bedwelmt in soo veel moye saken;
Hy weet niet wat\'er wanckt, of wat hem is geschiet,
Hy kent het schoon gebou, hy kent de knechten niet.
Veel jonckers onder dies die komen hem begroeten,
En bnygen schier het hooft tot aen sijn plompe voeten,
Verblijt (gelijck het scheen) dat hy niet sieck en is,
En wenscheu hem een jeught gelijck het groenste lis.
\'t En lijt als geenen tijt, hy wort terstont gebeden,
Dat hy sich in den Hof een weynigh sou vertreden;
Daer siet hy jeughdigh kruyt, en aerdigh bloem-gewas,
Dat hy noyt in het velt, of in sijn thuyn en las:
Hier stont een groen prieel, en ginder schoone dreven,
Gevlochten na de kunst en onder een geweven,
En elders aerdigh fruyt, het beste dat men kent,
Daer van de goede Vorst hem volle schotels sent.
Een gifte voor een Prins. Een van de jonge lieden
Die quam het net geschenck den nieuwen joncker bieden,
Met woorden na de kunst, en boogh hem wonder laegh,
Maer hy sont stracx het fruyt tot in sijn holle maegh;
Van daertlucx naden disch, bedient met hondert knechten,
En cierlijck opgepronckt met alderley gerechten,
Met wilt braet, met geback, met Duytsen Fransche kost,
Met alderhande wijn, en oock met nieuwe most.
En \'t wijl men besich is ontrent het locker eten,
Soo wort het snarenspel al mede niet vergeten;
Doch boven alle dingh beviel den joncker wel
Een keel die geestigh songh, vermengelt in het spel.
Terstont na dit vermaeck soo laet men jagers komen,
Die hebben weymans tuygh en honden meegenomen,
Daer rijt men na het perek, en drijft een vluchtigh hert,
Dat na den korten loop voor hem gevangen wert.
Stracx komt\'er ander volck, dat stelt hem om te vliegen,
Om hem noch des te meer in slaep te mogen wiegen;
Daer stijght de snelle valek tot boven in de lucht,
En drijft een wilde gans, of ryger in de vlucht;
De vogel gaf een schreeuw, en socht hem wech te maken,
Om in een dichter wout, en uyt de noot te raken;
Ten lesten, tot besluyt, soo greep de felle gier
Een kraey, een jonge duyf, of ander minder dier.
De tijt doet haren loop, de Son begon te dalen,
En doock haer in de zee met haer vergulde stralen;
De jagers zijn vermoeyt, en yeder is gestelt
Om, met het hoofs gevolgh, te scheyden uyt\'et velt.
Daer stont een schoon karos, met ses gelijcke paerden,
Gantsch cierlijck opgepronckt, en al van groot er waerden,
Hier stijght de joncker in, en reet tot in de stadt,
Maer niemant is bekent wie soo verheven sat.
Daer is een groote sleep ontrent de gulde wagen,
Maer wie de joncker is en dorste niemant vragen;
Dan noch een rappe jeught die geeft hem voren uyt,
En achter nieus-gier volck, dat al den handel sluyt.
Als nu den avont viel, dóe gingh men weder eten,
En hy, gelijck als eerst, is boven aen geseten;
De maeltijt schijnt alleen voor hem te zijn bereyt,
Soo wort hy staêgh gedient, en na de kunst gevleyt.
Uyt al dit goet onthael verheft sich onse Jorden,
En meynt, in ware daet, hy is een Prins geworden;
Hem dunckt, hy is\'et waert al wat\'er oock geschiet,
Vermits hy als een Vorst hem staêgh bejegent siet.
Daer quam een hupse jeught, verciert met groene kranssen,
En swierden door de sael met ongemeene dansen;
Stracx zijnder mommers by, en dat in groot getal,
Die strooyden rieckend kruyt, en suyeker over-al;
Noch quam\'er ander volck, dat nieuwe deuntjes queelde,
Terwijl een grooter hoop op veel en luyten speelde;
-ocr page 695-
DOOT-KISTK VOOR 1)K LEVENDIGK.
«89
Sijn wijf, sijn huys-gesin, en alle man vertellen,
En wie het speeltjen hoort, en nam het anders niet
Als voor een malle gril, die noyt en is geschiet. —
Wie sou\'er netter beelt aen iemant kunnen geven
Van \'s menschen los bedrijf, in dit kortwijligh leven ?
Ons tijt en vreught verloopt gelijck een snelle stroom,
En wat ons overkomt en is maer enckel droom;
Maer ghy, Almachtigh God ! bestaet in eeuwigheden,
En t\'uwer rechter-hant is vreught in volle leden;
O! stiert dit ydel hert tot mijnen lesten dagh,
Op dat het maer alleen het eeuwigh soecken magh!
Ick hebbe veel gesien, dat my is overkomen,
En \'t is my door den tijt allencxen afgenomen;
Soo dat een verschen droom my veeltijts dieper raeckt,
Als iet dat my wel eer ten besten heeft gesmaeckt.
Ons doen en los gewoel, ons droev\' en blijde dagen,
Die worden van de tijt in haesten wech gedragen;
En of het droomen zijn, dan of het is geschiet,
Als \'t jaer ten eynde komt, dan is\'et enckel niet.
Al wat een kluchtigh hooft sijn leven oyt bedacht,
Dat wiert\'er opgesocht, en in het spel gebracht.
Maer onder dit vermaeck soo wort\'er wijn geschoncken,
Gelijck aen haren disch wel eer de Goden droncken;
Daer was de Lubbert t\'huys, en soop hem weder vol,
Soo dat hem van den dranck den kop en mage swol.
Daer wort hy van den wijn en van den slaep verwonnen,
En \'t speeltje nam een end, gelijck het was begonnen :
Want als de Prins vernam hoe dat hem \'t wesen stont,
Soo bracht hy stracx het werck tot sijnen eersten vont.
De kans, op sijn bevel, die gingh terstont verkeeren,
Men trock den dronckert aen sijn afgeleyde kleeren;
Stracx wort hy wech gevoert daer hy voor desen lagh,
Dies was hy anders niet, als hy te voren plach.
Met dat de vent ontsliep, en dat hy nu gevoelde,
Hoe dat hy in het zant of in de modder woelde,
Soo quam hy tot hem selfs; maer hoe hy sich bedacht,
Het was hem als een droom of schaduw in der nacht.
Hy keert na sijn vertreck, en gaet\'et sijn gesellen,
YDELHEYT,
WIJSE VAN DEN WIJSEN SALOMON.
\'S WERELTS
VEHTOONT EN BESCHREVEN NA DE
Al wie des werelts loop en ons verydelt leven,
Wil na den rechten eysch volkomen sien beschreven,
En dient van dese plaets niet verder afgeleyt,
Een die het al besocht, die heeft\'et al geseyt.
Koomt, hoort van dit geheym den Vorst sijn reden seggen,
Die wijs en deftigh zijn, ja niet te wederleggen;
Hy was een machtigh Prins, uyt Jacobs oude stam,
Eu die een volle proef van vleesch en werelt nam.
Hy kan van ons bedrijf met volle kennis spreken,
Het welck uyt eygen daet in alles is gebleken ;
Hy was \'t aen wien noch geit, noch wijsheyt oyt ontbrack,
Soo dat hy \'t al vermocht, en even met gemack.
Siet, van sijn verste jeiight was hy een machtigh Koningh,
En \'t schoon Jerusalem, dat was sijn vaste woningh.
Sijn schatten waren groot, sijn rijck in volle rust,
En hy socht over-al vermaeck en herten-lust.
Al wat hem tegen was, dat dede God verdwijnen,
Sijn rijck was uytgestreckt tot aen de Philistijnen,
Oock tot Egypten toe; en niet een eenigh Vorst
Die hem tot vyant was, of oyt verstoren dorst.
Sijn schotels waren gout en al sijn koppe-tassen,
Gout al sijn wapen-tuygh, sijn schilden en rondassen,
Gout was\'et niet alleen daer op de Koningh sat,
Gout was de voet-banck selfs daer op de Koningh trat.
Het silver was veracht, en als van geender waerden,
En \'t scheen niet moy genoegh tot ciersel van de paerden.
Ey, wat en is\'er niet! Het edel ceder hout,
Soo veel als slechte stof daer van men huysen bouwt.
Sijn ruytery bestont in twalef-duysent knechten,
Soo voor den hoofschen pronck, als om (e mogen vechten.
De wagens, t\'sijnen dienst, die mocht een ieder sien,
Vier hondert in getal, en duysent boven dien;
Hy liet in sijn paleys tot seven hondert vrouwen,
Als voor het echte-bet, wel prachtigh onderhouwen;
Drie hondert boven dien, die waren uytgerust
Tot sonderlingh vermaeck van \'s Koninghs buyten-lust;
Hy nam uyt Israël de schoonste van den lande,
Maer dat is niet genoegh, hy nam\'er veelderhande:
Was oyt een frissche m-ieght in eenigh lnnt vermacrt,
Sy wert door hem gesocht, sy was voor hem bewaert.
i. CATS.
I Wat schoonheyt dat men vont ontrent de Moabiten,
Wat schoonheyt dat men vont in \'t lant der Amraoniten,
Wat Edom schoon besat, wat Sidon schoonheyt acht,
Wat Heth voor schoonheyt keurt, het wert hem toege-
(bracht.
Ey, siet daer duysent stucks, en al de schoonste
(beelden,
Daer op met groot vermaeck veel geyle sinnen speelden;
Ach, voor een mensch alleen te grooten overvloet!
Men segge wat men wil, te veel is nimmer soet.
In \'t korte: wat hem docht tot vreught te mogen strecken,
En tot een blijden luym sijn geesten op te wecken,
Ja, wat hem lucht, en vyer, en lant, en water sont,
\'t Was al tot sijn vermaeck, als hy het dienstigh vont.
Die Vorst heeft op het lest sijn lippen dan ontloken,
En over ons bedrijf een vonnis uytgesproken:
\'t Is ydel altemael, en sonder vasten gront,
\'t Is ydel wat men oyt ontrent de menschen vont;
\'t Is ydel wat de Son voor desen heeft beschenen,
Want noyt soo schoonen glants die niet en is verdwenen.
Wat is\'er by den mensch of in sijn noest bejagh,
Dat hem tot vasten troost of welstant dienen magh ?
Het een geslachte daelt, het ander komt te rijsen,
En stracx is wederom sijn ondergangh te wijsen.
Het aerdrijck onder dies, door God wel eer gebout,
Is dat sijn eersten stant, tot heden, onderhout:
De son verlicht den dap-h met haer vergulde stralen,
Maer kent haer ondergangh, en heeft gesette palen;
De wint die sachtjens ruyst, en uyt het Zuyden waeyt,
Wort tot een harden storm in haesten omgedraeyt.
Men siet\'et in der daet de rijeke water-vlieten
Die komen uyt een bergh of hooge landen schieten,
En storten in de zee, en des al niet-te-min,
Daer kan oock Hemels nat en ander water in.
\'t Is waer gelijck men siet, de beken komen neder,
Maer al haer machtigh vocht, dat keert geduerigh weder,
En valt dan wederom in ongemeten diep,
Dat God, als tot een een balgh, voor alle waters schiep.
Al wat de nacht besit, al wat de roode morgen,
I Heeft duysent moeyten in, ja staêgh vernieude sorgen;
U
-ocr page 696-
DOOT-KISTK VOOK 1>E LKVflNIUGK.
Ick heb my voor-gestelt te plegen soete vreught,
En des al niet te-min te blijven in de deught;
Ick liet een groot beslagh van rijeke stcencn houwen,
En hebbe met vernuft en heerlijck laten bouwen;
Ick hebbe veel geplant van alderley gewas,
Daer van men edel fruyt, en schoone vruchten las.
Ick leerde door de kunst de snelle vlieten dwingen,
Ick hebbe met verstant de beken leeren springen,
Ick hebbe, na den eysch, het water af geleyt,
En daer het noodigh was, met stralen uyt-gebreyt.
Ick hadde groot gesin, en veelderhande knechten,
Om, wat ick maer en dacht, in haesten uyt te rechten,
lek hadde machtigh vee, en schapen op het velt,
Oock meer als eenigh Vorst voor desen heeft getelt.
Ick hadde grooter schat als oyt de Princen deden,
Die immer zijn geweest in Zions rijeke steden;
My wiert een machtigh gout uyt Ophyr t\'hnys gebracht,
Dies wierd\' ick dapper groot, en van geduchte macht.
Ick kreegh my geestigh volck, dat net op snaren speelde,
lek kreegh een ander rot, dat met haer stemmen queelde;
Soo dat het lustigh spel, gemenght met vrouwen sanck,
Gaf door mijn hoogh paleys een wonder soet geklanck ;
Noyt quam\'er eenigh Vorst tot sijn verheven wesen,
En van soo blijden Hof en heeft uien noyt gelesen;
Maer schoon ick was omringht met lust en overvloet,
De wijsheyt evenwel die bleef in mijn gemoet.
Waer toe een langh verhael ? ick had van alle menschen,
Al wat mijn innigh herf, en oogen mochten weuschen;
lek nam den vollen eysch van al dat my beviel,
En swoin in stage lust, als met de gantsche ziel.
Ick had dan voor een tijt vermaeck en soete dagen,
En \'t was al voor de sorgh dien ick eens had gedragen;
Ja, \'t was my als een loon van dat ick had gemaeckt,
En als een ander sliep, by-wijlen had\' gewaeckt.
Maer als ick naderhant wat nader giugh bemereken,
Al wat ick had bestaen op aerden uyt te wereken,
(Schoon dat het heerlijck scheen, en uytter maten breet)
\'t Was noch al ydelheyt, en enckel hei ten-leet.
Ick gingh, na dit gepeys, mijn gantsche krachten strecken,
Om van het aertsch bedrijf mijn sinnen af te trecken;
Ick sagh wat dwaesheyt doet, en wat de wijsheyt wrocht,
Ick sagh wat ieder mensch hier op der aerde socht.
En wie kan immermeer van diergelijcke saken,
Wie kan\'er boven my een vaster preuve maken ?
Ick die een Koningh ben, wie God de kennis geeft
Van al dat in de zee, of op der aerde leeft.
Ick hebbe mijn vernuft geduerigh laten swieren
Op alderley gewas, op alderhande dieren;
Ja, van de ceder af, tot aen het minste kruyt,
Dat aen een dorren boom, of aen de mueren spruyt;
Hier uyt heb ick gemerekt, dat wijsheyt is te loven,
Dat wijsheyt over-al de dwaesheyt gaet te boven,
Dat wijsheyt overal de dwaesheyt achter-laet,
Gelijck het helder licht den nacht te boven gaet.
Wie van haer wort geleyt, die let op alle saken,
En wat hein dient gemijt, en wat hy magh genaken:
Maer die in domheyt woelt is eeuwigh buyten raet,
En doolt gelijck een mensch, die iu het duyster gaet.
Noch heb ick even-wel geduerigh ondervonden,
Diit veel op eenen voet haer beyder saken stonden;
En dat het ongeval, wanneer het sich verheft,
Soo wel een diep verstant, als losse sinnen, treft.
Hier op sprnck mijn gemoet, en vry niet sonder treuren :
Al wat een dwaes geschiet, dat kan oock my gebeuren;
Wat baet dan wijs te zijn, en roet een hoogh gepeys
Te vryen sijn gemoet van dit bouvalligh vleys ?
Hoe kloeck, dat iemant was, hy wort tei stont vergeten,
Juyst soo men van eeu dwaes oock niet en plugh te weten;
Het oogh is nimmer sat, het uur ia noyt versaet,
Om aen te mogen sien al wat\'er omme-gaet.
Al wat iu ouden tijt de vaders eertijts sagen,
Geeft sich nu weder op in dese laetste dagen,
Dat is: sal weder zijn; geen menscli ontdeckt\'er iet,
Dat nieu magh zijn genoemt, of noyt en is geschiet.
Waer is doch eenigh dingh, dat op gelijcke gronden
Niet eertijts is gesocht, niet uyt en is gevonden ?
Al wat\'er nieuws ontstaet, waer van men heden leest,
(Hoe vreemt het iemant schijnt) het is\'er al geweest;
Maer dat eens by het volck te voren is geweten,
Verliest sich in den tijt, en wort eerlangh vergeten.
Hoe groot sich iet vertoont, ten kan niet lange staen,
Het moet tot sijn verderf, en in het duyster gaen.
Ick, die nu tot u spreeck, was vry een machtigh koningh,
En tot Jerusalem daer was mijn vaste woningh,
Oock mijn beroemt paleys en hoogh-verheven throon,
En al het lant ontsagh den glans van mijne kroon;
lek hebbe my bemoeyt, om na te mogen sporen
Al wat\'er is gemaeckt, al wat\'er is geboren,
Al wat\'er iemant hoort, en wat\'er iemant siet,
En wat\'er in het wout, of in de stadt geschiet.
In \'t kort: het wonder Al; en even dese saken
Die konnen aen den mensch een quelligh leven maken.
En \'t is soo Gods beleyt; \'t is vry een s waren last,
Als iemant in den vleysch de werelt ondertast.
Ick hebbe nagespoort, en wat\'er is te vinden,
Van dat de sonne brant, tot aen de Noortsche winden;
Maer wat ick oyt bestont, noch was het anders niet
Als los en ydel werek, en enckel ziel-verdriet.
Dat krom is uyter aert, wie kan het immer rechten ?
Wie kan een hoogen bult, een rots, of heuvel slechten ?
O swackheyt van de mensch! Het alderminste dingh
Blijft als het God bevalt, en soo het eertijts gingh.
Ick sprack tot mijn gemoet: ick ben nu gantsch verheven,
En van soo grooten Prins en vint men niet geschreven;
God heeft mijn hert begaeft met ongemeen verstant,
Hoedanigh dat men noyt in eenigh mensch en vaut.
Ick wil dan in der ernst geduerigh overleggen,
Wat dwaesheyt in der daet, of wijsheyt is te seggen;
Ick wil gaen nemen acht, en dat met alle vlijt,
En wat\'er dient gedaen en wat te zijn gemijt.
Maer als ick aen het werek mijn handen had geslagen,
En daer in had besteet een deel van mijne dagen,
Doen vond\' ick wederom, dat al mijn gantsch bedrijf
Was moeyte voor den geest, en pijnc voor het lijf.
Wat nut is voor den mensch, het naerstigh ondersoecken,
En altijt besich zijn met veelderhande boecken ?
\'t Is moeyt\' en ongemack, vermenght met bitter sweet,
Oock al waer wijsheyt is, daer is oock hertenleet.
Wie sich tot leeren geeft, die moet geduerigh lijden,
Die moet tot aller stont met sijn gedachten strijden;
Hoe iemant sneger wort, hoe dat hy meer gevoelt,
Al wat\'er in den mensch, en om sijn herte woelt.
Wanneer ick dan bevont, dat wijsheyt na te jagen
My geensins aen en boot den wegh tot blijde dagen;
Doe socht ick, waer ick kon, vermaeck en herten lust,
Maer oock in dat bejagh en was ick noyt gerust.
Wat is doch aertschevreughd\'alslock-aesvoordedwasen!
Wat iemant vreughde noemt, dat noem ick vise-vasen;
Ja, wat\'er blijtschap schijnt, en is maer ongelaet,
Dat als een lichten dau in haest daer henen gaet.
Men leert het over-al, men leert het uyt de reden,
Noyt is\'er eenigh mensch verheught in volle leden;
Daer hapert altijt wat, hoe vrolijck datje zijt,
Daer is geduerigh iet, dat in de sinnen bijt.
Als ick dan had bemerekt, dat blijtschap kon bedroeven,
Soo vingh ick weder aen een nieuwen vont te proeven,
-ocr page 697-
891
SWERELTS YDELHEïT.
Hy is gelijck een schim, die ras daer henen gingh,
Eylacs! de snelle tijt verduystert alle dingh.
Wat kan een sneêgh verstant, wanneer men komt te sterven,
Wat kan het van de doot, of van het graf verwerven ?
Laet iemant geestigh zijn, of uyter maten dwaes,
Die beyde worden stof en enckel pieren-aes.
Hier uyt kreegh mijn gemoet een afkeer van het leven,
En ick wierd\' door den geest tot onlust aengedreven;
Tot onlust even-self, van dat ick eeitijts prees,
Ja, voor een hoogh geluck als met den vinger wees ;
Ick sagh ons noest bedrijf tot in sijn diepste leden,
En sagh al \'s menschen doen vol duysent ydelheden,
Vol moeyten, vol verdriet; en al mijn slage vlijt
Is, op dit swaer gepeys, verkeert in enckel spijt.
Ick dacht in mijn gemoet: wat heb ick liggen sorgen,
Van dat den avoat quam, tot aen den lichten morgen !
Al wat ick oyt bedacht, of immer heb gedaen,
Dat moet uyt mijn gebiet, en tot een ander gaen.
En wien is doch bekent wat dese sal beginnen,
Of hy sal deftigh zijn of van bekaeyde sinuen ?
Of hy sal tot de deught, of in het wilde slaen,
Of hoe na mijn vertreck de saken sullen gaen?
Maer schoon ick hier op dubb\', \'t en kan my geensins baten,
Ick moet al wat ick heb een ander achter laten;
Hy zy dan, na het valt, geset of bijster mal,
\'t Is seker, dat mijn doot dit rijck verstellen sal.
Ick viel dan buyten hoop van my te vergenoegen,
Soo dat mijn innigh hert, en al de sinnen joegen;
Ick sagh dat mijn bedrijf, hier iu het jammer-dal,
Niet anders uyt en bracht als enckel ongeval.
Wat is van alle vleysch ? De loop van onse dagen
Is ydel, ja vermenght met duysent harde slagen.
Het leven van de mensch, dat is een stage strijt,
En als het is gegaen, dan is het enckel spijt.
Men vint\'er in het lant, die met de gantsche leden,
Die met een wijs beleyt, en op besette reden,
Veel hebben uytgewrocht; en des al niet-te min,
Een slemper nam de plaets en al liet voordeel in.
Wat baet is \'t voor de mensch, dat hy, met bange sinnen,
Heeft even-staêgh getracht om goet te mogen wiuneu ?
Och! wat hy oyt geniet van al sijn noest bedrijf,
Is onlust voor de ziel, eu onrust aen het lijf.
Hy vint hem menighmael, oock in de stille nachten,
Gantsch swanger met verdriet en sware nagedachten;
En schoon hy somtijts slaept, \'t is droom dat hem ontstelt,
En dat is oock een plaegh die moede sinnen quelt
Daer is geen beter dingh de menschen oyt gegeven,
Als in dit jammer-dal, wel doen en vrolijck leven ;
Dit is een hoogh geschenck, een wonder edel pant,
Dat van den Hemel daelt uyt Godes eygen bant:
Dit sijght hem in de ziel, die met geheele krachten
Op God, sijn eenigh heyl, genegen is te wachten;
Maer aen den boosen aert ontreckt hy dit geluck,
En hout haer bange ziel geduerigh in den druck.
Sy pijnen haren geest, sy loopen, draven, hijgen,
Om winst te mogen doen, om eer te mogeu krijgen;
En als hy dan bekomt wat by hem was bejaeght,
Dat stort God in den schoot aen die het hem behaeght
De gantsche werelt kloot die sweeft op losse grondeD,
En al wat hier gebeurt, dat heeft bescheyden stonden;
De lucht en haer gevolgh, de zee en \'t drooge lant,
De mensch en sijn bedrijf, verkeeren overhant.
Daer is een seker tijt, die God heeft uytgekoren,
Wanneer een geestigh kint op aerden is geboren;
Daer is een ander tijt wanneer het lichaem sterft,
En, na een langh gewoel, een stille rust, verwerft.
Daer is een seker tijt wanneer de menschen planten
Prieëlen in den thnyn, en hagen aen de kanten;
En op een ander tijt, soo roeyt men weder uyt
Het machtigh boom-gewas, tot aen het minste kruyt;
Daer is een seker tijt wanneer men plagh te sparen,
En somtijts scheyt den mensch oock van sijn beste waren.
Daer is een seker tijt wanneer men neder houwt,
Daer is een ander tijt wanneer men weder bouwt;
Daer is een seker tijt wanneer de menschen treuren,
En dat sal menighmael oock in de vreught gebeuren;
Daer is een ander tijt wanneer men weder lacht,
En dat men sich gevoelt in beter luym gebracht;
Daer is een seker tijt wanneer men plagh te spreken,
En somtijts is het best sijn woorden af te breken;
Daer is een seker tijt die ons tot liefde treckt,
Daer is een ander tijt die niet als haet verweckt.
Wat voordeel heeft de mensch van al de groote saken,
Die hy staêgh onderneemt, en hem onrustigh maken ?
Voorwaer, het noest bedrijf, waerom men dickmaelsucht,
Is veeltijts anders niet als moeyten sonder vrucht!
Men doe al wat men kan, oock met de gantsche leden,
Men brenge tot het werek de krachten van de reden,
En wat de geest vermagh: des echter niet-te-min,
Daer is óf herten-Ieet óf enckel jammer in.
Hier uyt heeft mijn vernuft ten lesten konnen mereken,
Hoe God, in dit geval, op aerde plagh te wereken;
Hy oeffent alle vleesch met druck en tegenspoet,
Soo dat hier yeder een geduerigh strijden moet.
Hy sent gestagen anghst, en doet ous menschen schromen,
Wat iemant, wat het lant, wat hem sal overkomen;
\'t En is noyt recht bekent, hier in het jammer-dal,
Hoe Godes hoogh beleyt de werelt stieren sal.
En hierom is de mensch geen beter dingh gegeven,
Als met een vrolijck hert sijn dagen af te leven;
En \'t is een zegen Gods, wanneer een rustigh man
Sijn herte, buyten sorgh, met tucht bestieren kan.
Al wat de Schepper werekt, dat heeft gewisse gronden,
Dat staet daer als geset, en vast aen een gebonden;
Geen schepsel doet\'er by, geen mensch en doet\'er af,
En dit is dat van outs aen God sijn eere gaf.
Al wat hy maer gebiet, dat moet voor al geschieden,
Sijn woort is over al een regel aen de lieden;
En wat ons ydel breyn hier tegen woelen magh,
Wat God oyt onderneemt, dat hout een vasten dagh.
Nu hoort het slot van all\'s: Betracht eendeughtsaem leven,
En nut met recht vei maeck wat God u heeft gegeven;
De loon van al uw sorgh en onvermoeyde vlijt,
Is datje voor den Heer van \'t uwe vrolijck zijt.
Betrout op hem alleen, gewent u niet te schromen
Voor iet dat u misschien mocht namaels overkomen;
Maer eert voor alle dingh, en vreest den grooten God,
En draeght geduerigh sorgh te doen na sijn gebodt.
Siet, wat hier by den mensch op aerden wert bedreven,
Is in des Heereu boeck ten naeusten opgeschreven;
Hy aal, te sijner tijt, eens brengen aen den dagh,
Al wat verholen was, en in het duyster lagh.
Die wijtberoemde Vorst, soo wonder hoogh geresen,
Noemt al sijn groot bedrijf een los en ydel wesen;
Waer is dan eenigh mensch, waer slecht of deftigh man,
Die rust of vaste troost hier uyt genieten kan ?
Ach! wat ons aen hetoogh magh hoogh ofmachtighschijnen,
Dat siet men overal gelijck een roock verdwijnen;
Wat schoon of heerlijck is, wat al de werelt eert,
Wat gister wonder scheen, is heden omgekeert.
Het oogh van Salomon was iiaulijcx toegeloken,
Of \'t overmachtigh rijck is stracx van een gebroken;
Daer rees, men wist nau hoe, een grilligh onverstant,
Siet daer Rehabeam gedreven uyt het lant! -
Maer eer v.y, snelle pen, van desen handel scheyden,
Soo voel ick in rilt werek mijn geest al dieper leyden,
-ocr page 698-
ÖW
IXKJT-KISTK VOOK 1)K LhVKNDlGÜ,.
Ick moet een grondigk stuck hier stellen in \'t gesicht,
Dat kromme wegen recht, en domme sinnen sticht;
Hier wort een beelt vertoont van vijf verscheyde graven,
Oock siet men daer ontrent veel groote Princen draven,
Hout die als voor genoot, om recht te mogen sien
Wat eens, te sijner tijt, aen yeder sal geschiên:
SALOMGN.
In d\'eerstc tombe rust een Vorst van grooter waerden,
Een Prins van hoogh vernuft, de wijste van der aerden;
Die sagh dit wonder al tot in sijn diepste gront,
En meer als eenigh mensch sijn leven ondervont.
ALEXANDER.
Het tweede graf omvanght den grooten Alexander,
Die over-al verhief sijn triumphanten stander;
Een Prins, die in de borst te grooten hooghmoet droegh :
De gantsche werelt-kloot en scheen hem niet genoegh.
CEESUS.
In \'t derde leght gestreckt de rijekste van de Vorsten,
Die in den ouden tijt na geit en rijekdom dorsten;
\'t Is Cresus, wijt-beroemt vermits sijn grooten schat,
Die hy met moeyte kreegh, en sonder rust besat.
8AMPS0N.
In \'t vierde rust een helt, die met sijn kloecke leden
Meer wonder heeft gedaen, als immer menschen deden:
Hy nam de poorten wegh oock van een groote stadt,
En doode machtigh volck, schoon hy gevangen sat.
HELENA.
In \'t vijfde licht een rif, dat eertijts wiert gehouwen
Voor d\'alderfriste bloem van al de schoonste vrouwen;
De gantsche werelt-kloot die heefter af-gewaeght,
En \'t ware nu een walgh soo ghyse maer besaeght.
Wel, nu hier machtigh volck te samen is gekomen,
Ey, segh hoe dit tooneel by hen wort opgenomen;
Ick weet, die maer alleen vermaeck en blijtschap kent,
Dat hy tot swaren rou gantsch qualijck sich gewent.
De Princen, weerde ziel, die hier ontrent verschijnen,
Die sien hoe alle vleesch ten lesten moet verdwijnen,
Die sien hoe krijghsgeluck, hoe rijekdom, schoonheyt,
Hoe wijshey t even selfs ten grave wort gebracht; (kracht,
Maer dit\'s te grooten werek om soo te laten steken,
\'t Is noodigh, mijn vernuft, hier breeder af te spreken;
Op, op! gaet weder aen, en seght van yeder wat,
Op dat het gantsche stuck magh beter zijn gevat:
BEDENCKINGE OP HET GRAF VAN DEN KONINGH SALOMON.
Indien\'er eenigh mensch van Gode mocht verwerven,
Om eeuwigh hier te zijn, en noyt te moeten sterven,
\'t Had u, o wijse Vorst! wel boven al gevoeght,
Die hier in \'t aertsche dal soo hooge waert vernoeght.
Siet, u en heeft geen dingh ter werelt oyt ontbroken,
En God heeft even-selfs met uwen geest gesproken;
Ja, sijn gestreckte gunst wiert u geopenbaert,
Doen ghy een jongelingh, en oock een Koningh waert.
Doch ghy hebt niet alleen van d\'ydelheyt geschreven,
Maer self met eygen daet een volle preuf gegeven;
Want \'t geen tot uw vermaeck oyt kunstigh was bedacht,
Dat heeft u wech-geruckt en deerlijck omgebracht.
Men vint een. seker klim, dat linden, ypen, eisen,
Dat alderley gewas kan lieffelijck omhelsen;
Het wint hem om een boom met soo een engen b:mt,
Het schijnt, ja, dat het kruyt van enckel liefde biaut:
Maer Iet eens op de stam met geyle klim bewonder»,
Hy wort voortaen soo groen en jeughdigh noyt gevonden,
Als hy te voren was: ja \'t is als geenen tijt,
Den boom staet als verworght en is sijn groente quijt.
Dit siet men niet alleen in \'t wilde bosch geschieden,
Het eygen ongemack bevanght oock wijse lieden,
En sooder iemant vraeght aen wien het is gebeurt,
De wij se Salomon die heeft\'er om getreurt.
Het dagelijcx gestreel van soo veel schoone vrouwen,
Gantsch besich om gestaOgh den Koninck t\'onderhouwen,
In vreughde, tijt-verdrijf, en alderhande lust,
Die hebben met vermaeck sijn leven uytgeblust.
Het wort van outs gelooft, dat hy is wech gevaren,
En van de doot verrast, met een-en-vijftigh jaren;
En waerom is\'et vreemt ? Een wijf te veel gebruyekt
Maeckt, dat een wacker man sijn oogen haestigh luyckt;
Wat sal van duysent zijn ? o alderwijste Koningh!
Uw\' maegh die is vergalt door al te soeten honingh.
Ey, waer is uw verstant en hooge geest verruckt ?
Siet, al uw groot bedrijf en is u niet geluckt.
Ghy, die voor God bestont een tempel op te bouwen,
Doet ghy een af-god eer, ter eeren van de vrouwen!
Ghy wist der kruyden aert tot aen het minste gras,
En saeght of wistge niet, dat hout geen God en was ?
Ach \'t is een grousaem werek, en \'t oeffent mijn gedachten,
En roept mijn gantsche ziel tot ongewone klachten:
O God! als ghy den mensch sijn eygen wegen laet,
Dan is sijn wijsheyt selfs maer dwaesheyt in der daet!
Nu, groote Koningin, koom nu den Vorst beschencken,
En brenght uyt Saba voort al watje kont bedencken,
Geniet met groot vermaeck sijn geest en wijsen mont,
En wat u eens beviel, en wel te sinnen stont.
Ghy quaemt hier in het Hof, en bleeft met groot verlangen
Aen sijn hooghwijse mont en soete lippen hangen;
Nu zijtge van de stanck en sijn gesichte moê,
En keert u veerdigh om, of stopt uw neuse toe.
Hy die eens wiert besocht van al de wijste mannen,
Leyt in een duyster hol van sonn\' en licht verbannen,
En die eens wonder scheen, is in een oogenblick
Een grouwel voor het oogh, en niet als enckel schrick.
Ey, geeft u tot getreur, ja stelt u om te weenen,
Hier is nu maer een kuyl vervult met dorre beenen;
Hier is geen galde zael, geen throon, ofschoon paleys,
Of iet dat u bewoogh tot soo een lange reys.
Siet, wat ter werelt komt, dat neemt een vaerdigh ende,
En wort in korten tijt een winckel van ellende;
Ach! waer is doch een mensch, die onderscheyden kan
\'t Geraemte van een dwaes of van een deftigh man ?
Wie kan\'er immermeer op wijsheyt sich betrouwen,
Of door een sneêgh beleyt sijn wesen onderhouwen ?
Hy, die in hoogh vernuft alleen de Phenix was,
Is van de doot verrast, en nu maer enckel as.
Des Konincx Salomons of eenigh anders Graf-schrift sonde
wel mogen wesen als volght:
Die my oravingh in haren schoot,
Die heeft uyt liefde my gedoot.
OP HET GRAF VAN ALEXANDER DE GROOTE.
Koomt, Princen, wieje zijt, daelt nu van uwe troonen,
Ick sal een deftigh stuck in uw gesicht vertoonen:
Hier ligt de grootste Vorst die immer wapen droegh,
En waer sijn leger qiiam, de vyant nedersloegh.
Hy, wie de snelle faem heeft over-al gedragen,
Die licht hier in het graf, als uyt\'et velt geslagen.
Al is een moedigh Vorst stout, kloeck, en wonder sterek,
Wanneer de doot genaeckt, dan is \'t maer kinder werek.
-ocr page 699-
693
\'8WERBLT8 YDKLHEYT.
O Macedoonsche Prins! ghy hadt te woeste sinnen,
En wout met enckel kracht de werelt overwinnen,
En in de werelt selfs de wijtgestreckte zee,
En in het diepe meir het dicht-beschubde vee.
Een werelt ? dat is niet. Ghy socht n noch een ander,
Op datje wesen mocht die Grooten Alexander,
Die woesten albeschick, die feilen dwingelant,
Die voor sijn machtigh swaert geen stoffe meer en vant.
Maer siet, een stuckje velts alleen van seven voeten,
Daer sal de vnyle pier in uwe leden wroeten!
Daer staet voor u bereyt een onverwachte storm,
Niet van een machtigh heir, maer van een slechte worm.
Ghy wout u voor een God voor desen laten houwen,
Ghy wout tot uwer eer altaren laten bouwen,
Ghy wout tot in de lucht verheffen uwen lof,
En siet, hooghmoedigh Vorst, ghy zijt maer enckel stof!
Ick acht uw vader wijs, als vreemt van dese leuren,
Men seyd\' hem alle daegh wat eenmael sou gebeuren;
Een pagië van het Hof die quam, op sijn gebodt,
En riep: o lieve Philips! ghy zijt geen machtigh Godt,
Ghy zijt een nietigh mensen; pre-it dit in uw gedachten,
Dat u het duvster graf, en duysent pieren wachten.
Voorwaer die soo een les van dagh tot dage krijght,
\'T is vreemt indien sijn hert niet plat ter aerden sijght.
Het schaeckspel, na my dunckt, is ons van outs gegeven,
Om daer te mogen sien hoe alle raenschen leven,
Hoe alle menschen zijn wanneer het leven scheyt,
En als men in het graf het lichaem nederleyt.
Dit spel heeft ruyters in, en oock gemeene knechten,
En schutters, wacker volck, die voor den Koninck vechten;
Een yder heeft sijn naem, en plaets, en hoogh beleyt,
Tot d\'oorlogh is gedaen, en dat het leger scheyt;
Dan wort\'et al vermenght en overhoop gesmeten,
En wat eens machtigh scheen, dat is terstont vergeten;
De Doot die speelt haer rol, en doet een vreemden treek,
Want daer leyt menighmael de Koninck by den geck.
Men leest, als dese Vorst hem eenmael gingh vertreden,
En deed\' een kleyne reys ten goede van de leden,
Dat hy Diogenes vont besich by een kerek,
Dicht aen \'t Kernekel-huys, met eenigh seltsaem werek.
Daer stont de Philosooph ontrent de dorre beenen,
Daer \'t menighnmlen spoockt, als vele luyden meenen;
De Koningh, die alleen op jock en vreughde docht,
Vraeght, wat een levend\' mensch by doode rompen zocht ?
„Mijn aenslagh, sey de man, wil ick u niet verswijgen :
Ick wou hier, soo ick kon, uw vaders beenders krijgen,
En die van mijnen slaef; maer ick en vinder geen,
Sy liggen altemael gedommelt onder een;
Daer is geen soecken aen, het een is als het ander."
Siet daer een gauwen treek, o grooten Alexander!
Ghy, die den viesen Grieck al spottend\' overhaelt,
Wort voor uw schamper jock, met goede munt, betaelt.
Nu komt, Apelles komt, en schildert dese leden,
Van alle man gevreest van yeder aengebeden;
Maer vrient, uw kloeck pinceel en vint hier anders niet,
Als datje stanck verneemt, en stof en assche siet.
Leusippes, wacker geest om beelden op te rechten
Voor helden, wijt beroemt door krijgh en moedigh vechten,
Stelt hier uw konst te werek, maer oeffent uw gedult,
Want \'t is maer nietigh been, dat ghy hier vinden sult.
Nu, Princen, machtigh volck, die even steyle rotsen
Bevecht in uw gemoet, en zijt gewoon te trotsen,
En weest soo moedigh niet, schoon u een yeder vreest;
Ghy die het al verwint, verwint uw trotsen geest!
Al zijn uw throonen hoogh, en dat veel duysent knechten
Voor n te velde gaen, en voor u willen vechten,
Ey, siet doch w.-itje zijt, en hoe uw leven sluyt:
Het komt al op ecu kuyl vau seven voeten uyt!
OP 1IET GBA.F VAN CRESUS, KONINCK VAN LTDIKN.
Al die het gout alleen stelt boven alle saken,
Komt Cresus hier besien, het kan u beter maken.
Hy was een machtigh Vorst die op sijn rijekdom stont,
En daer in, soo hem docht den hooghsten segen vont.
Hy stelde sijn geluck ver boven alle menschen,
Vermits hy meer besat als iemant konde wenschen;
En mits hy door het lant van rijekdom was befaemt,
Soo wild\' hy boven dat geluckigh zijn genaemt.
Maer Solon, ongesint om dit onstuymigh woelen,
Hoe wel een machtigh Vorst, was anders van gevoelen,
Gaf aen den Koningh raet, gelijck een trouwen vrient,
Die Cresus niet alleen, maer alle menschen dient.
Wat is\'er, seyd\' de man, van dit onmatigh roemen,
Geen mensch en magh hem selfs geluckigh laten noemen,
Tot dat een stille doot hem van de werelt scheyt,
En sonder groot beslagh in vrede nederleyt;
En aen dit wijs gespreek voeght hy noch dese reden:
Betrout u nimmermeer op saken hier beneden,
Die schielijck henen gaen, gelijck een snelle wint,
Soo dat men in der haest haer staet verandert vint.
De Goden hebben lust wat hoogh is laegh te maken,
Dus wat eens boven was, dat kan haest onder raken.
Siet, dus gingh Solon aen als hy den Koningh riet,
Doch \'t was al sonder kracht, want Cresus achtet niet.
Maer als daer na de Vorst sijn leger sagh verjagen,
En dat sijn gantsche macht van Cyrus was geslagen,
Hem by den kop gevat, en tot het vuur gedoemt,
Doen wert hy eerst gewaer, of \'t dienstigh is geroemt.
Men liet van stonden aen veel houts en drooge tacken,
Ja, schier gelijck een bergh voor hem te samen smacken;
Daer siet men Cresus op om stracx te sijn verbrant,
Maer siet, hoe \'t ongeluck hem opent sijn verstant:
Daer quam een droef geluyt voort uyt sijn mont geresen,
Maer niet een mensch en wist waer toe het mochte wesen:
„O Solon, riep hy uyt, o Solon, Solon, ach!"
Dit was een droeve stem, maer anders geen geklach.
Dit luyt geschreeuw quam niet soo dra tot Cyrus ooren,
Of hy begeerde stracx, wat sulex beduyd\' te hooren.
Een pagie, die in haest daer op naer Cresus liep,
Verstont waerom de Vorst tot driemael Solon riep.
Na dieper ondersoeck gingh Cresus openbaren,
Wat Solon had geseyt, geleden seven jaren,
En hoe hy doen ter tijt in grooten rijekdom sat,
En op den wijsen raet niet eens gelet en had;
Dat hy soo machtigh was, en niet en konde dencken,
Dat, wie het wesen mocht, hem oyt sou mogen krencken;
Dat hy soo wonder vast op sijnen rijekdom stont,
Maer dat hy nu ter tijt sijn misslagh ondervont.
Als Cyrus dit vernam soo wiert hy gantsch bewogen,
En Cresus is verschoont, als uyt den brant getogen;
En siet den grammen Vorst tot derenis gebracht,
Mits hy den swacken aert der menschen overdacht.
Daer is dan Cresus los, en schijnt te zijn verbeden,
Maer hadde, mits de schrick, de doot alreê geleden;
Doch hy was sijnen staet, en eer, en rijekdom quijt,
En wat hem overbleef en was maer enckel spijt.
Doch hy was naderiiant een sachter doot gestorven,
En heeft een engen kuyl ter nauwer noot verworven;
Daer nu sijn nietigh rif de vuyle pieren voet,
Dat bleef hem maer alleen van al sijn machtigh goet.
Wat baet\'et evcn-staêgh, en al sijn gantsche dagen,
Den rijekdom, grooten staet, en eere na te jagen ?
Noyt krijght hier eenigh man sijn vollen herten-wensch:
Een die hem best v e moe glit, dat is de rijekste mensch.
-ocr page 700-
DOOT-KI8TB VOOR l)h LBVBNOIGE.
«594
Om haer was \'t lant vervult met kinders sonder vaders,
Met vrouwen «ouder maiit>, met boomeu sonder bladere,
Met velden sonder vrucht, met boeren sonder goet,
En Xanthus root geverwt met edel menschen bloet.
Gaet nu, wie datje zijt, gaet nu Helena vragen,
Wie dat haer schoone verw en luyster heeft ontdragen;
Waer dat haer goud geel hayr, haer aengename glans,
Waer dat haer wacker oogh, de lust van alle mans,
Waer dat haer soet gelaet, by niemant recht beschreven,
Waer dat haer rooden mont ten lesten is gebleven.
Iudieu hier sprake waer, gelijck het niet en is,
Dit soud\' uw antwoort zijn, vertrou ick voor gewis:
De Doot, die \'t al verslint, eu niet en is t\'ontkomen,
De Doot en haer gevolgh die heeft\'et al genomen;
Geen rijekdom, schoone ver w, geen bloet, of hoogh geslacht,
Geen eer of groote staet en is by haer geacht.
O, puyck en hoogste roem van alle schoone vrouwen!
Wie kan sijn treuri^h oogh van tranen wederhouwen,
Wanneer men met bescheyt uw graf-schrift overleest,
Eu dan eens recht bedenckt wie datje zijt geweest!
Helene, zijtge dit\'( voorwaer oock harde steenen,
En felle rotsen selfs, die moeten u beweenen.
Ghy waert de schoonheyt selfs, maer nu het vnylste vuyl,
Ghy hadt een ruym paleys, maer nu een enge kuyl.
Uw\' mont, die eertijts gaf een reuck gelijck violen,
Die geeft op heden uyt een stanck gelijck riolen;
Uw\' lodderlijck gesicht, een woonplaets van de min,
Daer krielen nu, eylaes! de nare maden in.
O Paris! alsje quaemt uyt Griecken-lant gevaren,
Uw schip docht u bevracht met wonder schoone waren,
Ja, als met \'s werelts puyck, en ach! \'t was anders niet
Als dat men nu verneemt, en hier voor oogen siet.
Hoe souje nu ter tijt uw\' malle daet verfoeyen,
Dat ghy met dit bejagh u oyt bestont te moeyen!
Ja, datje van soo ver ginght halen desen romp,
Oock in haer beste deel alleen een aerden klomp!
Dat uw betoovert hert soo langh heeft konnen vieren
Een vuylen made-sack, een woonhuys van de pieren!
Te meer, vermitsje saeght, dat gantsch uw\' vaderlant
Stont, om uw\' dertel vier, als in een vollen brant.
O brave Menelaes! hadt ghy haer doch vergeten,
Doen alsje besich waert ontrent het dorre Creten!
\'t En is niet veel gesien, dat iemant heeft geklaeght,
Die spijt en ongelijck met stille sinnen draeght. (men
Quaemt ghy, uytsinnigh mensch, een schoone stadt bestor-
Om soo onguren rif, een woonhuys van de wormen ?
Och! had dit geurigh wijf u niet te veel behaeght,
Soo waer het Griekenlant en Troyen niet geplaeght.
Siet nu eens \'t aerdigh beelt, dat ghy hebt aengebeden,
Beschout haer kalen kop, haer rif, en dorre leden!
Ick weet ghy stont beschaemt, soo ghy het maer en saeght,
En siet, hier is uw\' kroon en leven om gewaeght.
Ey, wat een sot bedrijf, een oorlogh aen te rechten,
En met een machtigh heyr van hondert duysent knechten
Te storten overhoop te kanten tegen een,
Door spijt en felle wraeck, en om een wijf alleen!
Siet hier nu \'t iunigh werek waerom het is begonnen,
En wat een schoon juweel met krijgen is gewonnen!
O dwaesheyt van de mensch! o waert te zijn beschreyt!
Een hoopje stinckeud\' asch heeft Troy\' in asch geleyt.
Siet, jonckheyt, fiere jeught! die met uw roode wangen
Wout, soo het kon geschiên, de gantsche werelt vangen,
Siet, hoe \'t eens wesen sal, dat ghy soo bijster viert,
Siet, hoe \'t eens wesen moet, dat ghy soo wonder ciert!
Ick bid u, geurigh volck. ontpoeyert uwe vlechten,
De doot, wanneerse komt, die sal het weder rechten,
Die sal u stofa genoegh eens stroyen op het hooft,
En ghy suil evenwel van schoonheyt zijn berooft.
OP HET URAF VAN SAMrSON.
Koomt, vrienden, hier ontrent, men siet\'er vreemde dingen:
Hier leyt een wacker helt die leeuwen kon bedwingen,
Die, sonder eenigh swaert, sijn vyant eer verjoegh,
En, met een ezels-been, een inachtigh leger sloegh.
Wie kend\'er oyt een mensen van soo vermaerde krachten ?
Of waer doch is\'er een na dese hier te wachten,
Die soo veel oyt bedreef, als Sampson heeft gedaen:
En noch heeft desen helt ten grave moeten gaen.
O rechter van het lant! moest ghy een wijf gelooveu,
Die u van uwen staet en leven wou berooven ?
Ghy saeght haer slim beleyt tot driemael achter een,
En waer was doen uw kracht, en waer het ezels-been ?
Ghy deedt, eer dit geviel, veel hondert Philistijnen,
Oock sonder vorigh leet, in korte stont verdwijnen;
En waerom niet gestoort, en niet geweldigh gram,
Wanneer uw vyant selfs tot in uw kamer quam ?
Blint waerj\' als Godes heyl van u was afgeweken,
Uw handen vast geboeyt, uw oogen uytgesteken;
Maerghy waert blinder, vrient, schoon ghy noch oogen
Doen ghy op haren schoot, of sy op d\'uwe sat. (hadt,
Ghy kont, stoutinoedigh helt, uw vyant overwinnen,
Maer kont geen meester zijn van uw verruckte sinnen;
Uw ziel die was verseylt ontrent een listigh wijf,
Die toont u soet gelaet, maer brenght u om het lijf.
Wat is\'er menigh Vorst, die, in voorlede tijden,
Hadtvry een kloeckeu arm, en wacker om te strijden;
Maer als hy in den arm van snoode vrouwen lagh,
Soo bleef hy niet gestelt als hy te voren plagh.
Sijn geest wiert uytgeblust, sijn kloecken aert vergeten,
Sijn dapperheyt verwijft, sijn krachten afgesleten,
En schoon hy moedigh was, hy wort geweldigh tam,
En die eens scheen een leeuw, is nu een tanger lam.
Maer siet, de doot en is tot Sampson uiet gekomen,
Maer heeft op sijn versoeck hem \'t leven afgenomen,
Sy is door hem genoot, ja, by hem t\'huys gehaelt;
Siet, waer een hoogh gemoet, door vuyle lusten, daelt!
Gesellen tot besluyt: en laet u niet bedriegen,
En wacht u van het vleesch in slaep te laten wiegen;
Noyt raeckter eenigh man een Philistijnsche vrou,
Die niet en heeft gesmaeckt een bitter na-berou.
OP HET «RAF VAN HELENA.
Hoe kan hier eenigh mensch sijn klachten wederhouwen,
Als hy dit open graf sal komen aen te schouwen ?
Ach! hier dient veel geseyt, maer ick en weet niet hoe:
Ey, stort hier tranen uyt, maer stopt uw neusen toe!
Hier leyt de schoonste vrou daer van men weet te spreken,
Maer die haer eygen selfs ten vollen is ontleken;
Men hout, dat geen poëet haer oyt ten vollen prees,
En dat noyt schilders hant haer eer genoegh bew ees.
Geen helt en sagh haer aen, of moest van liefde blaken.
Men sagh haer als een maeght, en als een vrou ontschaken.
Om haer rees fel gewoel in \'t een en \'t ander lant,
De steden over-hoop, en tegen een gekant.
De werelt was verdwaest, en soo geneyght te mallen,
Dat schier het machtigh Al in oorlogh is gevallen;
Een fel en woeste krijgh, soo bloedigh en soo langh,
Dat Troyen weit gebracht ten vollen ondergaugh.
Een heyr by-een geruckt tot hondert duysent mannen,
Heeft wapens aengedaen, en bogen ingespannen,
En niet het grau alleen is door het swaert gevelt,
Haer leven heeft gekost de doot van menigh helt.
Achilles is vernielt, en Ajax neergeslagen,
En Hector wegh-gesleept, en in het graf gedragen,
Ja, Priamus ontzielt, en noch een groot getal,
Dat niemaut recht eu wist, en niemant tellen sal.
-ocr page 701-
\'SWERELTS YDELHEYT.
005
Wat is van al liet werck, daer op de menschen roemen!
Eylaes! haer trots bestaet in haest vergaende bloemen;
De schoonheyt gaet te niet, en oock de frisse jeught,
Maer dat geduerigh blijft is schoonheyt in de deught.
Mijn ziele, tot besluyt, gelooft dat alle dingen
Noch gaeu tot heden toe, gelijckse voortijts gingen;
Al wat de werelt doet, al wat het ooge siet,
Is droom, is roock, is mist, is damp, is enckel niet.
T\'SAMEN-SPRAKE, TÜSSCHEN DE DOOT EN EEN OUT MAN;
MAER DIE OOCK JONGE DIENEN KAN.
Hoe dat ick naer den eysch een yeder sal beschencken.
Hier dient een testament, of wel een codicil,
Indien ick alle dingh in ruste laten wil.
Maer ick moet boven al mijn saken wel beleyden,
Eer mijn verrnoeyde ziel van hier sal moeten scheyden;
Ick moet eerst voorraet doen voor soo een lange reys,
Want tot een deftigh werck behoort een diep gepeys,
En dat kan soo ter loop (mijns oordeels) niet geschieden:
Men dient van hier te gaen, en niet als wegh te vlieden;
Dus, soo het wesen kan, en soo ick bidden magh,
Vergunt my noch een jaer, of wel een langer dagh.
DOOT.
Ey! wat is van de mensch, wanneer hy lange jaren
Des werelts woesten stroom is op- en afgevaren,
En dat hy voor het lest een stille ree genaeckt,
Dan is \'t dat hy verschrickt, en hem te soecken maeckt.
Wat magh een dorren halm noch langer dagen wenschen ?
Het vee, na dat ick sie, is wijser dan de menschen:
Want als het is vermoeyt, dan snelt\'et na den stal,
Om daer bevrijt te zijn van leet en ongeval.
De mensch, in \'t tegendeel, die wil noch langer woelen,
En soecken nieuw bejagh in oude modder-poelen;
En schoonder iemant komt die hem den vrede biet,
Hoe seer hy is vermoeyt, hy wil de ruste niet.
Wel, heeft een deftigh man, die veel behoort te weten,
Sijn noodigh onderrecht en beste les vergeten ?
Hoe, meenje, lieve vrient, ten grave niet te gaen,
Voor dat uw\' aertsch bedrijf sal wesen af-gedaen ?
Ey, bouwt uw\' saken niet op soo onvaste gronden,
Wantaen uw\' beuselwerck en ben ick niet gebonden:
Een ieders levens-tijt die heeft een seker perek,
Ick raep\'er duysent wegh oock in haer noeste werck:
Tot Moyses wiert geseyt van hier te moeten scheyden,
Eer dat hy Israël in Canan mocht geleyden;
Hy sagh het vruchtbaer lant, maer des al niet-te-min,
Hy blies het leven uyt, en quam\'er nimmer in.
Siet, David is gegaen, schoon hy \'t wel anders woude,
Eer hy dat machtigh stuck, des Heeren tempel, boude;
De voorraet van het werck was uytermaten groot,
Maer eer men oyt begon soo was de Koningh doot.
Oock is u wel bekent, als Rachel soude baren,
Dat sy in grooten haest daer henen is gevaren,
Juyst doens\' op reyse was, en elders wonen zou:
Haer man verwacht een kint, en hy verloor een vrou.
Wie Prins of Koningh dient, die magh van eygen saken
By-wijlen oock sijn werck, na eysch en reden, maken;
Dat laet een machtigh Vorst, dat laet een Keyser toe,
Maer weet, dat ick mijn werck al vry wat anders doe;
Ick ben al grooter heer want onder mijn bevelen
Magh niemant buyteu af sijn eygen rolle spelen;
Als ick tot iemant koom, dan moet hy henen gaen,
Ofschoon sijn aertsch bedrijf niet af en is gedaen;
De Doot quam op een tijt een ouden man besoecken,
Daer by vast besigh was in veelderhande boecken;
Sy viel hem op het lijf, en greep hem by de mou,
Als of\'se met gewelt hem neder-rncken wou.
De man was eerst verbaest, en stont gelijck verslagen,
En op het schrap geval begon hy dus te klagen:
Ay my, rampsaligh mensch! hoe wort ick dus verrast ?
Hoe wort ick in der haest soo vinnigh aengetast ?
Ick ben tot heden toe noch van gesoude leden,
Ach! waerom komt de doot tot mywaerts ingetreden ?
Sy weet dat over-al veel oude lieden zijn,
Of sieck öf veel gequelt met gicht of flerecijn;
Men vint\'er toch genoegh, die anders niet en wenschen,
Als haest te mogen gaen den wegh van alle menschen.
O doot! en scheyt my doch van dese leden niet,
Want schoon al ben ick out, ick voele geen verdriet,
lek heb geen swaren gangh, geen swackheyt in de beenen,
Ick voelde noyt graveel, of diergelijcke steenen,
Ick weet van geen colijck tot heden op den dagh,
Soo dat ick noch met vreught by menschen komen magh.
Oock ben ick (Gode lof!) niet qualijck hier geseteu,
Ick kan oock harde kost met gave tanden eten;
Eu dan noch boven dat, indien ick maer en wou,
Ick kreegh noch wel gehoor ontrent een jonge vrou.
Dit is geen kleyne gunst van Gode my verkregen,
Gesont en out te zijn is vry geen kleyne segen;
Gantsch weynigh is het volck, dat hooge jaren telt,
En dat met geen gebreck of sieckten is gequelt.
Ey, lieve! (mach het zijn) soo gaet u wat vertreden,
En soeckt een rijper oest ontrent de naeste steden;
Haelt daer een quelligh wijf, of wel een treurigh man
Die nu onmachtigli is, en wel verhuysen kan.
My staet noch veel te doen, ick heb verscheyde saken,
Die in het rouwe staen en effen zijn te maken,
Ghy naemt mijn bedgenoot, doen ick het weynigh dacht,
Ick hadde noch een soon uyt haren schoot verwacht;
Maer nu heb ick\'er geen, eu \'t had my konnen baten,
Had ick ten minsten een na my vermocht te laten;
Maer even alle drie, die God my eertijts gaf,
Zijn door u wechgernekt, en liggen in het graf.
Mijn dochters zijn getrout, maer alle jonge vrouwen
Zijn slechts alleen bequaem eens anders huys te bouwen;
Sy heulen \'met de man, en dat is wel gedaen,
Maer ick en mijnen naem die moet te niete gaen.
Hier in woud\' ick versien, indien het kon geschieden,
Ick wou by laetsten wil hier over iet gebieden.
Ghy weet, wat Absalom hier voormaels eens bestont,
Als hy by hem geen wijf, en oock geen man-hoir vont.
Mijn vrienden, die wel eer miju raet en steuusel waren,
Zijn al van hier verhuyst, verwonnen van de jaren;
Ick weet schier niet een mensch, die op mijn dingen past,
Al wat\'er is te doen, het staet tot mijnen last.
Ick heb een groot gesiu, dies moet ick my bedencken,
-ocr page 702-
DOOT-K1STK VOOR DE LEVENDIGE.
6\'Jfi
Maer is\'er eenigh dingh daer in ghy zijt ervaren,
Of door gestage vlijt óf mits de lange jaren;
Het zy, dat ghy óf kunst óf nutte dingen weet,
Daer in ghy bitter sweet niet selden hebt besteet;
Al dat (wanneer ick koom) wort neven u begraven,
Wat baet dan al uw vlijt, uw moeyt\' en anghstigh slaven ?
Eylaes! van al uw sorgh en al uw\' langh verdriet,
En is\'er niet een kint, dat eenigh dingh geniet.
Maer wie\'er oyt geleert of kunstigh soeckt te wesen,
Die moet van nieuwen aen wel hondert boecken lesen ;
Al wat de vader wist, en komt haer niet te baet,
\'t Is maer het slechtste goet, dat hy de vrienden laet.
Al wat best dienen sou aen kint of naeste magen,
Wort met het rif gekist, en na het graf gedragen;
Want al wat wetenschap of nutte konsten raeckt,
En wort by testament aen niemant wegh gemaeckt.
\'t Is Godes hoogh beleyt, dat al de beste saken,
Niet als met stage vlijt tot eygen zijn te maken.
Ghy daerora, lieve vrient, weest niet te seer belaên,
Hoe dat na uw vertreck uw dingen sullen gaen.
Laet dat op sijn beloop; maer wilt u staêgh bereyden,
Om met een stil gemoet van hier te mogen scheyden;
Dit stuck dient uytgewrocht soo haest men immer kan,
En dit betaemt voor al een out en deftigh man.
Maer seght my nu een reys, heet ghy nu dit verrassen ?
Voorseker dat beklach en kan u geensins passen;
Ghy hebt uw tijt gehad, en dat in volle maet,
En zijt een rijpe garf die nu te mennen staet.
Ick vinde (na my dunckt) hier driederhande saken,
Die tot mijn duyster rijck de menschen doen genaken:
De sieckten stel ick eerst, dan eenigh vreemt geval,
Set hier de jaren by, soo menigh in getal.
Maer sieckt\' en ongeluck zijn ongewisse dingen,
Die somwijl door beleyt wel iemant kan ontspringen;
Maer wie\'er immer komt ontrent den ouden dagh,
Bedencke dat sijn rijck niet lange dueren magh:
Dit hadje (na my dunckt) al lange moeten peysen,
Om stracx bequaem te zijn, ja, vaerdigh om te reysen.
Een jonckman kan misschien hier in watzijn verschoont,
Maer fy een grijsen baert, die sich hier sloffigh toont!
\'t Is schande dat een mensen, die jaren heeft gekregen,
Tot noch een langer tijt hem toont te zijn genegen;
\'t Is schande dat een man, die lange dagen telt,
Sijn dingen (als ick koom) niet effen heeft gestelt.
Is niet de rappe ziel als in het lijf gevangen,
En sou men niet gestaêgh om vry te zijn verlangen ?
En ghy noch boven al, die langh nu hebt gesien,
Wat mensch en werelt is, en wat\'er kan geschiên.
Wat soeckje, lieve vrient, hier noch te zijn gelaten ?
Ghy hebt veel eers gehad, en vry geen kleyne staten,
Ghy hebt een langen tijt met Prinsen omgegaen,
En \'t is geen slecht beleyt, dat aen u heeft gestaen;
En, waerom langh gespreek, uw tijt dient nu besloten,
Ghy hebt uw levens-deel in volle maet genoten,
Soo dat\'er niet een ziel van menigh duysent man
Sich van soo goeden loop met recht beroemen kan;
Ghy hoort met bly gelaet my wellekom te hieten,
Oock eer ick op u mick, of oyt begin te schieten;
Maer\'t schijnt nu datje schrickt, als ick u maer genaeck,
O man van ouden dagh! dit is een vreemde saeck.
Wis, ghy wort niet verrast, ick hebbe menighwerven
Uw sinnen overtuyght van uw getijdigh sterven;
Ick heb u staêgh vermaent dat ick niet verr\' en was,
Ja, datje brooser waert als eenigh tanger glas;
En dit moet u bekent en geensins duyster wesen,
Want ghy hebt even6taêgh mijn brieven mogen lesen,
Mijn boden mogen sien die ick tot aller stont,
Tot voor u deure toe, tot in uw kamer sont.
Hy moet de reyse doen, en in der aerde sincken,
Al mocht hy enckel gout, en fijne peerels drincken;
Geen kunst, of groote kost, geen deftigh medicijn,
En kan in dat geval hem nut of dienstigh zijn.
Bidt vry, dat ghy van God die gunste meucht verwerven,
Dat, als ick tot u koom, ghy maer en hebt te sterven;
lek plagh geen tijt of stont of jaren aen te sien,
\'t Geschiet noyt buytens tijts, dat altijt magh geschiên.
Ick quam lest by een man die wou op aerde blijven,
Op dat hy, eer hy storf, sijn leven mocht beschrijven,
En noch een ander boeck; maer hy moest henen gaen,
En al sijn deftigh werek, dat moest hy laten staen.
Een ander bad om tijt, en gaf my dese reden:
Ick heb een rijpe maeght, die woud\' ick wel besteden
Eer dat ick noch vertreck, het is mijn eenigh kint;
Maer ick sloegh sijn versoeck noch efter in de wint.
Een juffer was verlooft, en bad om wat te leven,
Sy wou, gelijck men sey, haer maeghdom overgeven
Aen seker hups gesel, die haer langh had gevrijt;
Maer des al niettemin, ick gaf haer geenen tijt.
Noch bad een jonge wnlp, ick sou hem niet genaken,
Hy moest ter bruyloft gaen, sijn kleet was al te maken;
Hy sey, dat in de feest een vrijster wesen sou,
Die hy genegen was te bieden echte trou.
Ick vraegd\' hoe out hy was ? hy seyde twintigh jaren,
Bequaem gelijck hem docht, en vaerdigh om te paren.
Ick sagh mijn rolle na, en vont my niet gelast,
Nu vinnigh aen te gaen op desen bruylofts-gast.
Dies seyd\' ick: ga ter feest; maer ick sal komen mommen,
En wil door mijn bedrijf de sangers doen verstommen,
Gelooft dat ick u segh, het sal oock soo geschiên,
En wien ick treffen sal, dat hebje dan te sien.
Stracs bad\'er ander volck, nu vaerdigh om te trouwen,
Dat ick mijn felle schicht van hen sou willen houwen;
Ick sagh de lieven aen, het was een geestigh paer,
En siet mijn innigh hert was gunstigh over haer:
Maer al mijn saken gaen na my is voorgeschreven,
Want uytstel van my selfs en kan ick niemant geven.
Ick, die in grooten haest mijn brieven oversagh,
Sey: vrienden! ghy versoeckt, dat ick niet doen en magh;
Daer keert de trou in rou. Let hier op, blijde geesten,
Let vry op uw bedrijf, ick koom in alle feesten;
Voor my en is noch plaets noch ongelegen tijt,
Mijn pijl treft overal, en niemant is bevrijt.
Dies roep ick tot het volck: wilt op uw\' saken achten;
Want als \'t gety verloopt, dan kan ick geensins wachten.
Wie dat\'et wesen magh, die op mijn rolle staet,
Hy moet, hy moet\'er aen, daer is geen ander raet.
Ick hoore, datje spreeckt van testament te maken,
En wout, dat ick als noch u niet en sou genaken,
Of dat eerst af te doen; maer hoort, onwijse vrient!
Heeft u hier toe de tijt niet langh genoegh gedient ?
Was dat een noodigh werek, soo hadje moeten peysen
Op mijn gewisse komst, en uw onseker reysen;
Een man gelijck als ghy en magh niet ledigh staen
In iet dat haest vereyst, en noodigh is gedaen.
Maer segh een codicil of testament te maken,
Zijn dat (na uw begrijp) soo wonder groote saken ?
Soo hier mijn oordeel geit, het dunckt my bijster slecht,
Al wat by laetsten wil kan worden uytgerecht:
Ghy mooght een stuckjen lants ofwel een rentjen geven,
Aen iemant van het bloet of van de liefste neven:
Maer let eens met bescheyt wat hier van worden kan,
Indienje niet en treft een vroom en eerlijck man;
Indien \'t een los-hooft is, aen wien het is gelaten,
Voorwaer, al watje doet en kan hem geensins baten :
Het sal, men weet niet hoe, oock eer het iemant gist,
Hem druypeu uyt de vuyst, en spoedigh zijn verquist:
-ocr page 703-
6U7
T\'SAMEN-SPRAKE, TUSSCHEN 1)K DOOT EN KEN OUT MAN.
Ick laet uw vrienden staen, en oock uw eygen wijf,
Mijn boden sweven staêgh ontrent uw eygen lijf.
Siet, als een grijsen baert uw wangen quam bedecken,
Moest doen niet yeder hayr u voor een lesse strecken ?
En als uw duyster oogh niet sonder bril en las,
Was dat geen vaste peyl dat ick niet verr\' en was ?
En als ghy rimpels kreeght, dacht ghy niet by u-selven:
De doot komt my een graft tot in mijn voorhooft delven?
En als uw swacke maegh geen spijs meer koken wou,
Was dat niet klaer geseyt, dat ick haest komen sou ?
En als u sluymer quelt, soudt ghy u niet bereyden ?
De slaep is mijn genan, die pooght u wegh te leyden,
Ja, treckt u na het bed\', daer sich het vleesch ontbiut,
En daer men niet als stof en dorre beenen vint.
En als ghy metter tijt uw tanden quaemt te missen,
Waer dat\'et henen wou dat hadje wel te gissen.
En als u sinckingh quol, ofwel een schralen hoest,
Was dat niet klaer geseyt, dat ghy haest reysen moest ?
Maer segh my boven dat en hebben tsestigh jaren
U niet genoegh geseyt, wat u mogt wedervaren ?
Heeft al dit niet betuyght, dat ick voorhanden was,
En datje niet en waert als hoy en ydel gras ?
Een huys van sachte kley, een nest van ydelheden,
Een fackel in de son, en van de wint bestreden,
Ee:i vonck die haest verdwijnt, een speeltje van de tijt,
Een post die in der haest geduerigh henen rijt ? (winden,
Een dauw, een damp, een droom, een doeck vol schrale
Een mist die op den dagh niet meer en is te vinden,
Een vogel in de lucht, een bobbel in de sloot,
En met een woort geseyt, een wouingh van de doot ?
Waer is niet stofs genoegh om na te mogen sporen,
Dat stracx een yeder sterft, wanneer hy is geboren ?
Van daer begint de doot; mijn rijck is over-al,
In \'t water, in de lucht, en in het aertsche dal.
De zee doet haren loop en komt met holle baren
Ontrent het woeste strant ten hooghsten opgevaren;
Maer in een korten stont verloopt de snelle vloet,
Soo dat de felle golfde laeghte kiesen moet.
De son verciert de lucht met wonder helle stralen,
Doch na een kleynen tijt soo moetse weder dalen;
De nacht besluyt het werek, en noyt soo klaren dagh,
Die niet in korten stont haer glans verduystert sagh.
Al zijn de bloemen schoon sy moeten haest verdwijnen,
Als maer een heete son daer op begint te schijnen;
En geen soo groenen kruyt, dat niet ter neder-sijght,
Wanneer het maer een worm ontrent sijn wortel krijght.
Waer toe een langh gespreek ? waer sich de menschen keeren,
Sy konnen haren aert en mijne wetten leeren:
Het bont aen haren rock, de schoen aen haren voet,
Die seggen yeder een, hoe dat het worden moet.
OUT MAN.
Ick hebbe menighmael in Godes boeck gelesen,
Hoe ghy in ouden tijt uw komst hebt aengewesen;
Ick vint in Daniël, hoe dat een menschen bant
Quam sweven voor het volck, en schrijven aen de want.
De Koningh sagh het spoock, en al de groote luyden,
En wat de meeningh was, dat liet hem God beduyden;
Dit maeckte groote schrick, en \'t was een naer bedrijf,
Te sien een menschenhant bewegen sonder lijf.
Hadt ghy my soo een post of bode toegesonden,
Of ware dat gesicht in mijn vertreck gevonden,
Soo hadd\' ick mogen sien, dat ghy niet verr\' en waert,
De menschen leeren best uyt dingen tegen aert;
Maer watje nu verhaelt, dat zijn maer slechte saken,
Die ons van uwent weegh geen indruck konnen maken:
Dies staet\'et onbeweeght, en op een vasten gront,
Dat ghy tot mijn vertreck geen boden uyt en sont.
OUT MAN.
Hoe, wat is dit geseyt, my boden toegesonden f
Ey lieve, met verlof, dat zijn verzierde vonden;
Want (soo een eerlijck man geloove vinden magh)
lek weet niet, dat ick oyt van uwe boden sagh;
Want had\'er oyt een post van u tot my gekomen,
Ick hadde voor gewis de bode wel vernomen:
Ghy zijt een leelijck spoock, gelijck my heden blijckt,
Ick houw\' dat uwe knecht sijn meester wel gelijckt.
Had soo een bytebauw\' of monster my verschenen,
Al waer het als een geest van stonden aen verdwenen,
\'t Had my door nare schrick tot aen de ziel gequelt,
En ick en had\'et noyt uyt mijnen sin gestelt;
Maer nu gedenckt my niet, dat al mijn leve-dagen
Mijn oogen oyt een schim van uwe boden sagen;
En daerom segh ick noch, dat ghy voorseker dwaelt,
Of dat\'er dweepery omtrent uw sinnen maelt.
DOOT.
Wel vrient, nu sie ick wel, dat uwe laetste jaren
Zijn dom in mijn bedrijf, of bijster on-ervaren.
Ghy weet ter werelt niet, na dat ick heden merek,
Hoe ick mijn saken doe, en op de menschen werek:
Mijn boden reysen staêgh, en dat aen alle kanten,
Ick hebbe, lieve maet, wel duysent ai-gesanten
Van alderhande slagh, en deur het gantsche lant.
OUT MAN.
Ick weet niet, dat ick oyt óf post óf bode vant,
Die van u tot my quam.
DOOT.
Hoe laetj\' u dus bedriegen
Of is \'t u niet bekent, dat uwe dagen vliegen,
Ja, snelder henen gaen als eenigh vogel sweeft.
En dat\'er menigh sterft, wanneer hy sekerst leeft ?
Ghy seght hier overluyt, dat ick te geener stonden
U boden heb geschickt of posten toegesonden.
Wel aen, het sal terstont hier blijeken uyt de daet,
Dat gy bezijden \'t spoor, en van de waerheyt gaet:
Seght ghy niet, dat ick ben in uw vertreck gekomen ?
En dat uw lieve vrou door my is wegh-genomen ?
Wel, als uw weder-helft van u wiert afgescheurt,
Hoe, vrient! begrijpje niet wat u hier in gebeurt?
En als u om het lijf mijn schichten veeltijts dwaelden,
En iemant uw\'s gelijck uyt vleesch en werelt haelden,
Was dat niet klaer geseyt, dat, na een korte wijl,
Ghy mede voelen soudt de kracht van dese pijl ?
Dit zijn de boden, vrient, van my tot u gesonden,
Die spraken overluyt, en als met volle monden,
Wat u gebeuren sou, en haest te wachten stont.
OUT MAN.
Maer dit is (na my dunckt) al weder sonder gront:
Want schoon een ander sterft, is my daer aen-gelegen.
Al wat op aerde woont, dat gaet sijn eygen wegen,
Een ieder heeft sijn doot, sijn eygen levens-tijt;
Wat raeckt\'et eenigh mensch, wanneer een ander lijt ?
Schoon dees of gene sterft, men kan\'t hem al gewennen,
Maer wie kan in dit werek uw post of boden kennen ?
Wie op eens anders doot geduerigh letten sou,
En ware nimmermeer of selden buyten rou.
DOOT.
Maer dit al onverlet, ick doe veel duysent saken,
Die niet ecu ander mensch, maer u ten vollen raken:
-ocr page 704-
«98
DOOT-KI8TB VOOR 1)E LKVENDJGE.
Of ick veel jaren heb, waerom my d es te quell en ?
De jaren zijn alleen om renten op te tellen.
Daer wort\'er menigh grijs, oock in sijn beste tijt,
Schoon dat hy geen verderf van uwe schichten lift.
De swackheyt die men voelt ontrent de buyten-leden,
En stijft al mede niet de gront van uwe reden;
Ofschoon de wagen kraeckt, noch duurt hy langen tijt,
Indien men niet en holt. maersachtjens henen rijt.
Wat kruyt en bloemen raeckt, of teêre velt-gewassen,
Hoe kan dat op den mensch of sijn gedaente passen ?
Al wat in hoven groeyt is naeckt enongekleet,
Het leyt gestrenge kouw en menigh ander leet.
De mensch, in tegendeel, die laat hem wel bewaren,
En leeft door goet beleyt by-wijlen hondert jaren;
En hierom is \'t gebeurt, dat al het jeughdigh gras
My niet als recht vermaeck, en enckel vreughde was.
Hoe sou een schoone bloem of versch ontloke rosen,
Of fruyten in den Herfst, die schoon en aeidigh blosen,
My stellen voor het oogh de prangen van de doot,
Oock als ick lustigh ben, en buyten alle noot ?
Dat ware (na my dunckt) een sake buyten reden;
Waerom het quaet gevoelt oock eer het wort geleden ?
Een die voor uw gewelt geduerigh sit en beeft,
Is doot, vermits hy vreest oock dan, wanneer hy leeft.
DOOT.
Ghy schijnt (na dat my dunckt) uw klachten hier te maken,
Om dat ick uw vertreck te vaerdigh kom genaken;
En doet daerom versoeck, dat ick niet haesten wou,
Maer dat ick voor een wijl tot u niet komen sou.
Maer op mijn wetsteen (vrient) en zijtge niet geslepen,
Vermits ghy dit geheym niet recht en hebt begrepen;
Ghy daerom (mach\'et zijn) leert noch op heden wat,
En maeckt, dat ghy dit werck op beter gronden vat.
Ghy meynt, dat yeder mensch wort van my wech-genomen,
Vermits ick tot het volck gewoon ben af te komen:
Doch (met verlof geseyt) ghy weet\'er weynigh af;
Want schoon ick stille sta, noch snelt ghy na het graf.
Ick kom niet tot het volck, maer \'t komt tot my geloopen.
OUT MAN.
Het schijnt of datje jockt of brillen wilt verkoopen:
Want ghy spreeckt sonder slot of met een lossen sin;
Is \'t vreemt ? Uw\' kale kop en heeft geen hersens in.
DOOT.
Leert koppen, als ick heb, en grijse baerdcn eeren,
Maer komt hier mijn geheym en nutte dingen leereu;
Siet, \'t is de waerheyt selfs, dat ick u heb geseyt.
OUT MAN.
Soo dient dan uw\' gespreek vry nader uytgeleyt,
Of ghy sult mijn verstaut in twijffel laten steken.
DOOT.
Wel hoort, ick ben geneyght hier nader af te spreken:
Ghy weet, dat voor den mensch sijn pael hier is geset,
En die staet even soo gelijck een stale wet;
Daer is een vasten tijt voor yeder een besloten,
Soo die noch komensal als die men heeft genoten;
En daerom ofje stil oi wonder besich zijt,
Uw\' tijt doet haren gangh, en ghy met uwen tijt:
Of ghy dan naerstigh w ere kt of zijt gewoon te gapen,
Of datje sit en malt of geeft u om te slapen,
Ghy snelt na mijn paleys, dat is: na \'t duyster graf,
En siet, van desen loop en laetje nimmer af,
Tot datje my genaeckt, en neder komt te sijgen
Ter plaetse daer men rust, eu alle monden swijgen.
Is dit niet klaer genoegh ? my ilunckt aen uw gelaet,
Dat ghy noch iet begeert, dat noch al nader gaet.
Ick wil u dit geheym dan klaerder openbaren:
Beelt u een mart-schip in, dat vaerdigh komt gevaren:
Hier zit\'er een en leest, een ander sit en gaept,
Een derde blaest taback, een vierde sit en slaept;
Het jacht gaet echter voort, gedreven van de winden,
En dat men gister sagh, is heden niet te vinden;
Nu, of het schip laveert of maeckt een snelder spoet,
Het komt ter rechter plaets, en daer het wesen moet:
Siet, hy die sat en las, en die heeft sitten mallen,
En die sijn ruste nam, als in den slaep gevallen,
Zijn al, óf met gewoel óf met een stil gepeys,
Gekomen metter tijt ten eynde van de reys.
Doch hy die sat en sliep, met dat hy quam t\'ontwaken,
Sagh doen eerst waer hy was, en riep : o vreemde saken!
Ick ben niet uyt het schip of van de plaets gegaen,
En des al niettemin ons reys die is gedaen.
Dies spreeck ick tot my selfs: o wonderbare dingen!
Siet, \'t wijl hier dese malt, en die een deuntjen singen,
Soo is de reys vol-ent, en ick en voelde niet,
Tot dat de schnyte streeck, en aen de kaye stiet.
Nu weetje (na my dunckt) wat ick heb willen seggen.
OUT MAN.
Ick bid u noch eenmael dit nader uyt te leggen;
Het is een wichtigh stuck, dat recht moet zijn verstaen.
DOOT.
Ick wil op uw versoeck hier in noch klaerder gaen.
Ghy hoort, hoe dat het schip een droomert henen voerde,
Schoon dat hy stille sat, en niet een lit en roerde;
Wel, \'t schip, dat is de tijt, de slapert yeder mensch.
Is dat u niet genoegh ?
OUT MAN.
Ick hebbe, dat ick wensch;
Dies wil ick niet alleen dit beelt en voorstel prijsen,
Maer dat ick recht versta, dat wil ick oock bewijseu:
Ghy leert ons door een schip, hoe dat ons leven gaet,
En dat\'et altijt loopt, en nimmer stil en staet;
Noch gaeje boven dat ons hier voor oogen stellen,
Hoe dat ghy niet tot ons, maer wy tot uwaerts snellen;
En dat\'et soo geschiet, oock schoon men sit en gaept,
Ja, dat ons tijt verloopt, oock als men sit en slaept.
Is dat niet uw verstaut ?
DOOT.
Ghy hebt het wel begrepen:
De tijt komt sonder hulp het leven wech te slepen,
En dat\'et soo gebeurt dient staêgh te zijn bedacht.
OUT MAN.
\'t Is nut, dat yeder mensch op desen handel acht;
Maer ghy hebt meer verstants, als ick voor desen giste,
En ick heb meer geleert als ick te voren wiste:
Ick dacht, ghy waert alleen een rif of made-sack,
En dat\'er geen vernuft in dit geraemte stack;
Maer nu word\' ick gewaer, dat in uw dorre beenen
Al vry wat anders steeckt, als wel de luyden meenen.
Neemt my ten besten af, dat ick eerst grilligh sprack.
DOOT.
Ghy wist niet, als ick merek, wat in mijn boesem stack.
Nu, wie en wat iek ben, houw ick geen mensch verholen;
Siet, \'k heb meest over-al niet weynigh hooge scholen,
Acht dnerom geensins vreemt, al heb ick iet geleert,
Dat my kan dienstigh zijn, en u ten goede keert.
-ocr page 705-
\'J\'SAMEN-SPKAKE, TÜ8SCHEN DE DOOT EN EEN OUT MAN.                                   699
OÜT MAN.
Nu, seght al watje wilt, het is een rechte quack,
Dat iemant sonder mont, of sonder tonge sprack.
DOOT.
Wel hoe, en zijnder dan geen luyden oyt gevonden,
Die spraken sonder hulp van tongh of rappe monden ?
Te Rome was een volck, dat kon hem doen verstaen,
Oock schoon het geen geluit en was gewoon te slaen.
Een doots-hooft, lieve vrient, als veel hier zijn te vinden,
Dat leert een ieder mensch sijn tochten in te binden,
Dat leert een ieder mensch, dat hy van dat getal
In \'t korte wesen moet, en vaerdigh wesen sal.
Om hier dan ront te gaen, dit zijn de Professoren,
Die ick tot dit gebruyek heb overlangh gekoren:
En of\'er niemant spreeckt, een lijf of mager been
Is krachtigh sonder tael en door \'t gesicht alleen.
Waer nu een nieuwe kerek op heden is te bouwen,
Daer woud\' ick soo ik kon, dit laten onderhouwen,
Dat, eerder eenigh mensch mocht in den tempel gaen,
Voor eerst mijn hooge school voor aen sou moeten staen,
En daerom woud\' ick dan aen alle menschen seggen,
Dat ieder dit gesicht moest naerstigh overleggen;
Op dat het dienen mocht, om wel te zijn bereyt
Tot dat haer predicant of ander leeraer seyt.
OUT MAN.
Wel doot! na dat ick sie, ghy wilt als heyligh schijnen,
Maer ick sal u terstont den hooghmoet doen verdwijnen;
Ghy speeckt of ghy een Sant, ja schier een Engel waert,
Maer siet, ick weet den gront van uw\' vernijnden aert;
\'t En is van heden niet, dat ick\'et heb vernomen,
Van waer uw\' slim gebroet voor desen is gekomen;
De sond\', het grousaem spoock, heeft dat u niet geteelt,
En heeft de duyvel selfs hier onder niet gespeelt ?
Wilt ghy dan grousaem dingh, hier deftigh komen spreken,
Ja, dat noch vreemder is, wilt ghy hier komen preêken ?
Dat is een seltsaem werk, ick kan het niet verstaen,
\'t Zijn saken, na my dunckt, die uyt den regel gaen.
Hoortwatonsspreeckwoortseyt: siet,als devossen preêken,
Soo dient\'er opgelet, \'t en zijn maer loose treken;
t\'Sa boeren past\'er op, en neemt uw\' gansen waer,
En stelt die linckers uyt tot op het naeste jaer.
Hout dat voor u geseyt.
DOOT.
Hoe, zijtge niet bedreven
In saken overlangh van mijn bedrijf geschreven ?
Is dan uw deusigh breyn van wetenschap ontbloot ?
En hebje noyt gekent den Dooder van de doot ?
Die was eerst als een vloeck, maer nu een grooten segen,
En dit is Godes volck, door Godes soon, verkregen:
Want als die groote Vorst hier in de werelt quam,
Doen was \'t dat hy de doot, haer kracht en prickel nam.
Het spoock, daer vanje spreekt, dat is al laugh gestorven,
En voor des Heeren volck is beter doot verworven;
Siet, Christus even selfs die neemt my voor eenslaep,
En soo sal ick u zijn, zijt ghy des Heeren schaep;
Ghy, schelt my daerom niet, als of ick waer gekomen
Van eenigh slim gebroet, daer van de zielen schromen;
\'k En ben voortaen niet meer aen sond\' of Duyvel vast,
En op Gods heyligh woort is \'t dat mijn reden past.
Waer ick van Duy vels aert, sou ick goet kunnen spreken ?
De Duyvel is een poel, ja smisse van gebreken.
Siet vry, of ick de stof of gront van mijne tael,
Of uyt den swarten poel of van den Duyvel hael.
Waer is\'et niet bekent, dat d\'uytgesproke reden
Gewisse teyekens geeft van goed\' of quade zeden ?
OCT MAN.
Hier word\' ick wederom gedwongen iet te vragen,
lek bidde, dat het u doch niet en magh mishagen;
Ey lieve, segh een reys waer uwe scholen zijn,
Indien niet in de daet, ten minste in de schijn.
Ick heb Parijs besocht, en Orleans betreden,
Van Oxfort menighniapl na Camerits gereden,
En Leydeu ken ick wel, en Utrecht boven dien,
Maer heb van uwent weegh geen leer-plaets oyt geaien,
Ja, niet daer van gehoort; ghy moet voorseker dolen,
Men kent te geener plaets uw wijt-beroemde scholen;
Noyt quam in mijn gepeys, en min in mijn gesicht,
Een school tot uwen dienst voor desen opgericht;
Ja, niet een kleyn vertreck vont ick voor u te wesen,
Daer oyt óf deftigh man óf doctoor heeft gelesen;
Veel min een hooge school bekent op uwen naem;
Want die en kende noyt de vleugels van de Faem.
En schoon men vont\'er een wie sou daer lessen hooren?
Uw naem klinckt al te vreemt in jonger lieden ooren;
Soo dat ick niet en weet (sic daer, ick spreke ront)
Waer ghy oyt scholen had, of immer hebben kont.
DOOT.
O vriend! die haren voet in vreemde landen setten,
Behooren met verstant op alle dingh te letten.
out man.
Dat heb ick, na my dunckt, voor desen al gedaen,
Maer van uw hooge school geen tijdiugh oyt verstaen,
Schoon dat ick wijt genoegh mijn oogh heb laten swieren.
DOOT.
Ja, soo de jonckheyt plagh, ontrent de jonge dieren,
Of in de Fransche kust óf in het Britten-lant.
OUT MAN.
Dat spel heb ick al langh gewesen van der hant.
Maer om van ons gespreek niet verder af te dolen,
Segh op, waer is de plaets van uw vermaerde scholen;
Want ick en kan niet sien, waer ghy die wijseu sult,
Des wacht ick uw bericht, en schier met ongedult.
DOOT.
Wel aen, maer t\'wijl ickspreeck, wilt op mijn woorden merc-
Daer is een hups gebou en meest by alle kereken, (ken:
Met oordeel opgereccht, en veeltijts in het groen ,
Siet, daer is dat gestaêgh mijn doctors lessen doen.
OUT MAN.
Wat lessen, is \'et raes ? Siet, wat onguere streken!
Het is \'t kernekel-huys, daer van ghy schijnt te spreken;
Is dat een hooge school ? Eylaes! men vint\'er niet,
Als dat men sonder lust, ja met afgrijsen siet:
Daer leggen onder een hooft-schelen, beenen, ermen,
Al dingen recht bequaem om ons te leereu kermen;
Wie heeft\'er oyt gesien, dat hier een doctor las,
Of dat\'er oyt student by desen handel was!
Voor my \'k en weet\'er geen, en wie doch sou\'er lesen ?
Hier soeckt geen levend\' mensch als hoorder by te wesen;
Des neem ick \'t voor een droom, al watje seggen kont,
Een rif is sonder tongh, ja dikmael sonder mont.
DOOT.
Noch zegh ick evenwel, dat hier mijn dienaers spreken,
Ja, seggen boveu al, dat hier mijn doctors preêken.
-ocr page 706-
Tl KI
DOOT-K1STK VOOR DE LEVENDIGE.
En \'t is een oude spreuck, dat \'t nytgestorte vat
Ontdeckt den rechten aert van \'t toegesloten nat.
OUT MAN.
Hoe, zift ghy dan de doot die Christus heeft gesegent,
Soo heb ick (t\'mijner schuit) u niet te wel bejegent.
Nu stelt op heden vast, als ghy die naem gebruyckt,
Dat nay de gantsche ziel door blijtschap als ontluyckt.
Komt vry met dat bescheit ontrent mijn boesem kloppen,
Gewis, ick sal voor u geen oor of herte stoppen;
Doch laet ons vrienden zijn, en hier zy ons begin,
Maer als ick qtialijck ga, bestraft my niet te min :
Als my aen u iet schort, 300 wil ick \'t mede seggen,
En dat magh yeder een dan aen zijn boesem leggen;
\'t Is wel van outs geseyt, als ick noch heden merck,
Dat onderlingh vermaen is vrienden eygen werck.
Dit bid ick onderdies: laet ons niet vinnigh spreken,
Dan sal ons heus vermaen geen vrientschap konnen breken;
Ick sie, een vinnigh woort verbittert menighmael,
Dat eerst gewonnen scheen door kracht van soete tael.
BOOT.
Wel, hebj\' iet tegen my, soo wilt\'et openbaren,
U sal haest goet bescheyt en antwoort wedervaren.
OUT MAN.
Wel vrient, ghy weyt te breet, gelijck ick heden sie,
Ghy wilt schier o ver-al gaen plegen heerschappie;
Ja, pooght aen al het volck te geven uwe wetten,
En doet aen alle kant uw\' nare wapens setten;
Dien hooghmoet, lieve vrient, en hebje niet geleert
Van die uw gantsch bedrijf heeft anders omgekeert;
Die was van sachten aert, en socht geen hooge staten.
DOOT.
Mijn ampt heb ick van God, dat kan ick niet verlaten,
En sal mijn saken doen, tot God het aertsche dal,
Gesuyvert door liet vuur, eens beter maken sal.
Maer ghy stelt, na ick hoor, uw lust in hooge staten,
En wilt (gelijck men seyt) de werelt niet verlaten,
Hebt oock al wederom bedacht een nieuwe vont,
Op dat ick u verliet of immers stille stont;
Maer dat moet anders gaen.
OUT MAN.
Ghy zijt hier in bedrogen,
Ick hebvan dat bejagh mijn sinuen af getogen:
Want, God zy des gelooft! by my wort nu geklaeght,
Dat oyt mijn ydel hert de werelt heeft behaeght;
Wat pracht en eersucht raeckt, ick laet de menschen spreken,
Ick hate dat gewoel, en bender af-geweken;
Het seggen van het volck en is maer losse praet,
Maer ieder heeft te sien hoe dat zijn herte slaet.
Ick hebbe (Gode lof!) den eer-sucht overwonnen,
En hebbe boven dat een beter staet begonnen,
Een staet, die my den geest van vlees en werelt scheyt.
DOOT.
Hout op het is te veel van uw bedrijf geseyt;
Wat hebje nieuws begost ? hebt ghy u konnen geven
Of tot een heyligh ampt óf tot een klooster-leven ?
Of wat is \'t voor een werck, dat ghy nu hebt gedaen ?
OUT MAN.
Indien het u gevalt, dat sulje nu verstaen:
Ick heb een dcftigh ampt, daer in ick was geseten,
Niet af-geleyt alleen, maer schier als wegh-gesmeten;
Want schoon ick wert versocht te blijven in den staet,
Ick liet het wichtigh pack, en oock den hoogen raet.
Ick pooghde vry te zijn, ick wert\'er toe-gedreven,
En om dat wel te doen, koos ick het buy ten-leven;
Want als ick van het ampt was los en vry gestelt,
Soo nam ick tot verblijf mijn wouingh op het velt;
Dies ben ick nu ontlast van dnysent sware saken,
Die my tot in de ziel bekommert konden maken,
Als dickmael is gebeurt. Ick leve nu ter tijt,
Niet als een man van staet, maer als een Eremijt.
Ick heb al menighmael iet goets hier van gelesen,
En \'t is by deftigh volck my dickmael aengepresen.
Nu proef ick even-selfu wat hier van weseu magh,
En hoopt\'et soo te doen tot aen mijn lesten dagh.
DOOT.
Maer segh my doch een reis, wat meenje daer te vinden ?
OUT MAN.
Voor eerst, ben ick gemeynt mijn tochten in te binden;
En onder dit beslagh soo leer ick, lieve vrient,
Al wat my tegen u en uwe pijlen dient.
Ick sie hier alle daegh dat kruyt en planten sterven,
Ick siese wederom een nieuwejeught verwerven;
Ick sie, dat hier een bloem op heden jeughdigh groeyt,
Maer is in korten tijt ten vollen uytgebloeyt.
Ick sie, dat hier het gras, het ciersel van der aerden,
Als hoy wert opgepackt, als schier van geender waerden ;
Ick sie dat een die maeyt het al ter neder leyt.
Gras, bloemen, edel kruyt, al sonder onderscheyt;
Dit pas ick op my selfs, en weet daer uyt te trecken
Iet dat mijn dof verstant ia machtigh op te wecken;
Ick leer hier even-staêgh van dor en jeughdigh kruyt,
Hoe ghy, door Gods bevel, hier alle dingh besluyt.
Ick weet de tijt genaeckt, dat ghy my snit bestoken,
Des heb ick tot mijn ziel op heden dus gesproken:
Maeckt, datje met gedult ons treurigh hert verkloeckt,
Lijt datje niet en wilt, soo krijghje datje soeckt
Siet, in en door het groen bestier ick mijn gedachten,
En leere sonder schrick op uwe komste wachten;
Ick wil van nu voortaen geen woningh in de stadt,
Ick ben den schoonen Haegh, en al haer wesen sat;
Oock wil ick, by gevolgh, na desen geensins wenscheu
Of aenspraeck van het volck óf toeloop van de menschen;
Gewoel is my een walgh, en eensaem wesen lust,
Want daer is, na my dunckt, de woonplaets van de rust.
Ick vind\' hier groote stof om veel te mogen leeren,
Ja, vind\' hier grooter stof om God te mogen eeren;
Ick vind\' hier wonders selfs, soodat ick neder-kniel,
En eere Godes werck door ootmoet in de ziel.
lek vind\' hier geen bedroch, geen lock-aes voor de sonden;
Geen mensen wort hier verleyt door list en slimme vonden.
Ick sie hier geen beleyt, dat quade nucken broet,
Ick sie hier niet een mensch voor wien ick schricken moet;
Al wat in steden is, dat kan de sinnen trecken,
Of door een ydel oogh tot eenigh quaet verwecken:
Maer wat God hier verleent, en uytter aerden wast,
Maeckt ons los van het vleesch, en aen den Hemel vast.
Hier is geen loose schijn, wie hoeft\'er oyt te veysen ?
Hier is \'t daer ick besorgh. om wel van hier te reysen.
Hier ie \'t dat mijn gebaer, mijn oogh, en stil gelaet,
Met dat van binnen is in een gedaente staet.
Waer dat mijn ooge swiert, des Heeren wonderwereken
Bewfgen mijn gemoet, om die wel aen te mereken;
Al wat ick tot vermaeck voor desen had geplant,
Daer sic ick even-staêgh als Godes eygen hant;
En dit gesicht alleen, dat kan my voetscl geven
Tot innerlijck vermaeck, waer van de zielen leven.
-ocr page 707-
TSAMKN-SI\'RAKK, TUS30HKN I)K DOOT EN .KEN OUT MAN.
701
Soo wort de geest versterekt, en schept dan weder moet,
Ja, pleeght gansch ander werek, als hy te voi en doet.
De geest is soo verknocht aen dese btiyte-leden,
Dat hy gansch noode schcyt, al is\'et tegen reden.
Schoon dat een Christen-mensch ver wacht een beter staet,
Noch is \'t hem dickmael leet wanneer hy henen gaet.
Hier spreeck ick tot mijn ziel: verdraeght oock harde slagen,
Het is de meeste pijn geen pijn te konnen dragen;
Sta vast, ghy die wel eer in desen u vergreept:
Die gaen wil wort geleyt, die niet en wil, gesleept.
Al wat ontrent u is, en sijn maer sware packen,
Ghy moet genegen zijn die van u wegh te smacken;
Ghy hadt eeus vellen om, eer ghy geboren waert,
En \'t is niet u alleen, maer aller menschen aert.
Doch eer de gulde son uw\' leden quam beschijnen,
Soo moest die omme-slagh en \'t ydel vel verdwijnen;
Siet, dan wort eerst de mensch gelijck hy wesen moet,
En \'t gaet hem even soo die na den Hemel spoet.
De vellen altemael, die om uw leden hangen,
Keurt die geheelijck af, en even met verlangen;
Ghy sult na korten tijt, en na geringe pijn,
Vernemen, na den nacht, een helle sonne-schijn.
Ghy sijt niet sonder pijn uw\' moeder afgenomen,
Doen ghy zijt uyt de nacht, en in het licht gekomen;
Vint daerom geeDsins vremt, dat ghy met pijne scheyt,
Wanneer \'ie bleecke doot uw lichaem nederleyt.
Gebruyckt hier recht gedult, en wilt u niet ontstellen,
Al scheurt het los beslagh van dese teêre vellen;
Scheyt van dit buyten-werck, en acht het lichaem niet,
\'t Is uw\' geboorten-dagh dien ghy den lesten hiet.
Doot! doeje my verscheen, ick moet\'et u bekennen,
Ick wenscht\' een vaeidigh paert, ofwel geswinde pennen,
Om met een snellen loop van u te mogen vliên
Ter plaetse daer mijn oogh u niet en mochte sien.
Maer nu soo roep ick uyt: wat heb ick meer te wenschen,
Als spoedigh in te gaen den wegh van alle menschen!
Ick weet dat my de doot geen hinder brengen sal,
Het graf en is geen plaets van druck en ongeval.
Hoe kan men beter staet of soeter troost verwerven,
Als na een langh gewoel gerust te mogen sterven ?
Die zegen, lieve God! heb ick van u verwacht,
En \'t is my groot vermaeck hier toe te zijn gebracht.
De Duyvel heeft de konst om in \'t verschiet te schild\'ren,
En doet al menighmael een ledigh hert verwild\'ren;
Hy beelt ons wesen af, als buyten alle noot,
Ja, stelt ons boven reyck en verre van de doot.
Maer, duysent-kunstenaer, ghy sult my niet bedriegen,
Ick wil mijn waerde ziel in slaep niet laten wiegen;
Ick weet, dat mijn vertreck niet verre wesen kan,
En waerom langer tijt voor soo bedaeghden man ?
Nu doot! doet Gods bevel. Ick wensch te zijn ontbonden
Van dit ellendigh vleesch, een smisse van de sonden;
Komt, breeckt dit aerden vat, en stout\'et in het graf,
Ick legge met vermaeck dit ydel wesen af.
Ick segh mijn Schepper danck, die heeft my laten proeven,
Wat iemant vrolijck maeckt, en wat hem kan bedroeven,
Hoe dat de jonckheyt malt, en wat den ouden dagh,
Ten goede van de geest, den mensche geven magh.
God heeft mijn ziel geleyt door alle levens-deelen,
En dat kan menighmael al groote feylen heelen;
Want die in al sijn doen alleen maer droomen sagh,
Soeckt, als hy wacker is, de waerheyt van deu dagh:
Want als men niet en vint in alle werelts saken,
Dat ons het innigh deel vernoeght heeft konnen maken,
Dan soeckt men nader troost, waer in men beter leert,
Hoe sich een moede ziel tot haren Schepper keert.
Ick dancke mijnen God, die heeft my tijt gegeven,
Dat ick mijn domme jeught hebb\' mogen overleven;
Siet, Esdra wert verlicht, als hy in \'t groene sat,
En niet, tot \'s lijfs behout, als krnyt en bloemen at.
Mijn dienst is trou geweest, en hebbe niet te passen,
l)f nijt of achter-klap op my bestaet te bassen;
En schoon eeu boose tongh vergift en swadder schiet,
Het sweeft my om het oor, maer treft mijn herte niet.
Ben ziel haer wel bewust, is niet te vergelijcken
By rijckdom, hoogen staet, of groote koninckrijcken;
En als men die geniet, dan is een drooge beet
Vry beter, als de kost die Prins of Koninck eet.
lek wou, indien ick kon, een woningh laten bouwen,
Daer ieder een vermocht mijn wesen aen te schouwen;
Ja, daer men boven dat mocht hooren met gemack,
Wat ick in \'t openbaer of in \'t bysonder sprack.
Ick leve voor my selfs, ten dienste van de meuschen,
Ick leve voor mijn ziel, wat kan ick beter wenschen ?
\'k En doe geen ondersoeck, wat dees\' of gene doet;
Geen ander rugge-spraeck als God en mijn gemoet.
Siet daer, in ronde tael, den gront van mijn gedachten,
En daer op wil ick God en sijnen zegen wachten.
DOOT.
Hoe, wat is dit geseyt \'i Voorwaer ick worde gram,
Ghy stil, in \'t woeste velt, en in het wilde, tam?
Doch watje nu verhaelt, dat schijnt wat by te komen,
Om tot een goed begin te werden opgenomen;
Want blijf je staêgh gesint op dese voet te gaen,
Wy sullen (na my dunckt) malkander haest verstaeD;
Doch eerst (soo ick het nam) en sochtje maer te praten,
Op dat ick tegen u mijn aenslagh zou verlaten:
Maer niemant heeft de doot met woorden oyt gepaeyt,
Haer vlijt is al te groot, als sy de werelt maeyt:
Maer treckt uw sinnen af van al uw groene dalen,
Want sooje verder gaet, ghy sulfer in verdwalen;
Laet dit aen\'tjonge volck, die past het jeughdigh groen,
Maer ghy moet heden selfs al grooter saken doen;
Soeckt hier geen futselboeck, \'k en magh niet langer kallen,
Daer moeten heden noch wel duysent hoofden vallen;
Ghy daerom, maeckt\'et kort en voeght u na den slagh,
Op dat ick met gemack u nederleggen magh.
OTTT MAN.
Wel hoort, het is soo verr\' dat ick u soude schromen,
Of door een swaer verdriet nu werden ingenomen,
Dat ick te deser tijt iet soets in u gevoel,
Vermits ghy my verlost uyt al dit vreemt gewoel.
Het is u wel bekent, dat even groote lieden,
Die voor een machtigh heir niet zijn gewoon te vlieden,
Wel schroomigh zijn geweest eer slagh of strijt begon,
Ja soo, dat schier de schrick haer krachten overwon;
Maer als de vyant quam, en hart begon te treffen,
Soo gingh het killigh hert in koenheyt sich verheffen,
Soo dat men in de krijgh, ja, in den eygen slagh,
Geen vrees in haer bedrijf maer manne-daden sagh.
Ick bidde mijnen God, al scheen ick eerst te treuren,
Dat my soodar.igh heyl op heden magh gebeuren,
Siet, ick ben dickmael swack, en dan eens weder sterek;
Maer staêgh hier vast te gaen, dat is een deftigh werek.
Het graf ter rechter tijt, een hert daer toe-genegen,
Dat acht ick voor geluck ja Godes hoogsten zegen;
Dies bidd\' ick andermael, als ghy my treffen sult,
Dat ick miigh willigh zijn, en scheyden met gedult.
^y zijn van weecke stof: geringh en klcyne saken
Die konnen menighuiaal ons sinnen gaende maken;
Want als ons iet gebeurt, dat vremt of droevigh schijnt,
Dan is \'t dat menighmael ons beste kracht verdwijnt:
Maer als men naderhant gaet spreken met de reden,
En rijst tot sijnen God, en offert hem gebeden,
-ocr page 708-
DOOT-KI8TE VOOR DE LKVKNDIGE.
•m
Een die op dese stof sijn hooft langh had gebroken,
Heeft met een vollen mont dit vonnis uytgesproken:
Ey, wat vermagh de mensch ontrent den lesten noot,
De schrick van alle schrick is in de bleecke doot.
Geen mensch had oyt de macht, oock met gestage sorgen,
Te recken sijnen tijt tot aen den naesten morgen:
Geen mensch heeft noch de macht, ja niet de grootste man,
Dat hy een ure tijts hem vast belooven kan.
Geen mensch was daer bequaem om troost te mogen geven,
Wanneer men henen gingh uyt dit kortwijligh leven.
Wel hebje nu ter tijt een grooter binne-kracht,
Dat ghy nu min als oyt mijn harde pijlen acht?
OUT MAN.
Noch Romen, lieve vrient, noch al de wijste Griecken,
En waren oyt versies met soo geswinde wiecken,
Als wy op heden zijn; God moet des zijn gedanckt,
Dat ons in dit geval geen nare schrick bevangkt.
Die luyden wisten niet, waer datse souden varen,
Vermitse van haer doen geheel onseker waren,
En veel noch onder hen geloofden, dat de ziel
(Gelijck ons nietigh lijf) oock u ten deele viel.
Maer wy, God zy gelooft, die sekerlijck gelooven,
Dat ghy van \'t eeuwig heyl geen ziele kont berooven,
Ja, dat wy van de doot voor eeuwigh zijn verlost,
Vermits het Godes soon het leven heeft gekost:
Wy, segh ick, hebben troost van onsen God verworven,
Ja, leven in den Heer, al zijn wy schoon gestorven,
\'t Is Godes lieve Zoon, die, met sijn eygen bloet,
Den Vader heeft voldaen en onse schuit geboet.
Dewijl dan, \'t is bekent, ons Heylant heeft geleden,
De Vader heeft versoent, en hem voor ons gebeden,
Soo moet dan by gevolgh het graf en leste pijn
Ons maer een wegh alleen tot beter leven zijn.
Nu segh my doch een reys, kan hem de doot verdrieten,
Die even na de doot het leven sal genieten ?
Een leven, daer geen doot of ander ongeval,
Maer onbegrepen vreught voor eeuwigh wesen sal ?
Voorwaer, een Christenmensen en hoeft geen troostte soec-
Die hem ontrent de doot de ziele magh verkloecken, (ken,
Dewijl de doot oock self\'s tot troost hem sal gedien,
Mits hy door haer behulp sal God den Schepper sien.
Een man van grooten naem, die had eens groot verlangen,
Gods Soon te mogen sien met vleesch en bloet omfangen,
Dat is: juyst soo gestelt, gelijck een ander mensch;
Maer, na mijn oordeel draeght, \'t was een geringe wensch.
Ons lust stijght hooger op; want dit is ons verlangen,
Gods Soon te mogen sien met hellen glans omvangen,
Met Hemels licht bekleet, gelijck hy wesen sal,
Als wy oock sullen zijn verlost van ongeval.
Siet, als dit soet gepeys in ons komt neder sijgen,
Wie sou dan bangen angst, of schrick, of vreese krijgen
Van u, of uw\' bedrijf? Voorwaer, als dit geschiet,
Soo pas ick op het graf, en al uw dreygen niet.
Ick stijgh in dit geval, ick rijse van der aerden,
Ick sweve door de lucht met ongemeene paerden;
Ick roepe sonder schrick, en buyten alle noot:
Ey, graf! waer is uw kracht, en waer uw prickel, doot ?
DOOT.
Ghy weyt al wat te breet met al dees\' moye saken,
En pooght ons (soo ick hoor) veel dingen wijs te maken,
Ja, seght dat yeder mensch, die \'t Hemelrijck verwacht,
Mijn prickel niet en vreest noch op mijn pijlen acht.
Wel, had ick heden tijt mijn reden u te seggen,
Ick wist dit uw beleyt al anders uyt te leggen:
Siet, Christus even selfs die heeft mijn schicht gevreest,
Ja, was om mijnent wil bedroeft tot in den geest.
Dat ick na laugh gewoel soo verr\' nu ben gebracht,
Dat ick in mijn gemoet geen acrtsche dingen acht.
Dies segh ick overluyt: al mocht ick heden kiesen,
Te groenen op een nieuw gelijck de jonge biesen,
En werden dat ick was, ick nam het geensins aen;
\'t Is best, te rechter tijt tot rust te mogen gaen.
Wanneer een mensch gevoelt, dat hy begint te sterven,
En dat hy van het vleesch geen troost en kan verwerven,
Dan moet hy inaer alleen tot sijnen Schepper gaen;
Want al dat werelt hint, dat heeft in hem gedaen.
Hy moet dan maer alleen op sijnen God betrouwen,
Die al wat nedervalt, is machtigh op te bouwen;
Die kan alleen ontdoen de banden van de doot,
En troost ons treurigh hert, al is de pijne groot.
Och Heer! ick wert gewaer, uyt veelderhande saken,
Dat my de bleecke doot eer lange sal genaken;
Sent doch tot mijn behulp de kracht van uwen geest,
En maeckt in dit gevaer mijn sinnen onbevreest.
Wanneer mijn innigh hert ten lesten sal beswijcken,
Laet dan mijn waerde ziel geen kaerse doch gelijcken:
Die geeft wel eenigh licht, misschien een uure langk,
Maer eindigt sonder glans, en met een vuyle stanck;
Laet my veel liever zijn gelijck de versche beken,
Die eerstmael uyt een bergh of hooge velden leken.
Bequaem maer (soo het schijnt) te drencken eenigh vee,
Doch worden op het lest gelijck een kleyne zee.
En ghy, o Godes soou, in eeuwigheyt gepresen,
Wilt doch in dit gevaar mijn heyl en steunsel wesen!
Ick scheyd\' op uw gebodt uyt dit ellendigh dal,
Ontfanght mijn bange ziel, als die verhuysen sal.
Ick bidde voor het lest, ick bidde met verlangen,
Laet my door uwen geest oock dese beed\' ontfangen;
Ghy hebt my gunst gedaen veel hondert duysent werf,
Ey 1 voegt\'er eene by, terwijl ick heden sterf:
Laet my door sware pijn de sinnen niet verrucken,
Wanneer de leste stuyp mijn herte sal verdrucken;
Laet my doch uwen troost, oock in den lesten stont,
Gevoelen in den geest, en uytten met den mont I
Wel doot, ick was van u een weynigh afgeweken,
\'t Was tijt, na dat mij docht, mijn Heylant aen te spreken;
Nu weet, dat ick alleen op uwe komste wacht,
Ghy, doet na Gods bevel.
DOOT.
Dit had ick niet gedacht.
Hoe kan doch eenigh mensch mijn schicht soo weinigh
(achten,
Dat hy oock sonder schrick mijn peylen sou verwachten?
Hoe soud\' hy welgemoet of vrolijck konnen zijn,
Die, als ick hem genaeok, verwacht de leste pijn ?
De wijste die men kent óf in het machtigh Romen,
Of in het Grieckenlant, en konden noyt betomen
De schrick van haer gemoet, als ick maer neder quam,
Of dat ick mijn vertreck ontrent haer leger nam;
Nochtans was daer het volck gants besich om te soeken,
Door wijser luyden raet, of uyt geleerde boecken,
Het puyck of innigh mergh van al dat wijsheyt hiet;
Maer tegen mijn bedrijf en vont men echter niet.
Noch oock wat na de doot de menschen plagh te volgen;
Dat ghy nu hooger sweeft, des ben ick gantsch verbolgen;
Hoe, kont ghy meerder troost of soeter vreughde sien,
Als soo een deftigh volck, en al die wijse liên ?
Sy vonden geen behulp, dat iemant kon vermaken,
Hoe grooten redenaer haer bedde quam genaken;
En of hy deftigh sprack, en seyde wat hy kon,
Een ieder sagh met schrick den swarten Plegcton;
-ocr page 709-
TTSA.MEN-SPRAKE, 1TSSCIIKN DK DOOÏ KN KEN OUT MAN.
703
Maer wort van hooger hant n des bevel gcclaeu,
Dan is\'er gecu vertreck, of tegen-spreken aen.
Ick weet, dat mijn bedrijf, en gansch mijn vluchtigh leven,
Is in des Heeren boeck ten vollen opgeschreven;
Dies segh ick overluyt: mijn tijt is vast gestelt,
Mijn dagen afgepaelt, mijn uren al getelt.
Maer dit vtrsegelt werek, en Godes hooge boecken,
Zijn niet by eenigh mensch of onder u te soecken;
Den inhout even selfs en is u niet bekent,
Tot God u op ontbiet, en na de werelt sent.
Die opent sijnen wil, en gaet u dan belasten,
Wie ghy te sijner tijt sult hebben aen te tasten;
En als dat hoogh gebod van mijnen Schepper koomt,
Dan wil ick henen gaen, en blijven onbeschroomt.
Doch schoon ick met het vleesch ben dapper overladen,
Het leven evenwel en wil ick niet versmaden;
Ghy zijt, na mijn begrijp, ontrent een vryen geest,
Die niet en dient gesocht, oock niet te zijn gevreest.
Geen krijghsman moet\'er oit van sijne wachtplaets wijken,
Ot hem moet van den wil van sijnen veltheer blijken;
Want soo hy sonder last sich elders hene went,
Soo blijckt\'et, dat hy noch sijn ambacht niet en kent.
Ick sal niet heuen gaen, en ghy my niet ontbinden,
Of God, die grootste vorst, sal \'t goet en dienstigh vinden,
En als sijn hoogste macht het leven my ontseyt,
Dan sal ick seggen: Heer, uw dienaer is bereyt.
Ick wil van nu voortaen, ick wil tot aller stonden,
My houden in den staet, om licht te zijn ontbonden.
Hy is, na mijn begrijp, beset en wel bedacht,
Die staêgh en overal op uwe komste wacht.
DOOT.
Wel aen, hout desen voet, soe sulje niet verschricken,
Schoon ick met dese pijl op u bestae te micken:
Maer segh my doch een reys, of my nu macht ontbreeckt,
En wat u gaende maeckt, dat ghy soo moedigh spreeckt ?
OUT MAN.
Ick hebbe langen tijt, en meer als hondert-werven,
Mijn herte voorbereyt om wel te mogen sterven;
Ick sey wel eer, \'t is waer: hoe grousaem is de doot,
Die ons van \'s Hemels licht en alle vreught ontbloot!
Ja, waer ick iemant sach die van de werelt scheyde,
En met een diep gesucht het lichaem neder leyde,
Daer was mijn geest ontset, vermits het droef geval,
En \'t was aen mijn gemoet gelijck als enckel gal:
Het wesen van de mensch, sijn stem, en laatste klachten,
Sijn ingevallen oogh ontroerden mijn gedachten;
En wat ick oyt vernam ontrent sijn laetste noot,
Dat wracht in mijn gemoet een af keer van de doot.
Maer nu heb ick het stuck wat nader overwogen,
En God heeft desen anghst uyt mijnen geest getogen;
Ghy, hoort, indienje wilt, waer uyt die zegen koomt,
En waerom mijn gemoet uw pijlen niet en schroomt:
De sond\' is my een walgh, en wat ick van te voren
In ontucht plach te doen, dat heb ick afgesworen;
Des heb ick mijnen God met ootmoetaengesocht,
En die heeft mijnen geest in beter staet gebrocht.
Dies banu\' ick uyt mijn hert al wat hem kan mishagen,
En na sijn heyligh woort poogh ick my nu te dragen;
En wijders stel ick vast dat noyt ootmoedigh hert,
Noyt recht-verslagen ziel van hem verstooten wert.
Voor al de Vrede- Vorst, die neder is gekomen,
Kn om der sonden wil het vleesch heeft aengenomen,
Noem ick mijn eenigh heil, mijn troost en toeverlaet,
En \'t is op hem alleen, dat al mijn hope staet.
Nu, dat men u ontsk-t, en dat meest alle menschen
Een ruymen levens-tijt, en niet uw komste, wenschen,
Wie sagh Hem wcl-gernoet, wie sagh Hem oyt verblijden,
Als hem was opgeleyt den doot te moeten lijden \'i
Ghy weet, dat Hy wel sterck tot zijnen Vader riep,
En dat\'er bloedigh sweet van Hem ter aerde liep;
En dat onaengesien, gelijck\'er is te lesen,
Dat Hy dien eygen dagh sou in den Hemel wesen:
Wel, bad uw Heylant selfs voor my soo bangen geest,
En sout ghy nietigh mensch voor my niet zijn bevreest ?
OUT MAN.
Neen, doot! ghy waert\'et niet, dat Christus dede suchten,
Ghy zijt van outs gewoon voor hem te moeten vluchten;
Want als hy maer een woort ontrent de dooden sprack,
Soo was \'t dat hy terstont uw macht en ketens brack:
Door Hem verrees een maeght, soo haest sy was gestorven,
Door Hem verrees een man, in \'t graf al-reê bedorven,
Door Hem een jongelingh, die op de bare lagh;
Dies weckt Hy menschen op van aldcrhande slagh.
Hoe, die uw eygen huys soo kraclitigh kan berooven,
Sou die uw macht ontsien ? dat sal ick noyt gelooven.
Veel duysent martelaers, door u van hier gegaen,
Die hebben met vermaeck uw prangen uytgestaen.
Sou dan Gods eygen Soon, die waerlijck konde seggen
Dat Hy het leven nam, en neder konde leggen,
Al na sijn raet gedroegh en naer \'t Hem wel geviel,
Soa die om uwentwil ontstelt zijn in de ziel ?
Neen, neen, door zijn behulp zijn al de vrome zielen
(Die ghy hebt wechgeruckt, maer God ten deele vielen),
Met soo een bly gelaet gescheyden uyt het vleys,
Als een die nu begint een langh-gewenschte reys.
Dat Christus heeft beswaert, dat waren onse sonden,
Die had de Vader selfs aen hem als vast-gebonden;
En daerom, eer hy quam ontrent het duyster graf,
Soo droegh hy voor den mensch een algemeene straf.
Wat nu te seggen is, te dragen ons gebreken.
Is by geen swacken mont van menschen uyt te spreken:
Siet, wat de wet vereyscht, dat is by hem voldaen;
Soo dier moest ons behout den grooten Herder staen.
Maer ghy, die dit verhael »>p heden hebt begonnen,
Bekent hier in der daet, hoe ghy zijt overwinnen;
Ghy hadt dien grooten helt besloten in het graf,
En noch, onmachtigh spoock, soo moestjer vaerdigh af.
Ghy hadt tot uw behulp een deel Romeynsche knechten,
En \'t scheen, dat uw gewelt den Hemel zou bevechten,
Maer Christus wert verruckt als uyt uw eygen schoot,
En daerom hiet hy noch Verwinner van de doot.
Dies segh ick wel te recht, had ghy hiervan geswegen,
Ick hadt soo grooten stof niet tegen u gekregen,
Maer nu heeft uw bespreek by my dit uytgewracht,
Dat ick u heden min als oyt te voren acht.
Dies ben ick wel getroost, ick wil u niet ontvlieden,
Dat ghy my nederleght, als \'t God u sal gebieden;
Versekert dat hy my oock u ontnemen sal,
Als hy sal Rechter zijn van dit geweldigh Al.
DOOT.
Al datje nu bestaet zijn ongewone saken,
Want ghy ontwijekt my niet, al koom ick u genaken;
Maer ick en wil geen volck, dat my de necke biet:
Het wilt, dat niet en vlucht en wil de jager niet.
Dewijl ghy dan het vleesch zijt willigh op te geven,
Soo vint ick heden goet u wat te laten leven;
Blijft noch een wijltjen hier, en oeffent uw gedult,
Maer hout, dat ghy eer langh mijn proye wesen sult.
OUT MAN.
Dat staet aen God alleen, die kan het u gebieden,
En eer, hoe datje woelt, en sal het niet geschieden;
-ocr page 710-
OOOT-KISTK VOOR OK LË VEN DlütL
704
Komt v.tn het sondïgh vleesch, een vyant van den geest:
Van daer is \'t, dat het volck uw swarte pijlen vreest.
Maer als men seggen magh: ons sonden zijn vergeven,
lek voele binnen my, ick smaeck het eeuwigh leven;
Dan roept men overluyt, ja, met een blijden sin:
Waerom de doot gevreest ? daer is geen hinder in.
De doot is anders niet, als, uyt de felle baren,
Een haven voor de wint te komen ingevaren;
De doot is anders niet, als, na een holle zee,
Te strijeken met gemack ontrent een stille ree.
Wat hebje, lieve ziel, voor doot en graf te schromen,
Het is een noodigh dingh, dat ons moet overkomen;
Het is een vrolijck werek voor die het wel betracht,
En dat een reyn gemoet oock met verlangen wacht.
Hier door soo wort de mensch verlost van alle sonden,
Die aen het ydel vleysch de losse sinnen bonden;
Hier door soo wort de mensch van alle qualen vry,
Van sieckten, ongemack, en harde slaverny;
Hier door soo wort de mensch verlost van alle plagen,
Van Duivels slim bedrogh, en ongemeene lagen;
Hier door soo wort de mensch ten lesten eens bevrijt
Van stillen achterklap en openbare nijt;
Hier door soo wort de mensch bewust van hooge saken,
Daer toe sijn dom vernuft hier niet en kan genaken;
Hier door soo leert de mensch in volle daet verstaen,
Hoe dat in haren loop de groote lichten gaen;
Hier door soo wort de ziel tot haren God verheven,
En siet na rechten eysch de gronden van het leven,
Den oorsprong van de vreught, by nieraant oit bedacht,
Oock door een diep gepeys geen mensche toe-gebracht.
O, mocht hier van het pit in mijn gewrichten sijgen,
Soo woud\' ick regelrecht tot in den Hemel stijgen.
O, snijt mijn sonden, Heer! en dan mijn leven af,
\'k En sie niet als vermaeek oock in het open graf!
Waerom sou in de doot mijn ziel haer doch bedroeven,
Nadien wy dat behulp tot beter leven hoeven ?
De Phenix, als hy sterft, vermaeckt hem in het vier,
Mits hy daer uyt verwacht een nieu-geboren dier.
Ick weet ons nietigh stof sal eenmael weder rijsen,
En in een beter stant den grooten Schepper prijsen;
Maer eer dat wesen kan, soo moet het koren-graen
Niet blijven soo het was, maer als te nietegaen.
Hier toe dient ons de doot, dies wil ick geensins schromen
Soo ghy uyt hoogh gebiet tot ray zijt afgekomen:
Want als God maer en seyt: keert weder, menschen-kint!
Soo is straci alle vleesch gelijck een schrale wint.
Nu doet vry watje kunt, ick wil u staêgh verwachten,
Ja, onder Godes hulp, soo wil ick u verachten:
Ontbint my desen romp, ick ben oock nu gereet:
Al dat men willigh doet, en is geen herten-leet.
Ick heb u voor een tijt met praetjens onder-houwen,
En socht iet, soo het scheen, om u te mogen schouwen;
Maer, God hebb\' eeuwigh danck! die schrick is nu gedaen,
Ick kan nu sonder anghst voor uw gesichte staen.
Ick wou, tot mijn bericht, te voren overleggen,
Of ghy soo bitter waert, gelijck de lieden seggen,
Dan of\'et anders gingh, en of een eerlijck man
Met u in vrede zijn, en kennis maken kan.
Maer nu ick voor een wijl uw wesen heb bekeken,
Soo is dat swaer gepeys yan my wat afgeweken;
Ick ben niet meer verschrickt, schoon datje my beschiet:
Die God van herten vreest, en vreest uw pijlen niet.
Na dat ick in mijn hert geen sond\' en heb geleden,
Maer uyt mijn diepste mergh den Schepper aengebeden,
En hem alleen geviert, gelijck mijn hoogste goet,
Voeld\' ick van uwentweegh geen anghst in mijn gemoet;
En na ick desen wegh ten vollen heb gekoeen,
Soo waerje my gelijck een prickel aen de rosen,
Een angel in de bie, die haest aen stacken breeckt,
Een distel in den hof, die maer een weynigh steeckt,
Een veer, daer tegen stroom de schipper moest laveeren,
Maer dat hem lijckewel niet veel en plagh te deeren;
Want als een holle zee hem weynigh heeft gequelt,
Soo treet hy op het droogh, en siet het lustigh velt.
En waerom sal ick nu om langer dagen wenschen ?
Ick heb mijn deel gehadt, gelijck veel duysent menschen;
Ick heb gekoot, getolt, met kinders omgegaen,
En wat een ander doet, dat heb ick af-gedaen:
Ick heb een maeght gevrijt, en tot een vrouw\' genomen,
Ick ben, tot mijn vermaeek, in \'t echte bedt gekomen,
lek laet oock vruchten na, en vry een groot getal;
Mijn God! \'t is u bekent, wat van haer worden sal.
Siet, onder dit gewoel, zijn my de snelle jaren
In voor- en iegenspoet, in kommer wegh-gevaren:
Ick hebbe sonder staet en in den staet geleeft,
Ick hebbe mogen sien al wat de werelt geeft.
Wat soud\' ick nu voortaen voor ray noch konnen wenschen,
Ick heb meer tijts gehadt, als menigh duysent menschen.
Hoe kander oock iet nieuws op aerden oyt geschiên
Voor die soo menigh jaer de werelt heeft gesien ?
Hoe, na het noest bedrijf van soo veel groote saken,
Is \'t niet ten lesten tijt een ander plaets te maken V
Siet, waeroit jeughdigh loof aen boom of planten spruyt,
Daer hebben over al de dorre bladers uyt.
Nu bid ick mijnen God en dat met alle krachten,
Ick bidde, dat ick magh van Hem den zegen wachten,
Dat mijn inwendigh deel, oock desen eygen dagh,
De doot en haer gevolgh, aldus begroeten magh:
O doot, ick heb genoegh, ghy kont my nu besoecken,
Of in het groene velt óf by mijn lieve boecken;
Ick wil geduldigh zijn, wat my gebeuren sal,
Genaeckt my daer het valt, ick wacht u over al:
Indienje vaerdigh komt, en maeckt geswinde gangen,
\'t Is beter ras gegaen, als staêgh in twijffel hangen;
Indienje langhsaem gaet, ick prijs oock dat beleyt,
Ick sal dan tot de reys te beter zijn bereyt;
Indienje vinnigh zijt, en pijnight my de leden,
Ick sal in meerder ernst verheffen mijn gebeden;
Indienje my bestoockt, oock eer my \'t herte sucht,
Ick sal met stillen mont verdwijnen in de lucht;
Indien het vale paert op my komt aen te draven,
Misschien in eenigh laut, daer niemant wort begraven,
Noch sal \'t geen droefheyt zijn aen mijn blymoedigh hert:
Den Hemel deckt het lijck, dat niet begraven wert.
Indienje my den tijt op \'t water wilt verkorten,
En met een hollen stroom mijn leden overstorten,
\'t Is my gelijcke veel, als ghy het soo begeert,
Of my een roode pier of witte visch verteert.
Indienj\' een vinnigh swaert voor my mocht doen bereyden,
Noch sal ick willigh zijn, om soo te mogen scheyden;
Wat pass\' ick of de ziel sal gaen tot haren God,
Of door een open keel of door een enge strot!
Indienje my bedwonght te lijden sware banden,
Of dat, om Godes wil mijn leden moesten branden,
Noch gaf ick even dan mijn lieve Schepper lof,
Te rasser waer ick asch, en oock te fijner stof.
Indienje my bestont uw\' schicht te doen gevoelen,
Terwijl oproerigh volck door een bestont te woelen,
Wat schilt\'et of ick sterf door oproer in de stadt,
Of als my \'t lijf ontroert, door quaet en vinnigh nat!
Indienje, t\'wijl ick slaep, misschien my wout verrassen^
Ick heb\' op dat bedrogh al mede niet te passen;
Men noemt den slaep uw nicht, en wat vraegh ick\'er na,
Of ick uyt haer vertreck tot in uw\' kamer ga ?
Siet, eer de stille nacht mijn oogen heeft geloken,
Soo heb\' ick mijnen God ootraoedigh aengesproken;
-ocr page 711-
T\'SAMEN-SPRAKK, TTJSSCHEN DE DOOT KN EEN OUT MAN.
706
Ick heb aen sijne gunst bevolen mijnen geest,
En daerom, lieve vrient, soo slaep ick onbevreest.
Oock ben ick wel bewust, dat my te geenen tijden,
De doot en haer gewelt het lichaem sal bestrijden,
Dan als\'et God bevalt; en als\'et soo gebeurt,
Soo dient\'er niet gevlucht, en min te zijn getreurt.
Doch waerom meer geseyt ? \'t en sou my niet verschillen,
Ofschoon een wreet tyran mijn leden dede villen
Of roosten als een visch, als slechts mijn waerde ziel
Met Christus wesen mocht, en Gode wel beviel;
In \'t kort, ick ben getroost, hoe ghy oock meent te komen:
Die voor heeft wel te doen, en heeft niet quaets te schromen,
En die voor sijnen God in tucht en ootmoet leeft,
\'t Is selden dat hy schrickt of voor uw dreygen beeft.
Niet dat ick roemen wil van mijn voorleden dagen,
Ick vinde meerder stof daer van te mogen klagen;
Eylaes! ick ben een worm, een oversondigh mensch,
Oock heden op den dagh, schoon ick het anders wensch.
Hoe kan ick, lieve God! hoe kan ick u behagen,
Ick vinde sondigh werek, oock in mijn beste dagen;
\'t Is uw\' genaed\' alleen, daer is geen ander raet,
\'t Is uw\' genaed\' alleen, daer op mijn hope staet;
\'t Is uw\' genaed\' alleen, en onverdienden zegen,
Daer in mijn eenigh heyl en toevlucht is gelegen.
Indien ons dit ontgingh daer is geen twijffel aen.,
Eylaes! geen levend\' vleesch en kon voor u bestaen.
Wy daerom, in ons selfs bedroeft, en bnyten rade,
Wy steunen, lieve God, alleen op uw\' genade;
Wy smeken om de gunst, van ouds voor ons bereyt,
Die ghy in uwen Soon ten besten hebt geleyt.
Mijn ziele, weest bereyt, ick hebbe God gebeden;
Maer hier een kleyn gespreek, als voor mijn leste reden:
Als ons de doot genaeckt, en datje reysen moet,
Soeckt dan geen ander hulp als in des Heeren bloet;
Gaet, stelt uw vast verblijf in Christi reyne wonden,
Dat is een suyver badt voor alle vuyle sonden;
Als Jacob heeft omgort sijn outste broeders kleet,
Dan is hy zegen-rij ck en even buyten leet.
DOOT.
Ghy pocht, na dat ick hoor, en pooght my kleyn te maken,
Maer \'t sal dan anders gaen, als ick u kom te raken;
Ghy die soo moedigh spreeckt, en kent my niet te recht,
Weet oock niet hoe ick ben, als ick een mensch bevecht.
Ick hoord\' eens overlangh een krijghsman moedigh spreken,
Maer als men vechten zou, doen was hy eerst geweken.
Dit sie ick in \'t gemeen, dat al te ruymen pi aet
Is dichte by den roem, en verre van de daet.
Siet, vrient! ghy hebt n selfs al wat te veel gepresen.
OUT MAN.
Ick ben, gelijck ickspreeck,of weusch alsoo te wesen,
Ja, poge soo te zijn, en dan is mijn gebedt,
Dat mijn gewenschte troost magh vaster zijn geset.
DOOT.
Maer ghy, die maeckt nw werek soo fits tot my te spreken,
En vreesje niet, dat ick my des sal konnen wreken,
En dat uw\' lesten dagh wel eens zou mogen sijn
Een tijt van ongemack en ongewone pijn?
En is \'t u niet bekent, dat ver de meeste lieden
Haer voegen tot gemack, en harde pijlen vlieden ?
Ey siet, hoe menitrh mensch uyt vleesch en werelt scheit,
Gelijck een bietje sterft, dat in de rosen leyt;
En hoe in tegendeel, niet als na sware pijnen,
Veel lieden henen gaen, en als in druck verdwijnen;
En dit staet, lieve man, alleen aen mijn beleyt,
Soo dien ick niet getrotst, maer eer te sijn gcvleyt.
Ick sie, dat meest het volck baer saken laet bereyden,
Om met de minste pijn van hier te mogen scheyden:
Dees laet een ader slaen, en in een warrem bat,
Soo wort hy van de doot allencxen opgevat;
Een ander wort ontzielt met pijpkruyt in te drincken,
En voeld\' alsoo het lijf allencxen neder sincken,
De leden werden kout, en \'t ongevoeligh bloet
Maeckt dat hy sonder pijn de leste reyse doet.
Een groote koningin die liet een adder vangen,
Ja, liet het giftigh dier aen haer gewrichten hangen;
Daer op soo qnam een slaep, die haer stracx overviel,
En even met de slaep verdween haer trotse ziel.
Een Prins in \'t Brittenlant, die \'t vry stont om te kiesen,
Hoe dat hy metter haest het leven wou verliesen,
Verkoos een raachtigh vat, vol soete malvesey,
En dronck het krachtigh nat, gelijck als schape-wey.
Men Reyt, hy met den wijn sijn gantsche leden spoelde,
Tot dat hy geen verdriet van doot of leven voelde,
Maer eer hy nedersonck, soo maeckt hy dit besluyt:
Hy dronck sijn goede reys, en blies het leven uyt.
Dit was een soete doot: maer hoort doch eens de reden,
Waerom een deftigh Prins in wijn is overleden,
En waerom hy voor al tot drincken was gesint:
\'t Was dat een Engelsman een koppe seck bemint.
Wat voorts dien handel raeckt, dat moetje ondersoecken
In \'t Britsche ttjt-verhael of in de Fransche boecken.
Wat my hier in belanght, ick hebbe dit verstaen,
Het was de Koningh leet, dat by hem was gedaen.
Ghy siet dan hoe het volck wenscht sacht te mogen sterven.
Maer wie soo vinnigh spreeckt, die kan het licht verkerven,
Ick gaf u wel een neep als ghy verhnysen sult,
Die u zou pijne doen, oock boven uw gednlt.
OTTT MAN.
Nu segh my doch een reys: is hier aen veel gelegen,
Of iemant nederstort of sachtjens komt gesegen ?
Of iemant pijne lijt, als hy verhnysen moet,
Dan of hy na het graf een sachte reyse doet ?
Voorwaer, schoon eenigl; mensch sijn einde moet besuren,
Daer leyt seer weynigh aen, \'t en kan niet lange dnren;
Siet, als men henen gaet, al is de pijm groot,
Waerom soo weecken hert ? het is een korte stoot.
Of\'t schoon dan eenigh mensch met u al mocht verkerven,
Een hert met God versoent en kan niet qnalijck sterven;
Daer is geen soete doot, oock in den soetsten wijn,
En \'t is geen sachte doot. al reyst men sonder pijn;
Maer \'t is een soete doot. God laet ons die verwerven,
Als wy voor onse doot de sonde voelen sterven,
En als een suyver licht op ons gewrichten straelt,
Terwijl een swarte nacht ons nyt de werelt haelt.
Ofschoon door groote pijn de leden haer bewegen,
De zinnen qualijck gaen, wat is\'er aen gelegen ?
Hy doet als dat behoort, die hier sijn oordeel geeft,
Niet na dat iemant sterft, maer na men heeft geleeft.
Dit stel ick heden vast wat ons kan overkomen ?
Die God van herten vreest, en heeft u niet te schromen;
Maer die wil met gemack nyt vleesch en werelt gaen,
Die sie voor sijn vertreck raet Gode wel te staen.
Maer dit al onverlet, soo wond\' ick heden wenschen,
Wanneer ick heb te gaen den wegh van alle raenschen
(Schoon dan een sware pijn dit nietigh lijf bevocht),
Dat ick mijn lesten snick in God besluyten mocht;
Dat ick dien eygen stont tot God sou mogen vluchten,
En even met verstant tot Hem sou mogen snehten,
Ja, spreken uyt een hert, dat doot noch helle vreest:
Aen awgenaed\', o God! beveel ick desen geest.
48
1. CATS.
-ocr page 712-
7Ö6                                                             DOOT-KISTE VOOR Dfc LBVKNÏMGJr.
T\'SAIENSPRAECK, TUSSCHEN ZIEL EN LICHAEM.
Haer snelle Pegasus, met sijn geswinde pennen,
Sal niet soo ras als ick door al de werelt rennen;
Geen vogel kan\'er oyt met soo een rasse vlucht
Sich geven uyt het stof, en sweven in de lucht.
Siet, als \'t de saeck vereyscht, soo ga ick my vertreden,
Of in het open velt of in besloten steden;
Nu ben ick eens te 1\'raegh, te Komen, te Madril,
Dan sie ick of Parijs of Londen, soo ick wil.
Nu ben ick by een volck, daer \'t aertrijck schijnt te branden,
Dan weder, daer van kou de lieden klappertanden.
Dan ben ick by den Moor, dan by den Indiaen,
Dan sit ick boven op of in de bleke Maen.
Maer of ick hooge klim, ick dael in haesteu neder,
En schoon ick verre reys, ick kotne vaerdigh weder.
Het gaet in alle dingh, na ick mijn wesen schick,
En ick ben over-al oock in een oogenblick.
Ick hoor, ick rieck, ick smaeck, ick doe de leden roeren,
Ick kan, na dat ick wil, de zinnen otnmevoeren.
Hoe volder dat ick ben, hoe meer ick vatten kan,
En waer ick \'t al verbergh, en wist noyt eenigh man.
Ick denck, ick plege raet, ick kan het overleggen,
Oock \'iat de beste tongh niet machtigh is te seggen.
Wat eertijts is geschiet, dat sie ick voor my staen,
Al waert\'et even selfs op heden eerst gedaen.
Doch schoon ick vaerdigh ben, en doe geswinde schreden,
Mijn woonhuys even-wel htstaet in eng^ leden.
Doch in een kleyn vertreck daer blijf ick even groot,
En schoon mijn huys vergaet, noch ben ick sonder noot.
Ick ben, \'t is waer, geen God, maer heb een Hemels wesen,
En Godes eygen beelt, dat is in my te lesen.
Wie heeft\'er oyt gesien, of immermeer bedacht,
In soo een kleyn vertreck, soo onbegrepen macht.
Doch ick wil \'t ziel-gelieym op heden laten varen,
Maer wensch dat ieder een sijn ziele wou bewaren;
En laet\'et vorder werek aen onsen wijsen God,
Die veeltijts, wel te recht, met onse grillen spot.
Noch moet ick, tot besluyt, hier van een weynigh seggen,
Ghy moocht\'et metter tijt wat naerder overleggen;
Maer denckt. terwijl ick spreeck, dat ick op aerde ben,
En dat ick onder dies niet Hemels recht en ken:
Ick kan door hooghten sien, en diepten onderdelven,
Maer ben als stekeblint ontrent myn eygen selven;
Ick ben gelijck het oogh, dat alle dingen siet,
Maer kent noch even-wel sijn eygen wesen niet.
Geen mensch heeft my doorgront, al woon ick in de menschen,
Geen mijn geheym verstaen, schoon syhetanderswenschen;
En t\'wijl ick met\'et vlees noch heden ben gepaert,
Soo weet ick even-selfs als niet van mijnen aert.
Die van den ouden tijt, schoon sy veel dingen wisten,
Die hebben even-staêgh hier over leggen twisten,
Wel met een diep vernuft, maer echter sonder vrucht;
Sy bonden alteroael kasteelen in de lucht.
Geen mensch die \'t heden weet, ja, sal het immer weten,
Hoe dat mijn wesen is, of waer ick ben geseten.
Soo ick haer raden mocht, sy staeckten haer bedrijf,
En dat zou \'t eynde zijn van al haer langh gekijf.
Dit kan ick voor het lest u heden openbaren,
En meer en seyd ick niet, al leefd\' ick hondert jaren;
Ghy, luystert wat ick segh, en neemt mijn reden waer,
Want in een duyster werek en spreeckt noyt iemant klaer:
Ick beu een schepsel Gods, maer sonder aertsche leden,
Een beelt vau die my schiep, een woonplaeta van de reden;
\'t liciiaem spref.ckt:
Nadien wy, lieve ziel, nu staen om haest te scheyden,
Soo laet ons, eerje gaet, den wegh hier toe bereyden;
Ey, seght: Wat sal ick zijn, als ghy snit henen gaen ?
Ach! sonder uw behulp en kan ick niet bertaen.
Ick wou, indien ick mocht, uw wesen eens beschouwen,
Dat sou op vaster gront ons vrientschap onderhouwen;
Ghy hebt een langen tijt nu binnen my gewoont,
Maer wat of waerje zijt, en is my noyt getoont.
Ick hebbe menighraael dit willen ondersoecken,
Door mondelingh bericht, of uyt geleerde boecken,
Maer \'t is om niet geweest, want, leyder! ick beken,
Dat ick van al uw doen noch gantsch onseker ben.
D\'een seyt ontrent ons hert uw vast verblijf te wesen,
Een ander in het breyn uw stoel te zijn geresen,
Een ander in het bloet, een ander over-al,
Soo dat ick niet en sie wat ick gelooven sal.
Wilt my nu desen knoop ten lesten eens ontbinden,
En wijst de rechte plaets daer in ghy zijt te vinden;
Ick bid u, eerje reyst, te noemen eenigh lit,
Daer ghy in uwen troon, als hooghste rechter, sit.
ZIEL.
Wat komt u in den ,-in, dat ghy nu soeckt te weten,
Wat van mijn wesen is, oi waer ick ben geseten,
Ghy hebt dit noyt gepooght in soo een langen tijt,
\'t Is seltsaem datje nu hier in naeukcurigh zijt;
Maer des al niet-te-min, ora u te vergenoegen,
Wil ick, op uw versoeck, een woort tot antwoort voegen;
Doch onder dit bespreek: dat ick in geen verschil,
Met u of eenigh mensch hier over komen wil.
De wijste van het volck hoe seer haer sinnen woelen,
Zijn staêgh om mijnent wil verscheyden in gevoelen;
Want schoon men \'t al doorsoeckt, ja schier als omme-
(went,
Mijn oorsprongh even selfs, die blijft noch onbekent.
\'t Is seltsaem hoe het volck hier is gewoon te spreken:
D\'een seyt, gelijck een kaers van d\'ander wert onsteken,
Dat even soo de mensch een ziel in wesen brenght,
Wanneer haer innigh mergh te samen wert geraenght.
Een ander stelt in God den oorsprongh aller zielen,
Die eertijts aen den mensch of nu ten deele vielen,
Soo dat alleen den romp, dien ghy het lichaem noemt,
Door menschen wert geteelt, of van de dieren koemt.
God, die ons menschen stelt als heeren van de beesten,
Die is, na mijn begrijp, de vader van de geesten;
Al die mijn wesen kent, en recht de gronden siet,
Geeft God alleen de lof, en aen de menschen niet.
Doch weet hoe dit geheym noch anders wert gedreven,
En dat op dit verschil veel boecken zijn geschreven;
Maer noyt gaet eenigh mensch in hooge dingen rast,
My dunckt, men hier alleen als na de waerheyt tast.
Maer wat staet my te doen ? Ick laet de menschen woelen,
Geen oogh en kan my sien, geen hant en kan my voelen;
Geen schilder heeft\'er macht, tot aen het minste deel,
Te stellen mijn gelaet in eenigh tafereel.
Al die vernnftigh zijn, of dichters of poëten,
Hoe-wel sy menighmael al goede dingen weten.
Vermogen niet een woort te brengen aen den dagh,
Dat in het minste deel tuijn wesen toonen inagh.
-ocr page 713-
TSAMENSPRAECK, TUSSCHEN ZIEL EN LICHAEM.
707
Oock datse niet en gaen van \'t een in \'t ander lijf;
Want God is haer vermaeck, den Hemel haer verblijf.
LICHAEM.
Wat seyt de swarte wolek, die \'t zieltjen komt geleyden ?
ZIEL.
Die leert, dat lijf en ziel niet sonder pijn en scheyden;
Soo dat ons reys van hier een droevigh wesen schijnt,
Maer \'t is als dunne mist, die in der haest verdwijnt
LICHAEM.
Maer waerom heeft een wolek haer onder lijf omvangen ?
ZIEL.
Wat hier op aerden is, blijft noch in duyster hangen.
LICHAEM.
En waerom is de ziel aen \'t middel-lijf omgort ?
ZIEL.
Sy heeft, vermitse reyst, haer lenden opgeschort.
LICHAEM.
Maer wat is dit gewoel, en al de nare dieren,
Die om de vrye ziel aen alle kanten swieren ?
ZIEL.
Weet, dat een reyn gemoet, al-eer het God genaeckt,
Te voren menigh leet, en bitter lijden smaeckt.
LICHAEM.
Maer wat is, dat ick sie ontrent dees vuyle beesten ?
ZIEL.
Het zijn, geminde vrient, des Heeren reyne geesten.
Al wie den Hemel soeckt, of na den Hemel vaert,
Die wort, hoe dat\'et gaet, door Godes kracht bewaert.
LICHAEM.
Maer wat is dit geseyt, dat onder dese woleken
Ontstaet een noest gewoel van alderhande volcken ?
ZIEL.
De werelt woelt gestaêgh in wondervreemt bejagh;
Ja, daer moet oorlogh zijn tot aen den jonghsten dagh.
LICHAEM.
En waer toe dient het kruys, waer op sy schijnt te lennen ?
ZIEL.
Het is een reys-staf, vrient, daer op haer leden steunen.
LICHAEM.
En waer toe dient het boeck, daer in sy naerstigh leest ?
ZIEL.
Gods boeck is noch haer troost, en is\'et staêgh geweest.
LICHAEM.
Maer waerom vlieghts\' omhoogh, oock sonder om te kijken,
Of van de rechte streeck een weynigh af te wijeken ?
ZIEL
Dat is geen vragens waert, God is haer eenigh wit;
8y spoet haer na den throon, tlaer hy als Rechter sit.
Een ingekort begrijp van dit oneyndigh al,
Een wesen dat de doot noyt overheeren sal.
En, waerom langh gespreek ? ick ben niet uyt te drncken;
Treet hier niet dieper in, \'t en sal u niet gelucken.
Dit zy voor u genoegh, het ander, zijtje wijs,
Laet dat in sijn geheel tot in het Paradijs.
LICHAEM
Ick sal, hoe dat het ga, niet laten u te quellen,
Tot datj\' een sichtbaer beelt my sult voor oogen stellen;
Heb ick u iet versocht, dat niet en kon geschiên,
Geeft my uw schildery, die kan men immers sien.
\'t Is over-al bekent, als goede vrienden scheyden,
Dat sy dan niet alleen malkander uytgeleyden,
Maer geven overhant een beelt, dat hen gelijckt,
Waer by van hare trou en oude vrientschap blijekt.
Ghy seght, daer is geen kans u aen te mogen schouwen,
En ick kan u voortaen in my niet langer houwen;
Wel aen dan, magh het zijn, geeft my ten minsten iet,
Gelijck een lieve vrient van sijnen vrient geniet.
Hier is een schoon papier, stelt daer uw sichtbaer wesen,
Magh u geen ooge sien, laet u ten minsten lesen.
Een schilder, sooje weet, maeckt wel sijn eygen beelt,
Oock als hy maer en jockt, of met de kunste speelt;
Doet ghy oock even soo, dan wil ick n bedancken.
ZIEL.
Wel hoe, geminde vrient, dit zijn al vieRe rancken;
Wie hoord\'er immermeer van soo ecu #eestigh man,
Die iet heeft laten sien, dat niemMnt sien en kan ?
Al wat geen lichaem heeft, is qualijck uyt te drucken.
LICHAEM.
Ey, doet als ick versoeck, het sal u wel gelucken.
Men doet al menighmael aen dees\' of geenen vrient,
Dat hem bevallijck is, of wel ten goede dient.
ZIEL.
Wel, alsj\' et soo begeert, ick wil hier meester halen,
En sien of iemant weet mijn wesen af te malen;
Maer ghy dan, hebt gedult tot op den naesten dagh,
Ick sal een preuve doen, wat hier de kunst vermagh.
Wel siet, hier is een beelt, dat ick heb laten trecken,
Soo veel de schilderkunst haer uyt heeft konnen recken;
De meester heeft gedaen, als ick hem heb geseyt.
LICHAEM.
Het dient wel ingesien, en nader uytgeleyt:
Ick sie, hier schijnt een geest, als uyt het graf gevlogen,
Verheven in de lncht, en hooger opgetogen,
Dies sta ick nu en dub, en soeck wat dit beduyt.
ZIEL.
Laet varen langh gepeys, en hoort een kort beslnyt:
De geest die ghy hier siet tot in der hooghten s weven,
Neemt die op voor een ziel, die, na dit ydel leven,
Niet in het graf en blijft, maer door een snelle vlucht,
Komt stijgen uyt het stof, en geeft haer in de lucht.
LICHAEM.
En waerom wort een graf hier onder aengewesen ?
ZIEL.
Om dat een reyne ziel, van hare qnael genesen,
Hier namaels van de doot of ander ongeval,
Geen hinder, geen verdriet, of schade lijden sal.
Stelt vast in uw gemoet, dat zielen niet en sterven,
Maer datse na het graf een vasten staet verwerven;
-ocr page 714-
708
DOOT-KI8T1 V\'OOK "08. LKTKN\'i»I«K
Siet, nu heb ick geseyt raeer als ick heb gelesen,
En dat niet soo ick ben, maer ais ick hoop te wesen.
Te toonen hoe ick ben, en wat ick binnen doe,
Daer weet de schilder-knnst geen raet of middel toe.
Ghy, stelt n dan niet aen, om meer van my te weten.
LICHABM.
Seght my nu maer de plaets, waer in ghy zijt gespen,
Dan ben ick gantsch voldaen, en oock mijn hert gestilt,
Of anders heb ick vrees, dat ghy my qnalijck wilt.
ZIEL.
Hoewel ick nw versoeck of niet en kan volbrengen,
Of dat mijn wesen selfs dit niet en wil gehengen;
Noch heb ick evenwel een dingh in n ^emerckt,
Dat my verheugen doet. en in uw liefde sterckt.
LIC1IAEM.
Wel, ick aal \'t ziel-geheym na desen laten blijven,
Op dat ick niet en schijn met n te willen kijven;
Maer seght my doch een reys, wat heelt u doch behacgt.
Van datj\' in my vernaerat, of in mijn wesen saeght ?
ZIEL.
Ick heb aen n genierckt, hoe ghy begint te peysen,
Dat ick in korten tijt van hier sai moeten reysen,
En wie recht overweeght, en let op dit geval,
Die weet ick, dat van God gesegent wesen sal.
Ghy, maeckt dit goet begin d in vast in u te stellen.
En leert, na rechten eysch uw korte dagen tellen;
Dat is soo goeden raet voor u en alle man,
AU iemant, wie het zy, te voorschijn brengen kan.
LTCHAEM.
De raet, by n gemelt, en wil ick niet verwerpen;
Maer waerom pooght men \'tvolck soo krachtigh in te scherpen
De doot met haer gevolgh, en wat\'er is ontrent ?
ZIEL.
VermitB het yeder dient ten diepsten ingeprent.
LTCHAEM.
Is \'t dan soo nutten werck op ons vertreck te dencken ?
My dunckt, dat swaer gepeys ons machtigh is te krencken;
Maer, in het tegendeel, is \'t niet een bly gemoet,
Dat voordeel aen de ziel) en aen de leden doet ?
MET,.
Die recht de doot bedenckt, en kan niet droevigh werden,
Ja, \'t sal hem vrenghde zijn, indien hy wil volherden;
Siet, eenigh heydens volck heeft even dese saeck
Gebruyckt tot herten-lust, ja, tot een soet vermaeck.
By veel is dit gebruyck, dat als haer gilden teerden,
En woelden overhoop, en lustigh quinckeleerden,
Dan seker deftigh man qnam treden op de zael,
Niet met een fris gelas, of raet een gulde schael,
Niet met een gouden kop, gelijck men sonde meenen,
Maer bracht een mager rif, bekleet met dorre beenen,
Ensprack;„tsawackeraen,drincktnu den hupschen wijn,
Wy staen in korten tijt aldus bestelt te zijn."
Doch ick wil dat gebruyck aen dees\' en gene laten,
Maer wierd\' het hier gedaen, het sou de luyden baten:
Doch op dat dit vertoogh met vracht mocht zijn beleyt,
Soo dient\'er, na my dunckt, wat anders toegeseyt.
Het waer hier alderbest te spieken tot de gasten,
Van uyt het vleesch te gaen, van tv aken, bidden, vasten:
| Waer toe een volle mnegh, en los ofdroncken hooft
Voor een. die van het lijf nu staet te zijn berooft ?
Voorwaer hem kan geen wijn, geen feest, of maeltijt baten,
Die in een korten tijt het leven moet verlaten,
Om recht verblijt te zijn, want onsen sterref-dagh,
Is verr\' de soetste troost, die iemant hebben magh.
Wie kan\'er zijn verlost van d\'aengebore sonden,
Dan als men van het vleesch ten vollen is ontbonden?
Al wie hier na verlanght, die voeght hem na het graf,
En leyt het ydel vleesch, en ziel gebreken af.
Een liehaem Bonder ziel allern maer aen te schouwen,
Dat leert al menighmael de souden wederhouwen:
Want \'t treur-hnys daer een lijck ten grave wort bereyt,
Dat is ern spiegel-glas, dat niemant oyt en vleyt;
De doot gestaêsrh bemerekt, en als by ons gedragen,
Heeft macht om uyt den geest de sonden wegh te jagen;
En hiervan maer een schim heeft soo een groote kracht,
Dat oock de snootste drift wort onder dwangh gebracht.
LICHAEM
Dit kan misschien iet doen ontrent <re. inge menschen.
Die somtijts om het graf met droeve sinnen wenschen :
Want die zijn menighmael het lijf en leven nioê;
Maer by het raachti{*h volck, daer gaet\'et anders toe.
De Princen boven al, die soecken niet te scheyden,
En dat en is geen volck, om uyt het vleesch te leyden
Door beelden van de doot; en hoe sou dat geschiên,
Nadiense schier gestaêgh veel doode menschen sien ?
Sy brengen legers uyt van menigh dnysent knechten,
En zijn als nyter aert genegen om te vechten;
Dies wort er menigh heyr by hoopen uytgestreckt,
En al het naeste velt met dooden overdeckt.
Siet, daer is dan de doot, met al haer nare beelden,
En \'t is aen \'t machtigh volck, als ofse maer en speelden;
En waer is eenigh rif, dat haer bewegen sou,
Die soo veel dooden sien, en even sonder rou ?
Een van soo hoogen staet sal die hem beter dragen,
Om dat hy dooden siet, of daer van hoort gewagen ?
Voor my, ick meyne neen; hy is dit al gewent,
Soo dat hy naderhant geen vreese meer en kent.
ZIEL.
Van iemant anders leer daer snijt men breede lappen,
En van eens anders wijn daer laet men vaerdigh tappen;
De Princen even-selfs, wanneer \'t haer leven raeckt,
En zijn met dat gevaer oock niet te seer vermaeckt.
Oock vorsten, lieve vrient, die noyt den vyant vreesen,
Zijn, als de doot verschijnt, als rechte pimpelmeesen;
Soo dat men seggen magh, dat oock een moedigh Prins
Is, als de doot genaeckt, een blaesvol schrale wints.
En dit is, na ray dunckt, soo verre niet te soecken,
Men vint\'et klaer genoegh in Godes eygen boecken.
Ey, let op Balthasar, dien grooten Al-beschick
Men siet, in dit geval, sijn ongemeene schrick:
Hy sagh niet als een hant, doen hy begon te beven,
Het was, vermits hy dacht niet langh te sullen leven;
Het was maer als een schijn of voorspel van de doot,
En stracks soo was sijn hert van alle vreught ontbloot.
Ick houde voor gewis, dat hy de gulden vaten,
Dat hy sijn maeltijt selfs terstont heeft nagelaten:
Want, na men lesen kan, hy was soo vol van schrick,
Dat al sijn vreught vergingh in eenen oogenblick.
LTCHAEïr.
Maer siet, dat was een spoock, dat alle menschen schromen,
En noyt is dit geval een Koningh overkomen;
En dan noch boven dat, soo heeft des llecren kracht
Oock over uit geval een wonder uytgewracht.
-ocr page 715-
T\'SAMENSPitAECK, TtJStiCilEN ZIEL EN LIUHAEM.
709
Men oordeelt, als den leeu is awack en sonder mackt,
Dat flucx ket vosse-vel te voorsekijn dient gebrackt:
Daer is een seker kruyt, bekent in oude boecken,
Daer in men aert-gewas gewoon is op te soecken;
En \'t is een slim vergif, maer des al niet-te-min,
Indien \'t de kunst bewerekt, de menseken nemen \'t in
Oock souder ongemack: meu kan ket soo kereyden,
Indien men na den eysck de sake wil keleyden,
Dat iemant leven sal, gespijst met dit fenijn,
En kan nock evenwel gesont en lustigk zijn.
Men wist daer, na keraet, een vrijster uyt te rusten,
De sekoonste die meu va t in al de naeste kusten,
Een vrijster over langk met dit fenijn gevoet,
Soo datse niet eu kad als slim en giftigk kloet.
Een vliegh, die aen kaer lijf maer eens en quam te suygen,
Die konde metter daet van karen aert getuygen:
Want op den staenden voet soo swol ket gantscke beest,
En na een korten tijt soo was\'et sonder geest.
Men gingk ket gantscke stuck met aendackt overwegen,
En mits de Grieckscke vorst tot trouwen is genegen,
En dat\'et veel gebeurt, dat soo een aerdigk beelt
Aen keiden alderuaeest de losse sinnen streelt;
Soo laet men in der kaest ket vrou-mensck aerdigk eieren,
Gelijck men maegkden doet, als sy kaer Goden vieren,
Men kaelt flucx overkoop, men brengkt\'et aen den dagk,
Al wat in dit geval tot lock-aes dieuen magk.
En als de juffer stont geciert aen al de leden,
Soo datse waerdig sekeen oin aen te zijn gebeden,
Soo gaf men kaer tot hulp een ridder wel kespraeckt,
Die met verbloemde tael kaer nock al se oonder maeckt.
Stracx laet men deze kruyt voor Alexander setten,
Om door ket sekoon gesickt sijn lust te mogen wetten;
Hier wort dan by geseyt, dat kern de koningk sant
Een maegkt, ket eenigk puyck van al ket ganseke lant.
Siet, eer de vorst bcdackt wat aen kem was gesekoncken,
Begon in sijn gemoet een geylen krant te voncken;
Hy neemtse metter kant, en spreecktse gunstigh toe,
Men sagh aen sijn gelaet koe dat hy was te moe.
Maer seker deftigk man, wiens geesten kooger gingen,
Als iet dat vrouwen raeckt, of diergelijcke dingen;
Liet over kaer gelaet een wacker ooge gaen,
En kleef een ruymen tijt in dit gesickte staen.
Hy sagk dat uyt kaer oogk een dans quam nederdalen,
Een glans van seltsaem lickt, en ongumeene «tralen,
Een glans, gelijck een slangk, verkolen in ket riet,
Op iemant daer ontrent uyt kaer gesichte schiet.
Hy staet hier op verbaest, en weyt met sijn gedachten
Door allerley gespoock en nare toover-krackten.
Sijn breyn kaelt overhoop al wat de kunst vermagh,
Tot ky, door langk gepeys, deu loosen kandel sagk.
Hy doet terstont versoeck den prins te mogen spreken,
En seyt daer met kesckeyt al wat kem is gekleken;
Hy spreeckt van dit bedrijf, en van het seltsaem kruyt,
En maeckt op al het werek ten lesten dit hesluyt:
Indienje dese vrouw\' in \'t bedde wilt gebruyeken,
Gewis, een vreemde stuyp die sal uw oogen luycken:
Want in kaer rooden mont, en in kaer teêren sckoot,
Daer is, geduckte vorst, de woonplaels van de doot.
Een luckt, een koosen damp, uyt kaer geheyme leden,
Sal u den Helschen poel in haesten doen betreden;
Dit lant soeckt uw bederf, al schijnt\'et nu keleeft,
Een gift die is vergift, wanneer een vyant geeft.
De prins, op dit verkael. doet naerstigk ondervragen,
Wat \'t vroumensck kad genut ontrent kaer eerste dagen;
Eu siet, daer werdt ontdekt dat sy noit vrouwen-mam,
Maer sap van giftigh kruyt voor dianck en spijse nam;
En midts sy van der jengkt dit voedtsel kad genomen,
Soo was\'er slim vergif iu al kaer kloet gekomen
Die vorst was langk geweest een dienaer vau de goden,
Die in des lieereu woort ten vullen zijn verboden;
Oock dreef ky volle spot met al ket keyligk werck,
Dat eertijts was geweest een ciersel van de kerck;
En daerom keeft kem God een vreese toegesonden,
Waer door kem \'t gantscke lijf Bekeen als te zijn ontbonden,
Sijn kniën even selfs die stieten tegen een,
Soo dat de sckrick kem sckoot tot in sijn innigk keen.
ZIEL.
Wel dat keeft sijn kesckeyt; maer ick wil nader komen:
lek sie dat voor de doot oock goede luyden sekromen;
Ick koef de moeyte niet. dat ick ket verre soeck,
Ick vind\'et uytgedruckt in Godes keyligk boeck:
Hiskias was een Vorst in Israël geboren,
Van yeder aengesien als Godes uylverkoren,
Die in ket weeligk kof sick niet en kad besmet,
Maer in sijn kerte droegk des Heeren reyne wet.
En eckter als de prins maer eens en koort gewagen,
Dat ky stont in der kaest in \'t graf te zijn gedragen,
Of dat de bleecke doot kem overvallen sou,
Soo voelt hy metter daet een ongemeene rou.
Hy geeft keui tot don Heer, als niet de gantscke leden,
Hy stort oock tranen uyt, en offert sijn gebeden;
Ja, Godes woordt getuygbt, dat ky met ootmoet scbreyt,
Tot kem. op sijn versoeck, geuaed\' is aenges^yt.
Ey siet, boe dootsgevaer de menseken kan verwecken,
Om uyt dit ydel stof de sinneu op te trecken.
Dies segk ick andermael: de doot leert boven al,
Hoe dat men beter wort, en boe men bidden sal.
LIC1IAEM.
Ick weet, dat God in ernst do sijne komt besoecken,
Soo dats^ na den geest haer Ie* en dan verkloeckeu;
Ja, scheyden van ket vleesck, en nemen des te meer
En troost in kaer verdriet èn toevluckt tot den lieer;
Maer al dien rouwen koop, gewoon om kier te woelen,
Die God in kaer gemoet niet is gewent te voelen,
Is vry een barder volck, en niet te lickt verscbi ickt,
Of sekoon de bleecke doot op kare leden mickt.
ZIEL.
De doot, en kaer gevolgk, kan oock de rauste gasten
Beroeren, ondergaen, en in den boesem tasten;
Dies kroet\'er iet in kaer dat niet te wel en sluyt,
Haer geest, door vreesontroert, die sckeyt\'er vavrdigk uyt.
Om dit nu goet te doen, t\'sa weder op een ander:
Gky kent, gelijck ick weet, deu grooien Alexauder,
Die gaf in dit geval kem mede wonder bloot.
LICUAUM.
Hoe, was ky oock verstelt uyt vreese van de doot ?
Dat keb ick, na iny dunckt, of niemant oyt gelesen,
Dies wensch ick, mach ket zijn, hier vau berickt te weseu.
ZIEL.
Des ken ick wel bereyt, oock desen eygeu dagk,
De doot versekrickt de mensck, koe stout ky wesenmagk.
De Macedoonsche vorst, geneygkt tot groote dingen,
Wou onder sijn gewelt de gantscke werelt dwingen;
En mits ky was gemeyut geduerigk vooit te gaen,
Soo quam sijn machtigh keyr tot by den Iudiatn.
Een prins van dat gewest, die uu kegvii te mereken,
Dat Alexander poogkt sijn koogmoet uyt te wereken,
En dat sijn mocdigk heit als seker kad gestelt,
De vorsten daer ontrent te drijven uyt het velt,
Bedacht een loosen vont, om in ket lant te blijven,
Mits ky gee.\'i kans en sagh deu vyaut uyt te di ijvon.
-ocr page 716-
DOOT-KISTE VOOR ])E LEVENDIGE.
710
Ey, let eens wat een werck het eerste voetsel doet,
Eeu oyevaer die wert met slangen opgevoet.
De prins die wert bedaert, en al sijn diepste sinnen
Af-keerigh van de lust, en van het dertel minnen;
Hy kropt sijn tochten in, en laet de vrijster gaen,
Hy seyt: de korte vreught zou my te diere staen.
Hier konje met bescheyt en uyt de daet bemercken,
Wat indruck van de doot is maghtigh uyt te wercken:
De vorst was eerst verruckt, en voelde een heete vlam,
En \'t was de schrick alleen die hem de lust benam.
Die op sijn eyude denckt, al plagh hy geyl te wesen,
Staet van sijn vuylen aert wel haest te zijn genesen;
Want die sijn doot bedenckt, en na de doot de straf,
Die breydelt sijn gemoedt, en laet van souden af.
En dit treft niet alleen ons menschelijcke geesten,
Men kan dit mede sien oock in de domme beesten:
Ey, let maer op een rat gevangen in de val,
En siet, hoe dat het beest sich daer in hebben sal.
Ofschoon daer lecker speek of soete dingen hangen,
Het dier en raeckt\'et niet, om dat\'et is gevangen.
Het siet, al is \'t een beest, dat hem de doot genaeckt,
En daer in leglit de gront dat haer geen speek en smaeckt.
U is dan, na my dunckt, ten vollen nu gebleken,
Wat tochten in de borst van alle menschen steken;
Te weten, dat de doot, en wat er is ontrent,
De menschen beter maeckt, en van de sonden went.
LICHAEM.
Wel aen, ick geef\'et op, en kan oock nu bemercken,
Al wat de bleecke doot is machtigh uyt te wercken,
Wanneer men die bedenckt, en aen het hert e leyt;
En daer toe, ua my dunckt, is hier genoegh geseyt.
Nu weet ick, doeje wel, ghy kont ons troost verwerven,
Maer sooje qualick gaet, soo konj\'et al bederven;
\'t En is geen achterklap, ick segh het overluyt:
Een ziel is Duyvels hoer, of Christi waerde bruyt.
Doch my, gelijckje weet, is hieraen veel gelegen,
Of ghy zijt in den vloeck, of in des Heeren zegen;
Of ghy, na rechten eysch, by God versegelt staet,
Dan of uw wegen zijn, gelijck de werelt gaet.
Wy zijn by een gescheept, en ons gemeene waren,
Die moeten over zee op eenen bodem varen;
Wy zijn verloren volck, indien ons eenigh schip
Komt stooten op een zant, of op een harde klip.
Als God ons weder voeght, dan sal ons niemant scheyden,
En waerje wesen sult, daer sal ick u geleyden.
Ick moet uw macker zijn, in vreught en ongeval,
Het zy waer uw verblijf hier namaels wesen sal.
Wy zijn aen een verknocht, en dat op vaste gronden,
Als man en echte wijf te samen zijn gebonden.
ZIEL.
Wel vriendt, hoe spreeckje soo ? is wijf en echte man
Niet in een vasten bant, die niemant breken kan ?
LICHAEM.
Ja wis, maer evenwel soo kan het noch geschieden,
Dat somtijts scheidingh valt oock tusschen echte lieden.
ZIEL.
\'t Is waer, by wijlen eens; maer als het soo geschiet,
Dan was \'t, na mijn begrijp, de rechte trouwe niet.
LICHAEM.
Ick weet, als Godes Soon eens sal ten oordeel komen,
Is dan het wijf bequaem om op te zijn genomen,
De man in \'t tegendeel een mensch van boosen aert,
Soo breeckt haer echte bondt, om noyt te zijn gepaert.
Want die van heyden heeft geleyt een tiichtigh leven,
Wort uyL het stof gelicht, eu in de lucht verheven:
Maer die boosaerdigh was, die wort dan wegh geruckt,
En blijft in \'t nare diep voor eeuwigh onderdruckt.
Siet, die in haren tijt één vleesch te samen waren
Gaen uyt het echte bont, en sullen nimmer paren;
Een deel sal by den Heer, en staegh in vreughde zijn,
Maer \'t ander blijft, eylaes! geduerigh in de pijn.
\'t Is anders, lieve ziel, met onsen bant gelegen:
Wy moeten by gelijck genieten Godes zegen,
Of anders bey gelijck ter Hellen zijn gejaeght,
Om met gelijcke pijn gelijck te zijn geplaeght.
Dit is \'t, dat my beweeght op uw bedrijf te letten,
Ten eynd\' ick ons gemoedt in ruste mochte setten.
Neemt my ten besten at\', dat ick naeukeurigh ben,
\'t Is reden dat ick uw en oock mijn wesen ken.
Ghy dan, o waerste pant! en laet u noyt bewegen,
Te treden buyten spoor, of op verkeerde wegen;
Maer in het tegendeel, soo weeght dit noodigh stuck,
Het dient tot ons behoudt, dat is, gemeen geluck:
Ick wil geen onguur wijf ontrent mijn kamer brengen,
Ick wil geen boosen knecht in mijnen dienst geheugen;
Ick wil aeu mijnen voet noyt trecken quaden schoen,
Ick wil geen voddigh kleet aen dese leden doen.
Veel min wond\' ick een ziel in mijn gewrichten dragen,
Die vuyl of grousaem is of Gode sou mishagen;
Vermits sy nevens haer my nederrucken sou,
Daer pijn is sonder end, en niet als stagen rou.
\'t Gaet niet dan al te vast, dat uw ontuchtigh leven,
My sou in korten tijt den Duyvel overgeven:
En daerom, soo ick oyt uw doen ougalick vont,
Ick dreef u heden wegh, ja spoud\' u uyt den mont.
ZIEL.
\'t Is dwaesheyt datje spreeckt, ick ben niet uyt te spouwen,
Ghy moet staegh mijne zijn, en ick u eeuwigh houwen;
Te weten, als ons God, na menigh ongeval,
Eens weder op een nieu te samen voegen sal.
Oock geef ick u gelijck alsoo tot my te spreken,
Indien ick vreughde schiep in lust van vuyle treken,
Of dat ick gingh te werck, gelijck een werelts kint;
Maer, God zy eeuwigh danck! ick ben soo niet gesint.
Was oyt mijn ydel hert genegen om te mallen,
Of heb ick in der jeught by wijlen eens gevallen,
Ick ben nu, Gode lof! een nieuw\', een ander mensch.
LICHAEM.
Wel dat is recht een tael, als ick van herten wensch.
Maer hoort, na uw vertreck, soo moet ick haest verdwijnen,
En ghy sult sonder my voor onsen God verschijnen.
Koom, seght my doch een reys, hoe sal ons dit vergaen,
Kont ghy wel sonder schrick in dat gerichte staen ?
\'t Is u en my bekent, hoe veelderley gebreken
Dat, van de jonckheyt aen, in onsen boesem steken;
Oock heb ick wel gevoelt, hoe ons verkeerden aert
Veel nucken heeft gebroet, en monsters heeft gebaert;
En noch soo weet ick dit, voor uw en mijn gebreken
En sal geen advocaet, of taelman mogen spreken.
Ach! niemant sal voor God beplèyten onse schuit:
Dies ben ick gantsch beducht, hoe ghy het maken sult.
God siet ons gantsch bedrijf van boven uyt de woleken,
En Hy sal rechter zijn van ons, en alle volcken;
En dan noch gaet\'et vast, dat al wie sonden doet,
Een vonnis na den eysch, en straffe dragen moet.
ZIEL.
Wy zijn, en \'t is bekent, uyt sondigh zaet geboren,
Doch hierom dient de moet doch echter niet verloren;
-ocr page 717-
711
T\'SAMKNSPKAKCK, TÜSSCHKN ZIEL KN LIC HA KM.
Ja, schoon wy bey gelijck met sonden zijn besmet,
De troost van ons behoudt en dient niet los geset.
Siet maer na rechten eysch uw tochten in te binden,
Ghy stilt een advocaet oock in den Hemel vinden;
Daer is, daer is\'er een, die voor ons spreken sal,
Al zijn uw sonden bwaer, en vry in groot getal.
LICUAEM.
Indien dit in der daet alsoo magh sijn bevonden,
En dat hier boven is een taelmau voor de sonden,
Soo wort mijn hoop gesterckt, en ick een vrolijck man;
Maer wijst my doch een meusch, die voor ons spreken kan.
Maer neemt, ghy wist\'er een, ey segh; waer sulj\'et halen,
Daer mede ghy ter eer uw voorspraeck snit betalen ?
Want sooj\' een advocaet geen hant of beurs en vult,
Weet datje weynigh hulps van hem genieten sult.
Nu is \'t u wel bekent, wanneer de lieden sterven,
Dat stracx, al wat\'er is, de naeste vrienden erven,
En wie sijn leven sluyt, die loyt siju rijckilom af,
En aen den dooden blijft alleen het duyster graf.
Wat raet dan, lieve ziel ?
ZIEL.
Ghy spreeckt onwijse reden;
\'t En gaet daer boven niet, gelijck als hier beueden:
Ghy beelt den hemel af, juyst als de weielt gaet,
En dat is los geral, en ongesoute praat.
Hoe, is \'t u niet bekent, of hebje noyt gclesen,
Wie dat voor \'t hoogste recht ons taelman staet te wesen ?
O \'t is geen nietigh mensch, maer vry een deftigh helt,
Die swacke zielen helpt, en even souder geit,
By hem is suyver melck, en wijn en honigraten,
Die al wat zieleu heeft voor eeuwigh konneu baten.
Dit biet Hy ons te schenck; ghy, doet na sijnen raet,
Hy sal uw voorspraeck zijn, al is uw\' sake quaet.
Maer dat is niet genoejrh; Sijn liefde is sonder palen,
Hy eyscht geen geit alleen, maer wil voor ons betalen,
En niet met eenigh geit, juweel, of werelts goet;
Maer, dat vry verder gaet, oock met sijn eygen bloet.
LICUAEM.
O! dit gaet boven reyck, oock van de beste menschen,
En wie doch kan\'er oyt soo grooten segen weuschen!
Ick weet hier in het hof niet eeneu advocaet,
Die sonder eenigh loon sou pleyten voor den raet;
En dau noch, boven dat, van \'t sijne wat te geven,
Dat heb ick noyt gehoort in al mijn vorigh leven;
En voor een ander mensch te storten eygen bloet,
Dat meen ick dat men noyt in onse wei clt doet.
Maer noch sta ick verstelt; siet, God die is rechtvaerdigh,
En al wie sonde doet, die is oock straffe waerdigh,
Ja straffe, niet gelijck een mensch aen menschen pleeght;
Ghy weet dat onse schuit by God al swaerder weeght
Ghy weet, die hooghste geest, dat noyt-begrepen wesen,
Die staêgh en over-al is waert te zijn gepresen,
Is, ach! door ons gehoont; moet dan niet onse pijn
Geduerigh, als hy selfs, en souder eynde zijn ?
ZIEL.
Die straffe, lieve vrient, is voor onguure menschen,
Die niet als slim bejach en quade nucken wenschen,
Ja, haten alle tucht, en oock de rechte baen,
Soo datse met vermaeck op slimme wegen gaen.
Maer die boetvaerdigh zijn, en om haer sonden treuren,
Die weet ick dat van God niet quaets en sal gebeuren:
Want ir. den hemel selfs ontsfaet gemeene vreught,
Als een, die sondigh was, nu viert de ware deuglit.
LICUAEM.
Maer hoe, is dit genoegh voor Gods rechtvaerdigh wesen ?
En kan het, na den eysch, een sondigh mensch genesen ?
Seght, hoe kan dit bestaen in Godes strengh gericht?
Ick wensen, op dit geheym, voor my een klaerder licht.
Hier dient, na mijn begrijp, iet anders by te komen,
Om geen verdiende straf voortaen te mogen schromen.
Siet, God is niet voldaeu, na ick het stuck versta,
\'t Is noodigh dat voor ons wat anders ommega.
Wat is hier uw verstant ?
ZIEL.
Ick wil \'t u klaerder seggen,
En ghy moet dit beleyt oock uaerder overleggen.
Het is eeu wonder Gods, van ongemeeuen aert,
Daer beyd\' ><enaed\' en recht te samen is gepaert:
Want siet, het eygen quaet, dat iemant heeft bedreven,
Wort na den eyseli gestraft, en niet-te-min vergeven.
Een die dootscbuldigh is, wort vry en los gestelt,
Eu die ounoosel is, die wort er om gequelt.
LICUAEM.
Wel, dat lnyt bijster vreemt! sal iemant straffe dragen,
Eu lijden \'t ongeval van onverdiende plagen ?
En een die sondigh is. en leelijck heeft misdaeu,
Sal die gautsch ongestraft en vry daer heenen gaen ?
Brenght hiertoe meerder licht.
ZIEL.
Siet, Christus is gekomen,
En heeft met vryen wil ons schuit op hem genomen;
Ja. heeft ontelbaer leet en smaethcyt uytgestaen;
Soo dat ick seggen derf: de Vader is voldaen,
LICUAEM,
Hoe komt dit overeen met Gods regtvaerdigh wesen
Ick heb dat noyt verstaen, of met verstant gelesen.
\'t Is al te grooten werek om soo te laten staen,
Ghy dient tot mijn bericht hier breeder in te gaen.
ZI75L.
Ghy weet hoe dat de mensch, ach leyder! was verloren
Oock eerder eenigh mensch, op aerden was geboren.
Siet, Edens schoon prieel, van Gnde toebereyt
Was hem, en wel te recht, ten vollen opgeseyt.
Toen was\'er geen vernuft of wijsheyt by de menschen
Noch iet dat even doen de beste kouden wenschen
In eenen deel genoegh, of eenigsins bequam,
Om ons dien hooghsten geest te maecken aengenaem.
Maer God, die van de doot sijn schepsel wou verwecken
Beval sijn eygen Soon de menschlieit aen te trecken, \'
Die wiert dan mensch en God, vau God was hy bemint
En even tot deu mensch voor eeuwigh wel gesint.
Wie kon\'er nutter zijn iu .soo verboste saken,
Om vrede tusschen God en ons te komen maken ?
Voorwaer de geesten selfs, die voor den Heere staen
Die sagen dit geheym, als \'t diepste wonder, aen.
Soo is dan Godes Soon uyt sijnen troon gekomen,
En heeft ons gantsche schuit alleen op hem genomen\'
En mits hy \'t lastigh werek gewilligh ondernam,
Is God met ons versoent, al was hy eertijts gram!
LICUAEM.
Maer zijn wy niet aen God de doot voor eeuwigh schuldig\'\'\'
Hoe is die hooghste geest voor ons dan soo geduldigh
Dat hy, mits Christus leet, en dat een korten tijt \'
De menschen vau bederf voor eeuwigh heeft bev\'njt?
-ocr page 718-
DUÜT-K1STK VOÜK i)K LiJtVKNlJlUK,
718
Ey lieve, segh een reys, wat kan ick doch beginnen,
Iudieuje niet en werckt ontrent mijn doife sinnen ?
Wat wilje dat ick segh ? siet, als ick ligh en slaep,
Ben ick dan niet in ali\'s onnoosel als een schaep ?
Ick roere niet een lidt, als van de doot verwonnen,
Maer ghy oock even dan wat hebje niet begonnen,
Wat doej\' op heden niet dat u noch my betaemt ? —
Maer, hola! \'t is genough, ick ben\'er in beschaemt.
Maer dit soo vast te gaen, dat kan men licht bemercken,
Vermits ick sonder u geen kracht en heb te wercken:
Want als ghy van my scheyt, wat ben ick als een romp ?
Een lichaem sonder ziel is maer een aerden klomp.
Ghy heerscht aen alle kant, en mooght alleen gebieden,
En wat u wel bevalt, dat moet terstont geschieden.
Siet, op uw wenck alleen, schoon dat ick stille sit,
Soo rept sich alle dingh tot aen het minste lit.
ZIEL.
Ghy weyt al wat te breet, wie kan\'et al geheugen ?
Hoe, is \'t niet uw bedrijf veel nucken in te brengen ?
U w oogh begint het werck, en toont ons eenigh beelt,
Daer op dan met vermaeck het ydel herte speelt:
Uw oor hoort geyle klap, of anders vuyle saken,
En dat kan al het werck van binnen gaende maken;
Als dit soo niet en gingh, ick waer geduerigh stil,
Want dat van u ontstaet, verweckt den quaden wil.
Ick sou noch hooger gaen, maer waertoe vinnigh kijven ?
\'t Is beter, na my dunckt, dat wy in ruste blijven,
Ons is de vrede best; wat komt\'er van verwijt,
Als heymelijcken iiaet, of openbare strijt ?
Ick wou met vollen mont uw reden wederleggen;
Want ick heb vry genoegh op uw gespreek te seggen :
Maer hoort een kort besluyt: wy hebben beide schuit,
God zy voor eeuwigh dauck, vermits sijn langh gedult!
Laet ons eendrachtigh zijn, en alle twist vermijden,
En, soo ons twist behaeght, laet ons het vlees bestrijden.
Laet ons een deftigh werck gaen nemen by der hant,
Om al wat sondigh is te leggen aen den bant.
LICHAEM.
Een dingh is nu mijn wensch, ick wil \'t n niet verswijgen:
Een recht bevredight hert dat woud\' ick my verkrijgen;
Weet ghy hier middel toe ?
81 CL.
God heeft, en twijfelt niet, hier toe volkomen reden;
Sijn welgeliefde Soou die heeft voor ons geleden,
En die was even selfs alleen hier toe bequaem,
Ja, boven allen dingh den Vader aengenaem.
Heeft dan de grootste Vorst vry willigh willen sterven,
Om soo het eeuwigh heyl ons menschen te verwerven,
Voorwaer de waerdigheit van Christus dierbaer bloet,
Is ja, dat even God vernoegen nemen doet.
Dies schoon ons souden zijn soo root gelijck scharlaken,
Dat heeft alleen de macht die wit te konneu maken;
Dat heeft, o diep geheym! een noyt-begrepeu kracht,
Die nimmer menschen kin» of engel heeft bedacht.
De geesten, Godes heyr, die in der hoogten sweven,
Zijn in haer diep vernuft door lnsten aengedreven,
Hoe dat het wesen mocht, en hoe het sou geschien,
Dat noyt een menschenoogh of engel had gesien.
Wel, dit hoogwichtigh stuck, en van soo grooter waerden,
Dat verr\' te boven gaet de schatten van der aerden,
Ja, van den Hemel selfs, en wat\'er is ontrent,
Heeft van ons Godes toorn ten vollen afgewent:
Maer, desen onverlet, ghy schijnt my wat te seggen,
Dat, eer wy vorder gaen, ick ineyn te wederleggen.
Ghy geeft my, na ick hoor, en hier en daer een steeck,
Als of ick kreupel gingh, en uyt de bane weeck.
En soo ick wel begrijp de gront van uwe reden,
Soo stelje my als vooght van bin en buytenleden;
Ja, \'t schijnt dat ick als prins bestier het gantsche lijf,
Als of\'et watje doet stont onder mijn bedrijf.
Nochtans wort ick gewaer uyt veelderhande dingen,
Dat ghy in \'t tegendeel my dickmael weet te dwingen,
Na dat\'et u gevalt, sou datje meester zijt,
En doet oock menighmael dat my ten hooghsten spijt.
Uw los en weeligh bloet en gulle vochtigheden,
Die rennen o ver-al van boven tot beneden;
Ghy zijt èn huys èn waert, en ick alleen de gast,
Soo datje niet te veel op mijn bevelen past.
Ghy voet het dertel vleesch, daer van men vint geschreven,
Hoe dat het menighmael den geest heeft uytgedreven.
Ja, als\'er nu en dan iet quaets bedreven wert,
Soo wort\'et eerst gesmeet in uwonstuymigh hert.
Dies heb ick, na my duuckt, oock reden om te letten,
Dat ghy in beter standt uw wesen moght versetten,
Op datje leven moght gelijck het ons betaemt,
Om door u nimmermeer voor God te zijn beschaemt.
LICHAKM.
\'t Is waer, ick ben het huys daer in ghy zijt geseten,
Oock ben ick somtijts waert, ick kan het my vermeten;
Maer dat al evenwel en geeft my geen gebiet,
Ick heb geen hooge macht, ick draegh den scepter niet.
Een vorst heeft sijn paleys, maer heeft oock rappe vrouwen,
Die met gestagen vlijt de woningh onderhouwen:
Maer hy is opperhooft, en wat\'er wort gedaen,
Moet al op sijn gebodt, en na sijn wille gaen.
Juyst op dien eygen voet is onsen staet gelegen:
Want als ghy niet en wilt, hoe kan ick my bewegen ?
Het huys en heeft geen macht, noch die\'et huys bewaert;
\'t Gaet na dat aen \'t gesin de koninck openbaert.
Maer ghy kont sonder lijfin volle leden mallen,
Ja, kont oock sonder wijf in overspel vervallen;
En hier komt menighmael een ydel herte toe,
Schoon dat ick stille ben, en niet ter werelt doe.
Ick ben van grove stof, misschien gelijck de beesten;
Maer siet, de Vader is de Geest van alle geesten.
Ick was maer als een block, eer ick mijn tijt begon,
En \'t quam van uw bedajf, dat ick my roemen kon.
ZIEL.
Met God, ick segge ja.
LIC1IAEM.
Wel opent dat geheym.
ZIEL.
Ick wil, maer hoort\'er na:
Wilt ghy op vasten gront uw hert bevredight maken,
Soo wilt voor alle dingh tot uwen God genaken.
Het is een deftigh woort, dat u geweten dient:
Eer ghy uw eygen wort, soo wert eerst Godes vrient.
Geen vrede komt\'er oyt in eenigh hert geresen,
\'t En zy men sich gevoelt met God versoent te wesen:
Want als dat noodigh werck in ons niet voren gaet,
Soo toont het innigh deel ons noyt een soet gelaet.
Nu tot een nader trap van dit gezegent leven,
Geen sonde wert versoent, eer datse wert vergeven:
En God vergeeftse uiet, voor dat Hy is voldaen;
Siet daer een kort begrijp, hoe dat uw saken staen.
De menschen zijn veidwaelt, of laten haer misleyden,
Die Gods gerechtigheyt van Zijn genade scheyden.
Het een en \'t ander werck dat moet te samen gaen,
En wie dit anders drijft, die mist de r echte baen.
-ocr page 719-
713
T\'SAMENSPRAECK, TUSSCHEN ZlUL KN LICHAEM.
Had God maer voorgehad ons sonden te vergeven,
Voorwaer Sijn lieve Soon die had by Lem gebleven;
Nu heeft Hy voor den mensch geleden sonder schuit;
En siet, in hem alleen daer is\'et al vervult.
O! wat is \'t voor een werck dat God heeft uytgevonden:
Recht plegen, en met een genade voor de sonden.
Recht pleeghd\' Hy, als de doot Sijn eigen Soon verbeet,
Genade, doen voor ons een ander mensche leet.
LICHAEM.
Maer hoe voldoet men God ? Kan ick mijn beter leven,
Of eenigh heyligh werck niet in betalingh geven ?
ZIEL.
Neen, beelt u dat niet in; God schelt geen sonden quijt,
Oock alsj\'et quaet verwerpt,en datje beter zijt. (wecken,
Want schoon men deughden heeft, en soeckts\' oock op te
\'t En kan hier lijckewel voor geen betalingh strecken.
Siet, wat oyt mensche doet, dat is gantsch onvolmaeckt,
Ach! wat is in het stof, dat aen den Hemel smaeckt ?
Maer schoon men dede goet, en al in volle leden,
Noch kan \'t ruun afslagh doen, en dat om goede reden:
Want schuit van outs gemaeckt, en wort niet afgedaen
Door iet, waervoor wy nu aen God verbonden staen.
Wat kan een mensche doen ? Wat ineynt hy uyt te rechten ?
Wy zijn maer sondigh volck, en gants onnutte knechten,
\'t Is ja, gebreckigh werck al wat door ons geschiet:
Ey! stelt daerom uw troost in ons verdiensten niet.
Daer moet, gelooft\'et vry, iet anders sijn gevonden,
Dat God betalen kan voor soo veel oude sonden.
Oneyndigh is die God, by ons vertoorent, vrient,
Oneyndigh is de straf, by ons nu langh verdient.
Oneyndigh moet hy zijn, ja magh geen engel wesen,
Die van \'t oneyndigh leet ons ziele kan genesen.
LICHAEM.
Maer lieve, wie is dees ?
ZIEL.
Het onbevleckte Lam,
Dat om der menschen wil hier in de werelt quam.
\'t Is Godes eygen Soon, die neder is gekomen,
Den mensch in all\'s gelijck, de sonden uyt-genomen:
Ja, heel een mensch gelijck, maer God des niet-te-min,
Die, met den Vader, heeft noch einde noch begin,
\'t Is Godes eygen soon, die, aen het kruys gestorven,
Heeft, door sijn bange doot, het leven ons verworven,
Heeft ja voor ons betaelt, daer is geen twijffcl aen:
Ons hantschrift is gescheurt, en gants te niet gedaen.
LICHAEM.
Ick heb nu, soo my dunckt, dit stuck wel ingenomen;
Maer hoe sal ick, och arm! soo grooten heyl bekomen ?
O! had ick nu ter tijt een gauwe rechter hant,
Daer meed\' ick grijpen mocht dat onwaerdeerlijck pant.
ZIEL.
Ja, mocht die soete duyf, die bladers van olyven,
Verquicken ons gemoet, en daer gedurigh blyven!
Dat waer als herte-salf aen ons benaude borst,
Om nu en t\'aller tijt te lessen onsen dorst.
Nu, ghy hebt wel gedaen, hier van een hant te epreken,
God geve dat u noyt die zege magh ontbreken;
Want siet, hier dient een hant, en \'t is een noodigh stuck,
Ja, leyt in ons gemoet de gronden van geluck.
LICHAEM.
Maer wat noemj\' hier een hant ? laet my dat heden weten.
ZIEL.
En weest des niet besorght, ick sal het niet vergeten,
Dees hant noem ick \'t geloof, waerdoor men grijpen moet
Den segen, ons bereyt in Christi suyver bloet.
LICHAEM.
Maer wat is \'t recht geloof, op dat wy seker bouwen ?
ZIEL.
Wel hoort, geminde vrient, het is een vast betrouwen
Op God den Middelaer, die heeft de wet vervult,
Ja, heeft tot sijnen last genomen onse schuit.
Geloolt dan niet alleeu dat Christus is gestorven,
Maer dat u even selfs door Hem is heyl verworven;
En dat om sijuentwil God u verschoonen sal,
En stellen buyten schrick van \'t eeuwigh ongeval,
Al uyt genaed\' alleen, die laet ons God genieten,
En van sijn hoogen troon op ons ter neder vlieten,
Verdient by God den Soon. Ontwaeckt, o mijn gemoet!
En leert hier uyt de kracht van Christi suyver bloet.
O groote Middelaer! O troost van alle zielen!
Wien sonder uwe hulp de Duyvel sou vernielen.
O ware levens-boom! O Godes tijt-genoot!
O \'s werelts eeuwigh licht! O suyver Hemels broot!
Ghy zijt die van het graf ons zielen quaemt bevrijden,
Ghy quaemt gelijck een mensch om soo te mogen lijden ;
Maer bleeft noch echter God, op dat, door uwe macht,
De quijtschelt onser schuit zou werden uytgewracht.
Wie kan na rechten eysch, wie kan uw liefde prijsen ?
Wie kan u hulde doen, en eer genoegh bewijsen ?
U zy voor eeuwigh danck! o maeckt ons recht bequaem,
Om staegh na desen tijt te loven uwen naem!
LICHAEM.
Nu weder tot het werck: wel Christus is gestorven;
Maer segh my wat voor heyl is u daer uyt verworven ?
Vint ghy u voor gewis te zijn van dat getal,
Dat Christus voor sijn volck hier namaels kennen sal ?
Hoort, of j\' al kleeders hadt, ja met geheele kassen,
En dat\'er niet een rock uw lijf en soude passen,
Wat voordeel kan\'er zijn in al den overvloet,
Indiense geen gemack aen uwe leden doet ?
ZIEL.
Dit is een deftigh stuck, en eene van de saken,
Die menigh swack gemoet al vry bekommert maken.
Ick hadt een langen tijt hier op soo swaren geest,
Dat ick noyt vrolijck was, of ick en was bevreest.
Noch segh ick boven dat, en houd\'et niet verborgen,
Het was het middelpunt van al mijn grootste sorgen,
Het was mijn ziel-gequel, en dat geen korten tijt.
LICHAEM.
Wel, zijtje nu voortaen van desen anghst bevrijt ?
ZIEL.
O vrient! eer eenigh mensch dit komt te wedervaren,
Soo dient God evenstaegh, en vry niet weynigh jaren,
By hem te zijn gedient, en oock soo dient gelet,
Dat zijn gewisse bleef gedurigh even net.
Hy moet des niet-te-min, als met de gantsche leden,
Tot God, sijn hooghste goet, verheffen sijn gebeden;
Op dat hy krijgen mocht een opgetogen geest,
Die geen ontijdigh lijck, geen Hel, of Duyvel vreest.
Noch dient hy evenstaegh ootmoedigh t\'overwegen,
Wat goets hy oyt genoot uyt Godes railden zegen,
-ocr page 720-
714
DOOT-KISTK VOOR 1)K LBVKNDIGE.
Hoe dickrnael dat hem God van onheyl heeft bewaert,
Eu uyt sijn Vader-gonst genadelijck gespaert.
Na dit een ruynien tijt te hebben onderhouwen,
Soo stel ick heden vast, en wil het oock betrouwen,
Dat God in ware daet, en niet in losse schijn,
Hem sal te rechter tijt een ware trooster zijn :
Dies sal hy souder anglist met vollen monde spreken:
Mijn heyl is vast gestelt, spijt alle mijn gebreken ;
Daer is van nu voortaen geen leet of ongeval,
Dat oyt van Codes troost mijn ziel berooveu sal.
LICI1AEM.
Wel zijt ghy, lieve ziel, soo verre nu gekomen ,
Dat ons van nu voortaen gc-eu onheyl is te schromen,
Soo datje spreken meught, als Paulus eertijts sprack ?
ZIEL.
Daer toe is my de geest op heden noch te swack.
Die boogh-begaefde man, die God soo hadt veiheven,
Dat hy met oogeu sagh tot in het eeuwigh leven ;
Ja, dat hy hooren mocht, dat nimmer eenigh man,
Die noch op aerden leeft, met woorden uyteu kan ;
Dat uytvei koren vat laet ick soo deltigh spreken,
Maer al die minder sijn, en wil ick niet versteken,
\'t En zijn in Godes kerck niet al volwassen mans,
De sterren hebben selfs een ongelijcken glans;
Maer onder dit verhael, soo is hier iet te mereken,
Waer door een swack geloof sijn wesen kan verstereken;
En daerom, na my duuckt, dient hier te zijn gelet,
Wat van genade komt, of van de strenge wet.
Siet, schoon de groote man soo deftigh weet te spreken,
Noch placht hy menighmael in klachten uyt te breken,
\'t En giugh hem niet gestaegh na wil en herten-wensch,
Hy roept by wylen uyt: ay my, ellendigh mensch!
Waer sal ick recht behulp, waer sal ick iemant vinden,
Die my van \'t ydel vleysch ten lesten sal ontbinden ?
\'t Is selsaem hoe het my in desen handel gaet:
Ick doe niet dat ick wil, maer dat my tegenstaet!
LICHAEM.
Ick weet niet, hoe dit werek dient op te zijn genomen,
Het schijnt, na mijn begrijp, niet over-een te komen;
Ey, segh my doch een reys, hoe soo een deftigh man
Soo verr\' in sijn gespreek van een verschillen kan V
Het schijnt als oft\'er twee van desen handel spraken,
Of dat sijn reden liep op twee verscheyden saken.
Wat hier van dient gevoelt en kan ick niet verataen,
Ick bidt u; magh het zijn, hier klaerder in te gaen.
ZIEL.
De roem van desen helt, soo veel ick kan bemereken,
Rijst niet in eenigh deel uyt kracht van goede wereken,
Maer uyt een vast geloof, dat op den Heylant siet;
Eu daer van is \'t dat hy soo vasten troost geniet:
Want als hem Christus selfs, met sijn volmaeckten segen,
Door middel van geloof ten vollen is verkregen,
Soo is hy, twijfelt niet, rechtvaerdigh voor den Heer,
En saligh by gevolgh, en dat voor immermeer.
Rechtvaerdigh kan hy zijn, oock in dit ydel leven,
Om dat hem door \'t geloofden Heylant is gegeven;
Maer recht vernieut te zijn in dit ellendigh dal,
Houd\' ick dat noyt een mensch ten vollen wesen sal.
Al leeft\'er iemant wel, en soeckt oock \'t quaet te vlieden,
Daer hapert altijt wat, oock aen de beste lieden.
Het vleesch en sijn gevolgh, dat heeft te stegen neck,
Dies voelt de vrome ziel gedurigh haer gebreck.
Wanneer dan Panlus trots de machten van der Hellen;
Eu wat sijn innigh deel genegen is te quellen,
Dat rijst niet uyt siju doen of wijtberoemde deught,
Het is sijn vasi geloof, dat geeft hem dese vreught.
Wat Christus heelt verdient, is by hem aengetogeu,
En daer op is sijn roem soo krachtigh opgevlogen;
Maer uyt sijn eygen self en vint hy anders niet,
Als dat hem noch het vleesch gestagen oorlogh biet.
\'t Is uyt genaed\' alleen, wanneer wy troost bekomen,
En dat ons swack geloof by God wordt aengenomen;
\'t Is uyt geen eygen werek. Och! wat hier iemant doet,
Hy vint noch tegenstant en strijdt in sijn gemoet.
\'t Is uyt genaed\' alleen, als wy van God genieten,
Dat \'s hemels reinen dauw op ons begint te vlieten.
Geen mensch en heeft\'erroem, al schijnt hy bijster sterek;
Want oock sijn beste doen is maer gebreckigh werek.
LICUAEM.
Maer dit seght Godes woort, en daer is op te letten,
Dat wie geloovigh is oock heuvels kan versetten.
Nu heeft\'er veel gelooft, gelijck hun heeft gedacht,
Maer echter haer bedrijf en heeft niet uytgewracht:
Want schoon sy menighmael een rots of hooge bergen
Bestonden tot vertreck, met groot beslagh, te vergen,
Geen molshoop evenwel vertrock op haer gebod,
Dies wordt haer gansch bedrijf alleen maer enckel spot.
Geeft hier de reden van.
ZIEL.
Siet, dit heb ick gelesen:
Al waer men recht gelooft, daer moet belofte wesen:
Want die iet groots bestaet, en geen beloften heeft,
Die is gelijck een schim die los daer henen sweeft.
\'t Is waer dat Christus seyt, en \'t is wel aen te mereken,
Dat wie geloovigh is kan wonder dingen wereken:
En dat hy boven dien sal wesen van \'t getal,
Dat God, wanneer hy komt, voor sijue kennen sal.
Doch maeckt hier geen besluyt, dat die maer weet te dencken,
Dat God te zijner tijt hem sal het leven schencken,
En stelt voorts tot een gront van sijn verwaent gemoet,
Dat hy dan stijgen sal tot aen het hoogste goet.
Neen, dat\'s een misslagh, vrient, en die het soo begrijpen,
Die payen haren geest met droom en leure-pijpen;
En na dat ick het vat, al wie het soo gelooft,
Die gaet niet na het woort, maer na sijn eigen hooft.
Wie na sijn deusigh breyn veel wonders wil bedrijven,
Gewis die sal beschaemt en gantsch verlegen blijven.
Beloften zijn vooral hier noodigh voor den mensch,
Eer dat hy krijgen magh sijn wil en liciten-wensch.
Siet, wie niet recht en voelt, dat hy werdt opgetogen,
Of van Gods eigen geest ontfanght een groot vermogen,
Om eenigh wonder stuck te mogen onderstaen,
\'t Is seker, sijn bedrijf dat sal te niete gaen.
Voorwaer, het eeuwigh heyl sich in te willen beelden,
En even onder dies in alderhande weelden,
Is maer een waengeloof, en vry een quaden slagh,
Daer op geen menschen kint sijn hertcsettcn magh.
Hier toe dient meer gevolghs, ja beter met-gesellen,
Die by het recht geloof de beste luyden stellen; (doorsiet,
En soo spreeckt Godes woord, wanneer men \'t recht
Of als het anders gaet, soo deught den handel niet.
Ons Heylant heeft betuyght, wien hy wil saligh maken,
Te weten: die met ernst tot haren God genaken,
En gaen de sonden af, en willen nu voortaen
Haer scheyden van het vleesch, en beter wegen gaen.
Die recht verslagen zijn, en op het vleesch verbolgen,
Oock vaerdigh na den geest den Heylant na te volgen,
Ja, willigh om sijn jock te dragen over-al,
In voorspoet niet alleen, maer oock in ongeval.
Die staegh een diep berou in hare ziel gevoelen,
-ocr page 721-
715
T\'SAMENSPKAECK, TUSSCHEN ZIEL EN LICHAEM.
Is uw inwendigh deel soo verre nu vernuyght,
Dat uw gewisse selfs dit eveu soo getuyght ?
Ukeerigh nu voortaen ora hier te blijven woelen,
Eu dat kau uieniaut doen al.> die liet vleesch verlaet,
En met een rechten ernst het sondigh wesen haet.
ZIEL.
LICHAEM.
Wel geeft een kort bericht, hoe iemant dient te wesen,
Tot wien men seggen magh: uw ziel is nu genesen:
Maer stelt de kleynste maet, dat is de minste voet,
Die tot siju vasten troost hier ieder hebben moet.
ZIEL.
Hier toe kan Godes woordt de rechte gronden leggen;
Maer ick wil evenwel hier op een weynigh seggen:
Is in uw hert geloof, gelijck een mostaert-zaet,
Ick stel u by het volck, dat na den Hemel gaet.
Siet daer den laeghsten trap, die ick oyt heb gelesen,
Om onder Godes volck getelt te mogen wesen.
\'t Is ja, de kleynste maet die iemant hebben moet,
Die van de weidt scheyt, en na den Hemel spoet.
Heeft iemant dan geloof, by dese plant geleken,
Hoe kleyn het scheyden magh, die wil ick niet versteken;
Want soo dat iemant heeft, gewis hy kan bestaen,
En sijn vernieude ziel sal niet verloren gaen.
LICHAEM.
Ey, laet dit kort bericht niet soo daer henen drijven,
Maer wilt ons dit geloof eens na den eysch beschiijven;
Op dat ick weten magh, hoe dat hy wesen moet,
Die van de werelt scheyt, en na den Hemel spoet.
Seght op, wie heeft dit zaet ? wilt ons dit heden leeren.
ZIEL.
Een die nu sijn gemoedt tot God begint te keeren;
Want die uyt rechten ernst na sijn versoeningh tracht,
Diens ziel is even dan in goeden standt gebracht.
LICHAEM.
Dit is een kort besluyt, doch van een groot gewichte,
Maer druckt\'et klaerder uyt, en stelt voor mijn gesichte
Hoe dat hy wesen moet, die, als een Christen mensch,
Hier namaels hebben sal sijn vollen herten-wensch.
ZIEL.
Wel, hoort: wanneer ons hert sich nu komt op te geven,
Om na des Heeren wil ons dagen af te leven,
En pooght soo voort te gaen, dien is de wegh bereyt,
Die hem èn uyt het stof èn na den Hemel leyt.
Al die na rechten eysch na \'t eeuwigh heyl verlangen,
Die hebben even dan het edel zaedt ontvangen:
Waer die begeerte rijst, daer is de geest ontrent,
Ja, \'t is God even selfs die ons het willen sent.
Maer hier moet evenwel sich niemaut aen vergapen,
Om buyten alle sorgh hier op te blijven slapen:
Want \'t is, geminde vrient! \'t is ja, de kleynste maet,
Waer door men uyt het vleesch, en na den Hemel gaet.
Wie in dit heyligh werck maer recht en heeft begonnen,
Die heeft een grooten troost alreê voor hem gewonnen;
Maer wie hier in verslapt, verliest dien nieuwen schat,
En wordt oock even quijt dat hy te voren hadt.
Dies is op dit begin niet al te veel te passen,
indien het niet gestaegh en werdt gevoelt te wassen;
Vindt sich dan eenigh mensch gestelt in desen staet,
Die moet in wasdom zijn, gelijck een mostaert-zaet.
LICHAEM.
Dit Icerstuck dunckt my waert. om aen te sijn genomen,
Maer zijt ghy, lieve ziel, tot dese maet gekomen ?
Een eygen herte selfs dat kan een mensch bedriegen,
Het weet door soet gevley ons in den slaep te wiegen.
Men is al menighmael, of schijnt te zijn gerust,
Maer noch verneemt de ziel geen rechten hertenlust.
LICHAEM.
Wel als\'er iemant kan verblijf en vrolick wesen,
En seyt met vollen mont: mijn geest die is genesen,
Ick voel geen wroegingh meer; dunckt u dat niet genoegh ?
ZIEL.
De vreughde, lieve vrient! komt dickmael al te vroegh.
\'t Is waer dat binnen ons een richtstoel is verheven,
Daer, voor of tegen ons, het vonnis wert gegeven;
En saligh is de mensch, die in sijn eygen hett
Onschuldigh wert verklaert, en niet bedrogen wert.
Maer daer is somtijts rust by dees of geene menscheu,
Ja, niemant, na het schijnt, en kan\'er beter wenschen ;
Maer hier dient wel gelet van waer die ruste koomt,
En ofze dient gewenscht. of eer te zijn geschroomt.
Want soo het stil gemoet is iemant wedervaren
Ontrent sijn rauwe jeught, of in sijn woeste jaren,
En dat sijn innigh hert oock doen geen wroegen vont,
Soo gaet die stilte los, en is oock sonder gront.
Maer soo hy bitter leet, en ongerustigh woelen,
In sijn benaude ziel voor desen plach te voelen,
En dat hy naderhant op beter wegen gingh,
En doen eerst soeten troost in sijnen geest ontiingh;
Soo kan hy met bescheyt die stilte dienstigh achten,
Om met een soeten troost te voeden sijn gedachten;
Te weten, mits hy God belooft in dit geval,
Dat hy geen souden meer in hem gedoogen sal;
Maer blijft hy als hy was, voorwaer sijn blijde dagen,
Die roem ick anders niet als Duyvels slimme lagen;
Want hy en sluymert maer gelijck een siecke doet,
Die met een deusigh breyu ongure dampen voet.
Ja, \'t is een doodslaep selfs die hem dan heeft bevangen,
Vermits noch aen het vleesch sijn aertsche sinnen hangen;
En dat \'s een quade staet, die by ons dient gevreest,
Indien men is gesint te leven na den geest:
Want als soodanigh mensch ontwaeckt van sijne stuypen,
Dan komt een banger leet sijn treurigh hert bekruypen;
Soo dat de medecijn, al is \'t een wacker man,
Hem tot sijn eerste rust niet weder brengen kan.
LICHAEM.
Maer segh my nu een reys, wat is een goet gewisse ?
ZIEL.
Daer ben ick vaerdigh toe; doch meinje dat ick misse,
Soo brenght\'er klaerder licht, en iet van \'t uwe by.
LICHAEM.
Segh op wat u gevalt, ick hou mijn oordeel vry.
ZIEL.
Een goet gewisse, vrient, dat wil ick dus beschrijven:
Een hert nu recht geneyght de sonden wegh te drijven,
Dat lust heeft goet te doen, en quade driften haet,
En soo met recht geloof tot God den Heylant gaet.
LICHAEM.
Een ziel aldus gestelt, die hebje wel gepresen,
Maer noyt haer eygen beeldt behoorlijck aengewesen;
-ocr page 722-
716
DOOT-KISTE VOOK L>E LEVKNolGE.
Maer stelt u heden aen of ghy een schilder waert,
Eu druckt haer wesen uyt, en dat na rechten aert;
Soo ghy dit soo vertoont, het sal ons mogen stichten,
Ja, brengen onwijs volck tot haer bescheyde plichten;
Want soo een schildery is voor een deftigh man,
Soo aengeuameu stuck, als iemaut maken kan.
ZIEL.
Ghy wilt dat ick een werck u sal voor oogen stellen,
Dat Zeuxis noyt bestont, met al sijn metgesellen;
Maer des al niet-te-miu soo heb ick iet bedacht,
En \'t is als tot een preuf in dese plaet gebracht;
Ghy, let op dit ontworp, het is van diepe gronden.
LICHAEM.
Maer soo een schildery en heb ick noyt gevonden;
Doch sooj\' ons voordeel soeckt, soo moestje verder gaen,
Of anders wie het siet, die sal in twijffel staen:
Wat is dit voor een dingh, hier recht voor ons gelegen ?
ZIEL.
Wel, dat is \'t stil gemoet, des Heeren grootsten zegen.
LICHAEM.
En waerom light het doch soo uytter maten sacht ?
En waerom heelt de kunst hier rosen by gebracht ?
ZIEL.
Wie heeft oyt sachter bedt, en wie kan beter rusten,
Als die sijn heite voelt, gesuyvert van de lusten ?
Ja, noemt sijn eenigh wit, dat Gode wel behaeght,
Soo dat geen binne-worm hem in den boesem knaeght.
Een menscli alsoo gestelt, die slaept in sachte rosen,
Om dat hy God alleen als trooster heeft gekosen;
Dies leyt sijn zieltjen staegh gelijck in enckel dons,
Sijn boesem sonder anglist, sijn voorhooft sonder frons.
LICUAEM.
Waerom komt hier een strael ten hemel opgeresen ?
ZIEL.
Dit hart wil uyt het stof, en in den Hemel wesen,
Daer sent\'et sijn gebed sijn dag- en nacht-gepeys,
En past gedurigh op, als vaerdigh tot de reys.
LICUAEM.
Waerom schijnt in de lucht een klaerder licht t\'outsteken,
Gelijck een flauwe sou, die uyt begint te breken ?
En waerom daerontrent een groote regenboogh ?
ZIEL.
Hoe God dit schoon verwelf eens om den Hemel toogh,
Dat moet een goede ziel gestaegh indachtigh wesen;
Want daer is hoogen troost, en zegen uytgeresen:
Ghy weet dat eens de mensch by God soo qualick stont,
Dat God den grooten vloet op al de werelt sont;
Het landt was overvloeyt, de werelt buyten rade,
Maer God was evenwel genegen tot genade.
Hy maeckt een nieu verbont voor aller menschen saet,
Dat in den regenboogh als noch verzegelt staet.
Hy liet dit gunstigh voort aen Noachs zaet verwerven,
Dat hy voortaen niet meer de werelt sou bederven,
En dat soo grooten vloet noyt meer en zou geschiên,
Dies werdt de regenboogh op heden noch gesien;
En dit was even doen een voorbeeldt van den zegen,
Die ons in Gndes Soon ten vollen is verkregen:
Het root in dpsen boogh hief ick des Heeren bloet,
Dat voor ons is gestort, en ons genesen moet;
Het blaeu noem ick te recht de teykens vau de slagen,
Die 6ijn gesegent lijf voor ons heeft moeten dragen;
Het groen geeft hoop en troost, dat hem geen ongeval,
Dat ons oock even-selfs geen onheyl treffen sal.
De boogh, wijt uytgestreckt, neem ick als Godes armen,
Daer meed\' hy ous omhelst, en onser wil erbarmen;
Soo dat de regenboogh, dit stel ick heden vast,
Wel op een nieu Verbondt en Christi lijden past.
LICUAEM.
Maer waerom staet het kruys hier boven in de woleken ?
ZIEL.
Het is een toeverlaet en troost vau alle volcken,
Die God voor sijne kent; een steunsel voor de siel,
Die sonder dat behulp in wanhoop nederviel.
Siet, hier uyt komt de troost, die nie.mant kan bedencken,
En die wil God alleen aen goede zielen schencken;
En wie die recht gebmyekt gcieyt door Godes geest,
Die rust, oock in gewoel, en is staegh onbevreest.
O, die het kruys doorgront, en sijn verholen zegen,
Die voelt wat voor eeu heyl de menschen is verkregen ;
Want \'t is het kruys alleen daer in men roemen magh,
En daer is vasten troost, oock voor den jonghsten dagh.
LICUAEM.
Dit gaet my dieper in als iemandt kan begrijpen;
Ick voel door uw gespreek mijn botte siunen slijpen.
Maer waerom staet het kruys en regenboogh byeen ?
Is hun een stille kracht, of ander heyl gemeen ?
ZIEL.
Het kruys en regenboogh liet ick te samen voegen,
Want daer in viut de mensch sijn hoogste vergenoegen;
En siet, een diep gelieym is daer in uytgewrocht,
Dat noyt een menschen kint of engel heeft bedocht.
LICUAEM.
Maer waerom komt een kroon, ouiringht met gnlde stralen,
Recht op het stil gemoet, als van den hemel dalen,
Een kroon die evenwel dit herte niet en raeckt \'i
ZIEL.
Het is haer al genoegh, dat sy het maer genaeckt.
Het raken, lieve vrient, dat moet men noch verbeyden,
Daer voelen wy gestaegh ons zielen toe bereyden.
Wy sien als door een wolek het heyl by ons verwacht,
Maer \'t sal in vollen glans eens werden uytgewracht.
LICUAEM.
Waerom doch leyt\'et hert als in een muur besloten,
Die niet en schijnt gemetst, maer van metael gegoten ?
En waerom buyten af een uyl, een vledermuys.
En nijt, eu achterklap, en ander vuyl gespuys ?
En waerom is het hert, al wort\'et schoon besprongen,
Niet in sijn rust gestoort, of uyt sijn plaets gedrongen ?
Ick sie de rechte strael behoudt haer eerste streeck,
En \'t hert blijft in den staut, als of het niet en weeck.
ZIEL.
^en stil en reyn gemoedt dat heeft als stale wallen,
^1 wert\'et aengeranst, \'t en werdt niet overvallen;
Al grolt de swarte nijt, al sien de menschen suur,
Sijn geest blijft onberoert, als in een vaste muur.
Doch schoon men duisentmael het stuck wil overleggen,
Wie kan een reyne ziel genoegh ter eet en seggen ?
Sy is een beter schut, als hondert duysent man,
Vermits men die verslaen en nedervrllen kan.
Maer siet, een stil gemoet en is niet t\'overwinnen,
-ocr page 723-
T\'S\'AMENSPKAUCK, TUSSCHBN ZIEL EN LICHAEM.
717
[\\ woet de swarte nijt met al haer booste finnen;
Ja, schoon ooek \'t hoogste recht iet tegen haer besluyt,
Een herte wel bewust dat lacht de werelt uyt.
jiet, vrient! of n het volck, ja prins en koninck presen,
]n seyden n een raan na Godes hert te wesen,
Indien uw binne-vorst het tegendeel getnyght,
Ghy snit gansch trenrigh zijn, schoon al de werelt juyght.
Indien aen d\'ander zy n alle menschen laken,
En 8<>ecken nw bedrijf gantsch leelijck uyt te maken,
Indien u \'t inrii^h deel is reyn en sonder schuit,
Uw geest blijft evenwel een woningh van gedult.
Noch segh ick niet genoeg: laet al de Nickers rasen,
Laet al het Helsch gebroet vergif en vlammen blasen,
\'t Is aen een reyn gemoet gelijck als enckel spot,
Een ziel, haer wel bewust, vint troost in haren God.
0! kond\' ick dit geheyra na rechten eysch vertoonen,
Een ieder zou het werek met lauwer-tacken kroonen;
Maer ick en kan het stuck, wat oock mijn penne doet,
Niet stellen voor het oogh, gelijck het wesen moet.
800 nu een net penceel ons hier in kon gerieven,
Ick weet al wie het sagh die zou\'erop verlieven;
Want \'t is, na mijn begrijp, soo wonder schoonen beelt,
Als oyt in mijn gemoet of sinnen heeft gespeelt.
Wat witje, lieve vrient, nu meer van my verwachten,
Mijn inckt is uytgeput, mijn penne sonder krachten,
Mijn geest is buyten spoor; ey, siet doch hoe ick dool,
lek heb de son verheelt, als met een swarte kool.
Gen kussen, rosen, dons. zijn al maer slechte saken,
Die tot dit hoogh geheym in \'t minste niet genaken;
Hoe ick mijn hert beweegh, mijn sinnen ommekeer,
Ick vinde tot het werek geen nutte woorden meer.
&aet vry, omringht een mensch, en dat van alle kanten,
Met gout van Ophir selfs, met fijne diamanten,
Met al het schoon cieraet dat Salomon bedacht,
Doen hy in sijn paleys die koninghs dochter bracht;
\'t Ia al maer waterverf! wat sal ick langer schrijven ?
Ick wil het schoon kleynoot, ick moet\'et laten blijven:
\'t Zy kunst of diep vernuft, of pennen, of penceel,
Het blijft hier al te kort tot in het minste deel.
Een woordt dan tot besluyt: O schat van grooter waerden I
Ohy zijt, o stil gemoet! een hemel op der aerden,
Een troost, ja vaste burgh, in druck en ongeval,
Een voorspel van de feest, die namaels wesen sal.
Daer heb\' \'et altemael; wat kan ick vorder seggen?
lek sal met dit besluyt mijn penne nederleggen;
Doch wat is ons van nood\' gedicht of schildery,
Dat ick niet schrijven kan, dat voel ick binnen my.
LICHAEM.
Nu tot het tegendeel, wat is een quaet gewisse ?
ZIEL.
Ey, laet dat ongeroert; het is een vnyle smisse,
Een grouwel, barsse zee, een noyt geruymde poel,
Een moort-kuyl, slange-nest, een afgront van gevoel.
Waer sal ick verder gaen, en nare woorden halen,
Om dit rarapsaligh spoock na waerheyt af te malen ?
Ey, soeckt niet, mijn vernuft! dat ick niet vinden kan,
Mijn penne staet en trilt, mijn herte schrickt\'er van.
LICKAKM.
Wt, laet dat monster daer. Wel, laet ons wederkeeren
Tot ons begonnen werek, en wilt my vorder leeren,
Oock nader doen verstaen, wat ick u vragen sal;
Ick bidde let\'er op, het is een schrap geval:
Een hert dat ydel was, en sonden heeft bedreven,
Kan dat een goet gewis oock werden toegeschreven ?
Ick voel, dftt ick hier on al wat in twijffel sta.
KIEL.
Weest des niet ongerust, voor my, ick segge ja;
Een hert dat ydel was, kan haest verandert wesen,
Als God door sijnen geest sijn feylen wil genesen.
Siet, uiemant heeft dien roem dat hy noyt sondigh was,
Maer dat Gods pure gunst hem \'t sondigh hert genas.
LICHAEM.
Kan dat een sondigh mensch sijn geest soo vergenoegen,
Dat hy een stille ziel kan voeden sonder wroegen ?
Knaeght hem sijn herte niet, schoon hy nu beter leeft,
Mits hy dien grooten God wel eer vertoorent heeft ?
ZIEL.
Ick segge mijn bericht, \'t moet u niet selsaem schijnen,
Want als de sonne komt, dan moet de mist verdwijnen:
Heeft Paulus niet verklaert, hem, die een dronckaert was,
Te zijn een heyligh man, vermits hem God genas ?
Het wroegen, lieve vrient, wert in den mensch bevonden
Soo langh hy vaerdigh is ten dienste van de sonden ;
Maer \'t sal hem anders gaen, wanneer hy beter doet,
En als hy dat vergif in hem niet meer en voedt.
De ruste van de ziel plagh God dan eerst te geven,
Als iemant recht betreet den wegh van beter leven,
En als een reyner geest veijaeght de vuyle lust,
Dan zegent hy den mensch met ongewone rust.
Die is dan uyt de pijn, en voelt geen bitter wroegen;
Want als God is versoent, dan is\'er geen misnoegen.
Ja, als sijn vader gunst de sonden ons vergeeft,
Dan is men als een mensch die noyt gesondight heeft,
\'t Is nieuw, \'t is al vernieuwt, waer Christus is gekomen.
LICHAEM.
O vrient! dat is een woordt om waer te zijn genomen,
Het is gelijck een dauw ontrent mijn dorre geest,
Dies ben ick nu verblijd, al was ick eerst bevreest.
Nu bidt ick wederom, en wilt my niet verswljgen,
Hoe dat men dese rust van Gode moet verkrijgen;
En seght my boven dien, hoe, na den rechten aert,
Die schat, tot onsen troost, kan eeuwigh zijn bewaert.
«EL.
Ick segge, dat voor al sich yder moet gewennen,
Sijn feylen, boosen aert, en innigh vuyl te kennen;
En dan laet ons de wet als in een spiegel sien,
Soo wat men heeft te doen, en wat\'er is te vliên:
En als men heeft ontdeckt, en even nytgevonden
Het onder-aertsche nest van ons verholen sonden,
Dan wijst de reden selfs wat dienstigh is gedaen;
Maer hoort noch wijser raet, om hier in vast te gaen:
Spant al te samen in de krachten uwer zielen,
En gaet voor uwen God ootmoedigh nederknielen,
Bekent hem uwe schuit, en stelt n vorder aen,
Als een die is gedoemt ter doot te moeten gaen.
Drnckt vry uw lempten uyt. en dat in volle leden,
En vult al evenstaegh den Hemel met gebeden;
En al in rechten ernst, en niet in loosen schijn,
En laet u dit gebed een kleyn beginsel zijn:
Mijn God, ick ben niet waert tot u te mogen spreken,
Mits ick van uwe wet soo dickmael ben geweken;
Ick sie mijn sonden aen, en vry in groot getal,
Soo dat ick schaemroot wort, wanneer ick bidden sal.
Och! als ick mijn bedrijf voor u sal open leggen,
Soo wort ick evenstaegh gedrongen om te seggen,
Als eens de üuyvel sprack: hier is een legioen;
En dit moet ick, eylaes! met vollen monde doen.
-ocr page 724-
IXXiT-KISTK VOOR 1>E iiKVKNDIGfc.
718
Is in het Paradijs door Adam quaet bedreven,
Wie sal\'er in den dreck des wereldts snyver leven ?
En sagh den Hemel selfs der geesten swaren val,
Wie is \'t die onbesmet op aerde leven sal ?
\'t Is uw genaed, o God! dat wy noch heden leven,
En aen het eeuwigh leet niet over zijn gegeven,
\'t Is, Heer, uw gunst alleen, dat wy op heden zijn
Noch eygen aen de doot, noch slaven van de pijn.
Doch ons staet nu voortaen met alle vlijt te pogen,
Dat ons klein mostaerdzaet doch niet en mocht verdrogen;
Maer dat het wassen mocht, gelijck een gaven boom,
Die vast gewortelt staet ontrent een soeten stroom.
Ick wil van nu voortaen mijn korte dagen tellen,
En al wat my belanght tot reysen vaerdigh stellen;
Ick wil in mijn gepeys het graf gsduurigh sien,
En doen het alle daegh dat eenmael sal geschiên.
Ick wil een kleyne kerek oock in mijn herte bouwen,
En stage rugge-spraeck met God den schepper honwen.
Ick wil van hem alleen verstaen door rechten vlijt,
En wat\'er dient gedaen, en wat\'er dient gemijt.
Ick wil stracx na den slaep, voor alle wereldts-saken,
In Christi zuyver bloedt tot mijnen God genaken.
Ick wil op dat geheym mijn versche sinnen slaen,
En wil in dat gepeys een wijle blijven staen.
Ick wil, eer ick begin in eenigh dingh te treden,
Mijn geest tot onsen God verheffen door gebeden.
Ick wil te vreden zijn met dat ick heden ben,
Mits ick door Godes hulp geen beter staet en ken.
Ick wil naeu-keurigh zijn en \'s avonts my verkloecken,
Om staegh mijn dag bedrijf met aendacht t\'ondersoecken.
Ick wil wat sondigh is, oock even in den schijn,
Geen onverwachten gast in my oyt laten zijn.
Ick wil voor \'t ongelijck, dat my wordt aengewreven,
Noyt eenigh tegenleet aen iemant wedergeven.
Ick wil veel eer de mensch, die my niet wel en doet,
Detoonen alle gunst, en noyt een wrangh gemoet.
Ick wil in rechten ernst op al mijn sinnen letten,
En Godes strenge wet voor my gedurigh setten.
Ick wil öf in de stadt öf buyten in het groen,
Den grooten Herael-vorst gedurigh hulde doen.
Dit wil ick, lieve God, dit heb ick voorgenomen,
Maer van uw reynen geest is dese wil gekomen:
Ghy vordert mijn ontwerp, het is uw eygen werek,
Ja, doot den ouden mensch, soo wert de nieuwe sterek.
LTCHAEM.
Ick danck n voor \'t bericht, maer wilt my vorder seggen,
Hoe datje noch verstaet uw saken aen te leggen,
Op datje wel gemoet van hier vertrekken meught,
En voelen, eerje reyst, de noyt-begrepen vreught.
ZIEL.
Wel, macker, \'t is my lief, dat ghy bestaet te vragen,
Hoe dat ick voor het lest my ben gesint te dragen.
Ick neem het voor een peyl, dat ghy genegen zijt
Aan God, benevens my, te geven uwen tijt.
LICHAEM.
Ick hoor uyt uw verhael, dat ghy haest wilt vertrekken,
Maer wie my uyt het stof hier namaels sal verwecken,
Of wat ick worden sal, daer hoor ick weynigh af,
En, na het schijnen magh, ghy schenckt myaen het graf.
My dunckt ick heb verstaen, dat in voorleden jaren
De wijste van het volck in dit gevoelen waren;
Dat als\'er iemant sterft, terstout de vrije ziel
In eenigh ander mensch, of in de beesten viel.
Hier wordt dan placts bcscherrt in tam of wilde dieren,
Gelijck het dienstigh is, na eyseh van haer manieren,
Ick hebbc duysentmael, ja hondert dnysont werven,
Na uw gestrenge wet, verdient te moeten sterven,
\'t Is uw genaed\' alleen dat ick noch heden ben,
En dat ick nwen geest voor mijn vertrooster ken.
Erbarmer, siet ons aen als schepsels uwer handen,
En maeckt ons herten los van alle wereldts-banden,
Van ontucht, slim bejagh, van drift tot hoogen staet,
Van al dat na het vleesch, en van den Hemel gaet:
Wilt dit weemoedigh hert van wanhoop wederhouwen,
En leert ons tot o gaen met kinderlijck vertrouwen;
Siet ons niet in ons sell\'s, maer in den Heylaut aen ;
Hy is alleen de troost, daer op ons herten staen.
Geloof en waer berou, verselt met goede wercken,
Dat kan, door uwen geest, een swackc siel verstercken.
O God! doe my de gunst, dat ick\'et hebben magh,
800 vrees ick geen verdriet, oock niet mijn lesten dagh.
Ick houde voor gewis, dat wie, uyt gantsche krachten,
Voor u in ootmoet komt, en wil uw\' heyl verwachten,
Dat noyt soodanigh mensch van u verstooten wert;
Want ghy en weest noyt af een recht gebroken hert.
LICHAEM.
Maer als men dit geheym ten lesten heeft bekomen,
Segh vorder, lieve ziel, hoe dient\'et waergenomen \'t
Het is een kleyn geluck, dat iemant winnen kan;
Maer die het wel bewaert, en is geen slechter man.
ZIEL.
Hoort, als een schipper moet een holle zee bevaren,
Hy set hem aen het roer, en let op alle baren,
Heeft staegh het zee-compas, en Noordstar voor het oogh,
En mijdt met alle sorgh te zeylen op het droogh.
My dunckt, als eenigh mensch ten lesten heeft verkregen
Dien wonderbaren troost, en langh-verwachten zegen,
Soo dient hy acht te slaen, waer hy dan henen zeylt,
En waer het dienstigh is dat hy de gronden peylt.
Ons Noord-star is het Woordt, en daer op staet te letten;
Want na dat licht alleen soo is de koers te setten:
Voor al dient ons gemijt, wat God mishagen magh,
En over al te gaen, als oft den Hemel sagh.
Doch onder dese plicht soo wilt op God betrouwen,
En uw verslagen hert van wanhoop wederhouwen;
Maer stelt gedurigh vast dat Christi znyver bloet
Uw\' toevlucht, eenigh heyl, en steunsel wesen moet.
En waerom langh gespreek ? die noyt-volpresen zegen
Wort even soo bewaert, gelijckse werdt verkregen.
Ghy, bouwt dan op den gront te voren u geleyt,
Daer is uw recht vermaeck en ruste toegeseyt.
Maer in een ydel hert, noch swanger van de sonden,
Daer wort noyt stillen geest of ware rust gevonden;
Dus wie dien hoogen schat als na behooren acht,
Die heb een wakend\' oogh gedurigh op de wacht.
Voorwaer, die soeten troost is niet te vergelijcken
Met rijekdom, hooge staet, of groote koninckrijeken;
Want siet, een stil gemoet dat stel ick boven al,
Dat iemandt in het vleesch öf heeft óf hebben sal.
LICnAEÏf.
Al dit bevalt my wel, dies wil ick oock gelooven,
Dat ons van desen troost geen vleesch en sal berooven,
Want \'t is nu sonder kracht, na ick liet stuck begrijp.
ZIEL.
O neen! mijn terruw-oeghst is niet ten vollen rijp;
Ick voele, lieve vrient, ick voele noch gebreken,
Die tegen mijnen danck in desen boesem steken;
Ick heb\'et u geseyt, ons dient gestage vlijt,
Want oock de beste ziel en is noyt sonder strijt.
-ocr page 725-
TKAtfKNSPEAKCK, TU88CHEN 7AYA, BN LICHAKM.
7C&
Dan Bal wat oyt de knnst op aerden heeft gedaen,
Verdwijnen nis een roock, en gantsch te niete gaen.
Dan sal al \'s menschen doen van sooveel duysent jaren,
Sich in het helder licht ten vollen openbaren.
Dan sal oock evenselfs al wat\'er iemant dacht,
Niet meer verholen zijn, maer werden uytgebracht.
Maer wat een hel geklanck sal die basuyne geven,
Die wat dn doot besat sal brengen in het leven!
Ja, dooden over langh begraven in het zandt,
Versopen in de zee, gesmolten in den brandt,
Verstoven in de lucht, van eenigh beest verslonden:
O! dit raeckt Godes werek tot in de diepste gronden.
Laet, Ileere, dit geluyt my klincken in het oor,
Wanneer ick na het vleesch, of aertsche dingen hoor!
Siet, dit gepeys alleen, al waer\'et niet geschreven,
Kan af keer aen de mensch van alle sonden geven;
Bysonder overmits de rechter letten sal
Oock op een ydel woordt, of ander los getal.
Wilt dit, geminde vrient, oock in de stilste nachten,
U prenten in den geest, met diepe nagedachten;
Op dat het ydel vleesch, gelijck het eertijts plagh,
Ons tot sijn slim bedrijf niet weder rucken magh.
Voor my. ick wil gestaegh op dese saken achten,
Rn met een diep gepeys die groote stem verwachten.
Ghy, wat ick bidden magh, doet oock wat u betaemt,
Om God te mogen sien, en niet te zijn beschaemt.
\'t Is uen my bekent, hoe staegh ons dagen korten,
En dat ons kranck gestel haest sal ter neder storten;
En siet, wanneer de doot ons mont en oogen sluyt,
Soo heeft van stonden aen ons kleyne werelt uyt.
Of dan de groote bleef noch hondert duysent jaren,
Hoe kan \'t ons dienstigh zijn, als wy daer henen varen \'t
De mensch blijft soo hy sterft, de boom gelijckse valt,
En \'t graf maeckt niemant wijs die eeitijts heeft gemalt.
LICIIAEM.
Ick segh, dat uw verhael dient waer te sijn genomen:
Maer heeft uw stil gemoet nu volle rust bekomen ?
En zijtje, na verdriet te hei-ben uytgestaen,
Uyt droefheyt, tot vermaeck, een beter wegh gegaen?
ZIEL.
Siet als ick recht bemerek, en dat in volle leden,
De liefde, ware gunst, en alle soetijrheden,
Die God van eersten af aen \'t menschelijk geslacht
Gedurigh heeft getoont, en namaels uytgewracht:
Ja, dat sijn lieve Soon den Hemel heeft verlaten,
Aen \'t kruys is vastgemaeckt, en al tot onser baten;
En dat noch boven al by my werdt overdacht,
Hoe verr\' door sijne gunst mijn leven is gebracht;
Soo moet ick vollen danck aen God den Schepper geven,
Dat ick niet meer en ben als in mijn vorigh leven;
En dat ick seggen magh, dat nu mijn wesen staet
Genoeghsacm op den voet, gelijck het mostaert-zaet.
\'t Is my geen kleyne vreught, dat ick, tot mijner baten,
Het geyl Egyptenlandt ten laetsten heb verlaten;
Ja, dat ick boyen dat, terwijl ick henen vlie,
Mijn wensch en herten-lust aen mijn vyanden sie:
Want ick ben niet alleen verlost van hare banden,
Ick sie d\' Egyptenaer gcslingert aen de stranden,
En leggen overhoop, door Godes hooge macht,
Hem zy voor eeuwigh danck, die \'t heyl te wege bracht.
Wie in sijn hert gevoelt het pack van sijn gebreken,
En wenscht met rechten ernst die af te mogen breken,
Die is God aengenaem, schoon hy \'t niet al en krijght,
Daema sijn innigh deel met groot verlangen hijght.
Door ootmoet kan men heyl van onsen God verwerven,
Hy wil geen sondaers doot maer dat de sonden sterven.
Of na dat in der tijt haer leven is geweest,
Gelijck men overal in oude boecken leest.
Wie oyt een klunten was, en gaet daer henen drnypen,
Diens ziel moet in een mnyl of in een ezel kruypen;
Of is \'t een vraet geweest, of gnlsigh in den wijn,
Soo vaert hy in een wolf, of in een gorsigh swijn.
Een wijf van lossen aert, en veel gewoon te snappen,
Bewoont een papegay om vry te mogen klappen;
En wie een linckert was, en loert op vuyl gewin,
Die moet van stonden aen gaen wonen in de spiu.
Maer siet, een ander volck dat wil dit ommekeeren,
Ja, wil dat onse ziel sal van de beesten leeren;
Wie plomp is, \'t is baer woordt, of uytermaten los,
Vaert in een crocodil, of in een loosen vos;
Die quistigh uytter aert geen hnys en kan bestieren,
Diens ziele wert terstont gesonden in de mieren;
Die sich in slaep verliep, daer is geen seggen aen,
Sijn geest werdt metter daet gesonden in den kraen.
Wat is van dit geheym ?
ZIEL.
Soud\' iemant dat geloven,
Die zou de beste ziel van haren troost beroven.
Ey, schout die dwepery; \'t en is maer enckel spot,
Een ziele die verhuyst, die keert tot haren God.
De menschen, waerde vrient, en haer verheven geesten:
Heeft God niet uytgewracht ten dienste van de beesten.
Let, hoe de moordenaer, soo h.-iest als hy verschiet,
Terstont en regelrecht het Paradijs geniet.
Let, hoe dal Lazarus, soo haest hy was gestorven,
Heelt Abrams reynen schoot tot sijnen troost verworwen.
De vreck in \'t tegendeel verviel in Helsche pijn,
En moet ellendigh meusch, aldaer voor eeuwigh zijn.
Let, hoe de uiartelaers, na veelderhande pijnen,
Ontrent den hoogen troon van haren God verschijnen,
En worden daer getroost; ja voor haer bitter leet,
Soo staenze voor den Heer in suyver wit gekleet.
Laet dichters, geurigli volck, al schrijven datse willen,
Ghy acht\'et anders niet als voor vercieide grillen,
En hebje des gelooi, ey lieve, scheyt\'er van,
En staet op Godes Woordt, dat niet bedriegen kan.
LICIIABM.
Wel, ick wil desen droom na uwen raedt vergeten;
Maer hier is noch eeu stuck, dat ick behoor te weten.
Segh, hoe dat wezen sal, en wat ick hopen magh,
Soo van des werelts endt, als van den jonghsten dagh:
Sal \'t aertsche dal vergaen, en sal den Hemel blijven \'t
Of is\'et dweepery, gelijck de spotters dry ven,
Of wat is van dit werek \'t ick waerder qualijck aen,
Soudt ghy den Hemel sien, en ick in \'t stof vergaen.
ZIEL.
\'t Gaet vast, daer sal een dagh de werelt overkomen;
En wat het ooge siet, staet wegh te zijn genomen.
Dan sal geen hoojh gebouw, hoe diep het is gegront,
Verblijven in den staet, gelijck het eertijts stont.
Daer sal een hel trompet door al de werelt klincken,
En al wat hooge scheen, dat sal ter neder sincken.
Dan sal een yder mensch, waer hy begraven lagh,
Verrijsen oyt het stof, en komen aen den dagh.
Dan sal een machtigt) vuur verschricken alle landen,
Dan sal dit wonder al gelijck een oven branden.
Dan sal het groot verwelf, des Hemels ommeloop,
Verwerren onder een, en storten overhoop.
Dan sal Gods eygen Soon, die groote rechter, wreken,
List, onrecht, overdaet, en alle boose treken.
-ocr page 726-
DOOT-KI8TK VO,)K DE LEVENDIGE.
7_\'<<
Maer wat ick ondernam, ick braeckte lijckewel,
De zee was even bars, haer baren even fel.
Ick sweefde sonder grondt, gelijck de vogels dwalen,
Nn op een hoogen bergh, en dan in diepe dalen;
Nu op een dicke mist, dan op een schrale wint,
Of wat men in de lucht voor losse dampen vint.
De Duyvel soeckt de siel tot veelderley gebreecken,
De werelt wilt den racnsch gestaêgh in moeyten steken.
Het vleesch haeckt na vermaeck, en soeckt ongure lust;
Maer in dit ydel vleesch en is men noyt gerust.
Mijn God, oneyndigh goet! ghy woud\'et niet geheugen,
Dat ick mijn besten tijt sou qualijrk overbrengen;
Ghy braght een harden slagh ontrent mijn naeste bloet,
En sond oock groot verlies ontrent mijn ander goet.
Ick, hier door opgeweckt, gingh naeistigh overmercken,
Hoe ver\' dat ick het vleesch in my had laten wercken;
En als ick desen poel met aendacht oversagh,
Vernam ick binnen my gelijck een donderslagh.
Mijn sonden, waerde vriendt, geleken hooge bergen,
En schenen aengestelt om God te willen tergen;
En dat te meer, eylaes! omdat ick, domme ziel,
Al dickmael op een nieuw in quade poosen viel:
Want als ick recht bedacht, hoe ick my heb gedragen,
En sagh Gods strenge wet, soo was ick gantsch verslagen;
Ick treurd\' en stont verset, en riep den Schepper aen,
Dat hy met dese siel niet wou te rechte gaen.
Ick voeld\' een innigh leet van soo gestage sonden,
En badt, dat mijn berouw mocht grooter zijn bevonden;
Ick wenschte, dat mijn breyn een overvloedigh vocht,
Een stagen overvloet van tranen worden mocht.
En waerom langh verhael ? Ick was als buyten rade,
En dat ick staende bleef, o God! is uw genade:
Ghy hebt mijn bangh gemoed van wanhoop afgewent,
Ghy zijt het die mijn hert, als ware trooster, kent.
Wat goets de mensch bekomt in dit ellendigh leven,
Dat wort uyt enckel gunst, o God ! van n gegeven;
Maer wat hem quaets ontmoet, in eenigh fijn bedrijf,
Dat komt uyt eygen schuit hem vallen op liet lijf.
O! \'t is uen diep vermaeck tot God te mogen vluchten,
En ons inwendigh leet ootmoedigh uyt te stichten;
Ja, met een open hert te kennen onse schuit,
En God in rechten ernst te bidden om gedult.
Te snellen tot de deught, en tot een beter leven,
Om nimmer met vermaeck de sonden aen te kleven;
Maer staegh in vollen ernst te wenden ons gesicht,
Ontrent het wonder-beelt by Moses opgericht,
Te weten Godes Soon, die, aen het krnys gehangen,
Geneest een treurigh hert gebeten van de slangen;
En als ick menighmael op die gedachte viel,
Sprack ick ten lesten uyt tot mijn beroerde siel:
O! laet ons oogen slaen op Godes eeuwigh wesen,
Laet ons sijn heyligh woordt met stille sinnen lesen,
Laet ons den Hemel sien, en wat\'er is ontrent,
En \'t sal ons grousaem zijn, wat vleesch en werelt sent.
Al wat ons schoon geleeck, of heerlijck plagh te schijnen,
Dat sal van stonden aen gelijck een mist verdwijnen:
Want als die reyne Geest ons hert beseten heeft,
Dan is het eDckel stanck wat vleesch en werelt geeft.
Siet, schoon ick langen tijt de lusten moght genieten,
Die hier op aerden zijn, ja van den Hemel vlieten,
Wat voordeel zoud\'et zijn, indien ick naderhant
My in den swarten poel van God versteken vant ?
Voorwaer, de losse jeught die zou terstont verdwijnen,
Ja, zou my des te meer bedroeft en quelligh schijnen;
Want als sich groot vermaeck met enckel leet besluit,
Dan is van stonden aen de losse blijdschap uyt.
Schoon ick in \'t tegendeel mijn leden voelde quellen
Met eenigh swaer verdriet, ja, weedom van der Hellen,
Een recht verslagen hert dat is hem lief getal,
En \'t is een stil vertreck, daer rnst in wonen sal.
Dat seyt ons Godes Woort, dat niet en kan bedriegen,
Dat seyt hy even selfs, die niet en plagh te liegen;
Maer desen onverlet, wil ick n doen verstaen,
Hoe ick na desen tijt genegen ben te gaen.
Ick segge, waerde vriendt, door Godes eygen ze^en,
Dat my een stilder zee ten lesten is verkregen;
Ick bidde, dat ick noyt, met dit bouvaliigh schip,
Mach raken op een zandt, of op een harde klip.
LICHAEM.
Maer segh doch, of het heil, dat n is wedervaren,
Niet u geworden is, vermits uw rijpe jaren;
Is hier niet oorsaeck van, dat ghy niet doen en meught,
Gelijckje voortijts plagh ontrent nw frisse jeught?
ZIEL.
Of ick de sonde liet, of van haer ben verlaten,
Na ick het stuck begrijp, is beyde t\'onser baten.
Is \'t niet des Heeren gunst, die ons soo lange spaert,
Dat ghy niet meer en zift gelijckje voortijts waert ?
Of dit sijn oorsprongh neemt, en in ons komt geresen
Uyt lanckheyt van de tijt of uyt ons beter wesen,
Dient nader ingesien, en rijper overleyt,
En, na dat ick het vat, soo dient hier dus geseyt:
Indien wy niet alleen ons oude sonden laten,
Maer dat wy bovendien de quade nucken haten,
En soecken maer te doen dat Gode welbebaeght,
Dat komt niet van hetvleesch,nadatraijnoordeeldraegt;
Want die een vasten wil ten lesten heeft gekregen
Te laten alle quaet, daertoe hy was genegen,
En soeckt in rechten ernst alleen het hooghste goet,
Dat ia recht Hemels werck, en baert een stil gemoet.
Of dat nu vroegh geschiet, of in ons leste dagen,
De lof is God alleen ten vollen op te dragen.
Siet, wat men goets ontvanght, \'t en komt niet by geval,
Oock niet door ons bedrijf, maer God die geeft\'et al.
LICHAEM.
Noch verder, lieve ziel! wat hebje doch begonnen,
Doch ghy ontrent het vleesch dit voordeel hebt gewonnen?
Voorwaer, uw gantsch bedrijf dient my te zijn bekent,
Eer u de doot bespringht, en na den grave sent.
Wy moeten onder een ons saken recht bemercken,
Want voor u, sonder my, en is\'er niet te wercken,
En voor my, sonder u, en is maer stof bereyt,
En dat wordt alle vleesch, wanneer de ziele scheyt.
Soo ghy dan sondigh zijt, als ghy my sult verlaten,
Al watje namaels doet, en kan ons geensins baten;
Al watje dan begint, zijn dingen sonder vrucht,
En soo men namaels treurt, het is om niet gesucht.
Ach! zielen sonder lijf en konnen niet bedrijven,
Want soo haer wesen is, soo moet het eeuwigh blijven.
Nn segh my dan een reys, hoe zijt g\'er toe geraeckt
Dat ghy nu beter zijt, en hooger segen smaeckt?
ZIEL.
Ick was eens soo gestelt, dat ick begon te leven,
Na my de gulle jeught en woeste tochten dreven;
Soo dat ick ondernam wat my het vleesch geboot,
Daer uyt ick, na my docht, een groot vermaeck genoot.
Ick had een grilligh hert vol alderhande lusten,
Dat altijt besich was, en noyt en konde rusten:
Nu nam ick dit bejagh, en dan een ander voor;
Maer wat ick oyt bestont, ick vont my buyten spoor,
\'k Was sieck als van de zee, en van haer woeste baren,
Ick Bocht een ander schip om wel te mogen varen;
-ocr page 727-
TSAMENSPRAECK, TUSSCHEN ZIEL EN LICHAEM.
m
Wat nadeel deed\'et my, indien ick, na de pijn
Moght voelen eeuwigh heyl, en in den Hemel zijn ?
Gewis, het vorigh leedt dat waer terstont vergeten,
En ick en zou voortaen van geen benanwtheyt weten:
Want als\'er blijdschap volght na eenigh swaer verdriet,
Dan acht men uaderhandt het vorigh bitter niet.
Wel, hoort dan, mijn gemoet! wat kan ons vreughde baten,
Soo ghy om harcnt wil den Hemel zout verlaten ?
Wat leet en staet u niet te lijden met gednlt,
Nadien ghy door het leet ten Hemel klimmen sult ?
Van hierdanaertschevreught, hoe groot die mochte schijnen,
Ohy leght een wisse gront van duysent groote pijnen,
Wei-kom, gewenschten druck, die ons het lichaem tucht,
Mids ghy de ziele brenght daer noyt en wert gesucht.
LICHAEM.
Maer zijn \'t de aonden niet, die ons van God verscheyden,
Ja, staen gelijck een muur gemetselt tusschen beyden ?
Zijt ghy oock wel getroost, dat ghy sult konnen staen,
Dewijlje menighmael niet recht en hebt gegaen ?
Is door een vast geloof uw geest alsoo verheven,
Dat u in volle daet de sonden zijn vergeven?
En staet dit \'t aller tijt in uw gedachten vast,
Schoon datje van het vleesch by wijlen zijt verrast ?
ZIEL.
Wat dees uw vragen raeckt, Biet, dit is mijn vertrouwen:
Dat God om Christi wil my sal onschuldigh houwen;
Ick doe een staegh gebed, al schijn ick dickmael stil,
Dat God mijn swack geloof te bate komen wil.
Een recht ootmoedigh hert, en na den geest verslagen,
En plagh ons Heylaut selfsniet van hem wegh te jagen;
Want die met rechten ernst sijn broosen aert beklaeght,
Die krijght\'er zegen toe, dat hy hem beter draeght.
En daerom neem ick voor niet meer te willen schromen,
Wat my hier in het vleesch sal mogen overkomen,
Vermids ick seker houw, dat leet en ongeval,
Door Godes hoogh beleyt, ons dienstigh wesen sal.
LICHAEM.
Maer waerom denckje soo ?
ZIEL.
Om dat my is gebleken,
Dat droefheyt in het vleesch vermindert ons gebreken;
Wy schricken in \'t gemeen van druck en tegenspoet,
En \'t is ons menighmael aen lijf en ziele goet.
Oock weet ick dat het werek, by my ter hant genomen,
Uyt Godes vader-gunst op my is afgekomen:
En daerom stel ick vast, en wil geen twijfel slaen,
Of God sal, \'t onser troost, gedurigh voorder gaeu.
En waerom sal ick noch voor dood en onheyl schromen,
Daer Christus \'t sondigh volck tot hem gebiet te komen ?
Ja seyt, dat hy gewis haer droevigh ongeval
Genadigh oversien, en oock genesen sal.
Ick voel in my, \'t is waer, een diepte veler sonden,
Maer, God! uw Vader-gunst is diep en sonder gronden;
Den ruymen Oceaen, en sijn geswollen vloet
Is minder in begrip, als uw genade doet.
Ghy, die \'t verdoolde schaep ginght soecken aen der heyden,
En bracht\'et in den stal, of op begraesde weyden;
Ghy, die het onwijs kindt als vader hebt gekust,
En die een flauwe vonck noyt uyt en hebt geblust;
Ghy, die hebt vast gestelt, dat ghy ons sult verschoonen,
En even ware gunst aen grove zondaers toonen:
Soudt ghy verstooten, Heer, een droef en anghstigh hert,
Dat uyt een diep berou voor u vernedert wert ?
J. i: u.s.
Siet, doen ick henen gingh, als aen het vleesch gebondeB,
Mijn geest een diepte was van alle vuyle sonden;
Doen ick u niet en hadt, uw wegen niet en socht,
Hebt ghy my, lieve God! op uwen wegh gebrocht.
En soudt ghy sonder troost mijn ziele konnen laten,
Daer al wat sondigh is mijn hert en sinnen haten ?
Soudt ghy te deser tijt mijn ziel verstooten, Heer?
Neen, wanhoop Imaecktu wegh, \'k geloof et nimmermeer.
Ick houde voor gewis, hem kan niet quaets gebeuren,
Die met een staegh berouw sijn feylen wil betreuren.
Dit wert in mijn gemoedt op heden vast gestelt,
Soo dat my nu voortaen geen wanhoop meer en quelt.
LICHAEM.
Maer zijtje niet beducht, dat God u mocht verstooten,
En dat een nieuw gebreck sijn gramschap wil vergrooten ?
Kan \'t u niet licht geschien, dat ghy eens vallen sult,
En waert\'et dan niet uyt met Godes soet gedult ?
ZIEL.
Had God oyt voor gehadt my van hem wegh te stooten,
En my, ellendigh mensch, van sijne gunst t\'ontblooten,
Soo waer ick al vergaen, doen ick in sonden lagh,
En niet als op het vleesch, en op de werelt sagh.
Ey! waerom sonde God my hebben toegesonden
Een afkeer met berouw van al mijn snoode sonden,
En lust om wel te doen, indien Hy dese siel
Voor hem niet aengenaem, en als sijn eygen hiel ?
Siet, Godt, de goetheyt selfs, die heeft my tijt gegeven,
Dat tot op heden toe my duurt het ydel leven;
Ja, doen ick was verdwaelt, ben ick van hem versocht,
En als met eygen handt op beter wegh gebrocht.
Sou ick dan mijnen God ten vollen niet betrouwen,
Die my oock van de doot heeft krachtigh wederhouwen ?
Neen, neen, ick ben getroost voor soo een swaren val,
Als seker, dat my God niet van hem stooten sal.
LICHAEM.
Maer t\'wijl wy heden noch in aertsche dingen woelen,
Kondt ghy dat vast geloof in n gedurigh voelen ?
Kondt ghy by menschen zijn, en leven sonder schuit,
En honje datje staegh volstandigh blijven sult ?
ZIEL.
Dit is een vasten gront, daer op men heeft te bouwen,
Als God iet goets begint, dat sal hem niet berouwen,
Ick weet, als ick sal gaen uyt dit ellendigh dal,
Dat God met vollen troost tot my genaken sal;
Eer dat mijns levens draet sal wesen afgesponnen,
Sal ick het eynde sien van dat\'er is begonnen;
En desen onverlet, soo bid ick even staegh,
Dat God vernieuwen wil, dat van ick heden klaegh.
Wat ons geloove raeckt, dat heeft sijn winter-dagen,
En overtogen lucht, en dickmaels koude vlagen.
De geest is in den mensch by wijlen soo gestelt,
Gelijck, wanneer het vriest, de boomen op het velt.
Geen tack is dan bequaem om hooger op te schieten,
Oock kan\'er niet een mensch dan vruchten af genieten:
Daer is, gelijck het schijnt, geen leven in den stam,
En daerom maer bequaem tot voetsel van de vlam.
\'t Is even soo gestelt oock met de beste zielen:
Het schijnt al menighmael als ofse nedervielen,
Soo is haer geest bedwelmt, maer des al niet-temin,
Daer is een binne-kracht, ja keest en leven in.
De ziel is binnen my by wijlen soo verheven,
Dat ick kan, na my dunckt, tot aen den Hemel sweven:
45
-ocr page 728-
DOOT-KISTE VOOR DB LEVENDIGE.
72V
Maer door een swaren geest dan we \'er gants verstelt,
Ja, weeck gelijck het wasch, dat aen den vunre smelt.
Noch Bal geen swaer gepeys mijn hert tot wanhoop trecken,
Maer God dient aengesocht ons krachten op te wecken;
Want soo men met geduit een beter tijt verbcyt,
De kool sal vierigh sijn, schoon die in d\'asschen leyt.
LICIIAEM.
Maer schoon ghy nu ter tijt wat goets hebt voorgenomen,
Kan uw genegen hert tot sijn vermeten komen ?
Wy nemen menighmael veel goede dingen voor, (spoor.
Maer veeltijts, eer men \'t denckt, soo raeckt men buyten
ZIEL.
Siet, met den besten raensch is \'t even dus gelegen,
Dat hy meer heeft den wil tot goet te doen genegen,
Als wel de volle daet. Een goet en reyn gepeys,
Is dickmael sonder vrucht, ja, schier als enckel vleys.
Soo langh wy zijn bekleet met dese swacke leden.
Zijn ons de sinnen aertsch, en heilen na beneden.
Siet, wat de geest begint, is maer een rouw besteck,
Want oock ons beste werek heeft even sijn gebreck.
Als wy door ons gebedt tot üode sullen spi eken,
Wy vinden even daer niet selden ons gebreken.
\'t Is dickmael dat. de mensch op vuyle dingen peyst,
Oock als hy van den Heer den schoonen Hemel eyscht.
Wy bidden dat ons God de sonden wil vergeven,
Oock t\'wijl ons ydel hert tot sonden wert gedreven:
O schendigh ongelaet! men spreeckt den Schepper aen,
Terwijl ons innigh hert en sinnen elders gaen.
Nu, God verdoemtze niet die eenigh quaet bedrijven,
Maer die, als met vermaeck, in quaede nue\'.;en blijven:
Ofschoon dan eenigh raensch door sonden wordt verrast,
De troost van sijn behoudt en lijdt noch geenen last.
Dit is een vast beslnyt: wie God heeft uytverkoren,
Die gaet hier in het vleesch door souden niet verloren;
God siet op haer bedrijf, en kent haer swacken aert,
Maer uyt sijn hoogste macht soo werdt de mensch
Siet, Moses heeft gefeilt, eu Petrus is gevallen, (bewaert.
En David wegh-geruckt door ongeregelt mallen;
Doch \'t onheyl is gerecht, en uiemant is vergaen,
Maer zijn uyt haren val met voordeel opgestaen.
Het is, mijns oordeels, best op soo een voet te leven,
Als of hier aen de mensch geen Heylant waer gegeven;
En soo van hier te gaen, als of geen strenge wet,
Tot straffe van het quaet, by God en waer geset.
Het vorder, lieve vrient, dat laet ick God bevolen,
En wil ootmoedigh zijn, als my de sinnen dolen:
Dies stel ick heden vast, dat \'t sondigh ongeval
In Godes hoogh gerecht ons niet verdoemen sal.
Al struyckelt mijn gemoet, God sal het weder rechten,
En ick wil onder des met vleesch en werelt vechten;
En onder dit gewoel verwachten met geduit,
Tot ghy, o lieve God! ons recht vernieuwen sult.
Geeft, dat ick seggeü magh: mijn souden sijn vergeven,
Ick sie van heden af tot in het eeuwigh leven;
Mijn Heylant is getrouw, en heeft voor my gedaen,
Dies sal ick sonder schrick in \'t hoogh gerichte staen;
Sijn heil is my bereyt: geen Duyvel van der Hellen,
Geen vlees, geen swaer gepeis, geen dooten sal my quellen.
Wat my ontmoeten sal van druck en tegenspoet
En is voor my geen vloeck, en niet als enckel goet.
LICUAEM.
Ick weet, dat ick van God uyt aerde ben geschapen,
En dat ick in het stof sal lange moeten slapen;
Maer dat en acht ick niet voor druck en ongeval,
Om dat ick mettor tijt eens weder groenen sal.
Maer ick ben gantsch beducht, dat ghy my suft vergefeir,
Wanneerj\' in volle rust sult boven zijn geseten.
Siet, Pharoos schencker, los van banden en verdriet,
Dacht slechts op sijn verraaeck, op Joseph dacht hy niet.
Daer is een trage poel, dit seggen veel poëten,
Die, wat\'er is ontzielt, de werelt doet vergeten;
Al wie dien swarten stroom maer eeumael overvaert,
Die leyt in haesten af sijn aengeboren aert.
ZIEL.
Ey, laet hem dien het lust met aendacht overleggen,
Al wat\'et Heydens volck of haer gedichten seggen,
Ick sie in \'t heyligh boeck, dat Godt wert aengesocht,
Te letten op het volck, dat by hem is gekocht.
En siet, de bede raeckt hen die op aerden leven,
En komt van die by Godt, als rcyne geesten, sweven.
By my sal even selfs, vertrou ick, zijn gelet,
Voor u aen onzen Godt te storten mijn gebed.
Ick wil oock even dan met al de reyne scharen,
De gunst, die ick u draegh, den schepper openbaren;
En roepen : Ileere, koom, op dat de jongste dagh
Aen Godes treurigh volck een uytkomst geven magh.
LICHAEM.
I Wel aen, tot meerder troost, soo dienje my te seggen,
Wat ghy te sijner tijt meynt Gode voor te leggen
Tot soen, en offer-werek, den Hemel aengenaem;
Want wat naer sonde smaeckt, dat is daer onbequaem.
ZIEL.
Wat dat mijn offer zy, en dient ons niet vergeten,
En ick wil dat geheym u mede laten weten;
Een nederslachtigh hert, met ootmoet wel voorsien,
Besprenckt met Christi bloet, dat wil ick Gode biên,
En \'t is het beste stuck dat ick weet uyt te brengen,
En ick wil onder dit geen ander dingen mengen.
LICHAEM.
O vrient! dat is een woort, den Hemel liefgetal,
En dat voor alle dingh aen Godt behagen sal.
Treet vry uyt desen romp, als \'t Godt u sal gebieden,
\'t En is my geen verdriet, al moet\'et haest geschieden.
Ick sal u in het graf verwachten met geduit,
Tot ghy ter rechter tijt my weder halen sult.
Nu vraegh ick noch een dingh: ick ben uyt stof genomen,
Maer sal ick aerde zijn, als ghy sult wederkomen ?
Kont ghy wel in het stof, als in een wouingh, gaen ?
Dit vind ick wonder vreemt; ghy, doet\'et my verstaen.
Ick sie, doe Lazarus wert uyt het graf getogen,
Dat hem alleen de ziel was uyt het lijf gevlogen,
Maer \'t lichaem bleef geheel, dies alsse weder quam,
Soo vonts\' haer eerste plaets, daer sy haer woningh nam.
En Christus even-selfs, al was hy schoon gestorven,
Was aen sijn heyligh vleesch in \'t minste niet bedorven:
Oock niemant van het volck, dat by hem is verweckt,
Was oyt tot stof vergaen, oock niet met stof bedeckt.
Soud\' ick dan assche zijn, als ghy sult wedeikeeren,
Dat waer een selsaem werek, wilt ons dat klaerderleeren;
Soud\' ick in \'t duystcr graf noch leggen zonder lijf,
Hoe sou mijn nietigh stof u dienen tot verblijf ?
ZIEL.
Al schljnt\'et vremt te zijn, \'t en zijn geen vremde saken
Voor hem, die uyt een steen kan Abrams kinders maken,
\'t Gaet vast, dat Godes volck sal worden opgeweckt,
En oock met vleesch bekleet, maer gaet\' en onbevleckt;
Ten vollen vry gestelt van dese swacke leden,
Gesuyvei t boven dien van boven tot beneden,
-ocr page 729-
T\'SA.MENSPR.AECK, TUSSCHKN ZIEL EN LICHAEM.
723
En al het aertsch bedrijf, dat ons bier overkoomt,
En sal na desen tijt by niemant zijn geschroomt.
Wy sien hier door een tuygh, dat wy nu oogen hieten,
Waer door wy maer alleen een schim van licht genieten ;
Maer dan sal gautsch de raensch niet wesen als gesicht,
Om recht te mogen sien dat onbegrepen licht.
Dan sal Godt even selfs sijn wonder openbaren,
Daer in wy steke-blint, en niet als mollen waren;
Dan sal het wonder al, en wat Natura wrocht,
Ons open zijn gedaen, en in het licht gebrocht;
Dan sal geen boo.se geest iet in ons komen blasen,
Daer van hier menighmael de wijste sinnen rasen;
Dan sal geen sonde meer besitten ons gemoet,
Die ons hier in den geest gestagen oorlog doet.
O wel geluckigh paer! sal ons dan yder hieten,
Als dit ons kranck gestel den Hemel sal genieten.
Wanneer ons niet een woort sal komen uyt den mont,
Als dat vernieuwen sal het eenwigh trou-verbont;
En, met een woort geseyt, dit stof sal heerlijck wesen,
Ja, als ons Heylant selfs, hebt ghy dat niet gelesen ?
LICHAEM.
Hoe, sal dan Godes volck soo schoon en Hemels zijn,
Ja, heerlijck in cieraet, gelijck een sonne-schijn ?
Sal oock dit lompigh vleesch soo reynen lichaem krijgen,
Dat vluchügh als een geest sal in der hooghten stijgen,
Ja, wesen over-al, en op den eygen voet,
Gelijck\'er wert gelooft, dat God ons Heylant doet ?
ZIEL.
Al sachtjens, lieve vriendt,al wil men \'t anders drijven,
Een lichaem, hoe\'et gaet, dat moet een lichaem blijven,
Een lichaem, dat men sieu, en dat men volgen magh;
En wie dit anders vat, doet ja, een quaden slagh.
\'t Is waer, ons Ileylants lijf, als goede zielen raereken,
Kan al de werelt deur veel groote dingen wereken;
Maer dat komt van de kracht die uyt het lijf ontstaet,
Niet dat het lichaem selfs in alle plaetsen gaet.
Schoon iemant saken doet, gansch wa ;rt te zijn gepresen,
Daer hoeft noch evenwel geen lichaem by te wesen ;
De kracht is al genoegh die uyt het lichaem rijst,
Gelijck de reden selfs ten vollen ons bewijst.
De son is in de lucht, en schiet haer gulde stralen,
Sent oock haer krachten uyt tot in de laegste dalen;
Ja, recht veel wonders aen, voor God geweldigh groot,
Tot in de diepste kolek van onse wereldkloot.
Hoe sou die klare son, die alles kan verlichten,
Niet machtigh zijn te doen, en wonders uyt te richten,
Gelijck het schepsel plagh, dat by hem is gemaeckt ?
L1CIIAEH.
Ey, treedt hier dieper in, \'t is waerdigh aengeraeckt;
Segh ons, met recht bescheit, hoe sal het lichaem wesen,
Wanneer het na de doot sal komen opgeresen ?
ZIEL.
Ick heb op dit gcheym mijn oordcel uytgebracht,
Eu wat\'er noch ontbreeckt, dient af te zijn gewacht;
Mijn tongh is niet bequaem dit wonder uyt te drucken,
En kom ick tot de penn\', \'t en wil oock niet gelucken;
Dit weet ick, dat de mensch hier namaels wesen sal
Schoon, wacker, sonder feyl. en buyten ongeval.
Wie sal hier verder gaen \'i Geen ziel en kan bedencken,
Hoe Godt te sijner tijt het lichaem sal beschencken :
Dies segh ick : lieve Godt! hoe dient een meiiHch te zijn,
Die namaels blincken sal gelijck een sonne-schijn!
LICIIAKM.
Maer, ziele, noch een woort; nadien wy moeten scheiden,
Soo laet voor uw vertreck een tombe toebereyden,
Daer in ick rusten magh, en krijght een wacker man,
Die u, en ray ter eer, een lofdicht maken kan:
Laet dat hier in de kerek ontrent den grave schrijven,
Of op een rijeken steen met gulde letters drijven,
Ilanght daer ons wapen by, en ander graf cieraet,
En maeckt dat al het werek wel hups en deftigh staet.
Soo doende sal het volck van ons iet konnen weten,
En dan sal oock de faera ons namen niet vergeten;
Een die in onsen tijt geen graf-verciersels heeft,
Is even als een mensch die noit eu heelt geleeft.
Neemt hier geen uytstel toe, maer laet\'ethaestgeschieden,
Want \'t is een oud gebruyek van al de grootste lieden :
Dus wilje niet geheel my geven aen het stof,
Soo laet een rijeken steen vertellen onsen lof.
ZIEL.
Ghy waert eens, soo my docht, wat hooger opgetogen,
Maer nu is u een uyl, een uyl is u ontvlogen;
Hoe, doen ick deftigh sprack, eu schier nu van u ging,
Laet ghy uw sinnen gaen op soo een ydel dingh?
Ey, pooght uyt dit bedrijf geen lust voor u te raepeo,
Ghy moet al wijser sijn, als eer dan ick geschapen;
Als God u van het stof of uyüer aerde nam,
Waeit ghy des Heeren werek, eer ick te voorschijn quam.
Wat gaet u heden aen soo moy te willen eieren
Dit afgesleten rif, een woonhuys van de pieren ?
En waer toe doch geset voor alle mans gesicht,
Een levenloose steen, of ydel graf gedicht ?
Ey! laet geen roemigh werek voor uw gebeente stichten,
En roept oock geen poëet om iet voor u te dichten:
Stelt ghy uw graf-schrift selfs, niet op een harde serek,
Maer in een sacht gemoet, en meteen deughtsaem werek.
Indienje my gelooft, een recht Godsaligh leven,
Dat sal u beter naem, en meer gerustheyt geven,
Als wat tot graf-cieraet voor u kan zijn bedacht;
Want \'t is maer beusel werek, en niet als malle pracht.
Wat sal een, die het siet, hier over namaels seggeu,
Indien hy na den eysch het stuck wil overleggen,
Als dit of diergelijck: „Ey siet, een schoone steen
Deckt hier een vuylen romp, of wel een nietigh been."
En wensch niet dat uw naem magh langh op aerde sweven,
Maer dat uw waerde ziel magh in den Hemel leven;
Brenght hier toe watje kont. gelijck het ons betaemt,
Soo worden ghy en ick in Godes boeck gf naemt.
Hoe kan het na de doot uw dorre leden baten,
Dat van uw cieilijck graf veel luyden sullen praten?
De kost hier aen te doen sal beter zijn besteet
Aen een die niet en heeft, als maer een drooge beet.
Laet, magh ick bidden, af dus hoogh te willen draven,
Wy leven heden stil, ey, laet u stil begraven.
Ick wil noch groote sleep, noch pracht ontrent het lijck,
Het eenigh dat ick soeck, is Godt en \'t eeuwigh rljck;
Doch sooje lijckewel uw stof wil laten eieren,
Soo laet geen wimpel-tuygh ontrent den grave swieren;
Maer om van lijck cieraet niet al te zijn berooft,
Dit sal uw graf-dicht zijn, indienje my gelooft:
Hier leyt geen wacker heldt, die steden kon bestormen,
Maer wel een metgeselja broeder van de wormen;
Die noemt\'et enckel droom, al wat hem is geschiet,
Ach ! wat de werelt geeft is NIET, en anders niet.
-ocr page 730-
m
DOOT-KI8TB VOOR DE LEVKNüïGii;.
Op dat ick spreecken magh, gelijck do reyne scharen,
Die in dat hooghste licht uw wonders openbaren;
Of kan\'et niet geschien, als na mijn laetste reys,
Soo schijt nu mijnen geest van dit ellendigh vleys!
Doch wat my nu voortacn op aerden magh gebeuren,
Geef dat ick met verdriet mijn zonden magh betreuren;
En dat ick met vermaeck, en met een blijde vlucht,
Magh scheyden uyt het stof, en stijgen in de lucht,
\'k En heb niet meer te doen, als staegh bereyt te wesen,
Op dat een korte snick mijn siele magh genesen.
Mijn God! voltreckt het werck, als ghy het dienstigh acht,
\'t Is uwe komst alleen, die ick op heden wacht!
Laet vry uw graf met vreughde delven,
De doot is \'t eynde van haer selven.
BESLUYT.
Wat heb ick nu te doen, als Godt alleen te prijsen,
Als Godt een danckbaer hert ootmoedigh aen te wijsen,
Als door een staegh gebed te stijgen met den geest,
Daer nimmer vreught ontbreeckt, of droefheyt wordt ge-
(vreest;
Maer wie kan tot het werck bequame woorden vinden,
\'t En zy uw reyne geest ons tonge wil ontbinden ?
Hoe kan ick, sondigh mensch! iet brengen aen den dagh,
Dat hier kan dienstigh zijn, of u behagen magh!
Eylaes, ick ben een worm, een smisse van gebreken,
Neemt aen, niet dat icksegh, maerdat ick soeck te spreken,
Ja, sendt uw zegen af op my, gebreckigh mensch!
Op dat ick spreecken magh, als ick van herten wensch:
DOODELIJCKE UYTGANGH VAN ZIJN ÏÏOOGHEYT FREDERICI ÏÏENDRICK,
PRINCE VAN ORANGIE, enz. Anno 1G47.
En is niet dat hy was; wy sien het nu verdwijnen,
Dat al de werelt deur soo groote dingen schijnen:
De Vorst, des Lants vermaeck, enyeders herten-wensch,
Die scheyt hier uyt het vleesch, gelijck een ander mensch.
Maer doot, onaerdigh spoock! wat hebje doch gewonnen,
Nu \'s Princen levensdraet soo haest is afgesponnen \'i
\'t Is waer, ghy velt het lijf; maer siet, het beste deel,
Dat keert tot sijnen God, en blijft in sijn geheel.
De roem van sijn bedrijf, die siet men henen rennen
Met vleugels van papier, en wel-gemaeckte pennen.
Door al dat werelt heet; soo dat sijn fame dwaelt,
Van daer de sonne rijst tot daerse weder daelt.
De vyant heeft de spijt, het voordeel onse landen,
De Staet is onderstut met uytgelesen panden,
De troost is by het volck, en by sijn hoogh gesin;
Een hant vol aerd\' alleen, dat is uw gantsch gewin.
Wat segh ick ? even dat en kan u geensins baten,
Oock soo een weynigh stofs en wort u niet gelaten;
Hy, die het lichaem schiep en aen de ziele gaf,
Sal oock het aertsche deel eens roepen uyt het graf.
Sal oock, dat uwe scheen, niet laten op te wecken,
En door sijn hooghste macht uyt uwe banden trecken;
Siet, vrienden, die het werck in rechte daet beschout,
\'t Is niet, \'t is enckel NIET, al wat de doot behout
Hoe was mijn geest ontstelt, mijn sinnen omgetogen!
De krachten mijner ziel tot in den gront bewogen,
Als ick \'s Laats waertste pant, dien grooten Prince sagh,
Daer hy by naest ontzielt, in sijn benacutheyt lagh ;
Doen sijn verflaeude tongh niet meer en konde spreecken,
Daer in hy niet een mensch voor desen heeft geweecken;
Doen sijn ontsoncken oogh was dof en sonder glans,
Te voren hoogh geducht, oock by de grootste mans.
Ach, doot! was mijn gepeys, ghy vyert geen hooge toppen,
Maer komt oock aen \'t verwelf van aertsche Goden kloppen;
Ghy vreest geen deftigh hooft, al is\'et schoon gekroont,
Soo dat\'er niet een mensch by u en wort verschoont;
Staet, rijckdom, hooge macht, groot-achtingh, wijse reden,
\'t Wort al, door uw bedrijf, als met de voet getreden.
De mensch is enckel hooy, tot aen den grootsten Prins,
En al sijn noest bedrijf een hant vol schrale wints.
Hy, dien ick menighmael van oorloghs snege treecken,
Van wonder hoogh beleyt, heb deftigh hooren spreecken,
Die \'t wreed\' en oorloghs werck geduerigh overwoegh,
En ons geheelen Staet als op de schouders droegh;
Hy, die soo menigh slot, soo vast-gebouwde steden,
Soo menigh horen-werek, als geenen tijt geleden,
Heeft, eer het iemant dacht, in haesten wesh-geruckt,
En \'s vyants hooge macht tot in het graf gedruckt.
-ocr page 731-
GEDACHTEN OP SLAPELOOSE NACHTEN,
WAER INNK
DE DEUGHT VAN HERBERGHSAEMHEYT ENDE MEDEDEYLSAEMHEYT AEN DEN NOOTDRUFTIGEN
YY1JTLUFTIGI1 WORT VERTOONT ENDE DE VRUCHTEN DER SELVER NAER \'T LEVEN
AFGEMAELT WERDEN.
VOOE-EEDEN.
Ghy wout of in de kunst of by de boecken sterven.
De pen bleef in u .• hant, ten waer de zieckte quam
En dat de bleecke doot u gantsch het leven nam.
Maer hoe dit vallen sal, dat wil ick Godt bevelen,
Maer wilt ghy, zangh-godin, noch met de penne spelen,
Of singen naer de kunst, of op de luyte slaen?
Ey, seght my doch een reys waer heen uw sinnen gaen!
Wel, ick onkundigh mensch en hebbe noyt voor desen,
Vermits ick Godes woort niet recht en heb gelesen,
Ick hebbe niet gemerekt dat Godt een milde siel,
Die droeve lieden troost, soo wonder wel beviel.
Maer nu, Godt hebbe dank! ick heb de rechte gronden
Van desen plicht gesien en nader uytgevonden ;
Soo dat ick nu ter tijt èn nut èn noodigh acht
Dat op dit gantsche werek vry nader dient gedacht.
Ick hoore Godes woort hier van soo deftigh spreecken,
Des vind ick binnen my en elders veel gebreecken.
O Godt! ick nietigh mensch, ick vinde my beschaemt,
Dat ick hier niet en doe gelijck het my betaemt.
Nu wat is Aelmis toch ? hoe wort ons die beschreven ?
\'t Is iet aen schamel volck in Godes naem te geven;
Dit, naer mijn oordeel, dient wat nader uytgeleyt,
Wat hiervan in de schrift en elders wort geseyt.
Wel aen nu tot het werek, ghy, die het komt te lesen,
Indien ghy \'t recht gebruyekt, het sal u dienstigh wesen;
Maer hoe dit by het volck en u genomen wert,
Ick schreef\'t tot uwen dienst en uyt een Christen hert.
Ick wensch tot dese deught mijn zinnen op te wecken,
En oock van aerts gepeys mijn zinnen af te trecken.
En als de soete slaep my al te vroegh verlaet,
Wil ick tot mijn behulp gebruyeken desen raet:
Almachtigh, eeuwigh Godt! maeckt nu mijn hert genegen,
En gunt my boven dat uw vaderlijcken zegen,
Dat ick uyt rechte guust, tot aen mijn lesten dagh,
Met oordeel naer den eys my hier in quijten magh.
Schoon my nu ruste dient, ick kan niet stille blijven;
Maer ach. een mensch als ick wat sal die doch bedrijven !
Ick telle nu ter tijt oock meer als tachligh jaer,
Gantsch verre van dejeught en dichte by de baer.
Ick sprack eens op een tijt te midden in de staeten,
Maer dat heb ick nu langh vrijwilligh nagelaeten,
\'t Is meer als seven jaer dat ick hier eensaem ben,
En van de bange sorgh geen quellingh meer en ken.
Maer hoort een vremt geval dat my voor dertigh jaren
Den goedertieren Godt heeft laten wedervaren;
Ick had een eensaem bed en leefde sonder vrouw,
Ouseecker wat ick doen of wat ick laeten bouw.
Ick had in dit gewoel veel rusteloose nachten,
Want ick wiert omgevoert door veelderley gedachten:
Dan speelde my de geest ontrent een nieuwe trouw,
Dan nam ick weder voor te leven sonder vrouw.
Ick die van dit gequel mijn zinnen wou verlichten,
Verschoof het tweede bed en gaf my om te dichten;
Mijn waerd\' Elisabeth besat mijn gantsche siel,
En Godt gaf my de kracht dat ick mijn vrijdom hiel.
Ick schreef op desen tijt verscheyde trougevallen,
En wees de waerelt aen hoe jonge zinnen mallen;
Maer in my doen ter tijt was noch een jeughdigh groen:
En, dorre zanghgodin! wat weetje nu te doen ?
\'t Is maer een vingerbreet dat ghy noch hebt te leven,
En wat het graf belaught dat is door u beschreven.
Misschien eer ghy de pen maer eens ter neder set,
Soo sulje door de doot van schrijven zijn belet.
Maer wat doch sal ick veel van onse swackheyt seggen ?
Een hick, een kleyne snick, die kan ons ncderleggen;
Daer moet geen oogenblick van ons daer henen gaen,
Of dienen voor de doot altijt gereet te staen.
Barsillaï verstiet gesangh en soete snaren,
Schoon die by David selfs hem aengeboden waren;
En siet, die man en was, juyst in dien eygen tijt,
Soo hoogh in jaren niet als ghy op heden zijt.
My dunckt, zoo ghy het kunt van onsen Godt verwerven,
Onthout dit, waerde ziel, op datje dese deught
En krijgen in den geest èn langh behouden meught.
Siet, wie\'er uyt een put gedurigh water trecken,
Die wil het voor gewis tot nut en voordeel strecken:
Want vocht met stage vlijt getogen uyt den gront,
Is klaer, van goeden reuck, en voor den mensen gesont.
AELMOESEN VEHGELEECKEN BY EEN BOENPT/T, EN WAEEOM.
Luc. 12. v. 15. Wacht u van de gierighheyt.
Wie aelemoesscn geeft (laet dat de wreekers lesen)
Is als een waterput of dient alsoo te wenen.
-ocr page 732-
GEDACBTBN OP BLAPBL008B NACHTEN.
726
Want had de vreemdelinck oprechte gunst genoten,
Gibea met haer volck en waren niet vergaen.
Ghy kuut hier, lieve ziel, gelijck met handen tasten,
En \'t is een nutte les die hier uyt wort geleert,
God slaet een gunstigh oogh ontrent de vreemde gasten,
En wil dat yder mensch de vreemdelingen eert.
Siet, recht mildadigh zijn wort over al gepresen,
En \'t is een heyligh werek, en oock een nutte deught.
Ghy. bid den goeden God om even soo te wesen,
Want uyt mildadigh zijn rijst als een Hemels vreught.
Den vreemden wel te doen dat is een grooten segen,
En \'t is een deftigh werek dat Gode wel behaeght:
Maer als men \'t qualick doet, soo isset daer-en tegen
Een vloeck, waerom dat God èn lant èn luyden plaeght.
TWEEDE EXEMPEL GKNOMEN Op\'t SELVE SUBJECT
UYT OVIDITJS.
Hier komt een heydens man ons met de vinger wijsen
Hoe dat oock nutte leer kan uyt een fabel rijsen;
Wie Nasoos boecken leest en naer den eysch verstaet,
Sal dese leere sien als in een volle daet.
Latona was verjaeght als sy gants eensaem dwaelde,
En mits haer grooten dorst byna geen adem haelde,
Sagh wat ter zyden af een koele waterbeeck,
Daer na sy in der haest en groot verlangen weeck.
Maer siet, een lompen hoop van onbeschofte boeren
Die deden anders niet als datse leelick swoeren:
Sy stonden geensins toe, dat sy het minste vocht
Voor haer aenmechtighhert met handen scheppen mocht.
Sy roeren al de beeck tot in de diepste gronden,
Op dat geen zuyver nat voor haer moght zijn gevonden;
En dit bestont het volck met soo een fel gelaet,
Of haer onheusheyt sproot uyt aengeboren haet.
Latona schoon sy toont twee jonge zogelingen,
Die met een droef geschrey haer om de leden hingen,
Sy moght nogh evenwel niet lessen haereii dorst,
Op datse zogh ontvingh in haer verdorde borst.
En of al schoon de vrouw veel goede reden seyde,
En datse voor het volck met heete tranen schreyde,
Noch stont dien wreeden hoop gelijck een harde rots,
Een yder even bara, een yder even trots.
Het water, seyt de vrouw, gesegen uyt de woleken,
Is over al gemeen oock by de wreetste volcken,
En waerder oyt een beeck komt vallen uyt de zee,
Het is een vryen dranck voor alderhande vee.
Wel daer een tijger drinckt. of leeuw, of felle beeren,
Kont ghy, onguren hoop! daer van een mensche weeren ?
Kont ghy een vrouwe sien die van den dorst versmacht ?
Wie heeft soo vreemden daet sijn leven oyt bedacht!
Ick wil in dese stroom geen vuyle leden spoelen,
Maer ick versoeck alleen mijn dorst te mogen koelen,
En mits dit yder een moet werden toegestaen,
Soo zijt ghy mijn versoeck niet machtigh af te slaen.
Indienje inenschen zijt die naer de reden leven,
Soo moetj\' een koelen dronck een dorstigh mensche geven;
Te meer vermits ghy hier een droeve moeder siet,
Aen wie ghy uyt de beeck kont heelen haer verdriet.
Wat dat de vrouwe seyt, geen boer laet hem bewegen,
Dies is het jonge wijfin gramschap opgestegen,
Haer bloet is op de loop, haer breyn dat is verhit,
Dies gaetse weder aen, en seyt ten lesten dit:
Zijt ghy dan, sprack de vrouw, tot water soo genegen,
Dat ghy het killigh nat hout voor uw meesten segen,
Wel blijft dan in de poel daer ghy op heden zijt,
Ja, blijft daer, norsen hoop, en dat voor alle tijt.
De vloeck die deed haer werek, want al de grootste Goden
Die hebben soo het schijnt de boeren dit geboden,
Maer sooder uyt de pnt geen nat en wort gelogen,
Of datse stille staet en niet en wort bewogen,
Een die hier langhsaem put en wijt ick geenen danck,
Want water eertijts versch, dat krijght een vuylestanck.
Ey siet, dit ongemack sal even wedervaren,
Die uyt een gierigh hart haer geit en rijckdora sparen:
Want die voor \'t schamel volck sijn geit en beurse sluyt,
Daer vlieght de goede rcuck en alle segen uyt.
Een hant die milde geeft is Godt een soeten balsem,
Maer geit te seer bewaert dat wort hem enckel alsem.
Geen wieroock die voor Godt soo soeten reuck verweckt,
Als een die milde, geeft en naeckte leden deckt.
Let hier op, waerde ziel, en wilt noch vorder lesen,
Daer wort een gunstigh hart u klaerder aengewesen.
Ghy sulfer konnen sien, hoe God een raensch bemint,
Als hy een milden geest in sijuen boesem vint.
GROOTE ONGEMACKEN VEROOESAECKT DOOR QUAET 0NT-
1IAEL AEN VREEMDELINGEN GEDAEN.
Dese geschiedenis is te lesen in \'t boeck der Kichteren,
cap. 19 tot het eynde aldaer.
Wanneer een seecker wijf had overspel bedreven,
Soo wasse metter haest gevlucht van haren man:
Sy wou gelijck het scheen by haren vader leven,
In vrydom soose meent indien het wesen kan.
Sy most noch haren vrient in eenigh deel behaegen,
En had noch soo het scheen iet dat hem wel beviel;
Dies socht hy noch cenmael met haer de kans te v. aegen,
Of anders was in hem een ongeruste ziel.
Hy reyst dan naer het huys, dat in sijn eerste jaeren
Hy dickmael had besocht oock om dees eygen vrou,
Daer gaet de goede man haer vader openbaeren,
Dat hy haer wederom in gunst ontvangen wou.
De vader is verheught en gaet sijn gast ontvangen,
Hy hiet hem wellekom en doet hem goet onthael:
Want hy had overlangh al vry een groot verlangen,
Dat hy eens hooien mocht soo langh gewenste tael.
De vrede was gemaeckt, de man begon te peysen
Op sijn verlaten huys en hoe het is ontset:
Hy maeckt hem dan gereet en stelt hem om te reysen,
En neemt met grooten danck sijn blijde vrouwe met.
Doch hy was niet geneyght om in uytheemsche kusten,
Of by het heydens volck of in een vreemde stad,
Maer was in Israël gesint te komen rusten,
Eu \'t was in Benjamin daer hy eerst neder sat.
Maer of hy stille stont of wandelt op de straeten,
Ach niet een eenigh mensch die hem sijn gunste biet:
Hy, by sijn eygen volck, schijnt als te sijn verlaten,
Soo dat hy niemants huys tot sijnen troost geniet.
Ten lesten isser een die quam van sijnen acker,
Die naedert tot den man, en spreeckt hem gunstigh aen:
Die liefde soo het schijnt, die wort toen eerst maer wacker,
Wanneer van wacr hy quam ten vollen was verstaeu.
Maer eer hy in het huys sich kon tot ruste geven,
Soo quam\'er onguur volck dat vraeght naer desen gast,
Ach, wat een grousaem stuck wort korts daer na bedreven!
Want stracx wort daer de vrouw oneerlijck aengetast.
En om hier kort te gaen, het wijf dat wort geschonden,
En siet, daer uyt ontstont een grousaem ongeluck:
Haer lijf wort over al met stucken oragesonden,
En dit bracht Israël een ongewonen druck.
Veel duysent man, eylaes! sijn hierom toen gestorven,
Gelijck den ouden tljt op heden noch beschreyt:
Siet, Gabes even selfs wort in de gront bedorven,
Schoon het tot dit bederf geen gront en had geleyt.
Siet, al dit ongemack dat is alleen gesproten,
Vermits een vreemde gast niet goets eu weit gedaen;
-ocr page 733-
GEDACHTEN OP SLAPELOOSE NACHTEN.
727
TWEEDE EXEMPEL.
GENOMEN UYT DE UANDELINGENDER APOSTELEN. CAP. 28.
Ende het geschiede, als de Vader van Publius met de
koortse ende den rooden loop bevangen zijnde te
bedde lagh, tot den welcken Paulus inginck, ende als
hy gebeden haddc, leyde hy de handen op hem ende
maeckte hem gesont.
Als Paulus hard beticht naer Romen was gesonden,
En na een groote storm voor Melite gevonden,
Quam daer een harde zee die \'t schip in stucken sloegh,
En al die by hem zijn in \'t koude water joegh.
Ey siet, een Roorasche vorst, die in dat eylant leefde,
Vernam hoe \'t reysend volck daer aen den oever beefde;
Hy nam haer in sijn huys en heeftse wel onthaelt,
Maer siet, beleefde gunst en bleef noyt onbetaelt:
De Vader van de vorst was even toen geslagen,
En jammerlijck geqnelt van tweederhande plagen,
Van koorts en roode loop; maer Paulus quam\'er by,
En maeckt dei: ouden man van beyde qualen vry.
Dit heeft de snelle faem ten luytsteu uytgekreten,
Soo dat het wonderwerek van yder wort geweten;
Dies sooder iemant sieck ontrent de plaetse was
Quam Paulus eere doen, die hy te.ratont genas:
En wie dien eygen tijt maer tot hem quam genaecken,
Liet God door sijn behulp gesont en lustigh maecken:
Ey siet, een vreemdelinck beleefdelijck onthaelt,
Heeft wat hem was geschiet met groot gewin betaelt.
DERDE EXEMPEL.
Aen onvermogend volck en nau gesette lieden,
Tot noodigh onderstaat, een open hant te bieden,
Dat is voorwaer een werek dat Gode wel behaeght,
Gelijck sijn Heyligh Woort des overal gewaeght.
Siet, waer men besigh is ontrent de Joodsche wetten,
En dat men wil in ernst op haer propheten letten,
De schrift schat over al den milden gever goet,
Het zy die naeckte kleet of lege buyeken voet.
En die het Nieuw Verbont met rechten aendacht lesen,
Die vinden dese deught oock daer te zijn gepresen,
Al wat uyt liefde komt is daer gantsch aengenaem;
Want voor een Christen hert is liefde recht bequaem.
Indienje vorder gaet met aendacht onderaoecken,
Wat hiervan wort gewaeght in d\'Apocryphe boecken,
Men vint aeu alle kant, hoe dese liefde-plicht
Oock daer word aengesien gelijck een helder licht.
Wilt ghy dan boven dat met aendacht gaen bemereken
De heydens evenselfs en haer verbloemde wereken,
Ghy sult\'er uyt verstaen dat menigh heydens man
Oock tot dit Christen werek veel leeringh geven kan.
Noch segh ick boven dien, dat even haer poëten
Meer als ick had gedacht van desen handel weten:
Ick sie dat Naso selfs, die soo veel kluchten schrijft,
Al schijnt het dat hy jockt, ons sinuen hooger drijft.
Want siet, hy doet verhael, hoe twee vermaerde Goden
Eens quamen by het volck gelijck als slechte boden;
Sy namen vlijtigh acht en dat op alle dingh,
Hoe dat\'et in het velt en in de steden gingh.
Maer hoort, wat haer ontmoet: al waer de Goden quamen,
Of sy naer Oost of West haer wegh en reyse namen,
Sy vonden niet een huys dat voor haer open btont,
Ja, niet een droogen beet voor haren gragen mont.
De gantsche werelt wrocht, als met geheele zinnen,
Door allerley bedrogh veel gelts te mogen winnen,
Maer voor uootdruftigh volck en was\'er niet te doen,
En niemant was geneyght een legen buyck te voên.
Siet,niemant van den hoop behielt een \'s menschen geest,
Want yder word terstond een lelicl: waterbeest.
Sy vielen in de beeck met ongewone sprongen,
En deden anders niet dan datse lelick songen,
Dit maeckte door het wout een wonder vreemt geluyt,
En schoon sy zijn verkoelt, haer gramschap moet\'er uyt.
Hier van soo Naso meent, zijn kiekers voortgekomen,
Die hebben nu ter tijt de poelen ingenomen,
Sy leefden naderhant gedurigh in het nat,
Eu werden nimmermeer van moerigh water zat.
Ick bid u, Christen mensch, wilt dit eens overleggen,
Wat met dit vreemt verhacl heeft Naso willen seggen;
Wat my hier in bclanght, ick nmecke dit besluyt,
En treck\'er t\'onsen dienst een nutte leeringh uyt:
My dunckt dat dese man dit stort in ons gedachten,
Dat nieinant oyt en moet een schamel mensch verachten,
Maer datj\' in tegendeel hem voordeel geven moet,
Waer door een dorre ziel met spijse wort gevoet;
En sooder eenigh mensch hier tegen komt te steecken,
Dat ja, de Godeu selfs dit onheyl sullen wreecken,
Dit is, naer dat ick meyn, dat Naso seggen wil,
En van een Christen hart en heeft\'et geen verschil.
SEGENINGEN OVEB DIE QEENEN DIB VREEMDELINGEN WEL
HEBBEN GEDAEN.
EERSTE EXEMPEL.
GENOMEN UYT GENES. CAI*. 18.OP DE HEKBER.GU8AEMIIEYT
VAN ABRAHAM :
Vergeet niet Herberghsaem te sijn, want hierdoor
hebben sommige engelen geherberght onwetende.
Heb. 13. v. I.en2.
Als Abram eens vernam dat tot hem lieden quamen,
Die even haren wegh voorby sijn tenten namen,
Soo quain hy vaerdigh uyt en bad haer in te gaen,
En sprack haer boven dat met heusche woorden aen:
„Hoort vrienden, sooje zijt tot mijn vertoeck genegen,
\'t Sal my genade sijn en oock een grooten segen,
Ick sal u metter daet doen brengen aen den dagh,
Wat u sal dienstigh zijn en oock ververschen magh."
Hy komt stracx tot het werek, en sonder langh te wachten
Men krijght het vette kalf en laet\'et vaerdigh slachten;
Men brenght\'er soete melck en versse koecken by,
Des is men naer den geest en in het wesen bly.
Hy toont hem soo verheught ontrent de vreemde gasten,
Als zijnd\' hem aengenacm eu geensins sware lasten:
Siet, Christus heeft gesey t, dat wie sijn naesten geeft,
Al ver het beste deel in dese weldaet heeft.
Daer komt een meerder heyl op hem ter neder schieten
Als die een groot geschenck uyt sijne gunst genieten.
Dit heeft de waerheyt selfs voor desen soo verstaen,
En Abracu heeft het werek oock even soo gedaen.
Ey, wat ons Godes Zoon heeft eertijts willen leeren,
Laet ons dat evenselfa met onse daet vereeren.
Het is een vaste gront wat Christus heeft geseyt,
Dat is, dat onse ziel tot in den Hemel leyt.
Ey siet, wat grooter heyl heeft Abram hier genoten,
Dat uyt sijn hcusch onthael ten vollen is gesproten:
Hem wordt door Godes woord een zone toegeseyt,
En Saia, schoon veroud, die word\'er toe bereyt;
Die gasten, die hy dacht dat niet als menscheu waren,
Die quamen Godes wil aen Abram openbaren;
Het was een machtigh heyr, dat leyt deu eersten gront
Eu van het eeuwigh heyl èu van het nieu verbout.
-ocr page 734-
GEDACHTEN 01* BLAPELOOSK NACHTEN.
728
„Geduchte Jupiter. die in den Hemel dondert.
Gby maeckt ons arren volck ten hooghsten hier verwondert,
Dat ghy soo grooten gunst ons slechte luyden toont,
En soo geringh onthael met soo veel zegen loont.
Ick wil dan uwe gnnst en even met verlangen,
En wat ghy ons verleent met danckbaerheyt ontfangen;
Ghy daerom, hoort van ons wat dat ick nietigh mensch,
Van uw raildadigh hert, van gantscher herten wensch:
Laet my en dese vrouw uw eigen priesters wesen,
Ghy sult door onsen mont gedurigh zijn gepresen,
Soo langh als uwe gunst ons in het leven spaert,
En tot ons lieve ziel van hier ten Hemel vaert.
Wy zijn tot heden toe gelijck gepaerde schapen,
Wy staen te samen op en gaen dan weder slapen;
Soo dat men geen verschil in al ons leven vint,
Ick ben van haar geoert en sy van my bemint.
Laet daerom van uw gunst ons even dit verwerven,
Dal wy op eenen tijt te samen mogen sterven,
\'t Sal my een vieughde zijn dat ick op eenen dagh
Met Baucis mijn gemael van hier verhuysen inagh."
Als Jupiter verstout de wensch van dese lieden,
Soo sprack hy: „eerbaer volck uw wille sal geschieden,"
En daer op is gevolght een seltsaem wonderwerek:
Haer kluys al was die kleyn die wiert een groote kerek.
Dit heeft Mercurius Philemon aengewesen:
„Soo dient nu Jupiter en ick te zijn gepresen,
Ghy en uw lieve vrouw die sullen priesters zijn,
En leven hier gerust en buyten alle pijn.
Ghy sult hier langen tijt geluckigh mogen leven,
Dat sal u Jupiter en oock den Hemel geven,
En als uw levens tijt ten lesten is vervult,
Soo sult ghy bey gelijck verhuysen met gedult."
Dit heeft men metter daet ten lesten sien gebeuren,
Tot, mits haer ouderdom, de goede lieden treuren;
Doen was haer hooghste wensch om uyt het vleesch te
Want langer hier te zijn en stont\'er geensints aen. (gaen,
En als haer sterrefdagh nu schier begon te naken,
Doe sagh men in haer huys veel wonderbare saken,
Daer quam een stille koorts haer vallen op het lijf,
Die maeckte metter daet haer gantsche leden stijf.
Ey siet, een groene schorsch, van onder opgeresen,
Gaf aen de swacke vrouw een wonder seltsaem wesen,
Daer op soo gaf de man sijn vrouw den lesten soen,
En sy wiert na de kus aen alle kanten groen;
Dus riep Philemon uyt hier kan geen suchten baeten,
Vaert wel, mijn ander ick, ick moet u nu verlaten."
Maer Baucis, die geen woort kon brengen aen den dagh,
En was niet aen den man dat sy te voren plagh;
Sy liet noch evenwel haer nieu-gewasse tacken,
Ontrent Philemons hooft in stilheyt nedersacken,
Meer was\'er niet te doen, sy bleef in desen stant,
En is tot heden toe een wonder in het lant.
Wat Kaso leeren wil met dese vreemde gasten,
Dat is, na mijn begrijp, als metter hant te tasten:
Wat hier de pennc schrijft en wat de kunste speelt,
\'t Is Abram, na my dunckt, ten vollen afgebeelt,
\'t Is Abram nagebootst; want hier wort in gevonden,
Hoe God naer Sodoroa heeft mannen afgesonden,
En siet, hoe dat hier in gelijck verholen leyt,
Wat Abram even selfs hier over heeft geseyt.
Hier komt een heydena mnn een Christen mensche vergen,
Hoe dat men vreemde selfs raet vreught moet herrebergen,
Ja, toont met vollen mont hoe Godt die plichten loont,
En dat om dese deught de mensche wort verschoont.
Schoen Kaso fabels schrijft, dit heeft hy willen seggen,
Ey, wil het, Christen mensch wat nader overleggen,
Én hond na desen dagh, dat oock een Hcydens man,
Wanneer men \'t recht gebruyekt, een Christen leeren kan.
Siet, dus ginck Jupiter met sijn geselschap dwalen,
Ku op een lioogen bergh en dan in lage dalen;
Maer waer dat immermeer die groote luydeu gaen,
Ach! by gebreck van geit, sy mosten buyten staen.
Ten lesten is \'t gebeurt, dat dese lieden quamcn
Daer sy ontrent een bergh een kleyn gebouw vernamen,
Hier was Philemon waert die Baucis had getrout,
En hadden haer verblijf in dit verboste wout.
Hier wist het eensaem paer haer kosjen uyt te rapen,
Oock sondcr veel bcslagh van meyt of rappe knapen,
Sy met haer lieve tween zijn gautsch het huysgesin,
Sy dienen bey gelijck en heersenen niettemin.
Haer kluysjen was gedeckt met lis en groene bieseu,
Wat dief dat haer genaeckt, sy konden niet verliesen.
Hier klopt Mercurius en bleef wat stille staen,
Dies kijekt Philemon uyt en bidt hem in te gaen;
Hier valt oock Baucis toe en deckt een ronde tafel,
En brenght met bly gelaet een diep geruytte wafel,
Oock eyers nis gekoockt, en setter vorder by
Een schotel opgevult met vers gesoden brey;
Een gans, het eenigh beest dat om haer hoefjen sweefde,
En tot een huysbeschut gelijck een wachter leefde,
Socht dit gedienstigh paer te brengen aen het vier,
En greep met groolen ernst naer dit vrcesachtigh dier.
Maer wat Philemon doet of Baucis wist te maecken,
De gans quam met de vlught tot Jupiter genaecken,
En socht gelijck het scheen, op soo een blijde tijt,
Van soo een wreede doot door hem te zijn bevrijt.
Philemon en sijn wijf, schoon datse bijster hijgen,
En wisten geenen raet om dese gans te krijgen;
Den tragen ouderdom die heeft het haer belet,
Dies is het anghstigh dier in vrijen staet geset.
Wat dat de lieden doen, haer aenslagh wort gebroocken,
De goede Jupiter die heeftse vry gesproocken,
Hy docht het goet onthael dat was voor hem genoegh,
En dus was dat het volck de gans niet meer en joegh.
Terstont na d\'eerste spijs wort op den dis gegoten
Een hoop van aerdigh lruyt en hondert ockernoten;
Het schijnt dat al de kost die Baucis had gespaert
Tot dese gastery ten vollen was bewaert.
Philemon braght een fles daer wijn uyt wort geschoncken,
En die vermindert niet al wort\'er veel gedroncken;
Hier op riep Baucis uyt, en stont geheel verbaest:
Het schijnt wel spokerey of datter iemant raest!
Maer \'t was een wouderwerek dat haer quam openbaren,
Wat dit beduyden wil en wie die gasten waren:
Daer spreeckt Mercurius en seyt met vollen mont,
In wat een groot gevaer de gantsche werelt stont;
Dat hy met Jupiter was uyt de lucht gekomen,
Op dat van \'t onheus volck mocht wraecke zijn genomen,
Ja, dat een streecke lands sou worden onderdruckt,
En tot verdiende straf ter Hellen wegh geruckt;
Maer seyde niet-te-min dat hy noch lange jaeren
Philemon met sijn wijf voor onheyl sou bewaeren,
Hy stont hen vorder toe te wenschen eenigh dingh
Dat hen als aengena m ontrent de sinuen hingh.
Ghy hebt door goet onthael twee Goden u verbonden,
Die tot gedreyghde straf op aerde zijn gesonden,
Maer om uw inilden aert sult ghy des sijn bevrijt,
En sult gesegent zijn oock voor een langen tijt.
Seght ons, wat ghy begeert dat wy u sullen geven;
Ohy sult in dit vertreck gelukkigh mogen leven.
Geen pt-üt of ander quael sul op u nederslacn,
Vermits ghy goede cier aen Goden hebt gedaen.
Dees aenspraeck gaf oen moet aen tweebedruckte menschen,
Sy legge n in bcaet wat dat sy souden wenschen;
En mits dit ydcr een van haer wort toegestacn,
Soo zijn zy haer versoeck niet maghtigh af te slaen:
-ocr page 735-
729
GEDACHTEN OP SJ,APEL008E NACHTEN.
Die toont dat hy gelooft, indien het wel geschiet,
Soo dat men sijn geloof hier uyt ten vollen siet.
Dat niemant oyt en sagh, geen mensch en kon bemereken,
Dat wort gantsch klaer gesien uyt Christelijke wereken:
Dit wist Jacobus wel, en heeft daerom geseyt,
Dat ons geloove blijkt alleen uyt dit bescheyt.
DAT BY OELKGENTIIEYT VAN AELMOES GEVEN, BT BEN
1IETDEN GEDAËN, DKSEIiVE EERST BT DE NIEUWE
CHBISTENKEECKE ALS BEOEDERS ZIJN AENGENOMEN.
Cornelius een Hoofdman over hondert, Godsaligh ende
vreeseude God met sijn geheel huys, ende doende
veele aelmoessen aen het volck, ende God geduerigh-
lijck biddende. Hand. derApost. cap. 10 v. 2.
Een neydens oorloghsman, die met een Boomsche bende
Was in des Keysers dienst, en noch geen Heylant kende,
Heeft dit getuygenis, dat hy geduerigh badt,
Dat hy godsdienstig!» was en milde boven dat.
Het blijekt, dat sijn bedrijf by Godt wel is genomen,
Dies is in sjjn vertreck een engel afgekomen,
Die heeft hem acngeseyt, wat van hem dient gedaen,
Op dat hy treffen mocht des Hemels rechte baen.
Daer op soo he.-.ft de mu.n naer Joppe toegesonden,
En heeft dien eygen tijt den rechten man gevonden,
Die sich op uit versoeck niet langh en heeft beducht,
Maer is tuet hem gegaen gelijck hy was versocht.
Ey siet, geminde ziel, hoe dat het milde geven
Een Heyden wijsen kan oock tot het eeuwigh leven;
Siet doch, hoe aangenaem is miltheyt van den Heer:
Het geeft oock Heydens troost, en dat voor immermeer.
Het geit en heeft geen kracht, wanneer het wort beseten
By iemant die sijn aert noyt recht en heeft geweten:
Maer die het recht verstaet, dat is een zaligh man,
Want dat een ander schaet, daer treckt hy voordeel van.
Indien hy \'t recht gebruyekt ten goede van den armen,
\'t Is scecker, dat hem God sal over hem erbarmen,
Hy sal hem gunstigh zijn oock in sijn lesten noot,
Hy sal sijn trooster zijn tot midden in de doot.
Cornelius en heeft sijn geit niet opgesloten,
En daerom heeft hy gunst van sijnen God genoten,
Hy kreegh uyt dese plicht een vollen harten wensch,
Want van een Heydens man wort hy eeu Christen mensch.
Als Simon nu omtrent den hopman was gekomen,
Soo heeft hy in het huys een groote schaer vernomen,
Begeerigh al gelijck, en bly in dit geval,
Te hooren wat voor heyl haer Simon brengen sal.
Maer na dat yeder sweegh, de man begon te preêcken,
Eu gingh met grooten ernst van Godes wonder spreecken,
Wie dat den Heylant was, die Godt op aerden sont,
En wat\'er tot\'et werek hem meer te seggen stont;
En siet, als Simon sprack, een onverwachten zegen
Quam dalen op het volck gelijck een soeten regen:
Dit was Gods eygen geest, die op de menschen viel,
En troPer altemael tot in haer diepste ziel.
En mits dit heyligh vier quam van den Hemel dalen,
Siet, wat een wonderwerek! sy spraecken vreemde talen;
Soo dat men wederom het eygen wonder siet,
Dat op den Pincxterdagh voor desen is geschiet.
Maer als des Heeren geest hem dus quam openbaren,
Soo staense gansch verstelt a! die by Simon waren;
Verwondert boven al, dat God soo verre quam,
Dat hy rouw Heydens volck tot bontgenooten nam.
Maer Simon liet het werek niet los daer henen loopen,
ny trad\'er vorder in, en hiet de lieden doopen:
Want die met Codes geest ten vollen zijn begaeft,
Die dienen, soo hy sprack, met heyligh vocht gelaeft.
Ey, Iet op Heidens volck, want evcu baer poëten,
Die hebben soo het schijnt oock dese plicht geweten;
Siet, Martialis selfs, die soo veel kluchten schrijft,
Al schijnt het dat hy jockt, ons sinnen hooger drijft.
Wilt ghy maer zijn gedicht een weynigh ornmekeeren,
Ghy sult\'er deugliden selfs en reyne plichten leercn:
Ja, soo ghy siju gesangh naer rechten eysch verstaet,
Ghy sult een Christen üijn en dat op sijnen raet.
Siet, niemant is soo rijck, of hem kan iets gebeuren,
Daerora sijn innigh hart salg.intsche jaren treuren:
Hebt ghy een prachtigh huys, het hanght maer aen een
En aen een hooge vloet uw beste korenlant.
         (brant,
Hoe licht doet hacstigh vyer uw beste kudden sterven!
Hoe lichte kan de krijgh een groote stadt bederven!
Hoe lichte doet de zee een machtigh schip vergaen!
Hoe lichte sal een storm uw packhuys nederslaen!
Hoe menigh ackerman is neerstigh om te zaeyen,
En als den oogst genaeckt, en vint hy niet te maeyen,
Waer iseer niet een dief die groote schatten steelt ?
Waer niet een schuldenaer die banckeroete speelt ?
Waer is geen ongeluck\'/ men kan het al verliesen,
Soo dat men niet en weet wat dat men sal verkiesen:
Maer dat een Christen mensch aen schamel-lieden geeft,
Dat is bestendigh goet dat vaste gronden heeft.
Wat zijnder over-al, wat zijnder ongelucken,
Die wat ons dierbaer is in haesten nederrucken I
Alleen \'t geen wort geleyt in Godes offerkist,
Dat is geluckigh geit, dat noyt en wort gemist.
Laet vry een stuere lucht, laet alle winden blasen,
Laet vry de felle zee en hare baren rasen:
Al wat men schamel volck uyt liefde geven sal,
Dat is in Godes hant en buyten ongeval.
Wel, wort door Heydens selfs een open hant gepresen,
Verheft u, waerde ziel, en leert oock milde wesen:
Laet op geen aerts bedrijf uw Christen herte staen,
Wat by ons rijckdom hiet moet doch te uiete gaen.
Doch hier sal eenigh kiut misschien iets tegen zeggen,
Maer siet, dat los geral is licht te wederleggen,
Want als men dese plicht tot in de gronden ziet,
Al wat de vader geeft en schaet de kinders niet.
Ten baet hen niet alleen die hiertoe zijn genegen,
Maer oock haer echte zaet geniet dien eigen zegen;
Ghy daerom, bouwt hier op, het is een vaste gront,
Daer op ghy steunen mcught en u verlaten kont.
Dit seyt des Heeren woort, dat niet en kan bedriegen,
Dit seyt een heyligh man, die noyt en plagh te liegen;
Wat dat in d\'offerkist des Heer wort geleyt,
Wort daer gestaegh bewaert in volle sekerheyt.
DAT HET ONSICUTBAER GELOOVE DOOE MILTHEYT VAN
AELMOES GEVEN ENDE ANDERE GOEDE WEECKEN
SICUTBAEE WORT GEÏIAECKT.
Maer mochteoock niemant seggen: ghy hebt het geloove
ende ick hebbe de wereken, bewijst my uw geloove
uyt uwe wereken, ende sal alsdan mijn geloove uyt
mijne wereken aen u bewijzen. Jac. 8. vers 28.
Een hant van milden aert doet wonderbare saecken:
Dat niet en wort gesien, dat kanse sichtbaer maecken;
Hoe,8ichtbaer! seyt het volck,dat is gantsch vrera t geseyt,
Het dient tot ons bericht wat naerder nytgeleyt,
Hoort, hoed\'Apostel spreeckt: men kan uit iemants wereken
Sijn liefde, sijn gedult, en sijn geloove mereken;
Dit is al weder vremt voor onervaren liên:
\'t Geloof dat is een dinck dat niet en wort gesien.
Wel, die noodruftigh volck genogen is te laven
Met voetsel, decksel, geit, of diergelijcke gaven,
-ocr page 736-
730                                                  GEDACHTEN OP SIAPELOOSE NACHTEN.
Hy kan een slecht gesel, al is hy vol ellendon,
Oock met een enckel woort een grooten rijekdom senden:
Dit gaet doch immer vast; wel, waerom isset dan
Dat Godt van ons begeert, dat hy wel geven kan ?
ANTWOOI\'.T.
Het is des Heeren wil dat aen bedruckte lieden
Iet door een Christen hert uyt liefde magh geschieden;
Want dat een schamel mensch ontfanght in sijnen naem
Dat is den giootsten God ten hooghsten aengenaem.
Dit seyt de gansche Schrift, en die maer konnen lesen,
Die vinden metter daet dit even soo te wesen;
De gunst die eenigh mensch een ander mensch betoont,
Dit wort by God gesien en naer den eysch geloont.
Doch keert eens uw verstand tot\' s werelts eerste gronden,
Wat naem van menschen drneght wort onder eengebonden
Tot onderlingh behulp; geen lant en sou bestaen,
Indien de wijse Godt dit niet en had gedaen.
Waer yeder even rijck, wie sou het koren saeyen ?
Waer yeder even rijck, wie sou het koren maeyen ?
Wie sou\'er vaerdigh staen ten dienste van de stadt,
Indien hy geenen loon voor sijne diensten hadt ?
Waer sou een timmerman geduerigh willen wercken ?
Waer sou een metselaer ons huysen willen stereken ?
Waer sou\'er een het lijf gaen wagen voor het lant ?
Wie by de siecken gaen daer peperkoren brant ?
Wie sou voor Scheveniugh geduerigh willen vissen,
En midden in de kou èn wijf èn kinders missen ?
Wie sou des winters selï\'s gaen wonen in de zee,
Daer niet als ijs en is en niet als koude snee?
Wie salder in de stal en by \'t onguere vereken,
Wie in een vuyle mis geduerigh willen wercken ?
Wie soud\'er in de s\'adt de vuyle plichten doen ?
Wie ruymen ons gemack, wie vegen onsen schoen ?
Godt wil, dat al het volck malkander sullen helpen,
En leven onder een gelijck gepaerde schelpen :
Paerom is \'s werelts goet dus \'mgelijck gestelt:
Hier is de meeste kunst, en daer het meeste geit.
Dit is het recht bescheit, dat ick hier weet te seggen,
Ghy meught dit stil geheytn wat naerder overleggen;
Voor my, ick stelle vast, dat wat dus iemant geeft,
Dat Godt in sijn bedrijf een welgevallen heeft.
or \'t selve.
Want de arme en sal niet ophouden uyt het midden des
lants, daerom gebiede ick u seggende: ghy sult uwe
hant mildelijck opdoeu aen uwen bedruckten, ende
aen uwen armen in uw lant. Deut. 15. vers 11
Waerom doet ghy dese vrouwe moeyte aen, wantdear-
men hebt ghy altijt met u. Matth. 26. vers 10.
De groote Werelts-vorst die boven alle woleken
Strekt sijn geduchte macht op alderhande volcken,
Die, wat men schatten noemt en grooten rijekdom hiet
Heeft in sijn heerschappy en onder sijn gebiet;
Hy kan, als \'t hem gevalt, een grooten rijekdom senden,
Alwacr de zonne rijst tot aen des werelts en\'ieu:
De daet die wijst het uyt, indien het hem geviel,
Daer waer in al het lant niet een bedrukte ziel.
Nu, desen onverlet, wy sien veel hondertermen
Gaen dwalen door het lant of voor ons deuren kermen,
Want dat bchoeftigh volck is over al verspreyt,
En siet, de wacrheyt selfs die heeft het ons geseyt.
En dat het alle tijt staet even soo te wesen,
Was oock eer Christus quam in Godes boeck te lesen.
Nn riunckt my dat ick hoor, dat iemant dit tuishaeght,
En dat hy my aldus hier op mijn oordeel vraeght:
ITier moetje, lieve ziel, met neiidaeht overmercken.
Wat aeh moessen doen en by den Heere wercken :
Want siet, een engel Gods quam van den Hemel af,
Vermits een Heydens man veel bad en milde gaf.
Ey siet, 0|> desen gront zijn Heydens ingekomen,
En eerst by \'t Christen volck als broeders acngenomen ;
En heeft op desen gront oock Petrus wederleyt,
Wat by de Joden selfs was tegen hem geseyt.
DAT DE IIEERE CHRISTUS SELFS OV ER HONGERIGE LIEDEN
IS BEWOGKN GEWEEST, ENDE DAEROM EEN SONDER-
LINGU WONDERWERCK HEEFT GEDAEN.
Jesusreydetot sijne Discipelen:myjammert van herten
des volcx, want sy nn drie daegen by my ge weest zijn,
ende en hebben niet te eten. Doen geboot hy de
8chaeren.datsenedersoudeusitten.Marc. 8. v. 1.6.
Als ick met aeudacht sie, hoe Christus was genegen,
Als hy uyt deerenis sijn harte liet bewegen,
Om vis, om noodigh broot te brengen aeu den dagh,
Daer meê hy duysent man ten vollen spijzen magh;
Dan slaet mijn innigh hert: wy sien veel leege buycken
En hier en over al, daertoe wy niet gebruycken,
Dat Godl ons heeft verleent en noch geduerigh geeft,
Ach, Godt! hoe is de mensch soo vils en onbeleeft!
Daer Godt en Godes zoon aen ons heeft aei gewesen,
Gelijck wy in de Schrift byna geduerigh lesen,
Dat op nootdruftigh volck is nut te zijn gelet,
En \'t wort ons evenstaêgh als voor het oogh geset.
Exempels hebben kracht en konuen ons bewegen,
Om dickmaels na te doen, dat goede lieden plegen.
Ey, laet dan nimmermeer uyt uw gedachten gaen,
Wat Christus heeft geseyt, wat Christus heeft gedaen.
DAT DE UEERE CHRISTUS SELFS DOOR VROUWEN IS
ONDERHOUWEN GEWEEST, ENDE SULCX MET AEN-
OENAEMHETT BY HEM IS ONTVANGEN; ENDE WORT UT
DIE OCCASIE REDEN GEGEVEN, WAEROM 1!T
GODT SOO VEEL ARMEN NIET WORDEN GEHOLPEN.
Sommige vrouwen die van boose geesten endc krauck-
heden genesen waren, namentlijck Maria genaemt
Magdalena, van welke zeven Duyveleu uytgegaen
waren, ende Johanna de huysvrouwe Cuse, des rent-
meesters Herodes, ende Susanna ende vele andere
dienden hem van haere goederen. Luc. 8. vers 23.
Is Godes eygen zoon, is Christus onderhouwen,
Door miltheyt, goet onthael. en gunst van swacke vrouwen,
Gelijck als Lucas zelfs met klare woorden seyt,
Dient ona dit recht bemerekt en aen de borst geleyt.
Siet, Cb.i istus schafte broot voor menigh duysent menschen,
Meer als van noode was of ieraant konde wenschen,
Hy maeckte metter daet uyt water hupschen wijn,
Soo goet als edel nat gewassen aeu den Khijn.
Hy konde boven dat geit uyt het water halen,
En liet des keysers tol met dese munt betalen.
Siet, wat een seltsaem werek: de vis quam uyt de gront,
En bracht op sijn gebodt een penninck iu den mont!
Noch meer, het Joodsche volck, dat wou hem Kouinck
(maecken,
Maer hy schiet van haer af en liet hem niet genaecken;
Hy wou geen aertsche kroon, gelijck de werelt docht,
Het was een beter werek, dat onsen Hcylant socht.
Vermocht dan Godes zoon soo wonderbare saken,
Hoe kan ons slecht bedrijf aen Godt den Vader smaken ?
Siet, als hy maer een bant voor iemant open doet,
Stracx is een ledigh huys vol alderhaude goet.
-ocr page 737-
7:51
GEDACHTEN OP BLAPBL008B NACHTKN.
Ey, waerora plaeght ons God mpt soo veel dnysent ermen ?
Het is op dat de meiisch sicli haerder sou erbermen ;
\'t Is seecker al het volck en dient niet even rijck,
My dunckt, dat haren staet is beter ongelijck.
Had yeder soo veel geit als hy sou mogen wcnschen,
Wat gooi kon iemant doen by soo veel rijcke mensenen ?
Maer soo alst heden gaet, soo isser altijt stof
Een ander goet te doen tot Godes hoogen lof.
Siet, dit komt van den lieer, die heeft\'et goet gevonden,
Dat menschen onder een door weldaet zijn gebonden,
lek sie, wanneer men \'t werek naer recht en reden meet,
Dat Godt nootdruftigh volck in geenen deel vergeet.
Doet iemant eenigh goet aen onderdruckte lieden,
Godt stelt het even soo als of het hem geschieden,
En soo het schamel volck iet quaets wort aengedaen,
Godt treckt haer ongelijck gelijck als eygen aen.
NALATINGE VAN \'t BE80RGEN TAN DEN ARMEN ZIJN
OORSAKEN VAN OROOTB PLAGEN.
Ezechiel 16. vers49. Ditwasdeongerechtigheytuwer
suster Sodom: hooghmoet, sathey t van broot, ende stille
gerustheyt hadde zy ende hare dochter, maer sy en
sterkte de hant des armen ende nootdruftigen niet.
In Godes heyligh woort wort Sodom hoogh gepreeen,
En scheen in ouden tijt een lustigh hof te wesen;
Een hof van rijck gewas, en ver het beste lant,
Dat Lot, na rijp beraet, in die gewesten vaut.
Die man, gelijck het blijckt, en woude niet verliesen
Het voordeel dat hy had een streeck te mogen kiesen,
Van al het vruchtbaer velt, dat aen siju vrome ziel,
Naer vlijtigh ondersoeck, ten hoogsten wel geviel.
Het was een groote streeck beplant met schoonc booroen,
En overal besproeyt met versse waterstroomen;
In \'t korte, soo het bleeck, een aerdigh hof-priëel,
En soo de Schrift getuyght des werelts beste deel.
Maer schoon dit lant-juweel was bijster welgelegen,
Een woonplaets soo het scheen van Godes eigen zegen:
Noch wort\'et even selfs in haesten neêrgedruckt,
En soo het schijnen mach ter Hellen wech geruckt.
Het Sodomitsche volck was vol ongure souden,
En onder \'t vuyl bejagh wiert dit gebreck bevonden,
Dat op nootdruftigh volck geen mensch een ooge sloegh,
En noyt geen rechte sorgh voor leêge buycken droegh.
Sy waren sat van broot, en onder hare weelde
Soo was \'t dat vuyle lust haer rolle dapper speelde;
Dies wiert haer lustigh velt een poel of doode zee,
Dat eertijts plagh te sijn een woonplaets voor het vee.
Godt aont des hemels vier met ongewone stralen,
Dat quam op hare stad en schoone velden dalen ;
Ey siet, de felle vlam ontstack in heeten brandt,
Soo datse .oor haer vyer geen stoffe meer en vant.
Hier in steeckt nu een leer, gantsch nut te zijn geweten,
Dat noyt nootdruftigh mensch en dient te zijn vergeten;
Wel op dan, wacker volck, dat vette landen bouwt,
Maeckt datje dese plight geduerigh onderhout.
DATGEVER8 VAN AELMOESSEN ZIJN VOORBIDDERS BY. GOD
VOOR DEN GEVER.
Sent naer den Hemel toe geduerigh uw gebeden,
Dit seyt Godts eygen soon tot sijn geminde leden:
Maer waer is toch een vrouw, of soo een heyligh man,
Die sonder tusschen-werk geduerigh bidden kan ?
De daet die wijst \'et uyt, gelijck wy alle weten,
Daer is geentwijffel aen, de menschen moeten eten,
En soo hy niet en slaept, 300 kan hy niet best.ien,
Hoe kan dan ons gebed geduerigh zijn gedaen ?
Wel, wat in GodeR Woort stargh bidden is <e Heggen,
Dat wil ick nevens u wat naerder overleggen:
Voor eerst, geminde ziel, soo segh ick even dit:
Die weldoet is by Godt als die geduerigh bidt,
Siet, als een Christen mensch aen tafel is geseten
Spreeckt zegen op de spijs ; 1 eer de gasten eeten :
Soo hy dan matigh is en geeft den schepper danck,
Die bidt dan soo men schrijft de gantsche maeltijt lanck.
En wat de slaep belanght, soo heb ick dit gelesen,
Hoe dat oock een die rust kan in gebeden wesen;
Die uyt een heyligh boeck een goê gedachte raept,
Schoon hy in stilte rust, die bidt oock als hy slaept.
Siet, aelemoessen, vrient! die mach men bidders bieten,
Die segen op den mensch als van den Hemel gieten;
En wie by onsen Godt vergadert desen schat,
Die wordt dan aengesien als of hy eeuwigh bad.
Maer die aen \'t schamel volck veel aelemoessen geven,
Doen als een stacgh gebed tot in den Hemel sweven.
Het schij nt dat haer geschenek als voor den gever spreeckt,
Ja, Godt voor hem versoent eu sijne gramschap breeckt.
DAT MEN ALTIJT EN VOOR AL AENGENAME SAKEN, DIE
VAN GODT ONS ZIJN TOEGESONDEN, BEHOORT TE KROONEN
MET :T GEVEN VAN AELMOESSEN.
Onder de wet was een gebruyek dat d\' eerste vruchten
van het velt ende het vee, die eerstelingen genaemt
wierden, Gode zijn toegeëygent. Prov. 5. v. 9. Vereert
den Heere van uwen goede ende van de eerstelingen
aller uwer inkomsten, soo sullen uwe schueren van
overvloet vervult sijn, ende uwe perskuypen sullen
van moste overloopen. Lev. 2. v. 15 en 16. Ghy sult
het spijsoffer uwer eerste vruchten van groene ayren
by het vyer gedorret, dat is kleyn gebroocken graen,
van volle groene ayren offeren, ende sult Olie daer
op doen, ende wieroock daer op leggen, \'t is een spijs-
offer. Pit zijn de woorden doe de Heere Jacob ver-
scheen te Bethel, Genes. 28. v. 20. Ende Jacob beloofde
een belofte aen den Heere, seggende: van alles wat
ghy my geven sult des sal ick u voorseker tiende
geven. Exod. 22. v. 29. De eerstelingen uwer ossen
ende uwer schapen sullenseven dagen byhaer moeder
zijn, ten achtsten dage sult ghy deselve my geven.
De vruchten van den hof, des ackers eerstelingen,
Was d\'oude tijt gewoon den Heere toe te bringen:
En dit wiert oock gedaen, wanneer het eerste lam
Wiert in de stal gesien en van de moeder quam.
Wie de eerste vrucht genoot van sijn geploeghde landen
Liet daer van eenigh deel voor Godt den schepper branden.
Wie kan\'er, seyt het volck, genieten eenigh goot,
Die niet een offerwerek aen Godt den gever doet ?
Godt liet om desen dienst de vruchten beter groeyen,
Het vee meer vruchtbaer zijn, de wijnpars overvloeyen.
Schoon dit op \'t eeuwigh sagh, Godt des al niet te-min,
Gaf over dit bedrijf een tijdelijck gewin.
Wel, als\'er eenigh heyl, door Godes milden zegen,
Op u ter neder daelt gelijck een soeten regen,
Soo maeckt dat ghy met ernst tot uwen schepper gaet,
En danckt hem met den geest en oock in volle daet.
Dit dient, geminde ziel, noyt by ons nagelaten,
Het kan ons in der tijt en oock voor eeuwigh baten.
Want Godt is die hem dient soo uyttermaten goet,
Dat hy hem over al gestage gunste doet;
Godt is sijn toeverlaet, Godt is tot hem genegen,
Sijn geessels even selfs en zijn niet sonder zegen,
Soo dat hem nimmermeer iet overkomen kan,
Of hy geniet\'er vreught of eenigh voordeel van.
-ocr page 738-
732                                                  GKDAC11TEN OP SLAPBLOOSK NACHTEN.
En siet alsdan den voet van uw geheel vermogen,
En wat dan overblijft, de lasten afgetogeu,
Soo neemt het tiende deel van dat\'er resten sal,
Hout dat voor een die sucht in druck en ongeval.
Siet, Vrient. het tiende deel, dat u sal overschieten,
Laet dat bekommert volck in volle daet genieten:
Die voorslagh wort gedaen by seecker deftigh man,
Die meynt dat ons gemoet dit niet ontseggen kan.
Maer om \'t naeukeurigh volck noch meer te vergenoegen,
Soo wil ick noch een vont tot desen handel voegen,
Op datje letten meught wat hier in dient gedaen,
En waer in dat geval uw ziel behoort te gaen.
De tijt, Gods iligh mensch, dient waer te sijn genomen,
Als ghy een blyde maéï of tijdingh hebt bekomen:
Want wort u Godes gunst in eenigh dinck getoont,
Geef aelemoessen, vrient, soo wordt Godts heyl gekroont.
Als ghy in Christi naem sijn tafel sult genaecken,
Om daer toe u geneyght en recht bequaem te maecken:
Siet, datje door uw gunst een schamel mensch bewijst,
Dat hy niet vasten tuoet, als Godt uw siele spijst.
Komt voor u uyt de zee misschien een schip gevaren,
En brenght het in het lant veel kostelijcke waren,
Leght dan besijden af\'t geen ghy Godt schuldigh zijt,
Die u soo laugen tijt van ouheyl heeft bevrijt.
Indienje tot een ampt ter eeren wort verheven,
Daer ghy dan leyden meught een onbekommert leven,
Ghy, doet dan even soo als Joseph heeft gedaen,
Die gansch Egiptenlant versagh met edel graen:
En als hy metter tijt noch hooger was gekomen,
En heeft hy geit noch gout sijn broeders afgenomen;
Sijn broeders noem ick hier, die op gelijcken gront
Beleven nevens u het Christelijck verbont.
Komt ghy misschien een soon of dochter uyt te trouwen,
Wilt oock in dit geval dees plichten onderhouwen,
Geeft aen \'t nootdruftigh volck een bruytschat voren uyt,
Dat is een offer werck ten goede van de bruyt.
Hebt ghy een soon geteelt en buyten \'s lants gesonden,
En dat een hooge school hem daer heeft nut gevonden,
Om als een advocaet de luyden voor te staen,
Soo danckt den goeden Godt en wil te beurse gaen.
Hebt ghy misschien een soon, die in sijn losse dagen
Uyt weelde was geneyght sijn lusten na te jagen,
Soo Godt hem beter maeckt en geeft uw herten-
(wensch,
Slacht dan \'t gemeste kalf, maer voor een schamel mensch.
Sijn uyt uw aerts bedrijf processen opgeresen,
En dat naer uwen zin het vonnis wordt gewesen,
Geeft dan geen danck alleen aen uwen advocaet,
Maer siet dat schamel volck hier door oock wert gebaet.
Komt ghy een streecke lants uyt schorren aen te dijeken,
En dat van uwen dam de soute baren wijeken,
Soo datje \'t gansche werck in volle leden sluyt,
Soo offert dan den Heer een penninck voren uyt.
Uw koolzaet, hout het vast, dat sal dan beter groeyen,
En met het ziltigh nat niet weder overvloeyen;
Want die zijn ganach bedrijf op desen voet begint,
Betoont al menighmael een ongetoomden wint.
Als ghy dan koolzaet dorst, dat God heeft laten wassen,
Ghy dient oock eenigh deel den gever toe te passen,
Men maeckt sehier overal hier van een boerefeeat;
Ghy, toeft nootdruftigh volck, dat maeckt een blijden
(geeat.
Maer zijt ghy van het volck, die op de Vlaemsche stellen
Of elders aen de zee veel hondert schapen tellen,
En dat een hooge vloet uw kudden heeft verschoont,
Segh dan : dit \'s Godes gunst, die dient te zijn geloont.
Hebt ghy een schuldenaar die niet en k.in betalen,
Maer gaet als banqueroet in vreemde landen dwalen,
Hier uyt beslnyt ick dit, dat, als het sal gebeuren,
Dat eeuigh nieuw geluck geuaeckt tot onse deuren,
Dat wy gantsch schuldigh zijn tot Godt teratont te gaen,
En bieden hem een deel van onse segen aen.
Maer hier dient aengemerckt, hoe Godt in onse dagen
Dit noodigh offerwerck dient op te zijn gedragen ;
Want al wat overlangh voor desen is geschiet,
En past op onsen tijt en onse seden niet.
Ghy die dit offerwerck naer reden wilt gebruycken,
Maeckt, datje uaeckten kleet en voet de lege buycken,
Doet aen een weduwvrou, aen swacke menschen goet,
\'t Is Godt een offerwerck wat ghy aen menschen doet.
Wel, siet het nieuwe jaer op heden ons verschijnen,
Ey, laet niet sonder vrucht dien goeden dagli verdwijnen:
Maer geeft den schepper danck als voor uw eerste plicht,
En bidt dat hy vuortaen uw doffen geest verlicht.
Myn ziel, doet even soo, als u door Godes segen
Is iet tot uw vermaeck of eenigh heyl verkregen,
Waut als er eenigh goet op ons ter neder daelt,
Het dient aen onsen Godt met lol en danck betaelt.
op \'t selvk
Op eiken dagb der weecke legge een yder iets van u wech,
vergaderende eenen schat na dat hy welvaren ver-
kregen lieeft, op dat de versamelinge niet eerst en
geschiedewanncerickgekomensalzijn. 1 Oor. 16,v.2.
Faulus in de verantwoordinge voor Felix seyde :doch
ick ben gekomen om aelmocsse te doen aen mijn volck
ende offeranden, cap. 24, v. \'27. Deelt mede tot de
behoeften der heiligen ende tracht naer herbergh-
saemheyt, Hom, 12. v. 13.
Nu, mits dit gunstigh werck soo hoogh ons wort gepresen,
Soo dient\'er, naer my dunckt, de menschen aeugewesen
Wat stoffe noodigh is hier toe te zijn bereyt,
En hoe veel by het volck dient wech te zijn geleyt:
Vooreerst hoor ick hier op den grooten Paulus seggen,
Dat op des Ileeren dagh hier toe iets wech te leggen
Is dienstigh voor de kerck, eu nut te zijn betracht,
Om als \'t de noot vereyst, te werden uytgebracht.
Maer hoc veel hier toe dient, en wort\'er niet beschreven,
Alleen wort aen het volck naer desen voet gegeven,
Te doen naer God ons veel of weynigh heeft verleent,
En dat is naer my dunckt, dat Paulus heeft gemeent.
Soo dient het dan gedaen naer Godes ruilden se;;en,
Die in het aertsche goet van ieniant is verkregen;
Soo dat een yeder mensch kan in sijn boe6em sien,
Wat dat\'er dient gedaen, of wat\'er moet geschiên.
Die wel gezegent is, die moet dan milde geven,
Ten goede van het volck die hier bekommert leven;
Want siet, de Schrift die seyt, dat een die weynigh geeft
Oock Godt is aengeuaem, vermits hy weynigh heeft.
Maer schoon dit .soo het schij nt den mensch is voorgeschreven,
Noch wil ick desen raet aen yeder Christen geven:
Gaet, maeckt een oflerkist of ander kleyn beslagh,
Daer in rueD eenigh geit by een vergaéren magh:
Steeckt daer in Hollants geit, naer dat het ia gelegen,
En naer ghy in \'t gebed uw harte voelt bewegen;
En voeit dan wel te recht v/at hier dient wegh geleyt,
Soo veel als uw gemoet of innigh harte seyt.
Siet, als ghy dan uw hert tot God e wilt verheffen,
Ghy sult uw oogemerek voor seker beter treffen ;
Voorwaer, een recht gebed behoort te sijn verselt
Met eenigh kleyn geschenck, dat is hier offergelt.
Hoort noch een ander vond: ghy dient uw staette maecken
Van lasten, van gewin, ja, van uw gantschc saecken,
En wat men alle ja(-r voor kosti-n dragen moet,
Waer door het huysgesin en ghy kunt zijn gevoct.
-ocr page 739-
6-t DACHTEN OP SfAPKLOOShl NACUTKiY.
TAS
Indien hy u bctaeTt occk lange na den dagh,
Maeckt dat nootdruftigh volck liier van iet voelen magh.
Indiender eenigh vrient van u sou mogen sterven,
En datje lant of geld van hem sout mogen erven,
800 seght tot uw gemoet en t\'een en t\'ander werf:
Ey, geeft behoeftigh volck een deel van uw besterf.
Als ghy in u gevoelt den last van uwe sonden,
En dat een swaren geest wort binnen u gevonden,
Indien dan naderhant Godt u den trooster sent,
Soo maeckt dat dese gunst by u magb zijn erkent.
Indien een swaer geval u komt te wedervaren,
Of in een eensaera wout, of in de woeste baren,
En dat Godt uwe ziel van onheyl heeft bevrijt,
Toont, met een open hant, dat ghy hem danckbaer zijt.
In \'t korte, wat u Godt voor heyl laet overkomen,
Het dient op desen voet in acht te zijn genomen:
Hebt staegh een open hant, en geeft geduerigh wat;
Een kleyntjen metter tijt dat wort een groote schat.
Die spaerpot sal gewis veel droeve luyden helpen,
Sal dorst aen schamel volck of honger konnen stelpen;
En dat dan uwen staet niet swaer en lastigh viel,
Sal wesen als een dau omtrent een dorre ziel.
Maeckt dat \'t nootdruttigh volck door u mach ruymer leven,
Godt wordt u schuldenaer en sal des renten geven:
Wel, dit is vreemt geseyt, Godt onse schuldenaer?
Ja, dat seyt Godes Woort, en \'t is voorseker waer.
Waer is\'er grootcr werek in al des werelts saken
Als Godt, die \'t al verleent, uw schuldenaer te maken ?
Godt onse schuldenaer, dat is een hoogh geluck,
En daer uyt rijst ons troost in aldcrhaude drnck.
Zijt ghy dan ongeneyght aen iemant iet te schencken,
Soo wilt dan dese spreuck met aendaebt overdencken;
Het sal u voor gewis een goede spore zijn,
Om noyt ellendigh mensch te laten in de pijn.
Om nu tot soo een plicht uw sinneu op te wecken,
En uw benepen hert vry wijder nyt te recken,
Maeckt, dat in uw gemoet dit woort gedurigh blijft:
Dat Godt door sijnen geest aen alle menschen schrijft.
Wel, geeft dan schamel volck, en hout u buyten sorge,
Ey, waerom doch beducht V Godt is uw vaste borge,
Gby hebt sijn heyligh Woort, sijn schrift, sijn eygen hant,
Dat sal u beter zijn als raenigh vaste pant.
Wel, sijn wy Christen volck, die Godes Woort gelooven,
Soo laet van desen troost geen Duy vel ons berooven,
En min ons eygen vlees en sijn verkeerden aert,
Dat veel sijn beste geit voor aertsche lusten spaert.
Als ghy tot uw gebruyek een woningh meent te bouwen,
En laet dan in het bos veel boomen nederliouwen,
En vordert dan uw werek en legbt den eersten steen,
Roept dan den Schepper aen, maer doet\'et niet alleen.
Als ghy tot uw vermaeck een boomgaert meent te planten,
En deckt hem voor den wint en dat aen alle kanten,
Eer ghy den eeraten boom in d\'aerde nederset,
Soo doet tot uwen God een welverselt gebed.
Indien uw vruchtbaer wijf u kinders komt te baren,
Daer naer ghy hebt verlanght oock tot verseheyde jaren,
Indien u dan de min een zoon of dochter biet,
Vergeet dan arrem volck of droeve lieden niet.
Als u een heete koorts ter neder heeft geslagen,
Of gicht of fleresijn of diergelijcke plagen,
Indien de groote Godt uw sware plagen heelt,
Maeckt datje van uw vreught bedroefden mededeelt.
Wanneer de bleecke doot uw lichaem komt genaken,
800 laet uw sinnen gaen op alderhande saken:
En Bood\'er iet ontbreeckt aen uwen laetsten wil,
Maeckt dan aen schamel volck een nader codicil.
DAT AELMOESSKN HUN CHRISTEN OFFERWERCK IS, IN
PLAETSE VAX HET OFFERWERCK DER JODEN.
Matth. 11. v. 13. Ick wil barmhertighheyt ende niet
offerhande.
Die leêge buyeken geeft waer van sy mogen eeten.
Dat v/ordt een of\'erwerck in Godes woort geheten:
Soo wort ons dat geseyt; hoe moet ick dit verstaen,
En segh in dit geval wat dat\'er dient gedaen ?
Wordt ons in dit bedrijf nu wederom geboden,
Den Heere dienst te doen naer wijse van de Joden ?
Moet ick een os of schaep hier brengen aen den dagh,
Of branden eenigh vee gelijek men eertijts plagh ?
Ontbint my dese knoop. Geen slachtinghs offerhanden
En moeten hedendaeghs in Godes tempel branden:
Al dat is afgeschaft, nadat het suyver Lam,
Dat is Gods eygen Soon, hier in de werelt quam.
Na dat die aen het kruys ten lesten is gestorven,
Soo heeft by volle gunst by onsen Godt verworven :
Dies gaet in uwen stal, ontbint geen vetten os,
Maer treedt in uw vertreck en maeckt uw beurse los.
Neemt daer uyt eenigh geit, naer Godt u komt bewegen,
En houd\'et watje geeft voor u een milden zegen.
Daer mede kontgc dienst aen uwen naesteu doen,
Of naer de tijt veieyscht oock leêge buyeken voên.
Maer sooder eenigh \\ las is op uw lant gewonnen,
Daer nu, door menschen vlijt, zijn webben afgesponnen,
Lijd hier dan iemant kou, of is\'er iemant naeckt,
Van dees of gene stof dient hem een kleet gemaeckt.
Die van de liefde Godts, of van baer naesten branden,
Die hebbeu rechte stof tot Godes offeranden;
Siet, tot dit offerwerek is dese voet bequaem;
En boven \'t joodsch gebruyek den Schepper aengenaem.
IN WAT KOOPMANSCHAP HET BEST 18 SIJN OELT TE
BESTEDEN, ENDk*T SRLVE GEUUYT OP *T GEVEN
VAN AELMOESSEN.
Ghy sult den armen raildel ijck geven, ende uw herte en
aal niet boos zijn als gby hem geeft, want om deser
saken wille sal u de Heere uwe Godt zegenen in al
uw werek, ende aen alles waer aen ghy uwe hant
elaet. Deut. 15. v. 10.
Went mijn harte naer uwe getnygenis ende niet naer gie-
righeyt. Psalm. 119. v. 36.
Vergadert u eenen schat naer den geboode des Aller-
hooghsten, die sal u beter zijn dan eenigh gout.
Sirach. 29. v. 14.
Doet den armen rijckelijck hantreyekinge, op dat ghy
rijckelijck gesegeut wort. S irac h. 7. v. 36.
Daer waren op een tijt veel wonderbare menschen,
Die rijekdom altemael en groote schatten wenschen,
En is daer op het volck in haesten wegh gegaen;
En siet haer reyse ginck tot aen den Indiaen.
Daer vaert een yder voort sijn koopmanschap te plegen,
Naer dat hy uyter aert of anders was genegen,
Maer siet, het grilligh volck en is niet eens gesint,
Een yder stelt hem aen gelijek hy \'t dienstigh vint.
D\'een koopt een baviaen of diergelijcke simmen,
Om datse kluchtigh zijn en veerdigh in het klimmen;
Een ander slaet het oogh ontrent de papegaey,
Die naer dat hy gevoelt is uytermaten fraey.
Een ander, omgevoert door ongewone luymen,
Koopt Indiaens gewaet gemaeckt van lichte pluymen:
Men siet aen haer bedrijf, al swijght een yder stil,
Waer toe sijn harte neyght en waer het henen wil.
-ocr page 740-
ÖKDACHTEN OP SLAPELOOSK NACHTEN.
734
Nadien in mijn gemoet mijn stille sinnen strijder/,
Wilt doch van gierighheyt m;jn innigh hart bevrijden:
Laet uw getuygenis bestieren mijn gemoet,
Op dat het uwe zy al wat myn harte doet!
DAT ONDERSTANT TB DOEN AEN DEN ARMEN OVER DE
MENSCHEN EEN HELDER LICHT DOET OPOAEN.
Jesa. 58. v. 7. Als ghy eenen naeckten siet, maeckt dat
ghy hem deckt, dan sal u licht doorbreecken als
een dageraet, ende uwe genesinge sal snellick uyt-
spruyten, ende uw gerechtichheyt sal voor uw aenge-
sichte henen gaen, ende de heerlijckheyt des Heeren
sal uwen achtertocht wesen.
Daer is een seecker volck dat wy rampsaligh achten,
Om dat haer gansche tijt bestaet in droeve nachten,
Men hout of dat\'et noyt of selden vreught geniet,
Om dat\'et noyt de son of immers weynigh siet.
Maer als het helder licht sijn aengenaeme straelen
Laet op dat duyster volck en hare klippen daelen,
Soo wordt dat aengesien voor soo een wonder dingh,
Als of tot haren troost den hemel open gingh.
Wel siet, een soudigh mensch, die woelt in sijn gebreecken,
Wort met dit duyster volck te rechte vergeleccken :
Maer als hem Godes Geest verleent een ander hert,
Soo is hy als een mensch die nu eerst siende wert.
Ey siet, dit wonderheyl wort hem wel toegeschreven
Die recht weldadigh is en milde weet te geven ;
Een die genegen is tot soo gewenschten plicht,
Verneemt dan in den geest gelijck een helder licht.
Maer dit wort van geen mensch ons in de vuyst gesteken,
Want Godes heyligh woort dat plach alsoo te spreecken,
Die plicht is in den mensch gelijck een dageraet,
1 ie sonder dat behulp in ons niet op en gaet.
O Godt! laet uwen Geest in ons gewrichten dalen,
En zegent onse ziel met die gewenschte stralen!
Geelt ons een milden geest: geeft ons een open hant,
En sent dien zegen af op ons en \'t gantsche lant.
ANDERS.
Al die met bly gemoet sijn naesten plagh te laven,
Diens riele wort verciert met Goddelijcke gaven,
Want die sijn broeder troost in eenigh droef geval
Die wort om dit bedrijfden Heere liefgetal.
En als de liefde Godts in iemant heeft begonnen,
Soo wordt in sijn gemoet de gelt-sucht overwonnen:
En die om Godes wil veel leêge buyeken voedt,
Vervult sijn kasse nooit met onrechtvaerdigh goet.
Siet, als de liefde Godts de ziele komt verlichten,
Soo wordse stracks vervult met alle goede plichten :
Want schoon haer Godt versoeckt met druck en ongemack,
\'t En valt haer niet te swaer al is \'t een lastigh pack.
Al schijnt het menighmael dat haer de menschen haten,
Eer dat het eynde komt het streckt tot haerder baten.
Schoon haer de doot genaeckt, zy is niet eens beschroomt;
\'t Is voordeel naer den geest al wat haer overkoomt.
Ick bid u, lieve ziel, wilt uwen geest bedwingen,
En stelt uw liefde nooit op menschelijcke dingeu;
Want die van aerts bedrijf verwacht sijns herten wensch,
Is in het tegendeel een ongerustigh mensch.
Al wat hier onder sweeft of in de lage woleken
En brenght niet anders uyt als onrust voor de volckeu ;
Als onweer, vuyle mist, als vorst, en harde wint,
Soo dat men nooit het swerek in een gedaente vint.
Maer wat\'er hemelwaerts en hooger is geresen,
Dat is een stage rust en heeft een vaster wesen:
Een damp die haest vergaet en is\'er nooit ontrent,
Want Godt die heeft\'er selfs sijn segcl in geprent,
Al die genegen zijn om lange daer Ie blijven,
Die siet m\' in lichte stof haer koopmanschappen drijven :
Maer die het ooge traeyt ontrent het vaderlant,
Gewent hem ander werck te nemen raettcr hant.
Die koopt oock paerels in, of rijcke diamanten,
Die schoon en sayver zijn en dat aen alle kanten.
Robijnen boven dat die slaet hy vceltijts aen,
Om dat hy is gesint wel haest van daer te gaen.
Maer siet, om dese t ij t is daer een pest geresen,
Die soo het schijnen moght geen mensch en kon gencsen,
Oock rees\'er oorlogh op ontrent het naeste lant,
Dies staet de gantsche kust als in een vollen brant.
Siet, daer begon het volck op haer vertreck te peysen,
En yder naer sijn lant in haesten heen te reyseu :
Men liet de vreemde kust en socht het vaderlant,
Alwaer men groot verschil in dese lieden vant.
liet Indiaensch gewaet, gemaeckt van lichte veeren,
En sagh men by het volck in ilollant niet begeeren,
Of soo het iemant kocht, \'t was om geringe prijs;
De lichte handelaers en acht men niet te wijs.
Al wat er wort begeert, zijn paerels of robijnen,
Die voor een yders oogh als sonnestralen schijnen :
Eu daer uyt wordt gesien wie wel gehandclt heeft,
En wie met sijn gemoet naer viemde kusten kleeft.
Al wie sijn handel dreef in kostelijeke waren,
Die in het vaderlant gesocht en ganghbaer waeren,
Ziju lief, zijn wcllekom, zijn uyttermaten rijck,
En van het ander volck is niumant haers ^dijek.
Ons menschen altemael die op der aerden leven,
Is hier een kleynen tijt van onsen Godt gegeven,
Ora handelingh te doen niet voor een vreemde kust,
Maer voor het vaderlant daer in de ziele rust.
Mijn ziel, maeckt overal uw handelingh te drijven
In waeren die gestaeghja eeuwigh sullen blijven:
Het ware vaderlant en wil geen slecht bejagh,
Maer niet als rijck cieraet dat eeuwigh duuren magh.
Die simmen, vuyl ge3puys, en al de lichte pluymen
Die moeten dat paleys en al haer kamers ruymen.
De paerels, schoon corael, of rijcke diamant
Die gelden maer alleen in \'i ware vaderlant.
Nu wilder eenigh mensch sijn penninck wel besteden,
Die dient hier wel te gaen en op besette reden:
Hoort, wat in dit geval de meeste win.ste geeft:
Maeckt dat het aertsche goet niet aen uw vingers kleeft;
Geeft vry uw penninck uyt, doch aen bequame waren,
En die te rechter tijt haer krachten openbaren:
Ey, let niet op het land < aer ghy op heden zijt,
Maer daer ghy wesen sult, doch op een ander tijt.
Nu wilje, lieve ziel, dien nutten handel drijven,
Soo ben ick u gesint een regel voor te schrijven,
Wat waer of koopmanschap ghy voor n koopen moet,
En wat\'er aen den mensch het meeste voordeel doet -
Leght aelemoesscn wegh ten goede van den armen,
En hebt geduerigh acht op haer verdrietigh karmen :
Versiet oock door uw gunst geen kleynen hoop alleen,
Maer stort oock menighmael uw zegen in \'t gemeen.
Soo langh des Heeren geest uw harte komt bewegen,
Soo giet uw gaven uyt gelijck een soeten regen:
Dat is, naer mijn hegrijp, al ver de beste maet,
Die over dese plicht by ons te houden staet.
De beeck van Godes gunst en is niet toe te stoppen,
Soo langh uw innigh hert niet op en hout te kloppen;
Let hier op, lieve ziel, en dat tot aller tijt,
En denckt, dat ghy een kint van God den vader zijt.
Maer om des Heeren wil hier in te mogen treffen,
Soo wilt uw stil gemoet tot uwen God verheffen
En siet den hemel aen, en spreeekt een stil gebed,
En merekt, hoe ghy u hier of elders neder set:
-ocr page 741-
(Sft-OACIITEN OP 8LAPKLOO8E NACHT EK.
ras
fs nn een Christen mensch genegen iets te kiesen,
Dat hy staegh lieven raagh en niet en sal veriiesen ;
Die stelle noyt sijn hart ontrent het lage rack,
Want dat verandert staegh en geeft maer ongemack.
DAT OKLT AEN DKN AUStBN BESTEEDT ALS EEN VOOR-
SPRAECKE IS BY DEN GOEDEN GODT, EN MITSDIEN
KAN GESEYT WOUDEN TE SPREECKEN.
Leent ooren, Hollants volck, ick sal u vreemde dingen,
Ja, wonderlijck beslagh en veel veranderingen,
Hier brengen aen den dagh; ghy, vat het i echt bescheyt,
\'t Is iet daer Naso selfs niet af en heeft geseyt.
Die man, een kluchtigh hooft, en diergelijcke geesten,
Beschrijven hoe het volck verandert in de beesten,
En hoe een jonck gesel, een wacker edelman,
Een huyt gelijck een hart en horens krijgen kan.
Hoe dat een deftigh helt verkeert in schoone bloemen,
Daer van noch hedendaeghs ons beste tnynen roemen.
Hoe dat een nimphe selts verandert in een boom,
Hoe dat een vrijster smelt en wort een gulle stroom.
Hoe Jupiter wel wou een os of stier gelijcken,
En gingh tot sijn vermaeck met iemants vrouwe strijcken.
Hoe dat een geestigh dier verandert in een koe,
Maer swijgh, o penne. swijgh, ick ben die grillen moe.
Voor my, ick ben gesint wat anders u te seggen,
Ghy, wilt mijn kort gedicht wat nader overleggen,
Maer stelt op heden vast. dat ick verhalen sal
Het brenght wat beters uyt als Nasoos vremt getal.
Ghy stilt door mijn gedicht een penninck hooren spreecken,
Soo dat sijn luyde stem sal door den hemel breecken:
Een penninck, lieve vrient, die mont noch tonge heeft,
Sal spreecken als een lit dat am den mensche leeft:
Sal spreecken als een man, die met besette reden
Voor Godt sijn mont ontslnyt en offert hem gebeden,
Die penninck, lieve vrient, die wort een advocaet;
En doet een schoon gespreek voor Godes hoogen raet.
Hy pleyt een sondaer vry, en schoon die was gebonden,
En schuldigh voor den Heer, vermits sijn groote sonden:
Soo dat\'er heyl ontstaet en zegen nederkoomt,
Daer niet dan enckel leet en strafte wort geschroomt.
My dunckt, ghy twijftelt noch wat ick u rneyn te seggen,
Wel aen, ick wil het werek u klaerder open leggen:
Het geit dat wort bestcet ontrent een schamel mensch,
Baert, voor gedreyghde strat, geluck en hartenwensch.
Het geit dus aengeleyt, dat wordt geseyt te spreecken,
Om dat het Godes toorn is machtiglt af te breecken.
En seecker, naer \'t my dunckt, het is een nut gespreek,
Dat by den grooten Godt verschoont een vuyl gebreck;
Soo ghy dit recht begrijpt en prent in uw gedachten,
Ghy sult des pennincks tael bequaem en dienstigh achten :
Want dit recht aengemerekt, dat sal u beter zijn,
Dan eenigh vluchtigh hart of eenigh vinnigh swijn.
GELDT AEN DEN ARMEN BESTEKT ALDERSEKERST
AENOELETT.
H e b r. 13. v. 16. En vergeet der weldadigheyt ende der
gedeylsaemheyt niet, want sulcke offerhanden be-
hagen Gode.
Sirach. 29. v. 13. Veiberght het uwe niet onder een
steenrotse tot verderffenisse.
Men leest van machtigh geit dat d\'een en d\'ander kregen,
En hielden haren schat als voor een hoofsen zegen ;
Schoon dat\'et lijck metael geweldigh machtigh scheen,
Noch vont men dat\'et haest gelijck een roock verdween.
Maer siet, als eenigh mensch is gunst igh aen de ermen,
Die wil Cods eygen haut voor alle quaet beschermen:
Want dat in d\'offerkist des Heeren wort gcleyt,
Wort daer gestat-gh bewaert in volle sekerheyt.
Geen krijgh en ueemt\'et wegh, oock wort\'er niet gestolen,
Want \'t is des lleereu sorgh ten vollen daer bevolen;
Daer is geen vaster goet dat beter wort bewaert,
Als dat men tot beL jef van schraele luyden spaert.
Geluckigh is de mensch, die met bedaerde sinnen
En sonder aertsche macht kan groote schatten winnen;
Mijn ziel, ick bid\'er om, weest milde, weest beleeft,
Hierschuylt wat wonders in, men hout meer als men geeft.
DAT MES MILDE BEHOORT TE WESEN IN AELMOES
GEVEN, SONDER TE LETTEN OP KINDEREN,
OF ANDERE ERFGENAMEN.
Al wat door enckel leet voor desen is begonnen,
Ja, wat met bitter sweet voor desen is gewonnen,
En blijft u geensins by, maer scheyt sich van u af,
En voor n blijft er niet als slechts een duyster graf.
Ach, wat ghy achter laet sal hun ten deele vallen,
Die met eeu losser drift daer mede sullen mallen ;
Wie kent\'er niet den loop van onse jonge liêu ?
En hoe het iemaut maeckt, men kan het niet verbiên.
Ghy siet, dat Godes woort vry meer als hondert werven
Ons dese plicht beveelt al eer men komt te sterven;
Wel weeght dit, lieve ziel, en geeft, o lieve, geeft,
ïerwijle datje lueught en noch op aerden leeft.
Wat ghy de jonckheyt laet dat is terstont vergeten,
En wie doch sal u danck voor al uw sparen weten ?
Maer wat ghy schamel volck hier op der aerden doet,
Het is èn even hier èn in den Hemel goet.
AU ghy ten lesten sterft, soo set dan op uw graf:
\'t Is niet dat ick behiel, ick heb meer als ick gaf.
DAT HET GEVEN VAN AELMOE8SEN HIJ GODT OOCK IN
HET TIJDELIJCK BELOONT WORT.
Pro v. 3. v. 9. Vereert den Heere van uw goet ende van
de eerstelingen aller uwer inkomsten, soo sullen uwe
schuuren met overvloet vervult worden ende uwe
perpkuypen van moste overloopen.
Aen onvermogent volck en nau gesette lieden,
Tot noodigh ouderstant, een open haut te bieden,
Dat is den schepper selfs een aengenaeme saeck,
En soo het schijnen magh het dient hem tot vermaeck.
Wie heeft\'er in de schrift, of elders niet gelesen,
Dat yder Christen mensen soo hoogh wort aengepresen,
Als dat men recht behulp aen droeve menschen doet,
Of naeckte leden deckt, of leege buyeken voedt?
Het schijnt, dat Godes woord belooft een vasteu zegen
Hun, die tot dese plicht uyt liefde sijn genegen ;
Dit sie ick dat de schrift met vollen monde seyt,
En\'t wort aen alle kant ten breetsten uytgeleyt.
Ick sie, dat onse Godt den gever wil verschoonen,
Ick sie, dat onse Godt den gever wil beloonen:
Ja, vryen sijn bedrijf van druck en ongeval,
En dat oock even selfs hier in het jammerdal.
Ick sie dat dese plicht ons zaet doet beter groeyen,
Ons boomen draeghbaer sijn, ons wijnpars milder vloeyen,
Ja, dat het altemael voor hem sal beter gaen,
Waer aen hy immermeer eijn handen komt te slaen.
Wel is, almachtigh Godt, hier aen soo veel gelegen ?
Soo maeck tot dese deught mijn innigh hert genegen,
En geef ons zoo een ziel die haer als open doet,
Al waer een schamel mensch behoort te zijn gevoedt.
Wil wat naer wreckheyt smaeckt uyt onse sinnen drijven,
Maer laet een gunstigh hert by ons geduerigh blijven,
Geef, dat ons milden geest geen vilsen aert en lijdt,
Maer leer ons milde zijn, gelijck ghy milde zijt.
-ocr page 742-
GEDACHTEN 01\' SLAPEL0OSE NACHTEN\'.
TU
Wel op, geminde ziel, aetihoort noch grooter saecken,
Te weten hoe voor ons een schuldenaer te maecken,
Die reuten geven sal op eijn bescheyden dagh,
Oock grooter als men hier of elders noemen magh.
Ick segh een schuldenaer, die u met vaste panden,
Vry beter in der aert als vette korenlanden,
Sal stellen buyten sorgh, soo dat geen ongeval,
De kracht van uwen brief onseecker maecken sal.
En schoon u groote winst, oock woecker mochte smaecken,
U sal geen grage schout oyt moeyte konnen maecken,
Of in de boete slaen; gelijck\'er wel geschiedt,
Wanneer meu voor gebruyek van geit te veel geniet.
Siet daer een rechte vont om langh te mogen borgen,
En slapen evenwel oock buyten alle zorgen,
Vermits uw schuldenaer is vry van ongeval,
Die noyt geeti bancqueroet door schripbreuck spelensal.
Nu vraeghje, naer my dnnckt, hoe dit al kan geschieden ?
En waer men vint een beurs van soo gewisse lieden,
Daer op men magh gerust en seecker blyven staen,
Schoon al wat handel drijft verandert als de maen ?
Wel, om soo grooten winst gewis te mogen trecken,
Spijst die van honger klaeght en wilt de naeckte decken:
Geeft wednwvrouwen troost in haer bedroefden noot,
En laet geen vreemdelinck verreysen sonder broot.
Soo doende staet voor u een vasten brief geschreven,
Die noyt door langen tijt sal worden uytgewrevcn;
Want die is opgeraaeckt van \'t beste parkement,
En Godt die heeft\'er selfs siju segel in geprent.
Het zegel is Godts woord, dat niet en kan bedriegen,
De schrijver is een man die noyt en plagh te liegen,
En daerom gaet uw brief van alle kanten vast,
Soo dat hy op geen tijt noch banqueroet en past.
TEGENWEEP.
Wel dit sijn, sooje seght, gants wonderbare saken,
Ghy pooght Godt even selfs ons schuldenaer te maken:
Godt onse schuldenaer! dat is een seltsaem stuck,
Ja, dat is, naer my dnnckt, een wonderbaer geluck.
Godt is een rechte bron, die schenckt ons alle dingen,
En daerom moet het volck sijn lof gedurigh singen;
Hy is des landts behoudt, vermits hy \'t al verleent,
Hy onse schuldenaer, dat waere Godt verkleent!
Komt, segh my doch een reys, waer hebje dit gelesen ?
Ick diene, naer my dnnckt, des naerder onderweseu,
Niet met een vliegend woordt, of met een losse raont,
Want tot soo grooten werck behoort een vaste gront.
ANTWOOKT.
Ick bid u, lieve vrient, wilt hier niet tegen steecken,
Hy die het al verleent is soo gewoon te spreecken,
Soo ghy dit niet en vat zoo opent uw verstant,
Een plaetse daer hy seyt is u hier van het pant;
Doet schamel menschen goet, Godt sal \'t u wedergeven,
Dat staet in Godes woordt met goeden inckt geschreven,
Ghy hebt op dese saeck een vast bericht versocht,
Dat heb ick even hier ten vollen uytgebrocht.
DATTER VROUWEN GEVONDEN SIJN DIE 80NDEU KENNISSE
VAN HAER MAN8 NOOTDRUFTIGE LIEDEN IIEI1HEN
BY GESTAEN, EN DAT HET SELVE IN 00DT8 WOORD NIET
EN WORT BEVONDEN MISPRESEN TE ZIJN.
8 i r a c h. 4. v. 8. Mijn kint als ghy iemant wat goets doet
zoo en maeckt u niet onnut, ende als ghy wat geeft zoo
en maeckt u niet onnut ende en bedroeft hem niet met
harde woorden.
DAT MEN IN GKLTQUISTINGE AEN DEN ARMEN NIET
JSN KAN WONDEN RE8CHULDIGHT, MAKE WEL IN
TEGENDEEL VAN KARIGHETT.
Nu boven al het werck dat hier van is geschreven,
Wil ick te deser tijt u noch een lesse geven,
Indien het wesen mach, onthoutse, lieve ziel,
Het is een soet gepeys daer ick op heden viel.
Siet, wat on macht igh is dat wort ons afgeraden,
Want eetje wat te veel dat sal het lichaem schaden;
En sooje lange vast of boven uwen tijt,
Ghy voelt van stonden aen dat ghy te swacker zijt.
Indien een Ambachtsman wil al te neerstigh wercken,
Hy sal het moede lijf door ruste moeten sterken,
En soo hy ledigh gaet en niet ter werelt doet,
Dat is noch aen de ziel, noch aen het lichaem goet.
Spilt iemant wat te veel ontrent de jonge vrouwen,
De kunst roept overluyt: hy moet hem wederhouwen;
En drinckt men wat te veel, oock van den besten wijn :
Hout maete, lieve vrient, dat roept de medecijn.
Maer datj\' aen schamel volck kont al te milde wesen,
Dat heb ick, naer my dnnckt, tot heden niet gelesen:
Het schijnt dat Godes woort hier op geen vaste wet,
Geen peyl, geen rechte maet of regel heeft geset.
De mensch uyt cyger aert die kan hem licht begeven,
Om aen het aertsche goet sijn hart te laten kleven;
Sijn hant is als bepeckt, als hy iet geven sal,
Siet, dit rijst uyt het vleesch en dat schier over al.
\'t Is hier, mijns oordeels, best met stillen geest te wachten,
Wat Godt hier over werckt en spreeckt in ons gedachten:
En als sijn reine geest ontrent ons boesem klopt,
Soo dient ons milde gunst niet op te sijn gestopt.
DAT DIE ELLENDIGE MENSCHEN BEUTTLPSAEM IS,
IETS MET GODT GEMEEN HEEFT.
Goet doen aeu arrera volck heeft wonderbare krachten,
Ick hoor het over al voor groote dingen achten:
Maeckt, dat het evenstaegh in uw gedachten blijft,
Wat menigh heyligh man van desen handel schrijft.
Komt. hoort den ouden tijt van desen handel spreecken,
Sy worden menighmael met Goden vergeleecken;
Het schijnt als hemelswerck wat dese luyden doen,
Die uaeckte leden kleên en leêge buycken voên.
Een die een schamel mensch met dranck en spijse zegent,
Schijnt hem een Godt te sijn die van den hemel regent;
Want dat een koele dauw aen dorre kruyden doet,
Dat pleeght een gunstigh mensch die grage magen voedt.
Hem die men door een kleet de koude doet verdwijnen,
Is als een helle zon die eerst begint te schijnen;
Wel, geeft aen schamel volck dat ghy by wijlen spaert,
Soo hebje wat gelijcks iuet Godes milden aert.
Let, wat een heyden selfs hier over plagh te seggen,
En wilt\'et als een schat in uw gedachten leggen:
Die recht mildadigh is aen menigh schamel man,
Dat is de beste deught die iemant hebben kan.
AENWIJÏIN0E OM SIJN GELT MET DE MEESTE WINSTB
ENDE OP HET SEKEH8TE AEN TE LEGGEN.
Deut. 15. v. 10. Ghy snit den armen mildelijck geven,
ende uw harte en sal niet boos sijn als ghy hem geeft,
want om deser saecken wille zal u de Heere uwe Godt
zegenen in alle uw werck, ende aen alles waer aen ghy
uwe hand slaet.
Prov. 10. v. 17. Die sich des armen ontfermt, leent den
Heere, ende hy sal hem sijne weldaet vergelden.
Luc. 13. v. 14. Het sal vergolden worden inde opstan-
dinge der rechtvaerdigen.
-ocr page 743-
GEDACHTEN OP SLAPELOOSE NACHTEN.
737
Psalm 41. v. 1. Wel gelncksalighishydicsich verstan-
delijck gedraeghttegen eenen ellendigen, de Heere sal
hem bevrijden ten daege des quaets.
Wilt ghy nootdruftigh volck met spijs of drancke laven,
Weet dat een gunstigh woord is beter als de gaven;
Siet, dat ghy nimmermeer een schamel mensch bedroeft,
Maer geeftse liever troost al wie\'er troo3t behoeft.
Een die blymoedigh geeft en met een vrolick wesen,
Is Gode lief getal en wort oock des gepresen:
Ghy daerom, als je geit, of kleet, of voetsel schenckt,
Siet, datje by de gaef geen harde woorden menckt.
Als üavid wert vervolght en uyt het lant verdreven,
Stont dickmael in gevaer oock van sijn eygen leven,
Doen was hy menighmael in grooten noot gestelt,
Vermits hy met hem voerd\' een leger sonder geit.
Sijn heyr bestont alleen uyt kael en schrale gasten,
Gedwongen menighmael uyt noot te moeten vasten,
Mits hy te geener plaets geen recht onthael en vont,
Nadien hy. soo het scheen, den koninck tegen stont.
Een man om desen tijt, in Maons vette weyden,
Liet voor sijn dienstbaer volck een groote feest bereyden,
Dat wort dan soo gepleeght, wanneer een rijcken boer
Ontrent de koele Mey sijn witte kudden schoer.
Als David dit vernam, ginck hy naer Nabal senden
Tien knechten uyt den hoop van sijn geswinde benden,
Die gaen naer Maon toe en doen een soet gespreek,
Maer Nabal stelt hem aen gelijck een rechte geck.
Men hoort hem anders niet als fits en leppigh spreecken,
En daer op i3 het volck van sijn vertreck geweecken,
Sy keeren wederom, en seggen David aen,
Wat Nabal heeft geseyt, wat Nabal heeft gedaen.
De vorst om dit verhael is gram en gantsch verbolgen,
Hy geeft hem in het velt en hiet het leger volgen;
By hem is vast gestelt te wreecken het verwijt,
Want sijn verheven geest is swanger van de spijt.
Hy nam een aenslagh voor, want Nabalsvinnigh spreecken,
Dat docht hem weert te sijn om met het sweert te wreecken,
Dies hy gantsch ongesint bereyt sijn rechterhant,
Om al wat man geleeek te leggen in het zant.
Maer t\'wijl het vinnigh heyr komt veerdigh aengetogen,
Gelijck tot noodigh aes een arent komt gevlogen,
Soo wort Abigaël, door een getrouwe knecht,
Van wat\'er is geschiet ten vollen onderrecht.
Sy was een jonge vrouw begaeit met schoone leden,
En uyt een snegen aert geoefent in de reden,
Dies sachse metter daet, dat niet als ongeval
Uyt dit verboste werek haer overkomen sal.
Wat doet die wijse vrouw? Sy vont terstont geraden,
Met alderhande kost veel ezels af te laden;
Sy deed het eygen werek dr.t Jacob heeft gedaen,
Als Esau veerdigh was om hem te komen slaen;
Sy sont behendigh volck en veelderley geschencken,
Op dat het vinnigh rot haer niet en soude krencken;
Sy bracht\'er iot besluyt haer soete tonge by,
En soo was haer gesin van roof en moorden vry.
Dit wijf had recht geleert hoe gramschap dient gebroken,
En hoe behoeftigh volck dient toe te sijn gesproken,
En hoe een gave selfs met woorden dient geciert,
En hoe een vinnigh heyr behoort te sijn geviert.
Men moet, seyt Godes woort, geen menschenoyt bedroeven,
Die schrael en schamel zijn en onser oock behoeven;
Wel spreecken, lieve ziel, is over al bequaem,
En voor nootdruftigh volck ten hooghsten aengenaem.
Ey, siet hoe na de kop aen Nabal was gebroocken,
Vermits hy Davids volck had vinnigh toegesproocken;
Indien de wijse vrouw niet beter had gedaen,
Hy en sijn gansch gesin dat waer te niet gegaen.
t. cats.
Siet hier het recht gevolgh van wel en qualijck spreken:
Het eerst heeft volle macht de gramschap af te breken,
Het tweed\' is vol gevaer; dies is het wel geseyt,
Dat door beleefde tael veel quaets wort afgeleyt.
TWEEDE LEER UYT ABIGAËL, NABALS WIJF:
DAT GODT OOCK TIJDE IjIJCK VERGELT DIE WELDADIGH
ZIJN AEN DE ARMEN.
Maer schoon hier Nabals wijf wort hoogh by ons gepresen,
Sy kan noch boven dat ons anders dienstigh wesen:
lek segge, dat de mensch hier noch een leer geniet,
Die haer beleeft onthael met oordeel oversiet,
Dit seytGodts heyligh woort, men kan het yder toonen,
Dat hy een gunstigh hart oock hier wel plagh te loonen;
Ey siet, Abigaël is hier niet slecht beloont,
Sy is als koningin in volle daet gekroont.
Sy was een bouraans wijf, en leefd\' ontrent de schapen,
Maer sy wort aengesocht om by een vorst te slaepen,
Een vorst van Israël! Siet, wat Godt wonder doet
Aen die bedroefde troost en leêge buyeken voedt!
DERDE EXEMPEL UIT ABIGAËL:
DAT AELitOES GEVEN VEDERSTAET ONSE SONDEN
ENDE OOCK \'T GEWELT ONSER VIJANDEN.
S ir ach. 29. v. 12. Leggetuweaelmoessen weghaen een
sonderlinge plaetse, deselve sullen u verlossen van
alle ongeltick, sy sullen voor u strijden beter als eenig
swaert of spiesse.
Komt u een vinnigh mensch of Duyvel oyt bestoocken,
Ey leert, hoe metter daet haer aenslagh wort gebroocken;
Godts woort geeft n»y geleert, hoe hier een open hant
Kan wonder dienstigh zijn en koelen desen brant.
Siet, Davids wacker volck, gestoort door harde woorden,
Maecktdat sachtmoedigh hert genegen om te moorden,
Het heyr is op den toght, de swaerden al gewet,
Maer siet, een milde vrouw die heeft de moort belet.
Het is dan wel geseyt, dat door het milde geven
Wort dickmael van het volck het onheyl weggedreven,
Soo daf et aen den mensch als voor een wapen streckt,
En als een stale schilt het gansche lichaem deckt.
Maer zijt ghy niet gewoon een stalen boogh te dragen,
En pooghje evenwel uw vyant wegh te jagen,
Soo leert mildadigh zijn en leêge buyeken voên,
Soo konje st\'lle zijn en groote wonders doen.
\'T LAETSTE EXEMPEL, VERVATTENDE \'T
GEHEELE WERK VAN ABIGAËL:
Ende Abigaöl haestede haer, ende nam tweehonderd broo-
den, ende twee leedersacken wijns, ende vijf maeten
geroost kooren, ende hondert stucken rozijnen, ende
tweehondert klompen vijgen, ende braghtse tot David;
doch haren man Nabal en gaf sy de sake niet te kennen.
Let op Abigaël, die veelderley gerechten
Aen David heeft vereert en aen sijn rouwe knechten,
Hoewel haer echte man niet van den handel wist,
En schoon door haer gespreek het zijne wort gequist.
Als ghy dan vorder leest, dat even echte vrouwen
Den salighmaker selfs wel hebben onderhouwen,
En dat het niet en blijekt haer mans te zijn gevraeght,
Soo dunckt my dat haer werek aen Gode wel behaeght.
Siet, als een jonge maeght haer trouw heeft weggegeven,
Om met een echte vriendt haer dagen af te leven,
47
-ocr page 744-
738
GEDACHTEN OP SLAPELOOS» NACHTEN.
Soo isse met ter daet gebonden aen den man,
En daer is niet een menscL die u begraeyen kan.
Doch is\'er eenigh kind of van uw naeste maegen,
Aen wien dat uw bedrijf niet wel en sou behaegen,
Laet dit haer ant^oort zijn: wat bier de vader doet
Is niet voor hem alleen, maer oock de kindeis goet.
De Hemel, soo het schijnt, is hier toe soo genegen,
Dat hy om dit bedrijf verleent een grooten zegen,
Een heyl dat niet alleen den milden gever baet,
Maer even boven dat al die hy achterlaet.
S i r a c h. 4. v. 2. En weest niet hart tegen den nootdruf-
tigen, verachtet den hongorigen niet.
BEHULP8AEMHEYT AEN BEN ARMEN NIET TE DOEN
MET WOORDEN, MAER METTER DAET.
Joh. 3. v. 17. En laet ons niet liefhebben met de tonge,
maer metter daet ende waerheyt.
Mijn ziel, hoort noch een stuck dat ghy behoort te mijden,
Als ghy een Christen mensch siet dorst of honger lijden:
Een troo8telijck gespreek heeft dickmael sijn gebruyek,
Maer dat is geen behulp ontrent een leêgen buyek.
Indien ick bidden magh, siet dat uvan \'t geloove
Geen geltzucht, vilsen aert, of Duyvel ooit beroove;
En troost uw broeder niet alleen met losse praet,
Maer doet hem vaster hulp en dat in ware daet.
Ten is geen quade wensch: gaet, vrient, Godt wil u helpen!
Maer dit kan in den mensch geen dorst of honger stelpen;
En troost geen vrient alleen met bystant van den mont,
Maer toont hem ware gunst, dat is op vaste gront.
Wilt ghy behoeftigh volck bequame gunst be^ijsen,
Op dats\' op uw behulp den schepper mogen prijzen,
Maeckt, dat het evenstaegh in uwen boesem leyt,
Wat over dit bedrijf d\'apostel heeft geseyt.
DAT AELMOESSEN IN EFFECTE UTT HET ON8E NIET GEGE-
VEN WORDEN, DEWIJLE WT MAER ALLEENLIJCK
ADMINISTRATEURS ENDE DIENAERS VANON8E GOEDEREN
ZIJN, ENDE MITSDIEN ONS DE GOEDEREN
NIET TOE KOMEN.
Waerom doch wiljé schaers, of vils, of spaersaem wesen ?
Doet wat u Godt beveelt, dat wort van hem gepresen:
Godt is een Opper-heer van dat hy heeft verleent
En \'t goet en is ons niet gelijck men veeltijts meent.
Dit komt een heydens man roet ronde woorden seggen,
En \'t is de waerheyt selfs en niet te wederleggen;
Weest deelbaer van uw goet alwaer het dienen kan,
Ghy sijt\'er maer de knecht of enckel dienaer van.
Dat uwe niet en is, dat moetje recht gebruyeken,
Geeft kleeders daer het dient, en spijst de leêge buyeken,
Maeckt, dat je dese plicht naer Godes wille doet,
Ghy kont hier milde zijn oock van een anders goet.
GOTT IN nARMHERTIGHETT NAER TE VOLGEN
DOOR WELDOEN AEN DEN ARMEN.
Luc. 6. v. 36. Weest barmhertigh, gelijck oock uwe
Hemelschc Vader barmhertigh is.
Ey, let waerom dat Godt van yeier wort gepresen,
Wel op, geminde ziel, en pooght oock soo te wesen,
Godt is een milde geest, en daerom looft men hem,
Of door een stil geraoet, of door een luyde stem.
Ghy wenst dat onse Godt hem uwer moght erbermen,
Ghy, doet oock even soo ontrent den droeven ermen;
Godt sent tot ons behoef èn aerts en hemels broot,
Ghy, spijst nootdruftigh volck in haer bedroefden noot.
Godt, als men tot hem roept, sent ons een rijeken zegen,
Ghy, tot nootdruftigh volck weest even soo genegen;
Wat meer ? alwaerje komt, wordt Godt in all\'s gelijck,
Dat opent aen den mensch het eeuwigh koninckrijek.
DE MEN8CHEN GELIJCKEN GODT NIET BETER, ALS
DOOR WELDOEN AEN NOOTDRUFTIGEN.
Spreuken Sa 1. Cap 11. v. 25. De ziele die rijckelijck
zegent wort vet, ende wie droncken maeckt zal oock
droncken worden.
Wie zijn mildadigh hert doet aen de menschen blij eken,
Die kan men eenigsins met Gode vergelijcken,
Dit is by Heydens selfs voor desen soo geseyt,
En \'t dient als tot een spoor aen ons gemoet geleyt.
\'t Is Godes eygen werek te geven aen de menschen,
Wat zy tot haer behoef van Gode mogen wenschen,
Veel luyden goet te doen is dan een kracht igh werek,
Het maeckt de ziel gerust en ons geloove sterek.
Op, op, neerslachtigh hert! en laet niet op te wecken
Al wat tot onsen trooit ons sonden kan bedecken;
Hjbt staegh in uw gepeys watdienstigh wesen kan
Of voor een sober wijf, of voor een schamel man.
Godt is ten volle goet die onser wil erbermen,
Wat heeft hy niet geseyt ten goede van den ermen!
Siet, in sijn heyligh woort en is nau eenigh blat,
Of\'t spreeckt in vollen ernst van desen handel wat.
Wat wordt haer niet belooft die haer behoorlijck quijten,
Schoon haer geschenck bestaet alleen uyi weynigh mijten!
Een broot van uw geback, een dronck uyt uwen put,
Is oock voor onzen Godt in desen handel nut.
Gelooft het, Christen mensch, men kan met kleyne gaven
Een hollen buyck versien, een dorstigh herte laveu;
Al wie uyt liefde geeft en met een bly gemoet,
Is even aen den mensch en voor den Heere goet.
HOE ENDE AEN WIE AELMOESSEN TE GEVEN.
Een wijs man wort berispt en van een vrient bekeven,
Dat hy een loose guyt een aelmoes had gegeven;
De man aldus bericht die heeft hem wat bedacht,
En doen op dese wijs zijn antwoort uytgebracht:
Wat quaet dat iemant doet, kan k;k dat onheyl wreecken ?
Ick gaf dit aen den mensch en niet aen sijn gebreecken ?
En alsser iemant deught aen quade menschen doet,
Hy krijght noch evenwel geen beul in sijn gemoet.
Maer ick wil niet-te min bevelen aen de wetten,
Dat sy een naerder praem op desen handel setten,
Het is èn stadt èn dorp en alle menschen goet,
Dat niemant in het lant de luye buyeken voet.
Schier yeder een die neemt en even met verlangen,
Het geven evenwel is beter als ontvangen:
Dat heeft ons Godes zoon, ja Godes woort geseyt,
Het dient hier, naer my dunckt, wat naerder uytgeleyt.
Wie aen sijn naesten geeft die wort van Godt gepresen,
Het kan hem in der tijt en namaels dienstigh wesen:
Maer die van iemant neemt, schoon hy niet wel en doet,
Die treckt maer enckel quaet uyt iemants anders goet.
Al wat een Christen geeft en magh men niet gebruyeken,
Noch tot verkeerde lust noch voor\'de luye buyeken;
Want soo\'er eenigh mensch hier op de luyert speelt,
Soo hout men dat hy \'t goet van zijnen naesten steelt.
BEDENCKINGE OP HET GEVEN VAN WAERDIGEN
EN ONWAEHBIGEN.
L uc. 3. v. 16. Die twee kleederen heeft, deyle mede die
geen en heeft, ende die spijse heeft doe desgelijcks.
Die Godes heyligh Woort met aendacht overlesen,
Vernemen in den geest een ongewoonlijck licht;
-ocr page 745-
739
GEDACHTEN OP SLAPELOOS*) NACHTEN.
Want zy is met het vlee:ch ten Iaetsten vast gebonden,
Dies hoort men menighmael baer overdroef geween.
Waer sal ick, iieve Godt, waer sal ick iemant vinden,
Ick die van \'tydel vleesch soo sware lasten dracgh ?
Wie sal my, lieve Godt, ten lesten eens ontbinden
Van dit ellendigh pack daer van ick heden klaegh ?
Ey siet, waer korat\'er oyt een mensch tot ons genaken,
Die niet in eenigh deel met ons en is gelijck ?
Want als men recht doorsiet al onse beuselsaken,
Soo zijn wy altem.iel hier in een ander rijek.
\'t Is best dan over al te letten op den armen,
Want hoe het immer gaet, daer wort iet goeds gedaen;
Wil iemant dat hem Godt sal over hem erbermen,
Dient op nootdruftigh volck sijn gunst te laten gaen.
Al die voor onse deur haer zeylen komen strijeken,
En eysschen eenigh dingh haer dierstigh in den noot,
Die mogen haren staet met d\'onse vergelijcken,
Al is\'er iemant rijck of uyttermaten groot.
Maer dit woort sal misschien een raetsel mogen schijnen,
Ghy seght, naer dat my dunckt: hoe kan ick dit verstaen ?
Maer, vrienden, hoort een woort, uw twijffel sal verdwijnen,
Wilt ghy maer evenselfs in uwen boesem gaen:
Daer sal een vreemdelinck in u haest sijn gevonden,
Ghy sult een blinde man als voor uw oogen sien;
Daer sal een slave zijn aen ketens vast gebonden,
Treet hier met oordeel in, het sal gewis geschiên.
WAT OUDRE TE HOUDEN IN \'T UTTDEELEN VAN AELMOES-
8EN, TE WETEN, INSONDEEUEYT AEN DE nUYS-
(1ENOOTKN DES OELOOFS.
Gal 6. v. 10. Soo lange dan als wy tijt hebben, laet ons
goet doen aen allen, doch meest aen de huysgenooten
des geloofs.
Maer hier, naer mijn begrijp, behoort men ons te seggen,
Hoe dat wy desen plicht belmoren aen te leggen ;
Wat voet hier dient gevolght, wanneer men geven moet,
Daer iemant dient gekleet en oock te zijn gevoet.
Wel hoort, eer ick besta hier vorder in te freden,
Toont eerst uw volle gunst aen Christi waere leden;
Dat is bysondcr volck, die hebben onder een
Veel dingen yeder nut, mser evenwel gemeen.
Dit is baer eerste gront: sy lnuden allegader
Den goedertieren (ïodt voor haer gemeenen Vader;
Voor broeder Christus selfs; de spijse diese voet,
Dat is Godts heyligh Woort, een troost van haer gemoet.
Sy hebben boven dat noch veel gemeene dingen,
Sy zijn hier Fellegrims en rechte vreemdelingen:
Zy komen altemael en \'t is in \'t eygen perek,
Haer algemeen vertreck, dat is de waere kerek.
Aen Christi liehacm selfs sijn zy als eygen leden,
Haer algemeene schat bestact in haei gebeden ;
Sy poogen altemael, en oogen al gelijck,
Als naer haer eenigh wit, het Hemels koninckrijek.
Aen dese boven al moet ghy uw gunste toonen,
Dat sal te rechter tijt de groote rechter loonen;
Wat van dit Broederschap het minste lit geniet.
Dat rekent Christus selfs als waer het hem geschiet.
BEDENCKINOEN OP DEN TEXT VAN SA10MON
ECt\'LESI.VST. II. V. I:
Werpt uw broot op het water, ende ghy zult\'et vinden
na veele daegen.
Job. 29. v. 12. Ick bevrijdde den ellendige die riep, ende
het harte der weduwen deed ick vrolick zingen.
Daer is een gpeeker spreuck in Godes voort te lesen,
Die schijnt of vreemt geseyt of sonder slot te wesen;
Want yedcr Christen-mensch die wort\'er ondcrwesen,
Hoe hy sich dragen moet in zijn bescheyden plicht.
Daer zie ick, hoe dat Godt de zijnen laet gebieden
Te doen een seker werek, dat hem is aengenaera ;
Dat is, wat goets te doen aen nangesette lieden,
Daer uyt rijst hoogen lof voor Godes hoogen naem.
Nu weet ick, dat geen raensch hier toe en is genegen,
Ten zy hem Godt vernieuwt en opent sijn gemoedt:
Al wat men goets ontfanght, het komt uyt (lodes zegen,
Hy is de rechte bron van alderhande goet.
Dies koora ick, hooghstc Godt! voor u ter neder knielen,
En storten mijn gebed in Christi soeten naem;
Ick giete voor u uyt do krachten mijner zielen,
Ey, maeckt mijn doffen geest tot desen plicht bequaem.
Doet alle gierigheyt en geltsucht van my wijeken,
En stort van boven af in my een milden gee8t;
Leert my in eenigh deel uw milden aert gelijcken,
Dat is voor \'t schamel volck gelijck een staege feest.
En nademael ghy wilt, dat n ie mant sal misbruyeken
Dat voor nootdruftigh volck door iemant wort gespaert;
Ick weet uw heyligh Woort en prijst geen luye buyeken,
Maer acht het ledigh volck als van ceo boosen aert.
En daerom bid ick, Heer, wilt my doch openbaren,
En als ick tot u roep, soo klopt aen mijn gemoet,
Waer dat ick geven sal, en waer dan weder sparen,
En waer\'er iemant is die dient te zijn gevoet.
En als mijn ooge valt ontrent den rechten armen,
Soo spreeckt door uwen geest wat ick behoor te doen;
Laet mijn iuwendigh hert door liefde dan verwarmen,
Leert my de naeckten kleên en leêge buyeken voên.
Men wordt in dese plicht al menighmael bedrogen,
Om dat men sijne gunst by wijlen qualijck biet;
Dat my waerachtigh schijnt, is dickmael gantsch gelogen,
Waer door het slimste volck het beste deel geniet.
Maer schoon of dit bedrogh by wijlen mocht gebeuren,
Dat aen een slordigh volck een weldaet wort gedaen;
Ons geest noch eenwel hoeft daerom niet te treuren,
Schoon dat men somtijts feylt en mist de rechte baen.
Doet weldaet, lieve ziel, hier baet geen angstigh kiesen,
Dit heeft een Heyden uelfs voer desen eens gescyt:
Om eenen wel te doen soo raoetm\'er veel verliescn,
Dit dient ons evenselfs vaat aendacht ovu-leyt.
Ons wil is goet geweest als wy de weldaet gaven,
Dat stelt ons hert gerust en bout ons buyten schuit;
\'t Is goet, hoe dat\'et gaet, een hollen buyck te laven,
De reste dient de mensch te lijden met gedult.
En laet noyt eenigh mensch van uwe gunst versteken,
En sift niet al te nau wat iemant anders doet;
Ach, wy sijn evenselfs vol alderley gebreecken!
Laet dan een ander daer, en klopt aen uw gemoet.
Wort hierin Godt gelijjk, dat sal u beier wosen,
Die regent op een bergh en in een lage dal;
En als de gulde son komt uyt de lucht geresen,
Die streckt baer stralen uyt en schijnt dan over al.
Treet vorder in het werek en let op alle dingen,
Ontseght geen arrem mensch, schoon hy van buyten
Wy zijn al, lieve ziel, wy zijn al vreemdelingen, (koenit;
Soo wort het Christen volck ik Godes woort genoemt.
OnUanght een schamel mensch en hoort oock siju begeeren,
Veracht hem nimmermeer, oock met hem niet en spot;
Sout ghy behoeftigh volck van uwe deuren weeren ?
Wy zijn al bedelaers by onsen grooten Godt.
Indien\'er iemant klaeght voor een die is gevangen,
IEn die gelijck een slaef in harde banden sit,
Wilt met een Christen oor zijn droeve klaght ontfangen,
En tot een meerder spoor soo denckt ten lesten dit:
Een ziel die in ons lijf op aerden wort gevonden,
Die is gelijck een mensch met boeyen aen het been;
-ocr page 746-
ÉfiSDACHTEN OP SLAPELOOSE NACHTEN.
740
Doch mits de wijste vorst die als een Icere spreeckt,
Soo dient\'er ondersocht wat in het raetsel steeckt:
Hy spreeckt als of ons broot most over \'t water varen,
En dat men \'t weder krijght na loop van lange jaren;
Maer wat heeft doch gemeens het water met het broot ?
De zee is immers rijck en lijt iccn hongersnoot.
Oock is by ons een woort al over langh geboren:
Wat in het water valt dat hout men als vcrlooren;
Soo dat ick niet en weet wat dat dees spreuck beduydt,
lek bid u, raagh het zijn, leght ons dit naerder uyt.
Wel, om tot dit geheym een wegh te mogen baenen,
De waters hier vermeit hout die voor droeve tranen,
Of die een teêre wees of weduvrouwe schreyt,
Daer voor een milde hant moet altijt sijn bereyt.
Hier dient oock broot beso\'-ght of ander nutte saecken,
Die haer bedroefden geest zijn machtigh bly te maecken;
Dat is, dat u hierna, is \'t niet in \'t aertsche dal,
Dat is, dat onse Godt u weder geven sal.
DAT\'T GEVEN VAN AELMOESSEN DE ZONDEN CYTWIST ALS
\'T WATER \'T TUUR DOET.
S i r a c h 12. v. 8. Als water een barnende vier uytblust,
alsoo wisset de aelmoesse de sonden uyt, ende de
overste vergelder zal \'t namaels gedeucken, ende sal
hem in \'t ongeluck beschermen.
Mijn ziel op datje meught u des te meer erbarmen,
En recht mildadigh zijn ten goede van den armen,
Zoo leest wat voor een prijs de goede schepper set
Voor die in rechten ernst op desen handel let.
Want daer men van dit werek vint duydelijck geschreven,
Soo worden daerom selfs ons sonden uytgewreven:
Ons sonden gantsch bedeckt, ons sonden uytgewischt,
En Godes gramschap selfs die wort\'er door geslist.
O groot en wonder werek! o Godt, maeckt ons genegen
Tot soo een nut bedrijf en soo gewenschten zegen!
Geef ons een milden geest en dood ons wrecken aeït,
En laet het uwe zijn al wat\'er is gespaert.
\'t Is uwe, lieve Godt, wat by ons wort beseten,
En dan noch laet uw woord aen alle menschen weten,
Dat ghy het overneemt als waer het n geschiet,
Al wat een schamel mensch om uwent wil geniet.
AELMOESSEN TE DOEN WET LIEFFELIJCK GELAET.
WelgelucksaMgh is hy die sich verstandelijck draeght
tegen eenen ellendigen, de Heere sal hem bevrijden
ten dage des quaets. P s a 1 m. 11. v. 1.
De ut. 15. v. 10. Uw harte en moet niet boos zijn als
ghy geeft.
Syrach. 18. v. 15. Een onvriendelijcke gave is ver-
drietigh. Cap. 20 v. 13. Een wijs man maeckt zijn ge-
schenck waerdigh met lieifelijcke redenen.
Dit volgende is te leseu in \'t tweede boeckder Koningen
het eerste capittel.
Soeckt geen nootdruftigh volck met onrecht t\'onderdrucken,
Want dat ongalijck werek en sou u niet gelucken;
Hy die een schamel mensch beleedight of bespot,
En quetst geen mensch alleen, maer hoont den grooten
En die siet alle dingh, en kent de quade streecken, (Godt.
En sal te sijner tijt den boosen handel wreecken;
Ghy daerom, let\'er op, doet slechte lieden goet,
Soo krijg\'je \'t eeuwigh heyl en vreed\' in uw gemoet.
Indien\'er ieniant is begeerigh aen te mereken,
Wat vriendelijck gespreek is machtigh uyt te wereken,
Die leese dat hier volght, en weege dit geval,
Dat ick uyt Godes woort hier onder stellen sal:
Een koningh Israëls die sont eens vijftigh lieden,
En liet een groot propheet in harst hy hem ontbieden;
Een van den rouwen hoop die sprack Elias aet»,
En hiet hem van den bergh en tot den koninck gaen :
De man Godts hoort het volck gansch hart en vinnigh spreken,
En stracks op zijn bevel is daer een vier ontstegen,
Dat trof don gansenen hoop met soo een felle vlam,
Dat niemant van den bergh en tot den koningh qnam.
Die heeft van stonden aen een ander rot gesonden:
Dat weder op den bergh Elias heeft gevonden ;
Maer nademacl het volck haer als te voren droegh,
Soo was \'t dat wederom een vlam die vijftigh sloegh.
De koningh, schoon hy had veel reden om te treuren,
Bleef hart gelijck hy was al sagh hy dit gebeuren:
Soo dat hy wederom noch vijftigh mannen sont,
Maer die de bende leyt die had een soeter mont;
Die heeft door heus gespreek Elias soo bewogen,
Dat hy, als van den bergh al sachjens afgetogen,
Gewilligh in het hof en by den koninck quam,
En niet een eenigh mensch die ecnigh leet vernam.
Siet, vriendelijck onthael, wel spreecken, soete woorden,
Zijn by de felste selfs gelijck als sachte koorden,
En stillen haren geest: wat oock een mensche doet,
Een vriendelijck gespreek is hier en elders goet.
Indien in tegendeel nu iemant wil bemereken,
Wat vriendelijck gespreek is maclitigh uyt te wereken,
Die neem in sijn gepeys den vorst Rehabeam,
Die mits een hart gespreek groot onheyl over quam :
De wijse Salomon, zijn vader, was gestorven,
Dies was hem nu de kroon als outste zoon verworven;
En daer was niet te doen als dat hy, na den rou,
Op zijn verheven troon ten vollen klimmen sou.
Maer daer quam seecker volck, van Israël gesonden,
Die met een groot getal voor haren koninck stonden:
Die deden een versoeck, maer vry al wat te rouw,
Dat hy sijns vaders jock vry lichter maecken wou:
Uw vader, was het woord van dese rouwe gasten,
Heeft op het lant geleyt al vry wat sware lasten,
Die dienen afgeschaft, of immers seer versaght,
Eer ghy op \'s konincks troon nu staet te sijn gebraght.
Hier op zoo liet de vorst terstont by hem vergaeren
Een slagh van deftigh volck begaeft met oude jaeren:
Die soght hy tot behulp, en vraeght in dit geval,
Hoe dat hy dit versoeck ten besten stieren sal ?
Die seggen al gelijck: spreeckt niet als heussche woorden,
Zoo treckt men maghtigh volck gelijck met sijde koorden.
Het is van outs geseyt: hy maeckt hem best bemint,
Die op een sachten voet een maghtigh rijck begint.
De vorst met desen raet en liet hem niet vernoegen,
Hy wou hem, zoo het bleeck, by jonge lieden voegen;
Die spreecken ander tael oock met een vollen mont,
Die dese jonge vorst voor hem vry beter vont;
Die seggen overluyt dat raet van grijae baerden
By hem dient aengehoort als luy van geender waerden;
Het is hen onbekent hoe nu de werelt gaet,
Ghy daerom, hou je niet aen die versuften raet.
Ghy moet op desen tijt gelijck een koninck spreecken,
Zoo kan men alderbest veel harde koppen breecken.
liet is maer vrouwen spraeck die d oude lieden raên,
Ghy, om dan wel te doen, moet hier al anders gaen.
De jonge prins die doet dat jonge lieden rieden,
Dies sagh men metter daet een vreemde saeck geschieden:
Tien stammen, naer het woort, die scheyden van hem af,
Dat was de rechte vrucht die hem de strengheyt gaf.
DAT AELMOESSEN TTDELIJCK DIENEN OEOEVEN TE
WORDEN, ENDE NIET UYTGESTELT TOT IIET UYTTER8TE
VAN \'8 MENSCHEN LEVEN.
Wilt ghy ontrent den ooghst beqnamc vruchten maeyen,
Soo wilt te rechter tijt en voor den Winter saeyen:
-ocr page 747-
GEDACHTEN OP 8LAPBLOO8B NACHTEN.
741
Hy plecght een slecht bedrijf die zaeit wanneer het vriest,
Vermits de zaeyer dan zijn moeyt\' en zaet verliest.
Wilt ghy met wel te doen by Godt u lieftal maecken,
Soo doet het eer de doot uw leger komt genaecken;
Doet wel terwijl\'je leeft, want siet, het duyster graf
Dat neemt ons wel te doen en alle deughdeu af.
De boom blijft daer hy valt, gelijck men viut geschreven,
Daer is niets goets te doen na dit kortwijligh leven;
Een zielmis gelt\'er niet, en \'t is maer sotte klap;
Dat iemant heyl verwacht uyt Paep of Munnicks kap.
Daer zijn\'er die het volck met troosten wi\'.lcn stereken,
Wanneer de bleeckc doot op haer begint te wereken,
En brengen, soo het schijut, veel dingen aen den dagh,
Dat haer oock na de doot len goede dienen magh.
Ja, roepen overluyt: wilt u doch hier verkloecken,
lek sal voor uwe ziel het heyligh land besoecken,
Dat sal u dienstigh zijn en stijven nacr den geest,
Ghy, schoon de doodtgenaeckt, blijft stontenonbevreest.
Siet daer een schoonen troost, gelijck de menschen meenen,
Maer kan dit voordeel doen ontrent ons dorre beenen ?
Wat my hier in belanght, uiy dunckt het is te slecht,
Vermits des Heeren woort ons anders onder-recht.
Erasmus, of hy selfs als priester was geschoren,
Acht troost van desen aert voor ons te zijn verloren:
Hy wijst ons vaster stof en beter regels aen,
Om met een stillen geest van hier te mogen gaeu:
Hy schrijft hoe dat de mensch sijn harte moet bereyden,
Om uyt dit tranendal gerust te mogen scheyden.
Ghy daerom, Hollants volck! leest wat uw leytsman seyt,
En hoe men best gerust uyt vleesch en werelt scheyt.
DAT HET GEVEN VAN AELMOES8EN EEN KEACUTIGIt
MIDDEL IS OM GODTS BAHMUERTIGUEYT OVER
ONS TE VERWECKEN.
Spreuk. Sal. cap. 14. y. 31. Wie den geringen sewelt
doet, lastert des selven Schepper: daer-en-tegen wie
sich der armen ontfermt die eeret Gode, ende hy is
vergelder.
Die wenscht dat onse Godt hem zijner mocht erbarmen,
Dient met een wacker oogh te letten op den armen,
En met een open hant hem troosten in den noot,
Met decksel hem versien en met nootwendigh broot.
Het is van ou\'s gemerekt dat, wie de naeckten decken,
Des Heeren hooghste gunst tot haren troost verwecken,
En wie in dit behulp hem naer behooj-en quijt,
Is Gode liefgetal en dat voor alle tijt.
Dit heeft een deftigh man wel krachtigh aengewesen,
En een mild.^digh hert ten hooghsten ons gepresen,
Ja, seght dat Godes gunst dan best woedt opgeweckt,
Wanneer men droeven troost en naeckte leden deckt.
Wanneer de menseh vcrhuyst, wat kan hem lïjckdoni baten?
Al wat hy hier besit dat moet hy achterlaten;
Siet, als de dood »;eiiaeckt, wat draeght\'er iemant met ?
Misschien een slechten doeck ofwel een oude slet.
Een die als erfgenaem uw rijekdom sal verwerven,
Sal licht ongalijck zijn wanneer ghy komt te sterven,
Soo dat uw gantsch besit sal twijfelachtigh staen,
Hoe dat na uw vertreck de saecken sullen gaen.
Light sal een quistegoet te meerder weelde plegen,
Of tot oneerlijck spel noch meerder sijn genegen,
Als hy te voren was, maer \'t is een vaster voet
Als iemant nut behulp aen schamel menschen doet.
DAT GODT ONS DOOR 8IJ.V ETOEN EXEMPEL TOT MIL-
DADIGHETT VERSOECKT, SEGGENDK : WEEST BARM-
HERTIGH GELIJCK OOCK UW HEMELSCHE
VADEU BARMHERTIGH IS.
Matth. 5. v. 7. Saligh sijn de barmhertige, want haer
sal barmhertigheyt geschieden.
Godt spreeckt tot al het volck, ten goede van de seden:
Weest soo gelijck als ick in barremhertighheden;
Mijn ziele let\'er op wat hier de schepper seyt,
Het dient wel aengemerekt en aen de ziel geleyt:
Godt stelt hem tegen ons gelijck een eygen vader,
En schoon dit verder gaet noch komt hij echter nader:
Hy draeght hem tegen ons gelijck een moeder doet,
Die met ha t eygen borst haer teêre kinders voedt.
Noch laet hy, boven dat, aen alle menschen weten,
Dat schoon een moeder selfs haer kinders moght vergeten,
Dat hy gelijckewel ons niet verlaten sal;
Maer wesen onsen troost in druck en ongeval.
Mijn ziel, ick sta verbaest, onseker wat te seggen,
Wanneer ick dit geheym ga nader overleggen:
Ach! is de groote Godt soo uytter maten goet,
Waer is dan menighmael, waer is ons Christen bloet ?
Waer is ons innigh hart, als wy door goede wereken,
Dat is door rechte gunst, ons naesten moeten stereken ?
Waer is ? — maer \'t is genoegh, ick maecktedit besluyt,
Ghy, weeght het waerde ziel, en treckt\'er voordeel uyt.
Siet, moet ons vilsen aert den milden Godt gelijcken,
Soo moet wat sondigh is uyt ons gedachten wijeken:
O Godt! in wien alleen mijn troost versegelt staet,
Ghy, die my geeft de wil, geeft oock de volle daet!
DAT MEN IN HET MAECKEN VAN ZIJN TESTAMENT OP
ITYTEUSTE WILLE, ELCK NAER SIJN GELEGENHETT,
DEN ARMEN BEHOORT GEDACHTIG TE \'WESEN.
Hier valt my noch iet in dat dienstigh is geweten,
En wat dat my belanght, ick wil het niet vergeten :
Ghy, maeckj\' een testament ofwel een codicil,
Toont aen \'t nootdruftigh volck oock dan nw goeden wil.
Daer is een out gebruyek in veelderhande steden,
En \'t is een heussche plicht ten goede van de seden,
Siet, asser eenigh mensch by vrienden wordt onthaelt,
Daer aen een grage waert geen geit en wort betaelt,
Die plagh dan aen de meyt of knechten iets te schencken,
Om dat het dienstbaer volck oock zijner moght gedencken,
En na dees heusse plight is naer den eysch gedaen,
Zoo magh een yeder heen en naer de sijnen gaen.
Wel siet, die nu ter tijt uw ziele gaet bereyden
Van aertse gastery en vrienden af te scheyden,
Denckt, wat een lange tijt dat Godt u heeft gevoedt,
Eu dat j\' een danckbaer hert aen hem betoonen moet.
Maeckt in uw leste wil een penninck aen den armen,
Die na uw koude doot haer leden magh verwarmen:
Ghy kunt na desen tijt geen leêge buyeken voên,
Siet, dese plight alleen die staet u maer te doen.
Onthout dan dese leer, en wiltsc niet vergeten:
Als ghy niet meer en kunt, laet dan een ander eeten.
Stelt vast in uw gemoet dat u, na dit geval,
Geen paep of munnicks kap oyt dienstigh wesen sal.
Wanneer men uwen rif sal plat ter aerden strecken,
Ghy hoeft geen kleedingh meer, wilt dan de naeckte decken*
Maeckt hier een naeste vrient, een kind, of erfgenaem,
Of die ghy best bctrout, oock na de doot bequaem
ONNODIGE ONKOSTEN AF TE SCHAFFEN, OM BEHOEFTIGE
LIEDEN ONDERSTANT TE MOGEN DOEN.
Een seecker edelman die gingh een vrient besoecken,
En mits hy niet en was genegen tot de boecken,
-ocr page 748-
Ick hou het voor gewis die wijn noch bier en heeft,
Dat hy noch liefde pieeglu seluon hy maer water geeft.
Siet hier een weduwvrouw in d\'offerkiste smijten,
Een gifte, die bcstaet alleen uyt weynigh mijten;
En noch wort haer geschenck by Godt soo hoogh gestelt,
Als of haer offerweiek bestont in machtigh geit.
Weest niette seer beso. ght waer ghy sult rijekdom haelen;
Oock door een goede wil zoo kan men Godt betaelen;
Maer daer en is geen prins hier in het aertsche dal,
Die met d;; wil alleen hem vergenoegen sal.
Indien hy sehattingh eyst, wie moet hem die besorgen ?
En dat al menighmael oock voor den naejten morgen ?
Of zoo dat metter daet niet recht en wordt gedaen,
Die in gebreecko blijft die ir;er qualijck aen.
O Godt! hoe gi oote gunst komt ghy aen de uwe toonen!
Ghy wilt oock sonder dat een willigh hart beloonen;
In uw geheymen raet was Isack als gedoot,
Maer Abrams goeden wil die stelt hem buyten noot.
O Goedertieren Godt! 15i;stiert mijn doffe sinnen,
En laet ick anders niet als U alleen beminnen;
Ja, niet een stil gepeys magh brengen aen den dagh,
Als dat U aengenaem, ja heyligh wesen magh.
GEEN AELMOES TE DOEN UTT ONEECHTVAEHDIGH
GÜET, MAER \'T SKLVE AEN DEN RECHTEN ETGENAER
WEDEROM TE LAETEN TOEKOMEN.
Wilt ghy een offer doen dat Gode sal behagen,
Dat is aen schamel volck of geit of voetsel dragen;
Soo weet dat uw geschenck soodanigh wesen moet,
Dat niet en is vermenght met ongerechtigb goet.
Want is\'er vuyl gewin in uw vertreck gebleven,
Dat moetje metter daet en spoedigh wedergeven,
Of aen den eygenaer of aen den erfgenaem.
Want tot een heyligh werck en is het niet bequaem.
Maer soo ghy, watje soeckt, niet naer en weet te sporen
Hem die door uw beleyt heeft eenigh goet verloren,
Soo datj\' hem nu ter tijt in wesen niet en vint.;
Soo geeftet aen zijn wijf of nagelaten Lint.
Maer heb j\' hein nageseylt, en dat met alle winden,
En datje evenwel hem niet en weet te vinden,
Soo gaet dan by het volck of iemant van de kerek,
Die schamel lieden dient, gelijck sijn eygen werck:
Stort hem dan in don schoot al wat u moght beswaren,
Dat ghy hier voormaela woont in uw\' onwijse jaren.
Maer dit \'s geen aelemis, op datje niet en dwaelt,
Het is oprechte schuit die by u wort betaelt.
Wort met geen hoogen moet hierom oyt aeugedreven;
Het was uw eygen niet ghy moest\'et weder geven.
Gaet liever tot den Heer en offert uw gebedt,
Dat hy in beter staut uw saecken heeft geset.
Ja, bidt met alle kracht, dat hy u wil vergeven,
Wat uw aelwaerdigh vleesch voor desen heeft bedreven;
En als uw swaer gemoet aldus ontladen is,
Tast dan uw eygen aen, dat is recht aelemis;
En stelt van nu voortatn wel vast in uw gedachten,
Dat ghy van vuyl gewin u sult gedurigh wachten.
Siet daer, beminde ziel, dit is de rechte voet,
Hoe ghy nootdruftigh volck uw gunste toonen moet.
TWEEDE LEER.
DAT MEN ONRECHTVAERDIGH GOET MOET SOKCKEN AEN
DE RECHTE EYGENAER8 TE DOEN WEDERKOMEN.
G e n e s. 4. v. 7. Wanneer ghy vroom zijt, soo zijt ghy
aengenaem; zijt ghy ("aerentegen niet vroom, soo
rustet de sonde voor de deure, doch en laet ghy niet
haren wille, uwer heeischt over haer.
Soo soght hy ander werck, gelijck den adel plagh,
Op dat hy met vermaeck sijn tijt verdrijven inugk.
Sijn waert in tegendeel, schoon op het lant geseten,
Die kon een langen tijt met leseu wel vergeten,
Want hy was stil van aert; maer zijn genoode gast
En was met dit bedrijfin \'t minsie niet gepast.
Hy wou of met de kaert of met den teerlingh spelen,
Of anders, soo hy sprack, den tijt sou hem vervelen.
Dies vraeght hy sijnen waert of hy \'/een honden voedt,
Gelijck door al het lant den meesten adel doe*.
De waert heeft hem gcsbragkt daer vijftigh menschen s.ten,
Die ham en ossevleesch mee grage tanden aten,
Een ongeredden hoop: veel is\'er sonder kleet,
Veel kreupel of verminckt, al seltsaem uytgereedt.
De joncker stont en keeck, onseecker wat te seggen,
Dies ginck hy dit gesicht wat naerder overleggen;
Ten lesten berst hy uyt: ó wat een vuyl gespuys,
Onweerdigh altemael voor soo een edel huys!
Dit sijn maer bedelaers, of diergelijcke guyten,
Daer voor een edelman sijn deur behoort te sluyten;
Ey, maeckt u metter daet dit ongedierte qaijt,
Daer van men anders niet als sehaed en hinder lijt.
De waert van sijnen gast dus vinnigh doorgestreecken,
Ginck als een Chrinten mensen, niet als een jager spretcken:
En stoot u daer niet aen dat ghy hier heden siet,
\'t Is voordeel, lieve vrient, wat ick hier van geniet.
Dat ghy genoeghte vint in honden aen te voeden,
Dat kan ick, lieve vrient, op heden niet bevroeden :
Wat my hier in belanght, ick weet een ander jacht,
Daer van ick meerder lust en grooter voordeel wacht.
Hier op soo sprack de gast: wat meught ghy u doch moeyen
Met al dit vuyl gespuys ? de vorst sal u verfoeyen,
Dit huys dat sal voortaen een gasthuys sijn genaemt,
Ghy, blijft een edelman, gelijck het u betaeuit.
Den adel die ick ken siju meest ongure menschen,
(Soo sey de goede waert) \'t zijn niet als vuyle penssen;
Kunst, wijsheyt, wetenschap \'t wort al by hen veracht,
Wat ghy hier adel noemt, dat hiet ick sotte pracht.
Dees bracken hier vergaert die voed\' ick met verlangen,
Daer wil ick, soo ick kan, den hemel mede vangen;
En \'t is naer mijn begrijp al ver de beste jacht,
Daer toe met alle vlijt gedurigh dient getracht.
\'t Is best, naer mijn begrijp, de jaght te laten varen,
En voor nootdruftigh volck ons overschot te sparen ;
Een mensen, hoe dat\'et gaet, is beter als een hont,
En watj\' of in het bosch of elders vangen kout.
Men leest dat Esau was tot jagen seer genegen,
Maer wijl den weytr.an joegh verloor hy sijnen segen.
Ghy, jaeght een vlughtigh hart, of beer, of vinnig swijn,
De jaght van desen aert die sal my beter zijn.
DAT OODT IN \'t GEVEN VAN AELMOESEN KEK MENSCHEN
UOETWILLIGHEYT, ENDE MET DE GROOTUKTT VAN DE
GAVEN GEWOÜN IS AEN TE SIEN ; DAT DAER OOCK
GEKINGE LUTDENAEIi.MOESSENKONNEN GEVEN
DIE GODT AENGENAEM ZIJN.
Luc. 31. v. 3. De Ileere Christus sagh een arme weduwe
twee kleyne penninckskens in de schatkiste werpen,
endo hy seyde: dese vrouwe heeft meer dan alle
ingeworpen.
Hier geef ick noch een raet aen alderhande lieden,
Dat sy een gunstigh hart aen alle menschen bieden;
Al wat uyt liefde komt dat is Godt aengenaem,
En yeder Christenmensch die is\'er toe bequaem.
Hebt ghy maer weynigh goets, w eest daeroru Liet verslagen;
Uw goede wil alleen die kan oock Godt behagen;
-ocr page 749-
GEDACHTEN OP SLAPELOOSE NACHTEN.
743
Ee.i man viel sieck te bed, en al de medecijnen
Verklaerden dat eerlangh zijn leven sou verdwijnen;
De siecke, des verschriekt, gingh siftea sijn gemoet,
En vond .lijn huys verrijckt met onrechtvaerdigh goet.
Hier op heeft sich een strijt in sijuen geest verheven,
Of niet het vuyl gewin te rugge dient gegeven,
Of aen den eygenaer of aen den erfgenaem,
Maer hier toe tjont het vleesch hem bijster onbequaem;
Dat riep: Zout ghy het lant, soo langh by ons beseten,
En daer tot heden toe geen menschen af\'en weten,
Gaen geven aen een vent die u niet eyschen kan ?
Dat waer een dwase daet van soo een dettigh man.
Ey, siet uw kiuders aen, die van u sijn geboren,
Al wat ghy wedergeeft dat is voor haer verloren.
De man die stont verstelt, mits hem het vleesch bevecht,
En dat met groot ge welt, als aen het goed gehecht
Hy dacht eu overdacht den gront van dese saecken,
Onseecker langen tijt wat hy behoort te niaecken:
Maer siet, in dit Repeys rees hem een beter geest,
Die maeckt dat sijn gemoet den hoogsten rechter vreest.
Hy laet na dit gepeys zijn kindeis binnen komen,
En seght\'er met beschey t wat hy had voorgenomen:
Doch om met beter schijn hier iu te mogen gaen,
Sprack hy op dese wijs de rouwe gasten aeu:
„lek heb onlanghs gelee;t van wijse medecijnen,
Dat reuck van ïnenachevlees de koortse doet verdwijnen;
Nu, dit kan zijn g".daen oock door uw minste lit,
Ghy,die mijn kinders zijt, vergunt uw vader dit:
Komt maer in dese kaers uw kleynste vingers steeckeu,
Dat sal de baige koorts en al haer pijue breecken;
Ja, \'t sal een teyeken zijn dat ghy mijn kinders zijt,
Soo ghy om mijnent wil een weynigh pijne lijdt."
De jeught hoort met gemack haer oude vader spreecken,
Maer niemant is <;esiut haer vingers uyt te steecken:
Het vlammen van de keers dat scheen haer bijster heet,
Een yder is verschriekt oock van het minste leet.
De man seyt wederom, het moeste soo geschieden,
En ginck rnet grooten ernst zijn kinders ditgebieden;
Maer \'t viel haer seltsaeoi in, dies bleef een yder staen,
En wat de vader seyt, niet een en wilder aen.
Als dit de man vernam, soo ginck hy overleggen,
En na een korto wijl begon hy dit te seggen:
„Wat ben ick voor een bloet, die soo een lange tijt
Heb binnen my gevoelt een steege sinnestrijt ?
Sal ick in \'t hclsche vier mijn ziele laten brengen,
Daer niet een kint voor my sijn vinger wil versengen ?
Neen, jongers! hoort een woort: ick heb onwettigh goet,
Dat wil ick laten gaen aen die het hebben moet.
Ick wil in stillen geest en in gerustheyt sterven,
Maar wil mijn vuyl gewin geen kinders laten erven;
Ick wil geen ziel-verdriet, en min noch helsche pijn,
En, met een woort geseyt, ick wil Zaccheus zijn.
Wat sal onwettigh goet aen iemant konnen baten ?
\'t Is beter goet te doen, als schatten na te laeten.
Geen kint eu wijt ht ï oyt sijn ouders grooten danck,
Een eeuwigh qualick zijn dat duert te bijster lanck."
Hier op soo liet de man een trouwen vriendt ontbieden,
Die seyt hy sijn bdangh en wat\'er moet geschieden;
En na sijn ïaetste wil ten vollen is verstaen,
Soo wort het naer den eysch van stonden aen gedaen.
Toen was de man gerust en gaf hem om te sterven,
En badt dat hy van Godt genade moght verwerven;
Hy gaf den schepper dauck, en na een kort besluyt,
Hy keert hem na de want en blies het leven uyt.
fiECllTENDECURISTETjIJCKGEimUYCKVANDENBIJCKDOM.
E e r s t e T i ro o t. 6. v. 9 Den rijeken in dese tegenwoor-
dige woelt beveelt dat sy niet hooghmoedigh sijn,
noch haere hoope setten op de ongestadighheyt des
rijekdoms, maer op den Ie vendigen Godt, die alle dingen
rijckelijck verleent om te genieten; dat sy mildadigh
zijn, rijeke wordende in goede wereken, geerne mede-
deelende, leggende haer selven wegh een schat tegen
het toekomende.
Het is een groot verschil, en groot en rijck te wesen,
En geit en \'s werelts goet te dienen nevens Godt;
Het eerste, wat ick lees, en vind\' ick niet mispresen,
Het tweede is vuyl gewin, ja, tegen Godts gebodt.
De rijekdom in haer selfs is Godes eygen zegen,
En daerom dieatse noyt van ons te zijn veracht;
Men kan in rijekdom sijn en gaen oprechte wegen,
Als menigh heyligh man voor desen heeft betracht.
Siet Lot en Abraham, siet Job en diergelijcke,
Let op haer macht igh vee en ander groot beslagh;
Sy waren vorsten selfs en uyttermaten rijeke,
Gelijck men in de schrift ten vollen lesen magh.
Godts woordt gebiet ons niet den rijekdom wegh te werpen,
Schoon men des veel besit hier in het aertsche dal;
Maer hier op dient de mensch de sinncn wel te scherpen,
Hoe een die rijekdom heeft die recht gebruyeken sal.
Wel, dit wijst Paulus aen, daer hy de rijeke lieden
Ten besten onderrecht en stelt een vaste wet;
Vooreerst, hooghmoedigh zijn dat gaet hy hen verbieden,
En wil dat nooit de mensch op geit sijn hope set.
Op soo een lossen gront en is niet vast te bouwen,
Vermits het aertsche goet soo licht daer heue vlieght:
Op Godt op Godt alleen moet yder mensch betrouwen,
Want dat de werelt geeft, dat is \'t dat ons bedrieght.
ANDERS.
Siet ghy een mensch in noot, en wilt hem niet verachten,
Maer hoort hem met gedult in sijn bedroefde klachten;
Weest niet onstuymigh hart noch bitter tegen hem,
Maer geeft hem liever troost met een beleefde stem.
Als ghy nootdrufiigh volck hw gunste wilt bewijsen,
En laet geen spijtigh woort uyt uwe lippen rijsen;
Ey, let oock datje nooit een schamel mensch bedroeft,
Maer geeft met bly gelaet die eenigh dingh behoeft.
ANDEES.
Wel dan, die rijekdom hebt, weest rijck in goede wereken,
En hebt een open hant ontrent een schamel mensch;
Dat sal u dienstigh ziju en naer den geest verstereken,
En brengen aen de ziel een vollen harten-weusch.
Wie daerom rijekdom heeft, die maghse wel besitten,
Maer denckt, o Christen mensch en welgeminde vrient!
Dat liefde van het geit u niet en moet verhitten.
Want Godt moet zijn geëert en boven al gedient.
DAT AKLMOES8EN VERLOSSEN VAN DE DOOT ENDE
NIET VERARMEN.
1 Reg. 17. v. 9. Ende het woort geschiedde tot Elias,
segjjende: maeckt u op, ende gaet naer Sarphat, ende
woont aldaer; siet ick hebbe een weduwvrouwe ge-
boden datse u onderhoude. De e maeckt e hy sich op
ende ginck naer Sarphat. Vide tot aen \'t eynde van
\'t capittel.
Godt onthiel eens sijn volck den aengenaemen segen:
De lucht na langen tijt en gaf geen soeten regen;
Al wort\'et lant geploeght en overal bezaeyt,
Daer wort noch evenwel geen koren afjjemaeyt.
Elias was gewoon dat hem een swarte raven,
Dat hem een koele beeck voor desen plagh te laven,
-ocr page 750-
744
GEDACHTEN OP SLAPELOOStï NACHTEN.
Het lijck dat wort beschreyt, en die ontrent haer weenen,
Die sie ick dat gewis uyt goeder harten tneenen,
Dat Dorcas evenselfs is waei\'t te zijn gespaert,
Om datse deelsaem was en van een milden aert.
Daer stont het vrouweurot met droef heyt ingenomen,
Maer Simon wort ver.socht om daer te willen komen;
En mits het droevigh volck tot hem naer Lidda sent,
Soo doet hy haer versoeck en vint hem daer ontrent.
Daer wort de doode romp van yder een gepresen,
En hem wort evenselfs met vingers aengewesen
De mildheyt van de vrouw, bestaend\' in menigh kleet,
Voor naeckt en schamel volck by Dorcas uytgereedt.
Wat doet de groote man? Hy, sonder veel te seggen,
Gaet hem voor sijuen Godt met ootmoet nederleggen,
En blijft soo wat alleen; doch na een diep gebedt,
Soo wordt het doode rif gesont daer heen geset.
Het schijnt dat even Godt doe hadde voorgenomen,
Dat Dorcas wederom in \'t leven soude komen:
Op dat het goet behulp van soo een milde vrouw
liet onvermogent volck ten goede dienen sou.
Hoe aengenaem moet Godt een milden gever wesen!
Een lichaem uu ontsieltdat is terstont verresen ;
En hoe dat ick het vat, en heb ick noyt verstaen,
Dat Petrus soo een werek oyt elders heeft gedaen.
Wel, ghy die na de doot zijt weer gesint te leven,
Ontsluyt uw karigh hert er leert oock milde geven:
Siet, Dorcas evenselfs is hier getuyge van,
Dat ja, een milde ziel de doot verwinnen kan.
GIERIG1IKTT ENDE SCIIAERSUEYT TEGEN DEN ARMEN
IS ALS EEN HITTIGE ZIECKTE IN DE ZIELE J ENDE
DAT SOODANIOEN GEBRECK GËDITERENDE DES
MENSCHEN LEVEN DIENT VERWONNEN
ENDE VERBETERT.
Luc. 16. v. 19. Wanneer de rijeke man Lazarus sagh in
Abrahams schoot, seyde hy: vader Abraham ontfermt
u mijnder, ende sent Lazarum, dat hy het uyterste
zijns vingers in \'t water doope ende verkoele mijn
tonge, want ick lijde smerte in dese vlamme; maer
Abraham antwoordde: kind gedenckt dat ghy uw goet
ontfangen hebt in uw leven, ende Lazarus desgelijcks
het quade: ende nu wort hy getroost, ende ghy lijt
smerte.
De giericheyt voorwaer dat is een herteplaege,
Vermitse brant verweckt oock in een koude maege:
Want schoon een gierigh mensch bekomt een rijeken schat,
Hoe groot sijn rijekdom is, hij wort des nimmer sat.
Schoon dat hy veel bekomt, hy sal nogh meer begeeren,
Want hy en weet dat vier niet van hem af te weeren:
En dickmael is zijn brant soo uyUermaten groot,
Dat hy geen koelte vint oock na de koude doot.
Ey, siet den rijeken man noch desen brant gevoelen,
Als hy wat vochts begeert om hem te mogen koelen;
Maer siet, dat kleyn versoeck dat wort hem afgeseyt,
Mits hy dien heeten dorst niet af en heeft geleyt,
En dat te rechter tijt. Oock schoon hy was gebeden,
Hy voedt het monster aen oock tegen alle reden;
Hy sloot, ellendigh mensch! sijn hart en ingewandt,
En dat \'s de rechte gront dat hy gedurigh brandt.
Wel is\'er nu een mensch genegen wegh te jagen
Een braut, die na de doot de ziele plagh te knagen,
Die ga hier anders toe, en schicke sijn gemoet,
Dat hy tot sijn bederf dit monster niet °n voet.
Siet, al&\'er vierigh zeer outstaet in oiise leden,
En dat de vuyle puyst niet op en wordt gesneden,
Soo brantse des te me?r; maer geefse open lucht,
Soo wordt de felle pijn gedreven op de vlucht.
Maer siet, dat soet behulp dat liet toeu van hem af,
Oin dat do drooge beeck geen water meer en gaf.
Ey siet, de groote Godt heeft toeninaels goetgevonden,
Dat sijn bedroefde knecht moest elders siju ge3ondeu;
Hy wees hem tot een vrouw, een weduw sonder man,
Die in soo dieren tijt haer nau geneeren kan.
Elias komt\'er by, en socht\'er van te weeten,
Of hy van haer geback een koeck sou mogeii eeten;
Maer siet, het eensaem wijf was oock in hongersnoot,
Haer keucken sonder spijs, haer oven sonder broodt.
Hoe kan ick, seyt de vrou, aen iemant spijse geven V
lek heb voor mijn gesin geen voor-rae! om te leven:
Want in mijn schrale trogh en is maer weynigh meel,
En, wat mijn flesse raeckt, van oly niet te veel.
Als ick en mijnen soon dit maer voor eens gebruyeken,
Soo sal de bleecke doot ons oogen moeten luycken:
Want in mijn gantsch bedrijf en is geen voorraet meer,
Dit weet mijn innigh hert, en Godt, ons aller Heer.
Elias niet-te-min ginck wederom versoecken,
Gespijst te mogen zijn van haer gebacke koecken;
En seyd\' haer boven dat: geeft iny een kleyne beet,
Eer ghy en uwen soon hier van te samen eet.
Maer stelt dit soo gewis, dat of Godt quam te spreecken,
Dat u geen noodigh meel of oly sal ontbreecken,
Tot dat\'er koelen dau, ja groot en machtigh vocht
Door al het gansche lant sal vallen uyt de loeht.
Het wijf deed even soo gelijck Elias seyde,
En stacks vernam de man dat sy hem spijs bereyde;
Noch bleef haer huysgesin gansch in geen hongersnoot,
Vermits\'er yder een ontfingh sijn noodigh broot.
Het backen aen de vrou en wort daer niet verhindert,
Want d\'oly en het meel en wort daer niet vermindert,
Tot dat\'er uyt de lucht een gullen regen quam,
En dat het dorre velt sijn voetsel weder nam.
Siet, wateen krachtigh werckdatGodthierqnam vertoonen:
Hy wou gelijck het scheen de milde vrouwe loonen.
Geeft, isser hongersnoot, kleedt, isser iemant naeckt,
Hier blijekt dat aellemis geen mensche bijster maeckt.
Want siet, uyt dit geval soo konje vorder leeren,
Dat Godt wil metter daet een gunstigh hert verecren.
Een backtrogh sonder meel, een tafel sonder broot,
Was in dat huysgesin een voorspel van de doot.
Maer siet, een kleyne koeck, uyt liefde wegh gegeven,
Die heeft\'er twee gelijck behouden in het leven:
Het weynigh dat haer rest dat was haer leste meel,
En schoon men daer van eet, noch blijft\'er evenveel.
Ey siet, hoe Godt besorght, en sent oock milde gaven
Aen die mildadigh zijn en holle buyeken laven:
De doot hadt in dit huys alreeds een voet geset;
En siet, een open hant die heeft het spoock belet
Op desen grout soo magh ick dan nu heden schrijven,
Wat dat de bleecke doot ia machtigh wegh te drijven.
Het minste dat men geeft is menighmael bequaern,
En \'t is den grootsten Godt ten hoogsten aengenaem.
DORCAS VAN DEN DOODF.N OPQEWECKT, VERMITS
BEHULPSAEMIIKYT GEDAEN AEN DEN ARMEN.
Hand. Apost. 9. v. 36. Ende als Peters alle haddeuyt-
gedreven, knielde hy neder ende badt, ende kerende
hem tot den lichame, seyde: Tabitha staet op! ende
zy heeft haer oopen opgedaen, ende Pretum gesien
hebbende zat sy op.
Maer hier dient noch een stuck de vrienden aengewesen,
Dat wy in Godes woord met groot vernoegen lesen;
Siet, Dorcas was gereyst, haer leven had gedaen,
Haer leden waren kout, haer ziele was gegaen.
-ocr page 751-
715
GfcDACliï\'EJM OP SLAPELOOSE NAC1I.EN.
Hoe tuenigh schellemstuck wort hier en daer gedaen,
Die al voor Godes oogh ontdeckt en open staen.
Om al dit sondigh werek aen Godt te doen vergeten,
En schijnt hier Daniël geen beter raet te weten,
Als voortaen wel te doen, en stacgh door alemis
Te troosten treurigh volck, dat schrael en bijster is.
Hier aen meynt Daniël soo veel te zijn gelegen,
Dat hier door wort verweckt des Ileeren goeden zegen.
Onthout dit, waerde ziel! en sijt\'er door vermaent,
Dat even dese plight den wegh ten Hemel baent.
ONDER SCUIJN VAN BESORGUT TE ZIJN VOORDEN
ARMEN SIJN EYGEN VOORDEEL TE SOECKEX,
GANSCU IIATELIJCK BY GODT.
Johan. 2. v. 5. en Mar ei. 14. v. 5. Ende als Jesus te
Bethaniën aen tafel zat, quam een vrouwe ende goot
op zijn hooft een kostelijcke Nardus salve. Daer op
seyde Judas Iscariot, die hem soude verraden: waerom
en is dese salve niet verkocht voor drie hondert
penningen ende den armen gegeven V ende dit seyde
hy niet om dat hy besorght wits voor den armen, maer
omdat hy een dief was.
De geltsucht die een mcnsch van binnen komt te voelen,
Die moet een open hant Ie rechter tijt verkoelen ;
En 8oo dat naer den eysch ten vollen wordt betracht,
Daer is geen twijfFel aen, de pijne wort versacht.
Die puyst, dit vierigh vier, die noem ick heete qualen,
Die in een gierigh hert gedurigh ommedwaleu:
Die dienen uyt den geest als tijdigh wegg<\\jaeght,
Of anders staet de ziel hier na te sijn geplaeght.
BAKT BY DEK PROPHEET DAN1ÖL GEGEVEN AEN DEN
KONINCK VAN BABEL, OM GODT TE VERSOENEN, DOOR
GENADE TE BEWIJSEN AEN DE ELLEND1GEN.
Dani ël 4. v. 27. Doe sprack Daniël tot den Koninck:
O Koninck! laet mijnen raet u behagen, ende breeckt
uwe sonden af door gereghtighheyt, ende uwe onge-
reghtighheyt door genade te bewijsen aen de ellendigen,
of\'er verlenginge van uwe vrede moghte wesen.
Als Babels machtigh vorst veel groote koninckrijcken
Met kracht gedwongen had voor hem te moeten strijcken,
En dat noch bovendien het schoon Jerusalem
Lagh met den tempel selts gebogen onder hem:
Soo wierd die groote prins in hooghrnoet soo verheven,
Dat hy den hooghsten Godt geen eere wist te geven,
Hem quam een vreemde droom gesegen uyt de lucht,
Daer over dese vorst ten hooghsten was beducht:
Maer waer dit henen wou, en konde niemant seggen,
Siet, Daniël alleen die wist het uyt te ieggen;
Want hy, van Godt verlicht, kon in het dnyster sien,
En braght\'et aen den dagh al wat\'er sou geschiên.
Godt, om in desen mensch den hooghrnoet af te breecken,
Wou dat hy van sijn troon en kroon sou sijn versteecken:
Ja, dat by als een beest sou weyden in het groen,
Tot hy den hooghsten Godt sou eer en hulde doen.
De wijse Daniel, in soo verboste saecken,
Die wijst den koninck aen wat hy behoort te maecken;
Hy doet hem dit gespreek, en met een vollen mont,
Ontdeckt hy aen den prins wat hem te plegen stont:
„O vorst! iudienje wilt ontgaen gedrej\'ghde plagen,
Soo laet u mijn gespreek en desen raet behaegen;
En doet geen onrecht meer, gelijck ghy hebt gedaen,
Maer wilt na desen tijt op beter wegen gaen.
En op dat Godes Geest hem uwer mocht erbermen,
Weest goet voor al het lant en gunstigh aen den ermen:
Biedt aen \'t nootdruftigh volck een milt en open hant,
Van daer komt menighmael een zegen op het lant.
Siet, wat een wonder dingh! de koninck wort geslagen
Met vreemde dweepery en dulle zinneylagen;
Soo dat hy metter daet van yeder wort veracht,
En van sijn troon geset, en in het velt gebracht:
Daer ginck hy als een beest in vreemde bossen dwalen,
En moest, gelijck een os, van daer sijn voetsel halen:
Dies at hy anders niet als kruyt en enckel gras,
Tot hem de goede Godt va:i zijne quael genas.
Toen mocht by wederom ontrent de menschen komen,
En wort by al het volck als koninck aengenomen:
Men gaf hem wederom zijn aengenomen kroon,
En sat weer op een nieuw op sijn verheven troon.
Siet, by den goeden raet die hem was voorgeschreven,
En by de goede leer, door Daniël gegeven,
Wort oock het schamel volck den koninck aengebrocht,
Om nevens \'t ander werek by hem te zijn bedocht.
Siet, uyt dit vremt geval dient yeder een te leeren,
Hoe Godts verheven hant is vaerdigh af te keeren:
Want als men wordt besocht met druck of sware straf,
Laet Godt dus menighmael van groote plagen af.
Denckt, in een rouw gewoel van soo veel oorloghsaecken,
Hoe dat\'et over al de groote legers maecken:
Als Jesus waerdigh hooft met Nardus was begoten,
En dat door al het huys een soeten reuck ontstont,
Soo heeft de goede daet aen Judas gantsch verd-oten,
Dies roerd\' hy overluytsijn onbeleefde mondt.
Hy was juyst om dit werek genegen om te kijven,
Vergramt op dese vrou om dat\'er was geschiet;
Hy sprack met stuur gelaet: wat magb het wijf bedrijven,
Dat sy dit dierbaer nat soo los daer henen giet ?
Ey let, waer \'t vrouwen breyn en vreemde sinnen loopen,
Sy doet een quistigh werek oock sonder ieinants raet;
I Men kan het rieckeiu vocht vry dier genoegh verkoopen,
En veel nootdrufiigh volck kan hier door zijn gebaet.
Maer Christus, die den aert van Judas had doorkeecken,
Eu oock ten vollen wist wat geest den lincker dreef;
Vingh aen met vollen mout de vrouwe voor te spreecken,
Soo datse voor het volck en Godt onschuldigh bleef:
De vrouw heeft wel gedaen, seyt Christus t\' haren halven,
Want sy heeft tot het graf mijn lichaem toebereyt;
En daerom heeftse my op heden willen salven,
En siet, in dese reuck wort ick haest neêigeleyt.
Siet, Judas had de beurs, die was hem aanbevolen,
Om voor het huys te doen al wat dat hem betaemt:
Maer siet, de slimme gast die had er uyt gestolen,
En wort daerom een dief in Godes woort genaemt.
Al wat hier Judas sprack ten goede van den armen,
En was maer enckel schijn, en geensius ware daet:
Sijn hert wort niet o.itset voor schamel lieden kermen,
Al wat hem gaeude maeckt en is maer eygen baet.
Wel, die sijn milde gunst wil aen sijn naesten plegen,
Die let op Godes lof, en niet op \'s werclts eer:
Want soo sijn grilligh hart tot eersueht is genegen,
Soo vint hy geenen loon by Godt den opperheer.
Maer wilj\' een leegen buyck of grage monden asen,
Of anders gunste doen ontrent bedroefde liên:
En laet geen trommel slaen, oock geen trompetten blasen,
Want sonder g-oot gewoel soo sal dit best gediên.
Voor Godt vernedert zijn in ootmoet door gebeden,
Kan in een stil vertreck ten vollen wel geschiên ;
En eenigh goet te doen aen Christi waere leden,
Dat is Godt aengenaem, al wort\'et niet gesien.
Maer \'t slimste noch van al dat hier in kon geschieden,
Was Judas vals beleyt door sijn vermomden sin;
I Hy sprack, gelijck het scheen, voor naugesette lieden,
Maer sijn gansch oogemcrek dat liep op vuyl gewin.
-ocr page 752-
716                                                 GEUACtU\'fcJN ()l> SI
Ey let, ghy lieve -<iel, uyt d-tt hier is geschreven,
Hoe weynigh Godes s>on van geit eu rijckdotn houdt:
De slimste van den hoop heeft hy de beurs gegeven,
Die was uien vuylen hoef ten vollen toebetront.
Het zilver en het gout heeft Godt luier plaets gegeven
In \'t onderaertsche rijck, ganseh verre van den dagh:
Maer \'t is in onsen iijt soo wonder hoogh verheven,
Soo dat\'tt heden\'\'aeghs ten hemel rijcken magh.
Ach! waerom gaet het volek uyt diepe kuylen halen,
Dat bnyten \'s meuschen rijck by Godt is neêrgeleyt ?
Mijn ziel vergaept u uiet aen alle dess metalen,
VVaer door man, vrouw, en\'ïiaeghtnietselden wort verleyt.
Wat sal ick tot bestuyt van desen handel schrijven ?
Siet, als ick daer op denck, soo stae ick als verbaest,
Wat sal een gieiïg\'u mensch door geltsucht niet bed: ij ven ?
Het blijckt dat menigh breyn van dese kooitse raest.
Wie Christum heeft gevolght, hoe ver hy mochte reysen,
Die hadde noyt gebreck oock van het minste dingh:
Op voor-raet op den wegn en had hy niet te peyseu,
Hy was van all\'s voorsien al waer hy hene gingh.
Wat vingh dan Judas aen zijn meester te venaden,
Gelijck hy heeft gedaen met voorbedachten zin ?
Gewis een ueloche geest die heeft het hem geraden,
Want wut hy oyt bestont dal was om vu> 1 gewin.
En, dat het slimste was, noyt heelt hy voorgenomen
Te gaen tot sijnen Godt, dat had hem best gepast;
Maer tot een recht berouw eu is hy noyt gekomen,
Hy nam, vernickert wicht, zijn toevlucht lot de bast.
O Godt! soo ghy de raensch in zonden laet volherdeu,
Wat sal hy, nietigh wicht! wat sal hy niet bestaen!
Wat sal, almachtigh Godt! wat sal van hem gewerden!
Hy sal uaer \'t eeuwigh vier met groote passen gaen.
Ick bid u. geeft het geit niet meer soo groote krachten,
Gelijck het heeft gehad tot heden op den daj,h;
Maer Stort uw uiildtn geest tot binnen oiib gedachten,
Op dat een schamel m^nsch daer van genieten magh!
1101\'E VAN* TOKKOMBNDB DIENT TOT OI\'WECKINUE
VAN MILTHEYT VAK AEI.JIOESSEN.
My dunckt dat ick hier sie den grooten Alexander,
Die als hy rechten wou zijn zegenrijeke stander,
Om soo een machtigh heyr te brengen op de baen.
Dat hem geen koninckrijck sou tegen mogen staen;
Soo gingh hy even toen siju hals- en hooftjuweelen,
En al zijn machtigh goet door al de legers deelen;
Soo dat\'et aen het heyr en oock sijn vrienden scheen,
Dat door te niiide gunst sijü groote macht verdween.
Hier op quam seecker man van siju vertrouwdste vrienden,
Die hem toen in den raet eu iu het leger dienden,
Die seyde: „machtigh vorst, uw gunst is al te groot,
Ey segh, svat houje ioch voor ons eu uwen noot ?
\'t Is u genoegh bekent wat groote legers hoeven,
En als ghy niet eu hadt dat sou ons gautsch bedroeven;
Ghy weel door milt te zijn betae!*.\'er niemant schuit:
Ey let, wut ghy voor ons en u behouden sult."
De vorst hier tegen aen: „ey, laet uw vreese wijeken,
Ick sie een open deur tot vreemde koninckrijeken:
Mijn hoop, geminde vrient, is my soo hoogen schat,
Als of ick in mijn hant de gantsche werelt had
Siet, als ick eenigh lant sal hebben ingenomen,
Dan sie ick even uu hoe dnysent menschen koran,
En brengen aen het heyr een grooten overvloet
Al wat men voor de noot of anders hebben moet.
Och, of het Chrhstenvolck, met soo bespraeckte monden,
Op soo een vaste hoop, den Heere spreecken konden,
Als zy voor schamel volck haer beursen open doen,
En naeckte leden kleên en leCge buyeken voêa!
vPELOOSE NACHTEN.
Och, ofse dan haor siel, en al haer nagedachten,
Eens stelden op het heyl dut sy hier namauls wachten!
Dat is een hooger werek, als dat de Griecksche vorst
Geduerigh overwoegh in zijn verheven borst.
E c c 1 e s i a s t. 14. v. 14. Vergeet den armen niet als ghy
eenen vrolijcken dagh hebt, soo sal u de vreughde
toekomen die ghy begerende zijt.
AELMOESSEN VEltOELBECKEN Bï VER8CUEYDE MANIEREN
VAN KOREN ZAKYEN GELIJCK 11IEH NADER TE SIEN IS.
Spreuc. Sal. Gap. 11. v. 26. Wie koren inhout, die
vloecken de lieden: daer en tegen zegen komt over
die gene die \'t verkoopt.
Die voor nooidruftigh volck is broot gewoon te breecken,
Wort met een ackerman te rechte vergeleecken,
Meer als op cme wijs. Dunckt u dat vreemt geseyt ?
Soo dient\'et, naer my dunckt, wat uaerder uytgeleyt.
Siet, als een vilseu boer, genegen om te sparen,
Neemt voor en stelt\'et vast sijn koren te bewaren,
Hout al de solders toe, en si uyt het edel graen;
Ey, let hoe dese mensch het sluyten sal vergaen:
De bouw kunst schijnt den man geheel te sijn vergeten,
Want voor hem sal de muys het beste koren aten;
Eu komt\'er vocht ontrent, zijn gansene wasdom schiet,
Die wort de so\'der groen en auders blijft\'er niet.
Als dan den ooghst genaeciit, en dat de naeste buren
Sijn dapper in de weer en vullen gantóche schuren,
Dan vint de spi.erder niet als slechts eeu kale gront,
En uiet een eenigh graen teu dienste van den mont.
O; als den grooten ooghst van alle \'s wcrelts volcken
Sal worden afgemaeyt, hier boveu iu de woleken,
Is dan uw solder leegh, uw schuren sonder graen,
Soo sal \'t aen die het raeckt voor eeuwigh qualick gaen.
Treit hier wat dieper in: wilt ghy veel korens maeyen,
Soo moei je niet alleen en hier en ginder zaeyen:
Uw saet dient uytgestroyf, en dat aeu alle kant,
Want daer geen saet en valt, daer blijft onvruchtbaer lant.
Daer kau geen ander kruyt als mos en distels groeyen,
Dies kan het nimmermeer van koren oveivloeyen:
Een acker wel besaeyt en naer den eysch geploeght,
Is, die met schoon gewas, den lantman vergenoeght.
Siet, die na \'t aertsche dal verwtcht een beter leven,
Moet openhartigh zijn en milde leeren geven:
\'t 13 vast, dat onse Godt een gunstigh hart bemint,
Gelijck men in de schrift op houdert plaetsen vint.
Onthout dit, lieve ziel, en leert vry milde deelen,
Dat sal u beter sijn als haut- en hooft-juweeleu.
Uaer hoeft geen ciersel meer aen dit bouvalligh lijf,
Hebt oock geen kost te doen ontrent een prachtigh wijf.
Men hoeft ontrent mijn lijf geen wapens op te re"hten,
Dat laet ick helden doen die voor de landen vechten:
Ick wil geen opgepronckt, geen rijck of machtigh graf,
De kuyl is my genoegh die ick mijn vrouwe gaf.
Godt lof! ick ben ontlast van diergelijcke lusten,
Het sal my vreughde zijn by haer te mogen rusten,
Tot Godt het nietigh stof en gantsch het aertsche dal,
Door sijn geduchte macht, geheel vernieuwen sal.
In huys-raet, lieve ziel, wilt geen meer geit besteden,
Gebruyekt uw vorigh tuygh en hout u soo te vreden,
En wort niet ongesint al wort\'ct bijster out:
Waer toe naukeurigh zijn hier in dit sondigh wout ?
Wat voort uw kinders raeckt: laet die naer reden leven,
En tot een stii versoeck haer sinnen overgeven;
Maer prent my dese les wel vast in uw gemoet:
\'t Is oock de kiciers nut wat hier de vader doet.
En wie en vint\'ec niet in menigh boecl. geschreven,
Dat meest de lust bestaet in middelmaiigh leven ?
-ocr page 753-
^^^H^^^^^^^^^^^^^^^L^
747
Al wat men goets ontvanght, het komt uyt sijn beleyt,
Dies dient hem staege lof eu danck te /,iju gesey\'.
Mijn ziel, als eenigh goet is my of u verkregen,
Het daelt ons altemael uyt Godes milden zegen:
Ghy, toont dan wat voor gunst ghy uwen naestendraeght,
Waut \'t is een offerwerek dat Go^e wel behaeght.
Soo gingh het Joodsche volck dengrooten schepper dancken,
Wanneer het was verlost van Ham.ins saoode raucken ;
Een wees, een weduwvrou, etn onderdrucktc man,
Die hadd\'er soete smaeck en recht gevoelen van.
Uw leven, waerde ziel! is nu gansch hoogh gekomen,
Des dient by ons bedacht en waer te zijn genomen,
Hoe wonderbaren gunst dat Godt ons heeft getoont,
En hoe hy over al ons sonden heeft verschoont.
Godt heeft u eens gestelt in hoogh verheven staten,
En ghy hebt ongekreuckt die eere kennen laten;
Dat menigh ander mensch niet wel en is geluckt,
Want die sijn uyt haer eer met schande wegh geruckt,
Ghy kont voortaen den staet geen dienste meer bewijsen;
Wat kunje beter doen als Godt alleen te prijsen ?
Ghy kunt dan, lieve ziel, ghy kunt niet beter doen,
Als naeckte leden kleên en leêge buyeken voên.
Godt heeft op uw bedrijf zijn zegen laten vloeyen;
Ey, laet nu uw gemoet van rechte liefde gloeyen:
Daer toe is nu uw dienst en anders niet bequaem;
Wel, stelt dan in het werek dat Godt is aengenaem.
op\'t selve.
Het was een blijde tijt en van een lustigh wesen,
Als door gansch Israël de schepper wiert gepresen:
Vermits dat Godes arek ter plaetse wierd gebracht,
Die David even toen bequaem en dienstigh acht.
De vorst, die aen het volck toen gunste wou bewijsen,
Liet dat ontallick heyr gelijck een koniuck spijsen;
En op dat yder een moght bly en lustigh zijn,
Vereert hy al deu hoop met dranck van hupschen wijn.
Die wort toen yder een in volle maet geschonken,
Oock die in lan«en tijt geen wijn en had gedroncken;
Een die te rechter tijt een droevigh mensch verheught,
Geeft aen sijn eygen selfs en aen sijn naesten vreught.
Ick segge, tot besluyt, wilt dese leer onthouwen,
\'t En sal u, lieve ziel, uw leven niet berouwen:
Denckt op nootdruftigh volck en op een schamel mensch,
Als Godt in eenigh deel verleent uws herten wensch.
SietlCorint. 16. v. 2. 3
IS GIEBIGUIIEYT EENWOBTEL VAN GElUtEECKEN, SOO 110ET
MILTUEYT EEN WOBTEL VAN DEÜG1IDEN ZIJN.
Hagai 1. v. 19. Ghy siet omme naer vele, doch gliybe-
komt weynigh; ende als ghy het in huys gebracht
hebt, soo blasé ick daer in ; waerom dat ? spreeckt de
Heere der heyrscharen? om mijns huys wilie dat
woest is, ende dat ghy loopt elck voor zijn eygen huys;
daerom onthouden haer de hemelen dat\'er geen dau
en is, ende het land outhout zijne vruchten.
De gierighheyt die is, dos hoor ick Paulus spreecken,
De gierighheyt die is een wortel van gebreecken,
Een oorspronck van bedrogh en alderhande quaet,
Dat by he* onwijs volck niet selden ommegaet.
Men siet den meesten hoop, van \'s avonts tot den morgen,
Haer eygen saecke doen, haer eygen huys besorgen,
En Godes Heyligh werek wort achter rugh gestelt;
Dies siet men menighmael dat Godt de werelt quelt,
Dat Godt de werelt straft, zoo dat geen soeten regen,
Geen dauw, geen noodigh vocht van boven komt gesegen,
Soo dat het vruchtbaer lant, hoe wel het wort gebont,
Sijn vruchten niet en geeft, maer als gesloten houdt
Men siet, dat groote storm en felle donder sla* t,
Al wat\'ei prauiniga is eu iuugu verheven otaot.
Siet, als een schamel menach van ons iet heeft genoten,
Soo heeft\'et menighmael den gever eerst verdroten,
Om dat hy heeft gemeent, dat soo een schamel man
Hem nu of nimmermeer iet weder geven kan.
Maer dit en moet geen mensch sijn leven oyt verdrieten,
Men sal te sijner tijt de vrucht daer van genieten,
Te weten, als de mensch, na weynigh vremt geval,
Ten lesten voor den Heer in vreught verschijnen sal.
DE HEEBE CHBISTUS SEYDE TOT DE VBOUWE DIE SIJNE
VOETEN GE8ALFT 1IADDE ! UWE SONDEN ZIJN U VEB-
GEVEN, GAET ttKNEN IN VKEDE.
Ende siet een vrouwe, welcke een sondaresse was, als zy
vernomen hadde dat hy in des Phariseén huys aen
tafel sat, braght zy een glas met zalve, ende van achter
sijne voeten staeude, begost weenende zijn voeten nat
te maken met hare tranen, ende zy drooghdese met den
hayr haers hoofts, ende kuste sijne voeten, ende zalf-
dese met de zalve; ende hy seyde tot haer: uwe
sondeu zijn u vergeven.
Als seecker jonge vrou den Heere quam begroeten,
En goot welrieckent nat ontrent zijn reyne voeten,
Doen wiert tot haer geseyt: vriendinne, weest verblijt!
Godt schelt van heden af uw groote soden quij t.
Ick wil oock dit geval hier onder nedersetten,
lek bid u, lieve vrient, hier op te willen letten,
Al is \'t van ouden tijt, des echter niet-te-min,
Daer steeckt, naer mijn begrijp, een goede leeringh in.
Maer iemant sal misschien hier over komen vragen,
Hoe dit te passé komt in dtse laetste dagen ?
Dit sal haer vrage zijn, maer \'t heeft geen vaste gront,
Noch naer de oude wet, noch naer het nieuw verbont.
Siet, Christus is geweest, maer is van hier gescheyden,
Op dat hy voor zijn volck een plaetse sou bereyden;
Van hem en is voortaen hier niet een eenigh lit,
Vermits hy boven ons en in den Hemel zit.
Dit is de waerheyt selfs, maer op den dagh van heden
Zijn hier noch in het lant veel Christi swacke leden.
Ghy seght iny wederom: hoe kan men dit verstaen ?
Wel vrient, tot uw bericht, ick wil hier klaerder gaen:
Een litmaet van den Heer noem ick een rechten armen,
Die dient by ons verhoort in sijn verdrietigh kermen:
En wie aen soo een mensch en troost en gunste biedt,
Dat rekent Christus selfs als waer het hem geschiedt.
Soo wordt het dan geseyt, en dat met goede reden,
Dat noch zijn onder ons veel Christi swacke leden:
En siet, de rechte zalf die hier oyt dienen magh,
Is, als men gunste biedt en troost aen haer geklagh.
DAT WANNEEB ONS IETS GOETS NAEB LICIIAEM OE ZIELE
OVEBKOMT, MEN ALSDAN DEN AEMEN BEUOOBT GE-
DACUTICU TE WE8EN, GELIJCK AL1IIEB BY DE
JODEN GEDAEN IS.
E s t h e r 9. v. 22. Ende doe de Joden tot ruste gekomen
waren van hare vyanden, ende de maent die hen ver-
andert was van droeffenisse in blijtschap, ende van
rouwe in eenen vrolijcken dagh, doeu seyden zy dat
zy deselve dagen maken souden tot dagen der mael-
tijden, ende der vreughde, ende der sendinge van
deelen aen malkanderen, ende gaven aen den armen.
Wanneer\'er eenigh heyl is iemant toegekomen,
Hol dient van onse Godt met ootuioet aengenomen:
-ocr page 754-
TkS
G!\'DACHTEN OP SLAl\'ELOOSK NACHTEN.
Wel, wort de gicrighheyt soo leelijck ons beschreven,
Soo dient de mildighheyt het tegendeel gegeven,
En dient daerorn genaemt de wortel aller deught,
Een oorspronck van geluck en van de waere vreught.
Wanneer\'er tegen een verscheyde dingen strijden,
Het eene dient geroemt, het ander is te mijden:
Dit wordt de jonckheyt selfs in scholen oock geleert,
Soo dient dan by gevolgh een ruilden geest vereert.
ANDEBS.
Een seker deftigh ra&n die heeft een boeck geschreven,
En in het licht gebracht en aen den tijd gegeven;
Een boeck, dat ons vertoont niet woorden van de kunst,
Hoe groot dat aen den raensch is Godes milde gunst.
Hier gaet sijn nette pen veel nutte dingen seggen,
Hier gaet by op liet lest gewisse gronden leggen,
Hoe dat een nietigh mensen dit heyl bereyeken niagh,
En stelt dit ganscli geheym als in een klaereu dagh.
Ick wil hier, seyt de man, geen mensehen overlasten
Met wonder groot beslagh van bidden, treuren, vasten;
Onthoudt hier mijnen raet, die wijst een wisse baen,
Waer door ghy sult tot Godt en in den Hemel gaen.
Stelt vast in uw gemoet dat gliy u wilt erbermen,
Als ghy een schamel mensch voor u sult hooien kermen,
Als ghy een huysgesin sult vinden souder broot,
Als u een weduwvrouw aal klagen haren noot.
Vertroost een droevigh hert, en wilt de naeckte lecken,
Ghy snit des Heeren gunst tot in de siele treeken.
Dit is Eras^us les, die hy ons Hollant geeft,
Waer door ons nietigh lijf en oock de ziele leeft.
Voeght hier dan vorder by den onbegrepen segen,
Die ons door Godes gunst ten lesten is verkregen:
Voorwaer een nutte leer en waerdigh datse leeft,
Als die ons \'t recht verstant, van waere mildheyt geeft.
O Godt! uw grooien naem moet eeuwigh zijn gepreseu,
Voor \'t onbegrepen heyl dat ghy ons hebt bewesen,
Door uw geminden Soon ; stort danck in ons gemoet,
En geeft ons rechte smaeck van sijn vergoten bloet!
DAT UET GEVEN VAN AELHOESSEN ALS AEN DEN 1IEEBB
CUBISTUS SELFS (iEDAEN, IN GODÏS WOOBDT
WEET OPGENOMEN.
Math. 25. v. 40. Voorwaer, ick segge u, voor zoo veel
ghy dit een vau dese mijne minste broeders gedaen
hebt, dat hebt ghy my gedaen.
Hoort, vrienden! sooje wilt veel naeckte lijven decken,
En soeckt oock tot het werek uw zinnen op te wecken,
Die hecht in sijn gemoet de gront van dit gedicht,
Het sal hem dieusti h zijn tot aeu het eeuwigh licht.
Siet, alsser eenigh mensch een weldaet heeft ontfangen,
Di\', is dan ongerust en krijght een groot verlangen,
Hoe dat hy wederom aen soo een gunstigh man
Zijn liefde, zijn behulp, sijn vriendschap toonen kan.
Nu weet ick niet een mensch, die soo ons heeft verbonden,
Of soo een maghtigh heyl tot ons beeft afgesonden,
Als Godt, die milde bron, die alle dingen geeft,
Waer door ons nietigh lijf en oock do ziele leeft.
Voeght hier dan vorder by den onbegrepen zegen,
Die ons door Godes gunst ten lesten is verkregen,
Dat is Godts eygen soon, dat onbevleckte lam,
Dat lot ons eeuwigh heyl hier in de werelt quam.
Wel, is soo grooten heyl van Godt ons toegekomen,
Soo spreeckt de reden selfs dat ons dient waergenotnen,
En dat met alle vlijt, ja, met gehcele kracht,
Hoe dat een danckbaer hert tot Godedient gebracht.
IToe kau\'er eenigh mensch aen Godt sijn liefde toonen ?
Hoe kan die niet en heeft den grooten schepper looncnV
Waer is soo grooien prins of soo verheven man,
Die iet ten besten heeft dat Godt bevallen kan ?
Wat segje ? lieve ziel, my dunckt ghy staet verslagen,
Om iet te mogen doen dat Gode sal behaegen:
Ey, staet een weynigh stil, ick wil u doen verstaen,
Wat dat in dit geval ons dienstigh is gedaen:
Daer is een seecker volck dat Godt ons heeft bevolen,
Daer op sijn liefde brant gelijck als heete kolen,
Dat heeft Godts eygen soon in sijne plaets gestclt,
Gelijck sijn heyligh Woort ons over al vermeit.
Wat seyt doch hier Je Schrift, waer uyt dit is gesproten,
Dat hier een seecker volck het leven heeft genoten \'i
Is \'t om den grooten lof van haer verniaerde deught,
Dat haer is toegestaen een onbegrepen vreught ?
Is \'t om dat dese schaer voor desen heeft gestreden,
En voor het vadei lant veel ongemack geleden ?
Is \'t om dat onder haer een grooten Rabbi was,
Die eer hy immer sterf veel duysent boecken las?
Is \'t mits dat dese schaer veel dingen heeft geschreven,
Die na des schrijvers dood nnch lange sullen leven V
Is \'t mits het deftigh volck veel wetten heeft gemaeckt,
En dat haer wijs bedrijf aen al de werelt smaeckt ?
Neen, neen, beminde ziel! de Schrift geeft ander reden:
\'t Is om het goet gedaen aen Christi ware leden,
\'t Is mits haer gunstigh o.>gh gedurigh stont gewent,
Die Christus heeft verlicht en voor de z;jne kent.
Vraeght g\'iy wie dese zijn ? Het sijn bedruckte menschen,
Die niet tot haren troost als Godes zegen wenschen;
Die Godes eygen volck, ja huysgenooten zijn,
En dat in waere daet, en niet in losse schijn.
Als ghy die lieden siet en haer bedroefde dagen,
Schoon sy oock haren noot aen u niet komen klagen,
Siet dan haer droeven staet niet medelijden aen,
Want wat\'je Uese doet, dat hebje Godt gedaen.
Doet droeve lieden wel en dat op vaste reden,
Want Christus houtse selfs als voor zijn eygen leden :
En wat dit minste lit door uwe gunst geniet,
Dat neemt ons Heylant aen als waer het hem geschiet.
Siet, als\'er eenigh mensch verreyst in vreemde landen,
Indien hy vrienden eert gelijck als waerde panden,
Die spreeckt dan tot sijn volck: doetwel aen desen vrient,
Hy heeft in rcijn bedrijf my dickmael wel gedient:
En als ick wederom sal van de reyse keeren,
Dan sal ick uwe gunst met meerder gunst vereeren;
Want datje desen man of dienst of vrientschap doet,
Of dat het my geschiet, ick hou het even goet.
Indien een macht igh vorst u dit eens quam te seggen,
Ghy soudt hot voor gewis in uwen boesem leggen,
En staegh indachtigh zijn wat dat\'er dient gedaen,
Om met die groote man in gunst te blijven staen.
Ghy siet dan, lieve ziel, hoe veelderhande saken
Ons tot een roilden geest genegen konnen maken:
Dies, als mijn sinnen gaen door soo een groot getal,
Soo vind ick noch een plaets die treft ons boven al.
\'t geneeale hieeóp slaende.
Beginnende M a th. 25. tot het eyndc van \'t capittel.
Ende als de Zone des menschen komen sal in sijne heer-
lijckheyt, ende alle de heylige engelen met hem, als-
dan sal hy sitten op den troon sijner heerlijckheyt,
ende alle voleken sullei voor hem vergaderen, ende
hy salse van malkanderenscheyden gelijck een harder
(1%; schapen van de boeken scheydet, ende de schapen
sal hy tot sijn rechterhaut setten, ruaer de boeken tot
-ocr page 755-
fiüi \'ACHTEN OP SLAPJ-.T/X\'SK NACHTEN.
149
30n finckerhant. Dan sat de koningh seggen tot die
gene die tot sijnrechterhant sijn sullen: komt, ghy
gezegende mijns vaders, besit erlFelijck dat koniuck-
rijcke dat u bereydtisvandegrontleggingcder werelt.
Ick ben hongerigh geweest, ende ghy hebt mij ge-
spijst, dorstigh ende ghy hebt my Ie drincken gegeven,
een vreemdelinck ende ghy hebt tny geherberght,
naeckt ende ghy hebt my geklcedt; ick ben kranck
geweest ende ghy hebt mybesocht, iude gevangenisse
ende ghy zijt tot my gekomen. Dan sullen hem de
rechtvaerdige antwoorden: Heere, wanneer hebben
wy u kranck, ofte alsoo gesien ? Ende de Koninck
antwoordende sal tot hen seggen: voorwaer segge ick
n, soo vele als ghy eenen van desen mijner minsten
broederen gedaen hebt, dat hebt ghy my gedaen. —
Siet in tegendeel des onbarmhertigen vervloekinge.
Siet, Christus, Godes Soon, sal komen in de woleken,
En dagen alle vleesch met schrickelijck geluyt;
Want hy sal rechter zijn van ons en alle volcken,
En spreecken over hen aldus het vonnis uyt:
Komt hier, gezegent volck! mijn vaders waerste panden,
Die my eens decksel gaeft toen ick was sonder kleet,
Ghy, die my hebt besocht toen ick lagh in de banden,
En hebt my troost geweest in alderbande leet;
Komt hier, besit het rijck daer toe ghy zijt gekoren,
Eer ick den eersten gront des werelts had geleyt;
Komt hier, besit het rijck daer toe i-.hy sijt geboren,
En dat uyt enckel gunst voor u was toebereyt.
Maer ghy, vervloecluen hoop\' die my nooit wou erbermen,
Schoon dat ick koude leet of ander hoogen noot;
Die nooit en hebt gelet op mijn verdrietigh kerraeu,
Al was ick sonder kleet en even sonder broot;
t\' Sa, flux naer t\'eeuwigh vier, dat midden in der Hellen
Voor u ontsteken is, en altijt branden sal:
Daer sullen u gestaegh de boose geesten quellen,
En dat sal voor u zijn een eeuwigh ongeval.
Siet, veelderhande deught kan in den mensche wesen,
En veelderhande goet kan by hem sijn gedaen;
Maer recht weldadigh zijn wort over al gepresen,
En daer op magh de ziel tot in den hemel gaen.
Veel quaets aen d\'ander sy wortby den mensch bedreven,
En veelderhande goet blijft by hem ongedaen;
Ach! siet, om een gebreck mist hy het eeuwigh leven!
Mits hy nootdruftigh volck niet by en heeft gestaen.
Let dan, o lieve ziel! en weeght my dese reden,
En blijft in dese plicht uw leven niet te kort,
Maer sent tot uwen Godt gedurigli uw gebeden,
Dat hy een milden geest in uwen boesem stort.
ANDERS.
Siet hier, geminde ziel! eeu les voor alle volcken,
Een vonnis, dat van Godt sal dalen uyt de woleken,
Daer in de rechter selfs met klare woorden seyt,
Dat voor een milde ziel den Hemel is bereydt.
God wil van heden af aen alle menschen toonen,
Hoe hy te rechter tijt sal milde gevers loonen,
En dat in tegendeel een wreek en vilsen aert,
Tot enckel zielverdriet voor eeuwigh wort bewaert.
Wel, is\'er eenigh dingh in Godes woort te lesen,
Dat altijt dient bedacht en overdacht te wesen,
Soo is het dese plaets, die ghy hier boven siet:
Ach! wat ick bidden magh, mijn siel, vergeetse niet!
Siet, als een rechter selfs sijn reden komt te geven,
Waer op, na rijp beraet, het vonnis wort geschreven,
Dat ia van groot gevolgh en schier gelijck een wet,
Daer op, geminde ziel, ten naesten dient gelet.
OP \'t SELV1J.
De gront van \'t eeuwigh heyl en wort hier niet genomen,
Om dat veel ongemack is iemant overkomen,
Of dat hy om Godts kerek veel leets heeft uytgestaen,
Cf dathy aen liet l.-int vee! diensten heeft gedaen;
Of dat hy heeft gewaeckt oock wel geheele nachten,
En niet als heyligh werek en droegh in sijn gedachten;
Of dat hy heeft gevast en soberlijck geleeft,
En in sijn gantsche tijt noyt vrouw beslapen heeft:
Van al dat deftigh werek en wort hier niet geschreven,
Ja, niet een woort gemelt ontrent het eeuwigh leven:
Een goedertieren hert dat rechte liefde pleeght,
Dat is het eenigh werek dat in het oordeel weeght.
Ofschoon dit seltsaera luydt, hoe kan dit sijn gebroken ?
De mout der waerheyt selfs die heeft het uytgesproken.
Wat naer het eeuwigh heyl en tot den Hemel leyt,
En wie in tegendeel den Hemel wort ontseyt.
Als ick aen d\'ander sy dit vonnis gae bemereken,
Dan sie ick diep geheym in Godes wonderwereken;
Ick sie met hertenleet en medelijden aen,
Die aen de lineker hant van Godt den rechter staen.
Hen wort niet opgeleyt, dat sy, ongure menschen,
Niet anders sijn geweest als dreck en vuyle pensen,
Dat sy in quaet te doen, afkeerigh van de deught,
Eu hadden geen vermaeek, als in onkuyssche vreught.
En siet, het eeuwigh heyl en wort hun niet geweygert,
Vermits haer prachtigh hooft, in hcoghmoet opgesteygert,
Heeft met de ware kerek en met den dienst gespot,
En met een trotsigh hert verlaten haren Godt.
Niet om dat haren geest, in lusten wegh gesoncken,
Te weynigh heeft gevast en al te veel gedroncken.
Niet dat haer weligh hert, gedreven van de jeught,
Gedurigh besigli was met al te lossen vreught.
Hen wort niet opgeleyt dat sy de vrome quelden
En menigh vreedsaein Iant gestaegh in roere stelden,
Dat sy, uyt broosen aert, gedurigh ongerust,
Alleen in vuyl bejagh genoten boose lust.
Niet, dat haer eerste tijt en al haer vorigh leven
Niet als ongure lust en ontucht heeft bedreven ;
Niet, dat haer staegh bedrijf met hoeren ommegingh,
En des onmachtigh was en dat in alle dingh.
Van al dit vuyl bejagh en alderhande sonden
En wort\'er niet een woord in dit verhael gevonden.
Het blijekt dat aldermeest in desen handel weeght,
Omdat haer gierigh hart noyt liefde heeft gepleeght.
ANDERS.
Wel als u zonde quelt, en al uw sinnen schromen,
Gaet dan tot uwen Godt en stilt dus uw gemoet;
Leer hier waor uw vertreek en toevlucht dient genomen,
Wat ghy uyt liefde geeft, is voor uw ziele goet.
nocii op \'t sklvë.
Wat Christus heeft verdient is vry meer toe te schrijven,
Als al het sondigh werek dat iemant sal bedrijven:
Gaet daer met alle kracht, daer komt ons zegen van,
Want \'t is de beste salf die wanhoop heelen kan.
Die tot den Heere gaet, aleer het is te spade,
En uyt een recht berouw vertrouwt op sijn genade,
Hoe seer hy is beswaert, het sal hem beter zijn,
Want hy wort dan bevrijt van duot en helsche pijn.
Of dan de Duyvel raest en hart begint te bassen,
Ghy hoeft op dit gespoock in \'t minste niet te passen;
Siet, die sijn leven recht en dat naer desen voet,
Voedt heyl door al het lijf en troost in sijn gemoet.
-ocr page 756-
roe
GEDACHTEN OP SLAPELOOSE NACHTEN.
ANDERS.
Ick segh dan tot beslnyt: wilt milde leeren geven,
Dat sal oock als je sterft u op een nieuw doen leven;
Dan sal n schuidenaer, dat\'s Godes eygen Zoon,
U brengen by de vreught en in sijns vaders troon.
Almachtigh eeuwigh Godt! wat sal ick nu meer seggen ?
En is \'t niet tijt en best mijn pen ter neer te leggen ?
Ick weet niet meer te doen, mijn breyn heeft uytgemaelt:
Is \'t nu uw wil, o Heer! my uyt dit leven haelt.
Siet. in liet oordeel selfs daer staet te sijn gewesen,
Wanneer het groot gebouw des werelts sul vc.gaen,
Daer wort een gnnstigh hart van Godes zoon gepresen,
Als of Hem eveuselfs de weldaet was gcdaen.
Ey, siet aen d\'ander sy, al wie heeft nagelaten
Sijn naesten goet te doen, die wordt van hem verjacght:
Haer onschult diese doen en magh haer geensins baten,
Want door het eeuwigh vier soo worden sy geplaeght.
TACHTIGH-JAPJGE BEDENCKINGEN,
DAER IN AENGEWHSEN WORT, HOE ALLE PASSIEN, DRIFTEN, JA GERREKEN DER MENSCIIEN
SOO RESTIERT KONNEN WORDEN, DAT DE SELVE AEN ZIEL EN LICHAEM
GESONTHEYT KONNEN GEVEN EN OOCK REWAREN:
VERRIJCKT MET VELE GEDENCKWAERDIGE GESCHIEDENISSEN EN LEERSTUCKEN DAER UYT GETOGEN.
Gaet eerst tot uwen Godt, en klaeght daer uwe pijn,
En wacht dan rechte baet van onsen medecijn.
Waer Adam niet verruckt door ongeregelt mallen,
Den Schepper af-gegaen, den Duyvel toegevallen,
Sijn af-komst, sijn geslacht, sijn bloet en edel zaet,
Dat ware noch gesont, en in een goeden staet.
Maer nu het eerste paer heeft, buyten alle reden,
Veracht den grooten Godt, sijn wetten overtreden;
Soo is de bleecke doot, en allerley gevaer,
Getreden in het werek, gekomen over haer.
De sond\', het vuyl gebroet, die heeft het al bedorven,
En om dit ongeval soo is de mensch ge?torven,
Van daer komt ons het quaet, van daer gestagen druck,
Van daer aen alle vleesch de grondt van ongeluck.
Met dat de mensch begon hem tegen Godt te stellen,
Soo voeght sich alle dingh, om hem te mogen quellen;
Want een die uyt de guust van sijnen schepper raeckt,
Die krijght\'et tegens hem, wat dat\'er is gemaeckt.
De lucht gaf feilen windt, het water stuere vlagen,
Het aerdrijck giftigh kruyt, den hemel donderslagen,
Een yder spout den mensch als in het aengesicht,
En denckt voortaen niet meer aen hem te sijn verplicht:
De sterren zijn vergrarat. en laten droeve stralen,
Ja, dickmael slim vergif, hem in de reden dalen;
De maen veikout sijn breyn door vnyl en seltsaem vocht,
En schiet hem in het lijf een ongesonde locht.
Hier rijst een harde storm, en treft verheve wallen;
Daer schiet een blixera uyt, en doet oock ceders vallen;
En ginder blaeckt een vyer, dat uyt der aerden koomt,
Daer voor dat yeder landt en al de werelt schroomt.
Ach! hoe was eens de mensch in hoogen staet verheven,
Doen hy mocht over al sijn eygen wetten geven!
Doe kond\' hy met een wensch of met een kleyne stem,
Al wat sijn ooge sagh doen buygen onder hem.
Het swijn, den oliphant, de leeuw en felle beeren
Die stilden haer gewoel alleen op sijn begeeren,
En waren staegh bereyt, om hem ten dienst te staen;
Nu komt een kleyne mugh, en doet hem oorlogh aen.
VAN DE YERDORYENHETT DES MENSCHEN, EN WAER DOOR
Bï DE 8IECETEN, SN DE DOOT SELFS ONDERWORPEN
IS OEWORPEN.
De mensch, het edel dier, door Godes hant geschapen,
Was om in stage jeught sijn lust te mogen rapen,
Was in het schoon prieel; en waer hy immer gingh,
Daer was hy aengesien als heer van alle dingh.
Hy vont een schoon gesicht, al waer de boomen groeyden,
Hy vont een soet geluyt, al waer de beecken vloeyden,
Hy vont een soeten reuck, alwaer hy neder sat,
Hy vont een soeten smaeck, alwaer hy fruyten at.
Waer dat hy quam gegaen, de soete vogels songen,
De vissen waren bly, de wilde dieren sprongen,
Het schaepje met de wolf gingh spelen in het groen,
En oock het felste beest dat quam hem hulde doen.
Hy wierd van alle kant getroetelt van de winden,
En geen ongure lucht en was\'er oyt te vinden,
Daer quam geen felle vorst, die in de leden sneet,
Daer blies geen noortse buy, die in de wangen beet.
Geen koorts, geen vyerigh seer, geen pest of peper-koren,
Geon gicht, geen leeüjck schurft en was\'er noch geboren,
Geen damp, geen vuyle mist en vielder op den mensch ;
Hy vont aen alle kant sijn vollen herten wensch.
Maer na dat hem de slangii met liegen had bedrogen,
En van sijn hooghste goet door listen afgetogen,
Doe was \'t dat hy terstont in alle qualen viel,
Niet met het lijf alleen, maer even met de ziel.
Eylaes, het was verbeurt, al wat hy had verworven,
En hy vol slim bejagh tot in den grondt bedorven!
In hem en is geeu deel lot aen het minste lidt,
Daer in geen slim bederf en vuyle kancker sit.
Soo is dan uyt der aert geen dood in ons gevonden,
Maer sy is in den mensch een straffe van de sonden:
Van daer komt ons het quaet, en al het swaer verdriet,
Dat yeder menschen kindt hier op der aerden siet.
Wilt ghy daerorn een koorts of andei quael geiicsen,
Of soeckje langen tijt in goeden stan\' te wesen ?
-ocr page 757-
IS1
TACRTIGH JARIGE BEDENCKIJN GJKN.
Noem f hy ten schoone vroa w, sy inert hem duy tent plagen:
Hoe licht kan haer gelact en ydel oogh behagen?
En d*t is stage sorgh. Neemt hy een leelijck wijf,
Soo heeft hy nimmermeer een cerüjck tijtverdnjf.
Is \'t wijf geweldigh rijck en hy van kieyue renten,
Het wijf sal staegh verwij hem iu den boosem prenten;
En isse solider geldt, sie daer een stage last,
Want goet van eene zy is veerdigh op gebrast.
Is sy van stiegen aen 01 leestse wijse boecken,
Soo wil se ïueester sijn en baren man verkloecken;
Siet daer een twisugh huys. Indiense niet en weet,
\'t Is spijse sonder sout en siet een soeten beet.
Ten lesten is men jongh, de jeught is onbedreven,
En woelt als in een zee van dit ellendigh leven ;
En woidt\'er yemant out, soo naeckt sijn hooghste noot:
Eylae3Ï sijn kranck gestel dat worstelt met de doot.
Wat dient\'er meer geseyt ? Wie kan hem nederstellen,
Of hem sal eenigh dingh in geest of leden quellen;
Geen mensch is sonder druck hoe vrolijck dat hy leeft,
Dewijl oock eveuseifs een roosjeu prickels heelt.
Eylaes! het aerts vermaeck dat heeft, een droevigh wesen,
Want van gestage vreught en heeft men noyt gelesen;
Het is dan alderbest en verr\' de minste pijn,
Of noyt te zijn gefeelt of haest een lijck te zijn.
T3GEN BERICHT VAN METRODOTITS TOT GROOTACHTINGE
VAN \'s MENSCHEN LEVEN.
Wat staet kan eenigh mensch op aerden overkomen,
Daer niet een soet vermaeck kan werden uytgenoncen ?
Noyt soo verbosten tijt of soo bedroefden jaer,
Of een, die leven kan, die wordt\'er vreught gewaer.
Heeft yemant kloeck verstaut, soo wordt hy staegh gepresen,
En voor een lant-juweel met vingers aengewesen;
En is hy sonder brcyri soo is hy sonder last.
Men siet oock prinsen selfs met gecken wel gepast.
Is hy geduerigh wel en sonder krancke dagen,
Soo is hy recht bequaem om lusten na te jagen;
En is hy swack van aert en dickmaels niet te wel,
Schoon hem de doot genaeckt, \'t en is hem geen gequel.
Indien hy in het hof met vorsten wil verkeeren,
Hy kan sijn lagen naem en duyster huys vereeren;
Indien hy stilheyt soeckt en maer het sijne doet,
Sijn eyg.;n vooght te zijn dat is geweldigh soet.
Staen hem de velden aen, en gaet hy landen teelen,
Dat is een soet bedrijf; wie kan het oyt verveelen ?
Wil hy een koopman zijn, en zeylen van de ree,
O wat een machtigh goet ontstaet\'er uyt de zee,
Indien hy winste doet, soo kan hy vrolijck leven,
Hy krijght dan menigh vriend en meer dau hondert neven;
En lijt hy staegh verlies, hy wort een deftigh man,
Die al wat werelt heet, met voeten treden kan.
Wilhy een krijghs-man zijn, soo kan hy dickmaels maeyen,
Daer hy noyt ploegh en sont, en noyt en dede zaeyen;
En soo hy d\'oorlogh haet en lieft een stillen geest,
Soo is hy wel getroost oock als een ander vreest.
Verreist hv buyten \'slar.dis, en kan hy wel betalen,
Waer dat hy komen magb, men sal hem wel onthalen;
Of is sijn beurse licht, hy draeght te minder last,
Soo dat hy lustigh is en op geen roover past.
Indien sijn jeughdigh hert genegen is te trouwen,
Waer vint men soetcr vreught als by de jonge vrouwen ?
Of is hy meer geneyght om niet te zijn gepaert,
Soo is hy sonder sorgh waer dat hy henen vaert.
Indien het echte bedt hem kinders heeft gegeven,
Hy siet in hare jeught gelijck een ander leven.
Indien hem uyt het bedt. geen echte vreught en wast,
Soo heeft hy vrouwen lust en echter geenen last.
Na dat liet griiligh wijf den misslagh had bedreven,
Soo was\'et al verdriet in dit ellendigh leven;
Want daer het eerste volck mocht rustigh henen gaen,
Nam gantsch het aertschc dal een ander wescn aen.
Want sieckte, moeyte, sorgh, en duysent ongemacken,
Die quanten uyt de lucht op aerden nedersaekrn;
Siet daer, eylaes! de menach in druck en sage noot;
En voor het losse spooek, soo quam de bleecke doot.
Soo haest de mensche leeft, begint hy oock te sterven,
En hy en kan voortaen geen stilstant meer verwerven;
Hy rent in grooten haest tot sijn bescheyden tijt,
Gelijck een snelle post, die vaerdigh henen rijt.
Hierom soo isser volck in ouden tijt gevonden,
Die klaeghden, als de mensch begon sijn eerste stonden;
En schoonder ieinant kreeg een welgeraaeckte vrucht,
Men hoorde geen gejuich, maer wel een droef gesucht.
Want als\'er eenigh kindl op aerden was geboren,
800 scheen by al het volck de vreught te zijn verloren,
Een yeder was bedroeft, en maeckte groot geklagh,
Ooi dat men voor het kindt niet als verdriet en sagh.
Maer als de bleecke doot had yemant wegh genomen,
Dan sagh men enckel vreught de menschen overkomen,
Men nam het voor geluek, men was geheel verblijt,
Om dat van alle druck de men3ch dan was bevrijt.
Maer siet, niet al het volck is van gelijcke siunen,
Men vint\'er die voor al het leven hier beminnen;
Doch by een ander volck, soo wort\'et gantsch veracht,
Gelijck haer te^enstrijt hier onder werdt gebracht.
BEDENCKINGEN VAN DEK PHILOSOPH CRANTOR, TOT
KLEYNACHTINGE VAN \'S MENSCHEN LEVEN.
Wat leven dat de mench begrijpt in sijn gedachten,
Daer is maer enckel druck en onlust uyt ie wachten;
Het gaet soo wonder vremt hier in het jammerdal;
Men vint schier anders niet, als druck en ongeval.
Is yeinant hoogh van geest en deftigh in verstande,
Soo wort hy metter daet een slave van den lande;
Doet hy gelijck een dwaes sijn dii\'gen souder slot,
Soo is hy staegh veracht en alder werelt spot;
Is hy van kloecken aert en van gesonde leden,
Soo wil hy staegh het vleesch in vnyle lust besteden;
En is hy veeltijts sieck, hy lijt een stage doot,
En is een arrem mensch, al is sijn rijekdom groot.
Leeft hy ontrent een prins of krijght hy groote staten,
Hy moet van stonden aen sijn oude vrijheyt laten:
Wie sich in \'t hoi geneert die stelle desen voet,
Dat hy geringelt wordt en echter dancken moet,
Indien hy sich bemoeyt alleen met eygen saken,
Dat is een slecht bedrijf, hoe kan hem dit vermaken ?
Is hy een acker man, die korenlanden bout,
Dat is een staege sorgh die nimmer op en hout.
Soo hy een krijgsman wordt, soo moet hy dickmaels moorden,
Oock daer hy wordt outhaelt met gunst en soete woorden:
Maer soo hy niet en vecht, maer hout hem aen de rust,
800 is hy maer een roof van die het maer en lust.
Indien hy over zee verhandelt rijeke waren,
Soo lijt hy stagen anghst oock van de minste haren;
Indien hy binnens landts een stillen handel doet, (goet.
Die geeft hem staegh beslagh, maer nimmer machtigh
Indien hy voorspoet heeft, soo wordt sijn hert verheven,
Hy wordt door sotte waen en hooghmoet aengedreven;
En wordt hy heel beswaert met druck en tegenspoet,
Wat is hy als een worm die in der aerden vroet \'i
Indien hy sonder geit besoeckt de vreemde landen,
Soo treckt hem niemant aen by feyl van rijeke panden:
En reyst hy buytena lants en heeft hy machtigh geit,
Hy gal met groote vrees gedurigh zijn gequelt.
-ocr page 758-
TACHTIGH-JAR1GK BEUENCKINGKN
75a
Trout hy een schoone vrouw, wat kander soeter wesen,
Sy kan sijn gulle jenght en heeten brandt genesen;
Of isse niet te inoy, en keurt liaer niet te naeu,
By nachte, lieve vrient, sijn alle katten giaeu
Krijght lty een geldigh wijf, wat kan hy meer bcgeeren ?
Op vrouwen machtigh goet, daer kan men lustigh teeren,
Heeft sy in tegendeel maer weyuigh by gebracht,
\'t Is seker dat het wijf hem de3 te meerder acht.
Indiense geestigh iaof heeftse veel gelesen,
Sy kan voor al het volck gclijck een raets heer wesen;
Of heeftse geen verstant als van haer doecken huyf,
Een mm leeft souder twist by soo een tortel- duyf.
Wat meer? Is yemant jonck, dat zijn de beste tijden,
De jeught is enckel vreught en lust aen alle zijden.
Indien den ouden dagh tot sijnen baert genaeckt,
Siet daer de rechte staet die hem eerwaerdigh maeckt.
Het is dan sonder gront dat veel onsoete menschen,
Of noyt te zijn geweest of korte dagen wensciien;
Al is hier somtijts druck, des echter niette-min
Het wan ganoegen selfs brenght dickmael voordeel in.
VAN DE WAERDICHEYDT DKS MENSIICKN, NA 7IIELE EN
LICUAEM, ENDE MET WAT MIDDELEN DE SELVE IN
OESONTUEYT LANGU BY MALKANDEREN GE-
HOIJDEN WERDEN.
Maer schoon al is de mensch, door onvoorsichtigh mallen,
Uyt sijn gedurigh heyl in stagen noot gevallen,
Noch is, des niet te min, het edel menschen kint
Het schoonste dat men weet en op der aerden vint;
Hy gaet des niet te min, met opgerechte leden,
Is deftigh in vernuft en machtigli in de reden;
Hy siet den hemel aen met opgetogen geest,
Dat niet en werdt gesien in eenigh ander beest;
En Godt, de rechte bron van allerley genaden,
Noch gunstigh aen den mensch en zijn geheele zaden,
En heeft niet al te rnael de krachten wegh geruckt,
Die hy in alle dingh te voren had gedruckt;
Daer is uyt enckel gunst noch segen in gelaten,
Die aen het kranck gestel sou namaels mogen baten:
Ja, waer een nieuwe quael in eenigh landt ontstaet,
Daer geeft de goede Godt al weder nieuwen raet.
Maer niet als door verstant, door vlijt en kloecke sinnen,
En laet de wijse Godt ons eenigh voordeel winnen;
Tot sweet sijn wy gedoemt, mits Adam qualijck gingh,
En dat is heden noch de prijs van alle dingh.
Soo is dan by de mensch met alle vlijt te trachten,
Hoe dat hy door de kunst sijn qualen magh versachten;
Hoe dat hy door verstant moght weeren uyt het bloet,
Al wat hem ongemack en eenigh hinder doet.
\'t Is vry een nutter saeck gesont te mogen blijven,
Als door een machtigh kruyt de sieckten wegh te drijven;
\'t Is beter \'s wants heyr te weeren uyt de schans,
Als binnen aen te gaen een ongewisse kans.
Men kan een linnen kleedt met loogc, seep, en assen,
Al was\'et vuyl begaet, wel net en snyver wassen;
Maer denckt vry, dat\'et werek niet in sijn stant en blijft,
Nadien men in de wasch al vry wat harde vrijft.
\'t Is even met den mensch hier in aldus gelegen;
Want schoon hy door de kunst verlichtingh heeft gekregen,
Hy wordt/er door verswackt, hy wordt\'er door ontset,
En staegh soo blijft\'er yet dat hem van binnen let.
De beesten van het wout die kijeken na der aerden,
Vry slechter als de mensch en van geringer waerden,
Maer hy, een edel dier en van een hooger aert,
Siet na den hemel toe, van waer hy is gebaert.
Het velt dat geeft ons heylsaem groen,
Oock veel dat hinder plagh te doen,
En wie doch heeft\'er noyt gegaen
Daer distels by de rosen staen ?
WAEEOM DE MENSCHEN IN DE EERSTE TIJDEN LANOEK
LEEFDEN, DAN SY NU DOEN.
De menschen die wel eer hier op der aerden waren,
Beleefden tuenighmael de negen hondert jaren,
Vol kracht en goede jeught; men vont geen droeve pijn,
Geen pest, geen heete koorts, geen quastigh flerecijn.
Maer nu een swacker tijt tot ons is afgekomen,
Soo heeft een rasser doot de werelt ingenomen;
Gicht, scheurbeck, kuch, graveel en ander ongeval
Die vielen uyt de lucht, en vlogen over al.
Geeft reden mijn vernuft: de wereld eerst geschapen,
Liet uyt haer gullen schoot een machtigh voetsel rapen;
Het was of edel zaet, of wonder schoon gewas,
Al wat men uyt het velt of van de boomen las.
Geen mensch en wert verswackt door lust of gulsighheden,
Maer yeder spitt\' het lant en oeffend\' soo de leden.
Men at geen leckerny maer slechts gemeene kost,
En water uyt de beeck dat was hun soete most.
De sterren, niet vergift met ongesonde qualen,
Die gaven enckel heyl en geen ongure stralen,
Maer dat ick hooger acht, de mensch als nieu geplant,
Quam eerst als uyt den vorm van Godes eygen hant:
Dat van den Schepper komt, hoe kan dat licht bederven ?
Dat uyt het leven rijst, hoe kan dat haestigh sterven ?
O groote levens-vorst! o, \'s menschen hoogste goet!
Komt woont noch binnen ons, doch meest in ons gemoet.
Maer mits den langen tijt, soo is dat onse jaren,
Oock voor den ouden dagh, haer swackheyt openbaren,
\'t En gaet de menschen niet gelijck het eertijts gingh,
Hy is een roock, een damp, een teer en nietigh dingh.
Dus dient hier op gelet, en noyt te zijn vergeten,
Want soo spreeckt Godes woord en veelderley poeëten:
Wat dat men lesen magh, men vint\'et over al,
Dat ons geheel bedrijfis druck en ongeval.
De ciersels van het wout, de frisse boomgewassen,
Zijn op beqnamen gront ons leven toe te passen:
Haer groen, des somers kroon, dat wort des winters roof,
En siet, een jonger bladt verdrijft het oude loof.
Wy groenen in der jeught en hebben blijde dagen,
Maer worden van de doot allenskens weggedragen;
Al leeft men semtijts langh, des echter niette min,
Daer komt haest ander volck, dat neemt ons plaetsen in.
Dit heeft oock heydens volck voor desen wel geweten,
Dat in een korten tijt de mensche werdt versleten,
En \'t is bedenckens waert dat Xerxes eertijts sprack,
En dat hem menighmael sijn moedigh herte brack:
Men hout dat Xerxes op den dagh,
Als hy sijn machtigh leger sagh,
Als hy sijn ruyters overal
Sagh draven in het groene dal,
Stont treurigh midden in het heyr,
En sloegh sijn hooft en oogen neer;
Men sagh genoegh aen sijn gebaer,
Dat sijn gepeys was wonder swaer.
Een van den raet, een defiigh man,
Die vraeghder 1 em de reden van,
Die vraeght wat dat\'er is gebeurt,
Dat soo een machtigh prinse treurt,
Daer hy geen man in \'t leger siet,
Die hem niet lijf en leven biet.
De koningh sprack: ick sie de maght,
Die staegh op mijn bevelen wacht;
-ocr page 759-
TACHTIGH-JARIGE BJSOENCKlfcGEN.
753
lek sie hier menigh dapper helt
Blymoedigh treden op het velt;
lek sie liet noch en even wel,
Soo baert het my een droef gequel,
Want segh toch eens: na hondert jaer,
Waer sal se zijn, dees groote schaer ?
Eylaes! verstoven als een kaf,
Eylaes! verschoven in het graf.
Uit sey de vorst, en tot besluyt,
Soo bersten hem de tranen nyt.
Wel nademael de tijt soo kort ons is besneden;
Soo dient een yeder mensch te leven na de reden:
Niet gulsigh in de spijs, niet overdadigh zijn,
Ontrent het echte bedt noch in de frisse wijn.
OF HET LEVEN DOOK DE KTTNSTE OF EENIGH MIDDEL
VERLENGHT KAN WORDEN.
Het is een hard geschil, en over langh gedreven,
Hoe dat de gronden staen van ons ellendigh leven,
En of Godt aen den mensch als door een stale wet,
Sijn dagen heeft bescheert, £>ijn palen vast geset,
En of hy met beleyt en door gesette reden,
Een vaster levens-kracht kan brengen in de leden ?
üan of een yeders tijt soo vast versegelt staet,
Uat hem geen kunst en helpt, geen hinder oyt enschaet?
Hy, die van al het stnek de gronden soeckt te kennen,
Uie tale na het werek van al de soete pennen,
Uie onse Beverwijck te samen heeft gebracht,
Uaer wort het diep geheym getogen uytter nacht,
\'t Is dan mijn voorstel niet, hier dieper in te treden,
Want tot soo grooten werek behoeft een langer reden,
Maer om hier kort te gaen, soo segh ick heden dit,
Een yder neem \'et op tot sijn bescheyden wit:
Het eynde van den mensch is aen den mensch verholen,
Ue middels even wel zijn yeder een bevolen;
Ghy, doet wat u betaemt, en t\'huys en overal,
En weest dan voort getroost hoe Godt het schicken sal.
DAT HET SCHRIJVEN VAN DE BEWARINGE DER GBSONT-
HETT DIENSTIGll EN NOODIGU IS.
Wie pooght gesont te zijn en dat voor lange jaren,
Moet staegh voor vreemt gewoel sijn innigh hert bewaren;
Want als sijn beste deel komt om te zijn geroert,
Soo wort terstont het lijf door tochten wegh gevoert.
En hier uyt wordt de mensch ontstelt door droeve qualen,
Uie na een korten stont door al de leden dwalen,
Uies wordt ons wel geleert, als dat een stil gemoet,
Is niet den geest alleen maer al de leden goet.
Maer yemant sal misschien hier tegen komen drijven,
Uat geensints noodigh is van dit beleyt te schrijven:
Vermits dat kruyt en salf en dranck is sonder vrucht,
Ten zy dat yemant queelt of in benantheyt sucht.
Uat noyt de medecijn en dient te zijn gebeden,
Als yemant wacker is en van gesonde leden,
Uat even Godes Soon die gronden heeft geleyt,
En dat het waarheyt is al wat de waerheyt seyt.
Uie groeyt en bloeyt in goeden staet,
En hoeft geen dranck, of meesters raet;
Maer voelt\'er yemant droeve pijn,
Uie roepe dan een medecijn.
Maer vrienden, hoort een woordt! indien de menschen waren,
Als in den ouden tijt en langh verloope jaren,
Men hoefde geen behulp van eenigh heylsaem gras,
Vermits en spijs en dranck voor yeder heylsaem was.
Vermits oock boven dien meest alle menschen aten,
Alleenlijck voor den noot, en geensins boven maten;
I, CATS.
Uies was liaer lichaem sterek, haer geesten wonder fijn,
Want al wat voetsel gaf, dat was hun medecijn.
Maer nu meest al het volck; genegen is te brassen,
En met een stagen lust op haren mondt te passen,
Zijn alle menschen swack. Ey, seght my toch een reys:
Wie isser recht gesont of leeft\'er na den eysch ?
Gantsch weyuigh, na men siet, want schier van hondert raen-
Is niemant soo gestelt, gelijck het is te wenschen. (schen,
Uaer hapert altijt wat aen \'t een eu \'t ander lit,
Vermits een stil bederf in ons verholen sit.
Maer Godt de sone spreeckt van recht gesonde lieden,
En raet hun t\'haren dienst geen meester oyt t\'ontbieden;
Uoch vrienden, letter op en vat de sake wel,
Wat by hem is geseyt is even ons bevel.
Maer leeft na desen boeck en laet de medecijnen,
Ghy sult oock even selfs uw sieckten doen verdwijnen,
En \'t is soo grooten deught dat yemant \'t sijne spaert,
Als dat hy over zee om groote winste vaert.
Te leven na den eysch, op spijs en dranck te letten,
Uaer toe geeft ons de kunst al vry bequame wetten,
En dat men dit beleyt oock veeltijts wel behoeft,
Heeft menigh deftigh man met cygen daet geproeft.
Ja, op dit gantsch beleyt is menigh boeck geschreven,
Uat nut en dienstigh is om langh gesont te leven;
Ghy sult oock even selfs, na vlijtigh ondersoeck,
Veel nutte dingen sien oock in dit eygen boeck.
VAN DE GESONTHEYT EN HARE WAARDIGnHETT.
Gesontheyt, hoogste schat, die wy op aerde kennen,
Ghy wordt hier af-gcbeelt by twee geleerde pennen,
Op dat een yder mensch nioght kennen uwen aert,
En hoeje dient geviert, en hoe te zijn fïjespaert.
Ghy zijt, o schoon juweel! voor alle dingh te prijsen,
Wie kan, na rechten eysch. u eer genoegh bewfjsen ?
Ghy zijt een rijck geschenck, dat van den hemel daelt,
En als een gulde son, hier op der aerde straelt.
Schoon yemant van het volck, tot hoogen staet verheven,
Magh boven sijns geiijck in glans en eere leven,
Magh groot zijn by een prins oock na sijn eygen wensen,
Soo ghy hem tegen zijt, het is een arrem mensch.
Schoon yemant maghtigh vee, door Godes milden zegen,
Schoon yemant groot beslagh van landen heeft gekregen,
Schoon yemanta rijeke schat vervult een gantsche zael,
Ach! sonder uw behulp, wat i.sset al te mael ?
Schoon yemant voor hem siet een tafel vol gerechten,
Uie staegh wert aengcdist met hondert hupsche knechten,
Schoon yemant wert getoeft met alderhande wijn,
Zit ghy niet aen den disch, wie salder wolijck zijn ?
Schoon yemant hoort den sang van hondert schoone keelen,
En hoort\'er geestigh volck op gulde snaren spelen;
Als ghy maer henen gaet, en uyt de kamers vliet,
Soo is de gantsche vreught, eylaes! een enckel niet.
Schoon yemant is geplaetst, daer met een aerdigh jocken
Veel geesten besigh zijn om blijdschap uyt te locken,
Eylaes! de soete praet bevalt de gasten niet.
\'t En sy ghy aen het volck uw soete gunste biet.
Schoon dat de sonne schijnt en alle kruyden rrroeyen,
Uat al het boom-gewas staet lustigh om te bloeyen,
En dat de koele Mey ons brenght den soetsten tijt,
\'t Is winter evenwel, soo ghy\'er niet en zijt.
Schoon yemant heeft de keur van duysent schoone vrouwen,
En magh op eenen tijt veel juffers onderhouwen,
Princesse! sonder u en heeft\'et geenen val,
Want al wat honigh scheen en is maer enckel gal.
Wat dient\'er meer geseyt van alle werelts saken,
Die niet gesont en is, wie kan hem vrolijek maken ?
Wel aen dan, wieje zijt, gaet, soeckt dan aldermeest
Gesontheyt voor het lijl, en welstant in den geest.
43
-ocr page 760-
TACHTIGH-JARIGE BEPENCKINGEN.
754
Wel komt dan, wieje zijt, en hoort hoe grooten.schat
Uyt dit cenvoudigh werek kan werden opgevat:
1. Wat lucht ons dienstigh is, 2.watkostonsplaghtebaten,
3. Hoe wat\'er is verteert, dient uyt te zijn gelaten.
4. Hoe langh men slapen sal. 5. Eu hoe men waken moet.
6. Wat oeffeningh de mensch of nut of hinder doet.
Noch, hoe een sedigli hert sijn tochten moet bestieren,
Om niet onguer te sijn gelijck de wilde dieren.
Siet d..er, wie hier ontrent sich wel generen kan,
Is in de levenskunst een sneêgh en handigh man.
Wel, treet dan dieper in, en gaet omstandigh letten,
Hoe ghy in desen wegh uw voeten hebt te setten.
Ghy vint hier op een ry het gantseb. beslagh van al,
Dat, sooje \'t recht begrijpt, u wel gedyen sal.
De luytter van een lamp die wordt by ons genoten,
Soo langh als d\'olie duurt wel eer daer in gegoten;
Maer als dat noodigh vocht ten lesten is vergaen,
Dan heeft haer eerste glans en al haer licht gedaen.
\'t Is even met den mensch op desen voet gelegen,
Sijn edel levens-vat is Godes eygen segen;
Maer als dat is verteert, soo laet siju leven af,
En wat\'er overblijft is voor het duyster graf.
Wel, om dit edel nat door kunst te mogen sparen,
Te voeden na den eysch, en dat voor lange jaren,
Soo leest dit ons gedicht, ick bidde vrienden, leest,
Hier is dat uw gebreck en swacken aert geneest.
VAN DE BEWEGINGE DES GEMOETS IN \'t GEMEEN.
Het is een seltsaem werek, dat wy en alle menschen,
Die na gesontheyt staen en frisse leden wenschen,
Zijn besigh eveustaogh ontrent het lijf alleen,
En soecken des behulp, en willen anders geen.
Maer wie doch is soo dom, die noyt en heeft gelcsen,
Dat uyt het lijf en ziel bestaet des menschen wesen ?
Ey siet, dat lief-tal paer, gedommelt onder een,
Doet staegh en over al sijn saken in \'t gemeen;
Een die recht wil verstaen en uyt de daet bemereken,
Hoe in ons overhant de ziel en lichaem wereken,
Die lette hoe menighmael het gantsche lichaem hijght,
Wanneer men onversiens een vreemde tijding krijght.
En waerom wordt het bloet soo byster opgetogen ?
\'t Is mits het innigh deel te voren was bewogen;
Ghy dan, wie datje zijt, die siecke luyden dient,
En weest niet slechts haer lijfs, maer oock haer zielen-
Want sooje maer alleen wilt op het lichaem achten, (vrient;
Ghy sult in korten tijt uw siecken sien versmachten:
Wel vrienden, nu het lijf dus heult met onsen geest,
Let op het aertsche deel, maer de ziele meest.
Leert uw verkeerden aert en quade driften temmen,
Want sooje dat volbienght, ghy sult in weelde swemmen;
Doch hoe dit noodigh werek behoort te zijn gedaen,
Dat wil ick, t\'uwen dienst, ten kortsten over gaen:
Al wie soeckt wel te zijn, die moet voor alle dingen
Sijn drift, sijn herts-gewoel, sijn binne-krachten dwingen:
Want als het innigh deel niet uyt den regel gaet,
Al watje menschen noemt dat wordt\'er deur gebaet.
Wel aen dan, schout verdriet, en nijt, en minne-vlagen,
Wilt oock te grooten vrcught eu gramschap van u jagen;
Drijft eer- en geltsucht uyt, weert anghst uyt uwen geest,
En maeckt dat ghy alleen den grooten schepper vreest.
Noch wil ick even wel van niemant oyt begeeren,
Dat hy uyt sijn gemoet sal alle tochten weeren;
Een geestigh hovenier besnoeyt het weeligh kruyt,
Maer roeyt noch even wel geen nu*te planten uyt.
Een boom van wilden aert die kan het enten baten,
Hy kan door goet beleyt sijn wrangen aert verlaten:
Een die van tochten wert gedreven in der jeught,
Wert, als hy die besnoeyt, gebogen tot de deught.
Nu, mits gesont te siju is vry een grooteu segen,
Soo was den ouden lijt hier wonder toe genegen:
Gesontheyt was geviert en wonder hoogh befaerat,
Soo datse metter tijt Goddinne wiert genaemt.
Hygieja! riep de Grieck, verleent ons frisse leden,
Ghy wert\'er over al ootmoedigh om gebeden:
Man heeft tot uwer eer autaren opgerecht,
Ey, maeckt dat ons noch koorts noch ander quael bevecht.
De gantsche borgery tot aen de grootste lieden,
Die qnatnen u gestaegh haer offerhande bieden;
Een rnstigh jongelingh die bracht u frissen wijn,
En riep dan overluyt: ey, wilt ons gunstigh zijn!
De gantsche maeghden-rey, die bracht n verse rosen,
In Venus schoon prieel van dnysent uytgekosen,
Haer vlechten boven dien, soo geel als enckel gout,
Op datje langen tijt by haer verkeeren sout.
Al waer men met een vrient aen tafel was geseten,
Uw huid\' en ofFer-werck en wiert\'er niet vergeten;
Op uw vermaerden naem moest eerst gedroncken zijn,
Dies raesd\' het dertel volck gelijck een droncken swijn.
Ey siet, waer toe het volck hier voormaels is gekomen:
Sy hebben vreemt bejagh voor Goden aen genomen,
En \'s hemels hooghste vorst en had des geenen clanck,
En dat heeft soo geduurt veel hondert jaren lanck.
Nu, Godt zy eeuwigh lof! sijn onbegrepen wesen
Dient uyt ons gantsche kracht van yder een geprcsen.
Hy heeft ons aengeseyt en openbaer gemaeckt,
Al wat het eeuwigh heyl van siel en lichaem raeckt.
Maer vrienden, naer ick merck, soo isser yct gebleven
Van dat ontuchtigh volck en van haer vorigh leven,
Ons gasten roepen noch: op uw gesontheyt, vrient!
Endaerop drinckthet volck oock meer als yemant dient.
Ey, schaft die rancken af en laet ons matigh drincken,
En aen dat heydens volck na desen noyt gedincken.
Neemt Godt tot uw vermaeck, als schepper van den wijn,
En denckt aen sijnen naem, wilt ghy recht vrolijck zijn.
WiKR IN DE GESONTHEYT BESTAET.
En daerom dient de mensch oock dit vooral te weten,
Hoe drauck hem hinder doet, oock veel en dickmael eten;
Al schenckt de wijngaertranck ons most en frissen wijn,
Soo moet na rechte maet by ons gedroncken zijn.
Wie wenscht gesont te zijn, die moet hem staegh gewennen
Sijn wesen in te sien, sijn eygen aert te kennen;
Voor die een huys bewoont, is nut dat hy verstaet,
Hoe dat\'et met den gront, met dack en kamers gaet.
Noch dient een handigh mensch met oordeel recht te weten
Wat kost hem dient gemijt en wat te zijn gegeten.
De spijs geeft ons het bloet, en isset voetsel quaet,
\'t Is seker dat\'et lijf in haest te gronde gaet.
Hier dient noch by gevoeght, hoe dat er aen de leden
Geen spijs en dient verschaft, als op besette reden;
Een keers gaet dickmaels uyt door al te gulle roet,
Het leven van den mensch door grooten overvloet.
Voorts dient\'er oock besorght, dat ons de quade lusten
Niet brengen in den staet om niet te konnen rusten;
Het vleesch dient alle tijt gehouden in den bant,
Doch meest wanneer de jenght in onse leden brant.
Nu vrienden, soo ick kon, ick wou een yeder geven
De rechte wetenschap om wel te mogen leven;
Des sal door ons gedicht u werden toegebracht
Al wat tot uw gebruyck de konste dienstigh acht.
WAER IN HET LEVEN BESTAET, EN DOOE WAT MIDDEL
HET 8ELVE IN GESONTHETT GEHOUDEN WEKT.
Ons welstant wordt bewaert door veelderhande sakcn,
Daer op voor yeder mensch een regel is te maken,
-ocr page 761-
766
TAC11TIGH-JARIGK BJ5DKNCKINGKN.
Soo dient dan hier besorght, dat geest en bnyteleden
Haer dragen na den eysch, haer voegen na de reden:
Want als door onbescheyt het liclucm is beroert,
Soo werdt ons innigh deel al mede wegh gevoert.
En weder als de ziel wert hier en daer getogen,
Soo wert met een het lijf van stonden aen bewogen ;
Dit onversclieyden paer is \'t samen soo verselt,
Dat al wat \'t eene raeckt het ander mede quelt.
VAN DBOEFHETT.
Laet ons wat vorder gaen en van de tochten spreken,
Die ons al menighmael de soetc ruste breken.
Maer \'t heyr is al te groot om t\'effens op te slaen,
Wy sullen een voor een en in \'t bysonder gaen.
De droefheyt is voor eerst een drift van sware sinnen,
Die met een diep gepeys de geesten overwinnen,
Die hier en over al meest alle menschen quelt,
En menigh teer gemoet in vreemde bochten stelt.
Hier tegen dient behulp en goede raet gegeven,
Om sonder eenigh leet, en stil te mogen leven;
Maer \'t kruyt dat aen het volck in dese sieckte dient,
En komt niet uyt het velt, maer van een trouwen vrient.
Eenwoordt, een troostigh woordt, ter rechter tijt gesproken,
Dat heeft al menighmael dit onheyl afgebroken:
Het is de rechte salf die swacke menschen helpt,
En droeve sinnen heelt, en heete tranen stelpt.
Siet, als de droef heyt heerst en rilt ons door de leden,
Soo wordt men wegh geruckt, oock buyten alle reden,
De ziel, ons beste deel, is uytter maten swaer,
Het schijnt als of de geest vol loots gegoten waer.
Dies siet men in den mensch verscheyde tochten rijsen,
Die wy met kort bescheyt hier raeynen aen te wijsen,
Op dat men evenstaegh moght houden in den bant
Al wat ons anghstigh hert gelijck een boge spant.
Wilt ghy exempel sien, hoe dat de luyden varen,
Die met tegrooten rouw haer treurigh hert beswaren;
Treet nader in het werek, ghy sult hier konnen sien,
Wat aen een swack gemoet uyt droefheyt kan gesehien:
EERSTE EXEMPEL.
Een helt was op een tijt van Romen afgevaren,
Als heerscher van de zee en van de zoute baren;
Tarentum was de plaets, daer hem het Rooms gebiet
Veel dingen had belast, die niet en zijn geschiet.
Sijn lieve bed-genoot was met hem daer gekomen,
Maer door een heete koorts geweldigh ingenomen;
En cchoon men voor de quael haer nutte dingen gaf,
De kunst was sonder kracht, sy leyd\'et leven af.
De man was gantsch ontset van dit ontijdigh sterven,
Hy weende sonder maet, hy suchte menigh werven;
Matroos, de borgery, sijn dienaers al gelijck,
Bereyden alle dingh voor soo een deftigh lijek.
Men liet een grooten hoop van hout te samen brengen,
Men liet\'er soeten reuck en balsem onder mengen;
Daer wierd het rif gebracht, op dat het branden sou,
Want soo was doen \'t gebruyek in soo verheven rou.
Maer eer de doode vrou sou worden wegh-gedragen,
Begon de Roomsche vorst als op een nieuw te klagen,
Hy nam haer in den arm, hy kust haer menighmael,
En steld\' het droevigh lijck te midden op de zael;
Hy trock sijn degen uyt al eer \'t de luyden dachten,
En gaf hem op het swaert met al sijn gantsche krachten,
En viel doen in den schoot van sijn geminde vrou,
En dit braght aen het volck een onverwachten ron.
Sijn vrienden, sijn gevolgh, en alle menschen seyden,
Dat soo een lief-tal paer niet mochte sijn gescheyden,
Maer dat oock na de doot haer graf moest zijn gemeen,
Haer asch oock boven dat gedommelt onder een.
Al wat een veder riep dat heeft de vorst verworven,
Want even in den stant gelijck hy was gestorven,
Gekleet, geleerst, gespoort, soo wordt sijn lijf verbrant,
En tot een stof gemaeckt met sijn verkoren pant.
Siet, als te grooten druck de menschen komt beroeren,
Waer hen de sware rou, en swacke sinnen voeren!
Sy doen dan menighmael, dat oock een deftigh man
Niet als tot groot verlies en schade strecken kan.
Voorwaer, had dese vorst de reden plaets gegeven,
Hy had raet grooter eer en langer konnen leven,
Ten dienste van sijn huys eu van den Roomschen staet;
Ey, vrienden! hout oock hier de gulde middel-maet.
TWEEDE EXEMPEL.
Eer dat de Griecksche maght van Troye mochte scheyden,
Een seltsaem ofVei werek dat moest aen wegh bereyden;
Des koninghs dochter selfs, tot desen dienst gewijt,
Moest hier het ofl\'er zijn en scheyden uyt de tijt.
Iphigenia selfs die scheen hier toe geboren,
Want door het machtigh heyr was sy\'er toe gekoren;
Dies wiertse door het volck den priester toegebracht,
Om eerst te sijn geciert, en dan te sijn geslacht.
Ontrent dit seltsaem werek verschenen hondert vrienden,
Die in dit üioefgeval haer tot vertroosters dienden;
Sy waren al gelijck in droefheyt opgevat,
Met suchten overstolpt, van tranen even nat.
Het scheen dat al het heyr, ja, gantsch de wcrelt treurde,
Om dat de Griecksche roaeght voor Troye dit gebeurde.
Daer nu de schoone stadt geheel ter neder lagh,
En dat men in het velt geen want meer en sagh.
Een schilder, in de kunst ten hooghsten eens verheven,
Wiert van een prins versocht te loonen naer het leven
Een af-beelt van het werek, door sijn vermaert pinceel,
Om in het hof te sijn een deftigh tafereel.
De meester nam het aen, maer giugh met vlijt bemereken,
Hoe soo een vreemt geval naer eysch was uyt te wereken,
En naer een rijp gepeys, s»o wast dat hy begon,
En braght als over hoop dat kunst en meester kon.
Hy schildert al het volck met tranen op de wangen,
Hy schildert \'t naeste bloedt met grooter ron bevangen,
Niet eene van den hoop of heeft een droef gelaet,
De schilden; vertoont hoe yders wese<: staet.
Maer siet, nu wasset tijt den vader uyt te drucken,
Maer wat de nK ester pooght, ten wilde niet gelucken;
Siet, in het vorigh werek was soo bedroefden stant,
\' Dat hy voor dit vertoogh geen kunste meer en vant;
En schoon ontrent het werek sijn gantsche sinnen speelden,
Zijn geest was onbequaem den vader uyt te beelden,
Sijn kunst was nytgeput, dies stont de meester stil,
Onseker wat hy doen of wat hy laten wil.
ny wist sijn grestigb breyn niet verder uyt te recken,
Dies gingh hy met een damp des vaders aensicht decken,
Een damp (gelijck het scheen) die van den autaer quam,
On dat sijn swack pinceel soo hooge niet en klam.
Siet, vrient! dit wort verhaelt om u te doen bemereken,
Wat druck en swaer verdriet in onse sinnen wereken;
Ey siet, hoe verr\' het leedt een koningh overwon,
Dat kunst of kunstenacr hem niet vertoonen kon.
DERDE EXEMPEL.
Als koningh Ferdinand had oorlogh aengenoiren,
En dat hy tot de stadt van Rude was gekomen,
Ge iel het op een tijt, dat in het open velt
Het een en \'t ander heyr tot vechten was gestelt.
Daer wiert raet volle macht een langen tijt gevochten,
De legers overhant die deden watse mochten,
En als de felle sh\'gh ten lesten eynde nam,
Soo was \'t dat al het volck ontrent de doode quam.
-ocr page 762-
TACHTIGH-JARIGE BEÜENCKINGEN.
756
Daer wiert door al het heyr een jongelingh gepresen,
En voor een dapper helt van yder aengewesen,
Een hopman, Raysciac, die seyde boven dien,
Dat hy in dit gevecht den lantser had gesien;
En inids hy in de slagh hem deftigh had gequeten,
Soo was hy na sijn doot begeerigh om te weten,
Van waer die ridder quam en wie hy wesen mocht,
Die soo een ruymen tijt en soo manhaftigh vocht.
De doode wierdt gehaelt, sijn wapens uyt-getogen,
Men sagh hoe door het hooft de kogel was gevlogen;
En siet, stracx is \'t gebeurt dat Raysciac bevint,
Als dat de doode was sijn soon en ecnigh kint.
De man stout als versteent, men siet hem niet bewegen,
Hy star-ooght op het lijck gelijck het was gelegen,
En hy blijft als verstomt, doch t\'wijl hy stille swijght,
Siet yder dat de man ter aerden neder-sijght;
En eer tot sijn behulp de meesters iet vermogen,
Soo is de geest verhuyst, de ziele wegh-gevlogen:
Siet, daer ley doen gestreckt de vader by het kint,
Dies is om dit verlies de koningh ongesint.
Ey siet, hoe kan de druck ons hert en aders stoppen,
Sy doet een snelle doot aen onse deuren kloppen:
Ghy daerom, hout gestaegh de droef heyt in den toom,
Of siet, uw geest verdwijnt gelijck een lossen droom.
De wijse Salomon die heeft dit wel geweten,
Sijn les in dit geval en dient ons niet vergeten;
Hy weet, hoe vremt de mensch en sijn gedachten gaen,
En voeght\'er wijders by wat dienstigh is gedaen.
Hy seyt: een treurigh hert, genegen om te weenen,
Dat sent een sware sucht tot aen de diepote beenen,
Die suypt de geesten uyt en al het jeughdigh bloet,
Soo dat het lichaem dor en mager worden moet.
Maer een die met bescheyt bestiert sijn droeve sinnen,
Die kan benauden rou en droefheyt over-winnen;
Dies isset wel geseyt: een die kan vrolijck zijn,
Is aen een dof gemoet gelijck een sonne-schijn.
Wil iemant vorder sien en uyt de daet bemercken,
Wat droefheyt in den mensch gewoon is uyt te wereken,
Die lese wat wel eer by schryvers is verhaelt,
En hoe een swaer gemoet in droeve tochten maelt:
AF-BEELDINOE VAK DE DROEFHETT DOOR
OVIDIUS 6. METAM.
Daer sit een bange vrou by vijftien droeve lijeken,
Die al daer henen gaen en in het duyster wijeken,
Oock hy die haer bemint en met haer is gepaert,
En wat het vruchtbaer wijf voor kinders heeft gebaert.
Dies wordt haer killigh hert van dmef heyt overwonnen,
Haer lijfis sonder verw, haer bloedt dat is geronnen,
Haer oogen staen verset, haer koude tongh bevriest,
Soo dat haer bleecke mont de sprake gantsch verliest.
Haer pols is sonder slagh, sy kan geen hooft bewegen,
Want dat blijft in den stant gelijck het is gelegen,
Haer voeten werden vast, haer ingewant versteent,
Dies siet men niet te min dat sy geduerigh weent;
Ten lesten komt de wint ontrent haer lichaem sweven,
En heeft het wech geruckt en op een rots gedreven;
Daer staet het steenen beelt, en wie het oyt besiet,
Verneemt een siltigh nat dat van haer wangen vliet.
AF-BEEDDINGE VAN DE DROEFHEYT, IN DE PERSOON VAN
ANDROXACUE, DOOR VIROILIUS 3. ANEAD.
Mits zy ons wapens siet, en wy haer nader komen,
Soo is haer gantsche ziel als van haer wechgenomen;
Sy is gelijck een steen het schijnt dat sy verstijft,
Soo datse langen tijt in een gestalte blijft;
Sy staet en suysebolt, haer wo&rden bleven steken,
En naer een ruyme tijt begonse dus te spreken, etc.
AÏ-BEELDINGE VAN DE DROEFHETT DOOR HOMERUS,
IN BELLEROFON, 7 ILIAD.
Hy gaet veel in het eensaem velt,
Daer hy sijn droeve sinnen quelt,
En even alle menschen schout,
En sich met treuren onderhout.
AF-BEELDINGE VAN DE DROEFHETT DOOR SENECA
IN HIPPOLITUB.
Is yemants druck niet al te groot,
Soo kan hy klagen sijnen noot;
Maer als het leet hem vinnigh bijt,
Soo gaet de mondt haer sprake quljt.
Maer tegen dit gequel sijn reden uyt te vinden,
Om aen dit droef gewoel sijn tochten in te binden;
Wel, slaet dan nader acht op dit nootwendigh stuck,
Om uw neerslachtigh hert te trecken uyt den druck:
Een man van groot beleyt, al was het maer een Heyden,
Die leerd\' een billick mensch van droefheyt af te scheyden;
Hy raet ons even-staegh te peynsen op de doot,
Op druck, op ballingschap, op alderhande noot:
En dit, op dat men mocht, oock sonder morren, dragen
Verdriet en ongemack en alle quade slagen;
Want die te voren denckt wat hem gebeuren magh,
Ontset hem niet te seer oook van een harden slagh.
Al wat ons over-komt, soo moet een mensch bedencken
Iet, waeroni dat te rouw hem niet behoort te krencken;
Al treft ons ongeluck, des echter niet-te-min,
Daer steeckt of soeten troost of eenigh voordeel in.
Men moet ons gants bedrijf gelijck een branthout wenden,
Grijpt hier \'t en schaet u niet, grijpt daer het sal u schenden;
Die sijn vermeynt misval met reden over-siet,
Vint dickmaels herten lust oock midden in verdriet.
Een swaerhooft, die het breyn staegh heeft vol muysenesten,
Die klaeght oock menigh-mael als \'t gaet ten alderbesten;
\'t Is beter met bescheyt te toonen onsen rouw;
Ghy, perot het ongemack maer in de beste vrouw.
Een die geen ongeluck sijn leven heeft vernomen,
Die sal te sijner tijt groot onheyl overkomen,
Dies noemt men al van outs een gantsch ramp saligh man,
Die van geen ongemack of weet of spreken kan.
Een sake die den mensch hier dickmaels kan gebeuren,
Is dat meest al het volck om doode vrienden treuren;
Maer tegen dese drift is veel-der hande raet,
Die oock by Heydens self als vast versegelt staet.
Als yemant (seyt\'er een) is uyt het licht getogen,
Wat sal dan edel bloet, of geit, of eer vermogen ?
Hoe kan een kloecke tongh een doodkist open slaen?
De doot wordt doof geseyt, daer is geen seggen aen.
Geen Godtsdienst kan de mensch oyt uyt den grave trecken,
Geen vriend kan uyt den slaep sij n dooden vriend verwecken.
Wie eens hier uyt het vleesch sijn leste reyse doet,
Die is daer hy behoort en daer hy blijven moet.
Maer Godes heyligh Woord in dit geval te lesen,
Plach hier en over al de beste raet te wesen;
Doch boven alle dingh, tot Godt een reyn gebedt,
Dat is de rechte troost die ons in ruste set.
Al komt een rasse dood ons vrienden af te scheuren,
Godts woordt noch evenwel verbiet onmatigh treuren;
Schoon hier een Christen sterft hy sal niet al vergaen,
Maer sal eens gantsch vernieut voor Godt den schepper
En daerom is het nut, dat wy ons droeve sinnen, (staen.
Na Godes eygen woord, met reden overwinnen;
-ocr page 763-
E UEDENCKINGEN.                                                     757
TACHTIGH-JA1UG
Want die ghy nu beweent, en schier als weder-eyst,
Is slechts van ons alleen een weinigh wegh gerevst.
Spreeckt hier als David sprack: mijn vriend is weggenomen,
En hy sal uyt het graf tot my niet wederkomen;
Maer ick sal henen gaen uyt dit ellendigh dal,
Daer ick hem gantsch vernieut in vreughde vinden sal.
Ofschoon dan yemaut sterft, en toont u niet verbolgen,
Maer is hy vroom geweest soo pooght hem na te volgen,
En dat\'s de rechte baen daer ghy na kort gedult,
Uw vriendt in beter stant ten lesten vinden sult.
Waerom sal ick mijn hert om aertsche dingen quellen,
Een uur kan menigh-mael ons saken haest verstellen.
Geluck en ongeluck is los en glibber-glat,
Al wat ons over komt dient recht te zijn gevat.
Wie kon\'er op het ijs of op het water bouwen,
Al wie dit onder-neemt die moet het haest berouwen;
Ontglipt u eenigh dingh dat haest verloopen kan,
En weest niet als een kindt maer als een deftigh man.
Wat ghy ter werelt siet, ghy moet u des gewennen,
Soo ghyse niet en kent ghy moetse leeren kennen.
Daer is geen ander raet hier in het aertsche dal,
Want oock een hoogh geluck keert licht in ongeval:
Siet hoe gaen des werelts saken,
Op en neer als ebb\' en vloet,
Somtijts is\'et al te goet,
\'t Schijnt men kan \'t niet qualijck maken:
Maer als \'t rat eens om me draeyt,
Wat men doet \'t is al bekaeyt.
Maer schoon dat wy het volck hier raden haer te wachten
Van droefheyt, groot verdriet, en ongewone klachten,
Soo is \'t noch even-wel, dat oock een droef gemoet
Ontrent ons innigh deel gewenste saken doet.
Ick heb tot hier-en-toe de droefheyt afgeraden,
Daermet ons ydel hert niet selden werdt beladen.
Maer die sijn innigh hert om aertse dingen eet,
Hout vast, dat hy sijn rouw niet wel en heeft besteet.
Dies soo nu eenigh mensch sijn herte mochte knagen,
Dat hy of in sijn eer of rijekdom werdt geslagen,
Die lese wat\'er volght, en lette met bescheyt,
Hoe dat men sijn gemoet in ruste neder-leyt.
Ghy, hoort een deftigh woordt: ons druck werdt goed ge-
Indiense werdt gebruyekt ontrent ons oude sonden, (vonden,
Laet daer een vollen loop aen al wat droefheyt hiet,
Spaert oock in dat geval uw beste tranen niet.
O tranen! dierbaer nat, wie kon het oyt verdrieten,
Dat uyt een dorre borst veel soute beken vlieten ?
Een woordt nu tot besluyt: Ontrent oprechten druck,
Daer woont de ware vrcught en even oock geluck.
VAN DK NUT.
Ick kome tot de nijt, een van de slimste tochten,
Die oyt in ons gemoet verkeerde sinnen brochten;
Daer is niet een gebreck of\'t heeft ten minste wat,
Daer op hy die het heeft een schijn van reden vat.
De lust, al isse vnyl, die kan haer rancken prijsen,
Om dat\'er soct vermaeck is uyt gewoon te rijsen.
De gcltsucht wordt gegront, ten minsten na den schijn,
Om in den ouden dagh in geen gebreck te zijn.
Een yder (soo het blijekt) kan eenigh dingh versieren,
Waer door hy voor het volck sijn feylen kan vercieren.
Ey siet, hoe noch de mensch (gelijck hy voortijts plagh,)
Weet decksels voor sijn vuyl te brengen aen den dagh.
Maer voor de swarte nijt, en weet ick niet een reden,
Waerom dit vnyl gebroet, by yeraant dient geleden.
De nijt is mr.cr gcquel: want als een ander lacht,
Soo vint men dat het spoock van enckel leet versmacht.
I Ghy, wilje na de kunst dit monster sien beschreven,
I Siet, Naso heeft\'et ons geschildert naer het leven:
Die geest en sijns gelijck en hebben geen pinceel,
Doch maken sonder dat al menigh tafereel.
Nijt is van bleecke verruw, en mager aen de leden,
Haer tanden sijn besmet met duysent vuyligheden,
Haer borst is groen gepleckt door uytgestorte gal,
En noyt en scheptse vreught, als uyt een droef geval.
Het spoock is sonder rust, en noyt gewoon te slapen;
Maer uyt een anders leet soo weet\'et vreught te rapen:
Het is sijn eygen beul, het voelt sijn eygen smert;
Het eet sijn innigh mergh, en eet sijn eygen hert.
De nijt en loopt niet wijt, sy doet haer meester sterven,
Om dat een ander mensch sal eer of rijekdom erven;
Men leest van seecker man, die, buyten alle noot,
Verviel in groot verdriet, ja, koos een rasse doot.
By hem was op een tijt een nieuwe kunst gevonden,
Die prees men over-al met toegenegen monden;
Maer siet, sijn susters soon die had noch yet bedacht,
Dat tot een nieuwe vondt was nut te sijn gebracht.
De snege jongelingh die wierdt hier om gepresen,
En, als een geestigh quant, met vingers aen gewesen;
Het speet de vinder seer, dat hier een ander quam,
Die (soo hem docht) een deel van sijn verdienste nam.
Hy klom uyt enckel spijt op een verheven toren,
Om rasser dood te zijn, oock als hy was geboren;
Wat gingh de nijder aen! hy sprongh van boven af,
Om dat men hem alleen geen lof en eere gaf.
Ja siet, een keyser self en konde niet gedogen,
Dat sich een ambachts-man door konste zou verhoogen:
Hy die soo machtigh was, ja gansche landen won,
Bewees dat hy de nijt niet overwinnen kon.
De nieuwe konstenaer die konde frisse glasen,
Door seecker sneêgh beleyt, geheel doorluchtigh blasen:
Maer dat was niet genoegh, hy maeckte vreemt gelas,
Dat even als een leer gedweegh en buyghsaem was.
Of dan het dienstbper volck, door spel en dertel mallen,
Een glas van desen aert misschien mocht laten vallen,
\'tEnbrack niet als het plagh; men blies maer in het vat,
En \'t was van nieus bequaem voor \'t edel druyven nat.
De keyser, soo het scheen, en konde niet verdragen,
Dat soo een slecht gesel de werelt sou behagen,
En groot zijn by het volck: ey siet, uyt enckel spijt,
Soo gaet de Roomsche staet het dienstigh ambacht quijt.
De vinder raeckt om hals en dat door hoofse treken,
Soo dat op heden noch ons teêre glasen breken;
De nijt, gelijck het bleeck, en konde niet verstaen,
Dat aen een slecht gesel veel eere wierdt gedaen.
Wel vrienden, wieje zijt, om dese pest te mijden,
Weest treurigh daer men treurt, en blijde met de blijden,
Ghy meught niet een gepeys besteden aen de nijt,
Soo ghy een billick mensen ofwel een Christen zijt.
Nu, soo ghy wenscht een hert dat niemant sal benijden,
Maer kan met stillen geest een anders voordeel lijden,
Soo doet na desen raet: Wat ghy op aerde siet,
En wat de werelt geeft, hout dat voor enckel niet.
Acht rijekdom, adel, lust, en oock de grootste staten,
Voor dingen die in haest een yder moet verlaten;
Stelt vast dat al het goet daer na meest yder haeckt,
Geen mensch in sijn bedrijf of leven beter maeckt.
Nu wie afgunstigh is, die voedt ongure plagen,
Maer als men wordt benijt, dat kan men beter dragen;
Want als ons dat gebeurt, dan gaen ons saken wel,
Maer een die nijdigh is die heeft niet als gequel.
Maer schoon ghy wordt benijt, en dat van boose menschen,
Die u meer ongeval als eenigh voordeel wenschen;
Quelt daerom noyt uw hert, maerpleeght hier goeden raet,
Soo kouj\' uyt dit bedrijf genieten groote baet.
-ocr page 764-
TAC11T1GH-JAR1GK BKDKNCKI>GEN.
?f,S
Hout uwe tochten in en wilt uw gramschap stillen;
Men kan oock voordeel doen met die ons qualick willen,
Neemt dit al voor geluck, en niet voor ongeval,
En leest wat ous gedicht u vorder seggen sal.
Wy kennen menigh dier, dat in voorleden tijden
Schier yder een ontsagh, en was gewoon te mijden;
Wie oyt die beesten sagh die was teistout vervaert,
Soo om haer groote kracht, als om haer wieeden aert.
Doch uu der wijser volck ter werelt i3 gekomen,
Zijn van soo grooten vrees geen uienschen in-genomen,
Maer in het tegendeel: men treckter voordeel uyt,
Men neemt tot ons gemack oock wel een beeren huyt.
Het bout, oock eveu selfs van ongetemJe dieren,
Is dienstigh voor de kofl, en ka» oock juffers cieien ;
En van een ander beest wordt oock de gal gewilt,
Een ander geeft ons leer indien het wordt gevilt.
Pan was op \'t vyer verlieft, en om sijn brandt te blussen,
Omvingh hy \'t in dea arm, en wou de vlamme kussen.
Maer mits hy niet en wist van haren rechlen aert,
Verbrand\' hy sijnen arm, sijn hayr en eijncn baert.
Het vuyr is wonder nut voor die sijn wesen kenueu,
En weten sijn gebruyek, en sich daer aen gewennen:
Ja, \'t is aen al het volck e^n noodigh element,
Vermits het van sijn werek in alle landen sent.
Wy vinden over al veel diergelijcke saken,
Die sonder goct verstant niet aen en zijn te raken.
Maer die met oordcel gaet en haer gebruyeken kan,
Die treckter recht vermaeck en nutte dingen van.
De zee is wonder bars vermits haer soute barea,
En die haer drincken wil, wat sal hem wedervaren,
Als onlust in den mont ? Maer eet van hare visch,
Ghy sult terstont verstaen, dat sy u dienstigh is.
Dus brenght men t\'onser nut veel onbekende dingen,
Maer hier segh ick alleen : leert uwe tochten dwingen,
Ghy sult van menigh diugh ten besten zijn gedient,
Uw vyant even selfs wordt dus uw beste vrient.
Ey siet, al schijnt het vrcemt, een vyant kan u leeren,
Indien ghy maer en wilt uw tochten overhecren;
Hoe bars u yemant valt, des echter niet te min,
Daer steeckt voor u gemack en even voordeel in.
Komt oyt een nijdigh mtnsch u eeuigh diugh verwijten,
Aenhoort\'et met gedult, en wilt niet weder bijten,
Noch toonen bars gclaet, maer hout u sinnen stil,
Al schijnt\'et vreerut te ziju en tegen uwen wil.
Is in u maer een schijn van dat u wordt verweten,
Al wat na sonde smaeckt dient haestigh wech gesmeten;
Ghy daeroin, wort voort aen soo onbesproken man,
Dat Momus even selfs op u niet vatten kan.
Komt ghy noch onder dies iet goets in hem bemereken,
Die tegen u bestaet sijn afgunst uyt te wereken,
Prijst hem in \'t openbaer en waer ghy maer en kont,
En dan niet als ter loops, maer met een volleu mont.
Hoort na een dienstigh woordt om u te mogen wreken:
Verheft die u veracht en betert uw gebreken;
Dit is de beste leer die iemant geven kan,
En die wort ons geleert oock van een Heydeus man.
Ick lese van een vorst die wist\'ct soo te maken,
Hy gaf oock grooten dauck aen die hem quam te laken,
Want, seyd\' hy, dese maeckt dat ick mijn feylen ken,
En dat ick nu voortaen een beter koningh ben.
Prometheus was een vorst, die in sijn binne-deelen
Had seker vuyl geswei, maer niemant kon het heelen,
Vermits het in sijn borst soo diep gesonckeu lagh,
Dat niemant daer ontrent een plaestcr brengen magh.
En mits hy geenen troost van yemant kon vsrwerven,
Soo riep men overluyt, hy moest voor-seker sterven;
Nu siet, daer was een guyt die na sijn leven stout,
Die hem eens souder volck en in sijn bedde vont.
Dit nam de lincker waer, en met een iluxen degen
Stack in sijn swacke borat oock daer hy was gelegen;
De siecke na hem docht, die gaf de leste sucht,
Dies liep de moorder wegh en gaf hem op de vlucht.
Maer strax na dit geval, als daer veel meesters quamen,
Die van de diepe steeck volkomen kennis namen,
En vond men geen geswei, geen sweer of etter-buyl,
Maer \'t bedde van den vorst v/as van den etter vuyl.
Men vondt als dat\'et swaert soo diep was ingesteken,
Oat van dea harden stoot het vel had moeten breken,
Het vel waer in de sweer en al het vuyl bejagh,
Tot op dien eygen stont. wel vast besloten lagh :
Daer riep het gantseii gesin, \'t en kon niet beter wC3en,
Daer is geen twijffel aen, de vorst sal haest genesen;
Ey siet, die over langu was cygen aen de doot,
Is by sijn v}\'andt self getogen uyt den noot.
Men leest in Godes woordt dat Moysi was verweten,
Dat hy had tegen recht een mensche doot gesmeten;
Hy die dit overluyt voor al de wereldt sprack,
Bracht Moyses, soo hem docht, in druck en ongemack.
Het was den rechten treek om Moyses te bederven,
Want had hy niet gevlucht hy moest voorseker sterven;
Maer hy die Amrams soon wou brengen in den druck,
Die steld\' hem buyteu noot en in een hoogh geluck ;
Want Moyses is hier door uyt slaverny gekomen,
En van den haren self voor dienaer aengenomen;
Ja, werdt in korten tijt een goddelijck gesant,
En dwangh door sijn bedrijf het groot Egypten-lant.
Nu vrienden, wie ghy zijt, en wilt geen menschen haten,
Oock die u qualijck wil die kan u dickmaels baten;
Doet wat de reden leert en wat de kunste raet,
Hy sal u vriendschap doen oock die u bijster haet.
Al wat nu is geseyt dat leert men van de menschen,
Die yder als haer self veel heyl en zegen wenschen:
Maer hoort noch ander werek, daer oock een deftigh man
Van beesten even self sijn voordeel trecken kan;
Siet, dat hier werdt veracht en schijnt onnut te wesen,
Werdt elders opgesocht en wonder hoogh gepresen:
Daer schuylt, naer mijn begrijp, in alle dingen wat,
Dat oock op dit geval is nut te zijn gevat.
De g-agen Oyevaer, als hy venijnde slangen
Heeft uyt het slijck gehaclt of in het wout gevangen,
Vlieght na sijn jongen toe en geefts\' hem in het nest;
Siet, al wat elders walght dat smaeckt daer al Jerbest.
Noch isser menigh dier, dat kan, met harde schelpen
Of ander zee-gewas, sijn gragen honger stelpen.
Siet, dat een ander quetst of binder geven kan,
Dat raeptet van de strant eu maeckter spijse van:
Maer seght, wie zijnse doch die desen handel plegen,
Geen slecht of kleyu gerut en isser toe genegen;
Wie dus haer voordeel doen dat moeten dieren zijn,
Die voordeel konnen doen oock even met venijn.
Gesellen! letter op, het zijn gesonde magen,
Die wat een ander schaet met voordcel konnen dragen;
Ghy al die zijt gesont en vast in uw verstant,
Al wat een dwacs verwerpt is u een dienstigh pant.
Indicu ghy sinnen hebt gelijck veel rappe geesten,
Soo leert oock voordeel doen by middel van de beesten;
Het zy in \'t dorstigh zant of in het jeughdigh groen,
Wie uyt sijn oogen siet die kander voordeel doen.
O leert my, lieve Godt! uw schepsels recht begrijpen,
Eu leert haer even selfs mijn plompe winnen slijpen;
Want als my dat gebeurt soo vind ick over al,
Dat my oock na den gr est ten goede dienen sal.
Nu, om de swarte nijt niet staegh te moeten lijden,
Soo leeft na goeden raet om dit verdriet te mijden.
-ocr page 765-
TACHTIGH-JARIGE BEDENCK1NGEN.
75«
Wat hier mijn oordeel raeckt, hoort wat ick dienstigh
Voor eerst, siet over al te leven sonder pracht; (acht:
Een die in atilheyt pooght sijn dagen af te leven,
Eu tot geen hoogen staet en soeckt te zijn verheven,
Macr door een aacht gedult verdriet en schande lijt,
Die wort schier nimmermeer bevochten van de spijt.
De blixem en de nijt bestoken hooge wallen,
Soo dat door haer gewoel oock torens konnen vallen;
Een kleyn en laegh gebon is van den donder vry,
En waer geen hooghst en isdaer gaet de nijt voorby.
Macr die sich uyt het stof tot ootnioet wil verheffen,
Die 8al de swaHe nijt met harde klauwen treffen,
En dit gebeurt hem meest, die sijn begiusel nam
Of uyt een laegh geslacht, of uyt een slechte stam.
Zijt ghy een mier geweest, en wilt niet leeren vliegen,
Wie na de hooghte sweeft die kau hem licht bedriegen;
Maer blijft ghy laegh geset als ghy te voren waert,
Soo wordje van het volck met afgunst niet beswaert.
Men leest van seecker paus die hierin weidt gepresen,
Hy was laegh in sijn oogh al was hy hoogh geresen;
Hy seyde, menighraael oock met een vollen mont,
In wat geringeu staet hy sich wel eer bevout,
Hy seyde datet huys daer in hy was gi boren,
Geheel doorluehtigh was (m»er siet\'ct na te sporen)
Weet, dat de wijze pa\'.s den hooghmoet heeft begeckt:
Sijn vader was een boer, sijn huys meest ongtdeckt.
Dat was het schoon kasteel dat hy doorluchtigh roemde;
En, soo het schijnen mocht, voor al de wereldt noemde.
Hy sprack op dese wijs. om soo te doen verslaen,
Hoe kleyn sijn vader was en wat hy had gedaen.
Hy deder vorder by, met uytgcdruckte reden,
Dat als hy d\'eerstc reys te llomen quani getreden,
Hy niet ter wereldt had als maer een slechte sack,
Daer in verschimmelt broot en anders niet en stack.
Dit wisten niet alleen die hem ten dienste stouden,
Maer oock een groot gesant die aen hem wierd gesondeu,
Die hadhy even selfs sijn staet bekend gemaeckt,
En hoe hy op den stoel ten lesten wus geraeckt.
Wie slecht is van geslacht en wil noch echter roemen,
En met een hoogh gespreek sijn lagen staet verbloemen,
Die, soo men dickmaels siet, verweckt de swaï te nijt,
Dies gaet hy beter wegh die \'t ydel roemen mijt.
Hier maeckt noch seker vorst mijn doffe siunen wacker,
Wiens vader was geweest een slechte pottebacker,
Enschoonhy wasverhooghten wierd een machtighprins,
Noch had hy lijckewel geen hooft vol schrale wints;
Hy kon, al was hy hoogh sijn scepter nederlaten,
Want schoon sijn tafel was geciert met goude vaten,
Hy deeder klcy-geback en aerde teylen by,
Dat maeckt hem door het rijck van alle nijders vry.
Maer siet, in onsen tijt soo vint men weynigh lieden,
Die op ^elijoken voet den afgunst willen vlieden,
Macr in het tegendeel hoe kleyn de meuschen zijn,
Een ycder maeckt hem groot, ten minste na de schijn.
Ey, vrienden! niet alsoo: kleyn in sijn oogh te wesen,
Wort oock in Godes woort ons dickmaels aengepresen;
En daerom gaet het vast, dat ons een laegh gemoet
13y menschen eu by Gcdt het beste voordeel doet.
Ick schatte niemant waert om oyt benijt te wesen,
Al is hy machtigh rijck en hoogh in eer geresen;
U acht ick maer bequacm eu waert te zijn benijt,
Indien ghy, lieve vrient, een ware Christen zijt.
Mijn ziel! voet dese nijt en wilt daer in volheiden,
Benijt een Christen mensch, maer pooght oocksoo te werden;
Doet dit in rechten ernst en niet in loosen schijn,
Siet, wie een rcc.sch benijt, die wenscht oock soo te zijn.
VAN DE LIEFDE.
Maer dat ons verder treckt tot ongeruste sinnen,
Is liefde, vuyle lust, en ongeregelt minnen:
Och! waerder eenigh mensch vervalt in dit gebreck,
Daer worden metter daet de wijste lieden geck;
Haer krachten, haer verstant, haer wel gesonde leden,
Die worden afgeslonst, die worden afgereden;
\'k En weet niet, mijn vernuft, hoc menigh ongeval
Gedurigh oorspronck neemt uyt dit elleudigh mal.
Wat raet voor dese plaegh ? Soo haest de sinnen hellen
Om door haer slim bejagh uw geest te mogen quellen,
Soo dient\'er opgepast, om dit vergiftigh kruyt
Te dempen eer het groeyt en flucks te rucken uyt;
Men hout de lieden goet en dienstigh in de seden,
Wanneerse wordt gegrondt op wel bedachte reden:
Of als haer vreemt gewoel, en uytgelaten brandt
Wordt door een wijs beleyt gehouden in den bandt.
De geesten die het landt vercieren met gedichten,
Die jonckheyt voordeel doen en al de werelt stichten,
Die hebben op dit werek bedocht een nutten vondt,
Ten eyud\' hier niemant sta als op een vasten grondt.
Sy stellen dit beleyt aeu tweederley Goddinnen,
Op dat met onderscheyt de jonckheyt leerde minnen:
Een isser onder haer die vau den Hemel daelt,
En met een suyver vuyr in onsc sinnen straelt;
De tweed\' is aerts gesint, en plagh ons in te blasen
Een ongeregelt vyer waervan de sinnen rasen.
Wie d\'eerst in waerden hout en oflferhande doet,
Is wijs in sijn beleyt en hout een stil gemoet;
Maer wie de tweede laet ontrent sijn herte komen,
Die wordt van stonden aen sijn wijsheyt afgenomen:
Hy vreest, en hoopt, en treurt, en drift, en suysebolt,
Soo dat sijn gantsch vernuft als los daer henen rolt.
Wat is de liefde, wat de lust,
Alssuchten, duchten, sonder rust ?
Als groot verdriet en kleyne vreught,
Een rechte dool-hof voor de jeught;
Een hoop, een waen, een blijden druck,
Een troost vermenght met ougeluck;
Een schoon gelaet, een enckel schijn,
Een droef vermaeck, een soete pijn;
Een dorst die noyt gelaeft en wert,
Een voetsel voor een ydel hert,
Een honigh-raet vol enckel gal,
Een deerlijck spel, een deftigh mal,
Een spoock dat niemant seggen kan;
Maer \'t is genoegh ick scheyder van.
Luyden die minnen
Hsbben geen sinnen.
Het dertel Venus-kint, dat is een menschen plager;
Het maeckt de wangen bleeck, de gantsche leden mager,
Beneemt den soeten slaep, verhindert etens lust,
En maeckt aeu alle kant de sinnen ongerust;
Maer boven dat de geest met veelderhande plagen,
Gelijck men dickmael siet, door liefde wort geslagen,
Het lichacm even-selfs en is te geener tljt
Vau moeyte, van gequel, van ongemack bevrijt;
Geen slaep of kost of dranck en kan hem meer vermaken,
Hy wort van vasten schrael eu mager van te waken.
Het minnen is een seltsaem spel,
Het breught de meuschen in gequel;
Het is eeu los en loose vont,
Het is een weaen sonder gront;
Al wat men aen de vryers raet,
Dat dunckt de jonckers enckel quaet;
-ocr page 766-
JitDENCKlNGKN.
Hy wou dat eensacm volck benauder regels geven,
Om in een beter tucht voortaen te moeten leven,
Dat baerd\' hem grooten haet. Oock schreef hy seker boeok,
Dat namaels is verdoemt tot nader ondersoeck.
Maer schoon hy be.sich was metdnysent hooge saken,
Een dertle minne-brant die quam hem gaende maken;
Een maeght van soet gelaet eu van een hooge stam,
Die was die hem bevocht en oock gevangen nam.
Daer lagh sijn hoogh vernuft, en sijn verheve sinnen,
Die laten van het vyer haer willigh overwinnen;
Sijn drift tot weteoschap schijnt uyt te zijn geblust,
En in het titsich dier bestont sijn gaatsche lust.
Daer was doen in de stadt een hoop van edellieden,
Die haer gestage gunst en trouwe quamen bieden;
Het stont Loïse schoon te treden in de trouw,
Waer doorse machtigh goet en eer bekomen sou:
Maer wat de vryers doen sy laet haer niet bewegen,
En wat haer yeinant raet daer isse bijster tegen;
Sy was aen Abelae;t ten vollen nu verpant,
En selve leet sy meê een ongewonen brant;
Want door sijn hoogh vernuft kond\' hy haer soo bewegen,
Dat hy tot sijn vermaeck haer maeghdom heeft gekregen.
Maer \'t spel en duert niet lang, want, na een korte stont,
Soo klaegde dese maeght, dat sy haer swanger vont;
Haer oom, een moedigh hooft, die quam het stracx te weten,
Dies was hy totter doot op Abelaert gebeten,
Dies lcyd\' hy in beraet hoe hy het wrekeu sou,
Dat sijn beminde nicht was swanger buyten trouw.
Hier op leyt hy en maelt, en spant de gantsche sinnen,
Hy weet door slim beleyt sijn eygen knecht te winnen;
En sonder dat behulp soo wort hy in der nacht,
Tot in de kamer selfs van Abelaert gebracht.
Daer gingh het seltsaem toe: de man die wiert gegrepen;
Hy liet hem uyt den siaep en van het bedde slepen;
Hy leyt hem op een banck en flucx, met eenen streeck,
Sneet hy hem van het lijf al wat een man geleeck.
Daer was de man ontmant, en al sijn leden krimpen;
Maer Folbert wel vernoeght bestont met hem te schimpen,
Oock met het slimste jock, dat yemant oyt bedacht,
En dat gingh daer in swangh by naest de gantsche nacht.
Siet daer die groote man een spot van alle menschen,
Meest van het kloostervolek die hem niet beters wensehen;
Hy was door sijn bedrijfin grooten haet gebracht,
En elders wederom bemint en hoogh geacht.
Maer hy dus afgericht gingh in een klooster schuylen,
Gingh buyten sijn beroep en eeusaem sitten pruylen;
Niet dat hy in den geest de kloosters heyligh vondt,
Maer raidts hy niet als eerst wel met den rechter stondt.
Hy, die voor dit geval was overal gepreseu,
Wort nu voor al het volck met vingers aen-gewesen;
Hy, eens een Hucksen haen, is nu een slecht capoen,
Dit riep geheel Parijs: wat sal de lubbert doen V
Hy heeft die korte vreught wel diere moeten koopen:
Sijn broeck is ongevoei t, sijn wambuis sonder knoopen.
Siet daer ons Abelaert verwonnen van de spijt,
Die hem al waer hy gaet tot in het herte bijt.
Het klooster en de kap, dat is by hem verkoren,
Om dat hy by het volck sijn luyster had verloren;
Ey, let hoe dat het werek hier in de werelt gaet:
De wanhoop maeckt\'er veel of monick of soldaet.
Loïse, naer het werek by haren oom bedreven,
Gingh trcuiigh uyt Parijs en in een klooster leven;
llaersucht tot Abelaert bleef echtereven groot,
Want zy bleef hem getrouw tot aen de bleecke doot.
Sy schreven over hant veiücheyde minne brieven,
En leefden onder een gelijck twee soete lieven;
Haer liefde (soo het scheen) bestont maer in den geest,
En daeroin niet gegront op eenigh bruylofts-feest.
7G0                                                            TACHTIGH-JA1UGJS
Docli wat hui) afgeraden wert,
Daer henen wil hun grilligh hert;
En wat men soo een lincker biet,
Uat wil hy doch sijn leven niet,
En wat hem niet gebeuren uiagh,
Daer haeckt hy na^r den gantschen dagh.
Roept iemant soo een vijsen quant,
Gewis die wijckt hem van der hant;
En schoon hem iemant benen sent,
Ily is stracks weder daer ontrent;
In \'t korte, \'t is een vreemde pijn
In Venus hof verdoolt te zijn;
Wat sieckte dat de mensche quelt,
Al is hy wonder vreemt gestelt,
Dat jaeght een dranck, een waclitigh kruyt,
Dat jaeght een konstigh meester uyt;
Maer brant van liefd\' en minne-pijn,
Die past niet op de medeciju.
Als dit vergiftigh vyer in ons begmt te leven,
\'t Is raetsaem aen het spoock geen vaste plaets te geven,
Want \'t is een vuyle drift, die vuyl is uyter aert,
En die ons anders niet als leet en schande baerl;
Die nu den Hemel aeht en soeckt daer in te komen,
Die moet van eersten aen voor dit gedrochte schromen;
Is \'t niet een seltsaem werek, dat oock een defiigh man,
Sich onder dit bejagh niet recht bestieren kan?
De groote werelt-vorst, de vader van de goden,
Die al wat iemant siet hout onder Bijn geboden,
Op wiens bevel alleen, wanneer hy maer en wilt,
De lucht in stucken scheurt en al het aertrijck drilt;
Hy die met blixem slaet geheele kouinckrijeken,
Die loeyt gelijck een os eu wil een stier gelijcken;
Die speelt ontreut liet vee en huppelt in het groen,
Gelijck een weeligh kalf of geyle boeken doen.
Siet, wat een seltsaem dingh in eer te zijn verheven,
En aen het minne-spel sijn sinnen overgeven!
\'t En wil niet samen gaen, \'t en heeft oock geeuen val,
Geduchtheyt is te strengh en liefde veel Ie mal.
Wy lesen van een vorst, die in de Fiansche kusten
De sinnen overgaf aen dese vuyle lusten ;
Het was de koningh selfs te vooreu hoogh geacht,
Eer hy, door dese pest, tot schande wiert gebracht:
Want na hy was verüeft en doen bestont te mallen,
Is hy van sijnen tliroon als in het slijck gevallen.
Een monick was sijn hulp, da: hy een hoeve wert,
Een monick wederom die stack hem in het hert.
Hoe, acht\'et iemant vreemt, dat luyden sonder boecken,
Die staegh in weelde zijn en niet als wellust soecken,
Vervallen met den geest ie goylen minne-brant,
Dewijl dit oock gebeurt aen menigh hoogh verstant?
Een man van diep vernuft was eens soo hoogh geresen,
Dat hy aen alle kant van yeder wiert gepresen;
Hy wist (gelijck men sprack) al wat een deftigh man,
Wie hy oock wesen mocht, of weet of weten kan.
Al wat de sou beschijnt en haer vergulde stralen,
Al wat den afgront deckt met haer onguere dalen,
Dat wist hy na de kunst te brengen aen den dagh,
Als of men Plutos rijck en oock den ncmcl sagh.
Een yeder hingh hem aen en wou by hem verkeeren,
Al wie bcgcerigh was om eenigh goets te leeren,
Soo dat geheel Parijs en al het Franscke rijck,
Hem lof en eere gaf, als niemant sijns gelijck.
Noch zijn hem evenwel veel dingen weder-varen
Van die om deee tijt geleerde luyden waren;
De kloosters en haer volck, als met gemeenc r.tem,
Ucrisptcn sijn bedrijf en vielen tegeu hem.
-ocr page 767-
TACHTIGH-JARIG
701
E BEDENCKINUEN.
Die viel haer om den hals en kust\' haer mcnigh-wei ven,
En scheen in haren arm van vreught te sullen sterven;
Maer Strato, die besturf als hy den handel sagh,
Het scheen aen sijn gelaet het was sijn lesten dagh.
Doch echter bont hy in sijn omgeroerde tochten,
Die in sijn stillen geest bedeckte lagen wrochten;
Want op den naesten dagh sprack hy den vader aen,
En boude tot verdragh aldus een nieuwe baen:
noewel ick niet en magh uw lieve dochter trouwen,
Noch wil ick evenwel ons vrientschap onderhouwen,
Mijn vader is uw neef en oock uw trouwste vrient,
My dunckt dat uw verbont niet af-gebroken dient,
De man, die niet en docht op list en slimme lagen,
Vint in dit soet gespreek een wonder groot behagen,
En was daer op gerust; en, met een blijden geest,
Noot hy hem tot sijn gunst en op het bruylofts-feest.
Nu was daer een gebruyek van ouden tijt gebleven,
Als haer een jonge maeght ten echte qnara begeven,
Sy dan een offerwerek de Goden plagh te doen,
Een krans van bloemgewas of ander joughdigh groen.
De bruyt gingh tot dit werek vcrselt niet jonge lieden,
Om soo haer offer-werek de Goden aen te bieden;
De blijde bruydegom die was daer oock ontrent,
En doet in dit geval gelijck men was gewent.
De vryer onder dies stelt vast in sijn gedachten,
Dat hy den offer dagh in stilheyt sal verwachten,
Om dan te mogen doen wat hem de liefde riet,
Maer dat en wist de bruyt en oock haer vader niet.
Hy nam tot sijn behulp een hoop geswinde gasten,
Die scholen daer ontrent en op den handel pasten;
En als de juffer stont om daer te zijn getrout,
Soo quam het happigh volck gevallen uyt liet wout.
Gelijck als van een bergli de heeren neder-komen,
Soo van een grooten dorst als honger in genomen,
En vinden daer een schaep, dat qualijck is gewacht,
Gaen vechten om de proy met al haer gansche macht;
Het gaet oock even soo met dese twee gesellen,
Die om de schoone maeght haer lijfin twijffel stellen,
Sy vallen tegen een en woelen over-hoop,
Maer siet, de bange bruyt die geeft haer op de loop;
Maer dat is sonder vracht, want sy wort ras gegrepen,
Calistenes die pooght met hem haer wegh te slepen;
Een yeder stelt te werek al wat hy immer mocht,
Soo dat men over-hant in volle leden vocht.
Maer siet, de jonge bruyt en hare teere leden,
Van soo een rouwen hoop van alle kant bestreden,
Wort flaeu en gantsch ontstelt tot aen haer swacke ziel,
Soo datse gantsch bcsweeck en doot ter aerden viel.
Daer is\'et al bekaeyt; maer t\'wijl de vrienden suchten,
De vryer gautsch verbaest begeeft hem om te vluchten,
Sijn mackers van gelijck; en \'t is noch onbekent,
Of hy noch leven magh en waer hy is belent;
Maer siet als Strato sagh de schoone maget sterven,
En nu geen sprake meer van haer en kon verwerven,
Vermits haer socte raont (te voren purper root)
Nu was van alle kant bevangen van de doot;
Soo wist hy niet te doen noch wat hy sou beginnen,
Hy kon in geenen deel sijn droefheyt overwinnen,
Hy greep haer in den arm en na de lesten kus,
Sagh hy den Hemel aen en sey ten lesten dus:
O! Goden magh ick niet mijn lieve bruyt genieten,
Ick sal mijn \'s herten bloet op hare leden gieten,
Ick wil oock metter daet my geven aen de doot,
En treden nefl\'ens haer in Charons swarte boot.
Die sal op mijn versoeck ons in een plaetse setten,
Daer anders niet en wast als thym on violetten,
Daer niet als heyligh volck en trouwe minnaers zijn,
In stage herten-lust en buyten alle pijn.
Groot man! wat gingh u aen, te wijekeu van de boecken.
Om \'t innigb vrouw-gehcyrn te mogen ondersoecken \'t
Ghy scheent meer als een meusch, maer nu geheel ont-
Sietdaer den rechten loon van uwen geylen brant! (mant,
Ey, let op dese mensch, hoe laegh hy is gevallen,
En waer hy is geruckt door ongeregelt mallen,
Hoe geestigh dat hy was, hoe abel uytter aert,
De straffe van de lust en heeft hem niet gespaert.
Maer waerom Abelaert soo grooten schuit gegeven,
Dat hy van dese wint is uyt het spoor gedreven ?
Ey, siet (dit \'s mijn versoeck) het stuck wat nader in,
En leert oock even hier de krachten van de miu:
Waer is een hoogh verstant, een woonplaets van de reden,
Die in die kleyne zee geen schipbreuck heeft geleden ?
Waer is\'er oyt geweest soo hoogh verheven ziel,
Die in de laeghte quam en niet ter neder viel ?
De groote Salomon die is hier door bedorven,
Hoe hooghsijn wijsheyt gingh, by hem van Godt verworven;
Dies segh ick tot besluyt: de liefd\' is ongesont,
Die niet en heeft voor wit een wettigh trouwverbont.
Hoort noch een droef geval uyt hecte min geresen,
Dat even onsen tijt dient aen te zijn gewesen;
Plutarchus is de man die heeft\'et ous vertelt,
Om aen de raeuwe jeught te worden voor gestelt.
Daer was een hupsche maeght begaeft met schoone leden.
En daerom overal genocghsaem aengebeden,
Sy was een ecnigh kiut en had een raachtigh goet,
En haer vermaerde stam beroemt van edel bloet.
Daer waren in de stadt verscheydc jonge lieden,
Die aen haer stage gunst en trouwe quamen bieden;
Calistenes was een die zy geheel besat,
Maer Strato quam\'er by, de rijekste van de stadt.
Daer was een klare beeck, die met haer frisse stroomen
Omringde seker wout beplant met cederboomen;
Hier was \'t dat onse maeght haer leden somtijts wies,
Wanneer een koele wint een somer-luchje blies.
Siet, dit nam Strato waer, hy wister op te passen
Wanneer de jonge maeght hier quam om haer te wassen;
Hy vont het aerdigh dier soo uytter-maten schoon,
Dat zy een wonder scheen en aller maeghden kroon.
Hier door quavu in sijn hert soo groote liefde rijsen,
Dat hy haer hulde deed\' en eere quam bewijsen;
Ja, met haer vader sprack en boot haer volle trouw,
En hielt haer even doen gelijck een echte vrouw.
Maer siet, daer zijnder veel die met geheele sinnen
Zjjn besich even-staegh om haer te mogen winnen;
De vader sagh het aen, maer let op alle dingh,
En vint door sneêgh beleyt al wat\'er omme gingh.
Hy die soo goeden kans doen niet en wou verliesen,
Gaf aen sijn dochter macht een man te mogen kiesen;
Haer woort, dat stout te zijn gelijck een stale wet,
En hier toe wort terstont en dagh en plaets geset.
De tijt wort niet versuymt, maer vlijtigh waer-genomen,
De plaetse was bestemt daer al de vrijers komen,
En naer een langh gespreek door yeder was gedaen,
Soo sprack Theophancs aldus sijn dochter aen:
Komt, Cleopea! siet, hier zijn de jonge lieden,
Die u haer innigh hert en echte trouwe bieden;
Ick heb u vry gestelt, dat ghy verkiesen meught
Een die u best bevalt van dese brave jeught;
Siet daer een schoouen ringh, wilt die hem over geven,
Met wicn ghy zijt gesint uw dagen al\'te leven;
Ick hou het voor gewis, ghy hebt u wel versint;
Wel, toont hier metter daet, wie ghy van herten mint.
De juffer nam de ringh en gingh, met trage schreden,
Tot driemael om de zacldoor al de vrijers treden;
En na de derdemae! gaf zy haer rechter hant,
Ja, gaf Calistenes den schoouen diamant.
-ocr page 768-
768
TACUTIGH-JARIGS BBiiENGKINGKN.
Daer mode liet hy af en kon niet langer spreken.
Maer heeft een vinnigh swaert heoi in de borst gesteken,
Soo dat hy stracx verschiet en ooek ter aerden sonck,
Soo dat sijn laeuwe bloet op \'t doode lichaem spronck.
Wel hier op dient gelet, een anders biuyt t\'outschaken,
En van een anders wijf sich heer te willen maken,
Dat is een slim bedrijf, dat üodt de Schepper fiaet,
En hier ooek menightnael uiet harde roeden slaet.
Ghy let dan soete jenght, hoe ongcregelt minnen
Kan baren nw\' bederf door omgeroerde sinnen,
Ghy gaet tot uwen Godt cu bidt ora sijnen geest,
En viert te rechter tijt een wettigh bruylofts feest.
Laet op geen anders bruyt u loss sinnen malen,
Maer bout ooek heete min in haer besettc palen.
Hebt ghy een aenslagh voor die niet te wel en gaet,
Weet dat tot uw geriefde werelt open staet.
Soo ghy een bloempje inisl daer wassen nieuwe roseu,
Die even waerdigh zijn van u te zijn gekosen,
Doch hoe het immer gaet, set dit geduerigh vast,
Dat niemant hebben sal die u is toegepast.
Maer laet ons verder gaen tot in de vreemde kusten,
Daer vint men \\ ree uit gesp ooek en even vreemde lasten;
lek wil een kleyn vcihael hier brengen acu den d;igh,
Ten eynd\' een yeder mensch liet naJer wegen magh.
Een Imiiaenschon Vorst van wonder groot vermogen,
Die menigh deftigh rijek had onder hem getogen,
Wiert op een tijt verruckt in ongewone min,
En niet een mensch en wist haer ooisaeek of begin.
Het viou-mens dat den Vorst soo wonder seer behaeghde,
En door een soet gewelt en met haer liefde plaeghde
En was niet aengenaem noch schoone boven maet,
Noch geestigh in beleyt, ooek niet in hoofse praet;
En echter dese Vor3t en kon naeuw weynigh uren
Van haer of haer gespreek of haer gesebchip duren ;
Want als hy niet gestaegh vrou Nortmal by hem sagh,
Soo scheen Iet dat sijn heit in druck begraven lagh.
Ten lesten wert gemerekt, dat in een goude keten
Sijn herte, sijn vernuft, sijn liefde was geseten:
Vrou Nortmael op een tijt gebruyekt\'eeu rieckend\'badt,
Daer zy doen by versuym dit schoon juweel vergat.
Eu daer is even doen eeu hoofse raaeght gekomen,
Die heeft dit seltsaem stuck in stilheyt wegh-genomen,
En stracx na dit geval, soo was van stonden jeu
De liefde van den Prins als uyt haer plaets gegaen;
Want op dien eygen stout begon de Vorst te malen,
Sijn breyn was op de loop; hy laet de vrijster halen,
En brengen in het hof: hy gaet haer in \'t gemoet,
Daer hy haer onverwacht ea eer en hulde doet.
Hy neemt haer by der bant, hy toont haer moye dipgen,
Juweelen, hooft-cieraet. oor-spansels, schoone ringen,
Eu wat\'er in het hof het oogh behagea magh,
Dat laet de groote Vorst al brengen aen den dagli.
Hy leyt haer in den thuyii en wandelt ;ven de stroomen,
En ueemt by wijlen rust onuent de schoonste boomen,
En waer hy staende blijii of ooek ter neder sit,
Daer siet men, dat sijn hert ten vollen is verhit.
Dit wiert van stonden aen door al het hof geweten,
En \'t is vrou Nortmael selfs als in het oor gebeten ;
Sy vint haer gaulsch ontset van soo een vreomt geval,
Het cchljnt dat zy van spijt haer sinnen missen sal.
Sy oudr rsoeckt dit stuck en let op alle saken,
En waerom dese maeght den Prins iu min deê blaken;
Sy woelt in haer gemoet, tot sy ten lesten wist.
Dat sy door ongeluck haer lieve keten mist.
Maer om dit schoon juweel weerom te mogen krijgen,
Soo meyntse best te zijn als noch hiervan te swijgen;
Dies houtse met gewelt haer gramschap in den bant,
Schoon dat haer innigh hert van spijt en wrake brant.
Sy weet door slim beleyt de vrijster aen te locken,
En \'t schijnt sy heeft niet voor als met haer wat te jocken;
Maer siet, haer gansch bedrijf is slim en bijster vals,
Want brenght dien eygen nacht de vrijster om den hals.
Sy neemt haer weder af dat by haer was verloren,
En stracx soo was de Piins gelijck als van te voren:
Ky sent van stonden aen sijn hoofse jonckers uyt,
Eu sy wort aengesieu gelijck een nieuwe bruyt.
Siet, wat een vreeml bedrijf! wat vint men al beschreven,
Dat ons den ouden tijt heeft over willen geven ?
Wie kan het recht verstaen, dat Princen vrientschap hinck
Of aen eeu hals cieraet, ot aen een gouden riuck ?
Voorv. ace als ick liet stuck ga nader over-leggen,
Dan sta ick als verbaest, onseker wat te seggen,
Maer dat ick hier verhael komt uyt een vreemde kust,
En in een vreerat gewest daer heerst ooek vreemde lust.
Maer vil men oversieu ons nuest g\'.lege landen,
Daer heeft men Princen selfs gesien in dese banden;
Meu weet niet of het vyer uyt lust of liefde quam,
Dan of uyt spokety haer gront en voetsel nam.
Siet Clurlemagne self, een Prins gautsch hoogh verheven,
Heeft aen een slechte vrou te gullen hert gegeven:
Alwaer zy wesen mocht daer was hy stracx ontrent,
Soo dat s\'in sijnen geest scheen vast te zijn geprent;
Alwaer sy haer otthiel daer socht hy stracx te wesen,
En als hy by haer quam soo scheen hy als geuesen,
Maer sy weit korts daerna verwonnen van de doot,
En doen was dese Vorst als in den hooghsteu noot.
Sijn geest was op de loop, hy wou met haer vertrecken,
En hy kon even-wel sijn liefde niet bedecken,
Hy was ontrent haer bed als sy verscheyden sou,
En hielt haer even doen gelijck sijn echte vrou.
Hy gingh noch hooger aen en streeld\' haer koude leden,
Eu deed\' een lijck geklagh met veel bedroefde reden,
Ja, schoon haer moede ziel verliet het ydel lijf,
Noch bleef hy even staegh ontrent het doode wijf;
Ja, schoon het nietigh rif een stanck begon te geven,
Sijn liefde lijcke-wel en wert niet wegh gedreven :
Het scheeu als of haer bedt (en \'t was een open graf)
Niet anders als een reuck van violetten gaf.
De bisschop van Turpijn begon hier op te letten,
Ja, gingh op dit geval de gantsche sinnen wetten:
Hem docht als hy het werek had dieper in-gesien,
Dat sonder sp< kery dit niet en kon geschiên.
Hy daerom, als de Vorst sat midden in de Staten,
En voor een kleyne tijt sijn kamer hadt verlaten,
Nam stracx het doode lijf en socht aen alle kant,
Tot hy een gouden rinck ontrent haer tonge vaut.
Hy nam het naer juweel en hccft\'et wegh-gedragen,
Eer dat\'et sijn gevolgh of hoofse jonckers sagen,
En daer op staet hy stil, en let of dit geval
Des Keysers deusigh breyn ten lesten heelen sal.
Soo Itaest de groote vorst is op de zael gekomen,
Hy gaet niet tot het lijck , maer schijnt\'er af te schromen,
Hy sey tot sijn gevolgh, dat hy gautsch seltsaem vont,
Dat iu sijn opper-sael een stiuckend\' lichaem s!ont.
\'t En lijt als geenen tijt, hy laet\'ct henen dragen,
En schoon het wert gedacn uien hoord\'cr nicmaut klagen.
Maer ski, dien eygen stout, de Bisschop van Turpijn,
Moest staegh entreut de vorst en aen sijn tafel zijn.
Hy streeld\' hem wrerhy quam; hy gaf hem nieuwe staten,
En was ten hooghsten bly als sy te samen aten;
Het schijnt da* al siju geest aen deseu bisschop hinck,
En dit quam altemael uyt kracht van desen rinck.
Als dit nu wert gesien begon Turpijn te schromen,
Dat eens dit slim gespoock een ander mocht bekomen.
En dat daerom het rijck, door soo een toover-kracht,
Mocht tot een groot verderf en onheyl zijn gebracht.
-ocr page 769-
763
TACHTIGH-JARIGE KEDENCKINGEN.
Hier door is (soo men hout) Caligula bedorven :
Lucullas uyt-geput: Salvanus mal gestorven:
Hier door heeft menigh wijf al scheen de liefde groot,
Door onbedachte sucht een lieve man gedoot.
Dies is hier op gevolght, dat alle goede wetten
Haer tegen dit bedrogh met harde straffen setten,
Soo dat het jonghste recht met al den ouden tijt,
Geen liefde-raucken duit, geen minne draneken lijt.
Soo stelt dan liever vast, dat onder echte luyden
Een soet en heusch onthael is boven alle kruyden,
En dat\'er niet een gras in bos of heyden wast
Dat beter op de trouw als reync liefde past.
Het recht laet yder toe; door soet en aerdigh jocken,
Door minne, door gednlt, malkander aen te locken;
Maer gnnst te wecken op door nare spokery
En staet geen echte volck, geen jonge luyden vry.
Wie kan een\'s menschen heit door kruyt en draneken buy-
Wie kan\'er soete min uyt harde wortels suygen ? (gen,
Pluckt, stoot, menght onder een, al watje mengen kont,
De beste minnedranck dat is een hcusche mont.
Philips, de Griecksche vorst was op een tijt bevangen
Met lust, met minne druck, met duysent herte-prungen,
Niet op een groote vrouw voor prinssen op-gevoet,
Het is een slechte maeght die hem de pijne doet.
Hy dicht op haren naem, hy sent haer nioye dingen,
Hy doet meest alle nacht voor hare vensters singen,
Hy sit op haer en loert by na den gantschen dagh,
In \'t korte mal genoegh, gelijck een vryer plagh.
Het hof is hem een walgh en al de groote mouwen,
Hy wil een slechte kap, hy wil een engen bouwen,
Hy prijst niet als hy plagh een vast en hoofs gelaet.
Om dat het zedigh oogh de maeghden beter staet.
Dit heeft de koningin geweldigh seer gespeten,
Te meer om dat het stuck wierdt over-al geweten,
Geen s\'.aep en komt haer aen. geen honger, geen vermaeck,
Soo gantsch is haer de borst geswollen van de wraeck.
En na-dc-mael de faem het overal verluyden,
Dat hem de liefde quam uyt vreemde tover kruyden,
Soo heeftse door beleyt haer saken soo bestelt,
Dat sy haer vyandin eens kreegli in haer gewelt.
De gramme koningin, met yver aen gesteken,
Is uyter-maten graegh van \'t onrecht haer te wreken.
Zy laet haer sinnen gaen door alderhande pijn,
Die fel en boven al oock leelijck mochten zijn.
Zy is te mael verwoet en op de maeght gebeten,
En schijnt oock iu gepeys haer op te sullen eten;
Zy wrockt in haren geest, zy viaeght\'et over-al,
Hoe zy de jonge maeght ten vollen plagen sal.
Nu wenstse, soo het schijnt, haer oogen uyt te plueken,
Haer ooren, haren neus, haer wangen af te rucken,
Haer lippen met gewelt te scheuren van den mont,
En al wat eenighsius haer wel en aerdigh stont.
Dan dochtse \'t gansche vel van \'t lichaem af te stroopen,
En oock gesmolten loot daer op te laten loopen;
Sy wenst haer wel de dood, maer, uyt een wrede spijt,
Soo wilse met de doot haer houden in de tijt.
By wijlen gae\'se sacht en, sonder haer te schenden,
Meyut dat\'et beter is haer uyt\'et landt te senden,
Óf wel te sluyten op in eenigh diep gebou,
Daer nimmer gulde son of mane schijnen sou.
Na menigh wreet gepeys zy laetse voor haer setten,
En gaet in grooten ernst op haer gedaente letten.
Zy graeut de juffer toe en vraeght naer alle dingh,
Eu waer, en wiese was en wat\'er omme-gingh.
De maeght bericht mevrou met soo bequame reden,
Met soo een soet gelaet, en aengename zeden,
Met soo een scdigh oogh, dat op de staende voet,
De koningin betoomt haer ongetoomde moet.
Tly, ovn bet slim juweel sijn kracht te doen verliesea,
Gingh stracx een inodderkuyl in woeste velden kiesen,
Een plaetse daer noch visch of suyver nat en was,
Maer niet als enckel veen of slijc!-. en vuyl moeras;
En op dat dese rinck noyt meer mocht zijn gevonden,
Soo stack hy dit juweel tot in de diepste grondeD,
Ja, om hier vast te gaen, soo diep als eenigh man,
Of met een lange pieck of lance reyeken kan.
Als dit nu wa3 gedaen. soo gingh den bisschop mereken,
Of oock het slim juweel noch yet sou kunnen wereken,
De keyser voor een tijt tot jagen niet gewent,
Begaf bem tot de jacht en even daer ontrent.
Hy joegh staegh om den poel met hondert snelle winden,
Schoon dat geen haes of hert daer oyt en was te viuden,
Soo dat den adel selfs en al het hoofs gewoel
Gedurigh weidt gesien ontrent den vuylen poel.
En noch en kan de vorst sijn geest niet weder houwen,
Hy laet daer in het slijck een machtigh klooster bouwen,
En hier verkeert hy meer als in sijn beste stadt,
Of daer hy sijn paleys en schoone tuynen hadt.
Maer wat van dit veihael magh waer of leugen wesen,
lek geef u dit bejach als ick het heb gelesen;
Doch hoe het wesen magh en of het kan geschiên,
Dat kan hy die het lust in nare bekeken sien.
Doch na mijn oordeel draeght, heeft Naso wel geschreven,
En aen de domme jeught een goede les gegeven,
Want schoon hy regels stelt hoe dat men mini;en sal,
Noch schat hy dit bejach voor enckel ongeval.
Hy roept in \'t openbaer: wacht u van minne-drancken,
Van daer komt razerny en alle boose rancken,
lek wil geen spokery vermengen met de kunst,
De liefde die bestaet alleen uyt pure gunst.
Seght hier nu, sangh-goddin, of\'t yemant is geraden,
Door wortels, sels tem kruyt, door onbekende saden,
Of ander vreemt geheym een iiauwen minne-brant
Te brengen tot de kracht van haren eersten start ?
Doet ons hier op bericht Na vlijtigh ondersoeeken,
En van den ouden tijt en van de nieuwe boecken,
En word\' ick niet gewaer, dat loof en selsaem gras
Oyt oorsaeck tot begin van rechte liefde was.
Veel die in waren ernst van desen handel schrijven,
Verachten dit bejach als klap van oude wijven,
En seggen dat\'et moes, dat spoock en Duyvel brouwt,
Geen liefde haren kan, geen haet en wederhout.
Een ander wil het kruyt, dat minne kan verwecken
Begraven in der nacht en voor de menschen decken,
Gelijck men voor het volck van geen vergift en schrijft,
Dat kleyne kinders doot en uyt de moeders drijft.
Wie heeft sich immermeer voor desen onder-wonden,
Te trecken soete min uyt dese lose vonden,
Die na een korten tijt geen klachten heeft gedaen,
Een sake vol gevaer te hebben onderstaen ?
De visch, die giftigh aes heeft in het lijf gesogen,
Wort na men wil gefoolt, en daer men wil getogen,
Maer als men desen vangh aen gast of vrienden biet,
Soo dientse voor de mont of voor de mage niet.
Als yemant is vergift door lose minne-drancken,
Hy schijnt gemaeckt tz zijn tot enckel Venus-jancken,
Maer veeltijts feylt de geest, soo dathy niet en kan
Vervullen daer het dient de plichten van de man.
Al die met open keel hem geven om te drincken
Wat sotte liefde menght, wat Circe plagh te schincken,
Zijn dof en somber geest gelijck een deusigh swijn,
Soo datse tot den buyck alleen genegen zijn.
Een van het geestigh volck, die met geleerde dichten
Gingh eieren sijnen tijt, en in het duyster lichten,
Verviel in dwcepciy, soo dat sijn jonge vrouw
Hem door een minne-drauck tot minnen trecken wou.
-ocr page 770-
TACIIlIÜIi-JAKIGK BEDENCK1N0KN.
7(iJ
Voor eerst heb ick gemerekt, dat veel geleerde luyden
Hier soecken haren troost in veelderhande kruyden,
Ja, dat een groen gewas soo hoogh noch is befacmt,
Als dat het Duyvels-vlught op heden wert genaemt.
Veel seggen, dat het hayr of vachten van de beesten
Zijn dieustigh voor gespoock en alle quade geesten,
Ja, dat een geyten-hoorn, wanneerse wortgebrant,
Is tegen tover-kunst een machtigh wederstant;
Een ander prijst hier toe het hout van dadel boomen,
Maer al dit vreemt bejagh dat noem ik losse drooinen,
Ick kan het niet vers* aen, dat oyt een boose geest
Voor kruyden is vtrschrickt, van boomen isbevreest.
Ick vinde datter volck niet selden wei dt gevonden,
Aen wie, gelijck het hiet. de nestel is gebonden,
En dat wordt dan geseyt, wanneer een echte man
Sijn bruj t oock in het bedt niet recht genaken kan.
Noch seyt men dat\'er zijn (al schijnt\'et tegen reden)
Berooft in haer geheym van alle raanne-leden,
Soo dat haer onder-lijf niet anders is gestelt,
Dan als een kale wegh of als een effen velt.
Hier raet men of de hex of tovenaers te vleyen,
Of haer soo langh\'te slaen tot datse tranen schreyen,
Oi\'dat de jongh gesel, besmet met dit fenijn,
Door haer gehtym bedrijf gezegent mocht e zijn.
Van beyde dient gemijt. Die yenaut doet belesen,
Heeft door een toveres den Duyvel eer bewesen,
Ja, geeft den swarten hoop, dat Godt, ons hooghste goet,
Alleeu maer toe-behoort, alleen maer hebben moet.
Soo ghy een Christen zijt, soo moet ghy liever sterven,
Als door \'k en weet niet wat van Duyvels heyl verwerven:
Godt dient alleeu versocht, om vry te mogen zijn
Van sieckten, toover-quaet, van alle vreemde pijn.
Maer soo het Godt belieft ons in den druck te laten,
En dat ons ootmoet selfs niet schijnt te willen baten;
Noch staet ons Godes handt te dragen met gedult,
Al is ons lijden groot, het is ons eygen schuit.
Siet, Godes hoogh beleyt is dickmaels ons verholen,
Ghy, voor den besten rae* soo laet het hem bevolen,
En draeght het lastigh kruys oock met een stil gemoet,
Het is doch cnckel recht al wat de Schepper doet.
Siet, die een vrou genackt alleen maer om te spelen,
En niet als dat behoort om vrucht te mogen telen,
En doet alleen het werek ten dienste van de lust,
Die achte geensins vreemt al is hy ongerust.
Want hy is van het volck daer op de spokers letten,
En is een rechte proy voor haer ongure netten;
Want treft hem \'t ongeluck daer van nu is geseyt,
Soo heeft sijn e\\gen vleesch het stuck hem toe-bereyt;
Maer die in \'t echte bedt niet eer en komt getreden,
Voor dat hy Godt versoent door vasten en gebeden,
Oock niet en gaet te werek als om een echte vrucht,
Die jaeght door goet beleyt de Nickera op de vlucht.
Nu, die tot sijn verdriet sijn nestel vint gebonden,
Die stel het ongeval op sijn voorgaende sonden,
En wie van dit bedrogh oyt wenst te zijn bevrijt,
Die word\' een beter mensch als in zijn lossen tijt;
Dat sal hem beter zijn als by een hex te loopen,
Om doereen soet gevley het onheyl af te koopen,
Of oock met slagen self, of ander hart bedrijf,
Te jagen dit verdriet uyt sijn elleudigh lijf.
Daer hoort wat andeis toe om Duyvels wegh te drijven,
Of in een goeden stant of wel gesont te blijven,
Godt dient voor al gesocht, die al de swarte macht
Bedwinghtdoorhooghgebietals schimmen sonder kracht.
Roept hem tot uw behulp voor wie de 2\\ickers weken,
Wanneer hy maer een wooi t tot hen bestont te spreken;
Hem, die het maensieck volck van tovery ge«ias,
Doen hy noch in het vleesch en op der aerden was:
Ick sic nu wal\'er zy van deso malle rancken,
De nare spokeiy van vise minne-drancken ;
lek vinde, seyt de vrouw, iek vinde metter daet,
Dat al de liefdegift is euckel kinder-praet;
\'t Rn is geen slim bedroch, geen kunste van bcsweeren,
Dat u, beleefde maeght! van prinsen doet begeeren;
Hier is geen toover kracht, geen list of loose vont,
Al wat de konii)gh treekt dat is uw soete mont.
Hier was\'et, dat de loop van hare gramschap stilde,
De maeght ginck uyt het hof eu reysde daerse wilde,
En niemant doet haer leet; en sict, na dese saeck,
Soo liet de koningin den koninek sijn vermaeck.
Laet drancken, jonge vrouw, laet vuyle rancken varen,
En sooje middel soeckt om recht te mogen paren,
Soo doet na mijnen raet: gaet beter wegen in,
Koop gunst om uwe gunst, en mint om rechte min.
Soo doende sulje best uw wederpaer belesen,
De rechte niinne-drauck dat is een eerbaer wcsen,
Een onderdanigh hert, een soet en reyn gelaet,
Geen kruyt dat in de min de min te boven gaet.
Hoe wel een wijle tijls van litfd\' uu is gesproken,
Zoo dient noch even-wel dat werek niet afgebroken;
Hier dient noch voor de jeught een weynigh by gedacn,
Eer wy van dit bedrijf en elders henen gaen.
Ick wil, eer ick besluyt, de domme jonckkeyt leeren,
Hoe alle spokery van haer is af te keeren,
En hoe het guychel-spel dat van den Duyvel koomt,
Dient krachteloos gemaeckt eu niet te zijn ge^chroomt.
Den man die Godes geest noch niet en had bewogen,
Dat hy was uyt den nacht en in het licht getogen,
Bemind\' de tover-kuust eu al haer vreemt bejugh,
Indien men spokery een kunste noemen niagh.
Hy bleef een rnymen tijt aen dese grillen hangen,
Tot dat hy op het lept van liefde wert bevangen;
Justina was d j maeght waer toe hy was gesint,
Daer hy noch even-wel geen troost oi gunste vint.
Hy die nu was geleert in nare spokeryen,
Gingh met te grooter ernst tot sijn uyt-sinnigh vryen,
Want hy beswoer een geest die haer bewegen sou,
Om hem vermaeck te doen oock buyten echte trou.
Justina lljcke-wel en liet haer niet bewegen,
Want door een staegh gebe it verkreeghse Godes zegen,
Dies, wat de Tovenaer of Duyvel oyt begon,
Het bleeck dat hy geen plaets in haer gedachten won
De duysentkonstenaer kan niet te weg-i brengen,
Want Godes hoogh beleyt en wou het niet geheugen;
Een vast geloof aen Godt, tot Godt een reyn gebedt,
Dat heeft den vuylen geest in sijn bedrijf belet.
De man heeft mettur dact ten lesten ondervonden,
Hoe slecht het hels bedrogh en al haer raucken stonden,
Verfoeyt het guychel-spel, verlaet de swarte kunst,
En soeckt geen ander iroost als Godes eygen gunst.
Hy gaf hem tot de kerek en liet de Duyvels loopen,
Bcleet des Heeien nacm en heeft hem laten doopen;
Want hy betroud\' op Godt, met soo een vast ^.emoct,
Dat hy liet heefi betuyght oock met sijn eygen bloet.
Wel aen dan, domme jeivghl! hier uyt kan yder leeren,
Hoe dat men hels gespoock iii Godt kan over-hoeren;
Ghy, slaet dan in de windt wat Hel of Duyvel biedt,
Want die op Godt \'oetrout en hoeft de Duyvel niet.
Daer is nu veel geseyt van vreemde to<iveryen,
Maer niet wat van \'t gespoock de menschen kan bcvryen,
Komt, seght nu Sangli-goddin ! eer dat wy voorder gaen,
En opent uns de gi out wat hier in dient gedaen.
Ick lese menighmael, dat veelderley Doeëten
Hier in verstandigh zijn of schijnen yet te weten,
Maer ghy die by dit volck hebt langen tijt verkeert,
Komt, seght ons met bescheyl wat ghy\'er hebt geleert:
-ocr page 771-
TACHTIGH-JAKIGE BEDENCKINGEN.
765
Die is van Gode selfs den menschen toe-gesonden,
Op dat bet helsch gespoock sou worden ingebonden;
Doet hem in rechten ernst met ootmoet uw beklagh,
Al waer het duysent-mael en raeer op eenen dagh:
Maer sooder eenigh mensch in souden wil volherden,
Die beeld\' hem geeusins in van oyt verhoort te werden;
O neen, \'t is sonder vrucht, want d\'al doorsiende Godt
Wort door geen guychel-spel of loose schijn bespot.
Ghy moet het dertel vleesch en alle souden haten,
Of wat ghy bidden mooght en sal u geensins baten;
Wie vuyle lusten viert gelijck hy voortijts plagh,
Weet dat hy nimmermeer tot Godt genaken magh.
Ghy moet in rechten ernst op Godt alleen betrouwen,
En alle waengeloof en visevasen schouwen;
Al wie dat spoken viert en Ouyvels helsche kunst,
Die mist den Hemel selfs en Godes rechte gunst.
Indienje niet en wilt des Ouyvels kuss n wesen,
En wilt niet ledigh zijn of geyle boecken lesen,
Vermijt oock vnyle klap en onge3oute praet,
En alle guychel-werck en dertel ongelaet;
Wilt oock niet in den wijn uw\' leden oyt \\erhitten,
En gaette geener tijt ontrent de spotters sitten,
En raeckt geen teerlinck acn of diergelijcke spel,
En neemt geen weelde kindt tot uwen met-gesel;
In \'t korte maeckt\'et soo, datyder magh bemereken,
Dat ghy een ander mensch ten goede kont verstereken;
Ja, quijt u even soo in uw\' bescheyden plicht,
Dat ghy mooght yder zijn gelijck een helder licht.
Siet daer een vasten grout om Ouyvels wech te drijven,
En om met uwen Godt versoent te mogen blijven,
Maer sooj\'et vleesch behaeght en doet uw\' eygen lust,
Soo blijfj\' in uw gemoet voor eeuwigh ongerust.
Maer dit is heyligh werek dat gliy nu hebt gelesen,
Het kan u als een wet en vasten regel wesen;
Maer leert oock, domme jeught, wat u hier Naso seyt,
Wiens Roomsche minne-konst u als in \'t herte leyt.
Hoe wel hy dertel is en grillen heeft geschreven,
Noch heeft hy raeniyhmael u goeden raet gegeven,
Bysonder als hy werekt ontrent het grilligh mal,
En hoe men dwase min aen banden leggen sal.
Daer hebick eenigh deel met oordeel uyt-genomen,
Het sal hem die het leest te nutte mogen komen,
Want ick heb maer alleen hier in het spel gebrocht,
Dat my voor u bequaem en dienstigh heeft gedocht.
Veel dat my dertel scheen dat heb ick na gelaten,
En stel in tegendeel dat u sou mogen baten,
Schoon dat u Naso selfs hier van niet heeft geseyt,
Ick schrijve dat uw geest in hooger wegen leyt.
Wel, laet noch even-staegh aen uw gedachten kleven,
Wat oock een heydens mensch hier over heeft geschreven;
Het kan een spore zijn voor yder Christen hert,
Soo dat\'et even-selfs tot tucht gedreven weit.
Wel, leest dan wat\'er volght, het zijn meest Roomse streken,
Maer ick sal somtijts Zeeuws en somtijts Hollantsspreken;
Neemt my ten besten af, al feylt hier Nasoos geest,
Hier is van all\'s het mergh en oock de rechte keest.
Nu vrienden ick begin. 1. Als uw\' beroerde sinnen
Gevoelen eerst den brandt, en hellen om te minnen,
Soo vindt u metter daet ontrent het weeligh kiuyt,
En eer het vorder gaet, soo roeyt de wortel uyt.
Gelooft het dien het raeckt: met langh hier op te wachten,
Soo wort de liefde sterek en boven uwe krachten.
Dat eerst een beeckje was dat wort een diepe stroom,
Dat eerst een tacV je was dat wort een grooten boom;
Een sieckte die wel eer haest stout te zijn genesen,
Kan heden sonder raet en buyten hope wesen,
Een die zijn tijt vergeeut als hy wat goets vermagh,
Sal niet bequamer zijn oock op den naesten dagh.
Wy zijn onachtsaem volck en sleuren alfe saken,
En willen als het dient niet aen het seer genaken,
Daer kruyptdan evenstaegh, daer kruypt de kanker voort,
Om dat het slim vergif niet eer en was gestoort.
Voelt daerom eenigh mensch van liefde sich bevechten,
Die zy flux in de weer en laet hem onderreehlen;
Maer doet het niet beleyt, en eer het vinuigh quaet
Desinnen over loopt en vast gewortelt staet.
In qualen van den geest, in sieckten van de leden,
Daer wijst de stage daet, daer leert de vaste reden,
Dat yeder raet behoeft en dat te rechter tijt,
Al eer het slim bejagh tot in het herte glijt.
Daer zijnder onder u van soo verkeerde sinnen,
Die sonder voorberaet haer stellen om te minnen,
En als het slim fenijn is aen het hert gegaen.
Dan spreekt men om behulp de beste vrienden aen
Dit zijn, onwijse jeught, dit zijn verkeerde slagen,
Ghy dient van eersten aen om raet te komen vragen ;
Het is van otils geseyt: het licht dat, voren gaet,
Dat geeft oock in der nacht voor al de meeste baet.
2, Al wie door liefde queelt en wenst te zijn genesen,
Die moet in staegh bedrijf en nimmer ledigh wesen;
Door luy te zijn soo wast het weeligh Venus kint,
En daerom is het wicht hier wonder toe gesint.
Vraeght yemant hoe het komt, dat na een dertel mallen
Veel menschen menighmael in vuyle lusten vallen \'i
De reden is bekent: om datse ledigh zijn,
Want dat is aen den geest een wonder boos fenijn.
Indien het water staet, soo moet\'et stracx bederven,
En jonckheyt sonder werek die sal het licht verkerven.
Het yser roest terstont, indien het maer en rust,
En w:3 daer ledigh is die valt in vuyle lust.
De spin sal in \'t gemeen de slauge niet genaken,
Als sy die besigh siet of neerstigh in het waken,
Maer soo de luye slangh tot slapen haer begeeft,
Soo maeckt de rappe spin dat zy niet lange leeft.
Die schouwen wil de min, of van haer zijn genesen,
Dient sonder yet te doen te gener tijt te wesen;
Dat kleyn vergiftigh dier, dat dertel Venus-wicht,
Noemt ledigheyt te zijn het stael van sijne schicht.
iEgistus wierdt gevraeght, waerom hy was gevallen,
En met een anders wijf oneerlijck dorste mallen:
Voor reden wiert geseyt dat hy een luyaert was,
En voor sijn meeste werek verkoos een vol gelas.
De luyheyt is een nest van alle vuyle lusten,
Ja, \'t is een kussen selfs waer op de Duyvels rusten ;
Ghy, kiest dan eenigh werek dat u staegh besigh hout,
Of soo u dat ontbreeckt, soo kiest het groene wout:
Daer kan men met vermaeck veel nutte dingen plegen,
En daer is (na my ditnckt) des Ileeren eygen segen,
En wilje dit beslagh wat nader over gaen,
Soo ghy maer verder leest, ghy sult\'et haest verstaen.
Een tuyn tot bloem gewas of ander landt te bouwen,
Dat kan een eerlijck rn.in geduerigh besigh houwen.
De Bogaert geeft oock werek, wanneer hy dient gesnoeyt,
En weder soet vermaeck, wanneer hy lustigh bloeyt.
\'t Is oock niet souder vrucht wanneer men plagh te vissen,
Want dat dcet menighmael Cupidoos pijlen missen.
De jacht is oock een werek die oeffent ons het lijf,
En geeft oock aen de jeught een wettigh tijt-verdrijf.
Sal ick de bijen niet hier onder mengen mengen,
Die beesjes zijn gewoon ons voordeel aen te brengen,
En die met recht verstant haer doen beschouwen wil,
Kan veeltijts besigh zijn en blijven echter stil.
Wat dient\'er veel geseyt \'i het landt kan alle menschen
Verschaffen soet vermaeck en watse konnen wenschen,
Dies werdt men niet alleen sijn druck en awaren tijt,
Men wort\'er even-selfs de malle liefde quijt.
-ocr page 772-
TACHTIGH-JABIGE BEDENCKINGKN.
7ÖG
Daer leert men recht verstaen wat ons sal overkomen,
En daer heeft Venus wicht sijn plaetse noy t genomen;
En \'t is de rechte school, ja, \'t is de medecijn,
Die ons de ziel vernieuwt en leertse beter zijn.
7. Voorts geeft hier Naso raet aen uw\' verdwaelde sinnen,
Dat ghy op eeneu tijt twee vrijsters siet te minnen;
Een dieder twee gelijck voor hem verkiesen kan,
Dat is gelijck hy meent een hups en rustigh man.
Soo ghy een vliet verspreyt in veelderhande tacken,
Haer loop, haer snelle loop, die sal terstont verswacken;
Soo ghy een vyer verdeelt, daer is geen twijffel aen,
De brandt sal minder zijn, de fiamine nedcrslaen.
Indien der twee gelijck in uw\' gedachten spelen,
Ghy sult te vrijer sijn, ghy sult te minder quelen;
Ghy sult niet treurigh zijn schoon d\'eene qualijck wilt,
En siet, in dit gewoel wordt u het hert gestilt.
8.  Voorts sooje wilt den geest van uw gemiude keeren,
Leert wijders hoeje meught uw sinnen over heeren:
Siet, datje wel bedenckt en voor uw oogen stelt,
Hoe datse menighmael u dapper heeft gequelt;
Hoe datse rancken heeft en wonderslimme grepen,
En datse met bedrogh u dickmaels heeft benepen;
In \'t korte past\'er op, dat ghy veel overgaet
Al dat aen haer gebreeckt en dat haer qualijck staet.
Gaet dickmaels, sooje kont, tot in haer kamer treden,
En let op alle dingh en dat in volle leden,
Bysonder op een tijt als haer de vrijster kleet,
En tot een bruylofts-feest haer leden toe-bereet;
Daer moetj\'et ooge slaen op veelderhande saken,
Dat ghy by naest uw hert sult schijnen uyt te braken,
Daer sulje slijm en lijm, en stof en poeyers sien,
Dat niemant deucken kan waer toe het mach geschien.
Wel, kan soo vuylen bras de grootste juffers eieren,
Die ick eens heb geviert gelijck als reyne dieren!
Seght dat in uw gemoet, en spout op \'t vuyl bejagh,
Op dat s\'uw hert voortaen niet meer besitten magh.
9. Soo dit u niet bevrijt van Venus enge banden,
Hoort noch een ander raet: verreist na vreemde landen,
Dat kan u voordeel doen; het neepse Venus kint
Mach tegen \'t reysen niet en schout oock harden wint;
Als ghy nu reysen snit, en wilt niet ommekijeken,
Of ghy sult in \'t begin of op den wegh beswijeken,
En maelt niet op het beelt van dien uw hert besit,
Want dat heeft menighmael een koelen geest verhit.
Als ghy vertrecken wilt en gaet haer geensints spreecken,
Want dat sou wonder licht uw voorstel kunnen breken,
Misschien sult ghy haer sien ontstelt door uw geklach,
Gantsch anders in gelaet als sy te voren plach.
Het oogh in dit geval kan menigh hert ontrusten,
En brengen uw gemoet tot nieuw verweckte lusten;
Die met een losse waen die vensters open doet,
Krijght lichter als hy meynt een diefin sijn gemoet.
Ghy hebt tot heden toe gehoort verscheyde vonden,
Die aen het Roomsche volck sijn eertijts toe-gesonden,
Hoort nu een ander les die vry wat hooger gaet,
En acht die boven al als voor den besten raet:
10. Leest veel Godts heyligh Woort, dat sal het n betnygen,
Hoe dat\'er Duyvels zijn die niet en willen buygen,
Noch scheyden uyt den mensch en uyt sijn innigh bloet,
Soo langh het weeligh vleys heeft vollen overvloet.
Ghy sult noyt zijn verlost van die onkuysche gasten,
Dan als men \'t vleesch gewent tot veel en dickmaels vasten,
Wie is van brandt bevrijt of van sijn heete vlam,
Die nimmer hout en turf van sijnen haert en nam ?
De torts van \'t dertel kint die wonder schijnt te brouwen,
Wort door een vette stof alleen maer onderhouwen,
Dies sooje voor het wicht uw rijeken keucken sluyt,
Soo gaet sijn vuylen brandt en heete fackel nyt;
Hier hoort m\'een harders kint ontrent de schapen quelen,
Of op een dubbel riet een boere deunt jen spelen ;
Daer siet men hoe de melck uyt onse koeyen vloeyt,
En hoe een jarigh kalf ontrent de moeder loeyt.
Daer siet m\'een vette seugh ontrent do raestput liggen,
Delegert als het schijnt met dertien jonge biggen,
Die woelen onder een en soecken na de borst,
Haer dienstigh voor de spijs en even voor den dorst.
Daer siet men kleynder vee gaen spelen aen der heyden,
En hoe een llueksen hacn sijn hennen kan geleyden;
Daer siet men in den herfst hoe dat men lijsters vanght,
En oock hoe daer ontrent een snep verwerret hanght.
Wat dient\'er meer geseyt ? ontrent de domme beesten,
Daer siet men menighmael oock vijtberoemde geesten;
Die scheppen haer vermaeck oock uyt het minder vee,
En laten ander volck de winste van de zee.
Maer sal ick vorder gaen en hier van wijder spreken,
Daer is geen twijfFel aen de tijt sal my ontbreken;
De landt-bouw, tot besluyt, heeft duysent saken in,
Die dienstigh konnen zijn tot afbreuck van de min.
Noch wil ick even niet, dat ghy ontrent de boomen
Sult stil en eensaem zijn en ledigh sitten drooraen,
Weest liever sooje kunt ontrent een deftigh man,
Die met een soet gespreek uw koorts versetten kan.
3. Ghy die van liefde brant en wenst te zijn genesen,
En wilt geen dertel jock of geen poëten lesen,
Al ben ick even selfs van dat geselschap een,
Noch segh ick evenwel dat ick van herten meen.
Wy dichters in \'t gemeen beschrijven vreemde saken,
Die oock een eerbaer hert by wijlen gaende maken ;
Wie leest Tibullus werek die niet en wort gewont,
Als hy sijn liefst o prijs* en haren rooden mont ?
En wie Catullus leest, gewis die wort ontsteken,
Ora dat hy van de min soo kunstigh weet te spreken;
Hier voegh ick Gallus by die mede dient vermijt,
Indien dat yemant wil van liefde zijn bevrijt.
Ick noem een dertel boeck een stage kopplaresse,
Een toevlucht van een boef, een hoere dienaresse,
O fy! die weeligh zijt en geyle boecken schrijft,
\'t Is beter dat uw\' pen in haren koker blijft.
Ey siet, een vuyl gedicht dat kan men dickmaels lesen,
En \'t moet een wis bederf voor jonge luyden wesen,
Om dat men \'t even staegh in handen nemen kan;
Mijt dan dat slim bejach, ey lieve! scheyt\'er van.
4. Vermijt doch boven al de geyle kamer spelen,
Die met haer dertel jock ons beste sinnen stelen,
Ick weet hoe dat bedrijf ons tochten gaende maeckt,
Om dat het meerendeel verkeerde liefde raeckt.
Ghy, schout dan dit bejagh en diergelijcke dingen,
En plaetsen toe-bereyt tot jocken, dansen, springen,
Of daer een weligh quant of luyt of cyther speelt,
Of daer een titsigh dier een minne-deunt jen queelt.
5. Maer onder dit beslach soo dienje noch te weten,
Wat kost u schade doet of dienstigh is gegeten;
Ick sie een medecijn die by de tiecken gaet,
Dat hy niet alle spijs de krancken toe en laet:
Ghy die van minne queelt, en eet geen hane kammen,
Geen oesters, bevergeyl of beyers van de rammen;
Wacht u van heet geback en vat het bloet ontsteeckt,
Eet ruyt en kout gewas dat heete tochten breeckt.
6. Indien een droef geval, of diergelijcke saken,
U swaer in uw\' gemoet en ongerustigh maken,
Stelt dat u voor het oogh als u de liefde quelt,
Of als uw weeligh hert na malle grillen helt.
Al waer men rouwe pleeght en is gewoon te suchten,
Van daer sal Venus-wicht met alle krachten vluchten;
Gaet veel daer eenigh mensch. nu tot de dood bereyt,
Sijn leste woorden spreeckt of nyt de werelt scheyt.
-ocr page 773-
TACHTIHH-.TA11ÏG K BKDKNCKINGKN.
767
Maer wilje voordeel doen en dat in voile leden,
Sent staegh tot uwen Godt met ootnioet uw gebeden;
\'t Is Duyvels burgery die drinckt en veeltijts gast,
Maer \'t is Godts eygen volck dat bidt en dickmaels vast.
Nu, liefde die bet volck hier is gewoon te dragen,
Die is van a\'le kant verraenght met losse vlagen;
Want hoe se meer betoont liaer ingeboren aert,
Hoe datse des te meer haer dwaesheyt opcnbaert.
De wijste van den hoop die zijn volinaeckte sotten,
Soo dat de kinders selfroet hare grillen spotten,
Ey lieve, siet dejeught en wat\'er immer mint,
\'t Is al maer guychelspel al wat men dacr begint.
Maer in de liefde Godts en hoeft men niet te vragen,
Of wy dien hooghsten geest te grooten liefde dragen,
Al deden wy dat werck oock met de gantache ziel,
Het waer de beste maet soo niemant uiaet en hiel.
Indienje schoonheyt soeckt, wie kander seltoonder wcsen
Als Godt, uyt wien alleen de schoonheyt is geresen;
Hy wasset die wel eer de schoone sonne schiep,
Het licht te voorschijn braght en uyt den afgront riep.
Godt is\'et die het al is schoon gewoon te maken,
Die tot sijn hellen troon alleen maer komt genaken;
De geesten fil te mael die Godes boden zijn,
Zijn even in gelaet gelijck een sonne schijn.
Als Moses op den bergh met Godt maer had gesproken,
Stracks is uyt sijn gesicht een hellen glans gebreken,
Soo dat\'er niet een meusch sijn wesea sien en uiagh,
Vermits hy schoonder was als hy te voren plagh.
Siet alle planten aen siet alle schoonc bloemen,
Siet alle schoonheyt aen daei van de. menschen roemen,
\'t Is Godt, \'t is Godt alleen die alle schoonheyt geeft,
\'t Is Godt, \'t is Godt alleen die alle schoonheyt heeft;
Wat is\'er groote stof om Godt te mogen prijsen,
En Godt een danckbaer heit en lielde te bewijsen!
Siet, van den aenbegin heeft Godt den niensch geteelt,
Niet om een beest Ie zijn, maer na sijn eygen beelt.
Godt heeft ons uytgemaeckt niet als een rouwen Ileyden,
Maer als sijn eygen volck en schapen sijner weyden;
Godt heeft ons boven dien vervat in sijn verbont,
Oock eer de werelt selfs in haer gedaente stont.
Godt heeft ons niet te min den Heylant toegesonden,
Op dat hy dragen mocht het pack van onse sonden.
Dies is Sijn eygen Soou, met pijn en groot gedult,
Genagelt aen het kruys, en dat voor onse schuit.
Ey siet, hoe ver de stof sich uyt behoort te strecken,
Om tot de liefde Godts ons herten op te wecken,
Laet hier op, lieve ziel, uw sinnen nader gaen,
Op dat ghy dit geheym ten vollen mooght verstaen.
Godt heeft in oudeu tijt dit wonder-al geschapen,
Op dat daer uit de mensch sijn lust sou mogen rapen;
Al wat Godt heeft gebout, gedaen, gen\'aeckt, bereyt,
Is al tot \'s menschen nut ten vollen aengeleyt.
Het aertrijck is voor eerst gescheyden van de baren,
En die zijn na de zee in haesien wegh gevaren,
En al wat uyt het droogh c.i op het water bleef,
Daer op wast dat de Heer een vollen zegen schreef.
Het aertrijck is omringht met veelderley rivieren,
En boven dat verciert met alderhande dieren,
Met bloemen, boom-gewas, en alderhande kruyt,
Dat met een aerdigh groen op ai de velden spruyt.
De zee is rijck geruaeckt met alderhande vissen,
Op dat de mensch oock dacr gceu voetsel soude missen;
Het pluym-gediert verciert de lucht door haer gesauck,
En maeckt de menschen bly door veelderhande klanck ;
De son is \'s wereldts oogh, sy komt op aerden dalen,
Gelijck een bruydegom uyt sijn vergulde salen,
Maer schoon het helder licht soo groote stralen schiet,
Dat Godt haer soo begaeft, is om de sonne niet;
Men ciert hier mcnigli klett met zijd\' en gonde koorden,
Soo d:tt\'et achtbaer wort door diiysent rijeke boorden;
Maer schoon of di\' gewaet WH8 deftigh uytgereet,
\'t En wordt niet uytgewrocht ter eeren van het kleet.
Het wordt alleen gedaen op dat het moght behagen
Hem, die het rijck gewaet na desen heeft te dragen.
Die wort\'er door vereert, en \'t is de rechte gront,
Waerotn oyt kunstenaer het aerdigh ciersel vont.
Siet daer den rechten voet, waerom de swacke menschen
Genieten van den Heer al watse mogen wenschen;
Ey siet, hoe grooten stof men hier op aerden vint,
Waerom de groote Godt dient boven al bemint.
Godt heeit\'et alternael geschapen voor de menschen,
En daer uyt komt\'et voort al wat wy konnen wenschen;
Maer wat de menschen selis in haer gestalten ïueckt,
Die heeft de groote Godt voor hem alleen geruaeckt.
De geesten even selfs die in den Hemel leven,
En wonen by den Heer en in der hooghten sweven,
Zijn dienstbaer aen den mensch, ja, Gi.dt die heeft getoont,
Dat hy, gelijck de mensch. haer nieten heeft verschoont.
Want als het onwijs rot was van sijn plicht geweecken,
Doen is een machtigh heyr van Godt geheel verst<_-ecken;
Ja, \'s hemels opper-vorst was doen op haer soo gram,
Dat Christus even selfs haer niet te baet en qnam.
BedeDckt dit, lieve ziel, en roept met gantsche krachten :
lek wil met alle vlijt na Godes liefde trachten;
Siet, wat ick ben of heb of wat ick immer doe,         (toe;
Dat komt niet eenigh mensch, maer Godt den Schepper
Maer dit al onverlet. O Godt! wy moeten klagen,
Dat wy nu na den eysch geen liefde konnen dragen,
Eylaes! \'t en is geen kruyt dat in ons hoven wast,
Ons liefde, lieve Godt! is aen uw liefde vast.
O Jesn! Godes Soon, verschoont doch ons gebreken,
En wilt ons killigh hert door uwe liefd\' ontsteken,
\'t Is uoodigh, dat de mensch dat heyl van u versoeckt,
Want die u niet en lieft die is by Gcdt vervloeckt.
O, laet doch uwen geest op onse sinnen dalen,
En reynight ons geoioet door uw gewenste stralen,
Ghy zijt de rechte bron, ghy zijt de ware gront,
Ghy zijt het steunsel selfs van \'t eeuwigh trou-verbont.
Ghy zijt de rechte wegh, waer door wy swacke menschen
Gaen treden naer het heyl dat wy van herten wenschen;
Ghy zijt de ladder selL die Jacob heeft gesien,
Hem tot een seker pant wat natnaels eou geschiên.
De geesten die hy sagh haer na den Hemel wenden,
Zijn ons gebeden Heer die wy ten Hemel senden,
Maer die van boven af* sich gaven na den gront,
Zijn gaven van den geest die Godt den mensche jont.
Dat Jacob met gemack op steenen koude rusten,
Beduyt een goet gemott dat leeft in stage lusten,
Of dan wanneer het Godt in harde plaetsen stelt,
En dat\'et van het vleesch of werelt wordt gequelt.
Ghy, Jesu! zijt het dan d\'e Godt heeft afgesonden,
En aerd\' en hemclrijck te samen hebt gebonden ;
Dit wees de ladder aen die Jacob eertijts sagh,
Doen hem de slaep bevingh schoon hy op steenen lagh.
O wonderbaer beschick, en waert om aen te toereken!
Dit heeft in onsen Godt de liefde konnen wereken,
Een liefde noyt bedocht, daer voor noyt eenigh man
Aen Godt of Godes Soon yet weder geven kan •
Godt lieft ons evenstaegh al schijnt hy hart te wesen,
Het bitter menighmael dat kan ons hert genesen;
Hebt moet, o Christenraensch, wanneer u dit gebeurt,
Godt troost ons menighmael oock als de ziele treurt.
Schoon Godt by wijlen schijnt sijn deur voor ons te sluyten,
Noch hout hy lijckewelgeen vrome zielen buyteu,
Maer roept ons tot gedult en tot een waer berou,
Op dat men naderhant met y ver kloppen sou.
-ocr page 774-
TACRTJGH-JARIGE BEDENCK IN GEN.
76k
Wel, vrïendt, die nytter aert tot liefde zijt genegen,
Ed treet niet buyten spoor noch op verkeerde wegen;
Lieft, lieft dien goeden Godt met al uw gantsche kracht,
En weet dat noyt genoegh hier toe en wordt gebracht.
Soo yeder mensch bestont bysonder t\'overwcgen,
Al wat hy oyt bequam door Godes inilden segen,
Oock boven \'t hoogh geheym dat uyt den Heylant rijst,
En dat Godt aen sijn volck uyt rechte gunst bewijst;
Wat sou hy stoffe sien om Godt alleen te prijsen,
En liefde boven al met ootmoet aen te wijsen,
Voorwaer, hy had verdient oock d\'allcrhoogste straf,
Indien hy Godt alleen sijn herte niet en gaf.
VAN EERGIEIUGHETT.
Daer is een ander plaegh, om onlust in te voeren,
Die komt, wanneer de mensch op eer begint te loeren;
Want als hy daei in dweept dan vanght hy dingen aen,
Die hem ondianstigh zijn en wonder seltsaem gaen.
Siet, in dit slim gebreck is hovaerdy begrepen,
Die is van outs gewoon de eersucht mee te slepen;
Hoe qualijck dit gebreck niet Godt den Heere staet,
Dat kan men over al bewijsen uyt de daet.
De geesten die by Godt en in den Hemel waren,
Die zijn om dit gebreck ter Hellen weghghevaren.
Al die soeckt wel te staen met Godt ons hooghste goet,
Die wijeke van de pracht en hebb\' een laegh gemoet.
Een nederige ziel is eene van de saken,
Die ons en ons bedrij; by Godt bevalligh maken,
Dat ons in Godes woordt gestaegh bevolen, wert,
Is ja, een laegh gemoet en niet een moedigh hert.
Dit hebben als\'et blijekt, oock selve veel poëten,
Al was\'et heydens volck voor desen wel geweten;
Haer fabels even selfs, al schijnt\'et malle praet,
Die geven even ons al dickmaels goeden raet.
AU Dedalns sijn kindt eens wilde leeren vliegen,
Hy seyde: lieve Soon, en laet u niet bedriegen,
Noch door een lagen val, noch door een hooge vlucht,
Maer hout u, watje doet, te midden in de lucht.
Soo ghy te lage vlieght, Neptunus sal u decren,
En sprengen siltigh nat ontrent uw teere veeren,
Soo datje datelijck ter neder storten sult,
En waerom dan geklaeght ? het is uw eygen schuit.
Maer wilj\' uw loop om hoogh en na den Hemel setten,
Daer is geen twijffelaen, deson sal u beletten,
En door haer groote kracht of met een heeten brant,
U drijven in de zee, of in een dorre strant.
Dit seyd\' hy meer als eens, en vry al menigh werven,
Om dat het weeligh kindt hem niet en sou bederven,
Het scheen dat Icarus sou na dees lesse doen,
Maer door sijn overmoet soo was hy al te koen:
Soo haest Ie jongelingh een weynigh heeft gevlogen,
Is hy tot aen de son en hooger op getogen,
Hy kreegh een moedigh hert en maeckt een snelle vlucht,
Het docht hem wonder moy te sweven in de lucht.
Hy liet sijn vader daer, die wou geen sonne raken,
Maer \'t kindt gingh hooger aen en woudet beter maken,
Het siet dat helder licht, en \'t stont hem wonder aen,
Het wou, indien het mocht, tot in den Hemel gaen;
Maer als de gulde son sijn vleugels quam beschijnen,
Soo smolt het sachte was, sijn veeren die verdwijnen,
En hy is sonder hulp, sijn leden waren bloot,
Siet daer van stonden aen de vlieger in de noot\'
Hy roept tot sijn behulp de vleugels van de winden,
Maer daer en is geen troost voor sijn verdriet te vinden;
Ach! \'t wijl hy neder viel en om sijn vader riep,
Soo lagh hy metter daet te midden in het diep.
Daer liet de jongclingh sijn onvoorsichtigh leven,
En daer is maer alleen sijn bloote naem geblevcu,
De naem van Icarus die nam het water aen,
Siet daer een droef besluyt van al te lossen waen f
Wel, hout den regel vast van alderley poeëten,
En wilt haer nutte les uw leven niet vergeten;
En wil je meer van sulcks ? Soo let op Phaëton,
Die mend\' uyt hooger drilt de wagen van do son;
Maer hoe hem dat vergingh kan yeder nader lesen,
In Nasoos grootste werek daer wortet aen gewesen;
Maer dit zijn grillen, vrient; seytyemant hier misschien:
Ey, laet ons op dit werek een vaster stoffe sien!
Wel, sooje dat begeert ? Ick neem het aen te wijsen,
Wat in den ouden tijt uyt eersucht plagh te rijsen,
Siet, waer dit monster heerscht, daer gaet het seltsaem toe,
Daer gaet het al verkeert en ick en weet niet hoe.
Waer oyt dit slim vergif in yemant komt gesoncken,
Het maeckt de menschen dol en al de sinnen droncken,
Soo dat sijn grilligh breyn gantsch vreemde rancken broet,
\'t En kent geen vrienden meer, oock niet sij n eygen bloet.
Wie hoeft op dit bejagh exempels op te soecken
By wreet en heydens volck in vergesochte boecken ?
Des Heeren eygen woordt dat kan ons doen verstaen,
Hoe vremt in dit geval de trotse menschen gaen;
Een soon van David selfs doet ons noch heden weten,
Hoe dat een eygen kind sijn vader kon vergeten,
Sijn vader onder-kroop, sijn vader henen joegh,
En in het open velt oock met syn leger sloegh.
Heeft niet een wedu-vrou soo vreemden daet bedreven,
Als oyt van heydens selfs voor desen is geschreven ?
Sy heeft haer eygen bloet, des koninghs hoogh geslacht,
Uyt eersucht aengetast en om den hals gebracht.
Wel, een die wel gesont en stil begeert te leven,
Die moet tot dese pest sijn hert niet overgeven;
Wantsiet, dit slim bejagh heeft Gode soo mishaeght,
Dat hy oock dickmael hier de schennis heeft geplaeght.
Ons Vader Adam selfs die is hier door gestorven,
En al wat na hem quam tot in de grondt bedorven,
En siet, wy waren noch in dien vervloeckten staet,
Hadt Godt ons niet verlost door sijn geheymen raet.
Hosias was een vorst en wou oock priester wesen,
Dies wierd sijn lijf melaets dat nieraant kon genesen,
Herodes liet het volck hem vieren als een Godt,
Maer midts de luys hem at, soo wierd hy enckel spot.
Godt sit in sijnen throon oock boven alle woleken,
En toont sijn hooge macht aen alle trotse volcken;
Hy stiert\'et altemael na sijn verheven wil,
Ghy, buyght voor uwen Godt en houdt u vorder stil.
Wat Godt ons heeft bescheert, dat moet ons vergenoegen,
Daer is ter werelt niet dat ons kan beter voegen;
Geheel ons aerts bedrijf gelijckt een kamerspel.
Daer moet een yder doen gelijck sijn met-gesel.
Sijn rol, hoe die oock is, moet daer een yder spelen,
Doch magh noyt eenigh deel van sijn gesellen stelen;
Die by sijn vrienden eet, het is een tafel-wct,
Daer tast een yeder aen dat voor hem is geset.
Dit leer ick over al: Godt heeft een welbehagen
In die een stillen geest in haren boesem dragen,
Maer die hooghmoedigh zijn en van een trotsen aert,
Die sie ick dat van Godt geen zegen wedervaert.
Al wie dan van den Heer wil heyl en zegen wachten,
Die moetin sijn gemoet sijn naesten niet verachten;
Dit siet men in der daet, dit vind ick over al:
De blixem treft een bergh en spaert een lager dal.
Weest groot in uw gemoet, en Godt sal u verstooten,
Weest kleyn in uw gemoet, en Godt sal u vergrooten;
Wat staet ghy nietigh mensch na eer en grooten lof?
Ghy zijt maer aerd\' alleen, en haest maer enckel stof.
Godt die in hooghte sit en kan geen hooghmoet lijden,
En daerom moet de mensch den hooghmoet leeren mijden;
-ocr page 775-
TACHTIGH-JARÏGE BEDENCKINGEN.
7(>i<
Een stil en laegh gemoet, een nederslachtigh hert,
Dat siet men dat gestaegh van Godt gezegent wert.
Wel om dit grilligh bloet uyt onsen geest te drijven,
Soo dient een yder mensch in sijnen geest te schrijven,
Dat üodt van alle tijt verwaeiide sinnen haet,
En trotse lieden straft, ja met een donder slaet.
Wie dan met sijnen Godt in vrede soeckt te wesen,
Moet als een stage les dit ae:i sijn herte lesen:
Ey! wacrom du3 gepooglit tot eer en grooten lof,
De grootste van den hoop en is maer enckel stof.
Maer zijt ghy uyt de,a aert gewent tot groote staten,
lek weet u goeden raedt die u sal konnen baten:
Den Hemel is soo hoogh dat niemant hooger kent,
Eu \'t is een hoogh gemoet dat sich hier toe gewent.
Wie Godt van herten dient en wilder in volherden,
Die kan een groote vorst, ja kan een koningh werden,
Een koningh wonder groot, maer echter onbenijt,
Wiens scepter niet en is besloten in de tijt.
Wie hier eens koningh wort, die sal het eeuwigh blijven,
En hem en sal geen heyr of ander vorst verdrijven;
Hier is geen staet soo hoogh of vreest een lagen val,
Ghy, soeckt een machtigh rijck dat eeuwigh dueren sal.
VAX DE aiERIOIIHETT.
De liefde tot\'et geldt heeft vry geen minder krachten,
Om tot een vreemt gewoel te rucken ons gedachten,
\'t Is wonder om te sien wat dat\'et aertsche goet
Door al het naeste landt, door al de werelt doet,
Wat isser menigh menscli, die al sijn levedagen
Is besigh over al om rijekdom na te jagen ?
En schoon hy\'t eens verkrijght, dat hy geduerigh socht,
Soo is hy maer alleen in meerder anghst gebrocht.
\'t Is olie in het vyer, al wat hy heeft bekomen,
En sijn gelt-gierigh hert is dieper iugenomeu;
Het goet, dat hy besit is ja, dat hy ontbeert,
En hoe hy meer verkrijght, hoe dat hy meer begeert.
Wel heeft u, waerde vrient, de gierighheyt beseten ?
En dai u dese pest uw\' plichten doet vergeten ?
Ja, dat uw gantsche ziel als van begeerte brant,
En woelt gelijck een zee ontrent het dorre strant ?
Weet dat\'er boecken zijn, en wel bedachte reden,
Waer door een winsieck hert gewent tot beter seden:
Stelt die maer in het werek, ghy sult in korten tijt
Al vry geruster zijn, ah ghy op heden zijt.
Godt laet het dierbaer gout niet op der aerden wassen,
Om even eet gemack te vollen uwe kassen,
Neen, neen; maer als het Godt in oude tijden schiep,
Soo heeft hy dat geplaefst in kuylen wonder diep.
Hier uyt kan yeder mensch op vaste gronden leereu,
Van al dit ros metael de sinnen af te keeren;
Vermits het noit een mensch uitsijnc woonplaets krijght,
Voor dat hy dickwils sweet en van vermoeytheyt hijght.
Hier op soo roep ick uyt: wat soeck ick hier beneden ?
Wat soeck men met gevaer, dat wy met voeten treden ?
En schoon men krijght genoegh, men wert des nimmer
Ey! soeckt dat boven is, daer is de beste schat. (sat;
Siet, als de gulde tijt ten eynde was gekomen,
Doen wert meest al het volck met gelUucht ingenomen;
De deughden eerst bekent, die werden uytgejaeght,
Het goudt is maer alleen, dat yeder een behaeght.
Stracks sagh men menigh hert in gierighheyt verhitten,
Het landt wert omgeroert, men gaf sich om te spitten:
Al wat verholen was en in het duystcr lagh,
Dat haelt men aen liet licht, en aen den hellen dagh.
Het aert-rijck lijt gewelt, men groefTer diepe kuylen,
Daer in, gelijck het scheen, veel moye dingen schuylen,
Van daerquam\'tyser voort, van daer qnam oock het gout,
Dat meer, als \'t yserseli\'s, ons quade rancken brout.
I f:\\ïs
Hier zijn van stonden aen veel feylen uyt-gekomen,
Die hebben met gewehlt de wereldt in-genomen,
Soo dat het gantsche landt in vreemde bochten stont;
Het yser doet het werek, het gout dat leyt den gront.
Hierom heb ick gemerekt dat veel vermaerde mannen
Genegen zijn geweest de geltsucht uyt te banneu,
Ja, scheyden van het geit als van een lastigh pack,
Om dat het niet en werkt als enckel ongemack;
Een vorst van groot bedrijf die gaf eens duysent kroonen,
Om sijn getrouwen vrient Anacreon te loonen,
Die nam het rijck geschenek en sey den koningh danckj
Hem dacht, het v/as genoegh vooral sijn leven lanck.
De man heeft desen schat wel neerstigh opgesloten,
Op dat by hem het geldt mocht lange zijn genoten,
Hy nammer kassen toe die waren bijster sterek,
Versien metswaer beslagh van deftigh yser-werek;
Doen ginck hy in het bedt sijn leden neder-strecken,
En liet hem over al met sachte spreyen decken,
Sloot voorts sijn oogen toe en gaf hem tot de rust,
Maer wat hy ondernam hy kreegh geen slapens lust.
Hem dacht daer was een diefin sijn vertreck gekomen,
En dat hem dese schat sou werden af-genomen,
Of dat een slimmer boef sijn kassen open brack,
Of dat eeii wreder schelm hem in de leden stack;
Soo dat in plaets van lust uyt dit geschenek te rapen,
Soo werdt hy heel berooft van sijn gerustigh slapen,
Dies is hy \'t ongemack van desen handel moe;
Hy dan flucx uyt\'et bedt en na den koningh toe;
Daer seyt hy: machtigh vorst, ick bidde wilt geheugen,
Dat ick dit rijck geschenek tot u mapli weder brengen,
Dit geit en dient my niet, misschien een ander wel,
Het geeft my anders niet als enckel ziel gequel;
Want als ick tot de rust mijn oogen wil begeven,
Soo voel ick anders niet als dat mijn leden beven,
My dunckt, of dat een dief mijn koffers open doet,
Of dat een moordenaer vergiet mijn innigh bloet,
Of dat mijn huys-knecht selfs is besigh om te loeren,
Om in de stille nacht mijn schatten wegh te voeren,
En waerom langh verhael ? uw\' geldt en dient my niet,
Dat yemant vreughde geeft, is my alleen verdriet.
Ghy kont, als \'t u belieft dit elders wel besteden,
Ick ben, met dat ick heb, ten vollen wel te vreden;
Schoon ick in \'t hof verkeer, ick ben een rustigh man,
Die, sonder dat behulp, in blyschap leven kan.
Dus sprack Anacreon, en liet de schatten blijven,
Daerom dat menighmael de beste vrienden kijven;
Hy boogh sich voor den prinsen gaf hem uyt\'et hof,
En acht het dierbaer goudt niet meer als enckel stof.
Hoort noch een vieemt geval dat ick hier moet verhalen,
Daer uyt kan yeder sien hoe ver de menschen dwalen,
Die tot onmatigh goedt en geldt-sucht zijn gesint,
En hoe dat vuyl bejagh het oordeel overwint.
Als Thebe met een storm wel eer was ingenomen,
En dat\'et machtigh heyr daer binnen was gekomen,
Doen sagh men niet als moordt en onheyl over al,
Soo dat de gansche stadt versmolt in ongeval.
Een leyder van den hoop van dese stoute benden,
Qnam in een seecker huys daer hy een juffer schenden,
Sy was van soet gelaet en oock van edel bloet,
En had een rappen geest en oock een hoogh gemoet;
Als nu de rauwe gast sijn moetwil had bedreven,
Soo dreyghd\' hy oock de maeght te brengen om het leven,
\'t En ware sy terstont en op den staenden voet,
Hem wees haer lijf cieraet met al haer beste goet;
Sy, die (gelijck het scheen) haer leven wou verschoonen,
Gingh stracks een diepen put aen desen rover toonen,
En sey, dat sy in haest haer geldt en beste schat,
Te samen op gepackt, en daer geslingert hadt.
49
-ocr page 776-
TACMiGH-JARIGË SKDINCKlMGEN.
770
De Tent in sijn gemoet met geldt-sucht aen gedreven,
Die heeft hem na de pnt van stonden aen begeven,
Hy boogh hem op de kant, gantsch krom en bijster laegh,
Op dat hy met bescheyt de moye dingen saegh.
Maer t\'wijl hy stont en keeck en neder was gebogen,
Vernam hy (maer te laet) hoe dat hy was bedrogen;
De geldt-sucht van den boef die was de vrijster nut,
Sy greep hem by het been en stiet hem in de put.
Daer lagh hy doen en keeck: Sijn geldt-sucht was genesen,
Hy socht maer uyt den put oock sonder geldt te weeën,
Dejufïer is geschent en is haer maeghdom quijt,
Maer was in eenigh deel genesen van de spijt;
Ey, let eens met bescheyt hoe ver de menschen komen,
Wanneer haer geesten zijn met geldt-sucht ingenomen,
De rljckdom, dierbaer gout, en \'t ongeluckigh geldt,
Is oorsaeck van de dood aen menigh deftigh heldt.
Maer leser, noch een woordt, dat hier niet dient vergeten,
Hoort noch een seldsaem stuck dat dienstigh is geweten,
Op dat het blijcken magh wat vuyle win-lust doet,
En wat het slim gebreck voor quade uucken broet:
Een Griecksche handelaer, die met de gantsche sinnen,
Was besigli evenstaegh om veel te mogen winnen,
Sagh naer een langh beraet voor hem de beste kans,
Indien hy handel dreef ontrent gelubde mans;
Dies als\'er in den krijgh veel menschen zijn gevangen,
En ruste hy gantsch niet maer stelt daer na sijn gangen,
Al waer men in het lant oyt marckt van menschen hiel,
Daer was hy stracks ontrent als met de gantsche ziel.
Daer kocht hy, die hem docht bequaem te sullen wesen,
En lubd\' het dienstbaer volck; en als het was genesen,
Soo werdt het opgepronckt en na de marckt jrebrocht,
In \'t openbaer geveylt, soo dier hy kon verkocht.
Hy had eens op een tijt een edelman bekomen,
Die in een harde slag gevangen was genomen,
En mits de jongelingh hem schoon en geestigh docht,
Heeft hy hem oock ontmant den koningh t\'huys gebrocht.
De vorst, gelijckse veel van dese luyden houwen,
Vermits sy dienstigh zijn ontrent de jonge vrouwen,
Kocht den gelubden slaef en vont hem nader haut
Seer nut tot sijuen dienst, als van een groot verstant;
Dies werdt hy metter tijt in hoogen slaet verheven,
En hem werdt groot bearijf door al het landt gegeven,
Soo dat hy machtigh werdt en uytter maten rijck,
En echter wel gesien door al het koninckrijck.
Het is daer na gebeurt, gelijck hy veeltijts reysde,
Schoon hy doen maer alleen op sijn beroep en peysde,
Dat hy belanden quam in seker ander lant,
Daer hy doen Panion den menschen-lubber vant.
En als hy desen gast op straete quam gemoeten,
Nam hy ten eersten voor hem feestelijck te groeten;
En na hy Panion te voren had vertelt,
In hoe verheven staet dat hy nu was gestelt,
Doe heeft hy hem genoot by hem te komen eten,
En zijn met goet onthael te samen aengeseten;
Daer weyt doen Hermo breet hoe ver hy was geraeckt,
En dat hem Panion dus machtigh had gemaeckt;
En noodt hem voort naer \'t hof om hem sijn gunst te toonen,
En sprack: ick kan u daer naer eysch uw weldaet loonen,
De groote wereldt-vorst die is my toegedaen,
En wat ick hem versoeck dat werdt my toegestaen;
Uw hant en uw bedrijf die hebben my gegeven,
Dat ick te deser tijt in hooghheyt ben verheven ;
Ick was een slecht gesel, ja een gevangen slaef,
En nu houd\' ick een staet gelijck een machtigh graef.
My dunckt het is mijn plicht, als recht en reden melden,
Dat ick met weder-gunst uw weldaet moet vergelden:
Wel, breeckt dan heden op met al uw huysgesin,
800 ghy oyt winste socht daer vindt ghy cent gewin.
Geeft n maer naer het hof, komt in mijn bnerte wonen,
En brenght oock even daer uw vier geswinde sonen,
De keyser is beleeft en my een grooten vrient,
Ick sal haer gunste doen gelijck als ghy verdient.
Al wie door yemants hulp in hooghheyt is geresen,
Is hy een eerlijck man, die moet oock danckbaer wesen;
Dit heeft oock van der jeught de reden my geleert,
Dat wie my gunste doet oock dient te zijn vereert.
En waerom langh verhael ? hy weet soo veel te seggen,
Dat Panion het werck gingh dieper over leggen,
Dies als hy met sijn wijf dit nader had bedacht,
Soo heeft hy naer het hof sijn huysgesin gebracht;
Daer was hy wellekom, als eerstmael heeft geschenen,
Maer al dat soet gelaet is in der haest verdwenen,
Want Hermo vol bedroghs noodt Panion te gast,
Maer had daer wacker volck dat op den handel past;
Dies, na dit lieve paer aen tafel was geseten;
En na deu vollen eysch te samen had gegeten,
Soo gingter anders toe; want na het middaghmael
Rees Hermo van den disch en sprack een ander tael:
O Godtvergeten schelm ! die , om u rijck te maken,
Geduerigh onderneemt onlijdelijke saken !
Ghy schent het schepsel Godts, berooft de frissche jeught,
Eu neemt haer met gewelt haer aengeboren vreught.
Ghy pleeght een slim bedrijf dat alle menschen haten,
Mits sy aen \'t vaderlant geen zaet en konnen laten;
Ghy hebt het soo gemaeckt, dat ick ellendigh man
Aen mijn bouvalligh huys geen steunscl geven kan.
Siet, hier is nu de tijt dat ick uw boose trecken
Sal straffen na den eysch en na den regel wreken.
Het is een oudt gebrnyck dat yeder lijden moet,
Al wat hy quaet3 bedenckt en aen een ander doet.
Ghy hebt, \'t is my bekent, vier sonen opgetogen,
Die sijn hier in het slot, en staen in mijn vermogen;
Die sal ick al gelijck hier brengen aen den dagh,
Ghy, doet hun al te mael gelijck men slaven plagh;
\'t Sa! lubt den gantschen hoop oock sonder yet te sparen,
Want dat my is geschiet dat moet hun wedervaren;
Dit slot dat is beset tot dat\'et is geschiet,
Of anders ghy en komt uyt dese kamer niet.
Dit eyst den Hemel selfs, en al de grootste Goden,
Die hebben dese wraeck aen mijnen geest geboden:
Uw vuyl en slim bedrijf dat moet uu zijn betaelt,
En u moet soo geschiên, gelijck ick ben onthaelt.
Ghy moet in dit bedrijf u niet onwilligh toonen,
Mensch-schender als ghy zijt, ick moet u heden loonen!
\'t Sal tijt terstont te werck, want soo j\'et niet en doet,
Ghy sult hier stroomen sien van uw ontuchtigh bloet.
Hoort wat\'er noch gebeurt: hy laet de sonen halen,
En wat hy schuldigh was dat wild\' hy doen betalen,
Hier baert geen deerlij ck sien; de vader snijt haer af,
Dat vrou Natura selfs in haer geboorte gaf.
Schoon Hermo sijnen wil dus ver nu had verkregen,
Noch wild\' hy vorder gaen en liet hem niet bewegen,
Dies sprack hy gantsch verwoet de jonge gasten aen,
t\' Sa! doet den ouden schelm als hy u heeft gedaen:
Want soo j\'et niet en doet, dit moogje vast vertrouwen,
Ick sal u al te mael in stucken laten houwen,
t\'Sa! grijpt den vuylen boefenmaeckt hem vaerdigh quijt,
Dat hy soo menighmael van ander menschen snijt.
Stracks laet hy na het woordt een deel soldaten komen,
Die hebben dadelijck de kamer ingenomen,
De deuren wel beset en dat aen alle kant,
Tot dat oock even selfs de vader is ontmant.
Na \'t al was uytgewracht, gingh Hermo weder spreecken,
En heeft met schamper jock den vader deur gestreecken:
„Ghy hebt voor dese tijt mijn frisse jeught geschent,
Maer hoe dat yeroant smaeckt dat is n nu bakent.
-ocr page 777-
TaCHTIGHJARTGE BEDKNCKlflGK:•\'.
771
Ey, weest doch niet soo graegh oao rijekdom na te jagen,
Let op uw\' swacken aert, en op uw\' korte dagen:
Siet, hy krijght machtigh goet, die in sijn leven wint
Dat hem kan dienstigh zijn, wanneer de doot begint.
Doch soeckje rijck te sijn ? wort rijck in goede wereken,
Dat kan u in de dood en na de dood verstereken.
Soeckt goet dat nimmer meer verliest sijn eersten stant,
Noch door een hooge vloet, noch door een heten brant.
Soeckt goet dat eeuwigh duurt, en niet en kan verrotten;
Oock nimmermeer en wordt bevochten van de motten;
Het is een deftigh wijf, en gantsch voorsichtig man,
Die staet na machtigh goet, dat met hem reysen kan.
TAN TE GROOTEN BLIJTSCHAP.
Maer ghy moet niet alleen verdriet en vreese mijden,
Ghy mooght, al schijnt\'et vreenit, n niet te seer verblijden,
Want is in uw gemoet de blijtschap al te groot,
Sy brenght ons sieckten aen, ja wel de bleecke doot.
De geesten en het bloedt die komen opgevlogen,
En worden van het hert door blijtschap afgetogen,
Soo dat het innigh warm, oock midden in de lust,
Wordt uyt sijn plaets geruckt en \'t leven uytgeblust:
Mser wat kan doch een mensch op aerdeu over komen,
Om met soo grooten vreught te werden ingenomen?
Eylaes! wat hiervermaeck,geneughtof blijtschapschijnt,
En is maer enckel roock die in der haest verdwijnt,
\'t Is niet de pijne waert, om aei tse beuselsaken,
Te roeren sijnen geest en groote vreught te maken,
Mijn ziel, schoon ghy bequaemt lust, eer, en groote schat,
Besittet al te mael of ghy het niet en hadt!
Nu, blijtschap, die ous hert by wijlen kan vermaken,
Outstaet in onsen geest uyt veelderhande saken:
Of dat ons eygen bloet, of dat ons goeden vrient
Van eenigh hoogh geluck ten vollen is gedient,
Of dat ons vyandt sterft of qualijck is gevaren,
Of dat ous yemant komt een tijdinsrh openbaren,
Die ons gantsch wel bevalt, of dat men onverwacht,
Om eenigh goet geval geheel onmatigh lacht.
Van blijtschap opgeweckt uyt dier gelijcke gronden,
Daer werden over al exempels toe gevonden,
Ghy, doe je van dit werek een neerstigh ondersoeck,
Ghy sult\'et konnen sien in menigh deftigh boeck.
EERSTE EXEMPEL.
Daer is een grooten slagh in ouden tijt geslagen,
Daer van \'t Itomeynsche volck het onheyl moeste dragen,
Vermits dat Hannibal genoeghsaem nedersloegh
Het bloemtje van dejeught dat Roomsche wapens droegh.
Een moeder had verstaen. het was haer aen geschreven,
Hoe dat haer eenigh kitidt te Canna was gebleven,
Te Canna daer het heyr van Romen was gevelt,
En had die groote stadt in vollen ron gestelt.
Maer op dien eygen dagh als sy het had vernomen,
Soo is haer eenigh kindt gesondt te huys gekomen;
Dies rees soo grooten vreught ontrent haer blijde ziel,
Dat sy terstont verschiet en doot ter aerden viel.
TWEEDE EXEMPEL.
Alfonso, machtigh Vorst en hertogh van Feraren,
Was uytter maten bly en kond\' hem niet bedaren,
Vermits de pauR Clement die hem gantsch vyant was,
Wert uyt de tijt geruckt en dat geweldigh ras;
Want als Alfonso wist dat Clement was gestorven,
En dat sijn beste vrient de sleutels had verworven,
Soo werd\' hy foo verheught dat hy te bedde viel,
Ja, in het dnyster grai den paus geselschap hiel.
Ghy woont nu in het hof en dient de jonge vrouwen,
En leert gelijck als ick den koningh onderhouwen.
Ghy zijt nu in den staet om groot te zijn gemaeckt,
Want op dien eygeu voet ben ick er toe geraeckt.
Dat ghy aen my bedreeft, om my dus hoogh te setten,
Heb ick u aengedaen en dat naer onse wetten,
Ick heb mijn vreught gemist mijn frisse jareu lanck,
Ghy reyst vry daeije wilt eu weet my grooten danck;
Ick hadde machts genoegh om my te mogen wreecken,
Om u en uw gesin den kop te laten breecken,
Maer ick pleegh uytter aert soo wreede dingen niet,
Maer doe u maer alleen gelijck my is geschiet."
Daer gaet de koopman heen met vier gelubde sonen,
En weet niet wat te doen of waer te zullen wonen,
Hy is een tafel-piaet, een kluchjen door het landt,
Van niemant oyt beklaeght hoewel hy is ontmant.
Ey! siet, hoe Godt oock hier de menschen weet te plagen,
Als hy haer slim beleyt niet langer wil verdragen:
Hy leyt het schuldigh volck gelijck een rechter doet,
En brenght het daer het dient en daer het lijden moet.
Nu vrienden, wie ghy zijt, wilt dit met oordeel wegen,
En leert in rechte deught een reynen handel plegen;
Schout alle vuyl bejagh dat uwen naesten schaet,
Den Hemel siet\'et al, daer is den hoogen raet.
Maer hier op, na my dunckt, hoor ick de luyden spreken,
Wat middel is\'er doch om gelt-sucht af te breken.
Vermits die veeltijts wast hoe yemant rijcker weit ?
Wel: hoort eens hoe men krijght een stil en ma^igh hert.
Siet, als een medecijn een siecken wil genesen,
Die na veel di inckens selfs noch dorstigh plagh te wesen,
Soo geeft hy desen mensch geen wijn of water meer,
Maer neemt, tot siju behulp, al vry een ander keer;
Hy geeft hem machtigh kruyt, dal hem de vochticheden
Doet schieten uyt den buyck en al de biuneleden,
En siet, met dit behulp, soo heeft den dorst gedaen,
Want aftreck van het vocht dat doet den dorst vergaen.
Dit is een recht behulp voor alderhande menschen,
Dieoocknaer machtigh goe\'sijnstaegh gewoon te wenschen,
Dies roep ick overluyt: ey, weest niet langer geck,
En soeckt geen meerder geldt, maer mindert uw gebreck.
Let voort op Tantalus die midden in de beken,
Pooght sijn verdorden mont daer in te mogen steken,
Maer \'t is om niet gepooght, al wat de man betracht,
Noch wort hy in het nat van drooghte gantsch versmacht.
Ey, waerom lachje, vrient, en noemt dit malle grillen?
Leert doch wat onder dit de dichters seggen willen,
Ick bidde, magh het zijn,verandert maer den naem,
De fabel is voor u en uw\' bedrijf bequaem.
Uw\' huys is vol getast met alderhande waren,
Vry meer als eens genoegh om wel te mogen varen:
Maer seght, waer is de vreught, die ghy hier over raept,
Ghy light daer op en dut, ghy light daer op en slaept.
Ghy wenst gedurigh meer en vreest het aen te raecken,
Soo dat uw groote schat u niet en kan verraaecken,
Ghy, soo ghy wilt verstaen uw grilligh ongeval,
Soo let eens op het beelt dat ick hier stellen sal:
Geeft uwen hondt een stuck, hy weet\'et op te rapen,
Hy slockt\'et in het lijf, maer sal haest weder gapen, (keel,
Hy proeft niet hoe het smaeckt: het schiet hem door de
En eyst een nieuwen broek, al komt\'er noch soo veel.
Wel, onversadight hert! wat goets doen u uw schatten,
Mits ghy staegh besigh zijt yet nieus te mogen vatten ?
Ey lieve, weest gerust, en wordt geen hont gelijck,
Een die hem vergenoeght, die is gedurigh rijek.
Ach, wat doet menigh menbeh om rijck te mogen werden!
Hy leeft in stage sorgh, en wilder in volherden:
Hy reyst door zee en landt tot aen de laetste kust
En leeft om rijck te zijn, gednrigh ongerust.
-ocr page 778-
rACHTiQH-jfARiöE bbikbnckingbn:
77*
Het wert, \'t is waer geseyt, en over al beschreven
Dat ja, de prins uyt rou verloor sijn dierbaer leven,
Maer, vrienden! hoort een woort dat ick u seggen derf:
Het was uyt enckel vreught dat onsen hertogh sterf.
DERDE EXEMPEL.
Een vader had wel eer drie sonen opgetogen,
Die hadden edel vocht uyt sijne borst gesogen,
Sy waren al gelijck in konsten wel geleert,
En hadden in het hof een lange wijl verkeert.
Ey siet, om dese tijt, zijn in de Griecksche steden,
Veel prijsen opgestelt voor W2l gemaeckte leden,
Daer liep een yeder toe en toonde wat hy kon,
Op dat hy eer verkreegh en groote prijsen won;
\'t Geviel, dat dese drie haer kans\' daer quamen wagen,
En hebben alle drie een kroone wegh gedragen,
Daer wierdt van stonden aen de zegen rijcke jeught
Den vader t\'huys gebracht met ongemeene vreught.
Een yeder riep hem toe en quam hem eer bewijsen,
En boodt hem veel gelucks met drie verscheyde prijsen;
En onder dit gewoel de drie gebroeders gaen,
En spreken over handt haer ouden vader aen.
Sy komen al gelijck aen hem de prijsen toonen,
En (jieren hem het hooft met drie gewonne kroonen;
Hy sagh de kranssen selfs hem sweven om het hooft,
Dies wiert hy door de vreught van alle vreught berooft.
De reuck was al te sterck van drie laurieretelgen,
De blijdschap was te groot, hy konse niet verswelgen;
ï>e man was eerst vurbaest en staet en snysebo\'t,
Soo dat hy sond-i- spraeck en dood tuier henen rolt.
; >E EXEMPEL.
De groote Sophocles dient hier nu by te wesen,
Om dat dit eyghen werek oock van hem werdt gelesen,
Want hy is uytter tijt en in het graf geraeckt,
Om \'t leste treurigh spe! dat by hen^ i»: i
Veel dichters t\' sijner ti)t die sagh men hem benijden,
Veel geesten boven dat die quamen hem bestrijden,
Maer siet, het leste werek dat hy bracht in het licht,
Dat steld\' hem boven al dat yemant had gedicht;
En als op dit geval meest al de groote lieden
Hem quamen veel gelucks, en gunst en eere bieden,
Soo wierdt de goede man soo gantsch onmatigh bly,
Dat hy wierdt metter daet van alle nijders vry. —
Maer schoon dat menigh mensch, dcor blijdschap opgeno-
Is haestigh weghgeruckt en om den hals gekomen, (men,
Soo vind\' men even wel dat ons de soete vreught
Is als een sonne schijn en als een nieuwe jeught.
De blijdschap is gesont, en veel geleerde luyden
Die soecken hier behulp oock boven alle kruyden;
Maer yeder die het hoort die moet\'et soo verstaen,
Dat alles moet geset en na den regel gaen.
Al schijnt de blijdschap soet en wordt seer hoogh gepresen,
Soo moetse lijckewel beset en matigh wesen;
Want \'t sy men droevigh is of anders wel gesint,
De maet is over al het beote dat men vint.
Wordt ons de geest beroert of met of tegen reden,
Haer kracht diestreckt haer uyt oock aen de buyteleden.
On matigh herten-leet en al te grooten vreught
Doet hinder menighmael oock aen de frisse jeught.
Hoe magh ons \'t aerts vermaeck soo hups en lust igh schijnen,
Al wat ons hier verblijt dat moet in haest verdwijnen,
Daer is noyt rechte vreught, noyt recht volkomen lust,
Daer is gheduerigh yet, dat ons den geest ontrust.
Siet, als de blijde vreught op u komt neder dalen,
En schijnt in uw vertreck als met vergulde stralen,
En weest des niet te bly, \'t is wispel-turigh spel,
ilaer rraeght haerna den rou, dat is h?er met-gesel;
Vraeght, of die niet en volght en tot u komt genake»,
! Want komt de vreught allten sy kan \'t niet fanghe maken,
Gantsch licht werdt haren lach verandert in getreur,
Waer blijdschap is in huys, is droef heyt voor de deur.
Hoort nu een kort besluyt, gegrondt op vaste reden:
Al wat de wereldt geeft is vol van bitierheden,
Want of men hier misschien by wijlen is verblijt,
\'t Is ai r~aer water-verw en \'t duurt als geenen tijt.
Maer wilje vaster gaen en van een middel lesen,
Waer door dat yemandt kan geduerigh vrolijck wesen,
Prent dit in uw gemoet: De stilheyt van den geest
Die is ghestaghe vreught, en als een eeuwigh feest.
Maer om den rechten gront van blijdschap hier te weten,
Soo hoort een kort besluyt dat niet en dient vergeten,
Maer wel te sijn gevat en dickmaels over leyt,
Vermits het Christus selfs voor desen heeft geseyt:
Sijn jongers, op een tijt, die waren uyt gesonden,
Om van het recht geloof te leggen vaste gronden,
En hun was toegestaen, tot opbou van de kerek,
Te stijven haer beroep door menigh wonder werek.
Sy deden even soo, gelijck haer was bevolen,
En maeckten openbaer dat eertijts was verholen,
En zijn na dit bedrijf tot Godes Soon gekeert,
En doen een langh verhael wat by haer was geleert;
Maer sy gaen boven al met blijdschap openbaren,
Hoe dat de nickers selfs haer onderdanigh waren ;
Dat stont haer wonder aen; maer hen wert aengeseyt,
Dat by ons als een schat dient op te zijn geleyt:
Niet dat op uw bevel de üuyvelssijn verdreven,
Maer dat in Godes boeck uw\' namen zijn geschreven;
Dat is het recht vermaeck, dat is de ware vreught,
Waerom ^hy vrolijck zijn en blijde wesen meught.
Dit sprack de waerheyt selfs, en daerom staet te letten,
Waer op dat yeder mensch sijn troost behoort te eetten;
Wat hier dan blijdschap heet daer van de werelt roemt,
En heeft de waerde niet om vreught te zijn genoemt:
Wel aen dan, lieve ziel! laet ons geduerigh trachten
Met hert en met gemoet, ja, met geheele krachten,
Dat wy met dese vreught van hier eens mogen gaen,
Want al het ander werek en is maer losse waen.
VAN GEAMSCIIAP.
Het spoock, dat gramschap heet,dient mede weghgedreven
Voor yeder die hem voeght om stil te mogen leven;
Want die in sijnen geest dit vinnigh monster voet,
\'t Is seker dat hy staegh in roere wesen moet.
Ghy, voor den besten raet om dit gewoel te mijden,
Weest treurigh daer men treurt en blijde met den blijden;
Leert onrecht, leert ge welt versetter met gedult,
En om dit wel te doen, soo weeght uw eygen schuit.
Ja, weeght in uw\' gemoet den staet van uwe saken,
En hoe ghy \'t by den Heer of elders plagh te maken:
Peyst, datje menighmael voor desen hebt verdient,
Met schimp te zijn onthaelt oock van uw besten vrient;
Spout hy den gramme sucht, gelijck als heete kolen,
Seght in nw stil iremoet: Godt heeft het hem bevolen;
God geve my gedult! Dit na den eysch betracht,
Heeft menigh grimmigh hooft in beter staet gebracht.
Die trots zijn uytter aert en grooten hooghmoet drijven,
Zijn om het minste dingh genegen om te kijven;
Maer die sijn herte proeft en let op eygen schuit,
Al wordt hy schoon geterght, hy draeght\'et met gedult.
Wanneer de gramschap komt dan schijnt het bloed te sieden,
Men kan sijn eygen hert, sijn geesten niet gebieden,
Men vier-ooght als een kat, de mont die baert geluyt,
Dat vreemt dat grousaem is, dat niet met al en sluyt.
De gramschap dient bemerekt met wel bedachte sinnen,
Bysonder soo wanneer haer vlagen eerst beginnen,
-ocr page 779-
773
TACHTIGH-JARIGE BEDENCKINGEN.
En dit is naderhant soo menighmael geschiet,
Als haer bequamen t\'jt en plaetse gunste biet.
Maer Roderigho seyt: dit kan niet Ianghe doeren,
Wy sullen met verdriet ons soet vermaeck besueren,
Hier dient dan op gelet en goeden raet beschaft,
Of wy staen in gevaer om haest te zijn gestraft.
Maer hoort wat voor besluyt dat sy hier over namen,
\' Sy vinden alderbest in haesten op te kramen,
En vluchten uyt het landt en even na de stadt,
Daer onse jonghelingh de naeste vrienden hadt.
Sy (alsse tot het werek bequame stonden sagen)
Sijn wacker in de weer en op de wegh geslagen,
Maer eer naeu eenigh deel was van de reys gedaen,
Eylaes! de tcere maeght en kon niet langer gaen.
Daer moest de jonghelingh met sijn geminde rusten,
Schoon dat hy niet en sagh sijn vaderlandsche kusten,
Nu siet, daer was een rots ontrent het naeste velt,
Daer heeft het vluchtigh paer haer gangen na gestelt;
Maer sy als geenen tijt op dese plaets gekomen,
Zijn met een groote schrick geveldighinjrenomen,
Want siet ha\'-rvr •; Lm die ,.>.. ee.n. snelle loop,
Lruehi da< r beneflens hem veel dienaers over hoop.
Wat raet in dit gevaer voor dese bange liedeu,
Want daer en is geen kans om wegh te konnen vlieden;
Te klimmen op de rots dacht h;ier de beste raet,
Al sijn de gangen steyl >m al de wc,,( 1 quaet.
Eylaes \' de maeght verst; rit tot aen h;ier rojde lippen,
Noch geefl d
            . r kracht te klimmen op de klippen,
En schoon het jonge dier dat ambacht niet en kan,
Sy quijt haer niet te min geiijck een wacker man.
De vader tot de ziel met gramschap ingenomen,
Toont hun een wreet gebaer en hiet haer af te komen,
Hy dreyghthaer even staegh en toont een fel gelaet,
Dat aen het jonghe volcktot in het herte gaet.
Maer \'t hout sich op de klip; de vader hiet de vrienden,
Die hem doen tot behulp en voor geselschap dienden,
Te klimmen op de rots; die luyden sijn bereyt,
En doen met alle vlijt al wat de vader seyt.
Maer wat de klimmers doen of watse mogen pogen,
ïlodrigo met de maeght en willent niet gedogen,
Sy nemen tot behulp wat haer de plaetse gaf,
En rollen harde steen en groote keyen af.
De vrienden sien geen kan3 om op de klip te raken,
Sy moeten haer bedrijf en al den handel staken,
De stoutste van den hoop die is geheel beschroomt,
Wanneer een groote steen van boven neder koomt;
De vader des te meer met gramschap ingenomen,
Doet uyt het naeste dorp een hoop geboerte komen,
Die vallen aen het werek maer opeen beter voet,
Als kundigh hoe men gaen en waer men klimmen moet.
Daer slaet het jonghe paer haer oogen naer beneden,
En sien haer alle troost ten vollen afgesneden,
Daer is geen uytkomst meer, daer is geen vluchten aen,
Sy waren op de rots ten eynde toe gegaen.
Een meyt die uyt de stadt met Rachel was geweken,
Die hoord\' op dit geval de jonghe luyden spreken,
Rodrigo gingh vooreerst ontrent de juffer staen,
En sprack haer gantsch verbaest in dese woorden aen:
Mijns s\' herten diepste vreught en schoonste van demaegh-
Diemijnnaeu-keurigkooghvoordescnoytbehaeghden,(den,
Wy zijn hier(soo je siet) in hoogen noot gestelt,
Dat my rampsaligh mensch tot in de ziele quelt.
My dunckt, indienje wout uw vadci\' gaen begroeten,
En vallen hem gedwee;,\' met tranen aen de voeten,
Oock seggen dat wy zijn verplicht met echte trou,
Ick hoope dat hy ons genadigh wesen sou.
Ey. neemt hier van de preuf. Maer Rachel daer-en-tegen,
Die nam het anders op, en laet haer niet bewegen.
Dat kan u dienstigh zijn; want is de gramschap groot,
Soo wordt\'et aengesicht aen alle kanten root.
Maer noch een slimmer tocht die kan het al bederven,
Als sy haer bleyck betoont en iemant doet besterven.
Ghy, let op dat gestel, en als ghy dat bemerckt,
Weet dat het innigh hert dan vreemde rancken werckt.
Een koorts is wonder fel en qualijck om bedwinghen,
Als sy een siecken mensch met koude komt bespringhen;
Want dan is \'t hitsigh bloet of om of aen het hert,
Waerdoor geheel het lijf te meer gepijnight wert.
Als Bich in eenigh mensch die peyl komt openbaren,
Ghy, staockt dan uw geschil of ghy sult qualijck varen,
Laet dit uw regel zijn: De roode gramschap krijt,
Maer vrienden, letter op: de bleecke gramschap bijt.
BE8CIIRIJVINGHE VAN DE SE1TSAME MANIEREN VAN
GBAMME LUTDEN DOOR TERENT. ADELP1I. ACT. 3.
oC. 2. DAEB UT ALDUS SPREECKT!
Och! of nu desen hoop my tegen mochte komen,
Terwijl ick sta en brieschmet gramschap in genomen:
lek sou van stonden aen het wonder fel gebaer,
Ick sou mijn vinnigh hert gaen spouwen onder haer.
Ick sou met groot vermaeck mijn leet ten vollen wreken;
Ick sou dien ouden boef den kop in siucken breken:
Ick sou hem metten voet gaen treden op het lijf;
Om dat hy is de grout van al het slim bedrijf.
Hoe sou ick Cyrus slaen, hoe sou ick h^m verscheuren,
Hoe sou ick met ge weidt hem gints en ver! er sleuren.
Hoe sou ick al sijn breyn doen vlieten over straet,
Om dat het spel begon door sijn doortrapten raet.
Ick sou hem over al, om mijnen brandt te koelen,
Ick sou hem voor gewis mijn krachten doen gevoelen,
Ick brack hem gal en blaes en al met eenen slagh,
Tot dat ick aen den guyt geen leven meer en sagh.
Wat noch ? den jongen laf trock ick in hondert stucken;
Ick sou hem uyt den kop sijn oogen komen ïucken,
En goyen in den griel, maer al het vorder rot,
Dat joegh ick op de vlucht alleen tot enckel spot.
Ick, soo mijn wrange ziel haer vorder ginck verhitten,
Ick maeckt\'er bancken van om scherlincks op te sitten,
Of dreef hem in de lucht geiijck een lichten bal,
Siet daer een kleyne preuf van mijn verwoede gal.
Ick heb op dit bedrijf een seltsaem stuck gelesen,
Dat sal na mijn begrijp hier dienstigh konnen wesen,
Want daer uyt werdt geleert wat spij t en gramschap doet,
En hoe een Christenmensen sijn tochten dempen moet:
Een Spaensche jongelinck gevangen in Granaten,
Was voor een ruyme tijt als slave daer gelaten,
Hy was daer in den dienst van seker Heer geraeckt,
Die had hera opper-vooght van sijnen bouw gemaeckt;
ny was een geestigh qnant en wist hem soo te dragen,
Dathy wan metter tijt des meesters welbehagen,
Doch siet, in dit gesin daer was een jonghe maeght,
Aen wie hy buyten hoop een stille gunste draeght.
Hy dient haer lijckewel als met de gantsche sinnen,
En wist soo eenigh deel van haer gemoet te winnen,
Een hout (al is\'ct groen) ontvonckt noch inliet vier,
Hp\' gaet oock even soo met dit eeuvoudigh dier.
Siet, door een kleyne leek soo komt een schip te sincken,
Alschijnt\'et maer de zee by droppels in te drincken;
Een boom wordt metter tijt en ongevoeligh groot,
Een veertje veel gepluckt dat maeckt de vincke bloot.
De maeghden (soo men seyt) die krijgen veeltijts stuypen,
Die ick en weet niet hoe haer in de sinnen kruypen.
En siet, om dese tijt dan zijnse bijster swack,
En dat baert ondnr haer al menigh ongemack.
Hoe dat\'et wesen nngh ? de twee verliefde mensehen,
Die komeu tot het werek dat jojge luyden wenschen.
-ocr page 780-
TAOHTIGH-JAKIGa BEDIONCklNtiI N.
774
Ach ! (dit was haer gespreek). IcVt ket: r.-il• • vader we!,
Hy is van wreeden aert, en uyteruiateu fel.
Indien ick by hem quain en sprack van dese dingen,
Hy sou gewis mijn hals met krachten omme wringen,
Of mist hy yet misschien v;m gijn onstuymigh bloet,
Soo raeckt\' ick by het volck dat eeuwigh spinnen moet;
En ghy, mijn waerde vriend, en zout ge en troont verwerven,
Maer door een wreeden heul met schande moeten sterven,
En dat sou my, eylaes! ten droever smerte zijn.
Dan of mijn ziel versmolt in d\'allergiootste pijn.
t\' 8a, laet dees harde rots ons broylofis bedde wesen,
Die sal van stonden aen van droefheyt ons genesen,
\'t Is maer een kleyne t>proi>gh en maer een korte stont,
Die ons de moede ziel zal rucken nyt den mont.
Ick wil op dese tijt mijn dagen liever enden,
Als leyden naderhant een leven vol ellenden.
t\' Sa, grijpt my in den arm. en neemt den lesten soen,
Ick wil oock even soo mijn laetste plichten doen.
Na spraeck en weder-spraeck de jonge Inyden grepen
Malkander in den arm, en vast aen een genepen
Gaen rollen van de rots, en daer de vader stont
Daer stort het lieve paer by stucken op den gront;
Haer leden sijn mismaeckt door hondert diepe wonden,
Maer zijn noch evenwel te samen vast gehouden:
Sy twee zijn nu maereen. Siet. daer een droef geval,
Waer van de spitse rots den naem behouden sal.
Siet, aen de steyle klip is straeks de naem gegeven,
Van dit ellendigh werek dat by haer is bedreven,
En tot op heden toe behoutse desen naem,
Want heeit tot haer behulp de vleugels van de faem.
Als Icarus wel eer was in de zee gestorven,
Doen heeft woeste stroom sijn eygen naem verworven,
En dat heeft even selfs tot heden toe geduert,
Om dat, de jongelingh de doot daer had besuert.
Daer wiert een put getnaeckt jtiyst daerse neder vielen,
En siet, daer is het graf van twee verliefde zielen;
De vader was te bars, sijn geest te bijster fel,
Siet daer het droef besluyt van dit ellendigh spel.
Indien hy sijn verdriet en ongetoomde sinnen
Had aen den bandt geleyt en konnen overwinnen,
En met een soet gespreek sijn dochter aen^egaen,
Hy had haer altemael een beter dienst gedaen;
De man had wel gelijck om hart en gram te wesen,
Maer dat kon evenwel de wonde niet genesen,
Siet, als\'er eenigh dingh in vreemde bochten staet,
Noch doet hy alderbest die sachte wegen gaet
De gramschap is een koorts, sy kan de nienscheu dwingen
Tot wreetheyt, felle wraeek, en duysent vreuide dingen;
Een knecht van Pollio die brack eens seecker g\'as,
ï)at hem gantsch aengenaem en wonder dierbaer was.
Hier door wiert defse man met gramschap ingenomen,
Dies liet hy metter daet voor hem den slave komen,
Daer gingh hy dapper af, en seyde: vuyle siel,
Breeckt ghy door plomp beleyt dat ick soo waerdig hiel ?
Noch gingh hy felder aen en sey met grooten yver:
Flucks slingert desen guvt te midden in den vijver,
Op dat hy voetsel geef aeu myn geminde vis,
Want soo een botten schelm niet anders waerdigh is.
Augustus was genoot om daer te komen eten,
En wat\'er was gebeurt dat liet hem yemant weten,
Hy komt by sijnen waert en seyt hem: lieve vrient,
Het 8chijntghy wilt hier doen dat niet gedaen en dient;
Uw gramschap, na my dunckt, is vry wat hoogh geresen,
Een slaef is oock een mensch al schijnt hy kleyn te wesen;
Sout ghy uyt grammen moet gaen geven aen de vis,
Die langh u is geweest en noch uw dienaer is;
En wilt niet met de doot soo kleynen misslagh wreken ?
Laet eer dit poppe-goet eu al de glasen breken;
\'t En zy nv-n \'t he,\\ h:h bloet heeft onder sijn gebiet,
Soo dient tot ons gebruyek soo brosen huys raet niet.
De vorst, om aen het volck dit rechtte mogen leeren,
Liet op dien eygen voet de kassen omme keeren,
De kassen daer het puyek van al het edel glas,
Tot wellust van het oogh by eeu vergadert was;
Daer lagh doen al het tuygh daermeêdevrouwen proncken,
Daer uyt in ouden tijt de grootste luvden droncken,
En siet, dus wiert de slaef getogen uyt den noot,
Die nyt een korsel hooft was eygen aen de doot.
O hoogh geduchte prins! ghy haddet, wel begrepen,
Wat onheyl bitse gal gewoon is na te slepen,
Ghy weest door uw bedrijfden gront en rechten voet,
Hoe dat een keyser selfs sijn gramschap toonen moet.
Hoort nu een dienstigh woordt voor alle teere vrouwen,
Die niet en zijn geleert haer sucht te wederhouwen,
Die licht en in der haest, om eenigh kleyn geval,
Gaen stellen in het werek de vlagen van de gal;
Men siet\'et menighiuael dat yemant schijnt te rasen,
Wanneer een plompe roeyt ontrent de 6jne glasen,
Of by het porcelijn haer dingen qualijck doet,
Men siei dat yeder een de straffe lijden moet.
Ghy, die uw swackheyt kent, verschoont uw eygen feylen,
Eo treckt de sinnen af van al de blaeuwe teylen,
Vau al dat China sent; het broose porceleyn
En is u geensints nut, al is het wonderreyn.
Of soo uw waerde man vint eenigh soet vermaken
In lack of aerde werek of diergelijcke saken,
Soo gaet van eersten af en wapent uw gemoet
Met vrede, met gedult, en met een sedigh bloet!
Gewent u met verdragh en sonder gramme vlagen,
Nu eenigh ongel ck, dan ongelijck te dragen;
\'t Zy dat een haestigh knecht uw fijnste schotel breeckt,
Of dat een plompe mey t uw glasen omme steeckt;
\'t Zy dat\'et eenigh kindt sal over handt verkerven,
En stroyen uwe vloer raet kostelijcke scherven;
\'t Zy dat een schuerjter selfs uw dingen omme stoot,
Of somtijts eenigh vriendt, ofwel een disch-genoot.
Set vast in uw gemoet u uiet te sullen quellen,
Wanneerje nu en dan uw dingen komt te tellen,
En .schoon ghy menighmael uw beste panden mist,
Onthoudt u niet te min van ongewone twist.
Hier is gedurigh stof om uyt de daet te leeren,
Hoe dat men alle spijt moet krachtigh overheeren,
Hoe dat men alle sucht vau korsel onverstant
Moet houden in den toom en leggen aen den bant.
Denckt hier tot uwen troost dat teêre vaten breecken,
Dat harde stoffe smelt en natte dingen leecken;
Al wat van desen aert of is of komen sal,
Dat heeft aheê gevoelt of wacht gelijck eu val.
Al wat de werelt siet moet vallen, breecken, sterven,
Wat siet men even staegh, wat moet\'er niet bederven ?
Al wat men hier besiet is ick en weet niet wat,
Ja, siet. de meester selfs is maer eeu aerden vat!
Waerom dan door de spijt soo vinnigh aen gedreven,
Ey lieve! breeckt\'er yet. het stont\'er op geschreven;
Hoe diep oock eenigh dingh u wortel in den sin,
De dood, de bleecke dood die sit\'er midden in;
Doch soo ghy lijckewel u niet en weet te dwingen,
Soo keert de sinnen af van alle broose dingen,
En des al niet-te-min versoeckt aen uwen man,
Dat hy doch niet en koopt dat haestigh breken kan.
\'t Is beter, jonge vrou, \'t is beter roggesoppen
Te nutten souder twist uyt hier gemaeckte koppen,
Als treurigh, ongesint, en met een vinnigh breyn
Te nutten hoofsche kost uyt fijne porceleyn.
Wat China backen kan, Venedig weet te blasen,
Van konstigb. aerdewerek, van kostelijcke glasen,
-ocr page 781-
TACHTIGH-JARIGB BKDENCKINGKN.
775
En dient u niet gebruyckt als met een sacht gedult,
En 800 ghy \'t anders doet het is.uw eygen schalt.
Veel saken van het huys óf dienen niet geweten,
Of door een sachten aert in haest te zijn vergeten;
Want die niet alle daegh en soeckt te zijn gestoort,
Moet dickmael feylen sien en spreken niet een woort.
Nu, wieder is geneyght sijn gramschap af te schaffen,
Moet over dat gebreek sijn herte leeren straffen,
Maer hoe dat noodigh werck dient aen te sijn geleyt,
Dient nader ondersocht en breeder hier geseyt.
Ick vinde dat wel eer veel luyden van verstande,
De wijste van het volck, de beste van den lande,
Doorsochten haer gemoet op \'t eynde van den dagh,
En sagen wat gebreek in haren boesem lagh.
In eenigh stil vertreck, daer vrou nog kinders quamen,
Dat sy tot haer gebruyek in desen handel namen,
Daer stelden sy ter preuf wat by haer was gedaen,
Van dat de sonne rees tot aen de bleecke maen :
Was eenigh hevigh woordt uyt haren mond gebroken,
Of was\'er eenigh mensch te vinnigh aengesproken,
Daer was, die hem doorsocht, dan uytermaten gram,
Vermits hy vinnigh bloet ontrent sijn borst vernam.
Noch trad hy vorder nyt tot alderley gebreken,
Waerdoor hy was verruckt of\'uyt de baen geweken,
Ten lesten tot besluyt wierdt by hem vast geset,
Dat al wat qualijck voeght voortaen moijht zijn belet.
Annams was een man by keysers opgetogen,
Te Romen hoogh geacht, en van een groot vermogen,
En noch een heydens mensch. siet hoe hy hier van spreeckt,
En hoe hy evenstaegh sijn quade tochten breeckt,
En hoe hy alle daegh doorsoeckt sijn eygen leven,
Eer dat hy tot den slaep sijn oogen wil begeven;
Voorwaer ick ben ontset, ick ben geheel beschaemt,
Dat wy hier niet en doen gelijck het ons betaemt;
Wy, segh ick, die den naera van Godt dt-n Heylandt dragen,
En sien noch in de Schrift den loop van sijne dagen,
Sijn leven, sijn bedrijf, en wat hy heeft gedaen,
En hoe hy vyandt was van alle trotse waen.
Hoe dat een laegh gemoet. hoe dat een sedigh wesen,
Hoe dat by hem gestaegh den ootmoet is gepresen;
En siet, het schijnt voorwaer dat niemaut noen en kan,
Dat eertijts is gedaen oock by een heydens man.
Ick wil hier tot bericht van die ons schriften lesen,
En die na mijn vertreck in Hollandt sullen wesen,
Hier stellen sijn gespreek en dagelijcks beleyt,
Gelijck een hovelingh op desen handel seyt.
Wel, ghy die mcnighmael door gramschap wordt ontsteken,
Indien ghy zijt geneyght dit onheyl af te breecken,
Doorsoeckt u alle daegh en houdt ooek desen voet,
Op datje blijven mooght gerust in uw gemoet.
Siju dagelijcks bedrijf met aendacht ondersoecken,
Kan hier meer voordeel doen als veel geleerd\'; boecken,
Te weten als men wil in beter wegen gaen,
Wanneer men iet bevint dat qualijck is gedaen.
\'t En is met geenen mont hy menschen uyt te spreken,
Hoe seer een go^d besluyt kan swaeken ons gebreken,
Hoe licht men vuyl bejach uyt ouse Binnen drijft,
Indien een voorgepeys de swacke sinnen stijft.
Eyst staet van uw gemoet in alle quade slagen,
Proeft uw geheele macht en watse kan verdragen,
Dat goet is treckt het op, dat quaet is druckt het neer,
Soo wort uw ziele kalm in dit oustuymigh meer.
Wat komt n in den sin, oock dickmaels kleyne saken
Verkeert te nemen op en hatigh uyt te maken ?
Wat schort u, grilligh volck, soo haest te zijn beweeght?
Ey, weest na desen, weest gesetter als je pleeght!
Gedenckt dat wrange twist verhindert uw gebeden;
Hoc kan een viuuigh hert tot Godt deu vader treden ?
Hy is de liefde selfs, hy wil een sachten geest,
Die alle menschen lieft en sijn geboden vreest.
Een die tot sijnen God in vrede wil genaken,
Moet by sijn evenmensch al voren vrede maken,
Weet, dat Godt in den Geest noyt rechten vrede geeft,
Dan als men in het vleesch in soeten vrede leeft.
Wie in sijn herte dorst om dit en dat te wreken,
Die maeckt hem onbequaem tot Godt te mogen spreken,
En wie dat heyligh werck uyt sijnen huyse sluyt,
Die jaeght\'er van gelijck des Heeren segen uyt.
Godt is een stil gemoet die niet en is te vinden,
Noch in het felle vyer noch in de snelle winden,
Maer in de sachte lucht. Wie sijne gunst begeert,
Die make dat hy twist uyt sijn gedachten weert.
Of 8omtijts onder een de losse sinnen woelen,
Maeckt dat\'et evenwel geen mensch en kan gevoelen;
\'t En is geen rechte geck die met de sinnen malt,
Maer die met open mondt in dwase reden valt.
Indien ghy naerstigh zijt om dit gerecht te plegen,
En wilt in alle dingh uw feyleu overwegen,
Daer is geen twijfel aen ghy sult in korten stont,
Zijn beter in de borst, en sachter in de mont.
Want als het sondigh vleesch aal hebben waer genomen,
Dat ja, sijn gantsch bedrijf moet voor den rechter komen,
Moet worden aengetast en lijden harden tucht,
\'t Is seecker uw gebreek sal tijden op de vlucht.
Gedenckt dan alle daegh uw feylen aen te klagen,
En wat\'er qualijck wil voor uwe banck te dagen,
En als u dan de geest is dwee, gelijck een schaep,
Soo geeft uw ziel aen Godt, uw oogen tot den slaep.
Maer iemant denckt misschien: Ick ben van heete sinnen,
Hoe kan ick, schoon ick wil, mijn tochten overwinnen ?
Mijn moeder heeft in my een korsel mensch gebaert,
En wie verlaet\'er oyt sijn ingeboren aert ?
Ey vrienden, wie ghy zijt, leert uwe sinnen kennen,
Een mensch kan wonder doen, wil hy hem des gewennen;
Men leert een boeremeyt met juffers ommegaen,
Men leert een teêre vrouw den vyant tegenstaen;
Veel leert\'er op een tou met vaste gangen treden,
En Milo droegh een os, hoewel met swacke leden;
Veel kander sonder slaep geheele nachten zijn,
Veel hebben haer geleert te leven sonder wijn.
Veel leert\'er metter tijt na Oost en Westen varen,
Veel leert\'er na de kunst te swemmen op de baren,
Veel oock de woeste zee te houden in den bant,
Oock met haer eygen kley of met haer eygen zant.
Ick wil al vorder gaen: men leert de vogels singen;
Men leert den oliphant oock op de koorde springen;
Men leert een jongen aep te danssen op de maet;
Men leert een loggen hondt te weudeu het gebraet;
Men leert dan na sijn sin de groene linden buygen;
En, dat noch vreemder is, men leert de boomen suygen:
Mea doet een schoone bloem haer toonen aen den dagh,
Eer dat men in het velt oock slechte groente sagh.
Wie kan lier, weerde vrient, wie kan het al versinnen,
Wat d.-it ec-n naerstigh mensch door moeyte kan gewinnen?
Ick segge tot besluyt: Gewoont\' heeft wonder kracht,
Oock boven ons verstant, ja, boven onse macht,
\'t Is vry de pijne waert na sachter aert te trachten,
Vermits het groot aenut dat wy hier uyt verwachten;
Een die sijn hevigh bloet niet recht betoomen kan,
Is meest in alle dingh een gantsch ondienstigh man.
Siet, als de gramschap heerscht en rilt u door de sinnen,
Wilt dan geen deftigh stuck uw leven oyt beginnen,
Want ghy zijt onbequaem iets goets te kunnen doen,
Ghy, blijft dan sonder werck of gaet met loode schoen.
Het is een wijse spreuck en waert te zijn gelesen:
Men kan op geeuen tijt èu gram èn deughtsaem wezen,
-ocr page 782-
TACHTIGH-JARIGE BKDr.NCKING.N.
776
Als yemant maeckt sijn werck om vrijsters te beïesen,
Al wie de juffer groet, sal hem in \'t ooge wesen.
Ick heb wel eer gekent een vryer, die verdween
Of om eeu spijtigh woordt óf om een blauwe scheen.
Een die afgunstig?) is die sal de vrees bevangen,
Dat hy, die hy benijt, sal krijgen sijn verlangen.
In \'t korte, wie het is. staet licht te zijn bevreest,
Wil hy dit bleecke spoock niet jagen uyt den geest.
Ey, wat is van den mensch\'? Ach! neven ons gebreken,
Die op een vasten grondt en in sijn boesom steken,
Soo komt\'er vreese by die oock haer rolle speelt,
En met haer vorigh leet ons soetste ruste steelt.
Wel, kan een scViromigh hert soo vreemde dingen baren,
Soo weest dan niet genevght uw kinders te vervaren.
Of met een bijtebau óf met een bnllebick,
Want dat baert ae.i de jeught al menigh ongemack.
Wat gaet de moeders aen, haer teêre pimpel-mecsen,
Iet ick en weet niet wat van jonghs te leeren vreesen ?
Want soo men acnhetkint geen schrick in\'t hooft en bracht,
Het sou vrymoedigh zijn oock midden in de nacht.;
Wel, ghy die zijt gewoon om kinders op te voeden,
Wilt u tot aller tijt van dese rancken hoeden,
Prent haer geen bijtebau. geen let of spoocken in,
Ghy sult staegh in haer sien een onbeschroomde sin.
Soo hier nu eenigh mensch genegen mochte wesen
Soo wilt dit kkyn verhael ten korsten overleden:
Twee jonghe Cordeliers die waren uytgegaen,
Om yet door haer beleyt ie worden afgedaen.
De tijt gingh onder dies, soo dat de sonnestralen
Nu gingen na de kim en in het water dalen,
Sy namen haer vertreck by seker eerlijck man,
Die slechts met vee te slaen sijn mager kostjen wan.
Hun, na sy haren dorst met dranck en spijse blusten,
Wordt seker plaets getoout om daer te mogen rusten;
Het was een kleyn vertreck en, na die wijse, net,
En dat niet verre was oock van des slagers bedt.
De kamers evenwel, die waren onderr.cheyden
Met eenigh hordewerek, gevlochten tusschen beyden,
Soo dat men hier en daer wel lichte kon verstaen,
Wat dat\'er wierdt geseyt of wat te zijn gcdaen.
De jonge Cordeliers, als niet gewoon te rusten
Soo na by echte liên, die kregen vreemde lusten,
Wat in het stille bedt de slager met de vrou
Te samen oi\'derstaen, of immer spreken sou.
De man al eer hy sliep gingh eerstmael over leggen,
En gaet\'et sijn behulp, dat is sijn vrouwe, seggen,
Wat op den naesten dagh is dienstigh af gedasn,
En wat hy voor een beest dan is gesint te slaen.
Naer onderlingh gespreek, noo valt in haer gedachten,
Een paer van Cordeliers, nu dienstigh om te slachten,
Te brengen op den block al eer den dagh genaeckt,
En eer de gulde son haer paerdea vaerdigh maeckt.
Nu dient\'er aen geraerekt, hoe dat does rauwe gasten,
Den naem van Cordelier op hare swijnen pasten,
Om reden onbekeut, of dat by haer misschien
Een vette Cordelier voor desen was gesien.
De jonghste vau de twee, verstaende dese woerden,
Begreep als dat dit volck haer beyde sou vermoorden,
Het scheen hem als geseyt en hielt\'et voor gewis,
Dat even menschen vleys tot spijse dienstigh is.
Sy dan, uyt diepe vrees, onseker wat te maken,
Beraden onder een om weg te mogen raken,
Maer daer on was geen piacts daer uyt men vluchten magh,
Als doorliet klt-yn vertreck daer ir. de slager lagh.
„Ach! daer en is geen kans om wrgh te mogen loopen,
Wy sullen zijn betrapt en \'t met do dood bekoopen,
Indien wy dit bestacu, scy d\'ouder Cordelier,
Wat maken, lieve Godt! wy slechte menschen hier?"
Dit seyt een deftigh man: men is op eenen stont
Niet geck en echter wijs, niet sieck en oock gesont.
Wel, kan de waerde deuglit geen heete tochten luchten,
En moet ons beste deel voor gramme sinnen vluchten,
Soo dient voor al besorght, dat wy uyt ons geraoet
Verbannen dit gespoock en al het hevigh bloet.
Ey siet, hoe grooten loon heeft Christus toegeschreven,
Die met een sachten geest ontrent de menschen leven,
Laegh, laegh zijn van gemoet en tot gedult bereyt,
Wort ruste van de ziel ten vollen toe geseyt.
Hoe, ruste van de ziel ? dat is een grooten zegen,
Geluckigh is de boist daer in die is gelegen.
O, Godes ware Soon! geeft ons een sachten aert,
En leert ons sco te zijn als ghy op aerden waert.
Ghy siet dan wat hier op de beste geesten schrijven,
En hoe men met verstant de gramschap moet verdrijven.
Nu leser, weest gegroet en, tot een kort besluyt,
Soo jaeght de bitse gal en al haer vlagen uyt.
De gramschap wort geseyt, gelijck wy dickmaels lesen,
Een korte raserny, een dulligheyt te wesen;
Ghy die een afkeer hebt voor dul te zijn bekent,
Maeckt datje tot het spoock uw sinnen niet gewent.
Maer eer ick al dit werck kan uyt mijn handen leggen,
Soo heb ick noch een woordt hier over u te seggen,
Geen landt en is soo bars, of\'t kan noch voordeel doen
Door eenigh boom-gewas of ander lichter groen.
Gaet in uw eygen hert en wilt uw oogen luycken,
Ghy kont de gramschap selfs ten goede wel gebruycken;
Ick wil niet dat de mensch sijn naesten deeren sal,
Door ongestuymigh bloet of vlagen van de gal;
Maer wil, dat yeder een sijn herte sal bekijven,
Wanneer het nucken broet en tracht daer in te blijven.
Voelt ghy, dat u het vleesch na quade rancken helt,
Siet, dat ghy tegen haer uw gramste sinnen stelt.
Toont dan een fel gebaer, als gramme menschen plegen,
En treckt nyt uw gebreck een onverwachten zegen;
Indien ghy, waerde vriend, niet anders gram en wert,
Soo doe j\'uw naesten goet en oock uw eygen hert.
VAN DE VEEESE.
Ick kome tot den anghst en hare vreemde grillen,
Waer door ons menighmael de gantsche leden drillen,
En dat wel meestendeel om eenigh ongeval,
Dat noyt sijn leven was of nimmer wesen sal.
Wie is\'et niet bekent, dat even stoute lieden,
By wijlen sonder grondt en buyten reden vlieden ?
Men seyt ons van een prins die noyt gewelt ontsagh,
Maer van een kleyne muys als dood ter aerden lagh.
Hoe dickmaels wort de slagh oock tegen hoop verloren,
Vermits een rasse schrick het leger quam bekoren.
Wel vrienden, leeft gerust, en stilt uw hangen geest,
De vrees is dickmaela meer als dat\'er wort gevreest.
Het beste, dat de mensch hier over kan bedencken,
Is, dat hem buyteu Godt niet machtigh is te krencken;
En waerom doch geschroomt voor druck en sware pijn ?
Het quaet oock even selfs moet ons ten goede zijn.
De vreese die gestaegh ons is gewoon te plagen,
Moet yeder, soo hy kan, uyt sijn gedachten jagen,
Want als men recht bemerckt, hoe al de werelt gaet,
Soo streckt de vrees haer uyt ontrent een yeders staet.
Een, die winstgierigh is, die sal geduerigh schromen,
Voor eenigh swaer verlies, dat hein mocht overkomen,
Of voor een bancqueroet, of dat sijn beste schip
Mocht raken op een zant, of op een harde klip.
Een die van eersucht swelt, die sal het dickmaels schijnen,
Dat yeinant sljnen staet sal komen onder-mijnen;
0*"soo hy is gesint om hooger op te gaen,
Soo vreest hy al het volck, die oock de munte slaen.
-ocr page 783-
777
TACHïIGH-J"AUIGS BEDEKCK1NGKN.
Na dieper ondersteek, hy kreegii een venster open,
Daer was van stonden aen de jonghstc door gekropen,
Ja, gaf hem btiyten \'s huys en, met een snelle vlucht,
Verlaetsijn mede-maet en kiest de ruyme lucht.
De tweede gantsch verschnckfc van soo verboste dingen,
Kroop mede door het gat en gafhem orn te springen;
Macr hy, met vet belast en mits den harden gront,
Werdt aen het lijf verseert er. aen het been gewont.
Dies was hy onbequaera om wegh te mogen vluchten,
En kon niet anders doen als maer gednerigk suchten;
Dies lagh hy daer gestreckt, maer des al niet-te-min
Ontdeckt hy daer een kot, daer lagen swijnen in.
Hem scheen dat dese p\'aets was dienstigh ingenomen,
Tot dat\'er eenigh mensch hom mocht te bate komen.
Hy doet al wat hy magh en kruypt tot aen het kot,
En opent oock de deur. want die was sonder slot.
Daer viuchten over koop de los gelaten swijnen,
Tot dat se verre zijn en uyt het oogh verdwijnen;
Dit was een groot gewoel en maeckte vreemt gerucht,
Soo dat voor dievery du slager was beducht.
Hy flucks ten bedde uyt en na het kot gekeken,
En siet, daer lagh eylaes! de monniek in versteken,
Die kromp gelijck een hieck, a\'s hy de slager sagh,
En dacht: hier is ue .stont van mijnen lesten dagh.
De slager had gevat, om dieven wegh te jagen
Die Bochten soo hem docht sijn rijekdom wegh te dragen,
Een verckenskeelders mes van d\'allergrootste slagh,
En qnam met dit geweer, als moedigh voor den dagh.
De bange Cordelier, gantsch bleeck en bnyten rade,
En wist niet wat te doen als bidden om genade;
De slager stout en keeek, hy sagh een Cordelier,
In plaetsc van een swijn, voor hem een waerdigh dier.
Hy docht dat St. Frangois hem dus begon te plagen,
Om dat hy aen eet: rwijr. den nacm had opgedragen
Van zijn gezegent volck; des was hy gantsch begaen,
Hoe sijn gevreesde vloeck mocht werden afgedaen.
Hy badt, dat hy voor heai Franciscus wou begroeten,
Ja vallen hem geetaegh met ootmoet aen de voeten,
Opdat hem door den Sanct vergeven mochte zijn,
D.it hy hein had vcrlxeght tot aen een gortigh swijn.
Siet, oock de Cordelier ïoet diepen anghst bevangen,
Die badt de slager aen. met tranen op de wangen,
De slager wederom die badt den monick aen,
Om dat hy Sint Franeois had on-eer aen gedaen.
Ey siet, het staegh gewoel en dese vreemde kueren,
Die sagh men over handt al vry wat lange duerea,
Eer dat de Cordelier. eer dat de slager sweegh,
En dat men over hant geruste sinnen kreegh.
Siet, wat een schromigh hen gewoon is uyt te wereken,
Indien men niet en wil met reden sich verstereken!
Mijn ziele, woest trerust en maeckt ons niet bevreest,
Want dücr is vasten troost die woont in onsen geest.
Maer dit schijnt enckel spot of maer een klucht te wesen,
Gesellen evenwel, ick h-.ib\'et soo gelesen,
En hoe het wesen ra:igh; het wijst de rechte voet,
Wat dat een schromigh mensch uyt anghst ofvresedoet.
\'t Is dwaesheyt Wy te zijn of oock te willen schromen
Van saken, die op ons noch. niet en zijn gekomen,
Wat niet en is geschiet dat is onseker werek,
Hoe dickmaels mist de mensch sijn wit en oogemerek.
Hoe dickmaels wacht men yet, en, na wij somtijts gissen,
Soo sal het, soo het schijnt, ons geensins konnen missen;
En als \'t al wat men hoopt ten eynde weidt gebracht,
\'t En is geen somju schijn maer eer een swarte nacht.
En weder, als een saeck, die ons quam anghst verwecken,
Haer eynd\' ons open doet en haren gront ontdecken,
Dan sic\' men dat het werek dat ons soo droevigh -ehijnt,
Alkc; mei geckerny en mee een lach verdwijnt.
Ey lieve, siet hier op den loop van uwen wagen,
Als ghy met uw karos werdt om end\' om gedragen,
Het rat dat eerst om hoogh en gantsch verheven stont,
Dat leyt van stonden aen gesonckeu in den gront.
En siet, het ander deel dat neder was gedreven,
Dat sal van stonden aen tot in der hooghten sweven;
Het gaet oock even soo met al ons aerts bejagh,
Soo dat men nimmermeer yet sekers stellen magh 5
Wat raet hier ? seghje my: Al wat ick heb gelesen,
Dat roept, als over-luyt: wel doen en vrolijck wesen;
En wat het eynde raeckt van dit onseker lot,
Laet dat aen \'t hoogh beleyt van uwen wijsen Godt,
Dit spreeckt sijn heyligh woordt: en weest niet sorrighvul-
Doch wat u over komt, soo weest in all\'s geduldigh; (digh,
Wat voordeel ghy begeert, wat onheyl dat u let,
Brenght staegh tot uwen Godt met ootmoet uw gebet.
Stelt u dan voort gerust en laet\'et Godt beleyden,
Hoe dat sich onder ons de dingen sullen scheyden,
Maer des al niet-te-min en sla ick geensins af,
Dat Godt tot uw behulp en in uw sinnen gaf.
De mensch, gelijck een kleet, ten vollen uyt te trecken,
Sijn swackheyt af te gaen en die te konnen decken,
Is vry een deftigh werek; ey! segh, waer is de man,
Die na den rechten eysch dit onder-nemen kan ?
Maer om noch even-wel uw goeden raet te geven,
Soo leyt, geminde ziel, een onbesproken leven,
Ten aensien van het volck: voor Godt een reyn gemoet,
Dat in sijn innigh deel geen boose rancken broet.
Indienje dit volbrenght; soo hebje niet te schromen,
Wat ons hier in het vlees sal mogen overkomen,
Ofschoon de werelt grolt, wat pasj\' op haer geschreeuw ?
Een vroom gemoet is stout gelijck een jonge leeuw.
Het staet gelijck een rots te midden in de baren,
Die, of de gantsche zee komt over haer gevaren,
Blijft echter vast geset, en op den eygen gront,
Gelijckse voor den storm ineen vergadert stont.
Een Godt-vergeten mensch verschrickt van alle dingen,
En is niet selden droef als vrome luyden singen,
Sijn hert is altijd bangh, sijn sinnen gantsch versaeght,
Hy vlucht al menighmael al werdt hy niet gejaeght.
Een mensch met Godt versoent die heeft een ander wesen,
Die is in sijn gemoet van alle schrick genesen,
Sijn geest voelt \'s Hemels troost dat hem tot vrede dient,
Voor Godt en schrickt hy niet, het is sijn beste vrient;
Noch is hy min beschroomt oock voor de booste menschen,
Al smeden zy bedroch, zy doen niet datse wenschen,
Godt hout haer in den bant; doch hoe het immer gaet,
Wat van den Heere komt, en doet geen mensehen quaet.
Oock kan geen vrome ziel van koude schrick bevriesen,
Kan oock door innigh leet haer vrede niet verliesen,
Want schoon sy somtijts treurt, sy vreest geen ongeval,
Zy weet dat Godes geest haer weder troosten sal.
Wat hier de dood belanght, die heeft hy niet te schromen,
Hy staet door haer behulp in \'t vaderlant te komen,
In \'t ware vaderlandt; hier is hy maer een gast,
Soo dat hy op geen dood of hare schicht en past.
Hy is gelijck een visch, die yemant wil verdrincken,
En dcet hem gantsch vergramt in diepe waters smoken,
Maer siet, de visch verkwickt en is in beter stant,
Te midden in de zse als op het drooge lant.
Geen Duyvel baert hem anghst, vermits hy weet tedencken,
Dat al den swarten hoop hem niet vermagh te krencken.
De geesten al gelijck staen onder Godts gebiedt,
Vreest daerom haer gewelt of slimme lagen niet.
De raet, geminde lief, die ick u heb gegeven,
En dient u niet alleen voor dit kortwijligh leven,
Hy sal u voordeel doen en maken onbevreest,
Als ghy aen uwen Godt sult geven uwen geest.
-ocr page 784-
778
ÏACHTIGh-JARIGK BKDJtNCKINGIiN.
Al wordt de dood genoemt do vorst van alle vreesen,
Dat wort alleen gelooft van teere pimpel-meesen;
Die Godt van herten vreest, is buyten alle noot,
Ja, vint in sijn getnoet geen vreese van de doot.
Ghy sult oock grooten troost van onsen Godt verwerven,
Want die wel heefc geleeft, hoe kan die qualick sterven V
En waerora langh verhael ? Ick segge, tot besluyt:
De vreese van den Heer jaeght alle vreesen uyt.
VAN JALOUSIE OF TVER-8UCHT, SOO VAN MANS
ALS TROUWEN.
Daer is een slimmer quaet, dat vrou en echte mannen
Behooren t\'aller tijt nyt haer gemoet te bannen:
Men noemt\'et jalousy, ick heet\'et yver-sueht;
Het dient, hoe dat\'et hiet, gedreven op de vlucht,
\'t Is anghst, dat eenigh mensch een haveu luocht bevaren,
Die hy voor hem alleen ten naustei wil bewaren;
\'t Is vrees, dat ghy misschien wel yet verliesen sout,
Dat ghy voor 11 alleen geduerigh hebbeu wout.
Maer hoe dit yemant noemt of hoe het werdt beschreven,
Het dient van \'t echte volck geduerigh weg-gedreven,
Want als die felle pest haer .sii.ner eens besit,
Soo wordt het lijf outstelt tot aen liet minste Ut.
Watonheyl meuighuiael hier uyt is voortgekomen,
Dient neerstigh aengemerekt en in te zijn genomen,
En op dat yeder mensch dit recht bedenken magh,
Wil ick een kort verhael hier brengen aen den dagh.
Leuconi» had een man, tot jagen seer genegen,
Het wiltbraet dat hy vinck scheen hem een grooten zegen,
Soo dathy menighmael door woeste velden liep,
En als hy was vermoeyt oock in de bosschen sliep.
Sijn vrou uyt dit bedrijf verviel in groot vermoeden,
Dat hy met vreemde kost sijn lust bestont te voeden,
Dat ja een hupsche maeght, of wel een wout-Goddin,
Sijn geesten had verruckt tot ongewone min
Sy, droef om dit gepeys en in den geest verbolgen,
Nam voor haer lieven man oock in het bosch te volgen,
Sy koos een eensaem wout dat niemant sien en kou,
Al schenen over al de stralen van de son.
De bracken op het veldt van jagers aen gedreven,
Die loopendoor het wout waer boom of tacken beven,
Oock daer het kreupelbosch en ander groente drilt,
En vallen op de vrou als op een seltsaem wilt:
Daer wort Leuconais van alle kaut gebeten,
Eu door het gras geruckt en in het stof gesmeten.
En eerder yemant quara soo isse gant^eh verscheurt,
Ja, door een feilen hout en hier en daer gesieurt.
De droeve Chianip, als hy daer was gekomen,
Is met een g.ooten rou ten diepsten in-genomen.
Hy sagh een lieve vrou, sijn uyt-verkoren pant,
Gant.sch leelijck af-getuaeckt en liggen iu het sant.
Hem docht dat dese smert geen meester kon genesen,
En dat geen spoockster self de wonden sou belesen,
Hy nam een korte pieck, een wapen voor de jacht,
En gaf hem op de punt als met geheele macht.
Daerquamsijn jeughdighbloet met stralen uytgesprongen,
Gelijck liet water doet d\'Hir buysen opgedrongen,
En schoon sijn innigh hert nam af-scheyt van de ziel,
Noch maeckt hy dat sijn lijf ontrent de vrouwe viel.
Daerwordthaerbloetgemenght Xuroepick: echtevrouwen,
Wilt met uw gantsche kracht dit ouheyl weder houwen,
Ghy tast als metter handt en leert hier uyt de daet,
Hoeverre dese pest in vrouwesinnen gaet.
Maer wilj\' op dit bedrijf gelijcken handel lesen,
Neemt Naso metter handt, daer wert\'et aengewesen,
Siet, Procris daer geraelt die bracht haer in de noot,
En weidt oock sonder ergh van hareu man geuoot.
Doch mits oock echte mans hier in by wijlen dwalen,
Wil ick ot haer bericht een ander stuck verhalen;
Want dat nu is geseyt, daer was de goede man,
Noch sijn jaloursen geest noch gront noch oorsaeck van.
Justine boven al een perel van de vrouwen,
Moet hier een af beelt zijn van \'t ongeluekigh trouwen,
Sy was van soeten aert en uytterma*en schoon,
Maer voor haer frisse jeught soo kreeghse slechten loon;
De juffer had geleyt een onbesproken leven,
Soo dat haer Monous selfs geen lack eu wist te geven,
Daer was geen rauwe jeught die haer teveel besocht,
Geen lincker uyt het hof die haergeschencken brocht;
Sy stondt eens ongekleet, als vaerdigh om te slapen,
En Thirsis nam verruaeck op haer te mogen gapen,
Hy sagh haer wilten hals, haer borst gelijck een swaen,
En bleef een lange wijl in dat gesichie staen.
Hy liet een grilligh oogh op al haer k-den dwalen,
Ja, liet een deusigh breyn op haer gedaente malen;
Hy seyde binnens mondts : dit over schoone wijf
En heeft Godt niet gemaeckt voor mijn onaerdigh lijf.
Hoe kan ick dit juweel voor my alleen besitten,
Een yeder die het siet die moet\'er op verhitten,
En wie doch sagh\'er oyt soo a\'-gerichten man,
Die soo een aerdigh pant voor hem bewaren kan?
De jonckers die haer werek van slimme rancken maken,
Die sullen voor gewis, die sullen haer genaken,
Ja, seggen over luyt en dat tot mijnder spijt:
Gaet hooren-d.a^er, gaet, ghy zijt uw hloempjen quijt.
Ick ben een edelman en kan geen schande lijden,
Ick heb dien witten hals al liever af te snijden.
Hy nam een vinnigh mes en trat in haesten toe,
En seyd\': o deftigh werek, dat ick op heden doe !
Ick mcyne metter daet mijn schande voor te komen,
Dies sal my dit juweel niet worden afgenomen,
Hy dcde dal hy sprack. Siet daer een wreede moort!
Justina lagh gevelt en in haer bloedt gesmoort.
Veel gingen dit bedrijf ten nausten over leggen,
Maer wat de reden was en kondo niemant seggen;
Sy hadde van der jeught soo wel en stil geleeft,
Dat niemant van haer doen een quaet vermoeden heeft.
Wel, heeft nu eenigh mensch een dochter te besteden,
Die let op dit bedrijf eu dat in volle leden;
Vriendt, geeft noyt uwe maeght aen eenigh seltsaem hooft,
Of ghy werdt van uw vreught en van uw vrucht berooft.
Ey siet, wat dit vergif kan in de menschen wereken,
\'t En zy men sijn gemoet met reden wil verstereken;
Gesellen, hoort een woort: indien ghy mannen zijt,
Maeckt, datje dese pest iu al haer deelen mijt.
Nu ghy dit vuyl gebreck met onlust hebt gelesen,
Hoort van een yver sucht die kan udienstigh wesen:
Ghy, tracht jaloers te zijn oock met een diep gepeys,
Van \'s Duyvels slim bedroch en van uw eygen vleys;
Voeght hier de werelt by; sy weten slimme grepen,
Om oock uw beste pant tot in haer net te slepen;
Ghy, siet geduerigh toe en hout\'et als verdacht,
Wat by dit oilijck volck te voor schijn werdt gebracht.
Let op haer slim gestreel en op haer lieve-kosen,
Daer zijn in dit geval oock prickels by de rosen;
Hebt dan hier op het oogh, soo veel als eenigh man
Op sijn verdachte vrou de sinnen spannen kan.
Ghy kont oock voordeel doen met veelderhande saken,
Die ons u.i-deeligh zijn en alle menschen laken,
En, om hier ront te gaen: Ick houd hem voor geleert,
Die sijn gebreken selfs tot voordeel omme keert.
VEKNOEQINGE DES GEMOETS.
Hier v<ren is geseyt dat alle wijse mannen
Bevelen aen het volck haer tochten uyt te bannen,
-ocr page 785-
77\'J
TACHTIGH-JABIGE Br.uENCKINGKN.
Komt, opent ons den wegh, en wijst de rechte baen,
Waer door het noodigh is, dat ons gedachten gaen.
I. BEHULPMIDDEL.
TOT VEEN0KG1NGB DES GEM0ET8.
Sijn lusten tegen staen, sijn eygen aert versaken,
Dat kan een hert vernoeght en oock geluckigh maken;
Gelooft\'et, lieve ziel, hier toe geneyght te zijn,
Is aen een doffen geest gelijck een sonne schijn.
II.  BEHULP-MIDDEL.
Wie kleyn is by hem selfs en in sijn eygen oogen,
Die kan groot ongemack oock sonder leet jredoogen,
Want hy spreeckt tot he m selfs: en pleeght geen ongedult;
Al wat ons overkomt, dat is ons eygen schuit.
Wat vruchten brenghje voort, die oyt iet goets verdienden,
Of van ons lieven Godt of van sijn beste vrienden ?
Ghy zijt een dorren halm, een traegh, een nietigh knecht,
Want oock uw beste doen is iiyttermaten slecht.
Godt heeft van alle tijt geen hooghmoet willen doogen,
Maer sal een laegh gemoet te sijuer tijt verhoogen ;
Een ziel, die na deu eysch des Heeren straffe draeght,
Is recht een offerwerek dat Gode wel behaeght.
Een nederslaehtigh hert beschouwt des Heeren wegen,
Niet als een lastigh pack, maer als een rechten zegen.
Hy spreeckt iu sijn gemoet: ick beu maer ydel kaf,
Die niet en heb verdient als Godes harde straf.
Wat roep ick tot den Heer, om dit en gunt te krijgen,
Eylaes! mijn schuldigh hert dat leert mijn tonge swijgen;
Men eyst by wijlen yet van eenigh machtigh vrient,
Wanneer men sijne gunst te voren heeft verdient;
Enwordt\'et ons ontseyt, dan is men onverduldigh,
Om dat men seker hout, hy is ons weldaet schuldigh,
Maer die geen nutten dienst sijn leven heeft gedaen,
Al mist hy sijn versoeck hy mach wel henen gaen.
Maer laet ons, lieve ziel, hier in wat verder treden,
Daer sijn tot ons behulp al meer bequame reden,
Kom, let op mijn verhael, ick wil u doen verstaen,
Hoe dat een Christen hert hier in behoort te gaen.
III.   BEHULP-MIDDEL
Wie recht vernoegen soeckt die moet gedurigh peysen,
Hoe dat\'et luyden gaet gewoon om veel te reysen,
Want, als in Godes boeok een yder lesen kan,
Een recht vernieude ziel gelijckt een reysend\' man.
Wie uyt sijn woningh scheyt en komt in vreemde kusten,
Is dickmaels in den staet om niet te mogen rusten,
Want in een herrebergh of by een vreemden haert,
Is veeltijts grilligh volck ofwel een stuere waert.
De kamers daer men slaept zijn dickmaels soo gelegen,
Dat niemaut is be vrijt van windt of kouden regen.
Geen spreyen soo het dient of op of voor het bedt,
Het decksel schaers genoegh, de lakens niet te net.
Wat sal de reyser doen ? hy moet\'et al verswelgen,
Hy moet te vreden zijn en mach \'t hem geensints belgen,
Al is sijn leger slecht en sonder bedtgordijn,
Hy denckt: ick ga na huys, daer sal het beter zijn.
Die hem ter zee geneert en hobbelt op de bareu,
Die siet men in \'t gemeen al zelden beter varen,
Waer dat hy komen magh, of waer hy sich bevint,
Hy is een onderdaen een slave van den wint.
Het onweer roert de zee en doet de zeylen swellen,
Het doet den hollen balck en al de masten hellen,
Soo dat een yeder vreest dat ja, het driftigh schip
Sal stoof en op oen zaut of op een harde klip
Hy swiert hy Buysebolt, hem kan geen spijsc smaken,
Ja, schijnt het ingewant rnet krachten uyt te braken;
Op dat men krijgen moght een stil en saeht jremoet,
Dat vry al hooger gaet, als al het aertsche goet.
Maer eer wy, lieve ziel, nyt desen handel scheyden,
Soo vind\' ick iny geneyght u dieper in te leyden
Tot ruste vau deu Geest, die on» magh dienstigh zijn
In droefheyt, ongeluck, verlies, en sware pijn.
Ick sal dan, voor het lest, hier by bestaen te voegen,
Hoe yeder si\'u.en geest sal dieper vergenoegen.
Siet daer een nutter leer, als al den wijsen raet,
Die in het vorigh werek op desen handel slaet.
Doch eer wy vorder gaen, soo dient\'er niet vergeten,
Wat yeder die het leest voor eerst behoort te weten;
Dat is, waer op het siet en wat het wesen magh,
Dat ick hier op een nieu wil brengen aeu den dagh,
Het is een stil gemoet, dat uyt liet stof getogen,
Staegh na den Hemel pooght met alle sijn vermogen:
Het is een buyghsaem hert dat sich in ruste stelt,
Schoon dat\'et door verdriet of sieckten is gequelt.
Siet daer een dienstigh werek, dat alderhaude menschen
Behooren even siaegh van haren Godt te weuschen:
Het is een nut bedrijf, dat yeder dienen magh
Het gantsclie leven deur oock op sijn lesten dagh.
Het is gelijck de keest van al hel Christenwesen,
Van al dat in de Schrift of elders v ert gelesen,
Het is een diep geheym, een ongemeene staet,
Ja, \'t is een rechte padt die na den Hemel gaet
Dit heeft de groote man, die eens soo was verheven,
Dat hy heeft mogen sien de gronden van het leven;
Ja, \'s Hemels diep geheym, en al het groot beslagh;
Dat niemant hier en seyt, of immer seggen magh;
Dit heeft die groote man ons krachtigh aengewesen,
Gelijck een yeder magh in sijn geschriften lesen;
Ghy, let op sijn gespreek en weeght het met bescheyt,
En laet\'et als een schat by u zijn wegh geleyt;
Ja, let hoe verr\' hy gaet oock in dit ydel leven,
En hoe sijn innigh hert ten Hemel werdt gedreven:
Ick heb, seyt hy, geleert dat ick te vreden ben,
In allerley bedrijf dat ick op aerden keu.
Ick kan vernedert zijn, ick kan oock zijn verheven,
Ick weet in overvloet oock in gebreck te leven,
Siet daer een kort verhael, maer van een groot gewicht,
Dat ons het innigh hert en al de sinnen sticht.
Oock iu een kleyn bedrijf soo kan men sich geneeren,
En meer van sijnen Godt eu moet men niet begeeren;
Een Christen kan vemoeght in stilheyt henen gaen,
Al siet hy dat het vleesch dit niet en wil verstaen.
Heeft hy maer slechte spijs en water om te drincken,
Als \'t Godt alsoo bestiert. Hy wil niet verder dincken,
Hy is hier in vernoeght dat hy op aarden heeft,
Terwijl hy in het vleesch en iu de wereldt leeft.
Men vint\'er onder dies, die dit en gunt verliesen,
En beven vau de slagh gelijck de swacke biesen,
Sy smelten iu den druck en in gestage pijn,
Om dat se by het volck in minder ecre zijn.
\'t Is onrecht, waerde ziel; sy klagen, sonder reden,
De siuuen dus gestelt en dienen niet geleden,
Al is men buyten glans, al is men sonder staet,
Men dient noch even wel des Heeren hoogen raedt.
Maer met dit schoon juweel eu wordt men niet geboren,
Het is met groote vlijt en yver na te sporen,
Het dient van Godt versocht; want soo verheven kunst
En daclt niet iu den mensch als uyt des Heeren gunst.
Wie hier toe komen wil, die moet tot Godt genaken,
Die is alleen de bron van alle goede saken:
Door Hem soo wordt de ziel in ware rust gebracht,
Soo datse niet en vreest oock in de swartste nacht.
Wel aen nu, trouwe pen ! en wilt ons niet verswijgcu.
Wat yeder heeft te doen, om dit juweel te krijgen:
-ocr page 786-
78()
TACHTIGH-JARIGB BE DKNCKINGKN.
Wat doet hy die het lijdt? hy draeght\'et ongeval,
Op hope dat hy haest te lande komen sal.
Noch vorder, om verlies en drack te mogen lijden,
En echter even staegh v.vn morren sich te mijden,
Daer toe kan meerder hulp noch werden toegebracht,
Indien men na den eysch op alle dingen acht.
IV.  BEHULPMIDDEL.
Wordt niet een Christen-mensch geleken by de knechten,
Aen wien het eygen is om voor liet het landt te vechten ?
Wat heeft soodanigh volck geduerigh uyt ie staen,
Wanneer het naer het veldt of oorlogh heelt te gaen?
Sy moeten harden vorst en \'s winters koude vlagen,
En in den somertijt het stof en hitte dragen;
Enschoondaereenighmenschcenschootofwondekrijght,
Veel klagens past hem niet, \'t is beter dat hy swijght;
Daer lijdt hy groot verdriet, en hitt\' en koude regen,
En ander ongemack, na dat\'et is gelegen,
Op dat hy zegerijck magh keeien na het lant,
Daer aeu sijn trouwe ziel met eede was verpant.
V.  BEHÜLP-MIDDEL.
Maer Godes hoogh beleyt, voor alle tijt besloten,
Oock eer de werelt selfs oyi. wesen had genoten,
Dient hier voor al bemerekt en recht te zijn bedacht,
Op dat ons grilli^h hert in stilte zy gebracht.
Dit wonder voorbesluyt heeft uytgestreckte palen,
Het gaet van hooghten af tot aen de laegste dalen,
Het treckt hem niet alleen de groote prinsen aen,
Maer raeckt oock boven dien den minsten onderdaen;
Door Godes hooge n.acht soo wordt\'et al bewogen,
Bestiert en aengeleyt en tot sijn wit getogen,
Geen vogel sondcr hem en sweeft\'er in het velt,
Ons hayren even selfs die zijn by hem getelt.
Wel, daelt\'et dan van Godt al wat ons kan gebeuren,
Wat voordeel kan het doen dat wy by wijlen treuren ?
Ja, schoon dat yeruant smelt in ongemeene pijn,
Gods raet is vast gestelt en kan niet anders zijn.
Wilt ghy dat hoogh beleyt met krachten over-heeren,
Of sal om uwent wil den Hemel omme keeren ?
O mensch ! ghy zijt verdoolt dat ghy uw ziele quelt,
Het blijft geduerigh vast dat Godt heeft vast gestelt.
Siet, als een machtigh schip, gedreven van de baren,
Komt met een voor^ety een haven in gevaren,
Stuyt yemant oyt de kracht van soo geswinden gangh ?
Neen, neen. al dtierd\' het werek geheele dagen langh.
Hier tegen aen te gaen oock met de gantsche leden,
Is enckel dwepery en tegen alle reden;
\'t Heeft al een vasten loop dat Godt heeft vast geset,
En wie hem tegen gaet en doet hem geen belet.
Als Paulus was geneyght sijn leven niet te spareu,
Maer na Jerusalem in haesten af te varen,
En dat hy door den geest ten vollen had verstaen,
Wat hem door \'t Joodsche volck sou werden aengedaen,
Soo is daer op gevolght dat hem de broeders rieden,
Te blijven uyt de macht v?n die verwoede lieden;
Maer Paulus, wel bewnst, wat Godt in dese stadt
Voor hem nu voorbeschickt en vast besloten hadt,
En staeckt sijn reyse niet, schoon hy des wert gebeden,
En van dit sijn bedrij f\'soo gaf hy dese reden:
Wat my gebeuren sal heeft Godt my laten sien,
Ghy daerom, weest gerust; sijn wille moet geschiên.
Terstont na dit gespreek, soo stilden alle klachten,
Om Godes hoogh beleyt met ootmoet af te wachten;
Siet, als\'er eenigh dingh by God is vast gestelt,
Dan is\'et sonder vrucht dat sich een mensche quelt.
\'t Is dan den be.sten raedt dat wy ons vergenoegen,
En na des Heeren wil ons domme sinncn voegen,
Ghy, buyght dan onder hem die alle dingh vermagh,
En toont geen ongedult door hevigh nageklagh.
Siet, Jonas sagh een boom die voor hem scheen gewassen,
Om staegh op sijn gerief en sijnen dienst te passen,
Dies was de man verheught en uyttermaten bly,
Want hy was van de son en heete dampen vry.
Maer Godt die liet een worm ontrent den wortel komen,
Ey, siet daer Jonas troost in haesten wegh-genomen;
Dies was de man gestoort en uyttermaten gram,
Om dat een vuyle pier sijn koele schaduw nam.
Maer of hy van de gal was dapper ingenomen,
De wonder-boom was wegh en sal niet weder komen;
Daer gingh doen Jonas heen ten besten niet gesint,
Maer wat is \'t dat een mensch door gramme sinnen wint ?
Wel, als\'er yet vergaet of schijnt te zijn verloren,
Dat ons gantsch eygen is of schijnt te zijn geboren,
Wat raedt om na den geest hier in te zijn gestilt ?
Seght: \'t is des Heeren werek; Hy heeft\'et soo gewilt.
En of wy dan het leet al soecken af te leggen,
En weten, soo het schijnt, hier wonder op te seggen,
\'t Is al om niet gepooght. Het quelligh ongeval
Is soo het heden leyt, en soo het blijven sal.
Maeckt van de noot een deught, ten kan niet anders wesen,
Dit is de beste raedt die ick oyt heb gelesen;
Schoon oock een rietigh dingh uw leet of hinder doet,
Weet, dat j\'et even wel ten goede duyden moet.
Spreeckt dan als David sprack, ten tijd\' hy was gevloden:
Laet Simei begaen, Godt heeft het hem geboden;
Siet, als het onsen Godt hier na gelieven cal,
Dan sta ick vry te zijn van druck en ongeval.
Ja, seght hier even soo als Eli plagh te spreken,
Als hy van Godes handt nu scheen te zijn versteken:
Godt, die het al bestiert en ons te rechte plaeght,
Doet al wat hem gevalt en soo het hem behaeght.
Wel vrienden, tot besluyt: Die Gode kan genaken,
En van des Heeren wil sijn eygen willen maken,
Die noem ick na den geest een uytverkoren man,
Die wat hem overkomt ten goede dienen kan.
Ey, wie ghy wesen mooght, gedenckt aen dese reden,
En spoet u tot\'et werek met al de gantsche leden.;
Want soo je dit geluck van Godt verkrijgen meught,
Soo is de droefheyt selfs u meer als aertsche vreught
Men moet dan niet alleen voor Godes aenschijn buygen,
Men dient\'er soet vermaeck, ja honigh uyt te suygen;
Ghy moet dan vorder gaen soo ghy een Christeu zijt,
Uw geest moet blyde zijn oock als het lichaem lijt.
Ick sie wat Paulus doet in dier gelijcke saken,
Hy neemt benautheyt selfs als voor een groot vermaken,
De wereldt siet\'et aen gelijsk een wonder werek,
In droefheyt is hy bly, in kranckheydt wonder sterek.
Godt is de ware son, die duysent helle stralen
Laet zijgen uyt de lucht en op ons neder dalen:
Godt is de rechte bron daer uyt de zegen vloeyt,
Waer door het al bestaet en yeder schepsel groeyt.
Van hem en kan niet quaets den menschen over komen,
Dus dient\'et al te mael met ootmoet op genomen,
Het is den mensche nut en alle schepsels goet,
Al wat den Hemel sent, al wat de schepper doet.
O Godt! als ghy my straft soo laet my doch gelooven,
Dat ghy my nimmermeer van heyl en sult berooven;
Maer dat my droeve pijn, verlies, en ongeval,
Ten lesten aen de ziel ten goede dienen sal.
\'t Is voor ons niet genoegh, dat wy des Heeren slagen
Ontvangen met gedult en sonder morren dragen,
Ghy dan, geminde ziel, staet niet. alleenlijck stil,
Maer smelt uw gantsch bedrijfin Godes hoogen wil.
-ocr page 787-
rACHTIGH-JTARIGE KEDKNCKINUEN.
1*1
Noch liet hy boven dat een yeder openbaren,
Het goet voortaen te doen en \'t quaet te lalen varen,
En siet, \'t ootmoedigh volck dat heeft te weegh gebracht,
Dat Godt gelijck het scheen sich anders heelt bedacht.
De stadt die wierdt verlost, de plagen zijn verdwenen,
Hoewelse bijster hart en als voor seecker schenen,
Daer gingh doen Jonas heen en scheen geweldigh gram,
Om dat sijn hart gespreek niet tot de daet en quain.
Rebecca werdt besocht dat sy niet konde baren,
Niet voor een kleynen tijt, maer twintigh gantsche jaren,
Dies hadse groote stof haer voor te laten staen,
Dat haer vruchtbare tijt nu van haer was gegaen:
Maer sy gingh tot den Heer, al was het langh geleden,
Die hoord\' haer staegh geklagh en werdt van haer verbeden;
Ey siet, al scheen de vrucht haer buyten hoop geset,
Sy offert lijckewel den Schepper haer gebet.
Als Naboth door bedrog was schend igh omgekomen,
Sijn wijngaert boven dien door Achab afgenomen,
Soo quam Elias voort en in het hof gegaen,
Seyd\' den verwoeden vorst verscheyde straffen aen.
De koningh gantsch verschrickt door soo verwoede plagen,
Die uyt des Heeren naem hem werdei voorgedragen,
Vernedert sich terstont en toont een groot berou,
Als of hy naderhant hem beter dragen sou.
Hy deckt hem met een sack en doet verscheyde saken,
Soo dat Godt metter daet het onheyl dede staken ;
Dies is in Achabs tijt het onheyl niet gebeurt,
Vermits hy voor den Heer in ootmoet heeft getreurt.
Als ick dit recht bemerek, soo wordt mijn hert bewogen
Te dencken, dat by Godt gebeden yet vermogen;
Te weten, als het werek niet uyt en is gewrocht,
Noch by den grooten Godt tot sijn besluyt gebrocht.
Wy mogen niet alleen ons noot den Schepper klagen,
Het sal oock boven dien den Heere niet mishagen,
Dat wy oock menschen hulp en even eygen raet,
Gebruycken daer het dient en nemen t\'onser baet.
Doen Paulus werdt gedreyght metsmaet en roedeslagen,
Al was hy wel gewoon sooüanigh leet te dragen,
Soo leedt hy doen ter tijt de pijn en schande niet,
M aer sprack: siet watj e doet, ick ben van\' t Rooms gebiet.
Siet, hoe een kleyn gespreek brenghtsomtijtsgruotebaten:
Hy wierdt van stondea aen van banden los gelaten,
De Roomsche naem alleen had doe soo grooten kracht,
Dat Paulus op het woordt in vryheyt is gebracht.
En op een ander reys, als hem de Joden sochten,
Te brengen om den hals, soo vaerdigh alsse mochten,
Of schoon hem van de doot geen vrees wert aengedaen,
Noch woud\' hy elders zijn en na den keyser gaen.
Al ginck hem Festus aen met schijn van soete woorden,
Noch wou hy lijckewel hem geensinls laten moorden,
Hy wist dat sijn vertreck alleen maer wierdt versocht,
Om met een loosen schijn te werden omgebrocht.
Hy wist dat even doen Godt niet en had besloten,
Dat hier sijn leste bloedt sou werden uytgegoten.
En daerom d;eef hy hart daer niet te recht te staen,
Maer na des koninghs hof en tot diens recht te gaen.
Mijn ziel, als Godu dreyght met druck en harde slagen,
Soo wilt hem uw gebedt ootmoedigh overdragen,
Op dat de sware straf die Godt van boven sent,
Van u en uw gesin magh worden afgewent.
Maer soo Godt evenwel sijn roed\' n doet gevoelen,
Wilt met geen ongedult in \'t minst hier tegen woelen,
En schoon ghy lijt verdriet of p.nders swaren druck,
Ghy, draeght het wichtigh pack en achtet voor geluck;
Ja, danckt den goeden Godt en wilt voorseker houwen,
Ja, met een vast geloof in nw gemoet vertrouwen,
Dat ghy van Godes volck en van sijn kinders zijt,
En draeghtet met gedult dat ghy op heden lijt.
Het is den besten raedt om uw geraoet te stillen,
Niet sonder uwen Godt op aerden oyt te willen,
Maer staegh na sijn beleyt te buygen uw gemoet,
In welstant niet alleen, maer oock in tegenspoet:
Gewis indienje kont na desen regel leven,
Uw\' hert sal nimmermeer om aertsche dingen beven,
En op dat uw gemoet hier vast mocht zijn geset,
Soo doet op desen grondt ootmoedigh uw gebedt:
0 Godt! ick ben een worm uyt enckel stof geresen,
Eylaes! ick kan niet doen dat u kan dienstigh wesen,
Dies of ick schoon verdween en gantsch tot niet vergingh,
Wat mister yemant aen, ick ben een nietigh dingh.
Nu Heer, doet my de gunst dat ick het ydel woelen,
Dat ons het vleesch verweckt, óf niet en mach gevoelen,
Of dat ick na den geest mach blijven onbeschroomt,
En dragen met vermaeck wat van u nederkoomt.
Vergunt my boven dien dat ick mijn aertse sinnen,
En al wat swackheyt smaeckt mach krachtigh overwinnen,
Ja, dat mijn innigh hert mach brengen tot de daet,
Dat in uw heyligh woordt hier van geschreven staet.
Daer kan geen spoockery of geen besweeringh wesen,
Die met een grooter kracht ons herte kan belesen,
Als datje seggen kont: dit is des Heeren wil,
Want evea met dit woordt soo wordt uw herte stil.
TEGEN-WERPINGE.
Maer hier sal nu misschien ons yemant komen vragen:
Moet ick oock blijde sijn om Godes harde slagen ?
Na dat mijn oordeel draeght, soo dient te zijn bedacht,
Dat hier op in de Schrift te voorschijn werdt gebracht:
Indien men wordt gewaer uyt dees of gene saken,
Dat Godts verheven handt ons schijnt te willen raken,
Soo dient Godt aengesocht gelijck wy zijn geleert,
Dat sijn gedreyghde straf van ons wert af-gekeert.
Wordt ons gebed verhoort, soo wilt den Schepper dancken,
En maeckt uw geest bevrijt van alle snode rancken;
Maer soo Godt even wel ons met sijn roede slaet,
Soo prijst dan sijn beleyt, dat is de beste raet.
Hoe konje beter doen ? De slagh die was verheven,
En op u neer gedaelt en u alreê gegeven,
Een teyeken dat het Godt te voren had bereyt,
En tegen dat beschick en dient\'er niet geseyt:
Ick aie, hoe David bad en hijghde met verlangen,
Soo langh sijn jongen soon met koortse was bevangen,
Maer als de teêre ziel van hem was nytgegaen,
Soo stondt hy weder op en liet het treuren staen.
Hiskia was geseyt, hy sou voor seker sterven,
En, soo het schijnen mocht, hy kon geen troost verwerven,
Hy storte lijckewel met tranen sijn gebedt,
En Godt heeft daer op doen s\'jn onderganck belet:
Sijn tijt werdt boven dat verlenght met vijftien jaren,
Soo langh heeft Godt getoont den vorst te willen sparen,
Noch heeft hy even selfs sijn vyandt wegh gejaeght,
Siet, hoe ootmoedigh zijn den Hemel heeft behaeght.
Als Jonas was van Godt na Ninive gesonden,
Vermits de stadt verviel in veelderhande sonden,
Doen wierdt tot haer geseyt: de stadt die sal vergaen,
Na veertigh dagen tijts dan is \'t met haer gedaen;
Maer als het dreygement was overal vernomen,
Soo is \'t oock tot den vorst en in het hof gekomen,
Dies leyd\' hy dadelijck sijn kroon en cjersel af,
Om vry te mogen sijn van d\'ongemeene straf;
Hy liet van stonden aen door al de stadt gebieden,
Dat al de borgery, tot aen de grootste lieden,
Ja, dat\'et domme vee, als in een diepen rou,
Een strengen vastendagh te samen vieren sou.
-ocr page 788-
7«J                                                      TACHTJGH-JAR.IGE
; BEDKNCKINttEN.
Bedenckt eens wat\'et is by Godt te mogen wesen,
Van alle blijdschap vol, van alle pijn genesen,
Met alle goet begaeft, van alle quaet bevrijt,
Ontslagen van geklap en boven alle nijt.
Geen sieckte, geen gevaer, geen vreese, geen gebreken,
Geen leugen, geen bedrogh, geen slimme tongesteken,
Geen dood, geen ongemack, geen honger, geen gequel,
Maer staegh in alle dingh en sonder eynde wel:
Volmaecktheyt in de ziel, gesontheyt aen de leden,
En schoonheyt in het oogh en volheyt in de reden,
En liefde sonder haet en onvermoeyde jeught,
En Godt te mogen sien, de volheyt aller vreught.
Al wat de rijcke zee, al wat de soete stroomen,
Al wat het lustigh veldt, al wat de groene boomen,
Al wat de gantsche lucht eens gaf aen onsen noot,
Al wat den Hemel selfs oyt goot in onsen schoot,
Dat sal de milde Godt in onsen geest vervullen,
Als wy in hem alleen daer boven leren sullen,
Hy, geest van onsen geest, Hy, onse ware kroon,
Hy, ziel van onse ziel, Hy onsen grooten loon!
Bedenckt een schoone stadt, die niet als helle stralen
Laet uyt het rijck gebou van hare poorten dalen,
Een stadt, een heerlijck werck, gelijcker noyt en was.
Een stadt van enckel goudt, gelijck een suy ver glas,
Een stadt, een schoon Juweel, daer klaere beken vloeyen
Tot heyl van al het volck, daer nutte vruchten groeyen,
Ten goede van de ziel: Een stadt, een reyne stadt,
Die in een \'s menschen hert noyt recht en is gevat;
Daer is een helle son die noyt en laet te schijnen,
Daer is een wonder licht dat noyt en sal verdwijnen,
Daer is des Heeren Bruyt, daer is de ware min,
Geen quaet en raekt\'er aen, geen vuyl en komt\'er in.
O nieuw Jerusalem! Hoe klaer sijn uwe straten,
Hoe reyn uw borgery, hoe suyver alle vaten,
Hoe zijn uw gronden selfs met alle glans bekroont,
Daer Godt in volle daet sijn eygen wesen toont.
Daer Godt in onsen geest sal eeuwigh blijven leven,
Daer Godt met onsen geest sal in der hooghte sweven,
Daer Godt ons spiegel is, ons klare sonne-schijn,
Daer Godt in ware daet sal al in allen zijn.
Och! of ick stijgen mocht uyt dese lage poelen,
Soo dat ick in den geest geduerigh ino<dite voelen
Een voorsmaeck van het heyl, dat boven is bereyt,
Een voorsmaeck die de ziel in ware vreughden leyt.
Och! of ick alle tijt met y ver aengesteken,
Mocht eeuwigh, lieve Godt! van desen handel spreken,
Mocht spreken alle tijt, niet als een nietigh mensch,
Niet soo ick spreken kan, maer als ick heden wensch.
Och! of ick spreken mocht met hondert duysent tongen,
Die met geen aertsch bedrijf en worden ingedwongen,
Och! of ick spreken mocht gelijck het u betaemt,
Die held, die vrede-vorst en wonder zijt genaemt.
Och! of ick spreken mocht gelijck de reyne scharen,
Die met een helle stem en met de gulde snaren,
Verheffen uwen roem en melden uwen lof,
En roepen : heyligh Godt! en laten nimmer of.
Waer ben ick mijn gemoet ? mijn hert begint te voncken
Door ongewoonen brant, mijn sinnen worden droncken,
Mijn geest is op de loop, mijn losse reden holt,
Mijn breyn dat bobbelt op, mijn ziele suysebolt.
Wie sal my, lieve Godt! van dese banden slaecken,
Op dat ick even nu mijn Schepper mocht genaecken ?
Wie sal mijn vluchtigh hert verheffen in de locht,
Op dat ick heden noch den Hemel raecken mocht ?
Ick scheyde van het vleesch en dese swacke leden;
lek klimme tot het huys van alle eeuwicheden,
Ick reyeke naer het licht en na den hellen dagh,
Daer noyt de bleecke doot haer peylen schieten magh.
In plaetse van verdriet en van uw bitter lijden,
Sult ghy u na den geest ten hooghsten eens verblijden,
Want ghy sult inder daet ten vollen dan verstaen,
Hoe nut het voor u wa3 dat Godt u heeft gedaen.
Siet daer, vernieude siel! een deel van uwe plichten,
Dat by u recht bemerckt uw pijne sal verlichten,
Siet, wat een Christen mensch hier op der aerden ljjt,
Daer op verwacht hy troost, rnaer op een ander tijt.
Nu tot het vorigh stuck heb ick noch yet te voegen,
Waer van de naem alleen kan zielen vergenoegen;
Het is soo grooten werck, soo nut vooralle man,
Dat ick het schoon geheyin niet achter laten kan:
Wie Godt van herten lieft verwacht het eeuwigh leven,
Waer van bywijlen Godt een voorsmaeck plagh te geven,
Ja, wacht een eeuwigh heyl en vreughde sonder ent,
Die aen het ydel vlees noyt recht en is gekent.
O, eeuwigh diepe kolck ! die niet en is te gronden,
Noch by een kloecke pen, noch by geleerde monden,
Noch by een geestigh breju; o, eeuwigh groot beslagh,
Dat noyt een wacker 00^1 ten vollen oversagh!
Schoon gantsch de wereltkloot bestont in waterbaren,
En datter eenigh mensch, na hondert duysent jaren,
Tot soo een ruyune zee eens toegetreden quam,
En uyt het woeste diep maer eenen druppel nam,
Het sou noch evenwel, na menigh duysent eeuwen,
Beletten metter tijt het swemmen aen de meeuwen,
Het sou noch evenwel de gronden van den kolck
Ontbloten voor het oogh en toonen aen het volck;
Maer eeuwigh is een vack, een afgront sonder palen,
Oneyndigh van begrijp, daer in de sinnen dwalen,
Daer in verloren valt en niet ter werelt geit,
Schoon yemant hondert jaer of hondert duysent telt.
Een koninck op een tijt begeerigh om te weten,
Wat Godt en hoe hy is en waer hy is geseten,
Ontbiet een deftigh man en doet hem dese vraegh;
Maer die is als verstelt en d\'antwoordt wonder traegh;
Hy eyst een dach of twee om wel te mogen letten,
Hoe op een wissen grondt het stuck te sullen setten;
En als de groote vorst hem wederom versocht,
Hem openingh te doen van dat hy had bedocht,
Begeert hy meerder tijt, en gingh doen ondersoecken
Sijn innerlijck verstaut en veel geleerde boecken;
En als hy wederom ontrent den koningh quam,
Doen was \'t dat hy van nieus eeu langer uytstel nam.
Hy is ten derdemael in \'t hof hier op verschenen,
Maer doen was sijn verstant als in de lucht verdwenen;
Dies seyd\' hy tot besluyt: hoe ick hier verder gae,
Hoe dat ick dofier ben en min hier in verstae.
Dit sprack Simonides en \'t isser bij gebleven,
Want hy noyt meerder licht den koningh heeft gegeven.
Ey, wat is van den mensch ? hy wroet hier in het stof,
Maer wat den Hemel raeckt daer weet hy weynigh of.
Wie \'t stuck van eeuwicheyt wil nader overleggen,
Magh met Simonides gelijcke reden seggen:
Ick soecke wat ick kan; maer wat ick oyt verkies,
Ick vinde dat ick staegh met soecken yet verlies.
Ick achte dat geen mensch hier van kan grondigh spreken,
Voor dat hy uyt het vleesch en werelt is geweken,
Want schoon men met verstant in al sijn handel gaet,
Veel dingen leert men niet als uyt de volle daet.
Maer ick wil d\'eeuwicheyt, om wat te seggen, noemen
Een dagh die nimmermeer ten avont staet te koemen,
Geen tijt of deel des tijts, maer, dit is ons bekent,
Sy is gelijck een ringh, een rondte sonder ent.
Ghy, leert mijn ziele, leert geduerigh over leggen,
Wat eeuwigh wel te zijn, wat eeuwigh is te seggen,
Wat eeuwigh al begrijpt, wat eeuwigh al bedeckt,
Wat eeuwigh eeuwigh is, waer eeuwigh henen streckt;
-ocr page 789-
»«
TACHTIG H-JA RfG E KKl)hiNOKl;- GfcW.
Zek vïïege buyten my, ick vliege van der acrden,
lek stijge na de lucht met ongewone paerden,
Ick sie beneden my wat al de werelt doet,
Ick sie, hoe dat het volck hier in der aerden wroet.
Ick sie de nieuwe stadt en hare poorten blincken,
Ick hoore door de lucht de reyne stemmen klincken,
Ick sieeen klare beeck, een kristalijnen stroom,
Ick sie hier eeuwigh loof, den waren levens-boom.
Ick hoor een groote schaer des Heeren daden singen ;
Waer henen, mijn vernuft ? 8 wonder soete dingen !
Ick sie het reyne lam en sijn geminde staen,
O mocht ick, lieve Godt! o mocht ick vorder gaen!
Mijn ziel is Noachs duyf, die niet en weet te rusten,
Die noyt en heeft de macht te setten hare lusten,
Tot datse weder keert van daerse voortijts quam,
Van daer se was gereyst en haer beginsel nam.
Van hier dan, werelts vreught, die niet als boose smetten
En brenght ontrent de ziel, die alle vreught beletten,
Of is\'er iemant bly, en dat in reyne tucht,
Noch tijt het los verraaeck in haesten op de vlucht.
Wat hoor ick menighmael de blijde gasten klagen:
Hoe vaerdigh is de tijt, hoe vliegen onse dagen;
Het schijnt dat eenigh spoock ons uyt de werelt drijft,
\'t Is al maer water-verw wat niet geduerigh blijft.
Schoon iemant met een vrient sijn herte wil vermeyden,
Daer komt in korten stont, Haer komt een bitter scheyden,
En hoe men blijder was en soeter heeft gemalt,
Hoe dat het droef vertreck de vrienden swaerder valt.
A8suërus heeft het volck veel gunste toegedragen,
Hy gaf een groote feest van hondert tachtigh dagen,
De maeltijt evenwel, de blijdschap is gegaen,
Al wat de werelt prijst en is maer euckel waen:
Maer in des Heeren huys, daer soo veel duysent scharen
Te samen sullen zijn, te samen sullen paren,
Daer is het bitter woordt, het scheyden niet bekent,
Daer blijft het eeuwigh heyl, een vreughde sonder ent.
Schoon iemant vrolijck is door spel of lnstigh singen,
Door wijn en rijeke e pijs, door duysent schoone dingen,
Indien hy lijckewel sijn innigh herte vraeght,
Noch is\'er eenigh leet dat hem de ziele knaeght:
Maer dien in Christi bloedt den Hemel is verworven,
Die voelt een reyne vreught, die niet en is bedorven,
Die niet en is gemengt met ick en weet niet wat,
Maer is in hooge lust ten vollen op-gevat.
Laet yemant sijn gesicht by wijlen henen dwalen
Omtrent een schoon gebou, daer hondert gulde salen
Sijn prachtigh uyi-gerust met alle rijeke steen,
Met alle schoon gewaet dat niet en is gemeen,
Het sal hem soo het schijnt tot aen de ziele raken,
Maer dit noch evenwel zijn kleyne beusel-saken,
Zijn by des Heereu huys gelijck een swaluw-nest,
Dat, ick eu weet niet hoe, is aeu de muur gevest.
Als yemant baggen siet, geciert aen alle kanten
Met oesters reyn gewas, met fijne diamanten,
Met alle flioker-spel, het dunckt hem wonder fijn,
Maer dit noch alteniael en is maer enckel schijn.
Het wort doch menighmael aen dese toegelaten,
Die Gode vyandt zijn en goede zeden haten;
Ghy, als \'t u wedervaert, soo denckt uyt dit geval,
Wat Godt sijn eygen volck hier namaels geven sal.
Als yemant tuynensiet volalderhan ie bloemen,
Vol alle schoon gewas daer op de mensenen roeinen,
Vol aerdigh !.;. „ewerek, en in het koelste deel,
Een kunstigh boom verwelf of ander hofprieel,
Sijn herte wort verheught en schijnt als op te springen,
En dese lijckewel en zijn maer slechte dingen,
Die aen gevangens selfs, oock midden in de smaet,
Als tot een kleyn vermaeck de milde Schepper laet.
Wat sal de goede Godt sijn lieve kinders geven,
Die na dit jammerdal voor eeuwigh sullen leven!
Wat sal sijn hooghste gunst hun storten in den schoot,
Die eer de werelt stondt tot vreughde zijn genoot!
Hoe dwaes was eens het volck dat Komen heeft beseten,
Want daer wierdt overal volmondigh uytgekreten,
Dat haer vermaerde stadt en al haer rijck gebou,
Sou blijven als se was en eeuwigh dueren sou.
Dit hebben oock gemeynt verscheyden rijeke steden,
Doch hebben ovur laugh haer ondergangh geleden.
Waer is Carthago nu \'t Waer Troy en Babyion \'t
Niet eene van den hoop die lange dueren kon:
Sy sijn haest onderdruckt, en haer verheven wallen
Zijn naer een korten tijt als in het stof gevallen.
En siet, den meesten hoop verslond het vinnigh swaert,
En die de braefste scheen verbrack een houten paert!
Wat magh een machtigh prins of groote rijeken dencken,
Dat haer geen ongeir.ack is machtigh oyt te krencken ?
Ey, dat is onverstant, haer treft een rasse val;
Niet dat de wereldt heeft dat eeuwigh blijven sal.
De roem van eeuwicheit haer toe te willen schrijven,
Om sonder ongeval in staet te sullen blijven,
En wort geen machtigh prins of steden toegestaen;
Al die het anders meynt, die broet een losse waen.
De glans van eeuwicheit en sal Godt nimmer geven
Als die in sijnen boeck by namen zijn geschreven;
Godt sal te sijner tijt eens brengen tot den val
Des wereldts groot gebou, en gansch het wonder al.
Het is dan alderbest dat wy het stof verachten,
En naer het hooghste goet en naer het eeuwigh trachten,
Een eeuwigh daer in woont een onverbroken vreught,
Maer dat is maer alleen een woonplaets voor de deught.
Wie nu in sijn gemoet hier tegen komt te stellen
Het eiselijck torment, de pijne van der Hellen,
En dat hy overdenckt hoe die oock eeuwigh duert,
En hoe een sondigh mensch die alle tijt besuert;
Voorwaer, een koude schrick die moet hem overkomen,
Is hy niet van het vlees of Duyvel ingenomen.
Het is het hooghste goet, verblijden sonder tijt;
Maer wee \'t ellendigh volck dat sonder eynde lijt!
Almachtigh Hemel vorst! ö sent ons uwen segen,
Ja, sent een vierigh hert tot uwen dienst genegen,
Want sonder dat behulp zijn wy gantsch onbequaem,
Te lieven uw beleyt, te loven uwen naem.
O, laet wat eeuwigh is in ons gedachten blijven,
En wilt\'et even daer met uwen vinger schrijven,
Op dat dit soet gepeys in ons versachten magh,
Wat tijt en sijn gevolgh magh brengen aen den dagh!
Dunckt yemant al te veel hier op te zijn geschreven,
Die wil ick tot besluyt wat korter regels geven;
Ontfanght dit nieuw gedicht, al isset wat verkleent,
Hier is misschien yet meer als ghy wel hebt gemeent:
Soo haest als u de slaep verlaet,
Of voor of met den dageraet,
Soo offert Godt een danckbaer hert,
Eer dat\'et wegh getogen wert
Door yet dat aertsche dingen raeckt,
Of dat na vleesch of werelt smaeckt;
Quijt u,als \'t pluymgedierte doet,(groet;
Dat vroegh met sangh den Schepper
Wy sien dat oock het groene wout,
Die goede plichten onderhout.
Al wie met Godt den dag begint,
Die is des avondts wel gesint.
Neemt staegh een nieuwe sonneschijn,
Als die uw leste stont te zijn,
En weet dat even desen dagh
Voor u de leste wesen magh;
Ja, dat de doodt nu staet bereyt,
-ocr page 790-
TACHTIGH-JARIGK BEDENCKINGEjN.
m
Uyt8chieten eenigli soet gepey3,
Aeu Godt tot in sijn hoogh paleys.
Maeckt, datj\' aen Hem uw ziel beveelt,
Terwijl ghy om uw sonden queelt.
Gaet dan tot God en klaeght het hem,
Men kan oock roepen sonder stem.
En dit heeft Moses soo gedaen,
En \'t is by Godt oock wel verstaen.
Valt dan in u een soet gepeys.
Dat niet en komt van \'t ydel vleysr
Maer uyt uw beste sinnen rijst,
En u als na den Hemel wijst,
Laet dat niet slechts daer henen gaen,
Maer voedt dien goeden segen aen;
Als Godes windt tot ons genaeckt,
Ons dient voor al dan zeyl gemaeckt.
Stelt wijders vast, metgantsche kracht,
Dat ghy sult houden goede wacht,
Op dat geen sond\' of vuyl bejach,
Hoedanigh het oock wesen magh,
Ja, even niet de minste schijn,
In uw gemoet sal mogen zijn,
Doch of het echter soo geviel,
Dat u misschien de swacke ziel
Oyt door het vleesch wierd aengetast,
Of door de sonde wiert verrast,
Soo maeckt terstont, met alle vlijt,
Den grondt van dese nuckeu quijt,
En gunt hem plaetse noch verblijf,
Noch in uw ziel noch in uw lijf:
Maer bnyght u neder in het stof,
En bid den schepper om veriof,
En siet dat ghy \'t soo lange doet,
Tot ghy vindt rust in uw gemoet,
Met opset dan dit ongeval
U naraaeU wijser maken sal.
Eer dat ghy nadert tot het bedt,
Siet datj\' op al uw wesen let,
Wat by n heden is gedaen,
En hoe by Godt uw saken staen;
En vind\' j\' uw tijt te zijn geqnist,
En wat en waer ghy hebt gemist,
Seght dan: dit moet gebetert zijn,
Oock voor de naeste soiine-schijn:
Doch watje denckt of watje doet,
En slaept noyt niet een gram gemoet,
Voorts dneght Godt op uw stillen geest,
Soo blijft uw nacht rust onbevreest.
Gelijok als Godt uw saecken voeght,
Siet datje des u vergenoeght,
\'t Is nut, \'t is wel, \'t is enckel goet,
Wat Godt aen Christen menschen doet;
Ja. schoon al schijnt\'et hen verdriet,
\'t En scheet hen aen de ziele niet.
In tegendeel het leert hen meer,
Als geit en goet en staet en eer.
Gewis het is een dapper helt,
Die Godes wil in Mjuen smelt.
Die n het Teven heeft ontseyt.
Siet, als gednerigh uw gepeys
Is besigh met de leste reys,
Soo sla ick daer geen twijfel aen,
Uw saken sullen beter gaen.
Ghy daerom, doet op heden af.
Dat niet te doen is in het graf.
Set wijders vast in uw gemoet,
Al watje denckt of spreeckt of doet,
Dat Godt het soo ten vollen siet,
Al waer het voor sijn troon geschiet:
Ja, dat hy in sijn boecken schrijft,
Al wat uw lijf en ziel bedrijft,
Waer van hy \'t oordeel strijeken sal,
Ten onderganck van \'t aertsche dal.
Ghy daerom, let op desen dagh,
Die niemant oyt verby en magh;
Dies oordeelt hier uw eygen hert,
Eer dat\'et daer geoordeelt wert.
Staet vorder na het hooghste goet,
Dat is te seggen Christi bloet.
Hebt staegh een geest alsoo gestelt,
Dat ghy na d\'aerde niet en helt,
Maer met geheele sinnen sweeft,
Daer niemant aen het stof en kleeft:
Niet juyst als met een vol gebedt,
Daer lijf en ziel na dient geset,
Men kan oock in een groote schaer,
Soo dat\'et niemant wort gewaer,
MIDDELEN DIENENDE TOT BEWARINGE VAN DE GESONTHEYT,
GENOMEN UYT DE GRONTUEGELS IIEU
HOOGE SCHOLE VAN SALEENE.
Ick vinde my geneyght voor Hollandt yet te schrijven,
Om recht gesont te zijn en langh gesont te blijven,
En om dat wel te doen en sonder groot beslagh,
Soo geef ick hier een werek soo kort het wesen magh.
OEBEDT TE UOEW ALVOBEN8 MEDECIJNETT TE GEBBTTYCKEN.
Almachtigh Hemelsvorst! geeft krachten aen de kruyden,
Die zijn dan eerst bequaem voor alle siecke luyden,
Maer sonder uw behulp en kan geen jeughdigh groen,
Of wat de knuste geeft ons eenigh voordeel doen.
Ghy hebt oock sonder salf of kruyt of medecijuen
De sieckten wegh gejacght, de qualen doen verdwijnen,
Ghy spraeckt uyt volle macht en met een eenigh woort,
Soo moest de felste koorts en oock de Dnyvel voort.
Uw\' handt is niet verkort, uw krachten niet verdwenen,
Op uw gebodt alleen gaen alle sieckten henen.
Ghy hebt in uw gewelt de sleutels van het graf,
En stracx op uw bevel soo laet de quellingh af.
Ghy kondt door uw gebodt en bloet en pijne stelpen,
En met een enckel woordt verswackte leden helpen,
Geen mensch heeft door geloof uw kleedingh oyt geraeckt,
Die niet door uwe kracht gesont en is gemaeckt.
Maer doet ons oock de gunst, dat wy ons frisse leden
Tot onses naesten dienst en t\'uwer eer besteden,
Op dat ons gantsch bedrijf, ons levedagen lanck,
Magh geven uwen naptn en iof en stasren danck.
Maer soo noch evenwel de tijt is omgekomen,
Dat ick ben in den staet om wegh te zijn genomen,
En heb ick uwen raedt en mijnen loop vervult,
Soo laet my! lieve Godt, verhuysen met gedult.
Ick ben uw schepsel, Heer! \'k en wil u niet ontvlieden.
Hoe dat\'et immers gaet uw wille moet geschieden,
Het zy dat ick genees of blijf in dese j>ijn,
Ja, schoon ick leef of sterf, het sal my zegen zijn.
Salerno\'s hooge school, versien van kloecke luyden,
Heeft niet alleen geleert de kraehten van de kruyden,
Maer heeft oock boven dien veel regels uytgebracht,
Wat iemant dient te doen en wat te zijn gewreht.
Soo dat haer dienstigh werek is overal gepresen,
Ja, by veel prinssen selfs met aendacht overleseu,
Wie recht na dese leer sijn levensregel stelt,
Wort seldcn van de koorts of ander leet geqv.elt.
\'t Heeft my dan goet gedocht het best hier uyt te kiesen,
Op hope dat geen mensch sijn moeyte sal verliesen,
Het is van onts gelooft, het onheyl dat geneest,
Indien men dese leer met oordeel overleest.
-ocr page 791-
785
TACHTJGH-JAUIG
E BEDi\'-NCKINGKN.
Die treden in het nat en drincken groote togen,
Soo veel sy na haer dorst of hare kracht vermogen,
Dat acht de kunste quaet, maer achtet beter zijn,
Allencxen onsen kost te mengen metten wijn.
Voorts als\'er yemant wil gewisse peylen weten
Dat hy niet langer dient te blijven sonder eten,
Siet, als het speecksel dun komt vloeyen in den mont,
Soo weet dat aen de maegh het voeteel is gesont.
Ontrent de lentetijt soo moet men matigh eten,
Oock als de somer komt en dient niet langh geseten,
Des herrefis boom-gewas dient oock te zijn gemijt,
Maer hout uw beste mael ontrent de wintertijt.
\'t En is u niet ge.3ont in haest te laten varen,
Dat ghy langh hebt gephieght in uw voorgaende jaren;
Eet, drinckt, slaept, geeft u op en wandelt in het groen,
Als ghy een wijle tijts voor desen plaght te doen,
Wilt noyt in uw bedrijf of diergelijcke saken,
Als na een goet beraet veranderinge maken,
Want daer van langer hant de mensch is toegewent,
Dat schijnt uyt eyger aert hem in te zijn geprent.
Voorts, kiest met oordeel uyt die aen uw tafel eten,
Die bly zijn uytter aert en nutte dingen weten,
Een soete tafel-praet die maecH de apijse goet,
Waer uyt daer na ontstaet gesont en jeughdigh bloet.
Die met een vrolijck hert sijn spijse kan genieten,
Die voelt een innigh heyl door al de leden vlieten:
Maer wie daer sit en dubt terwijl hy eten sal,
Veroorsaeckt sware sucht en niet als ongeval.
Het kan oock voordeel doen een liet te hooren queelen,
Terwijl dat tusschen bey de gulde snaren spelen,
Musijck heeft groote kracht ontrent een dof gemoet,
Mits sy het hert verquickt en geeft ons jeughdigh bloet.
Ghy, stelt u tot vermaeck en laet uw tafel decken,
Met al dat uwen gast tot vreughde kan verwecken,
Verciert uw schotels selfs met kruyt en aerdigh groen,
Dat kan oock groot vermaeck aen droeve sinnen doen.
Die aen een waerden vrient maer geven vette soppen,
Doen even raet een gast als die cappoenen kroppen,
Maer dat is ongerijmt Ghy daerom, als men eet,
Maeckt dat men tusschen bey gee;; soete vrenght vergeet.
De kost voet niet alleen, maer oock het vrolijck wesen,
En dat heeft onse School al overlangh gepresen,
\'t Is niet het lijf alleen dat by ons dient gevoet,
Maer weet dat oock de geest sijn recht genieten moet.
En laet oock van den dranck uw leden niet verhitten,
Vermijt de brassery en langh aen tafel sitten,
Maeckt dat uw onderwerek niet al te vast en sluyt,
Maer jaeghter grove stof en oock de winden uyt,
Maeckt uwe maeltijt kort en gaet n wat vertreden,
Want dat brenght menigh heyl aen al de binne-leden;
Vermijt de middgh-slaep, \'t is beter voor het lijf
Te plegen eenigh werek of ander tijt verdrijf.
Een mach*igh avontmaeh waer door de leden swellen,
Dat kan geheel het lijfin vreemde bochten stellen,
Soo ghy dan in de nacht begeert een soete rust,
En geeft dan nimmermeer de maegh haer volle lust.
Noch die wel leven wil behoort hier op te passen.
Om na genomen spijs de handen af te wassen,
Want soo men alle tijt sioh stelt na desen voet,
Soo doet\'et even selfs aen ons gesichte goet.
Want sijn de vinders net als wy ons oosren raken,
Soo is \'t dat \\vv voor ons oen klaer gesichte maken;
50
Hier komt dees hooge school op heden aengestreken,
En heeft, voor out LatiJD, du HolJants leeren spreken,
Haer is in langen tijt noyt eer genoegh gedaen,
Om dat ons rauwe jeught haer niet en kon verstaen.
Nu salse met het volck gemeensaem konnen wesen,
Want oock een jonge maeght die salse konnen lesen;
Nu sal een slecht gesel gebrnycken haren raet,
Vermits hy weten kan waer in de kunst bestaet.
Ja, siet, een keucken-meyt die maer en weet te lesen,
Die sal uw medecijn, uw doctor konnen wesen,
Die sal op goet bescheyt verschaffen uwen vrient,
Niet dat tot smaeck alleen maer tot gesontheyt dient.
Die sal haer even staegh raet desen boeck beraden,
Wat dat\'er dient gekoockt of wat te zijn gebraden,
Wat dat voor sausse past voor dees of gene spijs,
Want sy kan heden zijn geleert en keucken-wijs.
Nu let eens, Hollants volck, zijn dit niet nutte saken,
Dat ghy oock binnens huys een doctor weet te maken ?
En dat geen ander school hier toe en dient gesocht,
Want met dit boeck alleen soo wort oock dat gekocht.
Ontfanght dan dese schat die lange was begraven,
En scheen alleen te zijn voor wijt beroemde graven,
Nu is dit nut juweel voor al wat lesen kan,
En die eerst niet en wist die weit een deftigh man.
Indienje qualijck vaert en heb geen medecijnen,
Doet slechts na desen raet, het onheyl sal verdwijnen:
Voor eerst, hoe dat\'et gaet, vermijt een gram gemoet,
En geeft aen Godt de wraeck van die u qualijck doet;
En sooje zijt geneyght om langh gesont te leven,
Soo dient benaeude sorgh van u te zijn gedreven,
Want die baert menigh quaet en scheut het jeughdigh
Dus maeckt dat uwe ziel geruste sinnen voet. (bloet;
Indien ghy wilt uw breyn na rechten eyech verstereken,
Kuyst eerst uw aengesicht eer ghy begint te wereken,
Kemt oock uw vluchtigh hayr en spoelt dan uwen mont,
Dat is eerst voor het hooft en al het lijf gesont.
Fonteynen, spiegels, aerdigh groen,
Kan voordeel aen \'t gesichte doen,
Ghy daerom, als den dagh begint,
Soo weest tot heuvels meest gesint,
Maer als de dagh dan heeft gedaen,
Soo gaet dan aen het water staen.
Gesellen, sooje wilt na rechte reden eten,
Soo moetje dese leer hier nimmermeer vergeten,
Gaet, let eerst of uw maegh naer eysch is uyt getcert,
En ofse nieuwe spijs van stonden aen begeert.
Want neemt\'er yemant in veel spijse sonder honger,
Hy queelt of hy verhuyst oock vry al des te jonger.
Want drincken sonder dorst en eten sonder lust,
Dat heeft aen menigh mensch het leven uytgeblust.
Hout vast dat groote chier en veelderley gerechten,
In een maegh gedout, by naest geduerigh vechten:
Vis onder vleys gemenght en veelderley gebraet,
Hoe wel het is gekoockt, het baert ons menigh quaet.
Het menschelijck vernuft wordt dan sijn kracht benomen,
Dies staet voor overvloet gednerigh ons te schromen;
Daer is geen beter dingh als schaers en matigh zijn,
Soo wat de kost belanght als even in de wijn.
\'t Is goet in \'t middaghmael de spijs te Uiten sincken,
Ghy, maeckt dan niet te veel, maer menighmael, te drincken;
De mensch van goed vernuft, al issef. op de noen.
En moet hifr niet bestaen gelijck de beesten doen:
f, < ATS.
-ocr page 792-
TACHÏIGH-JARIGE\' BEDEK CKIN GEfl.
7<r
Dan oock het frisse nat dat ons de leden wast,
Geeft ons een koelen dauw die op de lever past.
Indien haer van het vocht de blasé wil ontlasten,
En hout geen water op oock midden in de gasten,
En 800 een grover stof uw maegh na onder sent,
Ontlast u van het pack gelijck ghy zijt gewent.
Laet ons dan vorder gaen: uw winden in te houwen,
Daer is geen twijffel aen, dat sal u namaels rouwen:
Kramp, watersucht, kolijck en drayinge van \'t hooft
Die wordt hier door verweckt gelijck de kunst gelooft.
Een windt vast ingekropt kan yemants staet bederven,
Ja, doet oock menighmael de mensch in pijne sterven,
Maer soo men dese lucht een vryen uytganck geeft,
Soo werdteen quelligh mensch als een die weder-leeft.
Indien nu dese windt is machtigh ons te geven
Een droeven onderganck ofwel een vrolijck leven,
Soo kan die vuyle lucht of slechts een luttel wints,
Ons soo veel hinder doen gelijck een machtigh prins.
De wijt beroemde geest, uyt Rotterdam gesproten,
Wiens schriften over langh de wereldt heeft genoten,
Ontraet die vuyle lucht te honden in bedwanck,
Maer aen den binnen-windt te geven vryen ganck;
Ja, oordeelt nut te zijn een hoest of kuch te maken,
Om onder dit geluyt van winden vry te raken;
Siet daer een nutten raedt, die ons Erasmus geeft,
Mits hy van desen windt soo grooten afkeer heeft.
VAN SPTSE IN \'t GEMEEN.
Hier dient nu wat geseyt van veelderhande saken,
Die yemant door gebruyck gewoon zijn vet te maken;
Eet broot van goede tarw gebacken na den eysch,
Op eenen tijt genut met jeughdigh swijnen vleys;
Voeghthier by versche melck en kaes niet langh gewrongen,
En beyers van een haen ontrent sijn eerste sprongen;
Neemt daer by versche mergh noch in sijn beenen vast,
En dat is vry genoegh oock voor een waerde gast.
Maer hoe het wesen magh, de wijn dient niet vergeten,
Die voor den besten slagh ons hier wordt toe gemeten;
Oock zijn de druyven nut en vijgen boven dien,
Dat is bequame kost voor grage jonge liên.
VAN BROOT.
En laet geen heet geback uyt uwen oven komen,
Om t\'wijl het wen em is te werden ingenomen;
Mijt oock dat al te langh gebacken heeft gestaen,
Want daer uyt is de kracht ten deele wegh gegaen.
De kunst heeft overlangh en meest van al gepresen,
Broot open, fris, en nieuw, en luchtigh opgeresen,
Oedesemt na den eysch, dat duysent oogen heeft,
Dan siet men d:.t de geest daer in ten vollen leeft.
De korste van het broot, soo boven als beseden,
Dient ons te zijn gemijt of af te zijn gesneden,
Voor die de galle vreest en wat\'er uyt ontstaet,
Want broot dat korstigh is, is voor de galle quaet.
TAN VEBCKENSVLEESCH.
Men prijst het swijnenvlees oock boven schapenbouten,
\'t En zy men over langh het swijn heeft laten souten;
Maer soo het is geroockt of in het sout geleyt,
Soo acht het schapenvleys van meerder nutticheyt.
Dit moet men onder dies op dese kost bemercken,
Dat schier een yeder prijst het afval van het vereken ;
De beulingh en de worst van swijnenvleys gemaeckt,
Dat vind\' men dat bykans aen alle menschen smaeebt.
Hierom soo laet men staegh de naeste van de magen,
Fen aengenaem present van worst of beulingh dragen.
Dat niet en wort gedaen van eenigh ander bcesf,
Want beulings van het swijn die achtmen aldermeest.
Ick heb een soeten treek op dit geval gelesen,
Die sal, na dat my dunckt, hier dienstigh konnen wesen;
Ghy, hoort wat op dit werek een Engels edelman,
Aen sijn beminde maeght hier over seggen kan:
Begaefde juffrou, waerde pant,
Een yiersel van dit gantsche lant,
Die om uw schoonheyt, om uw deught,
Die om uw geest en frisse jeught,
Zijt aengenaem en wel gesien
Van alle frisse jonge liên;
Besiet my niet met grammen sin,
Dat ick tot u quam treden in,
Ick brengh u hier, met u verlof,
Ick brengh u, van mijn jonckers hof,
Het kleyn geschenck dat ghy hier siet,
Daer met hy u sijn gunste biet.
Het is een beulingh drie of vier,
Gemaeckt op onse kocks manier,
Gemaeckt voor eerst van suy ver bloet,
En dan van gort, en kruyt, en roet,
Al stoffen van seer goede deught,
Soo dat ghy die wel nutten meught.
Dan eer ghy van de beulingh eet,
Soo is\'et dienstigh datje weet,
Als dat\'et vry sijn reden heeft,
Dat hy u dese beulingh geeft.
Indien ghy tot hem waert gesint,
Gelijck als hy u vyerigh mint,
Soo meyn ick, dat uw beyder trou
Sijn gifte wel gelijcken sou:
Want hy is van een edel bloet,
En ghy hebt groot en machtigh goet;
Indien men dit te samen brenght,
En na de rechte kunste nienght,
Wis dit beslagh sal beter zijn,
Als yet dat komt van eenigh swijn;
Wel, neemt dan desen beulingh aen,
Het is om uwe gunst gedaen.
De jonckvrou stont een wijl en sagh,
Verbaest van soo een vreemden slagh;
Maer als s\'een weynigh had verbeyt,
Heeft sy tot antwoordt dit geseyt:
Uw joncker is een kluchtigh man,
Die vry sijn beulingh prijsen kan,
Oock wort hy niet van my gelaeckt,
Want ick en hebbet noyt gesmaeckt;
Wel, seght hem, dat ick dit geval
Eens nader overleggen sal.
Mits gafse drinck geit aen de meyt,
En heeftse goeden dagh geseyt.
Dan wat den joncker is geschiet,
Gesellen, dat en segh ick niet,
Maer ick beware dit geval,
Tot dat\'et beter passen sal.
VAN EAIF3 VLEESCK.
De bouten van een kalf die zijn van outs gepresen,
Als die een swacke maegh gantsch dienstigh konnen wesen;
Want of men die öf koockt óf aen den vyere braet,
Het geeft een jeughdigh sap dat maegh en lever baet.
VAN VOGELEN BEQCAEM OM TE ETEN.
Nu dient\'er oock geseyt en na de kunst beschreven,
Wat voetsel aen den mensch de vogels konnen geven,
En dit is, na my dunckt, een gantsch wijtloopigh werek,
Daer toe wel noodigh is een vlijtigh ooge-mcrek.
-ocr page 793-
TACHTTGH-JARIGB BKDENCDNQBN.
787
Soo dick als ghy een ey tot voetsel wil genieten,
Laet met een nieuwen dronck een yeder overgieten:
Na ellick ey soo drinck\' een reys,
Dat maeckt een goet en bondigh vleys.
VAN MELCK.
Voor eerst wordt alle melck in ouden tijt gepresen,
En kan voor menigh quaet den meusche dienstigh wesen;
Het kan voor al de jenght een dienstigh voetsel zijn,
Al beter als de most of als de kiare wijn.
Voor al soo wort de melck van geiten afgekomen,
Voor menigh ongemack, by menschen ingenomen.
Den esel even selfs die geeft oock voetsaem vocht,
Dat veeltijts dienstigh is oock voor een quade locht.
Voor die zijn uytgeteert en van de teringh queelen,
Die geeft met soete melck getogen van cameelen,
Oock is het geytesogh hier toe niet onbequaem,
En heeft by menigh volck daerom een grooten naem,
En boven alle melck is van een groot vermogen,
Dat uyt een vrouwen borst met s>uygen werdt getogen,
Maer die met dit behulp sich voordeel soeckt te doen,
Die moet\'et altemael gebruyeken voor de noen.
Maer let oock op de melck, die wy uyt koeyen trecken,
Die kan geen minder kracht ontrent het hert verwecken,
En daerom (als de quael niet al te ver en gaet)
Soo geeft de koeyenmelck oock we! de meeste baet,
Die is van vetter aert als geyt of kemel geven,
Daer van dat over al meest al de kinders leven,
Want dit gesegent vocht, vermenght met witte-broot,
Dat maeckt na d\' oude spreuck oock klcyne kinders groot.
VAN BOTER.
Al wat in ouden tijt van boter is geschreven,
Daer ben ick niet gesint mijn zegel toe te geven ;
Niet eene van den hoop en heeft\'er oyt gekent,
Wat boter dese kust door al de werelt sent.
Dit suyvel, (naer ick sie) wort dickmaels niet gepresen,
Maer haer vermaerden lof is nu te hoogh geresen:
De boter die al t\' hans in Hollandt weidt gemaeckt,
Is als een honigh daeu die al de werelt stnaeckt.
Ick laet op dit geval de Grieckse meesters twisten,
My duuckt dat die niet veel van onse boter wisten;
Danckt Godt, o Hollandts volck! voor soo eeuschoone vont,
Die soet is in de smaeck en voor het lijf gesont.
VAN KAES.
Ick vinde van gelijck, die van de kasen spreken,
Dat sy van \'t rechte wit geheel zijn afgeweken;
Veel schrijven menigh dingh tot nadeel van de kaes,
En voor het meeste deel soo isset maer geraes.
Daer zijnder veel geweest die alle kaes verachten,
En dat sich yeder mensch daer voor behoort te wachten,
Maer als men haer bedrijf tot reden brengen magh.
Men siet haer onverstant gelijck den lichten dagh.
Siet, hoeveel kloecke mans daer van op heden leven,
En weten aen de kaes geen lof genoegh te geven;
Sy doen gewichtigh werek, want dat is haer bedrijf,
En hebben evenstaegh een kloeck en wacker lijf.
VAN PEEREN.
Het raeuwe fruyt is quaet, mner wel gekoockte peeren,
En sullen noch de maegh noch aen de lever deeren,
Maer sooje dese vrucht versel met goeden wijn,
Soo sals\' aen gansch het lijf vermaeck en voetsel zijn.
VAN KERSSEN.
Dit is een tviHc vrucht, want \'t eter. van de kerssen
i Kan niet alleen de mont, maar oock de niaegh vervetten\',
Hier dient dan in \'1 gemeen van alle man geweten,
Dat niet soo goet en is van ons te zijn gegeten,
Als vleys, dat door de lucht met rappe vleugels sweeft,
Het schijnt dat haer geswier yet van den hemel heeft.
De vogels die aen strant of in de veenen leveD,
En nimmer in de lucht of in der hooghten sweven,
Maer in een baggher-sloot verslijten hrre jenght,
Zijn in ons voetsel niet van soo gepresen deught.
Al wat de lucht bewoont en sweeft op snelle veeren,
Die sou ick boven al voor onsen disch begeeren;
Al dat on aerdigh rot dat bagghert in de sloot,
Is niet voor leckerny, maer voor den hongersnoot.
Nu, na de kunste seyt, de Hanen met de Hinnen
Vermits haer goeden aert, die mogen wel beginnen
Te zijn den eersten grondt, dat sap en voetsel geeft,
Van al den rappen hoop die om den hemel sweeft.
De Quackels, Tortel-duyf, Fasanten, en Patrijsen,
Die hoort men voor bequaem door al de werelt prijsen;
De Lijster in haer tijt dient mede niet versmaet,
De Leeuwerck en de Vinck staen in gelijcken graet;
De Snep dient boven al oock hier in acht te komen,
Haer dreck wordt even selfs voor leckerny genomen;
Haer kop is aengenaem en staet de menschen aen,
Schoon dat die in de kaers aen tafel wordt gebraên.
De Spreeu is niet soo goet, gelijck men hoort getuygen,
Vermits het seltsaem aes dat sy gcdurigh suvgen.
Het schijnt dat al het volck geen lust of treek en heeft
Tot dat van leelijck aes of vuyle dingen leeft.
VAN VISSCHEN.
Maer om voor onsen disch geen voetsel oyt te missen,
Soo dient te deser plaets gesproken van de vissen,
Hier op dient dit gemerekt, dat visch van weecke stof
Bevint ontrent de kunst alleen maer slechten lof.
Visch die veel jaren heeft wordt vry al meer gepresen,
Als die maer uyt den grondt nu onlanghs is geresen;
De Tongen, Cabbeljau, en versche Schellevis,
Die houdt men dat bequaem voor onse tafel is.
De dorre Pieterman en moet hier niet ontbreken,
Maer yeder wacht hem wel om niet te zijn gesteken,
Want soo een visschers gast maer eens en werdt gewont,
Soo krijght hy meerder leet als hy wel smake vont.
VAN PALING.
De Palingh, die men noemt de nichte van de slangen,
Die schier van alle kant in Hollandt wordt gevangen,
Die acht den ouden tijt voor \'t beste voetsel niet,
Gelijck men over al in hare boecken siet.
Men hout dat die uyt slijm te samen is geronnen,
Oock eer dat in het veen sijn leven is begonnen,
En dat daerom die visch als uyt sijn eygen aert,
Of steen of slim graveel of ander sieckten baert.
Hoe dat het wesen magh, het wordt den inensch geraden,
Het lijf van desen visch in wijn te laten baten,
En als dat soo geschiet, is noch den besten raet,
Dat niemant hem gebruyekt als na de rechte maet.
VAN ETEEEN.
Een eytjen versch geleyt, en nyt een hoenders nest,
Dat acht de rechte kunst tot voetsel alderbest,
Maer in den ouden tijt soo wort\'et ons geboden,
Als dat een hoender ey niet hart en dient gesoden,
Het dient soo weeck te zijn, op dat men \'t suypen magh,
Om dat het luchter is en meer te voeden plagh.
Maer dat een wilde gans of ander vogels leggen,
Daer van en weet de kunst niet soo veel deughts te soggen,
\'t Is waterachtigh vocht al wat men da»r nyt freakt,
Soo dat het niet soo wel de mensch ten goede slreckt.
-ocr page 794-
73i>
TACHTIGH-JARIGE BEïMSIVCICINGJSjV.
Maer onder dit beslagh soo breeckt oock hare steen,
En, sijdy wijs, en eet de kerssen niet alleen.
VAN DEN DRANCK.
De wijn is voor den mensch en voor de rappe geesten,
Maer water uyt de beeck ten dienste van de beesten;
Al wat de wijngaert geeft dat is een schoone vrucht,
Om al wat droefheyt smaeckt te drijven op de vlucht.
Wijn dient van goeden reuck en goeden smaeck te wesen,
Dan noch een klaren glans die wordt\'er in gepresen,
Oock dient hy niet verschaelt, maer versch getapt te zijn,
Kn vocht aldus gestelt dat noem ick goeden wijn.
Maer wijn van roode verw dient niet te veel geschoncken,
Want \'t maeckt de buycken hart in overmaet gedroncken.
Ik moet in dit geval de vrienden doen gedincken,
Yan al te nieuwe most niet al te veel te drincken,
Want dat en doet de blaes noch oock de mage goet,
Dus gaet niet tot den mos met al te rassen spoer.
\'t Is beter dat de wijn haer klaerheyt roagh bekomen,
Eer datse wat te veel dient in te zijn genomen,
Men heeft van ouden tijt de luyden wijs geschat,
Die droncken klare wijn en uyt het outste vat.
VAN BIER.
Is by uw eenigh bier dat nu begint te sneren,
Siet na een beter slagh dat langer plagh te dueren:
Want bier van suere smaeck doet nadeel aen de maegh,
Maer fris en klare dranck dat maeckt de menschen graegh.
Siet daer een kort begrijp van veelderhande saken,
Dat u kan jeughdigh bloet en frisse sinnen maken;
Onthout dit kleyn verhael, dat groote dingen seyt,
En dat u tot de kunst als metter hant geleyt.
I. LUCHT, GETIJDEN DES JAERS, EN GESONTSTE PLAETSEN. II. VAN SPIJSE EN
DRANCK. III. VAN DE BEWEGINGE EN RUSTE DES LICHAEIS.
Democritus een deftigh man,
Die is \'t die ons bewijsen kan,
Dat even uyt een swarte lucht,
Daer onder ziel en lichaem aucht,
Dat even in een rouwe kust,
De geest niet uyt en wort geblust,
Maer dat oock in een seltsaem lant,
By wijlen rijst een groot verstant.
Oock in het beste landt sijn ongesonde luchten,
Al waer men voor de dood niet weg en weet te vluchten;
Men schrijft van seker poel, die vuyle dampen geeft,
Soo dat oock niet een beest daer lange jaren leeft.
Wat vogel oyt bestaet op desen poel te sweven,
Die wort als met gewelt van boven afgedreven;
Soo grousaem is de stanck die uyt het water koomt,
En daerom dient de mensch hier voor te zijnbeschroomt;
Doch waer dat yemant woont, en waer de menschen leven,
Soo wort ons desen raet tot ons bericht gegeven,
De stonden van den dagh, en even boven dien,
De declen van het jaerdie dienen ingesien.
Onthout my leser desen raet,
En geeft u niet te ras op straet,
Maer vroegh des avondts onder \'t dack,
Dat is gesont en groot gemack.
CAP. II.
VAN DE VI ER GETIJDEN DES JAERS, EN WAT VERANDERING»
ST IN DE LUCHT EN ONS LICÜAEM MAKEN.
Het jaer wordt afgedeelt in vierderley getijden,
Die om des werelts kloot met rasse paerden rijden,
Gebruyckt na rechten eysch uw jaren, soete jenght!
Geen deel is sonder leet, geen deel is sonder vreught.
Geen deel is sonder vrucht, geen deel is sonder schade,
Ghy, dient u van de tijt eer dat\'et is te spade.
Let met hoe rassen spoet uw leven henen glijt,
Ghy 8ult noyt weder zijn dat ghy op heden zijt.
De lente geeft ons rieckent kruyt,
De somer brenght het koren uyt,
De herrefst doet de frnyten wassen,
De winter raneckt ons volle plr\\?seu.
VAN DE NOOTSAECKLIJCKHEYT EN VERSCHITDENTHETT
DES LUCIITS, EN UYT WAT OORSAECKE DE SELVE
VEEL VERANDKRINGE ONDERWORPEN IS.
Nadien dat aen de lucht is wonder veel gelegen,
Soo dient van sijne kracht hier mede niet geswegen;
De lucht speelt in den mensch soo langh sijn ader slaet,
Het zy dat hy óf rust óf op of neder gaet.
Wy nemen spijs en dranck alleen by korte stonden,
Na dat de tijt vereyst en dienstigh wort gevonden,
Maer yeder nut de lucht door al den gantschen dagh,
Soo dat hy sijn gebruyck noyt eens ontberen magh.
Het staet dan yeder mensch met alle vlijt te letten,
Waer dat hy na de kunst sijn woningh heeft te setten;
Want soo hy sich begeeft in ongesonde lucht,
Weet, dat sijn korten tijt in haest daer henen vlucht.
Weet, dat uyt vuylen stanck en ongesonde dampen
Niets anders rijsenkan als veelderhande rampen;
Weest dan voor \'t element en sijne kracht bevreest,
Want uyt een dicke lucht ontstaet een domraen geest.
De lucht geeft aen het volck en even aen de dieren
Uytwendigh hare verw, inwendigh haer manieren;
Wil iemant dan verstaen haer aengeboren aert,
Die lette met bescheyt waer yeder is gebaert.
Waer yeder is gevoet, waer yeder opgetogen,
Want dat heeft over ons een wonder groot vermogen:
Want in de soete lucht van \'t Oosten is gebaert,
Dat is van sachte stof en van een heussen aert;
Maer uyt het Noorder-rack daer komen harde menschen,
Die spotten met de dood, ja krijgh en oorlogh wenschen;
Maer \'t is de beste lucht die alle dieren baet,
Die beyd\' in hit en kou behout de middelmaet,
Men sou wel sweeren voor gewis,
Dat onse Fop geboren is
In eenigh rou en selsaem landt,
Daer niet en woont als onverstant,
Daer niet als dicke lucht en sweeft,
En daer geen mensch vernuft en heeft.
Men vint noch evenwel dat oock in koude landen
Zijn wijtberoemde mans, des werelts beste panden,
En soo ghy maer het oogh een weynifrh ommoslnet,
Ohy snit al wat icV s^gh bevinden met de daet.
-ocr page 795-
TACHT1GH-JAHIGE BEDENCKINGEN.
789
Het is de beste tijt die wy de Lente noemen,
Die is, gelijck het blijckt, de moeder van de bloemen;
En \'t is niet sonder schijn als menigh schrijver hout,
Dat Godt om dese tijt de werelt heeft gebout.
Men hout\'et voor gewis, dat, als de diepste gronden
Des waereldts zijn geleyt en eerst bevestight stonden,
De lente doen begon. Het was de soete tijt,
Die in de kruyden speelt en op de bloemen rijt;
Die met een socten reuck de msnschen kan vermaken,
En noyt door harden vorst het veldt en laet genaken;
Den hagel heeft gedaen, het grilligh onweer swijght,
Soo dat al wat men siet een ander wesen krijght.
Dan komt\'er als een jeught in alle dingen zijgen,
Men siet van stonden aen den wijngaert botten krijgen,
Men siet dat alle zaet, dat alle wortel sprayt,
De boomen geven loof, de velden edel kruyt;
De lucht is in vermaeck, de soete vogels singen,
Het vee speelt in het groen, de wilde dieren springen,
De swaluw tijt te werck en bouwt haer leemen nest,
Die sy ontrent een balck of aen de gevel vest.
Maer siet, den natten herfst en wort niet seer gepresen,
Om dat hy baent de wegh om sieck te mogen wesen,
En daerom dient te meer op ons bedrijf gelet,
Om dat hy ons het lijf in vreemde bochten set.
Wanneer den natten herrefst koomt,
Dan is \'t dat yeder sieckten schroomt;
Want als de windt het veldt ontbloot,
Dan is \'t een ooghst-maent voor de doot.
VAN DE TWAELF MAENDEN DES JAERS.
Januabius, Lou-maent.
Het jaer is weder nieu, maer met de nieuwe jaren,
Verout ons gantsch gestel, tot wy daer henen varen,
Maer \'t is een kleyn verlies al rimpelt ons het vel,
Als maer de geest vernieut, soo gaen de saken wel.
Febbuabius, Sprockel-maent.
Al komt de gulde son eens kijcken door de spleten,
Noch heeft de strenge vorst haer koude niet vergeten;
Ghy, blijft noch in de koy, dat acht ick alderbest.
\'t Is dwaesheyt al te ras te vliegen uyt den nest.
Mabtius, Lente-maent.
De Maert, hoewel onwaert, komt in het velt getreden,
De Maert steeckt met den staert en treft de swacke leden,
De Maert brenght aen het licht dat in het duyster lagh,
Ghy, maeckt dat u de Maert geen hinder doen en magh
Apeillis, Gras-maent.
Ick ben der maeghden maeght en moeder van de bloemen
Wie kan de nieuwe most, wie kan het koren roemen ?
Men prijse wat den herfst en wat den somer wint,
Het groen, het eerste groen, is boven al bemint.
Mayus, lilocy-inacnt.
Ick ben de soete Mey, een bruyloft van de dieren,
Het sy die in het wout, of op het water s wieren,
Wel paert, ö jeughdigh heyr, en geeft u uyt den nest,
Watout is, magh\'et doen, maer \'t voeght de jonckheyt best.
Junius, Braeck-maent.
De leut is al te koel, de somer plagh te branden,
De koorst heerst in den herfst, de winters klipper-tanden,
Ick ben de middelmaet, niet heet en niet te kout;
Hy doet een edeldingh, die matt en regel hout.
Julius, Hoy-maent.
Waerom hoor ick voor quaet mijn doen van yemant schelden,
Al maey ick kruyt en bloem, wat schaet\'et aen de velden?
Gelooft\'et, stage jeught, \'t en heeft noyt mensch geluckt,
Al wat op aerden wast, dient eens te zijn gepluckt.
Augustus, Oogst-maent.
Al wort het bloem-gewas van alle man gepresen,
Haer bladt valt in het stof, mijn koren wort gelesen;
Een yeder is gepast oock met het dorre graen,
Maer is de roos verlept, soo wilder niemant aen.
Septembeb, Fruyt-maent.
Komt snoepers, gragen hoop! ick brengh u nieuwe vruchten,
Maer eet\'er niet te veel, of ghy sult namaels suchten;
Dus soo ghy qualijck vaert, het is uw eygen schuit:
Al wie geen raedt en volght, die lijde met gedult.
Octobeb, Wijn-maent.
Ick schenck het edel nat, het sap van soete druy ven,
Dat druck en sware sorgh doet uyt den geest verechuyven,
Het leven is van \'t broot, \'t wei-leven van den wijn,
\'t En dede mijn gewas, wie souder vrolijck zijn ?
Novembee, Slacht-maent.
Hoe slacht men al het vee om ons te mogen laven!
De mont verslint het al, ons buycken worden graven;
\'t Is eerst voor ons gedoot al wat de keucken geeft,
Envraeghjenoch,waerom de mensch niet langh en leeft?
Decembeb, Winter-maent.
Komt, oeffent nu het lijf, de hitt\'is wegh geweken,
Gaet, bolt of slaet den bal, geen mngk en sal u steken;
Laet sparen dien het lust, ick teer gelijck een graef:
De winter is een heer, de somer maer een slaef.
CAP. III.
VAN DE WINDEN EN ALLE VEBANDEBINGEN, DIE8E IN DE
LUCHT EN ONS LICHAEM MAKEN.
Maer hier dient van den wint al mede wat geschreven,
Nadien hy veel vermagh ontrent des menachen leven;
Die blasers, schoon haer stof is van gelijcken aert,
Als uyt den eygen damp en eenen geest gebaert,
Verkrijgen haren naem en staegh een ander wesen,
Na dat de plaetsen zijn, waer uyt die zijn geresen.
In vier staet haer getal, daer ons door wordt beduyt
Het Oosten en het West, het Noorden en het Zuydt.
Niet datter maer alleen zijnvierderhande winden;
Neen, die ter zee verkeert, die kander dertigh vinden,
En twee noch boven dat; en soo men verder gaet,
Men vindt het vluchtigh rot ontelbaer in de daet.
Al waer dat waessem is, of snelle dampen rijsen,
Daer is een nieuwe windt de menschen aen te wijsen,
Maer vier gelijckewel dat is haer grontgetal,
Hoe veel daer heden is oi namaels wesen sal.
Maer let hier nader op, ghy vint\'er in beschreven
De stonden van den mensch, de deelen van het leven;
Neemt acht op yeder windt en watter is ontrent,
De loop van onsen tijt die staet\'er ingeprent.
Hy die van Oosten komt kan ons de jeught beduyden,
Die van het Westen rijst den aert van rijpe kruyden;
Neemt voor den ouderdom die uyt het Zuyden blaest,
Maer voor de koude dood die uyt het Noorden raest.
Haer kracht is menighfont: sy konnen regen maken,
Sy konnen wederom een langen regen staken,
-ocr page 796-
TACHTJGH-JAK1GE BEDENCKINGEN.
790
Sy doen de boomen goet en ook het jeughdigh kruyt,
Sy jagen slim vergit\'en quade dampen uyt.
Sy konnen aen den mensch, als sy daer henen sweven,
Sy konnen aen het vee een nieuwen adem geven,
Al watter na verderf of na verrottingh helt,
Dat wort door haer behulp in beter aert gestelt.
Maer wilt ghy desen grondt wat nader overleggen.
Soo leest wat ander volck hier op bestaet te seggen,
Mijn pen die sluyt haer op, vermits sy is beducht,
Dat haer den snellen wint mocht blasen in de lucht:
Den Oosten windt die woont daer hem de son ondeckt
En met een rosen-kleedt sijn paerden overtreckt;
Maer daer haer gulde koets in \'t water plagh te dalen,
Daer heeft den Westen windt geset sijn vaste palen,
De Noortse stoker raest, en heeft sijn plaets gestelt
Daer \'t ijs en dicke snee schier noyt tot water smelt,
Maer \'t rack dat regelrecht hier over is gelegen,
Gevoelt een dicke mist of schier een stagen regen.
CAP. IV.
VAN HET ONDEBSCHEYT OER PLAETSEN EN LANDEN.
Soo ghy misschien eeu huys voor u begeert te bouwen,
Soo let wel op de plaets, of\'t mocht u wel berouwen,
Want die een quaet gewest tot sijne woningh kiest,
\'t Is seker dat hy veel van sijnen lust verliest.
Indien ghy nederslaet ontrent onguere poelen,
Ghy sult, als metter handt, het ongemack gevoelen,
En soo ghy neemt verblijf ontrent eeu si.tigh strant,
Het sal u schade doen, soo haest de sonue bruut.
Die in een vochtigh dal sijn woonplaats heeft genomen,
Hem sullen voor gewis veel sieckten over komen;
Maer die op hooger stel haer tenten nederslaen,
Die zijnder in \'t gemeen al vry wat beter aen;
Maer op dit gantsch beleyt is vry al meer te seggsn,
Ghy dient hier met verstant uw saken aen te leggen;
Doch voor een korte les: siet, datje neder slaet,
Daer vocht en daer het droogh is in gelijcke maet.
CAP. V.
VAN HET VOETSEL, ALS OOCK DE NOOTSAKELYCKHEYT, EN
VEBSCUEYDENTHEYT VAN HET SELVE.
Daer is nu van de lucht en van de wint geschreven,
En wat\'er aen den mensch door beyde wort gegeven,
Hier dient nu door de kunst de keuckeu opgedaeu,
En hoe men met bescheyt aen tafel heeft te gaen.
Men yint\'et in der daet, geen mensch en leert\'er eten,
Om dat\'et yeder een en al de menschen weten,
Maer hoe men evenwel ten besten dient gevoet,
Dat is\'et dat de kunst de menschen leeren moet.
De mensch is als een dijck daer op de baren woelen,
En pogen even staegh de soden af te spoelen;
De mensch is als een pot die aen den vyere staet,
Daer uyt geduerigh vocht en stagen waessem gaet.
Indiender niemant pooght ons dijeken aen te vullen,
\'t Is seker datse korts geheel vervallen sullen;
En soo men in de pot geen ander nat en doet,
\'t Is seker dat het vat haest ydel worden moet.
Daer is een edel vocht in onse binne-leden,
Dat staegh wort afgeteert en van de tijt bestreden,
En soo het niet gestaegh door voetsel wordt gestijft,
Eylaes! ons kranck gestel dat is terstont ontlijft.
Soo dient dan oock de kunst hier regels in te ramen,
Want dranck en nutte Bpija hout ziel en lijf te sameu,
Wel aen dan. wieje zijt, leert hier den rechten voet,
Wat datmen eten sal eu hoe men urine ken moet:
Lucretius 4. Boeck.
De mensch die staegh verslijt, gevoelt sijn swacke leden
Geduerigh af te gaen en hellen na beneden,
Verliesen haren stant en missen hare kracht,
\'t En zy haer nieuwe jeught door voetsel word\' gebracht.
Verlies van vaste stof dat doet hem kost begeeren,
Om weder op een nieu daer op te mogen teeren,
En dorheyt van de maegh die geeft hem grooten lust,
Op dat door eenigh vocht sijn dorst mocht zijn geblust.
Horatius 2. Sat. 3.
Stelt vast dat u den ader-slagh
Alleen maer weynigh dueren magh,
\'t En zy dat ghy met goede kost
Van flaeu te worden haer verlost.
De heere du Bartus in den derden dagh
van sijn eerste weke:
Wat heeft de goede Godt geschapen nutte kruyden,
Bysonder voor den mensen en alle siecke luyden,
Niet een soo schralen wey, niet soo verwoesten velt,
Daer niet. een grooten hoop van planten wort getelt.
Van planten worden nut voor yeder aen te mereken,
Verscheyden in het loof, verscheyden in het wereken,
Verscheyden in de verw, verscheyen in den aert,
Siet, wat een aerden klomp de menschen wonders baert!
Laet iemant aert-gewas uyt thuyn en velden lesen,
\'t Sal desen heylsaem zijn, en dien vergiftigh wesen;
\'t Sal iemant dienstigh zijn oock in sijn hooghsten noot,
\'t Sal iemant hinder doen en geven aen de doot.
Men vont weleer een kruyt, dat ossen dede sterven,
En maeckt\' een ezel vet en deed\' hem kracht verwerven,
Daer is een ander kruyt dat spreeuwen wonder goet,
Maer dat in haest den mensch de leste pijne doet.
Een ander wederom dat sal de muyl vergeven,
En brengen aen den mensch een nieu en vaster leven,
Schoon dat hy is vergift. Let op den aconijt,
Die ruckt als met gewelt de menschen uyt der tijt:
En desen onverlet, soo wort\'er niet gevonden,
Dat iemant nutter is ontreckt de boose wonden,
Die hem een slange steeckt of in de leden bijt,
Daer van hy door het lijf gestage pijne lijt.
Let op dit seltsaem kruyt en haer verholen krachten,
Gantsch buyten ons begrijp en boven ons gedachten,
Het doot terstont een mensch, of vrou, ofmau, of kint,
Indien het geen fenijn in hare leden vint.
Maer is\'er gif ontrent, het laet de menschen blijven,
En pooght met alle kracht sijn vyandt uyt te drijven;
Het vecht met het fenijn en dwinght\'et met gewelt,
Tot dat\'et op het lest alleen behout het velt.
En als dit groeu gewas den vyandt heelt verslagen.
En d\'eere van \'t gevecht ten vollen wegh-gedragen,
Soo schevt\'et uyt het lijf daer in de krijgh bestont,
En door haer beyder doot soo wordt de mensch gesont.
Wat dient\'er meer geseyt, waer iemant komt getreden,
Daer vindt meu diep geheym en saken boven reden,
Daer vindt men hoogh beleyt. En, tot een kort besluyt,
Men vint den grootsten Godt oock is het minste kruyt.
CAP. VI.
VAN BttOODT EN ALDERUANDE KOBEN-WEBCK.
De tijt doet haren ganck en schijnt ons aen te manen,
Te spreken met bescheyt van alderhande granen,
-ocr page 797-
TACHTIGH-JARIGE BEDENCKINGEN.
791
Te schrijven hoe men eerst het edel koren vont,
Ten dienste van de maegh en smake van den mont.
De menschen hebben eens alleen maer kruyt gegeten,
En vry een rnymen tijt geen beter kost geweten;
Oock in het aert-gewas vernam men vollen lust,
Als slechts door haer gebruyck den honger wiert geblust.
Het was een gulden tijt, wanneer de menschen saten
Te midden in het velt en niet als vruchten aten,
Met kleyne kost gedient. Het was een gulden tijt,
Als met een schotel moes een prinsse was verblijt.
Het was een gulden tijt, wanneer een kudde schapen
Gingh onder eenen boom met haren meester slapen,
Of weyden door het wout en voor en nevens hem,
En sprongh of op het spel of op een blijde stem.
Het was een gulden tijt, eer oyt de lieden dachten
Een os of jonge koe of ander vee te slachten,
En dat geen jarigh lam, met sijn onnosel bloet,
Haer monden had besmet, haer magen had gevoet.
\'t Is nu een ander eeuw, het vee dat wordt verslonden
Ten dienste van den buyck en van de grage monden,
Men wil geen kruyden meer tot spijse van den noot,
Men wil de soete smaeck van nieu-gebacken broot.
Men wil dat lecker is. Wel, gaet dan vorder treden,
En tast hier in het graen als met de gantsche leden,
Doorgront den rechten aert van rogh en spelt en rijs,
En leyt ons van de lust en tot gesonde spijs.
Virgilius in \'t eerste Boeck van sijn Landt-
bouwinge.
De wereldt leet hier voormaels noot,
Men vont\'er graen noch witte-broot.
Men at öf kruyden uyt het wout,
Of vruchten van het eycken hout.
Of bramen van een witten struyck,
Slechts voetsel voor een gragen buyck.
Maer doen quam Ceres in het lant,
Die eerst de ploegh en kouter vant;
Die heeft den rauwen hoop geleert,
Hoe dat het landt dient omgekeert,
En hoe men ossen t\'samen voeght,
En na de kunst den acker ploeght;
Siet, dus soo wies het edel graen,
Dies had den eeckel stracks gedaen.
CAP. VII.
VAN MOES-KRUYDEN, SALAET, EN TOE-KBUYT.
Treet nader, Hollants-volck, hier is het nu geraden
Te eieren uwen dis met allerley saladen,
Dat sal u dienstigh zyn; de grootste van het lant
Die hebben menighmael het edel kruyt geplant.
De vorsten even selfs en wijtberoemde luyden,
Die hebben ondersocht de krachten van de kruyden,
Die hebben nagespoort, tot aen de minste bies,
Al wat\'er in den hol of in de bossen wies.
Al wat hier nadeel doet of dienstigh is gegeten,
Is dienetigh over al en nut te zijn geweten,
Want die hier qualijck gaet, en sonder kennis pluckt,
Heeft sich des levens draet niet selden af-geruckt.
Wel leert dan na den eysch de kruyden onderscheyden,
En even aen den luiert ten besten toebereyden;
Want soo je dat begrijpt en na de kunste doet,
Het stijft een swacke maegh en koelt onstuymigh bloet.
Plautus in Pseudolo.
Daer komt een snelle doot oock op de jonge luyden,
Om dat men voetsel maeckt van alle vreemde kruyden,
En dat men eten derft van alderhande groen,
Dat even in het wout de beesten niet en doen.
MartialisLib. Epigr. 13.
Latou, Salaedt, beminde vrient,
Wierdt voormaels alderlest gedient,
Maer komt nu eerst op onsen dis;
Seght wat hiervan de reden is ?
Martialis 2. Eprigr. 53.
Als ick heb een vriendt of gast,
Soo wort dus op hem gepast:
lek wil, dat eerst krop-salae
Voor hem op de tafel stae,
En het dient alsoo gedaen,
Om wel af te mogen gaen;
Maer pareye met raket,
Dienter mede by geset.
Martialis 3. Epigr. 83.
Laet malluw\' en latou tot uwen dis genaken,
Dat sal u door het lijf een rassen afgangh maken,
Vergeet dit nimmermeer, het is een out gebruyck,
Want, naer uw wesen toont, ghy hebt een harden buyck.
CAP- VIII.
VAN DE EETBARE WORTELEN.
Hier sie ick, na my dunckt, een vorst sijn knollen braden,
Hy eet met grooten lust, hy kan hem niet versaden,
Hy wil geen rijck geschenck, veracht het edel gout,
Vermits hy dit gewas in groote waerde hout.
De wortels, lieve vriendt, die in der aerden groeyen,
En zijn niet voor het swijn, of voor de grove koeyen,
Maer zijn oock even self geschapen voor den mensch,
En menigh billick hert dat vinter sijnen wensch.
Veracht dan geen radijs, en min de soete knollen,
Veracht geen hof-ajuyn met sijn gehayrde bollen,
Veracht geen roode peen, maer leert het recht gebruyck,
Men vintse dickmael nut ten dienste van den buyck.
Veracht geen cychorey, veracht geen pastinaken,
Sy konnen voor uw volck bequame spijse maken;
Siet, al dit worteltuygh heeft oock sijn voetsel in,
En die het wel gebruyekt, veracht het vuyl gewin.
Martialis 23. Epigr. 16.
Hoe, wilje dan geen werek van soete knollen maken,
Sy hebben menighmael oock prinssen konnen smaken;
Men seyt dat noch de vorst die Romen heeft gebout,
Oock in den Hemel selfs hier van sijn maeltijt hout.
Horatius.
Een die sijn vader heeft gedoot,
Die eete Loock uyt hongers noot,
Dat acht ick slimmer kost te zijn,
Als dulle kervel, slim fenijn;
Hoe grof is oock den ackerman,
Die \'t hart gewas verdouwen kan.
CAP. IX.
VAN DE AERDT-VRUCHTEN.
Wy komen tot een vrucht gewoon om laegh te wassen,
Daer voor een yeder mensch is noodigh op te passen,
-ocr page 798-
TACHTIGH-JAIUG BiDiiNCKIiNoiiN.
792
Dat iin dien F,kj(r.<-n aert dient af te zijn geleyt,
En eens tot uwen troost het soete ja geseyt.
Komt op een ander tijt en brenght haer Ockernoten,
En als ghy in haer schoot die vruchten hebt gegoten,
Soo seght haer dat het fruyt is dienstigh voor fenijn,
Maer datter by de noot oock ruyte dient te zijn.
En siet, op dit beleyt is mede wat te seggen,
Dat ick niet voor en heb hier breeder uyt te leggen,
Ghy, voeghter weder by de keest van uwen mont,
En siet, hoe ghy het stuck te passé brengen kont.
Weest ghy het boom-gewas, laet haer de ruyte wesen,
En seght dat dit vermengh veel qualen kan genesen;
Si\'ght vorder, lieve vrient, dat hier te seggen valt,
Maer siet, dat uwe tongh niet al te los en malt.
OvidiusMetamorhp. 1.
Het aertrijck metter ploegh of egge niet gewont,
Droegh, uyt een gullen schoot en uyt een vetten gront,
Al wat den mensche spijst: wat kruyt en boomen geven,
Dat is aen al het volck genoeghsaem om te leven;
De vrucht van \'t eyeken-hout en van den wilden braem,
Die waren even selfs de prinssen aengenaem.
CAP. XII.
VAN BO0M-VKÜC1ITEN MET SACUTE SCHELLEN.
Komt hier, wie immer was genegen om te snoepen,
Ghy wordt hier tot een feest van uwen aert geroepen:
Hier is bevalligh ooft en ander boom-gewas,
En wat men immermeer van gulle tacken las,
Komt, pluckt nu metter haat en eet met volle kaken,
Maer wilt\'et niet te grof of niet te gulsigh maken;
Eet fruy\'en met bescheyt en na de rechte maet,
En let wat hinder doet en wat de mage baet.
Gy dient van al het ooft den rechten aert te weten:
De perssen zijn vergif door onvoorsichtigh eten,
De quee, de vijgh, de druyf, de mispel dient gemijt,
Ten zy men die gebruyekt op haren rechten tijt.
Den vroegen Abricok, den appel van granaten
Kan desen hinder doen, en gjnen weder baten,
De kunst geldt over al, en, waerom meer geseyt ?
Geen sake dient gedaen als met een goet beleyt.
Galenus in sijn Seste Boeck.
Indiender iemant is begeerigh om te weten,
Wat peer of ander vrucht is nut te zijn gegeten,
Die neme dit gemerek: het fruyt dat niet en kraeckt,
Dat houtmen in \'t gemeen dat alle monden smaeckt.
Virgilius in\'t tweede Boeck van
sijn Landtbouwinge.
Uyt Meden is een vrucht in ouden tijt gesproten,
Die heeft een egger sap in hare schors besloten,
Daer kan geen beter dranck of nutter julep zijn
Voor nare spokerey of ander slim fenijn;
Want schoon aen eenigh mensch door gif de leden swellen,
Het sap dat sal het lijf in beter wesen stellen,
Het kan meer bate doen als eenigh heylsaem kruyt,
Het is een vinnigh suur, het bijt de swadder uyt.
Dus als een stief-moêr poocht, door feilen haet ontsteken,
Haer voor-kiut quaet te doen en haer verdriet te wreken,
Of dat een spoockster grolt en vreemde lagen brout,
Dit sap is, dat de doot met krachten wederhout;
De stam daeraen het wast is geestigh opgeresen,
En schijnt aen sijn gewaey een lauwerbooin te wesen;
En soo men nyt denreuck geen onderscheyt eu nam,
Het ware ja den boom die eerst van Uaphne quam.
Men siet\'et in \'t genieën, het is een seltsaem kruyt,
Wat langs der aerden groeyt eu noy t oui hoogji eu epruy t,
Pompoenen, die bykans aen uiemant oyt eu smaken,
Zijn echter gantsch bcquaem om letten* op te maken
Ontrent haer groene jeught; want als de schorse wast,
Soo groeyt met een het schrift eu staet ten lesten vast;
Maer wilder eenigh mensch haer laffen aert verschoonen,
Soo moet de keucken-meyt al vry haer kunste toonen,
Hier dient eeu goede saus va», peper by te zijn,
Of anders, laet die kost tot voetsel van het swijn.
Hem die meloenen pluckt is nut te zijn geweten,
Dat nau van duysent een is nut te zijn gegeten,
Comkommers, seyt de kunst is van der uiaeghdeu aert:
Sy dienen haest gepluckt, en niet te Iangh bewaert.
Een tragen hovenier die kan het hier verkerven,
Want beyt hy wat te langh, de vrucht die sal bederven;
Sy dient als van de steel te worden afgeruckt,
Sy dient en jonck en groen en versch te zijn gepluckt,
En versch te zijn gebruyekt. Denckt hier op goede luyden,
Die lust en smake soeckt ontrent de groene kruyden;
Maer druckt\'et boven al wel diep in uw gemoet,
Indien ghy dochters hebt, of jonge maeghden voet.
CAP. X.
VAN DE UEE8TEE-VltrjCH.TEN.
Laet ons nu vorder gaen, en spreken van de vruchten,
Die voordeel konnen doen aen die in koortsen suchteu;
Vrient, denckt om dit gewas, wanneerje boomen plant,
Het dient oock menighmael ten goede van het lant.
Al wast het aerdigh tuygh alleen maer aeu de struyeken,
Men kan het ua den eysch met grooten nut gebruyeken,
De minste dingen selfs en dienen niet veracht,
Sy hebben menigh mensch in heter stant gebracht.
Daer is een tijt geweest, dat tot de wilde bramen
De jonckheyt niet alleen, maer alle menschen quamen,
Als tot een rijck bancket; men pluckte met vermaeck,
Men vout\'er heylsacm vocht en even soete smaeck.
De vrucht, met suy ver waes en koelen dau behangen,
Wierdt by de grootste selfs in grooten dauck ontfangen,
Als hun die yemant schenck; siet, oock een slechte Lraem,
Gehandelt na de kunst, was priussen aengenaem.
Maer boven dit gewas, soo vindt men nutter dingen,
Die aen een swack gestel geen minder voordeel bringen:
De kappers van den brem sijn lieftal aen den mont,
En wie graveeligh is die achtse voor gesont.
De Suur-boom, wel bekent in al de naeste dalen,
De beyers, in haer verw soo root gelijck coralen,
De swarte krakekey en ander kleyn gewas,
Bevindt men menighmael dat heeten brandt genas.
CAP. XI.
VAN DE I300MVHITCUTEN MET HAltDE SCHELPEN.
Hier is een ander vrucht, hier is dat Amarillis
Ten hooghsten wel bevalt en best na haren wil is,
Komt hier, ö Coridon! en brenght de lieve maeght
Een fruyt, dat weynigh kost en efcer haer behaeght.
Het is een herders gift, ghy kont geen beter kiesen,
Gaet, leght het in den korfgemaeckt van groene biesen,
En ciert dan uw geschenek met woorden van de kunst,
Soo vind\'je voor gewis haer ongeveynsde gunst;
En soo ghy wenst het stuck ten beste voor te stellen,
Seght, dattet is een fruyt van bijster harde schellen,
Maer dattet even wel is binnen wonder soet,
En dat sy logen u aldus oock wesen moet;
Dat sy een lange tijt, met wonder harde streken,
Uw liefde tot den grondt scheeu af te willen breken,
-ocr page 799-
7Ü3
TACHTIüH-JAiüüK BEDENCKINGKN.
Siet, dit loopt op het vlees. Maer leert dit voor het lest:
Is \'t jonck en kort en mals, soo isset alderbest.
Ovidius. 15. Metamorph.
Hier voormaels in den gulden tijt,
Doe was de mensch met kruyt verblijt,
Of wel met ooft of soet gewas,
Dat yemant van de boomen las ;
Maer niemant wasser soo verwoet,
Dat hy vermaeck nam in het bloet.
Juvenalis Satyr. 10.
Daer is een edel gras vol geurs en wonder soet,
Dat in de Spaensche kust de jonge schapen voet;
Daer is een soete lucht en wonder klare beecken,
Die uyt een hoogen bergh of van de rotsen leecken,
Al dienstigh voor het vee; maer dat ick hooger acht,
Daer is in dat gewest een onbekende kracht;
Een stil en vreemt geheym als uyt de lucht gesegen,
Daer niemant rechten weet waer in het was gelegen;
Siet, daer uyt heeft het schaep hier vry al beter keest,
Als elders daer men eet van het onnosel beest.
Eet d\'oogen van een viervoet dier,
Gebraden aen een luchtigh vier,
Maer van de vogels eet het breyn,
Dat is uw dienstigh, soo ick meyn,
Doch op dat\'et gesonder zy,
Soo doet\'er sout en peper by.
CAP XV.
VAN HET VLEESCH DEE TAMME VIEE-VOETIOE DIEEEN.
Komt, leert hier, Hollants volck, waerom dat aen de Joden
Het eten van het swijn door Moses is verboden,
En hoe het dient genut, en hoe, na rechten eysch,
Men eygent aen den mont het machtigh 08se-vle3\'8.
Leert wijders dat het kalf is dienstigh om te slachten,
En dat geen wijsen koek het schaep en moet verachten,
Geen bockjen van gelijck terwijl het beesjen suyght,
En na de geyte melck en na den elder buygirt.
Een hamel van een jaer wilt dien oock niet versmaden,
Sy kan met nutte spijs een holle maegh versaden:
Maer wat het lam belanght, het dient te zijn gespaert,
En tot een ander tijt en meerder nut bewaert.
Maer siet, \'t onnosel dier en kan het niet verwerven,
Het moet oock voor den mensch, gelijck sijn moeder, sterven;
O wreetheyt van het volck! wat gaet de menschen aen,
Een dier dat niemant let, een schaepje, dood te slaen!
My dunckt het heeft bescheyt een swijn te laten dooden,
En op sijn vetten rugh een gragen mondt te nooden;
Het is een gulsigh beest en dat niet goets en heeft,
Ter wijlen dat het wroet en hier op aerde leeft.
Maer \'t is een seltsaem werek een schaep of lam te slachten,
Die geven ons de vrucht van hare ruyge vachten,
Die geven ons haer melck en daer uyt goeden kaes,
En dat is aen den mensch een nut en voetsaem aes.
Maer, des al niettemin, schoon sy ons schattingh geven,
Sy mogen even wel by ons niet blijven leven,
Ons buyck is soo een wolf, ons mont soo grooten vraet,
Dat hem geen sachten aert, geen dienst te doen en baet.
Ovidius 1.Metamorph.
Als d\'eeuw van yser nam begin,
Doen kreegh den mensch een harden sin:
Hy smeed\' een swaert met feilen geest,
En at den os, het trouwe beest.
En schoon al ruyst de lucht met wonder harde vlagen,
Het blat dat kan een storm en harde buyen dragen,
Het bloeysel even selfs dat hout geweldigh vast,
Soo dattet op geen kou of sturen wind en past;
De Meden achtent hoogh en \'t wordt van hen gepresen,
Vermits het van den stanck den adem kan genesen.
CAP. XIII.
VAN SUTCKEE EN KEU YT.
Al wat men Hollandt noemt en zijn maer weynigh steden,
En Hollandts vrienden selfs en zijn maer weynigh leden,
En al van kleyn begrip; maer, des al niet-te-min,
Daer schuylen over al verscheyden wonders in.
Soo wie maer eens betreet den ringh van onse kusten,
Die vindt een schoon prieel vol alderhande lusten,
Al wat den Hemel sent of uyt der aerden groeyt,
Dat komt ons mette zee ter haven ingevloeyt.
Godt is gelijck een sou, die duyscnt gulde stralen
Laet op ons kleynen tuyn gedurigh neder dalen,
Wat oyt aen boomeu hingh of op de velden stout,
Dat komt hier aen het volck gevallen in den mont.
Wat lijdt het heet Brasil op heden felle slagen,
Om aen dit verre landt sijn vruchten op te dragen;
Hier is geen suyeker riet, dat in de dalen wast,
En noch wordt hier de jeught met suyeker overlast;
Het Indisch rijck gewas van peper, foeley, noten,
Wordt hier gelijck het graen op solders uytgegoten;
Men pluckt hier geen caneel, geen ander edel kruyt,
Wy deelen \'t evenwel met gantsche schepen uyt.
Bedenckt dit, Hollandts volck, bedenukt den hogen segen,
Die u door Godes handt soo wonder is verkregen,
In alle rijck gewas sijn uwe velden schrael,
Ghy noch, die niet en hebt, die hebtet altemael.
Varro by Isidorus 17. Origin.
By d\'Indianen wast een riet,
Daer uyt syroop en suyeker vliet,
Een vocht dat seem en honigh-raet
In soeteu geur te boven gaet.
CAP. XIV.
TAN DEN OOESAECR VAN 1IET SLACHTEN DEE BEESTEN,
EN HET ONDEB8CUEYT BN VEBKIESINGE VAN \'t VLEES.
Ten is, gelijck het schijnt, noch heden niet geweten,
Wanneer dat eerst het vleesch by menschen is gegeten;
Het kruyt, gelijck men veel in oude boecken leest,
Dat is in langen tijt de beste kost geweest.
Nu wordt het vlees gesocht tot nadeel van de beesten,
En dat is aengenaem in alle blijde feesten,
En, na de kunste leert, soo voet\'et alderbest;
Maer siet, dat ghy den buyck niet al te seer en mest.
Want het dient met bescheyt en onderscheyt gegeten,
En dit is wonder nut voor ons te zijn geweten:
Hier is een groot verschil waer sich een dier outhout,
Of op een schralen bergh, of in het groene wout:
En ot het heeft verkeert ontrent de dorre landen,
Daer yeder voelt de son met heete stralen branden,
Dan of het in de kou gedurigh is gevoet,
En daer het in de snee sijn woningh hebben moet;
En of het kruyden eet, of anders harde basten,
Die maegh en ingewant gedurigh overlasten;
En of mpn eenigh beest ontrent den winter slacht,
Dan of men langer toeft en tot den somer wacht;
En of het in het bos sijn vryheyt heeft genoten,
Dan of het in de koy plach op te zijn gesloten;
-ocr page 800-
791
TACIITIüH-JAKIGE BEI >ENOKINGEN.
Ovidius 15. M e t a m o r p h.
Waer heeft doch oyt een os een boose daet bedreven,
Dat hem soo licht de mensch gaet brengen om het leven!
Hy is een neerstigh dier dat onse landen plocgbt,
En staegh sijn trouwen hals tot sware lasten voeght.
De mensch die is onwaert te nutten vette granen,
Die beesten moorden derft, die ons den acker banen;
Den os heeft u gedient en vry een lange wijl,
Moet hy voor gijnen loon nu vallen voor de bijl V
Hy heeft een kalen hals in uwen dienst gekregen,
En kan oock even dat uw herte niet bewegen i
Gewis soo trouwen beest en van soo goedenaert,
Was nut te zijn verschoont en waeit te zijn gespaert.
Ovidius 1. F ast.
\'t Is Ceres eerst geweest aen wien het gulsigh swijn
Een offer plagh te zijn,
Om dat het vraetigh beest den huysman schade doet,
En in het koren vroet.
Idem.
Soo wordt de springer van de hin,
Geoffert aen de Xaeht-goddin,
Vermits hy uytioept metter daet
Den aenvanck van den dageraet.
Juvenalis Satyr. 11.
Als yemaudt sijn geboorte-dagh,
Of ander feest te vieren plagh,
Dan was\'et dat hy speek en ham
Uyt sijn beroockte schoorsteen nam,
En set\'et voor een lieven vrient,
En die hielt sich dan wel gedient.
Mart ia lis 13. Epigr. 53
Brenght hammen voor den dagh van alderley gewesten,
Die uyt Westpbalen komt dien hou ick voor den besten,
Eu schoon een machtigh swijn een gulsigh mensch ver-
(nuyght,
Set my een bigge voor die noch de moeder suyght.
Ovidius 15, M e t a m o r p h.
Wat heeft het schaep gedaen! \'t en leeft maer voor de
(n.eii8cen,
En \'t geeft hacr vette melck en wat sy vorders wenschen,
Sijn wol is aen het volck een decksel in der noot,
\'t Is nutter dat het leeft, als dat\'et werdt gedoot.
Juvenalis Satyr. 15.
Al wat\'tr wolle draeght en moet niet zijn gedoot,
Het geeft aen menigh mensch een decksel voor den noot.
CAP. XVI.
VAN WILT BBAET.
Het wiltbraet dient bedacht en hier oock plaets gegeven,
Vermits dat hedendaeghs hier van de prinssen leven;
\'t Ginok eertijts anders toe, want, na men elders leest,
Soo is het tamme vee al mede wildt geweest.
Hier van is ons de jacht in ouden tijt gekomen,
Die hede. i wel te recht veel menschen is benomen,
\'t En if niet voor het volck, ten dient een yeder niet,
Dathy met honden jaeglit en wilde dieren schiet.
Laet heei jn van het landt en groote prinssen jagen,
Die konn< n dat beslagh en groote kosten draden ;
\'t Is be\' er dat he: volck haer spijs in stilte koopt,
Als dat het na het wildt in woeste velden loopt.
Uyt de Spiegel.
Al heb ick tot het wildt een wonder groot verlangen,
Noch sal ick geenen haes in sijnen leger vangen;
Ick scheppe meerder lust, wanneer hy vaerdigh loopt,
Want \'t heeft doch beter gsur al wat men diere koopt.
Wel op dan, vluchtigh dier, waerom hier stil geseten ?
Ghy dient niet sonder sweet of sonder stof gegeten,
Dat is uw beste saus; uw spier en 3inaeckt ons niet,
Als ghy uw sonder loop dus aen den jager biet.
M a r t i a 1 i s. 13, E p i g r. 81.
Ghy sent my veel een haes en laet my vorder weten,
Dat hy sal schoone zijn die daer af heeft gegeten,
Tot seven dagen lanck. Maer Griet, dits enckel raes,
Of Beker ghy eu aet uw leven genen haes.
Marti al is.
Van al dat om den Hemel sweeft,
Is \'t snepje \'t beste dat\'er leeft,
Maer van het wildt-braet uyt het wout,
Den haes men hooghst in waerden hout.
Cap. XVII.
VAN DE VOGELEN.
Wy komen tot het heyr bekleet met dichte veeren,
En sien wat aen de maegh is beter om verteeren,
En wat\'er dient genut, en wat\'er dient gemijt,
En hoe dat yeder dingh heeft sijn besetten tijt.
Voor eerst laet ick het volck een nutten regel weten,
Dat als een vogel broeyt, hy niet en dient gegeten;
Maeckt spijsevan den haen eer hy met hennen speelt,
Maer laet hem in het kot, wanneer hy jongen teelt,
\'k En wil niet als in noot, \'k en wil u nimmer raden
Tot vogels die met vleesch haer hollen krop versaden,
\'t Is beter voor de maegh al wat van koren leeft,
En niet en is gemest, maer in het wilde sweeft.
Maer vraeghje, wat\'er inagh de beste vogel wesen ?
Faisanten, waerde vrient, die worden hoogh gepresen;
Maer des al niet-te-min, soo hout een jongh patrijs
Noch beter voor de maegh en vry in hooger prijs.
Men seyt, hoe wel een mensch, door ongeregelt mallen,
De plage van Sint Job ten deele was gevallen,
Dat hy genesen sou, alwaer hy diep gevat,
Indien hy maer patrijs, en anders niet, en at.
Wat dat de Paeu belanght, die heeft te schoone veeren,
My dunckt dat aen het dier geen vraet behoort te deeren:
Hy is te bijster fel en wonder onbeieeft,
Die aen een wreeden koek soo schoonen vogel geeft.
Maer wat de vogels raeckt die in het water leven,
En echter in het veldt en om den Hemel sweven,
Al maeckt dit gantsche rot een grof en machtigh bloet,
Het is noch even wel gesonde luyden goet.
De stadt van Dorderecht die kan het ons getuygen,
Dat daer meest al het volck weet voetsel uyt te suygen,
Dat nut en dienstigh is; wel, acht dan onsen bout,
Die oock de Fransche kust in grooter waerden hout.
Horatius 2. Satyr. 4.
Krijght ghy misschien een spaden gast,
Op wien ghy niet en hadt gepast,
Soo doodt een hin en steeckts\' in most,
Soo wordt haer vleesch noch malsse kost.
MartialisdoetdeFaisantspreeckenals volgn».
Als lasot. \'t gulde vlies uyt Colchis had genomen,
Doen ben ick met den helt in Grieckenlant gekomen;
-ocr page 801-
7\'.ir,
TAUHT1GH-JAB.1GK BEDENCKINGÜN.
Te voren was alleen mijn huys en vaderlant,
Daer hy tot siju gerief een koninghs dochter vant.
Martialis 13. Epigr. 67.
De Ringh-duyf is een spijs die kan de kracht vertragen,
Waer door een eerlijck man sijn vrouwe moet behagen;
Ghy, die het echte bedt wilt schudden na den eysch,
En eet de ringh-duyf niet, sy maeckt onwilligh vleys.
II o r a t i u s.
Hebt ghy een jonge paeuw voor uwen disch gebraden,
En dat ick met een hoen uw mage quam versaden,
Of vet cappoenen vleys in plaetse brengen wou,
Ick weet dat mijn gerecht u niet bevallen sou.
Maer opent doch een reys den grondt van uw begeeren:
Is \'t om sijn staert te doen of om sijn gulde veeren ?
Of is \'t om dat het beest soo dier u komt te staen ?
Hoe dat het wesen magh, ten is maer enckel waen.
Al zijn de pluymen schoon, sy doen geen vogel smaken,
Het oogh wordt u verleyt door schijn en beusel-saken;
Het vruchtbaer hoender-kot verdient soo grooten prijs,
Als eenigh paeuwenvleesch of diergelijcke spijs.
Martialis 13. Epigr. 53.
Is u een ende toebereyt,
Soo eet\'er van met onderscheyt;
De borst en hals is alderbest,
Dus sent de koek al wat\'er rest.
Martialis 13. Epigr. 58.
Siet, wat een lever heeft de gans!
Sy overtreft het dier bykans,
Dies seyd\' ick, als ick die besagh:
Ey, segh my waer dit schepsel lagh.
CAP. XVIII.
VAN HET GENE BAT VAN DE DIEKEN KOUT.
Ghy moet, ten zy ghy wilt, noyt levend\' dier verslinden,
Daer is oock buyten dat wel voetsel uyt te vinden;
Daer is kaes, boter, melck, wey, eyers, honighraet,
Waer van oock menighmael een prinsse wordt versaet.
Het nut van dese kost is metter daet te wijsen,
Maer dat het koe-beest geeft is boven al te prijsen.
Wie hier aen twijfFel slaet, die sie maer Hollandt aen,
Dat laet aen alle kant sijn edel suyvel gaen;
Dat stort sijn rijck gewas in alle verre landen,
Vermits het dienstigh is voor alle grage tanden;
Dat stort aen alle kant, uyt sijnen vollen schoot,
Een dienstigh onderhout, een voetsel in der noot.
Prijst Spagniën, prijst haer ooft, en wat\'er plagh te groeyen,
Ons Hollandt prijst te recht de vruchten van de koeyen,
Van daer komt nutte kost ten goede van den inensch,
Van daer komt mont-vermaeck en vollen herten wensch.
Het ooft dat Spagniën sent en is maer eens te plucken,
Of is maer op een jaer voor eenmael uyt te drucken,
Maer dat een koe-beest schenckt is vry al rijeker schat,
Want tweemael op een dagh soo geeft\'et edel nat.
Benijt dan Spagniën niet, benijt geen verre lauden,
Al waBt\'er enckel gout of ander rijeke panden;
Danckt Godt, 0 Ilollandts volck! en hout u voorts gerust,
Godt regent enckel heyl op uw vermaerde kust.
Het is de beste melck, wanneer de grage koeyen
Te midden in de Mey de groene kruyden snoeyen,
Want als het dorre stroo de kudde \'s winters voet,
Dau is haer voetsaem soch in verre niet soo goet.
CAP. XIX.
VAN VISCII.
\'t Is nu de rechte stondt te komen tot de visschen,
Die eertijts menigh vorst schier noyt en konde missen;
Lucullus hold\' een rots tot in de woeste zee,
Om vissen uyt het diep te locken aen de reê.
Een visch heeft meerder prijs by wijlen moeten gelden,
Als schapen uyt de stal, als ossen uyt de velden;
Ja, wat aen eenen visch wel eer is uytgeleyt,
Daer kan een groot bancquet nu worden voor bereyt.
Maer wat van desen aert gedurigh plagh te woelen,
Of in den modder-sloot of in vervuylde poelen,
Bant die van uwen dis. Maer van een klare beeck
Vanght daer een goede soo op \'t eynde van de weeck.
De visschen van de zee die werden hoogst gepresen,
En soo die schubben heeft, daer kan geen beter wesen;
De vis van desen aert die hout men wonder goet,
Doch meest die sich onthout ontrent den hollen vloet.
Is \'t niet een seltsaem dingh! een visch gewoon te rusten,
En die in stilte woont als in gestage lusten,
Is grondigh, sonder keest, en van een vreemde smaeck,
En geen besette mondt en vint\'er oyt vermaeck.
Maer die met harden storm gedurigh werdt gedreven,
En door het woeste diep gedwongen is te sweven,
Die heeft een beter vleys en wordt\'er om gesocht,
En wordt oock wel te recht om hooger prijs gekocht.
Het is hier met den mensen oock even dus gelegen:
Hem dient geen stille rust, maer eer een staegh bewegen,
Hem dient geen stille zee, maer eer een hollen vloet;
Want sonder voorigh leet en is geen vreughde soet.
A usonius.
Barbeel, die in uw quaetsten tijt,
Vry beter als te voren zijt,
Ghy hebt een gacf in u alleen,
Die geen dier oyt en was gemeen,
Dat is, dat u den ouden dagh
Maeckt beter als te voren plagh.
Seneca Epist. 108.
Oesters, Garnaet, Alykruycken,
Is geen kost voor alle buyeken,
Want dat woont in harde schelpen,
Plagh den honger niet te stelpen;
Kreeft, en steur, en Bosse-krabben,
Schoon sy ons de mage schrabben,
Zijn alleen voor geyle lusten
Die ons noyt en laten rusten.
Ghy, die na den regel leeft,
Eet dat beter voetsel geeft.
CAP. XX.
VAN DEN DBANCK, EN EERST VAN UET WATEB.
Wy komen tot den dranck, de koelte van het leven,
Die kan een dorstigh mensch als weder adem geven,
Die kan een dorre ziel vernieuwen hare kracht,
Schoon dat se leyt en sucht en van den dorst versmacht.
Maer leert hier, Hollandts volck, eer dat wy vorder komen,
Wat vocht tot uwen dranck is dienstigh ingenomen;
Niet alderhande nat en dient tot dranck bereyt,
Dus maeckt in dit geval een noodigh onderscheyt.
Het water was voor eerst een dranck voor alle menschen,
En niemant van het volck en konde beter wenschen,
Het bier was onbekent dat heden wonder doet,
En daer en werdt geen druyf getreden met deu voet.
-ocr page 802-
TACH11GH-J AKJGE BEJJKNCKlNGJtN.
796
Het ander uyt een beeck of uyt een driftigh zant,
Het ander uyt een poel of uyt een siltigh lant.
Ick sal dan, Hollandts volck, in weynigh hier besluyten,
En op dit gantsch beslagh een korten regel uyten:
Maeckt, dat sich uwen dranck in dese palen hout:
Niet al te bijster jonck niet al te lijdigh out.
Schimpdicht uyt de Grieksche Epigrammata
tegen het Bier.
Wat zijt ghy, lieve vrient ? sout ghy wel Bacchus wesen,
Van alle man bemint van yeder een gepresen,
Van Jupiter geteelt ? neen, die en zijt ghy niet,
Gelijck men aen uw verw en al uw wesen siet;
Ghy zijt van quaden reuck en uwe dampen stincken;
O \'t is een ander nat waer van de Goden drincken,
Dat heeft een frissen geur en vry al beter smaeck,
My dunckt ick word\' een Godt, alsick hetvocht genaeck.
Voorwaer, ghy zijt geteelt daer noyt een wijngaertgroeyde,
En daer noyt Ackerman haer gulle rancken snoeyde ;
Ghy kreeght uw wesen niet uyt soo een edel hout,
Maer uyt eeu brouwers kuyp en vunstigh gersten mout.
CAP. XXIII.
VAN TABACK.
De Taback-blaser spreeckt:
Wat magh\'er eenigh volck speek, vlees, of hammen wen-
(schen,
Al dat maeckt drabbigh bloet en onvermeuge menschen.
Voor my ick weet eeu spijs die ick al beter hou,
Die draegh ick in mijn sack of in mijn wijde mou.
Kom, let op mijn bedrijf, ten zijn geen slechte saken,
De koek dien ick gebruyek dat zijn mijn eygen kaken,
Mijn keucken is ecu pijp, een doos mijn schapperae,
Die draegh ick even staegh waer dat ick henen gae;
Een bladt is mijn gebraet. Van hier, ö grage monden!
De schoorsteen is mijn neus, is dat niet wel gevonden ?
En roock dat is mijn dranck ; wat pas ick op den wijn ?
Ick kan oock sonder hem gerust en vrolijck zijn.
\'t En hoef aen geen servet mijn handen af te vegen,
Een kleyntjen wel gebruyekt dat is een grooten zegen;
Wel, laeckt my dien het lust. Het is een rustigh man,
Die met de minste kost hem vrolijck maken kan.
CAP. XXIV,
VAN ZOUT.
Het zout is wonder nut, het moet\'et al bewaren;
Wie kander sonder dat in verre landen varen ?
Al wat den mensche voet, ar wat men suyvel hiet,
En deught niet sonder sout noch sonder peeckel niet.
Geen koek en krn bestaen, geen meyt en weet te koken,
Soo haest als haer het zout en peeckel heeft ontbroken;
En wie de tafel deckt en zout daerop vergeet,
Die toont dat hy sijn Ampt in geenen deel en weet.
Zout dient ontrent het vlees, het dient ontrent de vissen,
Dies kan men beter gout als zout op aerde missen;
Maer hier en over al soo dient de middel maet,
Want als men die vergeet, soo wordt het goede quaet.
CAP. XXV.
VAN DE BEWEGINOE EN BUSTE DES LICUAEM8.
Een die gesontheyt weust die moet hem staegh bewegen,
Dat is de rechte grondt van soo geweusten zegen;
Men wist geen honigh-raet niet water op te zieden,
Om voor ecu soeten dranck de gasten aen te bieden;
Neen, neeu, een suyver nat was dienstigh aen denmont,
Het was geoieenen draiick en yeder bleef gesont;
Doch naer het eerste volck van Godt is afgeweken,
Soo woont\'er slim vergif oock in de reyne beken,
Hier vint men seltsaem vocht dat suur en bitter smaeckt.
En elders killigh nat dat dicke droppen maeckt.
Ghy, wilje na de kuast gesonde waters kiesen,
Waer van haer schoone verw geen maeght en sal verliesen,
Geen man sijn jeughdigh bloet; soo komt, geminde vrient,
Eu leert hier wat gekoockt of rau gedroncken dient.
Juvenalis 13e Schimpdicht.
Wie vont oyt vreemt de dicke kroppen,
Als hy genaeckt de koude toppen,
En onder hem de klippen siet,
Die al de werelt Alpes hiet ?
Juvenalis Satyr. 6.
Het water eerst gekoockt en dan met snee verkoelt,
Hier uyt is \'t dat de Vorst geen klcyne lust gevoelt,
Te weten als sijn maegh, verhit door dranck en spijs,
Vereyst tot haer behulp de koude van het ijs.
CAP. XXI.
VAN WIJN.
0 wijn, o machtigh nat! 0 wijngaerts soete vruchten!
Ghy doet de bleecke sorgh en alle droefheyt vluchten,
Ghy jaeght de vreese wegh en geeft eeu blooden man,
Dat hy oock voor een prins vrynioedigh spreecken kan.
Hy schijnt hem vet te zijn, schoon dat hy bijster schrael is,
Hy beeldt hem rijekdom in, al is hy maer een kalis,
Hy pocht op sijn beleyt, en niemant sijns gelijck;
Een hooft vol soete most dat is een koningrijek.
Indien eeu jonge vrouw uw krachten komt te smaken,
Ghy sult haer gulle jeught, haer lusten gaende maken,
En alsse boven maet haer met uw vocht begiet,
Sy kent haer eygen man, haer echten hoeder niet.
Ghy kont door uwe hulp een dommen geest verlichten,
Ghy kont een traegh verstant een yaer^jen leeren dichten,
Ghy maeckt dat menigh vorst sijn hoogen staet vergeet,
En, als het hem betaemt, sijn plichten niet en weet.
Maer ghy noch even wel, gelijck wy konnen mereken,
En pleeght niet over al op eene voet te wei eken:
Hier wordt een deftigb man door u gelyck een schaep,
En daer een hoogh gemoei gelijck een rechten aep;
En sooje noch een reys voor hem wilt laten tappen,
Hy sal in korten stondt gelijck een exter klappen;
En soo ghy vorder gaet, een mensch die wort een swijn,
Siet daer, 0 soete jeught! de krachten van den wijn.
Ovidius.
Gelijck onuiatigh spel ontrent de jonge vrouwen
Kan menigh ongemack en vreemde plagen brouwen,
Soo baert ons oock de wijn, gedroncken sonder maet,
Verswackingh in de kracht en menigh ander quaet.
CAP. XXII.
VAN LIEE.
Wie kander van het bier den rechten aert beschrijven,
En of het dienstigh is voor alderhande lijven,
Dewijl het wordt gekoockt uyt alderhande graen,
En dat\'er seltsaem kruyt oock onder wordt gedaen;
De waters even s^lfs zijn niet van eender krachten:
liet eene wordt geput uyt ougesonde grachten,
-ocr page 803-
T91
rACHTÏGH-JARJGK BEDENCKÏNGM\\r.
.Speelt, jonckheyt, met den tol\'of met den harden bal,
Of jaeght een vluchtigh wilt in eenigh histigh dal.
Of roeyt een 8chuytjen voort, of rijt op snelle paerden,
Of opent met de spae den bocsem van der aerden,
Ter eeren van den hof, op hope van de vrucht,
Sootijt het bleeck gespuys, de sieckten, op de vlucht;
Soo wordt het innigh vyer, de gronden van het leven,
Verwackert, fris gemaeckt, en uit den slaep gedreven;
Soo wordt het lichaem sterck, en al de binne-kracht,
Indien het somtijts flaeut, in beter stant gebracht.
Wel, vrienden, reptje dan, want stil en ledigh wesen
En werdt noyt door de kunst den menscheu aengewesen,
Het water als het rust dat wordt in korten vnyl,
En van een klare beeck soo wordt een modder-kuyl.
Ovidius 1. de Pont o. 5.
Met ruste is de geest en oock het lijf gepast,
En beyde die vergaen door al te stagen last.
De Ponte. 6.
Wanneer het water stille staet,
Wanneer de mensche ledigh gaet,
Wanneer het yser rusten moet,
Niet een van drie en blijfter goet.
CAP. XXVI.
VAX SLAPEN EN WAKEN.
Hoe kort is onse vrenght en van hoe weynigh uren!
Al wat men blijdschap heet en kan niet lange duren,
Te midden in het spel of in het blijde feest,
Daer siet men menighmael een lichaem sonder geest.
Gaet, kiest tot uw vermaeck het puyckje van de lusten,
\'t En is als geenen tijt, de sinnen willen rusten;
Geselschap, soete wijn, gesangh en snaren-spel,
Een nacht-waeck sonder meer verkeert\'et in gequel.
O slaep! ghy zijt een salf voor alle droeve saecken,
Ghy kent de sinnen ïüeu en weder lustigb maken,
Ghy zijght dan over ons wanneer het licht vergaet,
Maer des al niet-te-min, soo doet het in de maet.
Te veel in ruste zijn en al te langh te waken,
Dat kan ons allebey onnnt en deusigft maken ;
Gesellen, me*, een woordt: de maet geldt over al,
En waer men die vergeet, daer baert\'et ongeval.
Tibullus 3. Eleg. 4.
De slaep-godt is geweldigh soet,
Hy doet de krancke sinnen goet.
CAP. XXVII.
VAN AE-SETTEN EN BEHOUDEN, ALS OOCK VAN
HET BT-SLAPEN.
Hoe kranck is ons gestel! hoe vaerdigh om te sterven!
Een wint te seer geperst die kan een mensch bederven,
Het water opgestopt dat brengbt hem in de noot,
En ick en weet niet wat dat brenght hem aen de doot.
Doet wat natuur vereyst, dat sal u konnen baten,
Wat pooght om uyt te zijn dient uyt te zijn gelaten;
Men geeft noch wat verdraghsschoon dat men honger lijt,
Maer als\'er afganck perst dan schaet de minste tijt.
Celjus lib. 1. Cap. 1.
Een sacht, een reyn en vrolijck bedt,
Daer voor men twee paer schoenen set,
Dat is den mensch een nutte saeck,
En kan hem dienen tot vermaeck,
Indien hy na den regel gaet,
En hout de gulde middel-maet;
Maer die, met lusten opgevat,
Spilt al te ruym sijn dierbaer nat,
Diens rijck en kan niet lange staen,
Maer sal in kotten ondergaen;
De geest en oock het lichaem queelt,
Wanneer de lust te dertel speelt;
En zijt ghy swacker alsje plaeght
Eer datje by uw vrouwe laeght,
Soo leght uw saken beter aen,
Want, vriendt, ghy hebt te veel gedaen;
Weest daerom, hier en over al,
Niet al te wijs, niet al te mal.
HOE EN OP WAT MANIEREN DE VERHAELDE MIDDELEN, IN EICK GEDEELTE
DES OUDERDOMS, TOT DE GESONTHEYT MOETEN WORDEN GEBRUYCKT.
CAP. I.
HOE BT EEN ETGELIJCK IN \'t GEMEEN DE GESONTHETT
MOET BEWAERT WORDEN.
Treedt dieper in het werek en leert gemeene gronden,
Die tot uw lijfsbehout de kunst heeft uytgevonden,
Leert, hoe men spijs en dranck en lucht gebruyeken moet,
Ten eynd\' in n ontstae een fris en jeughdigh bloet.
En om tot uwen dienst een weinigh hier te seggen,
En tot het vorder werek den gront te mogen leggen,
Soo leert van heden aen, als voor den besten raet,
In alle dingh te gaen na rechte middelmaet.
Geen mensch en zy ie luy, geen mensch en moet de leden
Tot al te grooten werek en stagen last besteden;
Hebt niet te schralen kost, hebt niet te gullen keel,
En slaept niet al te langh, en waeckt niet al te veel.
Gewent n niet to licht, om op gesette atouden
Te nemen medecijn, en vast te zijn gebonden
Aen regels van de kunst: en neemt geen drancken in,
Om ick en weet niet wat, of uyt een luchten sin;
Door vasten, stil te zijn, of door gerust te leven,
Wordt dickmaels sonder meer een koortse weghgedreven.
Weest matigh, dertel volck, ghy kont oock sonder kost,
Van pijn en ongemack, van sieckten zijn verlost.
Hippocrates 3. Aphoris. 52.
Al watter uyt den regel gaet,
Dat is voor alle menschen quaet,
En daerom dient, na rechten aert,
De gulde middel-maet bewaert.
Hippocrates. 2. A p h o r. 50.
Al wat den mensch staegh wedervaert,
Wordt .i\'s sijn ingeboren aert.
-ocr page 804-
T->
TACHTIGHJARIGE BEDENCKINGtfN.
Maer om met goet verstant dit nyt te mogen wercken,
Soo dient op dit bedrijf de leser aen te mereken,
Dat wel geen droncken hooft kan nut en dienstigh zijn,
Dat is een gulsigh mensch, verwonnen van de wijn;
Maer wie dat edel nat soo matigh heeft genoten,
Dat slechts een soete vreught is uyt de wijn gesproten,
En dat het machtigh vocht niet verder is gegaen,
Soo magh, seyt ons de kunst, het teelen wel bestaen.
Ovidius 2. deArteAmandi.
Men hout, wanneer de wijn is matigh ingenomen,
Dat nyt het echte werck dan gauwe kinders komen,
Maer hier dient wel besorght te houden rechte maet,
Ten zy men hinder soeckt omtrent het echte saet.
Maer hier wordt nu gevraeght, wanneer men sal beginnen
Te naken tot de vrou om vrucht te mogen winnen;
De kunst beeft ons geleert, dat voor het echte zaet
Is best te doen het werck ontrent den dageraet;
Dan heeft de maeght geteert, dan zijn de binne leden,
Gesuyvert met de macht van alle rauwicheden,
Dan zijn de geesten fris, wanneer men heeft gerust;
Maer wie des avonds teelt die siet meer op de lust.
EEN GEVAL SEKER VERMAERT MEDBCIJN VOORGEKOMEN
GELIJCK Dr. BliVERWÏJCK \'T SELVE VERHAELT IN HET
TWEEDE DEEL VAN DE SCHAT DER GESONTHETDT
IN \'T TWEEDE CAPITTEL.
Moy Geertruyt eerst getrout, die was gesint te weten,
Wanneer men alderbest den echten acker spit,
Een geestigh medecijn beneffens haer geseten,
Bedacht hem op de vraegh en sey ten lesten dit:
Wanneer de dageraet haer rosen komt ontluyeken,
Dan is het spel gesontst en voor de leden goet;
Maer die ontrent de nacht haer echte deel gebruyeken,
Genieten meerder lust en vinden meerder soet.
Wel (sey de jonge vrou), soo wil ick dan besorgen,
Te plucken in het bedt de vruchten van de jeught,
Vooreerst, om wel te zijn, ontrent den rood en morgen,
En, als het avondt werdt, dan om de soete vreught.
DE OUDE HEBBEN GAERNE GE8IEN DAT DE KINDEREN
HAREN VADER GELEECKEN, GELIJCK HET BLIJCKT
BT HET BRUYLOFTS GEDICHT VAN MANLIU8
TORQUATU8 EN JULIA.
Catullus spreeckt:
Ick wensche dat een aerdigh kint,
Het schoonste dat men yewers vint,
Het soetste van de gantsche stadt,
In uwen schoot gedoocken sat.
En dat het, met een soeten lagh,
Sijn vader wenste goeden dagh,
Sijn vader even soo geleeck,
Dat yemant, die het maer bekeeck,
Terstont aen \'t kroos en wesen sagh,
Wie dat de vader wesen magh,
Ter eeren van de rechte trou,
En u ten goede, waerde vrou!
VERHAEL VAN THOMAS MORUS.
Na dat Jan Albeschick getrout was binnen Lonnen,
Soo hadt hy metter tijt al menigh kint gewonnen,
Maer als de goede Jan den gantschen hoop bekeeck,
Soo vondt hy onder hen niet een dat hem geleeck.
Dit heeft sijn lossen kop te bijster seer gespeten;
Hy meende dat het wijf hadt achter nyt gesmeten,
Boöthius l.deCous. Phil. 7.
Pooght ghy een stillen geest en welgestelde sinnen,
Pooght ghy een vasten stant in uw gemoet te winnen,
Siet hier een korte les die wonder veel besluyt:
Jaeghthopejaeght den angst, jaeght druck en blijdschap
Daer is geen beter wegli om wel te mogen leven,         (uyt.
Als aen dit grilligh volck geen tijt of plaets te geven;
Want konje dat gewoel niet wijsen van der hant,
Ghy wordt, gelijck een slurf, gebonden aen den bant.
Celsus 1. de re. Med. 1.
Het is by wijlen nut, met drancken af te drijven
Het slijm dat in de maegh of elders plagh te blijven:
Maer als men dat te veel of sonder reden doet,
Soo wordt na rechten eysch het lichaem niet gevoet.
En daerom wort de mensch verswackt in al de leden,
Dat leert de ware daet en oock de wijse reden;
En swackheyt is de gront en als een vruchtbaer zaet,
Waer uyt de bleecke koorts en ander quael ontstaet.
Al die haer billen
Gewennen tot pillen,
Haer oogen tot brillen,
Die moghen wel stillen
Haer malle grillen,
Ten zy sy willen,
Haer leven spillen.
Hippocratcs.
Die \'t lijf gesont behouden wil,
En wese niet gedurigh stil,
Maer plege staegh een matigh werck,
Dat maeckt de swacke leden sterck,
En word\' oock niet te seer gevoet,
Dat is voor ziel en lichaem goet.
CAP. II.
WAER DE OUDERS OP MOETEN LETTEN IN *T TEELEN
DER KINDEREN.
Een die genegen is na rechten eysch te schrijven,
Hoe dat men langen tijt magh fris en jeughdigh blijven,
Dien is ten eersten nut dat vlijtigh zy gelet,
Wat regel noodigh is omtrent het echte bet.
Al die maer vunsigh saet in haren acker saeyen,
En kunnen anders niet als snode vruchten niaeyen,
En wie dat huysea bout en quade gronden leyt,
Heeft sich maer enckel leet en moeyte toebereyt,
Ghy, die eens Naso laest om wel te leeren minnen,
Leert hier te deser tijt, hoe kinders zijn te winnen;
De kunst heeft wonder in, schoon ghy veel dingen weet,
Hier dienen even wel uw sinnen in besteet.
Komt, leert dan na den eysch een jonge vrou beslapen,
Om uyt het echte bedt bequame vrucht te rapen;
Want die hier na de lust en buyten reden gaet,
Beklaeght sijn dom gewoel wanneer het is te laet.
Den Poëet Hesiodus.
Verkiest bequamen tijt om wel te mogen paren:
Een man beginne werck ontrent sijn dertigh jaren,
Een vrijster magh het doen ontrent de seventien,
En eer om wel te gaen en magh het niet geschiên.
Gcnaeckt geen echte vrou wanneerje zijt beschoncken,
Ghy zijt dan niet bequaem als om te leggen roncken;
\'t Is hinder aen het landt ?h yemant qnalijck mint:
Een ongeregelt bedt, een ongeregelt kint.
-ocr page 805-
7-V.I
/AÜHTiCiH MtUGL (CKÜKNCfCfNÖÊiV.
Un watter yemant doet en watter werdt geseyt,
Het stuck by hem gelooft en werdt hem niet ontleyt.
t Geviel om dese tijt dat Trijn een soontje baerde,
Dat schier in alle dingh na sijnen vader aerde;
Dit heeft het grilligh hooft in volle daet bemint,
Hy meynde dat alleen dit was sijn eygen kint.
Maer siet, een kluchtigh quant die quain met hem te spreken,
En seyde: lieve maet, ghy seylt verkeerde streken,
Hebt ghy geen vaster grondt omtrent een echte vron,
Soo waerje beter noyt gekomen in de trou.
Siet, als een dertel wijf laet haren acker telen
Van yemant, wel gewoon met haer te komen spelen,
En dat sy seker weet haer man is in de stadt,
Soo isse van den anghst gedurigh opgevat;
Sy is geheel ontset en al haer sinnen schromen,
Dat hy sal daer ontrent en by deu handel komen:
Hierom soo wort sijn beelt soo diep in haer geprent,
Dat sy het aen de vrucht ten vollen overaent;
Haer man is daer te sien; siet, dus soo gaen de saken,
Men kan op dit geheym geen vaste gronden maken:
Of\'t kint sijn vader lijckt ofd >t hetanders gaet, (qnaet.
Ten maeckt geen vrouwe goet, ten inaeckt geen vrouwe
Het gaet\'er seltsaem toe, als mans en jonge vrouwen
Ten goede van het landt den soeten acker bouwen,
Nature doet haer werck, doch waer en hoe en wat,
Dat heeft tot heden toe geen mensche recht gevat.
Daer stont doen Jan en keeck, en gaf het spel gewonnen,
En heeft sijn ouden luym na desen noyt begonnen.
Wel vrienden, al?je scherst of soete reden drijft,
Maeckt staegh dat man en vrou in goede vrede blijft.
Lucretius lib.
In \'t bedt te weeligh zijn belet het vruchtbaer telen,
En daerom moet het wijf niet al te dertel spelen;
Want in een lossen doel, daer in dat yemant schiet,
En treft men noyt het wit waerop de schutter siet.
CAP. III.
TEEL-KONST VOOR DE GENE DIE GENEGEN ZIJN IIAER GESIS
EN MET EENES DE WERELT TE VERMEERDEREN.
Indiender yemant is begeerigh om te weten,
Hoe dat de minneplicht behoort te zijn gequeten,
Die let op dit geschrift en op de beddewet,
Die u hier door de kunst voor oogen wort geset.
In \'t soetste van de Mey, wanneer de velden bloeyen,
De kruyden jeughdigh staen, de boomen lustigh groeyen,
Als ghy dan hebt gerust, de mage wel geteert,
En dat u geen verdriet of swaer gepeyns en deert,
Uw leden zyn verquickt, vermoeytheyt weg genomen,
En dat in hare plaets de geesten zijn gekomen,
Soo dat uw jeughdigh bloet, als van den slaep verweckt,
Wordt gaende door het lijf en na de vrouwe streckt,
En dat uw soete duyf heeft wei-gestelde sinnen,
En leden wel bequaem om zaet te mogen winnen,
Soo roept tot uw behulp den vader van de trou,
Begeeft u dan met ernst ontrent een jonge vrou,
En doet dat u betaemt; en, naer uw reyne lusten,
Soo wilt noch op het bedt een weynigh blijven rusten,
Oock sluymert noch een wijl; of soo u slaep ontbreeckt,
Soo maeckt dat ghy alleen van soete dingen spreeckt.
Een quelligh bedt gepraet en dient geen jonge vrouwen,
En past geen echte mans die haren acker bouwen;
Ghy dan, jaeght bange sorgh en droefheyt op de vlucht:
Een acker eerst bezaeyt die wil een sachte lucht.
CAP. IV.
IN HOE VEEL MAENDEN EKN KINT VOLDRAGEN WORT.
Het is een out verschil en overlangh gedreven,
VVaerom men in het recht uiet selden heeft gekeven,
Hoe laugh ecu echte vron haer kinders dragen kan,
Om niet verdacht te zijn van eenigh ander man.
Daer is een vasten tijt dien alle beesten dragen,
Een bont en heeft niet meer als hondert twintigh dagen,
Tien maenden hout een pa.>rt sijn veulen in den bant,
Twee jaren geeft het volck den grooten oliphant.
De tijt van hare dracht die wort hun lanck gegeven,
Naer mate van het beest, of naer het plagh te leven.
Is \'t groot of leeft het lanck, soo heeit\'et meerder tijt
Als vet dat kleynder is, of haest ter aerden glijt;
Doch wat de menschen raeckt, men kent geen vaste stonden,
Daer aen een vruchtbaer wijf in desen is gebonden,
Soo dat haer goeden naem niet eens in twijffel staet,
Schoon sy eeu langer tijt als negen maenden gaet;
Doch wilder eenigh mensch dit naerder ondersoecken,
Die magh sijn oogen slaen op langh geschreven boecken;
Voor my, ick schaf het af hier dieper in te gaen,
Maer wijs op dit bedrijf geleerde schrijvers aen.
CAP. V.
VAN DEN ABBETT, EN HET AMPT DER VROE-VROITWEN.
Het wonderbaer geheym, den iuganck van het leven,
Dient mede voortgebracht en na de kunst beschreven;
Want als men quaet beleyt ontrent het baren vint,
Het schaet\'er twee gelijck, de moeder en het kint.
Wel aen\' de vrucht is rijp, sy kan niet langer dueren
In dat versegelt slot; bereyt de kinder-lueren,
De moeder voelt gewoel, de leden zijn ontstelt,
Het kint wil meerder lucht en soeckt een open velt.
Hier dient een handigh wiji in dese kunst ervaren,
Die schickt voor al het werck om wel te mogen baren;
Die leert de jonge vrou hoe sy haer voegen moet,
Als sich de vrucht beweeght en tot de reyse spoet
Die weet het teer gewas al sachtjens af te leyden,
En kan het van de pees en van de moeder scheyden.
Die weet het tanger lijf, het kiecken-murruw vleys
Te vatten daer het dient, te keeren na den eysch.
Ghy, weest dan hier besorght om wel te mogen kiesen,
Indien ghy niet en wilt uw goeden stant verliesen.
Het raeckt u, jonge vrouw, en u, o deftigh man!
Dus roept hier niemant toe als die het ambacht kan.
Veel die in barens-noot ontrent de vrouwen komen,
Die hebben even hier veel dingen onder-nomen;
De maeghdom soo het schijnt en wat\'er is ontrent,
Die is, gelijck men roemt, ten vollen haer bekent.
Sy brengen tot het werck soo wondervreemde streken,
Het schijnt sy van een hof vol groote kamers spreken,
Ja, bouwen in een maeght, of in haer teêren schoot,
Een princelijck paleys by naest een mijle groot.
Wat pooght dit kluchtigh volck van onbekende saken
De rechters even selfs by wijle wijs te maken,
Te weten, als misschien de vrijster is verdacht
Te zijn óf wegh gevoert óf oock te zijn verkracht.
Maer als men dit geheym wil nader ondersoecken,
Of uyt de ware daet of uyt geleerde boecken,
Soo blijckt\'et dat men niet hier van en ondervint
Als ick en weet niet wat, of maer een schralen wint.
Ick sie dat al het werck dat dese vrouwen drijven
Alleen maer wordt geacht als klap van oude wijven:
Ghy, vrient, gebruyekt een maeght gelijck menvoortijta
En laet de maeghdom zijn al watse wesen magh. (plagh,
-ocr page 806-
TACHTIGH-JAMGE BEDENCKINGKN.
soo
O maeghdom, dier juweel ? wie kan n recht beschrijven,
Wie kan n in het gout of in het koper drijven;
Wie kander schilder zijn van dat men noyt en sagh,
En dat men nimmermeer met handen raken magh!
Ghy zijt een diep geheym, daer van de rechte gronden
By niemant zijn gesien, by nieraandt ondervonden;
Men lese, men besie, men soecke wat men wil,
Ghy stelt noch even wel de wereldt in geschil.
Wat is\'er al te doen, wat is\'er al te klappen
Van uw bescheyden aert en wonder eygenschappen,
Maer \'t is al sonder slot: want uw verholen schat
En wordt door geen vernuft na rechten eysch gevat.
Ghy, wacht dan, wie ghy zijt, door ver-gesochte reden,
Of door een diep vernuft in dit paleys te treden,
De maeghdom heeft te veel dat niet geweten dient,
Een die haer niet en kent dat is haer beste vrient.
Els, in haer eerste jenght, die wou geduerigh weten,
Waer dat de maeghdom lagh of waer sy was geseten,
Sy seyde menighmael, indien men \'t haer versweegh,
Dat sy wou elders gaen tot sy dees kennis kreegh.
Haer voedster was beducht om dit naeu-keurigh vragen,
En vreesde dat het dier dit elders mocht gewagen;
Dies sloot sy in een doos een ongetemde vinck,
Daer mede^y in haest tot onse vrijster ginck.
Siet, Elsje! sey de vrou, hier binnen leyt verholen
Dat u door mijnen raet ten dierste wordt bevolen;
lek doe noch, soo ghy siet, ten lesten uwen sin,
Hier is dat wonder dingh, hier sit de maeghdom in;
Doch mits ghy dese gunst van my nu hebt genoten,
Wat ick u bidden magh, soo hout de doos gesloten,
Want soo dat schoon juweel eens krijght de ruymelucht,
Het sal van stonden aen gaen tijden op de vlucht.
De voedster had geseyt, maer sy was nau vertogen,
De doos is opgedaen, de vogel wegh gevlogen;
Daer stont doen Els en keeck, vervult met enckel spijt:
Een die haer maeghdom vint, die is haer maeghdom quijt.
CAP. VI.
DAT HET EERSTE SOGH VAN DE RRAEM-VROÜ DE JONGH
GEBOREN KINDEREN NTTT EN DIENSTIGU IS.
Maer siet, het kint is hier, het kint dat is gescheyden
Van daer het was geplaetst. Wilt voetsel gaen bereyden,
De mondt, de teere mondt dient nu te zijn gevoet,
Maer niet gelijck men plagh of als men heden doet.
Want schoon men menighmael ten hartsten heeft gedreven,
Dat hier geen moeder selfs het voetsel dient te geven,
En dat aen hare borst geen kindt en dient geleyt,
Vermits haer rauwe melck niet recht en is bereyt;
Wilt efter dit geheym wat naerder over leggen,
Ghy sult\'et anders doen, ghy sult\'et anders seggen.
Natuere, Godes handt, die weet\'et watse doet,
En hoe een swacke vrucht behoort te zijn gevoet.
Het nieuw en biestigh sogh is nut aen teêre magen,
Om daer het taeye slijm met krachten uyt te jagen.
Syroop van rosen selfs, of ander medicijn
En kan in dit geval niet goed of dienstigh zyn.
Waerom soeckt yemant baet in kruyt of vremde drancken ?
Gebruyckt des moeders borst ghy sult\'et u bedancken.
Gaet, siet eens ambachts-man, of boer of herders kint,
Hoe dat\'et geen behulp als aen de moeder vint;
De moeder sooght haer vrucht by naest ter eyger ueren,
Dat sy met barens-noot haer vreughde moet besueren,
En des al niet-te-min, het kindt dat is gesont,
Al sooght het enckel biest oeck met een teêren mont.
Wat vrouw Natnere werekt, ds\\t heeft besefte reden,
Dn er komt geen biest om niet in uw teêre leden;
Wel aen dan,jonge vrou.\' die op uw baren ga&t,
Waer toe hier vreerat behulp? Gebruyckt hier eygen raet.
CAP. VIL
DAT ELCKE MOEDER HAER ETGEN KINDEREN, SOO nET
MOGELI.TCK IS, BEHOORT TE SOOGEN, OF ANDERS WAT
MINNE ST SAL VERKIESEN.
Wanneer den milden Godt u kinders heeft gegeven,
En dat uw beyder jeught in haer begint te leven,
Siet daer een soete vreught, een wettigh tijt verdrijf,
Ten goede van de man en van het echte wijf.
Hier is de rechte stondt, dat alle moeders pogen
Het nieu-geboren kindt met eygen borst te soogen.
\'t Is onrecht dat het wijf ontrent een teêre vrucht
Niet recht en stelt te werek de ware moeder-sucht.
Uw tepels zijn gemaeckt, niet om uw borst te eieren,
Maer liever tot gebruyek van uwe teêre dieren,
Ey, voedt hier met de melck de vrucht van uwen buyck,
Dat is sijn eygen werek, sijn vreught en reyn gebruyek.
Siet alle dieren aen, die in de diepe kuylen,
Die in het woeste bosch, of in de rotsen schnylen,
Niet een van al den hoop, soo vinnigh of verwoet,
Die niet met eygen borst sijn kleyne jongen voet.
Siet, hoe den bogaert-man versnoeyt de snode tacken,
Die haer gewassen fruyt ter aerden laten sacken,
Eer dat\'et is gespeent; geen boom en isser goet,
Die niet sijn jongh gewas ter voller rijpte voet.
Het was een groote vreught, eens binnen u te dragen
Yet ick en weet niet wat, dat noyt de menschen sagen;
Nu dat\'et u besiet en op sijn moeder lacht,
Soo laet uw moeder-sucht vernieuwen hare kracht.
Wilt uwes eygen vlees en uwer vrucht erbermen,
Nadien het aerdigh dier tot n begint te kermen,
Tot u sijn handen reyekt en klopt aen uwe borst,
Om daer, gelijck het dient, te laven sijnen dorst,
\'t Is vry een wijt verschil als eygen moeders soogen,
En met een open borst een gunstigh herte toogen,
Als dat een vreemde min uw vrucht als voetster heeft,
En dickmaels aen het kindt gestoorde borsten geeft.
Sy, die een teer gewas laet eygen borsten suygen,
Sal uyt een gunstigh hert haer leden vlijtigh buygen,
En schoon het doet haer wee, s\'en acht de pijne niet,
Maer voelt een stage vreught, als sy haer maecksel siet.
Als maer de teêre mondt nu wat begint te quelen,
Te gapen naer de mem en met de borst te spelen,
Dat maeckt een geestigh sogh, al was het eerst beswaert,
Gelijck de gulde son een droeven hemel klaert.
Gebruyckt dan, jonge vrou, gebruyckt uw reyne nessen,
Om aen de teêre vrucht sijn dorst te mogen lessen:
Een die haer kinders baert is moeder voor een deel,
Maer die haer kinders sooght is moeder in \'t geheel.
Galenns.
Laet yemant eenigh lam een geyten elders snygen,
Het krijght een geyten aert, de wolle sal \'t getnygen;
Want schoon sijn eerste bont was uyttermaten sacht,
Het krijght door geyten-melck een harde geyten-vacht.
Men leest van seker kindt, in bossen opgetogen,
Dat nyt een vuyle seugh sijn voetsel had gesogen,
Dat als het grooter wert en hooger wert bejaert,
Soo haddet in der daet een rechten seugen aert:
\'t En was niet uyt den dreck of modder oyt te keeren,
Het rolde door het slijck oock met sijn moyste kleeren,.
Het vont sijn besten dranck ontrent een vuyle plas,
En niet en achtet schoon als datter leelijck was
Het is een Frans gebruyek een geytjen nyt te kiesen,
Wanneer de voetster-wijfs haer eerste soch vrliesen,
-ocr page 807-
ÏACHTISH-JARIÖK BÉbüJJSCKlWöKN
iel
En dan soo komt het kint, soo dickmaels als het dorst,
En voeght sijn teêre inoudt ontrent de geyteu-borst.
Het wicht aldus gevoet heelt wonder vreemde grillen,
Heeft ick en weet niet wat, dat niet en is te stillen,
Het trippelt alle tijt en staegh een nieuwe sprongh,
En draeght sich over al gelijck een geyten-jongh.
Pierre Matthieudansson II is t oir e deFrance.
Leert hier, ó jonge vrou, wat onbekende vlecken
Uw kinders uyt de raelck van vreemde borsten trecken;
Leert hier, ó jonge vrou, gelijck de daet betuyght,
Dat yemant beestigh wordt, wanneer hy beesten suyght.
Hoe menigh eerbaer wijf heelt dochters opgetogen,
Die buyten alle tucht en in het wilde vlogen!
Men wist niet hoe het quam, iuaer die het ondersocht,
Vont dat haer voetster-wijf niet veel en had gedoght.
Hoe menigh aerdigh kindt, gesont en wel geboren,
Heeft door een snode min sijn eygen aert verloren;
Het is een goede leer, het is een oude vont:
De visch aert na de zee, de plante na den gront.
CAP. VIII.
HOE LANGU DE KINDEEEN MOETEN SUYGEN, EN HOE SY.
TOT HAEE SEVEN JAEEN OPGEVOET MOETEN WOEDEN.
Wel aen, de tijt verloopt, het kindt begint te wassen,
Dus moetje des te meer op uwe diensten passen,
O moeder, zijt getroost, al weent uw teêre vrucht,
Ghy des al niet-temiu en set geen droeve sucht.
Ghy kont tot sijnen troost verscheyde dingen plegen,
Ghy kont het met de wiegh of metter handt bewegen,
Ghy kont óf door peklanck uf door een kinderliet
Verjagen sijnen druck en stillen sijn verdriet.
De mensch beuain* de sangh soo haest hy is geboren,
Een stem, een soete stem, die kan hem licht bekoren;
Of als dat niet en helpt, soo leght\'et aen de borst,
Want \'t heeft voorseker pijn of anders heeten dorst.
Alleen een weynigh soghs dat kan het al genesen,
Een dronck uyt uwe borst die geeft een ander wesen,
Het lacht sijn moeder toe, en, met het schaepje lacht,
Soo woidt uw swaer gemoet in beter stant gebracht.
Wat breeder van den dranck. Wilt voor de late jaren,
Wilt voor een treurigh hert het sap van druyven sparen.
Het is een oude spreuck: het kint met wijn gevoet,
Dat krijght een grilligh brëyn of ongestuymigh bloet.
De blijdschap van de jeught die komt haer van het spelen,
Geen jonckheyt dient verdriet, geen kint endienttequelen.
Het spel ontsluyt den mensch en oeffent hem het lijf,
En dat is al het huys een eerlijck tijt-verdrijf.
Voor meysjens is de pop, den hil-tick met de noten,
Voor knechtjens rauwer werek, do balie met de koten.
Ey, laet de jonckheyt doen, benijt haer vreughde niet,
De school die nadert vast, en dat is haer verdriet.
Dus gaet\'ct over-al, dus gaet\'et hier beneden:
            (den,
Stracks na een weynigh vreughts soo wordt\'er druck gele-
Waer ons de klare dagh een vrolijck uertjen sent,
Daer is van stonden aen een stuere vlaegh ontrent.
Aristoteles lib. 7. de pol. Cap. uit. \'
De moeder dient de jeught niet alle tijt te vleyen,
Het is de kinders goet iudiense matigh sekreyen,
Want, na de kunste leert, als yemant tranen krijt,
Soo wordt het vochtigh brcyn sijn quade dampen quijt,
De mage wordt verwermt, en al de taeye llnymen,
Die worden even dan gedwongen om te ruymen,
De milte doet haer op, al isse schoon verstopt;
Ghy, maeckt dan dat het kint geen tranen in en kropt.
t. oats.
De Griecksche Poe eet Phociiidcs.
Als \'t kindt is jonck, sijn leden teer,
Dan is het nut tot goede leer;
Ghy vaders, onderwijst het dan,
Soo wast het tot een eerlyck man.
Plutarchus.
Met kinders, die men heeft geteelt,
En dient niet alle dagh gespeelt,
Want schoon men die ten hooghsten mint,
En boven maten heelt gesint,
Noch kan het efter niet bestaen,
Hen ongetucht te laten gaen;
Want ouders van te sachten mont,
Zijn voor de jonckheyt ongesont.
Men hout, dat meest de kinders zijn
Gelijck een mat en weeligh swijn,
Dat, soo men \'t troetelt in den neck,
Gaet leggen midden in den dreck;
Ghy, sooje tracht na deught en eer,
En streelt uw kinders niet te seer.
CAP. IX. TAN DE HA.NIEBE VAN OPVOEDINGE IN DE
TWEEDE EN DEEDE SEVEN JAEEN.
Uw kind dat heeft geleeft tot tweemael seven jaren,
En siet, hier komt de geest sijn krachten openbaren,
Wel op nu, Vader, op! geleyt de fr; se jeught
Tot kunst en tot vernuft en tot de ware deught.
Dit is de rechte bloera van al het vorder leven,
Ghy kont nu aen den staet bequame steunsels geven;
Gaet. oeffent haren geest, en eygent haer verstant
Ten dienste van de kerek en van het vaderlandt;
Maer wilt uw gantsch bodrijf met reden overwegen,
En let waertoe het kind van eersten is genegen.
Doorgrondt sijn innigh hert en waer het henen sweeft,
Eu wat het voor een drü\'t in sijnen boesera heeft.
Wat desen wel bevalt, dat doet den genen suchten,
Geen grondt en is\'er nut tot alderhande vruchten;
Hier wast liet koren best, en ginder soeten wijn,
De jeught dient aengeleyt na dat haer tochten ziju.
Geen dwangh en is beruaem ontrent de jonge sinnen,
Weest soet in uw beleyt al watje wilt beginnen;
Hoe menigh geestigh kind is van de kunst geruckt,
Vermits het in de school wordt lijdigh onderdruckt.
Een hoogh en edel hart en kan geen felle slagen,
En wil geen harden dwangh of stuere woorden dragen.
Wanneer een moedigh paert is geestigh uyt den aert,
Soo dient het vinnigh spoor en sweep te zijn gespaert.
En, om met goet beleyt hier dieper in te treden,
Soo proeft het jonck gewas en sijn genegentheden;
Hebt acht met alle vlijt, en dat van eersten aen,
Waer op de ziele speelt en hoe de sinnen gaen.
Het is om niet gepooght, door ongetijdigh kijven,
Een kind van goeden aert gedurigh aen te drijven,
Al waer het innigh hert is tegen aen gekant,
Dat wordt te gener tijt de menschen ingeplant.
Wie is sijn leven oyt tot hoogen lof gekomen,
Die tegen sijn vernuft heeft saken aengenomen ?
Wie heeft\'er oyt beroep ter eeren uytgestaen,
Die tegen sijnen aert heeft dingen ondergaen ?
CAP. X. VAN DE VEEKIESINGE DEB 8PIJSE.
Wy komen tot de kost en wat\'er dient gegeten,
Want dat moet yder mensch op vaste gronden weten;
Oock op dit keuckentnygh behoort te sijn gelet,
Wel, leert dan van de kunst een nutte tafel-wet:
51
-ocr page 808-
SOii\'
TAaiiTlGH-JAKJUJi JSKDENeKINüluV.
En wilt geen slappe beurs, gepnswaeiie maegh, bevechten
Met dier-gekochte spijs of veelderley gerechten,
Het een en \'t ander schaet; ghy, set op uwen dis
Dat niet te veel en kost en niet te seltsaetu is.
Men siet\'et menighmael, al wat de lieden achten,
En is niet in de daet, maer slechts in waengedachten;
Wat ons van buyten komt is dickmael niet soo goet,
Als yet dat even hier geringe lieden voet.
Men wil Faisanten vleesch en dieren kost gebruyeken,
En \'t is een lecker aes voor alle luye buyeken,
Ons bout is p.1 te slecht, een gans en achtmen niet,
Om dat men het gestaegh op onse tafel siet.
Wat uyt een verre kust in Hollandt wordt gesonden,
Dat is gewenste kost voor afgerechte monden,
Men acht voor al de worst die ons Boloigne sent,
Om dat hy seltsaem is en niet te ster bekent.
Men siet het dertel volck met grage tanden bijten
In rauwe.kaveaer, een vondt der Moscovijten,
Daer vis uyt onse zee, en vlees uyt onse stal,
Is beter in de smaeck en verre boven al.
En wilt geen vreemde kost uyt verre landen halen,
Al wat ons nodigh is dat wast in onse palen;
Het is een rechte vraet of dertel weelde-kint,
Dat wat hem voetsel geeft in Hollandt niet en vint.
Persius Sat. 2.
Indien ghy langen tijt gesont begeert te leven,
Ghy moet u nimmermeer tot slempen overgeven;
Want, die te gulsigh drinckt en al te dickmael brast,
Wort in der haesten out en vau de doot verrast.
Juvenalis.
Sy streelen haren lust en soecken aller wegen,
Waer toe dat even staegh hacr buyeken zijn genegen;
Het schijnt dat sy alleen tot vreten zijn gemaeckt,
En hoe yet dierder is, hoe dat\'et beter smaeckt.
Petronius Arbiter 1. Sat.
Een jongh faisant, gehaelt uyt ver gelege kusten,
Dat is een Boeten beet voor hare grage lusten,
Dat is gewenste kost voor joncker Lecker-tandt,
Om dat hy niet en is te vinden in het landt.
Euripides lib. 4.
Hebje water, hebje broot,
Klaeght dan niet van hongersnoot;
Oock slechten drank en sachten bry
Versaet den mensen en maeckt hem bly.
Horatiusin sijn tweede Boeckenschimp-dicht.
Komt, leert hier uyt de daet en uyt de reden weten,
Wat voordeel dat\'er is in schaer» en matigh eten;
Een mensch die sober leeft die is gedurigh fris,
En door het gantsche lijf gesont gelijck een vis.
Maer veelderhande kost in eenen buyck te mengen,
En kan niet anders doen als leet en hinder brengen;
Ey, denckt hoe wel het gingh doen ghy een weynigh aet,
En sonder groot beslagh aen uwe tafel saet.
Maer nu ghy vis en vlees u voor bestaet te setten,
En eet als sonder maet en buyten alle wetten,
En nu op eenen tijt gesoden en gebraet,
Soo doet\'et aen het lijf en aen de sinnen quaet.
Wat soet was keert in gal, en bijster taeye fluymen
Ontstellen u de maegh, onwilligh om te ruymen;
Ey, kijck hoe bleeck hy siet, hoe vol van ongeval,
Die raet slaet over dis wat kost hy eten sal.
Die gister heeft gebrast, die is door al de leden
Jtiwaer, logh en onbequaera, oock op den dagh van heden,
En als het lichaem qucelt en na der aerden fielt,
De geest, ons bes<e deel, is evensoo gestelt.
CAP. XI. VAN DE MATE DER SI\'I.TSE, HOE VKEL, HOE DICK-
MAEIS \'S DAEGS EN WANKEER MAER TOT 1SKWARINGE DER
OESONTHEYDT DIENT GEGETEN TE WORDEN.
Al is de spijse goedt en even hier gewassen,
Noch moet eeïi billick mensch hem geensins overbrassen;
Want soo men al te veel sijn gulle lusten biet,
De maegh wordt over-last en doet haer plichten niet.
De kost die leyt gepackt, men kanse niet verdouwcn,
Dies isset alderbest sijn lust te weder-houwen,
De maet is over al en in de spijse goet,
Dus leert op vasten gront hoe veel men eeten moet.
Wilt ghy geen hinder doen aen lever, maegh, en longer,
En drinckt niet sonder dorst en eet niet sonder honger,
En nut oock niet te veel; dat is voor u gesont,
\'t Is quaet den vollen eysch te, geven aen den mont.
Doch als ghy zijt beswaert door al te groote lasten,
Gaet, betert uw gebreck en stelt u om te vasten.
Is u het lijf ontset of anders als het plagh,
Maeckt dat\'et wederom te rechte komen mach.
Wilt oock geen vreemt beslagh en grage saussen maken,
Door honger sal uw moes en rauwe boonen smaken.
Onthout dan dat de kunst in onsen raet belast:
Eet niet dan als het dient en als de mage bast.
Cicerolib. 1. vandeOfficien.
Door spijs en haer genut, en dranck van goeden wijn,
Soo dient het lijf verquickt en niet belast te zijn.
Wilt ghy nu verder gaen en totten handel komen,
Hoe dickmaels op een dagh dient voetsel iugenomen,
Weet dat oock dit beleyt na reden moet geschên,
En \'t is hier alderbest de lieden aen te sien:
Wie rappe gasten zijn en metten lijve wereken,
Laet die oock viermael daegs haer jonge leden stereken.
Een Ambachts-man verteert den kost in sijn bedrijf,
En van gestage spijs soo wast een jeughdigh lijf.
Maer een die niet en woelt en heeft nu rijpe jaren,
Die mocht soo ruymen kost na desen beter sparen;
Hy eete somtijts laet en dan eeus weder vroegh,
Maer tweemael op een dagh dat is voor hem genoegh.
Het is een oude vraegh en overlangh gedreven,
Daer menigh edel geest heeft def\'tigh op geschreven,
Te weten of de noen dan of den avondt-stondt,
Is beter om den eysch te geven aen den mondt.
Voor my ick vinde stof en dat ter wedersijdeu,
Om met een ruymen toom op dese baen te rijden.
Maer als ick op het stuck mijn oordeel vellen moet,
Ick houw den nacht bequaemst om wel te zijn gevoet.
Dan staen de geesten stil, dan rusten al de leden,
Dan magh de binne- kracht sich aen de maegh besteden,
Eu dat vry langh genoegh; want, soo een yedcr weet,
Het is een lange wijl eer dat men weder eet.
Doch wilder eenigh mensch hier in geleerder wesen,
Die moet een meerder werek engrooter boecken lesen.
Ick hebbe maer alleen den eersten grondt geleydt,
Doch, na mijn oordeel draeght, daer is genoegh geseyt.
CAP. XII. VAN DEN DRANCK.
Van eten al genoegh, laet ons te drincken brengen,
Wilt nat met drooge spijs, maer naer den regel, mengen.
De maegh bemint de maet, het is een edel vat,
Het mortel datje maeckt en dient niet al te nat.
Het mortel datje raaenkt dat moet de mueren bouwen,
Die lichaem endc ziel te samen onderhouwen;
-ocr page 809-
JÏKDE.NCKINGEN.                                                      8u3
Maer die niet veel en doei, of by de boecken sit.
En dient maer na de maet en niet te seer verhit.
De tijt dient oock bemerekt, want in de winter-vlagen
Soo dienter meerder kracht te dringen op de magen;
Maer soo de somer blaeckt met heete sunne- schijn,
Soo moot het lijf geroert maer kort en matigh zijn.
Een woon noch tot bosluyt: al die geduerigh spelen,
Üie moet de weelde selfs in korten tijt vervelen,
En die geduerigh werekt besuert te grooten last;
De mensch dient alle dingh met beurten toegepast.
Ovidius Epist. Hebr. 4.
Die altijt woelt en niet en rust,
Wordt veel in haesten uytgeblust;
Maer somtijts schoven tusschen bey,
Is als een regen in de Mey.
CAP. XIV. VAN SLAPEN EN WAKEN.
De nacht daelt uyt de lucht en noot ons om te slapen,
Ghy. doet na sijn bevel, hy is\'er toe geschapen;
En schoon dat u de geest tot lesen is belust,
Ghy de.-! al niet-te-min begeeft u tot de rust.
Doch eer ghy dat bestaet, soo buyght uw swacke \'eden,
En gaet tot uwen Godt en offert hem gebeden;
Wat weei\'er eenigh men«c!i die bedeu slapen gaet.
Of hy sal mogen sien den naesten dageraet!
Ghy, neoiot tot uw gerief een slaep van seven ueren,
Maer laet uw bedde-rust voor al niet langer du: ren;
Wie seven ueren siaept, die. heef sijn volle maet,
Het zy do jonckbeyt rijst of da\'.se neder gaet.
Het gantsclie lichaem sluyt, wanneer de .sonne-paerden
Sich geven na de zee en wijeken van der aerden;
En hy weckt op een nien de sinnen uyt den droom,
Wanneer hy weder komt geresen uyt den stroom.
Verset nw diep geheym, verdrijft uw sware sorgen,
Maer laetse weder toe ontrent den roo len morgen;
Maeckt u dan vaerdigh op, dat is de beste tijt,
Die van der aerden stijght en na den Hemel rijt.
Is u de Rnelle pen genegen om te schrijven,
Of wilje uwen geest tot in den Hemel drijven,
Of hehje diep gepeys, ten t;oede van den staet,
Daer is geen nutter tijt als in den dageraet.
Wanneer ghy ncdersijght, soo wilt u matigh decken,
En pooght noyt al te seer ;ie leden uyt te strecken,
En leglit niet op den rugh als ghy den slaep verwacht,
Dat maeckt u menighinael een ongeruste nacht;
Het stopt de geesten op en baert onguere droomen,
Die, schoon het u verdriet, ghy niet en kont betoomen;
En laet geen venster op, en, soo het wesen raagh,
En slaept niet in de tnaen of midden op den dagh.
En wilt oock, alsje rust, de rnont niet Ojien setlen,
Dat sal u in der nacht den schralen dorst beletten;
Want die in sijnen slaep de lippen niet en sluyt,
Die jaeght\'er onverhoets de beste dampen uyt.
Oock soo ghy zijt geneyght den acker van de vrouwen,
En, onder dit geheym, uw eygen huys te bouwen,
Dit is de nutste tijt, nu dient het landt bezaeyt,
Het lichaem is gerust, de geest die is verfraeyt.
Gelooft\'et, raeuwe jeught, die echte vruchten telen,
Gaen tot een deftigh werek en geensints om te spelen;
En doet het nimmermeer, het is een quaet gebruyck>
Of met een droncken hooft of met een vollen buyck.
CAP. XV. VAN BET LOOSEN BES KAMER-GANCKS,
WATERS, ETC.
Het licbaem is gevoet, bet moet sijn afganck hebben,
Ahvaer liet U gevloeyt daer moet het weder ebben,
TACHTlGH-JAltH
Die vrienden zijn gevoeght doch met een soeten bant,
ühy iloet dan even hier uw saken met verstant:
Wanneer ruen spijse nut, dan isset best te drincken,
Soo kan het droogh en nat te samen neder sincken;
Maer als ghy zijt vermoeyt of uyftermaten heet,
Soo drinckt geen killigh vucht terwijl het lichiiemsweet.
En als ghy naer het mael tot slanen wordt genegen,
Soo laet u tot den dranck niet op een nieuw bewegen,
Oock inaeckt u niet gewent te drincken in der nacht,
Want Lierotu wordt de maegh als uyt de zoo gebracht.
Maer wacht u t\'aller tijt de leden vol te suypen,
Dat maeckt een grilligh breyn en baert ongure stuypen.
Hy quetst sijn beste deel al wie onmatigh giet,
ühy daerom, Hollants volck, verdrinckt uw Ziele niet!
BE HEERE VAN BARTAS.
De wijngaert, die geen boom en schijnt te willen wesen,
Maer om sijn edel vocht ten hoogbsten is gepresen;
De wijngaert die den olm als sijn vriendin omvanght,
En even als verlieft aen hare tacken hanglii;
Die plante geeft vermaeck, en door haer soete vruchten
Geneest se inenigh hert, dat eertijt8 plagh te stichten.
Geeft eetsucht aen de maegh en baert gesuyvert bloet,
En is soo voor de blaes als voor de lever soet;
Verweckt bequame verw en maeckt de geesten wacker,
En is gelijck een dauw ontrent een dorren acker;
Verquickt het deusigh breyn en maeckt de geesten werm,
En maeckt een sachten buyck en maeckt een open derm,
En maeckt de leden fris al schijnt de ziel geweken,
En leert een stomme mondt bequame reden spreken;
In \'t kon, het edel nat dat van den wijngaert koomt,
Maeckt dat eens s\'menschen hert geen noot noch doot
(en schroomt.
Lncretins 3 Boeck.
Wanneer een grage mondt te gulsigh heeft gedroncken,
En dat alsoo den mensen ten iesteu is besch<;ncken,
Soo wordt het licbaem swaer, de boenen wonder swack,
Oock lijster onverslant en ander ongemack.
De mondt is sonder slot, het oogh begint te swieren,
Men sclireeuter over hoop gelijck als wilde dieren,
En sooder yemant soeckt de gronden van het quaet,
Het komt ons van den wijn gedroncken sonder maet.
CAP. XIII. van d\'oeffeninge en ruste bes lichaems.
Het lichaem, lieve vriend, is niet alleen te spijsen,
lek wil u boven dat al nader onder-wijsen;
Indien een water put gedurigh stille staet,
Hetvoch* dat krijght een reuck en wordt tenlesteqnact.
Maer sooje wilt den bom by wijlen ledigh maken,
Het nat sal klaerder zijn en des te beter smaken,
Ous gaet\'et metten mensch, hom dient geen stage rust,
\'t En is hem niet genoe.\'h dat hy den honger blust;
Geen lijf dient altijt stil, het dient te zijn bewogen,
Maer dat oock met bescheyt: Want isset vol gesogen,
En met den kost belast, soo dient\'et niet geroert,
En geensints door geweldt met horten omgevoert.
Verwacht een beter tijt, of doet\'et voor den eten,
Wanneer het edel gijl ten lesten is gesoten:
De mage sonder spijs: Gaet dan, en roert het lijf,
Dat is voor alle man een noodigh tijt-verdrijf.
Oock is in dit geval en dicrgelijcke saken,
Ja, meest in alle dingh een onderscheyt te maken ;
Want een die ledigh gaet, of die gedurigh waeckt,
En dienen niet gelijck in desen aeigeraeckt:
Een wacker ambachts-man diemagh de gantsche leden,
Oock dan wanneer hy sweet, in etnigh sp^l besteden;
-ocr page 810-
•fAGMTIGH-JAKIGI RKDKNCKZN6JSA\'.
86»
En als dit in den mensch niet overkant en gaet,
Soo isset aen de maegh en al de leden quaet.
Ghy, als bet qualijck wil, soo wilt den afgangh wetten,
Door pruynien, langh-rosijn, of moes van violetten,
Van beete, van latou, van alderbande kruyt,
Dat maeckt de wegen glad enjaeght de sw adder uyt.
Wilt vorder t\'uwer baet in alle vlijt besorgen,
En kemmen daer het dient, en wassen alle morgen,
Maeckt neus en ooren reyn en spoelt voor al de mont,
Dat is voor eerst de maegh en al het lijf gesont;
Noch is het wonder nut om dampen uyt te drijven,
De leden alle daegh met doecken af te vrijven.
Al dit is wonder nut en even wonder net,
Dus siet, dat ghy gestaegh op deae regels let.
CAP. XVI. VAN DE MANIERE DES LEVENS VAN
OUDE LfYDEN.
Maer schoon op ons bedrijf wordt naerstigh acht genomen,
Noch laet den ouden dagh niet over ons te komen;
Al staet de kaersse stil en buyten alle wint,
Men siet dat eygen vyer ten lesten haer verslint.
De dood woont binnen ons, en dese swacke leden
Die snellen naer het graf en hellen naer beneden,
Al wordt een out gebou by wijlen eens vermaeckt,
Noch siet men evenwel dat sijnen val genaeckt:
Wel, om dit kranck gestel te mogen onderhouwen,
Soo moet ineu na den eysch verscheyde dingen schouwen,
Verscheyden saken doen: van beyden dient gewaeght,
Voor u die van den tijt en oude dagen klaeght:
Voor eerst, wilt uw gemoet en alle tochten keeren,
En laet u nimmermeer van lusten overheeren;
Al wat den geest berooft dat is geduerigh quaet,
Doch meest wanneer de mensch tot hooge jaren gaet.
Voort, hoet u van de spijs die quaet is om verteeren,
En laet geen harde kost uw swacke leden deeren;
Siet oock, dat ghy voortaen uw niet enoverbrast,
Want voor een oude maegh en dient geen sware last.
Van tafel naer het bedt. Vermijt u van de vrouwen,
En laet de frisse jeught den echten acker bouwen;
Het is een ware spreuck: wie op sijn lacrsen pist,
Dien is\'et meer als nut dat hy sijn boeltjen mist.
Of wel een schoone maeght by üavid was gelegen,
De vorst en dede niet dat oude luyden plegen,
Sy gunt hem jeughdigh bloet, doch bleef gelijckse was,
Soo dat hy noyt een bloem van haren maeghdom las.
De vorst verstont het stuck, hy wist hoe dese saken
De krachten hinder doen en swacke leden maken.
De mensch is kout en droogh ontrent den ouden dagh,
Soo dat hy heet en vocht niet meer ontberen raagh.
Wel, oeffent dan het lijf, maer door een sacht bewegen,
En voedt een langer slaep dat is uw besten segen;
Neemt noch tot uw behulp de geesten van den wijn,
Maer die moet evenwel naer eysch gedroncken zijn.
Betracht een open lijf en dat met sachte kruyden,
Een vocht dat krachtigh ruymt en dient geen oude luyden;
Dat raet de kunste noyt als in een hoogen noot,
Want aen een kranck gestel en dient geen harden stoot:
Als jonge luyden niet en slaepen,
En oude luyden niet en waken,
Sy konnen \'t bey niet lange maken.
Ovidius in art. Amand.
Een out soldaet en vecht niet wel,
Hy mocht al beter rusten;
En min noch dient gerimpelt vel
Tot Amoreuse lusten.
Is yemant kael of is hy grijs,
Indien hy vrijt, hy is niet wijs.
Horatius spreeckt van hem selven, .*> Ode 26*.
Ick was in mijnen tijt eens lieftal aen de vrouwen,
lek kon met goeden lof de vrijsters onderhouwen,
Maer dat is nu gedaen, dewiji een grijsen baert
Voortaen my niet en raet otu meer te zijn gepaert.
Men vint\'er over al, die in haer oude jaren,
Noch even zijn gemoet als sy te voren waren ;
Men siet, dat hun de jeught noch in de leden rijt,
Al is haer kranck gestel verwonnen van de tijt.
Ditversisin\'tLatijngemaecktopJohannes
Menardus in sijnen tijt een vermaert
medicijnvanFerara:
Een die hem wel verstont, gelijck het wort gelooft,
Te seggen yder mensch sijn gantsch toekomstigh leven,
En hoe dat hy daer van eens stont te zijn berooft,
j Die had aen oiue Fop hier op bericht gegeven;
Hy seyt hem dat hy sou versmooreu in een sloot,
En dat een diepe gratt hem sou ailijvigh maken ;
Maer Fop, geheel vervaert van soo een vreemde doot,
En wou noyt water-put, of beeck; of vliet genaken;
Doch na hy had geleeft tot in de sestigh jaer,
En dat sijn eerste wijf nu lange was gestorven,
Doen wiert men nieuwe jeught aen onse Fop gewaer,
Dies heeft hy metter daet een jonge vrouw verworven.
Hy was schier even staegh ontrent de jonge bruyt,
En \'t wijfje socht vermaeck en wou gedurigh spelen,
Eylaes! de goede man die schut sijn beursjen uyt,
Maer \'t was als geenen tijt dat hy begost te quelen;
En, waerom sai ick langh op desen handel staen ?
Hem mocht geen machtigh kruyt, geen dranck of wortel baten,
Sijn kracht is uytgeput, sijn leven heeft gedaen,
Hy moest de jonge vrou en al sijn vreughde laten.
Hier riep doen al het volck: Fy, linckers, vuylen hoop!
Die sich door al het landt van waer te seggen roemen,
Van hier met uw bedroch, ten heeft geen vasten loop,
Men hoort u al gelijck maer leugenaers te noemen.
Maer seker geestigh quant bewust vau dese doot,
Die sprack: de konstenaer en heeft u niet bedrogen,
De gratt waervan hy sprack, dat is een vrouwen schoot,
Daer, daer is onse Fop de gantsche ziel ontvlogen.
CAF. XVII. VAN DE MANIERE DES LEVENS DER GENER DIE
EEN ONGEMATIGUT EN 8WACK LIC1IAEM IIEBDEN.
Wanneer de soete slaep van u begint te vluchten,
Dat voor een bly gepeys u quelt een acghstigh suchten,
Dat u geen kost en r-maeckt gelijckse voortijts plagh,
En dat geen jonge vrou u meer bewegen magh;
Of dat uw blijde verw nu krijght een ander wesen,
Of dat een witter hair in n komt opgeresen,
Of datje niet en loost dat van u plagh te gaen,
Gelijckje menighmael voor desen hebt gedaen;
Soo stclt\'et voor gewis dat uwe saken hellen,
Dat uwe krachten gaen, uw leden haer ontstellen,
Dat uw bou-valligh lijf. en uw geheelen staet,
Niet meer en is geplaetst in haer bescheyden maet.
Om hier in wel te gaen, soo dient\'er waergenomen,
Hoe dat uw snellen val magh worden voorgekomen:
Hoort, vriendt, indienje zijt gebracht in desen staet,
Soo dienje niet te doen als naer de rechte maet.
CAP. XVIII. WATDE GENE STAETTEDOEN,DIE VAN SIECK-
TEN, JA, VAN DE DOOD SELFS OEDREYGUT WORDEN.
Wanneer uw tijt verloopt en dat uw laetste jaren,
Ontrent uw kranck gestel, haer swackheyt openbaren,
-ocr page 811-
TAOHTIGH-JARIGE BEDKNCKINGKN.
805
Maeckt datj\' het swacke sterckt ensachtjens henen drijft
Dat u noch van de quael in maegh of lever blijft.
Zijt ghy langh sieck geweest en metter tijt genesen,
Soo moet oock desgelijcks uw voetsel langhsaem wesen;
Maer was uw sieckte kort en waerje ras gesont,
Soo geeft, na vollen eysch, het voetsel aen den mont.
Ghy hebt nu weynigh bloets en dat moet weder groeyen,
Dus wilt u niet te ras met sware dingen moeyen:
Gebruyckt meest sachte kost en sap van gulle jeught,
Op datje buyten sorgh uw saken redden meught.
\'t Is dienstigh even selfs voor alle jonge vrouwen,
De lust tot haren man met kracht te wederhouwen,
Wanneer sijn broose jeught, na sieck te zijn geweest,
Vernieude krachten voelt en wederom geneest.
Hier is\'et tegen recht uw vriendt sijn recht te geven,
Want wie hem dan gelieft, die tast hem aen het leven.
Hier is de soetheyt wreet, de wrange stuerheyt soet,
Hier is het geven quaet, hier is ontseggen goet.
Noyt dient\'er eenigh vyer van vyer te zijn genomen,
Wanneer de gulde vlam eerst uyt begint te komen;
Geen boom van nieus geplant en dient te zijn besnoeyt,
Tot dat het jeughdigh hout in volle tacken groeyt.
Voorts, zijt ghy sieck geweest, en door de kunst genesen,
Soo wilt voor alle dingh den Schepper danckbaer wesen;
\'t Is God die u genas, geeft hem alleen den prijs,
En dat op desen voet of dieigelijcke wijs:
Soo datter dit en gunt aen maegh of lever schort,
Of datter quelligh vocht van boven neder stort;
En laet u niet terstoiit een dranck of pillen brengen,
En laet geen bitter sap met vreemde kruyden mengen,
Maer oeffent uw gedult en hout de leden stil.
En let hoe dat\'et gaet en waer het henen wil:
Gebruyckt maer weynigh spijs en tracht gerust te wosen,
Dat kan oock menighmael een sware quael genesen ;
Weet, dat een kranck gestel niet hart en dient gedruckt,
En aen een brakigh tou en dient niet stijf geruckt.
Maer vriendt, indien uw tijt of dat uw swacke leden
Nu buygen naer het graf of hellen naer beneden,
Soo dat de bleecke dood als met den meester spot,
Soo laet de dranckeu daer en gaet tot uwen Godt:
GEBEDT VOOR EEN MENSCU, DIE SICU BERETT
OM TE STEEVEN.
O Godt! die aen den mensch het wesen hebt gegeven,
En sijn bescheyden tijt een yeder toegeschreven,
Hebt even vast gestelt hoc langh het aertsche dal,
Hoe laugh het ydel vleesch ons woonplaets wesen sal.
Ick, die nw schepsel ben, nu moede van te dwalen
Hier in het onder .\'.\'erek van dese lage dalen,
Ben out en uytgeleeft. Mijn loop die is volbracht,
Soo dat ick t\'aller uer mijn laetste stonden wacht;
Maer eer ghy desen romp tot stof sult laten maken,
Soo kom ick, hooghste Godt! in ootmoet u genaken!
Siet, dit is my bekent dat niet een eenigh man,
Daer ghy als Richter sit, voor u bestaeu en kan.
Noch weet ick boven al, dat mijn onguere sonden
Stacn uyttermaten veel en vuyl te ziju gevonden,
Ja, dat haer groot getal is meerder als het sant,
Dat hoogh gestapelt leyt ontrent het dorre strant.
Soo ghy dat grousaem werek uiy toe soüt willen schrijven,
Waer sou ick, lieve Godt! waer sou ick konnen blijven ?
Ach! soo ghy reden eyst oock maer van duysent een,
Ellendigh, als ick ben, eylaes! \'k en weet\'er geen.
Dies waer ick sonder hoop en even buyten rade,
Indien ick nieten vondt mijn troost in uw genade,
Indien ick niet en sagh uw Soon, het sny ver Lam,
Die tot ons eeuwigh heyl hier in de werelt quam.
Die heeft, al wie daer zijn met sonden overladen,
Geroepen, opgeweckt, ja krachtigh aengeraden,
Tot hem met rechten ernst om troost te willen gaen,
Ja, seyt tot haer behout gereet te sullen staen.
Dies roep ick u om hulp: wilt tot my sondaer naken,
En laet my \'t eeuwigh heyl oock voor mijn afscheyt smaken;
Vermeerdert mijn geloof, vermindert dese pijn,
En laetse niet te groot voor dese swackheyt zijn.
Staet oock geen Duyvel toe my nu te mogen quellen,
Maer laet uw reyne Geest mijn hert in ruste stellen;
Verleent my vasten troost die my bevrijden sal
Voor wanhoop, ongeloof, en \'t eeuwigh ongeval,
Leght in uw weeghschael niet den last van mijne sonden,
De schuit is afgelost, ghy waert\'er om gebonden;
Ghy dan, o Vrede-vorst! bevredigt mijn gemoet,
En neemt voor mijne schuit uw reyn en heyligh bloet.
Meer weet ick niet te doen. Hoe kan ick langer spreken ?
Mijn tonge die verstijft, mijn krachten sijn geweken,
De koude dood genaeckt; dies roep ick tot besluyt:
O Godt! besit mijn hert, het leven wilder uyt.
CAP. XIX. WAT DE GENE STAET TE DOEN, DIE UYT EEN
SIECKTE Ol\'STAEN, EN TOT GESONTUETT KOMEN.
Hoort noch een korte \\er,, hier nut te zijn geweten;
Waert ghy noch onlaughs sieck, soo wilt met oordeel eten,
Wat lof, almachtigh Godt! wat danck sal ick u geven,
Die my nu hebt gegunt een nieuw gezegent leven ?
Ick heb voor my gesien gelijck een open graf,
Maer stracks, op uw bevel, soo liet de quellingh af;
De sieckte die my trof, die was soo hoogh geresen,
Dat ick scheen buyten hulp ja, sonder hoop te wesen;
De meesters zijn verstelt, haer drancken sonder kracht,
Dus wierdt\'er over my de doot alleen gewacht.
Maer ghy die met een woordt uw schepsels kont gebieden,
Doet pijne, doet verdriet en alle sieckten vlieden;
Dies ick, die van de koorts ter neder was gedruckt,
Ben door uw groote kr.icht als uyt het graf geruckt.
Mijn sonden waren groot en waerdigh sware plagen,
Maer uwe tucht bestont alleen in vader-slagen;
Ghy hebt my niet gestraft gelijck ick had verdient,
Maer hebt met my gedaen gelijck een waerden vrient.
Ghy hebt, op mijn gebed en mijn ootmoedigh stichten,
De sieckt\' en haer gevolgh gedwongen om te vluchten;
Ghy hebt uyt enckel gunst ten spijte van de doot,
My, uw onwaerdigh knecht, getogen uyt den noot.
In plaetse van verdriet, hebt ghy my vreught gegeven:
In plaetse van de dood, een nieu gesegent leven:
In plaetse van de pijn, die my de ziel bevocht,
Soo lieffelijcken stant, als iemaut wenschen mocht.
Ghy kont, als met een woordt, de sieckte wederhouwen;
En neemt de klachten aen, van die op u betrouwen;
Ick heb het nu gesien en uyt de daet gelcert,
Dat ghy het quaet belet, en ons ten goede keert.
Dies wil ick uwen naem voor al de wereldt prijsen,
En uyt mijn innigh mergh een danckbaer hert bewijsen;
Ghy, die de wille geeft, geeft oock de volle daet,
Ghy, weest na desen tijt mijn troost en toeverlaet!
Geeft, dat ick nu voortaen aen u mijn korte dagen
Magh, uyt mijn gantsche kracht, ten vollen overdragen;
En laet uw reynen geest my leyden op de baen,
Die ick tot mijnen troost na desen heb te gaen.
Stort yver in mijn hert tot alle reyne zeden,
Geeft drift tot uwen dienst en vyer in mijn gebeden,
Geeft lust om wel te doen die mijner oyt behoeft,
Op dat ick troosten magh al wieder is bedroeft.
-ocr page 812-
TACHTIGH-JAR1GK BEdKNCKINGKN.
soa
Maer al daf eeuwigh heet, en wat\'er is ontrent,
Laet dat in mijn gemoet ten diepsten zijn geprent.
Maer wilje na den eysch den grooten Schepper dancken,
Soo wordt een beter mensch en laet uw slimne rancken;
Een die met woorde:; danckt, die pleeght een goededaet,
Maer hy doet beter werek die sijne sonden laet.
Als ick in welstaut ben. «oo laat my doch gedeneken,
Dat weder nieo verdriet my haest sul mogen krencken,
En als ray sieckte treft of diergelijcke noot,
Soo maeckt my doch bequaem oock tot een rasse doot.
Doch hoe het wesen niagh, laet my des wereldts sakea
Niet verder, lieve Godt, als met de lippen raken;
HIER VOLGEN EENIGE MEDICINALE GRONTREGELS UYT HIPPOCRATES
APHORISMEN, DE WELCKE ALS VOOR
GODTS-SPRAKE VAN OÜTS ZIJN GEHOUDEN GEWEEST.
Soo ghy door loop van langen tijt,
Verswackt en gants verhongert zijt,
Soo leert de reden lieve vrient,
Dat u geen spoedigh voetsel dient:
Maer leedje kort3 maer hongersnoot,
Soo bijt dan vaerdigh in het broot.
Uw macgh is best om tnetter spoet,
En niet met traegheyt sijii gwoet.
Leert hier den asrt van alle kost:
Wat haest verteert, wort haest gelost.
Een die, sijn jonge dagen lanck,
Is hart in sijnen kamer-ganck,
Die wordt ontrent den ouden dagh
Vry weecker als hy voortijts plagh;
En ghy, diejonck hartlijvigh waert,
Krijght out gewis een sachten aert.
Ghy die een onreyn lichaem voet,
Weet, dat het u maer hinder doet.
Vraeghtieraant,wai\'er voor een man
Den honger best verdragen kan ?
Vooreerst, die na sijn eynde gaet,
Maer dan noch is in goeden staet;
Daer na een die niet meer en wast,
En schaet\'et niet, schoon dat hy vast.
Maer ieinant in sijn jeughdigh bloet,
Lijt hinder als hy vasten moet;
Doch kinders van een blijden geest
Die schaet\'et vasten aldermecst.
Wanneer de slaep een mensch ver-
(moeyt,
Dan schijnt\'et dat de sieckte groeyt, !
Maer soo de rust hem wel be koomt, >
Soo dient geen vorder leet ge.-.ehi oomt:
Met dranck verquickt veel eer het bloet,
Als het door vaste spijse doet.
Slaept ghy, of waeckt ghy boven maet,
De kunst die schat het beyde quaet. I
Een out mensch tot veidriet gewent,
Die leet en sweet en moeyten kent,
Draeght vry al beter sijnen last,
Als doet een jonck en weeligh gast.
Ons tijt is kort, de kunstc langh,
En kans neomt \\aerdigh haren gangh;
Oock heeft hel proeven sijn gevaer, \'
Al leeft er iemant hondert jaer;
En scüüuu mea iet met ooideel doet,
Noch viut min dickmael icgeuspoet. j
Dies moet niet slechts de medecijn
in all\'s geset en wacker zijn;
Maer oock dekranck\' en sijnen vrient,
En wie hem iu de sieckte dient,
Heeft staegh te letten op het stuck,
Of hem genaeckt groot ougoluck;
Dan noch al wat van buyten koomt
Is hier oock nut te zijn geschroomt.
Gesellen, als het wesen moet,
Dat ghy verswackte leden voet,
Of l«;digh maeckt een vollen darm,
Of maeckt verkoude leden warm,
Of iemant na den eysch verkoelt.
Wanneer hy sich te brandigh voelt;
Ghy, doet uw dingen niet te ras,
Want dat noyt iemant goet en was:
Maer wat men met gemoede doet.
Dat hout men voor den besten voet
Een koorts ontsteken in den Herfst,
Maeckt dickmael dat een wensche
Maer sieckten in de Lentetijt, (sterft,
Die wort men vry al lichter quijt.
Te luttel of te veel gevoet,
En dede noyt het lichaem goet.
In alle sieckte, kort of langh,
Is best eeu sachte kamer-gangh.
Die spijse geeft een siecken vrient,
Die maer gesonde lieden dient,
Doet hinder aen den siecken man
Daer hy een kloecken baten kan.
Als aen een vrou die swanger gaet,
De borst in haest ter neder slaet,
Hout vast dat, om dit ongeval,
De vrucht haer niet belachen sal.
Die \'s nachts veel natte losenplagh,
Heeft weynigh afgangh op den dagh,
Noyt prees ick al te vetten bruyt,
Vermits het vet de moeder sluyt;
U dient een schraeldcr, lieve vrient,
Wilt ghy van kinders zijn gedient.
Die van een soontje swanger gaet,
Heeft veel een schoon en bly gelaet;
Maer gaetse van een meisjen swaer,
Soo is haer wesen niet te klaer.
Veel te vreten, langh te vasten,
I3 noyt goet voor jonge gasten;
Wilje zijn in goeden staet,
Hout iu bey\' de middel maet.
Als iemant eerst heeft bloet gespout,
Soo hy dat natnaels wederhout,
En dat\'er daerna etter koomt.
Soo wort\'er eenigh quaet geschroomt;
Ontrent het deel daer yemant sweet,
Daer spreekt de kunst: hier is\'et leet.
Een stage koorts ten derden dagh,
Niet sachter als\'er voormaels plagh,
Sal naderhant niet stille sta.n,
Maer vry al harder wegen gaen;
Maer slijtse met dieu eygen tijt,
Soo is\'et quaet sijn angel quijt.
Dit is van outs een wijs besluijt:
Tot felle sieckten vinnigh kruyt.
VOLOEN DOODS-VOORLOOPER3.
Is yemant in het hooft gewont
En dweept hem \'t breyn dien eygen
(stont,
Die wort in haest. sij n hoofds weer quijt,
Want hy verhnyst in korten tijt.
Als yemant langh den afgangh heeft,
En die ten lessen overgeeft,
Hy make staet uyt dit geval,
Dat hem de loop verlaten sal. (waeckt,
Als eenigh mensch langh heeft ge-
En dan in dwepery geraeckt,
En voorts met stuypen is gequelt,
Hont dat hy na den grave snelt.
Als yemant swelt door watersucht,
En dat hy daer na bijster kucht,
Gesellen, maeckt dan vasten staet,
Dat hy te post ten grave gaet.
Als een mensch begint to rasen,
Gn siju buyck wordt opgeblasen,
En sijn nagels kout en blaeu,
Dan is \'t leven wonder flaeu.
Wauncer de mensch sijn tijt besluyt,
Soo vlieght de ziel allengskens uyt,
Eu dan is \'t lichaem niet met al
Als vleesch en bloet en snot en gal.
BY-SPREUCKEN,
RAKENDE DB ONDER1IOUDINGE EN
VKRBBTERINGK VAN GESONTIIKYT.
Wordt yern-jiitsirr-k. of krijght hypijn,
Eerst üodt, en aan de medecijn.
-ocr page 813-
807
Soo maeckt ten minste datje rust,
Wanneer \'t uw siecke leden lust.
\'s Nachts liggen, \'s middaghs staen,
\'s Morgens sitten, \'s avonds gaen.
Na veel spijs en groote droncken,
En gaet terstont niet leggen ronckeu.
Biet weynigh aen den mont,
Oeffent u \'t aller stont,
En loopt niet als een hont,
Soo blijfje langh gesont.
\'t Zij bitter of zoet,
Wat smaeckt, dat voet.
Die veel wil weten,
Moet luttel eten.
Die weynigh eet en minder drinckt,
Die is\'et die de lusteu dwinght.
Spijs wel geknout
Is haest verdout.
Wie uytten aert heeft sotte kuren,
Die sullens\' al sijn leven duren.
Isser yemant sot geboren,
Wat hy meestert, \'t is verloren.
De sieckt\' is langh ontrent den herfst,
Iudien men daer niet af en sterft.
Die sich in Mey niet wel en vont,
Is veeltijts al het jaer gesont,
Die op een nieu in sieckte slaet,
Is slimmer als van \'t eerste quaet.
Wast uw handen, wast uw tanden
Dickwils, want het is u goet,
Maer wast selden uwen voet;
Doch wat immer u geschiet,
En wast uw hooft sijn leven niet.
Zijt ghy verbraut
Aeu voet of hant,
Gaet tot de vlam,
Daer \'t quaet af quam.
De sieckte komt te post gereden,
Maer gaet te rugh met esels schreden.
Wanneer meest al de lieden zijn
Be vrijt van koorts, en sonder pijn,
Dat \'s sieckte voor een medecijn.
Voor verswegen pijn
En is geen medecijn.
Verholen quaet
En vint geen raet.
Een chirurgijn,
Die dient te zijn
Een hups gesel,
Van oogen snel,
Van handen soet,
En vol van moet.
De groote pijn van \'t flerecijn
En past niet op den medecijn.
TACHTIGH-JtUUGlS BËDENOKLVGEN.
Geeft dochters aen den arm veel,
Maer spaert het liever uyt de keel.
Verkiest noyt minne voor uw kint,
Wanueerse vrijt of wort gemint.
Neemt niet licht tot uwen raet,
Een jongh doctoor of advocaet,
Die geen proces noch oyt verloor;
Beminde vrienden, schroomter voor,
Want die sijn ambacht eerst begint,
Is maer een onbedreven kint.
Heb:, ghy een huys onlanghs gebout,
Maeckt dat je dese les onthout,
Of anders vriendt, ghy lijt gevaer:
Laet uwen vyant \'t eerste jaer,
Laet voor het tweed\' een beter vrient,
Van dese wouingh zijn gedient,
Maer weest ghy voor het huys be-
(schroomt,
Tot dat het derde jaertjen koomt.
Laet voor uw tafel zijn bereyt,
Een ey oock maer een uur geleyt,
Eu weet dat ick noyt van my steeck,
Brood van een dagh, meel van een
(weeck,
Noch bigge die een maent beleeft,
Noch ganse die\'er driemael heeft;
Oock wil ick my aen laten biên
Wijn van een jaer, en vis van tien;
Maer geeft een maeght noch eens soo
!
                                                  (veel,
Grijpt dan haer roosje by de steel;
Doch weet dat ons ten besten dient,
Een out, ja hondertjarigh vrient.
j Wat is het vee voor goet gekent?
I Een schaepje dat ons Brabant sent,
! Een os geweyt in Gelderlant,
Een koeye van de Vriese kant:
Vroeght dan daerby een Vlaemscapoen
Soo konj\' goede maeltijt doen.
Het is gesont voor ziel t.\\ lijf:
Elck sijn glas en elck sijn wijf.
In het jaer eens bloedt gelaten,
In de maent eens in het badt,
En noch sou \'t my konnen baten,
Soo ick maer eens daeghs en at.
Hebt ghy misschien geen medecijn,
Soo laet dit uw genees-dranck zijn:
Eet, drinckt, en teelt noyt sonder lust,
En stelt vooral uw hert gerust.
Wie veel smeert de borst,
En drinckt sonder dorst,
En kust sonder lust,
En eet sonder honger,
Die sterft te jonger.
U kleet zij warm,
Noyt vollen darm,
En slaept met maten,
Dat sal u baten.
Voor den dageraet uyt te gaen,
Magh na de reden wel bestaen;
• Maer gaet, eer de nacht begint,
| Uyt de lucht en uyt de wint.
1 Als u de slaep niet by wil zijn,
i Na wille van den medecijn,
Met menschen niet, in tt|t van pest,
Met Godt veel spreken acht ick best.
Geeft u nimmer in den droom,
Onder eenen noten-boom.
Uyt lust.            | Onrust.
Wiltghy der somtijts een glaesjen op
(setten ?
\'t Is wel, mijn viïent, maer drooght uw
(netten,
Hebje water, hebje broot,
En klaeght dan niet van hongers noot.
Hebje lust soo is \'t al goet,
Honger maeckt raeu boonen soet.
Wanneer een ezel honger heeft,
Hy eet, wat hem sijn meester geeft.
Lange menschen selden wijs,
Groote gecken selden grijs.
Witte luyden selden s\'out,
Groote dronckaerts selden out;
Maer, het zy men rijt of vaert,
Korte menscheu trots van aert.
Hebt ghy geen wiltbraet of capoen,
Soo eet dan moes of ander groen;
Dat kan oock leêge magen voên.
Eet het muisjen wat te veel,
Wattet proeft \'t is bitter meel.
Meer kinders zijn er van vreten bedor-
(ven,
Als\'er van honger zijn gestorven.
Om laugh te leven weynigh kans,
Die niet en doet gelijek de gans.
Als ghy geen R vint in de maent,
Soo weet dat ghy dan wort vermaent,
Dat u geen vrouwe, maer een glas
Voor uw gesontheyt komt te pas.
Treet de vrouwen op haer seer,
Sy vergeten \'t nimmermeer;
Oock een die haer weldaet doet,
Wordt des nimmer recht vergoet.
De eerste in het rijs,
De tweede op het ijs,
De derde aen den dis,
Dit hout men dat best is.
De rugh aen \'t vyer, de bnyck aen tafel,
En in de handt een goede wafel,
Vriendt, sooje dat niet lijden meught,
Soo is \'t gedaen met uwe jeught.
Neemt uwe slaep-plaets boven;
Ghy sult u des beloven.
Het eerste jaertjen dat men trout,
Soo wordt men koortsigh of verkout.
Dit vont ick lestmael eens geschreven:
Hoe schoonder vrou, hoe korter leven.
Indienje vijftigh jaren telt,
En weest niet gretigh op het velt,
Maer, voor het wout en jenghdighkruyt,
Siet liever naer een kussen uyt.
Geeft aen nw soon veel in den darm,
Maer geeft hem weynigh aen den arm;
BYSPREUCKEN,
RAKENDE DE DOOT EN AF8TEBVEN
VAN DEN 1JENBCH.
Toont wieje zijt,
Wauneerje lijt;
-ocr page 814-
808
TACHTIGH-JAKIGK BKl)LKCE;lNHEN.
Weest als een man;
Men siet eerst dan,
Wat yemandt kan.
Op d\'aerd\', al isse vast gegront,
Noyt eenigh mensch gerustheyt vont;
Maer in den Hemel sal na desen,
Schoon dat se draeyt, gerustheyt
(wesen.
Eer wy wat weten
Zijn wy vergeten.
Een ziel die haren Schepper vreest.
Geeft aen den mensch een stillen geest,
En hout gelijck een stage leest.
Vrient, wilt ghy leven met gedult,
Denckt wat je waert en wesen sult;
Denckt vry al dickmaels op den dagh,
Die niet een mensch voorby en magh.
Van al dat ick besat en is my niet ge-
(bleven,
Als dat om G odes wil daer van is wegh-
(gegeven.
Waerblijdschap is in huys, is droef heyt
(voor de deur,
Want na te blyen vreught soo komt\'er
(groot getreur.
De bleecke doodt
Spaert kleyn noch groot.
Wat yemant rooft, of vint, of erft,
Ey laet\'et al, wanneer hy sterft.
Laet, als\'et Godt belieft, ons lichaem
(hier bederven,
Een, die wel heeft geleeft, en kan niet
(qualijck sterven.
Iloo weyt doch menigh mensch soo
(breet!
Hoe stoft het stof op \'t stof van \'t kleet!
Is yemandt bleyck of is hy root,
Geen mensch is seker voor de doot.
Doet dat voor uwen sterrefdagh,
Dat na de dood u baten magh.
De dagh van gister is geleden,
Soo let doch op den dagh van heden,
En wilt die immers wel besteden;
En wat belanght den dagh van morgen,
Die is voor \'smenscheu oogh ver-
borgen ;
Wilt daeroni voor het eyude sorgen.
Een koets vol gonts, een kar vol steens.
Dat sal hier namaels zijn al eens.
Als haer de ziel verheft tot Godt,
Dan is de werelt enckel spot.
BESLUYT.
O Ileere, laet my dit van uwe handt
(verwerven,
Te leven met gedult en met verraaeck
(te sterven!
OM GOEDE ENHEITSSE MANIERE*OV ER
TAFKL TE HOUDEN EN II ET TEGEN-
DEEL TE VERMTDEN.
1.  Hout dit voor d\'eerste tafel-wet:
Sit daer de waert u neder-set,
2.  Doch of je staet of dat je sit,
Maeckt datje Godt te voren bidt,
Op datje zegen krijgen meught,
En soo genietje rechte vreught.
3.  Maer hoe het zy, toont bly gelaet,
En hout oock soete tafel-praet.
4.  En alsje na de spijse tast,
Soo dient hier op te zijn gepast:
En brenght hier toe geen nagel voort,
Die draeght een swart fluweele koort.
5. Eet voorkost of ghy wordt verdacht,
Dat ghy gebraet of taerten wacht.
6. Maeckt datj\' in \'t eten neerstigh let,
Dat ghy uw wangen niet besmet.
7.  En wappert met uw voeten niet,
8.  Uw buurman oock geen schouders
(biet.
9.  Zijt ghy noch jongh, soo snoert uw
(mont,
En spreeckt niet als op vasten gront;
Maeckt datje noyt de reden breeckt,
Voor al wanneer een wijser spreeckt.
10. En leest aen tafel geenen brief,
Al quam hy van uw soete lief.
11. Vooral schout twist en norts gekijf.
12.  Oock hantspel met een anders wijf.
13 Maeckt datje wijn noch bieren stort,
14.  En speelt niet met uw tafel-bort.
15.  Veihaelt een anders feylen niet,
Oock van die ghy daer niet en siet.
i 16. En fymelt niet met uw serviè\'t,
: Want dat is tegen d\'oude wet;
i Het schijnt dat ghy, door vrcemt ge-
Dan zijt als op een verre reye; (peys,
Het dubben als men eten moet,
! En vindt geen bly geselschap goet:
Doet dat als ghy alleene zijt.
I Aen tafel is geen pruylens tijt.
17.  En steeckt geen handt in sack
(noch schoot,
Maer hout se voor de gasten bloot.
18. Spreeckt noyt van eenigh vuyl be-
(jach,
Dat yemants walgh verwecken magh.
19.  Maeckt geen geluyt, wanneer ghy
(drinckt.
20. Uw hoest en niesen oock bedwinght,
En sooje dat niet doen en kont,
Toont echter noyt een open mont,
Maer hont\'er handt of neusdoek voor.
21.  En set geen glans op uw teljoor.
Maer yemandt vraeght ons hier mis-
(schien,
Wat dat dan yemant sal geschiên,
Als hem een windt van binnen quelt,
Soo dat sijn buyck van pijne swelt;
Wel, hoort hoe dat Erasmus praet.
En wat by geeft voor goeden raet:
Hy seyt: gaet, maeckt een luyden hoest,
Ais of je dien uyt laten moest,
En onder dit gemaeckt geluyt,
Soo laet de wint van onder uyt;
.Als dit behendigh werdt gedaen,
Hy meynt, soo magh het wel bestaen,
Maer heeft de wint dan grooter
(kracht,
Als die hem voelt wel heeft gedacht;
Soo valt den aenslagh licht bekaeyt,
Om dat het al te vinnigh waeyt.
Doch hoe het is of staet te zijn,
\'t Is beter schaemt als sware pijn,
Maer die het ambacht recht verstaen,
Die sullen \'t henen laten gaen.
Nu keer ick weder tot den dis,
En sie wat daer noch noodigh is.
22. Tast met drie vingers na de spijs,
23. En schrapt noyt suyeker van de rijs.
24. Tast oock niet haest een schotel aen,
Dat niemant noch en heeft bestaen.
25. En grijpt niet na den besten bout.
26. En slaet geen vingers in het sout,
Maer neemt het liever met een mes.
27. Doch hout dit voor een vaste les,
Dat ghy noyt van de tafel rijst,
Voor dat je Godt ten vollen prijst;
O, geeft den milden Schepper danck,
Dan gun ick u een vryen ganck.
De waert, na onsen raet, die moet ten eersten schouwen,
De gasten aen den dis met kracht te weder-houwen,
De gasten tegen meugh te porren tot den dranck,
De gasten in het huys te sluyten tegen danck.
De gast moet vaerdigh zijn en op sijn uere letten,
Moet daer de waert gebiet hem neder laten setten,
Moet in sijn eygen huys besluyten sijnen hont;
Een gast wordt licht ontwaert door soo een gragen mont.
De vrou moet op de spijs en op de keucken passen,
Op schotels wel geschuert en lijnwaet net gewassen,
Moet tocnen metter dart en even metten schijn,
Dat haer de gasten lief eu waerde vrienden zijn.
TAFEL-WETTEN.
VOOR DE WAERT, DE GASTEN, DE VROUW EN VOOR
DIE TER TAFEL DIENEN.
Wie feest of maeltijt hout dit moetje niet vergeten,
Roept Godt den schepper aen eer dat\'er wordt gegeten;
Wat ghy de vrienden biet of op uw tafel set,
En heeit geen zegen in als naer een reyn gebedt.
Om vorder wel te gaen, soo moet ick hier belasten
Drie dingen aen den waert, drie dingen aen de gasten,
Drie dingen aen de, vrouw, drie dingen aen de knecht;
Eu siet, hier in bestaet het noodigh tafel-recht:
-ocr page 815-
tachtigh-jariu k bedenckinge.w
soo
Ghy vrou, koopt goede spijs, maer niet tot gulpigh brassen,
Ghy dient niet buyten maet op mont en buyck te passen;
Weest suynigh naer den eysch, maer schaft, wanneer het
Wat best bevallen sal uw gast of ander vrient. (dient,
Wat hoefje, jonge vrou, uw teer gemoet te quellen,
Al hebje niet te veel de vrienden voor te stellen ?
Indien uw spijs ontbreeckt, soo neemt tot uwer baet
Schoon lijnwaet, reyn gelas, en dan een bly gelaet.
Als \'t al is by gebraght ora uwen gast te spijsen,
Ick weet u boven dat noch een gerecht te wijsen:
Ghy die met kleyne kost uw vriend wilt maken bly,
Gaet, set\'er op het lest uw eygen tonge by.
Een vriendelijck onthael doet koude spijse smaken,
En \'t kan oock sonder kost de lieden vrolijck maken;
Waer rechte geesten zijn, daer leeft men van de kunst,
Waer rechte vrienden zijn, daer leeft men van de gunst.
Noch moet ick hier een woort aen alle knechts gewagen,
Vermits sy menighmael haer niet te wel en dragen:
Ghy, die aen tafel dient, en vult uw sacken niet,
Het is voor u genoegh dat ghy den handel siet.
Wat ghy ter tafel brenght, teu dienste van de gasten,
En neemt de stoutheyt niet voor u daer in te tasten;
Weest heus in uw bedrijf, dit stelt de reden vaat,
Wie dient, en moet niet doen gelijck een ander gast.
Aenhoort\'et met bescheyt, wat waert of gasten spreke»,
Maer wilt door uw gekal geen anders reden breken;
Wat dees of gene seyt, een knecht is beter stil,
Als dat hy sijn geral daer onder mengen wil.
Hoort ghy een geestigh woort, wilt daer op vlij tigh mereken,
En laet\'er naderhant uw sinnen over wereken;
Draeght dat met u naer huys, en \'t sal u beter zijn,
Als fruyt en suyeker-werek of smake van den wijn.
De knecht en wieder dient moei hensenmatigbschencken.
Moet trachten yemants kleet met storten noyt te krencken;
Oock vont het gast vry volck in oude tijden goet,
Dat niemant drincken magh wanneer hy schencken moet.
Wat breeder tot den waert: na dat\'er is gebeden,
Soo schenekt oock niet den wijn bequame tafel-reden,
Toeft niet uw vriend alleen met spijs en goeden dranck,
Een nut en soet gespreek verdient al meerder danek.
En fronst uw voor-hooft niet en toont geen droevigh wesen,
Een treurigh aengesicht en wordt hier niet gepresen;
Weest droevigh by een lijck en deftigh in den raet,
Maer als je maeltijt hout soo toont een bly gelaet.
Ghy moet van eersten aen met aendacht overleggen,
Al wat\'er is te doen, al wat\'er is te seggen,
En hoe men door den wijn de geesten onderscheyt,
En hoe men tot vermaeck bedroefde sinnen leyt.
De weistant van een prins, en dat raet groote glasen,
Te wenschen, dient alleen om meer te mogen rasen;
\'t En is geen heyligh werek te drincken sonder dorst,
Maer sooje zegen wenst, soo bidt voor uwen vorst.
Wat is van groote kost? noyt heeft\'er vreught ontbroken,
Daer soete tafel-praet wordt geestigh uytgesproken;
Daer is iu dit geval vet beters als de wijn,
De tafel even selfs die kan een schole zijn.
Geen maeltijt heeft\'er oyt een billick mensch verdroten,
Daer van des ander daeghs desmaeck eerst wierdt genoten;
Wat yemant dronck of at dat leyt hem in den buyck,
Maer wat hy goets vernam dat stont tot sijn gebruyek.
Doch wacht u over dis van diep geheym te spreken,
Wilt oock niet besigh zijn met ander luy gebreken;
Geeft reden met bescheyt en woorden sonder gal,
Niet al te deftigh wijs, niet al te lijdigh mal,
Maer wilt doch nimmermeer uw gasten vrolijck maken
Met jock die qualijck luyt of vuyle beusel-saken,
En quetst geen eerbaer oor en maeckt\'et niet te bont,
Een mensch van reynen aert heeft zegen in den mont.
Noch moet ick, lieve gast, u desen regel stellen:
Als ghy ter maeltijt gaet, wilt niet te vinnigh bellen;
Dan voorts, wanneer men wast, soo spoelt uw droefheyt af,
En al wat u wel eer beswaerde sinnen gaf.
Gaet vrolijck uyt te gast als ghy des wort gebeden:
En wordje niet genoot, blijft t\'huys en weest te vreden.
Wordt ghy te laeg geset ? Ke, vriend, wat is het dan ?
De man vereert de plaets, de plaetse noyt de man.
Schoon yemant met u jockt, en wilt u geensins belgen,
Een keel die niet en let kan harde kost vers weigen;
Vint ghy yet dat u walght in spijs of daer ontrent,
En maeckt dat u niishaeght een ander niet bekent.
En dan noch boven dat soo dient u noch geweien,
Leert op de rechte maet en na den regel eten,
En scheyt niet al te ras, en blijft niet al te lanck,
Maer ga je vroegh of laet, soo geeft den Schepper dauck.
Ten lesten, in t gemeen, soo wil ick alle gasten
Dit geven voor een raet, ja, als een wet belasten,
Dat een die dickwijls bijt in ander lieden broot,
Moet weder zijn bedacht dat hy de vrienden noot.
Maer onder dit verhael van goede tafel-wetten,
Soo wilt op desen raet met rijpe sinnen letten:
Of noot of doet behulp aen vrou of schamel man,
Die om sijn kleyn bedrijf\' niet weder nooden kan.
BESLUYT VAN \'T WERCK.
Het aengevangen werek, uyt enckel gunst beschreven,
Dat aen het vaderlandt uyt liefde wordt gegeven,
Ten goede van het volck, dat krijght hier sijn besluyt,
En komt van nieuws geciert gelijck een jonge bruyt;
Het brenght u schatten meê en allerley juweelen,
En wiit, al waer het komt, de vrienden mede deelen;
Ghy lescr, wie je zijt, ontfanght het edel pant,
En biet\'et over al uw trouwe rechterhant:
Al zijn de regels veel, en wilt u niet ontsetten,
\'t En zijn niet altemael gelijck als strenge wetten;
Al wie een kunst beschrijft die geeft een volle maet,
Maer oordeel met bescheyt dat brenght se tot de daet.
-ocr page 816-
810
TACHTIG»! JARIGE BSÜËNCKXNGEN.
TACHTIGH-JAKIGH LEVEN EN HUYS-ÏÏOUDINGÏÏ,
OF KOUT BEORIJF VAN HET
BUYTEN-LEVEN OP SORGH-VLTET,
GESCHREVEN TEN VERSOECKE VAN SUN WAERDE EN LIEVE NEEF A. TIIISIUS, Jctus., PROFESSOR
EN RECTOR MAGNIFICUS IN DE UNTVERSITEYT TOT LEYDEN.
Ghy vraeght, nadien ick ben van mijnen staet getreden,
Hoe dat ick mijner. tijt hier buylen kau besteden ?
En mi:;) geen wichtigh aiapt mijn sinnen meer beLst,
Hoe wy het ledigb zijn en btiyten-Ieven past?
Wel aen, ick ben be.reyt u recht bekent te mi ken
Wat hier mijn wesen is, tot aen de minste sakeu ;
Kom, hoort dan, waerle neef, wat ick op heden doe.
Tot in mijn kamer selfs, lot in miju bedde toe:
Siet als\'er yemant reyst en komt in haest gereden
Of naer een machtigh slot óf wijt beroemde steden,
Die siet veel seltsaem werek en meuigh vreemt geval,
Dan op een sieylen bergh, dan in een effen dal.;
Sijn wegh is raenighmael in hooghten soo geresen,
Dat hy schijnt by de stadt ja, boven haer te wesen,
Soo dat hy soratijts denckt. dat al haer schoon gebou,
Mei al het deftigh werek tot hem genaken wou.
Maer na een korten stont soo kander dit geschieden,
Dat al het schoon gesicht schijnt van hem wegh te vlieden,
Een tackje van een boom, of maer een enckel bladt,
Ontneemt hem het gesicht oock van een gioote stadt.
Ey, lieve ziel, laet af van uw weemoedigh treuren,
Die na den Hemel icyst kan even dit gebeuren ;
By wijlen siijght de menseh tot soo verheven geest,
Dat hy geen bleecke dood, geen Hel of Duy vel vreest,
Dat hy teu vollen smaeckt de vrucht van sijn gebeden,
Ja, gaatsch den Hemel siet, als in siju volle leden ;
Maer als dat heraels-vyer daer na in ons vervriest,
Soo vint men dat de geest siju eerste kracht verliest.
Ey, gaet niet, lieve ziel, met soo beswaerde siunen,
Ghy sult eens voor gewis uw sonden overwinnen,
Stelt, stelt in Christi bloet, stelt uw vertrouwen vast,
Nadien het heyligh zaet in u geduerigh wast.
Een heeft seer wel geseyt: Godt heeft twee groote boecken
Daer veel te vinden is voor die maer willen soecken,
En, na mijn oordeel draeght, het is een deftigh man,
Die dese schriften leest en wel gebruyeken kan.
Het eerst is \'t Heyligh Woord, het tweede Godes wereken,
Daer iu dat yeder menseh veel wonders kan bemerekeu;
Want soo het bey gelijck met oordeel wordt bedacht,
Het een leert sijneu wil, het tweede sijne macht.
Al wat Godt heeft geseyt, al wat hy heeft geschapen,
Daer is van yeder een veel voordeels uyt te rapen,
Siju wil is in de Schrift gelaten aen den menseh,
Eu die het recht gebruyekt die vint\'er herten-wensch.
De werelt heeft gestaen en vry niet weynigh jaren,
Dat onder Godes volck geen schrift of boecken waren,
Het velt dat was haer school, en in het jeughdigh gras,
Soo vont meu dat het volck deu grooteu Schepper las.
De bloemen in den tuyn geplant op nette reken,
De boomen in het wout, en alle kruyden preéken.
De planten in den hof en al het jeughdigh kruyt,
Die sprekru lot den menseh al slaeuse geen geluyt,
Trat Isack niet in \'t wout, engingh daer overleggen
Wat al het boom gewas, wat al de kruyden seggen ?
Dat is, hoe God sijn macht en hooge wijsheyt toont,
Als hy het woeste velt met schoone bloemen kroont?
En da\', hem \'t soet gepeys niet qualijck is bekomen,
Dicnf hier nvt, na my dunckt, te werden afgenomen,
Dat, \'t wijt hy \'t velt betreet en op den Schepper dacht,
Hem is de schoone maeght Rebecca t\'huys gebracht.
Nu wil ick u voor eerst oock dit te kennen geven,
Dat ick een dagh bemerek gelijck ons gantsche leven;
Siet, dit kan uyt de daedt geduerigh zijn geleert:
Ons tijt is als een dagh die dickmael wederkeert.
Gaet over dit gcheym den ouden Jacob vragen,
Die noemt sijn gantschen tijt alleen maer weynigh dagen,
Ick, door Godts eygen gunst ontiast van groote sakeH,
Laet i>u tot mijn gemoet geen afgunst meer genaken,
lek weusch hun veel gelucks die Godt in hooghheyt stelt,
En daei en is geen nijt die my de sinnen quelt.
Al wat den Btaet beianght dat heb ick laten varen,
Nu besigh jjaer alleen ontrent mijn oude jaren,
En schoon mijn kleyn gebou voor yeder open stont,
Ick vreese geen geklap oock van een laster-mout.
Ick leei\' hier ouvei uiouit en kan oock wel gedogen,
Dat Argus my beloert, al had hy duyseut oogen;
Want mits ick beu getroost dat Godt uiiju wegen siet,
Soo p.ts ick op de klap van boose tongen niet.
Al waer mijn huys gebout, of na de kunst geblaseu,
Van lijn Veneels gebauk of kriotallijne glasen,
Ick lift een yeder l >e te komen hier ontrent,
Op dat mijn gaut.^eh bedrijf hem mochte zijn bekent.
Wie slimme rancken broet en kan geen sonne dragen,
Maer in de swarto nacht daer vin\', iiy .siju behagen ;
Docli wat is \'t of de menseh ue werelt schoon bedrie^ht,
Daer is vet biiu.en ons dat noyt sijn meester lieght.
O, sich hie. in het wout met Godt te gaen vertreden,
Hem eeren, hulde doen, en grotten met gebudeu,
Door ootmoet m den geest, en dan noch boven dien,
Het keestigh boom-gewas, sijn schepsels aen te sien,
Dat is ee st recht vermaeck; wie kan het vergelijckeu
Met al hei groot beslagu van aertsche koninckrijeken ?
Voo\'. waer, het soet gepeys dat uyt de velden rijst,
Is oas gelijck een h;.ndt die na deu Hemel wijst;
Maer als ick na den geest tot Gode kom genaken,
Dan s il mij eygen kleei my geensints eierlijck maken,
Ick spveeck de rijeke kas van mijn Verlosser aen,
Oaa met sijn ieyn gewaei tot Godt te mogen gaen ;
En als ick dus gekleet my Gode kom veriooneu,
Soo weet ick dat sijn gunst mijn feylen sal verschoonen,
Eu even word icK dan in volle daet geleert,
Dat mijn ootmoedigh hert met zegen wederkeert.
O, wat een diepe vreught komt in de ziel geresen,
Als ick maeryet ontfangh uyt dat oneyudigh wesen;
Als my de minste strael vaii Godes hcyl genaeckt,
Dan schijnt\'et dat de geest tot aen deu Hemel raeckt.
Wie wort\'er niet verruckt, als Godt hem komt verschijnen ?
My iluuckt, dat ick terstont de werelt sie vevdw"jnen,
Mijn geest, indiens-e kou en dat het doenlijck waer,
Die sou het aertsche doei verheffen nevens haer;
Maer da. is al te lomp en uceft te grove leden,
Want schoon ick anders wil, soo helt het na boneden;
Siet d;>.e.\' on" roet uepeys verdwenen in de insht,
Daerom ick menighinael teu hoogsten ben beducht.
-ocr page 817-
TACUïKitl-JAKJG
3
Bj.IH^CKlNGKN.                                                     «U
i\':
! Men gaf het eersteling van alderhande beesten,
i U tot een offer-werek, o, vader aller geesten!
Ick wil dat d eerste vonck die uyt mijn ziele rijst,
U, machtigh Hemels-vorst, met ootinoet eer bewijst
Ghy geeft de stille nacht, op dat wy mogen rusten,
Ghy sent de gulde son die geeft ons nieuwe lusten,
En wat\'er voor een heyl komt sijgen op het lant,
Eijst uyt de milde bron van uwe vaderhant.
Om nu tot eenigh wc rek de leden uyt te streek en,
Wil ick geen prachtigh kleet om my te mogen decken;
Men hoeft geen rijck gewaet bysonder op het lant,
Geen spel of naeldewerek alwaer men boomeu plant.
; Ick laet het titsigh volck en alle Venus-dieren
I Haer toyen na de kunst en al de leden eieren.
Maer die een man gelijckt en soo wil zijü genaemt.
En dient geen ander dracht als die een man betaemt:
I Een kleedingh sonder pracht, een huys met lage muren
Is dienstigh op het landt en kan oock lange duren,
Men leeft hier voor hem selfs eu na sijn eygen tin,
Dat voor-recht heeft voor al het buyten-leven in.
EERSTE ÏIOUGEN-WEKCK.
Ick ga na dit begin voor eerst met aendacht lesen,
Dat my den gantschea da;<h sal dienstigh mogen wesen;
Maer dit en raeckt den staet of nieuwe tijdingh niet,
Het is een nutter plicht die na den Hemel siet.
OEFFENIXGll VOOB \'T GESIN.
Doch ick ben in dit werek niet al te langh geseten,
Want ick wil mijn gesin in desen niet vergeten;
Ick doe een yeders werek ten vollen stille staen,
Tot dat voor al mijn volck den Godts dienst is gedaen.
Hier wordt dan over luyt des Heeren woord gelesen,
Op dat de rauwe jeught moght werden onder wesen,
En eer tot sijn bedrijf dan yemant weder keert,
Soo vraegh ick op een ry, wat yeder heeft geleert.
En uyt dit ondersoeck soo kan ick recht bemercLeu,
Waer op mijn dienst-baer volck ea haer gedachteuwerekeu,
En daer uyt is te sien, als door een klaren bril,
Wie dat de tucht bemint en God behagen wil.
Hier uyt besluyt ick dan, wie dat ick magh betrouwen,
En wie in mijnen dienst dient aen te zijn gehouwen;
En \'t is niet goet alleen voor huys en huys-gesin,
Maer brenght ons boven dat veel nutte dingen in.
Wy zijn voor ons alleen ter werelt niet gekomen,
De minste van het huys dient waer te zijn genomen ;
Siet, die my op het landt of in de kamer dient.
Is my geen knecht alleen maer oock een waeide viieni.
Het vroutjen dat ick hier mijn saken heb bevolen,
Al heeft sy niet verkeert in wijt-beroemde scholen,
Dat quijt haer even stuegh, soo wel als meuigh man,
Die mits sijn diep verstant veel nutte dingen kan.
Ick hoor haer menigh mael zoo wel en deftigh spreken,
Gelijck als in de kerek de Godts-geleerde preêekeu ;
Gelooft\'et, lieve vrient, die mijn gedichten leest,
Dat sy in desen plicht soodanigh isgewee3t.
Geeft vry haer desen lof, soo ghy haer komt genaken,
Dat sy ervaren is in huysselijcke saken;
Maer in Godts heyligh woordt al verre boven dat,
Dies eer ick haor verstant gelijck een waerden schat.
ONTBIJT.
Terwijl de jeught outbijt soo ga ick my vertreden,
Dat brenght my voordeel aen tot in de binneleden,
Waut ick sie niet alleen wat in de velden groeyt,
Maer neme vorder ach: wat in my dient gesnoeyt.
En Moyses nader handt, die houdt dien eygen voet.
En leert dat yeder intnsch oock soo gevoelen moet;
De beste cijffer-konst die leert ons dagen tellen,
Oei op een vauten grondt s\'jn voet te mogen stellen;
Een herder die gestaegh sijn schapen overtelt,
En sal r:ict licht een lam verliesen op het velt.
Ey, wat is doch de tijt, die ghy eu ick beleven,
Die wordt gelijck een mist in haesten wegh gedreven;
\'t Is als een kleyne tick, die, eer de kloeke slaet,
Sich menightr.ael verheft en dickmael hooren laet.
En siet, dit kleyn getal van onse korte dagen,
Dat wordt, gelijck men seyt, by manden uytgedragen;
Want schoon het is een dingh, het dierste dat men vint,
Men laet het henen gaen gelijck een schrale wint.
Ons tijt wordt veel gequist met jocken, spelen, praten,
Daer naeu een uere tijts voor Godt en wort gelaten;
Siet wat verslint de jaght, de kaert en dobbelsteen,
En al dat lijt-verlies, in schier nu als gemeen.
Het waer een nutter dingli, ons dagen uyt te koopen,
Als met een lossen toom »ns tijt te laten loopen.
\'t Is yeder een bekent, hoe ras ons jaren gaen,
En \'t paert dat vaerdigh loopt en hoeft meu niet teslaen.
Tijtquistingh, lieve ziel, d>e is voor al te schroome.i,
Want dat in haest vergaet dient wacr te zijn genomen;
O! Godt doe iny de gunst dat ick niet eenen dagh,
Ten dienste van het vlees of werelt, spillen magh.
Laet my noyt ledigh zijn om hier te liggen woelen,
Maer geeft dal ick gestaegh uw liefde magh gevoelen;
Geeft dat mijn oogh, en oor, en tongh, eu iunigh hert,
Van uwen reynen geest altijt gedreven wert.
Al ben ick sonder staet, \'k en wil niet ledigh wesen,
Dat heeft de wijste vorst en niemant oyt gepresen.
Het water krijglit een stanck wauneer het stille staet,
En als het yeer rust, soo roest\'et raetter daet.
Wy zijn al schuldenaers van dit kort-wyligh leven
Aen Godt, die eerst de tijt sijn oorspronck heeft gegeven;
Wie oyt een dagh raisbruyekt. die neorat een quaden voet,
Maer die\'er een verliest, die is een quiste-goet.
\'t Is nut, na mijn begrijp, voor die op aarden leven,
Dat yeder dagh sijn weick by ons wurl toegeschreven;
En dat men over sla wat yeder staet te doen,
Of binnen in het huys ofbuyteu in het groen.
MOKGEN-STONDT.
Wanneer ontrent den dagh de slaep my gaet begeven,
Of, dat ick beter acht, van my is wegh gedreven,
Soo dat ick wedeiom van nieus een mensche ben,
En Godes eygen gunst en goeden geest beken,
Dan is \'t dat ick vooreerst in mijn gedachten brenge,
En niet van aerts bedrijf daer in ol onder menge,
Ick geve grooten danck aen Godt, mijn hooghste goet,
Van dat hy in den nacht mijn leven heeft behoet;
Hier by komt mijngebedt, dat Godt my wil bewaren
Den dagh die uu begint en noch aenstaende jaren;
En als ick na den slaep aldus mijn saken doe,
De dagh die smaeckt er na tot op den avondt toe;
Dies is mijn vast besluyt, dat ick tot aller stonden
Sal mijden oock den schijn van alle slimme sonden,
En dat\'er niet met al by my sal zijn gewaeght,
Daer over ick aen Godt geen raet en heb gevraeght.
Ick leere dese plicht in onse groene klingen,
Daer hoor ick met den dagh de kleyuste vogels singen,
Tot lof van die haer schiep. Ick sie het jeughdigh kruyt,
Dat voelt den koelen dau en roept den Hemel uyt.
Ick sie, hoe met de son de bloemen haer ontluyeken,
En glooyen als korael, te voren dorre struyeken,
O Godt! ick l"b berou dat ick niet danckbaer ben,
Gelijck het minste diogu dat iets op aerden ken.
-ocr page 818-
81S
TACHTIG H-J ARiGK BEDsNCKINGEN.
Ick sic 1\'i-1 Godes handt in duysent wonderwereken,
Die voor een lcersacni hert zijn waerdigh aen te mereken;
Want al wat sich vertoont ontrent dit jeughdigh kruyt,
Dat sie ick met verraaeck en trecker voordeel uyt.
Doch wat ick hier ontmoet daer soeck ick wat te leeren,
Maer boven alle dingh om Godt te mogen eeren;
Ick vinde, wacr ick ga. des Heeren eygen werek,
Soo dat ick dickmaels ben als midden in de kerek.
Mijn geest woedt raepighmael tot in de lucl:t verheven,
Otn Godt op dit gesicht en eer en danck te geven;
Dies segh ick menighmael óf stil of over Inyt,
En berste met den geest in dese woorden uyt:
Hoe soet en aengenaera zijn al des Heeren wereken!
Sijn liefd\' en vader-guest die is er in te mereken,
En schoon al is de mensch niet d-\\nckbaer als het dient,
Hy doei docli aen sijn volck gelijck een ware vriont.
Of Godt ons met verdriet of sieekte komt kastijden,
En sent ons swjier verlies of andeis bitter lijden.
Al is \'t den vleet-se pijn. des echter niet te min,
Ons heyl, beminde ziel! o ;$ voordeel schuylt\'er in.
\'t Is al om onsen geest van sonden af te trecken,
En uyt den dollen slaep ons sinnen op te wecken,
Doch hoe ol\' wat\'er is dat Godt den mensche doet,
Hem komt uyt ons bedrijf geen nat ofeenigh goet.
Mijn Godt\'. \'k en dien u niet uyt vrese van der Hellen,
Daer in ghy machtigh zijt voor eeuwigh my te quelkn;
Oock is in tegendeel mijn Godts dienst niet gegiont,
Om datje dese ziel den Hemel gehencken kont;
Ick dien U om U selfs en om uw heyligh wesen,
Dat waerdigh is voor al en staegh te zijn gepresen ;
Geeft my daer sinnen toe en Cherubijnsche tael,
Niet goets is bnytcn U, in U is \'t al te mael.
Die om U, lieve Godt! of in L\' sich verblijden.
Die konnen met den geest tot in den Hemel rijden;
Want in uw naem alleen getroost te mogen zijn,
Is enckel herten lust oock midden in de pijn.
Al wat ick heb geleert, al wat ick heb gelesen,
Laet dat, o lieve Godt! tot uwer eere wesen;
Al wat ick hedei> schrijf, of wat ick and\'-rs doe,
Dat gchick ick U alleen, 6 hooghste Schepper! toe.
lek wou. dat noyt gepeys in my quam op te rijsen,
Als dat genegen is om U alleen te prijeen,
Ja, dat de leste snick van dit ellendigh stof,
Als my de dood ontbint, moght voetcen uwen lof.
SlIDDAGUMAi;L.
Het middaghmael gen?eckt, en schoon mijn liooge jaren
Niet meer soo graegh en zijn gelijcksc voortijts waren,
Noch eet iel; even wel by wijlen met vermaeck,
Maer eygen lam gewas dat geeft de beste smaeck.
Indien hier gasten zijn. raen voert\'er goede reden,
Of dienstig!» voor de ziel óf noodigh voor de zeden;
Maer als mijn eygen volck alleen ter tafel is,
Soo word\'er eenigh boeck gelesen over dis:
Of van een vreemde reys in ver-gelegen landen,
Daer mits de felle kou de raenschen klapper-tanden,
Of daer een heete son gestage stralen schiet,
Op peper, noten, meys, op rijs en suyeker-riet;
Of eenigh net verhael van dat. iu onsejaren,
Den staet of ander volck is eertijts weder varen,
Of vet van dese stof of eenigh soet geücht,
Dat droeve sinnen troost of swacke zielen sticht.
Doch wat\'er voor een boeck aen tafel wordt gelesen,
Het kan hem die het hoort vermaeck en voordeel wesen,
En soo wordt niet alleen het lichaera hier gevoet,
Maer \'t is oock voor de ziel en binnedeelen goet.
Tot drincken sal men noyt hier yemuiit hooren dwingen,
Dat is een vaste wet in onse gvoene klingen;
Wie hier ter maeltijt komt, \'t zy gast of ander vrient,
Die eyst wat hy begeert en wordt\'er van gedient.
Maer of ick eensaem ben of midden in de gasten,
Geen spijs sal my de maegh, geen drincken overlasten,
Al ga ick niet te werek gelijck Cornarus raet,
Ick blijve lijckcwel ontrent de midilel-raaet.
Al sie ick op den dis al veel gerechten brengen,
\'t Is meest van ons gewas, dies kan ick \'t oock geheugen.
\'kEn prijs geen sware kost, maerooft en jeughdigh kruyt,
Dat brenglit hier menighmael verscheyden schotels uyt.
Sy die mijn hnys besorght, kan met geringe saken
Onthalen wieder komt en veel gerechten maken;
Barlcus even selfs en menigh ander geest,
Ontfingh haer net onthael gelijck een groote feest,
\'t En is niet in de kost, maer in de kunst gelegen,
Met weynigh bly te zijn is Godes eygen zegen;
Wat hier de tafel giert dat komt meest uyt den hof
En in de minste kost daer is de meeste lof.
Ick schep oock groot vermaeck in versch ontloke roosen,
Die sie iek menighmael op onse tafel blosen;
Hier komt dan bloem gewas en ander groente by,
En soo wordt menigh ga,=t oock sonder kosten bly.
Wie kan ons slecht bestel van onsen diseh verwijten ?
Het toont ons schoonder glans als Salomons tapijten,
Ja, als sijn kleedingh selfs; siet, dit heb ick geleert
Van hem, die niet de pracht, maer Godes schepsels eert.
OEFFENINGE VA. *T MIDDAOIIMAEL.
Als ick na \'t middaghmael van tafel ben geresen,
Dan wil ick niet terstont ontrent deboecken wesen,
Ick ga wat buytens huys en doe een korte reys,
Maer besigh even wel met eenigh soet gepeys.
Ick sie dan op de werf veel grage dieren eten,
En daer oock vind\' ick yet my nut te zijn geweten :
Ick sie het met vermaeck en word\'er uyt geleert,
Dat oock het domste beest sijn Heer of voedster eert.
Siet, Godt verwijt siju volck dat esels haer gewennen,
De krip van haren Heer of sijnen stal te kennen,
Maer dat d\'ondr.nckbaer mensch geen lof eu eere geeft
Hem, die het al besorght wat op deraerden leeft.
Als iek mijn kleynste vee haer voetsel plagh te geven,
Al wat hier pluymen droegh dat schijnt van nieus te leven;
Ick sie, dat al het rot my al te voren kent,
Want dat ick spijse brengh daer is\'et toe gewent.
Als ick den gragen hoop doe gerst of haver stroyen,
Soo komt\'et al te mael gevlogen uyt de koyen,
Het schijnt dat al het heyr dat van my wort gevoet,
My danckt op hare wijs, en eer en hulde doet.
Hoe zyn wy schuldigh, Heer! uwhoogen naem te prijsen,
Die niet en zijt gewoon ons lijf alleen te spijsen,
Maer sent ons voetsel toe tot binnen in den geest,
Dat wel het lijf verkwickt, maer onse zielen meest:
Wel op nu, mijn gemoet! verheft uw gantsche krachten
Maeckt Godt van nu voortaen den gront van uw gedachten,
Is hier of elders yet waer toe ghy zijt gesint,
Neemt daertoe Godt alleen, die heeft u eerst bemint.
Wordt tot hem in den geest ten vollen opgenomen,
Die met sijn Vader-gunst uw liefd\' is voor gekomen,
Ja, die op heden selfs noch leyt den rechten gront,
Dat ghy hem eere doen en liefde dragen kont.
Kiest hem tot uwen troost, oock boven alle vrienden,
Die oyt tot uw vermaeck of soet geselschap dienden,
Hy sal u trouwe zijn in druck en ongeval,
Oock als uw naeste bloedt u gantsch verlaten sal;
] Soeckt hem met alle vlijt die u te vorev sochte,
I iïn eert hem boven al, die u soo diere kochte;
-ocr page 819-
f A<)HTTGH-JAKIGjB BUI>KNCKltffei\'.ft.
m
Wétaen dan, lieve ziel! staet op sijn liefde vast,
Soo blijfje buyten noot, of Hel of Duyvel ba-st.
Ey, laet ous boven al den schepper eer bewijsen,
En met een innigh hert sijn gunst en iiefde prijsen;
Waut hy is \'t die sijn handt en hemel open doet,
En alle dieren spijst en alle zielen voet.
Wanneer ick somtijts lees, dat in het inachtigh Romen
Was eertijts wacker volck genegen tot de boomen,
Genegen haren geest te geven aen het wout,
En hoe op desen tijt een hoeve werd gebout;
Te weten dat den hoop van menigh duysent schapen
Geduerigh wort bedient door meer als hondert knapen,
En dat noch boven dien haer paerd en koeyen stal
Was meerder in beslagh en grooter in getal;
Soo kan ick niet verstaen dat soo veel duysent beesten
Kon, om het groot verslagh, vernoegen hare geesten;
Maer in het tegendeel soo stel ick heden vast,
Dat soo een woest gebouw is maer een stagen last.
Wy zijn hier op het landt oock buyten alle staten,
Maer die het al besorght en heeft ons niet verlaten;
Ick vinde meer verrnaecks hier in dit mager zant,
Als ick oyt in den Ilaegh of groote steden vant:
Een straeltjen maer alleen, van Hem op my gezegen,
Dat kan tot meerder vreught mijn innigh hert bewegen,
Oock daer ick sonder volck hier stil en eensaem ben,
Als yet dat ick voor soet hier op der aerden ken.
Nu weder naer het groen: sal ick hier sitteu droomen,
Daer \'t aertrijck is beset met soo veel duysent boomen ?
Al is de winter dor, de lent of soraer groen,
Hier is geduerigh stof om yet te mogen doen:
Wil ick eens voor een tijt de boecken laten rusten,
Om yet te mogen doen dat my mocht beter lusten,
Bysonder als het hout des winters niet en groeyt,
Of dat men inten magh of wilde boomen snoeyt;
Noch ben ick niet gewoon te spelen met de schijven,
Of met den dobbel steen mijn uren wegh te drijven;
De kaerte boven al en staet my geeusiuts aen,
Ick heb in vijftigh jaer dien handel niet gedaen;
Oock wil ick by den haert niet ledigh sitten klappen,
Ick gae na Overbeeck om boomen af te kappen,
De Heere van Carnis, die nu mijn dochter heeft,
Een man van soeten aert, en even gantsch beleeft,
Die heeft my tot het werek gereetschap toegesonden,
Het beste dat ick oyt voor desen heb gevonden.
Dat maeckt my menighmael de koude leden heet,
Soo dat mijn hemde druypt en dat van enckel sweet.
Dies legh ick uytter handt de bijl en houten hamer,
En neme mijn vertreck tot in mijn binne-kamer,
En mits my door het werek het vocht is uytgeperst,
Soo wordt my door het vyer het lijnwaet weer ververst.
Ick woud\', indien ick kon, uoyt ledigh zijn gevonden,
Vermits dat menigh hert door luyheyt wordt verslonden;
Ick wil geen kussen zijn daer op hy rusten magh,
Die by het ledigh volck gaet soecken sijn bejagh.
Maer dat my best bevalt ontrent mijn buyten leven,
Dat is het soet verinaeck dat my de boecken geven:
lek heb een stil vertreck daer vind\' ick grooten schat,
Oock in een kleyn papier, ja, in een eenigh blat.
Maer hoort een defiigh man met vollen monde drijven,
Dat Godt is evenselfs de vinder van het schrijven;
Doch hoe het wesen magh het is een schoone kunst,
Die tot ons neder quara uyt Godes eygen gunst.
Wat oyt een mensch bedacht, wat hem is wedervaren,
Voor soo een langen tijt van menigh hondert jaren,
Dat maeckt ons heden wijs en leert ons recht verstaen,
Al wat in sijn bedrijf van yeder dient gedaen.
Indien men raedt versoeckt van die noch heden leven,
Die worden menigh mael door tochten oingcdreven,
Soo dat het licht gebeurt dat ooefc ttc-n naesre vi ient,
U raet, dat niet voor u maer hem ten besten dient.
Doch siet, een deftigh man die langh is over-leden,
Heelt nu ;?een driften meer maer spreeckt gesonde reden,
En daerom is \'t van outs, mijns oordeels, wel geseyt:
Vraeght doode lieden ntet, soo krijghje recht bescheyt.
Doch eer ick oyt begin een heyligh boeck te lesen,
Dan segh ick, hoogliste Godt! wilt mijn beginsel weseu,
Treckt mijn gedachten op, verkhiert mijn dom gesicht,
En stort in dese ziel Uw geest en suyvcr licht.
Maer ick wil niet te woest door hondert schijvers dwalen,
Ick lese daer ick kan het meeste voordeel iiaelen,
Ick laet veel ongeroert dat eertijts my beviel,
En soeeke boven al het beste voor de ziel.
Na Godes heyligh Woord soo vind\' ick groot behagen,
In schrijvers die van outs den naem van Vaders dragen,
Maer schoon al ben ick out, ach leyder! ick beken,
Dat ick hier anders niet als maer een leerlingh beu.
Maer soo my Godt vergunt noch langer hier te leven,
Soo woud\' ick meerder tijts aen d\'oude Vaders geven,
En soo ick dat bedrijf magh nemen by der handt,
Vraeght dan niet wat ick doe in dit verstoven sant.
Niet, dat ick stggen wil, dat in gedurigh lesen
De troost van ons gemoet behoort gestelt te wesen;
Neen, dat is niet gemeynt, ick acht het lesen goet,
Maer hy kiest beter wegh die Godes wille doet.
Als Godt ten oordeel komt, Hy sal niet ondersoecken
Of yemant heeft gesweeft dour aldeihande boecken,
Maer of sijn leven was gelijck liet hem betaemt,
En gaet het leste vast soo wordt hy noyt beschaemt.
Te mijden alle quaet, te staen naer goede wereken,
Om in de liefde Godis sijn gei t te mogen stereken,
Dat staet my beter aen als, met een stage vlijt,
Ontrent de boeeken sijn en lesen aile tijt.
Doch schoon ick oorlof neeui van alle werelts saken,
En kiese maer alleen die na den Hemel smaken,
Noch voel ick dat de geest d;m oock by wijlen queelt,
Om dat het ydel vleescli oock hier sijn ro\'le speelt.
Ach! \'t is maer weynigh tijts, dat ick in volle leden
Tot recht Godtsaligh werek mijn sinnen kan besteden;
Eylaes! hoe ick het maeck, hoe ick mijn beste doe,
Daer schiet wat anders in, daer valt wat anders toe.
De Geest schijnt wel bereyt en wil ten Hemel stijgen,
Maer ick kan na den eysch noch niet die hooghte krijgen;
Het vleescli hanght aen den geest gelijck een lastigh pack,
En dat baert aen de ziel een droevigh ongemack.
Hoe ben ick menighmael verstoort op mijn gedachten,
Ja. brenge tegen haer by wijlen groote klachten,
Om dat s\'op mijn gebot niet stille willen staen,
Ja, onder mijn gebed by wijlen elders gaen.
Als Abram besigh was een offer aen te stellen,
Soo quauien even daer hem vreemde vogels quellen,
En vielen op het aes; maer siet, de goede man,
Die joegh de gieren wegh soo vaerdigh als hy kan;
De grillen die ontrent ons losse sinnen swieren,
Wanneer wy besigh zijn in ootmoet Godt te vieren,
Die noem ick dat gespuys die Abr«m henen dreef,
Op dat Godts offer-werek bequaeru en suyver bleef.
Ick bid u, lieve ziel, hier op te willen letten,
Dat soo een vuyl ge6puys ons niet en magh beletten,
Te stijgen met den geest als met een stage vlucht,
Gantsch buyten aerts bedrijf, tot boven in de lucht.
Wat is\'er, lieve ziel, van onse beste plichten!
Wie kander oyt een kerek sijn Godt ter eeren stichten,
Daer niet een boose geest oock sijn capelle bout;
Ach, daer is vuyle schuyra oock by het edel gout!
O Godt! veruieut mijn hert en leert mijn doffe sinnen,
De weieldt en het vltes ten lesten overwinnen;
-ocr page 820-
rACHTÏGH-JARIGB BKüiiKrTKiNUc\'iV.
->J v
Alleen door uwen geest soo wordt nv\'!;; ziele Eterck,         ,
En soude.i ü.-ii behulp ia \'t al verloren werek.
Van lesen is geseyt: nu vind\' ie.k, dat het schrijven
Geen minder kracht en heeft, om dofhe3rt wegh te drijven;
Want als een goet gepeys ons in de sinnen schiet,
\'t Is goet, wanneer meu \'t leest of by geschrifte siet:
lek, die nu ben ontlast van alle bware plichten,
Vind\' oock mijn hert geneyght ora somwijl iet te dichten;
Hiertoe word\' ick verweckt wanneer ick et-nsaem ben,
En \'t is dan groot vermaeck te spelen met de pen.
Al geeft de stuere lucht by ^ ijlen harde winden,
Noch weet ick tot dit werek hier plaetsen uyt te vinden,
Daer niemant van de storm verdriet of hinder lijt,
Om dat men van de kou door boomen is bevrijt;
Ick hebbe door het werek geheymen laten maken,
Uaer niemant my en siet, al komt hy my genaken;
Ick laet de luyden gaen al waer het hen gelust,
En ick sit in het loof en houde my gerust.
Waer toe wil ick gewoel of vreeuit geselschap soecken,
Ick schrijve mijn gepeys of spreke met de boecken,
Al ben ick sonder volck in eenigh eeusaem velt,
Ick wensche menighmael ora niet te zijn verselt;
Kom ick eens in den Haegh om huysseliicke saken,
\'k En soeck oock even daer geen langh verblijf te maken;
Ick doe mijn dingen af en maecke korten spoet,
My dunckt, dat ick aldaer niet lange wesen moet.
Wie sich naer stilheyt voeght die wort\'er toe genegen,
En allerley gewoel dat is hem bijster tegen,
Des vind\' ick geenssius vreeuit dat uoyt een Eremijt
Ontrent de steden komt. als ir.aer voor kleyne tijt
Wel, llaeghje, zijt gegroet! ghy hebt veel schoone saken,
Maer kont om desen tijt mijn herte niet vermaken;
\'t Is my nu als een walgn dat my wel eer beviel,
Mijn lust speelt nu alleen ontrent mijn waerde ziel.
En doe gelijeken nlichf als in den dageraer,
En dan is \'I dal het volck gerust te bedde gaet.
Want niemant van den hoop vermagh hier op te blijven,
Al heeft, hy eenigh dingh te lesen ofte schrijven :
Sy die mijn huys bestiert en laet aen niemant licht,
En dat is onder ons een huysselijcke plicht.
Wat yemant heeft te doen of wat hy wil besorgen,
Al dat wordt uytgestelt tot aen den naesteu morgen ;
Dan zijn de sinnen versch, maer als de nacht genaeckt,
Dan wordt men wegh geruckt ea vav den slaep geraeckt.
En dat geeft ongemack in veelderhande saken,
Siet, als men slapen moet, dan heeft men niet te waken;
\'t Is best dat alle dingh ter rechter tijt geschiet,
En dat men in de nacht bequame rust geniet.
Maer eer ick in het bed mijn swacke leden decke,
En, tot den slaep geneyght, het lichaera nederstrecke,
Soo leest mijn oudtste klerck, oi wel een ander vrient,
Dat kort en deftigh is en oock tot ruste dient.
Als ick dan alle sorgh van my heb wegh gesloten,
En goeden nacht gewenst aen al mijn huysgenooten,
Dan segh ick: lieve Godt! ick geef u desen geest,
En op dat goet besluyt soo rust ick onbevreest.
Doch als de soete slaep my \'s nachts wordt afgenomen,
Soo let ick op den droom die my is overkomen,
En soo ick dan bemerek, dat my de stille nacht
Yet goets heeft ingestort of in den sin gebracht,
Dan segh ick Gode danck, dat ick heb stil gelegen,
En echter ben gesticht door sijn geweristen zegen;
Maer word\' ick dan gewaer, gelijck het. dickmaels valt,
Dat mijn aelwaerdigh vlees ontuchtigh heeft gemalt,
Dan ben ick ongesint, ja, segge menighwerven:
Mijn Godt! laet dit gewoel doch eens in my versterven!
O, Vader van het licht! waerom sie ick u niet,
Gelijck ghy mijn bedrijf en my gedurigh siet.
Bestiert doch in den slaep mijn bin- en buyten leden,
Dat my de nachtrust selfs magh strecken tot gebeden;
Neemt my de sinnen af die in het wilde staen,
En stort my driften in die na den Hemel gaen.
Mijn uaem ia Jacob, Hec ! wilt doch mijn hert betoomen,
Dat ick niet hebben ma«h als Goddelijcke droomen;
Geeft my een naeht-gesieht als Jaoob eertijta sagh,
Doen hy niet op een bedt, maer op een rotse lagh.
DAGH DES HEEREN.
Siet, dit is ons bedrijf ontrent gemeene dagen,
Daer na ons huysgesin sich is gewent te dragen;
Maer als des Heeren dagh vertoont haer blijden schijn,
Dan moet de tijt alleen aen Godt geheylight zijn.
Hem eeren, hulde doen, sijn heyligh Woord te lesen,
Of even in de kerek den Godsdienst by te wesen,
Is dan het eygen werek dat hier moet zijn gedaen,
En wat na werelt smaeckt dat moet bezijden staen.
Ick wil dan geen beslagh van aertsche dingen weten,
Ja, wou mijn eygen hert, indien ick kon, vergeten;
Want ick wensch uyt\'et stof dan op te mogen staen,
Als Godes eygen Soon voor desen heeft gedaen.
Indien wy niet en gaen in d\'openbare kereken,
Wy lateL\' Godes Woord op ousc zielen wereken ;
Daer by wordt dan gevoeght een net en klaer bericht,
Dat, waer het duyster is, ons geeit een helder licht.
Wy lesen Joseph Hal in sijn geleerde boecken.
Daer heyl en zielen troost niet ver en is te soecken;
Wy lesen Westerburg in dat hy achter liet,
Hoe wel men in den druck van hem maer weynigh siet.
Want schoon sijn deftigh werek niet uyt en is gegeven,
Uy met sijn nette peu die heeft\'et afgeschreven,
AVONDTMAEL.
Stracx naer het avondtmael, na datter is gebeden,
Ga ick in mijn vertreck een wijle my vertreden,
En ga dan by mijn self niet aendacht overslaen,
Hoe dat ick heden ben en hoe mijn saken staen;
Wat dat ick heb gedacht of wat ick heb gesproken,
Wat drift my in den geest of elders quani bestoken:
Of ick den rechten wegh by wijlen heb gemist,
Of souder rechte vrucht mijn uren heb gequist;
En als ick dan bemerek dat ick my heb vergrepen,
Of door een vreeuit geval my wegh heb laten slepen,
Dan ben ick ongesint en uyttertnaten gram,
Dat ick geen meerder acht op mijn bedrijf en nam.
Maer heb ick eenigh goet beginnen uyt te wereken,
Soo bid ick mijnen Godt om my daer in te stereken,
Oock niet na rechten eysch te straften dese ziel,
Vermitsse buyten spoor in swackheyt nederviel.
Oock stel ick wijders vast geduerigh af te wijeken
Van al dat sondigh is of sonden raagh gelijeken;
Dies roep ick Godt om hulp, met innigh zielgeklagh,
Dat ick van uu voortaen my beter quijten magh.
Voorts seg ick: waerde ziel, indien wy qualijck leven,
Godt siet ons, en met een, wat by ons wordt bedreven;
Maerdoeu wy deughtsaera werek, Gcdtsiet\'et van gelijck,
En wy sien even Godt en oock sijn een wigh rijek.
Schrijft dat in uw gemoct en wilt\'et ataegh gedencken,
U sal geen ydel vleesch of üuyvcl mogen krencken;
Dit is een korte les, maer wordse wel gevat,
Soo is \'t een nutte leer en vry een rijeke schat.
AVONDT-OBFENINOH VOOR \'t OESIN.
En als ick dit besluyt ten vollen heb genomen,
Soo laet ick mijn gesin dan weer te sameu komen,
-ocr page 821-
m
t*AOflTIG"fl-.VA RlüE BÏDKNCKU.\'ÜJSW.
Maer. desen onverlet, soo dïenfe noch te weten,
Dat hier oock i • ••vmiaeck v\'oor die\'er /.ijn geseten,
Vermaeck dat nylter aert het eensaem leven geeft
Hem, die hier buyten soigh en onbekomtnert leeft.
Ick sou, indien de tijt eu ghy het wout gehengen,
Veel reden v«»or liet wout te voorschijn konnrn brengen;
Doch ick wil ruaer een woord hier seggen met de pen,
Wat hier is \'oor de jenght daer ick op heden ben.
Ick heb bet eens verhaelt. wal dat het buytelevtn
Voor eerlijck tijt-verdpjf kan my en yeder geven,
Dat hou ick voor geseyt; maer hoort nu boven dien,
Wat hier bevalligh is oock voor de jonge liên:
Ick heb een eygen duyn, die paeh aen de.se gronden,
Daer menigh wilt conijn gedurigh wordt gevonden,
En schoon het ganische velt aen vreemde wordt, verpacht,
De vrienden even wel die hebben vrye jacht.
Die wordt hun toegestaen om na hun wel behagen,
Oock voor den rechten tijt het wilt te mogen jagen,
Met ne\' of tuymelaer of met een snellen hout.
Want nieniant heeft gesagh ontrent iniju eygen gront.
Voorts heb ick i» het zant een vyver laten delven,
En wat daer binnen leeft is voor ons eygen selven :
Hier is dcbrae.sseai vet, en alle visschen goet,
Om dai. se van de bceck gedurig wordt gevoct.
Daer is een pontjen by om op eu af te varen,
Eii nemen soet venuaeck ontrent de stille baren;
Het vangen van de visch laet ick mijn gasten toe,
Of met ecu schakelnet of roet een hengel-roe.
Maer hoort van rijeker vangh : wy gaen aen strande vissen,
En treft men \'t recht gety, men kan als nimmer inisseu;
Een paerttreckt daer het r.et. dat geeft hem van de strant,
Maer die het water vreest d\'e hout hem op het lant.
Dus vanght men me.ilenaer. en bot, en dicke schollen,
Die als het wel geluckt geheele manden vollen:
Dus vanght men pieKrman. en, is\'et water kalm,
Soo krijght men al te met een wel gevoeden salm.
Hier uyt komt groote vret:ght in jonge sinnen rijsen,
Vermits de rijeke zee ons kan soo milde spijsen;
Te meer om dat de vangh aen niemant schade doet,
Hoe wel men visch bekomt in grooten overvloet.
Noch kan hier onse jecght, in pketse van te diincken,
Haer netten open doen en spreyen voor de vineken,
En soo het weder dient en dat de vangh geluckt,
Soo werden metter haest haer veeren uytgepluckt,
En flux dan na de koek; maer al de schoonste dieren,
Die moeten sijn gesuaert eu onse grotte cjeren;
Daer speelt dan al het rot en huppelt onder een,
Eu buyten rijst gewoel ontrent den hollen steen.
Veel meesen uyt het wout die komen hier verschijnen,
Eu willen soo het schijnt den rotssteen onder mijneu,
Om by den hoop te zijn; maer al de binnevlucht
Wil liever buyten zijn en soeckt de vrye lucht;
Hier leer ick even selfs den aert van alle menschen,
Die wat se niet eu zijn met al de sinneu wenschen:
Een die geen wijf en heeft die wenst te zijn getrout,
Eu die\'er een beslaept die vint\'et hem berout.
Noch weet mijn hovenier hier plaetsen aen te wijsen,
Daer seker wordt gestelt het vangen van patrijsen,
En als de gulde son genaeckt de winter tijt,
Dan is van ons bedroch de sneppe niet bevrijt.
Noch is hier seker viend, die lijstejs weet te vangen,
Die siet men aen den hals of poot of vleugel hangen;
Hy doet de moeyt alleen, waer des al niettemin,
De vangh is voor een deel hier voor het huys-gesin.
En somwijl komt soo dicht de vogel hier gedreven,
Dat ons een dagh alleen twee hondert komt te geven;
Hier koockt men goeden kost. en veel gerechten van,
Soo uat het tot outhael oock vrienden dienen kan.
fin dat is onder my, on sal re sijuer tijt
Een reypc mogen doen al waer de. fa in e rijf.
Wy lesen boven dien ooek Teelinghs wijse schriften,
Die leyden ons genioet van alle quade driften;
lek heb dien waerden man in Zeeland langli gekent,
Eu drage noch sijn beelt als in mijn hert geprent.
Hier komt dan Couper by en sijn geleerde wereken,
Daer in veel plichten zijn ons dienstigh aen te mereken,
Schoon of die sijn gemaeckt in \'t vruchtbacr Brittenlant,
lek vindse oock beqnaem hier in or.s dorre sant.
Na dit is afgedaen, en dat in volle leden,
Soo wordt ons heyligh werek besloten met gebeden,
Doch eer dat yemant scheyt, wordt yeder afgevraeght,
Wat by voor hem bcwaert, en na sijn kamer draeght.
Hier zijn des niet-te-min oock wel geleerde lieden,
Die haer getrouwen dienst on? dickmael komen bieden,
En spreken hier het woord, al is \'t geen heyligh dagh,
Wanneer haer eygen kerek haer dienst ontberen magh.
En als dat soo gebeurt, laet ick \'t de vrienden weten,
En bid haer even dan met my 1e komen eten;
En siet, dus krijgh ick volck ontrent dit heyligh werek,
En soo wordt ons gesin gelijck een kleyne kerek.
Maer als het avondtmael ons biet een hooger zegen,
Kijswijck en Schevelingh zijn dicht by ons gelegen,
Daer ga ick dan ter feest, maer selden in den Haegh,
Als nu door ouderdom en swacke leden traegh.
By ons is desen voet een wijle waer genomen,
Maer ons is beter kans ten lesten voor gekomen:
Godt heeft het soo bestiert, twee herders van de kerek,
Die plegen haer beroep, en doen het heyligh werek.
Siet, op des Heeren dagh komt d\'een ons ziele laven,
Eu midden in de weeck toont \'ander sijne gaven;
Maer daer en komt geen dagh oyt uyt den Hemel voort,
Of wy zijn hier by een en lesen Godes Woort.
Wel siet, beminde neef, hier geef ick u te lesen,
Hoe ick op heden ben of weusch te mogen wesen,
En hoe ick binnens huys en op den velde leef,
En wat ick aen het wout en aen de boeckeu geef.
Maer ghy seght, naer ick hoor: dit is een seltsaem leven,
Wie kan sijn huysgesin soo nauwen regel geven;
Ghy snijt u soo het schijnt vermaeck en blijdschap af,
En sweeft staegh met den geest ontrent het duystergraf;
Maer, neef, \'t is sonder gront my dit te komen seggen,
Ghy moet ons gautsch bedrijf wat naerder overleggen;
Hoe, is\'et met dei raensch soo qualijck dan gestelt,
Als hy met hoofse pracht niet meer en is gequelt ?
Ey lieve, wilt dit stuck wat nader ondersoecken,
Of uyt de rechte daet of uyt de wijste boeckeu;
Voor eerst segh ick u dit: geluckigh is de man,
Die in geen staet en sit en sich vernoegen kan ;
Te wonen op het landt en buyten alle steden,
Te strijden met het vlees, Godt dienen met gebeden,
En al ons vorder werek en is soo quelligh niet,
Gelijck het by het volck en in de werek biet;
Wie in een lastigh ampt op menschen heeft te passen,
En hoort op sijn bedrijf veel nortse morden bassen,
Die is\'er na ïny uuuckt voor al niet beter aen,
Als die veel eensaem zijn en Godt ten dienste staen.
Ja, \'t is een soeter vreught, als wijse lieden meenen,
Voor Godt ootmoedigh zijn, voor Godt te mogen weenen,
Als al het aerts vermaeck dat ons de werclt biet;
Want dat is ydel werek en min als enckel niet.
En daerom, lieve neef, en wil ick niet benijden,
Die haer in aerts bedrijf en buyten Godt verblijden;
Daer is hier in het vleesch, daer is geen rechte vreught,
Als in Godts eygeu werek en in de ware dougln.
-ocr page 822-
/AüHTJGH-JARfGE HEDtilUCKïN&iÜjS.
816
De sanflsen, die de knnst hier over weet te maken,
Brenght ons gerechten uyt die iiiet eu zijn te laken,
Want is de koek bequaem en \'t meysjen keuckenwijs,
Al wat op tatel komt dat schijnt ons nieuwe spijs.
Sy die mijn hnys besorght, die kan een deuntjen quelen,
Haer soon, een jongh student, die kan op snaren spelen,
Haer dochter doet\'er by een aerdigh Frans gesanck,
En dit by een gemenght dat maeckt een ?oeten klanck.
Als haer dan uyt den Ilaegh hier by mijn nichten voegen,
Soo kan haer soet bedrijf mijn sinnen vergenoegen,
Musijck van hooger toon en wensch ick heden niet,
Een tiuyt is my genoegh ofwel een herders riet.
Soo kon oock Coridon, gdijck wy mogen lesen,
Met Thirsis, sijn genan, by wijlen vrolijck wesen;
Sy speelden onder een, soo dat van haer gesanck
Oock Echo gaende wordt en gaf een blyen klanck;
Die nimphe soo het schijnt die wil oock hier verblijven,
En wil oock onder ons haer soeten handel drijven;
Sy spreeckt noch souder tongh gclijckse voortijts plagh,
Het is een woutgoddin die nietnant oyt en sagh.
Maer als de somer komt, wat is\'er niet te snoepen,
Het schijnt dat over al de boomen luyde roepen:
Komt, eet van miju gewas, hier zijn de vruchten goet,
Hier zijn de peereu geel, en appels wonder soet;
Hier zijn de pruymen rijp, hier zijn de beste kerssen,
Hier is een schoon gewas van alderhande perssen,
En sooje maer en huckt, siet daer een schoon meloen,
Van binnen rijp genoegh al is de sehorsse groen.
Wat dient\'er meer geseyt \'t voor alle grage monden
Wordt hier schoon boomgewas in overvloet gevonden ;
Maer als de stuere lucht ons mist of hagel broet,
Dan is het vyer bequaem, een stille kamer goet.
Hier toe wordt dan gebracht een hoop verdrooghde tacken,
Die wy in overvloet hier op den vyere smacken;
\'t Is eygen boom-gewas en daerom aengenaem,
Want dat van eygen komt, dat acht men recht bequaem.
De vyver, die ick hier wel eer heb laten delven,
Is voor geen vis alleen noch voor mijn eygen selven,
Sy geeft al menighmael vermaeck en soete vreught
Aeu kinders van \'t gesin, of haers gelijcke jeught;
Want als de strenge vorst of oock de koude winden,
Bevriesen dese plas en als te samen binden,
Dan is \'t dat ons gesin hier op het water glijt,
Of op een rappe slee of vlugge schaetsen rijt.
Princessen even selfs, des winters hier gekomen,
Die hebben op het ijs oock haer vermaeck genomen,
Een sleedtjen sonder meer, al was\'et niet verguit,
Dat was haer tijtverdrijf, soo groot was haer gedult
En mits ons versse meer, en dese kleyne stroomen,
Hier binnen zijn geplaetst te midden in de boomen,
Soo is het water kalm, en wie daer over rijt
Is van de strenge kou en van de windt bevrijt.
Maer in het tegendeel, wanneer de schoone dagen
Des somers zijn bevrijt van alle stuere vlagen,
En dat de gulde son verhitte stralen schiet,
Soo mist oock hier de jeught haer soet vermaken niet:
Sy gaen haer in de beeck of in het water baden,
En siet, dat koele nat en kan h:<er niet versaden;
Sy springen in het nat en wassen daer het lijf,
En siet, dït vochtigh spel dat is haer tijtverdrijf.
De vissen even selfs die in der aerden schuylen,
Die worden daer verrast oock in haer diepe kuylen,
De karper is een visch, die uyt haer eygen aert
Gantsch diepe putten graeft en daer in wordt bewaert.
Maer dit sijn gaeu beleyt en kan hem geensins baten,
ily moet\'er menighmael het lijf en leven laten,
Hy wordt by ouee jeught gegrepen uyt de gronï^
En wordt bequaem gemaeckt ten dienste van den mont.
Maer hoort een ander werek, dat niet eu dient vergeten,
Het wordt by al de jeught ten breedsten uytgemeten:
Hier is veel bloem-gewas en menigh ander kruyt,
Dat niet slechts in den hof, maer in het wilde spruyt,
En wie dit na de kunst te samen weet te voegen,
Die kan een jeughdigh oogh ten vollen vergenoegen;
Want siet. de schilderkunst of eenigh net penseel
Bereyckt die wonders niet tot in het minste deel
En wie dit aerdigh kruyt by een heeft laten mengen,
Die laet het na den Haegh aen vrou of vrijster brengen;
Het is wel eer gesien, dat oock een slechte maeght
Om dese kunst alleen een vryer heeft behaeght;
Maer dat is niet genoegh, hier zijn oock nutte kruyden,
Of voor een heete koorts of anders siecke lnyden,
Soo dat een handigh mau, of oock een medecijn
Hier vint een goet behulp voor sieckt of droeve pijn.
Wat voorts de jonckheyt raeckt, dat laet ick heden blijven,
Oock ben ick niet gesint hier breeder af te schrijven,
Mijn geest speelt nu alleen ontrent den oudeu dagh,
En wat ons lesten tijt ten goede dienen magh.
Waerom nu meer geseyt of langer brief geschreven,
Ick dancke mijnen Godt van dit mijn buyten leven,
Want als ick sijnen troost in mijnen geest gevoel,
Dan pas ick min als niet op al het aerts gewoel.
Nu, werelt, weest gegroet, ick ben van u gescheyden,
Ick ga tot beter werek mijn ziele nu bereyden;
Van u en wil ick niet, laet my oock soo ick ben,
Vermits ick u voortaen voor mijne niet en ken.
Ick acht eenyedermensch geluckigh boven maten,
Die Godt de sinnen geeft van eersucht af te laten;
Geluckigh is de man die Godt de sinnen geeft,
Dat hy geen staet en soeckt maer wel en eensaem leeft,
En \'t zijne nutten derf. Mijn Godt zy hoogh gepresen,
Die my op desen wegh ten lesten heeft gewesen;
Nu bid ick maer alleen, dat ick mijn lesten dagh
Vrymoedigh en met een blvmoedigh sluyten rnagh.
Nu, tot een koit besluyt van al mijn vorigh schrijven,
Soo laet dit, lieve ziel, in u verzegelt blijven ;
Dit segh ick, dat hier volght, want sooje dat betracht,
Het sal u dienstigh zijn tot in uw laetste nacht:
Ontfaught voor eerst een les die u wordt voorgeschreven,
Siet, datje die betracht hier in ons buyten-leven:
Besiet\'et met vermaeck wat u hier goets ontmoet,
Maer geeft den Schepper danck die u dees\' gunste doet.
Ontvalt u eenigh dinck of wort\'er yet verloren,
Dat ghy tot uw vermaeck voor desen hebt gekoren,
Aensiet\'et met gedult, edoch en quelt u niet,
Maer seght: \'t is ydel werek wat ons de werelt biet.
En laet geen ongeval aen u verdrietigh schijnen,
Al wat het ooge siet, dat moet doch eens verdwijnen;
Maer wat door ons gesicht hier niet en wordt ontdeckt,
Dat blijft geduerigh vast. gedurigh onbevleckt:
Siet, als men schade lijt, soo kan geen treuren baten,
Het moet op sijn beloop by ons dan zijn gelaten;
Maer als men sonde doet, dan geeft het treuren baet,
Want daer is droef heyt goet, al komtae na de daet.
Draeght dit, geminde ziel, gestaegh in uw gedachten,
Maer al wat ydel is wilt dat maer weynigh achten;
In al ons aerts bedrijf hout daer in desen voet,
Vermits al wat men siet hier onder blijven moet.
Al wat ons tot vermaeck alleen maer sou geschieden,
Dat wil ick, lieve ziel, ten vollen u verbieden;
Ick spreke van vermaeck dat vlees en werelt prijst,
Eu niet van reyne vreught die ons de ziele spijst.
-ocr page 823-
I
TACHTKiH-JAiiK, •£ BEI)KNCKINGK,.\\.
SI7
Wie rust en vrede soeekt die moet het overleggen,
Al wat hem staet te doen, al wat\'er is te seggen;
Wat voorspoet van ons eysf, wat druck en ongeval,
En dat alleen te doen dat Godt behagen aal.
Verwert u nimmermeer in ander lieden saken,
Die u noch nw beroep noch uwen handel raken;
Spreeckt oock geen oordeel uyt op dat een ander doet,
Laet yeder sijn bedrijf en let op uw gemoet.
Hebt noyt geen oogh-gemerck ora voordeel wegh te dragen,
Maer stelt uw gantsch beleyt aen Godes welbehagen,
He&t staegh het eygen hert in voor-en tegen-spoet,
Want, hoe het Godt beschickt, het is u beyde goet.
Hoe ghy u minder acht en lager komt te stellen,
Hoe spijt en herten-leet u min sal konnen quellen.
En hanght geen schepsel aen met al te grooten drift,
Maer aiet, dat ghy gestaegh uw eygen herte sift.
Gaet sonder aertsche sorgh door veelderhando sorgen,
En als het qualijck gaet verwacht een beter morgen;
Wat boven noodt drnft gaet is maer een stage last,
Het ander dient ver-acht of weynigh op gepast.
Al kan ons kranck gestel veel dingen niet ontbeeren,
Wy mogen \'t evenwel niet al te seer begeeren;
Ghy daerom, letter op en matight haer gebruyck,
Opdat je niet en wordteenslave van den buyck.
De liefde tot ons selfs is van de quaetste saecken,
Die ons kan hinder doen en ongeru3tigh maecken;
Kont ghy dat slim gebreek eens leggen aen den bant,
Ghy ault in koelte zijn oock daer een ander brant.
Hoort ghy door wrangen haat van yeraint u verachten,
Verdraeght het met gedult, liet sal uw leet versachten ;
Sijt kleyn in uw gemoet en in uw eygen oogh:
Ghy sult iu vrede zijn, al gaet het selden hoogh.
Te seggen: ick en wil van desen niet verdragen,
lek heb te grooten stof o.n over hem te klagen,
Hy schelt niy tegen recht en ick ben sonder schuit,
Ick kan het slim verwijt niet dragen met gedult;
\'t Is onrecht, lieve ziel, hy magh niet lijdsaera hieten,
En sal oock na den geest geen rechten troost genieten,
Die niet verdragen kan, oock soiidei onde.\'acheyt,
Wat hem tot sijn verwijt van yemant wordt geseyt.
Wie dat oyt onderneemt u qualijck aen te spreeckep,
Laet noyt uw sinnen gaen uw leet te willen wreecken;
Ontfaught\'et anders niet en slechts op desen gront,
Als of het even Godt u van den Hemel sont.
BY-VOEGHSEL.
Ick heb u, waerde ziel, ontrent mijn jon ge dagen,
Vermaent, een stage dood in uw gemoet te dragen;
Hier doen ick heden by dat voor den ouden dagh,
En my en yeder mensch ten goeden dienen magh.
Denckt dat een machtign vorst, in hoogen staet geresen,
Neemt seven dienaers aen ora staegh by hem te wesen,
En dat\'er yemant komt die aen hem openbaert,
Wat dit voor gasten zijn en van hoe wreden aert.
Ja, seyt: doorluchtigh vorst! siet, een van dese seven,
Die sal u voor gewis eens brengen om het leven;
Ghy daerom, zijdy wijs, soo let op haer bedrijf,
Of ghy staet haest te zijn een ziele zonder lijf.
Een vorst, aldus bericht van soo verboste saken.
Sal die niet wacker zijn, ja schier geduei igh waken ?
Sal niet sijn ooge gaen op yeder eens gelaet,
En wegen even staegh al wat\'er ouime gaet ?
Voor my, ick segge ja; hy sal gednrigh letten
Op yeder, die by hem sijn voet sal komen setten;
Hy sal staegh wacker zijn om niet te zijn verrast,
Uyt vrees van onveraiens te werden aengetast.
Indien nu yemant vraeght, wat dese dingen «eggen,
En bidt my dat verhael wat klaerder uyt te leggen,
J OT-\'.
Die kome nader by en sta een weynigh stil,
Ick sal hem doen verstaen wat ick hier seggen wil:
De vorst, die wordt gedient van seven rappe knechten,
Die even vaerdigh staen van wonder uyt te rechten,
Neemt die voor yeder mensch die hier op aerden leeft,
En in sijn gansch bedrijf noyt vasten gront en heeft.
De dienaers v.in de vorst, daer van wy nu gewagen,
Neemt die hier voor een weeck, bestaend\' in seven dagen,
En denckt dat onse tijt, gelijck ons wordt geleert,
Is even als een weeck die diokmaels weder keert.
Nu gaet het immer vast dat een van dese dagen
Ons sal èn uyt het vleesch èn uyt de werelt jagen,
Maer \'t is ons niet bekent, wat dagh van dit getal
Ons lichaem in het graf ter neder leggen aal.
Siet, Godt heeft ons de stont niet willen openbaren,
Wanneer wy uyt het vlees ten giave suilen varen,
Op dat ons gantsche tijt, oock van de groene jeught,
Mocht blyven in de tucht en hangen aen de deught.
Want twijl ons alle daegh ons leven kan ontvlieden,
En dat men niet en weet wanneer het sal geschieden,
Soo spreeckt de reden selfs wat hy ons dient gedaen,
En dat geen uyre tijts en moet verloren gaen.
Prent dit in uw gemoet, al wie dit ydel leven
Op heden noch besit, maer lichte kan begeven;
En hout het voor gewis, het sal u dienstigh zijn,
Niet voor de sond\' alleen maer even voor de 3chijn.
Nu, vrienden, \'t is genoegh; meer heb ick niet te seggen,
Ick wil van heden af mijn penne neder leggen ;
Maer ghy, mijn waerde ziel, onthout ten lesten dit,
Maeckt datje, watje doet, een stillen geest besit:
Al wat u Godt verleent, laet u dat vergenoegen,
Daer is geen ander dingh dat n kan beter voegen ;
Maer wat u overkomt, geeft Godt den Schepper danek,
En hout ray desen voet uw levendagen lanck.
Wanneer ghy eenigh goet van \'t uwe siet verliesen,
Soo wilt tot uwen troost liet be*te middel kiesen;
Seght staegh in uw gemoet: al wat het ooge siet
Dat is, van heden af, of wordt ten lesten niet.
Maer wat voor ons gesicht op heden is verholen,
Dat staet te geener tijt van ons te zijn gestolen;
Want \'t is gedurigh vry van druck en ongeval,
Ora dat het eeuwigh is en altijt blijven sal.
Wanneer ghy tijdingh krijght van kleyn of grootc saken,
Laet dat geen hertenleet in uw gedachten maken:
Al wat de fame ralt is niet gelijck het schijnt,
Om dat het menighmael van stolden aen verdwijnt.
Het eeuwigh is \'t alleen, daer op n st\'tet te letten,
Laet ona tot alle tijt dat ons voor oogen setten,
Het ander is maer waen en enckel kiuder-spel;
Nu, penne, \'t is genoegh; ghy, vaert voor eeuwigh wel!
O Godt, mijn eer en heyl! komt, woont :n mijn gedachten,
Op dat ick met gedult uw koraste mach verwachten;
Ghy zijt mijn toeverlaet, mijn heyl en hooghste goet,
Verleent my dat ick bid of dat ick bidden moet.
BESLUYT.
Ick heb met groot verraaeck by wijlen iet geschreven
Van dat iok lustigh vont ontrent het buyten leven;
Maer ick ben, na my dunckt, hier in te ver gegaen,
Vermits my dese vreught vry dier begint te staen.
Het schijnt, d alwijse Godt en wil het niet geheugen,
Dat ick hier met vermaeck mijn tijt sal overbrengen;
Hy tast mijn lichaern aen met ongewone pijn,
Op dat ick niet te diep hier sou gewortelt zijn;
Ja, dat ick niet en sou aen vlees en werelt hangen,
Maer naer het eeuwigh heyl te dieper sou verlangen:
-ocr page 824-
8*.
TACHTIGH-JARIGE BEDENCkJNGEA.
Want als ons kranck gestel met sieckten wordt besocht,
Soo denckt een ydel hert dacr op bet selden docht.
Daer is een vreerade quael, die my geheele nachten
Verkeert den soeten slaep in droeve nagedachten,
Dies roep ick menighmael. als uyt een hooge noot:
O Godt! soo \'t u beviel, ick koos een rasse doot.
Wat maeck ick langer hier in dese lage dalen,
Ick ben des wereldts sat en moede van te dwalen,
Mijn Godt! ick wacht uw heyl,ick wacht uw Vader hant,
Ick wachte maer alleen het ware vaderlandt.
Ick wacht op mijn vertreck, maer wilt my niet ontbinden,
Of laet my, eer ick ga, uw rechten trooster vinden:
Die wacht ick maer alleen; bevredight mijn gemoet,
En geeft my vasten troost in Christi suy ver bloet.
Doch mindert dese pijn en dit verdrietigh lijden,
En troost mijn bauge ziel, of leertse beter strijden,
Of slaecktse van het vlees: maer neen, ick swijge stil,
Godt doet wat hem behaeght en na sijn hoogen wil.
Is \'t maer gemeene pijn die ghy nu hebt te lijden,
Mijn ziel, wilt ongelaet en tegenspreken mijden;
Waer vindt men eeuigh mensch die sijuen ouden dagh,
Bevrijt van alle pijn, ten grave brengen magh.
Maer is het dieper leet dat ghy nu moet besueren,
Schept moet, benaeude ziel! ten kan niet lange dueren;
Uw tijt is ver gegaen, uw lichaem bijster swack,
Het stelt hem tot den val gelijck een dorreu tack.
Ghy, wordt noyt, hoe het valt, tot ongedult bewogen,
Godt treft noyt al te strengh of boven ons vermogen;
Ick 1\'yde, datje kermt en tot den Hcere sucht,
Maer klaeght doch nimmermeer van al te swaren tucht.
Veel eer in tegendeel beschuldight uwe souden,
Waerom u swaerder straf stont toe te zijn gesonden;
\'t Is beter dat het lijf hier op der aerden lijt,
Als dat ghy naderhandt van Godt versteken zijt.
Quelt n benaude pijn in dees of geene leden,
En pleeght geen ongedult, maer voeght u na de reden;
Oock wacht nu geen vermaeck als in uw groenen tijt,
Maer denckt in wat een staet dat ghy op heden zijt.
Prent u ten diepsten in dat wy nu zijn gekomen,
Daer swackheydt over al de plaets heeft ingenomen,
Daer weedom woningh hout, daer pijn het lijf besit,
En wandelt van het een tot in het ander lit.
Soo ghy noch lust begeert, soo gaet u dan verkloecken,
Om die niet in het vlees, maer na den geest te soeckeu;
Dit onderaertsche werck heeft nu met ons gedaen,
Gaet, soeckt dan uw vermaeck maer hooger als demaen.
De dood is langh bereyt om ons te mogen halen,
En \'t is een oude schuit, die moetje nu betalen ;
Het graf leyt vast en gaept, als een die spijse wacht;
En wy zijn langer hier als ick oyt had gedacht.
Weest dan tot geen vermaeck na desen meer genegen,
Als dat in u vermeert des Heeren eygen zegen,
Geen zegen die ons brenght öf eer óf machtigh goet,
Maer die uw sonden wast in Christi suyver bloet.
Laet dat van nu voortaen alleen uw vreughde wesen,
Dat kan na rechten eysch uw treurigh hert genesen;
O rust niet, lieve ziel, tot ghy dat heyl bekoomt,
Of ick dan leef of sterf soo blijf ick oubeschroomt.
Godt brenght u in den staet om dit te mogen seggcn,
lek sal in korten tijt dit stof ter neder leggen:
Neemt dat voor uwen troost en tot een vast besluyt,
Uw pijn moet haest vergaen of\'t leven moeter uyt.
\'t Is Godes vader-gunst, als hy ons laet verwerven,
Dat ons indachtigh maeckt wel haest te moeten sterven;
Gewis een quelligh leet, dat ons dit leeren kan,
Doet ons soo nutten werck als cenigh heyligh man.
Maer Godt die zij gedanckt, die moet ick eer bewijsen,
Die moet ick hulde doen, die moet ick eeuwigh prijsen;
Want ick ben weder vry van mijn benaude pijn,
Alleen door sijn behulp oock sonder medecijn:
Ick kan nu wederom hier in het groene treden,
En snoeyen mijn gewas als met gesonde leden;
Ick etc nu ter tijt en dat met goede smaeck,
En lees en schrijve wat, en even met vermaeck.
O Godt! doet uwen geest in my nu krachtigh leven,
Dat ick kan machtigh zijn U rechten lof te geven,
Op dat ick uwen lof magh brengen aen den dagh,
En mijnen lesten stondt in U besluyten magh.
GEBEDT.
Oneyndelijck begin, die, boven uyt de wolekeu,
Doorsiet het woest bedrijf van alderhande volcken,
Bestiert naer uwen raedt al wat op aerden leeft,
En haer bescheyden tijt aen alle schepsels geeft;
Nadien het u behaeght dat wy ons dagen tellen,
Op dat wy mochten sieu hoe wy ter aerden hellen,
En soo na ware tucht en wijsheyt mochten staen,
Naerdien wy naer het graf met groote passen gaen,
Siet, heden, lieve Godt! soo tel ick taehtigh jaren,
Dat ick den hollen stroom des werelts heb bevaren,
Bywljlen voor de windt maer dickraael tegen stroom;
Doch hoe het is geweest het is maar enckel droom.
Al wat ons aengenaem of heerlijck heeft geschenen,
Is al te niet gegaen en in der haest verdwenen,
Ick sie den hooghsten trap de meuechen voorgestelt,
Gelijck uw heyligh VVoordt ons korte dagen telt.
Ick ben dan inetter tijt soo verre nu gekomen,
Dat swackheydtbiuneu my haer woonplaets heeft genomen,
Dies word\' ick aengemaent door menigh ongeval.
Dat my de bleecke dood wel haest genaken sal.
Ick sie den onderganck van dit uytweudigh wesen,
O, laet mijn innigh deel, als hooger opgeresen,
Sich scheyden van het vleesch en van het ydel stof,
En leven nu voortaen alleen tot uwen lof!
De smaeck van aertsche spijs die gaet my nu verlaten,
En wat hier kunste geeft, dat kan my weynigh baten,
Dies bid ick, hooghste Godt! dat ghy mijn ziele spijst
Met kost die beter is en na den Hemel rijst.
Mijn lichaem dat vervalt, mijn oogen worden duyster,
Verleent my na den geest nu des te meerder luyster;
En uu ick rimpels krijgh, vermits den ouden dagh,
Soo geeft dat my de ziel nu gaver worden magh;
En, mits dit kranck gestel vry laegh begint te nijgen,
En met een swaren val mijn swack gebou te dreygen,
Soo geeft my, dat de geest mach stijgen in de lucht,
En trachten na de plaets daer noyt en word gesucht.
Ghy hebt my van der jeught gesitlge gunst bewesen,
Daer voor uw hooghste naem moet eeuwigh zijn gepresen,
Mijn onbesuysde jeught die is door U verschoont,
En al mijn levens-tijt door uwc gunst gekroont.
Door uw genaed\' alleen heb ick veel goets genoten,
Schoon dat\'et menighmael mijn nijders heeft verdroten,
Verlaet doch nu ter tijt mijn swacke leden niet,
Daer op de bleecke dood haer swarte pijlen schiet.
Bindt op in eeneu tros al mijn ongure sonden,
En dempt het vuyl bejach in Christi reyne wonden,
Daer is een schoone vliet, een diepte sonder gront,
Waer buyteu noyt een mensch vermaeck of rust en vont.
Laet doch uw vader-guust mijn swacke leden decken,
Als ghy sult deseu romp in \'t sieck-bcd neder-strecken;
Siet, uw genaed alleen is troost aen dese ziel,
Die sonder dat behnlp in onmacht nederviel.
Laet my door uwe gunst van U, o Godt! verwerven,
Dat \\foy?p< een<? ffenont al eer hy qnam ff k\'c ven,
-ocr page 825-
TACHTIG H-J A1UGE BEDENCKIKtiJKN.
S19
Dat ick met recht verotant mijn nytganck mach verwachten,
Ja, dat ick even dan magh blijven onbevreest,
En roepen: hooghste Godt.\' U geef ick desen geest.
En als ick op het lest sal uyt de wereldt scheydeu,
Soo laet mijn blijde ziel tot uweu throon geleyden,
En toont haer uwe gunst gelijck een vader plagh,
Op dat ick als uw kiudt U eeuwigh dienen magh!
En geeft de dood geen macht dat sy my krencken kan,
Voor dat ick eeratmacl sie het eeuwigh Canaiiu.
Spreeckt tot mijn innigh hert: uw sonden zijn vergeven,
Ja, laet mijn oogen sien tot in het eeuwigh leven,
Vermeerdert miju geloof op dat geen droef geklagh,
Ja, dat geen swaer gepeys my dan veischricken magh.
Wilt even als ick sterf miju pijne soo versachten.
TWEE EN TACHTIGH-J1EIGH LEVEN,
VAN ZIJN GEBOORTE AF TOT ZIJN llOOIi TOK,
AEN DESSELFS VEERTIEN KINTS-KINDEREN,
DIENENDE TOT NAH1CHT VAN DEZELVE.
Dies heb ick tijts genoegh om iets te mogen schrijven,
Dus soo my Godt bevrijdt van sieckt\' en ongeval,
Soo meyn ick iet te doen dut my vernoegen sal.
En wie en sou niet hier tot schrijven sich gewennen ?
\'.;e ganseu hier gebroet die geven hupse pennen.
Of;s fruyten geven inckt, ons boomen wit papier,
En wat ick verder hoef, dat vind ick even hier.
Nu, sonder langh vertreek, ick ga het stuck beginnen,
Maer Godt, mijn eenigh heyl, bestier mijn swacke sinnen,
Dat iek uyt rechte gunst, tot aen mijn iesten dagh,
M >t oordeel na den eysch my hier in quijten magh!
Ghy wenscht, metgrooten ernst, van my te sien beschreven
Den gantschen ommeloop van mijn langhwijligh leven ;
Op datje saeght een spoor, in d\'ougemeeue baen,
Die ick van mijne jeught tot heden heb begaen;
Ghy meynt, na dat ick tel nu meer als tachtigh jaren,
Dat my zijn by gevolgh veel dingen wedervaren,
Eu dat de lange reys van soo bedaeghden man,
Uw onbedreven hooft ten goede dienen kau.
Het leven van den nien3ch, met oordeel overlesen,
Kan aen een jongh gesel gelijcic een spiegel wesen,
Bysouder als de man, wiens oordeel dat men leest,
Niet staegh een kluysenaer of douuiet is geweest.
Wel kinders, tot dit werek soo vind ick my genegen,
Want als ick u voldoe, soo meid ick Godes zegen,
Om dat my dit verhael indachtigh maken sal,
Hoe Goit my heeft geleyt door menigh ongeval.
Ontfaiight dan vau mijn pen wat my is ovorkomeu,
Van dat mijn aeitsch gewoel beginsei hoeft genomen,
Maer hoort oock ouder dies de feylen mijner jeught,
Want dat kou evenseifs u leydeu tot de deught.
Dit is een nutte spreuck, ick segh het sonder spotten:
üe wijse lieden self*, die loeren van de sotteu
Veel meer. als eenigh dwaes vau wijse lieden doet;
Waut dwaesheyt is alleen voor wijse lieden goet.
Het leven in te sien van hooghbedaeghde lieden,
Daer siet een leersaem hert wat dat\'er kan geschieden;
Daer is des werelts loop ten vollen uvtgedruckt,
Eu wat\'er qualijck gaet, en wat\'er wel geluckt.
Ick scheppe groot veruiaeck, wanneer ick iewants leven
Sie met de uette pen en naer den eyseh beschreven:
Al is het maer een mensch van middelbare staet,
Ick viud\'er eenigh dingh dat my ter harten gaet.
Als ick iet goets bemerek, ick poogh het na te volgen,
Maer vind\' iuk quaet beleyt, dan ben ick gautsch vei bolgen;
Het leyt my in het hooft in ieder nacht en maelt,
Waut \'t is de vroome leet wanneer\'er iemant dwaelt.
Outfanght dau dit gedicht, dat ick \'oegou te baeren,
Doen ick was iugegaen nu d\'een en tachlighjaren.
\'t Is my te deser tijt gelijck eeu Benjacuijn,
Ick hoop, het sal u lief en niet ondienstigh zijn.
Siet, als den avont koint en dat de sonnestralen
Nu scheydeu uyt de lucht en naer der aerden dalen,
Wy treeken dat gesich\' ons vry dan naerder aen,
Mits wy het helder licht dan sien in duyster gaen.
Ghy doet oock even soo met, dat ick heb geschreven,
Het kan uw leytsman zijn tot aen uw vorder leven :
En als men yemant siet die in sijn wegen feylt,
Soo dient hein, die het merokt, een ander streeck geseylt.
My is nu toegestaen hier vry te mogen blijveu
Daer is een Zeeusche siadt, meu noeratse Brouwershaven,
Daer heeft een vrouwen borst my eerst bestaen te laveu;
lek wa3 het vierde kim dat Godt mijn vader gaf,
Maer die ons had gebaert die leyde \'t leven af.
Mijn ouders roemden noyt vau edel bloet te wesen,
Oock was mijn ydel hart soo hooge noyt geresen;
Mijn vadei Ëatgosiaegu daer midden ia den raet,
Hy socr:t geen groot be.-dagh en oock geen hooger staet.
Sijn broeder was geleert eu heefi oock veel geschreven,
Sijn boecken zijn bekent, als die noch hedeu leven:
Plant ij u! uw dmekery die heeft\'er kennis van,
Als die veel is gebruyei:t by menigh deftigh man.
Mijn broeder was geoeygiit dien eygen wegh te tredeu,
Maer .siet, de qu-de tiji die heeft\'et niet geleden;
Douay was toen de plaets om haest te sijn geleert,
Maer eer hy schier begon, soo is iiy t\'Jiuys gekeert.
Mijn vader, noch gesont en van btquame jaeren,
Bevont sich wederom genegen om te jaeren;
Mijn zusters waren jonck, soo dat siju huysbedrijf
Vereyste, na hem docht, een kloeck en rijper wijf.
Daer was een hupse vrouw uyt Walslant toen gekomen,
Die heeft in echte troa mijn vader atngenonien;
Sy was eeu luintsa.Tn wijf en oock van edel bloet,
Maer door de krijgh berooft van al haer ouders goet.
Ick hebbc menighmael haer goeden aert gepresen,
Sy was niet als van ou!s een stiefmoêr plagh te wesen,
Want schoon dat in liet huys een misslagh wierd begaen,
Sy voer noyt heftigh uyt, maerliet\'et hene gaen.
Een oorn, tot ons geiu-yght en koude niet gehengeu,
Om by een Walsene v.ou ons oj) te laten brengen :
Schoon wy vier kinders zijn hy, des al uiet te min,
Maeckt ons, uyt rechte gunst, eeu deel van sijn ghesin.
De vrouw met hem getrout, die was ons moeders suster,
Die vond om dit beleyt haer sinnen vry geruster;
;rh rvijfen vau een streugh gemoet,
•ijVj
Sv v.-as
Die heeft ons in de lucht te samen opgevoet.
-ocr page 826-
TWEE EN TACHTIGH-JAHIGH LËVEJY.
35K>
Die lnyden, die van Godt geen kiuders sijn gegeven,
Die zijn oock dickmael nut in dit ellendige leven;
Want siet, door haer behulp, een neef of ander vrient
Wordt dickmael onderstut of door haer wel gedient.
Mijn vader onderdies gewan drie fluckse zonen,
En noch een schoone maeght, die by hera bleven wonen,
Terwijl ick elders ben geseten in de school,
Of dat ick verder ga en in de werelt dool.
Als nu mijn tijt verliep, en dat mijn tcêre jaren
Verhooghden onder dies en nu wat rijper waren,
Wierdt ick ter school geleyt, al scheen het wat te vroegh,
Waer van mijn goeden oom de kosten willigh droegh.
Ick konde my vooreerst tot leeren niet begeven,
De school van Ziericksee scheen my een droevigh leven:
Soo dat het eerste jaer geheel ten eynde quam,
Eer dat ick recht begon en iet ter harten nam.
Ons meester was een man gautsch kluchtigh in manieren,
Hy liet hem al te veel of al te luttel vieren;
Nu deftigh als een prins in sijn geduchte macht,
Dan weder als een kint en uytter maten sacht.
Als iemant tot een ampt of eere wierd verheven,
Die onder stjn beleyt eens was gewoon te leven,
Dan was hy gansch vernoeght en hielt hem als vereert,
En seyde: dat hy weet, dat heb ick hem geleert;
Hy plagh die menighmael met vingers aen te wijsen :
Siet, sprack hy, waer de kunst doet slechte luyden rijsen;
Hy die nu op een koets gelijck een prinse rijdt,
Was onlangs anders niet als ghy op heden zijt.
Weestnaerstigh, Zeeusejeught, en spant degantsche sinnen,
800 konje machtigh goet en staet en eer gewinnen,
En oock een hupse vrou. Soo gingh hy dickmaels aen,
En dit heeft aen de jeught by wijlen goed gedaen.
De vrouw die sijn gesin en keucken most bestieren,
Was geestigh in verstant en deftigh in manieren:
Maer waer is eenigh mensch in alle dingen wijs,
Al is hy schoon geleert en oock ten vollen grijs ?
Sy had een meyt gehuurt die kluchtigh wist te spreecken,
Tot praten wel geneyght en al met sneêge streecken,
Sy toond\' in haer bedrijf veel tekenR van verstant,
Maer sy had buytens tijts misbruyekt haer beste pandt.
Sy had in \'t hof gewoont, maer was daer laes! bedrogen,
Iet dat men maeghdom hiet was van haer weghgevlogen:
Dees quam in ons vertreck als vrouw en meester sliep,
Oock schoon het donker was en dat haer niemant riep.
Ick was noch sonder ergh, maer die toen by ons waren,
Die wisten meer als ick, als sneêger door de jaren,
Met dese nam de meyt by wijlen haer vermaeck,
En schoon de nacht verliep men kreeg\'er geenen vaeck;
Niet dat ick iet vernam als datse t\'sameu loegen,
Alleen in losse praet bestont haer vergenoegen:
Maer siet, dit hoofse dier dat menghd\'er grepen in,
Die smaeckten naer het hof en oock naer geyle min.
Hoort, wie ooit jeught bestiert: en laet geen jongers ooren
Of vuyl of dertel jock of slimme treken hooren:
Het is van outs gemerekt, het sal niet light vergaen,
Als in een vuyle ton wordt vunsigh nat gedaen.
Ick voele menighmael noch in mijn zinnen komen
Dat ick van dese stof ter loops heb ingenomen;
Het kruyt dat niet en deught, indien het veyligh wast,
Wordt ongevoeligh groot en staet ten lesten vast.
Schoolvrouwen, wieje zijt, en wilt geen meisjes hueren,
Die ghy vint uyt den aert geneyght tot vreemde kueren:
Die eens oneerbaer was wordt even staegh gemeyt,
Een exter, hoe het gaet, die huppelt alle tijt.
De vrouw was echter sneêgh die jonckheyt kon bestieren:
En schaft haer goeden raet in wesen en manieren;
Wat iemant van de jeught aen tafel qualijck stont,
Dat wiert by haer berispt, doch met een saclite mont.
Al wat Erasmus leert ten ^«ede van de zeden,
Dat braglitse tot de daet en al met soete reden:
Soo dat\'er wordt geseyt, die by haer was bestiert,
Dat hy niet plomp en was of kwalick gemaniert.
Oock was\'er toen een gril, die my geduerigh qnelde,
En oock mijn kints gemoet in vreemde bochten stelde:
En siet, de jonge sprnyt, al was het maer een kint,
Daer was mijn ydel hart ten hooghsten op gesint.
Ick stont naer haere gunst, en wist haer iet te schencken,
Op datse waer ick was noch mijner sou gedencken:
\'t Was al maer kinderwerek, maer des al niettemin,
Het maeckte my gestaegh een ongeruste zin.
Ick had haer op een tijt een kleyne gift gesonden,
Maer siet mijn snege Moey die had het uvtgevonden;
Sy wist\'et altemael wat ick oyt had bestaen,
Dies namse my alleen en sprack my deftigh aen;
Sy gingh geweldigh af, en sey my duysent reden,
Hoe dat een leersaem kint sijn jaeren moet besteden;
En hoe men wesen moet ontrent sijn eerste jeught,
Of dat men anders mist de vruchten van de deught.
Eu waerom langh verhael ? sy wist soo veel te seggen,
Dat ick genegen wierd mijn grillen :if te leggen;
En toen begon ick eerst te letten op het stuck;
Een vrient van wijsen raet is vry een groot geluck.
Ick was oock even toen tot dichten seer genegen,
En door een buyte-kans heb ick de lust gekregen:
Ons meester Dirrick Kemp en w:ss niet van de kunst,
En niet een Zangh-godin en bood hem hare gunst.
| Een eerbaer jongelingh, uyt Brabant daer gekomen,
i Had in een ander school de dichtkunst aengenomen,
Die heeft de gront geleyt van waer ick vorder quam,
En op 1\'arnassus bergh allenexen hooger klam.
Ick had eens inenigh vers in Koomsche tael geschreven,
En daer toe wierd ick eerst geweldigh aengedreven,
Maer ick verloor hier van by na de gantsche smaeck,
En in de Zeeueche tael kre«gh ick een nieu vermaeck.
lek was in dese school tot vier geheele jaren,
Dies quam haer metter tijt mijn leersucht openbaren;
Ick wierd van Ziericksee tot Leyden opgebracht,
En daer was, dat ick eerst mijn saecken overdacht.
Siet, ick was daer verselt met hupse jonge lieden,
Die my tot hooger werek door haer exempel rieden:
Ick leerde Griecksche tael, en schoon ick maer begon,
Het scheen dat ick terstont oock versen maken kon.
Gesselius die my veel nutte dingen leerde,
En die ick naderhant gelijck een vader eerde,
Droegh my soo goeden hart als iemant van de school,
Dies gloeyde mijn verstant gelijck een Luyckse kool.
neb ick iets goets geleert door Godes ruilden zegen,
Dat heb ick meerendeels door sijn beleyt gekregen;
Had dit wat langh geduert, het had my wel geluckt,
Maer siet, de goede man is elders heen geruckt:
De stadt van Amersfoort, daer in hy was geboren,
Heeft hem tot Opperhooft van hare School verkoren.
Siet, daer lagh toen mijn Griecx en wat\'er is ontrent,
Schoon ick tot dese tael nu scheen te zijn gewent.
Daer waren even toen oock vrienden die my rieden,
Gelijck het veel gebeurt by onbewuste lieden,
Dat ick noyt met het Griecx sou quellen mijn verstant,
Mits ick het Roomsche recht sou nemen by der hant.
Ick die het minste werek geneyght was uyt te kiesen,
Liet al de Griecksche tael in my wel haest vervriesen;
Maer ick heb naderhant dat menighmael beklaeght,
Vermits my dat verlies ten vollen heeft mishaeght.
Ick hebbe naderhant mijn woonplaets toen genomen,
By seecker deftigh Man van Leuven daer gekomen,
Moulijn beneffens hem die lasen bey gelijck,
Wat Aristoteles schreef in het Griecksche Kijck.
-ocr page 827-
S21
TVVEK EN TACHTIOH-JARIUII LKVÜN.
De Vronw, een rappe ziel, kon wel en deftigh spreecken,
En gaf ons groot verinaeck met duysent soete streecken;
lek hoorde menigh woord uyt ha er bescheyden mout,
Dat ick met ander volck bequaem en geestigh vont.
Wy waren veeltijts ses die aen haer tafel saten,
Al op gelijcken voet geneyght tot geestigh praeten;
De Vrouwe evenwel, gelijck men namaels sagh,
Misgreep haer op een tijt en deed een quade slagh.
Sy nam in haeren dienst een uaaeght van frisse leden,
En soet in haer gelaet en geestigh in haer zeden,
Geleert in Fransse tael; in \'t kort een rappe ziel,
Die met haer gantsch bedrijf de jonckheyt wel beviel.
Dit meysjen was gewoon ons bedden op te maken,
Maer dat braght aen het huys een deel verboste saeeken;
Want als het titsigh dier genaeckt aen iemants bedt,
Soo werd van stonden aen de Noeck-kas weggeset;
Het lesen had gedaen, men hoord\'er citer spelen
Of op de luyte slaen, men hoord\'er deuntjes quelen,
Want daer de vrijster quarn ontrent de losse jeught,
Daer rees van stonden aen een ongewone vreught.
Wel vrient, indien je zijt genegen op de boecken,
Soo keert uw oogeu af van alle witte doeckeu;
Want komt\'er immer vier of by of aen liet vlas,
\'t Is wonder .soo het blijft gelijck het eertijts was.
Maer ïlera wiert beducht, hoe dit ontijdigh mallen
Voor haer en voor haer huys sou komen uyt te vallen;
Dies liets\' een wacker oogh op al den handel gaen,
En wist door sncêgh beleyt al wat\'er was gedaen.
Sy gaf haer dochter last op ons bedrijf te letten,
En die gingh evenstaêgh daer op de sinnen wetten;
Ja, nata gedurigh acht tot aen het minste dingh,
En bracht haer moeder aen al wat\'er ommegingh.
Sy, die niet goet en vont dit langh te laten dueren,
Giugh sonder langh beraet een ander meysjen hueren,
Een Griet van stueren aert, en leelijck boven dien,
Soo dat in haer gelaet niet soet.s en was te sien.
Dit meysjen, of veel eer een backkes van Meduyse,
En wierd hier niet gebruyekt ten dienste van den hnyse,
Noch tot het keuckewerek; maer haer wierd opgeley t,
Te staen tot onsen dienst gelijck een kamer-meyt.
Noch was het niet genoegh: Louise most vertrecken,
En dit wanschapen mensch dat quam ons bedden decken;
Ma°.r als dit selsaem hooft ontrent ons kamers quam,
Soo was de jeught ontstelt en toond\' haer bijster gram.
Wie schoone katten heeft die moet gedurigh mereken
Op gasten, afgericht om in het Lont te wereken;
Dit is een oude spreuck: een aerdigh katte-vel
Verweckt in menigh huys een aerdigh katle-spel.
En siet, de stuere meyt en mocht ons niet genaeeken,
Want yder een bestont sijn eygen bed te maecken;
Dit gingh gelijck het moght, en Hera sagh het aen,
Haer docht het vremt bedrijf en sou niet lange staen.
Het speet de nieuwe meyt, dat zy Jus was versteecken,
En sy bedacht een vond om haer te mogen wreecken.
Het giuck haer, soo het bleeck, tot in haer innigh hert,
Dat zy, gelijck een slons van ons verstooten wert.
Sy quam eens op een tijt, daer wy aen tafel saten,
En dat\'er was gekoockt met groot vernoegen aten,
En stoord\' ons soet vermaeck door seker vremt verhael,
Dat zy te voorschijn braght met ongewone tael:
Louisa, was haer woord, die hier eens plagh te wonen,
Quam gister op de marekt haer droef heyt my vertoonen;
Sy bleef in haer gespreek, schoon sy het wel begon,
De krop was haer soo vol, datsy niet spreecken kon.
Sy heeft, gelijckse seyt, door schoon en listigh praten,
Hier in dit eerbaer huys haer beste pant gelaten;
Dies is sy nu ter tijt in gantsch bedroefdeu slaet,
Sy braeckt, en spiekt, en spout, vermitse swanger gaet.
Nu, hy die oorsaeck is van dese vreemde kuren,
Moet dencken om de kraem en om de kinderluren;
Wie dit nu wesen magh, dat houdse voor het lest,
Hy die haer heeft bestruyft die weet het alderbest.
Dit sprack de loose trip, en liet de reste blijven;
Maer stracks rees onder ons een snar en hevigh kijven,
Daer bracht een yeder voort, wie aen de jonge meyt
Had meeste gunst betoont en boven al gevleyt.
Als Koek en Bottelier bywijlen hevigh kijven,
Dan wort\'et opeubaer waer vet en boter blijven;
Een yeder vecht om strijt, en onder dese twist,
Soo komt het schennis uyt dat niemant recht en wist.
\' Nu schoon ick noyt soo ver mijn plichten had vergeten,
Dat my van al dit werek iet mochte sijn geweten,
\'t Geschiede evenwel, schoon ick onschuldigh was,
Dat ick als niet en schreef en weynigh boecken las.
Ick quam eerst uyt de school, in alles onbedreven,
En had noch niet bemerekt hoe nu de menschen leven;
Ick sagh de werelt aen gelijck een holle pot,
En was daerom beducht oock hier te zijn bedot.
Siet, in dit eygen huys daer waeren slimme gasten,
Oock wel tot vleesch geneyght te midden in de vasten;
Het was geslepen volck, dat even buyten \'s lants
Niet selden had geweest aen Venus geylen dans.
My was oock wel bekent, dat aen de swackste dijeken
De zee komt in \'t gemeen de landen overstrijeken,
En dat den laeghsten tuyu, oock wel iu onsen tijt,
Den meesten overlast van stoute boeven lijdt.
Dit woeghme bijsterswaer in mijn bedroefde zinnen,
En vond my buyten raet wat dat ick sou beginnen;
Het scheen, als ick het stuck met oordeel overdacht,
Dat my \'t onwettigh kint stont t\'huys te zijn gebracht.
Dies most ick, naer my docht, de rechtsgeleerden vragen,
Hoe dat een jongelir.gh sich hier behoort te dragen.
Ey let, onwijse jeught, wat dat\'er kan geschiên !
Ick moght naer dese tijt geen witte kappen sien.
Ick was in volle daet tot vrouwen ongenegen,
Dit scheen des Hecren straf, en \'t was sijn eygen zegen:
Siet, uyt het duyster selfs treckt hy een helder licht,
Soo dat de swarte nacht wort klaer in ons gesicht.
Ick ben na deseu tijt, door onvoorsichtigh mallen,
In soo verbosten staet mijn leven noyt gevallen.
Het is van outs gemerekt, hoe een verschroeyde kat
Is schromigh naderhant oock van het killigh nat.
Ick danck u, lieve Godt! dat ghy my hebt gesonden,
Daer ick goet onderwijs gedurigh heb gevonden:
\'t Is uw genaed\' alleen, dat mijn verdwaelde ziel
Niet dickmael in verdriet en zondeu nederviel,
Maer siet, na korten tijt het stuck wort uyt gevonden,
Het schennis wort ontdeckt tot aen de diepste gronden:
Het bleeck, dat al het werek ontstont uyt enckel spijt;
De waerheyt is van outs een dochter van den tijt.
Ey siet, de loose Griet die had het al gelogen,
Die had het slim beleyt uyt haren poot gesogen:
Ey let hier, vrienden, let, wat lust tot wraecke doet,
Wanneerse plaetse neemt ontrent een wrang gemoet.
I Siet, hoe veel ongelucks dat eertijts is geresen,
I Mits Juno werd gelaeckt en Venus hoogh gepresen;
Het dede niet alleen aen Troyen \'t hooghste quaet,
Maer aen jftneas selfs oock daer hy dolen gaet.
Ick heb eens overlangh een soetc spreuck gelesen,
Bequaem, naer mijn begrijp, om hier gestelt te wesen;
Het is een dienstigh woord niet voor de jeught alleen,
Maer nut om goet te doen de menschen in \'t gemeen.
In hoop, in qualijck sijn, in meerder leet te schromen,
Soo dient by yeder mensch het leven opgenomen.
Ghy, hoopt noyt sonder vrees en wees niet al te bly,
l Van druck, na gioote vreught, en is hier niemant vry.
-ocr page 828-
ÏWJSK EN TA0HTIGH-JAH1GH LKVUN.
S22
Wat ztjnder, lieve Godt! wat hebben wv gebreecken,
Die ons als beulen zijn, en ons den vrede breecken !
Die Godt ons aller Heer niet voor sijn Heer en kent,
Heeft heerschers binnen hem en heeren sonder ent.
Eerst was een yeder uyt, gelijck wy dickraaels zagen,
Om sich een titsich dier, een meytjen te bejagen;
Hier quam dan yversncht en vreemde grillen by,
En niemant van den hoop en was van tochten vry.
En schoon dit seltsacm werek eerst lustigh heeft geschenen,
Ey siet, dit los vermaeck is in der haest verdwenen;
Want als men van de kracm en kindcrlueren sprack,
Toen was dat alle vreught en onse vrientschap brack.
Als nu die swarte wolek ten vollen was gedoocken,
Soo ben ick als een roos in haesten weer onlloocken,
Dies nam ick wederom de boecken by der hant,
Daer in ick boven al vermaeck en vreughde vant.
Ick leyde naderhant een stil en rnstigh leven,
En na ick van mijn doen veel preuven had gegeven,
Scheyd\' ick van Leyden af, en reysde uyt liet lant,
Op dat een vreemde kust moght wetten mijn veislant.
Ick ginck tot Orliën3 my eerst ter neder setten,
Daer ick meest besigh was omtrent du Roumsche wetten,
Tot dat ick brieven kreegh daer meed\' ick wierd vereert,
Als die in \'t Keyserrecht uu sclieen te zijn volleert.
Wat my te deser plaets is vorder wedervaren,
Daer van wil ick oock hier een weynigh openbaren;
Ick heb veel tijts gespiit by juffers van de stadt,
Daer ick goet onderhout en vryen toeganck hadt.
En dit was, soo het scheen, om Frans te mogen leeren,
Om met een nette tael naer huys te mogen keeren;
Maer siet, dit onderhout dat wies gedurigh aen,
En \'t is niet wel te sien hoe ver de saecken gaen.
Dit vriendelijck besoeek was niet van weynigh tieren,
Want om het wel te doen soo most\'et lange dueren,
De kennis wies gestaegh, en, mits de soeie pract,
Soo hielt men menighmael oock niet de rechte maet.
Sy kosten, soo my dochl, soo wel en geestigh spreecken,
En hadden over al soo veel bequame treecken,
Soo dat ons Zeeusche tael bynaest in my verdween,
En plomp in haer bedrijf en sonder luysler scheen.
Een los en ydel oogh, genegen om te mallen,
Sal light ick weet niet waer de zinnen laten vallen:
Maer een die trouwen wil, die moet sijn losse waen,
Die moet sijn weeligh groen eerst laten overgaen.
Dan sald\'er ander werek in sijn gedachten komen,
Dan kan hy eerst verst aen wat vrou hem dient genomen;
En wieder voor het huys en voor een deftigh man,
En wie het gantsch gesin tot voordeel dienen kan.
Siet als\'er iemant trouwt ir. laegh of hooge scholen,
Dat is geen rechte trou, dat is maer enckel dolen;
\'t Is dwaesheyt als de jeught ontrent haer boecken vrijt,
Dat is ontijdigh werek, dan is het leerens tijt.
Al die in haere jeught wel eer te Leuven trouwden,
En op soo swackeu gront haer echte leven bouwden,
Die hebben in \'t gemeen hier in heel misgetast,
Haer saecken naderhani, die gingen uiet te vast.
\'t Gevry was aengcnaem, maer siet, ten langen lesten,
Voor \'t noodigh huysbedrljf en wtis\'er niet ten besten.
Den doeek ginck voor den boeck, dus had men niet geleert,
En daerora wordt de wulp met geenen steen vereert.
Het trouwen buytens tijts lact dat voor jonge zotten,
Een Leuvens huwelijck en dient maer om te spotten:
Geselleu, wieje sijt, bctoomt uw weeligh bloet,
Eer dat men is volleert en is geen houwen goet.
Nu weder tot ons werek. Wie sal het recht verhalen
Hoe seltsaem bnyten \'s lanfr, de jonge lieden dwalen?
Voor my, ick heb bemerekt, toen ick vertrecken sou,
Dat ick was overstoit met ongcuicenc rou.
i En mits my dit verf reek tot aen de ziele rnecktc,
I Soo was, dat ick hier op oock kiaegh gedichten ni.-ieckte;
Want ick viel om dit werek in wonderbaer gepcys,
Dies had ick wel gewenst te staken dese reys.
Maer dat en moght niet zijn, mijn tijt die was gekomen,
Die diende my voor al wel waer te zijn genomen;
Vaert wel dan, Orlié\'ns! al is het droeve pijn,
Daer is geen ander raet. het moet gescheyden zijn.
Nu. mits ick van mijn doen gestaegh wil reden geven,
Ick was te langen tijt op eene plaets gebleven,
En door het staegh verblijf, soo wies de kennis aen,
Dies was ickongesint van daer te moeten gaen.
Waut ick kon toen ter tijt oock daer wel iemant vinden,
Die aen my door de trou haer was gesint te binden;
Maer my was aengeseyt, toen ick gaen reysen wou,
Dal ick doch met mijn tweên niet wederkeeren sou;
Die uyt haer vaderlant in vreemde landen trouwen,
Die siet men menighmael den handel haer berouwen;
Een die recht paren wil en mach niet verder gaen,
Als daerhy met een kolf en bal verroach te slaen.
Dit moet ick tot bericht van onse jonckheyt schrijven:
Wie reyst dient niet te langh op eene plaets te blijven.
Siet, ais een jonge boom te diepe wortels schiet,
Soo wil hy van den gront of uyt der aerden niet.
Een groen hout in het vyer en sal niet veerdigh branden,
Oock niet een jonghgesel die komt in vreemde landen;
Maer blijft hy lange tijt in eene plaets geset,
Dat hem eerst niet en trof, is namaels sijn belet.
Mijn aert was vander jeught genegen om te mallen,
En \'t vrouwelijck geslacht dat heeft my wel bevallen ;
Hier door wiert ick verruckt byna eer ick het wist,
En heb, eylaes! bier in geen kleynen tijt gequist.
Tot slooren evenwel van geyl en dertel leven,
En heb ick mijn gemoet niet konuen overgeven;
Ick heb in Engelant noch in de Fransche kust.
Nooit hoerhuys ingegaen. nooit hoerenbrant geblust.
Een heus en geestigh dier dat gaf my groot vermaken,
Oock sonder vuyl bejagh of diergelijcke saken;
Als ick de reys begon, toen was mijn lichaem kuys,
En ick brocht wederom gesonde leden t\'huys.
Dat ick by vrouwen socht, en was maer om te praten
In eerbaer onderhout, daer by heb ick \'t gelaten:
Noch was \'t al ydelheyt. Maer \'t is een meerder quaet,
Dat meest by al de jeught gedurigh ommegaet.
Daer waren toen ter tijt niet weynijrh rouwe gasten,
Die meer op haren lust als op haer boecken pasten.
Godt sy voor eeuwigh danck! het heeft my wel gelnckt,
Dat ick door haer bedrijf niet wegh en ben geruckt.
Dus heb ick, lieve Godt! ey, wilt het my vergeven,
Meest al mijn groene jeught tot ydelheyt begeven,
En dat ick tot uw kerek ten lesten wiert gebrocht,
Is door mijn weerde vrou eerst krachtigh uytgewrocht.
U zy, Heer! eeuwigh danck, dat sy my heeft bewogen,
En van het dom gewoel des werelts afgetogen,
Dat ick ten lesten wiert een litmaet uwer kerek,
Ghy gaefi den zegen, Heer! voltreckt het heyligh werek!
O jeugbt, niet tot de deught, maer tot de vreught genegen,
Hoc woest is uw bedrijf! hoe seltsaem sijn uw wegen!
Ach, soo ons Godes hant niet krachtigh wcderhiel,
Hoe qnalijck sou het gaen met ons vcrdwaelde ziel!
Als ick den loop bemerek van al mijn vorigh leven,
Eu wat ick heb bedacht en metter daet bedreven,
Voel ick een koude sehrick door al mijn leden gaen,
Verbaest tot aen de ziel, wat dat ick heb beataen.
Mijn Godt! ick geef u lof uyt al mijn gantsche krachten,
Dat ick niet heb gevolgl.t de di ift van mijn gedachten:
\'t Is uw penaed\' alleen, dat ick noch heden ben,
En dat ick uwen Geest voor mijn Verlosser ken!
-ocr page 829-
TWtóhi BN TACHTIGH-JAIUGH LiKVKN.
823
6hy hebt mijn swaeke jenght, ghy hebt mijn losse dagen,
Ghy hebt mijn rijper tijt als metter hant gedragen.
Nu is mijn loop gedaen totaen het open graf,
Snijt nu mijn levens draet, maer eerst mijn zonden af.
En als de bleecke dood mijn leden aal ontbinden,
Soo laet uw vader-troost haer in mijn bedde vinden;
Vermeerdert mijn geloof, vermindert alle pijn,
En laet om Christi wil mijn ziel u dicrbaer zijn!
Nu, Godt, op dat geen treek tot al mijn vuyle zonden
Ontrent mijn innigh hert en mochte zijn gevonden,
Soo geeft mijn ziel berouw, mijn lippen diep beklagh,
En tranen aen mijn oogh dat ick staegh weeneu magh.
Wel weent, mijn oogen, weent! dat ampt is u gegeven,
Ghy hebt my menighmael tot ontucht aengedreven;
Het weenen voeght u best, u past het treurigh siju,
Als oorsaeck van de lust en naraaels van de pijn.
Dies is mijn \'s herten wensch, als uyt geheele krachten,
Dat ick tot mijnen troost van Gode sal verwachten,
Dat soo mijn treurigh oogh gedurigh weenen mocht,
Gelijck een vroegen dau komt zijgeu uyt de locht.
Dat sal my grooter vreught en meer vernoegen geven,
Als al mijn boomgewas en al uiiju groene dreven;
Al dat is maer voor \'t oogh en voor het lichaem soet,
Het ander geeft vermaeck en troo3t in ons gemoet.
Hoe kan\'er meerder vreught op aerden zijn gevonden,
Als dat wy treurigh zijn om ons voorleden zonden ?
Mijns oordeels, waerde ziel, het rechte tranenbadt
Is beter als een kist vol ongein eene schat.
Van hier dan naer Parijs; daer sagh ick hoofse treecken,
En onder dat beslagh een winckel vol gebreecken,
En schoon ick, naer my docht, de beste wegen koos,
Noch vond ick evenstaegh de distel by de roos.
Doch ick wou hooger op, en gingh de vrienden vergen,
Dat ick mocht verder gaen en klimmen op de bergen,
Daer \'t Fransche koningrijck sich van Toskanen scheydt,
Of daer een ruyraer baen na Komen henen leydt
Doch my wierd aengeseyt niet meer te willen peysen,
Om uyt het Fransche rijck noch hooger op te reysen ;
Al wat Toskanen raeckt dat hielt men als verdacht,
Om dat het menigh mensch in onheyl heeft gebracht.
Al wat ick seggen mocht, of wat ick wist te schrijven,
Ick most, tot mijn verdriet, dit voorstel laten blijven:
En als ick dat vernam, soo hield ick my gerust,
En sagh in korten tijt de vaderlantsche kust.
Toen vaerdigh naer den Haegh ;daergingh ick stracxbegin-
Te plegen eenigh werek om eer en goet te winnen. (nen,
Ick was veel op het hof en op den hoogen raet,
Om wat de schoole leert te brengen tot de daet.
Ick hoorde menighmael de beste geesten pleyten,
Daer vond ick meerder werek als Pan ontrent de geyten.
Voor eerst en kond\' ick niet de woorden van de kunst,
Maer socht daer toe behulp en sneêger luyden gunst.
Ick koos een deftigh man, hier geestigh in bedreven,
En ick heb tot sijn huys en tafel my begeven.
Ick waa\'er stracx ontrent al waer een pleytsack hingh,
Want die hier voordeel soeckt die let op alle dingh.
Daer waren in den Haegh vermaerde rechtsgeleerden,
Die ick om haere kunst en deftigh spreecken eerden.
Ick noord\' haer kloeck verstant en las haer schoone tael,
Of in een stil vertreck, of op de ruyme zael.
Ick hoorde voor een tijt, hoe dese lieden spraken,
En soogh het beste mergh uyt veelderhande saken:
Tot dat ick in het werek allencxen verder quam,
En na een wijle tijts het pleyten ondernam.
Godt gaf dat my voor eerst bequame stoffe gaven
De stadt van Ziericksee, en oock mijn Brouwershaven;
Dies vond ick alle daegh dat mijn practyeque wies,
Soo dat ick metter tijt wat hooger adem blies.
Daer rees om dese tijt verschil in dese landen,
Of heks of tovenaer zijn weerdigh om te branden:
En dit gingh wonder ver tot Goeree en Schiedam,
En \'t scheen datdit gespoockaldaer zijn woonplaetsnam;
En dit is naderhant soo dapper opgesteecken,
Dat yeder een begon van dit bedrijf te spreecken.
Ick wierd juyst even toen versocht van seecker vrouw,
Dat ick tot haer behulp te Goeree komen wou:
Ick ginck op dit versoeck my nader overpeysen,
En vont ten lesten goet oock daer te willen reysen.
Maer schoon al dit gespoock al naer en seltsaem scheen,
Het was maer schrale wint, en al het stuck verdween.
Oock was\'er toen ter tijt een hart gedingh geresen:
Een vrouwe van Schiedam, de pijnbanck toegewesen,
Beriep haer op het hof, en, na een hart gedingh,
Soo was dat sy de banck en alle straf ontgingh.
Ey siet, na dat het hof dit vonnis had gegeven,
Scheen alle spoockery als uyt het lant gedreven:
Het wijf, dat voor een tijt van yeder wierd verfoeyt,
Bleef stil en sonder blaem van niemant oyt gemoeyt.
Ick kon na desen tijt mijn jeught niet wederhouwen,
My docht ick was bequaem oock tot een wettigh trouwen:
En siet, ick vont een maeght die aen mijn domme ziel,
Om haer bevalligh oogh, ten hooghsten wel beviel.
En sy had evenselfs my woorts geuoegh gegeven,
Om met en nevens my haer dagen af te leven;
Soo dat ick niet en dacht als op een vast besluyt,
En sy docht even selfs, sy was mijn waerde bruyt.
De mensch neemt dickmael voor veel wonderlijcke saecken,
En meynt\'er, soo het schijnt, iet sonders uyt te maecken:
Maer eer het iemant denckt, de schijven sijn verset,
Want Godt die blaest\'er in en \'t voorstel is belet.
Siet, na een korte tijt mijn aenslagh wordt gebroocken,
Een onverwachte koorts die quam my daer bestoocken,
Een koorts, een felle plaegh, die na den derden dagh
My staegh van nieuws bevocht en op het harte lagh.
Dies riep ick tot behulp een van de gauste luyden,
Die kende, naer my docht, de krachten van de kruyden;
Die gaf my drancken in wel seven maenden langh,
Maer siet, het slim gebreck dat hield sijn ouden gangh.
Al wat de doctor wrocht en wat hy mocht beginnen,
Hy kon op mijn gebreck geen voordeel oyt gewinnen;
De sieckte, soo my docht, die loegh de meester uyt,
En spotte, soo het scheen, met al sijn machtigh kruyt.
De koortse, seyd\' hy selfs, die schijnt met ons te gecken,
Daer is geen ander raet, ghy moet van hier vertrecken;
Verandert uw verblijf, en kiest een ander lucht,
Daer sult ghy metter tijt vernemen beter vrucht.
Hier moght geen bange sien, geen druck of klagen baten,
Ick most de lieve maeght en oock mijn Haeghje laten;
Ick koos tot mijn verblijf het vruchtbaer Engelant,
Dat hield ick voor bequaem als wel de naeste strant.
Daer gingh ick door het Rijck den ganschen zomer dolen,
Maer sagh oock met vermaeck haer twee vermaerde scholen;
Daer heb ick stil geweest en voor een tijt verkeert,
Daer heb ick hare tael en oock wat goets geleert.
Siet, Perkins evenselfs was toen noch in het leven,
Die Godes voorbeschick ten vollen heeft beschreven:
\'t Is waer Arminius die ginck\'er tegen aen,
Maer echter was de twist in lange niet gedaen;
Want hier op is gevolght, dat, na verscheyde jaren,
Dit wijt beroemt geschil quam hooger op-gevaren:
Tot binnen Dorderecht het stuck wiert opgebrocht,
Al waer l.et diep geheym is naerder ondersocht.
Daer quamen toen ter tijt, uyt veelderhande Landen,
Veel mannen hoogh geleert en diepe Godsverstanden,
De soete doctor Hal die is\'er oock geweest,
Gelijck men in sijn werek en siju geschriften leest.
-ocr page 830-
TWJ:K KN TACHTIG H.-JAK1G 11 LEV*.N,
824
Men liet van stonden aen vei scheyde luyden komen,
Die wat\'er was geschiet wei hadden ingenomen,
En uyt de stucken bleeck, dat om een out geschil
De man was aengeranst oock tegen sijnen wil;
Dat hy was op het ijs bevochten sonder reden,
Vermits hy sonder argh daer eensaem quam getreden; •
Dat hy stont in een bijt wel liaest te sijn gesmoort,
Had Godt hem niet bevrijt van soo een wreede moort.
Dat ja, de jongelingh, die nu met harde banden
Hier binnen werd gepracmt, met kracht van eygen handen
Sijn Vader had verlost, dat hy niet doeu en kon,
Ten waer hy met gewelt sijn vyant overwon;
Dat onder dit gewoel Gaurijn is dood gebleven,
Die van dit ongeval heeft stof en gront gegeven.
Ick, die het gantsch bewijs met oordeel overkeeck,
Vont dat het gantsche stuck by veel getuygen bleeck.
Ick over dit geval ginck neerstigh ondersoecken,
Wat hier van wiert geseyt in rechtsgeleerde boecken;
Daer sagh ick hoe een kint sijn vader dienen moet,
Op dat hy niet en sy gesmoort in eygen bloet.
Hier quam my in den zin dat ick eens had gelesen,
Hoe seecker jongh gesel van stomheyt was genesen,
Mits hy sijn vader sagh in on ver wachten noot,
Om door een moorders hant terstont te sijn gedoot;
Hoe hy, die noyt een woort sijn leven had gesproocken,
Heeft van sijn stomme tongh de banden afgebroocken,
Ja, met een helle stem geroepen overluyt:
Onthout u, loose schelm! onthout u, slimme guyt!
Onthoutu, inoordenaer, mens-moorder, ö verrader!
Hy die ghy dooden wilt dat is mijn eygen vader!
Komt vrienden, komt te hulp, belet de moordenaer,
Hy die my heeft geteelt die is in doodsgevaer.
Wel soo eens vaders noot een stomme dede spreecken,
Laet dese kindersucht ons harde wetten brcecken;
De liefde die een kint sijn vader schuldigh is,
Verweckt hem hevigh bloet, alwaer hy enckel vis.
Dit braght ick aen den dagh en diergelijcke saecken,
Om, wat ick immer mocht, dit onheyl goet te maecken,
En waerom langh verhael ? ick dede wat ick kon,
Tot dat ick dit gedingh in volle leden won.
Dit wierd van stonden aen van yeder een geweten,
En door de snelle faem ten luytsten nytgckreten;
Ick was gelijck het scheen een man van goet beleyt,
Die veel op dat geval met oordeel had geseyt.
Maer schoon ick dit gedingh ten vollen had gewonnen,
Mijn sieckte bleef gestaêgh gclijckse was begonnen;
lek die verwinner was , des echter niet-te min,
Most swichten voor de koorts, en voelde geen gewin.
Als ick dan had bemerekt. dat al de medecijnen
Voor my sijn krachteloos en als een roock verdwijnen,
En dat de grootste kunst en wijtberoemste man
Geen troost tot mijn verdriet, geen voordeel brengen kan:
Toen ginck ick even selfs een vreemden handel drijven,
Ick nam tot mijn behulp oock raet van oude wijven,
Ja, wat een rouwe gast of boer of schipper riedt;
Maer wat ick ondernam, noch baet het echter niet.
Godt schort by wijlen op de wysheyt van de luyden,
En vonden van de kunst, en krachten van de kruyden,
Soo dat men menighmael, wat oock een meester doet,
Niet anders op en leyt als swart en drabbigh bloet.
Dies, als de siecke merekt dat hem geen drancken baten,
En dat hy op de kunst hem niet en magh verlaten,
Soo wordt hem menighmael een middel toegebracht,
Daer hy voor desen tijt nooit op en had gedacht.
Dies scheydt hy van de kunst en alle snege luyden,
En staet voortaen niet meer op krachten van de kruyden,
Maer gaet tot sijnen Godt en vry met groot beleyt,
Meer als hy heeft gedaen in al zijn levens tijt.
Wat daer is afgekeurt, en wat\'er is gcpresen,
Is over al bekent uu yder kan het Ieseu;
lek wil dan op dit werek niet langer blijven staen,
Keert weder, trage pen, tot uw beschcyde baen.
Hier wert om desen tijt een medecijn gevonden,
Ervaren in de kunst en dat op vaste gronden;
De groote koningin, die toont hem staêge gunst,
Ja, gaf hem machtigh goet ter eere van de kunst.
Dies hield ick voor gewis dat hy niy sou genesen,
Vermits hy overal ten hooghsten wiert gepreseu;
lek wiert hem aengebracht door siju bekenden vrie.nt,
En ick was van sijn hulp een langen tijt gedient
Al wat hy koken liet, of dat de niau bereyde,
Al wat hy my beval, ja, wat hy niaer en sc.yde,
Dat goot ick in het lijf; maer des alniet-te-min,
Vernam ick dat de koorts bleef als in haer begin.
Godt liet het vinnigh spoock in my sijn klauwen vesten,
Om reden hem bekent en my ton alderbesten;
Dit heb ick naderhant in volle daet gemerekt:
Hoe dom is oock de mensch, wanneer de Schepper werekt!
De koorts bleef evenstaegh en hield haer oude stonden,
Soo dat ick aen dit spoock scheen vast te zijn gebonden;
De meester gaf het op, hoewel tot zijner spijt,
En seyde: lieve vrient, gaet dient u van den tijt.
Keert naer uw Vaderlant, daer stilt ge beter wesen,
Een plaester van gedult die sal u best genesen;
Doch schouwt, waer datje komt den gullen overdaet,
En houdt in alle dingh de rechte middelmaet.
Hier over riep ick uyt: O, trotse medecijnen!
Hoc dickmael moet de mensch uw knuste sien verdwijnen!
Hoe dickmael schelt een koorts, of ander vremt gequel,
Uw gantsche wetenschap alleen voor kinderspel!
Wy zijn van kley gemaeckt en uyt het stof geschapen,
Hoe wacker iemant is, sijn gantsche sinnen slapen.
Hoe, sou een aerden klomp verholen dingen sien ?
\'t Is wonder, naer my dunckt, indien het kan geschiên.
De somer onder dies, en al de soete dagen,
Verkeerden overal in sture winter-vlagen;
               (haert,
En waer een koortsig mensch genaeckt een vreemden
Daer is hy anders niet als quellingh van den waert.
Dies leerde my de noot hier op te moeten letten,
Te meer vermits de pest veel steden quam besetten:
Soo dat uiijn stege koorts wiert dickmael opgevat,
Als of het geestigh vyer in mijn gewrichten sat.
Die in een vreemde kust met siecke leden reysen,
Behoeven voor de kofi op haer vertreck te peysen:
Want of men sich beweegt, en Oost en weder West,
Gemack van eygen haert is siecke luyden best.
Ick dan noch ongetroost, verliet de Britscho stranden,
En keerde wederom naer onse Nederlanden,
Op hope dat de zee, of wint, of stuere locht,
Door \'t roereu van de maegh, mijn quael genesen mocht.
Het wordt van outs gelooft, dat veel en krachtigh braken
Een ingeworteit quact is machtigh vry te maken;
Maer dat is oock gemist, de zee was sonder kracht,
Dies heb ick nevens my de koortse t\'huys gebracht,
My is om desen tijt een sake voorgekomen,
Oook waert, naer mijn verstandt, in acht te zijn genomen:
Eenseccker jongelingh die had een man gedoodt,
En daerom was hy bangh en vry niet buyten noot;
Want hy was aengetast en op de daet gevangen:
Dies riep meest al het volck: hy moet voorseeckcr hangen,
Of immers dient de beul den kop hem af te slaen,
Gelijck naer ons gebruyek gemeenlijck wort gedaen.
Ick even, door gebreck van ouder Advokaten,
Wierd straexom raet gevraeght, wat hier sou mogen baten;
Doch mits ick niet en wist hoe dese saecke stout,
Soo wild\' ick niets beataen dan op een vasten gront.
-ocr page 831-
m
TWEE KN TACIL\'l\'lGll-JAKKiil IjNVWK.
Men leest, dat Eskulaep, ah iemant des behoefde,
De pis en afganck selfs van siecke luyden proefde,
Om dat hy uyt de smaeck van dat ongalick vocht
De gronden van de quael te beter kennen mocht.
In \'t korte, wat\'er vuvls op aerden wordt gevonden,
Hoe grousaem dat het is voor maegh en kiese monden,
Hoe leelick dat het smaeckt, des echter niette-rain,
Men koopt het dier genoegh en neemt het wüligh in.
En dit geschiet alleen om aen ons nietigh leven
Misschien wat langer tijt of klcyn gemack te geven.
Ey siet, wat doet men ooyt, op dat ons waerde ziel
Niet aen het eeuwigh leet, maer Godt ten deele viel ?
Eylaes, ick ben beschaemt en stae geheel verslagen,
Ick woud\' het evenstaêgh en Godt en mensehen klagen,
Dat wy 300 weyuigh doen om dit hooghweerdigh pant
Te vryen van bederf en van den helschen brant.
En \'t is nochtans bekent: al waer de gantsche werelt
Gesmeedt van enckel gout en over al beperelt,
Dat al haer groot begrijp geen dinck in haer en vat
Dat oyt bereyeken kan een deel van desen schat.
O Godt! vernieut mijn hart en geeft ons wijser sinnen!
Dat wy wat vleesch gelijckt eens mogen overwinnen;
Doet my eens recht verstaen, als ghy mijn geest verheft,
Hoe verre dat de ziel het lichaem overtreft.
Ick vinde binuen my niet weynigh zielgebreecken,
Die uwen reynen Geest gedurigh tegen spreecken,
Soo dat ick heden ben, hoewel tot mijner spijt,
Niet in een stille rust, maer in een feilen strijt.
De meester nu gemeld, die was van oude dagen,
Gewoon tot aen den riem een grijsen baert te dragen;
Ick, na een kort gespreek, en op dien eygen stont
Was veevdigh aen te gaen al wat hy dienstigh vont.
Hy liet van stonden aen een frissen roemer brengen,
En ginck met ltynssen wijn een seltsaem poeyer mengen,
Dies sprack hy: drinckt het uyt wat ghy hier binuen siet,
Maer drinckt alleen den wiju en \'t rosse poeyer niet.
Wacht dan den nacsten dagh, tot dat de roode morgen
De mensehen wederom sal brengen aen de sorgen:
Blijft dan in uw vertreck en let daer met gedult,
Wat ghy ontrent den noen in u vernemen sult.
Ick deed het even soo als my de meester seyde,
Maer riep den Schepper aen, terwijl ick my bereyde,
Ick weet, dat sonder Godt geen welbcdachten raet,
Geen balsem, goede salf, of kruyt of wortel baet.
Al die van sieckte queelt en wenst te zijn genesen,
Die gae voor alle dingh tot Godt, het eeuwigh wesen,
En eyssche daer alleen verlossingh van de pijn,
Indien het aen de ziel hem dienstigh moghte zijn.
Ick vond my \'s anderdaeghs verfrist in al de leden,
De koortse was van my te poste wegh gereden;
Godt sy voor eeuwigh danck, die my soo heeft verlost,
In soo een korten tijt en met een kleyne kost.
Ick, van de quael bevrijt, begon terstont te peysen,
Om uyt mijn broeders lmys en naer den llaegh te reyseu;
Op dat ick wederom mocht nemen by der hant
Daer van ick door de koorts my langh versteken vaut.
Maer siet een seecker vrient, die om verscheyde reden
My riet van Holland af, en koos de Zeeuschc steden;
Ick vond sijn voorstel goet, en heb sijn raet gedaen,
En gingh tot Middelburgh mijn woouplaets nederslacn.
De stadt om dese tijt, als wonder v/el gelegen,
Was toen van alle kant met veelderhande zegen
Verrijckt, door groot beslagh en neeriugh uyt de zee,
Veel winckels in de stadt en schepen op de ree.
De krijgh wierd even toen te water hart gedreven,
Men sagh de Zeeusche vlagh met alle winden sweven;
Matroos gingh wackcr aen eu nam, met groot vermaeck,
I Of hier een spaensche berek óf daer een rijeke kraeck.
Als ick dan recht besagh mijn uytgcputtc leden,
Bracht ick iu meerder ernst teu lieuicl mij» gebeden,
Ick sont mijn innigh hart tot boven in de locht,
Ten eynd\' ick op het lest eens beter worden mocht.
Dit moet een Christen hart uyt lange sieckten trecken.
Hy dient in meerder ernst siju y ver op te wecken,
O Godt! doet ons de gunst, dat in ons siecken tijt
De ziel magh beter zijn oock schoon die pijne lijdt.
Godt sy voor eeuwigh danck. Hem moet ick ter bewijsen,
Hem moet ick hulde doen en sonder eyude prijsen;
Hy nam mijn suchten aen en hoorde mijn gebedt,
En heeft mijn kranck gestel in beter stant geset.
Maer hier dient by gevoeght, hoe dat ick ben genesen.
Want dat moet hier geseyt eu noyt vergeten wesen:
Daer was in ons gewest een seecker Alchemist,
Die, soo het wordt gelooft, verholen dingen wist.
Hy kon, gelijck het scheen en al de luyden spraecken,
Oock van het slechte tin veel goude ketens maecken,
En dit was evenselfs mijn broeder ingeprent,
Vermits hy desen man te voren had gekent.
Dees meester was bereyt een proef aen ons te geven,
Hoe dat hy in de kunst ten vollen was bedreven;
Dies heb ick op een tijt iet vremts van hem gesien,
Dat ick niet dencken kon hoe dat het moght geschiên.
Als ick met desen snaeck dan kennis had gekregen,
Hoe hy te kennen gaf tot iny te zijn genegen,
Ja, roemde dat hy my wel haest genesen sou,
Indien ick sijnen raet naer eysch gebruyeken wou;
Ick, schoon meest al het volck en veel bekende lieden
My, uyt genegen ernst, den handel niet eu rieden,
Vermits het over al van yder wordt gemerekt,
Dat kunst van Alchemy te fel eu viunigh werekt;
Ick, die ten hooghsten socht om eens te sijn genesen,
Wou ja, een proeve doen wat hiervan soude wesen;
Hier toe was ick geneyght, vermits ick ondervont,
Dat my het leven selfs genoeghsaein tegenstont.
Ick gingh dan tot het werek en wou de kanse wagen,
En hoe het vallen moght, ick sou het willigh dragen;
Al wat hy my geboot dat nam iek aen te doen,
Al schonck hy my venijn of ander giftigh groen.
Ey siet, wat doet de mensch, wanneer hy wordt gedreven
Door lust, om in het vleesch hier langh te mogen leven?
Hoe walgelijcken kost, wat eet of drinckt hy niet!
Hy neemt al wat een snaeck of looper hem gebiedt.
Als ick by wijlen lees, wat groote meesters schryven
Van dingen, nut geschat om sieckten wegh te drijven;
Dan stae ick als verbaest van al het vremt bedrijf
Dat yder onderneemt om dit bouvalligh lijf:
Het oorsweet van een mensch, het miskoop van een vereken,
Wordt tot een dranck gekooekt om wonder uyt te wereken;
Den afganck van een wolf gemenght in Spaense wijn,
Dat schrijft men voor kolijck een nutten raet te zijn.
Men neemt een pad en muys, ja, vers gevangen lnyscn,
Om eenigh slim gebreck uyt \'t vleesch te doen verhuysen.
Geen mensch en is\'er kies vau pis of mensehen dreck.
Wanneer sijn keele swelt van eenigh slim gebreck.
Een esels versen dreck en wat de gansen schijten,
Dat houdt men wonder goet om geelzucht uyt te bijten.
Men neemt fenijnigh voght en alle vuyl bejagh,
Indien het eenigsins het lichaem dienen magh.
Een adder versch gekooekt, ja nieugebradeu slangen,
Daer siet men menighmael een siecken na verlangen.
De pisse van een beer, het braecksel van een hont,
Dat neemt men dickmael in en houdt het voor gesont.
Men vint\'er in het landt die laeten yser gloeyen,
Om ieraant daer het dient een ader toe te schroeyen.
Men set, aen menigh mensch, been, hant, of borsten af,
Om noch een kleyneu tijt te blijven uyt het graf.
-ocr page 832-
826
TWEE EN TACHTIGH-JARH4H LEVEN.
Om dan n-i rechten eyseh .leii buyt te roozen deelcn,
Ontstoni\'er hart geschil en veelderley krackkeelen ;
De rechters van de zee die wierden des gemoeyt,
Vermits de Zeeusche «trant, van buyten overvloeyt.
Al wie beschadigbt is bedcnckt versehej\'de grepen,
Om wat hem is ontvreint niet v.egh te laten slepen:
Maer peckbroeck wederom, die kant\'er tegen acn,
Onwilligh wat hy kreegh van hem te laten gaen.
Het teer houdt bijster vasi, en peck gewoon te kleven,
Eu wil niet van den buvt en kan niet wedergeven :
Hier wierd dau ract gepleeght. van d\'een en d\'andcr sy,
Maer wat de koopman doet, daer komt\'er weynigh vry.
En mits op dese wijs veel handels wierd gedreven,
Soo heeft het my beslagh en oefFeningh gegeven.
Mijn huys wierd veel besocht, oock lnyden van den staet,
En wijser als ick was, versoehten mijnen raet.
Maer siet, het haysgesin daer ick ray liet bekoocken,
Is toenmael onverwacht en haestigh opgebroockcn
Eu buyten \'s lants gereyst: toen was ick sonder weert,
En sat meest onverselt ontrent een stillen heert.
Ick wou tot a>;der werck mijn frisse jeught besteden.
Want dit vont ick bcquaem o •; veeldevhande reden:
Ick sagh, dat censaeoi sijn een j"ngh en vrolijck man
Noyt in sijn noest bedrijf ten goede dienen kan.
Hier op liet ick liet oogh, oock mijn gedachten dwalen,
Waer ick een hupse vrouw voor ray sou mogen halen;
Doch wai in dit bcjagh my toenmael is geschiet,
Vermits het jonckheyt raeckt, en segh ick heden niet.
Doch my schiet i:j den zin iet dat ick moet verhalen,
Daer uyt men leeren kan hoe jonge zinnen dwalen:
Ick quatn te Middelburgh eens in de Fiansche kerek,
En daer ontstout in my een wonder seltsaem werek:
Ick sagh een jonge maeght, terwijl ick hoorde preken,
En stracx is in mijn hart een miunebrant ontsteken;
Sy docht my wouder schoon en uyttermaten soet,
Dies voeld\' ick als een vier tot in mijn innigh bloet.
Ick was naeu uyt de kerek in mijn vertreck gekomen,
Waer dat de juffrou woont dat had ick haest vernomen.
Dies schreef ick metter daet een hupsen minne-brief,
Die sond ick iu der haest mijn nieugekoren lief.
Ick b <d haer door de pen en liet de vrijster weten,
Om voor haer deur te zijn des avonts na den eten,
Mits ick begeerigh was haer daer te mogeu sien,
Om mijn genegen dienst haer acn te komen biên.
De jonckvrouw dede soo ge\'ijek ick had geschreven.
En heeft te rechter tijt haer voor de deur begevn:
\'tis vrerot als ick haersagh. wat vieuglit da; ick ontfmgh,
My docht dat voor mijn ziel den Hemel open gingh.
Daer braght ick aen den dagh niet als fluv/eele woorden,
Geboort aen allen kant met goud en sijdo kooi den;
En, met eeu woort geseyt, ick heb\'er toen vereert
Met al dat my de kuiitt voor desen had geleert.
Sy, met een eerbaer root in haer gelaet onttteecken,
Sy sagh my gunstigh aen oock sonder iet te spret eken ;
Maer eer ick van haer gingh, vernam ick echter wat
D*t voor my, naei my docht, was waerd te zijn gevat,
lek quani in meerder ernst haer naderhant begroeten,
En vond dat sy in all\'s mijn liefde qnam gemoeten;
Soo dat ick hope kreegh dat ick wel winnen sou,
Voor eerst een liefdens hart, en dan een vaste. trou.
Maer als ick seecker vi ient van desen aenslagh seyde,
En my tot echte trou in volle daet bereyde,
Toen was het dat de msn roy dit geheel ontriedt,
En seyde: dese trou en dieut uw saecken niet.
Ghy moet in dese stadt uw naem gansch achtbacrmacckcn,
En daer toe snit ghy noyt door dc3cn wegh geraecken ;
De vader van hot dier dat in nw sirtnep speelt,
la hier ter beurs veracht en banckqueroiy. gespeelt.
Hoe my dit woord beviel, en hoeft men niet te vragen,
Het scheen my anders niet als felle donderslagen,
En dat vermits de maeght in mijn verdwaelde ziel
Ten diepsten was geplaetst, ten hooghsten wel geviel.
Daer voeld ick groot en strijt in mijn bedroefde zinnen,
Ick stont geheel ontstelt, onseecker wat beginnen:
Zy was staêgh in mijn hert en drongh geweldigh aen,\'
Maer siet, haer\'s vaders val, die sloegh haeruytdebaen.
Ick was tot dese maeght ten hooghsten wel genegen,
My docht in haer gelaet lagh my een hoogen zegen :
lek had om harent wil. oock sonder grooten noot,
My met een bly gemoet gegeven aen de doot.
Maer siet het ongeluek, haer vader overkomen,
Heeft van my t\'eenemael haer liefde wegh genomen,
Soo dat ick naderhant, hoewel niet sonder strijt,
Socbt van de minnebraudt en haer te zijn bevrijdt.
Ick viel op dit geval in veelderley gedachten,
By dagen niet alleen, maer dickraaels gantsche nachten;
Maer siet, de jonge maeght die trock naer Amsterdam,
En siet hier vond ick kans dat ick mijn afscheyt nam.
Ick dorst op haer vertreck niet soo als eertijts spreken,
Het heetste van de min dat was alreê geweken.
Ach, wat is van den mensch, en wat hy hier begint!
Hoe haest vervait\'er iet dat eertijts v as bemint!
Nu spreeck ick tot mijn selfc, doch met bedaerde zinnen:
Wat heeft de werelt in dat iemant kan beminnen ?
Wat is, dat aen den mensch, die noch op aerden leeft,
Wat is dat uyt het vleesch oyt soet vernoegen geeft ?
Waerioe sal eenigh mensch sijn gantsche sinncn voegen ?
\'t Is maer één dinck alleen dat ons kan vergenoegen:
Al wat hier ons gemoet tot sijn vermaeck verkiest,
Is als een schrale wind die hy terstont verliest.
Maer vraeghje, wat\'er is de keest van alle vreughden,
Het grontstuck voor den geest, een ziel van alle deughden
De lust van ons gemoet en van ons innigh hert,
Waer door men even hier aen Godt versegelt wert ?
Het is de liefde, vrient, die wy den Schepper dragen,
Waer in verholen leyt al wat men kan bejagen;
Want die in zijn gemoet dien zegen recht gevoelt,
Is siil en wel gerust hoe vleesch en werelt woelt.
Geen dinck, hoe groot het is, van al des werelts saecken,
Dat ons kan wel gestelt en recht geluckigh maecken,
Als Godes liefd\' alleen : want sonder dat kleynoot
Is alle vleesch verstelt, sijn alle lusten doot.
Wel, dit heb ick gemerekt, of schoon de menschen woelen,
Dat Godt sijn hooge maght laet over al gevoelen:
Daer ick het niet en socht en niet en had gedacht,
Wierd my een lieve vrouw van Gode toegebracht.
Ick was om desen tijt in Zeelant vast geseten,
En al wat Hollandt raeckt dat had ick schier vergeten;
In Hollandt evenselfs, ja binnen Amsterdam,
Was dat ick my ter hulp een echte vrouwe nam:
Een vrouw van sneêgh vernuft en geestigh in manieren,
Sy kon een huysgesin na rechten eysch bestieren;
In plaetse dat de jeught Komansehe grillen leest,
Soo is 1\'iularchus selfs haer tijtverdrijf geweest.
Maer Godes heyligh woort, als meest by haer gepresen,
Dat was se boven al genegen om te lesen.
En, waerom meer geseyt ? sy was een weerde vrouw,
Het grontstuck van het huys, een spiegel van de trouw.
Wy hebben zaet geteelt, maer ach! mijn teêre vruchten
Die sagh ick henen gaen en in het duyster vluchten;
Oock menigh jongh gewas en quani niet aen den dagh,
Soo dat het nooit de zon, en min zijn ouders sagh.
Dit is een diep geheytn en leert de domme menschen,
Hoe ydel dat het is wat wy oock konnen wenschen:
Ick weet boe dat het smaeckt wanneer een aerdigh kint
Sijn korte tijt besluyt oock schier eer die begint.
-ocr page 833-
827
TWEE EN TACHTIGH-.TAKIGH LEVEN.
Twee menschen gaen te werek en doen eelijeke snecken,
En \'t is gansch ongclijck al wat de menschen maecken;
Dat geenen heelt verblijdt, gaf desen groot verdriet,
Dat yeder plegen raagh en dient een yeder niet.
Ick leyd\' om desen tijt een stil en rustigh leven,
Dat heeft de goede Godt uyt gunste my gegeven:
Ick had een buytenhuys niet verre van de stat,
Daer ick en mijn gesin een wijl in stilte sat.
Ick was veel op bet lant. of in het huys gedoocken,
Ick liet van e\'ickel moes my veeltijts soijse koecken;
Ick schoudc stadrs gewoel, en koos het eensaem velt,
Want daer was toen ter tijt mijn wesen na gestelt.
Ick leefde sonder staet en voor mijn eygen seiven,
Ick schiep een groote lust om lant te doen bedelven;
Om buyten alle sorgh te sitten in het groen,
Oock als ick ledigh was, genegen iet te doen.
Ick las, ick dicht\', ick schreef, ick maeckte Zinnebeelden,
Terwijl mijn kleyne jenght ontrent de boomen speelden;
Hier uyt quam Dafnis voort, die Els en Galathé
Gingh raden van de stadt en tot bet witte vee;
Daer na reea Joseph op, en toond\' hem ongenegen.
Om met sijn hoofsche vrou onguere lust te plegen;
Noch quam hier Vasthi toe, die op geen koaingh past,
Terwijl hy dertel is en met de vorsten brast.
Ick klom noch hooger op, en gingh oock daer beschrijven
De plichten toegepast aen Maeghden, Vrijsters, Wijven,
En oock het mangesiacht. Siet da^r een soeten tijt,
Siet, dat ons meest bevalt dat wordt meu veerdigh quijt.
Maer, vrienden, aertsche vreught en kan niet lange dueren,
Men moet het soet vermaeck met bitter leet besueren;
Godt oeft\'ent soo den mensch, en \'t is de ziele goet,
Hoewel hy evenwel daer onder suchten moet.
De Stilstant onder dies, gemaeekt voor twalef jaren,
Was als een driftigh swerek in haesten wegh gevaren;
De krijgh gingh weder aen soo veerdigh alsse mocht,
Soo dat men weder hard van beyde zijden vocht.
Daer op soo vont men goet ons lant tot zee te maken,
Op dat de Spaensche macht ons niet en sou genaken ;
Daer gingh het seltsaem toe, het wey en koren-lant
Dat werd van stonden aen gelijck een dorre strant.
De maeyer was gevlught, de ploeger moste roeyen,
Dat eerst in volle jeught het koren plagh te groeyen.
Het wier dreef op het lant daer onlanghs koolsaet stont,
Dat sweefde met den stroom het bloeysel in den mont.
Wy hebben even toen gedijekt verscheyde Polders,
Op hope van gewas en daer na volle solders;
Het maken van deu dijck, dat stont tot onsen last,
En toen stont al het werek in volle leden vast.
Maer schoon dat onsen dijck ten vollen was gesloten,
Wy hebben weynigh vrucht van al den kost genoten;
Want mits geheel het werek juyst op de grensen lagh,
Soo was dat onsen staet daer in perijckel sagh;
De vyant, soo men riep, die stont daer in te buecken,
Ten ware men verstont de dijeken deur te steecken;
Daer wiert het vruchtbaer lant geopent aen de zee,
Daer most den bouwman wegh, en al het lieftal vee.
Wie kan hier tegen zijn ? Soo liepen toen de tijden,
Wy moesten met gedult het droevigh onheyl lijden;
Het quam v.in hooger hant, en nieraant wordt vergoet,
Oock schoon ons eygen staet aen yemant schade doet.
Waer ick niet overstolpt met soo veel ongemacken,
Die op mijn nieuwen bouw ter neder quamen sacken ;
Wat vrucht had ick gepluckt van al dat schoone lant,
Dat in der haest verviel, en was maer dorre strant!
Vier polders nieuw gedijokt, die hadden konnen geven,
Daer op een deftigh man had eerlijck kounen leven.
Drie zonCTi hndt my God: tof mijn vermaeck jregevcn,
Maer geen van dat getal en i? my bygebleven;
Dies sagh ick, wat de dood in baest vernielen kan
Al, wat een jeughdigh paer in lange jaeren wan.
Als Godt mijn outste soon liet nyt liet leven rucken,
Toen voeld\' ick aldermeest mijn droeve ziel verdiucken,
Vermits liy toen ter tijt soo ver gekomen was,
Dat hy oock met verstaut geleerde boecken las.
Twee dochters, «onder meer, die sijn my noch gelaten,
Maer dat heeft mijn verdriet oock weynigh konnen baten;
Want als tot mijnen troost haer soete tijt began,
Soo wordt haer teêre jeughtals eygen aen deu man.
Ick woud\' haer niet te lar.gh om ieraants wil bewaren,
Ick nam het voor geluck haer wel te mogen paren.
Och, wat is van den mensch ! mijn harte was verblijt,
En ick ginck or.derdies mijn waerde panden quijt.
Als nu de tijt verliep tot sestien hondert negen,
Sond Godt aen desen staet een on verwachten zegen,
Want Mars werd aengeseyt: steeckt op uw bloedigh mes,
En hout\'et in de schee tot jaren tweemael ses.
Hier giuek ick mijn beroep en eerste wesen staecken,
En pooghd\' in groot en ernst van water lant te maecken,
En siet, aen dit bedrijf, van Godt my toebereydt,
Word ick van mijn beroep als metier hant geleydt.
Daer waren in den krijgh veel dijeken doorgesteecken,
Het lant lagh on^ebouwt. de lieden weggeweecken.
Dat eertijt8 wert beploeght dat was een mosseibanck,
De krabben uyt het slijck dat was de beste vanck.
Daer was geen ploegh gebruyekt in meer als dertigh jaren,
De regen op de vrucht dat waren soute baren,
En wat\'er was ontrent dat was maer driftigh zant,
Het velt voor desen groen, dat was een dorre strant.
Godt heeft om desen tijt my sinnen toegesonden,
Die schiepen haer vermaeck in dese soute gronden.
Ick was hier onbewust en hadde noyt geleert,
Hoe dat men van het lant de soute baren keert.
Ick heb om goeden raet mijn broeder a-mgesproocken,
Hoe dat men landen dijekt door oorlogh ingebroockeu ;
Die heeft my niet ;;lleen hier op bericht gedaen,
Maer vingh beneflens mjr den gantschen handel aen.
Vee! luyden ongednt om wederom te dijeken,
Uyt vreese dat de peys te lichte sou beswijeken,
Die hield dat het bestant niet lange sou bcstaen,
En dat Mars wederom sijn trommel soude slaen.
Hierdoor soo is \'t gebeurt, dat wy veel landen kochten,
Die ons zijn t\'buys gebrocht, schoon wy die niet en sochten;
Daer viel men aen het werek, dat scheen by wijlen goet,
Maer diekmael naderhant verdriet en tegenspoet.
Siet, dus gaen in \'t geineen des werelts beste saecken,
Wie kan op dat beslagh gewisse peylen maecken ?
\'t Sy iemant landen bouwt of handelt in de stadt,
Hou wel het wordt beleyt, daer hapert altijt wat.
Wat my hier in belanght, Godt liet het my gelncken,
En liet ons voor een tijt bequarae vruchten plucken;
Hem zy voor eeuwigh dauck voor sijn gewensie gunst,
Het voordeel quam van hem, en niet van onso kunst.
Ick vond\'er groot vermaeck, wanneer het koolsaet bloeide,
Of dat de wintergarst in volle struyeken groeide;
En \'t was een schoon gesicht, wanneer de korentas
Van alderhande graen om hoogh gcstapelt was.
Het lant nu langh gerust, dat gaf beqname vruchten,
Soo dat oock van den last de solders dickmaels suchten.
Een oogst, door goeden bouw, uyt dit beslagh gehaelt,
Heeft somtijt8 naer het viel het gantsche lant betaelt.
Dit sagh een seecker vrient en pooghd\'et na te volgen,
Maer toen het quaüok ginck, toen wiert by gantsch verbolgen:
Ons doen gaci selteaem toe, wie kan het recht verstnen,
Hoe vreint dat mcnighmael des werelts saecken gaen \'t
-ocr page 834-
TWKK EN TACHTIGH-JAKIGH LEVEN.
82S
Daer was ccn groote schat üf hope van gewin,
En, naer mijn oordcel draeght, daer slack een rijekdom in.
Maer dit gingh soo het mocht, waertoe hetdroevigh klagen ?
Wat van den Hemel komt dat moet ni3n willigh dragen.
Eu \'t is van outs gesien, dat enckel tegenspoet
Ons dickuaael nutter is alR groote overvioet.
Kan ooyl de rijekdom doen dat wy meer konncn eteu ?
Of geeft sy ons een lijf dat niet en wordt versleten ?
Of hei ten sor.dcr sorgh, of leven sonder nijt ?
Of geesten sonder waen, of zielen sonder spijt ?
Neen, neen, in tegendeel, de rijekdom bacrt gebrcecken,
Die ons óf in het brcyn öf in den boesem steecken ;
Men houdt het voor gewis, dat overgroot gewin
Hrenght niet als losse waen en zielgebrcecken in.
Ey siet, hoe Godes soon een rijeken heeft beschreven,
Hoc schrap sijn sakeu staen ontrekt het eeuwigh leven;
liet schijnt dat groote schat, en gold en overvioet,
Niet als door hoogh geluck ten Hemel klimmen moet.
Wie sou doch niet verstaen dat hy geweldigh dwaelde,
Die kerneis dringen wou door \'t ooge van een naelde ?
En echter dit bedrijf heeft Christus toegepast,
Aan iemant wiens gemoet is aen den rijekdom vast.
Hier uyt kan yder mensen heaj als voor oogen setten,
Hoe seer dat r..:ck te zijn ons welstanl kan beletten.
Beswaerlijck, voor gewis, beswaerlijck is de baen,
Waer door een rijeke vreck ten Hemel heeft te gaen.
Het is dan, lieve Ziel, ons menschen niet geraden,
Met dit gevaerlijck pack de schouders t\'overladen.
O matight, lieve Godt! o mindert mijn beslagh,
0|) dat het aen de Ziel my geensints deeren magh.
Het is een deftigh werek en waert te zijn gepresen,
Godtzaligh en met een oock rijck te mogen wesen ;
Het gout is schoon in glans, maer is geweldigh swaer;
Ach, wie bcsit het oyt als met een groot gevaer!
Waer toe noch langh verhael ? Ick segge voor het leste,
Het middelmatigh goet dat hou ick voor het beste.
Siet, al te ruymen kleet doet aen het liehaem quaet,
En soo doet aen de Ziel de rijekdom sonder maet.
Siet, rocken wel gemaeckt, die aen de leden passen,
Die staen ons aen het lijf, als uyt het lijf gewassen.
Geluckigh is de mensck die onbeslommert leeft,
Want hy is rijck genoeg!» die niet gebreck eu heeft.
Ey siet, met dit bescheyt of diergelijcke reden,
Dient ons de Ziel getroost daer schade word geleden;
Gelooft het, wieje zijt, het is een deftigh man,
Die met een stil gemoet veel onheyl lijden kan.
Ick hadde wel gewilt dien harden slagh beletten,
Maer wat van boven komt dat sijn gestrenge wetten,
\'t Is best dat sieh de mensch in alle dingen voegt,
En met des Hceren wil sijn harte vergenoegt.
My dunckt, ick heb wel eer een kort gebedt gelesen,
Dat kan op dit geval of elders dienstigh wesen;
Ick vird het heden goet te brengen aen den dagh,
Op dat heteenigh tuensch ten goede dienen magh:
O Godt! die in der booghten sweeft,
Diev.aert; die zijt, die eenwigh leel\'t,
Die aerd en henie! heeft gebouwt,
En wat het is noch onderhoudt;
Al bid ick u niet om het goet,
Dat my ten besten dienen moet,
Ghy des, 0 Vader! niet-te min,
Ey, stort het my van boven in;
En laet het my zijn toegebrocht,
Hoewel dat ick het. niet en nocht.
En weder schoon ick nederkniel,
En bidde met de gantsche ziel,
Om iet dat ick van hei ten wacht.
Maer dat ghy, Heer, ondienstigh acht;
O Godt! verhoort mijn bede niet,
\'t Is best dat uwen wil geschiedt;
Wy sien, eylaesop vleesch en bloet,
Maer wat ghy wilt is enckel goet.
Maer siet, het ongeluck, gelijck men plagh te seggen,
En wil hem niet alleen in stilte nederleggen,
\'t En komt niet onverselt; my trof een tweede slagh,
Soo bitter als se kan, soo vinnigh als se magh.
Een die my had gedient en diergelijcke gasten,
Die rieden aen den staet mijn landen aen te tasten.
Daer greep de Fisque toe en hield het als verbeurt,
Dat my noch van de zee niet af en was geseheurt.
De gront van al dit werek die wiert hier opgenomen,
Vermits van \'s vyants zy het laut ons was gekomen.
Eu daer toe werd gebrnyekt het inhout van \'t verdragh,
Dat, soo het schijnen mocht niet al te klaer en lagh.
Dit was een harden stoot mei al mijn Vlaemsche gronden,
Die wierden by den staet of in de zee gevonden ;
Ick hier op na den Haegh, en dede mijn beklagh,
En vorder waer ick mocht daer ick het dienstigh sagh.
Ick giugh den rechten wegh, en geensints slimme paden,
Het stuck werd oudersocht by drie verscheyde raden;
Het duurde jaren langh, en al den middeltijt
Was ick het vnichtgebruyck eu al de baten quijt.
Maer t\'wijl ick in den Haegh was besi;i;h alle morgen
Met dit verdrietigh werek en veelderhande sorgen,
Sagh Godt den handel aen, en toonde inetter daet
Dat ja, sijn Vadersorgh het onse gade slaet:
Ick seyld\' eerst in de wind, en al des werelts saecken
Die gingen tegen my een vollen aenslagh maecken,
Doch midden in den loop van dit verdraeit gevaer,
Soo werd ick onverwacht een soeter lucht gewaer.
Godt wil dan aldermeest bedroefde sinnen helpen,
Wanneer de wonde bloedt en niet en is te stelpen;
My werd om desen tijt een saecke toegebracht,
Daer van ick niet en wist en noyt en had gedacht.
Ick wieid juyst toen versocht, indien het mochte wesen,
In Leydens hooge School de jonekheyt voor te lesen
Het een en \'t ander recht. Ick nam het in beraedt,
Want \'t was, naer mijn begrijp een ongewone staet.
Maer dit was nau geschiedt, of my wierd aengesclueven,
Dat Zeelaudts eerste stadt my was gencyght te geven
Een staet in liaer bedrijf, die aen mijn tweede ziel
En al het naeste bloet ten hooghten wel beviel.
Ick gingh het gantsche stuck wat nacrder overwegen,
En vont oock mijn gemoet hier toe te zijn genegen:
En siet, t\'wijl mijn gedingh hier noch in twijfel staet,
Zat ick te Middelburgh te midden in den niet.
En ick wierd niet alleen gceffent iu de saecken,
Die zee of koopmanschap of aertschc dingen raecken,
Ick werd oock ouderlingh ten dienste van de kerek,
En dat was even toen een gautsch bekommert werek;
Want mits het nieu geschil toen onlaughs opgeresen,
Dat voor den gantschen staet een piage scheen te wesen,
Soo was\'er veel te doen; maer eer het was verupreyt,
Soo wierd het daer gestilt door Godes hoogh beleyt.
Ick heb in dit gewoel een ruymen tijt versleten,
En broot van luyen aert en heb. ick noyt gegeten;
Geheele dagen langh, tot aen den swarten nacht,
Heb ick in diep gepeys al dickmaei doorgebracht.
Maer schoon ick met beraet was in het ampt getreden,
En was oock liefgetal aen al de Zeeusche steden,
En dat het was gemeynt, indien het wesen magh,
Te blijven daer ick was oock tot mijn lesten dagh,
Noch is\'er evenwel een sake voorgekomen,
Die my, na korten tijt, van daer heeft wcghgenomen,
My wierd een ander plaets, gansch b.iyten mijn beleyt,
Ja, sonder vriendenhulp, in Hollant toegeseyt.
-ocr page 835-
TWElfi «N TACHTIGK-JAKIfcift LEVJfiJV.
899
fok sat eens op een tijt te midden in de boecken,
En Hollandts eerste stadt die quatu my daer versoecken,
Door hoeren (des gelast) tot iiaer< n eersten raet,
En drongh my krachtigh aen tot soo een waerden staet.
Ick was een langen tijt onseecker wat te seggen,
Des ginck ick \'t wichtigh stuck wat uaerder overleggen:
Doch hoe ick \'t ovcrwoegh, het stont my qualick aen,
Te reysen, daer ick sat, en wegh te moeten gaen.
Ick was toen, naer my docht, in Zeelant vast geseten,
Oock wou mijn eêgeruael van geen vertrecken weten;
In stad had ick een huys, en buyten op het lant
Een woningh wei gebout, en boomgaerts net geplant.
De kennis die ick had nu lange my verkregen,
Quam meê in dit geval mijn zinnen hier bewegen;
Ick had\'er menigh vriendt en veel naer eygen wensch,
En daer ick komen sou en keud\' ick niet een mensch;
De kinders die ick had, die waren daer geboren,
En \'t recht daer uyt ontstaen dat scheen haer dan verloren;
In \'t korte, mijn gesin scheen vast daer op te staen,
Dat ver het beste was uyt Zeelandt niet te gaen.
Nu was\'er deftigh volck en even Godtsgeleerden,
Die my op dit geval van haren raet vereerden,
Dit seyden: Ijeve vrient, siet daer uw eygen lot,
Dit rijst niet uyt het vleesch, het komt van uwen Godt.
Voorwaer, indienje meynt hier stil te sitten droomen,
Ontrent uw wijngaertrack of groene vijgeboomen,
Ghy seyt te mael verdoolt; Godt sal uw soet vermaeck
Verkeeren in der haest en dat in gure smaeck.
Gaet daerje Godt beroept, en daerje wordt getogen :
En draeght u naer den eyscli en even naer vermogen.
Hy die het wichtigh pack op uwe schouders leyt,
Sal wis tot uw behulp gedurigh zijn bereydt.
Hy sal uw kranck gestel, hy sal uw swacke krachten
liequaemen tot het werek, oock boven uw gedachten:
Uw yrientschap is ons lief, maer dat en gelt\'cr niet,
Wy laden u te gaen, vermits het Godt gebiedt.
Ick, in den geest beweeght door soo gestrenge reden,
Gaf my naer rechten ernst tot vasten en gebeden;
En siet, al was ick teer en uytermaten swack,
Ick neyghde mijnen hals en droegh het lastigh pack.
My zijn in dit beroep veel dingen overkomen,
Die nut en weerdigh zijn om waer te zijn genomen;
Bysonder om te sien hoe dat de wereld gingh,
Maer \'t is te langen tijt te seggen alle dingh.
Het innerlijck beleyt en staet van hooge scholen,
Dat wierdt meest overal geleerde mans bevolen:
Nu, schoon ick niet en droegh den naem van hoogh geleert,
Noch ben ick by den staet met desen staet vereert.
Dit ampt heb ick bekleedt en niet voor weynigh jaren,
Eu my is groot vermaeck hier over wedervaren,
Maer my wierd opgeleyt te reysen buyten \'t lant,
Dat ick, mits nu gerust, geheel ondienstigh vant.
Daer was om desen tijt een oorlogh opgeresen,
Die ons oock by gevolgh ondienstigh quam te wesen;
Het Frans en Rritsche Rijck die stieten tegens een,
En siet, dat ongemack dat wierd oock hier gemeen.
Wanneer de krijgh ontstaet ontrent de naeste kusten,
Al wat naburigh is en kan niet blijven rusten;
Want als\'er eenigh huys in vier en vlanime staet,
De voncken evenselfs dwn oock de buren quaet.
Daer mocht schier niet een schip uyt dese Landen komen,
Of \'t werd van hier of daer den koopman afgenomen:
En dit was voor ons lant een droevigh ongeval,
Vermits het onheyl klom tot wonder hoogh getal.
En mits om dit geschil ons saecken qualick stonden,
Soo wierd ick van den staet naer Engelant gesonden;
Op dat men door beleyt een uytkomst vinden mocht,
Terwijl me,n overhaut ter wedersijden vocht.
De Koningh, die het werek raet wijsheyt wou beleggen,
iJie Bont een Edelman oiu mis te komen Beggen,
Dat Milord Buckingham ten vollen was gelast,
Op dat op ons versoeck wel mochie sijn gepast.
Die Vorst was toe» ter tijt in gunste van den Koningh,
En hy gebruyckt\'et Hof ^olijck sijn eygen woningh.
Al wat hy ondernam of by de,i Kouiuek socht,
Dat wierd hem met gemack ten vollen thuys gebroclit.
Maer hoort een < reemt geval, dat ons is wedervaren,
Als wy met dit beslagh te saemen besigh waren;
My dunckt het is een dinck hier weert te zijn geraelt,
Dies heb ick dit vermaeck hier mede by gestelt:
Juyst op St. Joris dagh wiert daer een Feest gehouwen,
Waer toe men gasten nood\' bysonder Hoofsche vrouwen,
Om daer te komen sien het konineklijcke feest,
Een sehouspel voor het hof en voor een blijden geest.
Daer komt het Ridderschap toen op de zalen treden,
En toont haer tier gelaet en welgemaeckte leden;
En dat al op de maet van edel snaren spel,
En dit bevalt voor al de jonge vrouwen wel.
Ons wiert, uyt \'s Koningh naem, een goede plaets gegeven,
Om daer te mogen sien dat hoofs en prachtigh leven;
Oock was daer een Gesant die uyt Venedigh quam,
Die uyt des Koninghs last by ons zijn plaetse nam.
Wy waren even drie die in de vensters higen,
En die van boven af den gantschen handel sagen :
Geheel het Ridderschap dat trat daer op en neer,
En Milord Buckingham die ginck staegh gins en weer.
En als dan onse Lord ons vc nsters quam genaecken,
Soo sagh men hem terstont een vrolick wesen maken;
Hy boogh hem wonder laegh, en gaf een soeten lagh,
Ja, \'t scheen een ander mensch als hy maer op en sagh.
Wy hielden ons vereert door soo een jonstigh wesen,
En dat beleeft onthael wierd hoogh by ons gepresen ;
Wy hielden onsen staet in ons te zijn vereert,
Maer llucx wiert dese kans gansch anders omgekeert;
Want toen wy op het lest van boven neder quamen,
Toen was het dat wy stracx wat anders daer vernamen:
Wy vonden ous misltyt van d\'eer aen ons geschiedt,
En \'t raeckt\' ons Nederlant en \'t rijck Venedigh niet;
Want boven het vertreck dut aen ons was gegeven,
Was daer een seecker plaets de juffers toegeschreven;
Die sagen \'t Hoofse spel, maer sy oock boven dien
Ontfingen groot vermaeck om daer te zijn gesien.
Nu, Milord was een helt, die by de jonge vrouwen
Niet Joris feest alleen, maer Venus plagh te houwen :
Doch wy, onkundigh volck, ontringen voor den staet
Een brief, die niet aen ons, maer elders henen gaet.
Hier na is toen gevolght, dat wy van grooter saken
Of in den vollen raet, of in \'t bysonder spraken:
En daer is op het lest soo veel te weegh gebrocht,
Dat ick ten deele kreegh dat by ons wiert versocht.
De Koningh was beleeft. Ick wiert van hem beschoncken:
Een brief, een Ridders brief, daer van de letters bloncken,
Van gout en schoone verw, hier was een wapen by,
Oock maecki\' hy noch een deel van onse schepen vry;
Daer mede reysd\' ick wegh en voer naer onse kusten,
Op hope voor een tijt aldaer te mogen rusten;
Maer dat en viel niet uyt gelijck ick had gedacht,
Want ray wiert op een nieuw veel moeyte toegebracht.
Ick dien hier dan een woort in \'t koite by te voegen,
Dat my veel onrust gaf, en weynigh vergenoegen,
\'t Is selden dat een mensch iet soets of goets gebeurt,
Of daer rijst eenigh lect dat by hem wordt betreurt.
Ick wierd te huys versocht by veel bekende lieden,
Die met een grooten ernst ray desen aenslagh rieden,
Het oogh te laten gaen ontrent een vetten gront,
Die in het Brittenlandt als toen te dijeken stont.
-ocr page 836-
TWISE EN TACH\'1\'lQH-JARKiH LEVEN.
fiSO
.\'ck boord\' aen alle kant meest al do sneêgste mensehei),
Als met een vollen lust om desen ba idel weuschen;
Maer daer viel selisaem werck en vreemde slagen in,
Al was\'er soo het scheen vry hope van gewin.
Dit heeft uiy ougeaiack en oefFeiiingb gegeven,
En \'t is, tot mijn verdriet, luy lange by gebleven.
Ach, vrienden! schijn bedriegt, en dat men voordeel acht,
Wordt van een helle zon wel licht een droeve nacht.
Ick hebbe toen geleert, dat lant te willen dijeken,
Niet in siju eygeu kust, maer in uytheemsche Kijcken,
Sijn dingen vol gevaers. Men kent de lieden niet,
Noch wie u tegen is, noch wie u gunste biedt.
Men siet niet klaer genoegh in veelderhande saken,
Die veeltij ts ongemack en grooteu onlust maken;
Het dijeken is van outs een ongewisse kan3,
Maer verre boven al het dijekeu buyten \'s lands.
My zijn op dit geval veel dingen overkomen,
Die hebben menighmael mijn ruste weggenomen:
Maer Godt sy eeuwigh dauck, wanneer ick dertel was,
Soo quaui\'er eenigh leet dat my de ziel genas.
0"Godt! als ick verhael den loop van mijne dagen,
Soo meld ick uwe gunst, en waerom sal ick klagen ?
Al scheen het somtijts hart dat ick van u vernam,
Ick sagh het was my nut oock eer het eynde quam.
Mijn trouw had nu gestaen tot vijf en twintigh jaren,
Toen my een droef geval van Godt is wedervaren :
Want juyst op desen tijt soo was dat my ontviel
Mijn weerde bedgenoot, mijn lust eu tweede ziel.
Sy wierd niet van de dood in haesten wegh-genomen,
lek sagh van langer hant haer droe-.igti afscheyt komen;
Sy reysde naer het graf, maer met een tragen ganck.
En stout op haer vertreck wel twintigh maeuden langk.
De kunst wrucht onder dies door veelderhiinde wegen,
Maer \'t onheyl nu geset dat street\'er dapper tegen.
Geen sap of m^chtigh gom, geen dranck of edel groen,
En kond\' haer oyt behulp of eenigh voordeel doen.
Haer afscheyt was bedroeft: want sy is o verleden
En onder ons geklagli êu onder ons gebeden.
Vaert wel, mijn andur ick! ghy hebt de reys gedaen,
Het is uiijns herten wensch dien eygen wegh te gaen.
Daer sat ick in den rouw. Als weigevoeghde paeren,
Die tot gemeenen troost aen eeu versegelt waeren,
Het scheydeu overkomt, dat is een droeve srnert,
Ja, gaet tot aen het mergh oock van het iunigh hert.
Maer schoon mijn waerde vrouw my toen was afgenomen,
Ontrent het tweede bedt en beu ick uoyt gekomen:
Mijn liefde bleef genet en liet niet van haer af,
Ick gitick haer evenselfs begroeten in het graf.
Het was een naer vertreck daer ick haer ginek besoecken,
En \'t gingh my dieper in als veel geleerde boeeken;
Ick sagh \'t was enckel stof dat ick eens had bemint;
Ach, wat ons hier verheught en is maer enckel windt!
Ick stont een wijl en keeck ontrent haer dorre beeneu,
En vond\'er stof genoegh om daer de blijven weenen:
Ach! of hier iemant is van slecht of edel bloet,
Hier blijekt het wat een mensch ten lesten worden moet.
Ick wierd, na dit geval, by wijlen omgedreven,
Of ick van nu voortaen sou eensaem blijven leven,
Dan of ick wederom sou treden in de trou,
En nemen my ter hulp een nieugekoren vrou.
Dit nam ick in berat t, en hadde veel gedachten,
Maer Godes raet bestoi-t en hadde meerder krachten:
Wat is \'t ofschoon de mensch op \'t een of \'t ander set,
Wat van den Hemel komt dat stelt een vaste wet.
Ick sagh, hoe weynigh volcks met onderlingh vernoegen
Haer in het tweede bedt te samen konnen voegen;
Oock quam my toen ter tijt een veersjen in der; /.in,
Dat my ia volle daedt ontriedt een tweede min:
Als een van twee nette rchelpen
Komt te breecken of verliest,
Niemautsal u konnen helpen.
Schoon men oock met oordeel kiest,
Aen een die, met effen randen,
Juyst op d\'ander passen sou:
D\'outste zijn de beste panden,
Niet en gaet voor d\'eerste trou.
Een wijf dat rimpels heeft en kon my niet bevallen,
En ick hield my te rijp om met de jeught te mallen;
En daerom steld\' ick vast, dat d\'eeu en d\'ander trou
Of my óf die ick nam sou strecken tot berou.
Die vijftighjaren telt, en kinders heeft verworven,
Al is sijn bedtgenoot om desen tijt gestorven,
Die, Beyd\' ick, is het best dat by sijn kamer sluyt
En voor gerimpelt vel èn voor een jonge bruyt.
Ontrent ons ouden tijt soo moet hetlichaem rusten,
Wat sal een oude gestel hier soeckeu nieuwe lusten ?
Waerom noch iugevolght de tochten van het vloys,
Terwijl men besi^h is ontrent de leste reys ?
\'t Is waer Godt hadt van my drie zonen afgenomen,
En my ziju in de pUets twee dochters toegekomen,
Dies gingh der vrienden raet ontrent een nieuwe trouw,
Op dat ick wederom eeu mans oir teelen sou.
Maer als ick dat beleyt ginck nuder overwegen,
Soo vond ick mijnen geest tot trouwen niet genegen;
My docht, als ick bedacht mijn eerste bedgenoot,
Dat my geen meerder heyl sou vallen iu den schoot.
Oock is \'t vau outs guieyt, dat andermael te trouwen,
Niet anders voort en brenght als twist en naer berouwen;
En daerom nam ick voor, als vyant van gekijf,
Te leven voor mijn self, te slapen souder wijf.
Schoou rny dan menighmael oock wel erv.;ren lieden
Vermaenüeu tot het werck en desen handel rieden,
Op dat noch voor mijn huys een maushooft mocht ontstaen,
Ick nam haer reden in, en liet het ongedaen.
My docht; schoou ick eensoon misschien eensmochte telen,
Dat my het kint alleen sou dienen om te spelen,
Waï:t eer het stont te zijn gestijft door mijnen raet,
Dat ick dan wesen sou daer al de werelt gaet.
Schoon ick dan jeughdigh scheen en van gesonde leden,
Ick ben u\'et wederom in d\' echten staet getreden:
Ick bleef gelijck ick was, en hield een eensaem bedt,
En siet, daer heeft uoyt vrouw h-ier voeten op geaet.
lek was alleen bedocht wat my nu stont te maken,
Dat my te laste viel iu huysselijcke saken :
Doch na een rijp gepcys, inaeckt\' ick een vast besluyt,
En vond, toi mijn gcinwck, bequame wegen uyt.
Ick had een jongeli.igh in mijnen dienst genomen,
En die heeft naderhant eeu soete vrou bekomen,
Een vrouw van goeden aert en geestigh in verstant,
Die ick met haren man my nut en dienstigh vant.
Het is van heden af een ruymen tijt geleden,
Dat sy haer trouw behulp in mijnen dienst besteden:
De man in\'t buytewerck, de vrouw in \'t huysbedrijf,
En siet, op desen voet aoo bleef ick sonder wijf.
Ick moet, troiihertigh paer, uyt ons te samen leven,
Ick moet getuygenis van uwe deughden geven:
Ghy hebt my wel gedaen te huys en overal,
Waer van u dit geschrift tot preuve dienen sal.
Nu weder tot de saeek. Na ses of seven jaren.
Ia my een meerder last en eere wedervaren.
Ghy weet het, lieve Godt! ick had het niet gesocht,
En \'t is my evenwel in snlheyt toegebrocht.
De staet gaf my de macht om voor te mogen stellen,
En op den lautdagh selfs de stemmen op te tellen,
En na dat yeder lidt zijn reden had genyt,
Ten dienste van het lant, te raaecken het besluyt.
-ocr page 837-
SS(
TWhE EN TACHTIGK-.TAR1GH LKViJW.
Wat vond iek daer een swier van oiigebaentie wegen,
Waer door my stont te gaen, al was bet ongelegen !
Hier was een drifiigh zant, en daer een harde klip,
En dickmael rees\'er storm te midden in het schip.
Siet, als ick inden dienst van Hollandt was getreden,
Had ick geen voorbespreck mot iemant van de leden:
Oock was\'er niet een vrient die my in bloet bestont,
En die my, waer het noot, sou leeuen sijnen mout.
Nochtans soo hout men vast, dat wie, in groote staten,
By prins of hooge macht komt in te zijn gelaten,
Hoeft schouders tot behulp en meer als eenen man,
Die hem, wanneer het nijpt, een toevlucht wesen kan.
Dit heb ick niet gehadt, en \'t is nochtans gebleecken,
Dat Godt ïny heeft bevrijt van hondert slimme streeckeu;
Mijn Godt heeft my behoedt wanneer het qtiaück gingh,
Eu als 3chier aen een draet wijn stael en wesen hingh.
Hem zy dan eeuwigb danck voor soo gestaêgen zegen,
Want sonder dat behulp soo stont ick gantsch verlegen;
Wie heeft \\oor mijnen tijt vie heeft\'er vast gegaen,
Op soo een krockigh ijs en soo een gladde bacn ?
Ick had al menighmael, oock in voorlede dagen,
Van soo een wichtigb ampt gewenst te zij.i ontslagen;
Maer staêgh soo was\'er yot dat tusseben beyden viel,
En dut my aen het veick als noch gebonden hiel.
Een schipper moet de wint, een buysman soeten regen,
Een maeght et-n rustigh man, van Godes eygen zegen,
Verwachten met gedult, die saeekc-n krijght men niet
Naer dat het ons bevalt, ;iiaer als het Godt gebiedt,
\'t Is uyt siju rijeke brou dat wy het al verwachten,
En die geeft menighmael oock boven ons gedachten.
Soo wy op sijn beleyt ons dingen lieten staen,
Hul sou ons menighmael al vry wat beter gaen.
Wel, als miju leven klom tot tienmael zeven jaren,
En dat\'er boven dien noch twee verloopen waren,
Doe vond ick my geneyght Ie laten alle dingh,
Dat noch óf\'aen het vleesch öf aen de werelt hingh.
Als Jakob wierd gevraeght, hoe ver siju oude jaren
Gevordeit, deurgegaen, en opgeklommen waren,
Soo vind ick dat de vorst hiet op tot antwooi t geeft,
Hy tot sijn ouders tijt niet toe en had geleef\'t.
Ick Jakob, lieve Godt! door uwen hoogen zegen,
Dat heden dient verhaelt en noyi te zijn verswegen,
Ick Jakob, lieve Godt! op heden noch gesont,
Ick segh het overluyt en inut een vollen mont:
Ick segh, dat noyt een mensch, uyt mijnen stam gesproten,
Heeft soo een ruyme tijt als ick alleen genoten.
Want niemaut roemd\'er oyt van ses en tsestigh jaer;
En ick ben heden selfs a\'. verre boven haer.
Hoe kan ick mijnen Godi genoegbsaem danckbaer wesen,
Van soo gestreckteu guiist aen dese ziel bewegen!
\'t Is sijn geuaed\' alleoii dat ick noch heden leef,
Eu onder \'t wichtigb pack niet overlast en bleef.
Maer eer wy tot besluyt uyt deseu handel daelee,
Soo rest\'er noch een stuck dat ick hier moet verhalen;
Het was een seltsaem werek dat my eens overquam,
Eu raeckte boven al het maehtigh Amsterdam,
\'t Was op een Saturdag dat, Hollandt, uwe Siaten
In haer bescheyden plaets by een vergadert zaten,
Als ick nu veerdigh was te nemen by der handt
Iet dat ick voor den staet bequaem en dienstigh vant;
Doch eer ick eenigh werek noch had ter hand genomen,
Soo wierd ick by den prins versocht te willen komen:
Ick dede melter daet gelijck ick was versocht,
En siet, daer viel iet voor daer op iek niet en docht.
Ick vond den prins gestelt niet als hy plagh te wesen,
My docht uyt zijn gelaet yets vretuts te konnen lesen;
Het leed als geenen tijt, hy quam ontrent my staen,
En sprack ïny cveoselfs met defe reden aen:
lek had dat ampt bekleedt nu jaeren iweemael zeven,
Als Godt aen desen staet den vrede quam te geveu;
Dat in voorleden tijt geen mensen en bad bedacht,
üaer is de Spaensche vorst op beden toegebracht.
Godt buyghtder prinssen hart; ey, siet, de Nederlanden
Zijn los en vry gestelt van alle sirenge banden!
Op, op! nu* geesten, op !hier krijght uw peune stof
Tot voetsel van de 1\'aeiu en Godes hoogen lof.
Laet nu des Hemels vier in uwe zinnen wereken,
Op dat de tijt die komt dit wonder magh bemereken.
Voor my, ick swijge stil om voor mijn borst te slaen,
En segge: lieve Godt! wat hebje my gedaen ?
My, segh ick, uietigh mensch, dat ick die groote saecken
Mocht sien van eersten af, en als met handen raecken,
Tot aen het eynde toe! Nu segh ick, t\'u wer eer:
Ick wil geen hoogen staet of grooter rijekdom meer.
De zegeu is genoegh die ghy my hebt gegeven,
Neemt eerst miju sondeu af, en dan mijn nietigh leven.
Daer is niet meer te doen voor my, bouvailigh mensch,
Een stille doot alleen is nu miju \'s herten wensch.
Maer Heer! wat heeft uw gunst voor my noch uy tgevonden ?
Het zegel van het lant dat wierd my tuegesouden,
Dat wierd my toebetrout, en \'t Leenhof boven dien
Heb ick op eenen tijt in mijn beleyt gesien.
Hoe vremt en wonderbaer, o Godt, siju uwe wegen!
Waer ghy de menschen roept, daer toont ghy vollen zegen.
Uyt Zeelunt hebtge my naer Hollandt eerst geleydt,
In Zcelant wederom een plaetse toebereydt;
Uyt Zeelandt op een nieuw naer Hollandt opgenomen,
Heb ick uw stilt beleyt ten vollen eerst bekomen,
Hier ben ick uytter tijt en wachte met gedult,
Tot dat ghy aen de ziel wat beters geven eult.
O, wou nu \'s Hemels vier in mijn gewrichten sijgen,
Dat my mijn leste suick ten Hemel dede stijgen,
Op dat ick heden mocht ten vollen sijn bequaem,
Te melden Godes lof\', te roemen sijnen naem!
Maer. laes! ick ben te swack en ben van geeuder waerden,
Ick ben een uietigl; mensch gesproten u\\ Iter aerden:
Ick ben maer c-nckel stof, en niet als ydel kaf,
Heer, neemt mijn zondigh vlees, en dan mijn wesen af!
Waerom sal ick het pack van groote staten dragen
Tot aen den lesten stont van mijn verloopen dagen ?
Ick bidde, lieve ziel, waerorn aldus geleef\'t,
Tot ons de gaugh beswijekt en al het liehaein beeft ?
Ey, let op uw bedrijf. Wat hebje nu te wachteu,
Als dagen sonder rust en veel benaude nachten ?
Als swackkeyt, tware kugh, en ongewone pijn,
En datje sult een last voor u en d\'uwe zijn ?
Siet daer een kort verhael van al mijn vorigh leven,
Siet daer een groot gewoel en kleyne lust beschreven;
Siet daer van mijn bedrijf een waereu overslagh,
En wat ick heb geweest tot beden op den dagb.
Ick had eens vollen tijt, als buyten alle plichten,
Om boecken op te slaen, om iets te mogen dichten:
Maer \'t soet is alMjt kort; eer ick het recht bedacht,
Soo was ick in de sorgh en ouder dienst gebracht.
Twee steden, die van outs in haer bescheyden staten
Ontrent het lautbestier als d\'eerste leden saten,
Die hebben my versocht tot haeren dienst te staen,
En na verloop van tijl heb ick het bey gedaen.
Godt heeft my naderhaut een swaetder ampt gegeven;
Daer vond ick ander werek, doch geen geruster leven,
\'t Is wonder, wat hy siet en overkomen moet,
Die souder steu;i»el is en groote saeckeu doet.
Een ampt van desen aert is vol gestaêge sorgen,
Vol aenspraecks, vol gewoels, oock in den vroegen inorgeu;
Dit vond ick alderraeest, wanneer men aen den staet
Al wat tot vrede dient most brengen in beraedt.
-ocr page 838-
S&f                                                            rVVEK ÜN 1\'ACill
lek hebbe, na beraet en om verscheyde reden,
1d seeckerbeyt gestelt een deel van uwe leden;
Die werden nu bewaert, en dat op mijn bevel,
Die luyden niet-tc-min die sijn iu alles wel.
Ick hebbe, boven dien, een hoop geswinde gasten
Bevolen Arasterdam met wapens aen te tasten;
Ghy, let wat ick u segh, en meught oock henen gaen,
En seght dit mijn verhael den Staten veerdigh aen.
Ick stont hier op verstelt, als van een seltsaem wonder,
Mijn breyn was orugeroert als van een grooten donder.
Ick vraeghde niettemin, van waer het onheyl quara,
En waer uyt dat\'et rees en sijn beginsel nam ?
Ick vraeghde, boven al, wie dat de luyden waren,
Dien heden op den dagh het stuck was wedervaren ?
De prins doch evenselfs, al scheen hy ongeeint,
Die haelde mij papier en pen en goeden int.
Hy seyde: schrijft hier op het pit van dese saecken,
En wilt het altemael uw Heeren kenbaer maecken;
Doch wat noch vorder raeckt den gront van dit belcyt,
Dat sal, te sijner tijt, eens breeder sijn geseyt.
Ick, na dit kort gespreek, begaf my naer beneden,
En bracht dit vremt verhael tot kennis van de leden:
Daer gingh het seltsaem toe, ick hoorde geen besluyt,
Maer yder rees terstont en soo ter kamer uyt;
De Prins naer Amsterdam; hier na is goet gevonden,
Dat Leden van den staet hem wierden toegesouden,
En my wiert opgeleyt te brengen aen den dagh,
Al wat den jongen heldt tot ruste brengen magh.
Wy veerdigh op de reys; maer eer wy vorder quamen,
Soo was dat wy het werek gelijck het stont vernamen :
Het docht ons sonder vrucht hier verder in te gaen,
De Prins reed na den Haegh, de kiijgh die was gedaen.
Siet, al dat groot beslagh dat was terstont verdwenen,
Gelijck een dicke wolek die wonder heeft geschenen,
Of als een snelle beeck die uyt der hooghten vloeyt,
Of als een open bloera in haesten nytgebloeyt.
\'t Geviel ontrent een jaer na d\'onverwachte vlagen,
Die \'t raachtigh Amsterdam met onlust had gedragen,
Dat toen de bleecke doot Prins Willem overquam,
En in der haest besprongh en uyt de werelt nam.
Toen wiert het lant verschrickt: de steden alle zeven,
Die wierden opgemaent en in den Haegh beschreven,
Ten eynde desen staet uyt soo een vreemde bocht,
Door onderlingh verdragh, haer weder redden mocht.
Ick most op desen stroom met grooten aendaeht zeylen,
Want by een harde kust daer moet men dickmael peylen;
Al wie besijden af gingh treden aen de reê
Die gaf sijn swacken voet ten besten aen de zee.
De winden bliesen hart en maeckten groote baren,
En by my was\'er noyt soo hollen zee bevaien:
Maer noch quam ick\'er uyt, doch door mijn wijsheytniet,
\'t Was Godes Vaderguust die my ten besten riedt.
Hem zy voor eeuwigh lof en staegen danck gegeven,
Sijn Geest heeft my bestiert in dat bekommert leven;
Hoe licht raeckt door een storm een zeeman aen de gront,
Soo Godt tot sijn behulp niet aen het roer en stont!
Hier vingh ick weder aen om mijn verlof te trachten,
Dan \'t wiert noch uytgestelt door ons geduchte machten,
En my wert opgeleyt de saken by te staen,
Tot \'t openstaende werek sou wesen afgedaen.
Ick bleef dan in het ampt, en heb het pack gedragen,
Tot wy dien-grooten raet van een gescheyden zagen;
Maer stracx na dit vertreck soo vingh ick weder aen,
En heb op \'t out versoeck met yver blijven staen.
Ick stont dan vast geset op mijn verloopen dagen,
Des ben ick op het lest van mijnen dienst ontslagen;
En my wierd danck geseyt voor mijn getrouwe vlijt,
En voor den swaren dienst en soo gernyinen tijt.
IGll-JARK.M. LKVKK
My docht dien eygen stout, ick kon veel rasser treden,
En scheen te ziju verlicht in al de gansche leden;
Ick was gelijck een mensen die van een swaerte scheydt,
Of die een lastigh pack ter neder heeft geleydt.
Ick, op dien eygen stont, gin^h op der aerden knielen.
En droegh den Schepper op de krachten mijner zielen:
Ick seyde: lieve Godt! ick segh u grooten danck,
Eu wil het doen met ernst, mijn korte dagen lanck.
Het is een lastigh ampt dat ick nu heb verlaten,
Het swaerste soo men houdt van onse groote staten:
Wie heeft dit wichtigh ampt voor desen oyt bekleedt,
Die niet daer uyt en viel door smaet of hertenleet ?
Van beyde ben ick vry; ick heb geen hoon geleden,
Want ick ben van den staet vry willigh afgetreden:
En mits ick was ontlast, soo was ick gansch verblijdt,
Vermits ick van de sorgh ten lesten was bevrijdt.
Mijn Godt heeft my verlost van duysent sware sorgen,
Verstoorders van de rust oock voor den vroegen morgen;
Geeft, dat ick nu alleen bekommert wesen magh
Ter eer van uwen naem en van mijn lesten dagh.
Als ick nu van den staet mijn afscheyt had genomen,
En dat ick naer my docht, nu vryheyt had bekomen,
Wiert my noch evenwel een nieuwen last bereyt,
En even t\'huys gebracht en op den hals geleyt.
Dit was een wichtigh pack, dat in mijn oude dagen
Ick, van den staet versocht, met onlust heb gedragen,
En daerom vind ick goet dat hier oock wert geseyt,
Hoe dat\'et stuck begon en neder is geleyt.
Men hoord\' om desen tijt veel ongehoorde dingen,
Die in het Brittenlandt al vry wat seltsaem gingen;
De koningh was outhalst, sijn Nazaet wegh gevlucht,
Het rijck van een gedeelt, en yder was beducht.
Stracx liet het parlement meest al de soute baren,
Meer als het was gewoon, met alle macht bevaren;
Het steld\' oock wetten in gansch anders als het plagh,
Soo dat men niet als eerst den handel drijven sagh.
Dit wonderbaer bt leyt ontrent de Britsche stranden,
Verweckt een vremt gewoel in al de naeste landen;
De koopman is verstelt, de vorsten plegen raet,
Doch yder soeckt de gunst van desen nieuwen staet.
Oock ons vercenight lant, om onheyl af te wenden,
Vont goet om nieuw verdragh naer Engelant te senden:
Hier toe wiert ick versocht, en my wiert aengeseyt,
Dat ick most d\'eerste zijn in soo een hoogh beleyt.
Al die in dit geval veel ongemacken sagen,
Die hadden op het werek een wacker oogh geslagen,
De werelt stont verbaest, en alle prinsseu stil,
En sien waer uit gewoel ten lesten henen wil.
Mijn tijt was toen gegaen tot jaren tienmael sevcn,
En, \'t was maer kleyn verschil, noch viere daer beneven,
En als men dit begon, soo was het wintertijt,
Die voor den ouden dagh behoort te zijn geraijdt.
Dies bad ick onsen staet om my te willen sparen,
Soo om den harden tijt, als om mijn hooge jaren,
Oock om de stuere zee, die van mijn jonckheyt aen
My quelligh had geweest en tegen had gestaen.
Maer schoon ick hart versocht om t\'huys te zijn gelaten,
liet was om niet gepooght, geen seggben kond\'er baten:
Dies als ick op den hals ontfingh den nieuwen last,
Soo steld\' ick desen troost in mijn gedachten vast:
Mijn ziele kan soo ras, uyt dit ellendigh leven,
Haer redden uyt het vleesch en naer den Hemel sweven,
Ter plaetse daer de Teems met gulle stroomen vloeit,
Als daer ons Haegse beeck de klingen hier besproeit;
De kust hiet Engelant daer wy naer staen te reysen,
Laet ons dien goeden naem gedurigh overpeysen,
Geeft ons hier, lieve Godt! of op een vreemde strant,
Geeft, waer het wesen magh het eeuwigh Engelant!
-ocr page 839-
TWEE DN TA.CHTIGH-JARIGH LEVLN.                                                 \' 83S
Want schoon wy dit geschenck aen yder wouden brengen,
Een wet, toen nieu gemaeckt, en wild\' het niet gehengen,
Want daer was vast gestelt, hoewel men anders plagh,
Dat niemant nu voortaen geschencken nemen magh.
Dit hebben wy verstaen en aen den staet geschreven,
En om is wederom des nieuwe macht gegeven;
En schoon wy over dit ontfingen volle macht,
Wy hebben \'t wederom ten lesten t\'huys gebracht.
Al was het suy ver gout en netgemaeckte vaten,
Het heeft noch evenwel daer niemant konnen baten:
Oock wiert ons geen geschenck wanneer wy souden gaen,
In Engelant geverght, of aen den staet gedaen.
De tweede dagh en was als noch niet overstreecken,
Of ons wierd toegestaen ons voorstel uyt te spreecken:
Wy dan met ons gevolgh getreden op de zael,
Ontdeckten onsen last en dat in Roomsche tael.
Het is met vlijt gehoort dat by ons is gesproken,
Oock met geen tusschenpraet by iemant afgebroken:
De spreecker van het huys die nam ons schriften aen,
En wy zijn uyt den raet met eerc weghgegaen.
Daer was gewapent volck gestelt aen alle zijden
Soo die te voete gaen, als die te paerde rijden:
Noch drongh het nieusgier volck op ons soo dapper aen.
Dat ons schier wiert belet na huys te mogen gaen.
Het was verhnysens tijt, na dat ons negen malen
Was spijse toebereyt oock sonder ens betalen:
Want dat was toen ter tijt een wijse van het lant,
Wanneer men daer onthaelt een vreemden afgesant.
Dies stelt zich ons gesin ora veerdigh i.p te trecken,
Het moet van nu voortaen zijn eygeu tafel decken.
Siet daer gantsch ander werek, en als een nieuwen staet.
Die eerst wat rou begint maer namaels beter gaet.
Ons huys en huysbedrijf, de kamers, mueren, straten,
Sijn niet als die by ons in Hollant sijn gelaten,
Hoort vrienden, met een woord: die net wil zijn onthaelt.
Die raed ick dat hy noyt uyt onse steden dwaelt.
Maer, desen onverlet, ontrent het machtigh Londen
Wert spijs en suyeker-verek in overvloet gevonden ;
Daer is van aH\'s genoegh dat tot de tafel dieut,
Maer daer en was voor ons niet een vertrouden vrient.
Al die in \'s lants bedrijf toen waren aengenomen,
En stont het geensints vry by ons te mogen komen:
De kamers van den staet zijn al geweldigh dicht,
Om datse met den eed tot swijgen zijn verplicht.
Dan noch soo scheen de stad op ons te zijn gebeten,
Ons dienaers sijn beschimpt en dickmael oock gesmeten;
En menigh schamper lied, en menigh slim gedicht,
Wiert voor ons huys geplackt oock in het helder licht.
By ons wort onder dies geen moeyte nagelaten,
Om iet te mogen doen dat ons sou mogen baten;
Geen vlijt en wort gespaert, op dat een goet verdragh
Het eynde van het werek ten lesten kroonen magh.
De raet scheen des bereyt, en wy, op goet vertrouwen,
Doen vlijt om alle daegh gespreek te mogen houwen:
Daer wort op ons versoeck èn plaets èn tijt geset,
En soo het schijnen magh, men vint\'er geen belet.
Want schoon men eerst versocht en scheen oock soo te willen,
De gronden af te doen van alderley verschillen,
Te voren niet beslicht, en even onverwacht,
Soo wordt Ambona selfs hier in het spel gebracht.
Soo heeft men dit verschil noch echter laten varen,
Daerom wy seer verblijd en wel te vreden waren:
Want dat Oostindisch werek was hatigh boven al,
En dreyghd\' ons anders niet als krijgh en ongeval.
Ons last was afgedeelt in ses-en-dertigh stucken,
En soo\'er wert gelooft het sou ons wel gelucken;
Mner om een vreemt geval, dat tueschen beyden viel,
Soo was het dat men flnex den handel wederhiel.
53
r ftucx dan op de reys, en Godt sont goede winden,
! ons in korten tijt het eylant deden vinden;
)e zee na langen storm was toenmaels wonder stil,
Iet schijnt de baren gaen alsoo de stierman wil.
st op dien eyge* dagh, als wy gekomen waren
midden in de =ee, en in haer rouwe baren,
^oen 8agh men in het swerek, of hooger in de locht
)en Vloote, ^oo bet scheen, die met een ander vocht,
r wierdeD oock gesien veel ongehoorde dingen,
sch boven ons begrijp die wonder seltsaem gingen,
[et wierd in klaren druck gesonden over al,
!aer \'t is noch onbekent wat hier uyt komen sal.
r noch een stouter geest, een Engels sterrekijeker,
maeckt ons landen arm en sijn geselschap rijeker,
yt sake van een krijgh te rijsen tnsachen twee,
ie twistigh soude zijn en vechten om de zee,
3chrijver ondernam oock steden uyt te kiesen,
eyd\' dat Amsterdam het meeste sou verliesen;
n waerom meer geseyt ? \'t is seltsaem dat hy schrijft,
n \'t schijnt, dat Engelant gedurigh boven drijft,
r hier dient aengemerekt, dat al dit was geschreven,
iven in den druck ten vollen uytgegeven,
en tijde toeji hot werek noch in \'t onseker stont,
i, eer men ons versocht, of oyt naer Londen sont.
a een menscheu oogh soo verre weet te kijeken,
hem dit uyt de lucht of sterren soude blijeken,
at stel ick aen de kunst of aen een deftigh man,
ie van dat hoogh bedrijf met oordeel spreecken kan;
r ick ben niet geneyght iet meer hier van te seggen,
aet hem dis het lust dit naerder overleggen;
ijn pen, hout u gerust en weest na desen stil,
i wacht in alle diugh op Godes hoogen wil.
lan, onaengesien mijn hooggeklommen jaren,
veerdigh voor den staet naer Engelant gevaren,
p dat het nieuw geschil, dat naer den oorlogh sagh,
ocht blijven buyten leet en komen tot verdragh.
sreet u, lieve Godt! geen vollen danck te geven,
racht ick tot het werek al wat ick hob te leven;
danck ick niet-te-min, ick swack en sondigh mensch,
iet soo ick dancken kan, maer als ick heden wensch.
hebt de lucht betoomt oock in de stienghste dagen,
hebt ons door de zee als met der hant gedragen;
hy gaeft den winter last, oock midden in de kou,
at ons ontrent de Teems geen ijs ontmoeten sou.
gaeft de wint bevel niet hart op ons te blasen,
iaren bovendien niet fel te mogen rasen:
hy hebt ons, met gemack en uyttermaten sacht,
i soo een korten tijt tot Londen opgebracht,
choon een vuyle brandt was in ons schip ontsteken,
tot een volle pest stont uyt te sullen breecken,
iet een van ons gevolgh en wiert\'er van besmet,
et vierigh ongeval dat is door u belet,
, moede van de zee, begaven ons te lande,
lagen met vermaeck het grintigh \'s Gravesande:
erstont een deftigh man, gesonden van den staet,
ie hiet ons wellekom en biet ons soet gelaet.
leed maer eenen dagh, wy quamen binnen Londen,
r wy een machtigh volck en veel karossen vonden.
>ord Pembroeck was verselt, die heeft ons ingeleyt,
In siet, tot onser eer de maeltijt was bereydt.
tafels sijn vervult met alderhande spijse,
cierlijck opgerecht op alderhande wijse,
\'oo dat\'er niemant kent of oock ter degen weet,
Vat schotels dat men siet, wat spijse dat men eet.
brachten gaven meê bewaert in schoone kassen,
taend\' uyt enckel gout om in te mogen wassen,
Iet was een schoon geschenck,raaer \'t heeft geen vrucht
Vermits het wederom naer Hollantmoeste gaen; (gedaen,
f, OATS,
-ocr page 840-
ÏWEB EN TACHTIGH-JARfGH LEVEJN.
834
Ons schiprijck Nederiant, in handel hoogh geresen,
Was daer al langh benijt om dat geluckigh wesen :
En daerom wiert\'er stof of immers glimp gesocht,
Op dat ons eenigh leet moght worden aengebrocht.
De vloot van onsen staet quam \'t Britse lant genaken,
En hier nyt rees de gront dat sy den handel braken:
Blaeck gaf aen Tromp de schuit, maer ons geheele vloot
Riep dat den Engelsman vooreerst op d\'onse schoot.
Hoe dat het wesen inagh, den handel werd gebroken,
Om dat\'er over al veel nljders ouder stoken;
Tot oorlogh, niet tot rust, is haeren staet beqnaem,
En aen den meesten hoop ten vollen aengenaem.
Wat Godt met dese krijgh nn voor heeft uyt te wercken,
En kan te deser tyt geen mensche noch bemercken:
Hem bid ick, die het licht oock nyt het duyster treckt,
Dat wy in desen twist ons houden onbevleckt.
Godt sal, te syner tijt, oock even dese saecken
Bestieren na den eysch en ons ten besten maecken.
Laet ons op sijn behulp vertrouwen met gedult,
Want seecker, dit gewoel is buyten onse schuit.
Wy vonden onder dies in soo verboste saecken
Iet, dat ons swaren geest by wijlen kon vermaken;
Voor al soo docht ons goet te wij eken uyt de stadt,
Gelijck een deftigh man ons wel geraden hadt.
Daer is een seecker dorp niet verre buyten Londen,
Daer wy tot ons gerief een schoone woningh vonden;
De lord van Buckingham die had\'er eens gewoont,
En in dit schoon gebouw sijn groote macht getoont.
Een water als kristal quam uyt de hooghte sacken,
En wordt ontrent het slot gevat in loode backen,
En door het machtigh huys aen allen kant verspreyt,
Door konincklijcke macht veel mijlen afgeleydt.
De Teems quam voor het huys met volle stroomen sweven,
En kon ons versen salm, en snoeck en baersen geven.
De lucht docht ons gesont, en soo gestrenge niet,
Gelijck men menighmael in onse landen siet.
Den achtsten van April vond ick hier wijngaertsblaren,
Daer by een teêre bot en gulle rancken waren:
Oock gaf de vijgeboom een voorspel van de vrucht,
Soo om het vette lant, als om de zoete lucht.
De lantstreeck daer ontrent is cierlijck iu gebouwen,
Getimmert na den eysch en deftigh onderhouwen;
Schier yeder heeft een perek, dat is een lustigh wout,
Daer in men menigh wilt en tamme dieren houdt.
De muren sijn bekleet met hooge rosmarijnen,
Die oock de wintertijt hier niet en doet verdwijnen:
Oock groeyt de lauwerboom met soo een weligh groen,
Gelijck by ons de wilgh of slechte boomen doen.
Hier was het dat wy meest met ons geselschap reden,
Wanneer wy by den raet geen groote saecken deden:
En \'t gaf een soet vermaeck aen ons gemeene jeught,
Die vond, hoe dat het gingh, hier aengename vreught.
Wanneer wy nu verhuyst en buyten Londen waren,
Is ons gantsch onverwacht een onheyl wedervaren;
Ons woningh wordt omringht en over al beset,
Soo dat ons huysgesin haer uytgangh wordt belet.
Daer quam een machtigh heyr, een hoop van rouwe gasten,
Die dreyghden evenstaegh ons aen te sullen tasten;
De Tour, gelijck het scheen, die was voor ons bereydt,
Dies stont men in gevaer om wegh te zijn geleydt.
Maer dit was maer een schrick en is in haest verdwenen,
Het stuck was niet soo swaer gelijck het heeft geschenen:
Dit alles was geschiedt door laste van den staet,
Als siende reeds van ver het aengevangen quaet.
Want \'t wiert ons eerst voorseyt, al eer de ruyters qnamen,
Of datso voor een tijt haer woonplaets by ons namen;
Doch Godt sy eeuwigh danck, dat wy noch sijn bevrijdt
Van soo een swarte wolek, en van de Britse nijt.
De schepen onder dies die in het eylandt qnamen
Of diese met gewe.\'t ter zee of elders namen,
Die werden prijs gemaeckt. Dat was by ons verdacht,
Dies heeft ons Nederiant oock schepen uytgebracht.
Maer eer men onse vloot als vyant heeft vernomen,
Soo kregen wy bevel om t\'hnys te mogen Vomen.
Wy doen als dat betaemt, verlaeten \'t Biitsche strant,
En sien in korten tijt het lieftal vaderlant.
Nu t\'wijl den handel stont, en dat ons hooge machten
Een onderlingh verbont uyt desen handel wach\'.en
Soo kreegh ick grooten lust te wonen op het lant,
Als ick my wederom ontrent den Haege vant.
Dies gaf ick vollen last een bnytenhuys te bouwen,
Waer in ick mijn gesin sou mogen onderhouwen.
Dit wiert oock soo gedaen wanneer ick weder quam,
Soo dat ick, t\'huys gekeert, oock daer mijn woningh nam.
Wel aen, het Brittenlant dat is by ons verlaten,
Wy sitten wederom daer wy te voren saten,
Wy sien ons wijngaertranck en onsen vijgeboom,
En \'t is aen mijn gemoet gelijck een soeten droom.
Nu stel ick heden vast niet meer te sullen rijsen,
Maer efter evenstaegh op mijn vertreck te peysen:
Vertreck van Sorrighvliet en uyt het aertsche dal,
Daer geen benaude sorgh ons meer vermoeyen sal.
Mijn Godt, u zy de lof! ick wil my gaen begeven
Tot afkeer van \'t gewoel, en tot een stilder leven;
Dies heb ick mijn gemoet ten vollen afgewendt
Van eersncht, hoogh beleyt, en wat\'er is ontrent.
Ick, die voor desen most op hondert dingen achten,
Op vyse lieden sien, op vreemde sinnen wachten,
Wil nu een ander werek gaen nemen by der hant,
Om soo inijn reys te doen naer \'t ware vaderlant.
Als nu mijn tijt verliep tot aen de tachtigh jaeren,
Is my gansch onverwacht een onheyl wedervaeren;
Het was een hart geval: my ginck een water af,
Dat my een groot verdriet en bange nepen gaf.
En als my dat gebreck by wijlen quam bestoocken,
Soo wierd de soete slaep my dickmaels afgebroocken,
Soo dat het my gestaegh, oock wel een gansche nacht,
Een ongewone pij ïi in al de leden bracht.
Twee doctors in den Haegh, die my ten dienste stonden,
Maer geen verhoopten troost tot mijn gebreck en vonden,
Die vielen in verschil van waer het onheyl quam,
En of het sijn begin uyt blaes of hooger nam.
D\'een meynd\' het was een steen gewassen in de nieren,
Die door het ingewant quam gins en weder swieren.
De tweede seyde neen, maer dat het meeste deel
Quam uyt een vinnigh sant of eenigh fits graveel.
Ey liet, om dit verschil soo was ick gansch verlegen,
Wat dat den een besloot, dat sprack den ander tegen;
Dies riep ick: lieve Godt! ick lijde sware pijn,
Maer als het u behaeght, dan sal het beter zijn.
Ey, geeft my recht gedult, of leert my beter strijden,
Of treckt my naer het graf uyt dit ellendigh lijden;
Doch wat ick oyt bestae om dit verdriet te vliên,
Uw wille, lieve Godt! die moet alleen geschiên.
Ick liet in Godes Woort en d\' alderbeste boecken,
Al wat my troosten mocht, ten nausten ondersoecken:
Ick had een trouwen klerck die schier geduerigh las,
Dat my geen kleynen troost in die benautheyt was.
Ick hoorde om dees tijt verscheyde lieden spreecken
Van veelderley behulp tot veelderley gebreeckan.
Oock werd my toen geseyt van seecker Alchimist,
Die soo der wert gelooft veel nutte dingen wist.
Ick heb van stonden aen naer desen man vernomen,
En die is desversocht in mijn vertreck gekomen.
-ocr page 841-
TWEE EN TACHTIGH-JA ftIGH LEVEN.
m
De stemme evenwel die is uw eygen werck,
En daerom klinckt uw lof te midden in de kerck.
Ey, laet soo bange pijn my nimmer overkomen,
Dat my de spraecke selfs sou worden afgenomen.
Geeft liever hel geluyt oock aen mjn flaeuwe mondt,
Dat ick u spreecken magh tot aen mijn leste stondt.
Dit heb ick uietter duet, dit heb ick uytgevonden,
Als dickmael van de pijn iniju tonge was gebonden.
Nu ziel, prijst uwen Godt, tot eegen soo gewent,
Dat by oock souder spraeck ons heyl en gunste sent.
Nu kom ick, lieve Godt! voor u ter neder knielen,
Eu stort o,i heden uyt de krachten mijner zielen :
Vermits ghy dit verdriet in my nu hebt versacht,
En my ecu beter stant op heden toegebracht.
Eylaes! mijn ydel vleesch en veelderley gebreecke*j,
Die hadden wel verdient van u te sijn versteecken:
Maer ghy, uyt enckel gunst, bepaelt uw harde straf,
Want hebt my wederom getogen uyt het graf.
Wie had het oyt gedacht, dat in dus hoogejaeren
My eenigh nieuw gemack sou komen wedervaren,
En dat de bange pijn, nu dit verswackt gebouw
Niet ver is van het graf, in vrede laten sou ?
Siet, uyt geuaed\' alleen komt ghy mijn bed genaken,
En laet my soeten troost en uwen sef en smaecken;
Wel aen dan, swacke tongh, ghy zijt op heden vry,
En toont u melter daet om desen segen bly.
Berst uyt tot uwen Godt, en dat met luyder keelen,
Ghy zijt nu weer verfribt, en moet u niet verveeleu.
Ick sie nu metier daet wat Godes troost vermagh,
Ghy. danckt hem duysentmael en dat op eenen dagh.
O Godt! wiens hooge maght ons is gewoon te geven,
Om haest van hier te gaen, of langh te mogen leven;
Ghy leydt ons nietigh mensch tot aeu de bleecke doot,
Oi stelt ons wederom als buy ten alle noot.
Ghy hebi my beter stant en minder pijn gegeven,
Veruieut oock mijn gemoet en geeft my beter leven,
Op dat ick nu voortaen u dauckbaer wesen magh,
En roemen uwen naem oock op mijn lesten dagh.
Hoe wel sou my nu hier die vrouwe mogen passen,
Die met een tranenbad uw voeten heeft gewassen,
Als voor een offerwerek en tot een danckbaer hert,
Dat lief en aengenaem by u gehouden weit ?
Ick ben met alle kracht u schuldigh om te prijsen,
En u een danckbaer hert gedurigh aen te wijsen;
Ja, gansch mijn levens-tijt te loven uwen naem,
Maer om iet goets te doen soo ben ick onbequaem.
Wat sou mijn yJel hart, wat sou het goets versinnen
Wat kan ick, sondigh mensch, wat kan ick oyt beginnen ?
Ach, sonder uw behulp, soo is het enckel quaet,
Wat my óf uyt het hert óf uyt den monde gaet.
Ick bid u, Godes Soon, geeft aen mijn swacke leden
l Meer lust tot uwen dienst, meer yver in gebeden,
Meer lust om wel te doen aen yeder Christen mensch;
, Want dat is nu het heyl dat ick van harten wensch.
Dies roep ick overluyl: ick sceck alleen te leven,
Om u volkomen lof e.; eer te mogen geven;
En ben ick des onnut, soo snijt mijn leven af;
U geef ick dese ziel, mijn lichaem aen het graf.
Het was een gantsche maent aireede nu geleden,
Dat ick van dese pijn niet hart en was bestreden;
Maer juyst een nacht daer na soo quam het ongemack,
Dat my toen op ecu nieuw de soete ruste brack.
Ick, die afkerigh was van weder sieck te wesen,
Nam hem tot mijn behulp die sieckten kan genesen;
Ick stelde vorder vast, ick wou geduldigh zijn,
Want dat is rechte troost oock vojr een sware pijn.
Al wat men uaeuEcben noemt, die sijn van korte dagen,
En die zijn overstort met veeldei hande plagen,
En dat is soo geweest tot heden op den dagh,
Het blijekt dat onsen stant niet anders wesen magh.
\'t Is dwaesheyt, lieve ziel, voor ons te willen wenschen
Een staet die Godt noyt gaf oock aen de beste menschen:
Waer dat men immer komt, daer heerscht het ongeval,
Ach! waer is doch het lant dat anders wesen sal ?
Dat word, gelooft\'et vry. op aerden niet gegeven,
Het is noyt altijt wel als in het eeuwigh leven.
Heeft even Christus selfs sijn jongers niet gesey t,
Dat voor hem staegh verdriet op aerden was bereydt ?
De troost die voor hem was, en door hem was begonnen,
Was dat de werelt selfs door hem was overwonnen;
Daer, daer is al ons heyl, ons troost ons hooghste goet,
Maer weet dat yeder mensch op aerden lijden moet.
Stelt u daer in gerust, het moet alsoo geschieden;
Daer is geen ander raet oock voor de vroomste lieden,
Als stil en vreedsaem zijn, en lijden met gedult,
En die hier qualijck gaet dat is zijn eygen schuit.
Ick liet dien eygen stont mijn huysgenooten weten,
Dat ick niet was gemeynt met haer te komen eten:
En daer op ginck ick uyt en koos een eensaem velt,
Daer heb ick dit gebed den Heere voorgestelt:
Almachtigh Hemels Heer! ghy hadt my toegesonden
Een droevigh ongemack, een straffe mijner sonden.
Dat heeft my groot verdriet en pijne toegebracht,
Maer uyt geuaed\' alleen hebt ghy mijn druck versacht.
Nu komt my wederom het eygen leet bestoocken,
En \'t heeft my desen nacht mijn goeden slaep gebroocken,
Dies is nu mijn versoeck, indien het mochte zijn,
Om vry te sijn gestelt van druck en sware pijn.
Maer soo nu dit versoeck my niet en sou geschieden,
Vermits uw hooge wil dit anders mocht gebieden,
Voor my, ick ben een worm die voor u neder leyt,
En heb naer uwen wil mijn harte toebereyt.
Doet my soo \'t u bevalt, en naer uw welbehagen,
Maer geeft my recht gedult uw hant te mogen dragen.
Al valt my naer bet vleesch de pijne wat te lanck,
Mijn geest is des getroost en geeft u grooten danck.
Maer hoe het immers gaet met dese swacke leden,
Gun my doch, lieve Godt, een deel van mijn gebeden,
En laet geen snelle dood my rucken uyt het vleys,
Eer dat ick voorraet heb voor soo een lange reys.
En als ick uyt het stof ten lesten sal vertrecken,
Soo laet uw vadergunst mijn vuyle sonden\'decken;
En vorder, als mijn ziel het lijf verlaten sal,
Bevrijtse, lieve Godt; van \'t eeuwigh ongeval.
Ey, laetse sonder schrick voor uwen troon verschijnen,
En leytse tot de vreught die nooyt en sal verdwijnen:
Dan sal eerst desen geest ten vollen zijn bequaem,
Om staêgh en alle tijt te roemen uwen naem.
Maer schoon wy menighmael aen u bestaen te klagen,
Dat wy hier ongemack en pijne moeten dragen,
Wy trecken evenwel dit voordeel uyt de pijn,
Dat wy naer \'t eeuwigh heyl dan gansch begeerigh zijn.
Godt is ten vollen wijs, en wat hy komt te wereken,
Daer kan men hoogh beleyt en wijsheyt in bemereken.
Noch segh ick boven dat: God is ten vollen goet,
En \'t is den mensche nut al wat de schepper doet.
Wanneer ons ydel vlees geen pijn en komt te voelen,
Dan wil \'t al wederom hier onder blijven woelen;
Maer als ons sieckte quelt, dan heerst ons beste deel,
En wenst te mogen sien het eeuwigh lantjuweel.
Ey, let hier, lieve ziel, hoe Godt sich laet bewegen:
Ick stracx na dit gebedt vernam een nieuwen zegen,
Want siet, den naesten dagh mijn pijne die verdween,
Schoon datsc wonder hart en gantsch verdrietigh scheen.
Ick dar.ck u, lieve Godt! met al mijn gansche krachten,
En geef u grooten lof met alle mijn gedachten;
-ocr page 842-
83S
TWEK EN (ACHï\'lGHJARlUll LEVEN.
Ghy, zuyvcrt mijn gemoet vau alle vuyl bejagh,
Op dat ïck utveu uaeai vour eeuwigh dunckeu magh.
Ick heb soo laugh geleeft dat ick des werelts sat ben,
Te meer ick metter daet haer wispelturigb rat ken.
O Godt! verlost mijn ziel van dit ellendigh vleys,
En gunt my rechten troost ontrent de leste reys.
Bevredight oiiju gemoet, en laet mijn harte smaecken.
Wat in uw koninckrijck de reyne ziele maecken ;
En als dit lichaeoi sterft, outfaught dan mijnen geest,
En leyt heen verder aen tot iu het eeuwigh feest.
Ey, laet ons dan met ernst ons gansene wesen siften,
En voor al besigh siju met Goddelijeke Schriften;
Al wie dat beyligh boeck gedurigh overleest,
Die moet haest beter zijn, al is hy quaet geweest.
Ghy moet aen allen kant en eveustaegh beletten,
Wat ons of aen het lijf of ziele kan besmetten;
Wie hier op neerstigh let, die krijght een stil gemoet,
En rijst hier uyt den stof tot aen het hoogste goet.
Ghy moet nietdroomigh zijn,inaer dient gestaegh te waecken,
En tot de leste reys uw ledeu vaerdigh maecken.
Daer is toch anders niet dat ghy hier onder v/acht,
Als door een snelle dood voor üudt te zijn gebracht.
Biedt weduwvrouweii aen, biedt vaderloose weesen,
Die onrecht wiert gedaen, en boose luydeu vreesen,
Biedt waer het uoodigh is uw troost en onderstant,
En al met bly gemoet en met eeu open bant.
Wie hongert, geeft hem spijs, wie dorstet doetse laven;
Al wat de mensch besit sijn Godes eygen gaven:
\'t Is niet voor u alleen, wat ons de Hemel sendt,
Godt, die het al verleent, die moet\'er siju gekent.
Maer buyght oock uw gemoet ontrent geringer saecken,
Wilt, is het niet gedaen, uw laetste wille maecken:
Stelt wat uw meeniugh i3 in soo een klaren dagh,
Dat al het naeste bloet in ruste blijven magh.
Of my dan sware pijn of sieckte komt bestormen,
En of dit lichaem wordt tot spyse voor de wormen,
Daer is maer kleyn verlies en voor een korten tijt,
En ghy sult onderdies van onheyl sijn bevrijdt.
Godt sal eens wederom, tot beyder vergenoegen,
Het lichaem met de ziel te samen komen voegen,
En dit ellendigh vleys, een woonplaets van de pijn,
Sal dan geen slave meer, maer Godt eeu vrijlaet zijn.
Let op des Heeren dagh, die eenmael staet te komen,
Hy dient vooral bedacht en waer te zijn genomen:
Want \'t is een groote dagh, die noyt de wijste man
Begrijpen naer den eysch, en oyt beschrijven kan.
Een dagh van openingh, een dagh van openbaringh,
Daer was noyt zonneschijn die oyt soo wonder klaer gingh.
Te recht heeft Godes woort dien dagh alsoo genaemt,
Het is de rechte naem die hem alleen betaemt.
Want soo een openingh sal niemant wedervaeren,
Al leeft hy duysentinael, ja hoailert duysent jaren:
Siet, in voorleden tijt en is het noyt gesien,
Dat op den jonghsten dagh teu lesten sal geschiêu.
Des Hemels hooge troon en noyt gestreckte paelen,
Haer wonderbaer verwulf en haer vergulde zaelen,
Die sullen haren glans vertoonen over al,
Al waer Godts eygen soou oock dan verschijnen sal.
Niet Godes Soon alleen, maer duysent reyue scharen,
Die sullen nevens llem haer komen openbaeren,
En toonen in de lucht des Hemels groote macht,
Die noyt naer rechten eysch de werelt heeft bedacht.
De graven algelijck, daer in de dooden slapen,
Die sullen over ui met opeu monde gapen,
Ja, dringen uyt het stof en brengen aen den dagh,
Dat scheen te zijn verrot en in het duyster lagh.
De zee sal inegelijcks haer dooden openbaren,
Dio in haer souten stroom wel eer verdronckeu waren;
I Dies sal een machtigh volck hem toonen op de strant,
Ai waa\'et uienigh jaer begraven in het zant.
Noch sullen opeugaen de wonderbare boecken,
Die Godt ten vollen kent oock sonder ondersoecken;
Want daer in schuylt een worm die boose menschen
En over haer bedrijf en haren handel klaeght. (kuaegkt,
De Hel sal opeu gaeu, om op te mogen slocken
De werelts vuylen hoop en al haer geyle boeken;
Want op des Heeren woort sal al het vuyl bejach
Verstuyven in den poel, die noyt geen licht en sagh.
Haer sullen even dan de Schriften open geven,
Die eer de werelt stont de Schepper heeft geschreven:
Eeu stuck dat Godes woort het boeck des levens biet,
Geluckkigh is de mensch die hierin plaets geniet!
En, met een woort geseyt, hier sal niet ziju verswegen
Oock dat veel duysent jaer verholen heeft gelegen;
Al wat\'er in \'t geheym van iemauts harte lagh,
Dat sal dan zijn gesien als in een klaren dagh.
Geen rijck of machtigh vorst, en magh hier immer dencken,
Dat hy des rechters oogh sal winnen door geschencken:
Hier weit niet co.ns gelet op geit of machtigh goet,
Maer op een reyne ziel in Christus zuyver bloet.
Het gaet hier geensins toe als iu voorleden tijden,
Wie hier wert afgekeurt die moet voor eeuwigh lijden
De straf van \'thelsche vier; doe Christus eerstmael quam,
Verkeerde hy by \'t volck als Gods onnosel Lam;
Toen heeft de tijt geweest, toen plaetse van genade,
Maer als hy wederkomt dan is de boet te spade:
Want hy sal als een leeuw dan komen aen den dagh,
Ja, strengh en deftigb ziju gelijck een rechter plagh.
j Hier baet dan geen beklagh, geen kunst van listigh vleyen,
Geen ootmoet, geen berouw, geen druck, geen deerlyck
Al dat komt kan te laet, de pael is vast geset, (schreyen;
Wat hier de Rechter seyt dat is een stale wet.
Schoon ieinant sich behelpt met veelderley getuygen,
De Rechter is te strengh, en \'t recht is niet te buygen.
Hy spreeckt siju vonnis uyt niet naer een ander seyt,
Vermits een yeders hart voor hem als open leyt.
Godt dient te zijn gesocht terwijl hy is te vinden,
Ghy, seylt te rechter stont en met beqname winden:
Siet, hier is nu de tijt die ons dient uytgekocht,
En wat men namaels doet dat is om niet gesocht.
Ghy, gaet dan niet te werek gelijck de dwase maeghden,
Die werden niet gehoort hoewelse deerlijck klaeghden:
Ghy, spoeyt u tot het feest al eer de deure sluyt,
Want die hier komt te laet, die blijft\'er eeuwigh uyt.
Die zijn gelijck het dient, die sullen zich vertoonen,
Die sal Godt gunstigh zijn en uyt genade kroonen,
Met glans die duren sal tot in der eeuwigheyt,
En dit sal overluyt hen werden aengeseyt.
Komt, komt, gezegent volck! mijns Vaders uytverkorcn,
Genoot tot dese feest al eer ghy waert geboren,
Besit het koninghrijck dat voor u was bereydt,
Eer dat het onderwerek des werelts was geleyt.
O vriendelijck gespreek! o soetheyt boven maten!
Veel soeter aen de ziel als duysent honigraten,
Wat salder voor een vreught dan rijsen in den mensch,
Die dan eerst hebben sal dien vollen hartenwensen ?
Hoe sulje, lieve ziel, na desen tijt verlangen!
Hoe sult g\'uw ouden vrient het lichaem dan omvangen,
En grijpen in den arm, als ghy dit nietigh stof
Sult fris e:i jeughdigh sien in Godes eeuwigh hof!
O wat is daer een heyl! beminde ziel, men vint\'er
En leven sonder ent en somera sonder winter,
En blijdschap sonder leet èv hooghheyt sonder pracht,
En liefde sonder haet èn dagen sonder nacht.
Daer heerst geen ouderdom, maer staêgh geswinde leden,
Daer is het diep geheym de woonplaets van de reden.
-ocr page 843-
839
TWEE EN TACHTIGR-JA1UGH LËVKN.
Op dat hy met sijn leer, en door sijn heyligh bloet,
Ons zielen brengen sou tot aen het hooghste goet.
Hy spreeckt de sondaers aen: komt al die zijt beladen,
Komt in mijn zuyver bloet uw dorre ziele baden;
Dit leert hy over al, dit roept hy overluyt,
En \'t is sijn eygen woort, en Godes hoogh besluyt
Hy, die de sondaers roept en harer wil ontfermen,
Die sal hem gunstigh zijn, en sijner oock erbermen,
Die nu boetvaerdigh is en alle sonden haet,
En met de gansche kracht tot sijn Verlosser gaet.
Hy die een herder is, en sijn verdoolde schapen
Soeckt uyt het woeste bos by een te mogen rapen,
Sou die wel eenigh vee onthouden sijnen stal,
Wanneer het evenselfs tot hem genaecken sal ?
Neen, neen, soo doet hy niet, die schapen plach te hoeden;
Hy sal, in tegendeel, hy salse liever voeden,
En brengen iu de kooy, gelijck een harder plach,
Op dat geen wreden wolf haer immer deeren magh.
En laet uw bange ziel met wanhoop niet beladen,
Maer neemt tot uwen troost het minste van de zaden;
Weet, dat een kleyn geloof oock Godt behagen kan,
Niet yder Christen mensch is stracx een deftigh man.
Siet, wat een swack gemoet wordt dickmael ondervonden
By die oock met de ziel aen Godt versegelt stonden;
Ghy daeiom, treurigh hert, als ghy iu twijffel staet,
Rotpt: Jesus, Godes Zoon, komt mijn geloof te baet!
De loose Belsebul die v/il ons dickmael siften,
En brenght ons iu het hooft een deel verboste driften,
Maer Christus bidt voor ons, soo r\'at sijn boose list
Haer wit, haer oogemerek, haer slimme laegen mist.
Wat oyt de Duyvel brouwt, \'t en sal hem niet gelucken,
Hy kan noyt eenigh schaep uyt Godes handen rucken;
Al is de kudde kleyn, veel lammers wonder teer,
Het oogh dat voor haer waeckt, dat sluymert nimmermeer.
Wie dorst naer Godes heyl en hongert naer de waerheyt,
Die is van heden af deelachtigh aen de klaerheyt,
Die Godt sijn kinders sent als tot sijn\'s hertenwensch;
Wie hier recht dorstigh is, dat is een zaligh mensch.
De swackheyt, lieve ziel, die van u dient gedreven,
Dat ghy, die Godt alleen nu zijt geeint te leven,
En die sijn goeden wil met staêgen yver doet,
Noch eenigh wangeloof in uwen boesem voedt;
Dat ghy noch zijt beducht, dat Godt om uw gebreecken,
Die ghy noch in u voelt, voor eeuwigh magh versteecken:
Of dat sijn vadergunst, niet hier en over al
Al wat ons zaligh is ten vollen geven sal;
Siet, dit is twijffel slaen aen Godes eygen waerheyt,
Die in sijn heyligh Woort voor ons soo wonder klaer leyt;
Sijn goetheyt evenselfs wordt hier door als verdacht,
Van beyde, lieve ziel, dient ons te zijn gewacht.
Hoe, is \'t niet over al in Godes boeck te lesen,
Dat hy een vroome ziel sal eeuwigh gunstigh wesen ?
Ja, Godt spreeckt hier gestaêgh soo klaer en open van,
Dat yder dit geheym met handen voelen kan.
Hy sweert als met een eedt, van noyt te sijn verbolgen
Op hem, die sijnen wil genegen is te volgen.
Ghy, soo uw swack gemoet hier noch iu twijffel staet,
Ontfanght dan noch een woort als voor den besten raet:
En laet, geminde ziel! uw oogen noyt ontwaecken,
Of wilt als op een nifuw tot uwen Godt genaecken.
Bidt hierom watje kunt, en houdt geduerigh aeu,
En wilt op uwen Godt als op een rotse staen.
Ghy seyt ons hoeder, Heer! wy uw verdwaelde schapen,
Die moed\' en dorstigh zijn, en naer uw zegen gapen,
En kloppen aeu de stal. Ghy, opent haer het slot,
Want even wat wy doen dat is op uw gebodt.
\'t Is uw gewoonte niet uw ooren toe te stoppen,
Als iemandt voor uw deur in ootmoet komt te kloppen:
Gesontheyt sonder pijn en voorspoet sonder nijt,
En blijtschap sonder leet en vreughde sonder strijt.
Wat dient\'er meer geseyt ? wat wy en alle menschen
Begeeren tot vermaeck of immer konnen wenschen,
Sal hier te vinden zijn, en dat voor alle tijt:
Wel aen dan, staet\'er naer, en dat met staège vlijt.
Maer Godt te mogen sien in sijn oneyndigh wesen,
Waer van den rechten gront ncit mensch en heeft gelesen,
Dat is de grootste vreught, die iemant deucken kan;
Schoon hier de werelt swijght, den Hemel klinckt\'er van.
Maer segbt nu, lieve ziel, wie sal hier toe geraecken ?
Wie sal dit wonder heyl ten lesten mogen smaecken ?
Het is soo wonder groot en buyten alle maet,
Dat dickmael ons gemoet hier op in twijffel staet.
Op datje nu ter tijt mooght recht verseeckert wesen,
Dat Godt uw schuldigh hert van zonden sal genesen,
Soo schort uw lenden op, en kiest een reyner baen,
Als uw verdwaelde jeught voor desen heeft begaen.
Laet ons dan, lieve ziel, ons inuigh wesen siften,
En klaren ous gemoet van alle quade driften;
Op dat voortaen van ons niet kome voor den dagh,
Als dat aen onsen Godt bevalligh wesen magh.
Roept staêgh in uw gebedt: wanneer docb sal het wesen,
Dat ghy, almachtigh Godt! mijn ziele sult genesen ?
Siet, dit uytwendigh deel is uyttermaten swack,
En \'t is my nu voortaen gelijck een lastigh pack.
Wat ick op heden ben, etaet wegh te zijn genomen,
Oock van de minste koorts die n\\y sal ove. komen;
lek sie een haestigh lijck, iek sie, van heden af,
Ick sie een swarte baer, ick sie een open graf.
Ick wacht uw zalighheyt, ick wacht nw hooghsten segen,
Wat staet my, lieve Godt! wat staet my nu te plegen,
Wat staet my uu te doen, en dat tot uwen lof,
Eer dat ick henen ga en worde uietigh stof?
Mijn ziel! ons tijt verloopt, dus wil u dapper haesten,
Ootmoedigh zijn voor Godt en weldoen onsen naesteu;
Dat is voortaen een werck dat op uw wesen past,
Want dat stelt uw beroep en uw verkiesingh vast.
Let daer op uw gemoet en al de zinnen wercken,
En hout dat onse Godt uw voorstel sal verstercken.
O Godt! geeft aen mijn hert de voorsmaeck vande vreught,
Die na dit ydel vleesch de ziel dan eerst veiheught!
Al wie boetvaerdigh is die moet op Godt betrouwen,
En op sijn vader-gunst als op een rotse bouwen;
Het is een laegh gemoet en nederslachtigh hert,
Dat noyt by hem versmaet of uytgesloten wert.
Hy roept: indienje zijt met sonden overladen,
Komt tot mijn lieven Zoon, hy sal uw hart versaden,
Verlichten uw gemoet van soo een swaren last,
En wat hy eens belooft dat staet geduerigh vast.
Ghy meught dan, lieve ziel, op uwen Godt betrouwen,
De gunst u toebereyt en sal hem noyt berouwen;
j En weest dan niet verschrickt, al zijn uw zonden groot,
Hy sal uw Trooster zijn, oock iu uw hoogsten noot.
Siet, Godt sal nimmermeer van sijne tafel weeren,
Die in sijn harte voelt een yverigh begeeren,
Van gaven hier bequaem, van ootmoet, van berou,
En van een vast geloof, het grontstuck van \'t gebou.
Wie hier toe naer den geest ten vollen is genegen,
Die heeft in sijn gemoet, die heeft alreê verkregen
Dat wonderbaer juweel dat ons voor Godt vereert:
De mont der waerheyt selfs die heeft\'et my geleert.
Die recht boetvaerdigh is, die magh tot Godt genaecken,
Hy sal hem voor gewis sijn gunste laten smaecken:
Niet die rechtvaerdigh schijnt, en sich daerop verlaet,
Maer een verslagen hert is Godts verkoren saet.
Siet, Godes eygen Soon die is tot ons gekomen,
En heeft te rechter tijt de menscheyt aengenomen;
-ocr page 844-
MO
TWEK EN TACHTIÜIi-JAUlOH LKViiX.
Oock is nry wel bekent. dat ghy niet stil en Rit,
Wanneer een droevigk hart om uw genade bidt;
En die hen naei den eyseli het soecken onderwinden,
Verkrijgen het geluck om a te mogen vinden ;
En waerom meer geseyt ? ghy toont ons over al,
Dat wie tot u genaeckt uw troost genieten sal.
Als ick mijn doen beraerek, dan ben ick buyten rade,
Mijn gansche troost alleen bestaet in uw genade;
Dat is mijn eenigh hcyl, en soo my dat ontviel,
Soo wist ick geen behulp voor mijn benaude ziel.
Maer ghy hebt ons geseyt, en dickmaels oock gesworen,
Dat wie hier op vertrout noyt staet te zijn verloren.
Het is uw lieve Soon, het is sijn heyligh bloet,
Dat ons onweerdigh volck deu Hemel open doet.
Hier op wil ick alleen mijn hoop en steunsel setten,
Laet dat geen swack gemoet of wanhoop my beletten;
En siet, met desen troost soo reys ick onbevreest:
O Godt als ick vertreck, ontfanght dan mijnen geest!
Nn heb ick noch een woort hier tot besluyt te seggeD,
Ick laet\'et yeder een met oordeel overleggen;
Doch wie het ondersoeckt, of wie het overleyt,
\'t Is even soo gebeurt, gelijck hier is geseyt.
Ick heb nu achttien jaer een lastigh pack gedragen,
Maer geen van mijn geslacht, of van mijn naeste magen,
En is op mijn veisoeck, oock niet door mijnen raet,
Gebracht tot eenigh ampt, of eer, of hoogen staet.
De zegen die my Godt in tijdelijcke saecken
Heeft eertijts toegevoeght, en dickmael laten smaecken,
Quam niet uyt eenigh ampt dat ick eens had bekleedt,
De loon daertoe gestelt en was niet al te breet.
Dat my meest voordeel gaf, dat quam my van het dijeken,
Als wy den sou ten stroom bedwongen om te wij eken:
Hier kocht ick schorren toe, of langh verdroncken lant,
Dat ick dien eygen fijt genoegh te koopen vant.
Ick vingh oock handel aen met Kloosters en Abdyen^
Om van den souten gront baer goet te uu>gen vryen.
En als, door Godes hulp, de zee was overheert,
Wiert somtijts on^e pacht iu eygendom verkeert.
Daer leyt een kleyn gehucht, dat Biervliet is geheten,
Hier voortijts hoogh beroemt, maer nu byna vergeten,
Het tiendereebt aldaer quam my ten vollen toe.
Eerst kleyn, en daerna groot, en niemant weet\'er hoe.
\'t Was van geringe prijs al wat daer plagh te groeyen,
\'t Scheen water altemael wanneer het quam te vloeyen:
Al wat\'er was ontrent was maer een dorre reê,
Zoo dat het maer en scheen een mishoop in de zee;
Maer als de Passageul, met haer verheven randen,
Ten vollen was geslecht en lagh als dorre stranden.
Toen wies eerst Biervliet aen vermeerdert door den vloet,
Soo wierde metter tijt de soute Gorsingh soet.
Siet, aenwas is een dingh, d?.t souder ons gevoelen
Komt sijgen uyt de sce en aen den oever spoelen,
Al schijnt het eerst, maer sant en niet als enckel bliek,
Het neemt geilurigh toe, en wert ten lesten slick,
En daer na wast\'er gras: een stel van honderf schapen
Die kander naderhant haer noodigh voetsel raepen,
Tot dat het op het lest verandert sijnen nacm,
En even metter tijt tot dijeken is bequaern.
Dit heb ick even selfs in Biervliet sien gebeuren,
Ey, waerom sal de niensch om Godes geessel treuren V
Siet, dat men misval noemt ofwel een swaer verdriet,
Dat keert haest anders om, wanneer liet Godt gebiedt.
Die van sijn kindrsrs zijn, die moeten alle dingen.
Tot aen de woeste zee. tot aen de dorre klingen,
Al schijnt het anders niet als leet of droeve pijn,
Die moet het op het les\' een heyl en zegen zijr..
De leeuw, het grousaera beest, dat Samsou wou verscheuren,
Daer saghmcji metter tiji iet anders van gebeuren;
Want in den hollen balgh en uytge\'perden mont,
Daer was het dal men was en soeten honingh vont.
Siet, Godt heeft even dit my laeten overkomen,
En ick was toen het viel van droef heyt ingenomen;
Maer als ick \'t naderhant met oordeel oversagb,
Toen wrocht Godt even hier gelijck hy eertijts plagh:
De polders alle vier, die waren doorgesteecken,
De sloten, eertijts versch, dat waren souie kreecken;
De landen, eertijts gaef, die stonden opgespert.
Soo datse niemant sagh als met een droevigh hert.
Mijn ziel! wat u ontmoet, wilt ssaegh op Godt betrouwen,
En wilt van ongeduit uw sinnen wederhouweu:
Hy, die u heeft bewaert ontrent uw dommen tijt,
Die sal uw steunsel sijn nu ghy bouvulligh zijt.
Siet, Biervliet, hier gemeld, sijn in voorlede jaeren,
Door Godes hoogh beleyt, veel dingen wedervaeren:
Hier is een wacker volck al over langh geweest,
Gelijck men heden noch in d\'oude boecken leest.
De stadt van Constautij/i die kan het ons betuygen,
Sy most voor Vlaem« gewelt haer trotse torens buygen,
De keyser Balduyn heeft uyt de naeste kust,
Doch meest uyt dese stadt, een leger uytgerust.
Dat heeft die groote 3tadt gewonnen van de Turcken,
Hoe seer sy sijn gewoon op hare macht te snureken.
Want siet, hetBiervlietsheyr heeft moet en macht gehad,
Te dwingen met gewelt die v/ijtberoemde stadt,
Haer vendels even rfelfs te rucken van de wallen,
Te springen van de muur, en in de stadt te vallen,
Het rot van Mahomet soo vinnigh op te slaen,
Dat niemant van den hoop en dorste blijven staen.
Siet, Biervliets burgery dat waren rappe gasten,
Gewoon oock in de zee te klimmen op de masten,
Die hebben even hier haer moedigh hart getoont,
Soo dat hr.er vroom bedrijf met zegen is gekroont.
Een schilt, dat weerdigh is om eeuwiglijck te leven,
Is om soo vromen daet aen Biervliet toen gegeven,
Ey siet, vier Griexsche Been ontrent een bloedigh kruys
Droegh dit manhaftigh volck haer tot een wapen t\'huys.
De groote Balduyn heeft Godt des lof gegeven.
Mits hy door sijn behulp tot keyser was vevheven.
Wel Biervliet, sooje Godt sijn eere geven wilt,
Vernieut nu dit geluck, en voert noch desen schilt.
Noch heeft hier seecker man een dienstighstuck bevonden,
Dat in den ouden tijt geen vissers oyt verstonden;
Het was eeu noodigh werek en niet voor ons alleen,
Het baet tot heden toe de werelt in \'t gemeen.
Den haringh die men vingh en kon niet lange duren,
En scheen maer kost te zijn voor onse nageburen:
Want soo men desen visch hout weynigh dagea lanck,
Soo wordt hy gansch onnut en is maer enckel stanck.
Maer B-uckels heeft voor eerst den haringh leeren kaeckeu,
Dat is van allen slijm de vis gesuyvert maecken:
En als dat was gedaen, soo nam hy matigh sout,
Dat alle dingh bewaevt en in sijn wesen houdt;
Dat stroyd\' hy in een vat, en daer uyt is begonnen,
Te packen desen visch in wel gemaeckte tonnen:
Een stuck van groot gebruyek, want daer uyt is geschiet,
Dat oock het verste tent sijn nutten vond geniet.
Wel Beuckels, veest gegroet! uw graf dat dient verheven,
Op dat uw goede naem hier na sou mogen leven,
Het is een out gebruyek: hy dient te zijn vereert,
Die aen onkundigh volck bequame dingen leert.
Nu Biervliet, schept een moet, want ghy begint te groeyen,
Uw winter is voorby, ghy snit eens weder bloeyen.
Men siet het menighmael, dat na een lange druck
Godt weder zegen geeft, en sendt een groot geluck!
Maer uyt dit dijekers werek, hoe kan bet anders wesen ?
Is inei>igh swaer proces en hart verschil geresen,
-ocr page 845-
S41
TWEE EN TACHTIGH-JARIGH LKVJ5N.
Met konincklijcke dranck, die Christus heeft gemenght:
En die hy nu ter tijt de reyne zielen schenckt;
Ja, Godt te mogen sien in sijn oneyndigh wesen,
Dat noyt een eenigh mensch ten vollen heeft gepresen,
Dat oock de beste ziel noyt recht en heeft bedacht,
Maer tot op heden toe met groot verlangen wacht.
Wel aen nu, lieve ziel! wilt u reysvaerdigh maecken,
Om \'s hemels eeuwigh heyl met haest te mogen smaecken;
Leght wat het vleesch gelijckt en alle lompen af;
En acht de werelt selfs niet meer als enckel kaf.
Maeckt staegh, wat ghy bedrijft, by Godt te mogen wesen,
En wilt om soo te doen sijn woort gedurigh lesen:
Bouwt hier op uw geloof, want \'t is een vaste gront,
Waer door ghy met den geest tot hem genaecken kont.
Bouwt in uw hart een kerek, en offert uw gebeden,
En woont in dat vertreck als met de gansche leden;
Ghy kont des Heeren werek met stille sinnen doen,
dop een dorre strant, of in het jeughdigh groen.
Ghy kont uw beste pant gestaegh aen Godt bevelen,
Of daer de jonckheyt mait, of daer de kinders spelen.
Hebt staegh, alwaerje zijt of wat een ander doet,
Den Hemel voor het oogh, en Godt in uw gemoet.
Spreeckt met hem, draeght hem op by wijlen droeve klachten,
By wylen wederom uw soetste nagedachten,
Beveelt hem uwe ziel alwaer het wesen magh,
Al waer het duysentmael, en dat op eenen dagh.
Seght tot hem: lieve Godt! wanneer doch sal het wesen,
Dat ghy mijn treurigh hert ten vollen sult genesen \'r1
O geeft, dat ick voortaen geen werelt meer en ken,
Mits dat ick maer alleen aen u versegelt ben.
Och, of ick nu eens mocht geheele dagen weenen,
Maer niet om bange pijn aen lijf of dorre beenen,
Want dat, naer mijn begrijp, is maer een slecht bedrijf,
Dat kinders kunnen doen en oock een treurigh wijf.
Ick wensch een heyligh nat oock met geheele plassen,
Dat eertijts Godes Soon de voeten heeft gewassen.
Ick wensch een tranenvloet, een soet en krachtigh vocht,
Dat u mijn danckbaer hert eens recht betuygen mocht.
Mijn ziel in tegendeel, onthoudt u van te weenen,
Als ghy iet quaets gevoelt aen \'t lijf of aen de beenen:
Neen, neen, om soo een quaet en stort niet eenen traen,
Maer weent van herten, weent, als ghy hebt quaet gedaen.
Laet dan, gelijck een beeck, uw tranen nederschieten,
Al is het droevigh nat, ten sal my niet verdrieten:
Ons tranen, soo gestort, die geven meerder deught
Als al wat blijdschap hiet, te midden in de vreught.
Maer ghy, almachtigh Godt! als ghy sult dienstigh vinden
Dat ghy van desen romp mijn ziele sult ontbinden,
Laet dan uwsoeten troost van my niet verre zijn:
Vermeerdert mijn geloof en mindert alle pijn!
En als mijn moeden geest sal uyt de werelt scheyden,
Soo laet hem uyt het stof tot uwen throon geleyden,
En doet ons dan de gunst om Christi suyver bloct,
Om staegh te mogen sijn ontrent het hooghste goedt.
Maer tot op heden noch is my hier plaets gegeven,
Om met een stil gemoet mijn dagen af te leven;
Op, doffe sinnen, op! en klimt tot uwen Godt,
Al wat de werelt geeft en is maer enckel spot,
Maer enckel spoockery, die voor ons menschen oogen
Iet dat vry wonder schijnt by wijlen komt vertoogen;
Maer, als men \'t recht doorsiet, wat is het dat men vint ?
Een schim, een roock, een wolek, een damp en schrale wint.
Wanneer in Godes woort een stil en rustigh leven
Voor ons werd afgemaelt, en naer den eysch beschreven,
Soo wort de wijngaertranck, ter eeren van het velt,
Soo wordt de vijgeboom gemeenlijck voorgestelt;
Waer van ick heden selfs wel achttien tellen kan,
Die ick óf voor het hof óf ander rechtjr wan.
Maer dit was niet genoegh, want als de sonte landen,
Nu waren vers gemaeckt en dat met vaste banden,
Soo viel men aen den bouw, en saeyd\'er koolsaet in,
En was \'t geen harden vorst, soo bracht het goet gewin.
Maer was de winter scherp, en dat de jonge spruyten
Bevrosen op het velt te midden in de kluyten,
Dan gingh men met het lant een ander voordeel doen,
Men saeyd\'er winter-garst, of Vlaemsche sucrioen,
Of vlas, of roode terw, naer d\'onervaren lieden
Of brachten in het hooft, of oock met oordeel rieden;
En was dan \'t edel graen ter beurse wel gewilt,
Soo was ons vorigh leet van stonden aen gestilt.
Geen stadt heeft my verrijckt, geen staet heeft my gegeven,
Daer op ick nu ter tijt mach stil en matigh leven;
Geen handel gafmy winst, geen Indisch gulde ree,
Godt heeft my goet verschaft als midden uyt de zee.
Hem sy voor eeuwigh danck! Ick ben door hem bejegent,
Als door hem Israël voor desen is gesegent.
Hy deed eens \'t roode meyr als vast gebreydelt staen,
Op dat\'er Abrams volck mocht vry en seker gaen.
Maer als daer Pharoos heyr, ea al haer wapens bloncken,
Soo is dat moedigh volck tot in den gront gesoncken;
In voegen dat de vorst, die maer op voordeel dacht,
Is in den souten stroom ellendigh omgebracht.
Siet, t\'wijl ick heb gedijckt heeft Godt de zee gedwongen,
Soo datse tegen ons noyt uyt en is gesprongen;
Ja, dat men noyt een storm op onsen dijck vernam,
Het water was gedwee gelijck een tanger lam.
Daer isser veel geweest die hebben willen dijeken,
Maer hebben voor de zee met schade moeten wij eken:
Soo dat haer beste goet, haer geit, en gansche macht
Is door een swacken dijck heel in den stroom versmacht.
De zeeën haer gevolgh, een woonplaets van de winden,
En laet haer niet te licht door menschen handen binden;
Hier wort niet uytgerecht als met een groot gewelt,
Door kloeck en handigh volck, en dat niet sonder geit.
Ick heb my noyt bemoeyt om wel te leeren kuypen,
\'k En hebbe niemandts ampt oyt willen onderkruypen.
Oock heb ick uyt den staet mijn voordeel noyt gesocht,
Geen schat daer uyt vergaêrt, geen landen aengekocht.
Een hoopje sants alleen met groente nu bewassen,
Dat heeft my recht gedocht op mijn beroep te passen,
Om dat het niet te ver, maer by den Hage lagh,
Daer yeder met gemack en veerdigh komen magh:
Dit heb ick aengekocht, dit heb ick laten bouwen,
Dit heb ick menigh jaer met kosten onderhouwen:
Hier vind ick mijn vermaeck als in het enckel sant,
En waer sich Hollandt streckt heb ick geen ander lant.
De staet heeft, door versoeck, aen my de macht gegeven
Dat ick hier buyten sorgh magh onbekommert leven;
Ja, heeft my toegestaen, vermits mijn ouden dagh,
Dat ick nn binnens huys een tempel bouwen magh;
Dit\'s even soo geschiedt, nu heb ick wijse lieden
Die mijn en mijn gesin haer dienste komen bieden,
En spreecken Godes woort met ongehoorde vlijt,
Hier nood\' ick yeder een die hier begerigh sijt.
Hier rest nu noch een stuck, dat ick schier hadt vergeten,
En \'t is nochtans een stuck dat ick behoor te weten:
Siet, in de kloosterkerck heb ick een graf gekocht,
En daer is over langh mijn huysvrouw in gebrocht.
O Godt! laet even daer voor my een rustplaets wesen,
Als ghy van \'t ydel vleesch mijn ziele sult genesen,
En om daer haest te zijn, des ben ick nu belust,
Mits daer mijn wederhelft en haer gebeente rust.
Doch soeck ick niet alleen om daer te zijn begraven,
Maer wens beneftens haer mijn ziel te mogen laven
-ocr page 846-
Ht
TWEE EN TACHTJGHJARIGH LEVEN.
En onder \'t groene loof van dit gewas te rusten,
Dac hielt men toen ter tijt als voor gewenste lusten ;
Dies liiet gantsch Israël, oock in \'t beloofde Iant,
Haer soetst\' en beste tijt wanneerder wiert geplant.
Men sprack van geen tapijt of diergelijcke dingen,
Geen leer met gout bedeckt, die in de kamers hingen,
Het lant en sijn gevolgh, een vry en open locht
Was toen het schoonste dingh dat iemant wenschen mocht.
Ick neem op desen voet het velt en buytenleven,
Dat my, na langen tijt, ten lesten is gegeven;
Dies bid ick mijnen Godt, als uyt mijn\'s herten gront,
Dat ick het hebben magh tot aen mijn leste stont.
De wij8e Salomon, tot aen sijn oude dagen,
Eer hy in vremt bejagh met vrouwen was beslagen,
Nam dickmael sijn vermaeck oock in het minste kruyt,
Dat uyt een schrale gront of uyt de muren spruyt;
Hy sprack van houtgewas gesproten aen de stroomen,
Van hagen om den thuyn, van hooge cederboomen;
Hy sprack van alle dingh, en op soo vasten gront,
Dat yeder die het las in ail\'s verwondert stont.
Wel, heeft die groote vorst soo goeden smaeck gevonden
In kruyden. boomgewas, en wel beplante gronden;
Een vorst, die krijgen kon, en hadt in sijn gebiedt
Al wat tot vreughde dient en al dat wellust hict:
Soo schijnt in dit bedrijf al vry wat soet; te weseri,
Om dat de wijsten selfs den lantbonw wonder presen:
Mijn ziel, danckt onsen Godt, dat, in uw dorren tijt,
Ghy noch in groente woont, en niet te dor en sijt.
Dies vangh ick heden aen en segh: Oneyndigh weEeti!
Almachtigh eeuwigh Godt! naer waerde noyt gepresen,
In u alleen bestaet de welstandt van den mensch,
In u alleen bestaet mijn troosten hartenwensch.
Ghy hebt een wichtighpack van desen hals genomen,
Daer ick langh had gewenst eens af te mogen komen,
Nu, door uw vadergunst, ben ick\'er van ontlast,
En heb oock dese plaets die op mijn wesen past.
Wat heb ick nu te doen als u alleen te dancken,
Tot ick bewonen sal een huys van seven plancken ?
Als u met rechten ernst te bidden evenstaêgh ?
Van my te willen doen, daer van ick heden klaegh ?
Ja, toen ick naov de dood met groote passen liep,
Toen was het dat uw gunst my uyt het duyster riep.
i Dies ben ick vry gestelt van veelderley gevaren,
i Die overmijn bedrijf gantsch hoogh geklommen waren,
Ja, helden tot verderf, en des al niet te min,
Ick vont\'er metter tijt geluck en voordeel in.
Segh tot mijn innigh hart: en wilt niet langer beven,
Mijn zoon, hebt goeden moet! uw zonden sijn vergeven;
Op dat ick van de dood, of van de helsche pijn
Geen angst meer op en vat, of meerbevreest magh zijn,
Voor al, laet uwen geest in my soo krachtigh wereken,
Dat ick naer rechten eysch mijn afscheyt magh bemereken,
Op dat ick wel bereyt magh wesen tot de reys,
Als ghy my sult ontdoen van dit ellendigh vleys.
DEN TIENDEN NOVEMBER 1658, BEGIN VAN
HET TWEE EN TACHTIGSTE JAEB LEVENS.
Hier dient nu by gevoeght wat my is wedervaren,
\'Tot dat mijn tijt begon de twee en tachtigh jaren:
Maer eer het jaer verliep, soo had ick yet bedocht
Dat even metter daet by my is uytgewrocht:
De herders van de kerek, hier in den Haegh geseten,
Die bad ick altemael by my te komen eten;
Sy deden mijn versoeck, en quamen al gelijck,
En sagen met vermaeck dit sandigh koninckrijek.
Na dat een yeder zat, en dat\'er was gebeden,
Soo wierd de kost gesaust met soete tafelreden:
Al duerde dit gespreek, en oock de maeltijt lanck,
Noch wert\'er niet een mensch gedrongen tot den dranck.
De tafel wiert geciert met alderhande kruyden,
Gelijck men plagh te doen aen nieu gehoude luyden;
Soo dat men in het groen en in het bloemgewas
Niet slechts mijn naem alleen, maer oock mijn jaren las.
Het boeck, dat voor een tijt by my was uytgegeven,
Daer nu mijn huysbedrijf is naerder in beschreven,
Was toen eerst vers gedruckt, en cierlijck toebereyt,
Dat heb ick voor het lest mijn gasten voorgeleyt.
Want als de tweede reis de spijs werd wegh-genomen,
Soo heb ick dit gesebenek te voorschijn laten komen;
En stracx verscheen mijn klerck, die las daer overluyt
Wat ick een yeder schonck en wat het al beduydt:
GEDICHT:
AEN DE EERWAIlRDE, HOOGHGELEERDE, GOOSALIGE,
D. D. ELI ASAR LÜTIUS, CORNELI8 ÏRIGLANDT,
CASPAR STRE80, TOBIAS TEGNEUS, HERMANNUS
VAN DER LINDEN, JACOB STERMONT, GODO-
FRIDUS LAMOTIUS, BARTEL VAN RKNTERGEM.
WAER UY WAKEN:
D. D. DANIEL CROESER,
Predikant tot Rijswijck,
ENDE
HERMANUS TEGNEUS,
beyde extraordinaris bedienaers van mijn
ende mijn gesin op Zorgh-vliet.
Siet, vaders! hier een kleyn geschenck,
Dat u, als ick het recht bedenck,
Of in der daet, of naer den schijn,
Misschien mocht vremt of seltsaem zijn.
B E S L U Y T.
Siet daer een kort begrijp van al mijn vorigh leven,
En \'t sal mischien iet goets aen iemant konnen geven;
Maer soo ick desen wegh noch eenmael had te gacn,
Ick dede menigh dinck dat nu is ongedaen.
Oock liet ick dit en gunt, dat ick heb ondernomen,
Om dat het naderhant my qualick is bekomen,
Eylaes! des menschen breyn is maer een swacke stof,
Mijn ziele, weest bereyt en scheyt\'er willigh of.
Wel, al dat is geweest en noch veel hondert saecken,
Daer van ick geen gewagh hier ben gesint te maecken,
Maer hoe het eertijts gingh, en wat ick heb gedaen,
\'t Sy blijdschap of verdriet, het is voorby gegaen.
O Godt! geeft my gedult, dat ick u vaderslagen
Ontrent mijn ouden dagh, magh bly en willigh dragen;
Ick segh u grooten danck, uyt al mijn gantsche kracht,
Dat ghy uyt enckel gunst mijn wedora hebt versacht.
Ick heb van overlangh niet weynigh vaste panden
Van uwe gunst gevoelt, ja, lieffelijcke banden
Die ghy tot mijnen troost hebt menighmael gedaen:
Daer is, o rijeke bron, daer is geen tellen aen.
Want toen ick vyant was van tncht en goede zeden,
En rende buyten spoor als met de gantsche leden,
-ocr page 847-
84 a
TWÜK EN ÏACHÏIGH-JAKIüH Ij KV EN.
De vaders al gelijck, die hebben aengenomen
Mijn Christelijck versoeck ten vollen na te komen,
En my wiert noch een wensch van ycder een gedaen,
Dat ick met vollen troost ten grave mochte gaen.
Nu kom ick, hooghste Godt! voor u my nederlegghen,
Om uyt mijn diepste mergh u danck te mogen segghen,
Dat ghy my, sondigh niensch, soodickmael hebt gespaert,
En oock van ongeval soo menighmael bewaert.
Dat ghy my, nietigh mensch, soo langh hebt laten leven,
En aen my menigh heyl voor desen hebt gegeven;
Want boven dat de tijt my wijser heeft gemaeckt,
Soo heb ick over al uw gunste noch gesmaeckt.
Ey siet, van al dit volck heb ick de meeste jaren,
En sta oock wonder schrap, om haest van hier te varen:
Doet my nu dese gunst, dat ick magh veerdigh staen,
Om met een stille ziel van hier te mogen gaen.
Ick heb in rechten ernst nu eerstmael waergenomen,
Hoe vr jlderhande goet van u is afgekomen,
Ja, van uw hoogen troon in dese borst gedaelt,
Dat even nu ter tijt hier dient te zijn verhaelt.
Ick hebbe metter tijt ten lesten konnen leeren,
Hoe al dat blijdschap hiet kan veerdigh ommekeeren;
En hoe, wat aen den mensch ofschoon óf heerlijck schijnt,
Gelijck een dunne mist van stonden aen verdwijnt.
Ick heb\'er veel gesien in staet en eer verheven,
Die van een hoogen troon ter neder sijn gedreven;
Ick kenne menigh mensch die nu gaen bidden moet,
Schoon dat hy onlanghs swom in vollen overvloet.
Wie heeft\'er niet gesien die als van liefde brandden,
En na een soeten tijt van koude klippertandden,
En riepen overluyt, oock wel het naestejaer:
Och, of ick van de trouw en \'t wijf ontslagen waer!
Ick heb soo langh geleeft, dat ick nu kan bemereken,
Hoe ydel dat het is, wat al de menschen wereken;
En dat het dwaesheyt smaeckt oyt vast te blijven staen
Op dingen, die in haest als wiut daer henen gaen.
lek kan, Almachtigh Godt! ick leere my gewennen
Des werelts los beleyt en haer bedrogh te kennen;
Dit heeft de lange tijt ten lesten my geleert,
Dies heb ick van het stof mijn zinnen afgekeert.
Die naer der aerden gaen en tot den Hemel reysen,
En mogen niet te veel op aertsche dingen peysen;
Elias, als hy sagh den glans van \'t Hemels vier,
Voer op tot sijnen Godt, maer liet sijn mantel hier.
Al wat de mensch besit dat moet hier onder blijven,
Een ander moet na hem den aertschen handel drijven.
O Godt! doet my de gunst, dat ick mijn lesten dagh
Met Christelijck gedult ten lesten groeten magh.
Een recht godsaligh mensch heeft veelderhande saecken,
Die oock een slecht gesel geluckigh konnen maecken;
Hy wordt ons voorgestelt gelijck des Heeren vrient,
Die hem met groot vermaeck van sijn geselschap dient.
Geluckigh is de mensch, die al sijn vuyle sonden
By Godt gesuyvert zijn door Christi reyne wonden;
Want hy is die voortaen geen dood of Hel en vreest,
Vermits hy wort getroost door Godes eygen geest.
Geluckigh is de mensch, en dat in volle leden,
Die Godt omtrent hem vint alwaer hy komt getreden;
Die tot hem in den geest of met den monde spreeckt,
En roept hem om behulp, wanneer hem iet ontbreeckt;
Die na een lange reys komt uytter zee gevaren,
Al wordt hy op het lest geslingert van de baren,
En van den wint gequelt, soo dat sijn swacke boot
By wijlen dapper helt of krijght een harde stoot;
Hy lijdt het met gedult, vermits hy siet de kusten,
Daer hy na korten tijt sal lange mogen rusten;
Hy siet het vaderlant, en daer een stille reê,
Dies doet hy groote vlijt te raecken uyt de zee.
Maer hoort, al eerje dat besluyt,
Wat dit mijn kleyn geschenck bcduyt.
Doch wat\'er is dat siet mijn hier:
Den grootsten hoop die is papier,
Een stoffc van een weecken aert,
Die gansch beswaerlijck wert bewaert;
Het tweede deel is enckel glas,
Dat breeckt gemeenlijck wonder ras.
Och wat is \'t dat ick geven kan ?
De gift is juyst gelijck de man;
\'t Geschenck gelijckt hem die het geeft,
Die nu sijn lesten tijt beleeft,
En is daerom oock wonder swack;
Dies, schoon hy oock op heden brack,
En scheyde van het ydel vleys,
Het ginck hem naer den rechten eysch.
Maer ghy siet oock hier voor u staen,
Een tuygh daer sout wert in gedaen:
Een dingh van wonder groote kracht,
Daer voor het al de werelt acht,
Vermits het uyt sijn eygen aert
Veel nutte dingen langh bewaert.
Vraeght ghy nu al wat dit beduyt ?
Soo hoort hier op een kort besluyt:
Het eerste deel van dit present
Past juyst op hem die u het sent;
Dies is \'t geschenck gelijck als hy,
Want \'t glas is noyt van breken vry.
Maer wat belanght het tweede deel,
Dat acht ick als een dier juweel;
Want \'t is een woonhuys van het sout,
Dat alle dingh in wesen houdt.
Dit wordt u, vaders, toegepast,
En dat besluyt gaet wonder vast:
Want Godes soon, met eygen mont,
Die leyt dit voor een wissen gront,
Dat ghy zijt als des werelts souc,
Dat Godes dienst in wesen hout.
Want als men mist uw reyne leer,
Ons reuck die stinckt oock voor den Heer;
En als het sout is krachteloos,
Soo wordt de gantsche werelt boos.
Het gaet dan naer mijn oordeel vast,
Dat dit geschenck ons beyde past;
Dies wil ick dat een yder houdt
My voor het glas, u voor het sout.
Hoort nu, wat ick van u versoeck,
Of voor dit nevensgaende boeck,
Ofwel ter eeren van de kunst;
Geeft my wat tot uw wedergunst,
Doch niet dat uwen dienst belet:
Maeckt ons een deel van uw gebedt.
J. CATS.
WEERGALM.
XX TEMPÜRK.
Mijn heer, \'t glas ons vertoont is spiegelglas in schijn,
Oeh, of \'t in tijd en deught ons mocht een voorbeeld zijn!
Godt maeck\' ons \'t ware zout, en zout\' uw levens krachten,
Om hem en u noch langh gedienstigh op te wachten.
J. STERMONT.
-ocr page 848-
TWEE EN ÏACHïiGH-JAKIGH LEVEN.
VU
Een raeusch die jaren heeft, dient even soo te wesen,
Men iijt v. el bitse zalf om hacst te zijn genesen:
Al brenght den ouden dagh ons dickmael harde pijn,
Waerom des ongesint ? ten kan niet anders zijn.
Seght, als de leste storm sal over sijn gedreven:
Stiert recht naer \'t vaderlant, daer is een beter leven,
Daer is het weder kalm en sonde r harde wint,
Daer is het dat men troost en rechte stilte vint.
Maer siet, den ouden dagh werd menighmael gepresen,
Om datse van de dood een bode schijnt te wesen:
Dit iieeft wel eer geseyt een wijs, doch heydens man,
Maer wat ons troosten moet, daer wist hy weynigh van.
De gront, waer op wel eer des werelts leste dagen
De meuschen met verdriet en met verschrickeu sagen,
Was omdat haer de ziel maer scheen eeii nietigh dinck,
Dat met een ydel vleesch geheel te niete ginck.
Maer wy, die Godes woort heeft beter onderwesen,
En die een vasten troost in sijn beloften lesen,
Die weten dat de dood alieen het lijf ontbindt,
Ja, dat ons na de dood het leven eerst begint.
Daer was een ander school, die had daer tegenreden,
Die met het eerste volck en luier gevoelen streden;
Sy meynden dat de dood de menschen dienstigh was,
Om datse van verdriet een yeder een genas;
Ja, als\'er eenigh mensch was uyt het vleesch gevaren,
Dat hem dan geen gequel noch leet kon wedervaren,
Maer dat is als voorheen een qusden gront geleyt,
Vermits Godts heyligh woort al vry wat anders seyt:
Dat leert ons, hoe het volck sal pijn en straffe lijden,
Die in haer lcvenstijt de zonden niet en mijden;
Ja, dit haer swaer verdriet en droevigh ongeval,
Niet voor een tijt alleen, maer eeuwigh duren sal.
Doch hoe óf dees öf die van desen handel praten,
Pen grijsen ouderdom die kan de menschen baten;
Vermits hy metter tijt, en na soo langen dagh,
Door swackheyt van het vleesch, eens beter worden magh.
Doch wat wy van dit werck ui oude boecken lesen,
Een rijpen ouderdom behoort te siju gepresen;
Dies, hoe men al dit werck óf wendt óf ommekeert,
Een mensch die lange leeft die wordter door geleert.
Wout ghy daeghs lustigh zijn en sonder pijne slapen,
Mits ghy van beter stof u meynt te zijn geschapen,
Als iemant van het volck? of dat den ouden dagh,
Op heden beter is els sy voor deseu plagh \'t
Neen, dat is ongerijmt; \'t is nut, dat oude dagen
Niet altijt bly en zijn, maer hare swackheyt dragen; •
Op dat dan onse geest moght seggen tot het vleys:
Maeckt pack en sack gereet, en stelt u tot de reys.
Den swacken ouderdom heeft veelderley gebreeckeu,
Die in ons kranck gestel of hier of elders steecken;
Gansch weynigh is het volck dat hiervan niet en klaeght,
En sonder ougemack het lijf ten grave draeght.
Hoe wil je beter kans of voordeel hier genieten,
Als groote prinssen selfs en al die menschen hieten ?
Al dat is enckel raes, ey lieve, swijght\'er of,
Wy zijn van eender aert, dat is: van nietigh stof.
Maer noch kan ons de pijn veel nutte dingen leeren:
Sy leert ons met gewelt ons tochten overheeren,
Sy leert ons menighmael meer als een deftigh man,
Of door een heyligh boeck óf tongh, ons leeren kan.
Sy leert ons, boven al, het ydel vleesch versaecken,
En naer den Hemel gaen, en tot den Schepper naecken.
Ghy, roept den Schepper aen, en bidt hem om gedult,
Ick weet dat ghy het leet dan beter dragen sult.
Wel, komt\'er eenigh leet of pijne nu te rijsen,
En weest niet ongesint, maer wilt den Heere prijsen,
Vermits u nu ter tijt die bootschap wordt gedaen,
Dat ghy sult uyt het stof en tot den Schepper gaen.
En dit is klaer geseyt: wilt op uw saken letten,
Uw huys en huysgesin in goeden stant te seiten,
Maer, boven alle dingh, wat aen uw ziele schort,
Nadien Godt dit gepeys in uwe sinnen stort.
Al wie op rotsen gaet en kijekt dan uaer beneden,
Ontdeckt niet ais gevaer al waer hy komt getreden;
Want mits hy ouder hem een diepen afgront siet,
Ontdeckt hy niet dan schrick, en vint\'er anders niet.
Hy most. in tegendeel, sijn oogh niet laten dalen,
Maer slaen een staêgh gesicht ontrent de sounestralen,
Ontrent het helder licht, en \'s hemels schoon cieraet:
Dat is in dit geval al ver den besten raet.
Siet naer den hemel toe, en prent in uw gedachten,
Wat ghy, na korte pijn, voor eeuwigh hebt te wachten;
\'t Is maer een korte pijn die u te lijden staet,
Wat leet kan hem geschiên die naer den Hemel gaet ?
Een handigh medecijn laet wel een yser gloeyen,
Om eenigh vuyl geswei of wonde toe te schroeyen;
En schoon hem die het lijdt de pijne dapper quelt,
De meester wordt bedanckt en krijght oock louter geit.
Een mensch die drancken neemt, sal neus en oogen stoppen,
Om soo een vinnigh nat te beter in te kroppen:
Ofschoon dat hem het kruyd geweldigh tegen staet,
Noch doet hy \'t lijckewel als hem de meester raedt.
Hy weet, dat hem de gal sal worden afgedreven,
En dat hy naderhant bal blij der mogen leven;
En siet, op desen troost neemt hy het bitter in,
En schoon sijn mage walght, hy drinckt het niet-te min.
Siet, soo behoort de dood by ons te sijn gedragen!
Waerom sal eenigh mensch aen Godt hier over klagen ?
Ey siet, de slauge tieckt haer oude vellen uyt,
En komt dan aen den dagh met eene nieuwe huyt.
De dood komt ons te hulp en als uyt Sodom halen,
En lcyt ons metter handt aen Soars koele dalen:
De dood is als een by, die prick noch angel heeft,
Soo datse sonder prick alleen maer honigh geeft.
Wel aen, geuadigh Godt! ick geef u de3e leden,
Ick geei" u dese ziel, met ootmoet en gebeden,
Ofschoon hel. dertel vleesch by wijlen bijster klaeght,
Ghy, doet met desen romp gelijck het u behaeght.
Almachtigh Hemels Vorst! hoe dient uw naem gepresen,
Dat ghy my, sondigh mensch! die weldaet hebt bewesen,
Dat ick soo wonder hoogh in jaren ben gegaen,
Dat van mijn naeste bloet noyt iemant heeft gedaen.
Ach! soo ick dese gunst niet wel en sou gebruycken,
Hoe sou ick oyt met troost mijn oogen mogen luycken \'i
Hoe sou ick oyt bestaen voor uwen rechterstoel \'l
Waer sou mijn woonplaeis sijn, als in den Helschen poel ?
O Godt! wilt dese ziel door uwen geest vei stereken,
En maeckt haer recht bequaem tot tucht en goede wereken,
Op dat ick na den tijt en na mijn lesten dagh,
Het ware vaderlant met vreught beseylen magh.
Geeft mij geen ander werek als staegh te mogeu deucken,
Hoe dat ick mijne ziel aen u sal mogen schencken;
Dat is met alle kracht te doen wat u beliaeght,
Terwijl mijn dorre romp dit aertsche wesen draeght.
Geeft my oock volle kracht u recht te mogen eeren,
En van het aertsch bedrijf mijn zinnen af te keeren:
Of ben ick des onnut iu dit ellendigh dal,
Soo geeft my nu de vreught die eeuwigh duren sal.
Wel aen, kleynhartigh mensch! ick hoor u dickmael klagen
Van onrust in der nacht en van bedroefde d;>gen:
Ey, waerom soo verstelt om dinck of bange pfjn ?
Sy, mits ons ouden dagh, en kau niet lange zijn.
-ocr page 849-
TWEE EN TACHTIGH-JARIGH LEVEN.
S85
Of snoeyen met een bijl een ongeschickten tack,
Die bnyten sijn bevangh al wat te verre stack.
Godt doet my dese gunst, dat ick mijn swacke leden
Tot eenigh dienstigh werck noch heden mach besteden:
Ick in het Sorrighvliet en kan niet ledigh zijn,
Ten zy my sieckte qnelt of anders bange pijn.
De daet die wijst het nyt, dat oude luy gebreecken
Niet wegh en zijn gejaeght. al zijnse wat geweecken.
Siet. die een out. gebouw aen muer of dack genaeckt,
Die breecken vecltijts meer als dat\'er wordt gemaeckt.
\'t Is dwaesheyt, lieve ziel, voor ons bedaeghde menschen,
Ontrent ons lesten tijt vermaeck en lust te wenschen.
Ey siet, den ouden dagh die wil oock zijn gekent,
En \'t is sijn out gebrnyck dat hy ons boden sent.
Die boden zijn graveel of dickmael groote steenen,
Of sinckingh in het hooft, of onmacht in de beenen.
By wijlen oock kolijck. of qnastiph fleresijn,
Wie kan den ouden dagh beleven sonder pijn ?
Siet, als\'er eenigh vrient ons laet te voren weten,
Dat hy het middaghraael raet ons sal komen eten,
Die eyst tot sijn gebruyck. of wel tot sijner eer,
Niet slechts onsdaegse kost, maer wel een schotel meer.
Wel, nu den onden dagh ons laet geduerigh seggen,
Dat hy op onsen dis sijn mes wil nederleggen,
Soo roept, geminde ziel, tot cr.se keuckemeyt:
Past op den gast die komt, ghy, maeckt het al bereydt;
Dit lijfis soo gemaeckt, wy moeten \'t soo verslijten,
Hy kauwe sachte kost die niet en weet te bijten :
Menroeyt op desen stroom met riemen die men heeft,
Hem dient een staegh gedult die langh op aerden leeft.
Wy zijn in desen tijt en in den stant gekomen,
Daer pijn en ongemaek haer woonplaets heeft genomen;
Dat is langh soo geweest en \'t is een ongeval,
Pat by den ouden mensch gedurigh blijven sal.
Ick laet van heden af nu alle medecijnen,
Vermits my die onnut en niet seer noodigh schijnen;
Ick ben nu maenden langh van sware pijnen vry,
Soo goet is, lieve Godt! uw zegen over my.
Of nu die goede stant sal lange blijven duren,
Of dat ick wederom sal nieuwe pijn besuren,
Des ben ick nu getroost, hoe dat het wesen nsagh,
Ick ben van heden af ontrent mijn lesten dagh.
Doch mi\'s de bange pijn nu van my is gedreven,
Schep ick weer nienwe lustin dit mijn buyten-leven.
Godt zy voor eeuwigh danck! ick ben te deser stont
Wel niet gelijck ick plagh, maer naer den eysch gesont.
Vraeght iemant: wat \'s uw werck ? ick ga my staegh berey-
Om uyt het vleesch te gaen en wel van hier te scheyden: (den,
Hier brengh ick mijn gebed en beste sinnen toe,
En dit is \'t meeste werck dat ick op heden doe.
Wat ick voor boecken weet op dese stof geschreven,
Daer word ick toe verruckt en krachtigh aengedreven:
Ja, niet van dat ick lees, dat my ooyt beter smaeckt,
Als dat het graf betreft, en dat de baere raeckt.
Ick wou, eer my de dood sal neder komen vellen,
Dat ick naer rechten eysch mijn dagen leerde teilen;
Dies roep ick: lieve Godt! geeft my een stillen geest,
Ja, geeft een vast geloof, dat Hel noch Duyvel vreest.
Ick ga voorts buyten sorgh hier in de groente treden,
Ick ga nu sonder pijn en met herstelde leden;
Ick rust óf aen een bergh óf in een stillen hoeck,
En dat my meest bevalt, dat is een heyligh boeck.
Ick eet óf eenigh moes óf fruyten hier gewassen,
Daer in ick beter smaeck vind als in \'t hoofse brassen;
Van last tot machtigh goet ben ick op heden vry,
En ick en vinde selfs geen eersucht binnen my.
Wat ick wel eer vernam van mijn verrnckte zinnen,
Dat kan ick, Gode lof! met reden overwinnen.
En mits hy maer en sagh de stant van mijn gelaet,
Vernam hv, soo hy sprack, de gronden van het qnaet.
Geen steenen of graveel en schuylt in uw gewrichten,
Doet slechts naer mijnen raet, de pijne sal verlichten;
Gelooft het voor gewis, het quelligh ongeval
En komt piet uyt de blaes, maer uyt een bitse gal.
Dit sprack ty sonder pols of aders aen te raecken,
Wou oock geen water sien by my gewoon te maecken;
Hy gaf my poeyer in, doch met een kleyne maet,
En wat de keucken schaft dat gingh naer zijnen raet.
Maer wat of Al-gemist of onse meesters seyden,
Of wstse naer de kunst tot mijnen dienst bereyden,
De pijn was even bangh die ick geduerigh droegh,
Tot Godt sijn gunstigh oogh op my ter neder sloegh.
Ick stelle sijn behulp voor alle medecijnen,
Want door sijn gunst alleen voeld\' ick het leet verdwijnen,
800 dat ick uyt de daet in volle leden sach,
Hoe weynigh dat de kunst tot onsen troost vermach.
Al wat ick oyt genoot van d\'alderbeste krnyden,
Al wat ick oyt verstont van wijtberoemde luyden,
Was sonder onderstant; haer voorgeslagen raet
Scheen wel te zijn gegrondt, maer echter sonder baet.
Hoe manck is \'s menschen hulp! hoe los gaen alle saecken,
Die wy ellendigh volck hier op der aerden maecken!
Men seyt ons menighmael: de kunst gaet wonder vast;
Maer als men \'t recht bemerckt, het isser naer getast.
De mensch mach wel te recht een kleyne werelt hieien,
Om dat hem door het lijf verscheyde beecken vlieten,
Verscheyden plaetsen sijn, die uyt een dorre ree
Vertoonen ons een beelt van dnynen aen de zee.
Maer is\'er iet ontstelt ontrent soo dorre gronden,
Hoe kan het recht behulp oyt werden uytgevonden?
Wie siet\'er naer den eysch wat hier en ginder schort ?
Voorwaer de knnste suft of blijft, eylaes! te kort.
Godt heeft het toegestaen aen alle siecke luyden,
Te nemen tot behulp de krachten van de kruyden,
En oock der menschen knost; maer wat\'er kan geschiên,
Laet ons niet op den mensch, maer op den Heere sien.
Siet, Ascha voelde pijn maer-slechtsontrent de beenen,
Doch echter most het volck sijn haestigh lijck beweenen.
Hiskias lagh te bed, en sagh als \'t open graf,
En noch soo liet de pest van al sijn leden af.
Wat hier van d\'oorsaeck is, dat kan men licht bemercken:
Deen sagh maerop den mensch, en hoe de kruyden wercken,
De tweede socht alleen by Godt sijn toeverlaet,
En siet, in dit geval is dat den besten raet.
O Godt! dat ick als noch op aerden ben gebleven,
Daer van dient u den lof alleene toegeschreven:
O, leert my recht verstaen hoe ick u dancken moet,
In welstant niet alleen, maer oock in tegenspoet!
Ick ga nu wederom hier binnen my vertreden,
En snoey het boomgewas als met vernieude leden,
Maer of het dueren sal tot my de ziele scheydt,
Dat stel ick altemael aen Godes hoogh beleyt.
Al ben ick heden swack, ick kan niet ledigh wesen,
Want ick en heb niets goets van lny te sijn gelesen:
Men prijst noyt eenigh mensch die ledigh blijven wil,
Al wie de deught bemint en houdt geen sinnen stil.
De mensch, die eertijts was een heer van alle dieren,
Wordt van den wijsten vorst gesonden tot de mieren;
Ey siet, een kleyne worm, een slecht en nietigh beest,
Dat dient nu aen den mensch ten goede van den geest.
Wel laet, o frisse jeught, geen luyheyt u gelusten,
Of ghy zult kussens zijn daer op de Duyvels rusten;
Het is van outs geseyt, dat in een ledigh mensch
Die vuyle geest bekomt sijn vuylen hartenwensch.
Ick, tot op heden toe, om ledigheyt te schouwen,
Gae bnyten mijn vertreck, gae boomen nederhouwen,
-ocr page 850-
83»
TW».E &M TACHTIGH JARIG fr LETElv.
Een mensch die tachtigh jaer of meer op aerden telt,
Moet van hem zien te doen wat hem de ziele quelt.
Uyt prinssen edel bloet wel eer te zijn gesproten,
Daer wordt meest over al veel blijtschap uyt genoten;
Maer echter is\'er volck, dat geit en machtigh goet
Set voor een hoogen stam of boven edel bloet.
Noch sijnder in het lant, die haer geluckigh houwen,
Te nemen haer vermaeck ontrent de schoone vrouwen:
Maer elders wordt gemeent, dat eer en hoogen staet,
Al wat de werelt geeft, al ver te boven gaet.
Maer als men met bescheyt het stuck wil overleggen,
Soo kan ick dit alleen op al den handel seggen:
Dat adel, rijckdom, lust, ja, eer naer vollen wensch,
By niemant oyt en was als by een Christen mensch.
Die heeft het altemael in eenen bant gesloten,
Die heeft\'et altemael in zijnen geest genoten.
En waerom langh verhael? Dit is mijn vast besluyt:
Pleeght hierin rechten ernst, dan heeft de werelt uyt.
Hoe sal ick mijnen Godt ten vollen kor.nen prijsen!
Hoe sal ick sijnen naem genoeghsaem eer bewijsen!
Gansch weynigh is het volck, dat Godt dien zegen geeft,
Dat stil en met gemack soo langh op aerden leeft.
Hier moet ick nu een stuck de vrienden openbaren,
Dat my in dit vertreck is onlanghs wedervaren:
Het is verhalen8 weert, soo heeft het my gedocht,
Vermits het binnen my iet goets heeft uytgewrocht:
Het is een out gebrnyck dat jonge lieden plegen,
Die tot de Roomsche tael en kunsten sijn genegen,
Te hebben eenigh boeck dat haer alleenlijck dient,
Om daer te mogen sien den naem van menigh vrient;
Hier in laet dan de jenght verscheyde luyden schrijven,
Op dat van haere gunst veel teeckens mochten blijven:
Soo dat\'er metter tijt soo veel geschreven staen,
Tot dat\'er niet een naem kan werden bygedaen.
Ick hebbe soo een boeck, ontrent mijn eerste jaren,
Op desen voet gebruyckt, en lange doen bewaren,
Soo dat\'er menigh vrient my gaf sijn eygen handt,
Om my te mogen zijn een gunstigh liefdepandt.
Dit schrift is by geval my nu ter handt gekomen,
En met een diep gepeys heb ick het ingenomen;
Ick was belust te sien wat hier geschreven stont,
En wat ick in het boeck voor oude luyden vont.
Ick sloegh de bladers op van boven tot beneden,
En sagh het over al tot in de minste leden;
En vont\'er namen in van alderhande slagh,
Oock die ick van der jeught in vreemde landen sagh.
Hier was iet te Parijs of t\'Orliëns geschreven,
Of\'t was een liefdepant tot Londen my gegeven;
Het ander scheen gestelt als ick tot Leyden was,
Of op een ander plaets mijn eerste boecken las.
Ick vond in al dit werck een hoop van jonge lieden
Die my met eygen hant haer gunste quamen bieden;
Ick sagh daer, naer my docht, de blom van onse jeught,
Waer van de naem alleen my gaf een soete vreught.
Doch my viel vorder in dat my oock dient gelesen,
Wie dat\'er hier ontrent of elders mochte wesen,
Aen wien ick even nu mijn vrientschap mochte biên,
Of oock van harent weegh my gunste mocht geschien.
Daer op laet ick met ernst mijn gantsche sinnen wercken,
En ginck oock yeder blad met aendacht over mereken,
Wie dat\'er wesen moght van soo een groot getal,
Die my tot heden toe noch gunst bewijsen sal.
Maer schoon ick overal liet sweven mijn gedachten,
Noch vond ick anden niet als stof van droeve klachten:
Siet, van die frisse jeught, wel eer mijn\'s herten wensch,
En vond ick geen die leeft, oock niet een eenigh mensch.
Dies sprack mijn innigh hert: ick magh op heden klagen,
Geljjck\'er is wel eer geschiedt in d\'oude dagen:
Magh ick niet heden doen als Xerxer: heeft gedaen,
Om dat sijn machtigh heyr sou haest te niete gaen ?
Sijn klachte was gegrondt op dat\'or sou geschieden,
Maer my is, overmits soo veel geswinde lieden
Nu hebben al gedaen de langh voorsicnereys,
En ick ben heden noch in dit ellendigh vleys.
Wat is hier d\'oorsaeck van ? ach! om mijn snorde sonder
Ben ick by onsen Godt niet goet genoegh gevonJen,
Om uyt het ydel vleesch tot Hem te mogen gaen,
Ach! hier dient iuder ernst wat anders toe gedaan.
Doch ghy, mijn weerde ziel, danckt Godt met alle kiachtc
Die uw boetvaerdigheyt heeft af bestaen te wachten,
En uyt genaed\' alleen u gunt soo langen tijt,
Dat ghy ten vollen out, ja tachtigh jaren zijt.
Wel op dan, wacker op! en laet de werelt varen,
En gaet een beter wegh als in voorlede jaren:
Ja, schaft ten vollen af wat ons hier in belet,
Maer doet het èn met ernst èn door een staêgh gebedt.
Ick was in goeden stant tot achtien gansche weken,
En was genoeghsaem vry van alle felle steecken,
Soo dat ick toen bynaest den gansenen zomertijt
Van quellingh was verlost, van pijne was bevrijt;
Doch mits het jaer verliep als met geswinde wielen,
En dat ontrent den herfst de bladers nedervielen,
Verheft hem dit gebreck en viel my weder aen,
Gelijck het overlangh te voren had gedaen.
Daer stont ick toen verstelt, want buyten mijn verwacht
Soo was ick sonder slaep oock dickmaels gantsche nachte
Ick had schier vast gestelt, dat my de groote pijn
In dit bouvalligh lijf niet meer sou lastigh zijn.
Ick hield dat my de dood alvorens sou genaken,
Eer ick in \'t ongemack ooyt weder sou geraken,
Maer dat was misgetast, het gingh\'er anders toe,
De pijn roaeckt op een nieu mijn swacke leden moe.
Ick heb toen metter daet in my, eylaes! bevonden
Het vorigh ongemack, en nasmaeck mijner sonden:
Maer in het tegendeel oock wederom verstaen,
Wat Godt, uyt enckel gunst, my sondaer heeft gedaen
Ick gingk tot sijnen troon als met geheele krachten,
En peep gelijck een kraen tot in de diepste nachten.
Ick suchte wat ick moght als met een «taegh geklagb,
Ja, kirde menighmael gelijck een swaluw plagh.
Oock liet ick in de kerek dooi alle Christen zielen
Gebeden voor my doen die Godc wel gevielen:
Soo dat in korten tijt mijn pijn verandert wert,
Dat my bracht diep vermaeck tot aen mijn innigh hert
Wel op nu, logge ziel, wilt Godt den schepper loven,
Een straeltjen zijner gunst gaet alle kunst te boven,
Al wat ons goets gebeurt en is niet sonder hem,
Hy kent ons bange noot oock even sonder stem.
Ick hebbe nu geleert, dat met ootmoedigh stichten
Men kan tot onsen Godt en naer den Hemel vluchten;
Mijn pijn was wonder bangh, en dede my belet
Ten Hemel door den mont te senden mijn gebedt.
Ick wiste menighmael geen woorden uyt te brengen,
Eylaes! het bangh gequel en wou het niet gehengen;
Doch my quam in den sin, dat oock een droeve sucht
Kan rijsen uyt het stof tot boven in de lucht.
Schoon dat al menighmael ons woorden blijven steecken,
Een hart dat leyt en kermt kan door den Hemel breeckf
Ons Godt is enckel geest, hy siet ons geesten aen,
Men kan tot sijnen troon oock sonder spreecken gaen.
Men deed in Israël niet altijt offeranden,
Noch most het heyligh vier aldaer gedurigh branden:
Al bidt men niet gestaegh, maer dat men somtijtsswijgl
Men voelt een reyne vlam die naer den Hemel etijght.
Ghy hoort ons dan, o Godt! schoon dat wy niet en hijgen,
Ja, dickmaels naer het valt geheelijck stille swijgen;
-ocr page 851-
TWEE EN ÏACJiTIGK-JAJÜGH CKVJSK
SM
Maor let hoc datje staêgh uw afscheyt suït verwachten,
En hoe met stillen geest van .hier te mogen gaen,
En even sonder schrick voor Godt te mogen staen.
Dit is nu recht een werek dat by u dient te wegen,
En dat uw gantsche kracht voor ai behoort te plegen;
Ghy, stelt dan achter rugh al wat u hier belet,
En roept hier op tot Godt, ja, met een staegh gebedt.
ïcfe hoop op uwen tvoost al most iek heden sterven,
lek weet uw va-ier-gnnst en sal my niet bederven;
Verhoort doch mijn gebedt, als ghy my straffen sult,
En siet mijn swac-Aheyt aen, en geeft my recht gedult.
Al heeft de grijse t()t veel ongelegentheden,
Of door een koude maegh óf swackheyt in de leden,
Weet, dat iek met gedult nu al verdragen moet,
Is \'t aen het iichaem quaet, het is de ziele goet.
Siet, wat u ov«rkomt, uw geesten op te wecken,
En maeckt\'fr eenigh heyl of voordeel uyt te trecken,
Het sal ia nw verdriet of in uw sware pijn,
U eenigh voordeel doen, meer als de medecijn.
Dit dient my tot een spoor om soo te mogen leven,
Dies wil iek tot het werek mijn gansche krachten geven.
Wel, hoort dan, lieve ziel! wat oude luyden past,
En stelt al wat hier volght in uw gedachten vast:
Hebt staegh een open hart ontrent den rechten armen,
En laet een winterkleet haer koude leden warmen;
Hebt noyt gesloten oor al waerder iemant klaeght,
Het is een offerwerek dat Gode welbehaeght.
Men brenght aen onsen Godt voortaen geen offerhanden,
Men siet geen os of schaep op sijnen outaer branden:
Ghy, doet veel menschen goet, schoon dat\'er niemant
Dat is een offerwerek dat Gode soo behaeght. (klaeght,
Wel, waer toe dient gewin, waer toe onmatigh sparen,
Voor een die \'t eynde siet van sijn verloopen jaren ?
Wil hy noch swaerder puck op hals of schouder laên ?
Wat teergelt soeckt hy noch ? sijn reys is al gedaen.
Maer soo hy voorraet soeckt die hem kan voordeel geven,
Dat is een stil gemoet, dat is een beter leven,
Dat is den ouden mensch te drijven uyt den geest,
Dit opent aen de ziel het eeuwigh bruylofts- feest.
Hier naer dient uytgesieu als met gestaêge sorgen,
En geensics uytgestelt tot aen den naesten morgen;
Dat is voor dese reys geen onbequame last,
Want \'t is een bluylofts-kleet dat aen de ziele past.
Iek moet, geminde ziel, hier noch verscheyde saecken
Uytbrengen tot besluyt, en u gedachtigh maecken;
Het is beqname stof die yder dienen magh,
Maer dienstigh bo^en al ontrent den ouden dagh:
Godt vreesen, boete doen, sijn quade lusten straffen,
Te strijden met het vleesch, zijn feylen af te schaffen,
Tot yder eens behulp gedurigh veerdigh staen,
Noyt met een gram gemoet des avonts slapen gaen :
In pijn geduldigh zijn, ons driften overheeren,
Ons afscheyt uyt het vleesch gedurigh beter leeren;
In \'t korte, niet te doen als dat ons wel betaemt,
Om noyt tot ons bederf voor Godt te zijn beschaemt.
En wilt van nu voortaen geen aertsche dingen achten,
VERVOLG VAN MIJN LEVEN, BEGONNEN MET DEN
EERSTEN JANTTARY 1G59.
Maer siet, hoe ras verloopt de wagen van der zonnen!
Een nieuw, een ander jaer is wederom begonnen;
Dat vluchtigh hemels radt en kan niet stille staen,
Het heeft sijn vollen loop op heden afgedaen.
Nu laet u, lieve ziel! geen sonne meer beschijnen,
Of denckt, dat heden selfs nw leven kan verdwijnen,
Ja, dat het minste deel oock van den kortsten dagh,
U in het duyster graf ter neder leggen magh.
Laet nu geen ure tijts, geen oogenblick verloopen,
Of siet den nutten tijt ten nausten uyt te koopen;
Waer ghy oyt reysen meught of u ter neder set,
Spreeckt staêgh tot uwen Godt oock met een stil gebedt.
Laet naer geen ander dingh uw harte nu verlangen,
Als om iet goets te doen, of eenigh goet t\'ontfangen,
Hebt tucht in uw gelaet en Godt in uwen geest,
En weest dan voor de dood of Helle niet bevreest.
Voelt ghy het zondigh vlees of sijn ongure lasten,
Gaet, kant\'er tegens aen, en geeft u om te vasten;
Oock voor behoeftigh volck uw handen open set,
En flucx tot uwen Godt en offert uw gebedt.
Bidt, dat hy in den Soon uw sonden wil vergeven,
En siet oock wel te gaen in al uw vorder leven,
En mijdt oock niet alleen dat quaet is in der daet,
Maer al wat zondigh schijnt en buyten regel gaet.
En schoon de bleecke dood uw leger komt genaecken,
Laet u dat vinnigh spoock geen bange sinnen maecken:
Keert dan uw stil gepeys van alle sonden af,
En daelt met uwen geest tot in des Heeren graf.
En als de felle koorts uw leven komt t\'ontseggen,
Soo wilt u voor den Heer in ootmoet nederleggen,
En bidt, dat sijnen geest u voorsmaeck geven magh
Van dat noyt menschen oogh hier op der aerden sagh;
Ja, kruypt dan, lieve ziel! tot in sijn diepe wonden,
Daer is de rechte troost en schuylhoeck voor de zonden;
Godt is soo gantsch voldaen met dat gezegent bloet,
Dat ghy op dat behulp vast staen en steunen moet.
"v
-ocr page 852-
M6                                                      TWEE EN TACHTIGHJARIGH LEVEN.
t
.-
G E B E D T,
BY DEN EDELEN HEER JACOB CATS GEMAECKT KORTS VOOR SUN EDELHEYT
OVERLIJDEN, ENDE OP SUN DOODTBEDDE DOOR ORDRE GELESEN,
ENDE BY HEM WEL VERSTAEN.
Nu, Godt! ick ben geneyght te gaen op Uwe wegen,
En dit is my alleen door Uwe gunst verkregen;
Voltreckt het noodigh werck met soo een volle macht,
Dat mijn alwaerdigh hert geen werelt meer en acht.
Laet my niet treurigh, bangh, of klachtigh zijn bevonden,
Al ben ick nu geraeckt tot aen mijn leste stonden:
Maer geeft, dat my de doodt oock voor den lesten dagh,
Gelijck een vrolijck feest, voor oogen komen magh.
Besit mijn innigh hert, besit mijn gansene sinnen,
En laet ick anders niet dan U alleen gewinnen:
Drijft uyt mijn dof gemoedt, daer aen ick eertijts hingh,
Want mis ick \'t ydel vleesch, soo vind ick alle dingh.
Geeft, dat ick nu ter tijt soo magh op aerden leven,
Dat ick dit stof met lust aen \'t stof magh wedergeven,
En dat ick even dan, gerust en onbevreest,
Magh aen uw vader-gunst bevelen mijnen geest,
\'k En hebbe noch te recht den trooster niet verkregen,
En bidde, lieve Oodt! om desen hoogen zegen :
O Heer! ick heb gelooft, maer niet in volle maet,
Ach, komt mijn swacke ziel in desen anglist te baet!
Ghy, die \'t gekroockte riet niet sijt gewoon te breecken,
Wilt doch mijn flaeuwe vonck met heyligh vyer ontsteken:
Ghy weet het, lieve Godt! gelijck ick oock beken,
Dat ick ellendigh mensch een nietigh sondaer ben;
Maer ghy, van Uwen troon vrywilligh af-gekomen,
Hebt uyt barmhartigheyt den sondaer aengenomen;
Dies weet ick dat hy noyt van u verstooten wert,
Die U met ootmoet soeckt en met een suyver hert.
Waer yemant tot U sucht, met sonden overladen,
Ghy hebt tot hem geseyt, en troostelijck geraeden,
Ja, hebt hem aengesocht tot uwen troon te gaen,
En dat is voor den mensch des Hemels rechte baen.
Ghy sijt de waerheyt self, Uw mondt en kan niet liegen;
Uw woordt niet ydel zijn, Uw tonge niet bedriegen,
Dies stel ick mijn gemoedt op Uw beloften vast;
Ghy, weest mijn toeverlaet, als Hel en Duyvel bast.
Maer als mijnswacke tongh niet meer sal konnen spreeckei
En dat my door de pijn de woorden blijven steecken,
Geeft dat ick Uwen naem magh roemen dies te meer,
En met een diep gesucht tot U magh roepen: Heer!
Verlosser! eenigh heyl en trooster onser zielen!
En laet in dit gevaer Uw schepsel niet vernielen!
Ghy hebt in Uw geweldt de prangen van de doot,
VerqHickt mijn bange ziel in desen hoogen noot!
Wanneer ick nu mijn mondt niet meer sal konnen roeren,
Laet mijn gedachten dan door wanhoop niet vervoeren;
En als ick missen sal \'t gebruyek van mijn gesicht,
Weest Ghy dan, lieve Godt! mijn troost en eeuwigh lich
Wanneer ick op het lest geen stem sal konnen hooren,
Soo spreeckt door Uwen geest tot mijn inwendigh\' ooren;
En als dit lichaem sterft, en my de kracht begeeft,
Maeckt dan dat Uwe geest in my gednrigh leeft.
En als mijn moede ziel sal uyt haer woon-huys scheyden,
Soo laet haer uyt dit rif tot Uwen throon geleyden;
Dit is mijn hooghste wenscb, dit eyscht mijn ziele meesl
O Godt, aen Uwe gunst beveel ick mijnen geest!
\'