-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
vaK 100
N
EEN WOORD
OVEF^ DE
SI kis Gez&IIen-Yereeniging
President dier Vereeniging
TE
ROTTERDAM.
143
persdrukkerij. — E. DE-BOKT & ZOON. — Rotterdam.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
Het oordeel over de Sï. Joseph\'s Gezellen-Veeeenigiug
van Katholieke zijde zelf uitgesproken, is over het algemeen
zeer uiteenloopend; wordt van de eene zijde deze instelling als
nuttig, doelmatig, aan de behoefte van onzen tijd beantwoordende
geprezen, van de andere, dikwijls zeer invloedrijke zijde, hoort
men er scherpe aanmerkingen tegen uiten. Men zou meenen
dat een woord, onlangs door onzen H. Vader Leo XIII, ten
gunste der werklieden-vereenigingeu in liet algemeen uitge-
sproken, waardoor die instellingen als hoogst nuttig en van
liet meeste gewicht worden aanbevolen, aan alle tegenbeden-
kingen een einde zou hebben gemaakt; dat (dat woord)
eenheid van gevoelen en samenwerking zou hebben te weeg
gebracht, en men dus eenparig, op eene gepaste en met de
behoefte en eigenaardigheden van ons land strookende wijze,
aan de oprichting van zulke Yereenigingen zijne bijzondere zorg
zou hebben gewijd. En toch is die eenheid en samenwerking
nog niet volkomen. Bij velen bestaan vooroordeelen en bezwaren
die nog moeten worden weggenomen. Een poging tot weg-
neming daarvan is het doel van dit eenvoudig woord. Eerst
dan dient de zaak duidelijk en klaar omschreven; wat is die
Vereeniging, wat bedoelt zij, hoe werkt zij P Vervolgens beschou-
wen wij de gevaren die men somtijds tegen haar oppert.
"V
-ocr page 6-
-ocr page 7-
X.
De St. Joseph\'s Gezellen-V-sreenig ing, dit is in het. kort
hare geschiedenis, dankt haar bestaan aan zekeren Duitschen
Priester, Kolping genaamd, die vroeger zelf handwerksgezel,
en dus te beter bekend met de groote gevaren aan dien stand
verbonden, ten jare 1846 op het denkbeeld kwam, eene
Vereeniging in te stellen ten doel hebbende den handwerksgezel
tegen de menigvuldige, hem overal omringende gevaren te
behoeden. Gods zegen rustte op deze poging. Duitschlands
Bisschoppen gaven hunnen steun aan dit schoone werk, en
Paus Pius IX Z. G. gaf, door veelvuldige blijken van liefde
en onderscheiding jegens den eenvoudigen Kolping, ook tevens
bewijzen van zijne bijzondere ingenomenheid met deze gewichtige
onderneming. Eu mogen wij niet evenzeer ditzelfde van onzen
tegenwoordigen Paus Leo XIII zeggen? Immers zijne woorden,
niet lang na zijne troonsbestijging ten gunste der werklieden
vereenigingen gesproken, mag de St. Joseph\'s Gezellen-
Vereeniging bij voorkeur als tot zich gericht beschouwen,
doordien zij, als eene kerkelijke instelling, ook bijzonder op
kerkelijke aanbeveling mag hopen. Deze zaak nu destijds door
hooge bescherming gesteund, behoort thans, meer nog dan
toenmaals, met alle kracht te worden bevorderd. Ik zeg thans
meer nog dan toenmaals. Zeker, \'t waren booze dagen, die
de vreeselijke omwenteling dier jaren voorbereidden; wat het
jaar 48 vooral baarde, strekt daarvan genoeg ten bewijze. Maar
toch, de toestand der wereld, der maatschappij is er zeer op
verergerd; het is thans dezelfde oorzaak, maar, door den voort-
gang, veel erger in hare gevolgen. De sedert 1789 van^God
-ocr page 8-
en van eiken band zoogenaamd vrijgemaakte menscli, is in het
kwaad van kind een reus geworden. Verschrikkelijk zijn de
gevolgen die dagelijks uit de eens gestelde beginselen worden
getrokken. Gewis, kwaad, zedebederf, goddeloosheid, (men
brengt dit dikwijls ter geruststelling bij) hebben altijd bestaan.
Maar dat waren feiten, die de dader altijd zelf in zijn binnenste
moest veroordeelen, want kwaad bleef voor de in- en uitwendige
rechtbank, dat is de openbare meening, altijd kwaad. Maar
thans niet zoo. \'\'t Is bij voorkeur het werk der negentiende
eeuw, de vrucht door de achtiende gebaard, tot volkomen
wasdom te brengen. En die vrucht was de menscli zonder
God en zonder eenigen anderen band. Want al loochent niet
elk driest weg het bestaan van God, men maakt zich er zulk
een, die met betrekking tot den menscli hier op aarde gelijk
staat met diens verloochening. Want wat is een God, die bij
alles past, die alles toelaat, wien men eene liefde leent, die
zelfs de grootste goddeloosheid billijkt; wien men alle zijne
volmaaktheden ontneemt, om hem een goedheid te laten die
denzelfden zegen over heeft voor deugd en ondeugd, voor licht
en duisternis, voor den engel der reinheid en voor den duivel
der boosheid? Wat is een God die den mensch slechts voor
het aardsche schiep, hem het aardsch genot als zijn aas toewerpt,
en hem door geenc enkele hoogere belofte tot boven het dier
verheft? Waar dat beginsel wordt, wat zin hebben dan nog
de woorden van deugd en zedelijkheid? Ben ik hier voor het
aardsche geschapen, is aardsch genot, naar mijn hartelust ge-
smaakt, mijn deel, geschiedt mij dan geen onrecht, word ik
niet in mijne vrijheid, het aandeel mijner aardsche erfenis
belemmerd, als men mij door godsdienstige voorschriften, door
maatschappelijke instellingen tot zoogenaamde deugd en plichts-
betraehting wil geleiden? Is niet elke band, door godsdienst
of wet gelegd, eene aanranding mijner vrijheid, eene met alle
kracht te weren dwingelandij? Van zulke beginselen nu, veel
-ocr page 9-
breeder ontwikkeld, gaan de mannen onzer 19e eeuw, com-
munisten, socialisten, radicalen uit. En dat zijn nu geen
theoriën van vroegere wijsgeeren, die zulke punten met elkander
in hun studeervertrek bepleitten, neen het zijn beginselen waarop
men afbreken wil wat is, stichten wat niet is; waardoor men
den mensch, gelijk men het noemt, tot zijne volkomene ont-
wikkeling wil brengen, eene nieuwe maatschappelijke orde wil
stichten. Maatschappijen stichten, men doet dit niet door
enkelen, maar door velen, door de menigte, door de massa.
De massa is het volk, is de handwerkstand, zijn die lieden,
die de kern, het leven onzer maatschappij zijn. Dit heeft tot
begrip gebracht, dat zulke theoriën en beginselen niet tot
de meer ervarenen, tot eenig genootschap behoorden, neen,
zij moeten het aandeel, het domein der menigte worden; de
massa moet worden bewerkt, om door elk middel, des noods
door kracht en geweld, de eenmaal aangenomen theorie tot
praktijk te maken. Zoo ontstonden ook voor den werkman
genootschappen, vereenigingen, bonden, waardoor men de menigte
door de hechtste banden aaneengestrengeld, tot de doorvoering
dier beginselen, tot een vaardig werktuig maakte. En wat die
menigte, in dolle drift voortgezweept, vermag, de geschiedenis
dezer eeuw, der laatste jaren heeft het geleerd, en doet voor
de toekomst nog erger vreezen. En georganiseerd zijn ze,
die duistere holen, waaruit de vorming, de leidiug der zaak,
het wachtwoord voor alles opdoemt. Ongemerkt werd menigeen,
voor de beginselen ten minste gewonnen, voordat hij zelf het
gevaar voorzag waarin hij komen kon. Op werkplaatsen, in
herbergen, volksvereenigingen, volkslezingen enz. worden de
beginselen als een verderfelijk zaad uitgestrooid, dat eenmaal
opgenomen in geesten en harten, als het verderfelijkst onkruid
ontkiemd, tot wasdom komt, vrucht voortbrengt en zich voort-
plant op de schrikbarendste wijze. Onder eenig nuttig, maat-
schappelijk voorwendsel treedt men toe tot eene vereeniging,
-ocr page 10-
— 8 —
eenen werkliedenbond, een genootschap, en daar wordt ongemerkt
nog breeder ontwikkeld, wat eenmaal in de ziel was opgenomen,
en wordt men rijper gemaakt om in een broederlijken bond
zich pal te zetten tegen wat, zoo men het noemt, de natuurlijke
rechten des menschen aanrandt. Ziedaar, eene flaauwe, zeer
onvolledige schets van het vreesclijk ingrijpend kwaad, dat in
onze maatschappij voortwoedt. Kan en moet er dan niets
gedaan worden om den voortspoedenden stroom des kwaads te
stuiten? Moeten, wien orde lief is, geduldig toezien, dat de
grond onder hunne voeten wordt ontgraven? Moet het kwaad
gekeerd, van waar moet dat keeren komen? Veel reeds is er
beproefd. Wat is er het volk al als lokaas voorgeworpen,
lokaas van allerhande zoogenaamde ontwikkeling of uitspanning,
of hoe men het ook noeme, en wat heeft alles gebaat? Niets.
En dit is, omdat men het redmiddel niet zoekt, waar het te
vinden is. Alleen de Katholieke Kerk, zij, die eens de maat-
schappij vau het heidendom, andermaal van het barbarisme
verloste, zij de stichtster der maatschappij, zij alleen kan ook
haar reddende engel zijn. En dat is ook hare roeping. Niet
enkel binnen hare tempelwanden waar binnen men haar nog
gedoogt, neen, maar ook in het open veld daar buiten, daar
is haat domein. Niet door slaafsche vrees, niet door de banden,
door vreeselijke eeden en toewijdingen gelegd, neen door de
overtuiging harer zuivere, uit haar eeuwig Evangelie geputte
leer zal zij redding en herschepping brengen. Zij toch alleen
is het, die nooit een beginsel opgeeft-, zij, niet de uitvindster
maar alleen de bewaarster der haar van boven toevertrouwde
eeuwige leer, zij mag nooit toelaten dat slechts het geringste
der wet verloren gaat. En die wet geeft Gode, wat God
behoort, stelt den mensch op zijne ware hem toebehoorende
plaats. Geen leer heeft ooit den mensch zooveel gemaakt als
de hare. Bij haar is geen onderscheid of aanneming van
personen. Bij haar zijn grooten en kleinen, geleerden en
-ocr page 11-
— 9 —
ongeletterden, de veelvermogende meester en de allesbelioevende
dienaar, zijn zij allen gelijk, omdat zij allen verlosten, dat is
geheel vrijen zijn in Christus «Jesus. Maar toch leert zij met
haren Meester onderdanigheid aan de bestaande machten. De
heilige vrijheid der kinderen Gods wordt door de Christelijk
gedragen onderdanigheid niet te niet gedaan. En of de Caesar
een dwingeland is, die regeert, en of de meester ontaard zijn
meesterschap door afpersing onteert, voor hem staat geschreven:
geeft den Caesar wat des Caesar\'s is. Zij, die vrijmoedige
leeraarster der waarheid, zij vindt voor allen vermaning,
onderrichting, bestraffing in haar Evangelie. En met dat
Evangelie in de hand treedt zij even vrijmoedig voor den troon
van den vorst, als in de stulp des daglooners; want het is
niet haar woord dat zij daaruit leeraart, maar van Hem, die
haar zond. Met dat Evangelie en met niets anders gewapend
moet zij de maatschappij terugvoeren van den rand des
afgronds. De Priester dan, haar afgevaardigde, haar bedienaar,
hij, met haar zegel, neen zeggen wij liever met het onuitwischbaar
zegel haars Meesters geteekend, heeft de verheven roeping, om,
gelijk Paulus aan Timotheus schreef, het woord te prediken,
ter gelegener en ongelegener tijde, aan te houden, te weder-
leggen, te smeeken, te bestraffen in alle laugmoedigheid en
leering. Hij hebbe waakzaam te zijn, in alles te lijden, het
werk te doen eens Evangelist, zijne bediening te vervullen.
Vervult hij die, dan volbrengt hij de zending der H. Kerk,
en werkt hij mede aan de herschepping des aardrijks. De
Kerk geleid door Gods geest, die met haar is tot de voleinding
der tijden, weet altijd het juiste en geschikte middel ter
bereiking van haar doel. Zij, altijd oud door eeuwenoude
ondervinding, .altijd jong door eeuwig jeugdige kracht, zij kent
de behoefte des tijds en verzuimt niets om in die behoefte te
voorzien. Door den geest des kw7aads wordt op de menigte
gewerkt, zij wordt bijeengebracht om als een aaneengesloten
-ocr page 12-
— 10 —
phalanx den storm tegen liet goede te wagen. Maar zij heeft
dien storm voorzien, en zij lieef\'t ook hare gelederen in slagorde
om zich tegen den aanval der hel te verweren. Zij plaatst de
massa tegenover de massa, leger tegenover leger. Dat is
duidelijk tegenwoordig haar streven. Dat toont zij door die
menigte Congregatiën en Broederschappen waardoor zij, zij het
alleen op zuiver geestelijk gebied, door de godsvrucht van
duizenden te gelijk, de siddering jaagt door de gelederen
der hel. Zoo doet zij evenzeer op Christelijk maatschappelijk
gebied; ook daar brengt zij tegenover die ontelbare genoot-
schappen, vereenigingen en bonden, ook de haren bijeen, oin
in het goede te winnen, wat daar ginder in het kwade wordt
gedaan. Zulk eene Vereeniging nu is, onder zoovelen van dien
aard, de Sr. Josefh\'s Gezellen-Vekeeniging waarover wij
spreken. Daar ook is de Priester de man die optreedt;
Priester zijn is een eerste vereischte voor zijn verheven werk,
dat is de grondslag, de kern tevens der zaak, en als Priester
sticht hij een Christelijk maatschappelijk gezin, wnarvan hij de
vader is, de jongelingschap van den handwerkstand de kinderen
zijn. Als vader treedt hij daar op, en als vader biedt hij zich
der jongelingschap aan om haar door de moeijelijke, gevaar-
volle paden des levens den weg te wijzen. Hij, de man van
studie en ondervinding tevens, hij kent en ziet het gevaar,
waar het dreigend nadert; hij, de man door hemelsch karakter
geteekend, niet goddelijke zending en dus ook kracht bedeeld,
hij staat pal waar het gevaar het hevigst dreigt. Hij dus kan
vader, dat is leeraar, gids, licht en steun zijn voor de jeugd,
die te midden des gevaars zoo vaak nog zelf het gevaar niet
ziet. Met vaderlijke goedheid en liefde dan, geheel onbaat-
zuchtig en zich zelven vergetende, wijst hij haar van waar de
stormen komen; hij toont haar de middelen die te bezweren,
en blijft haar terzijde met vaderlijke hulp te midden van
den nijpendsten nood. En dat verwacht, dat wil men van hem.
-ocr page 13-
—11 —
Stel aan het hoofd van dergelijke vereenigingen leeken, dan
zal wellicht voor een oogenblik de vlucht daarvan hoog zijn,
maar op den duur houden zij geen stand. Hoe best het ook
meenende, die leek heeft geene zending, geene bekrachtiging
voor zijn woord. AVie heeft U, zoo spreekt de vrijheidszucht
in des jongelings gemoed, wie heeft u aangesteld als rechter
over mij? Maar treedt de Priester op om als vader te richten,
dan erkent men terstond zijn karakter, het zegel zijner zending,
en het geloovig hart spreekt in oprechtheid: van U is dit te
dragen, want daartoe zijt gij gekomen. In de Vereeniging dan
treedt de Priester op als een vader in zijn gezin, en bestiert
dit ook op eene geheel vaderlijke wijze. Vooreerst door
onderrichting. Daarom wordt op Zon- en feestdagen door den
Priester-President eene toespraak gehouden. Deze toespraak
is geen preek, geen catechetisch onderricht, het is den jongeling
de levenswijsheid geleerd. Hij wordt onderricht in de gevaren
van onzen tijd; hij leert waar deze bijzonder voor hem schuilen;
hoe de omgang met vrienden en gelijken, het noodzakelijk
verkeer in ambacht of betrekking, waar de aanraking met
tegenovergestelde gevoelens onvermijdelijk is, voor hem een
reeks gevaren kan bevatten, in een woord hij wijst hem in
die peillooze diepte, waarin zoo menigeen vóór hem verzonk,
en waarin eene wereld vol verleiding, vol verderfelijke beginselen,
hem insgelijks wil medesiepen. Huiselijke, maatschappelijke,
godsdienstige plichten, zij zijn allen het onderwerp van \'\'s Priesters
vaderlijk onderricht. Ten anderen door waakzaamheid. Hij
verliest de zijnen nooit uit het oog; hoe zij zich in de wereld
gedragen, met wien zij omgaan, waar zij komen, blijft het
voorwerp zijner voortdurende waakzaamheid, en nooit verzuimt
hij met vaderlijke goedheid te vermanen, en te berispen met
alle langmoedigheid en leering. Vervolgens, hij is vader van
het gezin; hij werkt niet voor eene, maar voor allen, en wel
zoo voor allen, dat zij elkander te zamen als een beschouwen.
-ocr page 14-
— 12 —
Niet de onderrichting, gelijktijdig door allen gehoord, maar
die opgenomen in aller broederlijke harten te zamen, maakt
de kracht zijns arbeids uit. Dat dus is zijn aanhoudend
streven, broederlijken geest en zin aan te kweeken, één hart
en ééne ziel in allen te brengen. Nog meer. Niet alleen
inwendig maar ook uiterlijk moet zijne werking blijken. Zij
moeten het kenmerk des huisgezins dragen. Zij moeten in
voorkomen, kleeding, manieren en vormen toonen, dat zij niet
opgevoed worden gelijk anderen. Netheid, beschaving, besef\'
hunner eigenwaarde zonder trotschheid, moet in hun verkeer
in de wereld uitschitteren. In de wereld immers leeren zij
verwaandheid en overmoed. Daar leeren zij dat wie boven
hen is, hen met verachting beschouwt, omdat zij slechts werkman
zijn; dat denkbeeld eenmaal opgenomen in de ziel, sticht daar
verbittering, at\'gekeerdheid, haat, opgeblazenheid en alles ver-
fichtenden en trotserenden hoogmoed. Hier leeren zij dat zij
veel zijn, dat zij een edelen trots mogen dragen op hun stand,
dat de maatschappij door den handwerkstand leeft, en dat
wie verstandig denkt, dien wel bekleed, met achting en zorg
omgeeft. Dat geeft gevoel van eigenwaarde, dat spreekt moed
in het hart, dat vervult de vurige jongelingsziel met edele
drift. De wereld staat voor hem open; wat anderen vermochten,
waarom zou hij het niet kunnen; zoovelen hebben door toeleg,
vlijt, spaarzaamheid en onverdroten streven, zich eene betere
plaats in de maatschappij verzekerd; zoovelen begonnen met
niets dan hun vlijt en goeden wil, en die wil werd bekroond
met een heerlijken zegen. Dat pogen zegt reeds veel. Niet
ieder mag het gelukken, maar den wijzen zij het genoeg, naar
het beste te hebben gestreefd. Zuinigheid, spaarzaamheid,
zorg voor het noodige, vermijden van het onnoodige, vooral
overtollige verteering en verkwisting in het spel, worden als
onontbeerlijke zaken voor den vooruitgang des jongelings aan-
geprezeu. Wie in het kleine getrouw is, zal het ook in het
-ocr page 15-
— 13 —
groote wezen; wie het geringe bewaart, wordt het groote
waardig. Nooit, dan door blind geluk, werd iemand groot,
die zicli liet geringe en weinige niet waardig toonde. En
grootheid geeft het nooit, wat door blind geluk verkregen is.
De omgang eindelijk van den Priester moet heilzaam op het
gemoed des jongelings werken. Hoe beschrijft dikwijls de wereld
den Priester? Slechte lectuur geeft het te lezen, ook de ge-
sprekken op werkplaatsen en elders over den Priester gehouden,
hebben het hem geleerd, welke verkeerde oordeelvellingen men
over den Priester uitspreekt. En wat vindt hij hier? Den
vader vol liefde, vol goedheid, vol zelfverloochening, vol lijd-
zaamheid. De man, hem geschetst als vol hoogmoed, eigen-
waan, geringachting voor wie minder is, wijdt zich geheel
onbaatzuchtig aan zijne vorming, en daalt geheel tot zijne be-
hoefte af. Dat voorbeeld, liet kan niet anders, veredelt van
zelf zijn hart en zijne manieren. Euwheden in woorden en
handelingen, en verkeer met anderen worden als van zelf
afgeleerd, en beschaafdere vormen aangenomen. Dat is het
gevolg van het verkeer met den Priester-vader. Gelijk men
van zelf\' bezoedeld wordt door het verkeer met het uitvaagsel
der wereld, zoo wordt men ook verheven en geadeld door
edeler omgang.
De groote wijsheid des Priesters moet gelegen zijn in den
aangenamen, vroolijken toon, dien hij aan de bijeenkomsten
weet te geven. Slechts eene korte stonde komt men zijn woord
hooren, doch eene langere tijdsruimte wordt aan het nuttig en
genoegelijk verkeer gewijd. Dat verkeer zij vooreerst nuttig.
Voor wie daartoe tijd, lust en aanleg hebben, wordt "door
de week gelegenheid gegeven zich te oefenen in teekenen,
vocale en instrumentale muziek, voordragen of in iets anders
wat eene nuttige strekking voor het maatschappelijk leven heeft.
Deze oefeningen worden zoo ingericht, dat zij, terwijl zij den
jongeling naar geest en hart beschaven, hem tevens een paar
-ocr page 16-
— 14 —
aren van uitspanning verschaffen. Wat hij in de Vereeniging
aanleert, is ook haar eigendom. Hij oefent zich niet alleen
voor zich zelven, maar vooral ook voor de broederschap. Wat
dus door de week wordt geleerd, moet des zondags de uren
van uitspanning in de Vereeniging veraangenamen en verheffen.
Het langdurig samenzijn kon aanleiding worden tot te uitge-
storte vroolijkheid, waarbij de nette, fatsoenlijke, beschaafde en
broederlijke toon, die er heerscht, gevaar loopt verloren te gaan.
Wordt dus de tijd der bijeenkomst door eenige letterkundige
voordracht, door muziek en zang afgewisseld, dan is dit gevaar
geheel weggenomen. Doch wat den eenen vermaakt, kan daar-
toe dikwijls den anderen niet dienen. Voor elk moet gclegen-
heid zijn er zijne uitspanning te vinden. Voor wie zicli gaarne
met een schuldeloos en onderhoudend spel bezighouden, mits
dit niet hartstochtelijk worde gedaan, moet daartoe ook gelegen-
beid wezen. Dezen wederom vinden vermaak in lezen; voor
beu zijn boeken, dag— en weekbladen, maandschriften enz.
aanwezig; anderen zoeken aangenaam, gezellig en nuttig onder-
boud, en vinden dit in die vele medeleden, die dikwijls met
ben hetzelfde vak of ambacht uitoefenen, die voor hen soms
nuttige meesters of helpers worden. Het gebruik van geestrijke
vochten wordt nimmer veroorloofd, doch eene onschadelijke
verversching als bier, kortie, chocolade enz., mag en kan er,
tegen eene geringe vergoeding genoten worden, doch niemand
is ooit verplicht daarvan gebruik te maken. Het bestuur mag
in bet verbruik der ververschingen geen middel voor het onder-
boud of bestaan der Vereeniging zoeken. Zoodra dit het geval
zou zijn, zou men de vertering moeten aanmoedigen en be-
vorderen, wat niet anders dan hoogst nadeelig voor de gezellen
zou werken. Op deze wijze nu regelt de priester (en hierin
wordt hij door het hem terzijde staande bestuur krachtdadig
geholpen) het huisgezin der Vereeniging; zoo vergadert hij allen
als zijne kinderen om zich, zoo brengt hij broederlijkheid, liefde
-ocr page 17-
— 15 —
en eensgezindheid onder hen, en maakt hij, dat zij, aldus te
nauwer aan elkander verbonden, ook te vatbaarder en geschikter
voor zijne leiding worden. Pat maakt ook dat zij zich in de
Vereeniging te huis, op hunne plaats gevoelen. Gewoonten
en manieren aan herbergen en bierhuizen eigen, worden met
alle zorg geweerd; zoodat de gezel aanstonds, zoo hij er komt,
zich als vreemdeling en niet op zijne plaats gevoelt. Daar is
hij onder vreemden, hier onder de zijnen; daar staat hij op
eens anders grond, hier aan zijn eigen huiselijken haard; dit
huis behoort hem geheel, en waar en hij wieu hij er zich be-
weegt, daar is hij ten zijnent. Opdat de Priester altijd zijn
standpunt kunne bewaren, en de gezellen tevens eene weder-
keerige ondergeschiktheid leereu, wordt hij in die vele huiselijke
bemoeiingen, door een bepaald getal, uit de Broederschap ge-
kozen, Commissarissen geholpen en vervangen. Aan het hoofd
dezer staat de Senior, die een betrekkelijk groot gezag heeft,
en in de leiding der bijeenkomsten, in de afwezigheid des
Priesters, diens plaats bekleedt. Door de overige Commis-
sarissen geholpen, voorziet hij in de huiselijke benoodigdhedeu,
en verstrekt hij aan elk wat hij begeert of verlangt. Deze
superioriteit, altijd ondergeschikt aan die des Priesters, heeft
ook, zoo ik zeide, deze heilzame strekking, dat de gezellen
ook gemakkelijk zekere ondergeschiktheid aan hunne gelijken
leeren, en genen begrijpen dat wat zij meer zijn, zij dit slechts
ten dienste der Broederschap zijn, gedachtig aan het woord:
0wie onder u de eerste is, die zij aller dienaar/\'\'
Dit is nu in \'t kort de Gezellen-Vereeniging beschreven,
de lezer oordeele uit deze naar waarheid gegeven schets, of
zulk eene instelling ook heilzaam voor de jongelingschap
werken kan.
Gewis, ook bezwaren kan men inbrengen tegen deze nuttige
instelling; wij zien dus nog ten andere wat tegen haar wel
eens wordt opgeworpen.
-ocr page 18-
— lt) —
XX
Ten eerste dan doet zich de vraag op: Behoort de leiding
der jongelingschap niet eerder en beter tot de roeping der
Priesters van de verschillende Parochiën? Kan, wat een Priester-
president der Vereeniging doet, niet evenzeer door de Parochie-
geestelijken gedaan worden? Wordt door zulk eene Vereeniging
de jongelingschap niet aan de gewone geestelijken onttrokken,
van hen vervreemd en onder den invloed van anderen gebracht\';
De leiding die de jeugd behoeft is tweevoudig: zij is inwendig
en uitwendig; dat is, zij heeft betrekking op het inwendige en
op het uitwendige leven. De inwendige is de leiding en hei
bestuur der gewetens, en deze behoort wel degelijk aan d>
gewone Parochie—geestelijken, en zeer verkeerd zou het zijn,
indien een President der Vereeniging zich in die leiding wilde
indringen. Als President is voor hem het tegendeel oneindig
verkieselijker. Hij mag nooit den schijn op zich laden, dat hij,
door de kennis in den biechtstoel verkregen, geleid, onder d"
gezellen werke. Hoe minder hij van het inwendige van ver-
schillende leden weet, des te vrijer is hij in zijne handeling
Zijne kennis van het inwendige, moet hij verkrijgen langs den
uitwendigen weg, en dan kan hij zeker, maar als President,
niet als biechtvader, ook voor de inwendige leiding heilzaar.
werken. Wie zich dus niet geheel uit eigen beweging ond< f
zijn geestelijke leiding plaatst, moet daartoe ook onder gee n
enkel voorwendsel aangezocht worden. Wie integendeel vroegt r
onder zijne leiding, nu als lid der Vereeniging een andere &
zielbestierder kiest, moet daartoe algeheele vrijheid behouder
en zeer onverstandig en gevaarlijk zou het zijn, dienaangaande
rechtstreeks of zijdelings zich gevoelig te toonen. Onverstandig
omdat het zou zijn zijn eigen werk vernietigen. Het heil d
jongelingschap is immers zijn doel. Doch dat wordt niet berei
-ocr page 19-
— 17 —
zonder vrijheid, en vooral die vrijheid, die den mensch het
naast aan het hart ligt, die namelijk des gewetens. Gewetens-
dwang is de ergste dwingelandij; daartegen komt het vrijheid-
lievend hart in opstand, en ontrekt zich aan wie dat eigendom
aanrandt. Ook gevaarlijk en hoogst gevaarlijk zou het wezen.
Wie uit menschelijk opzicht en zelfzuchtige redenen zich aan
het geestelijk bestuur des Presidents onderwierp, zou grootelijks
in gevaar komen, door onoprechtheid, terughoudendheid en
geveinsdheid in die zaken, waar het tegenovergestelde ten zeerste
wordt verlangd, de hoogste en heiligste belangen zijner ziel te
schaden. En waarlijk, dat gevaar is voor ieder nabij. Zelfs
voor den Priester, wien men vroeger zonder schroom zijn ge-
weten openbaarde, vermits men zelden of nooit met hem
buitendien in aanraking kwam, kan men, nu door eenen geheel
anderen omgang, door met hem als President in een bijzonder
huiselijke aanraking te komen, eene soort van vreesachtigheid,
terughoudendheid ontwaren, die aan de vrije uiting en open-
baring des gewetens hoogst schadelijk is. Dat is eene reden
waarom de jongeling niet aan zijne gewone Priesters moet
onttrokken worden. Doch buitendien is het nuttig dat zij bij
hen bekend blijven. Er bestaan zoovele betrekkingen, als van
huiselijken aard, van de ouders tegenover de kinderen, van de
huisgenooten onderling, van den jongeling en haar, die hij
eenmaal zijne vrouw hoopt te noemen enz., waarbij de bekend-
heid des Priesters met hem, gelijk met zijne overige betrek-
kingen, hoogst heilzaam, zelfs noodzakelijk is.
Doch als wij hier spreken over de uitwendige leiding, dan
bedoelen wij die, welke wij boven beschreven, namelijk de
christelijk-maatschappelijke, zooals de Yereeniging die geeft,
en deze zeker kan minder gevoegelijk door de gewone
Priesters gegeven worden. Eerstens is het onmogelijk, vooral
in grootere plaatsen, dat de Priesters, om zoo te zeggen, eigen
en familiair met alle jongelieden bekend zijn. Daartoe zou een
-ocr page 20-
— 18 —
meer menigvuldige en vrije omgang vereischt worden, die over
het algemeen onmogelijk is. Menig jongeling komt nooit of
zelden met zijn Priester in aanraking dan in den biechtstoel;
daar worden de op het geweten betrekking hebbende zaken
behandeld, die dikwijls te veel tijd vereischen, om nog daar
over maatschappelijke te spreken. Soms kan de gewetensleiding
daartoe zijdelings aaideiding geven, maar dan ook wrordt er
slechts in \'t voorbijgaan over gehandeld. En dan nog, hoe
zelden komt de jongeling daar met den Priester in aanraking.
Veelal niet meer dan hij zelf verlangt, menigmaal maar enkele
malen in het jaar. En toch dan is die leiding zuiver indivi-
dueel. Daar spreekt de Priester met hem, over hem alleen;
daar brengt hij niet velen tot elkander, daar geeft hij dus
geene algemeene leiding, daar werkt hij niet op de menigte
om haar in eenen band te omsluiten, \'t Is dus duidelijk, de
werking van Biechtvader en President zijn van zeer verschillenden
aard, en daardoor juist, bij eene wrenschelijke overeenstemming,
te beter geschikt, opdat ieder binnen zijne grenzen aan het
heil des jongelings werke.
Eene tweede en zeer gewichtige vraag is deze: Maakt deze,
gelijk vele andere vereenigingen, de jeugd niet uithuizig? Wordt
zij daardoor niet van den huiselijken haard vervreemd?
De huiselijke haard, zeker, hij moet het grootste geluk van
den mensch uitmaken. Doch er wordt nog al veel gevorderd,
opdat hij dat geluk verschafte. Hij behoort immers aan de
eischen en behoeften van het hart te voldoen. Er moet een
zeker vuur aan dien haard wezen, dat er het leven aan geeft.
Dat leven nu, het is de wijsheid, de goedheid, de liefde, de
eensgezindheid, de onderwerping, de tevredenheid, de vroolijk-
heid. Die eigenschappen moeten de betrekkingen tusschen ouders
en kinderen, tusschen de huisgenooten onderling kenmerken.
Ontbreken zij geheel of ten deele, dan ontbreekt het vuur aan
dien haard; hij is dood, akelig en kil, en brengt verwijdering
-ocr page 21-
— 19 —
onder hen, die zich anders er rond moesten scharen. En in
hoe weinige gezinnen, de ondervinding leert het, worden die
huiselijke deugden gevonden. Zeker ligt het grootendeels aan
de ouders, op welke wijze namelijk zij hun gezin hebben
ingericht. Veronderstellen wij in de ouders den besten wil,
dan nog hebben zij daarmede de wijsheid niet, die daartoe
vereischt wordt. Wijsheid bij de ouders, het is een allerzin-
rijkst woord. Bij hoe weinigen wordt zij gevonden? Hoevelen
zijn nooit wijs geworden, doordien zij nooit hebben geleerd,
als meenden zij, toen zij hun gezin stichtten, dat zij de wijsheid
tot erfdeel hadden. Wijsheid (wij spreken hier natuurlijk van
levenswijsheid) verkrijgt men door een open oog voor alles,
maar bijzonder voor zich zelf. Voor zich zelf, wie heeft het?
Voor zijne kinderen, bij hoe weinigen wordt het gevonden?
Bij de meeste ouders staat het vast, dat hunne kinderen niet
zijn gelijk die van anderen, om geene andere reden, dan omdat
het de hunnen zijn. Wat zien zij veel van anderen, wat zijn
zij blind voor de hunnen! Wat kunnen zij juist het gevaar
berekenen dat anderen zullen ontmoeten, waarvoor zij nooit voor
de hunnen vreezen! Al zien zij dikwijls later duidelijk en klaar
de afwijkingen hunner kinderen, wat zijn zij vindingrijk om
ze voor zich zelf, nog meer voor anderen te verschoonen!
Maar hoeveel wijsheid missen zij bij gebrek van wereldkennis?
Zij kennen wel die algemeene gevaren die de jeugd omringen,
en geraken hunne kinderen aan drank, spel en zingenot ver-
slaafd, dan weten zij zeer goed, dat dit groote afwijkingen zijn.
Maar dit zijn en blijven voor hen feiten; het zijn zoo de
algemeene gevaren der jeugd; wie wist altijd behouden die
klippen om te zeilen. Maar die bijzondere aan den tijdgeest
eigene gevaren, zooals wij zooeven beschreven, zij kennen ze
bijna niet, of slechts bij naam, en meenen aan hunnen plicht
ten volle voldaan te hebben, als zij in algemeene termen hunne
kinderen tot voorzichtigheid en waakzaamheid aansporen. En
-ocr page 22-
— 20 —
wie nu maar het best zich weet te verbergen en den uiterlijken
schijn ie behouden, is ook het geschiktst, om zijne ouders in
slaap te wiegen. Eén voorbeeld zij genoeg. Een jongeling
gedraagt zich uiterlijk zeer geregeld; hij is uiterst bezorgd voor
het behouden van den schijn, nooit heeft hij zich door iets
verdacht gemaakt, nimmer komt hij te laat of ongeregeld te
huis, nooit verneemt men dat hij zich in gevaarlijke gezel-
schappen of verkeerde plaatsen ophoudt; hij is letterlijk een
model. En wat dit model voltooit, is, dat hij zijnen ledigen
tijd doorbrengt met lezen. Hij leest ontzaggelijk veel, hij is
dan ook buitengewoon verstandig; er is niets, waarover hij
niet kan medespreken, ja zelfs eene duidelijke verklaring en
opheldering geven. Hij is ernstig en diepdenkend, en zeer
beslist in zijne woorden. Dat is eene lofspraak van ouders.
Welk gehalte van lectuur hem dikwijls halve nachten bezig
houdt, daarover denken zij nooit na. Dat zijne wijsheid niets
is dan waanwijsheid, dat die ernst en diepdenkendheid niets
is dan zwartgalligheid, afkeer van de werkelijkheid, haat tegen
bestaande toestanden, dat dit alles de vrucht is van het lezen
van verderfelijke boeken, en deze voor hem veel gevaarlijker
zijn dan het gevaarlijke gezelschap, dat is nog nooit in hunne
gedachten opgekomen. Wat kan zulk een geest en hart reeds
diep bedorven zijn, zonder dat het nog iemand vermoedt.
Doch niet alleen de wijsheid, maar ook de goede wil ontbreekt
dikwijls bij de ouders.
Goede wil moet natuurlijk blijken, en die kan door niets
krachtdadiger blijken dan door het voorbeeld. Wat baten van
de zijde der ouders woorden, als daden ontbreken, \'t Zijn
immers juist de voorbeelden die trekken. Wil men een zoon
boeien aan den huiselijken haard, dan moet hij daar vooral
liefde, eensgezindheid en eendracht vinden; hij moet er, in
recht huiselijken geest, zijnen vader ontmoeten; ik zeg in huise-
lijkeu geest, dat wil zeggen: de vader moet juist door zijn
-ocr page 23-
— 21 —
vaderlijke wijze van omgaan het middehpunt van het gansche
gezin uitmaken; hij moet er het eerste gezocht, naar hem het
meest gezien, door hem het ledige aangevuld worden. Zoo
moest het zijn. Doch wie ondervinding heeft in de wereld\',
weet dat het zoo niet is. Het is eene schoone spreuk: de
kinderen behooren om hunne ouders te huis; niets meer.
Men veronderstelt in de ouders te veel, wat zoo weinig wordt
aangetroffen. En ware het nog slechts gemis aan goed voor-
beeld, het was reeds veel, maar het stellige kwade voorbeeld
dat de kinderen ontvangen, maakt dikwijls dat voor een aan-
komend jongeling de huiselijke haard de gevaarlijkste school is.
Daar zien zij soms het geheel verkeerde gedrag der ouders.
Oneenigheid, tweespalt, verkwisting, onmatigheid zijn veelal
de huiselijke duivels, die daar hun verblijf hebben gevestigd
en het nimmer verlaten.
Welnu, zou het nu zoo heilzaam, zoo gelukkig zijn aan
dien huiselijken haard? Zou daar voor den jongeling zooveel
levenswijsheid te vinden zijn? Integendeel; is de jongeling
verstandig genoeg, doch hoe zelden gebeurt dit, dan kan dit
kwade voorbeeld hem nuttig zijn in tegenovergestelden zin;
hij kon zich spiegelen in het kwade, om daaruit voor de
toekomst het goede te trekken.
Dan, bij hoe velen ontbreekt het met den besten wil, aan
liet vermogen, om jongelingen van dien leeftijd eenigermate
aan huis te hechten. Men kan redeneren zooveel men wil,
over het geluk en genoegen dat men aan den huiselijken haard
kan vinden. Het gaat velen gelijk Plato, die op een gouden
lessenaar den lof der armoede beschreef. Zij, die te huis alle
gemakken, alle overvloed, alle ruimte hebben, die zich niets
behoeven te ontzeggen, maar alles veel beter ten hunnent
kunnen genieten dan daar buiten, zij kunnen licht spreken
over huiselijk genoegen. Wil men den handwerkstand dat
huiselijk leven aanprijzen, dan zal men ook moeten toegeven,
-ocr page 24-
— 22 —
dat het ten minste ook door iets, zij het slechts eene schaduw
van wat gegoeden genieten, worde opgeklaard. En hoe
weinig is dat te vinden! Vooreerst, beschouwen wij slechts
de woningen van den handwerksman in onze groote steden.
Voor een betrekkelijk veel te hooge huur is voor hem naauwelijks
zooveel woning te krijgen, dat in de noodzakelijkste behoefte
kan voorzien worden. Niet veel meer dan één vertrek moet
meestal voor een groot gezin, voor alle die benoodigdheden
dienen, waarvoor meer gegoeden dikwijls aan een geheel huis
nog niet meenen genoeg te hebben.
Komt men bij de beschouwing dier woningen niet van zelf
op de gedachte, dat zij opzettelijk in zoo klein bestek zijn
aangelegd, omdat ze voor het meerendeel toch voor de bewoners tot
weinig meer dienen dan om te eten en te slapen. Daar zijn, vooral
zelfs bij avondstonden, ook op Zondagen, zoovele bemoeiingen,
dat men als het gezin immer bijeen is, de noodige ruimte
niet heeft om alles naar behooren te doen. Letterlijk is men
dikwijls elkander in den weg. Nu vorderen lieden met groote
huizen, met overvloed en genot, die hunne eigene zonen
onmogelijk te huis kunnen houden, dat de jongelui van den
handwerkstand hun genoegen zoeken aan den huiselijken haard.
Genoegen! wat middel heeft hij om zich dat te verschaffen? Zeker
zij kennen de behoeften der vermogenden niet, en zij kunnen
die ook missen; maar zich met niets een genoegelijken, onder-
houdenden avond verschaffen, vermits èn bezigheid van het
gezin, èn gemis aan stoffelijke middelen het onmogelijk maken,
is toch wel de kunst der kunsten. Het is voor den werkman
toch evenzeer Zondag als voor zijn patroon; ook voor hem is
het de dag des Heeren, maar ook de dag van rust en herschepping.
En nu zou een_ jongman, die de geheele week werkt, zelfs
met genoegen werkt, Zondags den geheelen dag zich te huis
zonder eenig genot moeten vervelen! Al bestond er geene
andere reden voor de oprichting van dergelijke vereenigingeu
-ocr page 25-
— 28 —
als deze, dat men voorziet in een middel voor gepaste uitspanning
om het gevaar voor het zoeken van eene ongepaste te weren.
Doch wat baat alle redenering? Wij staan nu eenmaal voor
•een feit: in onze groote steden is men uithvizig. In den
gegoeden stand zendt men over het algemeen den jongen van
ongeveer tien jaren naar de kostschool, om daar zijne opvoeding
tot ongeveer zestien jaren te voltooijen. In het begin is \'t den
knaap vreemd zoo jong buiten het ouderlijk huis te moeten
leven, maar alles wordt gewoon, ook dit; hij groeit op in
den vreemde, hecht zich daar aan personen en plaatsen, en
komt later terug in zijn huis waaraan hij zich vroeg reeds
■ontwend had. Hij komt terug als de wereld hem begint aan
te lachen, en niet zeer gewoon aan den ouderlijken haard,
ziet hij steeds begeerig uit naar het vele dat daar buiten is
te genieten.
In den werkmanstand gaat een jongen na het verlaten der
school op een ambacht. Vroeg moet hij \'s morgens de ouderlijke
woning verlaten, keert daarin laat in den avond terug. Den
tijd, dien hij van zijn dagwerk over heeft, vooral de winter-
avonden, moet hij besteden aan het bijwonen der lessen van
academiën, avondscholen, enz. Komt hij tot wat meer ont-
wikkelden leeftijd, dan wordt hij aangezocht tot een lidmaatschap
van liedertafels, muziekvereenigingen, rederijkerskamers, enz.,
enz., alle zaken die \'s avonds vrij laat eerst aanvangen, om
omstreeks elf ure of nog later te eindigen. Hoeveel tijd brengt
zulk een jongen of jongmensch te huis door? Wat doet hij
er veel meer dan eten en slapen? Nu mag men zeggen dat
deze zaken, allen of ten deele, noodzakelijk of hoogst nuttig
zijn, wij willen ook veronderstellen dat dit werkelijk zoo is;
toch blijft het waar, dat zij de gehechtheid aan het huiselijk
leven niet bevorderen. Zij brengen\' nergens minder tijd door
dan te huis. En nu zou men willen, dat diezelfde jongelieden
■die door de week nooit te huis zijn, schier een geheelen Zondag
-ocr page 26-
— 24 —
of zeggen wij slechts, een geheelen Zondagavond \\e huis bleven,
waar zij over het algemeen geene uitspanning, maar met het
oog op hunne veelvuldige uithuizigheid, slechts verveling vinden.
Als wij dit zeggen, dan voere men ons niet tegen, dat men
wel zeer aardige, nette huiselijke gezinnen kent, want dit
mogen wij uitzonderingen, geen regel noemen. En om ons te
overtuigen van het feit, hebbe men bij late avonden, ja
nachtelijke uren de straten onzer groote steden te o verblikken;
hebbe men slechts een blik .te werpen in de ontelbare herbergen,
koffie- en bierhuizen, in de niet op te sommen inrichtingen
van slecht of ten minste hoogst verdacht en zeer gevaarlijk
vermaak. Met recht mag men zich verbazen, dat dergelijke
huizen, bij de geringe verdienste van menig werkman, doof
zoo ontzaggelijk veel personen worden bezocht. Nu komen wij tot
de uithuizigheid waartoe gezellen-vereenigingen aanleiding geven.
Eerstens dan: niemand der gezellen is verplicht door de
week het gezellenhuis te bezoeken. Deelneming aan de daar
gehouden oefeningen is geheel vrij; de gelegenheid wordt ieder
aanbevolen, niemand opgedrongen. Vervolgens: des Zondags
wordt verlangd dat niemand zonder reden van de toespraak
des Presidents afwezig blijve; daarin wordt de ziel geleid,
gevormd, tot wat hij moet worden, een goed, eerlijk, fatsoenlijk,
Christelijk werkman. Te llotterdam wordt die toespraak gehouden
in het middaguur, en is er dus van die zijde geen reden van
klagen over uithuizigheid, vermits men ten minste dien tijd
algemeen eenige uitspanning neemt. Daardoor wordt het gevaar
van het bezoeken van herbergen grootendeels geweerd, vooral
daar men na de toespraak des Presidents, zich onder het gebruik
eener verversching aan eenige uitspanning kan wijden.
Des avonds is tusschen acht en tien uur de tijd van uitspanning.
Daaromtrent geldt deze regel: de uitspanning is vooral een
middel tot onderlinge verbroedering, daarom wordt verlangd
dat men er niet voortdurend van verwijderd blijve; toch wordt
-ocr page 27-
— 25 —
er niet gevorderd dat men er altijd aanwezig zij, ook gedurende
den geheelen tijd der bijeenkomst verwijle. Wie meermalen
te huis den avond onder de zijnen doorbrengt, is daarin volkomen
vrij. Dus houdt men de gezellen voor: Een goed gezel heeft
twee huizen, de ouderlijke woning en het Gezellenhuis. In
beiden moet hij zich ook te huis gevoelen. Wie dus somtijds
des avonds te huis blijft, doet zeer wel; doch wie toch uitgaat,
die kome naar het Gezellenhuis. Daar is hij onder broedere
en vrienden, daar heeft hij alles en meer nog, dan hij daar
buiten gepast zou kunnen genieten, en daar zijn de groote
gevaren geweerd, die hij daarbuiten schier overal ontmoet; daar
kan hij voor zeer geringe vergoeding eene gepaste verversching
genieten, maar blijft geheel vrij om ook zonder eenige vertering
den avond in het huis door te brengen. Nimmer wordt daarop
eenige aanmerking gemaakt.
Nu vraag ik den bevooroordeeldste: Is zulk een reglement
eene aanleiding om jongelieden uithuizig te maken? Indien
men elders op zulke wijze de Zondagavonden doorbracht, en op
dat uur huiswaarts keerde, dan zouden zeer zeker onze straten
zoo vol nachtelijk rumoer niet zijn, en menige herberg of bier-
huis zou zich ten koste des voor den jongeling zoo noodigen
pennings niet verrijken. Zou men, de Vereeniging aldus be-
schouwd, wel verre van omtrent haar over de bevordering van
uithuizigheid te klagen, haar niet veeleer met alle krachten
behooren te steunen, omdat nergens de liefde en eerbied voor
den huiselijken haard meer wordt aangekweekt?
Een ander bezwaar tegen de Vereeniging is, dat men haar
noemt eene vreemde plant. In Duitschland, zegt men, is de
handwerksman gewoon op zijn ambacht te reizen; voor die
reizende werklieden nu, heeft Kolping deze Vereeniging ge-
sticht. Dit is de zaak verkeerd voorgesteld. Dit was ééne,
niet de eenige van Kolping\'s redenen; ook om dezen niet
alleen heeft hij haar gesticht. Dit blijkt vooreerst uit de
-ocr page 28-
— 26 —
Algemeene Statuten, die zooveel als de grondwet der Vereeniging
zijn, en die bij Kolping\'s leven op verschillende vergaderingen,
zooals in 1850, 51, 53, 54 en 58 zijn goedgekeurd. In deze
Statuten nu, wordt daarvan met geen enkel woord gewaagd.
Ten anderen blijkt dit daaruit, dat bij zijn leven ook vele
niet-reizende werklieden er het lidmaatschap van verkregen.
Vervolgens dat nu nog voortdurend in Duitschland het grootere
gedeelte geene reizende werklieden zijn, maar veeleer die een
vaste bestemming hebben, en in de plaatselijke vereenigingen
er de kern van zijn; ware dit zijn eenig doel geweest, hij zou
voor een zeer groot deel der Duitsche werklieden een nutteloos
werk hebben verricht, omdat zeer velen hunne fortuin, of ook
de volmaking in hun vak, buiten Duitschland zoeken. Doch
al ware het ook Kolping\'s doel geweest, wat doet het ter
zake? Hier is de vraag: hoe beantwoordt deze Vereeniging
aan de behoefte van den tegcnwoordigen tijd? Sinds Kolping\'s
dood zijn nu reeds vele jaren verloopen; hoezeer is in dien
tijd het kwaad, en de inwerking daarvan op de menigte, op
schrikbarende wijze toegenomen! Er gaat schier geen dag voorbij,
dat de bladen niet melden door welke duidelijke feiten de over-
macht der menigte toeneemt, over hoeveel kracht van die zijde
wordt beschikt.
Laat nu Kolping geen ander doel gehad hebben dan te
zorgen voor den reizenden werkman, wat belet dan nog zijn
zoo goed georganiseerd werk aan andere behoeften dienstbaar
te maken, vooral daar genoemde Algemeene Statuten er zich
uitmuntend voor leenen? En vindt men niet elders hetzelfde
onder een anderen naam? Wie heeft niet gehoord van de
^Cercles ouvriers" in Frankrijk, van het goed, dat zij daar
onder den werkmansstand stichten, en de krachtdadige mede-
werking die zij van de hoogste en aanzienlijkste mannen genieten?
Men zegge niet: In ons rustig vaderland hebben wij zulke
gevaren als elders niet te vreezen. Hebben niet de congressen
-ocr page 29-
— 27 —
der internationale, ook in ons land gehouden, waaraan ook
Nederlanders deelnamen, het tegendeel bewezen? Te recht
mogen wij als regel aannemen: wat elders is, komt ook bij ons,
doch het komt langzaam en zeker. Evenmin zegge men:
hetzij toegegeven dat dergelijke vereenigingen als deze nuttig
kunnen zijn in groote steden, doch in kleinere zouden zij niet
heilzaam werken, wijl daar de menschen huiselijk zijn. Doch
ook in kleinere plaatsen wroet het kwaad; daar ook maakt het
socialisme propaganda; daar moge men huiselijk zijn, men kan
er andere ondeugden hebben, vooral die van het veelvuldig
lezen van gevaarlijke, verderfelijke beginselen verspreidende
boeken. Een burger behoort meer deugden te hebben dan de
huiselijkheid, en niet alles moet daaraan ten offer worden ge-
bracht. In die kleinere plaatsen kan men misschien de
St. Josephs-Vereeniging, die aan deze verwant is, met meer
vrucht oprichten. Deze, zijnde meer gelijk aan de Cercles
van Erankrijk, neemt ook gehuwden als gewone leden aan. Is
het uur van tienen voor kleinere plaatsen te laat, men stelle
het zoo vroeg men verkiest, het is een huiselijk reglement.
Men vraagt ten slotte: kan zulk eene Vereeniging geene
aanleiding worden voor misbruiken? Aanleiding, wie zal het
betwisten? Oorzaak? zeker niet. Oorzaak niet; vermits hare
statuten en bepalingen, de eenheid van hoofd de Priester, de
buitengewone zorg en waakzaamheid tot wering van misbruiken
steeds naar het goede streven. Zal immers iets oorzaak zijn,
dan moet het de kiem van het gevolg in zich dragen. Doch
aanleiding kan zij zeker worden. Betrachten, wien de hand-
having der statuten aangaat, hunnen plicht niet, dan is dit
eene aanleiding tot misbruik, maar wie hunnen plicht verwaar»
loozen, zijn de oorzaak. Willen de leden zich niet aan de
statuten, vermaningen en lessen van den President houden,
dan vinden zij daarin de aanleiding tot hunne overtreding, zij
echter zijn de oorzaak. Zou men iets moeten weren om de
-ocr page 30-
— 28 —
misbruiken die kwaadwilligen er van maken, waar zou men
dan eindigen met afschaffen; het woedendst radicalisme zou
geen inniger bondgenoot vinden dan in hem, die van meening
was dat, wat tot misbruik aanleiding kon geven, moest worden
geweerd. Onze H. Kerk werkt voortdurend aan de zaligheid
der menschen, en hoevelen zullen, misbruik makende van de
door haar aangeboden genademiddelen, er eene aanleiding iu
vinden tot hun tijdelijk en eeuwig ongeluk. Eén kwam er op
aarde om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, Zijn
oneindig liefdevol hart omsloot het gansche menschdom, en
toch voorspelde van Hem een profeet van God, dat Hij gesteld
was tot val en opstanding van velen.
Moge dit eenvoudig woord, waarin de St. Joseph\'s Gezellen-
Vereenigino duidelijk is geschetst, haar aan velen doen kennen,
vele vooroordeelen te niet doen, veler medewerking aan de
Vereeniging verzekeren, eensgezindheid onder allen bewerken,
vele jongelingen onder hare leiding brengen, dan is de moeite
van dit nederig geschrift met duizendvoudigen zegen beloond.
ijjËottehlain, JlikrheUi^mfteH 4%7Q)q
S!7
vv ij\'c