-ocr page 1-
\'/■.--.
-ocr page 2-
y^/ri \\1£\\\\


-

-
■ ■
-ocr page 3-
.
\'
-
-ocr page 4-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000030571503B
3057 150 3
-ocr page 5-
s."
POPULAIRE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS
f* •
VAN
Kt
Uhet heelal
m
\'ts\'
ê
UOOU
Dr. AUGUST SPECHT.
f
NAAR HET HOOQDUITSCH BEWERKT.
.....*■ ■■ Ni ———
BIBLIOTHEEK DEP?
RUKSÜTOVEtfSfnEfT ï
UTRECHT
COLL THOMAAS99
\'sIIEKTOGENBOSCH,
W. C. VAN HEUSDEN.
1878.
i
I
-ocr page 6-
\\
r
SNKM\'KRSDRUK. — W. C. VAN IIKUSDKN. — \'s-IIKIlTÜ(fESBOSCH.
-ocr page 7-
VOÜRWOOED.
Foor eiken tnensch, die streeft naar kennis en poelet naar het
tue^en der dingen, is het een gewichtige vraag, die naar den
oorsprong en het ontstaan der wereld. Was de wetenschap
vroeger alleen toegankelijk voor geleerden, nu worden de resul-
taten gevraagd door en geschonken aan allen, die aanspraak
willen maken op den naam van beschaafde menschen. Die vraag
%elve is %oo oud als de menschheid en staat ten nauwste in ver-
band met de verschillende godsdienstige en wijsgeerige inlichten.
Hoeveel waarheid toch schuilt er in het gelegde: »de sterre-
kunde heeft aan de theologie den hemel boven het hoofd wegge-
nomen, de geologie den bodem onder de voeten!"
Dit boekje is dus voor allen, voor het volk in den goeden
zin des woords. Staande op het standpunt der vrije wetenschap
men vergunne ons die samenkoppeling, die onnoodig moest
we\\en, daar wetenschap, die niet vrij is, eigenlijk geen wetenschap
mag heeten, maar het, helaas! dilawijlsheet
heeft de schrijver
onbevooroordeeld niet alleen de resultaten der wetenschap meege-
deeld, maar ook de gevolgen daaruit getrokken, die noodzakelijk
-ocr page 8-
IV
<ijn. Hij heeft daarmede een goed werk gedaan, ivant aan de
eene zijde bestaan er wetenschappelijke werken genoeg over de
ontwikkeling van den »Makrokosmos" of wereld in \'t groot

en %e vormden het fundament van dit boek maar aan de
andere ^ijde zfjn dezen \'of te dik en begrijpelijk alleen voor de
vakmannen, \'of te dim en daardoor niet onder ieders bereik.
Aan de^e beswaren is de gunstig bekende schrijver Dr.
Specht,
tegemoet gekomen en op duidelijke wijze heeft hij de grondwaar-
heden van het wetenschappelijk onderzoek ten opzichte van den
oorsprong en de ontwikkeling der wereld uiteengezet.
Evenals in Duitschland hopen en verwachten wij, dat dit
boekje in ons land een goed onthaal %al vinden.
DE BEWERKER.
-ocr page 9-
/4//£r //
INHOUD.
Bladz.
Inleiding......................        1
De hemel of de wereld der sterren.............      11
De eeuwigheid en oneindigheid der wereld..........      30
Ruimte en tijd....................      85
De eeuwigheid van de stof................      37
De vjjf ontwikkelingsperioden der wereldlichamon on de nevelvlekken
als oer- of woreldstof................      39
De ontwikkeling van ons zonnestelsel............      43
De geschiedenis der Aarde................      50
De ouderdom van de Aarde . . . ,...........      59
Vertegenwoordigers der 5 ontwikkelingsperioden in het wereldruim .      61
De Zon......................      67
Ons zonnestelsel.
1.    Inleiding...................      81
2.    De algemeene wereldwet.............      85
3.    De ontdekking van Neptunus............      88
4.    Uranus..................      92
5.    Saturnus...................      93
6.    Jupiter...................      94
7.    De groep der Flanetoidcn en de meteoorateenen.....      98
8.    Mars....................    102
9.    De Aarde...................104
10. De Maan...................    10»
U. Venus....................    113
12.    Merkurius..................    115
13.    De kometen en verschietende eterren.........    116
Platen, ter aanduiding van Zon, Aarde, Maan en Planeten tot elkander.
-ocr page 10-
ERRATA.
1
regel
4
v. b.
staat
en luidt,
lees
: en hot luidt.
3
1
7
V. 0.
i
geozentrische
M
geocentrische.
B
7
V. 0.
H
anthropozentische
n
anthropocentrische.
3
-
6
T. 0.
"
geozentrische
n
geocentrische.
s
1
4
V. 0.
1
anthropozentische
n
anthropocentrische
7
Jl
6
T. 0.
»
anolologio
n
analogie.
10
M
5
v. b.
n
ptolemeësch
1)
ptolemeïsch.
17
"
12
V. 0.
V
sints
n
sinds.
18
2
v. b.
n
echter dan
dan echter.
16
n
11
V. b.
B
sterrekunde
B
sterrenkunde.
29
.,
12
T. 0.
n
is
zijn.
82
»)
13
v. b.
0
kon
1
kan.
33
M
6
v. b.
n
uit niets, tot niets
»
uit niets, tot niets.
35
A
8
V. 0.
n
kunnnen
0
kunnen.
72
a
11
V. 0.
n
omringde
n
omringt.
72
n
2
V. O.
achter
„opgenomen"
°Ü
te voegen : Aan do opp
vlakte der zon bedraagt de warmte volgens matige bereke-
ning 27,000 graden, terwjjl zjj in de kern zelf niet geschat
kan worden.
4 v. b. staat: vloeiend-vloeibare, lees: vloeibare.
4 v. o. te lezen: dan zou daardoor het organische leven op
de aarde toch niet bewaard worden.
8 v. o. staat: Hermholtz, lees Holmholtz.
73
75
79
-ocr page 11-
INLEIDING.
Hoe en wanneer is de wereld ontstaan? — Zietdaar
vragen van het hoogste belang, wier oplossing het
moeilijkste vraagstuk voor den menschelijken geest is.
Vroeger was het antwoord en luidt nog wel zoo: vóór
zesduizend jaar heeft God de wereld geschapen. Hoe
wist men dat? Door den bijbel, waarin geschreven
staat: „in den beginne schiep God hemel en aarde."
Door een verkeerde vertaling heeft men verkeerde
voorstellingen gevormd, want het woord, dat men met
God vertaalde als ware \'t een enkelvoud, is in werke-
lijkheid een meervoud en dus de woorden zouden
moeten luiden: in den beginne schiepen de goden
hemel en aarde, welk meervoud in overeenstemming
is met de latere uitdrukking: laat ons menschen
maken. Is nu de bijbel „onfeilbaar" evenals de paus,
dan komen we er gemakkelijk af en het antwoord op
die vraag is hoogst eenvoudig. Waaruit schiep hij
haar? Zoo vroeg men en het antwoord was dadelijk
klaar: uit niets. Hoe is dat mogelijk? Een „schepping
SPECHT.                                                                                                           1
-ocr page 12-
I)c vcrhondlng van de Zon tot eenige planeten.
V
TABELLARISCH OVERZICHT.
NAAM VAN DK
PLANKET.
OMLOOPSTIJD OH
DE ZON.
GEMIDDELDE
AFSTAND VAN-
DE ZON
IN MIJLEN.
GROOTTE
VAN DE PLANEET.
AARDE = 1
INHOUD
VAN DE PLANEET.
JAAR.
DAO.
UUR.
AARDE = 1
Hercurius.
87
23
8 millioen.
19 maal kleiner.
14 maal lichter.
Venus.
224
17
14 .
I
: 10 » n
1/
Aarde.
365
6
20 ,
Hars.
1
321
17
31
7 »
TV, .
Jupitcr.
11
814
19
107
12S9 r grooter.
340 maal zwaarder
Saturnus.
29
166
12
197 ,
6*4 >
102 „
1\'ranus.
84
6
396 ,
87 „
H ,
Neptunus.
164
226
620 ,
105 ,
18 ,
In \'t wereldruim bedraagt de weg door de planeten op haar banen afge-
legd in één seconde: Mercurius 6.7 mijl, Venus 4.9 mijl, Aarde 4.7 mijl,
Mars 3,4 myi, Jupiter 1.7 mjjl, Saturnus 1.3 mjjl.
Het gewicht richt zich naar den inhoud en zoo zou 1 centenaar op de
aarde, op de zon 28 centenaars wegen, op de maan daarentegen maar 20 pond.
Tusschen Mars en Jupiter zijn de Planetoïden, ongeveer 169 in getal,
overblijfselen van een verwoeste planeet.
De middolljii der Zon is 108 maal grooter dan dio der Aarde en bedraagt
ongeveer 185.i00 geografische mjjlen.
De inhoud U 1.253.000 maal grooter dan het gewicht der Aarde en
855.000 maal zwaarder. Men zou l\'/4 millioen aardbollen noodig hebben,
om één Zon te naken.
Aarde en Maan zijn op de derde figuur in juiste verhouding tot de grootte
der Zon weergegeven.
-ocr page 13-
2
uit niets" is onmogelijk, is onzin. — Wat deed God,
die van eeuwigheid bestond, vóór de „schepping der
wereld?" Vermetele vraag! En als in koor roepen
priesters en godgeleerden: „buig u neder voor de al-
macht des Heeren en waag het niet zijn werken te
willen doorgronden." Met zulke machtspreuken laten
de onnadenkenden, de tragen en onverschilligen zich
afschepen, maar voor den nadenkenden, onderzoeken-
den mensch is dat „buigen voor de almacht" zooveel
als het oorkussen der luiheid, waarop men zich neer-
legt als men niet wil denken.
Zoolang nu de godgeleerdheid het hoofdwoord voerde,
zoolang was de oplossing en het zoeken eener oplos-
sing van die vraag op den achtergrond geschoven.
Maar de natuurwetenschap is in den laatsten tijd niet
de nederige slippendraagster geweest van de godge-
leerdheid. Tot blijdschap van alle denkende en waar-
heidlievende menschen is zij storm gaan loopen tegen
de zoozeer verspreide bijbelsche scheppingsmythe. Die
mythe is zeer eenvoudig en natuurlijk, maar zij werd
veiderfelijk van het tijdstip af, dat zij tot dogma ver-
steende. Die „schepping in zes dagen" staat namelijk
in lijnrechten strijd met de algemeen erkende feiten.
De zon b.v. wordt pas op den vierden dag geschapen,
nadat reeds drie dagen lang de wisseling van dag en
nacht heeft plaats gehad en hoe is nu die wisseling
denkbaar zonder zon? God heeft voor de schepping
der aarde 5 dagen noodig en voor de zonnen en alle
-ocr page 14-
3
andere planeten maar één enkelen dag. Dit paar as-
tronomische bedenkingen werpen het geheele verhaal
omver. Maar de geologen hebben ook nog bezwaren.
Op één dag, den derden, zijn land en water geschei-
den en bovendien is de geheele plantenwereld gescha-
pen; onze geologen weten te verhalen van duizenden
en honderdduizenden jaren, die daarvoor noodig waren.
Op den zesden dag werden alle landdieren, ook de
kruipenden meegerekend, en de mensch geschapen;
wederom tijdvakken van onmetelijken duur zijn daar-
voor noodig geweest. Maar sommige natuurkundigen
reikten de hand aan de godgeleerden en te zamen
brachten zij huismiddeltjes tot stand, om het onver-
eenbare te vereenen. Zij zeiden: „de zon is drie dagen
na de aarde geschapen, dat beteekent: zij is nadien
tijd eerst zichtbaar geworden voor de aarde, de zes
dagen zijn geen dagen van 12 of 24 uren, maar tijd-
vakken, die men zoo groot kan nemen als men wil,
alsof er niet duidelijk stond: „het is avond geweest
en het is morgen geweest." Daarom die middeltjes
helpen niets. Het verhaal lijdt aan twee fouten nl.
aan de zoogenaamde geozentrische en anthropozentische
fouten. De geozentrische dwaling is de beschouwing,
dat de aarde het middenpunt is van het heelal, waar-
om al het andere zich beweegt. De antropozentische
dwaling is de beschouwing, dat de mensch het eind-
doel is der schepping, ten wiens bate de geheele na-
tuur is geschapen.
-ocr page 15-
4
Volgens het bijbelsch verhaal stammen alle dier-
en plantensoorten af van één paar, maar het vergeet
te vermelden, waar die dieren in den beginne voed-
sel vonden. Professor Hackel zegt, dat de weinige
roofdieren na de schepping in staat waren geweest
om alle plantetende dieren te doen verdwijnen en dezen
op hun beurt om de gezamentlijke plantsoorten te ver-
nietigen. Dit zou het gevolg zijn geweest, als van
elke soort maar één paar oorspronkelijk was gescha-
pen. Een bestrijding van dergelijke onhoudbare voor-
stellingen zou de moeite niet waard zijn, indien niet
nog velen vasthielden aan die overlevering in strijd
met de wetenschap.
De bron van alle onredelijke geloofsstellingen is de
meening: God heeft de wereld uit niets geschapen.
Zelfs de onfeilbaarheid des pausen vindt hierin zijn
laatsten grond. Immers een almachtige God, die de
wereld uit niets schept, zal toch ook wel zijn „plaats-
vervanger op aarde" met onfeilbaarheid kunnen toe-
rusten ?! zoo niet, dan is God niet almachtig en kan
hij dus de wereld niet uit niets hebben geschapen.
Maar de wereld bestaat toch, zij moet dus door iemand
gemaakt zijn of in \'t aanzijn geroepen! Zeker de we-
reld is er en de wetenschap leert, dat de wereld den
grond en de ivet van haar worden en zijn in zichzelve
heeft.
De mensch is een voortbrengsel der aarde, een deel
van het geheel, die later weder tot dat geheel moet
-ocr page 16-
5
terugkeeren. De aarde is een deel van het zonne-
stelsel, een kind der zon, die eenmaal weder met haar
moeder vereenigd zal worden. Het zonnestelsel, de
zon met haar kinderen, de planeten, en haar klein-
kinderen, de manen, behoort aan den melkweg. De
melkweg is slechts een deel van het Al, het Univer-
sum. De mensch is dus een deel van het Al, een
stofje en toch heeft hij een aanleg om veel wónder-
baars te doen. Die mensch heeft het vermogen tot
de kennis te komen van de in de natuur en het heelal
werkende wetten. De natuur is niet meer een boek
met zeven sloten verzegeld, maar het ligt opengeslagen
voor den waarnemenden mensch.
De natuur is het geheel van alle dingen en ver-
schijningen in \'t Heelal, die door de zinnen waar-
neembaar zijn, het inbegrip van al wat voorhanden
is. De natuur, het heelal als een geheel bestuurd,
door wetten te kennen — ziet daar de verhevenste
taak voor den menschengeest. Men zegge niet: het
is onmogelijk, om dit probleem op te lossen, want
gold dit van vroegeren tijd bij den kindschen toestand
der wetenschap, nu zijn er meer gegevens om een
kosmogenie of natuurlijke ontwikkelingsgeschiedenis
van het heelal te vormen in overeenstemming met de
hoogte der wetenschap.
Die oude kosmogenieën, die wij bij de meeste vol-
keren aantreffen, ze zijn niets anders dan de pogin-
gen, om een verklaring te geven van het heelal en
-ocr page 17-
6
waar de kennis te kort schiet, daar vult de verbeel-
ding de leemte aan bij gebrek aan beter. Vreemd is
het daarom, dat behalve de scheppingemythe alle an-
deren eenvoudig doodgezwegen zijn. De joodsche schep-
pingsmythe klimt op tot God, maar zegt niet, hoe en
waaruit God zelf is ontstaan. De oude Perzen trach-
ten ook die vraag te beantwoorden. Volgens hen ont-
wikkelden de beide hoofdgodheden: Ormuzd, de god
des lichts, en Ahriman, de god der duisternis, zich uit
de oermaterie of „Chaos". Ormuzd schept dan de
wereld ook in 6 dagen, maar in beter opeenvolging
dan de God van Mozes; op den eersten dag schept
hij den sterrenhemel en het licht, daarna het water
en de wolken, daarna de aarde met de bergen, dalen
en vlakten, daarna planten en boomen, daarna de
dieren en eindelijk op den zesden dag den mensch.
"Weer anderen hebben een andere mythe. Zoo bv.
de Armeniërs, die het zichtbare heelal geschapen doen
worden uit het wereldei. Het eeuwig onzichtbare en
nog „onpersoonlijke" wezen wilde zich toonen in al
zijn macht en heerlijkheid. Daartoe schiep hij eerst
het water en legde het zaad der voortteeling daarin;
dit vormde zich tot een ei, glanzend als goud en hei-
der als de zonnestralen. In dit ei had nu de veran-
dering plaats van het eeuwige, onzichtbare wezen zelf,
het nam de gedaante van Parambramas, den godmensch,
aan. Nadat deze aan \'t einde van een tijdvak, dat
verscheidene billioenen jaren omvatte, het ei stuksloeg,
-ocr page 18-
7
schiep hij het zichtbare heelal en wel uit het eene
deel van het ei den hemel, uit het andere de aarde.
Nu deelde het scheppende wezen zichzelf in twee
helften, de eene in een wezen van het mannelijk, de
andere in een wezen van het vrouwelijk geslacht;
daardoor nam het een aktieve en een receptieve na-
tuur aan, om zich te reproduceeren in schepselen, die
deel hadden aan zijn goddelijke eigenschappen. Daar-
om gaven de Armeniërs op nieuwjaar elkander eieren,
een gebruik door christelijke kerkvaders later op Pa-
schen gesteld.
Al deze mythen hebben wetenschappelijk niet de
minste waarde; het zijn kinderlijke pogingen om een
verklaring te geven van het ontstaan der wereld en
dragen natuurlijk de sporen van den kindschen toe-
stand, waarin het menschelijke geslacht verkeerde.
Eerst in onzen tijd is een kosmogenie op wetenschap-
pelijke gronden mogelijk geworden door de meerdere
kennis op \'t gebied der natuurwetenschappen.
Grondslag eener ontwikkelingsgeschiedenis van het
Heelal is de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde. In-
dien het gelukt deze laatste terug te brengen tot be-
kende natuurkundige wetten, dan kan men bij anolo-
logie de groote wereldwet vinden, waaraan de geschiedenis
van het Heelal onderworpen is. üle zegt: als wij
onze aarde als voorbeeld kiezen voor de natuur der
wereldbollen, dan vinden we drie dingen, die ons veel
beloven, nl.: de innerlijke warmte, de luchtgedaante der
-ocr page 19-
8
atmosfeeren en de afwijking van den kogelvorm. Deze
drie eigenschappen belzen, dat onze aarde door lang-
zame afkoeling van de uitwendige korst gekomen is
tot den bewoonbaren toestand van tegenwoordig, dat
al hare elementen, water, steenen, metalen eens lucht-
en gazvormig waren, dat zij dus oorspronkelijk een
oneindig grooten gazkogel vormde. De afplatting der
aarde aan de polen, die een gevolg is van de kracht
waarmede de aarde om haar as draait en het sterkst
werkt bij den aequator, bijna niet aan de polen, maakt
het noodzakelijk om aan te nemen, dat de aarde met
uitzondering van de harde korst nu nog een weeke,
breiachtige massa is.
De natuurkundige sterrenkunde en de leer der aarde
(geologie) zijn dus dienstig om de natuurlijke oorkon-
den te ontcijferen, die handelen over het ontstaan en
de ontwikkeling der aarde en der overige wereldli-
chamen. Verder worden bijdragen geleverd door de
scheikunde, die de stoffen onderzoekt, waaruit de licha-
men zijn samengesteld , en door de natuurkunde, die
de wetten zoekt, waardoor de veranderingen in de
aardsche en bovenaardsche wereld van lichamen tot
stand worden gebracht. Eindelijk doet ook de wijs-
begeerie
mede ter verklaring. De wijsbegeerte als
denkleer, waardoor de uitkomsten der exakte wetenschap-
pen tot heldere begrippen worden verwerkt. Komen
de natuurwetten, die de exakte wetenschappen leeren»
overeen met de denkwetten der menschehjke rede, dan
-ocr page 20-
9
kunnen wij van waarheid spreken. Want wat wij
denk wetten noemen, dat zijn natuurwetten. Oersted
zegt daarover: „dat de natuurwetten denkwetten zijn,
wordt hierdoor bewezen, dat wij door denken uit be-
kende natuurwetten anderen kunnen afleiden, die wij
werkelijk in de ervaring vinden, en dat wij ontdek-
ken, hoe wij verkeerde gevolgtrekkingen hebben ge-
maakt, dus tegen de denkleer gezondigd, waar dit niet
het geval is. Hieruit blijkt dat de denkwetten, die
ons gevolgtrekkingen doen maken, ook in de natuur
als zoodanig gelden." Vandaar dan dat wijsbegeerte
haar aandeel moet leveren, om een bevredigende ont-
wikkelingsgeschiedenis der wereld samen te stellen.
Tot opheldering moet nog dienen, dat het begrip
wereld in twee beteekenissen wordt gebruikt nl. in
absoluten zin en dan is het het Heelal of Universum, en
in relatieven zin en dan is het een deel van het Al,
een wereldbol. In den laatsten zin kan men spreken
van werelden, in den eersten niet. Het „Al" of
Universum is eeuwig en onbegrensd. De wereld in
engeren zin heeft haar grenzen in de ruimte, als ook
haar begin en haar einde in den tijd. Het „Al" is
het inbegrip van al wat is, daarbuiten bestaat niets.
De oude Grieken verpersoonlijkten het in hun god Pan,
welk woord het „Al" beteekent. Vele grieksche wijs-
geeren beschouwen het Al, of, zooals zij het noemden,
Kosmos (vandaar kosmogenie) als een bezield wezen,
als hoogste godheid. Aristoteles beschouwde de aarde
-ocr page 21-
10
als het middenpunt, waarom alle andere planeten zich
bewogen. Eratosthenes en vooral Ptolemaeus trachtten
deze (verkeerde) beschouwing wiskunstig te bewijzen.
De laatste maakte een systeem der planetarische be-
wegingen, dat naar hem het „ptolemeè\'sch systeem"
wordt genoemd en in de middeneeuwen algemeen werd
aangenomen. Reeds Aristarchus van Samos bestreed
het, maar eerst aan Kopernikus gelukte het, om aan
de aarde haar goede plaats aan te wijzen in het we-
reldruim. Daardoor kreeg men een nieuw en beter
inzicht in de wereldorde en in de verhouding van den
mensch tot het Al." Van nu aan waren hemel en
aarde, God en wereld geen tegenstellingen meer; de
aarde heeft een plaats verworven in den hemel, God
is ingelijfd bij de wereld. De natuurwetenschap be-
schouwt de wereld niet als het produkt van een bui-
tenwereldlijken, persoonlijken God, maar als uit en in
zichzelve bestaande, zich zelve regeerende volgens
eeuwige wetten. Zij weet niet van een buitenwereld-
lijken, persoonlijken God, niet van een „begin" der
wereld, niet van een vóór dit begin bestaand „niets";
zij weet daarentegen wel van een eeuwig bestaande,
in voortdurende werkzaamheid en dus verandering
zijnde, gedaantelooze gazvormige materie, waaruit vor-
men en gedaanten zonder vreemde hulp te voorschijn
treden in steeds toenemende ontwikkeling.
Daar men zich oudtijds de wereld voorstelde als
bezield, zoo vond men verschillende punten van ver-
-ocr page 22-
11
gelijking en aanknooping tusschen mensch en wereld
en noemde men daarom den mensch een mikrokosmos
d. i. een wereld in het klein en de wereld een ma-
krokosmos
d. i. een wereld in het groot.
Onze beschouwingen betreffen den makrokosmos,
wiens enkele deelen in voortdurende ontwikkeling, in
voortdurend ontstaan en vergaan zijn. "Wij willen die
ontwikkeling in haar ontstaan en vergaan trachten na
te gaan.
Een moeilijke taak, maar der moeite waardig. Even
waar als schoon zong Schiller:
Hebt g\' eens het groote wereldbeeld gezien,
Verrijkt keert ge in uzelven dan terug;
Wie op \'t Gelieel zijn oogen houdt gericht,
Hij heeft den strijd in zijn gemoed beslecht.
DE HEMEL OF DE WERELD DER STERREN.
Vroeger vatte men „hemel" en „aarde" op als tegen-
stellingen. Het sterrekundig onderzoek heeft geleerd,
dat de hemel „geen stolp is over de aarde", maar
dat wij in een onmetelijke ruimte zonder begin en zon-
der einde zien, waarin op enkele verstrooide en ver van
elkander verwijderde plaatsen zoogenaamde wereld-
-ocr page 23-
12
eilanden of groepen van wereldlichamen zijn. "Wij
maken den schrijver van het eerste bijbelverhaal geen
verwijt van zijn verkeerde opvatting, hij wist niet
beter; maar wij betreuren het, dat nog altijd aan de kin-
deren wordt geleerd een „hemel", een „beter hierna-
maals". Immers, dat is een slag in \'t aangezicht van
het wetenschappelijk bewustzijn van onzen tijd. In
de oudheid moest men afgaan op het bedriegelijke ge-
zicht der oogen. Vandaar dat de hemel werd voor-
gesteld als een hoog gewelf, dat de aarde omspande.
Yolgens de Grieken rustte dat gewelf in het Oosten
op het Kaukasusgebergte, in het "Westen op het At-
lasgebergte. De zonnegod Helios reed \'s morgens met
zijn prachtig span langs den hemel, opkomende uit
den oostelijken oceaan om \'s avonds in den westelij-
ken neer te dalen en in een boot noordwaarts de aarde
om te varen en naar het oosten terug te keer en. De
Romeinen noemden den hemel het „firmament" d. i.
het vaste, onbeweeglijke, eeuwig rustige. Boven het
firmament was volgens hun geloof het „eeuwige vuur",
dat bij den melkweg doorschemert, omdat aan die
plaats de beide kogelhelften niet goed aan elkander
waren bevestigd. Het volksgeloof der Grieken zag in
den melkweg het spoor der verkeerde wegen, toen de
wagen eens bestuurd was door den zoon van Helios.
Bij gelegenheid van die afdwalingen zou ook de zwarte
kleur der Afrikanen ontstaan zijn, daar de brandende
zon nu eens te dicht bij het firmament, dan weer te
-ocr page 24-
13
dicht bij de aarde kwam. Sinds de dagen van Koper-
nikus zijn al deze dichterlijke opvattingen van de
oudheid verwijderd en bestaat er geen hemel meer voor
den wetenden mensch als een plaats der eeuwige za-
ligheid, waar God en engelen wonen. Spilier zegt:
het begrip hemel als een bepaalde plaats in het we-
reldruim, kan door de wetenschap voor niets anders
beschouwd worden dan als een hersenschim zonder
eenige werkelijkheid.
Het woord „hemel" beteekent oorspronkelijk „be-
dekking" en is verwant met het woord „hemd". Dit
woord is dus verouderd en wordt het door de weten-
schap gebruikt, dan verstaat men daaronder de ruimte
boven de aardoppervlakte, in \'t algemeen het onbe-
paalde ding, dat wij altijd boven ons zien, maar dat,
daar de aarde rond is, ook onder ons is, en ook het
wereldruim, in de diepte waarvan wij ons verliezen
zonder een grens te vinden. Zoo behoort dan de
aarde mede tot den hemel, want zij is een deel der
groote wereld. Daar men den hemel altijd boven zich
zag en niet wist, dat hij evenzeer onder ons was,
beschouwde men hem als een symbool van het bo ven-
zinnelijke eeuwige, goddelijke en de aarde daarentegen
als symbool van het zinnelijke, vergankelijke, men-
schehjke. Een gevolg daarvan was een nieuwe tegen-
stelling nl. die tusschen hemel en hel, de plaats van
eeuwige pijn, waarheen allen gingen, die durfden
twijfelen aan de waarheid der kerkleer. "Waar moest
-ocr page 25-
14
die hel geplaatst worden? Onder de aarde kon men
haar plaatsen, zoolang als men niet wist, dat het er
daar uitzag evenals bij ons boven de aarde. In de
aarde
had men de booze geesten der menschen ook
wel kunnen plaatsen, maar daar er volgens de kerk-
leer nog een oneindige menigte andere booze geesten
nl. de duivelen, in de hel waren, die langen tijd vóór
de „schepping der aarde en van het menschengeslacht"
bestaan zouden hebben, moesten de wijzen der kerk
wel naar een andere plaats uitzien. De wijzen der
kerk plaatsten haar nu aan de andere zijde des hemels.
Maar nu rees de vraag, waar dan eigenlijk de gren-
zen der wereld waren en of zij wel grenzen had ? Zoo
kwam men tot de onderstelling, dat de ledige ruimte
de hel was.
Maar hoe kan men zich een ruimte leeg
denken, waarin de hel was met zooveel millioenen
menschen? Een liefhebber van rekenen heeft uttge-
rekend, dat er van \'t begin tot het eind van het men-
schengeslacht minstens 800 millioen menschen in de
„eeuwige verdoemenis" zijn. Voor zulk een aantal
is geen kleine ruimte noodig! Bij nadere beschouwing
verzinkt dus de hel in het niet. Yirgilius zegt ergens:
het onderaardsche rijk is slechts een droom, de Cer-
berus en de Styx zijn bakervertellingen, woorden zon-
der zin. Polybius zegt: voor de wijzen is de hel
onzin, maar zij is noodzakelijk voor het onverstandige
volk. Wij voegen er bij: ook niet noodzakelijk voor
het onverstandige volk, daar het een leugen is en door
-ocr page 26-
15
leugens gaat het volk achteruit in plaats van verbe-
terd te worden.
Men spreekt van een wolkenhemel en van een hemel
der zaligen en engelen, welke laatste men ook de „derde
hemel" noemt. Velen zijn met dat drietal hemelen
niet tevreden en maakten er eenigen bij, sommigen
zeven, anderen tien, nog anderen veel meer. De Muzel-
mannen hebben zeven hemelen. Mohammed doorreisde
ze reeds gedurende zijn leven. In den laatsten hemel
zag hij een engel met 70.000 hoofden, in elk hoofd
70,000 monden, in eiken mond 70.000 tongen en op
iedere tong 70.000 stemmen, dus tezamen 24 tril-
lioen en 10.000 billioen stemmen. En daarmede prees
deze God dag en nacht. Dat was terecht een mon-
sterconcert, waarvan wij ons gelukkig achten het niet
te moeten aanhooren.
En hoe ziet de christelijke „hemel" er uit? Bisschop
Martin van Paderborn — en hij zal het wel weten!
— geeft er de volgende beschrijving van: het hemelsch
paradijs is een soort van konstitutioneele monarchie,
waarin de drieëenige God onbeperkt heerscht (konsti-
tutioneel en onbeperkt !! bisschoppelijke logika!).
Hij bezorgt de zaken der wereldregeering niet onmid-
dellijk zelf, maar door middel zijner beambten, dat zijn
de engelen, die als ministers en boden des Allerhoogsten
beschouwd moeten worden. De eerste, de president-
minister, is de aartsengel Michael, de schutsengel der
kerk en des pausen; hij wordt gesteund door andere
-ocr page 27-
1G
ministers en raden, die behooren tot de engelenschaar.
Naast dezen raad heeft men het hemelsche parlement,
bestaande uit de heiligen, aan wier hoofd de heilige
Jozef staat. Wat moeten wij dus doen? Vertrouwen
op onze hemelsche afgevaardigden! Zij kunnen niet
ontrouw worden aan hun mandaat, ze zijn heilig.
Zenden wij adressen in, zij zullen daar verhoord wor-
den. Laat ons offeren en bidden voor de arme zielen
en laat ons jagen naar heiligheid, om zoo het getal
afgevaardigden te vermeerderen. Het hemelsche parle-
ment heeft altijd zitting; onophoudelijk neemt het be-
sluiten, die het door den president, den H. Jozef,
laat leggen aan de trappen van den troon der godde-
lijke barmhartigheid. En de erbarmingvolle neemt ze
aan, schenkt er gehoor aan en beraadslaagt er over
met zijn ministers en raden. Er is geen kameront-
binding, geen ministerieele krisis, er zijn geen kon-
flikten, er heerschen eendracht, vrede en liefde in
eeuwigheid. "Wat zal nu het hemelsche parlement
beginnen met vele besluiten, die vastgesteld zijn als
„bindende wetten" door de aardsche parlementen?
Het zal eenvoudig overgaan tot de orde van den dag.
Heilige Jozef, leg toch spoedig zulk een motie aan
de voeten van uwen en onzen keizer daarboven".
Deze „geïnspireerde" beschrijving bewijst ten dui-
delijkste, dat deze bisschop als toekomstig lid van het
hemelsch parlement de aardsche wetenschap minacht
en het volk dom wil houden. Iedere godsdienst nu,
-ocr page 28-
17
die het eigenlijke doel van het menschelijk bestaan,
de aardsche gelukzaligheid plaatst in een hiernamaals,
is verderfelijk, want hij eischt dan wereldverachting,
teruggang in beschaving, verwaarloozing van het
lichaam der geloovigen, zelfhaat. Terwijl de strenggeloo-
vige als zuilheilige, eremiet, bedelmonnik of derwisch
evenals de protestantsche piëtist zijn lichaam verwaar-
loost als voorbereiding tot de verandering in engelenge-
daante, zal hij zijn zieleheil in een toekomstig paradijs
of hemel vinden en dus niet in een tverkelijk, niet
in een aardsch levensheil. Zoo wordt de mensch
bedrogen aangaande zijn werkelijk geluk en het ver-
stand afgestompt!
In de wetenschap is deze beschouwing overwonnen.
Kopernikus, de verlosser van den menschelijken geest,
heeft aan de aarde haar plaats gewezen onder de
planeten des hemels. Sints dien tijd weten wij, dat wij
reeds in den hemel d. i. in het oneindige wereldruim
zijn. De hemel des geloofs is dus door hem verwoest
en in plaats van schijn heeft hij waarheid gegeven.
Sommigen zoeken nu hemel en hel op de sterren,
maar ook dat is niet nieuw,\' want de oude Finnen
dachten het reeds. „Men mag zich wenden en keeren
zooals men wil, met het ptolemeesch wereldsysteem
staat en valt de bijbelsche, kerkelijke wereldbeschou-
wing. De aarde een schijf, boven haar een gewelf,
onder haar een afgrond — boven de zetel van God
en van de zaligen, beneden de plaats der smart voor
Specht.                                                                                                    8
-ocr page 29-
18
duivel en verdoemden — dat is de wereldbeschouwing,
waaruit de kerkleer is opgewassen. Hoe staat het ech-
ter dan met het Kopernikaansche systeem? Waar is
de plaats, door de kerk voor de zaligen — waar de
plaats, door de kerk voor de verdoemden ingericht?
"Waar is de hemel, waarheen Jezus is opgevaren? "Wil
men misschien met jongere godgeleerden hemel en hel
verplaatsen en zoeken op de zon, op de planeten,
op de vaste sterren?" Ziet daar de taal van een
eerlijken godgeleerde, wiens naam wel bekend mag
worden, nl. Scartazzini. Maar de sterrekunde kent
evenmin een woonplaats van God en van de zaligen
op als boven de sterren. Lalande reeds sprak: ik heb
den sterrenhemel overal doorzocht, maar nergens een
spoor van God gevonden. Daarom voor den onbevoor-
oordeelden onderzoeker is er geen hemel daarboven,
geen hiernamaals, waar het godsdienstig geloof zijn
almachtigen God iaat tronen. Hij zoekt hem meer nabij
en vindt hem daar, in zijn binnenste, hier is zijn hemel,
hier troont zijn God.
Wij willen nu eens rondkijken in dien hemel, waarin
wij ons bevinden. Onze planeet, de aarde, is slechts
een klein deel van hetgeen wij heelal noemen. In
verhouding tot anderen is onze aarde een der kleinere
hemellichamen. Men heeft berekend, om een denkbeeld
te- geven van de verhouding in grootte tusschen de
zon en de aarde, dat uit de zonneschijf 1 % millioen
werelden gemaakt kunnen worden. De as der zon,
-ocr page 30-
19
bedraagt in getallen 192.600 mijlen, die der aarde
slechts 1720 mijlen. De omvang der zon wordt bere-
kend op 605.000 mijlen. Een spoortrein, die eiken
dag 100 mijlen aflegt, zou bij onophoudelijk rijden
18 jaar noodig hebben om een reis te maken om de
zon, terwijl hij denzelfden tocht om de aarde in 2
maanden kon volbrengen. En deze onze zon is slechts
een van de vele millioenen zonnen van het heelal,
waaronder er zijn, die de onze in grootte nog verre
overtreffen.
"Wanneer een zon, evenals de onze, wordt omringd
door een aantal andere lichamen, noemt men haar een
zonne- of planetemtelsél.
Tot ons zonnestelsel béhooren behalve de zon als
centraallichaam:
1.   de planeten, verdeeld in drie groepen nl. a. in
middensoort, (binnenplaneten) staande het meest nabij
de zon: Merkurius, Venus, Aarde, Mars; b. in
kleine planeten (planetoïden), die tusschen Mars en
Jupiter zich bevinden, wier aantal, nu bekend, 145
bedraagt; c. in groote planeten, het meest verwijderd
van de zon, rijk door manen omgeven, Jupiter, Satur-
nus, Uranus, Neptunus.
2.   de zoogenaamde trawanten of manen, waarvan
een bij de aarde, 4 bij Jupiter, 8 bij Saturnus, 6
bij Uranus en 2 bij Neptunus béhooren.
3.  hometen in groot aantal, waarvan sommigen langs
bekende, anderen langs nog onbekende banen gaan.
-ocr page 31-
20
4. de kleine verschietende sterren, zooals de Per-
seïden (zoogenoemd naar het sterrebeeld Perseus ,
waaruit zij schijnen te komen), die van 9 tot 14
Augustus jaarlijks gezien kunnen worden, en de Leo-
niden naar het sterrebeeld de Leeuw, om de 33 jaar
in volle pracht zichtbaar in de nachten van 12 tot
14 November.
Wat nu de voornaamsten van het zonnestelsel, in
n° 1 genoemd aangaat, de grootte is zeer verschil-
lend. In doorsnede krijgt men de volgende getallen:
Merkurius in doorsnede ongeveer 670 mijlen
Yenus „
                                   1700 „
Aarde                                            1720 „
Mars                                                890 ,
Jupiter „                                 20000 „
Saturnus „                                 16300 „
Uranus „                                   7500
Yan Neptunus is de doorsnede niet met zekerheid
op te geven. Sommigen stellen haar op 8000 mijlen.
Evenmin die van de planetoïden. Bij benadering in de
doorsnede der grootste (Yesta) op 60, die der kleinste.
(Hygaea) op 3 mijlen begroot. "Wat de grootte der tra-
wanten of manen betreft, deze is ook niet met zeker-
heid op te geven. Yolgens den sterrekundige Madler
schijnen de maan der aarde en de 4 manen van Jupiter
de grootsten. De derde maan van Jupiter, de grootste
van allen, overtreft de planeet Merkurius in grootte,
maar is minder in gewicht. Deze allen bewegen zich
-ocr page 32-
21
om de zon en wel met meer of minder snelheid naar
gelang van den afstand van de zon. Bij grooter afstand
is de snelheid minder dan bij geringen afstand. Wat
den afstand van de zon betreft, de getallen zijn aldus:
Merkurius is verwijderd van de zon 8 millioen mijlen
Venus „ „
           „ „ „ 14 „         
Aarde „ „           „ „ „ 20 „         
MarS          1)          fl              J7»»31                      
Jupiter „ „           „ „ „ 107 „         
Saturnus „ „           „ „ „ 197 ,         
Uranus „ ,           „ „ „ 396 „
Neptunus„ „           „ „ „ 620 „         
De afstand der planetoiden wordt berekend op 45
tot 70 millioen mijlen. Die afstanden zijn niet altijd
even groot, daarom bedragen die getallen het gemiddelde.
De loop der planeten om de zon is altijd van het wes-
ten naar het oosten.
De omloopstijd is
aldus:
Merkurius in
87
dagen
23
uren
Venus „
223
n
17
n
Aarde „
365
V
6
n
Mars „
Ij-
321
n
17
n
Jupiter „
Hj.
314
n
20
»
Saturnus „
29 j.
166
n
13
»
Uranus „
84 j.
5
n
20
n
Neptunus „
164 j.
226
»
H
De omloopstijd der planetoiden bedraagt 1200—2000
dagen of 3V4 tot 68/s jaar.
-ocr page 33-
22
Behalve de beweging om de zon, hebben de plane-
ten ook nog een beweging om haar eigen as. De
eerste beweging noemt men omloop, de andere omwen-
teling. Bij den omloop veranderen de lichamen van
plaats, hetgeen bij de omwenteling niet het geval is.
Elk hemellichaam heeft de eigenschap zich te bewe-
gen en van alle myriaden is geen enkel onbewegelijk.
En die bewegingen gaan volgens bepaalde, vaste wet-
ten. Ook de zoogenaamde „vaste sterren" of zonnen
hebben beide soorten van beweging. Zoo draait de zon
in 25 dagen 5 uur en 27 minuten om haar as en in
221/i millioen jaar om de Pleïaden.
Merkurius draait om haar as in 24 uren 5 minuten
Venus „ „ „ „ „ 23 „ 212/3
Aarde „ „ „ „ „ 23 „ 56 /30
Mars
          „ „ „ „ fl 24 „ 37 /60
Jupiter „ „ „ „ „ 9 „ 56l8/30
Saturnus „ „ „ „ „ 10 „ 16 „
Van Uranus en Neptunus weet men het nog niet
nauwkeurig evenmin als van de planetoiden. Er is
geen algemeene wet ontdekt, volgens welke men den
tijd van omwenteling kan berekenen en dus elk bijzon-
der geval moet waargenomen worden; nu heeft men
bij Uranus en Neptunus zelfs met den scherpsten
kijker geen vlekken ontdekt, door wier regelmatigen
terugkeer de tijd van omwenteling of de lengte van
dag en nacht berekend kan worden.
De snelheid, waarmee de planeten haar baan om
-ocr page 34-
23
de zon afleggen, is bij benadering bekend. Deze is
wederom zeer verschillend. De aarde bv. legt in elke
sekonde 4 mijlen af, Merkurius 7 mijlen, de maan
% mijl, Neptunus 2/8 mijl. Van een komeet heeft
men bevonden, dat zij in de nabijheid van de zon
53 mijlen per sekonde aflegt, terwijl bij verwijdering
der zon de snelheid maar 12 voet is. Indien men het
aardjaar van 365 dagen als maatstaf aanneemt, dan
verkrijgt men dat
Merkurius in 1 jaar circa 207 millioen mijlen aflegt
Yenus „
»
n
153
Aarde „
r>
n
127
Mars „
V
n
105
Jupiter „
•n
r>
56
Saturnus „
n
»
41
Uranus „
V
n
30
Neptunus „
n
n
23
Hieruit blijkt, dat de snelheid afneemt, naarmate de
afstand van de zon grooter is. Natuurlijk, want de
aantrekkingskracht is zwakker, naarmate de planeet
verder af is. Om een denkbeeld te geven van die
getallen, zij meegedeeld, dat een spoortrein, die dage-
lij ks 100 mijlen aflegt, 550 jaar zou noodig hebben
om een baan van 20 millioen mijlen te doorloopen.
En dit alles is slechts een klein deel van den hemel,
waar we toch reeds kunnen opmerken, dat in den zoo-
genaamden „hemel" dezelfde wetten bestaan als in het
„jammerdal der aarde."
-ocr page 35-
24
Als wij met goede kijkers gewapend het luchtruim
doorzoeken, dan worden wij vervuld door de grootheid
en de verhevenheid, die wij waarnemen. Met het
bloote oog zien we alleen de sterren (zonnen) van de
eerste grootte — het woord eerste, tweede, derde
grootte heeft betrekking op den glans, niet op de
werkelijke grootte — ten getale van ongeveer 5800.
Maar met kijkers ziet men veel meer, ja het aantal, dat
onder onze waarneming valt, bedraagt 40.000—50.000
millioen. Al die sterren zijn zelflichtende zonnen. En
wie zal zeggen, hoeveel myriaden donkere wereld-
lichamen (planeten met daarop levende „menschen")
onder het geleide van die zonnen staan?
Men onderscheidt 6 soorten van sterren, die met
het bloote oog zijn te zien, nl. 18 sterren van de
eerste grootte, 60 van de tweede, 200 van de derde,
380 van de vierde en circa 5000 van de vijfde en
zesde grootte. Gaat men verder, dan komt men tot
getallen, die ons bevattingsvermogen te boven gaan.
Otto Ule heeft het reusachtige gebouw van het heelal
trachten voor te stellen in het volgende miniatuur-
beeld: als wij ons de aarde denken als een korreltje
ter grootte van de linzen, l1/ streep in doorsnede,
dan maken we de zon, die in vergelijking 34 streep
in doorsnee moet hebben. Op ongeveer 24 »ƒ, pas van
de zon, zou dan Merkurius komen met % streep in
doorsnede en op 45 % pas Venus met l1/, streep
doorsnede, daarna de Aarde met dezelfde grootte op
-
■i
-ocr page 36-
25
63 pas, dan Mars met 6/7 streep in doorsnee op 96
pas en op afstanden van 148 tot 180 pas onze aste-
roiden als nauw zichtbare puntjes van J/20—\'/« streep
in doorsnede. Meer in het oog zou op 329 pas afstand
Jupiter vallen met 17 streep doorsnede, Saturnus op
616 pas met 15 streep, Uranus op 1206 pas met
Qajt streep, Neptunus op 2500 pas. Gaan we nu ver-
der den afstaud der vaste sterren berekenen, dan zou
het blijken, hoe in ons miniatuurbeeld twee naburige
zonnen ten opzichte der onderlinge verhouding meer
dan de helft onzer aardoppervlakte zouden noodig
hebben. Daarom, onze aardoppervlakte zou niet vol-
doende zijn, om dat kleine model van het heelal voor
te stellen.
Zien we in een helderen nacht opwaarts, dan
bemerken we een witte streep, die melkweg wordt
genoemd. Deze bestaat uit een onnoemlijk aantal zon-
nen, waartoe ook de onze behoort, die zoo klein
schijnen door den ontzettend grooten afstand. Herschel
schat het aantal zonnen, die tot den melkweg behoo-
ren, op 18 millioen en begroot de afstanden op 9000
bülioen mijlen. "Welk een grootheid! Een heir van 18
millioen zonnen! Vormen dezen een bijeenbehoorend
geheel? Daarover wordt verschillend geoordeeld. De
astronoom Lambert neemt een wereldsysteem aan,
waarin hij den melkweg in 6 deelen verdeelt en elk
dezer behandelt hij als een op zichzelf staand systeem.
Volgens hem zijn er systemen van den eersten, tweeden
-ocr page 37-
26
tot zesden rang. Onze zon vormt een systeem van den
eersten rang. De „sterrengroepen", tot een waarvan
onze zon behoort, zijn systemen van den tweeden rang,
enz. Hij meent dat meerdere sterrengroepen een cen-
traallichaam bezitten, evenals de zon in het planetensys-
teem. De gemeenschappelijke band van al deze systemen
is de algemeene gravitatie, die steeds centraalbewe-
gingen voortbrengt. Onze sterrengroep is zeer geïso-
■ leerd van de overige deelen van den melkweg, het-
geen door de scherpe afscheiding van \'t hemelgewelf
zichtbaar is voor het bloote oog. Ons zonnesysteem is
dus een deel van een systeem van hooger orde, nl.
van een sterrengroep en deze wederom slechts een
deel van een systeem van nog hooger orde, nl. den
melkweg, die in zijn geheel een linzenvormige gedaante
heeft. En ook die melkweg is slechts een deeltje van
het heelal, een wereldeiland onder millioenen anderen.
Elke nieuwe ontdekking maakt het gebied van waar-
neming weer onmetelijk groot. En in dat alles heerscht
geen toeval, maar de hoogste wettelijkheid. Allen im-
mers gaan langs geordende banen met al hun begeleiders
rondom het gemeenschappelijk zwaartepunt der wereld
van vaste sterren.
Een lichtkrans of lichtgordel omringt den geheelen
hemelbol. Deze gordel, waarvan onze melkweg slechts
een ondargeschikt deel is, wordt gevormd door de
verwarde stralen van milliarden zonnen.
Hoever — zoo vraagt men — hoever zijn deze
-ocr page 38-
27
zonnen- en wereldsystemen van hoogere en lagere
orde van elkaar verwijderd? Bij benadering kan men
die vraag beantwoorden. Om afstanden op de aarde
te meten gebruikt men den voet of meter als maatstaf.
In het gebied der zonnen gebruikt men de halve
doorsnede der aarde d. i. 850 mijlen. In de wereld
der vaste sterren beproefde men de doorsnede te nemen
van de aardsche baan om de zon, een lengte van
42 millioen mijlen; maar deze maatstaf is in dezelfde
verhouding als dat men den afstand van Londen naar
Konstantinopel wilde meten met de doorsnede van
een haar. Neemt men een „sterrebreedte" tot maat-
staf, dat is een afstand van onze zon tot de naastbij-
zijnde vaste ster a in het beeld Centaurus, dan verkrijgt
men 48/4 billioen mijlen. Dit noemt men een lichtjaar,
dat wil zeggen: den afstand, dien een lichtstraal kan
afleggen in den tijd van een jaar. Om zulk een sterre-
breedte af te leggen, heeft de lichtstraal 3x/2 jaar
noodig. Een spoortrein zou bij onophoudelijk voortrij-
den 45 millioen jaar behoeven.
Als we nu volgens dien maatstaf de grootte willen
bepalen van de wereldeilanden, waarvan onze melk-
weg den uitersten ring vormt, dan geeft ons het
nieuwste onderzoek eenige bepaalde punten aan. Bessel
bepaalde den afstand van een vaste ster, nl. 61 in
het beeld Zwaan, op 128/8 billioen mijlen of 598.540
zonneafstanden. Daartoe heeft het licht 9V4 jaar noo-
dig, een sneltrein 200 millioen jaar. Madler bepaalde
-ocr page 39-
28
den afstand van Alkyone in het Ze vengesternte op 943
billioen mijlen of 715 lichtjaren. Peters zegt dat de
Poolster 57 billioen mijlen of 43 lichtjaren van ons af
is. De heldere Sirius laat zijn licht in 14 jaar tijds tot
ons komen. Gemiddeld zijn de sterren der eerste grootte
ongeveer 20 billioen mijlen verwijderd, die der zes-
tiende grootte 4500 billioen mijlen. Een lichtstraal, die
het geheele wereldeiland van onze wereld van vaste
sterren in de richting van de grootste doorsnede van
de eene grens tot de andere wilde doordringen, zou
daarvoor behoeven 9000 jaar. "Wat wij aan den hemel
zien , is niet iets gelijktijdigs, maar slechts gelijktijdige
indrukken op ons oog, die teweeg worden gebracht
door verschijningen uit zeer verschillende tijden. Als
vandaag een nieuwe ster ontstaat, dan duurt het naar
gelang van den afstand, jaren, eeuwen misschien voor-
dat wij haar zien. Was het heelal op éen tijdstip
„geschapen", dan moest het getal zichtbare sterren
steeds grooter worden. Immers men zou eerst de hel-
dersten, dan de zwakkeren en eindelijk de zwaksten
moeten zien. Geldt nu de wet, dat de zwakste sterren
de meest verwijderden zijn, dan kan men als waar-
schijnlijk aannemen, dat wij met onze beste kijkers,
die sterren van de 16de grootte en onder omstandig-
heden nog zwakkeren doen zien, doordringen tot op
een afstand, vanwaar het licht, om tot ons te komen,
9000 jaren noodig heeft.
Daarom een gelijktijdige „schepping" van alle hemel-
-ocr page 40-
29
lichamen zou alleen dan denkbaar wezen, als zij
reeds vóór meer dan 9000 jaar had plaatsgevonden;
en als de gewone berekening van de schepping dei-
wereld juist was, dan zou de melkweg, die op onge-
veer 5000 jaar lichttijd wordt geschat, eerst zichtbaar
zijn geworden na Chr. geboorte, wat niet overeenstemt
met de geschiedkundige overleveringen. Dat alles is
voldoende om de beweringen des bijbels aangaande
een „schepping der wereld vóór 6000 jaar" omver
te werpen. De lichtstralen der verschillende sterren
zijn stemmen uit het verleden, die ons verkondigen,
dat de wereld niet in éen oogenblik des tijds en niet
in 6 dagen is geschapen, maar dat zij eeuwig is. De
beroemde Herschel heeft zoogenaamde „lichtnevels"
waargenomen, zoo ver verwijderd dat het licht 2 mil-
lioen jaar noodig heeft om tot op de aarde te komen.
Een deel dezer lichtnevels is waarschijnlijk wereld-
systemen van hooger orde gelijk aan onzen melkweg.
Men onderscheidt de lichtnevels in spiraalnevels, ellip-
sennevels, ringnevels, sterrengroepen en weggaande
nevels.
De naastbijzijnden dezer wereldeilanden waren vóór
900.000 jaar in den toestand en op de plaats, waarin
en zooals wij ze nu zien. Als zij op dit oogenblik
verdwenen, dan zouden zij voor onze aarde nog\'
900.000 jaar aan het luchtruim verschijnen, voordat
de laatste lichtstraal zijn reis door het hemelruim tot
op onze aarde had volbracht.
-ocr page 41-
30
Maar is dat nu misschien de „ grens der schepping",
waar de wereld een einde heeft en de hemel der
geloovigen een begin? Is de uiterste, nauw merkbare
lichtnevel, de grens der wereld?
Neen! Wij staan veeleer voor de poorten der onein-
digheid; de wereld, het universum of wat hetzelfde
is „de hemel," is oneindig en de door ons bewoonde
planeet, de aarde, bevindt zich in den hemel, is een
lichaam van den hemel!
DE EEUWIGHEID EN ONEINDIGHEID DER WERELD.
Wij hebben tot nu toe de ruimteverhoudingen in
het heelal beschouwd, nu willen wij ons bezighouden
met zijn geschiedenis, dus met de eigenlijke „wereld"
geschiedenis. Maar kan er van geschiedenis wel gespro-
ken worden? Ja en neen, zooals men het opvat. Het
heelal heeft geen begin gehad en zal geen einde heb-
ben, het is eeuwig in volstrekten zin. Onder „eeuwig-
heid der wereld" verstaat men, dat zij altijd bestaan
heeft en zal bestaan. De eeuwigheid nu is de ontken-
ning van den tijd. De eeuwigheid kan het best worden
voorgesteld onder het beeld van een cirkel; elk punt
kan men als begin en als einde denken, ofschoon de
-ocr page 42-
31
cirkel geen werkelijk begin of einde heeft. In de
oudheid had men ditzelfde begrip en daarom beeldde
men haar af als een slang met den staart in den bek.
Over dat begrip „eeuwigheid" is veel getwist. De
godgeleerden noemen niet de wereld, maar God eeuwig;
maar de wijsgeeren hebben geen God, die de wereld
uit niets schept, omdat dit strijdt met alle bekende
natuurwetten. Zij maken onderscheid tusschen wezen
en vorm, noemen het een het tijdelijke, het andere
het eeuwige. De vormen zijn het eeuwig-veranderlijke,
het betrekkelijke , het wezen het eeuwig-onveranderlijke,
het volstrekte. "Wie dat onderscheid niet begrijpt, houdt
het heelal voor evenzoo tijdelijk begrensd als zijn eigen
organisme. Op de volgende wijze kan men zich een
voorstelling vormen van iets zonder begin en zonder
einde: denken wij ons nul als het tegenwoordige,
1 enz. als de toekomst, — 1 enz. als het verleden,
dan zoeken we het einde van het verleden links, dat
van de toekomst rechts .... — 4 — 3 — 2 — 1 — 0
1 2 3 4 .... en die getallen loopen naar
beide zijden in het oneindige voort. Dat men de eeuwig-
heid voor mogelijk hield, blijkt uit de algemeen aan-
genomen geloofsstelling van de eeuwigheid Gods. Is
nu God als wezen eeuwig, dan blijkt het, hoe men
de eeuwigheid van iets aanneemt. Alle denkers, die
zonder vooroordeel waren, hebben door alle tijden
heen erkend, dat uit niets niets wordt en beschouwen
dus de wereld als eeuwig.
-ocr page 43-
32
Nauw verbonden aan het begrip eeuwigheid is dat
van de oneindigheid der wereld. Oneindig noemt men
dat, wat geen grenzen heeft. Kan dit nu van de
wereld beweerd worden? Wij antwoorden: ja. Reeds
Kant zeide: de wereld kan geen grenzen hebben. De
eeuwigheid moet verbonden gedacht worden aan de
oneindigheid van ruimte. De wetenschap heeft die
meening tot een hooge mate van waarschijnlijkheid
gemaakt. Wederom zijn het de godgeleerden, die daar-
tegen in verzet komen. God is volgens hen oneindig,
onbegrensd en dus de wereld eindig, begrensd,
want er kan maar één oneindig iets zijn. Is nu de
wereld oneindig, dan kon God het niet zijn; is God
oneindig, dan de wereld niet. De godgeleerdheid stelt
onderstellingen voorop, die men moet aannemen; de
wetenschap daarentegen onderzoekt. Terecht zegt dr.
Schrader dienaangaande: zoolang men het heelal als
eindig voorstelt en zich bevindend in een oneindige,
niets zijnde ruimte, zoolang kan men met die voor-
stelling naar believen handelen, men kan zich in
gedachten verheffen boven de grenzen van het heelal
en dit uit het niets, de oneindige ruimte laten vergaan
en verdwijnen, of het daaruit laten ontstaan, of men
kan een ander wezen boven het eindige heelal plaat-
sen en aan hem de taak opdragen, om zulk een
beperkte wereld uit het Niet te voorschijn te tooveren
of weer weg te tooveren. Maar heeft men erkend, dat
de wereld oneindig is, dat achter de sterren die wij
-ocr page 44-
33
waarnemen weer anderen zijn, een onmetelijke rij
zonnen en wereldlichamen en ook de snelste gedachte
in alle eeuwigheid niet komt aan een laatste rij van
dingen, terwijl een einde van het heelal niet bestaat,
dan zinken de denkbeelden van scheppen van \'t heelal
uit niets en het terugzinken tot niets en alle gedachten-
wezens in het Niet weg en het heelal verheft zich tot
het noodzakelijk eeuwig bestaande en blijvende onein-
dige, waarbuiten niets bestaat en niets bestaan kan.
De mogelijkheid laat zich niet denken, om het ge-
ringste te ontnemen of toe te voegen aan het oneindige.
Het oneindige Heelal omvat alles, wat bestaat, er
bestaat niets daarbuiten, er kan niets uit verdwijnen,
er kan niets nieuws ingebracht worden, het is het
noodzakelijk bestaande, hetgeen steeds was en altijd
blijft, niet vatbaar voor vermeerdering of vermindering,
het oneindige Alles in allen. Daarom is alle moeite
om een afzonderlijk oneindig wezen te bewijzen ver-
geefsch. Toch hield men zulk een wezen Tast zonder be-
wijs, omdat men meende, dat de mensch die meening
niet kon ontberen. De een beschouwde dit op zichzelf
staande wezen als de hoogste gedachte, de ander als de
oneindig ledige ruimte; anderen verwierpen de rede, om-
dat zij dat wezen ontkende. Men zag blijkbaar niet in,
dat men zoodoende iets erkende, wat zichzelf weersprak.
Evenmin als een lichte duisternis of een witte zwartigheid
kan bestaan, evenmin een oneindig wezen, dat naast
andere dingen afzonderlijk bestaat, want het afzon-
Specht.                                                                                                8
\'* •
-ocr page 45-
34
derlijke is het begrensde en dus het tegendeel van het
onbegrensde of oneindige. De erkenning daarvan brengt
den mensch in harmonie met de geheele natuur, zij
reinigt van alle^bijgeloovige vrees, wier grond in de
verbeelding bestaat, als zouden krachten buiten de orde
der rede in den eeuwigen gang der natuur ingrijpen.
Juist die vaste wetten zonder uitzondering, die de na-
tuur regeeren, juist het bewustzijn dat niets louter
willekeur maar alles noodzakelijkheid is, zij maken
den mensch bescheiden en geven hem rust en te-
vredenheid, zij schenken hem een vast, innerlijk
steunpunt, dat niet in de verbeelding maar op zekere
kennis der waarheid berust. Elke beschouwing, die
de bestemming van den mensch zoekt in zijn verhou-
ding tot een onbekend en heerschend Iets, maakt
hem tot een werktuig in de handen van onbekende
machten, tot een krachteloozen, onwetenden slaaf van
een onzichtbaren heer.
De oneindigheid der wereld staat dus empirisch vast;
de oneindigheid van God als een afzonderlijk van de
wereld afgescheiden wezen, is een ledige en willekeu-
rige bewering. Het begrip van oneindigheid sluit twee
andere begrippen in, waarover wij nog moeten spre-
ken, nl. de begrippen van ruimte en tijd.
-ocr page 46-
35
EtJIMTE EN TIJD.
Over deze twee begrippen zijn heel wat onderstel-
lingen in de wereld gebracht. Sommigen noemden de
ruimte God zelf of een toestand van God, door zijn
„Alomtegenwoordigheid" begrensd; eene verklaring, die
haar grond vond in de bijbelspreuk: „in hem leven
wij, bewegen wij ons en zijn wij", en die er den
beroemden Newton toe bracht om de ruimte het sen-
sorium der godheid te noemen — een bewering, die
evenals vele andere verklaringen doet denken aan het
woord van Goethe: „waar begrippen ontbreken, schuift
men bij tijds een woord erin". Wij zullen ons niet
onledig houden met al wat daarover gezegd is. Ge-
noeg is het, als we zeggen dat ruimte en en tijd geen
werkelijke dingen zijn maar denkvormen. De ruimte
is het uit- en naast elkaar zijn der dingen en tevens
de voorwaarde waaronder wij ze kunnnen waarnemen.
Zij is een fiktie, die wij behoeven, om den maatstaf
van ons zoeken aan te leggen aan de dingen buiten
ons. Evenzoo de tijd. De ruimte bestaat alleen in
betrekking tot datgeen wat in de ruimte bestaat, de
tijd in betrekking tot datgeen wat in den tijd geschiedt.
De tijd is evenmin denkbaar zonder iets dat geschiedt
als de ruimte zonder iets dat bestaat. Iemand heeft
-ocr page 47-
36
den tijd zeer treffend genoemd: de som van alle bewe-
ging. Ruimte en tijd zijn dus niet werkelijk, alleen
in onze hersenen. Waren ruimte en tijd dingen buiten
ons, dan moest de werkelijkheid daarvan zich in een
of andere werkzaamheid openbaren. Dit is nu het
geval niet, maar zij zijn lijdelijk tegenover de dingen
en de dingen werken ook niet op ruimte en tijd, maar
alleen wederkeerig op elkander. Als beeldspraak gel-
den dus alle uitdrukkingen als: de ruimte omvat en
doordringt alles of de tijd verandert en verwoest alles.
Daar er nu in het heelal geen plaats is of kan be-
staan, waar de ruimte een einde neemt, zoo volgt
daaruit, dat zij oneindig is en daar het niet denkbaar
is, dat de tijd eens een begin heeft genomen, zoo is
ook de tijd oneindig of eeuwig. Zijn nu ruimte en
tijd oneindig, dan is ook datgeen oneindig, in betrek-
king waartoe beiden bestaan d. w. z. al wat geschiedt
en al wat bestaat of m. a. w. het Al zelf is onein-
dig. Wij moeten dus aannemen, dat de sterrenhemel
niet alleen naar de ruimte, maar ook naar den tijd
zonder begin en einde is of eeuwig bestaat, dat hij
nooit ontstaan en onvergankelijk is.
-ocr page 48-
37
DE EEUWIGHEID VAN DE STOF.
Reeds in de oudheid had men wijsgeeren, die tot
het denkbeeld gekomen waren om de materie of stof
voor eeuwig en onvernietigbaar te houden; de schei-
kunde heeft dit denkbeeld bevestigd. Zij heeft geleerd
dat eenmaal voorhanden zijnde stof niet vernietigd kan
worden, dat wij wel den vorm, niet het lichaam kun-
nen veiwoesten. Als men bv. iets verbrandt, dan
wordt dat lichaam schijnbaar vernietigd en toch het
gaat slechts over in een anderen vorm, waaruit het
door nieuwe veranderingen weer teruggebracht kan
worden in den vorigen toestand. Zoo is ook de dood
slechts een verandering van vormen, slechts een ge-
daan te verwisseling van de onvernietigbare stof. De
dood, de oplossing van een ondergegane generatie, is
de bron des levens voor een nieuwe. Hetzelfde kool-
stofatoom, dat als bestanddeel der spiervezels in het
hart des menschen het bloed door de aderen jaagt,
het was misschien bestanddeel van het hart van een
zijner voorvaderen; het stikstofatoom in onze hersenen,
het was misschien bestanddeel van de hersenen eens
Egyptenaars of Indiaans. Zoo zegt L. Büchner: „op-
lossing en voortbrenging, verval en nieuwe vorming
reiken elkaar steeds de hand in eeuwige opvolging.
Door het brood dat wij eten, door de lucht die wij
inademen, trekken wij de stof aan, die de lichamen
-ocr page 49-
38
onzer voorvaderen gevormd heeft vóór duizend en
nogmaals duizend jaren, ja wij geven zelven dagelijks
een deel van onze stof af aan de buitenwereld, om
haar of de stof door onze medemenschen afgegeven
misschien in korten tijd op nieuw weer in ons op te
nemen. Dat noemt men stofwisseling, die een vaste
wet der natuur is in het universum."
Geen stofje kan dus verloren gaan of er bij komen. Elk
wereldsysteem, elk levend wezen, dus ook de mensch,
stelt dus in zijn stof tegelijkertijd voor verleden, heden
en toekomst. Dit moeten we voor oogen houden,
willen wij het ontstaan der wereld of der werelden
leeren kennen. De vraag der wetenschap is dus niet:
hoe is de stof te voorschijn geroepen uit het Niet,
maar wel: hoe nam de ongeschapen, onvernietigbare ,
dus eeuwige stof de gedaante of de vormen aan,
waaronder wij haar nu zien? Niets is meeraandrui-
schende tegen het verstand dan een groote, prachtige
wereld omgeven en ingesloten door het koude, onre-
delijke, absolute niets. Het goddelijke is voor ons
de eeuwig en onafscheidelijk aan de stof verbonden
kracht, wier hoogste openbaring op onzeplaneet de lo-
gisch denkende menschelijke geest voorstelt. De stof
is dus eeuwig, de vormen alleen wisselen. Reeds de
ouden zeiden: „uit niets wordt niets en tot niets wordt
niets." De ervaring heeft nooit bewezen dat uit het
absolute niets ergens iets is geworden. Feuerbach
schreef eens: „God vioeger te plaatsen dan de natuur,
..
-ocr page 50-
39
*s zooveel als de kerk vroeger te zetten dan de stee-
nen, waaruit zij gebouwd is, of de bouwkunde, de
kunst om steenen tot een gebouw te maken, vroeger
dan de verbinding der scheikundige stoffen voor een
steen, kortom dan de natuurlijke wording en vorming
van den steen."
De stof met de daarin wonende krachten is een
van eeuwigheid af bestaande zaak, dus ongeschapen
en onvernietigbaar, zonder begin en zonder einde. De
vraag is dus: op welke wijze nam de eeuwige, on-
geschapen stof haar vormen aan ? hoe en onder welke
voorwaarden is de gedaante der wereldlichamen ont-
staan ? Wij zullen trachten een antwoord op die vraag
te verkrijgen.
DE VIJF ONTWIKKELINGSPERIODEN DEE WERELD-
LICHAMEN EN DE NEVEL VLEKKEN ALS
OEE- OF WEEELDSTOF.
Wereld, wat zijt gij? Worden, zijn,
vergaan in eeuwigen strijd.
Als wij rondzien in de oneindige ruimte, die met
al wat daarin is het universum, het heelal vormt,
dan ontdekken wij vele wereldlichamen, die wij on-
derscheiden als vaste sterren, planeten, trawanten
(manen) en kometen. Dezen hebben als deelen van
-ocr page 51-
40
het heelal een begin gehad en zullen ook weer een
einde nemen. Strausz zegt: „daar wij geologisch het
langzaam ontstaan der aarde kunnen aanwijzen, volgt
hieruit met noodzakelijkheid dat zij ook zal vergaan,
daar een ontstaan lichaam dat niet weer verging, de
som van het zijn in het heelal zou vergrooten en dus
zijn oneindigheid opheffen. Als de deelen in voort-
durende afwisseling van ontstaan en vergaan zijn, dan
is het geheel daarom nog absoluut en aan zichzelf
gelijk." Kant reeds noemde de wereld een Phoenix,
die zich zelf alleen daarom verbrandt om uit zijn asch
verjongd weer op te leven. Werelden dus vergaan
en ontstaan, maar tegelijkertijd ontstaan in andere stre-
ken weer nieuwe vormingen. De wereld is dus niet
„klaar," zegt men misschien en wij antwoorden: neen,
zij is in een eeuwig worden. De scheppende kracht,
die volgens sommigen in den beginne alleen werkte,
is nog altijd evenzoo bezig en zal het altijd zijn. Daar
de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde nauwkeuriger
kan onderzocht worden, daarom is zij een voorbeeld
voor de ontwikkeling van alle andere hemellichamen.
Ja, wat meer zegt, wij kunnen haar gadeslaan in
haar werken.
Men onderscheidt in de ontwikkeling van een we-
reldlichaam vijf perioden, die men daarom ontwikke-
lingsperioden noemt. Zij zijn de volgenden:
1°. de periode van den gazvormigen toestand.
2°. de periode van den gloeiend-vloeibaren toestand.
-ocr page 52-
41
3°. de periode der slakken vorming of der ontwik-
keling van een koude, niet lichtende opper-
vlakte.
4°. de periode van het gewelddadig uiteenbarsten
der koud en donkergeworden oppervlakte.
5°. de periode der voleindigde verkoeling.
Van deze allen vinden wij nog heden representan-
ten in de wereldruimte, d. w. z. lichamen, die zich nu
nog in de eene of de andere van deze vijf perioden
bevinden.
Men meent wel eens niets te kunnen zeggen over
de ontwikkeling der wereldlichamen, omdat men er
niet bij is geweest en men beschouwt dan de onder-
zoekingen daarnaar als het werk der verbeelding.
Niets is onjuister dan zulk een beweren! Laat ons
slechts zien.
Vooreerst hebben we den gazvormigen toestand.
Deze werd door de Grieken „chaos" d. i. de onge-
schapen oerstof der wereld, dus zonder vorm en gedaante,
genoemd. Deze wereldmassa zou dan langzamerhand
door een in haar wonende kracht een doelmatige gestalte
hebben aangenomen. De grieksche mythe laat door de
bevruchting van de ruwe, gedaantelooze oerstof door
Eros (de liefde) hemel en aarde ontstaan. Laat zich
het aannemen van zulk een oertoestand wetenschap-
pelijk rechtvaardigen? In zooverre het een deel van
het heelal betreft, een enkel hemellichaam, kunnen
wij bevestigend antwoorden. Het onderzoek van Her-
-ocr page 53-
42
schel o. a. heeft geleerd, dat nog tegenwoordig nieuwe
wereldlichamen en systemen in de onmetelijke diepten
van het hemelruim ontstaan, die als „nevelvlekken,"
als gedaantelooze lichtmassa\'s van ontzettende uitge-
breidheid verschijnen. Alex. van Humboldt noemt die
nevelvlekken de „oudste getuigen van het bestaan
der materie." Ook "William Herschel nam dit aan
en vergeleek het wereldruim met een bloementuin der
aarde, waarin zich gewassen in de meest verschillende
stadiën van ontwikkeling bevinden, wordende, rijpe
en afstervende. Alle wereldlichamen waren eens
zulke nevels. Gestalte en grootte van die nevels
zijn zeer verschillend. Eenige schijnen ons toe zoo
groot als een erwt, anderen ongeveer achtmaal grooter
dan onze maan , eenigen zijn rond, anderen elliptisch,
weer anderen in andere vormen. Het aantal nevel
beelden wordt begroot op 5000 en steeds komen er
nieuwe op, naarmate de instrumenten om waar te ne-
men volmaakter worden.
Een groot deel heeft zich reeds opgelost in enkele
sterren, die in ontzaglijk groot aantal, dikwijls 10.000
dicht bij elkaar staan en daarom sterrengroepen genoemd
worden. Maar daar zijn andere nevels, die niets
anders dan gloeiende gazmassa\'s zijn. Deze nevels,
planetarische genoemd, zijn volgens Herschel de onge-
schapen oer- of wereldstof. Zij verschijnen, zoo zij
afwijken van den ronden vorm, meestal in elliptischen
vorm, geven een mat, blauwachtig licht en bestaan
-ocr page 54-
43
grootendeels uit stik- en waterstof. De Waterman
onderscheidt zich onder dezen. Niettegenstaande hun
groote verscheidenheid, heeft men de nevelvlekken
verdeeld in:
1°. planetarische nevels,
2°. onregelmatige nevels,
3°. regelmatige vormen, waaronder de zooge-
naamde ringvormige nevels.
4°. dubbel- en meervoudige nevels.
Wij hebben grond te meenen, dat enkelen dezer
nevelvlekken gelijke wereldeilanden zijn als het melk-
weg-systeem, waartoe ook ons zonnesysteem als pro-
vincie behoort. In anderen hebben wij de oer- of
wereldstof en de wordende werelden te zien, zooals
bv. de nevelvlekken in Orion. Na deze uitweiding
kunnen wij de ontwikkelingsgeschiedenis van ons plane-
ten of zonnestelsel nagaan.
DE ONTWIKKELING VAN ONS ZONNESTELSEL.
Er is eenmaal een tijd geweest, waarin de zon
de moeder der aarde en de bron van alle krachten,
nog niet bestond zooals nu, niet als zon, en dus haar
stralen niet toezond aan de aarde, waarin ons geheele
zonnestelsel een ontzettend groote chaotische nevelmassa,
-ocr page 55-
44
een „nevelvlek" vormde, waarvan de as over de 1300
millioen mijlen bedroeg en waarvan de massa in zulk
een verdunden toestand was, dat een graankorrel van
onze substantie meer dan 10.000 millioen kubieke meters
aan plaats innam. Deze toestand van verdunning\'was
de periode van den gazvormigen toestand van ons
zonnestelsel.
Hoe lang duurde die toestand van volslagen schei-
ding der afzonderlijke elementen? Dit kan men alleen
bij benadering bepalen. Want hoe lang ook, er kwam
een tijd, waarin de wet der aantrekking geldig werd,
waarin dus de verstrooide atomen weerzijds elkander
begonnen aan te trekken en te naderen. Tengevolge
van deze wet trekt het eene lichaam het andere aan.
Op verschillende wijzen geschiedt dat. Op een kalmen
waterspiegel bv. zullen twee stukjes hout naar elkaar
toekomen, omdat zij elkaar aantrekken. Op die wijze
komen tot stand de kogelvormige gedaante van regen-
druppels, de chemische verbindingen, de vormen van
kristallen enz. Men onderscheidt een algemeene aan-
trekking der lichamen, de aantrekking der massa\'s
of gravitatie, ook de aantrekking die zich toont tus-
schen de kleinste deeltjes der lichamen als cohaesie
en adhaesie of de molekulaire aantrekking, dan de
elektrische en magnetische aantrekking en eindelijk de
chemische aantrekking of affiniteit. De gravitatie even-
als de elektrische en magnetische aantrekking werken
ook op grootere afstanden en nemen in sterkte af,
-ocr page 56-
45
naarmate het vierkant der verwijdering wast, d. i. bij
tweevoudige verwijdering zijn zij slechts \'/* , bij drie-
voudige \\ van de kracht die zij heeft bij enkelvou-
dige verwijdering.
Deze kracht nu trad op een bepaalden tijd van den
gazvormigen toestand in ons zonnestelsel in werking.
De sporen dier werkzaamheid zijn duidelijk bemerkt
door de sterrekundigen. De verstrooide deeltjes der
massa trokken elkaar aan, er volgde een concentratie
of verdikking; in \'t middenpunt van die ontzettende
gazmassa vormde zich een kern, die hoogstwaarschijn-
hjk aan \'t draaien ging van \'t westen naar het oosten
door een tijdelijke aantrekking van een ander hemel-
lichaam. De gazmassa nam door die draaiende be-
weging de gedaante aan van een ontzettenden damp-
kogel, terwijl de aantrekkingskracht in haar midden-
punt een steeds grootere verdikking van massa\'s tot
stand bracht, waardoor die dampkogel meer en meer
ineendrong of kleiner werd in ruimte en zich steeds
sneller bewoog om zijn as. Dit ging zoo door, totdat
eindelijk een gloeiende bal van gesmolten massa ont-
stond, die door een dampkring werd omgeven en
waarin wij een vaste ster nl. onze lieve zon hebben
te begroeten. Met de verdikking van die kern ont-
wikkelde zich als bij iedere verdikking van gazzen
een hooge graad van warmte, zooals hij is op onze
zon. Om van die hooge temperatuur eenig begrip te
verkrijgen, herinneren wij dat in de atmosfeer der zon
-ocr page 57-
46
nu nog het ijzer zich bevindt in den vorm van damp.
Ons zonnestelsel is tot zoover ontwikkeld, dat wij een
enkelen maar ontzettend grooten kogel van gloeiende
massa voor ons hebben. De2e draait met ontzettende
snelheid om haar eigen as van \'t westen naar het
oosten, en daardoor verkrijgt hij een afgeplatten vorm.
Zoodra de snelheid van draaien een zekere grens
overschrijdt, dan maken de snelst bewogen deelen
zich los van de hoofdmassa en vormen een ring, die
zich in gelijke richting met den kleiner geworden gloei-
enden kogel daaromheendraait.
Was zulk een ring in al zijn deelen regelmatig, dan
zou hij of blijven bestaan zooals bij Saturnus of al-
thans zeer langen tijd bestaan. Omdat hij dat niet
is, barst hij op verschillende plaatsen en valt in en-
kele stukken, die door den gloeienden toestand zich
sneller of minder snel vormen tot een kogel en deze
beweegt zich in de draaiende richting der grootere
kogels om de hoofdmassa en tegelijkertijd om haar
eigen as. Wij hebben dus een omzichzelf draaienden,
aan de polen afgeplatten kogel en een om dezen be-
wegenden en tegelijk om zijn eigen as draaienden klei-
neren vuurbal, die door een tusschenruimte gescheiden
is van het grootere, draaiende lichaam. Dit grootere
is de zon, het kleinere, haar eerste kind, hoogst-
waarschijnlijk de planeet Neptunus. Want als wij
het proces zoo verklaren, dan moet de meest van de
zon verwijderde planeet, d. i. Neptunus, de eerstge-
-ocr page 58-
47
borene, en de meest nabij de zon zijnde d. i. Mer-
kxirius, de jongstgeborene zijn.
Dit proces herhaalde zich meermalen en de
zoogenaamde centrifugaalkracht (middelpuntvliedende
kracht) deed bij de geboorten der planeten dienst als
helpster.
Daar de massa van eenige planeten zeker gedurende
geruimen tijd in gloeiend vloeibaren toestand bleef,
herhaalden zich ook hier door de verdikking en de
toenemende snelheid van beweging de verschijningen
van ringvorming en het uiteenspatten van ringen. Zoo
ontstonden de manen of trawanten der planeten. Het
ontstaan der manen is dus niets anders dan een her-
haling der door de middelpuntvliedende kracht be-
werkte losmaking in \'t klein. Bij Saturnus hebben
we nu de hoogstmerkwaardige verschijning, dat de
ringen zijn gebleven; ze zijn manen, die in \'t wor-
dingsproces zijn blijven steken. Saturnus heeft ons
dus ter verklaring op den weg geholpen, zoodat de
juistheid der planetenvorming, zooals wij die beschre-
ven, duidelijk aan het daglicht kwam. Daar die
ringen voortdurend veranderingen ondergaan, kunnen
zich daaruit nog wel manen ontwikkelen. In elk
geval de ringen van Saturnus zijn onvoltooide toe-
standen. Behalve die ringen heeft Saturnus nog 8
manen en dus die planeet is wel merkwaardig. Zij
is 772 maal grooter dan de aarde en naarmate de
massa van een draaienden kogel grooter is des te gemak-
-ocr page 59-
48
keiijker heeft de ringvorming plaats. Yandaar dat de
grootere planeten meerdere manen hebben, de Aarde
slechts eene en Mars, Venus en Merkurius, die kleiner
zijn, in \'t geheel geen. Dus eerst zijn van Saturnus
de manen los geraakt en later de ringen.
Tusschen Mars en Jupiter bemerkte reeds Kepler
een groote tusschenruimte zonder planeten, die de re-
gelmatige verhouding der verwijdering scheen te ver-
breken. Daarom sprak hij het vermoeden uit, dat die
ruimte niet leeg kon wezen, want een leege ruimte
van 90 millioen mijlen tusschen twee planeten zou
een verkwisting van ruimte zijn, die in tegenspraak
kwam met de afstandsverhoudingen der andere pla-
neten. De sterrekundige Bode vermoedde, dat de
planeet, die daartusschen moest liggen, ofschoon niet
ontdekt, door de eene of andere gebeurtenis verwoest
was geworden. Langzamerhand vond men allerlei
kleine sterren in die ruimte en zoo kwam met tot de
onderstelling, dat deze kleinere planeten de overblijfsels
waren van een grootere, verwoeste planeet. Tot nu
toe heeft men reeds 145 zulke planeten gevonden;
ze zijn veel kleiner dan onze maan en bewegen zich
in een streek, die 40 tot 64 millioen mijlen van de
zon afstaat. Zijn deze kleine lichamen inderdaad
overblijfselen van eene groote, vernietigde planeet?
Sommigen blijven dit gevoelen toegedaan. Anderen
daarentegen schrijven een anderen oorsprong toe aan
de planetoïden, door aan te nemen dat een van de
-ocr page 60-
4!)
zon losgeraakte ring door de aantrekkingskracht van
den machtigen Jupiter in plaats van tot een kogel
te worden, is gesplitst in vele, enkele stukken, die ko-
gelvorm aannamen en de planetoïden werden.
Zoo hebben wij een kosmogenie verkregen, die
volgens de uitdrukking van een nieuweren sterrekun-
dige een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid
bezit. Het is voornamelijk de hypotheze van den
Duitschen wijsgeer Kant en den Franschen sterre- en
wiskundige Laplace en wordt daarom genoemd de
„theorie van Kant-Laplace."
Dat deze theorie in volkomen overeenstemming is
met de natuurwetten, blijkt uit de zeer vernuftige
proef van den onderzoeker Plateau, die in \'t klein
het geheele proces der wereldvorming laat zien. Men
moet dan aldus doen : men doe een mengsel van water
en alkohol van dezelfde dikte als ohj venolie in een
vat met glazen wanden en brengt daarin voorzichtig
met een buisje een kleine hoeveelheid olijvenolie, dan
neemt deze dadelijk den kogelvorm aan. Brengt men
nu aan zulk een oliekogel van niet te kleine afmeting
een loodrechte met een schijfje voorziene as zoo aan,
dat het schijfje het midden van den kogel inneemt,
dan kan deze door draaiing der as in rotatie gebracht
worden. Bij langzaam draaien plat de kogel zich af;
bij sneller draaien driemaal om in één sekonde, laat
zich aan den aequator van den oliekogel een ring los,
die in dezelfde richting draait en eindelijk bij voort-
Specht.                                                                                      i
-ocr page 61-
50
gezet draaien uiteenspat, om kleinere kogels te vormen,
die zich op cirkelvormige banen rondom den centraal-
kogel bewegen. Draait men nog sneller, dan vormt
zich geen ring, maar eerst grootere, dan langzaam
kleinere kogels laten zich los.
Door deze theorie kan men een geheele reeks van
verschijningen verklaren. Zij toont ons, dat een groote
wet van worden, veranderen, bestaan en vergaan op
harmonische wijze het geheele universum beheerscht
en hoe voor een menigte verschijningen van vroeger
en later datum een goede oplossing wordt gevonden.
De geestelijke horizont van den mensch wordt daar-
door veel verruimd, oude vooroordeelen verdwijnen en
schoonere, betere dagen breken aan voor de mensch-
heid, die de rede verlost heeft van alle slavernij. Zeker
daarvoor is noodig de moeite om na te denken en te
onderzoeken, maar deze moeite is met het oog op het
verheven doel, wel waardig het „zweet der edelen."
DE GESCHIEDENIS DER AAEDE.
„De aarde was woest en ledig," zoo meldt ons de
bijbel en wat meer is, zoo bevestigt de wetenschap.
Er was eenmaal een tijd, vele millioenen jaren ge-
leden , waarin de aarde een vormlooze nevelmassa was.
-ocr page 62-
51
Maar met dezelfde zekerheid, waarmede de wetenschap
de eindelooze ruimten des hemels heeft uitgemeten,
is haar oog doorgedrongen door de millioenen jaren
achter ons, om den sluier op te lichten, die over de
geschiedenis der aarde was gespreid en ontdekte toen,
dat deze geschiedenis overal op eenvoudige en natuur-
lijke wijze heeft plaats gehad. Alle denkbeelden van
het werken van onmiddellijke, bovennatuurlijke krach-
ten zijn voor de wetenschap verdwenen. De kennis
van onze planeet hebben wij te danken aan de geologie
en aan de astronomie.
De eigenlijke geschiedenis der aarde begint dan,
als zij als ring wordt weggeslingerd van de zon, want
van dat oogenblik heeft zij een zelfstandig bestaan.
In \'t eerste stadium bedroeg de doorsnede der aarde
104.000 mijlen en waren alle stoffen chaotisch ver-
mengd. De ontwikkelingsgeschiedenis der aarde kan
als voorbeeld dienen voor de ontwikkelingsgeschiedenis
van alle wereldlichamen. Onze planeet is geen vol-
komen bol, maar afgeplat aan de polen. Die afpiat-
ting bedraagt Va 93 van de doorsnede aan den aequator.
Daar nu alleen vloeibare of weeke lichamen door de
draaiende beweging veranderen, blijkt hieruit, dat alle
lichamen, die zulk een afplatting bezitten, een weeke,
min of meer vloeibare massa waren, ja ten deele nog
zijn. Jupiter en Saturnus hebben veel grooter afplat-
ting en wel omdat hun volumen grooter en de draai-
ende beweging sneller is.
-ocr page 63-
52
Den heet-vloeibaren geologischen toestand van \'t be-
gin kan men zien uit de overblijfselen der aardwarmte,
die blijkt uit de hoogere temperatuur in de diepte en
door den vulkanischen arbeid en uit de fossiele orga-
nismen, die wijzen op een grootere warmte in vroe-
gere perioden. Op elke 30 meter diepte is de warmte
één graad meer; op een diepte van 6 mijlen zou
een warmte zijn van 1500 graden en dit is voldoende,
om de meeste vaste stoffen te brengen in een vloei-
baren, gesmolten toestand. Maar hoe weinig diep is
men nog maar doorgedrongen in de aarde! Wij willen
de verschillende phasen van ontwikkeling der aarde
vluchtig schetsen. Indien wij deze verschillende ont-
wikkelingsphasen van onze planeet konden gadeslaan,
gezien van een der naburige sterren, dan zou zij er
eerst uitzien als een blauwe, dan gele en eindelijke
roode ster, voordat zij ophield haar eigen licht te
laten schijnen.
Na de periode van den gazvormigen toestand trad
onze aarde in die van den gloeiend-vloeibaren. Ten
gevolge van de wederzij dsche aantrekking der enkele
deeltjes van de nevelige massa heeft zij zich in den
loop van vele duizenden jaren veranderd in een kolos-
salen druppel. Deze gloeiend-vloeibare druppel moest
langzaam in het koele wereldruim een ontzettende
warmtemassa verliezen en door uitstraling der warmte
in het koude luchtruim had een verkoeling der opper-
vlakte plaats, er ontstonden slakken op de oppervlakte,
-ocr page 64-
53
totdat zij langzaam bedekt werd met een vaste, niet
lichtende korst. Dit was de derde periode nl. die
der slakken vorming. In die periode had zij veel stor-
men te doorstaan, zoo geweldig dat wij het ons moeilijk
kunnen voorstellen. Immers de ingesloten, gloeiende
vloeibare massa zocht zich te ontworstelen aan het
omhulsel, de korst te doorbreken en werd hierin
ondersteund door de aantrekkingskracht van zon en
maan, die in den beginne grooten invloed uitoefenden
op de dunne korst. Toen die korst dikker werd, wer-
den die uitbarstingen zeldzamer, maar de reaktie
duurde voort en gaf aanleiding tot het opheffen van
sommige deelen, waarvan een gevolg was het zinken
van andere deelen. Zoo ontstonden de eerste oneffen-
heden der aardoppervlakte, het ontstaan der oudste
bergen en diepten, waarvan de verdere vorming later
door andere krachten nl. het water werd overgelaten.
In deze perioden was het water nog in dampvorm
aanwezig in de atmosfeer, die onze planeet omgaf.
Eerst bij toenemende afkoeling der oppervlakte kon
het water druppelsgewijze neervallen op de aardkorst.
Zoodra dit gebeurde, werd het, zoolang de aardkorst
nog 80 graden warmte had, ouder heftig bruisen en
sissen veranderd in damp, die weer omhoog steeg.
Dit zal een grootsch schouwspel geweest zijn. Ule
zegt: Kokend heete regendruppels vielen van bovenaf,
vreeselij ke bliksemstralen schoten door \'t luchtruim en
machtige donderslagen rolden door de zwoele atmos-
-ocr page 65-
54
feer, want de water- en zuurstof, door de gloeiende kern
ontstoken, namen de scheikundige verbinding van
water aan, dat de atmosfeer vervulde als waterdamp.
Daarom was deze ook dichter dan nu en nauwelijks
kon er een zonnestraal doordringen. De geweldige
druk, dien zij daardoor uitoefende, had echter grooten
invloed op de gassen zelven, want zij werden niet
slechts samengeperst in een enge ruimte, maar velen
hunner namen, vooral bij verandering van tempera-
tuur, een vloeibaren vorm aan. Het water der on-
derste atmosferische lagen werd afdruipend en vormde
eene heete, dampende oerzee, die verhinderd werd om
geheel te verdampen alleen door den daarop liggenden
druk. Toen bezat de „blauwe hemel", die nu zoo
vriendelijk de aarde beschijnt, onmogelijk zijn tegen-
woordige helderheid, neen, de atmosfeer was veel rijker
aan stikstof en koolzuur. De aarde was woest en
ledig en duister. Eerst toen het water in druipenden
vorm zijn kracht kon laten gelden, nam de hemel
boven ons een vriendelijker aanschijn aan. De oer-
zeeën vormden zich uit heete regendroppels, die bij
het verdikkingsproces der atmosferische waterdampen
gedurende duizenden jaren neervielen en zich opza-
melden in de eerste diepten der aardoppervlakte.
Maar de vierde periode brak aan, de periode van
de gewelddadige uitbarsting der steeds koeler en don-
ker geworden aardoppervlakte. Ook deze vierde peri-
ode duurde duizenden jaren. Door de meerdere af-
-ocr page 66-
55
koeling en de grootere dikte der aardkorst werden
de uitbarstingen zeldzamer, totdat de zoogenaamd vul-
kanische kracht niet meer in staat was de geheele
aardkorst te doen barsten en zoo trad de vijfde peri-
ode in, als die der voltooide afkoeling, waarin de
aarde zich nu nog bevindt. In die periode speelde
het water een voorname rol. Dit werd tot op zekere
hoogte heer over het vuur. Zoo vormden zich meren,
rivieren en zeeën. In de eerste stadiën van deze ont-
wikkeling leverde de aarde een eigenaardig beeld. Zij
was hoogstwaarschijnlijk geheel door de oerzeeën over-
stroomd, al het vaste land van heden was vroeger
zeegrond. Langzamerhand verhieven zich enkele dee-
len boven den waterspiegel. Zoo ontstonden in den
loop van duizenden jaren de grootere landmassaas, de
vaste landen en eilanden. Eerst toonden zich de ber-
gen en wel die, waarin geen beddingen schenen op-
geheven , zooals in Duitschland het Eifelgebergte, de
Hondsrug, de Taunus en de Harz, verder de hoogste
bergen van Thüringen (een daarvan heet nog Insel-
berg = Eilandenberg) van het Fichtelgebergte, van de
Boheemsche bergen enz. Dit geschiedde echter niet
gelijktijdig. De hoogste verhevenheden als de Alpen,
de Andes, de Himalaya zijn van jongeren datum. Door
die opheffingen op verschillende tijden en plaatsen
is de verdeeling van land en water ook zeer ongelijk
geworden. Tegenwoordig zijn 76/t00 deelen der aard-
oppervlakte land en 24/]00 deelen water. Zoo nam de
-ocr page 67-
56
aardkorst in sterkte toe. Inwendig ton gevolge der
voortdurende afkoeling evenals het ijs op onze rivie-
ren en zeeën bij aanhoudend strenge koude. Uitwendig
door de oplooping der opgestapelde lagen uit het
water. Deze korst is gevormd uit een aantal mine-
ralen, waarvan de oudsten zijn de gekristalliseerde
steenen, Gneis- en Schiefergebergte. Deze vormen de
bazis van de sediuientformaties, die weer bestaan uit zoo-
genaamde erosieprodukten van gekristalliseerde massa
(konglomeraten, zandsteen, leem enz.) of uit kalk, dik-
wijls ook grootendeels uit petrefakten of organische
overblijfselen als koralen, schelpen, kolen enz. Beide
soorten zijn op verschillende plaatsen losgebroken van
de jongere zoogenaamde eruptiefsteenen (graniet, por-
phyr, trachyt, basalt). Deze eruptiefsteenen zijn eerst
als gloeiende massa uit het binnenste der aarde gevloeid.
De eigenlijke kern der aarde bestaat uit veel dichtere
stoffen dan de vaste oppervlakte. Onze planeet is dus
niet hol, maar wij nemen tegenwoordig aan, dat de
kern bestaat uit de zwaarste metalen, als platina, goud,
zilver, hetzij in gloeiend-vloeibaren of in verharden
vorm. Wij kunnen niet verder spreken over de ver-
schillende steensoorten, we moeten opmerkzaam maken
op de plutonischo en op de vulkanische massaas. Beiden
zijn ontstaan onder uitwerking der hitte, de plutoni-
sohe in \'t innerlijk der aarde, de vulkanische daar-
entegen op de oppervlakte. In plutonische toestanden
heeft men geen overblijfselen gezien van organische
-ocr page 68-
57
wezens. De vulkanische werkzaamheid is een alge-
meene eigenschap van den aardbol. Zullen er in de
toekomst ook geweldige gebeurtenissen, zooals onze
planeet in den loop van haar ontwikkeling heeft moe-
ten doormaken, plaats vinden of zullen we blijven in
de rust, waarin wij ons nu verheugen? Deze vraag
kan noch toestemmend, noch ontkennend beantwoord
worden. Men heeft nog geen wet gevonden, die ons
toestaat om aan te nemen, dat er een einde is geko-
men aan de rij van aard veranderingen. Na lange
rust volgen soms plotseling vreeselijke gebeurtenissen
en somwijlen worden wij herinnerd aan de kracht der
plutonische machten en wel door de jongste opheffin-
gen van den Mont-Blanc en Monte Rosa e. a. De
rust van nu is slechts schijnbaar, want onder onze
voeten werken de duistere machten voort om de boeien
te verbreken om haar geslagen. Aardbevingen, het
stijgende Zweden en dergelijke verschijnselen wijzen
er op, dat het leven der aarde niet rustig is. Men
moet ook bedenken, dat de verhouding van de harde
korst tot de gloeiende inwendige massa nog niet zoo
groot is als die van de schaal van een ei tot de door-
snede. Daarom is het gevoel van zekerheid voor
groote gebeurtenissen in \'t leven der aarde ongepast.
Die gebeurtenissen, die in de toekomst mogelijker-
wijze plaats vinden, zijn niet van algemeenen, maar
slechts van plaatselijken aard, zooals de laatste ge-
beurtenissen ook bewijzen. Tegenwoordig is vooral
-ocr page 69-
58
het water werkzaam aan de verandering der aardop-
pervlakte. Deze werkzaamheid gaat met minder ge-
ruisch dan die van het vuur gepaard, maar haar
resultaten zijn niet minder groot. De Lombardische
vlakte, Holland en België b. v., zijn aangeslibte lan-
den, dus resultaten van de werkzaamheid van \'t water.
Er was vroeger hevige strijd over de vraag: komt aan
het vuur of aan het water de grootste verdienste toe bij
de vorming der aarde? De vuurvoorstanders heeten
Plutonisten, de watervoorstanders Neptunisten. "Welke
partij heeft gelijk ? Beiden. Voor de vier eerste peri-
oden komt de eer toe aan het vuur, voor de vijfde
aan het water. Tot een geheele beslissing kan men
moeilijk komen, want de vulkanische en neptunische
krachten hebben met elkaar gewerkt en doen het nog.
Beiden kunnen zegen in vloek veranderen, ja tegen-
woordig zijn de verwoestingen van \'t water grooter,
dan die van het vuur. Het water is het wereldvor-
mend element, want kunnen de Yulkanisten den vuri-
gen oorsprong der dingen verkondigen, de Neptunisten
hebben gelijk in zoover zij de aardoppervlakte, zooals
zij nu is, beschouwen als het werk van het water.
Het water wekte dus eens, toen de tijd vervuld was,
de kiemen van leven op aarde. Wij hebben niet te
onderzoeken, hoe de wetenschap het ontstaan van het
organische leven verklaart, maar genoeg is het, om
op te merken, dat bij dat ontstaan geen andere, geen
bovennatuurlijke krachten werkzaam waren, dat de
-ocr page 70-
59
organische (bezielde) zoowel als de anorganische (onbe-
zielde) wereld door nauw merkbare oyergangen aan
elkander verbonden zijn en beiden uit dezelfde stoffen
bestaan, dus onderworpen aan dezelfde natuurlijke
krachten en wetten.
DE OÜDEEDOM VAN DE AARDE.
Wanneer is de aarde geboren? Wanneer heeft zij
zich als gazvormige ring losgemaakt van het centraal-
lichaam, de zon? Hoe lang heeft zij daarvoornoodig
gehad? Onze almanakken geven op die vragen een
antwoord. Zij vertellen ons van een schepping der
wereld, die volgens Calvisius 5824 jaren geleden zou
zijn, die volgens de joodsche tijdrekening 5635 jaar
en volgens de grieksche kerk 7383 jaar geleden
zou zijn. Dit is \'t gevolg van onkunde, waardoor
de vruchten van andere onderzoekingen worden gene-
geerd. Immers de geologie heeft de onhoudbaarheid
van die getallen bewezen. Reeds de geschiedenis der
aarde, die leert, dat zij eens een vurige bol was
langzaam afgekoeld aan de oppervlakte bewijst, dat
men een ontzettend langen duur van zelfstandig bestaan
moet aannemen. Yele onderzoekers hebben getracht
een cijfer te verkrijgen voor den ouderdom der aarde.
-ocr page 71-
60
De eene stelt dien ouderdom op 100 millioen jaar,
een ander op 68.365.000 jaar, weer een ander op
648 millioen jaren. Ziehier een maatstaf: de guano-
beddingen hebben soms een doorsnede "van 30 meters,
nu kunnen die vogels in 300 jaar eerst de hoogte
van éen centimeter mest tot stand brengen, "waaruit
volgt, dat voor een hoogte van 30 meters 900.000
jaar noodig zijn. Een ander berekende dat 350 mil-
lioen jaar vervlogen moeten zijn, om de aarde van
een temperatuur van 2000 graden af te koelen tot
500 graden. De tijd is niet anders dan bij benade-
ring te bepalen, maar naarmate de onderzoekingen
grondiger waren, naar die mate is de ouderdom der
aarde steeds grooter geworden. Tijdvakken van bijna
grenzelooze lengte zijn noodig geweest, om de gewel-
dige veranderingen door onze planeet ondergaan, te
bewerken. In elk geval staat vast, dat de bereke-
ningen, die steunen op bijbelsche gegevens, niets an-
ders dan willekeur zijn.
Terecht zegt Kolb: „Zoolang het geologisch onder-
zoek door kerkelijke beweringen werd begrensd of
meende zichzelf te moeten begrenzen, zoolang bleef
elke juiste kennis buitengesloten. Sinds de wetenschap
deze willekeurige grens heeft gewaagd te overschrijden,
openen zich steeds nieuwe gezichtspunten, die eiken
onderzoeker met bewondering en verbazing vervullen.
De grootte der tijdruimten neemt steeds toe bij den
voortgang van \'t onderzoek. Elke nieuwe ontdekking
-ocr page 72-
01
bewijst in hoogere mate den onmetelijken duur des
tij ds van het bestaan der aarde. Niet alleen de rot-
sen aan de Niagara maar ook de guanobeddingen
weerleggen alle beweringen, die tegen de wetenschap
worden ingebracht." Wie de feiten laat spreken, kan
niet ontkennen, dat tusschen de uitspraken van den
bijbel en de resultaten van het wetenschappelijk onder-
zoek een klove gaapt, die niet is te dempen. De
mensch, die waarheid wenscht, vindt in het weten zijn
schat, zijn geluk, zijn vrijheid, zijn wereld. Eerst
als de kennis treedt in de plaats van het beperkte
geloof, eerst dan zullen vrede en geluk op aarde
komen. De dichter zong naar waarheid:
Wenscht gij den vrede, leert aan \'t volk te kennen
Zichzelf, wat dienstbaar is voor zijn geluk!
Eerst moet de fakkel van het weten lichten
In \'t hart des volks, eerdat de vrede komt.
\'t Geluk kan in geen geestlijk duister rijpen.
Maar in \'t licht, in zonneschijn van \'t weten!
Men moet de banden van den geest bevrijden,
Zal ooit op aarde heil en vrede zijn.
VERTEGENWOORDIGERS DER 5 ONTWIKKELINGS-
PERIODEN IN HET WERELDRUIM.
Door een rij van verschijningen en feiten worden
wij genoodzaakt, om een gelijke ontwikkelingsgeschie-
-ocr page 73-
62
denis aan te nemen voor alle wereldlichamen. Van
dezen noemen wij de door de spektraalanalyse bewe-
zen gelijkheid van stoffen in alle hemellichamen. Wij
weten nu, dat in het oneindige hemelruim niet slechts
eenheid van kracht, maar ook eenheid van stof heerscht,
dat alle wereldlichamen onderworpen zijn aan gelijke
wetten, dat onze planeet niet is het middenpunt der
wereld, geen tegenstelling van den zoogenaamden
„hemel", maar een ster aan den hemel evenals Venus,
Jupiter e. a. Welnu, daarom hebben allen dezelfde
ontwikkelingsgeschiedenis, want de stof is niet alleen
in ons zonnestelsel, maar in het geheele wereldruim
dezelfde. Hiervoor kunnen wij het volgende als bewijs
aanvoeren: alle vaste sterren, die wij kunnen waar-
nemen, hebben een sferischen vorm; alle wereldlichamen,
die met onze aarde vergeleken kunnen worden nl. alle
planeten, zijn aan den aequator omhoog gedreven, aan
de polen afgeplat, meer of min naar haar as over-
hellende en met dezelfde dubbele beweging van rota-
tie en translatie (omdraaien \'en omloopen) — altemaal
teekenen van gelijken oorsprong. Alle wereldlichamen,
wier nabijheid ons een meer nauwkeurige waarneming
toelaat van de oppervlakte, zijn in dezelfde of gelijk-
soortige physische verhoudingen als de aarde. Venus
heeft hooge bergen; Mars heeft vastlanden en zeeën,
ook zomer en winter. De maan heeft bergen, vlak-
ten, vulkanen, alles evenals de aarde. De meteoor-
steenen, kleine wereldlichamen, die zich in groot
-ocr page 74-
63
aantal bewegen in de ruimte, hebben eens zonder
twijfel een deel uitgemaakt van dezelfde wereldmaterie
als de zon en de planeten en zijn samengesteld uit
dezelfde stoffen als onze aarde, ofschoon zij anders
vreemd aan haar zijn. Ook heeft men door de spek-
traalanalyse niet alleen het licht van de zon maar ook
dat der sterren onderzocht en daarin geen stof gevon-
den, die wij niet reeds op de aarde kennen.
Als wij in een helderen nacht opzien naar de ster-
ren, dan kunnen wij dezelfde phasen ontdekken, die
onze planeet reeds heeft doorgemaakt. Yertegenwoor-
digers van den gazvormigen toestand, zien wij in de
nevelmassa\'s in het sterrenbeeld Orion, de Jachthond en
de Lier. Als overgangsvormen hebben wij de nevelsterren,
dat zijn vaste sterren, omgeven door verschillend gevormde
nevels. Vertegenwoordigers van die tweede periode
vinden wij in alle streken van het oneindige hemel-
ruim; zij gelijken op de aarde, toen zij nog in vuri-
gen vloeibaren toestand was en door gassen en water-
damp in dicht omhulsel was omgeven. De overgang
van de tweede tot de derde periode is merkbaar
aan de lichtende oppervlakte der hemellichamen.
Door de afkoeling worden zoogenoemde slakken ge-
vormd, die wij als donkere vlekken waarnemen. Deze
slakken worden nu eens grooter dan kleiner, ontstaan
en vergaan, en verraden ons daardoor de draaiende
beweging van het hemellichaam zelf. De vertegen-
woordigers van deze derde periode zijn niet talrijk,
-ocr page 75-
64
de meesten onderscheiden zich door afwisseling van
lichtsterkte. De lichtglans is dan ook veranderlijk.
Dit zijn de zoogenaamde „veranderlijke sterren", die
gedeeltelijk reeds in de oudheid bekend waren, zooals
b. v. de ster Mira Ceti in het beeld de Walvisch,
die het meeste licht vertoont, als de gesmolten zijde
naar ons is toegekeerd. Pater Secchi verklaart de
afwisseling van licht uit de omstandigheid, dat die
sterren van tijd tot tijd een vergrooting van het vlek-
phenomeen bezitten en dientengevolge een verminde-
ring van licht toonen. Een der voornaamste tegen-
woord igers is de zon, ze is in den toestand van
slakkenvorming. Deze slakkenvorming gaat steeds ver-
der en breidt zich ten slotte uit over de geheele
oppervlakte; die sterren worden dan onzichtbaar of
verdwijnen, zooals men dan zegt. Onder de dunne
korst verzamelen zich echte gazmassa\'s, deze doen die
korst barsten en geven aanleiding tot groote erupties.
Dit is de vierde periode nl. die der erupties, der ge-
welddadige losbarstingen van de reeds koude en don-
ker geworden oppervlakte. Vandaar het verschijnen
van nieuwe sterren
, die door een uitbarsting plotseling
helder lichten en dan weer donkerder worden om ein-
delijk te verdwijnen. In dit stadium vindt het plot-
seling doorbreken van het duister omhulsel plaats, de
vloeibare gloeiende inhoud wordt uitgegoten over de
oppervlakte, waardoor een vroeger onzichtbare ster
veranderd wordt in een plotseling helder schijnende.
-ocr page 76-
65
Vroeger meende men, dat het verschijnen van nieuwe
sterren „een wereldbrand" in het groot was, terwijl
nu is bewezen, dat die zoogenaamde „nieuwe" ster-
ren dezulken zijn, die zich in de periode van uitbar-
sting bevinden. Daarna breekt de vijfde periode aan
nl. die der voleindigde afkoeling. Wij zien dus in de
verte alle stadiën van ontwikkeling, die onze aarde
reeds heeft doorgemaakt, en kunnen zeggen, welke
veranderingen de sterren te gemoet gaan. Wij zien
millioenen zelflichtende sterren, de zoogenaamde vaste
sterren, die zich in niets van onze zon onderscheiden
dan door haar veel grootere verwijdering. Elke zelf-
lichtende ster is een zon; met het bloote oog zien
we ongeveer 5800 zulke sterren, maar door goede
kijkers berekent men het getal, dat men zien kan, op
50—500.000 millioen. Al deze sterren zijn zelflich-
tende zonnen. En hoevele myriaden van duistere
wereldlichamen hebben deze zonnen niet in haar ge-
leide! Die „zonnen" schijnen zoo klein, omdat zij zoo
veraf zijn. Om een denkbeeld te geven van den af-
stand, brengen wij in herinnering den afstand van de
naastbij zijnde ster. Het licht komt van dé zon in
8V2 minuut en doorloopt dus in 1 sekonde 42.000
mijlen; maar het licht van de naastbij zijnde ster heeft
3 Va jaar noodig, om tot ons oog door te dringen (een
sneltrein zou er 45 millioen jaar voor noodig hebben).
Alle voor ons zichtbare vaste sterren zijn zelflichtende
zonnen en verkrijgen haar licht niet van de zon, zooals
Specht.                                                                                                5
-ocr page 77-
GG
men vroeger meende, hetgeen reeds blijkt uit de ver-
bazende verwijdering, waarin zij zich van ons bevinden.
Schijnbaar zijn zij onbeweeglijk, vandaar haar naam
„vaste" als waren zij bevestigd aan het hemelgewelf,
maar zij hebben een eigen beweging en wel in door-
snede sneller dan een der planeten. Onze^zon bv. legt
in elke sekonde 7 mijlen af, terwijl de aarde zich maar
4 mijlen en de maan maar % mijl voortbeweegt. Onder
al die hemellichamen zijn de verschillende stadiën van
ontwikkeling vertegenwoordigd. Herschel vergeleek het
heelal met een grooten tuin, waarin voortdurend plan-
ten ontkiemen, groeien, bloeien en verwelken. In het
onmetelijke hemelruim heerscht dus dezelfde wet van
ontstaan en vergaan, die wij in \'t klein waarnemen op
onze aarde. Want wij ontdekken niet alleen wordende
en rijpe, maar ook ondergaande en in haar elementen
terugvallende wereldlichamen. Maar Ook hier is de
ondergang geen absolute vernietiging, alleen een ver-
andering van vormen, een gedaantewisseling van de
stof. Het geheel of de eeuwige stof alleen is onver-
nietigbaar, is zonder begin en zonder einde. Niet
alleen elk afzonderlijk wezen, elke steen, elke plant,
elk dier, elk mensch, elk hemellichaam heeft een op-
en afgaand bestaan, geboorte en dood, jeugd en ouder*-
dom, maar ook elke soort, elk geslacht, elk volk,
elke geschiedenis is onderworpen aan dezelfde wetten
zonder uitzondering. Het kosmische ontstaan en ver-
gaan strekt zich in elk geval alleen uit tot deelen van
-ocr page 78-
67
het Heelal, maar niet tot het universum in zijn geheel.
Millioenen jaren kunnen voorbijgaan in de zee der
eeuwigheid, voordat de „jongste dag" van een hemel-
lichaam of een systeem van hemellichamen aanbreekt,
maar ook die jongste dag is slechts een veranderen
van vorm, niet het einde van die wereld. Er is geen
dood als geheele vernietiging en daarom heeft het niets
ontmoedigends om te weten, dat ook onze aarde eens
een einde zal hebben, dat de jongste dag ook voor de
aarde aanbreekt. De romeinsche dichter Lucretius
zong reeds:
Zie terug, wat beteekent voor ons de eeuwige duur
van dien vervlogen tijd, voordat wij geboren waren?
De natuur houdt hem ons voor als de spiegel
voor den toekomstigen, die na onzen dood zal komen.
Ziet gij daarin iets schrikkelijks? Schijnt het u een treurig beeld?
Is het daar niet zekerder dan zelfs in den rustigsten slaap?
DE ZON.
De zon is de noodzakelijke voorwaarde van alle
leven en groeien op de aarde. Aan haar weldadigen
invloed is het bestaan van dier- en plantenwereld te
danken, alsook dat van den mensch. Zonder het licht
en de warmte van de zon zou de aarde een woestijn
zijn van duisternis en dood. Prof. Zech zegt: Het is
*
-ocr page 79-
G8
een denkbeeld, dat reeds in den kindschen leeftijd
zich aan ons opdringt en dat zich. door den tijd ster-
ker -vestigt, nl. dat de zonnewarmte de noodzakelijke
voorwaarde is van alle leven, dat de plant zonder
haar niet kan gedijen, dat dier noch mensch zonder
haar kunnen bestaan. Alle jaren worden wij bij \'t
begin van den winter daaraan herinnerd en zoo dik-
wijls wij , hetzij in werkelijkheid, hetzij in onze ver-
beelding, in het hooge noorden of op de spits van
met sneeuw bedekte bergen ons bevinden, zoo dikwijls
dringt zich die overtuiging aan ons op. Maar niet
alleen het organische leven, neen, elke beweging van
welken aard ook, is onmogelijk zonder zonnewarmte.
Een rij van gedachten, die onder ieders bevatting valt,
maar waaraan de minsten denken, kan ons daarvan
overtuigen. Zetten wij ons aan een waterrad, dat door
een stroomend water in beweging wordt gebracht en
zien we vanwaar het water komt, dan vinden we de
bron, die het water dat van den hemel valt en dat
uit den grond opwelt bijeenzamelt. Den regen nu dan-
ken wij aan de wolken en de wolken zijn ons door
den wind toegevoerd uit zeeën en meren. "Wind en
wolken nu zijn ontstaan door de afstralende zonne-
warmte, daar zij water en land verschillend verwarmt,
daar zij op de oppervlakte van het water waterdamp
vormt, die zich verheft naar de koelere hoogten, om
neerslaande te vormen wat wij wolken noemen. De
zonnewarmte heft het water op, opdat het van de
-ocr page 80-
09
hoogten der aarde, waar de wolken zich het liefst
verzamelen, weder in de zee kan terugvloeien en onder
weg de waterraderen kan doen draaien. De zonne-
warmte is de laatste oorzaak van den loop des waters
op de aarde en dus van alle verschijningen , die sa-
mengevat kunnen worden onder den naam „weder".
Maar niet alleen de bewegingen van het vlieteude
water, maar ook de bewegingen door dampmachines
enz. volbracht, zijn ten laatste aan de zon te danken.
"Want alle brandstof, die wij gebruiken — hetzij hout,
hetzij kolen — hebben wij alleen te danken aan den
invloed der zon. Zonder haar licht en haar warmte
ontstaat geen boom en dus geen hout en geen kolen.
Als wij hout of kolen verstoken, dan brengen wij daar-
door een deel der eens verdwenen en in die stoffen
neergelegde zonnewarmte wederom te voorschijn. Kort-
om de zon is de bron van alle leven en alle groeien
op aarde. Alles zijn wij aan haar verschuldigd, ja
zelfs onze lichamelijke warmte komt van haar. Als
wij den arm opheffen, dan geschiedt dit onder den
invloed van den wil, maar de wil alleen is niet vol-
doende. De physiologen hebben reeds lang bewezen,
dat de spierbeweging noodig tot opheffing van den
arm, ja elke spierbeweging warmte verteert. Yoort-
gezette beweging onttrekt altijd meer warmte aan ons
en eindelijk zou elke beweging onmogelijk worden,
als wij niet zorgden voor nieuwen toevoer van warmte.
Dit geschiedt door het opnemen van spijzen, die ver-
-ocr page 81-
70
werkt worden in ons lichaam, dus van organische
stoffen, die door zonnelicht en zonnewarmte gekweekt
en gerijpt zijn. Reeds de oude volkeren voelden de
afhankelijkheid van de zon en vereerden haar daarom
als godheid. Prof. Spilier zegt: Die zonnevereering
was uit het oogpunt des verstands meer gerechtvaar-
digd dan het tegenwoordig streven, om beenderen op
te zoeken van een of anderen heilige, om daarvoor
een gebed te doen ook als die heilige in zijn ascese
zich heeft laten opeten door ongedierte of een in \'t
algemeen schadelijk leven leidde. De zonnedienst
(heliolatrie) bloeide in het oosten. Bij Foeniciers,
Kanaanieten en Karthagers was Baal de zonnegod; bij
de Egyptenaren was het zonnefeest het voornaamste
van alle feesten. Babyloniërs en Chaldeën, Assyriërs
en Perzen, zij vereerden de zon. Ook onder de Israë-
lieten vinden wij de sporen; de Esseërs richtten hun
gebeden tot de sterren. Bij de Grieken was Helios
de zonnegod, bij de Romeinen komt de dienst der zon
ook voor, ingevoerd door Heliogabalus, later aange-
nomen door Keizer Juliaan. Ook de Saksers vereer-
den haar. De schoonste zonnedienst behoort thuis bij
de Peruanen. Zij hadden een prachtigen zonnetempel
en schoone jonkvrouwen, die den dienst opluisterden.
Allen beschouwden haar als onderhoudster van het
leven, maar de denkende menschen wilden meer van
.haar weten. Zij trachtten tot kennis van haar te
komen. Theon van Smyrna verklaarde haar voor het
-ocr page 82-
71
hart van het universum. Inderdaad een voor dien tijd
bewonderenswaardige verklaring. Thales beschouwde
haar als van^vurige natuur, licht gevend aan de maan
en 72.000 maal grooter dan de aarde. Pythagoras
hield haar^voor een kogel 100 maal grooter dan de
aarde, die haar eigen licht had en van goddelijke
natuur was. [Allerlei meeningen dus. "Wezullen zien, wat
het onderzoek der wetenschap ons dienaangaande leert.
In 1611 merkten eenige sterrekundigen donkere
vlekken op de oppervlakte der lichtende zon, die niet
altijd bleven op dezelfde punten, maar zich regelmatig
in 13% dagen bewogen van den oostelijken rand der
zon naar den westelijken, waar zij verdwenen, om na
dien tijd weer te verschijnen. Deze ontdekking baarde
opzien. Immers men besloot daaruit, dat de zon een
beweging om haar as had in 21% dag van \'t westen
naar het bosten. En die vlekken hebben een ontzet-
tende uitgestrektheid. Enkelen hadden een doorsnede
van 6 tot 10.000 mijlen en een vlakteinhoud 20 a
30 maal grooter dan de aarde. Aan die vlekken on-
derscheidt men een donkere kern en een schaduw-
achtige omgeving, penumbra genoemd. Het aantal
vlekken neemt periodiek af en toe. In 1843 zag men
er slechts 34, in 1848 wel 330, in 1856 weer 34,
in 1860 weer 211. Die perioden schijnen gemiddeld
10 a 11 jaren te duren. Yanwaar komen dezen? Zij
zijn de produkten van een geschiedkundige ontwikke-
ling, waarin zich de zon bevindt, overgaande uit den
-ocr page 83-
12
gloeiend vloeibaren toestand tot den toestand van een
hemellichaam met voltooid donker omhulsel. De zonne-
vlekken zijn dus de beginselen van de duistere om-
hulling, slakken van reeds afgekoelde massa\'s.
Galileï hield die vlekken voor wolken, anderen
hielden ze voor bergachtige verhevenheden; weer an-
deren hielden de zon voor een op zichzelf duister
lichaam als onze aarde, door een atmosfeer omgeven
van wolkachtige natuur, maar bestaande uit een licht-
massa, die haar zetel eenige honderde mijlen boven
de eigenlijke zonneoppervlakte heeft. In dit lichtom-
hulsel (pliotosfeer) ontstonden van tijd tot tijd door
onbekende oorzaken openingen, waardoor men het
donkere zonnelichaam als zwarte vlek kon waarnemen.
Arago meende, dat de zon bestond 1° uit een vrij
duister centraallichaam, 2 ° uit een wolkenomhulsel,
dat haar omgeeft en dat over haar heenzweeft; 3° uit
een photosfeer, die ook het wolkenomhulsel omringde,
en 4° uit een derde omhulsel uit donkere en toch
zwak verlichtende wolken.
Deze theorie is nu verslagen, nu onweerlegbaar door
de spektoskropische onderzoekingen bewezen is, dat de
zon een vuurbal is in de hoogste gloeiende hitte, om-
geven door een gloeiende, gazvormige atmosfeer.
De
temperatuur op de zon overtreft alle warmtegraden op
de aarde, ofschoon zij nog niet nauwkeurig is opge-
nomen. Dit is zeker, dat alle lichamen daar alleen
kunnen bestaan in den toestand van gloeiende gassen,
-ocr page 84-
73
als niet de kolossale druk, die rust op deze gloeiende
gazmassa\'s, haar samenperst tot gloeiende vloeibaar-
heid. Daarom, de zonnekern is een ontzettende gloeiend-
vloeiend-vloeibare kogel, omgeven door een gloeiende
gazvormige atmosfeer. De zonneatmosfeer bestaat uit
een menigte stoffen in gloeiend gazvormigen toestand,
waaronder ijzer een hoofdrol speelt. Pater Secchi be-
groot de temperatuur der zon op 5 millioen graden,
terwijl een ander slechts 61.350 graden aanneemt.
De warmtemassa door de zon uitgestraald is 2300 mil-
lioen maal zoo groot als die, welke de aarde in \'t aan-
zijn behoudt. Toch is die temperatuur merkbaar ge-
zonken en eens zal de tijd komen, waarin zij om ge-
ven is door een harden korst evenals nu onze aarde,
die ook eens een gloeiend vloeibaar lichaam was.
Volgens waarschijnlijke waarnemingen zijn de zonne-
vlekken de eerste sporen van korstvorming. Onze zon
is dus in de derde periode, nl. die der slakkenvor-
ming of van langzaam afkoelen. Die afkoeling
is reeds aanmerkelijk, ofschoon zij niet waarneembaar
is met onze instrumenten. Toch zullen de zonnevlek-
ken langzamerhand vermeerderen in getal, grootte en
duur, totdat zij eindelijk de geheele zonneopper-
vlakte bedekt zal hebben en de korstvorming begint. Bij
vele sterren heeft dit reeds plaats gehad, anderen zijn
op weg haar licht te verliezen. Als het zoover komt,
staat de ondergang van het organische leven, wat de
aarde betreft, voor de deur. De natuurwet vraagt
-ocr page 85-
74
daarbij niet naar menschelijke wenschen. Geen sme-
ken der moeder, geen* tranen der gade, geen vertwij-
feling van den man, geen machtspreuk, geen gebed,
geen engel en geen — God is in staat aan die wet
grenzen te stellen. Haar werken is onverbiddelijk,
het is de uitdrukking der noodzakelijkheid. Dwaas
is het, om te meenen dat de mensch heer van het
heelal zou zijn en deze beschouwing is in staat hem
een beter inzicht te geven in zijn verhouding tot het
geheel. Lucretius Carus zong reeds in zijn leerdicht:
De rerum natura (over de natuur der dingen):
Want om te zeggen, dit heerlijk gebouw is
Slechts om des menschen wil alleen door de goden geschapen,
Zulk een voorstelling schijnt mij, mijn vriend, enkel een dwaasheid.
Want al kende ik ook niet de natuur der oorspronkelijke stoffen,
\'kZou mij toch niet ontzien, om het maaksel zelve des hemels,
Driest te beweren, en nog om velerlei andere gronden,
Dat dezer dingen natuur, waar zoo groote gebreken aan kleven,
Niet door de goden gemaakt, noch alleen voor ons menschen
bestemd is.
Als men de kolossale grootte der zon nagaat, dan
begrijpt men de onhoudbaarheid der bewering, dat alle
dingen om den mensch zijn geschapen. Zij is zoo
groot, dat men er 1 \\ millioen kogels van kan maken
ter grootte van onze aarde. Het gewicht der zon over-
treft alle menschelijke voorstellingsvermogen, dit be-.
draagt nl. 53 kwadrillioen centenaars. Dit getal in
cijfers uitgedrukt, is aldus:
53.000.000.000.000.000.000.000.000.000.
-ocr page 86-
75
Hoe zwaarder nu een lichaam is, hoe sterker zijn
aantrekkingskracht op andere lichamen. Daardoor
beheerscht de zon alle planeten en kometen van ons
stelsel en dwingt ze gehoorzaam langs haar banen te
gaan. De massa der zon is 720 maal de gezamen-
lijke massa van de gezamenlijke planeten. Yan de
zon bezien is de aarde een stofje. Het verdwijnen
daarvan kan plaats vinden zonder dat het bemerkt
wordt. En welk een minieme beteekenis de mensche-
lijke monade, waarvan er zich meer dan 1000 mil-
lioen op de oppervlakte bevinden! De astronomie leert
den mensch bescheidenheid en waren demoed. Als
wij in aanmerking nemen, dat men de aarde reeds
van de vaste ster, die het naast bij onze zon ligt
(a in het beeld Centaurus), zelfs niet door den scherp-
sten kijker kan zien, dan verdwijnt de arrogante be-
wering in het niet, dat alles ter wille van tien mensch
geschapen zou zijn. Onze zon is in ronde cijfers 20
millioen mijlen van de aarde verwijderd. Een snel-
trein zou daarvoor 258 jaar noodig hebben, het licht
legt dien afstand af in 8 minuten en 13 sekonden.
Wat den afstand der zon van de aarde aangaat, daar-
voor geven de doorgangen van Venus ons gegevens
aan\' de hand. Als de zon nu eens eenige duizenden
mijlen meer nabij kwam, dan wordt daardoor het or-
ganische leven op de aarde toch niet bewaard voor
den ondergang. Nu behoeven wij dus nog geen vrees
te hebben, daar er wel 10—20 millioen jaren zullen
-ocr page 87-
76
voorbijgaan, voordat het eind der aarde komt, maar
komen zal het zeker. En dan, dan zal de aarde een
dood lichaam zijn, zooals nu haar trawant, de maan,
reeds is, totdat zij langzaam nadert tot de zon en
door haar aangetrokken op haar stort, om deze weer
te ontsteken en voor een rij van jaren dienst te doen
aan den machtigen vuurbol als brandmateriaal. Als
dus de bewoners der aarde niet eerst door koude zijn
te gronde gegaan, dan wacht hun een vuurdood. De
aarde is pas het derde offer der zon, die als de god
Saturnus haar eigen kinderen verteert. Maar het leven
der aarde zal reeds te voren vernietigd zijn, daar men
kan aannemen dat het innerlijke in overeenstemming
met het langzame afkoelen eindelijk alle water der
aardoppervlakte en de lucht, deze beide levensele-
menten, zal opzuigen, evenals de maan dit reeds gedaan
heeft. De zon zal dan een offer verkrijgen zonder
leven, een koude aardklomp, om haar nog eenmaal
te verwarmen. "Wanneer het stooten van de aarde
op de zon zal plaats vinden, is niet na te gaan.
Eenige astronomen hebben berekend, dat sinds 2000
jaar de lengte van den dag is toegenomen met %s
deel e ener sekonde. Daaruit blijkt, dat de kracht,
waarmede de aarde zich beweegt om haar as en om
de zon, binnen dat tijdsverloop eenigszins is afge-
nomen. Een verdere berekening leerde dat de aarde,
in haar kindsheid d. i. voor ongeveer 4 milliarden
jaren, haar omdraaiing volbracht in slechts 17 uur,
-ocr page 88-
.
77
terwijl ze er nu 24 voor noodig heeft. In elk geval
hebben wij dus tijd genoeg en zijn voorbereidingen
voor den „ondergang der wereld" wel wat vroeg.
Vanwaar krijgt de zon haar geweldige warmtekracht ?
Is zij een dood kapitaal, dat er eenmaal is, of zijn
er bronnen om het voortdurend verlies aan warmte
aan te vullen? Tot de beantwoording van die vraag
is de warmtetheorie noodig. Zij leert, dat warmte be-
weging is.
Vroeger nam men een warmtestof aan,
maar nu is erkend dat de warmte het produkt is van
beweging. Wat wij dus waarnemen als warmte, is
een niet waarneembare onmetelijk kleine, mechanische
beweging van atomen, een heen- en weerslingeren van
dezen in regelmatig oneindig kort tijdsverloop, onge-
veer 40 billioen maal in een sekonde. Die opgave
schijnt gewaagd, maar is in overeenstemming met de
feiten. Twee billartballen, die op elkaar stooten,
staan plotseling stil, ze worden verwarmd. "Waarom?
De zichtbare beweging zet zich om in de onzichtbare
beweging der kleinste deelen, wier werking op ons
zenuwsysteem toegepast warmte heet. Arbeid laat zich
dus omzetten in warmte en omgekeerd. Büchner zegt:
Geen beweging in de natuur ontstaat uit niets of gaat
over tot niets en gelijk in de stoffelijke wereld elke
enkelvoudige vorm zijn bestaan kan verwezenlijken
daardoor dat hij uit een ontzettende, maar altijd ge-
lijkblijvende stof voorraad put, zoo ontleent elke be-
weging den grond van haar bestaan aan een onmete-
-ocr page 89-
78
lijken, eeuwig gelijk blijvenden krachtvoorraad en geeft
zij de haar verleende krachtmenigte vroeger of later
op eenigerlei wijze terug. Een bewegingsverschijning
kan schijnbaar verborgen zijn, maar is daardoor niet
verloren, alleen overgegaan in andere, kwalitatief ver-
schillende , maar aequivalente krachtstoestanden, waar-
uit zij later op eenigerlei wijze te voorschijn treedt.
Bij deze verandering heeft zij haar vorm gewisseld,
meer niet. Kracht kan verschillende vormen aannemen,
maar blijft steeds hetzelfde. De som van voorhanden
zijnde kracht kan dus niet vermeerderen of vermin-
deren, alleen de som der vormen wisselt. De geheele
rij van natuurkrachten: mechanische kracht, warmte,
licht, elektriciteit, magnetisme, zij kunnen terugge-
voerd worden tot een enkele kracht, die haar zetel
in de zon en haar oorsprong in de zwaartekracht
heeft. Elke kracht is dus naar haar wezen beweging ;
warmte en beweging zijn identisch en dus warmte
is kracht en kracht is warmte. De zwaartekracht nu
is de meest beteekenende van alle warmtebronnen.
De wetenschap neemt het behoud der kracht aan en
zoo werd dit toegepast op de oplossing van het pro-
bleem van behoud der zonnewarmte, die men ver-
klaarde als een gevolg van het storten van kometen,
meteoorsteenen, sterren enz. op de zon. Men heeft
bevonden, dat, als een meteoor uit de hemelruimten
stort op onze aarde, hij door wrijving een veel grootere
hitte verkrijgt dan als een even groot gewicht kolen
-ocr page 90-
79
verbrandt. Daar nu de zon door haar grootere
massa ook een veel grootere aantrekkingskracht uit-
oefent, moeten de lichamen, die op de zon storten,
een nog hoogeren warmtegraad ontwikkelen. Men
heeft berekend, dat een zoodanig lichaam door de zon
op zulk een wijze wordt aangetrokken, dat hij bij
\'t neervallen, de verbazende snelheid van circa 80
mijlen in de sekonde moet aannemen. Als een kilo-
gram kolen de zonneoppervlakte met een snelheid
van slechts 50 mijlen bereikt, dan ontwikkelt het een
4000 maal grootere warmte dan wanneer het verbrandt.
Daarom, in het neerstorten van vreemde lichamen op
de zon bestaat reeds een rijke bron tot aanvulling
der door haar uitgestraalde warmte. Toch is dit al-
leen niet voldoende, al had er ook een onophoudelijke
hagel van meteoorsteenen op de zon plaats. Was dit
het geval, dan moest in doorsnede op elke kwadraat-
meter per uur een kilogram stof neervallen, waardoor
de massa der zon zoo zou vermeerderd zijn, dat reeds
in 2000 jaar de beweging der aarde noodzakelijk %
jaar moest vertragen, wat niet uitkomt. Hermholtz
heeft door berekening gevonden, dat door de nog voort-
durende verdikking der zonnematerie de zonnewarmte
bijna konstant behouden blijft. Door dat verdikkings-
proces moeten de atomen meer op elkaar stooten en
veranderen hun beweging in warmte. Zoolang dit
dus plaats vindt, heeft men een voortdurende aanvul-
Ung voor de verbruikte warmte.
-ocr page 91-
80
De ontwikkelingsgeschiedenis der zon geeft ons dus
den besten uitleg over den oorsprong en het behoud
der warmte. De voornaamste bron der zonnewarmte
is het voortdurend verdikkingsproces der stoffen van
onze planeet. Daarbij komen als mindere bronnen
de absorbatie van warmtestralen door de atmosfeer der
zon, het vrijworden van warmte door geweldige
scheikundige processen, die op de zon plaats vinden.
Al deze oorzaken werken samen om de zonnewarmte
schijnbaar konstant te bewaren. Wij zeggen schijn-
baar, omdat een absolute onveranderlijkheid niet kan
plaats hebben. De zon bezit niet meer haar oor-
spronkelijk hooge temperatuur, zij is merkbaar afge-
koeld, zij heeft haar jeugd achter den rug en eindelijk
zal zij een donker bestaan voeren en alleen als
een donkere lavamassa haar weg door \'t luchtruim
afleggen. En dan? Zal zij eeuwig zoo voortgaan?
De astronomie antwoordt: neen, die toestand is perio-
diek of voorbijgaand; evenals onze planeet in de zon,
zoo zal de zon als de tijd vervuld is, in een zooge-
naamde „kosmische wolk" naar den vorm vernietigd
worden. Evenals op aarde uit den dood nieuw leven ont-
kiemt, zoo in de onmetelijke ruimte. Als een ge-
storven wereldlichaam op zijn baan stoot op een kos-
mische wolk, die slechts uit gassige stoffen bestaat,
dan heeft de boven alle beschrijving grootsche ge-
beurtenis van een wereldbrand plaats. Dit geschiedt
nu waarschijnlijk in de nevelvlek van de Jonkvrouw.
-ocr page 92-
81
Daarin vertoonen zich donkere schijnbaar kogelvormige
lichamen, die waarschijnlijk eens wereldlichamen waren
en in den gloeienden nevel langzamerhand verbranden.
De stoffen dezer gestorven wereldlichamen worden zoo
weer opgelost in een nevelchaos. Zulk een nevelchaos
hebben wij leeren kennen als oerstof van ons zonne-
stelsel en zoo staan we voor den voleindigden cirkel-
loop eener kosmische ontwikkeling. Wij hebben het
begin van een nieuw zonnestelsel voor ons. Yerwoesting
en opbouwen reiken elkaar de hand evenals in \'t
klein op de aarde zoo ook in \'t groot, in de oneindige
hemelruimte. Ook daar geldt het woord des dichters:
nieuw leven bloeit uit de puinhoopen!
ONS ZONNESTELSEL.
1. Inleiding.
Wij hebben nu de kosmische ontwikkeling naar
haar uitwendige omtrekken leeren kennen, een ont-
wikkelihg die uitging van de ongeschapen chaotische
oerstof en daartoe wederom terugkeerde. Wij hebben
gezien hoe ons zonnestelsel is ontstaan en hoe het
eens zal eindigen. Een dergelijke ontwikkelings geschie-
denis hebben waarschijnlijk alle wereldlichamen en
Specht.                                                                                                6
-ocr page 93-
82
alle stelsels. Een man als pater Secchi, lid der jesuï-
tenorde, zegt: hier in het zonnestelsel hebben wij een rij
van verschijningen, die de theorie van Kant en Laplace
over het ontstaan der planeten en de eenheid van het
geheele zonnestelsel boven allen twijfel verheffen.
Vooral dienen de verschijningen van beweging, dus
mechanische feiten, tot bewijs. Tot nu toe zijn in ons
zonnestelsel meer dan 150 bewegingen der enkele
lichamen bekend en allen volgen dezelfde richting van
het westen naar het oosten. Die overeenstemming van
beweging wordt het best verklaard door de genoemde
theorie.
Wij hebben dus gezien dat het heelal niet in éen
tijdmaand, niet in zes dagen is „geschapen", maar dat
de „scheppende kracht" nu nog in alle deelen van het
heelal werkzaam is en zal blijven. Elke bovennatuur-
lijke inwerking, elk wonder is streng buitengesloten
van de ontwikkeling. Elk wonder, zoo spreekt Cotta —
zou als het bestond, tot de overtuiging brengen, dat
de schepping niet de vereering verdiende, die wij
haar brengen en de mystieke mensch moet uit de
onvolkomenheid van het geschapene komen tot de on-
volkomenheid van den schepper. Ter verklaring van
den oorsprong der dingen en de krachten, die in den
Kosmos werkzaam zijn, behoeven wij niet te komen
tot het aannemen van een buitenwereldlijken God,
zooals reeds Laplace zeide tegen Napoleon: Sire! ik
heb de hypothese van God niet noodig. Hoe verder
-ocr page 94-
83
de sterrekunde vorderde in haar kennis van de wetten
in \'t luchtruim, hoe verder het denkbeeld van een
bovennatuurlijke werking werd teruggedrongen en te
gemakkelijker is het haar geworden, om het ontstaan,
de groepeering en beweging der wereldlichamen terug
te brengen tot de eenvoudigste, door de stof zelve
mogelijk gemaakte oorzaken. De aantrekking der klein-
ste deeltjes hield de wereldlichamen te zamen en de
wetten der aantrekking in verband met haar eerste
beweging bewerkten de wijze van haar omdraaiing, die
wij er nu nog aan bemerken. Sommigen schrijven dien
eersten stoot tot beweging niet toe aan de materie zelve
maar leiden hem af van een bovenaardschen vinger
die om zoo te zeggen roerde in de wereldbrei en aan
de materie beweging gaf. Maar zelfs dan is de per-
soonlijke scheppingskracht niet houdbaar; de eeuwige
materie moet ook een eeuwige beweging hebben.
Volstrekte rust is in de natuur evenmin denkbaar als
een volstrekt niets. Stofdeelen kunnen niet bestaan
zonder een wederkeerige wisseling der inwonende krach-
ten, ja deze krachten zijn niets anders dan verschil-
lende soorten van stoffelijke beweging. Daarom moet
de beweging der materie even eeuwig zijn als zij zelve.
Wij willen „de beweging der materie" in ons zonnestel-
sel nader beschouwen.
"Wat de plaats der planeten ten opzichte van de
zon aangaat, zij is een zeer verschillende. We hebben
vroeger gezien met welk een verbazende snelheid de
-ocr page 95-
84
planeten haar loop volbrengen om de zon; daarbij
veranderen zij natuurlijk voortdurend van plaats. De
gezamenlijke planeten bewegen zich in de streek van
den dierenriem — 10 graden boven en 10 graden on-
der de eclyptica. Niet allen zijn te vinden met het
ongewapend oog. Alleen de planeten Venus, Mars,
Jupiter en Saturnus zijn met het bloote oog te zien,
de planetoïden zijn te klein, Uranus en Neptunus
te veraf, Merkurius te dicht bij.
De planeten zijn aan haar licht te kennen. Dit
heeft verschillende kleuren, straalt rustig en gelijk-
matig, terwijl dat der vaste sterren flikkert voor ons
oog. Het licht der planeten is teruggeworpen nl. van
de zon geborgd licht. Venus is zichtbaar door haar
sterken glans, zoodat men haar soms op den dag kan
zien zonder kijker. Mars toont een roode kleur, Jupi-
ter geeft hel geel licht en Saturnus matgeel.
De meeste menschen staan nog altijd op dualistisch
standpunt; met het eene deel der hersenen erkennen
zij de wereldwetten en het natuuronderzoek en met
het andere deel hebben zij de oude begrippen van
bovennatuurlijken aard. Tot het bereiken van praktische
doeleinden, bv. bij scheepvaart, spoorwegen en indu-
strie handelt men in overeenstemming met de moderne
wetenschap. Het gevolg hiervan is een onklaar denken
of droomen. Neen, de geheele grond der oude wereld-
beschouwing is vernietigd door datgeen wat aan den
blik der menschheid sints de dagen van Kopernikus,
-ocr page 96-
83
Kepler en Galilei is onthuld geworden. Wie doordringt
in de geheimen van \'t heelal, ontdekt dat de wereld
zich zelve regeert volgens eeuwige, onveranderlijke
wetten.
2. De algemeene wereldwet.
Reeds meermalen spraken wij van de wet der aan-
trekking, zij is de basis der astronomie en daarom
een woord over haar. Elk lichaam heeft aantrekkings-
kracht d. w. z. het grootere trekt het kleinere aan
evenals een magneet ijzer. Dit geldt voor alle stoffen.
Hoe dichter het grootere lichaam dat aantrekt is bij
het kleinere dat aangetrokken wordt, te sterker moet
de aantrekking wezen. De aantrekkingskracht der zon
is daarom sterker bij nabijheid dan bij verwijdering
en dat ondervinden de planeten. De algemeene wet
luidt: de aantrekkingskracht staat in evenredigheid
tot den inhoud van het lichaam en omgekeerd als het
vierkant van beider afstand. Een planeet dus, die
tweemaal zoover afstaat van de zon als de aarde,
wordt viermaal minder aangetrokken enz. Het onder-
scheid tusschen aantrekkende en aangetrokken licha-
men is niet volstrekt, want alle lichamen trekken aan
en worden aangetrokken. De zon trekt de aarde aan,
-ocr page 97-
86
maar de aarde de zon ook, daar nu de aantrekkings-
kracht der zon veel grooter is, noemt men haar cen-
traallichaam. Daarom zijn de planeten gedwongen om
de zon te draaien. Hield dit op , dan zouden zij om
Jupiter moeten draaien als de grootste in ons stelsel,
na de zon. Ja, door haar grootte stoort deze planeet
eenigszins den loop van de aarde om de zon. Deze
storingen zijn moeilijk te berekenen, al doen zij dit
volgens een bepaalde wet. Een „storing" is een ver-
anderde werking in de baan der planeten om de zon.
De vraag of die storingen niet zoo groot kunnen wor-
den, dat zij het geheele zonnestelsel in de war bren-
gen, wordt beantwoord aldus: daarvan is niets te
vreezen, daar alle storingen maar een bepaalden duur
hebben en na afloop daarvan treedt een regeling in,
die de orde herstelt. De wederzij dsche aantrekking
der aardsche en bovenaardsche lichamen heet gravitatie
of zwaarte. De bewegingen der hemellichamen wor-
den geregeerd door de zoogenaamde inhoudsaantrek-
king. Zij is de kracht, die manen om planeten en
planeten om zonnen en zonnen om een gemeenschap-
pelijk zwaartepunt drijft. Newton was de eerste die
deze ontdekking deed en van dien tijd af is er geen
plaats meer voor het wonder, geen plaats voor goddelijke
willekeur. Men zegt: en Newton bleef toch een geloo-
vige! Natuurlijk, zegt Radenhausen, want hij kende
alleen de centripetaalkracht, niet de zelfbeweging der
wereldlichamen of centrifugaalkracht en deze laatste
-ocr page 98-
87
beschouwde hij als de werking eener goddelijke macht,
d. w. z. uit gebrek aan juist inzicht vulde hij de leemte
aan kennis aan met een godsvoorstelling.
Het samenwerken van deze beide krachten kan
men zich het best voorstellen, als men een kogel,
aan een draad bevestigd, in een cirkel laat draaien.
De kogel wil voortvliegen en zou, als de draad brak,
voortvliegen in de richting, waarin hij was op het
oogenblik van het breken. Evenals door de draad
het voortvliegen van den kogel verhinderd wordt,
zoo verhindert de alles aantrekkende kracht der zon,
dat de planeten alleen de inwonende centrifugaalkracht
volgen, maar dwingt ze, om haar baan te beschrijven
om het machtige centraallichaam. Als dus de zon
eens plotseling ophield de planeten aan te trekken,
dan zouden dezen in het luchtruim vliegen, ieder in
de richting, waarin zij streefde op \'t oogenblik dat
de aantrekking ophield. Als daarentegen de zelfbe-
weging der planeten plotseling ophield, dan zouden de
planeten met haar manen met ontzettende vaart
in de zon vliegen en in haar het einde vinden. Elk
wereldlichaam oefent aantrekking uit in verhouding
van zijn gewicht en ook elk lichaam heeft een zelfbe-
weging. zoolang tot de machtige aantrekking van een
ander lichaam haar opheft en het in zich opneemt.
Elk beroep op buiten- of bovennatuurlijke krachten
moet dus afgewezen worden. De wetenschap, die haar
toevlucht neemt tot het wonder, tot bovennatuurlijke
-ocr page 99-
88
verklaring, houdt op wetenschap te zijn. Hackel zegt:
waar het geloof begint, daar houdt de wetenschap op.
Beide werkzaamheden van den menschelijken geest
laten zich niet vereenigen. Het geloof heeft zijn oor-
sprong in de dichtende verbeelding , het weten in het
kennende verstand. De ontdekking der zwaartekracht
heeft de goddelijke wereldregeering van den troon
gestooten, zij gaf aan het absolutisme den genadeslag,
de wereld werd van dien tijd af republikeinsch. De
natuurwet drong zich tusschen God en de wereld,
evenals in 1848 tusschen Frederik Wilhelm IV van
Pruisen en zijn onderdanen het stuk papier „grond-
wet" genoemd, „als tweede voorzienigheid" zich drong.
De aantrekkingskracht is dus de grondoorzaak, die
het Heelal doordringt, die alles regelt en tezamen houdt.
Zij is de bron van alle beweging, zij bindt atomen
aan elkaar en geeft zoowel aan den waterdroppel als
aan het wereldlichaam zijn kogelvorm. Zij laat niet éen
atoom ontvlieden aan het wereldlichaam.
3. De ontdekking van Neptunus.
Een der schoonste triomfen van den menschelijken
geest is de ontdekking geweest van de planeet Nep-
tunus op meer dan 600 millioen mijlen afstand van
-ocr page 100-
89
de zon. Tot op \'t jaar 1731 kende men alleen de
planeten Merkurius, Venus, Aarde, Mars, Jupiter en
Saturnus en in dat jaar ontdekte Herschel Uranus,
die men vroeger wel gezien, maar voor een vaste
ster had aangezien. Alle astronomen hielden zich
bezig met de bepaling der baan van de nieuw ont-
dekte planeet. Haar loop om de zon bedraagt 84
jaar. Daar de astronomen nauwkeurig berekenen,
wanneer de aankomst op de verschillende hemelsta-
tions moet plaats vinden, waren zij zeer verbaasd dat
zij tusschen de jaren 30 en 40 van onze eeuw nog
niet was aangekomen aan het voorgeschreven station.
Nu ging men aan het narekenen en toch vond men
geen fout. Men vroeg: vanwaar dat Uranus niet vol-
gens berekening aankomt op haar stations ? of vanwaar
de onregelmatigheden in haar loop? Zij konden niet
verklaard worden uit de aantrekkingskracht van Sa-
turnus en Jupiter. Bessel sprak in 1840 het vermoe-
den uit in een brief aan Humboldt, dat die raadsel-
achtige afwijkingen haar grond wel konden hebben
in een tot nu toe ongeziene massa, wier aantrekkings-
kracht de storingen in den loop van Uranus uitwerkte.
Hij werd door ziekte en dood verhinderd, om te
onderzoeken. Leverrier in Parijs kwam tot dezelfde
gedachte en ondernam het, om de baan elementen van
het nog onbekend wereldlichaam te bepalen uit de
storingen. Dit was een koene onderneming. In 1846
had hij de oplossing gevonden en bepaalde den
-ocr page 101-
90
afstand, den omloopstijd, de excentriciteit en de plaats
van de planeet, zonder haar gezien te hebben. Natuur-
lijk dat er veel gespot is over deze meest grootsche
van alle wetenschappelijke ontdekkingen. Leverrier
riep de hulp van andere sterrewachten in en op den dag
van ontvangst, 23 Sept. 1846, heeft dr. Galle te Ber-
lijn de planeet ontdekt zeer nabij aan de berekende
plaats. In Engeland heeft Adams evenzeer de planeet bere-
kend en vandaar twist over de prioriteit der ontdekking,
ofschoon ten slotte de franschman het won. De planeet
werd Neptunus genoemd. Zij is meer dan 600 millioen
•mijlen van de zon verwijderd en wordt 900 maal zwakker
verlicht dan de aarde, zij volbrengt haar loop om de zon in
164 jaar en 224 dagen van onze tijdrekening. Zij schijnt
een kleine ster van de achtste grootte; haar glans is mat
door den grooten afstand van de zon. Toch heeft men 2 ma-
nen aan haar ontdekt. Haar inhoud is van minder dicht-
heid dan die van de Aarde en als er levende wezensbestaan,
zijn zij anders georganiseerd dan ons planten- en dieren-
rijk. „Aan de bewoners van Neptunus zou de zon
toeschijnen evenals ons Jupiter. De dag op Neptunus
zou aan den aardschen mensch niet als dag, maar
als nacht toeschijnen en zij zouden in staat zijn op
den helderen dag de helderste vaste sterren te zien,
wat ons niet gegeven is. Of Neptunus de buitenste pla-
neet is van ons zonnestelsel, kan niet bepaald wor-
den. Wij raadplegen de natuur, maar konstrueeren
haar niet, wij geven haar geen wetten, maar zoeken
-ocr page 102-
naar de wetten. In elk geval zou dit moeten blijken
uit den loop van Neptunus, wederom door storingen
maar daarmede hebben we bij den langen omloopstijd
van deze planeet den tijd. Zijn er geen storingen,
dan is Neptunu s de eerstgeborene van de zon en anders
ontdekken we met den tijd een andere.
De ontdekking van Neptunus is een doorslaand
bewijs voor de onomstootelijke wettelijkheid in de natuur,
waardoor alle willekeur is uitgesloten. Hoe kan men
bij zulke gegevens nog spreken van een goddelijke
wereldregeering ? Indien er een buiten wereldlijke God
„regeert," dan zou men geen zons- of maansverduis-
tering kunnen berekenen want dit zou zijn hem voor-
schrijven, wat hij doen moet. En toch voorzeggen
de astronomen met zekerheid zekere natuurgebeurte-
nissen — den wil Gods en iedereen kan zich van de
juistheid daarvan overtuigen. Strauss zegt terecht:
de wereldregeering moet niet beschouwd worden als
de bepaling van den wereldloop door een buitenwe-
reldhjk verstand maar als de inwonende (immanente)
rede in de kosmische krachten." Een van beiden: óf
een buitenwereldlij k God regeert en dan kunnen we
niets vooruitzeggen van dag en nacht, van zomer en
winter, want het kon hem believen eens af te wijken d. i.
de wet van oorzaak en gevolg op te heffen en de mensch
zou gemaakt zijn tot speelbal der goddelijke willekeur,
öf wel de wereldlichamen gehoorzamen aan bepaalde
wetten, waarvan door geen macht kan worden afgewe-
-ocr page 103-
92
ken. Daarom zegt iemand naar waarheid: wij moeten
eindelijk onze opvoeding opbouwen op de basis der
natuurwetenschap. Een degelijk onderwijs in dat vak
is in staat, om de denkkracht der menschen te ver-
heffen boven de groote nadeelen onzer tegenwoordige
sociale toestanden. "Wat Alex. von Humboldt getuigde:
een helder inzicht in de natuur bewaart ons voor de
aanmatiging eener dogmatiseerende fantasie, dat kunnen
wij aan ons zelven waarnemen, want de banden des
geestes zijn bevrijd van vooroordeel door meerder kennis
der natuurwetenschap. De ontwikkeling des volks\',
door haar tot stand gebracht, voert tot geestelijke
volmaking en humaniteit, tot het afwerpen der kluis-
ters waarin kerkelijk despotisme de menigte gevangen
houdt. Zij sluit niet alleen het bijgeloof, maar ook
het wondergeloof buiten, haar levens element is het
zedelijk verstand, zij predikt een nieuw op kennis
der waarheid steunend evangelie.
é. Uranus.
Ofschoon wij deze planeet pas sinds 1781 door Herschel
kennen, behoort zij tot de grootsten. Zij heeft 7460
mijlen in doorsnede, dus bijna 88 maal grooter dan onze
-ocr page 104-
»a
aarde, raaar wegens mindere dichtheid van inhoud slechts
14 maal zwaarder. Zij staat 396% millioen mijlen
van de zon af, is vrij sterk afgeplat en heeft een
melkwitte kleur. Uranus is 400 maal zwakker ver-
licht dan onze aarde. Zijn er dus levende wezens
dan zijn zij anders samengesteld wegens den grooten
afstand van deze planeet van de zon. Wezens, die
tot hun bestaan zonnelicht en zonnewarmte behoeven,
kunnen het op Uranus niet uithouden. Meer kan de
astronomie van deze planeet niet zeggen. De tijd van
dag en nacht kan men niet bepalen, daar het nog niet
gelukt is vlekken op do oppervlakte waar te nemen en
zoo zijn omwentelingstijd te berekenen. Uranus heeft
6- manen, die zeer moeilijk zijn waar te nemen en
wier loop om de planeet bijzonder merkwaardig zijn,
namelijk schroefvormig.
5. Saturnus.
Saturnus is op twee na de grootste planeet van ons
zonnestelsel.\' Hij overtreft in grootte de aarde 772 maal,
zijn doorsnede is 16.000 mijlen, aan de polen is hij
afgeplat. De tijd van omwenteling is 10 uur en 16
minuten. Zijn baan om de zon volbrengt hij in 2{H/a
jaar, terwijl de afstand van de zon 189 millioen mijlen
-ocr page 105-
94
bedraagt. Zijn dichtheid is minder dan die van ons
water en daarom zijn er geen oceanen op zijn opper-
vlakte, die onze wateren bevatten. Bij de polen heeft
men witte glansende plaatsen gezien die naar gelang
van plaatsing ten opzichte der zon veranderen. Satur-
nus is 100 maal minder verwarmd en verlicht door
de zon dan de aarde. De dag daar zou op onze
schemering gelijken en zijn bewoners zouden niet heb-
ben te klagen over al te grootte hitte. Het merkwaar-
digste is zijn ring of ringsysteem waarover We reeds
spraken. Zijn acht manen zijn goed christelijk gedoopt,
wat bij geen andere der planeten is geschied. Allen
hebben verschillende omwentelingstijden, hebben een
wisseling van licht als onze maan en bewerken ver-
duisteringen zooals de trawanten van Jupiter.
6. Jupiter.
Jupiter heet de „hoofdverstoorder" in het zonne-
stelsel en wel omdat hij de grootste is en dat zijn
aantrekkingskracht de grootste storing veroorzaakt in den
loop der andere planeten door zijn grootte. Hij is 105
millioen mijlen van de zon af; zijn loop om de zon
duurt 11 jaar 315 dagen, zijn omwenteling volbrengt
hij in slechts 9 uur 55 min. zoodat van den eenen
-ocr page 106-
95
zonsopgang tot den andere nauwelijks 5 uur verloo-
pen. Jupiter heeft een witgeel licht, dat soms zoo helder
is als dat van Yenus; hij is vrij sterk afgeplat aan de
polen. Zijn as staat bijna loodrecht op de vlakte van
zijn baan, zoodat de lengte der dagen, jaargetijden
en klimaat bijna altijd gelijk moeten zijn. Bij den
aequator heerscht eeuwige lente, aan de polen eeuwige
winter. Jupiter is 344 maal zwaarder dan de aarde,
hij wordt 27 maal minder belicht door de zon, de
dagen zijn er dus donkerder en kouder. Vroeger
schreef men eigen licht aan hem toe, maar dit is weer-
legd door de waarneming, dat de schaduw zijner tra-
wanten , als zij valt op de oppervlakte der hoofdplaneet
geheel zwart schijnt. Onze aarde is van Jupiter bezien
een kleine ster, die dicht bij de zon staat. Merkwaar-
dig zijn zijne 4 manen en haar verduisteringen. Deze
verduisteringen zijn het middel geweest om de snel-
heid van het licht te ontdekken. Die manen nl. wenden
dezelfde zijde steeds toe aan de planeet en draaien
dus gedurende elke omwenteling rondom haar centraal-
lichaam maar eens om haar eigen as. Zulk een ver-
duistering heeft plaats, als de maan in rechte lijn met
de zon en de planeet staat, dus als zij is in de
schaduw der laatste. Hoe heeft men hieruit de snel-
heid van het licht berekend?
Vooreerst wat is licht? waaruit bestaat het? Daar-
over zijn twee theorieën, de emanatietheorie van New-
ton en de undulatie of vibratietheorie van Euler. De
-ocr page 107-
96
eerste neemt een fijne lichtstof aan, die uitstroomt
van het lichtende lichaam der zon. Yolgens de tweede
bestaat het licht in trillingen die meegedeeld worden
door het lichtende lichaam aan een overal voorhanden
zijnde, alle lichamen doordringende, uiterst fijne ela-
stieke fluidum, het zoogenaamde aether en zich daarin
voortplant. Treffen deze trillingen het netvlies van
ons oog, dan ontstaat in ons de gewaarwording van
licht. Het licht is dus de objectieve oorzaak der zicht-
baarheid van alle uitwendige dingen.
De laatste theorie is nu algemeen aangenomen.
Reeds nam men aan dat het licht eenigen tijd noodig
had om door de ruimten van de wereld tot ons oog
door te dringen. In 1610 zag Galilei de drie eerste
manen van Jupiter en spoedig ook de vierde, dezen
werden waargenomen en men merkte op, dat zij dik-
wijls verduisterd werden. Dit verschijnsel was regel-
matig, zoodat men ze spoedig van te voren berekende,
die berekeningen verschilden 8 min. 13 sekonden öf
te vroeg öf te laat. "Wat is de oorzaak hiervan?
In den beginne stond men voor dit raadsel, maar het
werd opgelost. Romer nl. vond in 1675 niet alleen
de oorzaken van die afwijkingen maar ook de snel-
heid van het licht. Hoe was dat mogelijk? Tot ver-
klaring diene het volgende. Somwijlen staat de
aarde tusschen Jupiter en de zon en dan is de aarde
het meest nabij aan Jupiter. Zes maanden later heeft
zij haar halven omloop volbracht en bevindt zich dan
-ocr page 108-
97
aan de tegenovergestelde zijde der zon, terwijl Jupiter,
die veel verder af is van de laatste en dus een groo-
tere baan moet omschrijven in dienzelfden tijd maar
een klein eind van zijn baan heeft afgelegd. Romer
nu bevond, dat de verduisteringen zijner manen regel-
matig 8 minuten 13 sekonden vroeger plaats hadden,
als de aarde zich in de grootste nabijheid van Jupiter
bevond én regelmatig evenveel later, als zij op den
versten afstand van hem stond. Hieruit leidde hij
zeer juist af: als het licht van hemellichamen zekeren
tijd noodig heeft, om zich voort te planten in het
wereldruim en tot ons oog door te dringen, dan is
het zeer begrijpelijk, dat wij de verduisteringen der
manen van Jupiter vroeger waarnemen, als zij dichter
bij hem staat en later als zij verder van hem is: en
daar die tijd te zamen bedraagt 16 min. 26 sekonden
en juist de tijd is noodig voor het licht, om van de
plaats der aardbaan, waar de aarde het meest nabij
Jupiter is tot de plaats, waar zij het verst af is, zich
voort te planten, en deze baan 41 millioen mijlen
bedraagt, zoo volgt hieruit, dat het licht in één
sekonde ongeveer 41.900 mijlen aflegt. Ongeveer 50
jaar later ontdekte Bradley de aberratie of afwijking
der lichtstralen en daaruit bleek de juistheid van de
ontdekking van Romer. De afstand van de aarde tot
de zon bedraagt ongeveer 20 millioen mijlen en
Romer nam aan, dat het licht in de ruimte tusschen
de aarde en de zon bedraagt 8 min. 13 sekonden en
Specht.                                                                                                7
-ocr page 109-
9S
bepaalde zoo de snelheid, waarmede het licht de
doorsnede der aardbaan doorvliegt. Deze waarneming
werd later nog bevestigd en zoo zijn de manen van
Jupiter voor de wetenschap van bijzonder belang ge-
weest.
BK GBOEP DER PLANETOIDEST EN DE
METEOOBSTEENEN.
De nu beschouwde planeten, Neptunus, Uranus.
Saturnus en Jupiter vormden de buitenste groep, we
willen nu de middelste groep beschouwen, nl. de pla-
netoiden of kleine planeten tusschen Jupiter en Mars.
Daar het aantal reeds 150 bedraagt, beschouwen wij
ze te zamen. Onze kennis van dezen is nog niet
oud, zij dateert van ongeveer 1800. Wel had men eenig
vermoeden — reeds Kepler uitte het — dat de ruimte
tusschen Mars en Jupiter niet geheel leeg kon zijn,
maar men dacht aan een niet ontdekte planeet. Toen
men haar niet vond, trad de sterrekundige Bode op
met de hypothese, dat die planeet door een of andere
gebeurtenis verwoest was. De planetoiden zouden dan
dan de overblijfselen van die verwoeste planeet zijn.
Anderen daarentegen meenen, dat de planetoiden ont-
staan zijn door de aantrekkingskracht van den mach-
-ocr page 110-
99
tigen Jupiter of met andere woorden, dat deze aan-
trekkingskracht de ontwikkeling van één enkele groote
planeet uit een van de zon losgescheurde ring in zoo-
verre heeft verhinderd, dat zij deze ring in vele stuk-
ken verbrak en daaruit hebben zich de planetoiden
ontwikkeld. Prof. Spilier houdt de meteoorsteenen
voor verwant aan de planetoiden en niet verwant aan
de vallende sterren. Hij zegt: bevatten de meteoor-
sterren inderdaad de op aarde vallende meteoorsteenen,
dan moest men in den voornaamsten tijd van hun ver-
schijning (Augustus en November) bij de waarneming
van de zon een groot aantal zwarte punten voor haar
zien, daar de steenen dikwijls niet klein en als val-
lende sterren of kort voor haar lichten, wat wij meestal
bij zonneschijn niet zien, niet ver van ons af zijn.
Zulke zwarte punten nu vóór de zonneschijf ziet men
zelden behalve bij den doorgang van een planeet
(Merkurius, Yenus) en juist niet in de periode van
\'t verschieten van sterren, zoodat deze dan wel afkom-
stig konden zijn van meteoorsteenen. Het is te be-
twijfelen dat de meteoorsteenen op grooter afstand van
de aarde nog in staat zijn, zich zichtbaar te maken
als zwarte punten op de zonneschijf. Springt een
meteoor steen uit elkaar, dan is hij van \'t oogenblik
af, dat dit geschiedt, niet meer zichtbaar, omdat de
meteoor inwendig niet zoo sterk gloeit als uitwendig,
zoodat de stukken al te weinig lichten of te klein
zijn, dan dat wij ze nog zouden kunnen waarnemen;
-ocr page 111-
100
springt hij niet uit elkaar, dan komt hij dikwijls zoo heet op
de aardoppervlakte, dat hij brandbare voorwerpen ont-
steekt en in zijn baan zichtbaar blijft. De vallende
sterren daarentegen verdwijnen altijd na zeker verloop
zonder dat die gevolgen plaats grijpen, omdat haar
stoffen in de atmosfeer geheel verbrand worden. Ook
is de kleur van licht verschillend tusschen meteoor-
steenen en vallende sterren; terwijl die der laatsten
meestal wit is, schijnt die der eersten vuurrood, ten
teeken, dat daarbij een verbrandingsproces plaats
grijpt, vooral van ijzer. Meteoorsteenen heeten ook
wel aërolithen, üranolithen, ook wel maansteenen. Zij
vallen dikwijls met donderend geraas neer en wegen
van 30 tot 50 pond. Men onderscheidt twee soorten
nl. ijzer-en steenmeteoriten. De eerste soort bestaat
uit ijzer, de tweede vormt steenachtige klompen, die
van buiten door een korst zijn omgeven, en uit ver-
bindingen van kiezelaard, talk, kalk, kali, leem,
natron en eenige andere stoffen bestaan en metaalijzer
in zich bevatten; door die laatste omstandigheid krijgt
men een langzamen overgang van de eene in de andere
soort. Daar zij geen stoffen bevatten, vreemd aan
onze aarde, zoo is dit een bewijs voor de eenheid en
regelmaat, die in den kosmos heersenen. Het bijgeloof
deed allerlei zien in die steenen , „van den hemel val-
lende". Vroeger beschouwde men ze als uitwerpsels
van de vulkanen onzer aarde of van de maan, maar
beter is de verklaring, dat zij kosmische massa\'s zijn,
-ocr page 112-
101
die door de aarde aangetrokken, op haar storten. De
afstand noodig om van de maan een steen te slinge-
ren, die door de zwaartekracht van de aarde aange-
trokken wordt, bedraagt 8800 mijlen. Zulke een
verbazende hoogte om een lichaam te slingeren is
zonder voorbeeld zelfs bij onze vulkanen, maar bui-
tendien op de maan zijn geen werkende vulkanen
meer en zoo vervalt die hypothese geheel. Wij nemen
aan, dat de meteoorsteenen de op aarde vallende over-
blijfsels zijn van een tusschen Mars en Jupiter aan-
wezig geweest zijnde groot geheel, maar gelooven
niet, dat dit verwoeste geheel een ontwikkelde
planeet is geweest, maar een losgeraakte ring, die
door de aantrekkingskracht van Jupiter verhinderd is
een geheele planeet te worden. Deze ring viel in
vele stukken en daaruit ontwikkelden zij zich tot den
kogelvorm nl. planetoiden. Een deel dier stukken
was reeds in een te verharden toestand dan dat zij
een kogelvorm konden aannemen en dezen drijven nu
rond en vallen als meteoorsteenen op de aarde, zoodra
zij binnen het bereik van de aantrekkingskracht der
aarde komen.
Yroeger en nog wel heeten de planetoiden ook
asteroiden, maar beter is het, om dien naam te geven
aan de vallende sterren en meteoorsteenen en zoo dezen
te onderscheiden van de planetoiden. De eerste pla-
netoïde, Ceres, werd in 1801 ontdekt. Steeds ont-
dekte men er meerderen, zoodat men er nu reeds
-ocr page 113-
102
150 kent. Zij loopen op een afstand van 36 tot 70
millioen mijlen om de zon; haar banen, die dikwijls
in elkaar loopen, vormen ellipsen en de tijd van om-
loop bedraagt van 3 Va tot 6 jaar. De inhoud van
alle planetoiden is zeer klein. Vesta bv. is ongeveer
25000 maal kleiner dan de aarde, als zij dus niet
dichter zijn dan de aarde, dan is er de aantrekkings-
kracht zeer gering. Op Hestia bv. is de val van een
lichaam in de eerste sekonde slechts \\ streep, terwijl
hij op de aarde 15 voet bedraagt. Wat dus op de
aarde 500 pond weegt, is op Hestia een weinig meer
dan 1 pond. Het getal is niet blijvend, integendeel
wij kunnen verwachten, dat er steeds meerderen wor-
den ontdekt.
8. MA ES.
Na de Planetoiden volgt de binnenste groep van
planeten, waartoe ook de Aarde behoort. Eerst komen
wij tot Mars, die zich onderscheidt door zijn roode
kleur en daarom door de Grieken „de vurige" ge-
noemd werd. Mars is kleiner dan de Aarde; in door-
snede is zij 867 mijlen en aan de polen afgeplat. De
reis om de 31 millioen mijlen afstand van de zon te
volbrengen duurt 686 dagen 23% uur, waarbij zij
-ocr page 114-
103
zich om haar eigen as beweegt in 24 uur 27 minuten.
Haar baan is als die der andere planeten elliptisch,
vandaar dat zij nu eens dichter dan verder van de
zon af is. Overigens heeft zij physiek veel van de
aarde. Aan haar polen heeft men twee helwitte vlek-
ken waargenomen, wier omvang vermindert als de zon
hooger staat d. i. als het zomer is op Mars; men
beschouwt ze als sneeuw en noemt ze de sneeuwstre-
ken van Mars. Ook ziet men zwarte vlekken van
verschillende schakering, die men houdt voor vast
land en zee. Zelfs meent men zekere landschappen
met roode en groene tint waar te nemen, die in den
winter bleeker worden. Daarom gelijkt zij het meest
op de aarde. Een lucht is daar gelijk aan onze
atmosfeer; de duur van den dag verschilt weinig van
dien der Aarde, het eenige onderscheid tusschen Mars
en de aarde is het gemis van een maan *). Uit een
en ander volgt, dat daar een gelijke plant- en dier-
wereld kan ontstaan. De warmte der zon is de helft
minder intensief dan bij ons, maar dat is geen be-
zwaar, daar in sommige streken de warmte en het
licht veel minder zijn, en toch groeit er allerlei. Al
Al moeten de levende wezens daar wat anders gevormd
zijn, hun bestaan is niet onmogelijk. Maar hoe het
zij, of er op andere wereldlichamen hooger organische
wezens zijn of niet, in elk geval zouden zij in hun hooger
*) Onlangs is men tot de ontdekking van twee manen bij Mars gekomen.
-ocr page 115-
104
ontwikkeling als denkende wezens wat het verstande-
lijke aangaat gelijk zijn aan den mensch der aarde,
omdat in het geheele universum maar één rede zich
laat denken, die overal dezelfde is, een rede, die zich
toont in alle natuurwetten als wetten der rede. Men-
schelijke hoogmoed zou geen andere wezens dulden,
toch is hun bestaan mogelijk.
9. DE AARDE.
Vroeger meende men dat onze planeet de eigenlijke
„wereld" was; zon, maan en sterren waren het bij-
werk ter wille van haar. "We laten alle meeningen
daaromtrent rusten, maar deelen mede, dat Kopernikus
in de 16e eeuw bewees: de aarde heeft den vorm van
een kogel
, die vrij in het luchtruim zweeft. Wij weten
nu, hoe groot die kogel is, hoe zij een tweevoudige
beweging heeft, nl. om haar as van \'t westen naar
het oosten in 23 uur 56 minuten en 4 sekonden, en
om de zon in 365 dagen 6 uren 9 minuten en 104/B
sekonden. De doorsnede der aarde is 1719, haar
omvang aan den aequator 5400 mijlen; haar opper-
vlakte bedraagt 9.282.600 vierkante mijlen, haar
inhoud 2659 millioen 310.190 kubieke mijlen.
Allicht vraagt iemand: hoe is het mogelijk de aarde
te meten? We willen dit uitleggen.
-ocr page 116-
105
Iedereen weet, dat de omvang van een kogel een
cirkellijn vormt en elk van dezen, groot of klein,
wordt gewoonlijk in 360 deelen verdeeld, die men
graden noemt. Als men nu weet, hoe groot een graad
is, dan is men klaar door de som te vermenigvuldi-
gen met 360. Verschillende volkeren wedijverden, om
een resultaat te verkrijgen. Men meette b. v. één
graad tusschen Parijs en Amiens, daarna in verschil-
lende deelen der aarde en zoo gelukte het de grootte
der aarde te weten te komen. Maar ook haar gewicht
kent men, nl. circa 14 kwadrillioen pond.
Een kwadrillioen ziet er in getallen aldus uit:
1.000.000.000.000.000.000.000.000.
Hoe heeft men dit berekend? Sinds Newton weet
men, dat alle hemellichamen aantrekking op elkander
uitoefenen en te grooter, naarmate de inhoud van het
hemellichaam grooter is. Door de bewegingen van een
slinger heeft men de aantrekkingskracht der aarde
gemeten. Als men een slinger verwijdert van zijn
rustpunt, waar hij het dichtst bij de aarde is, dan
snelt hij met zekere haast weer terug naar dit rust-
punt. Daar het eenmaal in beweging is, gaat het
verder en slaat over naar de andere zijde, maar de
aantrekkingskracht der aarde trekt hem weer terug,
laat hem dan denzelfden weg afleggen en wel met een
snelheid, die zal toenemen naar mate de inhoud der
aarde grooter is of afnemen, als die inhoud vermin-
dert. Uit het aantal slingeringen in één dag volbracht,
-ocr page 117-
106
heeft men de aantrekkingskracht der aarde berekend
en daaruit haar gewicht berekend door middel van een
kunstige bewerking. De dichtheid der aarde bevond
men, dat 5 \\ maal grooter was dan die van het water
en dat zij in doorsnede uit een inhoud bestaat iets
lichter dan ijzer. Zoo komt men tot een gewicht van
14 kwadrillioen pond voor het aardlichaam, waarvan
de inhoud zwaarder wordt naarmate men dichter bij
het middenpunt komt. Hieruit volgt dat de aarde
geen holle kogel kan zijn. Jammer dat men nog niet
één geheele mijl diep is doorgedrongen in het inner-
lijke der aarde, om ook op die wijze licht te ontste-
ken over zulke gewichtige vraagstukken.
Op de vraag: wat en waar is de aarde? luidt het
antwoord der wetenschap: de aarde is een aan de
oppervlakte afgekoeld wereldlichaam of „ster", die
zich in den „hemel" of wat hetzelve is, in de onein-
dige wereldruimte bevindt; een lichaam dat eenmaal
ontstaan is naar zijn gedaante en ook weer zal vergaan
en dat niettegenstaande zijn verbazende grootte zeer
klein is tegenover het heelal. Het duurde lang, heel
lang, voordat de menschelijke geest zich kon opheffen
tot het denkbeeld, dat de aarde, hoe groot en onme-
telijk als zij ook in ons oog schijnt, slechts een stip
is in het heelal en dat het daarom heel ongerijmd is,
om alles op dit punt als het gewichtigste in de wereld
te betrekken — een wijze van voorstelling die, niet-
tegenstaande haar onwaarheid de menschelijke ijdelheid
-ocr page 118-
107
zoozeer streelt, dat nu nog vele theologen en zelfs
natuurfilosofen haar niet kunnen prijsgeven. "Wie meent
dat de goden uit den hemel zijn gedaald op de aarde
om als menschen te leven en te sterven, verkeert in
een niet minder groote dwaling als wie den mensch,
dat gebrekkige schepsel, houdt voor het meesterstuk
der geheele schepping en meent dat de natuur na de
schepping van dit meesterstuk niets nieuws meer heeft
te produceeren; haar voortbrengingskracht is daarmee
uitgeput en beweegt zich voortaan alleen in de een-
maal voorhanden zijnde vormen. Wie iets dergelijks
kan zeggen, vergeet dat de onderzoekingen van Her-
schel en van andere astronomen op de gedachte bren-
gen dat de natuur nu nog evenals voor millioenen
jaren bezig is met de vorming van nieuwe wereldsy-
stemen. De mensch is dus burger der aarde, geen
burger van het hemelsch hiernamaals, die aarde is
zijn woonplaats, waar hij werken moet, aan haar
behoort hij toe. Zij is niet een „jammerdal", ook
niet een voorbereidingsinrichting voor het betere hier-
namaals, maar zij is een langzaam ontwikkelend
hemellichaam, dat door bijgeloof en onverstand voor
de levende menschheid gemaakt kan worden tot een
jammerdal. Rede en wetenschap kunnen de mensch-
heid verlossen, geestelijk zoowel als zedelijk volkomener
doen worden. Men klage toch niet, dat de weten-
schap geen troost geeft, dat het geloof deze alleen
verschaft, want naar waarheid zegt Arnold Ruge: de
-ocr page 119-
108
godsdienst troost nl. hij belooft troost, maar hij houdt
geen woord, hij belooft wat hij niet houden kan, het
onmogelijke zelfs. Hij vertroost de armen en de zieken
ja de stervenden met het vooruitzicht van hulp, maar
hij helpt ze niet. De ware troost van den arme
is de maatschappij, die den mensch niet laat verzin-
ken in armoede. De ware trooster is niet de priester,
maar de geneesheer, die de kwaal niet door een won-
der, maar langs natuurlijken weg zoekt te helpen.
Toen allen aan wonderkuren geloofden, waren zij
algemeen in gebruik en daarom moet Christus, omdat
hij een geestelijke (?) was, zulke kuren gedaan hebben.
De godsdienst moest dat doen. Nu is dat uit, ten
minste bij de wetenden. Als de geloovige geloofde
aan het verhooren des gebeds bij het breken van zijn
been, dan zou hij den geneesheer niet noodig hebben
en toch laat de meest geloovige zich helpen en gene-
zen. Voor de werkelijke middelen der wetenschap
verdwijnen de ingebeelde middelen van het bijgeloof.
"Waarlijk ook aan het sterfbed kan de geneesheer nog
de pijnen verlichten en daardoor het afscheid gemak-
kelijker maken, \'t Is op een lichtvaardige wijze om-
gaan met den dood, als men den mensch een voort-
leven voorspiegelt. Daardoor wordt buitendien de wer-
kelijkheid van het sterven niet weggenomen. Alleen
de Rede doet den mensch vrede hebben met de natuur
en haar wetten, alleen de Rede doet humaniteit ver-
meerderen en misdaden minderen. Wij hebben geen
-ocr page 120-
109
nieuwe goden, nieuwen hemel en nieuwe hel noodig,
maar idealen zijn altijd goed, het waarachtig men-
schelijke in duizenderlei vormen is een zegen, maar
de schoonste sprookjes laten we ons niet meer voor
waarheid uitgeven. Het weten geeft werkelijk, het
geloof een ingebeeld bezit. Het geloof is de eeuwige
stilstand, de geestelijke dood der menschheid, de
wetenschap de eeuwige vooruitgang, het leven der
menschheid.
De geloovige houdt niet van de zielepijn van het
denken, het schijnt hem kwelling des geestes; hij heeft
meer vrede met het onbegrepen en onbegrijpelijk geloof.
De natuurvorscher kan van den schat zijner kennis
een nuttig gebruik maken; de geloovige kan niets
geven, omdat hij niets heeft. Hem kan dus niets
ontroofd worden, daar hij niets werkelijks bezit en
toch jammert hij voortdurend: als men mij het geloof
ontrooft, wat bezit ik dan? Zeker, dan zou hij de
leegte van geest meer bemerken, maar ook meer zijn
best doen die leegte aan te vullen door kennis.
10. DE MAAN.
Yoor ons, aardbewoners, is onder alle myriaden van
hemellichamen de maan de gewichtigste. Zij is het
-ocr page 121-
110
kosmische kind der aarde, dat haar steeds begeleidt
en het meest nabij is. Hoe dikwijls is zij niet het
onderwerp geweest voor gedichten!
Maan beteekent eigenlijk hetzelfde als nevenplaneet.
Als wij spreken van de maan, dan bedooien wij de
trawant of satelliet der aarde, want ook andere planeten
hebben manen. Onze maan is van ons verwijderd
51.804 mijlen; zij volbrengt haar tocht in 27 dagen
6 uren 43 minuten 11 sekonden. Daar de aarde in
dien tijd het twaalfde deel van haar baan om de zon
heeft afgelegd, moet de maan dien afstand inhalen en
daarom gaan er 29 dagen 12 uren, 44 minuten
2 sekonden om van de eene nieuwe maan tot de andere.
In elke maand gaat dus de maan eens rondom de
aarde en in denzelfden tijd draait zij eens om haar
as, zoodat zij steeds dezelfde zijde laat zien. Haar
middellijn is 468 geografische mijlen, dus 1ji der
aarde; haar inhoud %9 van dien der aarde. Haar
licht is niet van haar zelve, maar geborgd van de zon
en op de aarde teruggeworpen. Vandaar dat het licht
618.000 maal zwakker is, dan wat de zon direkt
zendt. Het askleurig licht, dat wij meermalen zien
eenige dagen voor en na nieuwe maan is gereflekteerd
licht der aarde. Namelijk als wij nieuwe maan heb-
ben, keert onze aarde aan de maan haar geheel ver-
lichte zijde toe evenals de volle maan ons de hare
en dan zou de aarde als er lovende wezens op de
maan waren daar gezien worden als een lichtende
-ocr page 122-
111
kogel van driemaal grooter middellijn dan bij ons de
maan en die zich toonde als volle aarde, halve aarde,
nieuwe aarde enz. De oppervlakte van de maan is
zeer nauwkeurig onderzocht. Met het bloote oog ziet
men heldere en donkere plekken, die het gezicht der
maan vormen en die met den kijker bergen en dalen
blijken te zijn. De oppervlakte der maan, die ons is
toegewend, is ons beter bekend, dan de oppervlakte
der aarde aan de geografen; die maan helft heeft een
vlakteinhoud van 344.300 vierkante mijlen, even groot
als het Russische rijk in Europa en Azië. De bodem
is bergachtig; de voornaamste keten heet de Apenij-
nen, dan de Alpen, Kaukasus enz. Zij is vol kraters,
het resultaat van vulkanische werkzaamheid, die nu
haar kracht heeft verloren. Wij kunnen ons niet bezig
houden met haar oppervlakte. Genoeg zij het, om
op te merken, dat zij dezelfde perioden van ontwik-
keling heeft moeten doormaken als de aarde en alle
andere planeten. De ons toegekeerde oppervlakte be-
staat uit stoffen, die veel gelijkheid hebben met onzen
zandsteen. Daar zij geen atmosfeer heeft, is haar
oppervlakte intensief heet, maar zij straalt haar warmte
spoedig uit in het wereldruim, want wij behouden de
hitte door onze atmosfeer. Op den maanmiddag heeft
haar oppervlakte een graad van hitte, grooter dan die
van kokend water. En daarnaast heeft zij een koude
van belang in de nachten. Wij kunnen ons nauwe-
lijds een toestand voorstellen van een hemellichaam,
-ocr page 123-
112
waar de nachten kouder zijn dan in de poolstreken
en de dagen warmer dan kokend water.
Daar de maan geen atmosfeer heeft, kan zij geen
water bevatten, want waar op water geen lucht zijn
druk uitoefent, daar moet door de werking der warmte
alle warmte verdampen. Waar nu geen lucht en
geen water is daar kunnen onmogelijk levende wezens
bestaan. Is zij steeds zonder atmosfeer geweest?
Hebben er nooit organische wezens bestaan op dit
hemellichaam? De ontwikkelingsgeschiedenis der maan
antwoordt: niet altijd was zij zonder atmosfeer, zij
heeft er eene gehad en dus er hebben organische
wezens kunnen leven. Maar in den loop van haar
haar bestaan heeft zij haar atmosfeer langzamerhand
in zich opgenomen, waardoor zij haar water moest
verliezen. Hetzelfde lot wacht onze aarde. Ook zij
zal eens geen atmosfeer, geen water en geen organisch
leven meer hebben. Dat dit op de maan zooveel
vroeger plaats vindt, komt omdat zij 49 maal kleiner
is en dus zooveel spoediger dien loop vervult. De
vlieg, die één dag leeft, ontwikkelt zich sneller dan
de olifant, maar beiden moeten sterven. Nog meenen
velen dat de maan de oorzaak is van weersverande-
ring en de oorzaak van vele andere gebeurtenissen.
Maar wij vragen: waar blijft de invloed der maan in
de streken met bestendig klimaat waar het weder in
\'t geheel niet, dus ook niet bij de maansverandering
verandert? Buitendien de kwartieren der maan zijn
-ocr page 124-
113
niet aardsch-lokale, maar algemeen kosmische ver-
schijnselen. Yoor de geheele aarde treden de maans-
fasen terzelfder tijd in. Heeft dus de maan invloed
op het weder, dan moet die verandering van weer
op de geheele aarde gelijktijdig plaatsvinden en dit
beweert niemand. Alle weerregels uit de maan afge-
leid en met een beroep op de ervaring zijn verdwe-
nen door nauwgezette waarnemingen, daar bijna even-
veel gevallen vóór als tegen pleiten. En wat de invloed
der maan aangaat op ziekten, het is niets anders dan
bijgeloof. Door haar aantrekkingskracht is zij oorzaak
van eb en vloed in de zeeën, maar dat heeft niets te
maken met haar lichtgestalten. Eb en vloed hangen
af van de veranderlijke verwijdering der maan van
de aarde. Hadden de lichtstralen der maan werkelijk
invloed op het weder en op het groeien in plant- en
dierenwereld, dan zou dit merkbaar moeten zijn op
de geheele aarde, want wat beteekenen enkele plaat-
sen of streken bij zulke afstanden? Terecht zegt een
sterrekundige: men kan evengoed zeggen, dat de weers-
veranderingen afhangen van de Parijzer beurskoers,
met den uitslag der wedrennen en daaraan invloed
toeschrijven. Heerschappij over de aarde oefent de
maan niet uit.
ü
Specht.
-ocr page 125-
114
11. VENUS.
Naast zon en maan is voor ons Venus de schoonste
planeet. Haar afstand van de zon bedraagt 14 mil-
lioen mijlen; zij volbrengt haren loop in 224 dagen
en 16 uren, terwijl zij in 23 uur 21 minuten om
haar as draait. Reeds vroeger heette zij morgen- en
avondster. Als morgenster schittert zij, als zij weste-
lijk staande van de zon, haar vooruitgaat met het
aankondigen van den dag, als avondster als zij ooste-
lijk staat van de zon en haar volgt na haar onder-
gang. Yenus is in inhoud, grootte en omwentelings-
tijd het meest gelijk aan de aarde. Zij heeft ook
gelijke natuurverhoudingen, een atmosfeer die % dich-
ter is dan de onze, zeer hooge bergen en diepe dalen,
landen en zeeën. De zon schijnt er 4 maal grooter
dan bij ons; de jaargetijden verschillen onderling nog
al en als er organisch leven is te voorschijn gebracht,
dan is het door de intensieve verlichting en verwar-
ming door de zon van ander gehalte dan dat op aarde.
Misschien bestaan er kikvorschen zoo groot als onze
kalveren, enz. Onze aarde schijnt aan den Yenus-
hemel als de schoonste der planeten. Men heeft
regelmatig doorgangen van Yenus, waarvan 2 elkaar
opvolgen na 8 jaar, om dan weer een eeuw te laten
-ocr page 126-
115
voorbijgaan. Zulk een doorgang wil zeggen: Yenus
gaat soms zoo voor de zon voorbij, dat zij ons als een
zwart plekje toeschijnt op de heldere zonneschijf. Of
Venus een maan bezit, is nog niet uitgemaakt; tot
nu toe zag men er geen spoor van.
12. MEEKUEIUS.
Het jongste kind der zon is Merkurius. Deze pla-
neet heeft een middellijn van 640 mijlen, is 20 maal
kleiner dan de aarde en daar de dichtheid van in-
houd % grooter is dan die van onze planeet, bevat
zij »/ie van aen inhoud der aarde. 8 Millioen mijlen
staat zij van de zon af en volbrengt haar baan in 87
dagen 22 uren, terwijl zij zich in 24 uur 5 minuten
beweegt om haar as. De jaargetijden wisselen er als
op aarde, alleen met dit onderscheid dat elk slechts
22 dagen duurt en een sterker afwisseling van licht
en warmte plaats vindt. Zij is zeer moeilijk te zien,
daar zij zoo nabij de zon staat. Van haar eigenaar-
digheden weten wij niet veel. Alleen zij moet een
vrij dichte atmosfeer hebben, daar de grenzen van het
licht op haar oppervlakte zeer flauw schijnen. Men
neemt aan, dat er hooge bergen zijn; ook gaat zij
-ocr page 127-
116
somwijlen voor de zon voorbij evenals Venus, dit ge-
beurt 13 maal in een eeuw. Of er nog een planeet
dicbter bij de zon staat, ziedaar een vraag die niet
met zekerheid beantwoord kan worden. Sommigen heb-
ben het beweerd.
13. DE KOMETEN EN VERSCHIETENDE STERREN.
We moeten ten slotte de opmerkzaamheid wijden
aan die zeldzame dwalers, die van tijd tot tijd ver-
schijnen om weer te verdwijnen. "We bedoelen de
kometen, somtijds genoemd de „zigeuners van het he-
melruim". Zij bestaan meestal in een niet scherp
begrensd nevelhulsel, dat men de kop noemt, in \'t
midden waarvan een sterker glanzend deel nl. de kern.
Meestentijds, maar niet altijd, heeft zij een lichtende
streep of staart, die somwijlen zeer groot is. Som-
wijlen hebben zij meerdere staarten. Maar geen en-
kele komeet gelijkt op de andere. Veelal verspreid-
den zij schrik en angst omdat zij beschouwd werden
als voorboden van groote gebeurtenissen, bewijzen
van den goddelijken toorn. Altijd volgde ongeluk en
zoover strekte het bijgeloof zich uit, dat als er geen
-ocr page 128-
117
ongeluk volgde, men zeide: de joden hebben zeker
een hostie ontheiligd of een christenkind geslacht en
geroofd, want vergeefs kon de komeet niet schijnen.
Dat bijgeloof bestaat nog bij velen, ofschoon de we-
tenschap haar onschuldig karakter heeft aangetoond.
Schaden kunnen zij de aarde niet, wel kan om-
gekeerd de aarde de kometen schaden, als haar aan-
trekkingskracht vele bestanddeelen als „verschietende
sterren" losrukt van het hoofdlichaam. Meermalen
ging de aarde door de staart van een komeet en
altijd was het gevolg een rijke val van verschietende
sterren, maar geen stoornis in het tellurisch, vege-
tabilisch of animaal leven der aarde. Het periodieke
vallen van verschietende sterren, wat jaarlijksch plaats
vindt op 10 Augustus en 13 November bracht een
sterrekundige Schiaparelli in het jaar 1866 tot de
gewichtige ontdekking dat de baan door de zwerm
verschietende sterren in Augustus beschreven, over-
eenkomt met de baan van een in 1862 waargenomen
komeet. Daardoor kon men reeds tweemaal de terug-
keer van een rijken sterrenregen vooruit bepalen.
Daaruit volgt, dat het vermoeden waar is: de ver-
schietende sterren zijn de laatste levensvonken van de
zachte bestanddeelen van kometen. De proef op de
som kreeg men in 1872, het jaar van een bijzonder
rijken sterrenregen, die tot het vermoeden bracht dat
deze regen identiek moest zijn met de verloren gegane
Biela\'sche komeet, die juist terug moest keeren. Er
-ocr page 129-
118
moest dus een samentreffen hebben plaats gehad van
de aarde met die komeet en daardoor moet een menigte
deelen van die komeet getrokken zijn binnen haar
atmosfeer, waar zij door wrijving gloeiend en als ver-
schietende sterren zichtbaar werden en verbrandden.
Een sterrekundige berekende de plaats der komeet die
na eenige dagen zichtbaar moest zijn in Azië. Hier-
over telegrafisch sprekende met een kollega in Voor-
Indië bleek die berekening juist te zijn, alsook dat
het de komeet van Biela was. Door een en ander
kennen wij de natuur der kometen vrij wel. Zij be-
staan uit een onnoemlijk aantal verschietende sterren.
Vandaar de doorzichtigheid der kometen, vandaar dat
het licht der sterren bij het doorgaan door de kern
en de staart geen afwijking van de rechte lijn plaats
heeft. De massa en dichtheid van een komeet is zoo
klein dat men de gezamenlijke stof van zulk eene
20—30 millioen lange staart kan brengen in een ge-
wone kamer. Zij bestaan dus niet uit aarde of steen,
uit ijzer of water, maar uit bijzonder lichte bestand-
deelen wier dichtheid niet het honderdduizendste deel
van onze atmosferische lucht bedraagt. Vandaar dat
zij geen aantrekkingskracht uitoefenen op andere he-
mellichamen. De banen der kometen zijn schijnbaar
onregelmatig, de meeste hebben elliptische banen.
Vele dwalen als ware zigeuners van de eene vaste
ster naar de andere. De schoonste kometen nl. van
1680 en 1811 keeren eerst in \'t jaar 8814 en 3065
-ocr page 130-
119
enig. Haar aantal is onnoemlijk, even vol als de
/.oe met visschen. Altijd zijn er, maar alleen door
(Je telescoop en dan nog dikwijls zwak waar te nemen.
SI echts van 10 kometen weet men dat haar banen
niet boven de Neptunusbaan gaan. Sommigen hebben
een korten tijdsomloop, zooals b. v. die van Enke in
3 jaar 115 dagen, van Biela in 63/4 jaar. Wat haar
oorsprong betreft, men beschouwt ze als indringers
\'fie uit de verste deelen des hemels als deelen van een
zoogenaamd kosmische wolk in ons zonnestelsel kwa-
•uen..Komt nl. een kosmische wolk te dicht bij, dan
wordt zij binnen het bereik van ons planetenstelsel
uitrokken en wij zien een komeet. Alle kometen
oeten ten slotte door den tegenstand van den aether
op de zon stooten en zoo haar einde vinden. De
I meten bezitten zelven licht, maar bij herhaald
v rschijnen neemt de glans af. Dit hangt samen met
\'h wijze van vorming der kometenstaarten. Bij de
.dering van een komeet bij de zon heeft er uit de
kern een uitvloeien van stof plaats meest in tegen-
o vergestelde richting der zon, waardoor de staart wordt
gevormd. Die stof gaat nu voor de kern verloren en
zoo neemt zij afin glans bij het verminderen van inhoud.
We kunnen dan gerust die gezellen afwachten zon-
der vrees, zij werken evenmin storend op de wereld
of haar ondergang als het stooten van een veer steenen
Miren zal verzetten.
Bij \'t opmaken der rekening vinden we dus in de
-ocr page 131-
120
geheele natuur bij een wonderbare verscheidenheid ir.
vormen en verschijningen, den grootsten eenvoud \\ aj.
wetten, waarnaar alles zich vormt en ontwikkelt. De
rusteloos zoekende geest heeft aan de natuur iuar.
geheim afgeluisterd. Dit geheim is uitgesproken \'m
het woord des dichters:
w
De draaiende schepping vernietigt en brengt steeds te voortsci,;j;
En een stille wet regelt het spel der verandering.
-
-ocr page 132-
Om een overzicht te geven van de grootte van de zon en de planeten in
hare onderlinge betrekking, doen wij het best de toevlucht te nemen tot af-
bceldingen.
De verhouding van AARDE en HAAN tot elkander zien wij dan:
De middellijn der aarde bedraagt 1720 mijlen, die dor maan 742 mijlen.
De oppervlakte der aarde is ongeveer 13 maal grootcr dan die der maan.
De inhoud van beiden staat als 97 tot 2, dat -wil zeggen: 48 manen zou
men noodig hebben om één aarde te maken.
De maan staat 51.500 mijlen van de aarde af en loopt om de aarde in
27 dagen 8 uren.
De verhouding der planeten i» haar grootte tot elkander.
Jupiter is de grootste. Venus en Aarde zjjn bjjna even groot. Mercurius
met veel grooter dan onze maan. Geen van allen kan zich echter in\' grootte
met de zon meten.
Jupiter heeft 4 manen, Saturnus 8, Neptunus 1, TJranus 8, Aarde 1,
«m» 2 manen.