-ocr page 1-
1
*«rr> \\S52$
Vak 160
siae
Qt
LEZING
pook
B. VAN MEÜRS.
/•
UTUKCHT,
Wed. J. R. VAN ROS SU M
1877.
990
*
-ocr page 2-
-ocr page 3-
DE SLAAP.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
KJrJéO
DE SLAAP.
/
LEZING
DOOR
J. M>4
BtV\'V A N MEURS. J\'l
----->l<=W=Zfr~-
UTRECHT,
Wed. J. R. VAN ROSSUM
1*76.                            /f, ■ t\'
-ocr page 6-
Stoomdruk van P. W. van de Weijer, Utrecht.
-ocr page 7-
# #
De verhandeling over den Slaap weid in den winter van 1875 en\'76
te Antwerpen, Amsterdam (Regt voor Allen), Arnhem, Breda, Delft,
Gouda, \'s Gravenhage, Groningen, Leiden, Rotterdam en Schiedam op
verschillende wijze voorgedragen: de beperkte tijdruimte eener lezing
bracht het mee, en de aard en uitgebreidheid van het onderwerp lieten
het toe, de verhandeling nu eens hier dan ginds in te korten en te
wijzigen. Thans verschijnt zij onveranderd in \'t licht; enkele plaatsen
evenwel van het eerste deel, !>v. waarin gesproken is over den winter-
slaap van sommige dieren en den zoogenaamden slaap der planten, zijn
achterwege gelaten.
Deze rekenschap meent de spreker verschuldigd te zijn aan zijne
Hoorders (nu, naar hij hoopt, zijne Lezers), die het anders onverklaar-
baar zouden achten, in de volgende bladzijden een en ander te lezen
wat zij niet, en niet te lezen wat zij wel gehoord hebben.
Als tijd en lust niet in gebreke blijven, zal ook de lezing over het
Droomen weldra in druk verschijnen.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
Nicolaas Beets zegt ergens in zijne Verscheidenheden vp
letterkundig gebied,
dat het zoeken van een onderwerp het
zwaarste en menigmaal het ondankbaarste is van al wat
tot het ter wareld brengen eener behoorlijke Voorlezing
geschieden moet. Ieder Spreker, die, tot groot genoegen
van den Secretaris, voor eene beleefde uitnoodiging bezwe-
ken , eene stof wenschte te behandelen welke zijnen hoorders
een uur van nuttige en aangename ontspanning bit-
den kan, zal deze woorden van Beets ongetwijfeld met een
hoofdknikje vereeren. Ook zal hij misschien de opmerking
juist noemen, dat het vinden van een onderwerp dikwijls
van een oogenschijnlijke nietigheid afhangt en daarom met
de grootste verrassing gepaard gaat.
Toen ik, na een lang en vergeefsch zoeken, om wille
van mijn ongeduldige pen al vast de voorrede wilde schrij-
ven, schoot ik in den lach. Was het, omdat ik mij zel-
ven op eene onhandigheid betrapte: den ingang maken
voor een te bouwen huis, waarvan nog geen plan, geen
kalk of steen voorhanden is? Och, zulke dingen en erger
nog zien wij bijna dagelijks gebeuren; men bouwt niet alleen
kasteelen maar zelfs handel- en spoorwegmaatschappijen in
de lucht. Mijn lach was onschuldiger, hij werd opgewekt
door een souvenir uit de werken van Laurentius Sterne, den
vader der humoristische letterkunde.
-ocr page 10-
8
Nadat Sterne ons de personen, die hij in zijn boek Tristram
Shandy
doet optreden, vooraf in 91 hoofdstukken heeft
leeren kennen, laat hij Tristrams vader voor oom Tobias
een wij. geerige rede houden over de opvolging onzer denk-
beelden, blijkbaar met het doel om den draak te steken
met den engelschen wijsgeer Locke. Oom Tobias, wiens
hoofd er niet toe stond, om spinneweb-fijn na te gaan, hoe
al zijn gedachten aan elkaar hingen, toonde zich een zoo
oplettend toehoorder, dat vader Tristram zijn philosophische
verhandeling afbrak en zich eenvoudig burgerlijk in het hoekje
van den haard te slapen zette. Oom Tobias verkneukelde
zich bij die plotselinge wending, plaatste zijn rug tegen den
rug van zijn stoel en viel ook in slaap. — Na deze komieke
scène beschreven te hebben, laat Sterne er onmiddellijk op
volgen: „Al mijne helden zijn van den vloer! Dit is de
eerste maal, dat ik een oogenblikje vrij heb; en ik mag
het niet ongebruikt laten voorbijgaan. Ik heb vergeten voor
mijn boek een Voorrede te schrijven; \'t wordt hoog tijd
om er eens aan te beginnen!" — En dan volgt Hoofdstuk
XCIII met den titel Voorrede van den schrijver.
Deze luimige zet nu komt mij voor den geest, zoo dik-
wijls ik een voorrede lees of zelf er een begin te schrijven.
De wijsbegeerte noemt dit, volgens Locke, associatio idearum,
een wonderbaar psychologisch verschijnsel, een der merk-
waardigste eigenschappen onzer gedachten, waardoor deze
elkander opwekken en zich aan elkaar sluiten, gelijk het
eene lichaam zich aan het andere sluit door de kracht der
aantrekking. Terwijl nu — om hiervan nog een voorbeeld te
geven — het slapende tweetal, vader Tristram en oom Tobias,
mij voor den geest bleef staan, of liever zitten, kwam
onwillekeurig in mij de volgende gedachte op: slapen...
-ocr page 11-
9
wat is dat toch? Dagelijks zie ik hem, den slaap; dage-
lijks overvalt hij mij, en dit dagelijksch verschijnsel maakt
op mij weinig of geen indruk. Schier een derde gedeelte
van mijn leven ben ik genoodzaakt in den toestand van
slapen door te brengen, en niet eenmaal is het in mij opge-
komen dien toestand nauwkeurig te onderzoeken. En wie
weet, welk een voordeel en genot een onderzoek daaromtrent
mij aanbrengen zal. Wie weet, of het geen vruchtbaar
onderwerp zijn kan voor eene Lezing ...
En dat was het, Mijne Heeren, en wel in die mate,
dat ik mij verplicht zag den rijkdom te beperken en de
behandeling van dro omen , nachtmerrie en slaap-
wandel tot eene volgende gelegenheid te besparen.
Ik lees dus heden avond over den slaap.
„Maar zal dit geen praatje voor den «raak zijn ?" Ik
hoop van neen, want de Heeren, tot wie ik de eer heb te
spreken, zijn mannen, die zich door geen praatjes in slaap
laten wiegen; en bovendien reken ik een beetje op de kracht
der homoeo^athische methode, waardoor men in dit geval zijn
hoorders den slaap uit de oogen kan houden juist door
den slaap te behandelen.
-ocr page 12-
I.
De slaap overmeestert den mensch, als hij den kinder-
lijken leeftijd is uitgetreden, niet plotseling en ruw, maar
langzaam en zacht. Wilt gij de verschijnselen van zijn zoet
geweld physiologisch onderzoeken, verplaatst u dan met
mij op een avondpartijtje, waar de gastheer om een oor-
zaak, die wij uit discretie blauw blauw zullen laten, door
een ongenoodigd bezoek van den slaap wordt lastig gevallen.
Ziet, achter zijn hand, waarmede hij reeds een paar
malen over de oogleden heeft gestreken om hunne opening
te vergrooten en hunne bewegingen te versnellen, verbergt
hij een kakebeensvertrekking. Hij bevredigt de behoefte
van te geeuwen. Waarom tracht hij die bevrediging voor
\'t oog van anderen te verbergen ? Vooreerst uit respect voor
zijn gelaat, hetwelk hij niet als een Goudschen gaper wil
ten toon stellen; ten tweede uit respect voor het gezelschap,
om het geen reden te geven tot veronderstelling alsof hij
zich daarin verveelde; ten derde om niet bij anderen dezelfde
behoefte op te wekken, want na de mode is er niets zoo
aanstekelijk als geeuwen. Van den geestigen schilder
Pieter Breughel bestaat eene teekening: De gapende man ;
men hoeft het plaatje maar te zien eii aanstonds voelt men
zich tot het maken van \'t zelfde mondgebaar aangeprikkeld.
De physiologie weet ons te zeggen, dat het geeuwen is:
-ocr page 13-
II
een diepe en langzame inademing met opvolgende snelle
en dikwijls luide uitademing door wijd geopenden mond,
waarbij de gelaatsspieren zich krampachtig samentrekken,
en de spieren op den bodem van de mondholte een eigen-
aardige gewaarwording geven; — maar waarom het geeuwen
aanstekelijk en waartoe het noodig is, weet zij ons niet te
verklaren. Het geeuwen gaat niet altoos den slaap vooraf;
het geschiedt ook bij \'t ontwaken uit den gezonden slaap;
ook kan het een teeken zijn van honger, van hier ons
spreekwoord: „veel gapen wil eten of slapen." — Om het
geeuwen te beletten heeft Hippocrates een probaat middel
voorgeschreven, namelijk men houde zoo lang mogelijk den
adem in; ditzelfde middel beveelt hij ook aan tegen den hik.
Maar keeren wij naar \'t gezelschap terug, waar de persoon
dien wij bespieden middelerwijl zijn stoel dichter bij de tafel
heeft geschoven om een gemakkelijker en standvastiger hou-
ding aan te nemen. Dit is ook wel noodig, want hij gevoelt
eene ongewone loomheid zijne leden bekruipen. Hebt gij
wel opgemerkt, dat zijne gelaatstrekken minder scherp ge-
teekend zijn dan straks; en dat zijne oogen .veel van hun
glans en vochtigheid verloren hebben? \'t Is een bewijs,
dat ook de geest zijn werkzaamheid verliest, en in al wat
er omgaat en gesproken wordt weinig of geen belang meer
stelt. Geen wonder, het oor en het oog, de twee voor-
naamste organen, die hem met de buitenwereld in betrek-
king stellen, zijn niet meer te vertrouwen. De geluidsgolven
doen het trommelvlies en de overige gehoordeelen zoo won-
der trillen, dat hij schier geen toon van geruisch onder-
scheiden kan, en de woorden maar ten halve verstaat. De
lijnen en kleuren der beelden, die op het netvlies gevormd
worden zijn onbepaald en mat; over de grootte en den afstand
-ocr page 14-
12
der hem omringende voorwerpen kan hij geen juist oordeel
meer vormen. Hij spert de oogen op en dwingt ze om
beter te zien, maar de oplichter van het bovenste ooglid
weigert zijn dienst, en het ooglid valt telkens naar beneden
als een gordijn die van de rol schiet. Zoodra het oog
gesloten is, ziet hij onbepaalde aan elkander vastgehechte
punten, nevels, lichtende stippen, heldere vlekken, die zich
tooverachtig voor den gezichtskring bewegen.
Als wij verticaal op de kruin van zijn hoofd een penseel
konden plaatsen, en vervolgens een met lampzwart bedekte
glazen plaat horizontaal op de punt van \'t penseel onbe-
wegelijk vast hielden, dan zouden wij op de plaat figuren
van allerlei vorm en grootte waarnemen, die de afdrukken
zijn van de schommelingen en knikkingen van het hoofd;
want hoe meer de slaap intreedt des te machteloozer wordt
de halsspier (machtpunt) om het hoofd {las/punt) op de
wervelkolom (steunpunt) in de rechtstandige lijn van het
evenwicht te houden. — Het specifiek gewicht zijner overige
ledematen kan hij onmogelijk meer bepalen: nu eens komt
het hem voor, dat zij zwaarder zijn dan lood, dan weder
dat zij lichter zijn dan kurk; soms gevoelt hij enkele lede-
maten in \'t geheel niet. — Ziet! daar schrikt hij, springt
van zijn stoel en grijpt als de Avare van Molière zich zelven
bij den arm... Wat is er gebeurd ? Hij ontwaakte plotseling
op den oogenblik, dat hij een droomerig gevoel had, alsof
de stoel hem onder \'t lichaam ontzonk en hij boven den
bodem zweefde.
De hierop volgende verschijnselen van schrik, zenuw,
achtigheid en vroolijkheid onder de mannelijke en vrouwe-
lijke gasten, en van verlegenheid bij den gastheer, die zich
over zijn mispunt zoo goed mogelijk tracht te verontschul-
-ocr page 15-
»3
digen, zijn geen voorwerpen onzer beschouwing. Wij hebben
de verschijnselen van het inslapen waargenomen, en gaan
nu over tot die van den slaap.
Wat geschiedt er, als de mensch voor goed onder zeil
is gegaan? i°. Dan blijven zijn uitwendige zintuigen tijde-
lijk onwerkzaam. 20. Alle willekeurige bewegingen houden
op; alleen de bewegingen, die tot onderhoud van het leven
dienen, gaan langzamer maar geregeld voort. 30. Er is
stilstand in de uitingen van zijn bewustzijn.
Vooreerst: de zintuigen blijven onwerkzaam, dat is, zij
geven ons geen inlichting meer omtrent de buitenwereld en
zekere toestanden van ons lichaam. Het verkeer met de buiten-
wereld is echter niet geheel afgesneden, want anders ware
het een onmogelijkheid, iemand uit den slaap te wekken.
Wij hebben reeds gezien, dat het gevoel van slaap zich
het eerst op de o ogen zetelt; onze spreekwijzen, waar-
mede wij het insluimeren of de slapeloosheid uitdrukken
bepalen zich tot de werking van dit zintuig: „hij krijgt
zand in de oogen" — „zijn oogen worden klein" ■— „ik
heb van nacht geen oog toegedaan" enz. Het sluiten dei-
oogleden heeft een dubbel doel: het bewaart den voor den
glans en voor de doorzichtigheid van het oog noodzakelijken
graad van vochtigheid, en verhindert het indringen van
stofdeeltjes en diertjes, maar vooral de inwerking van het
licht. Opmerkelijk is voor dit doel de plaatsing der
ooghaartjes: die van het bovenste ooglid, waar zij langer en
talrijker zijn, buigen hunne punten naar boven, die van
het onderste ooglid naar beneden, zoodat zij bij gesloten
oogleden elkaar slechts met het middelste gedeelte raken
en boogsgewijze overkruisen. Daar zijn er die slapen kunnen
-ocr page 16-
14
met de oogen half open. Deze moet men echter niet ver-
warren met een ander soort van slapers, die uit argwaan
of liever uit arglist met open oog slapen, om zoo des te
beter iemands doen en laten te bespieden. Bij Plutarchus
vindt men daarvan een aardig voorbeeld. Zekere Galba
had Maecenas, den grooten boezemvriend en gunsteling van
Augustus bij zich ter maaltijd; na het dessert kwamen
beiden overeen een dutje te doen. Maecenas zag zijn gast-
heer knikkebollen en maakte van die gelegenheid gebruik,
om in \'t geniep den fijnen wijn op den disch nog eens aan
te spreken. Intusschen komt een slaaf binnen, loopt op
zijn toonen naar de tafel, schenkt zich ook stilletjes een
beker in, en-----„Halt!" — schreeuwt Galba — „Ik slaap
wel voor Maecenas, maar niet voor jouw!" — Op dit soort
van slaapveinzers past het spreekwoord: Hij slaapt den
hazenslaaj),
omdat (als men jagers gelooven mag) de hazen
met open oog slapen.
Dat sterk licht den slaap kan storen, weet een ieder;
men ziet echter arbeiders \'s namiddags in de volle zon ge-
rust liggen slapen. Een opmerkelijk verschijnsel is, dat
velen, die gewoon zijn bij een nachtlicht te slapen, dikwerf
wakker worden zoodra het nachtlicht uitgaat. Dit verschijn-
sel , dat men namelijk ontwaakt als de gewone indrukken
ophouden, treft men vooral aan bij het
Zintuig van het gehoor: De molenaar, die bij \'t
klapperen van den molen slaapt, ontwaakt als deze stil-
staat. — Toen ik voor \'t eerst mijn kamer op \'t Seminarie
betrok, werd ik bijna ieder uur van den nacht wakker
door de helklinkende slagen eener klok, die op den corridor
naast mijn deur stond; eenige weken daarna hinderde mij
het slaan der klok niet meer; maar toen is het soms ge-
-ocr page 17-
i5
beurd, dat ik ongerust sliep en wakker werd, waarom ? Ja,
het is misschien post hoc ergo propter hoc, maar omdat de
klok stilstond. — Zitten wij in een gezelschap, dan kunnen
wij tamelijk diep inslapen, zonder dat het geluid der stem-
men ons stoort, doch heerscht er een plotselinge stilte, dan
zullen wij ook plotseling ontwaken. — Een predikant zal
de slapende toehoorders niet wekken, al vermeerdert hij
ook nog zoo veel de intensiteit en toonhoogte zijner stem;
maar daar houdt hij even stil. en de hangende hoofden
zien weer luisterend naar hem op. Deze oratorische figuur,
door Prof. Lulofs in zijn boek over de Uiterlijke welspre-
kendheid
niet onaardig „de schrikpauze" genoemd, werkt dus
veel krachtiger dan de apostrophe tot den slaper; want be-
halve dat zij eigenlijk niet tot den tekst behoort (of men
moest gelijk Jonathan Swift een preek houden uitsluitend
over het slapen in de kerk), heeft zij nog de hulp van een
derde noodig, om den slapenden christen wakker te schud-
den. Een hofprediker stond op den kansel en hoorde zijn
vorst snorken alsof er een tafel werd doorgezaagd. Hij trekt
de stoute schoenen aan en houdt eensklaps stil. De vorst
ontwaakte en riep vertoornd: „Wat heeft dat te beduiden?"
„Het was passend", hernam de prediker, „dat uw dienaar
zweeg, toen hij zijn heer hoorde knorren!" Dit antwoord
bewaarde hem voor ongenade. — De moeder, die een nach-
tegaal in de wieg heeft, zal aanstonds ontwaken zoodra de
eerste tonen van het gekweel zich doen hooren; terwijl eenig
ander geluid, hoe sterk ook, bv. het blaffen van een hond,
het rollen van een zwaren wagen over de straat, ja zelfs
het ratelen van den donder, haar uit den slaap niet zal
opwekken. Een vader, die voor de eerste maal dat nacht-
rauziek beleeft, „zal weten dat hij getrouwd is" en klagen
u
-ocr page 18-
i6
over slapeloosheid; doch na eenigen tijd slaapt hij gerust
door, het geschreeuw, ik wil zeggen het nachtgezang, zal
hem niet meer hinderen, tenzij aan hem de taak is opge-
dragen om in casu aan \'t wiegetouw te trekken.
Van alle zintuigen blijft het gehoororgaan betrekkelijk
het langst werkzaam als wij inslapen; dit is vooral hieraan
toe te schrijven, dat het oor geen luiken heeft om de in-
drukken van buiten af te sluiten gelijk het oog, en omdat
de stilte zelden zoo volmaakt is als de duisternis. Hoe meer
de slaap intreedt des te meer verliest het oor zijn prikkel:
eerst vernemen wij nog eenig verward geluid, dit wordt al
zwakker en zwakker en schijnt ons toe te klinken uit de
verte, van de oevers eener wereld, die zich meer en meer
van ons verwijdert — eindelijk hooren wij niets meer. Om
de diepte van den slaap te meten gebruikte Prof. Kohl-
schütter de sterkte van het geluid, welke noodig is om den
slaper te wekken: hoe grooter de noodige geluidsterkte des
te dieper de slaap. De uitkomst zijner genomen proeven
was, dat de diepte van den slaap aanvankelijk snel en
daarna langzaam toeneemt, op het einde van het eerste uur
haar maximum bereikt om vervolgens wederom, eerst snel
en daarna langzamer, te dalen. Gedurende de laatste uren
vóór het ontwaken, blijft de slaap ongeveer op dezelfde,
doch zeer geringe, hoogte.
Na het gezicht verliezen de zintuigen van den smaak
en den reuk achtereenvolgens hunne werkzaamheid; beiden
ontwaken het laatst van allen.
Het gevoel of de tastzin is het eenige zintuig, hetwelk
ons alleen de dood geheel kan ontnemen. De mensch kan
blind en doof worden, hij kan het gebruik van den reuk-
en smaakzin verliezen, maar hij zal niet over geheel zijn
-ocr page 19-
17
lichaam verlamd worden. In den slaap blijft het gevoel
het meest ontvankelijk voor de indrukken van buiten.
Personen, die men niet door het sterkste geluid wekken
kon, sprongen eensklaps op, toen men hen maar even
onder den voetzool kittelde. Het zoogenaamde woelen
in den slaap is dikwijls niets anders dan een poging om
aan het lichaam een voor de rust der spieren gunstiger
ligging te geven: is de aangenomen houding in het bed
moeielijk of op den duur lastig geworden, dan verandert
de slaper onbewust de plaatsing zijner ledematen, ja keert
zich geheel om, zonder dat die omkeering den slaap stoort,
zij gaat slechts vergezeld van een diepen zucht. Men ziet
hem de hand opheffen, als wilde hij de mug verdrijven,
die zich te goed doet op den top van zijn neus; men ziet
hem de dekens verschikken en er zich op nieuw in wikkelen,
doch zelden met goed gevolg; want het zijn alle bewegingen,
die hij zonder bewustzijn verricht; daarom zijn zij ook zoo
onbeholpen, hij trekt b. v. de dekens naar de rechterzijde
van zijn lichaam waar hij koude gevoelt, maar berooft
daardoor de linkerzijde van de noodige beschutting; hij
haalt het dek over zijn neus, maar ontbloot zijn voeten.
Hier ben ik onwillekeurig genaderd tot de bespreking
van de willekeurige en onwillekeurige bewegingen, waarvan
de eerste — gelijk ik gezegd heb — in den slaap een
stilstand, de tweede eene vermindering ondergaan.
Beweging ontstaat, doordat een spier op de inwerking
van een zenuwprikkel zich samentrekt, korter wordt en alzoo
den afstand van twee bewegelijke punten, tusschen welke
zij uitgespannen is, verkleint.
Daar gij zeker niet van mij verwacht, M.H. dat ik uden
2
-ocr page 20-
iS
ontleedkundigen bouw eener spier verklare, gelijk professor
Tulp op de prachtige schilderij De Anatomische les van
Rembrandt, ga ik verder en zeg: de spieren zijn de arbei-
ders van ons lichaam, aan ivie in \'t bijzonder de beweging
van een of ander deel is opgedragen. Doch hoe voeren
zij hun arbeid uit? Sommigen doen niets tenzij op commando
van hunnen baas en gehoorzamen dan snel en nauwkeurig;
anderen willen maar voor een gedeelte van hunnen meester
afhankelijk zijn; en wederom anderen storen zich niet aan
willekeurig gezag en gaan geregeld hun eigen gang. Met
andere woorden: daar zijn spieren die geheel aan den wil
onderworpen zijn, en daar zijn er, waarop de wil volstrekt
geenen of slechts een beperkten invloed uitoefent.
De wil beheerscht volkomen tijd, duur en graad der
spierwerkzaamheid, welke gevorderd wordt om het lichaam
verschillende gebaren en houdingen, het liggen, zitten, staan,
gaan, loopen of springen, te doen aannemen; alsmede om
het stemgeluid voort te brengen en de kracht, klank, hoogte
en diepte daarvan te wijzigen. Maar over de spierwerk-
zaamheid van het hart heeft de wil niets, over die van de
ademhalings- en spijsverteringsorganen zeer weinig te beve-
len. Wij kunnen slikken wanneer en zoo dikwijls wij willen;
zoodra echter de spijs achter in de keel is gebracht, dan
mag men doen wat men wil, maar wij moeten oogen-
blikkelijk slikken: de volwassen mensch heeft over de slik-
king en de daaropvolgende verwerking der spijs even veel
of liever even weinig te gebieden als het pasgeboren kind.
Wij kunnen den adem versnellen of vertragen; wij kunnen
oppervlakkig of diep, zacht of sterk ademhalen (en het is
gelukkig, dat wij hierover naar willekeur kunnen beschik-
ken, anders zou het er voor sprekers, zangers en spelers
-ocr page 21-
19
van blaasinstrumenten bedroefd uitzien); wij kunnen zelfs
de ademhalingsbewegingen staken, maar dit kunnen wij
slechts gedurende eenige weinige oogenblikken. Den adem
inhouden zoolang, dat het voor ons leven gevaarlijk zou
kunnen worden, gaat het vermogen van den wil, als is hij
ook van ijzer en staal, te boven. Indien iemand hiervan
de proef zou willen nemen, zou hij door een krachtig ge-
voel van beangstiging en benauwdheid gedwongen worden
de proef te staken, en hielp dit nog niet, dan zou een
flauwte hem aangrijpen en overmeesteren, waardoor de wil
geheel ontwapend en het ademhalingswerktuig in zijn vorige
beweging hersteld werd.
Legt eens, M. H. den vingertop op den pols , die — zooals
u bekend is — eene uitdrukking is der drijfkracht van het
hart: gij telt waarschijnlijk 72 slagen in de minuut. Beproeft
nu om enkel en onmiddellijk door uwen wil dit aantal te
vergrooten of te verkleinen, dat is de werkzaamheid van het
hart, den omloop van het bloed te versnellen of te vertra-
gen — en gij zult eerlijk moeten bekennen, dat de proef
mislukt.
Daar nu van de behoorlijke bereiding van het bloed door
spijsvertering en ademhaling, en van zijn omloop door en
werking op het lichaam, het leven zelf afhangt, is het
wijselijk door God geregeld, dat de spieren, welke aan deze
drie voorname levensverrichtingen arbeiden, aan den invloed
van onzen wil onttrokken zijn en hun werk op eigen hand
onafgebroken voortzetten, hetzij wij in wakenden of slapen-
den toestand verkeeren.
De spieren, die aan den wil onderworpen zijn, rusten
uit, en des te meer naarmate de slaap vaster en de hou-
2*
-ocr page 22-
20
ding van het lichaam gemakkelijker is. Het best voor de
rust der spieren is — zegt een Duitsch professor — dat wij
in bed horizontaal liggen „wie ein Preusischer Kiïeger bei
der Parade vertical steht". De ligging op de zijde vordert
reeds eenige meerdere inspanning der spieren, terwijl die
op de linkerzijde daarenboven nadeelig voor de gezondheid
wordt gehouden.
Voor eenige jaren heeft Dr. Schreber, hoofddirecteur van
het Orthopaedisch Instituut te Leipzig, een belangrijk ge-
schrift het licht doen zien, waarin hij aantoonde, dat de
lichaamsgebreken meestal gedurende de eerste kindsheid
ontstaan en het gevolg zijn van eene of andere nadeelige
lichaamshouding. Wij zullen aanstonds zien, welk een groot
aantal uren de mensch in de eerste levensjaren slapende
doorbrengt, de ontwikkeling van het lichaam zal dus ook
veel afhangen van de houding, die gedurende den slaap
wordt aangenomen. „De ligging op den rug — zegt Dr.
Schreber — is de eenige, welke aan al de eischen der ge-
zondheid voldoet. De geheele zwaarte des lichaams rust
dan op eene vlakte met eene vaste beenige onderlaag,
waarbij geen der inwendige organen eenige drukking onder-
gaat en die geenerlei verbuiging naar ééne zijde ten gevolge
heeft. De ligging op den rug alleen gedoogt een vrij adem-
halen aan beide zijden, daar hier de beide borsthelften
gelijke ruimte voor eene evenmatige ademhaling hebben.
Het hoofd ruste op een laag kussen; een te hoog kussen
bemoeilijkt de ademhaling door eene te sterke buiging van
den hals." Ouders of hunne plaatsvervangers behooren dus
zoo veel mogelijk zorg te dragen, dat deze wijze van liggen
in den slaap den kinderen tot gewoonte worde.
Zij die op den rug slapen, zijn des morgens bij hunont-
-ocr page 23-
21
waken één centimeter grooter dan des avonds als zij zich
te bedde begeven; de reden hiervan is, dat de tusschen-
wervelschijven bij horizontale ligging zich uitzetten en zóó
de lichaamslengte doen toenemen; bij opgerichten stand
wordt de wervelkolom samengedrukt en is dus het lichaam
kleiner.
Is de rechtstandige houding den mensch alleen eigen, de
ligging op den rug is het niet minder; geen dier kan die
houding aannemen, omdat het dien breeden achtersten borst-
wand niet heeft. Alzoo hebben wij zelfs in den slaap een
teeken, waardoor wij ons van de dieren onderscheiden.
Van rechtstandige houding gesproken: is het ook mogelijk
om staande te slapen? Neen, dit is onmogelijk. Het
lichaam bestaat niet uit één stuk, gelijk een marmeren beeld,
maar uit meer dan 200 beenstukken en -stukjes, waarvan
de meesten door beweeglijke gewrichten aaneen verbonden
en door de werking van banden, luchtdrukking en spieren
op hun plaats gehouden worden. Gij weet hoe een kind
met veel moeite leert staan; welk een inspanning het ge-
bruikt om het evenwicht te bewaren en elke afwijking te
verbeteren. Ziet of voelt het kind, dat het lichaam naar de
rechterzijde afwijkt, dan gebiedt het de spieren van de
linkerzijde zich samen te trekken en die afwijking te her-
stellen; zoo geeft het nauwkeurig op elke schommeling
acht en regelt daarnaar de werkzaamheid van elke spier in
\'t bijzonder. Deze en andere bewegingen, in den beginne
willekeurig uitgevoerd, worden ons door oefening tot eene
gewoonte, zoodat het ons ten leste voorkomt, alsof wij
zonder spierwerking staan kunnen; de vermoeienis echter,
die wij bij langdurig staan gewaar worden, leert ons ge-
voelig dat de spieren wel degelijk voortdurenden arbeid
-ocr page 24-
22
verrichten. Maar in den slaap houdt deze arbeid op;
bijgevolg zal iemand, die staande zou willen slapen,
plotseling in elkaar zakken in den vorm van een Z: het
hoofd voorover, de romp achterover, en de knieën gebogen.
Een plotselinge val kan ook het gevolg zijn eener poging
om zittende te slapen, wanneer de romp niet genoeg
gerugsteund is en er nog inspanning der spieren gevorderd
wordt om het evenwicht te bewaren. Een voorbeeld daarvan
vinden wij in de Handelingen der Apostelen XX, 9: Toen
Paulus te Troas in de opperzaal predikte, zat er een jonge-
ling op de vensterbank; deze werd „terwijl Paulus
lang sprak" van diepen slaap bevangen en viel, door
den slaap overweldigd, van de derde verdieping naar beneden.
Tegenover dit algemeen verschijnsel der spierwerkeloos-
heid ziet men soms den ruiter op het paard en den koetsier
op den bok zitten slapen; bij hen zijn derhalve eenige
spieren nog werkzaam om de houding zoo veel mogelijk
standvastig te maken. Nog sterker — zonder van de slaap-
wandelaars te spreken: soldaten en reizigers hebben te voet
een groot eind wegs afgelegd terwijl zij in den slapenden
toestand verkeerden; dorpsmuziekanten speelden slapende op
de viool, terwijl de kermisgasten wakker doordansten. Dat
echter zulk een slaap niet vast kan genoemd worden,
spreekt van zelf. Als men een mensch in het eerste of
tweede uur van zijn vasten slaap plotseling opwekt, is hij
in het eerste oogenblik volkomen machteloos en kan noch
hand noch voet verroeren.
De spieren, die aan den wil onttrokken en voor de
vegetatieve verrichtingen, dat is voor de instandhouding
van het leven, werkzaam zijn, gaan in den slaap onafge-
-ocr page 25-
23
brokeu voort; doch men heeft opgemerkt, dat hunne be-
wegingen langzamer plaats hebben:
De bloedsomloop geschiedt langzamer. Reeds Gale-
nus heeft de vermindering der polsslagen gedurende den
slaap opgemerkt: Puisus in somno parvi, languidi, rari.
De grootte der vermindering is 3—10 slagen en hangt
af van de diepte van den slaap en van den leeftijd. Bij
kinderen is de invloed van den slaap op de polsfrequentie
het grootst; Hamberger heeft dit bij kinderen van 13 en
14 jaren nauwkeurig onderzocht, en een vermindering van
10 slagen waargenomen.
De ademhaling of ruilhandel in zuurstof en koolzuur
is eveneens slapper geworden: de bewegingen zijn minder
talrijk en bij onbelemmerde ligging oppervlakkiger. Hoe
dieper de slaap is, des te regelmatiger volgen de adem-
halingen elkander op; de pauze tusschen elke beweging
duurt dikwijls lang. Het onderzoek naar de waarheid dezer
verschijnselen, M. H., is een aangename tijdkorting in den
slapeloozen nacht, welke ons veroorzaakt wordt door iemand
die in onze nabijheid ligt te snorken. Het snorken wordt
veroorzaakt door den uitgeademden luchtstroom, die het
zachte verhemelte van den mond in trilling brengt en alzoo
een geluid doet ontstaan, dat alles behalve muzikaal kan
genoemd worden.
Met de vertraging van den bloedsomloop en van de
ademhaling staat in verband de vermindering der
lichaamswarmte, die wij gedurende den slaap waar-
nemen. Bij een persoon, die in onmacht valt, is de hart-
slag zeer verminderd en hebben de ademhalingsbewegingen
met zeer groote tusschenruimte plaats, het geheele lichaam
is dan ook koud als ijs. Daar is een soort van men-
-ocr page 26-
24
schen, die heel licht in onmacht vallen, hetzij omdat zij
haar zin niet hebben gekregen, hetzij om de attentie van
anderen meer bijzonder op zich te vestigen: welnu — zoo
luidt de opmerking van een physioloog — het is juist aan
die sterke daling der lichaamstemperatuur, dat men onder-
scheiden kan of die onmacht kunstmatig is of niet, want
de mensch kan zich wel zoodanig oefenen dat hij onmerk-
baar adem haalt, maar nooit zal hij er in slagen om koud
te worden wanneer hij wil. Gedurende den slaap nu daalt
de temperatuur van het lichaam 3k—i graad Celsius be-
neden het maximum gedurende het waken bereikt. Van daar
dan ook de grooter vatbaarheid van het lichaam voor koude.
Als wij ons te slapen leggen met de gewone dagkleederen
aan, zullen wij zelfs in een verwarmd vertrek nog koude
gevoelen. Wij gebruiken daarom middelen, die de afkoeling
beletten, namelijk wij leggen ons op een paardenharen of
veeren bed en onder wollen dekens. — Indien er iemand
onder u is, M. H., die meent dat deze middelen hem warmte
hebben medegedeeld, dien heb ik de eer plechtig te ver-
zekeren, dat hij in de grootste natuurkundige dwaling verkeert;
want het zijn volstrekt geen bronnen van warmte. Niet
het bed maakt ons warm, maar wij maken het bed warm,
het bed bewaart slechts de warmte, die door het lichaam
ontwikkeld wordt, omdat het geleidend vermogen van wol,
haar en veeren zeer gering is.
Voor eenige jaren maakte de heer J. H. van Lennep
ons bekend met eene nachtelijke uitvinding van een Engelsch-
man. Deze had zich in een kouden nacht warmpjes er
onder gestoken, doch kon niet slapen omdat hij zijn dek
te zwaar vond. Hij nam een paar wichtige dekens van
zijn bed weg en legde er een half dozijn exemplaren van
-ocr page 27-
25
een engelsch dagblad voor in de plaats. Hij verklaarde
nooit zoo goed en zoo warm geslapen te hebben en gaf
iedereen den raad, er de proef van te nemen. De overigens
zoo wakkere nijverheid scheen zich echter de nieuwe uitvin-
ding niet aan te trekken, althans ik hoorde of zag er niets
meer van. Maar zie, welk een verrassing! op Woensdag
den 24. November 11. las ik in De Tijd onder de verschei-
denheden , dat er te Londen dekens van papier worden ver-
vaardigd tegen den prijs van 20 a 30 cents; zij bewaren
de warmte zonder de uitwaseming te beletten. Nu geeft
acht, na eenigen tijd zullen wij vernemen, dat die papieren
dekens volgedrukt zijn met slaapverwekkende verhandelingen
en traktaatjes — en zoo kunnen zij dan een dubbel voordeel
verschaffen.
Meer nog dan de rythmische beweging van het hart en
van de ademhaling is de peristaltische beweging van het
spijsverteringskanaal zeer verlangzaamd. Daardoor
duurt de spijsvertering langer, zoodat niettegenstaande een
vasten van vele uren er geen lastig gevoel van honger ont-
staat. Men wil dat een slaap gedurende een geheelen dag
ook de krachten voor een dag onderhoudt, schoon het
verteringskanaal geen voedsel bevat, van hier het spreek-
woord: „de slaap voedt" — ,.slapen is zoo goed als eten."
De sneller of langzamer werkzaamheid der vegetatieve
verrichtingen, de vermeerdering of vermindering der stof-
wisseling hangt af van de verschillende levensperioden,.en
daarmede staat ook vooral de duur en de diepte van
den slaap in verband. In den ouderdom nemen de levens-
verrichtingen af, de slaap wordt ook korter en minder vast;
het tegendeel heeft plaats in de jeugd.
-ocr page 28-
26
In verhouding tot het lichaamsgewicht geschiedt de wer-
king van het hart, van de ademhaling en de spijsvertering
het krachtigst gedurende het eerste levensjaar, en is ook
de behoefte aan slaap het grootst. In de eerste weken is
het gezonde kind bijna alleen dan wakker als het behoefte
aan voedsel gevoelt; op den leeftijd van zes maanden blijft
het eenige uren wakker; maar zelfs als het reeds één jaar
oud geworden is, brengt het meer tijd slapende dan wakende
door. Ook gedurende het derde en vierde levensjaar slaapt
het soms nog overdag.
Hebt ge ooit, M.H. een drie-of vierjarig kind, dat daar in
zoeten slaap voor u nederlag, met aandacht aanschouwd?
Dan zult gij u zeker nog wel herinneren de teedere gevoe-
lens, die toen uw hart doorstroomden, en de ernstige ge-
dachten door dat gezicht in uwen geest opgewekt. Onderzoekt
eens, of gij een en ander niet terugvindt in de volgende
strophen uit het schoone gedicht van onzen Beets, getiteld:
BIJ EEN KIND.
Wat slaapt het zacht, op \'t blauwsatijnen kussen,
\'t Onschuldig kind in \'t derde levensjaar!
Hoe geestig dringt zich \'t poezel handje tusschen
\'t Azuur der zijde en \'t goud van \'t vochtig haar:
Wat schuilt er glad een voorhoofdje in die lokken;
Hoe kleurt de slaap die wangen gloeiend rood,
En heeft, als hij het mondje half ontsloot,
Den kleinen lip ten glimlach opgetrokken!
O, laat me een kus op \'t mollig knietje geven,
In argloosheid en eenvoud blootgewoeld!
Gij zult toch niet ontwaken, als gij \'t voelt ?
De slaap is vast in \'t derde jaar van \'t leven.
-ocr page 29-
27
Daar komt een tijd als geen vermoeidheid baat
Om \'t brandend hoofd in sluimering te sussen,
Wanneer de rust de valsche peluw haat....
Maar gij slaapt zacht op \'t blauwsatijnen kussen.
Gelukkig kind ; ik wenschte als gij te zijn ! ....
Gij wenscht nog niets in droomen noch in waken;
Maar eenmaal zult gij dwaze wenschen slaken,
Als andren u vergapende aan den schijn.
O, \'t is nog niet op dit gelaat te lezen,
Maar nog een viertal jaren, en gij ziet
Benijdend op tot wie volwassen hiet.
Lief kind! dat zal uw eerste dwaasheid wezen.
Gij droomt misschien een blijden kinderdroom.
Wij droomen — kind! wij droomen als wij waken ,
Opdat wij ons den slaap onrustig maken;
Opdat de zorg ons pijnige en de schroom.
En wij, zijn zóó van boosheid als doordrongen,
Dat in den slaap de zonde ons niet verlaat,
Dat we in den droom nog dienaars zijn van \'t kwaad!
Gij weet nog niet wat kwaad is, lieve jongen I
En allen toch zijn wij als gij geweest;
En toen wij ook zoo schuldloos nederlagen,
Toen konden zij niet gissen, die ons zagen,
Wat eenmaal om zou gaan in onzen geest;
Wat beker ons Gods wijsheid in zou schenken;
Hoe onze hand dien beker nemen zou;
En of wij, in beproevingen en rouw,
Aan Hem of aan de Wereld zouden denken I
Gij , zult gij nooit, als stugge of woeste knaap,
Hen grieven, die u \'t leven — alles gaven?
Als jongling aan geen hartstocht u verslaven,
Die u de deugd zou rooven, met dien slaap ?
*.
-ocr page 30-
23
Eens zal de dood de vonk van \'t leven blnsschen,
Dat gij in vreugde en argloosheid begint:
Wel u, indien gij \'t sterfbed zalig vindt,
En harder niet dan \'t blauwsatijnen kussen,
Waarop ik u zag sluimeren als kind! —
Dit gedicht is zelfs door Busken Huet geroemd! Maar
tien tegen één: als Hildebrand het in den Haarlemmerhout
had voorgelezen, zou zijn beminnelijke neef Nurks met een
soort van ontevreden verbaasdheid hebben gezegd: „Wat
een weergasche gekke sloop heeft dat kussen — een blauw-
satijnen !
Hé, vindje niet?" ...
Gedurende den knapenleeftijd duurt de slaap minder lang;
toch slaapt een knaap van zes jaren nog flink 9 of 10 uren.
Op dien leeftijd is de slaap ook het meest vast; dan kan
men zeggen: „die jongen slaapt als een roos!" Nu zou men
meenen, dat er niets eenvoudiger en begrijpelijker is dan dit
spreekwoord, en dat het woordelijk wil zeggen: zijn slaap
is zoo gezond en rustig, dat de glans der rozen op zijn
wangen is afgeteekend. Maar sommige taalgeleerden denken
er anders over. In de werken van de Maatschappij der
Nederlandsche letterkunde te Leijden, 1772 deel I blz. 101
las ik een verhandeling over verbasterde spreekwijzen door
Mr. Zacharias Hendrik Alewijn, en vond onder die spreek-
wijzen ook slapen als een roos; dit moet zijn, zegt Alewijn,
slapen als in roos, want op rozen ligt men zacht; en dan
vult hij 4 bladzijden met aanhalingen uit latijnsche classieken
om te bewijzen, dat er vroeger geweest zijn die op rozen
sliepen , en dat zij een rozenbed zeer zacht vonden. Dit zou
hem Mindyrides niet onvoorwaardelijk hebben toegegeven,
want deze was zoo teergevoelig, dat hij niet alleen niet slapen
-ocr page 31-
29
kon, maar zelfs \'s morgens van pijn klaagde, als zich maar
één enkel rozenblad in het bed had samengevouwen. (Seneca
De ira lib. II, cap. XXV).
Lublink wil het spreekwoord uit een geneeskundig oog-
punt verklaren, en gist dat wij zeggen moeten: hij slaapt
als in de roos,
namelijk als iemand die de roosziekte heeft,
want, zegt hij, slapen als een roos is onzin. (Verh. over de
spreekw. I blz. 262.)
Professor Visscher beweert, dat men zeggen moet: hij slaapt
als in een roes;
alsof hij een weinig beschonken is — namelijk
de slapende.
Zulke verklaringen maken mij stout om te beweren, dat
men zeggen moet: hij slaapt als een Rus, want uit den
mond van mijn grootmoeder, die in den franschen tijd in-
kwartiering heeft gehad van kozakken, heb ik vernomen, dat
de Russen geducht kunnen slapen.
Als de mensch volwassen is, slaapt hij gemiddeld 6 of 7
uren, dat wil zeggen, dat hij tot herstelling van krachten
6 of 7 uren slaaps noodig heeft; en hieraan heeft hij ook
meer dan genoeg, zegt een der regelen tot behoud der ge-
zondheid van de Schola Salernitana. Van den Duitschen letter-
kundige Johann Seume las ik in zijn eigen levensbeschrijving
het volgende voorval: Hij was op de latijnsche school te
Leipzig bij rector Martini in den kost en had de lief hebberij
om nu en dan een gat in den dag te slapen. Op een morgen
werd Johann in zijn slaaplust gestoord door een gerucht als
van iemand die met krijt iets buiten op zijn kamerdeur
schreef; hij hield zich natuurlijk Oost-Indisch doof onder de
dekens. Toen hij opgestaan was en zijn kamer uittrad, zag
hij den stelregel der Salernitaansche school in groote letters
op de deur geschreven: sex septemve horas dormisse sat
-ocr page 32-
est juvenique senique — dat is: „zes oj zeven uren
slaaps is genoeg voor den jongeling en den grijsaard." De
snaaksche student liet de spreuk staan, maar veranderde
ve in que, en nu luidde het: sex septemque horas enz.
„Zes en zeven (dat is, dertien) uren slaaps is genoeg voor den
jongeling en den grijsaard." Den volgenden morgen kwam
rector Martini terug, en de gemaakte verandering ziende
riep hij op iuid-knorrigen toon: „Die variant is waarachtig
niet slecht voor luiaards als wij zijn!" De man had de
gewoonte den pluralis majestatis te gebruiken en vergalo-
peerde zich hier op zijn paardje. Ook was het woord
„luiaard" onverdiend, want Seume was alles behalve lui, al
sliep hij soms wat lang: hij telde nog geen 16 jaren en
reeds was hij een zelfgeleerde in de hebreeuwsche taal en
in \'t maken van grieksche verzen.
Ik heb menschen gekend van de grootste werkzaamheid en
vlugheid; maar die ook 8 soms 9 uren sliepen, en die men
als met een kaapstander uit het bed moest trekken. Picquer
verzekert, dat menschen met groote hoofden en met een
zwaar onderlijf lang slapen en moeielijk te wekken zijn.
Vette en bloedrijke, alsmede prikkelbare en zwakke gestellen
hebben doorgaans meer behoefte aan slaap.
Groote vermoeienis, sterke hitte of koude, mitsgaders een
copieus diner kunnen den slaap ook overdag uitlokken. Op
rijperen leeftijd, vooral in den ouderdom, gevoelt de mensch
behoefte aan een namiddagslaapje. In Italië en Spanje
wordt die behoefte ook door jongeren vanjaren gevoeld. Die
vrij algemeene levensverrichting noemt men daar siësta (van
het latijnsche telwoord sexta hora, het zesde uur na zons-
opgang). De Franschen noemen het la méridienne, en wij
Nederlanders een dutje doen, een uiltje knappen of vangen.
-ocr page 33-
3i
Precies 25 jaren geleden stelde iemand in het tijdschrift
De Navorscher de volgende vraag: „Ik wenschte wel te weten,
hoe men er toe gekomen is, om een middagslaapje te betitelen
met: een uiltje te knappen" Die vraag maakte de taalvorschers
wakker. Vier jaren lang werd er gezocht om debeteekenis
van die spreekwijze te vinden; en nog niet heel lang geleden
werd op nieuw de quaestie onder handen genomen, een
teeken dat men met het gevondene niet tevreden was. En
wat heeft men al niet gevonden, of liever, er op uitgevonden! —
Uwe getoonde belangstelling in de verklaringen van de spreek-
wijze slapen als een roos, drijft mij aan om u ook een vijftal
te laten hooren omtrent een uiltje knappen. 7X] zijn leerzaam
en vermakelijk tevens.
Antwoord van Constanter: A. de Jager vergelijkt de
spreekwijs met de uitdrukking vlinder knippen, in Gronin-
gerland onder de schooljongens gebruikelijk, voor heimelijk
uit school blijven.
„Gelijk vlinder knippen gezegd wordt
„van iemand, die zijn schooltijd verzuimt, kan een uiltje
„vangen
ook gebezigd zijn van hem, die in plaats van zijn
„tijd wél te besteden, dien verslaapt. Is de eerste naar het
„lichaam, de tweede is naar den geest afwezig, en loopt
„evenzeer (als men zegt) spelen." Navorscher 1851, blz. 247.
Antwoord van H. W. K.: In een woordenboekje lees ik:
Uiltje, in den zin van een uiltje knappen, (verbasterd van
knippen) is het fransche woord oeil oog, zoodat dit dus
niets anders wil zeggen, dan: een oogje knippen, een slaapje
doen"
N. 1852, blz. 38.
Antwoord van d. H. H.: Is dit gebruikelijk spreekwoord
ook verwant met het Angelsaksich: hnaeppian, hnappian
slapen; en is uiltje hier niet een verbastering van wijltje,
oogenblik? N. 1853 blz. clxxxvi.
-ocr page 34-
32
Antwoord van C. Kramm: Voor mij is dit zeer eenvou-
dig, wijl de bekende ulevellen nog bij ons in gekleurde
papieren worden gewikkeld, waartoe men voorheen velletjes
uilenpapier
bezigde. — Dit waren dus de ulevellen of uile-
vdlen
, die bij het einde van den maaltijd, of het nageregt
aanwezig, uit haar vel werden genomen en in den mond
knapten. Dan was het oogenblik daar om, in suikerzoet
gepeins, zuigende, knabbelende en knappende, het portaal
van Morpheus hof in te treden. Ib. xc.
Wat er ook tegen deze verklaring te zeggen valt, dit is
zeker, M. H., zij is de smakelijkste van allen; maar de
volgende van den heer P. Leendertz VVz. komt mij de
aannemelijkste van allen voor: „In onze eendenkooien
gebruikt men eenden om er wilde eenden mede te vangen.
De duivenmelker houdt er duiven op na om de duiven
zijner buren machtig te worden. De vinker bootst het ge.
luid der vinken na, speelt zelf voor vink, om de beestjens
in zijn net te krijgen. In het algemeen vangt men vogels
het best met vogels van dezelfde soort. Het volk weet dit,
maar in zijne spreekwijzen gaat het verder en past deze
waarheid ook toe op wezens van een andere soort. Het
zegt van iemand, die zich bespottelijk aanstelt, men zou
er apen mee vangen
, en van iemand die zeer leelijk is, hij
is goed om jonge nikkers mede te vangen.
Waarom? Omdat
de eerste zich gedraagt als een aap, de laatste er uitziet
als een nikker. Wie nu zijn middagslaapje neemt, doet
als een uil, hij slaapt namelijk over dag, hij zou dus uilen
kunnen vangen. Vandaar dat men hem voorstelt als daar-
mede bezig zijnde en zegt: „hij vangt een uiltje" N. 1872.
blz. 425.
Om aan te duiden, dat iemand zijn middagslaapje doet,
-ocr page 35-
33
bezigt men op sommige plaatsen eene andere uitdrukking;
zoo zegt men te Breda somtijds: hij is naar Oosterhout.
A. J. v. cl. Aa geeft hiervan de volgende verklaring: „Dit
gezegde is in zwang gekomen, toen eens de huisgenoo-
ten van iemand, naar wien men kwam vragen, onge-
zind om hem in zijn siësta te storen, voorgegeven hadden,
dat hij naar Oosterhout was; iets, \'t welk door den be-
zoeker ontdekt zijnde, hem, zoo dikwijls hij later op dat
uur kwam om zijn vriend te spreken, de vraag deed doen:
is hij ook naar Oosterhout?" — Te Deventer zegt men:
„Ik bin na Gorssel \'ewest!" Dit gezegde heeft wellicht
aan een dito geval zijn oorsprong te danken.
Tot hoeveel leugentjes heeft het doen van een dutje al
niet aanleiding gegeven! Zelden komt men er rond voor
uit, dat men die aangewende behoefte gaat bevredigen.
Steelswijze verlaat mijnheer het gezelschap; en op de vraag
waar hij zich bevinden mag, durft niemand te antwoorden
tenzij met een: „Ik denk dat hij...." enz. Of wel men
geeft heimelijk een oogje vergezeld van een glimlach,
waarop dan de vrager repliceert met een hoofdknikje of
een lispelend „Ha, zoo!" ten teeken dat hij het antwoord
begrepen heeft. Daar ligt in heel die manier, waarop de
mensch een uiltje vangt, iets dat het daglicht niet zien mag.
\'t Is alsof hij zeggen wil: „wat ik ga verrichten ware beter
gelaten!" Nog eens, M. H. wat het is weet ik niet, maar
daar hapert iets aan. Erger is het, indien — gelijk soms
inderdaad gebeurt — de vriendelijkheid eener ontvangst, de
toestemming in een redelijk verzoek, de liefderijkheid eener
behandeling, ja de vrede des huizes van het al of niet
slagen van een dutje afhangt!
3
-ocr page 36-
34
De duur van den slaap is niet alleen afhankelijk van
den leeftijd en van het gestel, maar ook van de groote
macht der gewoonte. Ons spreekwoord zegt: alle ding is
maar een gewoonte; hoe meer men slaapt, hoe meer men
slapen wil.
Hier komt het er op aan, ons zelven te beheer-
schen en te overwinnen, het genot van een weldaad, waar-
mede God ons begiftigd heeft, te matigen, op straf van
anders lichaam en ziel te schaden. Een matige slaap van
6 of 7, op zijn hoogst 8 uren, herstelt en vernieuwt onze
krachten. Hij geeft aan de organen der willekeurige bewe-
ging de prikkelbaarheid terug, die zij in wakenden toestand
verloren hadden ; hij verscherpt onze zintuigen, versterkt en
verlevendigt onze spieren, verfrischt en verheldert de ver-
mogens van onzen geest, en maakt ons geschikt om de werk-
zaamheden van den dag weer lustig en moedig aan te vangen
en te voltooien. Deze weldadige werking wordt door Bil-
derdijk in zijn gedicht Slaapverkwikking aldus bezongen:
Wanneer de zachte slaap het matte lichaam boeit
En \'t voorhoofd met het vocht uit Lethes bron besproeit,
Dan stroomt de bloedrivier geregeld door heur adren,
Doet spier en vliezen van hun spanning zacht bedaren,
En kracht herwinnen, in de werkzaamheid vergaan:
Dan breekt voor \'t moede brein een nieuwe morgen aan,
Een frissche moed bezielt den boezem, en \'t ontwaken
Is, \'t leven als vernieuwd in zuiver dampkring smaken.
Hier tuigt al \'t menschdom van, hier ouderdom en jeugd
Met alles wat zich ooit in \'t leven heeft verheugd.
Hooren wij nu wat zijn tijdgenoot Van der Palm zegt van
den overmatigen slaap: „Daardoor worden wij doffer en
dommeliger; spieren en vezelen worden slapper; het zenuw-
gestel verkrijgt eene gevoeligheid, die het in den gezonden
-ocr page 37-
35
staat niet hebben moet, en die de bron is van veel ziekte
en onheil; het oog wordt uitgebluscht, en het vuur van
den geest, hetwelk uit hetzelve schitteren moest, smeult en
verdooft. Het is met den slaap eveneens gelegen als met de
spijs, die wij gebruiken: nemen wij daarvan niet meer dan wij
noodig hebben tot voeding, al is het ook tot ruime voeding,
zoo onderhouden wij leven en gezondheid; maar hebben wij,
door gedurige onmatigheid, onze maag tot al te groote graagte
geprikkeld, zoo ondermijnen wij ons eigen lichaam, vergaderen
ons een schat van kwalen en vervroegen onzen dood."
Carl Ritter beweert, dat de zenuwziekten haar ontstaan
hoofdzakelijk aan de verderfelijke gewoonte, om onnoodig
lang in bed te blijven, te danken hebben. Onze krachtige
voorouders beklaagden zich niet over deze ziekte; zij ston-
den ook vroeg op; dit kan men onder andere opmaken uit
de bekentenis van Oom Stastok in de Camera Obscura:
„Mijn vader was altijd \'s morgens kwartier voor zessen ge-
kleed en geschoren — kom daar nu reis om!"
Dr. Cheyne zegt: „Niets kan voor teedere lichamen, vlijtige
en denkende mannen nadeeliger zijn, dan te liggen, zich
uit te rekken, en zich op nieuw in de dekens te wikkelen,
nadat men reeds volkomen ontwaakt is, of althans den
noodigen tijd geslapen heeft." Die vadsige verkleefdheid
aan het logge bed slaat soms over tot een passie, en sleept
dan, gelijk elke passie, haar eigen verderfelijke gevolgen
na, waarvan wel de meest betreurenswaardige is, dat de
vermogens van den geest er altoos door verstompt worden.
Formey verhaalt in zijn Mélanges philosophiques, dat een ge-
neesheer, die den lust tot lang en vadsig slapen niet kon
bedwingen, langzamerhand stompzinnig werd en zijn leven
in een krankzinnigengesticht geëindigd heeft.
3*
-ocr page 38-
36
Laat mij hieraan nog een waarschuwing voor ouders
toevoegen : kinderen worden doorgaans helder wakker,
wanneer hun slapenstijd om is, zij kunnen dan niet meer
in slaap geraken en houden er van nature niet van, wakker
in bed te blijven liggen. Nu zijn er families, waar men de
kinderen, onder voorwendsel van ze ,,niet te vroeg over den
vloer te halen" (zij mochten door hun morgengekraai Pa
of Ma eens wakker maken!) noodzaakt, uitgeslapen in bed
te blijven. Betere manier om er vadsige en luie karakters
van te maken, zou ik des gevraagd niet weten aan te wijzen;
maar er is nog een ander nadeel te duchten... voor de
zeden namelijk!
In enkele omstandigheden, zooals na een vrijwillig lang
uitstellen van den slaap, na het verdwijnen van eene koorts
enz. eischt de natuur een langer\', somtijds buitengewoon
langen tijd van restauratie. De geschiedenis der geneeskunde
levert voorbeelden op van menschen, die dagen, weken,
zelfs maanden achtereen geslapen hebben; voorvallen zoo
wonderbaar, dat ik onder de lezing daarvan den twijfel
niet kon onderdrukken : misschien is er bedrog bij in \'t spel
geweest — misschien behocren zij tot de Sagen der lang-
slapers.
Die twijfel, \'k wil het eerlijk bekennen, M. H., is
veel verminderd nu de dagbladen ons „Ie roi des dormeurs"
hebben voorgesteld, den franschen koetsier Jean Desprès,
die 128 dagen aan een stuk geslapen heeft; maar toch,
het Stolwijksche geval kan ik maar moeielijk vergeten. Van
der Aa namelijk verhaalt in zijn AardrijksJmndig Woorden-
boek der Nederlanden
, artikel Stolwijh het volgende: „In
het begin der vorige eeuw werd Stolwijk sterk bezocht,
doordien men voorgaf, dat zekere aldaar wonende rietdekker,
-ocr page 39-
37
Bakker genaamd, veertig dagen en nachten achtereen ge-
slapen had, zonder eenig voedsel te nuttigen. Velen, zelfs
van afgelegene plaatsen, gingen hem zien en menigmaal
werd hij bewaakt, en zelfs proeven genomen of hij gevoel
had van het steken met spelden en naalden, hetwelk hij,
zonder merkelijk bewijs van aandoening, veelal kon door-
staan. Bij nader nauwkeurig onderzoek bleek het echter,
dat hij, die een lui en vadsig mensch was, bij den aan-
vang van zijnen langdurigen slaap, uit stijfhoofdigheid, naar
geen wakker maken had willen luisteren en veel pijn door-
stond, om niet te moeten arbeiden; zijne huisgenooten, zich
nu verstoken ziende van hetgeen hij anders door arbeiden
verdiende, maakten er een kostwinning van, om hem aan
de nieuwsgierigen en vreemdelingen te laten zien, waartoe
hij zich naderhand gewillig liet gebruiken. Ook ontdekte
men later, dat zijn voorgewend vasten mede grootendeels,
zoo niet geheel, verzonnen was, daar hij nauwelijks ont
waarde, dat men in de nabijheid van zijne legerstedeeenige
spijzen bereidde, of halfsluimerende eischte hij die, at
smakelijk daarvan en sliep weder voort, zonder wakker te
worden. Het einde was, dat men hem en de zijnen aan
hun lot overliet." — Aan zulk een beetnemerij zou ook wel
moeielijk een ander einde te maken zijn geweest. Voor de
eer van mijn land wenschte ik, dat het geval tot de Sagen
behoorde, waarvan ik er u een paar zal mededeelen.
Dr. Schotel verhaalt in zijn werk: Vaderlandsc/ie Volks-
boeken en Volkssprookjes,
deel II, blz. 269: „In Noord-
Amerika is een sage van een hollandschen boer, Ripp, van
Winkle, die op een vogeljagt, na met eenige onbekende
lieden brandewijn gedronken te hebben, insliep, en na ver-
loop van 20 jaren ontwaakte." Er ontbreekt nog aan dit
-ocr page 40-
33
sprookje, dat Ripp, toen hij wakker werd, het eerst naar
zijn glas zocht, waarin hij meende dat nog een staartje was
overgebleven.
Reeds de oude Grieken hadden een dergelijke sage van
den herder Epimenides. Deze weidde op het eiland Creta
de rijke kudde zijns vaders. Op zekeren dag verloor de
arme jongen een stuk vee en ging het onverwijld opzoeken.
Vermoeid legde hij zich in een grot neder en viel in slaap. Zoo-
dra hij weder ontwaakt was, zette hij het zoeken voort in de
meening, dat hij slechts een poosje geslapen had. Maar hoe
stond hij te kijken, toen hij bemerkte dat alles om hem
heen veranderd was! Waar vroeger grasscheutjes stonden ,
prijkten nu eikenwouden; zijn vader was lang overleden
en zijn broertje een grijsaard geworden, en naar diens
ouderdom kon hij op zijn vingers berekenen, dat hij maar
eventjes 56 jaren geslapen had.
Onder de geleerden treft men er aan, die — hetzij omdat
zij niet begrijpen kunnen of willen dat de mensch ook in
den ouden tijd behoefte had om door een ui of vertelseltje
opgevroolijkt te worden, hetzij om zich den naam van een
diepzinnig navorscher en wijsgeerig onderzoeker te verwer-
ven — stoutweg beweren dat alle oude fabels en sprookjes
zinnebeeldige voorstellingen zijn, waarin een verheven denk-
beeld , een gewichtige waarheid verscholen ligt; en zij toonen
dan vervolgens hun kunst, om met hun vernuft dat denk-
beeld en die waarheid er uit te trekken, welke zij voor de
stof, die zij bespreken, noodig hebben. Zoo zouden zij,
wanneer zij in mijn geval verkeerden, u zonder blikken of
blozen als resultaat van hun onderzoek mededeelen, dat de
fabel van den herder Epimenides een mythologische voor-
stelling is van het physiologisch verschijnsel, dat in den
,
-ocr page 41-
39
slaap de psychische verrichtingen gedeeltelijk zijn opgeheven,
en wij bijgevolg, al hadden wij ook gelijk die herdersjongen
56 jaren aan een stuk geslapen, bij ons ontwaken evenals
hij zouden meenen, dat wij maar een gewonen slaap van
eenige uren hadden genoten. Het is precies deze waar-
heid, die ik nog te bespreken heb, M. H.
Verbeelden wij ons, twee der grootste mannen van onzen
tijd op \'t gebied der wetenschap met rusteloozen ijver werk-
zaam te zien: Pater Secchi en Professor Ehrenberg. Beiden
zijn gewapend met een glazen lens, waarmede elk afzon-
derlijk eene voor \'t bloote oog ontoegankelijke wereld in
oogenschouw neemt — de wereld van het groote en de
wereld van het kleine. Secchi werpt zijn blikken door de
grenzenlcoze ruimte van het firmament, berekent den afstand
en den loop der ontzaglijke hemelbollen, bepaalt hunne
scheikundige samenstelling en onderzoekt in \'t bijzonder
den dampkring en de vlekken der zon. — Ehrenberg be-
schouwt de nietigste diertjes der schepping, de infusoriën,
verdeelt ze in klassen en familien, gaat hunne bewerktuiging
en levensverrichtingen na, en bespiedt ze met onwankelbaar
geduld zoo lang, tot hij met zekerheid weet te zeggen dat
zij nooit den slaap genieten.
En ziet, daar komt de koning der rust den wetenschap-
peïijken arbeid dier beide mannen onderbreken; zacht drukt
hij zijn staf op hun moede oogleden en fluistert: „het is
genoeg!" En zij buigen voor hem het hoofd, en verpan-
den hem voor eenige uren heel den rijkdom hunner ervaring,
al de schatten hunner kennis, welke zij sedert jaren hebben
ingezameld; en, zoolang de harmonische samenwerking van
ziel en lichaam door den slaap blijft opgeheven, zijn zij,
-ocr page 42-
4o
die twee groote geleerden, minder dan de onwetendste
mensch, minder dan het dier, die in wakenden toestand
verkeeren.
Zietdaar het gewichtigste uitwerksel van den slaap, een
wonderbaar verschijnsel, omtrent de verklaring waarvan de
diepzinnigste denkers nog in het onzekere zijn. Eiken avond
kunnen wij het waarnemen. Zoodra de slaap intreedt, ver-
zwakken onze intellectueele vermogens: terwijl de wil krach-
teloos wordt, gaat de aandacht verloren; de denkbeelden
worden onbepaald, verward; wij kunnen geen oordeel meer
vormen; de werking van het geheugen houdt langzamerhand
op. Wel hebben wij nog een duister bewustzijn, dat wij
op het punt zijn van te slapen, maar ook dit weinige be-
wustzijn verdwijnt meer en meer als een nevel, zoodat het
ons onmogelijk is het juiste oogenblik te bepalen, waarop
wij voor goed zijn ingeslapen.
Worden wij gewekt, dan gebeurt het zelden dat wij da-
delijk weer ons zelven bewust zijn. Zelfs onder het aanklee-
den betrappen wij ons dikwerf op een grappige vergissing.
Ik herinner u slechts aan één voorval, dat wij allen in
onze jeugd hebben waargenomen: als wij den eersten nacht
der vacantie in het ouderlijk huis hadden doorgebracht,
waren wij \'s morgens bij ons ontwaken ten hoogste ver-
rast, dat wij ons niet meer op de slaapzaal van \'t pensi-
onaat, collegie. of seminarie bevonden; onwillekeurig namen
wij door de gordijnen van het ledikant alles in oogenschouw
om ons zelven van onzen toestand rekenschap te geven,
totdat eindelijk het geheugen zijn archieven opende en ons
toonde, dat wij den vorigen dag naar huis getogen waren.
Ziethier een merkwaardig feit: ongelukkigen, wien armen
of beenen zijn geamputeerd, springen somtijds, wanneer zij
-ocr page 43-
41
worden gewekt, plotseling uit het bed alsof zij nog op beide
beenen kunnen staan; zij grijpen met den stomp van den
arm naar voorwerpen, alsof zij die nog vermogen te vatten.
Een ander gevolg van onze bewusteloosheid gedurende
den slaap: bij het ontwaken zijn wij verbaasd, dat onze
nachtrust reeds voorbij is; en niet zelden ontvalt ons de
naïeve vraag: „Is het nu al tijd?" — „Loopt de klok wel
goed?" — De reden hiervan is, dat wij in den vasten slaap
alle maat van tijd verliezen. Dit wensch ik u een weinig
nader te verklaren.
Wat is tijd? Onnoozele vraag, niet waar! En toch,
toen aan een geleerde die vraag gesteld werd, antwoordde
hij: „Als ik den-tijd wilde nemen, om u den tijd te ver-
klaren, zoudt gij tijd te kort komen om het te kunnen
begrijpen! En de H. Augustinus zegt: „Als niemand mij
vraagt wat tijd is, dan weet ik het; doch als ik op die
vraag een antwoord geven moet, dan weet ik het niet."
(Conf. xi, 12.) Ik waag mij dus niet aan de verkenning
van dat terrein, er liggen voetangels eu klemmen. Maar
eene andere vraag is: hoe kunnen wij den tijd meten?
Om op die vraag een voldoend antwoord te geven, is het
noodig, met eerbiedig geloof de verzekering van diepzinnige
denkers aan te nemen, dat het-juiste begrip van tijd zijn
toepassing vindt in het voortbestaan van aan verandering
onderworpen wezens. Die veranderingen kunnen in of buiten
ons plaats grijpen; en hoe regelmatiger zij wederkeeren, op
elkaar volgen, des te zekerder zal de maat van tijd ook
wezen. Kunnen wij die veranderingen niet meer waarnemen,
dan gaat ook de maat van tijd voor ons verloren.
Wij hebben dus een tweevoudige maat, eene uitwen-
dige en een inwendige. De uitwendige is die, waardoor
-ocr page 44-
42
wij ons zelven vergelijken met de veranderingen der buiten-
wereld, en naar deze onzen duur bepalen. De waar-
neming van de regelmatig wederkeerende verschijnselen der
hemellichamen levert ons de meest zekere maat: naar den
omloop van de aarde om de zon verdeelen wij den tijd in
een jaar, naar den omloop van de maan om de aarde
in een maand, en naar den omloop van de aarde om
haar eigen as in een dag. Aan Galilei en onzen land-
genoot Christiaan Huygens hebben wij het middel te danken,
om den dag in gelijke tijdsdeelen van uren, minuten
en seconden te meten. Als uitwendige maat van tijd kan
ook nog gelden: het opvolgend verdwijnen van zekere
teekenen aan de tanden der paarden, de opvolgende ring-
vormingen aan de horens der koeien enz.
De inwendige maat bestaat in het waarnemen der veran-
deringen, welke in ons zelven plaats grijpen: het kloppen
van het hart, de beweging der ledematen, het verwisselen
van bezigheden, de opvolging der gedachten enz. Dat
echter deze maat minder bruikbaar en vertrouwbaar is,
behoef ik wel niet aan te merken: immers ons hart klopt
niet altoos even snel, en niemand zal den moed hebben
om één uur lang zijne polsslagen te tellen. Volgden onze
gedachten elkander altijd met dezelfde snelheid op, wij
zouden slechts de reeks der verschillende gedachten behoeven
na te gaan om den tijd te bepalen, dien wij denkende
hadden doorgebracht. Maar de loop der gedachten is
somtijds snel, en na een oogenblik meenen wij dat er een
heele tijdsruimte verstreken is. Dikwerf houden wij de
aandacht op één punt gevestigd, wij verdiepen er ons in\'
zoodat de buitenwereld met hare veilige maat voor ons
schier verloren gaat, en wanneer iemand ons in dien toe-
-ocr page 45-
43
stand zou overvallen met de vraag: „hoe laat is het?"
zouden wij met het antwoord verlegen staan, of er een
geven, dat nog al merkelijk met de accuraatheid eener
friesche klok verschilt. — Hoe minder wij op de verande-
ringen in en buiten ons de aandacht gevestigd houden,
des te sneller vliegen de oogenblikken voorbij; en omgekeerd,
hoe meer wij daarop letten des te langer valt ons de tijd.
Zoodra wij nu, hetzij in of buiten ons, niets meer kunnen
waarnemen wat aan verandering onderworpen is, houdt
alle maat van tijd voor ons op. Dit is onze toestand in
den slaap. De zintuigen, die ons inlichting geven omtrent
de verschijnselen der buitenwereld, zijn onwerkzaam; de
veranderingen in ons lichaam, de opvolging onzer gedachten
nemen wij niet meer waar, want wij hebben het bewustzijn
verloren.
„Maar — zal men mij tegenwerpen — als ik \'s morgens
ontwaak, weet ik toch dat mijn tijd van slapen voorbij is,
dat ik eenige uren in nachtrust heb doorgebracht." — Dit
weten wij, ja! maar wij weten dit slechts door gevolgtrek-
king , niet uit eigen bewustzijn. Wij hooren ons wekken ,
en weten bij ondervinding dat dit niet, tenzij op een vast-
gesteld uur, plaats heeft, en dat er bijgevolg een bepaalde
tijdsruimte moet verstreken zijn tusschen het oogenblik van
inslapen en het oogenblik van wekken. Als wij ons een
paar uren verslapen, zullen wij wakker wordende voor de
driedubbele vraag staan: is het tijd, over den tijd of vóór
den tijd? Gewoonlijk affirmeeren wij het laatste.
Gesteld, dat men ons bij ons ontwaken zou toeroepen:
„Goddank, meneer, dat u wakker bent! Dat is een heele
historie geweest: doctor en apotheker hebben er aan te
pas moeten komen! U hebt zoo diep en zoo vast geslapen,
-ocr page 46-
44
dat we u niet wakker hebben kunnen krijgen. Heusch waar!
twee-en-dertig uren achter elkaar hebt u geslapen,
meneer!" — Wij zouden wel kunnen schrikken op \'t hooren
van die tijding, maar bewijzen dat zij valsch is zouden wij
niet kunnen , zelfs niet met behulp van een almanak van
Gotha.
Van Swieten verhaalt, dat een persoon, die maanden lang
geslapen had, bij zijn ontwaken niet ken overtuigd worden,
dat zijn slaap langer dan gewoonlijk geduurd had. Gelukkig
kwam iemand op \'t denkbeeld hem te doen herinneren, dat
hij in den zaaitijd naar bed gegaan en nu in den oogsttijd
opgestaan was.
Robinson Crusoë — o ja! die man met zijn spits toe-
loopende muts, korte broek en statierok alles van geiten vel,
met een parasol boven het hoofd, het geweer op den rug en
de papegaai Poll op zijn schouder. — Welnu, in het eerste
jaar van zijn eenzaam verblijf op het eiland nam Robinson
om zijn slapeloosheid te verdrijven \'s avonds een drankje in,
ten gevolge waarvan hij in een diepen slaap viel; toen hij
ontwaakte, kon hij aan den stand van de zon bemerken dat
het ongeveer drie uur in den namiddag was. Dat was een
lange slaap geweest! Maar 28 jaren daarna, toen hij in
Engeland teruggekeerd zijn journaal met een almanak ver-
geleek , zag hij tot zijn verwondering, dat hij één dag ten
achteren was en kwam tot de gevolgtrekking, dat zijn slaap
toen 24 uren langer geduurd had, dan hij meende.
Ik heb u in den beginne gezegd, dat ik heden avond
het droomen onbesproken laat, omdat de behandeling daar-
van eene afzonderlijke lezing vordert — om die reden ook
rep ik ter dezer plaats geen woord over de rust van het
centraalcrgaan, de hersenen, waarmede onze zielsvermogens
-ocr page 47-
45
in zulk een nauw verband staan — maar toch ben ik
genoodzaakt het droomen even ter tafel te brengen. Daar
zijn er namelijk die beweren, dat, als wij \'s morgens ont-
waken met de herinnering aan een droom, wij wel degelijk
een begrip hebben van den langen tijd, dien wij slapende
hebben doorgebracht.
Ook hier geldt mijn antwoord van zoo even : wij hebben
dit begrip niet uit eigen bewustzijn, maar bij gevolgtrekking
uit de fantastische geschiedenis van dien droom met de
werkelijkheid vergeleken. Die geschiedenis heeft misschien
weken, maanden beslaan; bij ons ontwaken herinneren wij
ons die lange reeks van gebeurtenissen, en meenen dan,
dat wij ten minste eenige uren hebben noodig gehad om
dat alles te droomen. En toch zijn er maar enkele seconden
toe noodig geweest. Deze waarheid laat zich het best door
feiten bewijzen; ik zal er twee laten volgen.
De geleerde natuurkundige Hirn verhaalt in zijn werk
Theorie mécanique de la chaleur, II. p. 443 : „Op zekeren
dag leed ik aan de koorts en beproefde een weinig rust te
nemen. Nauwlijks had ik de kaars uitgeblazen, of ik sliep
in; maar in plaats van een verkwikkenden slaap te genieten,
werd ik door een droom overvallen. Al de gebeurtenissen
uit mijn leven met haar lijden en smarten zag ik voor mij
oprijzen en in een lange rei voorbijtrekken. Eensklaps ont-
waak ik en zie tot mijn verwondering de pit van de pas
uitgeblazen kaars nog walmen.\'\'
Hoogst belangrijk is de droom, die Alfred Maury eens
gehad heeft en aldus verhaalt:
„Ik was een weinig ongesteld en lag te bed. Mijne moeder
zat bij mij in dezelfde kamer. Ik droomde van het schrik-
bewind en was ooggetuige van de moordtooneelen. Ik ver-
-ocr page 48-
46
scheen voor de revolutionnaire rechtbank en zag Robespierre,
Murat, Fouquier-Tinville en al de verachtelijke wezens van
dien verschrikkelijken tijd. Ik verdedig mij tegen hunne
beschuldiging. Kortom, na vele gebeurtenissen, die ik mij
niet volkomen herinner, word ik ter dood veroordeeld. Ik
bestijg de kar, die mij midden door een groote menigte
volks naar de gerechtsplaats voert. Daar beklim ik het
schavot — de beul bindt mij op de fatale plank — hij
laat haar op en neer gaan — het mes valt — ik voel mij
\'t hoofd van den romp scheiden___en ik ontwaak ter prooi
aan den hevigsten doodsangst. Wat had tot dien droom aan-
leiding gegeven ? De roede van mijn bedgordijn was los-
geraakt en plotseling op mijn hals gevallen gelijk het mes
der guillotine. Dat dit zoo even geschied was, verzekerde
mij mijne moeder. Op hetzelfde oogenblik dus, dat de
vallende roede mij wakker maakte, wekte de herinnering
aan het vreeselijke werktuig in mij al de beelden op, waar-
van de guillotine de voorstelling is."
Deze feiten bewijzen dus wèl de snelheid van het droomen
en toonen duidelijk aan, dat voor de ingewikkelde en
langdurige geschiedenis van een droom enkele seconden ge-
noegzaam zijn. In den slaap verliezen wij derhalve alle
maat van tijd. Maar als wij het wijsgeerige stelsel van Locke
aannemen, kunnen wij \'nog veel meer verliezen. Volgens
Locke bestaat de eenheid van onze persoonlijkheid in de
eenheid van het bewustzijn. Begrepen! Goed, maar in den
slaap gaat het bewustzijn verloren, dus verliezen wij ook
onze persoonlijkheid. Toelichting: vandaar, dat het bij
sommigen \'s morgens heel wat in heeft, voordat de persoon-
lijkheid het bewustzijn en het bewustzijn de persoonlijkheid
heeft teruggevonden.
»
-ocr page 49-
47
Laat ons het tot dusverre besprokene nog eens kortelij k
samenvatten: alle levensverrichtingen, die ons in betrekking
stellen met de buitenwereld, staan in den slaap geheel of
gedeeltelijk stil; zij rusten uit om, na haar kapitaal van
krachten hersteld te hebben, weer op nieuw de werkzaam-
heden aan te vangen, die voor den wakenden toestand ge-
vorderd worden. Alleen die verrichtingen, welke tot onder-
houd van het leven dienen, bv. bloedsomloop en ademhaling,
staan nooit stil; wel is hare werkzaamheid in den slaap
verlangzaamd maar niet opgeheven. Dag en nacht gaan het
hart en de longen voort met pompen en persen, zonder in-
vloed van onzen wil. Zoodra hunne werkzaamheid stil staat,
houdt die der overige verrichtingen voor goed op, even ge-
lijk de raderen van een horloge zich niet meer bewegen
zoodra de veer haar spankracht verloren heeft.
Meent echter niet, dat deze werkzaamheid continueel is,
zoodat zij niet door rust wordt afgewisseld. Dit zou in strijd
zijn met de wet der periodiciteit of tusschenpoozing, welke
heel de natuur beheerscht. Volgens deze wet moeten al onze
levensverrichtingen binnen een bepaalde tijdruimte eene af-
wisseling van rust en werkzaamheid ondergaan. Dus genieten
ook die twee kostbare organen van ons leven denoodzake-
ijke rust en herstelling. Het hart rust bij elke klopping, de
longen bij elke uitademing.
Wat geschiedt er als wij inademen? De spierrand van
het gewelfde middelrif en de spieren der ribben trekken
zich samen, daardoor wordt het middelrif vlak en worden
de ribben opwaarts getrokken, zoodat geheel de borstkas
zich in lengte en breedte uitzet. Terwijl nu de lucht in
de zich ook uitzettende longen ijler wordt, moet de dichtere
buitenlucht door mond of neus binnenstroomen, om de
-ocr page 50-
48
grooter geworden ruimte der longen te vullen. Ziedaar de
werking. Onmiddellijk volgt hierop de rust: de samen-
trekking der spieren houdt op, zij verslappen en de borst-
kast vernauwt zich weer; de lucht in de longen ondergaat
nu van de zijde der borstkas eene drukking die hooger is
dan de drukking der buitenlucht, en wordt voor een ge-
deelte door mond of neus naar buiten gedreven: w ij
ademen uit.
Het hart is in zijne lengte en breedte doormiddelschot-
ten in vier afdeelingen gescheiden; de twee bovenste afdee-
lingen worden voorkamers de twee onderste kamers
genoemd. Onderstellen wij nu, dat alleen de twee voorkamers
gevuld zijn met bloed: de spier trekt zich samen en perst
het bloed naar de kamers; na deze werking volbracht te
hebben, verslapt de spier der voorkamers en komt in rust.
Nu begint de sterke spier der kamers haar werkzaamheid
en perst door hare samentrekking met kracht het bloed naar
de longen en door de aderen van het lichaam, hierop volgt
hare verslapping en rust, en de kamers ontvangen weer het
bloed uit de voorkamers, hetwelk daarin tijdens het moment
van rust uit de longen en de aderen was teruggestroomd.
En die samengestelde beweging herhaalt het hart 70 malen
in één minuut, ruim honderd duizend malen in de 24 uren I
En zoo weet dat hoogstgewichtig orgaan tegelijkertijd te
werken en te rusten!
Rust, ontspanning hebben binnen een bepaalde tijdruimte
alle spieren noodig; geen enkele spier (uitgezonderd de
sluitspieren b. v. der oogen gedurende den slaap) kan langen
tijd in voortdurende samentrekking verkeeren. Blijft een
spier lang achtereen onverpoosd gespannen, zij zal spoe-
diger vermoeid worden en minder arbeid kunnen verrichten,
-ocr page 51-
49
dan wanneer zij met afgewisselde samentrekking en ver-
slapping werkt. Daarom vermoeit het staan veel meer
dan het gaan: als wij staan zijn de spieren onafgebroken
in spanning om het lichaam rechtstandig te houden; terwijl
daarentegen onder het gaan de spieren, die beurtelings
het rechter- en linkerbeen opheffen om aan het lichaam een
voorwaarts werpende beweging mede te deelen, zich afwis-
selend kunnen samentrekken en ontspannen.
M. H. ook eene lezing is onderworpen aan de wet der
periodiciteit, ook zij heeft derhalve eene pauze. Vergunt dat
ik hiervan gebruik make, om aan mijne arbeiders, de spieren,
die zich reeds over het uur sterk hebben ingespannen, een
kwartiertje schofttijd te bezorgen.
4
-ocr page 52-
II.
Wij hebben in het eerste deel der lezing gezien, hoe de
mensch in die dagelijksche verwisseling van levensvorm ge-
durende eenige uren het vermogen verliest om zintuigelij ke
waarneming en willekeurige bewegingen te doen; hoe hij
daar bewusteloos nederligt alsof de buitenwereld voor hem,
en hij voor de buitenwereld verloren is.
Op grond hiervan hebben de oude wijsgeeren en dichters
Menander, Seneca, Virgilius, Cicero en Ovidius den slaap
een beeld des doods genoemd. Schoon heeft Bilderdijk in
zijn gedicht De Slaap deze vergelijking uitgewerkt:
Het matte lijf zijgt machtloos naar den grond,
Ontvalt de ziel, van drukkend zelf bezwaren ;
De geest wordt loom; der veezlen kracht bezwijkt;
\'t Gebeente wankt; en hoofd en kniën knikken;
De zenuw stokt; besef en reden wijkt;
En \'t oog verliest zijn straks zoo heldre blikken.
Zie daar den dood , zich zelven onbewust!
Weldadig, o, die dagelijksche dood ,
Die nacht-lijkkoets, dat donzen grafgesteente,
Dat, als de geest uit bloed en aders vloot,
Het merg hergeeft aan \'t uitgeput gebeente!
Maar neen, roept hij op een andere plaats uit:
Maar neen, geen dood, zijn beeldtnis slechts en broeder\'.
-ocr page 53-
5i
Het was Homerus, die het eerst den dood e en broeder
van den slaap genoemd heeft {Ilias xiv, 231; xvi, 672).
Onder deze zinnebeeldige voorstelling werden beiden, de
dood en de slaap, door de Ouden afgebeeld. „In den tempel
van Juno te Elis, zegt J. Bosscha in zijn Verhandeling over
de afbeelding van den dood,
vond men op eene kist van
cederenhout een beeldengroep, voorstellende den Slaap en
den Dood, verbeeld als kinderen, sluimerende in de armen
van den Nacht. Beide lagen zij met de voeten kruiselings
over elkander, als zijnde de gewone wijze, waarop de ouden
het denkbeeld van rust uitdrukten, doch het eene kind was
wit, het andere zwart, het eene lag in diepen slaap, het
andere scheen slechts te slapen. Dit was het gronddenkbeeld
der Allegorie, hetwelk de Grieksche kunstenaars met zoo-
vele andere van Homerus ontleend hadden. In de bij-
zonderheden werd dit denkbeeld op verschillende wijzen
uitgewerkt. Zoo vindt men op eenen ouden grafsteen te
Rome, in de kunstgalerij van den kardinaal Albani, den
Slaap en den Dood voorgesteld als jonge geniussen, leunende
op omgekeerde fakkels."
In de dichtkunst werd deze allegorische voorstelling de
grondslag van de mythologie van den slaap, gelijk wij die
bij Hesiodus, Virgilius, maar vooral bij Ovidius aantreffen.
De tweelingbroeders Hypnos, de god van den slaap, en
Thanatos, de god van den dood, wonen met hunne moeder,
de Nacht, in den voorhof van den Tartarus:
Geen zonnestralen winnen
Hier toegang; \'t zij de zon des morgens \'s aardrijks lijst
Met glans verguldt, of ons den spaden avond wijst,
Of uit het hoofdpunt gloeit.
4*
-ocr page 54-
52
(De verzen zijn uit de vertaling van Oviclius\' Metamorphosen
door Vondel.) Alles is doodstil:
Hier kraait geen wakkre haan
Met zijnen ïooden kam, Auroor om op te staan
Ten bedde uit. Geen stem van menschen, noch het bassen
Van honden komen hier stilzwijgendheid verrassen.
Hier woont de stomme rust. Uit harde steenrots vloeit
Door kiezelsteentjes de Vergeetbeek, nooit vermoeid
Van ruischen, \'t welk het brein heel zacht in slaap betoovert.
Het vruchtbaar mankop, dat des menschen zin verovert,
Bloeit voor de hoofdpoort.
Men ziet hier midden in het hol, uit steen geklonken,
Een ebben ledikant en pikzwart pluimbed pronken ,
Met eene deken van dezelfde verf gedekt;
Hier rust de slaapgod op van traagheid uitgestrekt.
Voor zijn macht buigen niet alleen de stervelingen maar
ook de onsterfelijke goden het hoofd; zelfs Jupiter heeft
niet kunnen beletten dat zijne oogen door hem gesloten
werden. Thanatos, de broeder van den slaap, is de eenige
der goden — zegt Eschylus — voor wien men te vergeefs
altaren zou oprichten, want hij laat zich noch door offer-
geschenken omkoopen, noch door lofliederen bezweren. Hij
klopt zoowel aan de paleizen der koningen als aan de stul-
pen der armen, en waar hij klopt, brengt hij niet gelijk
zijn broeder een kortstondige maar een eeuwige rust.
Stellen wij nu naast deze heidensche allegorie de christe-
lijke parabel van den duitschen schrijver Krummacher.
Broederlijk, arm in arm, wandelden de engel des Slaaps
en de engel des Doods over de aarde. Toen de avond
begon te vallen, zetten zij zich neder op een heuvel niet
ver van de woningen der menschen. Eene weemoedige
-ocr page 55-
53
stilte heerschte in het rond en de laatste tonen van het
avondklokje stierven weg.
Broederlijk, arm in arm, zaten daar de twee bescherm-
geesten. Toen de nacht verscheen, verhief zich de engel
des Slaaps van zijn zacht mosbed en strooide met lichte
hand de onzichtbare zaadkorrelen van den sluimer voor zich
uit, en de zuchtende avondwind droeg ze vluchtig naar de
woning van den vermoeiden landman; en allen, die daar
aanwezig waren, van den grijsaard leunende op zijn staf
tot den zuigeling spelende in de wieg — allen loken de
oogen en vielen in zoeten slaap. De kranke vergat zijn
lijden, de droeve zijn kommer, de arme zijn nooddruft.
De engel des Slaaps zette zich weer neder aan de zijde
van zijn broeder, den engel des Doods, en sprak: „Alshet
morgenrood aanlicht, prijzen mij de menschen als hun vriend
en weldoener. Hoe zoet is het, ongezien en in stilte wel-
daden te bewijzen! Wel zijn wij gelukkig, wij onzichtbare
boden van den Vader des Hemels. Schoon is het ambt,
dat Hij ons heeft toevertrouwd!" — Aldus sprak de vrien-
delijke engel des Slaaps. Maar de engel des Doods zag
hem aan met oogen die glinsterden van weemoedstranen.
„Ach! — verzuchtte hij — mocht ook ik, gelijk gij, mij
verheugen over de dankbare liefde der menschen! Mij haten
zij, mij noemen zij hun gelukverstoorder, hun vijand!" —
Toen hernam de engel des Slaaps: „Omijn broeder, zullen
de goeden bij hun ontwaken u niet prijzen als hun vriend
en weldoener? Zijn wij beiden niet broeders, boden van den-
zelfden Vader ?\',\'.... Zoo sprak hij. En het oog van den
weemoedige glinsterde toen van vreugde; en teeder omhels-
den elkaar de engel des Slaaps en de engel des Doods.
Hebt gij het contrast gevoeld, M. H.? De heidensche
-ocr page 56-
54
voorstelling, hoe schoon ook, liet ons onvoldaan; wij zagen
daarin een verzachtende uitdrukking van de vernietiging van
\'smenschen bestaan door den dood; dat namelijk de dood
gelijk is aan den slaap om het denkbeeld van rust — meer
niet. Wel heeft de wijsgeer Plato in zijn Phaedo, een ge-
sprek van Socrates over de onsterfelijkheid der ziel, de
vergelijking van den dood met den slaap meer uitgewerkt en
gewezen op de tegenstelling van slapen en waken, sterven
en leven; doch zijn daarop gebouwde redeneering is spits-
vondig en laat ons in \'t onzekere. — Daar is er één ,
onvergelijkelijk grooter dan alle wijzen: deze heeft het beeld
volkomen gemaakt: \'t is Hij, die van het gestorven dochter-
ken van Jaïrus, voordat Hij het in \'t leven terugriep, zeide:
„het slaapt", en van den reeds in ontbinding verkeeren-
den Lazarus: „onze vriend slaapt, maar ik ga, om hem
uit den slaap op te wekken." Niet de gedachte van
rust maar van ontwaking, welke zich onwillekeurig in
onze verbeelding met het denkbeeld van slaap vereenigt,
kan ons ten volle bevredigen met de voorstelling van den dood
onder het beeld van den slaap. Zij slapen, onze dierbaren
die gestorven zijn; onze stem kan wel doordringen tot de
graven, hen opwekken uit den slaap des doods kan zij
niet^ maar de ure komt, dat de dooden de stem
van den Zoon Gods zullen hooren en uitgaan
tot de opstanding des levens. (Joann. v.)
Neen! — zingt de dichter van het Menschdom verlost
De mensch vergaat niet bij \'t verscheiden;
Slechts \'t grove hulsel legt hij neer;
Hoezeer de stofjes zich verspreiden,
De menschheid rijst uit de assche weer.
-ocr page 57-
55
Ja , allen , die zijn ingeslapen ,
Hernemen op Gods woord hun leest,
En \'t lichaam, als op nieuw geschapen,
Verbindt zich weder met den geest.
Een tweede hoogernstige gedachte die de slaap in ons
opwekt, is de kortheid van het men schel ijk leven.
Kort is het, vooral indien het wordt afgemeten naar den
tijd waarin men van den mensch zeggen kan, niet slechts
dat hij ademt, maar dat hij met bewustzijn de weldaad des
levens geniet, dat hij leeft als redelijk wezen. Immers —
om niet te spreken van de jaren der kindsheid, waarin
de verstandelijke vermogens nog niet ontwikkeld zijn, noch
van de jaren der grijsheid, waarin die vermogens van liever-
lede verstompen — welk een groot aantal jaren moeten er
van den daartusschen lïggenden leeftijd worden afgetrokken,
die noodig zijn voor den slaap. Gedurende den leeftijd van
15 tot 65 jaren verslaapt de mensch gemiddeld een derde
van zijn leven. Bijgevolg is hij van de 50 jaren 16 jaren
voor zijne vorming en bestemming als dood.
\'t Is daarom, dat zoo velen niet alleen den tijd, waarin
de mensch zich zelven bewust is, nauwgezet en spaarzaam
besteedden, maar ook de inkorting van den slaap gebruikten
als het eenige middel om tijd te winnen en hun leven, het
redelijk leven, te verlengen. Wanneer wij eene bibliotheek
binnentreden en die lange rijen van boeken en folianten
zien, waarin de schatten besloten zijn, welke door den
menschelijken geest uit de groeven van kennis en weten-
schap zijn opgedolven, dan bevangt ons eene eerbiedige
huivering bij de gedachte, dat die nagelaten werken met
moeite en zweet ja met opoffering van de noodzakelijke
nachtrust zijn tot stand gekomen. Thomas Morus getuigt
-ocr page 58-
56
in de voorrede van zijn boek De optimo reipublicae statu,
deque nova insula Utopia
, dat hij dit werk geschreven heeft
alleen in de van den slaap uitgewoekerde uren. Buffon ver-
zekert , dat hij 4 deelen van zijn Hisioire naturelle te danken
heeft aan de inkorting van zijn slaap. Ik heb elders een
reeks van geleerden doen kennen, die slechts 4 a 5 uren
sliepen en toch een hoogen ouderdom bereikten. Origenes
sliep twee uren op den harden grond en zette zich dan
weer aan den arbeid. Leibniz, Magliabechius en Winckelmann
gingen zelden naar bed en genoten een korten slaap in hun
stoel met het hoofd op de boeken gebogen. Bilderdijk be-
steedde dikwerf twee van de drie nachten aan de studie in
plaats van aan den slaap. De geleerde Benedictijn Gene-
brard studeerde geregeld 14 uren per dag; om de ontijdige
bezoeken van den slaap te overwinnen, had hij een kleinen
hond zoo gedresseerd, dat deze begon te blaffen en te janken
zoodra hij zijn meester zag insluimeren. Aristoteles had zich
een kortstondigen slaap voorgeschreven; wanneer hij studeerde
en bemerkte, dat de slaap hem wilde overvallen, nam hij
een koperen bal in de hand, die hij langs zijne zijde boven
een metalen bekken liet afhangen; zoodra hem nu de slaap
overviel ,\'£verloor de hand haar spierwerkzaamheid, de bal
viel in het bekken, en de sluimerende wijsgeer werd gewekt
door den rinkinkenden klank. In het leven van den duitschen
dichter Hölty las ik, dat hij zich reeds als aankomend
jongeling door spaarzaamheid met zijn tijd en onvermoeiden
arbeid onderscheidde. Zelden was hij \'s nachts vóór 2 ure
in slaap. Toen zijn bezorgde vader hem zijn lamp ontnam,
vervaardigde hij er een van een uitgeholden knol en kocht
van zijn zakgeld katoen en olie. Om toch maar geen uur
langer dan strikt noodig was te verslapen, bond hij het
-ocr page 59-
57
eene einde van een touw om zijn arm en het andere om
een steen, dien hij op het kantje van een bij zijn bed
staanden stoel zóó neerlegde, dat bij de minste beweging van
het lichaam de steen tegen den grond viel en door zijn
gedruisch hem wekte. Deze rustelooze werkzaamheid heeft
Hölty een zwak gestel en een vroegen dood gekost. Hebben
wij voorbeelden van mannen, die zonder schade voor lichaam
en geest zich den noodzakelijken duur van den slaap ont-
hielden, deze zijn meer te bewonderen dan na te volgen.
Het zijn uitzonderingen op den algemeenen regel, die ons
leert dat zij, die voortdurend den slaap bovenmatig ver-
korten , door wanorde hunner -vermogens, door ziekten en
vroegtijdigen ouderdom gestraft worden: Sommis, vigilia
utraque modum excedenüa
, morbns, zegt de vader der genees-
kunde ; zoowel het nachtbraken als het langslapen is schadelijk.
Professor Donders waarschuwt tegen het overdreven waken
in \'t belang van \'t kostelijkste onzer zintuigen: „Lichaam
en geest, beide, hebben behoefte aan ontspanning. De slaap
is het tijdperk van rust, ook voor de oogen. Zooveel rust
als het lichaam en de geest behoeven, is ook voor de oogen
toereikend; maar zóó veel is ook noodzakelijk. Bij over-
dreven waken lijden lichaam en geest, lijden vooral de
oogen; zij lijden dubbel, wanneer zij daarbij worden in-
gespannen. Niet krachtig genoeg kan ik daartegen waar-
schuwen. Ontelbare en vaak ongeneeslijke gebreken der
oogen zijn het gevolg van overmatig gebruik. Doorgaans
waarschuwt u het oog, wanneer het vermoeid wordt; maar
geef aan die waarschuwende stem dan ook gehoor. Een
oog gebruiken, dat vermoeid is, is een oog bederven. —
Tot laat in den nacht bij kunstlicht te arbeiden en de oogen
voor het morgenlicht gesloten te houden, is voor lichaam
N
-ocr page 60-
58
en geest nadeelig, maar inzonderheid voor de oogen. Wie
door verkeerde gewoonte daaraan de voorkeur geeft, en
den nacht behoeft, om zijn geest tot levendige werkzaamheid
te prikkelen, heeft door nachtwerken dien geest reeds af-
gestompt. Het afleggen alleen dier gewoonte kan, wanneer
zij niet te diep is ingeworteld, den geest nieuwe veerkracht
geven en de oogen voor schade vrijwaren."
Dr. Debay verhaalt, dat een student, die door aanhoudend
nachtwerken aan een zenuwzwakte lijdende was, eensklaps
in een diepen en langen slaap verviel. Hoe hard men ook
in zijn ooren schreeuwde, hoe men hem ook schudde en
kneep, er was geen wakker krijgen aan. Op een morgen
beproefden eenigen zijner medestudenten hem door nieuw
uitgevonden middelen te wekken; doch wederom zonder
gevolg. Maar zie, daar krijgt een hunner, die wist dat
de patiënt zeer veel op mathesis geblokt had, een gelukkig
idee: hij nadert den slaper en schreeuwt door beide handen
als door een spreekbuis zoo hard hij kon in zijn oorschelp:
,;Zeg! om een flesch gewed, dat je niet weet wat de vier-
kantswortel is van 2916!!!" — Op eens roept de slaper: „54!"
Hij ontwaakte gelukkig, en besloot voortaan de noodige
nachtrust te\'nemen, en zijn overdreven studieijver te matigen.
De natuur eischt ook omtrent den slaap voldoening van
hare rechten; indien wij daarin van daag te kort schieten,
vraagt zij morgen vergoeding. Verkorten wij een enkele
maal den slaap door \'s morgens heel vroeg op te staan,
dan vertoont zich de behoefte aan slaap \'s avonds des te
vroeger. Waken wij een geheelen nacht door, dan zijn wij
den geheelen dag niet die wij zijn moesten. Wat zijn wij
dan? Wij drukken het zeer juist uit door te zeggen:
„Maar half mensch!"
-ocr page 61-
59
Ik heb u in mijn eerste deel gesproken over het verschijnsel
der periodiciteit in onze levensverrichtingen, en u door het
voorbeeld der ademhalingsbevveging aangetoond, dat wij tot
zekere mate die afwisseling van werkzaamheid en rust kun-
nen wijzigen. Maar dat vermogen van den wil is slechts
luttel, want hoe kortstondiger de periodiciteit eener levens-
verrichting is, des te inniger staat deze laatste in betrekking
tot het leven, en des te meer is zij aan den invloed van
den wil onttrokken. Ook slapen en waken zijn toestanden,
die elkander periodiek opvolgen; hunne tusschenpoozing
kunnen wij willekeurig wijzigen; wij kunnen den slaap uit-
stellen, maar wij kunnen dit slechts tot zekere mate. Wordt
de slaap te lang uitgesteld, dan wordt zijn geweld zoo
groot, dat geen kracht hem langer weerstand bieden kan.
Te vergeefs neemt de geleerde op zijn studeervertrek een
snuifje of werpt de schildwacht op de voorposten snuif in
zijn oog. Zij kunnen den slaap zelfs met geen Hercules-
stok van zich verdrijven. Schoon beschrijft Virgilius in zijn
heldendicht (lib. V : v. 835—860) dien strijd en de overwin-
ning van den slaap. Aeneas stevent met zijn vloot naar
Sicilië; het roer van het schip, waarop hij zich bevindt,
heeft hij toevertrouwd aan den wakkeren stuurman Palinurus.
De vloot — zoo vertaalt Vondel —
De vloot zeilt heen voor wind. Geen Palinuur kan feilen;
Hij vaart, als amiraal, vooruit voor alle zeilen,
Die volgen op zijn last. Nu was de vochte nacht
Aan \'s hemels toppunt schier ten halven weg gebracht;
De bootsman op de doft, daar hem de riemen dekken,
Begon op \'t hout de leen gemaklijk uit te strekken
En viel gerust in slaap.
-ocr page 62-
6o
Allen genieten onbekommerd de nachtrust, want zij ken-
nen de waakzaamheid van Palinurus. Intusschen daalt de
god der sluimering tot hem af en tracht hem door velerlei
beweegredenen te verlokken, het vermoeide hoofd zacht neer
te leggen en van den arbeid uit te rusten; maar de stuur-
man van zijne groote verantwoording bewust, biedt krach-
tigen tegenstand
en volhardt den helmstok vast te houwen,
Verlaat het roer niet, slaat omhoog de starren ga.
De Slaapgod sprenkelde den stuurman, nu dus spa
En stil, den slaap van \'t hoofd met eenen tak, gedompeld
In \'t krachtig nat van Styx, hetwelk hem overrompelt,
Terwijl \'t vergetelnat hier langs vast nederdruipt.
De Slaapgod luikt hem \'t oog, bevangt en onderkruipt
Den moeden stuurman, die, met alle zijn vermogen ,
Den vaak woü drijven uit zijn half beschotene oogen.
Nauwelijks echter had de slaap hem overmeesterd, of hij
stortte over boord en kwam om in de golven.
Men leest, dat barbaren hunne slaven door zweepslagen
dwongen niet in slaap te vallen; maar de macht der pijnen
moest toch eindelijk onderdoen voor het geweld van den
slaap: de ongelukkigen vielen neer en sliepen in onder
\'t kletteren van den zweep. — Plutarchus verhaalt in het
leven van Paulus Aemilianus, dat de rampzalige koning
van Macedonië, Perseus, toen hij te Romein de gevangenis
zat, door de soldaten, die hem bewaakten, op allerlei
wijzen belet werd den slaap te genieten, zoodat hij ten
laatste van afmatting gestorven is. — Doch wenden wij de
oogen af van die onmenschelijke tooneelen, en laat ons
de worsteling tegen het zoet geweld van den slaap op eene
-ocr page 63-
6i
aanvallige wijze waarnemen. In den huiselijken kring begint
iemand des avonds, zoodra de kinderen met de oogjes
knippen en met de kopjes knikken een sprookje te ver-
tellen van Moeder de Gans, bijvoorbeeld De schoone slaap-
ster in het bosch
— en de kleine toehoorders balanceeren
tusschen twee aantrekkingskrachten: het verlangen naar de
bevrediging van de zoete behoefte van den slaap en de
nieuwsgierigheid naar den afloop van \'t mooie vertelseltje.
De grootste kracht, waarmede de mensch den slaap kan
bedwingen, soms dagen achtereen, is de zucht naar zelf-
behoud. Gij kent het prachtige schilderstuk van Géricault,
voorstellende de laatste episode uit het vreeselijke drama van
de schipbreuk der Medusa. De op het vlot aanwezige per-
sonen , geraamten zou ik bijna zeggen, hadden gedurende
14 dagen geworsteld met allerlei ellenden en doodsgevaren,
zonder dat de slaap hun verlichting geschonken had. —
Ten Kate heeft de Durgerdamsche visschers bezongen, die
14 dagen lang op een ijsschots de geheele Zuiderzee zijn
rondgedreven. Wij dobberden rond — zoo laat de dichter
hen spreken —
Wij dobberden ïond in een doelloozcn kring,
Nu aarzlend en traag, dan met vliegende vlucht,
Maar immer gesold tusschen water en lucht,
En nimmer één uur door die sluimring verrast,
Die zelfs den matroos niet verlaat op zijn mast.
De schilderij van Charlet Retraite de Russie geeft ons
eene voorstelling van de vreeselijkste aller militaire rampen,
den terugtocht van Napoleon\'s „groote leger". Daar zien
wij grenadiers, kurassiers, jagers en dragonders, van hunne
-ocr page 64-
62
paarden beroofd, met de infanterie, half ontwapend, in
een lange onafzienbare kolonne voortmarcheeren onder een
met sneeuw bevrachten hemel en over een onmetelijke witte
vlakte, hier en daar bezaaid met stervenden en lijken.
Hoort hoe Victor Hugo dezen marsch beschrijft:
Il neigeait, il neigeait toujours! La froide bise
Sifflait; sur Ie verglas, dans des lieux inconnus,
On n\'avait pas de pain et 1\'on ailait pieds nus.
Ce n\'étaient plus des coeurs vivants , des gens de guerre,
C\'était un rêve errant dans la brume, un mystère,
Une procession d\'ombres sous Ie ciel noir.
Slapen kon men niet, want
Toutes les nuits, qui-vive! alerte! assauts! attaques!
Slapen durfde men niet, want de meesten die zich in de
sneeuw te bedde legden sliepen den eeuwigen slaap :
On s\'endormait dix-mille, on se réveillait cent.
Voorzeker, Napoleon zelf zal toen in zijn bivouac zoo
rustig niet geslapen hebben, als hij het gedaan heeft in
den nacht, die den veldslag van Austerlitz voorafging.
Denzelfden nacht vóór een vastgestelden en beslissenden
slag zoo gerust in den slaap te kunnen doorbrengen, alsof
er den volgenden morgen slechts een parade zal plaats
hebben — ziedaar een wonderbaar verschijnsel, dat voor
een kenteeken van het veldheers-genie gehouden wordt.
Bossuet laat dit meesterlijk uitkomen in zijne lijkrede op
den prins de Condé, die den nacht vóór den slag van
-ocr page 65-
03
Rocroy in diepen slaap had gesleten. Ziethier de woorden
van den beroemden redenaar:
„A la nuit qu\'il fallut passer en présence des ennemis,
comme un vigilant capitaine, il reposa Ie dernier; mais
jamais il ne reposa pius paisiblement. A la veille d\'un si
grand jour, et dès la première bataille, il est tranquille;
tant il se trouve dans son naturel: et on sait que Ie len-
demain, a 1\'heure marquée, il fallut réveiller d\'un profond
sommeil eet autre Alexandre."
Welk feit van Alexander den groote is het, waarop
Bossuet hier zinspeelt? Wij vinden het verhaald in Plu-
tarchus: toen Alexander den dag bepaald had, waarop hij
Darius, die met een leger van tienmaal honderdduizend
man tegen hem overstond, aantasten en den veldslag leve-
ren zou, welke over het lot van Griekenland en het mach-
tigste rijk van Azië ging beslissen, lag hij \'s nachts te voren
in een diepen slaap gedompeld, zoodat zijne veldheeren,
toen zij met het aanbreken van den dageraad aan de ko-
ninklijke tent verschenen, om zijne bevelen te ontvangen,
zich ten hoogste daarover verwonderden. Wijl de tijd droug
ging Parmenio naar binnen en riep hem, staande voor het
bed, twee of drie malen bij zijn naam, waarop Alexander
ontwaakte om dadelijk zich voor den slag gereed te maken.
(In \'t voorbijgaan zij opgemerkt: toen reeds was het bekend
dat men den slapende het best en het spoedigst wekken
kan door hem bij zijn naam te roepen.)
Hoe kan de geruste slaap van een legerhoofd in zulk een
gewichtigen nacht worden verklaard? Vermoeidheid kan
onmogelijk de cenige oorzaak wezen, want de werkzaam-
heid van den geest, het nadenken over en berekenen van
kansen en gevolgen en het daaruit ontstane gevoel van vrees
-ocr page 66-
64
voor nederlaag, verijdelen de macht der vermoeidheid en
overwinnen het geweld van den slaap. De oorzaak is alleen
te zoeken in de gerustheid van het genie, hetwelk, voldaan
over zijn meesterlijk beraamde plannen en overtuigd dat op
het slagveld in de grootste gevaren de stoutste ingevin-
gen niet zullen ontbreken, nu reeds de overwinning als
zeker acht.
Ziethier een geval, dat niet zoo gemakkelijk te begrijpen
is: Lord Byron had zich te Prevésa ingescheept, om zich
naar Patras op de kust van Moréa te begeven; maar het
schip werd door een hevigen storm op de rotsen van Souli
geworpen. Het gevaar voor schipbreuk scheen onvermij-
delijk. Terwijl allen het mogelijke beproefden om het schip
te redden, wikkelde zich Byron in zijn albaneezen mantel
en legde zich in een hoek op \'t verdek neder. Toen het
gevaar geweken was, vond men den dichter, tot aller ver
bazing, in een rustigen slaap gedompeld. Multalicentfoetis,
dichters mogen wat meer doen. Geen poëet heeft wellicht
van deze permissie een zoo ruim gebruik of liever misbruik
gsmaakt als Lord Byron. Zou hij, die zoo dikwijls de zon-
derlinge gespeeld heeft, zich misschien gehouden hebben
alsof hij toen gerust sliep, gelijk Bilderdijk zich gehouden
heeft alsof hij nooit gerust geslapen had ?
Nadat Bilderdijk in zijn gedicht Slaapverkwikking de
uitwerkselen van den slaap bezongen heeft — ik heb u
die verzen in mijn eerste deel voorgedragen, — laat hij er
onmiddellijk op volgen :
Maar, waarom dan werd ik van zulk een zoet verstoken ?
Voor mij is nooit één dag met dit gevoel ontloken.
Maar, waarom moest de slaap, die heilzame artsenij,
Steeds kwelling, arbeid en vermoeiing zijn voor mij,
-ocr page 67-
65
En deed hetgeen bij elk een bron is van genieten,
Mij \'t aangezweepte bloed door \'t hersenstelsel schieten ?
Helaas 1 \'k beproefde nooit dien zegen van den slaap.
Reeds, aan den leiband naauw geheel ontwassen knaap,
Zoo ver mij is vergund den tijd weer op te halen,
Was slaap mij drukkend en een eindloos hersenmalen;
\'t Ontwaken, naar en droef met afgemat gevoel
In \'t lichaam en den geest, van \'t doorgestaan gewoel
Der hersenschimmen, die mijn nachten als mijn dagen
Vervulden, met het bloed door \'t peinzend hoofd te jagen
En, wonder van Gods hand is \'t, dat ik Grijsaart leef,
En vrij van \'t wreed gevolg der heisenkrenking bleef.
Zouden wij niet mogen aannemen, dat Bilderdijk zich
ook hier aan onmatigheid — om het alles vergoelijkende
woord van Dr. Wap te gebruiken — heeft schuldig gemaakt ?
Is zijn heerlijke ode De slaap geen dankzegging aan God,
dat Hij ook hem „den stillen slaap, de hartverkwikbre rust,
des levens steun en voeder" heeft doen genieten? Hooren
wij hem niet in zijne tweede, niet minder schoone ode
Aan den slaap, door hem vervaardigd toen hij op \'tkrank-
bed nederlag, den slaap aanroepen dat hij „nog eens"
met zachte hand zijn hoofd weldadig moge streelen? —
Gaarne echter wil ik het gelooven, dat Nederland\'s groote
dichter menigen bangen nacht slapeloos heeft doorgeworsteld;
en ik gevoel mij tot eerbied en medelijden gestemd, als ik
Da Costa en anderen hoor verzekeren, dat die slapeloosheid
het gevolg was van overspannen arbeid en knageuden kommer.
Ik noemde daar oorzaken, die den slaap kunnen weren;
laat ons deze een weinig nader beschouwen. Elke over-
spannen arbeid, overdreven werkzaamheid van lichaam of
geest, gaat vergezeld van een hinderlijk of pijnlijk gevoel,
5
-ocr page 68-
66
dat exciteerend op de organen werkt, hunne beweging in
hooge mate gaande houdt en het inslapen verhindert. Het
beste is, niet onmiddellijk van zulk een arbeid naar bed
te gaan, maar in stilte en donkerheid eerst wat rust te
nemen.
„Alle zorgen en bezwaren — zegt Hufeland — die ons
gedurende den dag bezig houden, moet men met de klee-
deren afleggen: er mag geen ééne mede te bed gaan.
Daarin kan men het door de gewoonte verbazend ver bren-
gen. Ik ken geen schadelijker gewoonte, dan die van in
het bed te studeeren, en met een boek in slaap te vallen.
Daardoor maakt men de ziel werkzaam, juist in een tijd-
stip , dat het er op aankomt, om haar geheel te laten rusten,
en het is natuurlijk, dat de denkbeelden die door het lezen
verwekt zijn, den geheelen nacht door het hoofd omzweven,
en men er altijd mede bezig is. Het is niet genoeg dat het
lichaam slaapt, de geest moet ook rusten. Zulk een slaap vol-
doet even zoo min, als wanneer in het tegenovergesteld geval,
onze geest alleen, maar niet ons lichaam rust, bv. wanneer
men onder het schokken van een wagen op reis inslaapt." —
De hoogleeraar van Jena zou zeker veel grooter nadeelen
voor ziel en lichaam hebben opgesomd, indien hem het
niet zeldzame geval voor den geest ware gekomen, dat
jongelieden in het bed romans lezen en met een roman
in slaap vallen.
Kommer voorzeker kan een tijdelijk beletsel zijn voor
den slaap, doch een grooter en duurzamer beletsel is dik-
werf de overvloed. De arme daglooner smaakt op zijn
stroozak meer het genot van den nachtrust, dan de rijke op
zijn donzen legerstede. Herinnert ge u nog, M. H., de fabel
van Lafontaine Le savetter et Ie financier, die wij als kin-
-ocr page 69-
67
deren op de fransche school niet zonder moeite vertaald,
misschien wel gereciteerd hebben, maar waarvan wij de
moraal niet begrepen omdat Lafontaïne haar aan \'t eind
niet had bijgevoegd? Mag ik u die fabel nog eens op mijn
manier vertellen?
Een nederige handwerksman had schik in zijn leven.
Van den vroegen morgen tot den laten avond zong hij als
een lijster, en \'s nachts sliep hij als.....hoe zal ik het nu
zeggen?... als een roos, als in de roos, als in roos, als
in de roes. Naast zijn deur woonde een „fatsoenlijk" man,
die weinig zong en nog minder sliep; hij was, om in de
maatschappij geen figuur te maken als een levende nul
voor de eenheid, financier van beroep. Dat het geld de
wereld regeert scheen dien rijken meneer nog niet erg ge-
noeg, althans hij nam de vrijheid den Maker der wereld
nu en dan.een lesje van wijsheid te geven; zoo vond hij
het onder andere ongepermitteerd, dat Hij den slaap niet
voor klinkende munt had te koop gesteld zoo goed als
biefstuk en bordeau-wijn. Want eten en drinken kon hij
best, maar slapen bedroefd slecht; bovendien, één ongeluk
komt nooit alleen, reeds vroeg in den morgen werd hij in
zijn dommel gestoord door de vervelende deuntjes van „dien
schoenlapper hiernaast." Maar st.!... hij weet een probaat
middel om hem dat reis voor goed af te leeren. Hij ont-
biedt den lustigen ambachtsman bij zich, telt hem honderd
daalders in het opgehouden schootsvel en zegt op den toon
van een edelmoedigen menschenvriend: „Buurman, kijk
reis aan! diè zijn voor u, maar op één conditie, dat je
die bewaart als een provisietje voor een kwajen dag."
Buurman wist niet wat hem overkwam; met tranen in de
oogen gaf hij zijn weldoener een handdruk die hem nog
-ocr page 70-
63
lang heugen zou, als bewijs dat hij de voorwaarde in dank
aannam, en slibberde op zijn muilen haasje repje naar huis.
Hij verstopte den schat zorgvuldig in zijn kelder en daarmee
ook den schik in zijn leven. Want nu zit hem dat geld
onophoudelijk in zijn hoofd te malen. Een liedje... hij
denkt er zelfs niet meer aan. Het ergst van al, dat de
slaap uit zijn kooi is gevlogen: als \'s nachts de kat naar een
muis springt, springt hij naar de kat meenende dat het beest
met zijn schat er van door gaat. Zoo\'n leven is op den
duur niet om uit te houden. Op zekeren dag, toen hij
de ioo schijven weer zorgvuldig had nageteld, neemt hij
een kloek besluit en loopt op een draf naar zijn onver-
getelijken weldoener: „Meneer — zegt hij — neem me niet
kwalijk, maar ik ruil, hoor! hier heb je uw geld, ik neem
mijn slaap weer terug!"
Nu begrijpt gij het, M. H., dat het onnoodig is, deze
vertelling met een fabula docet of moraal te besluiten.
Hooft legt de personen van zijn tooneelspel Granidd
menige klacht in den mond over de bekommering der grooten
dezer aarde, waardoor hun nachtrust zoo luttel wordt, dat
zelfs een morgenliedje
Hunn\' dunne slaap komt steuren.
Hoe bevalt u dat adjectief dunne slaap; is het niet
jammer dat het in onbruik is geraakt?
Een meer algemeene oorzaak, waaruit slapeloosheid ge-
boren wordt, is het nadenken, als men zich ter ruste
heeft begeven. De geest met een plan of denkbeeld inge-
nomen, houdt zich uitsluitend op één punt gericht; de werk-
zaamheid zijner vermogens vooral der verbeeldingskracht
wordt door de houding van het lichaam en door de stilte
-ocr page 71-
69
en duisternis verhoogd; nooit zag hij de zaak zoo vlug
en helder in. Maar den volgenden dag zetten de niet uit-
geruste hersenen den geest dat ontijdig nadenken betaald:
hij gevoelt zich neergedrukt en mat. De Raadpensionaris
Jan de Witt placht te zeggen, dat iemand die gewichtige
zaken in \'t hoofd heeft, die moet kunnen ter zijde stellen
zoodra hij zich te bedde bevindt. De geleerde Huetius las
nooit de brieven, die hij \'s avonds ontving, maar opende die
eerst den volgenden morgen; want zij mochten eens zaken
behelzen, die zijn aandacht ketenen en bijgevolg hem den
slaap beletten zouden.
Een onzer spreekwoorden luidt: Hij zal er zich met
Fredcrik Hendrik een nachtje op leslapen.
i) De zin hiervan
is, dat wij niet onberaden te werk moeten gaan, maar dat
wij alvorens tot eene zaak te besluiten, haar rijpelijk behooren
te overwegen. Die overweging nu zal eerst rijpelijk mogen
genoemd worden, als wij haar door den slaap hebben afge-
broken; want blijven wij onophoudelijk op iets nadenken,
dan loopt ons hoofd er ten laatste van om, en wij raken
I) Veel moeite had het mij reeds gekost om, hetgeen aanleiding tot
dit spreekwoord gaf, in het leven van Frederik Hendrik op te sporen.
Te Warmond ontving ik van Professor Smit op mijn vraag terstond
de volgende aanwijzing:
„Verre van schielyk in de dingen voort te slaan, kwam hy altoos
„traaglyk tot een vast besluit, van \'tgeene hy voorgenomen had; en
„zeide dikwyls, dat men d\'er zich op moest beslaapen eer men tee-
„kende, om te zien of men niets beters kon bedenken."
Aldus in: Het leven van Frederik Henrik, beschreven door * * * *,
\'s Gravenhage, bij Ottho en Pieter van Thol, in 80, 1737. Deel II, bl.
667. — Als schrijver van dit werk wordt door sommigen opgegeven,
dubitative: Mr. Lieven Ferdinand de Beaufort, Raad ter Admiraliteit
van Zeeland. De man zwijgt hierover in zijne autobiographie."
-ocr page 72-
de kluts kwijt. Daarom hadden ook onze voorvaderen de
gewoonte om zaken van gewicht, die land of stad betroffen,
des avonds door ronde woordenwisseling te wikken en te
wegen; doch een besluit mocht eerst den volgenden morgen
worden genomen; „dan wierd — zegt Tuinman—met nuchtere
en bedaarde zinnen alles nader overwogen, en vastgestelt
wat men doen zoude." En nu is het te begrijpen, M. H.,
waarom de politieke mannen van onzen tijd, wanneer de
debatten naar hun zin gaan, er zoo op aandringen, om
staande de zitting, dat is zonder er zich oJ> te beslapen,
een besluit te nemen.
Slapeloosheid is verder het gevolg of om het beter uit te
drukken de straf van opgezweepte hartstochten: nijd en
wangunst, gramschap en haat, vooral geloofshaat, heersch-
heb- wraak- en staatszucht. Best mogelijk, dat een der op-
genoemde of wel de samengestelde werking van alle de oor-
zaak is, dat, niettegenstaande de voortdurende inspuitingen
met morphine, Prins von Bismarck geen verkwikking in den
slaap vinden kan. Best mogelijk, dat hij niet slapen kan
om een niemendal, Pro Nihilo.
Overigens is het geen buitengewoon verschijnsel, dat lieden,
*die den staatslast op de schouders hebben genomen, ook
onder den last der slapeloosheid gebukt gaan. Cicero ver-
haalt , dat Caninius gedurende heel zijn consulaat geen
oogenblik geslapen heeft. (7 Fam. 3.) Doch — ik zal\'t maar
eerlijk bekennen — dit is een classieke ui: het consulaat
van Caninius heeft maar één dag geduurd.
Vreeselijk moet de toestand zijn van een mensch, die,
lange nachten door, zich wakend op zijn legerstee omwentelt
met het kwaad voor oogen dat hij gepleegd heeft, en waarvan
hij de ontdekking en gevolgen met gedurige en angstige zorg
-ocr page 73-
71
tracht te voorkomen of te verheipen. Vreeselijk de toestand
van hem, dien de onrust des harten nimmer doet rusten, en
het ontwaakt geweten immer doet waken. Een treffende
schildering hiervan vinden wij in het door J. van Lennep
vertaald dichtstuk Hei beleg van Corinthe. Alp, een af-
stammeling uit een oud Venetiaansch geslacht, had het Christe-
lijk geloof verzaakt en streed onder de halve maan tegen het
Kruis, \'t Is middernacht, en bij \'t aanbreken van den dag
zal hij met de Turken den aanval op Corinthe hervatten:
Nog weinige uren! \'t lichaam haakt
Naar rust, die \'t weder vaardig maakt
Tot wakkre daên; maar wild , verward
En rusteloos zijn oog en hart.
Hem streelt alleen, in heel het heir,
\'t Vooruitzicht niet van roem en eer.
Veel min heeft hem die kracht ontgloeid,
Die \'t vaderlandsch gemoed doorvloeit,
Die arbeid telt noch leed noch wond
Bij \'t kampen voor een heugen grond.
Hij staat alleen : een renegaat!
Zijn hoofd is koortsig, afgemat:
De pols slaat ongelijk en rad.
Vergeefs of hij zich wendt of keert ,
En \'t zoet genot der rust begeert;
Naauw slaapt hij in, of \'t flaauwst geluid
Roept hem, verschrikt, de sluimring uit.
De tulband knelt hem, en zijn borst
Hijgt onder \'t pantser dat zij torscht,
Ofschoon hij vaak, in vroeger stond,
De rust ondanks zijn harnas vond,
Al had hij dak noch ledikant,
Dan \'t luchtgewelf en \'t naakte zand.
-ocr page 74-
72
\'t Was hem ondoenlijk in dien staat
Te wachten op den dageraad.
Hij wandelde naar d\' oever heen;
Hier lagen duizenden bijeen:
Hun bed was slechts op \'t zand gespreid
Maar hun geen zoete slaap ontzeid. —
En grooter toch was hun gevaar
Dan \'t zijn\': hun arbeid even zwaar.
En toch, zij sliepen zonder schroom
En gaèrden roof in droom bij droom.
Zij hadden licht hun laatsten nacht
In kalme sluimring doorgebracht,
En hij slechts waakt — en met verdriet
Benijdt hij allen die hij ziet.
Na de oorzaken die den slaap beletten kom ik van
zelf tot de bespreking van eenige oorzaken of middelen,
die het inslapen bevorderen. De geneeskundige middelen
ga ik met een eerbiedigen groet voorbij, van de aloude
papaver af tot de jongste mclkzure soda door Preyer uitge-
vonden, waarvan het gebruik als slaapmiddel wordt aanbe-
volen in het Weekblad van het Nederl. Tijdschrift voor
Geneeskunde
1876- No. 2. Als leek mag ik maar alleen
melding maken van de gewone natuurlijke middelen. Daartoe
behooren:
Vooreerst de vermindering van uitwendige zintuigprikkels,
vooral van het gezicht en gehoor. Wie onzer heeft aan
slapen gedacht bij \'t zien van een schitterend verlichte zaal
of prachtig vuurwerk; bij \'t hooren van een vroolijke of
opwekkende muziek? Nooit gevoelden we ons zoo wakker,
zoo levendig van geest en lichaam; het licht wekte in ons
een rijkdom van denkbeelden op, en de muziek een on-
weerstaanbare aandrift om al onze ledematen te doen dansen
-ocr page 75-
73
op den rythmus der tonen. Daarom kiezen wij ons een
slaapplaats uit, waar licht en geluid ons zoo min mogelijk
kunnen storen; hoe donkerder maar vooral hoe stiller een
slaapvertrek is, des te gemakkelijker zal. men insluimeren
en des te geruster slapen. Daarom ook is de stille en
donkere nacht de natuurlijkste en geschikste tijd tot slapen.
Daar zijn er die beweren, dat de nacht volstrekt nood-
zakelijk is omdat de slaap onvoorwaardelijk afhangt van
den betrekkelijken stand der aarde tot de zon; doch deze
bewering houdt geen steek, want de menschen die .binnen
den poolcirkel wonen, de Groenlanders en Lappen, zien
soms in dagen, weken ja maanden de zon niet ondergaan,
en zij slapen toch geregeld als wij. Wij hebben gezien hoe
de kinderen ook overdag rustig kunnen slapen. Bovendien
leert de ondervinding, dat de mensch om wille van zijn
beroep of om andere redenen zich den dag tot slapen kan
eigen maken, zonder dat het zijne gezondheid schaadt;
men denke hier aan nachtwachts, doch niet, asjeblief, aan
nachtloopers.
Hufeland beweert, dat het niet volkomen onverschillig is
of men zeven uren over dag of zeven uren bij nacht slaapt:
twee uren des avonds vóór middernacht in slaap door-
gebracht, doen het lichaam meer dienst, dan vier uren
slaaps bij dag. In hoever deze zijne bewering, die hij
door een beschouwing over de avondkoorts poogt te staven,
geloof verdient, waag ik niet te beslissen.
„Ieder heeft zoo zen eigen manier van leven" hooren wij
wel eens zeggen, als de opmerking gemaakt wordt, dat de
leefwijze van A machtig veel van die van E verschilt. A
dineert dagelijks te i ure en B te 5 ure, en beiden hebben
op dat vastgestelde uur een goeden eetlust en spijsvertering.
-ocr page 76-
74
Doch keer nu eens den maaltijd, ik bedoel den tijd van
\'t maal, om: B dineert te i ure maar zonder den gewenschten
eetlust, heel zijn inwendige huishouding is van het onver-
wachte bezoek in de war; met A is het nog treuriger ge-
steld, zijn maag verwacht te i ure bezoek, doch ziet zich
genoodzaakt nog 4 uren ledig te zitten; wie kan het haar
kwalijk nemen, dat zij lust- en werkloos wordt? Hier heb-
ben wij een voorbeeld van den invloed der gewoonte. Deze
wet beheerscht al onze verrichtingen, dus ook den slaap.
,.De behoefte aan slaap — zegt Vierordt — is afhankelijk
van een groot aantal bekende en onbekende wijzigende
invloeden, gedurende zekeren tijd op het lichaam inwer-
kende; maar deze behoefte doet zich op het gewone
uur gevoelen, hetzij deze voorafgaande invloeden met
groote, hetzij zij met geringe intensiteit hebben ingewerkt,
hetzij wij den dag op de eene, hetzij op een andere wijze
doorgebracht hebben." Het tweede middel derhalve, hetwelk
het inslapen bevordert, is, dat wij onze eigen manier van
leven, de wet der gewoonte zoo getrouw mogelijk opvolgen,
en het gewone uur van slapen niet laten voorbijgaan;
want is dit uur voorbij, dan doet zich de behoefte aan
slaap, de slaperigheid, niet meer zoo sterk gevoelen.
Een derde middel is de vermoeidheid van lichaam of
geest. „De vaak is het oorkussen van de vermoeidheid"
zegt ons spreekwoord. Is echter de vermoeidheid, vooral
die het gevolg is van inspanning der geestvermogens, te
groot, dan verhindert zij den slaap, gelijk wij vroeger ge-
zien hebben. Hieruit volgt alreeds dat de vermoeidheid
niet de eenige oorzaak van den slaap wezen kan, gelijk
sommigen beweren; daarenboven zal iemand, die gewoon
is zich volstrekt niet te vermoeien, wiens grootste spier-
-ocr page 77-
75
werkzaamheid bestaat in een wandeling van den canapé naar
de tafel en van de tafel naar den canapé, toch op het vast-
gestelde uur de behoefte aan slaap gevoelen.
Wordt de slaap door onrust des harten en wroeging des
gewetens verdreven, de tegenovergestelde zielstoestand, de
gemoedsrust die God noch menschen behoeft te vreezen,
is een heilzaam middel om den slaap te lokken. Geen ver-
volging of kerker kunnen den onschuldige van het zoet
genot des slaaps berooven. Een treffend voorbeeld hiervan
vinden wij in de Kriton van Plato § i:
Socrates de wijsste der Atheners, was, omdat hij openlijk
het bestaan van één God verdedigde, door de aanhangers
van ongeloof en bijgeloof in den kerker geworpen en ter
dood veroordeeld. Kriton, een zijner trouwe vrienden, had
den gevangenbewaarder weten om te koopen, en trad den
kerker van Socrates binnen met het doel om hem tot ont-
vluchting te bewegen; daar hij den wijsgeer rustig inge-
slapen zag, zette hij zich in stilte aan zijne zijde neder.
Toen Socrates na eenigen tijd ontwaakte en Kriton be-
merkte, vroeg hij dezen, waarom hij niet dadelijk bij zijne
binnenkomst hem gewekt had. „Dat zou ik nooit van mij
„hebben kunnen verkrijgen, Socrates! Ik ben er te zeer
„van overtuigd, dat het ook voor mij beter zou zijn door
„een rustig gemoed mijn slapeloosheid te verdrijven. Daarom
„bewonderde ik u, toen ik zag dat gij zoo ongestoord
„kunt slapen; en met opzet heb ik u niet wakker gemaakt,
„opdat gij den tijd, die u nog overig is, zoo goed mogelijk
„moogt doorbrengen. Ook vroeger heb ik menigmaal in
„uw leven u gelukkig geacht om uwe stemming des ge-
„moeds: maar vooral nu, omdat gij het ongeluk, dat u
„getroffen heeft, zoo gemakkelijk en geduldig verdraagt."
-ocr page 78-
76
Een vijfde middel, dat het insluimeren bevordert, is de
voortdurende eentonige inwerking van de zintuigprikkels
vooral van het gehoor. Boerhave heeft dit slaapmiddel eens
met goed gevolg bij een patiënt toegepast: hij plaatste na-
melijk in zijn vertrek een vat, waaruit het water droppe-
lings op een koperen plaat viel. De liefelijkste uitwerking
van de kracht der eentonigheid zien wij in het familieleven;
ik kan ze u niet beter schetsen dan door een mijner ver-
taalde gedichten van Julius Sturm, getiteld: •
DE JONGE MOEDER.
De moeder heeft de wieg gespreid,
En legt het kindje op \'t mollig kussen;
Maar hoe ze ook wiegt, de kleine schreit
En laat zich niet in sluimring sussen.
De moeder doedelt, neuriet, kweelt,
En immer zoeter wordt haar zingen;
Om \'t schommlend kleine bedje speelt
De zoete slaap in tooverkringen.
Hoe zachter \'t wiegeliedje klinkt
Te stiller wordt het kreunend weenen,
Totdat een rustig traantje blinkt
In \'t half geloken oog des kleenen.
Dra zweeft een zoete blijde droom
Om \'t lachend blozend aangezichtje;
De moeder ademt zacht, met schroom —
En neigt zich over \'t sluimrend wichtje.
Als zij \'t zoo rustig slapen ziet,
Poogt zij voorzichtig het te dekken;
Zij wil het kussen, waagt het niet —
Beducht haar lieveling te wekken.
-ocr page 79-
77
Zij staart het lang volzalig An,
Gaat telkens weg, keert telkens weder,
En doet wat zij niet laten kan:
Zij steelt een kusje zacht en teeder.
Nu knielt zij naast het wiegje neer,
En spreekt tot God een moederbede,
En dankt Hem voor zijn zegen weer,
En zoekt dan zelf haar legerstede.
Wij zullen het ons wel niet meer herinneren, M.H., maar
op dezelfde wijze zijn wij door onze goede moeder wiegende
in slaap gezongen. Dat middel was vrij wat gezonder dan
de slaapstroop, waarvan de baker of kindermeid zich be-
diende om „den schreeuwer" te doen inslapen.
Is de wieg al oud? Toen ik mij zelven die vraag
stelde, wist ik er niets op te antwoorden; ik ging zoeken,
en ziet hier wat ik gevonden heb. De oude Romeinen
kenden de wieg en gebruikten haar schommelende beweging
om het kind in slaap te sussen. Martialis onder anderen
heeft aan een zekeren Charidemus, die hem dikwijls had in
slaap gewiegd, een dichtstuk gewijd, dat aldus begint:
Cunarum fueras motor , Charideme, mearum. (Lib. XI, Ep. 39.)
Dat ook de Grieken het wiegen kenden, blijkt uit Theo-
critus Eidyl. XXVI. Alcmene legt haar beide kinderen in
een schild en beweegt het als een wieg totdat de kleinen
in zoeten slaap gevallen zijn. Valckenaer vertaalt het aldus:
velut incunabula leni
Versabat motu clypeum, tum mollior illis
Obrepsit somnus.
-ocr page 80-
78
„Le Franc van Berkhey meent, dat de wieg van onze
Germaansche voorouders afstamt, en dat dezen hun kin-
deren plachten te slapen te leggen in een hol gevlochten
schild, dat een schommelende beweging had." (Oude Tijd
1872, pag. 147.) Uit het voorgaande blijkt evenwel,
dat deze meening van Le Franc van Berkhey, als zou
de wieg van de Germanen afstammen, onjuist is. Daar-
enboven , het ligt in het moederlijk instinct haar kind
op de armen te wiegen; werden nu die armen moê, of vor-
derden andere bezigheden hunne werkzaamheid, dan zal de
moeder in hare vindingrijkheid wel een of ander schomme-
lend werktuig hebben uitgedacht, waarin het kind kon ge-
wiegd worden. En zoo zal de wieg misschien wel zoo oud
zijn als het menschengeslacht zelf.
Maar nu een andere vraag: waarom doet die schom-
melende beweging der wieg het kind inslapen?
Sommige physiologen antwoorden: omdat het wiegen de
uitwendige organen van het kind prikkelt en aldus vermoeit;
anderen: omdat het de hersens duizelig maakt; wederom
anderen: omdat daardoor het kind in zijn verdrietigheid
of lijden verstrooid wordt. Dr. Perrin is van gevoelen, dat
die langzame en gelijkmatige bewegingen der wieg en die
evenmatige tonen van het wiegeliedje den rhytmus der levens-
verrichtingen van het kind regelen en tot die overeenstemming
brengen, waaruit rustigheid en rust voortvloeien. (De la Perio-
dicitè
p. 24.) Met dit gevoelen van Dr. Perrin zult gij zeker
instemmen, als gij u slechts herinnert welk een grooten
invloed de muzikale maat op onze gemoedsstemming uitoefent.
Het gezang van het wiegeliedje heeft de eigenschap, dat
het gehoorzintuig er niet van wakker blijft; door de onaf-
gebroken herhaling van de korte eentonige wijs en van
-ocr page 81-
79
de onnoozele woorden en rijmen gaat de aandacht verloren
en wordt de slaap uitgelokt. Dr. van Vloten heeft in zijn
Nederlandsehe Baker- en Kinderrijmen een honderttal van
die liedjes verzameld. Laat mij uit die bloemlezing een
half dozijn aanhalen, zij zullen mijne bewering staven en
ons als op nieuw verjongen:
Bom, bom, beieren !
De koster lust geen eieren;
Wat lust hij dan?
Spek in de pan,
Dat de koster niet krijgen kan.
Hei, Catrijn , de beer is los ,
Hoort dien beer eens brullen,
Snijdt hem neus en ooren af,
Dan heeft hij wat te smullen.
Klein, klein kleutergat,
Wat doe jij in mijn hof?
Jij plukt er al de bloempjens af,
En maakt het veel te grof.
Ouwe Jan en jonge Jan ,
Die zouën samen pompen;
Ouwe Jan, die brak zijn been ,
En jor.ge Jan zijn klompen.
Daar zat een aapjen op een stokj^n,
Op mijn moeders keukendeur;
Hij had een gaatjen in zijn rokjen,
Daar stak zijn olijk staartjen deur.
Adam en Eva,
Die aten samen gort ;
Adam at zijn buikjen vol,
En Eva kwam te kort.
-ocr page 82-
8o
M. H.! Als wij reeds ver, zeer ver, van de oevers der
kinderwereld zijn verwijderd, dan werpen wij graag een
terugblik op de eerste voorvallen, waarmede onze levens-
geschiedenis daar begonnen is. Hoe wij de bewondering
van een ieder opwekten, dat wij al trararetjes konden ma-
ken, en op de vraag „hoe groot ben je?" met opgeheven
armpjes antwoorden: zoo groot! Hoe wij blij waren als
een engel, dat wij heel alleen te voet een gelukkige reis
hadden afgelegd van den eenen hoek der kamer naar den
anderen. Hoe wij nu eens hop ! hop! op vaders knie galop-
peerden, dan weer op zijn armen als een vogel naar de
zoldering vlogen. Hoe wij eindelijk, met bloote voetjes naar
bed gebracht, in slaap werden gezongen door moeders stem.
Verkwikkelijk is die herinnering zelfs voor de beroemd-
sten en geleerdsten van ons geslacht. Hoort hoe schoon
Champfleury deze gedachte heeft uitgewerkt: „Un sou-
venir d\'en fan c e est plus doux aux coeurs des esprits
d\'élite que les titres et les honneurs. Sous les couches de
science entassée dans Ie cerveau des grands travailleurs se
détache une chanson de nourice, car tel est Ie carac-
tère propre aux intelligences de rester enfants parquelque
coin et de ressentir dans la maturité les impressions de 1\'en-
fance." {Les chats, IV.)
Dichters weten ons te zeggen, dat het gedommel der bijen,
het gegons der muggen, het geruisen der koeltjens, het
gemurmel der beekjes en het geklater der fonteinen de oogen
lieflijk sluiten doen; maar zij vergeten dat er ook redenaars
zijn die deze soporatieve kracht in hooge mate bezitten.
Het zijn de zoodanigen, wier stem schier nergens een be-
hoorlijke afwisseling van toon ondergaat; of indien zij klimt
en daalt, is het altoos in \'t begin en op het einde van een
-ocr page 83-
Si
volzin, en altoos, gelijk de slinger van een klok, op de
zelfde manier. De werking van zulk eene voordracht is,
dat zij het oor van den toehoorder vermoeit, zijne aan-
dacht wegneemt en er den slaap voor in de plaats stelt.
Fénélon, die in zijne Dialogues sur l\'êloquence tegen deze
eentonigheid van stem en gebaren waarschuwt, verhaalt
dat hij eens onder een preek in slaap was gevallen; toen
hij wakker werd, hoorde hij den prediker eene hoogst een-
voudige aankondiging op denzelfden toon declameeren alsof
hij nog midden in de toepassing zijner rede was. Zulk een
voordracht heeft ook Boileau in \'t oog gehad, toen hij
schreef:
Hé bien , montez en chaire , et 14, comme un docteur,
Allez de vos sermons endormir 1\'auditeur.
Dat een nietsbeduidend gesprek of verhaal eveneens een
soporatieve werking hebben kan, zal niemand in twijfel
trekken; maar dat iemand in slaap valt terwijl een ander
zijn lotgevallen vertelt, die ons de haren te berge doen
rijzen — dat klinkt ongeloofelijk, en toch het feit heb ik
gevonden in het gedicht van Lord Byron Alazeppa, vertaald
door Beets : Toen namelijk
Het bloedig werk, de heete dag
Van Pultawa\'s vermaarden slag,
Waar \'t krijgsgeluk het vorstlijk Zweden
Verlaten had, was doorgestreden,
bevond zich Karel XII des nachts in een woud. Daar had
hij, gewond en afgemat, zich aan den voet van een boom
ter ruste gelegd; maar slapen kon hij niet. Nu verzocht
de koning den Ukrainschen hetman Mazeppa een verhaal
6
-ocr page 84-
82
te doen van zijne vreeselijke lotgevallen. Mazeppa veront-
schuldigde zich, doch Karel liet niet af:
„Neen, (sprak hij) Hetman! wil verhalen;
Onthou mij uw vertelling niet,
Licht komt de slaap, die nog me ontvliedt,
Weldadig op mijn oogen dalen 1"
Op \'s vorsten verlangen begint Mazeppa zijn eerst teeder
dan ontzettend verhaal uit de dagen zijner jeugd, toen hij
zich als page aan ?t hof van Jan Casimier bevond; hoe
hij onder andere door een verwoeden en wreeden Graaf
met koorden gekneveld werd op een hengst,
Tartaar van echt Ukranisch ras
In wiens oogen de gloed,
In wiens spieren de spoed,
Van een bliksemstraal was.
Ongeleerd, ongetemd,
Nooit door zadel geklemd,
Nooit door breidel bestierd ,
Nooit door knieën genepen,
Eerst gistren gegrepen.
Op den rug van dat „woeste gediert" uitgestrekt, ging
het „voort, voort!" over heuvlen en vlakten, door struiken
en wouden,
Geen bergstroom zoo woest of zoo snel.
Meent gij, dat Mazeppa, aan het einde van zijn boeiend
verhaal gekomen, van den vorst dank ontving? Neen!
zegt Byron, en eindigt met deze twee merkwaardige verzen
zijn gedicht :
De koning, door zijn taal gesust,
Was reeds een vol uur in de rust.
-ocr page 85-
S3
De kritiek heeft dit slot onbehagelijk gevonden en zelfs
een kwinkslag genoemd. Mij dunkt, dat het uit een phy-
siologisch oogpunt beschouwd zeer schoon en waar is:
Karel werd door de herinnering aan den verloren slag en
door de smart zijner wonden, in weerwil van zijne groote
vermoeienis slapeloos gehouden; Mazeppa\'s verhaal nu deed
hem beide vergeten, het bracht zijn ziel tot kalmte, ten
gevolge waarvan de slaap zijn invloed kon doen gelden en
hem vermeesteren.
Op dezelfde wijze moet het feit worden verklaard — en
men doet derhalve verkeerd het een satire te noemen —
dat Dickens zijn Martin Chusslewit (cap. VI) laat inslapen
onder een lezing uit de werken van Shakespere :
„Och! je moest reis wat voor mij doen!" zegt Martin
tot zijn vriend Tom.
„En wat is dat?" vraagt deze.
„Lees mij een stukje voor."
„Met alle plezier!" zegt Tom en vat dadelijk de kaars
van tafel. „Neem me niet kwalijk, dat ik je een oogenblikje
in den donker laat; ik ga een boek halen; maar... wat
zoudt ge graag willen hooren ? ... Shakespere ? ...
„Heel goed!" antwoordt Martin, terwijl hij zich geeuwend
uitstrekt. „Jawel, die zal wel goed zijn. Ik ben erg vermoeid
van al dat gewoel en van al die nieuwigheden; en in zoo\'n
toestand is er geen grooter genot dan in slaap gelezen te
worden. Je zult het me toch niet kwalijk nemen, dat ik een
uiltje vang als ik kan ?"
„Volstrekt niet!" antwoordt Tom.
„Haal dan maar gauw een boek. Ik zal wel zoo lang
in den donker blijven."
Tom ging en kwam spoedig terug met een der kostbare
6*
-ocr page 86-
84
boeken, die op de plank naast zijn bed stonden. Martin had
intusschen van drie stoelen en een bankje een sofa gemaakt
en zich daarop neergevleid zoo lang als hij was. Tom be-
gon te lezen, en voordat hij vijftig regels ver was, hoorde
hij zijn vriend al snorken.
Welke passage uit Shakespere door Tom werd voorgele-
zen, meldt Dickens niet. Ik had hem laten voorlezen de schoone
alleenspraak van Hendrik IV in een zijner slapelooze nachten;
laat mij u daarvan een gedeelte doen hooren uit de ver-
taling van Ten Kate:
Mijn armste burgers rusten in dit uur.
Slaap, zoete Slaap! gij voedster der natuur !
Heb ik u dan boosaardig weggeschrikt,
Dat gij niet meer mijn brandend oog verkwikt,
Mijn geest besprengt met Lethe\'s balsemdrop ? —
Zoekt gij veeleer berookte kribben op ,
En strekt ge u op de hardste bulster uit,
Waar \'t niuggenheir het gonzend slaaplied fluit,
Dan dat gij , in der Grooten slaapsalet,
In \'t purper duikt van \'t donzen staatsiebed,
Bij wierookgeur en sussend harpgeruisch ?
Wat keert ge, oneedle Godheid! in de kluis
Van \'t laagste graauw, waar gij in lompen schuilt,
Om \'t muffe stroo gewindeld, en verruilt
Een vorstenspond voor wachthuis, kroeg of poort ,
Waar telkens u de schorre bengel stoort?
Biedt gij uw rust zelfs in een noodorkaan,
Partijdige! den natten bootsman aan,
En weigert ze in den kalmsten starrennacht
Eens konings oog, dat u te lokken tracht ?
Zoo droom dan zacht, gij armste bedelaar! . . . .
Gezalfde kruin, wat drukt de kroon u zwaar!
-ocr page 87-
85
Na deze lyrische alleenspraak veroorloof ik mij een saltus
lyricus
en spring van de kroon op de slaapmuts. Du
sublime au ridicule il n\'y a qu\'un pas!
Dezelfde Hendrik IV had de gewoonte \'s avonds zijn kroon
meê naar bed te nemen omdat hij bang was, dat zij hem
\'s nachts zou worden ontstolen; \'s konings slaapmuts had
daarover nooit een aanmerking gemaakt. Maar wat gebeurt
er? Op zekeren dag ligt op een marmeren tafel in de ridder-
zaal de slaapmuts naast de gouden kroon. „Wat!" riep deze,
en zijn diamanten oogen fonkelden van verontwaardiging.
„Wat onbeschaamdheid! gij hier, waar uws gelijken nooit
door een zonnestraal zijn beschenen ! Gij hier ... naast mij?
Is het u dan niet genoeg, dat in het stille slaapsalet mijn
vorst zich verwaardigt hoogstdeszelfs slapen met u te be-
kleeden ? Is het...."
„Nouw! maak je maar niet zoo dik! (valt de zachtmoedige
slaapmuts hem in de reden.) Ik dien het vorstelijk hoofd
langer dan gij — dat \'s één! Ik zet het je, naar de eer te
dingen hoogstdeszelfs slapen te bekleeden, als hij zicli op
de peluw ter ruste legt — dat\'s twee! Uit vrees voor mijn
verlies heeft nooit een koning den nacht slapeloos doorge-
bracht; van mij heeft hij nooit gezegd, dat ik zijn hoofd
te zwaar druk, of het moest zijn, dat „jonkvrouwelijke
vingeren" mij te klein gebreid of niet genoeg uitgerekt
hadden als ik uit de wasch kwam. Doch alle gekheid op
een stokje; dit wou ik je maar even in allen ernst vertellen,
dat ik tot de waardigheid en den roem van een koning
meer bijdraag dan gij; luister:
„Als hij met u op \'t hoofd in \'t openbaar verschijnt, wordt
hij door de toejuichingen en lofspraken der vleierij verblind
en bedorven. De vleierij verzwakt zijne deugden en ver-
-ocr page 88-
36
sterkt zijne ondeugden; zij vergroot zijne ijdelheid en ver-
kleint zijn roem, want men is steeds klein als men slechts
door ijdelheid groot is. Welnu, als niemand tot hem de taal
der waarheid durft spreken, doe ik het \'s avonds als hij mij
incognito over de ooren trekt, dan zeg ik : Sire, bedenk
dat gij een mensch zijt als alle anderen die ook
een slaapmuts dragen!\'
Een uitmuntende les van die slaapmuts, M. H., die ook
wij ons ten nutte kunnen maken. Al weten wij, dat de
koning der schepping alles verloren heeft, omdat hij alles
wilde zijn, toch denken wij soms, dat wij alles hebben
teruggevonden in een aanzienlijken stand, in eene voorname
familie, in een gezegende fortuin, in een lichamelijke schoon-
heid, in een deftige kleeding enz. Welnu, als wij des
avonds de kenteekenen onzer beteekenis op een stoel heb-
ben gehangen en wij in den borstrok van een onzer natio-
nale kleuren met de slaapmuts over de ooren ons zelven
in den spiegel bekijken, dan mogen wij wel de handen
samenvouwend uitroepen: „Och, lieve God, wees mij armen
stumperd genadig !" — Dan gaat de kaars van onze ijdel-
heid zeker uit onder den domper van de slaapmuts!
De slaapmuts, M. H., is de Jacobijnenmuts van vrijheid,
gelijkheid en broederschap! In de republiek van den slaap
is de wil, de wreedste der tyrannen onttroond; daarheerscht
vrijheid van denken en vrijheid van geweten; daar zijn alle
citoyens vrij van goddelijke en menschelijke wetten, vrij
van zorgen en kommer en arbeid. Van arbeidsquaestie is
daar geen sprake: in plaats van arbeid enkel genot, een
zoet, weldadig, spier- en zenuwversterkend genot, een genot
aan allen gelijkelijk toebedeeld. Want in de republiek van
den slaap heerscht gelijkheid: alle staatspartij, alle verschil
-ocr page 89-
87
van levensstand is verdwenen, en hierdoor de eenige grond-
slag gelegd voor de ware broederschap, die niets dan rust
en vrede ademt.
M. H., het te voorschijn brengen eener slaapmuts is een
heel nieuwe manier van aankondiging, dat ik mijn taak
voor heden avond heb afgewerkt en naar rust verlang. Nog
een enkel woord voor dat wij elkander een hartelijk „slaap
wel!" toewenschen. Meent niet, dat ikuop de vraag: wat
is slaap? een volledig antwoord gegeven heb. „Wat
is slaap? Wij weten het niet!" — zegt Lewes — „Zekere
verschijnselen zijn wel opgemerkt, maar de organische toe-
stand, of de som van toestanden, waarvan deze afhangen,
blijft zoo geheel met een sluier omhuld, dat wij het zelfs
niet wagen kunnen eene dragelijke definitie van den slaap
te geven."
Het wezen van den slaap hebben de physiologen op ver-
schillende, soms zonderlinge, wijze trachten te verklaren;
maar wat deze verdedigde als de oorzaak van den slaap,
bewees een ander louter gevolg te zijn, en omgekeerd.
Eenstemmig namen zij aan dat de hersenen van toestand
veranderen, doch zij verschilden wederom omtrent de oor-
zaak dier verandering: sommigen vermoedden, dat de oor-
zaak lag in een vermeerderden toevloed van bloed, anderen
in een verminderden toevloed. Het vermoeden der laatsten,
waartoe het verschijnsel, dat de fontenellen aan den schedel
van kleine kinderen een weinig invallen, reeds eenigen
grond gaf, heeft thans meer zekerheid bekomen door de
hoogst merkwaardige proeven, die door middel van den
-ocr page 90-
88
volumeter van Dr. Messo op slapende personen genomen
zijn. i) Toch zal de vraag: is het bloedsgebrek der herse-
nen de eigenlijke oorzaak van den slaap of enkel gevolg
daarvan? — niet zoo gemakkelijk zijn uit te maken; en
wij doen derhalve het verstandigst voorloopig nog met Fre-
dault, Hermann, Vierordt, Wundt enz. daarvoor de schouders
op te halen.
De slaap is een der groote geheimen van den mensch —
zegt een fransch geleerde —; als wij dit geheim konden
achterhalen, zouden alle overige voor ons ontsluierd zijn.
„Le sommeil est un des grands mystères de 1\'homme. Celui
qui le comprendrait aurait, suivant les apparences, pénétré
tous les autres." Dit is vooral waar, indien wij den slaap
niet alleen uit een physiologisch maar ook uit een psycholo-
gisch
oogpunt onderzoeken. Te vergeefs hebben de grootste
wijsgeeren van alle eeuwen beproefd het probleem op te
lossen van den toestand onzer ziel gedurende den
slaap. Ook hier werd de geheele schaal der misschiens
doorloopen: De ziel slaapt ook — misschien! Zij slaapt niet,
maar zij rust — misschien! Zij rust niet, maar schorst hare
werkzaamheid — misschien! Zij blijft voortdurend werkzaam
— misschien! Hare werkzaamheid is in den slaap grooter dan
in den wakenden toestand — misschien! Zal de sluier van
dit geheim nooit volkomen worden opgelicht ? Zulk een vraag
verraadt weinig vertrouwen op den tijd van onthullingen en
manifestatiên dien wij, zonen der negentiende eeuw, beleven.
Zulk een vraag mag niet meer worden gesteld tenzij door
hardnekkige twijfelaars. Want — en ik acht mij gelukkig
u dat verrassende nieuws ten slotte te mogen mededeelen —
i) Zie het Bijvoegsel, blz. 91.
-ocr page 91-
89
het groote wijsgeerige raadsel is opgelost: rle ziel zelve
heeft haar laatste woord gesproken, zij heeft haar lot gedu-
rende den slaap verklapt aan een medium!
In de „Spiritualistische philosophie of het boek der geesten,
bijeenverzameld en gerangschikt door Allan Kardec\'\' wordt
ons in hoofdzaak het volgende op de mouw gespeld. De
mensch bestaat uit drie deelen: het lichaam, de ziel en het
perisprit of bemiddelend beginsel; dit laatste is een soort
van halfstoffelijke substantie, die de ziel met het lichaam ver-
bindt; deze verbinding wordt incarnatie en bijgevolg onze
ziel een geïncarneerde geest genoemd. De geïncarneerde geest
beschouwt zich in zijn lichaam als een gevangene „en haakt
„onophoudelijk naar zijne verlossing; hoe grover het om-
„hulsel is, des te meer wenscht hij er van verlost te worden."
Eene geheele en blijvende verlossing heeft plaats na den
dood; een gedeeltelijke en tijdelijke in eiken slaap. „Gedu-
„rende den slaap worden de banden, waarmede de geest
„aan het lichaam verbonden is, losser" en de geest her-
krijgt zijne vrijheid, doch niet volkomen, want „hij blijft
„met het lichaam verbonden, zooals een met touwen
„vastgehouden luchtballon met de paal, die hem tegen-
„houdt." (Ik citeer letterlijk M. H.!) Dat deze touwen nog
al lang zijn blijkt hieruit, dat de geest zich in onmiddel-
lijke aanraking stelt met andere geesten, „hetzij op deze
„wereld of op eene andere." Niet alleen legt hij een bezoek af
bij geesten die hem lief zijn en die hij kent, maar „nog vele
„anderen, die niet gelooven elkander te kennen, komen
„bij- en spreken met elkander. Gij kunt, zonder dat gij
„dit vermoedt, vrienden in een ander land hebben. Het,
„gedurende den slaap, vrienden, bloedverwanten, kennissen,
„menschen, die ons van nut kunnen zijn, te gaan opzoe-
-ocr page 92-
9o
„ken, is zoo veelvuldig, dat gij dit zelve bijna alle nachten
,,doet." — Op de vraag, welk nut die nachtelijke bezoeken
kunnen hebben, als men er zich niets van herinnert ? werd
geantwoord: „Gewoonlijk blijft er eene intuïtie bij het ont-
,,waken van over, en deze is dikwijls de oorzaak van som-
„mige denkbeelden, die als van zelve, zonder dat men het
„verklaren kan, opkomen, en dat geene andere denkbeelden
„zijn, dan die welke men gedurende die gesprekken opge-
„daan heeft." Nog meer: „hetgeen de sympathie op aarde
„doet ontstaan, is niets anders dan de daadzaak, dat men
„zich bij het ontwaken door het hart meer tot hen genaderd
„vindt, met wie men acht of negen uur geluk en vreugde
„gedeeld heeft."
M. H.! Ik heb te veel eerbied voor alles wat geest en
geestig is, dan dat ik mij op die manifestatien een enkele
aanmerk-\'ng veroorloven zou. Integendeel, ik releveer het:
dat ik met zooveel sympathie in uw midden ben uitgenoodigd,
ontvangen en aangehoord geworden, dank ik aan den slaap.
Terwijl ons lichaam als „een paal" onder de dekens lag,
hebben onze zielen elkander opgezocht, leeren kennen en
lief gekregen. Het zij ons eene troostvolle gedachte dat,
wanneer straks de afstand onze lichamen van een scheidt
en niet meer veroorlooft elkander in levenden lijve te zien,
wij eiken nacht in den geest vereenigd zijn om, „op
deze wereld of op eene andere," te zamen eenige uren in
vrijheid, gelijkheid en broederschap door te brengen!
-ocr page 93-
BIJVOEGSEL.
De VOLUMETER of FLATYSMOGRAAF van Dr. Messo te Turijn , is een
glazen cylinder, die de lengte van een arm en een zoo groote middel-
lijn heeft, dat men er zijn arm gemakkelijk in kan steken; aan de
eene zijde is hij open , aan de andere loopt hij in een nauwe en zeer
lange glazen buis uit, die in de verlenging van de as van den cylinder
gelegen is. In den cylinder bevindt zich nog een tweede opening, die
met een kurk gesloten kan worden. De toepassing der proeven is nu
eenvoudig als volgt. De persoon, die aan de proef onderworpen wordt,
ligt zoo rustig mogelijk op een sopha en steekt zijn arm in het opene
einde van den cylinder. Nu wordt een breede caoutchouc-ring over
den arm en den cylinder gebracht, welke den arm wel waterdicht af-
sluit , maar echter niet drukken mag. Nadat alles zoover voorbereid
is , wordt lauw water door de tweede bovenvermelde opening ingegoten,
die natuurlijk op het hoogst gelegen punt van den cylinder aangebracht
is. Het water zou nu door de glazen buis kunnen wegloopen, maar
deze wordt gedurende het ingieten van het water gesloten gehouden.
Zoodra de cylinder geheel vol water en de arm tot aan de caoutchouc-ring
toe overal door water omspoeld is , wordt de opening snel gesloten met
een kurk, waarin een thermometer steekt. Thans kan ook niets meer
door de glazen buis wegstroomen, daar de lucht op de dunne water-
zuil van de geheel horizontaal in de lucht zwevende glazen buis drukt.
Alles is nu tot liet nemen van proeven gereed en de waarnemingen
kunnen beginnen.
-ocr page 94-
92
„Gedurende het waken en halfslapen blij ft het volumen van den ann
bijna onveranderd en hebben er slechts weinig schommelingen in de
lange glazen buis plaats (de geringe schommelingen , die door adem-
haling en polsslag veroorzaakt worden, buiten rekening gelaten). Onder
de diepste stilte, opdat de inslapende niet gestoord worde , nemen wij
bij het schemerlicht eener lamp de waterzuil in onze buis waar. Daar
begint op eens het water snel te stijgen, bij een volgenden polsslag
stroomt het wederom plotseling vooruit; nog een korten tijd en onze buis,
die slechts een meter lang is, is te klein om den voorwaarts vloeien-
den stroom op te nemen ; bij eiken polsslag vloeit er een droppel water
uit, en dit verschijnsel gaat zoo ongeveer een uur lang voort. Begin-
nen wij thans zachtjes te spreken, of doen wij het schijnsel der lamp
op het aangezicht van den slaper vallen, of slaat plotseling een klok,
kortom bij den geringsten prikkel, die het eene of andere zintuig treft,
en bij den wakende zelfs ongemerkt voorbijgaat, vertoonen zich merk-
waardige veranderingen in den gang der waterzuil. Zij loopt namelijk
tamelijk snel weer een eind weegs terug, om dikwijls eerst na verloop
van eenige minuten haar oorspronkelijken gang weer aan te nemen.
„Het is in de hoogste mate opmerkelijk, met hoeveel juistheid en
zekerheid al deze verschijnselen optreden en met hoeveel opmerkzaam-
heid het donkere bewustzijn op alle verschijnselen der buitenwereld
acht geeft. Wij hebben, om nog een voorbeeld aan te voeren, een
donzen veertje genomen en het aangezicht van den slaper daarmede
gekitteld, dadelijk nam het water een teruggaande beweging aan. Ver-
scheidene malen deed zich dit laatste verschijnsel voor, maar zonder
dat wij dadelijk begrepen, wat de aanleiding daartoe was. Bij zeer
groote opmerkzaamheid hoorden wij dan echter een hond zeer in de
verte huilen of er piepte een muisje in de kamer. Blijkbaar had de
slaper deze geluiden vroeger vernomen , en wij hadden reeds de uit-
werking waargenomen, voor wij nog de oorzaak begrepen hadden.
„Doch wij nemen verder waar en bevinden, dat omstreeks na verloop
van een uur het water allengs terug begint te loopen en dat dit den
ganschen nacht door tot het ontwaken \'s morgens vroeg aanhoudt. In-
tusschen is zelfs dan de waterzuil nog niet tot haar uitgangspunt, dat
zij vóór het inslapen innam, teruggekomen."
-ocr page 95-
93
Ziehier nu de verklaring.
„Zoodra water in de buis intreedt, kan dit slechts daardoor geschie-
den , dat het door een vermeerdering van het volumen var. den arm
den eenig mogelijken uitweg zoekt, d. i. in de nauwe glazen buis ge-
drongen wordt. Hoe aanzienlijker de vermeerdering van volumen is,
des te meer water zal natuurlijk ook in deze buis moeten vloeien.
Verder is het duidelijk, dat deze vermeerdering van het volumen van
den arm slechts door den bloedstroom tot stand kan komen, en dat
het bloed, hetwelk in den arm te veel is, ergens anders vandaan ge-
komen moet zijn. Omgekeerd moet bloed in een ander orgaan instroo-
men , zoodra onze waterzuil in de glazen buis terugvloeit. Als wij nu
het volumen van de andere ledematen bepaalden, zoo zouden wij in
den regel vinden, dat hetzelfde verschijnsel optrad, als aan onzen
waargenomen arm , dus kunnen deze het orgaan niet zijn, waarin het
bloed instroomt. In de korte mededeelingen over de proeven, die wij
gedaan hebben, vinden wij overal verschijnselen, die slechts op de
hersenen betrekking kunnen hebben, want slechts deze, dit is boven
eiken twijfel verheven, zijn de zetel van het bewustzijn, en juist dit
wordt immers op de eene of andere wijze gemodificeerd.
„Wat ligt derhalve nu wel meer voor de hand, dan dat het bloed,
hetwelk bij \'t begin van den slaap in den arm en in den romp in het
algemeen instroomt, dooreen pas ontstane bloedledigheid op een an-
dere plaats voor het overige lichaam beschikbaar wordt ?
„Dat de hoeveelheid bloed in de hersenen in innigen samenhang
staat met de diepte van den slaap , en daarmede in zekere mate even-
wijdig loopt, bewijst ook de omstandigheid, dat het maximum van
bloedledigheid omstreeks een uur na het inslapen plaats heeft, en dat
juist op dienzelfden tijd, gelijk de dagelijksche ondervinding en ook
speciaal met dit doel genomen proeven bewijzen, de slaap het diepste
is, om van dat tijdstip af langzamerhand in het ontwaken over te gaan.\'\'
Cfr. IsiS 5 e jaarg, 3e afl.
-ocr page 96-
Bij de Wed. J. R. VAN ROSSUM te Utrecht zijn verkrijgbaar:
B. VAN MEURS. De Roman. Zijn invloed op geest en
hart. Tweede druk. 275 blz. in gr. 8°. . / 1.00
---------------------------George Sand (haar leven en letterkundige
arbeid) en de Ev. Maatschappij. . . . „ 0.50
--------------------------De Luchtballon. Lezing, voorafgegaan
door een gedicht van Dr. schaepman.
Tweede druk met twee plaatjes ....,, 0.90
---------------------------Do Arbeid, wet des levens en der opvoe-
ding. Redevoering van p. felix. Uit het
Fransch, met aanteekeningen (anecdoten
• van geleerden enz.) 93 blz......., 0.35
---------------------------De Vroolijkheid en het Lachen. Tweede
druk..............., 040
------------•■---------------De Neus, beschouwd op het gebied der
Physiologie , Aesthelica en Physiouomie,
gevolgd door de verh. over het Niezen.
Derde druk...........„ 0.40
---------------------------Lezingen (de Vroolijkheid en het Lachen,
de Neus, het Niezen). Nieuwe uitg. . . „ 0.70
----------------------- Pepermuntjes. Honderd dichtjes . . . . „ 0.35
\'                                  Rijm en Zang. Gedichten, Vijfde druk.. „ 0.60
---------------------------Twee en veertig melodien met pianobege-
leiding, behoorende bij Rijm en Zang . „100
"------------------\'-------Germania\'s Dichtbloemen , verzameld en
overgeplant. Geïllustreerd gr. form. . . „ 1.50
De laatste vier werken, zijn ook in linnen frachtband verkrijgbaar.