-ocr page 1-
Vak
160
\'■
.
\'■
991
-ocr page 2-
\'
\'
: <
\' .-..".\'."-\' ■■? \'vj
-ocr page 3-
:■ \'
\':•
1 \'
• ■ "> .\'. X\\
\' > . -\'■
\' \'
■ ■
,
\'. < -
-ocr page 4-
-ocr page 5-
ܮ1
LEZING
DOOR
B. VAN MEURS.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
DE DROOM.
-ocr page 8-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000030571446B
3057 144 6
-ocr page 9-
99\'
DE DROOM.
TLittZTlSrQ-
DOOR
,1/
f-*
B VAN MEURS.
B,BUO^^£K DER
WUKSUNIVERSmEfr
UTRECHT
COLL THOMAAS9B
UTRECHT,
Wed. J. R. VAN ROSSUM
1878.
-ocr page 10-
Stoomdruk van P. W. van de Weijer, Utrecht.
■■\'•
-ocr page 11-
*
* *
Deze Lezing werd gedurende het winterseizoen uitgesproken te
Amsterdam (Regt voor Allen), Arnhem, Breda, Delft, Gouda, \'sGraven-
hage. Groningen, Hilversum, Haarlem, Katwijk a/R (Gymnasium),
Kuilenburg (Seminarie), Leiden, Nijmegen, Rotterdam, Schiedam en
Sittard.
De droom, bekend onder den naam van slaapwandel of natuur-
lijk somnambulisme, is hier achterwege gelaten en als afzonder-
lijk opstel geplaatst in de Studiën 1878, Aflevering I.
De Lezing over het Hart gaat spoedig ter perse.
-ocr page 12-
-ocr page 13-
Wij leven tweevoud: — slapen ook is zijn;
Een toestand tusschen doodzijn en bestaan.
De slaap heeft ook zijn wereld; \'t is een breed
Gebied van wanorde en bestaanbaarheid.
In droomen ook is leven en gevoel,
Smart, kwelling, leed en keetling van genot.
Zij laten ons, ontwaakt, een wicht op \'t hoofd;
Zij nemen, slapende, ons een wicht van \'t hart.
Zij splitsen ons bestaan, en worden zoo
Een aandeel van onszelf en onzen tijd.
Zij schijnen boden van \'t onsterflijk zijn.
Zij gaan voorbij als schimmen van \'t verleen;
Zij spreken als sybillen van \'t aanstaand!
Zij heerschen als tirannen over vreugd
En smart, en doen ons bukken voor hun wil.
Aldus, Mijne Heeren, begint Lord Byron zijn gedicht
7he dreatn, in onze taal door Nicolaas Beets overgebracht.
„Wij leven tweevoud." Waken en slapen zijn twee vor-
men des levens, die tegenover elkander staan als dag en
nacht, en, gelijk deze, regelmatig en met onmerkbaren over-
gang elkaar afwisselen. Waken is het leven van inspanning
en kracht-verbruiking, slapen is het leven van ontspanning en
kracht-herwinning; het tweede, waarin wij geen bewustheid
-ocr page 14-
8
hebben en hetwelk daarom „een toestand tusschen doodzijn
en bestaan" genoemd kan worden, is noodzakelijk tot onder-
houd van het eerste. „Slapen ook is zijn."
„De slaap heeft ook zijn wereld." Waken en slapen zijn
de twee werelden van het zieleleven. Zoodra wij insluimeren,
ontzinkt ons de werkelijke en treden wij in de denkbe eldige
wereld. Als wij waken — zegt de wijsgeer Heraclitus —
hebben wij allen eene gemeenschappelijke wereld, maar in
den slaap heeft ieder de zijne. Want ieder neemt in den
slaap zijn eigen leeftijd, lichaamsgestel, ontwikkeling, gemoed
en ondervinding mede, waaruit hij zijn eigen wereld, „een
breed gebied van wanorde", schept — de droomen, die —
gelijk Vondel zingt —
van vormen zich veranderen
En nabootseeren zulk een menigte en getal
Van dingen, als de herfst ons aren garen zal,
Het lustbosch bladers en het zeestrand stof en zanden.
Verleden jaar, M. H., heb ik den slaap als levensvorm
behandeld, heden laat ik u een blik werpen in de wereld
van den slaap. Daar zullen wij onderzoeken, ten eerste
hoe de droomen onstaan en gevormd worden, ten tweede
welke beteekenis men aan sommige droomen hechten kan.
Opdat dit onderzoek tot het gewenschte resultaat voere, zal
ik nauwgezet de plichten vervullen, die Geel den spreker
heeft voorgeschreven; tevens hoop ik daardoor de verplich-
ting, die hij ook u alshoorderen heeft opgelegd, ge-
makkelijk te maken: mij te volgen met eene wakkere
aandacht.
-ocr page 15-
I.
Het rijk der droomen is den doolhof van koning Minos
gelijk: daar zijn zooveel kronkelpaden en doodloopende
wegen, dat tot dusverre de verschillende pogingen der philo-
sofen, om er een veilige reiskaart van te maken, met den
besten uitslag onbekroond gebleven zijn. Laat ons der-
halve, naar de voorzichtige raadgeving van Ariadne, een
kluwen bindgaren aan den ingang vasthechten en dan lang-
zaam en bij den tast onzen tocht voortzetten.
„Gelijk onze ziel — zegt Prof. Schroeder van der Kolk —
door middel der hersenkrachten op het lichaam werkt, b. v.
in de beweging der spieren, even zoo werkt het lichaam
door deze zelfde krachten op onze ziel terug. Niet alleen zijn
het de zenuw- en hersenkrachten, welke de indrukken der
buitenwereld of van ons eigen lichaam aan ons overbrengen,
maar deze hersenkrachten staan aan de eene zijde in zulk
een nauw verband met onze zielsvermogens, dat bij de ver-
richtingen van onzen geest, bij het denken enz., hare mede-
werking vereischt wordt; terwijl zij aan de andere zijde zoo
nauw met de hersenen, wier levenskracht zij uitmaken, vereenigd
zijn, dat alle verandering in de hersenen op die krachten, en
door middel van deze op onze ziel, een bijzonderen invloed
uitoefent, waardoor beleediging der hersenen ook stoornis
-ocr page 16-
IO
in de werkingen van onze ziel te weeg brengt." {Ziel en
lichaam in hunne onderlinge verhouding^)
Zoolang wij waken en de verschillende deelen onzer
hersenen volkomen samenwerken, zijn wij ook volkomen
meester van ons zelven: wij brengen ons willekeurig eene
reeks van beelden of voorstellingen voor den geest; uit de
vanzelf oprijzende kiezen wij diegene, welke ons doelmatig
voorkomen en verwijderen de overige; wij vergelijken,
onderscheiden en rangschikken de voorstellingen en vormen
daaruit besluiten. Maar zoodra ons de slaap bekruipt en
er eene verandering in de werkzaamheid der hersenen plaats
grijpt, staakt van lieverlede die heerschappij over ons
zelven: de wil wordt krachteloos en de aandacht verzwakt;
snel en grillig volgen de beelden en voorstellingen elkander
op, die het ons onmogelijk wordt tot een logischen samenhang
te regelen en te verbinden; wij hebben nog eene duistere
bewustheid dat wij van dat spel onzer verbeelding geen
directeur maar louter toeschouwer zijn, doch ook die be-
wustheid verdwijnt des te meer, hoe meer de slaap zijn
invloed op de hersenen uitoefent.
Welke verandering door den slaap in de werking der
hersenen veroorzaakt wordt, en hoe daardoor zulk een merk-
waardig verschil in de werking onzer geestvermogens kan
worden te weeg gebracht, — is een vraagstuk dat hoogst-
waarschijnlijk nimmer zal worden opgelost. Dit evenwel is
zeker, dat die verandering niet eene ziekelijke maar eene
voor de instandhouding van het leven weldadige is. Ook
wordt vrij algemeen aangenomen, dat die verandering niet
in eene volkomen rust of werkeloosheid der hersenen bestaat,
maar dat er altoos eene, zij het ook zwakke en gedeeltelijke,
werking der hersenen zelfs in den diepsten slaap overblijft.
-ocr page 17-
II
Hieruit volgt, dat terwijl de werking van sommige geest-
vermogens tijdelijk wordt opgeheven, die van andere in
meerder of minder mate voortduurt; dit geldt vooral die ver-
mogens, welke het naast met de hersenen in verband staan
b.v. de scheppende en terugroepende verbeeldingskracht.
De verbeeldingskracht brengt ons voortdurend beelden
voor den geest van voorwerpen die niet werkelijk aanwezig
zijn. In den wakenden toestand wordt hare werking tegen-
gehouden en verzwakt door de gewaarwordingen, die de uit-
wendige zintuigen ons verschaffen. en door den willekeurigen
en geregelden loop onzer gedachten. Daar nu in den slaap deze
beletselen niet bestaan — immers dan zijn de zintuigen ge
sloten en wil en rede tot werkeloosheid gedwongen — zoo
heeft de verbeelding niet alleen vrij spel, maar treedt ook
hare werking des te krachtiger en levendiger op den voorgrond.
Om dit eenigermate te kunnen begrijpen, wijs ik u slechts
op een drietal daarmede overeenkomende verschijnselen, die
ieder wakende in zich zelven waarnemen kan. Willen wij
een persoon of zaak ons duidelijk voor den geest brengen,
dan trekken wij van alles zoo veel mogelijk de aandacht af
en sluiten de oogen dicht. Bevinden wij ons op eene donkere
en eenzame plaats, dan staan de beelden zeer sterk en
levendig voor onzen geest; daarom ook zal een kind, dat
alléén in het donker is, die levendige voorstellingen trachten
te verzwakken door geluid te maken, b. v. door een deuntje
te zingen of te fluiten. Geven wij ons aan eene mijmering
over, dan volgen zich de beelden snel en zonder samenhang
op; wij noemen dit: „aan zijne gedachten den vrijen loop
geven" — en ook wel: „droomen met open oogen."
Hoe gaat nu de verbeelding te werk in het vormen van
een droom? Zij maakt zich meester van een door het ge-
-ocr page 18-
12
heugen aangebrachte herinnering of van een door de zenuwen
opgewekte gewaarwording, roept er eene reeks van andere
vorm- en klankverwante beelden en voorstellingen bij en
schakelt, zonder acht te slaan op de grenzen van tijd en
ruimte, alles aan elkander zoo behendig maar ook zoo
onlogisch als een goochelaar zijn tooverringen. Wordt zij
b. v. op \'t pad gezet, dan ziet zij dadelijk eenpaddeofeen
paddestoel; om de overeenkomst van vorm wordt de padde-
stoel een chignon of een parasol; de parasol verandert in
een parapluie wier omtrek zich kolossaal vergroot en her-
schept in een crinoline; de crinoline verliest de baleinen en
wordt een smalle japon met langen sleep; eensklaps neemt
heel dat omhulsel een bolronden vorm aan en stijgt in de
hoogte als een luchtballon , die misschien wel in Padang
nederdaalt om door een reusachtige schildpad verorberd te
worden.
Op deze wijze kunnen de grilligste en zotste modes, ik
bedoel van droomen, ontstaan. Prof. Gruithuisen droomde
eens, dat hij een wit paard bereed; het paard veranderde
achtereenvolgens in een ezel, de ezel in een bok en de bok
in een kat; de kat klauterde met den professor in een boom;
de boom werd een kerk, de kerk een orgel en het orgel
een viool waar de kat op speelde; op eens herschiep zich
de kat in een slang die een zoo vreeselijk gesis deed hooren,
dat Gruithuisen verschrikt ontwaakte.
Vader Cats — die mij denken doet aan het gezegde
van Jean Paul: „Mancher Dichter würde uns mehr mit
seinen wirklichen Traümen als mit seinen gedichteten er-
gützen" — Cats, de man van rijm en regel, kon het maar
niet begrijpen, dat de ziel juist in hare vrijheid gedurende
den slaap tot zooveel ongerijmds en ongeregelds vervalt,
-ocr page 19-
»3
en hij kwam op het denkbeeld, haar dit geheim af te
vragen:
Mijn siele! wat is dit geseyt,
Dat, als dit lijf ter neder leyt,
En in de werelt niet en woelt,
En niet en ziet, en niet en voelt,
Soo dat het u niet meer en quelt,
Of in verkeerde bochten stelt,
Dat gy dan, (ö mijn beste deel,
Mijn liefste pant, mijn hals-juweel!)
Dat gy dan, segh ick, sit en malt,
En in bekayde droomen valt?...
Ik behoef u wel niet te zeggen, M. H. , dat de ziel van
Cats ook door geen flikflooiend rijmpje was over te halen,
om dit groote geheim te verklappen. Waarom niet ? Voor-
eerst misschien uit eerbied voor de denkers van den hoogsten
rang, die met de oplossing van dit wijsgeerig probleem te
vergeefs hun hoofd gebroken hebben, nog breken en zullen
breken. Ten tweede omdat zij zelve het niet wist.
Nemen wij de voortzetting van de verbeeldingskracht in
den slaap aan, dan kunnen wij ons ook gemakkelijk ver-
eenigen met hen die beweren, dat er geen slaap is zonder
droom. „Dat geef ik u zoo grif niet toe" — zal iemand
tegenwerpen — „want er zijn veel menschen, die zelden
wakker worden met de herinnering aan een droom!"
Als antwoord op deze interpellatie doe ik vooreerst op-
merken, dat wij ons evenmin des avonds al de voorstel-
lingen herinneren kunnen, waarmede onze geest zich ge-
durende den dag heeft bezig gehouden; en toch zal niemand
zoo dwaas zijn te veronderstellen, dat er een uur, een
-ocr page 20-
14
oogenblik geweest is, waarop hij niet gedacht en gevoeld
heeft. In een gezelschap, waar het gesprek loopt over
koetjes en kalfjes, wordt iemand, die eenige oogenblikken
onbewegelijk voor zich uit tuurt, door de vraag overvallen:
„Waar denk je aan ?" — En als ontwakend zegt hij: „Aan
niets!" Maar tegelijkertijd lacht hij zelf over dit onjuiste ant-
woord, want de waarheid is, dat allerlei beelden en lichte
vluchtige indrukken, die wij droombeelden zouden kunnen
noemen, zich voor zijnen geest hebben opgedaan, en dat
hij zich daarvan niets kan te binnen brengen.
Lewes haalt een getuigenis aan van Sir William Hamilton,
die zich op verschillende uren van den nacht heeft laten wek-
ken en altijd waarnemen kon, dat hij midden in een droom
was: „De herinnering van dien droom — zegt hij — was
echter niet altoos even levendig. Bij sommige gelegenheden
was ik in staat hem in \'t geheugen terug te roepen tot waar
zich de reeks van gedachten op een verwijderden afstand
verloor; bij andere gelegenheden was ik nauwelijks bewust
van meer dan een of twee van de laatste schakels van den
ketting; en soms was ik ternauwernood zeker van iets meer
dan van het feit, dat ik niet uit een onbewusten toestand
ontwaakte." {Ons Leven, XI.)
Het is mij zelven meermalen overkomen, M. H., dat ik
midden in den slaap wakker werd met de levendigste her-
innering aan een belangwekkenden droom. Ik nam dan
het besluit dien den volgenden dag te vertellen , en sliep
weer in; doch \'s morgens wist ik maar alleen dat ik een
droom te vertellen had, van den droom zelven kon ik mij
echter niemendal herinneren, het tweede gedeelte van den
slaap had er alle sporen van uitgewischt. Dikwerf ook,
wanneer ik mij na het ontwaken een droom herinnerde, her-
-ocr page 21-
iS
innerde ik mij tevens voor het eerst, dat ik vroeger den
zelfden droom nog eens had gehad, of wel — wat niet
minder vreemd klinkt — dat deze droom eene voortzetting
was van een vroeger afgebroken droom-historie. De afwezig-
heid van alle herinnering is dus geen bewijs, dat wij niet
gedroomd hebben.
Om niet te spreken van de wijsgeerige gronden, die men
voor de stelling: „er is geen slaap zonder droom" pleegt aan
te halen, vestig ik slechts uwe aandacht op eene natuurkun-
dige waarheid, die wij aanstonds breedvoerig zullen bewijzen,
namelijk dat droomvoorsteilingen allergemakkelijkst en voort-
durend kunnen worden opgewekt hetzij door de werkzaam-
heid van het geheugen, hetzij door uit- en inwendige prikkeling
op het zenuwgestel. Bovendien — wat vooral gewicht in de
schaal legt — men heeft slapers zien droomen en hooren
droomen, en ook dezen wisten zich niet te herinneren dat zij
gedroomd hadden, en ontkenden het hardnekkig tegenover
hen, die van hunne gesproken woorden en gemaakte gebaren
getuigen waren geweest. Het sterkst komt dit verschijnsel
uit bij den slaapwandelaar, die in diepen slaap verzonken,
zijn droom in uitvoering omzet, en toch bij zijn ontwaken
niets weet van hetgeen hij droomende heeft uitgevoerd.
Wellicht is het gebrek aan samenhang , hetwelk de droom-
voorsteilingen hebben, eene voorname oorzaak, dat er geen
spoor van in het geheugen achterblijft; immers ook in wakenden
toestand valt het ons zeer moeielijk, soms onmogelijk om
dingen zonder samenhang, die wij gehoord of gezien hebben,
te onthouden b. v. een gesprek van meneer Rammelslag of
een tentoonstelling van de bank van leening. — Ook de
vastheid van den slaap komt hierbij in aanmerking, immers
die droomen herinneren wij ons het best, welke ons des
-ocr page 22-
i6
morgens, korten tijd vóór het ontwaken, overvallen; want
de slaap is dan los.
Die morgendroomen zijn somtijds zoo samenhangend en
levendig, dat zij na het ontwaken nog eenige oogenblikken
als langzamerhand verdwijnende na-gewaarwordingen blijven
bestaan, en wij ons zelven afvragen of wij met schijn dan
wel met waarheid te doen hebben. Door de vergelijking
van de droomvoorstellingen met de werkelijkheid, met alles
wat ons omgeeft, met onze ondervindingen van het ver-
leden enz., geraken wij spoedig uit den droom; doch het
gebeurt wel eens, dat men eerst geruimen tijd na de volledige
ontwaking tot de nuchtere werkelijkheid terugkeert. Een
vasthoudende echtgenoot toonde zich op een morgen jegens
zijne vrouw zeer kwalijk gemutst. Op de vraag van zijne
wederhelft, wat hem deerde, antwoordde hij: „Ja, ik zal er
maar rond voor uitkomen: ik heb er erg spijt van, dat ik je
dien gouden ketting cadeau heb gedaan!" — „Die gouden
ketting ? — hernam zij — Je bent zoo scheutig niet, lieverd!
Je hebt het zeker gedroomd!\'\' — Nu eerst gingen hem de
oogen open, en merkte hij tot zijn groote voldoening, dat
het inderdaad maar een droom was geweest. — Prof. Jessen
verhaalt het volgende geval, hem overkomen, toen hij nog
als geneesheer in een ziekenhuis prakticeerde: „Op een
wintermorgen tusschen 5 en 6 uur werd ik, naar ik meende,
door den eersten opzichter gewekt met het bericht, dat er
personen aangekomen waren, om eene zieke af te halen;
hij vroeg mij tevens, of ik daarbij ook iets te zeggen had.
Ik antwoordde, dat hij de zieke maar moest laten ver-
trekken, en legde mij weer neder om door te slapen. Op
eens schoot mij echter te binnen, dat ik van het afhalen
van deze zieke vooraf niets vernomen had, maar dat mij
-ocr page 23-
i7
bericht was geworden, dat eerstdaags eene vrouw van den-
zelfden naam zou worden afgehaald. Ik was dus verplicht
mij nader te onderrichten van wat er nu plaats had, stak
een licht aan, stond op, kleedde mij aan en ging naar de
woning van den eersten opzichter. Dezen vond ik tot mijne
verbazing pas half aangekleed, en op mijn vraag waar de
personen waren, die de zieke afhalen zouden, antwoordde
hij met een verwonderd gezicht, dat hij daarvan niets
wist, dat hij zoo even opgestaan was en niemand ge-
zien had. Dit antwoord bracht mij tot bezinning en ik
hernam, dat dan de econoom bij mij geweest moest zijn
en dat ik naar hem zou gaan, om inlichtingen in te winnen.
Toen ik nu in het midden van den corridor, die naar de
woning van den econoom voerde, eenige trappen afging,
schoot mij op eens te.binnen, dat ik de geheele zaak ge-
droomd en tot op dat oogenblik aan de werkelijkheid daar-
van niet het minste getwijfeld had." {Lucifer. I.)
Grillig en onverklaarbaar is het spel van het geheugen
gedurende den slaap : terwijl het van den eenen kant zoo
levendig en sterk is, dat personen, feiten en woorden ,
waaraan wij sedert jaren niet meer gedacht hebben en die
wij wakende met den besten wil ons niet meer konden te
binnen brengen , in den droom weer helder voor den geest
treden, — vergeten wij van den anderen kant dikwijls dat-
gene , wat wij ons het levendigst en gemakkelijkst zouden
moeten herinneren. Immers wij vergeten den dood van onze
bloedverwanten en vrienden, die wij, misschien kort ge-
leden, verloren hebben en wier verlies ons hevig getroffen
heeft, want wij verkeeren en spreken met hen in den droom.
Wij vergeten onzen eigen leeftijd, de plaats waar wij zijn,
2
-ocr page 24-
i8
den stand dien wij in de maatschappij bekleeden: wij spelen
als kind met hoepel of tol, loopen als turko den stormpas,
klimmen als Jan-maat in de touwen, dansen als acrobaat
op een tusschen twee kerktorens gespannen koord of springen
met een polsstok als jager van de eene ster op de andere.
Wij vergeten — en dit is het grilligst van al — onze eigen
persoonlijkheid: wij zien ons zelven op het sterfbed en in
de doodkist liggen, en wonen als vriend in den rouw of
als huilebalk onze eigen begrafenis bij.
Niet minder zonderling is het, dat wij somtijds in den
droom dezelfde zaak te gelijker tijd weten en niet weten ;
want wij laten ons door anderen inlichtingen verschaffen en
luisteren nieuwsgierig naar het antwoord op de vragen die
wij hun gesteld hebben. Van Goens verhaalt daaromtrent
liet volgende: „Toen ik elf jaren oud was , studeerde ik
op de latijnsche school te Utrecht. De leerlingen mijner
klas waren allen geplaatst volgens eene rangorde, die zich
naar ieders vlijt en oplettendheid regelde en derhalve dik-
wijls gewijzigd werd; zij wedijverden met elkaar nu eens in
latijnsche oefeningen dan weer in het opzeggen der van
buiten geleerde lessen , en verder ook in vragen over de
regels der grammatica of latijnsche en grieksche zinnen,
die door den leeraar aan den eersten, en , zoo deze ze niet
wist, aan den tweeden enz. gesteld werden; hij die de
vraag beantwoord had werd dan geplaatst boven hem, die
het antwoord was schuldig gebleven. Nu droomde ik eens,
dat ik mij in de latijnsche klas bevond, dat de leeraar een
vraag deed over de beteekenis van een latijnschen zin en
dat ik juist de eerste van allen en vast besloten was om
die eereplaats naar best vermogen te behouden. Toen nu
de vraag aan mij werd gesteld, stond ik met den mond
-ocr page 25-
\'y
vol tanden, en kon, wat moeite ik ook deed, er maar
geen antwoord op vinden. Ik zag hem, die op mij volgde,
teekenen van ongeduld geven als een bewijs, dat hij het
antwoord wist; en de gedachte, dat ik hem mijne eere-
plaats zou moeten inruimen, maakte mij bijna woedend.
Ik deed een laatste poging, doch te vergeefs. De leeraar
werd het eindelijk moede mij nog langeren tijd te gunnen
en zeide tot den volgenden: „nu is het mu beurt!" En
terstond verklaarde deze zeer duidelijk de beteekenis van
den zin; en zijne verklaring was zoo eenvoudig, dat ik
maar niet begrijpen kon, hoe ik er niet op had kunnen
komen."
Dat onze droomen dikwijls herinneringen zijn van hetgeen
wij vroeger beleefd en ondervonden hebben, herhalingen
van denkbeelden en gevoelens uit den wakenden toestand,
hadden de Ouden reeds opgemerkt. Cicero, onder anderen,
zegt: „Wanneer de ziel door de verslapping van het lichaam
geen gebruik meer maken kan van de ledematen en zin-
tuigen, valt zij in allerlei veranderlijke voorstellingen,
die, zooals Aristoteles zegt, voortspruiten uit de haar bij-
gebleven indrukken der dingen, welke zij in wakenden toe-
stand of verricht of overdacht heeft." {De div. II, 62).
Zoo geeft hij eveneens van Scipio\'s droom de volgende
oorzaak op: „Ik voor mij geloof, dat hij een gevolg was
van het voorafgaande gesprek; want onze gedachten en
redeneeringen plegen in onzen slaap iets soortgelijks voor
te brengen als aan Ennius overkomen is, die in een droom-
gezicht Homerus zag, over wien hij zeer dikwijls placht te
denken en te spreken." {De Republ. VI, 5).
De denkbeelden, die ons over dag het meest bezig houden
2*
-ocr page 26-
20
en treffen, kunnen zich in clen slaap herhalen als echo\'s,
wier innerlijke kracht door de rust en stilte verhoogd wordt.
Schoon heeft Delille deze vergelijking uitgewerkt:
Tel que 1\'airain sonore
Qu\'on cesse de (rapper et qui résonne encore;
Tel qu\'unc fois lancé, Ie rapide vaisseau
Se souvient de la rame et vole encor sur 1\'eau:
Ainsi, dans Ie sommeil, 1\'ame préoccupée
Obéit aux objets dont elle fut frappée;
Ainsi la nttit du jour retrace Ie tableau;
Ainsi de nos pensees nos reves sont 1\'écho.
(L\'Imagination. I.)
Is het noodig, M. H., dat wij tot onze kinderjaren
teruggaan om te bevinden, dat wij dikwijls gedroomd heb-
ben over het feestje of pretje, hetwelk ons den volgenden
dag te wachten stond? Zeggen wij niet van iemand, die
met een persoon of zaak bijzonder ingenomen is, die van
een of andere gebeurtenis een hevigen indruk ontvangen
heeft: „hij zal er van nacht nog van droomen?" Om u
te bewijzen, hoe gegrond dit gezegde is, herinner ik u
slechts aan het voorval, dat aan boord van de Prinses
Amalia
op reis naar Oost Indie heeft plaats gehad. Toen
het onder de militairen losgebroken oproer door revol-
verschoten en sabelhouwen gedempt was, hadden de
passagiers zich rustig naar bed begeven. Eensklaps wer-
den zij \'s nachts gewekt door den kreet: „Te wapen!
te wapen!" Alles vloog, zooveel mogelijk gewapend,
naar boven. Gelukkig was het ditmaal een loos alarm.
Maar wie had dien wapenkreet geuit? Een onderoffi-
cier, die door het gebeurde in zijn slaap vervolgd en
uit zijn kooi gevallen was.
-ocr page 27-
21
Nadat Lucretius heeft opgemerkt, dat wij ons in den
slaap dikwijls bezig houden met dezelfde zaken, waarop
wij ons kort te voren met hart en ziel hebben toegelegd,
zegt hij: „Een advocaat pleit en legt de wetten uit in
zijn slaap, een veldheer droomt dat hij troepen aanvoert
en slag levert, een schipper dat hij met den wind aan
\'t worstelen is, en ik verbeeld mij dat ik onafgebroken de
natuur der dingen naspoor en mijne bevindingen in verzen
nederschrijf." {De rerum nat. IV. 963). Ja, M. H., of-
schoon de herinneringen uit ons leven door de verbeelding
meestal tot eene nieuwe, samenhangende of onsamenhangende,
historie worden verwerkt, die gelijk het deuntje in een pot-
pourri weer spoedig in iets geheel anders overgaat, — zoo
kan het toch gebeuren, dat eene zaak, waarmede wij ons
wakende hebben bezig gehouden, ons wederkeerig in den
slaap bezig houdt; het is dan, alsof de aaneenschakeling
van bij elkaar behoorende denkbeelden onder den invloed
van onzen wil plaats heeft, de droomvoorstellingen geen
wijzigenden invloed kunnen ondergaan, en onze droom
eene voortzetting is van datgene, waarmede wij ons wakende
onledig hielden. Zulk eene bearbeiding der scheppende
verbeelding kan de vinding van een nieuw denkbeeld, van
eene betere inzage ten gevolge hebben. „Bij den slaper —
zegt Hermann Lotze — kan een reeks van opwekkende
voorstellingen, die in hem wakker bleef, terwijl de talrijke
verstrooiende indrukken der buitenwereld verdwenen zijn,
somtijds gemakkelijker tot haar einddoel geraken." (Mikro-
kosmus
I). Aldus hebben wijsgeeren het bewijs voor eene
stelling, meetkundigen de oplossing van een vraagstuk, dich-
ters en toonzetters eene vinding aan hunne droomen te danken
gehad. Laat mij dit door eenige feiten mogen aantoonen.
-ocr page 28-
22
Cabanis verhaalt, dat de wijsgeer Condillac, terwijl hij
bezig was met het schrijven van zijn werk Cours d\'études,
dikwijls na zijn nachtrust een verhandeling in zijn hoofd
vond afgewerkt, die hij \'s avonds onvoltooid afgebroken had.
(Rapporis du physique et du mor al de rhomme. Tom. II.)
De wijsgeer Emmanuel Maignan, Franciscaan, was eenman
van zoo buitengewone werkzaamheid, dat hij zelfs in den
slaap zijne bespiegelende leerstellingen droomend voortzette.
Dikwijls slaagde hij er in ze duidelijk te bewijzen, werd
dan van vreugde wakker, greep naar zijne schrijfbehoeften,
die hij aan het hoofdeneinde van zijn bed had nedergelegd,
en bracht de gelukkige uitkomsten zijner droomen in den
donker op het papier. (Bayle. Dict. Hist. et Crit.)
Professor Kruger werkte in zijne droomen dikwerf aan
een algebraïsch vraagstuk, en loste het tot zijn groote
voldoening op.
Hetzelfde geval is een mij bekend geleerde overkomen:
een meetkundig voorstel, hetwelk hij wakende niet had
kunnen afwerken, vond de man in een zijner droomen
geheel in den haak.
Een der ontwikkeldste mannen van onzen tijd — zoo
verhaalt Moreau, de la Sarthe — had zich, toen hij nog
student was, zeer getroffen gevoeld door de beschrijving
van den ongelukkigen Deïphobus in het zesde boek van
den Aeneas. In later jaren wilde hij zich op een avond die
passage van Virgilius te binnen brengen, maar tevergeefs.
Hij gaat naar bed en slaapt in onder den indruk van zijn
vruchtelooze poging. Dien nacht droomt hij, dat hij nog
zat op de banken van het collegie, waar hij vroeger zijne
studiën gedaan had; hij had den ouden perkamenten Vir-
gilius vóór zich liggen, en las daarin duidelijk woord voor
-ocr page 29-
23
woord heel de passage, waarvan hij zich \'s avonds te voren
geen letter had kunnen herinneren. En toen hij \'s morgens
ontwaakte, kende hij niet alleen nauwkeurig den loop der
beschrijving, maar kon zelfs de laatste verzen er van op-
zeggen. (Dr. Frédault, Physiologie générale.)
Dat ook dichters aan den droom rijmen, verzen ja de
vinding van een dichtstuk hebben te danken gehad, wordt
door voorbeelden bewezen. De Bausset verhaalt, dat Bos-
suet terwijl hij zich met de opvoeding van den Dauphin
bezig hield, zoo vol was van Homerus, dat hij in zijn
slaap dikwijls de verzen van den griekschen dichter citeerde,
en dan niet zelden wakker werd van de gespannen aan-
dacht die hij aan hunne voordracht wijdde. Dezelfde
schrijver haalt een grieksch vers aan, dat Bossuet in een
zijner Homerische droornen op Ulysses vervaardigd heeft.
(Hist. de Bossuet. IV, I.)
„In den slaap schoone verzen te maken — zegt Muratori
in zijne verhandeling over de verbeeldingskracht — is aan
verschillende personen gelukt. Pater Ceva verzekert ons in
het leven van den dichter Lemene, dat hij droomende zeer
goede verzen vervaardigd heeft. Ook ik kan getuigen:
want in den voorlaatsten nacht van het jaar 1743 droomde
ik, dat een mij bekend edele ridder tot een hooge waar-
digheid was opgeklommen en mij zijne bescherming aan-
bood. Door zijn aanbod getroffen, beval ik wederkeerig mij
zelven hem aan en maakte den volgenden pentameter:
Et quum multa queas, fac quoque multa velis.
Ik werd wakker en schreef dit vers aanstonds op. Ik
raadpleegde mijn geheugen, of ik het misschien niet reeds
-ocr page 30-
^4
vroeger vervaardigd of in een auteur gelezen had, doch ik
kon er mij niets van herinneren; ook was het vele jaren
geleden dat ik latijnsche verzen had gemaakt." {Operè,
tom. VII.)
Toen Voltaire zich bezig hield met de samenstelling van
zijn heldendicht La Henriade, droomde hij eens den eersten
zang geheel anders dan hij hem ontworpen had. La Fontaine
heeft zijn fabel Les deux pigeons in een droom verzonnen.
Het kan dus wel waar zijn wat Nicolaas Beets van zich
zelven slechts waagt te gissen:
\'t Kan zijn, dat \'k eensklaps \'s morgens vroeg
Een liedjen op voel komen,
Alsof ik \'t, zonderling genoeg,
Bedacht had in mijn droomen.
(Dichtwerken. III.)
Lalande verhaalt in zijn werk Voyage d\'un Francais en
Italië
tom. VIII, dat hij uit den mond van den beroemden
Italiaanschen virtuoos en componist Tartini den volgenden
hoogst merkwaardigen droom vernomen heeft. Op een nacht
— het was in \'t jaar 1713 — droomde Tartini dat hij zijn
ziel aan den duivel had verkocht, en deze hem daarom
overal en in alles ten dienste stond. Wat hij ondernam
slaagde naar wenseh, en zijne verlangens werden door zijn
helschen bediende voorkomen. Tartini kwam op \'t denk-
beeld, hem zijn viool in handen te geven om te zien of hij
daarop misschien niet eenige schoohe aria\'s zou spelen.
Hoe stond hij verbaasd, toen hij den satan eene sonate
hoorde spelen zoo buitengewoon heerlijk, en uitgevoerd
met zooveel meesterschap en kunst, dat hij nooit een spel
gehoord had, hetwelk daarmee in de verste verte kon ver-
-ocr page 31-
25
geleken worden. Tartini werd zoo verrast en verrukt,
dat hij er de ademhaling bij verloor en vol ontroering ont-
waakte. Oogenblikkelijk stond hij op, greep naar zijn viool
en trachtte eenige passages terug te vinden. Toen zette
hij zich aan \'t componeeren en leverde het beste stuk, dat
hij ooit gemaakt heeft, en waaraan hij den titel gaf van
Sonate du diable. Deze feiten zijn voorzeker merkwaardig.
Doch wie weet, M. H. of u niet dergelijke, misschien nog
merkwaardiger overkomen zijn. Raadpleegt uwe ondervin-
ding eens! In uwe jeugd deedt gij des avonds veel moeite
om de les van buiten te leeren, die gij den volgenden mor-
gen in school moest opzeggen; de slaap overviel u en gij
gingt naar bed met de niet plezierige overtuiging dat er
nog veel, zeer veel aan haperde; maar ziet, des morgens
was het niet meer noodig een oog in het boek te slaan,
gij kendet de les op uw duimpje. — Herinnert gij u geen
droom, waarin gij over u zelven het woord van N apoleon I
mocht uitspreken: „Je suis content de vous I" omdat gij bij
zekere plechtige gelegenheden onvoorbereid een flinke speech
gehouden een mooien toost geslagen hebt, — dingen, die
in wakenden toestand „van wege de verbouwereerdheid"
niet zoo gemakkelijk als van een leien dakje loopen? —
Wien, die nooit een bladzijde voor een boek of een artikel
voor eene courant heeft geschreven, is het soms niet ge-
beurd, dat hij in den droom een boek of eene courant
heeft gelezen? Welnu, wat hij als het opstel van een ander
beschouwde, was zijn eigen werk, en droomende was hij,
zonder het zelf te weten, een uitmuntend auteur of redac-
teur. — Hebt gij ooit in een droom vol bewondering geluis-
terd naar een predikant op den kansel, een advocaat voor
de balie, een afgevaardigde in \'s lands kameren ? Heil u,
-ocr page 32-
26
M. H., want die welsprekende predikant, advocaat of volks-
vertegenwoordiger waart gij-zelf. Hadt gij toen, wakker
geworden, naar uw pen, gelijk Tartini naar zijn strijkstok,
gegrepen en uw droom op het papier gebracht — wie weet
met welke meesterstukken van welsprekendheid gij de „fraaie
letteren" van ons dierbaar Vaderland zoudt hebben verrijkt!
Tot dusverre hebben wij het ontstaan der droomen toe-
geschreven aan herinneringen van vroegere indrukken en ge-
waarwordingen ; maar ook de indrukken, die wij slapende
ontvangen, kunnen der verbeelding overvloedige stof geven
om er droomen van te vormen.
In wakenden toestand ontvangen de zenuwen der zintui-
gen voortdurend tallooze indrukken van de ons omringende
dingen, waardoor in ons verschillende gewaarwordingen van
gevoel, licht, geluid enz. worden te voorschijn geroepen.
Slechts een eenvoudige wandeling naar buiten kan —
volgens de opmerking van Schroeder v. d. Kolk — ons
overtuigen, welk een groote menigte van indrukken en ge-
waarwordingen wij op schier hetzelfde oogenblik ont-
vangen : wij gevoelen dan de oneffenheden van den grond
waarop wij wandelen, de koesterende warmte der zonne-
stralen , de koelte van den wind en iedere prikkeling, waar
ook aan ons lichaam aangebracht; wij zien de duizehde
voorwerpen die ons omringen, onderscheiden de kleuren,
nemen den verschillenden afstand waar, bemerken de vlugge
beweging van een vliegenden vogel, herkennen de ons be-
kende plaatsen en die menigte van voorwerpen, welke door
millioenen stralen in onze oogen worden afgebeeld; wij
ruiken de uitvloeisels en geuren der bloemen; wij hooren
niet alleen onze eigene stem, maar tegelijk het gezang van
-ocr page 33-
27
den leeuwerik, liet geloei der runderen, het geroep des
landmans en meer andere geluiden.
In den slaap is de werkzaamheid der uitwendige zintuigen
opgeheven, doch niet volkomen; ook in den diepsten slaap
kunnen wij indrukken ontvangen, die doffe gewaarwordingen
doen ontstaan, welke echter niet in haren werkelijken toe-
stand maar in verbinding met droomvoorstellingen worden
opgevat. Laat ons een proef nemen: wij kloppen tegen het
ledikant, waarin iemand in diepen slaap verzonken ligt....
de slaper ontvangt een zwakke gewaarwording van geluid;
wij kloppen nog eenmaal___de gewaarwording wordt sterker;
wij herhalen het kloppen___en de slaper wordt wakker en
begint zijne aandacht te vestigen op de oorzaak en het doel
van dat geluid. Vragen wij hem nu, waarover hij gedroomd
heeft, en hij zal zich een droom herinneren, waarin het-
zelfde geluid, dat hem deed ontwaken, onder deze of gene
voorstelling eene voorname rol speelde. Een andere proef:
in den nacht van den $ien December begroet iemand op
straat het nieuwe jaar met een pistoolschot, en de buren
ontwaken met de herinnering aan een langen droom: deze
heeft gedroomd, dat hij op jacht was en dat een haas den
afgeschoten kogel met zijn voorpoten opving en den jager
in \'t gezicht terugwierp; gene dat hij schutter was tijdens
den tiendaagschen veldtocht en bij het eerste schot flauw
viel; een derde heeft gedroomd dat de ketel sprong van de
stoomboot waarop hij zich bevond om een aanzienlijke erfenis
te gaan halen; een vierde dat met een krak de vloer onder
zijn voeten wegzonk en hij neertuimelde midden op een
bruiloftsdisch, waaraan hij tot zijn spijt niet verzocht was
Dat er (in \'t voorbijgaan gezegd) om een langen droom
te droomen, slechts enkele seconden noodig zijn, heb ik in
den Slaap aangetoond. Byron zegt:
-ocr page 34-
28
Wat iemand sluimrend ziet
Kan menig jaar omvatten, en geheel
Een leeftijd samenpersen in één uur.
Als wij in wakenden toestand een kouden luchtstroom
gewaarworden, zien wij naar de deur en het raam, of
deze ook goed gesloten zijn; maar slapende kunnen wij het
gevoel van koude niet met de werkelijke oorzaak daarvan
vergelijken, omdat wij geen willekeurig gebruik kunnen
maken van onze zintuigen en hoogere geestvermogens, om
de oorzaak der gewaarwordingen op te sporen en ons van
de waarheid te overtuigen. Het gevolg daarvan kan wezen,
dat de gewaarwording van koude ons zelfs in den zomer
doet droomen, dat wij in den winter zijn, ons op het ijs
vermaken of deelnemen aan den tocht naar den Noordpool.
Ik heb u verleden jaar opmerkzaam gemaakt, hoe Dickens
in zijn Martin Chnsslewit Martin doet inslapen onder eene
lezing uit de werken van Shakespere. Intusschen vergat
Tom het vuur aan te houden, en hij dacht niet aan zijn
verzuim, voordat Martin na verloop van een uur wakker
werd en huiverend uitriep, dat hij van bevriezen ge-
droomd had.
In de Vorstenschool verhaalt Louise den volgenden droom:
— Kind... kind... ja juist! Nog kortlings was ik kind,
En daarom, moeder... o, mijn kindsche droomen!
Zie toen ik eens, tien jaren nauwlijks oud,
Was ingeslapen in den tuin te Wilst&dt,
Verscheen me een engel, schitterend van licht,
En schoon... o moeder, hemelsch! In zijn hand
Droeg hij twee kronen, de een van doornen, en...
En de ander scheen van goud. — „Louise, kies!"
Zoo sprak hij. Maar ik stak de hand niet uit:
Ik was beschroomd en sidderde in mijn droom.
-ocr page 35-
29
En nog-eens riep hij dat ik kiezen zou.
„Wat wilt ge, koningin of mensch zijn, sprak hij,
Een mensch die lijdt, gevoelt en arbeidt, of
Een koningin die heerscht?" — Ik... koos het eerste!
En drukte mij den doornenkrans op \'t hoofd,
En voelde \'t bloed me bigglen langs de slapen ...
„Door dat tot dit!" —- sprak de engel, en hij Iel
De gouden koningskroon mij in den schoot. ..
Toen werd ik wakker van de pijn: ik lag
In \'t rozenboschje ... een wilde slingerstruik
Had mij gewond... de gouden kroon was weg
Niet minder schoon doet onze van Lennep dit verschijnsel
uitkomen in zijn roman Ferdinand Huyck. (Hfst. 16.) Kapitein
Pulver is op Heizicht en wordt door de gasten uitgenoodigd
zijne lotgevallen te verhalen uit den tijd toen hij voor de West-
Indische Compagnie voer. „Je moet dan weten — zeide
Pulver — dat het zoo omme ende bij een goeie vijf jaar
geleden is, dat ik voor de Compagnie voer op het Brik-
schip, de Prins te Paard, naar Curacao bestemd. Wij had-
den altijd voor-de-wind en geen rakjen in \'t zeil gehad, tot
dat wy zoo naar mijn beste geheugenis op vijftien graad
N. B. waren gekomen. Het woei een bramzeilskoelte,
genoeg om het schip aan den gang te houden; meer niet:
ik was naar kooi gegaan: en pas had ik naar gis een uur
geslapen, en droomde, dat moeder Pulver, die ik te huis
gelaten had in de blije verwachting, met al onze zeven
kinderen voor me stond, en dat mijn kleine Maarten een
rateltjen in de hand hield en een vervaarlijk leven maakte,
zoodat ik hem een labberdoedas om zijn ooren gaf, en
verzocht of hy op wou houen, toen ik een stem boven
mijn hoofd hoor: „om laag hou! Schipper! om laag hou!"
„Wat is er?" vroeg ik, met een schrik opspringende:
-ocr page 36-
„wie roept daar?" En het was of ik nog altijd dat rateltjen
boven mijn hoofd hoorde.
„\'t Is Sander," zei hy.
„Wat nieuws?" vroeg ik weer.
„Hoor je \'t niet?" vroeg hy: „zwaar weer op handen."
Ik sprong de kooi uit; en nu merkte ik, dat hetgeen ik
voor het rateltjen van Maarten hield, het kletteren van den
regen op het dek was: klik klakkerdeklak! ging het, puur
of zy met zakken vol orreten over de planken strooiden."
Zijn die droomen nooit slapende gedroomd, dan zijn zij
toch mooi wakende gedroomd, M. H. Maar ziethier enkele
leiten, uit de vele, die ik verzameld heb:
Dugald Stewart vernam van een zijner vrienden het vol-
gende: daar ik een weinig ongesteld was, legde ik aan het
voeteneinde van mijn bed een flesch heet water; \'s nachts
droomde ik, dat ik een reis deed op den top van den
vuurspuwenden Etna, en dat de grond dien ik betrad zoo
heet was, dat ik het er bijna niet kon uithouden. Dezelfde
wijsgeer verhaalt nog een tweede geval: een zieke, die men
een spaansche-vlieg op \'t hoofd had gelegd, droomde dat
een troep wilden hem met de haren de huid van den schedel
aftrokken. (Philosophic de Fesprit humain. I.)
De natuurkundige Pierre Prevost droomde, dat hij een
wijsgeerige redetwist voerde met een kat; toen hij eene
tegenwerping van deze niet kon beantwoorden, werd hij
wakker en hoorde voor zijn kamerdeur een kat miauwen.
Prof. Kruger had zijn nachtdoek te vast om den hals
gebonden, en droomde dat hij aan een boom werd opge-
hangen.
Gij herinnert u uit de lezing over den Slaap den droom
-ocr page 37-
3i
van Alfred Maury, die, toen de roede van de bedgordijn
op zijn hals viel, droomde dat hij geguillotineerd werd.
De wijsgeer Descartes droomde dat hij een degensteek
ontving, en hij werd door een vloo gebeten. — Prof. van
der Wijck, die dit geval mededeelt, maakt daarbij de op-
merking , dat de gewaarwordingen, door uitwendige prikkels
te voorschijn geroepen, juist wegens haar isolement bijzonder
krachtig zijn: „Wanneer gedurende ons waken door de
geopende poorten der zinnen talrijke indrukken te gelijker
tijd naar binnen stroomen, verduisteren de vele gewaar-
wordingen elkander wederzijds, maar in den droom werkt
iedere prikkel, die er in slaagt zich te doen gelden, juist
omdat hij op zich zelf staat, forsch en levendig. Zoo schijnt
het zonlicht zelfs een helder gaslicht dof, terwijl in den
nacht ieder vonkje zichtbaar is" {De Gids, 1870. IV.)
De tot dusverre aangehaalde voorbeelden betroffen slechts
de zintuigen van het gevoel en het gehoor; de gewaar-
wordingen van het g e z i cht, door uitwendige prikkels opge-
wekt, kunnen in de:i slaap zelden voorkomen, aangezien
de oogleden gesloten zijn. Misschien zou de inwerking van
hel licht door de gesloten oogleden doen droomen van een
brand, bengaalsch vuur, illuminatie enz. De smaak schijnt
geen bron van daarmede overeenstemmende droomvoorstel-
lingen te kunnen zijn; de proeven, die men genomen heeft
door den slaper prikkelende vochten in den mond te brengen,
bleven zonder uitwerking. De reuk heeft invloed op den
droom, maar hoogst zelden en niet rechtstreeks. Hoogst
zelden, omdat gedurende den slaap de ademhaling langzaam
en oppervlakkig is, en wij om eene reukgewaarwording te
hebben een krachtigen luchtstroom door den neus moeten
invoeren; is echter de lucht, die wij slapende door den
-ocr page 38-
32
neus inademen, met sterk riekende stoffen gemengd, dan
kunnen er droomvoorstellingen van benauwdheid en verstik-
king ontstaan, die opgewekt zijn door het ademhalingsproces.
Immers het reukzintuig staat met de longen in een nauw
verband, en zelfs geuren, die zoet en liefelijk zijn voor den
neus, werken belemmerend en benauwend op de longen.
Sterk riekende planten in het slaapvertrek verplaatsen ons
in den droom niet te midden van lustwaranden en bloem-
perken, maar van benauwende en afzichtelijke grafkelders.
Men hield een slaper een fleschje Eau de Cologne onder
den neus, en hij droomde dat hij flauw werd en van zich
zelven viel. Wij komen op dit onderwerp aanstonds terug
als wij de nachtmerrie krijgen.... te bespreken!
Maar, M. H., gij hebt wakende wel eens een of anderen
geur geroken, zonder dat er een riekend lichaam aanwezig
was; gij hebt het wel eens zien „flikkeren voor uw oogen";
gij kent bij ondervinding het „oortuiten", niet in den zin van
achterklap maar van oorsuizing. Zietdaar gewaarwordingen
die niet door uitwendige maar door inwendige prikkels
worden opgewekt. Deze gewaarwordingen, subjectieve ge-
naamd, zouden wij aan werkelijke, buiten ons bestaande
voorwerpen, aan uitwendige prikkels toeschrijven, indien
wij ons niet overtuigen konden, dat daarvoor geen uitwen-
dige oorzaak aanwezig is. Wanneer deze subjectieve ge-
waarwordingen zeer sterk zijn of gepaard gaan met eene
stoornis in het bewustzijn, dan ontstaan daaruit de zooge-
naamde hallucinaties: men hoort een kloppen aan de deur,
het luiden van een klok, de stem van een mensch, men
ziet lichtverschijnselen, spookgestalten enz. Wekken de
ongelukkigen, die daaraan lijden, in ons ernstige gedachten
-ocr page 39-
33
en meewarige gevoelens op, een soort onder hen is er, die
juist het tegenovergestelde in ons opwekt; ik bedoel den
dronkaard, die aan zwijgende omstanders, en zelfs aan
niemand, vertelt „dat ze daar krek precies dit en dat
van \'em gezeid hebben"; en wanneer men hem van het
tegendeel tracht te overtuigen, het bij hoog en laag vol-
houdt, dat ze \'t wél gezeid hebben, want dat hij zeer
goed weet wat hij hoort en nog zeer goed „bij zen posi-
tieven" is.
Zoo zijn nu ook de droomvoorstellingen, die door inwen-
dige zintuigprikkelen ontstaan, de hallucinaties van den
slaper. Tot de subjectieve gewaarwordingen rekent men
het verschijnsel, dat een geamputeerde gedurende langen tijd
het gevoel van het hem ontbrekende lid blijft bezitten en
jaren na de operatie, wanneer hij zich reeds aan het gemis
van het lid gewend heeft, de gewaarwordingen, welke op
den stomp betrekking hebben, naar het ontbrekende lid
terugbrengt, zoodat hij in onbewaakte oogenblikken hande-
lingen begaat, die duidelijk bewijzen, dat hij het gevoel
heeft alsof hij zich nog in \'t bezit van het verlorene verheugen
mag. „Schiff verhaalt van een man, wiens been in zijne
jeugd was afgezet en die gedurende heel zijn volgend leven
pijn in de teenen van dien voet gevoelde; soms vergat hij
zijn kruk, sprong op van de sofa alsof hij beide beenen
tot zijn wil had, en bemerkte zijn onvermogen eerst als hij
op den grond lag." (Lewes.) Getroffen heeft mij de opmer-
king van Vogt in zijne Brieven, dat zulke menschen nooit
droomen van hunne verminking; gedurende de eerste jaren
bewegen zij zich in hunnen droom, alsof zij nog twee
gezonde armen of beenen hebben; langzamerhand echter
vermengt zich het bewustzijn der verminking in de voor-
3
-ocr page 40-
34
stellingen hunner tlroomen, maar ook dan nog is het alsof
zij in het gebruik van armen of beenen slechts tijdelijk
belemmerd worden, nooit dat zij het gebruik er van voor
immer verloren hebben. — Blinden, die na hun zevende
of hoogstens na hun vijfde jaar blind geworden zijn, droo-
men nog altoos van licht, levendige kleuren en gestalten.
Of bij hen de inwendige prikkel der gezichtszenuw nog
mede werkt, of wel de herinnering alleen de oorzaak dezer
droomen is, kan niet met zekerheid gezegd worden.
Dat onze droomvoorstellingen, die door het geheugen
ontstaan, dikwijls gelijktijdig door den inwendigen prikkel van
gehoor- tast- en gezichtszenuw versterkt worden is meer dan
waarschijnlijk; alleen de smaak- en de reukzin maken hierop
eene uitzondering: wij droomen van bloemen, spijzen en
wijnen, wij zien en betasten ze, maar rieken of proeven ze
niet. Prof. Volkmann verzekert, dat hij zeer dikwijls in den
droom heeft gegeten, maar altijd zonder smaak. De ver-
klaring van dit verschijnsel kan de volgende zijn: de smaak -
en reukzin laten in de verbeelding slechts een vluchtigen
en onbepaalden indruk na, alleen dien van aangenaam
of onaangenaam; die indrukken zijn derhalve te alge-
meen om in den droom reuk- of smaakgewaarwordingen op
te wekken.
De Ouden hielden de werking der verschillende tempe-
ramenten , die volgens hen uit de vermenging van het bloed,
het slijm, de gal en de zwarte gal ontstonden , voor een inwen-
dige physieke bron van bepaalde droomen: het cholerisch
temperament droomt van licht, vuur en warmte; het fhleg-
matisch
van stroomen, zeeën en draaikolken; het sanguinisch
van vliegen, vogels en vroolijke partijtjes; het inelancholisch
-ocr page 41-
35
van dood, graf, duivel en hel. Curieus is het, Pater Abra-
ham a Sancta Clara deze theorie met een paar voorbeelden
te hooren toelichten: „Sommigen droomen, dat zij vanden
Sultan een streng bevel ontvangen hebben, alle muizen -
gaten, die er in de wijde wereld zijn, behoorlijk dicht te
stoppen, op straf dat, indien er één enkel openblijft, de
kruin van den boom huns lichaams zal worden afgehouwen:
deze benauwende droom ontstaat uit het melancholisch
temperament. Een ander droomt dat de zee, waarin de
halstarrige Pharao verdronk, in het huwelijksbootje is gestapt
met den Rijnstroom, en dat alle rivieren en stroomen der
aarde als vroolijke bruiloftsgasten er om heen dansen: zulk
een droom wordt veroorzaakt door het phlegmatisch tempe-
rament.\'\' (Judas de Aartsschelm. Hfst. I.)
Eene meer belangrijke inwendige bron onzer droomen
zijn de gewaarwordingen van het spiergevoel. Schemer
heeft, onder andere, daaraan het vliegen toegeschreven,
een der liefelijkste onzer droomen, die volgens Haller als
een teeken van gezondheid kan worden beschouwd. Schemer
namelijk verklaart het vermogen om te vliegen, waarmee
de slaper zich begaafd waant, uit den regelmatigen rhythmus
der ademhalingsbeweging. Het spiergevoel van het op- en
neergaan der longen zou zich dan omzetten in de voor-
stelling van een regelmatig op- en neergaan van vleugels.
Doch deze verklaring komt mij niet aannemelijk voor: voor-
eerst geschiedt de beweging der longen te langzaam om
eene daarmee overeenkomstige voorstelling van doelmatige
vleugelbeweging op te wekken; maar ten tweede, wie droomt
van vliegen, droomt niet van roeien met vleugels, het
is meer een niet vermoeiend zweven. Misschien laat
zich deze droom beter hierdoor verklaren, dat het gevoel
3*
-ocr page 42-
36
der huid in den slaap eenige oogenblikken geheel werkeloos
is, zoodat het bed waarop het lichaam rust niet meer
waargenomen wordt. Keert het gevoel plotseling terug, dan
eindigt — gelijk niet zelden plaats heeft — de vliegende
droomvoorstelling als de fabel van Icarus, dat is, wij tuimelen
van de hoogte naar beneden. Het droomen van een val kan
ook veroorzaakt worden door het gevoel, dat een kramp-
achtige samentrekking der verslapte spieren te weeg brengt.
Het gevoel van honger en dorst wekt doorgaans daar-
mede in verband staande droombeelden. Wanneer de be-
roemde reiziger Mungo Park in de woestijnen van Afrika
gebrek aan water had, droomde hij van de waterrijke beem-
den zijner geboorteplaats. Baron von Trenck, een der
merkwaardigste avonturiers der vorige eeuw, was door Frederik
den Grooten in een kazemat te Maagdenburg onschadelijk
gemaakt, en moest er vreeselijk honger lijden. In den
slaap, dien hij zelden genieten kon, droomde hij doorgaans
van de welvoorziene vorstelijke tafel te Berlijn, waarmede
hij in gelukkiger dagen had kennis gemaakt: hij zag ze
beladen met de keurigste vleeschgerechten, hij zat er aan
te midden van vraatzuchtige gasten met vonkelende oogen
en wrijvende handen, — doch zoodra het teeken tot den
aanval gegeven werd, ontwaakte de ongelukkige von Trenck.
Nochtans zou ik de droomen van von Trenck liever
hebben dan die van zijn vijand den ouden Frits. Het is
bekend, dat deze vorst in de laatste jaren van zijn leven
evenzoo belust was op uitmuntende schotels als vroeger op
uitmuntende soldaten (eene zwakheid, M. H., die ik — als
men van twee kwalen de geringste kiezen mag — allen
keizers en koningen van harte toewensch). Hij at als een
wolf en dronk als een kameel, maar dikwijlder; den avond
-ocr page 43-
37
vóór zijn dood verslond hij nog een geheelen zeekreeft. Het
gevolg van die ruime middag- en avondmaaltjes was, dat
Frederik gefolterd werd door de vreeselijkste aller droomen —
de nachtmerrie.
De nachtmerrie — gelukkig mag hij heeten, die dit sombere
kind van Morpheus slechts bij name kent — is een akelige
droom, welke gepaard gaat met het pijnlijk gevoel van een plot-
selingen angst die tot vreeselijken doodsangst stijgen kan. Het
middelpunt, waarom zich de schrikwekkendste voorstellingen
bewegen, is een dreigend onoverkomelijk levensgevaar. Nu
eens waant zich de droomer door roovers en moordenaars
overvallen, die hem bij de keel grijpen; dan weder bevindt
hij zich in een hopeloozen worstelstrijd met een monsterachtig
dier, dat hem de borst platdrukt. Nu eens ziet hij de
zoldering dalen en de muren naar zich toetreden om hem
in de kleinst mogelijke ruimte te doen stikken; dan weer
ziet hij uit eene onafmetelijke hoogte een vormelooze massa
nederstorten, die onder het vallen gedurig grooter wordt, en
hem aanstonds zal verpletteren. — Met inspanning van alle
krachten wil hij het gevaar ontvluchten, het ontworstelen,
zich redden uit de kaken van den dood , maar niet de minste
beweging is hem mogelijk; hij wil schreeuwen in radeloozen
angst, doch het stemorgaan weigert hem zijn dienst. Einde-
lijk, afgemat van de langdurige en vergeefsche inspan-
ning, uitgeput en op \'t punt van te sterven, ontwaakt hij
met hevig kloppend hart, doodsbenauwd, hijgend en zwee-
tend, sidderend door merg en been. Hij richt zich op en
steekt het hoofd buiten de bedgordijn om versche lucht te
scheppen en een enkelen lichtstraal op te vangen, die de
schaduw van dien afgrijselijken droom verdrijven kan. Hij
-ocr page 44-
38
bekomt — en legt zich weer ter ruste, God dankend voor
de weldaad van het leven, die hij nu meer dan ooit heeft
leeren schatten.
Wilt ge, M. H., eene dichterlijke beschrijving van de
nachtmerrie, hoort dan Victor Hugo\'s Le Caucliemar:
Mir mon sein haletant, sur ma tête inclinée,
Ecoute, cette nuit il est venu s\'asseoir;
Posant sa main de plomb sur mon ftme enchalnée,
Dans 1\'ombre il la montrait, comme une fleur fanée,
Aux spectres qui naissent le soir.
Ce monstre aux élements prend vingt formes nouvelles.
Tantót d\'une eau dormante il léve son front bleu;
Tantót son rire éclate en rouges étincelles;
Deux éclairs sont ses yeux, deux flammes sont ses ailes,
Il vole sur un lac de feu!
Comme d\'impurs miroirs, des ténèbres mouvantes
Repetent son image en cercle autour de lui;
Son front confus se perd dans des vapeurs vivantes;
Il remplit le sommeil de vagues épouvantes,
Et laisse a 1\'ame un long ennui.
De nachtmerrie put onze krachten meer uit dan een
slapelooze nacht, meer dan een nacht in aanhoudenden
arbeid gesleten. Daarom, ofschoon zij den mensch gewoon-
lijk in \'t begin van zijnen slaap overvalt en derhalve door
een lange nachtrust wordt opgevolgd, is men des morgens
bij \'t ontwaken in \'t geheel niet frisch en fiksch.
Het voornaamste onderscheid tusschen de nachtmerrie en
andere droomen is hierin gelegen, dat de slaper als bewust
is van de onmacht, waarin hij zich bevindt om zijne spieren
te bewegen; hij wil maar kan niet; \'t is hem alsof zijn
-ocr page 45-
39
lichaam een steenen beeld is. Dat hij weet en gevoelt te
bed te liggen, de oogen open heeft en ziet — houd ik voor
een louter spel der verbeelding. Men kan in de nacht-
merrie zich ook verbeelden op eene andere plaats te zijn,
en daar andere gewaarwordingen te ontvangen.
De algemeene oorzaak der nachtmerrie is eene belemme-
ring van het ademhalingswerktuig. Het daaruit ontstane
gevoel van beklemming en benauwdheid doet de verbeel-
dingskracht droombeelden scheppen van wezens en toestanden,
die in de werkelijkheid ons de borst kunnen samendrukken,
de keel toeknijpen, in een woord den doodsangst op \'t lijf
jagen. Wat tot die stoornis der ademhaling aanleiding
geven kan, zullen wij nu achtereenvolgens gaan zien.
Vooreerst een te ruim avondmaal of moeielijk te verteren
spijzen. Is de maag bovenmate gevuld, dan wordt de
daling van het middelrif, den benedenwand der borstkas,
verhinderd; daardoor kan de borstkas geen verlenging on-
dergaan en kunnen dus ook de longen zich niet genoegzaam
uitzetten om de noodige lucht te ontvangen en vrijen door-
gang te verleenen aan het uit het hart toestroomende bloed.
Deze belemmering wordt ook in wakenden toestand eeniger-
mate gevoeld na een rijkelijken maaltijd, men kan dan
niet zoo ruim en zoo diep ademhalen en acht zich voor
geest- en lichaamsinspanningen minder geschikt. Wakende
weet men, waaraan dat gevoel van beklemming is toe te
schrijven, maar slapende kan men daarover niet oordeelen ,
en de verbeelding fabriceert er een nachtmerrie van , die
natuurlijk niet zoo mooi is als De Nachtmeer van Bilderdijk:
Uit raauw en drabbig bloed aan d\'avonddisch geteeld.
En in :t gedrukte brein door hulp des slaaps geboren,
-ocr page 46-
Verrijst bij hollen nacht een gruwzaam reuzenbeeld,
Dat zachtjens op de koets des slapers sluipt en steelt,
En hem met gruwbren klaauw den adem dreigt te smooren,
\'t Drukt, Ruiter zonder paard, den lijder die het lorscht,
Den ijzren zadel op de borst,
Den breidel in den mond, en prangt met felle spooren,
En zweept en perst, en dringt de buik en \'t ingewand,
En nijpt den gorgel in zijn band,
Om zucht nog hulpgeschrei in \'t leed te laten hooren! —■
Dit monster, vreeslijk boos, met spier en bloed gemest,
Had (zegt men) wijd en zijd zijn heerschappij gevest;
Bestookte volk bij volk, en stichtte zich den zetel
Op menschenboezems, wel doorbrast,
(Maar, om de dood niet, uitgevast.)
(Nieuwe Mengelingen, II.)
Doch niet alleen gastronomische excessen, waaraan Epicu-
risten, likkebroêrs en andere beoefenaars der proefonder-
vindelijke smulbegeerte, ondanks de gevoelige lessen van
de „nachtmeer", zich des avonds bezondigen; maar ook
sommige spijzen die de maag niet kan verduwen, brengen
indien zij kort voor het slapen genoten zijn, de nachtmerrie
aan. Maar de eene maag is niet de andere; zoo kan b.v.
deze geen boonen, een ander geen kaas verduwen. Tegen
de nadeelige gevolgen van eieren hadden onze voorvaderen
een soort van toovermiddeltje: „Bij het eieren eten moet
men de schalen klein drukken, anders huisvest er de nacht-
merrie in." De nachtmerrie in een eierschaal, hoe dit
mogelijk is? Luistert maar eens, M. H., naar den korten
inhoud van een droom, dien een nauwkeurig waarnemer van
zich zei ven mij mondeling mededeelde. Ik droomde, dat
ik op jacht was. Eensklaps springt uit een dichtbij gelegen
laan een reusachtige beer te voorschijn. Ik lei het geweer
-ocr page 47-
41
op hem aan, doch het schot ging niet af. Er viel geen
tijd te verliezen en aan vluchten niet te denken. Ik her-
innerde mij de fabel van La Fontaine L\'ours et les deux
compagnons,
legde mij plotseling voorover op den grond en
hield mij doodstil. Ik hoorde en voelde, dat de beer mij
van top tot teen besnuffelde en dat, onder dit bedrijf, mij
het hart in \'t lijf bonsde van angst. Nadat hij mij met
zijn klauwen een paar keeren had omgewenteld, verwij-
derde hij zich. Daarop vlieg ik naar de laan en klauter
in een boom, maar de beer keert terug en klautert mij na.
Ik spring als een eekhoren van den eenen boom in den
anderen, en de beer springt mij na. Mijn angst wordt al
grooter en grooter, want ik zie dat ik het einde der
laan bijna bereikt heb. In den laatsten boom ontdek ik
een vogelnest met eieren: ik maak mij klein, zeer klein,
kruip in het nest, boor een gaatje in een der eieren en
verberg mij in de schaal. Toen volgde een verkwikkend
gevoel van gerustheid, dat echter niet lang duurde; want
de eigenaarster van het nest kwam zich op de eieren te
broeien zetten. Ik kreeg het zoo warm en zoo benauwd,
dat ik meende te stikken; ik wilde schreeuwen doch kon
niet; ik poogde alle krachten aan te wenden om de schaal
van het ei te verbreken, doch tevergeefs. Op eens hoor
ik den vogel met zijn sneb op het ei hameren — de wan-
den van den kerker storten in, de vogel laat een krijsch
en ik ontwaak badende in mijn zweet.
Behalve door overlading van de maag, kan ook de adem-
haling belemmerd of krampachtig worden door een te zwaar
deksel; door bedorven lucht in het slaapvertrek, die ver-
oorzaakt wordt doordat men over dag bed en slaapvertrek
niet genoeg uitlucht, of des nachts zich in een kleine ruimte
-ocr page 48-
42
te slapen legt met gesloten deuren of gordijnen. Eindelijk
door verkeerde ligging, die natuurlijk van de gewoonte af-
hangt: sommigen, die gewoon zijn in den slaap het hoofd
hoog te dragen, worden door de nachtmerrie overvallen
wanneer zij zich moeten vernederen in een bed met lage
hoofdpeluw; eenigen loopen gevaar zoodra zij zich op de
linkerzijde, anderen zoodra zij de armen boven het hoofd
leggen.
Daar zijn er, die de gewoonte hebben, \'s avonds, bij
het naar bed gaan, de schoenen of pantoffels met de
punten naar voren en de hakken naar achteren gekeerd
onder de slaapstede te plaatsen, opdat de nachtmerrie er
den neus aan stoote. Zij, die dit doen, achten het een
uitnemend middel tegen hare komst. Wellicht — gist van
Dale — heeft men oorspronkelijk deze gewoonte ingesteld,
om bij het nederliggen er aan te worden herinnerd, dat
men die houding aan moet nemen, welke der nachtmerrie
het minst in de hand werkt. (Navorscher II.)
In Limburg meent het volk dat het ook een echt middel
is, staal in het bed te bewaren en het sleutelgat der
deuren dicht te stoppen. Men neemt de volgende proef om
te onderzoeken of er eene nachtmerrie in huis is: men bakt
een pannekoek of ketelkoek — fan in den zak — is er nu
eene nachtmerrie in huis, dan wordt de koek niet gaar of
komt geschonden uit de pan. {Limburgsche Legenden, enz.
door H. Welters. II.) Het beste van alle middelen is onge-
twijfeld het volgende, dat in België sterk wordt aanbevolen:
„Om van de nachtmerrie bevrijd te blijven, houde men des
nachts een mes overeind op de borst, met de punt om-
hoog." Verbeeldt u zoo\'n positie !
-ocr page 49-
43
Dat ook de paarden van de nachtmerrie geplaagd worden,
is bekend, daarom legden onze oud-Hollandsche boeren als
middel daartegen een paardekop op den stal, „Maar daar
de ondervinding heeft geleerd, dat het middel niet voldoende
is, ziet men bij herstelling of vernieuwing van het dak, de
paardekoppen verdwijnen. Het geloof aan de nachtmerrie
is echter nog niet verdwenen, vrij algemeen geloovcn de be-
jaarde boeren nog, als de paarden des morgens bezweet en
hunne manen verward zijn, dat zij door „nachtmerrie\'\' zijn
bereden. En daar dit meestal gebeurt in den winter, als de
paarden weinig van stal komen en dartel zijn, en weinigen
den moed zouden hebben de nachtmerrie goeden avond te
wenschen, kan dit bijgeloof nog wel eenige geslachten blijven
bestaan. Men stelt zich de nachtmerrie verschillend voor,
meestal echter in den vorm van het kabouter- of aard-
mannetje, van de grootte van den gewonen aap, met slinge-
rende lange beenen gekruist over het paard zittende, en
alleen de manen als toom gebruikende." (Navorscher I.)
Bij het woord nachtmerrie zou men echter niet aan een
ruiter, maar aan een paard denken. Merrie komt van
het oude maer, maere, mare, meer en beteekent paard.
Van hier samengesteld met schalk, dat oorspronkelijk
(scalc, schalc, schalck) de beteekenis had van slaaf,
lijfeigen en later van knecht, dienaar, hebben wij
het woord maarschalk paardenknecht of stalknecht; zoo
is b. v. de Maarschalk von Molke , volgens de leer der
woordafleiding, de knecht van de merries van den stal van
den koning van Pruisen. — Nu heeft men nachtmerrie
door omnoeming trachten te verklaren: een paard dat des
nachts door een spook, Alf of Elf, bereden wordt, welk
spook dan eigenlijk den slaper zou berijden. In Die Evan-
-ocr page 50-
44
geliün van den Spinrocken staat: „Die gaet slapen en sijnen
stoel niet en verset, daar hij hem op ontkoust heeft, die is
in sorgen hem de nachtmerrie rijden sal." En
H. van den Brandt zegt:
Dan ligh ick door de vrees soo stil, soo bangh en swaer
Als jemant, die des nachts wordt van de maer bereden.
Doch het woord maer, mare beteekende oudtijds ook
een kwade geest. In de Natuurkunde van het Heelal, een
leerdicht der XIIIae eeuw toegeschreven aan zekeren Broeder
Gheraert vind ik de maren gerekend onder de
Duvele die sijn in die lucht,
Ende doen den mensche dicken vrucht.
In de Verhandeling over de Natuurkunde door Broeder
Thomas Anno 1300 komen zelfs de „nachtmerrien"
voor onder „die duvel, die den mensche in sinen slaep be-
drieghen mit menigherhande drochghernye."
Een der oude rabijnen met name Abraham beweert, dat de
nachtmerries onvolmaakte wezens zijn, omdat God ze tegen
het invallen van den Sabbat nog niet voltooid had. Om die
reden ontvluchten zij den heiligen Sabbat en verbergen zich
in duistere holen, maar komen op \'t eind van den Sabbat weer
te voorschijn om de menschen in den slaap te kwellen.
Mijne meening is dus, dat nachtmerrie oorspronkelijk een
nachtspook of nachtelijke kwelgeest beteekent. Het zou
mij spijten, M. H., als het medegedeelde u onbeduidend
voorkwam, want het heeft mij een vollen dag zooveel na-
vorsching in velerlei boeken gekost 1) dat ik bang was er
1) N. Westendorp, Verh. over de Noordsche Mythologie, blz. i73
(In de N. W. v. d. Maatschappij der Nederl. Letterk. II.) — Van
-ocr page 51-
45
\'s nachts de nachtmerrie van te zullen oploopen. Want niet
alleen een zwaar geladen maag, maar ook een zwaar gela-
den hoofd kan dezen akeligen en benauwenden droom
veroorzaken. Daartegen waarschuwt ons Bilderdijk in zijn
Ziekte der geleerden:
Wat rooft ge u in den slaap de zaligste verkwikking,
Of schept op \'t zachte dons tooneelen van verschrikking,
Daar \'t afgematte brein, eer \'t van zijn branding koelt,
Met kokend bruischen als een wallend water woelt,
Waarop verbeelding zweeft, en de opgestegen dampen
Tot wreede monsters kneedt, die rede en rust bekampen.
Gelijk het gevoel van belemmerde ademhaling tot daarmee
overeenstemmende droomen aanleiding geeft, zoo kunnen
ook wederkeerig angstige droomen de ademhaling belem-
meren of de ademhalingsbewegingen en misschien middellijk
ook de hartbewegingen tot voorbijgaanden stilstand brengen.
(Dr. Vierordt). Toen er voor eenige jaren eene omkeer
plaats had in de fransche letterkunde en, volgens het hek-
senlied uit de Macbeth „schoon is leelijk en leelijk is schoon",
de feuilletons en romans uit allerlei akeligheden en mis-
daden werden samengesteld, klaagden de geneesheeren
onder andere ook hierover, dat de trouwe lezers en vooral
lezeressen van die verderfelijke voortbrengselen in den slaap
den Bergh, Proeve van een kritisch Woordenboek, enz. — Du Cange,
Glossarium. — A. C. Oudemans, Middel- en Oud-Nederlandsch Woorden-
boek, i. v. — Prof. L. G. Visscher, Natuurkunde van het Heelal, enz.
Utrecht 1840, blz. 34, 155. — J. Clarisse, Aanteekeningen op de
Natuurkunde van het Geheel Al, blz. 221—223. (In de Nieuwe reeks
van W. v. d. M. der N. Letterkunde, IV.) — C. Tuinman de Neder-
landsche spreekwoorden, IV. bl. 33. — J. Collin dePlancy, Dictionnaire
infernal. i. v. — E. Littré, Dict. de la langue franc. i. v. —
-ocr page 52-
46
door angstige droomen, gepaard met de pijnlijke verschijn-
selen der nachtmerrie, gefolterd werden. Victor Hugo, de
voornaamste pleitbezorger dier nieuwe letterkunde, trachtte
die romanschrijvers met de volgende woorden te veront-
schuldigen: „Il ne faut pas leur en vouloir, d\'avoir jeté
dans vos ames tant de sinistres imaginations, tant de rêves
horribles, tant de visions sanglantes; qu\'y pouvaient-ils
faire? Ces hommes qui paraissent si fantasques et si dés-
ordonnés, ont obéi a une loi de leur nature et de leur
siècle." — En die vreeselijke wet, M. H., is de wet....
der nachtmerrie! — Bij het licht van Hugo\'s vuur-
werk, de antithese, zal het u helder worden: „La révolu-
tion de 1\'art a. ses cauchemars, comme la révolution
politique a eu ses échafauds."
Door mannen van talent is meermalen de vraag besproken,
of bangmakende sprookjes al dan niet verderfelijk voorkin-
deren te achten zijn. Wie zal het zeggen, hoeveel lieve
kleinen gillend uit hun droom ontwaakt zijn op denzelfden
oogenblik, dat Blauwbaard met het opgeheven mes hun bij
de haren greep om hen te vermoorden, of de muil van Groot-
moeder de Wolf zich opende om hen te verslinden! Dit is
zeker, dat het zeer gevaarlijk is den kinderen spookge-
schiedenissen wijs te maken, waarin duivelen, weerwolven
en andere monsters een rol spelen: de ondervinding leert,
dat zij den armen kleinen maar al te dikwijls de verschijn-
selen der nachtmerrie veroorzaken. Caroline Rudolphi ge-
tuigt van zich zelve, dat zij als kind eens tusschen licht
en donker dergelijke akeligheden hoorde verhalen, en sedert
dien tot aan haar achtiende jaar te worstelen had met eene
angstigheid, die haar de nachtrust onmogelijk en het leven
schier ondragelijk maakte.
-ocr page 53-
47
Hoe de nachtmerrie op dergelijke wijze ontstaan kan ,
heb ik twintig jaren geleden laten verhalen door een over-
betiauschcn
Grootvaoder an z\'n kiendskienders; ik zal het
hem nog eens doen vertellen, de ouderdom houdt van
repetitie. Maar een woord vooraf, M. H.: wien onder u
het voorrecht gehad heeft, den Heer Cremer een fragment
uit zijn Betmvsche novellen te hooren voordragen, verzoek
ik beleefdelijk de voordracht van mijn gedichtje wel te
willen verschoonen.
Komt kienders, gaot zitten naost Grootva,
Stokt \'t vuur op den heerd nog wat an;
Ge heurt toch zoo gerne van spoken,
Zit stil, dan vertel \'k er wat van.
Toen \'k jong was — \'k bin nou in de tachtig,
Al zestig jaor is \'et geleèn,
Waor blieft toch de tied? zoude zeggen —
Toen \'k jong was en vlugger te been,
Toen kwam \'r ens op eenmaol \'et praotje,
Men weet niet heel krek uut wat mond:
\'s Nachts lópt op de klokslag van twalef
Door \'t derrep \'en vremd soort van hond.
Ik malde met heksen en spoken,
Vertrouwde da\' spulleke ook niet;
En \'k zei tot mien eigen: kom Frerik,
Geleuf \'et niet veur da j\'et ziet.
Op \'naovond, \'t was maonlicht en winter,
Ga \'k moêrziel alleen in de schuur,
En \'k leg me daor neer op \'en strooibos
Te wachten tot \'s nachts twalef uur.
-ocr page 54-
48
Daor heur ik den klokslag van twalef —
\'t Was winter en hel schien de maon —
Mier. haoren die rezen te bergen,
Wa\' zag ik ?... de hond kwam er aon!
Ik zie \'em dicht bij — op tien passen —
Klein was ie, zoo\'n takshond, precies;
\'k Mot \'t miene er van weten, zoo denk ik,
En roep heel onnoozel: kies! kies!
Daor wordt me da\' ding kriezel-nijdig,
En lópt op \'en draf naor de schuur. ..
Wordt grooter... kiekt de onderdeur over,
Met oogen zoo gloeiend als vuur,
Parrjen! z\'ek, en maok me uut de voeten,
En klouter de zoldering op;
Kom boven ... daor staot ie veur \'t venster
Alweer met den grienzenden kop.
Nou brèèk ik de pannen an stukken
En klim op \'et dak een twee drie,
— \'k Weet nog nie, hoe \'k \'et heb durven waogen —
Mar roa je\'r ens, kienders, wa \'k zie. ..
De hond wordt al grooter en grooter,
Zoo groot als \'en hooimiet, veul meer!
Zen haoren die stonden als pieken —
Geen draod bleef meer droog &n mien kleer.
Daor valt ie met twee van zen pooten
Als lood me op \'et lief, dat ik stik.. .
En hapt met zen muil waogwied open...
\'kWerd wakker, Goddank, van den schrik!
-ocr page 55-
49
Gedromd he\'k wel dikwils van spoken,
Gezien nooit of nimmer daorvan;
En toch bin ik diep in de tachtig!
Stokt, kienders, \'et vuur nog wat an.
Onder de merkwaardige gevallen van nachtmerrie, die in
de geschiedenis der geneeskunde staan opgeteekend, verdient
wel het volgende den eereprijs. Gedurende den oorlog der
Fransche Republiek in Italio, ontving het eerste bataljon
van het regiment La Tour d\'Auvergne, dat te Palmi in
Calabrie in garnizoen lag, het bevel om met gezv/inden pas
naar Tropea op te rukken, ten einde daar de ontscheping van
eene kleine vijandelijke vloot te beletten. Des avonds ten 7
ure kwam het bataljon, na een marsch van 16 uren ineen
brandende Juni-zon, zeer vermoeid op de plaats zijner be-
stemming aan en moest zijn intrek nemen in eene oude,
verlaten abdij. Acht honderd man legden zich daar onuit-
gekleed, dicht aaneengesloten, op den met stroo bedekten
grond ter ruste neder. Te middernacht doet zich op het-
zelfde oogenblik door geheel de abdij een vreeselijk geschreeuw
hooren, en alle soldaten stormen verschrikt het klooster uit;
allen antwoorden op de vraag naar de oorzaak hunner ont-
steltenis, dat de duivel in de abdij huisde: zij hadden hem
in de gedaante van een grooten, zwarten, langharigen hond
door het kiertje van de deur hunner kamer zien binnen-
sluipen; hij had zich snel als de bliksem boven op hunne
borst nedergeploft en die zoo samengedrukt, dat zij geen
adem meer halen konden; daarna was hij even snel door
de tegenoverstaande deur verdwenen. Niet zonder groote
moeite en slechts op voorwaarde, dat de officieren bij hen
waken zouden, lieten de soldaten zich overhalen om den
volgenden nacht het gevreesde logement wederom te betrekken.
4
-ocr page 56-
50
Zij sliepen gerust, toen ten i ure zich hetzelfde tooneel
van den vorigen nacht herhaalde. Allen — uitgezonderd
de wakende officieren — hadden weer denzelfden
fatalen hond gezien en gevoeld.
Zietdaar het geval. Men tracht het aan verschillende
oorzaken toe te schrijven, die echter alle op eene stoornis
in het ademhalingsorgaan nederkomen: aan de bemoeilijkte
ademhaling ten gevolge van den langen marsch, en het
liggen met de uniform aan op den vlakken grond; aan de
afwezigheid der noodige zuurstofgehalte of aanwezigheid
van schadelijke gassen in die, langen tijd onbewoonde en
nu volgepropte, vertrekken. — Maar hoe kon de nacht-
merrie zich den eersten keer (want den tweeden keer laat
het zich begrijpen) aan allen onder hetzelfde droombeeld
van een grooten zwarten hond vertoonen? Het verstandigst
is, deze vraag eenvoudig met een ? te beantwoorden tot
zoolang iemand weet te verklaren, waarom de nachtmerrie
zich den eersten keer aan één enkelen onder het beeld
van een hond vertoonde. Dr. Karl Kirmsse is van ge-
voelen, dat een fantasiebeeld aanstekelijk werken en plot-
seling van één persoon op vele anderen kan overgaan, even
als een electrische schok zich gelijktijdig aan een groot
aantal personen mededeelt. In een veldslag meent een ge-
heel leger op denzelfden oogenblik hetzelfde alarm te hooren
en deinst vol schrik terug; een verschijnsel, dat naar den
boschgod Pan, die door zijn geschal de vijanden op de
vlucht joeg, panische schrik genoemd wordt. — Een relaas
van het besproken geval, opgesteld door Dr. Parent,
chirurgijn-majoor van het bataljon, deelt De Mirville
mede in zijn werk Pneumatologie. Des Esprits et de leurs
mam\'f\'e\'stations diverses
(Tom. I, pag. 243. Quatr. édit.),
-ocr page 57-
5T
en poogt dan heel die historie op rekening van den duivel
te zetten.
Wanneer wij naar iemand luisteren, die de aandacht ge-
ketend houdt, wordt onze ademhaling oppervlakkig, lang-
zaam en moeielijk, en wij gevoelen een lichte drukking op
de borst; nauwelijks is dan ook zijn gesprek geëindigd of
wij ademen diep en zuchten. Van zoo iemand zeggen de
Franschen, dat hij ons de nachtmerrie op \'t lijf jaagt: „eet
homme donne Ie cauchemar." Zou dus de voorzichtigheid
niet vorderen M. H., dat ik hier mijn eerste deel eindig?
4*
-ocr page 58-
II.
De droomen, welke nu aan de beurt liggen, zijn de zoo-
genaamde sympathetische, waaraan men van oudsher eenige
beteekenis voor het tegenwoordige of het toekomende heeft
toegeschreven. Sympathie is een veel te verstaan gevend
woord, bijna zoo veel beteekenend als het leelijke onhol-
landsche woord daarstellen. Als ik u de geschiedenis
der sympathie zou willen vertellen, had ik aan de tijdruimte
eener lezing niet genoeg. In de oude philosophie trad zij op
als verklaardster van een groot aantal natuurverschijnselen,
wier oorzaak men niet kon of wilde achterhalen; en toen
het bleek dat zij er zich niet meer wist door te praten,
gaven de philosofen haar eene medehelpster: de antipathie.
In de oude geneeskunde zien wij haar kwakzalveren met
sympathetische huren en poudre de sympathie, waardoor
ziekten en wonden genezen werden zonder pillen of pleisters,
enkel door eene geheimvolle, op een afstand werkende ,
kracht. In de nieuwe geneeskunde weet de sympathie zich
nog te handhaven op het gebied van het zenuwstelsel. In
de schoone kunsten en letteren is zij door toedoen van
Jouffroy binnengesmokkeld onder den naam van sympa-
thetisch gevoel.
In de leer van het geluid laat de werking
van den sympathetischen toon zichhooren, en in den briefstijl
-ocr page 59-
53
die van den sympathetischen inkt zich zien. In de samen-
leving beteekent sympathie eene zekere overeenkomst van
inborst en neiging tusschen verschillende menschen, waaruit
de gevoelens van hartelijkheid, liefde en deelneming voort-
spruiten. Alle volkeren der aarde hebben behoefte daaraan
M. H., uitgezonderd de Pruisen, immers Bismarck heeft
het openlijk en plechtig verklaard: „Wir brauchen keine
Sympathie!"
Tot de sympathetische droomen behooren vooreerst die,
waarin twee of meer personen dezelfde beelden aanschouwen.
Een gedicht van Ludwig Uhland zal u dit duidelijk maken:
Eens trokken drie jagers ter jacht in het bosch,
Er schuilde een wit hert — en daar ging het op los.
Zij legden zich neer aan den voet van een boom;
En sliepen, en hadden een wonderen droom.
De eerste.
„Mijn droom was, ik stond voor een struik — sloeg er op,
„En \'t hert schoot er uit als een bliksem, hoep, hop!"
De tweede.
„En ik, toen het vluchtte voor \'t hondengeblaf,
„Lel aan — en ik gaf het een kogel, poef, paf!"
De derde
„En ik zag het wanklen, en stormde het na;
„Het viel — en ik blies op mijn horen, trara!"
Zoo snoefden en pochten en leuterden zij,
Daar rent het wit hert in galop hen voorbij;
En eer nog de drie van den schrik zijn hersteld,
Is \'t wild over rotsen en kloven ontsneld.
Hoep, hop! Poef paf! Trara!
-ocr page 60-
54
In de Romeinsche geschiedenis vind ik den volgenden
droom vermeid: Toen gedurende den Latijnschen oorlog
de consuls P. Decius en Manlius Torquatus hunne legers
bij Capua hadden vereenigd, droomden beiden gelijktijdig
van een reusachtige gestalte die hun voorspelde, dat een
der partijen het leger en de ander zijn hoofd verliezen
zou, maar dat de overwinning zou worden behaald door
die partij, wier veldheer zich met het leger zijner vijanden
aan de onderaardsche goden durfde toewijden. Deze over-
eenstemming van droomen vervulde de bijgeloovige Ro-
meinen met den grootsten schrik. (Livius VIII, 10. Val.
Max
I, 7).
Da Costa verhaalt in zijn boek De metisc/i en de dichter
W. Bilderdijk,
dat deze in zijn jeugd, aan Teisterband
denkend, zich de loopbaan van den edelen en moedigen
krijgsman droomde, maar later in plaats van het oorlogs-
zwaard den tabbaard verkoos. Wat Bilderdijk tot die keuze
bewogen heeft, meldt Da Costa niet. Welnu ik zal het u
melden, M. H.: het was een sympathetische droom. In
een zijner brieven aan den hoogleeraar M. Tydeman schrijft
Bilderdijk het volgende: „In of omtrent het jaar 1779
droomde mijn Vader, dat ik, te samen met Feith, hem op
zijn bed vermoordde, t. w. met hem gewelddadig te ver-
wurgen. Dit had hem geweldig getroffen, en het trof mij
te sterker, omdat een jonge dienstmeid, die bij ons ge-
woond had, mij lang te voren, met de uiterste ontroering
verteld had, dat zij mij in haar droom mijnen Vader
met een degen op zijn bed had zien doorsteken. Deze
samenkomst van twee droomen bracht het hare toe om mij
het opzet door te doen zetten (dat reeds eenigen tijd door
mijn hoofd woelde) van mijns vaders huis te verlaten, en
-ocr page 61-
55
de rechtsstudie aan te vangen, ten einde daar buiten
Amsterdam een bestaan in te zoeken." (Briefwisseling met
M. en H. IV. Tydeman
II. blz. 185.)
Men kan hieruit leeren, dat men juist geen Romeinsch
Consul behoeft te zijn, om zich bijgeloovig aan zulke droo-
men te hechten. Maar misschien heeft Bilderdijk zich zelven
daarvoor bestraft, toen hij Partelotje dezen uitval deed
kakelen tegen Koekeloer:
Geen gek, geen uil, geen drasbroek moet hij wezen,
Die, denk eens aan! die voor een droom zou vreezen!
Is dat een vent, die voor een droom vervaart?
Een mannenhart hoort bij een mannenhaard.
Dr. Fabius citeert in zijn Specimen de Somniis het volgend
verhaal van Prof. Grohmann: Eene moeder droomde, dat
zij met hare kinderen aan tafel zat en deze allen door een
slaapdrank wilde vergiftigen; zij reikt hun den doodelijken
beker toe; eenigen toonen zich bereid om te drinken, anderen
weigeren en willen liever nog wat leven. Op denzelfden oogen-
blik, dat de moeder uit haren vreeselijken droom ontwaakt,
hoort zij haar 12 jarig zoontje, die in dezelfde kamer sliep,
onrustig worden en kermen. Zij vraagt wat hem deert, en
hij antwoordt, dat hij in den droom moeder gezien heeft,
die hem en zijne zusters wilde vergiftigen.
Een der merkwaardigste gevallen van dien aard vond ik
vermeld in de Vaderl. Letteroefeningen 1823 blz. 743. Het
is ingezonden door een heer uit \'s Gravenhage wiens naam
de Redactie verklaart te kennen en voor wiens geloofwaar-
digheid zij instaat:
„In de maand October 1820, en wel den 3den dier maand,
zeilde van de Helder in zee het schip ézjo/ianna Margaretha,
-ocr page 62-
56
kapitein P. T. Roskam, bestemd naar Berbice. Met het-
zelve vertrok mijne dochter met haren echtgenoot en kindje,
benevens eene dienstmaagd. Dit schip bereikte den 16
November daaraanvolgende de plaats zijner bestemming,
waarvan mij reeds bij missive van den i7denderzelve maand
berigt werd gegeven.
„Bij eenen nader bij mij ontvangenen brief, gedateerd 15
Februarij 1821, en ontvangen p. het schip de Vrcdtnrijk
den 5 April, werd mij kennis gegeven, dat het schip de
johanna Margarctha den 19 Januarij 1821 van Berbice
was vertrokken, en men dus hoopte, dat de daarmede ge-
öxpedieerde brieven ons reeds zouden zijn geworden. Dit
was echter geenszins het geval; en nu werd het niet binnen-
vallen van dat schip eene wezenlijke reden tot ongerustheid,
welke nog aanmerkelijk toenam door den droom, waarvan
ik alsnu het verhaal doen zal.
„In den nacht van den 9 op to Maart 1821 droomde
mijne vrouw het volgende, hetgeen zij bij haar ontwaken
mij dadelijk verhaalde en nog dienzelfden dag niet alleen
aan onderscheidene personen verhaald heeft, maar ook, uit
hoofde van den zonderlingen indruk, dien deze droom bij
haar achterliet, terstond opschreef, en inlaschte in eenen
door haar gereed gemaakt wordenden brief aan hare dochter,
welke brief van tijd tot tijd vervolgd werd, om met het eerst
zeilende schip te worden verzonden. Het verhaal mijner
echtgenoote luidde woordelijk aldus:
„Ik droomde van nacht, dat ik in Berbice was gekomen, en
aan onze dochter vroeg, om met haar hare keukentjes te gaan
zien; dit deed zij, en wij gingen derwaarts over een goeden
weg; doch terugkomende, liep die weg allemaal over glas ;
ik werd bevreesd, en vroeg aan onze dochter, of zij daar
-ocr page 63-
57
niet bang voor was, daar zulks haar bezeren kon; doelt zij
antwoordde: ach neen, moederlief! dat ben ik al gewoon ; geef
mij maar de hand; en zoo gingen wij dan ook gerust te zamen,
tot wij aan den zeekant kwamen; daar zoude zij mij het
schip laten zien, dat haar had overgebragl; ik dacht een
groot schip te zien
, dan hel was zeer klein, zoodat ik uit-
riep: wel foei! had ik dat geweten, ik zoude nog veelmeer
beangst geweest zijn dan ik nu was; en zoo als ik dat zeide,
sloeg het schip om, en het verzonk.
„Deze droom werd, zooals ik boven reeds zeide, afge-
schreven, en de brief, met eenige daarbij verzondene goe-
deren, geexpedieerd p. het schip de Pieter Antotüj, \'t welk
den 17 Mei 1821 van Texel naar Berbice onder zeil ging,
en aldaar in het begin der maand Julij is gearriveerd.
„Intusschen was het den 19 Januarij 1821 van Berbice
vertrokken schip, de Johanna Margaretha, nog niet binnen-
gevallen , en natuurlijk begon men over het lot van dat
schip zich te verontrusten; maar, toen de voornoemde brief
mijner vrouw werd gesloten en verzonden, \'t welk in April
1821 reeds plaats had, was toch de hoop, dat het nog zoude
binnenkomen, niet geheel verloren, Onder het vergeefsch
wachten naar hetzelve, en terwijl de indruk, door den
boven verhaalden droom gemaakt, bij mij, doch geenszins
bij mijne vrouw, was gesleten, ontvangen wij den 12 Junij
1821 een brief van onze dochter, gesloten den 25 Maart
te voren, en verzonden van Berbice met het schip de Wel-
vaart,
\'t welk den 10 Junij in Texel was binnengekomen.
Wij openden dien brief met veel verlangen; en reeds bij
den aanvang, en wel onder den datum van 12 Maart,
schrijft mijne dochter, bij vervolg van haren brief, waaraan
zij den 88ten te voren het laatste geschreven had, woord
voor woord het volgende:
-ocr page 64-
58
„Ik droomde onder daags, lieve moeder ! gij in Rerbice waart
gekomen , en mij vraagde om mijne keukentjes te zien; ik deed
zulks, en wij gingen daarheen over een goeden weg; doch
terugkomende, liep die altemaal over glas; gij werdt bevreesd,
en vroegt mij, of ik daar niet bang- voor was, daar dit mij
bezeren kon; ach neen, zeidc ik, dat ben ik al geiuoon ;
geef mij maar de hand; en zoo gingen wij beiden te zamen,
tot wij aan den zeekant kwamen; daar zoude ik u het schip
laten zien, dat mij had ovcrgebragt; o hel was zoo klein;
7vel foei, zeidet gij, had ik dal geweten, ik zoude nog veel
meer beangst zijn geweest dan ik nu was; en met dat gij
dit zeidet; sloeg het schip om en verzonk, en ik werd wakker
gemaakt door mijn kleinen lieveling."
Dat het lezen van dezen droom „een verbazenden indruk"
op de ouders maakte, ja hen „met ontzetting vervulde"
willen wij gaarne gelooven , M. H. Het is inderdaad een
merkwaardig geval, moeder en dochter droomen waarschijn-
lijk op \'t zelfde oogenblik, de eene in Berbice en de andere
in den Haag, niet alleen denzelfden droom, maar spreken
ook in dien droom dezelfde woorden, die zij elkander op
bijna dezelfde wijze mededeelen. Maar wat dien droom nog
belangrijker maakt is het feit, dat het schip de Johanna
Margarellia.
nimmer te recht is gekomen: het schip was den
19 Januari weer van Berbice vertrokken, en de droom over-
kwam moeder en dochter den 9 Maart; de gissing is der-
halve niet gewaagd, dat „het schip toen vergaan is."
Een ander soort van sympathetische droomen in betrek-
king tot het tegenwoordige bestaat hierin, dat men eene
werkelijke gebeurtenis, die op verren afstand plaats heeft,
b. v. een sterfgeval of een gevaar waarin iemand verkeert,
-ocr page 65-
59
als zoodanig in den droom aanschouwt. Van deze wonder-
bare droomen, die meestal bloedverwanten raken, heb ik uit
den mond van geloofwaardige getuigen zooveel treffende
voorbeelden vernomen, dat ik die, waarvan verschillende,
zoowel oude als nieuwe, schrijvers melding maken, onaange-
roerd zou kunnen laten. Toch wil ik uit beide een keuze doen.
Eene achtenswaardige weduwe, Mevrouw R ... . te H.,
verhaalde mij een geval in ongeveer de volgende woorden:
„Voor vele jaren — ik was nog ongehuwd en woonde in
den Haag — zag ik in een droom, hoe een mijner naaste
familieleden, toen als officier in garnizoen te Monnikendam,
in een duel gewikkeld werd met een medeomcier, door wien
hij zich beleedigd waande. Ik zag de duelleerenden met ge-
trokken degen tegenover elkander; ik zag den korten twee-
strijd en hoe die eindigde zoodra mijn bloedverwant eene
wonde aan den rechterarm bij den pols ontvangen had. Ik
ontwaakte hevig ontsteld. Vijf of zes weken daarna kwam
onze officier de familie bezoeken, en het eerste woord, dat
ik hem toevoegde, was: „Raad eens, Frits, hoe akelig ik
laatst van je gedroomd heb." Hij liet natuurlijk de oplos-
sing aan mij , en nu verhaalde ik hem mijn droom. Hij
spotte er mede; maar ik had opgemerkt, dat hij op het
hooren van „duel" zijn rechterarm instinctmatig bij den pols
betast had, en dit deed mij vermoeden, dat mijn droom wel
eens waarheid bevatten kon. Den volgenden dag nam ik
hem, onder vier oogen, eens duchtig onder handen — en
hij viel door de mand: hij bekende mij alles. Op den
eigen laten avond, dat ik hem duelleerend in den droom
aanschouwde , had het tweegevecht plaats gehad; volgens
afspraak zou het gestaakt worden zoodra het eerste bloed
vloeide, en dit geschiedde toen Frits een wonde bij den
-ocr page 66-
6o
rechterpols ontving. Ik heb het litteeken gezien. Onze goede
Frits (zoo besloot de brave vrouw) wist toen ook niet, dat
het duel zoo streng door de Kerk verboden is, en hield
slechts rekening met de zotte hersenschim van gekrenkte
k r ij g s m a n s e e r."
Het Engelsche dagblad The Tijnes meldde 16 Aug. 1829
het volgende merkwaardig geval, waarvan de waarheid door
onderscheidene getuigen is gestaafd: „In den nacht van den
nde» Me; droomde Mr. Williams op Scorrierhouse bij Red-
ruth in Cornwallis, dat hij zich in het voorportaal van
het Huis der Gemeenten te Londen bevond en een man zag,
die met een pistool een heer, die er juist binnentrad, dood-
schoot. Men zeide hem, dat de vermoorde de Kanselier
was. Deze droom ontroerde hem zoo sterk, dat hij ont-
waakte en zijne vrouw wekte, om haar dien te verhalen.
Den volgenden dag ontving hij een bezoek van zijn schoon-
zoon Mr. Tucker van Trematon-Castle. Ook aan dezen ver-
haalde Williams zijn droom zonder zich om de spotternij
der aanwezigen te bekreunen. Tucker gaf daarop ten ant-
woord, dar het er voor een nachtelijk spel der verbeelding
wel door kon, dat de Kanselier in het voorportaal van het
Huis der Gemeenten verscheen, maar dat zoo iets in werke-
lijkheid nooit gebeurde. Williams beschreef uitvoerig het
voorkomen van den vermoorde, zoodat Tucker verklaarde
daarin Mr. Perceval, Kanselier der schatkamer, te her-
kennen. Niet lang daarna kwam de tijding, dat laatstge-
noemde werkelijk in den avond van den nden Meidoor een
sluipmoordenaar, Bellingham genaamd, in het voorportaal
van het Huis der Gemeenten was doodgeschoten. Williams
had vóór den tijd, waarop hij dat droomde, geen van die
menschen ooit gezien en was nog nooit in Londen geweest.
-ocr page 67-
6i
Na verloop van eenigen tijd reisde hij derwaarts en bevond,
dat de plaats, die hij in zijn droom gezien had, volkomen
overeenstemde met de werkelijkheid." (Dr. A. N. Böhner,
Kosmos, II en Dr. von Schubert, Die Geschichte der Seele, II.)
Monseigneur Petit-Jean, bisschop van Japan, deelde mij
een geval mede, hetwelk vertolkt aldus luidt: In den tijd,
dat ik nog student was, hadden wij thuis een neef gelogeerd;
\'t was een vroolijke flinke jongen van 17 jaren. Op zekeren
nacht staat hij verschrikt op, wekt ons en verhaalt schreiend,
dat hij in een buitengewonen droom zijne Mama gezien had ,
die hem vaarwel zei en meedeelde, dat zij deze aarde ging
verlaten. Het gelukte ons hem tot bedaren te brengen; maar
hem dien droom uit het hoofd te praten, was ons onmogelijk.
Hij bleek ook maar al te waar te zijn: tegen den avond
van den volgenden dag kregen wij het bericht, dat zijne
moeder in dienzelfden nacht en op hetzelfde uur na eene
korte ongesteldheid gestorven was.
Victor Cousin verhaalt in zijn Promenade philosophique
en Allemagne {Revue des D. M.
1857. V.) dat hem door een
geleerde te Frankfort het volgende feit werd medegedeeld.
Een vader droomde dat zijn eenige dochter, die hij in eene
naburige stad op eene kostschool had gelegd, den dood nabij
was; hij zag haar op het sterfbed zoo en zoo gekleed in
die en die kamer liggen. Hij wordt wakker, staat op, ijlt
naar de stad en vraagt om zijne dochter te zien; men zegt
hem dat zij ziek is, en brengt hem naar hare kamer, die
hij dadelijk herkent in zijn droom gezien te hebben. „Mijn
kind sterft!" roept hij uit. En waarlijk twee uren daarna
was zij dood.
Een mijner vrienden gaf mij welwillend ter inzage een
nagelaten en niet voor de pers bestemd handschrift van een
-ocr page 68-
62
achtenswaardig hoofdofficier van het Indische leger. Het
bevatte aanteekeningen uit zijn leven, waaronder ik drie
merkwaardige sympathetische droomen vond, die hij gehad
heeft terwijl hij in Nederland wegens zaken verkeerde en
zijne familie in Batavia bleef. Den eersten droom heeft hij
aangeteekend als volgt: ,,In den nacht___ overviel mij een
zeer droevige droom. Ik zag namelijk een mijner zoons....,
die gehuwd was, op het ziekbed uitgestrekt. Mijne vrouw,
zijne vrouw met een kind op den arm en mijne dochter
met haar echtgenoot stonden weenende om het bed, een
priester zat aan het hoofdeneinde. Ik zag dat het met hem
gedaan was, en toen ik hem duidelijk den laatsten snik zag
geven, schrikte ik sterk weenende wakker. Ik stond op;
het was ruim middernacht. Ik teekende onmiddellijk den
datum in den almanak, en zie, hoe wonderbaar! eenige
maanden later ontving ik een brief van mijne vrouw in
Batavia, die mij de werkelijkheid daarvan berichtte. Mijn
zoon was juist in dien nacht overleden. Helaas, ik was
zoo bedroefd." — Eveneens zag hij later in een droom zijn
jongsten zoon, kapitein-kwartiermeester, sterven; en toen zijne
echtgenoote op hare reis naar het vaderland stierf, werd hij
ook van haren dood omstandig in een droom onderricht.
Professor Schroeder v. d. Kolk heeft aan Dr. Fabius het
volgende geval medegedeeld. In een ziekenhuis te Amsterdam,
waarvan Schroeder v. d. Kolk destijds geneesheer was,
vertelde hem \'s morgens eene vrouw, dat zij in den afge-
loopen nacht gedroomd had dat haar man gestorven was.
Kort daarop wordt aan het ziekenhuis geboodschapt, dat de
man van die vrouw \'s nachts plotseling overleden is.
Het wordt me te stil, M. H.! Ik zou bang worden voor
-ocr page 69-
63
mijn eigen stemgeluid. Daarom een droomgeval, dat mij op
een ander chapitre en u in een andere stemming brengen zal.
Dezelfde Dr. Fabius verhaalt, dat een Amsterdamsen chirurgijn
eens droomde, dat op die en die nummers der loterij hooge
prijzen zouden vallen. Dezen droom vertelt hij aan zijn zoon
en belast hem tevens, de opgegeven nummers aan te koopen.
De jeugdige lasthebber liet er een paar dagen over heengaan;
en toen hij er eindelijk op uitging was het te laat. Voor
de aardigheid werden nu de nummers in \'t oog gehouden:
maar die aardigheid verkeerde op eens in spijtigheid, toen
men uit den mond van Israöls zonen vernam, dat op die
nummers de hoogste prijzen gevallen waren. Van hem
die zulke droomen droomt mag wel gezegd worden, dat hij
daardoor alreeds een lotje uit de loterij getrokken heeft.
Het chapitre, waarop mij dit voorbeeld gebracht heeft,
handelt over die sympathetische droomen, welke betrek-
king hebben op de toekomst, en daarom ook wel profe-
tische
genoemd worden. De litteratuur van de voorspellende
droomen is rijk M. H. ; alle volken der aarde hebben het
zich ten plicht geacht daartoe hun aandeel bij te brengen.
Ik heb er vele zeer vele gelezen, alle waar zeer waar
in uitkomst; maar geen enkele kan er halen bij den voor-
spellenden droom van „Teun de Jager" in de Camera obs-
cura.
Nu deze door Hildebrand verteld is, waag ik het
niet er een enkelen na te vertellen; ik vertel u liever een
en ander over de kunst, om de beteekenis van de toekomst
rakende droomen uit te leggen.
Gedreven door het verlangen om een tip van den sluier
der toekomst op te lichten en een nieuwsgierigen blik te
werpen op de dingen die komen zullen, kwam de mensch
op het denkbeeld, dat er misschien eenige teekenen beston-
-ocr page 70-
64
den, die het vermogen hadden hem het toekomende te
openbaren. Door nauwkeurig op die teekenen acht te
geven en ze met de daarop volgende gebeurtenissen te
vergelijken, zou hij tot de kennis hunner beduiding van
lieverlede kunnen geraken. Waar nu zou men die geheim-
zinnige teekenen gemakkelijker vinden dan in de geheimzinnige
wereld van den slaap? Men gaf dus acht — en ziet! daar
droomt iemand dat hij een grooten neus heeft.... Wat
gebeurt er nu? Eenige dagen later valt hem een vermeer-
dering van goederen ten deel. Daar heb je \'t al: de groote
neus is een teeken. Men zocht nu naar een verband tusschen
het teeken en de beteekende zaak, naar de sympathie
tusschen den grooten neus en de vermeerdering van goed.
De vond was spoedig gedaan: de neus ademt goede lucht,
hoe grooter neus des te meer goede lucht. Dus: ^wie van een
grooten neus droomt, krijgt vermeerdering van geluk."
Op deze wijze ontstonden de droomteekenen, de weten-
schap der droomverklaring en de geleerde droomuitleggers,
aan wie wij ons spreekwoord danken: „ik zal je wel eens
eventjes uit den droom helpen!" Wat wij thans met schel-
pen, munten en postzegeltjes doen, deden de Ouden met
droomteekenen: zij verzamelden de kostbaarste bijeen. De
Arabieren hebben een groot boek, genaamd Tabir el Cadiri,
hetwelk in 1006 geschreven is door Abu Sad Nasr Ben
Jacub Dainweri. Daarin komen niet minder dan 600 met
voorbeelden toegelichte droomuitleggingen voor, welke de
schrijver uit 7500 gevallen, door verschillende schrijvers
medegedeeld, als een bloemlezing heeft verzameld. Artemidorus
van Epheze, bijgenaamd Daldianus, schreef een werk van
vijf boeken met den titel Oneirokritika, Droomuitleggin-
gen,
waarin hij alles mededeelt wat hij op zijne reizen
-ocr page 71-
65
in Griekenland, Italië en Azië over de beteekenis der
droomen heeft verzameld. Verder hebben wij nog een droom-
boekje Oneirokrilikon in proza van Nicephorus en een dito in
verzen van Astrampsychus hetwelk aan een ouden Perzischen
Magiër wordt toegeschreven. Wij kunnen er zeker van
zijn, dat alle volken der aarde hunne droomboekjes hebben
gehad. Zelfs de Maleiers hebben, volgens Dr. de Hollander,
een werk, Tadbir Mimpi, Droomuitlegging, genaamd, waar-
van het eerste deel naar de zeven dagen der week ver-
deeld is in 7 hoofdstukken, en ieder hoofdstuk naar de
drie-en-dertig letters van het alphabet in 33 onderdeden;
want bij hen hangt de beteekenis van een droom af van den
dag waarop en de beginletter van de zaak waarover men droomt.
Het is treurig om te zien M. H. hoe zelfs de twee ont-
wikkeldste volken der oudheid, de Grieken en de Romeinen,
zich met hand en tand aan dat bijgeloof hechtten. P. van
Limburg Brouwer aarzelt niet te verzekeren, dat de droomen
en de orakels de verbinding zijn van de gebeurtenissen die de
geschiedenis van Griekenland uitmaken. Wie met de droom-
verklaring durfde spotten, werd voor ongeloovig gehouden.
De voornaamste Grieksche wijsgeeren als Pythagoras,
Socrates en Plato, de meeste Peripatetici en Stoïcijnen
waren niet alleen van het droomig geloof, maar verdedigden
het ook op wijsgeerigen grond. Aristoteles en Plutarchus
echter verkozen niet van die gemeente te zijn. Dat de
heeren droomuitleggers in hun vak behoudsgezind bleven,
behoef ik u wel niet te bewijzen: zij stonden bij het volk
in groote achting en hadden een onbepaald krediet; des
morgens zaten zij reeds vroeg met hunne wastafeltjes, waar-
op zij droomverklaringen geschreven hadden, bij den tempel
van Bacchus, en de Grieken liepen er met pas ontsloten
5
-ocr page 72-
66
oogen naar toe — even nieuwsgierig als wij naar de couran-
ten — om de nieuwetjes aangaande hunne droomen te
vernemen. Plutarchus verhaalt in zijn leven van Aristides,
dat een kleinzoon van dezen, Lysimachus genaamd, zich
eveneens daar onder .de droomverklaarders bevond en met
zijn tafeltje heel aardig den kost won. Wij zien hieruit,
dat die exegeten zich niet eenvoudig met een bedank-je
lieten tevreden stellen.
Om te weten hoe naar het er uitzag bij de Romeinen,
behoeft men slechts te lezen de laatste 14 hoofdstukken
uit het tweede Boek van Cicero\'s werk De Divinatione
„Wenden wij alles aan — zoo roept hij daar uit — om
dat bijgeloof met wortel en al uit te roeien, want het benauwt
ons, het zit ons overal op de hielen; het maakt den slaap,
die ons van alle werkzaamheden en zorgen moest doen
uitrusten , tot een bron van bekommering en vrees I"
Hij wederlegt de wijsgeeren die de droomverklaring ver-
dedigen en zet de droomverklaarders op de kaak. Een
mededinger in den wedren — zoo verhaalt hij — droomde
dat hij een wagen met vier paarden bereed. „Wel dat is
duidelijk — zei hem den volgenden morgen een droomuit-
legger — gij zult overwinnaar zijn, want dit beteekenen de
vlugheid en de moed der paarden." — Daarop begaf hij zich
naar een ander en ontving het volgende antwoord: „Wel
dat is zoo klaar als de dag: gij zult het spel verliezen, want
vier paarden zijn u vooruitgeloopen." —
Te recht ook laat Cicero het uitkomen, dat er bij die
droomverklaringen hoegenaamd geen natuurlijk verband be-
slaat tusschen de gedroomde zaak en de daaraan geknoopte
gebeurtenis. Als iemand droomt van een ei, zal hij een
schat vinden: „welke sympathie is er nu —vraagt hij spot-
-ocr page 73-
67
tend — tusschen een ei eu een schat?" Wij zouden er met
een Hollandsen spreekwoord op kunnen antwoorden: „zoo-
veel als tusschen een koe en een windmolen." Inderdaad,
M. H., van al die oude droomverklaringen heb ik er geen
dozijn bij elkaar kunnen krijgen, die iets meer uitdrukken
dan onzin. De beste zijn de volgende:
Wie droomt dat hij oud en grijs is, zal eerbewijzingont-
vangen; want de ouderdom en grijsheid worden geëerd. —
Wie droomt dat hij wittebrood eet, zal ziek worden; want
zieken eten wittebrood. — Als een weduwe droomt, dat zij
een baard draagt, zal zij wederom in \'t huwelijk treden;
want mannen dragen baarden. — Ook de droom van een
grooten neus behoort tot dit getal.
Sommige droomen worden door tegenstelling verklaard b. v.:
Wie droomt dat hij lacht of op een bruiloft is, zal schreien
of droefheid ondervinden. Wie droomt dat hij schreit of
aan een doodmaal zit, zal lachen of vreugde beleven.
Gelijk het licht den slaper doet ontwaken en zijne sombere
droomen verdrijft, zoo wekte het licht des Christendoms de
volken uit den slaap van het bijgeloof en bevrijdde hen
van den kommer der droomuitlegging. Ten einde hen echter
wakker te houden, was het noodig dat de dreigende stem
van kerkvergaderingen en bisschoppen zich voortdurend
deed hooren; want die heidensche slaaplust was te diep en
te lang in het leven doorgedrongen geweest om zich niet
nog bij wijlen te doen gevoelen. Zoo sterk was die trek,
dat men waande met een gerust geweten er aan te kunnen
toegeven, indien men het maar deed op christelijke wijze
en met een christelijk doel; zoo maakten onze voorvaderen
gebruik van droomboekjes „tot weeringh van andere bijge-
lovighe, duyvelsche explicaties van droomen."
5*
-ocr page 74-
6S
Onze voorvaderen — ? Nog heden ten dage, M. H.,
worden die boekskens „natuurlijk voor de aardigheid maar!"
geraadpleegd, Nog heden ten dage worden er menschen
gevonden, „fatsoenlijke menschen," „nette menschen," die
er evenmin gerust op zijn, dezen of genen onheilspellenden
droom te hebben gehad als aan een tafel te hebben gegeten
met dertien personen!
Een jonge dame, die nog wel op ontwikkeling aanspraak
maakte, geloofde sterk aan het volgende: als iemand
droomt, dat zijn tanden waggelen of uitvallen,
zal hij het verlies van een bloedverwant te be-
treuren hebben. „En dat kan mij niemand uit het
hoofd praten!" — voegde zij er uittartend bij — „Mijn
grootmd heeft het in een droomboekje, dat zeer oud was,
gelezen; en ik zelve heb eens zulk een droom gehad, en
eenige weken daarna stierf een mijner nichtjes."
—  Mag ik u vragen, juffrouw, welke tanden het waren
die u in dien droom uitvielen.
—  De kiezen, meneer.
—  En welke kiezen — in de bovenkaak of in de be-
nedenkaak?
—  Ik zie niet in, wat dit verschil er toe doet!
—  Dat zal u aanstonds duidelijk worden; voor een
droomuitlegging komt het op de kleinste bijzonderheden aan.
—  Welnu, het waren de kiezen van de bovenkaak.
—  Weet u dat zeker?
—  Zeer zeker.
—  Gun mij dan eenige oogenblikken uwe aandacht.
Lang vóór het zeer oude droomboekje van uwe grootma
geloofden reeds de Indiërs, Perzen en Egyptenaren aan
de beteekenis van dezen droom. .Zij beschouwden den
-ocr page 75-
69
mond als het zinnebeeld van den huiselijken kring, waarvan
de tanden de huisbewoners vertegenwoordigen.
—  Kijk! dat vind ik zeer aardig.
—  Wat nu volgt is nog aardiger: zooals u weet, hebben
wij 32 tanden, 16 in de bovenkaak en 16 in de beneden-
kaak. Zij worden verdeeld, voor elke kaak, in: 4 snij-
tanden, 2 hoektanden die in de bovenkaak oogtanden
worden genoemd, 4 baktanden of kleine kiezen en 6 maal-
tanden of groote kiezen. — In den droom (Juffrouw, nu
geef ik het woord aan de Indiërs, Perzen en Egyptenaren)
vertegenwoordigen de snijtanden de bloedverwanten, de
oogtanden den huisheer, de baktanden de huisvrouw en de
kinderen. Indien men dus droomt van los worden of wag-
gelen der tanden, moet men zien welke tanden het zijn en
men weet dan precies welke persoon er in de familie ster-
ven zal; is het in de snijtanden, en dus een der bloedver-
wanten, dan kan men tevens weten of die bloedverwant
een oom of tante neef of nichtje is, want de tanden van
de bovenkaak vertegenwoordigen het mannelijk en die van
de benedenkaak het vrouwelijk geslacht. Dus u ziet,
juffrouw, uw droom heeft (volgens de Indiërs, Perzen en
Egyptenaren) niets te beduiden gehad, want u droomde van
kiezen in de bovenkaak, niet waar?
Vervolgens toonde ik haar aan, dat zulk een droom ge-
makkelijk kan worden opgewekt hetzij door een aandoening
in de tanden, hetzij omdat men over dag er te veel werk
van maakt om de tanden mooi te houden, — dat honderden
malen zulk een droom kan plaats hebben zonder dat er
een nichtje op sterft, of als er een sterft, dit louter
toevallig moet genoemd worden, — eindelijk dat het
allerdwaast is aan die dwaasheden der oude droomboekjes
-ocr page 76-
7o
nog een greintje geloof te hechten: het hielp altemaal nie-
mendal; zij bleef er bij, dat haar nichtje kort na haren
droom gestorven was en zij misschien ook wel van sn ij-
tanden in de benedenkaak gedroomd kon hebben.
„Bovendien — zoo besloot zij — wie aan die dingen niet
gelooft, behoeft ze daarom nog niet dwaasheden te
noemen, meneer! Ik voor mij, al zeg ik \'t zelf, eerbiedig
de opinie van anderen, al strookt die ook niet met de mijne."
Geen dwaasheden, juffrouw? — hernam ik eveneens
met nadruk. — Zou u meenen, dat het geen groote dwaas-
heid is, wat er bij voorbeeld in het droomboek van Arte-
midorus staat ?...
—  Nu, meneer, en daar staat in?. ..
—  Daar staat, met uw verlof, dit in: als een jongeling
droomt, dat hij een ezel ziet, is het een teeken, dat hij
eene verstandige, spaarzame en toegevende vrouw zal krijgen.
—  Wat zegt u? — riep zij verontwaardigd — staat dat
er in ? ... Neen, dan geloof ik voortaan aan die dwaas-
heden niet meer.
De H. Schrift spot niet alleen met de droomen, zij
verbiedt ook streng op droomen acht te slaan en daarover
de droomuitleggers te raadplegen. „Maar — zegt Muratori —
God kan zich evenwel van een droom bedienen om den
mensch Zijn wil te veropenbaren en hem blijde of droevige
voorvallen te voorzeggen. Dusdanige droomen lezen wij in
de H. Schrift, waaraan wij vastelijk gelooven moeten. Ook
in de levens van Heiligen en van godvruchtige personen
worden dergelijke droomen verhaald; dat deze door God
zijn opgewekt, zijn wij niet verplicht te gelooven, omdat
zij — naar het gevoelen der godgeleerden — ook door den
-ocr page 77-
7i
booze of enkel door de verbeelding kunnen worden voort-
gebracht. Wanneer zij derhalve van geen duidelijke teekenen
vergezeld gaan, waaruit blijkt dat de Opperheer der natuur
er de bewerker van is, kan men zijn oordeel en geloof
daaraan opschorten. Verhaalt een godvreezend persoon een
droom aangaande eene toekomstige gebeurtenis, die, verge-
leken met de tegenwoordige omstandigheden, door geen men-
schelijk vernuft voorzien of gegist kan worden, en wordt
later het gedroomde voorval nauwkeurig bewaarheid, dan is
er voorzeker eene gegronde reden om God als de oorzaak van
dien droom te beschouwen. Maar ook, zonder tot eene
bovennatuurlijke tusschenkomst onze toevlucht te nemen,
schijnt een voorspellende droom op natuurlijke wijze te
kunnen ontstaan. Ik zou hier vele voorbeelden kunnen aan-
halen, doch zal mij bepalen tot een enkel alleszins geloof-
waardig feit. De beroemde kardinaal Pietro Bembo werd,
toen hij nog leek was, met een zijner bloedverwanten in een
proces gewikkeld. Ter verdediging zijner rechten had hij
een geschrift opgesteld en wilde het aan de rechtbank gaan
overleggen. Zijne moeder echter bad hem, dat hij dien dag
niet zou uitgaan „want — zeide zij — ik heb dezen nacht
gedroomd, dat uwe tegenpartij u op straat tegenkwam, met
u twistte en u eenige dolksteken toebracht." Bembo lachte
als iemand die niet aan droomen gelooft, en verliet het huis
ondanks de smeekingen zijner moeder. Werkelijk, daar
ontmoet hij op straat zijn tegenstander, geraakt met hem
in twist over het proces en ontvangt daarbij eenige dolk-
steken. — Zij die gelooven of liever droomen, dat de natuur
eene middelbaar werkende kracht van Gods wil is, zullen
misschien beweren, dat deze kracht aan de moeder open-
baarde wat den zoon overkomen zou. Maar zoo lang er
-ocr page 78-
72
geen betere verklaring gegeven wordt, zij het mij geoor-
loofd te veronderstellen, dat de moeder het gevaar en het
ongeluk van Bembo op natuurlijke wijze droomen kon: het
was haar namelijk niet onbekend, dat de tegenpartij een
mensch was van een vurig karakter, bij wien het spoedig
van woorden tot daden kwam, die daarenboven het proces
niet kon verkroppen, omdat hij — zooals gewoonlijk ge-
beurt — meende, dat het hem onrechtvaardig was aangedaan;
uit dit alles ontstond bij haar vanzelf eene vrees voor ge-
varen en ongelukken. Onder den indruk van zulke denk-
beelden , die door de moederlijke liefde niet weinig versterkt
werd, had zij zich ter ruste begeven; geen wonder derhalve,
dat zij toevallig droomde wat later den zoon overkomen is.
Op dergelijke wijze kunnen andere droomen van dien aard
onderzocht en verklaard worden; wij moeten ze niet zoo
aanstonds voor bovennatuurlijk houden." —
Gelijk de astronoom de revolutien der sterren door be-
rekeningen vooruitziet, en de politicus de revolutie voorziet
van een volk, wiens denkbeelden en hartstochten hij kent,
zoo kunnen wij ook door ondervinding van het verledene
en de overlegging van het gezond verstand de waarschijn-
lijke uitkomst voorspellen, die het leven van een mensch
of de loop van een zaak hebben zal:
In \'t verleden ligt liet heden,
In het nu wat worden zal.
Op deze wijze kan men ook in den slaap voorspellen,
een blik in de toekomst werpen en zien wat er met deze
of gene zaak gebeuren zal. De kerkvader Ambrosius zegt,
dat de ziel dikwerf in den slaap öf herhaalt wat zij gelezen
heeft, óf den onderbroken arbeid voortzet, óf beraamde
-ocr page 79-
73
plannen ten uitvoer legt, öf beslist wat er gedaan moet
worden. „Animus frequenter in somnis aut lecta repetit,
aut somno interrupta continuat, aut disposita gerit, aut
gerenda praenuntiat." {De Virg. Lib. 2.) Somtijds zijn wij
wakende minder in staat te oordeelen over de gebeurlijk-
heid van hetgeen ons in de toekomst aanlokt of verontrust,
hetzij omdat door het onophoudelijk nadenken ons hoofd
in de war geraakt, hetzij omdat wij om eene of andere
reden de zaak niet rijpelijk durven doordenken. Nu wordt
het voorwerp onzer vrees of hoop het middelpunt van een
droom; en daar in den slaap de geheugenis van het ver-
leden dikwijls zeer sterk is en de voorstellingen zich vrijer
en krachtiger vertoonen, zoo kunnen wij in zulk een droom
gemakkelijk een beter inzicht verkrijgen omtrent de ver-
wezenlijking of de teleurstelling onzer verwachtingen, den
gunstigen of ongunstigen uitslag onzer ondernemingen en de
wijze waarop onze plannen het best zijn uit te voeren.
De verstandige Franklin, had — naar men zegt — dikwijls
dergelijke droomen en hechtte er zooveel waarde aan, dat
hij ze als maatstaf nam in de regeling zijner zaken en in
de uitvoering zijner plannen. Ik geloof, M. H., dat het
verstandiger is, hem hierin niet na te volgen.
Molière laat in zijn tooneelspel Monsieur de Pourceaugnac
(Acte I, Scène XI) den geneesheer een onderzoek doen naar
de droomen van zijn patiënt.
—  Dormez-vous fort?
—  Oui; quand j\'ai bien soupé.
—  Faites-vous des songes?
—  Quelquefois.
—  De quelle nature sont-ils?
-ocr page 80-
74
— De la nature des songes. Quelle diable de conver-
sation est-ce la?
Heeft Molière dit onderzoek naar den aard der droomen,
om daaruit tot de ziekte te besluiten, als bijgeloovig opge-
voerd, dan heeft hij gedwaald. In het eerste deel dezer
lezing hebben wij gezien, welk een invloed eene stoornis,
eene verandering in de werking van onze inwendige organen
b.v. van de spijsvertering, van den bloedsomloop enz. op de
vorming der droomen uitoefent. Wij weten bij ondervinding,
hoe de lichtste ziekelijke aandoening ons in een neerge-
drukte stemming brengt en zich des te sterker doet gevoelen,
naarmate wij ons meer uit het gewoel der buitenwereld terug-
getrokken en in de eenzaamheid verzameld hebben. In den
slaap nu, gedurende welken wij aan alle indrukken van buiten
onttrokken zijn, werken die sensaties met verhoogden graad
en worden zoo de bron van bepaalde, onaangename droomen.
Worden nu zoodanige droomen door eene ongesteldheid
veroorzaakt, dan kunnen zij als gevolgen daarvan somtijds
die ongesteldheid zelve aanduiden, vooral indien zij zich
herhalen. Daar zijn droomen, die voor den geneesheer als
een ziekte bepalend teeken gelden en hem in zekere omstan-
digheden omtrent de diagnose eener verborgen ziekte voor-
lichten kunnen.
Reeds Aristoteles noemt de waarneming van zulke droomen
zeer redelijk {De Div. I, § 6.) Cicero is eveneens van ge-
voelen , dat de geneesheeren uit zekere droomen den gezond-
heidstoestand kunnen beoordeelen, en hij licht het met een
voorbeeld toe. {De Div. II, cap. 69.) Hippocrates en
Galenus verdedigen dezelfde meening. De laatste meldt in
zijn boek De praesagio ex insomniis van een man, die
droomde, dat hij op een marmeren been liep, en na zijn
-ocr page 81-
75
ontwaken voelde dat zijn been verlamd was. — Plinius
verhaalt, dat Publius Cornelius Rufus het verlies zijner
oogen droomde, en \'s morgens bemerkte, dat hij zijn ge-
zicht verloren had. (Hist. Nat. VII, 50.) Dergelijke voor-
beelden vindt men ook bij schrijvers van lateren tijd. Arnauld
de Villeneuve droomde, dat hij door een hond in \'t been
gebeten werd , en kort daarna ontwikkelde zich op die plaats
een kankerzweer. — Conrad Gesner droomde, dat hij in
de linkerzijde gekwetst werd, en besloot daaruit, dat zich
daar ter plaatse wellicht een gezwel in staat van wording
bevond, en inderdaad weinige dagen daarna openbaarde
zich een anthrax, waaraan de beroemde natuurkundige over-
leed. — Teste, oud-minister van justitie onder Louis Philippe,
droomde, dat hij door een aanval van jicht gefolterd werd,
en na drie dagen stierf hij aan die ziekte. — Een vriend
van Prof. Franck droomde, dat men zijn hart met een mes
doorstak, en den volgenden dag stierf hij aan een hartbreuk.
Al deze gevallen laten zich natuurlijk verklaren: de kiem
der nog verborgen kwaal heeft zich in den slaap op eene of
andere wijze doen gevoelen en gewaarwordingen opgewekt
die, door de verbeelding versterkt en als reeds bestaande
voorgesteld, het middelpunt van zulk een droom geworden
zijn. Herhaalt zich dezelfde prikkel onder dezelfde om-
standigheden, dan kunnen ook dezelfde droomvoorstellingen
terugkeeren. Toen Pater Maldonatus zijn werk Commentarii
in TV Evangdistas
onder handen had en zich in de vol-
tooiing daarvan door andere bezigheden verhinderd zag, werd
hij in een droom door iemand aangespoord het werk vlijtig
voort te zetten, en terwijl deze hem verzekerde, dat hij het
naar genoegen voltooien maar niet lang overleven zou, wees
hij hem met den vinger op het onderlijf. Deze droomvoor-
-ocr page 82-
76
stelling herhaalde zich. Maldonatus kreeg een ziekte inde
ingewanden, waaraan hij stierf nadat hij zijn werk had vol-
tooid. Hij zelf heeft dezen droom voor een louter spel
der fantasie gehouden; Sotuel, Alegambe en zijn levens-
beschrijver Prat maken er na de uitkomst melding van als
van een zonderling geval.
Maldonatus hield dien droom voor een droom, en daar
deed hij zeer verstandig aan; hij kon immers door zoo vele
andere oorzaken zijn opgewekt. Ik ken iemand die, lang
geleden, dikwerf gedroomd heeft dat zijn voet verlamd was
en afgezet zou worden. Tot dusverre staat hij nog op een
goeden voet. Maar wat had tot dien droom aanleiding
gegeven? Het koude ijzeren ledikant, waarmede zijn buiten
de dekens gewoelde voet in aanraking gekomen was. Indien
reeds de beet van een vloo ons van een degensteek in het
hart kan doen droomen, dan behoeven wij vooreerst nog
niet bang te zijn, dat wij na zulk een droom spoedig aan
een hartbreuk zullen sterven. Bovendien wordt er heel wat
toe gevorderd om een pathologischen droom te beoordeelen.
Hooren wij daaromtrent Prof. Jacob Vosmaer: „Droomen
kunnen in het opsporen der verborgene oorzaken en aard
der ziekten den geneesheer inlichting geven, en hebben mits-
dien eenige waarde als teekenen van gezondheid en ziekte.
Zoo zullen benaauwde droomen eene beklemde ademhaling,
of beletten bloedsomloop, of verstoppingen te kennen geven.
Men moet evenwel, ook bij deze beoordeeling, groote om-
zichtigheid gebruiken, en niet aan eiken bepaalden droom
. eene bijzondere beteekenis geven. De eigenlijke stof, waar-
over wij droomen, hangt dikwijls van zeer geringe en weinig
afdoende omstandigheden af; het is de geest der droomen,
dien wij hier voornamelijk in aanmerking moeten nemen.
-ocr page 83-
77
Ook kan men ten aanzien van de kwaal, waarvan de droom
een teeken zijn zal, niet dan zeer algemeene bepalingen
maken; datzelfde gevoel van benaauwdheid toch, hetwelk
angstige voorstellingen te weeg brengt, kan uit allerlei oor-
zaken voortkomen. Daarenboven moet men opmerken , of
een droom zeldzaam plaats heeft: dan of wij herhaalde
malen steeds dezelfde voorstellingen hebben; het laatste alleen
kan van eenige beduidenis zijn. Wij moeten verder veel
letten op den tijd, waarin wij droomen, daar dit in den
middernacht veel meer van inwendige oorzaken afhangt,
dan in den voor- of nanacht. En bij dit alles moeten wij
ons wachten te veel op dit verschijnsel alleen te vertrouwen,
maar hetzelve steeds met alle overige teekenen vergelijken."
{Letter-arbeid. I.)
De bespreking van de beteekenis der droomen ten op-
zichte onzer lichamelijke gesteldheid brengt het mee, iets te
zeggen over hunne beteekenis aangaande onze zedelijke
gesteldheid. Wij bedrijven in den droom de schoonste,
edelste en engelachtigste daden, maar ook de leelijkste,
laagste en duivelachtigste. Nu eens vliegen wij een bran-
dend gebouw binnen en redden met gevaar van ons leven
eene moeder met haar kind, wier haren reeds een spel
der vlammen geworden zijn; dan weder leggen wij boos-
aardig de toorts der verwoesting in het huis eener gelukkige
en brave familie, en zien het met de helsche vreugde van
een Nero aan, dat allen jammerlijk in de vlammen om-
komen. Daar is geen misdaad, geen zonde hoe afschuwe-
lijk en onmenschelijk ook, of men durft ze in den droom
bestaan. Dit is voorzeker een den mensch diep vernederend
verschijnsel. Het leert hem tevens, hoe hij ook in waken-
-ocr page 84-
73
den toestand tot alle gruwelen in staat is, wanneer hij zich
zelven niet meer besturen kan. Er zijn twee gevallen, waarin
een schip niet meer stuurt: vooreerst als de storm van zijn
roer een speelbal maakt, ten tweede als de windstilte het
alle werkende kracht ontneemt. Gelijk nu onze redelijke
wil de speelbal wordt van den storm der hartstochten, zoo
wordt ook zijne werking opgeheven door de stille rust, de
verdooving van den slaap. In den slaap hebben wij de
vrijheid verloren om slechte gedachten en begeerten te ver-
drijven of organische bewegingen van den hartstocht te
beteugelen. In den slaap kunnen wij de handelingen van
onzen droom niet brengen voor de vierschaar onzer rede, niet
schatten naar den maatstaf van ons geweten. En indien
wij in den droom nochtans onzen vrijen wil meenen te be-
zitten en te kiezen tusschen goed en kwaad, dan is ook
dit louter een trek die het bedriegelijk spel der verbeelding
ons speelt. De droom is in zijn verschijnen en verdwijnen,
in zijn wisselingen en vormen onafhankelijk van onzen wil.
Hieruit volgt de geruststellende waarheid, dat eene misdaad
eene wetsovertreding, in den slaap begaan, ons niet kan
worden toegerekend. Leges vigilantibus sunt scriptae. De
wetten zijn voor de wakenden.
De H. Augustinus belijdt in zijne Confessiones (Lib. X,
cap. 30), een werk dertien jaren ongeveer na zijne bekeering
geschreven, dat hij met de hulp der goddelijke genade het
bevel des Heeren, om zich te onthouden van „de begeerlijk-
heid des vleesches", zoo getrouw mogelijk heeftopgevolgd,
dat geen bekoring in staat is hem wakende te overwinnen,
en dat desniettegenstaande in den slaap onreine voorstel-
lingen, voortspruitende uit de herinneringen van vroegere
jaren, hem dikwijls overvallen, waartegen hij ten eenen-
-ocr page 85-
79
male machteloos is. Ook anderen, die niet minder dan
Augustinus — maar van hunnen eersten leeftijd af — in
reinheid van zeden en standvastige deugd uitblonken, zijn
door zulke droomen gefolterd geworden. Dit kan ons niet
bevreemden, als wij bedenken, dat zij veroorzaakt kunnen
worden niet slechts door herinneringen maar ook, en veel
meer nog, door tal van lichamelijke invloeden, waaronder
er zijn wier terugwerking in den slaap niet zelden des te
krachtiger is, hoe meer men hunne werking gedurende het
waken heeft pogen te onderdrukken. Nemen wij daarbij in
aanmerking, dat duizend toevallige omstandigheden op eene
ontstane droomvoorstelling wijzigend kunnen werken, haar
in eene andere van ongelijke soort hetzij plotseling hetzij
geleidelijk doen overgaan, dan mogen wij het wel eene
hoogst onvoorzichtige en onverstandige wijsheidsvertooning
noemen, die de beteekenis der droomen met betrekking tot
het zedelijk karakter verdedigt. En toch daar zijn wijs-
geeren, die aan deze vertooning niet vreemd zijn gebleven.
Maass onder anderen durft zelfs beweren, dat men door
middel van een verhaalden droom in \'s menschen hart een
dieperen blik werpen en zijne gemoedsgesteldheid beter
beoordeelen kan dan door de waarneming van vele zijner
\'handelingen. Pas op! — dacht ik spottend onder het lezen
van dergelijke beweringen — men zal er nog van maken:
„vertel me wat je droomt, en ik zal je zeggen wie je bent."
En warempel, daar vond ik in een werkje Das Traumleben
und seine Deutung
van Dr. Pfaff „Mitglied mehrerer gelehrten
Gesellschaften," in 1873 te Potsdam ten tweeden male
uitgegeven, op bladzijde 60 de volgende woorden : „Erzahle
mir eine Zeil lang Deine Traume und ich will Dir sa^en,
wie es um Dein Inneres steht!" — In het „Vorwort" wenscht
-ocr page 86-
8o
de schrijver, dat zijn lezer voor alles met e e n e eigenschap
moge begaafd zijn, namelijk met een gezond verstand. —
Dat ik als lezer het den schrijver wederkeerig heb toege-
wenscht, zult gij, M. H., zeer mooi van mij vinden.
Gezond verstand zit er in het oordeel van Prof. van der
Wijck: „Het zou verkeerd zijn, iemands karakter zoo maar
voetstoots naar het gedrochtelijke zijner droomen af te meten;
van zedelijke verworpenheid kan slechts daar sprake zijn,
waar de rechte weg wel gekend en nogtans niet bewandeld wordt,
waar het plichtbesef te zwak, de goede gezindheid te lauw
is om over den boozen lust te zegevieren; maar in den
droom is er niets, dat de toomelooze begeerte in haar dolle
vaart stuiten kan, en de stem van het geweten zwijgt geheel,
ook al is men in wakenden toestand een toonbeeld van
rechtschapenheid. Men versta mij wel; dat iemand slechte
droomen heeft, is in menig geval wel zijne schuld; door
over dag een reiner stemming bij zich aan te kweeken,
door matigheid in het gebruik van verhittende dranken en
zware spijzen had hij het misschien kunnen verhoeden; zoo
moet het iemand wel worden toegerekend, dat hij stom-
dronken is, dat hij, toen hij nog in het bezit zijner zede-
lijke vrijheid was, zich in een toestand van slavernij heeft
gebracht; over de omstandigheden, welke hier voorafgingen,
had hij wel eenige macht en in zooverre kon hij ook op
het verschijnsel zelf invloed uitoefenen; maar wanneer men
eens droomt of stomdronken is, houdt ieder op verant-
woordelijk te zijn voor wat hij zegt, meent of doet." (De
Gids
1870. IV).
Daarom rekent Plutarchus onder de wreedheden, waar-
door Dionysius, tiran van Syracuse, zich een naam heeft
gemaakt, ook de volgende: zijn veldheer Marsyas droomde,
-ocr page 87-
8i
dat hij hem van het leven had beroofd en vertelde dien
droom zonder den minsten argwaan; toen Dionysius dit
gehoord had, liet hij Marsyas oogenblikkelijk ter dood bren-
gen, want — zoo redeneerde de tiran — die droom is de
afspiegeling van zijn gemoed, en kan niet anders ontstaan
zijn dan uit gedachten en overleggingen waarmede hij zich
wakende heeft bezig gehouden. Door zulk eene wreedheid
heeft Dionysius voorzeker belet, dat zijne veldheeren voor-
taan hunne droomen verklapten; doch hij heeft niet kunnen
beletten dat zijne geneesheeren hem de slapeloosheid hebben
verdreven door een drankje, waarvan hij nooit meer wakker
geworden is. (Vita Dionis).
Dat de droom eene herhaling en zelfs eene voortzetting
zijn kan van hetgeen wij over dag denken of verrichten,
hebben wij in het eerste deel der lezing gezien; maar dit
is niet altoos het geval en evenmin met alles. Onwaar
zijn derhalve de verzen van Claudianus, waarmede hij zijn
lofdicht op Honorius Augustus aanvangt:
O ra n i a quae sensu volvuntur vota diurno
Pectore sopito reddit amica quies.
Verzen, die misschien Cats voor den geest hebben ge-
zweefd, toen hij de volgende regels dichtte:
Waer toe men is geneyght, wanneer men plagh te waken,
Daer in gaet ook de ziel haar in de nacht vermaken.
Gesteld eens, M. H., dat wij Cats met den verschuldigden
eerbied deze vraag zouden doen: Wij hebben u vroeger
hooren klagen over „bekayde" droomen die u iederen nacht
overvallen, mogen wij nu daaruit besluiten, dat gij over
dag tot „bekayde" dingen geneigd zijt? — Ongetwijfeld
6
-ocr page 88-
82
zou de man zich haasten , ons op een paar andere zijner
versregelen te wijzen:
Past op geen droom, het is bedrogh:
Soo is \'t geweest, soo is het nogh.
De Franschen hebben een spreekwoord, dat ook zeer
aardig rijmt: Tous sondes sou f mensonges. Alle droomen zijn
leugens: droomen zijn \'t werk van de fantasie, — dus....
Weest niet bang, M. H., zij kan er tegen! Een leugen in
den slaap door fantasie verzonnen, wordt dikwerf na den
slaap door haar ook afgesponnen. Nu begin ik ook te
rijmen; ik wil er in proza dit meê zeggen: na ons ontwaken
neemt de verbeelding somtijds palet en penseel en werkt
hare vluchtige droomschets zoo mooi bij, dat er een inder-
daad natuurlijk tafereel ontstaat. Heeft er later eene ge-
beurtenis plaats, die een beetje op de droomvoorstelling
gelijkt, dan wordt het tafereel nog een en andermaal onder
handen genomen, op den voor- of achtergroud het noodige
bijgevoegd en— de gelijkenis is frappant. Wat belet, dat de
verbeelding nu en dan een droom bijwerkt, terwijl zij deze
hare kunst dagelijks in duizend andere dingen vertoont?
Nu en dan — zeg ik; want het getal uitgekomen droomen is
zoo klein, vergeleken met het onuitsprekelijk getal voor nul
en van onwaarde verklaarde droomen, dat men in de ver-
zoeking geraakt, om de uitkomst der eerste alleen aan
toevallige omstandigheden toe te schrijven. En één toevallig
uitgekomen droom in de honderd jaren is genoeg om den
evenaar van den twijfel aan het schommelen te houden
tusschen bijgeloof en waarheid. Het gaat er meê, als met
de weervoorspellingen van den hooggeleerden professor
Giovanni Antonio Magini in de „oprechte" Almanakken:
-ocr page 89-
«3
toevallig is er maar één enkele voorzegging uitgekomen b.v.
dat het nog al buiig was op den dag, toen de Zon in den
Steenbok trad — welnu deze ééne is genoeg om al de
geschoten bokken te vergeten, de lasterspreuk, „almanak
leugenzak" te beschamen, en het krediet voor eenvolgend
jaar te verzekeren.
J. J. Rousseau verklaarde, dat alhoewel hij aan geen
voorzeggenden droom geloofde, hij toch altijd bang was,
dat dit muisje een staartje hebben zou: „Je sais bien qu\'un
songe n\'amène pas un evenement; mais j\'ai toujours peur
que 1\'événement n\'arrive a sa suite." In den straks aan-
gehaalden brief aan Tydeman. verhaalt Bilderdijk nog het
volgende: „Vele jaren vroeger droomde mijn Vader, dat
aan huis een hooge vierkante Apothekers flesch gebracht
wierd, die hem overhandigd zijnde het opschrift droeg:
op deze flesch staat geschreven, dat gij dezen avond een lijk
zult wezen,
of den geest zult geven, of hetzelfde in zin en
substantie, maar een tweeregelig versjen makende. Hoe
zeer niet de minste zwakheid hebbende van aan droomen
te hechten, onthield hij zich echter dien dag van uit te
gaan, en iets te doen waaruit eenig gevaar zou kunnen
ontspruiten; en eerst na 24 uren tijdsverloop verhaalde hij
dit?" — Deze twee voorbeelden geven ons een kijkje in\'t ge-
moed van wie weet hoevelen: alhoewel, hoezeer, of-
schoon men er niet aan gelooft, is men er toch bang
voor. Die bangheid en vrees hebben niet zelden een droom
profetisch gemaakt: personen, die gedroomd hadden, dat
zij door deze of gene ziekte zouden worden aangetast of
binnen zooveel dagen zouden sterven, werden door de wer-
king hunner verbeelding en vrees inderdaad door de ziekte
aanget ast of door den dood overvallen.
-ocr page 90-
$4
I\'a t op geen droom, liet is bedrogh:
Soo is \'t geweest, soo is het nogh.
Dit spotziek catsiaansche deuntje kan ik mij maar niet
uit het hoofd zetten, M. H.; doch zoo onvoorzichtig ben
ik niet, dat ik dit gedeelte der lezing er mede besluiten
zou. Misschien komt u de volgende aanhaling uit Dr. Georg
Hagemann\'s Psychologie als slot verkieslijker voor:
„Men neemt aan, dat de ziel, terwijl zij zich gedurende
den slaap in zich zelve verdiept, over de grenzen van tijd
en ruimte verheven wordt, een ruim veld zoowel in het
verledene als in de toekomst overziet, en inlichtingen ver-
krijgen kan aangaande voorvallen, die of gelijktijdig maar
op verren afstand plaats hebben, öf weleer gebeurd zijn,
öf nog zullen geschieden. Talrijke voorbeelden worden er
aangehaald. Zonder daarover lichtzinnig den staf te breken
of ons aan vermetele hypothesen te wagen, erkennen wij vol-
mondig, dat er op deze wereld veel gebeurt, waarvan de
wijsbegeerte niets droomt; maar wij verliezen ook niet uit
het oog, dat er veel gedroomd wordt, waarvan op deze
wereld niets gebeurt."
En nu, verlaten wij de wereld van den slaap, het rijk der
droomen, waarin gij mij met zooveel aanmoedigende oplettend-
heid gevolgd zijt. Verleden jaar hebben wij gezien, dat de
mensch meer dan een derde gedeelte van zijn leven verslaapt:
is het waar, dat er geen slaap is zonder droom, dan gaat er
bijgevolg een derde deel van ons leven droomend voorbij.
Zouden wij er nog geen derde deel bij mogen tellen? Zijn
in onzen wakenden toestand de hoop en de vrees niet de
vruchtbare moeders van droomen? En dan die wakende
-ocr page 91-
«5
droomen der jeugd! O, meent niet, dat ik ze gering acht,
omdat ik thans, bij het vergrijzen mijner haren, ze niet
meer genieten kan. Neen, ik schat ze hoog die zoete
droomen; ik noem ze een weldaad van God den jongeling
geschonken, om ook daardoor te worden opgewekt zich
naar Zijne plannen voor de toekomst te vormen en te
bekwamen. Aan die schoone, edele, dichterlijke droomen
zijner jeugd heeft de mensch veel van het goede, dat in
hem is, te danken. Zou hij wel zoo moedig de wereld zijn
ingetreden, als de droom hare werkelijkheid niet hadde
gekleurd en aanlokkelijk gemaakt?
Wie sprang, von kühnem Mttth beflllgelt ,
13eglllckt, in seines Traumes Wahn,
Von keiner Sorge noch geztlgelt,
Der Jüngling in des Lebens Bahn!
Ook later nog, als de zorgen des levens hem op zijn
loopbaan stremmen en remmen, als hij, wie weet hoe dik-
wijls , tegen den wand der toekomst, waarop zijn droombeeld
heerlijk te prijken stond, het hoofd deerlijk gestooten heeft,
als hij eindelijk ziet dat zijne droomen maar droomen zijn
en dus zijn geluk verloren is, ook dan nog vermaakt zich
de mensch met de kinderen der verbeelding, om zoo ten
minste den eentoonigen en moeilijken arbeid van het zorgend
verstand en het bekommerde harte af te wisselen en te ver-
lichten. „Dikwijls — zegt Lichtenberg — heb ik mij met
allerlei droombeelden verlustigd, en zonder deze zou ik
voorzeker niet oud geworden zijn."
Alzoo gaan twee derde gedeelten van ons leven droomend
voorbij. En het overige derde deel? Het gaat voorbij als
een droom! „Helaas! Helaas ! hoe vlieden onze dagen!"
-ocr page 92-
86
Met deze zielekreet begint een aandoenlijke lierzang onzer
letterkunde, die ons doet zien,
hoe de staat der stervelingen
Gelijk is aan een vluggen droom.
Het leven is een droom. Dichters en redenaars hebben
deze spreuk onder verschillende wijzigingen uitgewerkt; een
der schoonste tooneelspelen van Calderon, een der be-
roemdste schetsen van Michel Angelo voeren haar als titel.
Het leven is een droom. Aan het einde van elk levens-
tijdperk meent de mensch te ontwaken, de jongeling uit
den droom der kindsheid, de man uit den droom der
jongelingsjaren; de grijsaard beschouwt den mannelijken
leeftijd als een koortsachtigen droom en slaapt in, om te
ontwaken aan gene zijde des grafs. Voor allen —■ zegt
Bossuet — is de uitgang uit dit leven als eene ontwaking
uit een kommervollen droom: „Que quitte-t-on en quittant
Ie monde ? Ce que quitte celui qui, a son réveil, sort d\'un
songe pleiu d\'inquiétudes ?"
Van die gedachte doordrongen riep Bilderdijk uit:
Wat stellen we in dien droom ons welzijn, heel ons doel?
Voorbijgaande is die schim bij \'tnaadrend morgengloren.
Neen, houde ons bloed zich kalm bij \'t zwevend zingewoel;
\'t Ontwaken zal en de angst en \'t valsch genot verstooren,
En dan zal \'t waarheid zijn, waar in de ontbonden geest
Door heel \'t geschapendom Gods alvolmaaktheid leest.
-ocr page 93-
Van denzelfden Schrijver zijn verschenen :
De Luchtballon. Lezing, voorafgegaan door een
gedicht van Dr. Schaepman. Met plaatjes.
Tweede druk. .
         ........../ 0.90.
Lezingen. De Vroolijkheid en het Lachen. De
Neus, beschouwd op het gebied der Physiologie,
Aesthetica en Physionomie. Het Niezen. Nieuwe
uitgave
...............- 0,70.
De Slaap. Lezing...........- 0,40.
Slaap en Droom. Lezingen........ - 0,70.
Rijm en Zang. Gedichten. Vijfde vermeerierdc
druk
................
Twee en veertig Melodien met piano-bege-
leiding, behoorende bij Rijm en Zang. Nieuwe
uitgave...............
Germania\'s Dichthloemen , verzameld en over-
geplant. Geïllustreerde uitgave. Groot formaat,
Pepermuntjes. Honderd dichtjes.....
Het leven van L u d wig U h 1 an d en Vertalingei
uit zijn dichtbundel. Elzevier uitgave op Hol
landsch papier met perkament omslag . . .
- 0,6c
- 1,
°-35-
- 1,4°-