-ocr page 1-
L.
Vak 4
eperi zoiim
DITJES 4 DATJES |
VOOR IEDEREEN
BIJZONDER VOOR WERKLIEDEN
door J. HILLEGEER, S. J.
GENT,
\'«•.RIJ VAN J. en H. VANDER SCHELDEN,
ONDERSTRAAT, 23. HDCCCI.XXVI.
UB-ZUID
MEG
4-129
/-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
w») \\*>bS3
PEPER (3c ZOUT.
-ocr page 4-
^ \'• %
-ocr page 5-
Valt 4
PEPER k ZOUT
ditjes t mm
VOOR IEDEREEN
BIJZONDER VOOR WERKLIEDEN
door J. HILLEGEER.
PRIESTER VAN DE SOCIËTEIT JESU.
/
GENT,
DRUKKERIJ VAN J. en H. VANDER SCHELDEN,
ONDERSTRAAT, S6. — MDCCCLXXVI.
-ocr page 6-
GOEDKEURINGEN.
Libmm, cui titulus: Peper en Zout typis vulgari
permittimus.
P. GOETHA1S, S. J.
Praep. Prov. Belg.
In festo Purificationis B. M. V.
Vidi Gand», 24 Martii 1876.
F. De Vos, C. L. C.
EIGENDOM DER UITGEVERS
-ocr page 7-
tytnex en Bont
-------------- «S Wi
Zottigheid!
De hoovaardige zotten zijn groote zotten.
Dergelijke snaken zijn er oneindig veel in de
wereld en zeer dikwijls geraken zij in een zothuis.
In zulk gesticht was er een die zeide dat hij de
H. Christoffel was, en dat hij meer dan eenmaal onzen
Zaligmaker door de Adriatische zee gedragen had,
maar dat hem de eikeboom gebroken was, dien hij als
een wandelstaf bij deze gelegenheid gebruikte.
Een ander gaf voor, dat hij koning van Calcutta
was, en dat hij eerstdaags eene vloot naar IJsland en
Noorwegen ging zenden, om de inwoners te straffen
over het onschuldig onthoofden der stokvisschen, die
ze daarna, zonder wettige redenen, zonder kop in
vreemde landen hadden verbannen.
Men heeft reden van medelijden te hebben met
zulke menschen. God beware iedereen voor dergelijke
grillen !
Maar er zijn andere zotten die nog meer te beklagen
zijn.
PEPER EN ZOUT.                                                               1
-ocr page 8-
— 6 —
Ziet gij dien mensen daar in het rijtuig zitten ? Ik
geloof niet dat hij voor iemand zijnen hoed zal aanra-
ken , want de ijdele glorie heeft hem het verstand be-
nomen; hij kent zijne oude vrienden niet meer, of om
beter te zeggen, hij wil ze niet meer kennen; maar men
weet wel wie zijn vader was. Zijn vader was een kui-
per , Joseph De Sul genaamd; nu dcet zich de zoon
Heer van Snullegem noemen.
Men moet bekennen dat zulke mannen zulke
heerlijkheid verdienen.
Ziet eens in de kerk! Daar ginder knielt eene
mevrouw in het eerste gestoelte; zij is tamelijk hoog
gestegen; niemand zou kunnen gelooven dat zij de
dochter van eenen werkman is. Zij heeft eene rijke
erfenis van eenen verren neef gedaan; daardoor heeft zij
een zoo rijk huwelijk aangegaan, dat ze tegenwoordig
Mevrouw Trotschhoofd wordt genoemd.
Dit alles is niets; dikwijls gebeurt het dat God de
geringen verheft; men zou het hun gaarne gunnen,
indien zij maar eens op hun vorig leven terug zagen en
wilden weten wie zij voortijds waren, zonder andere
menschen te verachten.
Deze schoone mevrouw doet zoo niet : zij zou zich
niet eens gewaardigen met een gemeen mensch te
spreken. Daaruit ziet men dat de eer het verstand
beneemt.
Zekere kerel werd door de gunst van machtige
heeren tot groote waardigheid verheven. Een zijner oude
wapenbroeders kwam hem bezoeken om hem hierover
geluk te wenschen; hij zegde onder andere :
-ocr page 9-
— 7 —
« Ik verheug mij van harte over de eer die u is te
beurt gevallen; ik hoop dat gij lange jaren in goede
gezondheid uw ambt zult mogen bekleeden en mij
onder de minsten uwer dienaars tellen. »
Hierop antwoordde de nieuwbakken edelman :
« Ik ken u niet! »
De eerstgemelde hernam :
* Ik ben eene oude kennis; wij hebben eenige
jaren samen in dienst geweest, en wij waren alsdan de
beste vrienden. »
De andere antwoordde wederom :
« Ik ken u niet! »
De miskende vriend was verstoord en zegde :
« \'t Is mij van harte leed, dat uwe Hoogheid zulk
een onverwacht ongeluk overgekomen is : gij hebt
gansch uw geheugen en uw verstand verloren, want gij
kent mij niet meer; ware het mij gegeven zulk schade-
lijk kwaad uit uwe hersens te verdrijven! Maar ik zie
het: gij zijt ongeneeslijk. Vaar wel !
Een kale jonker had lustig in de papschotel ge-
roerd , en evenwel op de straat koterde hij zijne tanden,
zeggende, dat er de patrijsbeentjes nog tusschen zaten.
Ik geloof het wel, schoot een ander daarop uit,
want ik zie de pluimen nog op uwe halskraag hangen.
— Nota. Het was een kladdeken pap dat hij gestort had.
Een boerenjongen werd hofjonker van den prins
van Parrae, gouverneur der Nederlanden. Zoohaast als
-ocr page 10-
— 8 —
hij zich in de schoone livrei bevond, en het zilveren
passement in zijne oogen blonk, werd hij zoo blind,
dat hij zijn vader niet meer kende.
Dat kwam aan de ooren van zijne Hoogheid, die
hem van zijne schoone kleederen beroofde en hem
lustig deed afsmeren ; welhaast was hij wederom met
zijne lijnwaden broek en boerenkiel bedekt en zoo
leerde hij zijnen vader wederom kennen.
Als niet
Komt tot iet,
Dan kent iet
Zichzelven niet.
. Weest zoo geleerd als Cicero vrij ,
Maar stinkt gij slechts naar hoovaardij ,
Al uw verstand behaalt geen dank,
Men plaatst u op der zotten bank.
God woont in \'t nederig gemoed,
Maar die met hoovaïtrdij zich voedt
Of trotsch is op zijn hoogeii stuud ,
Dien maakt hij need\'rig, maar met schand\'.
De vliegers.
Zoolang het paard van Alexander-den-Groote op
stal stond, liet het zich van staljongens en paarden-
knechten berijden ; maar als het bij een kostelijken
toom geleid werd, en met gevlochten manen, een
geborduurden zadel en gouden sporen ten strijde ging,
dan kende het niemand dan Alexander.
Een slag in het gezicht doet het oog wel zwellen
-ocr page 11-
- 9 —
en grooter worden, maar vermindert het gezicht.
Evenzoo is het gelegen met iemand die van niet lot iet
is gekomen; aanstonds zwelt hij op: hij ziet zoowel niet
als te voren en kent geene vrienden meer.
Hoeveel zijn er niet die, als zij een weinig
verheven zijn, zelfs hunne ouders durven loochenen :
zij doen als de muilezel.
Deze werd door den vos gevraagd :
« Wie zijt gij ? »
« Een schepsel Gods, » antwoordde de muilezel.
« Dat weet ik zonder vragen , — antwoordde de
vos, — maar van wat geslacht? » De trotsche beest
schaamde zich te zeggen, dat zijn vader een ezel was;
maar gedachtig zijnde, dat zijne moeder hem in het
koninklijk hef geveulend had, zeide hij : « Ik ben
kozijn van het zadelpaard van zijne majesteit. » r
Zoo bedekken de verwaande zotten hunne lage
afkomst; maar wat geschiedt er dan ? Iedereen wordt
nieuwsgierig; men onderzoekt de afkomst dier hoovaar-
dige zotten, men vraagt vanwaar zij komen, wie hunne
ouders waren, wat zij deden en nog veel meer.
De vliegers verheften zich hoog in de lucht,
zwaaien en gieren met hunnen langen staart, alsof zij
wat wonders waren ; maar als men den draad eens
opwindt, dan ziet men dat ze bestaan uit oude lompen
en saamgeplakte papieren.
Evenzoo maken menige verwaande zotten wonder-
lijk gerucht; maar moest men de linie van hun geslacht
eens nagaan, moest men den draad hunner afkomst eens
inhalen, men zou welhaast zien, dat deze windige
Hoogvliegers zulk groote heeren niet zijn.
-ocr page 12-
— 10 —
Holle vaten.
Op zekeren dag gingen de vos en de uil eene
wedding aan voor een groot vat van den besten wijn.
De vos verloor, maar hij liet den uil te vergeefs naar
den wijn wachten.
De uil werd eindelijk ongeduldig en zegde aan
den vos :
« Ik wil kost wat kost voldaan zijn ; zoo niet, zal
ik u voor het gerecht dagen. »
« Ik zal u betalen, zegde het slimme dier, want ik
beken, dat ik u den wijn schuldig ben. »
Hierop leidt hij den uil naar zijnen kelder, waarin
twee vaten stonden, het eene vol en het andere ledig.
« Nu, broeder uil, — zegt hij, — kies vrij; maar
vooreerst luister : het eene vat klinkt dof en het ander
helder : welk van beide verlangt gij ? »
De uil, die verlekkerd was op den goeden wijn ,
koos het vat dat helder klonk ; maar eilaas, toen hij het
opende om zich eens wel te vergasten, zag hij, maar te
laat, dat holle vaten het meeste gerucht maken.
Schijn bedriegt.
Trotsche Ezel!
De ezel wandelde op zekeren tijd met den leeuw
en zag van verre eene groote bende wolven aankomen;
hij begon luid te tieren, om de wolven, zoo hij meende,
eenen schrik aan te jagen.
Maar de arme ezel was lcolijk bedrogen: de
-ocr page 13-
— 11 —
schalke wolven begonnen op het geschreeuw van den
ezel hartelijk te lachen. « O broeder, — zegde de
leeuw, — de wolven zijn voor u al te schalk; zij weten
wel dat uwe zware stem niet overeenkomt met uwe
kleine macht, en daarom vreezen zij u niet; een
ervaren soldaat vreest het geluid der trommels en
trompetten niet, maar het geweld der vijanden.
Zeg eens, wat is uw geroep anders dan een ijdele
wind, die uit de borst opwaarts wordt gedreven? Die
wijs is, vreest van gerucht te maken, tenzij dat het
gepaard is met de kracht.
Moest ik beginnen te brieschen, de wolven zouden
haast het hazevel aantrekken; want zij weten wel dat
mijn geroep gepaard is met de kracht en mijne stem
met de werken. Moesten zij in mijne klauwen vallen,
ik zou ze zoozeer troetelen, dat zij het aan hunne
moeder niet zouden gaan klagen. »
Als de leeuw aan den ezel aldus zijne zaligheid
had gezegd, is de plompe beest uit schaamte met
neergebogen hoofd en hangende ooren stillekens
doorgetrokken.
Hij die zichzelven roemt, zal dikwijls zich beschamen,
En schoon een trotsch gezwets aan iedereen misstaat
Het moet toch ezels minst betamen.
Deugd veredelt.
Een jongeling had eene schitterende opvoeding
ontvangen; zijne talenten en zijn verstand deden hem
van den koning opmerken: hij riep hem aan het hof en
maakte hem ridder en edelman.
-ocr page 14-
— 12 —
Onder de talrijke hovelingen waarvan de jeugdige
edelman nu deel maakte, bevond zich een graaf die
zich roemde over zijn ouden adelstand, alhoewel hij
zijnen naam door een onzuiver en onmatig leven
onteerde. Hij verweet op zekeren dag den jongen
hoveling zijne lage en onedele afkomst, en voegde er
met fierheid bij:
<t De namen van mijnen stamboom kan ik,
eeuwen ver, in onze boeken vinden: mijn naam is met
roem en luister omringd! »
De jonge edelman was niet het minst gestoord
over de smadelijke woorden van den graaf; hij
antwoordde zeer bedaard:
« Heer graaf, mijn vader was niet edel, maar
deugdzaam; hij liet mij tot erfdeel geene schatten en
eertitels na, maar een onbevlekten naam en christene
deugden; mijn adeldom begint in mij, en eilaas! de
uwe zal in u uitsterven! »
Wat baat het edelst voorgeslacht,
Wanneer men niet zijn\' eer betracht ?
Wee hem, die van geboorte of geld zijn\' grootheid bedelt I
Heil hem, die door zijn\' deugd en wijsheid wordt veredeld I
De verkeerde wereld.
Ik heb wel gelezen dat de paarden den wagen van
Pharao voortgetrokken hebben , maar niet dat de wagen
de paarden heeft getrokken.
Ik heb wel vernomen dat David de schapen
hoedde, maar niet dat de schapen David wachtten.
-ocr page 15-
— 13 —
Het is eene waarheid dat Petrus visch gevangen
heeft, maar niet dat de visschen Petrus gevangen
hebben.
Het is bekend dat Jonas in den wal visch, maar
niet dat de walvisch in Jonas gelegen heeft. Dit alles
zou verkeerd geweest zijn.
Het gaat noglans zeer dikwijls alzoo : De leerjon-
gen wil den meester over \'t hoofd wassen; een penne-
lekker wil zich met krijgszaken bemoeien; de knecht
wil meer zijn dan de meester ; de meid meer dan de
juffer; een nachtuil wil den aiend gelijk zijn, en zeer
weinig menschen houden zich binnen den staat,
waarin zij behoorden te blijven.
De kleine vinger klaagde bij Jupiter dat hij zoo
veracht was en dat hij tot niets gebruikt werd, daar
integendeel de duim en de voorste vingers in alle lek-
kerbeetjes grepen , ja, menigmaal de eer genoten afge-
lekt te worden.
Jupiter was vertoornd over zoo eene klacht en
zeide :
« Gij, kleine, zwakke en krachtelooze dwerg, gij
deugt immers tot geenen arbeid; gij hebt zooveel
kracht niet dat gij eene vloo kunt dooden. Daarom
vergenoeg u met den staat waarin de natuur u gesteld
heeft.
Indien een verkensdrijver zich voor eenen schrij-
ver wilde uitgeven, hoe ongerijmd zou dit zijn! Indien
een veehoeder het land wilde besturen : men zou vra-
gen : Wordt hij zot!
De ezel wilde zich eens onder de muzikanten ver-
mengen , maar hij kreeg den maatstok op de ooren.
-ocr page 16-
— 14 —
Toen David tegen den zwaren reus Goliath strij-
den zou, trok men hem het harnas van den koning Saül
aan. Maar David kon zich in eene zoo harde en onge-
makkelijke kleeding niet schikken ; daarom zeide hij :
« Ik kan daarmede niet gaan, omdat ik het niet
gewoon ben. » Hij legde dan het harnas af, trok weder
zijn gemeen herdeisgewaad aan en nam zijn houten
herdersstaf, zeggende :
Ik ben van mijne jeugd af een herder geweest en
blijf dus in mijnen staat; ik kan beter met den slinger
dan met den degen omgaan.
Het ware te wenschen dat in de wereld meer
Davids waren, want men vindt weinig menschen die
zich met hunnen staat tevreden houden. Velen willen
alles verstaan, schoon zij ervan oordeelen als de blinden
van de kleur.
Een schoenlapper zit den zondag in de herberg
bij zijne makkers en laat zich voorstaan, dat hij het
sermoen veel beter zou doen dan de pastoor zelf.
Maar, o gij vermeten vlegel, blijf bij uwen leest
en laat de geestelijken in de kerk.
Een kleermaker zit in een gezelschap en zegt:
« Indien ik vorst ware, ik zou de onderdanen
beter regeeren, dan deze of gene. »
Maar, o gij flikker, blijf bij uwe naald en uwen
draad.
Een visscher wil zijn verstand te kennen geven en
zegt, dat hij een leger beter zou bestieren dan de beste
veldheer; maar, o gij nathals, blijf bij uwe vischkorven
en laat den generaal bij zijn leger.
-ocr page 17-
- 15 —
De struisvogel!
De gevleugelde struisvogel op een hoogen berg
geklommen, zag de andere vogelen in de lucht vliegen.
Hij werd aangeprikkeld om zich ook in de ruime lucht
te begeven; maar eene hinne, dit van beueden den
berg ziende, riep :
« Houd op van deze vermetenheid eer dat gij, te
hoog vliegende, hals en bcenen breekt. »
De opgeblazen struisvogel, verre van den goeden
raad der hinne te volgen, wierp haar smadelijke
woorden naar het hoofd. Hij sloeg de lucht met zijne
vleugelen en meende zich omhoog te verheffen;
maar door het gewicht van zijn zwaar lichaam werd hij
ter aarde geworpen en brak zich de leden.
De onvoorzichtige struisvogel jammerde en zuchtte
hevig; de hinne zegde hem:
« O vogelstruis! ik ben niet verwonderd over
uwen val, want al zijt gij groot van lichaam, gij zijt
nogtans klein van hoofd en hersenen; daarom hebt gij
misschien niet geweten, dat een zwaar gewicht hoog
verheven met geweld omlaag valt. »
De struisvogel begreep de vermaning van de
hinne zeer wel, maar, eilaas! te laat.
Hoe hooger berg, hoe lager dal,
Hoe grooter boom , hoe zwaarder val.
Houd op, eerzuchtig hart, en zoek geen\' hooge staten,
Wees liever onderzaat, als t\'hehben onderzaten.
Ziet, als de lucht van donder raast,
Of als de wind geweldig blaast,
Zoo wordt er niet zoo zeer gekweld
En ook zoo haastig neergeveld
-ocr page 18-
— 16 —
Als iets dat hoog is opgegroeid,
Daar \'t laage dal blijft onvermoeid;
En zelden treft de donderslag
Wat neder op de aarde lag.
Alzoo verwekt de duivel gedurig, bij oude en
jonge, kleine en groote zotten, een eerzuchtig verlangen
om hooger en hooger te klimmen. De dwaze eerzucht
wordt zelfs door den ouderdom niet verdoofd;
want die
reeds met den eenen voet in het graf staat, wil nog met
den anderen den eerenberg opklimmen.
Hoort, eerzuchtige zotten, gij die naar roem en
aanzien haakt, hoort naar hetgeen u de H. Bernardus
toeroept:
t Laat de hoovaardigen het breed opgeven! Laat
de eerzuchtigen maar snoeven! Laat hen maar trachten
om den voorrang te hebben ; nogtans moeien zij weten,
wanneer zij in de schaal der gerechtigheid zullen
gewogen worden, dat de ootmoedige zal verheven en de
hoovaardige vernederd worden.
Het kan niet missen: De eerzuchtige en de
eergierige worden in de hoogte verheven, om des te
zwaarder te vallen.
De Os en de Kikvorsen.
Een vette os graasde in ecne malsche weide. Een
kikvorsch, die zich op den boord eener beek bevond,
beschouwde aandachtig de hooge gestalte van het dier,
en zegde met een diepen zucht:
« Acb ! waarom heeft de natuur mij ook zulke
sterkte en grootte niet geschonken ? Ik ben een arm en
-ocr page 19-
— 17 —
verachtelijk dierken, dat door niemand wordt bemerkt. »
En de begcerige blikken van den hoogmoedigen
kikvorsch volgen gedurig al de bewegingen van den
os : niet langer kan hij wederstaan aan den wensch van
het groote dier te gelijken: hij blaast zich op, en
alhoewel het rekken van zijn vel hem eene ondraaglijke
pijn veroorzaakt, toch ontziet hij zich geene moeite om
zijn lijf meeren meer te doen zwellen.
Tevreden over den goeden uitslag, waarmede zijne
pogingen bekroond schijnen, vraagt hij aan zijne
moerassengezellen: « Zegt eens, vrienden, ben ik
welhaast zoo groot als de os die daar graast ? »
« Wel neen, — roepen zij uit, — gij zijt er nog
niet. »
En opnieuw rekt de hoogmoedige beest het vel uit
en zegt:
« Ziedaar nog wat! Ben ik er nu 1 »
« Nog niet, » riepen zij lachend uit.
« Ik zal mij nog meer dwingen, — zegt hij, —
kost wat kost, ik wil zoo dik worden als de os. »
Hij rekt, hij dwingt zijne kleine leden langs alle
kanten, maar klak! het opgeblazen lijf springt aan
stukken en de hoovaardige kikvorsch vindt de dood in
plaats van de gedroomde grootheid en macht.
Hoeveel hoovaardige zotten mag men aan onzen
kikvorsch vergelijken : zij willen zich verheffen boven
hunnen stand, en eilaas! zij klimmen maar hoog om
des te dieper te vallen.
-ocr page 20-
— -18 —
De vos in het net.
De leeuw en \'de vos hadden sedert eenigen tijd
kamaraadschap gemaakt. Op zekeren dag trokken zij
over een water, de eene om met sterkheid, de andere
met schalkheid eenigen buit te zoeken; eene muis
kwam hen in het gemoet en de leeuw groette haar
beleefdelijk met nedergestreken staart.
Maar de vos integendeel heeft zich niet gewaardigd
de muis te groeten: hij heeft zijnen staart opgestoken
en het beestje uitgelachen.
De muis zeide niet veel, maar zij peisde niet te
min ; sedert dien zocht zij de gelegenheid om de
beleefdheid van den leeuw en de onbeschaamdheid van
den vos te vergelden.
Eenigen tijd daarna geraakten de leeuw en de vos
in een net. Zoohaast de muis deze tijding vernam,
begaf zij zich aanstonds op weg. Op de plaats gekomen,
waar de twee dieren gevangen lagen, heeft zij het net
geknaagd welk den leeuw gebonden hield; zij maakte
er een groot gat in, en het moedig dier is het gevaar
ontsprongen.
De arme vos, ziende dat hij alleen in den brand
was gebleven en het gelag moest betalen, bad de muis
met groote ootmoedigheid, dat zij hem denzelfden
dienst zou bewijzen, maar de muis lachte met het
vosken en zeide:
« Wat wilt gij mij nu bidden, gij die te voren
niet hebt gewaardigd mij te groeten? O vosken, gij zijt
wel schalk, maar de voorzichtigheid ontbreekt u! Gij
-ocr page 21-
— 19 —
hebt niet bemerkt dat de natuur ook aan de minste
zaken kracht heeft gegeven. Haddet gij wijs geweest,
gij zoudt de kleinen niet versmaad hebben, die op
hunnen tijd groot zijn ea machtig, al zijn zij klein van
lichaam.
Zeg mij eens, wat is er onder de lidmaten minder
dan de appel van het oog, die nogtans zoo kostelijk en
dienstig is? De welvaart van een groot schip hangt
somtijds meer af van een kleinen nagel dan van een
grooten mast; en een kleed met groote kostelijk-
heid versierd, wordt nogtans gemaakt met eene kleine
naald; eene kleine spinnekop doodt een grooten mensen,
en een muisje, gelijk ik ben, doet beven den grooten
olifant; en nu, gelijk gij ziet, hoe krank ik ook weze,
ik verlos den sterken leeuw.
Wil dan niemand, hoe klein hij ook zij, verachten
en versmaden, want iedereen kan u op zijnen tijd
schade of profijt toebrengen. En omdat men leeren
moet met schade of met schande, zoo zal ik u nu in
den druk laten, opdat de schalke vossen de kleine
muizen voortaan niet meer zouden verachten. »
• Dit zeggende heeft de muis den armen vos, die
om hulp riep, in het net laten zitten; zij wilde hare
tanden niet te werk stellen om te verlossen dengene
die zijn bakhuis niet had willen openen om haar te
groeten.
Daarom wje dat gij zijt, peist dat het eens zal komen
Dat een die nu is klein, u namaals zal doen schromen;
Ziet dat gij dan de kleinen voortaan niet veracht,
Eer dat gij met den vos in \'t net wordt omgebracht.
-ocr page 22-
— 20 —
Gij beeft!
Gij schaamt u, gij beeft! gij verbergt u als lafaards!
Arme verblinden! Maar waarom dan? Met welk gevaar
zijt gij bedreigd? Zijt gij op het punt de eer, het leven
te verliezen ? Neen, verre van daar. Niet een haar van
uw hoofd is in gevaar. Gij schaamt u , omdat gij, wilt
gij aan God behagen, aan uwe slechte gezellen moet
mishagen. Gij beeft,omdat gij, wilt gij uwen godsdienst
uitoefenen, de spotternijen, het dwaze en schandig
gelach der goddeloozen moet verachten.
Ellendigen ! aan God mishagen, den godsdienst
bespotten, u aan de zonde overgeven, met goddeloozen
verkeeren , spreken gelijk zij spreken, doen gelijk zij
doen, dat durft gij ; daarom beeft gij niet. Maar
mishagen aan losbandigen, niet doen wat zij doen, niet
zijn wat zij zijn, niet zeggen wat zij zeggen, hunne
spotternijen trotseeren, dat durft gij niet, daartoe hebt
gij den moed niet. Wat schandige lafheid!
Vroeger zegden koningen en keizers der aarde van
op hunnen troon:
Christenen! ik gebied het u, verzaakt uwen
godsdienst en slachtoffert aan de goden ! Indien gij
gehoorzaamt, zal ik u gelukkig maken. Weigert gij, gij
zult onteerd zijn en ter dood gebracht worden...... En
de christenen verachtten die beloften, zij braveerden die
bedreigingen en riepen uit: Wij zijn christenen! En zij
lieten hun lichaam verscheuren, zich ter dood brengen,
liever dan hun geloof te verzaken. Men wierp hen ten
prooi aan de wilde dieren en zij werden in stukken
-ocr page 23-
— 21 -
gescheurd en verslonden. Men ontstak brandstapels, en
zij lieten er zich in werpen, braden en branden, en
hun laatste kreet was : « Ik ben christen .\'.... » En het\'
waren niet alleen priesters, maar soldaten zooals de
Heilige Mauritius, zijne 6600 gezellen en duizenden
anderen; het waren ouderlingen, mannen, jongelingen,
vrouwen zelfs van allen stand en alle natie ; het waren
jonge meisjes van achttien, vijftien, twaalf jaar, zooals
de Heilige Agatha, de Heilige Agnes; het waren zelfs
kleine kinderen.
En gij, slaven van het menschelijk opzicht, chris-
tenen zooals zij, gij mannen, gij Belgen, gij beeft! gij
zijt bevreesd ! gij schaamt u ! Ziet gij voor u bijlen,
wilde dieren, al de pijnigingen welke die zestien
millioen mannen, vrouwen en kinderen getrotseerd
hebben? Neen! gij beeft, omdat eenige nietdeugen
u misprijzen en met u spotten.
Lafaards ! die uw hoofd buigt voor eenige godde-
loozen, gij staat uwe vrijheid af; gij werpt u in eene
wreede slavernij ; God, godsdienst, geweten, eer,
familie, uwe gedachten zelfs behooren hun toe, niets is
meer aan u! Gij hebt hun alles geleverd, alles verkocht,
uit vrees van door hen uitgelachen te worden !
Zoo gebeurde het met eenen jongeling, die de
beste opvoeding had ontvangen en wiens moeder eene
heilige vrouw was. Het menschelijk opzicht maakte er
eenen losbandige en goddelooze van. Zelfs de brieven
zijner moeder hadden geen recht meer op zijnen eerbied.
Wanneer hij er ontving, verbraste hij met zijne vrienden
het geld dat de brave vrouw hem zond, en dan, onder
gelach en goddelooze spotternijen, las men de christene
_ PEPER EN ZOUT.                                                               2
-ocr page 24-
— 22 —
raadgevingen der godvruchtige moeder. Men gaf de»
briefin alle handen, en, na veel schandig gewoel en
getier, stak men hem in brand onder de toejuichingen
van dit afschuwelijk gezelschap. Die ontaarde zoon deed
zulks nogtans maar om te doen gelijk anderen, tegen
dank, uit menschelijk opzicht! Hij bekende het later en
beweende zijne schuld met bittere tranen.
Slachtoffer van al de wanorden waartoe het laffe
menschelijk opzicht hem had gebracht, is hij in het
hospitaal gestorven.
Gij schaamt u!
Het menschelijk opzicht is niet alleen eene lafheid,
het is nog eene groote misdaad.
Zich schamen over zijnen God, is dat geene
misdaad? Dat men zich scha me overeenen losbandigen
vriend, dat men zich schame over eene laagheid, eene
diefte, een schelmstuk, dat begrijpt men. Maar zich
schamen over God, over de deugd, over het volbrengen
zijner plichten ; zich schamen kind van God te zijn en
zich roemen de vriend te zijn der boozen ; beschaamd
zijn als christen aanzien te worden en zich geëerd
achten een zondaar te zijn ; niet durven gehoorzamen
aan de geboden van zijnen Schepper, en zijne godde-
looze en zedelooze vrienden achterna loopen; welke
schande, welk afgrijslijk kwaad ! Begrijpt gij het niet?
Uw geloof veizakeu ! Maar hebt gij in het Doopsel niet
beloofd het te bewaren in leven en dood? Hebt gij die
beloften niet vernieuwd op den dag uwer eerste
-ocr page 25-
— 23 —
communie? Heeft men u in het Vormsel geene volmaakte
christenen gemaakt, bereid alles te lijden, zelfs te
sterven, liever dan uwen godsdienst te verzaken ?
Wee aan de kinderen die zich schamen over hunnen
Vader! Het zijn vervloekte kinderen!
Een vermaarde schrijver was van arme ouders
geboren. Zijne talenten hadden hem eene schitterende
zegepraal verworven. Zijn vader, arme landman,
woonde onbekend het feest bij. Wanneer hij de roem-
rijke kroon in de handen zijns zoons zag nederleggen,
kon hij zich niet langer bedwingen ; buiten zich zelven
vloog hij naar zijn kind en wilde zich aan zijnen hals
werpen. De zoon werd rood, week achteruit en duwde
zijnen vader weg als eenen onbekende. Op het oogenblik
zelf veranderden de toejuichingen der menigte in
afkeurend geschuifel. Men overlaadde dien ontaarden
zoon met vervloekingen.
En gij, gij schaamt u over uwen Vader die in den
Hemel is, over de Kerk, uwe moeder, over Jezus
Christus, uwen Zaligmaker: is dat geen grooter
schelmstuk ? Luistert en verstaat wel deze woorden van
het Evangelie: Wie zich over mij zal geschaamd hebben,
over dien zal de Zoon des menschen zich schamen,
wanneer hij zal komen in zijne heerlijkheid
(1).
Gij ondersleunt de boozen tegen de goeden, als gij
de goddeloosheid toejuicht. Gij wordt apostels en
zendelingen van den duivel, medehelpers en wervers
der hel.
Indien gij uitwendig dierft toonen wat gij inwendig
(1) Luc.9*6.
-ocr page 26-
- 24 —
zijt, anderen zouden het ook durven doen; maarzij
zien dat gij laf zijt, en zij zijn het ook ; zij zien dat gij
uwen God den rug keert, en zij verlaten hem ook. Gij
zijt het die ze door uwe voorbeelden en uwe woorden
bedorven hebt; gij hebt hunne ziel gedood. Het is eene
wreede moord, niet de moord des lichaarns, maar die
der onsterfelijke ziel. Voor die moord zal men u naar
het schavot niet leiden, maar gij zult niet ontsnappen
aan het gerecht van God. Jesus Christus heeft gezegd :
Wee dien menscli door wien de verergernis komt. Het
ware beter voor hem met eenen molensteen aan den hals
in het diepste der zee geworpen te worden.
Gij zegt dat gij in uw hart nog altijd dezelfde
gevoelens hebt, dat gij tot den godsdienst zult weder-
keeren, als de jonge jaren voorbij zijn en bijzonder
in het uur der dood. Dat de zoo diep beleedigde God
u die gratie verleene! Maar hoeveel worden verrast
zonder zich bekeerd te hebben noch na de jeugd," noch
in de dood. Na de jonge jaren en zelfs in de dood is het
menschelijk opzicht nog altijd daar. Komt de duivel het
menschelijk opzicht niet als eene wacht aan het bed van
den stervende plaatsen ? Gaat in de hospitalen. Daar
toch is men in tegenwoordigheid der dood. Welnu !
daar, gelijk overal, bedriegt men zich ; daar, gelijk in
de werkhuizen en fabrieken heerscht het menschelijk
opzicht; daar zijn de moedigsten bevreesd en lafhartig,
zooals zij het altijd geweest zijn.
Een soldaat ging sterven. Twintig maal had men
hem opgewekt om de Sacramenten te ontvangen, doch
hij antwoordde niets dan deze woorden : « Nog niet!
Nog niet! Wij zullen later zien.... » Op nieuwe
-ocr page 27-
- 25 —
smeekingen antwoordde hij: « Ach! ik zou wel willen!
maar.... Ik zou tevreden zijn, maar.... het is onmoge-
lijk ; spreek er mij niet meer van....
.( Wat belet u dan ? » vroeg de priester.
« Ik herhaal het u: het is onmogelijk. »
« En de reden ? »
« Zie, het zijn mijne kameraden daar. » (En hij
toonde de zieke soldaten die zich in de zaal bevonden).
« En hoe kunnen zij u weerhouden ? » zegde de
priester.
« Ha! gij weet niet hoe zij met mij zouden
spotten..... »
De priester gaat tot de zieken en herhaalt hun de
woorden van den stervende. Zij waren verontwaardigd
en kwamen tot hem:
« Voor wie aanziet gij ons? — zegden zij. — Wij
lachen wel eens, maar wij zijn geene honden tot het
einde des levens. Sedert twee dagen vragen wij
elkander of gij goesting hebt om als een christen of als
een hond te sterven. »
Deze woorden genazen hem van zijnen schrik.
Hij ontving de Sacramenten; zijne kameraden droegen
de kaarsen, woonden de plechtigheid bij, baden voor
hem. Een uur nadien was zijne ziel bij God.
Hoeveel zielen, eilaas! stort dat monster in den
eeuwigen afgrond!
-ocr page 28-
— 26 —
Bravo.!
Een jong kaporaal woonde dikwijls de Heilige
Mis bij; ja zelfs hij diende die somtijds. Zijne gezellen
riepen hem eens spotsgewijze toe:
« Zie, daar is hij! hij komt van de mis!
« Meer nog dan dat,— antwoordt hij lachend,
—  ik heb ze gediend, en morgen zal ik het nog eens
doen; gij zult het zien, indien gij mij wilt volgen. »
En men zweeg.
Zijn luitenant zegde hem op zekeren dag :
« Kaporaal, men heeft mij gezeid dat een soldaat
dikwijls in zulke kerk tot de Heilige Tafel nadert. Sla
eens ga of hij van de onzen is, ik wil het weten. »
ie Luitenant, — antwoordde hij; — ja hij is van
de compagnie; hij is kaporaal; hij gaat dikwijls te
biechten en zelfs hij dient de mis; en die kaporaal is
uw dienaar. »
« Bravo! » — riep men hem van alle kanten toe,
— dat is wel! hij is niet benauwd! hij is een moedige! »
Ja, het was een held, een goede en rechtzinnige
christen , een onverschrokken soldaat, van allen bemind
en geëerd.
Doet gelijk hij; laat de slechten roepen, spotten;
lacht de eerste als het plaats geeft. Maakt u niet kwaad,
neen , maakt u nooit kwaad.
Wanneer men zal zien dat gij kalm, lieftallig,
gedienstig, vriendelijk, opgeruimd zijt, en vooral vast
en sterkin uw geloof, men zal u gerust laten en hoog-
achten. Uwe bespotters zelven zullen u hunne achting
-ocr page 29-
— ■il —
geven, zij zullen uw voorbeeld volgen en ware chris-
tenen worden gelijk gij. Gij zult ze voor God gewonnen
hebben, gij zult hun steun en voorbeeld wezen en eens
zullen zij u eeuwig loven, omdat gij aan hunne zalig-
heid krachtdadig hebt medegewerkt.
Vooruit!
Vooruit! strijdt voor het geloof. Hoe moet men \\
voor het geloof strijden? vraagt gij. Ik ga het u zeggen.
Een soldaat, van Rome terugkeerende, bevond
zich op een schip in volle zee. Eenige neuswijzen hiel-
den met hem den spot. « Bij zijn vertrek uit Rome zal
hij de aflaten van den Paus ontvangen hebben , —
zegde de eene.
« Meer dan dat, — zegde de andere; — hij heeft
de macht van mis te lezen. »
« Ik wed zelfs dat hij de macht heeft om biecht te
hooren, hernam een derde; — is het niet waar, god-
vruchtige jongeling, dat men u de macht gegeven heeft
van biecht te hooren ? »
« Neen, niet van biecht te hooien, — zegt de sol-
daat. — Ik heb enkel de macht van te vormen. »
Op die woorden geeft hij den spotter een hevigen
kaakslag, die hem voor zijne voeten neerwerpt, in
het midden van het gelach der scheepslieden.
Kaakslagen zijn turksche verdedigingsmiddelen;
en alhoewel talrijke goddeloozen naar geene andere
luisteren, uw godsdienst nogtans verkiest andere be-
wijsmiddelen. Spreekt liever, en tracht zegepralend van
i
-ocr page 30-
— 28 —
dit wapen gebruik te maken. Indien de godsdienst diep
in uw hart is geprint, zal het u niet moeilijk zijn woor-
den te vinden, machtiger dan de hevigste vuistslagen.
Op zekeren dag bevond zich een goddelooze in een
openbaar rijtuig; hij hield niet op uit te vallen tegen
den godsdienst. Aan eene moeilijke helling gekomen,
vertraagden de paarden hunne stappen. De booswicht
begon nog heviger goddeloosheden uitte kramen. Ver-
moeid , zooals de andere reizigers, van dit te hooren,
keerde de koetsier zich om en zegde hem met eene
schertsende goedaardigheid :
« Mijn lieve heer, zie eens hoeveel moeite het
mijne paarden kost u hier omhoog te voeren! Gij be-
lijdt denzelfden godsdienst mijner dravers; als een
goede broeder en gezel, laat u inspannen en help een
weinig die arme dieren......>
Die woorden van den koetsier, door een algemeen
gelach begroet, waren als een hamerslag voor den
onbeschofterik; zijne tong was op eens stil gevallen.
Zeldzaam kruid.
Een getrouw vriend, zegt de Heilige Schriftuur,
is eene sterke bescherming; die hem gevonden heeft,
heeft eenen schat gevonden.
(1)
En de H. Hieronymus:
Een goed vriend wordt lang gezocht, en toch
nauwelijks gevonden.
(1) Eccli. Cap: VI: 14.
-ocr page 31-
— 29 —
Men zou bijna gemakkelijker zwaluwen in den
winter, sneeuw in de Honds-dagen, water in eenezeef,
pruimen op eenen palmboom, dan een oprecht goeden
vriend vinden.
\'t Is een zeldzame boom die getrouwe harten
draagt; \'t is een zeldzame akker, die oprechtheid voort-
brengt , en een zeldzame hof, in welken oprecht vriend-
schapskruid groeit.
Uit veel duizenden van vrienden
Eenen goed en trouw te vinden,
Is zoo zeldzaam, en wel ruim
Als een rave, wit van pluim.
Onder vriendschap te bedriegen,
Onder vriendschap snood te liegen,
Is thans een\' gemeene zaak;
Ieder schept daar in vermaak.
Het karakter der valschaards wordt niet onaardig
in het volgende verdichtsel voorgesteld.
Een stekelvarken kwam eens bij eenen haas en
zegde hem:
« Ik bid u, broeder, om de liefde van uwe lange
ooren, van uwe spitse knevels, van uw lief mondeke,
van uwe schoone achterpootjes, op welke gij zoo kunstig
kunt zitten, van uw fijn staartje van welk al andere
dieren afgunstig zijn, ik bid u, wil mij toch her-
bergen. »
« Ach, lieve broeder, — zeide de haas, — het
spijt mij dat ik uw verzoek moet afslaan. Indien gij
een ander wambuis aanhadt en uwe pinnen zoo
scherp niet waren, zoo zou het kunnen lukken; maar
-ocr page 32-
I
— 30 —
gij kunt zelfs wel oordeelen, dat wij niet te zamen
kunnen leven. >
« O mijn allerliefste broerke, — zeide het stekel-
varken, — is het alleen om mijn scherp wambuis, dan
hebt gij geene reden om mij te verstooten, want ik kan
mijne pinnen zoodanig intrekken, dat ik zoo klein
word als een mol. Mijne pinnen zullen u niet in den
weg zijn.
"Te meer, wanneer gij van uwe vijanden aangerand
wordt, zoo zal ik u verdedigen; ik zal uw leidsman
en beschermer zijn; ja, des noods, zal ik mijn leven
voor u ten beste geven. Nog eens, mijne pinnen behoeft
gij niet te vreezen: deze zijn alleen voor uwe en mijne
vijanden. »
Deze vriendelijke woorden overwonnen den haas;
hij ontving het stekelvarken als zijnen gast en vriend.
Doch deze nieuwe makker kon zijne natuur niet
lang verbergen. Toen hij in het hol was, verspreidde
hij zijne pinnen allengskens, en maakte zich zoo groot
als hij kon.
« Wel, broer, — zeide de haas, — dat strijdt
tegen ons akkoord en uw gegeven woord. Gij hebt
beloofd u geheel anders te gedragen. »
Het stekelvarken lachte over de eenvoudigheid van
den haas, en gaf hem voor antwoord :
« Broeder, dat is mijne gewone handelwijze. Ik
doe zooals ik gewend ben. Behaagt het u niet, zoo
kunt gij vertrekken. Ik voor mij heb hier ruimte
genoeg. »
Zoo bestaan de valschaards. Zij geven de zoetste
en schoonste woorden van de wereld en zijn uitwendig
-ocr page 33-
— 31 —
de beste vrienden, totdat zij iemand bedrogen en in
\'t net hebben gebracht.
Zulke valschaards zijn gelijk de mulder van wien
de volgende fabel spreekt.
Zekere vos, door eenige jagers en honden vervolgd
en ten uiterste benauwd, was op het punt door ver-
moeidheid te bezwijken, toen hij eene opene deur van
eenen molen in het oog kreeg. Hij vluchtte er heen,
zoo snel als zijne vermoeide leden het hem toelieten;
hij vond den mulder aan de deur staan en bad hem
met ootmoedigheid medelijden met hem te hebben en
hem tegen de vervolging der jagers te beschermen.
« Ik beloof en zweer u , — voegde hij er bij, —
dat voortaan ik of niemand van gansch het geslacht der
vossen aan uwe hoenders ol\' anderzins ooit de minste
schade zal toebrengen. »
De mulder liet zich gezeggen, en beloofde hem
niet te verraden.
« Kruip maar onder de meelzakken, — zegde hij,
gij kunt daar in veiligheid schuilen. »
Eenige oogenblikken daarna kwamen de jagers in
den molen en vroegen aan den mulder:
« Hebt gij niet eenen vos zien loopen? »
« Neen, goede jagers, — antwoordde de mulder,
— ik heb er geeneu gezien. »
Intusschcn wenkte hij met de oogen, dat hij onder
de meelzakken verborgen lag.
De vos bemerkte dit, en toen de jagers hem gevan-
gen hadden, zag hij den mulder met een stuursch
wezen aan en zeide:
« Mulder! mulder! uw mond was wel goed, maar
-ocr page 34-
— 32 —
het wenken uwer oogen was eene duivelsche streek! »
Dat is de aard van alle valschaards: zij prijzen
u in uwe tegenwoordigheid en achter den rug schenden
zij uwen goeden naam; zij verachten, vervolgen en
benadeelen u.
Het is van ouds zeer wel gezeid :
Let op uw vriend, wanneer hij vleit,
En op den mond die zoetjes lacht,
Meer als h ij van te voren placht.
Een vriend niet trouw van aard
Is mij geen ziertje waard.
Dewijl dan de vriendschap dezer wereld zoo
bedrieglijk is, en er menige valschaards op alle plaatsen
gevonden worden, daarom, o mensen, mistrouw u van
de vrienden dezer aarde; zij zijn onbestendig en aan
de verandering onderhevig. God is de beste vriend.
Wie tot hem zijne toevlucht neemt in nood en ver-
drukking zal nooit verlaten zijn, maar gedurig getrouwe
hulp ontvangen.
Wie God, zoo rijk, zoo goed, zoo groot,
Tot vriend heeft, heeft in \'t minst geen\' nood.
Waar Christus zich met zijn gezag
Ter hulpe stelt, wordt spinuerag
Tot eene vaste en sterke wal;
Doch waar hij zijne hulp ontzegt,
Wordt eene wal, hoe-vast, hoe hecht,
Een\' gpinneweh, een niet met al.
-ocr page 35-
— 33 —
De schilderij.
Een zonderling geval gebeurde eens aan twee
kunstschilders, Zeuxis en Parrhasius.
De eerste schilderde eenige druiven zoo natuurlijk
en levendig, dat er niet alleen de wespen en vliegen,
maar ook de vogels naar toe vlogen, meenende dat het
natuurlijke druiven waren.
Toen Parrhasius dit hoorde, schilderde hij eene
gordijn, die zoo kunstig hing, alsof er eene schilderij
achter verborgen was.
Ru noodigde hij Zeuxis ten noenmaal. Na de
maaltijd zegde hem Parrhasius, dat hij een ander en
schooner stuk had geschilderd dan zijne druiven; daar,
zegde hij, de gordijn aanwijzende, daar achter is mijne
kostelijke schilderij verborgen.
Zeuxis zeer nieuwsgierig en vol verlangen om
die te zien, loopt er met haast naar toe en steekt de
handen uit em de gordijn weg te schuiven, maar hij
ontdekt te laat, dat het slechts eene geschilderde
gordijn is.
Dit voorval deed Parrhasius hartelijk lachen; hij
zegde tot zijnen vriend:
« Gij hebt wel de vogelen, maar ik heb den
kunstenaar bedrogen. »
Wanneer men alles eens wel nagaat, moet men
bekennen, dat de tegenwoordige, vermomde, schijn-
heilige en doorschijnende wereld niets anders is dan
eene bedrieglijke schilderij; ook heeft de H. Gregorius -
zeer wel gezegd: Be wereld is eene gewaande afbeelding,
-ocr page 36-
— 34 —
die wel uiterlijk iets schijnt te wezen, maar die inderdaad
niets is.
Dit heeft Gregorius over honderden jaren geschre-
ven, maar wat zou hij nu schrijven, indien hij onze
tegenwoordige, vermomde tijden beleefde, waarin alles
zoo valsch en geveinsd is?
Het is niet al goud dat blinkt; vele menschen zijn
als de schilderij van Parrhasius: uiterlijk vertoonen zij
onder een schoonen dekmantel hetgeen zij in waarheid
niet bezitten.
De tegenwoordige vermomde of geblankette wereld
bedriegt ook niet alleen de vogelen, maar zelfs de
schranderste menschen.
Bezie mij dien ouden grijsaard eens; hij wil nog
een jonkman verbeelden, en hij is gansch uitgemergd :
zijne beenen gelijken aan kegels, en niettemin maakt
hij er somtijds nog gedwongen bokkesprongen mede;
ook weet hij zijn kuchen en hoesten voor de dames
meesterlijk te verbergen. Het is te verwonderen, dat
onder zulk eene beschimmelde pels het Venus-vuur nog
glimmen kan.
Wat is hij anders dan eene schilderij van Parrha-
sius die uiterlijk vertoont hetgeen er wezenlijk niet is ?
Hooge jaren
Grijze huren
Gaan gewoonlijk met elkaar
Maar de grijsheid
En de wijsheid
Maken altijd juist geen paar.
Bezie mij ook die juffer eens! Zij is nog maar
dertig jaar oud, volgens haar zeggen. Hare rimpels
besmeert ze met blanketsel; zij heeft den mond vol
-ocr page 37-
— 35 —
schoone, maar ingezette voortanden. Wat is ze toch
anders dan eene schilderij van Parrhasius, die uiter-
lijk vertoont wat er inderdaad niet is ?
Let eens op dien armen bloed; hij gaat bij eenen
gebuur of goeden vriend; klaagt zijnen nood en bidt,
om Gods wil, dat men hem toch hel pc met hem twintig
of dertig frank te leenen. Hij geeft schrift van de ontvan-
gene som en belooft alles in het kort wederom te geven.
Maar na den verloopen tijd houdt hij zich verbor-
gen ; en als hij zijnen weldoener bij geval op de straat
ontmoet, slaat hij gauw een ander straatje in, om hem
alzoo te ontwijken.
Is dat ook niet eene valsche schilderij van Parrha-
sius?
Nauwelijks neemt de dag van nieuwjaar een begin,
of honderden mondvrienden ontmoeten elkander en
maken duizend complimenten met handen en voeten :
de eene wenscht den anderen een Nieuwjaar, een ge-
zond jaar, een gezegend jaar, een vroolijk jaar, een
gouden jaar, en daarbij nog eene gansche reeks van
gelukkige jaren; intusschen hoopt hij op zijne bedie-
ning of erfenis, en zou hem liever vandaag dan mor-
gen zien sterven. Wederom eene schilderij van Par-
rhasius !
Ziedaar een oud schatrijk wijf; haar man, die nog
jong is, komt met honderd complimenten en zegt:
0
De hemel wil u geven
Nog vele jaren leven !
Intusschen denkt hij in zijn hart :
Mijn\' oude sloof, waart gij maar dood,
En had ik eens al uwe schijven,
Zoo was ik zeker uit dien nood,
Waar mij uw leven in doet blijven.
-ocr page 38-
— 36 —
Nog eene valsche schilderij.
Maar zoo gij de rechtzinnigheid wilt zoeken, ga
dan naar het hof: daar zult gij zien hoe men den honig
om den mond weet te smeren; welke plichtplegingen
gemaakt worden voor de staatsbedienden die de eere-
kruisen en vette plaatsen uitdeden, met welke titels de
roemzieken hen vereeren om eene bediening te beko-
men. Maar verliezen die bevoorrechten hunne waardig-
heid . zoo zult gij zien dat alle vleiers en huichelaars
hun den rug toe keeren.
Wilt gij de rechtzinnigheid zoeken? Ga maar in
dezen of genen winkel en vraag naar de eene of andere
stof. Men zal bij lijf en ziel zweren dat het zooveel
kost, dat die heer of die dame er zoo veel meer voor
betaald heeft dan de prijs welken men u vraagt.
Wilt gij de rechtzinnigheid zoeken? Ga maar in de
herbergen ; gij zult zien welke complimenten u de hos-
pes zal maken ; ja, hij zal den duivel een oor afzweren,
dat hij u oprechte en onvervalschte dranken geeft,
schoon hij in zijn gemoed het tegenstrijdige weet.
Wilt gij de rechtzinnigheid zoeken ? Ga maar in
de wereldsche gezelschappen; daar zult gij zien en
ondervinden hoe vriendelijk en beleefd men u behan-
delt; men zal u in uw bijzijn loven en uwe talenten
hemelhoog verheffen, uwe geleerdheid prijzen. Maar
zoohaast gij vertrokken zijt, zal men u over den hekel
halen.
Dan zal men terstond vragen: Is hij al weg? En
als gij er niet meer tegenwoordig zijt, wordt seffens
het mes uitgehaald om uwen handel en wandel te
ontleden. Bij den eenenzijt gij een trotschaard, bij den
-ocr page 39-
— 37 —
anderen een beslagmaker, bij den derden een tateraar,
bij den vierden een gierigaard, bij den vijfden een
neuswijs, bij den eenen dit en bij den anderen dat.
Dus zijn het louter mondvrienden, die uiterlijk
vertoonen hetgeen zij inwendig niet meenen.
Gauwdieven.
Bij de Latijnen is een oud en waar spreekwoord,
dat zegt :
Praxis est multiplex. Schelmen, dieven, land en
volksbedriegers vindt men in groote menigte; ja, het
schijnt dat de valsche wereld met niets meer bezig is
dan met zijnen evennaaste te bedriegen. Om dit einde
te bereiken, gebruiken de bedriegers meer den vossen-
staart dan de leeuwenhuid; meer de doortraptheid dan
het geweld.
Opdat men, uit de schade en schande van ande-
ren , zou leeren zich voor dergelijke bedriegers wach-
ten, halen wij hier, onder duizenden , eenige leerzame
voorbeelden aan.
In eene vermaarde stad kwam op de jaarmarkt
een zeer ervaren en rijk uitgedost bedrieger aan.
Hij trad in den winkel van zekeren koopman en
stool er een stuk fluweel met zoo groote behendigheid ,
dat het niemand zag dan een jood, die zich in de nabij-
heid bevond. De dief pakte zich weg; maar de jood liep
hem achterna en riep :
« Mijnheer, mijnheer, gij hebt een stuk fluweel
gestolen; dat heb ik gezien; indien gij uwe diefte met
mij niet deelt, zoo zal ik ze bekend maken. »
PEPER EN ZOUT.                                                               3
-ocr page 40-
— 38 -
De doortrapte schelm zeide tot den jood :
« Mijn Hebreër! wat zou ik u geven?\'t ware veel
beter dat gij mij het fluweel afkocht, ik zal het u zeer
goedkoop laten : geef mij twintig kronen en houd het
stuk fluweel alleen. »
De jood was met dit voorstel tevreden; hij gaf het
geld aan den bedrieger en ging met het stuk fluweel
onder den mantel weg.
Nauwelijks was deze koop gesloten, of de dief
liep tot den koopman en zeide:
« Mijnheer, ik heb over eene wijl een stuk fluweel
op uwe toonbank gezien; het zal u zeker door eenen
smous ontstolen zijn; zie, hij gaat ginder aan \'t einde
van de straat, hij draagt het fluweel onder zijnen mantel.»
De winkelier sprong uit zijn huis en liep met eeni-
ge buien den smous achterna, hij nam het fluweel af,
en de arme duivel moest nog het gelag betalen.
Terwijl deze comedie gespeeld werd, bedreef de
dief eene andere sehelmerij: hij stool den koopman
twee stukkeu zijden stof, die hij in behouden haven
bracht.
Een soldaat, van een eerlijk geslacht en edele
afkomst, kwam uit Hongarië, waar hij tegen den
vijand gestreden had, in zekere stad van het rijk aan.
Daar hij, door de verre en kostelijke reis, gebrek
aan geld had, bedacht hij dit met list en bedrog te
verkrijgen; hij gebruikte hiertoe eene gouden keten
en kostelijken ring, diehij niet van zin was te ver-
Jsoopen.
-ocr page 41-
— 39 —
4
Hij liet twee nieuwe lederen zakken maken, en
deed in den eeuen de keten en den ring, maar in den
anderen niets dan vodden en vuiligheid, op zulke
wijze, dat zij in alles gelijk waren.
Hiermede ging hij naar het naaste dorp bij eenen
smous, haalde den zak voor den dag, toonde hem de
keten en den ring, en vroeg hoeveel geld hij daarop
voor intrest wilde leenen.
De jood schatte de twee juweelen en bood hem
honderd guldens daarop te betalen.
De soldaat toonde zich tevreden; hij legde de
kostelijke voorwerpen in den zak in de tegenwoordig-
heid van den smous en vroeg naar vuur om die te
verzegelen.
De jood keerde zich om ten einde vuur te doen
brengen; in een oogwenk was de zak verwisseld en
de vodden werden verzegeld. Hij beloofde bij zijne
terugkomst de honderd gulden en den intrest te betalen,
doch hij vergat weder te keeren en de smous was
bedrogen.
Gave God dat er dergelijke valschheid en schelm-
stukken niet meer gepleegd werden!
Ik zal nog een zeldzaam en bijna ongehoord bedrog
verhalen, dat te Rome ten tijde van een groot jubelfeest
gebeurde, en door vier geslepene gauwdieven werd in
het werk gesteld.
Deze vier mannen kwamen te zamen in den winkel
van een zeer rijken jood, Gabria genaamd; zij bezagen
daar allerlei kleederen naar den laatsten smaak.
-ocr page 42-
0                  — 40 —
Toen Gabria bemerkte, dat zij zin hadden in de
kleederen, zeide hij :
« Nu, mijne heeren. (want zij waren deftig uitge-
dost) gelieft gij eenige nieuw modische kleederen te
koopen ? Zoo neemt maar naar uwe keus; en indien
deze u" niet aanstaan, zal ik u nog andere laten zien;
ook zal ik u goedkoop dienen.
De bedriegers antwoordden daarop :
« Heer Gabria! voor ons zijn de kleederen fraai
en ïijk genoeg; maar gij moet weten dat wij bedienden
zijn van zekeren franschen bisschop, die sedert eenige
uren in de stad is aangekomen en langen tijd hier
denkt te verblijven; daarom heeft hij ons gelast voor
zijnen hofstoet nieuw modische kleederen te koopen,
indien gij ons wel dient.
« Zooals ik u gezegd heb, — antwoordde de jood,
— sta ik niet naar eene groote winst en ik zal de heeren
naar hunnen zin dienen; zij gelieven maar uit te zoeken
hetgeen hun behaagt, en wegens den prijs zullen wij
wel overeenkomen.
Intusschen bedienden zich de vier schelmen van
de gelegenheid, zochten verscheidene kleederen uit,
naar den rang dien zij, zoo zij zegden, in den stoet
bekleedden, en drukten elkander hunne tevredenheid
uit over hunne keus. Een van hen haalde alsdan eene
welgevulde beurs voor den dag, alsof hij betalen wilde;
maar een ander zeide :
« Hola! zoo gauw niet! Wij hebben immers nog
geene bisschoppelijke kleederen voor onzen waarden
meester uitgezocht.
Aanstonds haalde de jood die te voorschijn.
-ocr page 43-
— 41 —
Toen nu de kostelijke kleederen waren gekozen,
zeide de gewaande betaalder :
« Heer, Gabria! al de kleederen die wij uitgezocht
hebben voor onzen hofstoet zijn zeer goed ; en schoon
het een en ander wat te kort of te lang is, zoo is daar
niet veel aan gelegen; het is maar voor de bedienden;
doch gij begrijpt dat de kleederen van onzen bisschop
wel moeten passen.
Een derde hernam:
<( Ik geloof dat deze kleederen voor hem wat te
nauw en te kort zullen zijn. »
« Met uw oorlof, heeren, — zeide Gabria daarop,
— van welke gestalte is uw bisshop naar uwe gissing? »
« Heer Gabria, onze bisschop is lang en hetii
bijna uwe dikte. Wees zoo goed deze kleederen eens
aan te trekken : indien zij wijd en lang genoeg voor u
zijn, dan zijn wij zeker dat zij onzen hoogwaaiden
meester wel zullen passen.
De jood bedacht zich niet lang, maar in hoop een
goeden stuiver te winnen, trok hij aanstonds de bis-
schopskleedereu aan, omgordde zich met den zijden
gordel, hing den mantel om en vertoonde alzoo
den persoon van een katholieken bisschop, daar hij
zelfs geen christen was.
De vier gauwdieven prezen de kleederen eenparig
en zeiden:
« God dank, wij zijn verblijd dat wij eene zoo
gepaste kleeding voor onzen bisschop gevonden heb-
ben ; men zou zeggen dat zij op voorhand voor hem is
gemaakt.
« Ik geloof niet, — zeide de andere, — dat wij
-ocr page 44-
— 42 —
in geheel de stad zoo iets zouden gevonden heb-
ben. »
Do derde zeide :
« Heer Gabria, van voren staat de kleeding onver-
beterlijk ; doch laat ons eens zien hoe zij van achter
staat, of alles deftig en waardig is? Gelief u een weinig
om te keeren en langzaam en statig naar het ander
einde van den winkel voort te gaan, opdat wij allen
goed kunnen nazien of er niets op te zeggen valt.
« Zeer wel, zeer wel, — zegde de jood; — dat
zal ik gaarne doen; en indien er iets aan ontbreekt,
zal ik het aanstonds doen veranderen. »
Hierop keerde zich Gabria om, ging met langza-
men en deftigen stap naar het ander einde van den
winkel, en toonde zijne kooplieden den rug, opdat zij
de gansche klceding allerbest zouden bewonderen.
Doch nauwelijks had hij zich omgekeerd, of de
arglistige bedriegers namen in stilte de kostelijke
kleederen onder de armen en vluchtten langs de naaste
straat weg.
De jood Gabria vroeg intusschen :
« Welnu, mijne heeren, staan de kleederen u wel
aan? Zijn de plooien zwierig en schoon? Is de bis-
schoppelijke sleep wel van lengte? »
Doch niemand antwoordde. Hij keerde zich ver-
baasd om en bemerkte met schrik, dat ze alle vier met
de kostelijke kleederen het hazepad gekozen hadden.
Hij bedacht zich niet lang, maar liep uit den
winkel en riep luid op in het midden der straat:
« Dieven! dieven! zij hebben mijn goed gestolen. »
Doch daar de lange bisschopskleedereit hem
-ocr page 45-
— 43 —
beletten te loopen, waren de dieven reeds met den
buit weg.
Door dit geroep van den jood geraakte de geheele
buurt in rep en roer; iedereen sprong uit zijnen
winkel en van zijne werkbank om te zien wat er te
doen was.
Toen de geburen Gabria in bisschopsklee-
deren zagen, was de verwondering groot: mannen en
vrouwen. jong en oud, klein en groot liepen te zamen
en wisten niet wat denken, als zij den besneden man
als een bisschop gekleed zagen. Sommigen zegden:
« Er is eene vijs los in zijne hersens! »
Anderen :
« Hij is van den duivel bezeten! »
Een derde riep :
« Hij is een hardnekkige jood en hij doet dit om
met de katholieke Kerk en de priesters te spotten. »
Intusschen kwamen de stadsdienaars aan, welke
Gabria vooreerst braaf met hunne vuisten begroetten
en daarna in het gevang wierpen.
Hoeveel listen vinden de bedriegers niet uit om
den evennaaste van hun goed te berooven! Zij vreezen
noch God, noch zijn gebod; zij ontzien geene moeite en
sparen noch weduwen noch weezen, rijk noch arm,
goeden naam, gezondheid, leven; ja, hunne eigene
ziel en den hemel wagen zij voor een handvol geld.
Zij hebben voor niemand eerbied; hij mag vriend
of vijand, bekende of onbekende zijn, landgenoot of
vreemdeling, geestelijk of wereldlijk.
-ocr page 46-
— 44 —
Gij schalke dieven! gij kunt uwen evenmensen
wel bedriegen, misleiden en verblinden, maar God
die alles ziet, ziet ook uw bedrog en zal het vroeg of
laat streng straffen.
De spin en de vlieg.
De spin had eene lekkere maaltijd gedaan en
rustte uit in hare webbe. De zon schoot hare zachte
stralen op hare net en aangenaam deed de wind die
heen en weer wiegelen.
Niet verre van daar zat eene vlieg op eene schoone
bloem neder; zij was bezig, met hare pootjes, haren
rug en hare vleugeltjes te reinigen; onophoudend hield
zij hare scherpe oogjes naar alle kanten gericht. « Wat
malsch brokje, — dacht de spin, — en reeds wierp zij
hare begeerige blikken naar het vette dierken.
» Ik ben wel verzadigd, het is waar, — zegde de
spinnekop; doch zij kan dienen tot voorraad : dien heb
ik nooit te veel. »
Zij daalde van haar fijne net neder en kroop door
de bladeren bij de vlieg, tot welke zij met hare zoetste
stem zegde:
« Hoe gaat het, beste dierken ? Hebt gij geene
goesting mij ginder in mijn huisje ie komen bezoeken
en u een uurtje te vermaken? Het is zoo aangenaam
zich vrij in de opene lucht te wiegelen; beproef het
eens; het kost in het geheel geene moeite : ieder windje
slingert u heen en weer. »
« Ho! ho! —zeidede vlieg,— dat moet gevaar-
-ocr page 47-
i
I
— 45 —
lijk zijn. Mij dunkt, ik zie daar zes mijner zusters dood
liggen onder uwe scboone webbe. Neem het mij niet
kwalijk, dat ik uwe vriendelijke uitnoodiging van de
hand wijs. »
Dat het ongeluk van anderen ons wijzer make!
Jan krediet is doodl
Geheel de wereld roept om het meest, dat er
zoo slappe en kleine nering en zoo groote borg is.
Hoort wat Simon Cronaca, Florentijnsche koopman
deed, om dit laatste te verhoeden. Hij deed op zijn
uithangbord zijne boeken schilderen, rondom in vlam-
men. En als er dan iemand kwam, die verzocht hem
eenige waren te borgen, toonde hij dadelijk zijn
uithangbord en zegde:
« Ik kan het niet opschrijven: mijne boeken liggen
in het midden van den brand. »
Deze Cronaca wilde vast in zijne schoenen gaan.
-•. En wat geschiedt er hedendaags ?
Als er te borgen is, \'t zijn koopmans;
Maar als \'t te betalen is, \'t zijn loopmans.
Vervloekt testament!
Een zeer rijk koopman, die veel goederendoor
allerlei bedrog en onrechtvaardigheid had vergaderd,
werd door de strenge hand Gods schielijk bezocht en
vie} doodelijk ziek.
Toen hij zag dat er geene hoop van genezing meer
-ocr page 48-
— 46 —
was, liet hij eenen notaris halen om zijn testament te
maken.
De notaris verscheen; hij bevool hem neer te zitten
en nauwkeurig al hetgeen hij ging zeggen op het papier
te brengen.
« Eerst, — zegde de zieke, — is het mijn laatste
wil dat mijn lichaam, hetwelk van de aarde gekomen
is, wederom tot de aarde zal overgaan.
» Ten tweede, ik maak mijne ziel aan den duivel,
wien zij als erfgenaam toekomt. »
« O ellendige! o wanhopige Judasbroeder! Zult
gij uwe eigene ziel verdoemen en uwe gelukzaligheid
voor eeuwig verliezen! Hoe durft gij zoo de verdiensten
van Jesus Christus met voeten treden? »
Op deze wijze werd hij door de omstanders aan-
gesproken , die geheel ontsteld waren en meenden dat
de ziekte den koopman van zijne zinnen had beroofd.
De zieke antwoordde :
« Ik weet zeer wel wat ik zeg, ik heb nog mijn
volle verstand. Ik bemerk wel dat mijn testament nader
moet verklaard worden; ik zeg dus nog eens: \'
« Eerst en vooral geef ik mijne ziel aan den
duivel, en ook de zielen van mijne huisvrouw en kin-
deren en die van mijnen biechtvader.
Mijne ziel, voornamelijk, omdat ik door allerlei
bedrog en valschheid mijnen evenmensen bedrogen en
misleid heb, en mij op zulke wijze met veel onrecht-
vaardig goed heb verrijkt.
De ziel van mijne huisvrouw, omdat zij mij in
alles heeft geholpen en zelfs tot allerlei bedriegerijen
beeft opgehitst.
-ocr page 49-
— 47 —
De zielen mijner kinderen, omdat dit alles om
hunnentwil is gebeurd; want om hen te verrijken,
heb ik mij aan al die onrechtvaardigheden plichtig
gemaakt.
Eindelijk de ziel van mijnen biechtvader, enkel
daarom, omdat hij mij altijd heeft geabsolveerd, daar
hij wel wist, dat ik nooit vast besloot het onrechtvaardig
goed weder te geven. »
Na deze woorden gesproken te hebben, gaf hij
den geest.
O! verschrikkelijk einde! Met welke toornige en
vuurbliksemende oogen heeft de opperste Rechter
dezen ongelukkigen bedrieger ontvangen!
Wee, dubbel wee degenen die in zulken staat
voor het oordeel Gods verschijnen! Wee de overheden
die de arme onderdanen verdrukken en afpersen. Wee
>de advokaten, procureurs en rechters, die niet alleen
allerlei ganzen, vogels, eenden, hoenders en kalkoenen
pluimen, maar zelfs menschen zonder onderscheid.
Wee de zaakwaarnemers, die meer zorgen voor den
zak dan voor de zaak, en men met recht zakwaarnemers
zou mogen noemen.
Wee de kooplieden, welke als Algiersche roovers,
te water en te lande plunderen, al wat zij maar kapen
kunnen.
Wee de brouwers, ondernemers, mulders, bakkers,
kleermakers, schoenmakers, wevers, metsers, scha-
liedekkers en andere ambachtslieden, die door bedrog
hunne zakken vullen.
Dergelijke bedriegers meenen dat bedrog geene
zonde meer is, omdat hun alle boosheid tot nu toe
-ocr page 50-
— 48 —
wel gelukt en geene straf gevolgd is; maar zij bedriegen
zich, want Nicephorus zegt: Het oog der goddelijke
wraak slaapt niet altijd
, maar ontwaakt eens en straft,
volgens de gerechtigheid.
De schaapherder.
Op zekeren dag vond een schaapherder eenen
wolf in den stal; hij nam eenen stok om hem duchtig
af te kloppen en hem te verjagen, maar de wolf bad
om lijfsgenade en deed de plechtige belofte nooit eenen
voet in den stal meer te zetten.
« Dat geloof ik ook, zeide de herder, — als ik u
den kop insla. » « Neen , — antwoordde de wolf, — ik
neem hemel en aarde tot getuigen, dat ik voortaan het
stelen geheel zal achterlaten; ach, mijn üeve herder,
heb deze maal medelijden met mij en met mijne arme
wolvin, die reeds drij dagen gevaarlijk ziek ligt. Ja,
ik beloof het nog eens, ik wil gehangen worden, als ik
nog vleesch steel; en indien mij de honger al te veel
mocht plagen, zoo zal ik mij met een middagmaal van
tien centiemen vergenoegen. »
De herder bewogen door die scheone en plechtige
belofte liet hem los.
Vol vreugd zoo gemakkelijk het gevaar ontsnapt
te zijn, keerde hij blijmoedig naar huis terug.
Onderwege ziet hij een schaap op den kant van de
rivier weiden. Zijn muil begint te wateren, maar de
galg ontneemt hem den lust tot stelen. Edoch, daar
de gelegenheid den dief maakt, zoo grijpt hij het bij de
-ocr page 51-
— 49 —
keel, sleept het door de rivier : « Kom, kabeljauwken »
zegt hij, en slikt het op.
\'S anderendaags ontmoet hij eene koe met het kalf.
« Seldrement! — zegt hij, — dat ware eene mal-
sche brok voor mij; maar mijne belofte!
» Wel, wat ben ik een schrupuleuze zot! De koe en
het kalf zijn immers geen tien centiemen waard! »
En beiden werden opgeknabbeld.
Vele menschen handelen zeer dikwijls als de
wolf.
In den biechtstoel beloven zij hunnen geestelijken
herder, dat zij zich zullen beteren , dat zij de gelegen-
heid zullen mijden en de zonde den oorlog zullen aan-
doen ; maar na verloop van weinigen tijd, vervallen zij
weder in hunnen oude gewoonten, en meest altijd is de
oorzaak van hunnen val, dat zij de gelegenheid niet
hebben geschuwd.
En als zij gevallen zijn, weten zij hunne ondeug-
den zoo te doopen en zoo schoonen naam te geven, dat
zij gedurig voortgaan zonder er beenderen in te vinden.
De roofvogel.
Op zekeren dag zat de nachtegaal, volgens zijne
gewoonte, op eenen boom en verrukte al de voorbij-
gangers door zijnen schoonen zang.
Ongelukkiglijk kwam aldaar een roofvogel gevlo-
gen en nam hem in zijne wreede klauwen.
Het arme diertje bad zijnen vijand, dat hij toch
zijn leven zou sparen.
-ocr page 52-
— 50 —
« Wat zult gij mij geven? » zeide de roofvogel.
« Ach, Heere! — antwoordde de nachtegaal, ik
ben zelf arm; maar evenwel zal ik voor u mijne
schoonste liederen zingen en u door mijn gezang zoo-
veel mogelijk vermaken. »
« Ho! ho! — zeide de roofvogel, — mijn buik
heeft noch ooren, noch gehoor. »
Na deze woorden verslond hij onbarmhartig het
onschuldig dier.
Zulke roofvogels zijn er veel in de wereld. Wacht
maar! God ziet alles; hij zal eens hunne strooperij en
bedriegerij aan den dag brengen.
Al die een anders goed met schalkheid in wil slikken,
Hij zie wel wat hij doet: hij zal daaraan verstikken.
\'t Gezicht van onzen God doorziet ook de rivieren,
Zyn ooge die doordringt het binnenste der nieren,
Geen zwarte duisternis zijn lichten wederstaat,
De nacht i\'s hem zoo klaar, ja als de dageraad.
In eenen oogenblik zijn\' wijsheid ziet het al,
Dat immer is geweest, dat is, en wezen zal;
Al sloot gij lijf en ziel in onbekende hoeken,
God zou u evenwel nog vinden zonder zoeken,
Al woondet gij altijd in plaatsen zonder licht,
Weet dat gij nooit en zult ontvlieden zijn gezicht.
Tweevoetige -wolven.
In een uitgestrekt woud leefde sedert talrijke jaren
een wolf, die om zijne wreedheid gekend was.
Aan den boord van dat woud vloeide eene zilveren
-ocr page 53-
— SI —
beek, waar de bloeddorstige wolf gewoon was zijnen
dorst te lesschen.
Op zekeren dag kwam een onschuldig lammeken
drinken aan het klare water van den vliet. De wolf, die
zich achter een kreupelboschken verdoken had, zag
het arm dierkeu met woedenden blik aan. Hij springt
van achter het houtgewas en roept:
« Wel hoe! gij durft u hier komen laven, vermeten
dier! Gij komt verpesten hetgeen ik drinken moet! Die
stoutmoedigheid zult gij mij met uw bloed betalen. »
Het lammeken begon te beven en zegde tot den
wolf:
« O vorst, spaar mijn onschuldig leven! Zie, ik
sta hier op het droog en raak nauwelijks de oppervlakte
van het water: geen zandeken is er nog ingevlogen.
» Te meer, o machtige heer, ik heb tegen u nooit
kwaad bedreven en gij zoudt mij willen dooden! »
De wreedaard is niet bewogen door de zoete taal
van het lam :
« Gij bebt mij sedert lang gestoord, — gaat hij
voort; — gij hebt verleden jaar mijne eer en faam
gekrenkt; hebt gij dat misschien vergeten ? »
« Uwe eer gekrenkt! — roept het onschuldig dier
uit; — wel dan was ik nog niet geboren! »
« Waart gij het niet, — roept de wolf in woede
uit, — dan was het uw broeder. »
« Wel, dat kan niet zijn, — antwoordde het lam
met bevende stem, — want ik heb nooit eenen broeder
gehad. »
« Wel dan was het uw vader of uwe moeder, of
iemand uit de schapenbende; ja, ik weet het maar al
-ocr page 54-
— 52 —
te wel dat gij, uw herder en uwe honden, mijne eer,
ja zelfs mijn vel niet spaart; ik wil mij over dien
hoon wreken! »
Nauwelijks hield de wolf op van spreken, of hij
wierp het lammeken ten gronde en verscheurde het
met zijne gewone wreedheid.
Ach! hoeveel tweevoetige wolven loopen er nog
hedendaags, die door bedrog en geweld de onschul-
digen aanranden! Geloovigen! past op!
Het paard.
Een paard hield zich eens tot den laten avond in
de weide. Een wolf, die zich in het naastgelegen bosch
bevond, bemerkte het en begaf zich aanstonds tot
Seigneur Harddraver om hem een goeden avond te
wenschen. Hij vroeg hem:
« Waarom zijt gij met de andere paarden niet
naar huis gegaan? »
Het paard, de kwaadaardigheid van den wolf
bemerkende, antwoordde :
« Ik heb in eenen nagel getrapt en kan zeer
moeilijk gaan; ik weet, heer wolf, dat gij een zeer
ervaren geneesheer zijt: ik verzoek u mij te helpen;
altijd zal ik u voor die weldaad dankbaar zijn. »
De wolf dacht in zichzelven:
« Hier zal ik wel gelukken. » En hij zegde tot
het paard:
-ocr page 55-
---- Oó ----
« Het is waar, ik ben een goed geneesheer, doch
ik moet vooreerst de wonde zien, vooraleer ze te kunnen
genezen.
« Zoo, — dacht hij, — heb ik de gelegenheid
in het been te bijten, en naderhand krijg ik het geheele
paard ten buit. »
Doch was de wolf slim, het paard was nog slimmer;
het gaf den wolf een zoo geweldigen slag, met het
hocfijzer, dat hij ter aarde nederstortte en half dood
bleef liggen.
« Gij hebt mij een goeden avond gewenscht, —
zegde het paard; — ik wensch u, op mijne beurt, een
goeden nacht. »
En het liep op een draf ken naar huis.
Die voor anderen eenen put graaft, valt er zelf in.
Jan Loeder.
Een wolf woonde in een bosch omtrent eene pacht-
hoeve, waar hij nu en dan een lam of schaap had
gestolen.
Maar sedert eenigen tijd was de pachter op zijne
hoede; hij .deed zijne honden zoowel waken, dat de
wolf geene enkele prooi meer in de klauwen kon krijgen.
Op zekeren dag, dat hij meer dan naar gewoonte
door^ honger werd verscheurd, verzon hij eene list
om tot de schapen te geraken.
Hij kleedde zich zoo goed mogelijk in eenen herder:
PEPER EN ZOUT.                                                                    4
-ocr page 56-
— 54 —
een lange rok bedekte zijne huid, een stok diende hem
tot staf en hij hing den doedelzak aan de zijde. Om zijn
kostuum te volmaken en te gelukken in zijne onder-
neming, schreef hij op zijnen hoed: Ik ben Jan Loeder,
de kuddenvoeder.
Alzoo aangekleed, kwam hij stillekens op de weide,
waar de schapen graasden; Loeder, de herder, lag
nevens zijn getrouwen hond uitgestrekt: beiden waren
in een diepen slaap verzonken.
« Het oogenblik is voordeelig, » dacht de
valschaard. Dan trachtte hij zijne stem zoo zoet mogelijk
te maken en zegde tot de schapen:
« Lieve vrienden, ik wensch u den goeden
dag. »
Op dezo woorden ontwaken de herder en de
hond en vallen den valschen dief aan het lijf; hij wil
vluchten, maar zijne kleederen belemmeren zijne bewe-
gingen ; hij wordt op den grond geworpen en ter dood
gebracht.
Al schuilt een wolf in \'t lammervel,
Hij blijft toch wolf, begrijpt het wel;
Gy zult door woorden of door werken,
In wolven, wolvenaard bemerken.
Trouw is de been gebroken.
Men leest van den wijsgeer Diogenes, dat hij over
dag met eenen brandenden lantaarn rondliep, om eenen
oprechten mensch te zoeken ; maar hij kon hem niet
vinden. Zoo mocht men tegenwoordig wel zes lantarens
-ocr page 57-
— 55 —
aansteken, om naar de waarheid te zoeken. Ja.de
waarheid is zoo zeldzaam als de visch zonder graat.
De schrijnwerker belooft de kas overmorgen
\'t huis te brengen, en na zes weken gaat hij eerst om er
de planken toe te koopen.
De schoenmaker houdt blauwe maandagen ; hij
belooft de schoenen tegen Zaterdag avond, zonder fout,
en aks de schoenen moesten gemaakt zijn, heeft hij ze
nog niet aangeraakt.
De kuiper werkt den ganschen dag in huis, maar
is evenwel niet heel pluis; hij schaaft de oude duigen
af, maakt er een vat van en doet het voor nieuw betalen.
De smid maakt allerhaude dingen van oud verroest
ijzer; hij flikt en vijlt het wat op, en verkoopt het voor
nieuw ; maar men kent zeer wel zijne streken door het
haastig breken.
De bakker zegt dat hij zijn brood van zuiver meel
bakt, daar hij wel weet dat het vervalscht is. Daaren-
boven maakt hij den deeg heel nat en bakt het maar
half, anders zou het brood te licht wegen.
De vleeschhouwer verzekert dat zijne worsten en
zijn kipkap goed en versch vleesch zijn, en als zij
bereid zijn, komen ze soms stinkend op tafel.
De kleermaker vooral dient niet vergeten te worden.
Hij kan met zijne schaar beter uitsnijden dan toesnijden.
Alhoewel men hem eene halve el laken meer geve,
brengt hij maar kleine snippers wederom, want daar
moet een broekje of eene ondervest voor zijn zoontje
overschieten. Als het bedongen kleed dan gesneden is,
belooft hij vast het binnen de week te maken, en komt
men na veertien dagen eens zien, dan is \'t: neem het
-ocr page 58-
— 56 —
niet kwalijk, Mijnheer, ik zal er zoohaast mogelijk aan
beginnen; ik heb juist een rouw gehad, die niet kon
uitgesteld worden; gij zult bet Zaterdag \'t huis hebben;
en als het Zondag is, moet hij er nog de knoppen
aanzetten.
Het liegen verstaan de dienstboden ook wonderwel:
wanneer een heer zijnen knecht uitzendt met eene
haastige boodschap, en hem gebiedt spoedig weder te
komen, blijft hij uren uit, loopt hier en daar en verklapt
zijnen tijd; en als hem gevraagd wordt, waarom hij zoo
lang uitblijft, weet hij aanstonds honderd leugens te
bedenken.
De dienstmeisjes zijn er al ruim zoo goed op
geleerd, om hunne dames en juffers door duizend
leugens om den tuin te leiden. Als zij verhuizen
moeten.voegen zij nog bij hunne leugens het kwaad
spreken.
De brave en eerlijke handwerkmannen en dienst-
boden mogen mijn zeggen niet ten kwade uitleggen ;
want het is er mede gelegen gelijk met den Evangeli-
schen akker, waar niet alleen goede tarwe, maar ook
onkruid opgroeide. Zij weten wel dat er doorgaans
schurfte schapen onder de kudde loopen, en dat men
die vogels aan hunne pluimen leert kennen.
Vele menschen zijn den versleten uurwijaer gelijk,
waarvan de hamer twaalf slaat, als de wijzer op zeven
staat.
Anderen gelijken aan de poppen, die van buiten
versierd zijn met stoffen van goud, en van binnen niets
anders zijn dan hout.
Anderen zijn gelijk de vergrootglazen ; als men er
-ocr page 59-
— 57 —
doorziet is \'t een olifant, maar trek het glas terug, dan
ziet men maar eene mug.
Versierde woorden , geveinsde woorden , vleiende
woordenen dergelijke zijn hedendaags maar dekmantels,
die de waarheid verbergen.
Complimenten zijn goedkoop ; daarom is men er
mild mede, maar wij weten ook dat zij zelden iets meer
zijn dan fatsoenlijke leugens.
Hoe het met dusdanige leugenaars zal afloopen,
zullen zij later ondervinden.
De Vos en de Bok.
De vos en de bok waren te zamen op wandeling.
De zon brandde aan den hemel, en de geweldige hitte
deed de beide dieren bijna van dorst verstikken.
Eensklaps roept de bok uit :
« Broeder vos, wij zijn gered ; ik zie eenen born-
put, waar wij onzen dorst volop kunnen lesschen. »
« Welk geluk! — zegde de vos. — Kom, vriend,
laat ons in den put dalen. »
En de beide dieren sprongen er in, en laafden
zich aan het frisch en helder water.
« Hoe hier nu uitgeraakt? » zegt de vos tot zijnen
gezel.
« Dat zal moeite kosten » antwoordt de bok.
« Het zal gemakkelijker gaan dan wij denken, —
herneemt de sluwe vos; — zie, broeder bok , stel u met
de twee voorpooten tegen den muur; ik zal op uwen rug
klimmen, mij aan uwe horens vasthouden en zoo den
-ocr page 60-
— 88 —
boord van den put bereiken. Eens dat ik boven ben,
kan ik er u gemakkelijk uittrekken. »
« Wel, zooverre had ik nog niet gedacht, —
zegde de domkop. — Bij mijnen baard, gij haalt er eer
van! Nooit zou ik dat geheim ontdekt hebben : gij zijt
een schrander dier. Zie, ik ben vaardig: klim maar
omhoog. »
De vos stijgt uit den put, doch nauwelijks is hij
vrij en los, of hij schiet in een luiden schaterlach en
zegt tot den verbaasden bok :
« Bok! bok! gij hebt u laten foppen! Indien uw
verstand zoo diep was als uw baard lang is, dan waart
gij nooit in den put gedaald. Ik ben er uit, dat is mij
genoeg; zie dat gij nu u zelven helpt. Vaarwel, ik mag
hier niet lang meer vertoeven : dringende zaken roepen
mij verder. »
En hij liet den bedroefden bok in den put
koekeloeren.
O hoe vele vossen loopen er op straten en merk-
ten ; het schijnt dat zij voor hunnen vriend door een
vuur zouden loopen, en als hij in zwarigheid is, laten
zij hem fluiten. Met een woord , de wereld heeft veel
broodvrienden maar weinig noodvrienden :
\'t Is al Johannis, Johannis,
Zoo lang als er bier in de kan is,
Maar als het liier daar uit is ,
Dan zeggen zij dat Jan een guit is.
-ocr page 61-
.
— 59 —
Groote mannen!
Een zot vindt altijd een\' grooter zot die hem
verwondert.
Dit gebeurt bijzonder in de werkhuizen
en herbergen. Daar is het dat de schoone redenaars
hun hart lucht geven. Om hen toe te juichen zijn er
geene ezels te kort. Elke zottigheid wordt begroet met
een daverend bravo!
Na de ezels komen de vreesachtigen. Zij peinzen
wel: welke dwaasheden! maar uit vrees, om te doen
gelijk anderen, keuren zij alles goed, ten minste door
hun gelach en hunne woorden. Wat het klein getal
verstandige lieden betreft, het zwijgt, het speelt den
doove, het zucht in stilte en trekt de schouders uit
medelijden op. Ja, er zijn er die hunnen godsdienst
kennen, maar die zich niet sterk genoeg voelen om
aan zulke mannen het hoofd te bieden. Anderen zouden
wel antwoorden, maar zij denken dat het voorzichtiger
is te zwijgen en ze te laten babbelen; en zoo blijven de
groote mannen overwinnaars bij gebrek aan tegenpartij.
De domheid, de vrees of de onwetendheid der anderen,
ziedaar hun groot talent. Welke eer altijd overwinnaar,
altijd aanhoord, altijd toegejuicht te zijn, en nooit
tegengesproken te worden! Indien gij hun dierft ant-
woorden, wat zouden zij dikwijls den neus optrekken!
En dit is niet moeilijk.
Een onderofficier keerde na zeven jaar dienst in
zijne familie weder. Hij was als goede christen
vertrokken en kwam als een goddelooze terug. Zijne
arme moeder werd het welhaast gewaar.
-ocr page 62-
— 60 —
Op zekeren zondag kon zij zich niet onthouden
hem eenige opmerkingen te maken, want voor hem
•was er geen zondag, geene mis, geen gebed meer
noodig!
« Moeder, — antwoordde hij, — gij moogt naar
de mis gaan. Dat is zeer wel voor u. Ik deed het
vroeger, het is waar; maar ik heb de wereld doorkruist,
en ik heb veel gezien en gehoord. Ik weet zeer wel wat
de godsdienst is. Geloof mij: naar de mis gaan is
verloren moeite, want ik zal verdoemd of zalig zijn.
Indien ik verdoemd moet zijn, zoo kan de mis daar
niets aan doen; en moet ik zalig worden, ik zal het zijn,
ja zelfs wanneer ik geene mis heb gehoord. Gij ziet wel,
moeder, dat dit nutteloos is. Spreken wij er niet meer
van en laat mij geworden. »
De arme vrouw antwoordde niets, droogde hare
tranen af en ging alleen naar de kerk.
\'s Middags kwam onze hooggeleerde naar huis.
Maar er was niets gereed voor hem; en natuurlijk was
hij niet tevreden.
« Maar jongen, zegde hem de moeder, hoc kunt
gij misnoegd zijn ? Gij hebt dezen morgen zoo wel\'
geredeneerd, dat ik tot mijzelve gezegd heb: Of mijn
zoon moet het noen maal nemen, of hij moet het niet
nemen. Indien hij moet eten, dan zal hij zonder twijfel
eten; en indien hij niet moet eten, hij zal niet eten; en
in dit geval wil ik mij de moeite niet geven het
noenmaal gereed te maken.
Onze verstandige gast had schoon een antwoord te
zoeken, hij vond geen enkel woord, en de oude vrouw,
eene arme boerin, bad hem bot gesteld. « Welnu,
-ocr page 63-
— 61 —
moeder, — zegde hij, — geef mij te eten. Ik zal naar
de mis gaan; ik zal te biechten gaan; ik zal mij
gedragen gelijk voorheen. Uwe gezonde redeneering en
uw noenmaal zijn meer waard dan al het verstand der
groote mannen..... »
Gij zoudt verwonderd zijn indien ik u sprak van
al de werken der Heilige Vaders, godgeleerden,
leeraars, wijsgeeren, geschiedenisschrijvers over onzen
godsdienst. Sedert 18Ö0 jaar hebben al deze groote
mannen, deze vernuftige geesten de dagen, nachten en
de lange jaren huns levens aan die studie gewijd.
Zij hebben ons geloof onder allen vorm en op alle
punten onderzocht en bestudeerd; en hoe meer zij het
doorgrondden, hoe meer zij het beminden en oefenden.
Duizenden menschen hebben voor dat geloof al hun
bloed vergoten. Andere geleerden die vreemd waren
aan onzen godsdienst, ja zelfs onzen godsdienst
verfoeiden, hebben hem, na grondige studiën omhelsd,
ten prijze van de grootste opofferingen.
Ziet wat er op onze dagen gebeurt in de vermaarde
universiteit van Oxford in Engeland en onder de
geleerde protestanten in Duitschland. Hunne lange
studiën en nauwkeurig onderzoek brengen er dagelijks
talrijke bekeeringen te weeg: zij erkennen dat de
katholieke godsdienst de enkele ware godsdienst is.
Zulke mannen verdienen ongetwijfeld alle vertrou-
wen !.
Doch waar hebben onze genever-, en biergeuzen
den godsdienst gestudeerd? Zonder twijfel in de her-
bergen , in slechte boeken en goddelooze dagbladen.
Ja, daar in de wulpschheid en overdaad hebben zij
-ocr page 64-
— 62 —
ontdekt dat onze godsdienst valsch is, dat er geene
hel is, dat alles dood is wanneer men sterft.....
Het is in \'t midden der braspartijen, dat zij klaar
gezien hebben dat sedert 1800 jaar God, de Kerk, de
heilige Vaders in dwaling zijn; en dat een hoop
domkoppen, deugnieten, schelmen, onkuischaards,
opgeblazen en hoovaardige geesten de waarheid bezitten
en nooit falen kunnen. Welke verblindheid !
Indien gij een weinig uwen catechismus hebt
onthouden, weest overtuigd, dat gij van den godsdienst
veel meer weet dan zij; en kunt gij niet filosofeeren
zooals zij, gij bezit ten minste de gezonde rede die zij
verloren hebben; en alzoo ziet gij verder dan die
hoogverlichte mannen.
Op een schoonen lentemorgen klommen drie
jongelingen op eenen windmolen. Zij hadden zich van
eenen verrekijker voorzien, en wilden alles in het
omliggende bewonderen. Zij hielden den spot met den
mulder en zegden hem, dat hij niet verder zag dan zijn
neus lang was.
« Kijkt wel, jongelieden, — zegde de oude; —
neemt uwen verrekijker en ziet! Zonder bril zullen
mijne zestigjarigeoogen verder zien dan gij?.. Wilt gij
wedden?....»
De jongelingen begonnen te lachen en namen zijne
wedding aan.
« Kijkt wel; — zegde de mulder, — wat ziet gij
in de verte? »
« Wij zien eenen toren op dertig kilometers
afstand. »
« Ziet gij niet verder? »
-ocr page 65-
— 63 —
« Neen, onmogelijk. »
De mulder plaatst zich dan nevens hen, wrijft
zich de oogen, kijkt en zegt: « Welnu! ik zie zonder
verrekijker de zon die aan den hemel oprijst! »
Ziedaar het verschil dat er is tusschen de onge-
loovigheid en de goede rede.
Een christen die zijn geloof oefent in eenvoudigheid
en nederigheid, ziet, gelijk de oude mulder, millioenen
maal verder dan al de groote verstanden der wereld
met al hunnen hoogmoed en hunne ongeloovigheid.
Neuswijzen! groote mannen der negentiende eeuw!
gij wilt dat wij leven zonder godsdienst! Gij zijt verre
van den weg des geluks verdwaald, en gij wilt dat
anderen ook verdwalen. Dat begrijpt zich. Eilaas! te
veel worden uwe slechte voorbeelden gevolgd: gij hebt
maaral te veel aanhangers! In kroegen, in werkplaatsen,
in huizen van ontucht, overal vindt men er. Men zou
/eggen dat het tegenwoordig de mode is van geenen
godsdienst meer te hebben: hoe meer goddeloosheid,
hoe grooter eer.....
Schoone mode! Zulke mannen vindt men ook op
de trappen van het schavot (nogtans op dit uur
verandert men soms van mode; men komt terug tot
den godsdienst zijner kindsheid). Zulke goddeloozen
vindt men ook..... in de hel! In de hel, daar zijn er
niet weinig. De hol! het is die afgrond, waar al de
versteende goddeloozen samenkomen, waar al de groote
hoofden
der wereld zich voor altijd ontmoeten! Al dit
laag gespuis, al dit verachtelijk schuim der eeuwen zal
daar vereenigd, opeengestapeld, verpletterd zijn onder
de gramschap van den eeuwigen God, en daar vooral
-ocr page 66-
— 64 —
zal het de mode zijn van geenen godsdienst meer te
hebben, van te vloeken. God te verwensenen gedurende
de gansche eeuwigheid.
En ziedaar de mode die gij aan onze werk-
lieden zoudt willen doen aannemen! Neen! neen!
zoover zult gij niet komen. Bij het vlaamsche werkvolk
is het de mode van godsdienstig te zijn en die mode
zal niet verdwijnen.....
Oordeelt nu, vrienden, van de schijnheiligheid
dier hoovaardige stoffers der kroegen en werkhuizen.
Vlucht ze als de pest. Geene betrekkingen, geene
vriendschap met hen. Weest op uwe hoede! bewaart
uw geloof als den kostelijksten schat, en op zijne beurt
zal het u bewaren; verdedigt het, \'t zal u ook verdedigen;
strijdt er voor, het zal insgelijks voor u strijden.
Besmettende Bronnen.
Indien men in uwe tegenwoordigheid dierf kwaad
spreken van uwe moeder, aanstonds zoudt gij u voelen
rood worden van verontwaardiging ; gij zoudt u niet
kunnen bedwingen, gij zoudt u willen wreken.
En alle dagen hoort gij uwe Moeder de Heilige
Kerk uitschelden, onteeren en lasteren! en verre van
haar te wreken, of ten minste haar te eerbiedigen, zijt
gij soms zoo laf van met hare vijanden in gemeenzaam-
heid te treden en hunne goddelooze spotternijen toe te
juichen.
Bedriegt u niet, mijne vrienden: gij zult slecht
worden met de slechten, losbandig met de losbandigen,
-ocr page 67-
— 6o -
ja, later verdoemd met de verdoemden, indien gij niet
oplet.
En dan, na in uw verderf te zijn geloopen, zult gij
misschien zeggen : « Het is mijne schuld niet, ik heb
het kwaad gedaan tegen mijnen dank, in gezelschap,
om te doen zooals anderen. » Arme vrienden, dat noemt
men : zich wasschen met inkt. Die verontschuldiging
zal u nog plichliger maken en uwe zonden vergrooten.
Men zal u antwoorden als die rechter welke verscheidene
booswichten ter dood had veroordeeld.
De jongste van hen verontschuldigde zich, zeg-
gende :
« Hel is mijne schuld niet; ik heb het gedaan
tegen mijnen dank, en in gezelschap.... »
« Welnu, — antwoordde de rechter, — gij zult
opgehangen worden tegen uwen dank en in gezelschap.»
Ach! hoevelen zijn er die op hun sterfbed uitroe-
pen: het zijn de kwade gezelschappen die de oorzaak
van mijn verderf zijn geweest. Eene andere bron van
verderf, zijn de slechte boeken en dagbladen. Gij zijt
niet van het getal dier openbare vergiftigers, die het
slecht schrijven en uitkramen, maar van die vergiftigden,
welke alles lezen en verslinden. Eilaas ! hoeveel kwaad
doen u die boeken, welke gij gaat lcenen in slechte
bibliotheken, al die verderfelijke romans en dagbladen,
al die valsche nieuwstijdingen! Zij zullen alles in u
vernietigen : godsdienst, zeden, ja zelfs de goede rede.
Gij zegt: « Men mag alles weten, het goed en het
kwaad. »
Laat ons rechtzinnig spreken, mijne vrienden.
Wat gij moet weten en lezen, dat is het goed. Het
-ocr page 68-
— 66 —
kwaad, eilaas! kent gij maar al te wel. Onderricht u in
uwen godsdienst en daarom leest godsdienstige boeken.
Wat het kwaad aangaat, het is niet noodig, niet
toegelaten van het te leeren of te doen.
Gij zegt nog: « Ik heb zooveel boeken en dagbladen
gelezen, en ik vind daar geen kwaad in.... »
Zooveel te slechter; het kwaad is dan bij u zoo
ingeworteld, dat gij het niet meer gewaarwordt. Wee
u , indien gij zoo verre gekomen zijt!
De goddelooze Diderot oordeelde er anders over»
Op zekeren dag zag hij in handen zijner dochter eeneö
boek, waarin godsdienst en zedeu niet geëerbiedigd
waren ; met verontwaardiging rukte hij hem uit hare
handen.... en nogtans.... het was zijn boek! hij zelf
had hem geschreven....
Luistert naar de woorden van eenen twintig-
jarigen jongeling, die stierf op het schavot:
« Drij dingen, — schrijft hij, — hebben mijn
verderf veroorzaakt: het weinig vertrouwen in mijne
ouders, de slechte gezelschappen en de verderfelijke
schriften. »
Bekentenissen.
Luistert naar de gezegden van onze neuswijzen,
wanneer zij over den godsdienst spreken. Gisteren was
zulk leerstelsel goed, heden is het valsch. Over eenige
oogenblikken geloofden zij aan zulke waarheid; na
gelooven zij er niet meer aan. Binnen een uur zullen
zij er op wederkomen om ze opnieuw aan te nemen.
-ocr page 69-
-67-
Vandaag is het wit, morgen is het zwart. Gisteren was
hetvalsch, heden is het waar. Zij veranderen van
denkwijze zoo dikwijls als zij van kleederen veranderen.
Niets is standvastig bij hen. Zij lachen, zij
beknibbelen, zij spotten dwazelijk met alles. Zij sparen
niets; alles moet over den hekel getrokken worden. Zij
beslissen over de belangrijkste zaken; zij geven aan
iedereen raad : aan priesters, bisschoppen, ja
zelfs, zij voelen zich sterk genoeg om er aan den Paus
zelven Ie geven. Hunne domheid is onbegrijpelijk. Zij
kennen niets van den godsdienst en zij willen er over
spreken, alsof zij hem gansch hun leven hadden
bestudeerd. Alle godsdiensten zijn goed volgens hen ;
slechts eenen godsdienst verklaren zij den oorlog : den
godsdienst die hunne handelwijze veroordeelt, hen
bedreigt met eeuwige straffen: den christen godsdienst!
Eens , indien God hun die gratie verleent, zullen
zij misschien terugkeeren tot den godsdienst dien zij nu
verachten en den oorlog verklaren. Van iedereen
verlaten, op het plechtig en schrikkelijk uur der dood,
zullen zij misschien naar eenen priester vragen om hen
te troosten en te verzoenen met God !
Een onderofficier in den Crimée zag op zekeren dag
eenen aalmoezenier voorbijgaan; hij begon te lachen, te
spotten ; in een woord, hij wilde toenen dat hij veel
verstand
had.
Dat bracht hem geen geluk bij. \'S anderendaags
werd hij doodelijk door eenen kanonbal getroffen.
Aanstonds deed hij eenen priester roepen. Het was juist
-ocr page 70-
— (JS
de aalmoezenier dien hij bespot had. De priester
herkende hem en zegde: « Is het wel waar dal gij mij
roept? Gisteren nogtans scheent gij gemakkelijk de
priesters te kunnen missen. »
« Ach! Mijnheer, — antwoordde hij, — dat is al
goed zoolang men in volle leven is, maar het is schrik-
kelijk in het uur der dood. »
Een heer, die een hoog ambt bekleedde en altijd
een groot vrijdenker was geweest, werd dooreene erge
ziekte aangetast. Seffens zond hij eenen priester halen.
Toen de priester bij hem kwam, drukte hij den zieke
zijne verwondering uit.
« Ik begrijp uwe verwondering, Mijnheer, —
zegde hem de zieke. — Het is om mijne biecht te
spreken dat ik u verzocht heb te komen, en het is
noodig dat ik door deze bekentenis beginne :
« Altijd ben ik een losbol, een goddelooze geweest,
die verlangde dat de godsdienst valsch ware; maar nooit
ben ik zoo uitzinnig geweest het te gelooven. Het geloof
was altijd inwendig en de ongeloovigheid uitwendig.
In twee woorden, Mijnheer: gedurende mijn leven was
ik niets dan een groot leugenaar voor mij en voor
anderen. Dat God mij vergeve. »
Hij bereidde zich tot de H. Sacramenten, ontving
die met godsvrucht en leedwezen en, na eene lange
ziekte, stierf hij eene christelijke dood.
Een arm jongeling, die nauwelijks twee en twintig
jaar lelde, werd ter dood veroordeeld. Het was een
-ocr page 71-
— 69 —
groot verstand, een volmaakt filosoof. Ziehier wat hij
aan eenen priester schreef:
« Waar is de liefdadigheid, Mijnheer; waar zijn
al de zoogezegde deugden van uwen godsdienst? Ik ken
ze! Ik veracht ze ! — Achteruit, achteruit! geesels van
het menschelijk geslacht! Verdwijnt van de aarde en de
volkeren zullen gelukkig zijn! — Ik bid u, Mijnheer,
valt mij niet meer lastig en tracht niet meer mij te
bekeeren, het ware verloren moeite ; want ik zeg u met
Voltaire: Verpletten wij den schaamtelooze! — Ik groet
u en verzoek de minste moeite voor mij niet meer aan te
•wenden. »
Prudhomme.
En nogtans dit groot verstand, dit alles overtreffend
vernuft eindigde met zich te bekeeren. Den dag voor
zijne dood schreef hij aan eenen gezel die, gelijk hij,
ter dood was veroordeeld, doch wiens straf in levens-
langen dwangarbeid was veranderd.
« Mijn vriend, zal ik het u zeggen ? Ja, ik moet.
Welnu : ik heb niet langer kunnen weerstaan aan de
vermaningen van dien goeden priester en ik heb
\' gebiecht! ! Ach, mijn vriend ! indien gij wist welken
troost mijn hart gevoelt sedert ik van het verpletterend
gewicht mijner zonden verlost ben ! Sedert langen tijd,
en niettegenstaande al mijne uitvallen tegen den
godsdienst, vereerde ik hem in het binnenste mijner
ziel; want hij is de vertrooster der bedrukten. Ja , dien
godsdienst welken ik gelasterd heb, aanbad ik
altijd in het geheim... Ach! luister wel naar de woorden,
van eenen vriend die gaat sterven : Doorgrond wel de
PEPER EN ZOUT,                                                                     S
-ocr page 72-
— 70 -
voorschriften van onzen heiligen godsdienst en gij zult
van de waarheid overtuigd zijn. Waarom waren wij
gedurig in onrust ? Was het niet de vrees voor het
ander leven, die ons belette het minste genoegen te
smaken ? Welnu ! ik ben in vrede met God en nu, de
eeuwigheid verschrikt mij niet meer. O mijn vriend !
overweeg dit alles! Is de ware vrede in de leerstelsels
der ongeloovigheid gelegen ? Neen, men vindt er niets
dan bitterheid en onrust. — Vaarwel, mijn vriend,
vaarwel! Onderwerp u aan den wil van God, word een
ware en vurige christen, trap het menschelijk opzicht
• onder de voeten en in het gevang zult gij nog gelukkig
zijn. Vaarwel, o goede broeder, vaarwel tot in de
eeuwigheid!
Douai, 17 Juni 1852.
Prudhomme. »
\'S anderendaags beklom hij de trappen van het
schavot met een wonderbaren moed, en zijne dood
was die van eenen berouwhebbenden christen.
De werker.
i
Vóór de komst van Jesus Christus, over twee
duizend jaar, in welken toestand leefde de werkende
klas? Zij was grootendeels samengesteld uit slaven
die men kocht, die men verkocht op openbare
markten en door de meesters werden ter dood
gebracht, als zulks hun goed scheen.
-ocr page 73-
1
— 71 —
De werkman was een veracht, verlaagd schepsel,
dat men met voeten trapte. Zijn toestand was de laagste,
de ellendigste dien men zich kan inbeelden.
Maar Jesus komt op aarde, hij wordt eenvoudige
werker, hij verheft den arme uit het slijk, hij herstelt
hem in zijne eer en zegt aan gansch het menschelijk
geslacht, dat hij werker is gelijk de arme.
Al de eer die hem in zijnen stal bewezen wordt,
geeft hij geheel en gansch aan de werkende klas. De
eerste menschen die rond zijne kribbe staan, zijn
Maria, zijne moeder, eene werkvrouw, de H. Joseph,
een arme timmerman die zijn voedstervader gaat
worden, en dan, eenvoudige herders, die niet verre
van daar hunne kudden hoedden. Indien later de
Wijzen uit het Oosten voor hem mogen nederknielen
is het enkel onder voorwaarde, dat zij hunne rijke
offeranden zullen aanbieden.
Gedurende zijn leven zal hij een werker zijn tot
den ouderdom van dertig jaar; en overal zult gij hem
de armen en de werklieden zien verkiezen; hij zal ze
gelukkig noemen, hij zal onder hen de apostelen kiezen,
aan wie hij de groote zending zal toevertrouwen de
volkeren te onderwijzen en te bekeeren.
Wat ziet gij nadien van eeuw tot eeuw ? Gij ziet
koningen, groeten, geleerden komen nederknielen voor
die arme kribbe, en zich gelukkig achten de voeten te
kussen van die schippers, de apostelen, welke de wereld
hebben doorkruist, het Evangelie in de hand! Rond
dien ellendigen stal en die arme zendelingen is er
meer beweging dan op de trappen der keizerlijke
tronen en paleizen.
-ocr page 74-
— 72.—
Uwe armoede van werkman zal zoo verheven
worden door uwen Jesus, dat gij de grooten der aarde,
de geleerden, de koningen zelven hunne goederen zult
zien verlaten, om arm te worden.
Ziet, lieve werklieden, uit welken afgrond Jesus u
getrokken heeft, hoe zeer hij u verheven heeft in de
oogen der samenleving.
Wanneer men zooveel liefde, zooveel weldaden
overweegt, hoe kan men begrijpen dat gansch de
werkende klas niet met hart en ziel aan Jesus ver-
kleefd zij, ja zelfs niet bereid zij om haar bloed tot den
laatsten druppel te storten voor dien grooten Weldoener!
En nogtans er zijn werklieden die Jesus niet
beminnen ; ja, die zijne vijanden toejuichen.
Dat hun iemand spreke van de plichten jegens
Kerk, Paus, bisschoppen en priesters, zij zullen
hem, zijn het geene steenen, ten minste scheld-
woorden naar het hoofd werpen. Integendeel, spreekt
een heetkop, een omwentelaar, een goddelooze, predikt
hij den oorlog tegen Kerk en priesters, aanstonds
juichen zij hem toe, en zij gelooven t! wat hij uit-
kraamt.
Dat de slechte rijken, de misleide geleerden, de
gelukkigen dezer eeuw met dien haat bezield zijn, dat
is te begrijpen; want Jesus is van hunnen stand niet
geweest; hij is van de hunnen niet; overal in zijn
Evangelie roept hij hun toe: Wee aan u, rijken, wee
aan u die lacht, die verzadigd zijt
, die alle genot hebt
hier beneden!....
Maar dat de werklieden Jesus haten die een
werker was; dat de armen Jesus lasteren; dat vrijge-
-ocr page 75-
— 73 —
maakte slaven dengene vervloeken die hunne ketenen
heeft verbroken, dat zij zich gaan vervoegen met zijne
vijanden en zich weder in de slavernij des duivels
kluisteren, dat is ongehoord, dat is onbegrijpelijk.
Lieve werklieden, kent gij de inzichten uwer
schijnheilige vijanden? Zij zeggen dat zij uwe vrienden
zijn; zij zingen het op alle tonen, en gij luistert er
naar! Arm volk! ziet gij niet dat men met u den spot
drijft, dat men u bedriegt, dat men u naar uw verderf
leidt!.... Wanneer zult gij eindelijk hunne strikken
zien? Eilaas! gij zijt te goed, te eerlijk om zooveel
doortraptheid en laagheid te vermoeden! Weet gij wat
zij onder elkander zeggen, wanneer zij zien dat gij
godsdienst en priesters den oerlog aandoet? Zij
lachen, zij zegepralen; zij plakken in de handen en
zeggen stil : « Geduld ! wij zullen er geraken : de
werkman begint den godsdienst te verlaten. Met
dagelijksonze dagbladen te lezen, is hij zoover gekomen,
dal hij zich schaamt over zijn geloof, over de priesters
en er mede spot.....Moed! wij zijn er! De werkende
klas is aan onze voeten; wij zullen ze welhaast
kunnen vooruitsteken om tot onze inzichten te komen.
Werklieden, past op! mistrouwt u van de wolven,
zelfs wanneer zij schapenvellen dragen : Als de vos de
passie preekt, boeren wacht uw ganzen.
De schelpen voor u.
Twee katten zaten te zamen op den oever der zee
en zagen in de verte eene oester komen aangedreven.
« Welke fijne beet! » riep de jougste kat uit,
-ocr page 76-
\'.
— 74 —
terwijl zij van begeerlijkheid reeds hare lippen lekte.
■ Zeker is het eene fijne beet! » hernam de andere;
en reeds begon zij hare tanden te scherpen.
De houding der beide katten zegde genoeg, dat
ieder de oester wilde inslikken.
De schelpvisch kwam eindelijk aan strand en nu
begon tusschen de twee begeerige dieren een strijd om
leven en dood.
In het hevigste van het gevecht komt een oude aap
stillekens nader. trekt de twee vechters van elkander
en zegt hun :
« Zoo hevig niet, vrienden. Bedaart een weinigen
verklaart mij de reden van uwe gramschap. »
De eene kat riep uit:
« De oester welke daar ligt, is de mijne ! »
En de andere schreeuwde nog luider :
« Zij is aan mij; ik zal ze eten! »
« Staakt uwen twist, vrienden, — zegt de sluwe
aap, — ik zal uw rechter zijn; ik zal op deze zaak een
oordeel vellen, en zonder twijfel zult gij tevreden zijn. »
Hij neemt de oester in de pooten, wringt ze open
en zegt met ernstige stem :
«Ik, als rechter, slik de oester in en drink het zap
uit; en gij, de beide partijen, krijgt elk evenveel. »
Na deze woorden slikt hij de malsche oester
binnen , geeft aan de verbaasde katten elk eene ijdele
schelp, groet ze met eene diepe buiging en vertrekt.
Werklieden ! als uwe opstokers tol hun inzicht
zullen gekomen zijn, het zap zullen zij deelenengij
zult de schelpen krijgen.
\\
-ocr page 77-
— 75 —
Welaan, geeft geen gehoor aan de zoete woorden,
de verleidende beloften uwer valsche vrienden : zij
willen uw verderf en hunne verheffing.
Die haast gelooft, is haast bedrogen.
Die haast gelooft, is haast bedrogen.
De raaf wilde den vos, die met de hongerziekte
aangetast was, vertroosten en helpen: zij vloog naar het
hennekot, groette verraderlijk de kiekens met hunnen
kiekenman en riep overluid :
« Ik breng u eene blijde tijding: de vos, uw
vijand, is monnik geworden ; hij heeft zijne schalkheid
afgelegd en, met het geestelijk habijt, de zachtmoe-
digheid aangetrokken ; komt en ziet, lieve kiekskens :
broeder vos is bezig in het koor met de vesperen te
zingen. »
De onnoozele hennen gaven aan de bedrieglijke
raaf geloof; zij wilden allen hun kot verlaten en hunnen
man, den haan, medeleiden ; maar kiekeman was
wijzer en ze^de tol zijne huisvrouwen :
« Hoort, hoort, gij licht vaardigen van geloof, wat
wilt gij de bedrieglijke raaf voor uwen leidsman nemen?
Wilt gij weten wanneer de vos zal monnik worden ?
Als Goede Vrijdag op Paschen komt. Indien gij gelooft
dat er waarheid is in de- raaf en goedheid in den vos,
zoo moet gij ook gelooven dat er licht is in de
duisternissen en deugd in de zonde. O arme slooren,
ik zie wel dat gij nog de leering der wijzen niet gehoord
hebt die zeggen, dat men snel moet zijn in\'t hooren,
-ocr page 78-
— 76 —
maar trang in \'t gelooven; weet, dat men moet naarstig
toezien wat men gelooft en aan wie men gelooft. Als
heer kiekeman deze wijze les en zalige vermaning had
gegeven, hebben de hennen de bedrieglijke raaf den
staart getoond.
Vrienden, doet ook alzoo : keert den rug aan de
schalke vossen. Keert u met betrouwen naar Jesus.
Weest niet bevreesd : niemand heeft meer recht hem
te naderen dan gij; hij is aan u ; hij is uw broeder, uw
gezel; hij is arm geweest gelijk gij, ja, armer dan gij.
Ziet hoe hij zich vernederd heeft om u van den eeuwigen
afgrond te verlossen. Vergeet den stal van Bethlehem
niet, zijne arme kribbe!! Vergeet het huis van Nazareth
niet en zijn eenvoudig werkhuis. Dat het gedacht van
Bethlehem en Nazareth uw hart ontvlamme van liefde.
Zweert hem getrouwheid, en in plaats van verraders,
onteerders te zijn van uwen Jesus en u met zijne vijanden
te vervoegen, weest op uwe hoede tegen de goddeloozen,
strijdt voor uwen godsdienst en voor uwe priesters.
Het is uwe zaak die gij verdedigt.
In 1144 bleef er als hertog van Brabant niemand
over dan een kind, dat slechts eenige maanden telde :
het was Godfried III.
De vijanden dachten het oogenblik gunstig om een
volk te verdrukken, dat slechts een kind tot opperhoofd
had, en zij verklaarden den oorlog. Wal deed men?
Men plaatste het kind op den troon zijns vaders en het
volk zwoor hem getrouwheid en liefde. En wien verkozen
zij tot aanvoerder van hun leger? Het kleine kind. Men
-ocr page 79-
— 77 —
bracht het in zijne wieg op het slagveld en men hing
die wieg aan de lakken van eenen boom.
Geen vaderlandsch vaandel, geene warme en
welsprekende aanspraak kon de soldaten meer begees-
teren dan het zicht der zwakke wieg.... Zij vochten als
leeuwen: alles moest zwichten voor hunnen heldenmoed:
hunne zegepraal was schitterend !
Dat zulke moed u beziele om de wieg te verdedigen
waarin uw Jesus, uw arme Jesus rust, uw opperhoofd,
uw God, uw Zaligmaker! Het zicht van die kribbe, het
gedacht aan al wat die goddelijke Werker heeft gedaan
voor de arbeidende klasse, moet van u onverwinnelijke
soldaten tegen uwe vijanden, de goddeloozen, maken.
Dat uw kreet, uw spreekwoord zij: Weg met de vijanden
van Jesus ! zij zijn de vijanden van den werkman !
Werklieden! wanneer men onzen godsdienst
aanrandt, randt men onze eer aan; wanneer men onzen
godsdienst onteert, onteert men ons allen. Jesus is onze
roem! Zijn godsdienst is onze eertitel! De priesters zijn
onze vrienden , de vaders onzer weeskinderen....
Wee die ze durft aanranden! Weg met de vijanden
der deugd ! Leve Jesus ! Leve de christen godsdienst!!
Morgen voor niet I
Op zekeren dag beschouwden talrijke werklieden
hunnen meester, die in zijn rijtuig stapte, en zij zegden
met stille slem onder elkander :
« Wacht een weinig, meester, het zal onze beui t
zijn : wij zullen in uw schoon rijtuig zitten, en gij zult
-ocr page 80-
— 78 —
onze kloefen aanhebben. » — En de poortier, zich in
het gesprek mengende, antwoordde :
Ja, welhaast zal hij aan de poort staan en ik zal
in zijn prachtigen salon zitten. » En de kamerknecht
voegde er bij :
« Ja, hij zal mijnen voorschoot aantrekken en ik
zijne kostbare kleederen. Niet lang meer zal het
aanloopen of wij zullen regeeren ; het zal onze beurt
zijn, gelukkig, rijk te zijn, niet meer te werken, ons te
vermaken. » Zoo spraken die verblinden, opgehitst
door de beloften van eenige omwentelaars.
Werklieden, past op ! Herinnert u de fabel van
den aap en de kat.
Een aap en eene kat woonden bij denzelfden
meester. Op zekeren dag lagen er schoone kastaniën in
bet vuur te braden ; niemand was te huis : onze beide
gasten, de beste vrienden in den schijn, hadden dus
niets te vreezen. Zij zaten aan den hoek van den haard
oplettend naar de lekkere brokjes te kijken ; maar hoe
er aan geraakt ? dacht de aap.
Het doortrapte dier zegde tot de kat:
« Vriendje, vandaag moet gij eens toonen wat gij
kunt: trek mij eens deze kastaniën van onder het vuur.
Hadde God mij hiertoe de noodige geschiktheid
gegeven, ik zou de kastaniën een aardig spel leeren. »
De kat was gevleid : voorzichtig stak zij den poot
onder de assche, trok er een voor een de kastaniën uit,
maar een voor een ook werden zij door den aap
opgesmuld. En de arme kat had niets, niets dan eenen
verbranden poot!!
In beroerten en omwenteling is het volk altijd de
-ocr page 81-
- 79 -
kat die zich verbrandt en de opstekers eten de
kastaniën.
Terwijl de arme werkman in oproer en beroerte
medewerkt, vullen de slimme vossen hunne zakken en
maken zich meester van alles. Na den oproer komt de
ongelukkige werkman gekwetst, uitgehongerd,ellendig,
zonder werk, beroofd soms van zijne familie, eene
plaats aan den disch vragen.
De opstekers zijn rijk, zij voeren koets en paarden,
en de arme werkman, misleid, bedrogen, dwaalt zonder
kleederen, zonder woonplaats en zonder brood langs
de straten, indien hij niet in het gevang wordt opge-
sloten.
Die droom van rijkdom en geluk in deze wereld
is voor menig werkman als een verterende honger en
dorst. Op het oogenblik dat hij het geluk meent te
bereiken , is het zeer verre van hem. Dat hij wel het
opschrift der beroerten leze. Het gelijkt veel aan dit van
eenen hoedenmaker, die boven zijne deur geschreven
had : Vandaag voor geld, morgen voor niet.
Ëenige buitenlieden, die langs daar voorbijtrokken,
besloten \'s anderendaags terug te komen om die
schoone gelegenheid waar te nemen. Maar zij moesten
betalen. Welhoe, u betalen? riepen zij uit. Het was goed
gisteren, maar vandaag is het voor niet. Neen, neen,
zeide de hoedenmaker ; ziet en leest, er staat: Morgen
voor niet.
En zij lazen zooals den dag te voren: Morgen
voor niet.
Het was altijd voor morgen en nooit voor
vandaag. Zij begrepen het eindelijk, en ik geloof niet
dat ze\'s anderendaags terugkwamen.
Ziedaar wel het opschrift der beroerten : men zal
-ocr page 82-
— 80 —
u geluk geven : Morgen ! altijd morgen! nooit vandaag!
Gelooft mij: het beste wat gij doen kunt, is van met
geduld en onderwerping hier op aarde de moeilijkheden
te lijden, welke aan uwen staat gehecht zijn. Weest
tevreden met uw lot en werpt geene afgunstige blikken
op de ijdele eer en de rijkdommen dezer wereld. Is
daar het geluk te vinden ? Neen ; niet meer voor de
rijken dan voor de armen, niet meer voor de meesters
dan voor de knechten. Aanvaardt de schikkingen eener
wereld die voorbijgaat, indien gij wilt dat de wereld,
die eeuwig moet duren. u eens onder het getal der
gelukzaligen plaatse.
Twee voorzeggingen.
Christus heeft over achttien honderd jaar twee
grooteen ware voorzeggingen gedaan, welke wij nooit,
en bijzonder op onze tijden, uit het oog mogen
verliezen.
1° Hij beeft voorzegd dat de Kerk zou vervolgd
worden.
2° Hij heeft voorzegd dat de machten der hel haar
nooit zouden overweldigen.
Deze voorzeggingen zien wij nu meer dan 1800 jaar
door de ondervinding bevestigd : de Kerk van Christus
is altijd onderdrukt, maar nooit overwonnen geweest.
DE H. KERK IS AANGERAND GEWEEST DOOR GEWELD.
Nauwelijks was zij door Jesus gesticht, of zij
werd vervolgd. — Haar zienlijk Hoofd, de H. Petrus,
eerste paus, werd in de boeien geworpen.
-ocr page 83-
— 81 —
De Apostelen bezegelden de waarheid der H. Kerk
met hun bloed.
De stad Rome, waar de Paus nog zijnen stoel heeft,
de stad Rome alleen heeft meer dan 300,000 martelaren
opgeleverd.
Zeven-en-twintig Pauzen hebben hun bloed voor
het waar geloof vergoten.
In een woord, het getal der martelaren beloopt tot
14 millioen! Maar wat heeft dit alles te weeg gebracht?
Is de ware Kerk in het bloed versmacht geworden?
O neen, het bloed der martelaren is het zaad van
nieuwe Christenen geweest, zegt Tertullianus.
DE H. KERK IS A ANC KI! AM) GEWEEST DOOlt SCHANDIGE
AFVALLEN, SCHEURINGEN EN KETTERIJEN.
De H. Augustinus telde reeds in zijnen tijd acht-
en-tachtig ketterijen.
Bellarminus in het jaar 1517 telde er twee honderd.
En hoeveel ketterijen zijn er sedert dien tijd niet
opgestaan ? Is het getal der Katholieken daardoor
verminderd ? Neen: hetgeen men verloren heeft in het
eene land, heeft men dubbel in andere landen gewonnen.
De H. Franciscus Xaverius alleen doopte met
zijne eigene hand twaalf honderd duizend heidenen!
De H. Franciscus de Sales bekeerde 70,000 ketters.
DE KERK IS AANGERAND GEWEEST DOOR DE
GODDELOOSHEID.
Hoeveel goddeloosheden en lasteringen zijn er
niet geschreven tégen Paus, Bisschoppen, priesters?...
-ocr page 84-
— 82 —
Hoeveel goddeloosheden worden er nog hedendaags
uitgevonden!
De goddeloozen nogtans mogen vrij hunne tong,
hunne pen, ja, hunne zwaarden scherpen, de Kerk zal
blijven staan als eene sterke en onberoerlijke rots,
waar tegen zij zich zullen verbrijzelen.
De goddeloozen der XVIII" eeuw voorzeiden den
val der H. Kerk..... Eu wat is er gebeurd? Zij zijn
gevallen en de Kerk is blijven staan..... Zoo is het
altijd geweest..... Zoo zal het altijd zijn.....
Het schipken van Petrus kan geslingerd worden; maar
verzinken? Nooit!!
Vervolgingen.
De vervolgingen der H. Kerk moeten ons geloof
versterken.
Waarom ?
Omdat wij hierdoor de voorzegging van Christus
volbracht zien. — Indien de Kerk altijd in vrede ware,
dan zouden wij kunnen zeggen: « Hoe is dit mogelijk:
Christus heeft voorzeid dat de Kerk zou vervolgd
worden.... En zij is altijd in vrede! »
Waarom nog?
Omdat de vervolgingen ons klaar toonen dat
de stichting der Kerk het werk van God is... Inderdaad,
indien de Kerk het werk van eenen mensch ware, hoe
zou zij kunnen staande blijven, in het midden van
zooveel aanrandingen ?
De vervolgingen moeten ons betrouwen vermeer-
deren.
-ocr page 85-
— 83 —
Wij moeten niet alleen vast gelooven dat de Kerk
over al de vijanden der hel zal zegepralen, maar wij
moeten ook het vast betrouwen hebben, dat al de
vervolgingen haar tol luister zullen dienen.
Waarom zijt gij bang, kleingeloovigen?
De druiven om in goeden wijn te veranderen,
moeten geperst worden. De boomen om goede vruchten
voort te brengen, moeten gesnoeid worden. Het goud
om zuiver en blinkend te worden, moet in het vuur
geworpen worden.....
Zoo is het ook met de H. Kerk..... Haar roem,
haar luister is in het lijden en strijden. — En waarom
zouden wij mistrouwen? Zien wij niet dat de H. Kerk
door de vervolgingen, gelijk het goud door het vuur,
meer en meer luisterrijk wordt?Hebben de bekeeringen
tot het waar geloof ooit menigvuldiger geweest? Ziet
wat er in Engeland omgaat! Men telt daar talrijke
bekeeringen niet alleen onder de gemeene klas, maar
onder de Ministers, onder de geleerden der Hooge-
scholen! ja, zij dringen tot in het koninklijk Hof! —
In het jaar 1802 waren er in Engeland niet meer
dan 60,000 katholieken, nu beloopt hun getal tot meer
dan drie millioen!
De vervolgingen moeten onze liefde verlevendigen.
Wanneer is het dat een waar kind de liefde tot
zijne moeder verdubbelt? Is het niet als het zijne
moeder ziet lijden? Welaan nu, terwijl de goddeloozen
hunne pogingen verdubbelen, verdubbelen wij ook
onze liefde; kleven wij ons vast met hart en ziel aan
den Paus, het zienlijk opperhoofd der H. Kerk; aan de
Bisschoppen, aan de Herders, die God gesteld heeft
-ocr page 86-
— 84 —
om ons te besturen. Verfoeien wij al wat de Kerk
verfoeit; vluchten wij al wat de Kerk verbiedt;
volbrengen wij met meer nauwkeurigheid dan ooit de
geboden der H. Kerk.
Het Serpent en de Vijl.
Een serpent kroop op zekeren dag in den winkel
van eenen horlogiemaker. Het wendde zich links en
rechts om zijne verslindende drift te voldoen ; doch
het ontwaarde niets anders dan eene vijl, op welke het
zich met woede wierp, denkende die af te knagen.
De vijl zegde met de grootste kalmte :
« Arm onwetend kruipdier! wat wilt gij doen? Gij
hoopt iets te verslinden dat harder is dan gij : eerder
zult gij uwe tanden breken, dan de minste vezel van
mij los te rukken. De tijd zelf kan mij niet beschadigen,
hoe zou ik u vreezen? »
Dat is vooru, goddeloozen ! Gij raast en tiert dat
de Kerk zal vergaan, en gij bijt, en steekt, en knaagt
aan een onverdelgbaar gebouw.... Staakt uwe vergeef-
sche pogingen: meent gij dat uwe tanden eenige sporen
zullen nalaten in het Werk van eenen God ? Het is koper,
het is staal, het is diamant!!
Het ongediert\' der papen.
In herbergen, werkplaatsen, ja op markten en
straten hoort men soms den spot houden met de pries-
ters, dat is hedendaags gemeen onder de tweevoetige
dieren, die zich geuzen en geuzinnen noemen.
-ocr page 87-
— 85 —
Kent gij dat ongedierte ?
Opent het Fransch-Nederduitsch Woordenboek ,
en gij zult daar lezen : Gueux. Geus. Fielt, deugniet,
schelm, spitsboqf, schobbejak. — Gueuse. Geuzin.
Smots, ros, straalloopster, lichtekooi, h...
Ziedaar het ongediert\' der papen, priesters en
ware katholieken.
In dit schoon gezelschap komen de domkoppen die
lasteren hetgeen zij niet kennen; de beslagmakers die
meer verstand willen hebben dan de gemeene man, om-
dat zij een\' hoop zottigheden kunnen uitkramen welke
zij in slechte boeken en gazetten gelezen hebben; de
vuilbaarden die van hoofd tot de voeten in het modder
van onzuiverheid liggen.
Ziedaar het ongediert\' der papen, priesters en
treffelijke katholieken.
Op zekeren dag stapte in een openbaar rijtuig een
kommies, die met staalkens rondliep, om hier en daar
wat te verkoopen. Hij bevond zich in het gezelschap
van twee priesters die hunnen brevier lazen. Nauwe-
lijks had de melkbaard plaats genomen, of hij knoopte
met de andere reizigers een gesprek aan, waarin hij
de domste en schandelijkste uitvallen tegen den gods-
dienst mengde.
Eindelijk keerde hij zich tot den oudsten dei-
priesters :
« Mijnheer de pastoor, — zegde hij, op een be-
lachelijken toon, — weet gij welk verschil er is tus-
schen eenen ezel en eenen bisschop\'! »
Daar de priester niet antwoordde, ging de losbol
voort :
PEPER EN ZOUT.                                                                     6
-ocr page 88-
— 86 —
« Welnu , ik zal het u zeggen :
« De ezel draagt het kruis op den rug, en de
bisschop op de borst. »
« En ik, — antwoordde alsdan de priester, ik heb
u ook iets te vragen. Gij hebt zooveel verstand, dat gij
mij gemakkelijk zult kunnen antwoorden. Welk verschil
is er tusschen een reizende kommies en eenen ezel?
« Parbleu! dat weet ik niet, » — antwoordde de
beslagmaker.
« Ik ook niet, » zegde de priester.
Al de reizigers begonnen te schetterlachen.
Op den ijzeren weg tusschen Gent en Brussel,
bevond zich een waarde en geleerde priester, in het
gezelschap van een vlasbaard, die nu en dan den pries-
ter eene spotternij toewierp. De priester zweeg stil.
Daarna begint de jonge beslagmaker te stoffen op zijne
scheikunde, wiskunde en andere kennissen.
De priester glimlacht en zegt :.
h Heerken, ik hoor dat gij hooggeleerd zijt : zie-
hier potlood en papier. Zoudt gij zoo goed willen zijn
van in getal te schrijven elfduizend , elfhonderd en elf?
Het heerken zocht en bleef zoeken, tot dal men
afstapte.... Hij zoekt misschien nog , wie weet het ?
Men kan onder de goddeloozen ecnige verstandige
mannen vinden, grondig geleerd in wiskunde, sterre-
kunde en andere wetenschappen; maar in zaken van
godsdienst zijn het doorgaans botterikken! zooveel te
onwetender, omdat zij meenen alles te begrijpen.
Dat getal is ontelbaar in ons arm België, en het
vermeerdert, naarmate de slechte en goddelooze dag-
bladen gelezen worden.
-ocr page 89-
- 87 —
Het is droevig om te bekennen, maar het is zoo.
Hedendaags doet men aan het volk gelooven al wat men
wil. Onbeschaamde gazettiers en andere broodschrij-
vers bekladden dagelijks het papier met de grofste leu-
genen, die eilaas! voor waarheid aanzien worden!
De priesters hebben niet alleen domkoppen en
beslagmakers voor vijanden, zij hebben ook de groote
eer van bespot en verachtte wordendoor onkuischaards,
verleiders en stroopersdiemet andermans goed zwieren.
O! wat treffelijke vijanden hebben de priesters.
Oio! schaften de priesters het zesde en zevende
gebod af, predikten zij dat er noch oordeel, noch hel
is... zij zouden de eerste mannen der wereld zijn, men
zou ze tot den hoogsten hemel verheffen.
Ontmoet gij somtijds geene vlasbaarden die op het
enkele zicht vaneenen priester woedend worden?
Het is de onkuischheid die knarsetandt op het
zicht van zijn ergsten vijand.
Gaat in cene krgeg waar drie of vier losbandige
mannen zijn gezeten. Zij zien eenen priester voorbij
gaan. Dat is genoeg om hunne woede te ontsteken : de
lasteringen tegen priesters, vervloekingen, vuile woor-
den vallen neder als hagelsteenen.
Waarom? Omdat zij eenen priester gezien hebben.
Voor hen is de priester als het zesde gebod van
God dal voorbijgaat en hun toeroept:
Doet geen overspel noch onkuischheid ooit!
En daar dit gebod juist den vinger op hunne
wonde legt, worden zij woedend.
De lasteringen tegen priesters en godsdienst,
spruiten negenmaal op tien, uit die schandige en vuile
bron voort.
-ocr page 90-
- 88 —
Kwek! kwek!
Op zekeren dag ging een priester voorbij eenen
werkwinkel. Het was in den zomer; deuren en vensters
waren geopend. en de werklieden arbeidden in de
opene lucht.
De goede priester groette iedereen minzaam, en \'
de werklieden die hem kenden, beantwoordden zijnen
groet met beleefdheid.
Een nogtans, zonder twijfel de verlichtste dei-
bende, meende zijn verstand te toonen met eenige keeren
« kwek! kwek! » achter den priester te roepen.
De priester blijft stilstaan, keert zich tot den los-
bol en zegt op aardigen toon :
« Hei! mijn vriend, wat zingt gij schoon! Zeg mij
eens is het al lang dat gij in de muit zit? »
« Bravo, bravo! Mijnheer de pastoor » , riepen de
anderen.
Kwek! kwek! kondigt de domheid aan.
\'t Is waarlijk eene wondere keuze die de vijanden
der priesters hebben gedaan om hunnen haat tegen den
godsdienst en zijne bedienaars uit drukken.
Indien het kwek! kwek! beteekent dat de priesters
in het zwart zijn gekleed, zoo zegt het ook dat zij,
« kwekkers » mogen vergeleken worden aan het vuilste,
het zotste , het domste dier der schepping. De raaf voedt
zich met het vleesch der doode lichamen , en zij, kwek-
kers voeden zich, als stinkende vjpgels, met schandige
en vuile dingen.
-ocr page 91-
- 89 —
Van \'t ongediert\' der papen
VERLOS ONS VADERLAND !
Goede en vurige katholieken, gij zijt misschien
verwonderd dat het boos en goddeloos gespuis u aan-
randt. Maar is dat te verwonderen\'.\' Zien wij niet dat de
rupsen en ander ongedierte op de beste en schoonste
vruchten vallen ?
Gij zegt al klagende :
Van \'t ongediert der papen,
Van geus, en guit en zwijn ,
Verlos ons va<ler!and,
Verlos ons van \'t venijn.
Vruchtelooze klachten! Gelijk er altijd muizen,
ratten en ander ongedierte het menschdom zullen pla-
gen , zoo ook zullen er altijd boozen en goddeloozen
gevonden worden om de vurige christenen te beproe-
ven , te kwellen en te verdrukken.
Maar waarom verlost ons God niet van dat onge-
dierte?— Het komt ons niet toe Gods oordeelen te
onderzoeken, die ondoorgrondelijk zijn; het moet ons
genoeg zijn te weten dat hij niets doet zonder groote
redenen, zonder een eeuwig besluit zijner wijsheid en
voorzienigheid.
Denkt niet, dat de boozen te vergeefs in de wereld
zijn en dat God uit hen geen goed trekt: « Elke boos-
wicht leeft, zegt de Heilige Augustinus, of tot zijne
eigen bekeering of tot beproeving der goeden. God
gave, voegt hij er bij, dat zij die ons nu beproeven,
bekeerd en met ons beproefd wierden! »
Nogtans wachten wij ons hen te haten; want men
«
-ocr page 92-
— 90 —
weet niet of hij die nu boos is, tot het einde toe zal
boos blijven.
Van de duivels en verdoemden alleen mag gewan-
hoopt worden.
Maar hoe lang — zegt gij, — zal dit ongedierte
nog knagen en plagen? Hoe lang zullen de goeden met
de boozen nog vermengd zijn? « Tot den oogst, » zegt
Christus, dat is tot het einde der wereld.
En dan? O dan zal de opperste Rechter het onkruid
scheiden van de tarwe. Het onkruid zal verzameld wor-
den , om te branden, zegt die machtige Heer.
En waar? In de hel « waar geween zal zijn en
geknars der tanden. » \'1).
Door wat vuur? In het eeuwig vuur. (2).
Daar is het einde der zondaars.
En de rechtvaardigen ? — Zij zullen blinken als
de zon in het rijk huns Vaders. (3). Hoelang zal dat
rijk duren? Het zal geen einde hebben. En wat geneug-
ten zullen zij daar genieten ? Geneugten zoo overvloedig,
dat zij gansch zullen verzadigd worden.
Dal is het gelukkig einde der uitverkorenen.
Alsdan zal volbracht worden hetgeen de H. Schrif-
tunr van de goeden en de kwaden heeft voorzeid. (4).
« De rechtvaardigen zullen onder de kinderen Gods
gerekend worden, en hun lot zal onder de Heiligen
zijn : zij zullen zich met groote vrijmoedigheid oprech-
ten tegenover hunne verdrukkers. De zondaars integen-
(1)   Math. 15-42
(2)   Malh- 2541.
(3)   Math. 13-43.
(4)   Sap. c. 5
-ocr page 93-
— 91 —
deel zullen met eene schrikkelijke vrees bevangen wor-
den, zij zullen weenen en barsten van spijt; zij zullen
leedwezen hebben over hunne dwaasheid, maar een
leedwezen dat niet baten kan ; zij zullen beklagen dat
zij van den weg der waarheid afgedwaald zijn; maar,
helaas, te laat! »
Ach! om de liefde Gods!
Op zekeren avond bevond zich een heer op een
publieken weg die naar Brussel leidt; hij ontmoette een
jongen werkman met wien hij in gesprek geraakte.
Men sprak van schoon weder, van planten en vruchten,
gelijk gewoonlijk gebeurt. Een priester komt hen te
gemoet. De werkman groet hem met beleefdheid; de
heer integendeel werpt hem een verachtelijken blik toe.
« Waarom groet gij dien priester? » zegt hij.
« Hij is de pastoor van mijn dorp, — antwoordt
de jonkman; — hij heeft mij gedoopt, hij heeft mij
onderwezen ; elkeen eerbiedigt hem in de parochie om
zijne goedheid en liefdadigheid. »
« De priesters, vriend, zijn bedriegers en huiche-
laars, — zegde de heer; — al hetgeen zij vertellen is
valsch. Er is noch God noch gebod, als wij dood zijn,
is alles dood. »
De jonge werkman trekt stillekens zijn mes uit
den zak, grijpt den vrijgeest bij de keel en roept uit:
« Indien er geen God is, zoo zie ik niet waarom
gij rijker moet zijn dan ik; welaan uw geld of uw
leven! »
De heer is verschrikt en wil zich verdedigen;
-ocr page 94-
— 92 —
maar de sterke hand van den werkman nijpt hem zoo
hevig dat alle beweging onmogelijk is.
« Uw geld of uw leven! bulderde nog eens de
werkman.
De heer smeekt om genade, zegt dat hij het alzoo
niet gemeend had, trekt zijne heurs uit en overhandigt
ze aan den werkman.
« Daarmede is het niet genoeg, — zegt de werk-
man ; — gij zoudt mij kunnen verraden, en mits er
noch God noch gebod is, wil ik u het leven benemen. »
Hij richt zijn mes naar het hart van den verstom-
den en bevenden heer.
« Ach! om de liefde Gods! — zegt hij, — dood
mij toch niet! »
« Om de liefde Gods! — zegt de werkman; —
maar gij zegt mij dat er geen God is. »
« Ja wel, ja wel, er is een God; ik heb u willen
bedriegen! »
« Is er een God, — zegde de werkman, dat is
wat anders, dan wil ik u niet vermoorden, ja, ik wil
zelfs uw geld niet. » En hij gaf de beurs terug.
Rijke geuzen en geuzinnen, past op! Gij zoudt
wel de eerste slachtoffers uwer uitzinnige en valsche
leeringen kunnen zijn.
Goede koopwaar.
Een bediende van den ijzeren weg, die vroeger
soldaat was geweest, dacht aan het huwelijk. Als een
goed christen wendde hij zich tot God, en God verlichtte
hem.
-ocr page 95-
— 93 —
Er was in zijne stad een weezengesticht van jonge
meisjes. « Daar zijn meer vrouwen dan ik noodig heb,
zegde hij, vermits\' ik er maar ééne wil hebben. Zij
worden daar onderwezen , verzorgd en in de deugd
opgevoegd. Welaan! laat ons een bezoek wagen. »
De overste aanvaardde zeer wel zijn voorstel ; zij
ontving over hem de beste inlichtingen, en het werd
vastgesteld\', dat hij zou wederkomen om eene vrouw
naar zijnen zin te kiezen. Hij biedt zich aan op den
gestelden dag, en de overste, onder voorwendsel eener
boodschap, deed de jonge dochter harer keuze in de
spreekkamer komen. Zij treedt binnen , zet zich neder,
spreekt en antwoordt op al wat men haar vraagt, zonder
iets te vermoeden. Het is natuurlijk , dat onze jongeling
zijne oogen noch ooren in zijnen zak had gestoken.
Nadat de overste eindelijk het meisje had weggezonden,
zegde zij tot den jongeling :
« Hebt gij gezien en gehoord? Welk is uw gevoelen?
Let op, eene andere gaat komen ; er is hier keus.... »
« Het is nutteloos, — antwoordt aanstonds de
jongeling; — mijn besluit is genomen. Het is deze
welke ik moet hebben , en niet eene andere. » En hij
hield woord. Zes weken nadien werd het huwelijk
gevierd.
Een jaar later werd hunne vereeniging met de
geboorte van een kind gezegend.
Om zijn kind aangename wandelingen te verschaffen
vond hij voor hem een klein rijtuig uit in ijzerdraad.
Al de rijken der stad waren verrukt over het schoone
rijtuig: allen wilden er een hebben. En zooveel werden
er hem gevraagd, dat hij zijne plaats aan den ijzeren
-ocr page 96-
— 94 -
weg afdankte. Hij maakte rijtuigen ; een brevet van
uitvinding werd hem gegeven j zijn handel breidde zich
meer en meer uit: hij vond eene krachtige hulp in zijne
behendige vrouw, en beiden, dank aan het onderhouden
hunner godsdienstige plichten, bezitten het waar en
oprecht geluk ; zij zijn rijk en hebben drij kinderen.
Zoo is het, mijne vrienden, dat God zorgt voor
degenen die hem dienen. Doet gelijk deze goede
jongeling. Bidt God, opdat hij u verlichte en hij zal u
de vrouw doen kennen die hij u bestemt en u gelukkig
moet maken.
Wanneer gij in het een of ander magazijn gaat,
koopt nooit de voorwerpen die ten toon gespreid liggen.
Zij zijn te veel aan lucht en licht blootgesteld geweest,
men heeft ze te veel gezien en in handen genomen om
hunne frischheid niet verloren te hebben. Gij zult
u bedrogen vinden : het zijn niets dan verfommelde
koopwaren.
Eischt dat men u waren geve die nog verborgen en
in pakken gesloten zijn; zulke koopwaar alleen heeft
zijne frischheid bewaard.
Zoo is het ook met de jonge dochters.
Indien gij een huwelijk wilt doen, dat van God
gezegend is, indien gij een gelukkig huishouden wenscht,
laat de modepoppen en lichte danten van kant. Na
zooveel gezien, na zooveel ten toon gespreid te zijn
geweest, moeten zij voor u niets meer zijn dan eene
verfommelde koopwaar, indien gij zelf eerlijk zijt. Zij
zijn op alle markten geweest, het is te zeggen, kermissen,
dansvergaderingen , comediën en God weet waar nog ;
dat noemt men beschadigde voorwerpen..Wilt gij eeue
-ocr page 97-
— 95 —
vrouw met hoedanigheden ? Zoekt ze niet op markten
en in danszalen of schouwburgen. Bidt God opdat hij
u die doe kennen, en dan, ziet eens wel rond.
Indien gij eene deugdzame dochter aantreft, ver-
kiest ze boven alle andere: zij is zuiver en onberispelijk.
Met haar zult gij het geluk vinden. Maar weest de eerste
om haar te eerbiedigen. Bezoekt haar, spreekt haar,
maar onder de oogen en met volle toestemming harer
ouders. Dat uwe verkeering niet te lang dure; dat zou
slecht eindigen. Gij moet zoohaast mogelijk den dag
des huwelijks vaststellen.
Bereidt u beiden tot dit groot sacrament door de
biecht en de heilige communie. Bidt God dat hij
u zegene op den plechtigsten, den grootsten dag van uw
leven....
Een preutelpastei.
Wat doet vader en moeder als er gehandeld wordt
van het huwelijk hunner kinderen? Zij zien naar den
gouden duivel, het is te zeggen, zij overloopen al de
jonkmans der stad en letten op de uitwendige pracht:
zij beelden zich in, dat zij met het geld alles zullen
bekomen. Dit huwelijk wordt aangegaan zonder onder-
zoek naar de genegenheid. De ouders van beide kanten
maken het mengelmoes en hangen den pot over. En als
mejuffer getrouwd is en de wilde ranken begint te
proeven, dan is het zuur zien, zuchten, klagen en
kermen.
De ouders kunnen naderhand de bitterheid niet
verzoeten; de stuurheid van den man en zijne onstui-
-ocr page 98-
— 96 —
migc perten nemen dagelijks toe: hij stelt het huis in
rep en roer, smijt alles overhoop en wordt een oprechte
slampamper, die het goed van weêrzijden te schande
maakt.
« Hoe gaat het? » vroeg men aan eene juffer die
kortelings getrouwd was.
« Och! antwoordde zij, men moet zooveel moeite
doen, eer men van tien zinnen er vijf kan maken!
Dat niemand eene kat in den zak koope, maar
wel te voren scherp in den wind zie, om den aard,
de genegenheid en de inborst te ontdekken.
Bemint uwe huisvrouwen en behandelt ze niet,
bitterlijk
(1), noch met het gezicht, noch met woorden ,
veel min met vuisten, zeker neen, want menschen-
vleesch is zoo noode geslagen.
Zoo dat hij mag gehouden worden voor een bar-
baarschen mensch, die zegde :
Ik wijt het God dank en mijne vuisten, dat ik eene
goede vrouw heb. »
Zou zulk ontaard man zelf niet den spanriem om
de ooren verdiend hebben !
Nu. al is het dat de mans dikwijls het meest
plichtig zijn, zoo moet men evenwel niet twijfelen of
hier en daar worden er ook soms vrouwen gevonden,
die de schuld van oneenigheid en krakeel opgeleid mag
worden.
« Als ik \'s noens of \'s avonds naar huis kom,
zegde iemand, dan vind ik altijd een preutelpasteiken
met een zuur sausken. »
(1) Colow. 3.
-ocr page 99-
— 97 —
Een andere had op zekeren dag eenen vr-end
genood; hij bad zijne vrouw dat zij in zijne tegenwoor-
digheid hem niet beschaamd zou maken. Zij beloofde
het hem.
Evenwel, toen zij op het einde van de tafel opstond
om den kaas uit de schapraai te halen, welke achter
den rug van den genooden gast stond, toonde zij hare
vuist aan haren man en zegde: « Wilt gij van dezen
kaas hebben ?
Dergelijke vrouwen zouden wel bij Rebecca mogen
ter schole gaan om eene les te halen: wanneer deze
nieuwgelrouwde zich bevond in de tegenwoordigheid
van haren bruidegom, heeft zij dadelijk haar hoofd met
eenen sluier gedekt, willende onder andere dingen
leeren, dat eene vrouw haar hoofd niet behoort te
toonen.
Vrouw , zijt gy schoon of rijk ,
Breng geen hoofd ten huwelijk.
De vos en het mierken.
Volgt raad
Voor de daad.
Wanneer de vos bezig was met zijn gereedschap
te vervoeren, om een huis op het land te bouwen, is
hem eene mier te gemoet gekomen, die hem beleefd
groet!» en hem vraagde, waartoe dit gereedschap
diende.
De vos antwoordde:
-ocr page 100-
— 98 —
« Ik heb tot nu toe in de duistere hollen der
aarde gewoond , maar nu ben ik van zin het duister te
verlaten en een huis te bouwen, om de aangename lucht
te scheppen. »
Dan zegde de mier :
« Maar, vosken, is het u ooit verdrietig geweest
onder de aarde in eenigheid te leven? »
« Och neen, — antwoordde de vos, — maar ik
werd aangelokt door de helderheid van het licht. »
« \'t Is wel waar, —zegde de mier, — dat het
licht zoet is en vermakelijk aan de oogen, maar evenwel
het leven is nog zoeter, en de ruste zonder vrees is nog
vermakelijker; daarom, broeder, al ben ik een klein
mierken en bijgevolg zoo geleerd niet als gij, nogtans
zou ik u raden onder de aarde te blijven en te over-
denken, dat gij met de kiekenverkoopers en vcllemans
niet wel staat: de eersten haten u omdat gij een kieken-
dief zijt, en de anderen zoeken u, omdat gij een schoon
vel hebt, \'dat zij u gaarne zouden afstroopen. Ik raad
u, houd u gerust in uwe oude woning, of vraag ten
minste raad aan ouderlingen, eer gij in uwe nieuwe
timmering voortgaat. »
Hierop antwoordde de vos met groote onvoor-
zichtigheid :
« Ik heb een anders raad niet van doen : ik geef
raad aan mij zelven. »
De voorzichtige mier hernam :
« O vosken, ik zie wel dat gij het boek der
Wijsheid niet gelezen hebt; daarin staat geschreven :
Zijt niet wijs bij u zelven, en steunt op uwe voor-
zichtigheid niet. Zeg mij eens: zien vier oogen niet
-ocr page 101-
— 99 —
beter dan twee? Wilt gij juist oordeelen, gij zult
moeten bekennen, dat men blind is in zijne eigene
zaken. »
« Wel. gij geleerde doctoresse, — vroeg de vos,
— wiens raad moet ik volgen ? »
« Den raad, — zeide de mier, — van wijze,
voorzichtige, getrouwe en godvreezende menschen , die
u als fakkels moeten verlichten om in uwe blindheid
te zien wat u te doen of te laten staat. »
« Ik zal er mijne kat van spreken, » zegde de vos
met eenen spotlach.
De mier zag wel dat de vos naar geen goeden
raad wilde luisteren; zij wenschte hem dus den goeden
dag en kroop slillekens naar haar nestje.
Eenige dagen nadien zag het mierken den vos in
een strop liggen ; hij jammerde en tierde:
« Ach! mierken! mierken! wat ben ik ongelukkig!
Hadde ik toch nwen raad gevolgd! »
« Als hadde komt is hebben te laat, » zegde
mierken.
Raad na daad
Komt te laat.
In veel raad
Is veel baat.
Wie is de ergste duivel?
De heilige kluizenaar Antonius heeft zware en
gruwelijke bekoringen in de woestijn geleden. De
gansche hel is tegen hem opgestaan; maar al de helsche
-ocr page 102-
— 100 -
geesten hebben Antonius niet kunnen overwinnen. Hij
bleef met gemoed en geest standvastig, en lachte met
het helsch gespuis.
Hetgeen de helsche geesten niet kunnen, kan de
vrijwillige gelegenheid : zij is erger dan al de duivels ;
zij maakt de verstandigsten dwaas, de sterksten zwak,
de zuiversten onkuisch; in een woord, al wat de
duivel niet verrichten kan, dat doet de vrijwillige
gelegenheid.
Josina vraagt hare moeder of ze vandaag eens naar
de comedie raag gaan ; men zal een schoon en goed
stuk spelen. Neen, mijne dochter, zegt de moeder, gij
zult niet gaan ; want schoon er geene verliefde grillen
inkomen , de lichte opschik, de vleiende woorden en
bewegingen der comedianten zijn alleen genoeg om
Josina weelderige en onzedige gedachten in te boezemen.
Gij hebt gelijk verstandige moeder.
Eene andere dochter zal des namiddags naar de
kerk gaan, om het sermoen te hooren, maar in plaats
van dat, gaat ze naar eene danspartij. Hiertoe noodigt
de duivel haar niet, maar de vrijwillige gelegenheid.
Zij heeft sedert lang niet gedanst, en nu neemt ze de
gelegenheid waar ; want zij houdt meer van den dans
dan van den rozenkrans ; zij springt eens lustig in
\'t rond, en wat er dan meer uit voortkomt, leert
genoegzaam de ondervinding.
Laura begeeft zich buiten wete harer ouders naar
gevaarlijke gezelschappen ; daar krijgt ze kennis aan
dezen en genen, en ziet allerhande vreemde moden ;
daar komen de vrouwzotten rondom haar, gelijk de
vliegen naar den sirooppot; de eene vleit en de andere
verleidt....
-ocr page 103-
— 101 —
Het gaat er mede gelijk de fabel van het kristalen
beekje zegt.
Het liep zoo zuiver en klaar en met een zoet
geruisen door landen en velden om zich in de Schelde
te ontlasten.
Een groote aardklomp, die aan den oever lag,
vroeg het beekje :
« Waar vloeit gij heen ? »
« Ik ga naar de Schelde, » riep het.
« Ei! — zei de aardkluit, — ik bid u, neem mij
mede ; ik heb hier zoolang gelegen, en nog nooit de
Schelde gezien. »
« Neen! neen! mijn lieve aardkluit, —hernam
het beekje, — schoon gij, aarde, niet slecht zijt, zult
gij mij evenwel niet vergezellen ; want hoe zuiver en
klaar ik ook ben, zou ik nogtans veel morsiger in de
Schelde vloeien. »
Ja, zoo is het gelegen: alhoewel dochter en
jonkuian beiden goed zijn, als zij op hen zelven blijven,
toch worden zij gewoonlijk modder en slijk als zij
samen komen.
Die met pek omgaat, wordt er meê besmet, en die
zich in de gelegenheid begeeft, valt in \'t net.
Ho! kameraad, roept er een, gisteren heeft mij de
duivel nog eens in die vervloekte kroeg geleid, waar ik
al mijn geld verzopen heb ; ik was van gedacht eene
warme kazak voor den winter te koopea, maar nu bezit
ik geenen duit meer.
Ja, kameraad, zegde de andere, de duivel heeft mij
gisteren weder aan \'t vervloekte spel gebracht; ik had
een stuivertje vergaderd om mijne schulden te betalen ;
PEPER EX ZOUT.                                                                    7
-ocr page 104-
— 102 —
maar nu ben ik alles kwijt en moet als te voren op den
pof leven.
Och! mijn vriend, zei de derde, gisteren heeft mij
de duivel weder in ruzie gebracht; ik ben zwaar
gekwetst, en zal ten minste zes weken in huis moeten
blijven.
O ! gij zatte nachtloopers ! legt de schuld niet op
den duivel; de vrijwillige gelegenheid is er oorzaak van.
Deze brengt u in armoede, in schulden, in schade en
schande, en eindelijk in \'t verderf.
Was er geene gelegenheid, daar waren geene
dieven.
Was er geene gelegenheid, daar waren geene
onkuischaards.
Was er geene gelegenheid, daar waren geene
oproermakers.
Om kort te maken, de vrijwillige gelegenheid is
oorzaak van alles.
Niemand, zegt Cyprianus, is zeker, zoolang hij in
gevaar van de vrijwillige gelegenheid is. De heiligste
mannen zelven zijn soms door eene enkele gelegenheid
in zonde gevallen.
—  Maar, mijn God ! wie kan zich altijd aan zijne
goede vrienden onttrekken? Altijd in huis zitten is niet
mogelijk ; wij, menschen, zijn geene steenen, maar
hebben vleesch en bloed.
—  Luister, lieve vriend; een eerbaar gezelschap is
niet verboden. Maar als gij biecht, en uwen biechtvader
belooft de vrijwillige gelegenheid te vermijden, waar
gij gemeenlijk in groote zonde valt, en van zin zijt de
eerste gelegenheid de beste bij de haren te grijpen, zoo
is uwe biecht van geener waarde.
-ocr page 105-
— 103 -
O ! hoeveel biechten geschieden er, waarna men
wederom hetzelfde veld bewandelt.
Eenieder ondervrage zijn eigen geweten, zoo zal
hij haast kunnen afmeten, waar hem de schoen wringt.
De kat en het muisje.
Eene valsche kat zat voor een muizenhol te loeren,
en zegde tot een muisje, dat haar in de verte met
benauwdheid bekeek:
« Bevallig muisje! kom bij mij; verlaat uwe een-
zame kluis, waar gij zoo treurige dagen slijt. Gij moet
uwe moeder niet vreezen : zij is op zoek naar voorraad
voor den avond, en het zal lang zijn eer zij terugkeert. »
Het muisje antwoordde :
a Mevrouw de kat, ik ben bevreesd van u: mijne
moeder heeft mij zoo dikwijls gezegd, dat mijn vader
en verscheidene mijner broeders en zusters door de
katten werden verslonden; zij heeft mij streng verboden
het vaderlijke nest te verlaten. »
« Ei, waarom ? » vroeg de doortrapte kat.
« Dit weet zij best, en ik ook. »
« Vrees niet, mijne lieve: ik bemin u; kom maar
aan. Het weder is zoo helder en frisch: wij zullen
te zamen eene wandeling doen. »
« Ja, maar wat zal moeder zeggen ? »
« Bah! uwe moeder bedriegt u: zij verbergt u
in dit duister hol, enkel om over u eene wreede dwin-
gelandij te houden. »
« Het kan zijn; maar toch, ik twijfel nog aan
-ocr page 106-
— 404 —
uwe trouw. Bemint gij mij waarlijk, mij, klein en
nederig muisje? »
« Of ik u bemin! U, mijn liefste dierken? 0! ik
bemin u uit al mijne krachten. Kom. dat ik u omhel-
zen mag! »
Het lichtzinnig sloortje weet niet meer waar zij
het heeft, op het hooren dezer verleidende woorden;
zij komt buiten het hol, maar nauwelijks is zij in het
bereik der kat of grap! zij is in hare klauwen.
De arme muis roept met schrik uit:
« O trouwloos dier! hebt gij reeds uw gegeven
woord vergeten? Waar is nu uwe liefde? »
« Mijn woord vergeten? — antwoordt de valsche
kat; — wel zeker neen: geloof mij, ik voel mij meer
dan ooit door liefdedrift ontstoken: ik bemin u zoo
zeer, dat ik u levend ga opeten! » Knap! en het
onvoorzichtig muisje was er niet meer!
Veten, als het muisje, dwalen :
Velen volgen kwaden raad,
En de goede wordt versmaad,
\'t Geen zij dikwijls duur betalen.
De Vlieg en de Spinnekop.
Bewaart uw\' oogen, voet en hart,
Of anders, gij komt haast in smart.
Terwijl de spinnekop zeer bezig was met haar
bedrieglijk net te spannen, kwam eene snorrende vlieg
daar heengevlogen, die tot haar zeide :
-ocr page 107-
— 108 —
« Waarom sluit gij met uwe snoode spinnewebbè
de wegen die de natuur heeft opengelaten om door te
gaan ? »
De spinnekop antwoordde:
« Ik doe dat met toelating van de natuur, die
mij meesteresse heeft gemaakt; ook gebruik ik mijne
webbe voor eene school, die ik in het midden van de
wegen span, om meer scholieren te krijgen. »
Hierop zeide de vlieg :
« Welke leering leert gij ? »
De spinnekop antwoordde:
« Mijne leering is drijderlei, wilt gij als mijn eerste
schoolkind naar mijne lessen luisteren, ik zal u die in
het kort uitleggen. »
« Ik ben tevreden, — zeide de vlieg; — houd uwe
leering voor, ik luister. »
Dan zeide de spinnekop :
« Ik leer u als aan mijne eerste leerdochter:
Ten eerste, uwe oogen wel te bewaren, opdat gij
zezoudt sluiten voor alles wat u hinderen kan, en
zoudt openen voor hetgene u dienstig is.
Ten tweede, dat gij uwe voeten wel zoudt bewaren
en ze verwijderen van de gevaren, opdal gij niet zoudt
vallen in uw verderf.
Ten derde, ik leer u, dat gij het meest moet vreezen,
wanneer de voorspoed het meest op u lacht, want het
gevaar is dikwijls nader, als men meent dat het verre
van ons is. »
Hierop zeide de vlieg:
« Voorwaar, \'t zijn schoone leeringen, die gij mij
geeft. »
-ocr page 108-
— 106 —
« Ja \'t zeker, — antwoordde de spinnekop, —
is \'t dat gij daar naar leeft. »
Maar de onvoorzichtige vlieg vergat welhaast de
lessen van hare meesteres: zij kwam al nader en nader
en geraakte eindelijk in het net. De spinnekop daalde
van het midden van hare webbe als eene meesteres af,
om deze plompe leerdochter aan te vallen.
De vlieg begon jammerlijk te klagen en zegde :
« Gij zijt van eene goede meesteres eene ongenadige
beulin geworden. »
De spinnekop antwoordde :
« Heb ik u niet gezeid, dal gij uwe oogen en voeten
wel moest bewaren en dan allermeest vreezen, als er
schijnt minder gevaar te wezen ? Waarom bebt gij dat
niet gedaan ? »
Dit zeggende heeft zij het onvoorzichtig beestje in
hare webbe omgedraaid en versmacht.
Het oog, allee» het oog kan gansch den mensch ontrusten :
Het is een open deur, een ingang van de lusten
Die zonder goed beleid de vensters open doet,
Krijgt lichter dan hij meent een\' diefin zijn gemoed.
Beter blind geboren.
Dan zien en gaan verloren.
Wanneer gij schoone dingen ziet
Ku kleeft toch aan liet schepsel niet,
Maar ziet dat gij tot Hem genaakt
Die al wat schoon is, heeft gemaakt.
-ocr page 109-
- 107
Het huwelijk.
De huwelijke staat legt groote plichten en zware
lasten op: gij moet dus wel nadenken, vooraleer dien
staat te aanvaarden. Verzint eer gij begint, uw geluk
hangt er van af, en misschien uwe zaligheid:
Eer dat gij gaat
Tot echtestaat
Let op de zaken :
Want \'t is geen band
Die met de hand
Is los te maken.
Weest voorzichtig in de keus.
Laat u door geene streelingen betooveren.
Een vleier is vriend in den mond; maar dikwijls
vijand in den grond.
Rekent niet op groote en schoone beloften:
\'t Is gemakkelijk gouden bergen te beloven, maar
geven is de kunst;
Als de bruid is in de schuit
Dan zijn de beloften uit.
Wacht u van degenen die de kelderkoorts hebben.
De dronkaard is altijd een verkwister en een moedwil-
lige twistzoeker. Hij is de geesel van vrouw en kinderen.
Neemt meer acht op de deugd dan op het geld. "
Die rijkdom stelt voor deugd\'en eer,
Verdient noch \'t een noch \'t ander meer.
-ocr page 110-
— 108 —
Acht de eerbaarheid meer dan de schoonheid:
En rekent op de schoonheid niet
Want zij \'s brozer dan een riet.
Wacht u van de verkeeringen die in dansvergade-
ringen en in herbergen worden aangegaan :
De vriendschap bij de flesch gemaakt,
Veel eer dan \'t glas aan stukken raakt.
Vermijdt de verkeeringen die plaats hebben buiten
de oogen der menschen:
In \'t zuiver licht
In \'t klaar gezicht
Moet men de perel zoeken ;
Nooit vindt men iet
Dat wat bediedt
In kanten en in hoeken
Vlucht als de pest alle verkeering die te jong
begint, en te lang duurt: kort en goed.
Als men te lang verkeert, stelt men zijn goeden
naam in gevaar, en zeer dikwijls verliest men de
zeegbaarheid en zuiverheid, die het schoonste sieraad
der jeugd zijn.
Neemt deze waarschuwingen wel in acht, opdat
gij later met de droefheid in het hart niet zoudt moeten
uitroepen: Ach! hadde ik er op gepeisd!! Hadde ik dat
geweten! Hadde ik dat voorzien! Hadde ik!! Ah hadde
komt
, is hebbe te laat!
-ocr page 111-
— 109 —
Het grootste van alle misbruiken is van zich tot
het huwelijk te bereiden door de oneerbaarheid. Men
bemint niet oprecht als men elkander ontsticht.
Wacht niet tot den laatsten dag om uwe biecht te
spreken. Er zijn gewichtige redenen die u moeten
opwekken eenige dagen voor het huwelijk tot den
biechtstoel te naderen.
Vergeet niet dat gij het huwelijk in staat van gratie
moet ontvangen. Moest gij het ongeluk hebben het
Huwelijk in doodzonde aan te gaan, gij zoudt u plichtig
maken aan heiligschenderij, u berooven van de gratiën
die aan dit Sacrament gehecht zijn en u blootstellen
aan de straffen van den rechtvaardigen God.
Wij lezen in de veropenbaringen van de H. Biïgitta
dat Jesus haar eens zegde: « Weet, mijne dochter, dat
degenen die met de noodige gesteltenissen het huwelijk
aangaan en in deugd dien staat beleven. mijne hulp
hebben om de lasten van het huwelijk te dragen; ik
ben bij hen als de derde persoon om den vrede te
bewaren en hun het noodige te verschaffen; ik geef hun
de gratie om wel te leven. Maar indien zij uit vuile
drift dit Sacrament ontvangen, dan woon ik hunne
bruiloft niet bij; wanneer zij hunne vleeschelijke lusten
te veel involgen ofwel zich schuldig maken aan over-
spel, dan verlaat ik hen en de duivel neemt mijne
plaats; hij is dan de derde persoon. »
-ocr page 112-
— HO —
Wat grooter ongeluk kan er de getrouwden over-
komen dan Jesus uit hun huis te verjagen en er den
duivel binnen te leiden!
Luistert, jonge lieden , naar de woorden van den
jongen Tobias en leert van hem met welke inzichten
gij het huwelijk moet aangaan: « Heer, zegde die
heilige jongeling, gij ziet de inzichten van mijn hart;
ik neem deze dochter, uwe dienstmaagd, om mijne
echtgenoote te zijn, om mij met haar te heiligen en in
uwe vrees de kinderen die gij ons zult geven , op te
brengpn, opdat zij uwen naam in eeuwigheid zouden
loven. »
En gij, christene dochters, luistert naar de woor-
den van de jonge Sara, huisvrouw van Tobias, en volgt
haar voorbeeld. « Gij weet, o mijn God, zegde zij,
dat ik nooit eene zinnelijke drift voor eencn man heb
gehad en dat ik mijne ziel heb zuiver bewaard. Ik heb
nooit deel genomen aan de feesten en vermaken van
degenen die in dartelheid leven; ik heb altijd het
gezelschap gevlucht van de lichtzinnige en gevaarlijke
personen; indien ik toegestemd heb om oenen echtge-
noot te nemen, het is in uwe vrees, met een heilig
inzicht en in de hoop dat gij ons uwe bescherming
zult verleenen en de dagen zult zegenen, die wij te
zamen zullen overbrengen. »
De trouwdag is een groote dag, een der gewich-
tigste en plechtigste dagen van uw leven. Gij moet dien
grooten dag eerbiedigen en heiligen. Onthoudt u alsdan
-ocr page 113-
— Hl —
van overdaad, onzedige woorden en andere onbetame-
lijkheden. Gij moogt u ongetwijfeld verheugen, maar
dat alles geschiede in eer en deugd.
Tracht na uw huwelijk, zoohaast mogelijk, uwen
biechtvader te raadplegen; verzoekt hem dat hij u over
de plichten van uwen staat onderrichte en herinnert u
altijd de schoone woorden die Tobias tot Sara, zijne
huisvrouw sprak: « Sara, mijne beminde vrouw, wij
zijn de kinderen der Heiligen; wachten wij ons wel
van samen in het huwelijk te leven gelijk de heidenen
die God niet kennen. »
Vier zuipers.
Vier drinkebroers zaten eens in eene kroeg, en
braakten onder \'t zuipen vele smaadwoorden tegen
hunne vrouwen uit.
De eerste zegde: Mijn wijf dient mij voor een\'
wachthond, zij bast altijd als ik \'t huis kom.
De andere gaf voor, dat de zijne hem gedurig zulk
een donker gezicht toonde, dat hij op den helderen dag
genoodzaakt was eene kaars aan te steken.
De derde zei : Mijne Trinette is eene zoo fijne
kookster, dat ik dikwijls een bos haar in \'t eton vind.
Ik, zei de vierde, klaag over mijne Ursula niet.
dewijl zij gedurig een\' regenboog in haar gezicht draagt,
welk een teeken van vrede is. Die mij niet gelooft,
vergezelle mij en bezie haar wel. Zij deden zoo, en
bevonden dat zij waarlijk met een\' regenboog in haar
-ocr page 114-
— 112 —
aangezicht prijkte, dewijl zij rood, groen, blauw en
geel om hare oogen zag, van al de vuistslagen die\'zij
van haren lieven man ontvangen had.
Och! wat ellendige horloge is het huwelijk, als de
wijzer niet altijd op één staat!
De kelderkoorts.
Het ware onmogelijk al het kwaad op te noemen
dat de dronkenschap over den werkman trekt, welke
wanorden zij voortbrengt in zijne ziel, in zijne
gezondheid, meer nog dan in zijne beurs; onmogelijk
te beschrijven welke ellenden die ondeugd hem voor
de toekomst bereidt.
De dronkenschap is verachtelijk in de oogen van
God en menschen.
Een man die at en dronk voor zes. bood zich op
zekeren dag bij Hendrik IV aan, in de hoop eene gunst
van hem te bekomen.
« Is het waar, zegde hem de koning, — dat gij
kunt eten en drinken voor zes ? »
« Ja, Sire, » antwoordde hij.
(i En werkt gij in evenredigheid ? »
(i Sire, ik werk gelijk een ander. » .
« Indien er zoo vele mannen in mijn rijk waren,—
ging de koning voort, — ik zou ze allen doen ophangen:
zulke slikkers zouden welhaast het land uithongeren.
Wat doet de dronkaard? Hij onteert zich zei ven.
Waardoor verschilt de mensch van het dier? Door
-ocr page 115-
— H3 —
de rede. De rede is eene der edelste gaven die God aau
den mensen geschonken heeft. Welnu, de dronkaard
versmoort de rede in den drank :
Als de drank is in den man,
Is de wijsheid in de kan.
Een dronken mensch weet niet wat hij zegt of doet;
zijne beenen wankelen, zijne oogen verduisteren, zijne
tong stamelt; in plaats van te gaan , tuimelt hij van den
eenen naar den anderen kant, hij valt in de vuiligheid
en ligt daar als een onredelijk en smerig dier. Welke
schande voor het menschelijk geslacht!
De overheden van Sparte, wier inwoners zeer
matig waren, hadden eens een zatlen slaaf ten toon ge-
steld, om aan iedereen eenen afschrik voor deze ondeugd
in te boezemen. Verbaasd over dit vertoog, riepen zij
uit: « Vanwaar is dit monster gekomen ? Het heeft het
voorkomen van eenen mensch, maar het heeft min
gevoel dan een redeloos dier ! »
De dronkaard is het gezelschap der redelijke
schepselen onwaardig; men zou hem moeten onder de
beesten verbannen, zegt de H. Basilius.
« Waar gaat gij ? » vroeg eens een meester aan
xijnen dienstbode, die dronken was. « Ik ga naar de
kerk God bidden, » antwoordde hij. « Schaamtelooze !
hernam de meester, hoe zoudt gij met God spreken, gij
die niet in staat zijt het woord aan uw paard toe te
sturen !
De dronkaard verzwakt zijne gezondheid en verkort
zijn leven.
-ocr page 116-
— M4 —
Die veel in \'t glas kijkt, loopt te post naar het
gasthuis. De gulzigheid leidt naar de cholera, zegt de
H. Schriftuur, door de gulzigheid is menig mensch aan
zijne dood gekomen. (1)
De dronkenschap, zegt de H. Basilius , put alle
krachten uit; zij is de bron van menigvuldige ziekten ;
zij veroudert den mensch voor zijne jaren en verhaast
zijne dood. Eilaas! hoevelen, terwijl zij het glas nog in
de hand hielden, voelden den draad huns levens
breken!
Meer zijn er dood gedronken
Dan in de zee verzonken.
Een zatlap was ziek door de kelderkoorts. Zijn
vriend kwam hem bezoeken en zegde hem dat hij
moest water drinken om den brand te blusschen; de
zieke antwoordde hem dadelijk: Dat is regelrecht tegen
het bevel van mijn doktor, hij heeft mij allen sterken
drank verboden; en er is geen sterker dan water — dat
doet een geheelen molen draaien. — Ik weet niet of
die kwant ongelijk had; want, waarom noemt men
sterken drank een nat dat alles slap maakt, slappe
beenen, slappe hoofden, slap verstand, slap geheugen,
slappe gezondheid, slappe zeden, slap geloof?
De dronkaard ontsteekt in zijn hart alle driften en
vervalt tot de grootste buitensporigheden.
Een dronkaard is gewoonlijk een onkuischaard.
(1) Ecou. XXXVII, 33. 34).
-ocr page 117-
— Ho —
Neen, zegt de H. Hieronymus, ik zal nooit gelooven,
dat de dronkaard een kuisch mensch is.
De H. Basilius noemt de dronkenschap eenen
moedwilligen duivel, die alle kwaad voortbrengt en alle
deugd verjaagt. De H. Ambrosius zegt, dat zij een
broeinest van alle buitensporigheden is.
Om u hiervan te overtuigen moet gij maar den voet
stellen in de herbergen, die als openbare huizen van
onmatigheid zijn. Wat hoort men daar?Godslasteringen,
verwenschingen, krakeelen, goddelooze en onzedige
woorden. Wat doet men daar? Afgrijselijkhedendie
men niet durft beschrijven.
Dedronkaard maakt vrouw en kinderen ongelukkig.
Dringt eens in zijn huis, gij zult getroffen zijn over de
ellende die er heerscht. Eene nog jonge, uitgemergelde
vrouw, de tranen in de oogen , zit bij eene wieg waarin
kleine kinderen van ellende vergaan.
Alles ontbreekt in die arme woning: geen voedsel,
geen vuur in het hevigste van den winter; de kleederen
vallen in stukken, de noodzakelijkste voorwerpen zijn
verdwenen. Stuurt de vrouw aan dien wreedaard recht-
vaardige verwijtingen toe, dan schiet hij in woede,
braakt lasteringen uit en geeft aan zijne ongelukkige
kinderen de schandelijkste voorbeelden. Welk schrikke-
lijk schouwspel! van den eenen kant de zuchten, de
tranen; van den anderen, vloeken en geweldadigheden.
Is zulk huisgezin niet een afbeeldsel der hel ?
Waar loopt de dronkaard naartoe ? Hij loopt
blindelings naar zijn eeuwig verderf. Er staat geschreven:
-ocr page 118-
M —
De dronkaards zullen het rijk der Hemelen niet
bezitten
(1).
Welke verblindheid zich op te vullen met drank,
terwijl men met eenen draad over den afgrond hangt!
Ach! hoevelen zijn er nu die, in plaats vaneenen
druppel genever, bier of wijn, vruchteloos een drup-
pelken water vragen !
Arme vrouw, die het ongeluk hebt met eenen
dronkaard vereenigd te zijn door het huwelijk, wacht
u wel van hem verwijtingen toe te sturen, als hij in
dronkenschap is.
Welk voordeel kan een dronkaard trekken uit uwe
woorden en vermaningen ? Hij bezit noch gevoel noch
rede.
Wend u tot den goeden God, die de eenige trooster
is van al onze ellenden. Bid en bid veel voor de
bekeering van uwen man. In het gebed alleen zult gij
het middel vinden om uwe pijnen te verzachten en God
niet te vergrammen.
Kinderen, die getuigen zijt van de baldadigheden
van uwen vader, bidt voor zijne bekeering en belooft
aan God, dat gij nooit denzelfden weg zult inslaan.
En gij, dronkaard, wees manhaftig, verander van
leven, bekeer u, en gedraag u voortaan als eerlijk man
en goede christen!
Zoudt gij kunnen ongevoelig blijven aan de klach-
(1) I Cor, 6.
-ocr page 119-
— 117 —
ten en tranen eener vrouw, die gij ongelukkig maakt?
Zal uw hart niet bewogen worden door het gezicht
uwer arme kinderen , die gij tot de ellende brengt?
Ach! ten minste, vrees de gramschap van God!
Zie de hel geopend onder uwe voeten! Indien gij u
niet betert, zal zij eeuwig uwe woonplaats zijn.
Open uwe oogen terwijl het nog tijd is! Heb be-
trouwen op God , die altijd en alles vergeeft aan dege-
nen die oprecht tot hem wederkeeren! Smeek hem om
barmhartigheid, spreek eene rouwhartige, rechtzinnige
biecht en vermijd in het toekomende al de gelegenhe-
den, die u tot het verderf leiden.
In een dorp van Oostvlaauderen leefde er eeu
vleoschhouwer die sedert zijne jeugd aan den drank was
verkleefd, en geenen dag liet voorbijgaan zonder dron-
ken te zijn. De geestelijke Herder der parochie had eene
zending aan zijne parochianen bezorgd. Al de inwoners
hadden met vurigheid aan die buitengewone gratie
beantwoord , maar de bekende dronkaard was nog niet
te biechte geweest, en het was de laatste dag der
zending!
Ten tien ure voormiddag bood hij zich aan bij den
missionaris, die gereed stond om het sermoen te doen.
Ach; vader, aanhoor mij toch, zegt hij; indien gij mij
niet helpt, ben ik verloren! — Wel, antwoordt de mis-
sionaris, ga in den biechtstoel in de sacristij, en na
mijn sermoen zal ik uwe biecht hooren. De predikant
eindigt zijn sermoen en vergeet zijnen biechteling.
\'S avonds komt hij weder en ziet den man tot zijne
PEPER EX ZOUT.                                                               8
-ocr page 120-
— 118 —
groote verwondering nog in den biechtstoel geknield;
hij stortte een overvloed van tranen. Na zijne biecht zet
hij zich in \'t midden der kerk vervuld van volk, dat de
sluiting was komen bijwonen en doet een lang kruis-
gebed.
Twee jaar na de zending ontmoette de missionaris
den onderpastoor dier parochie, en vroeg hem hoe het
met den vermaarden dronkaard was afgeloopen. —
Nooit, antwoordde hij, heb ik getuige geweest van
eene schooner bekeering. Die man heeft na de zending
nooit den voet in eene herberg meer gesteld; dagelijks
woonde hij de mis bij, alle veertien dagen ging hij te
biechte en over eenige maanden is hij gestorven als
een heilige.
Een oud soldaat werd op zekeren dag dooddron-
ken naar het hospitaal gebracht. Die overdaad hield
hem twee lange maanden op het ziekbed genageld, en
daar had hij al den tijd om de treurige gevolgen van
zijn slecht gedrag te overwegen.
Hij begreep eindelijk waar het kwaad gelegen was
en welk hulpmiddel hij moest gebruiken. Hij verzoende
zich met God door eene rechtzinnige biecht en werd
een oprechte christen.
Men was in het begin verwonderd over de veran-
dering van dien ouden herbergpilaar; men spotte
met hem, men wilde hem op de proef stellen. Hij had
veel te lijden en te strijden; en nogtans, ondanks alle
bespottingen bleef hij standvastig in zijne goede voor-
nemens; hij ontving dikwijls de H. Communie, en daar
-ocr page 121-
- 119
vond bij sterkte om weerstand te bieden aan zijne tal-
rijke vijanden : den drank en zijne oude gezellen.
Zijn dagelijkscb bezoek is nu niet meer naar
herberg en kroegen; hij gaat naar de kerk, en sedert
zijne bekeering is hij de gelukkigste man der wereld.
De dag des Heeren.
Wij moeten den Heer onzen God dienen en
beminnen al de dagen van ons leven; maar wij zijn op
eene bijzondere wijze hiertoe verplicht de zondagen en
geboden heiligdagen, die bij uitmuntendheid de dagen
des Heeren genoemd worden.
Weest indachtig, zegt God, van den Sabbatdag te
vieren.
(1) Het is alsof hij zegde: Ik heb u zes dagen
gegeven voor uwe eigene bezigheden, maar ik behoud
den zevenden dag voor mij.
Vraagt God ons te veel ? Hij vraagt zoo weinig, en
zouden wij hem dit weinig kunnen weigeren? Is het te
veel, onder zeven dagen, eenen dag te besteden, om
God buiten alle wereldsche zorgen te dienen, te danken
en te verheerlijken?
Maar wat moeten wij doen om dien dag heilig
over te brengen?
1° Er wordt ons streng geboden op te houden
van alle slavelijke ambachten en werken, ten ware de
nood het anders vereischte. Geven wij hier nooit gehoor
aan ijdele uitvluchtsols.
(1) Exod. 20.
-ocr page 122-
— 120 —
Vreest niet dat gij met het rijk des hemels te
zoeken. met rechtvaardig te leven, met \'s zondags u te
onthouden van alle wereldsche bekommernissen en
slavelijke werken, zult arm worden; maar vreest
integendeel, dat gij met den zondag te ontheiligen, de
vermaledijding van God op uw huis, op uwe kinderen,
op uwen arbeid en op al uwe ondernemingen zult
trekken.
Maar, — zult gij zeggen, — is het niet beter den
zondag te werken dan geheel den dag in de herbergen
te zitten en zich aan dronkenschap en baldadigheden
over te geven ?
Het een is slecht, en het ander deugt niet.
2° De H. Kerk gebiedt ons uitdrukkelijk van des
zondags en op de geboden heiligdagen Mis te hooren;
en dit gebod verplicht strengelijk al de geloovigen die
tot de jaren van verstand gekomen zijn.
Om in de inzichten der H. Kerk te treden, is
het niet genoeg lichamelijk in de Mis tegenwoordig
te zijn, men moet er ook zijn met geest en hart,
met den eerbied en de godvruchtigheid welke dit
groot Sacrificie van het Lichaam en Bloed van Jesus
vereischt. \\
Welhoe ! — roept de H. Joaiines Chrysostomus
uit, gij hebt honderd acht-en-zestig uren in de week.
God vraagt u daarvan maar een uur of zelfs maar een
half uur; en verre van die aan zijnen dienst toe te
wijden, besteedt gij zegeheel enganseh aan beuzelingcn,
aan onheilige zaken, of aan nultelooze gesprekken !
Wat zou men van eenen knecht zeggen, die de
gansche week vrij hebbende om aan zijne eigene zaken
-ocr page 123-
— 121 —
te denken, een half uur dienst aan zijnen meester zou
weigeren ?
3° Het is ook behoorlijk dat wij op die dagen
eenige godsdienstige werken doen, bijvoorbeeld, in het
sermoen, de christelijke leering en andere kerkelijke
diensten tegenwoordig zijn; eene godvruchtige lezing
doen, in een woord, die dagen met eene gansch
bijzondere godsdienstigheid overbrengen.
Eene mis hooren die een half uur duurt, en het
overige van den dag in ledigheid overbrengen, is dat
den zondag vieren als vurige christen? Kan men zeggen
dat een dienstbode die, na een half uur gewerkt te
hebben, het overige van den dag met de armen overeen
zit, dien dag in den dienst van zijnen meester heeft
overgebracht? Zou hij zijne volle daghuur ver-
dienen ?
Is het dan noodig den geheelen dag met den
paternoster of kerkboek in handen te zitten? En ik
vraag u : Is het dan noodig den geheelen dag in
ledigheid, in de herbergen, in de wereldsche vermaken
over te brengen ?
Neen, men verbiedt u niet dat gij, na de goddelijke
diensten met godvruchtigheid bijgewoond te hebben,
een eerlijken redelijk vermaak neemt; ja , verzet u dan
eens, maar altijd in eer en deugd.
Wenscht gij den zegen des Heeren over uwe
geestelijke en tijdelijke belangen te trekken, brengt
dan de zondagen en geboden heiligdagen godsdienstig
over, en de tijd zal u nooit vervelen.
Hoe zoet zal de rust zijn welke gij dan gaat nemen!
Gij zult geene knagingen van conscientie te vreezen
-ocr page 124-
— 122 -
hebben, welke zoo bitter de overtreders der zondagen
en heiligdagen pijnigen.
Alsdan zult gij mogen uitroepen: Het is heden
waarlijk voor mij de dag des Heeren geweest l
Duivelsdag I
De zondag is de dag des Heeren; hij is ook uw
dag, lieve werklieden; hij is de dag uwer familie, de
dag uwer vrouw, de dag uwer kinderen.
Zeg mij, zijn er niet voor alles rustdagen in deze
wereld? Zijn er niet voor de dieren, voor de werktuigen,
de stielen zelven?
En gij alleen, arme werklieden, gij zoudt uwen
dag niet hebben? Voor u alleen zou er noch rust noch
staking zijn? Zijt gij misschien min dan lastdieren,
min dan werktuigen? Zal het toegelaten zijn u aan den
arbeid te kluisteren zonder ophouden, totdat gij
bezwijkt?
Wij vieren onzen maandag, zeggen sommige
werklieden. Uw maandag!!
Indien gij den maandag viert, is het om u in het
midden uwer familie te bevinden en er u als goede
zoon, brave vader, getrouwe echtgenoot te gedragen?
Indien gij den maandag te huis zijt, is het niet met
de godslastering in den mond, de woede in den blik,
de oneer op het voorhoofd, de losbandigheid in gansch
uwen persoon? Hoort gij daar niet eene stem die u
toeroept, dat gij in eenen dag de winst eener geheele
week hebt verteerd, dat gij het bloed uwer arme vrouw,
-ocr page 125-
— 123 —
uwer ellendige kinderen hebt gedronken? Dat is uw
maandag! Is het overdreven, als ik u zeg, dat hij de
dag van godslastering, baldadigheid en dronkenschap
is? dat hij, niet de dag des Heeren, maar een dag des
duivels is? Brengt hij de hel in uwe harten niet, in
uwe familiën, in uwe werkhuizen, onder al het
werkvolk ?
Welaan, brave werklieden, weg met dien dag van
schande en verderf! weg met den duivelsdag! Leve de
zondag ! leve de dag des Heeren!
Uw zondag, wel overgebracht, zal de schoonste
dag uwer week zijn, omdat gij er den dag des Heeren
zult van gemaakt hebben, den dag uwer ziel, den dag
uwer vrouw en kinderen, en ook een dag van gezondheid
en uitspanning.
Drinkgeld.
Misschien spijt het u soms, lieve werklieden , niet
meer in bezit te zijn van het dagloon dat gij aan uwe
moeder of uwe vrouw hebt ter hand gesteld. O neen!
mijne vrienden, nooit geene spijt over een volbrachten
plicht. Houdt nooit het loon uwer week achter: het is
het brood uwer familie! En eilaas! er zijn ongelukkigen
die dat geld verdrinken; zij verbrassen het in wulpsch-
heid en overdaad; en terwijl zij in den drank zitten,
snakken vader, moeder, vrouw en kinderen naar eene
bete broods misschien.
Dit geld in hunne handen is een schelmstuk dat
hun geweten bezwaart. Ook brengt het hun ongeluk aan.
-ocr page 126-
— 124 —
Wat u aangaat, christene werklieden, houdt u
tevreden met het drinkgeld dat vader, moeder of uwe
vrouw u geeft. Het is niet veel, zegt gij. Hetzij zoo;
maar ten minste het is eerlijk, christelijk en overeen-
komstig met uwen staat.
Beklaagt u niet over dien nederigen staat: wat gij
niet hebt in geld, dat hebt gij in hoedanigheden en
deugden; want van een deugdzamen werkman kan men
zeggen : arm in geld, rijk van hart.
Sommige uwer vrienden, hoe leven zij? Welk is
het gedrag van die opeters? Zijn zij de schande niet
van den werkwinkel, het kruis der meesters, de oneer
hunner familie, de oorzaak van hun tijdelijk en eeuwig
ongeluk? De schulden, het gevang, en dikwijls de
schrikkelijke zelfmoord, ziedaar wat het geld maar al
te veel te weeg brengt.
Een jong meubelmaker, die reeds zeer ervaren in
zijn ambacht was, werd door zijnen vader naar Parijs
gezonden om er een volmaakt werkman te worden. Dit
deugdzaam kind zond in het begin zijn dagloon naar
zijne ouders. Maar dat duurde niet lang.
Op zekeren dag bevond hij zich in het bezit van
meer geld dan naar gewoonte, en opgewekt door slechte
gezellen hield hij voor zich meer dan hem toekwam.
\'s Anderendaags nam hij nog iets van de som, en
eindelijk moest het gansche loon er aan. Zijne ouders
zond hij geenen centiem meer. Bovendien maakte hij
schulden in winkels en kroegen. Door zijne schuld-
eischers achtervolgd, wist hij niet meer van wat hout
pijlen maken: hij werd een dief. Men betrapte hem op
heeter daad; hij werd veroordeeld, en nu zucht hij in
de gevangenis.
-ocr page 127-
— 125 —
Hoeveel ongelukken brengt het geld voort!
Blijft dan in uwen geringen staat, lieve vrienden.
Gij zult nooit bittere tranen storten door gebrek, maar
wel door overvloed van drinkgeld: hoevelen zijn er
door verloren geloopen! O ja, ongelukken op onge-
lukken in dit leven en in het ander, ziedaar wat het
vervloekt geld dikwijls medebrengt.
Men kan geld hebben, zonder er misbruik van te
maken, zegt gij.
Dat is waar, maar velen die er slecht gebruik van
hebben gemaakt, spraken ook zoo. Is het niet te vreezen
dat gij zoudt handelen gelijk zij ?
Gelooft mij, lieve vrienden, de zekerste waarborg
uwer toekomst, uwer eer, uwer gezondheid, uwer deugd
en ziel, dat is uw nederige toestand. De armoede zal u,
niet de vrienden der wereld, maar de vrienden van
God maken. De Voorzienigheid, evenals eene teedere
moeder, houdt dit gevaarlijk wapen, welk men geld
noemt, verre van u verwijderd: het zou u misschien
het leven des lichaams en der ziel benemen. Zij
weigert u dit werktuig; maar voor die ontbering, wat
zal zij \'u niet in de plaats geven? Hoeveel tranen,
hoeveel ongelukken spaart zij u niet, dank aan uwen
geringen staat! Hoeveel gunsten, hemelsche gunsten
beschikt zij voor u! Voor uwe vernederingen, hoeveel
eerbewijzingen die eeuwig zullen duren! Zegent dan
die vaderhand en zegt:
« Ja, zalig zijn de armen, de armen die gewillig
hunne armoede ontvangen uit de hand van God!! »
Jesus, Maria, de apostelen zijn arm geweest;
verdraagt uwe armoede bij dit gedacht, en later zult
-ocr page 128-
— 126 —
gij met hen de eeuwige rijkdommen des hemels deelèn;
en noch de ongestadigheid der fortuin, noch de dieven,
noch de dood, niets zal bekwaam zijn u die onver-
gankelijke schatten te ontnemen.
De Vuilbek.
Wat is een vuile klapper ?
Het is een gezworen vijand van God. Hij onteert,
hij versmaadt God met dezelfde tong die hij hem gege-
ven heeft om hem te loven; hij rukt de zielen van God
af, met dezelfde tong die hij ontvangen heeft om zijnen
evenmensch te stichten.
Wat is een vuile klapper?
Hij is een monster van ondankbaarheid. Eenen
God vergrammen , die u nooit kwaad gedaan heeft, is
zeer ondankbaar zijn. Eenen God vergrammen, die u
niet dan goed gedaan heeft, is een wanschepsel zijn.
Wat naam verdient dan de vuile klapper die zijne tong,
de weldaad van God, gebruikt als een wapen om tegen
hem den oorlog te voeren !
Wat is een vuile klapper?
Hij is een verrot bedorven mensch. Hij zal nie-
mand doen gelooven dat zijn hart zuiver is. Men kent
den boom aan zijne vruchten. Het vat geeft uit wat het
inheeft. Waar het hart vol van is, loopt de mond van
over. Vuile monden, vuile gronden.
Wat is een vuile klapper?
Hij is het werktuig van den duivel. Die helsche
geest, zegt de geleerde Origcnes, zoekt medewerkers,
-ocr page 129-
— 127 -
om te verrichtan wat hij door zich zelven niet kan doen.
Zulk werktuig is de vuile klapper : hij helpt den duivel
om zielen naar de hel te trekken. Wat vervloekelijk
werk!
Wat is een vuile klapper ?
Hij is een zielenmoorder.
Elk vuil woord is een moordpriem en de vuile
klapper een moordenaar.
De vuile klap is een glinster, die het onkuisch
vuur ontsteekt in de ziel en in haar vernietigt den kos-
telijksten aller schatten : de zuiverheid.
Indien gij uwen evenmensen beroofdet van zijne
goederen, zijne bloedverwanten, ja zelfs van het leven,
gij zoudt hem zooveel schade niet toebrengen dan met
zijne ziel van de heiligmakende gratie te berooven.
Ontneemt gij hem zijne tijdelijke goederen, hij
verwacht de eeuwige.
Ontneemt gij hem zijnen vader, hij mag nog zeg-
gen : Onze Vader die in de hemelen zijt.
Ontneemt gij hem het leven, de dood zal voor hem
eene winst zijn, indien hij in Gods vriendschap sterft.
Maar geeft gij hem door uwen vuilen klap den
doodsteek der ziel, eilaas! wat blijft er hem dan nog
over? Ziel verloren, alles verloren!
Wat is een vuile klapper?
Hij is zijn eigen beul. De mensch, zegt Christus,
2al rekening geven ove\'r elk onnuttig woord , dat hij zal
gesproken hebben. Wat schromelijke rekening zal de
vuile klapper dan geven voor de woorden, die zooveel
zielen in het verderf brengen! — Wee , zegt Christus
nog, Wee den mensch door wien de verergernis komt.
-ocr page 130-
O wee dan, dubbele wee aan u, vuile klapper! die
zooveel verergernissen geeft. Wee u in de dood, en
indien gij u niet bekeert, wee in de eeuwigheid !
IJDELE VERSCHOON1NGEN.
\'t Is maar om te lachen. — Om te lachen! Kunt gij
niet lachen zonder God te vergrammen en uwen even-
mensch te ontstichten?
De aanhoorders zijn zoo slecht als ik. — Wie heeft
u dat gezeid? — Welnu , dat het zoo zij : indien uw
evenmensch eene doodelijke wond draagt, moet gij ze
dan nog grooter maken ?
Ik heb er geen erg in. — Indien men u eenen
kaakslag gaf en u zegde : Ik heb er geen erg in , zoudt
gij dat voor verschooning nemen?
Er waren geene minderjarigen omtrent. — Sedert
wanneer is het toegelaten de groote en getrouwde men-
schen te verergeren ? Hebben zij geene ziel evenals de
minderjarigen ?
\'t Is maar om te doen gelijk anderen. — Indien
anderen naar het water liepen om zich te versmoren,
zoudt gij doen gelijk anderen? Moet gij naa,r de hel
loopen , omdat anderen er naartoe loopen ?
Ik vrees dat zij met mij zullen lachen, als ik niet
mededoe. — Gij vreest dan meer de menschen dan God!
Gij vreest dan meer eene kleine bespotting dan den
afgrond der hel? Welko uitzinnigheid!
\'t Is uit gewoonte. — Gij zijt dan nog plichtiger.
Is een dief min plichtig omdat hij steelt uit gewoonte \'t
-ocr page 131-
— 129 —
VERBOND TEGEN DEN VI IILEN KLAP.
Vuile klapper! sta op uit die helsche gewoonte;
wacht u wel van voortaan uwe tong, op welke het zuiver
lichaam van Jesus zoo dikwijls gerust heeft, te be-
smeuren. Open uwe oogen terwijl het nog tijd is. Denk
eens wel of gij voor een kort vermaak eeuwig wilt
branden.
Lieve christenen! vlucht de vuile klappers met
grooten afschrik, alsof zij met eene verderfelijke ziekte
besmet waren.
Gij ouders en oversten , gedoogt nooit dat er vuile
klap door uwe onderdanen gesproken worde.
Welaan, spannen wij al te zamen door onze gebe-
den , onze vermaningen, en door andere middelen, om
den vuilen klap en de oneerbare gezangen te beletten.
De Vloeker.
Wat is een vloeker\'/
De vloeker is een heiligschender..... De heilig-
scheaderij is de onteering van eene heilige zaak; en
wat is er heiliger dan de naam Gods? Zijn naam is
heilig en ontzaglijk,
zegt de H. Schriftuur. Gij, vloeker,
gij onteert dezen heiligen en ontzaglijken Naam.
Wat is een vloeker\'!
De vloeker is een uitzinnige..... Vloeker, wat
voordeel trekt gij uit uwe vloeken....? Eilaas, gij trekt
schrikkelijke straffen over u, over uw huisgezin, over
ons vaderland; gij sluit den hemel en gij opent den
-ocr page 132-
— 130 —
afgrond der hel voor een duivelsch vermaak! Kan er
eene grootere uitzinnigheid uitgepeisd worden?.... De
vloeker werpt hemelwaarts den steen die op zijn eigen
hoofd valt.
Watis een vloeker?
De vloeker is een vererger. Vraag eens aan de
kinderen wie hun heeft leeren vloeken..... Ach! de
kleinen hebben die helsche taal geleerd door den
mond der grooten, ja, de kinderen door den mond van
vader en moeder!! Eilaas! alzoo zet die helsche taal
zich voort van de grooten tot de kleinen; alzoo gaat die
duivelsche gewoonte als een erfdeel over, van de ouders
tot de kinderen, van de kinderen tot de kindskinderen.
Rampzalig erfdeel dat de ouders en kinderen vroeg of
laat in denzelfden afgrond zal storten, indien zij zich
niet bekeeren.
Wat is een vloeker nog?
De vloeker is een duivel op aarde. God lasteren
en vervloeken is de taal der duivelen. De vloeker
spreekt dezelfde taal; waarom zou hij dan denzelfden
naam niet verdienen ?
Ik zeg te weinig..... De vloeker is erger dan een
duivel. Vraag eens aan de duivels der hel: Waarom
lastert gij God? Voor eenig antwoord zullen zij u de
eeuwigdurende vlammen toonen. Ja, zij vervloeken
God omdat zij van God gepijnigd worden..... Vraag
dan eens aan eenen vloeker: Waarom vloekt gij ?
Waarom lastert gij God? Is het misschien omdat hij u
het leven heeft gegeven? Omdat hij u gedurig in het
leven bewaart? Is het omdat hij u kleedt en voedt?....
Ach! gij lastert God terwijl hij u goed doet! gij
-ocr page 133-
— 131 —
zijt erger dan een duivel; gij overtreft hem in boos-
heid!
Vloeker l
Gij zijt wreeder dan een razende hond. De hond
werkt zijne woede niet uit tegen zijnen meester; en gij,
ellendige! gij richt uwe woede tegen God, tegen den
besten der Vaders! gij onteert, gij vervloekt hem !
Gij zijt de geesel van uw huisgezin en van uw
vaderland. De H. Ghrysostomus zegde eertijds tot het
volk van Antiochië: « Vanwaar komen de ongelukken
die op u drukken dan wel van de vloeken, welke in
uwe siad hebben geheerscht ? »
Gij zijt de beul van uw lichaam en van uwe ziel.
Luister naar deze woorden van de H. Schriftuur:
« Gij hebt de vervloeking bemind, zij zal op u
nedervallen. »
Ach! ellendige vloeker! bekeert gij u niet, God zal
u vinden vroeg of laat; indien hij u in deze wereld niet
straft, hij zal u op eene schrikkelijke wijze in de
eeuwigheid straffen.
VERBOND TEGEN HET VLOEKEN.
1° Maak eiken morgen een vast voornemen van
niet te vloeken. Zeg uit den grond van uw hart: O
mijn God, geef mij de gratie van uwen Heiligen Naam
niet te lasteren. Ach ! Heer, liever sterven dan u met
eene doodzonde te vergrammen!
2° Gij ouders en oversten, gedoogt nooit dat de
Naam van Cod door uwe onderdanen gelasterd wordt.
3" Gij die door de broederlijke berisping, het
-ocr page 134-
— 132 —
vloeken niet kunt beletten, zegt, wanneer gij hoort
vloeken: De Naam Gods zij gebenedijd! Geloofd zij
Jesus Christus l
4° Gij geloovigen, bidt dagelijks voor de bekeering
der vloekers.
Mijn Jesus! barmhartigheid. (100 dagen aflaat.)
Wat helsche taal!
Adieu Francais.
1.
Wat helsche taal verspreidt zich over d\'aarde.
En wekt zoo zeer den schrik en angst in \'t rond !
Wie lastert daar den God zoo hoog in waarde?
Is het een duivel of een menschenmond ?
2.
O smart, o spijt! Eilaas! \'t zijn menschenmonden.
Die durven zulk een gruwclstuk bestaan,
Zij, aan het juk van Satan\'s haat gebonden ,
Zij durven God met schimp en smaad belaan!
O dwazen! laat den duivel knarzetanden;
Hij lastert God, hij vloekt Hem uur op uur.
Omdat Gods macht hem in de helsche banden
Geketend houdt, en straft in \'t eeuwig vuur.
-ocr page 135-
m —
4.
Maar gij, o mensch! niet gunsten overladen
Door Hem, wiens Hart uw lastertonge slaat,
Hoe kunt gij zoo dien goeden God versmaden ,
Ja, last\'ren zelfs, ten dienst van Satan\'s haat?
5.
Ondankbaar mensch! door weldaan niet bewogen,
Vreest gij dan niet dat Godes woed\' ontwaak\' ?
Al spreekt hij niet, hij dreigt van uit den hoogen.
Beef. lasteraar! beef, vloeker, voor zijn wraak !
Iets voor de Ouders.
ouders! waakt van jongs af oi> uwe kindeken.
Verwijdert uit uw huis alle onzedige printen,
schilderijen, beelden.
Zyt voorzichtig in de keus uwer dienstboden; zijn
ze los in hunne woorden of werken, duldt ze in uw
huis niet.
Waakt op degenen die u komen bezoeken; spreken
of handelen zij te vrijmoedig, gedoogt niet dat de
kinderen in hunne tegenwoordigheid blijven.
Zegt niet: mijne kinderen zijn nog klein, zij
nemen daar geen erg uit. Ach! verblindt u niet: de
kinderen hooren en zien alles: kleine potjes hebben ook
ooren.
peper ex zen.                                            9
-ocr page 136-
— 134 —
Verdubbelt uwe waakzaamheid , naarmate dat uwe
kinderen ouder worden. Verwijdert ze van alle kwade
gezelschappen: Een schurft schaap bederft er veel.
Die jaagt met katten, vangt niet dan ratten.
Een appel die bedorven is,
Schendt al wat in de korven is.
Een jongeling, Mauritius genaamd, werd teederlijk
van zijnen vader bemind, omdat hij nauwkeurig zijne
plichten volbracht. Hij vermaakte zich uiet dan in zijn
huisgezin, of in het gezelschap van deugdzame
jongelingen met toestemming van zijne ouders. Zijn
vader zeide hem eens, dat hij hem toeliet van zich bij
zijnen gebuur, waareen bal was, een weinig te gaan
verzetten. — Lieve vader, antwoordde Mauritius, ik
heb geen aangenamer vermaak dan in uw gezelschap
te zijn. — Welnu, mijn zoon, zeide de vader, wij
zullen samen gaan. — De vader leidde hem een- en
tweemaal naar dergelijke vermaken. Mauritius kreeg er
drift toe. Hij begon eene dochter te beminnen die hem
geenszins betaamde. De vader werd dat gewaar, en
verbood hem haar te bezoeken. Maar de genegenheid
van Mauritius was sterker dan du verschuldigde eerbied
jegens zijnen vader; hij wist het middel te vinden om
alle avonden met deze dochter te spreken. De list van
Mauritius kwam aan den dag, en maakte veel gerucht.
De vader werd hierover van de geburen gewaarschuwd.
— Welnu, mijn man, zegde hem de moeder, gij ziet
nu de vrucht van uwe onvoorzichtigheid; ik ontlast mij
hier voor God, het is uwe zaak. — Ik heb ongelijk,
-ocr page 137-
— 135 —
antwoordde de vader, ik moest uwen raad gevolgd
hebben; \'t is door mijne schuld dat mijn zoon een
vrijgeest is geworden: ik wil hieraan een einde stellen.
Hij deed Mauritius bij zich komen en verbood
hem opnieuw^nog den voet in het huis van die dochter
te stellen. De zoon antwoordde hem stoutmoedig, dat
hij er geen kwaad bedreef; dat hij niet zoude ophouden
haar te zien en\'le spreken, en dat hij zijne raadgevingen
niet meer noodig had ; dat hij reeds oud genoeg was
om te weten wat hem te doen en te laten stond. — De
vader, die zich aan zulk antwoord niet verwachtte,
strafte hem op staanden voet. Eilaas! hij was te laat
wijs geworden. Nauwelijks had de wederspannige zoon
de vermaning ontvangen, [of hij ging dienst nemen bij
de ruiterij. De straf üods volgde welhaast. Eenige
maanden daarna werd hij onder de voeten van zijn
paard verpletterdenjgedood.
Vaders en moeders, vreest dat uwe zorgeloosheid
de straf van God op u en uwe kinderen trekke.
OUDERS ! WEBST VOORZICHTIG IN DE KEUS HER SCHOOL.
Wat zeggen de geuzen? de priester buiten! Ja, en
de wolven binnen... Wee dan den schaapstal.
Men vindt, eilaas! scholen, waar de godsdienst
aan de deur gezet is. Men durft er den spot drijven
met godsdienst en godsdienstige zaken. Ongelukkige
ouders, die hunne kinderen naar die scholen van
verderf zenden! Zij zullen er eens over verantwoorden
bij God. Ongelukkige kinderen! Het ware beter voor u
haddet gij in de wieg versmacht geweest!
-ocr page 138-
— 186 —
Weest voorzichtk; in i>e keus der bokken.
Welke boeken moet men aan de kinderen geven?
Boeken die geschikt zijn om hun verstand te ontwikkelen
en hun hart te vormen. De keus der lezingen is van
het grootste aanbelang. In de oogen der kinderen is
een boek een onfaalbaar orakel. Zij lezen het met
gretigheid en zonder mistrouwen; zij deelen zonder
moeite de gedachten van den schrijver; zijne gedachten
worden hunne gedachten en, om zoo te spreken, het
voedsel van hunnen geest. Ondervindt men niet
dagelijks dat de menschen spreken volgens hetgeen zij
lezen, en dat de opstellers van slechte nieuwsbladen de
schoolmeesters van hunne lezers zijn?
Onder dit opzicht is er in vele huisgezinnen eene
beweenenswaardige onachtzaamheid. Men zou hoege-
naamd niet willen, dat de kinderen ongezonde, vergiftige
spijzen namen, maar wat de lezingen aangaat, die het
voedsel van hart en geest zijn, daarvoor is men niet
ongerust.
Ontvangen de kinderen een verpestenden boek
voor prijs, men neemt er geene acht op, de kinderen
mogen hem lezen, en de slechte boek blijft als een
eereteeken in huis bewaard; bezorgen zich de kinderen
in slechte bibliotheken gevaarrijke boeken, de ouders
zijn er gerust in. Verblinde ouders! weet gij dan niet
dat hedendaags vervalschers der ware leering hun
vergift trachten te verspreiden door slechte boeken, die
zij met een schoon opschrift versieren? Spreken zij
van geschiedenis, spreken zij van kunsten, overal
-ocr page 139-
- 137 —
moet er een laster of schimpwoord tegen den gods-
dienst bij.
Ach! hoe velen zijn er in ons België die door
het lezen van vergiftige boeken en nieuwsbladen hun
geloof verloren hebben! hoe velen die sedert lang
noch eer noch deugd meer bezitten en zich aan de
grootste schelmstukken overleveren!
Ouders! past op! Rukt uit de handen uwer kinderen
alle slechte boeken, die hedendaags aan zoo velen tot
verderf dienen; aanziet ze als de gevaarlijkste vijanden
uwer kinderen, als moordenaars hunner zielen; de
sterkste deugd is niet bekwaam om dit hevig en
doodelijk vergift te wederstaan. Gedoogt zelfs niet dat
zij hun kostbaren tijd verliezen met het lezen van
vertellingen en verdichtsels, die niet het minste voordeel
kunnen bijbrengen; indien zij zich hieraan gewennen ,
zullen zij welhaast den smaak tot het gebed en de
godsvrucht verliezen.
Hoort naar de H. Theresia : « Mij dunkt, zegt zij,
» dat hetgeen ik ga verhalen, mij zeer schandelijk
» geweest is. Mijne moeder was genegen om romans of
» geveinsde historiën te lezen en dit was mij grootelijks
» nadeelig. Alhoewel mijn vader hier zoo tegen was
» dat men ze zorgvuldig voor hem moest verbergen,
» liet ik evenwel niet na, mij geheel lot het lezen van
» dergelijke boeken te begeven. En deze fout veroor-
» zaakte eene zoo groote slappigheid in al mijne goede
» voornemens, dat ik er vele andere misslagen bij
» bedreef.
i Mij docht dat het geen kwaad was dag en nacht
» zoo vele uren aan een zoo ijdel werk te besteden,
-ocr page 140-
— 133 —
» buiten wcte van mijnen vader. Ik was zoo betooverd
» door het vermaak dat ik er in vond, dat ik niet
» gerust konde zijn of ik moest wederom een nieuwen
ii roman in handen hebben. En ziet eens wat kwaad
n hieruit volgde :
« Ik begon , vervolgt zij, vermaak te vinden in de
» mode te volgen en opgeschikt te zijn. Ik had groote
» zorg voor mijne handen en versierde gaarne mijn
» hoofd. Ik beminde het reukwerk en al andere
o ijdelheden. Mijn inzicht was niet slecht, en ik zou
)i geene oorzaak willen geweest zijn dat iemand God
» hierdoor zou vergramd hebben. Ik bleef alzoo
ii verscheidene jaren zonder te peizen, dat deze fout
» zeer groot was. »
Ach ! hoe vele dochters zouden in onze tijden
dezelfde bekentenis mogen doen. God geve dat zij
hunne oogen openen, gelijk de H. Theresia gedaan
heeft!
Eene jonge dochter. Ludovica genaamd, had met
vurigheid en godsvrucht hare eerste communie gedaan.
Getroffen door de heilige waarheden welke men haar
in de voorbereidende afzondering tot dien grooten dag
. had voorgehouden, schreef zij zich, geholpen door
wijze raadgevingen, eene levenswijze voor.
Getrouw aan de lessen welke zij ontvangen had,
bleef zij eenigen tijd een voorbeeld van deugd. Zij
volhard de zoo tot den ouderdom van zestien jaar.
Omtrent dit tijdstip kwam haar eene nicht bezoe-
ken. Deze was verrukt door de zachtmoedigheid en het
-ocr page 141-
- 139 —
aangenaam karakter van Ludovica. Zij vroeg haar voor
eenigc maanden aan hare ouders, die in hare vraag
toestemden.
Hoe zeer moesten zij die toelating beweenen ! ,
Ludovica bracht vijf maanden bij hare bloedver-
wante over. Door wereldsche dochters van haren
ouderdom omringd, verflauwde zij allengs in hare god-
vruchtige oefeningen. IJdele opschik, dansvergaderin-
gen , tooneelspelen en andere lichtzinnige vermaken
waren het gewone onderwerp hunner gesprekken. Het
overige van den tijd werd aan het lezen van romans
besteed. Deze lezingen verdraaiden welhaast het hoofd
van Ludovica.
Zij keerde eindelijk naar hare ouders terug, maar,
mijn God! hoe was zij veranderd! Hoovaardig, trotsch,
beknibbelend, afkeerig van alle ernstige bezigheid, en
bijzonder van de godvruchtigheid , niets zoekende dan
te behagen : ziedaar haar afbeeldsel!
Ludovica leefde zoo tot den ouderdom van negen-
tien jaar. Zij veroorzaakte veel onrust en droefheid aan
hare ouders; nogtans zij verloren den moed niet : zij
baden en bleven bidden voor hare bekeering.
Na het onweder kwam de kalmte.
Op zekeren dag, terwijl de moeder in eene kleer-
kas naar iets zocht. vond zij de geschreven levenswijze
welke Ludovica opgesteld had ten tijde harer eerste
communie.
\'s Avonds roept zij haar in hare kamer :
« Daar. — zegt zij, — doe mij het genoegen dit
te lezen. » Ludovica noemt het papier zonder te weten
wat zij in handen had; het was zoo lang geleden, dat
-ocr page 142-
— 140 —
zij het papier niet bezien had! Zij opent het... « O-
moeder!» zegt zij, en het rood der schaamte kleurt
haar voorhoofd. « Welnu, lees, » zegt de moeder.
Zij had er den moed niet toe. « Welnu, lief kind, ik
zal het lezen. » Zij begon; elk woord was eene wroeging
voor Ludovica. Welhaast vloeiden de tranen uit hare
oogen; maar wanneer de moeder kwam aan de voor-
nemens, welke hare biechtvader er met eigene hand
had bijgevoegd, verdubbelden hare tranen. De moeder
bracht dan het geschrift onder hare oogen en zegde :
« Zie, kent gij dit geschrift? »
« O mijn biechtvader! » — riep zij uit, zich aan
den hals harer moeder werpende. « Het is gedaan,
mijne goede moeder, ik ga mij bekeeren. » Zij deed
zulks inderdaad en werd eene vurige christene.
Wanneer een uwer kinderen prijzen behaalt, denkt
daarom niet dat hij het achtste wonder der wereld is,
en zijt zoo uitzinnig niet hem te zeggen:
« Mijn zoon, mijne gereedschappen zijn te zwaar
voor uwen geest. Gij zult gelukkiger zijn dan uw
vader. Gij zult geen ambachtsman, maar een schrijver
worden. » En wat gebeurt er dan? Het huisgezin werkt
en slaaft om de kosten der opvoeding te betalen, en als
hij eindelijk klerk of pennelijker is, verheft hij het
hoofd in de lucht en moet gekleed gaan alsof hij een
heer ware. En wie moet het gelag betalen? de arme
vader en moeder.
Gelooft mij: in de oogen van uwen hoog-hoog-
gelcerden zult gij zeer kleine, zeer eenvoudige lieden
-ocr page 143-
— 141 —
zijn. Hij zal de schouders optrekken bij al wat gij zegt
en met u den spot houden, zooals eens de zoon van
eenen landman deed.
Hij had zijn eenig kind naar eene kostschool
gezonden.
Op zekeren morgen, op het uur van het ontbijt,
vroeg hem de vader:
« Zeg mij eens, mijn zoon, hoe ver zijt gij reeds
in het rekenen gevorderd ? »
—« Vader, ik kan rekenen in het oud en in het
nieuw vlaamsch, »— antwoordde de zoon spotsgewijze.
— Zeg mij, vader, volgens uwe rekening, hoeveel
tellooren staan hier op tafel ? »
« Ik, tel er twee, » zegde de vader.
« Ik tel er drij, »— zegde de zoon.
« Drij! » Hoe dat ?
« Ja, drij. in het nieuw vlaamsch wel geteld: hie"
is eene; die daar is twee; nu, een en twee maakt dat
geen drij ? »
« Ja, mijn zoon. Gij hebt gelijk volgens het nieuw
vlaamsch. Gij zijt een hooggeleerde... Welnu, luister;
ik reken in het oud vlaamsch. Van die drij tellooren
neem ik de eerste; uwe moeder neemt de tweede; en
de derde is voor u..... Bovendien, daar gij toch zoo
geleerd zijt, moogt gij uwe studiën eindigen en morgen
zult gij met mij kooien mogen planten.
-ocr page 144-
— 142 —
OUDERS! ZORGT DAT UWE KINDEREN\' IN\' DES GODSDIENST
WEL ONDERWEZEN ZIJN\'.
Lieve Ouders! uwe kinderen zullen nooil teveel
onderwezen zijn in de lecring van onzen Heiligen
Godsdienst: de onwetendheid is de moeder der bedor-
venheid. Dat zij op zon- en feestdagen tegenwoordig
zijn in de goddelijke diensten en sermoenen. Zij kunnen
nooit genoeg leeren dat zij in den hemel eenen God
hebben, hunnen Vader, dien zij moeten kennen, bemin-
nen, dienen; en op aarde eenen mensch , eenen vader,
aan wien zij eerbied, liefde, gehoorzaamheid en later
behulpzaamheid verschuldigd zijn. Hoe zoudi gij er
geenen prijs aan hechten, dat zij zulke lessen bijwonen?
Hebt gij er het grootste belang niet bij? En nogtans,
wie zou het geloovcn? Er zijn vaders die deze dingen
niet begrijpen , en zoo uitzinnig zijn te zeggen :
« Mijn zoon, gij hebt uwe eerste communie
gedaan! Nu zijt gij er van af! Geene school meer,
geen catechismus meer !.... »
Uw kleine snaak is verrukt van u zoo te hooren
spreken. Nu is hij vrij als een vogel in de lucht. Ook,
wacht maar, hij zal er gebruik van maken. Indien hij
dé school voor de werkplaats verwisselt, zoo zal hij
ook welhaast de herberg voor de kerk verkiezen, de
zedelooze vereenigingen voor den catechismus, en de
vuile gesprekken voor de goede raadgevingen van zijn
geestelijken herder.
Zoohaast hij ongetrouw wordt aan zijnen Vader
des hemels, zal hij ook welhaast ongetrouw worden
-ocr page 145-
— 143 —
aan zijnen vader der aarde; hij keert den rug naar den
godsdienst en ook naar zijne familie. Hij zal werken;
ja, maar zooals het hem goeddunkt. Hij zal geld
winnen; maar om er mede te doen wat hem belieft; en
maar al te dikwijls om het in herbergen en elders te
gaan verteren.
Wat zult gij dan denken? Zult gij nog zeggen:
geene school meer! geene sermoenen meer! Neen, gij
zult dan uitroepen: \'t is droevig! Wie zou dat gepeisd
hebben! het zijn de slechte kameraden die oorzaak zijn
van zijn verderf! — Neen, neen, arme ouders, de
schuld ligt aan u ; gij zijt voor alles verantwoordelijk.
Zekere jongeling was door de schuld zijner ouders
een groot losbol geworden. Niet meer wetende van wat
hout pijlen maken, werd hij soldaat. Na verloop van
cenige jaren dwong hem eene kwijnende schandige
ziekte den krijgsdienst te verlaten en in zijne ouderlijke
woning weder te keeren. Bij zijne aankomst aldaar bood
hij in het huis zijner ouders zclven een logementbriefje
aan.
Hij was zoo uitgemergeld, zoo mismaakt, dat zijn
vaderen zijne moeder hem niet meer kenden.
Vol medelijden met zijnen droevigen staat, vroegen
zij hem des anderendaags wie hem in een zoo onge-
lukkigen toestand had gebracht.
« Gij. »— antwoordt de jongeling.
« Welhoe! Wij ? »
« Ja, gij! Ik ben uw zoon; gij hebt over mijne
jankheid niet gewaakt, gij hebt mij naar mijnen zin
-ocr page 146-
— 144 — \'
laten leven, gij hebt mij over mijne misdaden noch
vermaand noch gestraft, gij scheent zelfs aan al het
kwaad door uw gedrag toe te juichen; gij zijt de
oorzaak dat ik kwade gewoonten heb aangenomen, die
ik nooit heb kunnen overwinnen. Gij hebt mij nooit
gevoelens van geloof ingeboezemd, welke mij in mijne
buitensporigheden hadden kunnen tegenhouden. Gij
zult nu uwen ongelukkigen zoon zien sterven, en gij
zult weten dat gij een kind in de hel hebt. »
Op dit gezegde barst de moeder in tranen uit en
valt in onmacht; de vader maakt zich afwezig en de
jongeling sterft in wanhoop !
Ongelukkig kind ! ongelukkige ouders !
LIEVE OUDERS, VERMAANT E» STRAFT UWE KINDEREN
MET WIJSHEID EN VOORZICHTIGHEID.
Die wel bemint
Kastijdt zijn kind.
De minste berisping, de kleinste straf is dikwijls
genoeg om een gebrek te verbeteren, dat zich eerst
begint te vertoonen; maar is dit gebrek eene ondeugd
geworden, is de ondeugd in gewoonte veranderd, dan
is het als eene tweede natuur, bijna zoo onbuigzaam
als een dikke boom:
Vriend, zijt gij wijs, buig jeugdig rijs;
Want d\'oude stam is al te stram.
De berisping is een noodzakelijk geneesmiddel;
doch de beste geneesmiddelen kunnen schadelijk zijn,
indien zij niet met voorzichtigheid gegeven worden.
Let op hoe en wanneer gij moet straffen.
-ocr page 147-
— 14» —
Gebruikt eerst de zachtheid :
Men vangt de vlieg met zoetigheid,
De kinderen met zachtmoedigheid.
Helpt de zoetigheid niet, straft ze strengelijk. Die
zijn ondeugend kind niet straft, voedt eene jonge slang
die hem later den steek in het hart zal geven :
Die al te zacht is en te goed,
Wordt eens verlrappeld met den voet.
Maar, zegt gij, ik vrees dat ik door oploopendheid
de kinderen te veel zal straften. — Welnu:
Als gramschap stijgt.
Ziet dat gij zwijgl
i
Zegt hun : kinderen, uitgesteld is niet kwijt
gescholden; wij zullen malkander later spreken. En
dan, als de gramschap over is, geeft loon naar werken.
Er zijn moeders die, als vader straft, hunne
kinderen streelen, en zelfs het gedrag van vader bij
hunne kinderen afkeuren.
Wat kan er geworden van een huis, waar de
moeder omverre werpt, hetgeen de vader opbouwt?
\'t Is in het huis geheel verdraaid
Daar \'t haantje zwijgt en \'t hentje kraait.
GAAT UWE KINDEREN VOOIt MET GOEDE VOORBEELDEN.
Woorden wekken ,
Voorbeelden trekken.
De kinderen doen gemeenlijk hetgeen zij hunne
-ocr page 148-
I
— 146 —
ouders zien doen; zij spreken doorgaans ge:ijk zij
hunne ouders hooien spreken:
Zoo de ouden zongen
Zoo piepen de jongen.
Ja, ja, het appeltje smaakt gemeenlijk naar den
boom.
Leeft zoo, dat gij met recht en reden kunt zeggen :
Kinderen, doet gelijk gij ons ziet doen; volgt ons na,
gelijk wij Christus navolgen.
Maakt dat de kinderen\'s morgens en\'s avonds,
voor en na eten, u met eerbied zien bidden; zij zullen
wel leercn bidden met u te zien bidden. Dat zij u op
zon- en feestdagen ds mis en kerkelijke diensten zien
bijwonen en dikwijls zien naderen tot de H. Sacra-
menten;
                       
Maakt dat zij onder u eene volmaakte eendracht
zien heersenen; dal zij u verduldig zien in uw lijden,
voorzichtig in uwe woorden, zedig in uwen handel,
rechtvaardig in uwe ondernemingen. O! gelukkige
ouders, die zulke voorbeelden geven! Gelukkige kin-
deren, die zulke voorbeelden voor oogen hebben!
Maar wee het huisgezin, waaruit het goed voorbeeld
gebanrftn is! Wee de ouders, die door verwenschingen,
godslasteringen, dronkenschap of andere boosheden
hunne kinderen van jongs af de ondeugd inprenten.
Vermaningen , straffen, zoete woorden, dit alles is
goed; maar zonder uw.voorbeeld is het een comediespel.
Niet doen hetgeen gij voorhoudt, is met de eene hand
omverwerpen, wat gij met de andere hebt opgebouwd.
Uwe kinderen zullen spoedig zeggen :
-ocr page 149-
■\'■
— 147 —
Indien vader goed vindt vreedzaam en lieftallig te
zijn met broeders en zusters, waarom leeft hij niet in
vrede met moeder? Indien hij wil dat ons gedrag
geregeld zij, waarom is het zijne zoo slecht? Indien hij
ons gebiedt werkzaam te zijn en onze winst getrouw af
te geven, waarom loopt hij \'s maandags zonder werken
en verkwist hij zooveel geld aan den drank ?
Weet het wel, ouders : uwe kinderen hebben altijd
de oogen open om na te speuren al wat gij doet en
laat, en eilaas, de ooren bijna altijd gesloten voor uwe
vermaningen. Zij zijn als apen die navolgen hetgeen zij
zien doen, en die beter het kwaad dan het goed
ontwaren.
Ziet op straat de jonge losbollen die nauwelijks
veertien jaar tellen! Ziet hunne klak op het eene oor
geplaatst, ziet ze met de pijp in den mond, hoort ze
roepen, tieren en vloeken! Weest zeker, het zijn
kinderen van losbandige ouders. Zij zijn in het klein
wat hun vader is in het groot! zulke vader, zulke
zoon!
\'t Is wonder wat vermag een voorbeeld tot bet kwaad,
Hits dat de zoon altijd langs vaders paden gaat.
De kreeft zat eens op \'t strand, en zag zijn jongskens kruipen.
En zag hun slimmen gang, en zag hun vreemde stuipen. *•
Hij zei: Hoe gaat gij zoo ? wel kindersdat gaat slecht,
Niet een van alteiuaal, niet één en gaal er recht,
\'t Waar\' schande dafrmen \'t zag, zoo leelijkgaan de pooten,
G\'en ziet niet waar gij gaat, gij zoudt wel iemand stooten ;
Foei 1 dat en mag niet zijn, dat is een vuil manier:
Sa fraaikens, gaat eens recht, of pakt u straks van hier.
Zij zeiden altemaal, en met gewisse reden :
Lief vat\'rken I ga eens voor, toon hoe \\v_ij moeten treden.
En de oude vader kroop, ja op zijn allerbest;
Eu ais men \'t wel bezag, \'t was erger dan de rest.
-ocr page 150-
— 148 -
U \'t dat ge mij nu vraagt, wat dit al is te zeggen,
Ik wil tot onderwijs \'t u gaarne uit gaan leggen.
Gij vader zijt de kreeft, dat kon gij wel verstaan ;
Het jongsken is uw kind, dat gij leert kwalijk gaan.
LIEVE OUDERS, ZORGT VOOR DE TOEKOMST UWER KINDERE?.\'.
Maakt er geene luiaards van, geene hecren, geene
vtindmakers: gij zoudt hun verderf bewerken en u
zelven ongelukkig maken.
Wordt gij gewaar dat hunne deugd is blootgesteld
in de school of op den werkwinkel, waar gij ze
geplaatst hebt, luistert naar de stem van God die u
zegt, evenals aan den H. Joseph: Sta op, neem het
kind en vlucht..... want men zoekt het te dooden.
Zou
dit verderf van uw kind, de dood zijner ziel niet meer
te beweenen zijn dan de dood zijns lichaams? Dat hij
aanstonds die werkplaats verlate, waar hij zijne ziel
zou verdoemen. Gij zult voor zijne ziel bij God
verantwoorden.
Indien de dood u een uwer kinderen in de eerste
jaren der kindsheid ontrukt, troost u bij het gedacht
dat gij in hem voor uwe familie eenen beschermengel
hebt in den hemel. Indien hij sterft in jaren van
verstand, zorgt dat hij in tijds de heilige sacramenten
der stervenden ontvange. Bidt voor hem na zijn afsterven
en doet het heilig sacrificie der mis opdragen tot rust
zijner ziel.
Vaders en moeders, bidt voor uwe kinderen bij
hunne dood en gedurende hun leven. De gebeden van
een vader- en moederhart gaan rechtstreeks tot God en
worden altijd verhoord.
-ocr page 151-
— 149 —
Wie heeft niet hooren spreken van de tranen en
gebeden der H. Monica voor baren zoon Augustinus?
Die jongeling, niettegenstaande zijne goede op-
voeding, had , zooals veel kinderen, het voorbeeld zijns
vaders en niet dat zijner deugdzame moeder gevolgd.
Zijne wanorden veroorzaakten die arme moeder de
grootste droefheid. Zij hield niet op over hem te
weenen; doch hare tranen waren door de vurigste
gebeden vergezeld. Eindelijk bekwam zij de bekeering
van Augustinus. Die bekeering was zoo oprecht, dat
hij eenieder stichtte. De zoon van de H. Monica werd
later bisschop van Hippone, en een der grootste
mannen der Heilige Kerk.
De balk en de splinter.
Onze Zaligmaker heeft onder andere merkwaardige
lessen ook deze gegeven, dat de mensch geen valsch
oordeel over zijnen evennaaste mag vellen : Wat, ziet
gij den splinter in het oog uws broeders
, en bemerkt gij
niet den balk in uw eigen oog ? of hoe kunt gij tot uwen
broeder zeggen : Broeder! laat mij den splinter uit uw
oog trekken
, daar gij zelf den balk die in uw oog is, niet
ziet?
(1) Gij, schijnheilige! trek eerst den balk uit uw
eigen oog, en dan moogt gij toezien om den splinter te
trekken uit uw broeders\' oog.
Hoeveel dergelijke splinterkijkers zijn er niet in
onze tijden, die over een enkelen oogslag, over een
(1) Luc. VI. 41 42.
PEPER EN ZOUT.
40
-ocr page 152-
— 150 -
onbedacht woordje, terstond valsch oordeel vellen; die
de gebreken des naasten door een vergrootglas zien;.
eene vloo voor eenen os doen doorgaan, terwijl zij bij
hunne gebreken den bril nederleggen, en, als het hun
aangaat, olifanten voor muggen aanzien.
O! de wereld is tegenwoordig zoo vol valsche oor-
deelen, dat er bijna geen mensen te vinden is, die met
dat pek niet besmet is.
Nauwelijks gaat er iemand over de straat, hij
moge zijn wie hij wil, of men beoordeelt hem zonder
onderscheid van het hoofd tot de voeten. Nu is die rech-
ter niet onpartijdig, die advokaat een schoon klapper,
die geneesheer een palingsteker, die koopman een
bedrieger, die kunstenaar een zuiper, die bakker een
vervalscher, die kleermaker een lappedief, die vrouw
eene zuipster, die man een gierigaard, die dochter eene
lichtvink, die jongeling een nachtlooper.
Men weet alles slecht uit te leggen : geeft iemand
eene aalmoes, zoo doet hij het maar, om er eere van te
halen; vergeeft hij zijne vijanden, zoo is hij een sul;
is hij stil en eenzaam, zoo is hij een eigenzinnige ; is
hij milddadig, zoo is hij een verkwister; is hij beleefd,
zoo is hij een vleier, en wat al nog!
Over zeker onvergelijkelijk tafereel, door Apelles
geschilderd, waren de voornaamste kunstenaars zoo
verwonderd, dat zij geene woorden genoeg vonden om
die verwondering uit te drukken... Een eenige neuswijs,
een schoenmaker, die nooit anders dan schoenlappen
had geleerd, kwam voor den dag, en maakte eene
kritiek op den schoen... Apelles denkende, dat de
vent, omdat hij schoenmaker was, misschien gelijk had,
-ocr page 153-
- 151 —
veranderde dat gewaande gebrek. Doch de schoenma-
ker kwam des anderendaags terug, en vond wederom
een gebrek aan een ander deel der schilderij, waarop
Apelles hem toeriep : Schoenmaker, blijf bij uwen leest.
Zulke beuzelaars, beknibbelaars zijn er nog bij
hoopen; zij hebben altijd iets te beknibbelen , schoon
ze de zaak niet eens verstaan, en nog veel min verbe-
teren kunnen. Zij gelijken zeer wel aan de schouwva-
gers, die de steenen zuiveren, en zelf zeer zwart en
vuil zijn.
Ook zijn ze te gelijken bij de spinnen, die vergift
zuigen uit de bloemen, waar de bijen honig uithalen.
Zij zijn als de slekken, die de schoonste muren ,
de kostelijkste versiersels met hunne slijmerige vuilig-
heid besmetten.
Het was in de maand Mei. De zonne glansde aan
den zuiveren hemel; bloemen en planten waren met
schitterende dauwdroppels bezaaid en verspreidden de
aangenaamste geuren.
Een lieve glinsterworm verheugde zich in de
herlevende natuur en scheen met meer glans dan naar
gewoonte haar schitterend licht te verspreiden.
Eene vuile paddc die zich in den modder eener
gracht wentelde, ontwaarde van verre den prachtigen
glinsterworm; zij kroop tot bij het zuivere dier en
bespatte het met zwadder en venijn.
« Wat heb ik gedaan om mij met zooveel woede
aan te vallen ? » zegde het weerloos dier.
De padde antwoordde met nijd :
« Al wat schittert, al wat zuiver is, kan ik niet
verdragen. »
-ocr page 154-
— 152 —
Ach! hoevele padden zijn er nog hedendaags!
Helpt elkander.
De deelen van het menschclijk lichaam hadden tot
hiertoe altijd in den grootsten.vrede geleefd en elkander
als getrouwe broeders bijgestaan, maar om eene dwaze
reden kregen zij eensklaps twist en wilden niets meer
voor elkander doen.
De voeten wilden niet meer voortgaan en weigerden
de andere lichaamsdeelen te dragen; zij zegden:
« Gij hebt lang genoeg op mij gesteund, draagt
nu u zei ven. »
« En wij, — zegden de handen, — wij willen zoo
den ganschen dag voor anderen niet meer arbeiden.
Wij zijn zoo dom geweest voor u den kost te winnen ,
maar van dit oogenblik af zullen wij maar voor ons
alleen zorgen. »
De mond, op welken gewoonlijk een zoo vriende-
lijken grimlach rustte, brak ook den vrede eazegde:
« Gij, vadsige, luie maag, gij kunt nu zelve het
voedsel innemen, ik doe niets meer. »
De oogen, die vroeger zoo lieftallig en gedienstig
waren, kwamen ook in opstand:
« Neen, neen. zoo dwaas niet meer, — zegden
zij, — van voor u gedurig op wacht te staan om te
zien of er geen gevaar is. »
In dien zin spraken de overige leden: men scheen
voor altijd aan den zoeten vrede vaarwel te hebben
gezegd.
-ocr page 155-
153
Maar wat gebeurde er?
De voeten wilden niet meer gaan, de handen niet
meer werken, de mond niet meer eten, oogen en ooren
deden hunnen plicht niet meer, en welhaast werd het
gansche lichaam zwak, mager en ziekelijk.
De koppige lichaamsdeelen moesten onvermijdelijk
sterven, indien de verstandige ziel hun niet ter hulp
was gezonden. Zij legde hun de leelijkheid van hun
gedrag voor oogen en sprak met zooveel overtuiging
van hunne aanstaande dood, dat zij besloten weder als
kinderen van hetzelfde lichaam elkander als voorheen
getrouw bij te staan, want zij begrepen eindelijk, dat
zij zonder elkanders hulp niet bestaan konden.
De mond nam weder met liefde het voedsel op en
zond het gemalen naar de maag; de voeten hernamen
hunne vorige gedienstigheid; de oogen keken weder
vroolijker en scherper dan ooit. Het gansche lichaam
voelde zich gelukkig en bet verkreeg welhaast zijne
kracht en frischheid weder.
Nooit vergaten de ledematen de zoo duurgekochte
les.
Wij zijn allen lidmaten van hetzelfde lichaam: wij
moeten elkander helpen en bijstaan.
De luiaard.
De ledigheid, is de schandvlek der natuur, de
vijandin der nuttige kunsten, de moeder der armoede.
de leermeesteres der onwetendheid, de grondwortel
van alle kwaad, het beletsel dei deugd, het oorkussen
-ocr page 156-
— 154 —
van den duivel, het onwederroepelijk verlies van den
tijd.
Wat staat gij hier den geheelen dag ledig ? zegde
eenen huisheer tot zijne knechten.
Zij antwoordden hem : omdat niemand ons gehuurd
heeft.
(1).
Ziedaar de kale verschooning der luie dagdieven.
Zij komen bijeen om elkander kluchtjes en fabelkens te
vertellen, om allerhande poetsen en dwaasheden te
bedrijven, daar zij gemakkelijk aan werk kunnen ge-
raken; maar zij zijn met een billijken prijs niet tevre-
den , zij eischen meer, snoeven en pochen, en hebben
liever lui te loopen.
De Evangelische huisvader beschuldigde die lie-
den van ledigheid, welke nogtans niet gehuurd waren,
en mogelijk als arme daglooners daar gekomen waren
op hoop van werk te krijgen; hij beschuldigde degenen,
die maar een enkelen dag ledig stonden; maar wat zou
hij gezegd hebben, indien hij hen gansche weken ledig
had gezien?
De ledigheid veroorzaakt alle kwaad in de meeste
zaken : de roest in het ijzer , den worm in het hout, de
mot in de wol, den stank in het water, het onkruid op
den akker, het verderf in de huisgezinnen , nood en
armoede onder de menschen; door nood en armoede
slechte gedachten, door slechte gedachten de zonde, en
in de zonde den tijdelijken en eeuwigen ondergang.
Menig mensch wordt door de luiheid verleid ; als
het geld op is, weet men niet meer waar zich te wen-
<t) Matih 20.
-ocr page 157-
— 185 -
den; men is goede dagen gewoon ; arbeiden kan men
niet meer en bedelen schaamt men zich. Waar henen
dan? Tot een ontuchtig leven, tot stelen en naar het
gevang!
Meester Langzaam! Hoe ziet gij er zoo gescheurd
uit? Lapland is wel een groot gewest; maar mijnheer
draagt het nogtans op zijn lijf; mijnheer was eertijds
«en treffelijk werkman en nu draagt hij den bedelzak.
Die zich aan de luiheid overgeeft, krijgt doorgaans zulk
pak op den rug.
Meester Luierik, ik bid u, zeg mij eens, waarom
ziet gij er zoo slecht uit ?
Ach! roept Luierik, het is geen wonder : ik zie
dat mijn gebuur zeer wel vaart, hij drinkt alle dagen
een goeden pot bier, daar ik integendeel pompwater
moet drinken; hij eet een kloek stuk vleesch.enik
vooze rapen en drooge patatten.
Maar, meester! wilt gij daarvan de oorzaak weten?
Uw gebuur was in zijne jeugd vlijtig, ijverig en arbeid-
zaam, en gij integendeel slaperig en lui.
Wel, Laarens Zorgeloos, gij zijt ook al een
luiaard. De H. Laurentius, wiens naam gij draagt,
heeft een zwaren roostdag gehad, maar gij verandert
den roostdag gedurig in eenen rustdag. Gij bemint den
ledigen maandag, en uit den ledigen maandag wordt
een luie dinsdag geboren, en uit dezen ontstaat een
dorstige woensdag, die een slaperigen donderdag me-
debrengt.
En zoo verloopen de weken :
\'s Meesters werk blijft steken
En\'t weekloon in gebreken; ■ <\'>\'■
-ocr page 158-
— 156 —
Wel, trage dienstmeid, hoe staat ge daar zoo on-
werkzaam in uwe keuken ? Dat schuren gaat u niet,
dunkt mij: gij zijt bevreesd uwe armen zeer te doen,
zoo gij harder wreeft; het is, kom ik er van daag niet,
ik kom er morgen, en zoo brengt Trien Lamhand den
tijd door.
Ja, vele dienstboden spelen den luiaard, zoohaast
als de meesters uit zijn. De knecht zit van luiheid te
gapen en de meid bij haar werk te slapen, maarden
tijd om te eten, wil niemand vergeten.
Rotte kooien, rotte rapen, .
Luie meiden, luie knapen ,
Traag van hand, stram van voet,
Zeg eens waarvoor zyn ze goed f
Spring nul
De luie Krekel in het heetste van den zomer in
het groen zingende, zag de naarstige Mier met grooten
arbeid een korengraantje naar haar holleken slepen; zij
zeide uit medelijden:
« Wel, Miei-ken, hoe kont gij in zulk eene groote
hitte, in plaats van in de koelte te zitten, met zoo een
zwaar pak geladen gaan, en aldus uzelven dooden?
Ziet gij niet dat ik in deze groene lommer mijn vermaak
en ruste neem; wat wilt gij dan in de brandende zon
arbeiden? »
Op dit onvoorzichtig getier van den luien Krekel
antwoordde de Mier met wijsheid:
■ Zie! mevrouw de Natuur opent nu in het oesten
-ocr page 159-
— 187 —
baren schoot, dien zij daarna in den winter zal sluiten;
het is dan redelijk dat ik in den zomer vergader om in
den winter te leven:
Wie \'s zomers vergaart,
\'s Winters wel vaart. »
Als het voorzichtig Mierken tegen den luien
Krekel dit gezeid had, zoo is het met zijn paksken
geladen naar zijn nestjen gekropen, latende - den
onachtzamen Krekel in zijn groen prieelken zingen,
zoo lang als het hem beliefde.
Nu kwam de strenge winter aan, en Krekel wist
niet van wat hout pijlen maken. Hij nam dan den
bedelzak en ging bij Miertje zijnen nood klagen.
« Wat deedt gij, — vroeg Miertje, — wanneer ik
in den zomer mijnen voorraad zocht? » \'
« Ik zong » antwoordde Krekel.
« Ki! gij zongt!                                   , |
In den zomer kunt gij\'zingen,
In den winter moogt gij springen. >
Gij, luiaard, die nu ligt en slaapt
En dan een wijle zit en gaapt,
Op I op I en ga eens tot de mier:
Dat is een klein, maar naarstig dier.
Twee -wondere jagers.
Zoekt het rijk Gods en zijne gerechtigheid 1 Ziedaar
bet eenige dat \'gij hier op aarde te doen hebt. En deedt
ge dat niet, zoo hadt ge veel beter weg kunnen blijven;
want gij leeft tot uw eigen verderf en loopt slechts
anderen voor de voeten.
t
-ocr page 160-
— 158 —
Wacht niet tot morgen, maar besteedt den dag
van heden. Het goede, dat ge nu nog kunt verrichten,
kan u welhaast in \'t kort onmogelijk worden. Welaan!
verzaakt de zonde, kwijt wel uwe plichten; spaart
geene moeite!
Het goed moet men zoeken;
\'t Kwaad kijkt uit alle hoeken.
Ja, zoo staan de zaken, sedert de duivel op aarde
alles heeft in de war gebracht.
Zoekt het rijk Gods met allen ijver, en , ware het
noodig, zelfs met opoffering van het dierbaarste wat gij
op aarde hebt, ja, al moest ge \'t bekoopen met goed en
bloed; want, wat het u kosten moge, de moeite van het
zoeken kan nooit opwegen tegen de blijdschap van het
te vinden.
Ach! wat onderneemt een mensch niet, wanneer
wereldsch goed zijn hart in vlam zet! Daarvan lezen
wij eene fabel.
Twee honden, jagers voor eigene rekening, zagen
op eenigen afstand een groot voorwerp op het water
drijven. « He! vriend, — zei de eene—- kijk eens!
Uwe oogen zijn beter dan de mijne. Wat drijft daar?
Is \'t een os of een paard ? »
« Noch het een noch het ander — hernam zijn
gezel — ik neem \'t voor een ezel. Nu, nu, er is weinig
aan gelegen wat voor een beest het is. De vraag is
maar: hoe komen wij erbij ? Het water is breed en den
wind hebben wij tegen. »
« Wel, laat ons samen het meer uitdrinken, dan
-ocr page 161-
— 159 —
zal het aas eindelijk op het droog geraken, en wij
hebben voorraad voor de geheele week. »
Dit schrander voorstel werd aangenomen; en
ziedaar de honden aan het drinken. En zij dronken,
en dronken zoo lang, tot zij dood vielen.
Zoo is menigmaal de mensch. Hij zou de zee wel
-willen leeg drinken, om den wellust van een oogenblik;
daarvoor is hem niets te veel. AI had hij vier lijven,
hij zou ze er aan wagen. Een gansch leven besteedt hij,
om éénen dag voor zijne dood te kunnen zeggen: Ik
heb mijne schaapjes in het droog.
Om het mogelijke te verkrijgen, beproeft men
zelfs het onmogelijke. En zoudt gij dan het mogelijke
niet doen, om iets te verkrijgen dat niet alleen mogelijk,
maar zelfs zeker is? Zoudt ge niet een kort leven willen
besteden, om eenen schat te bezitten, die niet vermin-
dert, en eene zaligheid, die eeuwig duurt? Welaan dan,
zoekt het rijk Gods en zijne gerechtigheid!
Middel om fortuin te maken.
Ach!... O!...
Ach! hoe beklaag ik u, indien gij de gewoonte
hebt uwe werken zonder goede meening te doen !
O! hoe gelukkig zijt gij, indien gij gewoon rijt uwe
werken met een zuiver inzicht te verrichten !
Zonder zuiver inzicht arbeidt gij zonder verdien-
sten voor den hemel, en het zou met u afloopen gelijk
met den gefopten boer.
Een pachter verscheen op zekeren dag met een
-ocr page 162-
— 160 —
geschenk in het hof. Terwijl hij in eene voorzaal zijne
beurt afwachtte, trad hem de hofnar te gemoet, die, om
den boer eene poets te spelen, zich bij hem als de koning
uitgaf. Hij speelde zijne rol zoo natuurlijk, dat de
pachter meende met den koning te spreken; hij
overhandigde hem met verlegeue grimassen zijn
geschenk.
« Toef een oogenblikje, — sprak de gewaande
koning, — ik ga u wat halen. »
«Ha! — dacht de boer — dat zullen geene
windeieren zijn. »
Gedurig vestigden zich zijne oogen op de deur, tot
zij eindelijk openging, en hem een rolletje in de hand
werd gestoken, dat hij met een dankbaar glimlachje in
zijnen zak stak.
Zoohaast hij in de vrije lucht was, moest hij
\'t papiertje toch eens openen. Wat was het ?
Ik zal het niet beschrijven; maar alleen zeggen dat
niemand zoo iets gaarne in zijne soep zou vinden. Zoo
werd hij gefopt.
Vele menschen gelijken aan den gefopten boer.
Hoe zoo? vraagt gij. Wel ja ; in plaats van hunne
werken met een zuiver inzicht aan God, den Opper-
koning, op te dragen, verrichten zij die om den lof, de
eer van de zotte wereld te bekomen.
Meteen zuiver inzicht daarentegen, arbeidt gij
nooit te vergeefs ; alle werken, alle kruisen die gij God
opdraagt, zijn schatten van eene oneindige waarde.
Hebt ge nooit gelezen of hooren spreken van
Alchimisten of goudmakers ? Dat waren menschen die,
over eenige eeuwen, zich met hart en ziel toelegden om
-ocr page 163-
— 161 —
uit geringe metalen of andere delfstoffen zuiver goud
te maken. Zij zaten in hunne geheime werkplaatsen dag
en nacht te peinzen bij hunne smeltkroezen, en
versmolten geld en goed tot den laatsten duit. Daar hun
onverzadelijke gouddorst al heviger en heviger werd,
namen zij zelfs hunne toevlucht tot gruwelen, en
wierpen zich in de armen van den duivel, om van hem
als hun meester in de zwarte kunst de gewenschte
verlichting te ontvangen. Maar, in plaats van den steen
der wijzen te vinden, verloren zij hun verstand , en in
plaats van schatten te verwerven, stierven zij van
gebrek.
De goede God beware u al de dagen uws levens
voor gouddorst; want zie, dat is eene ziekte, verschrik-
kelijker dan de gele koorts of de zwarte pest.
Ja, praat maar, denkt ge : vond ik maar zulk een
steen, die de kracht had om een koperen cent in een
gouden te veranderen, ik zou hem niet laten liggen.
Maar zoudt gij daarmede ook uw geluk gevonden
hebben ?
Men verhaalt van Midas, koning van Phrygië, dat
hij, door hebzucht verdwaasd, van zijne goden de
gunst afsmeekte om al wat hij aanraakte terstond in
goud te veranderen. Het verzoek werd toegestaan, en
hij was als uitzinnig van blijdschap. Doch zijne vreugd
was van zeer korten duur, want de vervulling zijner
begeerte bracht hem juist in den grootsten nood. Stak
hij zijne hand in den schotel, \'t was goud: wilde hij
zijne vermoeide leden te ruste leggen, hij viel op koud
en hard goud. Zoo ging het met alles, en, daar men
geen goud kan eten noch drinken, zoo verging hij van
-ocr page 164-
— 162 —
gebrek te midden zijner onmetelijke schatten, en was
erger dan een bedelaar.
In rijkdom alleen, — dit leert ons deze fabel, —
is het geluk niet gelegen.
Ware dit zoo, dan zouden de rijkste menschen
ook de gelukkigste moeten zijn : doch dit zijn ze niet
altijd. Zie, al wist gij ook oud lood en verroeste spijkers
in echte goudstukken te veranderen, gij zoudt evenwel
zeer ongelukkig en de armste der menschen zijn,
indien gij u geene schatten voor de eeuwigheid wist te
vergaderen.
Welaan ! ik wil u liever eene andere en betere
kunst leeren. Ik zal u een goud leeren maken, dat aan
geene daling onderhevig is; een goud, waarvoor gij
alles kunt bekomen, een goud, waarvan noch dief noch
dood u berooven kan ; een goud, dat gij in alle eeuwig-
heid zult bezitten, en waarbij alle goud dezer wereld
blinkend slijk is.
Luistert, gij rechtvaardige zielen! De groote kunst
bestaat in deze les : tracht in alles een zuiver inzicht te
hebben.
Het zuiver inzicht is de ware steen der wijzen, die
alles in het zuiverste en edelste goud doet veranderen.
Niets kan zoo gering zijn, indien wij het maar om God
doen, of het krijgt eene waarde, waarbij alle mijnen
van hel goudland niet kunnen vergeleken worden.
Wat is minder dan een glas koud water? Doch,
geeft het eenen dorstige uil liefde Gods en in den naam
van Jesus, en eensklaps wordt het een goud, dat eeuwig
zal schitteren aan uwe hemelkroon.
-ocr page 165-
— 163 —
De karpers. .
God schijnt somtijds de onschuldige en deugdzame
menschen aan de onrechtvaardigheid der boozen over
te laten; maar het is om zijne uitverkorene kinderen
door dien onbekenden weg tot hun oprecht geluk te
leiden, hij vernedert en beproeft ze, om later hen te
verheffen en te beloonen.
De H. Thomas vergelijkt den Heer aan eenen
bouwmeester, die, om een groot gebouw op te richten,
de grondvestingen in de aarde verbergt; het schijnt,
zegt hij, eene uitzinnigheid te zijn, en nogtans het is
een uitwerksel van zijne kunst en wetenschap.
Zoo is het ook met de Voorzienigheid: wanneer
een mensch in lijden en tegenspoed is, schijnt hij van
God verlaten; maar het is eene soort van verborgene
grondvesting op welke de Voorzienigheid een prachtig
en kostelijk gebouw zal oprichten.
Josc|jIi aanbad de goddelijke Voorzienigheid in
het bitterste van zijne beproevingen, en eindelijk
begreep hij waarom God hem in de gevangenis liet
werpen.....Wie zou gedacht hebben dat die jongeling,
beschuldigd van het schrikkelijkste schelmstuk, in de
somberste gevangenis geworpen, langs dien weg het
toppunt van roem en heerlijkheid zou bereikt hebben?
Zijn de slavernij en de gevangenis trappen die tot den
troon geleiden ?
Hue verblind zijn de kinderen der eeuw! Wanneer
zij den rechtvaardige gebukt zien onder den last van
het ougcluk", en den booze ten toppunt van voorspoed,
-ocr page 166-
— 164 —
onteeren zij de Voorzienigheid met te zeggen: God
bemoeit zich niet met mij!
O kenden zij de wegen des Heeren !
De Heilige Gregorius de Groote bezocht eenen
rijke, die in zijne tegenwoordigheid zich beroemde
nooit de minste beproeving geleden te hebben.....De
Heilige wordt eensklaps met een buitengewoncn schrik
bevangen ; hij keert zich naar zijn gevolg en zegt:
« Verlaten wij deze plaats, want de gramschap Gods
zal welhaast uitbarsten! » Nauwelijks was de heilige
bisschop vertrokken, of het paleis en zijn bezitter
verzonken in de ingewanden der aarde.
De H. Franciscus de Borgia was sedert achttien
jaar getrouwd, wanneer zijne huisvrouw Eleonora ziek
werd. Hij bad en deed den Heer bidden om hare
gezondheid te bekomen.
Op zekeren dag, gansch in het gebed verslonden ,
hoorde hij eene stem, die hem zegde :
« Indien gij wilt, dat het leven uwer echtgenoote
verlengd worde, ik zal uwen wensch verhooren, maar
het zal u niet voordeelig zijn. »
Franciscus Was ontroerd bij het hooren dezer
woorden ; hij stortte eenen vloed van tranen en riep uit:
« Mijn God, waarom laat gij de keus aan mijnen
wil over? Ik smeek u, doe al wat gij wilt, niet alleen
met mijne vrouw, maar ook met mijne kinderen en
met mij zelven; dat uw wil volbracht worde! »
Zijne echtgenoote stierf. Hij zegde een eeuwig
vaarwel aan de wereld, verzaakte aan eer en rijkdom-
men, trad in de sociëteit Jesu en nu, op onze altaren
geplaatst, wordt hij vereerd als een der grootste Heiligen
die den roem der Kerk hebben uitgemaakt.
-ocr page 167-
— 165 —
« Gij weet nu niet wat ik doe, zegde Jesus tot den
Heiligen Petrus, gij zult het later weten. » (1)
Ziedaar een woord dat ons moet troosten.
God zendt u moeilijkheden over,
Een vriend verraadt u,
De wereld vervolgt u ,
Gij schijnt van God verlaten.....
Ach! verliest den moed niet; aanhoort in stilte de
inwendige stem van Jesus: Gij weet nu niet wat ik
doe, gij zult het later weten...
O ja, later! — in den
hemel!.
Een landman deed zijn vlas naar een grooten
vijver voeren, om het daarin te doen rotten; maar
aangezien het water veel visch, en vooral talrijke
karpers inhield, deed hij die eerst vangen om den
vijver vrij te maken.
Wanneer bijna al de karpers in het sleepnet staken,
spraken zij treurig tot elkander:
H Eilaas! eilaas! wij zullen niet lang meer leven :
eene onvermijdelijke dood wacht ons ! »
Een twintigtal karpers die het net ontsprongen
hadden, riepen met groote blijdschap uit:
.( Bravo! bravo! wij zijn er uit! Wij zijn gered! »
De gevangene karpers wierp de landman in eeu
klaren wal, waar zij in het frissche water gezondheid,
rust en genoegen vonden. De vijver, welke door het
rotten van het vlas welhaast stinkend en verpestend
(1) Joan. 13. 7.
PEPER EX ZOUT.
11
-ocr page 168-
- 166 —
werd, diende \'s anderendaags reeds tot graf aan de
weinige visschen die er waren ingebleven.
- De mensch kent veeltijds zelve niet,
Wat hem tot hei) of ramp geschiedt.
Troost der armen.
De Voorzienigheid Gods is wonderlijk aangaande
de armoede der menschen: « De arme menschen
hebben niet alleen de rijke, maar de rijke hebben ook
de arme noodig. » (1)
Veronderstelt een land, waar niet dan rijke
menschen gevonden worden. Hoe zal men daar
dienstboden, kleermakers, schoenmakers, bakkers,
smeden vinden? want deze stielen en bedrijven doen de
rijken niet. Hoe zal dit land kunnen bestaan zonder de
hulp van vreemde menschen ?
Indien elkeen overvloeide van geld en goed , wat
zou hieruit volgen? Ambachten, kunsten, handwerken,
koophandel, met een woord, alles zou vervallen. En
wie zou er heer zijn, indien niemand wilde dienen?
Ware er geene armoede in de wereld, daar
zouden bijna geene goede zeden, geene deugden meer
zijn. De bijzonderste bezigheden zouden bestaan in
eten, drinken, spelen, brassen en slempen. Waar
overvloed is van alles, daar is gemeenlijk groot gebrek
(1) S. Chrys. Tom. 5. orat de divit. et paup.
-ocr page 169-
— 167 —
aan deugd. Wilt gij groote schatten?.... neemt uw
kruis op en volgt Jesus.
De keizer Sigismondus had sedert lang eenen
knecht, die\'zeer dikwijls over zijn lot klaagde. « Het is
eene schande, zegde hij, dat de dienstboden zoo
weinig beloond worden; dat men alleen degenen loont
die goederen genoeg bezitten, en de anderen, die
grooten dienst bewijzen, nauwelijks met eenige giften
vereert. Waarom moet het water altijd naar de zee
loopen? »
Dit kwam den keizer ter ooren. Om dan dezen
knorpot met eene zachtmoedige berisping te verbeteren
en hem tot zwijgen te brengen, bedacht hij eene
behendige list. Hij deed twee doozen van gelijke
grootte en maaksel bereiden , en de eene met goud, de
andere met lood, van gelijk gewicht, vullen. Daarna
ontbood hij den dienaar en zegde hem :
« Ziehier twee doozen, de eene vol goud, de
andere vol lood. Kies nu degene die gij begeert; de
andere zal aan uwen naasten gebuur gegeven worden:
het kiezen staat nu in uwen vrijen wil. »
De knecht stond verbaasd over die gunst; maar
welhaast verviel hij in een grooten angst. Hij bezag de
twee doozen al sidderend; hij woog met de hand, nu
het gewicht van de eene, dan het gewicht van de
andere; hij vond ze even zwaar; hij kon ook geen
teeken van goud of lood bespeuren. Lang was hij
twijfelachtig en beangst in zich te beraden, en vreesde
niets anders dan dat hij de doos met lood zou kiezen.
-ocr page 170-
— 168 —
Ten laatste nam hij eene doos in de hand en zegde
met zekerheid, alsof hij het goud reeds vasthield :
« Hoogachtbare keizer, deze doos zal ik houden. »
« Ja, — antwoordde de keizer, — gij zult die
houden, en uzelven bedanken, als gij niet gedoold
hebt. »
De knecht was ten uiterste nieuwsgierig; hij brak
de doos open en vond niets dan lood.
Alsdan nam de keizer deze gelegenheid waar,
en sprak:
« Ziet gij nu wel dat gij de oorzaak van uwen
geringen staat aan mij niet moet toeschrijven, maar
aan de goddelijke voorzienigheid..... Hier heeft u niet
de wil des keizers, maar Gods wil ontbroken. Had God
gewild, uwe hand zou niet gedoold hebben. »
Al prijst gij iemands lot, al prijst gij zijn geluk.
Gij zijt niet wel bedacht, gij ziet niet zijnen druk.
Ieder huis
Heeft zijn kruis.
Hoe grooter huis
Hoe grooter kruis.
Is het geen groote troost voor den arme, dat hij
God zelven tot deelgenoot in zijne armoede heeft? Hij
was immers arm in zijne geboorte; want hij werd in
doekskens gewonden en in eene kribbe gelegd ; hij was
arm in zijn leven, want hij had niets om zijn hoofd op
te rusten;
hij was allerarmst op het einde van zijn leven,
want hij hing naakt aan het kruis.
Het is hard arm te zijn , dat loochen ik niet. Maar
wat wilt gij ? Als God zulks beveelt, dan moet gij toch
-ocr page 171-
— J69 —
arm zijn of gij wilt of niet. Tegen den Heer is geene
wijsheid, geene voorzichtigheid, geen raad.
(1) Draagt
dus gewillig wat gij niet kunt afschudden.
Maakt van den nood een\' deugd,
/oo baart de nood eens vreugd.
Dit kruis is u opgelegd van uwen beminnelijken •
God. Vreest dus niet dat hij u verlate; want, die van
alle menschen verlaten is, wordt toch van God niet
verlaten.
God heeft boven alle anderen de armen in deze
wereld verkozen. Hij heeft eene arme maagd voor zijne
moeder en arme visschers voor zijne apostelen willen
hebben. God verhoort de armen. Het gebtd van den
arme zal uit deszelfs mond tot de ooren van God
komen. (2)
God is hunne toevlucht: De Heer is de toevlucht
der armen.
(3) Hij is hunne zaligheid: De armoede
maakt den mensch gerust. De zielen der armen zal hij
zalig maken.
(4)
Arm in geld, maar rijk in deugd, slaapt hij geruster
op het stroo, dan de rijke op het purper.
(5)
\'t Is beter een stuk brood met een gerust gemoed,
Dan ongerust gemoed met al het wereldsch goed.
Er kan niets rijker dan de armoede gevonden
worden. Wilt gij weten hoe rijk zij is? (6) Zij koopt
den hemel.
(1)   Prov. 21. v. 30.
(2)   Eccl. 21. v. 6. (3) Ps. 9. v.ilO.
(4) Ps. 71. v. 13. (5) S. Hier. (6) S. Aug.
-ocr page 172-
— 170 —
Die eenen kostbaren steen bezit, waarmede hij een
rijk kan koopen, mag zeker niet arm genoemd worden;
deze kostbare steen is de armoede, want men koopt
met haar het Rijk der hemelen.
Christus heeft het Rijk der hemelen aan de armen
beloofd: Zalig zijn degenen die arm van geest zijn,
ivant het rijk der hemelen behoort hun toe.
(1)
God bemint de armen zoodanig dat hij, al wat aan
den arme gedaan wordt, aanziet alsof het aan Hem
gedaan wierde. « Wat gij aan eene van deze mijne
allerminste broeders gedaan hebt, dat hebt gij aan mij
gedaan. (2) »
Ons leven is maar een speeltooneel; wie zou niet
gaarne voor eenen dag de rol van eenen bedelaar
vervullen, als hij weet dat hij daardoor eens koning
zal worden?
Geringe startt met rust is een zeer groot gemak;
Met onrust groot beslag, is maar een lastig pak.
Troost in de tijdelijke verliezen.
God alleen, die alles geschapen heeft, is de opperste
heer en eigenaar van alle goederen; hij heeft dus ook
de volle vrijheid en macht, daarover volgens zijn
goeddunken te beschikken. Hij heeft alles gegeven, hij
mag ook alles nemen.
Eene moeder neemt haar kind een mes af, opdat
het zich niet zou kwetsen; aldus ook neemt God de
(1)   Matth. C. 5. 4. 3.
(2)   Matth. C. 25. v. 40.
-ocr page 173-
— 171 —
zijnen de tijdelijke goederen af, opdat zij de eeuwige
niet zouden verliezen.
Die eenen vogel wenscht te behouden, kort hem
de vleugelen, opdat hij niet zou kunnen wegvliegen ;
zoo ook snijdt God dikwijls de vleugelen der rijkdom-
men af, opdat de mensch door dezelve niet zou verloren
gaan.
Indien gij den kanker hadt, ea dat de heelmeester
dien uitsneed , zoudt gij daarom op hem gestoord zijn ?
Neen, al hadt gij daar ook groote pijn bij geleden.
Waarom zijt gij dan ook alzoo niet gesteld, als de
opperste heelmeester u den kanker uitsnijdt, die uwe
ziel zou verderven ?
Volgens de getuigenis van onzen Zaligmaker zijn
de rijkdommen doornen. Waarom bedroeft gij u als er
een doorn uit uwen voet wordt getrokken?
Waarom vergramt gij u ? Waarom weent gij, als
«r u geld of iets anders ontnomen is ?
Meent gij het geld te doen wederkomen met u te
vergrammen of met te weenen? Droefgeestigheid betaalt
geene schuld:
Een moedig hart
Verwint zijn smart.
Al spuwdet gij gansch uwe gal uit, het geld is weg
en blijft weg; waarom wilt gij daarenboven nog uwe
gezondheid. de achting der menschenen de gunst van
God verliezen ? Dat is al wat gij daarmede wint.
Zijn er u goederen ontnomen? Neemt Job tot
voorbeeld. Die man Gods zegde niet: de Heer heeft het
gegeven, de duivel heeft het genomen, maar : De Heer
-ocr page 174-
— 172 —
heeft het gegeven, de Heer heeft het genomen. En gelijk
de Heer alles dubbel aan Job wedergaf, zoo zal hij
u ook dubbel vergelden, is het hier niet, zekerlijk in
den hemel :
Geen geluk
Zonder druk.
Weigeren de ouders niet dikwijls eenen appel of
eene peer aan hunne kinderen , voor welke zij nogtans
een rijk erfdeel beschikken ?
Cyrus was een ervaren dichter, en zeer geleerd in
de bouwkunst. Hij gedroeg zich uitmuntend zoo ten
tijde van oorlog als van vrede. Hij bezat een scherpzin-
nig verstand en veel wijsheid, maar hij behoorde niet
tot den christen godsdienst. Door zijne gedichten was
hij zeer aangenaam geworden aan de keizerin Eudoxia
en had in het hof zooveel gunst bekomen, dat hij naast
den keizer Theodosius de eerste plaats bekleedde. Hij
werd bestierder van de stad en het hof, roomsche
raadsheer en burgemeester van Rome. Hij zou ten
laatste verloren zijn gegaan, indien hij geene schipbreuk
had geleden. Door Gods Voorzienigheid verviel hij van
de hoogste eer, — zoo keert de kans, — tot de diepste
vernedering. Uit hoofde eener zaak, waarmede hij de
algemeene achting en toegenegenheid der burgers
verworven had, trok hij de gramschap des keizers op
zijnen hals. Maar deze ongenade welke, zoo men
meende, zijn verderf moest veroorzaken, diende hem tot
zijne behoudenis.
Ziehier de zaak. Cyrus deed de oude muren van
-ocr page 175-
— 173 —
Constantinopel afbreken, en er andere bouwen, die veel
grooter en sterker waren. Hij had dit werk zoowel
beleid en alles zoowel beschikt, dat het met een
ongelooflijken spoed werd voortgezet. Het volk was
hierover zoo vergenoegd, dat het in tegenwoordigheid
van den keizer, in hel park riep : Constantinus heeft ze
gemaakt, Cyrus heeft ze hermaakt.
Deze woorden verwekten eene hevige afgunst bij
den keizer. Om Cyrus te vernederen, deed hij hem zijn
bevelhebberschap afnemen en zijne goederen aanslaan.
Daar achter volgden nog veel andere ellenden.
Al deze onheilen, zoo het scheen, waren op Cyrus
gevallen door den haat en nijd van den keizer; en
nogtans zijn zij hem door Gods goedertierendste
Voorzienigheid alleen overgekomen. Deze menigvuldige
ellenden hadden voor hem de kracht van een genees-
middel. Want hij. die tusschen vele wondere werken,
nog altijd een afgodendienaar bleef, moest door een
geweldig middel genezen en bekeerd worden.
Inderdaad, met zooveel rampen en tegenspoed
overvallen, nam Cyrus zijne toevlucht lot den God der
Christenen. Hij werd onderwezen en gedoopt, daarna
priester gewijd en eindelijk tot den bisschopsstoel
van Smyrna verheven.
Dat Cyrus de goddelijke Voerzienigheid bedanke
voor het verlies zijner goederen en andere onheilen,
welke zij hem overzond. Zijn eeuwige ondergang was
zeker, indien hij niet tot den lijdelijken ondergang was
vervallen geweest.
Al verliest gij al uw goed,
Verliest toch nooit uw blij gemoed.
-ocr page 176-
— 174 —
Troost bij de dood van vrienden
en nabestaanden.
Te vergeefs beweent gij de dood van vader of
moeder, van broeder of zuster of van andere vrienden.
Het is immers vastgesteld, dat alle menschen eens
moeten sterven.
Verdraagt hetgeen niemand kan
vermijden.
Droogt uwe tranen, want met te weenen zullen
immers vader, moeder, kind of vrienden niet weder-
keeren. Al weendet gij uwe oogen uit, uw vriend is
dood, en uwe tranen zullen hem niet levend maken;
integendeel, door de hevige droefheid zult gij uwe
eigene gezondheid en leven te kort doen.
Verheft uwe oogen tot God. Hij vraagt weder wat
het zijn is. Als u iemand eenen schat toevertrouwd
heeft, en u dien schat wedervraagt, dan geeft gij hem
immers dien schat gaarne af. Welnu, als uw hemelsche
Vader u eenen vriend wedervraagt, welken hij u maar
voor eenen tijd gegeven heeft, waarom geeft gij dien
ook niet gaarne weder?
Een goed christen moet willen wat God wil.
Indien .hij u dus iemand door de dood ontrukt, zegt:
Uw wil geschiede op de aarde als in den hemel. Ik
beween wat voorgevallen is, maar omdat dit zoo den
Heer behaagt, wil ik het met een billijk gemoed
verdragen,
zegde de H. Hieronymus.
Indien uw vader gevangen werd en de koning
hem uit de gevangenis trok, hem tot hoveling in zijn
paleis opnam, om hem daar met alle geneugten en
-ocr page 177-
— -175 —
rijkdommen te overladen, zoudt gij daarom bedroefd
zijn en hem van die gunst willen berooven? — Welnu,
God heeft uwen deugdzamen vader uit de gevangenis
des lichaams tot de eeuwige vreugden van zijn hemelsch
paleis opgenomen, en gij treurt!
Zekerlijk beminnen God en de Heiligen uwen
vader niet min dan gij, en nogtans beweenen de
Heiligen de dood van uwen vader niet. Integendeel zij
berusten in Gods wil. Waarom doet gij niet gelijk zij?
Wilt toch zooveel tranen niet storten en zuchten
slaken na de begrafenis van vader, moeder of nabe-
staanden. Ik beken, het is bitter en hard: maar staakt
uw geween, en zoekt uwe vertroosting in het geloof,
in de hoop en in de liefde.
(1)
Ik heb geenen vader meer, zegt gij, wie zal voor
mij zorgen? Hebt gij geenen vader in den hemel, die
oneindig beter is? Vreest niet dat hij u zal verlaten;
hij heeft u gemaakt, hij zal u onderhouden en voeden.
Die de vogelen des hemels het voedsel verschaft, zal
die de menschen niet voeden ? Hij, die de zon over de
goeden en kwaden laat schijnen
, zal u onderhouden.
Hebt geen kwaad achterdocht van God, maar betrouwt
op hem. Toont dat gij een zoon zijt, en God zal toonen
dat hij een vader is.
Gij zijt niet bedroefd als men u eene bloem uit
uwen hof vraagt, om daarmede het altaar des Hoeren
te versieren: waarom bedroeft gij u dan als God uw
kind, gelijk eene bloem afplukt, om er mede zijn
eeuwigen tempel te versieren ?
(1) H. Aug.
-ocr page 178-
1
— 176 —
Gij verheugt u als uw zoon behouden en onge-
schonden uit eenen veldslag wederkeert; zoudt gij u
dan niet verblijden, als hij uit den strijd van dit leven
behouden en ongeschonden naar den hemel vertrekt,
om aldaar een eeuwigen vre*de te genieten ?
Wanneer Job zijne kinderen verloren had, zegde
hij enkel: Gelijk het den Heer behaagd heejt, zoo is het
geschied: de naam des Heeren zij gebenedijd l
Christus zegde vaarwel aan zijne Moeder, en zij
liet hem met de volmaaktste onderwerping naar de
bitterste dood gaan; zij aanschouwde hem met de
grootste overgeving, wanneer hij aan het kruis hing,
omdat zij wist dat het Gods wil was.
De H. Monegundis zou nooit tot zoo groote
heiligheid gekomen zijn, had haar de goddelijke
Voorzienigheid door verscheidene omwegen zoo verre
niet gebracht.
Monegundis had twee dochters van eene buiten-
gewone schoonheid , welke zij uitnemend beminde en
voor welke zij ook al hare zorg besteedde. Het
behaagde de goddelijke Voorzienigheid deze aanlokking
tot zonde weg te nemen: hare beide dochters stierven
eene ontijdige dood. De moeder, wanhopend, wilde
naar geenen troost luisteren: zij trok zich de haren
uit hel hoofd en wenschte te sterven.
Nadat de droefheid van Monegundis wat gestild
was, en zij tot zich zelve begon te komen, zegde zij:
« Ben ik niet eene dwaze vrouw, die Gods
voorzienigheid zoo hardnekkig wedersta ? Wat doe ik ?
-ocr page 179-
— 177 —
Wist ik niet dat ik sterfelijke dochters gebaard had ?
Waren zij geboren oin niet te sterven? Gods Moeder,
de Zoon Gods, de allerliefste vrienden Gods zijn
gestorven, en ik zal mij vergrammen, omdat mijne
kinderen gestorven zijn? En zij zijn misschien maar
gestorven, opdat zij in geene zonde zouden vallen.....
Waarom kwel ik God met klachten, Hem, die geen
kwaad kan willen? Waarom houd ik niet op mijne
kinderen dwazelijk te beweenen? Waarom geef ik mij
niet geheel aan de goddelijke Voorzienigheid over? »
Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij verlaat de wereld;
zij behoudt alleen hare dienstmeid bij zich, en leeft in
eene volkomene afzondering, om God voortaan met
allen ijver te dienen.
De mirakelen hebben veropenbaard, dat deze
verandering van leven God zeer aangenaam was. Zoo
groote zaak is het zich zelven geheel aan de goddelijke
Voorzienigheid over te geven.
Welaan, droogt uwe tranen af:
De goede dood is nooit een straf.
Troost in de lasteringen.
God heeft dagelijks zwaardere lasteringen te
verdragen dan gij. Wat wilt gij dan klagen ? Js de
knecht beter dan de Meester ?
Gij zijt, voor Gods oogen, na de lastering noch
beter noch slechter dan gij inderdaad zijt. Gij zijt niet
heiliger als gij geprezen wordt, en niet ondeugender als
gij gelasterd wordt.
-ocr page 180-
— 178 —
Zegt met den Apostel: Er is mij weinig aan gelegen
dat ik van u geoordeeld, veracht en gelasterd worde;
want die mij oordeelt is de Heer.
De zon verliest haren glans niet, ofschoon een
blinde duizendmaal verzekert en zweert dat zij duister
is. De roem]der goeden is in hun geweten en niet in den
mond der menschen.
jWeest dus weinig bezorgd met de
oordeden der menschen, en zegt met den H. Augusti-
nus : Men denke van mij wat men wil, mijn geweten
beschuUligt mij niet in Gods oogen.
Sommige honden bassen des nachts tegen de maan;
is de maan daarom gestoord of beroerd? Weestook zoo
ten opzichte der lasteraars. Ontstelt u niet om hunne
gezegden ; zij zijn gelijk de honden; zij kunnen bassen
maar u niet bijten, indien gij zelf niet wilt gebeten zijn.
Wilt gij den steek van eene kwade tong ontgaan,
neemt er geene acht op. Of, wilt gij u wreken ? zwijgt,
en gij hebt den vijand eene groote wonde toegebracht
(1).
Wilt gij dengene die u beleedigd heeft, het genoe-
gen ontnemen dat hij daarvan verwacht, verdraagt de
beleediging verduldig; dan zal zij stomp en verijdeld
worden gelijk een pijl die tegen eene harde steenrots
wordt geschoten.
Want waarom beleedigt u die vijand ?
Is het niet om u droefheid aan te doen ?
Zijtgij er niet droef over, dan zal hij integendeel
droef wezen.
De lasteringen zijn niets dan verachting waardig ;
dat is het beste middel om den lasteraar te beschamen.
(1) S. Chrysostomus.
-ocr page 181-
— 179 —
Wat zal hij immers denken als hij zien zal dat gij zijne
woorden niet meer acht dan het gebas van eenen hond ?
Waarom verontwaardigt gij u, als gij van eenen
boozen mensen belecdigd wordt? Een booze doet booze
werken. Gij, indien gij deugdzaam zijt, doet deugdzame
werken, en tracht den booze tot het goed te trekken
door verduldigheid en weldaden.
« Maar hij verdient mijne weldaden niet, » zegt gij.
Gedenkt dat Jesus Christus die verdient, voor
wien gij deze weldaden doet.
Niemand moet om laster geven
Als hij leeft een deugdzaam leven.
De ondeugden zullen hier altijd hunne verdedigers
hebben, de deugden zullen altijd hunne benijders
hebben.
                                            i
Deugdzame zielen, wacht! hierna zullen de boozen
vernederd, de goeden verheven worden eeuwig!
eeuwig!
Troost in de vervolgingen.
Gij zijt katholiek, gij zijt onderwezen in de leering
van uwen godsdienst, gij bemint de Kerk, gij neemt
haren luister ter harte, en nogtans gij zijt bedroefd en
verergerd op het zien der beproevingen waarin zij zich
bevindt; gij zijt verwonderd dat de vijanden der Kerk
blijven leven. Indien gij aan den machtigen God den
bliksem kondet ontnemen, gij zoudt al de vijanden der
Kerk verdelgen. Zijt gij waarlijk katholiek ? Kent gij
uwen godsdienst, als gij zoo denkt en spreekt ?
-ocr page 182-
— 180 —
Gij zoudt Jesus Christus willen tegenspreken, die
met zooveel zekerheid en standvastigheid de vervolgin-
gen heeft voorzeid. Luistert naar zijne woerden :
De broeder zal zijnen broeder ter dood overleveren,
en de vader zijnen zoon; en kinderen zullen opstaan
tegen hunne ouders en hen dooden. En gij zult gehaat
wezen bij allen om mijnen naam
(1).
Gedenkt aan mijn woord : de dienstknecht is niet
meer dan zijn heer. Hebben zij mij vervolgd, ook
u zullen zij vervolgen
(2).
Het was noodig dat men ten allen tijde deze
voorzeggingen van Jesus Christus verwezenlijkt zag.
Indien God handelde volgens uw verlangen en nooit
toeliet dat de Kerk vervolgd werde, hij zou zichzelven
tegenspreken. Gij moet bekennen dat gij niet eens aan
het slecht gevolg van uwen misplaatsten ijver hebt
gedacht.
Maar, zegt gij, dat is de eer van God en de roem
zijner Kerk niet.
Van welken roem spreekt gij ? Is hel van den
ijdelen roem dezer wereld of van den waren, oprechten
roem der leerlingen van Christus ? Gij moet weten dat
de ware roem der leerlingen van Christus bestaat
in vervolging te lijden om de rechtvaardigheid (3).
Gij moet welen dat de vervolgingen der boozen den
luister en de heerlijkheid der rechtvaardigen vermeer-
deren in het rijk der hemelen.
De eer Gods en de roem der Kerk !
Maar waarin hebben de gctrouwste leerlingen van
(1) Math. X. 21-22. (2; Joan. XV. 20. (3) Math. V. 10.
-ocr page 183-
— 181 —
Jezus Christus hunnen roem gezocht ? « Wij roemen
op de verdrukkingen , » zegt de Apostel (1).
De eer van God en de roem zijner Kerk !!
Maar is er eene grooter eer voor God en grooter
roem der Kerk dan christenen te zien die hunne
vervolgers zegenen en voor hen bidden ? « Wij worden
vervloekt, en wij zegenen,
zegt de Apostel; vervolgd, en
wij verdragen het; gelasterd, en wij geven goede woorden;
wij zijn als het uitschot der wereld geworden en het
uitvaagsel van alles
(2).
En nogtans, ik stroom over van vreugd in al onze
verdrukkingen
(3).
Kan er een grooter luister voor de Kerk zijn ?
De vervolging is een treffend bewijs van de
waarheid der H. Kerk ; een der ken teekenen van den
waren godsdienst is de heiligheid, en een heilige
godsdienst kan zonder vervolgingen niet bestaan.
Hoe zou de duivel eenen godsdienst in vrede laten
die zijn rijk vernietigt, die het getal zijner slaven
vermindert, en zooveel mogelijk tracht den hemel te
bevolken dien bij verloren heeft ? Die duivelsche geest,
versteend in het kwaad, kan een heiligen godsdienst
niet dulden, door God ingesteld om zijne glorie te
vermeerderen. De boozen, overgeleverd aan hunne
slechte driften, moeten ook eenen godsdienst haten die
hen veroordeelt, hen verschrikt en bedreigt.
Moeten wij dan verwonderd zijn, dat de boosheid
der hel vereenigd met die der aarde het venijn van haat
en razernij spuwt tegen de H. Kerk ?
(1) Rom. V. 3. (2) 1. Cor. 4-12. (3) 11. Cor. 7-4.
PEPER ES ZOUT.
                                                     42
-ocr page 184-
— 182 —
<( Indien de wereld u haat, — zegde Jesus Christus
tot zijne discipelen, — weet dat zij mij eer dan u heeft
gehaat. Indien gij van de wereld waart, de wereld zou
het hare liefhebben ; doch
, omdat gij van de wereld niet
zijt, maar ik u uit de wereld heb getrokken, daarom haat
u de wereld (\\).
De vijand van Jesus Christus vervolgt en randt
niemand aan dan de soldaten en de legerscharen van
Jesus Christus. Hij houdt zich niet bezig met de ketters
die reeds in zijne netten gevangen zitten. Hij tracht
degenen omver te werpen die nog recht staan (2).
Dat de ketters dus weten waarom de goddeloozen
hen hebben gespaard, waarom zij hunne altaren hebben
geëerbiedigd, waarom zij niet gebannen werden,
waarom zij, integendeel, door de goddeloozen geëerd
en geprezen werden : de vijand randt nooit degenen
aan die buiten het leger van Jesus Christus zijn. Zij
zijn geene soldaten van Jesus, zij behooren niet toe aan
die Kerk welke door de hel veracht en vervolgd wordt.
Daarom is het dat zij den roem niet hebben van door
de goddeloozen gehoond en vervolgd te worden.
De vervolgingen doen de goeden en de slechten
kennen, scheiden de eenen van de anderen, zooals men
het stroo van de tarwe scheidt, zooals het vuur het
goud van de aarde scheidt. De tempeesten zuiveren de
zeeën werpen uit haren schoot de vuiligheden, die
haar vreemd zijn en hare wateren bevuilden.
Eilaas! hoevelen zijn er niet die, alhoewel zij door
hunne dwalingen aan de Kerk niet meer toebehooren,
(ll Joan. XV. 18-19. (2) Cypr.Ep. 58.
-ocr page 185-
— 183 -
nogtans uitwendig deel nemen aan hare gebruiken en
Sacramenten; het zijn wolven met schapenvellen bedekt,
die leven in het midden van den schaapstal, en straffe-
loos de getrouwe en schuldelooze kudde van Jesus
Christus verscheuren. Zij zouden eindigen met de
schapen zelven in wolven te veranderen door hunne
valsche leeringen.... Maar de vervolging verschrikt hen:
zij werpen hun bedrieglijk vel ten gronde, vluchten uit
den schaapstal der Kerk, vertoonen zich zooals zij
waarlijk zijn : bedrieglijke vijanden van de Kerk van
Jesus Christus ! En de Kerk, verlost van dit onkruid,
neemt toe in kracht en sterkte. De goddeloozen zijn in
het lichaam van Jesus Christus als slechte vochten ;
wanneer men ze uitwerpt, is het lichaam ontlast; zoo
ook, wanneer de boozen zich afscheiden van de Kerk,
gevoelt zij zich verkwikt en versterkt (1).
De vervolgingen beproeven, zuiveren, heiligen de
rechtvaardigen. « De vervolgingen zijn voor de Kerk
wat de vijl en de hamer voor het ijzer zijn, wat de
vlegel is voor de tarwe, wat de oven is voor het brood ,
wat het vuur is. voor het goud (2).
Maar, zegt gij, in de vervolging verliest de Kerk
soms gansche koninkrijken, waaruit het geloof voor
altijd gebannen wordt.
Dat is waar, en het is een der schrikkelijkste
geesels, waarmede God in zijne gramschap de plichtige
en onboetvaardige volken straft. Maar hetgeen voor hen
een onherstelbaar verlies wordt, is er geen voor de
Kerk. God vervangt dan gewoonlijk die ongetrouwe
(1) H. Aug.                 \'(2) H. Aug.
-ocr page 186-
— 184 —
volkeren door barbaarsche menschen, die hij verrijkt
met de gaven, welke een uitgekozen volk met ondank-
baarheid heeft verworpen. Dan ziet men de vervulling
der bedreigingen van God : Het rijk Gods zal u ontno-
men en gegeven worden aan een volk dat er vruchten
mede doet
(1).
Doorloopt de verledene eeuwen, en ziej hoe God
altijd de verliezen zijner Kerk heeft beloond.
De opkomende Kerk werd verbannen uit Judeën ,
waar zij geboren werd. Maar deze vervolging opende
haar een uitgestrekten grond om haar rijk te verbreiden,
en in hare vlucht strekte zij zich uit van Jerusalem tot
Rome. Griekenland, Europa, tot gansch de wereld.
Arius verspreidde zijne valsche Ieering, terwijl Rome
nog tegen de Kerk samenspande; maar welhaast
verschijnt de groote Constantinus die de keizerskroon
aan den Stoel van Petrus onderwerpt, en door zijn
voorbeeld een oneindig getal heidenen bekeert.
Wel is waar dat gedurende twee eeuwen de
ketterij van Arius een groot deel van het katholiek
zaad versmachtte en de velden van Jesus Christus
groote schade toebracht, maar in diezelfde eeuwen
omhelsden de Gallen het geloof, de Iberianen, de
Armeniers, de Bourguignons, de Sarrazijnen, de
Schotlanders, de Perzen en de Franken onder den.
vermaarden Klodwig.
Bij de ketterij van Arius voegden zich die van
Nestorius, Eutychès, Pelagius, Sergius, Pyrrus, die
allen begunstigd waren door de macht van verscheidene
(1) Math. 21. 43.
-ocr page 187-
- 185 —
keizers. Maar die verliezen werden rijkelijk vergoed
door de bekeering van Engeland, Vlaanderen en andere
volkeren van Duitschland.
Ziet gij nu dat de vervolgingen aan de Kerk en de
geloovigen al het kwaad niet veroorzaken dat gij u
ingebeeld hadt, en dat zij integendeel een verborgen
schat zijn van de goddelijke goedheid?
De Kerk als zuiver goud, zegt de H. Ambrosius,
ondergaat geene schade, wanneer zij door het vuur
wordt beproefd; integendeel haar luister wordt grooter.
En nogtans er zijn menschen die deze schikkingen
van God niet overeenstemmend vinden met zijne goedheid
en heiligheid. — Welhoe ! zeggen zij, God laat tot; dar.
de goddelooze vervolgors zoo grooten voorspoed
genieten ?
Het is onwaar dat de goddeloozen in volmaakten
voorspoed zijn, alhoewel zij voor eenen tijd de overhand
op de rechtvaardigen schijnen te hebben. Men mag ze
vergelijken aan de duivelen, die de zondaars in de hel
pijnigen, en daarom niet gelukkig zijn. Hoeveel van
die vervolgers leven in angst en droefheid, verscheurd
door de wroeging hunner conscientie !
Uwe grootste dwaling is dat gij de eer van God
en den roem der Kerk afmeet volgens den tijd en niet
volgens de eeuwigheid.
Het rijk Gods is een eeuwig rijk. Hij heeft op
hetzelfde oogenblik al de verloopen en toekomende
eeuwen voor oogen, en terwijl hij de tijdelijke aanvallen
der goddeloozen aanschouwt, ziet hij reeds in de
toekomst hunne nederlaag en hunne eeuwige schande.
Hij is geduldig, omdat hij eeuwig is. De Kerk, de
-ocr page 188-
— 186 -
Bruid van Jesus Christus, die nu strijdt tegen hare
vijanden, zal eens met zegepraal en roem bekroond
worden, zonder nog ooit den minsten aanval te moeten
vreezen.
De laatste dag van het algemeen oordeel zal de
goddelijke Voorzienigheid voor zijne Kerk rechtvaar-
digen en de boozen die haar hebben bespot en vervolgd,
met schande en schaamte overladen.
Schept moed , getrouwe zielen! de Heer vereenigt
zich met u in uwen strijd, de Heer strijdt in u en voor
u. Uw strijd is de strijd van God, uw leger is het leger
van Jesus Christus. Waarom zoudt gij de vervolgers
vreezen? Hunne macht strekt zich maar op het lichaam,
op het tegenwoordig leven uit; de ziel en de eeuwigheid
zijn oneindig boven hen. « Vreest niet, zegt Jesus
Christus, degenen die het lichaam dooden, maar niets
vermogen op de ziel; vreest eerder dengene die de ziel
en het lichaam kan werpen in den eeuwigen afgrond.
» (1)
De wondere bakkerij. (2)
Sa, jongens, blaast den horen wat;
Blaast overhoop de gansche stad ;
Gaat henen, en roept wijd en breed,
Langs al de straten : Heet! al heet!
Voor klein en groot. en wie \'t belieft,
Gij wordt naar eisch en wemelt geriejd!
(l)Matth. X. 88:
(2) Getrokken uit liet Masker va/n de wereld, door Pater
Adriaans Poirters, S. J.
-ocr page 189-
— 187 —
God zij geloofd, ik heb een hand
Trotsch eenig meester van het land;
Dies groeit de winste dag op dag;
Ik bak wat dat ik bakken mag.
Daar is geen bakker in de stad
Die zulke nering heeft gehad.
Ei, ziet eens hoe dat volkje loopt,
Hoe al de wereld vau mij koopt!
Waar zijn kalanten als de mijn?
Kijk, heel de stad wil bij mij zijn.
Maar is \'t wel wonder dat ik win?
Ik doe zoo wondre gist daar in ,
En heet den oven zoo van pas,
Dat \'t bakt al of \'t geschilderd was.
Geef op, hoe kwade hoofd het zij,
Betrouw het aan mijn bakkerij.
Al waar\' \'t een hoofd vol grillekens,
Al waar\' \'t een hoofd vol willekens.
Al waar\' \'t een hoofd vol spits en trotsch.
Al waar\' \'t een hoofd zeer vies en schotsch.
Al waar\' \'t een hoofd zeer fanastiek,
Al waar\' \'t een hoofd zeer koleriek,
Al waar\' \'t een hoofd van stuggen zin,
Daar muizennesten steken in ,
Al waar\' \'t een hoofd dat altijd suft,
Waarin de hersens zijn vermuft;
Al waar\' \'t een schaapshoofd nog zoo slecht.
Bestel het maar door mijnen knecht,
\'k Weet dat gij in mijn kunst gelooft,
Ik zal herbakken ieders hoofd.
Maar weet, gelijk de hoofden staan,
-ocr page 190-
— 188 —
Dat \'t ook zoo met het loon moet gaan;
Ik eische van een kiekenshoód
Drie dubbeltjes, of zeven groot.
Wie wou toch om zoo klein een geld
Met slechte hoofden zijn gekweld?
Tien stuivers van een dik verstand ;
Is \'t niet goed koop? het is een schand,
\'k En deed \'t mijn leven nooit daarvoor;
Maar zie, de menigt\' draagt het door.
\'t Herbakken hoofd van onze Lijs
Moet zeker kosten hooger prijs;
Want hoofden die in hullen staan,
Daar valt veel fatsoeneerens aan.
Een hoofd , waarin geen reden steekt.
En waar memorie bij gebreekt,
En waar het oordeel meest in faalt,
Is \'t wonder dat het meer betaalt?
Hoe dat het meer moet zijn herkneed,
En langer in den oven leed,
Hoe \'t meer moet geven t\'advenant.
Zie, \'k heb hier onder mijne hand
Botmuilens hoofd, gij kent hem wel,
Die ezel in dat menschenvel:
De toot van voren is te lang,
En \'t bollement is veel te krank,
En schoon zijn hersens allemaal
Geen once wegen, naar mijn schaal,
Zoo is die kerel nog zoo prat,
Of Salomon daar binnen zat.
Wat dunkt u, heeft dat plomp fatsoen
Den oven niet zeer wel van doen ?
;
-ocr page 191-
— 189 —
Ja, \'t zij hem lief of \'t zij hem leed,
Ik maak den oven vast gereed ,
Want \'t is wel noodig dat \'k den gek
De dampen, uit de hersens trek.
En spreek mij dan eens naderhand :
O wat een kloek en fraai verstand !
Wat rechtsgeleerde zal het zijn!
Dan zal hij spuwen het latijn.
Mij dunkt ik zie de boeren al
Met hamels komen uit den stal,
En met kapoenen, zwaar en vet,
Die langen tijd zijn opgezet,
En met dukaten in de tcs,
i
           (Het stijfsel van een zwak proces:)
Hij zal gans-blood, aan wie het raakt,
Advijzen geven dat het kraakt :
Heeft hij den oven onderstaan,
Hij wordt het katje van de baan.
Laatst heb ik nog een meesterstuk.
Tot mijn gebuurmans groot geluk,
Gewrocht aan Griet, zijne echte wijf.
Die sloor stond van haar perten stijf;
Het was wel de allervuilste sloef,
Veel erger dan Marie Pantoef,
Dan hadt ze nog zoo zwaar gebrek;
Griet was te rijp in haren bek;
En echter dierf zij, sterk en kloek,
Een blauw oog wagen voor de broek.
Ik zei aan Goossen, mijn gebuur:
Foei, deze muil valt al te zuur!
Geduld maar, nog «en weinig tijd,
-ocr page 192-
— 190 —
ik maak dit hoofd zijn stuipen kwijt;
Ik zal \'t herbakken , op mijn trouw.
En gij verkrijgt een ander vrouw.
Griet, zei ik, zit een weinig neer.
Het wordt nu ook eens uwe keer;
En zoo zij maar het kapmes zag,
Zij schreeuwde vóór zij kreeg den slag.
Ik heb het hoofd haar afgeveld .
En daar een sluitkool op gesteld ,
En kneedde \'t toen eens wel ter deeg,
\'t Was wonder dat een wijfshoofd zweeg;
Ik streek \'t met eiers wel te keur;
Hier mee zoo kreeg \'t een blij koleur.
En als men \'t nu herbakken zag,
Griet gaf zoo\'n aangenamen lach,
En Griet bleef altijd suikerzoet.
Zie, wat mijn oven niet en doet!
Toen zei ik, Goossen, lieve vriend.
Is \'t geld daar niet wel aan verdiend ?
Och, waer\' mijn oven nu maar gaar ;
Want zie, daar wacht er weer een paar,
Twee zuiver dieren, ja gewis.
Zoo zuiver als een vischmand is,
En altijd fraai, en altijd jent.
En dat nog zonder geld of rent.
Hoe licht raakt zoo een trolsche sbor
Bij jongmans in \'t verkeerde spoor!
En als men zich verloopen heeft,
En zonder geld en eere leeft,
Geraakt dan weer eens op de baan,
Ik zweer u dal heeft moeiten aan.-
i
-ocr page 193-
— 491
\'t Is hun geluk, geloof het vrij.
.Te komen in mijn bakkerij.
En mits het is een teeder werk,
Zal ik ze bakken vrij wat sterk.
Zie eens, mijn handen zijn gebleind.
Daar is meer werks aan dan men meint;
Het lichtste hoofd van een rr^alloot
Geeü
meerder last dan roggenbrood.
Nu, denk hoe dapper dat ik zweet,
Als ik den oven dikwijls heet,
En eenen gansenen achternoen.
Voor éénen manskop heb van doen.
Ik heb geproefd zoo menigmaal,
Eer ik ze kreeg op mijne paal,
Eer ik ze stelde in \'t juist postuur,
Voorwaar het viel mij bijster zuur!
Wat arbeid heb ik niet gedaan
Alleen op \'t hoofd van jOypriam!
Vooreerst, hij liep geheel in \'t wild;
(Eer zulke perten zijn gestild.
Daar gaat wat toe, dat zweer ik jou!)
Hij was een hartzweer voor zijn vrouw :
Meest zat hij in den randowijn.
En dronk zich zat gelijk een zwijn,
Of goot heel stoppen biers in \'t vel.
Hij zei, zijn buikleer rekte wel;
En, viel zijn vrouw daar tegen uil.
Zoo touwde hij ze straks de huid;
Nooit dag dat hij ze niet en sloeg,
Zoo dat ze staag blauwe oogen droeg,
\'k En had mijn leven nooit geloofd,
-ocr page 194-
— 192 —
Dat iemand had zoo kwaad een hoofd,
En evenwel ik heb \'t geklaard ,
En Jan is nu zeer wel gepaard :
Hij raast niet meer naar.brandewijn ,
Och neen, de man is nu zoo fijn.,
Of hij gezift waer door een trap,
Hij peinst niet eens meer op den tap.
Maar zit gedurig op \'t getouw ;
Het is een blijdschap voor de vrouw.
Haar dunkt dat ze in den hemel woont.
Zeg, dient dees arbeid niet beloond?
Nu, ouders, hoort een andre zaak,
En trekt er vrucht uit en vermaak :
Gij kent Jan Jacobs immers wel ?
Hij, en zijn huisvrouw Peternel,
Begaven, in de maand van mei,
Zich in mijn winkel alle bei;
Ik vraagde wat ze kwamen doen ?
Zij zeiden : Om een goed fatsoen.
Daar is ons dochter Antonet:
Haar hulsel staat zoo bont gezet;
Zij kleedt zich als \'k en weet niet wie,
En wij en zijn maat\' ambachtsliê,
Zij gaat gestrikt, en zoo gelint,
Het schijnt zij heeft alreê een kwint;
De huik en doet ze niet meer aan,
Maar wil gelijk de juffers gaan,
Met zijden kooven achter straat,
Met kanten boven haren staat,
Wil spelenrijden langs de stad ,
Als of ze duizend midd\'len had,
-ocr page 195-
— 193 —
Wil \'s morgens voor den spiegel staan,
Wil \'s avonds op baletten gaan.
Zij waer\' veel nutter in de kerk.
Of zat eens kloek aan \'t spellewcrk.
Zie, meester, dit is ons verdriet.
En zoo gij daar den dag door ziet,
En bakt haar tot een zeegbaar kind,
Hebt gij den nieuwen hoed verdiend.
Nog hoorde ik laatstmaal aan mijn deur
De klachten van een prokureur:
Zijn wijf was ook een vuil laudaat:
Zij loopt kommeeren achter straat,
Terwijl haar dienstmaagd zit en spint.
Zoodat zij zelfs \'t ontbijt niet wint.
Hier ligt een kind besmeurd, besnot,
En daar raakt uit de zoo de pot:
En als hij \'s middags eten wou
Zoo moest hij koken in de schouw;
Voorwaar, de man was zoo ontsteld ,
Dat hij mij paste straks het geld,
En bad mij dat ik toch zijn vrouw,
In \'t eerste baksel schieten zou.
\'t Is wonder hoe eenieder klaagt,
Die met kwaaihoofden wordt geplaagd.
De zulken vindt nde in allen staat,
In raadzaal en in magistraat:
Zij dekken hun gebrek en leed,
Tot dat men ze op de teenen treedt;
Dan zijn ze straks te paard, en knak,
Als of hun hoofd vol poeier stak:
En gaat het niet naar hunnen zin,
-ocr page 196-
— 194 —
Het schijnt daar steekt een droeskop ia.
Al gaan ze in zijde en in satijn,
\'k Zweer dat het slechte koppen zijn.
Maar oin dat iedereen die acht,
Herbak ik deze stil bij nacht;
Zij zijn herbakken eer men \'t ziet;
Zoo blijft hun heerschap in krediet.
Daar bakt nu de oven weder sterk.
Doch dit is meest dozijnen werk.
Daar is het hoofd van onze Trui, -
En hoofden van veel lekkre lui,
En \'t korzel hoofd van meester Klaas,
En \'t ijdel hoofd van jonker Vaas,
En \'t luizig hoofd van scheel Margriet,
(Wat wonder! zij en ziet het niet,)
En \'t koppig hoofd van drollige Acht,
Die tevens kijft, en tevens lacht;
En \'t preutelhoofd van zure Trijn :
Mij dunkt ze en drinkt niet dau azijn.
Dit wordt eeu baksel dapper groot,
Want raaskop brengt er ook zijn hoód,
En kameniertjen Isabou,
Die gaarne jufvrouw spelen zou :
Ik denk, de pluim van haren hoed,
Dat die ook in den oven moet.
Gij ziet het, de oven is nu vol
Van menig hoofd en zotten bol:
Ik laat ze bakken tot den noen,
Zij hebben \'t zeker wel van doen,
Zoo wel de dienaar als de heer,
En vrouw en man, al even zeer,
-ocr page 197-
- 198 —
En jong, en oud, en wijs, en gek;
Want ieder hoofd heeft zijn gebrek.
Nu ga ik weer aan man en wijf
De hoofden stellen op het lijf.
Sa jongen , zoek een ieders kool!
Maar dat ik hier toch niet en dool,
En \'t een hoofd voor het ander steil\'.
Dat waer\' vooi waar een erger spel;
Want stel ik \'t hoofd van Klaas op Trijn,
Dat zou een fraai komedie zijn;
Ging Lijfje met de broek naar huis,
Dat waer\' voor Hans een eeuwig kruis;
Want zie, \'t is daar geheel verdraaid,
Waar \'t haantje zwijgt, en \'t kieken kraait.
Maar neen, zij zijn al wel gesteld:
Sa, mannen, geeft het bakkers geld.
Daar is een daghuur aan verdiend,
Als gij u zoo verbeterd vindt;
Vrouw! kijk toch eens n«.ar uwen Jan,
Is dat nu niet een ander man?
En Griet die toornig was en gram,
Is nu zachtmoedig als een lam;
En juffer bindt haar lokken in,
Gelijk een klopje, vroom van zin.
Bemerk hoe Lemmen staat en ziet L
Mij dunkt hij kent zich zelven niet;
Hij ziet nog wel zijn herberg staan,
Maar wil en kan niet binnen gaan.
De waard der herberg wenkt hem weer:
\'t Is waar, het kittell Lemmen zeer;
Maar Lemmen strijdt gelijk een held,
-ocr page 198-
— 196 —
En hij blijft meester van het veld,
En hij bewaart zijn geld en goed.
Zie wat een uurtje bakkens doet!
Moesten er heden zulke bakkers op al de hoeken
der straten gevonden worden, nog zouden zij onder
het werk bezwijken ; zoo groot is het getal der grillige
en onwillige, der looze en booze hoofden. Maar te
herbakken is geen andermans werk: iedereen moet zijn
eigen bakker zijn. Iedereen moet werken om zijne
gebreken te verbeteren en zijn gedrag te veranderen.
Welaan! rept met handen en voeten, God zal \'t ver-
zoeten.
A. M. D. G.
-ocr page 199-
INHOUD.
Bladz.
5
8
10
10
11
12
15
16
18
20
22
26
27
28
öó
."
U
45
Zotligheid.
De vliegers.
Holle vaten.
Trolsclie Ezel
Deugd veredelt
De verkeerde wereld
De struisvogel .
De Os en de Kikvorsch
De vos in het nel
Gij beeft .
Gij schaamt u
Bravo.
Vooruit
Zeldzaam kruid
De schilderij
Gauwdieven
De spin en de vlieg
Jan krediet is dood
I\'EI\'ER EN ZOUT
13
-ocr page 200-
198 —
Vcrvlocki testament .
De schaapherder
De roofvogel
Tweevoetigc wolven .
Het paard.
Jan Loeder
Trouw is de been gebroken.
De Vos en de Bok.
Groole mannen.
Besmettende Bronnen.
Bekentenissen .
De werker.
De schelpen voor u .
Die haast gelooft, is haast bedrogen
Morgen voor niet.
Twee voorzeggingen .
Vervolgingen
Hel Serpent en de Vijl.
Hel ongediert\' der papen
Kwek ! kwek! .
Van \'t ongediert\' der papen, verlos ons
Ach! om de liefde Gods!
Goede koopwaar.
Een prcutelpaslci.
De vos en het mierken.
Wie is de ergste duivel ?
De kat en het muisje.
De Vlieg en de Spinnckop
Hel huwelijk
Vier zuipers.
De kelderkoorts.
De dag des Hoeren
Duivclsdag.
-ocr page 201-
— 199 —
Drinkgeld.
DeVuilbek.
De Vloeker.
Wat helsche taal.
Iets voor de Ouders .
De balk en de splinter.
Helpt elkander .
De luiaard.
Spring nu.
Twee wondere jagers.
Middel om fortuin te niaketi.
De karpers.
Troost der armen
Troost in de lijdelijke verliezen
Troost bij de dood van vrienden
Troost in de lasteringen. .
Troost in de vervolgingen.
De wondere bakkerij .
en uabestauiidcn
EINDE.