-ocr page 1-
ww** |SS<?4
Vak 4
DRIE VERSCHIJNINGEN
VAN ZIELEN
Q
UIT HET VAGEVUUR,
r
f
in de jaren 1527,1S56 en 1870,
•/elrokkeu uil de fransclie uicl goedkeuring der geestelijke overheden
openbaar gemaakte bescheiden, en wrrjjkl uiel ceoc.ïiuleiding,
bevallende zeer merkwaardige bijzonderheden omlrenl hel ver-
schijnen van overledene ptfsooea. J
y^
/
v-
AMSTERDAM,
O. ï* VAN Li-A.NGUCN\'.HXrYSKK.
1873.
I
y
)sS.
■y
-ocr page 2-
-•
i
)
I
;
*
\'s
-ocr page 3-
DRIE VERSCHIJNINGEN
VAN ZIELEN
UIT HET VAGEVUUR,
in de jaren 1527,1856 en 1870,
gelrokkeu uit de fransche mei goedkeuring der geestelijke overheden
openbaar gemaakte bescheiden, en verrijkt met eenc inleiding,
bevattende zeer merkwaardige bijzonderheden omtrent hft ver-
schijnen van overledene ptrcnei.
AMSTERDAM,
C. Ij. VAN l,A.NGW.NHXrmyi-/SI.
1873.
-ocr page 4-
^
-ocr page 5-
INLEIDING.
Laten wij niet geheel en al de verschijningen der dooden
verwerpen; de H. Schrift toch is veel te uitdrukkelijk op dit punt;
de ff. Vaders hebben zich veel te duidelijk verklaard oni ze te
durven loochenen en verwerpen. Die verschijningen zijn zeld-
zaam, maar ze zijn mogelijk.
De duivelen kunnen , om te beter de booze oogmerken te vol-
voeren , die zij ten onzen opzigte koesteren, de gedaante van
schimmen aannemen die z ich aan onze oogen vertoonen , en die
men aanziet voor de d ooden die zij voorstellen; maar Tertul-
lianus, de H. Thomas van Aquinen, en de meest beroemde schrij-
vers waarschuwen ons van niet naar hen te luisteren, welken
raad zij ons ook geven of welke teruggaven zij ons ook bevelen.
De goede engelen kunnen op hunne beurt, zegt de H. Tho-
mas , ook de gedaante der dooden aannemen en zij doen het
somtijds met een goed doel, door een bijzonder bevel der
Voorzienigheid.
In den toestand van scheiding heeft de ziel niet de minste
magt meer noch over haar eigen ligchaam, noch over eenig an-
der , zegt de H. Thomas. Aldus is, volgens dien kerkvader, de
verschijning eener ziel een w aar mirakel, bijgevolg zeer zeld-
zaam , hetgeen evenwel niet belet dat zij somtijds kan plaats
hebben, even als wel eens een ware verrijsenis heeft plaats ge-
had , die hoewel een w onder, echter niet onmogelijk was.
Zoo er dus dwaling kan plaats hebben in die dooden-verschij-
ningen, of zoo het goede of kwade engelen zijn, die de perso-
nen voorstellen, zooals de H. Augustinus opmerkt, dan belet
-ocr page 6-
IV
dat evenwel niet dat de dooden somwijlen in eigen persoon
verschijnen.
In het tweede boek der Machabeën leest men dat Onias en
Jeremias met ten hemel geheven handen aan Judas verschenen ,
en dat Jeremias aan Judas een zwaard gaf, terwijl hij de vol-
gende woorden sprak: „Ontvang dit heilig zwaard om de vij-
anden van raijn volk te vernielen." Onias en Jeremias waren
sedert lang dood, en toch verschenen zij aan Judas den Machabeër.
In het Boek der Wijsheid, hoofdst. 17 , meldt de gewijde
schrijver, sprekende over de negende plaag van Egypte en ver-
volledigende hetgeen Mozes er van gezegd had , dat de Egyp-
tenaren te midden der duisternissen afschuwelijke schimmen za-
gen wier tegenwoordigheid hen kwelde. De vertalers zeggen
dat het de zielen waren van de kinderen die men in den Nijl
verdronken had, alsook die van eene menigte onvolwassen per-
sonen, die gestorven waren ten gevolge van de slechte behan-
deling hen door de Egyptenaren aangedaan. Dit is dus een
ander bewijs dat de dooden kunnen terugkeeren, wanneer God
het veroorlooft.
Ziehier een derde bewijs, waaraan men niet kan twijfelen.
Het is de verschijning van Mozes op den berg Thabor, waar het
geheim der gedaanteverandering voltrokken werd. De verschij-
ning had in persoon plaats ; het was Mozes zelf die verscheen
en niet eene of andere geest in zijne plaats. Zoo Mozes en
Elias te gelijk met de drie leerlingen op den berg werden geroe-
pen , dan was het om eene ontwijfelbare getuigenis te geven
van dat geheim ; het w&a dus noodig dat Mozes er niet minder
in eigen persoon tegenwoordig was dan de drie leerlingen en
dan Elias, die, nog niet gestorven, er met ligchaam en
ziel verscheen. Het Evangelie is duidelijk en helder op dit
punt. Werd de ziel van Mozes op nieuw vereenigd met zijn
eigen ligchaam , of verscheen ..zij in het ligchaam van een an-
der ? Hierover zijn de Kerkvaders het niet ééns: eenigen heb-
ben geloofd dat Mozes verrees, anderen verzekeren van niet,
-ocr page 7-
V
maar dat hij verscheen in een uit lucht gevormd ligchaam,
van welk gevoelen ook de H. Thomas is geweest. Maar allen
komen overeen dat die Profeet zelve verscheen , en dat bijge-
volg de dooden kunnen terug keeren.
De H. Schrift verschaft ons een ander voorbeeld van den
terugkeer der dooden, dat niemand kan loochenen zonder ver-
metel te zijn. Er staat in het Evangelie dat na de Verrijsenis
van Jesus Christus verscheidene dooden uit hunne graven te
voorschijn kwamen en zich te Jerusalem aan vele personen
deden zien. Men zal misschien zeggen dat zij , toen zij ver
schenen niet meer dood waren , dewijl zij verrezen waren. Dit
is waar, maar dewijl hunne opstanding slechts voor een tijd
was en om de verrijsenis van Jesus Christus te bevestigen, kan
men zeggen en staande houden dat het dooden waren die terug-
kwamen. Zij verschenen in hun eigen ligchaam, terwijl in de
andere verschijningen de ziel zich in vreemd ligchaam vertoont.
Al die voorbeelden bewijzen de mogelijkheid van den terug-
keer der dooden; en zelfs wanneer wij geen ander hadden dan
dat van Samuel, die in eigen persoon aan de waarzegster ver-
scheen en tot Saiil sprak, zouden wij zekerheid genoeg hebben
dat de dooden kunnen terugkeeren, wanneer Q-od het beveelt en
de hand er in heeft.
De H. Augustinus was daarvan zoozeer overtuigd, dat hij
ronduit zegt, dat men schaamteloos moet zijn om het te looche-
nen. (Be Cura pro mortius. c. 15.)
De H. Hieronymus gaat van dezelfde beginselen uit als hij
de woorden van het Evangelie over de verschijning van Mozes
op den berg Thabor verklaart.
De heidenen zelfs hebben aan den terugkeer der dooden ge-
loofd. Cicero, die denfiroom van Scipio beschreven heeft, spreekt
van de ziel van Emilianus die zich na zijnen dood deed zien.
Plutarchus, in het leven van Romulus. spreekt van het ge-
voelen van Heraclitus die zegt dat de zielen van den Hooge
uit aan de levenden verschijnen.
-ocr page 8-
TI
De ongewijde schrijvers zijn vol van die soort van verschij-
ningen, en meer nog de kerkelijke geschiedenis, die er zoo
geloofwaardige voorbeelden van bijbrengt, dat niemand ze zou
durven betwijfelen zonder onze schrijvers voor ligtgeloovigen,
geestenzieners of bijgeloovigen te doen doorgaan.
Verschillende redenen kunnen den Heer bewegen om die
verschijningen toe te laten :
1° Om de verrijsenis der dooden te bevestigen, waarvan zij
de voorboden zijn;
2° Om de levenden hoe langer hoe meer te onderrigten dat
hunne zielen onsterfelijk zijn. De H. Justinianus overtuigde door
uit middel de Epicuristen, goddeloozen en godloochenaars;
3° Zoo die zielen tot het getal der gelukzaligen behooren,
behalve dat zij eenige voldoening vinden in den omgang met
de levenden, onderrigten zij hen van de plannen van God en
manen hen aan tot de deugd. Zoo het verdoemde zielen zijn,
verkondigen zij de regtvaardigheid des Heeren. Zoo het zielen
uit het vagevuur zijn, verkondigen zij evenzeer de goddelijke
regtvaardigheid, moedigen ons aan om wel te leven, of wel
zij roepen onze hulp in om verligt te worden..
Al die redenen zijn de goedheid van God waardig en bijge-
volg zeer overeenkomstig met de rede.
Ziehier eenige regels voor de onderscheiding der verschij-
ningen , om, voor zoover onze menschelijke zwakheid het toe-
laat , te kennen of het duivolen zijn die ons verschijnen, of
wel zielen die in de genade Gods zijn. Wij ontleenen deze
regels aan de uitmuntende verhandeling van kardinaal Bona
over de onderscheiding der geesten.
Men kan oordeelen dat eene verschijning een duivel is,
wanneer zij valsche, slechte of geheel nuttelooze zaken voor-
stelt die het beter is niet te weten; wanneer de schim
schrikt of verachting aan den dag legt voor voorwerpen door
de Kerk gewijd en geheiligd; wanneer zij siddert bij het
teeken des kruises of bij den allerheiligst en naam van Jesus,
-ocr page 9-
Til
of dat zij niet den noodigen eerbied toont als de laatste uitge-
sproken en van de eerste een heilig gebruik gemaakt wordt;
wanneer men bemerkt dat zij niet opregt is in hetgeen zij zegt
en doet; wanneer men eenige onbetamelijkheid in hare geba-
ren waarneemt; wanneer zij een verwarden, verdwaalden geest
toont, wanneer zij zich voordoet onder een mismaakt, woest
uiterlijk ; wanneer zij eene schorre, bevende , ontstelde , onge-
wone stem doet hooren; als zij lastig is of er zich op toelegt
om hem die zij wil bedriegen te kwellen , te bedroeven en vrees
aan te jagen. Dit alles doet zien dat het een duivel en geen
ziel des Vagevuurs is.
De duivelen kunnen zich onder eene menschelijke gedaante
doen zien; maar zoo die vorm niet volmaakt, en geheel gelijk
aan die der menschheid is, is het een teeken dat onder dien
vorm een duivel verborgen is. De vorm van een monster of
van een dier wordt ook slechts door den duivel aangenomen.
De zielen die met toelating van God op aarde terugkeeren,
nemen geene andere vormen aan dan die waaronder men ze kan
kennen. Het brullen, knersen en afgebroken uitstooten van
klanken past slechts aan de booze geesten.
De goede diensten, die de verschijningen den levenden aan-
bieden, zijn niet altijd een ontwijfelbaar teeken; wanneer ech-
ter die goede diensten vergezeld worden van de vereischte ne-
derigheid , regtschapenheid en dat men geene ligtzinnigheid er
in opmerkt, kan men gelooven dat zij van een goeden geest
komen; maar zelfs in dat geval moet men op zijne hoede zijn.
Hetzelfde kan men zeggen van de vermaningen tot het goed,
want de duivel spoort somtijds aan tot een goede daad van geringe
beteekenis om er eene van grootere beteekenis door te beletten.
"Wanneer eene schim de gedaante van een heilige zoude heb-
ben , moet men er toch niet op vertrouwen, want de duivel
verstaat zeer goed de kunst om zich in een engel des lichts te
veranderen, zooals de H. Paulus zegt.
In de verschijning van eene ziel des Vagevuurs heeft het
-ocr page 10-
aangezigt nooit iets misinaaks. De zuchten die men hoort zijn
altijd vergezeld van geduld en nederigheid. De zielen des Va-
gevuurs vragen nooit iets anders dan goede zaken, die hen
nuttig zijn en hen te pas komen. Zij vragen in den naam van
Jesus-Christus met nederigheid en onderwerping.
De kwade geesten zijn in staat om na te volgen hetgeen de
goeden doen; daarom valt men wel eens in hunne strikken;
maar zoo men hunne gangen goed nagaat, of zoo men dezen
doet nagaan door hen die verlicht genoeg zijn om het te kun-
nen doen , zal men hun bedrog en kwaadaardigheid ontdekken.
Wij vereenigen in dit boekje drie vermaarde verschijningen
van zielen des Vagevuurs.
Het verhaal van de eerste werd geschreven door den abt
Adriaan de Montalembert, aalmoezenier van koning Frans I,
en gedrukt met verlof van dien vorst, en later met goedkeuring
van den kardinaal de Tencin. Eene religieuse uit de abdij van den
H. Petrus te Lyon, had zich, na het klooster verlaten te hebben ,
aan een wanordelijk leven overgegeven. God raakte echter haar
hart en de genade van het berouw bewerkte hare bekeering. Na
haren dood hechtte haar geest zich aan eene jonge religieuze der
abdij; deze laatste werd naauwkeurig ondervraag den onderzocht;
men zal later de antwoorden zien van de ziel der overledene
op de vragen, die tot haar gerigt werden, welke antwoorden vol-
maakt overeenstemmen met de beginselen der godgeleerdheid.
De tweede verschijning had plaats in Luxemburg. Het ver-
haal werd met goedkeuring van het aartsbisdom van Trier open-
baar gemaakt, en later te Rome herdrukt in 1856.
Het derde verhaal eindelijk is dat van de verschijning die
in een klooster in België heeft plaats gehad omstreeks het
einde van 1870. Het aartsbisdom van Mechekn heeft de eerste
uitgaaf, die er van gepubliceerd werd, Kerkelijk goedgekeurd.
Daaruit volgt dat dit boek niets inhoudt dat niet de goed-
keuring heeft verkregen van de geestelijke overheid.
-ocr page 11-
Verhaal van de verschijning van eene Ziel des Vagevnurs
in het Klooster van den H. Petrus de Lyon,
volgens den Abt ADRIEN DE MONTALEMBERT.
Een bul van Leo X van den 9 Junij 1516 schreef eene her-
vorming van de abdij van Saint-Pierre de Lyon voor, wier be-
woners geen enkele kloostergelofte noch regel meer onderhiel-
den ; in stede echter van de hervorming aan te nemen, vlugt-
ten verscheidene religieuzen, na verschillende voorwerpen van
waarde ontvreemd te hebben.
Alix van Thélieux, die met de zorg voor de sacrisfcij belast
was, was eene van die welke afvielen; zij nam bij haar vertrek
verschillende altaarsieraden mede, die zij voor eene zekere som
verpandde. De abt de Montalembert vervolgt aldus: „Ikzoude
voor niets ter wereld het leven willen verhalen dat zij daarop
leidde: maar zooveel zal ik u zeggen, dat het een zeer gevaar-
lijk en erbarmelijk leven was; zij ging zoodanig voort met de
vermaken waar te nemen, dat zij er eene gevaarlijke ziekte bij
won, waardoor haar arm ligchaam zoodanig ondermijnd werd
dat geen plekje zonder etterwonden en smarten was; zij ver-
loor er haar gansche gelaat door, en verstoken van het ge-
bruik van al hare ledematen bleef zij jammerlijk langen tijd
liggen."
God bragt het verloren schaap weder op den regten weg
terug. De abt de Montalembert verhaalt de bekeering en den
dood van zuster Alix aldus: „de arme zuster Alix dan, niet
de geringste hoop op herstel meer hebbende, door iedereen
-ocr page 12-
•2
verlaten, arm naar het ligchaam en in goederen, verzuchtte
en weende veel, hopende dat Onze Heer nog medelijden met
haar zoude hebben. Zij betreurde het bitter dat zij haar kloos-
ter verlaten had en bad de H. Moeder Gods godvruchtig hare
voorspreekster te zijn bij haren goddelijken Zoon, met geheel
haar hart belovende van levenswijze te veranderen zoo zij van
deze ziekte herstelde. Zij droeg hare smarten op als boete voor
hare zonden en tot uitwissching der eeuwige straffen die zij
verdiend had. Eindelijk, door de ziekte ondermijnd, verloor
zij al hare krachten en stierf, niet in een klooster, maar in
een klein dorp waar zij armoedig begraven werd, zonder uit-
vaart, noch gebeden, noch eenige plegtigheid, als het meest
verachte schepsel der wereld."
Twee jaren gingen voorbij. Niemand dacht meer aan de arme
zuster Alix.
- Er bevond zich in de abdij van den H. Petrus eene achttien-
jarige religieust\', Antoinette de Grolée genaamd en geboortig
uit Dauphiné, die zich altijd door hare naauwkeurigheid in
het waarnemen der kloosterwetten en door hare godsvrucht
onderscheiden had. Zuster Alix herinnerde zich deze jonge
religieuse het beste: in hare laatste ziekte sprak zij onophou-
delijk van haar en riep haar te hulp.
Op zekeren nacht dat zuster Autoinette ligtelijk sliep, veelde
zij iets dat haren sluijer op zijde schoof, het teeken deskrui-
ses op haar voorhoofd maakte en haar daarna zacht omhelsde.
Zij ontwaakte onmiddelijk, v erwonderd maar niet verschrikt.
Niemand ziende, dacht zij dat het een droom geweest was en
sprak er niet van.
Eenige dagen later hoorde zij dicht bij zich een geluid dat
veel overeenkomst had met het geluid dat een stok maakt
waarmede men op een vloersteen of een voetbankje slaat. Het
scheen eigenlijk alsof het voorwerp dat dat geluid maakte
diep in den grond was, maar de klank, die voortgebragt werd,
scheen ongeveer vier vingers diep uit de aarde te komen, en
werd altijd onder de voeten van het meisje gehoord. Ik heb
het verscheidene malen gehoord, voegt de abt de Montalem-
bert er aan toe, „en mij antwoordende op hetgeen ik vroeg,
klopte de geest even zooveel malen als ik vroeg."
-ocr page 13-
3
Zuster Antoinette had verscheidene malen dat vreemde ge-
luid gehoord; zij sprak er hare abdis over. Dewijl de geest
geen kwaad deed en geen enkele verwarring veroorzaakte , wer-
den de religieusen buitengemeen vertroost door deze openba-
ringen. De geest toonde eene groote vreugde wanneer men
het officie zong, of wanneer men- van G-od sprak , hetzij in de
kerk, hetzij elders ; maar hij deed zich niet hooren wanneer
zuster Antoinette niet tegenwoordig was ; hij volgde haar dag
en nacht en verliet haar nimmer. Later heeft men geweten
dat dat begonnen was den dag zelf van den dood van zuster
Alix. De abt de Montalembert zegt in zijn verslag : »Ik vroeg
hem, hem in den naam van G-od bezwerende , of hij onmidde-
lijk na dat hij uit het ügchaam vertrokken was, deze jonge
religieuse gevolgd had. De ziel antwoordde ja, en dat zij haar
nooit verlaten zoude , zoo zij niet naar den hemel ging om
het eeuwige geluk te genieten."
De tijding van deze verschijning zich in Lyon en de omstre-
ken verspreid hebbende, begaven zich ta) van personen van
eiken stand naar het klooster van den H. Petrus ten einde inlich-
tingen te verkrijgen. Deze bezoeken werden bij duizenden geteld.
De abdis ondervroeg uitdrukkelijk zuster Antoinette. Deze
antwoordde in allen eenvoud dat zij geloofde dat het de ziel
was van zuster Alix, die zij dikwijls in den droom gezien had.
„Toen werd de geest bezworen, om te weten wat en wie hij
was. Hij antwoordde dat hij waarlijk de geest van zuster Alix,
de voormalige kosteres was : de zaak was zeer geloof baar , omdat
zij altijd de jonge religieuse zeer bemind had." (Montalembert.)
De abdis besloot het ligchaam van de overledene op te vor-
deren en het naar het klooster te doen overbrengen. In de
eerste plaats ondervroeg men de ziel om te weten of het haar
genoegen zou doen dat haar ligchaam in het klooster begraven
werd; zij betuigde dadelijk dat zij het vurig verlangde. Daarom
liet de abdis het uit het kerkhof van het dorp waar het bij-
gezet was, opgraven, en men bragt het op eene gevoegelijke
manier naar de abdij over. Naarmate de stoet de kerk naderde,
maakte de geest een grooter gerucht om de jonge religieuse.
Toen het ligchaam aan de deur der kerk gekomen was , klopte
de geest sterker dan ooit ouder de voeten van zuster Antoi-
-ocr page 14-
4
nette. Een plechtige dienst werd gecelebreerd; de kist die het
ligchaam van de overledene bevatte, werd in een graf in de
kapel der H. Maagd gejdaatst en men bedekte het met een
doodlaken.
Franciscus de Bohan, aartsbisschop van Lyon, had tot coad-
jutor Mgr Bartholomeus Dubois. Deze prelaat geloofde voor een
zoo buitengewone gebeurtenis als waarvan wij spreken, een
beroep te moeten doen op de geleerdheid van den abt Adrianus
de Montalembert, aalmoezenier en gezant van Franciscus I.
De bisschop-coadjutor en de abt de Montalembert begaven
zich naar het klooster van den H. Petrus, den zondag van Sep-
tuagesima, 17 Februarij 1527. Zij vonden de kerk van het
klooster bezet door bijna vier duizend personen; het was niet
mogelijk de gewone deur te openen omdat de menigte de pas-
torij overstroomd zoude hebben. „Het volk dat zeer veel acht
op ons gaf, bemerkte dat men ons een soort van hek wilde
openen om ons te doen binnengaan ; terstond begon men te
dringen om met geweld binnen te komen. Wij moesten dus
nog in de kapel blijven, waar wij eerst waren, zoo groot was
het gedrang. Men had een groote poort voor ons geopend waar
de karren door gingen; wij gingen binnen, waarop oogenblik-
kelijk gezegde poort gesloten werd ; behalve wij , traden ook
eenige van onze lieden benevens eenige andere eerwaardige
geestelijken binnen, aan wien uitdrukkelijk op strafte van excom-
municatie verboden werd iets te openbaren van hetgeen zij zien
of hooren zouden."
Al de bewoners van het klooster waren in de kapittelzaal
vereenigd. De prelaat ondervroeg de jonge religieuse over den
geest die haar volgde, en oogenblikkelijk hoorde men eenige
tikken onder de voeten van het meisje; men sprak van vele
zaken betreftende de verligting en verlossing van de arme ziel.
Men rigtte vragen tot haar uit bloote nieuwsgierigheid ; zij
antwoordde niet.
Daar de nacht aanbrak, stelde de prelaat tot een volgenden
dag uit hetgeen er te doen was om zich van de wezenlijkheid
der gebeurtenis te verzekeren. Hij bad den psalm Be Profun-
dis
, waar de religieusen op antwoordden; de Geest deed onop-
houdelijk een droog getik hooren, even alsof hij onder de aarde
-ocr page 15-
5
was. Men vroeg hem of deze gebeden hem verligt hadden; hij
gaf een teeken van ja.
„Na afloop van de beraadslaging, door de tegenwoordigen
gehouden," zegt de abt de Montalembert, „werd ik belast met
het in orde brengen van deze zaak en het samenstellen der
ceremoniën, duivelbezweringen en gebeden, die men doen moest
om de zuivere waarheid omtrent dezen Geest te kennen, en om
te weten of het wezenlijk de ziel van de overledene of wel
de eene of andere kwade geest was, die zich als een goede
voordeed, ten einde de arme kloosterlingen te misleiden."
De abt de Montalembert schreef aan zuster Antoinette en
twee andere" zusters voor, om eiken dag tien psalmen, in het
geheel dertig, te bidden, ter gedachtenis aan de dertig zilver-
lingen, waarvoor Jesus Christus door Judas aan de Joden ver-
kocht was; het psalmboek moest in vijf dagen voleindigd we-
zen, opdat onze Heer ter eere Zijner vijf wonden zich zoude
gewaardigen de straftijd van de arme ziel te verkorten.
Andere kloosterlingen deden dezelfde gebeden; weder ande-
ren deelden groote aalmoezen uit; nog anderen deden H. Missen
lezen voor de verlossing der ziel; er waren er ook die vastten.
Vrijdag, 22 Februari, het feest van S* Petrus\' Stoel te An-
tiochië , bevonden zich de bisschop-coadjutor en de abt de Mon-
talembert ten zes ure in den morgen voor de poort der abdij;
de laatste had den vorigen avond eene opgave gezonden van al
wat er gedaan en gereed gemaakt moe3t worden.
De bisschop deed zijn koorkap om en begaf zich naar de
zaal van het kapittel. De geestelijke regter van het bisdom,
de twee biechtvaders van liet klooster en drie andere priesters
waren tegenwoordig, terwijl alle andere tegenwoordigen ge-
biecht hadden.
De prelaat nam gewijd water en sprenkelde overal, terwijl hij
de goddelijke hulp inriep; hij sprak het gebed Omnipotens sem-
piterne Deus,
en zette zich neder.
De abdis en eene der oudste religieusen geleidden de door
den G-eest vervolgde zuster tot hem; zij wierp zich voor den
prelaat op de kniën op een groote voetbank, die men daar ge-
plaatst had om beter de tikken te hooren die de Geest geven
zoude.
-ocr page 16-
6
De prelaat maakte het teeken des kruises op het voorhoofd
der jonge religieuse, en zegende haar met deze bewoordingen :
„Benedictio super caput puellae.
„Benedictio Dei cmnipotentis Patris, et Filii et Spiritus
„Sancti descendat super te, filia, et maneat semper: perquam
„adversae partis si te vires, et machinamenta repellnntur. Sit-
„que per manus nostras ita divina virtute percussus inimicus:
„quatenus te famulam Dei, ablatis terroribus universis, aufu-
„giens relinquat, quo tibi quietis et pacis jura restituantur.
„Adjuratus per euin qui venturus est judieare vivos et mortuos
„et saeculum per ignem. Amen."
Verscheidene andere bezweringen werden nog gedaan met hot
doel den boozen geest te verdrijven.
Gedurende dien tijd bleef\' zuster Antoinette geknield op de
voetbank liggen; alle oogen waren op haar gevestigd; maar de
geest van de overledene maakte geen enkele beweging.
De kaarsen werden uitgedaan, ten tseken van vervloeking;
de jjrelaat stampte verscheidene malen op den grond, terwijl
hij den duivel verbande en verdreef, zoo hij in de nabijheid
van de jonge religieuse was. Hij sprenkelde overal wijwater,
terwijl hij met luide stem sprak: Biseedüe omnc.s qui operamini
iniquitatem.
Drie priesters, met albe 3n stool, doorliepen het
gansche klooster, overal wijwater sprenkelende en dezelfde for-
mule herhalende. Toen zij in de kapittelzaal terugkwamen, zei-
den zij den bisschop: Ibi ceciderunt, qui operantur iniquUaiem,
expulsi simt, nee potueruni stare.
De bisschop kleedde zich in misgewaad, hief den Veniereator
Spiritus
aan en las vervolgens de Mis van den H. Geest. Bij
de offerande hief zich de jonge zuster op, en offerde een wit
brood en eene flesch wijn; deze offers werden dadelijk naar de
armen gezonden.
Nadat de Mis geëindigd was zette zich de prelaat op zijn
zetel neder, en toen alle tegenwoordigen en de religieusen zich
om hem heen geschaard hadden, sprak hij:
„Mijne Heeren en vrienden, wij zijn in uwe tegenwoördig-
„heid reeds begonnen onze zaak te behandelen. Want ten eerste
„hebben wij den kwaden geest, zoo hij er misschien was ge-
„weest, bezworen en uitgeworpen, waardoor wij bijna zeker
-ocr page 17-
7
„weten dat het, wat liet ook zij, van God is. Ik wil er evenwel
„meer van weten en daarom die ziel of dien geest ondervragen,
„opdat wij, wanneer wij de waarheid door haar zullen weten,
„er met behulp van uwen goeden raad, op ruime schaal in
„kunnen voorzien."
Toen hij dit gezegd had, zette zich de jonge religieube op
een lagen stoel neder, dien men op de voetbank geplaatst had.
Vier personen droegen het ligchaam van zuster Alix in een
houten kist, die met een doodkleed overdekt was.
De Bisschop maakte zich gereed om den geest van de over-
ledene , wier beenderen tegenwoordig waren, te bezweren. Eerst
zegende hij den naam van God met luider stem, zeggende:
SU nomen Domini denedict urn. Vervolgens: Adjutorium noatrum in
nomiue Domini;
de omstanders antwoordden. Daarop bezwoer
hij den geest in deze bewoordingen:
„O G-eest, wie gij ook zijn moogt: die sedert lang deze re-
ligieuse vervolgt, hetzij van de tegenpartij of van G-cd; door
Dengene die voor Caïphas gebragt en, aangeklaagd en onder-
vraagd zijnde, niets wilde antwoorden tot dat Hij in den naam
van den levenden G-od bezworen werd, waarop hij oniniddelijk
antwoordde dat Hij waarlijk de Zoon van den Almagtigen
God was; bij de aanroeping van welken ontzaglijken Naam
in den hemel, op de aarde en in de hal de diepste eerbied be-
tuigd wordt; door de kracht van dien*slfden God, onzen Heer
Jesus Christus" \\pv dat oogenblik wierpen zich alle aanwezigen
op de kniën) „bezweer en beveel ik u mij openlijk te ant-
woorden, voor zooveel gij het zult kunnen en de goddelijke
wil het u zal veroorloven, op alles wat ik u zal vragen, zonder
iets te verbergen; zoodanig dat ik, zoowel als alle aanwezigen,
duidelijk de antwoorden zal kunnen verstaan, opdat elk onzer
gelegenheid hebbe de verheven geheimen te prijzen en te ver-
heerlijken van God den Schepper die heerscht in alle eeuwig-
heid."
Amen was het antwoord van alle aanwezigen.
Er heerschte eene groote stilte; een elk had de oogen op
de jonge religieuse gevestigd.
Daarop volgden de volgende vragen en antwoorden.
„Zeg mij Geest, of gij waarlijk de ziel van zuster Alix zijt,
üfclioth/jca j
Conventus
Woerdensis.
I—,---------__J
-ocr page 18-
8
die reeds langen tijd dood is en vroeger kosteresse van deze
plaats was ?" — De ziel antwoordde : Ja.
„Behooren de hier tegenwoordige beenderen tot uw lig-
chaam?" — Ja.
„Zeg mij openhartig of gij deze jonge religieuse gevolgd zijt
onmiddelijk nadat gij uw ligchaam verlaten hadt?" — Ja.
„Is er een engel bij u?" — Ja.
„Is het een gelukzalige engel?\'\' — Ja.
„Geleidt deze goede engel u overal waar gij gaan moet?" — Ja.
„Is het de goede engel die u gedurende uw leven door de
goddelijke Voorzienigheid tot bewaker werd gegeven?" — Ja.
„Hoe heet die engel ?" — Geen antwoord.
„Behoort die engel tot de eerste orde?" — Geen antwoord.
„Tot de tweede orde?" — Geen antwoord.
„Behoort hij tot de derde en hoogste hemelsche orde?" — Ja.
„"Werd uw goede engel van u gescheiden toen gij dood
waart?" — Neen.
„Heeft hij u niet somtijds verlaten?" — Neen.
„Moedigt hij u aan en vertroost hij u in al uwe droefenis-
sen en smarten?" — Ja.
„Kunt gij andere goede engelen zien dan de uwe, en ziet
gij er?" — Ja.
„Is de engel van Satan niet bij u?" — Geen anticoord.
„Ziet gij den duivel »iet?" — Ja.
„Ik bezweer u mij te zeggen in den naam van God, of er
waarlijk eene plaats is, Vagevuur genaamd, alwaar de zielen zijn
welke door de goddelijke regtvaardigheid veroordeeld zijn om
opgesloten te blijven?" — Ja.
„Hebt gij sommige zielen zien straften in het Vagevuur ?" — Neen.
„Hebt gij in het Vagevuur sommige personen gezien, die gij
gedurende uw leven gekend hebt ?" — Ja.
„Is er op deze wereld eene smart, een pijn, die vergeleken
kan worden niet de pijnen des Vagevuurs?" — Geen antwoord.
„Hebt gij niet een of ander licht bij u, waardoor gij kunt
zien of kennen?" — Geen antwoord.
„Wanneer iemand eenig goed werk verrigt om u te verlig-
ten, kent gij dan zoowel den persoon als het goede werk dat
men voor u doet?" — Ja.
-ocr page 19-
9
„Hebt; gij sedert gij dood zijt niet eenige oogenblikken ge-
had waarin gij niet leedt?" — «7a.
„Hebt gij rust gevoeld op Goeden Vrijdag, ter eere van het
Lijden van Onzen Heer?" — Ja.
„Ook op Paschen, ter eere van de glorierijke Verrijsenis ?" — Ja.
„Is u ook rust verleend op Hemelvaartsdag?" — Ja.
„Zeg mij of gij rust ondervonden hebt op Pinksteren en het
Kersfeest?" — Ja.
„Zijt gij ter eere van de H. Maagd Maria op hare feestda-
gen bevrijd gebleven van pijn?" — Ja.
„Hebt gij verligting gevoeld op Allerheiligen?" — Ja.
„Zeg mij of de zielen van het Vagevuur in rust zijn op A.1-
lerzielendag?\' — Ja *).
„Kent gij het tijdstip waarop gij verlost zult worden van
uwe pijnen?" — Neen.
„Zeg mij of gij sedert den dag dat gij deze wereld voor de
andere verlaten hebt, niet somwijlen door den goddelijken wil
opgenomen- zijt in de vreugde der glorierijke Heiligen?" — Ja.
„Kunt gij door vasten bevrijd worden?" — Ja.
„Door gebeden ?" — Ja.
„Door aalmoezen?" — Ja.
„Door bedevaarten?" — Ja.
„Kunt gij bevrijd worden door de gebeden van dit jonge
meisje aan wie gij gezonden zijt?" — Ja.
„Heeft de Paus de magt u te verlossen door zijn pauselijk
gezag?" — Ja.
„Zeg mij in den naam van God of gij u van eenig werk-
tuig bediend hebt om het geluid voort te brengen dat gij
maakt?" — Neen.
De prelaat schreef de vragen en antwoorden op; de abt de
1) Een groot aantal godgeleerden gelooven dat de zielen des Vagevuurs
op Zon- en feestdagen niet lijden. Dit leert onder andere de H. Petrus Da-
mianus met deze woorden: Weet dat volgens de vrome meeningen en ge-
voelens van doorluchtige mannen, de zielen der afgestorvenen op de Zonda-
gen rusten en bevrijd zijn van hunne pijnen. Scias quod seruvdam virorum
illustrium pias Ofiiniones atque sentenlias, quaetibet unimae defunclorum in
diebus dommicis requiescunt
, atque svppliciis feriantur. (Lib. 2. Epist. 14 ad
Desidar) De cardinaal Baronius heeft dit godvruchtig gevoelen omhelsd ad
ann. 1056. Men kan ook raadplegen de Analecta juris ponti/icii, 8e Serie,
Col. 1371.
-ocr page 20-
10
Montaleinbert nam er nota van. Ziehier hetgeen men leest in
het verhaal aan koning Frans Ie:
„Sire, gij moet weten dat bij elk anlwoord van ja of neen,
gezegde bisschop inkt en papier had om de antwoorden op te
teekenen; en al wat gij gehoord hebt, heb ik naarstiglijk bij-
een verzameld; want ik was in de onmiddelijke nabijheid des
bisschops en reikte hem de pen over wanneer het noodig was."
Na de ziel ondervraagd te hebben, sprak de prelaat tot haar:
„Mijn waarde zuster, gij ziet hoe dit eerwaardige eu vrome
gezelschap hier verzameld is om God den Schepper te bidden,
opdat liet Hem moge behagen een einde te maken aan de
smarten en pijnen die gij lijdt, en u te ontvangen in het ge-
zelschap Zijner wel gel uk zalige engelen en heiligen in het pa-
radijs."
Terwijl de bisschop deze woorden sprak, klopte de G-eest
zeer hard.
Men ging over tot de absolutie. De prelaat hief de Miserere
aan en de aanwezigen vervolgden het gezang. De religieusen
omringdeii de doodkist; zuster Antoinette werd geplaatst bij
het hoofd van het ligchaam. De G-eest toonde oen groote blijd-
schap over de verligting weike die gebeden hem aanbragten.
Toen de psalm geëindigd was, hief het jonge meisie, als ver-
tegenwoordigster der overledene, het gezang Libera me Domine
de morte aelerna
aan, terwijl de prelaat de absolutie voleindigde
door het sprenkelen van gewijd water over de doodkist.
Het was middag, men veroorloofde de religieusen den maal-
tijd te gaan gebruiken, maar geen enkele wilde heengaan.
Zuster Antoinette bleef geknield bij de doodkist liggen. De
bisschop sprak opstaande met luide stem: „Mijne goede Dames,
zusters en dochters, ik doe u weten dat onze zuster Alix geen
rust kan genieten en dat wij haar niet ten volle kunnen vrij-
spreken, zoo gij, Mevrouw de abdis, en gij allen, mijne waarde
Zusters, haar niet grootmoedig en met een goed hart vergeeft,
en haar alles kwijtscheldt wat zij uit het klooster heeft kunnen
medenemen of op de eene of andere wijze heeft laten wegvoe-
ren, voor zooverre u dar toebehoort en voor zooverre gij het
kunt, weet en moet. Het is dus noodzakelijk dat gij in hare
absolutie bewilligt."
-ocr page 21-
11
Het jonge meisje staat op; als de overledene vertegenwoor-
digende , gaat zij nederknielen aan de voeten der abdis en vraagt
vergiffenis met deze woorden: „mijne eerwaardige moeder, heb
medelijden met mij ter eere van Hem die aan het Kruis, hing
om ons te verlossen en gelieve in mijne absolutie te bewilligen."
Alle aanwezige braken in tranen los. De abdis kon van aan-
doening niet spreken, en toen zij weder een woord konde uiten,
sprak zij met groote goedheid: „mijne dochter, mijne vriendin,
ik vergeef u en bewillig in uwe absolutie." Alle religieusen,
aan wier voeten zich zuster Antoinette ging nederwerpen om
vergiffenis te vragen, gaven eveneens hare toestemming.
Toen stond de prelaat op en sprak: „HeerG-od. goede Jesus,
prins van alle vorsten dezer wereld, die ons zoo bemind hebt,
die door uw kostbaar Bloed onze zonden uitgewischt hebt; ik
neem U tot getuige der waarheid in den uaam van Uw arm
schepsel. En gij ook, gelukzalige Maagd Maria, en gij glorie-
rijke engelen en aartsengelen, het goheele hemeisch hof\', de
hemel en de aarde, en in het algemeen alle schepselen, ik
neem u allen tot getuigen tegen den beschuldigenden vijand van
onze zuster, dat de moeder abdis en alle hare religieusen haar
vergeven en in hare kwijtschelding bewilligd hebben "
Het jonge meisje zeide de Confiteor en de prelaat sprak de
absolutie aldus: „Dominus noster Jesus Christus per suam
„sanctam et piis&imam misericordiam, et per meritum suae
„benedictae Passionis, te absolvat. Et ego auctoritate aposto-
„lica, qua fuugor, mihi commissa, te abaolvo ab universis cri-
„minibus et peocatis tuis, et excessibus quantumcumque gravi-
„bus, et enormibus. Dando tibi plenariam omnium peccatorum
„tuorum absolutionem, et remissionem generalem. Remittendo
„tibi poenas purgatorii. Restituendo te primae innocentiae, in
„qua baptizata es. In quantum claves sanctae Matria Ecclesiae
„se extendunt. In nomine Patris et Filii et Spiritus sancti."
De jonge religieuse antwoordde Amen. De prelaat gaf zijn
gewonen zegen en een elk ging in vrede heen.
Dit alles gebeurde den 22\'* Februarij. Drie dagen later begaf
zich de abt Montalembert alleen naar het klooster.
„Zoodra men aan de bel trok om mij open te doen, begon de
ziel, die met het jonge meisje in de kerk was, teekenen van
-ocr page 22-
12
vreugde te geven, tot groote verwondering van haar en van de
anderen die bij haar waren en die er de reden niet van kon-
den vermoeden. Dat duurde tot dat men de abdis kwam ver-
wittigen dat ik in de spreekkamer was. De abdis wilde het
meisje niet doen roepen voor dat ik het vragen zoude; maar
de G-eest hield niet op met gerucht te maken en de jonge
religieuse van den grond op te heffen, totdat de abdis haar in
de spreekkamer geroepen had. De abdis zeide mij : Hoort gij
niet hoe onze goede zuster Alix u groet en feest houdt uit
liefde tot u; ik verzeker u dat zij onze zuster Antoinette van
den grond opheft. — Ik hoorde zeer goed (voegt de Monta-
lembert er bij) dat zij klopte op eene wijze abof zij vol blijd-
schap was, en het scheen mij toe dat zij niet zooals vroeger
onder de aarde was. Inderdaad hielden de dames en de jonge
zuster, die het veel beter wist dan anderen, het voor zeker
dat zij zich sedert het oogenblik harer absolutie op de aarde
bevond, hetgeen mij geheel en al vertroostte. Ik wilde er meer
van weten en ik verzocht haar mij te willen zeggen of zij ge-
heel verlost was van de pijnen des Vagevuurs, en als teeken
op eene duidelijke wijze negen slagen te geven in herinnering
aan de negen kooren der ."«gelen. Dadelijk deed zij duidelijk
negen slagen hooren die men gemakkelijk kon tellen. Ik vroeg
haar nog: Mijne waarde zuster, zijt gij waarlijk zonder pijn?
En zij antwoordde: ja, waarlijk."
Twee dagen later bragten de bisschop-coadjutor en de Mon-
talembert op nieuw een bezoek aan het klooster. Dat was dus
den 27" Kebruarij. Ziehier hetgeen de abt zegt in zijn verhaal
aan Koning Frans I: „Wij hadden een tamelijk lang onder-
houd met de ziel der overledene, en wij vroegen haar waarom
zij nog niet tot de eeuwige gelukzaligheid was toegelaten.
Het slot was dat, hoewel zij bevrijd was van de smarten en
pijnigingen van het Vagevuur, het nogtans noodig was dat
men, alvorens zij naar den Hemel kon gaan, eenige zaken
voor haar deed welke ik echter om verschillende redenen op
dit oogenblik niet kan openbaar maken. De ziel vroeg dringend
dat men dat slechts aan Uwe Majesteit zoude mededeelen.
Daarom bevalen en verzochten mij Mgr. de Bisschop, Me-
vrouw de abdis, zuster Antoinette, al de religieusen en de
-ocr page 23-
13
G-eest, op zijne wijze, het op mij te nemen om het u te doen
weten.\'
Nadat de ziel den bovengenoemden laatsten zegen ontvangen
had, was haar in den naam van God en der gehoorzaamheid,
welke elke Christen aan de Kerk verschuldigd is , bevolen om, al-
vorens naar den hemel te gaan, aan de zusters een zigtbaar
teeken te geven van hare algeheele verlossing en een laatst
vaarwel te zeggen aan de bewoners der aarde.
Den 20" Maart, den vooravond van het feest van den H. Benedic-
tus, stichter der orde, zag zuster Antoinette, omstreeks negen uur
des avonds hare cel binnentredende, achter zich een religieuse van
groote gestalte; zij dacht dat het eene der kloosterbewoonsters
was. Maar geheel binnengetreden zijnde zag zij dat het eene
andere persoon was, hetgeen haar geen schrik maar eene zekere
ontroering veroorzaakte. De overledene keerde het aangezicht
naar de jonge zuster, maar deze kon haar niet zien, omdat de
sluijer zoo laag hing dat men het gelaat niet zien kon, en
zuster Antoinette durfde haar niet naauwkeurig aanschouwen.
De verschijning veranderde driemaal van plaats en verdween in
een hoek der kamer. Antoinette wierp zich op de knieën en
dacht dat het zuster Alix was; zij maakte het teek en des krui-
zes, beval zich God, de H. Maagd en de heilige engelen aan
en ging ter ruste zonder er tegen iemand van te spreken.
Omstreeks elf uur wordt zuster Antoinette wakker en on-
middelijk hoort zij eene zachte stem die haar riep en haar
zeide: „Waarde zuster Antoinette, Antoinette mijne vriendin;
in den naam van God, en op zijn bevel, kom ik tot u om u
zeker van mijn staat te doen zijn, afscheid te nemen van u
en van alle religieusen van dit klooster, en een overtuigend
teeken te geven van mijn vertrek, zooals mij na mijne abso-
lutie bevolen werd. Dezen nacht dan, op het uur der vroeg-
metten, zal ik een zoo groot gerucht maken en zoo hard klop-
pen dat gij nog nooit iets dergelijks en wonderbaars gehoord
hebt; het zal zijn wanneer men den lof zal zingen van den
allerhoogsten God onzen Schepper, die door zijne goedheid mij
van den eeuwigen dood heeft verlost. Op het uur waarop de
goede bisschop mij zijnen laatsten zegen gaf en gij duidelijk
Amen antwoorddet, moet ik deze ellendige wereld verlaten
-ocr page 24-
14
en het geluk gaan smaken dat nooit eindigt. Gij zult dit aan
al onze goede zusters doen weten, opdat zij niet verschrikt
worden door de teekenen die ik doen zal. Weet, mijne dier-
bare zuster, dat het de gebeden van de gelukzalige Moeder van
God zijn, die mij bevrijd hebben van het gevaar der eeuwige
verdoemenis en op den weg des heils terug geplaatst. Op het
uur van mijn dood -.verd ik niet verbrand door het verschrik-
kelijk vuur des Vage vuur s, ik werd niet geworpen in de hel-
sche putten, maar ik werd gezonden in de duistere lucht, om
er mijne harde boete te volbrengen, die volgens het goddelijk
oordeel drie-en-dertig jaren moest duren. Tot op het uur dat ik
afwezig was heb ik zooveel geleden, dat er geen schepsel is die
het kan verhalen; maar weet ook dat mijn goede engel mij
nooit heeft verlaten ; integendeel, hij troostte mij onophoudelijk
in mijne vreeselijke droefheid. Het is om mij van die smartte
bevrijden dat hij van God verkreeg dat ik u door zekere tee-
kenen de groote behoeftigheid mogt doen kennen waarin ik
verkeerde. En ik heb er mij wel bij bevonden; want ik heb nu
het einde van al mijne smarten bereikt, dank zij u, mijne dier-
bare zuster, aan wien ik bijzonderlijk volgens mijne verlangens ge-
zonden werd; dank ook aan de voortdurende gebeden der goede
zusters en het werk en de groote volharding van de twee per-
sonen die mij, door een barmhartig en liefderijk gezag, krach
tig en stout ontrukt hebben aan het Vagevuur, waar ik in was.
Geloofd zij den Schepper. die hun de stoutheid en moed gaf,
om het regtvaardige vonnis te herroepen, dat tegen mij uitge-
sproken was. Ik zal het mij in alle eeuwen herinneren en hun
uit al mijn vermogen er voor beloonen, door mijne gebeden
bij God.
„Ik moet nu vertrekken, mijne dierbare zuster, en ik zal niet
meer tot u spreken. Ik wil u nogtans zeggen waardoor ik van
de H. Maagd de genade verwierf, die zij voor mij verkreeg
van onzen Heer, haren dierbaren Zoon, van niet verdoemd te
worden, zoo als de zonden die ik in mijn leven bedreven heb,
verdienden. Weet mijne zuster, dat de glorierijke H. Joannes
de Evangelist, wachter van de gelukzalige Moeder-Maagd, eer-
tijds rijf schoone gebeden vervaardigde, die allen begonnen met
eene der letters van den heiligen naam Maria, ter eere van de
-ocr page 25-
15
groote smarten, die zij voor onzen Heer leed. Het eerste gebed
begint aldus: Media trix Bei et homininm. et f ons vivns indesinen-
ter rivos fundens copiosae gratiae, Maria.
Het tweede is aldus:
Anxiliatrix omnium, et pacis aeternae condimentum, Maria Het
derde: Reparatrix debüium et mlneratae animae efficaci3sim<t medi-
cina Maria.
Het vierde : Illnminatrixpeccatoritm et lucerna salutiferae
gratiac. Maria.
Het vijfde: Alleviutrix miserorum quos damnabüi-
ter moles opprimit viliorum Jinisque nosttae miserine, Maria.
Ik zeg
u, waarde zuster, dat deze gebeden, ter eere der smarten die
de H. Moeder leed voor haar gezegend Kind, Hem zoo aan-
genaam zijn, dat hij overvloedig degenen beloont, die ze bid-
den, en dat Hij uit eerbied voor Zijne Moeder, die personen
niet verloren zal laten gaan."
De ziel sprak nog tot het meisje, maar hare stem verzwakte,
men zoude gezegd hebben dat zij vermoeid was, en zij sprak
zeer snel. Hoewel de verschijning zeer nabij de jonge zuster
was, bevond zich de stem die tot haar sprak, verre van haar;
men zoude geloofd hebben, dat die stem kwam van iemand die
op zijn uiterste lag. Eindelijk zeide zuster Alix nog: „Het is
tijd dat ik heenga; ik zeg u vaarwel en dank u voor hetgeen
gij voor mij gedaan hebt; ik dank ook al degenen die belang
in mij gesteld hebbeu. Ik zal God bidden u d? genade te ge-
ven weldra de plaats binnen te gaan, waar ik mij hoen begeef.
Gij zult mij aan mijne vrome zusters en aan al degenen die deel
in mijne verlossing genomen hebber., aanbevelen."
Langzamerhand ontbrak haar het woord. De verschijning ver-
dween op het oogenblik dat men aan de kamer van het jonge
meisje klopte om haar te wekken, ten einde naar de vroeg-
metten te gaan; het was toen bijna middernacht. De jonge re-
ligieuse was buitengewoon vertroost door de goede woorden
welke de Geest haar gezegd had; er waren verscheidene zaken
die zij vergeten had, of die zij niet mede wilde deelen; zij
stond op om de vroegmetten bij te wonen, die men juist aanhief
toen zij de kerk binnenkwam.
Naauwelijks had men het Venite exultemus aangeheven of men
boorde een onbeschrijfelijk geweld; men zoude geloofd hebben
dat duizend personen te gelijk begonnen te schreeuwen; dere-
ligieusen dachten dat geheel Lyou dat rumoer hoorde en dat
-ocr page 26-
16
het zich zelfs in de omstreken verspreidde. Terwijl de religieusen
van verrassing en schrik verbleekten begon zuster Antoinette
te glimlagchen; zij stelde iedereen gerust en zeide: „Mijne
goede zusters, hebt geene vrees, het is onze zuster Alix van
Thelieux, die ons vaarwel zegt; heden gaat zij naar den hemel.
Zij heeft dezen nacht langen tijd met mij gesproken en mij
haar vertrek aangekondigd. Stelt u dan gerust en looft den
Heer omdat Hij ons zulke duidelijke teekenen heeft willen ge-
ven." Deze woorden bragten allen tot bedaren.
Dien dag, Zaturdag 21 Maart, feest van den H. Benedictus,
had de dienst lang geduurd , om de groote plechtigheid van het
feest. De dames waren aan tafel en de lezing was naauwelijks
begonnen, toen de geest van zuster Alix het refectorium bin-
nenkwam en drie en-dertig zeer duidelijke en van elkander ge-
scheiden slagen deed hooren, om aan te duiden dat de drie-
ën-dertig jaren, waartoe God haar veroordeeld had, veel ver-
kort waren geworden. Vervolgens zag men in het midden der
zaal een zoo verblindend en schitterend licht, dat de zusters
het naauwelijks konden aanschouwen. Dat licht hield bijna een
half kwartieruurs aan; toen het laatste schijnsel verdwenen was,
gingen de zusters naar de kerk en zongen het Te Detim in te-
genwoordigheid van eene menigte volks.
De abt de Montalembert eindigt aldus zijn verhaal: „Sire,
zoo gij gezien hadt hoe gezegde ziel verlost werd en hare straf
verkort en vernietigd door het gezag dat onze Heer aan Zijne
Kerk heeft gegeven. Zoodra gezegde Geest de kwijtschelding
van straf en schuld had erlangd, liet de goddelijke rechtvaar-
digheid de ketenen en banden los, waarmede die arme ziel ge-
bonden was---- Sire, neemt na G-od en Zijne welgelukzalige
Moeder uwe toevlugt tot den heiligen Engel die bij u de wacht
houdt; want zoo gij hem aanroept, zult gij zeer spoedig gehol-
pen worden. Wend u ook tot de heilige engelen, die u omrin-
gen en die u door God gegeven zijn om u te bewaken en raad
te geven in de waardigheid waarin gij geplaatst zijt. En niet
alleen aan u, maar aan alle koningen zendt de goddelijke Voor-
zienigheid er zoovelen als het Hem behaagt, aan den eene meer,
aan den andere minder. Het is ook noodig, Sire, dat gij den Vorst
kent die bijzonderlijk door God belast is met het bewaken van
-ocr page 27-
17
uw koningrijk en dat gij Hem aanroept, want hij heeft van
God groote magfc en gezag ontvangen. Mijne dierbare Vorst én
verheven Soeverein, ik, uw nederige redenaar en aalmoezenier,
smeek u dit mijn gering werk goedgunstig te willen aanvaar-
den ; en ofschoon de taal ruw en onopgesierd is, is zij evenwel
de waarheid, want in dit geheele geschrift heb ik niets ge-
schreven, dat ik niet zelf gehoord heb, of door het jonge
meisje te weten ben gekomen.-^Dat het diene tot beschaming
der valsche Luthersche ketters en hunne volgelingen, tot uit-
roeijing hunner verfoeijelijke secte en bedriegelijke beweringen.
Bhief van den Ca.rdixa.ai. de Tenoik aan dex abt
Lenglet dtj Fhesnoy.
Lyon, 18 Octcber 1751.
„Eindelijk, Mijnheer, kan ik uwe nieuwsgierigheid bevredi-
gen betreffende de kleine brochure die gij mij gezonden hebt.
Het zelfde boek, dat de bewondereuswatirdioe Geschiedenis bevat,
bevindt zich in de archieven van do Abdij van den H. Petrus
in deze stad, met het verschil dat het exemplaar dat hier be-
waard wordt, gedrukt is te Rouaan in 1529 bij ïtolin Gauthier
met de afbeelding van de verschillende ceremoniën. Het is zeer
waarschijnlijk dat door het menigvuldig gebruik dat men van
dit exemplaar maakte, eenige bladen er van verloren zijn ge-
gaan; men voorzag er in door copiën met de hand gemaakt
naar de eerste exemplaren. Deze copiën zijn woord voor woord
gelijk aan uw boek. Uw 2S8te hoofdstuk is evenwel eenigzins
verschillend van dat der archieven van S. Petrus. De titel is
hetzelfde maar het vervolg van het handschrift is aldus:
„Zaturdag 21 Maart, feest van den H. Benedictus, had de
„dienst lang geduurd ter oorzake van het patroonfeest. De Da-
nmes waren in het refectorium aan tafel en de lezing was be-
„gonnen, toen de goede geest van zuster Alix de Thélieux,
„eertijds kosteresse dezer abdij, alvoreDS naar den hemel te
„gaan, in het Refectorium kwam, en drie en dertig duidelijke
2
-ocr page 28-
18
„en goed van elkander te onderscheiden slagen deed hooren,zoo
„hard en zoo wonderbaar dat het een zeer buitengewoon iets was
„om te hooren; door die drie en dertig slagen deed zij verstaan
„dat de drie en dertig jaren straf door de goddelijke goedertie-
renheid veranderd en verkort waren in drie-en-dertig dagen.
„Daarna verscheen in het midden van het Refectorium een zoo
„schitterend en verblindend licht dat de goede Dames het te naau-
„wernood konden verdragen, welk licht bijna een half kwartier
„uurs aanhield; hetgeen haar groote vreugde verschafte. Toen
„het laatste schijnsel verdwenen was, gingen zij dadelijk naar
„de kerk met hunne Abdis, Vrouwe deTourèles, hunne groot-
„priorin, vrouwe Magdalena de G-rolée en vrouwe G\'abrielle
„de Dizimieux, onder-priorin, om zeer godvruchtig het Te Dittm
„te zingen in tegenwoordigheid van eene groote menigte volks,
„dat zich op het gelui der klokken bijeenverzameld had. Sire zoo
„gij gesieu had hoe gezegde ziel, enz. zooaU in uw exemplaar.
„Het privilegie van Frans I l) bevindt zich in handschrift
„aan het einde van het Exemplaar van de Abdij, maar het is
„geheel gelijk aan het uwe. Eindelijk heeft men in den loop
„der tijden in handschrift aan het exemplaar der Abdij toege-
„voegd hetgeen volgt, dat evenwel zonder onderteekening is.
„Men kan aan de waarheid dezer gebeurtenis niet twijfelen,
„dewijl men haar kende door de overlevering der oude dames,
„die het gehoord hadden van hare voorgangsters, welke oogge-
tuigen geweest waren van al wat er gebeurd was; en ik, die
„het zorgvuldig onderzocht en eindelijk gevonden heb, had het
„in mijne jeugd, in het jaar 1630, vernomen van eene Dame
„Eeligieuse, dïe zeer deugdzaam was en die toen haar 948te
„jaar bereikt had. Deze had het gehoord van Vrouwe Grabriëll e
„de Baudeduiz, hare tante, die er bij tegenwoordig was geweest,
„en een voorbeeldig leven geleid had tot haren dood in het laatst
„der vorige eeuw. Deze buitengewone gebeurtenis maakte een
„diepen indruk op de harten der Dames Eeligieusen en boe-
„zemde haar zoo veel ijver in voor de kloosterregels en zoo veel
„godsvrucht voor de H. Maagd, dat zij leefden als engelen. Al-
1; Het privilegie waai van hier [gesproken wordt, is gegeven te Parijs,
Ueu 19 Oktober 1528.
-ocr page 29-
19
„dus verleende de Heer, die door een uitwerksel van Zijne
„magt en barmhartigheid altijd het goed uit het kwaad doet
„geboren worden, genade aan zuster Alix, door de gebeden
„Zijner Moeder; langs geheel buitengewone wegen gaf Hij be-
wijzen en teekenen van de magt die Hij aan de Kerk gela-
„ten heeft, in eene eeuw, waarin de Luthersche ketters haar
„zoo heftig bestreden, en vermeerderde Hij den ijver van
„deze Religieusen, die dezelve mededeelden aan bare opvolg-
„sters tot op onze dagen en die hoe langer hoe meer in dit
„koninklijk klooster toeneemt, waar de jeugd altijd godvruch-
„tiglijk het voorbeeld van de ouderen in eere houdt, en de wil
„eerbiedigt van eene Abdis van zeer groote verdienste en groo-
„ten ijver voor de glorie van God en het welzijn van dit Huis.
„Ziedaar, Mijnheer, \' alles wat ik u kan verschaffen voor de
„uitgave die gij voorbereidt, en waarvan ik een exemplaar zal
„ontvangen met hetzelfde genoegen als alles wat van u komt.
„Zijfc altijd overtuigd van de hoogachting waarmede ik ben ge-
„heel de uwe,
Cakdinaal de Tencis
„Ik kan niets aan deze juiste en naauwkeurige meêdeelingen
„toevoegen (zegt Lenglet du Fresnoy); ik heb van den Abt d\'Ar-
„tigni, een zeer geleerd en verdienstelijk man, die te Vienne
„in Dauphiné woont, vernomen, dat men in de Bibliotheek der
„ Jesuiten te Lyon, een geschreven exemplaar van deze geschie-
„denis vindt. Eene enkele zaak verwondert mij, het is de zeld-
zaamheid van dit werkje, waarvan evenwel twee uitgaven
„zijn geweest: de eene te Parijs in 1528, het is die, waarvan
„ik mij bediend heb; en de andere te Rouaan in 1729, waarvan
„zich een exempl. bevindt in de Abdij van den H. Petrus te Lyon."
-ocr page 30-
De betrekkiiigen tusseheu de twee werelden.\')
Aait den Lezer.
Waarde lezer, ziehier een verhaal waarin gij op elke blad-
zijde zaken zult ontmoeten, tegelijkertijd zeldzaam door hunne
nieuwheid en bewonderenswaardig door hunne grootheid; zoo
gij ze met aandacht onderzoekt, zullen zij u van groot nut zijn
in uwe vorderingen op den weg van het geestelijk leven. Gij
hebt geen enkele reden om aan de waarheid van dit verhaal
te twijfelen; in hetgeen de Verschijning gezegd heeft, vindt
men niets dat strijdig is met de geloofsleer, in al hare daden
niets dat van de zedeleer afwijkt. Het jonge meisje, waaraan
zij verschenen is, is eenvoudig; list en bedrog zijn even vreemd
aan hare gewoonten als aan haar karakter- G-ij kunt zelf oor-
deelen over de zorg waarmede het verhaal geschreven is; het
priesterlijk geweten des verhalers had er belang bij. Zijn ge-
heugen zou hem hebben kunnen bedriegen, maar daarom heeft
hij de voorzorg genomen van elk woord en elke daad, naarmate
hij er kennis van kreeg, oogenblikkelijk op te schrijven, zon-
der tot den volgenden dag te wachten.
Drie om hare godsvrucht zeer achtingswaardige zusters be-
wonen te Luxemburg een huis, waarin zij eene school houden
l) Dit verhaal is te Rome met goedkeuring van den Meester van liet
heilig Paleis opgenomen in de 14e aflevering der Auaieeta juria ponti/irii
verschenen in de maand Mei 1856.
-ocr page 31-
21
voor kleine meisjes. Dertien van die kinderen wonen tevens bij
haar. Eene van deze, ongeveer zestien jaren oud, onderscheidt zich
door de onschuld van hare zeden, hare nederigheid, en eenvoud.
Zij heeft een stiefvader, een zeer achtingswaardig man, die het
stadje Berncastel aan den Moezel, een weinig beneden Trier
gelegen, bewoont. Zijne eerste vrouw had eene zuster, Anna
genaamd, die zeer godvruchtig leefde en over het algemeen
als een brave vrouw bekend stond. Drie jaren voor dat dit ver-
haal begint door eene ernstige ziekte aangegrepen, zeide zij tot
het jonge meisje eenige oogenblikken voor haren dood: „Marie
(dit is de naam van het meisje) zoo ik na mijnen dood aan
iemand verschijn, het zal aan u zijn."
Het meisje bevestigt, dat eenigen tijd later een geest aan
haar verschenen is, en dat zij zorg had gedragen Missen te doen
lezen ter zijner intentie.
Maar betrekkingen van een geheel bijzonderen aard ontston-
den tusschen het meisje en deze Verschijning op het einde
des jaars 1640.
In den nacht die Allerheiligen voorafgaat, onderscheidde het
jonge meisje de Verschijning aan den voet van haar bed; geen
enkel gerucht had hare nadering aangekondigd; het meisje was
meer verwonderd dan bevreesd. Den volgenden nacht verscheen
zij weder, op een stoel nabij het bed gezeten, en ook deze
keer was het meisje slechts een weinig verschrikt.
De drie volgende dagen, \'Vrijdag 2, Zaturdag 3 en Zondag
4 November, vertoonde zich de Verschijning niet.
Maandag 5 November, sloeg het vijf uur toen het meisje
bij haar ontwaken haar op nieuw ziet, en wel op den stoel nabij
het bed. Zij slaakt een kreet en verbergt haar hoofd onder het
kussen. De Verschijning heft het kussen op, raakt ligtelijk het
hoofd van het kind aan en verdwijnt.
Geheel ontroerd vertelt het kind aan hare meesteres hetgeen
er gebeurd is; men stelt haar gerust en belooft haar dat zij den
volgenden nacht in plaats van in de algemeene slaapzaal der
kinderen, in de kamer der meesteres zal slapen en dat, zoo
de Verschijning terug komt, men daar zal zijn om haar te hel-
pen. Aldus werd gedaan en in den nacht die er op volgde
zag of hoorde het meisje niets.
-ocr page 32-
22
Dingsdag den 6n, omstreeks 8 ure\'s morgens, bevindt zij zich
met de andere kinderen in eene kamer, toen de Verschijning
zich aan hare zijde vertoont, maar voor haar alleen zichtbaar;
een oogenblik later verdwijnt zij, maar weldra, toen de andere
kinderen weggegaan waren, komt zij terug en klopt driemaal
aan de deur, zonder zich evenwel te laten zien; toen het meisje
de deur geopend had zag zij niemand.
Den volgenden nacht sliep zij in de kamer der meesteres,
toen omstreeks één en een half ure de Verschijning terug-
kwam en met hare handen de dekens van het bed in wanorde
bragt; het meisje ontwaakte, en door groote vrees bevangen
riep zij hare meesteres te hulp, die haar gerust stelde en haar
verzekerde dat de G-eest haar geen leed zoude doen, en dat zij
niet behoefde te vreezen. Daarop begon zij de litanie van de
H. Maagd, den psalm Be Profimdis,de litanie van alle Heili-
gen , en eindelijk den rozenkrans te bidden; het meisje ant-
woordde op die gebeden. Toen het gebed begon wierp zich de
Verschijning op de kniën en bleef in die houding liggen, met
het gelaat naar een huiskapel gewend, die zich digt nabij die
kamer bevindt en waarin een groot en schoon Maria-beeld ge-
plaatst is.
Woensdag geleidde de meesteres het meisje naar haren biecht-
vader in de kerk der Jesuïten. Naauwelijks had zij hare peni-
tentie geëindigd of zij zag de Verschijning op de kniën aan
hare zijde liggen. Deze vergezelde haar toen zij naar de Com-
muniebank ging en er van terugkeerde, en toen het meisje de
kerk verliet verdween zij.
Maar hare afwezigheid duurde niet lang. Toen het meisje in
huis teruggekeerd was, verscheen &ij weder en verliet haar niet
gedurende den ganschen dag, zelfs niet toen zij zich te midden
der andere kinderen bevond. Een pater Jesuït kwam den cate-
chismus doen, en gedurende al den tijd dat de onderrichting
duurde, scheen de Verschijning te luisteren, hoewel zij zich aan
niemand anders dan aan het jonge meisje openbaarde.
Teen de kinderen vertrokken waren, verwittigde men de
pater dat de Verschijning niet wilde vertrekken. Hij deed het
meisje bij zich komen en zeide haar: „Spreek onbevreesd tot
dien Geest en vraag hem in den naam van God wie hij is en
-ocr page 33-
28
wat hij wil." Het meisje gehoorzaamde en ontving dit antwoord:
„Ik zal mijn naam zeggen, wanneer het oogenblik gekomen is,
maar nu is het nog niet gekomen." ,7Waarom," hernam het
meisje, „verschijnt gij dan, wanneer uw uur nog niet gekomen
is?" „Het is het bevel van God," antwoordde de Verschijning.
Ondertusschen naderde de nacht, liet was zes ure des avonds
en het meisje voelde hare vrees verdubbelen. Men doet haren
biechtvader komen en de Pater Rector, vernemende wat er
gebeurde, wil met hem medegaan. Toen zij kwamen von-
den zij het meisje omringd door hare meesteressen, bevende
en geheel ontsteld. Zij vragen haar of zij de Verschijning ziet.
Ja. antwoordt het kind en te gelijkertijd wijst zij een hoek der
kamer aan hare regterhand aan. De paters wenden hunne
blikken daarheen maar uien niets. Zij gaan knielen om de litanie
der H. Maagd en eenige andere gebeden te bidden; daarna
staat de pater Rector op, en zich tot de Verschijning wendende
vraagt hij haar in den naam van G-od wie zij is en wat zij wil.
Na eenige oogenblikken wachtens ontvangen zij hetzelfde ant-
woord als het jonge meisje: „het oogenblik om mij kenbaar ta
maken is nog niet gekomen."
Men dient te weten dat de pater Rector om alle bedrog te
voorkomen slechts latijn sprak. Men vroeg vervolgens aan het
meisje wat de Verschijning deed en antwoordde.
Deze kennis van het latijn in eene ziel uit het Vagevuur,
die op aarde volstrekt niets van die taal gekend had, konde
eenigen twijfel opwekken. Wat er van zij, zij antwoordde op
alle vragen die men haar deed; ongetwijfeld legde haar haren
engelbewaarder de antwoorden in den mond, want later ver-
klaarde zij dat hij het was die haar de gesprekken ingaf die
zij hield.
De pater Rector, na dit eerste antwoord ontvaugen be heb-
ben vervolgde aldus: Zoo gij eenige hulp noodig hebt, vraag;
men zal u van ganseher harte helpen." Zij antwoordde daarop
dat zij drie missen te Cherb-Clausen vroeg. Deze plaats is eene
zeer bezochte bedevaartplaats; men bezoekt er eene keik aan
de H. Maagd toegewijd en beroemd om het groot aantal won-
deren die er gebeurd zijn; de afstand tusschen Berncastell en
Cherb-Clausen is negen mijlen. De Verschijning voegde er bij,
-ocr page 34-
24
dat zij in haar leven een belofte gedaan had van te Cherb-
Clausen drie missen te doen lezen, en dat zij aan niemand
ooit van die belofte gesproken had, zelfs niet aan den priester
die haar laatste biecht ontvangen had. Men beloofde haar dat
die missen gelezen zouden worden. Men vroeg haar of zij nog
iets anders wilde; of die missen niet even goed konden gelezen
worden in de kapel van de H. Maagd, die zich daar digt bij
bevond: zij antwoordde niet. Men beval haar het jonge meisje
niet meer te kwellen en het huis te verlaten om er niet meer
in terug te keeren. Zij antwoordde aan het kind: ioh will dir
ktin Leid l/iun
, ik zal u geen kwaad doen. Dit antwoord was
niet geruststellend genoeg; men vreesde dat de school verlaten
zoude worden, zoo men vernam dat het huis door een geest
bezocht werd. De pater Reetor beval dan op nieuw aan de Ver-
schijning zich voor altijd te verwijderen, en zeide haar, dat zij
bepaald kon rekenen op de missen die men haar beloofd had.
Maar zij hernam dat zij integendeel terug zoude komen zoo
lang men zich zoude bezig houden met het doen lezen van de
missen, dat God het aldus wilde.
Een zoo klaar en duidelijk antwoord bragt de paters in eene
groote verlegenheid; zij begonnen wederom te bidden en vervolgens
nam de pater Rector een kruisbeeld, dat men daar tot dat doel
geplaatst had, en beval de Verschijning het te aanbidden. —
"Wat ziet giji\' vroeg men het meisje. — Zij knielt, antwoordde
het kind. De pater Rector beval nogmaals aan den G-eest het
kruis te groeten; en het kind, ondervraagd over hetgeen zij
zag, antwoordde dat hij het hoofd voor het kruisbeeld boog.
Deze talrijke proeven veroorloofden geen twijfel meer aangaande
de wezenlijkheid der Verschijning; bovendien werd men er ge-
heel door gerust gesteld, wat den aard van den Geest betrof
die aich aan het meisje openbaarde; het kon geen kwade geest
zijn, men had het bewijs dat hij op weg naar het eeuwig ge-
luk was.
De Pater Rector vroeg hem nog, of hij begeerde dat de bood-
schap verrigt werd door een bepaald aangewezen persoon. Men
ontving geen antwoord en men maakte daaruit op dat de keuze
van den persoon onverschillig was.
Voor de derde maal werd hem bevolen het meisje niet meer
-ocr page 35-
25
te verontrusten en zijne bezoeken te staken. De Verschijning
ontving dit bevel zonder iets te zeggen, en een diepe zucht sla-
kende verdween zij.
Toen herademde bet meisje, als of zij aan een groot gevaar
ontsnapt was. Men deed haar eenige vragen over de gedaante
en de kleeding van de Verschijning. Zij antwoordde dat zij op
het hoofd een witten sluijer had en een zwarte rozenkrans in de
hand hield; dat -dj gewikkeld was in een wit kleed, gelijk aan
dat, waarmede men de dooden begraaft; dat zij gedurende al
den tijd dat zij in tegenwoordigheid der paters was geweest,
de oogen zedig ter uedergeslagen en de handen samen gevou-
wen had gehouden, terwijl zij van tijd tot tijd met de regter-
hand op de borst klopte; dat hare schoonheid onbeschrijfe-
lijk was.
Dit alles had plaats vóór zeven uur des avonds. Gedurende
den nacht die er op volgde, zag het meisje niets, maar zij
hooide een klagend gezucht en \'s morgens omstreeks vier uur
gevoelde zij als een zware last die op hare schouders drukte.
Men was gekomen tot den 8ste" November, octaaf van Al-
lerheiligen ; de beloofde missen moesten gelezen worden. Men
zond dan eene vrouw naar Cherb-Clausen, die aan die bede-
vaart gewoon was; men beval haar aan, zich te wenden tot de
religieusen, die als bewaarders van het heiligdom waren aan-
gesteld en te trachten de missen zoo spoedig mogelijk te doen
lezen. Tevens deed men er eenige lezen door de priesters der
stad; de pater Jesuit,die den Pater Rector had bijgestaan, ging
de mis lezen in eene kleine kapel, digt bij de stad; de mees-
teressen volgden hem met hare leerlingen en een ieder nam \'.ich
voor, eene Heilige Communie op te dragen ter intentie van
de lijdende ziel.
Het meisje had juist hare penitentie volbragt, toen zij de
Verschijning aan hare zijde geknield ziet; zij hoort zeggen:
„vrees niets." Tegen het einde der mis, toen het meisje op-
stond om naar de H. Tafel te gaan, staat ook de Verschijning
op, vergezelt haar naar de Communiebank en komt met haar
terug; zij hield steeds haren rozenkrans in de hand. Op den
drempel der kapel verdween zij.
Denzelfden dag, omstreeks den middag, kwam zij het meisje,
-ocr page 36-
26
dat zich in de benedenkamer van het huis bevond, weder be-
zoeken ; zij scheen door de deur binnen te komen en het kind
naderende, eprak zij: Waarom vreest gij? ik doe u toch geen
kwaad. Vervolgens zeide zij haren naam aldus: „Ik ben tante
Anna;" en tegelijkertijd verbood zij haar het aan iemand te
zeggen. Zij voegde er bij, dat zij, wanneer de drie Missen ge-
lezen zouden zijn, bevrijd zoude wezen van de vlammen, maar
dat zij nog niet den Hemel zoude binnengaan; zij moest nog
eenigen tijd verblijven in eene plaats, waar zij van het aan-
schijn Gods verstoken was.
Toen de naeht aankwam voelde liet meisje een zwaren last
op hare schouders drukken en zij hoorde gezucht. Later in den
nacht zag zij de Verschijning geknield bij haar bed liggen en
zij hoorde herhaaldelijk deze woorden: „vrees niets.\'"
Vrijdag 9 November woonde het meisje de Mis bij in de
kapel bij de stad, toen zij de Verschijning weder zag. G-ehoor-
zamende aan het bevel dat de pater Rector haar gegeven had,
vroeg zij de Verschijning hoe zij nog terug kwam na het be-
paalde verbod dat men haar gedaan had. l)e Verschijning ant-
woordde haar: „Men mag niet praten in de kerk; ik zal later
terugkomen en op uwe vraag antwoorden."
Inderdaad bezocht zij omstreeks drie ure in den namiddag
het meisje weder, dat zich juist te midden der andere leerlin-
gen bevond, en antwoordende op de vraag die haar \'s mor-
gens gedaan was, zeide zij: ..Wanneer ik zoo herhaaldelijk
terug kom is het om aan het bevel van God te voldoen; het
is ook opdat gij mij niet vergeten zoudt en dat gij met meer
vurigheid voor mij zoudt bidden. Zoo gij mij niet zaagt zoudt
gij niet bidden."
Vervolgens vroeg het meisje of zij eenige verligting onder-
vonden had door de Missen, die men had opgedragen en de
gebeden die men gedaan had. — Eene zeer groote verligting,
antwoordde de Verschijning; die Missen en gebeden hebben
mij van talrijke en zeer wreede smarten verlost. — En de Com-
munie en gebeden der leerlingen, hernam het meisje, is God
er door geraakt geworden? „Duizendmaal meer dan wanneer
deze goede werken tot mijne intentie gedaan waren geworden
door een tweemaal zoo groot aantal bejaarde en geleerde per-
-ocr page 37-
27
sonen," werd haar geantwoord. „Zij hebben een schuld uitge-
wischt, die ik aangegaan heb door mij te verbinden een rnoeije-
lijke bedevaart te doen; zonder dat hadt gij die bedevaart
moeten doen en wel te voet. Ik verzoek u nog aan uw stief-
vader te vragen of hij in mijn naam aan de armen een halve
maat tarwe wil geven; ik weet dat hij het gaarne zal doen ;
overigens, zoo hij dat goede werk vergat of de uitvoering er
van uitstelde, zal dat mijn verblijf in het Vagevuur niet ver-
lengen."
Het meisje vroeg haar ook nog , waarom zij zich niet liever
tot een lid harer familie wendde met hare verzoeken, dewijl er
geen enkele band van bloedverwantschap tusschen haar en het
meisje bestond. — Er werd haar geantwoord : „de wil van God
is, dat ik door u geholpen worde en door niemand anders."
Eindelijk zeide het meisje nog aan de Verschijning: „Wanneer
gij in den Hemel zult zijn, zult gij dan voor mij bidden?" —
„Niet slechts voor u," antwoordde zij, „maar ook voor allen,
die mij nu door hunne gebeden helpen." Toen verdween zij en
den volgenden nacht zag of hoorde het meisje niets. Men wilde
haar de rust laten die zij zoo zeer behoefde.
Zaturdag den 10e" verscheen de Verschijning weder in de-
zelfde gedaante twee malen in den loop van den ochtend, de
eerste maal in de kerk der paters Jesuiten en de tweede maal
in de bovengenoemde kapel. Toen het meisje in den namiddag
in die kapel terugkeerde, zag zij haar voor de derde maal.
Men had het mirakuleuze beeld vlin de H. Maagd van de plaats
waar het gewoonlijk stond afgenomen, en het op het altaar
nedergezet om de versierselen, die het draagt, te veranderen.
De vrome meisjes, die zich met dit werk bezig hielden, kus-
ten de voeten van het beeld; het jonge meisje werd door hare
meesteres uitgenoodigd om ook zoo te doen, en die daad van
godsvrucht op te dragen ter intentie van hare beschermelinge.
Zij deed het dadelijk, en toen zij het altaar verliet, kwam de
Verschijning, die onbewegelijk was gebleven toen het kind
zich naar het beeld begaf, haar te gemoet en groette haar
met een diepe buiging.
Wij hebben nog iets vergeten; toen het meisje de kapel bin-
nentrad zag zij de verschijning haar te gemoet komen met
-ocr page 38-
28
gümlagchend gelaat en de armen uitgestrekt als om haar te
omhelzen, zonder haar evenwel aan te raken; toen zij de kerk
verliet boog zich de Verschijning nogmaals en verdween.
In de nacht die volgde kwam de verschijning terug; zij
knielde aan het voeteinde van het bed met het gelaat naar het
meisje gekeerd; zij sprak slechts éen woord: slaap.
Zondag 11 November nam zij hare gewone plaats in aan de
zijde van het meisje, eerst in de kerk der paters Jezuïeten en
vervolgens in de kapel. Vermoeid door deze buitengewone en
herhaalde bezoeksn, werd het meisje, niettegenstaande de ver-
klaringen die haar gegeven waren, op nieuw door twijfelingen
en argwaan overvallen. Zij vroeg zich zelven af hoe het kwam,
dat de Verschijning zoo dikwijls terug kwam en waarom zij
voornamelijk de kerk als plaats van hare bezoeken uitkoos.
Terwijl deze geduchte haar bezighielden, gevoelde zij zich
eenigzins ongesteld en verliet de kerk om een weinig 1 acht te
scheppen. Buiten de kerk gekomen richtte de Verschijning, die
haar gevolgd was, de volgende woorden tot haar: „Waaraan
dacht ge daar even F waarom verwondert ge er u over dat ik
de heilige plaats uitkies om u te bezoeken? Wanneer ik dat
doe is het om uwen ijver te hernieuwen. Gij zoudt mij over
dag wel meermalen zien als ik mij niet bezig hield met de
persoon die gij gezonden hebt om de missen te doen lezen die
ik gevraagd heb. Weet ook dat men vreemde zaken zegt over
mijne bezoeken, maar men moest zich herinneren dat er een
groot onderscheid is tusschen de dingen van deze aarde en die
van de wereld welke ik bewoon."
Zij beval haar ook aan zich zorgvuldig van elk oordeel te
onthouden en nooit te liegen; want, zeide zij haar, zelfs de
kleine leugens worden in het vagevuur streng gestraft.
Gedurende het onderrigt dat op den maaltijd volgde ver-
toonde zich de Verschijning niet, maar bij het begin der ves-
pers kwam zij weder terug. De avond en de nacht die volgden
gingen voorbij zonder dat zij zich zien liet. De biechtvader van
het jonge meisje gelastte haar aan de Verschijning de volgende
vragen te doen: of zij bevrijd was van de vlammen van het
vagevuur, en of zij er in wilde toestemmen een tweede maal
voor de paters te verschijnen om ondervraagd te worden over
-ocr page 39-
29
verschillende punten, waarover zij zeer gaarne ophelderingen
wenschten te erlangen.
Maandag den 12 kwam de Verschijning weder in de kapel
en het meisje zeide haar: „de gehoorzaamheid gebiedt mij u
twee vragen te doen; ten eerste of gij verlost zijt uit het Vage-
vuur, en ten tweede of gij opnieuw voor de Paters wilt ver-
schijnen."
Men las juist de mis, maar de Verschijning legde evenwel
aan het meisje het stilzwijgen niet op, zooals zij de eerste
maal gedaan had; zij antwoordde op de eerste vraag: „Ik ben
nog niet volkomen verlost, maar ik lijd slechts weinig meer";
en op de tweede: „Als G-od het mij beveelt zal ik gaarne voor
de Paters verschijnen." Dit gezegd hebbende stond zij op, en
naar het hek van het heiligdom gaande maakte zij een diepe
buiging, wierp zich op de knieën en aanbad de H. Hostie die
de priester op dat oogenblik ophief. Daarna keerde zij naar
het meisje terug en zeide haar: „Ik moet nu naar de bede-
vaartplaats gaan waar men op dit oogenblik de mis voor mij
doet." Daarop verdween zij.
Gedurende dien \'.ijd was de biechtvader van het meisje de
kapel binnengekomen om de mis te lezen; hij had het misge-
waad reeds aan toen hij haar naar de sacristy zag komen; zijn v
voornemen was om de Verschijning te ondervragen, want hij
wist dat zij gekomen was. Toen hij vernam dat zij juist ver-
dwenen was, legde hij dat vertrek, dat juist bij zijn aankomst
had plaats gehad, ten kwade uit. Hij verbood dan het meisje
om voortaan antwoord te geven op de woorden die de Verschij-
ning tot haar zoude rigten. Eene zaak vermeerderde nog zijn
achterdocht, namelijk dat hij bijna zeker was dat de gevraagde
missen reeds gedaan waren; de meest waarschijnlijke bereke-
ningen toch veroorloofden te gelooven dat zij den vorigen Zatur-
dag reeds gelezen waren; het kon echter ook zijn dat zij niet
alle drie op een dag hadden kunnen gedaan worden. En inder-
daad de Verschijning had de waarheid gezegd, want de per-
soon die men met de boodschap belast had, kwam des avonds
terug zeggende dat slechts twee missen op Zaturdag hadden
kunnen gelezen worden: de meeste religieuzen waren dien dag
afwezig geweest om zich met de druivenoogst bezig te houden,
-ocr page 40-
30
en men had de derde mis moeten uitstellen tot den volgen-
den Maandag.
Den volgenden nacht zag het meisje een helder schijnsel in
hare kamer, maar anders niets.
Dingsdag 13, toen zij \'s morgens de kapel binnentrad ont-
moette zij de Verschijning op den drempel, die haar met uit-
gespreide armen ontving alsof zij haar wilde omhelzen. De
glans van haar gelaat was zoo helder dat het meisje haar
naauwelijks kon aanschouwen.
De Verschijning volgde haar in de kapel, en na hare dank-
betuigingen hernieuwd te hebben sprak zij: „Nu ben ik ver-
lost van alle smarten; de mis van gisteren heeft mijne ver-
lossing voleindigd, en nu bevind ik mij in het___voorportaal
des hemels. De reden waarom ik nog moet wachten alvorens
de verblijfplaats der gelukzaligheid zelf binnen te gaan, is,
dat ik gedurende mijn leven niet vurig genoeg gewenseht heb
het aanschijn van Grod te aanschouwen. Ik zal in die plaats
blijven gedurende een zekeren tijd die door G-od bepaald is.
Intusschen zult gij mij niet meer zien behalve eenigen tijd
vóór mijne opname in den hemel, en den dag zelf dat die op-
name plaats zal hebben. De dwaze gesprekken die men over
mij houdt mishagen aan Grod."
Vervolgens beval zij het meisje aan niet onvoorzichtig eene
belofte te doen zonder vast besloten te zijn die te vervullen.
Zij zei de haar dat die drie missen die zij beloofd en vervolgene
verzuimd had, de oorzaak van haar lang verblijf in het vage-
vuur geweest waren. Zij wekte haar op om de meeste gods-
vrucht te hebben jegens de H. Maagd; drie Wees Oegroeten
eiken dag gezegd waren voldoende om de hulp van Maria in
het uur van den dood te verwerven. Eindelijk eindigde zij, met
haar te doen weten dat zij niets had gezegd zonder dat haar
bewaar engel het haar had voorgezegd, dat zij altijd volgens
zijne bevelen gesproken had, en dat die goede engel geen dag
had laten voorbijgaan zonder God voor haar te bidden.
Op dat oogenblik hief de priester, die de mis las, de H.
Hostie op; de Verschijning stond op, en het altaar naderende
bleef zij tot het einde der mis in aanbiddende houding liggen.
Toen de mis geëindigd was kwam zij bij het meisje terug,
-ocr page 41-
31
beval haar aan om door hare gebeden den dag waarop zij (de
Verschijning) tot God zoude gaan te verhaasten, en na haar
gegroet te hebben scheen zij zich in de lucht te verheffen en
te verdwijnen door een venster ter zijde van het altaar.
Eenige dagen later gevoelde zich het meisje ongesteld; de
gebeden werden een weinig verwaarloosd, waarvan hare be-
schermelinge naar het schijnt kennis kreeg; want Zondag den
19" November deed zij hare tegenwoordigheid opmerken zon-
der zich te doen zien; zij stelde zich tevreden met hare stem
te doen hooren. „Ik kom terug, zeide zij, ik ben er tegen
mijn wil toe gedwongen, maar gij zijt min of meer nalatig in
uwe gebeden geworden en gij begint mij te vergeten; mijn be-
waarengel heeft het mij gezegd. Andere personen hebben even-
wel voor mij gebeden en hunne gebeden hebben reeds eenig-
zins den duur van mijne verbanning verkort. Ik verzoek u
dringend uwen ijver te verdubbelen, opdat ik zoo spoedig mo-
gelijk naar den hemel ga."
Het meisje verklaarde later dat zij nooit had hooren bidden
met een vuur gelijk aan dat, waarmede deze woorden gezegd
werden.
De Missen, door de Verschijning gevraagd, zijn dus gelezen,
er is veel ter harer intentie gebeden, de lijdende ziel is ver-
lost uit het Vagevuur, zij bevindt zicli in het voorportaal des
hemels; maar wij weten niet hoe lang zij er moet blijven: zij
heeft het niet gezegd en misschien weet zij het zelve niet.
Eenige dagen gaan voorbij zonder dat zij zich doet zien of
hooren.
Den 18" November openbaart zij weder hare tegenwoordig-
heid aan het meisje; deze gevoelt een zware last. welke op
hare schouders drukt; zij hoort de stem, waarvan zij de klank
herkent, maar zij kan geen enkel woord onderscheiden ; die
twes teekenen zijn genoegzaam om haar van den terugkeer harer
beschermelinge te verwittigen.
Denzelfden dag, omstreeks 4 uur \'s namiddags, terwijl het
meisje met de zuster harer meesteres den rozenkrans bidt, ge-
voelt zij plotseling als eeq zeer zware last, welke op haren
regterschouder drukt. Jesus! Maria! roept zij uit, en de stem
antwoordt haar: „Ik heb u reeds gewaarschuwd om den naam
-ocr page 42-
32
van onzen Heer niet ligtvaardig uit te spreken." Toen ver-
volgde zij aldus: „God heeft mij veroorloofd om terug te kee-
ren, en ik zal niet ophouden het u lastig te maken, tot dat
ik verkregen heb wat ik verlang." — Het meisje vroeg haar
of het wachten nog lang moest duren. — „Zeer lang," werd
haar geantwoord. — „Moet men u te hulp komen door het
doen lezen van Missen of op eene andere manier?" — „Alle
goede werken, van welken aard ook, ter mijner intentie gedaan,
zijn mij een krachtige hulp."
Eenige oogenblikken later, toen het jonge meisje vijfmaal
het Onze Vader en Wees Gegroet met uitgestrekte armen bad,
was het alsof iemand op de kniën achter haar zat, die hare
armen ondersteunde om haar de vermoeijenis te besparen.
Al de gesprekken, die gedurende de volgende dagen en nach-
ten plaats hadden hier in bijzonderheden terug te geven, zoude
te langdradig worden. Wij zullen ons tevreden stellen met het
verhalen van de voornaamste zaken.
Den 20" November vertoonde zich de Verschijning in de
kapel der H. Maagd, en na een onderhoud van eenige oogen-
blikken hernieuwde zij de belofte die zij reeds gedaan had,
n. 1. van het meisje met vertroosting te vervullen, door zich
aan haar te vertoonen op het oogenblik van haar vertrek naar
den Hemel.
Den 30 November, feestdag van den H. A.ndreas, verge-
zelde de Verschijning het meisje naar de H. Tafel in de kerk
der Paters Jesuiten en bezocht haar nog verscheidene malen
gedurende den dag.
Het meisje ontving geld van haren stiefvader en gebruikte
het tot het doen van goede werken ter intentie van hare be-
schermelinge. Een gedeelte er van verdeelde zij onder de armen,
zij deed eenige missen lezen, en den volgenden dag zond zij
eenige brooden en een kleine voorraad wijn naar het klooster
der Paters Capucijners.
Den 1 December openbaarde zich de Verschijning de eerste
maal in de kapel en een tweede maal in huis. Het meisje
vroeg haar of de missen die dien dag gelezen waren haar eenige
hulp hadden aangebragt. „Zonder twijfel, antwoordde de Ver-
schijning, ik heb meer verligting gevoeld dan gewoonlijk, door
-ocr page 43-
38
de gebeden die voor mij gedaan zijn." Het meisje vroeg haar
vervolgens of zij wist dat de Pater3 Capucijners voor baar ge-
beden hadden. Zij ontving het volgende antwoord: „ik was>
tegenwoordig toen zij de broeden en den wijn ontvingen: zij
hebben voor mij gebeden en zij bidden op dit uur nog voor mij."
\'s Avonds omstreeks vijf\' uur kwam het meisje uit de kerk:
op het oogenblik dat zij het plein overging \'kwam de Verschij-
ning en plaatst\'1 zich geheel tegen hare gewoonten aan hare
Zijde. In huis teruggekeerd ziet het meisje haar onophoudelijk
gedurende verscheidene uren, zoodat de oude vrees wederom
bij haai en bij de andere bewoners van het huis de bovenhand
krijgt. Het meisje beveelt haar in den naam van God om heen
te gaan, en verwijt haar de kwellingen die zij haar aandoet.
.,Het is God die mij zendt, antwoordt de Verschijning. Ik zal
u echter gehoorzamen en vooreenige oogenblikkeii vertrekken,
maar ik zal weldra terug komen." Zij verdwijnt inderdaad,
maar tegen elf uur des avonds verschijnt zij opnieuw, en niets
kan haar doen besluiten om ;;ich te verwijderen. Zij zet zich
nu eens op den rand van het bed, dan weder op de dekens
neder. Dat duurt tot dat het meisje haar uitgenc nligd heeft
om haar den volgenden dag te vergezellen als zij te Communie
gaat. Die gedachte was haar ingegeven door hare meesteres
die naast haar sliep.
Zondag den 3 December begaf zich het meisje naar de kerk
der Paters Jesuiten. Hare beschermelinge had de uitnoodiging
niet vergeten; zij was tegenwoordig en tegen het einde der
mis zeide zij haar: „Gisteren hebt gij mij uitgenoodigd bij
uwe Communie, sta op, nader het altaar en communiceer zoo
godvruchtig mogelijk, ik zal met u gaan." Deze woorden spre-
kende begon zij zwaar op de schouders van het meisje te druk-
ken, zoodat zij eerder een belemmerende last dan eene gezellin
was.
De overlast dien zij het meisje aandeed, maakte haar op nieuw
verdacht \'s Middags kwam zij terug, en het meisje, gevolg ge-
vende aan de raadgevingen die men haar gedaan had, zeide
haar op een toon van verwijt: „Wat is er? "Waarom verdub-
belt gij den overlast, dien gij mij aandoet ? Geen oogenblik laat
gij mij met rust, noch des daags, noch des nachts. noch wan-
3
-ocr page 44-
34
neer ik naar de kerk ga, noch wanneer ik er uit kom Deze
wijze van handelen behaagt, niet aan voorzichtige personen.
Het schijnt hun toe dat daar eene of andere list van den geest
der duisternissen achter verborgen is." Ik weet -.vat men zegt.
antwoordde haar de Verschijning, en ik ken beter dan gij al
de dwaze gesprekken die men over mij houdt. Maar ik doe
niets zonder bevel van God; noch ik, noch iemand ter wereld
kan Zijn wil overtreden. Ik beken dat mijn aanhouden in dit
oogeublik eenigzins lastig is; maar er zal een dag komen,
waarop gij groote vertroostingen zult ontvangen in ruil voor den
overlast, dien ik u nu aandoe. Zoo die vergoeding u hier op
aarde niet gegeven wordt, zult gij haar zeker in de andere
wereld vinden. Gij kunt op mijne hulp rekenen in het uur
van uwen dood."
Zij vermaande haar vervolgens om de gewoonte aan te nemen
van de glorierijke en droevige geheimen van het leven der
H. Maagd, en de vijf\' wonden des Zaligmakers te overwegen;
zij beval haar aan om eene bijzondere devotie te hebben tot
de veertien beschermheiligen. Men roept ze op vele plaatsen
aan in gevaren en algemeene rampen. Eindelijk zeide zij haar
nog dat de tijd van haar verblijf in het voorportaal des hemels
eerst bepaald was op negen maanden min drie weken: maar
dat, door de kracht der gebeden welke gedurende de drie laat-
ste dagen gedaan waren, die tijd aanmerkelijk verkort was;
zij hoopte dat binnen weinig tij ds het einde harer ballingschap
zou aanbreken.
Den volgenden dag, Maandag, vierde men het feest van den
H. Eranciscus Xaverius. Het meisje zat bij het vuur, toen de
Verschijning weder bij haar kwam; zij vroeg haar: ,. Welke was
die bedevaart, ter vergoeding waarvan de Communie der kin-
deren is aangenomen?" En terzelfder tijd bad zij haar in den
naam van God op de vraag te antwoorden. Daar het meisje
zich had tevreden gesteld met eene ligte hoofdbuiging bij het
noemen van den naam Gods, berispte haar de Verschijning
daarover. „De religieusen alleen mogen zich veroorloven slechts
het hoofd te buigen bij het uitspreken van den naam van God,
zeide zij haar. Kom, sta op en werp u op de kniön zooals
het behoort." Het meisje stond op en moest tot driemalen toe
-ocr page 45-
35
de kniebuiging herhalen, omdat de twee eerste malen de aan-
bidding niet godvruchtig genoeg geweest was. De Verschijning
zeide haar vervolgens: „Ik had de belofte gedaan om bloot-
voets en met een wollen kleed aan de reis te doen van .....
naar 8. Mathias bij Trier. Ik moest aldaar een Mis doen lezen,
vervolgens drie dagen te Trier vertoeven en eiken dag naar
S. Mathias gaan om er de Mis te hooren. Ik had die belofte
gedaan zonder gewigtige reden en met groote Hgtzinnigheid;
ik heb er nooit tegen mijne ouders over gesproken, en zoo
mijne schuld niet uitgewischt was geworden door de Communie
der kinderen, hadt gij mijne belofte moeten volbrengen.
„Zeg mij op uwe beurt of gij, zoo ik u die diepst gevraagd
had, er in toegestemd zoudt hebben om die bedevaart te doen,
en alle vereischten mijner belofte te volbrengen?" Zonder
eenigen twijfel, hernam het meisje levendig, ik zoude alles
gedaan hebben wat in mijne magt was geweest." Toen zij die
woorden gezegd had, nam de Verschijning hare hand en \'die
met genegenheid drukkende, zeide zij: „Q-ij zijt allen ware
vrierden, altijd bereid mij te helpen. Vreest niet dat ik u ver-
geet; zoodra ik bij God zal zijn zal ik u mijne dankbaa;.-hoid
toonen; ik zal God bidden ten eerste voor u, Tervolgens voor
uwen vader en uwe moeder, en eindelijk voor allen die mij in
deze dagen blijken hunner liefde geven. Ik beveel u ten zeerste
aan om arndachtig naar mijne woorden te luisteren, er niets
bij te voegen en er niets af te laten, want eenmaal zult gij
en vele andere personen er groot voordeel uit trekken."
Het meisje, overeenkomstig het bevel dat zij van haren
biechtvader gekregen had, vroeg aan de Verschijning of God
haar niet zoude veroorloven zich aan eenige andere personen
te vertoonen, ten einde daardoor te beter diegenen te over-
tuigen, die nog ongeloovig waren.
„Neen," antwoordde de Verschijning, „God zal mij dat nooit
veroorloven."
Den volgenden dag, 4 December, feestdag van de H. Bar-
bara, had zich het meisje, dat zich niet geheel wel ge-
voelde, te bed begeven, toen zij omstreeks negen ure des mor-
gens het vloerkleed en het bidbankje, dat voor het oratorium
geplaatst was, zag bewegen. Zij verschrikt, en geheel ontsteld
-ocr page 46-
36
verbeeldt, zij zicb dat zich daar een andere onzichtbare geest
bevindt, die door iiai-e beschermelinge in die plaats gebragt
is. Zij staat op, kleedt zich bevende aan en vlucht naar de
bovenkamer, vanwaar zij zich vervolgens weder naar het vertrek
gelijkvloers begeeft, om zich te midden der personen die er
zich bevinden gerust te stellen. De onzigtbare geest volgt er
haar en zegt: „Welke gedachte is u iu het hoofd gekomen;
gij geloofdet dat ik een anderen geest met mij medegenomen
had. Het is God die mij naar die plaats gezonden had; ik
kwam niet om u te bezoeken men moet niet zoo ïigtplijk
ijdele gedachten toelaten.\'\'
In het vervolg vernieuwen zich de bezoeken van de Verschij-
ning eiken dag. Woensdag den 5° komt zij het meisje weder
bezoeken en spreekt langen tijd met haar; het is nutteloos ons
met dat gesprek bezig te houden, waarin zij zich vergenoegt
met het herzeggen van vele zaken die zij reeds vroeger gezegd
had, haar nogmaals aanbevelende niet 1\'gtzinnig eenige belofte
te doen wanneer zij niet vast besloten was die te vervullen.
Zij deed haar slechts éene mededeeling, maar eene gewigtige ,
namelijk dat de zoo vurig verlangde dag harer verlossing naderde.
Den 6" Dec, feest van den Jï. Nicolaas, vernam de biecht-
vader uit den mond van het meisje en uit die harer meesteres
alles wat er gedaan en gezegd was gedurende de vorige dagen:
hij schreef al hunne verklaringen dag voor dag op. Terwijl hij.
zich met dien arbeid bezig hield, kwam de gedachte in hem
op om het meisje te gelasten van het eerste onderhoud dat zij
met de Verschijning zoude hebben gebruik te maken, om haar
te vragen of er niet eene of audere dwaling in het verhaal
geslopen was. De gelegenheid om die vraag te stellen boort
zich nog dien zelfden avond aau en de Verschijning antwoordde:
„Ik was tegenwoordig terwijl men schreef, en als men zich ver-
gist had zoude ik u oogenblikkelrjk gewaarschuwd hebben."
Den 7: , den vooravond van den feestdag der Onbevlekte
Ontvangenis van de H. Maagd, kwam zich de Verschijning bij
de tafel plaatsen waarom allen zich voorden maaltijd vereenigd
hadden; zij hield de oogen nedergeslagen en toen het dank-
gebed gedaan was, verwijderde zij zich.
Na den maaltijd zeiile de meesteres tot tiet meisje, terwijl
-ocr page 47-
37
men sdch naar de kapel begaf: „Als de Verschijning pan daag
nog terug komt, moet gij haar uitnoodigen bij de Communie
van morgen."
Eenige oogenblikken later ontdekte het meisje de Verschij-
ning aan hare zijde, en verzocht haar of zij bij de Communie
wilde komen , die alle kinderen den volgenden dag voor haar
doen zouden. ,.lk weet, antwoordde zij, dat ik uitgenoodigd
ben en ik heb gehoord wat daaromtrent is gezegd geworden
toen gij r.aar de kapel gingt. Ik doe u ook weteu dat de dag
nadert waarop gij zult ophouden mij te zien."
Ten negen ure des avonds hernieuwt zij die aankondiging;
een ligte druk in de zijde had aan het meisje hare tegenwoor-
digheid kenbaar gemaakt; deze vroeg haar of de feestdag van
de H. Maagd haar eindelijk het zoo vurig verlangde einde van
haren {outeringstijd zoude aanbrengen. „Nog niet," antwoordde
de Verschijning; „maar dien dag sal ik dikwerf terug komen
en mijne bezoeken zullen van korten duur zijn. Den volgenden
Zondag zult gij mij niet zien en den Maandag daaraanvolgende
zal de dag mijner verlossing en mijns heils zijn; dien dag zult
gij mij voor de laatste maal zien, en het zal u gegeven zijn
de vreugde te aanschouwen waarmede ik zal overstroomd worden."
Daarop hernieuwde zij eenige raadgevingen die zij reeds ge-
geven had: „Bid, zeide zij, met grooten ijver voor de zielen
in het Vagevuur en beschouw dat als een der beste werken
die gij doen kunt; dat uwe devotie tot de H. Maagd levendig,
vurig zij ; houdt niet op haar aan te roepen ten gunste dezer
arme lijdende zielen, want zij vermag veel voor hunne verlossing."
Het meisje vroeg haar of er zich velen harer bloedverwanten
in het Vagevuur bevonden, maar de Verschijning antwoordde
niet op die vraag.
Wij zijn gekomen tot den 8" Dec, feestdag der Onbevl.
Ontv. van de ïï. Maagd. Die geheiligde dag moet een dag van
genade en hemelsche gunsten zijn zoowel voor de zielen die in
den Heer ontslapen zijn, als voor die welke godvruchtig op deze
aarde leven. Men moet zich dus niet verwonderen zoo de Ver-
schijning de grootste vreugde aan den dag legt; men ziet haar
onophoudelijk gaan en komen; uu is zij op de eene plaats,
dan weder op de andere; alles openbaart in haar het vurig ver-
-ocr page 48-
3S
langen dat zij heeft om op te stijgen naar de verblijfplaats
der gelukzalige onsterfelijkheid, om eenigermate de hemelvaart
van Onzen Heer Jesus Christus na te volgen. Daar het verhaal
van alle bijzonderheden harer bezoeken te lang zoude zijn,
zullen wij ons tevreden stellen met het verhaal van het merkwaar-
digste, dat des morgens om negen ure plaats had. Zij scheen
uit de hoogte snel naar de aarde neder te dalen; het licht om-
straalde haar aan alle zijden en de glans van dat licht was zoo
sterk, dat het jonge meisje er als het ware door verblind werd:
zij onderscheidde geen enkele der personen meer die zich in
de kamer bevonden. De Verschijning verdween een oogenblik
later; maar weldra kwam zij door denzelfden glans omstraald
terug en zag het meisje glimlagchend aan. Deze vertelde het
aan hare gezellinnen, en alle kinderen begonnen daarop hunne
vreugde te betuigen en riepen: „Waar is zij V Waar is zij ?*\'
Het meisje wees hun de plaats der kamer en allen liepen daarop
met uitgestrekte armen er naar toe, als om de onzichtbare
geest aan te vatten. De Verschijning verdween nog eens om
een derde maal langzaam en met majesteit terug te komen.
Het meisje, verblind door een luister dien zij niet kon verdra-
gen , liet zich op den grond vallen en riep om hulp. Een dienst-
maagd schoot toe en haastte zich haar op te heften.
Een weinig later kwam de Verschijning den maaltijd bijwo-
nen, zooals zij reeds meermalen gedaan had, maar zij zette
zich niet aan tafel: omstreeks twaalf uur sloot zij zich aan bij
de kinderen, toen dezen zich uit de zaal naar de kapel bega-
ven. Ziehier eenige belangrijke bijzonderheden over hetgeen bij
die gelegenheid gubeurde.
De Verschijning ging voorop, het meisje volgde haar en zag
haar weldra tot zich komen en aan hare linkerzijde plaats
nemen; zij gaf er hare meesteres kennis van; deze, die aan
de regterzijde van het meisje ging, plaatste zich toen aan de
linkerzijde ten einde de eereplaats aan de Verschijning te ge-
ven. Maar het was te vergeefs; de Verschijning liep vooruit
als om zich aan die eer te onttrekken, en zich vervolgens om-
keerende verdween zij glimlagchende. Een oogenblik later ver-
scheen zij echter weder in de kapel bij het altaar; het was
toen ongeveer één ure \'s namiddags.
-ocr page 49-
39
De kapel verlatende begaf zich de meesteres met het meisje
naar het collegie der Paters Jesuïten, om aan den biechtvader
alles te vertellen wat er in den loop van den ochtend gebeurd
was. Deze, volgens de herhaalde bezoeken der Verschijning, en
ook volgens hetgeen zij den vorigen dag gezegd had, oordee-
lende dat de dag van haar vertrek naderde, gelastte het meisje
de vijf volgende zaken:
1.   Het meisje moest de Verschijning en haren engelbewaar-
der bedanken voor de vreugdevolle bezoeken en de heilzame
raadgevingen die zij haar gegeven had; zij moest haar verzoe-
ken God, in haren naam zoowel als in dien der personen die
deel hadden gehad aan hare gunsten, te aanbidden, en de
H. Maagd te groeten.
2.  Zij moest haar vragen (zoo het ten minste den menschen
unogt kenbaar gemaakt worden) wat het voorportaal des hemels
is, waar het is en of het een groot aantal zielen bevat.
8. Zij moest haar verzoeken wel te willen verschijnen aan
eenige andere persoon, zoo God het veroorloofde, ten einde
meer gewigt te geven aan het verhaal dezer geheimzinnige ge -
schiedenis, en aldus de bekeeriug van eene groot aantal zielen
te bevorderen.
4. Zij moest haar vragen om welke redenen en ter bestraf-
fing van welke misdaden God veroorloofde dat de Kerk toen
gekweld werd door zulke lange en herhaalde beproevingen;
men veronderstelde dat zij op dat punt kon voorgelicht zijn
door de openbaringen van haren engelbewaarder.
5 Het jonge meisje zoude haar eindelijk verzoeken haar te
zeggen wat zij in het belang van het heil der zielen nog nut-
tigs had mede te deelen.
De meesteres nam de voorzorg die vijf artikelen op te schrij-
ven en het papier aan het meisje ter hand te stellen, opdat zij
alles getrouw zoude kunnen overbrengen wanneer de Verschij-
ning haar bezocht.
Dit bezoek had een weinig later plaats; het meisje ontvouwde
het papier en las het de Verschijning voor, na elke vraag het ant-
woord vragende. De Verschijning voldeed aan haar verlangen.
Op het eerste artikel antwoordde zij: „Het is eerder aan mij
u duizend maal te bedanken; ik ben u veel dankbaarheid ver-
-ocr page 50-
40
gehuldigd; uwe gebeden hebben mij van twee zeer wreede pij-
nigingen verlost." Deze woorden zeggend, maakte zij eene
diepe buiging .als oiu te gaan knielen. Vervolgens hernam
zij: „Het is door de hulp uwer gebeden dat ik uit het Vage-
vuur ben gekomen, en dat ik liet voorportaal des hemels ga
verlaten. Ik zoude nog zeer langen tijd in die j:Iaats hebben
moeten blijven, zoo God, door eene geiieei bijzondere goedheid,
ïiiij niet veroorloofd had op de aarde üerug te komen en uwe
hulp in te roepen. Ik zal \\oor den troon Gods nooit de wel-
daden vergeten die gij mij bewezen hebt, ik zal mij uw vader
en uwe moeder herinneren even als allen die mij de aalmoes
van een Onze Vader en Wees Gei/roei gegeven hebben." Toen
zij die woorden eindigde maakte zij bij den naam van Maria
een diepe buiging.
Op de tweede vraag antwoordde zij: „Het is u evenmin ver-
oorloofd te weten als aan mij het te zeggen wat het voorportaal
des hemels is en waar het zich bevindt; weet slechts dat de
eenige smart welke er geleden wordt, bestaat in de berooving
van Gods aanschijn. Die berooving is een zeer groote pijniging.
Een groot aantal zielen bevindt zich in die plaats, en deze
houden niet op de goddelijke barmhartigheid in te roepen,
opdat zij zich gewaaidige hen spoedig tot het geluk des hemels
toe te laten; dat is hun geheele leven en hunne eenige bezigheid."
De derde vraag werd aldus beantwoord: „lteeds sedert lang
heb ik een zeer levendig verlangen mij aan eenige andere per-
sonen te openbaren, of hun ten minste een teeken mijner tegen-
woordigheid te geven; ik heb. die gunst dikwerf aan mijn
hewaarengel gevraagd; hij is tot God gegaan om mijn verzoek
aan Hem te onderwerpen, maar tot op heden is hij niet ver-
hoord geworden. Morgen zal hij misschien iets verwerven, ik
zal er hem opnieuw over spreken. Ik weet alles wat er nopens
mij is gedacht en gezegd; ik weet dat zeer vele personen mij
beschouwen als een geest der duisternissen; het verstand des
menschen is zwak, en het is genegen om het kwade te denken.
In het andere leven gaan de zaken geheel anders dan in dit.
In dit oogenblik is mijn engelbewaarder aan mijne zijde en ik
zeg niets dat hij mij niet ingeeft; ik heb geen verlof om iets
te zeggen op mijn eigen gezag."
-ocr page 51-
u
Men moei; hier opmerken dat de door de t\'.isschenkoinst van
den engelbewaarder tob God gerigte vraag gedeeltelijk ver-
hoord werd, want wij zullen weldra zien, dat den volgenden dag
en den dag daarna de stem der Verschijning zich aan eenige
andere kinderen deed liooren.
Op de vierde vraag antwoordde zij eenvoudig, dat zij de rede-
nen der goddelijke gramschap niet kende, en dat zij ze slechts
zoude kennen als zij tot liet aanschouwen van G-ods aanschijn
zoude zijn toegelaten.
Als antwoord op de vijfde vraag herhaalde zij eenige der
raadgevingen die zij reeds gegeven had en voegde er nog eenige
bijzonderheden aan toe.
„ik beveel u opnieuw aan, zeide zij, een groote devotie
jegens de H. Maagd te hebben (bij dien naam boog zij zich
volgens hare gewoonte). Gedurende uiiju leven heb ik haar zeer
bemind. Ye\'en der personen die belang in mij stellen hebben
mij haar aanbevolen, en hare bescherming heeft een iumzien-
lijke vermindering van dea tijd mijner beproe\\ ing veroorzaakt.
Alvorens den hemel binnen te gaan zal ik u drie aanroepingen,
uit hare litaniën gekozen, doen kennen; gij zult er u van kun-
nen bedienen om haar te groeten wanneer gij eene harer beeldte-
nissen voorbijgaat; die drie aanroepingen aijn haar bijzender
aangenaam."
Zij eindigde met haar aan te sporen aen bij zonderen ijver
te hebben vuor de varlossing der zielen die zich in het Vage-
vuur en in het voorportaal des hemels bevinden.
Den avond van denzelfden dag openbaarde zij zich nog op
eene wijze, belangrijk genoeg om hier vermeld te worden. Een
der zusters van de meesteres, die twee jaren te voren op won-
derbare wijzre in de kapel der H. Maagd genezen was, bevond
zich met de kinderen, ten getale van dertien, in de zaal; zij
waren in een kring geplaatst en baden te zameu den rozen-
krans: de Verschijning plaatste zich in het midden, en eiken
keer dat de namen van Jesus en Maria werden uitgesproken,
boog zij zich met eerbied. Toen de rozenkrans gebeden was,
zeide het meisje dat voorgebeden had tot de andere kindereu:
„Wij zijn hier met ons veertienen; laten wij elkeen Ome Vader
en Wees ijer/roet bidden ter eere van de veertien beschermhei-
-ocr page 52-
42
ligen; gij zult u herinneren dat die devotie ons aaubevoJen is."
De kinderen begonnen daarop, zonder hunne plaats te verla-
ten, elk op hunne beurt te bidden, terwijl de Verschijning
zich op de kniën wierp, met het aangezicht gekeerd naar een
beeld van de H. Maagd, dat zich op korten afstand bevond,
en telkens als de H. namen van Jesus en Maria uitgesproken
werden, boog zij het hoofd.
Den !)" December viel op Zondag ; de Verschijning had ge-
zegd dat zij zich dien dag niet zou openbaren, en het meisje
zag haar dan ook niet, maar zij vernam de volgende woor-
den : „Hier ben ik! ik kom u de drie aanroepingen van de
H. Maagd leeren, waarvan ik u gisteren gesproken heb; het
zijn deze: Maler admirabilix, (Jonsulatrix afflictorum, Rei/ina
Sanclorum omnium. l)
Onthoudt ze wel, en zeg ze zoo dikwijls gij
wilt, maar vooral als gij voorbij een afbeeldsel der H. Maagd
gaat."
Toen de stem die woorden uitsprak, waren er nog andere
kinderen bij tegenwoordig, waarvan twee de klank hoorden, of-
schoon zij niets verstaan konden.
Het meisje bemerkte in de kerk op het oogenblik dat zij
communiceerde, en ook gedurende de Vespers dat de Verschij-
ning bij haar was; zij vernam echter geen enkel duidelijk
woord; zij ondervroeg de Verschijning maar ontving geen
antwoord.
Eens echter, toen zij vroeg of men van God verkregen had,
dat het Hem behaagde door eenig nieuw teeken de waarheid
van ai het gebeurde te bevestigen, kreeg zij ten antwoord:
„Het is mij niet geoorloofd aan die vraag te voldoen."
Zoo ziju wij dan eindelijk gekomen tot den laafcsten dag van
ons verhaal, maandag 10 Dec.; dien dag heeft de Verschijning
aangewezen als den dag van haar vertrek. Angstig wachtte
men het einde van deze wonderbare geschiedenis, en men
wenschte vurig dat alles zoude eindigen tot grooteren luister
en roem van God. Men besloot alles G-ode aan te bevelen;
een Pater Jesuiet werd gezondeu om in de kapel de H. Mis
tot die intentie op te dragen, \'s Morgens ten acht ure, toen de
1) Wonderlijke Moeder, Troosteres»* der bedroefden, Koningin van alle
Heiligen.
-ocr page 53-
43
kinderen juist gereed stonden om naar de\' kapel te gaan ten
einde de Mis te hooren, vertoont de Verschijning zich voo:1
het meisje, en hare beide handen nemende, zeide zij haar :
weest onbekommerd, mijn uur is nabij."
Dit had plaats in de benedenkamer, waar andere kinderen
zich bij het meisje bevonden. Twee harer verstonden duidelijk
deze woorden maar dat was alles; want doordien zij met el-
kander begonnen te praten ging het overige voor haar verloren.
Het jonge meisje gevraagd hebbende waar het afscheid zou
genomen worden, antwoordde haar de Verschijning: „In de
kapel, daar zult gij mij voor het laatst zien , weinig tijds na-
dat het H. Offer zal opgedragen zijn."
Op het oogenblik waarop zij die woorden sprak , ging de
priester die de mis zoude lezen voorbij het huis; eene dienst-
maagd verzocht hem binnen te komen ; men deed hem onmid-
delijk weten dat de Verschijning gekomen was, alsook de laat-
ste woorden die zij gesproken had. Niet slechts het meisje al-
leen had ze gehoord, maar twee andere kinderen zeiden met
blijken van de levendigste vreugde dat zij óók de woorden der
Verschijning hadden opgevangen, en dat hare stem duidelijk
en helder was. De Pater, de vreugde der kinderen ziende ,
noodigde ze allen uit te communie te gaan; twee dagen te
voren hadden zij gebiecht, en de onschuld van hunnen levens-
wandel veroorloofde wel hun die gunst toe te staan.
Allen begeven zich daarop naar de kapel, nemen plaats,
de mis begint, maar de Verschijning vertoont zich niet. Maar
eensklaps, bij het begin van het Evangelie verschijnt zij voor
de communietafel; de luister die haar omstraalt is nooit zoo
schitterend geweest. Zij begint met een diepe buiging voor het
het beeld der H. Maagd, daarop , na eenige oogenblikken ge-
knield te hebben, keert zij zich tot het jonge meisje dat zich
digt bij haar bevond, en spreekt aldus: „Nu ben ik over-
stroomd met vreugde; die vreugde wordt gedeeld door mijn
engelbewaarder. Ik ben ingeschreven onder het getal der kinde-
ren van het gelukkige vaderland, en gij ook.... maar neem u
in acht! dat die gedachte u niet hoovaardig make, geloof
niet dat gij geregtigd zijt om met minder ijver te bidden, om-
dat gij weet dat ik gelukzalig ben en uwe gebeden niet meer
-ocr page 54-
44
noodig heb. Neem integendeel uit het gebeurde aanleiding om
uwe pogingen te verdubbelen, ten einde uwe godsvrucht te doen
toenemen. Gij zult zooveel mogelijk dagelijks de H. Mis hooren;
op Zon- en Feestdagen moogt gij aan die verpligting nooit te
kort komen, want de vervulling van dien pligt is van het groot-
ste belang. Spreek nooit den naam des duivels uit; hij gevoelt
eene groote vreugde wanneer hij zich hoort noemen , en dikwijls
maakt hij van die onvoorzigtigheid gebruik om in de /iel ge-
vaarlijke begeerten op te wekken. Dat de Moeder Gods altijd
in uwe gedachte zij. Zij verlaat slechts diegenen die zich het
eerste van haar verwijderen."
Bij die \'. rjorden onderbrak haar het meisje om haar te ver-
zoeken de H. Maagd in het Paradijs te groeten en hare hulp
in te roepen, zoowel voor haar als voor allen die haar met
hunne gebeden geholpen hadden.
„Ik zal daar zekerlijk niet aan tekort komen," antwoordde
de Verschijning ; „en aan uw verzoek zal voldaan worden zoodra
ik in den hemel zal zijn. Ik heb u veel verdriet veroorzaakt,
maar alles is nu gedaan en zal u weldra vergoed worden. Ik
bedank u nogmaals , u en allen aan wie ik het geluk ver-
schuldigd ben Godt, aanschijn te mogen aanschouwen.
Ündertusschen was de mis gevorderd tot de consecratie. De
Verschijning ging in het binnenste van het heiligdom , bleef ge-
Curende de opheffing geknield liggen, en daarop naar het jonge
meisje terugkeerende bleef zij bij haar tot aan het einde der mis.
Toen het oogenblik der communie gekomen was, naderde
de Verschijning den priester, boog de knie na vergezelde hem
naar de communiebank , waar zij al zijne bewegingen volgde.
Telkens als de priester eene H. Hostie uit het ciborie nam
boog zij zich diep , en ziende hoe naauwkeurig de Verschijning
al de bewegingen des priesters volgde, was het meisje overtuigd
dat ook deze de Verschijning zag.
Toen de mis geëindigd en de priester heengegaan was,
maakte de Verschijning eene kniebuiging voor het altaar;
daarop keerde zij zich tot het jonge meisje en zeide haar deze
eenvoudige woorden: „Nu ga ik naar den hemel." Een oogen-
blik later steeg zij in de hoogte, tot dat zij gekomen was aan
<le vensters die zich aan de epistelzijde van het heiligdom be-
-ocr page 55-
45
vinden, terwijl hare blikken gerigt bleven op het meisje. Deze
bemerkte , op het oogenblik dat de Verschijning ter hoogte van
de vensters gekomen was, iemand die zich slechts halver-
wege vertoonde en die de armen uitstrekte als om de gelak-
zalige te ontvangen. Daarop verdween alles.
Heilige en gelukzalige ziel! bezit het koningrijk dal; voor u
bereid is geweest van het begin der wereld af. Herinner U
onzer in het hemelsch vaderland, en dat wij eenmaal, met de
hulp der goddelijke genade , uwe voetstappen mogen drukken
en uwe glorie deel en!
AANTEEKEN1NG.
Over de uitdrukking: het voorportaal des Itemek, waarvan op
verschillende plaatsen in dit verhaal gebruik is gemaakt, kan
men Bellarminus Lib. 2 de Purgatorio cap. 8 raadplegen. Bel-
larminus beschouwt als waarschijnlijk, dat onafhankelijk van de
plaats waar de zielen de pijnen des vuurs ondergaan , er ook
eene andere plaats is waar zij onderworpen zijn aan de straf\'
der tijdelijke verwijdering van Grods aanschijn. Hij leert dat deze
meening ondersteund werd door den eerbiedwaardigen Beda , den
H. Grregorius en Dyonisius den Karthuiser , en dat zij bevestigd
is door een aantal openbaringen. Zoo men kan aannemen dat
er een zoodanige plaats is, waarom zou men haar dan niet
aanduiden met de uitdrukking van liet voorportaal des liemsls.
Verklaring der Schepenen van Ijiixem burg.
Wij, Jan Aldinger en Eustachius Thier, schepenen van, de
stad Luxemburg, verklaren dat een deugdzaam jong meisje van
Berncastell-, genaamd Maria Philippi, voor ons verschenen is
om eene ondervraging te ondergaan betreffende al de bijzonder-
heden van het verhaal dat voorafgaat, en over de Verschijning
waarvan gesproken wordt. Zij heeft vrijwillig bevestigd dat de
-ocr page 56-
46
gebeurtenissen die hebben plaats gevonden, in alles gelijk zijn
aan het geschreven verhaal. Hare verklaring draagt alle ken-
teekenen van opregt te zijn; zij heeft gezegd dat zij bereid
was deze hare verklaring met een eed te bevestigen.
Wij hebben ook ontvangen de verklaring van twee andere
meisjes, Catharina Weidinger en Margaretha Bemin. Deze
verklaren dat zij den 8 December de stem der Verschijning
gehoord en duidelijk de volgende woorden verstaan hebben:
Matei\' admirabüis, contolatrix afjiictorum, Regina sanctorum om-
nium.
Bovendien hebben twee edele zusters, Maria en Anna Rixelie
de Largila, voor ons gecompareerd, en bevestigd dat zij den
10 December de stem der Verschijning gehoord hebben die in
het duitsch de volgende woorden uitsprak: Weldra zal het
uur komen.
Waarom wij zorg hebben gedragen om onder bovengenoemd
verhaal, naast de handteekening van den sijndicus, ons zegel te
doen stellen.
Gedaan te Luxemburg, den 3" Januarij 1641.
Qeteekend J. Simoni.
Approbatio Rmi. Dni Episc. Aptensis.
IMPRIMATUR.
Pater Otto Episcopus Aptensis in pontificalibus et spiritua-
libus Vicarius generalis Trevirensis.
-----y-B^h £&vr \'■-■
-ocr page 57-
Verschijningen van eene ziel nit het Vagevuur in 1870.\')
I. Omstreeks het midden der maand September 1870 gevoelde
eene religieuse van het klooster van .... te .....in Belgit" ,
eensklaps eene onbeschrijfelijke smart in het diepste harer ziel.
Niet wetende waaraan die smart toe te schrijven , welke haar
niet meer verliet en die zij vroeger nimmer ondervonden had,
beproefde zij, maar te vergeefs, zich er tegen te verzetten.
Zuster Marie-8éraphine van het H. Hart van Jesus, om haar
hier slechts bij haren kloosternaam aan te duiden, was zoowel
voor zich zelve als voor hare gezellinnen een waar raadsel ge-
worden ; zij, eertijds zoo vrolijk, zoo openhartig, zoo echt
fransch door karakter zoowel als door geboorte, zij vroeg zich
zelven af hoe het kwam dat van het eerste jaar van hare pro-
fessie af, de smart en de tranen haar deel waren.
Verre van iets op zich zelve te winnen, gevoelde zij zich
eenigen, tijd na deze eerste aanvallen gekweld door eene on-
zichtbare magt, die haar overal vervolgde, zonder haar een
oogenblik rust te laten, noch des daags noch des nachts. Zoo
werd zij bijv. dikwijls bij haar scapulier getrokken, een ontzag-
gelijk gewigt drukte op haren regterschouder: „Het was als
een looden last," zeide zij tot hare Overste, voor wie zij geene
geheimen had, en die door dat onbegrensd vertrouwen op de
hoogte werd gebragt van al de geheimzinnige daden dezer Ver-
schijning der andere wereld.
1) Dit verhaal is getrokken uit ile Voix prophe\'tique* van <ion Abt
Curicque.
-ocr page 58-
18
Eindelijk kwam er op den 29 September een brief uit Frank-
rijk aan, die twee weken onder weg was geweest ter oorzake
van de jammerlijke gebeurtenissen die iedereen kent; deze
brief bevatte de doodstijding van den vader van zuster Marie-
Séraphine, die den 17" dier maand overleden was. Alles ver-
klaarde zich dus.
I]. Van dien dag af\' hoorde de arme zuster, wier inwendige
benaauwciheden hoe langer hoe heviger werden, verzuchtingen
die haar de afgebroken uitroepingen in herinnering bragten van
haren vader, wanneer deze smart gevoelde. Een duidelijke stem
riep zonder ophouden: „Mijne dierbare dochter, heb erbarming
met mij! heb erbarming met ïnij!"
Den 4 October daaraanvolgende begonnen nieuwe pijnigin-
gen voor de arme zuster; zij werd zeer lijdende. Zij leed de
vreeselijkste smarten in het hoofd; dit duurde tot de helft der
maand.
Den 14" des avonds, toen zij wilde gaan slaps n, zag zij
eensklaps tussehen haar bed en den muur haren vader tot haar
komen, geheel om<;even door vlammen en ten prooi aan eene
groote droel heid. Bij dit gezicht werd zij zoodanig door mede-
lijden bewogen, dat zij zonder het zelf te weten, klagende
kreten slaakte. Het scheen haar toe alsof zij zelve door de
vlammen geblakerd werd.
III. Den volgenden dag, 15 Oct., omstreeks hetzelfde uur,
op liet oogenblik dat zij het Salve Reghia bad , ïag zij op nieuw
haren vader op dezelfde plaats te midden van vuur. Voortaan
zal zij hem altijd op hetzelfde uur zien gedurende de herhaalde
verschijningen die hij tot aan zijne verlossing doen zal. Ditmaal
vroeg zich de zuster af, of haar vader misschien eenige on-
rechtvaardigheid in aijne zaken had begaan. Maar haar vader,
hare gedachten beantwoordende, zeide haar:
„Neen, ik heb geen enkele onrechtvaardigheid begaan, maar
ik lijd voor mijne onophoudelijke ongeduldigheden en voor andere
gebreken die ik u niet mag zeggen."
Zij vroeg hem toen of hij geen verligting ondervond door de
Missen die tot zijne intentie gedaan werden.
„Ja," antwoordde hij, „ik gevoel eiken morgen als eene zachte
dauw die mijne ziel verkwikt. Maar dat is niet voldoende; het
-ocr page 59-
49
is noodig dat men den Kruisweg voor mij bidde, den Kruisweg!"
Den 16" dezelfde verschijning. De zuster zeide dadelijk
volgens de aanbeveling die haar gedaan was : „Dat alle goede
geesten don Heer loven!" en daar haar vader niet antwoordde,
zeide zij tot zich zelve: „het is de duivel."
Maar haar vader, hare gedachte radende, zeide haar:
..Neen. neen, ik ben de duivel niet."
„Zeg dan met mij: Geloofd zij Jesus en Maria," hernam zij.
Hij herhaalde dezen groet tot twee malen toe op eene dui-
delijke wijze, even als deze woorden van het begin van het
Evangelie van den H. Joannes: Et Verbum caro factupi est. l)
..Helaas, helaas," zeide hij vervolgens zuchtende, „ik ben
reeds meer dan een jaar in het Vagevuur en gij hebt geen
erbarming met mij!"
„Maar mijn vader", antwoordde hem de zuster, „gij zijt
naauwelijks een maand dood."
„Ach, gij weet niet wat de eeuwigheid is," hernam hij.
„Wanneer de ziel eenmaal haren God gezien heeft, versmacht
zij van begeerte om Hem te bezitten."
„Ik ben veroordeeld tot zes maanden Vagevuur, maar als
men in het klooster veel voor mij bidt zal mijne straf tot op
de helft verkort worden. God heeft mij veroorloofd u tot den
dag mijner verlossing toe te kwellen.
„Hoe onzinnig was ik toen ik mij tegen uwe roeping ver-
zette! Het is slechts bij u dat ik eenige verligting kan vinden;
mijne kinderen gelooven dat ik in den hemel ben en naauwelijks
bidt de eene of andere De Profunclix voor mij. De arme N___
alleen bidt voor mij en komt mij te hulp."
De andere kinderen van den overledene geloofden hem inder-
daad in den hemel, getuige een der leden zijner familie die
aan de zuster schreef: Uw vader is gestorven als een heilige,
hij is zekerlijk in den hemel." Hoevele bloedverwanten en vrien-
den maken zich begoochelingen over het lot hunner overledene
betrekkingen!
„Arme vader," antwoordde de zuster, „ik ben geheel tot uwen
dienst. Kwel mij zooveel gij wilt, maar laat de andere leden
1) Eu het Woord is vlcesch geworden.
4
-ocr page 60-
50
van onze kloostergemeenschap mot rust. Ik zal trachten veel
gebeden voor u te verwerven. "Wat begeert gij meer bijzonder?"
„Ik verlang" antwoordde de vader, „dat men tien Missen
voor mij opdrage en dat men den Kruisweg doy."
De zuster vroeg hem vervolgens of bare moeder nog in het
Vagevuur was.
„Neen," antwoordde de Verschijning, „bij mijne intrede in
de eeuwigheid ben ik te weten gekomen dat uwe moeder na
haren dood regtstreeks naar den hemel is gegaan.
„Gij hebt u uitgeput om uwe moeder in hare laatste ziekte
te verzorgen, en ik, ik kom nu uwe ziel uitputten om mijne
verlossing te verkrijgen."
Den 17l zag de zuster haren vader in droefheid gedom-
peld maar zonder vlammen. Hij beklaagde zich dat hij minder
verligti::g ondervonden had dan den vorigen dag.
„Mijn vader," zeide hem zijne dochter, „weet gij dan niet
dat de zusters niet den geheelen dag kunnen bidden; wij heb-
ben onzen R«gel, onze bezigheden, verschillende bedieningen te
vervullen."
„Ik vraag niet," hernam hij toen, „dat men altijd ingebed
zij, maar dat men mij aflaten toevoege___
„Zoo men u niet te hulp komt, zult gij zonder ophouden
gekweld worden; de goede God heeft het mij veroorloofd;
mijne dierbare dochter, herinner u dat gij u zei ven als offer
aangeboden hebt: gij moet er de gevolgen van dragen."
„Zie, zie dien vuurpoel waarin ik geworpen ben! Wij zijn
hier met verscheidene honderden. O! als men wist wat het
Vagevuur is, men zoude alles verdragen om het te ontgaan,
en om de arme zielen die er gevangen zijn te hulp te komen.
Gij moet eene heilige religieuse worden en de kleinste ver-
pligtingen van uwen Eegel stipt onderhouden."
„Het Vagevuur der Eeligieusen is iets vreeselijks!"
De zuster zag inderdaad dien vuurpoel waaruit \'dikke zwarte
rookwolken omhoog stegen. „De indruk", zeide de zuster. ..dien
ik daarvan ontving zal nooit uit mijn geheugen gewischt worden".
Toen de vader weder in den poel \\ erdween riep hij verscheidene
malen, terwijl hij zijne verdroogde en brandende tong toonde:
»Ik heb dorst! ik heb dorst!
-ocr page 61-
51
Van den 14" Oct. af zag de zuster harer vader geregeld
eiken avond, bijna in denzelfden staat van lijden en droefheid.
Hij was wel is waar niet meer omringd van vlammen zooals
op den eersten dag der Verschijning, maar hij verdween tel-
kens in den poel uitroepende : »ik heb dorst! ik heb durst!"
Eens zeide hij tot zijne dochter: „Ik heb u in geruimcn tijd
niet gezien!\'
„Arme vader," antwoordde hem de zuster, „maar gij zijt
gisteren avond gekomen!"
„Ach!" hernam deze toen, „als ik nog drie maanden in het
vagevuur moet blijven , is het eene eeuwigheid !"....
„Ik was, zeide hij daarop, veroordeeld tot verscheidene ja-
ren vagevuur; maar aan de H. Maagd die voor mij gesproken
heeft, ben ik het verschuldigd dat ik slechts eenige maanden
er in moet blijven."
Die genade van hulp te mogeu komen inroepen, zoo ver-
haalde de zuster, was de belooning voor de goede werken die
haar vader gedaan had. Zoo had hij veel godsvrucht voor de
H. Maagd; hij naderde tot de H. Sakramenten op al hare
feestdagen ; de ongelukkigeu bewees hij groote barmhartigheid,
en hij spaarde geene moeite voor werken van liefdadigheid;
hij was zelfs van huis tot huis gaan bedelen om zooveel mo-
gelijk te gemoet te komen aan de stichting van een huis der
„Pet/les seeurs des Panvres" in zijne geboorteplaats, enz.
De zuster deed, bij verschillende gelegenheden nog andere
vragen aan haren vader; maa • het was deze niet altijd geoor-
loofd ze te beantwoorden.
Zoo toonde zij hem eens hare hand, met verzoek er een tast-
baar merk op te drukken.
„Gij ziet, dierbare vader, wat ik lijd door de onzekerheid
waarin ik ben, door de vrees dat uwe dagelijksche verschijning
slechts een uitwerksel mijner verbeelding is. Ik smeek u dus
mij een merk op mijne hand achter te laten, waaraan ik kan
herkennen dat gij het waarlijk zijt, die ik zie."
„Neen," antwoordde de vader, „ik zal u dat teeken niet
geven. De smart die gij ondervindt is door God gewild, en die
onzekerheid die u pijnigt moet tot mijne verlossing bijdragen."
Later evenwel raakte de overledene zijne dochter twee malen
-ocr page 62-
52
met den vinger aan, eens aan den schouder en eens aan de
borst; zij gevoelde een pijn gelijk aan die eener brandwonde,
maar hetgeen verwondering baarde, was dat de huid zwart was
geworden, zonder dat de kleederen eenig zichtbaar spoor van
het vuur bewaard hadden.
Hetgeen de zuster bijzonderlijk zekerheid gaf aangaande
de wezer.tlijkheid van de Verschijning haar» vaders, was de
gunst, die zij bij eene zekere gelegenheid door zijne voor-
spraak verwierf.
Op zekeren avond namelijk had eene der zusters hevige
kiespijn. Zuster Marie-Séraphine kreeg de gedachte haren vader
te verzoeken voor de lijderes te bidden opdat zij van de pijn be-
vrijd werd, en den nacht in genisten slaap mogt doorbrengen.
Naauwelijks had de zuster haar verzoek geuit of ziet, de reli-
gieuse gevoelde geen pijn meer en sliep gerust in.
Den 30\' Okt. vroeg de zuster, op last van haren biechtvader,
welk onderwerp het nuttigst was om over te preeken op Al-
lerzielendag.
„Helaas," antwoordde haar vader, „men weet op deze wereld
niet, of wel men gelooft niet genoegzaam, dat het vuur des
Vagevuurs gelijk is aan dat der hel. Zoo men slechts eenmaal
het Vagevuur konde bezoeken, zoude men geen enkele dage-
lijksche zonde willeu bedrijven, zoo gestreng worden deze er
gestraft!"
Op een anderen keer vroeg zij hem of hij uit den vuurpoel
verlost was, omdat zij er hem sedert drie dagen niet meer in
gezien had.
„O neen," antwoordde hij, en tot bewijs, zie!"
Zij zag inderdaad onmiddelijk dien vuurpoel, waaruit altijd
dikke zwarte rookwolken en vlammen opstegen. Te gelijkertijd
werd haar vader zeer treurig eu riep: „Ik heb dorst! ik heb
dorst!"
Op Allerzielendag scheen hij te glimlagchen en zeide tot de
zuster:
„Wij hebben heden veel verligting ondervonden eu een groot
aantal zielen is naar den hemel \'gegaan!"
Omstreeks dienzelfden tijd verscheen de overledene nog
aan eene andere zuster vau het klooster. Deze zuster was zeer
-ocr page 63-
63
bevreesd over haren vader, die, haastig en zonderde HH. Sa-
kramenten ontvangen te hebben gestorven zijnde, wel verdoemd
kon wezen, daar hij langen tijd verre van het vervullen zijner
pligten geleefd had.
„Uw vader is gered," zeide haar de Verschijning, „maar hij
is veroordeeld tot twintig jaren vagevuur. Ik moet er tot uwe
vertroosting nog bijvoegen dat uw zusje N— ten hemel ge-
gaan is."
Laat ons in het voorbijgaan opmerken, dat dat kind dertien
jaren geleden op achtjarigen leeftijd gestorven was; maareene
slechte opvoeding, gevoegd bij het slechte voorbeeld van den
huiselijken kring, hadden baar, op zoo jeugdigen leeftijd, reeds
een zoo lange straftijd berokkend. Wat de vader aangaat,
zoude men gerust zijn onverhoopt heil en zijne bekeering in
het uur des doods mogen toeschrijven aan de verdiensten van
zijne dochter de religieuse. Wat vermag dan ook het stand-
vastig gebed van den regtvaardige niet, roept de H. Apostel
Jacobus uit: mul/urn enim miei deprecatio jvüi assidua.
Eenige dagen daarna vroeg zuster Marie-Séraphine, op last
van haren biechtvader, aan den overledene of hij werkelijk aan
die religieuse verschenen was, om haar de gelukkige tijding te
brengen dat haar vader in het vagevuur was. Hij antwoordde haar
tot iwee malen toe bevestigend. Een weinig later herhaalde zij
hare vraag uit vrees van slecht verstaan te hebben, maar haar
vader bevestigde het op nieuw, er bijvoegende, dat zij evenals
alle kloosterbewoners veel belang in het lot dier ziel moest stellen.
Onvermoeid in hare liefde, bad de zuster haren vader, nog
eens aan de dezelfde religieuse te verschijnen om haar nogmaals
gerust te stellen over het lot van hem, dien zij zoo beweend
had. Ditmaal antwoordde hij niets, maar de religieuse ontving
de duidelijkste verzekeringen over den toestand van haren vader
in het vagevuur.
Zuster Marie Seraphine ondervroeg haren vader over het
lot van vele andere overledenen en stelde hem verschillende an-
dere vragen.
Zoo vroeg zij hem op zekeren dag wat er van eene harer
medezusters geworden was, die zij zeer bemind en geacht had
in het klooster.
-ocr page 64-
54
„Zij is sedert eenigen tijd in den hemel" was het antwoord.
De zuster verzocht ook aan de overledene haar te zeggen of er
in het vagevuur nog religiensen van haar klooster waren; waarop
hij antwoordde, dat God hem niet veroorloofde op die vraag te
antwoorden.
„Kennen de zielen des Vagevuurs," vroeg zij nog, „de per-
sonen die voor hen bidden, en kunnen zij bidden voor de ge-
loovigen dezer wereld?" — Het antwoord was beveiligend.
o Lijden die zielen," vroeg de zuster verder, „bij de gedachte
aan de zonden, die eiken dag bedreven worden, voornamelijk in
hunne familie?
„Ja," antwoordde de vader, „dat is zelfs een hunner kastij-
dingen."
Hij zeide ook nog aan de zuster dat hij (waai schijnlijk bij het
verlaten van dit leven) God in al zijne schoonheid gezien had,
zoowel als de heilige menschheid van onzen Heer , de H. Maagd
en den H. Joseph; dat hij er geheel in vervoering over was, en
dat zijn verlangen om God te zien sedert dat cogenblik, hoe
langer hoe heviger werd.
Hij voegde er ook nog bij, dat zijn bewaarengel hem dik-
wijls kwam troosten.
Den 23 November zag de zuster haren vader als naar ge-
woonte , maar het schoen haar toe als of hij digter bij haar was
dan gewoonlijk, hetgeen haar zeer groote smarten veroorzaakte;
zij geloofde geheel als vuur te zijn.
Haar vader kondigde haar toen aan, dat hij op het hoogfeest
van Kerstmis verlost zoude worden, indien men in het klooster
voortging met voor hem te bidden. Het is opmerkelijk dat de
geheimste goede werken die men God ter zijner intentie op-
droeg, hem oogenblikkelijk verligting schonken en dat hij ter-
zelfder tijd de volle kennis er van had.
De zuster voortgaande met haren vader te ondervragen, vroeg
hem, op raad van hare overste of haren biechtvader, of het
waar was dat al de pijnigingen welke de martelaren ondergaan
hebben, beneden de smarten van het vagevuur zijn; waarop zij
een bevestigend antwoord ontving.
Zij vroeg hem vervolgens, of alle personen welke in de broe-
derschap van O. L. V. van den Carmel zijn en als zoodanig
-ocr page 65-
55
het schapulier dragen, den eersten Zaturdag na hunnen dood uit
het vagevuur verlost worden.— „Ja," was het antwoord, „als zij
al hunne verpligtïngen dienaangaande getrouw vervuld hebben."
Op de vraag: zijn er wezenlijk in het vagevuur zielen, die
er vijftig jaren in blijven, antwoordde de overledene: „Ja, er
zijn er zelfs die veroordeeld zijn om hunne zonden tot het einde
der wereld te boeten: het zijn te gelijkertijd zeer schuldige en
zeer verlatene zielen."
Den 30" November hoorde de zuster haren vader met een
smartelijke zucht zeggen: „Het schijnt mij toe dat ik reeds
gedurende eene eeuwigheid hier ben!
„Mijne grootste pijn is tegenwoordig een onkschbare dorst
naar het aanschouwen en. het bezit van God. Ik verhef mij on-
ophoudelijk tot Hem, en ik gevoel mij terzelfder tijd zonder
ophouden in den afgrond teruggeworpen. Ik bevind mij somtijds
op den rand van dezen vuurpoel, gereed om er door een laatste
poging aan te ontsnappen; maar dadelijk gevoel ik mij door de
goddelijke regtvaardigheid teruggehouden, omdat ik mijne straf
nog niet geheel en al ondergaan heb."
De zuster had sedert veertien dagen dien vuurpoel niet ge-
zien zoo als zij hem toen zag, en zij herhaalde op dat oogen-
blik aan haren vader het verzoek dat zij hem reeds sedert eeni-
gen tijd deed, namelijk dat hij van God voor haar de noodige
zedelijke kracht zoude afsmeeken om zich in de genade staande
te houden, te midden der groote smarten en den zoo pijnlijken
inwendigen strijd dien zij voortdurend te onderstaan had.
„Ik heb voor u gebeden," zeide haar haren vader, „en ik zal
voortgaan met voor u te bidden, mijne dierbare dochter; maar
daarentegen moet gij u gereed houden om tot aan mijne ver-
lossing nog meer te lijden."
Den 3n December verscheen haar haren vader wel treurig
maar toch reeds blinkend.
Zij vroeg hem dien dag uit gehoorzaamheid: 1° ofdeH. Maagd
zich waarlijk vertoond had op den berg van Salette: het ant-
woord was bevestigend; 2° of hot de voorzeggingen van Salette
waren, die toen ten opzigte frankrijk verwezenlijkt werden:
het antwoord was wederom bevestigend ; 3° eindelijk, of Frankrijk
aich nog uit die vreeselijk ellende zoude opheffen.
-ocr page 66-
„Frankrijk, antwoordde de vader, „is zejr vernederd, maar
het is ook zeer schuldig: het heeft een diepen val gedaan,
waaruit het niet zal opstaan, dan wanneer het weder christe-
lijk wordt.
„Frankrijk is schuldig, vooral door de schending van de zon-
dagsrust, door de zedeloosheid die er zoo algemeen is, en door
de godslasteringen. O! de godslasteringen," vervolgde hij, zij
zijn verschrikkelijk en roepen de gramschap Gods af. Ziedaar
de drie zaken die het voornamelijk meet vermijden.
„Ja, Frankrijk zal zich opheffen; maar het is mij niet geoor-
loofd u het tijdstip er van te openbaren."
Die drie groote misdaden waaraan zich de koningin der
volken sedert lange jaren voor het oog der wereld even als
voor dat van G-od schuldig maakt, vinden wij ook door den mond
der Bisschoppen aangeduid; een der uitstekendsten onder hen,
Mgr. Dechamps, Aartsbisschop van Mechelen, schetste in zijn
Vastenbrief van \'71 die drie nationale ondeugden met eene apos-
tolische gestrengheid.
„Het heiligdom der familiën is bezoedeld, zegt hij, en deze
bezoedeling is het geliefkoosd thema der letterkunde en van
het tooneel geworden... Maar er is eeno ontheiliging die nog
meer stoutheid aan den dag legt, dewijl zij zich totregter stelt
over hen, die haar niet navolgen. Vergetende dat alle vader-
schap van God komt: Mseguo onrnü pateraiias... nominatur l),
wil zij hare eigene voorzienigheid zijn, en volgens haren wil
het aantal der haar toevertrouwde zielen bepalen. De onthei-
liging van de bronnen des levens is een der grootste misdrij-
ven van een groot volk, niet van hem alleen ongetwijfeld,
maar van hem vooral:
„Wie is geen getuige geweest van het openbaar vergeten van
God door een groot deel van het volk waarvan ik spreek ? Door-
loop zijne steden en dorpen, en in eene menigte plaataen zult
oij de tempels des Heeren verlaten vinden, zelfs op die dagen
die den levenden God zijn toegewijd.....
„De hoogmoed dus en een onzinnige hoogmoed, het bederf
en een schaamteloos bederf, het vergeten van God, de verach-
1) Ephes. III, 15.
-ocr page 67-
57
tang der goddelijke wet, de godslasteringen tegen de Verlos-
sing, door de pers overal als de wateren van een vloed heen
gestuwd, maar vooral door de pers van de groote stad, van de
hoofdstad der moderne wereld, en de afval van het geloof nood-
zaken de goddelijke regtvaardigheid de wereld te treilen. *)
Keeren wij terug tot de zamenspraken der zuster met haren
vader. Na de treurige openbaringen, aangaande de bedorven-
heid van Frankrijk, onderhield zich «Ia overledene met zijne
dochter over de groote liefde die hij voor God gevoelde, en
over de vurige verlangens die onophoudelijk zijn hart naar het
Opperste Goed trokken.
Eenigen tijd te voren had de zuster haren vader verzocht
haai" eenige akten van liefde te leeren, zoo als die in het vagevuur
verwekt worden. Hij had tot nu toe geen gevolg aan haar ver-
zoek gegeven, maar dien avond zeide hij:
„Ziehier drie akten van liefde, die ik zonder ophouden zeg:
„O mijn God , geef mij de brandende liefde der Seraphijnen."
„Geef mij nog meer, geef mij de liefde die het hart der
H. Maagd verteert!"
„O mijn God, waarom kan ik U niet beminnen, zoo als Gij
Uzelven bemint!"
Vervolgens gaf hij haar de verzekering dat hij ook voor haar
de liefde de Seraphijnen vroeg, en daarna vervolgde hij:
„Ik heb verlof van u te zeggen, mijne dierbare dochter, dat
gij, hoewel uwe gezondheid zeer geschokt is, nog vele groote
smarten zult moeten verduren tot aan het feest van Kerstmis,
als wanneer ik verlost zal worden."
„En daarna, mijn vader," vroeg de zuster op hare beurt;
zal ik nieuwe krachten verkrijgen om den Heer te dienen en
mijnen he^igen B-egel volmaakt te onderhouden?"
„Dat is een geheim van God," antwoordde de vader.
Sedert dien dag, 3 December tot den 12" \'s avonds, kwam
de Verschijning niet tervg, maar den 12" en de twee volgende
dagen verscheen zij weder, eiken avond schitterender.
Van den 14" tot den 25" vertoonde zij zich weder niet.
Intusschen was de arme zuster den vooravond van Kerstmis
1) Vaste mandement van 1871, pag, 4411-452.
-ocr page 68-
58
boo lijdende, dat het haar bijna onmogelijk scheen zich tot aan
de kapel voort voort te sleepen. Zij woonde echter de midder-
nachtsmis bij. ongetwijfeld door den geheimen bijstand van haren
vader, die haar in die gelukkige nacht zijne algeheele verlos-
sing moest aankondigen.
Hij verscheen haar inderdaad voor de laatste maal, tusschen
de twee opheffingen der eerste mis, schitterende als de zon.
„Ik heb den tijd mijner boete volbragt," zeide hij baar. „Ik
kom u bedanken, u mijne dierbare dochter, en al uwe kloos-
tergezellinnen, die zoo veel voor mij gebeden hebben; op mijne
beurt zal ik nu voor u allen bidden."
• De zuster smeekte hem nu om voor haar te vragen, behalve hare
herstelling, de noodige krachten om haren heiligen Regel goed
te onderhouden.
„Ik zal, hernam hij dadelijk, voor u vragen eene volmaakte
onderwerping aan den heiligen wil Gods, en de gunst om in
den hemel te komen, zonder het Vagevuur te ondergaan."
Daarop verdween hij om nimmer terug te keeren. De over-
ledene was bij deze laatste verschijning zoo schitterend, dat
zijiie dochter slechts ten halve zijn gelaat kon aanschouwen,
juist genoegzaam om de trekken haars vaders te kunnen onder-
scheiden ; al het overige zijns ligchaams verloor zich in het licht
dat van hem uitstraalde.
Van dat oogenblik af was de vreugde en bet geluk van Zuster
Marie-Seraphine ten top gestegen; zij ondervond voortaan in
hare ziel eene onuitsprekelijke vrede, en zij had de onbetwist-
bare zekerheid dat zij niet ten doel was geweest aan eene
zinsbegoocheling, noch aan het bedrog des duivels, zoo als zij
zoo dikwerf gevreesd had.
Intusschen had zich eene nieuwe ziekte van de zuster
meester gemaakt, eene ziekte, die helaas! te zeer onbekend
is aan het tegenwoordige geslacht, namelijk de ziekte des hemeh,
zoozeer was haar hart ontvlamd in het verlangen om zich met
God te vereenigen even als haar welbeminde vader. Bovendien,
had zij zich als slachtoffer aangeboden. Dit dubbel verlangen
van vereeniging en van opoffering, werd weldra verhoord
Op denzelfden Kerstdag, waarop zuster Marie-Seraphine al
de vreugde van vroegere dagen herkregen had, gevoelde zij
-ocr page 69-
59
zich reeds aangetast door de eerste beginselen der borstziekte,
die zes maanden later hare vurigste verlangens moest vervullen.
Hare smarten waren lang en wreed, maar zij leed ze met het ge-
duld eener martelares. Den nacht van haren engelachtigen dood,
Vrijdag 28 Juni, den laatsten dag van het oktaaf van het Heilig
Hart, waarvan zij den naam droeg, (haar kloosternaam was
Zuster Marie-Seraphine van het H. Hart van Jesus) zong zij,
nog slechts weinige oogenblikken voor haar afsterven, de lof-
zangen, die zij gemaakt had in de gelukkige dagen van haar
noviciaat en professie.
Zouden wij kunnen vergeten dat zij tot hare laatste oogen-
blikken toe onophoudelijk zeide: :,Ü, mijn geliefd Frankrijk,
wat zijt gij te beklagen dat gij het geloof verloren hebt! Mogt
gij ophouden de gramschap Gods op u te laden, en weder
christelijk worden!"
Zuster Marie-Seraphine van het H. Hart van Jesus, overle-
den den 20" Juni lo71, in het vierde jaar van hare professie,
was geboren den 2" Oktober 1843 en had bij den doop een
uitverkoren naam ontvangen: Marie-Angela.
Laat ons hopen dat de prophetische verschijningen, die de
kroon op hare verdiensten hier benuden zetten, niet verloren zul-
len zijn voor zoo vele verflaauwde of afgedwaalde broeders, die er
kennis van zouden kunnen nemen, zoowel als voor de godvree-
zende zielen, aan wien zij bijzonderlijk /,ijn opgedragen.
-ocr page 70-
AANHANGSEL.
I.  De gelukzalige Margaretha Maria Alacoque.
II.  De eerbiedwaardige Anna Maria Taigi.
Zijn er zielen in het Vagevuur die niet weten of zij zalig
of verdoemd zullen worden, en die geen ander ïnerkteeken
hunner voorbeschikking hebben, dan dat zij in zich zelven den
haat tegen God niet bemerkend
Deze vraag werd te Rome nu ongeveer tien jaren geleden
behandeld, ter gelegenheid van de zaligverklaring van Marga-
retha Maria Alacoque, uitbreidster van de godsvrucht tot het
Heilig Hart van Jesus.
Men leest inderdaad iu het leven van de zalige, door Mgr.
Languet aartsbisschop van Sens, het volgende: „Onze Heer
toonde haar een groot aantal zielen uit het Vagevuur, waar-
van sommige geen ander teeken hunner voorbeschikking bad-
den dan dat zij God niet haatten (Boek 8, Hoofdst. 112)."
De bevorderaar des geloofs, ook wel de advocaat van den
duivel
ger.aamd, maakte ten dien aanzien d^s volgende tegen-
werpingen :
„Men begrijpt niet wat dat beteekent. Het is niet mogelijk
eene zaak goed te keuren die in tegenspraak is met de leer door
bijna alle godgeleerden voorgestaan. Uitstekende godgeleerden
doen inderdaad de voornaamste straf des Vagovuurs bestaan
in het gemis van God; die zielen beminnen God maar kunnen
-ocr page 71-
61
niet tot Hem naderen, en dit is hun grootste lijden. Boven-
dien kunnen die zielen, die dagelijks door het vuur gezui-
verd worden, niet in het onzekere verkeeren omtrent hunne
eeuwige zaligheid, want zij weten dat zij die zaligheid ver-
diend hebben door de liefde, daar in hun stervensuur de liefde
Gods in hun hart woonde. De Kerk bidt in de mis der over-
ledenen voor de zielen die den slaap des vredes zijn inge-
gaan : Memento Domine animarum quae nos pmecesservnl cum signo
fidei el dormiiini in somno pacis.
Zou men op die wijze kunneu
spreken over zielen die van hun toekomstig lot in het onzekere
zijn P Het schijnt dus dat de bedoelde openbaringen in strijd
zijn met de leer der Kerk. Men verzekert dat de H. Brigitta
dezelfde openbaring had; maar het hoofdstuk waarin dat voor-
komt is vol twijfelachtige zaken, en behoort niet tot de wezent-
lijke openbaringen van deze heilige. De verzoekers moeten deze
moeijelijkheid volledig oplossen"
De verzoekers antwoordden, dat volgens vele godgeleerden
zekere zielen des Vagevuurs, allen niet, niet weten of zij zalig
of verdoemd zullen worden. Aldus spreekt Petrus van Cluny
en anderen. Overigens gaat de gelukzalige Margarotha Maria
zóó ver niet; zij zegt eenvoudig dat zekere zielen geen ander
merk hunner voorbeschikking hebben dan dat zij God niet haten.
„Dit alleen, zeggen de verzoekers, kan die zielen doen be-
grijpen dat zij niet verdoemd zullen worden, maar dat zij inte-
gendeel bestemd zijn voor het eeuwig geluk. Het is een be-
ginsel des geloofs dat de verdoemden God haten, dat zij de
zonden niet verfoeijen en niets goeds verrigten; daaruit volgt
dat de openbaring van de Gelukzalige Margaretha Maria niet
in tegenspraak is met het algemeen gevoelen, dat wil, dat de
zielen die zich in het vagevuur bevinden zeker van hunne za-
ligheid zijn.
„Tweedens, er wordt hier slechts gesproken van eenii/e zie-
len, terwijl het gevoelen der godgeleerden de zielen des Vage-
vuurs in het algemeen, en hunnen toestand op zich zelve be-
schouwd , raakt, zonder te rekenen op den buitengewonen toe-
stand waarin sommige zielen, door eene bijzondere beschikking
der Voorzienigheid, kunnen verkeeren. De algemeene straf kan
bestaan tegelijk met eene bijzondere straf. Zoo eenige zielen
-ocr page 72-
62
minder verzekerd zijn van hunne voorbeschikking dan andere,
volgt daar niet uit dat zij minder levendig de straf der ver-
doemenis gevoelen en minder lijden. Deze straf der verdoeme-
nis die de pijnlijkste is, ontstaat niet enkel uit de vurigheid
der goddelijke liefde. Bovendien betwisten wij niet dat groote
godgeleerden de grootste smart des Vagevuurs doen bestaan
in de straf der verdoemenis, maar wij weten ook dat de Kerk
niets heeft bepaald omtrent de meeste kwestiën op het Vage-
vuur betrekkelijk; de schrijvers twisten aangaande de gesteld-
heid van die plaats van zuivering, over haren duur en de hoe-
danigheid harer straffen; maar niets van dat alles behoort tot
het katholiek geloof.
„Ten derde is het geen geloofspunt dat alle zielen die zich
in het Vagevuur bevinden zeker zijn van eenmaal het geluk
des hemels te verkrijgen. In de canon der Mis bidt de Kerk,
wel is waar, voor hen, als den vredeslaap slapende; maar in
de Offerande der Mis voor de overledenen doet men duidelijk
genoeg verstaan dat zekere zielen in ontsteltenis en onzeker-
heid omtrent hun toekomstig lot zijn: Domine Jesu Christe,rex
gloriae, liherc animas omnium fidtdinm. defnnctomm de poenis in-
ferni, et de profundo lacu, libera eas de ore leonis ne absorbeat
eas tartarus, ne cadant in obscurum.
Dus, zoo eenige zielen den
slaap des vredes genieten, kan het ook zijn dat anderen be-
angstigd over hun toekomstig geluk zijn.
„Men maakt ook de tegenwerping dat de liefde, die op
het oogenblik van den dood in de ziel huisvest, haar de zeker-
heid van de eeuwige zaligheid moet geven. Maar het isnoodig
dat men in het oog houde, dat de ziel in het Vagevuur slechts
die grondregels van" het geloof zal bezitten die zij gedurende
haar verblijf\' op aarde gekend heeft; want God openbaart haar
de godgeleerdheid niet die zij hier niet heeft gekend. Een god-
geleerde weet volkomen, en gelooft als geloofspunt dat de hei-
lige zielen na hunnen dood niet kunnen zondigen; de ziel van
het ligchaam gescheiden behoudt dat geloof. Die ziel die
ziet dat zij in het uur des doods niet in staat van doodzonde
is, oordeelt met zekerheid dat zij dien staat niet kan verliezen,
dat bijgevolg hare pijnen zullen eindigen en dat zij vervolgens
het eeuwige leven zal verkrijgen. Dit gaat de theologische zeker-
-ocr page 73-
63
heid niet te boven; de gevolgtrekking is dus niet duidelijk. Br
volgt ook uit dat de kennis waarvan wij spreken niet eigen kan
zijn aan alle zielen. Inderdaad, de beginselen die wij hier als
zeker stellen en het ook zijn, zijn evenwel geene geloofsarti-
kelen, door alle christenen gekend. De groote theologen ken-
nen ze; maar hoeveel onwetende lieden zijn er niet die sterven
zonder die grondregels te kennen, \'ie ons loeren dat eene ziel
des Vagevuurs niet kan zondigen, en lat zij die sterft in staat
van doodzonde oogenblikkelijk weet dat zij verloren is. Het kan
dus zijn dat er in het Vagevuur vele zielen zijn die dat niet weten,
omdat /.ij in hun nieuwen staat de openbaring niet ontvangen
van eene theologie die hen op aarde oubekend is geweest. Men
kan dus gelooven dat in het Vagevuur eenige zielen zieh be-
vinden die beangstigd en bezorgd zijn over hun eeuwig geluk.
„Zal men zeggen dat de bewaarengelen deze geloofsbegin-
selen gemakkelijk kunnen openbaren, en dat overigens de ziel
in haar bijzonder oordeel onmiddelijk de zekerheid, waarvan
hier sprake is, ontvangt ? Maar het kan zijn dat God, door
eene bijzondere beschikking, aan de bewaarengelen allen omgang
verbiedt, en dat Hij elke herinnering des oordeels uitwiseht.
„Inderdaad, verhaalt Dyonisius de Karthuizer, volgens Petrus
van Cluny, dat eene ziel des Vagevuurs aan iemand versche-
nen zijnde, zeide: Ik weet dat ik mijne veri/iffenis niet zal verwer-
ven vóór den dag des oordeels. Zal ik haar dan verwerven.\' Ik ben
er niet zeker van.
Dyonisius de Karthuizer voegt er bij: De zielen
aan deze pijniging onderworpen
, wisten niet of zij zalig zouden wor-
den.
(Lib. 4 de Novissimis, art. 47).
„De H. Brigitta getuigt ook dat een engel haar eene ziel
des Vagevuurs deed zien, die niet wist of zij verdoemd of wei
eindelijk het eeuwig geluk deelachtig zoude worden (Lib. 4 Ee-
velat. Cap. 8.).
„Deze zaken hangen van eene buitengewone beschikking der
Voorzienigheid af, die ons wil onderrigten of wel vrees wil in-
boezemen.
„Laat ons besluiten dat de theologische leerstellingen en de
bijzondere openbaringen, in het algemeen gesproken, vaststel-
len , dat de zielen des Vagevuurs verzekerd zijn van hun eeuwig
geluk; maar het is evenwel mogelijk, dat sommige zielen dat
-ocr page 74-
64
niet zijn. Die toestand is mogelijk, men kan het gelooven zon-
der tegen de regtgeloovigheid te zondigen. Be gelukzalige Mar-
garetha Maria is niet zoover gegaan, want zij zegt eenvoudig
dat God haar zielen uit het Vagevuur deed zien, die een tee-
ken, één enkel teeken harer voorbeschikking, dat is te zeggen,
van hare toekomstige verheerlijking hadden. Daar Q-od de magt
bezit alle zekerheid weg te nemen, kan Hij dan ook niet een
enkele grond van zekerheid overlaten?
„Weet, zegt ons onze tegenstander, dat men het boek der
openbaringen. dat aan de H. Brigitta wordt toegeschreven en
dat vol is van ongerijmdheden, buiten rekening moet laten.—
Al wat ik weet, is dat de Kerk in het officie van deze heilige
ons zegt. dat eene menigte geheime zaken haar op bovenna-
tuurlijke wijze werden geopenbaard: Cui arcana mvlta fnervnt
divinitus rerelata.
Ik weet ook dat de H. Brigitta in de zielen
des Vagevuurs, geen enkele zekerheid van het eeuwig geluk
erkent, terwijl de gelukzalige Margaretha Maria deze zeker-
heid aanneemt."
Ziedaar hoe de verdedigers van de gelukzalige Margaretha
Maria antwoordden op de tegenwerpingen van den bevorderaar
des geloofs.
II.
De eerbiedwaardige Anna Maria Taïgi, wier heiligverklaring
te Eome, na daartoe verleende magtiging ondernomen werd
in 1862, bezat eene buitengewone en voorbeeldelooze gaaf. Een
geheimzinnige Zon was steeds voor hare oogen; zij zag daarin
alles wat op aarde voorviel, de misdaden, de ongelukken, de
toestand der gewetens. Stellen wij ons tevreden met hetgeen
de zielen des Vagevuurs aangaat. Ziehier wat men leest in het
proces der heiligverklaring:
Wanneer de eerbiedwaardige Anna Maria bad voor een over-
ledene, die haar was aanbevolen, verscheen de ziel, zoo zij in
het Vagevuur was, aan het uiterste binneneinde van de stralen
der zon, en openbaarde in een oogwenk haren toestand, de
oorzaak harer straf en de tijd die zij nog in de zuiveringsplaats
moest doorbrengen. Als het een verdoemde was, vertoonde zich
-ocr page 75-
65
een donkere opening in de Zon, en men vernam oogenblikke-
lijk wat de oorzaak was van zijn eeuwig ongeluk.
Een priester, die zij kende, gestorven zijnde, vernam zij dat
hij gered was, omdat hij een stuiver aan een arme gegeven
had; door een bedelaar lastig gevallen, deed hij zich geweld
aan om een oogenblik te blijven staan en een aalmoes te geven.
Deze daad opende den stroom der genade, die hem tot andere
aan God behagelijke en zeer verdienstelijke werken opwekte.
De eerbiedwaardige Anna Maria kende» het lijden van deze ziel
en den tijd die zij nog in het Vagevuur moest doorbrengen.
Zij kreeg ook kennis van de zaligheid van een romeinsch
graaf die gestorven was. (Zoo wij ons niet bedriegen was het
de graaf Calcagni). Overgeleverd aan een gemakkelijk leven,
door onophoudelijke reizen afgetrokken, had hij zijn tijd ver-
loren en was zijn levenswandel niet zeer christelijk geweest.
God boezemde hem in het uur van den dood ware gevoelens
van berouw in, om hem te beloonen voor ééne enkele daad van
deugd. In plaats namelijk van zich op een vijand te wreken,
vergaf hij hem en deed hem zelf eenig goed. Hij werd veroor-
deeld om even zoo vele jaren in het Vagevuur te blijven als
hij op aarde nutteloos verspild had.
Een door zijn ijver en predicatiën gedurende zijn leven zeer
geacht geestelijke, had in het Vagevuur wreede smarten te
lijden, omdat hij de roem van uitstekend redenaar nagejaagd
en aan de eigenliefde toegegeven had, in plaats van alleen de
glorie van God in het oog te houden.
Iemand, bevriend met de eerbiedwaardige Anna Maria, en
die den naam van uitstekend christen achterliet, werd tot groote
pijnen in het Vagevuur veroordeeld, omdat hij gaarne betrek-
kingen onderhield met invloedrijke personen, in plaats van
uit pligtbesef de verachting der wereld te betrachten.
Twee harer vrienden, religieusen, werden tot het Vagevuur
veroordeeld; de eerste was in geur van heiligheid gestorven en
de tweede was algemeen bemind als gewetensbestuurder. Deze
had in verschillende omstandigheden te veel aan zijn eigen oor-
deel gehecht. De andere had zich gedurende den laatsten tijd zijns
levens min of meer ongeregeld gedragen; hij ging dan hier,
dan daar biecht hooren en at in de stad, in plaats van met
5
-ocr page 76-
66
zijne broeders in de afzondering te leven, zoo als zijn regel
hem voorschreef.
De eerbiedwaardige Anna Maria zag in haren geheirnzinnigen
Zon de katafalk van Paus Leo XII, en eene heinelsche stern
zeide haar: „Sta op en bid: mijn stedehouder is op het punt
mij rekenschap te geven." Eenige jaren later, toevallig over dien
paus sprekende, zag zij zijne schoone ziel verschijnen aan het
binnenste einde van de stralen der Zon, aan een schoone dia-
mant gelijk, waarvan een der kanten nog niet geslepen was;
de ziel daalde langzaam neder en verdween.
Op zekeren dag woonde zij den lijkdienst bij van een kardi-
naal (men gelooft die van kardinaal Doria). Zij zag en hoorde
dat de overledene gesn enkele verligting ontving van ds mis-
sen, die men in die kerk en in het paleis waarin hij gestor-
ven was, opdroeg, omdat het Q-od behaagde al die voorbeden
toe te passen op de zielen die in het Vagevuur g3en bijzon-
dere voorbidders hadden, en dat hij verligting zoade ondervin-
den indien men eenige andere dienst voor hem deed.
Zij zag de ziel van twee priesters die aan de Missiën gear-
beid hadden regelregt van het doodbed naar den hemel gaan.
Evenzoo een Kapucijner leekebroeder, Felice de Montefiascone
die zij zeer goed gekend had, en een broeder Franciscaan van
Amelix.
Zij zag ook eene menigte zielen die zich in het eeuwig
ongeluk stortten; het waren personen van alle standen, gees-
telijke waardigheidsbekleders van den eersten rang, reli-
gieusen, die men naar alle waarschijnlijkheid als gered konde
beschouwen. De dienstmaagd des Heeren noemde nooit iemand;
alleen hare ontroering veroorloofde eenige gissing te maken.
Ale men in hare tegenwoordigheid sprak over personen die zij
wist dat in den hemel of in het vagevuur waren, loofde zij
den Heer of bad voor hen. In hare oogen was het een slecht
teeken als iemand, vooral een geestelijke, bij zijn sterven geld
achterliet.
Op zekeren dag ging zij voor een overledene in St. Jan van
Latranen te communie. Haar biechtvader droeg de eerste mis
op; gedurende den tijd dat de mis duurde gevoelde zij groote
benaauvvdheid naar ziel en ligchaam, welke benaauwdheid zij
-ocr page 77-
67
ter intentie van den overledene opdroeg. Toen Mgr. Pédicini
zijne mis begonnen en tot de Qloria in tseeetüê gekomen was,
werd de droefheid en smart die haar nederdrukte eensklaps
veranderd in gevoelens van vreugde en geluk. Het scheen haar
toe dat zij van vertroosting zoude sterven, toen de ziel des
vagevuurs haar naderde en haar zeide: „Ik dank u zuster voor
uwe barmhartigheid."
Zij beloofde haar dat zij onophoudelijk voor haar zoude spre-
ken bij den troon van God, in den hemel, waar zij door hare
hulp het eeuwig geluk ging genieten.