-ocr page 1-
■-■.-•. ■••.•...:
^^H #Pïv v:!i$\':i \'•ïPïPiro
m*m
*mm
**mmmmim*—
m
liBSÏfi BliMÜSL
-ocr page 2-
"bóeoj
W\\SY\\ \\
-ocr page 3-
!?,-«*
,-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000029409426B
2940 942 6
-ocr page 7-
IDEEN VAN MULTATULI
-ocr page 8-
-ocr page 9-
\'^ /T5-
IDEEN
VAN
MULTATULI
EERSTE BUNDEL
ZESDE, DOOR DEN AUTEUR HERZIENE DRUK
-.;
AMSTERDAM — G. L. FUNKE
1879.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
VOORBERICHT
By deze zesde uitgaaf der ideen herhaal ik het meermalen ge-
daan verzoek myn werk Ie toetsen aan \'t program dat in m\'n
eerste brochure over Vryen-Arbeid voorkomt.
De Noten toaarby geen jaartal staat, waren reeds in vorige uit-
gaven opgenomen. Van nieuwe Noten heb ik my, op weinig uitzon-
deringen na
, onthouden, wat me soms by de bitterheid over de
weinige voldoening die
»*\'» werk my verschafte moeilyk genoeg
viel.
Men bedenke overigens dat alle geschriften naar de dagteekening
moeten beoordeeld worden, en dat zeer veel denkbeelden die heden
onder de gemeenplaatsen kunnen worden gerangschikt, in
1861 en
\'62 voor gewaagde paradoksen werden nitgekreten.
WIESBADEN ,
Augustus 1879.
MULTATULI.
-ocr page 12-
-ocr page 13-
*) Wees door de Natuur bedeeld met zucht naar kennis. ..
maak van \'t streven naar waarheid uw hoofddoel, uw eenig
doel. .. offer alles op aan dat streven. . . verwaarloos alle be-
langen om dat ééne belang.. . betaal de geringe kans op slagen
met uw rust, *iet uwe gezondheid, met uw welvaart, met
alles wat een mensch offeren kan... verlaat vrouw en kind,
zeggende: Vrouwe, wat heb ik met u te doen ? Kind, wat
heb ik met u te doen ? Ik zoek de waarheid... ziedaar myne
vrouw, ziedaar het kind van m\'n hart.
Trek naar de woostyn... sla u een kemelhuid om de len-
den ... omgord u met lederen riem... voed u met sprinkhanen
en wilde honig.
Denk, peins, overweeg... twyfel.. . overweeg nogmaals, en
weder, en nogeens. .. altyd door, altyd op-nieuw.
Rek uw begrip tot de uiterste grens der mogelykheid van
kennen, kunnen, weten, en begrypen.
*) Vgl. noot by \'t slot van 763.
iMUtN l, 6e druk.                                                                          \\
-ocr page 14-
Schroef uw denkvermogen op tot do hoogste mate van be-
vatting.
Span uwe gedachten voor de logge vracht van alle onopge-
loste vraagstukken.. . zweep ze voort met de kracht van uwen
wil, tot raders en zeelen kraken...
Hebt ge dit alles gedaan?
Als ge dit zult gedaan hebben tot uwe ziel vermoeid is,
tot uw vleesch zich afscheidt van \' t gebeente.. .
Als ge dan eindelyk meent iets te hebben geleerd, iets te
weten, iets te begrypen. . .
Keer dan terug uit de woestyn. Volg de inspraak van uw
hart dat aandryft tot meedeeliug, en zeg:
— Broeders, ik geloof deze zaak is alzoo.
Dan zal er afscheiding zyn tusschen wie u hooren.
-ocr page 15-
Een gedeelte zal roepen:
— Deze mensch is slecht.
Dit zeggen zy die nadachten over de onderwerpen welke n
bezighielden, maar die niet nadachten als gy in de woestyn.
Zy noemen u slecht, wyl ze vreezen dat het volk offer zal
schatten boven gebrek aan offer, en inspanning nemen tot
maatstaf om \'t slagen te meten.
Antwoord denznlken door te wyzen op uw versleten kleed
van kemelvel.
En een ander gedeelte zal bestaan uit hen die nooit hoorden
van de dingen die ge overdacht, uit lieden die zich bezighielden
met niets, al den tyd dien gy sleet in zoo zwaren arbeid.
En weder zullen dezen zich verdeelen.
Het eerste deel zal zeggen:
— M\'nheer, net m\'n idee.
-ocr page 16-
Toon denzulken uw kleed van kemelvel, dat ge versleet in
de woestyn.
Maar \'t ander deel zal zeggen:
—  Meneer, dat ben ik niet met je eens.
Wys hen op \'t versleten kemelvel dat uw kleed was in de
woestyn.
Dan zal het volk roepen:
—  Wie is deze\'die een versleten kleed geeft als bewys?
Antwoord daarop:
—   Broeders, ik bid u in myn kleed goen bowys te zoeken
voor wat ik zeide, maar een aansporing om te overdenken
wat ik gezegd heb.
-ocr page 17-
„Een zaaier ging uit om te zaaien."
JEZUS.
1.   Misschien is niets geheel waar, en zelfs dat niet.
2.  Twee linker-handschoenen maken geen paar handschoenen.
Twee halve waarheden maken geen waarheid.
3.   Wie twaalfmaal zegt: ik zou...zegt elfmaal \'n bitüe.
4.  Een verzameling van hout, steen, kalk, enz. is niet altyd
\'n gebouw. Een vergadering van menscheu is niet altyd \'n
gezelschap.
5.   Veel uitstekend-goede — of veel uitstekend-slechte — men-
schen, by elkaar en verbonden, stellen zooveel faktoren daar,
die \'n enorm produkt leveren van goed of slecht. Maar de som
van veel middelmatigheden blyft altyd gelyk aan één middelma-
tigheid.
Redaktie en inhoud van dit idee hebben behoefte aan verbetering
en aanvulling. Vooral de eerste stelling komt my onjuist voor, gelyk
reeds blykt uit O.
6.    De slotsom der oordeelvellingen van veel onbekwame
menschen waarborgt niet meer kans op juistheid dan \'t oor-
deel van één onbekwaam mensch.
Een gewaarborgde kans is geen kans meer. De juistheid, niet de
hans, heeft waarborg noodig. Bovendien had ik in-plaats van «niet
meer" moeten zeggen: „minder." Ook dit wordt in 9 verbeterd.
-ocr page 18-
6                                               IDEEN VAN
7.   Het beslissen by meerderheid van stemmen is \'t recht
van den sterkste in der minne. Het beduidt: als we vochten
zouden wy winnen. . .laat ons \'t vechten overslaan.
Dit stelsel leidt dus niet zoozeer tot waarheid als tot rust.
Doch slechts voor \'t oogenblik, en palliatief. Want de leden
der minderheid hebben meestal \'t recht vóór zich, en zyn
sterker, niet zoozeer uit besef van dat recht, als door meer
geslotenheid en schorper prikkel tot inspanning. Wanneer de
minderheid aangroeit tot meerderheid, verliest ze aan specifieke
waarde wat zo wint in uitbreiding of aantal. Ze neemt al de
fouten over van de verslagen tegenstanders die, op hun beurt
weer, deugd scheppen uit nederlaag.
De slotsom is treurig.
8.   Hot besluiten tot iets groots kan geschieden met kalme
vastberadenheid of in geestdrift. Het eerste staat natuurlyk
hooger. Dit hoogere nu vindt men zelden, maar nu-en-dan toch,
by \'n individu. By vergaderingen nooit.
Een grootsch besluit van \'n vergadering wordt altyd genomen
in drift van geest en met geschreeuw. Dat noemt men met een
deftig woord: akklamatie.
Lees niet, bid ik u, dat \'n vergadering die schreeuwt en
driftig van geest is, grootsche besluiten neemt.
9.  Ik zeide in 5, dat de optelling van veel middelmatigheden
altyd gelyk blyft aan één middelmatigheid. Waarschynlyk had
ik moeten zeggen: het gemiddelde eener verzameling van mid-
delmatigheden staat beneden de middelmatigheid.
Neem \'n schaal aan van 1° tot 100°. De middelmatigheid
dobbert tusschen 33° en 67°. Het meerendeel der menschen staat
zóó naby graad 33 — dat is: zoo naby de grens waarover on-
bruikbaarheid begint, of erger — dat de weinigen die zich
bewegen naby 67° — in de buurt van uitstekend—niet in-staat
zyn het gemiddelde van \'t geheel optevoeren tot 51°.
In cyfers is do zaak aldus:
99 X 33 (of 34. . .40) 1 (of 2.. .5 X 63 (of 64. . .67) ...
----------------------------ïïïö--------------------------------------*51,
Daarom zou ik stemmen tegen parlementaire regeeringsvor-
men, als ik iets boters kon vindon.
De cyfers zyn te gunstig gesteld. Niet alleen bereikt de waarde
eener Vergadering het middelmatige niet, doch gewoonlyk daalt
ze onder het nulpunt. De fout der cyfer-vergelyking ligt hierin,
dat ik me gemakshalve slechts van positieve grootheden bediende, en
-ocr page 19-
MULTATÜLI                                                   7
wie \'t gehalte van onze „geachte leden" onderzoekt, zal inzien dat
men veelal te doen heeft mot negatieve waarden, met iiiet-profeten,
\'tgeen trouwens reeds blykt uit de onteerende „vaderlandsche ge-
achtheid." Doch al ware dit anders, krachten die tegen elkaar
inwerken, gaan te-loor. Zie daarover: Duizend-en-cenige Hoofdstukken
over SPECIALITEITEN.
10.  De jeugd moet zich oefenen in \'t bepalon.
11.  Om \'n voorwerp te teekencn, is \'t niet voldoende den om-
trek, do kleur en de schaduw van dat voorwerp te kennen,
men moet dat alles kunnen weergeven.
Om \'n gedachte uittedrukken, moet die geworden zyn tot
beeld, dat is: tot cteaX-beeld. Zoo\'n beeld moet men leeren
teekenen.
Denkbeeld is \'n lief woord, en een der velen waaruit de schoon-
heid onzer taal blvkt. Het grieks-latyns fransche idee is er arm by,
omdat daarin \'t begrip: denken niet vertegenwoordigd wordt, \'t Is
jammer dat zoo vaak het besef der ware beteekenis van \'n woord
verstompt door dagelyksch gebruik. De wysgeerige behandeling
eener taal als de onze, leidt dikwyls tot verrassende opmerkingen.
Juist daarom vind ik het zoo betreurenswaardig dat men taalstu-
die heeft oingeknoeid in letterziftery.
12.   Gedachten hoeft ieder. By weinigen worden ze tot denk-
beelden. Nog minder zyn er, die vorm on kleur weten weer-
tegeven van die beelden. En wie dit doet, hoort gedurig:
«juist wat ik dacht.» Ja, op omtrek na, op kleur na, op
schaduw na. Dat is: op zeer veel na.
En vooral op den moed na, om daarmee op eigen verantwoorde-
lykheid voor den dag te komen!
13.   Het is zeer moeielyk zich juist uittedrukken. *) Wie
klaagt over gebrek aan diepte in doze gedachte, is niet gewoon
zich toeteleggen op juistheid van uitdrukking. Dit is myn
denkbeeld.
*) Op dit eenvoudig woord, dat ik verzoek in verband te bren-
gen met 10, kom ik hcrhaaldelyk terug, en wel in \'t byzonder
in m\'n verhandeling over Vrye Studie, waarnaar ik verwys. Zie
ook de noot onder 268.
14.   Onjuistheid van uitdrukking baart stryd. Wie dus stryd
wil ontgaan, moet zich toeleggen op juistheid?
Volstrekt niet. Hy zou daardoor zich vrienden maken van
wie ter goeder trouw zyn, maar tot vyand ieder die belang
-ocr page 20-
8
IDE EN VAN
heeft by onjuistheid, d. i. de meerderheid.
15.  Een hollandschc moeder keurt de fransche gowoonte al\',
kinderen te doen zogen door \'n gehuurde vrouw. Ook ik vind
dit afschuwelyk.
Een hollandscho moeder voelt zich diep ongelukkig als zy
door zwakte of krankheid wordt verhinderd «geheel moeder»
te worden door met zichzelf het kind te voeden waarvan ze
door \'t baren «moeder werd voor \'n deel.»
Maar vaders zenden hun kinderen naar school.
Zoo ver wetenschap staat boven onkunde, zoo ver idee staat
boven stof, zoo ver geest staat boven lichaam...
Zóó ver staat \'n hollandscho vader beneden die fransche moeder.
Van force majeure spreek ik niet.
Een moeder die geen voedzaam zog heeft, is ongelukkig.
Een moeder die voedzaam zog heeft, en haar kind besteelt
door dat voedsel terugtedringen iu de teleurgestelde klieren,
is misdadig.
En een vader die \'t menschmaken van z\'n zoon uitbesteedt
tegen zooveel in de maand. . . wèl, zoo\'n vader moest \'n fransche
vrouw getrouwd hebben.
16.   Als ik \'t woord «ziel» noem, doe ik dat by wyze van
spreken. Als ik iets stel tegenover stof, doe ik dat by wyze
van spreken. Als ik zeg «God» doe ik dat by wyze van spreken.
Want ik weet niet wie God is. Ik weet niet wat zie/ is. En
wat er is buiten stof, weet ik niet.
17.  Ik weet zeer weinig. En \'t smart me zóó, dat ik waarlyk
geloof aanspraak te hebben op meer. En daarom wou ik zoo
graag onsterfelyk wezen. *)
—  Juist, zeggen zy die onsterfelykgelecrdheid maakten tot
\'n beroep, juist dat verlangen is \'n beimjs voor uw onsterfe-
lijkheid . ..
—  Ei, ik heb vurig verlangd naar véél zaken die toch...
—  Misschien waren ze niet goed voor u.
—  Dat is mogelyk. Als ik nu maar zeker was dat de on-
sterfelykheid goed voor me wezen zou.
*) Die wensen komt me nu kinderachtig voor. Zie 149, 150,
151, 152, 157.
18.   Eens-voor-al, het woordjen: is, gebruik ik tot verkor-
ting van «zou misschien, als ik me niet bedrieg, en u waar-
schuwende tegen m\'n neiging tot scheefzien, kunnen wezen.»
-ocr page 21-
9
MVLTATÜLI
\'t Is mijn plicht u dit te zeggen.
Maar me plicht is te zorgen dat ge uw eigen neiging tot
scheefzien niet vergeet.
19.   Wanneer ik heden iets beweer dat me morgen anders
toeschynt, zal ik u dat zeggen vóór overmorgen. Ja, ik zal
\'n teekening die me onjuist voorkomt, uitwisschen met meer
spoed dan ik maakte in \'t teekenen.
20.  Het kost me niet de minste moeite een dwaling te erken-
nen. Jazclfs, vaak doe ik \'t gaarne. Maar dat is waarachtig
hoogmoed.
21.   Wie veel gedwaald heeft, kan \'t best den weg weten. *)
Ik zeg niet dat veel dwalen noodig is om den weg te weten.
Noch dat ieder die veel gedwaald heeft, den weg weet.
*) Lees: heeft bij overigens gelijke gegevens het meeste kans den
weg te weten.
22.   «Ge spreekt veel over uzelf» zeggen velen over wie niet
gesproken wordt, noch door henzelf, noch door andoren «gy
spreekt veel over uzelf. ..dit is tegen den toon van goed ge-
zelschap.»
—  Zoek beter gezelschap dan \'t myne.
23.   «Ge spreekt veel over uzelf. Dit is tegen den toon.. .
—    \'k Weet al. Maar \'t is niet tegen den toon der wysbe-
geerte. By \'t cogito enjo aum wordt «ikzelf» tweemaal gebruikt
in drie woorden.
Ik bedoel hiermee geenszins, dat fameuze uitgangspunt —ja wèl
\'n punt, zie 125 — zoo mooi te vinden. Het wyzen daarop kan
echter dienen tot voldoend antwoord op de nuchtere aanmerking
waarmee dit idee begint, en dat is voor ditmaal genoeg.
24.   «Ge spreekt voel over uzelf.. .
—   Ik dank u, voor zoover uw verwyt me een bewys is dat
ik veel heb omgegaan met myzelf.
25.   «Ge spreekt veel over uzelf. . .
—   Ja. Woudt ge dat ik sprak over H.. . over uw kat.. .
over uw hond. . . over uw ezel ?
Wilt ge dat ? Welnu, wees tevreden. Ik deed het dikwyls, maar
ge wist het niet, omdat ge telkens u verwart met uws buur-
-ocr page 22-
10                                            II) EEN VAN
mans ezel. Uw buurman klaagt ook, en zegt dat ik altyd
sprak over uic ezels. Kompensatic. De ezels-zelf hebben niet
geklaagd, die goeie stomme dieren.
26.   «Ge spreekt veel over uzelf...
—  Ja. Ik wil oprecht wezen.
27.   «Ge spreekt veel over uzelf. ..
—  Ja. Ik ben m\'n laatste liefde. Ik had lang en veel en vurig
bemind voor die liofde geboren werd. Maar nu ze \'r eenmaal
is. . . en de laatste. . .
28.   «Ge spreekt veel over uzelf. . .
—  Ja. Als \'t u verveelt... wie belet u my te verruilen voor
\'n Aglaia ? Wat verhindert u \'n abonnement te nemen op: Het
leven, de lotgevallen en de bedrijven van de familie Kappehnan
,
verguld op-snee?
28a. «Ge spreekt veel over uzelf.. .
—   Ja. Zoodra Gy doet wat Havelaar deed, en wat de ryke
jongeling in Mattheus XIX niet deed, zal ik over V spreken.
29.   Er zyn meer muggen dan wespen, meer kappellui dan
droogstoppels.
30.    By \'t beschouwen van een kunstwerk, by \'t schatten
eener uitstekende daad, by \'t beoordeelen van een uitgedrukte
gedachte, leg ik myzelf altyd de vraag voor: wat is er omge-
gaan in de ziel des kunstenaars, van den held, van den wys-
geer, om dat ideaal te scheppen, om tot die daad te besluiten,
om die gedachte voorttebrengen eu ze vorm te geven als denk-
beeld ? Dat is: ik vraag hoe de ziel bevrucht werd ? Welke
toestanden ze doorliep by dracht en verlossing ?
Welnu, de geschiedenis eener groote conceptie roept me altyd
den tekst toe: met smart zult ge kinderen baren! (57)
Als \'n graankorrel spreken kon, zou ze klagen dat er smart
ligt in \'t ontkiemen.
Helden, artiston en wysgeeren zullen my begrypen en de
klacht van die graankorrel verstaan.
31.   Aan den uitgever. Dit laatste heb ik gezegd om lezers te
lokken. Gy bekomt zeker veel abonnees op de idben, wanneer
men zoo\'n abonnement kan gebruiken als brevet van helden-
-ocr page 23-
MULTATÜtl                                           11
moed, wysbegeerte of kunstgevoel.
32.   De uoodzakelykheid is God. Aleer weet ik van God niet
te zeggen. En \'t spyt \'me.
Die spyt is voorby. Ik ben thans met rnyn God volkomen tevre-
den. Ook is \'t onjuist dat ik niet meer over hem zou te zeggen
hebben. Integendeel. De studie der wetten van het Zyn is even
oneindig als \'t onderwerp. Het spreekt dan ook vanzelf dat ik
hierop herhaaldelvk terugkom. Zie, o. a. 886, vlgg.
33.    \'t Was niet heel wysgeerig van Frederik den Groote ,
te meenen dat hy de landstreek strafte die hy \'n wysgeer gaf
tot bestuurder.
Hy, qui tont roi quil etait, fut tin petueur pro/oud, was hierin
niet zeer «profond.» De gekroonde lief hebbery-halfdenker nam,
verfranst als-i was, het woord filosoof in den zin zooals de
Franschen dat gebruiken. (767, vlgg.)
Ik zeg: gelukkig \'t land waar de bestuurders wysgeeren zyn.
Maar dan spreek ik hollandsch, weet nagenoeg wat ik meen,
en zeg nagenoeg wat ik weet. Dit doen de Franschen soms niet,
en wie de Franschen napraten, zelden.
34.   Myn idekn zyn de «Times» van m\'n ziel.
Men beweert namelyk dat de „Times" geen eigenlyk gezegde
vooruitbepaalde richting volgt doch de stemming weergeeft van de
meerderheid der engelsche natie. In hoeverre dit waar is, of zelfs
mogelyk, weet ik niet.
De bedoeling van m\'n idek is, te verzekeren dat ik schryf naai-
den indruk van \'t oogenblik, zonder my te bekommeren, noch om
verband, noch om homogeniteit, noch om eindelyke konklusie.
Vandaar dan ook dat ik zoo dikwyls van onderwerp verander.
Er ligt alzoo in dit gebrek aan methode een soort van...metho-
de. En deze is — onder zekere gegevens — de slechtste niet. Wie
steeds naar z\'n beste weten zegt wat hem voorkomt waar te zyn ,
kan nooit met zichzelf in tegenspraak komen. De hieruit voort-
spruitende harmonie tusschen gedachten die op onderscheiden tyd-
stippen en in geheel velschillende omstandigheden geuit werden ,
getuigt misschien voor waarheid doch ongetwyfeld voor oprecht-
heid. En juist uit deze overeenstemming ontstaat ten slotte één
geheel, dat klemmender betoogt dan verhandelingen waarin \'n
onaangenaam parti-pris al te geinaniëreerd tusschen kop en staart
is gezet. Verlos ons van den.. .pleittoon, Heer!
Toch moet ik — niet zonder verwvzing naar 50 en 61 — velen
waarschuwen tegen \'t volgen inyner niet-inetliode.
35.            Hebt ge \'t Idee wel gelezen,
niet dat ik neerschreef op enne...
-ocr page 24-
12                                            IDEENVAN
Maar dat ik niet schreef op \'t wit
tusschen enne. . .en enne plus één?
Over dit idee ben ik dikwyls lastig gevallen. Het is \'u aansporing
om tusschen de regels te lezen, en het verband te zoeken dat ik
door m\'n niet-methode schynbaar verwaarloos. Het spreekt vanzelf
dat dit verband niet tusschen alle op elkaar volgende nummers
bestaat, doch \'t ontbreekt daarom niet overal waar \'t niet terstond
in \'t oog valt. Over \'t geheel moet ik zeker gedeelte van Publiek,
dat m\'n ideen slechts gelezen heeft, wraken als beoordeelaar van
m\'n arbeid.
36. De Duitschers verwaarloozen de regels op den hiatut. En
dit doe ik ook als \'t me zoo in \'t hoofd komt. Ik erken dat
onze eischen op dat punt gegrond zyn. Maar \'t is he\'gueide te
veel gewicht te hechten aan die eischen. Men moet en kan zoo-
iets goedmaken by \'t lezen. Ik neem aan , 35 redelyk goed te
lezen hoewel \'t niet goed geschreven is, en wel om aanleiding
te hebben u te zeggen dat ik me niet ophoud met schoolmeestery.
Wat drommel, zet er een epholkustische « tusschen, of liever
een t — zooals do franschen in va-t-en. — omdat 35 reeds te
veel ènt, of een «... \'t doet er niet toe.
De matrozen weten \'t wel. Zy zeggen «don ouwe» — juister
en griekscher: de-n-ouwe —■ als zo spreken van den meest no-
minatieven scheepskapitein. Daarby is geen kwestie van akku-
satief of deklinatie. \'t Is \'n zaak van gehoor.
37.   Als ik doof was zon \'k niet kunnen schryven.
38.   Een individu leert veelal zyn taal van \'n schoolmeester,
dat jammer genoeg is. Maar schoolmeesters moeten de taal niet
maken. Zyzelf behooren die te leeren van \'t Volk dat die taal
.spreekt en schryft.
En weer moeten de schoolmeesters niet alles goedvinden wat
dat Volk schryft en spreekt. Zy moeten ziften en kiezen, dat
is: ze moeten geen schoolmeesters zyn.
39.   Tusschen ziel en taal ligt de lengte van \'n trompet. Ik
gis — en geloof byna — dat weinig trompetten zoo kort zyn
als de hollandsche.
40.   In elke levende taal is \'n gedeelte dood. «Die vrouw
heeft \'n vlek op haar neus.» Haar neus leeft.
«Waar moet ik die tafel zetten? Zet haar in den hoek.» Haar
-ocr page 25-
18
HÜLTATULI
is dood. *) Zoo is er veel dat ik wou uitknippen als dorre
takken, \'t Geeft ruimte, licht, leven, aan de groene.
*) We hebben nu eenmaal in \'t hollandsch geen vrouwelyk ge-
slacht voor levenlooze zaken. Waartoe dan dit altyd voorgewend in
ons schryven? \'t Is onwaarheid, als \'n auteur iemand, van de 7.on
sprekende, zeggen laat: zy gaat op.
41. Ik leg me toe op \'t schryven van levend hollandsch. Maar
ik heb schoolgegaan.
42 Ik ken weinig schryvers op wier goschryf ik zooveel aan-
merkingen heb als op \'t myno.
43.    Als ik sohryf «produKt» «aKKlimatizatie» onz. bedoel
ik daarmee niet dat die woordeN zoudeN moeteN wordeN ge-
schrevoN met \'n K, die slechts \'n C is met \'n stokje.
Eigenlyk zou ik moeten stemmen voor C, omdat die ge-
makkelyker is, en kleiner. Maar als ik eenmaal een K gezet
heb, laat ik die staan. Dat is tuchteloosheid.
Tuchteloosheid werd my in de Wetenschappelijke liladen door den
heer Buys in z\'n beoordeeling van den Havelaar verweten. Voor
zoover dit het boeit aangaat, heb ik er vrede mee. Het gelykt op
geen enkel model, zoo min als deze IOKEK. Wat de persoon van
Havelaar aangaat, hy sprong juist voor \'t handhaven van tucht in
de bres, \'tgeen hem werd kwalyk genomen door den zeer tuchte-
loozen Van Twist, die Havelaars instruktien ?iiet scheen te kennen
en z\'n eigen plichten met voeten trad.
Dat ik overigens als sc/iri/ver me niet stoor aan akademische
voorschriften, is de zuivere waarheid. Ik hoop te bewerken dat die
voorschriften zich eenmaal aan my zullen storen. Mocht dit het
geval worden, dan waarschuw ik ernstig tegen navolging. Men
meene toch in-godsnaam niet dat er oorspronkelykheid ligt in \'t
naapen van.. .oorspronkelykheid. 51 is immers duidelyk?
44.    \'t Is een infame leugen dat Babylon verwoest werd
omdat eens iemand \'n letter had weggelaten uit de laatste,
steeds gesplitste, ernstigste, netste , stoutste , getoetste, stui-
tendste , utrechtsche.. . \'k weet niet wat.
45.   We hebben n\'s teveel als slotletter. En dit moet minder
worden, juist omdat er nog een bykomt, do ephelkustische,
die we niet kunnen missen. Maar hondjeN met houteN staar-
tjeN hoeft niet. *)
Ja, al hadden wy gebrek aan slot-n\'s, dan nog is dat houtig
ènnerig staartjeN van de dinvinutiva niet te verkiezen. En al
-ocr page 26-
14
rDEJSN VAN
was \'t mooi, het kwispelt niet, omdat het nu eenmaal niet
leeft, dat styvo staartjoN.
Zeg eens: «kom hier, meisjeN!» Ik ben zeker, dat ze weg-
loopt, en ze heeft gélyk.
Wat niet leeft, deugt niet.
Roep eens: «geloof me, o mcns...CH!» Zoo\'n mensch zal
wat gelooven, ja, maar hy zal niet V gelooven. Hy zal geloo-
ven dat ge een vervelend mens C H zyt.
*) Waar \'t volgend woord met \'n vokaal begint, en van \'t voor-
gaand diminutief niet gescheiden is door \'n leesteeken, kan die »
geen kwaad. Misschien is \'t goed hem daarom aantehouden, en
niet om het duitsche chen natepraten, waarmee we niets te maken
hebben.
46.   Ik geef wenken, geen regels.
47.  Ik bied \'n vel druks voor \'n goed voornaamwoord van de
tweede persoon. Maar er mag geen g in komen. Ook geen ij,
noch //. Ook geen on.
U is goed als akkusatief. Maar als nominatief is \'t een
leelyk woord, en verraadt z\'n possessieven oorsprong. U is,
beduidt: de Edelheid van U is, uwe Edelheid is, U. E. D. is,
U. E. is, uwee is.
Ja, voor \'n goed nominatief pronomen, tweede persoon, geef
ik \'n vel druks, en wel twee. En, als men er op staat, zon-
dor één ff er in, die zoo leelyk is in ons schoon hollandsch.
Ik durf nog niet schryven «hollans» maar er zal \'n tyd
komen dat ik het durf.
Hij of hy is ook niet mooi, tenzy er \'n klemtoon op valt.
Melis Stoke en ik vinden «zegti» en «doeti» goed. Komaan,
laat ons dat doen.. . wo winnen daardoor kracht in hy :
Neen, zegt-i snel, wat-i wil, wil-izelf
omdat hy dat begeerd heeft.
Wat-i denkt, wat-i zegt, wat-i doet,
werd in zyn ziel geboren... doet Hy !
In \'t gemis aan \'n bruikbaar voornaamwoord voor de tweede
persoon, meen ik een der by-oorzaken te vinden van de moeielyk-
heid om \'n goed hollandsch drama te schryven. \'t Spreekt vanzelf
dat de hoofdoorzaak dieper zit. Deze soort van litteratuur zal ten-
onzent nooit bloeien. Ik hoop hierop breedvoerig terug te komen.
\'t Is te vreezen dat ook het Tooncelverbond, jammer genoeg, stroo
dorscht. Wat overigens die ontbrekende tweede persoon aangaat,
in Zweden lydt men aan \'tzelfde euvel. Voor vele jaren heeft de
kroonprins van dat ryk — ik meen de tegenwoordige .koning —
getracht \'n bruikbare tweede persoon in de spreektaal intevoeren,
-ocr page 27-
UV hTATVLl                                           15
maar \'t is hem niet gelukt.
Eu wat onze g betreft, ze wordt nog byna overal verscherpt tot
ch. Zoo ook hooit men slechts zeer zelden de v behoorlyk uitspre-
ken. Byna altyd maken wy er een f van.
De tyd waarin we „mens" en „hollans" (zonder staart) mogen
schryvcn, is gekomen, en — wat my betreft — reeds voorby. By
de korrektie dezer uitgaaf veroorloof ik me weinig afwykingon. Ik
heb zeer veel op de tegenwoordige spelling aanteinerken, maar in-
dien ik alles veranderde wat me niet goed voorkomt, zou m\'n werk
er vreemd uitzien. Dit. vreemde zou misschien sommigen afschrikken,
en daaraan mag ik de verspreiding myner ideex niet opolferen.
Dus: froohjk. . .godbetert! Maar onder protest! Waarom niet eens-
voor-al de klinkers die \'n lettergreep sluiten, ontlast van die gekke
verdubbeling? Zyn we er ongelukkiger om, dat we sedert \'n halve
eeuw jaren en uren met één a en één « schryven ?
48.           Een ruiter viel van \'t paard, en sinds dien tyd
Noemde ieder die van \'t paard viel zich \'n ruiter.
49.  Als \'n hardlooper z\'n been breekt, is \'t bal pare by de
kruipers.
50.  Ik paste een hoed, en zei: die maat is goed. M\'n kleine
jongen had \'n hoedje noodig, en wou dezelfde maat hebben.
—  Papa, je hebt gezegd die maat was goed.
Zoo\'n kind!
51.       Wie me wat nadoet, is dikwyls m\'n vyand ,
meestal vervelend, en altyd \'n dwaas.
De adverbia in dit idee zyn inkorrekt en schynen slechts te die-
nen om de maat van \'t vers voltemaken. Dit is by verzen dikwyls
het geval, en niet met bywoorden alleen. Het overige is juist.
52.   \'t avrój ïfr, der leerlingen van Pythagoras bevalt me
niet in Pythagoras.
53.       \'t Aankleven van \'n opinie „omdat ikzelf het gezegd heb"
Is my \'n duid\'lyke wenk dat ik \'t niet goed heb gezegd.
54.  Ik woon by \'n banketbakker.
—   Ik eet nooit van die dingen, zei de juffrouw, en ze
wees op de taartjes, want n begrypt, m\'nheer, als men \'t
zelf maakt, en zoo altyd daarby is, en die dingen altyd zoo
voor z\'n oogen en onder den neus heeft, dan begrypt u. ..
niet waar, m\'nheer... ik eet liever ham. .. maar van die din-
-ocr page 28-
16
1 1) E E X VAX
gen eet ik nooit, weet u?
Ik zei dat ik \'t wist, en ging naar-boven. Daarop schreef
ik: \'t is me onmogelyk \'n roman te Jezen. Ik eet liever ham,
net als de juffrouw.
55.  Ik weet niet hoe \'t komt, maar:
Ein Morellen ous alten Zetten
lias toill mir nicht aits dein Sinn.
En \'t klinkt als:
O, what a nolle mincl is here overtkroicn !
Zoo is er veel in den Hamlet wat me als muziek door de
ziel ruischt.
Jammer genoeg!
56.  Er zyn dichters die verzen maken.
Ook jammer genoeg! Want zie, dichters konden hun ziel beter
besteden. Terwy) Hamlet droomt en mymert en muziek-ruischt,
zitten Mr. en Mw. Claudius gerust op den troon van \'t land: wherein
somethiny rotten.
Dat peinzend sammelen van de dichters verlengt
den triumf der schelmen. Van Twist heeft onlangs weer meege-
spioken over Indische zaken, en niemand spuwde hem in \'t ge-
zicht. Op Java wordt meer dan ooit geplunderd en gemoord. Begrypt
men niet dat dit \'n onmisbaar gevolg is van de wyze waarop myn
pogingen tot nog toe verydeld werden?
57.   Er is maar één weg ten hemel: Gólgotlta ! Wie er wil
komen langs \'n anderen weg, is \'n infame smokkelaar. (30)
58.  Er zyn weinig boeken waaruit men niet leeren kan hoe
men niet schryven moet. (720, vlgtj.)
59.  Neem één raad aan. Deze: dat ge geen raad aanneemt.
60.   Als ik iets geschreven heb en dat nalees, is meestal
m\'n hoofd-indruk: ovor die zaak zou veel te zeggen wezen.
61.   Wie tevreden is over z\'n arbeid, heeft reden van on-
tevredenheid over z\'n tevredenheid.
62.  \'t Was avend. Een vrouwspersoon hield me aan. Kunt ge
niet beter doen dan u verkoopen ? zei ik, en stootte haar
-ocr page 29-
17
UVLTATVL1
weg. Den volgenden avend *) stond ze weer voor my en wierp
me myn IDüen in \'t gezicht. Dat deed me pyn.
Toen ik \'r weerzag heb ik haar eenig geld gegeven, en
de hand. f)
*) Met den besten wil kan ik iu \'t woord arend geen o plaatsen.
De gewone uitspraak: avend is — op de d na — geheel in over-
eenstemming met beteekenis en etymologie. Noch in venire noch in
abend komt a o voor. Ook in aveutuur komt die letter niet te pas.
Het gebruiken van de d als slotletter is "n onwaarheid. De Frie-
zen zeggen — op z\'n Engelsen — avend, brood, bed, enz. en :y
hebben dus het recht die d te schryveu. Doch byna overal elders
sluiten wy zulke woorden met \'n /. „het broo-t-is gaar." Toch laat
ik die ongelukkige d staan, omdat ik anders te véél woorden te
veranderen heb, waardoor ik weer vervallen zou in de ongewoon-
heid die ik, om redenen van hooger belang dan lotterziftery, ver-
myden wil.
f) Met verwvzing naar 79 en 134, en als bvdrage tot de ge-
grondheid myner verachting voor publiek, deel ik hier mede dat
dit idee is aangevoerd als blyk vau onzedelijkheid. Gelyk lot viel te
beurt aan eenige regels uit het zevende hoofdstuk van den Have-
laar.
In de Arnhernsclie courant van 1\'2 December 1870 wordt den
Volke, gedeeltelyk met m\'n eigen woorden (447!) meegedeeld dat
ik: „het schoone en goede najaag tot in den donkeren avond,
waarin meisjes over straat gaan om een weinig eer voor een weinig
voedsel te verkoopen." Even te-voren had de schryver — de ach-
tenswaardige man noemt zich Q — verzekerd dat ik m\'n „tijd
doorbreng in het koflijhuis rnet geborgde sigaren, bittertjes, par-
tijen biljart, enz. enz." Uit welk gedeelte myner werken dit bericht
ontleend werd, bleek me niet. Zoover my bewust is, beeft niemand
dien zoo goed geïnformcerden schryver op z\'n plaats gezet. In-
tegendeel. In het onmiddelyk daarop volgend nummer van den
Arnhemmer, noemt Dr. van Vloten — wat al te liberaal, vind ik —
het artikel van dien Q: een „practisch stuk."
Daar nu die Q en z\'n vrinden niet in-staat schynen uit m\'n
werken te besluiten tot de wyze waarop ik van m\'n kindsheid af
gewoon ben myn tyd doortebrengen, voel ik me genoopt tot eeni-
gen twyfel of ze wel zeer huishoudelvk hebben omgegaan met hun
tyd ? Eenige oefening in lezen sehynt nog altyd niet aan de beurt
gekomen te zyn.
63.  Jezus heeft veel schoons gezegd. Maar \'t schoone dat hy
gezegd heeft, beslaat geen half vel druks. (7£ cent.)
64.  Jezus moet veel gezegd hebbon dat niet in den bybol
staat. Daaronder moet veel schoons geweest zyn. Er staat van
Jezus veel in den bybel, wat Jezus niet kan gezogd hebben.
65.  Jezus is slecht geteekend iu den bybel. Wie dat niet voelt
is Jezus\' vriend niet. Om Jezus te waardeereu moet men \'n
2
ideen i, 6e druk.
-ocr page 30-
18                                            IDEEN VAN
groot gedeelte van de evangeliën wegwerpen.
66.   Jezus was geen christen. Ik wil hiermee niet zeggen dat
hy \'n Israëliet was.
Mn bedoeling was: hy dogmatiseerde niet zooals de christenen.
Ik erken thans echter, dat hy \'t im-en-dan wel deed.
67.  Een arbeider verstuikte z\'n voet, en de meester riep: voort!
Ik heb m\'n geest verrekt, en myn meester roept: voort!
—   Meester, ik zal.
68.      \'t Idee dat men daad\'lyk begrypt
is veelal \'t begrypen niet waard.
69.    Daar heb ik nu om \'n vers te maken — neen, om \'t
te behouden, maken deed het zichzelf— «daadlyk» geschreven
voor «terstond.»
Om die fout to herstellen zou ik aan \'t knoeien moeten
gaan, en ik heb geen tyd omdat ik ideen schryf. Als \'n dichter.
verzen maakt, zyn er fouten in: Shakospeare. Wie verzen maakt
zonder fouten, is \'n verzenmaker: Boileau en velen.
Maar zie daarover 50. \'t Is verdrietig, en beweegt mo byna
\'n purist te worden.
70. Daar heb jo nu kleinen Max. . .
—   Strek je arm niet zoo ver uit op tafel, zei z\'n moeder,
dat is onhebbelyk.
Ik had den heclen dag rondgeloopen om to bedenken hoe ik \'t
moest aanloggen om vrouw en kindoren in \'t leveu to houden.
Ik had gepensioneerde residenten gezien. Ik had redevoeringen
van geachte leden gelezen. Ook \'n fonkelnieuw ministerieel pro-
gram dat precies leek op oude programmen. Er kwam veel in
van systeem maar niets van Hecht. Ook had ik vrienden ont-
moot, dio zeiden: «bonjour, hoe gaat het?» Dio vraag doet
zéér als \'t heel slecht gaat. En dio \'t vragen, geven er eigon-
lyk zeer weinig om hoe \'t u gaat. Dit alles was mo woerva-
ren, maar middol om vrouw en kinderen to voeden had ik
niet gevonden. *) Daarop kwam ik thuis. Misschien riop ik :
EU, Eli...of zoo-iets. Ik viel neer op \'n stoel, afgemat, uitge-
put, byna moedeloos., ik schoof de hand onder \'t hoofd dat slap
neerviel, strekte don steunendon elleboog uit op de tafel...
-ocr page 31-
19
m t\'i,TATur,r
—   Mama, riep Max, Papa is onhebbelyk!
Dat was onbillyk van kleinen Max.
*) Eerst voor zeer korten tyd ging ik met yruoten weerzin over
tot liet besluit m\'n levensonderhoud in schryveu te zoeken, dat
me toen door allerlei „praktische" machinatie!) (62) moeielyk ge-
noeg werd gemaakt. Dat ik eerst zoo laat me schikte in die treurige
lioodzakelykheid, was \'n gevolg van de al te naïve hoop dat ei dan
toch eens eindelyk recht zou geschieden in de Havelaarszaak !
Elke letter die ik nu overgeef aan de pers, is \'n aanklacht tegen
de Nederlandsche Natie. Dit moest sedert lang begrepen zyn door
ieder die de parabels van chresos in de Minnebrieven, en van den
Goudmaker (527, slot) gelezen heeft.
Waarom vordert men niet ook van den laaghartigen Van Twist,
dat hy \'t Volk op fraaie vertellinkjes onthale voor men hem \'n stuk
brood reikt? Hy zou er niet toe in staat zyn. Zeer wel. Maai- is
die onbekwaamheid dan zoo\'n verdienste, dat ze — en na \'t slecht
vervullen van z\'n plicht nogal! — aanspraak geeft op levensonder-
houd zonder den minsten arbeid ?
71.   Een veldheer schreef aan z\'n luitenant: vermoord al de
inwoners, en houd de rest gevangen. De luitenant dacht dat
de veldheer gek was, maar hy uitte z\'n meening niet, omdat
hy de gramschap van den veldheer vreesde.
Natuur is alles. Wat er meer is, noemt men ;«?rfaphysiek,
/^««■«natuurkunde, d. i. buitenissigheid.
\'t Is nog niet sedert heel lang dat de luitenants zoo\'n veld-
heer \'n dwaas durven noemen.
72.  Ik geloof niet aan bovennatuurkunde voor men my goed
verklaart wat benedennatuurkunde is.
73.   Ik weet niet hoe men in \'t hollandsch vertaalt: les sots.
Ik zeg maar Kappellui.
74.   Waar blyven toch de «knappe» kinderen?
75.   «Ga eens mee van-avend, zei me een vriend of zoo-iets.
Er wordt \'n verhandeling gehouden over de onsterfelykheid,
door \'n broodbakker, \'t Is \'n waar genie.»
—   Waar woont hy ?
Myn vriend zei \'t my. Ik ging terstond daarheen en kocht
\'n broodje. Dat slecht was. Maar \'s avends ging ik de verhan-
-ocr page 32-
20
I D E E N VAN
deling hooren. Hoe die was, weet ik niet, omdat ik geen ver-
stand heb van onsterfelykheid en verhandelingen. M\'n vriend
zei, de verhandeling was mooi, en:
—  Geloof me, \'t is een waar genie. . .
—  Z\'n broodjen is slecht. Zie, nog heb ik iets bewaard van
de kruim die denken doet aan glazenmaken.
—  Dat is mogelyk. Maar de verhandeling was mooi. Geloof\'
me, hy is \'n genie. . .
—  Z\'n broodjen is slecht.
76.   — Geloof me, hy is \'n genie. Ik erken dat z\'n deeg op
stopverf lykt, maar z\'n verhandeling over de onsterfelykheid. ..
ge moet bedenken dat hy bakt, met tegenzin, en verhandelt met
genoegen, \'t Eén is z\'n beroep, \'t ander z\'n roeping, \'t Eén
is hem \'n noodzakelyke maar onaangename inspanning van
\'smiddags vier tot \'smorgens acht, \'t ander is hem \'n genot
dat hy alleen mag smaken in leegen tyd. Er zit veel in dien
man. Ik wenschte dat we hem konden helpen. Hy is niet op
z\'n plaats...
—   Laat hem dan gaan waar z\'n plaats is.
77.   — Inderdaad, die man is...
M\'n vriend of zoo-iets, hield daarop \'n verhandeling over
mislukte geniën — die \'r niet zyn — en trachtte my overte-
halen iets te doen voor den man die zoo gedeklasseerd was.
Ik dacht na. Ik legde de kleyige kruim van \'t broodje naast
de aan \'t geheugen klevende brokstukken onsterfelykheid, \'en
kwam tot deze konkluzie:
Als \'t waar is, dat die onsterfelykheid minder kleyig is en
voedzamer dan \'t broodje — wat ik niet weet — dan moet
die man Chassez-croisez kom mandeeren aan beroep en roeping.
Hy moet brood bakken in leegen tyd, en onsterfelykheid van
\'s middags vier tot \'s morgens acht.
78.    Twee personen die pas gestorven waren, ontmoetten
elkaar. Voor hun sterven hadden ze veel getwist over «zyn»
of «niet zyn.»
De wyze — de weter — zei:
— Welnu, had ik niet gelyk ? Ge ziet, we zyn er! Dat ver-
velende citaat uit Hamlet heeft afgedaan.
-ocr page 33-
MÜLTATULI                                           21
De onwetende, die generaal geweest was, scheen geen lust
te hebben in diskussie. Althans hy antwoordde niet op de uit-
noodiging tot voortzetten van den stryd die afgebroken was dooi-
den dood. Ik gis dat hy \'t doelloos vond en beneden de waar-
digheid van onsterfelyken, vooral nu \'t niet langer te doen
was om waarheid —■ dit was tot weerzydsch genoegen uitge-
wezen in z\'n nadeel — maar over de prioriteit van het vinden
der waarheid. Hierin scheen de gewezen generaal geen belang
te stellen. Maar wèl was hy verdrietig over \'t verlies van z\'n
laatsten veldslag.
—   Verbeeld u, vriend onsterfelyke, ik was gewond. Men
bracht me in \'n kamer en te bed. Ik lag den ganschon dag
te ylen, en kon geen bevelen geven. Maar \'savends werd m\'n
geest helder. Ik liet my de kaarten van do situatie voorleggen,
bestudeerde pozitien, sterkte, snelheid van beweging. Ik gaf
orders en zond m\'n adjudanten rechts en links. Dat korps
moest hierlangs... \'t andere daarheen. .. men zou den vyand
aantreffen op dat punt... zie !
En met onsterflyken vinger wees hy \'n punt aan op de
kleine aarde.
—   Welnu, werden uw bevelen niet goed uitgevoerd ?
—  O ja, maar. . .luister! Na alles te hebben geregeld, sliep
ik in. \'s Nachts werd ik wakker. M\'n wakers hadden my alleen
gelaten, vertrouwende op m\'n gerusten slaap. Ik hoorde niets
dan \'t eentonig stappen van den schildwacht onder m\'n venster...
—  Wat is dat. . .\'n schildwacht?
—    üefinitien zyn mocielyk. Nadenkende over m\'n gegeven
bevelen, bedacht ik dat er iets verzuimd was. De kolonel P. . .
Kent go dien?
—  Is-i dood?
—   Ik weet niet. ..
—   Levenden ken ik niet.
—   Dat \'s waar... ik vergat dat we dood zyn. Ik ken hem
ook niet meer. Maar toen scheen ik hem te kennen. Welnu,
ik bedacht dat P misschien te laat zou komen met z\'n kolonne
als ik niet spoedig.. . «Hoe laat is \'t?» riep ik met schrik.
—  Hoe laat? Schrik? Wat is dat?
—   üefinitien zyn moeielyk. Laat of vroeg is iets van tyd. . .
—   Wat is dat. ..tyd?
—  Dat weet ik niet meer, maar val me niet telkens in de
rede. Ik wil u vertellen waarom ik zoo verdrietig hier ben
aangekomen. Ik riep «hoe laat is \'t?» Niemand antwoordde.
Ik hoorde maar altyd-door dat eentonig stappen van den
-ocr page 34-
■22
JU KEN VAX
schildwacht, en riep nogeens: «hoe laat is \'t?» zoo luid ik kon.
Maar opstaan kou ik niet. Ik was zwaar gewond, en kon \'t
hoofd niet naar de pendule koeren. Die wond aan den hals. . .
—  Ik zie uw wond niet, en uw hals niet.
—    \'t Is waar, we hebben geen hals hier, en geen won-
den . . . dat moet wennen. Maar toen had ik \'n hals, en aan
dien hals \'n wond die uie belette te zien hoe laat het was. Ik
riep weer: «hoe laat is \'t ?» Geen antwoord.
Maar altyd hoorde ik den tred van dien schildwacht.
En ik hoorde hem hoesten, ja, ik hoorde z\'n ademhaling.
Maar als ik riep: «hoe laat is \'t?» hoorde hy my niet.*) Dit
ergerde my, maar ik begreep het wel. Die schildwacht was
pas rekruut geweest, en had de stiptheid van iemand die iets
weet, maar die \'t nog niet lang weet: hy mocht niet spreken
op z\'n post. Wist ge dat?
—  Neen, ik was spreker van beroep, en heb dus wel eens
gezwegen op m\'n post, waar \'t spreken plicht was. En toch
ben ik hier!
—   Nu, myn schildwacht komt zeker hier. Hy deed zyn
plicht met rekrutigo domheid. Ik riep. . .ik riep...
Ach, altyd te-vergeefs !
Ik kreeg de koorts van ergernis. Den volgenden morgen
kwam men my berichten dat de slag verloren was. . .omdat
kolonel P te laat was gekomen.
«En, zeiden velen — die nooit \'n slag verloren omdat ze
nooit slag leverden — \'t zou anders afgeloopen zyn als Ge-
neraal X heden nacht vóór vier uur \'n estafette had gezonden.»
De domme kwaadaardigheid . . .
—   Wat is dat?
—   Definiticn zyn moeielyk. Val me niet in de rede. Do
kwaadaardige domheid redeneerdo ditmaal juist. Het was waar !
Inderdaad, als ik dien nacht by-tyds \'n estafette had ge-
zonden !. . .
Begryp eens hoe verdrietig ik was!
Terstond na \'t bericht van den verloren slag, liet een der
manschappon verzoeken by my toegelaten te worden. Men liet
hem binnen:
«Generaal, ik ben de schildwacht die op post stond onder
*) In de uitgaven van \'62—\'70 wordt hierby aangemerkt: „Hoord-i
mi/ niet
is beter. Zoo is er veel, maar ik duif het nog niet schryven.
Ja, zoo is er véél in de taal. . .en in de zeden!"
Ik verwys hieromtrent naar de noot by 47. Al te angstvallig echter
kan ik me niet honden aan \'t belemmerend schryfgebruik, \'n ware
remschoen der gedachte!
-ocr page 35-
2:!
MULTATULI
uw venster, dezen nacht van twee tot vier.»
«Hm !. . . zei ik.
«Generaal, \'t was half-drie.»
«0 God, riep ik, waarom dat niet gezegd toen \'t weten mg
nood\'tg was
Daarop ben ik gestorven.
De klacht van den generaal is gegrond Het is \'n zonderlinge
leemte in de onsterfelykheidsleer, dat de bevoorrechte-zelf eerst
dan zekerheid bekomt van z\'n toestand, als de slag geleverd.. .en
misschien verloren is. Het geheele proefschool-systeem wordt om-
vergeworpen door onze onwetendheid van wat er volgen zal. Zie
bovendien 17 en 157.
79.   Ik heb \'u modiste gekend die \'n onnatuurlyk kindje
had. «Oniiatuurlyk» zeg ik voor de oer van m\'n modiste die
gehuwd was. Ik zal u straks den naam van deu vader zeggen.
Do goedo vrouw had haar kindjo zeer lief, en kleedde \'t
zoo smaakvol ze kon. Een lintje hier, een lintje daar. Soms
eenvoudig, dan weer bont. \'t Was der moeder eenig genot
zich bezigtehouden niet den opschik van haar kind.
En wie \'r soms zeggen mocht: die kleur is te rood, of te
geel, of te fiets. . . die rand te breed, die sluier te dicht, dat
gaas te yl. . .wie \'r mocht klagen over gebrek aan smaak of
gebrek aan bekwaamheid. . .niemand dacht er aan, de zorg-
vuldige moeder te beschuldigen van gebrek aan liefde voor
haar kind.
Die moeder heette Parabel.
Poielts heette de vader.
En waarhetd was do naam van \'t kindje dat de moeder
zoo gaarne aankleedde.
80.  Eens Hot ze \'r kind zien, en vraagde met de oogen:
—    Hoe vind ge m\'n kind, m\'n schat, m\'n alles ? Zie eens
die kleur!
—  Dat gele streepjen is aardig.
—   Geel. . . die wangen geel ? \'t Is rosé ! Geel ?
—   Ik sprak van \'t jurkje.
Andermaal liet ze \'r kind zien, en vraagde met de oogen,
—  Hoe vindt ge m\'n kind, m\'n schat, m\'n alles ? Prachtig:
niet waar ? Zie hoe blank... en hoe rood... en gemarmerd !
—  Daar is te veel styfsel in.
—  Styfsel in de armpjes van m\'n kind?
-ocr page 36-
24                                            IDEE.V V A N
—  Ik sprak vau \'t jurkje.
Weder liet de zorgvuldige moeder haar kind zien, eu vraagde
met de oogen:
—    Hoe vindt ge m\'n kind, ru\'n schat, m\'n alles? Zie die
vormen. . . die ronding. . . die lyiien !
—   Te kort van lyf.
—   Myn kind te kort van lyf?
—   Ik sprak van \'t jurkje.
Toen werd de moeder verdrietig. Het bedroefde haar dat
men het kind niet zag. Wel tooide ze gaarne haar lieveling,
maar \'t smartte haar dat die tooi belette het kind te zien.
81.   Smart maakt onbillyk. 1\'ariitiel werd boos op Poules,
die \'t niet helpen kon. Ze scheidde van tafel en bed, eu nam
haar meisjesnaam aan: Ameleia.
Ze scheurde den kleine \'t valsche jurkjen af, dat do aan-
dacht wegstal. Daarop toonde zo \'r kind aan vele menschen,
en vraagde met de oogen:
—   Hoe vindt ge m\'n kind, m\'n schat, m\'n alles?
Een der velen zcide:
—   Indecent.
De anderen zeiden niets. Zy hadden do vraag van de moe-
der niet verstaan, en zagen \'t kind niet.
Dit bedroefde Ameleia. Ze verzoende zich met Poules, die \'t
graag deed. En ze noemde zich Parabel als vroeger, en tooide
haar kind als te-voren.
—  Ach, riep zo, dan ziet men toch het jurkjen, en die lieve
strookjes, en die linten! Misschien zal men in \'t eind letten
op m\'n kind, en \'t schooner vinden dan z\'n tooi. (134)
82.  \'t Is geen gering kwaad de waarheid vervelend te maken.
Dit is een myner vele grieven tegen christenen, en togen de
meeste moralisten.
83.   Ameleia beteekent zorgeloosheid, slordigheid. Maar ik geef
in \'t vervolg geen vertaling van zoo-iets. Dat\'s myn werk
niet. Wie \'t geluk heeft geen grieksch of latyn te verstaan,
moet maar vragen aan z\'n neef den dominee of aan \'n «knap
kind» in de familie.
-ocr page 37-
25
MVLTATVhl
Een schryver die tyd heeft om alles uitteleggen, heeft niet
veel te schryvon.
Een lezer die geen tyd heeft te vragen o-wat is dat?» hoeft
niet te lezen.
84. Byvon zwom over den Hellespont, maar hy had geen
kogels aan z\'n beon.
Ik heb gister \'n dertigponder afgeschopt, die me sedert vier
jaren hinderde in \'t zwemmen. (Handels- en Effectenólad, Han-
delsblad, Ai/isterdamsc/ie Courant.
1, 2, 3 of 4 -Februari 18C2.
Die advertentie moet zoo lang leven als m\'n ideks, *)
Ik wil den Hellespont over, en voelde dat ik niet langer
zwemmen kon met dien dertigponder aan \'t been.
*) In die advertentie berichtte ik liet publiek dat ik me voort-
aan niet meer gegriefd voelen zou door de telkens en telkens tegen
my ingebrachte beschuldiging dat ik zoo arm was. Zóó namelyk
antwoordde Nederland op den Havelaar! Er is in die wyze van
bestryding iets zeer karakteristieks, vooral door ze in-verband te
bieugen met de keus der personen — indischo rykworders — die
belast werden met het herstel der grieven. Reeds elders heb ik de
opmerking gemaakt dat men nu juist geen geparvenieerden kastelein
van \'n meisjeswiukel tot Censor der Zeden moest benoemen, zoo-
als na \'t verschynen van den Havelaar geschied is.
Als bydrage tot het.. .zonderlinge der begrippen in ons landje,
zoodra er sprake is van geld, geef ik hier de volgende inededeeling
die wel verdient voor \'t nageslacht bewaard te blyven.
Een achttal jaren geleden was er te Amsterdam \'n tentoonstelling
van oudheden en kurioziteiten. Daaronder bevond zich \'n ledekant
waarop, volgens den katalogus, de Hertog van Alva geslapen had.
De vervaardiger van dien katalogus had zich niet kunnen onthou-
den van de volgende uitboezeming: men ijst bij \'t beschouwen van dit
rust bed, waarop du bloedhond. . .
Lezer, ik geef u te raden wat die bloedhond op dat rustbed heeft
uitgevoerd? Of liever: wat onder al het daarop misschien uitge-
voerde, den schryver van die Noot byzonder trof, en tevens welke
opmerking hem \'t geschiktst voorkwam om in Mcderlandsrhe harten
\'n gevoelige snaar aanteroeren ? Nu, als gyzelf op z\'n nederlands
denkt, hebt ge kans van juist raden, ify ware \'t onmogelyk geweest.
Ik geloofde m\'n oogen niet toen ik, in-plaats van \'n herinnering
aan de geesten der door Alva vermoorden die hem kwamen sarren
in z\'n droom, de echt-hollandsche opmerking las: dat de „bloedhond"
daar had liggen peinzen „hoe hij :ijne talrijke schulden betalen zou!"
Is \'t niet uniek ?
De droogstoppel die dit schreef — daargelaten nu z\'n zonderling
yzingsmotief — schynt niet eens begrepen te hebben welk \'il ver-
eerend getuigenis hy aan den „bloedhond" uitreikte, die dan toch
wèl beschouwd geen „geldwolf" blykt geweest te zyn. Dat Alva
ons land arm verliet, is waar. Ik noem dit, met het oog op de
macht waarover hy beschikte, hoogst achtenswaardig.
-ocr page 38-
26                                                  I D E E N V A N
85.   Een ridder streed tegen overmacht. Hy hield dapper
vol, ontving wond op wond, maar verslikte smart en loochende
zwakte. Hy hield stand alsof-i niet gewond was en geen pyn
voelde. Meer kan men niet verlangen van \'n ridder.
De vyand bedacht \'n middel. Hoe men \'t uitvoerde, weet
ik niet *) maar \'t kwam hierop neer dat er honig kleefde op
de rusting van den krygsman die alleen stond tegen velen.
De vliegen kwamen den vyand te-hulp. En deze verheugde
zich met onedele vreugd, zeggende:
—   Wat ons staal niet vermag, dat zullen de vliegen doen.
Hy zal vallen, ou thuis zullen we van de vliegen niet spre-
ken , en zeggen dat hy viel door ome kracht.
Inderdaad, de ridder zou bezweken zyn als hy niet aan
z\'n dame had beloofd niet te bezwyken.
*) Toch wel. Zy beschuldigden den armen ridder van mooischry-
very. Deze aanklacht, in verband met middeltjes van de soort die
ik aanroerde in de Noten op 62 en 84, waren de wapens waar-
mee men hem bestreed.
86.   In \'t ziekenhuis te Amsterdam — dat gasthuis heet,
ik weet niet waarom — moest \'n matroos geamputeerd wor-
den. Professer — ik meen Tilanus — zette hem z\'n been af.
De man rookte bodaard z\'n pyp, beet nu en dan op de tanden,
maar verhief zich boven do pyn.
Professor T bewonderde die sterkte van ziel, en sprak daar-
over met lof, torwyl hy \'t verband legde.
Op-ecns geeft do moedige patiënt \'n gil. Professer had hem
met \'n speld gestoken.
—   Hoe, zóó schreeuwt gy, gy die zoo-even. . .
—  Dat \'s waar. . .maar zieje, professer, die speldeprik hoort
er niet by.
De matroos had gelyk.
87.   Eon gedachte is \'n polyp. Sny ze in twee, dan hebt ge
twee polypen. Sny die weder in twee... en ga voort met snyden.
Na twintig generation van sektie geeft alzoo één gedachte
meer dan \'n millioen naneven. En elke naneef is \'n polyp,
zoo goed als z\'n stamvader. En elke stamvader in de rechte
lyn is nog bovendien op zyn beurt stamvader van tallooze
zylinien. De zylinion die uitsterven, verdienden \'t leven niet.
Een gedachte is autogenérisch. — Vraag uw neef. — Dit
idee is de verklaring van 60.
-ocr page 39-
M Ü1IATU1I                                      27
88.  En toch is \'t niet waar dat gedachten de wereld regee-
ren. Dit doen zolfs Ideen niet. Noch «opeyne» zooals graaf
willem meende, en beitelen liet op \'n steen te Alkmaar, die
nog te zien is, naar men my verhaalde.
Juist door de oneindigheid der gedachten verliezen zy aan
invloed, wat ze aangroeien in getal. A...M honden N...Z
in cclicc perpétuel.
Eu de gedachten die zich afronden en tot denkbeeld vor-
men , regeeren daarom de wereld niet, wyl ze — hoe oneindig
minder in getal dan de öngeteekende — door tegenstrydige
menigvuldigheid, toch nooit oneerdeelden indruk maken. Naast
elke nimf staan faunen en satyrs.
Wat regeert dan de wereld \'i Daarnaar zoek ik sedert lang.
Ik geloof byna: non pas la parole. . . maïs les mots.
Ook dit is onjuist. Elk mot wordt weer op zyn beurt door andere
mots krachteloos gemaakt.
89.   Als dit waar is *) zal het mol «stelselaar» meer syste-
men omvergooien, dan veel verhandelingen met of zonder
persoonlyke achting.
*) Namelyk het beweerde in 88, en niet de later daarby ge-
plaatste noot.
90.   \'t Is onbillyk van \'n cirkel, den hoek te verwyten dat-i
scherp is.
91.   Ik ben boos op mezelf. Ik had nagedacht over God en
m\'n dame. Ik begreep iets van \'t oen, en beminde het ander.
Ik droomde, en meende veel te weten, veel lieftehebben. Al
liefhebbend en droomend liep ik \'n restaurant in, en daar heb
ik groen-erten met spek gegeten.
Daarom ben ik boos op mezelf.
Een blyk van zwakte. Ik zou dit waarlyk thans niet meer schry-
ven. Er is niets laags in stotïelyke behoeften, l.aag is \'t pronken
met gelogen önstof. Toch was er geen onwaarheid in dit idee. Ik
was oprecht in m\'n kinderachtig betreuren van iets dat Keten moet
gelyk het is, en dus meer eerbied verdient dan voorgewende ver-
hevenheid.
92.    Wat leert men daaruit? Ik heb u niets te leeren. Ja
dit: misschien leert ge daaruit verstaan:
„Wat ik niet schreef op \'t wit,
tusschen enne...en enne plus één."
-ocr page 40-
28                                            IDEEN VAN
Als \'t de moeite waard is dat te verstaan. Maar \'t zou me
zeer smarten als \'t niet de moeite waard was. Toch moet
ikzelf u waarschuwen tegen \'t aannemen van kemelvellen als
bewys.
93.  Jezus ontmoette een evangelie, en vroeg, wie zyt gy?
Ter toelichting van dit idkk, in-verband met 63, 64 en 65,
beroep ik iny op 671, vlyy.
94.   Iets kan maar éénmaal geschieden. Iets kan worden op-
gevat , overgebracht, verhaald, beschreven, op oneindig veel
wyzen. Daarom:
lengen: waarheid — oneindigheid: één.
\'t Ts mogelyk dat iets niet geschied is. Toch kan \'t worden
verzonnen, overgebracht, verhaald, beschreven, op oneindig
veel wyzen. Dan is \'t nog erger:
/.• w = oneindigheid: mul.
Die verhoudingen zyn om van te schrikken. Er komen waar-
achtig kemelvellen te kort!
95.  Meidinger tout pur, Profosser Z was bevriend met apteker
Y. Hy noodigde dezen by zich op de thee, in \'n briefjo dat
verloren ging.
De vinder kende do paraaf en ontcyferde do rest. Hy vond
daarin \'n middel tegen de kramp van \'t hoornvee.
Xu ««W-Meidinger. Er gaat geen dag voorby, waarop ik niet
door Publiek wordt verrast met \'n Lezing van m\'n geschryf,
nog gekker dan dat recept van Profosser Z.
96.   Zoek m\'n slaapmuts, zei ik tot twee bedienden. Een uur
later vroeg ik:
—  Welnu, waar is m\'n slaapmuts ?
De een zei:
—   Meester, ik heb gezocht en niet gevonden. Ik weet niet
waar uw slaapmuts is.
De ander:
—   Meester, ik heb niet gezocht en niet gevonden. Ik weet
niet waar uw slaapmuts is.
Ik had dus twee bedienden die niet wisten. Maar ik maakte
-ocr page 41-
UVhTi.1V LI                                      29
onderscheid tusschon \'t niet-weten van den een, en \'t niet-weten
van den ander. Men moet zoeken naar z\'n verloren slaapmuts.
En wie \'t zoeken heeft verzuimd, mag niet met ongegronde
aanhaling van Sokrates, zyu niet-weten opgeven als hoogste
wetenschap. Ik wou dat Sokrates dat niet gezegd had. *) Hy
heeft er niet aan gedacht hoe \'t zou gebruikt worden.
*) Dat niet gezegd had. "Wat niet? Ieder weet welk woord ik
bedoel, maar de uitdrukking is zeer inkorrekt. Als nuttig voorbeeld
van slordige schryfwys laat ik haar onverbeterd.
97.   En, wat het ergste is . .de knecht die niet zocht, vond
de muts.
Hy gaapte, en rokte zich uit, on sloeg by-tocval de hand
op \'t plankje waar de muts lag. Toch hield ik meer van den
knecht die niet gevonden had.
98.   — Kind, weetje waar je vader is ?
—   Ach, noen.
—   Ha, ha, ha... hy heeft geen vader!
\'t Kind begon te schreien. En ik begryp dat schreien wel.
Er is iets kwaadaardigs in de alpJia privans van \'t woord atheïst.
Dit idee deugt niet, tenzy men drukke op \'t woord: kind. Pueri
pueritia tractant.
Volwassenen storen zich niet aan zulke dombeden.
99.   Ik weet niet, lezer, of gy \'n lezeres zyt.
Ik twijfel aan \'t bestaan van zeeslangen en politieke eerlykheid.
Ik ontken \'t weerkomen van gister.
Zy die «weten» verwarren dikwyls de woorden dio ik onder-
streepte. En met die verwarring doen ze hun voordeel. Duide-
lykheid van uitdrukking, heoren!
100.   Waar ge een individu hoort spreken over principes.. .
wees voorzichtig.
Waar ge een staatsman hoort spreken over systemen. .. wees
voorzichtig.
Waar ge een godgeleerde hoort sproken over dogmen. .. wees
voorzichtig.
101.  Ik zat te peinzen, en ontving een brief van m\'n vrouw.
De kinderen waren wel, on ze verzocht my om \'n geloofsbe-
lydenis.
—    Ze zeggen dat ik \'n slecht mensch ben, schreef ze, als
ik niet binnen drie dagen \'n geloofsbclydenis afleg. De kinde-
-ocr page 42-
30                                            IDEEN VAN
ren zyn wel, maar wat moet ik belyden ? Zo zeggen, ik moet
toch iets gelooven, iets weten, iels belyden. Max, geef me toch
\'n geloofsbelydenis. Ik kan \'t hier anders heusch niet langer
uithouden. De meiden zien er me op aan, dat ik geen belydenis
heb. En kleine Max vraagt me, «wat is toch \'n heiden, mama?
Jansje wou me geen boteram geven, en zei: ik was \'n lieiden.-»
Maar overigens zyn de kindoren wel.
Ik antwoordde dat ik geen geloofsbelydenis geven kon, dat
ikzelf er goen had. Zy schreef daarop:
— Lieve Max, om godswil, zeg me wat ik belyd. Ik geloof
niet «in» den bybel, zooals ze dat noemen. Dat is wel, zeggen
zo, maar de Natuur! Ook in do Natuur heb ik God niet ge-
vonden , en dat nemen ze my kwalyk. Ze zeggen dat Sirins
zoo ver van ons is, en dat \'n klein beestje nog andere beestjes
op zich draagt. Dat komt me wel onzindelyk voor, en ik vind
dien afstand van Sirius wel lastig voor wie \'r heen moet,
maar in dat alles vind ik God niet. Lieve Max, de kinderen
zyn wel, maar help my.
Ik antwoordde nogeens dat ik geen geloofsbelydenis geven
kon, dat ikzelf er geen had. Ze schreef weer, en weer, en altyd
hetzelfde. Toen werd ik driftig. Niet om haar verzoek, maar
over de oorzaken die zoo wreed daartoe drongen.
En daarop heb ik do «Geloofsbelijdenis» geschreven, die ge
kunt vinden in den Dageraad, als ge sleclit en goddeloos genoeg
zyt er naar to zoeken in dat tydschrift. *) Maar als ge \'t vindt
en leest, bedenk dan dat die belydenis \'n wanhopige poging
was om rust te geven aan m\'n vrouw, en een boteram aan
m\'n kleinen heiden.
Want — \'n bekentenis! — de eerste regel de beste van die
belydenis is \'n onwaarheid.
Ik weet niet of er \'n vader was. f) //- weet niet of dio vader
de scherpzinnigheid van z\'n kinderen beproeven wou. f)
Maar als men heenstapt over dien eersten regel, dan volgt
de rest vanzelf. Meer weet ik er niet van te zeggen.
*) Ze is later opgenomen in do Verspreide Stukken.
t) Lees in-plaats van „ik weet niet" ik ontken!
102. Als \'t bestaan van God moet bewezen worden uit de
Natuur, hangen wy weer af van «isten» en «anen» en de be-
grippen óver God , van \'n vlekjen in do lins van \'t miskroskoop,
van \'n millimeter fout in den graadmeter van \'n thermometer
-ocr page 43-
MULTATULI                                           31
of \'n anderen meter, van \'t yzer iu de nabyheid van \'n kompas,
van verkeerd berekende straalbreking, van gebrekkig achroma-
tisme in \'n kyker, van. . . van. . .
Ja, van wat al uiet!
Sirius is zooveel tnyleu vèr, dus: God is groot.
Dat infuziediertje houdt redevoeringen tegen z\'n medeinfuziedier-
tjes die Kern verstaan en begrypen, dus: (iod is groot.
Die visch heeft \'n vin die hein in staat stelt volle te maken met
\'n hoek van \'/monooo graad, dus: God is groot.
Dit alles is ontdekt door Professor A, Dokter B en Pro-
sektor C, en deze drie goddienende natuurheeren zyn do theo-
logen van den dag.
Den volgenden dag blykt er:
Dat Sirius één myl verder staat: God is \'n mijl grooter.
Dat het infuziediertje verkeerd verstaan is: Godis verkeerd verstaan.
Dat die visch minder vlug is dan men dacht, en tot wenden \'n
hoek noodig heeft met \'n nul minder in de breuk: er is \'n nul
minder in 7 ctjfer der waardeering van God.
Als ik dan toch wil droomou en gissen en mymeren over
wat ik niet woet, houd ik \'t met de droomerige ouwerwetsche
theologie. De studie van de Natuur is do beste studie, maar
men leert er niets uit kennen. . . dan de Natuur, dat is: alles!
Eu juist omdat God is bulten alles, kan men hem niet leeren
kennen uit die natuur. (71)
103.   Een mislukt genie is geen gonie. Ik spreek niet van
mislukking door overlyden aan stuipjes of inazelou.
Wie meent \'u genie te zyn zal geen genie worden door die
meoning wanneer hy \'t nu eenmaal niet is. Maar als hy \'t
is, en gy allen zegt dat hy \'t niet is, zult gy gelyk hebben
tot hy u dwingt te erkennen dat hy \'t is.
104.   — Meent ge een genie te zyn?
—  Ja.
—  Die onbeschaamdheid is te geniaal om u niet te gelooven.
105.   — Meent ge een genie te zyn?
—  Ja.
—   Laat eens hooron.
—   Ik ben vry van sterken drank, kan lezen, schryven en
\'n boodschap doen, en toch kan niemand me gebruiken.
—  Die onbruikbaarheid is te geniaal om u niet te gelooven.
-ocr page 44-
32                                                  IDE R N V A N
106.   Al wat ik weet zonder \'t van iemand te loeren, ruil
ik gaarne voor alles wat ik had kunnen leeren van anderen,
en niot geleerd heb.
Dit meen ik niet. Maar \'k moest het meenen.
Van dit laatste ben ik niet volkomen zeker. Het is niet go-
makkelvk , rekenschap te geven van den oorsprong onzer denkbeel-
den. We vergissen ons gedurig bv \'t schiften van indrukken die
vvy aan anderen te danken hebben, en dezulken die ons eigendom
zyn, schoon \'t de vraag is of hier stipt gezegd eigendom bestaan
kan. In den tekst wordt echter noch van denkbeelden noch van
indrukken gesproken. Ik schyn daar weienschap of hennis bedoeld te
hebben. De waarheid is, dat ik zeer weinig — byv. door school-
gaan — van anderen geleerd heb. En dit zal wel by de meesten \'t
geval zyn. Zie daarover o. a. 870.
107.   Ik zal u vertellen hoe de nederigheid in de wereld is
gekomen.
Pygmee was klein van statuur, en hield er van over ande-
ren heentezien. Dat zelden lukte, omdat-i zoo bitter klein was.
Hy ging op reis en zocht menschen die kleiner waren dan
hy, maar hy vond ze niet. En z\'n begeerte om heentekyken
over anderen , werd al heviger en vuriger.
Hy kwam in Patagouie waar de menschen zoo groot zyn dat
\'n kind, terstond na de geboorte, heenziet over z\'n vader.
Dit beviel Pygmee niet. . .in \'n ander. Maar uit wanhoop om
menschen to vinden, kleiner dan hy, bedacht hy \'n middel.
Hy vond \'n deugd uit, die voorschreef\' als eerste beginsel .*■ wie
grooter is dan Pygmee, moet zich bukken tot onder de ge-
zichtslyn van Pygmee, en de nieuwigheid vond ingang. Alle
Patagoniers werden deugdzaam. Als iemand door rechtopgaau
zondigde tegen de «eerste beginselen» van Pygmee \'s deugd, werd
hy op eigenaardige wyze gestraft. Al wat gebogen was en
deugdzaam, sprong den hardnekkige om den hals, en trok hem
naar beneden tot z\'n hoofd het peil bereikte van patagonische
braafheid. En wie heel Patagonien op z\'n schouders droeg zonder
deugdzaam te worden, werd te-pronk gesteld met \'n bordje
waarop \'n patagonisch woord geschreven stond, dat eigenlyk
beteekeut: deze man stond Pygmee in den weg.
Dit woord vertaalt men in \'t hollandsch met: hoogmoed.
108.  Er bestaat geen hoogmoed. Er bestaat goen nederigheid.
Er bestaat alleen waarheid of onwaarheid. Wat daarbuiten gaat,
is uit den pygmesche.
-ocr page 45-
83
M U L T A ï U L I
109.   — Zyt ge een goed zwemmer ?
—   Zoo, zoo...
De man loog. Hy zwom als \'n eend.
110.   — Zyt ge een bekwaam mensch ?
—   Ja.
Deze man was inderdaad bekwaam, en sprak dus de waar-
heid. Maar \'n neef van Pygmee zeide: die man is verwaand!
Dat zei Pggmee\'s neef om rang te geven van «jaaa» met
behoud van bescheidenheid, aan z\'n eigen: «zoo. .. zoo!» als
mon hem vragen zou naar zgn bekwaamheid. Dit wint dubbel,
neen, driedubbel. Ziehier:
1° Het «zoo...zoo!» wordt gezegd op \'n manier die
aanspraak maakt op de voordeelen die «ja!» geven zou.
2" Hot «zoo...zoo!» maakt allen die geen «ja!» meer
mogen zeggen, omdat,er bleek dat ze \'t recht niet hadden
ja te zeggen, tot vrienden van Pygmee* x neef.
3° Als Pygmee toevallig bekwaam is, valt by mee. En
is hy \'t niet. ..wel, hyzelf heeft immers gewaarschuwd
met z\'n «zoo..zoo!» Wat wil men meer?
O, die winstgevende, vyfde-aktige, brave-hendrikkige deugd!
Noem de dingen by \'r naam , en zeg: buk. . . buig. . . plooi. . .
vouw jezelf in twee. . .dat \'s de manier om klaar te komen
in de wereld, en in Patagonie!
111.  Om zeden en wetten te begrypen, is \'t nuttig zoo nauw-
keurig mogelyk zich voortestellen welke omstandigheden die
wetten noodig, en die zeden algemeen maakten, \'t Is \'n aardige
studie, maar meestal leert zy ons dat eigenbelang de dryfveer
was van wie die wetten en zeden invoerden of handhaafden. *)
Zoo handhaven de parysche modistes de krinoline.
Ik ben daarom niet boos op die modistes, maar ik zou boos
wórden, wanneer die wetgevers en die zedemeestors voorgaven
dat ze hun wetten en zeden en uitspansels verdedigen tot heil
van \'t menschelyk geslacht. Dat is niet waar!
*) 1879. Zie, byv. over eerlykheid en kuisheid , de Japausche Gesprekken.
112.   Zelden schryf ik wat ik wil, en nooit wat \'n ander wil.
Dit is een der redenen waarom \'t me zoo moeielvk valt schn/ver
niEEN i, (i druk.                                                                                        3
-ocr page 46-
\\ii
IDEEN VAN
van beroep te lyu. Kr gaan soms maandeu voorby, waarin het me
onmogelyk is iny te uiten. Dien tyil breng ik met denken door,
en \'n beroepschryver in Nederlaud kan zicli zoo\'n weelde niet gun-
nen. (67) Erger nog: hy kan niet voldoen aan die behoefte. Hoe
\'t sommigen mogelyk is, eiken dag, \'t gansche jaar door, denk-
beelden te leveren — hoofdredakteurs eener courant, byv, — is my
\'n raadsel. Dat talent is me niet gegeven, waarin dan ook de reden
ligt dat ik zoo lang wachtte voor ik me aan die broodschryvery
overgaf. Ik hoopte zoo lang mogelyk dat men my die marteling
besparen zou!
113.   Ik ontving vandaag \'n zonderlingen brief. De schryver
teekont zich: ***, leerling. . .enz. \'t Is dus \'n jong mensen. Ik
zook z\'n naam vergeefs in den Almanach de Gotha naar den
geest. Maar dat zal \'n verzuim wezen. Ik bogryp namelyk niet
hoe iemand die nog niets heeft gepresteerd, zoo\'n brief zou
durven sehryven. Hy vorwyt me »in den naam van Jezus Chris-
tus den gekruisten»
m\'n hoogmoed.
«Wys denzulken \'t kleed van keinelvel, dat ge versleet in de
wuestgn.tt
Anders of meer weet ik niet te antwoorden op zoo\'n hoog-
moedig schryven.
Ja toch. . .dit nog. Ik hoop voor dien «leerling» dat de 15c
wet doorgaat van m\'n vriend den kapitalist, op pag. 93 van
Vryen Arbeid. Als dan m\'n «leerling» na eenige tientallen
jaren zwaren arbeid zal opgeklommen zyn tot Opper-hoofd-Di-
recteur van \'t oen-of-andor, met rang van veldmaarschalk
naar den goost. . .als hy de plaats zal nebben ingevuld die nu
openbleef door \'n verzuim van do zetters der kleine Got/ia. . .
laat hem dan eens terugkomen op z\'n onderwerp.
Het treft aardig dat ik juist \'u paar nummers geleden den
hoogmoed behandelde. Ik houd veel van hoogmoed, \'t Is \'n
element dat in onze maatschappy maar al te vaak ontbreekt.
Maar als ik zeg dat ik hoogmoed aanbeveel, dan bedoel ik
daarmee niet zoo\'n domino loérlingachtige ultra-christelyke
eigengerechtige zelfgenoegzame jougensverwaandheid.
114,   Elke deugd heeft onechte zusters die de familie schande
aandoen.
115. Als ge met uw zoon overlegt welk beroep hy zal kie-
zen, let dan goed op of hy yverig is, want de graad van z\'n
yver moet bepalen of hy geschikt is voor staatsbetrekking of
-ocr page 47-
M ü L T A T U L I                                                  35
voor \'n byzonder beroep.
De reden hiervan is deze. In beide gevallen begint hy z\'u
loopbaan als ondergeschikte. Yver zal hem schaden als z\'n
chefs publieke personen zyn, maar voordeel doen by \'n parti-
knlier.
Wie \'n bierbrouwer dient en door yverig brouwen \'t zyne
toebrengt tot den bloei van de brouwery, sticht zich \'n eerzuil
in den zak des bierbrouwers, maar wie \'t Land dient en yverig
is staat z\'n meerderen in den weg.
Het pas de zèle van Talloyraud wordt nooit gezegd door \'n
industrieel. *) En als de Gouverneur-Generaal van Indie een
bierbrouwer ware geweest, dat is: als de ellendige knoeieryen
die daar aan de orde van den dag zyn, invloed hadden gehad
op zyn eigen belangen, dan ware Havelaar omhangen met zoo-
veel ridderorden als er kunnen worden bedacht door den meest
dankbare van alle bierbrouwers.
*) Deze saillie van Talleyrand wordt gewoonlyk verwaterd tot
\'n llauw: pas trop de zèle! Het puntige ligt juist iu \'t weglaten
van dat trop.
116.   Een publiek persoon staat lager of hooger dan byzon-
dere personen. Trekt hy zich do algemeene zaak met denzelf-
den yver aan als \'n partikulier de zyne behartigt, dan staat
hy hooger, dewyl hy in den uitslag van \'t goede slechts deelt
voor \'n burgerdeel, en niet naar do maat zyner meerdere in-
spanning. Maar behartigt hy de publieke belangen juist genoeg
om z\'n traktement niet te verliezen, en die goddelyke «aan-
spraak op pensioen» . . . maakt hy tot «eerst en eenig beginsel»
de zorg dat «het zyn tyd maar uithoude» dan staat hy lager
dan \'n partikulier, en in myn oog zelfs zeer laag. Toen ikzelf
ambtenaar was, wist ik \'t woord ambtenaar uittesprokeu als
\'n scheldwoord.
117.   Ik vind niet goed dat de Prins van Oranje z\'n beroep
van koning leert als inspekteur van de kavallerie. De Nederlan-
ders zyn geen volk van paarden, noch paardevolk. Ik beweer
dat er uit Pope\'s Essay on men en zulke werken *) meer te leeren
is — vooral voor iemand die geroepen is tot regeereu of be-
sturen van mensclien — dan in \'n stal.
*) 1879. De inyne, byvoorbeeld.
118.   Onlangs te Brussel, kort na den dood van Brouckère,
zag ik op de straat \'n vrouw die met veel moeite haar dron-
-ocr page 48-
36
IDEEN VAN
ken man naar huis leidde, \'t Was \'n zwaar werk, want de
man slingerde vrceselyk en "t vrouwtje was zwak. Maar, zooals
vrouwen gewoon zyn, ze hield vol. Als de man viel, hielp ze
hem op, en wist weer raad om \'n paar schreden te winnen.
Iemand die meely met haar had, stelde voor, den patiënt
by hem neerteloggen om don man te laten uitslapen.
Ah i\'ioti Dien, impossible. . .il y a élection aujonrtPhvi!
Die man moest kiezen!
Toch ben ik voor algemeen stemrecht. Het is de eenige manier om
die stemmeiy iets minder schadelyk te maken dan ze nu is.
119. In m\'n Vrijen Arbeid zeg ik dat de Kamers het Volk
niet vertegenwoordigen, en ik zie dat m\'n Uitgever het bewys
daarvan toezegt op den omslag van de eerste aflevering der
ideen. Ik zal dat woord inlossen, maar kan dit niet terstond
doen omdat ik whisten ga van-avend. Tot morgen dus.
Ik ben niet gestemd tot schijven. Verbeeld u dat ik redelyk
goed whist, dat ik over \'t geheel goede kaarten heb gehad,
dat ik met m\'n aide meer trekken gemaakt heb dan onze to-
genparty... toch wist men my te beduiden dat ik verloren had
en betalen moest.
Die rekening kan niet goed wezen!
Ik betaalde, maar met weerzin. Wrevelig stond ik op, en
daar de avend nog niet om was, speelde ik billard. Ik stootte
doorgaans gelukkig, maakte karambole op karambole, telde
meer punten dan m\'n tegonparty. . .toch zeiden de omstanders
dat ik verloren had en betalen moest.
Die rekening kan niet goed wezen!
Daarover nu ben ik zoo ontstemd dat ik me maar kort —
en niet goed misschien — zal afhelpen van \'t bewys dat de
Tweede-Ka nier het Nederlandsche Volk
niet vertegenwoordigt.
Het ideaal eener regeeringsvorm is: absentie van regeering.
Wat maakt het naderen tot dat ideaal mogelyk? Vermindering
der behoefte van \'n Volk om geregeerd te worden, dat is:
ontwikkeling, beschaving, verlichting, enz. Als ieder wist wat
hy doen moet en daarnaar handelde, ware alle regeeiing over-
bodig. Ik spreek niet van. bestuur. In \'n fatsoenlyk gezelschap
heeft men geen koning, keizer of burgemeester noodig om
to beletten dat do gasten hun beenen op tafel leggen, of zitten
gaan op \'t hondje van mevrouw. Wie, par inadvertance dan,
-ocr page 49-
MÜLTATÜLI                                           37
toch gaat zitten op dat hondjen, of z\'n beeneu uitstrekt tus-
schen de schotels, wordt gewaarschuwd door eigen besef vau
z\'n onbehoorlykheid, door \'t janken van het hondjen, of — en
dan is \'t al heel erg — door den wenk van een der medegasten.
Van boete, van straf, is geen spraak. De natuurlijke straf ligt
in den boezem van den misdadiger-zelf. In de zoogenaamde
zedekunde noemt men die straf de stem van \'t geweten, en
in gezelschap heet ze konfuzie. \'t Komt overeen uit. Die beide
dingen komen neer op \'n onaangenaam gevoel van vernedering,
waarvan men verlost wil wezen, en — maar dit zeer paren-
theziaal — \'t is de vraag of er konfuzie en gewetenswroeging
bestaat in \'t gemoed des bewoners van een, overigens onbe-
woond, eiland? Op de vraag: wat is zedelijkheid op zoó\'n eiland?
hoop ik later terugtekomen. \'t Is \'n gewichtig onderwerp.
Absentie van behoefte aan regeering is \'n onbereikbaar ideaal.
Natuurlyk, anders was \'t geen ideaal. Eveuals in veel dingen
is hier de eisch: voortdurend streven, en \'t rezultaat: benadering.
De regeeringsvorra die dit streven \'t meest in den weg
staat, is de slechtste.
De regeeringsvorm die dit streven toelaat, bevordert, zoo-
veel mogelyk vruchtbaar maakt, is de beste.
Dit alles is duidelyk, naar ik meen. Toen ik dit tdee be-
gon , was m\'n voornemen hierover \'n lang stuk te schryven,
maar \'n briefje dat ik zoo-even ontving en dat me verdrietig
maakte, noopt me tot kortheid. In de hoop daarop later te-
rugtekomen, sla ik nu de oorzaken over, waardoor alle eerste
regeeringsvormen waarschynlyk zyn geweest: patriarchaal. Daar-
na werden ze monarchaal. Vervolgens republikeinsch. Die repu-
blieken zyn van velerlei soort: demokratisch, aristokratiscJt,
polijkralhch, ochlokratisch, oligokratisch, alle meer of min auto-
kiatisch, despotisch
en tijrannisch.
Uit het botsen der belangen eu denkbeelden is voortgekomen...
120. Du choe des opinions jaillit... in dit geval \'n vervelend
meestal onbruikbaar mengsel van allerlei opinions. Een mengsel
dat de dwalingen vau alle richtingen in zich vereenigt, zonder
zich optelossen in juistheid van richting.
A en B wilden \'n rivier overtrekken, die van oost naar
west liep. Ze stonden aan de zuidzyde. A stelde voor, oost-
waarts te gaan om \'n brug te zoeken. B was van gevoelen
dat men west-op \'n passage vinden zou.
Daar kwam de geleerde C. Hy addeerde B\'s meening by de
opinie van A. Daarop halveerde hy, en riep: ik heb \'t ge-
vonden, het gemiddelde uwer meeningen is Zuid!
■ .\' -
-ocr page 50-
38                                           1DEEN
VAN
A geloofde hem, maakte rechtsomkeert, en ging. Hy heeft.
de rivier nooit weergezien, en zal nu wel aan de zuidpool
klagen over gebrek aan juistheid in \'t gemiddelde.
B had C niet geloofd. Hy was blyven staan, en wachtte...
Daar kwam de wyze D die nog wyzer was dan de wyze C.
Ook deze telde de mecningen van A en B by elkaar, deelde
die door twee, en riep: ik heb \'t gevonden, het gemiddelde
uwer meeningen is Noord!
B geloofde hem en liep rechtuit, noord-op, de rivier in,
waar hy door verdrinken bevryd is van klagen over de on-
juistheid van \'t gemiddelde.
121. Na veel ge wurm en geknoei dan, is er iets voor den
dag gekomen, dat men noemt: de konstitutioneel-monarckah
regeeringsvorm.
met volksvertegenwoordiging. .
Aan dien vorm van regeeren heb ik \'n hekel, uit tempe-
rament.
Maar voor-als-nog weet ik niets beters, \'t Is ook volstrekt
m\'n bedoeling niet in dit idef. uitteleggcn waarom m\'n tempe-
rament
zich met dien vorm niet kan vereenigon, en hoe de
grove fouten die m\'n verstand vindt in andere regeeriugsvormen,
my dwingen voorloopig aan m\'n temperament het zwygon op-
teleggen. Dat alles zal ik misschien later behandelen.
Van die wyze van regeeren is de vertegenwoordiging des
Volks nu eenmaal \'n //oo/c/bostanddeel. Dit kan niemand ont-
kennen.
\'t Is dus geene onnutte vraag: of ons Volk by de regeering
vertegenwoordigt wordt?
Dit ontken ik.
En meen niet dat ik nu wyzen wil op 118, schoon ik \'t
recht hebben zou daarop te wyzen, en op meer van dien aard.
Meen niet dat ik nu spreken wil over den verkeerden invloed
van dagbladschryvers op de kiezers. Meen niet dat ik nu \'n
roman ga maken niet \'n slot van beloonde deugd, en «sterf
ellendeling!» Een roman waarin ik M\'sicur Trud\'homme of de
Weledele heer Kappelman lid van do Kamer maak, om te
schetsen hoe zulko dingen geschieden. Neen, ik sla ditmaal
mübrniken over, wat me zelden gebeurt omdat er zooveel zyn
dat ik veelal geen tyd heb tot beoordeeling van \'t voorge-
schrevone gebruik. Ik spreek inderdaad van de Wet. Ik spreek
hier by uitzondering tegen de bepalingen die in dit geval \'t
Nederlandsche Volk heletten zich te doen vertegenwoordigen in
de Tweede-Kamer. ..
-ocr page 51-
MüIiTATBlI                                            39
Ik word daar gestoord door een der heeren met wie ik gister
nvend whistte. Hy was m\'n aide geweest.
—   \'t Is toch zonderling, zei ik. Ik ben zeker dat gy en ik
samen meer trekken hebben gemaakt dan die andere heeren,
en toch hebbon wy \'t onderspit gedolven.
—  Ja, dat begryp ik ook niet. De rekening moet verkeerdzyn!
—  Zeker, die rekening is verkeerd. Maar ga nu, want ik
heb iets te schryven over de wyze hoe \'n Volk niet vertegen-
woordigd wordt. Ik geloof dat ook die rekening niet goed is.
M\'n vriend ging.
Als \'t waar is, dat de leden van die Kamer  het Volk niet
vertegenwoordigen, ligt hierin \'n groote fout.  Het hoofddoel
toch van die vertegenwoordiging wordt gemist.  Dit hoofddoel
is, meen ik drieledig:
1° Aan de regeering te doen weten wat de wenschen zyn van \'t Volk.
2° Door \'t afstemmen van wetten, de uitvoerende macht te stuiten
in \'t verydelen of tegenwerken van die wenschen.
3° Door \'t aannemen, kracht te geven aan de wetten die wèl over-
eenkomen met de wenschen des Volks.
Ik weet wel dat vaak de wenschen van \'n Volk niet in
overeenstemming zyn met z\'n belangen, en ik kan me voor-
stellen dat \'n Kamer — als zo hooger staat dan dat Volk —
in \'t helancj van haar lastgever anders handelt dan die verblinde
of bedrogen lastgever-zelf zou handelen, wanneer hy tot recht-
streeks handelen geroepen was. En zulk \'n Kamer zou wèl
doen. Maar ik behandel hier niet het verschil van meeuing of
opvatting tusschen gemachtigde en principaal. Ik behandel de
vraag of die gemachtigde gekozen is op rationeele wys, op \'u
wyze die kans levort — en de mééste kans — dat hy weet
wat de wil van \'t Volk is, in één woord of de wyzo van
kiezen, zooals die is voorgeschreven, de meeste kans aanbiedt
op wèl kiezen ?
Daar kwam de persoon met wien ik gister billardspeelde. Ik
zond hom weg, maar riep hem na: \'t is onmogelyk dat je
gistr\'avend gewonnen hebt. Ik heb meer punten gemaakt dan
gy. Die rekening kan wiet goed wezen/
Ik ga nu do vraag voorby welke graad van zedelyken moed
en onbaatzuchtigheid er voor \'n vertegenwoordiger des Volks
noodig is, om in \'t belang van dat volk te stommen tegen de
opinie van z\'n lastgever-zelf. Op kleine schaal heeft de heer
Duymaer van Twist dien moed gehad in zekere spoorweg-
-ocr page 52-
40                                           IDKENVAN
kwestie. *) Ik zeg: op kleine sohaal, daar de heer D. v. T.
evenals 19/20 van z\'n medeleden niet het Nederlandsctte Folk ver-
tegenwoordigt, maar alken zeker kiesdutrikt. Ik heb volstrekt
geen opinie over die spoorwegnet, die \'k niet bestudeerde
omdat het me niet de moeite waard was de voordeeligste
toepassing nategaan eener zaak die niet oorbaar is over \'t ge-
heel. Zoodra ik hoor spreken over \'t aanleggen van spoorwegen
met het geld van den Javaan, kan ik me niet zetten tot het
beoordcelen van de richting dier wegen. Het is mi/ moeielyk
me bezigtehouden met uitziften van muggen terwyl men rny
aanhoudend kerneis te slikken geeft. Maar nu eenmaal aan-
nemende dat het slikken van kerneis den hoer D. v. T. niet
indisponeert, eens vaststellende dat hy zich met de muggen
bezighoudt, vind ik \'t zeer schoon in hem, zich by dat ziften
niet te laten storen door \'t aan den arm stooten of schreeuwen
van z\'n lastgevers. En als zoo-iets in do Kamer wat meer
gebeurde, zou ik misschien niet noodig gohad hebben dit idee
te schryven.
Bezoek. M\'n whister en m\'n billardspeler:
—  Ziedaar \'n aardige zaak. Onze klub is uitgenoodigd te
Haarlem, om daar te billartcn en te whisten om den prys. Hoe
vindt ge dat?
—   Hoe luidt het voorstel?
—   Ze vragen of we genegen zyn twee onzer beste whist-
spelers en onzen besten billardspeler aftevaardigen.
—   \'t Is my wel, maar laat me met rust. Ik schryf iets
over afgevaardigden en hoe die moeten gekozen worden.
—  Dat komt net van-pas! Dan zult juist gy ons kunnen
zoggen hoe wy onze afgevaardigden moeten kiezen opdat zo te
Haarlem de klub geen schande aandoen.
—   Ja.. . zoo! Wie spelen het best van ons allen ? De beslis-
sing is moeielyk.
—   Wel, dat\'s zoo moeielyk niet. Laat ons eerst onderling
spelen om \'t meesterschap. De winners gaan naar Haarlem.
—  Goed. Maar ik ga in geen geval mee, al won ik. Ik
schryf ideen, en kan dus niet naar Haarlem gaan. Maar ik
wil gaarne van-avend \'n oogeublik komen om toetezien en
*) Als afgevaardigde van de hoofdstad stemde hy anders dan volgens
de meening der arasterdamsche kiezers \'t belang van die stad mee-
bracht. Dit is hem dan ook zeer kvvalyk genomen door dezelfde menschen
die hem z\'n gewetenloos plichtverzuim in de Havelaarszaak zoo hoog
niet aanrekenen.
-ocr page 53-
MULTATVhl                                           41
boektehoudon van de zaak, want er hangt veel van af dat we
goed kiezen.
\'sAvends kwam ik. Er werd bepaald dat alles zou beslist
worden door één partie lit/e, billard zoowel als whist. Dit ge-
schiedde. Ik hield boek, en uit m\'n aanteekcningen bleek:
dat A en B den robber whist hadden gewonnen tegen C en D.
dat E den robber billard had guwonuen tegen F.
Naar Haarlem moesten dus A en B om te whisten, E om
billard te spelen.
Zg moesten de eer van den klub ophouden.
Maar ik bleef beweren dat C, D eu P heter speelden, méér
kans boden op eervolleu uitslag dan A, B eu E. En van dit
gevoelen waren de meesten.
Uit m\'n eigen bookhoudery echter bleek dat A, B en E den
robber hadden gewonnen. Die rekening kan niet goed zynl
Hadden de winners in \'t whisten, geluk gehad door betere
kaarten of meer honneurs ? Neen, de honneurs tollen niet in
onzen klub. We tellen alleen leeees. En \'t geluk in \'t knart-
krygon was van \'n wanhopige gelykheid geweest. Daaraan lag
het dus niet.
Had E op \'t billard golukstooten gemaakt? Niet meer dan
F. Ik had van alles beredeneerd nota gehouden.
Waren, in beide spellen, de verliezers gehinderd geweest
door \'t een of ander? Waren er oorzaken van-buiten die hen,
beter spelers, \'t spel deden verliezen aan spelers van minder
kracht? Neen, zyzelf verklaarden dat ook daaraan hun verlies
niet mocht worden toegeschreven.
Toch hadden zy de robbers verloren. Die rekening kan niet
goed zijn!
Den volgenden dag zou de heelo klub onze tot «geachte
spelers» gekozen medeleden uitgelei doen. We vergaderdon aan
de station. A, B en E hadden iets deftigs in hun voorkomen,
iets kerks, iets zondagachtigs, \'n tint van afgevaardigdheid,
iets wat ge te zien krygt op de gezichten en in den gang van
dorpsdominees, als er grooto Nutsvergadering is — lees niet:
groote-nutsvergadering — te Amsterdam. Maar C, D en F
zagen er uit als miskende geniën.
Die rekening kan niet goed zgn, mompelde ik. Maar ik weet
niet of ik dit mompelde over onzon klub, of over onze Natie.
Als \'n ander dan ikzelf by die laatste vorkiezing had boek-
gehouden, zou ik misschien gedacht hobbon aan...iets heel
leolyks, aan vfilsheid. Maar ik was overtuigd van m\'n nauw-
-ocr page 54-
42
IDEEN VAN
keui-igheid en goede trouw.
Ik zag onze afgevaardigden kaartjes nemen, instappen, weg-
stoomen...ik zag de niet-gekozenen terugkeeren naar huis...ik
voelde dat dezen de klub hadden behooren te vertegenwoordigen,
en niet de anderen die de robbers wonnen, ik voelde dat we
niet goed hadden gekozen. . . arme klnb, die rekening kan niet
goed zijn!
Hoe \'t met de uitdaging van de Haarlemmers afliep, zal ik
u later vertellen. In \'tzelfde idee zal ik trachten u te bewyzen
dat onze Tweede-Kamer niet vertegenwoordigt het Volk van
Nederland,
en dat C, D en F naar Haarlem hadden moeten
gaan in plaats van A, B en C. (133)
122.   Een oud heer las de krant, en hield die ver van zich.
—   Waarom doot ge dat? vroeg ik.
—   Ik zie niet goed van naby sedert ik oud werd.
Ik wou dat m\'n lezers oud werden en me lazen van verre.
123.   — Ik begryp idee N niet.
—   Hebt ge ze allen gelezen?
—   Neen.
—  Dan kunt ge N niet begrypen.
Zie ook de noot by 35.
124.   By \'n optelling is men gewoon \'n proef te nemen
door nogoens te tellon in andere richting. Wanneer dat sluit
is men gerust. Welnu, ik zie dat ik in 1 en 94 langs geheel
verschillenden weg ben gekomen tot gelyke slotsom, maar tot
\'n slotsom die ik liever niet aannam. En toch, \'t moet wel.
Vermenigvuldig de uiterste termen van de evenredigheid in
94 met elkander. Doe \'tzelfde met de middelste termen, en zie:
Een oneindig getal waarheden = één lengen!
Ik deed dus misschien verkeerd, m\'n eerste idee te beginnen
met misschien.
En wat er volgt uit de toepassing van dat idee op de
tweede vergelyking in 94, ontsnapt me.
Maar hoe men \'t neemt, het is treurig. En toch zyn er
menschen die den titel durven aannemen van doctor — d. i.
Leeraar — in de wysbegeerte. Dat begryp ik niet.
-ocr page 55-
43
M U L T A T ü L I.
125.   Zeg öf: ik weet niet, of als ge \'t weet, toon dat door
duidelykheid, en vooral, bouw geen torens op de punt van \'n
naald, zooals de schermers met cogito ergo sur» en zulke kin-
derachtigheden. En nogeens, wees duidelijk, gy bonzen, rabbi\'s,
dominees, derwisjen en doctoren! Als ge dat waart, zou \'k
vrede hebben met de fondamenten van uw torens. Maar dat
zyt ge meestal niet.
«IVg achten geen wijsbegeerte vruchtbaar die zich niet in de da-
gebjksche spreektaal te uiten «eet*
Dat zegt Dr. van Vloten in
den Dageraad. (December 1861.) Doctor van Vloten? Ja, Doc-
tor.
Maar ge ziet dat hy hier meer is dan Doctor.
126.   De Heer Gunst zond my de nummers van den Dage-
raad,
die verschenen zyn sedert m\'n vertrek uit Amsterdam.
Ik vang veel indrukken op, en dit was dus ook \'t geval onder
\'t lezen van die nummers. Eén er van wil ik u meedeelen. Ik
had gisteren weer gehoord dat ik zoo\'n begaafde schryver
was.. .
Leugenaars, huichelaars! Wie spreekt er over van Vloten,
over Titus, over Scholtema, over A. F. Sifflé, over Aramaldi,
over Lachmé, en over zoo vélen die oneindig beter schryven
dan ik ? Daar is valsheid in dat geroep over mooischryvory.
Als ik weer op reis ga, en men biedt me ergens \'n nacht-
lyst aan, zal ik m\'n beroep invullen met: begaafde schrijver,
en m\'n geboorteplaats met: helaas! Want ik ben \'n amster-
dammer.
127.  Ik heb daar drio en twintig nummers in een verscheurd,
die allen begonnen met: ik lees in den Dageraad. . .
Wat drommel, zoek zo zelf in den Dageraad! Of zyt ge dom
genoeg om te antwoorden:
— Ik lees den Dageraad niet. Ik ben niet van \'t gevoelen
der dagoraadsmannen.
Antwoord ge dat ? Dan moet ik u vragen: hoe ge by \'t
opnemen van boeken die ge wèl leest, vooraf weet dat ze wèl
zyn geschreven in overeenstemming met uw gevoelen?
Dan moet ik u vragen waarom ge zoo bang zyt iets te
lezen dat met uw gevoelen in stryd is ?
Dan moet ik u vragen of ge ook misschien vreest iets te
lezen dat uw gevoelen zou doen wankelen?
Dan moet ik u vragen of dit niet eenig wantrouwen aan-
duidt op uw gevoelen ?
-ocr page 56-
44                                            IDEEN VAN
Dan moet ik u vragen of ge wel eens gelezen hebt hoe Don
Quichot vreesde z\'n helm te beproeven ?
Ja, ja, zóó is \'t! Ga liever voort uw helm te houden voor
goed en tegen zwaardslag bestand, dan kans te loopon dat ge
na zoo\'n proef zoudt genoodzaakt wezen omtezien naar \'u
anderen helm. Maar erken dan ook dat ge met \'n slechten
helm tevreden zyt.
128. — Zyt gyzelf van \'t gevoelen der dageraadsmannen?
—   Een zotte vraag. Die mannen, als zoodanig saamgenomeu,
hebben geen gevoelen.
—■ Vervloekte stelselloosheid.
—  Ja, \'t is erg. Verbeeld u dat die redaktie geen program
heeft, geen systeem, geen dogma. Ik heb in één aflevering
stukken gelezen , die lynrecht tegen elkaar inliepen. Als pater
Chlox\'oformicus \'n goed stuk schreef over de onbevlekte ont-
vangenis, of dominee Anaestoticus \'n goede preek over de
transsubstantiatie. . .waarachtig, ze zouden \'t opnemen in hun
tydschrift!
—  Hebben pater Chloroforraicus en dominee Anaesteticus
dat al eens gedaan?
—  Nog niet. Doe gy \'t eens. Ge zult zien dat ze uw stuk
— maar, \'t moet goed wezen — met de meest stelsellooze
systeemverkrachting plaatsen naast \'n andor stuk — dat óók
goed is — en waarin die heerlyke dogmen worden bestreden.
—  Vervloekte leerstellingloosheid.
—   Ja. Dat komt er van als men iets doet zonder behoorlyk
program. Er is geen enkele krant die niet beter geredigeerd
wordt dan dat tydschrift. Probeer eens \'n stuk te schryveu
tegen Vrgen Arbeid — maar \'t moet goed wezen — en zie of
\'t Handelsblad dat opneemt ? Voorzeker neen. Zoo\'n blad heeft
\'n principe, \'n leidend beginsel, \'n systeem, ziet ge, en daarom
is \'t zoo mooi. Maar die Dageraad is. . . hoe zal ik \'t zeggen ?
Die Dageraad is tuchteloos.
—   Dat kan geen standhouden.
—   Wel neen, dat kan geen standhouden. Die heeren zouden
\'n goed stuk opnemen, al kwam \'t van den paus, met wien
ze overigens niet byzonder wel zyn.
—   Vervloekte beginselloosheid. Ze hebben dus eigenlyk geen
gevoelen ?
—   Neen, dit zei ik u reeds. Daarom noemde ik \'t een zotte
vraag, of ik van hun gevoelen was.
—  Dit zie ik nu in. Vervloekte gevoelonloosheid! Ik ga \'n
stuk schryven over de menschwording en de hemelvaart. Ze
-ocr page 57-
M ü L T A T U L I                                           45
zullen \'t opnemen, hebt gy gezegd ?. . .
—  Als gy over menschwording en hemelvaart iets goeds
kunt schryven, ja.
—  Dat zal ik doen!
—   Ik hoop dat het u gelukt. Ik zou er geen kans toe zien.
129.   — Maar ze moeten .toch iets hebben dat hen bindt. Iets
als cohaesie. ..
—   Ja. .. zoo... \'t heeft niet vool om \'t lyf. Ze zoeken waar-
heid.
—  Ik ben met u eens dat dit niet veel om \'t lyf heeft.
—  Ik verwachtte van U niet anders dan zoo\'n volledige
toestemming.
130.   — Ik heb \'t gedaan...
—  Wat?
—   Dat stuk over de menschwording. Maar ze willen \'t niet
plaatsen.
—   Dat is infaam! Te-meer omdat ik overtuigd ben dat. . .
zeg eens, gyzolf, was uw stuk goed geschreven?
—  Zonderlinge vraag. Hoe kan ik zeggen van mezelf. . .
—   \'t Is waar, ik vergat uw principe over nederigheid. Ge
moogt niet zeggen: «ik schreef goed.» Maar wel moogt ge —
wetende dat goed schryven \'t onmisbaar beding was — uw
stuk inzenden en daardoor zonder \'n woord te spreken be-
tuigen: «ik schreef goed.» Ik begryp uw principes niet.
—  Dat zy zoo \'t wil. M\'n stak was goed.
—  Daar heb ik u!
—   Ja. Nu, m\'n stuk was goed, ziedaar! Maar de Dageraad
wil \'t niet opnemen omdat zyn gevoelen over de menschwor-
ding...
—   De Dageraad heeft geen gevoelen. Ik gis dat uw stuk
niet goed was.
131.    — Waarde Gunst! *) Wees zoo goed me van-tyd
tot-tyd meetcdeelen of \'t lezen van den Dageraad toeneemt. Ik
hoop ja. Dan heb ik in m\'n ideen wat meer ruimte voor
andero zaken. Ik kom plaats en tyd te kort, on wil niets liever
dan nu-en-dan wat van me afschuiven. Zoodi-a \'t mag en kan
i.aat ik alle buitenissigheden rusten.
*) 1879. De heer Gunst was jaren lang uitgever van bedoekl tyd-
schrift. Sedert ecnigen tyd heeft het opgehouden te bestaan, docli
niet dan na in wyden kring licht te hebben verspreid. Zeer veel
begrippen die thans by beschaafden en untmklceldcn voor vanzelf-
-ocr page 58-
46                                            IDEEN VAN
sprekend doorgaan, werden dertig en twintig jaren geleden, toen
de Dageraad ze voorstond, door verreweg de meesten van hen die
er tlmns mee instemmen, als gewaagde paradoxen verworpen. Deze
opmerking is alsmede van toepassing op \'n groot gedeelte myner
idke.n. Wat ik in 402 voorspelde als over zeer langen tyd te zul-
len gebeuren, is reeds nu het geval.
132. Maar zoolang \'t gekibbel over niet-bestaande zaken
nadeelig inwerkt op dingen die wèl bestaan... zoolang ik moet
vreezen dat do stemmen, hoe forsch ook, van mannen die
zich ten-doel stolden de maatschappy te verlossen van den
verderfelyken invloed der zoogenaamde godsdienst, niet alom
worden gehoord, zoolang zal ik voortgaan met het geven van
\'n zweepslag hier-en-daar. Zwygen waar spreken plicht is,
noem ik misdadig.
Onlangs zyn, volgens de nieuwsbladen, in Spanje twee perso-
nen veroordeeld tot de galeien «wegens verspreiding van den
bybel.»
Ik vind dat vonnis schandelyk. Laat me dit vooraf zeggen ,
opdat niemand het recht hebbo voortewenden dat ik partytrek
voor zulke barbaarsheid.
Maar, ééns aannemende dat zoo\'n straf mocht worden toe-
gepast op \'t verspreiden van \'n boek. . .
Aannemende dat die straf behoort te zyn in overeenstemming
met do uadeelen die er uit de verspreiding en \'t lezen van
zoo\'n boek kunnen voortvloeieu, en hier-en-daar werkelijk voort -
gevloeid zyn. . .
Dit alles aannemende, is hot vonnis waarby twee personen
in Spanje zyn veroordeeld tot de galeien, wegens \'t kolpor-
teeren van den bybel, rechtvaardig en niet streng.
Hoe zoudt gy \'t vinden, lezer, als iemand uw kind krank-
zinnig maakte ? Zóó, dat het lag te brullen als \'n wild beest,
met schuim op den mond\':\' Zoudt ge dat goedvinden? Ik denk
neen.
Amsterdam, 6 februari 1862.
Een Heere H. Höveker,
Boekhandelaar te Amsterdam.
Weledele Heer! Met warme belangstelling heb ik gelezen het by
Uweledele uitgekomen stukje: Verhaal eener geestelijke opwekking, em,
te Elberfeld. Ik geloof dat de algemeene verspreiding der hoogstbelang-
ryke mededeelingen die daarin zoo naar waarheid worden gedaan, zeer
nuttig werken zoude. In-weerwil van den lagen prys van dat werkje
is het niet genoeg overal gelezen, en ik ontwaar met smart dat nog
altyd velen by den dag voortleven, zonder \'t minste besef van de ont-
zaggelyke vreeselyke schrikbarende werkinge des Heiligen Geestes.
-ocr page 59-
47
MULTATULI
Ik ben eenigszins schryver, en streef naar waarheid, voora 1 ten aan-
zien der dingen die des Geestes zyn. Myn vriendelyk verzoek is of
Uweledeie iny zoudt gelieven toetestaau dat geheele bockjen over de
wonderbare werking des Heiligen Geestes, oveitenemen in zeker ge-
schrift waaraan ik op liet oogenblik bezig ben, en waarmee ik hoop
enkelen die insliepen , wakker te schudden uit bun doodslaap.
Zoodra ik met m\'n werkje gereed ben, zal ik de eer hebben Uwel-
edeie daarvan een exemplaar aantebieden als \'n gering bewvs uiyner
dankbaarheid voor de vergunning waarom ik met de meeste bescheiden-
heid ben verzoekende by dezen.
Onder betuiging myner byzondere hoogachting voor ieder die naar
waarheid streeft, heb ik de eer te zyn Uw Weledelheids dienstvaar-
dige Dienaar en Broeder...
En daaronder m\'n naam. Zoodra ik toestemming van den
beer Höveker ontvang om gebruik te maken van bet by hem
uitgekomene boekjen over den noodlottigen invloed des bybels,
zal ik dit jdke vervolgen.
133, Ik bad me voorgesteld beden voorttegaan met m\'n be-
toog dat de Kamer \'t Volk niet vertegenwoordigt. Ge meent
dat ik beter deed te zeggen dat ik daarmee zou óeginnen, en
ik voel de scherpte van die meening. Maar hebt ge \'t niet
vaak ondervonden dat men u leidde langs andereu weg dan
den gewonen, en toch redelyk wel aankwam waar men wezen
wou V Er zyn betoogen die \'t gebrek hebben van al te groote
gemakkelykhcid , en daardoor niet den indruk maken die dik-
wyls, zeer ten onrechte, het gevolg is van ingewikkeldheid. Ik
neem aan, m\'n stelling dat er eene zeer (/route organieke fout is
in de bepalingen op \'t kiezen
, te bewyzen in drie of vier regels.
Ja, reeds heb ik dat bewys hier-en-daar gegeven in \'t stuk
over Fnjen Arbeid. Maar ik weet by-ondervinding dat \'n saillie
niet den indruk achterlaat dien ik wil teweegbrengen. Ik weet
dat or om dien indruk vruchtbaar te maken, iets noodig is
dat het uitvvisschen belet. Zóó nagenoeg moet de wilde gere-
deneerd hebbon, die \'t eerst weerhaken maakte aan z\'n pyl.
Als ik u bewezen had dat do Kamer \'t Folk niet vertegen-
woordigt — nogeens, ik kan dit doen in drie regels — zoudt
ge wel genoodzaakt zyn dat aantonemen. Maar \'t ware daarby
gebleven. Ik moet het u bewyzen met \'n weerhaak, en op \'n
manier die u dringt by élke verkiezing, by èlk uitgeleide uwer
afgevaardigden naar de station, hoofdschuddend uitteroepen:
die rekening kan niet goed zyn!
En zie, die rekening is niet goed. Daar kryg ik nu twee
brieven uit Haarlem.
-ocr page 60-
48
I ]> F. E N VAN
Eertte brief. Amice I Ge zyt finaal geslagen. Uw afgevaardigde
heeft vrouwen vertrouwd, kwam terstond uit in de invite, instee
van tegen-invite te doen, hy telt twaalf troeven, en vergeeft. En-
foncél
Hoe hebt ge dien man kunnen zenden tot het ophouden dei-
eer van uw klub? Daar moet \'n fout zyil in uw wyze van hezen. Adieu ,
en doe beter \'n andermaal!
Hoyle. *)
President van den Haarlemmer Whistklub.
Tweede brief. Amice! Ge zyt finaal geslagen. Uw afgevaardigde
rnaakt beesten, heeft geen verstand van gekompliceerde kontra-ef-
fecten en stoot gaten in "t laken. Enfoncé! Hoe hebt ge dien man
kunnen zenden tot het ophouden der eer van uw klub? Daar moet
\'n font zyn in uw wyze van kiezen. Adieu , en doe beter \'n andermaal!
Mingo. f)
President van den Haarlemmer Billardklub.
Kort daarop kreeg ik bezoek van de Hoeren Hoyle en
Mingo. Na te bobben lucht gegeven aan de verwaandheid die
samengaat mot gemakkelyke overwinning, kwam \'t beter ge-
voel boven, en met eenstemmige eerlykheid riepen zy:
— Geloof me, ge moet anders kiezen. Er moet \'n fout we-
*) Voor wieil dit onbekend rnoge zyn, hier de ïnededeeliiig dat
Hoyle, die in \'t laatst der vorige eeuw in Engeland leefde, als autori-
teit in \'t whisten gold. Nog lieden wordt zeker werkje dat hy over
dit spel schreef, dikwyls geraadpleegd, vooral in Engeland. Hoyle heeft
door zyn zeer nauwkeurige kansberekening het whisten verheven tot
\'n studie, en ging hierby — schoon slechts \'n spel behandelende —
veel wetenschappelyker te werk dan, byv. professor Edgar Quinet, die
in z\'n zoogenaamd wetenschappeli/k werk over de probaliteitsleer, de we-
tenschap als \'n spelletje behandelde. Om iets van kansen te begrypen,
blykt deze geleerde noodig gehad te hebben balletjes van verschillende
kleur in \'n vaas te doen, die hy dan — met meer geduld dan vernuft,
waarachtig! — uren lang stuk voor stuk daaruit haalde om eenig in-
zicht te krygen in de wyze waarop de kleuren elkander intermitteerend
of in serien opvolgden. Voor \'n hoogleeraar in wysbegeerte komt me
deze methode nogal.. .leokerig voor. Ik weet dan ook niet tot welke
soort van wysbegeerte het vak van Quinet behoort. Als ze experimentaal
heet, neemt Zyn hooggel. dit woord wat al te letterlyk op.
Wat overigens kansrekening aangaat, ik hoop dit zeer belangryk
onderwerp dat in zeer nauw verband staat met Darwinismus, aante-
roeron in m\'n Millioenen-Studien, \'n arbeid waarin ik nu ruim een
jaar geleden door al te Heotische tegenwerking gestoord werd.
t) Ten-rechte Maingaitd, \'n befaamd billardspeler.
-ocr page 61-
M U L T A T ü L I                                           49
zon in uw kiesstelsel. Hoe zyt ge te werk gegaan V
—   Wel, toen uw uitnoodiging kwam. ..
—   Hebt go toon in omvraag gebracht wie de sterkste winster
was? vroeg Hoyle.
—  Neen, daarover zon wellicht verschil van gevoelen ont-
staan zyn. Ieder had misschien gestemd voor zichzelf, of wat
overeen uitkomt, ieder had a Utre. de revanche de stem ge-
kregen van z\'n buurman. We hadden niet boekgehouden over
vroeger spel, en moesten spoedig beslissen. Er is gespeeld om
den voorrang. . .
—  In hoeveel partyeu ?
—  In pnrtie liee. . .één robber.
—   En de winners van dien robber. . .
—  Wc hebben die winners afgevaardigd, holaas, en ze naar
de station gebracht met veel statie.
—  Laat mo uw aanteekeningen van dien beslissenden arend
oons zien, vroeg Hoylo.
Ik gaf ze.
—  Hm, gelyke verdeeling van geluk in \'t kaartkrygen.
Aantal keeron geven, gelyk. Alles, alles gelyk. . .
De goede Hoyle zocht, zocht naar de oorzaak van ons ver-
koerd afvaardigen, en op-eens:
—   Daar zit de fout, riep hy! Ik wist wel dat er iets
haperde aan uw manier van kiezen. Ziehier:
Aantal
levées.
Gewonnen spellen.
A & B
C & D.
A. & B
C & D.
Eerste spel.........
Derde spel.........
5
0
5
4
5
4
één
één
één
Totaal
10
13
twee.
één
Ge ziet wel dat we A en B moesten benoemen tot geachte
spelers, zei ik, zy hadden den robber gewonnen. Zoo was er
bepaald.
— Juist, zóó was er bepaald, maar die bepaling deugde
niet. Daüraan hobt ge te wyten dat uw stryd togen ons ver-
loren is. Uw afgevaardigden vertegenwoordigden niet uw klub,
iiieen i, Be druk.                                                                           4
-ocr page 62-
50
1DEF.X VAN
niet dat bestanddeel van uw klnb dat door beter spel me t
gelyke gegevens meer trekken maakte dau anderen. Ze ver -
tegenwoordigden slechts den uilslag eener yelieel willekeurige, op
niets degelyks berustende
— en gy ziet het nu, zeer ondoelmatige
en gevaar/gke
$\\)o\\re</eling! Ge hadt even goed kunnen zeg-
gen: wy zullen den blondsten afvaardigen naar Haarlem.
Hoyle had gelyk.
Daarop kwam m\'n vriend Mingo aan do beurt. Ook hy
verlangde de aanteekeningen te zien, en vond:
Aantal
punten.
Gewonnen spellen.
E.
F.
E.
F.
50
0
50
49
50
49
één
één
één
Totaal
100
148
twee.
één.
— Ge ziet, zei Mingo, dat ge, eens besloten uw keuze te
richten naar \'t beste spel van dien avend , eens besloten dat
spel te schatten naar den uitslag, verkeerd deedt dien uitslag
te laten afhangen van de slotsom eener ye/teel willekeurige, op
niets degelyks berustende
— en ge ontwaart het nu, zeer on-
doelmatige en gevaarlijke
spelregel ing! Go hadt oven goed
kunnen zeggen : We zullen den bruiustcu afvaardigen naar...
Naar den Haag. Ja, zóó is het! De loden van de Kamer zyn
gekozen naar \'n geheel willekeurige, op niets degelyks berustende,
en
— dat hebt gy nu gezien, hoop ik — zeer ondoelmatige en
gevaarlgke
kiesregeling.
In die regeling is \'n radikule fout.
In de spuien die ik aanhaalde als voorbeeld , vertegenwoor-
digden de gekozenen niet den kluh, maar den uitslag van
zekeren robber.
In de Tweede-Kamer vertegenwoordigen de gekozenen niet
het Nederlantlsche Folk, maar den uitslag van zekere, aan de
zaak zelf geheel vreemde invloeden op willekeurig afgedeelde fraktien
van dat Volk.
134. Omnis comparaüo clandicat. Natunrlyk. Anders was \'t
simililudo. Gelykheid zou do Gelijkenis doen vervallen. Wat
-ocr page 63-
MULTATÜLI                                           51
zoudt ge zeggen van iemand die do schoone parabel van Jezus
over \'t berouwhebbend kind van zich stootte, omdat. .
—  Dat gaat m.y niet aan. Daar wordt gesproken van \'n ver-
loren zoon . . .
—   Welnu?
—   Ik? Ik ben \'n verloren dochter!
Zoo-iets ontmoet men veel, en ik houd er niet van. Men
moot in \'t vatten van de bedoeling des sprekers of schryvers
«van goeden wille» zyn. En dit is vooral noodig by vergely-
kingen , golykenissen en parabels.
135. In die kiesregeling dan is \'n radikale fout. Ik weet wel
dat alle menschelyke zaken gebrekkig zyn, en \'t is al onge-
lukkig genoeg dat ook de beste inzichten van \'n wetgever vaak
worden verydold door verkeerde toepassing, door afwyking,
door ontduiking, door bedrog. Maar juist dit is \'n reden
te-meer om do wet-zelf zoo volmaakt mogelyk te doen wezen,
opdat althans het goede voorgeschreven zy, en \'t kwade uit-
zondering
blyve.
Door de Kieswet nu wordt het kwade tot regel gemaakt, en
\'t goede tot uitzondering.
In de geheele Tweede-Kamer zyn hoogstens vyf of zes leden
die gekozen zouden zyn door \'t Neder iandsche Volk, als dat
Volk inderdaad z\'n afgevaardigden kiezen mocht. Zonder allen
te noemen, die door de geheele natie zouden uitverkoren worden
om haar to vertegenwoordigen indien de Kieswet haar dit
niet belette, en slechts om m\'n bedoeling duidelyk to maken,
vraag ik of niet de namen van Thorbecke en Van Hall, van
Groen en Van Hoövell altyd zouden voorkomen onder hen die
de meeste stemmen hebbon? Zoo bestaan er nog \'n paar
namen, maar niet meer dan \'n paar.
Ik plaats de namen van Thorbecke en Van Hall, van Groen
on Van Hoe\'vell met voordacht naast elkaar, om te doen in
\'t oog vallen hoo hier geen spraak is van zoogenaamde staats-
partyen. De vier mannen die ik noemde, zyn in Nederland
Ziekend, door \'n groot gedeelte der Nederlanders geacht, en
kunnen worden opgegeven als vertegenwoordigers dor meening
van velen.
By konkurrentie evenwel in \'n ouwerwets-behoudend kiesdis-
trikt, zouden de heeren Van Ho(5vell en Thorbecke den stryd
verliezen tegen iemand die — hoe onbekend en onbeduidend
ook overigens — meer geestverwanten teldo in dat distriktje,
en zoo zou \'t ook gaau met de heeren Groen en Van Hall,
-ocr page 64-
52
I D E E N V A N
wanneer ze tegenover deze of gene liberale nietigheid moesten
worden gewogen door \'n kiesdistriktje waar \'t zoogenaamd
liberalismus u fordre du jour was.
Van wwbruiken spreek ik thans niet *) ik spreek van de
wet. Hoe gebrekkig die is, hoe sehadelyk , hoe gevaarlyk, zal,
meen ik, ieder in \'t oog vallen zonder verder betoog. Toch zal
ik \'t verder betoogen, maar om welwillend gehoor to mynen
voor \'t bewys a priori — het bewys dat zoo\'n Kieswet geen
goeden uitslag hebben kan — wil ik u even vooraf en a po-i-
lcriori
aantoonen, dat die wet inderdaad \'n zeer ongelukkigen
uitslag heeft.
In m\'n stuk over Vryen Arbeid val ik zeer laag neer op de
Tweede-Kamer. Daar bewys ik niets , ik schets maar, en men
heeft het recht die schets karikatuur te noemen. Doch ook \'n
karikatuur heeft waarheid noodig tot grondslag.
Een teekenaar, byv. van de Charivari, stelt Dupin voor —
Dupin, den ex-president van de Assemhlée Nationale — als \'n
boers-gckleed man. Z\'n schoenen zyn breed, lomp, grof, ware
schuiten.
Nu is de vraag niet, of Dupin wel zulke schoenen draagt?
De vraag is: ligt er waarheid in de meening die do artist
heeft willen uitdrukken, dat de heer Dupin zich kleedt als \'n
buitenmau ? Zulke waarheid nu zoeke men in karikaturen, die
wanneer ze goed worden begrepen, groot nut kunnen doen.
De vraag over m\'n charge van de «geachte leden» is alzoo
niet: spreken en handelen die leden zoo als ik ze daar spreken
laat? De vraag is: staat ouze Tweede-Kamer inderdaad op
zoo\'n lagen trap als ik heb willen te kennen geven in m\'n
overdreven schets ?
En dit is zoo. De schoenen van Dupin zyn iets minder lomp
dan do Charivari die toekent, maar dat Dupin zich voordoet als
\'n boer, is de waarheid.
Onze Tweede-Kamer is inderdaad, op vyf of zes uitzonderin-
gen na, \'n verzameling van nietigheden. En wat zulk \'n ver-
zameling kan tot-staiidbrengen, is afteleiden uit 4, 5, 6 en 9.
De geschiedenis van die Kamer zou \'n treurige staalkaart
wezen van nederlandsche hoedanigheden, als we moesten aan-
nemen, dat de leden waren gckozon door \'t nederlandsche Folk.
*) 1870. Dit wordt wel gedaan in ile voor omstreeks een jaar by
den uitgever De Graaf te Haarlem verschenen brochure van den heer
Van Vloten, \'n stuk dat de behartiging overwaardig is. Het daarin
ten-toongesteld voorbeeld van de mogelijkheid — ik zeg: van de waar-
schijnlijkheid,
jazelfs van de zekerheid — dat de uitdrukking van den
Volkswil vervalscht wordt, is sprekend.
-ocr page 65-
MULTATUJI                                                  53
Laat ons dus ter cere van dat volk zoo dikwyls mogelyk den
vreemdeling toeroepen: beoordeel ons niet daarnaar! Niet wy
hebben die heeren gekozen. . .zie onze Kieswet.
Maar het schryven van die geschiedenis zou \'n groot en
tevens \'n ondankbaar werk zyn. Ik wil trachten de nietigheid
van de Kamer op korter wyze aantetoonen, en beroep me op
de zaken waaromtrent partyen in confesao zyn.
Ik heb gezegd: er U verrotting in den Staat!
Tegensproken zou niet bowyzen dat de Staat gezond was,
maar ik zou verplicht wezen m\'u stelling te verdedigon , on
de uitslag zon aantoonen of ik recht had.
Doch zie. . , men spreekt niet tegen Ik behoef vlet te bewy-
zen. Men bekent dat ik yelyk heb!
Men? Wie?
Ik beschouw do dagbladen — zooals ze thans zyn — vol-
strekt niet als vertegenwoordigers van de publieke opinie. Maar
wanneer die bbden, zóó kort na \'tgeen ik hun toevoegde in
ïn\'n stuk over Trri/en Arbeid, zóó kort nadat ik afstand deed
van alle sympathie of hulp van hun kant, volmondig toe-
stemmen dat ik gelyk heb in de hoofdzaak: bedorvenheid der
politieke atmosfeer
, dan geloof ik ze te mogen aanhalen als
bewys dat ik eenvoudige rondo waarheid zeide, waar men my
ouder-gewoonte verdacht hield van excentriciteit.
En, zooals altoos, ik maak geen onderscheid tusschen staat-
kundige partyen. Alle getuigenissen aantehaleii zou my te veel
plaats wegnemen. ik verzoek dus my te mogen bepalen tot
het citeeren van twee geheel verschillende bladen, die in
zekeren zin kunnen geacht worden de twee richtingen te ver-
tegenwoordigen, waarin de stroom der publieke opinie zich
verdeelt.
In den Arnhemmer van 12 Februari 1862, wordt betoogd dat
wel-is-waar de Tweede-Kamer allerellendigst is saamgesteld,
maar dat men die — om meer of min goede redenen — op
dit oogenblik niet behoort te ontbinden. Om goed begrepen to
worden, zal ik \'t heele stuk hier laten volgen, met onder-
streeping van wat ik meer rechtstreeks noodig heb voor m\'n
doel, nl. te doen zien dat niet allei-u ik verontwaardigd ben over
de onbekwaamheid, de onbeduidendheid, de middelmatigheid
onzer vertegenwoordigers.
De drie woorden op «heid» had ik kunnen samonvatton in
dit eene: misdaad. Want, ook zonder te spreken van omkooping
of oogendienst, hot is misdadig plichten op zich te nemen van
welker goede vervulling zooveel afhangt, zonder tot dat ver-
vullen instaat te zyn.
-ocr page 66-
54
IDE EK VAN
Arnhem, 11 Februari], 1802.
Bij do tot-stand-komillg van dit Ministerie is door verschillende
dagbladen de vraag geopperd, of liet nu niet noodig en nuttig wezen
zou de Vertegenwoordiging, of ten minste de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, te ontbinden?
Er was aanleiding tot die vraag, voornamelijk in het verschijnsel
der weifelende en wisselende meerderheden, met welke de Kamer in
de laatste tijden nu eens deze dan weder gene rigting, nu dezen en
dan genen minister gesteund had. Het was niet onnatuurlijk, dat
het publiek, nu eindelijk eens een gouvernement van beginselen op-
trad, vroeg: kan zulk een gouvernement niet zulk eene Kamer za-
menwerken ? Kan de besluiteloosheid gemeen overleg houden met de
stelselmatigheid?
Wij hebben ons die vraag ook gedaan; wij hebben ons afgevraagd ,
of het nu niet het juiste oogenblik zijn zou aan het land te zeggen:
stel thans aan deze homogene, door stelselmatige liberaliteit krach-
tige regering ook eeuc homogene stelselmatige Kamer over. Het
denkbeeld lachte ons toe; kon het verwezenlijkt worden, het zou,
van den aanvang af, een nieuw tijdvak van parlementaire werk-
zaamheid openen; verscbe mannen vrij van compromilteerende antece-
denten
konden de weifelaars vervangen, de veelbewogen overtuigingen ,
die van alles medegedaan hadden, zouden eenige jaren iii stille rust
hunne overgangstijdperken doorleven, om zich te bekwamen tot het
vormen van nieuwe politieke gevoelens. *)
Van deze kant beschouwd zou eene nieuwe, doch vooral eene met
versche elementen aangevulde, Kamer ons zeer icenschelijlc schijnen.
Doch
er zijn bedenkingen, die ons eene ontbinding nu ondoeltreffend doen
voorkomen. Voordat men nader op de ontbinding aandringt, moet
men twee moeielijke vragen kunnen oplossen: is er een stellige grond
van verschil tusschen Regering en Vertegenwoordiging, die voor de
kiezers het uitschrijven van nieuwe verkiezingen motiveert? Is het
met reden te verwachten, dat algemeene verkiezingen thans eene
Kamer met een nieuw element geven zouden ?
Wij gelooveu dat beide vragen ontkennend moeten beantwoord
worden. Eene ontbinding is een beroep van de Regering op het volk ,
een beroep dat zijne reden alleen kan vinden in eene gebleken on-
mogelijkheid van opregte zamenwerking tusschen het Gouvernement
en de Vertegenwoordiging. Maar van de onmogelijkheid dat de tegen-
woordige Kamer met het tegenwoordig Ministerie ztimenwerke, is
niets gebleken. Ronduit gesproken, wij twijfelen aan die zamenwer-
king geen oogenblik; t) deze Regering zal niet minder eene meer-
derheid in de Kamer vinden, dan voorgaande regeringen die vonden.
*) Zonder het te willen, want de Arnhemmer laboreert nog altyd aan
de stelselziokte, zegt hy hier wat ik op \'t slot van m\'n stuk over Vrijen
arbeid
bedoel met de derde party. Juist: nieuwe politieke gevoelensI(18G2)
t) Die gerustheid is niet vereerend voor \'t ministerie. Ik zeg dat ik
van den heer Thorbecke te hoogen dunk heb, dan dat ik hem in-staat
zou achten iets uitterichtcn met deze Kamer. Ik zie in den heer
Thorbecke een man die kracht heeft om tegenstanders te overwinnen,
-ocr page 67-
:,.-,
M ÜITATÜLI
Be Kamer, zoo als zij thans samengesteld is, zoo als zij ten gevolge
der slingeringen, staatskunst en en standpunt-toeren der laatste jaren
geworden is, bezit als kamer genn politiek karakter. Zij is niet eene
liberale Kamer, maar zij is even weinig eene reactionuaire, een
ultramontaansche, eene antL-revolutiomiaire Kamer; als ligcliaam, als
eenheid drukt zij geene bepaalde rigting uit, maai\' daardoor heeft
dan ook elk gouvernement, dat talent toont en met kracht optreedt,
de meeste kans om eene meerderheid te vinden. *) Wij stellen dit als
een feit, niet als eene aanbeveling. Het feit eenmaal zoo zijnde,
vervalt voor de Regering dan ook de grond, waarop eene ontbinding
zou moeten steunen. De kiezers zouden te regt vragen: wat moeten
wij eigenlijk beslissen? En wij zien niet, wat het gouvernement op
die vraag zou kunnen antwoorden. Zou het de kiezers moeten uit-
noodigen alle niet-liberale leden en alle gecompromitteerde liberale
leden door nieuwe mannen te vervangen? Zou men willen, dat het
gouvernement aan de kiezers verzocht mijnheer A. uit Q., mijnheer
B. uit X., mijnheer C. uit Z. niet te herkiezen? Men behoefde dan
slechts een stap verder te gaan en, gelijk onder de tegenwoordige Na-
poleontische constitutie, de gouvernements-kandidaten aan de kiezers
te beteekenen. Of zou men willen dat het gouvernement de Kamer
ontbond, ten einde van het land te vernemen, of het wel genoegen
neemt met dit liberaal ministerie? Het zou, in andere woorden, ge-
vraagd zijn: „De koning heeft ons gekozen, maar wilt gij ons wel?
ratificeert gij die keuze?" Men zou een constitutioneel middel niet
inconstitutionele!\' toepassen kunnen.
Daar de grond om te ontbinden niet aanwezig is, daar de kiezers
niet zouden weten welk punt van verschil zij beslechten moeten, zou
de. waarschijnlijke uitslag der verkiezingen deze wezen, dat de Kamer
nagenoeg onveranderd samengesteld bleef uit dezelfde leden. Waartoe
zou clan de kiesbewegiug, waarmede men het geheele land in rep en
roer gebragt had, dienen? Zij zou alleen ten gevolge hebben kun-
nen , dat de Kamer en het ministerie, van den beginne af, in eene
zeer gewrongen houding tegenover elkander stonden; er zou hissehen beiden
een wederkeerig mistrouwen
heersenen; ) het ministerie zou in ge-
meen overleg treden moeten met eene Vertegenwoordiging, die het
ondersteld had, dat haar vijandig was, en de Vertegenwoordiging
zou geene nieuwe kracht putten uit eene herkiezing die niets uit-
gemaakt had, omdat de kiezers geen oordeel konden vellen over een
geschil dat nog niet had plaats gehad.
geen man die medestanders begeert of noodig heeft uit het groote
kamp der onbeduidende middelmatigheden. (1862)
{Noot tan 1S72, met den meesten ttadnd\' in 187H herhaald!) Du ondervinding heeft
getoond dat ik van den heer Th ra goede meening had. II y doet (deed) in middelmatig-
heid niet onder voor du rest. Hoe die man aan z\'n renommee kwam, is ïny een
raadsel. En \'n raadsel zal \'t ook zyn voor ons nageslacht.
*) Ik zou \'t betreuren als de heer Thorbecke de moeite nam zich
hierop toeteleggen. De Arnhemmer zegt eigenlvk: „die Kamer is zoo laag
gezonken, dat ieder daarvan maken kan wat hg wil."
\'t Is de schei pste
veroordeeling der zedelyke waarde, die men uiten kan. (1802)
t) Alsof dat niet ook nu \'t geval was! (1862)
-ocr page 68-
56
[DEEK VAN
Deze bedenkingen doen, dunkt ons, de schaal overhellen, en maken
eene ontbinding thans on raadzaam, hoe wknschei.uk wij anders
EENE VERNIEUWING DElt VERTEGENWOORDIGING, OOK IN HAAR EIGEN
belang, rekenen zoiiDEX. Op dit oogeiiblik zou de ontbinding toch
waarschijnlijk geen ander gevolg hebben dan eene onvruchtbare kies-
beweging door liet gansene land en een ontzaggelijk tijdverlies, ter-
wijl er zooveel dringend werk voorhanden is
*).
Nu hoop ik dat men zeggen zal: die Arnhemmer is verdacht
van partydigheid. Zyu oordeel over de Kamer kan voortvloeien
uit byredenen, onverschillig welke. Goed. Ik wys dus op \'n
ander orgaan, op \'n blad dat het Volk tracht voorttedryven
in andere richting dan de Arnhemmer. Ik kies daartoe de oude
Amxte.rdamsclie courant, die zich nooit heeft schuldig gemaakt
aan radikalisnius of excentriciteit. Laat zien wat 21/ te zeggen
heelt over de algemcene zaak en de Tweede-Kamer. Waar-
scbynlyk zal men inzien dat ik slechts waar was, toen ik werd
gehouden voor al te fors. «Er is verrottim/ in den Staat» had ik
gezegd. . .
Verrotting is \'n sterk woord, dat alleen by overdryving
kan gezegd worden door iemand die persoonlyk diep gekrenkt,
eigen smart neemt voor redenoering, eigen grief voor bewys.
Door iemand die z\'n oordeel niet put uit z\'n verstand, maar
uit exceptioneele\' indrukken . . .
Verrotting is \'n woord dat alleen kan gebruikt worden door
\'n persoon die door lang lydon z\'u taal vergat. Die de waar-
heid overzet in h dur. Door iemand die klacht geeft in-plaats
van betoog, en voor \'n woord, \'n gil...
Verrotting zou niet gezegd zyn door \'n kalm, bedaard, be-
zadigd monsch. Er is pyn noodig, en overdryving door smart,
om zoo\'n woord uittespreken
Zegt ge zoo?
Welnu, luister dan en verneem hoe do bezadigde Amater-
damsche
spreekt:
KRACHT.
De dagbladen vergoeden thans in ruime mate de stilte, die er ge-
durende het reces der tweede kamer heerscht. Zelfs in die, welke
ons zelden of nooit politieke beschouwingen leveren, wordt liet op-
treden van het ministerie Thorbecke besproken, en met wezenlijk
genoegen merken wij op, dat dit over het algemeen zonder harts-
*) Kurieus! Er is veel dringend werk. Uw werklui deugen niet. Maar
roep geen ander werkvolk, want...er is zooveel dringend werk! Zoo
redeneert alleen \'n dagblad! (1862)
-ocr page 69-
57
M ULTATB1I
togtelijkheid geschiedt. Zekere wijze voorzigtigheid zelfs heerscht in
de artikelen van sommige voorstanders, eene voorzigtigheid, die soms
aan bezorgdheid voor teleurstelling grenst; en do bladen, anders het
vinnigst van toon, prediken nu verzoening of trachten tot welwil-
lendheid te stemmen.
Dat er onder het geschrevene menige banaliteit voorkomt is het
natuurlijk gevolg daarvan, dat dezelfde woordvoerders bijna jaarlijks
over eene ministeriele krisis, mot de gevolgen van dien, eenige ko-
lommen hebben moeten vullen. Kr zijn evenwel van die bij herhaling
en sints jaar en dag gebruikte woorden en termen, welke al den
schijn van banaliteiten hebben, maar nu echter van meer beteekenis
kunnen, of liever behooren te zijn.
Wat men dus anders als lieux communs achteloos had kunnen voor-
bijgaan, verdient thans opmerking en bovenal toetsing.
Zoo mogen wij nu b. v. de herhaling van al wat lang en onop-
houdelijk en bij elke gelegenheid nopens „de kracht" van de „alge-
meen erkende behoefte" aan, en de „nationale wenscli" naar een
ministerie Tiiokbecke geschreven is, niet meer als gemeenplaatsen
beschouwen, en als uitvloeisels van de kracht der gewoonte door de
vingers zien. Immers, er is thans een ministerie Thorbecke opge-
treden , en men heeft dus nu het regt te eischen dat van een en
ander blijkt:
De geschiedenis der wording en zanienstelling was niet schitterend.
Er schijnt zelfs scheuring onder de „mannen van naam van de zui-
ver vrijzinnige rigting (zie Arnh. Courant), namelijk die na 185(3 „het
vendel" niet schandelijk verlieten, ontstaan te zijn; niet ligt zal ver-
geten worden, dat de Arnh. Courant cenigen van „politieke lafhar-
tigheid beschuldigd heeft. *)
Met het oog op vele en beteekenisvolle stemmingen in de tweede
kamer, waaruit feitelijk blijkt, dat de Heer Thorbecke in haren
boezem geene meerderheid heeft; ten andere in aanmerking nemende
dat hij nimmer in de voorname kiesdistricten t) on als om strijd,
maar daarentegen, in Maastricht en Deventer tot afgevaardigde ge-
kozen werd; en eindelijk omdat aanhoudend van geringe ingenomen-
heid in den lande met door hem geleverde wetten, b.. v. de kieswet
en gemeentewet, blijkt, — kwam het ons voor dat een ministerie
Thorbecke geen deugdelijke raison d\'e\'tre had, althans niet, dat het
de vervulling van een „wensen der natie" zou zijn. Wij konden geen
*) Wat leert men hieruit? Dat die heele zoogenaamde politieke rich-
ting gekheid is, en duitenjilaterg. Er is maar één richting, dat is: de
richting naar waarheid. Wat daar-buiten is, daar-boven, daar-beneden,
daar-bezyden, is uit den booze. (186\'2)
t) Ei...men stemt dus toe dat de vertegenwoordigers niet zyn de
vertegenwoordigers van \'t Nederlandsche Volk? Ik neem er akte van,
en stel voor te bepalen: „voortaan zal ieder lid van de Kamer niet
hebben een geheelo stem , maar slechts zooveel zeventigste gedeelten
van \'n stem als z\'n distrikt deelea voornaamheid bezit. Dit is de onver-
mydelykc konklusie van die distriktskiezery. De lieer Thorbecke is maar
gekozen door Kralingen. Kralingen staat tot Nederland gelyk 1 : 1000. De
stem van Mr. Thorbecke geldt voor \'/iikio stem. Q/\'od absurdum. (1862)
-ocr page 70-
:.s
IUEEN VAN
woord voor die bewering vinden, en verklaarden, dat, naar onze in-
nigste overtuiging, hier niets dan „eene stijf en strak volgehouden
dagbladen jiktie bestond. *)
De Arnh. Courant komt daartegen op. Behalve de onheusehheid in
den eersten regel van haar betoog, waar /.ij ons „een der organen
van de reaktionairo partij" noemt, hetgeen zij niet zon kunnen be-
wijzen, waardeeren wij den goeden toon van haar artikel, en het
is ook daarom dat wij het in overweging namen.
liet heeft ons echter niet van gedachten doen veranderen. De
argumenten, door ons vroeger broeder geformuleerd en ontwikkeld,
en hierboven koitelijk in herinnering gebiagt, zijn niet door de
Arnh. Courant wederlegd. De optreding van een ministerie, welks
„eminent hoofd" door de kiezers van de voornaamste distrieten f) niet
gewild , wien door de vertegenicoordigiwj nederlaag op nederlaag gege-
ven is, kunnen wij niet de vervulling van een a/gemeenen nationalen
icensek achten, j)
en wij handhaven ons woord: eene dagbladen
fiktie, anders niet.
Wij hadden gehoopt, neen, meer nog, wij hadden in gemoede
geweuscht, dat de eerste daad van den heer Thorbecke zuivering
zou geweest zijn van de totaal bedorven politieke atmosfeer, dat is:
Kamerontbinding. Hij herhaling is die Kamer veroordeeld, en dooi\'
eerlijke mannen van verschillende rigting. Men heeft beweerd, en
helaas! de feitelijke bewijzen ontbreken niet, dat in haren boezem
lokale belangen veler oordeel vervalschten; dat een egoïstische politiek
uit veler handelingen zonneklaar bleek; dat personen er meestal
boven zaken gingen, — met een woord, de Nieuwe liotterdamsche
Courant
heeft liet uitgesproken, dat zij een ligchaam was „waarvan
de geest der meerderheid totaal is bedorven." Oordeelde men zóó
buiten af, en had men tot dat oordeel, ongelukkig genoeg, regt, —
in de Kamer zelve waren de wederzijdsche verwijten als aan de orde
van den dag. „Gij Droogstoppel!" — „Neen, Droogstoppel gij!" Wij
zullen er maai- niet meer van zeggen.
Tot dusver de A raster damtche Courant. Eeu weinig verder
herhaalt ze de verklaring dat er i-een volslagen bedorven geest
heerscht in de Vertegenwoordiging*
ze spreekt van de karakter-
loosheid der Tweede-Kamer, en alsof dit alles niet genoeg ware,
alsof ze er aan hechtte myn woord: «verrotting» te yken,door
\'t nogeens natespreken op andere wyze en in andere taal,
betuigt zy: i-de Tweede Kamer is. . . hetgeen du Engelschen zeg-
gen van lam Parlement in gélglce omstandigheden. .
. a rotten Par-
*) Weer neem ik daarvan akte. Ken dagbladschryver — en \'n geacht
dagbladscln vver, de heer De Buil is niet Ie premier venu — spreekt van
„dagbladen-üktie." Heb ik ooit iets anders gezegd? (1862)
t) Adstruktie van de voorlaatste noot. (1862)
§) Goed! Akte, akte! Zóó doet de Vertegenwoordiging, maar zóó ei»
heel anders, wil \'t Volk! (1862)
-ocr page 71-
ryj
M U L T A T l\' L I
liamont!»
Tor-loops wys ik hier op do aanhaling uit den Nieuwen
Rotterdammer,
\'n «geacht blad.» M\'n woorden worden dus her-
haald, bevestigd, versterkt door drie organen van de publieke
opinie , door:
Een orgaan in de behoudende richting.
Een orgaan van de zoogenaamd liberale party, en
Een orgaan van de radikaleu.
Zy allen roepen om \'t luidst: karakterloos, bedorven, verrot!
Ik, die zoo excentriek scheen voor weiuig tyds, zal weldra
moeite hebben om sterker uitdrukking te vinden voor m\'n
verontwaardigiug, dan al die zeer incentrieke verkondigers en
voorlichters van do openbare meening.
Bedorven. . . verrot!
Dat zyn nu niet moer myn woorden alleen, Nederlanders —
wèl waren \'t myn woorden \'t eerst/ — dat zeggen thans me
couranten. Ik ga uu voorby hoe diezelfde couranten dapper
hebben meegewerkt om u aantesporon tot het byeonbrongen
van al de bestanddeelen dio oorzaak waren der verrotting van
\'t geheel. In m\'n Vry-ylrbeid zyn uw kranten voorloopig ge-
noeg bedeeld.
Bedorven. . .verrot!
Uw Vertegenwoordiging, Nederlanders, is bedorven.
Neemt ge daarmee genoegen?
Het lichaam dat waken moot voor uw dierbaarste belangen,
voor uw bezittingen, voor uw staatkundige waardigheid, voor
uw vryheid on voor uw eer — ik bob geen tyd tot recht-
zetten van den klimax, die verkeerd is, helaas! — dat lichaam
is verrot. . .
Neemt ge daarmee genoegen, Nederlanders ? *)
In m\'n Vry-ArbeiA zeg ik : de vreemdeling zal vragen wat
hy te denken hebbe van de rest, als de élite van \'t Volk. ..
Ja, als do élite van \'t Volk, de gekozenen, de uitverkore-
nen, en Irfoc genomen — jammer genoeg voor de enkelen die
\'n eervolle uitzondering maken —■ als de élite saamgenomen ,
door mannen van allerlei inzichten, door henzelf die \'t hunne
toebrachten tot dat kiezen.. .
*) {Noot van 1872 ««...1879!) O ja, nog altyd! Eu de ziekte is
verergerd. Uit den tekst blykt dat men in \'62 nog besef had van de
kwaal, en op herstel aandrong. Thans is ze chronisch geworden en
men berust er iu.
-ocr page 72-
60                                                  T 1) E E N V A N
Als de élite van \'t Volk door die mannen met touchante
eenstemmigheid wordt uitgemaakt voor \'n verrotte boel?
Ja, vreemdeling, ik vraag als gy: wat heeft men dan te
denken van de rest?
//• zeide dat de Tweede-Kamer \'n verrot lichaam, was... ik
7 eerst !
Toen werd ik gehouden voor plat, triviaal, onbeleefd, voor
onfatsoenlyk misschien.. .
\'t Doet me genoegen dat nu zooveel anderen even onfat-
soenlyk zyn geworden, even triviaal.
M\'u [DEEN zullen langer leven dan \'n krant. Ik heb door
\'t overnemen van do beide artikelen uit den Arnhemmer en de
.lmsterdumsche, gezorgd dat men later by \'t lezen van m\'n
filippika in F\'rijen Arbeid inzie: qiCü y avait de qnoi!
Zoodra mogelyk kom ik op dit onderwerp terug, en ik zal
\'t nog dikwyls doen. Het moet wel.
136. De roeping van don menseh is mensch te zyn. Daarheen
moeten leiden: opvoeding, onderwys, beroepskeuze, zedeleer,
wetgeving, godsdienst.
Hierin nu ligt, geloof ik, \'n algeineene fout, dat men veelal
het doel voorbyziet en hoofdzaak maakt van \'t middel.
Gesteld dat men als volmaakt mensch ter-wereld kwam. Dan
zou alle kultus, alle dwang, alle wet overbodig wezen. Ik zeg
niet: alle regel. Integendeel. Absentie van behoefte aan wet, is
juist \'n kenmerk van regel en orde.
Maar de onvolmaaktheid die we dagelyks waarnemen in
onszelf — en in alles — mag niet leiden tot toepassing van
middelen, anders of meer dan juist noodig zyn ter bereiking
van het doel.
Om m\'n denkbeeld overtebrengen in \'n vergelyking, wil ik
de menschelyke fouten en verkeordheden ziekte noemen. Die
ziekten zyn velerlei. Stel dat er \'n byzonder geneesmiddel be-
staat voor elke ziekte. Dan zyn, in \'t algemeen , alle genees-
middelen noodig voor alle krankheden. Doch ieder individu
heeft \'n bepaalde ziekte, en dus behoefte aan \'t geneosmiddel
dat op zijn krankheid past. Wie zon nu, uit tragen schuw
voor de moeite van \'t kiezen, aan elk individu durven voor-
schryven: Jtecipe. . .al wat er in de apteek is?
Het doel is: behoud of herstel van gezondheid.
Den gezonden schryft men niets voor. Voor hen maakt men
alleen dan uitzondering als er kan voorzien worden dat die
gezondheid zon gevaarloopen. Er kan, byv. \'n behoedmiddel
-ocr page 73-
MULTATULI                                                  61
noodig zyn voor \'n ziekte die men nog uiet heeft, doch welker
invloed te vreezen is. Maar niemand zal op \'t denkbeeld komen
zich to wapenen tegen cholera of pest, wanneer die plagen
niet hoerschon of niet in de nabyheid zyn. Ook schryft men
geen geneesmiddel voor aan gezonden die behoefte hebben aan
zulke veranderingen als do lieve Natuur zal bezorgen zonder
middel. Men weet dat \'n kind moet groeien tot man of vrouw.
Van \'t daartoe noodige voedsel spreek ik nu niet, daar ik
ïn\'n vergelyking slechts uit do apteok haal. Niemand zal angst-
vallig zoeken naar \'n middel tot vergrooting van z\'u kind,
wanneer dat zoo groot is als t naar z\'n jaren behoort te
wezen. Do slotsom is: zoo weinig middelen mogelyk.
Maar aan zieken schryft men iets voor. Dit is noodzakelyk.
Doch ook hier is de goede opvatting, naar ik meen: zoo
weinig mogelyk.
Dat is, iu beide gevallen, niet meer dan noodig om de ge-
zonden gezond te houden of do zieken gezond te maken.
Wie dit anders inziet, wie meent dat het gebruiken van
medicynen doel is, en gezondheid liyzuak, spant de paarden
achter den wagen, on loopt govaar ziekte te geven waar ze
niot was, en gezondheid te vcrdryven waar ze bestond.
Dit zal niemand tegenspreken. Nooit zal \'n geneesheer zich
beroemen op \'t voorschryveu van voel medicynen, maar wel
zou hy zich mogen beroemen op \'t uitwerken van veel goeds
met weinig middelen, on vooral zou hy lof verdienen wanneer
hy gezorgd had dat er nooit ander kwaad in de plaats trad
van \'t verdreven kwaad.
Wanneer iemand 10 graden miltsmart moot lyden in be-
taling voor \'t verlossen van !) graden koortslyden, noem ik
dat geen winst. Zóó\'n verlies nu wordt vaak gcledeu. Ik zeg
dit in toepassing van do vergelyking.
Maar — altyd in toepassing op m\'n onderwerp — er is nog
wat ergers. Dikwyls veroorzaakt onnoodige kinino de koorts
die er niet was. Dit is versehrikkelyk.
Ik stap nu van de veru;elyking af en herhaal m\'n tekst: de
roeping van den mcnseh is mensch te zyn. Daarheen moeten
leiden opvoeding, wetgeving, enz. Alle middelen moeten zoo
weinig mogelyk
worden aangewend, juist omdat het gebruik van
veel middelen den weg afsnydt waarlangs men moet geraken
tot het hoofdAool. Wio dat hoofddoel voorbyziet, wie den pa-
tiënt beschouwt als geschapen om de apteek optehouden, instee
van do apteok als \'n inrichtiug om den patiënt to genezen,
handelt verkeerd op tweeürlei wyze:
-ocr page 74-
62
I T> KE N VAN
Ten-eersto, door voor verdreven verkeerdheden andere — soms
gevaarlyker! — kwalen in de plaats te geven.
Ten-tweede, door kwalen te veroorzaken die niet zouden
bestaan hebben zonder \'t onnoodig middel.
Dit uu maakt me verdrietig, dat we veelal belet worden
mensch te zyn, omdat we door opvoeding en onderwys zyn ver-
schoold. Door beroepskeuze verambtenaard, vermilitaird, en
verbeurst. Door zedeleer en wetgeving verwrongen en verma-
nierd. Door godsdienst verstelseld en verkerkt...
Zeg niet dat ik vreemde woorden maak. Het Volk-zelf noemt
dat alles in z\'n dikwyls krachtige taal: verdukterd!
137.   Als ge van kurioziteiten houdt, kan ik u \'t volgende
aanbevelen. Hebt ge wel eens \'n hond gezien die \'n bochel
had? Ik nooit.
Welnu, dat kunnen we zeer gemakkelyk te zien krygen.
Neem \'n nest jonge honden die \'t ongeluk hebben welgeschapen
te zyn. Spreek deze bezwering uit:
«.Natuur, Natunr, Natuur, wat berije dom, Natuur.\'-»
Trek daarna uw hondjes korsotjes aan, liefst wat styf en
wat nauw, en let eens goed op of Natuur niet heel spoedig
uw tooverspreuk gehoorzaamt, en u wat scheefs geeft, waar
ze in haar domheid, vóór uw bezwering, meende te kunneu
volstaan met welgeschapenheid.
138.   {Vervolg van 132) Ik ontvang van den heer Höveker
\'t volgend briefje:
WelEdele Heer, Ik begrijp niet regt UEd\'s bedoeling. Gaarne
echter zag ik van liet bewuste stukje geen gebruik gemankt.
Ik beb de eer, enz.
De heer Höveker begrypt m\'n bedoeling niet? Ik ben zeer
gewoon aan gebrek aan begrip, zoowol by anderen als in me-
zelf, maar ditmaal. . .
Eilieve, wat kan er duisters liggen in m\'n bedoeling? De
Heer Höveker heeft, met lotfelyke zucht om z\'n medemenschen
te waarschuwen tegen den verderfelykeii invloed des Bybels,
\'u boekjon uitgegeven waarin die invloed in vry scherpe om-
trekken wordt geschetst. Ik schryf hem dat z\'n waarschuwend
werkjen ondanks den lagen prys niet genoeg verspreid is, en
vraag vergunning het overtenemen in m\'n IDBEN die door \'t.
hoele land gaan.
-ocr page 75-
MÜ1TATUII                                                  63
M\'n bedoeling? Wel, m\'n bedoeling is meetewerkon tot do
verspreiding van de nuttige wenken die in dat boekje worden
gegeven, anders niet.
Hoe, de Hoer T. M. Looman — zoo heet de vertaler van
het in \'t duitsch geschreven werkje — geeft in eenvoudige
doch indrukwekkende taal, \'n tafereel van de vreeselyke ge-
volgen der bidstonden, van bybellezing en dergelyke tot krank-
zinnigheid leidende — of van krankzinnigheid getuigende —
uitspattingen, en de heer Höveker, de uitgever, staat my
niet toe gebruik te maken van de nuttige wenken die hy ver-
krygbaar stelt tegen drie gulden de honderd exemplaren ?
Hoe, ik hoor brand roepen, en mag niet herhalen: brandt
Hoe, de schryver van \'t verhaal dor «gecstelyke opwekking»
to Elbcrfeld, zegt ons dat er \'n leeuw op ons pad is, en de
heer Höveker handhaaft z\'n kopyrecht op die waarschuwingV
Waarlyk, ik begryp den heer Höveker niet.
Van geldelyk voordeel kan hier geen spraak zyn. Een werkje
dat voor vyf centen te verkrygen is, komt me als fondsartikel
niet zeer belangryk voor. En al ware dit auders, er ligt
wreedheid in \'t tegengaan der verspreiding van zoo nuttige
waarschuwingen als in dat kleine boekje worden gegeven.
Een kort verslag evenwel — altyd in het belang der zaak —
zal my geoorloofd zyn. Misschien zal men na \'t lezen daarvan ,
het spaansche vonnis waarvan ik sprak in 132, minder on-
geryind vinden.
Er schynt \'n Evangelisch-Verbond te bestaan , dat in de pu-
blieke bladen alle Christenen heeft opgeroepen om bedestonden
te houden in de week van 6—13 Januari 1861. Achttien!)onderd
61, achttienhondcrd, niet v/j\'tienhonderd, niet ctert/M/hondcrd ,
niet zeshonderd, niet réwhonderd. Ik spreek van \'t één en zes-
tigste jaar
der negentiende eeuw!
In die week dan van dat jaar zouden alle Christenen ge-
meenschappelyk bidden. Of alle Christenen \'t gedaan hebben,
weet ik niet. Ik denk, neen. Ik althans heb weinig of niets ge-
hoord van de gevolgen die zoo\'u biddery blykt na zich to slepen.
De suppoosten van \'t stads weeshuis te Elberfeld «.voelden zich
opgewekt, om ook van hunne zijde gemeenschappelijke bidstonden ie
houden
, en den Heer, behalve in de door het verbond voorgeschre-
vene algemeene aangelegenheden van hel Godsrijk. . .
Sic. Dat «.Verbond* schynt de aangelegenheden van \'t Gods-
ryk voorteschn/ven. Behalve daarin alzoo:
-ocr page 76-
64
I D E E N VAN
«Den Heer inzonderheid aanteroepen om de bekeering van de aan
hunne zorg toevertrouwde kinderen
, mier verregaande ligtzinnigheid
hun reeds sedert lang menigen zucht had afgeperst, en hun gemoed
ter neder gedrukt had. . .
Ik ben innig begaan met die zuchtende, ter-neder-gedrnkte
suppoosten, en tuchteloos als ik ben, wil ik even ter-zy sprin-
gen om wat te zeggen over exordia.
Een exordium, voor wie \'t niet weet, is de eerste akte van
\'n drama. Knoop, ontwikkeling, beloonde deugd, toepassing,
baasspelend fatum en ryke ooms. . .dat alles komt later.
Hebt ge nu ooit \'n zoo schoon «eerste bedryf» gelezen als
ik u gaf in de weinige kursief gedrukte regels waarmee \'t
woeshuis-drama aanvangt? Al de dramatis personae werden u
in één pennestreek voorgesteld en geschilderd. Men laat u de
verwikkeling van onderscheidene belangen gissen. Ge voorziet
stryd. Stryd tegen de ligtzinnigheid van die kindertjes. Ge
voorziet droefheid. Zeker, de suppoosten hadden al lang ge-
zucht. Ge voorziet overwinning in de vyfde akte. Ja, over-
winning, want alle Christenen zullen tegelyk bidden van 6—13
Januari. Als dat niet hielp, mocht de drommel-zelf dramaas
maken en bidstonden uitschryven.
En toch — want ik wil rechtvaardig zyn, zelfs jegens schry-
vers van tooneelspelen — toch is er \'n fout in den aanhef.
De booze tante, de onverbiddelyke voogd, de valscho knecht,
de tegenwerkende kracht is vergeten. Dat is in dit geval, zooals
in veel gevallen, de duivel.
Gegeven: \'n «Evangelisch Verbond» zuchtende en saamge-
vouwen suppoosten , biddende Christenen en \'n «Heen . . . zie,
dat alles wil denzelfden weg op. De stryd van al die elementen
tegen de ligtzinnigheid van weeskindertjes zou wat al te ge-
makkelyk wezen, zou te weinig kans bieden op de in chi\'iste-
lyke bedestonden en tooneelspelen zoo onmisbare katastroof,
wanneer niet de ligtzinnigheid werd gesteund door zekere
macht, sterk genoeg om vyf akten lang den stryd voltehou-
don. Welnu, die macht komt dan ook wel degelyk in \'t stuk
voor, maar ik had gewonscht die mot \'n enkel trekjen aange-
duid te zien in \'t overigens zoo schoone exordium. By herdruk
stel ik voor, aldus te beginnen:
«.De duivel, die niet begrypt hoe ernst en deftigheid past aan
weeskindertjes, had de weezen te Eberfeld ligtzinnig gemaakt.-»
Daarop zou dan heel geleidelyk volgon: \'t biddend Chris-
tendom, do suppoosten en de welbekende «.lieer.»
-ocr page 77-
MULTATULI                                           65
Doch dit kleine vlekjen ontneemt niets aan de waarde van
den diamant.
De aanhef eindigt met de geruststellende verklaring dat de
Heer het gebed verhoort, dat Hij helpt boven bidden en denken,
dat geen arbeid in Hem te vergeefs is.
Zeer juist! De «Heer» en de suppoosten, en al die biddende
Christenen zullen den stryd tegen den duivel winnen. De arme
duivel die altyd wordt verwonnen — en altyd op-nieuw gereed
is ten-stryde — moet ook hier alweer den stryd opgeven. Hy
wordt gedwongen den ligtzinnigen geest van de weeskinderen
te doen uitvaren, die ter schadeloosstelling worden bedeeld
met \'n groote maat van vrome, suppoostbehagende, christelyk-
bidstondachtige, den «fleer» welgevallige ^/\'««/{-zinnigheid.
Ik betreur zeer dat my \'t verlof geweigerd is het pronkstuk
in z\'n geheel te geven. Ik mag maar \'n paar punten aanstippen.
Eeeds op den dertienden Januari was een van de meisjes
«stil, en zigtbaar inwendig aangedaan.» Die datum geeft stof
tot nadenken, en tot bewondering van de wysheid der Evan-
gelische Verbonden. Men had bidstonden uitgeschreven van
zes tot dertien Januari, en ziet, reeds op don dertienden was
een van de meisjes stil.
Het nut der gebeden-zelf ga ik nu even voorby, om alleen te
wyzen op de maat der gebeden. De kunde van \'n arts toch
openbaart zich evenzeer in de hoeveelheid als in de soort der
geneesmiddelen die hy toedient.
Men zou bidden. Goed, maar hoeveel, hoelang? Wat was
de noodige dozis van \'t gebed ? Het Evangelisch-Verbond zeide :
van zes tot dertien Januari. Niet: van zeven tot veertien. Niet:
van vijf tot twaalf. Een volle week, en juist die week.
Wanneer werd een der meisjes «stil en inwendig aangedaan?»
Op den twaalfden? Neen. \'t Zou schynen of het bidden van
den dertienden overklompleet was.
Op den veertienden? Nogeens neen. Men zou in dat geval
mismoedig zyn geworden op den laatsten biddag.
Een van de meisjes moest «stil worden, en inwendig aange-
daan»
juist op \'t ware oogenblik. Niet later, opdat men niet
vertwyfelde aan \'t effekt. Niet vroeger, opdat niet de hoe-
veelheid gebeds te groot voorkwam.
«Tegen den avond klaagde zij den vader of directeur, over ziele-
angst
...
Heel braaf!
ideen i, 6e druk.
f
-ocr page 78-
66                                           IDEENVAN
«.Den volgenden dag werd zij weder even onrustig.-»
Heerlyke onrust!
«■Kort daarna kwam een tweede meisje bij den vader, en klaagde
over angst en zondennood. Zy verzocht om den sleutel eener vrije
kamer, om in stilte te bidden. Er wei-d van de zaak geen gewag
gemaakt.»
Waarom niet? Ik begryp dit niet recht. Ook vind ik \'t
nogal moeielyk voor bestuurders van weeshuizen, om by zulke
gelegenheden ieder kind \'n lokaal d part te geven.
Nu kwamen er verscheiden meisjes die «.aangegrepen-» waren r
en de «vader» begon meetebidden.
Maar ziet, \'n afzondcrlyk lokaal, \'n «vryo kamer» scheen
niet meer aan het doel te beantwoorden. De «vader» werd
geroepen by \'n jongen «die op den keldertrap lag.» Deze «had
een hevigen zielestrijd.»
Men weuschte dat «allen zich alzoo mogten
neerwerpen voor den lieer.»
Ik vrees dat dit de passage naar den kelder zou belemmerd
hebben.
De «vader» bad met den «aangevochten jongen.»
Hier eerst komt de Duivel in \'t spel, dien we zoo ongaarne
misten in \'t exordium.
Nu liepen vier jongens, «mede aangegrepen, naar den bad-
kelder.»
Ik prefereer dien kelder boven den trap.
»Thans waren zeven jongens aangegrepen, en wel zóó kracht-
dadig dat ze niet konden slapen.
«Den ganschen nacht bragten zij door met bidden en smeeken»
en \'t hielp zóó «dat ze smaad en spot konden verdragen.»
Dat zou mg te-pas komen! Zoodra mogelyk maak ik \'n uit-
stapje naar dien kelder. Maar ...wie smaadde hen? En waarom
toch?
«Zij baden over dag in ieder vrij kwartiertje, lazen en verklaar-
den
(!) de II. Schrift.»
Die «verklaringen» zullen kurieus geweest zyn.
-ocr page 79-
MULTATULI                                           67
«.Toen werden ér zeven andere jongens overtuigd van hunne zonden.»
Der. volgenden avend lagen er «zestien jongens op de knieën
of op het aangezigt.»
In gowone gevallen keur ik \'t af dat men z\'n aangezicht
gebruikt om er op te liggen. Ik geloof dan ook zeker dat het
daarvoor niet gemaakt is. Maar zoo\'n drama heeft byzondere
eischen.
Op 31 Januari werd er door \'n kind van tien jaar \'n toe-
spraak gehouden die klonk als \'n klok, en door \'n veertien-
jarigen jongen \'n gebed uitgesproken: «waarvan men met ver-
bazing bemerkte dat de H. Geest het had gewerkt.-»
Die verbazing is overkompleet. Na al \'t bidden om dien
Greest, verbaas ik my over die verbazing.
Daarna las dezelfde jongen Openbaring 21, en het tienjarig
kereltje hield daarover \'n «uitweiding, waarbij men dikwijls
moest denken: vanwaar komen dezen zulke dingen ?»
Wel, van den Geest, dat \'s klaar!
\'s Avend baden er dertig jongens en even zooveel meisjes.
Na dien bidstond gingen de «aangegrepen jongens weder naai-
den kelder, en baden.. .
Ter afwisseling zeker. Onder ons, ik denk dat er ook meisjes
naar den kelder gingen, maar dat de gewyde schryver dit
verzwygt omdat de wereld booze gedachten heeft.
Eén jongen was «verstokt» . . .als Koning Faro, denk ik. Hy
«wou niet zalig worden, had hy gezegd, al werd ook ieder zalig.»
Daar is originaliteit in dien Elberfeldschen Eadboud, maar
\'t bekwam hem slecht, dat zult ge zien.
Door bidden en weerbidden kreeg ook hy \'t eindelyk te-kwaad.
Eerst klaagde hy «dat zijn kracht half gebroken was.» En \'n
oogenblik later «gaat hij ook naar den kelder.»
«Hij valt oogenblikkelijk neder, kermt en valt in de hevigste
stuiptrekkingen neder
(tweemaal vallen: sic) zoodat hij weer naar
boven moest gedragen worden.»
«Be stuiptrekkingen duurden meer dan drie uren.»
«Tegen vier uren vertoonden zich — voor de verandering al-
weer — de stuiptrekkingen.»
«Toen uitte hij dat hij nu gelooven kon.»
-ocr page 80-
68
IDEEN VAN
Parbleu, il élait page\'pour cela! Na zooveel stuipen!
«\'s Avonds ten zeven ure viel hij weer in. ..
In wat? denkt gy? Ditmaal in:
«.Stuipen , die tot elf uur duurden. Hij had een geweldigen honger. . .
Honger, appetyt, trek, begeerte... naar wat ? vraagt ge weer.
Raad eens. Ik geef \'t u in drieën, in zessen, in tienen...
«■Honger naar.. .zielespijs.»
«■Hij zocht met krampachtig bevende vingers kapitteh uit den
bijbel op, onder anderen Ps.
23.»
«Hij geraakte in verrukking. Hij nam in handen eene tabel
waarop een gezangvers stond uitgedrukt, en maakte den indruk als
vilde hij den inhoud verslinden.»
Ik geloof \'t graag. Met zoo\'n honger!
Na achten hielden de stuiptrekkingen eensklaps op. Een wei-
nig later kwamen ze terug. Toen werd hy «kalm, en bad.-»
De stuipen lieten zich weder niet wachten. Eindelyk ontving
hy den «behoorlijken vrede des gemoeds, dien hij tot nog toe be-
houden heeft.»
Nu. . .gestolen heeft de arme jongen dien vrede niet!
Maar nu wierpen zich vele anderen neder voor den «Heer.»
\'s Namiddags baden 37 jongens. Er staat ditmaal niet by of
\'t in den kelder was. Maar we vernemen by deze gelegenheid
«dat de Geest blaast waarheeti hij wil.»
Dat vind ik pleizierig voor den Geest. Verbeeld u de onaan-
gename pozitie van \'n Geest die maar mag blazen in één rich-
ting. Of van \'n Geest die niet vry is in zyn blazen. Of van
\'n Geest die in \'t geheel niet blazen mag.
«Grootere beweging onder de meisjes, \'s Avonds algemeene bidstond.»
Wat al variatie in de stoffeering. Bidden en stuipen. Stuipen
en bidden! Maar nu gebeurde er iets dat lastig wezen zou in
vergaderingen, als \'t mode werd. Meer dan zestig jongens en
even zooveel meisjes hielden zich ditmaal bezig met bidden:
«Na \'t gezang bad de voorganger eerst; terstond na hem een der
suppoosten, en daarna sloeg een opzichter een gedeelte der Heilige
Schrift ter lezing voor, waarna hij
ter afwisseling altyd —
een gebed wilde doen.»
-ocr page 81-
69
MÜLTATULI
Maar die opzichter had gerekend buiten \'n «.elfjarig jongentje»
dat vóór hem begon te bidden, en wel zóó: dat hij er niet toe
komen kon.-»
A la bonne keure/
En hoe bad dat kereltje? Hy bad zoo «.schriftuurlijk dat het
allen door de ziel ging.»
Vervolgens begonnen er anderen te
bidden, namelyk:
«Vier of vijf jongen», ook de knaap die den vorigen avond in
stuiptrekkingen gelegen had.»
Die arme opzichter kon maar niet aan den slag komen. Er
is \'n schoone dramatische spanning in \'t vruchteloos streven
van dien man om te verlossen van z\'n gebed. Maar zie, \'t
jongetje dat den vorigen aveud «.stuiptrekkingen» had gehad,
kreeg ditmaal.... «.stuiptrekkingen.» Dat komt er van als men
\'n opzichter niet aan \'t woord laat komen\'. Gelukkig duurden
de stuipen ditmaal niet lang, want kort daarop:
«zong hij lofliederen.» «Allen waren ontroerd.» «.Niemand kon
zich inhouden.» «Ieder liet zijn tranen den- vrijen loop.» «De
meisjes snikten en weenden luid.» «Er moesten twee volwassenen en
verscheiden kinderen naar buiten gebragt worden.
Wat \'n levendigheid in de aktie! Naar binnen, naar buiten,
naar boven, naar beneden, naar den kelder, op den trap. ..
gedurig verandering van tooneel. Later:
«baden eenige jongens.» «Be beweging werd hoe langer hoe
sterker.»
De plus fort en plus fort!
«Over den tijd was men geen meester meer.»
Waarom, denkt ge? Omdat de horloges verzet waren? Om-
dat er verwarring was in \'t klokkespel van het Elberfeldsche
weeshuis? Volstrekt niet! Men was:
«over den tijd geen meester meer, omdat de Heer zelf het be-
stuur in handen had genomen, en zoo kon de bidstond eerst te
10$
uur gesloten worden.»
Die Heer, die Heer! Is dat nachtbraken!
Men hoorde overal lof- en dankliederen weergalmen. Maar hier
en daar lag er ook een die over zijn zonden jammerde I» »ln dezen
-ocr page 82-
70                                       IDIIN TAK
nacht loerden den Ueere vele kinderen geboren.»
En, lezer, wat denkt ge dat er plaats vond, den volgenden
avond? Wel:
«Een bidstond.» «Opwekking onder de kleinere meisjes.«Zeven-
ot\' achtjarige kinderen riepen om genade, om een rein hart
(!) om
den 11. Geest voor zich zelve, voor andere kinderen, voor de sup-
poosten, voor den onderwijzer.-» «Een der kinderen viel daarbij
als
dood neder , en bleef een langen tijd in koude verstijving.» De
«vader» moest met drie groote meisjes «bidden.» Voor hy daar-
mee «gedaan had» werd hy geroepen by de andere meisjes «die
op de slaapplaats naar hem verlangden.»
En wat vond hy daar? De oude geschiedenis. Neen, niet
geheel. De meisjes lagen ditmaal «op hare knieën in de bedden»
wat dan ook makkelyker is dan op \'n trap of in den kelder.
Maar overigens — o heerlyke overeenstemming in verscheiden-
heid ! — overigens: «luid roepen om genade en ontferming, weenen
en snikken en jammeren»
en tusschen dat alles in: «bidden.» «Op
de naaste gangen gebeurde. . .
Wat zou er nu op de naaste gangen gebeuren, denkt ge ?
Wel, op de naaste gangen gebeurde: «hetzelfde.» Merk op,
lezer, hoe do schryver éénheid van handeling weet te huwen
aan verscheidenheid van plaats. Men weent, huilt, jammert,
stuipt en bidt op den trap, in den kelder, in \'n «vrye kamer»
in de bedden, en nu eindelyk in do gangen.
«Na middernacht kwamen de meisjes tot rust.»
Ge meent misschien dat ze naar bed gingen pour tout de bon
ditmaal... mis!
«De meisjes kwamen tot rust, plaatsten zich in grooten getale
op een der trappen in den naasten gang, en zongen»
een liedje,
waarin zy den «Koning der eere» uitnoodigden te zien «hoe zij
zich nederwierpen aan den voet van zijn troon
.. . d. i. op dien
trap. Dit wordt door den schryver het «aandoenlijkst tooneeh
genoemd.
Den volgenden moi\'gen hadden vele meisjes vrede gevonden,
maar anderen «lagen nog in worsteling.» Er moest weer \'n
jongetje weggebracht worden, en nog drie anderen «die zeer
over hunne zonde kermden.»
De kinderen wenschten dien avend...
Weer moet ge raden. Welnu? De kinderen wenschten dien
avend: een «bidstond.» Tegen zoo\'n hardnekkige biddery is geen
-ocr page 83-
MULTATULT                                                71
Duivel bestand. «Vier kinderen vielen neder, en moesten wegge-
dragen worden.»
Onder deze was een leerling die niet. tot het
huis behoorde maar die binnengeleid was «door een onzichtbare
macht.»
Op weg werd hy «gedwongen hard te loopen.» «Vele da-
gen achtereen had hij kloeten worstelen, en was daarbij letterlijk
BitULLKNDE.» (Hu!) »Den volgenden dag viel 7 eene kind na \'t
andere in zwijm.
«De kinderen hadden stuipachtige aanvallen. . .
verloren de spraak. . .sloegen voortdurend met de handen. . .de en-
gelen in den hemel zullen zich verblijd hebben.-»
Ik heb er niets tegen, maar blyf er by dat het \'n zonderling
amuzement is, en dat die engelen met weinig tevreden zyn.
Een jongen van zeventien jaar had zich onvoorzichtig uitge-
laten. By \'t zien van \'n kermende knaap had hy gezegd «ik
wilde wel dat ik ook eens in zulke worsteling viel.»
Dit had hy
niet moeton zeggen, want «plotseling zakt hij in een, stampt
met de voeten, weent en steunt, slaat met de handen
, en klaagt
hoe de
satan hem heeft aangegrepen, en hem den mond toehoudt
als hij bidden wil.»
Hy zag er «ijzingwekkend» uit. Een jongen,
dien hy omarmde, riep «hij krabt mij f Hy waarschuwde
dezeu, die niet wilde gekrabt wordeu, tegen den Duivel: Th.
riep hy, bid, hij krijgt u gewis.»
Den 7*1™ Februari lagen twintig jongens gelyktydig te-bed,
en konden grootendeels niet spreken. Voortdurend stuipen. «Hoe
hooger de nood, hoe krachtiger
7 verlangen naar 7 gebed. Zij
baden den Heer e, dat hij als de sterkere, niet meer toelaten wilde
dat zij door den boozen vijand nog langer aangevoelden werden.»
Ik voor my vind dat de Heere daaraan al lang \'n eind had
moeten maken.
Eindelyk bidt \'n tienjarig jongetje heel aardig. Hy zegt dat
zooveel jongens «lauw» zyn in \'t gebed.
Ik vind, dat schikte nogal.
Vervolgens betuigt hy «dat hijzelf zoo lauw geworden is,
maar dat hij niet weer lauw worden wil.»
Hy vraagt om zegen
op \'t weeshuis «waarin wij 7 zoo goed hebben.»
O, die kleine vleier!
Maar hy vindt niet goed «dat men zoo weinig dacht aan.. .
Weer geef ik \'t u te radon in drieën!
-ocr page 84-
72                                           IDEENVAK
«Dat men zoo weinig dacht aan de Syrische Christenen,*
Hoe vindt ge \'t toch, lezer ? Zoo\'n kleine politikus!
«Ilelp hen toch/» zegt hy tot den Heer. Maar hy doet ook
een goed woordje voor de Mohammedanen «.die een valschen
profeet hebben
, maar trouw in hunne godsdienst zijn. Zij gaan
waarlijk met hun koran trouwer om, dan veel Christenen met den
bijbel!»
Ei?
Eindelyk bidt hy voor de Hollanders in watersnood.
De heiligo schryver verzekert ten-slotte, als bevvys van den
rykdom der genadegaven Gods, dat van de 295 kinderen in \'t
Elberfeldscho weoshuis, het grootste gedeelte aangegrepen is,
en dat. . .o hé, \'t zal nu wel genoeg zyn!
Lezer, zonder u te willen overhalen tot goedkeuring van \'t
spaansche vonnis, durf ik u toch na dat alles vragen of ge
u niet kunt voorstellen dat menschen die veel houden van hun
kinderen, menschen die minder zachtmoedig zyn dan gy en
ik, menschen die misschien bericht ontvingen van don toestand
der Elberfeldsche weezen.. . dat zulke menschen boos zyn op
de verspreiders van boeken die zulke krankzinnigheid teweeg-
brengen ?
139.  Een eerlyk man staat dien «vader» in \'t Elberfeldsche
weeshuis, die suppoosten en die arme kinderen met stuipen
nader dan den onnatuurlyken halfwyze die den bybel voor
«Gods Woord» en heilig houdt, maar zich niet laat «aangrijpen»
door den «Geest.»
Ik heb \'t hoofdstuk nagelezen waarover dat tienjarig jongetje
\'n verklarende uitweiding hield — Openbaring XXI — en voel
me verwant aan iemand die, dat lezende met behoorlyke
krankzinnigheid, het meent te begrypen en \'t gelooft. Maar
ik voel me niet verwant aan den man die, dat lezende met
geloof en voorgewend begrip, op geleerde manier betoogt niet
krankzinnig te wezen. Ik houd meer van die jongetjes op den
keldertrap dan van dominee Meyboom die \'t verwerpen der
wonderen bestrydt door ze natuurkundig te verklaren. (435)
140,   Wie niet golooft dat er wonderen geschied zyn, zóó als
ze beschreven wordon, houdt hen die ze beschreven voor
leugenaars.
Maar wie de wonderen natuurkundig verklaart, verlaagt den
wonderdoener-zelf tot \'n kwakzalver, tot \'n bedrieger die
-ocr page 85-
MULTATULI                                           73
misbruik maakt van z\'n meerdere kennis der natuurwetten,
om «boeren, burgers en buitenlui» te foppen. Een middel weg
bestaat hier niet. Jezus heeft al of niet dingen verricht die
schenen aantetoonen dat hy meer dan menschelyke macht be-
zat. Hoeft hy die dingen niet verricht, dan is er onwaarheid
in de Evangeliën. Heeft hy die dingen wel verricht, heeft hy
gepoogd door slinks toegepaste wetenschap te geraken tot on-
verdiend gezag — wat hem trouwens, blykens den triumf van
z\'n vyanden, niet gelukt is — dan zou hy bedrog hebben
gepleegd. Ik twyfel liever aan de geloofwaardigheid der Evan-
geliën dan aan do eerlykheid van Jezus.
Zóóver gaat de zucht tot halveeren, tot vergoelyken, tot
tusschen-door zeilen, tot schipperen, dat de moderne theologie,
om die Evangeliën te redden, Jezus-zelf maakt tot \'n gooche-
laar.
Dit doet ook de oppervlakkige Renan. Volgens dien kwakzalver
was Lazarus slechts schyndood, en Jezus liet zich de opwekkery
aanleunen. Heel achtenswaardig zou dit niet geweest zyn.
Renan moest eens \'u Muzeum van middeleeuwsche schilderyen
bezoeken. Dat te Keulen, hyv. Daar zou hy \'t antwoord vinden op
z\'n armzalige pogingen om gezond verstand en ietwat geloovery
door elkaar te knoeien.
In zoo\'n Muzeum zyn tallooze voorstellingen van "t met Lazarus
voorgevallen wonder, en nooit vergaten de schilders daarin aller-
duidelykst den tekst Joh. XI vs 39 te illustreeren, \'n tekst dien
Renan niet schynt gelezen te hebben. Op al die schilderyen na-
melyk, houdt een der omstanders met afgewend gelaat den neus
tusschen duim en wysvinger.
Toen ik dit het eerst zag, dacht ik aan \'n onsmakelyk realis-
mus, doch by nadenken begreep ik dat die schilders, hun talent
aanwendende in dienst der Kerk, dat sprekend testimonium van
Jezus\' wondermacht niet mochten achterwege laten. Vandaar dan
ook dat die hah-zeggeude figuur op alle middeleeuwsche voorstel-
lingen der zaak gevondeu wordt. Ze was de rigueur. Ik lees daar-
uit: opwekken uit deu doode is reeds \'n sterk stuk op zichzelf,
maar als de patiënt reeds...wat zeg je daarvan!
Lieve domme naïve middeleeuwen, ik sta u nader dan den half-
wyzen — of oneerlyken? — Renan en moderne konsorten.
141. Geloof eu buig u, of verwerp en sta rechtop. Naïve,
kinderlyke, soms verheven onwaarheid is nu-en-dau te dulden
in poëzie. *) Maar 2 X 2 = 5 zal \'n gruwel blyven, zoolang
2X2 niet meer en niet minder is dan vier.
*) 1879. Onwaarheid als zoodanig is nooit „verheven" en juist
in «poëzie" kan ze \'t minst geduld worden. (263)
-ocr page 86-
74                                           IDEENVAN
142.  Een kind dat in \'t vertrouwen op vaders waarheidsliefde
geloof-slaat aan fabelen, kan beminnelyk wezen in z\'n dwa-
ling. Maar de opgeschoten jongen die \'n jas draagt als papa...
die rookt, drinkt, vloekt als papa...die latyn verstaat, en
meespreekt over fysika als papa. . .die by dat alles bang is
voor weerwolf en bietebauw., .zoo\'n lummel is onverdragelyk!
143.    Het vinden der waarheid — dat is: het naderen tot
waarheid — zou niet zoo moeielyk wezen als we minder laf-
hartig waren. In zeer veel gevallen durven we ni t weten wat
waar is.
144.   Er bestaat aantrekkelykheid in dwaling, en in ons ge-
moed iets wat we noemen kunnen: horror vactti. Gewoonlyk
geven we geen dwaling op, zonder daarvoor wel en dcugdelyk
\'n andere dwaling in de plaats te hebben gekregen. Verbeeld
u dat er geroepen is: brand! Ge gaat uit om te helpen blus-
schen. Neon, om te kyken. Neen, om wat emotie optedoen...
uw dag was zoo vervelend!
Daar ontmoet u iemand die verzekert dat er geen brand is.
Die man neemt u iets af. Vraag eens ernstig aan uzelf of er
niet zekere teleurstelling ligt in die medodeeling ?
Tegen die teleurstelling wilt ge u verzetten. Al zeggende :
«zoo...des te beter!» houdt ge uw hand dwars van \'t oog
naar den kant der gaslantaarn. Gy staart in de lucht, en
meent — neen, ge hoopt — rook te zien.
Er is \'n wolkje dat, om u genoegen te doen, zoo goed is
de gedaante van \'n rookzuil te vertoonen. Of er is \'n veen-
brand in Drenthe die rooden gloed geeft. Of. ..neen, er is
niets, niets, volstrekt niets dat u \'t recht geeft te blyven ge-
looven aan brand, en toch. . .al zeggende: «dos te beter!»
vraagt ge eindelyk:
— Maar. . .zon er dan ook misschien — neen, dat \'s \'n
wolk — maar... zou er ook misschien iemand in \'t water zyn
gevallen ?
Als iemand daarop zegt: «neen, ook dat niet» vindt ge
hem onvriendelyk.
145.  Ja, dwaling trekt aan! De geschiedenis van\'t mensdom,
zoowel als van iederen mens in \'t byzonder, is eigenlyk niets
dan één groote stryd tusschen waar en onwaar, tusschen wan-
begrip en gezond verstand, jazelfs meestal niets dan stryd
-ocr page 87-
MULTATULI                                            75
tussen wanbegrippen onderling.
Ons verdriet over \'t verlies van \'n dwaling heeft iets van
de verstoordheid die u bezielt, lezer, by \'t vruchteloos zoeken
naar de twee of drie geheel onnoodige omslachtige, en dus
schadelyke, c/is die ik wegliet uit de laatstvoorgaaude vyf
regels. Op die c/is en dergelyke overbodigheden zal ik later
terugkomen. Nu eerst nog wat over andere dwalingen, of liever
over dwalingen in \'t algemeen.
146. Al wat is, moet wezen. Ook dwaling is noodig. Als \'t
mogelyk ware tot absolute waarheid te geraken, zou daaruit
voortvloeien \'n soort van stilstand die ons deed insluimeren en
misschien onbekwaam maakte tot waardeering van \'t kleinood
dat ons ten-deel viel.
Juist uit dwaling en uit de ons aanklevende neiging tot
het onware, ontleent de waarheid haar luister. Licht zonder
schaduw is ondenkbaar. Gezondheid zou \'n zinledig woord
wezen als er geen ziekte bestond. Opstaan ware onmogelyk
zonder vallon of liggen. Er zou voor ons geen plus bestaan
wanneer we \'t minus niet kenden. Zonder nacht ware er geen
dageraad, en zonder \'t kwade geen goed.
Hot zyu juist — of altans, \'t zyn meestal — de schadelyke
gevolgen van dwaling, die ons aansporen tot het zoeken naar
waarheid , en vaak gebeurt het dat we in ons streven, hoewel
niet slagende op de wys die we ons voorstelden — jazelfs al
geraakten wy tot \'n slotsom, even onjuist als de meening die
wy afkeurden en verwierpen — dat we, onder \'t vruchteloos
zoeken naar iets beters, gewezen worden op \'n andere, niet
gezochte uitkomst die ons nuttig wezen kan. Tervvyl, ook
waar dit niet het geval is, het streven op-zichzelf \'n nuttige
oefening veroorzaakt.
Het kind dat den horizon tracht te bereiken om de kleuren
van den regenboog optevangen in z\'n verfschelp, bereikt zyn
doel niet, maar wèl wordt het doel bereikt van de Natuur
die wilde dat het kind zich heweyen zou. *) Bewegen, dat is:
waarnemen, denken , willen, pogen , dat is nogeens: leven !
Abel Tasman op z\'n reis naar Java, stuurde op vry hooge
Zuiderbreodte te lang Oost-op: \'n dwaling! Maar hy ontdekte
Nieuw-Holland, en zonder Tasman\'s dwaling zou Tasmania
misschien New-England geheoten hebben, of genoemd zyn
*) De Natuur hééft geen doel. Zy wil niets, ze moet. Zie hier-
over, o. a. de uitweiding in 906 over het verkeerd gebruik van\'t
woord natuurwet.
-ocr page 88-
76                                           IDEENVAN
naar dezen of genen Portugeschen heilige. Of nu die naam
wat afdoet, is hier de vraag niet.
De schoonste regel uit Malherbo\'s gedichten:
*Et, rosé, elle a vecit ce que vicent les roses.. .
heeft, z\'n bestaan te danken aan \'n dwaling. Ieder weet dat er
in \'t handschrift stond:
«.Kt Jiosette a ve\'cu.. .
Och, zulke letterzetters zyn er niet meer!
De fosfer die zoo\'n belangryke rol speelt in techniok en in-
dustrie , werd gevonden door iemand die dwalende den steen
der wyzen zocht in vuiligheid.
Aan do dwalingen der Grieken aangaande \'t godsbegrip,
hebben wy hun ziuryke mythologie te danken, en de domme
monnik die in de middeleeuwen meende z\'n God te dienen door
\'t werktuigelyk naschryven en kleuren van brevier en getyboek,
leverde van-tyd tot-tyd, misschien zonder zelf te weten wat-i
naschreef, \'n afschrift van \'t een of ander belangryk dokument
dat meer beduidde dan getyboek of brevier.
Ja, dwaling is noodig !
147.   Dwaling is noodig. Als do objektieve waarheid — ik
weet niet of ze bestaat — als die waarheid ons aantrok, al-
tyd, overal, zonder tegenwicht.. .als we aan \'t streven daar-
naar al onze krachten konden wyden, geheel, onverdeeld,
zonder telkens te worden afgetrokken door onze neiging tot
het oaware, zou de cyclus van de werkzaamheden der Natuur
verbroken zyn, en dus geen cyclus wezen.
Wie der bloem \'n eeuwig leven gaf, zou \'t doodvonnis
uitspreken over de nieuwe schepping die aanvangt na \'t ver-
kwyuen. Ontbinding is noodig in de stoffelyke natuur, dwaling
op verstandelyk en zedelyk gebied. Wie voor verrotting vreest,
is \'n vyand van het leven.
148.   De Natuur werkt door saamtestellen en door het te-
gendeel.
Dit laatste heet naar den aard der dingen: oud worden,
verslijten, kwynen, vergaan.
Als er gesproken wordt over dingen
die van onzen aard zyn, noemen we dat: sterven. — We doen
niet anders! — Maar dit alles komt neer op verrotting, \'n
woord dat ons hindert omdat we klein zyn.
\'t Is \'n schoone taal die oud worden, slyten, vergaan, sterven,
verrotten,
samenvat in dit ééne woord: ontbinding. Dit woord
-ocr page 89-
MULTATULI                                           77
duidt zóó volmaakt aan, wat ik het «tegendeel» noemde van
samenstellen, in den eersten regel van dit idee , dat ik
waarachtig begin te gelooven dat onze sanskritsche voorouders
doctoren in de fysika geweest zyn.
Er is zekere maat van kennis noodig — ja, in verhouding
met den algemeenen toestand der maatschappy voor vier- zes-
of tienduizend jaren, een zeer groote maat van kennis — om
te begrypen dat er in \'n walgelyk verrot voorwerp dat de
zintuigen aandeed op de meest onaangename wys, eigenlyk
niets bedorven, was, dat alleen de deelen waren uit elkander
genomen, dat slechts de cohaesie had opgehouden, dat — om \'n
heel eenvoudig beeld te gebruiken — het huis was afgebroken
met behoud der materialen.
Hoe eenvoudig deze waarheid ook schyne aan natuurkun-
digen van onzen tyd, beweer ik toch dat hot Volk nóg niet
op de hoogte is van de maatschappy die \'t woord ontbinden
uitvond en gebruikte, dat is: die \'t begreep. Waarlyk, we zyn
achteruitgegaan, en het sprookje der liehamelyke-opstandingsleer
heeft er geen goed aan gedaan!
149.   Ik zeido «wie voor verrotting vreest, is \'n vyand
van het leven.» Ja! En wie zich beklaagt over dwaling , is \'n
vyand van de waarheid. Maar ik spreek van de verrotting,
van de dwaling. Stoffelyk leven is stryd tegen elke verrotting.
Zedelyk en geestelyk leven, stryd tegen elke dwaling.
\'t Zou kurieus wezen als men myn ideen over de noodzake-
lykheid van dwaling en ontbinding, opvatte alsof ik partytrok
voor leugen, en liever \'n lyk zag dan dat meisje. Men is er
toe in-staat.
150.  Wel wis en zeker is de mensch onsterfelyk... de mensch.
Wat wilt ge meer?
151.   Komaan, meneer A, B of O, wees oprecht, vindt ge
\'t voor \'n Schepper, voor de Natuur, voor wien ook die.. .
de goedheid had u in \'t leven te roepen, wel de moeite waard
u eeuwig te bewaren? Hebt gyzelf niet wel eens wat gemaakt
dat u naderhand verveelde, dat u in den weg stond, dat \'n
plaats innam die gebruikt kon worden voor wat beters ?
152.   — Ja, zegt ge, maar misschien klimmen wy. \'t Leven
is voorbereiding... wy ontwikkolen.. .licht.. .lofgezang... engelen
en verklaarde geest... van naby zien... aangezicht tot aange-
zicht ...
-ocr page 90-
78                                           IDEENVAN
—   Ei, zyt ge zóó op dat alles gesteld ? Ik merk weinig van
uw voorbereiding en ontwikkeling, van uw zucht tot lofzingen...
wat me ook vervelen zou. Maar bovendien, als we ons te
onbeduidend achten om onstorfelyk te zyn in onzen tegenwoor-
digen toestand,
als die onbeduidendheid gaande-weg moet ver-
anderen in \'n belangrykheid die ons voortbestaan wettigen
zou — leerschool, voorbereiding, enz. — hoe komt het dan dat
leerlingen die op \'t punt staan de school te verlaten, de
voorbereidings-scholieron van de hoogste klasse, zy die moeten
worden beschouwd als bijna volleerd. . . hoe komt het dat die
discipelen zoo precies gelyken op de leerlingen der laagste
klasse, dat ze geen haarbreed verder zyn ? Geen millimeter
graad ryper voor de promotie ?
Vorklaar me dat eens, gy leerschoolstelselaars!
Als de aarde een leerschool voor den hemel is, betreur ik
zeer dat m\'n onbekende voogd me niet op \'n beter instituut
heeft gedaan!
153.   Vooruitgaan ? Wie is de verwaande dwaas die dat
woord heeft uitgevonden. Zeker had hy geen kinderen. Anders
zouden die hem geleerd hebben hoe weinig hy wist. Ja, \'t is
de vraag of \'t weinige dat we meer weten dan \'n kind, op-
weegt tegen de meerdere onwaarheid die we opdeden, en
dus als debet-posten behooren te worden afgetrokken van \'t
saldo onzer hoogere wetenschap.
154.   Ik wandelde met kleinen Max. Voor ons uit ging een
man met zyn kind. Dat kind deed wat kinderen veelal doen,
het vroeg, vraagde...ik geloof zeker dat de eerste groot-inkwi-
ziteur \'n kind geweest is! Kleine Max en ik luisterden.
—  Papa, vroeg \'t mannetje, wat is Jionneur?
\'t Was te Brussel. De papa vertelde precies wat «honneur»
was.
—  Papa, wat is \'n kerk?
De papa zei wat \'n kerk was.
—   Papa, wat is humanité, wat is religion, wat is eternite,
wat is béatitude ?
De papa gaf definities van al die dingen.
—   Papa, wat is Dieu?
Daar kwam \'n rytuig in aanstoot met \'n wandelende lieder-
-ocr page 91-
M U L ï A T U LI                                           79
tafel, en de definitie over *Dieu» raakte daartussohen bekne-
pen. Ik bergde my en Max, zoodat ik voor de 1001e maal de
gelegenheid misliep te weten te komen wie God is. Dit speet
me. En m\'n kleinen jongen ook, die sedert lang zich beklaagt
dat ik zoo dikwyls zeg: ik weet het niet! Ja, hy is zóóver
gegaan dat-i by z\'n moeder geklaagd heeft: «Wat doe \'k met
zóó\'n papa?»
155.  Van de maan af gezien, zyn wy allen even groot. Voor
\'n toeter zou er geen verschil merkbaar zyn tusschen de kennis
van \'n kind \'en van den wysgeer die \'t meest en \'t zuiverst
gedacht heeft.
156.  Ik wilde gaarne weten of er graden bestaan in niet-zyn?
Om \'n steen te ligten heb ik, onder zekere gegeveus, noodig
\'n hefboom van die lengte. Welke werking heeft op dien steen
de hefboom die \'/x deel korter is? Zie, ik wilde dit weten
om te beoordeelen of \'t de moeite waard is omtezion naar \'n
anderen hefboom ?
Ik wilde weten of de waarheid het recht heeft ons uitte-
lachen over onze korte hefboomen? Wie kan \'t me zeggen,
wie?
157.   Onsterfelykheid zonder eeuwigheid is \'n koord met
één eind.
D. w. z. iets onmogelyks. Een onstcrfelyk wezen kan geen be-
gin
hebben. Al wat begonnen is, moet eenmaal eindigen. De tegen
deze waarheid soms aangevoerde stelling dat misschien ons eeuwig
voortbestaan \'n onbewuste existentie was, behoeft niet beantwoord
te worden. Wie zóó redeneert, zal zich ter-zyner-tyd met \'n even
onbewuste onsterfelykheid moeten tevredenstellen, \'n onbewust ge-
noegen dat ik niemand ontnemen wil, mits men \'t slechts my
niet opdringe als iets wezenlyks.
Het verdient opmerking dat de goede Jezus meer te lyden had
van de Farizeörs dan van de Sadduceën die niet aan de opstanding
geloofden. De onsterfelykhoidsleer schyut alzoo niet onvoorwaardelyk
moralizeerend te werken. Dit blykt trouwens uit den toestand onzer
geheelo maatschappy dié geloovig en.. .infaam slecht is.
158.  Ik wil iets zeggen over humor, en wat daarby behoort.
Alle definitien zyn moeielyk. (10, 13) Verbeeld u dat de
maanbewoners die geen onderlyf hebben, geen beenon en geen
voeten — omdat er geen maanbewoners zyn — verbeeld n
dat zoo\'n maanbewoner, die als gevolg van \'t gemis\' dier
dingen — wellicht ook uit gebrek aan existentie — nooit \'n
-ocr page 92-
80                                           IDEEN VAN
stoel gezien had, u vroeg: wat is by u, aardlingen, \'n stoel ?
Ik zou \'t hem niet kunnen uitleggen. Of, als hy tevreden was
met myu uitlegging, zou \'t alleen bewyzen dat-i even weinig
verstand had van «bepalingen» als van stoelen.
Toch kan ik n — nagenoeg altyd — zeggen wat humor is.
Hunior is \'t weergeven vati de Natuur, anders niet. Dit is zeer
eenvoudig. Maar als \'t ingewikkeld was, zou \'t primo: niet
waar wezen, en secnndo-. dan had ik \'t u niet hoeven te
zeggen, want ingewikkelde waarheden zyn van algemeene be-
kendheid. Zie don man die met z\'n kind voor me uit ging te
Brussel, en veel andere mannen en kinderen.
Humor is \'t weergeven van de Natuur. De Natuur-zelf name-
lyk is zeer humoristisch. Ja, zy alleen is humoristisch, en
meer nog, ze is altyd humoristisch. Dat zal ik straks aantoo-
nen. Wat wi/ humor noemen, is slechts kopy daarvan.
Dat weergeven van de Natuur kan geschieden op velerlei
wyze. Men doet het in klanken, in kleuren, in vormen, in
blik, wenk, gebaar, kortom, we kunnen die Natuur konter-
feiten op zooveel manieren als we middelen hebben om \'n
indruk meetedeelen.
Waarin bestaat nu de humor van de Natuur? In haar dom-
heid
in-verband mot haar algemeenheid.
Haar domheid. De Natuur is zoo dom als elk ander werktuig
dat naar vaste afmetingen, naar bepaalde — neen, naar ge-
geven
— krachten: hakt, snydt, stampt, drukt, heft, draait,
maalt, samenstelt, verbryzelt. Zoo\'n werktuig is schoon, zegt
ge ? Ja, als werktuig. Dat is: \'t blyft een werktuig, meer
niet. \'t Is \'n tuig dat werkt, of juister: dat door zekere kracht
wordt gedwongen zich zóó te bewegen als noodzakelyk is voor
\'n doel dat geheel en al ligt buiten \'t bewustzyn van dat tuig
zelf. Er zou juistheid liggen in de uitdrukking: \'t horloge
wordt geloopen.
In \'n koperplettery ziet men, onder andere toepassingen van
de stoomkracht, \'n groote schaar die voortdurend gaapt en
hapt. Als men niets daartusschen steekt, knipt zy de lucht.
Doch haar eigenlyke bestemming is koperen platen doorteknip-
pen, dat ze dan ook trouw doet zonder \'t minste blyk te
geven dat ze \'t verschil begrypt tusschen die platen en de
lucht. Reik die schaar \'n papiertje toe, ze knipt het. Een
boek, ze knipt het. Men kan het haar niet aanzien dat ze
onderscheid maakt tusschen \'n taaie preek of \'n onsamenhan-
gende redevoering.
Ga verder nog. Ge bezoekt met dames die plettery. De schaar
-ocr page 93-
81
MULTATULT
knipt. . . knipt. . .
Dat meisje naast u is achttien jaar. Ze is lief, bevallig,
haar middel zoudt ge omspannen . .
Vat haar hals tussehen duim en vinger van de linkerhand,
gryp haar met uw rechterhand by de enkels, houdt haar
horizontaal, strek ze vooruit, breng de taille die ge zoo lief
vondt...
De schaar knipte... knipte lucht, gedurende den tyd dien ge
noodig hadt om \'t lieve kind optenemen.
Breng haar — maar voorzichtig, want als gy de schaar
aanraakt zoudt ge u bezeeren — breng haar op \'t oogenblik
als de beide lemmetton den grootstmogelyken hoek vormen,
als de schaar gaapt.. .
Wacht even...deze keer is het te laat., ze sluit zich alweer,
en knipt nogeons lucht, die volstrekt geen hinder heeft van
\'t knippen. . .
Nu is het tyd. . nu. . .juist. . .daar hebt go \'t!
Het meisjen is doorgeknipt. Ge houdt in elke hand \'n helft,
en de schaar heeft alweer vyfmaal lucht gekuipt met dezelfde
onverschilligheid, voor ge tyd hadt die twee helften weer by-
een te brengen, en u met het doorgeknipte kind te verwonderen
over de werktuigelyke domheid van die schaar, die niet weet
wat ze knipt. Zoo dom als die schaar is de Natuur.
De Natuur is algemeen. Haar domheid hebben we gezien in
de koperplettery. Om u opmerkzaam tè maken op de alge-
meenheid
der Natuur, noodig ik u uit tot \'n bezoek van \'t
verkoophals, of beter, van \'n bataviasche toko. Voor niet-indiers
moet ik hier even zeggen dat \'n toko staat tot \'n winkel als
alles tot niets. Het woord winkel, dat eigenlyk beteekent: in-
springende hoek
, stamt uit den tyd toen de ruimte tussehen
twee uitspringende vleugels van \'t een of ander gebouw ge-
bruikt werd tot het verkoopen van goederen. Liefst koos men
daartoe kerken, wyl die door den kruisvorm en de uitstekende
kapellen de meeste «winkels» vormden. Dit in \'t voorbygaan.
In \'n winkel verkoopt men iets, een soort van goederen. In
\'n toko verkoopt men allerlei soorten, alle goederen, alles.
Vraag naar schoensmeer, ham, tandpoeder, muzenalmanakken,
domineesportretten, honhommes, duikelaartjes, schaatsen, rouw-
lint, aaudeelen in \'n schip, of kuitgespen. . .dat alles levert
u \'n rechtgeaarde toko.
Zoo\'n toko is de Natuur. Zy heeft in haar oneindig ma-
gazyn: alles! Lucht, zee, leven, liefde, zwaarte, ziekte, vreugd,
schoonheid , karakter, pyn, klank, spoed, traagheid, kracht,
IDREN I, Be druk.                                                                                      6
-ocr page 94-
82                                            IDEEN VAN
groei, ontbinding, dood. \'t Doet er nu uiet toe of ze dat alles
teweegbrengt door één middel: beweging, even als \'t ons on-
verschillig is of \'t verkoop//his z\'n wai-en ontvangt uit één
fabriek. Genoeg, do waren zyn er.
Maar in \'t groote vorkoophuis van de Natuur ligt alles door
elkander. Do polichinel zit schrylings op den nek van \'t
bronzen vrouwtje dat haar kind beweent. Napoleon in gips
staat tusschen twee spellen kaarten, en \'n flesch konjak is
gewikkeld in \'n traktaatje van de afschaffers.
Want de Natuur is dom. Ze heeft geen verstand van étalage.
Daardoor is ze humoristisch, en wie dat goed nateekent is
\'t ook.
159.  Ja, wèl legt ze zonder \'t minste oordeel des onderscheids
al haar goederen naast elkander. Evenals die domme schaar in
de plettery knipt ze lucht, koper en meisjes door, en hapt
naar meer, onverschillig wat. Zy zet \'n hansworst op den nek
van den martelaar, alsof daar z\'n plaats was!
Uw bruid sterft... \'t is heerlyk weer. Ge hebt uw kind be-
graven... do Natuur hagelt op z\'n graf. Gy schreit... de Natuur
lacht. Uw gemoed is ontstemd , springt, slingert, stuift. . . :g
gaapt en byt maar altyd voort met laffe lamme lauwe gees-
telooze onverschilligheid.
Of, gy juicht. . .de Natuur vermaakt zich met misten.
Gy jubelt...zy huilt motregen. Gy voelt u zacht, vriendelyk
en goedig. . .zy buldert donder. Gy zyt in rust. . .zy jaagt en
stormt. Gy streelt, liefkoost en bemint...zy plaagt, sart,
zweept, geeselt en orkaant, altyd even ouaangedaan, altyd
even werktuigachtig, altyd even dom, dat is: altyd even
natnurlyk.
160.   Ik woonde eens in do buurt van \'n berg die rookte.
Toen ik hom \'t eerst zag, meende ik — bedorven door school-
boekjes — dat zoo\'n borg \'n schoon gezicht opleverde. Ik
herinnerde my dat ik in vervoering wezen moest, en deed wat
ik voor plicht hield. By \'t opstaan \'s morgens zag ik dien
berg, en wat hy uitblaasde. Een half uur later zag ik hem
weer, met z\'n rook. Wat later, tzelfde. Den volgenden dag,
\'tzelfde. Wekeu, maanden achtereen. . .twee jaren lang, iederen
dag, ieder uur, ieder oogenblik, zag ik hetzelfde. Do berg
stond er, on blaasde rook.
Maar ik leefde. Ik dacht, peinsde, onderging, leed, streefde
en streed. . .
Myu borg blaasde rook.
-ocr page 95-
M U L T A T U L I                                                 83
Ik leed.. .hy blaasde. \'t Ding kón niets dan dat.
Als ik sprak van geloof, gaf hy rook. Van geluk, rook. Van
toekomst, rook. Van eerzucht, rook. Van trouw, liefde, offer,
ziel, zaligheid, pol\'zie, eeuwigheid en God. . altyd gaf hy
rook, rook, niets dan rook. \'t Ding had niet anders, wist niet
anders, verstond niet anders. . .
Altyd zag me die domme polichinel op den nek, alsof daar
z\'n plaats was!
161.   Er ligt \'n bevestiging myner moening over de domheid
van de Natuur, in het by zoo velen bestaand geloof dat het
intelligent-goddelyke aanvangt waar van haar wetten wordt af-
geweken door \'n «wonder.»
Men begrypt eerst verstaudelyke zelfbewuste wil van \'n
«God» als do Natuur schynt optehouden.
Daar die werking dor Natuur nooit ophoudt, geen grenzen heeft
is er alzoo voor \'n God geen plaats. Wie aan God gelooft, moet
wonderen aannemen, op-straffe van inkonsekwentie. Een God zon-
der wonderen — d. i. \'n God die niet mag, kan of wil afwyken
van de wetten der Natuur — is \'n overbodig Wezen. Dit wordt in
de volgende ideen betoogd, alsmede in 530, 899, 907, vlgg. Zie
ook 1256, vlgg.
162.   Maar...hoe moest hot anders wezen? \'t Moest niet
anders wezen. Ik klaag niet omdat het zoo is, maar juist
daarover dat hot zoo wezen moet. Het is Gods wil. Dit beduidt,
naar myn opvatting van die versleten ziusnode: \'t is alles \'n
gevolg van do noodzakelijkheid. Ik had liever te doen met \'n
God die vatbaar was voor redo. Maar dit kan nu eenmaal
niet. *)
Wanneer men zeker voorwerp legt naast \'n ander voorwerp,
dan aanschouwen, bezitten of tellen wy: twee voorwerpen. Doch
ook waar wy niet aanschouwen, bezitten of tellen, geheel
buiten ons om: de twee voorwerpen zijn er. Dit is Gods wil,
namelyk: \'t is noodzakelijk dat 1 1 = 2 is. Die som kan
niet meer wezen dan twee, ze kan niet minder zyn dan twee,
ze is dus twee.
De noodzakelijkheid die dit wil, voorschryft en handhaaft, is
almachtig, eeuwig, onvoranderlyk, is God. Die God bouwt
zonnestelsels. . .
Er is geen bol aan \'t firmament, die niet z\'n bestaan te
danken heeft aan \'n reeks van feitelyke syllogismen, even
*) Zie de Noot onder 165.
-ocr page 96-
84                                            IDEENVAN
eenvoudig als 1 1 =■■ 2.
Die God voegt samen, ontbindt, maakt, vermaakt, richt,
wendt, buigt, heft, perst en plet. . .
Ja, plet! En knipt, als — in die andere plettery — de
schaar, die ook niet weet wat ze doet!
163.    Bidden is: aan die schaar vragen of ze zoo goed wil
zyn, ditmaal niet toetehappen omdat er iets tusschen haar
kaken ligt, dat we gaarne wilden héélhouden.
Bidden zou dus, als \'t niet kinderachtig ware, een misda-
dige poging zyn om de Natuur te verlokken tot wanorde.
164.   Ik noemde die noodzakelykheid eeuwig. Zeker. Zy die
golooven aan \'n «.Schepping* moeten erkennen dat er ook vóór
of buiten die veronderstelde schepping, of niets was... óf dat
er was wat er naar de gegevens wezen moest. Dit is uitge-
drukt in Jehovah\'s naam: «.die is, was, en wezen zal.* *) Eén
plus één is twee. Eén plus één was altyd twee. Eén plus één
zul altyd twee zyn. Er was geen God noodig — in de gewone
grove opvatting — om dit vasttestellen. Integendeel, \'n God
zooals zich \'t volk dien denkt, zou niet hebben kunnen bepa-
len dat iets anders wezen zou dan \'t is. En de bepaling dat
iets zyn zal wat reeds is, zou onnoodig wezen en doen denken
aan den waan van \'n kind dat, de zon ziende schynen, die
zon gelast te schynen om daarna te vertellen dat ze scheen
op zijn bevel.
*) Zeer eenvoudig alzoo de konjugatie van \'t werkwoord Zyn.
165.  Elk voorwerp bestaat uit de som van z\'n eigenschappen.
De som der eigenschappen van de Noodzakelykheid stolt \'n óén-
hoid daar, die we by nadering trachten uittedrukken door
allerlei naamwoorden met het versterkend al daarvoor. Jlwys-
heid, «/goedheid, o/macht, «/wetendheid. . .ja, hoe owwetend
ook, is toch diezelfde Noodzakelykheid in zekeren zin alwetend.
Voeg den inhoud van twee zakken meel by elkaar. In den
eersten zak waren x meelstofjes. In den tweeden x -f- (of —) y.
Na \'t byeenvoegen zullen er samen zyn juist: 2 x ■ - (of —) y
stofjes.
Ja, maar er zyn stofjes gebroken, gedeeld... de Noodzake-
lykheid
weet dit precies, en heeft voor elk stofje dat gekneusd
werd, gebroken in byv. 100 deelen, 99 stofjes méér berekend.
Maar, er zyn stofjes verloren gegaan, d. i. verwyderd. De
Noodzakelykheid heeft ze behoorlyk afgetrokken.
-ocr page 97-
MULTATUL1                                           85
Een boekhouder, een rekenaar, kan zich vergissen. De Nood-
zakelijkheid
nooit.
Ander voorbeeld. Gegeven \'n schip mot. zooveel diepgang,
zooveel tegenstand, zooveel zeilen, enz. De wind blaast op die
zeilen met gegeven kracht, en uit \'n gegeven hoek. Stel alle
noodige opgaven bekend, dat ze niet kunnen wezen omdat er
zooveel faktoren aan ons gebrekkig waarnemingsvermogen ont-
snappen. Wordt, gevraagd: de snelheid van 7 vaartuig? Die be-
rekening is niet gemakkelyk, en wat volkomen juistheid aan-
gaat onmogelyJc. De Noodzakelijkheid weet het. Haar ontsnapt
niets. Zy brengt alles in rekening, tot de wryving van \'t
visehje dat zich schuurde tegen \'t scheepsboord, tot den invloed
van don wind op \'n hoofdhaar van don schepeling , tot den
tegenstand van \'n zwevend scbuimbolletje voor den boeg, tot
de verplaatsing van \'n atoom gas in de lading.. . alles! Zy
weet de snelheid waarmee \'t schip zich moet bewegen volgens
de haar alleen bekende gegevens, en ze noemt die snelheid,
drukt ze uit: door het feit!
De klacht in 162 is dus ongegrond, daar geen Wezen zoo rede-
lijk
zou kunnen zyn, als de logika der feiten, die de Rede-zetf is.
Dat smachten naar \'n persoonlyken God is opstand tégen de Rede.
Ik kom daarvan dan ook reeds in 177 terug. Myn „Gebed van
den Onwetende"
is nog met die ziektestof besmet, \'t Is inderdaad
niet gemakkelyk zich te onttrekken aan den invloed der biologie
waarmee men onze jeugd bedierf! Het zyn juist de oprechtste
gemoederen die \'t meest onder dien overgang lyden. Lauwe geloo-
vers wagen zich niet aan de vermoeienis van twyfel, en slechts uit
\'n zeer hooge maat van innige religie kan men den moed scheppen
tot het loochenen van Gods bestaan. Niets is öngodsdienstiger dan
vasthouden aan \'t Geloof. Als er \'n God ware, zou hy de eerste
zyn die \'t kwalyk nam.
166. Als spel en tot oefening van vernuft, is men gewoon
aan jongelieden optegevon verband te zoeken tusschen twee —
of meer — geheel ongolyksoortige, ver van elkaar verwyderde,
en schynbaar onderling niet verwante gebeurtenissen. Ik her-
inner me den tyd toen we ons vermaakten met hot aantoonen
van den invloed der babylonische gevangenschap op de am-
sterdainsche bours. Met de gevolgen der vroolykheid van Darius\'
paard, voor de westersche beschaving.. .
Maar, toevallig, die gevolgen liggen bloot. Een schoolknaap
kan ze u aantoonen, en ditmaal zonder valsch vernuft. Ik had
dit laatste voorbeeld niet moeten kiezen, wyl \'t my te doen
is om aantetoonen dat er inderdaad naar Gods wil — men
weet nu wat ik hiermee bedoel — verband is tusschen de
-ocr page 98-
86                                       IDEE N VAN
schynbaar meost uiteonloopende voorwerpen, zaken of gebeur-
tenissen. Daarby komen dus geen voorvallen te-pas , die elkander
raken van zóó naby als de europeesche beschaving en de voor-
afgaande persische oppermacht die Darius te danken had aan
do vurigheid van z\'n paard.
De Natuur is alles, en: alles is natuurlyk. Waar \'t ons ge-
geven is de volgorde van de logika dei\' feiten natogaan, erken-
nen we dat natuurlyko, die Noodzakelykheid. Waar die volgorde
ons niet duidelijk is — omdat we zoo weinig weten — denken
we aan \'n God.
Geloof is alzoo \'n opgedro 11(5011 surrogaat voor kennis. (167) Ook
de ongeloovige weet weinig, maar hy komt er voor uit, en maakt
geen aanspraak op wysheid, door alle mysteriën optelossen met
\'11 Mank die /.elf \'11 mysterie is. Wie aan \'n God gelooft verklaart
alles door het terugtebrengen tot dien God. Dit op-zichzelf zou ge-
grond /.vu, inaar...„K>^ ber/rypen Hem. niet" zoggen /.e er by. Het
ophelderingsmotief is alzoo \'11 duisterheid. Qttod absurdum..
Reeds elders maakte ik de opmerking dat in den mond der ge-
loovers, het woord god, gewoonlyk do plaats bokleedt van niemand
of niemendal. „God weot het" is: niemand weet het. „By God alleen
is genade, hulp" en/., beduidt: er is géén hoop op hulp of genade.
„God vergeve het u!" is synoniem met: uw misdaad is önvergeef-
lyk. „Oin-godswil" heeft de beteekenis van gratis, enz. Die ver-
raderlyke taal!
167. Alle waarheden zyn oven eenvoudig, \'t Verschil tus-
schen schyubare ingewikkeldheid en duidelykheid ligt in \'t
getal, niet in de soort der tusschen-sluitredenen.
Wanneer we van zekere hoeveelheid \'n andere hoeveelheid
aftrekken, denken we by \'t noemen van het verschil niet
aan de macht van \'n God die bepaald hebben zou dat 10— 3 = 7
wezon zal. En dit behoeft ook niet.
Maar als \'t getal 10 door oneindig veel bewerkingen — allen
op zichzelf even eenvoudig als de bovenstaande aftrekking —
wordt gebracht tot zeven, dan roepen wy uit: dat heeft God
gedaan l
Dit behoeft evenmin. We sproken zoo uit ydelheid,
omdat we niet bekennen willen dat er zooveel schakels ont-
breken in onze waarneming van den keten der sluitredenen.
"68. Al wat geschiedt is \'t produkt van alle voorafgaande
fakto^en. Het getal dier faktoren is oneindig, wyl \'t bestaat
uit alle feiten. Als Caesar niet in Gallie was gevallen, schreef
ik dit idee niet.
Waar wy zeggen: Oorzaak, bedoelen wy den faktor die door
meerder grootte of nabyheid ons \'t meest in \'t oog valt.
-ocr page 99-
MULTATULI                                           87
En zelfs daarin vergissen \\vy ons dikwyls. Meermalen hou-
den we 100 voor \'t produkt van 10 X 10, waar \'t inderdaad
de vereenvoudigde uitdrukking was, dat is: het door \'n feit
■* j l. , . , , n X 100
uitgedrukt gevolg van iets als:-------------h n—n.
Zoodra iets anders ware dan \'t is, zou terstond alles anders
zyn, of liever: alles zou niet-zyn. Alweer \'n bewys dat er voor
den werkkring van \'n god geen plaats is. I3y elk voorkomend geval
immers, is hy gebonden aan de ekonomie van alles wat vooraf-
ging, en dit maakt de eigenschappen waaruit hy zou moeten be-
staan als hy bestond, tot sinekuren. Om zoo\'n god \'n werkkring
aantewyzen, zou men hem_ hoedanigheden moeten toekennen die
menschehjk, onlogisch en by-gevolg óngoddelyk zyn. Er blyft dus
slechts over: \'n god zónder werkkring, dat is : \'n faineante god.
Qnod absurdum alweer.
169. Ik gis dat m\'n denkbeeld over de almacht der Nood-
zakelgkheid
zoo oud is als de wereld. Overal vind ik sporen
van dit idee. De Romeinen spraken van \'u Fatum, dat boven
de persoon-goden stond. De Grieken hadden hun stvóywr,. Maar
\'t Volk maakte ook daarvan weer personen.
Ei, ziedaar, om \'t juiste accent op ovayxm te zetten — ik
heb nooit recht kunnen wysworden uit die accenten — zoek
ik \'t woord op, en vind als vertaling, onder andere woorden
zoowel natuurwet als noodzakelijkheid. Reeds do Grieken dus
vonden synonimiteit in beide begrippen.
En vroeger reeds. Onderzoek de bronnen van alle godsdien-
sten , overal zal men aan den oorsprong die vereering, of beter
die erkenning, vinden van de noodzakelgkheid!
Zelfs menscken die ter-goeder-trouw meenon zekeren god te
aanbidden, erkennen stilzwygend dat ook lig met de almacht
die men hem toeschryft aan de Noodzakelgkheid onderworpen
is. De vroomste, de geloovigste, meest bekatechiseerde christen
zal niet bidden: laat den dag van gister terugkomen, o Heer! *)
Als men dit zoo\'n geloover voorsloeg, zou hy antwoorden:
«dat kan de Heer niet!» en door z\'n antwoord een bewys
geven dat zyn Heer wel degelyk onderworpen is aan de nood-
zakelykheid.
*) Zie alweer over de soort van hulp die men by den Heer zoekt
908, 1256, vlgg. Patente wonderen durft men niet vragen. Met
bescheidenheid bepaalt men zich tot wenschen welker vervulling ,
ook zonder de gevraagde tusschenkomst, voor niet zoo heel onrao-
gelyk wordt gehouden.
-ocr page 100-
88                                                  I DEEN VAN
170.   De Indische Trimowrti — de drieëeuheid die wy, langs
wat omwegen en vry verbasterd, hebben overgenomen — be-
stond uit sclieppen — juister: samenstellen — uit onderhouden
en vernietigen, juister: ontbinden.
De middelste hoedanigheid is eigenlyk niets dan \'t voort-
duren der werking van de eerste. Er wordt vereenigd en ge-
scheiden , anders niet. Twee of meer stofdeelen , onder andere
gegevens, voegen zich samen. Twee of meer stofdeelen, onder
andere gegevens, scheidon zich. Dit is alles.
171.    Wanneer ge een voorwerp neerlegt en dat later weder
opneemt, hebt ge twee handelingen verricht. Gedurende den
tyd die er tusschen die beide handelingen verliep, lag het voor-
werp. Leggen en wegnemen — samenvoegen en ontbinden •--
waren handelingen. Maar \'t liggen was geen handeling, noch
van u noch van \'t voorwerp dat lag.
Onderhouden in de Natuur is evenmin \'n aktie als liggen \'n
bedryvend werkwoord.
Deze slotsom is juist, maar \'t betoog deugt niet. Wat we by-wyze
van spreken stilliggen noemen, bestaat niet, en \'t liggen van \'n
voorwerp kan hier dus niet dienen als voorbeeld. Onderhouden is
hierom geen afzonderlyke handeling van de Natuur, wyl die funk-
tie in \'t voortdurend scheiden en samenstellen begrepen is. Het
onderhouden van \'t geheel geschiedt door aanhoudend vernietigen
— d. i. op andere wyze samenstellen — van de deelen.
172.   Wy werpen dus één derdedeel van dien Trimourti weg.
En méér. Want onze god Noodzakehjklieid is niet rfr/evoudig,
niet trceevoudig, hy is eenvoudig.
Liggen is geen handeling. Maar ook leggen en wegnemen
zyn, ofschoon twee handelingen, uitvloeisels van \'tzelfdo be-
ginsel: üeiceging. Scheppen is: samenvoegen met iets anders, of:
samenvoegen op andere wyze. Ziedaar de geheele natuurwet,
het godsbegrip, de leer der Noodzakelgkheid, teruggebracht tot
dit ééne woord: aantrekken.
Wie of wat het meest aantrekt, wint vorm.
Wie of wat het minst aantrekt, verliest vorm.
Alles wat geschiedt komt voort uit die eeuwige afwisseling
van meer of min.
173.   \'t Is kinderachtig — dat heet: het is menschelgk
altyd te schermen met zonnestelsels, om iets te bewyzen van\'n
persoonlyken god. Breng \'t water van uw waschkom in draaiende
beweging. Let op \'t samenvoegen van de di-yvende zeepbelletjes,
-ocr page 101-
89
MULTATULI
en ge ziet \'n zonnestelsel in \'t klein. Elk bolletje neemt de
plaats in, die het naar de omringende gegevens *) innemen
moet. De aarde, de zon, Sirius, doen dat ook.
Maar denk u den rand van de kom weg. Want ruimte is onein-
dig , zooals stof eeuwig is.
*) In-verband met z\'n eigen toestand, natuurlyk. \'t Woord „om-
ringende" is te-veel. De bedoeling is: alle gegevens.
174.    Ge kunt u die oneindigheid niet denken? Kunt ge u
\'n rand denken aan do waschkom van \'t heelal? *)
Ge kunt u die eeuwigheid van de stof niet voorstellen? Is
\'t u dan wèl mogelyk te begrypen dat iets vernietigd is, of
geschapen ?
*) Gewis niet. Waar grenzen zyn bestaat \'n dynamisch middel-
punt, dat weldra statisch worden zou, nadat het alles tot zich had
getrokken, liy gebrek aan tegenwicht zouden de lichamen die \'n
veronderstelden grens vormen, zich in hun verwyderde pozitie niet
kunnen handhaven, \'t Heelal ware dan \'n klomp, één klomp, of
misschien — oneindig klein dan! — een stip vaste stof. Qnod ai-
surdum.
175.    Er is slechts één mysterie: het zgn. Al het overige
volgt vanzelf uit de eigenschappen van het zgn.
Eu nog is die mystorie niet zóó diop als het tegendeel wezen
zoude. Denk eens na over de ongerymdheid van: niet-zgn.
Er is. Ziedaar „het woord" by-uitnemendheid, de Logos! Ik meen
hierin den besten grondslag voor wysbegeerte te vinden, den ste-
vigsten, den eenigen. Met iemand die dit punt van uitgang niet
aanneemt, behoeft men niet te redeneeren. Men mag door hom
heenloopen als door \'n geest van Maju. Men mag hem bestelen,
bespuwen, ignoreeren. Of liever, men kan dit alles doen zonder
hem reden te geven tot klachte, daar z\'n eerste verzet de ver-
loochening wezen zou van den voorgewenden twyfel aan liet Zgn.
En zy die wèl genegen zyn dezen Logos aantenemen als grondslag,
zullen weldra vrede hebben met alle uitvloeisels daarvan. Dat de
overgang tot myn stelsel onrust en bekommering teweegbrengt,
stem ik toe. Doch het stelsel-z<(/\', eenmaal aangenomen met den
eerlyken moed die \'n gevolg is van liefde tot waarheid, voldoet
aan de eigenlyko roeping der wysbegeerte: het werkt verzoenend,
het bevredigt. Wat my aangaat, het is te betreuren dat m\'n plicht
me zoo vaak dryft tot bitter verwyt. Mocht ik toegeven in do
stemming van myn gemoed, ik zou religieuze lofliederen zingen
ter verheerlyking van de zielerust na \'t verdry ven van alle spokery.
De armen van geeste die gedurig in angst zitten voor de kuren van
een nooit verzadigden kleingeestigen vitzieken god, kunnen zich
geen denkbeeld vormen van de kalme berusting die \'t loon is van
-ocr page 102-
90
IDEEN VAN
den moed om dóórtedenkon tot de uiterste konsekwentie toe. Halve
of kwart-atheïsten zyn zeker te beklagen. Maar kan men niet het-
zelfde zeggen van halve- of kwart-geloovers? En.. .heele geloovers
zyn er niet. Ze schipperen, en passen en meten, en transigeeren...
dat behoef ik met mijn god niet te doen, want: twee maal twee
is vier. Wat daarbuiten gaat is uit den onmogelyke, uit den on-
gerymde, en alzoo voor \'a dienaar van den Logos, uit den booze.
Wat overigens m\'n aandringen op \'t begrip Logos betreft, het
kan slechts worden afgekeurd door hen die zich niet schamen
onwel te zyn rnet logiek, \'u woord dat daarvan is afgeleid. Het is
niet voor dezulken dat ik in m\'n Millioene/i-Studieu n verbeterde
vertaling voorsla van Johannes I. vs. 1: „In den beginne was de
Rede, en de Rede was bg God, en de Rede was God." Kan het
duidelyker? De theologen hadden den moed niet dien tekst onver-
valse ht onder \'t volk te brengen. Ik daag hen uit myn vertaling
te bestrvden.
176.    Ik vind myn god overal, tot zelfs in de frazeologie
dergenen die \'n byzonderen God hebben.
«■Heden overleed ons jongste kindje. Ofschoon diep getroffen,
wenschen wg te berusten. Wy buigen ons onder Gods hand. . .
Ik verzeker u dat ik altgd bernst in den wil van myn god,
dat ik me altgd buig onder den wil van myn god, en dat ik
vèr loopen zou om \'t zeer kurieus schouwspel te zien van
iemand die niet boog onder de Noodzakelgkheid, van iemand
die niet berustte in baar wil.
Nooit heb ik in den oprechten Haarlemmer, die zoo byzonder
ryk is in zulke vrome ontboezemingen, gelezen: ons kindje
stierf, maar we laten \'t er niet dg.
177.   Maar die leer der Noodzakelgkheid is troosteloos, meent
ge?
Zoo moot ieder adept van elke persoon-godsdienst gesproken
hebben, toon men hem kwam vertellen dat zyn god alleen
in z\'n verbeelding bestond. Ik kan me voorstellen hoe ver-
drietig de Griek moet geweest zyn, toen hy begon intezien dat
z\'n Ceressen en Minervaas niets anders waren dan dichterlyke
personifikatien van Jdeen. Verbeeld u den vromen Katholiek
die \'t vertrouwen verliest op den Heilige wiens hulp hem
bewaren moet voor tandpyn of likdoorns! Zoo\'n Katholiek zou
ik, in plaats van z\'n heilige, den raad geven z\'n mond zuiver
te houden en zich \'n scherp mesjen aanteschaffen. Dien Griek
had ik, voor Ceres en Miucrva, \'n abonnement gegeven op
de Landbouwkundige Courant, en \'n exemplaar van Humboldt\'s
Kosmos. Ik beweer dat ze winnen zouden by dien ruil.
-ocr page 103-
91
MULTATULI
En gy die klaagt over de troosteloosheid myner leer...gy
die waggelt zoodra men u \'t geknakt stokjen afneemt waarop
gy meendet te steunen. . .gy die vreest niet alleen te kunnen
staan, zonder \'n Wazen dat gyzelf hebt geschapen om aante-
vullen wat U ontbrak aan bevatting, kracht en wil, gy. . .
wees niet troosteloos! Die domme, zichzelf onbewuste, al-
machtige onwetende Noodzakelijkheid is \'n God van liefde die
u moer geeft dan \'n persoonlyke god doen kon, en — met
het oog op de rechten van anderen — doen m;ig. •)
De Noodzakelijkheid is voor allen gelyk. Dit is meer dan
men zeggen kan van eiken anderen god.
De Noodzakelijkheid is aan zichzelf gelyk. Nooit heeft ze om
iemand te plagen 1 1 = 3 gemaakt. Man kan op haar
rekenen. Waar we meenen dat ze ons verraadde, lag de schuld
aan onszelf. We hadden niet goed opgelet. IVy maakten fouten
n onze berekening, niet Zy.
En zelfs waar ze wreed schynt — waar ze jonge meisjes
doorknipt — ook daar ligt de schuld aan ons. Waarlyk, we
hadden dat meisje niet moeten opnemen tusschen duim en
vinger! Wy hadden haar niet moeten voorhouden aan de
lemmetteu van die schaar! Daarin lag de fout.
En — vraagt ge, hoop ik — als zoo-iets gebeurt buiten
onzen wil door \'n zoogenaamd ongeluk. . .is er dan nóg geen
wreedheid in uw god ?
Neen, neen , duizendmaal neen! Wat is, moet zyn. \'t Staat
aan ons — en juist dit is Gods wil — voorzichtig te wezen,
opteletten, ons te wachten voor \'t kwade ,
\'t Staat aan ons, waartenemen, natedenken, toetepassen ,
\'t Staat aan ons, te willen en te werken ,
\'t Staat aan ons, te streven naar ontwikkeling ,
\'t Staat aan ons, genot te vinden in dat alles. . . dat is in
één woord: het staat aan ons deugdzaam te zyn, want genot —
zóó begrepen — is deugd.
*) Een god die gebeden verhoorde, zou oogenblikkelyk moeten
worden afgezet wegens misbruik van gezag en schennis der Natuur-
wet. En \'n god die zich niet schuldig maakt aan deze vergrypen,
is overtollig, en zou zich dus moeten terugtrekken uit verveling
wegens gebrek aan bezigheid. De eenig denkbare funktien immers
van zoo\'n god zouden bestaan in \'t verrichten van daden die door
z\'n onbevlekte heiligheid-zelf verboden zyn.
178. Men vraagt me waarom ik zooveel nummers wyd aan
buitenissigheden ? Eilieve, wanneer gy goederen te laden hebt
in \'n vaartuig, on ge vindt dat vol, overvol.. . begint ge dan
-ocr page 104-
92                                           ID1EK VAN
niet met lossen, reinigen, schoonvegen?
Kunt ge tarwe opslaan in \'n pakhuis dat van boven tot
onder gevuld is met papaverzaad, met opium, met arsenik ?
Is niet het wegruimen van \'t schadelyke, \'n even nuttige,
\'n even noodzakelyke arbeid als \'t aanbrengen van het goede?
Is niet stryd tegen dwaling, stryd voor waarheid ?
Als \'t waar is dat die goddienery uadeelig werkt op mensch-
dom en individu, is \'t dan niet ons aller plicht die te be-
stryden ?
Is \'t niet onze plicht de afgodsbeelden omtewerpen, die de
circulatie belemmeren op den zoo schoonen heirweg van \'t ge-
zond verstand ?
Kunt ge een goed huis bouwen op de plaats waar ge een
ruïne vindt, zonder eerst dien bouwval geheel aftebreken en die
plaats schoon te maken?
Ik vind bouwen aangenamer werk dan afbreken. Maar als
\'t afbreken vereischt wordt. . .
Wie durft beweren dat arbeid met den troffel noodiger is
dan arbeid met \'n houweel? Maar \'t is aangenamer werken
met den troffel, en ge zyt dank schuldig aan iemand die uit
gevoel van plicht — en waarlyk niet uit voorkeur — \'t hou-
weel ter-hand neemt.
Gy die noch afbreekt, noch bouwt, scheldt hem niet uit.
De beschuldiging tegeu bestryders van dwalingen, dat ze „af-
breken zonder daarvoor iets beters in de plaats te geven" is afge-
zaagd en vervelend. Is er niet pozitieve winst in \'t derven van
wanbegrip? Moet iemand die \'t bestaan van \'u spook ontkent,
andere spoken aanwyzen ?
En bovendien, het is niet waar dat de redelyke godloochenaar
afbreekt zonder optebouwen. In-plaats van \'t spokerig geloof, wyst
hy op onbevooroordeeld — d. i. ongeloovig — onderzoek naar den
aard der dingen,
op Kennis der Natuur. Is dat niets? Ik verwys te
dezen aanzien naar m\'n verhandeling over Vrye fitudie in den Illn
bundel.
179. «Als \'t waar is dat die goddienery nadeelig werkt...
Vraagt ge dat nog ? Zie de Elberfeldsche weezen.. .
— Ja, zegt men, maar dat is sporadisch, \'t Komt niet
dikwyls voor. Hy, zy en ik hebben nooit gestuipt op den
keldertrap. We geloooen... nu ja, maar we laten ons niet dol
maken. We doen behoorlyk onze zaken. We gelooven... zóó,
zóó.. . met gepaste matigheid.
Die weezen staan me nader dan gy!
-ocr page 105-
93
MÜLTATliLI
Wie nonsens gelooft, en door krankzinnigheid bewys geeft
voor de oprechtheid van z\'n geloof, heeft recht op medelyden
en. . . genezing, als er genezing mogelyk is.
Maar gy die gelooft. . .ja, maar niet meer dan juist noodig
is in \'t belang van uw «zaken»...gy die zondags \'n hemelvaart
belofzingt, maar \'n knecht zoudt wegjagen als hy in de week
u kwam vertellen dat uw grootboek was opgevlogen. . . gy die
uw krankzinnigheid weet afteknippen op de maat die ge groot
genoeg vindt voor den Hemel, en niet te groot toch voor de
aarde. . gy dio zoo verstandig zyt als de verstandigste, waar
\'t uw dadelyk belang geldt, maar meent den Heere te dienen
door dat verstand te leggen aan \'n halsbandje van spinncweb
of yzer, naar \'t u voegt, zoodra er spraak is van — veron-
dersteld — edeler belang. . . gy die preekt, bidt en oefent,
maar onder \'t bidden en oefenen, gedurig \'n oog in \'t zeil
houdt van \'t aardsche scheepje. . .gy die \'t beste deel van uw
ziel bewaart voor beurs, school, sociëteit of kabinet, en
zondags lappcndag houdt om uw «Heer» te onthalen op wat
afval. . . gy. . .
Wat moet ik U zeggen? Dit: ga naar do Elberfeldsche
weezen, kryg stuipen en word oprecht.
180. Wat hebt ge gemaakt van de wereld, gy moordenaar
Konstantyn ? Dat ge zooveel leden uwer familie ombracht, ver-
geef ik u. \'t Zullen er personen naar geweest zyn, en uw
familie was te uitgebreid, dit erken ik. \'t Hoeft bovendien
weinig invloed gehad op den toestand van \'t menschelyk ge-
slacht. Wat deed het er toe of gy \'n broer, neef, bloedverwant
méér om \'t leven bracht ? Zie, die familiezaken gaan me niet
aan.
Maar dit vergeef ik u niet, dat ge om Keizer te worden
aanleiding gaaft tot het smeden der ketens waarin \'t men-
schelyk geslacht nu sedert eeuwen gevangen ligt. Of wist ge
dat niet? Dacht ge er niet aan dat uw fabeltje van \'t in hoc
signo
langer zou duren dan uw behoefte aan die fabel? Kondt
ge \'t niet voorzien dat die moord aan den menschelyken geest
eenmaal zwaarder wegen zou in de schaal uwer verantwoording
dan al die nietigo huishoudelykc privaatmoordjes ?
Wat hebt gy gemaakt van de wereld, o Konstantyn ?
Daar liggen na u de vervelende kerkvaderlyko oeuwen, die
niet eens vatbaar zyn voor beschryving.
Daarop volgt de domme woesto middoltyd met god- en
maagddionende ridders... die niet lezen of schryven konden. Met
aflatende monniken, heerschzuchtige en heerschende priesters.
-ocr page 106-
94                                           IDEENVAN
Met geschoren kudden volks. Met scherende graafjes en prins-
jes. Met twist, voor liefde. Met stryd, voor arbeid. Met kerken,
voor hospitalen. Met gezag, voor overtuiging. Met slavruy,
voor vryheid. Met dwecpery, in-plaats van wat kennis dei-
Natuur. Met slaap, voor leven...en voor gezondheid, laza\'us
en pest!
Wat hebt gy gemaakt van de wereld, o moordenaar Kon-
stantyn ?
Dat ge uw broeders hebt doodgemaakt, vergeef ik u. Maar
ik vergeef u niet dat ge den geest hebt vermoord van zooveel
mt/ner broeders.
181. Wat hebt gy gemaakt van de wereld, o christenen ?
Ik wend het oog af van uw walgolyko Historie. . .die gy hebt
vervalscht en omgeknoenl bovend\'en: ad Majorem Dei gloriaw.
Dien Konstantyn noemt ge ff roof, en de rest is even waar als
die grootheid. Ik wond het oog af van do Geschiedenis, om het
te richten op iets wat ge niet verdraaien niet verkei-kvaderen
kunt, op uw huisgezinnen, op uw vrouwen, op uw dochters.
Wat hebt ge daarvan gemaakt. Wat hebt ge gemaakt van de
vrouw ?
Om u staande te houden op een door \'t recht van don sterkste
veroverd standpunt, maakt go dagelyks uw vrouwen tot huis-
houd werktuigen of erger, en uw dochters tot Kaspar Hausor\'s,
tot Javanen. Ik erken dat gy uw vrouwen nog slechter be-
handelt dan uw bybel voorschryft, en dat niet alles wat er
valt aantemerken op den vernederden toestand der vrouw, te
wyton is aan mozaïsche of apostolische voorschriften. Nergens
lees ik: «laat uw vrouw dom blyven» of: «zorg dat uw doch-
ters geene begeerte schoppon uit wetenschap.» *) Maar er staat
toch: «gy vrouwen, weest uw mannon onderdanig.» En, een-
maal die onderdanigheid aannemende, volgt de rest vanzelf.
Zoolang in Zuid-amerika de slaverny bestaat, zoolang zullen ook
natuurlykerwyze de slavenhouders hun slaven \'t lezen verbie-
den, \'t Voorschrift van onderdanigheid wettigt tevens de alleen
mogelyke middelen waardoor ze kan gehandhaafd worden.
Dit immers staat er, dat do vrouwen onderdanig moeten
zyn. Tot hoeverre ? Waar is do grens ? Dat staat er niet, er
wordt niet gesproken van grens. De apostel laat het over aan
de discretie van de heeren.
En al ware dit zoo niet, bezie ze eens goed, die heeren der
*) Parabel van TKugater in de Minnebrieven.
-ocr page 107-
MULTATULI                                      95
schepping, de mannen! Ga ze na in die diskretie, in hun
nietig streven, in hun bekrompenheid, in hun onkunde, hun
lafhartigheid. . .en vraag uzelf of \'t oorbaar is en rechtvaardig,
dat de andere helft van \'t menschdom zoo maar voetstoots
moot onderdanig wezen aan die helft?
De eisch dor mannen op dit stuk toont reeds dat die vorde-
ring ongegrond is. Om heer te zyn in \'t zedelyke behoorde
men te beginnen met het begrypen van rechtvaardigheid, en
\'t is onrechtvaardig de vrouw, als zoodanig, te stellen beneden
den man. Verbeeld u, Uornelia, Sapp/io, Uharlotte üorday, de
Stael, heecher-Stowe, onder
den eersten den besten kwajongen!
Maar wie moet dan heerrenen? \'t Antwoord is zeer eenvou-
dig : er wordt niet gehoorscht.
—  Goed! Maar wie behoort het meest invloed te hebben?
—   Wel. . .die \'t verdient.
—   Nogeens goed, maar. . .wie verdient het?
—   Wie \'t meest ontwikkeld is als mensch. De geslachtsdeeien
hebben hiermee evenmin te maken als do kleur van \'t haar.
—  Maar. .. als hy of zy die \'t meest ontwikkeld is als
mensch, niet slaagt in \'t verkrygen van den invloed die hem
of haar zou toekomen?
—    Dan twyfel ik aan die meerdere ontwikkeling, en raad
hem of haar ernstig aan, zich verder te ontwikkelen.
182. Ik stel me voor, cenige nummers te bestedon aan den
toestand der vrouwen in onze maatschappy, vooral vóór of
zonder \'t huwolyk. Maar vooraf moet ik \'n kleine geschiedenis
verhalen die in \'t licht stelt wat de vrouwen te danken heb-
ben aan den bijbel, opdat men niet, waar ik de zeden aanval,
antwoorde: dat is zoo, maar \'t voorschrift was toch schoon.
Zy was lief en goed de kleine Agatha. Ze was zoo rein van
hart als de dochter van \'n mensch wezen kan. Van leugen
had ze geen begrip. Met bevreemding zag zo de wereld aan
omdnt ze niet begreep dat er zooveel stryd kon wezen. Wat men
haar zeide, geloofde zy kinderlyk. Als kind bad ze \'s avends
om \'n genisten slaap, en nooit at ze ongezegende spys. Later
ging ze vroom ter-kerke, en zong met geestdrift:
„Want Edom en zyn vollick koen
Acht ik gelyek myii oude schoen."
of wat er anders te zingen viel. Nooit kwam \'t haar in de
gedachte te vragen of Jacob wel heel bi-aaf deed, z\'n broer
-ocr page 108-
96                                            IDEEN VAN
\'n eerstgeboorterecht te ontfutselen door geleende ruighoid ?
Noch of \'t pleizierig was voor de Kananieten, zoo maar altyd-
dóór te worden uitgeroeid ? Zy die geen vogeltje had kunnen
leeddoeu, gruwde niet vau de bloedlucht der groote slachtery
die men \'t Oude-Verbond noemt. De Heer had gesproken. . .
dit was Agatha genoeg, niet om goedtekenren — zóó ver kwam
ze niet — maar om zich te onthouden van oordeel, jazelfs om
bewaard te blyven van onaangenamen indruk.
Zoo zyn er meer vromen, die niet bestand zyn tegen de
minste smart, maar heel kalm aanzien hoe Gods uitverkoren
volk huishoudt mot de arme drommels die schuldig waren aan
onüitverkorenheid.
Agatha vroeg niet naar \'t verband tusschcn haar zonden
en Adams val: zy geloofde. Niet naar de wyze der verlossing
door \'t Moed des krnises: zy geloofde. Niet naar \'t bewys onzer
gee»tebjke onsterfelykheid, dat er liggen zou in de lichamelyke
opstanding van Jezus: zy geloofde. Niet naar den samenhang
in Jezus\' lossen, minder nog naar de mogelykheid der toe-
passing, en nóg minder naar \'t gehalte van die lessen: zy ge-
loofde.
Agatha was \'u (Jhiïstin. Haar gemoed was den Heere Jezus
gewyd. Wat van hèm kwam, was goed en heilig. "Wat tegen
hem was, bield zo voor slecht.
En niet alleen hing ze met hart en ziel aan alles wat voor-
geschreven was door Jezus, maar — zoo als \'t veelal gaat —
ook aan de gezegden welke door anderen aau dien Jezus in
den mond gelegd zyn. Het naamwoord «christelyk» was Agatha
voldoende om de zaak schoon te vinden die als zoodanig werd
gekenmerkt, en ze beklaagde de Grieken die hun dooden ver-
brandden in plaats van ze \'n christelijke begrafenis te geven.
Wat het begraven der dooden te maken heeft met Christen-
dom , begryp ik niet, tenzy men \'t verbranden afkeurt om \'t
meer verstrooid raken der deelen, die naar \'n zeer plat be-
grip , dienen moeten tot de rekonstruktie van de lichamen.
Agatha leefde christelyk voort tot haar achttiende jaïir, en
zie, daar kwam iemand vertellen dat hy haar beminde en
huwen wilde. Na ruggespraak met vader, moeder en dominee
zei Agatha dat ze niet ongenegen was \'n huwelyk aantegaan,
maar \'t moest christelyk wezoii. Zy vroeg den jonkman naar
z\'n geloof.
—    Hoe ik u bemin, Agatha? Vraag het de sterren, de
bloemen...
—  Ja, maar uw geloof?
-ocr page 109-
MULTATULI                                           97
—   Overal staat my uw naam geschreven... in de wolken,
op de golven der zee! Ik hoor dien in \'t ruischen der blade-
ren , in \'t murmelen van de beek...
—   Maar. . .uw geloof?
—   \'t Zal zaligheid wezen, Agatha, u te bezitten als m\'n
vrouw, als m\'n leidsvrouw! Ik zal n liefhebben met al de
kracht van m\'n hart! Ik zal u geven...zeg my, Agatha, hebt
ge de Minnebrieven gelezen ?
—   Maar, eilieve. . .uw geloof?
—   Daar staat het! O, ik had niet noodig dat te lezen om
te weten wat liefde is, Agatha! Maar toch, \'t is aangenaam
als men z\'n indrukken zóó vindt beschreven! Ja, zóó is het,
Agatha, zóó wil ik u liefhebben! Beminnen is neiging tot
geven, tot bevruchten aan den eenen kant, neiging tot weer-
geven en baren aan de andere zyde. . .
Agatha begon iets onfatsoenlyks te vinden in den loop van
\'t gesprek. Zy brak het af, door nogeens te vragen: naar 7
geloof?
De arme jongen zei weer iets over z\'n liefde, en bemerkte
niet eens dat Agatha gedurig aandrong op wat anders. Maar
wel had zy bemerkt dat de liefde van den jonkman wereldsch
was. Met \'n beklemd hart ging zy naar dominee.
Hg had haar Christin gemaakt. Hg had in haar opgewekt
dien onleschbaren dorst naar de genadegaven des evangeliums.
lig had haar gewezen op den éénigen weg die \'t licht, de
waarheid en hot leven is. Hg moest haar raad geven in deze —
haar eerste — bezoeking. De man sprak aldus:
—  Heil u, dat ge \'t huwelyk alleen dan goedvindt, als ge
\'t moogt aangaan met de hope op den zegen die in Christus
Jezus is. Ik heb alzoo niet te vergeefs gearbeid, o myne dochter,
in den wyngaard uws gemoeds. Heil, driewerf heil u, dat gy
geroepen zyt om een braven, en u oprecht beminnendon, maar
helaas, door woreldzin afgedwaalden, jongeling, terngtebrongen
op hot ware pad. Ge hebt gelyk, Agatha, uw huwelyk moet
christelyk wezen, en den Heere geheiligd. Zeg uwen verloofde
dat ge u voorneemt hem te beminnen zoo als \'n christelyk
meisje betaamt. Dat ge bei-eid zyt hem te nemen tot uwen
echtgenoot naar de voorschriften daaromtrent gegeven door
onzen Heer en Heiland. Laat hem zyn beschouwingen over den
heiligen staat des echtverbonds niet putten uit zedelooze ziel-
verpostende geschriften, doch zeg hem dat hy zich lave aan de
eenig-zuivere bron.. .
idren i, fin druk.                                                                  7
-ocr page 110-
98                                            IDEEN VAN
In \'t kort — want het walgt my — de verliefde jonkman
moest, om nu recht precies te weten wat \'n Vhristelyk huwelijk
was, nalezen: Maltheu» XIX!
En na dien tyd zag Agatha in, dat niet al het Christelijke,
schoon , rein , verheven is.
Nog eenigen tyd bleef zy \'n goed meisje. Ze is \'n verstan-
dige goede vrouw geworden. . . maar — of liever want
christin is ze niet meer!
183. Hoe ..er wordt gesproken van \'t huwelyk, van de ver-
eeniging der geslachten, die den mensch — man of vrouw,
onverschillig — eigenlyk voor \'t éérst waarlyk tot mensch
maakt, en hy, de wetgever, de voorganger, de opvoeder, de
wysgeer, de zedemeester, heeft daarover niets meetedeelen dan
die platte ruwe ongemanierde opsomming der onderscheiden
manieren waarop do man — neen, \'t mannetje — voor \'t
huwelyk ongeschikt wordt ? Hoe. . . hy die \'n vygenboom wist
te gebruiken als onderwerp van vervloeking. . .hy die gelyke-
nissen — en schoone! — wist vastteknoopen aan \'t geringste
voorwerp, aan zuurdeeg en mosterdzaad. . .hy die farizeen eu
schriftgeleerden te-woordstond — en flink ! — met donderend
verwyt en dieper treffende spot. . . hy wist niets dan dat van
\'t huwelyk te zeggen ? Hoe. . . hy dacht aan den man alleen,
en scheen te verstaan dat men hem om raad vroeg in \'n
kwestie van hygiëne? Hoe. . .hy vergat die geheele andere helft
van \'t menschelyk geslacht, om de vraag alleen optevatton
met het oog op de dicrlyke behoefte, op de allerplatste kon-
venientie van deze helft ? Foei!
Foei, foei, fooi I
Nooit heb ik de vrouw behandeld gezien met zooveel ver-
nietigende minachting.
In veel wetgevingen van zoogenaamde zedemeesters — zie
de mozaïsche — is zy \'n zaak, \'n ding, \'n meubel, \'n koe...
Hier, naar de uitspraak van Jezus, is ze niets , niets, vol-
strekt niets! Elders worden haar rechten miskend om alleen
te spreken van haar verplichtingen. Hier schynt het niet de
moeite waard zelfs, met \'n enkel woord van dio verplichtingen
te spreken!
Ik vraag u of Jezus anders had kunnen antwoorden, als de
discipelen hadden gevraagd of \'t goed is pantoffels te dragen ?
Of, in \'t nu gegeven antwoord, iets meer is gelet op de be-
langen der vrouw, op de rechten der vrouw, op de behoeften
-ocr page 111-
MÜLTATÜLI                                           99
der vrouw, dan in zoo\'n antwoord zou gelet zyn op de be-
hoeften , belangen en rechten van \'n ouwe slof\'?
Foei, foei, foei!
Ziehier \'n andere lezing die \'k voorstel te leggen naast de
onde. Ik wil zien welke Christen den moed heeft die van Mat-
theus mooier te vinden!
10)  Toen zeiden zyne jongeren
tot hem : staat de zaak eens mans
met zyne vrouw alzoo, dan is
het, niet goed te trouwen.
11)   En hy zeide tot hen: ik
zegge u \'t is den man goed te
trouwen, opdat zyne ziele geheel
worde, en hy menseh zy.
12)   En der vrouwe is \'t goed
te huwen, opdat haar ziel vol-
maakt worde, en ze een memch zy.
13)   Want de Heer rustte niet
na \'t scheppen van den man. En
hy schiep niet de vrouw alleen,
zonder man. Maar man en vrouw
schiep hy ze, opdat de menseh
volmaakt zy.
14)   Zoo wie eeno rechterhand
heeft en de linker mist, hy is
niet volmaakt. En wie eene lin-
kerhand heeft, en niet de rech-
ter, hy is niet volmaakt. Maar
den menseh is gegeven eene rech-
terhand en eene linkerhand , op-
dat hy volmaakt zy.
15)   En de rechterhand zegge
niet, wat is u, linker.. .ik hen
de hand. Noch zegge de linkerhand
tot do rechter, wat is u, ik bon
de hand. Want te-zamen zy ze vol-
maakt. Alzoo de man en de vrouw.
16)   De rechterhand gespt den
gordel die noodig is. En de linker
draagt de waterkruik die gy noo-
dig hebt. Wie z\'n gordel verliest,
en \'t geld dat hy daarin bewaarde,
kan niet leven. En wie geen wa-
terkruik meedraagt, zal bezwy-
ken. Alzoo de man en de vrouw.
17)  Gy hebt gehoord dat er ge-
zegd is: zy zullen één vleesch
zyn...doen niet hoereerders en
overspeelsters ook alzoo ? Waar is
uw huwelijk?
18)   Gy hebt gehoord dat er ge-
zegd is: vleesch van myn vleesch,
been van myn been...doen niet
de dieren des velds ook alzoo?
Waar is uw huwelijk?
19)   Zoowaar uw God is een God
van waarheid, zoowaar zegge ik
u, gy man en gy vrouw, huwt
in de waarheid, opdat gy geen
leugen kweekt.
20)  Zoowaar uw God is een
God van geest, zoowaar zegge ik
u, gy man en gy vrouw, huwt
in den geest, opdat niet de jongen
van de dieren des velds zeggen
tot uw kroost: \\vy zyn u gelyk.
21)   Zoowaar uw God is een God
van liefde, zoowaar zegge ik u,
gy man en gy vrouw, huwt in
liefde, opdat gy kinderen voort-
brengt die geteeld zyn in liefde.
22)  Gy man, plooi niet in den
tempel uw mond naar de wyze
der rabbi\'s, als proefdet gy zoe-
ten wyn, en spreek niet tot uwe
vrouw, als ware er alsem op uw
tong.
23)  Wie wysheid spreekt in den
tempel, en dwaasheid geeft aan
zyne vrouw, is een dief.
24)  Wie heeft u geroepen in
den tempel ? Gy kwaaint onge-
roepen. Maar aan uwe vrouw hebt
gy liefde beloofd. Daarom opende
zy, op u vertrouwende, haai\' schoot.
2.r>) En gy, vrouw, onteer niet
uwen man door te zeggen: heer!
Want als ge uzelve verlaagt, ver-
laagt gy hem die met u één is.
Neem van zyn pad wat gy kunt,
-ocr page 112-
100
IDEEN VAN
leerdheid.
S4) Bevrydde niet Judith het
volk van Israël, met koenen moed ?
Daar waren veel mannen te Jeru-
zalem die t\'huisbleven, toen zy
uittoog naar de tent des gewel-
digen.
35) Heeft niet Deborah Israels
volk gericht, en was er wanorde
toen zy richtte?
36J En wanneer de mau een
oprechten farizeër heeft gezien,
hy zegge dat der vrouw, opdat
zy zich verheuge met hem, als
ze \'t gelooven kan. *)
37)   En zoo wanneer de schrift-
geleerden hem hebben verstrikt
met strikvragen, hy hoore z\'n
vrouw, wat ze zegt. Misschien be-
dacht zy een antwoord, onder \'t
spinnen , voor ze de vraag vernam.
38)  En de discipelen zeiden: —
Heer, hoe is dit? Der vrouwen
is verboden de schriften te on-
derzoeken , hoe zal ze strikvragen
oplossen ?
39)   En hy zeide: uit de |schrif-
ten leert men strikvragen stel-
len, maar er is veel antwoords
in het denken by \'t spinnewiel.
40)   En wederom vraagden de
discipelen, zeggende:Rabbi, daar
was eene vrouw wier man leerde
in den tempel. En hy kwam te-
huis, en zeide: „daar is gespro-
ken over \'t koninkschap van Mel-
chizedek" en zy vraagde: „wie is
Melchizedek?"
En hy zeide: „wy waren ge-
vangen in Egypte." En zy her-
nam : „ik was nooit in Egypte."
En hy zeide: „men vraagt of
Elias hooger zy dan MozesP"
Eu zy riep: „ik ken Elias niet."
En hy zeide: „de tempel is
opdat hy niet struikele.
26)   Doch ik zegge u dit, niet
sprekende als tot eene slavin,
maar opdat gyzelve niet valt, waar
hy gestruikeld is. Want gy zyt
één.
27)   De vrouw zal verantwoor-
den voor don man, en de man
voor de vrouw, want ze zyn één.
28)  Wie zyner vrouw tarwe
geeft dat zy koeken make, éét
van die koeken. Zy is den man
geen dank schuldig. Doet niet de
bloeder ook alzoo? Waar is uw
huwetyk ?
29)   De vrouw die koeken bakt,
dat de man ete, éét van die koe-
ken. De man is haar geen dank
schuldig. Doet niet de zuster ook
alzoo? Waar is uw huwelijk?
30)  Maar zoo wie eeue ster ziet,
zegge tot zyn beminde: zie die
ster, en verheug u! En de vrouw
die eene aandoening heeft van
vreugde, deele die met haren man.
\'t Is zyn eigendom, en zy ver-
liest niet door \'t deelen. En waar
de man smart voelt, deele hydie
met de vrouw, opdat zy niet vrage:
ben ik beneden uw gevoel ?
31)  Waar zy treurt, treure hy
mode, opdat zy niet vreeze lager
te wezen dan zyn droefheid, en
beschroomd worde haar deel te
nemen van blydschap.
32)  En als de man verneemt
dat de Sadduceën bekeerd zyn
tot het geloof aan opstanding,
hy zegge dat der vrouw, opdat
ze niet inslape aan haar spinne-
wiel.
33)  En als de draad breekt van
haar spinsel, zy zegge dat haren
man, opdat hy niet meene moei-
te zyn dan zy, door schriftge-
*) Dit voorbeeld van slechtschryvery kan gevoegelyk gebruikt wor-
den op de wyze als bedoeld wordt in 547. De scherpte der woorden :
ah ze \'t gelooven kan, past volstrekt niet by den toon van \'t geheel.
De auteur-zelf spreekt hier, in-plaats van \'t woord te laten aan
Jezus, dien hy — overigens nogal op verdienstelyke wyze — spre-
kend invoert.
-ocr page 113-
101
MULTATÜLI
43)   Kn hy zeide: kom uit, en
oogst! Zyn niet de aren gezwol-
len, en roepen om den sikkel?
Waarom oogst ge niet van uwen
akker ?
44)   De discipelen zeiden: Heer,
hy heeft niet gezaaid.
45)   Kn hy, antwoordende, zeide :
voorwaar, voor waai-, ik zegge u ,
wie niet zaait in den zaaityd,
hy zal niet oogsten in den tyd
des oogstes. Kr zyn weinig ak-
kers onvruchtbaar. maar \'t ge-
tal der trage landbouwers is groot.
40) Kn nogmaals sloeg hy te-
gen de deur des mans die niet
gezaaid had. Maar de discipelen
begrepen hem niet.
vol nieuwigheidszoekers die den
mensch verJeelen in lichaam en
ziel." Kn zy antwoordde: „deze
dingen zyn my te hoog, ik wil niet
verdeeld zyn, ik spin."
Want Rabbi, al spinnende had
ze niet geleerd Melchizedek te
kennen, noch hare ziel. Meester,
hoe is dit?
41) Doch hy, voortgaande, zag
een akker waarvan de grond goed
was, maar daarop groeide geen
graan , ofschoon \'t in den tyd was
van den oogst.
4i) Kn hy nam een stoksken,
en sloeg tegen de deur van \'t
huis des mans wien de akker
behoorde. Kn de man riep: waarom
slaat ge myn deur?
184.  Zóó, denk ik, zal er gestaan hebben in den grondtekst,
en wy zyn meely schuldig aan Origenes die veel pyn heeft
geleden door \'t letterlyk opvatten van de verkeerde overzetting.
Ik heb eerbied voor Origenes. Hy geloofde, en handelde naar
dat geloof. Ik die niet geloof, heb vryheid hem niet natevol-
gen. Maar hoe de geloovers zich afmaken van den wenk in
vers 12 — vers 12 van den Mattheus uit den bijbel, ditmaal —
hoe zy kunnen goedpraten dat ze niet doen wat Origenes deed
torn des hemelrijk* unit zie, dat begryp ik niet. Welke theo-
logiae doctor
wil me dat uitleggen ?
Het gewone antwoord — dat nooit opgaat — gaat vooral
hier niet op. Door namelyk te zeggen: «o, dat was \'n voor-
schrift voor de menscheu van dien tyd, dat gaat ons niet aan»
vergeet men dat dit voorschrift, op zekeren tyd toegepast, van
zonderlingen invloed wezen zou op de volgende tyden. \'t Op-
volgen van den wenk in dat twaalfde vers, zou alle andere
wenken en lessen overbodig gemaakt hebben, \'t Is \'n soort
van: «.exit menschdom, on de gordyn valt.»
185.  Ja, die Origenes is me lief...als \'n Elberfeldsche wees!
Geloof wat ge wilt, maar handel naar nw geloof. Dit vind ik
by Christenen zoo weinig. Hoe, die Jezus is voor sommigen
de zoon van God ? Voor anderen, \'n onzondig wezen, \'n edel
mensch, \'n wysgeor, \'n leeraar, \'n hervormer. . .
Hoe menigvuldig ook de nuances zyn, waarmee de Chris-
tenen hun voorganger kleuren, daarin komen allen overeen dat
zyn woorden wetgevend gezag hebben. Ik althans heb nog niet
-ocr page 114-
102                                          IDEEN VAN
gehoord vau \'n sekte die stelselmatig het verbindende der voor-
schriften van Jezus ontkent. Voor allen is, zoo ver my bekend
is, zyn woord de waarheid, niets dan de waarheid, al de waar-
heid.
Welnu, dit hindert my zoo in Christenen, dat zy die niot
den moed hebben dat domme zieldoodende stelsel te verande-
ren wat de woorden aangaat, zoo gemakkelyk zich weten afte-
makcn van de daden die uit dat stelsel — volgens hun eigen
lezing — zouden moeten voortvloeien.
186.   Ik heb in veel opzichten eerbied voor Jezus, maar
volstrekt niet voor \'t zoogenaamd Christendom. Er zyn door Jezus
dingen gezegd, die ik geloof — schoon ik ze niet geloof omdat
hy \'t zeide — maar in \'t christendom-zelf geloof ik niet. Ik
ontken \'t bestaan van dat christendom. *) Ik heb \'t nooit
ontmoet, nooit waargenomen, en ben overtuigd dat Jezus, op
aarde terugkomende, heel verwonderd wezen zou te hooren
dat men zich naar hem noemde.
Ik heb \'n neefje die spelfouten maakt en zich daarom Mnl-
tatulist noemt. Wat zou m\'n aanhang groot wezen als dat op-
ging-
*) Jezus is driemaal gekruizigd. Eens door de Joden, vervolgens
door z\'n levensbesehryveis (65, 93) en eindelyk door de Christe-
nen-zelf. Hy had nooit kwaadaardiger vyanden clan de laatsten.
187.   Het christendom bestaat voor \'n groot deel uit neefjes
die spelfouten maken. Maar dat zyn niet de ergste vyanden
van Jezus. De ergsten zyn de mannen van geven en nemen,
vau «hier wat af en daar wat by» al naar \'t in hun kraam
te-pas komt.
Onlangs zag ik joodsche weeskinderen wandelen met \'n sup-
poost. Deze liep rechtop, zuchtte niet, en ook de kinderen
schenen vry-wcl en in \'t minst niet «aangegrepen.?- Alleen
hadden ze lange jassen aan en groote hoeden op, zoodat ze
er uitzagen als ouwe heeren door \'n omgekeerden tooneelkyker
gezien. Een christelyke straatjongen schold die jodenweesjes uit:
— Heerejesis, wat \'n hoedjevol! Zeg, jy, is dat \'n jurk
van je grootvader?
Dit sneed me door de ziel. Zonder te denken aan welken
tekst ook, sprak ik den suppoost aan. Ik had eenige moeite
hem te doen voelen dat ik geen kwaad in den zin had. Na
eenig terrein-peilen kwam ik voor den dag met de vraag of
-ocr page 115-
MÜLÏATÜLI                                               103
ik die armen kinderen eenig gonoegen mocht verschaffen?
\'t Was me namelyk alsof ik my aansprakelyk rekende
voor de onbeschoftheid van den straatjongen-, die blond was
als ik, Germaan als ik, gedoopt als ik. Ik voelde solidariteit.
De suppoost antwoordde beleefd, vond m\'n aanbod vrien-
delyk, maar. . . weigerde geld aantenemen, want het was Sabbath.
—  Niet waar, kinderen? vroeg hy.
—  Ja! riepen ze allen als uit één mond, ja m\'nheer, \'t is
Sabbath !
Nn weet ik wel dat er geen mogelykheid was den Sabbath
te ontkennen — \'t was nu eenmaal saterdag — maar de kin-
deren hadden in hun toon iets kunnen leggen wat denken deed
aan aarzeling of spyt. Dit deden ze niet. Er klonk \'n flink
martelaarschap uit hun toestemmen, iets als: «Sabbathhouden
of sterven!»
Och, ik had zoo te doen met al de kleine Origenessen die
zoo heldhaftig zich besneden van \'n stukje koek!
Zoo doet gy, christenen, niet! Ik geloof niet aan uw chris-
tendom , ik ontken \'t bestaan van uw christendom, zoolang
ge niet evenals die jodenkindertjes uw wet handhaaft ook tegen
zin, lust en belang. . zoolang ge niet uw nageslacht vermoordt
zooals die kerkvader.
Maar denk nu niet dat ik dit vermoorden en die joodsche
wettelykheid, op-zichzelf beschouwd , mooi vind.
188. De voorschriften dio de bybel geeft omtrent de behan-
deling van de vrouw, aangaande de plaats die zy inneemt in
de maatschappy, zyn zoodanig dat ik ze fatsoenshalve niet
mag naschryven in m\'n idk.en. De vrouw wordt weggegeven,
verkocht, verruild , uitgeleend als \'n rund. Ja, ze staat bene-
den
\'t rundvee. Men snydt haar familiaar in stukken, en ge-
bruikt de brokken van haar lichaam als konvokatiebriefjes
of bülets de faire part. (Richtere» XIX) En, dit hebben we
gezien, Jezus stelt haar nóg lager, hy ignoreert de vrouw.
Hy wist middel te vinden het huwelyk te bespreken zonder
haar te noemen zelfs. Het huwelijk, iets waarby toch \'n vrouw
te-pas komen zou, dunkt me, al sloot men haar overal uit!
Maar ik stap af van de voorschriften, van de wet, om te
spreken over de zeden en \'t gebruik. Ik zeg nu niet meer:
Christenen , wat hebt go van do vrouw gemaakt? Ik vraag u,
Nederlanders, wat gy daarvan gemaakt hebt?
-ocr page 116-
104                                         IDEEN VAN
189.   De bewoners van \'n land zyn niet vry of onvry door
de wet. De maat van vryheid wordt bepaald door de zeden.
Frankrijk is onder Napoleon niet vry, zegt men, en als men
z\'n wetten leest, schynt die meening zoo heel ongegrond niet.
Maar de bewoner van Frankryk beweegt zich, ondanks die
wetten, vryer dan \'n Nederlander.
Wanneer wy \'t getal en de belangrykheid onzer handelingen die
voorgeschreven of verboden zyn door de /■Fel, vorgelyken met
al de daden die we verrichten of nalaten, gedwongen door de
Zeden, zullen we zien dat wo eigenlyk met de Wet al heel
weinig te maken hebben, en dat haar invloed op ons doen en
laten zeer onbeduidend is in-verhouding tot al de dingen die
\'n gevolg zyn van gebruik, gewoonte en sleur.
Geen wetgever, al gebood hy over tienmaal meer soldaten
dan \'t getal inwoners van \'n land, zou durven bevelen wat
nu de zeden voorschryven. En omgekeerd, we buigen ons
onder zeden die we niet zouden aannemen als ze waren voor-
geschreven door \'n wetgever, hoe machtig ook.
Dit nu wilde ik even in \'t voorbygaan zeggen, dat er —
buiten Azië — weinig lauden zyn waar de zeden grooterdwin-
gelandy uitoefenen dan in Nederland. De politieke vryheid die
wy inderdaad bezitten baat ons weinig, daar ze gesmoord
wordt onder \'n hoop land- stad- dorps- buurt- huis- en familie-
gebruikjes, die ons indordaad maken tot de Chinezen van
Europa.
190.   Staatkundige vryheid is \'n goede zaak, maar \'t is niet
de moeite waard die te geven aan \'n Volk dat zichzelf aan
banden legt waar \'t niet noodig is.
Wat baat hot of de kooi van \'t vogeltje wordt opengezet,
als \'t arme dier dom genoeg was z\'n slagpenneu uittetrekken,
of als \'t in vliegen geen lust heeft?
191.   Om invloed te hebben op do wetten, is \'t genoeg mi-
nister , of lid van de Tweede-Kamer te wezen. Om iets te ver-
anderen in de zeden van \'n volk, moet men méér zyn dan dat.
\'t Is gemakkelykor \'n niouwe belasting opteleggen dan, byv.
die leelyke ronde hoeden van de mannen afteschaffen. De grootste
geweldenaar zou den moed niet gehad hebben die dingen in-
tevoeren. En als hy \'t gewaagd had zou er zeker opstand ge-
komen zyn.
192.  Geen IPet was ooit zoo kleingeestig en barbaarsch als
de Zeden. Een misdadiger wordt gestraft met gevangenis, zóó-
-ocr page 117-
105
M U L T A T U L I
lang... de zoden voegen daarby: levenslange verachting. Do
wet spreekt van ingezetenen... de zeden van onderdanen. De wet
zegt: de Koning... de zeden: Zyne Majesteit. De wet geeft keus
van kleeding. . .de zeden schryvou zhlke kleeding voor. De
wet beschermt het huvvelyk in zn burgerlijke gevolgen... de
zeden maken van \'t huwelyk \'n godsdienstige^ , zedelyken —
dat is: zeer owzedelyken — band. De wet, hoe ze ook de vrouw
mishandelt, blyft haar toch altyd nagenoeg beschouwen als
minderjarige of als iemand die onder kurateele staat... de
zoden maken de vrouw tot slavin. De wet staat toe dat men
natuurlyk ter-wureld komt, de zeden plagen, vervolgen, mis-
handelen \'t kind dat het leven intreedt zonder pas. De wet
geeft zekere rechten aau de ongehuwde moeder — méér zelfs
dan aan de getrouwde — de zeden stooten die moeder uit,
straffen haar, verdoemen haar. De wet, op \'t stuk van legi-
tieme portien, spreekt van kinderen... de zeden maken ver-
schil tusschen jongens en meisjes, wat de maat betreft van
opvoeding en onderwys. De wet erkent noch vordert belastingen
dan vastgesteld op die wyze, met die voorzorgen... do zeden
doen ons schatting betalen aan ydelheid, domheid, dweepery,
geestdry ving, gewoonte, bedrog. De wet behandelt wel de
vrouwen als minderjarige, maar belet niet — niet rechtstreeks
althans — haar ontwikkeling.. .de zedon dwingen de vrouw
onwetend te blyven, of zelfs waar ze \'t niet is: onwetend te
schynen.
De wet drukt nu en dan, do zeden altyd.
Zoo dom is geen wet, of er zyn zeden dommer.
Zoo wreed is geen wet, of er zyn ruwer zeden.
193.   En dat is altyd zoo geweest. Er stond niet in de Wet
van Mozes, dat de man \'t recht had z\'n vrouw aan stukjes
te snyden, om dio te gebruiken tot visitekaartjes of circulaires.
Maar in de Zeden scheen \'t wèl te liggen. Althans we lezen
in Monteren XIX geen woord van afkeuring, noch van ver-
wondering zelfs, over die in ons oog zonderlinge wys van
korrespoudeeren. Zoo vinden de menschen altyd middel om te
bewyzen dat de slechtste wetten te goed voor hen zyn.
194.   Welke wet gebiedt de verwaarloozing van de opvoeding
uwer dochters? Welke, dat ge uw vrouwen maakt tot onbe-
zoldigde huishoudsters? Dat doen de Zeden.
Wclko wet schryft voor, uw kinderen naar school te zen-
den, en hun opvoeding uittebosteden tegen kwartaalhuur ? Dat
doen de Zeden. (15)
-ocr page 118-
106                                         IDEEN VAN
Waar is de wet die u dwingt uw kroost te laten chlorofor-
mizeeren door dominee Splitvezel ? Dat doen de Zeden.
Waar wordt u verboden uw gezin Genot te geven? Waar
gelast het te plagen met kerkgaau, preekpluizery, katechizatie
en oefening in allerlei dingen die \'t niet noodig heeft omdat
ze niet bestaan ? Dat doen de Zeden.
Waar staat geschreven dat ge den uwen \'n «geloof» moet
opdringen dat\' gyzelf hebt opgegeven sedert lang? Dat doen
de Zeden.
Waar is bepaald dat uw vrouw niet mag meespreken over
de belangen van uw huis, dat toch ook haar belangen zyn,
en over de belangen vau haar kinderen ? Dat doen de Zeden.
Waar wordt voorgeschreven dat ge uw dochter ter-deure uit-
zet , als ze u \'n kind toont dat de vrucht is van liefde, van
verrassing. . .ja, al ware het maar de vrucht van lust en lichtzin-
nigheid? Dat doen de Zeden. *)
Waar eindelyk is bepaald dat \'n flauw, lafhartig: «.dat is
zoo \'t gebruik!-»
wettige reden wezen zou ter verschooning
voor \'t schenden der hoogste, alleen heilige, wetten van het
gezond verstand? Dat doen de Zeden.
*) Zie hierover zekere noot op de Japansche Gesprekken in de „Ver-
spreide Stukken."
195.   Wat maakt ge van onze dochters, o zeden! Ge dwingt
haar tot liegen en huichelen. Ze mogen niet weten wat ze
weten, niet voelen wat ze voelen, niet begeeren wat ze be-
geeren , niet wezen wat ze zyn.
«Dat doet geen meisje. Dat zegt geen meisje. Dat vraagt
geen meisje. Zoo spreekt geen meisje!»
Ziedaar schering en inslag van de opvoeding. En als dan
zoo\'n arm ingebakerd kind gelooft, berust, gehoorzaamt... als
ze heel onderworpen haar lieven bloeityd heeft doorgebracht
met snoeien en knotten , met smoren en verkrachten van lust,
geest en gemoed. . . als ze behoorlyk verdraaid, verkreukt, ver-
knoeid , heel braaf is gebleven — dat noemen de zeden braaf!
dan heeft ze kans dat deze of gene lummel haar \'t loon komt
aanbieden voor zooveel braafheid, door \'n aanstelling tot op-
zichtster over z\'n linnenkast, tot uitsluitend-brevetmachine om
zyn eerwaard geslacht aan den gang te houden, \'t Is wel de
moeite waard!
196.  Zou er ook misschien \'n fyne — neen, \'n zeer grove —
-ocr page 119-
MULTATULI                                         107
ironie liggen in Matthens XIX ? Parbleu. . . daar hebben we \'t!
Jezus doelde op de wenschelykheid om \'t geslacht der Kap-
pelmannen te laten uitsterven. Larochefoucauld heeft gelyk:
men moet geen tekst afkeuren zonder dien van alle kanten
bekeken te hebben.
Nu zie ik in waarom de kappellul van dien tyd Jezus be-
doeling niet verkozen te begrypon, ofschoon hy hun begrip
trachtte optoscherpen met \'n hartig: «wie \'t vatte kan, vatte
hel.\'*
Ligt daarin niet de zin onzer spreekwys over \'t aan-
trekken van schoenen door wien ze passen ?
Ik laat dus Matthens XIX in z\'n geheel, 011 doe afstand van
m\'n voorgestelde nieuwe lezing, t Was ook dom van my te
ineenen dat ik hem kou verbeteren, of de vertalers, of de
overschry vers... ik zal \'t nooit weerdoen.
En — zie eens die schriftuitleggende werking van m\'n füekn !
— nu wordt ook dat donkere zevende hoofdstuk uit den brief
aan de Corinthers duidelyk. Wat me daarin vroeger schandolyk
voorkwam en vuil, vertoont zich nu rein en verheven. Wel
zeker is branden beter dan kappelteelt, wel zeker! Paulus had
groot gelyk. Hy zegt — in wat meer woorden en slechts met
wat omslag — precies hetzelfde wat ik in den Havelaar m\'n
vriend Droogstoppel toeriep. Alleen gaat hy verder dan ik. Hy
is radikaler. Ik laat maar één persoon stikken, en in de aan-
gehaalde teksten wordt \'n heel ras uitgenoodigd om wegte-
blyven. Dat noem ik entiérisme!
197. Als dan zoo\'n meisje heel ineengefrommeld braaf is,
heeft zo kans op trouwen. Heerlyko bestemming! Zy die vroeger
met breikatoen — on kinderlyke onderdanigheid — de kousen
stopte van papa, mag voortaan met echt vrouwelyke onder-
danigheid — en breikatoen — de kousen stoppen van dien
jonkman. Do breikatoen wordt \'s winters wol, maar de onder-
danigheid blyft in alle saizoenen tot in eeuwigheid zonder amen.
En, ze raag moer! Ze mag de kousjes mazen der kindertjes
van dion jonkman. Ook mag ze die kinderen zoogen, wiegen,
verzorgen. Ja, ze mag sterven in \'t kraambed.
Ook mag ze nu — begryp eens die vryheid! — zy die t\'huis
naar bed moest vóór elven zooals \'n fatsoenlyk kind betaamt,
ze mag nu den ganschen nacht opblyven. Ze mag waken voor
\'t bedje van \'t kind dos jongen mans.
En meer nog. \'s Morgens mag ze hem vragen of-i goed ge-
slapen heeft. Ze mag hem \'t ontbyt gereedmaken voor hy naar
z\'n «zaken» gaat.
En als-i t\'huis komt, mag ze tevreden wezen met de hm f e
-ocr page 120-
108
TDEEN VAN
en de Ja fa en de zoo?\'a die papa overhield van\'t aan de «zaken»
of in de Sociëteit uitgegeven kapitaal van papa\'s geest en
gemoed.
En ze mag luisteren als papa spreekt, en zwygen als papa
knort, en papa wryven met kastanje-olie als-i rhumatisch is.
En ze mag, als papa met \'n paar vrinden zit te praten over
al de pret die ze hadden vóór hun huwelyk, haar kamertjen
opzoeken om daar te gaan zitten peinzen over de schitterende
belooning van haar deugd.
198. Maar ik wil nu spreken over onbeloonde deugd, over
meisjes die niet huwen, over haar die géén genade vonden in de
oogen des jonkmans, \'t Zal velen toeschynen dat ik spreek over
wat anders.
De Natuur is weldadig. Ze moet wèl doen — en dus wel-
doen — in alles wat ze doet, omdat niet-wèl doen haar dood-
vonnis wezen zou. De minste afwyking van haar plicht, van
de wet der Noodzakelijkheid, zou in vreeselyk toenemende pro-
gressie uitloopen op verwarring van \'t geheel, op zelfmoord.
De geringste verkrachting van den Aard der Dingen heeft —
niet terstond, maar wel dadelyk en spoedig — de verwarring
van alle dingen ten-gevolge. Die verwarring komt in zoover
neer op vernietiging, als men zeggen kan dat iets niet bestaat,
wanneer men, óf van de som zyner eigenschappen wat aftrekt,
of die eigenschappen-zelf vernietigt. Wat hetzelfde is. "Want de
vernietiging ééner eigenschap bewerkt — weer in oneindig snel
toenemende progressie — de vernietiging van alle eigenschap-
pen, en Iets zónder eigenschappen is Niets. In \'t voorbygaan
wil ik hier die progressie schetsen in twee voorbeelden. (134)
Wanneer men \'n streng draadgai-en wil vervormen tot \'n
kluw, windt men dien om \'n haspel. Als nu hy \'t geleidelyk
afwinden de draad haakt en schynbaar verstrikt is in de ne-
vendraden, en men meent dat beletsel uit den weg te ruimen
door \'t oafetrikken van den niet bestaanden knoop — als men
«doorsteekt» — ontstaat juist daardoor \'n tal vau werkelyke
strikken of knoopen die later niet kunnen worden ontwikkeld
zonder \'t veroorzaken van nieuwe knoopen. Wanneer men zich
dien draad oneindig denkt, vermeerdert ook het aantal knoopen
tot in \'t oneindige, al ware de rede der geometrische progressie
slechts 2, de kleinste rede die in dit geval bestaan kan. Een
oneindig-groote streng draad, met \'n oneindig getal knoopen
of strikken, ware geen draad meer. Behalve de soort der grond-
stof, zouden alle deelen der bepaling van \'t donkbeeld: draad
-ocr page 121-
109
MULTATULI
verloren zyn gegaan. Jazelfs die grondstof zou veranderen, wyl
deze haar hoedanigheid ontleent aan de wyze waarop de deelen
onderling vereenigd zyn, en die wyze van vereeiiiging zou ver-
anderen door de oneindigheid der strikken en knoopen.
De Natuur nu, steekt nooit door. Liever: ze steekt niet door,
niet die eerste maal waaruit hoofdzakelyk de verlokking tot het
volgende doorsteken voortvloeit.
Een tweede voorbeeld. Gy hebt \'n berekening te maken, \'n
redeneering in cyfers. In den beginne stelt go ergens ten-on-
rechte x (of —) y in plaats van se. Die y is zóó klein dat
het byvoegen of aftrokken daarvan u voorkomt geen, of geen
belangryken, invloed te hebben op de waarde van x. Maar x
ondergaat bewerkingen, véél bewerkingen, en de ten-onrechte
afgetrokken of bygevoegde y deelt daarin. Het afwyken van de
waarheid wordt hoe langer hoe grooter. Het baat zelfs niet dat
sommige bewerkingen de onjuistheid van sommige anderen te-
niet doen — \'t gebeurt zelden dat \'n tweede dóórsteek de eerste
als ongeschied maakt, en al ware dit hot geval in de vergely-
king, in de Natuur is \'t zoo niet! — de onjuistheid van y
te-veel of y te-weinig, groeit aan naarmate x méér keeren wordt
behandeld.
In de Natuur is alweder \'t aantal keeren der behandeling
van x oneindig, dus ook oneindig de maat der onjuistheid vau
de fout die ik uitdrukte door y. *) De werking van die Natuur
is in den meest strikten zin: eenvoudig. Ze heeft namelyk maar
één middel, dat tevens doel schynt: aantrekking. (172) Al wat
bestaat, heeft neiging tot samenzyn, tot vereonigen, tot in-
eensmelten, tot éénzyn.
Met die neiging wordt ook de mensch geboren. Ik ga nu al
de overige verschynselen welke daaruit voortvloeien voorby,
om my te bepalen by de boofduitdrnkking der algemeene wet,
tot de JAefde , omdat — misschien juist wegens de algemeenheid
der werking van deze wet — ze nergens zoo duidelyk kan
worden waargenomen als in \'t geslachtsleven. Hoe men ook
— meer of min willekeurig altoos — de liefde verdeele in
soorten, overal vervult die hoofdwet de voornaamste, misschien
*) Deze uitdrukking is iukorrekt. De Natuur maakt geen fouten, en
\'t beeft dus geen zin zich te verdiepen in de gevolgen van misslagen
die ze niet begaan kan. Dit was dan ook m\'n bedoeling niet. Ik wilde
doen in \'t oog vallen dat elke door ons begane fout, in de nauwkeurige
boekhouding van het zi/n blyft doorloopen tot de uiterste fatale konse-
kwentie, die produkt of som is van het oneindig aantal keeren inwer-
kende behandeling.
-ocr page 122-
110
IDEEN VAN
de eenige rol. En nergens ligt de noodzakelykheid van die wet
zoo duidclyk voor ons oog. Wol nemen wy de «aantrekking»
in alles waar, doch niet overal, ja nergens blykt zoo duidelyk
de behoefte aan die neiging. Wie ziet hoe twee stofdeelen zich
vereenigen, kan nog altyd ontkennen dat die vereeniging doel
of \'n aanwysbaar gevolg heeft, al erkent hy \'t feit. Maar de
neiging by den individu van \'t dierenryk tot aanhangen , tot
samenzyn, tot c\'ónzyn, brengt het bewys van hare noodzake-
lykheid met zich. Ieder ziet in, hoe niet-vereenigen hier syno-
niem wezen zou met vernietigen.
Ik beweer *) dat die synonimitoit overal bestaat, en dat ze
maar in \'t geslachtsleven gemakkelyker is waartenemen.
*) Beter: ik gis. Misschien heeft er bevruchting plaats by elke
aanraking van atomen.
199.   Onder den invloed der wet van aantrekking staan dus
ook onze dochters. Ik doe afstand van alle — meestal uitge-
vonden en voorgewende — onderscheidingen in de soort van
aantrekking. Deze spreekt van zinnelykhoid, gene van reinheid.
Hier wordt deugd genoemd, daar wulpsheid. Men heeft allerlei
liefden uitgevonden : geestelyke, verhevene , platte , dierlyko,
sontimenteelo , grove, fyne , betamelyke , schandelyke , verhef-
fende, reine, vernederende, zinnelyke en platonische liefden...
Breid de onderscheidingen — meestal ydele — zoo ver ge
maar wilt uit, overal blyft de hoofdzaak: liefde, dat is: aan-
trekking, neiging tot vereeniging.
Waar nu aan deze neiging wordt toegegeven — zedelyk en
stoffelyk — kan het meisje voldoen aan haar bestemming,
dat is: Mennch zyn.
Waar voortdurend die neiging wordt te-keer gegaan, kan
het meisje niet voldoen aan haar bestemming.
200.   We hebben zeden uitgevonden, we passen die toe, we
beweren die te moeten handhaven... zeden welke in aanhou-
denden stryd zyn met de hoofdwet der Natuur.
We meenen die Natuur te moeten tegengaan in haar stre-
ven. We willen haar dwingen tot stilstand waar ze beweging
eischt. Tot alleenzyn, waar zo haakt naar verbinding. Tot
scheiding, waar zo aandringt op vereeniging. We dringen ons
als plicht op, die Natuur te verkrachten.
Deze verkrachting — of de voortdurende vruchteloozo poging
daartoe — noemen we Deugd.
-ocr page 123-
MULTATULI                                               111
Onze geheele opvoeding van de meisjes is \'n moorddadige
opstand tegen het goede.
201. Maar vruchteloos is die poging! De Natuur laat zich
niet weerhouden. Er is \'n spreekwoord in \'t latyn, dat op
haar doelende, zegt: jaag haar weg met \'n hooivork, tóch
komt ze weer !
Ja, tóch komt ze weer. . . maar de wonden van de nydige
vork heeft ze ontvangen. Die wonden bloeden, zweeren , kan-
keren... en \'t arme kind dat we maakten tot studie-exemplaar
van onze hooivork-braafheid, teert weg, bezwykt en sterft
als \'n slachtoffer — één van de duizenden — die we , jaar-in
jaar-uit, met vrome wreedheid voorwerpen aan den minotaurus
onzer zeden.
202. Juist : Minotaurus! \'t Is \'n veelslachtig wezen met \'n
muil als een statonbybel, en \'n reusachtige breikous tot ach-
terlyf dat uitloopt in \'n borduurnaald. En de naam van \'t
monster is: hysterie!
Het eet meisjes , meisjes, altyd meisjes. . .
En als er \'n Theseus komt die \'t leelyk dier op den kop
slaat, noemt ge dien Theseus \'d slechte kerel.
Ouders die uw kinderen lief hebt, mooyt gy de bondgenooten
zyn van \'t beestV Mougt ge hem z\'n buit gereedmaken, toe-
zenden, in de kaken werpen?
Of is \'t plicht uw dochters te beschermen tegen z\'n vraat-
zucht?
Met uw laffe zedelykheids-komedie wil ik niets te maken
hebbon. Ik zeg u dat ik stryden zal tegen den minotaurus, met
of zonder uw hulp. Dat gebiedt me myn zedelykheid!
En ik zal overwinnen , dat verzeker ik u! Reken er op dat
zeer veel Ariadnes my den leiddraad gaven en geven zullen
om behoorlyk wegtevinden in don doolhof!
Ik zal overwinnen. Want ik zal \'t dubbeldier te voorschyn
halen uit z\'n kronkelgangen, en \'t vóórslepen op myn terrein:
het Licht!
Ik zal het dwingen z\'n leugenkop aftewonden waar ik \'t myn
schild voorhoud: de Waarheid!
Ik zal \'t laten verdoemen en veroordeelen tot ondergang
door \'n beroep op myn kamprechter: het Menschelyke in den
mensch!
Ik zal \'t afmaken met \'n paar slagen van myn zwaard: het
Woord!
Ouders, die verlekkerd zyt op den zielemoord uwer dochters,
-ocr page 124-
112
I 1) KEN VAN
verbiedt haar myn woorden te hooren. ..
Ouders, die u verlaagt tot slachters en keukenjongens voor
de tafel van \'n gedrocht, zegt vry aan uw slachtvee dat ik de
draak ben die \'t wil verslinden, waarschuwt vry uw kinderen
tegen myn invloed. . .
Ik tart u my dien invloed te ontnemen.
Ik tart u te bewerken dat uw kroost my schuwe.
Ik tart u te beletten dat over tien jaren, en vroeger reeds,
myn idekn \'t gebouwtjen omwerpen, dat ge met bebloede hand
hebt saamgeknoeid uit de materialen van uw domme godslas-
terlyke wreede zedelykheids-begrippen.
De verandering der begrippen over dit onderwerp, sedert ik in
\'1862 deze woorden schreef, is zeer groot. Ook de voorspelling in
den aanhef van 203, is letterlyk uitgekomen, en — als gewoon-
lyk! — men heeft my de fout aangewreven die ik bestryd. Ik zou
party getrokken hebben voor Hysterie. Zoo ook was Havelaar, die
de wet wilde gehandhaafd zien, \'n onruststoker. Straks zal men
vertellen dat ik \'n burgerkroon vraag voor Duymaer van Twist!
Hoe dit zy, er komt verandering in onze begrippen over „Deugd"
en men begint intezien dat het geslachtsleven daarin \'n verkeerde
rol heeft gespeeld. Ik stel me voor, dit onderwerp zoodra mogelyk
uitvoeriger te handelen, vooral naar aanleiding van \'n werk dat
onlangs in Engeland is nitgekomen, en zeer te-recht grooten op-
gang maakt. De titel is Elements of\' social Science, or physical, sezual
and natural lieligion.
Behoudens zeer veel aanmerkingen die ik op dat werk te maken
heb — ik verzet me namelyk ten-sterkste tegen de zoogenaamd-
praktische slotsommen van den my zeer antipathieken schryver —
noem ik zyn Elements een der nuttigste boeken die ooit verschenen.
Daarin worden wanbegrippen aangetast, die sedert \'n eeuw of wat
allernoodlottigst werken. Het wordt waarlvk tyd onze bégneule
maatschappy te genezen van haar dom en wreed miskennen der
Natuur. Onze fatsoenszeden zyn s.;handelyk.
De duitsche vertaling — naar den negenden engelschen druk —
kost slechts anderhalve gulden, en is getiteld: Grnndziige der Ge-
seüsclmfts-wissenschaft, oder Pliysische , geschlechlliche nnd natiirliche
lieligion. Berlin, bei Etwin Staude.
Lezer, schaf n dat boek aan!
Maar, nogeens, men meene niet dat ik des schryvers konkluzien
aanbeveel. Integendeel. Liever géén raad dan zóó\'n raad!
Noot van 1879. Bedoeld werk is sedert lang in \'t hollandsch ver-
taald , en wei\'d druk besproken.
203. Voor ik den stryd aanvang tegen de misdadige be-
scherming die onze zeden verleenen aan hysterie, wil ik wor-
den uitgescholden over de laatstvoorgaande jdeen. \'t Is me niet
te doen om goed — of, zooals ze dat noemen, mooi — te
schryven. Het is my te doen om den stryd te winnen dien
-ocr page 125-
MVhTATÜhl                                         113
ik aanving, en daarom breek ik hier eensklaps af. Om zeker
te zyn dat de meisjes lezen znllen wat ik zeg — want tot
haar wil ik spreken, en niet tot de verbybelde of verburgerde
onders — om daarvan zeker te zyn, moet ik eerst m\'n ideen
laten plaatsen op den Index van verboden boeken. Ik wil in-
vloed hebben, en waar \'t me ontbreekt aan talent of kracht,
roep ik om dien invloed te bekomen de hulp in van \'t verbod.
Die taktiek heb ik geleerd van \'n vriendin... de Natuur.
Ook zy werkt krachtiger, naarmate ze meer wordt belemmerd.
204. Op den omslag van de eerste aflevering myner ideen
heb ik gezegd dat ik niet alle brieven kan beantwoorden, die
aan my in m\'n hoedanigheid van publiek persoon gericht wor-
den. Dit is waar. Uit alle oorden van \'t land ontvang \'k be-
tuigingen van sympathie en van antipathie, vragen om inlichting
of om toelichting, pogingen om my terugtebrengen van m\'n ver-
keerde denkbeelden... \'t is \'n ware sneouwval waaronder men
my begraaft.
In zekeren zin doet me dit genoegen, \'t Is \'n bewys dat do
gisting aanwezig is, die ik zal noodig hebben om te verande-
ren wat me verkeerd voorkomt. Ik neem dan ook zeer nauw-
keurig nota van alles wat men my scbryft, hier-en-daar om
de belangrykheid van de brie ven-zelf, en — waar die ont-
breekt — om ze te beschouwen als bydragen tot de teekenen
des tyds.
Wie my scbryft kan verzekerd wezen dat z\'n schryven in-
vloed heeft, al waar \'t dan ook niet juist zulken invloed als
hy of zy zich voorstelde.
Maar wat het antwoorden aangaat, men bedenke dat ik
alleen ben, dat ik stryd-voer tegen zeer veel vyanden die —
om nu eens \'t allereenvoudigste te noemen — ieder voor zich,
in materieel opzicht zelfs, my vele malen in kracht te-bovengaan.
Op de behandeling, byv. van de indische zaken heb ik —
en behoor ik te hebben — meer invloed dan \'n minister dien
men gister niet kende en wiens naam morgen zal vergeten zyn.
Maar dit belet niet dat de natie aan zoo\'n minister, zoolang
hy aan \'t bestuur is, \'n plaatsjen aanwyst waar hy rustig zitten
kan, dat hy wordt bygestaan door afgerichte sekretarissen. . .
dat men hem turf en hout verstrekt. . .
Zoo\'n minister heeft geen wetskoncept aftebreken omdat z\'n
vrouw en kinderen in nood zyn, of omdat het rookt in z\'n
ministerie . .
Ik hoor dat de nieuwe verwarmingstoestellen niet voldoen.
Nu ja. . .zoo-iets gebeurt zelden. En als dit eens het geval is,
ideen t, 0 ilruk.                                                                             8
-ocr page 126-
114
1DEEN VAN
wèl, dan wordt de portefeuille heel voorzichtig overgebracht
naar \'n ander lokaal. En ik? Och, als myn kachel rookt, of
als ik geen brandstof heb.. .
Dan bi-eok ik ra\'u idee af. ..zooals ge ziet!
205.   Dat moeten al die briefschryvers bedenken. Ik zal den
Hellespont over, ik zal vooi-tzwemmen. Ik heb de breedte van
den stroom gemeten, en de kracht myner slagen berekend... ik
zal over. Ik wil! Maar by die berekening heb ik geen plaats
kunnen inruimen voo/ wat adem om antwoord te geven aan
allen die heel rustig op den wal staan met do handen in den
zak, en die me zeer lakouiek komen vertellen «dat het mooi
weer is» of vragen: «hoe \'t me gaat?»
Niemand late zich hierdoor weerhouden my die mededeeling
of die vraag te doen. Zoodra ik óver ben, zal ik antwoorden:
«ja, \'t was mooi weer» en «heel wel, ik dankje!»
Misschien ook zal ik vragen: «wat deedt gy al den tyd dien
ik zwom?»
206.   Ik zei dat sommige brieven en stukken my belang in-
boezemden als teekenen des tyds. Enkelen daarvan zal ik be-
handelen in m\'n ideen. E. g:
Voor eenige dagen ontving ik \'n brochure: o.Opmerkingen en
Gedachten over zaken van algemeen belang,
door F. P. J. Mulder
en C. de Gavere, studenten.■/> De schryvers boden my dat met
\'n vriendelyk woordjen op den omslag aan.
Ik ontvang veel zulke geschenken — eens-voor-al dank! —
en heb niet altyd loisir of lust den zenders \'n briefte schryven.
Ditmaal echter had ik reden om uitdrukkelyk te bedanken.
Ik was namelyk getroffen door twee byzonderheden. Ten eerste:
de schryvers waren studenten, dat is: ze behooren, wat leeftyd
en werkkring aangaat, tot het Jonge Nederland, tot de adel-
borsten op \'t schip dat bestemd is bres te schieten in de wallen
van \'t vermolmd roofslot <taan den oever der zee, tusschen Oost-
vriesland en de Schelde»
en ten-tweede: die jongelui staken myn
vaan uit. Zy zeggen: «onze leus is vrijheid en waarheid, libera-
liteit,
en humaniteit; onze vyanden vinden wy in despotisme en
bygeloof, slaperigheid en dweepery.»
Die leus is ook myn leus. Die vyanden zyn ook myn vyanden.
Maar dit alleen zou niet genoeg zyn. \'t Getal bestryders
van die vyanden is Legio. . .binnen\'skamers.
\'t Getal vaantjes die myn kleur dragen, zou als de pylen
yan Xerxos\' leger de zon verduisteren, wanneer men zo ophief
-ocr page 127-
115
MULTATULI
by \'t licht van die zon, in-stee van ze saamgerold te bewaren
in \'n net foudraaltje, tusschen de voering van z\'n rokspand ,
om ze schoorhandend en ter-sluik even te ontrollen in \'n nauw
vertrekje, ongezien, met gegrendelde deur, gesloten blinden,
by \'n nachtpitje.. .
Welnu, die beide jonge-lieden ontrollen die vaan, en op
hun krygsroep: a la rescousse! was rayn plicht te antwoorden:
hier ben ik! En dat heb ik geantwoord.
Maar zie, \'n paar dagen later ontvang ik \'n brief van twee
andere studenten, die my — wat vorm en inkleeding aangaat,
zeer beleefd — vragen of \'t waar is dat ik aan die twee
schandvlekken hunner hoogeschool \'n brief zou geschreven
hebben, waarin onder andereu voorkomt het woord: beste kerels?
«Dat vertelt men hier...wy houden \'t voor laster...wy ge-
looven \'t niet voor gyzelf dat erkent, zwart op wit.»
Als ik dus met rooden inkt schreef: ja, ik heb H gezegd!
zouden ze \'t nog niet gelooven.
«We hebben respekt voor uw kunsttalent...
Dat maakt me den indruk alsof men aan Garibaldi \'n kom-
pliment maakte over z\'n juiste denkbeelden omtrent de garni-
zoensdienst. Ik heb niets te maken met kunst, kunstigheid,
kunstelary, gekunsteldheid, kunstenmaken, en wat dies meer zy.
«Voor uw kunsttalent, uw waarheidsliefde , uw rechtvaardig-
heid, zooals we die meenden optemerken in uw werken.. .
Ei, jongelui, hebt ge dat meenen optemerken in m\'n wer-
ken! Ei, ei!
Daar is \'n man die eer, aanzien, toekomst, smyt in \'t aan-
gezicht der misdadige regeering van \'n verbasterd volk. ..
Daar is \'n man die \'t leven van zich en do zynen niet acht,
waar de prys van dat leven deelgenootschap wezen zou aan de
schande van Nederland. . .
Daar is \'n man die als Curtius neerspringt in de gapende
kloof op \'t Forum, doch in den sprong vrouw en kinderen
meeneemt, of \'t ook soms te weinig ware, \'n romeinsch ridder
alleen.. .
Daar is \'n man die eiken dag wordt woggeleid in de
woestyn en op de tinne des tempels. . .die eiken dag de ko-
ninkryken dezer aarde voor zich ziet uitgespreid als wat lokiias
voor z\'n afval. . \'n man, die eiken dag den Satan wegstoot
om te doen «het woord dat geschreven staat» in z\'n hart...
-ocr page 128-
116                                         IDEEN VAN
Daar is \'n man die den langen weg kiest naar Golgotha. ..
niet om daar te worden gekruist alleen, maar om te worden
gekruist by eiken voetstap... weder en weder, en telkens weder,
ten-pleiziere van Schmoel en konsorten. . .
Daar is \'n man die dat alles deed, doet, draagde en draagt,
leed en lydt om zyner zaak\'s wille. . .
Om-den-willo van het recht. . .
En dan komen er \'n paar...
«Uwe werken zyn door de respektabelste jongelui gelezen en
herlezen. . .
Dan komen er \'n paar arespeMabelste» jongelui dien man
vertellen dat ze uit z\'n werken meenden te hebben opgemerkt
dat hy liefde had voor waarheid en rechtvaardigheid!
Ei, respektabelste jongelui, hebt ge dat inderdaad meenen
te merken ?
Schaamt u!
En gy, zoogenaamde //oo^leeraren onzer zoogenaamde hooge-
scholen, treedt af, en neemt patent als laagleeraren die ge
zyt. \'t Is uw schuld, uw schuld, uw grootste schuld, jeugdbe-
dervers!
Hoe, ge leert onze jongelingschap preeken en bidden, pleiten
en ontleeden, taalknoeien en prozodie, wetuitleggen en schrift-
geleerdheid ... en by dat alles — neen, dóór dat alles — ver-
geet ge hun te leoren wat \'n mensch is ? Uw «respektabelste»
jongelui praten van kunsttalent tegen iemand die nooit dacht
aan kunst? Ze zien slechts \'n boek, \'n menigte letters en
woorden in zekere volgorde gedrukt op papier, in de protesten
tegen Nederlandsche schande en Nederlandsche misdaad ? Ze
hebbon van u slechts geleerd klanken on frazen te beoordeelen
— en hoe! — waar daden geschied zyn? Treed af, zeg ik u,
weest eerlyk en doet afstand van de anders zoo schoone roeping
om meetewerken tot de vervulling der Spe» Patriae die voor
\'n groot deel in uwo handen is. .. helaas!
Hoe, ge praat, preekt, katechizeert, leest diktaten voor van
\'t jaar nul, en by dat alles — weer: dóór dat alles — vergeet
ge dat er maar één bron is, één bron van groote gedachten:
het hart?
Schande over u, schriftgeleerden!
En gy «respoktabelsto» jongelui, die meende optemorken dat
ik liefde had voor waarheid en rechtvaardigheid. . .
Onder erkenning uwer verwonderlyke scherpzichtigheid, en om
u te overtuigen dat uw meening redelyk juist is, geef ik u
-ocr page 129-
MULTATULI                                         117
den raad uw alma mater vaarwel te zeggen, en plaats te nemen
in de een of andere krnieniery. Misschien ook is er \'n vaka-
tnre by de drukkery van \'t traktaatgenootschap. Daar kunt
ge u vergaston op letters, woorden, frazen.. . zonder eind.
En in dien winkel, of op die drnkkery, tusschen \'t plakken
van \'n paar peperhuisjes, of \'t zetten van twee vodjes over
«Zoendood» en «Genade» .. . tusschen die bezigheid in, als ge
wat tyd hebt:
Schaamt u!
207.   Sedert weken heb ik \'n brief op m\'n tafel liggen, van
A. v. S te Z. Ik heb dien niet beantwoord. Ik wilde wachten
tot ik wat gal in de pen had, en me kon behelpen met een
duidelyk: zie boven. Zie boven, m\'nheer A. v. S. te Z. Schaam
u...gy, tusschen twee akten!
208.   Daar heeft waarlyk, volgens de couranten, te Detmold
een geloovige z\'n zoon de keel afgesneden. . .a la bonne keure!
Hy had wat hout opgestapeld en was bezig \'t lyk daarheen
te sleepen, toen. .. hy \'n ram zag, met de hoornen verward
in \'t struikgewas, denkt ge?
Och neen, er was geen ram. De «Heere» zond \'n paar bu-
ren die den man \'t lyk afnamen. Die domme buren beweer-
den dat men z\'n kinderen niet mocht verbranden.
«Hy had den Heere zyn eerstgeborene willen offeren» zei de
man.. .
En, o schande, o vloek, o godvergeten heerelooze brutaliteit
van de Detmoldsche policie. . .dien man hebben ze in arrest
genomen!
Verbeeld u, Abraham op Moria, gekneveld als \'n misdadi-
ger en voor \'n rechter ter instruktio gebracht!
En de Heere laat zoo\'n policie maar begaan!
Dat kan niet zyn.
Ik gis dat de ram die absent was toen deze man zyn
Izaak doodde, eensklaps zal optreden als plaatsvervanger zoodra
die geloovige vader door de wereldsche macht zal worden be-
handeld als moordenaar van z\'n kind. . .
Of — ja, zóó is het — als krankzinnige.
Maar weer moet ik betuigen zoo\'n krankzinnige nader te
staan, dan de half-geloovers. Ik beklaag dien man maar ik
begryp hem.
Ik veracht de ellendelingen die met hun vroom gewawel
hem hebben gek gemaakt, zonder — let wel! — ooit hun
-ocr page 130-
118                                         IDE£N VAN
eigen kinderen den hals aftesnyden.
Zoodra \'k weer \'n dominee hoor preeken over «Aaaabraham,
den aaaartsvader, een toooonbeeld voor gelooooovigen» zal ik
zeggen:
Ga vóór, S. F. ?/ Na n, als \'t je belieft!
Voor weinig tyds is ook te Antwerpen zoo\'n abrahamsoffer
gebracht. Die aartsvader is nu opgesloten, \'t Zal me benieuwen
of z\'n nageslacht eenmaal zal kunnen worden vergeleken met
zeezand. (Vgl. Noot op 1257.)
209.   Voor weinige dagen werd \'n jong meisje , behoorlyk
bebraafheid, begoddienst en behuishoud, door haar familie
weggebracht naar \'n krankzinnigen-gesticht te Utrecht.
Een dame die in dat gesticht het opzicht heeft over de
vrouwelyke zieken, zeide tot de familie:
—   Onze voorschriften zyn eenvoudig. Zachtmoedigheid is de
hoofdzaak. Voorts, dat spreekt vanzelf, licht, lucht, afleiding,
beweging, gepaste uitspanning. ..
By \'t naar-huis gaan werden deze voorschriften besproken
door de verwanten der arme patiënte, en \'n jongere zuster
vroeg den vader:
—  Licht, lucht, afeiding ...beweging ...gepaste uitspanning?...
Maar, vader.. .als we daarmee waren begonnen vóór onze arme
zuster krankzinnig werd?
Wat die vader autwoordde, weet ik niet. Maar ik zeg: \'t
ware hem beter geweest dat hem \'n molensteen was om den
hals gedaan. . .met toebehooren, een sekonde voor z\'n huwelyk,
dan zoo\'n vr.v.\'.g te moeten aanhooren uit den mond van z\'n
kind , dan zoo\'n vraag van z\'n kind te verdienen.
Zoo zyn er veel vaders wieu ik molensteenon aanraad, of
wat gehoorzaamheid aan Jezus\' wenk in Mattheus XIX.
210.   \'t Is niet waar dat \'n kind onderdanigheid en liefde
schuldig is aan z\'n ouders.
Dat ellendig voorschrift is uitgevonden ton-gemakke van
ouders die gebrek voelden aan geestelyk overwicht, en te lui
waren of te droog van hart om liefde te verdienen.
211.   Aan myn kinderen. Ge zyt nog wat klein, en zoudt me
nu niet begrypen, maar eenmaal zal de tyd komen dat ge leest
-ocr page 131-
119
MULTATULI
wat ik hier zeg. Welnu, als ik me ooit tegen u beroep op m\'n
vaderschap. . . lacht me uit!
Als ik ooit u onderdanigheid voorschryf. ..bespot my!
Als ik ooit liefde van u vorder. . .omdat. . .omdat...hoe zal
ik zeggen? Liefde, omdat er eenmaal iets geschiedde waarby
ik volstrekt niet dacht aan n. Liefde, omdat ik iets verrichtte
vóór gy bestondt. Liefde, omdat. ..
Vult aan, kinderen, ge zult dit kunnen als ge ryp zyt om
te lezen wat uw vader schreef, vult aan!
Als ik ooit liefde vorderde daarom. . .werpt my met vuil!
Lacht me uit, bespot my, werpt me met vuil als ik ooit
onderdanigheid of liefde vorder. . . daarom !
Verbeeldt u dat die bybeltekst in de «Geboden» verknoeid
is door vertalers. Ja, ja, zóó is het. Gelooft me, er staat:
«.haat uwen vader, dan zult ge lang leven /» Beproeft het eens !
Ik wou wel eens \'n «Heer» zien die de macht had u te be-
letten uw moeder lieftehebben, al loofde hy tien lange levens
uit, in tien landen tegelyk! Met of zonder bybeltekst, vóór of
tegen bybeltekst, met of zonder gebod, zullen zij en ik uw
liefde weten te verdienen dóór liefde. Wie dat niet kan, heeft
op liefde geen aanspraak!
Uw onderdanigheid zal bestaan zoolang en voor-zoover myn
geest meer ontwikkeld is dan de uwe, omdat ik \'n paar tien-
tallen jaren vroeger begonnen ben. Die spanne tyds zult ge
weldra hebben ingehaald, vooral daar ik helaas zoo dikwyls
staan bleef op m\'n weg!
Kinderen, ge zult my niets te danken hebben dan wat ik
voor u deed na uw geboorte, en zelfs dat niet. De liefde vindt
haar loon in zichzelf.
Och , waart ge reeds zoo ver dat ge m\'n ideen kondet lezen,
en alles wat ik bewaar voor u alleen. Och, hoorde ik \'t reeds:
—   Wy hebben u lief, o vader, maar ge hadt daartoe niet
noodig onze vader te zyn!
212. Arme vaders die niets zyt dan dat! Vreest go niet
als ge uw kinderen \'n rekening voorhoudt van zeker voorge-
wend offer, dat ze u eenmaal zullen antwoorden:
—   Ik vind dat ge wel wat beters had kunnen doen!
Arme vaders! Neen, misdadige vaders!
-ocr page 132-
120                                         IDE EN VAN
213.  \'t Is zonderling dat zooveel menschen zich verstouten
kinderen te hebben.
In Artis *) ken ik \'n oppasser die met de tygers weet
omtegaan. Een ander is geschikt voor de vogels. Ook de kunst-
matige vischteelt heeft z\'n specialiteiten. Maar kinderen houdt
ieder. (438)
*) De zoölogische tuin te Arasterdam voert tot kenspreuk Natura
Artis Magistra,
en wordt naar \'t middelste van die woorden genoemd.
214.  Artis en hinderen. Voor acht jaar bezocht ik de school
waarop ikzelf had geleerd dat men \'t woord mensch moet
schryven met c. h. Waarom, weet ik nóg niet.
Ik was uit Indie vertrokken met het voornomen die school
te bezoeken, en al had ik dit niet willen doen uit eigen be-
geerte om de plaats weertezien waar \'k zoo byzonder knap
ben geworden, ik moest wel. Veel ouders namelyk in Indie
hadden \'t onderwys en de opvoeding van hun kinderen uitbe-
steed by den oiiderwyzer van diezelfde school. By m\'n vertrek
verzochten ze my hun kinderen te gaan zien. Ik beloofde dit,
en heb \'t gedaan.
Ik hield dien onderwyzer voor \'n braaf en — in zeer ge-
wonen zin — voor \'n bekwaam man.
Hy mishandelde de kinderen niet. Hy gebruikte ze niet als
dienstboden. Hy beschouwde ze niet als indische koeien voor
z\'n hollandsche melkery op kleine schaal... zie, dit alles was
by hem niet het geval. In \'t voorbygaan moet ik u zeggen
dat dit op veel hollandsche kostscholen die zich zoo byzonder
toeleggen op de ontwikkeling der kinderen van «onze indische
broeders-»
wèl \'t geval is. Daarvan weten sommige ouders op
Java te spreken!
Welnu, deze man was gemoedelyk braaf. De godsdienst —
zie, ik geloof ditmaal \'n ongehuichelde! — speelde de hoofdrol,
zooals ge zult bemerken als ge lezen wilt wat my met hem
weervoer in Artis.
Want daar kwam ik op zekeren morgen met de kinderen
te-land, nadat ik ze vroeger naar m\'n beste vermogen wat
genoegen had verschaft door ze meetenemen naar komedie of
concert.
De ondorwyzer was meegegaan. Ik zag er zeker uit als \'n
sekondant. Ons troepje jongens, \'n behoorlyke trap der jeugd
van de onnoozele tweeklanken af tot de lyzige halfgare rheto-
riek toe, had op den weg in \'t gelid geloopen. Maar in den
dierentuin verspreidden zy zich. Altans zoo meende ik. Doch
-ocr page 133-
MULTATULI                                         121
later bleek me dat ze heel trouw waren byeengebleven.
Wie nu geen verstand heeft van Zoölogie en Opvoeding,
zou meonen dat de een keek naar den leeuw, de ander naar
de papegaaien. Dat do een by de slangen stond, de ander by
\'n hyena. Mis!
—  Waar zyn de andoren? — vroeg m\'n onderwyzer die
met my had plaats genomen aan \'n tafeltje — waar zyn de
andoren ?
Hy vroeg dit aan \'n klein kereltje dat even zichtbaar
was aan \'t eind van \'n laan.
—   By de apen, m\'nheer!
En m\'n onderwyzer zette ons gesprek voort, dat afgebroken
was door z\'n wensch om te weten «waar de anderen waren?»
Zoodra ik \'n komma-punt ontwaarde, maakte ik daarvan
gebruik om hem te vragen of hy gehoord had wat die kleine
jongen geantwoord had ?
—  Jawel, ze zyn by de apen. Ik wilde u dus zeggen dat...
Weer wachtte ik \'n komma-punt, en vroeg nogeens:
—   Hebt ge gehoord wat hy antwoordde?
—   Wel zeker, ze zyn by de apen...daar is geen water. Ik
beweerde dan...
By \'t derde komma-punt, viel \'k hem weer in de rede...
\'t Vervolg hierna. (380) Ik breek af omdat ik plaats noodig
heb voor \'t volgend idee.
215. Wie wat betoogt, en noodig oordeelt z\'n betoog voortte-
zetten tot de laatste syllogisme, wie noodig heeft z\'n konklu-
zie te noemen expressis verbis... zie, ik geloof dat zoo iemand
niot goed betoogd heeft. (269)
\'t Zou me verdrieten, lezer, als ge niet ver genoeg waart
gevorderd in Zoölogie — en Opvoeding — om nu nog niet te
weten dat \'n troep jongens, losgelaten in \'n dierentuin, zich
niet verspreidt, maar dat ze met allergcwilligste involging der
wetten van assimilatie, affiniteit, kohaesie, attraktio — meer
of min kapillair — zich vereenigen tot één kompakte mas3a
om de apenwarande.
Wist ge dat niet, gy ondorwyzers, ouders, opvoeders?
Wist ge dat niet? Ge moest het wetea......
-ocr page 134-
122
1DIKN VAN
En. . .méér zoölogie! Ge behoordet ook te weten waarom \'n
troep jongens in Artit zich altyd verzamelt by de Apenwa-
rande.
Daarvoor schonk ik u met genoegen al uw kennis der leer
van \'t «mooie handje» kwyt, en van \'t «rechtzitten» en van
de «scherplange of kortstompe ee\'s, en van de «verzoening door
\'t bloed des kruises.» O, véél wetenswaardigheden van die soort!
En nóg meer zoölogie! Ook moest ge weten wat er te doen
was tegen die apen-attraktie. Welke andere neiging tot ver-
eeniging door u moest worden opgewekt, om die neiging tekeer
te gaan. •)
Dit alles weet ge niet, gy onderwyzers, opvoeders, ouders,
gy die u vermeet «kinderen te houden.» Of. . .ah ge \'t weet,
noem ik u dubbel misdadig.
*) Beter misschien: wat er te doen valt om te bewerken dat die
apenstudie geen verkeerden invloed heeft.
216. De Koning komt in de stad. Dat is wel verdrietig voor
me. Ik zal u zeggen waarom.
Nu hangt men vlaggen uit. Een daarvan waait hcen-en-weer
voor m\'n venster, zoodat het my rood en blauw warrelt in
do oogen, en ik belet word dit idee te schryven. Want Ideén
hebben helderheid noodig.
Daarom zal ik maar wat bespiegelingen houden over de ver-
keerde plaatsing van sommige dingen. Een steen die nut doet
op den weg of in \'n muur, zou onaangenaam wezen in de
maag. .. rood met wat zon er door... ik wou dat die vlag \'k
weet niet waar was... slechts daar niet, voor m\'n venster niet!
Om-godswil, \'k heb behoefte aan licht!
Ik kan weer zien. Ik was bezig met de verkeerde plaatsing...
blauw schemerlicht. . .flap!.. .rood daarover....\'k zit in paarse
duisternis. . .zie, do zon molreert die kleuren...ik behoor niet
onder zoo\'n vlag te zitten, en daar hoort die vlag niet! \'t Ver-
volg als ik weer zien kan.
\'k Wou liever dat de Koning... \'t vervolg hierna!
Ja, zoo zyn er veel dingen vorkeerd geplaatst! \'n Speld
in \'t oog, Engeland te Gibraltar, ik hier, en daar die vlag...
jk moet het opgeven!
-ocr page 135-
123
MULTATULI
Zoo\'n steen in de maag, hoort daar niet. Zoo\'n speld in \'t
oog, hoort daar niet. Die vlag... \'t vervolg hierna!
Waar zoo\'n steen t\'huishoort en dienst-doet, weten wy. En
die vlag. . . \'n koninkryk voor \'n vloek !
Die vlag, o Koning van Nederland, o Staatslieden van Ne-
derland , o Volk van Nederland, die vlag behoort te wapperen
in den Archipel van Insulinde, waar onze broeders worden
meegevoerd, tot slaaf gemaakt of geslacht, door zeeroovers!
Daar hoort die vlag! Daar, Volk, Regeering en Koning van
Nederland! Daar hoort zy, zeg ik u!
En ze moet niet hier my hinderen in \'t schryven van m\'n
ideen ! Dat behoorde zy niet te doen, zeg ik n! Ik laat me
niet hinderen. . .
Daar plakt ze weer voor \'t raam, en zuigt zich vast. Wat
rood en wit en blauw... \'t is donker.. .
Welnu, ik wil zien! Ik tart die vlag my \'t schryven te be-
letten ! Ik wil zien, ik zie!
Fladder maar voort, o vlag, in oneerlyke veiligheid! Benje
niet bang voor wat regen, voor wat stof? Zie je al die
kappellui daar beneden op de straat? Schrik niet, ze zyn on-
schadelyk... ze rooven niet met lans of zwaard of scherpen
klewang...
En verheug u, weldra zal men u wat rust geven na uw
goeverneurgeneraals-paradedienst! Er ligt \'n net foudraaltje
van wasdoek gereed. Daar ga je in, vlag... wel te rusten!
Maar my dwingen tot werkeloosheid, door je dom plakkerig
lichtbedervend gezwabber en gezwets tegen m\'n venster. . .dat
zult ge niet.. . dat kunt ge niet.. . daartoe tart ik u!
217. En ik tart elke macht, op welk gebied ook — in den
Staat, in de Kerk, in de huisgezinnen. . .overal! — ik tart
elke macht te beletten dat m\'n idekn invloed hebben op den
loop der zaken. Ik tart ieder my te smoren l
Ik wil zien, en ik zie! Ik wil schryven, en ik schryf! Ik
wil omwerpen, wegruimen, opbouwen, en ik zal dat alles door...
Maar dat het me makkelyker vallen zou als ik niet zeeziek
werd gemaakt — daar is ze weer: ik schryf dóór. Ze valt be-
schaamd terug.. .juist! — dat dit alles my makkelyker vallen
zou als ik niet werd gehinderd door zooveel domheid van \'n
-ocr page 136-
124                                         IDEENVAN
katoenen lap, dat is waar. In \'s hemelsnaam, dan maar \'t
moeielyke !
218. Maar dat ze my zeeziek maakt, blyft de verdrietige
waarheid. Uit wanhoop ga ik nu \'n verslag geven van \'t be-
zoek des eersten franschen keizers te Breda, in Mei 1810,
zooals dat is opgesteld door \'n bewoner van die stad. Voor de
echtheid sta ik borg. Wie lust heeft, kan \'t origineel by my
komen zien. . . och neen, dan kryg ik bezoek. Geloof me maar
liever. Dat verslag is slecht gesteld, slecht geschreven, byna
ondrulebaar. Toch wil ik er geen letter in veranderen. Primo,
om die vlag te foppen. Ik gun haar niet eens de voldoening
dat ik moeite heb om te zien, zend m\'n verslag naar de
drukkory, en ga met gesloten oogen zitten denken in\'n hoekje.
— Maak me dat eens moeielyk, o vlag! — Secundo, om door
den slechten styl van \'t relaas duidelyk te doen blyken dat
het niet van my is. Ik namelyk schryf heel mooi. (126) Men
kan uit dit verslag leeren:
Hoe volgzaam protestantsche leeraren zyn.
Hoe ondeugend de katholieke.
Hoe die volgzaamheid werd geprezen.
Hoe de stoutigheid werd berispt.
Hoe welsprekend Napoleon I was. ..
Dit zeg ik in vollen ernst. Ik ben jaloers op z\'n boutades.
TSn
speech is inderdaad napoleontisch. Och, als hy eens lezingen
had moeten houden...ik kan er van yzen. Ook hy zou ge-
bersten zyn !
Hoe rekbaar de Schrift is voor wie daarmee weten omtegaan
en vooral hoe bruikbaar die tekst over Caesar!
Zie, Nederlanders, dat alles hebt gy te danken aan uw
roemryke vlag . . \'t oranje van hiernaast schynt door het
blauw. M\'n duisternis is groen ditmaal. ..
Daar, jongen, daar hebje kopie, druk maar op!
—  Geen noten, m\'nheer?
—   Neen.
Historie verhael van het gebeurde ter aandiening welke
Z, M. den Keyser en Koning heeft gelieven te verleenen in
de plechtsaal van het geregtshof te Breda den
6 van Bloei-
maand
1810.
-ocr page 137-
MULTATULI                                          125
De Keyser houdonde de Keyserin by de hand, eu in gevolgte door
H.H. M.M. den Koning en Koningin van Westphalen door Z.K. en
K.H. dun Prins Eugenius, onder Koning van Italiën, die de Hertogen
van Montkbello staaddame geleide trad, in de plegtzaal, alwaar de
groote ambtenaren van het ryk tegenwoordig waren. Z.H. den Prins
van Nuschtel en Wagrau, de maarschalken, Hertog van Bassano,
van Istrie, van Rougs, (?) van Tirol, de groot minister van de bin-
nenlandsche zaken, de graaf van (onleesbaar) de Kamer Heer van den
dienst, den marrakies van Argensoie profeet van de twee (onleesbaar.)
Moet zyn: nethen), eene dame van het palys, een Kamer dame en
Enige andere Heeren van het Keyserlyk Hotf.
De Hooge vierschaar.
De Schepen bank.
De rtoomschen geestelykheid (welke niet in plegtgewaad waren.)
De bedienaars der hervormde kerk. Die op ordere van den Gouver-
neur in Costume waaren.
De prottestantschen kerken raad alle waren in Enen kring gerang-
scheerd, buiten de baalie van de plegtzaal waaren Enige andere
Colegis en vele andere personen.
Den Keyserin ging zitten en de Keyser deede op staande voed de
ronde. Zyde tegens den president van het hof: gy zyt den president
van het hof van appel ? Waar op deze antwoorde Ja Siere! Hoe veel
zielen rekend gy dat er onder uw juris dictie zyn? 400 1000 Siele.
Waar appelleert men van uwe vonnissen? te Amsterdam. Daar na met
de vinger wyzende op de onderscheidene Collegien wyzende zyde Z.M
gy zyt de regtbank van de eerste instantie, gy zyt de regtbank van
koophandel, gy de geestelykheid; bleef staan voor de vicarius die zyn
aanspraak in de hand houdende zyn Compliment uit sprak Oefeleer-
de. (?) Den Keyser zonder hem te antwoorde zyde, waar zyn de
protestantschen predikante? toen werd de Heer ten Okver leeraar
der Waalsche kerk met den taberd gekleed zynde, aan het hooft der
gansche protestantsche geestelykheid en den kerkenraad, aan den
Keyser voorgesteld door Z H. den Prince van Nuschatel en Wageran,
en na die gewoone pligtplegingen deden den Heer ten Oever aan
zyne Majestyd de navolgende aanspraak:
Sieke !
De Geestelykheid en de afgevaarde der Hervormde en Prottestant-
sche kerken hebben de Eer Uw K. en K. majestyt hunne Eerbiedige
hulde te betuigen. De leerstellingen der protestantsche die door den
zaamenloop der gebeurdenissen nieuwe onderdanen van Uw onmete-
lyk Ryk geworden zyn, kunnen onveranderlyke grondbeginselen zyn
van in alles wat er gebeurd, de hand van eenen heiligen, wyzen en
goeden voorzienigheid te eerbidigen, geven aan des Keysers dat des
Keysers is, en ik rekenen het myn Pligt Heere! uw K. en K. M, te
verzekeren, dat wy dat bevel intusschen gehoorzaam aan Uw opper-
heer, wy weten het Siere, dat nooyt, vooral van de herroeping van
het edict van Nantus die hervormde zoo veele voorrechten in Frankryk
genooten hebben als onder het oppergebied van Uw K. en K. M. deze
overtuiging strekt ons tot waarborg dat wy deelen zullen in de be-
scherming van den grooten Opperheer die God over ons gesteld heeft,
-ocr page 138-
126                                         IDEEN VAN
dat hy ons zal bewaren by die voorrechten, die wy tot nog toe ge-
noten (onleesbaar) hebben; en wy hebben de Eer alle onze belangen
aan Uw doorluchtig Huwelyk bevestig (onleesbaar) die bevredigens van
geheel Europa (onleesbaar) en ons onder uw opperbestuur de wensche-
lykste uitwerkselen daarvan doen ondervinden.
Z. M. Zeer aandagtig tot het einde toe dezes aanspraak aangehoord
hebbende, antwoordde daarop:
Het is zeer wel, gy hebt gelyk, ik bescherm gelykelyk alle Eer-
dienste. De protestanten in Erankryk genieten dezelfde voorrechten
die de Catolyken genieten, en in dit departement moeten de Cato-
liken dezelfde voorregten genieten als de Protestanten. Zoo uwe kerke
te groot of te menigvuldig zyn , moet gy die verdeelen, omdat ik een
volkomen gelykheid wil hebben tusschen alle Eerdiensten, gy moet
als Broeders leven.
Den Keyzer vroeg aan den Heer ten Oever: Myn Heer, waarom
zyt gy aldus gekleed ? gy zyt in costuum, waarop dezen antwoordde:
Siere, het is een bevel — viel hem in de rede, en zyde de Keyzer;
het is wel, het is een gewoonte van het land. Zich alstoen naar de
Roomschen Catolyken geestelykheid wendende, vroeg hy: en waarom
dan Gy lieden, hebt gy ook uwen priesterlyke overrok niet aan? gy
zegt priesters te zyn, maar wie zyt gy, Prokureurs, Notaarissen of
Boeren ? Hoe ik kom in dit departement alwaar de meerderheid uit
Catolike bestaat, die door den Koning mynen broeder meerder voor-
regten verkregen hebben. En ik koome om uw alle met de anderen
gelyk te stellen en ondertusschen begind gy met my niet na be-
hooren te bejegenen, gy durft uw aldus voor myn te verzetten, gy
klaagt over de onderdrukkingen die gy onder het oud bewin van dit
land geleden hebt, maar gy toont door uw gedrag dat gy zulks wel
hebt verdient. Thans komt een Roomsche gezind vorst over uw
regeeren, en die eersten daad van oppergezag dien ik heb moeten
uitoefenen, is geweest om twee van uw pastoors, zelf uwen aposto-
lischcn vicarius, te doen arresteren ik heb hem gevangen doen zetten
en ik zal ze doen straffen, en het eersten woord dat ik uit den mond
van een hervormde predikant hoor is: geeft aan den Keyzer dat des
Keyzers is. Zie daar de leer welke gy moet onderwyzeu, slegthoofden!
Neemt een voorbeeld aan dien Heer (wijzende met den vinger op
den Heer ten Oever). Hoe! ik hebben altyd in den Protestanten
getrouwe onderdaanen gevonde, ik heb er 6000 te Parijs, en 800,000
in myn ryk, en er is er geen een, daar ik roede van klaagen over
heb I gy hebt de Protestanten belasterd door die aan myn voor te
stellen als menschen die grondbeginselen leren, strydig met de regten
van den Souvereyn. Ik hebbe geen beter onderdaanen dan de Pro-
testanten, ik bedien myn van dezelven in myn palys te Parys; ik
geven er hun de vryen toegang, en hier wil een handvol dweepzieke
Brabanders zich tegen myne oogmerken verzetten, slegthoofde daar
gy zyt, zoo ik in de leer van Bossui. (Bossuet ?) \'m de grondstellinge
van de gallicansche kerk geen grondbeginselen had gevonden die met
de mynen overeen stemde, zoo het Concordaat niet aangenomen was,
zoude ik protestant zyn geworden, en 30 millioen Franschen zouden
des anderen daags myn voorbeeld nagevolgd hebben.
Maar gy weetnieten als gy zyt, welken Godsdienst onderwyst gy
-ocr page 139-
MULTATULI                                         127
lieden ? kent gy de leerstelling van hot Evangelie wel die zegt van
te geven aan den Keyzer dat des Keyzers is? Jezus Christus zelf
heeft d\'e niet gezegt: mijn Konitigryk is niet van dezen wereld? e»
de paus, en gylieden zoud uw met de zaaken van myn Ryk willen
bemoeyen, onkundigen! gy wild voor uw opperheer den Keyzer niet
bidden, wild gy ook ongehoorzaam zyn? ik draag er de papieren be-
wyzen van in myn zak (ter zelver tyd op de zak slaande) en zoo gy
in zulke grondstellingen volhard, z.uld gy hier beneden ongelukkig
zyn, en in de andere wereld hier namaals verdoemd zyn. Vervolgens
zich tot den vicarus wendende, vroeg zyn Majestyd zyt gy den Apos-
tolische vicarus? wie heeft uw dat gemaakt ? is het de paus hy heeft
er geen recht toe, ik ben het die bisschoppen aansteld.
Daarna sprak den Keyzer tegen alle Roomschen geestelyken zeg-
gende: gy wilt niet bidden voor den Souveryn, omdat een priester
van Roomen myn in de band heeft gedaan. Wie heeft aan een paus
het recht gegeven om een Souveryn in den bant te slaan? Waarom
hebben Lvther en Calvien zich van de kerk geschyden? het was de
schandraad van uw allaten die zich hebben doen verzetten tegen de
paus! het is nog Luther nog Cai.vien, maar de duitsche vorsten zyn
het geweest die zich naar uw dweepziek juk (niet?) hebben willen
onderwerpen.
De Kngelschen hebben groot gelyk gehad van zich van uw afte-
snyden. Het zyn de pausen die door hunnen weereldlyke kerken
regeering, kerken heerschzucht, Europa in vuur en vlam gezet ei>
tot een bloedbad gemaakt hebben ! Gy zoudt wel op nieuw schavotten
en brandstapels willen oprigten, maar ik zal daar zorg voor weten
te draagon, zyt gy van de godsdienstleer van Gregokius den 7? Ik
niet. Wie is Gregorius den 7 ? gy weet het niet! Zyt gy van de
godsdienstleer van Bonifacius, van Bexedictus XIV, van Clement
den XII, of van die van een andere paus? Ik niet. Ik ben van de
godsdienstleer van Jezus Christus, die gezegd heeft: geeft aan de»
Keyzer dat des Keyzers is, en volgens datzelfde Evangelie geven ik
Gode dat des Godes is. Ik draag het weerelds zwaard (slaande op den
degen) ik zal het weeten te behouden, het is God die myn op mynen
troon geplaats heeft, en gy aardwormen, zouden gy er uw willen
tegen kanten? ik moet aan niemand dan aan God en Jezus Christus
rekenschap van myn doen en laten geven, en niet aan een paus.
Geloof gy dat ik een man ben gemaakt om de muilen van een
paus te kussen ? Zoo het alleen van uw afhing, zoud gy myn de
neus afsnyden, gy zoud myn de haren afsnyden, gy zoud myn de
kruin scheeren, gy zoud myn in een klooster zetten, zoo als gy Lo-
dewvk de goedaardigen gedaan hebt, of my in Afrika verbannen,
Domkoppen, slegthoofden! bewyst my door het Evangelie van Jezus.
Christus, de paus als opvolger van Zint Pieter, voor zyne steden-
houder heeft aangesteld, en dat hy het recht heeft om den Souveryn
in den band te slaan, weet gy niet dat alle magt van God koomt?
zoo gy aanspraak op myne bescherminge wilt manken, volgt dan de
Leer van het Evangelie op die wyze zoo als den Apostelen die ge-
predikt hebben. Zoo gy goede borgers zyt, zal ik uw beschermen
zoo niet, zal ik uw uit myn Ryk jagen, ik zal uw wyd en zyt ver-
strooiden als de Jooden.
Gy zyt onder het bischdom van Mechelen gesteld. Bied uw aan
uwen bisschop aan, legt er uw geloofsbelydenis of, onderteekend het
-ocr page 140-
128                                         IDEEN VAN
Canuraal. (? Een weinig verder staat het woord Concordaat zeer duide-
lyk, maar hier even duidelt/k:
Conuraal of Gannraal. Wat dat kan be-
duiden
, weet ik niet.) Hy zal uw myne meningen doen kennen. Ik
zal een anderen bisschop (onleesbaar) Hertoogenbosch stellen.
Is er hier een Semienarium? vroeg den Keyzer en op het bevestig
antwoord, zyde Z. M. aan den perfeekt van de twee Netten:
Mijn Heer, gy zult zorg dragen dat deezen den Eed op het Con-
kordaat afleggen, gaat dat semienarium bezoeken, en maakt dat men
er de zuivere leer des Evangeliums onderwyst, opdat meer ligte (ver-
lichte?)
mannen uit voortkomen, dan deze domooren van leeraren,
waar men dan eene zoo ongerymde leer onderwyst.
Myn Heer de perfekt, gy zult de zaaken der kerke op eenen ge-
paste wyzen voor alle Godsdienste gelvkkelyk schikken, zoo dat ik
er niet meer van hoor spreeken.
Daar na nam de Keyzer de Keyzerin by de hand, ging met haar
na eenige jonge jufvrouwen die buiten de balie van de plydzaal
stonde, welken aan M. de Keyzerin een mantje bloemen aanboden en
aan haar K. K. en K. K. M. M. haare complimenten aflyde, by monde
van Jufvrouw de Root (de Oudste) waarop de hertogin van Monte-
bello genoemde Jufvrouw een doos leggende aanbood, en daarna
begaaven H. H. M. M. zich in het rytuig, zynde hetzelven bespannen
met 10 paarden. En door een eerwacht wierd gelyd tot aan het einde
van de steenweg, buiten de Bospoort reisde Hoogsdeszelfs met haar
doorluchtige gevolgt door na \'s Hertogenbosch.
Ik vind dit stuk kuriens. Te-meer omdat Napoleon III on-
langs (1862) op nieuwjaarsdag denzelfden tekst over \'t wèl ver-
vullen der verplichtingen jegens «Caesar» heel grondig heeft
behandeld. Maar de tegenwoordige Keizer der Franschen maakt
z\'n speeches, en de hier meegedeelde kwam rechtstreeks van \'t
hart. Zóó gevoeld, zóó gedacht, zóó gesproken, on. . . wrvez chaud!
1879. Er is me later gebleken dat Thiers van die gebeurtenis
te Breda melding maakt, en dat het hier meegedeeld hartig
woordje van Napoleon herhaaldelyk gepubliceerd is. In den Na-
vorscher
van 1854 vindt men op blz. 175 den franschen tekst, met
behulp waarvan de belangstellende lezer de gapingen en onnauw-
keurigheden van myn hollandsch hs. gemakkelvk aanvullen en
verbeteren kan. Hetzelfde tydschrift levert almede (deel X, blz. 331)
den even karakteristieken uitval waarmee Napoleon, by gelegenheid
der audiëntie te Laeken, de brusselsche geestelyken heeft opgefrischt.
219. De vlag is weg!
Ik heb \'n dame gekend die blond was, en zeer bevallig. Dat
zult ge terstond zien. Haar echtgenoot was donkerharig. In
haar familie waren allerlei haarsoorten, en ook van zyn kant
schenen zich allerlei rassen iendez-voun te hebben gegeven.
Het oudste kind van die dame was bruin. Daarop volgde
een blond meisje. Toen twee zwarte jongetjes. Vervolgens \'n
engelsmannetje met rood haar on zoraersproeten. Eindelyk eenige
-ocr page 141-
129
MÜLTAÏULI
Afrikanen met krulhaar, drie of vier Celten, \'n paar strooha-
rigen, wat witkopjos , toen weer kastanje... \'t hield niet op,
en alles dooréén. En als ze gedaan had, begon ze weer. Er
mankeerde maar aan dat ze groene kindertjes kreeg.
Ik maakte die vruchtbare moedor m\'n kompliment over de
volledigheid van haar verzameling, uit \'n anthropologisch
oogpunt.
—   Maar, eilieve, mevrouw, als \'t me vergund is \'n kleine
aanmerking te maken. ..
—   Hoe dan?
—  Een beetjen orde, mevrouw! Wat regel, dunkt me, tot
gemak der bezoekers van uw muzeum. De klassifikatie is zoo
moeielyk.
—  M\'nheer, denkje dat ik die dingen doe op kommando?
Als \'t u niet de moeite waard is m\'n troepje recht te zetten,
hecht ik niet veel waarde aan uw anthropologische studiën. Ik
beval naar \'t my bevalt, en \'t bevalt me niet dat het u niet
bevalt dat ik niet beval naar \'t u bevalt, \'t Bevallen zou me
onmogelyk wezen als ik moest achtgcven op \'t bevallen. Zoodra
ik me toelegde op bevallen naar \'t u bevalt, zou ik spoedig
ophouden te bevallen. En al kou ik voortgaan, \'t zon u woldra
niet bevallen omdat bevallen geen zaak is van bevallen. Ik
blyf dus bevallen naar \'t my bevalt, on als dit u niet bevalt
ga dan waar \'t u beter bevalt, en beval zelf als \'t u bevalt,
maar ik twyfel of ge dan my bevalt omdat de aanmerking
waarvan ge bevallen zyt over \'t niet bevallen van myn bevallen,
my bewyst dat gy geen verstand hebt van bevallen. En nu,
ga heen als \'t u bevalt, want ik ga bevallen.
Dit voor m\'n ideen. Wie wil ze rechtzetten? Ik heb waar-
achtig geen tyd, en beval als die dame zonder te vragen of
\'t bevalt.
220.   De hoogste graad van moed is hoogmoed.
221.   Vertrouw nooit iemand die nederig spreekt, want hy
liegt.
222.   Wie nederig spreekt van zichzelf, wordt boos als ge
hein gelooft, en woedend als ge hem nazegt wat-i zegt.
223.  Nederigheid is \'n lafhartige — en oneei\'lyke! — manier
om wat te schynen.
ideen i, 0 druk.                                                                            il
-ocr page 142-
130                                         IDKEN VAN
224.  Zeden zyn onrechtvaardige meesters. Ze straffen de af-
wyking, maar beloonen geen gehoorzaamheid. Verbeeld u \'n
vrouw die wat sympathie kwam vragen van de maatschappy,
omdat ze:
Nooit over straat was gegaan in sarong en kalmai,
Nooit had laten blyken dat zo wist wat ze wist,
Geen latyn verstond,
Nooit billard speelde, en
Nooit andere kinderen had gehad dan onnatunrlyke.
225.   \'t Is schande voor de mannen, dat de vrouw in hm
eigen schatting
hoogor staat naarmate ze minder met mannen
heeft omgegaan.
Precies als met die andere Javanen, wier onbedorvenheid in
omgekeerde rede staat tot hun gemeenzaamheid met Christenen.
226.   Ik wou mezelf gaarne eens ontmoeten om te weten hoe
ik me beviel. Maar \'k moet byzondor goed gehumeurd wezen
op dien dag, want ik hou niet van onaangenaamheden.
227.  De Heer ïhorbecke heeft veel te doen, als-i ten-minste,
met of zonder titel dan, premier is. Hy moet:
De Havelaars-z&ak. uitmaken,
\'t Zegel op de dagbladen afschaffen,
Inkomende rechten. . .idem,
Ministerie van eeredienst. . . idem ,
Wetten tegen louter en kindermoord.. idem,
En nog een-en-ander...ja, nog véél meer. Geschieden zal het!
Ik wou hem graag \'n brief schryven, maar ik begryp dat
hy \'t byna zoo druk heeft als ik.
227a. (In de vorige Uitgaaf als Noot gedrukt.) Hier blykt dat
m\'n geringschatting van den heer Thorbecke als staatsman
(452, 966, vlgg.) geen parti-pris was. Gelyk velen verwachtte
ik in 186*2 inderdaad iets van hem. Hy heeft geen enkele der
zaken afgodaan die ik hier op z\'n agenda zette. Het Dagblad-
zegel is nu afgeschaft, maar door hèm niet. Wat de man wèl
heeft verricht, is my onbekend. Hy is nu, geloof ik, weer
minister (1872) doch zeker weet ik het niet. \'t Boezemt me
geen belang meer in. Er staan heel andere veranderingen voor
de deur, dan dat gedurig inruilen van lood om oud yzer.
Uit do schoone redevoering van den heer Wintgens in de
-ocr page 143-
131
MULTATÜLt
Kamerzitting van 13 November 1871, meen ik te mogen
opmaken dat ik niet te-vergeefs geleefd, gedacht, geleden ,
gearbeid heb. Ook anderen beginnen intezien. . .
Maar wel is \'t weer karakteristiek, dat ik — zoo kort na \'t
verschynen van m\'n stuk over Specialiteiten, waarop de debatten
van die maand zoo\'n scherp afgedrukt zegel zetten! — niet
genoemd werd, noch door den heer Wintgens noch door de
andere sprekers, al bleek er dan telkens — byv. uit het nogal
boetvaardig veroordoelen van schoolmeester-specialiteiten, door
Mr. Thorbecke-zelf! — dat men myn beschouwingen over do
kamerdebatten pas onlangs gelezen had.
Br is iets komieks in die vrees m\'n naam to noemen. Be-
grypen die heeren niet hoe luid dat zwygen spreekt? Nadat
ik zoo kort geleden in myn Nor/eens Vrye Arbeid had aange-
toond dat het zoogenaamd Kultuurstelsel op den aard des
Javaanscken Folks
gebazeerd was, en daarom moest behouden
blyveti, voerden de voorstanders van dat stelsel als motief
voor hun meening hoofdzakelyk aan: dat de zaak eigenlyk \'n
ethnologisch vraagstuk betrof, \'tgeen, zeiden zy, onlangs ver-
zekerd was door. . .\'n Oostenryker ! Ook de kapellenvanger
Wallace — \'n opmerker van de minste soort, waarachtig! —
werd tot getuige geroepen! \'t Is waarlyk om te vertwyfelen
aan z\'n denkvermogen als men bemerkt dat zulke hansworsten
\'t met ons eens zyn. De man spreekt mee over zaken waarvan
hy \'t eerste woord niet weet. Ter verontschuldiging kan mis-
schien worden aangevoerd, dat-i niet kon voorzien door Ne-
derlandsche Staatslieden
te worden gepromoveerd tot autoriteit.
Op Java zou geen koelie \'n raad van hem hebben aangenomen,
maar voor Den Haag schynt alles — behalve \'t goede, na-
tuurlyk! — goed genoeg.
Wel echter kon de man voorzien dat de beoefenaars van z\'n
vakken — botanie, zoölogie, ethnologie, enz. — z\'n werken zoudon
raadplegen , gelyk dan ook, byv. door Darwin, geschiedt. Dit
is zeer te betreuren, en ik zal dezen eerlyken maar naïven
denker waarschuwen tegen zulke berichtgevers. Wat in Wallace
ten-eenenmale ontbreekt, is: de konscientie dor wetenschap. Ik
neem aan, dit in z\'n werken aantetoonen. Dat de hollandsche
vertaling daarvan door Prof. Veth, in zekeren zin naar my
gedoopt is — Insulinde! — doet me hartelyk leed. Het is \'n
aardig boek voor leeken, en ontleent z\'n grootste waarde aan
de zoo korrekte noten van den heer Veth-zelf, wiens kennis van
indische zaken verbazend is. Het verwondert me dan ook zeer
dat hem Wallace\'s gebrek aan wetenschappelyke konscientie
niet meer stuit, of althans dat daarvan zoo weinig blykt. Ook
-ocr page 144-
132                                         IDEEN VAN
Prof. Voth vergist zich nu-en-dan. Wie niet? Wat, byv. de
baarsche Wallace — wiens filologische kennis, behalve z\'n
onwetenschappelyk Engelsch, zich hoofdzakelyk wel bepalen
zal tot wat muzeum-latyn: dit- of dat-ptera IVallacii! — wat
die man outriggers noemt (zie noot 9 van den lieer Veth, bh.
287) zyn do aan twee dwars over \'n klein vaartuig liggende
staken bevestigde stukken bamboe van \'n pra/ioe sajab ~
vlerkschuit. Deze uitleggers bevinden zich dus niet, gelyk de
heer Veth meent, aan de loefzyde alloen, \'tgeen vanzelf spreekt
omdat loef en ly gedurig verwisselen, en men die mekaniek
niot telkens zou kunnen overbrengen. Ook doet ze haar werking
niet door de zwaarte aan den loefkant — de heele toestel is
daartoe te licht, en de manschappen zouden er niet dan zeer
moeielyk, en dan slechts \'n oogenblik, op kunnen zitten —
maar door den tegenstand van \'t water tegen de met lucht
gevulde bamboe aan den lykant van \'t vaartuig.
Zulke foutjes zyn menschelyk, en doen \'n goeden opmerker
te meer in \'t oog vallen hoe nauwkeurig overigens de heer
Veth alles onderzoekt. Byna ieder ander had die engelsche
outriggers zonder kommentaar laten voorbygaan. Men is grooten
eerbied schuldig aan de wetenschappelyke hoogte waarop de
heer Veth staat, al verschilt men dan — gelyk met my \'t
geval is — van hem in zoogenaamd-staatkundige richting. Ik-
zelf heb genoeg gewerkt om te begrypen hoeveel hy moet
gearbeid hebben! *)
Met dien Wallace nu, is de zaak juist andersom. Mir nichts,
dir nichts
gaat hy veel belangryks voorby, en geeft telkens,
in-plaats van rezultaten eener — in Indie dikwyls lastige! —
wetenschappelyke nasporing, een ter-loops opgevangen praatje,
zoodat hy, ook waar-i de waarheid zegt, zeer dikwyls slechts
de verdienste heeft van juist-raden. De voorbeelden die ik
hiervan kan aanhalen, zyn anekdotisch. En soms wapent hy
zich tegen misraden, door \'n zonderling: of. Een uit \'n boom
*) Noot van 1879. Ik laat dit getuigenis met te meer genoegen on-
veranderd staan, om daardoor \'n tegenhanger te leveren tegen de
laaghartige oneerlykheid waarmee de vry-arbeidende professor Veth
by-voortdurhig di politieleen kant der Indische zaken behandelt. Hy —
de schryver toch van \'t stuk in den Gids van Augustus 1860! (Minne-
brieven, uitgaaf
1875, blz. 153 — neemt den schyn aan, nooit iets van
Havelaar gehoord te hebben! De belangen der edele vry-arbeidsparty
schynen die voorgewende ignorantie te vereischen. Wie van \'s mans
onbeschaamde valsheid meer weten wil, wordt verwezen naar Roorda\'s
kritiek van z\'n werk: Java, geograpkisch, ethnologisch, historisch, Afl. 28
en 29. (Weekblad Oost en fTest, 1878, No 21, vlgg.)
-ocr page 145-
MULTATUL1                                        133
gevallen orang-ootang, dien hy N. B. zegt ontleed te hebben, had
volgens hem \'n been «of» \'n arm gebroken. Zou \'t ook mis-
schien de staart geweest zyn ?
Het zou \'n werk van langen adem wezen, al de byzon-
derheden optegeven, die Wallace stempelen tot \'n bevoegde
vraagbaak voor ieder die aan wetenschap geen behoefte voelt.
De goedige vergunning om te kiezen tusschen arm en been van
dien orang-oelang — let wel, dat z\'n «of» geen sive is, maar
wel degelyk vel, want twee en drie regels vroeger spreekt hy
van vingerspitsen, elders van /tanden, en overal stelt hy do
armen van het dier tegenover de beenen — de vergunning nu ,
om ditmaal te kiezen, wordt den lezer wel eenigszins vergald
door de onmoedoogende wys waarop hy hem \'t getal van de
gedurende zes-en-twintig nachten gevangen naclituiltjes opdringt,
nacht voor nacht, met de datums er by: totaal 1386 stuks,
welgeteld! (blz. 141) De man die \'n maand zoek maakte met
het vangen en tellen van die nachtuiltjes, heeft middel ge-
vonden om in drie en een halve maand (blz. 162) de Javascho
Flora en Fauna en de geologische struktuur van dat grooto
land te determineeren, aan de — NB. uit verschillende stammen
bestaande — bevolking van vyftien millioen zielen haar an-
thropologische plaats aan te wyzen, en pour la bonne bouclie
gewysde te slaan in \'t proces tusschen Kultnur stelsel en Vryen
Arbeid. ..
waaromtrent hy godbeter\'t van myn opinie is!
Het getal soorten van vlinders noemt hy met stipte cyfers.
En dat der vogels., .lezer, Wallace verzekert ons dat er in
zyn tyd op Java slechts tweeërlei soort van papegaaien waren,
en tevens dat hyzelf van daar vertrok op den 31n October
1861. De ornithologen zullen dus in November van dat jaar
aan de psittaceën niet voel te tellen gehad hebben.
Zoo\'n kwakzalver — een der engelsche trompetters, waarvan
ik sprak in de «Specialiteiten-» — wordt als autoriteit aange-
haald in onze Volksvertegenwoordiging! Is \'t wonder dat het
vaderlandslievend gemoed van \'t straatgrauw, zich richtend
naar zulke voorbeelden, z\'n Neorlandismus uitgalmt in: die
Wacht am lthein?
Ik bèn nu eenmaal, helaas, slechts \'n Hollander. Kan ik \'t
helpen? Maar zy die op-grond hiervan gedurig de vryheid
nemen my beneden den eersten den besten vreemdeling te
stellen, moesten bedenken dat zoo\'n antinationaliteit henzelf
ook niet verhoogt. Money, of \'n Oostenryker — \'k weet waar-
achtig \'s mans naam niet, en heb geen lust dien te zoeken —
en Wallace. . . hartelyk dank!
Ik betwyfel zeer of mon in \'t Engelsch Parlement gebruik
-ocr page 146-
134
I D E E N VAN
maken zou van mijn wysheid als ik \'n vertoog schreef over de
werking van plumpudding of de spleen, of \'n handboek voor
boksers. Ik zal er me niet aan wagen.
228.   Ik heb, vooral na die vlug (216) raedelyden met den
heer Thorbecke, zoolang hem deze Tweede-Kamer voor \'t
venster waait. Wie znlke dingen niet by ondervinding kent,
kan zich geen denkbeeld maken van zeeziekte.
229.    Ziehier \'n vertelling over zeeziekte, die \'k terstond
geven zal, anders vergeet ik ze. . . de vertelling meen ik. De
zeeziekte vergeet ik nooit. Ik schrik nu al voor Maart 1863...
als Amsterdam, de Koning, de vlaggen en ik, dat jaar beleven.
Voor \'n jaar of wat wandelde een redelyk jonge man — \'n
jonkman was-i niet meer — op-en-neer langs de kaai der Joliette
te Marseillo. La Joliette beet een der havens van die stad. Hy
scheen op-reis te moeten, althans.. nu ja, de beschry ving doet
er niet toe. Men zag \'t hem aan, dat-i op-reis moest.
De lieutenant *) van \'t vaartuig dat hem zou overvoeren,
was komen zeggen dat de wind tégen was, en dat de kaptein
waarschynlyk wachten zou met ankerlichten f) tot den vol-
genden morgen. Als dus de reiziger verkoos terugtekeeren naar
z\'n hotel in de rne Beauvau. . .
—   Non, non, Je préféré m\'emiarquer tont de suite.
—   Comme vous voules, m\'sieur. Mais je craim que vous ne
vous ennuyiez.
*) Lieutenant of secund op fransche koopvaardysehepen, is wat wy
eerste — of eenige — stuurman noemen. De meeiiing van laiidkrabben
dat de stuurman.. .stuurt, d. i. aan \'t roer staat, is onjuist. Hy sur-
veilleert den matroos die aan \'t roer staat. Deze heet: roerganger of
man-te-roer. In vroeger tyd was \'t op hollandsche koopvaardysehepen de
gewoonte dat de timmerman — „de baas" noemt men hem aan-boord —
by het uitzeilen aan \'t roer stond. De oorsprong van dit gebruik is my
onbekend. Het komt me te zonderlinger voor, omdat die onderofficier
gewoonlyk geen eigenlyk gezegd zeeman is, en ook overigens op de reis
niet wordt gerekend onder de „roergangers." Dit namelyk zyn matrozen,
vol-matrozen, in tegenstelling van „ligt-matrozen" en „jongens."
t) Een fout! De schepen liggen in de Joliette niet ten-anker. Ze zyn
met „trossen" vastgemaakt aan den wal of aan dukdalven, evenals te
Amsterdam en Rotterdam. Lees alzoo voor ankerlichten, den in dit geval
gebruikelyken term: losgooien.
-ocr page 147-
MULÏATULI                                         135
Als ik Fransmau was, gooide ik die derde i weg, zoowaar als
ik me ditmaal veroorloof do c.h. wegtegooien uit Frans.ch.man.
—   Le capitaine craint que vous ne vous ennuyiez il bord.
—  Du tout, du (out. . .f ai mes idees!
Die second dacht zeker: «net als ik!» Want, het is kluchtig,
ieder heeft vau die dingen. Althans niemand klaagt over het
tegendeel. Maar als ik nu ideen ga schryven in dit idee , dan
kom ik nooit klaar met m\'n vertelling over dion Eus, of
dien... Italiaan, uit... engelsche ouders geboren te Koppenhagen,
geloof ik.
Hy ging naar boord, bezocht z\'n hut, vond daarin twee
kooien die ruimer waren dan men verwachten kon op zoo\'n
kleine brik als de Sainte-Vierge, plaatste z\'n weinige bagage
in do onderste, en vermaakte zich daarna met. \'n soort van
inspektie van \'t vaartuig. Althans hy scheen belang te stellen
in allerlei dingen die anderen meestal onverschillig zyn. Hoe
oud de brik en waar ze gebouwd was? Hoeveel bemanning ze
had? Hoe scherp ze kon zeilen by den wind? Of die kleine
mousse nog \'n moeder had?
En hy scheen nogal goed (huis aanboord. By \'t eigenaardig
«dekloopen» wist hy altyd de hoogerhand te laten aan den
kaptein.. .
Ik geloof \'t graag! Als knaap had-i eens \'n oorveeg gehad,
omdat hy den kaptein in den weg stond aan stuurboord. *)
—  ÈTsieur a beaucoup voyagé?
—  Si, si!
—   11 parait.
De iersche Rus was dadelyk t\'huis aan boord. Daar kwam
de vrouw van den kaptein, met \'n lief kindjen aan de borst...
—   üomment, madame, du temps qu\'il fait I
Want, ofschoon in \'t laatst van Mei, \'t was koud, heel koud.
En hy dokte do zoogende moeder toe, met \'n reisdekeu.
*) Stuurboord — de rechterzy, als men naar den boeg gekeerd is —
wordt voor de hoogerhand gehouden, \'t Is, byv. niet iedere sloep ge-
oorloofd \'n schip van dien kant te naderen. En ook op het dek behoort
de mindere zich met bakboord te vergenoegen. De kommandeerende
officier der bakboordswacht is lager in rang dan de chef van de stuur-
boordswacht, enz. In-zee verandert de hoogerhand naar \'t invallen van
den wind. De zyde beneden\'swinds heet ly, en staat in zake van cour-
toisie lager dan de loef\'kant, d. i. de kant vanwaar de wind inkomt.
-ocr page 148-
136                                               IDEEN VAN
Die vrouw zag gek op. De kaptein had nog even tyd gehad
haar te zeggen dat die gemeenzaamheid van don vreemde iets
eigenaardigs was dat men vergeven moest «« quelqu\'un qui vient
de si loin. (Ie sont peut-i\'lre les moeurs de son pays.*
De son pays!
O God, hoe bitter klonk den vreemde dat woord, want hy
had het verstaan, schoon \'t gezegd was met gedempte stem.
De son pays! Of er -zede noodig was, /nwïAgewoonte, om
iemand te doen voelen dat het koud is als-i \'n zoogende
moeder ziet!
De son pays! Dat deed hem zéér. Hy was niet van \'n pays.
Hy handelde niet naar de gebruiken van \'n pays! Hy zou \'n
zoogende moeder hebben toegedekt, al schreef z\'n pays voor
haar bloottestellen aan koü.
De sou pays!
Neen, hy was niet van \'n pays! Ik heb gelogen toen \'k zei
dat hy \'n Deen was, of \'n Engelschman. Hy was geen Fransch-
man , geen Schot, geen Spanjaard. . . hy was \'n mensch, en \'n
goed mensch. Dat zult ge zien, als ik den tyd heb om m\'n
vertelling aftevertellen.
Voor ik overga tot m\'n tweede hoofdstuk, wil \'k wat op-
en-neer loopen in m\'n kamer om uittevloeken tegen allerlei
zeden, gelooven, godsdiensten, reglementen en stelsels, die \'t
Goede begraven onder wat sleur.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Ik bemerk daar dat ik verzuimd heb: eerste hoofdstuk te
schryven boven den aanvang dezer historie. Ik wist toen niet
dat ze zoo lang worden zou als ik nu begin te begrypen. Want
van-lieverlede wordt me weer alles helder, en ik herinner my
al duidelyker hoe ze \'t vertelde. .. als ze \'t vertelde. Want
dikwyls deed ze \'t niet, maar aan my zei ze alles. Dat hebben
velen gedaan, en daarom schryf ik zoo mooi.
230. — Die Stier... o beerlyk! Is \'t niet of je \'n üose
Jionlieur
ziet, of \'n Potter?
Ik zeg liever:
— Die Potter, die Rosé Bonheur.. . heerlyk! Is \'t niet of je
\'n Stier ziet? Zietge, daarom schryf ik zoo mooi. Ik schryf
maar na wat zy me verteld heeft.
-ocr page 149-
137
HULTATULI
—  Wie. . .zy?
—  Fancy.
—  Geen Natuur dus? Iets als. . .fantasie?
—  Zy is de natuur. Ik heb nooit wat verzonnen. Dat kan
ik niet. Ik verzin m\'n tdeen zoo min als de bevallige moeder
van 219 haar kinderen verzon.
231. Nu inderdaad het tweede hoofdstuk. Ik zal spreken van
geloof en van liefde. Van de Sainte-Fierge en van meikersen.
Van zeeziekte en van \'n monnik in bruine py.
Maar ook zal ik spreken van ongeloof en sarkasme, van
bittere wysheid — bittor nog omdat ze maar half was —
van weemoed en van stryd. En, zooals zy eens gezegd heeft,
van de overwinning in \'t eind. Wees dus heel gerust als ge
straks daar iemand ziet struikelen. ..
—   Mon JJieuf
Er kwam \'n schuitje langs-zy. Een monnik met geschoron
kruin, barrevoets, om de lenden iets als woestynkostuum,
wou er uitstappen, struikelde. . .
Tyd om te vallen had-i niet. Onze natielooze Griek die den
man had zien aankomen, greep hein. Hoe hy zoo gauw kon
afglyden langs boord — hoe hy \'t juist wist te mikken om,
hangend aan \'t puttingwant *) den kloosterling te grypen met
den vryen arm. . zie, dit alles weet ik niet. \'t Was of hy
voorzag dat die oude monnik hulp behoeven zou, en of-i zich
had klaargemaakt tot het verloenen van die hulp.
Les moeurs de son pays, misschien? Waar zou dat land
liggen ? Daarheen! Daarheen!
—   öomment mon. . .père? vroeg hy met vriendelyke belang-
stelling.
Toch lag er iets komieks in de buiging van den toon dien
hy noodig had om \'t woord: père uittespreken. Zeker was hy
protestant, onze.. . Amerikaan. Methodist, denk ik.
*) Voor dezen lapsus heb ik reeds — ik weet niet op welke bladzy
van m\'n derden bundel — vergiffenis gevraagd. Kr behoort, meen ik,
te staan: puttingytv?™. Ik bedoelde namelyk de schuins-loopende bouten
of stangen waarmee de rust aan \'t buitenboord bevestigd is. Het put-
tingwant bevindt zich — alweer: naar ik meen — op de hoogte van
mars en ra. Ik heb hier te Wiesbaden geen enkelen zeeman in de
buurt, en ook m\'n geheugen zeilt achteruit.
-ocr page 150-
138                                         IDE EN VAN
—   Merci, mon fils, antwoordde de monnik, die niet weten
kon dat het den ander zooveel moeite had gekost, père te
zeggen. Dat klinkt ook zoo gek in de ooren van \'n... kwaker,
of wat onze Duitscher dan moge geweest zyn «van geloof.»
—  Merci, mon fils! Non, il rCy a pas de mal. Que JJieu vous
bénisie, mon fils! Tiens, ma Mie robe etst mouilk\'e!
En de monnik lachte met goedmoedige vroolykheid over \'t
water dat afdroop van z\'n rolie. . .sa belle robe, naar-i \'t ding
noemde. Die robe was \'n ruw, harig kleed van vuilbruino stof.
Ik heb fyner vloermatten gezien.
—  Je Vai écliappé belle. . .me voila presqite noyé! qu\'auraient-ils
dit a Nice!
—  Comment, mon...père, y aurait-il un concile, comme en 325?
—  Tiens, il est tliéologien! Mais vous vous trompez, mon fils.
Nice.. .Nizza maritimaI Le concile dont vous parlez. . .ah, mon
Dien, ou était-ce ? En Hithynie, je crois. Mais moi. . . ecoutez. . .
En met kluchtige gemeenzaamheid nam hy den vreemde
onder den arm, trok hem ter-zyde, en fluisterde:
—  J\'avoue que fai un pen oublie ma the\'ologie. Je me /ais
vieux, voyez-vous. Et pnis, je suis si occupé! Depuis quarante
ans je f ais les provisions. Je suis le proveditore. . .voyez!
En hy wees op \'n tiental zakken met provizie die hy scheen
te hebben ingekocht te Marseille.
—   Je préféré Vail d\'ici. Chez nous a Nice. . . vous venez me
voir ïi Nice, n\'est-ce pas? Oh, venez! Nous nous amuserons.
—  Mon...père, mon intention e\'tait d\'aller a Gènes.
—  Tut, tut, cela n\'y fait rien. Nous mouillerons a Nice, et
vous verrez ma jolie volière. . .
Die volière was z\'n klooster, moet ge weten.
. . .vous vous arrêterez cliez nous! Demandez le père Anselme,
dites: le joyeux père provéditoré... c1 est ainsi qu\'on me nomme, car
je suis toujours de bonne humeur, voyez vous. Dieu, comme tout
le monde vous aimera. . .et nous nous amuserons! Savez-vous le
latin ?
—   Un peu, mon. . .père.
—  Suffit! Moi, je Fai presque oublie\'. Mais je me souviens :
Ainoié, more, oié, ré,
Nascountour amicitiae.
N\'est ce pas? C\'est Tiboulle qui Va dit, je crois.
-ocr page 151-
MÜLTAÏÜLI                                               139
—  Pardon, mon. . .pure, je ne crois pas que Tibulle. . .
—   Ca riy fait rien. Nous nous aimerons. Les amitiés se font
avec ou sans Tiboulle. Venez nous voir. En approchant de Nice,
vous verrez notre volière de loin. On rira en apprenant que, fai
failli me noyer!
—   Et sans absolution encore, mon. . .père! zei de vreemdeling
niet zonder wat spot, die getuigde van protestantsche dorheid
en onkunde.
De vroolyke babbelende schertsende monnik werd op-eenmaal
\'n ander mensch. Zyn gelaat verhelderde, hy richtte zich op,
er straalde iets uit z\'n oogon dat den vreemde berouw deed
voelen over z\'n misplaatsten spot. Heel gelukkig evenwel dat
ze afstuitte op de trouwhartigheid van den barrevoeter, want
deze begreep niet dat er kón gespot worden met iets heiligs
als zyn geloof. Ook dacht hy niet aan andore «gelooven.» Hy
was Italiaan, dat ge reeds wist door z\'n uitspraak van de
latynsche u. *)
—  Non, mon Jils, fe\'tais en e\'tat de grdce!
—   La Sainte-Viertje en soit louee, mon père, hervatte de
vreemde, hy die zeker nooit de Sainte Viertje had aangeroepen,
hy die in z\'n jeugd geloerd had zulke aanroepingen te be-
schouwen als heidensche afgodery en bespottelyke dwaasheid.
Toch was er oprechtheid in z\'n uitroep. Of \'t \'n anabaptis-
tische of \'n luthersche aandoening was, weet ik niet, maar hy
voelde in z\'n gemoed de behoefte om \'n Vierge te scheppen,
daaraan te gelooven, die Vierge te danken... alles om den mon-
nik op dat oogenblik niet alleen te laten staan met z\'n kinder-
lyk geloof. Maar spotzucht behield de overhand.
—   Oui, mon fits, ia Sainte- Viertje en soit louee! O\'est el/e qui
vous a fait si agile, c\'est ellti qui. . .
<nSain.. .te.. . Vier. . .tje. . .hoooo. . Ah klonk het nu van de
*) Nu ja, wat dit betreft, had-i even goed \'n Duitschor kunnen
zyn. Ik neem deze gelegenheid waar om aantedringen op \'t herstellen
▼au de latynsche u in haar wezonlyken klank. De verkeerde uitspraak
van dezen klinker is lastig als we in aanraking komen met Duitschers,
die toch in dit opzicht meer stem hebben dan de zeer onklassische
Franschen. Indien we de latynsche u in haar waarde herstelden, konden
we dien klinker tevens gebruiken om in hebreeuwsche, arabische en
maleische woorden de vau en wau uittedrukken. Deze taak wordt uu zeer
gebrekkig vervuld door ons zonderling letterteeken oe, dat inderdaad
\'n verlengde o is, en waarmee geen koekkoek die op nauwkeurigheid
gesteld is z\'n naam spellen kan.
-ocr page 152-
140                                         IDE EN VAN
kaai. Daar stonden naar \'t scheen, passagiers op den wal *) die
afgehaald wilden worden. Een reizend heer met toebehooren,
dat is met \'n dame en \'n paar koffers. De second gaf last naar
wal te roeien.
—  Comment, zei de monnik, re serait Ie nom de notre pel.it
navire ? Sainte- Vierge?
—   Oui, mon père. . .
De vreemde voelde geen hindernis meer in \'t uitspreken van
dat katholieke: mon père. Jazelfs, hy begon dien klank lief te
krygen om de beteekenis.
—   Oui, mon père. Notre brig sappe/Ie la Sainte-l\'ierge.
—   Tant miei/r. . . </a me va! Et vous, mon /i/s, acceptez, je
vous prie. . .
Hy opende z\'n haren opperkleed — och , onderkleed was er
niet — nam vau \'n ruw yzerdraad ringetjen \'n klein voor-
werp , dat met vele anderen sedert jaren hem bewaarde voor
rampen, en in-plaats daarvan hem aanhoudend schuurde en
wondde op de bloote borst. . .
—   Tenet, mon /i/s/ Voila que/que chose pour vous remercier de
votre secours de tont u fhenre. \\)
\'t Was \'n tinnen poppetje dat do Heilige maagd verbeeldde.
—   Ce/a vous prr\'servera. . .
—   De malheur, mon père?
Als de mounik had kunnen verdacht zyn op spot, had hy
dien moeten ontwaren op \'t gelaat van den vreemde. Maar
hooi gelukkig, de man bemerkte niets en antwoordde nogal
plechtig:
—   Out, monfils, dn plus grand malheur, du seul malheur qui
soit au monde. . .cela vous preservera du pêche/
Et maintenant, je vais prier!
*) De scheepsterm is: aan wal.
t) Waarschynlyk heeft zich de arme monnik anders uitgedrukt. Dit
tout-a-Vheure namelyk, ten-onrechte gebruikt om \'n verleden oogenblik
aanteduiden, is geen italiaamche fout. Ze hoort in noordelyker streken
thuis, en verraadt misschien de nationaliteit van den verhaler die —
zooals veel Hollanders met hun woord straks — daaraan ten-onrechte
\'n dubbele beteekenis schynt toetekenuen.
-ocr page 153-
MULTATULI                                               141
Dit zoide hy hoogernstig, maar alsof op-eenmaal weer z\'n
bonhomie de overhand nam op dweepzucht, op vroolyken toon
voegde hy er by:
Oiti, oui, f ai a prier, f ai beaucoup h prier , je suis en
retard! Je prierai pour vous aussi, monjils, soyez tranqnille! E/le
me
conna.it, la Sainte-Fierge. .soi/ez tranqnille f
TUSSOHEN-HOOKDSTUK.
Nu, onze man zonder natie en geloof, was tranqnille. Dit
moot men hom tor eerc nageven.
De ongegronde meegovoeligheid voor de naïvo maagdgeloo-
very van don monnik, was geweken. De kinderlykheid van dien
jongen ouden man had don vreemde kind gemaakt voor \'n
oogenblik, maar ook niet voor langer dan \'n oogonblik.
Hy liep naar \'t achterdek, en lachte by \'t deukbeeld wat wel
z\'n... Tubinger vriendeu * j zouden zoggen , als ze wisten dat-i
daar rondliep met \'n tinnon poppetje —• hu, \'n afgodsbeeldje! —
in do hand!
Overboord gooien wildo hy \'t niet. Do monnik mocht hem
eens daarnaar vragen, en \'t zou den vriendelyken man smarten
te ontwaren dat mon z\'n vroom geschenk versmaad had.
Dit nu scheen voorgeschreven te zyn door \'t onbekend «ge-
loof» van den vreemde, dat hy ongaarne iemand smart ver-
oorzaakte. Maar of-i \'t artikel van z\'n katechismus, waaruit
hy dat «geloof» putte, wel zoo goed in \'t hoofd had als \'t
jaartal der Kerkvergadering te Nicea. . .zie, dat zou \'k be-
twyfelen.
Hy stak \'t heiligbeeldjen in z\'n vestzak, en hervatte z\'n
wandeling op het dek, die afgebroken was door de aankomst
van den monnik.
Deze zat op \'n zak knoflook te bidden.
Do ongeloovige vreemde die genezen was van z\'n sentimen-
teelen iudruk, zag met medelyden op den armen man neer,
telkens als z\'n wandeling hem in diens nabyheid bracht. Maar
wel nam hy zich in-acht voor de uitdrukking van z\'n gelaat,
*) Wat is Tubingen achteruit gezeild by den loop dien de begrippen
namen sedert dien tyd I Men heeft nu reeds moeite zich voortestellen
dat, zóó kort geleden nog, de meeningen die zich aan de hoogeschool
in die stad begonnen te openbaren, konden gebruikt worden als te-
genstelling van bygeloof. Ik behoef immers niet te zeggen dat het hier
bedoelde Tubingen in de Ommelanden ligt?
-ocr page 154-
142                                         IDEE N VAN
opdat de monnik niet bemerken zou hoe bespottelyk hy z\'n
formulier-vroomhoid vond. Integendeel, er lag iets vriendelyks
in z\'n blik zoodra die den armen man ontmoette. Hy die be-
trekkolyk jong was, zag den monnik aan zooals \'n volwassen
mensch op \'n kind staart, met neerbuigende vriendelykheid. Ik
kan alweer niet zeggen, op grond van welk geloofsartikel dit
geschiedde, maar \'t was zoo.
M\'n uitgever laat vragen om ideen. . .
232. De Katholieke Kerk, van zeker staudpunt beschouwd,
is \'t schoonst wat ooit door menschen werd tot-stand gebracht.
Of liever, zy is — zooals Napoleon op St. Helona zich uit-
drukte — zy is het werk der eeuwen.
In m\'n stuk over Vry-Arlieid amplieer ik die uitspraak, door
de opmerking dat ze het rezultaat is van de logika der feiten
die er voorvielen in die eeuwen. Deze ampliatie was overbodig.
Ik zou ze dan ook niet hebben gegeven als ik niet wist dat
er by zekere lezers behoefte bestaat aan overbodigheid.
Maar ik heb, voor protestantsche lezers vooral, \'n andere
opmerking over het katholicismus, die niet overbodig is. Ik
spreek niet van doornen, ik spi-eek van uitwerking. Niet van
geloofspunten, maar van strekking. Niet over de waarheid of
onwaarheid van wat er wordt geleerd door die kerk, maar over
sommige uitvloeisels van die leering.
Die uitvloeisels nu, zyn lief hier-en-daar. Er ligt \'n waas
van poëzie, zelfs over de dwalingen... of wat door andersden-
kenden voor dwaling wordt gehouden.
En niet alleen is dit de protestanten onbekend, veel katho-
lieken
zelfs, die gewoon zyn hun godsdienst uitteoefenen in \'n
zoogenaamd protostantsch land, hebben geen begrip van den
woldadigen invloed der katholieke poëzie op \'t dagelyksch
leven, in landen waar die wyze van godsvereering zonder te-
genwerking bestaat. Men denkt niet aan dogmen. ..men gelooft.
Of neen, zelfs dat niet. Zonder \'t minste besef der mogelykheid
van niet-gelooven, is men vereenzelvigd met de halfgoden der
roomsche mythologie. Men leeft met en in de heiligo Eosalia,
Lucia, Monika. Men «gaat om» met de Heilige Maagd. Men
spreekt met haar, fodankt haar voor bewezen dienst, spoort
haar aan tot yver. ..jazelfs, de hartelyke intimiteit gaat zóó
ver, dat men haar berispen durft op de wyze van \'n kind
dat stout is.
— Foei, zoete lieve moeder Maria... is dat nu mooi van u ?
Fooi, is dat nu gehandeld als \'n goed moedertje? Dat staat u
-ocr page 155-
MÜLTATÜLI                                         143
volstrekt niet fraai, lieve zoete Maria!
Men liefkoost die moeder, mon vleit haar, men streelt
haar. ..
Geloof? Vraag eens aan \'t kind op den schoot der moeder
of ,t in die moeder gelooft ? Een zotte vraag!
233.    Ik sprak van den weldadige» invloed der katholieke
poëzie. Weldadig ? Ja, voor kinderen en wie kinderlyk ge-
stemd zyn.
Veel protestanten dan, en znlke katholieken als eigenlyk
misplaatst zyn in landen waar \'t koud is, stellen veelal zich
alles wat in wyd of nanw verband staat met godsdienst, als
iets styfs voor, iets onbehagelyks, iets waarby men \'t gelaat
plooit tot verdrietigen ernst, zooals men kan te zien kiygen
by eiken kerkgang, \'t Is aardig optemerken, hoeveel vroolyker
de gezichten zyn by \'t verlaten der kerken dan by \'t binnen-
gaan. Er is iets pynlyks, iets benepens in \'t voorkomen van
protesteerende kerkgangers. (82) Een klooster. .. hn! Onder-
aardsche gewelven, marteltuig, ketens...o, zeker! De romans
van Anna Radcliife, en dergelyke spekulatien op gevoelskitte-
ling hebben daaraan geen goed gedaan.*) Een monnik? Maar
dat is \'n moordenaar, \'n gifmenger, \'n monster. ..
Wel zeker! En ik ga voort met m\'n vertelling, na eerst de
protestanten te hebben uitgenoodigd, de werking van \'t katho-
licismus te gaan waarnemen in katholieke landen.
234.   Ik weet niet in welk hoofdstuk van m\'n verhaal het
reisgezelschap aan boord kwam, dat zoo-even van de kaai had
*) Om niet te spreken van de opschroevery der roomsche gruwelen
door protestanten, die niet schynen te weten dat ook hun geloofsge-
nooten niet altyd heel zachtzinnig omgingen met dissidenten Zie den
liefelyken Calvyn, zie de mishandeling der katholieken te Alkmaar,
die men — de zeer gereformeerde Hooft getuigt het! — door ratten
liet doorknagen.
Zie overal waar de zoogenaamd-hervormden de macht
hadden om kwaad te doen, of liever: let op de gruwelen die ten-allen-
tyde
en overal \'t gevolg zyn geweest van Goddienery I
En toch is dit niet het treurigst gevolg van die pest. \'t Is waar, er
werden duizenden en duizenden gemarteld en vermoord, maar...\'t\' kre-
tiniseeren van de Mensheid, dertig geslachten lang, is erger! Zonder
dat hadden dan ook die andere gruwelen niet kunnen plaats hebben.
Vóór \'t „Geloof" geeselen en wurgen en branden kon, moest het vooraf
de menschen krankzinnig maken. Prins demental, precies als Jupiter
met de Koningen. Zie aangaande dat „gek maken" de stukken over
Onderioys in den Illn Bundel.
-ocr page 156-
144                                         IDEEN VAN
geroepen: o. . . hoooo. . . i. . . Sainte- Vier ge !
De vreemde werd in z\'n gedachten gestoord door \'n luid
gelach bniten\'sboords. Hy keek over den valreep, dat is over
die plek van \'t boord waar, op \'n behoorlyk vaartuig, de
valreep uithangt. *)
Ach, de Sainte-Vierge was \'n armoedig scheepje! Er slingerde
een dun, vry oud, geteerd touw langs-zy, en \'t stond te be-
zien of dio dame zich daarmee zou kunnen ophyschen tegen
boord, \'t Is waar dat er klampen waren aangespykerd, die
dienst deden als de dwarslatten op den marchepied van \'n
kippenhok. Maar zoo\'n kippentrap ligt, of ryst weinig althans,
en hier was de opgang zeer steil.
De dame greep het touw, zette haar voetje, net geschoeid
— ze was \'n Francaise — op den ondersten klamp. . .
—   Prenez garde, madame/ riep de second.
—   Ah, moi je ne crains rien! antwoordde zy, al schaterend
van lachen.
Straks zal \'t duidelyk worden waarom ze zoo lachte.
—  Moi je ne crains rien, je suis solide. . . allee!
En ze viel!
235.    Wie nooit gevallen is, heeft geen juist besef van wat
er noodig is om vasttestaan. (21) Men vindt dit gebrek aan
begrip dikwyls, en vooral by menschen die niet gereisd, of
weinig geleefd hebben.
236.   De jonge dame viel op haar koffer en op \'n zak met
beddegoed of wat er naar leek. Ze scheen zich niet bezeerd
te hebben, althans ze lachte maar al voort. Ook nam ze geen
hulp aan van den vreemde die met z\'n linkerarm weer aan de
puttingyzers hing om te helpen als \'t noodig wezen zou. Dit
was weer \'n uitvloeisel van z\'n «geloof» naar \'t scheen.
*) Valreep is de koord waaraan men zich kan vasthouden by \'t be-
klimmen van den trap die bniten\'sboords hangt. Het touw dat hiertoe
dient, is gewoonlyk zeer net met doek omnaaid, en van gekleurde
knoppen of kwasten voorzien, die in kunstig gelegde knoopen bestaan.
Als pars pro toto geeft men den naam van die reepen aan de plaats
waar men het schip betreedt of verlaat. Vandaar dat de hollandsche
uitdrukk ing t,een tj/laasje hy of aan den valreep" tot den franschen coup
de Vétrier
in-verhouding staat als zeeman tot kavallerist. De beteekenis
is dezelfde: een afscheidsdronk.
-ocr page 157-
MUJ.TATULI                                         145
—  Non, non, merci! Bieu, comme c\'est dróle! Et moi qni me
croyais si solide! Un, den.v... trois!
Ze was op \'t dok van de Sainte-Vierge gewipt, en riep haar
man, altyd lachend als \'n kind dat onstuimig vroolyk is.
—    Bonjour, monsieur. . .VAnglais! zei ze daarop tot den
vreemde. Il parait que nous voyagerons ensemble. Bieu, comme
c\'est dróle de voyager! Volei donc enfin la vraie mer?
Haar vraie mer was iets als \'t westerdok te Amsterdam.
De vreemde dien zy \'n Engelschman noemde — omdat hy \'n
geruiton broek droeg, waarschynlyk — moest juist wat uitwyken
voor de bagage die op dek «gehand» werd. Voor hy iets ant-
woordde , hoorde hy hoe \'t jonge vrouwtje half binnen\'smonds
on wat teleurgeteld zeide:
—   Ah, il ne comprend pas. Est-il possible de ne pas comprendre
Ie francais! Sont-ils stupides, ces Anglais avec leur langue et part!
Onze vermeende Engelschman liet de dame in den waan dat
hy haar niet verstaan had. Hy vond het pikant naar de uit-
bundige ontboezeming van haar vroolykheid te luisteren, zonder
dat zy wist begrepen te worden.
—   Viens, Oolineau, mon ami.. . viens, nons dinerons. O\'est
un Anglais, eet homme-la. N\'est-ce pas qu\'il a un peu Cair de
croque-mitaine? Il est maigre comme du pain liênit!
De arme Engelschman die zoo goed fransch verstond! Dat
heeft men er van, onkunde voortewenden.
Toen had hy er schik in, \'t levendige vrouwtjen in haar
dwaling te laten. Het ergste had ze immers al gezegd: croque-
mitaine,
en: mager als \'n mis-ouwel! \'t Is om er mager van te
worden, als men \'t niet al was.
—   Viens, mon petit Colineau, nous dinerons, mon pauvre ami...
et comme eles princes, te dis-je! Comme c\'est dróle de voyager
comme cela!
Ze zag rond naar \'n plekje waar ze dineeren wilde. De
vreemdeling bemerkte nu dat ze onder do zeer smaakvolle
mantilje iets droeg dat volstrekt niet pasto by haar elegant
toilet. Het was \'n blikken soldaten-menageketeltje.
Het echtpaar ging naar \'t achterdek, en nam daar plaats op
\'n lattenbank.
Maar den opmerkzamen vreemde was \'t niet ontgaan hoe
ideen i, Go druk.
                                                                10
-ocr page 158-
146                                         IDE EN VAN
de second van \'t vaartuig \'n paar matrozen gelastte de weinige
bagage der laatstaangekomen passagiers te brengen vooruit,
dat is naar do plaats die men op \'n spoortrein derde klasse,
noemen zou.
Derde klasse. .. zoo\'n elegant vrouwtje! En die vroolykheid?
Dat moest hy doorgronden!
Hy volgde do bagage tot ze neergezet werd vóór den water-
voorraad , in do buurt van don armen monnik die nog altyd
zat te bidden op z\'11 zak met knoflook.
Onze onderzoeker bemerkte nu dat de bagage van Mr. en
Mad. Colineau bestond uit twee — ja, koffers waren \'t niet! —
twee kisten waarop de naam was geschreven, maar ook niet
meer dan do naam.
Nu, dat de man Colineau heette, wist hy reeds, maar dit
gaf weinig licht. Men kan Colineau heoten en \'n politieke
vluchteling wezen, of \'n broodbakker, of iets anders. Zoo\'n
naam helpt niet veel. En wat-i had aangezien voor beddegoed,
was wel beschouwd \'n pak onschoon linnen dat hier-en-daar
heenkeek door de gaten van \'n beddetyk hulsel.
Teleurgesteld — want begrypen en weten scheen hem \'n
genot te wezen — keerde hy terug naar \'t achterdek, na eerst
\'n matroos die aan-wal ging te hebben opgedragen hem wat
kersen meetebrengen. Ik ben zeker dat men wat noordelyker
nog geen kersen had op dien dag, want het was nog altyd
vry guur, schoon de Meimaand ten-eind begon te loopen.
Toen hy z\'n kersen had ontvangen , nam hy plaats op de
lattenbank naast z\'n dineerende reisgenooten, of liever achter
een hunner, want zy wendden \'t gelaat naar \'t menageketeltje
dat tusschen hen stond.
Gedurende het ontwikkelen van \'t middagmaal uit \'n servet,
onder \'t zoeken naar do eenige stalen vork, en onder \'t nut-
tigen zelfs van do witte boonen met azyn — want daaruit
bestond het diner! — had het jonge vrouwtje geen oogenblik
opgehouden te schertsen en te dartelen. Ze spietste do haricots
aan do vork, haalde die er af met haar witte tanden, en kon
haast niet slikken van \'t lachen. Daarop weer reikte zy haar
man de vork toe, en spotte guitachtig met z\'n begeerlykheid
die hem meer boonen deed aanrygen dan zy had kunnen doen
toen \'t haar beurt was.
Man Dien, Colineau, comme tu es gionton, won ami I Non,
celui-la w\'apparlienlf Vest mon Jiaricot, te dis-je!
En stoeiend griste zy \'n boon weg, die naast het keteltje
-ocr page 159-
MÜLTAÏÜLI                                               147
was neergevallen op \'t servet.
De man, die ook vroolyk scheen, maar niet zoo kinderlyk
uitbundig als zy, trachtte van-tyd tot-tyd haar intetoomen
door \'n wenk op den vreemde die achter haar zat.
—   Lui? Comment donc! Vest un Anglais, il ne comprend pas
Ie mot. . .pas Ie moindre mot! Est-il drole avec son air sérieux et
ses cérises! A-t-il bientót Jini
, Colineau ? Regarde un pen, sans
te déranger. Vest un Lord... maïs sans lunetlei, comme a Tou/onse
au théatre.. .hélas
, quand reverrai-je Toulouse/ «Bonjaour milorre,
eaoumaeng vè faoutre saounti?» (\'est comme ga. qn\'ils par/ent
dans son pays. West-ce pas qiCil te fait Veffet a"une perche en
riltote? A conp sur, il est riche. . .torn ces Jnglais sont riches.
Des bêtisés que la richesse. . . va
, je ni\'en moque! Et toi, won
/ion panvre umi, toi aussi, n\'est-ce pas?
Ah, tu triches encore, voilic liien Ie mien, ce haricot-la!
En ze stoeiden weer, en vochten byna, als kinderen om \'n
witte boon. Ik kan hun vroolykheid niet beter beschryven,
dan door die te vergelyken by de gekke sprongen van \'n nest
jonge katten.
Of \'t nu was omdat de matroos den vreemde inderdaad meer
kersen had gebracht, dan deze lust had te eten... of dat hy
misschien, aangestoken door de vroolykheid, lust had in scherts,
en daarom \'t arme vrouwtje wilde plagen met wat schrik over
\'t verstaan van wat ze gezegd bad, of ook wellicht omdat hy
wilde kennismaken met het grappig paar. . .genoeg, hy stond
op, plaatste zich voor de dame, boog zeer beleefd, bood haai-
de overgebleven kersen aan, en zeide:
—   Madame, me permettriez vous d\'ajoicler un pen de dessert a
votre diner?
—   üieu, il n\'est pas Anglais l
En voor ze recht bekomon was van den schrik, had ze \'t
bord met kersen in de hand, en onze vreemdeling vei-wyderde
zich na \'n beleefden maar vriendelyken groet. Hy voelde dat
er \'n lief gemoed huisde onder dat loszinnig uiterlyk. Want
of hy \'n théologien was, zooals de monnik beweerd had... zie,
dit weet ik niet. Maar wat menschkundo en wat wysbegeerte
had-i opgedaan, vooral van de soort die niet beschreven staat
in \'n boek.
_ Hy had altyd stieren en koeien bekeken in de wei, en ze
niet bestudeerd op \'n zóóveelste van de ware grootte... in
olieverf.
-ocr page 160-
148
I D E E N VAN
237. Nu inderdaad \'n ander hoofdstuk, maar weer weet ik
niet het hoeveelste. Ik ben genoodzaakt dezen of genen die
«romans schryft, of zulke dingen» te verzoeken, wat regel,
verdeeling en styl te brengen in m\'n verhaal, dat ik maar
eenvoudig weergeef zooals \'t me verteld werd door fancy.
Na z\'n kleine plagery was de vreemdeling naar \'t voorschip
gegaan. De monnik sliep met z\'n getyboek in de hand. Z\'n
hoofd rustte tegen boord, en do py gaapte op de borst, zoodat
de yzeren ring zichtbaar was waaraan-i z\'n heiligen bewaarde
als \'n bos sleutels. Een breede roodo streep op de borst gaf
getuigenis van veel pynlyke wryving. . .
—   0 God, o God, riep de vreemde, moet zooveel geloof,
zooveel smart, zooveel vertrouwen ydel wezen ? En nog. . . wie
weet het te zeggen, wie! Wie zegt me of myn smart over
twyfel en onwetendheid daar-binnen, niet dieper wondt dan
uitwendige pyn ? Wat slaapt-i kalm, die eenvoudige geloover!
En — dit scheen weer \'n uitvloeisel van \'t «geloof» des
vreemden. ..het weer was guur! — hy sloot de opening van
\'t haireu opperkleed, en beproefde iets zachts te schuiven
tusschen \'t scheepsboord en de kruin van den armen mounik
die, geschoren, niet eens \'t kussen bezat dat den mensch is
gegeven in z\'n haren.
Maar hoe voorzichtig ook de vreemdeling trachtte wèl te
doen, de monnik ontwaakte.
—   Merci mon Jils. Vous étes bien bon!
—  Le bot» est dur, man père!
—   Depuis tjuarante ons je rCai iVautre oreiller. Il faut venir
nous voir a Nice. . . a/e, ne cruignez rien, votis aurez un bon Ut,
je vous assnre. On est si bien chez nous! Fons vous amuserez.
Quelle keure e.st-il? Avez-vons déjii prie\'? Nous canserons si
vous le voulez bien. Avez-vous prie\'?
—  ATov, mon père,
—   En ce cas, faites-le, depéc/iez-vouz! Voulez-vons que je vous
prête mon livre?
De arme man, die niet wist dat men bidden kon zonder
boek! Gelukkige man, die niet wist hoe er zyn die niet kunnen
bidden met of zonder boek!
—  Merci, mon père, je ne prie pas!
Als de knoflook waarop de monnik zat, veranderd ware in
vliegende draken, had de man niet erger kunnen schrikken.
-ocr page 161-
MULTATULI                                         149
—   Vous ne priez pas? Mais que faites-vous donc ? Vous ne
priez pas, mon jils?
—  Mon père, je ne saurais prier, parce que j\'ignore. . .ce que
c^est! Je suis athée, mon père.
—   Bien, bien, f en connais 1 Mais la Vierge, monsieur, la
Vierge ?
—   Mon père, je ne connais ni Uieu ni la Vierge.
De verbazing van den monnik te schetsen, zou \'n oniuoge-
lykheid zyn. De man was ontsteld en had langen tyd noodig
om tot bedaren te komen. Van atheïsten had-i meer gehoord,
maar dat iemand niet geloofde in de Sainte-Vierge, dat ging
z\'n verstand te boven!
—   Laissez-moi, mon jils! Vous avez bien fait de m\'eveiller. .Vai
beauconp a prier, ah , beancoup !
De vreemde voelde wroeging dat hy dien ouden man smart
had aangedaan. Maar hy moest toch de waarheid zeggen. Dit
schreef weer z\'n «geloof» voor, naar \'t scheen.
238. \'t Werd al kouder en guurder. De vrouw van den
kaptein was vertrokken. De matrozen waren, op \'n enkel man
na, te-kooi gegaan. De vreemde was niet tevreden over zichzelf.
Had hy niet dien ouden man in de meening moeten laten dat-i
geloofde in z\'n Vierge?
Was er niet wreedheid geweest in die ontydige niet-wetende
wysheid? Had hy niet zich \'n kwartiertje kunnen houden alsof
hy bad, al had-i dan maar het liedje van Béranger opgezegd
in dien tyd, het liedjen over den Dieu des bonnes gens? Ja,
al had-i maar geteld van één tot duizend!
Foei, foei, foei, hy kreeg afkeer van z\'n wysheid, en voelde
knaging. En als hy daar op het voorschip, waar \'t zoo sterk
naar knoflook luchtte, de donkere gestalte van den biddenden
monnik zag, voelde hy \'n indruk als de luiaard die \'t moet
aanzien dat \'n ander zyn werk verricht, \'t Scheelde weinig
of-i had deu man aangestooten, en gezegd:
—   Il suffit, mon père, arretez! .Je prierai Ie reste!
Hy was bitter bedroefd, en verweet zich dat-i kwaad had ge-
daan. By \'t naderen van het achterdek, werd hy aangesproken
door M\'sieur Colineau die wat konfuzie over de dartelheid van
z\'n vrouw trachtte te bedekken met \'n overdreven dankbetui-
ging voor de kersen. De vreemdeling sprak nu ook het vrouwtjen
aan, en zonder te doelen op haar plaisanterie over den mageren
-ocr page 162-
150                                         IDE F.N VAN
Engelschman, wist hy door z\'n toon haar te doen voelen dat-i
volstrekt niet boos was.
\'t Is waar, ze zag er aardig uit, en dit doet er veel toe
in zoo\'n geval. Ik twyfel aan de inschikkelykheid van den
vreemde, als hy was uitgemaakt voor «\'n bezemsteel die kermis
houdt» door \'n dragonder-officier. O, \'t is niet altyd schade \'n
mooi jong vrouwtje te wezen!
Toen Madame Colineau hersteld was van den schrik over de
ontdekking dat de Engelschman fransen verstond, hernam ze
terstond haar gewone vroolykheid, en weldra voelde zich de
vreemde gemeenzaam genoeg om haar te zeggen:
—  En vérité, madame, fadmire votre caractère. . .
In Frankryk verwart meu in do dagelyksche spreektaal
caractère, temperament, lionne of mauvaise humeur. Over \'t geheel
spreekt en schryft men in dat land byna zoo slordig als. . .in
sommige andere landen.
. . . fadmire votre caractère! Me pérmettriez-vons de vous po-
ser une question , un peu. . . indiscrete peui-étre ?
—   Mille, monsieur, mille! Ecoute, Colineau, mon pauvre ami,
müsieur va me poser une question. Jh, je saoais dien que nous
nous amuserions en voyage!
—   Madame, si fosais vous demander la cause de votre gaieté?
—  De ma gaieté? Ha, ha, ha, certainement que je suis gaie!
Je Ie suis toujours, n\'est-ce pas, mon pauvre Colineau ? Mats
aujourd\'hui. . . tenez, monsieur , avez-vous remarque\' notre diner ?
De vreemde aarzelde. Zoo-even had hy den monnik verdriet
gedaan door de betuiging dat-i niet geloofde in de Heilige
Maagd, zou hy nu dat lieve vrouwtje bedroeven door de er-
kenning dat-i had achtgeslagen op de soberheid van haar maal ?
—  Madame, j\'ai cru. . . j\'ai vu. .. je me suis apergu. . .
—  Ha. . ,/ea. . .ha 1
En weer lachte ze schaterend. Maar op-eens zeer ernstig:
—   Pardon, monsieur, je ris parceque. . .mais en vérité, je vous
en /ais mes excuses. Je comprends que eest par lionté que vous
fuites semblant de ne pas avoir remarque\'. . .
En met onbeschryfelyke goedhartigheid reikte zy den vreemde
do hand.
. . .mais cela n\'y fait rien. Vous avez vu nos Aaricots, et notre
-ocr page 163-
151
MULTATELI
fonrchetle, un peu. . .solitaire, car c\'est bien la la seule que nous
at/ons: nous sommei panvres! EA dien, monsieur, c\'est parceyue
nous
somm.es si panvres que je ui\'amuse tantl
De vreemde drong zich op, die zonderlinge verklaring niet
goed verstaan te hebben, maar meende hiervan geen blyk te
mogen geven. Het gesprek nam \'n andere wending.
—   N\'est-ce pas tont prés cTici que ce pauvre Dantès a ete\' pri-
sonnier?
vroeg de dame.
—   Dantès?
—   Mais oni, Dantès. Monlechristo, si vous vonlez.
Ze meende dat die Montechristo \'n persoon was uit de Ge-
schiedenis. De vreemde moest haar die meening ontnemen *)
maar ze gaf \'t heel ongaarne op.
—  Mais Ie chifteau (Plf, monsieur, et File Maryuérite?
—  Le chdteau iVIf et Vile Maryuérite sont en pleitte nier, ma-
dame. Vous les verrez demain, nous passerons tont prés de la.
—   Uomment, la pleine nier? N^est-ce pas la nier ici?
Helaas, weer \'n illuzie weg!
—   Non madame, c\'est ici la Joliette, un petit port. Je crains
Men que demain soir
, vous ne vous portiez pas aussi bien. Le mal
de mer. . .
—   Oh, cela ne me fait rienl
—  Je croyais avoir compris, madame, que vous passeriez la mer
pour la première fois?
—   Si, si, eest vrai! Mais tetiez , monsieur. . .
En ze haalde een klein fleschje te-voorschyn, dat \'n tink-
tuurtje scheen te bevatten.
—   Avec ceci, monsieur, je ne crains pas le mal de mer.
De vreemde zei dat-i veel gereisd had, en nog nooit eonig
middel had zien baten tegen zeeziekte. Maar de jonge vrouw
liet zich niet ontmoedigen.
—   Mais c\'est mon bon Üolineau lui-meme qui me fa inventë,
monsieur.. .car il est médicin, mon mari. Oh ce n\'est pas lui
qui me laissem souffrir du mal de mer! Il ni\'aime tant!
*) Ik heb later vernomen dat er inderdaad \'n stukje werkelykheid
ten-grondslag ligt aan den bekenden roman van Dumas.
-ocr page 164-
152                                         IDE EN VAN
Wat \'n gek idee, te rneenen dat liefde iemand zou vooi--
zeggeu wat er te doen is tegen misselykheid! Het doet me denken
aan \'t kind «.tlat zn moeder zóó wilde liefhebben dat-i Itaar \'ra
Her kon yeven.-» Men moot vrouw, kind of apostel wezen om
te gelooven dat liefde alle dingen overwint.
M\'n Francaise ging voort, en zeide tot haar man:
—   Explique donc un peu a Monsieur continent tu as inventé
cette. . .c/tose.
De man gaf daarop den vreemde een uitlegging — verbazend
geleerd — van de wyze waarop zyn tinktuur alle mogelyke
zeeziekte radikaal owmogelyk maakte. De slingering van \'t
schip, de zenuwen, de maagspieren, wormvormige beweging,
samentrekken, uitzetten, derivatief, reaktie, do ruggegraat,
de zenuwvlecht, de kleine hersenen... het was den vreemde te
geleerd. Te beleefd om den dokter tegentospreken, zeide hy
maar dat-i \'t beste hoopte van z\'n middel.
Een oogenblik daarna kwam \'t gesprek weer op de vroolyk-
heid van \'t jonge vrouwtje, \'t Was onmogelyk daarop niet te
letten, en de vreemde betuigde op-nieuw z\'n verwondering
daarover.
—  Madame, Je vous adm.ire. En verife, c\'est extraordinaire, et
si fosais. . .
—  M\'en demander V explication? Folontiers, n\'est-ce pas, mon
bon Colinean ? Raconte un peu a Monsieur. . .
De man verhaalde daarop z\'n vry eenvoudige geschiedenis.
In 1848 was hy student in do medicyneu te Parys, en had
zich by de barrikades geïmprovizeerd tot chirurgyn-majoor.
Toen alles weer was teruggekeerd tot de orde — zooals dat
wordt genoemd door wie baas blyft — had-i z\'n studiën vol-
eindigd , en vervolgens zich als geneesheer neergezet te Toulouse.
Het weinigje vermogen dat z\'n vrouw hem aanbracht, was in
allerlei gekke spekulatien verloren gegaan. Of \'t lag aan hem-
zelf, aan te weinig bekwaamheid — hy erkende gul weg de
mogelykheid daarvan...
239. Wy erkennen liever algemeene dan by zondere fouten.
Dezelfde man die de mogelykheid inzag van z\'n mindere be-
kwaamheid als geneesheer, zou zich driftig hebben gemaakt
op iemand die de werking had betwyfeld van z\'n tinktuur te-
gen zeeziekte.
-ocr page 165-
MULTATULI                                         153
240. . .of \'t misschien werd veroorzaakt door te groote kou-
kurrentie, zie, dit durfde de oerlyke Colineau niet beslissen.
Genoeg, de praktyk bleef uit, en na twee, drie jaar huwelyk
hadden ze \'t weinige huisraad dat huu overbleef, te-gelde
gemaakt om als passagiers van de derde klasse te kunnen
vertrekken naar Italië. Daar zou misschien met de beweging
die op-hand was, gelegenheid wezen tot plaatsing als officier
van gezondheid by \'n regiment van Garibaldi. . .
—  Je vous souhaite beaucoup de succes, Monsieur! Mats cela ne
m\'explique pas.. .
—   Ah, eest vrai! Vous ignorez toiijours pourquoi Madame.. .
—  Non, non, (Jolineau, i/wn panvre ami, c\'est a mot de Ie
dire !
Eu neerhurkende op het dek naast de kajuitslantaarn *)
waardoor \'n flauw licht scheen, opende zy haar mantilje. . .
zocht iets, naar \'t scheen, tusschen of onder de keurs van
haar kleed , en opstaande :
—   Voici, monsieur, voici pourquoi je suis si contente d\'être
pauvre avec mon bon (Jolineau. . . voici!
En ze greep den vreemde by don arm, en trok hem zachtkens
voort en neder tot by \'t licht dat er scheen uit de kajuit,
en toonde hem. . .
By m\'n ziel, \'t was weer \'n sleutelring met heilige poppetjes
van tin of van lood!
De vreemde begon verdrietig te worden. Hy zocht wysheid ,
en vond niets dan dwaasheid op z\'n weg. Hy wilde weten, 6e-
*) Dit is een boven \'t dek uitgebouwd getimmerte dat aan de zyden
met glas gesloten is, en gedekt wordt door twee kleppen die, geopend,
dienen tot luchtverversching in de kajuit en , gesloten , op kleine schepen
als tafel of zitbank gebruikt worden. In zee worden de zyden van dezen
„kap" met presenning — zeildoek dat door zoomen en verwen tot \'n
bepaald doel bewerkt is — zeer zorgvuldig gesloten, zoowel om\'t geheel
te beschermen tegen „slagzeeën" als \'snacïits den man te-roer en den
kommandeerenden officier op \'t achterdek , tegen \'tvalsch licht dat anders
uit de kajuit schynen zou. De etymologie van \'t woord presenning kan
ik niet opgeven. Ik spel het op den klank af. In \'t Woordenlystje van
D. V. en T. W. (Uitgaaf 18G6) zoek ik het te-vergeefs. Daarin schitteren
trouwens de meeste scheepstermen dooi\' afwezigheid. Ter schadeloosstel-
ling vindt men de ware spelling der woorden: aafschelyk, aafschhandsr
aakster,
tien woorden die met behulp van aalbessen gemaakt kunnen
worden — waarom niet honderd? — aalkubbe, aalkioabbe.. .waar zou
ik eindigen! En dat moet Nederlandsche taal heeten!
-ocr page 166-
154                                         IDEEN VAN
grijpen, kennen, en overal werd hy geplaagd met domheid! Hy
werd knorrig omdat-i zich teleurgesteld voelde by \'t ontdekken
van zulke kinderachtigheid in \'n gemoed dat hem uit \'n
oogpunt van menschkunde de moeite van \'t ontleden had waard
geschenen. Vry droog uitte hy z\'n verstoordheid door, als tot
den monnik maar nu iets ruwer, te zeggen dat-i geen geloof
sloeg aan gekheden.
—   Uomment, monsieur, des btlises ? Ma bonne, sainle, donce
Vierr/e. . .des bttises? Ah, monsieur, si vous saviez coniiiie elle est
pleine de grdces ? Ah, si vous saviez comme elle me rend riche
dans notre pauvreté. . .nest-ce pas, Colineau? Dis-donc ti m\'sienr,
comme elle est bonne pour nous, comme elle me rend contente et
heureuse tons les jours de ma vie !
Colineau wilde juist beginnen \'n verklaring te geven van
de wonderbare werking der Heilige Maagd — zenuwvlecht,
duizeligheid, zeer kleine hersenen, enz. denk ik — toen de
sombere gestalte van den monnik zich vertoonde in \'t half-
donker van het achterdek. Hy sprak den vreemde aan:
—■ Tai prié, mon Jils! 31on jils, f ai prié pour vous! La bonne
Fierge nia exaucé. Elle vous pardonne votre ignorance, et vous
préservera de tout péché!
—   Loop naar den duivel, zei de vreemde, ditmaal in \'t
hollandsch, loop naar den duivel met je Sainte-Vierge!
En na vluchtig te hebben gegroet, ging hy naar z\'n hut
om te slapen. Hier aangekomen hoorde hy boven zich, hoe do
dame die den ganschen middag zoo dartel was geweest, tot
den monnik zeide:
\'i
Bénissez-moi , mon père!
En hoe de monnik antwoordde:
—  Je vous betris, ma Jille! Que notre Dame de La Garde vous
preserve du péché, du seul malheur gut soit au monde/
*)
*) Notre Dame de La Garde is de zeer speciale beschermvrouw van
die streken, of misschien alleen van Marseille. By deze stad althans ligt
op \'n hoogte vanwaar men \'n ruim uitzicht over de zee heeft, een aan
Maria onder die benaming gewyde kerk, waai in duizende ex voto\'s te-
pronk hangen, voornamelyk van zeelieden die door haar tusschenkomst
uit gevaren gered zyn.
-ocr page 167-
MÜLTATULI                                              155
VOLGEND HOOFDSTUK.
241. — Ze lyken wol gek met hun Sainte-Vierge!
Dit ongeveer was de eenige gedachte van den vreemdeling
terwyl hy zich uitkleedde, of nagenoeg, want hy wildo den
volgenden morgen op dek wezen, by \'t losgooien en uitzeilen.
Daarom ging hy slechts half ontkleed te-kooi. Toen hy z\'n
horloge wilde opwinden, kwam hem \'t looden Mariabeeld jen
in de hand. Een oogenblik voelde hy neiging het wegtewer-
pen door \'t poortje *) van z\'n hut, maar hy bedacht zich.
—   Bah!.. . waarom? Ik zal \'t aan \'n kind geven als ik te
Genua kom. Aan wegwerpen heeft niemand wat!
Juist wilde hy z\'n kooi beklimmen — de bovenste — toen
hy \'n forsche stem op \'t dek hoorde zeggen :
—  Monsieur el madame, aurinz voui la bonté de prendre vos
places ?
—   (Jomment, nos places/ Voila qnelque c/tose de joli! 11 me
semble que nous en rtvons, des places!
—  Madame, volre place est la! Vous Hes passagen de pont.
Pnssez devant, je vous en prie !
En de vreemde hoorde hoe \'t arme paar opstond van de
lattenbank, en dat de vrouw zeide:
—  J\\if vais, capitaine, fy vais! Dien, est-il dróle avec sa
place! Tiens, mon Sèvres. . .
Ze sprak van \'t blikken soepketeltje.
—   Adieu, capitaine! Viens, mon bon Uol.ineau, nous nous amu-
serons la-bas aussi bien qu\'ici. Venez, mon père! Vous aussi, vous
demeurez dans ce quartier-la?
—   Oui, ma Jille. Je suis passager de pont.
—   Mais c\'est un roman cela, un vrai roman. .. nous coucherons
a la belle étoile!
En schaterend van lachen alweer, scheen zy te vertrekken
naar \'t voorschip.
*) Poort, poortje: zeemanismus voor venstertje, luikje.
-ocr page 168-
156                                          IDEEN VAN
VOORLAATSTE HOOFDSTUK.
242. In de kajuit branddo een vuile nachtpit die moeite had
bewys van bestaan to geven.
Alles was stil geworden in \'t achterschip.
De vreemdeling hoorde het tikken van z\'n horloge dat hein
scheen toeteroepen: Sain-te- Vier-ge, Sain-te- Vier-ge. . .
Hy kon niet slapen, en voelde dat hem iets deerde. Eerst
wist hyzelf niet wat hem belette te slapen. Z\'n bed was goed...
Juist, dat was het! Hy kon niet slapen omdat z\'n bed goed
was!
Hier volgt weer \'n artikel uit den geloofskatechismus van
den vreemdeling.
Als door \'n adder gestoken sprong hy op, de kooi uit, en
kleedde zich weer aan. Met vry veel kracht wist-i z\'n bagage
die in de onderkooi geplaatst was, daaruit te halen en buiten
de hut te slepen.
Daarop onderzocht hy z\'n bed, en bevond dat het was
saamgesteld nit \'n stroozak, en daarover iets zachters van
veeren of varen. ..
Het bovenbed legde hy beneden, in de onderkooi.
Wat er aan dekking ontbrak vulde hy met \'n reismantel
en nog een-en-ander aan. Er waren twee kussens...goed! Eén
onder, één boven. . . hy had twee bedden in z\'n hut!
Hierna sloop hy den kajuitstrap op, zocht op het dek z\'n
weg naar \'t voorschip. . .
Hu, \'t was zoo koud! Des-te-beter, vond hy.
... hy zocht z\'n weg naar \'t voorschip, rook de scherpe
knoflooklucht. . .ja, daar moest het zyn:
—   Mon pèrel riep hy.
De monnik scheen hem niet terstond te hooren, maar van
\'n weinig verder klonk \'n lieve vrouwestem:
—   C\'hut, il dort, Ie saint hommel
—   Continent, c\'est vous, madameI C\'est vous, par Ie temps
qu\'il fait!
—  Ah, VAnglais! Out monsieur, c\'est moil Que me voulez-vous?
—   Madame, il fait un froid aff\'reuxl
—  Le fait est que je frissonne un peu.
Nu ontwaakte ook de monnik, en de vreemde begon voor-
werpen en personen beter te onderscheiden. Het arme echtpaar
jag tusschen twee watervaten, met het hoofd op den vuil-lin-
-ocr page 169-
157
M U L T A T ü L I
nenzak. Colineau had z\'n jas uitgetrokken om daarmee z\'n
vrouw en zichzelf te dekken. Zo hieldon ieder \'n mouw in de
hand, alsof ze zich wilden vastklemmen aan die schrale ver-
warming. De monnik zat, evenals \'smiddags na \'t bidden, op
z\'n knoflookzak, met het hoofd tegen \'t boordbeschot.
—   Mon père. . . et vous, madame. . . je viens vous prier. .. je
voulais. . . il fait si froid, mon père!
—  Esl-il e\'trange, eet Anglais, riep weer\'t vroolyke vrouwtje,
croit-il par hasard nous réchauffer par ses contes? Oui, monsieur,
il fait froid. . .effectivement, il fait très-froid! Nous sommes payés
pour Ie savoir, nous autres passagers de pont! Et puis? Voyons!
Ze klappertandde. ..
—  Madame. . . et vous, mon père. . .j\\i deux bons Hts a vous
offrir.
—   (Vest gentil! Et oh donc, s\'il vous plait?
—   Venez, mon père! Madame, venez !
En met de rechterhand geleidde hy de jonge vrouw, en hy
reikte don monnik de linker, en hy voerde hen naar \'t achter-
schip, in de kajuit:
—  Madame, si vouz vouliez prendre Ie Ut d\'en-bas. . .je Vai
arrangé.. .
Zie trad de hut in.
—   Tiens, c\'est gentil! C\'est vrai que je frissonne, mais...en
me coucJiant la, il me semble que je pourrais bien me déshabïller
un peu?
—   A votre aise, Madame!
En onze reiziger sloot do gordynen van de hut. De monnik
wachtte tot de dame roepon zou dat ze ontkleed en te-bed
was. Gedurende dien tyd had hy den vreemde aandachtig
gadegeslagen.
—  Mon Jils, vous avez bon cosur.\'
—  Je crois qu\'oui, mon père.
—   Voudriez-vous me faire un plaisir, uu tres grand plaisir ?
—  Mon père, s\'il dépend de moi. . .
—   Cela dëpendra de vous, mon jils.
—   Parlez, mon père!
—   Ayez foi en notre Sainte-Vierge!
—  Mon père, je ne saurais. ..
-ocr page 170-
158                                         IDE EN VAN
—   Ac.ceptez au moins la bfnédiction que je vals vous donner en
son mom!
—  Mon père. . j\'accepte!
En de wysgecr zonder geloof, de denker die gespot had met
de beeldjes van tin en van lood, de man van scherp onderzoek
en bytend sarkasme. . .
Die man knielde neder zonder de minste huichelary. . .
En hy weende!
De monnik strekte de handen uit over zyn hoofd, en zeide:
—  Je vous lienis, mon jih! Tal prié\', j\'ai lieaucoup prié poitr
vous. . .notre Dame de La-Garde m\'exauceraI Elle vous préser-
vera dn seul malheur qui soit au monde, du péché!
En uit de hut klonk:
—  Amen!
En:
. . .je suis conche\'e, mon père. . .vetii/lez enlrer, et bonne nuit!
Dieu, qn\'ilfait\'froid! Bonne nuit, m\'sienr VAngJais . .voudriez-
vous me donner la main?
Ze stak haar handje tusschen de gordynen uit. De vreemde
die nog laag by den grond was, vatte het. . .
—   Eh Aten, monsieur, eh trien?
—  Madame!
Of \'t weer de moeurs waren van z\'n pays, of \'t weer \'n
artikel was uit de «belydenis van z\'n geloof». . . dat weet ik
niet! Maar hy begreep haar: eh hien ? met z\'n hart dat veel
begreep, en hy hoeft die kleine hand heel vurig gekust. . .
—   Comment, monsieur, votts pleurez? Tiens, moi aussi. . .c,esl
étramje. . . je vous aime heaucoup !
Zoo had de nietswetende wysgeer geknield voor de zegenspraak
van den monnik.
Zoo had de onnoozele dweeper z\'n zegen gegeven aan \'n twy-
felaar, aan \'n ontkenner, aan \'n «Geist der stets verneinte.»
Zoo had de onwetende, kinderlyk dartele vrouw \'n traan
geschonken aan den man dien ze zoo-even \'n bezemsteel had
genoemd die kermishoudt.
En in aller harten woonde liefde.
Waardoor waren die wonderen gewrocht?
-ocr page 171-
MULTATÜL1                                         159
Door den godsdienst van het goede.
Het laatste hoofdstuk van deze geschiedenis mag ik niet
verkoopen. Ik geef dat aan wien ik liefheb.
2427. (In de vorige uitgaaf als Xoot gedrukt.) Met den be-
spottelyken eigenwaan die me kenmerkt, meende ik in 1862
toen ik die zeeziekte-vertelling gereed maakte voor de pers,
iets schoons geschreven te hebben — dat meer gcbeiirt — en
ditmaal zelfs — ook dit gebeurt meer — iets zéér schoons.
Uit vroos dat het nageslacht misschien in gelykc dwaling
vervallen zou als men het ongewaarschuwd overliet aan z\'n
eigen oordeel, acht ik my eerlykheidshalvo verplicht tot de
verdrietige mcdedceling dat m\'n zeeziekte-vertelling niet alleen
zeer ver beneden Sterne\'s Sentimental Journeg staat, maar zelfs
gebleken is in zeer lettcrlyken zin beneden kritiek te wezen.
Green tydschrift heeft zich vernederd daaraan \'n enkel woord
van afkeuring wegtewerpon.
Om nu evenwel te voorkomen dat latere beoordeelaars, ten-
gevolge der negatieve voorlichting uit Attika, ook m\'n geheelen
overigen arbeid niet de minste aandacht waard kouron, verhef
ik me hier met een van dankbaarheid gloeiend gemoed op \'n
getuigenis van zekeren wereldberoemden litterator — wiens
naam ik verzwygen mag, omdat hy ook zonder myn toedoen
op allo nageslachtelyke lippen zweven zal — die onlangs in
\'n italiaansch tydschrift, onder den titel: il movimente inleUet-
tnale in Olanda
een-on-ander mededeelendo uit onze Republiek
der Letteren, my wel heeft gelieven te noemen. Die wereldbe-
roemde letterkundige dryft de al te stoute welwillendheid zóó
ver dat-i my, in gezelschap van twee even wereldberoemde
schryvers — wier namen ik alweer, orn gelyko reden als-boven,
mag overslaan — \'n plaatsjen aanwyst onder de dii minoree
die den troon omringen eener vierde Nederlandsche wereldbe-
roemdheid.
Voor jonge studenten in de Letteren zal \'t na \'n eeuw of
wat \'n aardige — maar niet zeer gemakkelyke — taak zyn
de door my overgeslagen namen intevullen, en tevens uit
een-en-ander te besluiten tot il movimente Iigper-intelleltuale en de
integriteit der mannen van Letteren in... Boeotie.
243. — Uw vriend is. . .
—  Dat wist ik. Hyzelf heeft het me gezegd. Hy zegt my
alles.
—   Uw vriend heeft. . .
-ocr page 172-
160                                          IDEENVAN
—■ Dat wist ik van hemzelf. Hy zegt my alles.
—  Uw vriend deed.. .
—   Dat wist ik. Hyzelf heeft my alles gezegd wat hom
aangaat.
—   Dan zal ik iets verzinnen over uw vriend, dat hyzelf u
niet zeggen kón omdat hy niet kon weten wat ik over hom
verzinnen zou.
244.   Lasteraars en dichters scheppen niet. Ze rangschikken.
245.   Ach, niets is volmaakt. . .zelfs niet de leugens!
246.    Hoogmoed is moed om hoog te staan. Neem daarvan
eens \'n proef, gy nederigheidskramers, en wees oens inderdaad
nederig — d. i. waar — door te erkennen dat uw nederigheid
iets heel anders is dan nederigheid. (107—110, 220—223)
247.   Toen ik laatst droomde dat ik van steen was, en als
borstbeeld in \'n muzeum van groote mannen logeerde, kwam
myn moeder:
—   Arme jongen, zei ze, wat heb je toch gedaan ? Heb ik
je daartoe opgebracht?
Och, \'t was zoo koud in dat Pantheon!
248.   Daar kwam \'n arme drommel die meendo dat «schry-
ven» \'n beroep was, my vragen hoe hy \'t moest aanleggen
om klanten te krygen.
—  Wat hebje te zeggen?
—  Ja, zóó.. .ik zou wel kans zien \'n verhaal te maken.
—  Maken?
—  O ja, dat zou \'k wel kunnon.
—  Dan heb je myn raad niet noodig, want dat kan ik niet.
249.   Daar kwam \'n ander die minder kón, maar \'n oude
moeder had, en zusters, en allerlei dat hem bewoog om te
doen alsof-i wat kon.
—  Ach, m\'nhoer, als ge wist hoe schraal \'t is by ons, hoe
armoedig!
—  Hm. . .zoo?
—   Bedenk iets, bid ik u. Geef me een onderwerp op, en
zeg me hoe ik.. .
-ocr page 173-
161
MULTATÜLI
—   Schryf wat over Holland op zn smalst.
—  Daar weet ik niets van.
—   Dat zou geon reden zyn om er over te zwygen als ge
overigens indrukken hebt, vuur., .ja, dat is \'t: Ie feu sacre!
—  Ziedaar juist wat me ontbreekt. Ik beu zoo koud als onze
kamer. . . ach, myne moeder!
—  Geen vuur? Ik zal je helpen! M\'nheor, ik heb niets met
je te maken. Bevries, jy on je hoole familie! Met zulk volk
kan ik me niet inlaten. Daar is de deur, en de trap volgt!
—  Nu, nu, ik ga! Dat\'s infaam! Zoo\'n behandeling. . .\'t is
om razend te worden, ja razend! Dat zal ik betaald zotten!
En de man had vuur, en schreef wat tegen my met; veel
vuur, en kon vuur betalen om z\'n moeder wat te warmen,
en z\'n zusters.
250.    In de beoefening van menschknnde maken wy ge-
wooulyk dezelfde fout als veel teekenmoesters. Ze laten \'t kind
\'n prentje nateekenen waarop iets staat dat \'n paard verbeeldt,
maar zelden teekent dat kind \'n paard.
Als \'t mogolyk ware dat \'n onbeduidend mensch zich be-
hoorlyk kon uitdrukken en al de gedachten weergeven die or
opkomen in z\'n gemoed, dan zou de waarneming daarvan voor
\'n wysgeer oneindig meer gewicht hebben dan do diepste studie
uit boeken. We verzuimen meestal de voorwerpen, om naar de
prentjes te kyken waarop die voorwerpen — gewoonlyk heel
gebrekkig — zyn afgebeeld.
Pompeji en Herkulanum zyn do oenig-ware boeken over de
zeden der Romeinen.
251.   Een professor in de vischkunde was aan \'t demonstree-
ren. De studenten luisterden.. .nu ja, zooals studenten luisteren.
En dan studenten in do lchthyologie I
—  De karper, myne heeron, de karper...
Daarop volgde iets over do karper... of den karper, ik heb
geen tyd om \'t optezooken, on wèl beschouwd geloof ik ook
dat het er drommels weinig op aankomt.
—  De karper, myne hoeren. . .
En zie, daar kwam oen karper — of eene karper — de
kollogiekamor iuzwemmen. Hoe \'t beest het maakte met de
droogte gaat ons niet aan. De arme studenten hadden daaronder
IDBEN i, 6c druk.                                                                                   1]
-ocr page 174-
162                                          IDEEN VAN
al zoo lang geleden, en een karper — of eene karper — is
niet beter dan \'n student.
Daar is hyzelf — of zyzelve — riepen zy als uit één mond.
En ze lieten den professor staan met z\'n verhandeling over
den karper — of de karper — en zy bekeken do karper.
Dit nu vond ik goed en uatuurlyk van die studenten.
Maar ik wou dat wy dat ook deden en ons meer toelegden
op de beschouwing van den mensch — of van de mensch , gy
mannen! — dan op \'t luisteren naar diktaten over menschen.
252.   Er is geen mensch wiens gemoedsgeschiedenis niet be-
langryker is dan de langste «mooiste» gemaakte roman.
253.   Men meent dat ik «opsta tegen alles.\'» Dat is de term.
Och, als men wist hoeveel dingen ik voor heilig houd !
254.   Moed om zichzelf te beschuldigen van verkeerdheden,
by-voorkeur in \'t algemeen (239) is vry gewoon. Maar zeld-
zamer is de moed zichzelf te pryzen.
255.   Nog nooit heb ik iemand zich in oprechtheid hooren
beklagen over gebrek aan hart, aan ideen of aan ondervinding.
256.   De fouten die men \'t liefst erkent, zyn die welke door
tegenstelling denken doen aan deze of gene goede eigenschap.
Distraktie beduidt: geleerdheid. Drift wil zeggen: goedhartigheid.
Slordigheid is: streven naar hoogere dingen. Zwakte: vatbaarheid
voor indrukken.
Ruwheid: inwendige waarde.
By \'t laken van zichzelf en by \'t pryzen van anderen reke-
nen wy op do »maren.»
Van onszelf sprekende zeggen wy: opvliegend beu ik...(vul
de maar aan.)
Van \'n ander: een goed hart heeft-i... (vul de maar aan.)
257.    We letten niet genoeg op \'t verschil tusschen de
woorden: drift, oploopendheid, vuur, fyngevoeligheid, toorn,
prikkelbaarheid , ruwheid, enz.
Er zyn er, die moenen driftig te zyn omdat ze gauw, veel
of klankryk vloeken.
258.   Nooit zyn twee personen togelyk even toornig tegen
elkaar.
-ocr page 175-
MULTATULI                                         163
259.   «Hy is zoo\'n bedaard mensch.» Ik heb deze hollandsche
lofspraak nooit begrepen. Wat beduidt het eigenlyk? Hy slaat
niet, schopt niet, vloekt niet, drinkt niet? Is het dat? Dat
kan niet waar zyn. Want zie, ook ik doe al die dingen niet,
en toch bedank ik heel vriendelyk voor den titel van «bedaard
mensch.»
Ik bedank daarvoor, niet omdat ik \'t woord versta maar
om niet begrepen te worden onder \'t volkje dat zoo genoemd
wordt.
260.   \'t Is \'n groote fout te meenen dat iemand die prikkel-
baar is voor wat ons klein toeschynt, daarom zwak wezen zou
in groote zaken. (86) Vaak is juist die overgevoeligheid voor
\'t kleine, een blyk van kracht tot het groote.
261.   Eene kapel zweefde hoog, hoog, in de lucht. Ze genoot
haar vryheid, haar schoonheid, en vooral verlustigde zy zich
in \'t aanschouwen van alles wat onder haar was.
—  Komt, komt hier.. . hoog! scheen ze toeteroepen aan hare
zusters die ver onder haar rondfladderden over de bloemen
der aarde.
—   Wy drinken honig, en blyven beneden.
—  O, lieve zusters, als ge wist hoe heerlyk \'t is alles te
overzien ! Komt, komt toch !
—  Zyn er bloemen daarboven, waaruit we den honig kunnen
zuigen dien wy kapellen noodig hebben om te leven?
—   Men ziet van hier al de bloemen, en dat genot...
—  Hebt ge honig daarboven?
\'t Is waar, honig was daarboven niet!
De arme vlinder die tegenzin had in \'t wonen beneden, werd
vermoeid. . .
Toch trachtte zy zich öptehoudeu! *) \'t Was zoo schoon,
vond ze, zoo alles te overzien, alles te begrypen in één blik.
Maar honig. . . honig ? Neen, honig was er niet daarboven !
En ze werd zwak, die arme kapel! Haar vleugelslag werd
trager, al trager. En ze zakte, en ze overzag al minder en
minder!
Toch wou ze...
*) Ik bemerk dat ik hier \'t woord vlinder vrouwelyk maak. De
oorzaak is dat ik begon te spreken van eene kapel. Doch, voor den
honderdsten keer, waartoe dient dat onderscheid der geslachten van
woorden? Het is in ónze taal \'n onwaarheid, en...noodeloos lastig.
-ocr page 176-
1 64                                         I D E E N V A N
Neen, \'t baatte niet! Ze daalde.. .
—  Ei, daar komt ge, riepen de zusters, wat hebben we u
gezegd ? Toch komt ge nu evenals wy honig zuigen uit de
bloemen hier beneden. We wisten \'t wel!
Zoo riepen de zusters, verheugd omdat ze gelyk hadden,
schoon ze dat slechts hadden uit gebrek aan besef van \'t schooue
daar-boven.
—   Kom, en zuig honig als wy!
En de kapel daalde al lager. . .en wilde nog. . .
Daar was \'n bloemstruik. . .zou ze dien kunnen bereiken?
Ze daalde niet meer... ze viel! Ze viel naast den struik, op
den weg, in \'t spoor...
En daar werd ze vertrapt door \'n ezel.
262. Ik heb in \'t voorgaand nummer vergeten te zeggen
dat de kapellen beneden, nooit aan haar vertrapte zuster
dachten met deernis, maar altyd met wat genoegen over eigen
wyshoid, die wel beschouwd toch maar voortkwam uit honig-
zucht.
Zoo zyn we!
263.   Er is niets poëtischer dan de waarheid. Wie daarin
geen poëzie vindt, zal steeds \'n pover poè\'etje blyven daarbuiten.
264.  Och, \'t is zoo jammer dat we geen waar «Leven van Je-
zus*
hebben! Dat zou \'n «mooi boek» wezen, zooals ze dat
noemen. Waarschynlyk hadden wy \'n mensch leeren kennen, en
dat wil wat meer zeggen dan \'n god, of \'n halfgod, of \'n hee-
lemaal-god, al naar men wil. (65, 93, 186)
265.   Er zyn ridderromans waarin deze of gene preux \'n
gewyd harnas draagt dat bestand is tegen houw on stoot. Als
zoo\'n bevoorrecht ridder onaangenaamheden kreeg met iemand
die mindor bevoorrecht was, trok ik altyd party voor den
laatsten. Ik vond zyn verliezen schooner dan \'t winnen van
den ander.
Do evangelie-verzamelaars hadden Jezus niet zoo\'n gewyd
harnas moeten aantrekken.
266.  Er zyn weinig in de Geschiedenis vermelde personen —
ja, ik durf zeggen: er zyn er géén — die ik zoo liefheb als
-ocr page 177-
MULTATULI                                         165
Jezus. Och, ik won hem zoo graag kennen in z\'n fouten!
\'t Is onmogelyk dat iemand die Jezus houdt voor zondeloos,
hem zoo lief kan hebben als ik.
Er is \'n zotte begripsverwarring in de meeniug dat ik \'n
vyand van Jezus wezen zou. Van de duizend en één christen-
dommen, ja! En ik beweer dat Jezus in die vyandschap m\'n
bondgenoot wezen zou.
267.   We hebben zelden \'n meening. Meestal voelen wy maar
indrukken, en daaraan geven wy après coup rang van opinie,
door er wat sluitredenen voortezetten. die we van-pas maken
zooals \'n eindversrymeluar de regels voor \'t vers-eind.
Wat we in zoo\'n geval sluitredenen noemen, zyn doorgaans
redenen die niet sluiten, en onze gesyllogismeerde indruk staat
tot \'n opinie als zoo\'n eindvers tot \'n vers.
268.   Het denken moet geleerd worden. Er zyn hulpmiddelen:
logika, mathesis, enz. Maar, meestal nemen wy die middelen
voor \'t doel. Er zyn veel bekwame onderwyzers in de logika
die onzuiver denken zoodra ze meenen dat hun logika, hun
«vak» niet in \'t spel is. En menig professer in de wiskunde
redeneert heel on wis buiten z\'n studeerkamer of gehoorzaal.
Dat kunnen mathesis en logika niet helpen. De fout ligt in do
meening dat die dingen behooren tot de privatiove weelde dei-
geleerde wereld.
Dat hun ook daarom zoo kwalyk te nemen is, wyl velen die zich
niet te-buiteu gingen aan gezette studie, hierop \'u onbeschaamde
minachting gronden voor de gyinnastie van \'t verstand. «Met logika
en zulke dingen houd ik me niet op, roepen zy, ik zeg maar...
Nu ja, zie verder juffrouw Zipperman, of hoe heet het rnensch?
268/. {In de vorige uitgaaf als Noot gedrukt.) Ik weet niet
of deze regelen onder de oogen komen zullen van den auteur
eeuor my schriftolyk gedane vraag: wat ik bedoelde met do
uitdrukking «Enz» die in \'t vorig nummer op \'t woord mathesis
volgt. Oppervlakkig schynt die vraag oisens. Ze is het echter
niet. Niet allen immers zyn in de gelegenheid \'n kursus in
logika of mathesis byte wonen — wat jammer genoeg is — en
\'t zou wel te betreuren zyn indien denzulke alle oefening in
het denken ware afgesneden. Ik antwoord op bedoelde vraag
het volgende.
Zéér stipt genomen — al te stipt misschien (486) — er is
\'n fout in den aanhef van 268. We zyn denkdieren, kunnen
denken, en voelen aandrang tot denken: sumus, ergo cogitamns.
-ocr page 178-
166                                         IDEEN VAN
Denken is ons instinkt, onze behoefte, onzo roeping, ons
wezen. Ik verwys hieromtrent naar 838, onder opmerking dat
het hier gestelde geenszins in stryd is met de in 882 voor-
komende bewering over zinnelijkheid, maar de toelichting hier-
van gaat m\'n tegenwoordig bestek te-buiten.
Ook loopen is ons aangeboren, en toch is er in de wyze van
loopen groot verschil. De knaap die achttien jaren lang het
gaan beoefende in de praktyk, heeft als rekruut behoefte aan
onderricht in loopen. De strekking daarvan is hem te leeren
de gaaf der Natuur op de voordeeligste wys toetopassen. Zyn
loopen moet veranderd worden in goed loopen.
Misschien had ik dus in \'t vorig nummer moeten zeggen:
het goed denken moet geleerd worden.
Voor ik nu de hulpmiddelen daartoe — buiten eigenlyk ge-
zegde logika on mathesis — opgeef, moet ik erkennen dat in
geen geval die wetenschappen in zeer ahjemeenen zin genomen
kunnen ontbeerd worden, en juist hieruit blykt de gegrondheid
van de vraag: wat ik met myn «.enz.* bedoelde? Ieder wezen
immers dat waarneemt, opmerkt, vergelykt, afleidt, ontleedt,
meet, weegt, oordeelt en besluit...in één woord : ieder die denkt,
gebruikt logika en mathesis. En dit blyft het geval ook al
had hy nooit iets gehoord van de benamingen waarmee men
die werkzaamheden van den geest heeft gestempeld tot \'n
speciaal-studie. Zoo maakt ieder die zich beweegt, onwillekeurig
gebruik van gymnastische hulpmiddelen, zonder juist daarby
de wetenschap van Vater Jah\\ of Eülkr te-pas te brengen.
De hulpmiddelen om goed te leeren denken —■ zonder de
logika of de mathesis van de school, alzoo — zyn van negatieven
en pozitieven aard.
De zeer noodzakelyke huishoudelykheid met onze geestver-
mogens moet zich voor \'n groot deel openbaren in onthouding.
Tot Vrije Studie — want op dit veld behooren deze opmerkingen
te-huis — is gewis noodig dat we ons verstand niet verdooven
door «Geloof.» Evenmin door sterken drank, door onmatigheid,
door slaverny onder de zinnen, door onnatuurlvken stryd tegen
gepaste aanspraken der zinnelykheid, door toegeven in harts-
tocht, door luiheid.
Onder de pozitieve middelen noem ik in de eerste plaats:
het uitroeien der vervloekte gewoonte van niet-hegrypen. (462) We
moeten ons doordringen van \'t besef dat begrypen plicht is,
en \'t berusten in het tegendeel, \'n onzedelyke laf hartigheid. Elk
mysterie is \'n vyand dien de denkridder Mensch uit den zadel
behoort te ligten. Of althans hy moet dit, op-straffe van
felonie, beproeven. We zyn geboren kampioenen voor duide-
-ocr page 179-
Ml/LTATULI                                         167
lykheid, voor eenvoud , voor harmonie tusschen daad en woord,
voor Waarheid.
De lieve Natuur zorgt er wel voor dat er teu-allen-tyde mon-
sters, reuzen en spoken te bestryden blyven. Elk verjaagd
wanbegrip laat vlekken na, die uitgewischt moeten worden. Elke
verklaarde verborgenheid baart nieuw mysterie. (869)
By \'t lezen van elke bladzy, van elke zinsnedo in \'t groote
boek dat van eeuwigheid tot eeuwigheid wordt geschreven dooi-
de feiten, behooren wy gedurig onszelf de vraag voorteleggen
die Filippns richtte tot den Kamerling. (Hand. VI11, vs 30.)
By deze algem,eene opmerkingen voeg ik de opgave van twee
hyzundere middelen die me voorkomen van goede werking te zyn.
Ten eerste: men behoort zich toeteleggen op juistheid van
uitdrukking. (10, 13. Het doet me genoegen dat deze beide
nummers van m\'n idken zoo laag zyn.) Gedachte en uitdrukking
oefenen wisselwerking op elkander uit. Wie logisch denkt, zal
— by nadering altyd — de juiste uitdrukking vinden voor
z\'n gedachten, althans hy zal niet berusten in het tegendeel.
En, omgekeerd, de gewoonte om naar juistheid van uitdruk-
king te streven, is zoowel \'n krachtige spoorslag tot logisch
denken, als \'n doorgaande oefening in die voornaamste men-
schenplicht.
Het tweede hulpmiddel is dat men zich zoo dikwyls mogelyk
tot taak stelle iets te verklaren aan anderen, of zich de vraag
voorlegge: hoe zou ik antwoorden als iemand op zulke ver-
klaring aandrong\'? Hierdoor is men genoodzaakt z\'n gedachten
op korrekter wyze te rangschikken, dan zoolang we meenen
met onszelf-allcen te doen te hebben. Hoe onwetender we ons
daarby onzen leerling voorstellen, hoe beter. Deze methode
verschaft ons niet alleen \'n helder inzicht in \'t behandeld on-
derwerp, maar ze geeft ons bovendien zeer dikwyls \'n uit-
drukking aan de hand die we misschien zonder haar niet
zouden gevonden hebben, en die soms de gevonden slotsom
stempelt tot puntige spreuk. Alzoo, en tevens by-voorbeeld :
ut discus doce!
Dat ik niet beweer in dit nummer de denktheorie te hebben
afgehandeld, spreekt vanzelf. Ik zal dan ook wel genoodzaakt
zyn daarop meermalen terugtekomen.
269. Om de slotsom onzer gedachten overtegieten in \'n
ander, moeten we niet zoozeer \'n redeneering voortzetten tot
die slotsom toe, als wel trachten zulke indrukken meetedeelen.
-ocr page 180-
168                                          IDEEN VAN
als kans aanbieden dat de hoorder-zelf zich voelt opgewekt tot
denken en besluiten. Dit nu, is de sokratische manier. Maar
de oorzaak der verkieslykheid van deze leerwyze? Ze ligt voor
\'n groot deel in de ydolheid. *)
—  Peeren van onz\' eigen boom! zegt men, en dat beduidt
voorkeur voor die peeren, al waren ze ook onryp, zouder geur
of smaak.. .
Zorg dat elke konkluzie aan ieder «een peer van z\'n eigen
boom» schyne.
*) Voor \'n groot deel, maar niet geheel. Er bestaat \'11 andere
reden die voor deze leerwyze pleit. Wie tot en met de konkluzie
doorredeneert, loopt gevaar dat de hoorder gemakshalve de syllo-
gismen overslaat, en de slotsom — \'n plantje zonder wortel dau —
geloovig aanneemt. Doch, ook zonder geloof, de zelfgemaakte kon-
kluzie wekt meer belangstelling, en zal waar \'t noodig is flinker
verdedigd worden.
270.   Maar grappig is \'t, als men u zoo\'n door uzelf gegeven
peer aanbiedt met de boodschap:
—  Die moetje nu eens proeven... \'t is uit ónzen tuin !
271.   Ik lees in \'t prospektus van \'n Maandschrift ter bevor-
dering der hennis van het wezen des Evangelies»
uitgegeven door
Dr. L. S. P. Meyboom, onder medewerking van vele «ge-
leerden» — waaronder zes //ooyleeraren die \'t precies behooren
te weten — dat alles wat men tot-nog-toe van \'t Evangelie
verteld heeft, eigenlyk maar gekheid is. Daar staat namelyk:
«Sedert de Evangelie-spiegel, nu vijf jaren geleden, onder mijne
redactie begon te verschijnen, is de ontwikkeling op het gebied van
de kennis des Evangelies met snelle schreden voortgegaan.»
Och , de arme drommels die gestorven zyn in \'t geloof aan
\'n verkeerd begrepen Evangelie! Waarom lieten Dr. Meyboom
en die andere «geleerden» hen niet by-tyds in dien spiegel
zien?
«Nieuiee onderzoekingen zijn in het werk gesteld, nieuwe uit-
komsten verkregen, en wat de Godgeleerden zochten, vermoedden en
wisten, is ten deele ook onder den grooteren kring van niet-God-
geleerden verbreid. Daaruit zijn nieuwe behoeften geboren.»
Nieuwe uitkomsten? Welke? In-godsnaam, welke? Is liefde
-ocr page 181-
MULTATULI                                         169
niet mcev — onzinnig genoeg *) — uw hoogste gebod? Is er
\'n andere weg ten-hemel, dan door «Christus, en dien gekruist»
zoo als gyl. dat noemt? «.Ue godgeleerden zochten, vermoedden,
en. . . wisten* zegt ge ? Is \'t dan waar wat sedert lang zoovelen
vermoed hebben, dat gyl. laag- on hoogleeraren, Isispriestertje
speelt en den volkc maar wat afval geeft van uw hooger
kennis ?
Ik vind iets klagelyks in uw toon waar ge zegt: i-dat is ten
deele ook otider den grooteren kring van niet-godgeleerden verbreid.*
Het klinkt als: «sakkerloot, we zyn betrapt, het volk heeft
achter de schermen gekeken!»
«■Daaruit zijn nieuwe behoeften geboren! We! wis en zeker!
Dat zegt Bamberg ook, als-i — wat hèm zelden gebeurt —
\'n tour manqué maakt, «\'t Is uw kaart niet, ïn\'nheerY Welnu...
wat anders dan! Wie van \'t gezelschap heeft \'u zakdoek of
\'n horloge?» Een goochelaar moet nooit verlegen zyn.
i-Nieuwe behoef ten!» Ik ben jaloers op die uitdrukking. Een
ander soort van behoefte aan \'n andere manier om te geraken
tot \'n anders begrepen zaligheid! Hoe maken ze \'t toch, al
de sukkels die heengingen onder \'t régime van de ouwerwetsche
behoeften ?
«.Meer dan ooit komt het thans bij de nadenkenden onder de
Christenen tot bewustheid dat er een onderscheid bestaat tusschen
onze inzigten in de waarheid en
de waarheid: tusschen onze opvat-
ting van het Evangelie en
het Evangelie: tusschen onze vormen
van Godsdienst en
de Godsdienst.. .
Genoeg! Genoeg, gy acht leeraren en zes hoogleeraren in
allerlei dingen die niet behoeven geleerd te worden!
Genoeg, uitleggers, verklaarders, voorlichters , wegwyzers ,
die nu op-eenmaal met gedwongen oprechtheid heel nuchter
den volke komt vertellen dat ge u tot heden toe vergist hebt!
Geuoeg, ambtbekleedende Schriftgeleerden dio op-eenmaal
zoo flink — och hemel, \'t moest wel! — al uw voorgangers
verklaart voor weetnieten, en ze uitmaakt voor dieven van
het loon, van den eerbied, van de onderdanigheid, die men
neerlegde aan hunne voeten, in de verkeerde meening dat ze
*) Zie o. a. den Brief aan Ds. Francken in de „Verspreide Stukken."
Wat de door Christenen dogmatisch-voorgeschreven liefde te beteekenen
heeft, ondervond Havelaar! Het geheele christelijke Nederland trekt in
den stryd dien hy voor recht en menschelykheid voert, party voor
schelmen, dieven en moordenaars.
-ocr page 182-
170
IDÏEN VAN
wetenschap gaven voor dat loon!
Genoeg, nieuwe-behoeftescheppers!
Voelt ge niet dat er weldra mannen zullen opstaan , die u
do slagen teruggeven welke gy zoo meodoogenloos uitdeelt aan
uw domme — of bedriegelyke — voorgangers ?
Och, wat zou \'t Jezus smarten als hy weten kon hoe men
z\'n blyde boodschap zou verhanselen, opknappen, omkeeren,
lappen en weer lappen, als \'n oud kleed!
Ja, er is behoefte aan \'n nieuw kleed. Dat durf ik u wel
nazeggen, heeren!
Maar men maakt geen nieuw kleed uit onde vodden, die
afgedragen zijn, versleten, bevlekt en bemorst, sedert achttien-
honderd jaren!
Waarheid, heeren, waarheid! Dat ge nu erkent dat uw
coup mislukt is...goed! Maar pas op, de «niet-godgeleerden»
zooals gylieden de menschen noemt die geeu handwerk maakten
van die zoogenaamde godsdienst, de niet-godgeleerden zyn zeer
oplettend geworden. Er zyn er die ideex schryven, zonder de
minste god- of andere geleerdheid. Dat ziet ge.
272.   Of Jezus doctor in de theologie geweest is? Wie kan
me dit zeggen?
273.    De hoofdindruk dien zoo\'n prospoktus op my maakt,
is deernis met al de onwetenden die \'n «verkeerde behoefte»
voelden. Zoo immers staat er: «er zyn nieuwe behoeften ge-
boren.»
Een kind is ziek. De vader heeft redenen om niet in persoon
den armen lyder te bezoeken. Hy zendt \'n vertrouwde. *) Deze
blyft eén oogenblikje by den zieke, en zegt een-en-ander dat
tanl Irien que mal door de omstanders wordt opgeschreven, of
— daar ze niet schryven konden ■— oververteld aan dezen of
genen die nu juist ook niet uitmuntto in notarieele geloofwaar-
digheid.
Nu wordt het kiud behandeld op allerlei wyzen. De een heeft
«kwik» verstaan voor «zuurdeeg.» «Laxeereu. .neen: stop-
pen!» roept men door elkaar. «Wryven» verzekert de een.
«Zweeten» heeft-i gezegd, doceert \'n ander. «Ik weet het,
schreeuwt \'n zevende: pappen op de borst. . .hebt ge niot ge-
*) Christologisch gesproken. Ik plaats me hier op \'t standpunt der
Evangeliespiegelaars. Juist zy mochten niet al de vroeger voorgehouden
spiegels uitmaken voor verweerd.
-ocr page 183-
MULTATULI                                              171
hoord hoe de gezant des vaders sprak van zenuwen? Nu, dat
wil zeggen: pap.» «Waarachtig niet, beweert de dertiende,
hy verhaalt iets van liefde.
—  Liefde ? Nu ja... en wat besluit ge daaruit ?
—   Wèl, heel eenvoudig. Dat is...ja ..liefde is...branden.
—   Precies!
En ze brandden, blakerden, braadden \'t zieke kind. En ze
papten \'t kind. En ze deden \'t kind zweeten en purgeeren. En
ze gaven het ys op \'t hoofd, en kwik in de maag. En ze
wreven \'t kind, en rolden het, en knepen het. . .
En al die heeren hadden rang van doctor of professor. De
kleine gemartelde patiënt werd begraven onder officieele we-
tenschap.
En zie, daar kwamen veertien andere «weters» even officieel
als zoodanig erkend, even deftig, even getabberd, aan \'t arme
kind vertellen:
—   Wees vroolyk en verheug u! Ze hebben je nogal <rg ge-
plaagd . . . dat is waar, en ge zoudt, goed bezien, wel wat
recht hebben tot klagen, maar wees tevreden. Troost je met
de gedachte dat je gedurende die ziekte, brood, rang en ver-
maak hebt verschaft aan al de heeren die je niet genezen
hebben.
En wy...wy hebben do «boodschap uws vaders» nauwkeurig
onderzocht, en bevonden dat ze nooit goed begrepen was. Wy
verzekeren u op ons woord — van doctor, dominee, professor,
enz. — dat wy die boodschap goed zullen verstaan. . .
—   Ach, kermde de zieke, dat zeiden al die andereu ook!
Sedert achttien eeuwen hoor ik dezelfde verzekeringen. Zoudt
ge zoo goed zyn my den zwaren band aftenemen dien ze my
om den hals legden, en \'t gewicht dat zoo drukt op m\'n
hart ? Och , ik verlang naav wat lucht, wat licht, wat vry-
heid. . . staat dat alles niet in de boodschap van myn vader ?
Misschien zal ik beteren als ge my overlaat aan myzelf!
—  Maar beste jongen, waar bleven wy dan?
Dat is waar! \'t Is impertinent van \'n zieke, te verlangen
naar beterschap, en te vergeten dat z\'n alle-eeuwsche koorts
de weldoende voedster is van \'t gezin des geneesheers.
Daarom: «nieuwe behoeften» heeren! Nieuwe ziekten, heeren!
Altyd wat nieuws. Du nouveau, du nouveau toujours, tCen fut-il
plus au monde !
-ocr page 184-
172                                         IDEEN VAN
274. Het lust me hier \'t ontwerp te geven eener:
MODEL-REKENING.
Hier intevullen
Ial de namen der
Igeneesneereu ai
, ,,,
                                 .           ...                  , ;,,,,,n,M , gefungeerd hellet
I hoogeerwaarde, hooggeleerde j                j van \'t jaar ééi
N. C. tot op \'t
Megloomseh e pros-
pektus.
DEBENT
aan het MENSCHELYK GESLACHT.
Voor aan I Uwelee™- Zeergel j          abuig leverd:
j Uhoogeerw. Hooggel. j r               °
Loon, ontzag, gehoorzaamheid, slaverny, gedurende achttien-
honderd één en zestig jaren
..........
tilildilll!
Wie kan de som invullen, wie?
275. Maar hoe gaat het nu met iemand die ten-gevolge van
zoo\'n verkeerde behandeling niet zalig werd, als er later blykt
dat z\'n dokter — die \'t beter wist — voor zichzelf wel ge-
bruik maakte van z\'n meerdere kennis ?
Dominee Meyboom zegt uitdrukkelyk dat «icat de godgeleerden
wisten, ten-deele ook verbreid ii onder de niet-godgeleerden. Ten-
deele! Er zyn dus nog altyd dingen die bekend zyn aan do
priesters, en waarvan \'t arme volk geen begrip heeft?
Hoe is dit? Als nu zoo\'n wetende godgeleerde na z\'n dood
beter afspeelt dan de niet-wetende patiënt, is dit toch voor
dezen heel verdrietig, dunkt me. Ik wou »hier uamaals» wel
eens de ontmoeting bywonen van zoo\'n verkeerd behandelden
kranke en den geneesheer die «wist» en dus tegen beter weten
-ocr page 185-
173
MULTATULI
aan, de ziel van z\'n patiënt liet verloren gaan. Zou \'t zoo\'n
armen verdoemde wel heel kwalyk te nemen zyn, als-i z\'n
valschen dokter in de haren vloog? Zeker zyn er wel maat-
regelen genomen om zulke ontmoetingen te voorkomen.
276. Kranke, Volk, Mensheid .sta op naar den geest! Ruk
af den halsband die u hindert! Weg met dat gewicht op uw
hart. Ge zyt niet ziek, ge zoudt niet ziek wezen althans
wanneer ge slechts den moed hadt uzelf te zyn!
Mensen, wees mensch! Vood uw ziel met spyze, en niet met
geneesmiddelen.
Welke denkbeelden ge u ook vormt van uw God:
„Hy is er niet, of Hy moet goed 7.yn!"
\'t Is onmogelyk dat \'n almachtig vader z\'n kind veroordeelt
tot eeuwige krankheid.
Ik weet niets van uwen God. Durft gy beweren dat myn
onwetendheid Hem minder vereert dan \'t «weten» dergenen
die Hein maken tot \'n ziolenplager, tot \'n beul? Ja, en dat
doen ze opdat er voortdurend werk wezen zou voor de S. S.
Theologische fakulteit. «.Nieuwe behoeften» immers?
Meisch, wees mensck! Denk als mensch. Uw denkvermogen
staat in evenredigheid tot uw behoeften! Ontwikkel u als
mensch. Uw vatbaarheid tot ontwikkeling staat in evenredig-
heid met uw behoeften! En vooral: voel als mensch. . . want
voorwaar, uw hart zal weten wat goed en wat kwaad is, en
\'t duidelyk voorzeggen naar uw behoefte! Maar bederf het niet,
smoor het niet, begraaf het niet onder valsche wetenschap.
Er is maar één wetenschap: de kennis van de Natuur. Daar-
toe bohooren lynen, hoeveelheden, kleuren, aandoeningen, fei-
ten , gebeurtenissen. Daartoe behoort allen wat is. Daartoe be-
hoort in de eerste plaats: gyzelf!
Tracht goed te wezen. Denk niet dat dit valt te leeren van
\'n ander. Er zyn geen reglementen van \'t goede. Het staat
niet beschreven in bladen of boeken. . .die ge ook niet ver-
staan zoudt, gy arm o die verleerd hebt te lezen in uw eigen
gemoed!
Tracht goed te zyn. ..
Wat het goede is ?
Meent ge die vraag werkelyk? Was \'t niet om my te lok-
ken op \'t onvruchtbaar veld van spitsvondige redeneering?
Deedt ge die vraag, omdat gy inderdaad weten wilt wat het goede
is ? Omdat ge waarlyk het goede wilt betrachten ?
-ocr page 186-
174                                          IDEENVAN
Dan wensch ik u geluk! Want die vraag, gedaan op die
wyze, met dat doel. .die vraag is \'n bewys dat ge weet wat
goed is
, dat ge reeds goed zyt, want goed zyn is: streven naar
\'t goede.
En wie niet vraagt: «wat is goed ?» Of wie gelooft het te
vernemen van God en goed-geieevden. . .
Wie denkt dat anderen zullen kunnen verstaan wat hyzelf
niet verstond, schoon \'t luid klonk in z\'n eigen borst voor-i
\'t liet overschreeuwen door allerlei stemmen van buiten. . .
Wie den last zyner ziel wil werpen op de schouders van
officieele ziele-pakdragers. . .
Wie te traag, te dom, te dor is om z\'n eigen hart te
maken tot hoogeerwaardig en hooggeleerd. . .
Wie z\'n gemoed laat uitdrogen zooals de Indische fakirs
hun arm. .. ter-eere van \'n God die geen vermaak schept in
uitgedroogde dingen...
Zoo-iemand. . .ja, wat zal ik zeggen tot zóó-iemand?
Ei, toch iets! Als in 249, raad ik hem aan, recht boos op
my te worden, opdat er beweging kome in z\'n verdorden arm,
en vuur — heilig of niet — in z\'n uitgedoofd hart.
277.   Wie is onbeschaamd genoeg om te beweren dat-i niet
van myn «geloof» is, als ik zeg dat ik myn God vind in het
goede ?
Of ik dien God trouw diende? Altyd? Zonder afval?
Heer, vergeef me myne schulden. . .gy weet dat ik u liefheb!
278.  In m\'n Vry-Arbeid maak ik me kwaad op schriftgeleer-
den en dergelyken. De voorgaande nummers hebben er ook
wel iets van of ik boos was. Welnu, dit is zoo.
Maar nu \'n korte uitlegging.
Als \'t waar is, dat ik het goede bedoel, als \'t waar is
dat. . . die anderen hun roeping miskennen, dan heb ik in
naam van myn God het recht, neen, dan is \'t m\'n plicht
daarover boos te worden. En ik veroorloof me die vryheid,
zoo goed als Jesaia, Jeremia, Habakuk, en de rest.
Maar die verstoordheid leidt me niet tot het aanvallen van
personen als zoodanig. Wanneer veertien «geleerden» hun naam
leenen tot het verkondigen van de heel belangryke tyding dat
hun voorgangers — ook: «geleerden» immers? — maar \'n
troop weetnieten waren , dan zie ik niet in waarom ik die
veertien heeren niet wat forsch zou mogen toespreken, daar
toch ook zyzelf zich veroorloven zoo weinig omslag te maken
met hun voorgangers.
-ocr page 187-
MULÏATÜLI                                         175
Er zyn or onder die veertien, welke ik persoonlyk ken eu
in zekeren zin hoogacht. Ik heb geen reden iemand hunner
als persoon alweer — te minachten. Ja toch. . .maar dat
doet er nu niet toe. De manier evenwel waarop zyliedon in
deze zaak, en de schriftgeleerden in \'t algemeen met zeer
weinig uitzondering, beantwoorden aau hun roeping, ja daar-
voor heb ik minachting en verachting, daarvan heb ik \'n
afkeer, dat walgt me, daartegen verzet ik my!
279. Zou \'t wel zoo erg wezen? Overdryving zeker. . .
Ei, en ik toon u \'n prospektus waarin duidelyk wordt ver-
klaard dat al \'t vroeger geleerde gekheid was ? Die veertien
heeren hebben gelyk, of ze hebben ongelyk. Ze zeggen tot de
slotsom gekomen te zyn dat er verschil is tusschen «onze in-
zichten in de waarheid, en de waarheid.» Als tusschonzin,
\'n aardige parafraze van: «tot nog toe hebbeu wy u maar wat
voorgelogen.» Men kan het niet fatsoenlyker uitdrukken.
Die heeren hebben gelyk, of niet. Hebben zy gelyk, dan
geldt myn: «vloek over u, schriftgeleerden!» de oudjes. Hebben
de veertien evangelie-spiegelaars geen gelyk, nemen zyzelf \'t
volk waarheid af, om \'t leugen in de plaats te geven, dan
adresseer ik m\'n verontwaardiging aan de modieusen of moder-
nen , of hoe ze dan heeten mogen.
Zou \'t wel zoo erg wezen ? Dat zullen wy onderzoeken, ter-
loops .. . want waar zou \'t heen als we een boek maakten van
al de domheden die voor-en-na zyn uitgekraamd door wie be-
zoldigd werden en worden om wijsheid te leveren ?
We zien met minachting neer op doctor Nathalsius of dominee
Kroeg houderius — \'t is nog zoolang niet geleden dat geleerd-
heid zich openbaarde in \'n latynschen staart aan den naam —
en ik moet erkennen dat het niet te verwonderen is dat onze
groot-ouwelui niet heel snugger waren, wanneer men let op \'t
gehalte hunner geleerde voorgangers.
Ja, op die oude voorgangers zien we met minachting neer,
en te-recht. Wat vroeger de zoogenaamde hoogescholen lever-
den .. .
Ik heb gezien — gezien en gelezen — een akademisch proef-
schrift , waarop summa cnm, laude de graad verleend is van doc-
tor in de rechten , een proefschrift waarin betoogd werd dat
de heksen-vonnissen, zooals ze tot dien tyd toe waren geveld,
voor \'n groot deel onwettig waren.
Ei. .. dat is zoo heel erg niet, meent ge ? Voor \'n aanstaan-
den advokaat is \'t inderdaad sterk dat-i \'t verbranden van
arme leelyke oude vrouwtjes afkeurde...
-ocr page 188-
176                                         IDEENVAN
Een oogenblik! De doctorandus kenrde \'t verbranden niet af,
hy beweerde maar dat de vonnissen meestal niet goed geredi-
geerd waren , omdat daarin boven en behalve verboden omgang met
den duivel,
zoo dikwyls als verzwarende omstandigheid vermeld
werd dat de delinkwente den heer gemaal duivel een kind had
gebaard.
Dit nu hield de doctorandus voor \'n onmogelykheid:
quia frigïdnm diaboli senten. En hy betoogde die kou op helkun-
dig-zoölogische gronden!
Dat heb ik gelezen! En, terstond niet, maar na eenigen tyd
hoop ik \'t stuk te kunnen toonen!
\'t Komiekste was dat do man z\'n werk opdroeg: carissimo
pa.tri
, zeker om z\'n oudeheer te doen zien dat-i z\'n tyd aan de
akademie goed besteed had!
Och arm , ik kan me zoo voorstellen hoe zoo\'n vader zich zal
hebben verkneuterd van pleizier over zooveel knapheid 1
Maar, meent ge...heksen? Dat is lang geleden, \'t Stuk is
150 jaren oud, \'n stipje tyds, \'n seconde slechts in de ge-
schiedenis !
Toch schynt óns dat tydsverloop lang. Dit dringen wy ons
op, omdat we gaarne vèr staan van zooveel dwaasheid. Ik ben
zeker dat onze achterkleinkinderen ook zullen trachten alle
geestverwantschap met de tegenwoordige geleerden van zich
aftewerpen door \'t voorgeven: «dat het al zoo lang geleden is!-»
Of meent ge dat men over honderd jaar trotsch wezen zal
op de tegenwoordige voorgangers der natie V
Op schoolmeesters die taal, geest, genie , ondergeschikt achten
aan spelling?
Op volksvertegenwoordigers die niet spreken kunnen?
Op hoogleeraren die \'t volk willen voeden met de gedachte
aan zekere visschen die rondzwemmen in zekere zee? *)
Op Godgeleerden die brutaal-weg komen verkondigen dat «al
\'t vroeger geleerde — NB. achttienhonderd jaren lang! — maar
*) De hier bedoelde professorale onnoozelheid wordt aangehaald iu
m\'n stuk over Vryen Arbeid. Ken fransen staathuishoudkundige beging
dezer dagen (1872) inde Liberté\'n gelyke...staathuishoudkuiidigheid. Ieder
weet dat er in Frankryk gebrek is aan edel metaal, of althans aan \'n
behoorlyke hoeveelheid cireuleetend medium. Indien dit laatste alleen
\'t geval ware zou de nood, by welstand van andere zaken, zoo groot
niet zyn, doch — gelyk in Holland met de voeding— er bestaat pénurie.
Onze staathuishoudkundige voorlichter geeft \'n eenvoudig redmiddel
aan de hand. Hy becyfert de opbrengst der onlangs ontdekte Novada-
mynen in Amerika, en raadt Frankryk aan: „dat zilver tot zich te
lokken." Simple comme bonjour! Met de middelen om die zilververhuizing
te doen plaats hebben , bemoeit hy zich niet.
-ocr page 189-
177
M U L T A T ü L I
gekheid was?
Op andere geleerden die.. .
Ja, gy maakt \'n uitzondering, hooggeleerde Mnurling! Op
U zal \'t nageslacht staren als \'n vuurbaak in den Oceaan der
theologie. Gy zoudt nooit op \'t denkbeeld komen dat er fouten
waren in de heksen-vonnissen! Gy zoudt. . .
Laat zien wat gy voor don dag brengt, gy.. . geen doctoran-
dus meer, maar doctor, leeraar! Gy, geen doctor meer, geen
leeraar meer, maar /toog-doctor, Ziooy-leeraar, leeraar van docto-
ren, doctor van leeraren, opper]eeraar, opperdoctor!
En: kooyleer&ar, niet in do eene of andere menschelyke
nietige zaak, niet in de goneeskunde, niet in do natuurkunde,
neen, in de ioeew-natuurkunde, in de kennis van iets hoogers
dan de Natuur, in de kennis van \'n God die tot de Natuur
staat als gy tot \'n schooljongen, o Muurling!
Opper-//oog-\\eera,a,r dus in de opperste hoogste dingen. Ja, in
dingen zóó hoog, dat zy er niet zyn. . . wat in myn oog uw
hoogleeraarschap heel moeielyk maakt.
Gy, Muurling, hebt gehoord dat er huwelyken worden ge-
sloten.
Gy weet dat zulke maatschappelyke overeenkomsten — die,
dit erken ik, soms nuttig zyn — worden gezegend, bezegend,
ingezegend. Wat inzegenen is, weet ik niet. By analogie met
inzouten, heeft het iets van: rondom besprenkelen met zegen,
doortrekken met zegen, inkuipen. . . neen, of er by gekuipt
wordt weet ik niet.
Genoog, gy hooggeleerde Muurling wist dat er getrouwd
wordt, en dat daarby moet gezegend worden.
Uw hooggeleerd verstand begreep dat het inzegenen goed
moest geschieden. Dat zeg ik ook. Wat al jammer zou er
voortvloeien uit verkeerde onvoldoende scheeve onhandige zege-
ning!
De vrees nu dat sommige zogenaars hun beroep niet goed
zouden uitoefenen, heeft u bewogen \'n boekje te schryven als
handleiding tot het zegenen, zooals professenrs de Jeu te Hom-
burg en te Spa Manuels schryven pour gagner d la Imnqne.
Wie speelt moet goed spelen, zóó dat-i wint. Wio zegent
moet goed zegenen, zóó dat het helpt. Dit alles is klaar als
de theologie. Neen, klaarder. Laat ons nu eens zien hoe gy
uw tMannefo geschreven hebt.
Le trente et quarante se joue. . .ik ben in de war. Hier is \'t:
12
idkkn i, 6e druk.
-ocr page 190-
178
IDBEN VAN
«FORMULIER
ter
HUWEL1JKS-INZEGKNING
door
W. MUURLING, HOOGI.EEIIAAR TE GRONINGEN.»
JEUGDIG* ECHTPAAR. . .
Halt! Nu zult ge terstond inzien, lezer, waarom ik zoo-even
professor Muurling benoemde tot kandidaat-lichtbaak. Nu zult
ge ontwaren hoe vreeselyk ondankbaar ons nageslacht wezeu
zal, als \'t later zoo\'n voorganger op één lyn stelt met den
heksendoctor van zoo-even! Nu zult ge begrypen. . .
Wat is \'t eerste woord van Muurling\'s inzegenmethode ? Het
eerste
woord, vraag ik u, \'t aller-eerste ?
Ja, \'t eerste/ Want verder dan \'t eerste, hoeft \'n hoog-op-
per-voorganger in de heilige Godgeleerdheid niet te gaan, om
te toonen hoe hemelsbreed het verschil is tusschen laag- en
hooggeleerdheid. . .
\'t Eerste woord alzoo is: jeugdig.
Goed! Maar de domme laaggeleerde zou vragen: als nu eens
de bruid oud is, en de bruigom bejaard, of één van de twee
is wat onjeugdig\'?
Gy laaggeleerde, zwyg! Ge hebt met Muurling\'s arbeid niets
te maken. Ge laat u geduldig bezegenen en beformulieren,
hoe ook.
\'t Is voor U niet, inzegening-dorstende leeken, dat de hoog-
eerwaarde hooggeleerde Muurliug zich verwaardigd heeft by
dat woord: «jeugdig» \'n sterretje te plaatsen.
Want, er staat \'n sterretje by.
Dit sterretj en is:
1° \'t Symbool van Muurling\'s godgeleerd genie.
2° Een verwyzing naar de noot onder de bladzyde.
Een noot? Ja. Die noot zullen wy — met gepasten eerbied —
behandelen.
Neen, domme ongeleerde leek, niet tot U spreekt de ge-
tabberdo hoogleeraar! Die noot kunt gy overslaan, gy die
daarvan de diepte niet zoudt peilen. Die noot is gericht tot
de personen die beroepshalve zich bezighouden met inzegenen.
Hebt go niet gezion op den titel van \'t Mannel dat de uitgave
-ocr page 191-
179
MCJLTATULI
geschiedt door «de predikanten-vereeniging in de provincie
Groningon?» Ziehier \'t voorbericht. Want het stuk heeft \'n
voorbericht ook. Ziehier:
Dit formulier ter huwelijks-inzegening werd in de verga-
dering der predikanten-vereeniging der provincie Groningen
den 28 September 1858 als proeve meegedeeld, en in het
verslag van die vergadering gedrukt.
Om aan de veelvuldige aanvragen te voldoen, heeft de
predikanten-vereeniging besloten, Tiet voor hare eigene reke-
ning te laten drukken, en algemeen verkrijgbaar te stellen.
Vooraf is het door den opsteller herzien.
C. H. van Herwerden C. H.z.
Groningen,
                                       President.
November 1861.                                J. Sinnigue Damsté,
Secretaris.
Ziet ge wel, leek, dat het sterretje by \'t woord «jeugdig»
U niet aangaat? Die ster is \'n ridderorde van den geest des
professors, \'n grootkruis van \'t verstand des hooggeleerden,
en tevens — waarom zou ik \'t verzwygen? — tevens licht
dat sterretje de Zeergeleerde inzegenaars voor, om ze te leiden
naar \'t Bethlohem der noot waarvan ik sprak, en waarin de
professor zyn heerlykheid te aanschouwen geeft.
Die noot, die noot! . .
Wilt ge \'t volstrekt weten, leek ? Wilt ge ? Vreest ge niet
blind te worden als ik de gordyn ophaal waarachter de hoog-
geleerdheid des theologim professor is blinkt, glanst, schittert,
als \'n vuurpyl?
Vreest ge die blindheid niet? Kunt go zoo veel licht ver-
dragen? Welnu, erken dat ik u gewaarschuwd heb.
Professor Huurling vertelt als noot op \'t woord jeugdig:
*dat dit epitheton naar omstandigheden moet gewyzigd worde7i!t>
En — o, diepte der wysheid en der kennisse! — in diezelfde
noot vermaant hy z\'n discipelen — de zeer geleerde Groningsche
Dominees alzoo — om «in-plaats der vertegenwoordigers van de
gemeente, de gemeente zelve aantespreken, als die tegenwoordig
is.
Maar \'t fynst, het diepst, het hoogst, het belangrykst, het
meest oosterscho-steritchtige is: do professorale erkenning van
\'t ongepaste om ouders en bloedverwanten aantespreken, als
er geen ouders en bloedverwanten zyn!
Wat verder vertelt de man — ik gis, na insph-atie van
den H. G. — dat de zeer-geleerde heeren inzegenaars niet
moeten roepen: «kniel!» als ze geprevenieerd zyn dat het
zegenbehoevend paar niet knielen wil.
-ocr page 192-
180                                         IDEEN VAN
Ook, dat ze niet hoeven te zeggen: «sta op» als er niet ge-
knield is.
By m\'n arme ziel het staat er!
De /wo.tf-geleerde die zulke wenken geeft. . .
De stfw-geleerden die aan zulke wenken — zie \'t voorbe-
richt — behoefte voelen. . .
Die lui zullen aan \'t volk vertellen wie God is, en hoe \'n
ongeleerd burgermensch \'t moet aanleggen om bchoorlyk zalig
te worden!
Voor drie stuivers kan men \'t vod koopen. Ik hoop dat het
ding veel aftrek vindt, niet zoozeer omdat ik me verheug
over de behoefte van die predikanten, maar wyl ik graag zou
zien dat het Volk behoefte voelde eens te overwegen of \'t ook
behoefte heeft aan voorgangers die behoefte voelen aan andere
zaken dan muurlingscho god- en hoog-geleerde formulieren?
280. Verder behandel ik \'t ding niet. \'t Walgt me. Van
begin tot eind is \'t één gewawel in do tale KanaSns, vol
onzin, blyken van onkunde, leugen en godslastering, d. i.
schending der lieve wetten van de Natuur.
Ik erken echter dat ook professorale onwetendheid in de
wetten der Natuur ligt, zoowel als myn zucht om te protes-
teeren tegen zulke kwakzalvery.
Neen, verder behandel ik \'t prul niet, dat even wol hoogst-
belangryk is als graadmeter van de laagte waarop onze maat-
schappy staat. Ook is die verdere behandeling niet noodig.
Ieder kan weten wat er te wachten is van iemand die met
hooggeleerd gezag voorschryft, geen ouwelui «jeugdig» te noe-
men , en dat men geen oprichten moet bevelen aan personen
die overeind staan.
Welnu, \'k had erger zotternyen kunnen aanvoeren ten-bewyze
hoe «verrot» onze Staat is, ook op \'t gebied van kennis en
wetenschap. Maar ik koos ditmaal den /«xy-eerwaardigen door-
geleerden Muurling by-voorkeur, om dat voorbericht, \'t Gebeurt
namelyk meermalen, wanneer ik personen aanval — in publieke
hoedanigheid
immer — dat men de rechtmatigheid van den
aanval erkent. ..
Niemand, byv. zal party trekken voor den ellendigen Duy-
maer van Twist.
...gewoonlyk geeft men de betrokken persoon enpdture,
maar men tracht de algemeenheid van \'t kwaad to ontkennen.
En ook hier zal menigeen, denk ik, die korte exekutio van
-ocr page 193-
MULTATULI                                         181
den /<oo$r-eerwaarden, ^oo^-geleerden Muurling met genoegen
bygewoond hebben. Welnu, ik zeg: we hebbon met dien Muur-
ling niets te maken. Misschien is die man zoo dom niet. Niot
dommer althans dan de eerste de beste. Wellicht moeten we
hem nog pryzen voor de goedheid zich zóó te hebben neerge-
bogen om te voldoen aan zulke behoeften.
We hebben hier noch met Muurling noch met welke persoon
ook te doen, we hebben te doen met de zeer geleerde dominees
in \'t godzalig Nederland.
Muurling\'s werkjen is geschreven ten behoeve van predikanten.
\'t Is als proef onderzocht in \'n vergadering van predikanten.
Eilieve, hoe kon dat ? Om te weten of Muurling\'s manier van
inzegenen goed is, zou men rezultaten moeten afwachten. Ik
gaf er veel voor om eens precies te weten hoe Muurling\'s ouwelui
zyn ingezegend, om de fouten van die methode te vergelyken
met den uitslag die hun zoon zulke formulieren doet begaan.
3" De inzegenings-met/iode is proefhoudend bevonden in \'n ver-
gadering van predikanten
, die t hebben laten drukken in \'t ver-
slag dier Vergadering.
Er hadden «veelvuldige aanvragen» plaats. Die aanvragen
moeten zyn uitgegaan van andere predikanten. Natuurlyk. Want
de leden der vergadering die \'t formulier geproefd had en sma-
kelyk bevonden, bezaten \'t ding in hun verslag.
Uit dit alles nu blykt: dat de predikanten in Nederland be-
hoefte hebben aan zulke lessen.
En ik konsteteer dat dit geschiedde in \'t jaar huns heeren
1861. Zie den datum van \'t Voorbericht.
Nogeens: die zeergeleerden zullen \'t Volk vertellen, wat het
huwelyk is. Wut de ziel is. Wat onsterfelykheid is. Wie, wat,
en hoe God is? Wat men doen en laten moet om wys en ge-
lukkig te worden... in één woord: wat goed is!
280a. (In de vorige uitgaaf als Noot gedrukt.) Wat is er te
verwachten van \'n volk dat sedert eeuwen door die godzalige
dominees werd in slaap gewiegd, verstompt, verdierlykt, ge-
kretiniseerd, bedorven ? Zin voor ernstige waarheid werd ten-
allen-tyde door Drutui-sprookjes vermoord. (895)
Tot overmaat van ramp maken zich heden-ten-dage de «mo-
dernen» van den uitgeputten patiënt meester, en met helsche
gevatheid gebruik van de doorbrekende behoefte aan wat licht,
om nu op hun beurt \'n ander soort van vervalschte waren aan
den man te brengen. (453) «De slaapdrank verveelt u.. .zie-
-ocr page 194-
182                                         IDEEN VAN
daar dan rottekruit: traktement, invloed en fatsoen als-voren.»
Als-voren ? Waarachtig niet! Ze leggen hooger rekening voor.
Boven en behalve do oude emolumenten van \'t bedriegersvak ,
willen ze nu tevens gehonoreerd worden als voorgangers in
koolzuur, elektriciteit, staats-ekonomie, ny verheid , budjetver-
staud, hoofdartikel-voorlichtery, sociaal-kwestietrafiek , onder-
wys-gebeuzel, parlement-geleuter, en — more majorum nog
altyd — niet het minst in bellettrie. Verssies en novelletjes
maken zy ook. En dat ze bovendien heel aardig beunhazen in
\'t kunstrechteren, spreekt vanzelf.
M\'n vriend de Geyter te Antwerpen maakte voor eenige
jaren de opmerking dat onze litteratuur voor \'n groot deel in
handen van dominees was. Ik zeide iets dergelyks op blz. 96
van m\'n «Pruissen en Nederland.» N\'en déplaise aan zekeren
heer Alexius van Staden, die \'t — ik weet niet meer in welk
tydschrift — ontkende, houd ik staande dat de Geyter en ik
gelyk hadden.
Hadden. Men kon immers, twintig, dertig jaar geleden, niet
in \'n Muzen-almanak spuwen zonder \'n dominee te raken, een
vermaak dat dan ook die dingen allergeschiktst maakte tot
kwispedoor.
—   Dat is... grof!
—   O, ja! Even als Jezus voel ik te fyn om niet grof te
zyn tegen de bedervers van m\'n broeders.
De Geyter en ik hadden gelyk. En als we heden onze klacht
herhalen, hebben we gelyk, maar.. .anders nog! Ik kom hierop
terug in 932, vlgy. waarnaar ik verwys.
1879. De heer Cd Buskeu Huet heeft onlangs de goedheid gehad
met beminnelyke openhartigheid te vertellen wat \'m gewezen dominee
toekomt. Zie Specialiteiten, 2e druk, blz. 199.
281.  Spreekwoorden bevatten de wysheid der volkeren. Eilieve,
waarom maken professors geen spreekwoorden?
282.    Spreuken en puntige gezegden dragen meestal het be-
wys in zich dat ze geboren werden in \'t gemoed van \'n leek.
Zy doelen op \'n beroep of bedryf. Ze zyn gewoonlyk geno-
men uit de Natuur — in engen zin ditmaal, ik bedoel hier
de groene — van de werktafel, uit den winkel, van de markt,
d. i. alles saamgenomen, uit de Natuur in meent uityebreiden zin.
Maar spreekwoorden van kansel en katheder of uit de stu-
deerkamer , hebben we niet of weinig.
-ocr page 195-
183
MULTATULI
Komaan, hoog-geleerden en zeer-geleerden, lever eens wat
volkorenwysheid aan \'t Volk dat uw wysheid in-huur heeft en
betaalt!
Salomo versmaadde het niet. Konfucius niet. Solon , Thales,
Bias, Chilo, Pittakus , Pcriander, Kleobulus. . . die allen ver-
smaadden \'t niet. ..
En Jezus versmaadde het niet!
Komaan, zeer- en hoog-geleerden, komaan!
283................
284.    \'t Voorgaand nummer bevat \'n paar honderd ideen
die ik niet schreef, omdat ik daarin werd verhinderd door
kommer.
Is dit \'n idee? Ja en neon. Nu niet, maar over jaren zal
\'t stof geven tot ideen , aan wie de geschiedenis zullen schry-
ven van onzen tyd.
Jammer dat Victor Hugo den juisten titel die er passen
zou op zulke geschiedenis, heeft weggekaapt om dien te maken
tot uithangbord voor \'n roman.
Toen ik dit schreef had ik \'t werk dat zoo grooten opgang
maakte, niet in-handen gehad, en begreep den titel verkeerd. Ik
meende dat de schryver daarin „Ellendelingen" tentoonstelde, van
de soort die my stoorden in m\'n arbeid. Toen ik later \'t vod las
— gedeeltelvk slechts, omdat ik tyd, oogen en stemming noodig
heb voor beter dingen — bemerkte ik dat ik me vergist had. Tot
m\'n groot genoegen ontwaar ik thans dat het fabrieksmerk van
den j\'aiseur Victor Hugo zeer aan \'t dalen is. Des te gegronder is
alzoo de klacht in \'t nu volgend nummer.
285.   — o, die MUérables is zoo mooi!
Wat «mooi» beduidt in den mond van \'n Hollander, weet ik.
Maar in Fraukryk schynt men oprecht te wezen in z\'n
mooivinden. Daar houdt men don man in \'t leven, die toch
maar wat maakte. Hier zegt men tot den man die wat deed:
«heel mooi, en sterf maar voort."
Och, ik ware zoo graag t\'huis geweest op den verjaardag
van m\'n jongste kind. Was dat te veel gevergd, Nederlanders ?
286.   Ik heb gezegd dat Nederland verkeerde in \'n toestand
van verrotting. Dit gaat IJ aan, gy allen die m\'n ideen niet
leest.
Myn oordeel over den staat uwer zedelyke gezondheid werd
beaamd door alle partyen.
-ocr page 196-
184
II) E E N VAN
Maar nu zie ik dat ook de minister die aan \'t hoofd staat
der Regeering van Nederland, iets dergelyks mededeelt aan
hen die zoogenaamd dat Nederland vertegenwoordigen. In de
zitting van Dingsdag den 13 Mei 1862 heeft de Heer Thor-
becke erkend: dat er sedert jaren een «contagium» UeerscMe
in de politiek van den Staat.* *)
Wil men nu onderscheid maken tusschen de beteekeuis van
het door my gebruikte woord verrotting, en de uitdrukking
van den heer Thorbecke die slechts over besmetting klaagt,
my is \'t wel. Maar hoe men ook \'t woord «contagium» verkiest
te vertalen, ik vraag of er niet wat behoort gedaan te worden
ter genezing?
Dit vraag ik aan u, gy die m\'n ideen wèl leest.
*) Zoo gebeurt het vaak dat de heeren en place — overigens
zich aanstellende alsof ze niet wisten dat ik bestond — my na-
praten en de vruchten van myn arbeid, van myn onderzoek, van
myn moed om ongeykte waarheid te zeggen, aanbieden als „peeren
uit hun tuin." (270)
Inderdaad, Thorbecke, er heerscht „contagium" in den Staat, en
de opgang dien gy maakt is daarvan \'t doorslaand bewys. Zelfs de
pedante vertaling van myn woord verrottiny in: contagium is
daarvan \'n treurig blyk. Ge steelt m\'n linnengoed en zet er uw
merk in. Inderdaad, \'n zeer droevig contagium!
Zoo hebt ge ook onlangs weder — Kamerzitting November of
December 1871 — myn linnen gebruikt om er heel verstandig uit-
tezien. Uw opmerking over de bruikbaarheid in zekere gevallen van
schoolmeesters-specialiteiten — edele zelfverloochenaar! — is om
te kussen van juistheid. Ik erken die soort van specialiteiten in
m\'n monografie over dat onderwerp te hebben overgeslagen, en
dat ge dus uw inzicht daaromtrent niet rechtstreeks uit myn werk
gehaald hebt. Niet rechtstreeks. Maar overigens? Durft ge beweren
dat de wysheid die ge daarover hebt uitgekraamd, de uwe was?
Ze geleek niets op Mr. Thorbecke, en zeer frappant op myn Buizend
en een Hoofdstukken
die toen onlangs verschenen waren. Zeg, als
ge durft, dat ge die niet gelezen had!
287. Het provinciaal gerechtshof van Noord-Holland heeft
uitgemaakt dat de Max Havelaar behoort aan den heer de
Ruyter en den heer Van Lennep.
Ik verklaar op myn eer, \'t handschrift van dat boek niet
aan den heer Van Lennep te hebben verkocht.
Ik heb weinig acht gegeven op den loop van dat proces. De
slag was geslagon vóór pleidooi en vonnis: de Havelaarszaak
was gesmoord.
Het juiste tydstip om \'n beroep op \'t k\'olk te
doen, was voorby. Men had in ruimte den tyd gehad om rond-
tevertellen dat die Havelaar zoo\'n byzonder slecht mensch
was. En daarin had men gelyk. In \'t vertellen, meen ik. Dit
-ocr page 197-
MULTATUL1                                          185
toch was \'t eenige wapen dat men gebruiken kon, en \'t spreekt
vanzelf dat men \'t opnam.
Maar toch vind ik \'t verdrietig, dat do firma De Kuyter &■
Van Lennep nu \'t geld ontvangt dat er verdiend wordt —
gewonnen, meen ik — op dat boek, al werd dan ook dat geld
gewonnen tegen myn zin. Want ik had daarvan \'n paar jaren
kunnen leven met vrouw en kinderen. Ik had idekn kunnen
schryven in dien tyd, en ik ware t\'huis geweest op den ver-
jaardag van m\'n kleine Nonnie.
288. Daar wappert \'n donkere vlag voor m\'n gemoed. Die
verjaardag, dat proces. . .
\'k Heb zoo-even \'n vonnis gelezen. Men zegt daarin, geloof
ik, dat niet ik, maar de Heer De Ruyter den Havelaar heeft
geschreven. Dat niet ik, maar de Heer Vau Lennep zich ver-
zet heeft tegen hollandsch-indische geweldenary. Dat niet Max
en Nonnie, maar de kinderen vau die heeren gebrek lyden om
den opstand huns vaders tegen goddienende schelmery...
Ik begryp dit alles niet recht, en verwacht nu ook \'n vonnis
waarin wordt uitgemaakt dat Jan Salie don room van Scaevola
heeft gekocht — met behoud vau rechterhand altoos — en dat
de adel dor Montmorenci\'s als fondsartikel is overgegaan op
m\'nheer Droogstoppel. Waarom niet?
Eén ding wou ik graag weten. Wanneer myn vrouw, ik en
ons kindje, op Lebak iets anders hadden gegeten dan eieren
en «sarnarangsche beschuit uit \'n blik» of dan Jan Salie en
Droogstoppel daarvan buikpyn zouden gekregen hebben?
En dit: of hun kinderen mager worden, als de myne hongeren ?
Me dunkt, by overname van wat roem — by zoo\'n voor-
deelige overname vooral! — moest men de servituten mee
overnemen die daarop rusten.
Dit had ik vooral van den heer Van Lennep verwacht, die
zich door z\'n advokaat zoo bitter laat beklagen over al de
moeite "die \'t hem gekost heeft om beroemd te worden. . .\'n
klacht die me door de ziel sneed! Dertig, veertig jaren van
zwaren vèrs-arbeid, van légende-fabriek — met certificaat van
namaak altoos — van roman-t/ud\'ery — zonder certificaat van
oorsprong ditmaal — zio, na zooveel getob en gewurm, zoo
weinig rooms...ja, dat is inderdaad hard! Zooveel leed zou
\'n vyand doen schreien, al ware hyzelf — met permissie —
«letterkundige» van beroep. Maar de heer V. L. die dus by-
ondervindiug weet hoe duur die room is, al ware ze dan ook
van mindere soort... me dunkt, hy althans had geeu Montmo-
renci-rang moeten overnemen, zonder toebehooren van moed
-ocr page 198-
186                                           1DEEN VAN
en offer.
Maar. . .men kan \'n manuskript koopen over de Montmo-
renci\'s ?
Zeker als men kunstkooper is, of uitgever, of m\'nheer Van
Lennep.
289. Mr. Van Lennep, ik heb u den Havelaar niet verkocht!
Ik heb op uw verzoek u \'n stuk papier gegeven, waarin ik
verklaarde dat manuskript aan u aftestaan in vollen eigendom
«.on u — zoo waren uw woorden — in-staat te stellen een kon-
trakt te duiten met
\'« uitgever.-»
In datzelfde stuk erkende ik, tevens op nw verzoek: «den
vollen prys daarvoor ontvangen te hebben.»
Gyzelf erkent dat ik dien prys niet ontvangen had. Er was
geen spraak geweest van prijs, evenmin als van verkoop over
\'t geheel.
De heele voorstelling der zaak in uw gopubliceorden «Brief»
is valsch. Niet ik heb nw hulp gevraagd. Ik had die tot de
uitgave van \'t boek niet noodig, want ik had \'n uitgever. Gy
hebt my laten verzoeken by u te komen.
Zoodra \'t me lust zal ik die zaak behandelen, doch — dit
schreef ik u al — niet voor \'t my lust.
Heb geduld, Mr. Van Lennep. Bedenk dat ik andere zaken
te dragen heb, die zwaarder wegen dan misbruiken in de
kunstkoopery. Bedenk dat ik moeite heb vrouw en kinderen
in \'t leven te houden. Die zorg gaat voor, ziet ge, en ze is
heel zwaar, vooral omdat ik geen kans zie myn gezin te
voeden met beunhazery in bittere smart en bloedige offers van
\'n ander.
Mr. Van Lennep, ik heb u den Max Havelaar niet vorkocht!
289a. {In de vorige Uitgaaf als Noot gedrukt.) By \'t korrigeeren
en nalezen van de drie laatste nummers was ik gedurig in
weifeling deze zaak uitvoerig toetelichten. Als altyd echter. . .
ik heb er geen lust in. Maar ik zal er toch iets van zeggen.
De helft van de winst is my — na 287 — door den heer V. L.
uitbetaald, zynde de andere helft, gelyk volkomen billyk was,
genoten door den uitgever. Doch niet hierover liep de kwestie.
Het boek had terstond in goedkoope editie moeten verschynen
om door \'t eensklaps opwekken van de publieke opinie de
Regeering te dwingen tot rechtdoen. Met dat doel immers was
het geschreven, en dit was ook de grondslag der afspraak met
den heer V. L. toen ik hem op zi/n verzoek de onderhandeling
met \'n uitgever opdroeg.
-ocr page 199-
MULTATULI                                         187
Ik vertrok daarop naar Brussel, en gedurende myn afzyn
veranderde V. L. van... stemming. De vrienden van Van Twist
gebruikten hun tyd en invloed voorbeeldig, en dit doen ze nog.
Ik maakte aanmerking op den prys van \'t boek, op de weinige
aankondiging, op de schrale verzending naar Indie — te Ba-
tavia moet honderd gulden voor \'n exemplaar betaald zyn! —
en toen ik ten-laatste m\'n lastgeving opzei, beriep de heer V.
L. zich eensklaps op \'t hem gezonden «bewys van eigendom."
Hyzelf heeft later, in stukken die ik toonen kan, erkend dat
de helft van de opbrengst my behoorde, \'tgeen ongegrond wezen
zou indien ik hem \'t kopierecht verkocht had. JJil laatste heeft
hi/ dun ook nooit lieiceerd.
In een tegen my gepubliceerden «Brief»
— dien ik nog thans volledig kan wederleggen: de eerste regel
de beste van dat stuk is \'n onwaarheid — vermydt hy met
zorg de zinsnede: gy hebt my den Havelaar verkocht! Deze in-
druk had in z\'n gemoed boven-op moeten liggen, en dus — on-
willekeurig zelf3 — telkens voor den dag komen. Juist andersom
evenwel hield hy dien binnen. Dit geschiedde niet onwillekeurig,
voorzeker! Want wie iets natuurlyks nalaat, moet er byzondere
redenen voor hebben. Nooit sprak hy \'t woord uit waarop de
heele zaak neerkwam. Noch rechters noch advokaten — arm-
zalige psychologen gewoonlyk! — hebben gelet op die beteeke-
nisvolle leemte. Wat myzelf aangaat, voor \'t Hof betuigde ik
kortelyk dat boek niet aan den heer V, L. verkocht te hebben.
Betoogd, bewezen, gepleit, heb ik niet. Voor de zitting reeds
ontwaarde ik dat de Voorzitter stokdoof was, en bovendien ik
wist. .. kortom, ik was misselyk van de zaak en dat ben ik
nog. Toch voel ik — nu eenmaal de elementen aannemende
waaruit zoo\'n kollegie is saamgesteld — my verplicht te er-
kennen dat het Hof, na myn dédain om de zaak behoorlijk uit-
teleggon, niet anders beslissen kon dan \'t gedaan heeft.
Als menschkundige studie zou de uiteenzetting belangryk zyn,
van de redenen die den heer V. L. bewogen: i.te beletten dat myn
boek in kroegen en toko\'s gelezen werd.*
Aldus luiden zyn woorden
in den gepubliceerden «.Brief» welk stuk alzoo de erkentenis
inhoudt dat hy afweek van de voorwaarden waarop ik hem
m\'n handschrift had toevertrouwd. Zóó schreef de man die me
kort te-voren verzekerde: /leefere si nequeo superos, acheronta
movebo!
Nu, om dien Acheron was \'t mo niet te doen, als m\'n
boek maar overal op z\'n tyd te verkrygen was geweest! Men
zag \'t byna nooit in \'n boekwinkel. Telkens werd er uitgestrooid
dat het uitverkocht was. Dit heeft jaren geduurd, en lang ge-
noeg om \'t effekt te vermoorden waarop ik recht had, \'n ver-
raad dat Nederland en Indie zeer duur te staan komt.
-ocr page 200-
188
IDEEN VAN
Het herstel der zaken iu Insulinde is gaandeweg onmogelyk
geworden.
Hoe noode ik my met de geschiedenis der uitgave van den
Havelaar bezighoud , acht ik \'t hier de plaats zekere. . . beschul-
diging te wederleggen, die men gretig heeft aangevat om den
indruk van dat boek te verzwakken. Na de door de cliqite van
Van Twist uitgestrooide en levendig gehouden bakerpraatjes om-
trent myn karakter — dat men toch zoo makkelyk uit Have-
laar\'s nooit ontkende handelingen kon leeren kennen! — heeft
niets ray meer geschaad dan de aanklacht van mooischryvery. . .
\'n ongewoon vergryp waarschynlyk ! Van Twist-zelf gaf daartoe
het sein, door in de Kamer te praten van <s.des schryvers talent-»
waarachter hy — óók \'n talent waarachtig! — z\'n eerloos plicht-
verzuim wegstopte.
«Het boek is \'n roman» zegt men, en als bewys wordt aan-
gevoerd dat de namen van plaatsen en sommige personen niet
voluit gedrukt zyn. Voor J.ebak staat: «Leb.» In-plaats van
Serang moet men genoegen nemen met «Ser. . .» of «S. . .»
Die kinderachtige puntjes nu — met andere zaken; sommige,
doch niet alle, van minder belang; als, byv. de zevensterrige,
interpunktie, die beneden , kritiek is; — zyn van de korrigee-
rende redaktie des heereu Van Lennep.
Dat ik niet iu zulke puntjes doe, blykt nogal duidelyk uit
alles wat later van my verscheen. Ik spel den naam van Van
Twist in letters.
Na \'t verschynen van den Havelaar zag ik wel terstond in
hoe nadeelig dat ontmannen van m\'n arbeid werken moest,
maar nooit werd my de strekking van dien coup de Jarnac
zoo duidelyk als onlangs by de verschyning van de door prof.
Vetb, onder den titel «Insulinde» bezorgde vertaling van \'t
werk des engelschen schryvers Wallace.
Die auteur is zoöloog, entomoloog, botanist, enz. Na in
deze hoedanigheden \'n blauwmaandag te hebben rondgezworven
in de bosschen van Borneo, Celebes, Timor, en zelfs — doch
heel eventjes maar! — van Java, na \'t uitteekenen van apen,
kevers en hagedissen, achtte hy zich op-eenmaal bevoegd —
Specialiteiten, vóór — tot het uitspreken van \'n oordeel over
Indische toestanden. Hy werpt don Havelaar, dien hy \'n «ver-
velende en langwylige geschiedenis» noemt, mir nichts dir nicht»
op-zy, en verwyt me dat myn boek «slechts de strekking heeft
om aantetoonen dat de Nederlandsche gezaghebbers de oogen
sluiten voor de afpersingen der inlandscbe hoofden, en dat
iu sommige distrikten de inboorlingen moeten werken zonder
betaling, en zich hunne goederen zien ontnemen zonder ver-
-ocr page 201-
MÜLTATULI                                    189
goeding.» (fnsulinde, blz. 165.) Nu, iets anders dan dit—en dat
de Weledele heer Droogstoppel dat goedvindt — heb ik dan
ook niet willen aantoonen. Het spyt rac voor Mr. Wallace dat
hy \'t niet genoeg vindt. Op die betuiging van ontevredenheid
volgt \'n verdediging van \'t Regeeringüelael — alsof ik dat had
aangetast, ik die juist aandrong op \'t handhaven van de
wet! —■ en hy beweert dat m\'n werk vooral daarom geen
waarde heeft: t.omdat ik geen dagteekeningen en geen bijzonderheden
vermeld
, en de door mg aangevoerde grieven alzoo niet konden
onderzocht worden.-»
Hier zyn we alzoo aangeland in de buurt der vernuftige
puntjes des heeren Van Leunep. Algn integriteit wordt ge-
wraakt omdat die letterkundige \'t woord Lebak met één letter
verkoos te spellen, en de jaartallen met stipjes!
Het spreekt vanzelf dat die verraderlyke verminking aan de
eerste uitgaaf van den Havelaar oen minder vertrouwbaar
voorkomen gaf, en dit schynt men dien Wallace verteld te
hebben, daar hg 7 boek niet gelezen heeft, \'t Is voor z\'n apen
en kevers te hopen dat ze wat minder van-hooren-zeggen ge-
portretteerd zyn, de arme dieren.
Neen, gelezen heeft do eerlyke man \'t «vervelend en lankdra-
dig» boek niet! Want hy verstaat geen hollandsch, en in de
engelsche vertaling van m\'n vriend Nahuys zyn de van Len-
nepsche puntjes behoorlyk door letters vervangen.
De diepzinnige kritiek van Mr. Wallace zou dus nogal ge-
makkelyk te weerleggen zyn. Men ziet echter hieruit welk
wapen de heer Van Lennep den tegenstanders van m\'n armen
Havelaar in-handen gaf! En dit is nog zoo. De laatste uitgave
van dat boek door don togenwoordigon eigenaar Schadd (1871)
is even verminkt als de vorigen. Die heer heeft het niet de
moeite waard goacht by die uitgaaf myn hulp interoepen,
noch zelfs me daarvan kennis te geven. Ik geloof niet dat zoo-iets
in \'n beschaafd land zou kunnen plaatsvinden. Over do wyzo
waarop in \'t goddienend Nederland m\'n naam, m\'n arbeid,
m\'n denkbeelden, m\'n tegenspoed, geëxploiteerd worden, zyn
bookdoelen te schryven. De lust om dit aantetoonen vergaat
me by \'t besef dat ik \'t woord richt tot \'n Publiek dat —
«met God» waarschynlyk — party-trekt voor schelmery.
290. Ja, daar waait me een donk\'re vlag voor \'t gemoed.
Zoo\'n proces en de verkiezingen...
Toch zal ik me kandidaat stellen ^schoon de rekening niet
goed is
» (,133)
-ocr page 202-
190                                         IDEKN VAN
AAN HET VOLK VAN NEDERLAND. *)
Ik heb me verkiesbaar gesteld tot lid der Tweede-Kamer van de
Staten-Generaal.
Ik betwyfel zeer of ik in eenig distrikt zal kunnen konkurreereu
met de „bgzondcre persoonlgke geachtheid" van deze of gene onbe-
kende grootheid, vooral ook omdat ik niet beloof de „belangen van
een dislrikl"
voortestaan, zooals velen dat beloven uit ovennaat van
naïveteit of van onbeschaamdheid, doch zekerlyk niet uit overmaat
van eergevoel of plichtbesef, evenmin als van welbegrepen belang-
stelling in de publieke zaak welke niet gebaat wordt door \'t be-
hartigen van allerlei privaat-belangen die elkaar kruisen, in den
weg staan en vernietigen.
De rondborstigheid waarmede men voor den dag treedt met die
schandelyke bewyzen der politieke verrotting van onzen Staat, roept
de aandacht tot zich van allen „die nog niet geheel zijn verlengend."
Ziek-zyn is niet schandelyk.
Ziekte veroorzaken, bevorderen, in bescherming nemen, bestendigen,
is wèl schandelyk.
En zich te beroemen op die schande, is \'t ergst van al.
Waarschynlyk doelde de Heer Thorbecke op zulke schande toen
hy onlangs erkende: „dat er sedert jaren een „contagium" heerschte
in de politiek van den Staat."
(Kamerzitting van 13 Xlei 1862.)
En zéker werd daarop door mg gedoeld, toen ik zeide — ik het
eerst, maar velen zeiden \'t me volmondig na! — dat er verrotting
heerschte in den Staat.
Contagium, besmetting, verrotting. . .\'t komt overeen uit.
En als er nog bewys noodig ware, men zou \'t kunnen vinden in
de omstandigheid dat geen enkel lid van de Kamer die dan toch
medeplichtig is aan al \'t verkeerde, opstond om te protesteeren tegen
zulke beschuldiging.
Men kon voorgeven te ignoreeren wat ik schreef.
Men kon niet voorgeven niet verstaan te hebben wat de Heer
Thorbecke zeide.
Bovendien het staat in \'t liyblad , en ook de nakomeling zal eenmaal
weten hoe de premier den moed had den vertegenwoordigers van \'t
Volk \'n beschuldiging in \'t aangezicht te werpen, die n eenvou-
dig-eerlyk man zou beantwoorden met \'n vuistslag.
Een beschuldiging — dat erken ik — die zoo\'n beantwoording
zou rechtvaardigen, als niet de beschuldigde gevoelde die ten-volle te
hebben verdiend.
Ja, onze Tweede-Kamer is \'n verrot lichaam.
Kiezers van Nederland, uw Vertegenwoordigers zyn in \'t aangezicht
geslagen — en ten-rechte! — door uw Regeering.
Ik ben geen aanhanger van den Heer Thorbecke. Ik hang niemand
aan — en verlang dat men mg aanhange — maar ik heb eerbied
*) Door \'n verdrietig misverstand is dit beroep op \'t Volk, m\'n lezers
te laat in handen gekomen, of voor \'n deel in \'t geheel niet. Men
bedenke dat ik nog altyd zwem met veel kogels aan \'t been (84) en
me dus niet kan bewegen naar den eisch myner zaak. Toch... emergo I
Ondergaan is onmogelyk. (1862)
-ocr page 203-
MULTATULI                                         191
voor den man il ie ongemeen genoeg durft te wezen om de waarheid
te zeggen , schoon hy minister is. *)
Ik stel my verkiesbaar voor die Tweede-Kamer.
Myn programP Men kent m\'n tuchtoloosheid. Ik heb geen program.
Ik minacht die zoogenaamde partyen in den Staat, of liever ik
erken die partven niet. Het zyn hoogstens familie- of pvov\'mcie-clijues,
vennootschappen van Javaan-exploitatie in \'t groot en klein.
Ik stel my verkiesbaar voor die Tweede-Kamer.
Als ik lid van die Kamer ben, zal elko Minister \'n antwoord ont-
vangen, wanneer hv de politiek van den Staat „besmet" noemt.
Ik zal hem tegenspreken als hy onwaarheid zegt, en voldoening
vragen in naam van \'t Nederlandsche Volk.
Maar wanneer hy de waarheid zegt, zal ik — dat erkennende —
hem uitnoodigen met my meetewerken ter genezing.
Of waar hy dit weigert — zooals Ministers gewoon zyn — zal ik
hem daartoe dwingen.
Ik wil den Minister vragen wat hy gedaan heeft om al de ellende-
lingen te straffen die den Javaan — ook thans weer — periodiek
laten hongeren ? t)
Wat, om talken hongersnood te voorkomen?
Wat, om zeeroof tegentegaan?
Wat, om te bewerken dat de gemartelde bevolking daarginder
niet tehoop loope, niet opsta, niet in dol amok wraak neme over
jarenlange miskenning van menschenrecht?
Dat alles is belangryker dan het gewawel over afkoop van tienden
en \'t gekibbel over Vryen Arbeid.
Ik vergis my. Over Vryen Arbeid durven zy, na myn boekje daar-
over, niet meer spreken. Het Woord zelfs is verdacht geworden. Men
noemt die huichelachtige droogstoppelary thans: partikuliere industrie.
De slavenhandel op Afrika\'s Westkust heette ook aldus. Zulke be-
namingen zyn uitvindsels van de Nederlandsche Tweede-Kamer, zy
die met godslasterlyke vroomheid \'n eind wil maken aan de ofü-
cieele slaverny in de West, maar met \'n fariseesch: „ik dank u,
Heer!" slaven maakt van al de Nederlandsche onderdanen in Insu-
linde!
En weer vergis ik my. Neen, men maakt daarvan geen slaven,
want aan slaven is men voeding en bescherming schuldig, en in
Neerlandsch-Indie laat men de bevolking wegrooven en verhongeren.
Overdryving?
Nederlanders, leest ge dan de couranten niet? staat er niet dui-
delyk te lezen dat er wederom hongersnood is op Java? Dat er
*) Alweder een bewys dat m\'n latere opiuie over den heer Thorbecke
als staatsman (969, vlgg.) geen gevolg was van parti-pris.
t) „Ook thans weer." Dit schreef ik twee jaren na den Havelaar.
Heden, Mei 1872, zeg ik nog eens: ook thans weer! In een der jongste
nummers van de N. Rott. Courant vindt men een uit de Indische bladen
overgenomen bericht: „dat er in de residentie Banjoemaas hongersnood
heerscht."
Toch beweert men met stalen voorhoofd dat er na den Havelaar
zooveel verbeterd isl Er is in Indie niets, niets, hoegenaamd niets ver-
beterd. Integendeel!
-ocr page 204-
192                                          IDEEN VAN
wederom „een tweehonderdtal MENSCHEN— Nederlandsche onderdanen,
hoort gy! — zyn weggeroofd op de kusten van Celebes?
Een tweehonderdtal! \'t Is naïf! Geen drie, geen dertig, geen
duizend, geen zes dozyn.. .neen, \'n „tweehonderdtal!"
Myn God, myn God, als \'t kippen waren, zou men de moeite
hebben genomen ze nauwkeurig te tellen!
Lees het na, Nederlanders, in de laatste I.andmail-couranten.
Honger en zeeroof I
En hier spreekt men van konsignatie!
En de dagbladschryvers wawelen van stelsels!
Eu do Kamerleden van Maas-aj\'tapping!
Er worden hoel andere dingen dan Maaswater afgetapt uit het
hart des Nederlandschen Volks!
Men zuigt daaruit weg alle gevoel van recht, alle gevoel van
menschelykheid, alle gevoel van eer!
En, gelooft my, Nederlanders, zyzelven die zoo yverig \'t hunne
deden om n te berooven van wat den mensch tot mensch maakt,
zyzelven zullen — evenals nu! — met verachting zeggen: „gy zyt
besmet, gaat van my!"
zoo als Satan de zielen wegschopt die hyzelf
bedierf om \'t pleizier van kwaaddoen.
Ik stel my verkiesbaar tot lid van die Tweede-Kamer.
Daar zal ik rekenschap vragen van al de ellende die de verrotte
politiek der laatste jaren heeft teweeg gebracht ginder, en voorbe-
reid hier !
Ik roep \'de lezers myner idekn op, myn kandidatuur voortestaan
in alle distrikten.
Ja, overal! Opdat er blyke of ik rekenen kan op \'t beter deel des
Volles, al ware \'t my dan onmogelyk den stryd te winnen tegen
hen die, natunrlyk „zeer geacht" in hun distrikt, zoo volslagen
onbekend zyn daarbuiten dat men niet eenmaal zelfs de moeite neemt
hen te lasteren voorby de naaste lantaarnpaal die de grens aanwyst
van hun roem.
Ik beroep my op m\'n manifest aan de kiezers, inde „Minnebrieven."
Ik beroep my op wat ik deed. Het is vermeld in wat ik schreef.
En dat ik de waarheid schreef? Ik ben bereid ieder belangstellende
inzage te geven van \'n beicys dat de tegenwoordige Gouverneur-Generaal
van Nederl. Indie de waarheid van den Max Havelaar met
ronde woorden erkend heeft.
*)
Wie na deze verklaring tegen my is, erkenne dat hy onrecht
zoekt, onrecht voorstaat, belang heeft by onrecht, en daarom onrecht
wil. ..maar hy verschuile zich niet langer achter de voorgewende
moeielykheid om te weten wat recht is!
*) Of ik dat bewys thans nog zou kunnen leveren, is de vraag. Maar
\'t is karakteristiek dat nooit iemand er naar gevraagd heeft. (4872)
-ocr page 205-
MULTATULI                                         198
AAN DE LEZERS MYNER IDEEN.
Ja, U roep ik op om bewijs te geven van \'t leven dat ik
in u vooronderstel.
Niet volkomen nog — maar eenigszins toch — heb ik aan
U my geopenbaard.
Tot U sprak ik, waar ik \'n beroep deed op het gedeelte der
natie «dat nog niet geheel is verlengend\'/» (Slot tVrye Arbeid.*\')
Op. . .op. . .helpt my, helpt uzelven, helpt Insulinde, helpt
Neder/and.
Trekt party voor de waarheid, opdat er niet gezegd worde
dat alleen de lengen dienstknechten heeft die den moed bezitten
eener overtuiging welke, in hun ziel, niet bestaat!
Toont gy dat het geen droom was, te meenen dat nog hier
en daar \'n vonk gloorde die, wèl aangelegd, gloed kan mee-
deelen aan al dat dorre hout om n heen.
Bewyst het dat niet ook gyzelf leugenaars zyt, wanneer ge
uw kinderen spreekt van liefde tot den medemensen, van recht,
van deugd, van eergevoel.
O, ik weet hot, ik zou alleen staan in die Kamer! Alleen,
of nagenoeg. Maar, Kiezers, één toch moet de eerste zyn, één die
\'t luid verkondigt hoe Nederland genezen wil van de rottende
ziekte die sedert jaren kankert aan zyn nationale eer. Eén
moet de eerste zyn!
En die eerste wil ik wezen, ik die begon myzelf en de mynen
neerteworpen in den poel onzer staatkundige verdorvenheid.
Wie grooter offer bracht, sta op. Hy toone dat, en ik zal\'
terugtreden met eerbied.
Tot zoolang houd ik staande dat my de roeping is opgelegd
een eind te maken aan de schande der natie.
Daar is hoogmoed in die meening. O, gewis! \'t Is de hoog-
moed van Cnrtius die — ongehuwd echter — neersprong in
den kuil ten-gerieve van de Romeinsche burgory die heel
nederig bleef staan toekyken op \'t Forum.
Hoogmoed? Zeker! De hoogmoed van Camhronne die zich niet
overgaf. Hy, kinderloos evenwel!
Hoogmoed? Ongetwyfeld! De hoogmoed van d\'Jssas die stierf
voor z\'n waponbroedors. Hy die vader was noch echtgenoot.
Hoogmoed? Waarom niet? De hoogmoed van den vrywilliger
die, op last van zyn koningin, mot \'n hartelyk: «merci, ma
Dame!»
vooruit vliegt, en vastberaden sterft op de bres die hy
wil vullen met zyn lichaam. Och, zoo\'n vry williger hoeft vrouw
noch kinderen.
Hoogmoed? Wis en waarachtig hoogmoed! En zelfs daarop
ideen i, G druk.
                                                                  13
-ocr page 206-
194
IDEEN VAN
ben ik hoogmoedig dat ik dien hoogmoed bezit.
Ik erken dat het velen zeer gek zou staan als ze voorgaven
hoogmoedig te wezen. Mr. Van Twist. ..
O, gy allen die rny verdenkt van eerzucht, ge vergist u!
Ge vergist u in dien zin dat ik anderen eerzucht voel, dat
ik hooger doel heb dan de plaats intenemen, pas verlaten door
zóó\'n gouverneur-generaal in ruste!
Zoodra de verkiezingen zyn afgeloopen, zal ik voortgaan met
de ideen , die ik tydelyk afbrak uit verdriet over de publieke
zaak, en ja. . . uit kommer!
Zegt dat voort, lezers, zegt het aan die lauwe lamme laffe
wereld daarbuiten, en zegt er by: «dat is weer Uwe schande,
Noderland, dat is niet zijne schande!»
Ja, zegt dat voort, lezers, en zorgt zooveel in u is dat niet
eenmaal myn kommer ook Uw schande zy.
By de korrektie van dit stuk voelde ik verbazing en byna
schaamte over de naïveteit waarmede ik in \'62 nog meenen kon
dat \'n beroep op \'t eergevoel van het Nederlandsche volk, of op
\'n deel daarvan, zou gehoord en verstaan worden. Hoe kon ik op
twee-en-veertigjarigen leeftyd zoo kinderlyk zyn P
291. We hebben nu \'n zoogenaamd liberaal ministerie.*) Ik
beweer heel liberaal te wezen, maar wat in óns land het
woord Liberalismus beteekent, weet ik niet. Het wil denk ik,
eenvoudig zeggen: verandering in de soort van knooiery, ver-
plaatsing van verkeerdheden. \'t Volk noemt dat: lood om yzer.
Ook heeft dat woord liberaal geen vaste boteekenis, naar \'t
schynt. Ik heb \'n dominee gekend die zich liberaal noemde
omdat-i geen bef droeg, en \'n pastoor die voor vryzinnig wou
doorgaan omdat hy geen boete oplei aan iemand die dooi- \'t
vóórgaan van z\'n horloge was vervallen in de zonde van
vleesch-eten op Vrydag.
Wanneer men tegenover liberaal stelt: bekrompen, dan wil
ieder voor liberaal doorgaan. Nooit hoorde ik zeggen: «ik heb
bekrompen denkbeelden» of: myn «principes zyn wat steil.»
*) Zoo schreef ik in \'62. By de eerste korrektie van dit blad had
ik \'tzelfde kunnen zeggen. Maar zie, vóór ik de drukproef voor de
tweede maal onder de oogen kreeg was dat „liberale ministerie"
alweer gevallen. Tusschen nu en de uitgaaf kunnen we nog best
\'n paar ministerien verslvten. Meent men iets goeds tot-stand te
brengen met zulke hansworstery?
("1879.) Dezelfde opmerking geldt voor alle uitgaven sedert dien
tyd. Ook op dit oogenblik vernemen wy weder dat er \'n ministe-
rieele krisis voor de deur staat.
-ocr page 207-
MULTATULI                                        195
«Maar, roepen de liberalen, wy staan niet tegenover be-
krompenheid,
we staan tegenover Behoud-» (Onder ons: wat zyn
die behouders bekrompen, niet waar?)
Ei, tegenover Behoud.\' Maar ook dat woord begryp ik niet.
Nooit zeide iemand: «ik wil dat alles blyve zoo als \'t is, alles
moet behouden worden.» Integendeel, ieder beweert al \'t ver-
keerde te willen verbeteren.
De vraag is alzoo: «wat is verkeerd, wat moet verbeterd
worden ?»
Juist. Om daartoe te geraken, dient ons noch Liberalismus
noch Behoud. Daartoe hebben we noodig te weten wat waar is
en, vóór alles, behooren we niet boos te worden op iemand die
daarnaar streeft.
292 Herhaaldelyk heb ik verzekerd niet te behooren tot een
der Nederlandsche staatspartyen. Ik ga verder, en geloof zelfs
niet aan \'t bestaan van die partyen.
Een voorbeeld. De zoogenaamd behoudende party te Amsterdam
was in \'t laatst van 1859 heel boos op \'n behoudend minis-
terie , dat een spoorwegnet had ontworpen waardoor Amsterdam
meende benadeeld te zyn. Ik weet er zoo iets van! Men dreigde
den Havelaar te zullen gebruiken als \'n vuurmaker. Letterlyk:
«er ligt hier — in Amst. — sedert eenigeu tijd veel brandstof
vergaderd. . .dat boek kon ivel eens de vonk aanbrengen om die te
doen ontvlammen.*
Jazelfs, die party wilde my afvaardigen in de Kamer. Ik
schold zoo mooi, dachten zy. M\'n antwoord was dat ik me
niet liet gebruiken.
Waar bleef dat partytrekken voor Hecht, zoodra die spoor-
wegwet in de Eerste-Kamer gevallen was?
\'t Behoud werd weer... Behoud, en \'t recht van Havelaar,
dat niet langer kon dienen als machine de guerre, werd. . . on-
recht. Zóó en daarom is de Havelaar gesmoord.
En de Liberalen ? \'t Zou niet onaardig wezen eens al den lof
van hun kant over dat boek te verzamelen. Dat zon \'n kuiïeus
boek worden op-zichzelf. Misschien geef ik eenmaal den tekst
eener oproeping van liberale zy, om den «edelen Havelaar by-
testaan.» Daarin komt iets voor van \'n standbeeld. Dit nu
hoeft niet. Wèl ware ik graag t\'huis geweest op Nonnie\'s
verjaardag.
Goed. Een standbeeld dus voor den «edelen Havelaar.»
Vóór de oprichting, dat heet: voor de verschyning van die
circulaire, verzekerde ik de liberalen dat ik heel liberaal was
en juist daarom niet kon behooren tot hun party. Van dien
-ocr page 208-
196                                     IDE EN VAN
tyd af was Havelaar «zoo\'n byzonder slecht mensch» de circu-
laire werd niet gedrukt, en \'t recht van gister werd heden. ..
onrecht. Precies als met de behouders.
Had ik meegevloekt over die spoorwegwet, dan zouden de
Amsterdamsche behouders meely hebben gevoeld met den Javaan
en verontwaardiging over indische schelm ery.
Had ik vóór Vry-Arbeid geschreven, en vooral den heer
Kochussen gesmaad — letterlyk: «ky moet liet aambeeld roezen
waarop yy klopt» *)
dan, ja dan waren de Liberalen bewogen
geworden met Javaansche ellende.
Er bestaan geen partyen. Er bestaan maar cliques.
*) Zóó stond er in den brief waarop gedoeld wordt in de Inlei-
ding der Minnebrieven.
Ik antwoordde daarop met \'n ruwe weigering
en met m\'n eerste brochure tégen Vryen-Arbeid. Dit geschiedde kort
na \'t verschynen van den Havelaar, en zoodra my bleek dat men
van dat werk \'n party-wapen maken wilde. Toch beweerde onlangs,
naar ik verneem, \'n Bataviasche voorlichter die in liberalismus
doet, dat ik in myn Nogeens Vrye Arbeid — een nieuw pleidooi
tegen dien Schwindel omgekocht door \'t Behoud en van richting ver-
anderd was.
Ik vereer den man een klein oorveegjen in de Millioenen-Studien,
en meer kan ik niet voor hem doen daar de onsterfelykheid nu een-
maal 7.\'n zaak niet is. Hy bedenke dat ik z\'n geschryf niet lees.
Als-i weer wat ontdekt, zal Huet hem wel honoreeren met de
emolumenten waarop zekere. . .rangschikkers \'n onbetwistbaar recht
hebben. (244) Niets ditmaal van poëten.
Maar \'t zou jammer zyn hem te veel notitie te wyden. De man...
rangschikt vry slordig. Niets van poëten alweer. Zoowel de Minne-
brieven
als de eerste brochure over Vryen-Arbeid dateeren van \'61.
\'t Is dus \'n ongelukkige. . .rangschikking — van poëten wordt, al-
weer niet gesproken — m\'n Nogeens Vrye Arbeid van 1870 voor-
testellen als frontverandering.
Een redakteur die lezen kan is den aandeelhouders van \'n liberaal
blad ter verheuging, maar snelschryvers die verkeerd... rangschik-
ken , moeten poëet zyn om niet ondertegaan in 244.
293. — M\'nheer, zou u denken dat ik mag openblyven na
twaalven — \'t monsch meende haar kroeg — ze zeggen dat
er nu \'n liberaal ministerie is.
— Ik weet het niet, juffrouw. Ikzelf beu heel liberaal, maar
als ik wat to zeggen had sloot ik je vóór twaalven, ja \'k
sloot je heelemaal.
Ik meende haar kroeg.
A.ls boutade laat ik dit gelden. De waarheid is, dat Lands- of Ge-
meentebesturen zich rnet zulke dingen niet te bemoeien hebben.
-ocr page 209-
MULTATWL1                                        197
294.  — Ik stem voor \'t behoud, zei \'n predikant die bang
was dat de liberalen zouden tornen aan de bezoldiging der
geestelyken van-Landswege.
— Ikzelf ben zeer behoudend, man, en geloof daarom dat
men liever dan U te behouden, uw traktement in kas moest
houden. Wie behoofte voelt aan uw waar, moge die zelf
betalen.
295.   Zonderling toch dat de zielen worden gerepareerd op
kosten van den Staat, en als ik overschoend word of achter-
lappen uoodig heb, vind ik nergens een van-Landswege ge-
salarieerd schoenmaker.
Is de oorzaak misschien dat de wetgever — hu! — heeft
gevreesd voor verwaarloozing van \'t geestelyk schoeisel als \'t
lappen daarvan geld kostte?
Een voorstel! Een voorstel aan \'n liberaal ministerie:
ONTWERP VAN WET.
Benig artikel. Het repareeren van de schoenen der ziel, komt voortaan
ten-laste van wien er op loopt.
Och, wat zouden de zielen gauw blootsvoets gaan!
En goed ook! De Staat zou er by winnen — d. i. gy en ik,
lezer — en de Gemeente ook, want er zou weldra blyken hoe
weinigen er zyn die inderdaad behoefte voelen aan knelling en
likdoorns. En wie er niet buiten kan...welnu, \'t staat immers
ieder vry zich te verminken mits hyzelf de kosten betale aan
«meester» en apteker.
Komaan, liberaal ministerie !
296.  Als «liberaal» beduidt: onbekrompen rechtvaardig, dan
is er veel te doen.
\'t Is niet voldoende, Mr. Thorbecke, te verklaren dat er
«cotttagium» heerscht. Als ge dit erkent, is \'t uw plicht die
besmetting tegentegaan. Daarvoor zyt ge premier.
Zeg eens, wat doet gy om te voorkomen dat deze of gene
die U zal vervangen, den tyd van Uw bewind kenschetse mot
even onliefelyko woorden?
Uw staatkundige principes. . .
Noch ik noch de natie hebben iets te maken mot uw staat-
kundige principes.
Er moet gehandeld worden.
Als in m\'n beroep op \'t Volk (290) vraag ik u wat er ge-
daan
is om de ellendelingen te straffen — liberaal of behou-
-ocr page 210-
198
1DKEN VAN
dend, om \'t even — die den Javaan periodiek laten hongeren?
Wat, om hongersnood te voorkomen?
Wat, om zeeroof tegen te gaan?
Uw staatkundige principes ? Ziehier myn principes, zonder
staatkunde. Ik geloof niet aan «.Staatkunde.* \'t Is \'n woord,
niets dan \'n woord.
Myn principes zyn dat men geen nederlandsche onderdanen
mag laten doodslaan of wegvoeren door zeeroovers, en dat het
onbillyk is den Javaan te laten omkomen van honger in \'n
land zoo ryk als \'t zyne. Ziedaar myn principes, \'k Heb nog
\'n paar dozyn van die soort, en allen even eenvoudig.
297. Zeeroof? Zou \'t waar zyn? Maar Nederlanders, ziet
ge dan niet in elke courant van Java, dat de roovers gaande-
weg brutaler worden? Of denkt ge dat ik die rapporten schryf,
en dat ge u de zaak niet behoeft aantetrekkcn «omdat die
Havelaar zoo\'n byzonder slecht mensch is?» Ik begryp \'t ver-
band niet recht.
\'k Ontvang daar weer \'n brief, waarin zekere «Merano»
instantelyk informeert naar m\'n gedrag en karakter. De man
dringt aan op antwoord, en zegt dat-i overal kwaad van my
zal spreken als ik weiger hem te-antwoord te staan. Do eisch
van Merano is billyk en kiesch. Hy begint met de verklaring
dat-i een christen is. . .nu ja, dat merk ik wel.
Daar ik nu bevreesd ben voor \'t kwaadspreken van dien
christen, durf ik hem niet zonder antwoord laten, en daarom
zeg ik ja op alles wat-i vraagt. Ach ja, beminnelyke Merano,
ik bèn zoo slecht! Maar, eilieve, vertel \'t niet over. Want,
ziet ge, \'t zou toch jammer wezen als die arme Nederlandsche
onderdanen daarginder by voortduring werden weggeroofd omdat
ik niet zoo braaf ben als gy. En al vat ik nu niet welk ver-
band er is tusschen Havelaars verdorvenheid en de scholmery
van \'t Nederlandsch gezag in Indie, anderen schynen daarin
wèl verband te vinden, en zelfs grond tot rechtsweigering.
Daarom, o deugdlievende Merano, zeg \'t niemand dat ik
ronduit erken schuldig te wezen aan al \'t kwaad dat men my
ten-laste legt, en aan méér nog. . . o, aan nog véél meer! Ik
verleid drie meisjes in \'t uur — middelbare tyd — ik smoor
ongeboren kinderen tusschen de kopie van m\'n tdeen. Ik heb
«verboden omgang» met den duivel, en bovendien vloek-
waardige opinien over uw erfzonde. Maar dat\'s nog niet alles,
brave Merano, ja, \'t ergste niet. Ik heb m\'n plicht gedaan,
ben... doodarm, en Nederlander van geboorte, ziedaar!
Wilt ge nu, ter belooning van m\'n oprechtheid, me wat
-ocr page 211-
MULTATULI                                        199
belpen in \'t uitroeien van Nederlandsche deugden die, voor
wie ze ondergaat, iets zwaarder te dragen zyn dan myn
vreeselyke misdaden? En lees eens na, lieve Merano, wat Jezus
zeide over kemelen en muggen, en bedenk dat ik lang kinderen
kan smoren die er niet zyn, en meisjes verleiden die \'k nooit
gezien heb, voor ik zooveel kwaad heb uitgericht als \'n Gou-
verneur-Generaal van uw geloof die z\'n plicht niet doet.
Wees nu tevreden, Merano. Ge ziet dat ik goedgeefs ben,
als altyd. Gy vraagt slechts \'n plaatsjon op den omslag, en
ik maak u onsterfelyk met \'n heel nummer van m\'u ideen.
Maar ik kan die onsterfelykheid niet toezeggen aan èlken
verwaanden gek die u navolgt in onbeschaamdheid.
298.   — Ge spreekt veel over uzelf.
—  Ja, dat doet immers ook de winkelier die u wat leverde
en vergeefs aandringt op betaling.
299.   — Ge spreekt veel over uzelf.
—  Ja, dat zou ieder doen, wien ge laster gaaft voor recht.
300.   En nu weer de zeeroovers. Ik verzeker u dat zy zich
volstrekt niet storen aan eenig «staatkundig principe» hoe on-
bevatbaar fyn ook, van onze turkschewip-rainisteries, evenmin
als ze zich stoorden aan de circulaire van den heer Van Twist
die — als Opperbevelhebber van de Land- en Zeemacht beooden
de Kaap de Goede Hoop/
— hen te-keer ging met \'n larmoyant
beroep op de weldadigheid *) precies als de juffrouw die haar
bestaan verloor, of haar eer, door onvoorziene omstandigheden.
De roovers hebben volgens de laatste berichten weer schro-
melyk huisgehouden, en ditmaal by Bawean. O, \'t is niet
voor \'t eerst. Ik beweer niet u iets nieuws te vertellen, \'t Is
maar om er by te zeggen dat het eiland Bawean zeer naby
Java ligt, en zelfs \'n onderdeel uitmaakt van \'n Javasche
residentie, \'t Grenst dus aan koffi, Nederlanders.
Zeker hebben die ambulante industrieelen gehoord dat de
nederlandsche Tweede-Kamer zich bemoeit met do Marino, en
dit schynt de laatste vonk van respekt voor die Marine te
hebben uitgedoofd. Heel natuurlyk. Met de Kieswet in de
hand, kunnen zy precies weten wat er te wachten valt van
zoo\'n Kamer.
Als ik de eer had zeeroover te wezen zonder patent, in-plaats
van Nederlander met geboorte-akte die voor patent geldt, zou
*) Ook daarover is de man nooit ter verantwoording geroepen.
-ocr page 212-
200
fDEEN VAN
ik evenzoo oordeelen. Deliberante senatu...is \'t de juiste tyd
om te gaan plunderen by Bawean. Dat is duidelyk.
Wie drommel had kunnen denken dat die zeeroovers latyn
verstonden ? En \'n ablativus absolutns nogal die ze zeker op-
vatten als \'n volstrekte noodzakelykheid om iets wegtenemen.
Ou dirtble la latinité va-t-elle se nicher I
301, Ik verneem nu dat de Hoer Thorbecke onlangs in de
Kamer verklaard hoeft: niet te behooren tot \'n party. A la
bonne keure!
Dan is er kans dat er wat gedaan wordt.
Maar ik erken dat die verklaring my — en velen — ver-
rast heeft.
En. . .fair plat/ is \'t niet! Dat uu die zoogenaamde liberale
party in minachting begint te raken by \'t Volk, levert geen
reden die party aftevallen nadat men door haar op \'t kussen
gebracht is.
Let op, als \'t christendom wordt afgeschaft, zullen de
muurlingers beweren dat ze er nooit toe behoord hobbon, en
wanneer ik de derde party — de éénige! — zal hebben ge-
bracht tot aanzien, zal D. V. T. om \'t luidst met Slymeringen,
Droogstoppels en Kappellui uitroepen: «precies m\'n idee!»
Op de bres, heeren! Sterf \'n beetjon op do bres van uw ge-
loof, van uw principes, van uw overtuigingen, zooals go de
dingen noemt die u voordeel aanbrengen.
Richard Leeuwenhart sloeg \'n yzeren staaf door. Saladyn \'n
kanapékussen. . . zonder watersnood. *) Maar ik splyt wolken,
naar \'t schynt.
*) Watersnood en de daarby behoorende liefdadigheid — \'n pest!
waren in \'6\'2 aan de orde van den dag. Dames-vereenigingen, lote-
ryen, anti-makassars, kanapékussens, verzetimakery „ten-voordeele
van dn ongelukkige slachtoffers"
speelden \'n hoofdrol. Ook in de Min-
nebrieven
komen sporen van al die bombarie voor. Doch naar de
oorzaak van watersnood vroeg niemand. Zulke dingen komen van „God."
En „als God wil, dan moet je berusten" om met juffrouw Laps te
spreken. Voor onkundige of plichtvergeten ministers is die stelling
niet onaangenaam.
Het indyken van rivieren is \'n onvergeeflyke domheid. Heeft dit
nog uitlegging noodig? (1050«!)
302.   Er is geen eer te behalen aan tegenstanders zonder
karakter.
303.   Principes zyn dingen die men gebruikt om iets onaan-
genaams natelaten.
-ocr page 213-
MULTAÏULI                                         201
Zeker! Wanneer twee personen getuigen zyn van een ongeluk dat
gevaarlyke of opofferende hulp vereischt, zal altyd de niet-helper
principes weten aantevoeren voor z\'n onthouding. De ander die wèl
helpt en dus hart heeft, denkt niet aan principes. Hy heeft ze dan
ook niet noodig.
304. In den Havelaar spreek ik ergens over: «een dorp dat
pas was veroverd door nederlandsche soldaten, en dus in
brand stond.»
Dat «dus» is pikant? Kunstig? Ik ben niet kunstig, en
waar ik pikant ben, is \'t alleen omdat de waarheid pikant is.
Ik begryp wel dat handeldryvende Nederlanders — uit zuinig-
heid — my liever houden voor \'n £«»tffewschryvor dan voor \'n
schryver die de waarheid zegt, omdat do Kunst te-koop is voor
weinige centen huurgeld, en \'t erkennen van de waarheid heel
duur kosten zou, maar toch wil ik nu en dan \'n bydrage
leveren tot de stukken van \'t proces dat eenmaal zal worden
gevoerd tusschen de hollandsche natie en myn nagedachtenis.
Ik beweerde dat \'n dorp in brand stond omdat het veroverd
was door nederlandsche soldaten.
Hierin ligt heel duidelyk de beschuldiging dat ons krygsvolk
schandelyk huishoudt in veroverde plaatsen, en ik, die ge-
woonlyk vry juist meen wat er in m\'n uitdrukkingen liyt,
verklaar dan ook by dezen dat inderdaad m\'n bedoeling was
die beschuldiging intebrengen tegen do, voor hoog geld ge-
huurde, welgewapendo kolporteurs van nederlandsche bescha-
ving en verdere deugden.
Ja, het dorp was veroverd door nederlandsche soldaten, en
stond dus in brand.
Op nederlandsche heldendeugd volgt brand. Nederlandsche
overwinning leidt tot vorwoesting. Nederlandsche krygsbedryven
baren wanhoop.
Dit moest niet wezen, vindt ge wel? En als dat — door
myn invloed — zal veranderd zyn, hoor ik reeds Mr. Van
Twist en konsorten roepen: precies m\'n idee !
Maar \'t is jammer dat de man zoo\'n idee niet precies had,
of althans dat-i niet zoo\'n precies idee had, toen de natie hem
vry precies betaalde óm dat idee te hebben.
Ik heb — zonder betaling — de preciose waarheid gezegd,
ook in dat woordje: dus.
De Havelaar verscheen in Mei 1860. Door de vrieudelyke
zorg van de firma D. R. & V. L. wordon er slechts weinige
exemplaren naar Indie gezonden. Wie \'t loochent wordt ver-
wezen naar de klachten daarover in de indische bladen, \'t Effekt
-ocr page 214-
202
IDEEN VAN
moest gedoofd worden — de anti-Amsterdamsche spoorwegwet
was gevallen — en daarom geschiedde de verzending langzaam,
schroomvallig, met vreezen en boven, zooals \'n geneesheer
rottekruid toedient. De beoordeeling van \'t Bataviaasck Handels-
blad
begint met de woorden: «eindelyk is \'t ons mogen ge-
lukken dat boek machtig to worden.» En vroeger reeds had
het «aan Multatuli den raad gegeven, in \'t vervolg een
minder slaperigen uitgever te kiezen.»
Die beschuldiging nu was ongegrond. De uitgevers D. R. &
V. L. waren niet slaperig geweest, maar integendeel redelyk
wakker. Men kan heel aktief zyu in \'t opzettelyk nalaten.
Hoe dit zy, ik konstateer dat de Max Havelaar, die in Mei
1860 verschenen was, eerst vier, vyf maanden daarna — en
met belemmering altoos — op Batavia te verkrygen was.
Het beteekonisvolle woordje: dus, dat brandstichting en neder-
landsche heldenmoed koppelde tot \'n infaam huwelyk, kan daar
populair zyu geworden in September of Oktober van dat jaar.
Als ik slechts \'n Aunslenschryver was, zou \'t verzet tegen
m\'n kunstigheid moeten zyn uitgegaan van dezen of genen
officier van \'t Nederlandsche leger. In-stede daarvan...
Ziehier — en wel van den meestbevoegden kant! — \'n toe-
stemmend antwoord op m\'n beschuldiging.
„DA G-ORDE.
Hoofdkwartier Batavia, 5 October 4860.
„Bij het lezen van de vele goed bewerkte korpsgeschiedenissen, die
het militair departement opvolgend zijn aangeboden, wordt men, te
midden van het vele goede, dat men daarin vindt, weemoedig ge-
trollen door een tal van daarin vermelde verwoestingen, die eene
schaduw werpen op zoo menige schoone bladzijde.
„Men zoekt vergeefs naar den oorsprong van die heillooze gewoonte,
die zoo vele overwinningen en nederlagen doet gepaard gaan met de
vernieling van het weinige wat het Volk bezit. Van waar, vraagt
men zich, heeft het leger, dat naar beschaafde en Christelijke be-
ginselen bestuurd wordt, het regt geput, zoo strijdig toch met het
oorlogsregt van beschaafde volken, om het private eigendom te ver-
nielen, en schuldelooze vrouwen en kindereu of magtelooze grijsaards
bloot te stellen, om door gebrek om te komen ?
„Een werktuig van wraak of bestraffing kan het niet zijn — want
de taak van het leger is niet om te kastijden, noch om te kwellen,
maar om te strijden, te overwinnen, en de gevolgen van den oorlog
zoo min mogelijk schadelijk te maken. Een ander beginsel onteert
den Staat, onder wiens vlag de oorlog wordt gevoerd.
-ocr page 215-
203
MULTATÜLI
„Het kan ook niet zijn een middel, om de overwinning gemakke-
lijker te maken, of de gestoorde rust spoediger te herstellen, —
want in stede van verzoening, verwekt de verwoesting slechts ver-
bittering, versterkt zij het verzet, en vergroot zij den dorst naar
wraak. Hoe zou men ook kunnen meenen, dat een onkundig, onbe-
schaafd en meestal misleid volk, wanneer al wat het bezit, ook zijne
voedingsmiddelen, baldadig verwoest zijn, éérder genegen zoude zijn,
om de wapenen neder te leggen en den overwinnaar te gehoorzamen,
dan zoo lang de kans nog bestaat door onderwerping weder in het
bezit van have en goed terug te komen?
„Evenmin kan zulks gerechtvaardigd worden door de allerwege ge-
hnldigde beginselen van het volkenregt. Toen, twee eeuwen geleden
(1674), de Palts door het Fransche leger verwoest werd , liet ganseh
Europa een kreet van verontwaardiging hooren over deze afschuwe-
lijke daad. Zoude dan het Nederlandsch-Indisehe leger twee eeuwen
later mogen doen, wat in een minder beschaafden tijd reeds is ver-
oordeeld ?
„Niets kan inderdaad die verwoestingen regtvairdigen, en wanneer
men ze niettemin ziet plaats grijpen, dan moet men ze wel houden
voor het gevolg van verouderde overleveringen, die bereids lang
hadden moeten verlaten worden, of van valsche beschouwingen.
„Wanneer in Indië oorlog gevoerd wordt, is het altijd voor eene
van deze beide oogmerken, te weten: onder misleide en oproerige
onderdanen de rust te herstellen; — of, om de regenten van onbe-
schaafde volkstammen, die nog het zelfbestuur hebben behouden,
in het belang der beschaving, mildere beginselen van bestuur en
van internationale betrekkingen op te leggen. Voor beide deze gevallen
past een beschaafde en milde oorlog beter , en zal deze ook betere
werking hebben, en heilzamer indrukken nalaten dan brandstichting
en verwoesting. Reeds zijn de gevolgen van de oorlogen op zich
zelven zoo verderfelijk voor de welvaart van het Volk, dat het niet
noodig is die opzettelijk te vermeerderen, om beter de kastijdende
hand te doen gevoelen.
„Daarom is het wenschelijk, om het tot dusverre gevolgde voor goed
te verlaten, en de beginselen der beschaafde volkeren aan te nemen.
„Daarom ook is het wenschelijk dat de officieren, door het beoefenen
van het volkenregt, zich bekend maken met hetgeen als oorlogsregt
voor geoorloofd en ongeoorloofd wordt gehouden, en zich overtuigen
van de onbetamelijkheid en onbevoegdheid van het aanrigten van
opzettelijke verwoestingen. Aldus zullen zij, wanneer het uur der
toepassing zal gekomen zijn, met overtuiging en kennis van zaken,
te beter bij hunne onderhoorigen de edeler gevoelens, die toch bij
alle dapperen aanwezig zijn, kunnen opwekken, om de minder edele
te onderdrukken, en den oorlog niet tot een hardvochtig handwerk
te maken.
De Luitenant-Generaal,
Adjudant des Konings i>i buitengewonen dienst,
Kommandant van het Oost-Indisch leger,
VAN S W I E T Ë K.»
We leven in \'n tyd van verkiezingen. Ik geef den kiezers in
overweging, hun uitverkoren societeitspresidenten optedragen,
-ocr page 216-
204
IDE EN VAN
aan de Regeering de vraag voorteleggen: of het ook tyd wordt
«om \'t tot dusverre gevolgde voor goed te ver/aten, en de beginselen
van beschaafde volkeren aantenemen?-»
305. Ik verzoek het nageslacht, de gelden die \'t zal willen
byeenbrengen voor myn standbeeld, te gebruiken tot \'n be-
looning voor \'t beste: «historisch-kritisch onderzoek naar de wyze
waarop de Goddienende Nederlandse/te natie zich heeft vrt/gep/eit
van de beschuldiging die
Multatuli tegen haar inbracht, toen hy
\'t woordje
«dus» plaatste tusschen nederlandsche heldendeugd en
verwoeste dorpen.»
305,7. *) Zoo schreef ik zeventien jaar geleden. Is er sedert
dien tyd iets verbeterd? Als antwoord op deze vraag geef ik
hier eenige uittreksels uit het onlangs verschenen werk van
denzolfden Luit\'-Gen1 Van Swieten over den Atjinschen oorlog:
„Onze strijd in Atjeh is geen gewone oorlog, geen strijd waar
twee mogend lieden zich afbreuk doen, tot de overwonnen partij,
den oorlog moede, vrede vraagt en tot het nederleggeii der wapenen
besluit. Het doel van dezen oorlog is om het land en het volk te
onderwerpen, — het volk tot onderdanen en het land tot eene be-
zitting van Nederland te maken. Waai\' vindt men een tweede
voorbeeld, dat om een dergelijk doel te bereiken, het land ver-
woest, het volk verarmt, de bezitting tot een lastpost maakt,
en daarvoor ongeveer honderd a honderd vijftig millioen en vele
menschenlevens ten offer brengt?
Wij hebben getracht den oorsprong te vinden van eene oorlog-
voering, die voor de eer der nederlandsche wapenen zoo beleedigend
is dat /.ij aan Multatuli heeft doen zeggen : een dorp dat pas ver-
overd was door de nederlandsche troepen en
„dus" in brand stond. Wij
hebben die niet kunnen vinden. Wij weten echter dat ze vroeger
niet bestond, en eerst sedert ongeveer 25 jaren door eenige be-
velhebbers is ingevoerd. Wij hebben op Java den oorlog mede
gemaakt in de jaren 1827 tot 1829, als tweede luitenant onder
Michiels en Ledel, twee mannen die onder de actiefste Kolonne-
Kominandanten gerekend werden. Maar nimmer hebben wij in dien
tijd een Kampong zien verbranden. Wij zullen niet beweren dat
het elders, onder de bevelen van andere Kolonne-Kommandanten
nimmer geschiedde, maar wij kunnen verklaren dat het tot de
zeldzaamheden behoorde. Enz. Enz.
Het is toch niet van U, Seelig, Delprat, Van Overstraten, Schel-
tus, Van Mulken en Knoop, dat zulke kwade leerstellingen zijn
uitgegaan! Wij kunnen, wij durven er geen antwoord op geven.
Wij kunnen slechts die beginselen uit naam der menschelijkheid,
der beschaving, der eer van het leger en de nederlandsche vlag.
*) Dit nummer is van 4879.
-ocr page 217-
MV LTATUhl                                    205
der moraliteit en utiliteit, als schandelijk bestempelen. Enz, Enz.
Wij zeegen andermaal met Multatuli, dat. wij niet mogen „afda-
len tot het zeer lage standpunt van den vijand, in-stede van nooit,
zelfs tegen den onbeschaafden, te vergeten wat men aan eigen
beschaving verplicht is."a
De heer Van Swieten heeft hier uit het geheugen aange-
haald , want zóó heb ik me nooit uitgelaten. My komt het
zedelyk standpunt van den Atjinees die zoo moedig zyn land
tegen roovers verdedigt, zoo laag niet voor! Doch dit doet nu
niet ter-zake. De vraag is slechts of ik door de mededeeling
der woorden van den hoer V. S. het woordje «dus» in de
Saïdjah-geschiedenis gerechtvaardigd heb?
Wat overigens de door dien generaal vruchteloos nagespoorde
oorzaak van de gewraakte barbaarsche domheid aangaat, ze
ligt in den algemeenen toestand van ons Staatsbestuur (286) en
in de onzedelijkheid der Maatschap]»/ die daarmee by-voortduring
genoegen neemt. Wat kan er verwacht worden van \'n Volk
dat voor Droogstoppel party trok tegen Havolaar?
306. Volgons \'n amerikaansch dagblad, is onlangs zekere
juffrouw Nancy Smidt verkozen tot burgemeester van de stad
Oskaloso in den staat Jowa. Ik weot niet of \'t waar is, want
het staat in \'n dagblad, maar als \'t waar is, denk ik dat die
kiezers te Amsterdam zyn geweest, en \'n afschrik hebben ge-
kregen van mannelyke besturen, \'t Is zoo vreemd niet.
Ze zullen daar de waterhoudende trottoirs hebben gezien,
met akkompagnoment van keldergaten , stoeptrappen, winkel-
kasten en verdere gnet-apens. Ook hebben zy waarschynlyk
een-en-ander vernomen van den staat der geldmiddelen in die
stad, en van de manier waarop de vrome burgervaderen kans
hebben gezien om bankroet te gaan, zonder dat iemand be-
grypen kan waar \'t deficit gebleven is.
Ik gis dat de Oskalosers \'n brand hebben bygewoond, waarby
de spuiten absent bleven omdat de stad Amsterdam chicaneert
op de betaling van de premiën. *)
Dit alles, denk ik, zal aanleiding hebben gegeven tot de
meening dat het tyd werd eens te beproeven of \'n dame even
schaiidelyk als \'n man zou misbruik maken van \'t vertrouwen
haror medeburgers.
*) De eerst-watergevende spuit had recht op \'n premie. By elke
spuit waren op \'t papier veertig man gealfekteerd. Waar nu yverige
brandgasten, zonder te wachten op de voltalligheid van hun ploeg)
met hun spuit by den brand aanwezig waren, en water gaven, be.
-ocr page 218-
206
IDEBN VAN
weerde het stadsbestuur de verdiende premie te tnogeu beknibbelen
naar verhouding der presente gasten. De stelling was vreemd, en
alleen te verklaren door 115. Ook streed het tegen de letter vaii \'t
Reglement dat van de eerst-watergevende „spuit" spreekt zonder \'t
aantal gasten te noemen. Een pypvoerder die zich by \'t blusschen
van brand meermalen verdienstelyk had gemaakt, verzette zich tegen
de bekrompen uitlegging die \'t stadsbestuur aan \'t Reglement geven
wilde. Hy procedeerde en verloor. Er waren voor den armen man
geen rechters te Berlyn.
307.   De leden der gemeenteraden in Nederland worden niet
betaald. *) \'t /* er ook naar. Ik geloof dat niets duurder uit-
komt dan onbetaalde dienst.
Die lui doen dat voor de eer, zegt men. Dan zyn ze, in
Amsterdam althans, met weinig tevreden. Dit moet ik erkennen.
Onlangs las ik in \'n klein — dikwyls geestig, en daarom
in Holland niet geacht — blaadje, dat de burgery in die stad,
stipt genomen, het recht hebben zou te-hoop te loopen, naar \'t
stadhuis te gaan, en de raadsleden met toebehooren — d. i.
met al hun plichtvergeten vroomheid en fatsoenlykheid — het
venster uittegooien.
Even als dat blaadje raad ik dit af. \'t Mocht eens \'n on-
schuldigen voorbyganger treffen. Maar hierin ben ik \'t met
dat blaadje volkomen ééns, dat de goeie burgery eigenlyk recht
hebben zou tot zoo\'n exekntie.
Neen, toch niet! Die burgery kóós immers m\'nheer die en
m\'nheer die? Don burgemeester alleen heoft ze aan den Koning
te wyten. De rest is eigen kiesfabrieks-werk. Geen lid in den
raad, of er is eenmaal uitgebazuind dat die man nu eerst
recht hartelyk en bekwaam de belangen zou voorstaan van die
lieve goeie stad!
*) De wethouders te Amsterdam ontvangen tweeduizend gulden
\'s jaars. Dezer dagen is die som door den gemeenteraad verhoogd
tot vyfduizend gulden, welk besluit echter door de Provinciale
Staten verworpen is. Ik beweer dat \'n bezoldiging van vyfduizend
gulden niet te hoog wezen zou, indien daarvoor plichtsvervulling
te bedingen en te verkrygen was, maar met het oog op die brand-
spuit-historie zouden vijfduizend centen weleens te veel kunnen zyn.
308.   Ik heb veel landen bezocht, en beyverde my overal
achttegeven op de publieke zaak. Welnu, ik verklaar nergens
zulke totale absentie van plichtsbesef, nergens zoo\'n walgelyke
onbekwaamheid te hebben aangetroffen als by \'t bestuur der
stad Amsterdam. Amsterdammers, ziet ge dat niet? Eeist eens
wat, merkt eens wat op, en als go torugkeort, gaat naar \'t
-ocr page 219-
MULTATULI                                         207
stadhuis en gooit... neon, gooit niets. Maar eilieve, kiest anders.
\'t Grappigste is dat dezelfde kranten die u zoo tronw voor-
gingen in kiesrazerny, heel ontevreden zyn over den loop der
zaken. Zy moesten konsekwent wezen, parbleu! en \'t heel mooi
vinden dat er deficitten zyn in de trottoirs, en équivalente
gapingen in de geldmiddelen. *) Eerst schepen ze n op met
allerlei pronkmodellen van onbeduidendheid, en wanneer dan
de boel schandelyk slecht gaat, roepen ook zy om \'t hardst:
precies m\'n idee!
Wat er te verwachten is van uw gekies waar \'t \'* hands be-
lang geldt, o Nederlanders, gy die reeds niet in-staat zyt de
belangen eener stad te overzien ? Dit kunt ge nalezen in m\'n
idee over \'t whisten. Uwe rekening deugt niet. (119, 121, 133)
*) Een nieuwe belasting waarmee de burgery in die dagen werd
bevoorrecht, heette het equivalent. Of ze nog wordt geheven, weet
ik niet. Waarschynlyk wel, want de maatregel heette provlsoir.
309. Onlangs vertelde het Handelsblad dat m\'nheer die, abso-
luut in de Kamer moest, want hy was zoo byzonder liberaal.
In \'t voorbygaan: \'n tegenstander dus van don heer Thorbecke,
die uitdrukkolyk verklaard heeft niet te behooreii tot de libe-
rale party.
Goed, die liberale man moest in de Kamer. Niemand kende
den stumpert, maar hy was zoo heel erg liberaal, zei \'t Han-
delsblad.
De man had nooit wat uitgevoerd, dat is zoo, maar...
vreeselyk liberaal was-i! Dit ontkende dan ook niemand, want
niemand kende den man, en \'t zon onbeleefd wezen te twyfelen
aan deze of gene onbekende hoedanigheid van \'n persoon wiens
naam men zoo-even hoorde voor \'t eerst.
Die man kon. . . die man zou. . . die man was . . kortom , \'t
Handelsblad voorspelde dat de poortlui in den Haag verbaasd
wezen zouden over dat produkt van Amsterdamsche kiezery.
Maar tegelykertyd had die krant \'n middel gevonden tegen
hondsdolheid, en wat later drong ze er op aan dat do burgery
haar melk zou kooken om geen blaren te krygen onder de
tong, zooals de arme koeien die \'t geluk niet hebben kranten
te lezen.
Ik ben nu zoo vry deze drie zaken in verband te brengen:
De melk moest gekookt, om de blaren tegontegaan.
Om niet dol te worden, of te blyven, moest men \'t recept
gebruiken van \'t Handelsblad.
Om de verrotting in den Staat te genezen, behoorde men
te kiezen: m\'nheer...\'k weet waarlyk den naam van
-ocr page 220-
208
IDEES VAN
dien feniks niet, \'n rechte Tweede-Kamersnaam dien men
terstond vergeet omdat er niets aan verbonden is, Jansen
of Klaassen of zoo-iets. Maar liberaal was-i, dat ver-
zekerde het Handelsblad op z\'n liberale blads-eer.
Ik kom hierop terug zoodra ik \'t nummer weet van de
krant waarin dat recept voorkomt tegen hondsdolheid. Ik wil
\'t letterlyk geven, om \'t vermoeden te voorkomen dat ik \'t
gemaakt heb. Men mocht, eens weer zeggen dat het zoo «mooi»
geschreven was, en dus niet te vertrouwen.
310. Sokrates was \'n verwaande gek, en de Atheners had-
den groot gelyk hem te veroordeelen. Alleen vind ik z\'n straf
wat ligt. Sterven! Dat moet immers ieder, zelfs de onschuldige
aan alle goed! Ik vind het zeer oubillyk, aan iemand die zich
toewydde aan \'t algemeen welzyn, opteleggen als draf, wat
ten-laatste ondergaan wordt door de nuchterste onbeduidenheid
die ooit \'n volk vertegenwoordigde. De Atheners waren te
driftig, precies als de Joden. Zie Minnebrieven, in \'t voorbericht.
Maar Sokrates! Ziehier wat ik over hem vind in Plutarchus.
„In Athene bestond het gebruik dat de beschuldigden zich voor
de rechtbank verdedigden met kunstige redevoeringen, en op \'t
gemoed hunner rechters trachtten te werken door tranen en smeek-
beden. Sokrates achtte het beneden zich zulke onwaardige middelen
aantewenden...
Ik heb u al gezegd, dat Sokrates gek was.
„In z\'n eenvoudig pleidooi wees hy op zyn levensloop...
Heel dom alweer. De man meende zeker dat men letten zou
op wat-i gedaan had. Dat was de vraag niet, o Sokrates! Ge
hadt moeten zeggen: ik ben liberaal... of behoudend — al naar
de wind woei — ge hadt behooren te spreken van nw geloof
ouwerwets of modieus, naar \'t uitkwam, alweer — ge hadt
iots moeten vertellen van principes on stellingen — volgens
de eischen van den dag, altoos — zie, dat was uw fout! Plu-
tarchus had wel gelyk, uw verdediging eenvoudig te noemen,
eenvoudig, ja, tot onnoozelheid toe.
Goed, hy wees dan op z\'n levensloop. Maar:
„Deze verdediging vond geen ingang by z\'n rechters, en zy ver-
oordeelden hern ter dood...
Niets dan dat? Vervloekte lamheid van de Atheners die
geen begrip schenen te hebben van christelyk martelen, stomme
-ocr page 221-
UVLTATVhl                                         209
heidenen als ze waren!
„Volgens Atheenscb gebruik, moest de veroordeelde zelf verklaren
welke straf hy meende verdiend te hebben. Dit werd ook gevraagd
aan Sokrates. die daarop verklaarde dat hy geloofde verdiend te
hebben op a\'.gemeene kosten te Korden onderhouden door den Staat,
ah ware hij overwinnaar geweest in de Olympische spelen.
Had ik niet gelyk toen ik zeide dat die Sokrates gek was?
Geen spoor van christelyke nederigheid! Maar.. .ja, natuurlyk:
„Door dit antwoord verbitterde hy z\'n rechters nog meer...
Ik geloof \'t graag, \'t Is ook heel onpleizierig, als men denkt
iemand voetstoots te veroordeelen, dat zoo\'u persoon zich ver-
meet aanspraak te maken op belooning. Do rechters hadden
groot gelyk zich te verbitteren na zoo\'n antwoord, en:
„Velen hunner die eerst hadden gestemd tegen de doodstraf,
stemden nu daar vóór. Hy werd veroordeeld."
Tot zoover Plutarchus. Die droge lcvensbeschryver geeft niet
eens plaats aan \'n enkel woordje van lof over die verbitterde
rechters. Ik denk dat Plntarehus liberaal was, en dat do
rechters behoudend waren, of omgekeerd. In Griekonland prees
men nooit iemand die behoorde tot \'n andere party.
311. Als er iemand opstond die beweerde — en bewees —
dat die partyen eigenlyk niets waren dan gemeene cliqnes, dan
haastte men zich om coram populo — dat is: in de Tweede-
Kamer van dat land — te verklaren dat men met die partyen
niets te maken had, en alleen \'t algemeen welzyu bedoelde. Er
waren altyd Grieken die \'t geloofden, vooral in Bseotie.
Maar ook waren er — ditmaal niet in Beeotio — die \'t niet
mooi vonden dat men z\'n moeder verloochende.
—  \'t Mensch heeft zich gemeen gedragen, zei men, dat is
wel waar, maar.. .
—  Hy heeft fortuin gemaakt, zei men, ook dat is waar,
doch...
—   Eilieve, hy maakte dat fortuin dóór haar slecht gedrag...
kwam z\'n deugd niet wat laat? En is er veel te verwachten
van deugd die zich eerst openbaarde nadat de ondeugd ophield
voordeel te geven?
Zoo spraken sommigen in Griekenland.
IDEEN t, Ge druk.
14
-ocr page 222-
210                                         IDEEN VAN
312.    \'t Is me een raadsel, dat in onze Tweede-Kamer nie-
mand is opgestaan om te protesteeren tegen de betuiging van
den heer Thorbecke dat-i niet behoorde tot de liberale party.
Ik begryp dat men zich schaamt daartoe te behooren. Maar
ik begryp niet hoe men die schaamte durft toonen met zoo-
veel .. . onbeschaamdheid.
Ik verwacht nu \'n annonce van dezen of genen bierbrouwer:
„Heel ondankbaar voor \'t genoten vertrouwen, en vervuld van
minachting voor de dwazen die myn extrakt kochten, voel ik my
gedrongen ter-kennisse te brengen van \'t geëxtraheerd publiek,
dat ik niet behoor tot de party die eenige waarde toekent aan \'t
Malz dat ik rnet liberaal-kwistige hand toediende aan elk die gek
genoeg was om my te gelooven toen ik nog niet in \'t bezit was
van de buitenplaats waarvan ik dit program doe uitgaan.
Dat er een „contègium" onder myn lyders heerscht, is wel
waar, doch die besmetting kan niet worden genezen met \'n aftrek-
sel van stinkbast.
Ik geef deze verklaring ter-liefde van de waarheid, die ik aanbid
nadat ik zooveel mogelyk heb geprofiteerd van het tegendeel, en
ook uit malznyd tegen anderen die, nog geen buitenplaats hebbende,
myn voorbeeld zouden willen volgen, en \'t publiek op nieuw ex-
trahoeren.
Malz-rust den sooveelsten.
P. S. Men heeft hier-en-daar wat leege flesschen ach-
tergehouden , voorzien van myn voormalig liberaal cachet.
Met al de oprechtheid van iemand die geen voordeel by
leugens heeft, waarschuw ik tegen \'t koopen en gebruiken
van de drankjes die deze of gene onverlaat zonder buiten-
plaats, onder myn gewezen vlag zou willen binnensmok-
kelen in de magen der Ba;otiers. Ze hebben vooreerst
genoeg I
313.   Schande over u, Thorbecke!
Mocht gy misbruik maken van de bekende onnoozelheid
eener Kamer die u op \'t kussen bracht in de meening dat
gyzelf althans waarde hechtte aan uw Malz? Is \'t niet onedel
den idioten die Nederland niet vertegenwoordigen, hun ligtge-
loovigheid in \'t aangezicht te smyten, en uw eigen brouwsel
aftekeuren nadat ge hen daarmee hadt dronken gemaakt?
Hoe, gy spreekt van algemeen belang ? Gy , do schepper onzer
ellendige Kieswet ?
Hoe, gy verloochent uw party, go loochent zelfs \'t bestaan
der partyen? Gy, de partyman by uitnemendheid? Gy, de
vaandrager? Gy, de voorganger? Gy, het verzamelingspunt
van die zoogenaamde liberalen, \'t mikpunt der zoogenaamde
behouders ?
-ocr page 223-
MÜLTATÜtl                                         211
O, Thorbecko, byna beweegt ge my konservatief te worden!
Noch Groen van Prinsterer, noch Mackay, noch Elout zouden
hun publiek zoo\'n Hofftichtigo circulaire hebben gezonden. Kn
Hoff-zelf had liever gezwegen, al waar \'t uit vrees alleen, dat
de bedrogenen , woedend geworden, hem zouden weghalen van
z\'n buitenplaats.
\'t Is waar, uw publiek schynt niet recht verstaan te hebben
wat gy gezegd hebt. Dit ziet men meer by menschen die niet
spreken kunnen.
En \'t Volk? Het volk leest niet wat gy zegt in die Tweede-
Kamer.
Maar wèl leest dat Volk myn ideen, o Thorbecke !
En daarom zal ik zorg dragen dat men \'t wete hoe gy, na
zooveel mogelyk te hebben gebruik gemaakt van de meening:
dat er in Holland bestond: een liberale party,
dat gy daarvan de hoofdman waart,
dat die party het algemeen belang vertegenwoordigde. . .
dat gy, nu ge minister zyt, verklaard hebt: niet te behooren
tot die party.
314, Dat uw haagscbo cliques — liberaal of behoudend —
niets te maken hadden met waarheid en recht, heb ik gezegd,
o Thorbecke!
Uw verklaring is \'n plagiaat.
Toch ware \'t my een genoegen geweest die te hooren her-
halen uit oprechten mond. Maar niet gy hadt het recht myn
woorden tot do uwen te maken, gy die aan \'t ellendig party -
stelsel-geknoei uw opkomst te danken hadt. Gy hadt moeten
sterven op de bres van \'t zoogenaamd liberalismus! Nogeens,
dat zou de heer Groen van Prinsterer doen, op de neerge-
schoten bouwvallen van zyn systeem.
Dat go by \'t aanvaarden van uw bestuur bevreesd waart \'n
program te geven, is me zeer verklaarbaar. Ge wist dat ik \'t
Volk misselyk had gemaakt van uw programmen. Ook is \'t
my verklaarbaar dat men betuigt: «ik zal \'t goede doen» of
althans «ik zal trachten naar het goede.-» Zeker, ik zou geen
andero betuiging weten, ik die alle gestelsel verafschuw. Maar,
Thorbecke, die betuiging paste niet in Uw mond.
Gy waart, na zoo langen en voordeeligen verkoop van uw
mout, zedelyk verplicht de bruikbaarheid daarvan te bewijzen.
\'t Volk had recht van u to verwachten dat gyzelf u daarvan
bedienen zoudt tegen de «.besmetting-» welker bestaan gy — en
naar waarheid! — konstateert.
-ocr page 224-
212
[DEEN VAN
Hoe, de //Wz-leveraneier Hoff is ziek, Hoff is «besmet» en
Hoff gebruikt iets anders dan z\'n eigen brouwsel ?
En niet \'n soort van zelfverheffing beroemt-i zich op min-
achting voor \'t extrakt dat-i vroeger liet aanpryzen in zesko-
lommige artikelen ? En nu spreekt-i van \'t klare water dat ik
aanprees als nuttig en te verkrygen om-niet, toen \'t aan my
stond aandeel te nemen in de zeer winstgevende fabriek van
stinkhout!
Hoe, m\'nheer Hoff? Hoe, m\'nheer Thorbecke?
Ik heb \'t recht arkanen te minachten. Ik, hoort ge, die
daaraan niet geloofde toen er wat mee te verdienen was. Gy
hebt dat recht niet!
Ik heb \'t recht te zeggen dat er maar één arkanum is tegen
staatkundige besmetting: waarheid! Gy, Thorbecke, hebt dat
recht niet!
Gy, Thorbecke, Hoflf, en konsovten, gy behoort Malt te
slikken, en extrakt van liberalismus, tot het eind uwer dagen.
Zoo zy het!
315. De Heer Thorbecke zou ditmaal naar-i verzekerd heeft,
het «algemeen belang» behartigen. Wie er wat van gemerkt
heeft, ik niet. En, evenals die Grieken waarvan ik sprak, ik
geloof niet in late deugd.
Laat zien wat de heer Thorbecke gedaan heeft in dat alge-
meen belang?
Heeft-i de zegel wet op de dagbladen afgeschaft? Men zegt
dat-i \'t doen zal. Die wet zon by den Raad van State zyn,
ter overweging. «Om te beproeven» zouden de groningsche
dominees zeggen. Er schynt dus nog \'n «proef» noodig te we-
zen om te weten of \'t goed is wat publiek leven te breugen in
\'n verdroogd Volk. Dat moet de Raad van State eerst «be-
proeven!» Die omslag is grondwettig, antwoordt men?
Zeker, \'t is grondwettig. Dat beduidt: ellendig, slymcrig,
onpraktisch, hollandsch en haagsch. Neem den eersten den
bosten burger in \'t verhoor, en vraag hem : waartoe dient die
Raad van State V Antwoord zelf eens, lezer.
Heeft de heer Thorbecko do officieel erkende, door de natie
betaalde, dominees afgeschaft? Integendeel. Die kwaal is be-
stendigd door \'n fonkelnieuwe pensioenwet voor die heeren.
Heoft de heer Thorbecke \'n eind gemaakt aan de belem-
merende onzedelyke domme inkomende-redden? Weer integen-
deel. De leden van de Tweede-Kamer houden zich bezig met
napluizen der hoogstgewichtige vragen: of smeerkaarsen moeten
belast worden naar \'t gewicht, en of de krenten — volgens
-ocr page 225-
213
M ULTATULI
hen: CO.R.I.N.T.H.E.N — behooren te worden behandeld ge-
lyk met de pruimen?
\'k Weet wel dat de Regeering die hun zulke nietigheden ter
overweging geeft, \'n exkuus zou kunnen zoeken in de zeer
gegronde bewering dat de Nederlandsche Tweede-Kamer niet
in-staat is zich bezig te houden met gewichtiger zaken (9)
maar eilieve... doch ik ga voort te onderzoeken wat de heer Thor-
becke gedaan heeft in \'t algemeen belang?
Waarom heeft-i dan die Kamer niet naar-huis gezonden met
de groeten aan de kiezers, en de welgemeende boodschap dat
de natie met zulke nulliteiten niet langer gediend is?
Waarom niet de Kieswet-zelf veranderd, die ellendige ezelsbrug
van den stal naar \'t Kapitool?
Dit laatste ware konsekwent geweest in iemand die van \'t
liberalismus overging tot de derde party. Ieder zou \'t natuurlyk
hebben gevonden dat men \'n andere manier van kiezen behoeft
voor \'t algemeen belang, dan toen die kiezery dienen moest om
zekere elique in de hoogte te steken.
Het wegzenden van de Tweede-Kamer en de verandering
der Kieswet, had de eerste maatregel moeten zyn van \'n
minister die zelf begon met de verklaring dat er besmetting
heerschte.
316. «Besmetting/» Ik laat dit woord niet los, o Thorbecke!
Oy hebt het gezegd.
Er heerscht besmetting in de politiek, sedert jaren! Dat
hebt gy gezegd, o Thorbecke!
Weer beschuldig ik u van plagiaat. Ik \'t eerst heb gezegd
dat de huishouding van staat verrot was.
Ik mocht dit zeggen, ik die my verzet had tegen de kwaal.
Maar gy ? Moogt gy \'t me nazeggen, gy die zooveel aandeel
hadt in de oorzaken van de ziekte ? Gy, die — om dit alleen
te noemen — de smetstof hebt vergaard, in kracht gehouden,
overgedaan en bestendigd in uw Kieswet?
Noch de Koning — jammer genoeg! — noch eenig minister —
lafhartig genoeg! — heeft den eed op de grondwet gebroken.
Hoe slecht ons land geregeerd wordt en werd, men week niet
af van de hoofdregelen die gy — of wie ook in uio geost —
voorschreef. De besmetting waarvan gy spreekt, is \'n gevolg
van uw systeem. Dat ge nu, rekenende op de domheid van
de Kamer en op de onwetendheid des Volks, dat systeem ver-
loochent, dat ge nu my napraat en u aanstelt als waart ge
een mensch instee van \'n staatskunstenmaker, zie, dit geeft u
geen recht nu met zelfgenoegzame verontwaardiging te spreken
-ocr page 226-
214                                          IDE EN VAN
over «besmetting.»
Zoo deed ook Duymaer van Twist die, om de begrooting
van \'n antagonist te doen vallen, heel naïf—of onbeschaamd —
lange redevoeringen hield om aantetoonen hoe \'n ellendige
boel \'t was in datzelfde Indie dat hy vyf jaren bestuurde.
Zulke duitenplaterigo afleidingen sta ik u niet toe. Reken or
op, dat myn woorden gehoord worden door \'t Volk, dat ein-
digen zal ze ook te verstaan ten-laatste.
De Van Twisten hebben zich terugtetrekken op hun buiten-
plaatsen. Ik kan \'t niet beletten, schoon \'t onbillyk is. Maar
weten zal men wat ze achterlieten ter verantwoording.
En gy, zeg nojr tienmaal dat de huishouding van Staat «be-
smet» is, tienmaal zal ik u antwoorden: sta op van uw zetel
en maak plaats voor wat beters, gy die klacht en aanklacht
geeft voor zelfverwyt, gy die laag neerziet op de dingen quorum
pars maxima fuisti!
Veracht do Tweede-Kamer zooveel gy wilt — daarin zal ik
u niet afvallen — geef haar krenten, rozynen en smeerkaarsen
te verduwen zooveel ze maar slikken kan, goed! Maar spreek
niet alsof gyzelf daarboven stond, of daarbuiten.
Die Tweede-Kamer, die proukkamer van Nederlandsche mid-
delmatigheden, dat muzeum van misdadige nietigheid, is uw
werk, o Thorbecke!
317.   Ik begryp heel goed hoe men behoudend wordt, door
goed opteletten wat \'n liberaal is.
Dit is onjuist uitgedrukt. Er behoort te staan: „door \'n opper-
vlakkig
acht geven op de Liberalen." Wie hen nauwkeurig gadeslaat,
komt weldra tot de overtuiging dat de liberalen byna doorgaande
niet liheraal 7.yn, en zou dus daardoor niet worden genoopt tot af-
val van \'t liberalismus. Wat de zoogenaamde Liberalen aangaat, zy
spelen op maatschappelyk en staatkundig terrein nagenoeg het
rolletje dat de modernen op theologisch gebied vervullen. Ze ont-
kennen juist genoeg om inkonsekwenter te zyn dan zy die alles
behouden, en behouden te veel om in de oogen van \'n denker de
minste verdienste te hebben in \'t wegwerpen van de rest.
318. In de kamerzitting van 23 Juni j.1. (1862) was kwestie over
\'t bedrag der belasting op zeker artikel, op linnen, geloof ik.
De regeering had voorgesteld 5f- .
Twee leden — ik weet waarachtig de namen niet, en \'t
doet er niet toe, ge zoudt ze toch weer vergeten — twee leden
amendeerden die bepaling, en meenden dat lf- beter was.
En, lezer, nn vraag ik u waarom? Als ge \'t raden wilt,
-ocr page 227-
MULTATÜLI                                        215
denk aan Huurling. Juist, dat is het. Men hoeft de ouders
niet toetespreken, als er geen ouders zyn. Wie niet ligt of
zit, hoeft niet optestaan. En:
«1§- is beter dan 5% , omdat 5§- meer belemmering teweegbrengt
in den handel.-»
En, let op, zulke muurlinger staatswysheid wordt te-berde
gebracht, als \'n roman van Dumas, met Collaboratie. Om te
verlossen van zulke vruchten, zyn ze in de Kamer met hun
tweee\'n. Ik zou natuurlyk nooit op het denkbeeld gekomen zyn
dat 5|- inkomende rechten zwaarder drukt, belemmerender
werkt op den handel, dan 1|-. Doch men bedenke dat ik m\'n
idee.v alléén schryf, zonder andere hulp althans dan van de
indignatio die Juvenalis hielp aan z\'n verzen.
Toch zou er zeker blyk van goedhartigheid uit zulke op-
merkingen van geachte leden kunnen gedistilleerd worden.
Ik liet in m\'n P\'ry-Arbeid voorstellen, \'n rund tweemaal te
slachten voor \'t dood wezen zou. Zonder \'t vriendelyk amende-
ment van de twee uitverkorenen die — behoudens byzondere
geachtheid, en altyd heel onpartydig de belangen voorstaande
van hun distrikt — van opinie zyn dat 5^- meer is dan 1°-,
zonder da.t zou wellicht hier-en-daar m\'n runder-voorstel zyn
gehouden voor \'n charge. Nu ben ik gerust.
En ook Fockenbroch kan rusten te St. George d\'Elmina. Z\'n
«Godenraad» is onüantastbaar voortaan, en Neptuun staat niet
langer alleen met de nuchterheid van z\'n voorstel tot genezing
der besmetting van zyn tyd:
,,\'t Eerste is Jat men zal verbiên
Buiten de poort te loopen spelen...
Maar Neptuun had die monstorlyke genialigheid alléén be-
dacht. . .behoudens persooulyke geachtheid alweer, en in \'t
onpartydig belang van z\'n distrikt.
Ik trek alles in at ik tegen of over den hoer Thorbecke
zeide, daar ik nu op-eons begryp dat men zóó moet gekscheren
met \'n Kamer die zich bezighoudt met zulke amendementen.
Maar wat ik nog altyd niet begryp, is dat men niet door-
redeneert op den stevigen bazis dat »//ƒ moer is dan een.
Eén is meer dan \'n half. Een half is meer dan \'n tiende,
en zoo voort. Daarom is \'/,§■ inkom end-recht, beter dan 1%-
inkomend-recht, en \'/,„ beter dan \'/,.
Juist, hoe lager inkomend-recht, hoe beter. Hoe hooger, hoe
meer belemmerend voor de algemeene welvaart.
-ocr page 228-
216                                          IDEE N VAN
Dewyl nu nul minder is dan \',„, dan \'/,, dan 1, dan 51 ,
en omdat alzoo alle inkomende rechten schadelyk zyn.. .
Daarom zou ik weigeren te treden in diskussie over \'t wegen
van smeerkaarson, en over den juisten tyd om krenten te be-
handelen, om m\'n aandacht en m\'n stem te bewaren voor dit
eenig artikel: alle inkomende-redden zyn afgeschaft.
Vrage: hoeveel Nederlandsche persoonlyke geachtheid er noodig
is om de waarde te vatten van dat wetsartikel, als er twee
geachte leden vereischt worden om te bedenken dat vyf meel-
is dan een?
De niet zeer deftige oorsprotuj der belasting op den Invoer wordt
aangeduid in \'t volgend nummer. Haar werking is ellendig. Ze stremt
het verkeer. Ze is oorzaak van veel tydverlies. Ze belemmert de
nationale onafhankelykheid , daar men gedurig om-den-wille van
naburen genoodzaakt is tot geven en nemen. Ze drukt zeer onge-
lyk omdat ze slechts \'t verbruik treft, en niet de bezitting. Ze
kost veel aan perceptie. Zy is vexatoir, en geeft aanleiding tot \'n
zeer onkiesch doorsnuffelen van intime zaken. Ze verschaffen den
smokkelaar \'n voorrecht boven anderen. Ze schept in de nabyheid
van alle grenzen \'n gedepraveerde bevolking. Ze vereischt \'n zeer
omslachtige kontróle en veel misbruikte wetenschap die liever
moest toegepast worden op \'t onderzoeken der voedingsmiddelen.
We gebruiken onze Scheikunde om uittemaken of \'n handelaar
wol, zyde of katoen invoert? Of er soms alkohol kan verborgen zyn
in kaviaar en noordsche balken? We putten onze scherpzinnigheid
uit, by \'t niet zoo makkelyk bepalen van \'t woord: yrondxtof, en
ter oplossing van allerlei spitsvondigheden van dien aard...maar
met al \'t vergif dat ons dagelyks wordt toegediend door heereu
winkeliers, bemoeit zich de gouverneinenteele wetenschap niet!
Vraagt men naar \'n geschikt equivalent? Ik meen op die vraag
\'n voldoend antwoord te kunnen geven, doch bepaal my in dit
nootje tot de opmerking dat dit equivalent op verre na zoo hoog
niet behoeft te zyn, als thans de geraamde opbrengst der In-
komende-Reenten. De waarde van den grond en \'t vertier zouden
oogenblikkelyk zóó toenemen, dat het do vraag is of er aan \'n
plaatsvervangende belasting behoefte wezen zou ? Doch al ware dit
anders, hierin zit de moeielykheid niet. Als we maar verlost waren
van de sleurmannen, van de inkapaciteiten die methodisch op den
voorgrond worden geschoven! Met ons tegenwoordig Staats-organisme
kunnen we geen bekwame personen aan \'t hoofd krygenl
319. Daar zyn altyd meer schapen dan wolven geweest. De
reden is eenvoudig. Elke wolf heeft veel schapen noodig om
fatsoenlyk te kunnen bestaan. Daarom ook waren er altyd
meer gomeenen dan ridders in Europa, on van zoo\'n ridder
wil ik \'n geschiedenis vertellen. Hy had \'n lang zwaard, en
daarop beet hy als-i honger had, zooals nu de schryvers van
beroep, op hun pennen. Zóó zat hy bytend en hongerend aan
-ocr page 229-
217
MULTATULI
den kant van den weg, en klaagde over de verbastering
der zeden. Toch waren ze nog zoo héél slecht niet, die zeden ,
want zie, daar naderde een oud man die \'n pakje droeg.
—   Wat draag je daar?
—  Pruimen, krenten en smeerkaarsen, edele heer!
De ridder sloeg den ouden man dood, behandelde de krenten
gelyk met de pruimen, en woog de smeerkaarsen, omdat-i van
\'n lid der Tweede-Kamer gehoord had dat dit overeenkwam
met de «eerste» beginselen der staathuishoudkunde.
Daarop beet-i weer op z\'n zwaard, en keek weer uit, en
klaagde weer over de z?den. Maar ten-onrechte. Want daar
naderden pruimen, krenten en smeerkaarsen. Ook waren er
meusehen by, die de ridder ditmaal niet allemaal doodsloeg.
Hy berekende namelyk dat het beter was ze te dwingen tot
dienst. Dit had-i geleerd uit de eerste Geschiedenis van gezag,
in de Minnebrieven «die niet mooi zyn» naar ik tot rn\'n ge-
noegen verneem.
Hy sloeg die menschen niet meer dan juist noodig was om
ze te doordringen van \'t gevoel hunner verplichting tot dank-
baarheid dat hy ze niet heelemaal doodsloeg, en dwong hen
hem te helpen aan \'t bouwen van \'n huis met dikke muren
en hooge torens.
Toen \'t klaar was, ging-i op den stoep zitten, en beet, en
keek uit, en klaagde als te-voren.
Maar ditmaal klaagde hy met wat grond. De lieden die
pruimen, krenten en smeerkaarsen verkochten, zagen z\'n huis
van verre, en kozen \'n andereu weg. Wel waren ze volkomen
overtuigd van \'t goed recht des ridders hen te dwingen tot
dienst, en hun de goederen aftene men die ze voornemens waren
ter-markt te brengen hier of daar, doch ze wilden liever niets
te-doen hebben met dat recht.
Ze hadden \'n omweg gevonden, waar hun slechts de helft
van hun waar werd afgenomen door \'n anderen ridder, die
hen overigens ongedeerd liet doorgaan, ten-eerste omdat-i volk
genoeg had, en ten-andere wyl-i begreep dat iemand die eens
was doodgeslagen, niet terug zou komen om op-nieuw pruimen,
krenten en smeerkaarsen te brengen. En — ziehier een der
«eerste» staathuishoudkundige beginselen van dien anderen
ridder — «men moest den handel niet belemmeren.*
\'t Scheen dat nu de eerste ridder, die altyd door had zitten
byten, uitzien, en klagen over verbastering van zeden, eens-
klaps op zyn beurt \'n «eerste» beginsel zoog uit z\'n zwaard.
-ocr page 230-
218
I D E E N VAN
Althans hy gelastte een zyner aanhangers don weg op te gaan,
tot waar de kooplui het zypad kozen, hen vriendelyk toete-
sprekon en te verzekeren van \'n civiele bediening. Men zou
hun \'t leven laten, en \'n krent meer dan die ander. Ook
zouden de smeerkaarsen gewogen worden, dat van groot belang
is in de staathuishoudkunde. Voorts liet de ridder beloven
dat-i do pruimen gelijk met de krenten zou behandelen, om vol-
gens \'t een of ander «eerst» beginsel «den handel niet te
belemmeren.»
Het «tarief» van den ridder was inderdaad voorbeeldig. Hy
kon de menschen doodslaan, en hy sloeg ze maar. Hy had de
macht om de smeerkaarsen te taxeeren en hy woog ze. \'t Stond
aan hem, de krenten en pruimen afzonderlyk te behandelen,
en hy behandelde ze tegelyk.
De man is dood. Z\'n zwaard is verroest. Z\'n huis is inge-
vallen. Maar de geest des edelen ridders waart rond op \'t
binnenhof in den Haag, in de gedaante van \'n oud vrouwtje
met \'n gewogen smeerkaars in de eene hand, en in de andere
wat pruimen en krenten. . .die ze gelyk behandelt.
Om de lenden draagt ze \'n heel versleten jurkje van «eerste
beginselen.»
320.   Ik rekommandeer aan den teekenaar van den Spectator,
\'t volgend onderwerp: een nederlandsch Volksvertegenwoordiger
thuiskomende:
Kom, wisch liet zweet mij van de wangen,
En, dierbaar wijf, richt aan. (Tollens)
En op den achtergrond het oude vrouwtje van zoo-even.
Of beter nog, dat vrouwtje-zelf, de funktien waarnemende
van \'t «dierbaar wyf.»
Zulk zweet moet zóó afgewischt worden. Ziedaar \'n eerst
beginsel van allerlei kunde.
321.  Ik las dezer dagen in \'n afschuwelyk tydschrift *) een
zeer welwillende beoordeeling myner ideen.
Dat is my wèl.
Maar niet wel is \'t my, dat die recensent me beschuldigt
van verflauwde minachting voor Publiek.
Dit is laster, en als Lachmé \'t weer zegt, doe ik hem \'n
proces van injurie aan.
*) In den Dageraad namelyk. Het staat niet aan my, den naam
te noemen van den hartelyke» door-en-door kundigcn man, die
zich in dat Tydschrift onder de pseudoniem Lachmé verborg of.. .
-ocr page 231-
219
MULTA TUI/I
openbaarde, naar men wil. Ik wyd hem echter by dezen \'n woord
van sympathieke herinnering. Arme Lachmé! Hy is op allertreu-
rigste wyze ondergegaan in den voor sommigen zoo zwaren Kamp/
urn \'s Dasein.
De lui die niet te kampen hebben, spraken van „eigen
schuld." Dat spreekt vanzelf.
322. Een kommissie uit de Tweede-Kamer heeft in \'n zeer
verward rapport betoogd dat er Jionderd-en-dertien millioenen
zoek zyn op de indische administratie van 1836 tot 1842.
De verwarring in dat rapport wordt veroorzaakt door \'t ver-
mengen van opgaven uit ongelyksoortige bronnen. «Jan heeft
z\'n been verstuikt, hoe is \'t mogelyk dat Pieter niet mank
gaat?» Of: «als Money *) gedejeuncerd heeft te Buitenzorg,
hoeveel is er dan gestolen te Banjoewangie?»
Ik zeg: er is niets gestolen. Niet op de vermeende wys althans,
en de vreugde over de ontdekking van dat deficit, is niets
dan broodnyd van de liberalen.
Indie wordt geregeerd door papier. Uit overmaat van «eerste
beginselen» is de administratie zoo kunstig geworden dat nie-
mand daaruit wysworden kan. Dit nu is niets nieuws.
Het Nederlandsche Volk kan gerust wezen over die 113
millioen. Op \'t papier zyn ze weggeraakt. Op, met, en door
papier zullen ze terugkomen, f)
Maar intusschen zullen de liberalen weer gebruikmaken van
die duitenplatery, om de hoofdzaak ter-zy te schuiven, dat is:
de Kavelaarszaak en de mishandeling van de indische bevolking.
Waarom benoemt men geen kommissie om te onderzoeken
of \'t waar is wat ik daarvan gezegd heb, insteo van \'t na-
rekenen der opgaven van \'n baarschen vreemdeling die hier-
en-daar terloops wat heeft opgevangen?
De Javaan wordt mishandeld... dit gaat ons goddienend
Nederland niet aan.
Er zyn onnauwkeurigheden in de administratie. . .dat roert
de ziel! Dat treft de fynste zenuwen van alle kruideniers die
gewoon zyn pruimen en krenten te-gelyk te behandelen! Dat
schreit ten hemel!
O, Lachmé, hoe kunt ge zeggen dat ik vernauw in verach-
ting voor zóó\'n Publiek, gerepresenteerd door zóó\'n Kamer!
*) Zie over dien Money, Minnebrieven blz. 78, (uitgaaf 1865) Het
boek van dezen man wordt gedurig aangehaald door de velen die
beweren dat alles op Java volkomen in-orde is. Men heeft het ge-
bruikt als tegenwicht van den Havelaar. By Kamerleden en \'n Pu-
bliek dat niet lezen kan, is deze taktiek zoo kwaad niet, al houdt
ze overigens geen steek. Money betoogt eenvoudig dat Nederland
zooveel uit Indie trekt. Dit is de kwestie niet! Bovendien zyn z\'n
-ocr page 232-
220                                         IDEEN VAN
opgaven zeer onjuist. Op \'n touristeu-reisje langs den grooten postweg
had hy ze hier-en-daar te-hooi en te-gras opgedaan. Kón zyner voor-
naamste zegslieden was N.B. de Gonv. Gen. Pahud , de waardige
opvolger van Van Twist.
Ik neem deze gelegenheid waar, om \'n drukfout (?) in den Harelaar
te herstellen. Toen ik m\'n ontslag nam als Ass.-Resident van I.e-
bak, voelde ik my tot dien stap bewogen, o. a. omdat ik den op-
volger van Duymaer Van Twist — den hier bedoelden gewezen
minister Pahud , \'n allerordinairst bureaumannetje — „kende, en
omdat ik wist dat er van hem niets te verwachten was."
Zóó staat er
in het Handschrift. De heer Van Lennep heeft laten drukken: „Zyn.
opvolger ken ik niet, en weet niet
— dit zal wel beduiden: „en ik
weet niet" — wat er van hem te wachten valt." (Havelaar, blz. 172,
tweede druk van \'1860.) Ik noem die.. .drukfout, zonderling. Daar
ik den Havelaar nooit gelezen heb en slechts zelden inzie, is me
die bedorven tekst te laat in \'t oog gevallen om by-tyds te protes-
teeren. Ieder begrypt hoe ook weer deze verminking my benadeelde,
daar ze een der gronden wegnam waardoor \'t vragen van m\'n ont-
slag gewettigd werd.
Wat overigens Money aangaat, de opgaven van dien liefhebbery-
financier zyn niets waard:
-1° Omdat ze onjuist zyn. Vanhier dan ook, dat kwazi-deficit van
113 miljoen.
2° Omdat ze niets bewyzen tegen de stelling dat er in Indie
geroofd en gemoord wordt. Als zoodanig immers wordt Money\'s
boek gebruikt. Het heeft alleen aan die manoeuvre z\'n opgang
te danken.
3° Omdat zy — al waren ze juist — slechts te-meer doen in \'t
oog vallen dat Nederland verkeerd administreert. De door Money
opgegeven cyfers zyn nietig in verhouding niet de winst die
\'n rechtvaardig bestuur opleveren zou. Het batig sai.do is be-
spottelyk gering.
t) Dit schreef ik in \'62, toen alles in rep en roer was over die
zoekgeraakte 113 miljoen. Nu (1872) vraag ik of ik gelyk had ? Gevonden
is dat geld niet, en toch beweert niemand langer dat het verloren
is. De finantie-specialiteit die \'t deficit ontdekte, is nu Minister,
en wel van Koloniën. Men heeft het recht den heer Van Bosse te
vragen, niet waar die millioenen beland zyn, maar waar z\'n be-
reddering over die millioenen gebleven is? Ook met die laffe dui-
tenplatery heeft men weer maanden lang de aandacht van Kamer
en Volk weten afteleiden van de hoofdzaak.
323. Eerstdaags zal er \'n kommissie worden benoemd, om
te onderzoeken of niet onder de personen die by Bawean zyn
weggeroofd door de zoeroovers, een kind was? In dat goval
namelyk zouden de «eerste beginselen» van administratie voor-
schryven het getal gestolen Nederlandsche onderdanen, in de
boeken te reduceeren tot negen-en-vyftig en \'n half, inplaats
van zestig. Ook beweren sommigen dat er fouten bestaan in
de boeking der verminkte vrouwen op de kusten van Menado.
-ocr page 233-
221
MULTATULI
Men vermoedt dat er door ontrouwe ambtenaren veel perso-
nen zyn opgegeven als gevierendeeld, die volgens \'t nauwkeurig
onderzoek van \'n reizenden Engelschman, in drieën of vyven
gehakt zyn. Ook zyn er lykeu gevonden met ééne borst,
terwyl de leugenachtige indische rapporten met voorbygang
van alle «eerste beginselen» stoutweg beweren dat de zeeroovers
onder bescherming van de absentie der Nederlaudsche vlag,
beide borsten hadden afgesneden aan de vrouwen die hun in-
handen vielen.
\'t Geweten des Volks dringt aan op de rektifikatie van zulke
gruwelen... in de boekhouding !
324.   De hevigste uitdrukking van smart is sarkasme.
325.    «.The proper stndy of mankind is man.»
Geed. Maar men waarschuwe toch den leerling in \'t Engelsch,
dat proper hier niet moet worden vertaald met: zindelyk of rein.
Ik vind dat de Natuur ons wel \'n prettiger bezigheid had
kunnen geven.
Nog nooit is \'n ornitholoog lastig gevallen door \'n koekkoek,
omdat-i verteld had dat deze vogel zyn eieren had gelegd in
\'n verkeerd nest. (Koekkoek is mannelyk, en vogel ook. De
zeer vrouwolyke handeling van eierleggen verandert niets aan
de schoolmeestery.)
Maar als de anthropoloog iets dergelyks zegt van de anthro-
pen, dan worden ze kwaad, en krabben hem de oogen uit, en
vertellen dat-i geen verstand heeft van hun zeden, dus zede-loos
is, dat is in hun taal: slecht.
326.   Br is geen individu die niet zou worden gehouden voor
misdadig, indien hy zich veroorloofde wat de Staat zich ver-
oorlooft.
\'t Gaat daarmee als met kinderen die, betrapt op \'t een of
ander misdryf, als verschoonende omstandigheid meenen te
mogen aanvoeren: «ik heb \'t niet alléén gedaan.»
Ik geloof niet aan de deugd van individuen die zich onschul-
dig achten aan de misdaden der natie «omdat ze \'t niet alléén
gedaan hebben.»
327.   Ik vraag ieder Nederlander, wat-i zal antwoorden, als
\'n vreemdeling hem de dagörder voorlegt, die ik meedeelde
in 304? Daarin wordt voorgesteld: i-de beginselen eener beschaafde
natie aantenemen, en den tot dusverre gevolgden weg te verlaten.-»
Zal men zeggen: O, die generaal V. S. is \'n romancier, hy
-ocr page 234-
222
IDEEN VAN
schryft zoo mooi?
Of: dio generaal slaat z\'n vrouw?
Of: die generaal is excentriek?
Of: hy is \'n zedeloos persoon?
Doukt men met zulke praatjes de eer van Nederland te
redden ?
Wanneer niet vóór deze 26 vellen tdeen verschenen zyn, \'n
radikale verandering geschiedt ten-goede, laat ik die dagörder
opnemen in de voornaamste kranten van Europa. En ik zal er
byvoegen dat, naar myn overtuiging, op de groote mogendheden
de plicht rust \'n eind te maken aan zóó\'n stand van zaken.
Aan zedelykheid in de politiek geloof ik niet. Maar men
kan verzekerd wezen dat èn Engeland èn Frankryk gruwen
zullen van zooveel ónzedelykheid, zoodra "t straffen daarvan
winst oplevert.
328.   De zedelykheid van pi-ivaatpersonen is meerendeels laf-
hartigheid.
Jan, Pieter of Paul durven hun namen niet zetten onder \'n
oproeping om diefstal by-nacht te plegen, gewapend, door
meer dan één persoon.
Maar als Jan, Pieter en Paul minister worden, dan teekenen
zy flinkweg: de Ministers, omdat het geweten zich laat be-
dotten door \'n onnoozel lidwoord.
Nooit heeft men gehoord dat de ministers in corpore werden
geplaagd door verschyningen. Nooit springen ze — homogeen
gesproken — uit wanhoop in \'t water.
329.   Homogeniteit is een der malste woorden die we te
wyten hebben aan do staatkundige fiktie welke men parle-
mentaire regeeriugsvorm noemt, \'t Is \'n overeenkomst tnsschen
vyf, zes, acht personen, om tezamen één — dat is géén —
geweten te hebben.
Als Paul \'n snuifdoos steelt, wordt hy gestraft.
Maar wanneer Paul — minister — érger dingen begaat,
dan antwoordt-i op wat verwyt, heel deftig: ik heb \'t niet
alleen gedaan. Ik was homogeen mot do andere heeren. En dat
zeggen die «andere heeren» ook.
Ik wou wel eens weten hoe christenen die zoo precies weten
hoe er zal worden gestraft en beloond, oordoolen over \'t
kwantum loon of straf voor homogeene deugden of misdryven?
Verbeelje, iemand is \'n pronkstuk van deugd in \'t byzonder
leven, maar — onder bescherming van \'n bepalend lidwoord —
-ocr page 235-
MULTATULI                                         223
als homogeen minister, ondeugend. Hoe wordt die rekening
verevend ?
Om op den man af te gaan, welke zielen dragen de ver-
antwoording voor \'t verhongeren van de Javanen ? Op wiens
gewetensbegrooting wordt de jammer geaffekteerd van de arme
drommels die weggevoerd zyn door zeeroovers? Ten wiens laste
komen de gruwelen in veroverde dorpen?
330.   Ik zou den moed hebben alleeuheerscher te zyn. Maar
wyl ik niet geloof aan substitutie of surrogatie van geweten,
zou \'k niet den moed hebben konstitutioneel Koning te wezen
van \'n Staat met parlementairen regeeringsvorm.
331.  Aan den Koning. — Sire! "Voor ik den Havelaar uitgaf,
heb ik U geschreven, Gy hebt niet geantwoord. Niet recht-
streeks althans. Het aanbieden eener betrekking houd ik voor
\'n welwillende vergissing. Ge zult nu wel eindelyk begrypen,
o Koning, dat ik geen betrekking kan aannemen in \'n Staat
die zóó geregeerd wordt.
By de uitgave van den Havelaar heb ik U dat boek aange-
boden. *) Ook daarop ontving ik geen antwoord. Ik gis dat
men om U afteschrikken U zal gezegd hebben dat het boek
«mooi» geschreven was. En, Sire, dat is wel waar, maar \'t
was de vraag niet of ik «mooi» schreef.
Dat was de vraag niet, o Koning, noch voor my, noch voor
Uwe arme onderdanen daarginder, noch voor Uzelf, Sire!
Voor m,y niet, wyl ik er niet aan dacht \'n schryver te we-
zen van beroep, die z\'n glorie zoekt in welwillende reeensien,
vorstelyke doekspelden en schrale voeding.
Voor Uw verdrukte onderdanen was \'t de vraag niet, o
Koning, wyl tot-nog-toe myn mooie styl geen enkele vermoorde
moeder daarginder terugriep in \'t leven. Wyl de verontwaar-
diging die myn pen bestuurde, geen enkelen verhongerden
Javaan deed opstaan uit den dood. Daar is door myn «talent
van mooischryven» geen traan gedroogd, geen wond gesloten,
geen wanhoop getroost, geen smart gelenigd, geen woede
teruggebracht tot berusting en kalmte. ..
Daar is door myn schryven tot nog toe niets van dat alles
te-weeg gebracht, o Koning, omdat Uw raadslieden dat niet
hebben gewild.
En eindelyk, Sire, ook U heeft de «mooiheid» van myn
*) Ik heb redenen om te gelooven dat het hem nooit in-handen ge-
komen is.
-ocr page 236-
224                                         IDE EN VAN
schryven niet gebaat, dewyl Gy voor de Geschiedenis dei-
Mensheid zult terechtstaan zonder de minste homogeniteit,
onverschillig of myn boek mooi of leelyk was.
Dat «mooi» vinden van myn schryven, Sire, was voorwendsel
en gezichtsbedrog.
Voorwendsel , om wegtegoochelen wat ik schreef.
Gezichtsbedrog, omdat velen die U omringen, zoo byzonder
slecht schryven dat het gewone hun toescheen buitengewoon
te zyn..
Daar ge dus waarschynlyk den Havelaar niet hebt gelezen,
o Koning, wyl men U in den waan bracht dat hy to «mooi»
was om Uw aandacht te verdienen, neem ik de vryheid U
hierby aantebieden myn ideen, waarin voorkomt een dagörder
van Uwen adjudant in buitengewonen dienst, den Luitenant-
Generaal Van Swieten.
Ofschoon dat stuk goed geschreven is, Sire, hoop ik dat Uw
omgeving ditmaal niet slagen zal in de pogingen die zy voor-
zeker zal aanwenden om Ü terugtehouden van de lezing.
Ik ben bereid, Sire, U opmerkzaam te maken op eenige
fouten van taal en styl in dat stuk, die my voorkomen vol-
doende verschooning te leveren voor \'t letten op de zaak die
daarin wordt behandeld. Ik heb de eer . .enz.
332.  Parlementaire regeeiïngsvormen stollen \'n systeem van
assurantie tegen misbruik voor, maar ik beweer dat de som
der premien hooger is dan de vermoedelyke tirannenschade.
333.   Ik heb hooren beweren dat de kans \'n groot man te
vinden, tot de kans om \'n verzameling van groote mannen
byeentebrengen, staat als \'t getal leden dier verzameling tot één.
Dit is niet waar. Ik geloof dat de zaak anders moet worden
voorgesteld en wel aldus:
Aangenomen dat de Aloë ééns bloeit in honderd jaar, hoe-
lang moet men, by \'n zeer beperkten voorraad van die plant,
wachten, voor men \'n zeventigtal bloeiende Aloës byeenziet ?
Nota voor den oplosser. De hier bedoelde praat-aloes hebben
de eigenaardigheid dat de bloesems afvallen en te-niet gaan, als
ze in minoriteits-verhouding worden gebracht tot niet-bloeiende
planten: drie bloemdragende plus vier dorre = zeven dorre.
\'t Omgekeerde zou ook waai zyn, maar komt zoo zelde n
voor, dat het niet hoeft in rekening gebracht te worden. (9)
334.   \'t Verdeelon van verantwoordelykhoid is \'n vrucht van
lafhartigheid en wantrouwen. Wantrouwen van wie \'t opdringt,
-ocr page 237-
MULTATÜLI                                         225
lafhartigheid in wie \'t aanneemt.
335.   Zoodra er nood is, ligt het in de natuur der harten
terugtekeeren tot autokratie.
«De dokter moet het weten» zeggen de beangste omstanders
by \'t ziekbed. «Kapitein, help ons!» roepen de verschrikte
passagiers.
Konsulten en scheepsraden zyn uitgevonden, niet om zieken
te genezen of schepen te behouden, maar voor \'t gemak en
de kwazi-rechtvaardiging van wie schepen en zieken lieteu
verloren-gaan.
336.   Schep \'n individu op de volgende wyze. Neem de hoe-
danigheden van veel menschen by elkaar, tel ze samen op, en
deel door \'t getal personen. Van dat individu denk ik me een
geschiedenis: i-Aventuren van \'t gemiddelde, of Leven en daden
van
\'« extrakt-mentch.*
Het werd geboren op verschillende tyden, in onderscheidene
Kiesdistrikten. Met lof en nut bezocht het allerlei inrichtingen
waar middelmatigheid gedoceerd wordt, en \'t word nooit ho-
mogeen
veroordeeld wegens diefstal of moord. Het trouwde met
veel juffers, en bracht extrakten voort van. . .alles. Het bakte
brood en staatkunde, \'t Brouwde bier en twist. Het stookte
jenever en argwaan, \'t Kuipte vaten en intrigues. Het verkocht
koffi en godsdienst, wysheid, stroop en «eerste» beginselen.
\'t Liep drie pas vóór- en drie pas achteruit, en bleef waar
\'t was. Het daalde en rees, en kwam niet hooger of niet lager,
\'t Werd ziek, en stierf, en leefde voort. . .heel jammer! Het
sprak gedurig, maar zei «ja» en «neen» öm-en-öm, zoodat het
was of \'t niet gesproken had. Het was niet blauw of geel,
niet rood of groen of grys, maar alle verf dooréén: \'n wankleur.
Het was niet hoog, niet laag, niet diep of breed of lang,
niet dik, niet dun. .. het was geen ding, het was \'n onding.
Het deed niet dit, het deed niet dat, het deed het een en
\'t aér, het deed van alles wat, en deed dus niets. ..
Dat wil zeggen: het richtte veel kwaad uit, want het werd
afgevaardigd om wèl iets te doen!
337.   \'t Is \'n treurig verschynsel dat het woord «origineel»
\'n lofspraak is.
338.   Ik dank u, lieve Natuur, dat ge dit althans hebt ver-
iueen i, 6« druk.
                                                                15
-ocr page 238-
226                                          1DEEN VAN
ordend, dat ieder belast blyft met z\'n eigen digestie.
Men kan z\'n indrukken niet kiezen. Maar de wyze van opvatting,
verwerking en gebruik blyft overgelaten aan onszelf.
339.   \'t Is \'n Wetgever niet geoorloofd verkeerd begrepen te
worden.
En \'n auteur ook niet. Ik ben zeer schuldig op dit punt. Maar
toch beroep ik my ter verschooniug op zekere opmerking in 380,
en Staring\'s epigram op droomerige lezers.
340.    \'t Was winter. Daar ginds op die breede vaart ver-
maakte men zich met schaatsryden. Het ys lag gelyk met den
weg. Men had er maar optestappen.
Toch was er \'n brug gelegd over \'n breeden gleuf dien ik
den vorigen dag niet gezien had. En ieder die de brug pas-
seerde, betaalde een cent aan den man die \'t brugje gemaakt
had «om de gleuf» zeide hy. Maar sommigen fluisterden:
— Hy heeft de gleuf gemaakt om \'t brugje.
Is \'t geen schande, dat men middel heeft gevonden om \'t
uitleggen van de wet te maken tot \'n winstgevend beroep?
341.  De maatschappy is overal doorsneden met zulke gleuven,
en meestal om den «bruggeman» in \'t leven te houden.
Wat zou er worden van de schoolmeestery, als we flinkweg
schreven zoo-als \'n beschaafd mensch spreekt?
Wat van de militairen, als we wilden bogrypen dat het
kleinste Volk sterker is dan \'t grootste leger?
Wat van de advokaten, als we wetgevers hadden die in-staat
waren hun gedachten duidelyk uittedrukken ?
Wat van de dominees, als we begrepen dat ieder z\'n gods-
dienst behoort te zoeken in z\'n eigen hart?
En eindelyk, wat van de zedemeesters, als we dio zeden
wisten terugtevinden in de lieve Natuur ?
Och, wat al bruggemannen op non-aktiviteit!
342.   Ik heb innig medelyden met Hooft — of Geeraardt
Brandt? — als ik naga wat-i zal te lyden gehad hebben,
omdat-i zich verstoutte «ik» te schryven zonder c.
343.  Er is vaak meer moed noodig om kleinigheden aante-
tasten, dan om groote verkeerdheden te bestryden. De kleine
-ocr page 239-
227
MULTATULI
dingen hebben meer aanhangers. (29)
344.   — Een nietig mensch heeft me geprezen.. .
—  Verheug u, dan is uw zaak gewonnen. Wees verzekerd
dat de meerderheid op uw haud is.
Dit gaat niet door. Het bewyst slechts dat do lofredeuaar dit
meende.
345.   — Zie eens, myn zoon, hoe wys de Voorzienigheid
alles gemaakt heeft. Die vogel legt zyne eieren iu deszelfs nest.
De jongen zullen uitkomen tegen den tyd dat er wormpjes en
vliegjes zyn om dezelve te voeden. Dan zingen zy een loflied
ter-eere van den Scheppor die Deszelfs schepselen overlaadt
met weldaden...
—   Zingen die wurmen mee, papa?
Het vragend zoontje wacht nog altyd op antwoord.
346.   Ik ken \'n vader die precies weet hoeveel z\'n zoon hem
kost aan onderwys. Hy schryft alles op.
Maar wat hy leert van z\'n kind, schryft-i niet op.
Dat is onbillyk.
347.  Twee knapen vielen in \'t water. «Door Gods liefderyke
goedheid*
werd één gered. De andere verdronk...
Door Gods boosaardige kwaadheid?
Ook deze vraag blyft heeren theologen ter beantwoording aan-
bevolen.
348.   \'t Heeft zoo moeten wezen!
Juist. Het heeft zoo moeten wezen. Dat, en dat, en dat. . .
alles wat is, moet zyn. Alles wat geschiedt is \'n rechtstreeksch
gevolg van \'t naastvorige, en indirekt \'n gevolg van al \'t
vorige.
Er zyn zeer velen die gelooven in myn God, do Noodzake-
lykheid. Ze moeten wel!
En die godsdienst zal worden verheven tot godsdienst van
Staat, tot alleenheerschende, tot alleenzaligmakende kerk, zoo-
dra er \'n behoorlyk ministerie van eeredienst zal opgericht
zyn: departement tot uitbreiding van de kennis der natuur.
Dit behoeft niet. De afschaffing van officieele bemoeienis met het
tegendeel is voldoende. Zoodra de Staat z\'n budget ontlast van
„Eeredienst" zal de goddienery van-lieverlede uitsterven. De Regee-
-ocr page 240-
228
IDEEN VAN
ring moest van Kerk, kerken en gemeenten niet meer notitie
nernen dan van andere liefhebbery-kollegien. Men zou dan spoedig
ontwaren dat de behoefte aan „geestelyk voedsel" niet zoo groot
is als uu de dominees voorgeven, of liever: dat het Volk de voor-
keur geeft aan beter spys. (294, 205.)
349.   — Eilieve, gy die beweert God te kennen, kunt ge
my ook zeggen waarom ik hem niet ken ?
—  De verdorvenheid van uw hart. . .
—  Wa3 uw hart dan zoo byzonder goed, toen hy zich aan
u openbaarde ?
350.   — Nogeens, waarom ken ik God niet?
—  Gy zyt slecht.
—  Dat is zoo. Maar juist daarom, dunkt me!
351.  Wie aan God gelooft, moet wonderen aannemen, d. i.
afwykingen van do regelen der Natuur.
Verbeelje, een god met konstitutie? Een god met hinder-
nissen ! On Dieu faineant!
Vlg. de noten by 168, 169, 175, 177, 909.
352.   Op \'n hoogen toren stond \'n moeder met haar kind.
Het kind viel haar uit de armen.
Ter-zelfder-tyd viel \'n ander voorwerp. Het was van omvang,
als \'t kind. Van soortelyk gewicht, als \'t kind. De aantrekking
naar de aarde, de tegenstand der lucht. . . alles was by dat
voorwerp als by \'t vallend kindje.
Maar dat kindje leefde, en had \'n moeder die zich de haren
uittrok van wanhoop.
Aan \'t andere voorwerp was niets gelegen.
—  0 God, O God, m\'n kind, m\'n lief kind, jammerde de
moeder. 0 God, bt waar m\'n kind!
Niemand bad voor dat andere ding.
En naast elkaar daalden de beide vallende lichamen met ge-
lyke snelheid.
En de Natuur — \'t was vóór Newton... toch wist ze precies
hoe ze moest laten vallen! —. de Natuur ging haar gang. Zy
berekende heel kalm de vierkanten... lette op méér tegenstand
beneden, waar de lucht minder yl is...trok dat meerdere af
van de snelheid (165). ..
Nogeens riep de moeder:
-ocr page 241-
229
MULTATULI
—  O God, m\'n kind, m\'n lief kind!
\'t Kind viel te-pletter. De moeder die vergeefs gebeden had,
stierf. De vader van \'t wicht werd krankzinnig, enz.
Maar de zak met kurk, of de ham, of wat het wezen mocht,
dat met het kind gelyk van dien toren viel, blééf \'n zak met
kurk, of \'n ham, en zag er uit alsof er niets gebeurd was.
Toch was er niet gebeden voor die kurk.
Of \'t zoo goed is? Zeker, zeker! De minste afwyking zou
verwarring te-weeg brengen, en daardoor ongeluk stichten,
oneindig grooter dan \'t sterven van \'n kindjo. Ik vertelde die
historie niet om aanmerking te maken op de Natuur, maar
om te doen in \'t oog vallen dat bidden niet helpt, en dat
men z\'n kind goed moet vasthouden als men er mee op \'n
toren staat.
Want, ook daarvoor zorgt de Natuur, als men dat doet, zal
\'t niet vallen. Hierin is ze even wis als in \'t toepassen der
wetten van Newton, dat is: van haar wetten, die Newton be-
studeerde voor \'n klein deel, nadat ze reeds sedert oneindigen
tyd korrekt gefungeerd hadden.
Sedert oneindigen tyd. Wie aan \'n begin gelooft, aan \'n Schepping,
zou tevens moeten aannemen dat er \'n oogenblik geweest is,
waarop tweemaal twee begon gelyk te worden aan vier, dus ook
\'n tydvak waarin tweemaal twee niet gelyk was aan vier, en alzoo
dat eenmaal \'n waarheid ongerymd, en \'t ongerymde waar was.
In dat ongerymde saizoen zou God z\'n Scheppingsplan hebben op-
gevat. Zie overigens over \'t voorbestaan der logische noodzakelyk-
heid, 886, vlgg.
353.  De woorden «geloof» en «bygeloof» aannemende in den
gewonen zin, begiyp ik \'t laatste beter dan het eerste.
Bygeloof is als de vrees van \'n kind dat spoken ziet.
—  Hoe zyn ze in de kamer gekomen? Alles is gesloten.
—  Wèl, spoken.. . die hebben geen opening noodig. Daar
zyn ze spoken voor.
Geloof is de meening dat er geen spoken bestaan, maar dat
\'n persoon van vleesch, been en verder toebehooren, \'n gesloten
kamer kan binnendringen zonder opening natelaten.
354.  Geloof is bygeloof.
355.  Wie \'t eerst «geloof» wist te verheffen tot deugd, moet
*n stout man geweest zyn.
-ocr page 242-
230                                     IDE EN VAN
Misschien bemerkte hy dat de zwakken en tragen van geeste
lust hebben in geloof, vermeende behoefte aan geloof. Mundus vult
decijn! En in dat geval was \'t opdringen van geloof als deugd,
minder gewaagd. Tirannen worden door slaven gevormd, en ge-
loovers lokken bedrog uit. Menig waarzegger of profeet zou er
misschien nooit aan gedacht hebben boodschappen overtebrengen
uit den Hemel, als niet de gemeente door haar heilbegeerig dorsten
naar bedrog hem tot wichelary verleid had. Oorzaak en gevolg
zullen hierin wel, als gewoonlvk, onderling van rol verwisseld
hebben.
356.   Er is veel te leeren uit de gewoonte zich by denkbeel-
den , gezegden of gedachten de vraag voorteleggen : wie heeft
dat het eerst gevormd, gezegd en gedacht? Wat bewoog hem
daartoe ? Welke geschiedenis doorliep z\'n gemoed, vóór hy \'t
dacht, zeide of vormde\'? (30, 111.)
357.  Deugde» zyn voorstellingen van deugd, zooals de poppe-
tjes in \'t Doolhof *) de koningin van Scheba voorstelden, of
Elisabeth van Engeland, of \'t besje Van Meurs.
—  Daar heb je nou. . .
Juist, daar heb je nu \'n man die matig is, en eerlyk, en
kuisch, en fatsoenlyk, alles te gelyk. . .
—   Kan die reus praten ?
Hy slaat geen enkle van z\'n vrouwen. Hy drinkt niet, vloekt
niet, schopt niet. . .
—  heeft die koningin van Scheba?
Hy kleedt zich naar de mode van den dag, volgt de ge-
woonten van den dag, niemand heeft iets op hem aantemerken,
hy geeft ieder \'t zyne ..
Zit er \'n hart in die Elisabeth?
—   Kind, je bent lastig met je vragen. Daar heb je nou,.,
\'n poppetje. . .
Juist. Daar heb je nu \'n poppetje. Precies m\'n idee!
*) Ik verneem dat het Doolhof te Amsterdam niet meer bestaat.
In m\'n kindsche jaren was dit \'n toen reeds vry ouwerwetschc
inrichting waar kinderen zich vermaakten. In den tuin, \'n soort
van labyrinth, kon \'n zeer klein kind met wat goeden wil zich ver-
beelden den uitweg niet te vinden. Daar waren attrapes, meka-
nieke poppen, optische fopperyen, kapricieuze springbronnen die
-ocr page 243-
MÜLTATULI                                         231
de wandelaars ven-asten... o, \'n heele pret!
Onder de poppen speelden behalve de bovengenoemde!), Goliath
en David \'n groote rol. Dat Doolhof was il) vroeger tyden by de
Amsterdamsche jeugd zeer populair. Hot: daar heb je non...em. in
den tekst, is citaat. Zoo sprak de explikateur.
358.   Heine dacht aan onstevfelykheid, toen-i \'n paar net-
gesmeerde laarzen by \'n graf zag staan.
Eilieve, als nu eens de meid van den doodgraver daar \'n
slaapmuts had te-bleek gelegd?
359.  Ik houd zooveel van Heine, dat ik bly ben hem nooit
ontmoet te hebben.
In de vorige drukken is \'t woordje „nooit" uitgevallen, waardoor
dit idee in-verband met 226 geen zin heeft. Ik erken overigens
dat myn genegenheid voor Heine zeer verminderd is, en dat ik
hem nu wel zonder gevaar voor oneenigheid zou kunnen ont-
moeten. By gelegenheid hoop ik de oorzaken te ontwikkelen, waarom
ik hem lager schat dan vroeger.
360.   Ik heb u iets te vertellen van de Keulenaars. Dat is
\'n gemeen volk.
Ze zyn kleinsteedsch, bekrompen, gierig, dom, kwaadaardig,
ondankbaar en ydel.
Kleinsteedsch. Ze vermaken zich met praatjes over \'t intiem
leven hunner medeburgers.
Bekrompen. Zo veroordeelen iemand die niet houdt van hun
Kümmel.
Gierig en ondankbaar. Ze laten de menschen die hun diensten
bewezen, omkomen van honger.
Do/n. Ze begrypcn geen verschil tusschen groot en klein.
Kwaadaardig. Zy belasteren ieder dien ze niet begrypen, of
boven zich voelen.
Ydel. Ze maken zich meester van \'n roem die de hunne niet
is, door \'n standbeeld opterichten voor Vondel — in den trant
van dat te Dordrecht *) — onder voorwendsel dat-i te Keulen
geboren is. Toen hy leefde kenden ze hem niet.
Ja, \'t is \'n gemeen volk.. .die Keulenaars!
*) Voor Ary Scheffer namelyk, wiens roem de...Keulenaars zich
toeëigenen.
361.   Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van wal-
ging over zooveel walglyks öm my!
Wat poëzie, myn God, al waar \'t ten-dank alleen dat zy U
-ocr page 244-
232                .                        IDF. EN VAN
schiep!*) Niet waar, ge zyt daar niet? Ge zoudt met almacht
niet zoo werkloos zyn? Ge zondt niet rusten als \'n trage lui-
aard , die \'t nuchter aanziet hoe de misdaad heerscht\'? Hoe
laagheid hoog staat, en wat hoog is, laag?
Ge zondt uw armen niet zoo vadsig kruisen, als ging \'t
heelal, uw maaksel, u niet aan? Ge zyt daar niet, niet waar?
AU ge daar waart, ge zoudt van-tyd tot-tyd uw vuist ver-
heffen, en die dondrend neerslaan op \'t verrot gebouw, dat
zich \'n maatschappy noemt hier beneden.
Wat poëzie, myn God, gy die door haar alleen bestaat, en
in de werklykheid u bezighoudt met nietsdoen... fraai bedryf!
Ik werk, en sloof, en tob, met weinig kracht, en in uw
traagheid ligt \'n Almacht braak! Dat is toch jammer van zoo\'n
almacht, vindt ge niet?
Op, op, gy god die niet bestaat, help mee! Steek uit uw
handen, sla eens rechts, en sla eens links, vóór, achter,
overal, en wees vooral niet minder in de daad, dan men u
téékende in den bybel myner jeugd.
Daar zat gy op \'n hoogen troon van wolken, en zaagt er
grimmig en vervelend uit...
Om \'t even, er was handling in uw zyn. Ge waart vertoornd,
jaloers, van-tyd tot-tyd. .. soms grillig en geneigd tot boozen
luim — zooals te wachten is van oude goden die — zoo lang
alleen, en dus in slecht gezelschap — zich vervelen.
Maar toch, al zaagt ge \'r niet beminlyk uit, toch voelde ik
eerbied, vrees, of wat het zy. . . iets voelde ik, toen de baker
my berispte omdat ik vroeg of ze u gekend had zonder baard,
en of ge ooit jong geweest waart als \'n ander?
Dat was verboden vragen, zei me \'t mensch, en \'k zou ver-
doemd zyn als ik \'t weer vroeg, dacht ze. Goed! Ik hield die
vragen vóór my in \'t vervolg, en smoorde zucht naar kennis
met de vrees dat de aarde zich zou oopnen voor myn voet,
zooals te lezen staat in eiken -i-Weg ter Zaligheid.-»
Ook, meende ik, zou zich \'t vraagstuk of uw baard altyd
zoo lang geweest was, en zoo wit, misschien vanzelf verklaren
als ik gróót was. . .
Helaas, helaas, ik ben sints lang al groot, veel grooter
zelfs dan tóen die baker was, en nog is my die baard \'n
raadsel... als gyzelf!
Maar tóen begreep ik u. Ik leefde met u, in u, en geloofde
toen ter-goeder-trouw dat gy ook leefde in my. (Noot by 165)
*) VaUche poëzie nainelyk. De echte heeft geen behoefte aan onwaar-
heid. (263)
-ocr page 245-
MULTATULI                                         233
En als ik kwaad bedroef...o, weet ge \'t nog hoe \'k eens —
\'t was vreeslyk! — op uw neus \'n bril geteekend heb met
houtskool ?
Waarachtig, \'t was tot tydverdrijf alleen, boos opzet niet I
Een kind verveelt zich soms, ja vaak, omdat z\'n ouders
meestal bezig zyn met andre dingen dan hun kindren.
Wat was ik bang! Hoe sidderde my \'t hart by \'t denkbeeld
dat men eens dien bril ontdekken zou, en vragen: wie toch
heeft dien bril op god z\'n neus gezet?
En. . . zonder dat die baker \'t feit ontdekte, gy die alles
wist, gy wist hot en zoudt «toornen» branden, slaan mot
pestilentie of wat anders.
Ik hoorde reeds de vraag: of ik verkoos myn eerstgoboorne
to offren aan uw wraak, dan of ik liever maazlen wou, of
pest, door \'t gausche land ?
Ik had gemazeld, god, en nog geen eerstgeboorne. Dio keus
was ligt alzoo. Maar pest? Dat vond ik hard voor al het arme
volk dat nooit u iets misdeed, althans niets gruwlyks als het
teeknen van zoo\'n bril.
Wat werd ik bleek by \'t hooren der trompet, die eigenlyk
maar zei: do diligence is aan, doch my in \'t oor klonk als
bazuin der kind\'ren Assurs, die gy te-hulp riept om dien
bril te wreken.
Daar rolden wagenen de stad in, vol van sterke mannen
met namen die niet uittespreken waren. En toen ik onze meid
vroeg of ze moed had om te slapen by \'n vreemden heer ,
vyandlyk generaal, en my diens hoofd te brengen in \'n zak,
als Judith ?... zei ze: né!
Ik wist geen raad, o god, en ik verging van angst. ..
Goed, goed, ge waart er, en ik voelde dat ge er waart!
En nu?
Wat poëzie, myn God, gy die in poëzie alleen bestaat!
Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging
over zooveel walg\'lyks öm my!
Lieve fancy, wilt ge my een sprookje vóórzeggen?
-ocr page 246-
Chronologisch-archaeolvgisch onderzoek naar den oorsprong dezer geschie-
denis
, en van den naam der hartenstraat. Over Poëzie in \'n stad wier naam
op dam uitgaat. Ongeneeslijke liefde
, <n vlechten van valsch haar. De held
van d/ze historie verdedigd tegen \'t vermoeden van misdaad. Apotheose van
GJ.OKIOSO. \'t Gevaar van den roem, en de veiligheid van 7 bovenste plankje.
De geduldige Kat van vader
van alphen, die nooit zooveel geduld noodig
luid
ik meen de Kat als de kinderen die z\'n versjes moesten leeren
de versjes van van alphen, meen ik en als de martelaars van de
ouderlyke ijdelheid, die ze moesten aanhooren.
362. Het jaar weet ik niet. Daar ge er belang in stelt,
lezer, het tydstip te weten, waarop de geschiedenis die ik u
verhalen wil aanvangt, zal ik \'n paar punten opgeven alsjalons.
M\'n moeder klaagde over duurte van levensmiddelen en brand-
stof, \'t Moet dus geweest zyn vóór de ontdekking der staat-
huishoudkunde. Onze meid was getrouwd met den barbiersknecht
die maar één been had. «Dat was zoo zuinig, meonde de ziel,
om \'t schoeisel.» Daaruit zou men nu weer besluiten dat de
staathuishoudkunde wèl uitgevonden was.
Hoe dit zy, \'t is lang geleden. Men zeide nog niet: ik heb
beptwld pyn in \'t hoofd, Amsterdam had nog geen trottoirs,
de Inkomende Rechten bestonden nog, men gebruikte in zekere
beschaafde landen nog galgen, en stierf niet zoo dagelyks aan
anevrismen. Ja, \'t is lang geleden.
Ik heb nooit begrepen waarom de hartenstraat, hartenstraat
genoemd wordt. Of moet men hartéstraat schryven, of herten-
straat ? Nooit heb ik in die buurt meer hartelykheid opgemerkt
dan elders, en ook hertebeesten waren er niet menigvuldig,
schoon er iemand woonde die kippen verkocht, en dus poelier
-ocr page 247-
IDEEN VAN MULTATULI                           235
genoemd werd, dat kachelmaker beteekent.
Ik ben daar in-lang niet geweest; en herinner me alleen dat
het \'n straat is die tweo hoofdgrachten aan elkaar verbindt,
hoofdgrachten die ik zal laten dempen zoodra ik de macht
heb Amsterdam te maken tot een der schoonste hoofdsteden
van Europa. Wat oen myner vele plannen is. *)
Die ingenomenheid met de toekomst onzer hoofdstad, maakt
me niet blind voor haar gebreken. Daaronder reken ik in de
eerste plaats haar volslagen ongeschiktheid tot tooneel van
romantische voorvallen. Men ontmoet daar geen gemaskerde
dominoos op de straten...de burgerlyke stand wordt geregeld
bygehouden... er is geen Ghetto, geen Templebar , geen «Chinesche
kamp» geen Uour des miracle»... wie er \'n moord doet, wordt
gestraft... en de meisjes heeten Mietjen of Jansjen. Alles proza.
Er is moed noodig om \'n verhaal te doen aanvangen in \'n
plaats die op «dam» uitgaat, en waar men dus moeielyk Emé-
rence\'s of Héloïzes kan laten wonen. Wat ook weinig baten
zou, wyl die frajigheden al lang geprofaneerd zyn.
Hoe maken \'t toch de fransche schrijvers om hun Margots en
hun Marions aantekleeden als idealen, en om niet te doen
walgen van do Henri\'s en Ernesten die evenzeer doen denken
aan M\'sieit Henri en M\'sieti Ernest uit den nonveaute-winkel,
als onze burgwallen aan vuil water?
Gö\'the was \'n moedig man: Grietje, Klaartje. . .
En ik: in de hartenstraat!
Maar ik schryl\' geen roman, dat \'s waar. En al schreef ik
\'n roman, dan nog zie ik niet in , waarom ik die niet geven
zou als geschiedenis. Ja, \'t is \'n geschiedenis! En wel van
iemand dio in z\'n jeugd verliefd werd op \'n houtzaagmolen,
en lang heeft nagesukkeld a*an die kwaal.
*) Neen, de hoofdgrachten moeten niet gedempt worden. Maar wel
heeft Amsterdam behoefte aan \'n flinke passage-galerij in de buurt van
mol- en torenstegen, en vooral aan Markten, \'t Is te hopen dat de leden
van den gemeenteraad eens te Brussel en elders gaan zien: wat \'n markt
is.
Het rondventen op de straten en \'t geschreeuw daarby, behoort in
de middeleeuwen thuis.
(1879) Over de doodstraf ben ik tot andere gedachten gekomen. De
anevrismen-motie is den weg der krinoliue gegaan, en heeft plaats ge-
maakt eerst voor trichinosis, later voor angina diphtheritica. De stopwoor-
denruitery als die welke zich openbaarde in \'t woordje „bepaald" char-
geert er dagelyks dapper op toe. Dat de Inkomende Rechten een domme
onzedelyke belasting zyn, houd ik vol. Men zwyge toch van „Bescha-
ving" en „Verlichting" zoolang die barbaarsche erfenis van de middel-
eeuwen niet met den voet verstoten wordt.
-ocr page 248-
236                                         IDKEN VAN
Want verliefdheid is \'n kwaal, al is \'t maar op \'n molen.
Men ziet dat m\'n verhaal heel eenvoudig wezen zal. Te een-
voudig eigenlyk om alloen te staan. En daarom, als \'t me wat
al te mager voorkomt, zal ik er wat tussohenvlechten hier-en-
daar, zooals de Chinezen doen met hun staarten wanneer die
wat dun zyn, omdat ze geen Eau de Lob hebben en geen olie
van Makasser. . . waar ik trouwens nooit \'n beer ontmoette die
vet leverde aan Rowland.
In de hartenstraat dan was \'n leesbibliotheek. Een kleine
jongen met \'n stadskleurig gezichtje stond op de stoep, en
scheen besluiteloos. Het was hem aantezien dat-i gebukt ging
onder \'n plan boven z\'n kracht.
Telkens stak-i de hand uit naar de kruk van de deur, en
telkens veranderde hy die halfvolbrachte beweging in \'n onnoo-
dig neertrekken van \'t rechthoekig hemdskraagje dat als \'n
juk op z\'n schouders lag, of in \'n even onnoodig tegenhouden
van \'n gemaakte kuch.
Schynbaar verdiept in de beschouwing der bonte twee-duits-
prenten die de glazen voordeur van den aandoeningwinkel maak-
ten tot \'n staalkaart van onbegrypelyke dieren, vierkante
boonien en onmogelyke soldaten, dwaalde z\'n blik gedurig
scheef-uit, als van iemand die vreest betrapt te worden op
misdryf. \'t Was duidelyk dat-i \'n opzet in den zin had dat
ten-eeuwigen-dage moest verborgen blyven voor de blikken van
voorbyganger en nageslacht, en wie bovendien lette op de kramp-
achtigheid waarmee hy met do linkerhand onder \'t opgeschort
kieltje iets scheen te betasten en te knypen in z\'n broekzak,
zou allicht op \'t denkbeeld zyn gekomen, dat Wouter voor-
nemens was huisbraak te plegen, of zoo-iets.
Want hy heette Wouter.
\'t Is wel gelukkig dat ik op \'t idee ben gekomen z\'n ge-
schiedenis te verhalen, en ik beschouw \'t als \'n eerste plicht
u te zeggen dat-i volkomen onschuldig was aan poging tot
huisbraak of moord.
Maar \'t zou me veel waard zyn hem even bondig te kunnen
vryspreken van andere vergrypen. \'t Voorwerp dat hy heen-en-
woer keerde in z\'n linkerbroekzak, was wel geen rossignol, geen
passe-partoitt, geen casse-tete, geen tomahawk of machine infer-
nale . . .
maar toch \'u papiertje dat de veertien stuivers inhield,
waarvoor-i z\'n Nieuw-Testament met gezangen had verkwanseld
aan den stalleman op Woutoenbrng, en \'t plan dat hem zoo
kleven deed aan die stoep in de hartenstraat, was niet meer
of minder dan z\'n intrede in de tooverwereld der romanlektuur:
hy wilde Glorioso lezen.
-ocr page 249-
MULTATULI                                         237
Glorioso! Lezer, er zyn vele navolgingen, er is maar één
Glorioso!
Al de Einaldini\'s en Fra Diavolo\'s van later tydon mogen
niet op één dag genoemd worden met den onvergelykelyken
held die gravinnen schaakte by dozynen, pausen en kardinalen
uitplunderde als feilbare menschen, en Wouter Pieterse schuldig
maakte aan testamentsverduistering.
Maar dit laatste was Glorioso\'s schuld niet, zeker niet. Men
zou schromen \'n held of \'n genie te wezen — of \'n roover
zelfs — als men daarom belast werd met de vorantwoordelyk-
heid voor misdaden die na jaren kunnen begaan worden om
onze geschiedenis machtig te worden.
Ik protesteer ernstig tegen medeplichtigheid aan de vergrypen
die na m\'n dood zullen geschieden ter stilling van den dorst
naar kennis myner lotgevallen, en verklaar dat ik me op m\'n
weg naar roem niet laat terughouden door de bedenking, dat
eenmaal \'n Nieuw-Testament mot gezangen kon worden ver-
kwanseld voor \'t «Leven en de daden van Mulialuli» schoon ik
\'t niet duur vinden zou.
— Wat maalje daar toch, jongetje? Motje wat, kom in.
Anders, ga heen.
Nu moest Wouter wel binnengaan, of hy had afstand moeten
doen van Glorioso. Want de man die, bukkende over de toon-
bank, zich als \'n alikruik omwrong om de deur te openen,
en onzen held die woorden toetegrauwen, had geen gezicht dat
uitlokte tot terugkeeren, als-i eenmaal toornig was gemaakt
door doelloos «malen» aan de deur. Althans Wouter, die eerst
den moed niet had binnentegaan, durfde nu niet wegloopen.
Hy voelde zich binnengetrokken... \'t was of de boekwinkel
hem inslikte.
■—• Glorioso... asjeblieft, m\'nheer, en hier...
Hy haalde z\'n machine infernale voor den dag.
. . .en hier is geld!
Want hy wist van den schoolmakker die hem had aange-
stoken met de romanziekte, dat men in \'n leesbibliotheek «pand»
cischte van onbekende klanten.
De boekenman scheen zich «gedekt» te achten door de neer-
gelegde veertien stuivers. Althans hy nam uit de kast \'n deeltje
dat, vet en belezen, op omslag en bladzyden teekens droeg van
veel onzindelyk genot.
Ik ben zeker dat de preeken van dominee Splitvezel, die
-ocr page 250-
238
IDEEN VAN MULTATULI
van hun bovenste plank in ongestoorde rust en met minach-
ting neerzagen op de lektnur van den dag, zich zouden ge-
schaamd hebben hun onbezoedeld gewaad in aanraking te bren-
gen met zooveel vuiligheid. Maar \'t is niet moeielyk rein te
blyven als men op de bovenste plank staat, en nooit wordt
uitgevraagd. Ik vind dus dat die preeken ongelyk hadden. En
dat vind ik van veel preeken.
Na met \'n bevend stemmetje den man te hebben opgegeven
hoe-i heette, verstopte Wouter z\'n misdadig geluk onder \'t
helend kieltje, en vloog de deur uit, schichtig als \'n kat die
haar prooi beet heeft, nadat ze «uren lang gedoken zat.»
-ocr page 251-
Een kort hoofdstuk in vyf deelen, en \'n IDEE achteraan. De nederig-
heid van den schrijver, blykende uit de erkentenis zyner onwetendheid om-
trent den naam van zekere poort.
2n De invloed van fransje halleman
op wouter\'s heldenziel. Verband tusschen dien invloed en de pro/\'e/iën
van
habakuk. 4° Nog iets over habakuk, met \'n wenk over de onbegeer-
lykheid van gedrukte perzikken.
Groote mcnschen bezien door de kleine. Iets
over de staart van m\'n chinees, en de halskraagjes van \'t menschdom.
363. Wouter liep, liep... en wist niet waarheen. Naar huis
kon-i niet. Daar toch werd hy te streng bewaakt. Wat niet
moeielyk viel, want de ruimte was bekrompen.
Hy koos eenzame straten, en kwam eindelyk aan \'n poort
die hy zich herinnerde meer gezien te hebben. Maar den mtam
wist-i niet, en ik ook niet. *) \'t Was \'n platte lage poort
*) \'t Was de Zaag- of de Raam\\>oori. Niet ver van daar lag de zoo-
genaamde Aschbelt, waar al de haardasch, dio Amsterdam opleverde,
werd uitgestort. Dit was in Wouter\'s tyd, en nog lang daarna, een
hnole heuvel waarop de straatjeugd zich altyd vermaakte, en „fatsoen-
lijke" kinderen nu-en-dan, zoo vaak ze namelvk zonder opzicht werden
gelaten. De zucht om te klauteren is in laaglanders iets zeer karakte-
ristieks. Ik zeg daarover een-en-ander in \'t hoofdstuk: Bergpoëzie in
Millioenen Studiën.
Men zou zich vergissen als men uit liet opgeven der namen van de
beide poorten, welker eene hier bedoeld wordt, de slotsom trok dat de
Wouter-geschiedenis nuchtere waarheid behelsde naar den zin van onzen
Droogstoppel. Ook die soort van waarheid is er in, doch zelden. De
strekking is waar in hooger beteekenis. Uit den aanhef van 361 kan
men opmaken dat ik behoefte voelde my door verandering van toon,
eenigszins te herstellen van de misselykheid die \'m gevolg was der be-
-ocr page 252-
240                                         IDE EN VAN
in welks buurt het altyd zoo naar asch rook, en waar-i eens
dien sprong had gedaan, toen hy met Fransje Halleman was
weggebleven van de katechizatie, die meende dat Wouter
niet durfde wegblyven en van de poort springen. Maar Wouter
durfde wèl, en deed het, juist omdat Fransje Halleman ge-
twyfeld had aan z\'11 durven.
Aan dat wegblyven had hy te danken dat-i zoo byzonder
goed thuis was in Halakuk, wiens profetie\'u hy twaalfmaal
moest afschryveu tot straf. Die sprong bezorgde hem bovondien
\'n barometer in z\'n verstuikten grooten teen, die uit edele
wraak hem later altyd waarschuwde als \'t regenen zou.
In zekeren zin was Habakuk te beschouwen als Wouter\'s
overgang van do kindorlektuur tot de boeken waarin van «groote
menschon» wordt verteld. Sedert eenigen tyd namelyk voelde
hy zich geschokt in z\'n eerbied voor brave Hendrikken, en hy
walgde van de papieren perzikken der naarstigheid. Andere
perzikken kende hy niet, omdat die zoo niet voorkomen in \'n
burgerhuishouden.
Niets was natuurlyker dan dat-i vurig verlangde met z\'n
grootere makkers op de school te kunnen moespreken over de
wonderen die er gebeuren in de werkelyke wereld, waar men
in \'n koets rydt, steden verwoest, prinsessen trouwt, en \'s avends
opblyft na tienen, al is er niemand jarig. Ook bedient men zich-
zelf aan tafel in die wereld, en heeft maar te kiezen wat men
gebruiken wil. Zoo meenen de kinderen.
364. Ieder knaap heeft z\'n heldeneeuw, en \'t menschdom
heeft \'n kieltje met \'n jukkraagje gedragen.
Maar tot hoever gaat die overeenkomst? Waar houdt ze op?
Zal \'t menschelyk geslacht ryp worden? En meer dan ryp,
oud ? En gebrekkig, kindsch ?
Hoe oud zyn we nu, in 62? Zyn we knaap, jongeling, man?
Of misschien reeds. .. neen, dat ware onaangenaam.
Laat ons gemakshalve vaststellen dat wy leven in do Fleyel-
schouwing van onzen politieken en maatschappelyken toestand.
Myn voornemen was in den „Wouter" \'n schets te geven van den
stryd tusschen laag en hoog, tusschen zielenadel en ploertery. Wouter
is een nieuwe — en betere! — Fau.it, een Don Quic/iot naar den geest.
Ontevredenheid met m\'n Publiek — dat niet lezen kan {zie de noot
by \'t slot der zeeziekte-vertelling)
— belette my telkens voorttegaan. Ik
durf me vleien met de meening dat het nageslacht dit jammer vinden zal.
(1879) De door sommige geopperde meeniug dat de "Wouter-geschie-
denis myn biografie wezen zou, is bespottelyk van ongerymdheid.
-ocr page 253-
241
MULTATULI
jahre van Jean Paul. We zyn dan niet geheel kind meer, en
er is nog wat te hopen van de toekomst.
Ja, van de toekomst, als ons die muffe schoollucht zal af-
gewaaid zyn. Als we vrede zullen hebhen met het korte buisje
van \'t jongetje naast ons. Als men de vryhoid hebben zal
ongesmaad geboren te worden zonder verlof van de wet. Als
er één taal zal wezen. Als metaphysiek en theologie zullen
vergeten zyn, en kennis der Natuur zal gelden als adel. Als
we voor-goed zullen hebben gebroken met de bakervertollingen
over Godsdienst.
Ziedaar wat zyde gevlochten in \'t dunne staartje van m\'n
chinees. Sommigen zullen zeggen dat \'t maar vlas is.
ioeen I, 6e druk.
J6
-ocr page 254-
Een italiaansche roover op \'n buitensingel te Amsterdam. Proefje van \'t
bitter lijden der deugdzame
amat.ia. 1\'rivat en jouvin met huwelijken en
godsdienstige waskaarsen.
, de palladia der zedelgkheid. Bewijs van het fatsoen
der Hallemannen, waaruit men tevens kan te welen komen hoe eerlykheid
ruk maakt. Korte bespiegeling over gebrek aan ruimte.
365. Wouter dacht volstrekt niet aan heldeneenwen of chine-
sche staarten, toen-i heel ongevoelig voor de afwezige schoon-
heid van \'t landschap aan \'n moddersloot kwam, waarover
\'n onnoodig brugje lag, welks leuning hy uitkoos tot lezenaar,
na goed te hebben rondgezien, en zich overtuigd dat-i alleen
was, en ongestoord kon overgaan tot het verslinden van z\'n
roover.
Ik heb \'n oogenblik den lust in my voelen opkomen, den
lezer deelgenoot te maken van Wouter\'s genot, door \'t leveren
eener schets van \'t onsterfelyk werk dat hem zoo boeide. Maar,
behalve dat ik Glorioso\'s geschiedenis niet recht ken — wat
me trouwens niet volstrekt beletten zou er over to spreken —
heb ik u veel andere zaken to verhalen van dringonder aard ,
en ben dus wel genoodzaakt u te verwyzen naar de hartenstraat,
in de hoop dat ge daar zult terechtkomen zonder uwen weg
to nemen over cTouwenbrug. Laat hot u genoeg zyn te weten
dat het «heel mooi» was. «De deugdzame Amalia, die, by
flikkerend toortslicht, aan het treurig sterfbed van hare ver-
tierde moeder, in het somber cypressendal, plechtig had ge-
zworen , dat hare vurige liefde, voor don edelen roover, door
het yzingwekkende valluik, en do verroeste ketenen, met der-
ze! ver zilte tranen... kortom, \'t was treffend. Ook was er meer
-ocr page 255-
I D E E N
VAN MULTATULI                               243
zedelykheid in dan iu al die flauwe navolgingen. Al de leden
der bende waren behoorlyk getrouwd, en droegen handschoenen.
In de grot stond \'n altaar met kaarsen, en do hoofdstukken
waarin meisjes geschaakt werden, eindigden met eerbare puntjes
of geheimzinnige gedachtenstrepen die Wouter vergeefs tegen
\'t licht hield om er meer van te weten.
Hy las tot «sterf verrader.» Toen was \'t donker, en hy
begreep dat het tyd werd \'n eind te maken aan de voorgewende
wandeling met de Hallemannetjes <ulat zulke fatsoenlyke kin-
dei-en waren.» Met weerzin sloot hy \'t dierbaar boekjen, en
liep haastig weg, omdat-i vreesde beknord te worden over z\'n
lang uitblyven.
«Hy zou nooit weer permissie krygen» werd er by zoo\'n
gelegenheid gedreigd. Maar Wouter begreep wel dat dit geen
ernst was. Daartoe wist-i te goed dat men graag de kindoren
«eens van de vloer heeft, als men zoo klein behuist is.» En:
«de Hallemannetjes waren zoo buitengewoon fatsoenlyk. Zo
woonden naast \'n huis met \'n balkon, en hadden onlangs heel
lief hun petjes afgenomen.»
Ik voor my geloof niet dat de Hallemannetjes fatsoenlyker
waren dan de andere mannetjes onder Wouters kennissen. En
daar ik graag reden geef van m\'n geloof, wil ik hier \'n voor-
val inlasschen dat iets vroeger had plaats gevonden.
Wouter ontving geen zakgeld. Z\'n moeder zei dat hoefde
niet omdat hy thuis alles kreeg wat-i noodig had. \'t Stuitte
hem altyd te moeten wachten op vergunning om «meetedoen»
als z\'n kameraadjes met den bal speelden, en hem verweten
dat hy \'t zyue niet had bygedragen tot aanschaffing van dat
meubel, \'t Kostte drie duiten in Wouter"s tyd. Nu zal \'t wel
duurder wezen.. . neen, goedkooper.. . door de staathuishoud-
kunde.
En by veel gelegenheden meer had-i verdriet over z\'n voort-
durende geldeloosheid. Later zullen we zien of \'t waar was,
wat z\'n moeder zei, dat-i thuis alles ontving wat hy noodig
had. Zéker is het, dat men hem thuis niet de gelegenheid gaf
om nu-en-dan over \'n kleinigheid te beschikken naar eigen wil.
Wat toch zoo heel prettig is voor kinderen. En voor menschen.
De Hallemannetjes — die zoo byzonder fatsoenlyk waren —
gaven hem heel duidelyk te kennen dat het hun verveelde,
langer alleen de kosten te dragen van \'t vorkoor. Fransje be-
rekende dat Won ter\'s vriendschap hun al negen stuivers gokost
had — wat ik duur vind, niet om de vriendschap, maar om
\'t berekenen — en Gus zei dat het nog meer was, maar dat
laat ik daar. Ook had deze hem vier griften voorgeschoten,
-ocr page 256-
244
11* E E N VAN
welke hy noodig had om z\'n hof te maken by lange Ceciel die
niet van hem weten won omdat i \'n insteekpakje droeg. *) Maar
de griften had ze aangenomen, en overgedaan aan Gus voor
\'n zoen.
Do bittere verwyten der Hallemannetjes — die zoo byzonder
fatsoenlyk waren — maakten Wouter wanhopig.
—   Ik heb gevraagd aan m\'n moeder, zeide hy, maar ze wil
me niets geven.
—  Dat gaat ons niet aan, antwoordden de Hallemannetjes
d. z. b. f. w. Je bent \'n klaplooper.
Wouter hoorde dit woord voor \'t eerst, maar begreep het
terstond. Niets maakt scherpzinniger dan bitterheid van hart.
—  Klaplooper, klaplooper... ik ben \'n klaplooper!
Schreiend liep hy heen, en koos \'n omweg om de straat te
myden, waar lange Ceciel\'s vader \'n lappenwinkel «deed.» Och,
als ze gezien had hoe hy als \'n klein kind liep te huilen op
straat. . .zeker, dat was érger dan de broek boven \'t buisje.
—  Klaplooper, klaplooper!
Hy ontmoette veel groote menscben die misschien ook klap-
loopers waren, maar ze huilden er niet om als Wouter.
—   Klaplooper!
Hy zag \'n diender, en haalde diep adem toen die voorby
was. \'t Bevreemdde hem dat de man hem niet gevangen nam.
—  Klaplooper!
Daar kwam de man van de vuilniskar, die \'t woord na-
klepperde met z\'n ratel, \'t Was niet uittehouden!
Onze arme lyder herinnerde zich, hoe de Hallemannetjes
d. z. b. f. w. hom eens hadden voorgespiegeld welke winst er
viel te behalen op \'n kleinhandel in poperment. Voor vieren-
twintig stuivers had men \'n grooten zak vol. By verkoop
tegen zooveel stuks voor \'n duit zon \'t voordeel enorm wezon,
*) De overgang van zoo\'n „insteekpakjen" op \'t „buisje boven den
broek" was \'n enorme sprong, vooral omdat daarby \'n vett te-pas kwam,
waarvoor by zoo\'n insteekpakje goen plaats was. Hierby namelyk was
het buisje gesloten, on de broek van alle zyden daarop vastgeknoopt.
Of die hiërarchie in \'t kindertoilet nog bestaat, is me onbekend. In
Wouter\'s tyd speelde- ze \'n groote rol. En ook jaren daarna. Ikzelf heb
menigen traan geschreid omdat het „open buis" met daarby behoorend
„vest" my onmenschelyk lang onthouden werd.
-ocr page 257-
MULTATULI                                         245
als tnen maar kapitaal had om te beginnen. Dit hadden de
Hallemannetjes precies uitgerekend. Want ze waren niet alleen
byzonder fatsoenlyk, maar knap ook. Knapheid en fatsoen
gaan meestal samen. Maar, hadden ze gezegd, er moest kapitaal
wezen. Zy zouden de inkoopen doen, zy zouden zich belasten
met den verkoop, en als Wouter maar één gulden kon by-
dragen, was de zaak gezond.
—  Klaploopor. . . klaplooper. ..
Wouter stal \'n gulden uit het «knipje» van z\'n moeder, en
bracht die aan de Hallemannetjes d. z. b. f. w.
—   Hoe kom je \'r aan? vroeg Gus, maar zorgde dat Wouter
geen tyd had om te antwoorden, en tevens dat-i \'t antwoord
niet verstond, dat deze gaf door zwygende verlegenheid.
—   Hoe kom je \'r aan — zonder vraagteeken alzoo — zie,
nu zullen Franssie en ik ieder \'n dubbeltje byleggen, dat
maakt vierentwintig, en dan koopen wy de peperment. Op de
Bozengracht is \'n fabriek... zóó\'n zak voor vier schellingen! Wy
zullen al de moeito doen, Franssie en ik. By ons op school
is meer gelegenheid om te slyten, weetje! Kris Kloskamp heeft
er al twaalf besteld — hy zal betalen na de vakantie — wy
zullen ons al de moeite getroosten. . .jy hoeft niets te doen,
Wouter... en gelyk deelen, daar kunje-n-op aan.. .
Wouter ging naar huis, en droomde van ongehoorde winst.
Hy zou \'n daalder teruggeven in \'t knipje van z\'n moeder, en
voor lange Ceciel \'n potlood koopen van den man die er gaten
mee prikte in \'t hout van z\'n kruiwagen. Zóó sterk waren
ze! Dat was wat anders dan \'n paar griften, dacht-i, en als
lange Ceciel hem dan nóg niet wou hebben tot \'n vryertje,
dan. . . neen, verder dacht Wouter niet. Daar zyn op den weg
onzer verbeelding afgronden die we niet durven peilen. Wy
worden ze instinktmatig gewaar, schrikken terug, sluiten de
oogen, en. . .ik woet niet verder. Maar dit weet ik, dat Wonter
dien avend heel gelukkig insliep, in de hoop dat-i weldra \'n
goed geweten hebben zou over \'t bestolen knipjen en \'n vol-
daan hart over z\'n liefde tot lange Ceciel.
Helaas, helaas, Wouter had gerekend buiten de knapheid
en \'t fatsoen van de Hallemannetjes!
Den volgendon dag namelyk zochten zy hem op toen-i de
school verliet. Wouter die zich gevleid had hen te zien hygen
onder \'t gewicht van \'n grooten zak. Wouter die zoo ver-
langend was te weten of Kris Kloskamp z\'n kordate bestelling
had volgehouden, Wouter die brandde van nieuwsgierigheid
-ocr page 258-
246
IDEEN VAN
naar den uitslag . . och, hy voelde zich bitter teleurgesteld toen-i
Gus Halleman ontwaarde, die niet alleen geen zak peperment
droog, maar bovendien \'n zeer ernstig gezicht meebracht. Ook
Fraussie keek als de deugd.
—   Wel, hoe staat de zaak ? vroeg Wouter zonder \'n woord
te spreken. Hy was te nieuwsgierig om niet te vragen, en te
angstig om die vraag anders te uiten dan door \'t geluideloos
openen van z\'u mond en \'t vooruitsteken van zyn gelaat.
—  Hoor eens, Wouter, we hebben ons bedacht... er is
veel tégen.
Arme Wouter! Daar verongelukten in één schipbreuk, z\'n
geweten en z\'n hart. Weg, droomen van zedelyko rehabilitatie,
weg, gapend «moeder\'s knipje» weg, houtborend potlood dat
\'n opening klieven zou in \'t hart van lange Ceciel. . . weg. ..
weg. . . weg. . . alles weg!
—  Je begrypt, Wouter, die peperment zon smelten. . .
—   Ja.. .a. . .a, hikte de arme jongen.
—   En die Kris Kloskamp, die \'r twaalf besteld hoeft,
weetje ?. . .
      \'I il... il ... il . .
Of Kris ook smelten zou?
. .. hy gaat van-school, en zal zeker niet weerom komen na
de vakantie.
—  Zoo...o...o?
—- Ja, en daarom... en ook... we hebben uitgerekend, Franssie
en ik, dat er veel minder in \'n pond gaan dan we meenden,
omdat de peperment tegenwoordig heel zwaar is, weetje?
—  Ja, voegde Fransjen er by, met hoogen ernst als iemand
die in levensgevaar \'n «eerst» beginsel verkondigt, ja, de
peperment is heel zwaar tegenwoordig. Voel eens, maar je
moet \'t wceromgeven.
En hy bood Woutor \'n pepermentjen aan, dat dozo heel
goedmoedig woog op z\'n vinger. De arme jongen gaf het trouw
terug. Zwaar vond-i \'t. . . och, hy was zoo bedrukt, en zou alles
zwaar gevonden hebben op dat oogonblik.
Fransje stak \'t zware pepermentjen in z\'n mond, en zei,
al zuigende:
—  Ja wezenlyk, heel zwaar... \'t is engelsche, weetje ? En
dan is \'r nog wat. . . niet waar Gus ? \'t Fatsoen! Toe Gus, zeg
jy \'t maar.
-ocr page 259-
247
MÜLTATÜLI
—   \'t Fatsoen, Wouter! riep Gus bedenkelyk.
—   We meenon \'t fatsoen, herhaalde Fransjen, alsof-i wat
ophelderde.
Wouter zag beiden beurtelings aau , en- scheen begrip tekort
te komen.
—   Zeg jy \'t maar, Gus.
—  Ja, Wouter, Franssie zal \'t je wel zeggen.
—   Wouter, onze pa is in de diakonie, weetje, eu-i gaat
rond met \'n zakje, en by ons «op» de gracht. . .
—   Ja, riep Fransje, by ons op de gracht. . . weetje. . . daar
woont m\'nheer Krullewinkel die \'n buiten heeft. . .
—  En \'u balkon.. .
—   \'t Is maar om \'t fatsoen.. .weetje, Wouter? En als er
huisbezoek komt, dan prezenteert onze mama. . .
—   Ja, dan prezenteert ze madera...heusch, en onze tabaks-
pot is van zilver. ..
—   Né, Franssie... maar \'t is net als zilver, weetje, Wouter ?
De arme jongen zei maar dat-i \'t wist, hopende eindelyk
te weten te komen wat-i inderdaad niet wist: het verband
tusschen al die dingen en zyn vervlogen hoop. Hy stamelde:
—   Ja, Gus... ja, Franssie... maar de peperment?
—   \'t Is maar, weetjo-n-om je te zeggen dat we heel erg
fatsoenlyk zyn.
—  Ja, Gus.
—   En braaf.
—  Ja.. . a. . . a. .. Franssie!
Arme Wouter!
—  En daar je zei dat je geen zakgeld krygt...
—   Ja, Wouter, en weetje, omdat onze pa zoo fatsoenlyk
is.. .als \'t winter wordt kan je \'t zien, dan gaat-i rond met
\'n weesjongen. . .
—  Ja, en-i schelt aan al de deuren. Nu, daarom zyn we
bang dat je. ..
—   Dat je. . .
—  Die gulden. . .
—  Die gulden, weetje?
—  Dat je \'m niet. . .
—  Dat je \'r niet eerlyk aankomt... dat is het, zei Fransje,
die \'n tweede peperraentjen uit z\'n zak haalde en in den mond
stak, tot versterking zeker na dat beslissend woord.
-ocr page 260-
248                           IDEEN VAN MULTATULI
\'t Was er uit! Arme, arme Wouter!
—  En daarom, Wouter, willen we niet met je meedoen.
Maar ;/ehjk deelen. .. dat is afgesproken!
—  Ja, gelyk deelen, riep Gus. Je begrypt... wy hebben al
de moeite gehad, en daarom. . .ziedaar, gelyk deelen!
De Hallemannetjes waren knap. Gelyk deelen: -----q-----= 8,
en alzoo.. . Wouter ontving acht stuivers.
—  Weetje, zei Gus, \'t is omdat onze pa diaken is.
—   Ja... en onze tabakspot... al is \'t dan geen zilver, \'t
lykt precies op zilver.
Op deze waarachtige historie grondt zich myn ongeloof aan
de buitengewone fatsoenlykheid van de Hallemannetjes, en ik
hel over tot de moening dat dit fatsoen eigenlyk niets was
dan \'n uitvindsel van Wouter\'s moeder, omdat ze «nauw be-
huist» was. \'t Is de vraag of zy ooit iets zoo byzonder
fatsoenlyks in die kinderen zou ontdekt hebben, als ze kans
had gezien Wouter met wat nut te gebruiken in \'t huishouden.
336. Veel wetten en de meeste zeden zyn ontstaan uit gebrek
aan ruimte in verstand, hart, karakter, woning, landstreek,
of middelen van bestaan.
Dit is toepasselyk op de leer van \'t rechterhandje zoowel,
als op de instelling van \'t huwelyk, en op veel dingen die
daartusschen liggen.
Zie over \'t huwelyk, als uitvloeisel van schraalte der levensmiddelen,
de Japmische gesprekken. De voorrang van de rechterhand is \'n gevolg
der nauwte aan-tafel. Ook by den Javaan staat de linkerhand in \'n
slecht blaadje, maar dit heeft \'n geheel andere reden die geenszins
verwerpelyk is, en wel voor z\'n kiesheid pleit.
-ocr page 261-
Een hoofdstuk met ideen er doorheen (219). Verloren suikerpotten en
zoekgeraakte bi/bels voor de rechtbank van \'t geweten. De onmannelykheid
der natie, volgens
siegenbeek en andere moralisten. De verdiensten en de
gebreken van
leentje, beschouwd uit \'n menschenvriendelgk oogpunt. Verre-
gaande onkiesheid van de voorprinselyke spelmelhode.
Idem van den schn,ver
dezer
ideen. Uitvallen tegen deugdzame vuiligheid. Kai\'pelmau\'s preek over
zeggen en doen.
367.   Hoe \'t zy met die principe-barende vruchtbaarheid van
de nauwte, Wouter kende de vrucht, al was-i niet zoo wys-
geerig ingelicht omtrent den oorsprong. Over z\'n laat thuis-
komen bekommerde hy zich dus niet zóó erg, als over de vreose-
lyke straf die hem wachtte als men z\'n nieuw testament met
gozaugen zou missen. Hy was teruggekeerd van z\'n uitstapjen
in de Abruzzen, en by z\'n terugkeer in Amsterdam viel hem
de herinnering aan z\'n boosheid — of liever \'t voorzien van
de straf die er volgen zou op die boosheid — drukkend zwaar
op \'t gemoed.
368.   Er zou weinig overblyven van wat wy geweten noe-
men, als we de noodzakelyke gevolgen van \'t bedreven kwaad
konden wegdenken.
369.   Maar Wouter troostte zich met de bedenking dat-i dit-
maal geen vingerhoed had weggemaakt, zooals laatst. Men zou
\'t Nieuw-Testament niet zoo gauw missen, dacht-i, omdat de
Zondag nog vèr was, en in de week zou er niet naar gevraagd
worden.
-ocr page 262-
250
I 1) E E N VAN
Nogeens: \'t was geen vingerhocd, geen breipen, geon sui-
kerpot , of zoo-iets van dagelyksch gebruik. . .
370.   Zonderling, dat de christenen, die naar hun zeggen
de zaligheid uit den bybel halen, zoo gauw verzadigd zyn van
die zaligheid. Wouter\'s bemoedigende paralel tusschen vinger-
hoeden en blydo boodschappen was volkomen juist. Ik kon veel
christenen die hun bybel nooit inzien — dat dan ook \'t eenig
middel is otn christen te blyven — velen herinneren zich iets
aangaande den bybel, uit hun katechizatietyd , maar weinigen
hebbeu zooveel daarin gelezen als, byv. ik , die me toch van
zaligheid op geheel andere wyze voorzie.
Aan \'t meerendeel der christenen, die boos op me zyn om-
dat ik veel afkeur in dien bybel, vraag ik met succes: hebt
ge hem gelezen, gelezen , inderdaad : gelezen ?
371.   Toen onze held thuiskwam, verstopte hy den vetten
Glorioso achter de latafel van Leentje, van dezelfde Leentje
die na don poortsprong z\'n broekje herstelde dat zoo gaapte
aan do knie, zoodat z\'n moeder \'t nooit geweten heeft.
Ja, ze is ten-grave gedaald zonder kounis aau die gescheurde
broek \'. Ik weet niet of «broek» mannelyk is, en heb geon lust
het optezoeken, vooral omdat ik \'t toch niet begrypen zou,
al vond ik <s.hroek. m.i> in \'n woordenlystje. Onlangs vond ik
géén ut. achter natie. Dat zal \'u scherpe geestigheid van Sie-
genbeck geweest zyn.
Of Wouter\'s broek munnelyk was, weet ik niet, maar Leen-
tjo had do scheur geheeld , dat is de waarheid. Zoo hooide ze
moer breuken, en ontving daarvoor zeven stuivers in de week,
en \'savends \'n boterham.
Lang na Habakuk, dacht Wouter nog meermalen aan haar
deemoedig: «goeion avend, juffrouw. Goeien avend, m\'nheer
en jonge-juffrouwon. Goeien avond, Wouter».. .en de rest.
Want Wouter\'s moeder heette «juffrouw» om de schoenma-
kery. Do jonge-juffrouwon waren z\'n zusters, die dansen ge-
leerd haddon. En z\'n broer was «m\'nheer» sedert diens benoe-
ming tot derden ondermeester aan de stads-tusschenschool. *)
Hy had toen verlengstukken aan z\'n buis gekregen om ontzag
inteboezomen aan de schooljeugd, en «Stoffel» paste toen niet
*) Die zoogenaamde tusschenscholen zullen nu wel niet meer
bestaan. Het waren inrichtingen van onderwys voor niet zéér arme
kinderen, maar toch voor dezulken wier ouders niet by-machte
waren \'t volle schoolgeld te betalen. Of men op zoo\'n school nog
minder leerde dan by \'n Mtjeu, weet ik niet.
-ocr page 263-
MULTATUL1                                          251
langer, meende Wouter\'s moeder. Maar dezen noemde Leentje
eenvoudig Wouter, omdat-i nog maar \'n kleine jongen was.
Ook was hy haar drie stuivers schuldig, of eigenlyk zes-en-
twintig duiten, die hy haar nooit heeft teruggegeven, want
toon hy, jaren later, die schuld wilde afdoen, waren er geen
duiten meer, en Leentje was ook dood.
Dit speet hem zeer, want-i had veel van haar gehouden. Ze
was foei-leelyk, nogal vuil, en bovendien wat onrecht van leest.
Ook beweerde Stoffel do schoolmeester, dat ze \'n booze tong
voorde. Ze zou namelyk hebben oververteld dat-i bessen met
suiker had gedronken in de Nederlanden. *)
Ik wil dit wel gelooven, maar wat kan men verlangen voor
zeven stuivers en \'n boterham? \'k Heb hertoginnen gekend
met ruimer inkomen, en toch niet aangenaam in den omgang.
Dat Leentje scheef was, kwam van \'t aanhoudend naaien.
Zo hield het gansche gezin «heel» en verstond do kunst om
een broek, twee buisjes en \'n lakenschen pet te maken uit \'n
duffelsche jas, en toch schoten er nog lappen over voor de
snus-pieds f) die Stoffel noodig had voor z\'n examen als sekon-
dant naar de Kaap. Dat niet lukte, door \'n font in Euklides.
Niemand buiten Woutor was tevreden met Leentje. Ik denk
dat men bang was haar te bederven door te groote zachtzin-
nigheid. Do «jonge-juffrouwen» spraken gedurig van «stand»
en «dat ieder op z\'n plaats moest blyven.» Dit gold haar.
Leentje\'s vader namelyk was \'n schoenmaker geweest die ach-
terlapte, en de vader van de jonge-juffrouwen had \'n winkel
«gedaan» waarin-i schoenen verkocht die uit Parys kwamen.
Dit maakt \'n groot verschil. Want hot is deftiger iets te ver-
koopon dat gemaakt is door \'n ander, dan zelf wat te maken.
De moeder meende dat Leentje wel wat zindelyker wezen
kon. Dat juist gemeend was. Maar ik kom weer terug op den
prys, en op de moeiolykheid van \'t wasschen, voor iemand
die geen tyd, geen zeep, geen ruimte en geen water heeft.
Duiuwater was er nog niet, en al was \'t er geweest, het zou
toch niet doorgedrongen zyn tot Leentje.
*) Een herberg met tuin, even buiten de stad.
f) Dit is met het oog op andere tydaanwyzende omstandigheden,
\'n fout. De sous-pieds zyn van eenigszins lateren datum, en zullen
nu wel haast terugkomen. Liever zag ik de lange broeken afge-
schaft, die leelyk staan en zeer ondoelmatig zyn.
372. In \'n guur klimaat is zindelyke armoede \'n onmoge-
lykhoid. Ik spreek niet van zoldertrappen, huisvloeren of bo-
venkleeren. In \'n land als \'t onze zyn meer dan middelmatige
-ocr page 264-
252                                         1DEEN VAN
inkomsten noodig om inderdaad — d. i. niet op z\'n hollandsch —
zindelyk te wezen. Een bad te Amsterdam kost meer dan \'n
middagmaal, on bidet» zyn zeldzaaruheden in Nederland, vooral
in «fatsoenlyke» huizen. *) Want, behalve armoede —: of 6e-
trekkehjke
armoede — speelt ook, als overal, de deugd \'n rol
in \'t veroorzaken van die onreinheid.
—  Denkjo dat m\'n dochter \'n hoer is ? vroeg \'n vader aan
den geneesheer die \'t meisje behandelde, en Herkules spelen
wilde in haar stal.
Zoo\'n pudieke vader zal dit nummer myner ideen heel on-
kiesch vinden.
■J uist, allerpudiekste vader! Maar bedenk dat m\'n bezem
niet rein blyven kón, na \'t aanraken en wegvegen van uw
deugdzaamachtige vuiligheid.
*) Men verzekert my, "iet zeer lang geleden in \'n lyst van ver-
kochte meubelen, zoo\'n voorwerp te hebben omschreven gezien:
„een vioolkast op pooten." \'t Was \'n onbekend ding! Wie zoo-iels
in Frankryk vertelde, zou geen geloof vinden. Ik moet echter er-
kennen dat daar, en elders buiten Holland, andere zaken voorko-
men, die eryer zyn. Ik zie op \'t oogenblik geen kans behoorlyk
uittedrnkken wat ik bedoel. Toch zal ik \'t later eens beproeven.
373.   In de zoogenaamde godsdienst gaat het even zoo.
De vromen maken \'n god, takelen die baspottelyk toe, en
als \'k dan spot met die hespottelyklirid, zeggen ze dat it iets
heiligs aantast. (253.)
Eilieve, beproef eens myn god te bespotten, de lieve domme
geestige naïve almachtige onwetende kinderlyke tokoaehtige
Natuur. . .
Dat kunt ge niet, gy ongepatenteerde godenmakers!
374.   De oude heer Kappelman had \'n bui van wysbegeerte,
en sprak aldus:
—   Myn zoon, let op uw zeggen, meer dan op uw doen, en
het zal u welgaan in den winkel dien ik u geven zal naast
het kamertjen uwer geboorte.
Het doet er weinig toe, myn zoon, of de pruimen goed zyn
die ge verkoopt, zeg en herhaal: wat zyn die pruimen byzon-
der goed.
Denk over dominee ïheokraat wat gy verkiest, myn zoon.
Weiger hem des-noods krediet, als hy weder klontjes laat ha-
len op jaarrekening. Werp hem ter-deure uit, myn zoon, als
hy u te zeer verveelt in de dagen der drukte met nieuwe ro-
-ocr page 265-
253
MULTATULI
zynen, maar, myn zoon, let hierop, zeg nooit, die dominee is
een uil, of: het zyn eigenlyk rozynen van verleden jaar.
Schop uwe vrouw, myn zoon, als gy verzekerd zyt krach-
tiger te schoppen dan zy. Maar, myn zoon, zeg nooit: ik wou
dat het mensch dood was, of: zy heeft sproeten.
Krab iemand een oog uit, als dat wezen moot, myn zoon,
maar zeg nooit, die man is scheel.
Veracht de lieden die zich slecht gedragen in het publiek,
en ga een straatjen om, myn zoon, om hen te ontwyken,
maar zeg: ik maakte een omweg om het kraambriefje te lezen van
de juffrouw die bevallen is. En als er geen juffrouwen beval-
len zyn in die buurt, zeg dan dat gy die straat koost om te
zien of er ook misschien juffrouwen bevallen waren?
En als gy iemand ziet die beschonken nederviel op den weg,
myn zoon, zeg dan: die man rust.
En wanneer gy onreinheid ontwaart op uw pad, zeg dan:
er was vandaag veel visch op de markt, of: het zal regenen
als de wind gaat liggen, of: de wind zal bedaren als het rege-
nen gaat, of zoo-iets, of zeg volstrekt niets, myn zoon, maar
spreek in allen gevalle niet over de onreinheid die gy zaagt.
Want, myn zoon, aldus is de mensch geschapen, dat hy
veel onreins kan slikken, doch geenszins uwe woorden óver
onreinheid.
En aldus, myn zoon, veel dingen noemende met vreemde
namen, of wel die dingen niet noemende, zult gy veel rozy-
nen verkoopen — al ware dezelve dan ook overjarig — en \'t
zal u in uw winkeltje gaan zopals ik gezegd heb toen ik
begon buyig te worden van wysbegeerte.
375. Oef! Nu weer van Leentje. Stoffel beschuldigde haar
van dien verkoerden val in z\'n hemdsboordjes, «die zoo na-
deelig werkte op \'t respekt» en klaagde dat ze hem altyd zoo
mal aankeek, als-i «heeren had.»
Dat «heeren hebben» was \'n prwaéisrimum over de leerwyze
van Prinsen, die nog niet was uitgevonden, maar door Stof-
fel werd voorgevoeld. Leentje bracht thee by die zaak, en was
eenmaal niet geslaagd in \'t wegbyten van \'n lach, toen ze
Stoffel z\'n naam hoorde spellen, en uitvaren tegen \'t onkiesche
ouwerwetsche «esse té» dat dan ook leelyk is.
En dan, die bessen met suiker!
-ocr page 266-
Kort lioofdstuk zonder ideen. De hollandsehe graven in-verband met de
■prijzen van \'t vleeseh, en (Ie ongegronde verdenking van
PENNEWIp\'s eer.
Leextje\'s onzichtbaar talent om Meeren en zielen te herstellen.
376. Aldus had ieder z\'n grieven tegen \'t arme Leentje. Maar
Wouter hield veel van haar, en was met niemand buiten haar
in huis gemeenzaam, misschien wel omdat de anderen niet
van hèm hielden, en hy dus wel genoodzaakt was, of genoopt
althans, z\'n troost te zoeken by haar. Want alle aandoening
zoekt \'u uitweg, en er gaat niets verloren, evenmin in de
zedelyke als in de stoffelyke wereld, \'k Had hierover idken
kunnen schryven met afzonderlyke nummers, maar dat wil ik
nu niet, omdat er \'n orgelman onder m\'n venster staat, die me
overlaadt met onnoodige indrukken tot byna-gekwordens toe.
Wouter\'s moeder noemde hem: «die jongen.» Z\'n broers —
er waren er meer dan Stoffel — beweerden dat-i valsch en
gniepig was, omdat hy weinig sprak en niet van knikkeren
hield. Maar als-i wat zei, verweet men hem \'n geheel onbe-
wezen verwantschap mot de kat van koning Salomo. De zusters
verklaarden hem voor «sleets» of «sleetsch.» Ik weet niet hoe
ze \'t spelden, omdat ik het alleen heb van hooren-zeggen. Maar
by Leentje kon onze Wouter altyd terecht. Zy troostte hem ,
en vond het schande dat men niet meer «werk maakte van \'n
jongen als hy.» Ze scheen dus te hebben ingezien dat-i niet
\'n kind was als \'u ander. En dit vind ik ook. Anders zou ik
niet de moeite nemen z\'n geschiedenis te vertellen.
Te kort na de expeditie naar ouwenbrug, hartenstraat en
-ocr page 267-
255
11) E E N VAN MÜLTATULI
aschpoort, was Leentje Woutcr\'s eenigo vertrouwde. Haar liet-i
de verzen lezen die versmaad waren door lange Ceeiol. Haar
klaagde hy z\'n smart over de onrechtvaardigheid van meester
Pennowip, dio hein «i\'edoiyk» gaf, en «uitmuntend» met \'n
krul, aan \'t roodharig Keesje. Aan Keesje, die geen «som»
alleen wist te maken en altyd steken bleef in de hollandsche
graven.
— Arme jongen, zei Leentje, je hebt wel gelyk. Zo kwamen
in \'t huis van Beieren...\'t is wel schande! En dat om \'n duit
op \'t pond.
Zy beweerde namelyk dat Pennewip goedkoop vleesch kreeg
van Keesje\'s vader die slachter was, en dat er alzoo knoeiery
plaats had met die graven en hun gedurig verhuizen.
Later heeft Wouter haar verdacht van vrome leugen op dat
punt, omdat Pennowip, wel beschouwd, er niet uitzag als
iemand die misbruik maakt van biefstuk. Maar in die dagen
nam hy de ligtvaardige verdenking van \'s mans eer gretig
aan, als pleister op de zyne die gekrenkt was door Keesje\'s
voorzitterschap. Want waar onze eer in \'t spel is, of wat we
daarvoor houden, geven we minder om die van \'n ander.
Of, als z\'n broers hem plaagden met \'n sarrend «professer
Wouter» .. .of, als de zusters op hèm de schuld wierpen van
dat «mal gekrabbel op \'t behangsel» ...of, als z\'n moeder hem
strafte voor dat opsnoepen van de rystebry die gister over-
schoot, en nog juist zoo goed zou geweest zyn voor morgen...
dan was \'t altyd Leentjo die Wouter\'s gemoed in evenwicht
bracht op dezelfde handige manier als ze den winkelhaak in
z\'n kleercn onzichtbaar maakte met \'n onnavolgbaar «heen-
en-weertje.»
O, leelyke vuile scheevo kwaadtougigc Leentje, wat hoeft
Wouter je lief gehad! Wat al troost straalde hem togen uit je
koperen vingerhoed, wat al bemoediging lag er in je maasbal,
wat \'n zalving in je liefderyk:
--- Paar heb je-n-\'n naald, en \'n draad, en \'n lapje...naai
\'n zakje voor je griften, m\'n jongen, en vertel me nogeens
van al die graven die gedurig overgingen van \'t eono huis
in \'t ander.
-ocr page 268-
Il\'eer \'» hoofdstuk zonder idee.n. Diepzinnige achterhoudendheid van juf-
frouw
laps. Predikatie van stoffel. Wouter\'s standvastige trouw aan
GLORioso. Hoerende terugblik op scei.ekajoso\'s dood, dien we, om \'t gevoel
des lezers te sparen, en negens zeer uitgebreide
binnenlandsche betrekkin-
gen , slechts lieten gissen in 365. Fatsoenlijk sterfgeval van glokioso. De
laatste Koning van Athene. Bedorven magen en verscheurde trommelvliezen,
voorgesteld als gevolgen eener eigenaardige stofwisseling.
377. Ik weet niet welke profeet onzen Wouter werd inge-
geven tot straf voor \'t wegmaken van z\'n bybeltje. De huis-
dominee kwam er by te-pas, en de man was puur ontsteld
over zooveel boosheid. Juffrouw Laps die op de ondervoorkamer
woonde, had er ook van gehoord. Ze was zeer godsdienstig en
beweerde dus dat zoo\'n jongen opgroeide voor de galg, want:
— Men begon met \'n bybel, zei ze beteekenisvol, en eindigde
met wat anders.
Niemand evenwel heoft ooit kunnen te weten komen wat
dan toch dat andere wel wezen zou, als men begonnen was
met \'n bybel. Ik denk dat zyzelf \'t niet wist, en dat ze \'t
maar zoo zeide om de mensoheu in den waan te brengen dat
ze veel levenswysheid bezat, en meer van de zaken verstond
dan zy uiten wilde, \'t Is my wèl, schoon \'k niet houd van
wysheid die zich niet openbaart in verstaanbare woorden, en
als \'t myn zaak geweest was, zou \'k juffrouw Laps den duim
tusschen do deur gezet hebben.
Stoffel hiold \'n napreek, waarin-i aanvulde wat huisdominee
vergeten had. Hy sprak van Koran, Dathan en Abiram, die
iets dergelyks misdaan hebbende als Wouter, daarvoor waren
-ocr page 269-
IDEEN VAN MULTATULI                                257
gestraft met \'n ontydige begrafenis. Ook zeide hy: «dat de eer
van de familie op d\'outeenèrug was verloren gegaan, dat hy,
als «eenige» oudste zoon van \'n onbesproken weduw, en als
derde ondermeester op de stads tusschenschool, verplicht was
zorg te dragen voor de eer van \'t huis.. .
— Van Beieren, zei Leeutje zacht.
. .. dat \'n huwelyk of \'n andere kondilie voor de meisjes kon
afspringen door Woutor\'s schuld, want dat niemand zou willen
tedoen hebben met meisjes, die...in \'t kort, Stoffel beweerde
«dat het schande was, en dat-i de oogen neersloeg voor ieder
die kennis droeg van \'t feit. Hy had duidelyk bemerkt dat
«de jongens» er ook al van wisten, want Lodewyk Hopper had
de tong tegen hem uitgestoken.»
En eindelyk : «dat-i bevreesd was over de Nieuwmarkt *)
te gaan, omdat die hem zoo onaangenaam herinnerde aan de
vreeselyke voorspelling van juffrouw Laps omtrent Wouter\'s
toekomst.»
Daarop volgde nog iets over die Koran, Dathan en Abiram,
waarop de heele familie uitberstte in gehuil, omdat het zoo
byzonder treffend was.
Wouter troostte zich met de gedachte aan Glorioso, en als
er gesproken werd van «dat andere» dat komen zou volgens
juffrouw Laps, droomde hy van z\'n huwelyk met de schoono
Amalia wier sloep gedragen werd door zes pages. Juffrouw Laps
zou zeker vreemd hebbon opgezien als ze die uitlegging van
haar ingeslikten klimax ware te weten gekomen.
\'t Spreekt vanzelf dat alle pogingen om onzen held te bo-
wegen tot het openbaren dor wyze waarop hy \'t ontvangen
geld had besteed, ydel waren. Men moest daarvan afzien, na
\'t vruchteloos aanwenden van alle gebruikelyke middelen. Water
en brood, water en geen brood, brood zonder water, wator
noch brood, huisdorainee, Stoffel, Habakuk, juffrouw Laps,
tranen, slaag. . .alles te-vergeefs. Wouter was er de jongen
niet naar om G-lorioso te verraden. Dit had-i juist zoo leelyk
gevonden in dien Scelerajoso, die dan ook slecht afspeelt,
zooals we gezien hebben.
Zoodra \'t hem weer vergund was te wandelen met de Halle-
mannetjes d. z. b. f. waren, ylde hy naar de brug buiten de
aschpoort, om z\'n boeiende lektuur voorttezetten, en hy her-
haalde dit tot het rampzalig oogenblik waarop-i moest afscheid
*) Op die markt namelyk werd gegeesseld, gebrandmerkt en gehan-
gen, in die dagen.
inKEN i, 6e druk.                                                                 17
-ocr page 270-
258                           IDE EN VAN MULTATULI
nemen van z\'n held, die op \'t laatste blaadje als berouwhebbend
generaal-majoor sterft in de armen van de deugdzame Elvira.
Toen Wouter z\'n boek had teruggebracht in de hartenstraat
werd z\'n blik aangetrokken door arffandeltaartjes by \'n ban-
ketbakker op den hoek. Hy handelde met Glorioso als de Athe-
ners met Kodrus: niemand was waardig zoo\'n held optevolgen,
en binnen weinig tyds was \'t overschot van \'t Nieuw-Testament
veranderd in maagbedervend gebak. Dat ook weer veranderde.
Wat het aandeel der «gezangen» betreft in het saldo dat
Wouter restte na z\'n italiaanscheu reis, ze leverden zeer eigen-
aardig de vaste stof tot \'n drietonige mondharmonika die
ooren en ziel scheurde, en weldra door meester Pennewip werd
gekonfiskeerd als storend voor de school rust.
-ocr page 271-
Beschouwingen over de manier om \'n groot man te worden. Bezoek by
m\'sieu
willairke die zoo knap was. Uitstapje naar artis. Vervolg en slot
van de apenstudie in
214 en 215. Twee stokpaardjes. De lezer wordt be-
dreigd met verzen, en uitgeuoodigd tot wat lof over de kunstige ivyze waarop
de schrijver, na tuchleloos dwalen, hem terugbrengt naar
wouter.
378. Ik acht me niet geroepen tot uitspraak in \'t geding
tusschen Pennewip en Leentje, op \'t stuk van diens partydig-
heid voor Slachterskeesje. Maar \'t vurig gevoel voor recht dat
me plaagde van m\'n eerste jeugd af — helaas, sedert jaren
wacht ik te-vergeefs op \'n tweede — en de loffelyke zucht om
yverig te zoeken naar verschooning, al ware er ook misdryf
bewezen, dwingen my u te zeggen dat meester Pennewip\'s lot
golden kon als verligtende omstandigheid voor iemand die
overtuigd was van acht hoofdzonden tegelyk.
Ik heb opgemerkt dat veel groote mannen hun loopbaan
aanvingen als varkenshoeder — zie alle biografische woorden-
boeken — en \'t schynt alzoo dat die betrekking de grondstoffen
aanbiedt, welke vereischt worden om menschen te regeeren of
te verlichten. Wat niet hetzelfde is.
Aan de theologen die vitten op m\'n verhaal, eu dus deze
gelegenheid aangrypen om my te beschuldigen van verregaande
onkunde, omdat ik \'n hoofdzonde méér tel dan hun bekend is,
en van laster omdat ik \'t menschelyk geslacht doe vooi-komen
als \'n variëteit van varkens, antwoord ik dat er \'n nieuwe
kanonieke zonde kan uitgevonden wezen, die zy nog niet be-
oefend hebben. Wat. hun aangenaam moet zyn, als de griep
den apteker.
-ocr page 272-
260                                         IDEEN VAN
Nieuwe heli oef ten, heeren ! (271, 273)
En wat die vergelyking met de zwynen aangaat, men denke
aan de verwantschap van kool met diamanten , en ieder zal
tevreden zyn, zelfs de theologen.
Maar, na die opmerking over de heerlyke vooruitzichten van
iemand die z\'n teere jeugd doorbracht in omgang met de
knorrende kooldiamanten uit hot dierenryk, heeft het my
meermalen verwonderd dat er in de levens van groote mannen
zoo weinig gewezen schoolmeesters voorkomen, daar toch al
de ingrediënten die \'n varkensweide schynen te maken tot \'n
broeiery van \'t genie, in zoo ruime mate aanwezig zyn in de
sohoolkamer.
\'t Omgekeerde heeft dikwyls plaats. Dagelyks ziet men
weggejaagde prinsen onderwys geven aan de leertrage jeugd.
Dionys en Lodewyk Philips zyn de eenige niet, en ikzelf heb
beproefd fransen te leeren aan \'n Amerikaan. Dat onmoge-
lyk was.
Wanneer de verkiesbare koningschappen eens weer in de
mode kwamen, zou \'k gaarne zien dat de keuze des Volks
zich by-voorkeur bepaalde tot personen die den mensch hadden
bestudeerd naar de modellen op \'n zóóveelste van de ware
grootte, zooals men de aardrykskunde leert op draagbare globes
of handatlassen. Alle deugden, neigingen, hartstochten , dwa-
lingen, misdaden, die punten van noodzakelyke beoofening
uitmaken in de werkelyke maatschappy, vindt men op kleine,
beter te overziene schaal, op de schoolbanken terug, en de
hooggeroemde kunsten van menigen staatsman komen, wel be-
schouwd, eenvoudig neer op \'t «beentje-draaien» dat schering
en inslag is by de taktiek der Machiavel\'s van drie voet hoog.
Het beroep van schoolmeester is dan ook niet gemakkelyk ,
en ik heb nooit begrepen waarom \'t zoo karig wordt bezoldigd,
of, daar dit nu eenmaal zoo schynt te moeten wezen, hoe men
altyd personen vindt die voor gelyke belooning, niet liever als
seijant-instrukteur de lading in twaalf tempoos onderwyzen *)
dat minder hoofdbreken geeft, en moer vrye lucht met zuurstof.
Ook was ik liever dominee. Deze toch heeft altyd te-doen
met menschen die de zaak volkomen met hem eens zyn, en
naar hem komen luisteren uit vrye keuze , terwyl de onder-
wyzer gedurig te kampen heeft met onwil en \'n hoogst ge-
vaarlyk medediugerschap van tollen, knikkers en papieren
manuotjes, om nu niet eens te spreken van suikergoed, tand-
wisselen, roodvonk en zwakke moeders.
)        ■ : naar de vuursteen-periode. De auteur is niet met z\'n tyd
-ocr page 273-
MULTATULI                                         261
meegegaan.
379. Pennewip was \'n man van den ouden stempel. Zoo
althans zoud-i ons nu voorkomen, als we hem voor ons zagen
in z\'n gryzen schooljas, dyvest, korten broek met gespen, en
dat alles gekroond met \'n bruin pruikje, dat-i gedurig heeu-
en-weer trok , en dat in \'t bogin der week altyd zoo krulde
als or geen regen aan de lucht was. Want krullen kunnen geen
nat verdragen, en zondags kwam de man met het yzer.
Doch dat ouwerwetsche is misschien maar denkbeeldig. Wie
weet of-i niet modem was in zyn tyd, en hoe spoedig men
\'tzelfde van ons zal zeggen. Hoe dit zy, de man heette meester,
z\'n school was \'n school en geen instituut, wat dan ook de
zaak minder goed uitdrukt, en ik vind het \'n vreemde manier
van vooruitgang, de dingen anders te noemen dan ze werkelyk
heeten. Op z\'n school, waar volgens de naïve gewoonte van
die dagen, jongens en meisjes door-een zaten, leerde men —
of kón men leeren — lezen, rekenen, schry ven. vaderlandsche
geschiedenis, psalmzingen , wollennaaien, breien, merken en de
godsdienst. Dit alles was aan de orde van den dag, maar wie
uitmuntto in aanleg, yver of gehoorzaamheid, kreeg nog
bovendien onderricht in \'t verzenrnaken, een kunstje waarin
Pennewip veel liefhebbery had.
Hy maakte de jongens «klaar» tot het «aannemen» toe, en
met behulp van z\'n vrouw voerde hy de meisjes op tot \'n
merklap met \'n rood vader-ons op zwarten grond, of \'n ge-
spietst hart tusschen twee bloempotten. Dan waren ze volleerd,
en des-verkiezende klaar om grootmoeders te worden van onzen
tegenwoordigen burgerstand.
Van natuurkunde was geen spraak in dien tyd. Dit punt
laat trouwens ook in onze dagen veel te wenschen over. *) Dat
jammer is. Want het is \'n kind nutter te weten hoe \'t koren
groeit, dan het te kunnen toespreken in vreemde taal. Maar
\'t zou kunnen samengaan.
De burgerscholen waren gebrekkig in de dagen toen Wou-
ter en Slachterskeesjen om \'t langzaamst rondkropen in \'t ren-
perk der eer, maar ik geloof dat er niet veel anders te zeg-
gen valt van onze instituten. Ik geef ieder den raad eens \'n
school te bezoeken van \'t gehalte der inrichting waar-i z\'n
jeugd doorbracht., en ben overtuigd dat hier-en-daar \'n enkele
vader die \'t wèl meent met z\'n kinderen, hen zal thuishouden
*) Ik erken dat hieromtrent sedert de laatste zes jaren \'n groote
verbetering heeft plaats gevonden.
-ocr page 274-
262                                         IDEEN TAN
na die proef. Want men komt tot de overtuiging, dat er toch
bitter weinig te leeren viel op die school by meester Willer, by
den man die zóó knap was dat-i zich M\'sieu Willaire liet noe-
men uit pure knapte.
Zouder die proef blyven we voortleven in \'t geloof aan de
knapheid van M\'sieu Willaire, even als wy altyd iemand voor
byzonder groot houden dien we als man kenden in onze kinds-
heid , en later niet weerzagen.
Gebruikmakende van de my geoctvoieerde tuchteloosheid, wil
ik hier \'t vervolg en slot geven van m\'n ontmoeting in Artis,
waarvan ik onlangs \'t verhaal afbrak om de nieuwsgierigheid
te spannen.
380. {Vervolg van 214) Br was dus geen water in de buurt
der apen-warande. De ouders die hun kroost toevertrouwden
aan den — inderdaad braven — onderwyzer die bezig was my
iets te betoogen in den dierentuin, konden gerust wezen op
\'t stuk van verdrinken. Naar den vleesche althans.
—  Ik zeide dan, herhaalde de menschmaker. ..
—   Goed, goed, ik ben alles met u eens. Ik wilde maar
weten of ge \'t niet afkeurt dat de kinderen zich zoo aanhou-
dend verlustigen by de apen?
—   Ik begryp u niet.
—   Ik meen. . .ik bedoel. . .ik geloof.. .\'t komt me voor...
Waarlyk, ik was verlegen met de zaak. \'t Is moeielyk spre-
ken met menschen die zoo braaf zyn geworden dat ze schynen
vergeten te hebben wat \'n mensch is, en vooral \'n jong mensch.
—  Ik vrees dat uw kweekelingen daar...
—  Er is traliewerk. . .
—   Juist, traliewerk. . . héél doorzichtig. Ik denk dat uw
kweekelingen er doorheen kykeu. En dus. ..
\'k Had medelyden met den man om de vergeefsche moeite
die hy zich gaf om my te begrypen. Maar ik vind dat ook ik
medelyden verdiende om de moeite die ik me gaf om begre-
pen te wórden. Eindelyk — ik kan niet omgaan met braaaave
menschen — eindelyk werd ik driftig:)
—   Ziodaar dan. .. dat! riep ik, zoo duidelyk \'t my moge-
lyk was te spreken met de hand, dat meen ik!
—  Ooooooo. . . meenjo dat ? O.. . zooooooo! Och, ik heb hun
gezegd dat hun lichaam is \'ra tempel Gods, en dus. . .
Ik had er genoeg van. Nu wist ik precies hoe men doen
-ocr page 275-
M U L T A T U LI                                         263
moest om vleesch en bloed te veranderen in hout en steen,
ad magwem Dei gloriam.
Verbeolje, men geeft zoo\'n zieleherder z\'n kind in-handen
om er \'n mensch van te maken, en na \'n jaar of wat stuurt-i
je \'n tempel thuis! Prettig voor \'n vader!
Daarom vind ik \'t zoo nuttig die school van At\'rieu Willaire
eens te bezoeken van-tyd tot-tyd. En dit aangenomen zynde,
kan ik weer voortgaan met m\'n vriend Pennewip.
381. Toen ik zoo-even beweerde dat schoolmeesters te karig
beloond worden, was dit niet omdat ik die belooning beschouw
als onevenredig met de geleverde hoeveelheid kennis, weten-
schap of menschmakery. Ik had alleen het oog op de bitter-
heid van \'t brood dat betaald wordt met zoo lastigen arbeid,
en op de onvoldoende schadeloosstelling voor \'t gemartel van
den man die z\'n leven doorbrengt in \'n wespennest.
Buiten \'t verzenmakeu bereed meester Pennewip nog \'n
stokpaardje, dat hem boven ieder ander aanspraak gaf op \'n
troon. Hy was bezeten door de verdeelwoedo, een ziekte die
aan weinigen bekend is omdat ze maar zelden en niet dan
sporadisch voorkomt. *) Ik heb die ziekte nooit goed begre-
pen , maar alle onderzoek naar de eerste oorzaak opgegeven
zoodra ik inzag dat het moeielyk omgaan is met stokpaardjes
uit den stal van \'n ander, en zal me dus bepalen tot de korte
beschryving van Pennewip\'s onschuldig dier. Hy bracht al wat-i
zag, waarnam of ondervond, tot familiC\'n, genera, klassen,
species en onderdeelen, en maakte alzoo de hoelo maatschappy
tot één botanischen tuin waarvan hy de Linnaeus was. Hy
beschouwde dit als de eenige wyze om te geraken tot \'n hel-
deren blik in do einddoelon der schepping, en tot de verkla-
*) Toch niet! De manie van klassificeeren is algemeener dan ik
hier aannam. Eu ook de oorzaak is my duidelyker geworden. Die
oorzaak is. . .traagheid. We nemen in kunst, wetenschap, moraal
en staatkunde, zekere konventioneele onderscheiding van soorten
aan, om door \'t rangschikken van elke voorkomende zaak onder
een van die rubrieken, ons ontslagen te rekenen van verdere be-
oordeeling. „Die man is van de klasse der geleerden." Dus: hy weet
het! „Rafaël staat genoteerd onder de meesters" Dus: die schildery
is mooi! „Het tegenwoordig ministerie behoort tot de liberale party."
Dus: hoerah voor dat ministerie! Enz.
Den zotten schroom om myn werken te noemen, schryf ik voor
een deel toe aan de moeielykheid om ze onder deze of gene „soort"
van letterkundery te rangschikken. Men is bevreesd voor de in-
spanning die \'t kosten zou hen te beoordeelen zonder maatstaf. Penne-
wip\'s pruik weet er geen weg mee.
-ocr page 276-
264                                                II) E EN VAN
ring van allo duisterheden in en buiten de school. Ja, hy ging
zoo-ver, te beweren dat Wouter\'s Nieuw-Testament weer zou
te-voorschyn gekomen zyn, als juffrouw Pieterse maar had kun-
nen opgeven tot welke klasse de man behoorde, die \'t gebon-
den had in zwart sjagryn. Maar dat wist ze niet.
Wat my aangaat, ik zou niet eens gesproken hebben over
Pennewip\'s verdeelzucht, als ik niet kon van zyn arbeid ge-
bruik maken om m\'n lezers cenig denkbeeld te geven van den
kring waarin de held myner geschiedenis zich bewoog, even
als ik gezegden Pennewip ongestoord zon hebben laten onder-
richt geven in verzenmaken — dat après-tout niet verboden
is — wanneer ik niet voorzag weldra \'n paar gedichten van
z\'n leerlingen te zullen noodig hebben tot plaatselyk kleursel.
Na de gewone hoofdafdeelingen van bezield en onbezield —
waarby do goeieman stoutweg den mensch \'n ziel gaf — volgde
\'n stelsel dat er uitzag als \'n pyramide, waar God met enge-
len, geesten en verder toebehooren, bovenop stond, terwyl de
oesters, polipon en mossolen op den bazis rondkropen of stil-
lagen naar verkiezing. Ter-halverhoogte stonden de koningen,
schoolopzieners, burgemeesters, wethoudoren en dominees-dok-
toren in de H. Godgeleerdheid. Daaronder, profossoren en koop-
lieden die niets zelf maken. Vervolgens, doktoren in wei\'eldsche
dingen — mits tweepaardig — advokaten en ongedokterde do-
minees, kolonels van do burgerwacht, de rektor van de la-
tynsche school, en zoo voort. Wysgeeren — maar ze moesten
\'n stelsel hebben — dokters met één paard, en dichters kwamen
later. Heel laag daaronder, en vry naby de mosselen, had-i
de zevende onderafdeeling geplaatst der III klasse van den
burgerstand, en in die buurt hoorde myn held thuis.
«BURGERSTAND, IIIe KLASSE, ZEVENDE ONDERAFDEELING.
liurgermenschen «op kamers» wonende.
a) Vrye opgang. Drie ramen. Twee verdiepingen met
achterkamers. De jongens slapen alleen, maar kleeden zich
in gezelschap van de meisjes. Kraamschut. Leeren fransch,
en reciteeren den
Kersnacht. De meisjes heeten lena ,
maria , soms maar zelden — louise. Ze borduren, en
zeggen: U. De jongens op
\'« kantoor. Houden meid, naaister,
en \'n «mensch voor \'t grove werk.* De was nat thuis.
Lezen preeken van
v. d. Palm. Zondags rookv/eesch, schoon
linnen, en likeur na de koffi. Godsdienst en fatsoen.
&*) Altyd nog drie ramen. Eén verdieping. Boven wonen
-ocr page 277-
MÜLTATULI                                        265
buren die «.tweemaal schellen.-» {Zie b1) leentjb, mietje,
jansje. Loüise komt minder dikwijls voor. De onderdeur wordt
opengetrokken met
\'« touw dat glimt van lange dienst. Slapen
in één kamer. Kraamschut. Meid «.halve naaister» en \'n
«.mensch.» Zondags kaas, geen likenr, maar overigens gods-
dienst en fatsoen als-boven.
b1) Tweeschellige huren. Nagenoeg als-boven. Zonder meid,
maar met
\'m «.mensch.» Naaister, kaas en schoon-linnen
van-tyd tot-tyd, maar zelden. Godsdienst als-boven.
c) Tweede verdieping. Twee schuiframen. Kleine achter-
kamer die inspringt om de binnenplaats.
V Ileele gezin
slaapt in twee bedden. Fan kraamschut geen spoor. Be
jongens heeten
louw, piet of geruit, en gaan «op» horo-
logiemaken of letterzetten. Soms naar zee, maar zelden. Ge-
durig twist met de buren over dien verstopten gootsteen in
\'t portaal. Overigens godsdienst als-boven. Hebben kennis
aan «.heel fatsoenlgke menschen.» Lezen den Haarlemmer
samen met III,
7, lil (Pp). Geen meid of «mensch» maar
\'m naaister van zeven stuivers en \'« boteram. . .
Daar zyn wo aangeland by juffrouw Pieterse.
De lezer weet nu vry juist wat-i te denken heeft van Wouter\'s
omgeving, on begrypt waarom ik z\'n gezichtje stadskleurig
noemde toen we hem voor \'t eerst zagen in de hartenstraat.
-ocr page 278-
Voorbereiding tot \'n avendje. Roherdeeling. Slrt/d tuttchen willen en zyn,
geopenbaard in \'n kindermymering (daguerreotiep). Moddersloots-droomen,
slroohalm-wedvliet
, eenden-oorlog en moten-vertellingen, eindigende met \'n
luchtreis.
381. \'t Was woensdag. Er zou \'n «avendje» wezen by de
Pietersens. Juffrouw Laps was gevraagd, en ook de juffrouw
boven den melkkelder, wier man «aan do beurs» was. Voorts
vrouw Stotter die zoo lang gebakerd had «maar altyd heel in
\'t fatsoenlyke.» Dan de weduwe Zipperinan, «die \'n dochter
«getrouwd had met iemand van de assurantie, of \'t kadaster,
of zoo-iets.» Voorts de juffrouw van den koekbakkor. Dat kon
niet anders, want het was «zoo opvallend als men allerhande
en janhagel liet halen zonder haar meetevragen.» Dan de
juffrouw van onder-achter die wel niet komen zou, dacht men
«maar men wou graag de minste wezen na dat gekibbel over
\'t gebroken glas.» En kwam ze nu niet, dan was \'t ook uit,
zei juffrouw Pieterse. Ja, dan zou \'t uit wezen met de juffrouw
van achter-onder. Ik zal nu maar terstond zoggen dat ze niet
gekomen is, en dat het dus met die juffrouw uit was.
De kleinere kinderen zouden vroeg naar-bed, met de belofte
van \'n kop koude saliemolk aan \'t ontbyt «als men ze den
heolen avend niet hoorde.» \'t Is ook lastig de kinderen te
«hooron» als men\' \'n avendje heeft. Wat voor hóórt, moet
voor gaan. Wouter kreeg vergunning om te wandelon met de
Hallemannetjes, d. z. b. f. waren, en hy moest thuiskomen
tegen acht uur, werd or gezegd, maar op \'n toon die hem
deed voelen dat-i niet zou bekeven worden als hy ditmaal wat
langer uitbleef. Laurens, die natuurlyk op \'t letterzetten was,
-ocr page 279-
267
IDEEN VAN MULTATULI
en gewoonlyk \'s avends tegen zeven uur thuiskwam, was groot
genoeg om van de party te wezen, maar hy moest beloven
stil te zitten en te bedanken by \'t tweede kopje. De groote
meisjes hoorden er by, dat sprak vanzelf — ze hadden de
belydenis en den merklap achter den rug — en Stoffel zat
voor. Hy zou de heeren te-woord staan als die zoo tegen
tienen de juffrouwon kwamen halen, en \'t gezelschap vermaken
met vertellingen over Mungo Park en de bepalende lidwoorden,
waarin-i zoo byzonder sterk was.
Leontje zou blyven tot de «menschen» er waren, wyl \'t
anders voor de jonge-juffrouwen zoo lastig was telkens de deur
opentetrekken. Ook kon ze wat helpen aan \'t wegzetten van
de latafel, en aan al \'t geredder dat onafscheidelyk is van \'n
avendje. «Maar ze moest wat vlugger wezen, of anders deed
men \'t waarlyk liever zelf.»
Het oudste der meisjes, juffrouw Truitje, zou voor de
saliemelk zorgen. Pietje had de boterammon tot haar aandeel,
en Myntje de bestellen, «maar ditmaal moest er wat meer
boter in, omdat ze laatst zoo droog waren.»
\'t Zou allorprettigst wezen «als nu juffrouw Laps maar niet
altyd het hoogste woord voerde, want dat was nogal haar
zwak.» Ook was het te hopen dat de weduw Zipperman «wat
minder opsneed van haar schoonzoon, omdat zoo-iets toch ver-
velend wordt op \'t laatst.» En de juffrouw boven don melkkel-
der «mocht ook wel wat bescheidener wezen, want ze had niet
altyd in \'n toe/tuis gewoond, en \'n winkel was geen schande,
en op-kamers-wonen ook niet... heere, neen!» Ook kon niemand
weten waar-i toe komen zou.
Niemand begreep ook waarom de juffrouw van den kockbak-
ker altyd zooveel fransche woorden gebruikte, dat niet te-pas
komt in den burgerstand, «en als ze-n-\'t weer doet, Stoffel,
zeg jy dan ook maar iets wat ze niet begrypt. Dan zal ze
toch zien dat wy óók geen volk van de straat zyn, en dat wy
óók weten hoe \'t hoort.» — En «dat de juffrouw van onder-
achter niet komt, raakt me niet, ging juffrouw Pieterse voort,
\'t raakt me volstrekt niet. Ik ben niet om haar verlegen. ..
vier. . .vyf.. .daar kan Louw zitten, dan moet-i z\'n beenen
maar vóór zich houden...en daar \'n stoel...ja, zóó...\'t is
heel goed dat ze niet komt, \'t was toch te vol geworden.. .
Leentje, ga aan je werk, en snuit je neus... of neen, ga \'ns
even naar juffrouw Laps, en vraag of de juffrouw me-n-\'n
paar krukjes wil leenen, zonder leuning, weetje ..omdat die
stoelen. . .ziej e, tegen den schoorsteen, dat schuift niet in...
ja, vraag \'n paar krukjes aan de juffrouw, en zeg aan de
-ocr page 280-
268                                         1 D E E N VAN
juffrouw dat \'t voor my is, en dat ik de juffrouw wacht tegeu
zevenen.. .maar doe \'t komplimont aan de juffrouw, en snuit
je neus.»
Juffrouw Pieterse hield niet van persooulyke voornaamwoor-
den, \'t Was zoo onbeleefd, vond ze.
382. Wouter was dien namiddag reeds vroeg uitgegaan naar
z\'n brug, die ditmaal wat minder overbodig was dan ge-
woonlyk. Want, na de regens van den vorigen dag was er
ditmaal wezenlyk water in de sloot, en in dat water zelfs be-
weging, zoodat do kleine strootjes die hy gedachteloos of vol
gedachten — wat byna \'tzelfde is — daarin wierp, werden
meegevoerd naar den poel waar de balken lagen die gezaagd
moesten worden door de beiden molens «</\' Morgenstond* en
«.den Arend-» welke sedert eenige weken getuigen waren van
Wouter\'s gedroom.
Na Glorioso namolyk, en de onmogolykheid om dat boek
waardig te vervangen, was-i in de namiddagen die hy viy
had, onwillekeurig weergekeerd naar de plek waar-i kennis
had gemaakt met de boekerige romanwereld, en hoo grof ook
de kleuren waren van \'t eerste beeld uit die wereld dat zich
aan hem voordeed, ja, misschien juist öm de grofheid van die
kleuren, hy voelde zich daardoor zóó aangetrokken, dat-i zich-
zelf geheel veranderd voorkwam, on niet meer begreep hoe hy
ooit z\'n genot bad kunnen zooken in die taartjes op den hoek.
Een vreemd verschiet had zich voor hem ontsloten. Hy droomde
van dingen waaraan-i geen naam kon geven, maar die hem
bitter ontevreden maakten met z\'n werkelykeu toestand. Hy
wilde graag alles doen wat voorgeschreven is om in den hemel
te komen, maar \'t bidden zou zooveel beter gaan, meende hy
in \'n grot mot kaarsen. En wat het eeren van z\'n moeder be-
trof , waarop deze altyd zoo aandrong. . .waarom had ze geen
sleep, zooaJs die gravin? Hy had z\'n bybel niet moeten ver-
koopen...dat is waar...ook zou-i \'t nooit weerdoen, dit had-i
vast beloofd. . . maar dan behoorde hy toch ook \'n kistje te
hebben met dukaten, en \'n veer op z\'n muts, zooals in \'t
boek stond.
Ook verveelde hem z\'n broer Stoffel, en z\'n zusters, en juf-
frouw Laps, en huisdominee, en alles. En hy begreep niet
waarom do heele familie niet naar Italië ging, om daar \'n be-
hoorlyke roovery optezetten. Maar Pennewip hoefde niet mee,
dacht-i, en Slachterskeesjen ook niet.
\'t Zou hem benieuwen wat er gebeuren zou met z\'n vers. . .
Alle woensdagen namelyk leverden de leerlingen die \'t minst
-ocr page 281-
Mt/LTATULT                                         269
ondeugend waren geweest, en daarom waard gekeurd werden
meetedingen naar den lauwer der eer, een gedicht op \'n on-
derwerp dat de meester had opgegeven. Wouter had ditmaal
«de deugd* tot z\'n deel gekregen, niet zonder toespeling op z\'n
vroegtydige verdorvenheid, en den wenk dat die dichtoefening
mocht dienstbaar wezen aan z\'n zedelyke verbetering. Maar
Wouter had al zoo dikwyls op de deugd geiymd, en hy vond
dit onderwerp zoo droog, zoo uitgeput, zoo vervelend, dat-i
de vryheid had genomen iets anders te behandelen, en wel wat
hem \'t naast aan \'t hart lag, de roovery.
Hyzelf was, als alle schryvers -— en menschen — zeer in-
genomen met z\'n werk. Hy hield zich overtuigd dat de meester
dit ook wezen zou, en hem om-den-wille der voortrcffelyke uit-
voering do al\'wyking van de deugd vergeven zou. Het vers zou
zeker naar den burgemeester worden gezonden, die er kennis
van geven zou aan den Paus, waarna deze Wouter tot zich
zou roepen, en hem aanstellen als hoofdroover.
Zoo droomde hy, en wierp z\'n strootjes in \'t water. Ze dreven
langzaam voort, en verdwenen tusschen de groenbemoste balken.
Onwillekeurig begon Wouter\'s verbeelding verband te scheppen
tusschen de richting der strootjes, en zyn indrukken. Daar
ging de gravin met haar sleep, maar ze haakte aan den kant,
en bleef steken in den modder. De kuische Amalia had geen
beter lot, en raakte verward in \'t kroos. Nu Wouter-zelf: hy
naderde Amalia\'s kroos, en juist toen-i hoopte haar te redden
uit haar gevangenschap, of die te deelen zoo \'t behoort, werd-i
opgeslokt door \'n eend. Die daaraan zeer verkeerd deed. Want
het was Wouter\'s laatste strootje, en in \'t geklapper van den
molen hoorde hy duidelyk Amalia\'s verwytend geklaag:
Warre, warre, warre, wou,
Waar is warre, warre, wou.. .
Wouter die me redden zou?
Dit maakte hem verdrietig, en hy kon zich niet weerhouden
\'n steen te werpen naar den eend die door z\'n gulzigheid oor-
zaak was van Amalia\'s twyfel aan z\'n riddereer.
De eend koos de beste party, en vertrok, na Wouter te
hebben uitgescholden zoo goed hy kon. Maar de molens schenen
zich niet te storen aan de gebeurtenissen van den middag, en
klapperden dapper voort.
Wouter hoorde in hun gekraak en gezaag allerlei liedjes, en
vergat weldra Amalia en den Paus, om te luisteren naar de
vertellingen die ze hem deden. Om den lezer niet te brengen
-ocr page 282-
270                                          IDE EN VAN
in de verkeerde meening dat er iets byzonders was in die mo-
lens, haast ik my te zeggen dat ze knarden en knersten juist
als andere houtzaagmolens, en dat alles wat Wouter meende
te hooren on te verstaan, niets anders was dan de weerklank
der aandoeningen in z\'n eigen gemoed.
383.   \'t Gebeurt meermalen dat we gelooven iets gewaar te
worden van buiten, wat voorkomt uit onszelf, en even dikwyls
meenen wy zelf iets te hebben uitgedacht, dat eigenlyk afkom-
stig is van \'n ander.
Dit is \'n soort van buikspraak die dikwyls aanleiding geeft
tot ongenoegen en vyandschap.
384.   — Wie \'t snelsto draait? Wel. . .me dunkt. . .neen...
gelyk beginnen. . . zóó! Neen, de Arend was vóór ! Nogeens. . .
nu ! Och , weer verkeerd!
Wie nu \'t eerst boven is. . . neen , dat gaat niet. . . nogeens...
van die wolk af. Morgenstond, pas-op...mis weer! Ik kan \'r
geen oog op houden. .. wat \'n gedraai!
Zoo, ben je moê ? \'k Wil \'t wel gelooven!
Als ik eens op zoo\'n wiek zat... ik zou me goed vasthou-
den ... wat zou de molenaar gek kyken!
Waarom heetje Morgenstond? Hebje wat in den mond? En...
Arend. . .kunje vliegen? Wilje my meenemen? Ik zou wel wil-
len . .. wat \'n ruimte daarboven... en geen school!
Hoe is toch de eerste school begonnen ? Wat was er \'t eerst...
\'n school of \'n meester?
Maar die eerste meester moet toch op-school geweest zyn.. .
eu die eerste school moet toch \'n meester gehad hebben. ..
Of zou de eerste meester vanzelf.. .
Vanzelf? Neen, dat kan niet. Kunje draaien vanzelf? Door
den wind? Kunje omkeeren, andersom-draaien vanzelf? Doe \'t
eens, Arend. . .toe! Kryg de Morgenstond... gauw, gauw...
pak \'m beet. . . mooi!
Nu weer alléén , laat los... los.. . goed zoo!
Nu weer samen. . . karre, karre, kra, kra.. . steek-uit je
armen... neem me mee... wilje niet? Goed, Arend! Zet je
hoed op. . .wat fladderen die linten. . .hoe heetje? Warre, warre,
warre, wou.,
ik kon \'t niet helpen...\'t was die eend. Zeg,
hoe heetje? Fanne, Fanne, fan, fan. . .heetje Fan? En jy,
Morgenstond, hoe is je naam? Sine, sine, sine, «...wat is
dat voor \'n naam, si ? Nu tegelyk, komaan. . . samen. . zingt
-ocr page 283-
271
MULTATÜLI
\'n liedje samen:
Fanne, fanne, fan, fan. . .
Sine, sine, si
, «»\'..,
Fanne, sine, fanne, sine,
Fanne sine. . . Fan. . . cy. . .
Fancy. . .wat meenje daarmee? Heetje Fancy? En. . .wat is
dat. . .hebje vleugels?
Ja, <uV Morgenstond» en «.den Arend» waren ineengesmolten,
hadden vleugels, en hoeten fancy.
Fancy nam Wouter op, en voerde hem mee.
Toen ze hem weer neerzette op de brug, was \'t al lang
donker. Wouter schudde zich af als iemand die nat is, wreef
zich de oogen uit, en ging naar-huis. We zullen later zien
wat hem daar wachtte, doch moeten daartoe \'n paar uren
teruggaan, en ik hoop dat de lezer niet te col/et monte is tot
het aannemen van m\'n uitnoodiging op de saliomelk van juf-
frouw Pieterse. Men bedenke dat haar man niets zelf maakte,
on alles van Parys kreeg.
In \'t voorbygaan echter, wenschte ik \'n kort bezoek te
brengen by meester Pennewip.
-ocr page 284-
Dichtoefeningen, pruikevreugd, prnikeverdriet en pruikeicanhoop.
385. De school was ledig, eu de banken zagen er nit alsof
de leerlingen daarop al hun verveling hadden achtergelaten. De
kaart van Europa keek verdrietig neer op den stapel schryf-
boekjes, waarnaast de boutjes lagen *) die tot aan het tand-
vleesch waren afgeschreven op de streepjes en haakjes waarmee
sedert onheugelyke tyden de toegang wordt ontsloten aan alle
geleerdheid. Wel prykte nog die moeielyke breukensom in al
haar luister op \'t zwarte bord, maar toch, de school was
geen school meer, de geest was er nit, \'t was \'n lyk.
Ja, de geest was vertrokken met de kinderen. Want dat
dezen \'n groote hoeveelheid van dat artikel met zich omdroegen,
zal deu lezer weldra blyken.
Wy weten reeds dat het heden de groote dag was, waarop
meestor Pennewip de dichterlyke voortbrengselen van \'t genie
zyner leerlingen keuren zou. Daar zat-i. Z\'n veelbewogen pruikje
deelde in de aandoeningen die hem bezielden by \'t lezen der
dichtstukken, en we zyn onbescheiden genoeg om over z\'n schou-
*) Boutjes heetten de ganzepennen van de soort die op de scholen
gebruikt werd. De betere soort noemde men, naar ik meen, schachten.
Stalen pennen kwamen veel later, en werden niet vriendelyk ontvan-
gen. Men kon er geen krullen rnee trekken, een kunstje dat in Penne-
wip\'s dagen in hooge achting stond. Toen, en vooral ruim honderd
jaren vroeger nog, schynt de schryfkunst \'n veel hoogeren rang be-
kleed te hebben, dan tegenwoordig. In den „Belachelyke Jonker" van
Bernagie wordt het mooie, schrift van een der mededingers naar de
hand van \'n meisjen, in allen ernst opgenoemd onderde verdiensten die
hem den voorrang waardig maken.
-ocr page 285-
MüLTATULI                                     273
ders te zieu, om op onze beurt bewogen te worden door in-
drukken van onwaardeerbaar kunstgenot.
Pruik: recht, en in rust.
«tryntje fop, op haar muls.
Ik heet Tryntje Fop,
En heb een muts op myn kop.»
—  Niet kwaad. .. maar. . . laat zien — ja, zóó is \'t boter —
die beide laatste woorden verzwakken den indruk van het ge-
heel door derzelver overtolligheid. *)
Meester haalde de beide verzwakkende woorden door, en nu
had Tryntje Fop heel eenvoudig \'n muts öp, zonder kop. Ik
mag dien styl wel.
Pruik: iets of wat links.
«lukas DE bryer, op het Vaderland,
Vaderland, koele en amandelen,
Ik ga in de maneschyn wandelen,
Koek , vaderland en brandewyn
,
Ik ga wandelen in de maneschyn,
Vyf vingers heb ik aan myn hand
Ter eer van
7 lieve vaderland.»
—   Zangerig, zei meester, zeer zangerig! Er is diepte in die
koek met brandewyn, en \'t vaderland, daartusschen.
Pruik: rechts.
«lysje webbelaak, op het beroep van haar vader.
Be kat viel van de frappe,
Myn vader verkoopt aardappe-
len en uyen.»
*) Op Peunewip\'s recensentenwysheid is \'n aanmerking te maken
van gelyke soort als die welke voorkomt in de Noot op 183. Over \'t
geheel is de goede man hier gechargeerd. Zeer ten-onrechte belast ik
hèm met het geeselen onzer verzensmeden, daar dit niet tot de klasse
der werkzaamheden behoort, waartoe hy by-voorkour zou geschikt zyn.
tronie past niet in z\'n rol. Een andermaal beter!
(1879) De meeste verzen van volwassen personen geven in zotterny
aan die van Peunewip\'s leerlingen weinig of niets toe. Het byna eenig
onderscheid ligt slechts hierin dat het gerymel van „groote menschen"
meestal minder vermakelyk is. Wanneer toch zal die kinderachtige
spelery \'n eind nemen? Men moest zich schamen!
ween i, fie druk.                                                                  18
-ocr page 286-
274                                     I D E E N VAN
—  Oorspronkelykheid... maar dat doorsnyden van de aard-
appelen keur ik af.
Pruik: links.
«JANNETJE rast, op een windwijzer.
Hy staat op een schoorsteeti van binnen vol roet,
En wyst aan den wind hoe hy waaien moet.-»
—   Dit is niet geheel juist. .. want, wèl beschouwd.. . maar
als dichterlyke vryheid kan het er door.
Pruik: vooruit.
»gkietje wanzeii, op een rups.
Het rupsje zonder schromen,
Springt rond op alle hoornen.-»
—   Beschryvende dichtsoort. Er is stoutheid in de voorstel-
ling van die onbeschroomd rondspringende rups.
Pruik: in rust.
«LEENDERT SNELLEMAN, Op de lente.
In de lente is het heel aardig,
In Mei is mijn broertje jarig,
Maar nu heeft hg wintervoeten,
Zoodat wg de. lente prgzen moeten.
Dan gaan wg samen kuieren,
En op paasch, vacantie met eieren.-»
—   \'t Is jammer dat hy het rym zoo verwaarloost. Zyne
denkbeelden zyn inderdaad ongemeen, on goed ontwikkeld. Die
overgang op de eieren is zeer eigenaardig.
Pruik: in den nek.
«SLACHTEKSKEESJE, lofdicht op den meester.
Myn vader heeft menigen os den doodsteek gegeven,
Maar meester Pennewip is nog in leven.
Soms waren zy mager, en somtijds vet,
En hg heeft zyn pruik op zy gezet.»
De pruik ging inderdaad op-zy, en nogal héél ver.
—   Hm... \'t is zonderling. .. wat zal ik daarvan zeggen ?
-ocr page 287-
MDLTATÜLI                                        275
De pruik ging ovor-stag uaar de uiterste rechterzyde.
—  Wat heb ik met die ossen te maken?
De pruik protesteerde door oenige indrukwekkende bewe-
gingen tegen alle verwantschap met die ossen.
—   Hm...zou dat nu wezen wat de uieuwerwetsche boeken-
makers humor noemen ?
De pruik werd neergehaald tot aan de wenkbrauwen, wat
twyfel aanduidt. *)
Ik zal dien jongen eens onderhanden nemen.. .
De pruik kwam weer terecht op \'t zenith, om haar tevre-
denheid uittedrukken over meester\'s voornemen om Slachters-
keesjen eens terdeeg onder-handen te nemen.
«i.ukas de wilde , op de godsdienst.
Be godsdienst is een goede zaak,
En geeft het menschdom veel vermaak.»
— Het gronddenkbeeld is juist en schoon, zei meester, maar
hetzelve had iets meer uitgewerkt behooren te worden.
De pruik wipte duidelyk dat ze dit ook vond.
«truitje gier, op juffrouw Pennetoip.
Het pad der deugd wyst zg ons aan,
fVie zon niet gaarne medegaan?
En in verloren oogenblikken
Leert zy ons naaien, stoppen en stikken.»
De pruik maakte eeu vrougdesprong, en de krullen om-
helsden elkaar. Moester kon niet nalaten z\'n vrouw terstond
deelgenoot te maken van Truitje Gier\'s ontboezeming, die
opgeplakt en boven den schoorsteen werd gehangen, ter eero
van zangster en bezongeno.
By \'t volgend gedicht hing de pruik waterig, slap en schyn-
baar onbewogen, maar de oplettende beschouwer had \'n hyste-
*) Ten-onrechte! Want al is \'t geen humor, wèl worden soortgelyke
grappen daarvoor uitgegeven, en slechts daarop kan meester Penne-
wip\'s vraag gedoeld hebben. Het twyfelen van de pruik is dus onge-
grond, en ik raad haarde aandachtige lezing aan van Prof. Oosterzee\'s
verhandeling: de scepücismo caule vitando.
-ocr page 288-
VAN
276                                     I D E E N
rische geestvervoering kunnen waarnemen, in de trilling van
haar krullen.
«KLAASJE VAN DER GRACHT, Op God.
Qrootmacldig Opper/teer, verbazing, hoogverheven,
Met stof, en stergewoel, van \'t aardsch bazuingeschal!
Verbeelding, tydsgewricht, Verzoening, juichend beven,
Wie zegt ons waar \'t gewoel, een einde nemen zal?
Tot weerklank van Genaé, met Eng\'len op de transen,
Gevaar van \'t smalle pad, uit onbekend genot. . .
Een vader weegt zyn kind, met eeuw\'ge kroonbalansen,
Zich spieg\'lend in, en door, en op, en onder God.
Laat vrij de zondenval, op onwaardeerbre wyzen,
Het zevenslotig boek, een zang van \'t boos geslacht,
Nooit zal hel sterflyk lied, by nacht naar onder ryzen,
Dit vers is saamgedicht door Klaasje van der Gracht van
den katechiseermeester, boven den pottenwinkel, inde Peperstraat,
oud dertien jaar, en ongevaccineerd ter eere der predestinatie,
waar de vliegende theeketel uithangt.\'»
—  Verheven! Als z\'n vader hem daaraan niet geholpen
heeft, is het verbazend! Dit is nu al des jongelings derde ge-
dicht op God, en telkens heeft hy nieuwe denkbeelden over dat
onderwerp. Hy groeit rny boven het hoofd... het is verbazend!
Ook de pruik was verbaasd: ze verroerde zich niet.
«louwtje de wilde, op de vriendschap.
De vriendschap is een schoone zaak,
En geeft het menschdom groot vermaak.»
De pruik scheen niot tevreden. De godsdienst van Lukas de
Wilde werd voor den dag gehaald, en ter vergelyking neerge-
legd naast Louwtjes vriendschap.
—  Hm. .. zoo. . . het is mogelyk! Men ziet wel eens meer,
dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden tegelyk. Het
kan wezen... of zyn.
«wimpje de wilde, op het hengelen.
Het heng\'len is...
—  Hoe. . .wat is dat?
Ja waarachtig, \'t stond er:
-ocr page 289-
MULTATULI                                         277
«Het hengelen is een schoone zaak,
En geeft het menschdom veel vermaak.-»
De pruik was in. voortdurende beweging, \'t Scheen wel dat
ze meehengelde.
Meester bladerde de uog onïngezieno proeven door, zocht de
voortbrengselen van do heele wilde-familie byeen, on...jawel!
Mietje de Wilde, Kees de Wilde, Piet en Jan de Wilde, allen
verklaarden met eenstemmigheid dat godsdienst, vriendschap,
hengelen, droomeu, bloemkool en goochelen schoone zaken
waren die veel vermaak gaven aan \'t menschdom! \'t Was \'n
stortvloed van schoone zaken en vennakelykhedeu.
Wat zou de pruik doen ? Ze deed wat in de gegeven om-
standigheden \'t beste was, en meer kan men niet verlangen.
Na \'t inzien der vruchteloosheid harer bemoejingen om on-
derscheid te vinden tusschen hengelen en vriendschap, goochelen
en droomen, godsdienst en kool, hield ze zich alsof de zaak
haar niet aanging, on bleef in \'t juiste midden, met \'n
uitdrukking in haar krullen, of ze met verlangen uitzag naar
\'t vervolg, als de lezer.
»leentje de haas, op admiraal de Euyter.
«■Ilg is op een toren geklommen,
En heeft daar touw gedraaid,
Toen is hg op zee gekommen,
En werd met roem bezaaid.
lig wou \'t er niet l>y laten,
En heeft Saleh geveld.
Toen hebben heeren Staten
Hem aangesteld als held.
Toen is hg aangekomen
In \'t roofziek Engeland.
Dat heeft hg zonder schromen
Belegerd en verbrand.
Hg heeft veel christenslaven
Met vryheid overstrooid.
Toen hebben Neêrlands braven
Zgn glazen ingegooid.
Tot afschrik van verraders
Toen hg de zee bevoer,
Was zgn naam bestevailer,
Zijn vrouw was bestemoér.»
-ocr page 290-
278                               IDEEN VAN MÜLTATULI
Hij gaf de eer den Heere,
En was als Christen groot.
Toen kreeg hy door zyn Meeren.
Een kogel, en was dood.t>
De pruik klapte toejuichend in de krullen. Ze scheen ver-
heugd. Helaas... de vreugde van zoo\'n pruik duurt niet lang!
Ook de hare zou weldra. . .maar wy willen de gebeurtenissen
niet vooruitloopen. Spoedig, al te spoedig zullen we haar
zien. . .
«wouter pieterse, Rooverslied. . .
— Hè. .. wat is dat ? En de deugd... waar is de deugd ?
Meester vertrouwde z\'n oogen niet. Hy keerde \'t blad om
en bekeek de achterzyde, of misschien de deugd zich daar ver-
scholen had...
Helaas.. .helaas.. .er was geen spoor van deugd te zien op
Wouter\'s blaadje!
Arme pruik!
Ja, arme pruik! Want na te hebben ondergaan wat nooit
\'n pruik onderging, na te zyn getrokken, geplukt, gehavend
en gemarteld op \'u wyze die zelfs de verbeeldingskracht zou
te-boven gaan van de familie de Wilde, rukto meester Penne-
wip haar af, kneep ze tusschen de krampachtig saamgevouwen
handen, stamelde een kort: heeremensecliristenzieligeliemelsegoeie-
genadigedengdvanmeleven,
hoe kornt-i er aan!...plakte ze met \'n
vuistslag weer op z\'n schedel. .. dekte haar toe met z\'n eer-
waardig driepuutjen, en vloog de deur uit als \'n bezetene.
Hy ging den weg op naar Wouter\'s woning, waar we hem
weldra zullen zien aankomen, na vooraf behoorlyk onzen plicht
te hebben vervuld als geschiedschryver van de gebeurtenissen
die daar waron voorgevallen.
-ocr page 291-
Een salieavendje met wgsgeerige zijsprongen op \'t gebied der kunst. Der-
gelgk uitstapje naar
pompei, via fontainebc.eau. Mogelgke promotie ran de
baker. Vreeselyke gaping in de geleerdheid van den Schrgver, die niet eens
weet wat
wimpie geantwoord heeft vn wie er schelde. Stoffel\'S zoölogische
geestigheid\', oorzaak van \'n laatsten jmnischen oorlog.
Pexn\'ewip homoeopaath
en vredestichter
malgré lui. Arme wouter!
386. — Heeremens... da-doeme plissier dat uwe der al bent.
Leentje, sö-chou die stool wech, en cheef ereis \'n tessie in die
stoof. . .toe as \'n meit, of \'k doe \'t liefer sellif. En-oe maak
je \'t, mens? Juffrö-Laps k\'mt ook, weetje? — Myntje, deuk
\'m je deeg, en skei uit mö-kamme — ze ken niet fn d\'r hare
blyve, die meit, as \'r folk is... ga sitte, inens...né, niet in
die hoek... \'t tocht \'r so. . .
Het tochtte in dien hoek niet meer dan in andere hoeken.
Maar...vrouw Stotter was \'n «vrouw» en geen «juffrouw.» Ze
had dus geen recht op de eereplaats, want eens-vooral, \'n
juffrouw gaat boven \'n vrouw, zoo goed als \'n mevrouw gaat
boven \'n juffrouw. Ieder moet op z\'n plaats blyven, vooral op
bovenkamer III, 7, 61 of c, (Pp) waar de pre\'seance nauwkeu-
riger wordt in acht genomen dan aan \'t hof te Madrid, jazelfs
met \'n angstvalligheid die \'t ceremoniemeosterschap op die
hoogte der maatschappy, tot \'n hoofdbrekend werk maakt voor
menige juffrouw Pieterse.
Ik zeg dit maar, om door \'t woord «hoofdbreken» ongezocht
te geraken tot do opmerking dat ik zooveel moeite heb gehad
met de juiste konstruktie der welkomstgroet van vrouw Stotter,
en dat ik niet zal kunnen overgaan tot het meededen van
-ocr page 292-
280
I D E E N VAN
haar antwoord, voor \'t afleggen van \'n bezoek op dezen of
genen III, 7, i1, (Pp).
387. Er zyn kunstrechters die \'t \'n verdienste vinden in
Paul Delaroche, dat-i \'t slyk op de laarzen van Napoleon
te Fontainebleau zoo onachtzaam geschilderd heeft. Maar ik
beweer dat do beschouwer van iedere schildery, en de lezers
van ieder boek, recht hebben op onberispelyken modder, en
dat de schilder of schryver zich van de parerga niet mag af-
maken met \'n onachtzaamheid die denken doet aan mislukt
jagen naar genialiteit. Niets moet den grooten man te klein
wezen, en ik zie niet in, waarom vrouw Stotter\'s antwoord
niet even goed het bestudeeren waard is als de tekst van \'n
duistere plaats in \'t een of ander handschrift van onbekende perso-
nen. Men verdiept zich in bespiegelingen over de juiste betoekonis
van do hansworstjes op den muur der wachtkamer te Pompeï,
en zoekt daarin de oorzaken van den val des Romeinschen
ryks. We vinden \'n breede, hooge of diepe meening, in \'t
toevoegen van twee letters aan Abram\'s naam. Wy hebbon
elkaar doodgeslagen — ik meen u on my niet, lezer — de
menschen hebben elkaar doodgeslagen om verschil van opinie
over de ware hoedanigheid van gegeten brood. . .wie zegt ons
of \'t slyk op de laarzen waarvan ik sprak, niet eenmaal zal
worden verheven tot \'n god, en of niet alsdan de juiste kennis
van dat vuil noodig wezen zal tot het erlangen van de
eeuwige zaligheid ?
Dit nu eens aannemende als mogelyk — er zyn wel gekker
dingen gebeurd — is Delaroche dan niet misdadig? Delaroche,
die door z\'n onvergefelyke slordigheid oorzaak zal wezen dat
duizenden verdoemd worden? Want er zyn vele soorten van
modder, en er is maar één zaligheid.
En als \'t nu eens later iemand in \'t hoofd komt, vrouw Stot-
ter te verheffen tot algemeene baker van \'t heele menschdom,
zal \'t dan niet vóór alles noodig zyn nauwkeurig te weten
wat ze gezegd heeft, en hóe zo \'t gezegd heeft ? Lieve men-
schen , moot hot dan juist hebreeuwsch wezen of plat-grieksch,
wat u aantrekt ? Wat my betreft, \'k wasch m\'n handen in
onschuld, en ga terstond naar de Noordermarkt.
388. Ik ben er geweest! Ziehier:
— Och me lieffo juffre Pieterse... \'k was so bedaan toe
Louweris me kwam fraache. Want \'k sech al so teuche Wim-
pio, die musse maakt, weetje — né, dankie f\'r fuur. Strak-
-ocr page 293-
281
MÜLTATULI
kies, Pietje — \'k zech al so teuche Wimpie, hoe sou juffre
Pietersen \'t make, \'mda-\'k in so lang nie fa-je chehoort-ep,
weetje — ja, lech \'m m\'r neer, \'t is m\'n outjo — je neemt
ommes nie kwalik, dü-\'k m\'r m\'n outje hep emchedaan ?... en
doe sei Wimpie, omda-we net aan do was wasse. . .
Wat Wimpie daarop gezegd heeft, weet ik waarachtig niet.
Het «outje» van vrouw Stotter werd opgenomen, en neerge-
legd aan \'t voeteneind op do bedstee in do achterkamer, met
last aan de kinderen die daar saamgepakt lagen, de beenen
niet uittesteken, om baker\'s «outje» niet te bederven.
—  Wel mens, cha sittc.ja, da\'s frons...\'t is tweemaal —
Leentje, wa-bonje weer...d\'r wordt cheskelt, hoorjo niet! —
\'t Sol juffre Sipperman wese...w\'nt juffre Sipperman k\'mt
ook, weetje.. .
Ik weet alweer niet, of \'t inderdaad juffrouw Zipperman
was die gescheld had, en de lezer mag me verwyten dat ik
geschiedenissen vertel die ikzelf niet recht ken. Maar in \'t
onzekere latende of \'t ditmaal juffrouw Zipperman was, of
juffrouw Mabbel van den koekbakkor, of juffrouw Krummel
«die \'n man op do beurs had» of juffrouw Laps...neen, die
hoefde niet te schellen, want ze woondo op do ondervoorkamor.
Genoog, vóór half-acht was \'t hoele gezelschap kompleet, en
Stoffel rookte z\'n pyp alsof \'t zoo hoorde. Leentje was wegge-
gaan zonder boteram. «Die zou ze morgen wel krygen, omdat
\'t zoo druk was vandaag, en men kon niet alles tegelyk doen.»
389. — En toe hebbe ze daadelik \'n and\'re chenome... uwe
weet wel... die soo\'n flakki op \'r neus het.
—   Och, \'t is soo\'n chemaal met-i meide... zei juffrouw Pie-
terse. Toe, neemt uwe d\'r noch eentje, en la-je nie nooie. . .
\'t is \'n koekie fn j\'eicho deech.
—   Friskuus, zei de koekbakkersjuffrouw, met \'n konynen-
mondje, dat fatsoen beduidt.
—  Keman, of \'k sou denke da-je \'t nie luste.
Dat mocht zo niet laten donken, want zo had \'t zelf gebak-
ken, en was niet zoo oprecht als myn juffrouw en ik. (54)
—  Dan mach \'k jo nie riffesére, juffrouw Pietorse. Chobli-
seert en dankie wel.
—  En uwé, juffre Laps, toe, mach \'k \'r j\'eentjc cheefe ?
Juffrouw Laps koos janhagel.
—   Skenkerissin, Trui 1 — Ja, fre Stotter, nou je hier bent,
-ocr page 294-
282
I D E EN VAN
mó-je meedrinken, \'t wort je fn harte chechunt, mens! —
Pietje, feeg do tafel \'r\'s of...só, as \'n meit...en cha nou \'r\'s
kyke na de kleintjes, en sech dii\'k se nie hoore mot. — Och,
juffre Mabbel, \'t is zoo\'n chedoe mettie kindere. ..en hoe faart
uwe\'s Sientje mette kinkhoest?
—   We hebbe d\'r nou \'n raacheuetisseur bycheroepe, m\'r \'t
wil nie vatte... \'t m\'nkeert \'m an de kleêrfenjanse fa-de son-
nebuul.
—  Isset moooochelik. . . wat \'n mens al beleeft! En w\'nneer
komt-i. . die kle. . . klik. . . kleer . .
—   Dat leit \'m an de sénewe, juffi-e Sippermau. M\'r nou
het-i d\'r slaapmussie, en d\'r hempie waar ze-n-in gezweet het,
weet uwe, en nou sol \'t chou komme, seit-i.
—   Wel mens, wat sech-i! M\'r oe chaat \'t dan?
—  Wel... dan sel de sonnebuul \'t seche, wa-me doen motte.
Juffrouw Laps was er tegen.
—   Ik dééj\'t niet, ik dééj\'t niet. . . fö-choen werels choet!
Want weetjo wat ik sech? Ik sech maar, as Chot \'t wil, d\'n
mö-je beruste, da-sech ik!
—   Ja, juffre Laps, m\'r de juffr\' uit de chruttery het \'t ook
chedaan, en d\'r kint is veel beter.
—   Dat seit uwé, juffre Mabbel, m\'r ik sech da-se wat in
d\'r oochios het, wa-me niet bofalt. ..
—   Wa-dan, juffre Laps ?
—  Se kykt onstichtelik. . .en ik houw \'t fr sonde...en dat
sech ik maar. \'t Benne allemaal m\'r kunste die nie te-pas kom-
me. . .en as Chot wil, mö-je beruste.
—  Kom, Stoffel, prateris mee. . .je sitter by as de stee-
neman. Sechereis \'n ferssie op, of fertellis fa-je school. Ja,
juffre Mabbel, i-kon \'n heel fers fn buite, en da-ken-i opseche
achtermekaar. En ook ken-i al de werrikwoorden fn \'t frou-
welik cheslacht.
—  Moeder, wa-praat uwe fan, zei Stoffel onvergenoegd, uwe
sieta-\'k rook.
—   Ja, ja, as je pypie uit is, meen ik, mö-je-u-\'s \'n
werrikwoord opseche. — Je sou seche, w\'r haalt de jong\' \'t
f\'ndaan, juffre Sipperman. — Hoe is \'t \'k weer, lobbes?...ik
zou beskonke chewees syn, en hy sou beskonke chewees syn —
och heere, bogryp \'t goet, mens, niet omdat-i dronke was,
gut né, m\'r \'t kwam so to-pas in s\'n werrikwoort, \'tis \'m je
slap to lachen, as-i bechint. — Skenkenissin, Trui, en blaas
es in de tuit.. .d\'r sit \'n blaatje foor.
-ocr page 295-
MULTATULI                                         283
390.   De lezer zal my ten-goede houden, dat ik wat luchtig
heenstap over de verdere geschiedenis van dat saliehlaadje, en
dat ik ook in \'t verder relaas van juffrouw Pieterse\'s avendje,
my eenige afwyking veroorloof van den juisten tekst dor ge-
sprekken. Wat ik zeide in 387, moge waar zyn, doch: t\'il
faut de la 6oue, pas trop rie?i faut,
en zeker niet meer dan
juist noodig is om to doen voelen hoe haastig, en in welke
gemoedsstemming, Napoleon was aangekomen te Fontaitiebleau.
Dit namelyk is uit \'n aesthetisch oogpunt do bedoeling van
dat slyk, en wie er meer van geeft dan daartoe noodig is,
doet gewis verkeerd. Even verkeerd zeker, als de schilder wien
de moed ontbreken zou dat slyk te geven in \'t geheel, uit
vrees voor de «.shock\'mrjs» van deze of gene geangliseerde
kunstbeschouwster.
Zonder in \'t minst my te verantwoorden voor publiek, en
uit luim alleen, verklaar ik hier dat ik den toon der Pie-
tersen\'s noodig had in myn schildery, van myn Wouter, te myn
Fontainebleau. Wie \'t niet aanstaat, wordt op thee verzocht
by schoone Amalia in 365.
391.  Maar alle zelfopoffering heeft zyn grenzen. (41) Wanneer
ik al m\'n gangen naar de noordermarkt kon aaneenknoopen
in één rigting, ware ik reeds lang aan de pool geweest.
Stoffel dreunde z\'n vrouwelyk werkwoord op, met veel ge-
voel , en de dames schaterden van lachen toen-i haar vertelde
dat hy beschonken geweest was, en dat zy \'t wezen zouden.
Daarop werd de buurt over den hekel gehaald, en de juffrouw
van «onder-achter» kreeg haar deel. Dat spreekt vanzelf want
ze was er niet.
De godsdienst en \'t geloof speelden \'n groote rol, en juffrouw
Laps gaf te kennen dat ze van plan was \'n «oefening» opto-
zetten, omdat de tegenwoordige dominees wel wat los heen-
liepen over de zaak en niet goed in de hoekon veegden.
— Ik zeg maar, \'t staat in de Schrift dat \'n monsch \'n
mensch is, riep ze, en daar kom ik maar op. Men moet \'t
niet beter willen weten dan God-zelf. De zaligheid komt van
de genade, on de genade komt door \'t geloof, maar als je niet
uitverkoren bent dan heb jo de genade niet en je kunt niet
gelooven.. .en dat is dan de reden dat je verdoemd bent,
zieje? Ik zeg maar: dat is zeker, zoo goed als twee maal twee,
zieje...en daarom wou \'k zoo graag \'n eigen oefeningetje
houwen... niet om geld of gewin . .hcere, noen. . .maar om
\'n zakduitje op kermis en nieuwejaar. Denk \'r \'ns over juf-
-ocr page 296-
284
I D E E N VAN
frouw Mabbel.
Juffrouw Mabbel zei dat haar man er tegen was, omdat-i
graag \'s avends uitging en zy dau op den winkel moest passen.
Bovendien: «\'t kwam zoo slecht uit met bakken. Niemand
kon begrypen wat dat \'n «werkelyk» beroep was.»
—   Uwé dan, juffrouw Zipperman, vindt uwé ook niet dat
\'t wel gaan zou? Ik zou koffi-zetten, en de zielen konden daar
wat voor neerleggen in de schoteltjes. . .want om geld is \'t
me niet to doen, gut né! We zouden beginnen met \'t ouwe
testament... en dan... oefening, weet uwé... oefening, weet u ?
Juffrouw Zipperman wist \'t wel, doch haar schoonzoon van
de assurantie — of van \'t kadaster — had gezegd dat de
dominees voor die zaak betaald werden, en dat dus alle ver-
dere oefening onnoodige kosten wezen zou.
Die heeron van \'t kadaster — of van de assurantie —- zyn
zoo gek niet.
—   Wat denkt uwe d\'r dan van, juffrouw Krummel? Vindt
uwe niet dat zoo\'n oefeningetje.. .
Juffrouw Krummel zei dat ze zich oefende met haar man,
als-i van de beurs kwam. Lapsje was nu wel genoodzaakt
zich to wenden tot vrouw Stotter, schoon ze voelde dat er
iets derogeerends in lag, zulke aanbiedingen te doen aan \'n
«vrouw.»
—  Och, me lieve juffrouw Laps, als je-n-\'ns zoolang ge-
bakerd had als ik, zou je de lust wel vergaan. Daar heb je
nou m\'nheer Luttelmans van de Prinsengracht. . .dien heb ik
gebakerd. . .en die zei altyd. . .want ik heb altyd heel in \'t
fatsoenlyke gebakerd, weetje... \'t is \'n huis met \'n hooge stoep ,
en in den gang stond zoo\'n klok, weetje, van regen en wind...
en die zei altyd: «vrouw Stotter, zeit-i, je bont \'n goeie
vrouw, zeit-i, en \'n knappe baker, dat zal ik altyd van je
zeggen, zeit-i, en, zeit-i, m\'n hoole familie zal je gebruiken ,
zeit-i, maar zeit-i, als de mensen je zoo wat zeggen, zeit-i,
moet je maar net doen of je \'t niet hoort» — dankie , juffrouw
Pieterse, m\'n koppie is omgekeerd, dat zie je wel — en
daarom zeg ik maar altyd: ieder moet weten wat-i doet.
—   Maar zoo\'n oefeningetje. . .vrouw Stotter.
—   \'t Is mogelyk, juffrouw Laps, \'t is wel mogelyk. . . maar
ik heb al zooveel ondervinding van die dingen, dat ik maar
zoo m\'n eigen gang ga, en dat \'s dan ook maar \'t beste. Want
ik ben in \'n kraam geweest by m\'nheer De Witte die \'n oom
-ocr page 297-
285
MULTATULI
heeft aan \'t stadhuis, weetje, want ik baker altyd heel in \'t
fatsoenlyke, en die zei altyd, omdat-i zoo grappig was, weetje,
die zei altyd: «baker, baker, zeit-i, je bent m\'n \'n baker!»
Zoodat ik maar zeggen wil dat \'k heel goed weet wat \'k doe,
want ik heb \'r al wat ingespeld van m\'n leven. Daar heb je
nou m\'nheer. . . hoe heet-i ook.. . ook op de prinsengracht . .
neen, op de kalkmarkt. . .och, hoe heet-i. . .
De lezer zal vinden dat vrouw Stotter gedurig afweek van
\'t punt in kwestie. Maar dat doen er wel meer.
—   En uwé, juffrouw Pieterse, hoe denkt uwé over \'n oefe-
ningetje ?
—  Och mensch, ik heb al zoo\'n geoefen met m\'n kinderen!
Je weet niet wat \'t is, mensch, om \'r zoo negen groot te
brengen. En ik doe daar m\'n godsdienst mee, wantin de Schrift
staat. . . Trui, geef kleine Kee \'r wat voor, ik hoor \'r weer.
Truitje had iets edels in haar houding toen ze naar de achter-
kamer ging om kleine Kee er «wat vóór te geven.» Men kon
\'t haar aanzien dat ze zich gestreeld voelde door de overdracht
der moederlyke waardigheid. Kleine Kee scheen minde]\' ge-
streeld.
—  Waar was ik ook weer? Ja, dat is m\'n godsdienst, zeg
ik maar. \'t Is \'n getob met die kinderen, mensch, je wéét \'t
niet! En ik vind, als ik ze goed opbreng. . .ga jy nu \'ns,
Pietje, en breng Simon terecht, die knypt zeker z\'n zussie
weer, dat doet-i altyd als \'r volk is.
Simon werd terechtgebracht.
—  Als er volk is, zyn de kinderen altyd zoo lastig. . .wat
hoor ik daar weer? Myntje, ga \'ns gauw kyken, en zeg dat
ze slapen moeten.
Myntje ging, en kwam terug met de tyding dat «ze wat
hadden omgegooid.»
Algemeene strafoefening. Vinnige boodschap van de juffrouw
van «achter-onder.» \'t Is dan ook heel onaangenaam voor de
juffrouw van achter-onder, als de kinderen der juffrouw van
boven-voor wat omgooien, achter. Vreeselyke opschudding.
Eindelyk:
De kinderen waren «terechtgebracht.» Juffrouw Zipperman
zat weer in den hoek «waar \'t zoo tochtte» waaruit men ziet
hoe alle aardsehe grootheid \'n keerzy heeft, en dat \'n schoon-
zoon by \'t kadaster — of de assurantie — regelrecht aanspraak
-ocr page 298-
286                                         IDEEN VAN
geeft op zinkings. Juffrouw Laps was heel tevreden over de
kordate manier waarop de kinderen waren gekastyd. «\'t Was
juist als in de Schrift stond» zei ze, en ze haalde een tekst
aan waarin wordt voorgeschreven iemand te slaan. Waar \'t
staat, weet ik niet, maar \'k ben zeker dat het ergens staat.
Want in die Schrift staat alles. Vooral van slaan.
—   Kom, Stoffel, vertel jy nou \'reis wat, zei de vriendelyke
gastvrouw, die toonen wilde dat haar kinderen méér konden
dan knypen en omgooien.
—  \'k Weet niks op \'t oogenblik, zei Stoffel, zonder de
minste sokratische hovaardy.
—  Och toe, zeg maar \'reis wat je verleden zei... och toe —
zoo is-i altyd, juffrouw Mabbel, hy moet aan den gang ge-
holpen worden, anders gaat \'t niet. Maar dan weet-i \'t wel,
dat zal uwe zien — toe, Stoffel! — hy zal moe wezen van
z\'n school, weet u...\'t is \'n gedoe met zoo\'n school! Ja, juf-
frouw Kruin mei, daar is \'n heele boel aan vast. . .zou u dat
wel zeggen, dat alle woorden maunelyk of vrouwelyk zyn. Is
\'t niet waar, Stoffel?
—  Né, moeder.
—   Niet, wel nou kom-an...en verleden zei je — \'t is maar,
weet uwe, juffrouw Zipperman, om \'m aan \'t praten tekrygen,
maar dat kan zoo in-eens niet, weet uwé, omdat-i moe is
van z\'n school —■ en verleden zei je, dat alles. . .
—   Né, moeder. Mannelyk, vrouwelyk of onzydig, heb ik
gezegd.
—   Nou hoort uwé \'t, juffrouw Mabbel. . . waar haalt-i \'t
vandaan! Begryp \'ns baker, ik ben vrouwelyk, en de tafel
ook, en je muts ook — je korrenet, weetje — en jy ook.. .
—  ■ Né, moeder , kornet is mannelyk . . . alle mannelyke bn-
dryven... en baker ook.
Baker keek heel vreemd. Zy mannelyk. . . dat had ze nooit
geweten.
—  Baker is mannelyk, ging Stoffel voort — nou begint-i! riep
z\'n moeder — alle woorden op k. e. r. zyn mannelyk: rakker,
makker, bakker. . . raker, maker, baker.
—  Is \'t mogelyk! riepen de gasten uit één mond.
—  Ja menschen, en nog meer, zei juffrouw Pieterse, je zult
verstomd staan als je \'t hoort. Wat denkje wel dat je bent,
juffrouw Krnmmol?
—  Ik., .ik? Wat ik bèn?
—  Ja, ja. . .wat je bent, wat je oigenlyk bent?
-ocr page 299-
MULÏATULI                                         287
—   Wèl. . .ik ben juffrouw Krummel, zei \'t raensch, maar
ze zei \'t met wat twyfel, want ze las uit den zegepralenden
blik van juffrouw Pieterse, en op de diepzinnig saamgeknepen
lippen van Stoffel, dat ze in \'t eind wel heel wat anders wezen
kon dan juffrouw Krumtnel.
De spanning was te mooi om die niet te rekken, en daarom,
van \'n byzondere zaak \'n algemeene makende, vroeg Stoffel\'s
moeder, kringsgewys rondgaande met haar blik:
—   En uwé ook, juffrouw Mabbel, en uwé, juffrouw Laps,
en uwé, juffrouw Zipperman, en jy, vrouw Stotter . . . wat
denk jelui allemaal wel dat je bent ?
Ze wisten \'t geen van allen. Dit nu zal niemand vreemd
voorkomen die de moeielykheid van zelfkennis heeft ingezien,
maar zóó meende de hoogschalke Stoffel \'t niet. De zaak zat
dieper. Juffrouw Laps antwoordde het eerst, en riep met ver-
waande zelfgenoegzaamheid:
—   Ik ben juffrouw Laps!
—   Mis.. . mis. . glad mis!
—   Wel heerem\'ntyd, ben ik juffrouw Laps niet?
—   J. . .a . .a. . .a...je bent wel juffrouw Laps, maar Stof-
fel heeft niet gevraagd wie je bent, maar wat je bent...daar
zit \'m \'t fyne!
—  Wat ik ben\'? Wel.. griffermeerd!
—  J...a...a...a...dat ben je wel, m...a..a...r...
né, dat is \'t nu niet. De vraag is.. . wat je bént ? Stoffel, help
m-n-eens...
Stoffel zei tusschen twee rookwolken in, en dus zoo profes-
soraal mogelyk:
—  Juffrouw Laps, ik wensCHte te weten wat gy zyt uit
een dierlyk oogpunt.
—   Daar bemoei ik me niet mee, zei juffrouw Laps, als iemand
die op \'t punt staat zich beleedigd te voelen.
—   Ik bon \'n baker, zei vrouw Stotter, en daar blyf ik by.
—   En ik ben de juffrouw van den kookbakker, riep de over-
buurvrouw , met iets beslissends in haar toon, die gissen deed
dat zo van plan was vasttehouden aan die meening.
—   Goed, goed, juffrouw Mabbel, maar ik meen uit \'n dier-
lyk oogpunt. ..
— Als \'t onfatsoenlyk wordt, ga \'k liever heen, zei juffrouw Laps.
—   Ik ook, voegden de juffrouwen Krummel en Zipporman
er by, want we komen voor ons plezier.
-ocr page 300-
288
IDRIK VAN
—  Mcnschen, wees bedaard... \'t staat in \'n boek — Stof-
fel , zeg \'t maar — je zult \'r om lachen, juffrouw Mabbel,
en \'t mooiste is dat in \'n boek staat...je kunt er niets tegen
zeggen — toe, Stof!el, zeg \'t maar!
—  Juffrouw Laps, zei Stoffel plechtig — en er was \'n ge-
wichtig oogenblik aangebroken in \'t avendje van juffrouw Pie-
terse — juffrouw Laps, je bent \'n zoogdier.
392. Ik erken onbekwaam te zyn tot geschiedschryver van
de krisis die er volgde op dat vreeselyk woord.
Juffrouw Laps, die meer rechtstreeks dan de anderen was
aangevallen, en die bovendien als aanstaande oefenaarster iets
meer militants in haar karakter had, liet haar gelaat alle
kleuren aannemen die gewoonlyk gebruikt worden om toorn
afteschilderen. De voorlaatste fransche romanschool ging tot
groen, maar wyl ze geen fransch las, bepaalde zy zich tot \'n
schrikJnboezemend violet, en riep., .neen, ze riep niets, want
ze had geen adem. Maar ze kneep haar janhagel tot gruis,
en zag beurtelings Stoffel en diens moeder aan, op \'n wyze
die haar zeer zou hebben bezwaard in rechten, als deze per-
sonen dien avend waren komen te overlyden.
Stoffel ontging haar blik door, nagenoeg op de manier der
inktvisschen als ze onaangenaamheden voorzien, zich te hullen
in \'n dikken wolk van rook. Maar de arme juffrouw Pieterse
die niet rookte, was wapenloos. Ze stamelde deemoedig:
—   \'t Staat in \'n boek, \'t staat waarachtig in \'n boek! Och,
lieve menschen, wees bedaard... \'t staat in \'n boek!
Er kwam lucht in de keel van juffrouw Laps, genoeg lucht
om haar te bewaren voor stikken. Ze wachtte daarna \'n oogen-
blik , hoestte, wierp \'t mishandeld overschot van haar janha-
gel op tafel, en begon:
—   Juffrouw Pieterse, je bent \'n keronje! Je mag zelf \'n
zoogdier wezen, jy en je zoon, dat zeg ik je! Ik ben zoo fat-
soenlyk als jy durft te denken, want m\'n vader was in de
granen, en nooit heeft iemand.. . zie zooveel op me te zeggen
gehad! Vraag alle menschen na me, en of ik me ooit heb op-
gehouden met manvolk of zoo-iets. .. en of ik niet ieder\'t zyne
geef.. .en-i was fakter, weetje. . .en we woonden over \'t bes-
sieshuis. . . want-i was in de granen, en daar kan je na me
vragen, hoorje! Je kan, goddank, overal na me vragen.. .
maar nooit of nóóóóit is me dat ovorkomen wat jy me aan-
doet , en als ik me niet ontzag, zou ik je zoogdieren tot je
-ocr page 301-
MU1TAT U I- ]                                         289
bezoogdierd werd., ja, dat zou ik! En ik zog je nou nog \'ns
dat je-n-\'n keronje bent, jy en je zoon en je heele familie —
weg, Trui! — m\'n vader was in de granen, weetje...en ik
ben te fatsoenlyk om door jon. . .
—  Maar mensch, \'t staat in \'n boek. . .omdcliefdewil, ge-
loof me. . .\'t staat in \'n boek!
—   Houje mond, met je boek! Jy mocht wol zwygeu van je
boek, jy die Godswoord hebt verkwanseld en verdaan op
il\'ouwenlirug. . .
Dit was niet geheel juist. Dat had Wouter gedaan, en niet
z\'n moeder. Maar als men driftig is, neemt men wel eens
meer \'t een voor \'t ander.
—  Stoffel, haal dan toch je boek, riop de moeder, 011 wys
\'t toch aan de juffrouw...och lieve god, wat heb ik begonnen!
—   Loop naar de hel met jo boek en je zoogdieren. Je hebt
me niets te wyzen in je boek, dat zeg ik je! En ik zeg je
nogeens dat je-n-\'n keronje bent, jy en je lnmmel van \'nzoou,
en je sletten van dochters die opgroeien als. . .
Truitje, Myntje en Pietje, nieenondo te moeten ontkennen
dat er iets haperde aan hare wyze van opgroeien, kraaiden nu
ook mee. \'t Overige gezelschap schreeuwde er vau-tyd tot-tyd
\'n woordje tusscben. Er kwam weer \'n boodschap van de juf-
frouw van achter-onder, die met de politie dreigde. De kinderen
maakten gebruik van do opschudding, om hun konsigne te
breken. Zo haddon \'t bed verlaten, en loerden door \'t sleutel-
gat. Juffrouw Pieterse riep om haar «lodderyadoos» en zei
dat ze \'t besterven zou. Vrouw Stotter eischto haar «oudjo»
en Stoifel speelde don inktvisch, zoo goed-i kon.
Allen waren opgestaan en wilden vertrekken. «Men kon voel
verdragen, maar dat niet.» Juffrouw Krummel zou \'t geval
meedeeleu aan haar man. Jullrouw Zipperman aan de assurantie
of \'t kadaster. Vrouw Stotter zon \'t vertellen aan dien m\'n-
lioer op de prinsengracht, dien zo gebakerd had, en juffrouw
Mabbel aan ik weet niet wien. Kortom, ieder wilde dozen of
genen deelgonoot maken van de zaak, en de hemel weet of \'t
by die bedreiging zou gebleven zyn, als niet ter-goeder-uur
de huisgeuius der Pietersens op dat oogenblik aan de bel had
laten trekken door den waardigen man dien we zoo wanhopig
deugdzaam achterlieten in \'t vorige hoofdstuk.
ideex i, 6e druk.
1\'.\'
-ocr page 302-
Nasleep van den allerlaat sten punischen oorlog. Nederlaag van hannibal-
laps door scipio-pennewip. Politiek baskule-systeem. Litteratuur van de
toekomst. Buitenkansje voor den lezer, die hier allerlei gewichtig nieuws
verneemt dat nog gebeuren moet.
393. Ja, daar werd gescheld. . . nogeens: \'t was «f r ons.»
Juffrouw Pieterse haalde adem, en daaraan deed ze wel,
vind ik, schoon \'t altyd dom is te zeggen wat men zou goed-
vinden te doen als men \'n ander was dan men is. (3) \'t Komt
me echter nu zoo voor, omdat ik in haar geval adem zou ge-
haald hebben. In de eerste plaats, daar ik berekenen kan dat
ze \'t in lang niet gedaan had. Voorts, omdat ik weet hoe
men in hachelyke omstandigheden uitkomst wacht van elko
verandering, en verandering van elke kleinigheid. En eindelyk,
wyl ik denk dat juffrouw Pieterse op dit punt wel \'n mensen
zal geweest zyn als \'n ander.
— Och, me lieve menschen, zei ze, wees toch bedaard,
daar zullen de heeren wezen.
De «dames» beweerden dat de «heeren» nog niet konden
daar zyn, wyl \'t nog te vroeg was, en juist deze twyfel öf \'t
de heeren waren, gaf \'u gunstige wending aan de vreeselyke
krisis.
Twyfel werkt altyd verlammend, onverschillig of ze al dan
niet in-verband staat met de zaak die ons bezighoudt. Boven-
dien , als men gestoord wordt in toorn, is \'t heel moeielyk het
juiste punt weertevinden waar men gebleven was.
Juffrouw Laps beproefde dit wel, maar \'t ging niet, want
haar: «\'n zoogdier. . .hebjo van z\'n leven, \'n zoogdier!» word
-ocr page 303-
291
IDEEN VAN MULTATULI
overstemd door: «hedenm\'ntyd, anders komt-i nooit voor tie-
nen.» Juffrouw Pieterse maakte handig van die afleiding ge-
bruik, en wist haar gezelschap te bewegen weer plaats te
nemen. Myntje zou «opentrekken». Truitje werd belast met het
«terechtbrengen» van de kinderen — die er heel slecht by
voeren — en do gastvrouw-zelf was juist begonnen met \'n
nieuwe zoölogische verhandeling die \'n ongehuichelde vrede zou
herstellen onder de krygvoerende partyen, toen de deur ge-
opend werd, en meester Pennewip zich vertoonde aan \'t nog
ontstemd gezelschap. Ook hy was ontstemd, de lezer weet het.
De homceopathen zullen hier denken aan hun similia sinii-
libus,
want de verrassing van z\'n komst werkte gunstig op de
aangevangen vredesonderhandelingen. Er werd stilzwygend \'n
wapenstilstand gesloten tusschen de krygvoerende partyen —
niet zonder voorbehoud aan den Laps-kant, om den stryd
weer aantevangen zoodra de nieuwsgierigheid naar de oorzaak
van Pennewip\'s komst zou voldaan zyn — en ze ging hiertoe
te gemakkelyker over, wyl men \'t den man kon aanzien dat-i
wat zeer gewichtigs had meetedeelen. De pruik riep duidelyk
moord en brand, en daar hield ze van, die goeie juffrouw Laps.
—  Goeden avend, juffrouw Pieterse, ik ben uw onderdanige
dienaar. Ik zie, ge hebt gezelschap, maar.. .
—  Dat is niks, meester. Komt uwé maar in, en ga maar
zitten.
\'t Gezelschap was niets, en: «ga maar zitten.» Daar heerscht
\'n zonderlinge beleefdheid op Burgerstand III, 7, 6l. (Pp)
—  Wil uwe-n-\'n koppie meedrinken , meester... saliemelk ?
—  Juffrouw Pieterse, zei de man op waardigen toon, ik
ben niet gekomen om saliemelk te drinken!
—  Maar ga toch zitten, meester. ..
Dit ging moeielyk genoeg, maar men schikte wat, en \'t
kwam er toe.
Pennewip kuchte met ernst. Hy zag \'t gezelschap rond,
haalde een rol papieren voor den dag, trok de pruik scheef,
en sprak:
—  Juffrouw Pieterse! Gy zyt een brave fatsoenlyke vrouw,
en uw man. . . verkocht schoenen. ..
Juffrouw Pieterse zag juffrouw Laps aan, met \'n zegevie-
renden blik.
—  Ja meester, dat deet-i!
-ocr page 304-
292                                         IDE EN VAN
—   Val ïny niet in de rede, juffrouw Pieterse. Uw overle-
den echtgenoot verkocht schoenen. Ik heb uwe kinderen op
inyne school gehad, van zóó groot af, tot de belydenis toe. Is
dat niet waar, juffrouw Pieterse?
—   Ja, meester, antwoordde zy benauwd, want ze begon
angst te voelen over de indrukwekkende plechtigheid van Pen-
newip\'s toon, jawel, dat is waar, meestor.
—   En ik vraag aan u, juffrouw Pieterse, of gy u, zoolang
gy, door middel van uwe kinderen, iets hebt te doen gehad
met myne school, klachten hebt — ik bedoel gegronde klach-
ten , juffrouw Pieterse — over de wyze waarop ik — met be-
hulp myner echtgenoote — aan uwe menigvuldige kinderen
heb onderricht gegeven in lezen, schryven, rekenen, vader-
landsche geschiedenis, psalmzingeu, naaien, breien, merken
en de godsdienst ? Dat vraag ik aan u, juffrouw Pieterse ?
Akelige stilte. De juffrouw van onder-achter had reden tot
tevredenheid.
—   Dat vraag ik aan u, juffrouw Pieterse, herhaalde de
meester, terwyl hy \'n neusknyper opzette die voor ouworwetsch
doorging in die dagen, doch bestemd was weer nieuwerwetsch
te worden, eenige tientallen jaren later.
—  Maar, meester...
—  Geen maren, juffrouw Pieterse. Ik vraag aan u, of u —
want het is volkomen geoorloofd, juffrouw Pieterse, in dit
geval het voorzetsel achterwege te laten — ik vraag u of gy
klachten hebt — ik bedoel natuurlykerwyzo: gegronde klach-
ten — over myn onderwys in lezen, scbryveu, rekenen. . .
—   Gut né, meester, ik heb geen klachten, maar. . .
—   Zoo ? Geene klachten alzoo ! Welnu, dan verklaar ik o.. .
waar is uw zoou Wouter?
—   Wouter ? — t Is waar ook — is-i niet tuisgekomen, Trui ? —
Wouter is uit wandelen, meester, mot do Hallemannetjes. Dat
zyn heel fatsoenlyke kinderen, meester, en ze wonen. . .
—   Zoo. . met de Hallomannetjes. . die op do franscho school
gaan! Zoo. . .ei! Ei. . .zoo! Hot is dus van de Hallemannetjes,
dat men die dingon leert. . .van de Hallemannetjes, III, 7,
a\' . . .misschien a . .ja, wie woet . .hot kan wol TI wezen. . .
of zyn — want dat is hetzelfde, juffrouw Pieterse — het kan
niet anders. . .zedeloosheid, verderf. . .op de fransche school...
Welnu, juffrouw Pieterse, ik zeg u dat uw zoon.. .
—  Hè?
—   Ik zeg u, dat uw zoon Wouter. ..
-ocr page 305-
293
MULTATULI
De meester zag rond, als wilde hy de ademlooze stilte in-
zuigen, die \'n gevolg was van z\'n spookachtige voordracht.
Juffrouw Laps haastte zich den zegepralenden blik van zoo-
even met woeker terugtegeven aan de ongelukkige gastvrouw,
die weer groote behoefte had aan haar ea/(-de-la-reine-doosje,
niet zoozeer omdat ze wat ongunstigs hooren zou over Wou-
ter «dien jongen» die haar altyd zooveel verdriet had gedaan,
als wel uit ergernis dat juffrouw Laps getuige was van \'n
beschuldiging die zy gewis zou aangrypen als wapen in den
zoölogischen stryd. Dit geschiedde dan ook.
—  Hèb ik \'t niet gezegd? Van dien Wouter komt nooit
wat goeds. Men begint met \'n bybel, en eindigt met...wat
anders. Ja, meester, ik verwonder me niet over de zaak. .
in \'t geheel niet! Ik heb \'t lang voorzien. Wat kan men ook
verwachten in \'n familie, waar. . .
Juffrouw Pieterse begreep met bliksem snelheid dat zich \'n
gelegenheid opdeed om \'t voordeel te herwinnen dat ze ver-
loren had. Stoffel had gezegd: het stond in \'n boek. ..wat in
\'n boek stond, moest meester weten; en dus:
—  Meester, riep ze, is \'t waar of niet, dat juffrouw Laps
\'n zoogdier is?
Ik ben overtuigd dat Pennowip deze vraag rangschikte on-
der de klasse der zonderlinge uitboezemingen, vooral na z\'n
onvoltooide beschuldiging tegen Wouter. Hy keek over z\'n
bril heen, on beschreef langzaam \'n kring met z\'n blik, die
overal vooruitgestoken hoofden ontmoette, met lange halzen,
open mond en teruggehouden adem. Vooral juffrouw Laps had
iets dreigends in gelaat en houding, dat duidelyk zeide: ant-
woord of sterf, ben ik \'n zoogdier?
—  Wie heb ik het genoegen te spreken? vroeg Pennewip,
waarschynlyk zonder te bedenken dat deze vraag de kwestie
nog vreemder maakte, wyl \'t nu den schyn kreeg of de dier-
lyke hoedanigheid van juffrouw Laps af hankelyk was van haar
naam, woonplaats, ouderdom, familiebetrekkingen en beroep.
—  Ik ben juffrouw Laps van onder-voor , zei ze.
—  Ah... zoo! Juffrouw Laps, gy behoort inderdaad tot de
klasse der zoogdieren.
Er slaakte zich in \'t gezelschap \'n tienvoudige zucht. Juf-
frouw Pieterse triumfeerde weer. In de staatkunde en op bo-
ven-voorkamers, is \'n volstrekt evenwicht onbestaanbaar. De
partyen of mogendheden zyn voortdurend in op-of nedergaande
-ocr page 306-
294                                          1DEEN VAN
beweging.
De mogendheid Laps, die niets gewonnen had met haar hevig-
heid van zoo-even, wilde nu eens beproeven wat gemoedelykheid
zou uitwerken:
—  Maar, meester, hoe kan uwé dat zeggenV Myn vader
was in de granen....
—  Juffrouw Laps, antwoord my.. .
—  Gut ja, meester, maar. . .
—   Antwoord my, juffrouw Laps: waar woont gy in, of
juister uitgedrukt; waai\'in woont gy?
—   Waarin ik woon? Wel...in m\'n kamer, hieronder...
twee ramen. . .vrye opgang... kwart in den regenbak bene-
den. . .
—   Dit was geenszins do bedoeling myner vraag, juffrouw
Laps. Derzelver bedoeling was, te weten of gy behoort tot de
byzondere klasse van bewerktuigde wezens welke zich ophouden
iu eene oesterschelp?
—  Ja, ja, juffrouw Laps, riep de zegepralende gastvrouw,
daarop komt de zaak neer, daai-op komt nu juist de heele
zaak neer, zieje!
Eu Stoffel voegde er by dat eigenlyk de heele zaak daarop
neerkwam.
Juffrouw Laps zag in dat ze dan \'n verloren mensch was,
want ze moest erkennen dat ze haar gewoon verblyf niet hield
in \'n oesterschelp.
Dit was \'n illuzie van \'t schepsel.
Met verbazing zag zy den meester aan, die zich volstrekt
niet stoorde aan den indruk zyner ondervragingen, en met iets
rcchterlyks in toon en pruik, voortging:
—  Kunt gy leven in \'t water? Hebt gy kieuwen?
—   In \'t water ? Maar, meester...
Pruik links. Dat beduidde: geen maren.
—  Of half in \'t water, half op het land?
—   Meester hoe zou ik. . .
Pruik rechts: geen uitvluchten!
—   Antwoord my, juffrouw Laps. Hebt gy koud bloed?
Brengt gy levende jongen ter wereld?
—  \'t Is zonde, meester!
De pruik had iets van \'n stormram, en te-recht. Want daar
-ocr page 307-
295
HULTATUL1
volgde de stormramurige vraag:
—  Kunt gy eieren leggen, juffrouw Laps? Dit vraag ik
maar, slechts dit: kunt gy eieren leggen... hè ?
Dat kon ze niet!
—  Dan zyt gy een zoogdier, juffrouw Laps.
En de pruik kwam weer in \'t midden, en in rust. Ze had
juffrouw Laps uit het veld geslagen.
Ik stel er belang in, te weten hoe de lozer zich \'t gezelschap
voorstelt, na dit verschrikkelyk vonnis, dat geen hooger be-
roop toeliet, want Pennowip\'s gelaat had het voorkomen van
\'n gewysde. Ook was er geen spoor van gratie in z\'n saamge-
knepen wenkbrauwen.
394. De gedachte is in rny opgekomen, wat al verkeerde mee-
ningen er zouden worden te-voorschyn gebracht over wat er
na \'t zoo-even verhaalde voorviel, wanneer ik hier op-eenmaal
m\'n boek sloot, en hoevele duizende gissingen \'t menschdom
eeuwen lang zouden bezighouden, als ik verhinderd werd voort-
tegaan door orgeldraaiers, of. ..door wat anders. (283)
Het lust my \'n oogonblik toetogeven in dat denkspel, en \'k
lees duidelyk in de dagbladen van de 50e eeuw:
EERSTE BERICHT.
„Er heeft weder \'n gevecht plaats gehad, tusschen de lapsianen\' eu
de stoffelianen. De laatsten hebben \'t veld geruimd, doch niet zonder
hun geloof te bezegelen met veel bloed. De heilige lap is behouden,
maar er is \'n gat in. Men ziet dagelyks \'il nieuw treffen te-gemoet,
waarby waarschynlyk de krummemanen , kadastemsten en mabbelaaks
de behulpzame hand zullen bieden aan de geloofsverwante lapsianen,
om \'n eind te maken aan het overwicht der stoffelianen, die met
behulp der pennewippers , \'n hoogstverderfelyken invloed uitoefenen in
Opper-Azie.
„Zonder te-kort te doen aan de heiligheid der zaak, komt het ons
voor, dat wy, opper-a/.iateu, die de beschaving hebben gemaakt tot
ons privaat eigendom, beter deden ons te bemoeien met de bebouwing
onzer landerycn en \'t melken van onze koeien, dan gedurig te stryden
over dingen die zoo lang geleden zyn voorgevallen in \'t verloren hoekje
gronds, dat by oude geschiedschryvers voorkomt onder den naam:
EUROPA."
TWEEDE BEKICHT.
„Naar men verneemt, is er gisteren een groote zege behaald door de
oude stottees op de nieuwe stotteks. Men weet dat sedert eenigen
-ocr page 308-
296
IDEEN VAN
tycl, de sekte der stotters gescheiden is in twee hoofdafdeelingen. De
oude stotters hebben \'t genoegen gehad hun jonge geloofsbroeders
geheel uitteroeien , zoodat nu de vraag over de juiste kleur van vrouw
stotter\'s oudje naar den 7.in der laatstlevenden is beslist."
DERDE BERICHT.
„Er is \'n nieuwe sekte van stoffelianen opgestaan, die in zooverre
afwykt van de oude leer, dat ze op eenige punten de onfeilbaarheid
van stoffel pieterse in tvvyfel trekt. Die twyfel zou gegrond wezen
op z\'n malle houding in de Nederlanden. (Het bekende bessen-met-
suikerdogma.)
„De oude stoffelianen hebben \'n concilie gehouden, waarin besloten
is, de ware leer te gaan verkondigen in alle landen waar die nog niet
is doorgedrongen. Er zal \'n algemeene kollekte worden gehouden, om
ammunitie en stofféliums intekoopen. Ook wordt er \'n korps europe-
sche wilden aangeworven, die wel halstarrig weigeren toetetreden tot
het ware geloof, maar zeer bruikbaar zyn in godsdienst-oorlogen, waar-
toe zy (als de handgelden hoog zyn) \'n instinktmatigen aanleg schynen
te bezitten."
VIERDE BERICHT.
„Er is sprake van de ontdekking der janhagei,, die door juffrouw
Laps werd saamgeknepen, kort voor haar dood. Drie theologen zyn in
kommissie gesteld om dat eerwaardig overblyfsel der geloofsheldin te
keuren.
„Reis-, verblyf- en keuringskosten zyn genomen ten laste van den
Staat, en zullen bestreden worden uit equivalente verhooging der be-
lastingen op brood en brandstof."
VYFDE BERICHT.
„By alle rechtzinnige boekhandelaars des aziatischen ryks is versche-
nen : Nieuw juist en omstandig bericht van wat er heeft plaats gevonden
op
III, 7, il (Pu), na de /categorische verklaring des meesters over de ware
natuur van juffrouw
laps.
Alle weldenkende tydschriften doen hulde aan de homiletische en
exegetische waarde van dit prachtwerk, dat naar den zuidoost-Afrikaan-
schen tekst, met behulp der nieuwste bronnen, is vertaald uit het
Europeesch.
De overzetting der laatste woorden van juffrouw laps, geven \'n ge-
heel nieuw inzicht in de bedoeling harer dierwording, en toonen ten
duidelykste aan hoe hare zoogvatbaarheid in nauw verband staat met
de welbegrepen belangen van volksbeschaving en verdere zoölogie.
Ook beweert men dat er \'n nieuwe lezing is uitgedacht van de
laatste verzuchting des bakers, die \'n eind maakt aan den langen stryd
over zyn mannelykheid, en die de hooge waarde van stoffel pieterse\'s
grarnmatikaal-theologische roeping in \'t helderst licht plaatst, waardoor
op-nieuw de overeenstemming wordt aangetoond tusschen de weten-
schap en de heilige boeken van ons geloof."
-ocr page 309-
MULTATULI                                         297
ZESDE BERICHT.
„De krummels en zipperlieden hebben elkaar de hand geboden, en
in de geloofsartikelen opgenomen dat men niet volstrekt verplicht is
vasttehouden aan julïrouw zippermans verkoudheid, met uitdrukkelyke
bepaling evenwel, dat dit geloof niet schaden /.al aan de zaligheid,
mits men vaststa in \'t kadaster, omdat de laatste opgravingen in Eu-
ropa hebben aangetoond dat het venster op III, 7, bx (Pr) redelyk goed
gesloten was. Deze ontdekking, in verband met de jongste iiasporingen
omtrent de kanonieke beteekenis van de assurantie, schynt tot gezegde
verbroedering geleid te hebben."
ZEVENDE BERICHT.
„Het blykt hoe langer hoe duidelyker uit de yverige nasporingen van
den theologischen doctor klksmever, dat juffrouw laps wel degelyk
aan meester pennewip \'n oog heeft uitgékrabt, wat natuurlyk haren
talryken vereerders aangenaam is te vernemen. Die geleerde onderzoeker
heeft namelyk in \'t hooge Noorden, waar ons gezegend Azië grenst
aan \'t oude Europa, \'n ysbeer ontmoet die zich vermaakte met \'n
éénglazigen neusknyper, uit welke ontmoeting de diepdenkende hoog-
geleerde scherpzinnige eer- en geldwaardige klesmkyer zyn stelling
onweersprekelyk bewyst, vooral door die in verband te brengen met den
gekromden voorvinger en den gescheurden nagel van juffrouw iaps, op
de autentieke schildery te foppipolis."
ACHTSTE BERICHT.
„Het verheugt ons onze lezers te kunnen onthalen op de aangename
tyding dat onze stad dezer dagen \'n waar feestgenot heeft gesmaakt,
en wel \'n genot dat meermalen zal kunnen herhaald worden.
Er is namelyk \'n aanvang gemaakt met het verbranden van alle in
onze handen vallende personen die zich verstouten langer of korter te
zyn dan onze burgemeester.
De behoefte aan dezen maatregel werd sedert lang gevoeld, maar de
onwil van eenige buitenmatige personen heeft ons tot-uog-toe weer-
houden gevolg te geven aan de algemeene billyke wenschen des volks,
en de eerste beginselen van tucht, orde, godsdienst, deugd en fatsoen.
De schuldigen zyn onder \'t meten en branden, tot afleiding en op-
beuring, beziggehouden door dominee stikleer, die hen gewezen heeft
op stoppel\'s verdienste en dood, in verband met de lengte van z\'n
buis, na de benoeming tot derden ondermeester, en met z\'n edel po-
gen tot algeheele ontworteling der onzedige oud-christelyke spel-methode.
Die welsprekende redenaar heeft alzoo door zyn gemoedelyke toespraak
veel bygedragen tot de vroolykheid en den genoegelyken afloop van \'n
feest, dat in aangename herinnering blyven zal by ieder die de juiste
maat had."
NEGENDE BERICHT.
We kunnen ons niet weerhouden \'n kort verslag te geven van de
ingrypende leerrede die gisteren in onze hoofdkerk werd gehouden door
-ocr page 310-
298                                     IDEEN VAN
den eerwaarden üielknïper. De waardige man had tot tekst gekozen ba-
ker\'s onwaardeerbaar gezegde: «bonhie wel/ 3uffre {Jictcrse m\'n
floppie is omgckeerb/ bat jieje «oei!»
Hierop volgt \'n verslag van die preek. De nederige bericht-
gever uit de 50e eeuw noemt Let kort. Dit moge waar zyn,
maar ik vind het zóó belangryk, zóó uitlokkend, dat ik geen
weerstand bieden kan aan den lust om dat zielknyperig voort-
brengsel van de toekomst in z\'n geheel te lezen. Ik ga naar
don boekverkooper die de zaken van godsdienst tot z\'n speciali-
teit maken zal in die eeuw, en koop de preek. Ik doe dit ge-
deoltelyk om uwentwil, lezer, maar voornaruelyk om myzelf,
wyl ik in dat stuk genoemd word met veel onderscheiding.
Gy begrypt hoe aangenaam het is, te ontdekken dat men over
zooveel eeuwen nog aan ons denkt. Zie hier:
Doorgang.
©/ Oaker vol van 3aligl)cib/
tüie ion tl» Cof niet «ingen!
©/ öaher Die bc öaher jijt
t\'an alle Stervelingen!
© öaher/ Ijoor ons jnicl)en aan/
3Us wi; niet tl uit baak\'ren gaan.
© öaher/ groot in Cief en Ceeb/
3n tiniiiiiiiiiol of Saletje!
tüie Ijeeft joooeel als ©y reebs beebt/
C\'jespclb in een Servetje!
tl1|i knielen bibbenb voor U neer
(En u\'ngen/ öaker/ tl ter (Eer.
3ie op uiu Ctroost genabig neer
Üan nmcii Sroon op (Volken
(Er leeft als (\'5u geen öaker meer
<Sj> bakert alle iMhtn
(Stoei eeuwig boor van GinbcHnin/
(En apclb dus in tl» tuiers in.
-ocr page 311-
MÜLTATÜLI                                         299
„Geliefde Medestotters! De rust van de kraamkamer, en de vrede van
de luiermand kome, zy, en blyve overvloediglyk over u allen...dat
zy zoo!
„Wat is het dan toch, myne veelgeliefde Medestotters, dat n op el-
ken woensdag doet te-zamen komen in dit heilig stotterhuis? Is het
winstbejag, zucht naar aardsch genot? Is het de wensch om gezien te
worden, de begeerte om u te verheffen boven uwe medeburgers ? In
het kort, bestaat er eene reden van zinnelyken aard, die u hier saam-
vergadert aan den voet van dit gestoelte ?
„Neen, neen, ik zie het aan uwe blikken, die met nedergeslagen
oprechtheid en bedekte helderheid, luide uitroepen: „dat is verre van
ons! Wy zyn hier gekomen tot liet opslokken van de kruimelen die
er zullen afvallen van de feesttafel des eeuwigen gastmaals. Wy dorsten
naar het brood van de oubevatbare geheimenissen des bakers, en ons
hongert naar de springfontein zyner onafzienbare zelfvolkomenheid."
„Juist, myne geliefden, dat is de ware stemming om optegaan tot
de verhevene openbaring des onbekenden Woords, want er staat geschre-
ven : «baar ;ijn Ijooge Stoepen aan ie Éjutjen» en weldra zal \'t koppie
worden omgekeerd. Wie wys is, zie toe dat hy de gesprokene woor-
den versta, opdat niet eenmaal de dwaas zegge: «bat n\'eje mei !»
„Het is dan ook deze bemoedigende beschouwing, geliefden, die my
aanleiding geeft, uwe onafgebrokene opmerkzaamheid interoepen by
de behandeling van het punt dat me zal bezighouden op dezen heili-
gen bakeidag, een punt, zoo gewichtig, zoo treffend, zoo uitnemend,
zoo verheven, zoo diep, zoo belangryk, zoo indrukwekkend, zoo luis-
tervol en onbegrypelyk.. .dat het niet te zeggen is, en dat ik my dus
voorstel kortelyk tot klaarheid te brengen.
„Gy vindt de woorden van mynen tekst die van deze verklaring den
grondslag zal uitmaken, opgeteekend in het elfde Stoffelium, en daar-
van het elfde hoofdstuk, het elfde vers.
„Ik heb gezegd: het elfde vers uit het elfde hoofdstuk des elfden
Stoffeliums, waar we — met gepasten eerbied — het volgende lezen:
Hier volgde de tekst dien we reeds kennen uit \'t negende
bericht, en bovendien uit ons verslag van \'t salie-avendje.
„Hoe langer wy de onschatbare heilige Stoffelïén beoefenen, geliefde
Stotters, hoe meer ons de diepe wysheid van alles wat daarin voor-
komt in het oog springt, en hoe meer we geraken tot de overtuiging
dat die onvergetelyke wegwyzers ter zaligheid juist aldus moesten zyn
geplaatst op ons pad, om ons aftehouden van de dwaalwegen der Ka-
dasteranen, of wegtelokken van de poelen der Pennewipsche kettery.
„Onder alle andere heilige uitspraken, worden wy in \'t byzonder ge-
troffen door de voorgelezene tekstwoorden, die niet alleen de laatstvoor-
gaande opmerking ten duidelykste bevestigen, doch bovendien ook
daarom zoo uiterst gewichtig zyn voor ons eeuwig heil, omdat de ba-
ker zich in die woorden openbaart in de volheid Zyner houding, en
in al den rykdom van Zyne Bakerlyke waardigheid, terwyl voorts de
diepzinnige toespeling op de weer-en-windklok die in den gang stond,
ons voldoende middelen aan de hand geeft om onze Heilige Schriften
te verdedigen tegen de goddelooze wereld, die voorgeeft te twyfelen
-ocr page 312-
300
IDEEN VAN
aan baker\'s bestaan, en durft beweren dat wy geen verstand hebben
van natuurkunde.
„[k stel u te-dien-einde voor, geliefde Medestotters, my te volgen
met uwe aandacht, als ik, na:
„ten eerste, den historischen zin myner tekstwoorden te hebben
toegelicht,
„ten ticeede, zal overgaan tot de ontwikkeling van de stralen die
daarin doorlichten, en wel:
a)  Eerste straal. De straal van baker\'s goedheid.
b)  Tweede straal. De straal van baker\'s wysheid.
e) Derde straal. De straal van baker\'s menschenkeunis.
d)   Vierde straal. De straal van baker\'s matigheid.
e)   Vijfde straal. De straal van bakers standvastigheid.
f)  Zesde straal. Do straal van baker\'s algemeenheid.
g)  Zevende straal. De straal van baker\'s zelfkennis.
h) Achtste straal. De straal van baker\'s edelmoedigheid.
ij Negende straal. De straal van baker\'s nederigheid.
j) Tiende straal. De straal van baker\'s kuisheid.
k) Elfde straal. De straal van baker\'s levenswijsheid.
IJ Twaalfde straal. De straal van baker\'s onschuld.
m) Dertiende straal. De straal van baker\'s dubbelslachtigheid.
nj Veertiende straal. De straal van baker\'s eeuwigheid.
o) Vgftiende straal. De straal van baker\'s waarheidlievendheid.
p) Zestiende straal. De straal van baker\'s voorzichtigheid.
qj Zeventiende straal. De straal van baker\'s geduld.
r) Achttiende straal. De straal van baker\'s zedigheid.
s) Negentiende straal. De straal van baker\'s geheimzinnigheid.
t) Twintigste straal. De straal van baker\'s eenvoud.
n) Een-en-twintigste straal. De straal van baker\'s liefde.
v) Twee-en-twintigste straal. De straal vaa baker\'s trouw.
w) Drie-en-lwintigste straal. De straal van baker\'s yver.
x) Vier-en-twintigste straal. De straal van baker\'s schranderheid.
y) Vgf-en-twintigste straal. De straal van baker\'s fatsoen.
z) Zes-en-lwintigste straal. De straal van baker\'s goedertierenheid.
z bis.) Zeven-en-twintigsle straal. De straal van baker\'s volmaaktheid.
„om daarna: ten derde, over te gaan tot de beschouwing der ba-
kerplichten , die uit de voorafgegane bakerbeschouwing voortvloeien.
;,Het meuschdom , myne geliefden, was verzonken in duisternis en
hooge belastingen. Alom werd ten duidelykste gevoeld dat er verlich-
ting noodig was, maar te vergeefs wendden zich do blikken naar het
Oosten en naar het Westen, naar Zuiderpool en Noordermarkt. Alles
bleef even duur en donker. Daar schoot op-eens een golf van licht door
den drabbigen hemel. Er werd door de aardbewoners een ster gezien,
die losberstte in geruischvolle stilte, en by het schuchter gedonder
van die omstandigheid, kwam stoffel ter wereld. Hy leefde en leerde,
zooals hy geboren was, met zachtmoedig geweld.
„Het zou ons nu te vèr leiden, geliefden, als we thans ons bezig-
hielden met zyn prille kindsehheid en slanke jeugd. . .neen, even als
de reiziger die noode afscheid neemt van de bloemryke aardappelvelden
-ocr page 313-
MULTATULI                                         301
laugs zynen weg, maar toch met begeerige blikken voorwaarts staart
op den nabyliggenden berg der toekomst, zóó ook, geliefde Stotters,
nemen \\vy voor heden afscheid van stoffel, en richten onze blikken
op den tekst die voor ons staat als \'n berg van genot.
„De saliemelk der deugd was genoten, en de tuitstoppende blaadjes
waren verwyderd uit de monding dei\' ketels door den krachtigen
moeder-gehoorzamenden adem van de oudste der dochteren des huizes.
De yvei-ige juffrouw laps, die de onvergankelyke ziel stelde boven \'t
brooze lichaam, en de oefening der genade boven het streven naar
zoeten drank...zy die woonde op de onder-voorkamer van het huis
dat gezegend was onder alle huizen...zy had toegegeven in de be-
geerte om meetepraten, en hieraan sluiten zich de voorgelezene tekst-
woorden met verbazende geleidelykheid.
„Ik heb moeite, geliefden, my te weerhouden reeds nu uitteweiden
over de voortrelfelykheid die er ligt in die taal, maar de vrees afbreuk
te doen aan den straalbundel dien ik my voornam aftesteken in het
tweede deel myner rede, doet my besluiten u eenvoudig te wyzen op
den eerwaardigen baker stotter, en op het bont-katoenen jak dat Zyne
gelukzalige lenden met geestelyken wellust omsluit. Ziet, geliefden,
hoe Zyn geheel lichaam beeft van innigen zielevrede, ziet hoc Hy den
vinger opheft by het uiten der nadrukkelyke woorden: bat ?Cttt! Merkt
op, hoe er spanning is by die herinnering aan de onvergetelyke klok,
en geestdrift by het meten van die stoep...
„Want Hy moet die stoep gemeten hebben, myne geliefden! Het is
van hoog gewicht, achtteslaan op deze byzonderheid.
„Ja, geliefde Stotters, er zyn hooge stoepen, en er was een klok
met wind in den gang! Dit geloof staat als een rots! Wat er wankele
of bezvvyke, wy houden vast aan die hooge stoep en aan dien wind!
Hoe ook de verdoolde mensch zich aankante tegen do openbaring
der Geheimenissen van het bakerschap, hy zal zich te-pletter stooten
tegen ons stoepsel, en verbryzeld zal hy worden dooi den wind onzes
geloofs!
„Maar, geliefden, vat gy het wel, begrypt gy wel ten-volle wat er
in dien wind zit? Zyt gy wel geheel doordrongen van dien wind? Door-
blaast u die wind wel behoorlyk by uw opstaan en uw slapen-gaan,
by uw middagmaal en uw ontbyt? Dringt die wind wel met voldoend
stormgeweld door het weefsel uwer ziel, en doorbruischt hy wel be-
hoorlyk de poriën van uwe gedachten ?
„Of— helaas, geliefden, vergeeft my deze schrikwekkende, maar
noodige vraag — of is die storm wellicht in uwe harten geworden tot
een zuchtje? Is misschien uw wind weggekrompen tot eene labberkoelte,
te zwak om \'t lichtste voorwerp voorttedryven naar, opteheffen tot,
binnentestuwen in de eeuwige gelukzaligheid?
„En die stoep...geliefden! Wat hebt gy met uwe stoep gedaan? Hebt
gy wellicht, verleid dooi\' de doemwaarde leeringen van de Pennewip-
pers, medegewerkt om de stoep des heils, de hooge stoep der zaligheid,
de verhoven stoep der genade, te verlagen tot \'n dorpeltje, hoog ge-
noeg — ja, maai\' ter-nauwer-nood hoog genoeg — om opteklimmen tot
de bovenste plank uwer aardsche etenskast, gy die eene stnep noodig
hebt om den hemel te bereiken, een wind om u dien stoep optewaaien?
„Zegt het my, zegt het my , geliefde verdwaasden. O, zegt het my,
dierbare Medestotters, waar is uw stoep en waai\' is uw wind?
-ocr page 314-
302
I D E E N VAN
„Gy zwygt?
„Hemelsche bakbk, zie in genade neder op dat zwygen, en neem
onze belofte aan, dat we onze stoep zullen herstellen en onzen wind
aanblazen tot er de zaligheid op volgt. Dat zy zoo!
„Doch laat ons voortgaan. Na de diepzinnige toespeling op die stoep
en dien wind, haalt de verheven baker met ernst en nadruk de woor-
den aan van den man die dagelyks die stoep beklom, dagelyks den
adem diens winds voelde, de woorden van den man die als het ware
met die stoep en dien wind vereenzelvigd was: «3e bent \'n goeie
Urouui/ Urouu) Stotter/ en \'n knappe öaher!»
Een goeie vrouw en \'n knappe baker! Kan er treffender getuigenis wor-
den gegeven, myne geliefden ? Hy zegt niet: Je bent \'n goeie vrouw, en
daarmee uit!
En niet: Je bent \'« knappe baker, en daarby blyj\'t het /Neen,
duidelyk staat er: Je bent \'n goeie vrouw in \'» knappe baker, zoowel dus
het één als het ander. . .het andere niet minder dan het één. . .beiden
te-zamen.. .alles tegelyk !
„Ik weet wel, geliefde Stotteis, dat er sedert eenigen tyd onder de
valsche geleerden dezer aarde lieden zyn opgestaan die beweren dat
het voegwoord: «en» in den grondtekst, zou behooren vertaald te wor-
den met het tegenstellend: „maar" en dat alzoo de Heilige stoep-en-
windman eigenlyk bedoelde de hoedanigheid des bakers te stellen niet
naast maar tegenover die der vrouw, maar de baker die zorge draagt
voor Zyne kraamkinderen tot het einde der eeuwen, heeft niet gewild
dat er twyfel wezen zou over een zoo gewichtig punt, en daarom heeft
Hy toegelaten — wat zeg ik, Hy heeft bewerkt — dat de juiste tekst
Zyner woorden is bewaard gebleven in het Stoffelium naar de beschry-
vinge des Heiligen multatuliï.
„Ja Geliefden, daar staat het: «en «en hwippe (ïoher!» Dat zege-
vierende «en» springt in het oog als een vonk van diamant, en wy
kunnen den man niet genoeg danken, die door zyne nauwkeurigheid
het menschdom bewaard heeft voor de dwalingen die een onmiddelyk
gevolg wezen zouden van de verkeerde lezing des onschatbaren voeg-
woords: «en.»
«®n, Geliefden, en! Uwe zaligheid berust op, hangt af van, is
verscholen onder, spruit voort uit, gaat samen met, is te vinden in,
wordt verzekerd door...dat goddelyke en!
„Doch verder nog gaat de helsche pennewippery onzer dagen. Er zyn
er die den braven eenvoudigen multatuli zelven verdenken, öf van on-
kunde, öf van opzettelyke verkrachting der waarheid...
„Verdoolden I Ziet ge niet waartoe gy wordt vervoerd door uwe zucht
om alles te bekladden en te bederven wat ten leven leidt? Beseft gy
niet de ydelhoid uwer pogingen om aftebreken wat opgebouwd werd
door zoo heilige handen ? Gevoelt gy niet dat elke aanval op liet ge-
bied der Bakerlyke Stojfelien uitloopt op uwe beschaming? Was Hy
niet heilig, Hy de eenige onvolprezen baker stotter in Zyn bonte jak?
En als men dit toestemt — wat dan toch wel niet kan ontkend wor-
den — moet dan niet ook hy heilig en onfeilbaar wezen, die de daden
en woorden van dien Heiligen persoon heeft te-boek gesteld? En aldus
die heiligheid aannemende als uitgemaakt, kunnen er dan fouten we-
zen in zyn geschrift, geheel geschreven onder den invloed der begees-
terende indrukken van het pas ontloken Bakerdom dat, nog maagde-
-ocr page 315-
MULTATULI                                        303
lyk en nieuw, nog niet. bedorven door menschelyke byvoegseleu en
helsche pennewipsels , oenen heiligenden invloed uitoefende op de schry-
vers die getuigen waren, of die althans achterna neven hadden kunnen
gezien hebben van de getuigen der gebeurtenissen die zy boekstaafden P
«Weg van ons, gy wcreldsche wysheid die knagen wilt aan onze za-
ligmakende voegwoorden! Neen, aarde en hel, gy ontneemt ons niet
het vast geloof aan de juistheid, aan de zuiverheid , aan de geloofwaar-
digheid, aan de heiligheid onzes onvolprezenen Stoffeliums! Met nede-
rige fierheid zien wy neder op uw ydel gepoog! Met onzeggelyke ge-
moedsrust en betooverend zelfgevoel, roepen wy juichend uit: «tjij un»9
ten goeie Uroiuu tn een knappe Önker!»
„Doch dit is nog niet alles. Verder nog, hooger nog, dieper nog,
sterker nog, grypt onze tekst in de dierbaarste belangen onzer toekomst...
Ily zal altijd \'n goeie vrouw en \'n knappe baker blïvkn ! Gevoelt gy wat
dit zeggen wil, Geliefden ? Wat hy was, was hy niet voor een oogen-
blik, voor heden, voor gisteren of voor den dag van morgen... neen,
Hy zal blyven wat hy was, altyd, een wig.. .\'n goeie vrouw en \'n knappe
baker!
„De aarde zal verkruimelen en te-niet gaan: lig zal blyven! De zon
zal maan worden, of in \'t geheel niets! Hg zal blyven! Het heelal zal
verzinken: lig zal blyven voortbakeren ten einde toe!
„O, Geliefden, wien duizelt niet het hoofd by het beschouwen van
zulk eene roeping! Hy zal bakeren, bakeren, bakeren tot er niets
meer zal te bakeren vallen, en toch blyven voortbakeren ! Myne zwakke
krachten schieten te-kort by dit denkbeeld! De onnoozele mensch be-
schouwt, overpeinst, begrypt er niets van, aanbidt en...zwygt.
„Ja, zwygen! Daarom verkondigen wy luide onze overtuiging! Zie,
o mensch, gy die bouwt op dingen van één dag, zie onze vastigheid
die gegrondvest is op de onömstootbare mannelyke schouderen der vrouw!
Waar alles ligt, zal Hy staan blyven. Waar alles bukt, zal Hy zich
oprichten. Waar alles vergaat, zal hy bloeien.. .bloeien in al de fris-
heid Zyner jeugd, als op den stond toen Hy, tussehen juffrouw mabbel
en de Weduwe zipperman, nederig naar den mensch, maar groot als
uitverkoren baker, zegevierend getuigen kon: «bot leiti!»
„En Hy zal blyven wat Hy was, niet voor U alleen, niet voor my
alleen, neen, wy lezen duidelyk in het hoofdstuk waaruit we onzen
tekst kozen: «mijn Ijeele fomilie jitl je nltijb gebruiken!»
„Ziet gij, Geliefden: zgne geheel e familie! Wat is de familie van iemand
die eene zoo hooge stoep heeft, en een windklokf Dat is het mensch-
dom. Vrouw stotter is de baker van het geheele menschelyke geslacht.
Hy is uw baker, Hy is myu baker, Hy is zyn baker, Hy is haar
baker, Hy is onze baker, Hy is ulieder baker, Hy is hun baker, Hy
is de baker van ons allen, ja van allen.. .behalve van die vervloekte
Pennewippers en andere verdoolden die van ons verschillen in geloof.
„Weg van Zyn bakerlyken schoot, gy die geen deel aan Hem hebt,
die niet zyt van de familie des mans dos verheven stoepsels en des
windkloks! Weg van Hem, en vaart naar de diepe gewelven, waar geen
baker is. Betreurt daar uwe doemwaardige verstoktheid, en vergaat
in bakerlooze ellende!
„Ja, Hy zal het menschdom bakeren ten einde toe! «Hlflar, staat er
verder, «Is be menseljen je wat jejgen/ moet je net boen of je \'t niet
-ocr page 316-
304                                         IDEEN VAN
hoort!» De bedoeling dezer verhevene woorden is: het zal gebeuren dat
uw zuigeling — het ingebakerd menschdom, namelyk— wederspannig
is, en zich krytend en schreeuwend teweerstelt.. .doe of je \'t niet
hoort, baker] Speld er maar dapper op toe. Beschouw elke beweging
als strydig met de ware beginselen van Bakerdom en deugd. Maak
een pakje van Uwen voedsterling, en laat elke nieuwe Bakerspeld luide
verkondigen met kop en met punt: het Bakerdom heeft gezegevierd
over de aangeboren verdorvenheid van de familie des mans des verhe-
ven stoepsels en des windkloks!
„Doe nel of ja \'t niet /wort, Baker! Stop uwe ooren voor de gebeden
der omstanders. Luister niet naar de betweters die meenen dat schop-
pen en trappen en om zich slaan, de eerste ïiatuiulyke uitspanning
is van ons geslacht. Speld toe, baken , speld toe! Er staat geschreven
dat Gy bakeii zyt, en baker blvven zult...baker dus het menschdom
tot het einde der eeuwen. «Gloei eeuwig boor, zooals de psalmist zegt,
t\'jliu\'i cc mui 3 boor van fitnbcrmin
<£» spclb ons in Ro Cntcr» in!»
„Doch Hy is ook mensen, die bakeu, en wat meer zegt — of vol-
gens sommigen, minder — Hy is vrouw! Ja, Hy is vrouw op het
avendje van juffrouw pieterse, en met echt vrouwelyke bescheidenheid,
en iets dubbelnaturigs dat ook de meest verstokte harten treffen moet,
hooien wy Hem in onzen tekst uitroepen: «ïlnuliic/ 3nf(roniu pieterse/
m||it Uppie in omcjckeerb bat ;ieje mei!»
„Htj bedankte, Hy had lijn kojipie omgekeerd, en zy zag het wel! Ver-
heven drieëenigheid van zinnediepte! Hy bedankte, ja...maar Hy be-
dankte niet alloen, Hy keerde te-gelyker-tyd Zyn koppie om, en wel verre
van Zich te bepalen tot die Heilige handeling, voegde Hy ter onzer
leering daarby: dat zie je wel!
„Voor ik overga tot de verklaring dezer hoogstgewichtigheid, maak
ik de zielpynigende opmerking, Geliefden, dat sommigen beweren dat het
woord „koppie" in den europeeschen grondtekst tot een verbasterd taai-
eigen behoort, dat niet dan door lieden van den laagsten stand, en
slechts in den gemeenzamen omgang gebruikt werd, waaruit zy aan-
leiding nemen, om een smet te werpen op de deftigheid van multatum
den Stoffelist. Doch, zooals immer, valt ook deze steen neder in den
hof des rampzaligen die den steen geworpen heeft. Want is niet juist
dat wedergeven van vrouw stottek\'s aanbiddelykc taal, letterlyk zóó
als Zy moet gesproken hebben om begrepen te worden door juffrouw
pieterse, een bewys voor de echtheid des Heiligen boeks? Zou niet de
nooit, volprezen MULTATULI , indien hy \'t beeld des bakers had willen
opsieren met franjekleederen of krnlgewaden...
Hier komt dominee Zieleknyper zoo uitteweiden in myn lof,
dat ik uit pure zedigheid genoodzaakt ben terugtekeeren tot
\'den tyd toen er nog inkomende-rechten bestonden, en dus
vóór Bakcr-apothéose en anevrismen.
De lezer zal zich herinneren dat de preek, waarvan ik \'n
fragment meedeelde, alleen mogelyk wns door de veronder-
-ocr page 317-
MULTATULI                                         305
stelling dat ik verhinderd ware geweest den indruk te schet-
sen, dien de nederlaag van juffrouw Laps by haar en hare
zoog-lotgenooten teweegbracht, en dat er dus vry spel ware
gelaten aan de behendigheid van toekomstige godsdienstsmeden,
om uit den katastroof op III, 7, f>1 (P1\') de elementen by-
eentezoeken tot \'n bruikbaar wiudselsysteem.
Daarvan gebeurt niets. De godenmakers die na ons komen,
zullen zich moeten behelpen zoo goed ze kunnen, want wel
verre van m\'n boek hier te sluiten, verklaar ik uitdrukkelyk
dat het verbaasd gezelschap, na Pennewip\'s beslissing, zich
bepaalde tot den uitroep: «Z. . .ó...ó...ó!» zonder iemand aan-
tevliegen, te bekrabben, of ander molest aan te doen.
Ik deed wèl aan *t meedeeloi dezer bakerpreek. Er bleek me
dat ze zoo mooi is dat menigeen, na dien eenmaal gehoord of ge-
lezen te hebben, voor-goed genezen is van \'t idioot kerkgaan. Dit
is iets gewonnen!
395. Spot met zoogenaamd «heilige» zaken, bewyst niets
tegen die zaken, maar wekt de tragen op, en geeft den vrees-
achtigen moed: tot nadenken over de vraag: of die zaken we
heilig zgn?
Dit is veel gewonnen, want dan is de tyd daar tot eenvou-
dige redeneering, en de konklnsie ligt niet ver...ja, ze wordt
dan meestal «een peer uit eigen tuin.» (269)
ideen i, 6e druk.
\'20
-ocr page 318-
Ontwikkeling der oorzaken van den lankwtjligen vrede in Europa, waaruit
tevens
(ali.es is in alles!) den lezer \'t nut blijken kan van de gezette studie
der salieavenden. Vervolg en slot der dichlproeven, zeer geschikt voor rede-
rgkers en andere knappe versbpzeggende kinderen. Arme
woutek .. . neen,
ryke wouter!
396. Do oplettende lezer die op menschkundo gesteld is, wil
natuurlyk gaarne weten welke oorzaak ons vorig hoofdstuk
zoo kalm deed eindigen, en waarom \'t saliegezelschap zoo
vreedzaam berustte in \'n geval dat nog kort geleden aanlei-
ding had gegeven tot zoo hevige ontploffing?
Nog geheel vervuld van den indruk der bakerpreek, zal ik
de oorzaken der betrckkelyke kalmte die er heerschte na
Pennewip\'s vonnis, splitsen in drie deelen:
Vooreerst. Men was reeds driftig geweest, en dus wat uit-
geput.
Ten tweede. Juffrouw Laps, de aanvoerster in den stryd t
overzag met genialen blik het slagveld, en zonder juist te
denken aan \'t wereldberoemd gevecht van de Horatiërs en
Curiatiörs, vatte zy met aangeboren talent do taktiek van \'t
«verdeel en heersch!» Mèt de mogendheden Stotter, Mabbel,
Krummol en Zipperman togen \'t «huis» der Piotersens. .. dat
kón. Maar nu dat huis gesteund werd door Pennewip\'s mees-
terlyk gezag, schreef de voorzichtigheid voor zich terugtetrokken
uit den stryd. Want wie verzekerde Talkyrand-Laps dat ze
rekenen kon op haar bondgenooten? Wie kon haar waarborgen
dat niet de baker, of misschien juffrouw Zipperman zolve, zou
-ocr page 319-
IDEEN VAN MULTATÜU                           307
overgaan tot den vyand, al ware het uit bekrompen eerbied
alleen voor meester\'s bewegelyke pruik ? Neon, noen... niet op
zulken onzekereu bodem liet juffrouw Laps de artillerie voort-
rukken van hare welbespraaktheid. Zwygend zei ze: «\'k zal
je later wel krygen!» en als we ons haar, en al de verhoudin-
gen van \'t gezelschap, vermenigvuldigd denken met twintig-of
dertig-millioen, zouden we ons kunnen voorstellen den volgen-
den dag in deze of gene «onder invloed staande» Juffrelapsehe
krant te lezen: *De verhouding met het ryk der Pictersens is
allerkordiaalst. Men spreekt zelfs van
\'« vriendschappelijke bijeen-
komst der respektieve soevereinen
, zonder H minste staatkundig
doel
, en alleen om zich te verheugen in elkanders aanschijn. Men
ziet hieruit alweder hoe ongegrond de geruchten tcaren omtrent
zekere spanning die er zou bestaan hebben over de ware natuur van
onze geëerbiedigde vorstin. De lezer zal zich herinneren dat tcg die
geruchten dan ook slechts onder reserve hadden meegedeeld.-»
Ten derde. De derde en voornaamste reden van den wapen-
stilstand was: nieuwsgierigheid. Wie zich op-nieuw boos maakte,
of boos blééf, of boosheid blykon liet, zou moeten vertrekken.
En wie vertrok, zou niet weten waarom meester Pennewip
was komen vertellen dat er weer wat aan de hand was met
Wouter. Hieruit ziet men voor den duizendsten keer dat alle
zaken haar goede zyde hebbon. Als Wouter Pieterse deugdzaam
ware geweest in meester\'s oogeu, hadden die oogen waar-
schyulyk \'t lot ondergaan dat hun in zoo\'n geval door den
archaeoloog Klosmeyer eenmaal in de oud-ouropeesche mytho-
logie zou worden aangewezen.
397. — Maar meester, vroeg juffrouw Pieterse — na op \'t
overwonnen zoogdier \'n blik te hebben geworpen die gelden
kon voor \'n: «waar blyf je nou?» mot rang van overwinnings-
bulletin — maar meester, wat heeft dio Wouter dan nu weer
uitgovoord ?
— Ja, wat heeft Wouter weer gedaan? werd er bygevoegd
door juffrouw Laps, die zich verheugde omdat het gesprek \'n
andere wending nam, en tevens over de nieuwe misdaad die
zy vernemen zou, omdat ze zoo godsdienstig was. Want in de
godsdienst is do zondaar \'n ding waarop men zich oefent. En
juffrouw Laps hield veel van oefenen, zooals we gezien hebben.
Juist zou Pennewip \'n begin makon met de akte van be-
schuldiging, toen de bol ging. . . nogeens.. .— «\'t was fr
ons» — on do armo delinkwent trad de kamer in.
Hy was nog bleeker dan gewoonlyk, en er was roden toe
-ocr page 320-
308
ID £ S M VAN
want er waren vreemde zaken met hom gebeurd sedert fancy
hem opnam en meevoerde.. .
—  Juffrouw Pieterse, begon Pennewip, myno school is be-
roemd tot op Kattenburg... hoort gy dat, en verstaat gy dat ?
—  Och ja, meester.
—   Ik herzeg: beroemd, en wel voornamelyk wegens de
goede zeden die daar heerschen ..ik bedoel natuurlykerwyze:
op myne school. Godsdienst eu deugd staan by my op den
voorgrond. Ik zoude u verzen kunnen toonon over God... maar
dit zal ik nu met stilzwygen voorbygaan. Het zy ulieden ge-
noeg , te weten dat myne school beroemd is tot op... wat zeg
ik. . .zelfs heb ik \'n zoontje gehad van iemand op Wittenburg *)
— van den blokkenmaker — eu eenmaal zelfs ben ik schrif-
telyk geraadpleegd over de verbetering van \'n knaapje wiens
vader heel te Muiderberg woonde.
—   Gut, meester!
—  Ja, juffrouw Pieterse! ik ben nog in het bezit van den
brief, dien ik u zoude kunnen toonen als ik zulks verkoos —
de man was doodgraver, en die jongeling had zich overgegeven
aan hot teekenen van ongepaste figuren op de zerken — maar
juist daarom — ik bedoelo om de godsdienst on deugd waar-
omtrent ik zoo beroemd ben — voel ik my verplicht u by
dezen medetedeelen dat ik niet verkies den goeden naam
myner school te zien verloren gaan door uw deugniet van \'n
zoon die daar staat!
De arme Wouter was onthutst. Dat klonk anders dun \'n
*) Kattenburg en Wittenburg zyu afgelegen buurten in den Ain-
sterdamschen oosthoek. Even als het nog verder gelegen Oostenburg ,
zyn \'t eilandjes die slechts door bruggen met de eigenlyke stad ver-
eenigd zyn. De voornaamste tak van bedryf in die buurten is de scheeps-
bouw. Men noemde de daar wonende scheepstimmerliedon „byltjes" en
deze inenschcn gingen in de woelige tyden der Republiek voor byzon-
der oranjegezind door. Wat daarvan de oorzaak was, en of \'t nog zoo
is, weet ik niet.
In den mond van pennewip, en naar de schatting zyner hoorders,
is H\'itlrnburg iets als \'t eindje van de wereld. In WOUTER 8 jeugd waren
er (luizende Amsterdammers die nooit het gebied der stad hadden ver-
laten. Sommigen zelfs overschreden de grenzen eener bepaalde buurt
niet. En dit is waarschynlyk nog niet geheel veranderd. De bekrom-
penheid van blik die \'t meerendeel der inwoners kenmerkt, gaat dan
ook allo beschryving te boven. Ze weten niet eens wat \'n markt is.
Toch raad ik vreemdelingen ten-sterkste aan, die stad te bezoeken
en te bestudeeren. Dit is veel interessanter dan \'t bezien van moderne
hoofdsteden die allen op elkaar gelyken. Waar vindt men, byv. een Jo-
denbuurt als te Amsterdam-\' \'t Is belangwekkend van leelykheid.
-ocr page 321-
309
M U L T A T U h I
pauselyke aanstelling... die hy trouwens niet langer begeerde,
want hy had zoo-even \'n heel andere aanstelling bekomen die
hem beter aanstond.
Z\'n moeder wilde terstond overgaan tot wat zy haar gods-
dienst noemde en hem \'u kastyding toedienen, om den meester
tevreden te stellen en dezen te toonen dat ook in haar huis
deugd en goede zeden op den voorgrond stonden. Maar meester
vond beter hot gezelschap te doen weten wat er aan do hand
was, om daardoor te-gelyker-tyd het schuldbesef van den pa-
tiënt inniger te maken.
— Uw zoon, juffrouw Pieterse, behoort tot de klasse der
roovers, moordenaars, vrouwenschenners en brandstichters. ..
Meer niet.
«Heilige genade! Goeie hemelscho gerechtigheid! Barmhartige
christenzielen nog toe! Och, lieveheeremenschelyke deugd, is
\'t mogelyk! Wat \'n mensen moet beleven!» Zoo omtrent —
maar ik sta niet in voor de juistheid —■ was de stortvloed
van uitroepingen waaronder de tienjarige roover, moordenaar,
vrouwenschenner en brandstichter bedolven werd. Arme Wouter!
—   Ik zal u \'n stuk voorlezen van zyno hand, zei meester,
en wie daarna nog twyfelt aan de verdorvenheid van dezen
knaap...
\'t Heele gezelschap beloofde dat men er niet aan tvvyfelen
zou. Het stuk dat de meester daarop voorlas, was dan ook
"van \'n aard dat die twyfel heel moeielyk viel, en ikzelf, die
Wouter heb gekozen tot myn held, zal moeite hebben den
lezer te overtuigen, dat-i niet zóó slecht was als-i er uitzag
in z\'n vreeselyk
«ROO VBRSLIED.
Met niijn zwaard,
Op m\'?i paard,
En myn helm op het hoofd,
Er op in! En den vyand den schedel gekloofd,
En vooruit!
—   Christenzielen, riep \'t heele gezelschap, is-i dol?
«En vooruit/
Op den toer/
,
Langs de heg,
-ocr page 322-
1DEEN VAN
310
Met een houw en een stoot
De dragonders verjaagd, en den Markgraaf gedood. . .
—  Lieve goeie god, wat heeft-i toch tegen dien markgraaf?
jammerde de moeder.
Om den buit!
—  Zieje, \'t is om den buit, zei juffrouw Laps, ik zeg maar
altyd, men begint met \'n bybol, en. ..
«En die buit
Is myn bruid. . .
—  Hebje van z\'n leven...z\'n bruid! De jongen heeft pas
gewisseld!
«En die buit
Is myn bruid,
Mg gekocht met m,n staal. ..
—  Met z\'n st... a... a... a. .. 1!
«En die buit
Is myn bruid,
My gekocht met m,n staal,
En ik voer, als een veer, met my mee haar in "\'t zaal,
Naar de grot. . .
—  Hemelsche genade, wat wil-i in die grot uitvoeren ?
«Als de wind
Zoo gezwind,
Jaag ik voort met myn vracht,
En ik sla op haar schreien en kermen. . .
—  Och, gerechtige vrede, \'t mensch kermt \'r van!
«En ik sla op haar schreien en kermen geen acht,
W\'at genot!
—  Dat noemt-i genot! Ik word \'r koud van!
«En dan weer
Op-en-neer,
liechls en links door het land.
. .
—   Lieve Jesis, daar gaat-i weer!
-ocr page 323-
MULTATl\'LI                                          311
«En dan weer
Op-en-neer,
Rechts en links door liet land,
Uier een villa verwoest, daar een klooster verhrand,
Tot vermaak!
—  De hel zit in dien jongen.. .tot vermaak!
«En dan voort
Weer gespoord
Naar een nieuw aventunr. . .
—  Alweer? Waar wil-i in godsheeren-naain nu weer naar
toe ? \'t Is om te bezwyken. ..
En dan voort
Weer gespoord
Naar een nieuw aventuur,
En myn reisweg geteekend met bloed en met vuur,
Om de wraak. . .
—  Goeie god, wat hebbeu ze \'m toch gedaan?
i-Want de wraak
Is de laak
Van den koning van H zooud. . .
Is-i razend. .. \'k zal \'m koningen!
«Want de wraak
Is de taak
Van den koning van
V woud. . .
Die, alleen tegen allen, zyn schepter behoudt. . .
—  Wat \'s dat voor \'n ding?
«Die, alleen tegen allen, zyn schepter behoudt,
En banier!
Op, Zioezee. . .
Wie gaat mee!1
\'t Gezelschap rilde op die uitnoodiging.
« Op, hoezee. . .
Wie gaat mee?
-ocr page 324-
312                           IDEEN VAN M0MATU1I
Nu geen schepsel verschoond,
Nu de mannen gehangen. . .
—  Lodderyn! *) Trui, je ziet da-k.. .
«Nu de mannen gehangen, de vrouwen. . .
—  Lodderyn. . . lodderyn !
«.de vrouwen gehoond. . .
—   Lodderyn , lodderyn, lodderyn.. . Trui!
tde vrouwen gehoond,
Voor f leizier h
—  Voor pleizier.. .herhaalde meester op \'n graftoon, voor
pleizier! Hy... doet... die... dingen... voor... zyn... plei... zier!
\'t Heele gezelschap lag in zwym. Ook Stoffel\'s pyp was uit-
gegaan. Maar Wouter had iets kalms in z\'n wezen, en toen z\'n
moeder hem genoeg geslagen had om haar bezinning terugte-
krygen, legdo hy zich niet ontevreden neer in \'n hoekje van
de achterkamer, waar-i weldra insliep om te droomen van
FANCY.
*) De ontstelde vrouw bedoelde eau de la reine de Hongrie, een
reukwatertje dat in vogue de eau de Cologne voorafging. Behalve by
gelegenheden als de in den tekst vermelde, diende het in de kerk
om de vrouwelyke toehoorders wakker te houden, waaruit alzoo
blykt dat die lodderyn. uit \'n theologisch oogpunt een gewichtige
zaak was. De klassieke wyze van gebruik was, \'n klein sponsje
daarmee te bevochtigen, dat de dames in een net gepolyst coco-
tilledopje by zich droegen. Onder de preek ging zoo\'n ding van de
eene hand in de andere, en ieder die nog niet sliep snuifde er
aan ter kontinuatie van halve wakkerheid, en tusschen twee knik-
jes aan de vriendelyke eigenares in.
-ocr page 325-
Nauwkeurig bericht omtrent den toestand der hoofdpersonen van deze ge-
schiedenis, na de kalastrofe. Malle uitval van den schrijver, zeer geschikt
om de genegenheid van
publiek te winnen, en dat monster overtehalen tot
vernieuwing van z\'n abonnement.
398. Den volgenden dag was er veel teruggekeerd tot de
oude orde van zaken, en om niet den schyn van lompheid op
ons te laden, als bekommerden wy ons niet over de personen
waarmee wy een zoo genoegelyken avend hebben doorgebracht,
zullen we in \'t voorbygaan aanstippen dat juffrouw Mabbel
weer aan \'t bakken en machenetisceren was gegaan, en vrouw
Stotter aan \'t bakeren. Ze veroordeelde de ongelukkige schep-
sels die aan hare zorg werden toevertrouwd tot \'n twee- of drie-
maandelyksche onbewegelykheid, zeker om den pasgeborenen
\'n prettig denkbeeld inteboezemen van hun nieuwbegonnen loop-
baan , en om ze te straffen voor de brooddronken luidruchtig-
heid waaraan ze zich hadden schuldig gemaakt voor hun ge-
boorte.
Meester Pennewip hield zich als gewoonlyk bezig met het
fatsooneoren onzer gewezen aanstaande groot-ouwelui, en z\'n
pruik, nog niet geheel hersteld van de ondergane aandoenin-
gen , verlangde roikkrullend naar zondag.
Klaasje van der Gracht had den prys gekregen, met \'n plech-
tig : «ga zoo voort, myn zoon!» Dat-i gedaan heeft. Nog dage-
lyks zie ik gedichten verschynen die zyn meesterhand verra-
den door duidelykheid, bondigheid en geestverheffing, en daar
ik verneem dat er kwaadwilligen zyn die beweren dat de onge-
vaccineerde Klaasjen overleden is aan de pokken, acht ik me
-ocr page 326-
314                                        IDEES VAN
verplicht hem in bescherming te nemen tegen dien laster, \'t Ge-
nie sterft niet, dat spreekt vanzelf, anders zou \'t voor \'n ge-
nie niet de moeite waard wezen zich te laten geboren wor-
den. Doch al ware onze Klaas dood naar den mensch, zyn
geest leeft voort in z\'n volgelingen , on dit vind ik \'n schoone
onsterfelykheid.
Ook de familie Do Wilde is niet uitgestorven, en zal niet
sterven. Daar beu ik zeker van. *)
Juffrouw Kruinmcl vroeg haar echtgenoot of ze werkelyk \'n
zoogdier was, cu hy die veel levenswysheid had opgedaau aan
de beurs, antwoordde na eenig overleg dat-i van zulke praat-
jes nooit meer geloofde dan de helft. «In dit geval: de laat-
ste» zeid-i er binnon\'smonds by.
Juffrouw Zipperman kadasterde bnrgerlyk voort, on was ver-
kouwon. Maar ze had het er voor over, want ze was \'n «schik-
kelyk mensch.» Alleen kon ze niet verdragen dat juffrouw
*) By \'t gereedmaken van deze uitgaaf, voelde ik onder \'t korrigee-
reu der dichtoefeningen van Peunewip\'s leerlingen, den lust in my
opkomen, die voorbeelden van poëlery op eigenaardige wyze te vermeer-
deren. In-plaats namelyk van onzen meester over de schouders te zien,
en Lysje Wcbbelaar of Tryntje Top cum sociis sociabusque rymelend in-
tevoeren, dacht ik er aan wat tekst te ontleonen aan onzen groote-
menschen-Helikon. Maar zie, ik mag \'t niet. doen. De stortvloed over-
stelpt my. ..waar zou ik eindigenP
Zeer ernstig gesproken, ik zie kans \'n dikken bundel te vullen met
aanhalingen uit de rymlitteratuur van volwassen menschen — domi-
nees, kiezers, echtgenooten, mannen met \'n baard, gegradueerden,
deftige lui, rechts- of andere Meesters, vaders en grootvaders — aan-
halingen waarover Peunewip\'s pruik zich verbazen zou !
Versjes-maken is \'n onschuldige liefhebbery. Maar niet onschuldig
is het, daarvan een métier te maken, dat spelletjen uittegeven voor
iels wezenlyks, daarmee \'t onnoozel volk te bedriegen, en het door klink-
klank te biologeeren tot onverstand. Het Drutni min in 564 is \'nversje!
De zeer weinige inderdaad schoone verzen die er bestaan — ze zyn
by enkele regels te tellen — wegen niet op tegen \'t misbruik dat er
van vers-lvmery gemaakt wordt. Niet alleen dat de ware poëzie niet in
zulke kunstjes bestaat, maar ze is er wars van. Ik zou \'t beschouwen
als \'n blyk van grooten vooruitgang, als volwassen mannen door de
publieke meening veroordeeld werden zich te schamen, als ze met bun-
dels verzen voor den dag kwamen. De opmerking van Droogstoppel dat
ivoordraaien moeielyker is dan verzenmaken, komt me zoo gek niet voor.
Dat ook \'n dichter soms verzen maakt, heb ik reeds in 56 erkend.
Maar dit blyft zeldzame uitzondering. In den regel zyn verzenmakers
géén poëten, \'t Is \'n kinderachtig handigheidje dat ieder zich kan eigen
maken, en dat voor den denker niet de minste waarde heeft.
Wat ik nu in den aanhef dezer noot bedoelde, is: dat onze verzen-
makers zelfs in dal nietige handigheidje over \'t algemeen zeer laag staan.
De Vlamingen zyn ons op dit punt ver vooruit.
-ocr page 327-
315
M U L T A T V L 1
Laps zoo hoog had opgegeven van haar vader «in de granen»
en van haar deugd. De oude Laps, beweerde zy, was niet in
de granen geweest, maar er onder. Hy had zo namelyk gedra-
gen in \'n zak op z\'n hoofd, dat heel anders is dan granen te
verkoopen, want wie wat verkoopt, staat alweer wat hoo-
ger dan wie wat draagt. Dat had alzoo juffrouw Laps niet
moeten zeggen. En wat haar deugd betrof, ieder wist van die
historie met den briefbesteller die zulke zware bakkebaarden
had. «\'t Was uiet om \'t meusch te skandeliseren , heere neen!
\'t Was maar dat men \'t wist, en dat men er van sprak. . .
dat was \'t maar! Die juffrouw Laps mocht dus wel zwygen
van \'r deugd.» Juffrouw Zipperman wou echter «de zegsman
niet wezen, omdat kwaadspreken haar gewoonte niet was , maar
de briefbesteller keek nog altyd naar boven, als-i voorbyging...
dat deet-i!»
Truitje en haar zusters zaten zoo goed mogelyk opgeschikt
voor \'t venster, en als er jongelui voorbygingen, trokken ze
haar gezichten in \'n plooi alsof zo nooit iemand godsdienstig-
lyk hadden «terecht-gebracht.»
Do juffrouw van onder-achter vertelde in de komeny dat ze
verhuizen wou «want \'t was \'n schandaal by de Pietersons...
\'n waar schandaal.» En: «er had juist wat onder gestaan!»
Juffrouw Pieterse beredderde haar huishouden, en zag er uit
als \'n «mensch.» Van-tyd tot-tyd «deed» ze haar godsdienst
op de kinderen, die, als ze \'t voor \'t wenschen hadden ge-
had, gewis liever waren ter-wereld gekomen by Alfoeron, Da-
jaks of andere verblinden die wat minder gevoeligheid bely-
den in hun godsdienst.
Juffrouw Laps had byzonder goed geslapen, dien nacht. Wat
my genoegen doet. Ik zoti wel meer van haar kunnen zeggen ,-
maar dit houd ik vóór me omdat ik nooit m\'n onderwerp uitput.
Stoffel was naar z\'n school gegaan, en had daar getracht
aan de jeugd verachting inteboezemen voor rykdommen, naar
aanleiding van \'n gedicht dat gemaakt scheen op \'n vliering,
door iemand die vermoedelyk niet voel last had van z\'n ryk-
dom. Maar de jongens waren onoplettend, en schenen maar
niet te vatten welk genoegen \'r in stak geen geld te hebben
om knikkers te koopon. Stoffel schreef die hardheid hunner
harten toe aan Wouter\'s wangedrag. Ze hadden zeker al ge-
hoord van den aanslag op \'t leven van dien markgraaf, en
van dat zonderling logeeren in \'n grot. Daarom bewezen zy
minder eerbied aan Stoffel, dan hem toekwam als derden on-
dermeester met \'n verlengd buis.
En Wouter?
-ocr page 328-
316
I D E E N VAN
Deze was nog altyd in afwachting van de straf die hy zoo
ruimschoots verdiend had, want z\'n moeder had hem to ken-
nen gegeven dat de «terechtstelling» van den vorigen avend
uiaar \'n voorloopige godsdienstoefening geweest was, en dat
de eigenlyke bezoldiging zyner zonde uitbetaald worden zou
als ze daarover had gesproken met huisdominee. Wat billyk
was. Want, in zaken van godsdienst, heeft de dominee —
huis- of niet — \'n stem. Hy wordt er voor betaald, en stu-
deert er voor. De menschen die dus beweren dat men wèl
doet de geestelyken uit z\'n huis te houden, weten niet wat
ze zeggen.
Maar intusschen wist Wouter niet wat-i zou aanvangen.
Naar school gaan, kon-i niet. Meester had hem uitdrukkelyk
verboden verder meetescheppen uit die bron van Wetenschap.
Wandelen mocht-i niet. «God weet wat je weer uitvoert als
ik je-n-uit m\'n oogen verlies» zei de moeder, die voorgaf be-
vreesd te zyn dat-i weer zou losgaan op de kloosters , maar
eigenlyk alleen daarom \'t verlof tot uitgaan weigerde, omdat
Wouter dat verlof gevraagd had. Want ze meende, als velen,
dat het voor ondeugende kinderen nuttig is, in alles te wor-
den gedwarsboomd.
Als Wouter sluw ware geweest, had-i misschien voorgewend
verliefd te zyn op die donkere achterkamer, om den trap te
worden afgejaagd tot zedelyke verbetering, en dan had-i \'n
bezoek kunnen brengen aan z\'n molens.
En de voorkamer was hem verboden omdat de jonge-juf-
frouwen «hem niet konden zien.» Met deze woorden namelyk
drukten zy haar afschuw van roovers en Wouter\'s verdorven-
heid uit.
399. Ja, wèl was ze donker, die achterkamer I En ware zy
maar alleen donker geweest, doch ze was bovendien vuil, be-
krompen, en gevuld met al de dampen die de dagelyksche at-
mosfeer uitmaken van III, 7, bl (Pp).
Als \'n looden domper drukt zoo\'n verblyf iemand op \'t hart,
en ik mag niet toegeven, aan wat misschien m\'n plicht was,
aan de begeerte tot nauwkeurige beschryving van zoo\'n hol,
om niet oorzaak te wezen van de misselykheid die auteur en
lezer bevangen zou by zulke beschryving.
Ja, m\'n plicht misschien! Want wie met de pen spreekt
tot het Volk, heeft \'u roeping te vervullen, \'n roeping to hei-
liger omdat ze niet als sommige andere roepingen mag wor-
den gemaakt tot \'n heroep.
-ocr page 329-
MÜLTATULI                                        317
Wat toch beweegt my, u te verhalen van onder-voorjuf-
frouwen, en Pennewip\'s pruik? Van zingende molens en ba-
kers oudje? Van vuile achterkamers en de hysterische gods-
dolheid der Lapsen? Van Stoffel\'s vrouwelyke werkwoorden
en Wouter\'s koninkschap.
Wat beweegt my daartoe?
Is \'t me om eer te doen ?
Fraaie eer, de kopiïst te wezen van de schimmelige por-
tretten die onder, naast, boven, en achter ons rondwande-
len , en te bekyken zyn op elke noordermarkt, om-niet.
Dank?
Ge hebt my niet te dankon, publtkk. Ik schryf wat it- ver-
kies, onverschillig of \'t u aanstaat. En als ik let op de din-
gen die u wèl aanstaan, als ik de voddery onderzoek, woeg
en schat, waarvoor gy uw handen roodklapt... zie, dan hoop
ik dat ge u te-bersten fluit over niyn werk. *)
Meent ge inderdaad dat \'n schryver wiens schryven middel
is, en geen doel...oen schryver die «wat te zeggen heeft»
iemand die zich opgewekt voelde iets tot-stand te brengen dat
verre ligt buiten \'t beroik van do ambachtslui der litteratuur...
meent ge waarlyk dat zoo-iemand gesteld is op uw goedkeu-
ring, en dat hy uw: <unacte animo, nCn jongetje-» opvangt in z\'n
muts, als \'n welkome aalmoes van den goedgeluimden rente-
nier aan \'t genie?
Meent ge dat?
Ha, ha, gy die alles uit Parys ontvangt, of uit Neuren-
berg ... en gy anderen die niets wezen zoudt, als ge niet tot
*) Amen , dat zy zoo!
Tot dezen hartclyk gemeenden weiisch, voel ik my onder de kor-
rektie meer dan ooit gedrongen, door al wat ik dezer dagen (Juni \'72)
over den onlangs gestorven thorbbcke te lezen kreeg. By alle andere,
my onbekend gebleven „eminente" eigenschappen van dien fetisch, ver-
neem ik nu ook: dat-i zoo uitmuntte als.. .Schryver!
Aan het ophemelen van dien „Staatsman" — een der meest door-
slaande blyken en oorzaken onzer dekadentiel — was ik gewoon. Maar
dat men hem nu ook als auteur verheft, is me eenigszins nieuw. De
man schreef allergebrekkigst, en levert in z\'n kreupele werken (452)
een getrouwe afspiegeling van z\'n bekrompen geestvermogens. Hy was
een der kleinste mannen die ooit \'n rolletje speelden op publiek ter-
rein. Arm Nederland 1
Wat my betreft, ik schaam my opgang te maken in \'n land dat
zich sedert twintig jaren liet gebruiken tot voetstuk van zooveel wal-
gelyke geestesarmoed, als die dorre droge kornmiezige ideënlooze
bureau-kunstenmaker by voortduring ten-toon spreidde, en houd me
aan den wensch in m\'n tekst: om-godswil, fluit my uit! Ik zou an-
ders genoodzaakt zyn de pen neerteleggrn.
-ocr page 330-
318
11) F. E N VAN
iets waart gemaakt in de koninklyke voorkamer, of in \'t ka-
binet van \'n minister dio meestal zelf moeite heeft iets te
blyven... meent gy allen inderdaad wat te beduiden omdat ge
in voordeeligen handel met granen, speelgoed, slaapmutsen of
bestuursluim, de weinige stuivers hobt gewonnen die noodig
zyu om myn werk — dat is: \'t papier en den arbeid des
zetters — te betalen?
Scheurt eens \'u blaadjeu uit uw kopyboek, gy kooplui, en
teekcnt eens \'n denkbeeld uit op dat blaadje, dan zullen we
zien hoe \'t eerste ding er uitziet dat ge niet hebt gekregen
uit vreemde fabriek!
Trekt eens los die zyden linten van uw portefeuille dien ge
zoo pronkerig draagt onder den arm, o ministers, alsof \'t Volk
niet wist dat die vodden sedert jaren het distinktief zyn der
prachtuitgaven van onbeduidendheid! Trekt eens los die lin-
ten . . . open. . . open! Laat eens zien wat ge hebt, wat ge zyt,
wat ge inderdaad wezen zoudt als mf.nsch , indien ge niet
door \'n bovendryvend kliekje Kamerleden waart opgeheven tot
schynbare vertegenwoordigers der denkbeelden die zyzelf niet
hebben!
Wat me tot schryven beweegt, nogeens?
Geld. . . betaling ?
Ontvangt hot schaap betaling voor z\'n wol, de koe voor
haar melk?
Die betaling is voor de lakenkoopers en voor de kaashan-
delaars , die geen melk of wol zelf maken. Wat veel fatsoen-
lyker is, zooals wc gezien hebben.
Doch schapen en koeien worden gevoed ten-minste, zy \'t dan
ook niet ter belooning van wat ze gaven, dan toch opdat ze
gevende blyven zouden.
Maar sc.hryvers, dichters, kunstenaars...
Ja, ook die koeion en schapen worden nu-en-dan gevoed.
Maar \'t is niet in de ruime frissche wei. Men bewaart zo in
muffe dompige boven-achtordoosjes.. .en dan klaagt men nog
dat ze er niet voordeelig uitzien, en schrale wol geven, of
blauwe melk.. .
Foei!
Betaling ?
(1879.) Nederlandsche arnbachts- of kooplieden, industrieelen,
enz. laten zich niet afschepen met minder loon dan hun kollegaas
in \'t Buitenland ten-deel valt, maar \'n hollandsch schryver — die,
N.B. te wedyveren heeft met de vernuften van heel de beschaafde
wereld! — moet zich tevreden stellen met \'n bespottelyk geringe
betaling. Dit is even oneerlyk als doin van de Natie. En vraagt
-ocr page 331-
319
M U L, ï A T ü L I
men of in ons land deze onhebbelyko fout wordt goed gemaakt door
hartelijker hulde, dieper vereering, meer invloed, hooger aanzien,
verhevener standpunt? Geenszins! Om nu van den waan der geld-
mannen niet te spreken, het voddigst ministertje van den dag, die
zoo-even door \'n haagsch knoeierytjen op \'t kussen kwam en wiens
naam straks zal vergeten zyn, acht zich verheven boven den inan
die zonder de minste hulp van anderen, uit eigen brein of hart,
door eigen arbeid en vaak ten-koste van zeer bittere levenservaring ,
duizenden sticht, loert of vermaakt. Een deel van publiek, dom
als altoos, neemt met die koddig-treurige rangverwarring genoe-
gen, zonder zelf te weten hoe uilig het zich aanstelt. Een ander
deel tracht door smaad aantevullen wat er aan betaling ontbreekt.
Ku dat PUBLiKK maakt nog aanspraken! Dat eischt nog mooischry-
very van z\'n auteurs! Dat wil \'n „nederlandsch tooneel" hebben!
Dat spreekt van Nationaliteit! Allons donc!
400. Wat me dan beweegt? Ik zal \'t u zeggen, publiek...
voor \'n deel althans. Ik ben u niets schuldig, dus ook niet
al de waarheid. Maar wat ik u geef, zal waarheid wezen.
AVat me beweegt? Ziehier:
Ge zult moeite hebben my te gelooven, maar toch wil ik
u verzekeren dat er menschen bestaan die van hun jeugd af
zich bezighielden met denken.
\'t Klinkt vreemd, paradoks, \'t jaagt u schrik aan. . . maar
inderdaad, het is zoo.
Daaronder zyn er die opgemerkt hebben dat er in onze maat-
schappy veel is wat anders wezen moest, en met wat goeden
wil, anders wezen kón. Het terechtbrengen van al \'t vorkeerde
is onmogelyk, maar \'t berusten in verkecrdheden, omdat wy
ze niet allen kunnen veranderen, is aftekeuren, en — naar
myn opvatting der roeping van den menscb —■ misdadig.
Want wie op zyn weg \'n steen vindt, die oorzaak wezen
kan van struikeling voor wien na hem komt, kantele dien
ter-zyde. Het is niet voldoende den steen ómtegaan, en alleen
zichzelf te waren togen schade. Daar rust op ieder lid van \'t
groote reisgezelschap des menscholykcn geslachts \'n duro ver-
plichting don kant des wegs dien hy langs-ging, te merken
met weggeruimde hindernissen, opdat die eervolle gedenkteo-
kenen van z\'n arbeid, aan latere reizigers strekken tot voor-
deel, hen opwekken tot dankbaarheid, en aansporen tot na-
volging.
Maar er zyn zeer zwaro steenen! Daartoe gebruiken de
mynwerkers kruit en dynamiet.
En do groote, logge, schynbaar onbewoegbare rotsblokkon
die den weg naar volksgeluk en volmaking versperren, laat
men springen door wat geest.
-ocr page 332-
320
I D E F. X VAN
Veel is er niet noodig, zooals ge ziet. Maar toch altyd meer
dan er wordt gestookt uit uw granen, publiek.
Sedert lang heb ik my beyverd hier-en-daar \'n steen uit den
weg te ruimen. En als \'t me niet gelukt, zal ik toch zorgdragen
dat wie na my komt, sporen vindo van myne pogingen.
401. Het is niet zonder doel dat ik den held van m\'n ver-
haal liet geboren worden in den kring vau burgorlyke be-
krompenheid. Bekrompenheid naar ziel en lichaam beide, want
er bestaat \'n zeer innige verwantschap tusschen de benauwde
tweede-achterverdiepingsche denkbeelden, on de bekatechiseerde
stofferigheid van zoo\'n omnibus-bedstee. Alles is in allen. Be-
grippen van deugd, zedelykheid, godsdienst, zyn veelal geschoeid
op de leest van de ruimte waarin men zich bewoog. (366) Want
de meusch — zooals de geheele Natuur — schept niets. Om te
geraken tot de gothischo bouworde, moesten wy eerst zien hoe
\'t eikenwoud zich welfde tot \'n kerkdak, en de omkrullende
akant kus was noodig om ons de koriuthische te leeren. Wie in
en met zonneschyn leeft, maakt zich \'n god van licht en kleu-
ren , en waar men genoodzaakt is den elboog aan \'t lyf te
houden om vrede te hebben met \'n kontubernaal, heeft men
\'n godje noodig dat niet veel plaats inneemt. Dien god zal men
dus kleinzeerig , kribbig, lastig, kwalyknomend, vervelend en
kwaadaardig maken, als men steeds gedwongen was z\'n eigen
leven te persen in kleine vormen, en als er dan nog boven-
dien vuiligheid bykomt, is er in \'t geheel geen huishouden
met zoo\'n god.
De zoogenaamde christelyke godsdienst heeft het meest op-
gang gemaakt, of zich \'t best staande-gehouden, in streken
waar de menschen \'t dichtst op elkaar gedrongen zyn, en waar
alzoo in benauwde kamertjes de beste gelegenheid bestond tot
het uitbroeien der spokerige vertellingen van zoudenval, zoen-
dood, genade of ongenade, en eeuwige verdoemenis. Het loven
in de opene, vrye, groene natuur — niet voor \'n individu,
want \'n individu brengt z\'n begrippon van huis meo — het
Fo^-.vleven in de ruimte, vaagt die bekrompen denkbeelden weg,
en men overstroome do zoogenaamd-onbeschaafde landen vry
met zendelingen en evangeliums, zonder dwang zal men nooit
slagen in de trouwens moeiclyke taak om de muflfe kamerzot-
ternyen optedringen aan volken die gewoon zyn hun indruk-
ken te ontvangen van de fiissche buitennatuur.
402. Ik heb \'n serjant gekend die de willems-orde «rekla-
meerde.» Ik was toen klerk op \'n prokureurskantoor, en hielp
-ocr page 333-
321
MULTATULI
den man aan z\'n rekwesten «en verder gemaal met dat mi-
nisterie.»
Z\'n «beleid» stond vast. Z\'n «trouw» was verheven boven
allen twyfel. Dit kon men lezen op z\'n koperen medalje van
twaalfjarige dienst. De zaak kwam dus alleen neer op z\'n moed:
—  Zieje, jongeheer, dat kan ik zo maar niet aan \'t ver-
stand brengen. Ik liep. . .en schoot. . .en zei. . .en de luitenant
zei. . . en toen kwam ik. ..
Volgt: de historie van z\'n moed. Oeh arm.. . soldatenmoed!
Daar is wat anderen moed noodig in \'t leven!
—   Zieje, jongeheer, dat wou ik ze nog \'reis goed aange-
toond hebben in \'n rekwest... maar \'t moet op pooten staan.
Ik won graag m\'n moed bewezen hebben, weetje. , .als je dat
doet, ben ik klaar.
Ik zei: jawel, en schreef \'n rekwest — \'t was het zeven-
tiende , geloof ik — dezen keer met \'n paar latynsche spreuken
er in, omdat ik klerk was by \'n prokureur.
De moed zegevierde ditmaal. . .waarschynlyk door \'t latyn.
M\'n serjant werd ridder, en ik ging met hem wandelen. Dit
vond ik prettig, om \'t aanslaan.
Helaas, helaas, welke prokurenrsklerk zal \'n rekwest schry-
von voor my, waarin wordt aangetoond welken moed ik noo-
dig had om te schryven zooals ik schryf?
—  Zieje, jongeheer, als ze daar zoo zitten achter hun lesse-
naar op dat ministerie, begrypen ze niet. . .
Ziet ge, toekomstig publiek , als ge daar zoo zit in uw late-
ren tyd, achter den hoogen lessenaar uwer twintig eeuwen méér...
zult ge niet begrypen hoeveel moed er noodig was in 1862,
om inteloopen tegen de battery die u zoo laag en platgescho-
ten voorkomt, in drie-duizend zooveel! (Vgl. Noot op 131.)
Maar willems- of andere orden wil ik er niet voor hebben.
403. Ik trek te-velde tegen al wat op zedelyk, maatschappe-
lyk en staatkundig gebied klein, gemeen, bekrompen of be-
nauwd is.
Wat de wyze aangaat waarop ik dien stryd voer, begeer
ik m\'n volkomen vryheid te bewaren, zonder achttegoven op
gewoonte of school. Wie \'t niet aanstaat, mag zich by m\'n
buurman voorzien.
Eu wie tneenen mocht dat ik gebrek aan beleid verraad
door de one\'erbiedigheid waarmee ik u aanspreek, publiek,
ioeen i, Cc druk.                                                                        21
-ocr page 334-
322                           IDEEN VAN MULTATULI
toont zelf niet ruim voorzien te wezen van beleid. Want, dit
moet ik zeggen in uw voordeel, kwalyknemend of haatdragend
zyt ge niet. Ik hoor u sedert achttien eeuwen uitschelden voor
goddeloos , verdorven, verdoemd, en zoo al voort, en in plaats
van boos te worden, zingt ge psalmen op de wys van m\'n
bakerlied, ter cere van de verdoemers.
Er is nog iets dat ik in u heb opgemerkt, of liever ik heb
de oude opmerking bevestigd gezien, dat het veel veiliger is
\'n heel publiek uittescholden, dan \'n individu.
Als men polichinel z\'n bochel verwyt, schynt hy aan de eer
zyner familie verplicht u rekenschap te vragen van uw gebrek
aan scherpzichtigheid, daar ge — volgens hem — hadt moe-
ten héénkyken door dien bochel. Maar als men een geheel Pu-
bliek opmerkzaam maakt op zulke kameelige verhevenheden,
troost zich de een met de mismaaktheid van den andor, en
«vermaakt er zich mee» als \'n «springend wichtje» van Van
Alphen. O, gy bochels. . .
404. — Lieve god, Marianne, zet toch \'t venster open!
Ach, lezer, ik heb u vei\'geving te vragen. Als \'t niet m\'n
vaste gewoonte was nooit iets doortehalen, zoudt ge de voor-
gaande oneerbiedige paragrafen nooit onder de oogen hebben ge-
kregen. Verbeeld n dat ik door huiselyke omstandigheden — or-
gels , zangers, opgenomen vloerkloeden, boos humeur van de meid,
geldgebrek en dorgelyke gemocds-servituten — ben aangeland
op \'n keukeukarnertjo. Daar zyn de regels geschreven die u
geweldig moeten hinderen, en die ouverschoonbaar wezen zonden
als ik niet ware beklemd geweest tusschen \'n paar aarden
potten, \'u keukenmeid en \'n bak met wortelen.
Gebrek aan ruimte, aan kalmte en aan lucht heeft zóó
nadeelig gewerkt op m\'n humeur, dat ik — die anders vroolyk
van aard ben, en al m \'n lezers dol lief heb — ben verleid
geworden tot zwartgalligheid en onaangename toespraak. Ik
schyn niet recht by m\'n zinnen geweest te zyn. Ik veracht u
in \'t minst niet, ik zou lust hebben u om den hals te vliegen
uit pure genegenheid, en hoe ik u bezie van-achteren of van-
voren, ik vind geen spoor van \'n bochel. Ook was \'k nooit
klerk by \'n prokureur. Ge ziet dus dat ik niet wist wat ik
zeide.
Ja, de frissche lucht heeft uw bochel afgewaaid, en ik ga
wat wandelen. Zoodra \'t goed weer is, zal \'k eens \'n paar
hoofdstukken schryven d la belle etoile.
-ocr page 335-
Wat vluchtige karakterstudie, gevolgd door \'n zot sprookje.
405. Maar als ik, die van-tyd tot-tyd do werelddeelen door-
jaag als \'n nienwe Mazeppa, als ik zoo op-eenmaal toegaf aan
den benauwenden indruk van \'n keukenkarnoi-tje, hoe moet dan
wel de ziel van dien arinon Wouter zyn benepen geweest
tussehen de muren zyner woning, en in de sterk toegehaalde
banden van z\'n geheel bestaan.
De arme jongen was bewindseld en bezwachteld van z\'n
geboorte af. Kromme beentjes, bybelsche geschiedenis, engelsche
ziekte, met twee woorden spreken, versjes over deugd en ge-
hoorzame jongetjes, mooi-handjo geven, knielende avendge-
bedjes, toornigo godsgerichten, zwarte mannen voor stoute
kinderen, «oogjes toe» voor eu na \'n boteram, slapen met
opgetrokken knieën, zonde doen, angst over gescheurde broeken,
godsdienstoefeningen met of zonder akkompanjemeut van ge-
voeligheid ... arme Wouter!
Ik weet wel dat duizenden en duizenden geen beter lot
hebben, maar juist daarom zeg ik: arme Wouter! Misschien
dat die uitroep anderen opwekt tot de klacht: arme wouters.\'
En al ware dit zoo niet, wat den een past, is te ruim of
te nauw voor \'n ander, en Wouter\'s ziel was van ongewone
leest.
Het kluchtig rooversliod dat hem was ingegeven door \'t pas
gelezon boek, toonde hoe z\'n maagdelyke verbeelding was ge-
troffen door de indrukken van wat hem groot voorkwam. Hy
was nog geheel kind, en bovendien \'n goed kind. Hy zou geen
-ocr page 336-
324                                        IDEEN VAN
vliegje hebben leedgedaan, zoodat de hoogst krimineele strek-
king van z\'n lied alleen voortkwam uit de zucht om op-eenmaal
\'t hoogde te grypen, het verste te bereiken, de eerste te zyn ,
in \'t wedperk dat z\'n kinderlyke fantazie hem had ingeleid.
Roover. . . goed! Maar dan ook \'n flinke roover, \'n roover
boven alles, \'n roover zonder genade, \'n roover voor pleizier!
Van dat vrouwen-hoonen had-i eigenlyk geen begrip. Hy
zei dat maar om \'t rym, en wyl-i uit \'n paar zinsneden van
z\'n boek had opgemaakt dat het zoo\'n byzonder aangename
uitspanning was.
Als-i voor z\'n veertien stuivers toevallig \'n Karel Grandisson
— vervelender gedachtenisse! — had te lezen gekregen, zou
z\'n gedicht van dien woensdag heel anders uitgevallen zyn, en
hy had misschien.. .ja zeker had-i dan de hand van verzoening
gereikt aan Slachterskeesje, en dien wellicht nog \'n paar grif-
ten toegegeven, met volkomen vergiffenis voor \'t onjuist ver-
huizen van dezen of genen graaf.
Want het eigenaardige van gemoederen als dat van Wouter,
is dat \'ze geheel zyn wat ze zyn, en verder gaan, in welke
richting ook, dan oppervlakkig scheen te liggen in de macht
der indrukken die hen \'t eerst die richting volgen deden. Er
zou van zulke karakters veel te wachten zyn, wanneer niet
het toeval — d. i. deze of gene natuurlyke oorzaak die we
niet kennen, en die we toeval noemen uit schaamte over dat
gebrek aan kennis — wanneer niet zoo\'n toeval zich vermaakte
de Wouters te doen geboren worden in \'n kring waar ze niet
worden begrepen... en dus mishandeld.
Want ook dit is een van onze eigenaardigheden, dat we
gaarne iemand mishandelen wiens ziel anders is bowerktuigd
dan de onze. «Hoo beweegt toch dat horloge?» vraagt \'n kind,
en rust niet voor-i het door hem niet begrepen raderwerk
heeft stukgedraaid. Dan ligt de boel in elkaar, en de kleine
misdadiger verontschuldigt zich met de betuiging «dat-i weten
wilde hoe \'t gemaakt was.»
Zoo ook willen volwassen kinderen van de soort die we
kortheidshalve menschen noemen, als het toeval hun \'n kost-
baar werk in handen speelt — een werk althans dat anders is
samengesteld dan hun gewone Neurenberger eieren — gedurig
onderzoeken hoe \'t gemaakt is? En ze rusten meestal niet voor
ze hun gebrek aan werktuigkunde hebben gewroken op \'t on-
gelukkig voorwerp dat zich verstoutte ietwat te verschillen
van die eieren.
De pointe van \'t achtste courantenbericht uit de vyftigste
eeuw is niet nieuw. Ik bewoer niet ooit iets nieuws te schryven ,
-ocr page 337-
MCLTATÜLI                                         325
wat dan ook zelden de moeite waard wezen zou, want de
waarheid is oud. Lang voor brandstapels en katechizeermeesters
was er \'n man die zich vermaakte met het «terechtbrengen»
van de voorbygangers, door zo in zyn bedstee te loggen en
uitterekken tot zyn maat als ze te kort waren, of door afte-
knippen wat uitstak als ze zich verstoutten zyn model in lengte
te overtreffen.
Dien man heeft Theseus doodgeslagen, en daaraan deed The-
seus wel. Maar hy beeft de bedstee laten bestaan, en dat is
niet goed, want de erfgenamen van dien juiste-maatstelselaar
zetten op hun gemak \'t handwerk voort.
Maar omdat uu m\'n venster openstaat, wil ik voor ditmaal
den lezer hierover niet verder lastig vallen. Ook zou \'t den
schyn hebben alsof ik anderen wou pasmaken in mi/n bedstee.
Dat wil ik niet, en daarom vertel ik nu weer wat anders.
406. Wouter zat met beide elbogen op de tafel, en liet
daarop het hoofd rusten. Hy scheen verdiept in \'t over\'s/tandsc/ie
naadje dat Leentje bezighield, maar we zullen terstond zien
dat z\'n gedachten elders waren, en wel zeer ver van Burger-
stand III,
7, V (Pp).
Men had haar verboden te spreken met «dien kwajongen»
en slechts van-tyd tot-tyd, als juffrouw Pieterse de kamer
verliet, vond Leentje gelegenheid hem eenigo troostwoorden
toetevoegen, schoon \'t haar in \'t oog viel dat Wouter niet
zoo bedroefd was als men vooronderstellen zou van iemand die
benepen zat tusschen de kastyding van gister en den huisdo-
minee van morgen. Want morgen zou de man komen om die
zaak aftedoen.
—  Maar, Wouter, hoe kon je spreken van brandstichten?
—   Och... ik meende. . . sjt!
—  En die graaf. . .wat was dat weer met dien graaf?
—  \'t Was \'n markgraaf. . .sjt!
—  Wat is dat voor \'n graaf? Zeker weer uit \'n ander huis?
—  Ja., .\'t was do vader van Amalia. Maar dat is de zaak
niet... ik heb je wat te zeggen, Leentje... sjt!
—   Amalia? Wio is Amalia?
—   Dat was m\'n bruid. Maar, Leentjen, ik wilde je zeg-
gen. ..sjt!
—  Je bruid? Benje gek, Wouter. . .je bruid?
—  Ja, dat was zo. . . maar nu niet meer. Ik wou haar
helpen, en dreef daarheen... toen kwam er \'n eend. . . maar,
Leentje, dat is de zaak niet...ik begryp nu alles...sjt! Ik
-ocr page 338-
326                                         I D E E N VAN
ben voorbygedreven. .. sjt!
—  Wie. . .waar. . .wat benje voorbygedreven?
—   Amalia. Ze zat in \'t kroos.... ik begryp nu alles... ik
ben.. .sjt!
—  Ik begryp er niets van, Wouter. Maar zeg eens, die vrou-
wen . .. waarom toch wou je die vrouwen. ..
Arme Leentjo. . .zy was nooit gehoond! Ze had er zooveel
voor over gehad!
—   Die vrouwen stonden in \'t boek. Maar, hoor eens... ik
ben. . .sjt!
—  En dat klooster?
—   Dat doet er niet toe. Ik weet nu alles, alles.. .luister,
ik zal \'t je zeggen, Leentje... sjt!
—   M\'n god, Wouter, jongen, wat mankeert je? Je kykt
alsof je gek bent!
Wouter was opgestaan. Hy hief zich hoog op, richtte een
fleren blik naar de balken, legde de rechterhand op \'t hart,
stak de linker uit als om \'n spaanschen mantel te drapeeren...
Men bedenke dat Wouter nooit in den schouwburg geweest
was.. .
... en zeide:
—   Leentjen, ik ben \'n prins!
Daarop kwam de moeder binnen, en verwyderde hem met
\'n paar oorvegen uit Leentje\'s tegenwoordigheid.
407. Het prinsdom van Wouter lag in de maan...neen,
veel verder.
Ziehier hoc hy gekomen was tot die nieuwe waardigheid.
Lang voor het begin dezer geschiedenis — ja, zéér lang
geleden was er \'n koningin der geesten, juist als in Hans
Helling.
Ze heette A—00.
Ze bewoonde geen hol, zooals in Hans, maar hield haar hof
ver boven de wolken, wat luchtiger is en dan ook beter past
voor \'n koningin.
Ze droeg \'n halssnoer van sterren, en er was \'n zon gezet
in haar zegelring.
Als ze uitging stoven de nevel vlekken op als stof, en met
\'n waaierslag verjaagde zy de firmamenten.
Haar kinderen speelden met planeten als knikkers, en klaag-
-ocr page 339-
MÜLTATULI                                         327
den dat die zoo mooielyk waren weertevindeu na \'t wegrollen
tusschen \'t huisraad.
Het zoontje der koningin, prins Upsilon, was verdrietig daar-
over , en verlangde gedui\'ig ander speelgoed.
De koningin liet hem \'n doosje siriussen geven, maar bin-
nen weinig tyds waren ook deze weer verloren. Doch \'t was
Upsilon\'s eigen schuld. Hy had maar beter moeten achtgeven
op z\'n speelgoed.
Men stelde hem zoo goed mogelyk tevreden. Maar wat, men
hem ook gaf, gedurig vraagde hy wat anders, wat grooters,
en méér. Dit was \'n fout in \'t karakter van den kleinen prins.
De moeder, die als koningin der geesten \'n zeer verstan-
dige vrouw was.. .
408.   Daar is tusschen verstand en geest geen zoo wyde kloof
als beweerd wordt door wezens die gebrek hebben aan beide.
409.    .. .de moeder begreep dat het voor den kleine nuttig
wezen zou zich \'n beetje te gewennen aan ontbering.
Daarom gelastte zy dat men Upsilon eenigen tyd geheel
zonder speelgoed laten zou.
Dit geschiedde.
Men nam hem alles af. Zelfs de komeet waarmed-i aan \'t
kaatsen was met prinses Omikron, z\'n zusje.
Prins Upsilon was driftig van aard, en vergat zich in z\'n
uitdrukkingen zóóver dat hy iets onëerbiedigs zeide over zyne
moeder.
Ook prinses Omikron, verleid door zyn voorbeeld — want
niets is verderfelyker dan slechte voorbeelden — wierp met
driftig gebaar haar palet tegen \'t heelal. En dat staat niet
voor \'n meisje.
Nu bestond er in \'t ryk der geesten \'n wet dat wie \'t ont-
zag voor de koningin uit het oog verloor, of iets tegen\'t heelal
aangooide, daarvoor zon worden gestraft met tydelyk verlies
van alle waardigheid.
Prins Upsilon werd \'n zandkorl.
Na zich \'n paarduizond eeuwen goed gedragen te hebben,
werd hem de heugelyke tyding meegedeeld dat-i bevorderd was
tot mosplantje.
In deze hoedanigheid paste hy braaf op, en deed wat \'n
goed mosplantje behoort te doen.
Op zekeren morgen ontwaakte hy als poliep.
Dit geschiedde omstreeks den tyd toen de menschen begon-
nen hun spyzen te bereiden met vuur.
-ocr page 340-
328
IDEEN VAN
Hy bouwde \'n paar werelddeelen, en werd \'n eeuw of dui-
zend daarna tot belooning van z\'n yver veranderd in \'n garnaal.
Ook in deze betrekking had niemand de minste klachte over
z\'n gedrag, en weldra ging-i over in do klasse der zeeslangeu.
Hy vermaakte zieh heel onschuldig door schuilhokjo te spe-
len mot de zeelui *) maar deed niemand kwaad, en kreeg
daarop vier pooten, met rang van mastodont, en de vergun-
ning zieh wat te vertreden op \'t land.
Met wysgeerigo gelatenheid schikte hy zich hl dien nieuwen
stand, en hield zich bezig met geologische opmerkingen.
Een paar millioen eeuwen later...
Als ik zoo van eeuwen spreek, houde men in \'t oog dat al
die tyd te-zameu genomen in het ryk der geesten maar \'n
klein kwartiertje was... of juister: dat die tyd volstrekt nipte
was. Want tijd is uitgevonden tot gemak van de menschen,
zooals wy spelboeken geven aan kinderen. Voor geesten is
toen, nu en dan volkomen hetzelfde. Zy grypen gisteren, heden
en morgen te-zamen met één blik, even als men zonder spellen
*) Schuilhokje — als amsterdamismus juister: schuilhokkie — gelde
voor schuilhockje. In vorige uitgaven staat: schuüevinkje, dat ik gedachte-
loos geschreven had, en waaromtrent ik verwys naar de noot op 887,
onder opmerking dat ik waarsohynlyk deze fout niet zou gemaakt heb-
ben, indien het hier myu doel ware geweest een by-uitsluiting taal-
kundig werk te schryveti, gelyk met den arbeid der heeren I). V. en
T. W. wèl het geval was. Wie dit op zich neemt, behoort er meer van
te weten dan zich die geleerden — volgens getuigenis van zoo\'n bin-
nengesinokkelden vink — blykeu te veroorloven.
Wat de zeeslangeu aangaat, deze sujetten vertoonen zich periodiek.. .
in couranten. De zeer „geloofwaardige getuigen" ontbreken nooit, zoo
dikwyls er penurie is aan nieuws of politiek.
Toch begrvp ik de mogelykheid der goede trouw van sommigen die
beweren zoo\'n zeeslang gezien te hebben. Onder eenige voorwaarden
van weer, wind en dampkring, vertoont zich op den oceaan somwylen
aan de kim zekere rafeling die — met wat voorbeschiktheid tot het
waarvinden van iets vreemds — zou kunnen worden opgevat als het
schuifelen van \'n reusachtige slang. Ook is hier misschien fata morgana,
in het spel, zooals, byv. op den Bloeksberg. Zoodanige aan gezichtsbe-
drog ontleende verontschuldiging houdt evenwel op, wanneer de „ge-
loofwaardige getuigen" hun berichten met afbeeldingen opluisteren. Er
bestaan platen waarop de slang zich eenige malen om den romp van
\'n driedekker kronkelt, en dan nog lengte genoeg overhoudt om met
kop en staart beide, de bramzaling te bereiken. Ken sloep kan onge-
deerd tusschen de tanden van zoo\'n monster heenroeien. Toch blykt
niet ieder die deze hyzonderheid te zien krygt, oogenblikkelyk van
schrik te sterven, want er blyven sointyds „geloofwaardige getuigen"
die tcekenen kunnen, in leven om de zaak behoorlyk il) plaat te brengen.
-ocr page 341-
329
M U L T A T U L I
\'n woord leest. Wat wm en wezen zal, is.
Dit wisten de Egyptenaars en de Feniciërs heel goed, maar
de Christenen hebben \'t vergeten.
Fancy begreep dat Wouter niet lezen kon, en daarom spelde
ze hem Upsilon\'^ geschiedenis vóór, zooals ik doe voor den lezer.
Een paar millioen eeuwen later alzoo, klom-i op tot oli-
fant, en \'n goestminuut of wat daarna, dat is dus tien jaren
— menschelyke jaren ditmaal — vóór den aanvang van m\'n
verhaal, werd-i overgeplaatst in do klasse der menscheu.
Wat-i als olifant misdaan had, weet ik niet. *)
Maar, had fancy gezegd, om nu niet verder teruggezet, en
om binnen weinig tyds hersteld te worden in z\'n rang als
prins van den geeste, moest-i uu als mensch braaf oppassen,
geen roofliederen maken, niets verkwauseleu, zelfs geen by-
bel.. .en dan zou \'t wel gaan.
Ook moest-i zich schikken in do sleepeloosheid van juffrouw
Pieterse. «Dit was uu eenmaal zoo!» zei fancy.
410. Die fancy scheen \'n soort hofdame van Wouter\'s moe-
der te wezen, die hem \'n bezoek bracht in z\'n ballingschap
om hem wat optebeuren en moed in te spreken, opdat-i de
tydelyko bestraffing die hem ten-deel viel, niet zou opvatten
alsof men boos op hem was.
Zy beloofde hem te bezoeken vau-tyd tot-tyd. . .
—  Maar, had Wouter gevraagd, hoe vaart m\'n zusje ?
—  Uw zusjen is ook gestraft... go kent de wet. Doch zy is
\'n lief kind. Ze schikt zich geduldig in de kastyding, en be-
looft beterschap. In den beginne is zy een luchtbolletje ge-
weest , en heeft zich als zoodanig onberispelyk gedragen. Daarop
werd ze een maanstraal; en ook in die hoedanigheid was er
niets op haar te zoggen. Zy schéén dat het \'n lust was, en uw
moeder had geestkracht noodig om haar straf niet te bekor-
ten. Zeer spoedig is zo dan ook bevorderd tot geur, en vol-
deed byzonder, want ze vulde de heelallen dat wy er hoofd-
*) Zeer inkorrekt! Do geestigheid van fancy\'s inededeelingen is van
beter gehalte dan deze boutade van den auteur, die alweder — gelyk
in 183 en 385, en zeer ten-onrechte — de sprekende produkten van
z\'n eigen vinding in de rede valt. Jezus, pennkwip en fancy hebben
reden tot klachten, en ik beken schuld. Toch laat ik dien ongepasteu
uitval staan, daar hy me by-gelegenhcid dienen kan als uitmuntend
voorbeeld van valsch-cernuft, geheel iets anders dan gewoonlyk met dien
naam bestempeld wordt. Valsch vernuft nainelyk is niet gelykbeteeke-
ïiend met géén vernuft, zooals door sommigen geineend wordt.
-ocr page 342-
330
IDEEN VAN
pyn van kregen. Dit gebeurde omstreeks den tyd toen gy be-
gonnen zyt gras te gebruiken. Weldra werd ze \'n vlinder. Maar
uw moeder vond die konditie niet geschikt voor \'n meisje,
en liet haar daarom spoedig overgaan in \'n sterrenbeeld.. .
zie , daar staat ze. . . ónder ons.
Wouter zocht Omikron, maar vond haar niet. ..
411.   \'t Gebeurt zeer dikwyls dat we iets niet zien omdat
het te groot is.
412.   — Zie, zeide fancy, daar. . .rechts...neen, iets ver-
der, .daar...daar...de noordster! Dat is haar linkeroog. Het
rechter kunt ge niet zien, omdat ze bukt naar Orion, haar
pop, dien ze op haar schoot houdt en liefkoost...
Wouter zag hel duidelyk, en riep:
—   Omikron. . .Omikron!
—  Neen, neon, sprak de hofdame, dat gaat niet, prins! Er
staat uitdrukkelyk in den last der koningin dat uw straf cel-
lulair is. \'t Is reeds \'n groote gunst dat ge samen zyt opge-
sloten in één heelal. Toen onlangs uw broertjes den melkweg
hadden bemorst met zondvloeden, zyn ze heel ver van elkaar
gezet.
Wouter was daarover zeer bedroefd. Hy had zoo graag \'n
kus gegeven aan al die sterren met \'n pop op den schoot, die
z\'n zusje waren. ..
—   Ach, fancy , riep hy, laat me samenwezen met Omikron!
Fancy zeide niet: ja, en niet: neen. Ze had iets in haar
wezen als iemand die nadenkt over de mogelykheid van het
tot stand brengen eener hoogstmoeilyke zaak.
Maar Wouter, moed scheppend uit haar weifelen, herhaalde
z\'n bede:
—   Ach, laat me samenwezen met m\'n zusjen. . .al moest ik
weer gras eten of werelddeelen bouwen, ik zal eten en bouwen
met lust en met yver als ik mag samenzyn met Omikron!
\'t Schynt dat fancy bevreesd was iets toetezeggen wat bo-
ven haar macht stond, en tevens dat het haar smartte die
toezegging niet te kunnen geven:
—  Ik zal \'t vragen, fluisterde zy, en nu. ..
-ocr page 343-
MULTATÜLI                                         331
Wouter wreef zich de oogen uit.. .daar was \'t brugje...
daar de sloot,. .
Hy hoorde de eend, die hem nog altyd uitschold uit de
verte.. .
Hy zag z\'n molens weer. . .ja, ja. . .zy waren het!
Maar ze heetten niet meer.. . hoe was ook weer die naam ?
Die molens heetten d\'Morgenstond en den Arend, en zy rie-
pen zooals houtzaagmolens gewoon zyn:
Karre karre, hra kra. . .
Daarop was Wouter naar-huis gegaan, en we hebben gezien
wat hem daar wachtte.
-ocr page 344-
Plechtig bezoek van hnisdominee. dat anders afloopt dan de scherpzinnigste
lezer kan voorzien. Taal, genade, \'t huis op den hoek, de gekompromitteerde
vrouw uit
BABH.ON, prikkel slangen, napreek met gevoeligheid...arme wovter!
413. Daar do lezer veel ondervinding heeft — ik zoek sedert
jaren te-vergeefs naar iemand die zich beklaagt over gebrek
aan die waar — zal-i weten dat genoegens en rampen nooit
zoo groot zyn als ze ons toeschenen in de verte.
Het was dus te voorzien dat de hnisdominee die Wouter
boven \'t hoofd hing, niet zoo zwaar op hem zou neerkomen
als men zonder deze wysgeerige opmerking meenen zou. Dit
was ook zoo.
Do man was eigenlyk maar beunhaas in \'t vak. Hy behoorde
namelyk tot de klasse der katechizeormeesters en krankbe-
zoekers, en stond tot \'u wezonlyken dominee, als \'n likdoorn-
snyder tot \'n geneesheer. Maar voor de eksteroogen van III,
7, //\' (Pp) was-i bekwaam genoeg. En al ware hy dit niet
geweest, ieder moet do tering naar de nering zetten. Menschen
die op do tweodo verdieping wonen, kunnen geen aanspraak
maken op grioksch in hun ziclovoodsel.
Wouter zou dan ook gekapitteld worden in gewoon hol-
landsch. Juffrouw Pietorse had \'n schoon jak aan. Stoffel had
pypen neergelegd, en er was \'n stoel gezet voor juffrouw Laps
die verzocht had van de party te wezen: «om de stichting»
zei ze. De meisjes waren uitgegaan, daar huisdominee geweldig
met de armen slingerde als er indruk noodig was, en ze dus
voorzagen dat er behoefte wezen zou aan ruimte.
-ocr page 345-
Ml\' LTATULI                           333
IDEEN VAN
—   Jonc/ielinc//. . . sprak de man, en er scheen al terstond
indrnk noodig te wezen, jonchelinch . .
Het is zeer opmerkelyk hoe \'t geloof en de genade iuvloed
hebben op de uitspraak van de meest gewone wooi\'den. Huis-
dominee zou zeker niet gezegd hebben, lanche pyp of jonche
doperwten, maar de heiligheid verandert alles. En- niet de
uitspraak alleen, de heele taal, de woord- en zinvorming ver-
andert door \'t geloof. Ik ben niet ongenegen dit aantonemen
als \'n bewys voor de kracht en de waarheid van die dingen,
en denk ernstig aan \'n verhandeling: «over den invloed der
genade op de hollandsche taal.» Ja, \'k ga in deze meening zóó
ver dat ik twyfel koester aan de rechtzinnigheid van iemand
die op dagelykscho mauier, zonder zalving of gebrouw, my \'n
opmerking meedeelt over \'t wed-, of tyding vraagt van m\'n
gozondheid. Zelfs in hoesten en niezen moet de genade zich
openbaren , of de zaak is niet zuiver. Let maar eens op of niet
\'n dominee z\'n nous anders snuit dan \'n ander?
—   Jonchelinch, gy zyt diep gezonken. ..
Juffrouw Laps knikte dat dit juist geoordeeld was. Stoffel
zoog aan z\'n pyp, met \'n uitdrukking van onbeschryfelyke
godzaligheid. Juffrouw Pieterse hield \'n hoek van haar voor-
schoot gereed om by-de-hand te wezen als ze huilen moest.
—  Jonchelinch, of juister gezegd: jonche dochter...
\'t Gezelschap keek wel wat vreemd, maar men hield het
voor \'n lapsus lingnae. Ook moet men by geestelyke toespraken
niet vitten op \'n woord. Dit is lastig voor den spreker, en leidt
tot niets.
—  Jonche dochter, uit kracht van myn ambt, en door de
roeping als hoochepriester in don Heere...want ieder die \'t
Evangelium verkondigt, is \'n hoochepriester in den Heere.. .
in den Heere. ..
De man zag rond alsof-i toestemming noodig had. Ieder
knikte.
—   In den Heere...
Nieuwe blik om bevestiging uittelokken. Die blik slaagde i
maar ik kan niet ontveinzen dat men verwonderd was over
z\'n buitengewoon lang toeven by dien «Heere.»
Ditmaal sloeg men de oogen neer om hem te dwingen
voorttegaan.
-ocr page 346-
334                                         [DEEN VAN
—   Door myn hoochepriesterschap... in den Heer... zeg; ik u,
jonche dochter, dat gy gelyk zyt aan de hoere van Babilon
die hoereerde met de koningen der aarde. . .
Niemand myner lezers mag de neus optrekken voor \'t juist
weergeven van huisdominee\'s taal. Ik erken dat ik, die geen
christen ben, de vryheid nemen zou de deur te wyzeu aan
iemand die zich zulke uitdrukkingen veroorloofde in myn stal.
Maar christenen kunnen toch welstaanshalve zich niet beklagen
als men hen toespreekt met woorden uit hun bybel.
Dit was \'t dan ook eigonlyk niet wat de toehoorders hin-
derde. Juffrouw Laps vernam zelfs gaarne een-en-ander over
de slechte reputatie van die babilonische vrouw. Ze had daarby
iets in haar houding dat te kennen gaf dat zi/ nooit in Ba-
bilon geweest, en dus buiten spel was. Juffrouw Pieterse en
Stoffel waren te goed gewoon aan de onbeschofte plathedon
der talo Kanaiins, dan dat zy daarover zouden verwonderd of
ontsticht geweest zyn. Neen, de verbazing van \'t gezelschap
had \'n heel andereu grond.
Men moet erkennen dat meester Pennewip by \'t oplezen van
Wouter\'s zondenregister zeer weinig kapitale misdaden onge-
moeid had gelaten, en zie, daar komt huisdominee die \'t
brandstichten overslaat, het rooven vorgect, van moord en
doodslag geen melding maakt, hot vrouwenhoonen op den
achtergrond laat, en in-plaats van dat alles Wouter heel on-
verwacht beschuldigt van «hoerery met de koningen der aarde.»
Dit was iets heel nieuws, en hoe ook gewoon aan Kanaaniti-
scho beeldspraak, juffrouw Pieterse vond het wat sterk. Zy
waagde dus \'n bescheiden: friskuusl het afgekeurde stopwoord
van de kookbakkersjuifrouw. Zoo gaat het. Men schimpt op
iets vreemds, en neemt hot over. Maar hier was \'t geval
ernstig genoeg om \'t gebruik van wat vreemds te wettigen.
—   Friskuns , dominee! Wouter heeft.. .
Juffrouw Laps wilde ook wat zeggen , maar ze werd in de
rede gevallen:
—  Zwyg, o gy vrouwe van de muren Jericho\'s, gy die \'n
huis van ontucht bewoont op de wallen der stad. ..
—  Maar dominee, de juffrouw woont onder-voor. . .
—  Ja, en m\'n vader was. ..
—  Hond op met je gevlei. . .o gy Delilah-Rachab! En gy,
vrouw, .ik zeg u... zoowaar de Heer leeft. . .dit meisjen is
weggezonken. . .
—  Maar dominee, Wouter is \'n jongen!
-ocr page 347-
MULTATÜLI                                         335
—   Zwyg, en hoor de woorden des hoochepriesters! Ik zeg
u dat zy is weggezonken in \'n poel van ongerechtigheid.. .
—  Maar dominee. . .
—   Laat \'m begaan, fluisterde juffrouw Laps, daar zit wat
achter. Hy zal op Wouter neerkomen met \'n omweg. . .dat
doen ze wel meer.
Hierin had juffrouw Laps gelyk.
—   Dit meisje, ging huisdominee voort, met \'n uitdrukking
van indruk die veel plaats noodig had, en die ons noopt de
wysheid te bewonderen van de dochteren des Imizes, welker
uitgaan ruimte liet aan dominee\'s welsprekendheid, dit meisjtm
is. . . \'n meisje !
—   In-godsnaam dan, zuchtte juffrouw Pieterse.
Maar dat toestemmen kostte haar inspanning. Want niets is
moeielyker te gelooven dan \'n wonder dat men ziet. De wou-
deren die men niet ziet, maken \'n onderscheid.
—  In-godsnaam dan..
—   Ja. ..dit meisjen is \'n meisjen. ..en wat meer zegt, ze
is eone vrouw! Ja, ze is eene vrouw, en heeft gehoereerd...
—   Och lievechristenzielen, ik kan er niet uit wysworden!
—   Ik wel, zei juffrouw Laps, ik begryp \'t heel goed.
—   Ja, slang. . .jy begrypt me! Je geweten verklaart je de
woorden die er stroomen van de lippen des mans Gods... on
je verdorvenheid doet je de verzenen tegen de prikkels slaan.
Juffrouw Laps had reeds lang opgemerkt dat huisdominee
zich by-voorkeur tot haar wendde. Ze had dit beschouwd als
\'n hulde aan haar diepere geloofskennis, en als des sprekers
wensch zich te verzekeren dat de verheven zin zyner woorden
beter werd begrepen dan van den patiënt of de anderen kon
verwacht worden. Maar toch wou ze nu graag een woordjen
in \'t midden brengen over die verdorvenheid, om te protestee-
ren tegen do meening dat deze haar privaat eigendom wezen zou:
—  Ja zeker, dominee, verdorven zyn wy allen. .. allen zon-
der onderscheid , maar. . .
—   Zwyg, goddelooze vrouwe Babilons... en vertrek uitje
huis op de muren der stad. Je bent verdoemd, zeg ik je, en...
—   Hé ? vroeg juffrouw Laps verwonderd en ietwat beleedigd.
Want de vromen nemen verdorvenheid en verdoemenis mot
veel genoegen aan, zoolang men die dingen kollektief uitdeelt,
maar ze worden boos als men verklaart dat er iets hapert aan
/
-ocr page 348-
336                                               IDKEX VAN
hen persoonlyk. Juist als met de bochels in 403.
—  Hé...hoe meent u dat, dominee?
—   Ik zeg dat je verdoemd bent, vrouwe uit Jositn twee...er
hangen roode koorden uitje venster... en je hebt gehoereerd
met de koningen der aarde. . .
Tot-dusver was alles goed. Het hoercoren met koningen heeft
iets deftigs, en schaadt niet. Maar:
.. . met de koningen der aarde, en met den brief besteller
die zulke dikke bakkebaarden heeft.
Dit was érger dan «zoogdier.»
Voor juffrouw Laps den tyd had haar eer te herstellen door
\'t verscheuren van don man gods, vloog Leentje de kamer in:
—   De vent is dronken, juffrouw, hy is stomdronken.. .hy
heeft gebitterd op den hoek.. .daar is-i de deur uitgegooid , en
de jongens loopen \'m na. . . kyk hier!
En ze wees door \'t raam naar-buiten, waar inderdaad de
straatjongens met veel gejuich \'n preek kommonteerden die
huisdominee scheen gehouden te hebben, want ze riepen: ho,
ho, prikkclige slang met je verzenen... houd je staart recht!
Stomdronken nu was huisdominee niet, dit hebben wy ge-
hoord, maar dronken was-i. Tn \'t wynhuis op den hoek had
hy oefening gehouden, en Leentje die dit wist of giste, was
uitgoloopen om daarvan zekerheid te hebben, en door de open-
baring van \'s mans toestand, de pyniging van Wouter te be-
korten. In dit voornemen werd zy te-hulp gekomen door huis-
dominee zelf, die in \'t wynhuis had hooren spreken over die
geschiedenis van den brief besteller, en by z\'n aankomst in de
woning van juffrouw Pieterse, zich vergiste in den patiënt
dien-i behandelen moest.
—  En, voegde Leentjen er by, \'t is niet, nu alleen... \'t is
niet altyd even erg, maar laatst met Habakuk. . .
—   Zwyg jy, en ga aan ja werk, zei juffrouw Pieterse, die
beschaamd was omdat ze zich vergist had in de soort van
wynberg dien huisdominee bearbeidde.
My komt die vergissing heel verschoonbaar voor, en ik ben
zeker dat zo nog lang had kunnen voortduren als de kloeke
Leentje daaraan geen eind gemaakt had.
Niet zonder moeite beschermde men huisdominee tegen de
woede van juffrouw Laps. Stoffel hielp den man den trap af,
-ocr page 349-
MULTATÜLI                                        337
zoo goed-i kon, en leverde hem over aan de straatjongens die
terstond \'n liedjen op hem maakten, vol prikkelslangen en je-
never. Ik heb dat dichtstuk niet kunnen machtig worden. Wat
jammer is. En iets te maken, en dat uittegeven als echten
codex, strydt tegen m\'n principes.
Zoodra juffrouw Laps zich \'n beetje hersteld had, koos zy
de verstandigste party, en beschuldigde zichzelf van verkeerde
opvatting.
—   O.. .o.. .o! Zoo ziet men hoeveel oefening er noodig is,
om vasttestaan in de leer! Ik herinner mo nu klaar hoe er in
de Schrift wordt gesproken van verkeerde handeliugen der doch-
teren Jeruzalem\'s. Dat heeft-i bedoeld met z\'n brief besteller.
M\'n vader was in de granen, en ieder weet dus wie ik ben.
De zaak is duidelyk, maar ik voel hoe langer hoe meer be-
hoefte aan oefening. . . aan oefening, weetje \'i
—   Maar, lieve juffrouw Laps, de man was dronken. ..
—  Zoo zegt Leeutje, maar.. .
—  En al dat volk op de straat! Hoor eens...
—  Juist als met den profeet Eliza. Ook hem beschimpten
de kiudcren op de straat, en toen kwamen er beeren...
«Hei, hei...pas op je verzenen!» klonk het buiten.
—  Waarom zendt de Heer z\'n beeren niet, klaagde juf-
frouw Laps die inzag dat de eenige wys om zich rein te was-
schen van dien brief besteller, bestond in \'t verheffen van huis-
dominee tot profeet. En hierin had ze alweer gelyk. Wat \'n
profeet zegt, kan men opnemen zooals men wil. Een bruid is
\'n kerk, een tempel is \'n lichaam, een vader is \'n zoon, een
zoon is \'n geest, een geest is \'n vader, één is drie, drie is
één, en \'n brief besteller is niemendal.
—   Maar de man was dronken, herhaalde juffrouw Pieterse,
alsof ze hierin\' \'n reden vond om huisdominee\'s taal niet zóó
ver wegtewerpen als wanneer-i eenvoudig ware bezeten geweest
door bybelwoede.
—  En al waar-i voor \'n oogenblik gevallen, wat zou dat
bewyzen? Blyft men niet altyd monsch, en is do val niet
noodzakelyk om de genade te doen uitkomen? Zeg, monsoh,
waar bleef de genade, zonder val\'?
Dit wist juffrouw Pieterse niet, en ik ook niet.
Ik vind dat die juffrouw Laps alweer gelyk had: zonder val
geen genade, en zonder genade geen val. Die dingen hooren
by-elkaar als slot en sleutel, en wie er wat afneemt, doet
idken i, 6o flink.                                                                        22
-ocr page 350-
338
IDEEN VAN MÜLTATDLI
verkeerd. Als men \'n gebouw wil laten bestaan, moet men niet
hier-eu-daar \'n pyler ombalcn of \'n boeksteen wegbreken. SU nt
est, ant non sït.
Huisdominee was dus geheel in z\'n i-echt, en
juffrouw Laps ook, schoon zy eigenlyk de zaak alleen daarom
overbracht op het terrein der H. Godgeleerdheid, wyl ze de
aandacht wou afleiden van haar bi\'iefbesteller.
—  Maar wat moeten we dan in-godsnaam aanvangen met
dien kwajongen? riep juffrouw Pieterse in \'t eind.
Stoffel begreep, by ontstentenis van huisdominee geroepen
te zyn tot de preek van den dag. Hy behandelde Ezechiel en
de afscheiding van de tien stammen, en deed er wat by uit
Mattkeu». Daarna ging-i over op de Hakkabeen, en sloot met
Daniel, Paulus, \'n Onze Vader en den H. Geest.
—  Heel goed, zei juffrouw Laps, maar nu de straf?
Want de vromen zyn nooit tevreden voor er wat van straf-
fen in komt, waarin zo, met het oog op de Schrift, volko-
men konsokwent zyn.
—   Water en brood. .. stelde de moeder voor, of... wat zou
je denken van de Openbaring?
—  Ja. . .zoo. . .ik mag de psalmen nogal, of...de geslachts-
registers. . .Jakob gewan Juda, Zadok gewan Achim. . .
—  Och, mensch, dat is alles al geprobeerd, en niets heeft
geholpen.
—  Als we iicm eens \'n paar hoofdstukken lieten van-buiten
leeren, van-achteren-af?
Jammer dat dit voorstel niet doorging. Misschien ware er
wat voor den dag gekomen waarin slot en zin stak.
— Als ik hem eens by my nam, juffrouw Pieterse? Om \'t
geld is \'t me niet te doen, je zou kostgeld kunnen geven...
Wouterrilde.
—   Och ja, ging juffrouw Laps voort, je zou kostgeld kun-
nen geven, en ik zou hem oefenen... want om \'t geld is \'t me
\\ olstrekt niet te doen. Oefenen, weetje ?
Ik heb niet juist kunnen te weten komon welke marteling
er ditmaal voor Wouter werd uitgedacht. Ik deuk dat men
hem gemakshalve geslagen heeft, en dit vind ik dan ook —
alles in aanmerking genomen — maar het beste.
-ocr page 351-
Wat Ideën zonder hoofdstuk.
414.   Hoofdstukken als \'t vorige vervullen my met walging,
maar ik geloof dat het plicht is «den steen niet ömtegaan,
die er ligt op onzen weg.» (400)
De zoogenaamde godsdienst ligt juist op \'t voetpad, en daarom
wil ik haar wégkantelen als ik kan.
415.   Ik zeg: zoogenaamde godsdienst, want ze bestaat niet.
Neem een God aan, zooals ge wilt.. . maak hem dartel en wel-
lustig als Jupiter, of lastig en kwalyknemend als de god der
christenen.. .noem hem vischn\'ou, siwa, bouddha, thaut, jao,
JEHOVAH, ZEUS, VOORZIENIGHEID, ALMACHT, NOODLOT of NA-
TUUR. . .dienen kunnen wy hom niet!
Om niet te blyven hangen aan \'n woord, wil ik dat «die-
nen» wel aannemen in den zin van: hem aangenaam zyn, zyn
wil doen.
De vraag is dus: wat is zyn wil?
Voor my zou er in zekeren zin een antwoord kunnen bestaan
op die vraag. (162) Maar die vraag kan niet worden beant-
woord door de aanbidders eener persoon of van personen. Nie-
mand weet het, on zy die beweren het te weten, zyn \'t
onderling niets eens.
416.   Wanneer wy \'t woord «God dienen» opnemen in den
zin van: «hem aangenaam zyn» dan behooren wy tevens te stel-
-ocr page 352-
340                                         IDE EN VAN
len dat het hem aangenaam wezen zou: ieder te doen weten
wat hem aangenaam is.
Dat-i dit niet gedaan heeft, blykt uit
de verschillende opvatting van z\'n wil.
„Zoolang één menschenzooü dien god niet kent,
Zóólan;: is \'t laster te gelooveu aan dien god!
Zeker! Want in dat geval zou hy dien éénen onwetenden
menschenzoon onbillyk behandeld hebben.. ,my, by-voorbeeld. (98)
Alzoo draagt het geloof aan een porsoonlyken god de be-
schuldiging van onrechtvaardigheid in zich. . . giiod alisurditm.
417.  Godsdienst is schadelyk, en wel op twee wyzen: door
doen en door niet-doen.
Het eerste ligt voor de hand. Zie Abrams-offers, elberfeld-
sche weezen (138) kerkmoorden, brandstapels, het vierde be-
richt uit de 50° eeuw. . .ja, dat vooral!
Maar de schade die de godsdienst bewerkt door \'t verhinde-
ren
van wat beters is niet zoo makkelyk te vatten, en toch
is ze heel groot.
De Theologiae Doctor Klesmeyer ware misschien \'n bekwaam
timmerman geworden, als-i zich had toegelegd op \'n wezen-
lyk bedryf, instee van naar de noordpool te reizen om Pen-
newip\'s neusknyper te zoeken.
Misschien hadden wy geleerd zomcrwarmte als snyboonen
inteleggen tot wintergebruik, als we aan \'t vinden van de
juiste manier de moeite hadden besteed die er nu wordt ten-
koste gelegd aan \'t bepalen der ware natuur van deze of gene
juffrouw Laps.
Of, zonder te treden op fantastisch gebied , alle burgers van
den Staat zouden kunnen zingen, schaken, met vrucht lezen,
zich nuttig en produktief bezighouden in één woord, als men
ze daartoe had opgeleid in den tyd die nu is verloren gegaan
aan Habakuk en konsorten.
Dit idke is voor uitbreiding vatbaar, maar ik heb geen
tyd, en noodig den lezer uit eens te berekenen wat-i al zou
hebben kunnen doen, uitvinden, bewerken, tot-standltrengen, als
men hom niet van jongs-af had geplaagd mot buitenissigheden.
418.  Welnu, er is nog veel meer! Al werd uwe lyst lang,
ik zeg u , er is nog veel meer. Ja, \'t meeste blyft nog over.
Iemand die in één kwartier voor zooveel stuivers alkohol
gebruikt, verliest niet alleen dat kwartier tyds uit z\'n leven,
en zooveel stuivers uit z\'n beurs, hy ontbeert vele kwartieren
daarna z\'n verstand en bovendien zooveel guldens die hem dat
-ocr page 353-
MULTATU1I                                        341
verstand zou hebben kunnen opbrengen.
Wanneer men in de kerk zich inderdaad bezighoudt met de
vertellingen die daar worden uitgekraamd, is \'t onmogelyk
nuchter thuis te komen.
Wie dus wèl nuchter in de werkelyke wereld terugkeert,
heeft in de kerk gehuicheld door zich aantestellen alsof hy
dronken was, en in dat geval gaat er by hem \'n kapitaal ver-
loren aan zedelykheid, dat van veel grooter belang is dan zoo-
veel kwartieren en zooveel guldens verstands-produktie.
Zie over den nadeeligen invloed der goddienery op \'t Onderwys ,
den kornmentaar op de verhandeling over Vrye-Studie in den llln
Bundel.
419.   — Godsdienst is noodig voor de zedelykheid *)
—   Welke godsdienst?
—   De christelyke.
—   Zoudt ge dan \'n booswicht zyn als uw papa \'n Turk
geweest was \'i
*) De zelfbeleediging die in dit voorgeven ligt opgesloten, schynt
den geloovers niet te deeren. En tevens stellen zy hun eigen God
laag door de meening dat hy kan gediend zyn met \'n deugd die
gegrond is op vrees voor z\'n ongenade. Om de onzedelykheid van
dit begrip te doen in \'t oog vallen, behoeft men zich slechts de
vraag voorteleggen, wat men te denken hebbe van een kind dat
alleen uit vrees voor z\'n vader het goede doet? Het goede, dat dan
eigenlyk ten-gevolge van het ellendig motief, \'t kwade wezen zou ?
„Neen, zegt men, wat God wil, is per se het goede. Het zou goed
zyn op-zichzelf, ook al kenden we zyn wil niet. „God" en „goed-
zyn" is synoniem."
Dan is God overbodig, en de aanmerking op de fraze waarmee
dit idee begint, blyft van volle kracht.
420.   — Godsdienst is noodig voor \'t Volk. *)
—   Geef dan aan de dominees traktement, rang en kostuum
van politiekommissaris.
*) Ook deze opmerking is niet rereerend voor wie haar maakt.
Er ligt iets in als: nu ja...\'t is wel onwaar, doch we hebben zoo\'n
leugen noodig om baas te blyvcn.
Ik ontken die behoefte aan onwaarheid,doch al ware dit anders...
neen, \'t kan niet anders wezen!
Bovendien: Volk? Het Volk? Wie ben ik dan? Wie zyt gij die
zoo spreekt? Staan wy buiten het Volk? Waar zou \'t heen in-
dien ieder zichzelf maakte tot iets byzouders, en alle anderen te-
zamen tot Volk dat men zou mogen voeden. . .neen , vergiftigen
met leugens?
-ocr page 354-
342
I D E E N VAN
421.   — Geloof me, zonder godsdienst ware het Volk niet
te regeeren.
—   Nogeens, zonder welke godsdienst ?
—  Zonder de onze... de ware.
—   Honderde volken werden en worden geregeerd zónder uw
godsdienst.
422.   — Toch geloof ik dat onze godsdienst noodig is om
\'t Volk in-toom te houden.
—  Ik verdeel uw meening in twee. Ge zegt: dat het zoo
wezen zou
, en: dat gy 7 gelooft.
Op \'t eerste heb ik reeds geantwoord.
En \'t andere, uw geloof aan die intoomende macht der gods-
dienst . . . ik geloof niet aan uw geloof zoolang daarvan de op-
rechtheid niet blykt: door de armoede der notarissen, door
uitteering van rechtsbezorgers, door wanhoop der slotenma-
kers , door intrekking van \'t politiewezen, door afschaffing uwer
wetboeken. . .
—   O, er blyven altyd slechte menschen. ..
—  Juist. En die worden in-toom gehouden, niet door uw
godsdienst, maar door al do dingen die afgeschaft zouden kun-
nen worden als er te rekenen viel op den invloed van die gods-
dienst.
423.  — Maar wat is dan uw punt van uitgang om te ge-
raken tot de kennisse des goeds en des kwaads?
—  Ik heb daarop reeds geantwoord in 276 en op veel plaat-
sen meer. *)
Doch ge deedt verkeerd my die vraag te doen op dilemma-
toon. Want al kon ik u daarop niet antwoorden, die onkunde
van myn kant zou niets bewyzen voor uw godsdienst, die leu-
genachtig wezen kan ook al weet ik daarvoor niets beters in
de plaats te geven.
*) In een werk als deze idekn kon dit onderwerp niet onaan-
geroerd blyveu. Toch heb ik \'t nooit monografisch behandeld, mis-
schien wel juist omdat het zich overal op den voorgrond dringt.
Ook in 922 komt iets voor over \'t uitgangspunt onzer zedelykheids-
begrippen, doch alweder ter-loops, en reeds daar stelde ik my voor,
dit punt aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Ik hoop dat
voornemen zoodra mogelyk uittevoeren, o. a. naar aanleiding der
essay van Dr f. ïeeinga, in zyn zeer belangryk werk: Democratie
en Wetenschap.
(Groningen bij P. van Zweeden.)
424.
— Maar. . .men moet toch iets wezen.
-ocr page 355-
MULTATULI                                         343
—  Zeker. Doch juist daarom moest mon zich niet maken
tot niets, door \'t aanhangen van allerlei dwaasheid.
—  Goed. Maar toch cisch ik dat ge daarvoor iets in de
plaats geeft. *)
—  Welnu, ik zal \'t beproeven. Luister oplettend. A. ver-
haalt dat U. F. door de waarden van 6. neergei/aan is tot het
vergeten der uitzichten, waardoor C.
A". S. met de handeling van
L. tot buiten.
Hebt go dit begrepen?
—  Neen.
—  Ga heen dan, en vraag de verklaring aan anderen.
—  Ik heb opheldering gevraagd aan ieder dien ik ontmoette,
maar er is verschil van gevoelen.
—   Dat geloof ik gaarne. Zeg-op, wat beteekenen de woor-
den die ik u voorzei?
—   A meende \'t was \'n middel tegen staatsbankroet ? B zei
dat het wel \'n praktizyns-rekening wezen kon. C beweert dat
het \'n minneliedjen is. D noemt het \'n waschlyst. E houdt het
voor \'n uitgewerkt problema. F gelooft... in \'t kort, ieder
maakt er wat van: \'t is \'n grondwet, \'n roman, \'n doodvon-
nis, \'n reglement op den garnizoensdienst, \'n troonrede, \'n
liefdesverklaring, \'n kataloog, \'n brief van mama...
—  Wel, wèl! Maar gg, wat denkt gy\'i
—   Ik.. .ik weet het niet! Ik kan niet wys-worden uit het ding.
—  Ge moet me zeggen wat het beduidt.
—  Ik kan niet... ik weet het niet!
—   Dan veroordeel ik u te kiezen tusschen liefdesverklaring,
doodvonnis, waschlyst, troonrede...
—   Dat kan ik niet.
—   Ik blyf aandringen op die keuze.
—  Dat is onbillyk.
—  Juist. Myn vordering is onbillyk. Uw onmacht om onzin
te verklaren, maakt dien onzin niet tot wysheid.
Anders:
—  Daar buiten loopt \'n wezen met, zeven koppen, twee neu-
zen , \'n staart van drie ellen, en oogen van zand. Het heeft
horens op den rug, en vleugels als \'n vleermuis. ..
—   Dat geloof ik niet.
—  Dan moet ge my zeggen wie daarbuiten loopt op de plaats
waar dat monster loopen zou als \'t bestond.
*) Een zonderlinge eisch! Vordert men dit ook van den geneesheer
die \'n ziekte bestrydt?
-ocr page 356-
344                                          IDEEN VAN
—  Dat kan ik u niet zeggen.
—  Geloof dan aan myn monster.
—  Die vordering is onbillyk.
—  Juist. Zeer onbillyk I
Anders:
—  Uwe tante is blond ?
—  Neen.
—   Bruin?
—  Ook niet.
—  Nogal donker?
—  Nog minder.
—  Ze heeft rood haar?
—  Volstrekt niet.
—  Of \'n andere kleur van haar?
—  Ook niet.
—   Maar is ze dan kaal?
—  Dat kan ik niet zeggen.
—  Maar, eilieve, hoe is ze dan?
—  Ze is niet... ik heb geen tante... ze is dus niets.
—  Niets? Dat geloof ik niet! Dan houd ik haar voor kaal...
want: iets moet men wezen!
425.   Geloof is slaap. Twyfel is begeerte. Onderzoek is arbeid.
Het getal werklieden is gering.
426.   Onder de niet-werkenden zyn minder slapers dan men
meent. De moesten twyfelen, en begeeron waarheid, doch niet
zóó sterk als noodig wezen zou om zich gedrongen te voelen
tot eigen onderzoek.
Wanneer men van allen die op de bevolkingstaten zich in-
schryven als behoorende tot een der tallooze christelyke gezind-
heden, aftrok do velen die zich gereformeerd, katholiek, lu-
thersch, enz. noemen: uit gewoonte, of: omdat hun ouders zich
aldus noemden,
of: omdat ze nu eenmaal tot die yemeente belmo-
ren,
of: omdat men toch iets wezen moet (424) of: om \'t voor-
beeld voor de kinderen,
of: uit menschenvrees. . .dan voorzeker
zouden er weinigen overbly ven, en de meerderheid der bevol-
king zou waarschynlyk blyken niet te behooren tot de zooge-
naamde christelyke kerk.
Ik beweer echter dat de tegenstanders niet veel winnen zou-
den by don overgang van die naamchristenen tot de openlyke
hulde aan \'t gezond verstand.
Want die overgang zou eerst plaats-vinden als \'t mode werd
-ocr page 357-
MULTATULI                                        345
en geen schade deed. We zoudon alzoo vrydenkers krygen van
\'t gehalte der christenen aan \'t hof van Öonstantyn. (7)
\'t Is om te schrikken !
427.  Geen schooner beeld dan \'t beeld van «den laatsten
christen!»
Dit idee is verkeerd begrepen. Men heeft daarin een weerslag
ïneenen te zien — \'n flauw weerslagje dan! — op de eerste helft
van \'t bekende
Que les boyaux du dernier jtrétre
Herreni Ie cou au dernier roi!
Myn bedoeling was eenigszins liefelyker dan dit vonnis. Ik zie
niet in dat we veel winnen zouden door \'t verdryven van pries-
ters en koningen op die wijze. Bovendien, koningen kunnen nut-
tig zyn. En ik vraag wie ons na zoo\'n onvriendelvke exekutie,
zou afhelpen van den beul die ze ten-uitvoer had gelegd ?
De meening van 427 is — in-tegenstelling met het slot van 426
— eerbied uit te drukken voor de oprechten van harte, die hun
geloof in de goddelykheid van jezus blyven bewaren nadat het
plebs zal zyn overgegaan tot ontkenning. Dezelfde soort van ge-
loovers die nu my verdoemt, zal eenmaal—ongeloovig geworden —
zéér onverdraagzaam wezen voor de aanhangers van \'t oude.
428.  Het voorbeeld voor de kinderen ? Hoe, gyzelf gelooft niet
«aan die gekheid» — dat is de term — en toch zendt ge uw
kinderen naar kathechizatie of biechtstoel ? Hoe, ge schimpt
op de «zwartrokken» ge yvert voor \'t gescheiden houden van
Kerk en Staat, ge verwerpt pausdom, theokratie, priester-
regeering, en toch laat ge uw kinderen biologeeren door die
priesters\'? Ge verwerpt de wonderen van Tobias, van Paulus,
van Elias, of hoe al die goochelaars heoten mogen, en ge gaat
voort de kerken te bezoeken die in-stand worden gehouden door
\'t vertellen, uitleggen, kommeutarieeren van die wonderen ?
Hoe, ge spot met de wawelary van dominee of pastoor die
\'n broodwinning maakt van \'t uitrekken eener zinledige fraze
tot \'n preek, en zonder protest gaat ge voort de belasting op-
tebrengen waarmee dat gewawel betaald wordt?
Duizendmaal liever is my de eenvoudige geloovige. Hy ver-
kracht niet het gezond verstand dat-i niet heeft. Doch wie,
daarmee wèl begaafd, toch den weg opgaat van die arme zinne-
loozen, begaat \'n moord aan z\'n denkvermogen.
429.   Het voorbeeld voor de kinderen ? Fraai voorbeeld !
Is dat niet \'n voorbeeld van valsheid en huichelary? Wan-
neer gyzelf \'t geluk hadt u te ontworstelen aan de banden
-ocr page 358-
346                                         IDF. F, N VAN
van \'t bespottelyk bygeloof dat onze maatschappy in windsels
houdt. nioogt ge dan uw kinderen overgeven aan \'n invloed
dien ge nadeelig acht voor uzelf?
Wat moot het kind denken van z\'n vader, als \'t dezen la-
ter ziet glimlachen over dingen die hyzelf het liet inprenten
als iets heiligs? Zal niet de dus opgevoede zoon den vader ver-
wyten dat hy hem bedroog? En zal hy niet recht hebben tot dat
verwyt ?
Voui-hccld? Ik begryp dat men z\'n zoon \'n voorbeeld geeft
van yver, van orde, van eerlykheid, van stndie, van dapper-
heid, van matigheid, van hoogmoed . .van goede zaken in \'t
eind, maar waartoe \'t voorbeeld dient dat men z\'n kinderen
geeft door \'t luisteren naar domineespraatjes, of door «het
opgaan naar de tafel des Heeren» — zoo heet het immers ? —
dat begryp ik niet!
En vreest men niet dat de knaap, zoodra hy later inziet dat
de vader willens-en-wctens hem leugens gaf of geven liet
voor waarheid, genoopt wezen zal tot het verwerpen van an-
dere zaken, minder overbodig, minder schadelyk dan kerk-
slaverny en woudergeloof? Zullen niet yver, eerlykheid, en
andere deugden die dezelfde vader zoo aanprees, don weg opgaan
van Habakuk\'s voortreffelykheid ? Zal niet de matigheid en de
hoogmoed in één hoek worden geworpen met de heele bybel-
rhapsodio ?
Daartoe moet de zoon van den half- of kwart-vrydenker on-
misbaar geraken, wyl-i tot ontwikkeling meer aanleiding heeft,
en op dion weg minder hinderpalen ontmoet dan \'n ander. *)
Iemand die, van U/iristen-ouders geboren, later de onwaarde
inziet der onverteerbare vertellingen die men hem in z\'n jeugd
reikte als voedsel voor den geest, kan by \'t veranderen van
z\'n begrippen daaromtrent, blyven vasthouden aan de waar-
heidsliefde , aan de oprechtheid zyner ouders, en tevens aan
de deugden die zy hem, twant het zoogenaamd Christendom,
hebben ingeprent. Maar de zoon van den vrijdenker moet den
vader verachten, die den moed niet had z\'n eigen kind deel-
genoot te maken van zyn meening omtrent zaken welker ken-
*) Dit is de vraag. Het gebeurt vaak dat juist die hinderpalen aan-
sporen tot nadenken en verzet. Zeker soort van femelary verwekt af-
keer in den knaap, die dan al zeer spoedig zich voorneemt: als ik
groot ben, zal ik...
Maai- jammer blyft het dat de zoodanige, vóór hy „groot" is, zich
moet plooien tot \'n schyn van onderwerping, waarby altyd de oprecht-
heid schade lydt.
-ocr page 359-
MULTATULI                                        347
nis voor \'t kind van zoo hoog belang is.
Van hoog belang. . .ja! Want de maatschappy wordt in be-
weging gebracht door die zaken. De zoogenaamde godsdienst
dringt zich in alles, bestuurt alles, onderwerpt alles, maakt
gebruik van alles, heft belasting op alles, stelt zich overal in
de plaats van \'t eenvoudig gezond verstand en de daarmee
samengaande volkswelvaart.
Niets is haar te gering, niets is haar te hoog. Vau de be-
waarschool tot den troon. .. van de soep- en turf kaartjes tot
de manifesten der koningen . .van de blauwkous-lotery tot de
bloedige SehastopoU. . .van de straat tot het hof. . .van de kin-
derkamer tot het sterfbed... overal perst zy zich in, overal
heerscht ze, overal verdringt ze wat er in den weg staat. En
dat doet ze preekend, zingend, zalvend, gluipend, gniepig,
valsch. Hier vraagt ze \'n penning, en vertelt iets van \'n we-
duw. Daar neemt ze \'n landschap weg, en betoogt dat die
streek noodig was voor \'t «geloof.» Er is behoefte aan geld...
betaalt: god wil het! Er moet geleden worden. . . lydt: god
wil het! Ér is diefstal noodig. . . gaat en neemt: god wil het!
Moord en doodslag. . .doodt en moordt: god wil het! En dan
zien we den wil van dien god geschreven in reusachtige bloed-
letters op de slagvelden van Melegnano, Magenta en Solf\'erino.
Overal klaagt men over zware belastingen, en overal gaat
men voort belasting optebrengen aan kerken en kerkedienaars.
In gehuchten waar de mensohen ter nauwornood beschut zyn
tegen weer en wind, en hun verblyf deelen met de varkens,
steken de kerken onbeschaamd hun spitsen omhoog als om den
spot te dry ven met de ellende die hen omringt. In de steden
zien ze met pauwige verwatenheid neer op de armen die weg-
rotten in vochtige kelderholen onder de oppervlakte van de zee.
430. Ik zeide: niemand weet wat god aangenaam is, en
hoe hy dus zou willen gediend worden.
Die god zelf zou immers in z\'n eigen belang hebben ge-
zorgd dat er geen twyfel bestond over de wyze van dienen.
Stel u voor, dat velen u belasting schuldig zyn en die be-
hooren optebrengen in natura. Ge hebt in uw huishouding ze-
ker artikel noodig. De opbrengst daarvan zou u aangenaam
wezen, daarmee zou men u dienen.
Maar de personen die verplicht zyn u die dieust te bewy-
zen, hebben geen kennis gekregen van uw behoefte aan \'n
bepaalde zaak. Zy wenschen u tevree te stellen, want ze we-
ten dat gy de macht hebt - - en den wil! — hen te straffen
als do geleverde waren niet naar uw zin zyn. Nu brengt u de
-ocr page 360-
348                                         I D E E N VAN
één dit, de ander dat, maar niemand raadt uw begeerte. Dui-
zende jaren ziet gy uit naar de verlangde zaak, maar altyd
te-vergeefs.
Wat zou eenvoudiger wezen dan eens-vooral te zeggen: «goede
lieden, ik begeer dat!»
Waarom die arme belastingschuldigen te plagen met de voort-
durende onzekerheid of \'t opgebrachte wel inderdaad strekt tot
kwyting van hun schuld?
Men heeft me verweten dat de opvatting van \'t godsbegrip, zoo-
als het in dit nummer wordt voorgesteld, te menschelyk is. Het
is my onbekend of deze opmerking behoort gerangschikt te worden
onder beestachtige, kinderlyke, barbaarsche, duivelsche of godde-
lyke redeneeringen. Wat my aangaat, ik ben noch god, noch
duivel, noch barbaar, noch kind, noch beest. Ik ben een mensch.
Ik gevoel als mmsch, denk als mensch, arbeid als mensch. In die
hoedanigheid schryf ik m\'n ideen, en \'t komt me voor dat die ook
door menschen zullen gelezen worden.
Mocht ik eenmaal van hoedanigheid veranderen, dan zou ik by
die gelegenheid waarschynlyk tevens voorzien worden van de eigen-
schappen die tot myn nieuwen staat behooren zouden. Voorloopig
houd ik liet voor passend my te bedienen van de intellektueele
organen die me op myn tegenwoordig standpunt gegeven zyn, en
dus: als mensch, menschetyjt te oordeelen. Een God die daarover on-
tevreden was, zou \'n zonderlinge god wezen!
431. — Maar, zeggen de vromen, uw vergelyking is niet
juist. Wy weten wel wat onzen lieer aangenaam is. Hy heeft
zich verwaardigd ons dat te openbaren.
—   Ei zoo? Laat eens hooren.
Eerste vrome: Hy begeert psalmen.
—   Neen, roept de tweede vrome, ik vereer hem door in de
rondte te draaien.
Derde vrome: Ik spreek door den neus.. .dat doet hem zeker
pleizier.
Vierde vrome: Ik verveel me alle zondagen tot zyn eer.
Vijfde vrome: Ik ontbyt met Ezechiel. *)
*) Ziehier weder \'n fout van dezelfde soort als in 183, 385 en
409. Ik bedoel \'t ontbyten niet zoozeer — schoon ik ook dat af-
keur — als wel onze tekst. Ik leg den vi/fden vrome \'n uitroep in
den mond, die my werd ingegeven door voi.taire\'s luchtig kri-
tiekje van Ezechiel IV, vs. \\1. Hy zegt daarvani pourvu que Ie
Seigneur ou son profète ne m\'inviient pas a déjeuner,
of zoo-iets.
De manier waarop men gewoonlyk die fransche aardigheid be-
antwoordt, houdt geen steek. De van-pasmakers der Schrift bewe-
ren dat hier geen spraak is van specery, saus of kondiment ter-
-ocr page 361-
MÜLTATÜLI                                         349
bereiding van de spyzen, minder nog van de spys-zelf, maar van
brandstof, en dat dus voltaire ten-onrechte zoo afkeerig was van
\'n invitatie om aan \'t maal deeltenemen.
Dat mest — byv. van runderen — in sommige Oostersche lan-
den gebruikt wordt als brandstof, is waar, al kan ik niet verzeke-
ren dat dit ook \'t geval is met de in den aangehaalden tekst uit-
drukkelyk omschreven soort. Aannemende echter dat vs. \'12, naai-
den wensch der theologen, in niet al te onzindelyke beteekenis
kon worden opgevat, dan nog verzetten zyzelf zich door die op-
vatting ilagrantelyk tegen hun „Heer" die in \'t volgend vers
ronduit verklaart dat het ditmaal z\'n stellig voornemen is, iets heel
onsmakelyks te doen gereed-maken. In vs. 11 wil ik me niet ver-
diepen, om niet meer te bewyzen dan noodig is.
Er blykt alzoo duidelvk dat voltaike\'s tegenzin in de uitnoodi-
ging volkomen gewettigd is, en schriftuurlyker dan die der uit-
leggers.
Toch heeft hy ongelyk! De vraag is namelyk niet, hoe en waar
hy ontbyte» wil, maar: of hy op die wyze de ilrekking van eze-
chiel\'s bedoelingen weerlegt? Ik beroep my te dezen aanzien op
134, en zou misschien door anderen verwezen worden naar 395 en\'t
slot van 432. De lezer moge kiezen. Wat my betreft, ik kan uit
den heelen ezechiei. niet wys-worden , al keur ik dan ook de ma-
nier niet goed, waarop voltaike hem aanvalt. My komt, byv. de
zoo gewraakte beeldspraak in cap. XXIII, niet alleen verdedigbaar
maar zelfs grandioos voor.
Hoe dit alles wezen moog, ik liet onzen vijfden vrome iets zeg-
gen dat niet in hem wezen kon, en voor die schryversfout vraag
ik vergeving.
Zesde vrome: Ik lees alle dagen in \'n boek dat hond noch
kat verstaan kan. Als-i daarmee niet gediend is, verkliiar ik
hem voor zeer exigent.
Zevende vrome: Dat alles is \'t 1\'echte niet. De ware manier
om hem in \'n goed humeur te helpen, is \'n groot huis te bou-
wen, en eens in de week daarin by-elkaar te komen om te
luisteren naar iets dat men even goed weet als die \'t vertelt,
en evenmin begrypt als hyzelf.
Achtste vrome: Ik roep gedurig dat ik \'n ellendeling bon,
onbekwaam tot alle goed. Dat moet hem \'n prettigon indruk
geven.
Negende vrome: Ik soupeer vier malen \'sjaars op klaarlich-
ten dag.
Tiende vrome: Ik onderzoek zyn Wezen, en verschaf hem wat
afleiding door de verklaring dat hy dricdeelig is.
Elfde vrome: Gekheid! Moderne theologie.. .geloof met schei-
kunde ... dat is \'t ware!
Twaalfde vrome: Glad mis! Kabeljauw op vrydag . . . daar
boudt-i van.
Dertiende vrome: Alles fout! Niemand uwer weet het. Men
-ocr page 362-
350
IDEEN VAN
moet. ..
Halt, dertiende vrome! «Niemand uwer weet het* .. .Q. E. I).
432.   Ik heb het recht myn meening aantekleven en voort-
teplanten.
Dit beroep op m\'n recht is niet zoo overbodig als \'t na
eenige eeuwen schynen zal.
De christenen honden niet van Domitianus, die hen ver-
brandde en vechten liet met wilde beosten. Ik erken dat die
behandeling ouaangenaam is, en begryp dus volkomen hun
ingenomenheid tegen dien man. Maar wat ik minder begryp ,
is dat de christenen zoo dikwyls doen aan andereu , wat zy
afkeuren in Domitianus. De zaak komt altyd neer op het oude:
«ieder mag gelooven wat hy wil, mits-i geloovo als wy.» Zoo
neen, dan wordt de afwyker uitgesloten, geplaagd, mishan-
deld, zooveel do «burgerlyke» wet maar eenigszins toelaat,
ja, meer dan ze toelaat.
Let eens bovendien op \'t verschil in toon van de aanhan-
gers dier schrale christelyke mythologie, en van de tegenstan-
ders. In een gezelschap zal de dusgenoemde godgeleerde spre-
ken over z\'n zaken — zondenval, verdoemenis, genade , enz. —
op \'n wyze alsof er geen twyfel aan de algerueene toestem-
ming denkbaar ware. Maar iemand die niet zoo heel zeker is
van \'t bestaan dier dingen, moet al zeer bescheiden en om-
zichtig te werk gaan om niet te worden behandeld als \'n on-
verlaat, zelfs door hen die eigenlyk in den grond der zaak
niet van hem verschillen in gevoelen, maar meenen dat men
niet «spotten mag met heilige zaken.»
Zeker, met heilige zaken mag men niet spotten, maar men
mag wel spotten met de zeer owheilige vertellingen die men
ons opdringt als godsdienst. Jazelfs wordt spotten plicht, waar
redeneeriug te vergeefs wezen zou. (395)
433.   De heilige Kwip of Kwap was onthoofd. In-plaats van
daarin te berusten en zich er by neerteleggen, zooals gy en
ik doen zouden, lezer, neemt-i zyn hoofd onder den arm en
wandelt er meo heen.
Ik voor my twyfel aan de mogelykheid van die wandeling.
Want om iets te doen, behoort vooraf te bestaan de wil, het
voornemen, of althans de onwillekeurige aanleiding om iets te
doen. De organen die dat voornemen opvatten, of door die
aanleiding worden geaffekteerd, bevinden zich in de hersenen,
en vandaar worden door de zenuwen de bevelen overgebracht
-ocr page 363-
MULTATULI                                        351
naar de lichaam sdeelen die belast zyn met de uitvoering. Op
het oogenblik toen de heilige Kwip den wil had, of aanlei-
ding vond , om wegteloopen met z\'n hoofd, was dat hoofd ge-
scheiden van den romp, en er bestond dus stremming in \'t
dienstverkeer tusschen de hersens en de andere lichaamsdeelm.
De hand kon niet weten dat ze \'t hoofd onder de arm moest
plaatsen, de arm had geen bevel ontvangen dat hoofd vastte-
houden, en de boenen bleven verstoken van de uitnoodiging
om Kwap te doen wegloopen. Ik beweer dus dat die stoornis
van kommunikatie. . .
—   O, gy domme tegenspreker, ziedaar u verstrikt in de
strikken uwer wereldsche wysheid! \'t Mooie van de zaak is
juist dat Kwip\'s hersons den last tot wegloopen met z\'n hoofd
hadden gegeven vóór de stremming der kommunikatie. . .
Redeneer niet met de vromen!
434. Maar, zegt de protestant, die zotte vertellingen over
Kwip of Kwap gelooven wy evenmin als gy. Wy zyn ver ver-
heven boven de katholieken, wy versmaden menschelyke uit-
vindsels, fabelen, priesterpraatjes. . .zie eens onze godsdienst!
By ons is alles zuiver gezond verstand. Wy hechten niet aan
die zotte toevoegselen. . . wy houden vast aan den geest — aan
de moraal, weetje? — aan de moraal en den geest die ons is
verkondigd en meegedeeld door den Heere jezus christus, hy
die geboren werd uit eene maagd, gestorven is voor onze zon-
den aan het kruis, nedergedaald ter helle, en opgevaren ten
hemel. ..
—   Ei!
Iomand bezocht \'n gekkenhuis, en by \'t rondgaan werd-i
begeleid door \'n persoon die hem inlichtingen meedeelde over
de soort van krankzinnigheid der opgeslotenon. De begeleider
scheen gevoelig van aard, althans hy toonde zich diep bewo-
gen met het lot van die arme dwazen. De een was koning,
de tweede \'n speldenkusson, de derde, vierde, vyfde...tot den
drie-en-twintigsten toe, waren dichters. Daarop volgden de gods-
dienstgekken — ik heb ze niet geteld — toen \'n paar liefde-
gekken — weinig, want die zyn er minder dan men denkt —
vervolgens de ongogronde-hoogmoedsgekken, de eerzuchtsgek-
ken, de geldjachtsgekken. . .in \'t kort, het was \'n wereld in
\'t kleiu.
—  Zonderling toch en bedroevend, sprak de vriendelyke ge-
-ocr page 364-
352
1 D E E N VAN
leider, dat de menschelyke geest zóó kan afdwalen. Die man
daar verbeeldt zich dat-i Paus is, en deze bier houdt zich
voor \'n brandende vetkaars! En dat is toch niet juist, tn\'n-
heer. Want u begrypt, als \'t waar was had ik hem al lang
uitgewaaid.
De man protesteerde tegen de gekheid van de anderen, en meen-
de zelf dat-i \'n zuidwestewind was. ..
Die protestante wind was de lastigste gek van \'t heele huis.
435.   Ik gis dat men de charge in 433 overdreven vinden
zal. Welnu, men leze Dr. Meyboom\'s moderne wonderverkla-
ring, waarvan \'t volgend proefje:
Het veranderen van water in wyn is zoo moeielyk niet als
\'t schynt. Elke druif levat immers zooveel deelen water die
later in wyn overgaan. Het kunstje komt dus eenvoudig hierop
neer dat Jezus de wt/nwording ietwat versnelde. . .
Juist! Het kunstje van Kwip is zoo ongelooflijk niet wan-
neer we maar aannemen dat z\'n hersens diligent waren in \'t
geven der bevelen tempore utili. . . klaar benje!
Eu voor zulke wyshedens worden do Mcyboomen betaald! Mi-
nisters die \'t beter behoorden te weten — en die \'t inderdaad
soms beter weten — hebben de onbeschaamdhoid belastingen
voortestellon, waaruit zulk ellendig geknoei moet beloond wor-
den ! Zoogenaamde volksvertegenwoordigers voteeren de bud-
jetten waarop de jaarlyksche premie\'n op zülken verstands-
moord voorkomen!
Ten-onrechte stonden, in vorige uitgaven, Je in dit idee kur-
sief gedrukte regels tusschen aanhalingsteekens, alsof ik de woor-
den
van Ds. Meyboom wedergaf. Dit is zoo niet. Maar wel be-
vatte de onderhaalde regels zeer nauwkeurig den sin zyner won-
derverklaring.
436.   En ware het nog zoo rechtstreeks alleen het nadeel
dat de zoogenaamde godsdienst berokkent aan do maatschappy,
maar op zedelyk en verstandelyk gebied steelt zy nog onbe-
schaamder op indirekte wys de beste vruchten uit den hof
van volkswelvaart. Een kind dat misschien vermogens bezitten
zou tot het aanleeren of uitvindon van nieuwe middelen om
de Natuur dienstbaar to maken aan den mensch — dat eeuwig-
nbodig probleem! — wordt bedwelmd of verstikt onder psalmen,
evangeliën, en hoe al die voddery heeten moog. In-plaats van
het te onderrichten in de wetten van die Natuur, waarvan
-ocr page 365-
MÜLTATÜL1                                         353
de kennis nog zeer gebrekkig is, doet men \'t kennismaken
met Jozefs veelkleurigen mantel of \'t hondje van Tobias. In-
plaats van het de wereld te doen begrypen waarin het leeft,
voert men \'t rond in \'n spokorige leelyke kunstwereld die
voor oenwen rhapsodisch werd uitgebroeid in de verwarde
hersens van leegloopende vagabonden.
En als dan later dat kind in \'t werkelyk leven behoefte
hebben zou aan de flinke toepassing van dezen of genon regel
der Natuur, zoekt het vergeefs in z\'n hoofd naar de weten-
schap die \'t noodig heeft. Het zoekt waarheid, vindt leugen,
en. . . vloekt vader of opvoeder die teijen beter weten aan opium
reikte voor spyze.
437. En ook zonder dien verstandbodervenden invloed van
de vertellingen waarop het christendom gegrond is, hoe kun-
nen ouders hun kinderen een boek in-handen geven, dat on-
overtroffen is in schandelyke taal en walgelyke vuiligheden ?
Wie \'t ontkent, heeft nooit dat boek gelezen. Met welk recht
weert men de werken van De Sade, Pigault Lebrun of Pau)
De Koek
uit z\'n huis, als men z\'n dochters de geschiedenissen
in-handen geeft van abraham, i.otii, jacob, juda , ruth,
Deltla, judith, UACHAB, bathseba en konsorton?
Men omzwachtelt in \'t dagelyksch leven de onschuldigste
zaken met te verregaande angstvalligheid, en schroomt niet
zyn kinderen geheel andere, niet onschuldige, zaken te laten
lezen in \'n bybel die geschreven schynt om dragonders te doen
blozen. En dat alles om god te dienen. . .foei, foei!
Weg met die halfheid, gy die beter weet, en juist daarom
oneindig lager staat dan de geheel-geloovige met z\'n kinderlyk
onnoozele vroomheid. Hy geeft wat-i bezit. Gy bezit het betere,
en geeft het slechte. Als zyn kind hem vraagt om uitlegging
van deze of gene vuiligheid, kan er nog iets eerwaardigs, iets
naïfs wezen in z\'n poging om de Majesteit van zyn God te
rymen met den walgelyken vorm waarin hy zich diens wet
voorstelt, maar als uw zoon, als uwe dochter, vragend met
den vinger wyst op Sodom en Gomorrha, moet gy u omkeeren
om den lach of de verlegenheid te verbergen, die aan uw kind
verklappen zouden dat ge \'t om den tuin had geleid met uw
«handleiding ter zaligheid.»
Eu meer nog. Ge blyft dat christendom en dien bybel aan-
kleven om \'t voorbeeld aan de kinderen, zegt ge? Wie op-
zettelyk een voorbeeld geeft, moet daarby de bedoeling hebben
dat voorbeeld te zien volgen. Welnu, stellen we dat gy slaagt
in die bedoeling. Uw kinderen gaan den weg op, dien gy hun
inr.KN i, 6e druk.                                                                         23
-ocr page 366-
354
IDEEN VAN MULTA.TULI
aanwyst. . . .
Uw gehoorzame zoon liegt, bedriegt, steelt, moordt, rooft en
hoereert: «het staat in den bybel» zegt-i.
Uw dochter doet als uw zoon: «\'t sta;it in den bybel» zegt ze.
Want ik daag u uit, één ondeugd te bedenken die niet
voorkomt in uw bybel. En niet alleen komt ze er in voor,
maar ze wordt daarin meegedeeld met \'n glimp van ver-
schoonbaarheid, ja zelfs meerendeels met den yk van Gods
welgevallen.
En meen niet u dan te redden met vertoogen als: «ja , dat
staat daar wel, ma. . .a. . .a. . .r. . .enz. want ge raakt in de
klem met die maren. De knaap en \'t meisje wyzen zegevierend
op \'t Woord van God dat gy hun in handen gaaft, op \'t woord
van «God dien men meer moet gehoorzamen dan de menschem> en
wees zeer tevreden als ze u niet het zwygen opleggen niet de
woorden van Jezus: «man, wat heb ik met u te doen» dat
alsdan in hun mond, in duidelyk hollandsch wil zeggen: «loop
naar den duivel!»
En dan zyn er nog die beweren dat het in-standhouden van
dien godsdienst noodig is voor de openbare zedelykheid!
Ik hond de in dit idee voorkomende aanmerkingen op den by-
bel staande, zoolang \\vy te doen hebbeu inct de maatschappy ge-
lijk die thans is.
Maar ik erken dat we ons een hooger standpunt
kunnen denken, vanwaar de aanmerking op de oukiesheden in
den bybel, als zoodanig, zou vervallen. Hierop werd dan ook reeds
gedoeld in de noot op 431, waai- ik ezkciiiel\'s brutale beeldspraak
tegen voltaiBE in bescherming neem. Het zal nog lang duren voor
Droogstoppel hoog genoeg staat om zich niet te ergeren aan de
fatsoensfouten van de Schrift. Maar waarom blyf\'t hy dan /.weren
by de heiligheid!\' De tyd zal komen dat myn geestverwanten de
naïveteit des bybels in bescherming nemen tegen de naneven der
tegenwoordige geloovers.
-ocr page 367-
Een treffende vogelhistorie, met \'n wenk over 7 nadeel van hoefyzers ah
voedsel. Doorslaand bewijs van
woiter\'s beterschap, blykbaar uit \'n kerke-
lyk getuigschrift.
WoUTÏB\'s eerste uitgang. Zyn studie in de liefde. Kon-
grevische vertelling die doorbrandt in water.
438. M\'n vriend Ornis kocht, na den dood zyner vrouw,
tot afleiding wat vogels. Als ik de smart over \'t verlies van
z\'n wederhelft moet ufincten naar de hoeveelheid pluimgedierte
dat haar verving, moet ik erkennen dat-i zeor bedroefd ge-
weest is. Want hot getal zyner vogels was groot. Hy had vinken
met oogen, en blinde vinken. Kanarivogels, zwarte, groene
en gele. Zeventien soorten van duiven. Voorts papegaaien,
kakatoea\'s \'*) lysters, kraaien, eksters, kippen, raven, pauwen,
eenden, kalkoenen, ganzen, korhoenders, kazuarissen, struis-
vogels en nog meer...te veel om te noemen, juist als de
vaderlandsche zeehelden in \'n schoolboek.
Hoe hy gekomen was aan die verzameling, weet ik niet, en
*) Het zal misschien sommigen niet onaangenaam zyn, hier de be-
teekenis van dit woord te vinden. In \'t maleiscli is kaka \'n oudere zus-
ter.
Met dit woord spreekt men op beleefde wys een niet zeer jonge
vrouw aan. Toea beteekent oud. Alzoo kaka toea = oude vrouw. Om de
gelykenis met den mond van \'n besje, hebben de inlanders aan een
nyptang den naam kakatoea gegeven. En daar de bekende vogel iets
zeer ouwevrouwelyks in z\'n voorkomen heeft, en tevens \'n bek die
hem als nyptang dient, bestond er \'n dubbele reden voor\'t naamgevend
peetschap.
Moet ik om verschooning vragen voor deze en dergelyke nootjes? Men
bedenke dat ik voor velen schryf die \'t in de kennis van.. .Indische
zaken nog minder ver brachten dan \'n bewoner van Batavia, of dan
de specialiteiten uit „de-nOost" iu onze Tweede-kamer..
-ocr page 368-
356                                              1 D E E N VAN
dat doet ook niets tot de geschiedenis die ik vertellen wil.
Op zekeren morgen moest Ornis uit de stad. Z\'n afwezigheid
zou vau eenigen duur zyn.
—   Beste vriend, zeide hy, ik voel me genoodzaakt \'n be-
roep op uw vriendschap te doen.
Ik houd niet van die beroepen. Want er zyn menschen die
de vriendschap a la lettre nemen, en van zulke beroepen \'n
beroep maken.
—  Ik moet uit de stad, vervolgde hy, en weet niet hoe ik
\'t zal aanleggen om. . .
—  Wel... neem \'n plaatsbriefjen op de spoor.
—  Neen, dat is \'t niet. Ik weet niet hoe ik \'t zal maken
met m\'n vogels.
—  Als ge ze meenaamt, stelde ik voor.
—  Dat gaat niet, om de kosten. Bovendien, Liwi is broeis...
J/iwi was \'n jeugdige kanarivogel, die partanl povr la Syrië
floot.
—   Wel, laat dan uw vogels thuis.
—  Men ziet wel dat ge nooit getrouwd zyt geweest.. .dat
ge nooit vogels hebt gehouden. «Laat ze thuis» is fraai ge-
zegd ! Wie zal er op passen, als ik weg ben ? Wie zal ze
toespreken, voorörgelen, eten geven, reinigen ?
—  Ah zoo, is dat de zaak! En uw beroep op m\'n vriend-
schap . ..
—  Ja, dat is de zaak. Ik wilde u verzoeken, gedurende
myu afzyn u te belasten met de zorg voor m\'n vogels.
—  Ik heb veel bezigheden.
—   Stel ze uit. M\'n vogels. ..
—   M\'u vader is ziek.
—   Wat doet er dat toe ? M\'n vogels...
—  M\'n kinderen hebben de mazelen.
—  Warmhouden. M\'n vogels. .
—   M\'n zaken zyn in de war.
—  Vraag Surcheance. M\'u vogels.. .
—  Beste Ornis, ik heb geen verstand van vogels.
—  Hoe?
—  Geloof me, ik heb nooit vogels gehouden. Ik weet waar-
lyk niet hoe ze moeten behandeld worden.
—  Dat maakt \'n onderscheid. Ge doet zeer wel my dat te
zeggen. Dan zal ik trachten iemand te vinden, wien ik m\'n
lievelingen kan toevertrouwen.
-ocr page 369-
MULTATÜLI                                        357
En Ornis liet my niet rust, eindelyk: omdat ik t/een verstand
had
van vogels.
Nu vraag ik wat toch juffrouw Pieterse bewoog, en wat
zoovélen beweegt, om kinderen te houden ?
Die goeie Ornis stoorde zich niet aan de ziekte van m\'ii
vader, niet aan m\'n bezigheden, niet aan de ongesteldheid
myner kinderen, niet aan de moeielykheden waarin ik ver-
keerde, hy stoorde zich aan niets...tot op \'t pynlyk oogenblik
dat ik verklaarde: geen verstand van vogels te hebben !
Dat was \'n reden! Op die betuiging trok-i zyn verzoek in!
Geen verstand van vogels! Hoe, zoud-i z\'n vinken laten be-
handelen als kraaien, en z\'n eksters als kalkoenen ? Zou hy
aan myn onkunde overleveren het talent van Liwi die door
broeien en fluiten aanspraak had op dubbele zorg? Zou hy de
ooren van gevoelvolle tortels laten kwetsen door de wulpscho
melodien van \'t orgel der vlasvinken? Zou hy, by vergissing
in \'t voedsel —■ zooals te verwachten was van onbedreven
handen als de rayne — de teedere maag van \'t wiuterkoninkje
blootstellen aan de boefyzers en ouwe pantoffels die er over-
bleven van \'t ontbyt der kazuarissen? «Neen, neen, honderd-
maal neen! Geen verstand van vogels ? Dan zyt ge niet waardig
ze te bewaken en te verzorgen!»
Zoo sprak Ornis. En nu vraag ik nogeens: waarom hield
juffrouw Pieterse kinderen?
En als ik dan bereken dat het getal kinderen op de wereld
omtrent zeshonderd millioen is. ..
En dat die kinderen worden «gehoudon» door de drie- of
vierhonderd millioen menschen die voor \'t meerendeel geen
verstand hebben van. . .vogels. . .
Ach, dan moet ik m\'n venster openen, om niet toetegeven
in \'n stemming als die van \'t arme winterkoninkje na zoo\'n
verkeerd ontbyt!
439. Het schynt dat ook onze Wouter teveel hoefyzers had
binnen gekregen, want hy was bedrukt en neerslachtig. Zelfs
Leentje had moeite hem optebeuren, en te-meer omdat ze,
ronduit gezegd, niet good kon wys worden uit haar bescher-
meling.
In \'t mazen zocht ze vergeefs haar weerga, en ik heb al
gesproken over de onzichtbaarheid van haar heen-en-weertjes
— dat toch alles is wat men van heen-en-weertjes verlangen
-ocr page 370-
358                                          IDE EN VAN
kan — dneh haar bevattingsvermogen schoot te-kort by Wouter\'s
vertrouwelyke mcdedeelingen, en ze kon zich niet onthouden
van-tyd tot-tyd den jongeu aantozien met \'n medelydenden
blik die twyfel verraadde aan de gezondheid van z\'n verstand.
Te-vorgeefs bespaarde zy eenige duiten van haar schraal week-
geld om hem optevroolyken met de vroeger zoo welkome
pepernoten. . . helaas , Wouter\'s ziel was haar pepernoten ont-
wassen, en de ontdekking hiervan veroorzaakte Leentje bittere
smart.
—  Maar, besto jongen, wees dan toch verstandig, en laat
je niet het hoofd op-hol brengen met zulke praatjes! Die
ianoy, of hoe \'t schepsel hoeten mag, heeft je beet gehad. Of
misschien heb je gedroomd.
—   Neen, neen, neen, Leentje... alles is de waarheid! Ik
weet zeker dat alles wat zy gezegd heeft, de zuivere waarheid is.
—  Maar Wouter. . .die historie met je zusje. ..dat had je
dan toch vroeger moeten weten, dunkt me.
—   Ik wist hot ook, maar ik had het vergeten. Al wat panty
zeide, wist ik. Het was me maar ontgaan. Terwyl ze sprak,
kwam \'t my weer duidelyk voor den geest.
—   Ik zal eens naar die molens gaan, zei Leentje.
En dat deed ze. Naar Wouters aanwyzing vond zy de juiste
plek waar die belangrykc ontmoeting zou hebben plaats gehad.
Zy zag de balken, den modder, de eenden, het kroos. . . alles
was er, tot de aschlucht toe, alles. . .behalve fancy en haar
vertellingen.
En ook Wouter-zelf vond iancy daar niet meer. Te-vergeefs
wandelde hy met de fatsoenlyke Hallemannetjes, zoo dikwyls
mon hem thuis «van den vloer» wenschte. Te-vergeefs stond
hy uren lang aan de leuning van z\'n brugje, en luisterde naar
\'t geklepper van de molens. Ze vertelden hem niets, on zongen
niet, en er kwam geen FA.NCY.
—  Ze zal te veel bezigheid hebben aan \'t hof myner moeder,
zuchtte Wouter, en bedroefd ging-i naar huis.
Maar als-i door \'t venster al de schoone sterren zag die zoo
vriendelyk tintelden alsof ze hem toewenkten moed te houden,
dan werd hy iets beter gestemd. De treurigheid bleef, maar
ze was minder bitter. Ze ging van smart over in heimwee, in
zoet verlangen «naar huis», en met betraand oog, maar niet
wanhopig meer, riep hy fluisterend:
—  Omikkon, omikron!
-ocr page 371-
359
Ml\'lTAIl\'LI
440.   Wie hoorde dat roepen? Wie verstond die klachte over
ballingschap ? Waar, door wien , werd achtgeslagen op die zucht
naar \'t hoogere, op die vurige begeerte om weertekeeren tot
edeler stand ?
Of — juister, helaas! — werd dat roepen gehoord? Werd
die klacht verstaan ? Werd er gelet op dat verlangen ?
Dat weet ik niet!
Ik weet niet of we 7.yn nescnapen met epn doel.
Of maar by-toeval da&rzyu...
Maar \'t komt me voor, dat gewoonlyk de meeste blyken
van dat verlangen naar iets hoogers, juist niet worden gegeven
door wie beweren dal alles wil te weten.
En die opmerking troost me nu-en-dan over myn onwetendheid.
Indien toch het streven naar \'t goede afneemt in kracht,
naarmate de zekerheid toeneemt dat zulk streven zal bekroond
worden met goeden uitslag, hebben de onwetenden geen oorzaak
tot klachte. Ik denk dat het dezen by de thuiskomst des va-
ders — als er zoo\'n vader is, eu als-i thuiskomt! — wel gaan
zal als laster mannetje die \'t naast aan de waarheid was zonder
te hebben mccgeraden. {Verspreide stukken, uitgaaf 1875, bh.
119.)
441.   Na lang beraad, en op Woutor\'s uitdrukkelyke belofte
van beterschap, had eindelyk meester Peunewip zich laten ver-
bidden , en de hoofdroover-vrouwenhootier werd weer in genade
aangenomen, of althans nagenoeg. Wouter mocht weer naar
school gaan, en zich oefenen in verzeumaken, schoonschiyven,
werkwoorden, kort-stomp-scherplange o\'s, hollandsche graven en
dergelyke wetenswaardigheden.
Meester zei dat het jongetje te Muiderberg nog verdorveuer
goweost was, en dat hy zelfs daarvoor raad had geweten. Met
Wouter zou \'t dus ook wel gaan. Maar juffrouw Pieterse moest
veranderen van huisdomineo, want de tegenwoordige «behoorde
tot de klasse der wynzuipers.» Nu, dat deed ze. Wouter werd
op de katechizatie «gedaan» by \'n wezenlyken dominee die
na kerktyd uit \'n boekje «vragen overhoorde.» Den titel van
\'t boekje weet ik niet meer, maar de eerste regels waren:
Vraag: Vanwaar hebt gij en alles wat er is, uw oorsprong?
Wouter had graag willen zeggen: wel, van m\'n moeder...
maar in \'t boekje stond:
Anlw. Van God, die alles uit Niet heeft voortgebracht.
-ocr page 372-
360
I D E E N VAN
2e Vraag: Hoe weet gij dit?
Antw. Uit de Natuur en uit de Openbaring.
Wouter begreep dit niet, maar goedig eu volgzaam als-i
was antwoordde hy trouwhartig wat er in z\'n boekje stond.
Wel speet bet hem dat de pleizierige schoolvrye zondag, anders
zoo uitnemend geschikt tot wandelen, bedorven werd door \'t
«opzeggen» der koningen Israels, wel was hy nayverig op de
Joden die telkens werden «weggevoerd» — \'n ongeluk dat hèm
byzonder prettig voorkwam — maar hy schikte zich met vroom
geduld, en was niet de minste onder de zaligheids-leerlingen.
Althans tot\'ii \'t jaar om was, ontving hy \'n boekje met drie-
houderd-vyf-en-zestig bybelteksten, één-en-twintig gebeden,
even zooveel dankzeggingen, een vader-ons, de tien geboden
en de artikelen des geloofs. Er was \'n voorschrift by, hoe dat
alles moest gebruikt worden: eens pr dag, \'n jaar lang...
driemaal daags, \'n week lang by herhaling... en de rest quan-
tum snjjicit.
Voorin stond op .\'n ingeplakt blaadje:
ter belooning
aan wouter PIETERSE
oiiidat hy
dn lesten in de Noorderkerk
wel
heeft opgezegd,
en
ter aanmoediging
om
ter eere God-i
op
den ingeslagen weg
voorttegaan.
En daaronder stonden de namen van Dominee en Ouderling,
met krullen die Pennewip zouden beschaamd gemaakt hebben.
Het fatsoen der Hallemannen nam toe. De ouders van die
kinderen huurden een tuin «aan den Overtoom.» Dat was zoo
«heelemaal buiten» zeiden zy, en «men kon toch niet altyd
in de stad blyven.» Bovendien «de kosten waren zoo groot
niet, want or was één tuinman voor \'t heele pad, er stonden
wel dertig bessenboompjes, en dat was toch altyd \'n aardig-
heid.» Ook zou er wel gras genoeg zyn om \'t kleingoed te blee-
ken, en dat won zooveel uit op de wasch «want, zei do stam-
vrouw der Hallemannen, verleden was er yzersmet in Betsy\'s
Kanesoe. . .dus was \'t heel goed om dien tuin te huren, en
-ocr page 373-
361
MULTATULI
als de menschen er over spraken — want Jat deden «ze»
altyd — was \'t uit pure jaloezie. Ook was er \'n regenbak
by...eu juffrouw Karels had gezegd dat die lek was, maar
dat was laster, want ieder moet zelf weten wat-i doet, en
als je wat doet, heb je-n-altyd zoo\'n gemaal met de men-
schen . . . want \'t was vooraan op d\' Overtoom... en als je je
daaraan storen zou, konjo nooit iets doen. . .en voor de kin-
deren was \'t \'n heele uitspanning. . . die juffrouw Karels moest
maar letten op \'r zelf.. .en als Gus jarig was, mocht-i jonge-
heeron vragen. . .
Gus werd jarig. Er zouden jotigeheeren gevraagd worden,
en, o geluk, Wouter was onder de uitverkorenen.
Het zou me te vèr leiden, hier te onderzoeken wat Gus en
Franssie bewogen hun gewezen kommauditair-deelgenoot in den
pepermenthandel voortedragen tot kandidaat-feesthouder. De
lyst der genoodigden werd opgemaakt en goedgekeurd, en daar
juffrouw Pieterse zich gestreeld voelde door den omgang van
haar zoon met «menschen die \'n buiten houwen» werd ook
van dien kant geen bezwaar gemaakt, mits Wouter beloofde
«heel fatsoenlyk te wezen, zich niet vuil te maken, niet te
ravotten, z\'n kleeren niet te scheuren» en zoo-al meer. Ook
zei juffrouw Pieterse «dat \'t zoo lief van \'r was, dat ze dit
toestond, want \'t was toch \'n heel ding voor \'n kind om zoo
eens uittegaan.»
Ja, Wouter zou uitgaan! Voor \'t eerst uitgaan, voor het
eerst eten, drinken , zich vermaken onder \'n vreemd dak. \'t Was
\'n hoofdgebeurtenis in z\'n leven , en hy voelde al minder na-
yver op de Joden die zoo dikwyls uitgingen, en ten-laatste
zelfs nooit weer thuiskwamen.
De heugelyko middag was aangebroken. Met onbeschryfelyke
fierheid stapte Wouter de poort uit. «\'t Was rechts, links,
weer links, dan \'n brug over, en daarna rechtuit, het kon niet
missen» had Gus gezegd. En de tuin heette Stad-rust, dus:
«Wouter moest maar vragen, dan zou-i \'t zeker vinden.»
Dit was ook zoo. Wie voor \'t eerst uitgaat, komt altyd te
vroeg. Wouter was op Stad-rust vóór de andere genoodigden,
maar Gus en Franssie ontvingen hem vry wel, en stelden hem
voor aan hun ouders, die zeiden dat Wouter \'n lief gezichtje
hebben zou als-i wat minder bleek was geweest.
De andere speelnootjes kwamen vervolgens opdagen, en \'t
stoeien, draven, gooien, nam \'n aanvang, zooals dat by kna-
pen gebruikelyk is. De pret werd afgewisseld met wafelen en
limonade «die heel langzaam moest gedronken worden , omdat
de kinderen zoo bezweet waren.»
-ocr page 374-
362                                         11) E E X VAN
Toen de stammoeder der Hallemannen melding maakte van
de bessenboompjes en den zoo kwaadaardig belasterden regen-
bak, had ze onder de volkomenheden van Stad-runt, ook dat
prieel moeten opnoemen, waar Betsy zat met dien heer. ..
—   Wie is dat? vroeg Wouter aan de kleine Emma, die
meespeelde met de jongens.
—  Wel, dat is Betsy\'s vryer.
Nu weten wy uit de treffende geschiedenis van lange Ceciel,
dat Wouter z\'n eerste liefde reeds achter den rug had, maar
toch trof hem dat gezegde van Emma als iets vreemds. Tot-
nog-toe was \'n vrystertje, in zyn moening, \'u meisjen aan
wie men griften en ulevellen geeft, en die Betsy scheen ver-
heven boven zulke dingen. Wouter begreep terstond dat-i lange
Ceciel niet behoorlyk behandeld had, en op eenmaal beving
hem de lust om te weten hoe \'n volwassen heer vryt met \'n
meisje dat niet meer school-gaat.
—   Haar vryer?
—   Wel zeker. . geëngageerd !
Dit woord was Wouter te modern, en als nu de lezer scherp-
ziunig is, kan hy met vry veel juistheid berekenen in welk
jaar onze meid haar ekonoinisch huwelyk aanging met den
barbiersknecht. Men stelle zich slechts de vraag: wanneer is
in de Klasse Burgerstand, III, 7, a\' (Pp) \'t flauwe «geënga-
geerd zyn» in zwang gekomen voor \'t hartolyke: vryen ?
—  Ge. . . wat ? vroeg Wouter.
—  Geëngageerd... ze verkeeren.
—  Wat is dat?
- Wel, ze willen samen trouwen. Weetje dat niet?
Wouter voelde schaamte dat-i zoo\'n eenvoudige zaak niet
wist, en zooals meer gebeurt, hy schaamde zich nogeens, juist
óver dio schaamte.
—  Wel zeker, dat wist ik wel. Ik had niet goed verstaan.
Emma. . .wilje met my trouwen?
Emma kon op \'t oogenblik niet, wyl ze geëngageerd was
met haar mama. Maar zoodra ze weer vry werd, zou ze zich
bedenken, en dan had Wouter veel kans. Want ze keek hem
heel vriendelyk aan voor ze weghuppelde om te voldoen aan
\'n konvokatie tot «stuivertje-wisselen» in \'n anderen hoek van
don tuin.
-ocr page 375-
MULTATULI                                        363
442. Als den lezer de Spectator van Van Effen bekend is,
zal-i zich herinneren dat daarin voorkomt de heel aardige be-
schryving eener bwrger-vryaattfe. Ik houd die beschryving voor
echt, en vergeef onzen Justus makkelyker \'t afluisteren dan
\'t verzinnen, \'t Eerste is nagenoeg geoorloofd, jazelfs byna
plicht in iemand die menschon bestudeert om Spectators of i DB en
te schryven. Wie \'t afkeurt, moet ook den geneesheer veroor-
deelen die z\'n patiënt bespiedt met hot doel diens kwalen te
leeren kennen om ze te genezen.
Ik spreek dus Van Effen vry van onbescheidenheid, maar
erken eenigszins jaloers te wezen op de gelegenheid die hy
schynt gevonden te hebben tot zoo nauwkeurige waarneming.
Wy weten weinig van \'t huiselyk leven der trekvogels, de
hartstochten der schelpdieren ontsnappen voor \'n groot deel
aan onze scherpzinnigheid, en toch staat in zekeren zin de na-
tuurlyke historie van oesters en zwaluwen in helder licht, wan-
neer wy die vergelyken met de kennis van onszelf. Vooral is
die kennis moeielyk te verkiygen ten aanzien van \'t geslachts-
leven — in alle beteekenissen! — dat zich meer dan andere
handelingen verbergt voor de blikken van den opm erker.
«Wat zouden dio twee elkaar te zeggen hebben ?» vraag ik
altyd myzelf als ik \'n verliefd paar zio, en soms betrap ik my
op de verdrietige vraag : «.zouden ze elkaar wat te zoggen hebben ?»
Verdrietig, ja! Want het doet me leed als ik \'n lid van myn
geslacht, \'n wedordeel dus van myzelf, een mensch , moet ver-
dacht houden van gebrek aan adel, van onkunde in liefde,
van verwaarloozing der schoonste — neen, van de eeuige —
kracht der Natuur, van opstand tegen de aantrekkingswet.
Liefde — ik heb \'t al meer gezegd, en men heeft myn be-
paling zeer onzedelyk gevonden, wat me genoegen doet — liefde
is neiging tot éénzyn. (1991
Maar gewis openbaart zich die neiging op oneindig veel
wyzen. Gelyk overal, is ook hierin de Natuur eenvoudig in
regel, veelvoudig in toepansing. De liefde van \'n dief zal wel
beduiden: kom, laat ons saam uit stelen gaan. De goddiener
vereenigt zich met z\'n geliefde in den gebede of in den psalme,
en zoo al voort: «elck ghediorte naer synen aerdt.»
Of zou die neiging tot meedeelen, tot samenzyn, tot ver-
eenigen, by sommigen tevens de begeerte wezen tot het goede?
By Wouter was het zoo, al wist hyzelf dat niet. Had-i niet
eens, in naam van lange Ceciel, de vryheid weergegeven aan
\'t vogeltje dat zoo angstig rondvloog in de nauwe kooi? Wel
had Ceciel daarom gelachen, en gevraagd of Wouter gek was ?
Wel begreep zy niet dat er verband was tusschen zyn mede-
-ocr page 376-
364                                         IDEEN VAN
lyden met het arme dier, en \'t kloppen van z\'n hart als-i
haar naam kraste op de bevrozen ruiten van de achterkamer,
maar misschien zou ze dat verband begrepen hebben als ze
Wouter had liefgehad. En dat kon nu eenmaal niet, om dien
broek boven \'t buisje.
Hoe dit zy, hèm ware \'t onmogelyk geweest te denken aan
iets kwaads als-i OMIKRON riep. Daarby vergat hy lange Ceciel,
en zeker zou hy zeer verwonderd geweest zyn als deze ver-
schenen ware op dien roep. Kleine Emma leek er meer op,
vond-i uu. Zonder te denken aan \'t schryven van \'n Spectator,
voelde Wouter groote begeerte om te weten hoe de jongeheer
die met Betsy in \'t prieel zat, zich kweet van \'t «verkeeren.»
Hy wist middel te vinden zich aftezonderen van z\'n kame-
raadjes , en hoorde eon-en-ander dat hem niet veel wyzer maakte
in z\'n liefdestudie.
—   Ja, ik heb ook gezegd: met Mei. . .
—   Wel zeker, om de bovenhuizen...
—   \'t Is \'n gemaal! Eu wat zegt je moeder?
—   Zóó. ..zy vindt we moesten \'t nog \'n jaartjen aanzien,
\'t Is zoo onfatsoenlyk gauw te trouwen, \'t Is net, weetje, of...
—   Vier jaar. . .
—   Ja, vier jaar. Louw en Anna zyn zeven jaar geëngageerd
geweest. . .
Wouter was er grootsch op, dat-i nu precies wist wat dit
beduidde. Hy begreep dat het zooveel wil zeggen als: samen
\'n bovenhuis huren, liefst in Mei.
—   En kryg je nou die linnenkast ?
—  Neen...die wil m\'n moeder zelf houden. Maar als we
nog \'n jaar wachten, zal ze ons \'n andere geven, zegt ze,
\'n kleine.
—  \'k Had liever de groote.
—  Ik ook. Maar, weetje, zy zegt: jongelui hebben geen
groote kast noodig. Maar toen m\'n zuster trouwde, heeft ze
toch "n groote kast «meegekregen.»
—   Zeg dan dat je \'r ook een moet hebben.
—   \'t Zal niet helpen.
—   Probeer \'t maar... ik trouw niet zonder die groote kast.
—   \'k Wil \'t wel vragen, maar . .
Van dit gehalte waren de gesprekken die Wouter afluisterde
in \'t prieel. Hy was zeer onvoldaan, en verschool zich pein-
zend in \'n donker hoekje. Wat hem eigenlyk ontbrak, wist-i
zelf niet, maar toen kleine Emma hem kwam roepen, bleek
-ocr page 377-
MULÏATÜH                                    365
er dat-i aan heel iets anders Uad gedacht dan aan linnenkas-
ten en vakante bovenhuizen, want niet vroolyken schrik riep hy:
—  Zou zij \'t wezen. . .m\'n zusje?
443. \'t Was avend geworden, en het spel der kinderen zou
binuens\'huis worden voortgezet. De kleine gemeente was ver-
moeid. Er zou verteld worden door een van de groolen.
Welke «groote» verdwaald was op Stad-rust, om daar Moore\'s
Peri en Paradijs te behandelen, weet ik niet. Men zal vinden
dat het niet paste by Betsy\'s «engagement» en die liefde-
smorende linnenkast. Maar evenals, volgens sommigen, ieder
persoon ééns ten-minste wordt bezocht door de fortuin, zoo ook
schynt er in de platste, minst dichterlyke omgeving, éénmaal
althans iets voortevallen dat «aan wie \'t vatten wil» de ge-
legenheid geeft zich te verheffen boven \'t alledaagsehe. Één-
maal wordt den drenkeling toegeroepen: ge kunt zwemmen,
sla uw armen uit!
Zal deze of gene dien roep verstaan in m\'n idern?
De «groote» volgde in z\'n vertelling den engelschen dichter
niet. Hy volgde een van de vele wyzen waarop de per i-legende
in alle talen is bezongen, nadat ze in de gemoederen van alle
volken ontstaan was. Het grondbegrip van schuld, boete, offer,
verzoening en eindolykcn triumf van \'t goede,.is diep gewor-
teld in den menschelyken geest, omdat de Urdichters behoefte
hadden aan dramatische spanning. Iedere stam had ten-allen-
tyde z\'n FANCY-verschyning, z\'n verlangen naar huis, de zucht
om terugtekeeren tot vorigen heilstaat. Overal vinden wy in
de herinnering een gouden eeuw die wordt aangenomen als
punt van uitgang en als doel voor do toekomst tevens. Al
mogen wy vaststellen dat zulke indrukken alleen bestaan in
ons gemoed, en geen grond hebben in de onverbiddelyke werke-
lykheid, toch blyft het zeker dat die indrukken bestaan, en
wie — als ik, helaas! — de onbestreden heerschappy van \'t
goede voor of na ons, ontkent, moet toch toestemmen dat er naar
het goede gestreefd wordt, \'tgeon op zichzelf reeds goed is. (276)
Ieder volk, ieder individu, heeft eenmaal smachtend uitge-
zien naar \'n geliefde omikron, en \'t is de schuld van den
minnaar niet, dat ten-allen-tyde deze of gene priester zich ver-
toonde op dien roep, en met uitgestoken hand antwoordde:
—  OMrKRON? Dat ben ik. Mag ik u zes schellingen verzoe-
ken voor de moeite?
-ocr page 378-
366
I D E E N VAN
Die zes schellingen hebben veel bedorven. Want of men be-
taalde die, en hield den priester in \'t leven die zich voor-
deed als de gezochte minnares., .of men werd wakker, ligtte
kleed en mombakkes op, herkende den bedrieger en wierp hem
ter-deuro uit met de klacht: tancy heeft me bedrogen, ze zond
my \'n valsche om ik kon !
Dat deed pancy niet, dat deed de priester om die zes schel-
lingen.
444. «./> PEiu die voor de poorten van V paradys vruchteloos
smeekte te worden toegelaten tot den heilstaat der gelukzaligen,
bracht alzoo na veel vergerfsche pogingen eindelyk als
7 schoonste
wat de aarde opleverde, den laatsten zucht van
\'m berouwheobend
zondaar, en vond genade in de oogen des wachters aan de poort,
om de heiligheid der gave die zy offerde. . .
—  Nu pandverbeuren! riep Gus.
—  Pandverbeuren, pandverbeuren! riep de gansche kleine
gemeente hem na.
Er worden panden verbeurd, gegeven en ingelost. Er moest
«gezoend» worden, dat spreekt vanzelf. «Een raadseltjen opge-
ven.» \'t Werd niet geraden. . . natuurlyk. Wie \'t wist, mocht
het niet zeggen! Dat is by raadsels zoo do gewone konditie.
—  Wat zal de eigenaar van dit pand doen ?
—  Op één been staan!
—  Over \'ti strootje springen!
Een vers opzeggen!
—  Neen, \'n fabel. . .la cigale, of zoo-iets!
—  Ja, ja , ja !
\'t Pand was van Wouter.
—  Ik ken geen fabel, zeid-i bedrukt, en fransch versta ik
ook niet.
—   Ik zal je helpen, riep Emma. . Je pere, du père.
—  Och, dat \'s geen fabel... toe, Wouter!
\'t Was \'n heele pret voor sommigen in den kring, dat
Wouter geen fabel kende en geen fransch verstond. Als \'n
bekwaam mensch wist hoeveel genoegen hy velen doet met \'n
blyk van wat onbekwaamheid, zoud-i waarlyk menigmaal zich
dom houden uit louter meuschenliefde.
Maar Wouter dacht ditmaal niet aan \'t pleizier van de an-
deren , dat-i ook niet zou begrepen hebben. Hy schreide, en
-ocr page 379-
367
MULTATÜLI
was boos op meester Penuewip die hem geen fransch en geen
fabels geleerd had.
—  Komaan, Wouter, komaan! plaagden de pandhouders.
—   \'t Hoeft geen fransch te wezen, vertel maar \'n fabel.
—  Maar ik weet niet wat \'n fabel is.
—   Wel, dat \'s \'n vertelling met beesten.
—  Ja...of met boomen: Ie cluric nn jour dit au ro-isau,
zieje , er hoeft juist geen beest in te komen.
—  Ja, ja... \'n fabel is \'n vertelling, anders niet... er mag
inkomen wat \'r wil.
—  Maar \'t moet rymcn!
Wouter was op \'t punt z\'n rooversliod optezeggen. Maar hy
bedacht zich, en gelukkig! Want dat ware \'n groot schandaal
geweest in den huizo Halleman, dat zoo byzouder fatsoenlyk was^
—   Wel neen, \'t hoeft niet te rymen ook, riep \'n ander die
al weer wyzer was dan de rest, «de koe geeft melk, Jantje
zag eens pruimpjes hangen, prins Willem de eerste was \'n
groot wysgeer.» Zieje, Wouter, \'t gaat vanzelf, komaan.,
vertel wat, of je krygt je pand niet.
445. Wouter begon:
«Er was e ns \'n jongetje gestorven, dat niet in den hemel
mocht.. .
—   Ho, ho, dat \'s de geschiedenis van de Peii! Wat anders!
—  Ik zal \'t anders maken, beloofde Wouter verlegen.
«Nu dan, dat jongetje mocht niet in den hemel, omdat-i. . .
geen fransch verstond, en ook omdat-i dikwyls stout was ge-
weest , en ook omdat-i meestal z\'n vragen niet had gekend,
en ook omdat-i.. .omdat-i. ..
Ik geloof dat Wouter hier wat zeggen wilde over \'t onzalige
«moedorsknipjo.» Maar hy slikte het in, uit vrees de Halle-
mannen te grieven door \'n schynbaro toespeling op den peper-
menthandel.
«...omdat-i eens gelachen had onder \'t bidden. Want, dit
is zeker, jongetjes die lachen onder \'t bidden, komen niet in
den hemel.
—   Z...0...0...0? vroegen \'n paar schuldbcwusten.
«Ja, die komen niet in den hemel. Nu had dat jongetjen
\'n zusje gehad, dat een jaar vóór hem gestorven was. Hy had
veel van haar gehouden, en toen hij dood was, zocht-i ter-
-ocr page 380-
368                                         IDEEN VAN
stond naar z\'n zusje. «Wie is nw zusje?» vroeg men hem...
—  Wie vroeg dat?
—  Stil, val \'m niet in de rede, laat Wouter voortgaan.
«Ik weet niet wie dat vroeg. Maar \'t jongetje zei dat z\'n
zusjen... \'n blauw jurkje droeg, en kuiltjes in de wangen had...
—  Net als Emma.
—  Ja, net als Emma. Men zei hem dat er in den hemel
\'n klein meisje was, dat er juist zoo uitzag. Ze was daar \'n
jaar geleden gekomen, en had verzocht haar broertje binnen-
telaten, die zeker naar haar vragen zou. Maar\'t jongetje mocht
niet binnen. . .ik heb al gezegd waarom.»
—  Had zy altyd \'r «vragen» gekend?
—   Zeker wèl! Dat spreekt vanzelf. Laat Wouter voortgaan.
«Hy was heel verdrietig omdat-i z\'n zusje niet zou weer-
zien , en vond nu dat het sterven eigenlyk niet de moeite
waard was geweest. «Och, laat me toch binnen!» vroeg-i heel
vrindelyk aan \'n heer die aan de deur stond. . .
—  Aan de poort, verbeterden velen tegelyk, die zich ge-
stuit voelden door de dagelyksheid eener deur, maar niet ge-
troffen waren door de verhevenheid van Wonter\'s begrippen
over \'t sterven.
Zoo gaat het meer.
«Goed, aan de poort, zei de arme jongen, beschaamd dat-i
zich zoo bezondigd had aan deftigheid. Maar die heer aan de
poort zei: neen. Daarop keerde \'t jongetje terug naar de aarde.»
—  Dat kan niet. . . eens dood, blyft dood, riepen de wys-
geeren.
—  Laat \'m toch voortgaan...\'t is immers maar\'n vertelling.
«Hy keerde terug naar de aarde, en leerde fransch. Toen-i
daarna weer voor de. .. poort stond, zeid-i mei, nisieu! Maar
\'t hielp niets, hy mocht toch niet binnengaan.
—  Dat geloof ik graag...hy had moeten zeggen: faime, tn
aiwes.
—   Dat weet ik niet, zei Wouter nuchter.
«Nogeens ging-i naar beneden, en leerde z\'n «vragen» zóó
dat-i ze kon opzeggen vau-achter-af, van: Heer, kom haastelyk
tot: met privilegie. En dat deed-i aan de poort. Maar \'t hielp
-ocr page 381-
MÜLTATULI                                        369
weer niet., .hy mocht nog niet binnen.»
—  Dat wil ik wel gelooven, riep \'n wyze. Om in den hemel
to komen, moet men «aangenomen» zyn. Was-i aangenomen ?
«Ach neen, zei Wouter, daarom juist was \'t zoo moeielyk!
Hy beproefde telkens wat anders, maar \'t lukte niet. Hy zei
dat-i met z\'n zusje geëngageerd was...
—  Net als Betsy, riep Emma.
«Ja, net als Betsy. Dat hy haar zoo lief-had, dat-i zoo
graag met \'r trouwen wilde.. . maar \'t hielp alles niet, hy
mocht niet in den hemel. Op \'t laatst durfde hy niet terug-
komen uit vrees dat die heer aan de poort knorrig worden
zou. . .
—   Nu, en hoe is \'t verder ?
—  Ik... weet... niet... verder, stamelde Wouter, ik weet niet
wat het jongetje doen moest om in den hemel te komen.
Wouter wist wèl verder, al kon hy niet onder woorden bren-
gen wat-i wist. Dit bleek \'n uur later.
By \'t naar-hnis gaan, toen het heele gezelschap verschrikt
uiteenvloog om \'t rytuig te ontwyken dat in dolle vaart de
poort uitholde , gleed Emma onder de leuning van de brug door,
en viel in de stadsgracht. Men loosde een gil. . . nóg een. . .
Wouter was \'t kind nagesprongen.
Als-i op dat oogenblik gestorven ware, zou zeker de «heer
aan de poort» hem niet hebben afgewezen omdat-i geen fransch
verstond of niet «aangenomen» was.
Maar toen-i nat en bemodderd werd thuisgebracht, zei juf-
frouw Laps dat men den Heere niet mocht verzoeken. En dat
was \'t toch, als men te-water sprong zonder te kunnen zwemmen.
Ik vind dat die «Heer» \'t best te-pas komen zou by iemand
die niet zwemmen kan. Wie \'t wèl kan, heeft meer kans
zichzelf te helpen.
En juffrouw Pieterse klaagde «dat er met dien jongen altyd
wat was.»
Nu, dat vind ik ook.
446. Aan sommigen myner lezers. Ik verneem van m\'n uit-
gever dat ge u beklaagt over de onregelmatige wyze waarop
m\'n ideen verschynen.
Bi begryp uw klacht niet, en zou eer uw verwondering be-
grypen als m\'n geschryf regelmatig verscheen.
Bi heb \'t u immers gezegd: de gang van den man, wien
idkkn i, 6e druk.                                                                        24
-ocr page 382-
370
IDEEN VAN
nathan volgde met iö\'chaz «en de rest»...was wankelend.
„Zie, daar zygt-i neer!
Hy schynt toch zwak te wezen...\'t kruis is zwaar...
En, lieve sommige lezers, noch nathan de zone daouds,
noch de man die zoo ganw moe werd van \'t dragen zyner
kleine, noch zelfs de onbescheiden iö\'chaz. . .eilieve, zy allen
klaagden immers niet over de traagheid van den kruisganger.
Woudt ge minder inschikkelyk zyn dan dezen?
Hoogstens was er vrees dat-i, uitgeput:
„niet spreken zou aan \'t kruis...
omdat dan \'t meegaan niet de moeite waard zou wezen.
Neemt liever \'n voorbeeld aan den man die, hoe zwaar be-
proefd ook door \'t gemis van z\'n kashmir,
„die licht van kleur en koeler was...
aan den man die, na \'t dragen van z\'n kiud, zoo wysgeerig
uitriep:
„Het drukt zoo op den duur, al schynt het ligt in \'t eerst!"
Ja, neemt aan dien man \'n voorbeeld, en let er op hoe hy,
z\'n eigen smart vergetende, n st onverzettelyk vertrouwen op
de «taaiheid» van den patiënt, z\'n vrienden en ge buren moed
inspreekt, en hen by herhaling uitnoodigt niet toetegeven in
de vreeselyke angst dat de kruisman voor goed bezwyken zou
voor-i tot het einde toe hun kind\'ren stof had geleverd:
„tot \'n vroolyk kruismansspel."
Weest eerlyk, lieve sommige lezers, en erkent dat het mee-
gaan met den stoet niet de moeite waard wezen zou, als niet
de held van \'t feest nu-en-dan neerzwikte, zoodat een oogenblik
„de top en de arm van \'t kruis
Dat sling\'rend voortschoof onder \'t wagg\'len, gants verdwynt,
En niet dan langzaam weer omhoog ryst...
Bovendien, hoort niet schmoel by \'t feest? En zou niet aan
dien onmisbaren toeschouwer by eiken kruisgang, het werpen
met drek moeielyker vallen, als niet van-tyd tot-tyd de hoofd-
persoon hygend neerzeeg om \'t mikpunt zékerder te maken?
Eere den man die z\'n kashmir. vergat, eere den zone daouds ,
eere iöcjhaz. . .zy allen klaagden niet, noch verwonderden zich,
-ocr page 383-
MULTATULI                                         371
over den tragen gang van den kruisdrager.
Nogeens, lieve sommige lezers, wilt ge minder toegevend
zyn dan dezen?
Wie zich verwondert over de onregelmatigheid waarmee
m\'n idjsf.n in \'t licht komen, heeft zeker 283 niet, of verkeerd,
gelezen.
Ik zeg met dien ander:
„Het is hem aantellen
Dat hy veel droeg, maar kracht heeft meer te dragen,
Dat hy veel leed, maar lang nog lyden kan."
Goed, de kruisman is «taai, en zal spreken aan \'t krnis»
maar vordert noch verwacht dat-i altyd zal dóórspreken. Jezus
heeft slechts zeven korte frazen gezegd, en hy stierf toch maar.
Ik verzeker u, sommige lezers, dat het my van-tyd tot-tyd
zeer moeielyk valt aan u vertellingen te geven — die ge dan
nog veelal niet begrypt — aan u gedachten meetedeelen — die
ge dan nog dikwyls averechts opvat — als het hart me bloedt
loy \'t aanschouwen van den nood myner vrouw en kinderen.
Is dat \'n klacht?
Het is \'n aanklacht!
En al ware het \'n klacht, is \'t zoo vreemd dat \'n lyder
roept: my dorst? Is \'t zoo vreemd dat-i z\'n vader vraagt: myn
God
, myn God, waarom, hebt ge my verlaten ? Is \'t zoo vreemd
dat-i tranen stort als droppelen bloeds, in Gethsemané?
Juist daar is Jezus mensch, d. i. is hy groot. Niet groot in
vertellingen die hem laten hemelvaren. Wie geen smart voelt,
heeft van \'t lyden de eer niet.
En toch is myn klagen, «««klacht. Als vroeger roep ik den
farizéen, schriftgeleerden, wetgevers on bestuurders toe, dat
er verrotting in den Staat is , verrotting door hun schuld!
Wie 91 begrepen heeft, zal inzien hoe \'t me stuit aftedalen
tot het dagelyksche. Maar ik wil myzelf daartoe dwingen, en
pogen de taal te spreken van den dag.
Ziehier. Om te schryven, om to arbeiden, moet ik leven.
Daartoe moet ik eten, drinken, wonen. Om dat to verkrygen
heb ik geld noodig, juist als \'n makelaar in koffi. Ik erken
nederig in dit opzicht dezelfde behoefte te hebben als Droog-
stoppel.
Ook zou me noodig wezen zekere kalmte, zekere rust. Ik
wilde, byv. — als \'t niet teveel gevergd is — zoo gaarne
niet alleen vandaag wonen en eten, maar ik maak eenigo aan-
-ocr page 384-
372                                         IDEEN VAN
spraak op wat zekerheid dat ik ook morgen in-staat zal wezen
tot arbeid, of althans, wanneer men die aanspraak onbescheiden
vindt, ik verklaar behoefte te voelen aan die zekerheid.
Bovendien, al stelt men my — ten-onrechte, voorwaar! —
te hoog om my onderhevig te achten aan menschelyke be-
hoeften vau stoffelyken aard, dan nog word ik in \'t doordenken
van de onderwerpen die ik behandel, meermalen gestoord door
de vrees dat in allen geval de mt/nen niet verheven zyn boven
zulke behoeften. Misschien zon \'k «mooier» schryven, als dit
niet het geval was.
Alweer erken ik dit voor \'n zwakheid te honden. Ik, die
om eigen wel of wee me niet bekommer, waar het te-doen is
om het goede, ik, dio in dienst van myn God, dagelyks het
dierbaarst wat ik heb prysgeef, ik moest ook de kracht be-
zitten dit to doen zonder smart, of althans ik moest die smart
niet laten heerschen over m\'n stemming.
Maar die kracht heb ik nu altyd niet. Ik bracht het offer,
breng \'t dagelyks weer, voel nooit de minste begeerte om terug
te keoren van den toch zoo zwaron gang naar de offerplaats...
dit alles is waar, doch. . . vroolyk, opgewekt, geschikt tot
denken, dat is: tot ai-beidcn, maakt me die dagelyksche tocht
naar Mor ia niet!
Als ge dus somwylen \'n idke of \'n vertelling «niet mooi»
vindt — eilieve, zyt ayzelf zoo mooi ? — denk dan: misschien
was hy in angst over de ongesteldheid van z\'n kind.
En als ge oordeelt dat ik n te lang wachten laat op \'n
vertelling of \'n idee, ti\'oost u dan met de vermakelyke zeker-
heid, dat myn verdriet nog grooter is over \'t lang wachton
op Recht. . .over \'t lang wachten op \'n gelegenheid om m\'n
gezin te huisvesten, te kleedon en te voeden.
Ziet ge, sommige lezers, weest billyk, als dat ten minste
niet teveel gevergd is van. . . lezers.
En, sommige lezers, gy die u beklaagt dat ik niet geregeld
opkom in de vervelende werkplaats van \'t schryversambacht,
eilieve, wat hebt gy godaan, al den tyd dien ik, buiten de
werkplaats, doorbracht in zwaren arbeid? Wat hebt gy ge-
daan? $05)
Hebt ge tot het Volk gezegd: laat ons onderzoeken of deze
man waarheid heeft gesproken?
Of hebt ge \'t onverschillig aangezien dat hy belasterd werd
on mishandeld, verguisd en bestolen ?
Hebt gy iets gedaan om de smet uittewisschen, die er kleeft
op de natie waartoe gy behoort?
Hebt ge meegewerkt in \'t wegruimen der vuile brokstukken
-ocr page 385-
MULTATULI                                         373
van \'t inééngestort gebouw der nederlandsche zedelykheid ?
Hebt gg iets bygedragen tot stichting der religie van het
goede ?
Ja of neen. . . hoe ook \'t antwoord zy op die vragen, valt
den man niet hard, die doed wat-i kon in den tyd en met
de vermogens die hem overbleven na \'t pynlyk tobben over \'t
noodigo voor vronw en kind.
In Pruisen stelde men dezer dagen de afgevaardigden scha-
deloos voor de nadeelen hun berokkend om \'t afstemmen der
militaire begrooting. My heeft men tot heden toe \'t papier
niet betaald, waarop ik m\'n Vrye-Arheid en m\'n ldeen schreef!
Noch zelfs de kosten die ik maakto tot de reis van Lebak
naar Batavia, om den «grooten heer te spreken over de ellende
der bevolking.»
\'t Is waar, in Pruisen verzotte men zich tegen uitgaven,
en ik verzette my slechts tegen geweldenary, roof en moord.
Daar was het te doen om wat geld, en hier maar om ge-
weten en eer.
Maar, zeggen sommige lezers, ge spreekt veel over uzelf, ge
stelt uzelf op den voorgrond ?...
Ik heb op die beschuldiging reeds vaak geantwoord. (22—
28. 298. 299, en op veel plaatsen meer.)
Ik spreek veel over mezelf, en stel my op den voorgrond...
Ja!
Dit deed ik reeds te Lebak, toen ik tot de bevolking zeide:
«verzet u niet, gaat rustig naar huis, ik zal zorgen dat u
recht worde gedaan.»
En zelfs m\'n vrouw stelde zich op den voorgrond, toen ze,
nadat haar de vergiftiging myns voorgangers gebleken was,
uitriep: «ik ga niet, wy eten en drinken samen!»
Ik stel mezelf op den voorgrond. ..
Ja!
Wien anders wilde men dat ik op den voorgrond stelde ?
Een makelaar in kruideniers waren V Of \'n gepensioneerden resi-
dent? Of \'n leverancier van ryst op Banka? Of iemand die
met zooveel succes hammen en jachtgeweren verkocht? Of \'n
aandeelhouder in de Billitonmynou ? Of \'n kunstkoopende ver-
zenmaker ? Of \'n kommies van de buitenzorgsche sekretarie ?
Of \'n tabaksplanter? Of Duymaer Van Twist, rustigor-gedach-
tenisse ?
Ik vraag het u, sommige lezers, wat zou zulk volk op den
-ocr page 386-
374                                         IDKEN VAN
voorgrond doen?
Zouden die lui er niet heel verlegen uitzien op hun voorgrond?
Ik denk: jal
Want hoogmoed is /wogen moed, en ik vrees dat hun de
moed ontbreken zon om hoogmoedig te wezen.
«Maar... ge zyt zoo bitter van toon.. .
Il y a de quoi! dunkt me.
«Maar. . .ge zyt zedeloos.. .
Ja!
«En zelfs onzedig. . .
Ja! Het doet me genoegen dat gy \'t onderscheid vat tusschen
die beide woorden. Ik put daaruit de hoop dut ge ook de ver-
telling zult begrypen, waarmee ik dezen bundel myner ideen
besluit.
»Is die vertelling \'n klacht?
Neen , neen, neen, sommige lezers, duizendmaal neen... ze
is \'n aanklacht!
447. In Samojedie — ik weet niet of \'t land zoo heet, maar
dat is \'n leemte in de taal, die we moeten aanvullen — in
Samojedie is het de gewoonte zich van-top tot-teen te besme-
ren met ransige traan. Een jonge Samojeed verzuimde dit. Hy
besmeerde zich volstrekt niet, noch met traan, noch met wat
anders.
—  Ge volgt de zeden niet, zei \'n samojedisch wysgeer...
ge hebt geen zeden. . .ge zyt zedetoos.
Dit was heel juist gezegd.
\'t Spreekt vanzelf dat de jonge zedelooze Samojeed mishan-
deld werd. Hy ving meer robbon dan elk ander, maar \'t baatte
hem niet. Men nam hem z\'n robben af, gaf ze aan Samojeden
die behoorlyk naar traan stonken, en hèm liet men honger
lyden.
Maar \'t werd nog erger.
De jonge Samojeed, na eenigen tyd te hebben voortgeleefd
in onbesmeerden staat, begon eindelyk zich te wasschen met eau-
de-cologne.
Die welriekendheid was niet uittestaan in Samojedie !
—  Hy handelt tégen de zoden, sprak nu do wysgeer van den
dag, hy is owzedig! Komt, we zullen voortgaan hem de rob-
ben aftenemen die hy vangt, en bovendien slaan.. .
-ocr page 387-
MULTATULI                                         375
Dit geschiedde.
Maar wyl men in Samojedie geen laster had, geen kopy-
recht, geen verdachtmaking, geen domme orthodoxie, noch
valsch liberalismns, noch bedorven politiek, noch bedervende
ministers, noch verrotte Tweede-Kamer. . . sloeg men den patiënt
met de afgekloven beenderen van de robben die hyzelf gevan-
gen had.
Aan m\'n overige lezers myu hartelyke groet!