-ocr page 1-
vjv\\/i
(l
h3f?4/ r
ryisa
| * j
-ocr page 2-
-
"
\'
i
-
\'
i
2OO06 5
-ocr page 3-
MERKWAARDIGE PERSONEN
UIT
NEERLAND\'S GESCHIEDENIS.
-ocr page 4-
Ui \'\\
-ocr page 5-
-ocr page 6-
,
-ocr page 7-
t
MERKWAARDIGE PERSONEN
UIT
NEERLAND\'S GESCHIEDENIS,
IN TIJDSORDE VERHAALD
DOOR
P. VERGERS,
Schrijver van «Oranje Nassau" enz.
MET EEN OVERZICHT DER GEIIEELE GESCHIEDENIS
umt öe uroegste tijden tot Ijeben,
EEN ALPHABETISCHE TABEL, EN 42 PORTRETTEN.
-ocr page 8-
Snelperidruk van H. O. A. TIIIKMK te Nijmegen.
-ocr page 9-
INLEIDING.
Zullen wij u , mijne lezers, bepalen bij het leven van eenige be-
roemde personen, die in de geschiedrollen waardig zijn ver-
meld te worden , dan hebben wij niet zoozeer het oog op hen,
die door hunne veroveringen zich hebben onderscheiden, maar
veeleer op hen, die door de voortbrengselen van hunnen geest of
van hunne hand hunnen tijdgenooten en nakomelingen tot nut ge-
weest zijn en nog immer zijn , ook na hun dood. Onder den ze-
gen Gods kan zulk eene beschouwing tot iets goeds leiden en den
naam doen verheerlijken van \'Hem, die den mensch gaven en ver-
mogens schonk ten nutte zijner medemenschen.
Zullen wij met vrucht het leven en werken van beroemde per-
sonen beschouwen, dan achten wij het noodig een geschiedkundige
schets van ons land vooraf te doen gaan, opdat de lezer zich
kan verplaatsen in den tijd waarin de te behandelen persoon leef-
de en onder welke omstandigheden zich ons land toen bevond.
Wij willen daarom een kort overzicht onzer geschiedenis nemen
van de vroegste tijden tot heden.
-.
i
>
-ocr page 10-
2
Oudste bewoners van ons land enz. tot 922.
Omstreeks 100 jaren voor de geboorte van Christus zette zich
hier in het land een Germaansche volksstam neder, die den naam
van Batauers of Batavieren ontving. Uit Duitschland gekomen, ko-
zen zij het eiland tusschen Rijn en Waal ter woonplaats. Naar-
dien die streek hun bij uitstek beviel, gaven zij haar in hunne
taal den naam van Bat-Ouwe (goede grond) en vandaar den naam
Batauers of Batavieren. Niet onwaarschijnlijk is het, dat ons va-
derland toen reeds bewoond werd door Kaninefaten (d. i. Konij-
nenvatters), Marezaten (d. i. aan meer of zee gezetenen), Bruk-
teren (d. i. moerasbewoners), Friezen en andere Germaansche
stammen.
Hoogst eenvoudig was de levenswijze dier oude Germanen. De
uitgestrekte wouden, welke hier in menigte gevonden werden, gaven
overvloedig gelegenheid tot de jacht op herten, everzwijnen, oeren,
wilde vossen en ander gedierte. Het viel hun derhalve niet moeie-
lijk zich het noodige onderhoud te verschaffen. Ook de vischrijke
wateren stonden hun ter vischvangst ten dienste. Maar niet alleen
wildbraad en visch dienden hun tot spijze, ook melk, brood en
vruchten strekten hun tot voedsel, benevens hun vee, wanneer
het oud geworden was. Hun drank was een soort van bier,
uit gerst bereid. Hunne woningen, uit hutten bestaande, had-
den eene cirkelvormige gedaante, die zij op hoogten of terpen
(dorpen) bouwden.
De geschiedenis vermeldt die lieden als dapper, eerlijk en trouw
aan hun woord , maar verzwijgt ook niet hunne ondeugden, wan-
neer zij ons zegt, aan welk een overdreven neiging tot spel en
dronkenschap zij zich hadden overgegeven.
-ocr page 11-
3
Evenals alle volken, die toen in Europa woonden, waren onze
voorouders heidenen. Zij vereerden de zon, de maan en de groo-
te helden , die onder hen geleefd hadden. Zij noemden die go-
den Thor, Wodan, Freija enz., die naar hunne voorstelling even-
zoo zondig waren als zij zelven. Die hier de dapperste geweest
was en het best had kunnen drinken, zou, volgens dien goden-
dienst , na zijn dood bij de goden het grootste geluk genieten
in een zalig verblijf, door hen Walhalla genoemd , waar zij bier
zouden drinken uit de schedels van hunne verslagen vijanden.
Hunne godsdienstige feesten vierden zij niet in tempels maar in
bosschen. Bij die feesten zongen hunne priesters, Barden genoemd,
de heldendaden der dapperen.
Die Batavieren zullen hier omstreeks een vijftigtal jaren gewoond
hebben , toen zich de Romeinen in dit land lieten zien onder aan-
voering van den dapperen Cajus Julius Cesar. Hadden de Romei-
nen , de toenmalige beheerschers der wereld , hunne legers naar
alle oorden heengezonden en overwinning op overwinning behaald,
land op land veroverd, ook deze streken waren aan hunne bespie-
dende blikken niet ontsnapt. Op zijn tocht van Rome af, onder-
wierp Cesar vele volksstammen aan zich. Het had weinig gehol-
pen al wilden die Germanen hunne vrijheid met het zwaard in
de vuist verdedigen ; zij moesten voor de alles overwinnende Ro-
meinen bukken.
De Batavieren handelden verstandiger. Zich dood te vechten
zonder kans op de overwinning , wat zou dat baten ? In plaats
van de wapenen op te vatten, boden zij den Romeinen hunne
vriendschap aan en Cesar liet zich vinden. De vriendschap dier
kloeke, fiksche mannen versmaadde hij niet. De voorwaarde werd
gemaakt, dat van tijd tot tijd flinke jongelingen gezonden zouden
worden, om in zijne legers als soldaten te dienen.»
De gevolgen der Romeinsche heerschappij bleven niet achter.
Groote veranderingen grepen hier te land plaats. Moerassen wer-
-ocr page 12-
4
den opgedroogd, de rivieren door dijken beteugeld i), kanalen
gegraven, heerbanen aangelegd, scholen gesticht, steden gebouwd enz.
Het waren vooral de Romeinsche landvoogden Drusus en Cor-
bulo, die tot het daarstellen van een en ander zich hebben onder-
scheiden.
Bij de Romeinsche legerplaatsen ontstonden van lieverlede steden
en dorpen. Zoo zien wij Nijmegen , Maastricht, Wijk bij Duur-
stede , Utrecht, Leiden, Voorburg en andere plaatsen verrijzen.
Ook landbouw en veeteelt kregen een meerdere ontwikkeling
en uitbreiding.
Toch ontstond er een vriendschaps-breuk tusschen de Batavieren
en de Romeinen.
Sedert het gesloten verbond vinden wij de Bataafsche jongeling-
schap in de Romeinsche legers. Stelde Keizer Augustus de Ba-
tavieren tot zijn lijfwacht aan , dan ligt hierin wel het bewijs,
hoezeer zij gewaardeerd werden.
Onderdrukking van de Romeinsche stedehouders bleet echter
niet achter. Dit gaf gemor , ontevredenheid en eindelijk een op-
stand. Friezen, Kaninefaten en vele Belgische en Gallische volken
stonden op onder den Kaninefaat Brinio , ofschoon het eigenlijke
hoofd van den opstand Claudius Civilis was. Niet minder dan 25
jaren was deze voorname Batavier in Romeinschen dienst geweest.
Zelf had hij vele onrechtvaardigheden van de Romeinen moeten
ondervinden en zijn broeder Julius Paulus zien onthoofden. Wraak
kwam in het hart van den beleedigden hoofdman en in zijn land
teruggekomen, nam hij de eerste gelegenheid de beste waar, om
aan zijn wraak voldoening te geven en op zijne aansporing ston-
den weldra gansche scharen tegen hunne onderdrukkers op. Voor
Civilis was er nooit schooner gelegenheid dan nu. Vitellius toch
en Vespasianus» betwistten elkander den keizerstroon en zoo scheen
1) De geschiedenis vermeldt ons, dat Claudius Civilis de eerste aarden dij-
ken langs den Rijn liet maken.
-ocr page 13-
5
het als streed hij voor de belangen van Vespasianus, maar inder-
daad om zich van de Romeinsche heerschappij los te rukken. Het
gelukte hem dan ook, de Romeinen van het eiland der Batavieren
te verdrijven , ja, hij vermeesterde zelfs de versterkte Romeinsche
legerplaats Castra Vetera aan den Rijn. Het op den duur tegen
de Romeinen volhouden, ging toch niet. Vespasianus had geze-
gepraald op zijn mededinger. Cerealis, zijn veldheer, behaalde ver-
scheidene overwinningen en Civilis, meer en meer van zijne bond-
genooten verlaten , zag zich genoodzaakt het oude verbond met
de Romeinen te vernieuwen.
Het Romeinsche rijk bleef echter zoo machtig niet. Daniël
had den val van dit wereldrijk voorspeld en nu was de tijd daar,
dat die profetie in vervulling zou treden. Woeste horden drongen
van alle zijden het Romeinsche gebied binnen en ofschoon zij
meer dan eens werden teruggeslagen, vestigden zij er zich toch
ten laatste. Ook in ons land kwamen volken, die er vroeger nooit
te zien waren geweest. De naam Batavieren ging zelfs geheel en
al verloren. De Friezen, Saksers en Franken kunnen wij met recht
als onze voorouders beschouwen.
Tot nog toe waren onze voorouders heidenen, die zonder God
in de wereld leefden. De Heer erbarmde zich over hen en de
duisternis van bijgeloof en onkunde maakte plaats voor het helde-
re licht des evangelies. Mannen vol geloofsijver werden door Hem
verwekt, om zijn woord bekend te maken. Aan het hoofd dier
geloofshelden prijkt Willebrord, de apostel van Nederland. Gedu-
rende een vijftigtal jaren doorkruiste hij deze landen, om door woord
en voorbeeld de blinde heidenen tot de kennis te brengen van Je-
zus Christus. Duizenden dan ook bracht hij tot die kennis. Hij
roeide de heilige bosschen uit en stichtte overal christenkerken
-ocr page 14-
6
Hij vestigde zijne woonplaats te Utrecht, waar hij de beroemde
school van St. Maarten stichtte en waarvan hij als de eerste bis-
schop kan beschouwd worden. In Bonifacius of Winfried hadWil-
lebrord een waardigen opvolger. Ook deze was ijverig in den dienst
zijns Heeren. Maar de godvreezende man had wat te doen, want
de Friesche koning Radboud, die in merg en been een afgoden-
dienaar was, belette hem zijne prediking en maakte het hem zeer
moeielijk. Menigeen had het werk opgegeven, maar Bonifacius niet,
ofschoon hij op zijn gemak had kunnen leven, naardien de paus
hem tot bisschop benoemde. Bonifacius verkoos echter liever ver-
moeienissen als hij het koninkrijk des Heeren maar mocht uitbrei-
den. De Heer zegende dan ook zijn werk. Duizenden lieten zich
doopen; afgodsbeelden werden omgeworpen en christenkerken ge-
sticht. Het einde van Bonifacius was treurig. Onder de uitoefe-
ning zijner bediening werd de geloofsheld door een woestcn hoop
Heidensche Friezen overvallen en met de zijnen gedood. Toch
zorgde de Heer, dat de prediking van het evangelie niet ophield.
Hij verwekte een Karel den Groote, koning der Franken, een waar
heldenfiguur.
Het zijn niet zoozeer zijne overwinningen op de Longobarden, Sak-
sers, Arabieren en Avaren, die ons in hem een heldenfiguur doen
zien, ook niet, dat hij in 800 de keizerskroon aannam, maar wel
omdat hij al zijne zorg besteedde aan welvaart en beschaving.
Hij was een man van een vasten wil en een vroom hart, die
den dienst van Jezus liefhad en daarom gaarne had gezien, dat
alle menschen het evangelie beleden.
Dit bracht hem er toe, de volken met het zwaard tot het chris-
tendom te dwingen. Zoo kwam hij ook in aanraking met de Frie-
zen. Hij onderwierp hen aan zijne heerschappij en zij lieten zich
nagenoeg allen doopen.
Dat de ijver van Karel den Groote in het bekeeren der volken
ook zijne schaduwzijde had, valt niet te ontkennen.
-ocr page 15-
7
Om zijne onderdanen tot beschaving te brengen, richtte hij scho-
len op en om de leerlingen aan te moedigen, kwam hij zelf dik-
wijls onderzoek naar hunne vorderingen doen. Ook door zijn voor-
beeld trachtte hij op te wekken, naardien hij nog op zijn veertig-
ste jaar schrijven leerde.
Mede voor den handel zorgde Karel uitnemend. In zijn tijd kwa-
men er belangrijke koopsteden, als : Tiel en Wijk bij Duurstede.
De Friezen waren zeer bedreven in het weven en verven van keu-
rige wollen stoffen. Ook verstonden zij de kunst van glasblazen
en uurwerken maken.
Hoezeer was dus de toestand des lands sedert de Batavieren ver-
anderd.
Te Nijmegen had Karel een paleis laten bouwen, dat den naam
droeg van Valkenhof. Alle jaren kwam hij daar eenige maanden
doorbrengen en gaf dan vele wetten en bevelen, die gegrond wa-
ren op het woord van God. Ook liet hij den Bijbel in de landtaal
overzetten.
Het rijk waarover Karel regeerde, was verbazend groot. Het
strekte zich uit van de Noordzee tot de Raab, van de Eider tot
de Ebro en den Tiber. Alles alleen te besturen was eene onmo-
gelijkheid. Daarom had hij hertogen en graven aangesteld, om
hem in het bestuur der onderscheidene landen behulpzaam te zijn.
Zij hadden dan ook veel ontzag voor zijne wijsheid en bekwaamheid.
Karel overleed in 814 te Aken. Zijn sterven was inderdaad een
groote ramp voor ons vaderland, want zijne opvolgers waren lang
zoo bekwaam niet en door hunne onbekwaamheid ging veel van
het goede, door Karel tot stand gebracht, verloren. Veel wanor-
de kwam er ook in het land, waarvan de Noormannen gebruik
maakten.
De Noormannen. Zij waren heidensche bewoners van Dene-
marken, Zweden en Noorwegen, die, aangevuurd door hun haat
tegen het christendom en om nog andere redenen , naar ons vader-
-ocr page 16-
8
and en ook naar zuidelijker streken afzakten. In hunne ranke
vaartuigen of draken voeren zij, onder aanvoering hunner zeeko-
ningen, onze rivieren op, verbrandden bij voorkeur kerken en kloos-
ters, plunderden steden en dorpen, vermoordden de inwoners of
voerden hen weg in slavernij. Geen wonder, dat alom schrik en
ontsteltenis heerschten, waar die gasten zich lieten zien.
Die plaag hield eerst op, toen de Noormannen tot het christen-
dom toetraden. Maar hoe was inmiddels de toestand geworden?
Handel en welvaart waren vernietigd; ruwheid en woestheid had-
den den dorst naar kennis en wetenschap vervangen. Alleen de
geestelijken konden lezen en schrijven. Vele aanzienlijken droe-
gen zelfs roem op hunne onkunde.
Leenstelsel. In den tijd, waarvan wij spreken, bestond de
maatschappij uit vier klassen van menschen, anders gezegd: uit
vier standen, n.1. de adellijken, de geestelijken, de vrijen en de
lijfeigenen of slaven.
Reeds hebben wij gezegd, dat Karel de Groote graven en her-
togen had aangesteld, om hem in het bestuur des lands te helpen.
De vorst, die een gewest of landgoed aan dezen of genen gaf,
om het te besturen , werd de leenheer genoemd, en hij, die het
ontving, een leenman. Dit heette het leenstelsel. Hieruit zien
wij, dat de vorst het gewest niet wegschonk, maar ter leen gaf.
Die leenman mocht dat land dus regeeren, maar als er oorlog was,
moest hij den vorst met een bepaald getal krijgslieden helpen. Was
er vrede, dan moest hij bij groote feesten aan het hof verschijnen,
om den vorst zijne hulde te brengen. Zulk een leenman had in
zijn gewest evenveel macht als de vorst in zijn gansche koninkrijk
en omdat hij zijn leengoed rechtstreeks van den gekroonden vorst
ontving, heette hij »kroonvazal." Die kroonvazalen waren dan ook
de voornaamste edellieden van het land en heetten »Hertogen,\'
of waren zij van wat minder rang, dan droegen zij den naam van
»Graven." De gewesten, welke zij te besturen hadden, waren wel
-ocr page 17-
9
eens zeer groot. Daarom gaven zij dikwijls stukken lands weder
aan mindere edellieden in leen, die dan weder den hertog of graaf
eer moesten bewijzen. Hieruit is blijkbaar, dat de edelen des lands
onder de kroonvazalen stonden. Onder deze kroonvazalcn waren
ook vele bisschoppen en andere hooge geestelijken.
Nu hadden die edelen ook vele broeders, neven enz. die geen
leengoed bezaten. Deze droegen den naam van »vrijen." Een an-
der gedeelte der bevolking heette «lijfeigenen." Zij waren niets
meer dan slaven. De edelen , voor wie zij hard moesten werken,
verdrukten en kwelden soms die arme menschcn vreeselijk.
Het gebeurde wel, dat de leenman zoo machtig werd, dat hij
tegen zijn eigen vorst opstond en hem den oorlog aandeed. Dan
zocht de vorst vaak hulp bij de lijfeigenen en gaf hun de vrijheid
en eenigc bunders land. Zoo ontstond uit die lijfeigenen de »boe-
ren-stand" en toen deze zich later in ééne woonplaats vereenigden
ontstonden de »vrije steden."
De geestelijken maakten een geheel afzonderlijken stand uit. De
Paus van Rome was hun opperhoofd. Die geestelijken waren, even-
als de militairen, in verschillende rangen en graden verdeeld, van
den aartsbisschop af tot den monnik toe. Het volk zag verbazend
hoog tegen die heeren op, omdat hun paus zulk een groote macht
had, en omdat zij, toen zelfs koningen en adellijken nog niet lezen
of schrijven konden , de geleerdheid in pacht hadden. Maar niet
alleen het volk, ook de koningen en vorsten hielden gaarne die
heeren te vriend en gaven hun daarom dikwijls rijke landgoederen
in leen of ten geschenke.
Wij zouden ons een verkeerd denkbeeld vormen van die geeste-
lijke heeren , wanneer wij meenden , dat zij zich uitsluitend met de
zaken der kerk bemoeiden. Velen, die daaraan het minst dachten,
maar slechts aan een vroolijk, loszinnig leven. Ook trots den besten
krijgsman trokken zij vaak aan het hoofd des legers ten oorlog en be-
dreven meer dan eens daden van wreedheid en onmenschelijkheid.
-ocr page 18-
IO
Gelukkig, dat de Heer er voor zorgde, dat er altijd waardige
mannen overbleven , die inderdaad goede herders waren.
De opkomst der steden was vooral in de I2e en 13e eeuw al-
gemeen. Hierdoor werden de bewoners van persoonlijke dienstbaar-
heid ontheven, maar dit sloot niet in ontheffing van het gezag aan
den landsheer. Die landsheer gaf aan de steden wetten en rechten,
waarnaar de burgers als vrije menschen, door ambtenaren en rech-
ters behandeld werden. In de stedelijke rechtbank was de Schout
of Baljuw, als vertegenwoordiger van den landsheer, voorzitter
en werd bijgestaan door Schepenen, die uit de stedelingen ver-
kozen werden. Het ontstaan der Gilden had een grooten in-
vloed op het stedelijk bestuur.
Deze gilden waren vereenigingen van arbeids- en handwerkslieden,
door wie hetzelfde ambacht uitgeoefend werd. Zij stonden onder
hunne »Hoofden" of »Dekens."
In \'t eerst werden alle stedelingen, zonder onderscheid, bij klok-
keslag, opgeroepen. Dit bleef zoo niet. Later kwamen alleen zij
op, die tot de r ij k s t e n en v r o e d s t e n (verstandigsten) gere-
kend werden. Vervolgens zij, die eenig ambt bekleedden of be-
kleed hadden en eindelijk in de 15e eeuw verkregen de steden op
hun verzoek een vast bepaald getal van burgeren ofvroe dschap,
die de geheele burgerij vertegenwoordigde.
Niet zelden gebeurde het, dat de landsheer gebrek aan geld had,
dikwijls ter oorzake door vermindering zijner inkomsten , of door
oorlog of geldverspilling. Dan zocht hij ondersteuning bij zijne on-
derdanen, die door de opkomst der vrije steden in rijkdom en aan-
zien zeer waren toegenomen. Die geldelijke ondersteuningen gaven
aanleiding tot de bijeenroeping der Staten of S t e n d e n. Zij
waren afgevaardigden uit de verschillende standen of klassen van
het volk, die uit de geestelijkheid, de edelen en de steden beston-
-ocr page 19-
11
den. De edelen kwamen ook op voor het platte land. Die sta-
ten vereenigden zich op last van den vorst, die hun raad en hun
ondersteuning vroeg. Bleven zij als onderdanen verplicht tot
gehoorzaamheid en eerbied , zij bleven ook eigenaars hunner
beurs en hadden het recht de bede des vorsten te weigeren. Me-
nige bede werd echter ingewilligd , waarvan een nieuw privilegie
door den vorst aan de stad verleend , het gevolg was.
Het spreekt wel van zelve , dat de edelen met leede oogen de
verhefting van den burgerstand aanzagen. Vijandschap jegens de
steden en den vorst, die haar begunstigde, kon niet achterblijven.
Zoo zien wij de wapenen opgevat tusschen den vorst en de edelen,
tusschen den adel en de steden, tusschen de steden en den vorst.
Maar ook de edelen voerden onderling krijg. »Met aangeworven
troepen bestreed men elkander en maakte niet zelden den omtrek
tot eene woestenij en men behoefde slechts kerken en kloosters
rijkelijk te begiftigen om kwijtschelding voor het bedrevene kwaad,
ja aanmoediging en een eervollen naam te vinden bij de geestelij-
ken , die soms zelven de ergste roervinken waren. Kloosters wer-
den in vestingen herschapen, en, om zich te verdedigen en elkan-
der te bestoken , bouwde men versterkte sloten, s t i n z e n of
steenhuizen in Friesland genoemd , wier aantal van eeuw tot eeuw
toenam i)." Gedurende een reeks van geslachten hebben onderschei-
dene partijen, zooals de Hoekschen en Kabeljauwschen in Holland,
de Schieringers en Vetkoopers in Friesland, de Lokhorsten en
Lichtenbergers in Utrecht, de Hekerens en Bronkhorsten in Gelder-
land »zonder dat groote of beslissende veldslagen geleverd werden,
door onverhoedsche invallen, door het verbranden van dorpen en
gehuchten, door het wegvoeren van vee en veldgewas, door het hef-
fen van schatting, elkander aanmerkelijk nadeel toegebracht. De
burgen of sloten der menigvuldige edele hoven, werden voor den
i) J. Bosscha. Neêrlands heldendaden te land.
-ocr page 20-
12
leenheer of landvorst geopend en gaven dezen gelegenheid om
daaruit telkens hunne vernielende invallen te vernieuwen en, na
volbrachten kortstondigen tocht, zich met het geroofde in veiligheid
te stellen" i)
Wanneer wij een oog slaan op de onderscheidene gewesten in
den tijd der middeleeuwen, dan zien wij in het Zuiden Vlaanderen
en Brabant en in het Noorden, Gelderland, Utrecht, Friesland
en bovenal Holland als de machtigste uitblinken.
Vlaanderen. Zeer uitgebreid was de Vlaamsche handel op
Italië en in \'t algemeen op de kusten der Middellandsche zee.
Het was vooral de wol, welke uit Engeland aangevoerd, in de
Vlaamsche steden op allerlei wijze bewerkt werd. De bloei van
Gent, Yperen en bovenal van Brugge was ongeloofelijk. Uit eigen
bevolking konden deze steden een leger op de been brengen. Gent
o. a. had 80.000 burgers, in staat om de wapenen te dragen.
Over den rijkdom van Brugge kan men eenigermate oordeelen, wan-
neer wij de koningin van Frankrijk, tijdens haar bezoek in die stad
(1301) hooren zeggen: »Ik dacht alleen koningin te zijn en zie hier
niets dan koninginnen", doelende op de pracht der vrouwelijke be-
woners van Brugge.
Het kon niet anders of onder zulke omstandigheden moest de
derde stand in dat gewest een overwegenden invloed verkrijgen.
De Vlamingen waren dan ook zeer op hunne vrijheid gesteld en
achtten bijna elk gezag met die vrijheid onbestaanbaar.
Brabant. Het hertogdom Brabant werd een zeer welvarend
gewest. De steden waren aanzienlijk door nijverheid en handel.
Onder die steden stonden Leuven en Brussel aan de spits. Leu-
1) Nijhoff.
-ocr page 21-
13
ven was rijk aan bierbrouwerijen; had 4000 weverstoelen en een
bevolking van 150.000 inwoners. De ingezetenen hadden het recht,
de gehoorzaamheid aan den vorst op te zeggen, wanneer deze
tegen hunne vrijheden handelde.
Gelderland. Dit graafschap, later hertogdom (in 1339) had
weinig binnenlandschen handel en bedreef slechts eenige koopman-
schap met Vlaanderen, Brabant, Keulen en de Oostzee. De op-
komst der steden dagteekent zich dan ook later dan in de andere
gewesten. Onder de Huizen van Gelder, Gulik en Egmond werd
Gelderland nogtans een aanzienlijk gewest. Lang door partijschappen
verscheurd, was Gelderland menigmaal in de twisten der naburen
gemengd, hoofdzakelijk door den oorlogzuchtigen aard zijner vorsten.
FRIESLAND. De Friezen, die steeds op hunne meerdere vrijheid
roemden en die ten bloede toe handhaafden, bleven echter niet
verschoond van regeeringloosheid en bloedige partijschappen. Wij
hebben dit reeds aangegeven, toen wij spraken van de veete tus-
schen de Schieringers en de Vetkoopers.
UTRECHT. Dit bisdom was, vooral door den keizer, met uit-
gestrekte goederen begiftigd. Tot het Sticht Utrecht behoorden
ook Overijsel, Drenthe, Groningen en de Ommelanden. Niet altijd
goedschiks maar met dwang moesten de bewoners tot gehoor-
zaamheid aan den bisschoppelijken stoel gebracht worden.
Onder de bisschoppen van Utrecht zijn geleerde en vrome man-
nen geweest, maar ook niet weinige, in wier hand beter het krijgs
zwaard dan de herdersstaf paste.
Wij kunnen naar den aard van ons werk niet bij de geschie-
denis dier gewesten stilstaan, maar gevoelen ons toch gedrongen
van Holland iets meer te zeggen. Holland toch is de wieg en ba-
kermat onzer vrijheid. In Holland lag de kracht tot een Gemeene-
best, dat zich later vertoonen zou. Holland toch was machtig en
aanzienlijk onder de Noordelijke gewesten en had veelvuldige be-
trekkingen op de overige Nederlanden.
-ocr page 22-
14
Doch voor wij Holland in oogenschouw nemen, eerst den blik
op iets anders geslagen, n. 1. de kruistochten.
Groot en belangrijk was de invloed, welken de kruistochten in
\'t algemeen en dus ook op Nederland uitgeoefend hebben. De
geheele maatschappij werd op hare grondvesten geschokt. Welk
een groote geestdrift heerschte alom, die door de welsprekendheid
van Peter den Kluizenaar werd opgewekt, toen hij met levendi-
ge kleuren afschilderde de mishandelingen, welke de christenen in
Palestina van de Turken te lijden hadden. Op de kerkvergadering
te Clermont zwoeren vorsten, edelen en lijfeigenen als uit ééncn
mond: >Het Heilige graf zal uit de handen der ongeloovigen ver-
lost worden, opdat de bedevaartgangers tegen den overmoed der
ongeloovigen beschermd zullen wezen."
Die ijver was te prijzen, maar er een waarborg voor de zalig-
heid in aan te bevelen, ver van Gods woord. Men ging om de
Turken te vernielen, niet om hun het evangelie der zaligheid te
brengen. Dat zou christenplicht geweest zijn.
Onder aanvoering van Godfried van Bouillon en van andere
vorsten trokken de kruisvaarders in 1096 door Duitschland, Hon-
garije, het Grieksche rijk en Klein-Aziê naar Jeruzalem, \'t Was
een moeielijke tocht, die niet minder dan drie jaren duurde. De
Heilige stad werd belegerd, maar \'t was een belegering, die lang
aanhield. Eindelijk gelukte het den kruisvaarders haar stormender-
hand te nemen en in Palestina een christen-koninkrijk te stichten.
Maar tot hoe lang ? 88 jaren later viel Jeruzalem weder in de han-
den der ongeloovigen en alle pogingen om de stad te heroveren
bleven zonder gevolg; Jeruzalem bleef in de handen der ongeloo-
vigen. Niet minder dan 6 miljoen menschen zijn bij die kruistochten
omgekomen en onnoemelijke schatten hebben zij verslonden. Zij
-ocr page 23-
i5
waren dus doelloos ? Toch niet. Werden de kruistochten uit een
loffelijk beginsel ondernomen, doch ook uit een verkeerd bestuur-
den godsdienst-ijver ontstaan en door velerlei dwaasheden en wreed-
heden ontsierd, de Heer bracht er iets goeds uit voort. Zij bleven
niet zonder gunstige gevolgen. Zij toch, die het kruis opnamen ,
stonden met al hunne bezittingen onder bescherming der kerk. Daar-
door moesten de onderlinge geschillen van zelf ophouden , want
eendrachtige samenwerking werd er vereischt, om de Turken te
bestrijden. Er moest dus verbroedering tusschen de onderling
strijdende partijen komen. Daarbij zagen de kruisvaarders in de
vreemde landen, honderden dingen, hun toen nog onbekend. Dit
gaf nieuwe behoeften en vandaar herleving van handel en nijver-
heid. Kunsten en wetenschappen kregen nieuwe beoefenaars. De
ruwe zeden werden verzacht. De ridderschap werd ingesteld. Maar
voor wie de kruistochten vooral een zegen waren ? Voor de arme,
verdrukte en vertrapte lijfeigenen; want elk hunner, die het kruis
opnam, werd, volgens beslissing der kerk, een vrij man. \'t Is te
begrijpen, dat duizenden der lijfeigenen mede ter kruisvaart optrok-
ken , om aan hun inderdaad ellendig leven een einde te maken.
En waartoe waren de heeren, die ongaarne hunne veld-arbeiders
zagen heengaan , genoodzaakt ? Hun de vrijheid te geven of hen
in de gelegenheid te stellen zich vrij te koopen.
Wat gaf die vrijheid een verbetering in hun toestand ! Velen hun-
ner gingen bij elkander wonen onder bescherming van een burcht
of klooster, legden zich op handwerken en koopmanschap toe en
werden zoo van arme slaven welgestelde burgers. De maatschap-
pij moest van zelve alzoo een ander aanzien verkrijgen.
Na deze algemeene beschouwingen willen wij een kort overzicht
nemen van het graafschap Holland onder zijn verschillende regee-
ringshuizen. Tot die Huizen behooren : het Huis van Holland, van
Henegouwen , van Beieren , van Bourgondië en van Oostenrijk.
-ocr page 24-
i6
Het Huis van Holland 922-1299.
De oorsprong van dit Huis en de aanvang van het graafschap
kan niet met zekerheid bepaald worden. Als eerste graaf wordt
genoemd Dirk I, ofschoon hij zeer waarschijnlijk reeds voorgangers
gehad heeft.
Ons land maakte destijds nog een deel van het Frankische, latei-
een deel van het Duitsche rijk, uit. Van den koning der Franken
ontving Dirk de kerk van Egmond benevens uitgestrekte landen
in Zuid-Holland. Was hij alzoo reeds aanzienlijk door zijn grale-
lijk ambt, ook als grondeigenaar werd hij een veel vermogend man.
De geschiedschrijver Kluit zegt: >Men heeft dikwerf een te
gering denkbeeld van de macht onzer eerste graven. Zij waren aan
de kronen en de voornaamste Huizen van Duitschland en Frankrijk
ten nauwste vermaagschapt; koningen namen hunne dochters ten
echt. Zij waren in het bezit van grafelijke inkomsten en van erfe-
lijke , van de oppervorsten verkregen, door het zwaard gewonnen
of aangekochte goederen ; dus is het niet vreemd , dat Floris II
de zeer rijke graaf werd genoemd." En zoo is het. Dirk II
had eene dochter van koning Lodewijk IV tot vrouw ; Filips I van
Frankrijk was, door zijne gemalin , de schoonzoon van Floris I.
De zuster van keizer Lotharius was aan Floris II, de zuster van
den koning van Schotland aan Floris III, de dochter van den
koning van Engeland aan Jan I gehuwd.
Maar al waren de Hollandsche graven nog zoo in aanzien, toch had-
den zij hunne vijanden. Die vijanden waren vooral vier in getal:
de West-Friezen, de bisschop van Utrecht, de Gelderschen en
de Vlamingen. Bijna zonder ophouden voerden zij met den Hol-
landschen graaf oorlog. Van waar ? De keizers hadden ook
-ocr page 25-
17
de Hollandsche graven begiftigd met de landen door de West-Frie-
zen bewoond.i) De West-Friezen echter prat op hunne vrijheid,
waren tot onderwerping ongezind en stonden gedurig tegen den
graaf op. Noodlottig zijn dan ook meermalen de tochten der
graven tegen de West-Friezen geweest. Een graaf Arnoud vond
te Winkelmade den dood , evenzoo Willem II, die al strijdende
door het ijs zakte en werd afgemaakt.
Met den bisschop van Utrecht ontstond er telkens verschil over
de grensscheiding. Nu , die was dan ook wel onzeker, doch de
bisschop was lang niet ongenegen ook heer van Holland te zijn
en dus was er spoedig aanleiding tot twist gevonden , waarin de
bisschop doorgaans door de Gelderschen geholpen werd.
De Vlamingen betwistten langen tijd aan Holland\'s graven Zee-
land bewester Schelde. Langdurige en bloedige oorlogen wer-
den om dat grondgebied gevoerd.
Holland was een mannelijk leen. De schoonzoon van den ge-
storven graaf kon door den keizer met het leen worden beguns-
tigd , maar nimmer eene ongehuwde dochter. Een voorbeeld van
dien aard heeft zich voorgedaan toen graaf Dirk VII gestorven was.
Diens vrouw Adelheid, de regeering aan hare dochter Ada
verzekerd willende zien, deed haar, nog tijdens haar man boven
aarde stond, huwen met den graaf van Loon. Hare pogingen
hielpen echter niet. Willem, Dirk\'s broeder, gesteund door de
edelen, maakte als rechtmatige erfgenaam zich van den grafelijken
zetel meester. Ada werd in den Burcht te Leiden gevangen gezet
en van Loon bij Voorschoten verslagen en verjaagd.
In dien tijd waren in Holland menigvuldige kloosters en abdijen.
De abdij van Rijnsburg was een klooster voor adellijke jonkvrou-
wen, \'t Was een klooster dat rijk begiftigd werd. Een menigte-
van vaste goederen , dorpen , landen , tienden, erfpachten , viV
scherijen en andere bezittingen en vrijdommen werden aan die
l) Het tegenwoordige Noord-Holland.
2
-ocr page 26-
18
abdij vermaakt, ook door vorsten , die anders als gierig bekend
stonden. Naar de oorzaak hiervan behoeft men niet te zoeken,
\'t Was om den hemel door goede werken te verdienen, \'t Was
zeker, dat een gevoel van zonden was opgewekt, welke men zocht
te bedekken in het verrijken van kerken, priesters en monniken,
\'t Was dus een geven maar niet van het hart aan den eenigen
Heiland.
Wij mogen niet ontkennen , dat de bewoonsters dezer abdij hare
schatten op een liefdadige wijze besteedden. Niet minder toch
dan 2000 personen ontvingen driemaal per week aalmoezen. In
15 5 7, een zeer duur jaar, werden op éénen dag 2000 ponden
broods verdeeld.
Christelijke nederigheid en zelfverloochening was echter in de
abdij niet te vinden. De abdisse werd hare Hoogheid ge-
noemd. Geen non mocht aangenomen worden , die niet van vaders
en moeders zijde van adel was en vier adellijke grootouders had.
Hoe groot de macht en het aanzien der abdisse was, zien wij
in het volgende.
Op zijne reis naar Haarlem ontmoette Keizer Karel V de abdis-
se van Rijnsburg. Hij steeg uit zijn wagen , om voor haar de
knie te buigen, haar noemende »mijne gebiedende Vrouwe van
Rijnsburg." Hij stond niet eerder op, dan toen hij door haar
werd opgeheven.
De levenswijze der nonnen van Rijnsburg was alles behalve
gestreng. Dit deed paus Nicolaas V denken aan eene hervor-
ming van het klooster, doch hij werd hierin door den graaf van
Holland belet.
Onder de Hollandsche steden is Dordrecht de oudste. Deze
stad is in de 11e eeuw door Dirk III gesticht. Een door hem
aldaar gevestigde tol deed de stad aan de vijandelijkheid harer
-ocr page 27-
19
naburen ten doel staan. Adelbold , bisschop van Utrecht, en hertog
Godfried, de Bultenaar, hertog van Lotharingen, trokken op den
Hollandschen graaf los, doch hadden reden genoeg berouw van hunne
daad te hebben , naardien zij ten eenenmale verslagen werden.
Laat ons nog een oogenblik bij deze stad stilstaan.
In den aanvang van de i6" eeuw was Dordrecht een der mach-
tigste en bloeiendste steden van Holland. Het is niet te veel ge-
zegd, wanneer wij haar de machtigste en bloeiendste stad van dat
gewest noemen. Immers, zij droeg den naam van »de koningin
der steden," de »glorie van Holland ?" En vanwaar zulk een
welvarende toestand ? Dien vinden wij in twee oorzaken. Voor-
eerst hare gunstige ligging voor den handel en de schitterende
voorrechten haar door de landsheeren toegestaan. Oude privile-
giën werden bevestigd, nieuwe verleend, omdat zij door hare
schatten meermalen de landsheeren uit geldverlegenheid hielp.
Nu, zij dreef dan ook handel op de Oost- en Middellandsche zee;
zij zond hare schepen oost-, west-, zuid- en noordwaarts , naar Por-
tugal , Spanje, Italië , Grieken en Turken, Mooren en Oostland,
en dagelijks zeilden groote en kleine schepen , rijk beladene kar-
vielen, buizen , honggatten, fregatten , kragen, hoekers en hulken
hare haven binnen. Hare vlaggen waren geëerd in de voornaamste
havens van Europa.
Dordrecht was dan ook niet weinig trotscb op haren rijkdom en
daarom op haren invloed bij de ho oge regeering, in spijt van andere
handeldrijvende steden.
Verre was het er echter van daan, dat met dien bloei beschaafd-
heid , godsdienstkennis en zedelijkheid gelijken tred hadden ge-
houden. Vernemen wij wat zeker schrijver i) daarvan zegt: »Het
godsdienstig en wetenschappelijk onderwijs was, gelijk overal hier
te lande , nog in handen der geestelijken, die zonder kennis en
beschaving, weelderig en onverschillig daarheen leefden, en den
I) Dr. G. D. J. Schotel.
-ocr page 28-
20
vrijen geest door bijgeloof en dwaling alle vlucht benamen en ter
nederdrukten. De scholen , die men sedert de elfde eeuw bij de
kerken had gesticht en in welke , zonder inachtneming van kunde
en geschiktheid, eerst door de graven , later door den magistraat
onderwijzers aangesteld, of die aan de meestbiedenden verpacht
werden, voorzagen slechts in de noodzakelijkste behoeften. Het
onderwijs bepaalde zich alleen tot zingen , lezen , schrijven en de
beginselen der Latijnsche taal, en men was tevreden, indien de
leerlingen slechts het geloofsbegrip, het Onze Vader en eenige
andere gebeden in het geheugen hadden geprent.
Geen wonder, dat menig vroedschap zijne brieven, door een
geestelijke geschreven , slechts met een kruis teekende , een klerk
stadsprivilegién moest lezen en de rekeningen schrijven. Enkele
heeren-zonen verlieten in prille jeugd de stad om in een beroemd
klooster de zeven vrije kunsten te leeren en vervolgens aan eene
buitenlandsche hoogeschool den graad van licentiaat, bacealaureus
of meester te verkrijgen , enkele »Joffers\'\' werden te Rijnsburg,
Loosduinen , Leeuwenhorst of in een ander klooster opgevoed en
keerden, na haar getijden en eenige ridderromans te hebben lee-
ren lezen, en zich in spelde- en naaldewerk, ook soms in het
jquarten," dammen en schaken geoefend te hebben, naar de
ouderlijke woning terug. Zij , wier vermogen zulks niet toeliet,
bezochten korten tijd de Groote-school en verlieten ze schier even
onwetend als zij ze betreden hadden. Voor het onderwijs en de
opvoeding van den geringeren poorter of den gemeenen man werd
niets gedaan , en allen groeiden in de diepste onkunde en het
grofste bijgeloof op, totdat de broeders van het >Gemeene leven\'\'
zich aan het onderwijs begonnen te wijden, in de nabuurschap der
stad het klooster Eemstein, en binnen de stad bijscholen stichtten.
Eerst toen begon zich ook de regeering de zaak van het onder-
wijs meer aan te trekken en zorgde voor bekwamere rectoren en
conrectoren.
-ocr page 29-
21
Het was er echter verre af, dat alle burgers hunne kinderen
ter schole zonden. De meesten lieten ze of volstrekt niet of slechts
door haagpriesters en monniken , waarvan toen de stad wemelde,
eenig onderricht geven.
En wat de geestelijken betreft, wien het onderwijs en de op-
voeding der jeugd werden toevertrouwd, zij waren vaak onwetende
priesters en domme monniken van wie Erasmus zegt: »Zij zijn een
hoop schelmachtige boeven , een pest en ondergang der geheele
wereld." En inderdaad de levenswijs der geestelijkheid was zóó
ergerlijk , dat zij ten algemeenen spot werd.
Maar laat ons ook aan de hand van genoemden schrijver zien,
hoe het er met het volk uitzag.
sHare (Dordrechts) inwoners liepen doorgaans met grooten spoed
naar de kerken, voornamelijk naar die van \'t Heilig Sakrament
en naar de groote parochiekerk. Daar offerden zij zoovele was-
kaarsen , die op een ijzeren kroon voor het koor geplaatst en ont-
stoken werden , dat ze in een kuip , die half, vol water was,
moesten geworpen worden , om plaats voor het offeren van nieuwe
te maken. Godvruchtiger was het, dat verscheidene personen
blootsvoets op en nedergingen , God biddend dat Hij hunne mis-
daden toch wilde vergeven. Ja, vele manluiden kwamen, tot
blijk van groote boetvaardigheid, met een ijzer harnas aan ter
kerke loopen , en "olgden , aldus toegerust, de processiën ter kerk.
De vrouwen trokken, ten teeken van boetvaardigheid, linnen
kleederen aan en pleegden dus , in \'t heimelijk over hare zonden
zuchtende , kermende en blootsvoets gaande «behoorlijke en chris-
telijke boetvaardigheid." Op schier alle hooge feesten trokken
lange processiën langs de straten en waren niet zelden oorzaak
van hevige beroerten , daar zij tot walgelijke tooneelen en grove
buitensporigheden aanleiding gaven.
»\'t Was of de verzekerdheid van zonden-vergiffenis een nieuwe
prikkel was tot zondig bedrijf," zoodat de. regeering soms strenge
-ocr page 30-
22
maatregelen moest nemen om de insolentiën , dronkenschappen
en vechterijen te weeren."
Beroemd was vooral de processie , die den eersten zondag na
Pieter en Paulus-dag plaats had , wanneer een groot stuk van \'t
Heilig kruis, en een fraai met edelgesteenten versierd kruisbeeld
in statelijken omgang door de stad werd gedragen. Vooraf ging
het hout, hetwelk de pastoor der groote kerk , onder een schar-
laken daïs , omringd door zingende >tot maagden en engelen toe-
gemaakte scholieren" droeg. Daarop volgden Goliath met zijn
toebehooren, Abraham met zijn toebehooren , de morysche dans
onzer L. Vrouwen , onzer Vrouwen boodschap , de drie koningen,
onze L. Vrouw, die in Egypte rijdt, de besnijdenis , de leeraars
van Jeruzalem , het avondmaal , het hofke, een kruisdrager, het
H. graf met de drie Maria\'s , God in het hofke met Maria Mag-
dalena , St. Steven , St. Saulus , enz. enz.
De geestelijkheid en monniken , met waskaarsen in de hand, de
regeering door hellebaardiers omringd, de gildedekens, officieren
der stad in hun plechtgewaad en een onafzienbare schaar van
poorters volgden , allen biddende en zingende op de borst slaande
en alle teekenen van devotie gevende. De meesten barrevoets, velen
met ontbloote leden, zichzelven kastijdende en pijnigende onder
het gelui van alle klokken over de met bloemen en tapijten ver-
sierde en met fakkels en waslicht verlichte straten."
Genoeg hiervan om ons eenigermate een denkbeeld te vormen
van den toestand dier dagen.
Van de stad Delft wordt gezegd, dat zij in 1071 door Godfried
gesticht is. Amsterdam is eerst in het begin der 13e eeuw bekend.
Van al de Hollandsche graven , al ware \'t ook met een enkel
woord gewag te maken , laat de aard van ons werk niet toe, en
moeten wij derhalve naar andere werken verwijzen. Ook zijn allen
niet even belangrijk. Wij willen alleen van een paar hunner
-ocr page 31-
23
spreken. Willem I, de broeder van Dirk VII, straks genoemd,
heeft zich onderscheiden op den zesden kruistocht bij het innemen
van Damiate. Onder zijne aanvoering zeilde de vloot op genoem-
de stad aan den mond van den Nijl, los. De stad werd gedekt
door een kasteel, dat in den Nijl stond. Niet minder dan 20.000
Saracenen waren in de wapenen , om stad en kasteel te verdedi-
gen , doch na eene belegering van 16 maanden zag Willem er
zich meester van.
Willem II. Hij was een rechtschapen, dapper, standvastig man,
doch die met velerlei bezwaren heeft te kampen gehad. Op
20jarigen leeftijd werd hij tot Roomsch koning verkozen, om dan
later als keizer van Duitschland verheven te worden. Dit ge-
schiedde op aanbeveling, bijna zouden wij zeggen , op last van
den paus. Immers, de paus was destijds de alleenheerscher ?
Vorsten en volken bogen zich voor hem in \'t stof, want hij be-
weerde de opper-regent der gansche aarde te zijn. Het Huis der
Hohenstaufen duldde hij niet op den keizerlijken troon van Duitsch-
land en vandaar dat de Hollandsche graaf Willem II op zijn last
tot Roomsch koning verheven werd , een waardigheid , welke de
keizerlijke voorafging. Met een leger, aangegroeid tot 20.000
krijgers, die het kruisteeken droegen, verscheen Willem voor Aken,
waar hij, na een langdurig beleg , gekroond werd. Wat gaf hem
echter zijne verkregen waardigheid ? Veel onrust maar weinig genot
of voordeel. Wellicht zou het hem gelukt zijn een einde aan de
regeeringloosheid in Duitschland te maken, hadde hij niet in
West-Friesland zijn dood gevonden.
Veel heeft Willem bijgedragen tot den rijkdom, het aanzien en
de macht van Holland. Bloei en welvaart te bevorderen was zijn
lust. Daartoe gaf hij, ten spijt der edelen, vele voorrechten en
vrijheden aan de steden, Alkmaar, Haarlem, Dordrecht, Delft,
Zierikzee en Middelburg. Tot een bewijs zijner belangstelling liet
hij zich opschrijven onder de burgers van Utrecht.
-ocr page 32-
24
Zijn zoon Floris V volgde zijn voorbeeld, en nam de verachte
bewoners van het platte land onder zijne bescherming. Zijne re-
geering was merkwaardig niet alleen om zijne belangrijke krijgs-
tochten tegen de West-Friezen maar veeleer nog door innerlijke
ontwikkeling.
De bloei der steden en de verheffing van den burgerstand, die
het voorname doel zijns levens uitmaakten, bleven nog immer een
doorn in het oog der edelen. Zij konden zulk een gedrag in den
vorst niet verduren en gaven hem den naam van der »Keerlen God."
Maar dat niet alleen. Hunne boosheid ging verder. Eerst verontwaar-
digd, daarna wrok, vervolgens samenspanning in verstandhouding met
den koning van Engeland. Aan het hoofd dier samenspanning plaatsten
zich Herman van Woerden, Gerard van Velzen en Gijsbrecht van
Amstel, een man, die het volle vertrouwen zijns meesters genoot.
Het was tevergeefs, dat de graaf nog op denzelfden dag , waarop
het verraad zou losbarsten, een schriftelijke waarschuwing ontving,
een waarschuwing van dezen inhoud: »Edel Prins, koningskind,
gedenk aan de woorden: >Zelfs de man mijns vredes, op wien ik
vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij opge-
heven;" de niets kwaads vermoedende Floris sloeg op dat geschrijf
geen acht en weldra werd hij overrompeld, ontwapend, geboeid
en door van Velzen bij het minste verzet gedreigd hem het hoofd
tot de tanden te zullen kloven.
Wat was het plan? Hem naar Engeland te voeren, maar dit
geschiedde niet. Het dankbare landvolk, nauwelijks de mare ver-
nomen hebbende, schoot toe om den dierbaren graaf uit de klau-
wen der roofgieren te redden. Deze echter wilden tot geen prijs
hun prooi missen, maar dan liever hem op de wreedaardigste
wijze vermoorden.
Aldus stierf een der beste Hollandsche graven door de handen
van hen, op wier dankbaarheid hij had moeten rekenen.
-ocr page 33-
25
Wanneer wij een oogenblik bij Floris V van Holland hebben
stilgestaan, moeten wij ook van iets anders gewag maken.
Het kon niet anders of een ridderlijk vorst als Floris V, zoo in
alles op zijn ridderlijken vader Willem II gelijkende, moest eene
nauwere vereeniging of verbroedering van eenige ridders wenschen
en de insteller eener orde of broederschap zijn. Het was die van
St. Jacob. Twaalf ridders tegelijk werden door hem in de broe-
derschap opgenomen. De ontvangst van een enkelen edelman of
vorst tot de waardigheid van ridder gaf reeds uitgebreide plech-
tigheden en feesten. De geschiedenis zegt ons, dat, toen de vader
van Floris V gedurende het beleg van Aken in 1247 tot ridder
geslagen werd 1), de Domkerk te Keulen voor deze plechtigheid
was uitgekozen. De kardinaal-legaat Caputio vierde, in plechtge-
waad , de hoogmis, las den graaf de plichten eens ridders voor
en ontving zijn eed. De koning van Bohème gaf hem den ridderslag.
Het krijgsgeschal verkondigde de verheffing van den vorst tot
ridder. Nogmaals werd de mis gevierd en de plechtigheid beslo-
ten met tournooispelen en ridderlijke feesten.
Gaf dit reeds een grooten omslag, wat zal het dan niet geweest
zijn, toen twaalf ridders tegelijk in de broederschap van St. Jacob
werden opgenomen. Graaf Floris V koos daartoe, ter eere van
zijn vader, den stichter, het prachtige hof te \'s Gravenhage. Maar
het waren niet alleen de twaalf ridders, de gansche Hollandsche
en Zeeuwsche adel werd op de gebruikelijke wijze door \'s graven
herauten tot het feest genoodigd.
Schitterend was het schouwspel op den da"g vóór het feest, toen
al die ridders in hunne blanke wapenrusting, op hunne geharnaste
of met kaproenen overdekte paarden, in statigen optocht hunne
intrede deden bij den vorst. Banieren en vanen van allerlei schit-
terende kleuren wapperden van de muren en torens van het kasteel.
1) \'t Was eene plechtigheid, die den edelman of vorst tot den mannelijken leef-
tijd inwijdde.
-ocr page 34-
26
Prachtig was de zaal, tot ontvangst bestemd, gedecoreerd. Dat
was ook van een Kloris V te wachten. Zijn pracht- en kunstzin
strekten daarvoor ten waarborg. Wij willen die zaal rondzien.
In de nissen en hoeken zien wij tropeën van allerlei wapenrustin-
gen, helmen en standaarden, waarop het licht betooverend werkt.
Langs de wanden vinden we zitbanken met zijden en fluweelen
kussens. In het midden van de zaal, hooge zetels met gebeeld-
houwde leuningen en prachtige zittingen, doorwerkt en doorstikt
met de wapens van den graaf.
Een altaar met de vereischte kerksieraden, als: een hostiekast,
een misboek, hooge zilveren kandelaars met brandende waskaarsen,
heeft men ook niet vergeten, want dat alles is voor de plechtig-
heid der ridderwijding noodig.
Die dag is gekomen. De zaal is reeds gevuld met de genoo-
digde gasten, wanneer de muziek verkondigt, dat de graaf met
zijne 12 uitverkorenen en verder gevolg in aantocht is. Hij komt
de zaal binnen, omhangen met zijn purperfluweelen mantel met
hermelijn omzet. Rechtstreeks gaat hij naar het altaar om de knie
te buigen op het fluweelen kussen en zijn gebed te doen. Is hij
opgestaan, dan laten zich de schoone, statige tonen van het orgel
hooren, terwijl de bisschop Jan van Nassau, omringd door een
stoet van priesters, monniken en koorknapen, in plechtgewaad
gehuld, met den bisschoppelijken mijter op het hoofd, den staf
in de hand, het kruis op de borst, den ring aan den vinger, de
sandalen aan de voeten, zijn handen zegenend uitbreidt over de
knielende menigte.
Het orgel zwijgt. Nu plaatst de bisschop zich voor het altaar
en de hoogmis vangt aan. Na het eindigen daarvan geleidt de
graaf het twaalftal in plechtigen optocht voor het altaar. Zij knie-
len voor den bisschop neder en deze leest hun de vereischten en
de plichten van den ridder voor. Zij zijn: «Grootmoedig in te-
genspoeden; edel van bloed; onkreukbare eerlijkheid ; oprechte min-
-ocr page 35-
27
zaamheid; onwankelbare deugd. Dagelijks moet hij, onder eer-
biedige herdenking van \'s Heeren lijden de mis hooren; voor het
katholiek geloof zijn leven kloekmoedig wagen; de heilige kerk
en hare dienaren van alle geweld bevrijden; weduwen, minderja-
rigen en weezen in nooden bijstaan; onbehoorlijk krijgsloon van de
hand wijzen; voor elk onschuldig vervolgde een tweegevecht wa-
gen; geen leerscholen bezoeken, dan alleen voor ridderlijke oefe-
ningen ; den roomsch-keizer of zijn stedehouder in wereldlijke zaken
ootmoedig gehoorzamen; den staat van het Rijk vervreemden en
onberispelijk voor God in deze wereld leven." Na de lezing volgt
de toepassing: .>Indien gij deze voorschriften naar uw vermogen
vervult, hebt gij hier op aarde tijdelijke eer, en, na dit leven,
eeuwige rust in den hemel verdiend."
Daarop volgt de eedzwering. De kerkvoogd vraagt: Begeeft
gij u in de orde van St. Jacob en wilt gij de plichten daaraan
verbonden, vervullen?" Het antwoord luidt: Ja, bij het heilig
evangelie, dat wij met de hand aanroeren, zweren wij de voor-
schriften der orde te zullen onderhouden."
De bisschop. Deze belijdenis zij de vergeving uwer zonden,
Amen !"
Nu volgt de ridderslag. Met een ontbloot zwaard geeft de graaf
hun elk een slag op den nek , zeggende: ->Ter eere des Almach-
tigen Gods verorden ik u tot ridder van St. Jacob en neem u
met genoegen in onze broederschap op; maar gedenk, dat de
Heiland der wereld voor den hoogepriester Annas om uwentwille
een kinnebakslag ontvangen heeft; voor Pilatus den stadhouder
bespot, gegeeseld en met doornen is gekroond ; voor koning He-
rodes met een purperen kleed omhangen en bespot is, en voor
het gansche volk naakt en verwond aan het kruis is gehecht. "Ik
rade u dan , dat gij zijn smaad indachtig zijt, en zijn kruis op u
neemt, en ik vermane u, dat gij zijn dood niet ongewroken laat.\'\'
Na het uitspreken van dit formulier worden den graaf op flu-
-ocr page 36-
28
weden kussens twaalf zilver-vergulden halsbanden aangeboden.
Aan ieder hangen vijf schelpen met het beeld van St. Jacob voor-
zien. Het is het teeken der broederschap, dat door den graaf
om den hals van eiken ridder gehangen wordt. De heraut van
Holland ontvangt uit de handen der ridders hun gewoon schild
en hunne wapenen, welke door de schildknapen worden aange-
nomen en een plaats krijgen in de ridderzaal tot een eeuwige ge-
dachtenis der gevierde plechtigheid en van hunne verheffing tot
de broederschap van St. Jacob. Wederom laat de krijgsmuziek
zich hooren, waarmede de luide toejuichingen der menigte zich
vermengen. Die muziek wordt nogmaals door de statige orgeltonen
v ervangen en opgevolgd door een plechtige stilte. Nog een mis met de
lofliederen van het koor en de plechtigheid is afgeloopen. Maaltijden ,
muziek, spelen enz. volgen. Ook daarheen moeten wij hen vergezellen,
want wij dienen tevens een blik te slaan in de ridderspelen van dien tijd.
Langen tijd reeds voor de kruistochten waren de tournooispelen
in gebruik , het eerst in Frankrijk. Hendrik de Vogelaar voerde
ze in Duitschland in en vervolgens kwamen ze overal. De tour-
nooien waren de voornaamste plaatsen van vereeniging voor den
adel en werden door koningen en vorsten aangemoedigd. Alles
werd aangewend om ze met de grootste pracht en den grootsten
luister te doen plaats hebben.
De man met zijn eigenaardigen pels, omzet met hermelijn of
sabel, voorzien van \'s vorsten wapen, prijkende met de wapen-
kleuren, helmsieraden en schildhouders, is de wapenheraut. Hij
begeeft zich naar de verschillende kasteelen , om de ridders tot
het feest uit te noodigen. Natuurlijk wordt hij overal met de
grootste welwillendheid ontvangen en zijn uitnoodiging met geest-
drift aangenomen. Terwijl de ridders hunne wapenen, deviezen
en beste oorlogspaarden gereed maken , laat de vorst een geschikte
kampplaats (krijt) afperken , omringd door banken en zitplaatsen
voor de adellijke dames en de rechters van het tournooi.
-ocr page 37-
29
De dag van het feest begint te naderen. De ridders met hun
gevolg maken aanstalten tot vertrek. Reeds laat meer dan een
zich zien aan het vorstelijk verblijf, dat tot ontvangst der ridders
in gereedheid is gebracht. Hun gevolg zal huisvesting vinden in
den omtrek of in de naastbijgelegen stad. Ook de adellijke dames
en de rechters van het tournooi zijn reeds aangekomen , ofschoon
het nog de tijd van het feest niet is. Immers op den Zondag,
die het feest voorafgaat, moeten de wapenschilden en de banieren
der ridders , die aan den kampstrijd zullen deelnemen , onderzocht
worden , en dat is de taak dier dames en rechters. Daarom moeten
ook allen op dien dag zich in \'s gastheers woning bevinden, \'t
Feest is dan ook reeds aangevangen ; het is het voorbereidings-
feest van het tournooi. Maar waartoe dat onderzoek van schilden
en banieren ? \'t Is immers licht mogelijk , dat onder de aangeko-
men gasten zich een eerloos, een onhoffelijk ridder bevindt , en
deze behoort in het gezelschap niet, hij moet verwijderd worden.
\'t Is een fraai gezicht, die wapenschilden en banieren met hunne
zinnebeelden, deviezen en figuren in verschillende kleuren voor de
vensters van het kasteel en van de torens. Zij zijn daar ten toon
gesteld. Die onderscheidene kleuren op de wapenschilden hebben
hunne beteekenis. Het rood of keel herinnert aan den muil der
wilde dieren; het azuur of hemelsblauw is het zinnebeeld van he-
melsche deugden of van ridderlijke volmaaktheid ; het groen , de
kleur der Muzelmannen, dient ter gedachtenis aan den strijd tegen
de ongeloovigen ; het sabel of zwart , stelt de aarde voor en is
het zinnebeeld van ootmoed en afzondering van de wereld, \'t Is
ook wel een bewijs van droefheid en berouw.
Het onderzoek der wapenschilden is afgeloopen , maar de rechters
van den kampstrijd hebben meer te doen. Het kon toch zijn ,
dat het door den gastheer gekozen terrein ongeschikt was , de grond
te oneffen , wat het struikelen der ten strijd aangehitste paarden
kon veroorzaken , en daarom goed toegezien of de grond gelijk
-ocr page 38-
en vlak is. Nog meer. Van alle kanten komen toeschouwers
aanstroomen. Het zijn slaven, lijfeigenen en vrijen, die op het
terrein niet behooren, en daarom ook goed toegezien of de toe-
gangen door touwen of door stevige slagboomen (hameien) zijn
afgesloten. Onder die menigte daar buiten bevinden zich koop-
lieden , kramers, potsenmakers , minstreelen en zangers. Zij zijn
van alle kanten toegestroomd , deze om de menigte te vermaken,
gene om hunne koopwaren aan den man te brengen en wat te
verdienen. Ook de wapenen krijgen hun beurt, wanneer zij ten
minste niet van hout zijn. Dan moet de punt stomp zijn of ge-
maakt worden, om ongelukken te voorkomen. En bleven die
ongelukken altijd achter? Zeker niet. Menige kampplaats werd
rood geverfd met het bloed eens ridders , ja, menig moedig en
vurig krijgsman werd dood weggedragen. Graaf Floris IV van
Holland o. a. \'t Heette toeval, wanneer een ridder getroffen werd;
de ridderlijke eer liet niet toe , dit aan boos opzet toe te schrijven,
ofschoon hiertoe meer dan eens vermoeden bestond.
Nu is het de dag vóór het feest. Daar komen de ridders aan
op hunne fraai uitgedoste paarden, om hun intocht in het
vorstelijk paleis te houden. Onder daverend gejuich der toege-
snelde menigte worden zij begroet, terwijl banieren en banderollen
van duizenden kleuren hun vroolijk toewaaien van muren en torens.
Op den dag van het feest, terwijl de ridders zich tot het tour-
nooi voorbereiden, maken hunne schildknapen de paarden en
wapenen gereed. Zij zelven, de schildknapen , hebben reeds den
vorigen dag buiten de kampplaats een lans met elkander gebroken.
\'t Was de inleiding van het tournooi zelf.
De zitplaatsen , versierd met banderollen en purperen draperieën,
worden weldra ingenomen door de prachtig gekleede edelvrouwen,
door den vorst, de kamprechters en het gevolg, die in statelijken
optocht aankomen. Het teeken wordt gegeven ; de toegangen
worden geopend en de ridders dringen naar binnen. Hun eerste
-ocr page 39-
werk is den vorst, de adellijke vro uwen en den kamprechters hun
statelijken groet te brengen. Nu heeft eene vereeniging van al de
ridders plaats om in het algemeen een spiegelgevecht te houden ,
want een spiegelgevecht is het tournooispel, anders niet; indien
anders , dan schendt men de tournooiwetten , dan ontaardt het
feest. Dat algemeene gevecht , het dient slechts om zijn kracht
en behendigheid te laten zien. Dan volgen de afzonderlijke ge-
vechten. Inderdaad, de strijders munten uit in het hanteeren der
wapenen. Men valt elkander aan, om zijne tegenpartij krachteloos
te maken door hem zijn wapen uit de hand te slaan , of hem uit
den zadel te lichten. Menig slag en stoot wordt toegebracht en
afgewend. Alles is er op aangelegd om den moed der strijders
aan te vuren. Het is hun vooral om de goedkeuring der adellijke
vrouwen te doen. Hare toejuiching geldt boven alles. Zij immers
beloonen de overwinnaars. Een sjerp , een sluier, een versiersel
van hals of armen , een kleedingstuk, waarvan men zich ontdeed,
zoodat de lieve schepsels er zelfs wel eens van bloosden , hebben
die dames voor den held van het feest over. Bij die toejuichingen,
bij dien goedkeurenden blik, dien lieven glimlach der jonkvrouwen,
voegt zich het geroep der herauten , het gezang der minstreelen,
de luide kreten der menigte rondom de kampplaats. Dat alles
blijft niet zonder invloed op de strijdenden. De strijdlust wordt
vuriger, en het laat zich aanzien, dat het spel van karakter ver-
anderen , het spiegelgevecht in een werkelijken strijd zal overgaan.
Niet beter wordt het, wanneer deze of gene strijdbare ridder een
prijs van zijn dame heeft ontvangen. Dan klinkt de stem der
herauten : »Eer den dappere ! Strijdt, edele ridders ! De belooning
is voor den moedige! De dood is verkieslijk boven de schande!"
Die prijs, het teeken van vrouwengunst, aan lans, schild of eenig
ander wapen gehangen, moet, het moge kosten wat het wil (
behouden worden. Schande is het, wanneer de tegenpartij, die
het er natuurlijk op toelegt, den ridder zijn prijs ontrooft. Nadert
-ocr page 40-
32
de overwinnaar, om uit de hand der schoone den prijs te ont-
vangen , dan ook laat de krijgsmuziek zich hooren bij de kreten
der herauten. Maar ook het omringende volk heeft een lofspraak voor
de heldhaftige ridders. Natuurlijk , want in hen zien zij een waar-
borg voor de vrijheid des vaderlands.
Is het tournooi afgeloopen, dan wachten andere genoegens.
Ook die moeten wij bezien en kiezen onder zooveel voorbeelden
het feest, bekend onder den naam van »Geloftefeest van Rijssel,-\'
gegeven door Filips den Goede in 1453. Zooals altijd werd ook
dit feest door een tournooi voorafgegaan. Het spiegelgevecht,
veel gelijkende op een strijd tusschen leven en dood, waarbij de
grond dreunde van den hoefslag der paarden, waarbij het zwaard
op harnas en helm beukte en speren in splinters vlogen, waarbij
hoop en vrees, vreugde en angst zich op het gelaat der vrouwen
teekenden, is reeds afgeloopen. De ridders stijgen af. Stalknech-
ten nemen de schuimende rossen bij den teugel, om ze naar den
warmen stal te brengen. Schildknapen nemen de zware wapen-
rustingen , helm, harnas, zwaard en speer in ontvangst en bieden
hunnen ridders den gepluimden hoed en den purperen mantel aan.
De woeste strijders van zoo even zijn in galante edellieden her-
schapen. Het geklank van horens en klaroenen roept hen ter
maaltijd. Een welvoorziene tafel en een aangenaam gezelschap
staan hen weldra te wachten. De gastheer is het eerst in de zaal,
om zijne gasten met hoffelijkheid te ontvangen. De wanden van
de zaal zijn met kostbare tapijten omhangen. Een amelaken van
het fijnste Vlaamsche linnen is over de lange en breede tafels
uitgespreid. Groot, ontzaglijk groot is de stoet van ridders en
edelvrouwen, welke de ruime feestzaal intreden, gevolgd door hunne
schildknapen en pages, die in een eerbiedige houding achter de
gemakkelijke met hooge leuningen bewerkte stoelen staan. Niet
zoo aanstonds vangt de maaltijd aan. De huiskapellaan zal eerst
het Benedictus uitspreken en de gasten zullen hem in stilte volgen.
-ocr page 41-
33
Inmiddels willen wij de onderscheidene tafels in oogenschouw
nemen. Aan de middelste zit de hooge gastheer, Filips van
Bourgondië. Hij is in prachtig scharlaken gekleed. De beelden
en groepen, die tot versiering van de tafels zijn aangebracht, zijn
sierlijk en kolossaal. Op de eerste tafel zien we een kerk met
toren, orgel en altaar, \'t Stuk is inderdaad prachtig. Daarnaast
staat een schip met gezwollen zeilen en bootsvolk op het dek,
in \'t want en aan \'t roer. Iets verder zien wij een bekoorlijk
boschje, waartusschen een murmelend beekje vloeit. Aan denzoon*
van het boschje verheft zich een rots van edelgesteenten, waar-
over het water bruisend in een afgrond stort , terwijl een gouden
beeldje het schuimende nat opvangt en het in een breeden straal
opwaarts blaast.
De tweede tafel zou ons bijna doen verbeelden , dat wij niet
meer in de Westersche landen waren. Dat statig woud met aller-
lei vreemde boomen en heesters, bananen en cypressen , palmen
en tamarinden; die apen en schitterend gekleurde vogels, welke zich
tusschen de takken bewegen; die tijgers en panters , welke tusscheiï
de struiken loeren; die geketende leeuw op die groene weide, dat
alles kan ons niet doen denken , dat we ons te Rijssel bevinden.
Het middelstuk van de derde tafel moet ons wel in\'t oog vallen,
want het is een kolossale pastei, een monstergebak, \'t Is bijna
ongelooflijk, een pastei, zóó verbazend groot, dat menige kamer niet
ruim genoeg zou wezen, haar te bevatten; een pastei waarop 2&
levende menschen hebben plaats genomen op haar verschillende-
verdiepingen , om beurtelings hunne speeltuigen te doen klinken.
Dit stuk verdient met volle recht den naam van monstergebak .
nog meer, als wij aan de eene zijde van die pastei een trotsch
kasteel zien met zijn grachten en bruggen, zijn torens en schiet-
gaten , waaruit een stroom van welriekend water vloeit, en aan de
andere zijde een windmolen , op welks kap een ekster zit, terwijl
schutters hun boog spannen om den vogel te treffen. Niets i.s.
3
-ocr page 42-
34
vergeten. Godsdienst, koophandel, scheepvaart, alles wordt hier
voorgesteld.
Nu volgen de spijzen. Zij zullen nu ditmaal niet door een tal
van bedienden worden opgedragen , maar uit de hoogte nederda-
len , om de gasten eens te verrassen. De breedgebalkte zolde-
ring, het plafond, kraakt, ja splijt zelfs. Mocht er voor een oogen-
blik vrees onder de gasten zijn , om onder het puin bedolven te
worden , die vrees maakte spoedig plaats voor een aangenamer
gewaarwording, want ontelbare gouden en zilveren vazen , nappen
en schotels van reusachtige grootte, gevuld met de degelijkste ge-
rechten , dalen naar omlaag. Ziet eens dien kolossalen schotel.
Hij is niet te klein om een everzwijn , omgeven door een vieren-
twintigtal speenvarkens, te omvatten. Een tweede schotel trekt
onze aandacht. Hij is gevuld met een bont versierden reebok in
het midden van bruin geroosterde reigers. Andere schotels van
goud bevatten fazanten , eenden, hanen en ander gevogelte. De
fijnste lekkernijen en suikerwerk vinden plaats op andere schotels.
En wat niet te vergeten is, naast het zilveren of fijn porseleinen
bord van eiken gast staat een beker van het zuiverste metaal,
om het edele vocht, malvezy en hypocras te ontvangen.
Laat ons niet vragen, wat zulk een maaltijd kost, als wij weten
dat alleen één der schotels eene waarde van 90,000 kronen ver-
tegenwoordigt.
Welk een gulle vroolijkheid heerscht er in de zaal. Geen won-
der ook. Elk ridder is geplaatst naast haar, met welke hij \'t liefst
van één bord eet. Het is er levendig , ongedwongen ; aangename
kout en scherts laten zich hooren. De ruischende muziek is niet
vergeten, die behoort bij elk feest. De vioolspelende minstreelen,
die zwervende kunstenaars, bezoekers van hoven en kasteelen,
bezingen de heldendaden, ook de gevaren der dappere ridders. Ook
minneliederen.
Maar waartoe diende dit feest te Rijssel ? Wat was de bedoeling
-ocr page 43-
35
van den machtigen hertog ? Of was het een gevolg van een opge-
komen luim ? Maar heeft de geschiedenis aan het feest den naam
van Geloftefeest" gegeven , dan zal het ook wel niet zonder be-
doeling geweest zijn. Laat ons verder zien, wat op het feest
voorviel en alles zal ons duidelijk worden.
Oor en oog , de maag niet minder, zijn verzadigd. De groote
deuren aan den ingang springen nu wijd open. Een reus onder de
monsters van zijn soort , een levende olifant, zwaait met zijn slurf
en spalkt zijne kleine oogen om de feestzaal te overzien. Met
loomen , zwaren tred stapt hij binnen , geleid door een bruinen
Saraceen. Op zijn rug heeft hij een toren, waarin zich eene jonk-
vrouw bevindt, welke de lijdende kerk voorstelt. Een diepe stilte
heerscht in de zaal. De vroolijkheid van zoo even schijnt de mu-
ren ontvloden te zijn. Geen minstreel , die zijn zang of snarenspel
meer laat hooren. Het woord is aan die treurende jonkvrouw,
welke haar klaagzang in een Eransch gedicht aldus uitdrukt:
>Groote en machtige hertog! beschouw mijne bede als een ver-
zoek , welke de christenheid van gansch Europa tot u richt. De
Turken, niet tevreden met het Heilige land, hebben mij niet alleen
uit de Heilige plaatsen verdreven , maar verontrusten mij zelfs in
Europa. Reeds is het kruis op de Sophiakerk verdwenen en staat
de Halve Maan in zijn plaats. Weldra zal Mahomed zijne vanen
aan de oevers van den Donau planten. Daarom, machtige hertog 1
ik bid u, sta de kerk bij om den valschen profeet over den Bos-
phorus terug te drijven !"
Een goedkeurende glimlach van den hertog is het antwoord
op dezen klaagzang. De ridders vereenigen hun verzoek met dat
der jonkvrouwe. De hertog richt zich op van zijn zetel en zegt:
Edelen en ridders! zult gij nog langer dulden , dat de aanbidders
van Mahomed onze heilige plaatsen in bezit hebben, dat zij de
landen der christenheid afstroopen en onze velden verwoesten?
Wilt gij met mij het zwaard aangorden om de Turken uit Grie-
-ocr page 44-
36
kenland , uit Konstantinopel te verdrijven ? Wilt gij met mij Europa
voor altijd van hunne overheersching bevrijden?"
Een ongemeene geestdrift der ridders is het antwoord op deze
toespraak. Elk belooft het zwaard te zullen aangorden. Dat is
;>het geloftefeest van Rijssel." En wat kwam er van de gelofte:
Bijna niets. Slechts een paar schepen werden naar de Middelland-
schc zee gezonden , en de Turk hield vasten voet in Europa.
Huis van Henegouwen. 1299—1345.
Met Floris V , dien wij zagen vermoorden, stierf wel niet het
Huis van Holland uit, want zijn zoon Jan was zijn opvolger, doch
diens regeering was zeer kort en ging deze van het Hollandsche
in het Henegouwsche huis over. Jan van Avennes was de eerste
graaf uit dit Huis. Hij is bekend onder den naam van Jan TI.
Henegouwen was een aanzienlijk , vruchtbaar landschap, dat 24
steden en naar men wil, 950 dorpen bevatte. Avennes was een
slot en stad in Henegouwen.
Het was Jan II, die door overmaat van vrijheden en voorrechten
vele steden wist te winnen. Zoo verleende hij reeds in 1299 aan
Dordrecht het voordeelige stapelrecht.
Een geweldige strijd met Vlaanderen had in zijn tijd plaats
(1302—1304). Die strijd,\'\' zegt zeker schrijver, -levert een heer-
lijke bladzijde uit Nederlands gedenkboek van den ouden tijd.\'
Door de trouweloosheid van koning Eilips den Schoone van Frank-
rijk was Vlaanderen geheel aan zijne overheersching onderworpen,
doch slechts korten tijd. Een lakenwever te Brugge maakte een
opstand en weldra waren 3000 Franschen vermoord. Nogmaals
wachtten de Bruggenaars , bijgestaan door Yperen en eenige klei-
nere steden, de Franschen af. Het beleid van den Zeeuwschen
-ocr page 45-
37
edelman Jan van Renesse deed de overwinning op de Franschen
behalen. Meer dan 15000 hunner vonden den dood in den
slag, die de > Sporenslag" genoemd wordt, naar de 4000 buit ge-
maakte sporen van Fransche edelen.
Toen wendde zich de woede der Vlamingen naar Holland, want
er bestond een oude vete , die er door de Franschgezindheid der
Hollanders niet beter op geworden was. \'t Was om Zeeland te
doen. Graaf Guy van Vlaanderen, een geslagen vijand van het huis
van Renesse , vereenigde zich met den dapperen ridder Jan van
Renesse , en viel met een groot leger in Duiveland. Willem van
Oostervant , zoon van Jan II , lag met zijne vloot in de Gouwe.
Terstond ontscheepte hij zijn volk om de Vlamingers te verjagen,
maar deze legden eenig krijgsvolk in eene hinderlaag , terwijl de
overigen zich hielden alsof zij op de vlucht gingen. Die krijgslist
gelukte. Willem zette de gewaande vluchtelingen achterna , maar
werd spoedig in den rug gevallen en had nauwelijks den tijd het
leven te redden , terwijl hij een aantal edelen om zich heen zag
wegmaaien. En wat was het gevolg dier nederlaag ? Willem werd
beschuldigd van roekeloosheid en lichtzinnigheid en — een tijdlang
althans — verloor hij het vertrouwen en de liefde der ingezetenen.
Groot was de verslagenheid , ja, zoo groot , dat toen de Vlaam-
sche vloot zich voor Geervliet aan den mond der Maas liet zien,
onderwierp gansch Holland zich zonder slag of stoot aan de Vla-
mingers, alleen de steden Haarlem en Dordrecht zonk het hart niet
in de schoenen. Die steden hadden den moed hare poorten voor
de indringers te sluiten.
Hoog was echter de nood geklommen. Naar menschelijke be-
rekening stond het land als een buit onder de vreemdelingen ver-
deeld te worden. Menigeen vroeg zich zelven af: »Van waar moet
raad en verlossing komen r" Dat zou God doen , in slechts weinig tijd.
Daar verschijnt Witte van Haemstede , de zoon van den edelen
Floris V , die het slachtoffer zijner volksliefde geworden was.
-ocr page 46-
Met een klein scheepje had hij Zierikzee verlaten en stapte te
Zandvoort aan land. In een oogenblik is de voorvaderlijke banier
ontplooid en wappert Hollands leeuw op duin en strand. Dat
reeds «reeft moed. Alles geraakt op de been en schaart zich om
den jeugdigen held. Hij trekt Haarlem binnen, omstuwd door de
landzaten , ingehaald door de burgerij. Naarmate de geestdrift
der ingezetenen stijgt, naar die mate neemt de schrik toe onder de
vijanden , die hals over hoofd het hazenpad kiezen , doch bij het
Manpad in menigte worden doodgeslagen.
Die overwinning werkte als een electrieke schok door het gan-
sene land. Delft, Leiden en Schiedam joegen de vreemdelingen
weg en als door een tooverslag was het gansche land van vijanden
gezuiverd. En dat in niet meer dan vijf dagen tijds.
Ook het belegerde Dordrecht was spoedig bevrijd. Daar had
de dappere Nicolaas van Putten het bewind in handen. Wel kwam
hertog Jan van Brabant met een leger aanrukken , doch Nicolaas
van Putten deed een uitval en gaf den hertog zulk eene gevoelige
les , dat hij het terugkomen vergat.
En de graaf van Vlaanderen r Hij was te Utrecht , doch nam
langs Gouda de wijk naar zijn land. Guy gaf het daarom echter
nog niet op. Nogmaals ging hij op Zierikzee los en \'t scheen, of
hij in zijne woede besloten had , die stad te verdelgen, met zulke
zware belegeringswerktuigen liet hij zich aldaar zien.
«Met een ijver alsof elk wist , dat hij een vader had, die aldaar
belegerd werd," trok elk tot ontzet dier stad op. Willem van Oos-
tervant verzamelde intusschen eene vloot en nauwelijks had Guy
die vloot in \'t gezicht of hij trok met zijne schepen op Willem af,
terwijl hij 10,000 man voor Zierikzee liet blijven.
Op den ioden Augustus had er een hardnekkige scheepsstrijd op
de Gouwe plaats , waarin de Hollanders een volkomen zegepraal
op de Vlamingers behaalden. De achttienjarige overwinnaar, Wil-
lem van Oostervant, deed , onder het vreugdebetoon der geredde
-ocr page 47-
39
burgerij , zijn intocht in Zierikzee , nadat hij in zeventien etmalen
het harnas niet had afgelegd.
De dappere Willem van Oostervant volgde zijn vader op onder
den naam van Willem III. Hij heeft de onafhankelijkheid en het
aanzien des lands staande gehouden en onrecht en willekeur aan
banden gelegd. Schooner naam dan die van »de Goede," kon
hem ook door de landzaten niet gegeven worden.
Wilt ge de verhouding weten tusschen vorst en volk, verneemt
dan wat een oud schrijver zegt: >Onze goede graaf bad zijne
steden en onderzaten om iooo pond Hollandsch ; en zijne goede
onderzaten antwoordden hem dat het te weinig was om hunnen
Heere te geven , en wilden hem geven ioooo pond. En als die
goede heer dat hoorde , schold hij hun de bede kwijt en zeide dat
zij het goed zelf zouden houden en bewaren , zij zouden hem wel
bijstaan, als hij het noodig had."
Alvorens afscheid van het Huis van Henegouwen te nemen, wil-
len wij toch nog eene opmerking maken.
De welvaart en het aanzien van Holland werden onder dit Huis
verhoogd door uitbreiding van handel en door de verbintenissen
en huwelijksbetrekkingen zijner vorsten. Willem III. o. a. had Jo-
hanna van Valois, zuster van koning Filips VI, tot vrouwe. Zijne
oudste dochter Margaretha was gehuwd aan Lodewijk van Beieren;
de tweede , Filippa, aan Eduard III, koning van Engeland.
Praal en pracht evenwel, die in meer dan één opzicht nadeelig
zijn geweest, staken meer en meer het hoofd op. De hofhouding
van Willem III was ongemeen luisterrijk. Op een ridderfeest te
Haarlem, dat een volle week duurde, waren iooo ridders tegen-
woordig. Het was vooral Willem IV, die hierin buitensporig te
werk ging. In Pruisen liet hij door een heraut een groot feest
te \'s Hage uitroepen , dat ook met ongeloofelijke pracht gehouden
werd.
Men zag dan ook feestviering op feestviering en als gevolg
-ocr page 48-
40
daarvan een schromelijke geldverspilling. Het is bijna ongeloofelijk,
wat de geschiedenis ons mededeelt, wanneer op zulk een feest
duizenden ponden vleesch, een onnoemelijk aantal vogelen en emmers
wijn genuttigd werden , en men de Hamburger bieren daarbij niet
vergat. Doch wij zagen een en ander reeds in het hierboven
omschreven Geloftefeest van Rijssel.\'\'
De gemeene man daarentegen moest zich met een slecht voed-
sel behelpen , dat ten deele uit garst en haver gebakken was, of
ook wel met boonenbrood en raapzaadkoeken. Ja, veel was er in
dien tijd dat weinig aantrekkelijks voor ons bezit. De huizen b. v.
Zij waren zeer smal, laag en donker gebouwd en voor de deur op
straat waren de mesthoopen en varkenshokken, Stadslantarens waren
een onbekende zaak, zoodat men \'s avonds bij donkere maan ge-
vaar liep in een varkenskot te verdwalen.
Het Huis van Beieren. 1345—1425.
Beieren , sedert eeuwen met roem in Duitschland bekend , was
een machtig vorstenhuis. Het dong met het Huis der Hohenstaufen
en met dat van Oostenrijk naar de keizerskroon.
Doch hoe ging de regeering van het Henegouwsche op het
Beiersche Huis over ? Dit dient ons duidelijk te zijn.
Willem IV uit het Huis van Henegouwen was overleden zonder
kinderen na te laten. Zijne zuster Margaretha was, als wij reeds
hierboven zagen, gehuwd met den Duitschen keizer Lodewijk van
Beieren , die de eigenlijke leenheer van Holland was. Het graaf-
schap verviel alzoo weder aan den souverein, die het nu begeven
kon aan wien hij wilde.
Keizer Lodewijk »verlijdde" daarmede zijne vrouw , dewijl zij
toch de zuster van den overleden graaf was. Die benoeming was
-ocr page 49-
41
den edelen zeer welkom. Was hun macht zeer ingekort, zij deden
alle moeite zich zooveel mogelijk onafhankelijk te maken van eene
macht boven hen. Welkom was hun dan ook eene vrouwelijke regee-
ring, doch de steden en de landlieden dachten er anders over. Die za-
gen niet gaarne dat Holland aan het »spinrokken" verviel en wensch-
ten liever een krachtige mannelijke hand, die hen tegen de edelen
beschermde.
Het liep echter voor de steden nog al goed af, want Margare-
tha — die toch bij haren man in Duitschland diende te blijven —
zond haren zoon Willem naar deze streken, om in heur naam het
bewind te voeren.
Het was aldus dat de regeering van het Henegouwsche op het
Beiersche huis overging.
\'t Was toen inderdaad een treurige tijd, want met den overgang
van het eene in het andere Huis ontstond de partijschap , bekend
onder den naam van »Hoeksche en Kabeljauwsche twisten ," die
omstreeks 140 jaren Holland verwoest hebben en waarin men geen
andere zucht scheen te hebben , dan elkander te vernielen. Met
het oog daarop schreef een onzer vaderlandsche dichters:
ïDe hel verzon den naam van Hoek en Kabeljauw."
Wanneer wij de geslachtslijst van het Beiersche Huis inzien,
dan springt ons van zelve de ongelukkige Jacoba in het oog.
Eenige dochter van Willem VI verlangden de Hoekschen haar, na
den dood haars vaders , aan het bewind te zien , wat echter naat-
het oordeel der Kabeljauwschen tegen de rechten van haar oom
Jan van Beieren streed , die, als zij meenden, na het verlaten van
den geestelijken stand , de wettige leenopvolger van zijn broeder
was. Op nieuw werd de ellende van een burgerkrijg gezien , die
daarmede eindigde, dat Jacoba na den dood haars ooms het be-
wind moest afstaan aan Filips van Bourgondië.
Laat ons, alvorens wij een blik in het Bourgondische Huis slaan,
eenige oogenblikken bij algemeene zaken stilstaan.
-ocr page 50-
42
Handel en visscherij waren meer en meer tot ontwikkeling geko-
men. Amsterdam , Enkhuizen, Hoorn , Medemblik , Middelburg
waren van visschersdorpen of vlekken , aanmerkelijke steden ge-
worden. Haarlem trok aanzienlijke voordeden van de vorsten, die
zich gaarne in de liefelijke omstreken dier stad ophielden, \'s Gra-
venhage werd aanmerkelijk vergroot ; de hoofdkerk aldaar was door
hertog Albrecht, de kloosterkerk door zijne weduwe Margaretha van
Kleef gesticht.
Vele adellijke geslachten waren door de twisten der Hoekschen
en Kabeljauwschen vernietigd of tot armoede gebracht. De ste-
den hadden dan ook weinig meer van de edelen te duchten.
Wij mogen niet onvermeld laten, dat in 1347 Willem Beukels-
zoon van Biervliet het haringkaken uitvond. Keizer Karel V er-
kende de waarde dezer uitvinding, naardien hij te Biervliet een
fraaie graftombe ter eere des uitvinders liet oprichten. En inder-
daad, honderd duizend Nederlanders vonden er hun bestaan door.
Men heeft berekend, dat één zomer wel driemaal honderdduizend
tonnen, waarin acht miljoen haringen gekuipt waren, opleverde, en
dat de winst van ruim 10 miljoen gulden, die men voor de noo-
dige kosten behoefde, twee volle kapitalen beliep.
Zulk een bron van welvaart was voor Holland een goudmijn,
doch allengs begon deze tak van bestaan te verminderen en ten
tijde van Napoleon geheel te vervallen.
Had Willem Beukelszoon de kunst geleerd, hoe men den haring
kaken en in tonnen zouten moest, om die lang te kunnen bewaren
en een aangenamen zilten smaak te doen verkrijgen, het vischtuig
was toen echter nog te klein en te onvolkomen, om eene groote
menigte te kunnen bevatten. Maar in dat gebrek werd voorzien.
Door wien? Door een onbekenden burger van Hoorn.
Hij breidde in 1416 het eerste groote haringnet. Sedert dien
tijd begon men van Hoorn , Enkhuizen enz. met grootere vaartui-
gen , buizen genoemd , ter haringvisscherij te varen.
-ocr page 51-
43
Het groote net , dat men tegenwoordig gebruikt en den naam
van ■■> Vleet" draagt , is een samengesteld vischtuig , bestaande uit
46 netten in de lengte en 3 a 4 in de breedte.
Onder de nuttige uitvindingen mag men ook voorzeker de wa-
termolens tellen. Vele honderden watermolens toch werpen met
kracht het water uit onze polders , die anders aan een moeras ge-
lijk zouden zijn , en houden die alzoo tot gebruik gereed.
In den aanvang van 1400 waren er reeds in Noord-Holland wa-
termolens bekend en in werking. Zij werden destijds door paar-
den in beweging gebracht. Later geschiedde dit door den wind
en opdat men van alle winden gebruik zou kunnen maken, werden
zij op vlotten geplaatst , die men naar welgevallen kon draaien.
De beweegbare molenkappen , toen nog onbekend , is eene uit-
vinding van de 16e eeuw.
Wie de uitvinder der scheprad-watermolens is , kan niet gezegd
worden. Wel zijn de namen van Nederlanders bekend, die nieuwe
soorten van molens gemaakt of belangrijke wijzigingen daarin ge-
bracht hebben. Zij zijn : J. Jongeneel , F. van Obdam , Klaver-
weide , van Marie , Nicolaas Calkoen en Kornelis Redelijkheid.
Vooral mogen wij hier niet vergeten A. G. Eckhardt, die in 1772
een hellend scheprad uitvond, dat door zijn broeder later verbeterd
is. De schepraden van Eckhardt zijn minder zwaar en minder
kostbaar dan de oude en kunnen ook met een slappen wind wer-
ken. Met een fikschen wind malen die watermolens van 700 tot
800 tonnen waters , iedere ton van 5\'/a voet , in een minuut op
en uit en zijn zij in staat zulk een massa waters tot een aanmer-
kelijke hoogte op te voeren.
-ocr page 52-
44
Nog eene andere zaak moeten wij onder de aandacht brengen.
\'t Betreft het schilderen met olieverf.
Tot nog toe werden de verfstoffen met het wit of geel van
eieren gemengd en de daarvan gemaakte stukken met een vernis
overstreken, om er meer duurzaamheid aan te geven. Omstreeks
1410 vonden Huibert en Jan van Eijk de kunst uit, om met olie-
verf te schilderen. Naar een nieuw vernis zoekende om zijne schil-
derstukken te bestrijken , bevond hij , dat gekookte lijnolie het
meest vasthechtte. Hij mengde dus zijne verfstoffen met die olie
en had het genoegen te zien , dat zij van het water niets te lijden
hadden.
Evenals men de eer van de uitvinding der boekdrukkunst aan
Laurens Coster heeft willen ontnemen en op rekening stellen van
Guttenberg , evenzoo heeft men aan onzen van Eijk de uitvinding
van het schilderen met olieverf willen betwisten , doch het onder-
zoek van geleerden doet wel degelijk zien, dat van Eijk die eer
toekomt, wat ook zijn grafschrift te Brugge aanduidt.
Bourgondische huis. 1425—1482.
Filips van Bourgondië, dien wij reeds op het »Geloftefeest van
Rijssel" hebben leeren kennen, was een der machtigste en rijkste
vorsten van zijn tijd. Het hoofd van een zijtak der Fransche ko-
ningsfamilie van Valois, was hij door zijn geboorte hertog en graaf
van Bourgondië, graaf van Vlaanderen en Artois en Heer van Me-
chelen. Daarbij voegde hij door koop , erfopvolging , gedwongen
of vrijwilligen afstand het graafschap Namen, de hertogdommen
Brabant en Limburg met het Markgraafschap Antwerpen, de Graaf-
schappen Holland , Zeeland en Henegouwen benevens het hertog-
dom Luxemburg.
-ocr page 53-
45
Daarenboven was hij door zijn zoon, bisschop David , en zijn
neef Lodewijk van Bourbon feitelijk meester in hun bisdommen
Utrecht en Luik. Ook in Friesland , dat door partij schappen ver-
scheurd was , reikte zijn arm en zoo waren dan al de zuidelijke en
noordelijke Nederlanden , met uitzondering van Gelre, onder den
middellijken of onmiddellijken invloed van het Bourgondische Huis
gebracht.
t Zag er aan het hof van Filips al zeer prachtig uit, ja, de weel-
de was er tot eene verbazende hoogte gestegen. De mannen, die-
vroeger lange kleederen droegen , hadden nu korte fluweelen bui-
zen , die met goud en zilver omzoomd waren. Ook kwamen de
pruiken in zwang naar het voorbeeld van den graaf, dewijl deze
zijn haar verloren had. Op het hoofd droeg men een verbazend
hooge muts in den vorm van een suikerbrood en de lange , zeer
lange spitse puntschoenen waren met paarlen bezet. De wapenrus-
tingen en tuigen der paarden waren niet minder schitterend. Toen
Filips naar Luxemburg ging , om dit in bezit te nemen , droegen
zijne achttien paarden ^fluweelen dekkleeden met goud bestikt en
gouden hoefijzers. Hij zelf voerde gouden wapenen , waarvan de
gevesten met diamanten bezet waren ; zijn helm alleen had 100.000
gouden kronen gekost. De hofheeren, hun pages en hun be-
dienden waren "even sierlijk gekleed; hun kleederen schitterden van
goud en wapenen.
En zooals het immer gaat , de een wil voor den ander niet on-
derdoen. Edellieden , die niet tot het hof behoorden, volgden de
hofheeren na en de kooplieden wederom de edellieden.
Onder de regeering van Filips vinden wij het eerste voorbeeld
eener bijeenroeping der generale of algemeene staten. Het was in
1465, dat hij de afgevaardigden van de meeste der door hem be-
stuurde gewesten bijeenriep , ten einde gemeenschappelijk omtrent
algemeene belangen te beraadslagen, een voorbeeld dat later, voor-
al door Karel, herhaaldelijk gevolgd werd.
-ocr page 54-
46
Filips was ook de insteller van de beroemde orde van het »Gul-
den Vlies." Zijn doel was hiermede de voornaamste ridders en
heeren van zijn hof tot een bondgenootschap te vereenigen, waar-
bij zij de geloften moesten afleggen om den godsdienst tegen de
vijanden , vooral tegen de Turken te verdedigen. Toen hij met
Isabella van Portugal huwde en het eene feest het andere opvolgde
(1430) , koos hij 24 der edelste heeren uit en benoemde hen tot
de eerste ridders der nieuwe door hem ingestelde orde. De plech-
tigheid geschiedde te \'s Hage in het koor der Groote Kerk, waar
de wapens der ridders in het gewelf werden gehouwen. De rid-
ders dier orde hadden vele voorrechten en \'t was eene groote
eer tot die ridders te behooren. Tot die voorrechten behoorde
dit. Als een dier ridders een misdrijf begaan had , mocht hij
niet voor een gewone rechtbank gedaagd worden, maar alleen
voor de ridders zijner orde.
Filips overleed na een langdurige en over \'t geheel gelukkige
regeering in 1467. In de geschiedenis staat hij bekend onder den
naam van »den Goede," om zijne liefde tot rechtvaardigheid. Ju-
nius, een vertrouwd raadsman van prins Willem I schreef in 1574
van hem : »De goede vorst was liever bemind of geliefd en een
vader zijns volks genaamd dan te zeer ontzien of gevreesd te zijn,
aangezien hij wist, dat de liefde het rechte fondament en de rechte
bewaarster van alle gouvernementen en regeeringen is."
Schrijvers van zijn tijd zeggen: >Bij zijn dood zijn er minder
woorden dan tranen geweest, en was het alsof ieder zijn vader be-
graven had.\'\'
Ondanks zijne schitterende hofhouding , liet Filips vele schatten
achter. De liefde der landzaten was een bewijs, dat hij ze hun niet
afgeperst had.
Geheel anders was het met zijn zoon Karel den Stoute. Was
zijn vader op het geluk zijner onderdanen , hij was meer op de
uitbreiding zijner staten bedacht. Zijn oogmerk was Bourgondié en
-ocr page 55-
47
Nederland, door verovering van hetgeen er tusschen lag, samen te
voegen , en alzoo tegenover Frankrijk en Duitschland een machtig
koninkrijk te stichten, \'t Was anders niet dan eerzucht , die ge-
durende zijne tienjarige regeering een aaneenschakeling van oorlo-
gen gaf, welke daarmede eindigden , dat er voor vriend en vijand
niets anders dan ellende overschoot , dat het landsheerlij k gezag
verminderd en een vernieuwing van bloedige verdeeldheid gezien
werd.
Zoo immer dan kan de dood van Karel den Stoute tot een tref-
fend en leerrijk voorbeeld dienen van de vergankelijkheid dezer
aardsche dingen. Vlogen eenmaal duizenden op zijne wenken ,
was hij , de ridderlijke doch trotsche vorst , eenmaal overwinnaar
in zoovele veroveringen , wat was zijn uiteinde ? Na den slag op
de velden van Nancy werd hij gevonden, naakt uitgeschud, met won-
den overdekt en met het aangezicht in een modderpoel vastgevroren.
Zijne eenige dochter en erfgename Maria stond bij den dood
haars vaders als een weerloos lam. De geldverspillingen van Karel
waren , na diens dood , het sein voor vele gewesten en steden om
hunne verkorte of ingetrokken privilegiën en vrijheden terug te
vorderen of uit te breiden. Aan zulk een beweging kon de twin-
tigjarige Maria geen weerstand bieden , en moest wel aan de
eischen , ook aan de buitensporigste , toegeven. Met bevende hand
onderschreef zij , wat haar voorgelegd werd. Zoo verleende zij het
Groot-Privilegie ," waarbij , met geheele miskenning der aloude
grafelijke rechten , o. a. werd bepaald, dat zonder goedvinding der
Staten door de vorstin geen huwelijk gesloten en geen krijg mocht
worden gevoerd ; terwijl de Staten — wat mede eene aanmatiging
was — zouden kunnen vergaderen , zoo dikwijls en waar het hun
zou believen.
Vragen wij , welke de gevolgen van een en ander waren , dan
geeft ons een bekend schrijver i) daarop het antwoord: »Ste-
\\) Kluit.
-ocr page 56-
48
delijke Dagvaarten uit strijdige belangen , verwarringen, beroerin-
gen , rebelliën , tweespalten , Hoeksche en Kabeljauwsche moor-
denarijen , voetlichtingen van regenten , burgerlijke wapeningen .
de hulproeping van krijgsvolk, zelfs van buitenlandsche macht door
de ingezetenen ; daaruit ontstane benoodigdheden van soldijgelden
en subsidiën, dure tijden , rijzingen en dalingen van de geldspe-
ciën , gebrek aan alles , knellende armoede en hopeloosheid der
smalle gemeenten, inlandsche oorlogen tusschen steden en steden.\'
Maar niet alleen met binnen- ook met buitenlandsche moeielijk-
heden had Maria te worstelen. Het was vooral Lodewijk XI van
Frankrijk , die het haar zeer lastig maakte. Deze vleide zich
dat de juiste tijd was aangebroken , de Bourgondische macht geheel
ten onder te brengen. Bourgondië werd vermeesterd ; Artois be-
sprongen ; Vlaanderen bedreigd. De Gentenaars, doorliet gevaar
verbitterd , brachten een groot gedeelte der stedelijke regeering
om het leven. Ook twee der voornaamste raadslieden der herto-
gin , Imbercourt en Hugonet, vielen als slachtofters van het woe-
dend gepeupel. Het was tevergeefs, dat Maria met loshangende
haren toesnelde, om het leven der beide onschuldigen af te smeeken,
zij moest hen voor hare oogen zien afmaken.
Ook de woeste Adolf van Gelder , die niets minder dan een
vadermoorder was , stelde zich aan het hoofd der Vlamingen , om
haar te dwingen de vrouw van dien snoodaard te worden. Geluk-
kig , dat God haar een beteren man toeschikte \'in Maximiliaan van
Oostenrijk , die hare rechten handhaafde , waardoor alles allengs
tot orde en rust terugkeerde.
Niet lang echter had Maria genot van haar gelukkig huwelijks-
leven. Een val van het paard was de oorzaak van haren vroeg-
tijdigen dood.
-ocr page 57-
49
Oostenrijksehe Huis.
De stamvader van dit Huis was Rudolf graaf van Habsburg (een
slot in Aargau in Zwitserland).
De macht van dit Huis werd vooral door huwelijken uitgebreid
en bevestigd , n. 1. van Maximiliaan met Maria van Bourgondië
en van Filips den Schoone met Johanna van Arragon, waardoor
het Spanje , bijna gansch Italië en uitgestrekte bezittingen in andere
werelddeelen verkreeg.
Staan wij een oogenblik stil bij Filips den Schoone , zoon van
Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië. (1482—1506.)
Bij den dood zijner moeder telde Filips nog slechts vier levens-
jaren , waarom zijn vader de regeering leidde, tot hij meerderjarig
was. Dit was van 1482—1493. Een tijdvak dus van elf jaren,
dat vol was van allerlei beroerten, veroorzaakt door de Hoek-
sche en Kabeljauwsche onlusten. Het was vooral de Hoekschge-
zinde Frans van Brederode, die in dezen tijd veel van zich deed
hooren. Door de overal rondzwervende Hoekschen tot hun aan-
voerder gekozen, bemachtigde hij in 1488 de stad Rotterdam,
waar hij een jaar lang tegen de troepen van Maximiliaan stand
hield. Eindelijk moest hij de stad overgeven en, na een hardnek-
kig gevecht in de gevangenis geworpen , stierf hij aldaar aan zijne
bekomen wonden.
De oorlog door hem gevoerd , draagt in de geschiedenis den
naam van Jonker-Fransen oorlog.
Naaldwijk, een vriend van Brederode , zette den strijd nog een
geruimen tijd voort en richtte allerwege verwoesting aan.
\'t Was een hardnekkige burgeroorlog , die oorlog tusschen de
Hoekschen en Kabeljauwschen. Te Hoorn o. a. vonden afgrijse-
lijke wreedheden plaats. In die stad , waar de stadsregeering der
Hoeksche partij was toegedaan , braken hevige onlusten uit, zóó
4
-ocr page 58-
50
zelfs , dat Maximiliaan\'s stadhouder genoodzaakt was , haar stor-
menderhand in te nemen. Wie gruwt niet van de onmenschelijke
wreedheden , wanneer wij lezen dat priesters levend van een toren
geworpen werden ; dat men eenige dagen later onderscheidene
gesmoorde kinderen vond , die men met bed en dekens maar op-
gerold en samengepakt had.
Inderdaad, Maximiliaan heeft niet veel genoegen van zijn re-
geering gehad, \'t Waren onlusten hier en ginds en elders. In een
oproer te Brugge geraakten de 52 gilden op de been , die door
gewapend grauw versterkt, rekening eischten van de inkomsten
en opgebrachte gelden , waarbij zij zich niet ontzagen , de hand
aan hun wettige overheid te slaan en Maximiliaan in een kruide-
niershuisje , met dubbele ijzeren traliën voorzien en door een bur-
gerwacht van 400 man bewaakt, gevangen te zetten , terwijl een
aantal aanzienlijken in de gevangenis geworpen, gepijnigd en ter
dood gebracht werden. Eerst na vier maanden werd de vorst door
tusschenkomst van keizer en paus in vrijheid gesteld.
Voeg bij dit alles nog den opstand van het Kaas- en Broodvolk
in Kennemerland en Noord-Holland. De zware lasten, welke Maxi-
miliaan invorderde om zijne oorlogskosten te dekken en inzonder-
heid dure tijden, veroorzaakt door een ongunstigen oogst en niet te
vergeten de knevelarij en trotschheid der regenten, brachten boe-
ren en burgers tot wanhoop, maar wat niet te rechtvaardigen is,
tot wreede muitzucht. Het was een hoop booswichten, die met
hunne vaandels, waarin een brood en een kaas geschilderd waren
— als zinnebeeld waarvoor zij streden — het land afliepen en op
een barbaarsche wijze huis hielden. Te Haarlem vooral was het
plunderen en moorden dag en nacht, waar de burgemeester Nico-
laas van Ruiven het bovenal ontgelden moest, dewijl de man
letterlijk aan stukken gesneden werd.
Veel moeite kostte het, het oproer te dempen. De belhamels
werden dan ook streng gestraft.
-ocr page 59-
Si
Het behoefde Maximiliaan inderdaad niet te verdrieten , toen
hij tot keizer van Duitschland verheven , het land kon verlaten ,
te meer, daar zijn zoon, naar de toenmalige gewoonte oud genoeg
was, om het bestuur over de Nederlanden te aanvaarden.
Filips begon zijne regeering met de vernietiging van het groot
privilegie , dat men zijner moeder had afgedwongen, \'t Was voor-
zeker een moedige daad.
Hij huwde met Johanna, dochter van Ferdinand, koning van
Arragon en Isabella, koningin van Kastilië, waardoor hij na eenige
jaren koning van het machtige en rijke Kastilië werd. Het gevolg
daarvan was, dat er nieuwe bronnen van welvaart geopend werden,
waardoor de bloei dezer gewesten toenam. Dit huwelijk maakt
het ons tevens duidelijk , hoe ons land in betrekking is gekomen
tot Spanje, waarmede het later zulk een hevige worsteling aanving,
voortzette en voleindigde.
Van Filips moet gezegd worden , dat hij een onbeduidend, wuft
vorst was, die meende alleen te leven om de genoegens dezer
wereld te genieten, niet bedenkende dat de wereld voorbijgaat
en al hare begeerlijkheden. Weinig bekommerde hij er zich dan
ook om , dat de Schieringers en Vetkoopers deerlijk huis hielden,
en men in Friesland van niets anders hoorde dan van rooven,
moorden, hangen , verdrinken en verbranden. Gelukkig, dat zijn
vader Maximiliaan er anders over dacht en zijn veldoverste Albert
van Saksen, een der grootste veldheeren van zijn tijd, naar Fries-
land zond, om dat door tweespalt ongelukkige land tot rust en
orde te brengen. Hij wist ook — en dit zonder geweld — de Friezen,
die eerst zeer wederspannig waren, tot het vrijwillig opdragen der
regeering te brengen. Jammer, dat na zijn vertrek door hooge
lasten en een onvoorzichtig bestuur, er een geduchte opstand
uitbrak, die niet zonder bloedstorting te bedwingen was.
Was Filips met zijne gemalin in 1501 naar Spanje vertrokken,
vijf jaren later ging hij andermaal, naardien de dood zijner schoon-
-ocr page 60-
52
moeder hem riep de erfenis over het rijke Kastilië te aanvaarden.
Spoedig echter bleek het, dat zijne onderdanen weinig met hem
ingenomen waren en dit had zijne reden. Filips toch begiftigde
Nederlanders met staatsposten in Spanje, wat zeker onverstandig
en onrechtvaardig was en den grond legde tot den haat der Span-
jaarden jegens de Nederlanders. Filips echter bekommerde zich
weinig hierover en dacht er slechts aan, hoe hij zich het best met
vermaken kon bezighouden. Ook in hem zien wij de waarheid
der Schrift bevestigd: »De dagen des menschen zijn als een bloem
des velds," want deze vorst zoo machtig, zoo fier, zoo vol levens-
kracht en dorstend naar levensgenot stierf in den ouderdom van
28 jaren, na slechts zes dagen ziek te zijn geweest (1506).
Filips droeg wegens zijne bevallige gedaante den bijnaam van
*den Schoone ," maar ook dit woord der Schrift zien wij in hem
bevestigd: »Bezoekt Gij iemand , zoo doet Gij zijne bevalligheid
smelten als een mot."
Karel II. 1506-1555.
In 1500 geboren, was Karel bij \'s vaders sterven alzoo zes jaren
oud. Op nieuw werd keizer Maximiliaan tot de voogdijschap, nu
van zijn kleinzoon, geroepen. Zijne onophoudelijke oorlogen met
Frankrijk noodzaakten hem echter in Duitschland of Italië te blijven,
waarom hij zijne zeven en twintigjarige dochter Margaretha, we-
duwe van den hertog van Savoie , eene verstandige vrouw, als
landvoogdes naar deze gewesten zond.
Karel, te Gent geboren, werd opgevoed onder de leiding van\'
Adriaan Floriszoon van Utrecht, later (1522) paus geworden en
bekend onder den naam van Adriaan VI. Niets werd er verzuimd,
om Karel met al die bekwaamheden toe te rusten, die in hem,
-ocr page 61-
53
als machtig vorst, vereischt werden. De moeite aan hem besteed,
was dan ook niet vruchteloos. Inderdaad groote gaven had Karel
van God ontvangen. Hij sprak met gelijke gemakkelijkheid de
Nederlandsche en Waalsche talen; hij was thuis in \'t Latijn,
Spaansch, Italiaansch en Hoogduitsch en daarbij een groot staat-
kundige.
\'t Was op den jeugdigen leeftijd van 15 jaren, dat Karel de
regeering aanvaardde en dit onder de voorspoedigste omstandig-
heden , onder de meest grootsche vooruitzichten. Weldra toch
werd hij heer over al de zeventien Nederlandsche gewesten , want
van hertog George kocht hij Friesland en ook Overijsel; Utrecht,
Groningen en Gelderland vielen hem straks toe. In 1524 n. 1. was
Hendrik van Beieren bisschop van Utrecht. De burgers , met hem
in onmin gekomen , riepen, om zich tegen hem te kunnen verde-
digen, de hulp in van Karel van Gelder en deze liet niet op zich
wachten. Diens ruiters hielden deerlijk huis, zoodat de bisschop ,
niet langer zijn bisdom kunnende verdedigen, zijn gansche bezitting,
waaronder ook Overijsel behoorde, aan Karel overdeed. De bis-
schop vergenoegde zich nu alleen met zijn geestelijke macht en
een jaargeld. Maar nu waren de zaken met den Gelderschman
daarom nog niet afgedaan. Deze bleef nog altijd in het Sticht om te
rooven en te moorden. Maar dat niet alleen. Hij zond zelfs een
bende van 10,000 man onder aanvoering van Maarten van Rossem
naar Holland , die tot Rijswijk doordrong, er alles plunderde en
niet eer aftrok, alvorens hem 20,000 gulden waren uitbetaald. Het
was hoog tijd, dat de Hollandsche steden de handen in elkander
sloegen en een leger op de been brachten onder aanvoering van
den dapperen Floris van Egmond , wien het gelukte , zoowel het
Sticht als Overijsel geheel te zuiveren.
Intusschen hadden de Gelderschen genoeg van Karel van Gelder.
Tot zijne groote ergernis werd hij achteraf gezet en Jonker Willem
van Gulik tot hertog gekozen. Om zich tegen den machtigen
-ocr page 62-
54
keizer te versterken, verbond deze zich met den Franschen koning
Frans I, den bestendigen vijand van Karel, met wien hij ook on-
derscheidene oorlogen voerde. Spoedig vielen de Franschen in
Luxemburg (1542) en trok Maarten van Rossem Brabant in, waar
René van Chalons, prins van Oranje, stadhouder was. Ofschoon
deze een bekwaam en moedig krijgsman was, Maarten van Rossem
behoefde hem hierin niets toe te geven , en dat derhalve de taak
van René van Chalons moeielijk was, isMicht na te gaan, te meer
daar hij van de Hollandsche steden bijna geen geld kon krijgen,
om een leger op de been te brengen. Toen dit eindelijk gelukt
was, ontnam hij Luxemburg aan de Franschen en deed een inval
in Gulik. Maartem van Rossem evenwel wist hem overal te ont-
wijken en ging op zijne gewone manier, hangen en branden, voort,
waarom keizer Karel besloot, afdoende maatregelen te nemen, ten
einde hieraan paal en perk te stellen. Zelf met een aanzienlijk
leger in de Nederlanden gekomen (1543), nam hij de eene Gel-
dersche stad na de andere in. Toen sloeg Willem van Gulik
de schrik om het harte en hij zag wel, dat het hoog tijd was,
zich aan den machtigen keizer te onderwerpen. Met acht der
voornaamste Geldersche edelen in \'s keizers leger te Venlo geko-
men , wierp hij zich knielend voor den keizer neder en smeekte
hem om genade. Zag deze in het eerst trotsch op hem neder en
verwaardigde hij zich niet hem een woord te geven , straks even-
wel liet hij zich tot een onderhandeling vinden. Er werd een
verdrag gesloten, waarbij Gelderland aan keizer Karel afgestaan en
hertog Willem daarentegen verlijd werd met de hertogdommen
Kleef en Gulik. Maarten van Rossem ging hierbij in \'s keizers
dienst over.
Op deze wijze was Karel heer van al de Nederlanden geworden,
maar nog meer eer en luister was hem ten deel gevallen , toen in
1516 zijn grootvader van moeders zijde, koning Ferdinand van
Arragon, was gestorven, en hij alzoo koning over geheel Spanje
-ocr page 63-
55
werd. Toen was hij de machtigste vorst van Europa, want
Spanje was door zijne veroveringen in Amerika te dier tijde het
rijkste en vermogendste koninkrijk der wereld. Maar hierbij bleef
het niet. In 1519 was zijn grootvader Maximiliaan overleden en
moest er dientengevolge een nieuwe keizer gekozen worden. Dit
was geen gemakkelijk werk voor de keurvorsten, naardien niet
alleen Karel maar ook de jonge en machtige koning van Frankrijk
Frans I naar de keizerskroon dong. Na vijf maanden haspelen viel
eindelijk de keuze op Karel, maar \'t was eene keuze , die Frans I
nimmer vergeten kon. Dat hij voorbijgegaan was, was hem on-
verdragelijk en zijn gansche haat viel daarom op Karel. Vandaar
dan ook de gedurige oorlogen van keizer Karel met den Franschen
koning.
Zagen wij Karel, die om zijn keizerlijke waardigheid in de ge-
schiedenis bekend staat onder den naam van Karel V, tot den
machtigsten monarch van Europa verheven, laat ons ook den toe-
stand des lands in zijnen tijd van nabij bezien.
Onder zijne regeering bereikten de Nederlanden eene groote hoog-
te van bloei en welvaart. Brabant was destijds het rijkste gewest
van Europa. De voornaamste stad, Antwerpen, was de eerste on-
der de handelssteden. Zij telde eene bevolking van 200.000 inwo-
ners en niet zelden zag men op de Schelde 3000 schepen ten an-
ker. In de tweede plaats wijzen wij op Vlaanderen. De hoofd-
stad Gent bezat 13 markten en een tal van fabrieken , die rijke
winsten opleverden. Holland bloeide vooral door zijn graanhandel;
het werd de korenschuur van Europa genoemd, want jaarlijks toch
werden er 60.000 last koren uit de Oostzee ingevoerd. In Am-
sterdam kwamen alleen tweemaal per jaar tusschen de twee- en
driehonderd schepen met graan binnen. Door het gansche land
verspreidden zich olie-, papier- en zaagmolens , linnen-, kousen- en
-ocr page 64-
56
mutsenfabrieken. Muntte Haarlem door zijne linnenweverijen uit,
Leiden , Delft, Gouda , Rotterdam , Schiedam, \'s Hage, Naarden
en Hoorn konden op hare lakenweverijen wijzen, Zeeland op zijn
rijken tarwebouw en Friesland op zijn veeteelt.
Met de toeneming der welvaart hield de beoefening van kunsten,
wetenschappen en letteren een gelijken tred. In de letterkunde
verwierf zich vooral de Rotterdammer Desiderius Erasmus een Eu-
ropeesche vermaardheid.
Wat de bouwkunde aangaat, wij behoeven slechts het land te
doorreizen, om de kunstgewrochten, die wij in elke stad van eeni-
ge beteekenis aantreffen, te bewonderen. Ook de schilderkunst
maakte reuzenschreden. Een en ander zullen wij later meer om-
schrijven.
Niemand mijner lezers zal onbekend zijn met de groote gebeur-
tenis in Karel\'s tijd voorgevallen : de kerkhervorming. Wij kunnen
volgens den aard van ons werk bij deze gebeurtenis niet blijven
stilstaan en moeten wij onze lezers naar andere werken verwijzen.
Alleen merken wij op , dat Karel een hevig vervolger van het pro-
testantismus was, welks onderdrukking hij zich ten levenstaak ge-
steld had, omdat de hervorming niet met zijn staatkundig stelsel
overeenkwam. Hij wilde de eenheid van zijn Nederlandsch rijk en
voor het Huis van Oostenrijk het overwicht in Europa verzekeren,
en daarom moest het protestantisme hem een doorn in het oog zijn.
Haat jegens het evangelie kon hierbij niet uitblijven. Wilde hij de
ketterij — zooals hij de hervorming noemde — desnoods met ge-
weld onderdrukken, hij zag zich daarom in aanhoudende geschillen
en oorlogen gewikkeld met de Duitsche vorsten en steden, die, \'t
zij uit overtuiging, \'t zij uit staatkundige berekening, de hervor-
ming waren toegedaan. Ook in zijne Nederlandsche erflanden vaar-
digde Karel onderscheidene plakkaten uit, waarbij het aannemen der
-ocr page 65-
57
zoogenaamde nieuwe leer op doodstraf verboden werd. Dat hier-
door veel ontevredenheid ontstaan moest, ook omdat men voor het
verval van den handel vreesde , is licht na te gaan en toch wer-
den de plakkaten gedurig hernieuwd en gescherpt. Zij leidden tot
een hardnekkigen en vreeselijken strijd, maar de uitkomst zou doen
zien , dat God de machtigste was en menschelijke berekening, ook
van den machtigen keizer , niets beteekende.
De Nederlanders behoefden waarlijk niet te treuren , toen Karel V,
die hen meermalen bedrogen had en daarom niet ten onrechte den
naam van «Charles qui triche" draagt, afstand van de regeering
deed , om zijne overige dagen in een klooster te slijten. Op den
25 October 1555 droeg hij in een plechtige vergadering derAlge-
meene Staten te Brussel de regeering der Nederlanden en weini-
ge maanden later ook die over Spanje en de daarbij behoorende
landen over aan zijn zoon Filips. De Oostenrijksche erflanden en ook
de Duitsche keizerskroon vielen ten deel aan \'s keizers broeder Fer-
dinand, koning van Hongarije en Bohemen.
Filips II.
Karel\'s zoon en opvolger als koning van Spanje onder den naam
van Filips II bekend, had hetzelfde doel van zijn vader, n. 1. de
onderwerping der Nederlanden aan hun absoluut gezag , ten einde
den rijkdom dezer landen tot de bevordering hunner belangen in
de Europeesche staatkunde aan te wenden en daarom de handhaving
van den roomsch-katholieken godsdienst met uitsluiting van eiken
anderen.
Toch hadden de Nederlanders spoedig reden om zich nog meer
over den zoon dan over den vader te beklagen. Was Karel een
man van genie, die den [aard zijner landgenooten kende, Filips daar-
-ocr page 66-
58
entegen , met een hooggaande verbeelding van zich zelven doch in-
derdaad zeer bekrompen van denkbeelden, in Spanje geboren en
opgevoed, met vooroordeelen tegen de Nederlanders bezet, die
niet eens hun talen kende, was fanatiek, koel, achterdochtig.
Nauwelijks had Filips zijn oorlog met Frankrijk tot een goed
einde gebracht of hij was er op bedacht naar Spanje terug te
keeren. Voor hij ging, diende er echter orde op de regeering des
lands gesteld te worden. Hij droeg de algemeene landvoogdij op
aan zijne halve zuster Margaretha van Oostenrijk, gehuwd met Ot-
tavio Farnese , hertog van Parma. Zij werd bijgestaan door een
raad van State , waartoe benoemd werden : Antonie Pérénot, heer
van Granvelle, bisschop van Atrecht (Arras) ; Karel, graaf van Barlai-
mont president van den raad van financiën ; Viglius van Zuychem van
Aytta, president van den geheimen raad ; Willem van Nassau ,
prins van Oranje ; Lamoraal, graaf van Egmond ; Filips van Sta-
velen, heer van Glaion. Bij deze heeren werden nog later ge-
voegd : Filips van Montmorency, graaf van Hoorne en admiraal
der vloot; Filips van Croy, hertog van Aarschot. De drie eerst-
genoemde leden maakten de zoogenaamde consulta uit , bij wie
eigenlijk de regeering berustte.
Over de afzonderlijke provinciën werden stadhouders gesteld. De
prins van Oranje werd stadhouder over Holland, Zeeland en Utrecht;
de graaf van Egmond over Vlaanderen en Artois ; de graaf van
Aremberg over Friesland, Groningen en Overijsel ; de graaf van
Megen over Gelderland en Zutfen ; de graaf van Oost-Friesland
over Limburg enz.
Vóór zijn vertrek riep Filips de Algemeene Staten te Gent bij-
een, doch daar was het blijkbaar hoe de bedoelingen van Filips met
de Nederlandsche belangen lijnrecht tegenover elkander stonden. In
strijd met de door hem bezworen vrijheden wilde Filips omstreeks
4000 Spaansche troepen hier te lande laten. De Algemeene Staten
begrepen echter het waarom en drongen daarom op hun vertrek aan.
-ocr page 67-
59
Filips moest dit dan ook wel beloven, ofschoon hij het schoorvoe-
tend deed en eerst na herhaalde vertoogen verlieten deze troepen
in 1561 het land, maar in het hart van Filips kon dit niet anders
dan wrok geven.
In den raad van State speelden vier personen een gewichtige
rol. Zij waren Oranje, Egmond, Hoorne en Granvelle. Laat ons
hen wat nader leeren kennen.
Willem van Oranje. Hij was de oudste zoon van graaf Willem
van Nassau. In 1533 te Dillenburg geboren, had hij als erfgenaam
der uitgebreide bezittingen van zijn neef René van Chalons, waar-
toe ook het prinsdom Oranje behoorde, zijn opvoeding ontvangen
aan het hof van Karel V, wiens vertrouweling en lieveling hij was.
Uitstekend waren zijn bekwaamheden, groot zijn verstand , on-
wankelbaar zijn standvastigheid ; hij was een volleerd staatsman.
Wat de volksstem was ? Dat hij of Egmond tot de algemeene
landvoogdij zou geroepen worden , maar de achterdochtige Filips
kon deze mannen voor zulk een betrekking niet gebruiken. Hun
invloed op het volk was immers te groot en hoe licht konden zij
dan te machtig worden ?
Aan Willem van Oranje komt een eerste plaats toe onder onze
groote mannen. Aan hem toch danken wij onze onafhankelijkheid ,
ons zelfstandig volksbestaan. Wat zou zonder hem ons lot ge-
worden zijn ? Wij waren een buit van vreemdelingen geweest,
om door hem uitgezogen en uitgemergeld te worden.
Egmond. De graaf van Egmond , van hooge , bijna vorstelijke
geboorte, was als Oranje de man des volks, de lieveling zijner sol-
daten, ja, hun afgod. Had hij bij St. Quentin en Grevelingen blij-
ken van krijgsbeleid gegeven door zijne glansrijke overwinningen al-
daar , het had tevens haat in het hart geschoten van een anderen
grooten veldheer, van Alva, die den roem Egmond toege-
-ocr page 68-
6o
zwaaid, niet kon verkroppen en daarom te zijner tijd, den geha-
ten mededinger onschadelijk zou maken en dit op bevel eens ko-
nings, die den held van St. Quentin den grootsten dank schuldig was.
Jammer was het dat Egmond een man was van een zwak weife.
lend karakter.
Hoorne was met grootere vermogens dan Egmond bedeeld, doch
deelde soms wat te veel in de inzichten van zijn vriend Egmond.
Granvelle, de bisschop van Atrecht, was te Ornans in Bourgon-
dië geboren en derhalve een vreemdeling in de Nederlanden. Hij
was een man van een doordringend verstand, welsprekend , eer-
zuchtig en onvermoeid werkzaam, een man in wien Filips het on-
bepaaldste vertrouwen stelde, waarom hij ook aan zijne zuster be-
volen had, om zich in moeielijke gevallen uitsluitend van Gran-
velle\'s raad te bedienen , maar daarom was Granvelle ook eigen-
lijk de man, die Nederland bestuurde, beter gezegd regeerde,
want het mocht den schijn hebben , of alles van Filips uitging,
Granvelle wist hem geheel naar zijne hand te draaien. Het gehee-
le regeeringsstelsel toch ging van Granvelle uit. Het kon niet an-
ders of dit moest den anderen raadsleden geweldig hinderen en
misnoegdheid onder de edelen opwekken.
Had Filips de plakkaten, door zijn vader tegen de aanhangers der
hervorming uitgevaardigd, vernieuwd en de stipte uitvoering er van
bevolen , zoodat de ontevredenheid op nieuw werd opgewekt, zij
vond nog meer voedsel toen hij de oprichting van 14 nieuwe bis-
dommen beval en vooral toen Granvelle zich tot primaat-aartsbis-
schop van Mechelen en daarna tot kardinaal benoemen liet. Toen
ontlastte zich \'s volks ongenoegen in hooge mate.
De trotsche en ijdele Granvelle maakte het zoo, dat de drie
hier bovengenoemde raadsleden niet meer in de raadsvergadering
wilden komen, zoolang Granvelle zich daar liet zien. De land-
voogdes verzocht daarom ernstig zijn ontslag, dat de koning ein-
delijk zijns ondanks, verleende.
-ocr page 69-
6i
Granvelle verliet daarop de Nederlanden, werd later (i571) on-
derkoning van Napels en vier jaren daarna door Filips naar Ma-
drid geroepen, om zijn bestendige raadsman te zijn. Met zijn ver-
trek uit Nederland waren echter zijne aanslagen op dat land niet
geëindigd.
Intusschen nam de gisting in het land toe, op de verklaring van
Filips dat hij geen verzachting der plakkaten wilde toestaan. Op ver-
schillende plaatsen begonnen hervormde predikanten in \'t openbaar
te prediken en meer dan 2000 edelen verbonden zich bij eene plech-
tige belofte of zoogenaamd compromis zich te verzetten tegen de
zoo gevreesde Spaansche inquisitie en tegen elke geloofsvervol-
ging. Meer dan 300 dier edelen trokken met Hendrik van Brede-
rode aan het hoofd naar het paleis der landvoogdes om haar een
smeekschrift aan te bieden ten verzoeke van vrijheid in het gods-
dienstige. Bij die gelegenheid werd hun door Barlaimont den
schimpnaam Gueux (geus, bedelaar) naar het hoofd geworpen,
maar die spoedig als een eerenaam werd aangenomen van allen,
die zich aan de zijde van Oranje schaarden.
Het eenige wat de landvoogdes in deze zaak meende te kun-
nen doen , was, het smeekschrift aan het oordeel des konings te
onderwerpen en tot diens beslissing een matiging of moderatie
der plakkaten te bevelen. Toch ging het hangen en branden
voort, en welke was de uitspraak des konings ? Liever duizend
levens te willen missen, dan verandering in den godsdienst te ge-
doogen. Toen brak de woede los en weldra lagen in een aantal ker-
ken de altaren, beelden en andere sieraden verbroken. De »beeld-
stormerij" in Vlaanderen en Artois (Aug. 1566) begonnen, verspreid-
de zich in korten tijd door al de Nederlanden. Slechts enkele
plaatsen bleven verschoond.
Algemeen was de schrik en de ontsteltenis op het vernemen dezer
gebeurtenis, en wie niet het minst was geschrikt, de landvoog-
des. Nu was zij dadelijk klaar met de belofte van vrijheid, maar
-ocr page 70-
62
om die , nadat zij van den eersten schrik bekomen was, weder in
te trekken. Trouwens, \'t was niet de eerste maal, dat zij zich aan
trouwloosheid schuldig maakte.
De beeldstormerij deed het compromis uit elkander spatten. Roomsch
en onroomsch, eerst vereenigd, verwijderden zich van elkander.
Vele beeldstormers werden door de stadhouders gestraft, voor-
al door Egmond en Hoorne , ook door Oranje , waarna alles tot
de orde wederkeerde en de landvoogdes haren broeder berichten
kon, dat alles in rust was.
Meermalen had Filips te kennen gegeven, dat hij naar de Ne-
derlanden zou reizen, maar nog nooit was het er toe gekomen,
om de eenvoudige reden , dat hij er niets van meende. Hij had
dit vooral nu moeten doen en de begeerte moeten inwilligen tot
bijeenroeping der algemeene staten, maar noch het een noch
het ander lag in het plan van Filips, die door de beeldstormerij nu
de schoonste gelegenheid had, om de Nederlanders aan zijn wille-
keurig gezag te onderwerpen. Spoedig liet zich dan ook de mare
vernemen , dat de hertog van Alva naar de Nederlanden zou ko-
men, om strafoefening te houden over het gepleegde misdrijf en dit
zoowel aan roomschen als onroomschen.
De schrik , dat Alva, die als een wreed en bloeddorstig man
bekend stond, naar het land zou komen, was zoo groot, dat
duizenden hunne bezittingen te gelde maakten om een veilige schuil-
plaats in den vreemde te zoeken , overtuigd , dat hun leven hier
op het spel stond. Ook Willem van Oranje en met hem vele
hoofden van het bondgenootschap der edelen vertrokken. Onder
hen noemen wij Lodewijk van Nassau \'s prinsen broeder en rech-
terhand , Marnix van St. Aldegonde , de graven van Kuilenburg
en Hoogstraten. Egmond koos dien verstandigen maatregel niet,
ook zelfs niet toen Oranje bij hem op vertrek aandrong. Eg-
mond waande zich veilig, maar spoedig zou hij berouw hebben.
Hoorne begaf zich naar zijn goederen in het bisdom Luik.
-ocr page 71-
63
Alva.
\'t Was in Augustus 1567 dat Alva zijn intocht in Brussel deed.
Minzaam — schijnbaar althans — was de ontvangst, welke Eg-
mond ten deel viel, maar dit was niet alleen voor hem, maar ook voor
Hoorne een valstrik. Die minzaamheid en de daarop gevolgde
omgang tusschen Alva en Egmond deden Hoorne zijne schuilplaats
verlaten, om ook zijne opwachting bij Alva te komen maken,
maar om spoedig met zijn vriend Egmond in de gevangenis te
zuchten en daarna het hoofd op het schavot te verliezen.
Wel zag de landvoogdes dat aan haar gezag een einde was,
en niet beter doen kon , dan haar ontslag te vragen, wat zij ook
verkreeg. Was Alva gekomen in hoedanigheid van opperbevel-
hebber der troepen, nu werd hem ook de landvoogdij opgedragen.
Nauwelijks had hij de handen ruim of hij richtte een rechtbank op,
bekend onder den naam van »raad van beroerten," doch door
het volk »bloedraad" geheeten, omdat die rechtbank niet anders
dan bloed in haar vaandel voerde.
Oranje achtte het tijdstip gekomen, om geweld met geweld te
keeren. Een leger werd samengesteld en te Heiligerlee begon de
vrijheidsoorlog, die niet minder dan tachtig jaren lang zou duren.
Meer dan eens was het voor ons een stikdonkeren nacht; \'t scheen,
dat de hemel van koper was , waar de gebeden van zoovele god-
vruchtigen in den lande niet konden doordringen. De eerste licht-
straal brak door te Brielle , waar een hoop piraten, doch in eer-
lijke zeelieden herschapen , in Gods hand het middel was, de be-
zwangerde staatkundige lucht op te klaren. Wel zouden er nog
vele, zeer vele donkere dagen volgen , een Alva zou voortgaan te
moorden en te rooven, maar de hoeksteen van Neerlands vrij-
heid was gelegd. Te Mechelen, Zutfen, Naarden mochten bloed-
baden worden aangericht; het grijze Haarlem mocht na een kloek-
-ocr page 72-
64
moedige en langdurige belegering vallen , bij het kleine Alkmaar
stiet de menschenslachter het hoofd en met volle recht kon men
zeggen: »Van Alkmaar begint de victorie," want toen was de
rij van Alva\'s zegepralen hier te lande gesloten.
De koning, door schade wijs geworden , begreep , dat hij tot
zachter maatregelen moest overgaan , evenzeer als Alva begreep ,
dat zijn regeeringsstelsel had uitgediend. Ziende, dat hij dit »bo-
terachtige" volk toch naar zijn wil niet kneden kon, verzocht en
verkreeg hij zijn ontslag. Hij ging, met het bloed op zijn geweten,
van zooveel duizenden, die hij aan zijn dweep- en wraakzucht had
opgeofferd. Hij ging, gevloekt door een volk, dat zijn ijzeren
tuchtroede in tiendubbele mate had moeten ondervinden.
Requesens.
Don Luis de Requesens Y Zuniga, zoo was de naam des op-
volgers van den «IJzeren Hertog." Op \'s konings last zocht hij door
het aanbieden eener amnestie en andere beloften de Nederlanders
tot onderwerping te brengen , maar kon hij geen uitzicht op vrij-
heid van godsdienst geven, dan was er ook aan geen bemiddeling
te denken. Daarom stuitten ook de onderhandelingen in 1575 te
Breda en die in 1579 te Keulen af. Er bleef dus niets anders over
dan den eenmaal begonnen strijd voort te zetten.
De krijgskans was in den beginne voor Requesens ongunstig.
Zijne vloot, waarmede hij Middelburg, dat door Oranje belegerd
werd, wilde ontzetten, werd bij Roemerswaal door Lodewijk Boi-
sot geslagen en Middelburg moest zich aan den prins overgeven.
De slag op de Mookerheide, waar Lodewijk en Hendrik van Nas-
sau sneuvelden, werd echter door hem gewonnen , maar te ver-
geefs putte hij zich uit, om Leiden te doen zwichten. De felste
-ocr page 73-
65
hongersnood, het bange beleg van niet minder dan vier maanden
konden de Leidenaars niet bewegen de stad aan Spanje over te
geven.
Het waren wederom lichtstralen , doch die nogmaals door een
donkeren nacht zouden gevolgd worden , toen de Spaansche troe-
pen in 1575 in het gezicht en onder het vuur der Zeeuwsche sche-
pen de kreeken doorwaadden, die St. Philipsland van Duiveland
en dit laatste eiland van Schouwen scheidden, \'t Was een stoute
onderneming, waarbij zij hunne vijanden voor zich uitdreven, hen
in Zierikzee opsloten en die stad belegerden. Toen scheen het, als
ware alles reddeloos verloren, naardien de gemeenschap tusschen
Holland en Zeeland, zoo gewichtig , nu verbroken was, maar God
helderde dien donkeren nacht op, want nog eer Zierikzee zich
overgegeven had, stierf Requesens onverwacht zonder den tijd
gehad te hebben , een opvolger te benoemen. Dit had deze ge-
beurtenis ten gevolge.
Had Requesens geen orde op de regeering kunnen stellen, nu
nam de raad van State voorloopig het opperbestuur in handen.
De Spaansche troepen, sinds lang ontevreden , achtten zich nu
van allen band ontslagen en sloegen aan het muiten. Het niet
voldoen hunner soldij deed hen tot roof, moord en brandstichting
overslaan. Als razenden liepen zij het land af. Een groot aantal
steden en dorpen werd door hen geplunderd en gebrandschat,
maar onder al die steden trof Maastricht en Antwerpen het ijselijk-
ste lot. \'t Was een moorden en plunderen waarvan men gruwt.
In Antwerpen toch vielen duizenden burgers door de moordende
hand der woestelingen en voor miljoenen aan waarde werd er
geroofd of vernield. (Nov. 1576). Niet ten onrechte noemt de
geschiedenis die helsche daad »de Spaansche furie."
Die Spaansche furie had deze uitwerking. Reeds vroeger waren
de Algemeene Staten te Brussel bijeengekomen, om te beproeven
of men ook tot een algemeene bevrediging kon geraken, maar deze
5
-ocr page 74-
66
gebeurtenis verhaastte de zaak. Vier dagen na den gruwel werd
de »Pacificatie van Gent" geteekend. Daarbij verbonden zich bij-
na alle Nederlandsche gewesten (uitgezonderd Luxemburg) om de
Spaansche troepen uit de Nederlanden te verdrijven. Tevens werd
de prins van Oranje als stadhouder van Holland en Zeeland er-
kend. Wat de godsdienst aanging, alles zou op den voet blijven
waarop het zich tijdens het sluiten der Pacificatie bevond en zou-
den de Staten-generaal verdere maatregelen vaststellen.
Atrecht en Utrecht.
De koning had een nieuwen landvoogd benoemd, zijn broeder
Don Juan van Oostenrijk. De Staten weigerden hem echter te
erkennen , tenzij hij tot de pacificatie toetrad. Dit gaf vele on-
derhandelingen, tot eindelijk Don Juan haar bij het Eeuwig Edict
(1577) in haar voornaamste bepalingen bekrachtigde en als gevolg
daarvan de Spaansche troepen het land verlieten. De scherpzien-
de Oranje vertrouwde hem echter niet en waarschuwde op zijne
hoede te zijn.
De pacificatie van Gent had niet de gevolgen, welke men er
van verwacht had. Vele edelen , jaloersch op het gezag en den
invloed des prinsen, legden hem groote hinderpalen en moeielijk-
heden in den weg. Don Juan, misnoegd om de schaduw van
macht welke hij bezat, maakte zich bij verrassing meester van het
kasteel van Namen, Mariénburg en Charlemont. Hier en daar
stonden protestanten en roomschen weder fel tegenover elkander.
De verwarring werd algemeen, \'t Was voorwaar voor den prins
een moeielijke tijd. Steunde hij op Holland en Zeeland, dat voor
het grootste gedeelte protestantsch was, ook zijn invloed in Bra-
-ocr page 75-
67
bant en Vlaanderen was groot. Daarbij toonden de Waalsche ge-
westen veel geneigdheid om zich met den koning en Don Juan
te verzoenen en stond de hertog van Aarschot, die afkeerig van
Spanje was, maar ook Spanje vreesde, tegenover hem. De par-
tij van den aartshertog haalde Matthias van Oostenrijk in het land
en droeg hem als algemeen landvoogd het hoogste gezag op. De
prins wist zich echter tot stedehouder van den aartshertog te doen
benoemen. Waar liep deze handeling dus op uit ? Dat de invloed
van Oranje gedurig grooter werd en men spottenderwijs den aarts-
hertog zijn griffier noemde.
Koning Filips begreep , dat er aan dezen verwarden staat van
zaken geen einde te maken was, wanneer hij niet iemand naar de
Nederlanden zond, die niet alleen groote krijgskunde , maar ook
veel wijsheid bezat. Dien man vond hij in den zoon der voorma-
lige landvoogdes Margaretha, Alexander Farnese, prins van Parma.
.Eerst stond hij don Juan ter zijde, om bij diens dood (1578) hem
als landvoogd op te volgen. Met de Spaansche troepen , die zeer
versterkt waren geworden , versloeg Parma het leger der Staten-
Generaal bij Gemblours en spoedig had hij Henegouwen en Brabant
door het geweld zijner wapenen onderworpen.
Intusschen gingen Protestanten en Roomschen met veel onver-
draagzaamheid te werk. Dit stuitte den prins en om een scheuring
der Nederlanden te voorkomen, stelde hij een »geloofsvrede" voor,
waarbij zoo aan roomschen als onroomschen vrijheid van gods-
dienst gegeven werd. Groningen en Leeuwarden stemden er in toe,
maar in vele plaatsen wilde men van beide zijden van geene ver-
draagzaamheid weten. Bijna nergens vond hij gehoor. Het bleek
dan ook duidelijk dat eene vereeniging met al de zuidelijke gewes-
ten onmogelijk was. De Vlaamsche gewesten sloten in 1579 een
verbond te Atrecht, »de Unie van Atrecht" geheeten, waarbij zij
zich aan Parma onderwierpen , alzoo het oppergezag des konings
erkenden en zich verbonden, met behoud van al hun rechten en privi-
-ocr page 76-
68
legiën tot uitsluitende handhaving van het katholieke geloof. Op
den 23ste!» Januari van datzelfde jaar werd daarentegen een afzon-
derlijk verbond of Unie tusschen de noordelijke provinciën gesloten.
Die »Unie van Utrecht", een tegenhanger van de Unie van
Atrecht, was door Jan, broeder des prinsen, stadhouder van Gelder-
land, opgesteld. Hierbij verklaarden de provinciën Gelderland met
Zutfen , Holland , Zeeland, Utrecht, de Groninger Ommelanden en
eenige Vlaamsche en Brabantsche steden, later ook Friesland,
Overijsel, de stad Groningen en Drenthe, zich ten eeuwigen dage
vereenigd tot elkanders onderlinge bescherming tegen eiken vijand
als waren zij ééne provincie. Het zou dus een gemeenschappelijk
verzet zijn tegen alle geweld, ofschoon elke provincie volkomen
vrij zou blijven ter regeling harer inwendige aangelegenheden. Over
oorlog en vrede zou eenstemmig, over andere gemeenschappelijke
belangen met meerderheid van stemmen worden beslist. Vrijheid
van godsdienst, althans voor Holland en Zeeland zou gehand-
haafd, de geloofsvrede door alle gewesten aangenomen moeten
worden.
Die Unie werd de ziel, de kracht en het leven van den Staat en
is tot 1795 de grondslag of grondwet van de Republiek der ze-
ven vereenigde provinciën geweest.
De republiek der Vereenigde Nederlanden.
Met de uitbreiding van het protestantisme in het Noorden werd
de afkeer van het Spaansche gezag grooter. In het Zuiden vielen
echter onderscheidene plaatsen, als Mechelen en \'s Hertogenbosch,
Parma toe; andere als Maastricht, Breda en Doornik werden door
hem veroverd. Door den afval van den graaf van Rennenberg,
-ocr page 77-
69
stadhouder van Friesland, Overijsel en Groningen kwam de stad
Groningen onder Spanje.
Filips ziende, dat hij zijn oogmerk niet bereiken kon, zocht dit
op een andere wijze te verkrijgen. Hij was goddeloos genoeg,
te beproeven, of hij ook Oranje door moord uit den weg kon ruimen.
Onder dagteekening van 15 Maart 1580 werd een banvonnis te-
gen Willem van Oranje publiek gemaakt, waarbij hij als de grootste
misdadiger, die alleen de schuld van den opstand droeg, werd uit-
gemaakt. Door Filips vogelvrij verklaard, werd aan ieder, die hem
dood of levend zou uitleveren, 2 5000 gouden kronen en brieven van
adeldom toegezegd.
Een apologie of verdedigingsgeschrift, dat aan alle hoven werd
rondgezonden , was het antwoord des prinsen op dat goddelooze
staatsstuk.
Richtte Filips alzoo een uitnoodiging aan alle booswichten, de Sta-
ten van hunnen kant achtten zich mede gerechtigd tot het doen van
een grooten stap. Had men Filips nog alijd als opperheer erkend,
een booswicht als hij, die zelfs laag genoeg was om een sluipmoor-
denaar te worden , kon niet langer als opperhoofd erkend worden
en op den 26 Juli 1581 zwoeren de Algemeene Staten der Ver-
eenigde provinciën Filips plechtig af en verklaarden hem , wiens
naam tot dusverre nog altijd in openbare stukken als landsvorst ge-
bruikt was, vervallen van alle rechten op deze landen.
Zoo was de stap , waarover men reeds lang gedacht had , ge-
daan. Maar wat nu ? Op eigen beenen staan ? Men gevoelde zich
daartoe te krachteloos , en droeg daarom de souvereiniteit op aan
Anjou, den broeder van den Franschen koning Hendrik III. Anjou
liet men echter een schijn van gezag, want men vertrouwde hem
niet , waarom hij ook door de Nederlanders zeer weinig gehoor-
zaamd werd. Zijn broeder was hem niet zeer genegen, daarom had hij
van dezen niet zeer veel te hopen , en van den dapperen en be-
kwamen Parma had hij veel te vreezen. In zulk een toestand ver-
-ocr page 78-
70
koos Anjou niet te blijven en hij besloot op raad van eenige
Fransche edellieden , om zich met geweld van het gezag meester
te maken. Het gelukte hem Duinkerken en Dendermonde en an-
dere plaatsen in te nemen , maar zijne aanslagen op Ostende,
Nieuwpoort en Brugge mislukten. Ook in Antwerpen deed hij
eene aanzienlijke bende binnenrukken (Jan. 1583), doch de btirgers
grepen de wapenen op en joegen, na een hevig gevecht, de
Franschen de stad uit. Deze aanslag heet in de geschiedenis »de
Fransche furie." Nu verloor Anjou alle gezag en hij was genood-
zaakt de Nederlanden te verlaten en naar Frankrijk terug te keeren,
waar hij in het volgende jaar overleed.
Holland en Zeeland stonden nu gereed Willem van Oranje tot
erfelijk souverein te verheffen , doch zijn dood belette de volvoe-
ring van dat voornemen. Had hij meer dan eens aan moordaan-
slagen ten doel gestaan , het gelukte Balthasar Gerards hem on-
der zijn moordend lood te doen vallen (10 Juli 1584).
Leicester.
Niet lang na den dood van den prins van Oranje had er een
bijeenkomst plaats van de Staten der verschillende provinciën, die
de souvereiniteit op zich namen. Het uitvoerend bewind werd
opgedragen aan een Raad van State , waarin tot eerste lid be-
noemd werd Maurits, de zeventienjarige zoon van Willem I. Een
jaar later werd hij door de Staten aangesteld tot stadhouder, ka-
pitein-generaal en admiraal van Holland en Zeeland.
Van de verslagenheid in het land bij den dood van Oranje had
Parma partij getrokken. Van vele plaatsen in Gelderland en Over-
ijsel en van alle steden , die in Vlaanderen en Brabant nog aan
-ocr page 79-
7\'
de Unie van Utrecht vasthielden , had hij zich meester gemaakt.
Ook Antwerpen viel na een merkwaardige belegering en verdedi-
ging. Met den val van Antwerpen was de scheiding tusschen de
Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden voltooid. Scheen die val
een gevoelige slag te zijn , in de gevolgen was hij weldadig, naar-
dien de handel zich van Antwerpen naar Amsterdam verplaatste
en die val alzoo den rijkdom van het Noorden aanbracht.
De tegenspoed door Parma\'s voorspoed deed de Staten naar
hulp omzien. Vergeefsche pogingen wendden zij aan bij den Fran-
schen koning. Deze wilde van de souvereiniteit niets weten,
evenmin de Engelsche koningin Elisabeth. Geheel wilde zij zich
echter niet onttrekken. Zij zond hulptroepen onder aanvoering
van haar gunsteling Robert Dudley , graaf van Leicester , wien de
Staten-Generaal de waardigheid van algemeen landvoogd opdroegen.
Niet allen waren evenwel met de komst van Leicester in hun schik.
Spoedig kwamen er twee partijen , de eene voor, de andere tegen
hem. Die partijschappen heetten: >Leicestersche factie." Er was
een man, die bovenal zorgde, dat Leicester niet te veel invloed
bekwam, een man, die vreesde , wanneer Engeland hier het roer
der regeering in handen kreeg , het alsdan met de zelfstandigheid
van Holland gedaan zou wezen. Die man was Johan van Olden-
barneveld, advokaat der Staten van Holland, een man van verba-
zend veel invloed. In alle aangelegenheden werd hij door de Staten van
Holland geraadpleegd en hij was belast met de uitvoering van alle
staatsbesluiten. In \'t kort, hij was de spil, om wien de zaken van
het land draaiden.
Om Leicester tegen te werken, nog vóór hij in \'t land gekomen
was, bewoog hij de Staten van Holland, om prins Maurits met de
stadhouderlijke waardigheid van Holland en Zeeland te bekleeden.
Spoedig bleek het echter, dat Leicester de man niet was, dien
men hier noodig had. Leicester verloor dan ook meer en meer
aanhangers en trok eindelijk naar Engeland. Maurits werd nu eerlang
-ocr page 80-
72
kapitein en admiraal-generaal der Unie en in 1590 ook stadhouder
van Gelderland, Utrecht en Overijsel.
Met het vertrek van Leicester kan men eigenlijk eerst rekenen ,
dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden een begin nam ;
men deed nu geene poging meer om een vorst over het land te krijgen;
de Staten hielden het opperbcwind in handen en stelden een stad-
houder aan, die met hen regeerde en het opperbevel over het
leger en de vloot had.
Een vernedering.
\'t Was een zware proef welke Nederland had te doorstaan, toen
de Spaansche koning niet minder dan 150 zeekastcelen met 20,000
koppen bemand, uitzond , om zoowel Engeland als ons land ten
onder te brengen. Die armada werd door hem de »onoverwinne-
lijke" genoemd, zoo zeker was hij er van, dat zij de overwinning
behalen zou , maar de Heer zou hem doen zien , wat zijne vloot
zou uitvoeren. Op zijn last zou de bevelhebber, de hertog van
Medina Sidonia, op de hoogte van Duinkerken zich met4.00t.rans-
portschepen van Parma vereenigen , doch welk plan door de wak-
kerheid der Hollanders en Zeeuwen verijdeld werd, naardien zij de
Vlaamsche havens blokkeerden en daarom die vereeniging beletten.
De Engelschen onder Howard en Drake en de Nederlanders on-
der Justinus van Nassau tastten de onoverwinnelijke vloot zoo ge-
ducht aan , dat de bevelhebber het best vond naar huis terug te
keeren. Ten noorden van Schotland en Ierland om zakte hij dan
ook af, doch op dien weg werd hij door een nog gevaarlijker vijand
aangetast. Een hevige storm vernielde het grootste gedeelte zijner
schepen. Ook het admiraalschip ging verloren.
-ocr page 81-
73
Spanje\'s hoogmoed was vernederd , want de vloot, waarop het
zoo trotsch was geweest, was geheel vernield. Geen adellijk ge-
slacht in dat land of het had den dood van een bloedverwant te
betreuren. Filips gevoelde zich dan ook gedrongen bij openbaar
bevelschrift aan te kondigen , dat men den rouw niet langer dan
een korten tijd mocht aannemen , opdat het uiterlijke van zooveel
droefheid zou verdwijnen.
Maurits.
Spoedig was het te zien, wat Maurits zou worden, een veldheer
in wiens school heel Europa de krijgskunst zou komen bestudee-
ren. In 1590 verraste hij Breda door een krijgslist en in de vol-
gende jaren vielen achtereenvolgens Zutfen , Deventer, Nijmegen,
Koevorden , Steenwijk, Geertruidenberg in zijne handen. In 1594
bevrijdde hij de Noordelijke Nederlanden door de inneming van
Groningen.
Weinig of niet had Parma zich tegen de overwinningen van Mau-
rits kunnen verzetten.
Het was op den 3 September 1598 dat Filips op een ellendige
wijze stierf na eerst nog de Nederlanden in volle souvereiniteit te
hebben afgestaan aan den aartshertog Albertus van Oostenrijk en
diens gemalin , Isabella, de geliefkoosde dochter van Filips. On-
der dezen afstand waren ook de Vereenigde Provinciën begrepen ,
maar \'t is duidelijk, dat men zich hier te lande weinig om die
schenking bekreunde.
De oorlog zou dus tegen Albertus en Isabella, of anders gezegd,
tegen de aartshertogen worden voortgezet.
Twee belangrijke feiten kenmerken dit tijdperk in den tach-
-ocr page 82-
74
tigjarigen oorlog: de glansrijke overwinning door Maurits bij
Nieuwpoort behaald (1600) en de inneming van Ostende door Spi-
nola , veldheer van Albertus (1604). De vierjarige belegering van
Ostende kostte den aartshertogen niet minder dan 72000 man
en kregen zij niets meer dan een puinhoop in hunne macht; en wat
de overwinning van Nieuwpoort aangaat, zij legde den eersten grond
tot verwijdering tusschen Maurits en Oldenbarneveld.
Twaalfjarig bestand 1609—1621.
De Spanjaarden leden zoovele verliezen , dat zij naar vrede ver-
langden. De koningen van Frankrijk en Engeland traden als be-
middelaars op , doch men kon het over de voorwaarden van den
vrede niet eens worden. Daarop werd er een wapenstilstand voor-
geslagen , maar hierover was in het land nog al verschil van mee-
ning. Maurits en velen met hem waren er sterk tegen en wenschten
den oorlog voort te zetten, tot er een vrede , volkomen naar den
zin kon gesloten worden. De Staten van Holland met Oldenbar-
neveld daarentegen verlangden dat de oorlog , al ware het voor
een korten tijd , zou ophouden , omdat naar hun inzien het land
rust behoefde. Het kwam tusschen Maurits en Oldenbarneveld tot
hooge woorden en de verwijdering tusschen hen werd nog grooter.
Eindelijk liet Maurits zich overhalen zijne toestemming tot een be-
stand te geven.
De krijgszwaarden keerden alzoo tot rust, maar een ander zwaard
werd getrokken. Zwegen de kanonnen van buiten, binnen in het
land kwam er onrust, veroorzaakt door een geschil over een ker-
kelijk leerstuk tusschen de Leidsche hoogleeraren Arminius en Go-
marus. \'t Gaf groote beroeringen en de vrees voor een burgeroor-
-ocr page 83-
75
log. Door den invloed van Oldenbarneveld en door de Staten van
Holland , kregen de aanhangers van Arminius, die zich naar een
door hen ingeleverd vertoog (remonstrantie) remonstranten noemden,
een groote uitbreiding en werden de contra-remonstranten of geest-
verwanten van Gomarus hier en daar verdrukt, hunne predikanten
afgezet of verbannen.
Oldenbarneveld deed een gewaagden, een gevaarlijken stap, waar-
door hij het land aan burgeroorlogen blootstelde. Hij liet in elke
stad een soort van schutterij aanwerven , »waardgelders" genaamd,
die in dienst van het gewest de rust moesten bewaren en daarvoor
betaald werden. Die stap was daarom gevaarlijk , omdat nu elke
stad op hare eigene hand oorlog kon gaan voeren.
De Algemeene Staten, die zich met Maurits aan de zijde van Go-
marus geschaard hadden , gaven dezen last de waardgelders , des-
noods met geweld, te ontbinden; een zending inderdaad vol geva-
ren, doch door Maurits aanvaard. De strijd eindigde met de over-
winning der Algemeene Staten en der contra-remonstranten. Ol-
denbarneveld werd ter dood, Hugo de Groot en Hoogerbeets tot
levenslange gevangenschap veroordeeld, terwijl op de nationale
Synode te Dordrecht (1619) de leerstellingen der remonstranten
werden verklaard onrechtzinnig te zijn. Dientengevolge werden meer
dan 200 predikanten van hun ambt ontzet en gebannen.
Onze vestiging in Indië.
In den tijd van Filips II was Lissabon, Portugal\'s hoofdstad, de
stapelplaats van den Indischen handel. Lissabon was alzoo de
groote markt van Europa, van waar men de Indische waren kwam
halen, om die naar verschillende Europeesche havens te brengen.
-ocr page 84-
76
Filips was dwaas genoeg om dien handel op Lissabon te verbieden.
Wat moesten wij nu doen ? Zonder handel, dit wist men, kon ons
land niet bestaan en daarom was men genoodzaakt , Indië zelf
op te zoeken. Onze zeelieden trachtten wel een weg om de Noord
naar Indië op te sporen , doch dit ging in het geheel niet. Wij
kennen den mislukten tocht en de overwintering op Nova-Zembla
van Barends en Heemskerk. Cornelis Houtman deed voor rekening
eener Maatschappij van verre" een reis om de Kaap de Goede
Hoop naar Indië , maar eene reis, welke lang niet voorspoedig
was (1595). Van Neck slaagde beter (1598), dewijl hij op Java en
Ternate betrekkingen aanknoopte. Olivier van Noordt, die eene
reis om de wereld deed , gelukte dit mede op Borneo. Onze ves-
tiging in Indië dagteekent echter eerst sedert den tijd der oprich-
ting van de Oost-Indische Compagnie (1603). De vroegere op zich-
zelven staande handelsvereenigingen traden tot elkander toe en
alzoo waren de verdeelde krachten vereenigd geworden. Die Oost-
Indische Compagnie werd dan ook machtig.
De eerste gouverneur-generaal van Neerlandsch Indië was Pieter
Both (1610—14); hij en zijne opvolgers Reijnst en Reaal hielden
meestal hun verblijf op Ternate. Eerst de vierde gouverneur-gene-
raal , Jan Pietersz. Koen , maakte Java tot het middelpunt onzer
Indische macht. Ofschoon de Jacatranen, de Bantammers en de
Engelschen zich zeer vijandelijk gedroegen , maakte Koen zich
meester van Jacatra, bouwde op de puinhoopen Batavia, nu nog
de hoofdstad onzer Indische bezittingen en onderwierp geheel
West-Java aan het Nederlandsch gezag. Koen bevestigde de ge-
maakte veroveringen en zijne opvolgers breidden die meer en meer
uit. Tijdens het bestuur van van Diemen (1636—45) werd een ge-
deelte van Ceylon veroverd, werd het reeds vroeger gevonden
Nieuw-Holland bezocht, terwijl Abel Tasman op zijne zeetochten
van Diemensland of Tasmania en Nieuw-Zeeland ontdekte.
Buiten de Oost-Indische kwam er ook een West-Indische Com-
-ocr page 85-
77
pagnie (1624). Ook deze maatschappij deed een tijd lang goede zaken,
vooral toen haar admiraal Piet Hein de Spaansche zilvervloot nam
en Johan Maurits van Nassau groote veroveringen in Brazilië maakte.
Die beide maatschappijen, de Oost- en West-Indische, hebben
ons vaderland onnoemelijke schatten aangebracht. Amsterdam werd
de rijkste stad van Europa. Om tot dien toestand te geraken, heb-
ben de Nederlanders menig dapper feit in die verre streken be-
dreven , maar \'t mag niet ontkend worden , dat ook vele gewelde-
narijen , afpersingen en gruwelen van allerlei aard door de dienaren
der Oost- en West-Indische Compagnie begaan zijn.
Frederik Hendrik.
Vier jaren na het eindigen van het twaalfjarig bestand stierf de
groote veldheer Maurits (1625), opgevolgd wordende door zijn broe-
der Frederik Hendrik. Groningen en Drenthe echter, die na den
dood van graaf Willem Lodewijk (1620) aan Maurits het stadhou-
derschap hadden opgedragen, kozen nu weer den Frieschen stad-
houder Ernst Kasimir.
Was het Willem I gegeven de grondlegger onzer onafhankelijk-
heid te zijn , Frederik Hendrik voltooide die. Hij verdreef de Span-
jaarden uit de weinige plaatsen, die zij nog in de republiek beze;
hielden en door zijne veroveringen van een gedeelte van Brabant,
Vlaanderen, Opper-Gelder en Limburg richtte hij een voormuur op
tegen den vijand. Zijne veldheerstalenten , die door zijne weduwe
Amalia van Solms vereeuwigd zijn geworden in de Oranjezaal van
het Huis ten Bosch, zijn overvloedig gebleken, vooral door het be-
leg en de verovering van Grol (1627) en \'s Hertogenbosch (1629).
Het ging\' Nederland goed gedurende zijn bewind. Niet ten on-
-ocr page 86-
rechte dan ook wordt dit tijdvak genoemd : »de gouden eeuw van
het Gemeenebest," of ook »de eeuw van Frederik Hendrik.\'\'
Einde van den tachtigjarigen oorlog. (1648).
Na den zeeslag bij Duins (1639) waarin de admiraal Tromp den
Spanjaarden eene gevoelige les gaf, viel er weinig meer van belang
voor. Spanjes koning begon naar vrede te verlangen, \'t Is te be-
grijpen, want schat op schat had hij zien versmelten; zijn land was
tot armoede gebracht, maar met dat al had hij Nederland niet
kunnen overweldigen. En waarom niet ? Omdat God voor Neder-
land streed , en wie zou zijn machtigen arm kunnen keeren ? Wie
had ooit kunnen denken , dat het machtige Spanje door het kleine
Nederland zou vernederd worden ; dat het rijke Spanje doodarm ,
Nederland daarentegen een bloei en welvaart zou bereiken, waar-
van geheel Europa verbaasd zou staan. Wie had er ooit aan kun-
nen denken , toen de Watergeuzen met hunne ellendige scheepjes
op zee zwalkten , dat Nederland eenmaal een groote zeemogend-
heid zou worden , die groote Staten eerbied zou weten af te dwin-
gen ; dat onze schepen de havens van alle werelddeelen zouden
bezoeken , om Nederland van schatten te voorzien.
\'t Is zeker, had God niet voor ons gestreden, wij waren in on-
zen druk vergaan. En nu ? De oorlog zelf is ons ten zegen ge-
worden. Immers er werden bronnen van welvaart ontsloten , die
anders gesloten waren gebleven. Wij zagen dit reeds in de op-
richting van de Oost- en West-Indische maatschappijen. Scheepvaart,
koophandel en visscherij lokten vele menschen herwaarts , zoodat
steden en dorpen vergroot moesten worden. Naarmate de inwo-
ners vermeerderden , nam de welvaart toe en het dragen der oor-
-ocr page 87-
79
logslasten gaf geen bezwaar. Alle handen vonden werk, ja, soms
waren er nog handen te weinig. Ook kunsten en wetenschappen
waren zeer in bloei toegenomen.
Bij den vrede moest Spanje de zeven vereenigde provinciën als
onafhankelijke Staten erkennen, op welke geene vreemde mogend-
heid eenige rechten had. Het bezit der vrije vaart op Oost- en
West-Indië, en het behoud onzer koloniën, door onze zeelieden ons
verworven, werden ons bij dien vrede verzekerd. Noord-Brabant,
Limburg en Staats-Vlaanderen werden ons mede afgestaan.
Roemvol eindigde een strijd, waarvan men zoodanige uitkomst
niet had durven verwachten.
Willem II.
Te midden der onderhandelingen met Spanje stierf de stadhou-
der Frederik Hendrik. Zijn zoon Willem II, gehuwd met Maria,
dochter van den Engelschen koning Karel I, volgde hem als stad-
houder op. De taak van Willem II was niet gemakkelijk al was
de oorlog met Spanje geëindigd, Was er nu vrede van buiten, er
kwam onrust van binnen. Weet, dat er allengs bij de Staten van
Holland een geest van hcerschzucht ontstaan was, omdat Holland,
door zijn grooten handel zeer rijk geworden , de rijkste provincie
was en veel meer doen kon , dan de andere provinciën te zamen
en daarom meende het, dat het ook den boventoon moest voeren.
Dit was evenwel in \'t geheel niet volgens de Unie van Utrecht, want
bij die Unie was bepaald , dat het bestuur van het land berusten
zou bij de Staten-Generaal of Algemeene Staten onder de leiding
van een Stadhouder uit het Huis van Oranje, en daarom kwam het
aan de provincie Holland volstrekt niet toe den meester te spelen.
-ocr page 88-
8o
De Staten-Generaal waren dan ook alles behalve gezind naar de
pijpen van Holland te dansen , waarin zij geheel in hun recht wa-
ren , want dan zou het geheele landsbestuur in handen gekomen
zijn van de stedelijke regeering, van de voornaamste stad van Hol-
land , van Amsterdam. Het kon niet anders of er moesten moeie-
lijkheden en twisten uit voortkomen. Nu het vrede was, wilde Hol-
land, dat er bezuinigingen zouden gemaakt worden en de Staten-Ge-
neraal een groote menigte krijgslieden zouden ontslaan. Ook de
Staten-Generaal, die niet gaarne meer geld uitgaven dan noodig
was, wilden krijgslieden afdanken, maar niet zooveel als Holland
begeerde. Zij meenden, dat men toch altijd een behoorlijke krijgs-
macht moest blijven houden , omdat men niet wist wat er gebeu-
ren kon, naardien de zaken in Engeland op geen goeden voet
stonden. Toen men van weerszijden wat toegegeven had en men
het nog niet eens kon worden , dankten de Staten van Holland
zooveel soldaten af van degenen, die zij moesten betalen , als zij
goedvonden. Welke pogingen er ook werden aangewend om de
Hollandsche regeeringsleden tot andere gedachten te brengen , zij
waren vruchteloos. Daartoe was de prins aan het hoofd eener com-
missie , door de Staten-Generaal uitgezonden, naar verschillende
Hollandsche steden op reis gegaan, doch toen hij zag, dat hij de
zaak niet in der minne kon schikken, toen maakte hij van zijn recht
volgens de Unie gebruik. Vooreerst liet hij zes der Hollandsche
afgevaardigden in de Staten-Generaal gevangennemen en naar Loe-
vestein vervoeren (Juli 1650) en daarop zond hij zijn neef graaf
Willem Frederik met eenig krijgsvolk naar Amsterdam, om zich
van die stad meester te maken. Die aanslag mislukte echter, maar
gelukkig kwam men nu tot eene minnelijke schikking en de regee-
ring van Amsterdam gaf hare toestemming in het voorstel van den
prins wegens het afdanken van het krijgsvolk, waartegen deze
beloofde de stad niet verder te zullen bemoeielijken. De vernede-
ring van Amsterdam werkte op de andere Hollandsche steden. Ook
-ocr page 89-
8i
deze gaven nu hare toestemming. De gevangen genomen staatslieden
werden uit hunne Loevensteinsche gevangenis ontslagen en men
beloofde van weerszijden alles te zullen vergeven en vergeten. Er
bleef evenwel bij die heeren een wrok zitten.
Niet lang hierna stierf Willem II. Terwijl hij te Dieren zich met
de jacht vermaakte, werd hij plotseling ongesteld. In allerijl naar
den Haag teruggekeerd , bleek het dat hij de kinderpokken had ,
die hem op den jeugdigen leeftijd van 24 jaren ten grave sleepten
(Nov. 1650).
Stadhouderloos Bestuur. (1650—1672.)
Van den dood van Willem II maakte Holland terstond gebruik,
om weer het hoofd op te steken. Het meende, men kon het nu
wel zonder stadhouder doen, ja , rekende zich gelukkig, dat men
van een stadhouder bevrijd was. Voortaan zou nu de souvereiniteit
bij de Staten der provincie berusten. De prinses-weduwe kreeg wel
een zoon , die den naam van Willem Hendrik ontving, doch men
handelde alsof dit kind niet bestond. De zes heeren, die op
Loevenstein gevangen hadden gezeten, werden weder in hunne
posten hersteld.
Van dien tijd af zag men twee partijen in ons land : de stadhou-
derlijke en de tegen-stadhouderlijke partij, ook de Loevensteinsche
factie genoemd.
Ook onder de stadhouderlijken was geen eensgezindheid. Som-
migen wilden , dat graaf Willem Frederik tot Stadhouder zou be-
noemd worden, anderen daarentegen, dat men den tijd zou afwach-
ten, dat de jonge prins op zekeren leeftijd was gekomen. Dit duur-
de Groningen te lang en stelde daarom Willem Frederik tot Stad-
houder aan. De andere provinciën wisten niet wat te doen en dat
6
-ocr page 90-
82
was juist wat Holland wenschte. Op aandrijven van dat gewest
werd er een zoogenaamde buitengewone , groote vergadering be-
schreven, waarop de afgevaardigden van alle gewesten met nog
vele andere leden zouden samenkomen , om te beraadslagen en te
beslissen , op welk een wijze voortaan het land bestuurd zou wor-
den. Op den 18 Januari 1651 kwam die vergadering te \'s Hage
bijeen , waar Holland , bij monde van den raadpensionaris Cats, het
hoogste woord voerde. Veel werd er gesproken, doch niets beslist
en zulks wederom naar den zin van Holland, opdat het naar eigen
lust doen en laten kon, wat het wilde.
Johan de Wilt
In 1653 viel de betrekking van raadpensionaris of eersten staats-
dienaar open. Johan de Witt, zoon van Jacob de Witt, oud-burge-
meester van Dordrecht, die in den tijd van Willem II een van de-
zes staatsgevangenen op Loevestein geweest was, werd tot die be-
trekking verkozen. Ofschoon niet meer dan 28 jaren oud, was hij
nogtans zoo bekwaam, dat men hem »de wijsheid van Holland"
noemde. Te bejammeren was het, dat hij bij zijne uitstekende
bekwaamheden een vijand was van het Huis van Oranje en den
prins in alles tegenwerkte en dwarsboomde. Nimmer mag het ont-
kend worden, dat de Witt veel, zeer veel goeds voor het vader-
land gedaan heeft , maar zijn wrok jegens het Huis van Oranje
bracht het op den rand van het verderf en berokkende zijn
eigen val.
De Witt had natuurlijk zijne partij, die vooral te zoeken was on-
der de rijke en vermogende Hollandsche kooplieden, terwijl daar-
entegen het volk, de middel- en burgerklasse, oranjegezind was en
verlangde, dat de jonge prins onder voogdijschap zijner moeder tot
-ocr page 91-
83
kapitein-generaal zou verklaard worden. De aristocraten met de
Witt aan het hoofd wilden hiervan echter niets weten en met alle
kracht stonden zij die verheffing des prinsen tegen. Wat moest
dit geven? Oproer en onrust onder \'t volk, die gedurig met ge-
weld onderdrukt moesten worden.
De Witt , tot raadpensionaris geroepen , greep de teugels van
het bewind met vaste hand aan. Om een einde te maken aan
alle oproeren en onlusten ten voordeele van den prins, vaardigde
hij scherpe bevelen uit, waarbij elke opschudding streng gestraft
werd. Hij ging zelfs zoo ver , dat hij verspieders aanstelde , om
hen, die iets ten nadeele van den Staat zeiden, in handen van de
politie te leveren. Ook de drukkers op de drukkerijen konden elk
oogenblik een bezoek van een politie-agent verwachten, om te
zien of er ook iets ten voordeele van den prins of ten nadeele van
de Staten gedrukt werd, om dan de letters en de drukpersen da-
delijk in beslag te nemen. Uitwendig werden alzoo wel de oproe-
ren gestild, maar inwendig werden de harten nog veel oproeriger,
om later met des te meer geweld los te barsten,
In den tijd van de Witt ging de zeemacht goed vooruit, maar
met de landmacht was het ellendig gesteld. Geen wonder ook,
want een kapitein-generaal was er niet. Daarbij werden de offi-
ciersplaatsen. voor geld, aan hen die het meest boden, verkocht, en
kwamen in handen van jonge heeren, die van de krijgskunst niets
verstonden.
Oorlogen met Engeland.
Niet lang had Nederland rust na het sluiten van den vrede met
Spanje. Vier jaren daarna (1652) kwam het in oorlog met Enge-
land. De Engelschen hadden hun koning onthoofd, Engeland was
-ocr page 92-
84
een republiek geworden en werd geregeerd door Olivier Cromwell,
onder den titel van Protector of Beschermer. Zijn voorslag, om
Nederland en Engeland tot ééne republiek te vereenigen, werd van
de hand gewezen. Toen vaardigde hij eene wet uit, de akte van
Navigatie of scheepvaart-wet, waarbij bepaald werd, dat er in En-
geland geene goederen zouden mogen ingebracht worden, dan met
Engelsche schepen of met schepen van het land, waar die goede-
ren gemaakt of voortgebracht waren, \'t Was duidelijk, dat het was
om Nederland te treffen. Cromwell, ons langer hoe vijandiger,
verklaarde ons daarna den oorlog.
De eerste Engelsche oorlog viel al zeer nadeelig voor ons uit.
Evenwel wisten de dappere Nederlandsche zeehelden van Galen, de
Ruiter, de With en nog anderen meer dan ééne overwinning te be-
halen. Boven allen muntte Marten Harpertsz. Tromp uit. In den
driedaagschen zeeslag deed hij wonderen van dapperheid en niet
minder toen hij een weinig later de vijanden op de hoogte van
Scheveningen aanviel. Maar dit was ook zijn laatste gevecht. Piet
Hein getuigde van dien grooten zeeheld : »Ik heb vele kloekmoe-
dige kapiteinen gekend , doch in hen altijd eenige misslagen ge-
vonden , maar nimmer in Tromp, in wien al de deugden vereenigd
zijn , die in een zeeoverste vereischt worden."
Het was intusschen door den oorlog met de zaken achteruitge-
gaan ; de handel stond stil , zoodat er bijna niet te verdienen viel.
Te Amsterdam stonden er wel 3000 huizen te huur en vele fabri-
kanten waren genoodzaakt hunne knechts af te danken. Zoo kon
het niet langer blijven en men begon hartelijk naar vrede te ver-
langen. Ook Cromwell. Nauwelijks hadden de Staten daarvan de
lucht of zij zonden drie afgevaardigden naar Londen , onder welke
een groot tegenstander van het Huis van Oranje.
De onderhandelingen begonnen en spoedig was men het eens;
één punt echter, dat niet zoo gauw beslist was. Cromwell begeerde,
dat de Staten een akte zouden opmaken , waarbij het Huis van
-ocr page 93-
85
Oranje voor altijd van de waardigheid van kapitein-generaal uitge-
sloten werd. Welk belang Cromwell hierin had , is duidelijk. De
verheffing toch van het Huis van Oranje , vermaagschapt aan de
Engelsche koningsfamilie, kon tot voorbeeld zijn voor Engeland ,
om het verjaagde koningshuis wederom den troon te doen bestijgen.
Het spreekt van zelf, dat de gezanten in den eisch van Crom-
well niet bewilligen konden zonder de toestemming van de Staten-
Generaal. Maar wat deed de Witt r Hij bewerkte in eene geheime
vergadering van de Staten van Holland , dat het stuk geteekend
werd. \'tWas een eigenmachtige daad, welke zonder de Algemeene Sta-
ten niet had mogen geschieden. Geen wonder dan ook, dat de
overige gewesten , bij het vernemen van \'t geen er geschied was,
er in \'t geheel niet mede tevreden waren , ofschoon de Witt er
zich weinig aan stoorde. Die akte , de sakte van Seclusie" d. i.
van uitsluiting, werd aan Cromwell bezorgd, waarop ook de vrede
geteekend werd (1654). Met zulk een vrede, waarbij het Huis van
Oranje verguisd werd, waren velen in den lande weinig ingenomen,
en voeg hierbij nog de vernederende bepaling, dat wij de vlag voor de
Engelsche schepen strijken en 10 miljoen schadevergoeding moes-
ten betalen.
Cromwell had nu zijn zin gekregen en toch was de vrede niet
van langen duur. De Engelschen , immer jaloersch op ons aan-
zien, op onze macht en op onzen handel, zonden in 1664 een vloot
uit, die verscheidene Hollandsche bezittingen op de kust van
Afrika en in Amerika vermeesterde. Die vloot was wel in het geheim
uitgezonden , doch de Witt had er de lucht van gekregen en zond,
evenzeer in \'t geheim , de Ruiter met eenige schepen uit, die bijna
al het veroverde hernam. Weldra brak nu de Tweede Engelsche
oorlog uit. In het eerste gevecht (1665), gansch niet in ons voor-
deel , verloren de Admiraal Wassenaar en de vice-admiraal Korte-
naar het leven. In het volgende jaar werd er een geduchte vloot
onder bevel van de Ruiter in zee gezonden. Op den 11 Juni 1666
-ocr page 94-
86
raakte hij met de Engelschen in de Noordzee slaags, en eerst de
duisternis van den nacht deed het gevecht staken. Niet minder
hevig was de strijd op den volgenden dag, toen de Engelschen de
vlucht moesten nemen. Op den derden dag zette de Ruiter de
Engelsche vloot na , die naar den mond van den Teems geweken
was en noodzaakte haar nogmaals tot den strijd. Wederom be-
hield de Ruiter de overhand. Toen de Engelschen eene verster-
king van 20 schepen gekregen hadden , meenden zij zich zeker van
de overwinning en kwamen daarom regelrecht op de Nederlandsche
vloot af, maar nogmaals werden zij op de vlucht gedreven. Een
opkomende mist verhinderde het hen na te zetten , wellicht ware
er anders weinig van hunne vloot terecht gekomen.
De zege werd behaald maar niet zonder nieuwe droefheid. Vele
dapperen toch waren den heldendood gestorven, onder welke de
luitenant-admiraal Cornelis Evertsen en de vice-admiraal Abr. van
der Hulst.
Niet minder werd den Engelschen de les gelezen , toen de Rui-
ter zijn glorierijken tocht naar Chattam deed en hen in hun eigen
land gevoelige slagen toebracht, waarop dan ook de vrede getee-
kend werd (1667).
Een jaar vol gevaren.
Dat was het jaar 1672. In Frankrijk regeerde Lodewijk XIV,
een heerschzuchtig, trouweloos en dweepziek man, de mach-
tigste vorst destijds van Europa. België , toen bekend onder den
naam van de Spaansche Nederlanden , omdat dit land aan Spanje
gebleven was, wilde Lodewijk aan zijne kroon hechten en wel zoo-
als hij zeide volgens zijn recht. In een buurman als Lodewijk had
men hier weinig zin. Door toedoen van de Witt werd er een drie-
-ocr page 95-
«7
voudig verbond met Engeland en Zweden gesloten, waarbij bepaald
werd , dat men Lodewijk niet zou toelaten , bezit te nemen van de
Spaansche Nederlanden. Verschrikkelijk was de trotsche Lodewijk
gebelgd over het dwarsboomen van zijne plannen. Hij zwoer den
ondergang van Nederland , maar om hiertoe te geraken , moest hij
eerst trachten het drievoudig verbond te verbreken. Engeland was
in dien tijd geen republiek meer; het verdreven koningsgeslacht
was in zijne waardigheid hersteld en Karel II zat op den troon zijns
vaders. Spoedig had Lodewijk de zaak met hem klaar , naardien
Karel ons geen goed hart toedroeg. Zelfs liet hij er zich toe vin-
den , ons den oorlog te verklaren. En alsof dit nog niet genoeg
ware , ook de bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen
werden tot het verbond der beide vorsten overgehaald en zonden
mede hunne legers in ons land. \'t Was voorzeker een ellendig
vooruitzicht. Machtige vijanden te bestrijden met een hoopje volks
en met officieren, voor hunne betrekking gansch onbekwaam, wat
zou van zulk een oorlog het einde wezen ? Ook met de vesting-
werken stond het ongelukkig gesteld ; men had er niet naar om-
gezien.
Naast God was de eenige hoop des volks op den prins van
Oranje, die in het vorige jaar tot kapitein-generaal was aangesteld.
Wel had de Witt die aanstelling zoeken tegen te gaan , maar hij
had eindelijk moeten toegeven, omdat hij voor oproer vreesde.
Zijne verheffing tot Stadhouder had hij echter weten te verhinde-
ren. Door zijn invloed hadden de Staten van Holland een besluit
uitgevaardigd (1666) het »eeuwig edict" genoemd, waarbij bepaald
werd , dat geen kapitein-generaal tegelijk Stadhouder mocht zijn,
en dat in Holland het Stadhouderschap voor eeuwig was afgeschaft.
Het vervolg heeft evenwel doen zien, dat het raadsbesluit des
Eeuwigen anders was.
-ocr page 96-
88
Als kapitein-generaal zou de prins aan de spits van een kleine
legermacht het machtige Frankrijk het hoofd moeten bieden. Voor-
waar geen gemakkelijke taak. Hadde God hem niet aangegord
met wijsheid en moed , er ware van Nederland niets terecht ge-
komen.
Laat ons dien oorlog , ofschoon kort en in hoofdzaak, nagaan.
De Ruiter stak in zee. Voor Solebay ontmoette hij de ver-
cenigde Fransche en Engelsche vloot, 130 schepen sterk. De
Ruiter had slechts 90 schepen. Weldra raakte men slaags. Hevig
werd er gevochten. Schip op schip werd van de Nederlandsche
kogels doornageld. In \'t kort, de overmachtige vijand moest
zwichten.
Te land zag het er echter benauwd uit. De Fransche koning
was met een leger van 120.000 man in ons land gevallen. In
weinig tijds waren Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht in zijne
macht. Nu lag, zoo meende Lodewijk, Holland aan de beurt. De
woeste plunderaars vlamden reeds op den rijken buit, welke in
Holland te halen was, doch de ingezetenen des lands beefden ,
want zij zagen de moordschavotten en de brandstapels weer in \'t
verschiet. Nog grooter werd de vrees, toen Naarden , Woerden
en Oudewater in handen der Franschen gevallen waren. Daarbij
kwam , dat de bisschop van Munster, Overijsel en Drenthe be-
machtigd en het beleg voor Groningen geslagen had. In weinig
tijds was alzoo het grootste gedeelte des lands in de macht van
onze vijanden. De angst en verslagenheid des volks waren groot. »\'t
Was of ieder zijn doodvonnis ontvangen had ; de winkels waren
gesloten ; de ambachten stonden stil; de rechtbanken , akademiën
en scholen hielden vacantie , de kerken daarentegen waren te klein
voor de benauwde harten ; velen verzonden vrouw en kinderen met
hun besten schat naar andere landen , of begroeven hunne kost-
baarheden in kelders , putten en hoven."
• Den prins ontzonk echter de moed niet. »Liever ," zoo sprak
-ocr page 97-
89
hij , »wil ik alles wagen , ja, het onmogelijke beproeven, dan het
land over te geven."
Al de rampen , welke het land troffen, begon het volk aan de Witt
en zijn broeder Cornelis toe te schrijven , omdat zij de verheffing
van den prins tot Stadhouder hadden tegengewerkt. De stem des
volks was nu niet langer te onderdrukken. Alle ontzag voor den
raadpensionaris en zijne vrienden was voorbij; het eeuwig edikt
werd vernietigd en de prins tot Stadhouder uitgeroepen. De Witt
leide nu zijne betrekking als raadpensionaris neder. Om zijne
overige dagen in kalme rust door te brengen ? Helaas ! dat een
bloedige bladzijde in onze geschiedenis ons doet blozen , wanneer
wij de woede des volks zien losbarsten over de hoofden van een
Johan en Cornelis de Witt. Op een gruwzame wijze door het
Haagsche gemeen vermoord te worden , zulk een lot hadden zij
niet verdiend.
Lodewijk wilde met zijne benden in Holland dringen. In den
winter van 1672 trokken de Franschen met 10.000 man uit Utrecht.
Alle rivieren waren dicht; de prins bevond zich voor Charleroi ,
zoodat zij zich van de overwinning zeker waanden. Zij dachten
echter niet aan de middelen, waardoor God Nederland weleer ge-
red had. Nauwelijks waren zij in aantocht of de Heer deed de
vorst terstond door een sterken dooi vervangen De vijand, vree-
zende , dat het ijs onder zijne voeten zou wegzinken , zag van alle
verdere pogingen af. Welhaast werden de Franschen door den
prins uit Holland verdreven.
Niet minder ondervonden de inwoners van het stadje Aarden-
burg de hulp van God. Wat zou anders een bezetting van 300
krijgslieden tegen een vijandelijke macht van 6000 man, die op de
stad aanrukte , uitgevoerd hebben.
Toen de Franschen de stad belegerden, verklaarde de vaandrig
-ocr page 98-
90
Beekman , dat hij haar tot op het uiterste verdedigen zou. Hij
hield woord. Trouw werd hij door zijne soldaten en de burgers
ondersteund. De eisch der Franschen, om de stad over te geven,
werd ronduit afgeslagen. Hun aanval moesten zij duur betalen.
Zeshonderd hunner, die de stad waren binnengedrongen, wer-
den gevangen genomen en de overige Franschen vonden zich ver-
plicht af te trekken.
De bisschop van Munster had een inval in de oostelijke provin-
ciën van ons land gedaan en nadat hij eenige sterkten in Overij-
sel, Drenthe en Friesland veroverd had , verscheen hij met een
leger van 22000 man voor de stad Groningen. De bezetting be-
stond slechts uit 2000 man , doch die door de burgerij en studen-
ten trouw geholpen werd. Na een hevig beschieten werd de stad
onder de gruwzaamste bedreiging van moord en brand opgeeischt.
Het antwoord was: «Vertrouwende op de hulp van God Almach-
tig en op de gerechtigheid onzer zaak , hebben wij eendrachtig
besloten ons met goed en bloed tot het uiterste te verdedigen."
Elke aanval der belegeraars werd ook door den opperbevelheb-
ber Rabenhaupt manmoedig afgeslagen. Na een beleg van 6 we-
ken brak de bisschop op. Niet alleen werd daardoor Groningen
behouden, maar de vijand was ook in zijne overwinningen gestuit,
want het oostelijk gedeelte van ons vaderland werd daardoor te-
vens bevrijd.
Ook de uitredding van Koevorden , door den bisschop van Mun-
ster overmeesterd, was merkwaardig. Niet tevergeefs had de
schoolmeester Meindert van der Thienen aan Rabenhaupt 1400
man aangevraagd , om Koevorden te verrassen. Een dikke mist
had zijn plannen begunstigd. Zonder bemerkt te worden, was hij
de wallen beklommen en was weldra meester van de stad.
In al het hierboven aangegevene , zal wel de vinger Gods niet te
miskennen wezen.
Ter zee handhaafden de Ruiter en Tromp de eer der Holland-
-ocr page 99-
91
sche vloot. De vereenigde Engelsche en Fransche vloten hadden
het plan eene landing in Zeeland te doen, doch waren genood-
zaakt hun voornemen op te geven, want de Ruiter sloeg de vloot
zoo deerlijk, dat 14 schepen in den grond geboord werden. Eenige
dagen later had er een slag bij Kijkduin plaats , die zoo hevig
was , dat men het gebulder der kanonnen in Holland kon hooren
en de menschen naar de kerken vlogen om Gods bijstand af te
smeeken en — de vijand moest de zee ruimen.
De Engelsche koning begon te begrijpen , dat hij met zijn oor-
logvoeren meer verloor dan won. Hij verlangde daarom naar
vrede , die dan ook in 1674 geteekend werd. De bisschop van
Munster en de keurvorst van Keulen volgden dat voorbeeld, zoodat
Lodewijk zich van zijne bondgenooten verlaten zag.
Groot was de ommekeer van zaken, een wending, die men zich
niet had kunnen en durven voorstellen, \'t Was nogmaals licht uit
duisternis.
De oorlog met de Franschen werd wel voortgezet, doch nu op
vreemden bodem , dank zij het wijs beleid van den prins, die zich
in de veldslagen van Senef (1674) , Mont-Cassel (1677) en St. De-
nis (1678) beroemd maakte. In het laatstgenoemde jaar werd ook
de vrede met Frankrijk gesloten.
Tweede stadhouderlooze regeering (1702—1747).
Tot een grootsche taak werd Willem III geroepen, toen hij den
troon van Engeland beklom in de plaats van zijn schoonvader ko-
ning Jacobus II. Het ligt buiten ons bestek bij deze gebeurtenis
te vertoeven , ook bij al de oorlogen , welke koning Willem heeft
moeten voeren en willen alleen van hem zeggen , dat zijne regee-
ring voor Engeland en voor ons land weldadig was. Dat hij even
-ocr page 100-
92
als zijne voorzaten een strijdbaar man was , heeft hij in zijn leven
meer dan eens getoond. In den oorlog was het soms of hij meer
dan één lichaam had , want overal liet hij zich zien en wel daar,
waar het gevaar \'t meest dreigde. Wat getuigde eenmaal een vij-
andelijk veldheer van hem? »Deze jongman heeft zich als eenoud
ervaren generaal gedragen ; alleen heeft hij zich blootgesteld als
een jongeling." En de koningin van Zweden zeide van hem:
> Willem van Oranje is de grootste man van zijn tijd en al de vor-
sten van Europa kunnen door hem gerust in hunne paleizen zitten."
Hij was het dan ook , die den overmoedigen Lodewijk XIV in be-
dwang houden, maar die hem ook niet dulden kon, omdat
Willem van Oranje tegen hem was opgewassen.
Het was op den 19 Maart 1702 , dat Willem III deze aarde
verliet. Niet alleen in Engeland maar ook hier te lande was groote
verslagenheid over het verlies van zulk een uitmuntend vorst. Ge-
lukkig dat hij vele uitmuntende leerlingen naliet, die onder hem
in staat- en krijgskunde gevormd waren en dit nog te meer, daar
er twee jaren voor zijn dood weder een oorlog was uitgebroken
tusschen den Franschen koning en den Duitschen keizer.
Gaarne zou prins Willem gezien hebben , dat zijn neef Jan Wil-
lem Friso hem in \'t stadhouderschap ware opgevolgd, maar zijne po-
ging , bij de Staten aangewend , was mislukt. De Staten hielden
\'t roer der regeering in handen en er ontstond een tweede stad-
houderloos bestuur.
\'t Was te bejammeren, want Friso was een uitstekend man en
dapper krijgsheld, die menig blijk van zijne dapperheid in den
oorlog met de Franschen gegeven heeft. Er kwam dan ook een
tijd, dat de trotsche Lodewijk een toon of wat lager begon te zin-
gen en wel gaarne den vrede zou gezien hebben. Tot een bewijs
hoezeer wij in macht en aanzien geklommen waren , diene het vol-
-ocr page 101-
93
gende. De gezant van Lodewijk meldde zich aan bij den raad-
pensionaris Heinsius, om op last van zijn meester te zien, of men
het ook met de voorwaarden tot vrede eens kon worden. De ge-
zant stond in het voorportaal van den raadpensionaris nederig te
wachten, tot het zijne beurt was, om binnen geroepen te worden.
Voor 37 jaren was het anders, toen Lodewijk\'s benden ons land
overstroomden en wij nabij onzen ondergang waren.
De voorwaarden, welke Heinsius den Franschen koning voor-
schreef , waren dezen te vernederend , dan ze te willen aannemen ,
zoodat de oorlog werd voortgezet, die tot 1713 voortduurde. Die
oorlog draagt in de geschiedenis den naam van «Spaansche Suc-
cessie-oorlog." Hij ontstond om deze reden. Lodewijk XIV was
gehuwd met Maria Theresia , oudste zuster van den Spaanschen
koning , Karel II. Zijne moeder Anna was een dochter van Filips
III (grootvader van Karel II). Krachtens die familiebetrekking
eischte Lodewijk na den dood zijns schoonvaders (Filips IV) een
aanzienlijk deel der Spaansche Nederlanden , ofschoon hij vroeger
bezworen had van alle aanspraak op de Spaansche nalatenschap
af te zien. Drie malen voerde hij oorlog tegen Spanje, 1) doch bij
den vrede te Rijswijk (1697) gaf hij alle veroveringen , welke hij
in Spanje en in de Spaansche Nederlanden gemaakt had, terug. Waar-
om ? Hij wist, dat zijn schoonbroeder Karel II een zwak man was,
die waarschijnlijk spoedig zou sterven en dan bestond er voor
hem eene schoone gelegenheid de geheele Spaansche nalatenschap
in te slokken.
Het moest koning Karel zeker bitter grieven, dat men reeds bij zijn
leven een verdeelingstactaat ging maken en over zijne nalatenschap
beschikte. Volgens dat plan zou de kleinzoon van keizer Leopold
Spanje , de Spaansche Nederlanden en Indie; de oudste zoon van
Lodewijk XIV Napels en Sicilië en Karel van Oostenrijk Milaan
verkrijgen. Daar intusschen de kleinzoon van Leopold stierf, moest
1) Dit zagen wij reeds hierboven.
-ocr page 102-
94
het verdeelingsplan gewijzigd worden. Bij het reeds bepaalde zou
nu de zoon van Lodewijk ook Lotharingen bekomen en Karel van
Oostenrijk in het bezit komen van de landen der Spaansche mo-
narchie. Wat deed Lodewijk inmiddels ? Door zijne handlangers
te Madrid wist hij den zwakken Karel over te halen , een geschrift
te onderteekenen, waarbij Filips van Anjou , Lodewijks kleinzoon ,
tot erfgenaam der Spaansche Nederlanden benoemd werd. Zoodra
nu Karel overleden was , kwam Lodewijk met dit geschrift voor
den dag. Dat zulks niet naar den zin van keizer Leopold was, is
duidelijk i). Hieruit ontstond dan ook de bloedige Spaansche Suc-
cessie-oorlog , waarin wij niet onzijdig konden blijven en waarin
Friso wonderen van dapperheid verrichtte.
Het recht van den sterkste gold. Bij den vrede van Utrecht
(1713) , bleef Filips van Anjou in het bezit van Spanje en Indie ;
de Spaansche Nederlanden kwamen aan het Huis van Oostenrijk ,
van toen af de Oostenrijksche Nederlanden genoemd.
Na dien Spaanschen Successie-oorlog kwam een tijd van rust,
maar ook van achteruitgang. Ook herleefden de twisten tusschen
de stadhouderlijke en de stadhouderhatende partij, \'t Zag er kwaad
uit. Wat gebeurde er ? In 1740 stierf de Duitsche keizer Karel VI.
Daar hij zonder zonen was , had hij de bepaling gemaakt, dat
zijne dochter Maria Theresia hem zou opvolgen. Al de vorsten
van Europa hadden dit goedgekeurd , maar nauwelijks was Karel
gestorven , of Maria Theresia kreeg een tal van vijanden, die haar
het recht op de opvolging betwistten. De oorlog, hieruit ontstaan,
draagt den naam van »Oostenrijksche Successie-oorlog." Dat ook
wij aan dien oorlog deel namen en voor de rechten der keizerin
streden, werd ons door de Franschen zeer kwalijk genomen. Zij
deden een inval in Staats-Vlaanderen tot niet geringen schrik van
Zeeland\'s bewoners, die oproerig begonnen te worden en de re-
1) Keizer Leopold was gehuwd met Margaretha, jongere zuster van Lodewijks ge-
malin en had tot moeder Maria, een jongere dochter van Filips III.
-ocr page 103-
95
genten des lands verraders noemden, omdat zij zich tegen de ver-
heffing van den prins verzet hadden. Wat in 1672 geschied was ,
geschiedde ook nu , doch gelukkig zonder moordtooneelen. In den
nood zocht men hulp bij Oranje. De regenten durfden zich niet
langer tegen het verlangen des volks verzetten en Willem Karel
Hendrik Friso , zoon van den hierboven genoemden en aan den
Moerdijk verdronken Jan Willem Friso , werd tot stadhouder ver-
heven onder den naam van Willem IV.
Willem IV.
Reeds op jeugdigen leeftijd was deze vorst stadhouder van Fries-
land , Groningen en Gelderland geworden , doch werd dit ook nu
van Zeeland, Holland, Utrecht en Ovérijsel (1747), zoodat nu
alle provinciën onder één stadhouder vereenigd waren, wat vroeger
niet gezien was. Hij kreeg zooveel macht en invloed op het bestuur
als geen zijner voorgangers ooit bezeten had. Jammer dat Willem
IV geen Willem III was. Al te inschikkelijk , al te zachtmoedig ,
was hij daarbij besluiteloos en bang voor opschudding en liet
zich door anderen besturen, \'t Gaf wel vreugde onder \'t volk, toen
de vrede met Frankrijk te Aken gesloten werd (1747), maar het
ongenoegen over de misbruiken in de regeering bleef voortduren.
Men verweet den regenten , dat zij groote voordeden trokken uit
de inkomsten der ambten en bedieningen, welke ter hunner be-
geving stonden ; men verlangde, dat de inkomsten des lands, anders
gezegd de belastingen , niet meer door bijzondere personen, pach-
ters geheeten , maar op een andere wijze ontvangen zouden worden,
en meer andere dingen.
De regeeringsleden waren niet gezind , hunne voordeden op te
geven en naar de stem van het volk te hooren, ofschoon de
-ocr page 104-
96
klachten gegrond waren. Had de goedhartige prins zijne tegen-
standers uit de regeering gezet, dan zouden oproeren in onder-
scheidene plaatsen des lands achterwege zijn gebleven. Nu werden
die bewegingen met moeite gestild, \'t Waren zeker grieven voor
den prins, die zich dag en nacht aftobde , om alles op een goeden
voet te krijgen , maar immer stuitte hij af op den onwil der regenten.
In overleg met den admiraal Schrijver wendde hij pogingen aan
om het zeewezen te verbeteren. Om den bloei der binnenlandsche
fabrieken te bevorderen , wilde hij voor zich en zijne hofhouding
geen andere dan inlandsche stoffen gebruiken. Om den handel te
bevoordeelen , wilde hij een vrijhaven oprichten , waar men bij het
inbrengen der goederen geene lasten zoude behoeven te betalen,
maar het goede, dat hij wilde, kon hij niet tot stand krijgen.
Eindelijk bezweek hij onder den vermoeienden last der regeering
(1750-
Prinses Anna Gouvernante. De hertog van Brunswijk.
Willem IV liet twee kinderen na: Carolina en Willem. De laatste
was bij het overlijden zijns vaders slechts drie jaren oud, waarom
zijne moeder Anna den Staat als gouvernante zou besturen , tot
haar zoon oud genoeg zou zijn , zelf de teugels van het bewind
te aanvaarden. Als raadsman stond haar de hertog van Brunswijk-
Wolfenbuttel ter zijde.
Prinses Anna was eene verstandige vrouw, die vele begaafd-
heden bezat, maar de onderscheidene partijen in het land maakten
het haar zeer moeielijk. Er was eene partij, die haar niet lijden
mocht, omdat zij eene Engelsche prinses was en daarom meende,
dat zij, ten nadeele van ons land, met Engeland heulde. Wat
haar bedroog ? Dat zij, even als haar man, alle partijen te vriend
-ocr page 105-
97
wilde houden en waardoor zij in een tal van moeielijkheden kwam,
die haar het leven bitter maakten, \'t Was haar onrecht aandoen,
door haar den naam van :> Stiefmoeder" te geven, naardien zij het
goed met het land meende. Inderdaad de goede vrouw had veel
verdriet, waaraan de dood in 1758 een einde maakte.
De jonge prins , bij den dood zijner moeder 10 jaren oud , kwam
nu onder de voogdijschap van den hertog van Brunswijk. De her-
tog lag het er zoo op aan , dat de prins hem niet missen kon en
hem in alles gehoorzaamde. Willem was anders iemand , die met
gelukkige gaven bedeeld was. Hij had een kloek en vlug verstand ,
was zeer bedreven in de Fransche , Engelsche , Hoogduitsche en
Latijnsche talen en in de geschiedenis was hij goed tehuis. Het
was te betreuren , dat eene verkeerde opvoeding hem die mate van
zelfstandigheid deed missen , welke hij zoozeer behoefde.
Willem Y.
In het jaar 1766 werd prins Willem meerderjarig. Toen aan-
vaardde hij zijne hooge waardigheden. Niet veel genoegelijke da-
gen heeft deze vorst gehad. Reeds dadelijk had hij met binnen-
landsche geschillen en twistzaken te doen. Welke pogingen hij
ook aanwendde om de land- en zeemacht te vermeerderen , zij stuit-
ten af op den onwil der staatsgezinden.
Toen Engeland met zijne Noord-Amerikaansche volkplantingen
in oorlog kwam , trok Frankrijk partij voor de Amerikanen en eisch-
te van ons , dat wij hout en scheepsbehoeften aan Frankrijk of
Amerika zouden leveren. Engeland , niet willende, dat wij zijne
vijanden in het een of ander ter hulp zouden komen , zocht die
levering te verhinderen, maar wij waren dwaas genoeg, naar Frank-
rijk te luisteren en Engeland alzoo te tergen. Dit haalde ons ook
7
-ocr page 106-
98
een oorlog met Engeland op den hals (1780), die voor ons zeer
nadeelig was, want spoedig waren 200 onzer schepen en 15 mil-
joenen schats in \'s vijands handen. Toen zag men in, dat het
zeewezen niet verwaarloosd had moeten worden, en de prins,
die gedurig op verbetering had aangedrongen , kreeg er de schuld
van. Eindelijk werden er eenige schepen bijeengebracht, om eene
vloot koopvaardijschepen te geleiden , die naar de Oostzee moest.
De bevelhebber dier scheepsmacht was de Schout-bij-Nacht, Zout-
man. Op de hoogte van Doggersbank ontmoette hij de Engelsche
vloot , die uit nagenoeg evenveel schepen als de onze bestond on-
der bevel van den vice-admiraal Hyde Parker , die als de meeste
zijner officieren mannen van ondervinding waren, wat met de Ne-
derlandsche kapiteinen het geval niet was. Een enkele slechts, de
kapitein van Kinsbergen, had eenmaal een zeeslag bijgewoond ,
toen hij in Russischen dienst met roem tegen de Turken gestreden
had.
Onverschrokken wachtten echter onze zeelieden de Engelschen
af, ja , gedroegen zich zoo kloekmoedig in het gevecht, dat de
vijand uitriep: »De Trompen en de Ruiters leven nog!" Ofschoon
geen der partijen zich de overwinning kon toeschrijven, verlangden
de Engelschen evenwel naar geen tweede gevecht. Zij hadden ook
het eerst den strijd opgegeven.
Groot was de lof, waarmede Zoutman en zijn volk ontvangen
werden. Zij werden bij hunne tehuiskomst met eerbewijzen en ge-
schenken overladen. Jammer , dat de betoonde moed geen bete-
ren uitslag had , want onze bondgenooten , Frankrijk en Spanje ,
sloten den vrede met Engeland en lieten ons voor de zaak alleen
zitten. Wij waren nu ook wel genoodzaakt den vrede te sluiten
(1784) , maar hij was tot ons nadeel, want wij moesten den En-
gelschen de vrije vaart op de Oost-Indien toestaan en hun het ver-
overde Negapatnam op de kust van Coromandel laten behouden.
-ocr page 107-
99
Na het eindigen van den oorlog met Engeland kregen wij twist
met keizer Jozef over de vrije vaart op de Schelde en uit vrees
voor oorlog kocht men zijn eisch voor 10 miljoen gulden af. \'t
Was zeker een groot nadeel maar nog veel nadeeliger was de in-
wendige verdeeldheid in ons vaderland , die welhaast in een bur-
geroorlog overging. Het waren twee partijen , de patriotten en de
stadhoudersgezinden , die vijandig tegenover elkander stonden. De
prins was niet in staat de rust te herstellen en de tweedracht te
doen verdwijnen ; in de meeste steden , vooral in Holland , waren
zijne tegenstanders in de regeering ; vele burgers hadden de wape-
nen opgevat , zoogenaamd ter verdediging van het vaderland.
De patriotten maakten zooveel vorderingen , dat men voor een
oproermaker gehouden werd , als men zich met een oranjelint ver-
sierde of «Oranje boven" durfde roepen , ja, het werd zoo , dat
men met gevangenis of geeseling gestraft werd , als men een oran-
jekleurig horlogebandje of een goudsbloem droeg. Ook vrijkorp-
sen werden opgericht, doch zeer tegen den zin van het volk , waar-
door op vele plaatsen vechtpartijen ontstonden.
Het bevel over de bezetting in \' s Gravenhage werd den prins
ontnomen en deze wel ziende , dat hij hier niets kon uitvoeren ,
vertrok naar het Loo in Gelderland.
In de steden Hattem en Elburg kwam zulk een oproer , dat de
Staten van Gelderland den prins verzochten , die steden met krijgs-
volk tot rust te brengen. Hieraan voldeed hij terstond , doch dit
gaf den patriotten eene gewenschte gelegenheid aan de hand, om
den prins uit te maken voor een Nero , een Alva, een bloedhond,
enz. Maar wat had de prins dan gedaan ? Had hij die steden plat
laten schieten ? Voorzeker niet. Niet één schot was er gelost, \'t
Was dus niets anders dan partijwoede.
Was alles tot nog toe zonder bloedstorting afgeloopen , dit zou
nu geschieden. De verbittering der partijen nam zoodanig toe,
dat men hier en daar handgemeen werd. Het eerste burgerbloed
-ocr page 108-
IOO
vloeide te Utrecht (1787) waar sommige burgers eenig krijgsvolk
overvielen , dat door de Staten was afgezonden. Ook naar andere
plaatsen sloeg deze bloedige burgerstrijd over. Te Amsterdam be-
gon het gemeen de huizen van voorname Oranjegezinden te plun-
deren , wat deze partij niet ongewroken liet, naardien zij op Kat-
tenburg de woningen der patriotten aanviel. Ook dit liep niet zon-
der bloedstorting af. Niet alleen in Amsterdam maar ook in an-
dere plaatsen hadden zulke bloedige ontmoetingen plaats.
Gelderland alleen bleef bepaald prinsgezind en omdat de prins
aldaar zijn verblijf hield, werd hij door de Hollandsche patriotten
den Gelderschen despoot genoemd , die met zijn »bloedraad" den
burgeroorlog begonnen was. En hoedanig een despoot was Wil-
lem V ? Een despoot , die bevreesd was , iets te doen, wat hij
meende met de rechten der Staten in strijd te zijn en daarom niet te
bewegen was , krachtige maatregelen te nemen. En toch, had hij
dit gedaan , met een enkel regement zou hij het gansche land tot
rust gebracht hebben , want de partijen werden onderling meer en
meer verdeeld en de regenten waren het onbeschaamd schreeuwen
van de menigte, welke zij eerst tegen Oranje opgeruid hadden ,
moede.
De prinses zag het in , dat er veerkracht moest getoond worden,
want dat door veerkracht alleen de republiek te redden was. Zij
besloot daarom naar den Haag te gaan , om de oranjegezinden tot
het nemen van krachtige maatregelen te bewegen. Zij was er ze-
ker van , dat Pruisen , als de nood het vorderde , zou te hulp
komen.
Die reis bleef echter geen geheim en daarom besloten de patri-
otten ook hunne maatregelen te nemen.
Van haar kamerheer Randwijck , den kwartiermeester-generaal
Bentinck, den kolonel Stamford en de freule van Wassenaar-Starren-
berg vergezeld , ondernam de prinses de reis en trok ongehinderd
de Hollandsche grens over. Bij de Goejanverwellesluis niet ver van
-ocr page 109-
101
Gouda gekomen , werd echter haar rijtuig door patriotsche solda-
ten aangehouden en zij met haar gevolg in een boerenhuis gebracht,
waarvan elke toegang met schildwachten bezet werd , terwijl een
officier met ontblooten degen zich in het vertrek bevond. Hier werd
zij gevangen gehouden tot eenige hoofden van de patriotten
waren aangekomen, die haar noodzaakten naar Nijmegen terug te
keeren.
Groot was de beleediging der prinses aangedaan. Velen waren
dan ook bevreesd , nu zij als een vijandin van den Staat was be-
schouwd en behandeld geworden, dat dè verontwaardiging aan alle
buitenlandsche hoven groot zou zijn. De staten-generaal drongen
er dan ook op aan , dat de prinses zou verzocht worden , hare
reis te hervatten, doch de Staten van Holland waren zoo bevreesd
niet , omdat zij altijd op de hulp van Frankrijk rekenden , hun door
den Franschen gezant toegezegd. De hevigste patriotten gingen
nog een stap verder. Zij drongen er bij de Staten op aan , dat
Willem V van al zijne waardigheden ontzet en hem en den zij-
nen het Hollandsch grondgebied ontzegd zou worden. Zij verwe-
ten den Staten , die zelfs nog onlangs de doodstraf op het zingen
van oranje-liedjes en het aanbieden van rekesten gesteld hadden ,
dat zij nog veel te slap waren.
De koning van Pruisen gevoelde zich beleedigd wegens den hoon
zijner zuster aangedaan en eischte daarom door zijn gezant voldoe-
ning , welke evenwel door de patriotten hardnekkig geweigerd werd.
Dit was voldoende om den koning te bewegen , een leger van 20000
man onder den hertog van Brunswijk naar ons land te zenden,
\'t Maakte de patriotten echter niets vervaard, dewijl zij nu zeker re-
kenden op de hulp van Frankrijk. Die hulp , in spijt van alle toe-
zegging , bleef evenwel achter. De koning van Frankrijk had in
zijn eigen land genoeg te doen , om aan de Hollandsche patriotten
te kunnen denken en liet hen aan hun lot over. Toen kropen zij
in hun schulp. Alles gaf zich gedwee aan de Pruisen over , die
-ocr page 110-
102
weldra voor de poort van Amsterdam stonden. In een oogenblik
sloeg het volk in de Hollandsche steden om en velen , die het hardst
geschreeuwd hadden: »weg met Oranje!" riepen nu : »Oranje
boven !"
Met gejuich werd Willem V in den Haag ingehaald en in zijne
waardigheid hersteld. Zoo was een goddeloos werk van zeven ja-
ren in niet meer dan zeven dagen verbroken, \'t Was een verblij-
dende zaak , doch jammer , dat weldra de rust weer verbroken zou
worden , want al was de vlam gedempt, zij bleef onder de asch
smeulen.
Het zou gelukkig geweest zijn , als de prinsgezinden den geest
van Willem V hadden bezeten. Was het nemen van wraak ge-
heel tegen zijne bedoeling, ofschoon hij de meest beleedigde was,
de prinsgezinden dachten er anders over. Zij namen wraak , wat den
toestand van het stadhouderlijk bewind niet gemakkelijker maakte.
Dit was reeds moeielijk door de ruwe handelingen der Pruisen ,
die veel reden tot ongenoegen gaven. Daarbij stond het met de
bronnen van welvaart droevig gesteld , want de O. I. compagnie
was zoo goed als vernietigd en de W. I. lag op sterven. Eene
zeemacht was er bijna niet meer en wat ook van belang was , de
patriotten waren wel ten onder gebracht, maar niet machteloos.
Daar breekt de omwenteling in Frankrijk uit (1789). Het kwam
zoo ver , dat het Fransche volk zijn koning op het schavot bracht,
om hem te onthoofden. Toen kwam Frankrijk onder het bestuur
van goddelooze en wreede mannen, die een soort van regeering
vormden, welke den naam kreeg van »schrikbewind ," een naam,
dien het ten volle verdiende , want toen was het, als waren de
booze geesten losgelaten , om dood en verderf te braken. De re-
publiek werd er uitgeroepen en de dood gezworen aan alle vorsten
en regeerende Huizen. Wee hem , die niet instemde met de aan-
genomen leuze : vrijheid,gelijkheidenbroederschap-
een leuze , die oppervlakkig zeer fraai klinkt, maar goed gezien
-ocr page 111-
103
goddeloos is, want met die leus wilde men de van God ingestelde
onderscheiding van standen loochenen , alle gezag afschaffen, ja ,
het bestaan van God zelven ontkennen. Meer en meer begonnen
die goddelooze denkbeelden , ook in ons vaderland , wortel te
schieten.
Met de herstelling van den prins hadden meer dan 42.000 inge-
zetenen ons land verlaten , omdat zij bang waren voor de gevol-
gen van hun gedrag. Zij hadden zich te Antwerpen gevestigd en
vernamen daar met vreugde de uitroeping der Fransche republiek.
Nog meer vreugde verwekte het hun, toen de Fransche generaal
Dumouriez , om dat plan tot werkelijkheid te brengen , met een
leger in Antwerpen viel, om vervolgens naar Nederland te trek-
ken en den prins te verjagen. Weldra had Dumouriez de Oosten-
rijkers verslagen en was hij meester van geheel België.
De uitgewekenen te Antwerpen richtten nu een voorloopig be-
stuur op , \'t welk zij den naam gaven van revolutionair comité der
Bataven. Dit comité trachtte door verspreiding van geschriften en
het uitzenden van agenten ook hier te lande een omwenteling als
in Frankrijk te bewerken.
Het moest groote bezorgdheid aan de regeering hier te lande ge-
ven , toen de Fransche wapenen in België zulke vorderingen maak-
ten. In vereeniging met Engeland zocht zij den vrede met Frank-
rijk te bewaren , maar dat land had nu eenmaal besloten geen
vrede te willen. Zoowel aan onzen stadhouder als aan Engeland
werd de oorlog verklaard.
Aan de uitgewekenen werd gelegenheid gegeven aan dien oorlog
deel te nemen. De Franschen richtten een legioen van vreemde-
lingen op , waarbij een honderdtal Hollanders als officieren en als
kolonel zekere Daendels, mede een der uitgewekenen , geplaatst
werden.
Zoo stonden de zaken op het einde van 1792.
Volgens het plan van Dumouriez zou van uit Antwerpen een deel
-ocr page 112-
104
der voorhoede naar den Moerdijk trekken , naar Dordrecht over-
steken en van daar naar Rotterdam, den Haag en Haarlem rukken,
terwijl de generaal Miranda over Venlo en Nijmegen naar Utrecht
zou trekken om Amsterdam in te sluiten.
\'t Was zeker een stout plan van Dumouriez , maar hij rekende
op de hulp der patriotten hier te lande , waarom hij verklaarde ,
dat de oorlog alleen begonnen was om de Bataven van den tiran
Nassau en zijne even afschuwelijke vrouw te verlossen. Onder de
patriotten waren er evenwel velen verstandig genoeg , niet naar
zijne woorden te luisteren , omdat zij terecht begrepen , dat de
broederschap der Franschen op armoede en moord zou uitloopen.
In 1793 viel Dumouriez in ons land. Weldra bemachtigde hij
Breda , dat zich lafhartig aan hem overgaf. Die overgaaf was on-
vergeeflijk. De krijgsmacht toch van Dumouriez was gering en te
zwak om een aanval te ondernemen, en de bezetting had over 2 50
vuurmonden en een ruimen leeftocht te beschikken. Bijna niets
werd ter verdediging der stad gedaan. Toen 200 Fransche kuras-
siers zich in de nabijheid van Breda deden zien, liet men hen on-
gestoord post vatten ; men liet den vijand de toegangen bezetten,
zijn geschut planten , zonder bijna een uitval te doen en hem in
zijn werk te storen of dit te verhinderen. En wat deden de krijgs-
hoofden ? Met elkander afspreken, wanneer de Franschen zich aan
den wal lieten zien , de stad maar spoedig over te geven. Maar
dit wachtte men niet eens af. Dumouriez had volstrekt geen plan
om een aanval te ondernemen, wetende dat hij daartoe te zwak
was. Gemakkelijk kreeg hij de stad , doch tot schande aan wie
zij was toevertrouwd.
Het comité revolutionair der Bataven werd nu van Antwerpen
naar Breda overgebracht. Hier werd een vrijheidsboom met een
hoed op den top op de markt geplant. Dit heette een zinnebeeld
der vrijheid.
Met Breda volgden weldra andere plaatsen. Intusschen sloeg de
-ocr page 113-
105
Fransche generaal Miranda het beleg voor Maastricht , doch hij
werd door 40000 Oostenrijkers onder den prins van Saksen-Coburg
en 11000 Pruisen onder den hertog van Brunswijk-Oels verslagen.
De Fransche regeering , hiervan bericht gekregen hebbende ,
gelastte Dumouriez Holland te verlaten en naar België terug te
trekken.
\'t Was zeker een verrassende uitkomst , toen het grondgebied
der republiek geheel van vijanden gezuiverd was en de steden ,
door hen bemachtigd , weer in onze macht kwamen. Bij die scher-
mutselingen hebben de jonge prinsen van Oranje een inderdaad
verwonderlijke werkzaamheid , beleid en moed aan den dag gelegd.
Bijna was prins Frederik het slachtoffer van zijn moed geworden
Bij het berennen van Breda deden de Franschen een uitval , waar-
bij hij midden onder de vijanden geraakte. Gelukkig dat hij door
de hussaren van van Heekeren gered werd.
Het scheen , dat er aan het oorlogvoeren spoedig een einde zou
komen , maar dat dit niet het geval was , was de schuld van Sak-
sen-Coburg. Deze man had niet aan het hoofd van het Oosten-
rij ksche leger moeten staan , want hij was een man van een traag,
weifelend en besluiteloos karakter. Hij had het leger van Dumou-
riez geheel kunnen vernietigen en Frankrijk zou alzoo voor de mo-
gendheden opengestaan hebben. Maar Coburg trok geen partij van
zijne overwinning en hij draalde , waar snelheid van handelen ver-
eischt werd. Door zijne werkeloosheid liet hij de schoonste kansen
voorbijgaan , waardoor hij den vijand gelegenheid gaf zijne legers
te versterken. Dagelijks groeiden die nu aan , want de Fransche
regeering had een besluit genomen , dat elk burger soldaat was ,
maar dat niet alleen, niemand achtte zich in Frankrijk veilig. Het
geringste vermoeden van koningsgezindheid was voor het Fransche
schrikbewind genoeg , iemand naar het schavot te laten slepen.
Men begreep dus in Frankrijk , dat men in het leger het veiligste
was , want er bestond meer kans aan de vijandelijke kogels dan
-ocr page 114-
io6
aan het schavot te ontsnappen. Geen wonder dus, dat de Fran-
sche legers bij den dag sterker werden.
Die versterking maakte de mogendheden van Europa beducht
voor eigene veiligheid en zij achtten zich daarom geroepen, om Frank-
rijk , dat broeinest van opstand en revolutie , tot onderwerping
te moeten brengen. Te Antwerpen samengekomen , vormden de
gezanten van Nederland , Engeland , Oostenrijk en Pruisen eene
coalitie of vereeniging tegen Frankrijk , waarbij zich ook weldra
Rusland , Sardinië , Spanje, Napels en Portugal voegden en beslo-
ten den 9 April 1793 den veldtocht weder te beginnen. Een le-
ger van 120.000 man werd op de been gebracht, waarover Coburg
als opperbevelhebber werd aangesteld. De 16000 man Nederlan-
ders werden in twee afdeelingen gesplitst. Het eene deel kwam
onder bevel van den erfprins Willem , het andere onder zijn broe-
der prins Frederik. Beide vorsten kregen in last Staats-Vlaanderen
te dekken. Weldra hadden hier onderscheidene gevechten plaats,
waarbij beide prinsen zich door moed en beleid onderscheidden ,
terwijl Coburg den vijand bij Utrecht een volkomen nederlaag toe-
bracht. Het was hier evenwel het oude geval ; in stede dat Co-
burg met zijn groote macht in Frankrijk viel, verspilde hij den
tijd met vestingen te veroveren ; daardoor had Frankrijk opnieuw
gelegenheid zijne legers te versterken , om den krijg met woede
te hervatten. Nogmaals behaalden onze prinsen veel roem ; prins
Frederik werd zelfs in den rechter schouder gewond. De winter
maakte een einde aan dezen veldtocht, die voor beide partijen on-
beslist afliep, doch in \'t volgende jaar 1794 trok men weder te
velde. Niet weinig eer was het voor onzen prins zich door den keizer
van Oostenrijk het bevel over 35.000 man te zien opgedragen, om
de Franschen, die het beleg voor Charleroi geslagen hadden, te ver-
drijven. Uitnemend voldeed hij aan den hem opgedragen last. Niet
alleen dat hij tot tweemaal Charleroi ontzette, maar hij bracht ook
bij Fleurus de Franschen op de schitterendste wijze de nederlaag toe.
-ocr page 115-
io7
Coburg maakte van de overwinning weder geen behoorlijk ge-
bruik. Ware dit zoo geweest , wellicht zou dan het geheele Fran-
sche leger verslagen zijn geweest. Maar nog meer. De Duitsche
vorsten hadden geen lust meer den oorlog voort te zetten. Nog
eenmaal namen zij, ofschoon zeer flauw aan den oorlog deel en
toen trok Coburg met zijn leger af, niettegenstaande hem onder
\'t oog gebracht was , dat zijn terugtrekken uit België niet alleen
dat land , maar ook de republiek der Vereenigde Nederlanden een
prooi van den vijand zou doen worden. Coburg echter ging. Nu kon
de prins ook niet anders doen, dan op vaderlandschen grond terug-
trekken. Op dien terugtocht had hij nog tweemaal een aanval van
den vijand te wederstaan, wat hij ook op de roemrijkste wijze deed en
sloeg zich toen neder op de heide tusschen Zundert en Rozendaal.
De vijanden rukten nu naar onze grenzen op en zouden reeds
spoedig ons land overstroomd hebben , waren zij niet opgehouden
geworden door de vesting Sluis, die , onder bevel van den gene-
raal van der Duijn , zich op de voorbeeldigste wijze verdedigde.
Ongelukkig zag het er echter in de belegerde stad uit. Nauwelijks
een vierde gedeelte der bezetting kon het geweer dragen, zoo
heerschte de landziekte , en de gebouwen lagen schier overal ver-
woest. Hartelijk verlangde men naar hulp , doch die kon niet ge-
geven worden. Toen dan ook de stad niet langer te houden was,
gaf men haar na een beleg van vijf weken over. De Fransche
generaal Moreau kon zijne bewondering over zulk een manmoedige
verdediging niet genoeg uitdrukken. Toen de bezetting uittrok,
zei de kapitein Behr tegen Moreau: «Generaal , gij denkt een ves-
ting in te nemen , maar gij verkrijgt slechts een puinhoop ; een gar-
nizoen denkt gij te overwinnen, doch gij bekomt een hospitaal."
\'t Was zoo , want er was bijna geen gebouw overgebleven en de
bezetting lag voor het grootste gedeelte in het ziekenhuis. Met
-ocr page 116-
io8
niet minder dan een verlies van 8000 man wefd Moreau meester
van Sluis.
Intusschen was er een nieuwe regeering in Frankrijk aan \'t be-
stuur gekomen, dat meer bezadigd en lang zoo woest niet was als
het vorige. De mogendheden begonnen meer en meer lust te krijgen
tot vrede met die regeering, Ook hier te lande waren er velen ,
die vroeger met afschuw dachten aan een verbintenis met de vroe-
gere Fransche bewindslieden , doch zich met deze gaarne wilden
inlaten en naar vrede verlangden , omdat de oorlogskosten zwaar
drukten. Daarbij waren er kwaadwilligen , die mompelden, dat
goed en bloed verspild werden , om het stadhouderlijk gezag te
behouden. De voordeelige loop der Fransche wapenen had weer
moed aan de uitgewekenen , zoowel als aan hunne medegenooten
binnen \'s lands gegeven. Fransche zendelingen maakten het volk
wijs , dat men vrede hebben kon en gelukkig zijn zou , indien men
den stadhouder maar alle hulp ontzeide. Overal vormden zich ge-
heime vereenigingen onder den naam van »Leesgezelschappen," zoo
het heette , om den eenvoudigen burger door voorlezingen te ver-
lichten , maar \'t was inderdaad om oproerige beginselen te predi-
ken. Er werden geschriften verspreid , waarin men werd aange-
maand om de zaak te laten varen van den verachtelijken Willem V
en van zijne bloeddorstige vrouw. En wat nog erger was, de
vrienden van den prins begonnen den moed te verliezen ; zij wer-
den bevreesd voor de bedreigingen der uitgewekenen , gericht te-
gen elk , die den stadhouder gehoorzaamde en namen daarop hun
ontslag als leden der regeering. Niet minder vrees gaf het, dat
nu in België twee Fransche legers lagen , een van 106.000 man
onder den generaal Jourdan en een van 70000 man onder den ge-
neraal Pichegru , terwijl er geen macht was, om hen te keeren.
Pichegru trok over onze grenzen en sloeg het beleg voor \'s Her-
togenbosch , dat zich den 12 October 1794 aan hem overgaf. Ven-
lo, Maastricht en Nijmegen volgden spoedig. Ook Grave viel den
-ocr page 117-
109
vijand na een beleg van 10 weken in handen. Een bombardement
van 25 dagen lang had geen huis onbeschadigd gelaten , terwijl er
aan alles gebrek was.
Prins Willem had zich intusschen met zijne krijgsmacht in Gor-
kum gelegerd en trachtte van daar de inwoners des lands tot eene
algemeene wapening aan te sporen, \'t Was evenwel vruchteloos,
evenzoo zijne poging om de Oostenrijksche en Engelsche troe-
pen te bewegen , hulp te verleenen. In plaats van te helpen , hiel-
den de Engelschen zelfs ongemanierd huis , zoodat vele inwoners
des lands naar de Franschen verlangden , om van de kwellingen
der Engelschen verlost te worden.
De Franschen aarzelden nog altijd Holland in te rukken, vree-
zende dat Pruisen de wapenen opvatten en de Engelschen onze
schepen nemen zouden , om daarmede Frankrijk afbreuk te doen.
Zij wilden daarom liever wachten , tot ons volk den stadhouder af-
zette , dan hadden zij schoon baan. De Fransche regeering had
evenwel die vrees niet, omdat zij wist, dat de koning van Pruisen
geen oorlog tegen de Franschen in het belang van Willem V
zoude voeren.
Inmiddels was het beginnen te vriezen. Veel kans bestond er
voor de Franschen om over het ijs in het land te komen. Zij de-
den dit ook. Met alle macht rukten zij over de bevroren Maas in
de Bommelerwaard en weldra gaf ook Utrecht zich over. Nog-
maals poogde prins Willem de ingezetenen tot wapening aan te
sporen , maar zijne oproeping vond bijna geen gehoor bij eene moe-
delooze of kwalijk gezinde bevolking. Men wilde niets anders dan
de Franschen, want die zouden gelukaanbrengers wezen. Wat zou
de stadhouder Willem V doen ? Wachten tot de Fransche konings-
moorders gekomen waren , om ook hem op het schavot te bren-
gen ? Tot een omkeering van zaken , dit wist hij , moest het ko-
men , want de Unie van Utrecht had uitgediend , en dat hij een
hinderpaal was voor de revolutie was hem evenzeer bekend en
-ocr page 118-
IIO
daarom kwam hij tot het besluit zijn eigen belangen op te offeren
en een land te verlaten, dat door zijne voorouders was vrijgevoch-
ten , doch hem verstootte. Z ijn besluit kwam tot uitvoering.
Visscherspinken werden afgehuurd ; al wat van waarde en vervoer-
baar was, werd ingepakt en naar Scheveningen gezonden. In den
avond van den 17 Januari 1795 trad prins Willem V door zijne
zonen , den erfprins en prins Frederik, vergezeld , de vergadering
der Staten-Generaal binnen, om hun zijn besluit mede te deelen
en tevens, dat hij zijne zonen van het kommando over de troepen
ontslagen had.
Natuurlijk dat zijn plan spoedig overal in \'s Gravenhage bekend
was. Velen waren bedroefd, toen zij de gemalin van den stad-
houder benevens die van den erfprins en hun driejarig zoontje 1)
op den volgenden dag met hun gevolg in de rijtuigen zagen stap-
pen , om naar Scheveningen te rijden en vervolgens het land te
verlaten. Tranen kwamen in veler oogen en de vraag in het hart :
»Wat zal er van het land komen ?"
Na het vertrek zijner gemalin begaf zich de stadhouder met zijne
beide zonen naar de vergaderzalen van de Staten-Generaal en die
van Holland, om van de leden een aandoenlijk afscheid te nemen,
en , in zijn paleis teruggekeerd, audiëntie te verleenen , eerst aan
eene Commissie uit de Staten van Holland , daarna aan zijne vrien-
den , van welke sommigen zich met moeite van hem losscheurden.
Omstreeks half drie van dienzelfden 18 Januari begaf de prins
zich met zijne zonen aan boord van de pink »de Johanna Hooge-
raad ," om in den vreemde een schuilplaats te zoeken. Hij ver-
trok naar Engeland en van daar naar Brunswijk, waar hij in 1806
stierf, nog altijd even gehecht aan Nederland, altijd even zacht-
moedig en vergevensgezind. Reeds zeven jaren vroeger was de
jongste zijner zonen , prins Frederik , gestorven. De zeldzame be-
kwaamheden van den 24jarigen jongeling werden door den kei-
•t) Later Willem II.
-ocr page 119-
III
zer zoo hoog gewaardeerd , dat deze hem het opperbevel over de
Oostenrijksche troepen in Italië had opgedragen.
FRANSCHE OVERHEERSCHING.
1795—1813.
De omwenteling van 1795.
Door het vertrek van den stadhouder Willem V had de zoo vu-
rig verlangde omwenteling plaats. Nu meende men , dat de para-
dijs-tijd wedergekeerd was. Als waanzinnigen gelijk , plantte men
vrijheidsboomen met driekleurige linten ; men drukte elkander de
hand ; men zong en danste; men hield aanspraken ; men maakte
optochten ; men had maaltijden, waarop de beker lustig rondging,
want die vrijheidsboom , hij was immers het zinnebeeld van een
heilig verbond , het verbond van vrijheid , gelijkheid en broeder-
schap ?
Met gejuich werden de Franschen ingehaald. Al zagen zij er
wat vuil en morsig uit, het werd niet gezien. Zelfs welgekleede
dames schroomden niet, zich tusschen de ruiters op de kanonnen
neer te vlijen. Een beker, zoo men meende vol zoetheid , werd
aan den mond gezet, maar die weldra bittere teugen te drinken
zou geven en dan zou men zien , hoe dwaas men gehandeld had.
Er was zooveel geestdrift voor de nieuwe orde van zaken , dat
in de meeste plaatsen de verandering van regeering van zelf ge-
schiedde , waardoor er gelukkig geen bloedvergieten plaats had.
Het comité revolutionair der Bataven deed nu zijn best om in
alles Fransch te wezen en daarom moesten de nieuwe overheden
ook Fransche namen hebben. De stadsvroedschappen werden nu
-ocr page 120-
112
sMunicipaliteiten" genoemd met een »Maire" aan het hoofd. De
vroegere Gewestelijke Staten kregen den naam van «Representan-
ten" d. i. vertegenwoordigers des volks. Titels, ambt- en eere-
namen werden afgeschaft ; de woorden : Mijnheer , Jufvrouw wer-
den vervangen door «burger en burgeres." Zeker, want er was nu
immers gelijkheid ? Men wilde van geen adel, verschil van stand enz.
iets meer weten ; ja, de woede tegen dat alles was zoo groot,
dat alle heerlijke rechten afgeschaft , dat in de kerken de schil-
derijen en wapenborden verbroken, de adellijke grafsteden ver-
woest , alle wapenschilden aan de huizen of op koetsen en jachten
weggenomen en het dragen van liverei verboden werden.
Ook de naam Nederland werd uitgeschrapt en het ontving een
nieuwen naam in dien van sBataafsche Republiek" en achter het
jaartal 1795 enz. werd gevoegd: Het eerste, enz. jaar der Bataaf-
sche Republiek.
De Franschen drongen inmiddels al verder en werden meesters
van het land , om ons te doen ondervinden , welke vrijheid wij
genoten. Al aanstonds werden de nieuwe overheidspersonen ge-
dwongen den eed van getrouwheid aan de nieuwe staatsregeling af
te leggen , maar er waren verscheidenen onder hen , die nog niet
eens recht wisten , wat die nieuwe staatsregeling was of zou wor-
den, en er daarom bezwaar in vonden een eed te doen ; doch met
zulken maakte men maar korte wetten , men zette hen gevangen
of joeg hen het land uit. \'t Was een staaltje van onze vrijheid.
Maar nog meer. De Bataafsche Republiek sloot nu een alliantie
met Frankrijk, waarbij men aan hen moest afstaan: Venlo, Maas-
tricht , Staats-Limburg en Staats-Vlaanderen. Wij moesten hun de
vrije vaart op Schelde, Maas en Rijn afstaan. Wij werden ver-
plicht om 10 miljoen gulden als oorlogskosten te betalen ; toestaan
dat er Fransch garnizoen in Vlissingen gelegd werd, en daarenbo-
ven hadden wij de eer 25000 man Fransche soldaten te verzor-
gen en te onderhouden. Welk een vrijheid , gelijkheid en broeder-
-ocr page 121-
"3
schap ! Moest niet de overtuiging in het hart komen, dat die
schoone leus bedrog, of wel een hersenschim was ? vooral
toen armoede, verdrukking en gebrek zich spoedig op vele plaat-
sen lieten gevoelen ? De Fransche soldaten toch , welke wij te on-
derhouden hadden, werden bij de burgers ingekwartierd en daarbij
gebeurde het meermalen, dat een daglooner gedurende den stren-
gen winter vijf of zes soldaten den kost moest geven. En welke was
zijne schadevergoeding ? papieren geld , in waarde gelijk staande
met nul. Hierbij kwam, dat Engeland beslag legde op al onze
schepen , zoodat de handel totaal stilstond en er dus niets te ver-
dienen was.
Ontzettend waren de eischen der Franschen bij de Staten- Gene-
raal. Over alle gouvernements-inrichtingen , magazijnen, tuighuizen,
enz. beschikten zij, als waren die hun eigendom. Kerkgebouwen wer-
den tot kruitmagazijnen en paardenstallen gebruikt. Alle landskassen
waren uitgeput en men wist geen middel die te vullen. Toch moest
er in den nood voorzien worden. Men schreef een gedwongen be-
lasting uit, waarbij de ingezetenen hun goud- en zilverwerk moes-
ten afstaan, in mindering van \'t geen zij in de gewone belastingen
opbrachten. Alleen was hiervan uitgezonderd het gewone ta-
felzilver , zooveel ieder tot zijn gebruik noodig had , penningen ,
munten en wat tot lijfsieraad of handel diende. Op deze wijze kreeg
men in Holland zeven miljoen bij elkander.
Om geld te bekomen , werd menig kostbaar kunststuk aange-
sproken , maar toen dit niet genoeg opleverde, sloeg men ook
de handen aan de overblijfselen der oudheid. Het prachtige Val-
kenhof te Nijmegen, dat prachtige gedenkstuk uit den ouden tijd ,
werd ter slooping verkocht voor /90.000. Van de gelden , aldus
verkregen, werden 10 miljoen voor het zeewezen afgestaan, om
schepen te bouwen , ten einde de kaperijen te keeren der Engel-
schen , die bijna al onze koloniën in handen en ons miljoenen gul-
dens ontnomen hadden.
7
-ocr page 122-
H4
Poging tot een tegenomwenteling.
De Engelschen beproefden in 1799 eene landing in Noord-Hol-
land, om ons aan den invloed der Franschen te onttrekken en den
prins in zijne waardigheid te herstellen. De Fransche generaal
Brune , die hier het opperbevel voerde , maakte zich terstond ge-
reed , om hen het hoofd te bieden. Daendels werd met 10.000
man in Noord-Holland en Dumonceau met 6000 man in Gronin-
gen en Friesland geplaatst. Op den 27 Augustus had er bij Kijk-
duin een bloedige ontmoeting plaats , waarbij de Engelschen
zich meester maakten van den Helder en onze vloot, naardien het
zeevolk onder het geroep van »Oranje boven!" zich aan hen
overgaf. Wel een bewijs , dat de zeelieden alles behalve in-
stemden met de patriotsche denkbeelden. Groote vreugde was er
dan ook te den Helder en Texel, toen de erfprins zich daar liet
zien. Deze had namel. gepoogd van uit Duitschland in ons
land te dringen en een tegen-omwenteling te bewerken. Met
vele uitgeweken Oranjegezindcn bij zich , was hij in Gelderland en
Overijsel gevallen , had veleuplaatsen bezet of in opstand gebracht,
doch had voor de toesnellende patriotten moeten wijken , terwijl
vele oranjegezinden moesten vluchten. Daarop had de prins zich
naar den Helder en Texel begeven, juist op een tijd, dat daar
de oranjevlag was uitgestoken. Dit zou evenwel niet lang duren.
De Engelschen drongen wel meer en meer in het land en over-
wonnen de Fransch-Bataafsche krijgsmacht bij de Zijpe, doch die
overwinning werd door een nederlaag gevolgd. Er was n.1. een
afdeeling Russische troepen geland , die zich met de Engelschen
vereenigden en te Bergen slag leverden , doch het onderspit
moesten delven. De Russische generaal Hermann werd met een
groot aantal der zijnen gevangen genomen en den Engelschen een
-ocr page 123-
"5
groot verlies toegebracht. De Engelsche vlootvoogd Mitchel was intus-
schen de Zuiderzee opgevaren en had Medemblik, Enkhuizen en
de Lemmer benevens vele vaartuigen genomen. York nam daar-
op Alkmaar. Nogmaals viel in de duinen bij Castricum een aller-
moorddadigst gevecht voor , dat tot voordeel der Bataven uitviel.
De vijand zag wel, dat hij het op den duur niet kon uithouden
en het lang niet gemakkelijk was, Holland te veroveren. Hij
bevond zich ook in een zeer ongunstigen toestand. Ingesloten
door modderpoelen , kale duinen en dorre stranden, zonder ge-
noegzame huisvesting voor zieken en gekwetsten, met bedorven
wapenen en doorweekte kleederen , zonder drinkwater en voedsel,
dat alles ontmoedigde de strijdbare soldaten en deed hen wenschen
het onherbergzame oord zoo spoedig mogelijk te verlaten. Dit
deed men dan ook en eer November in het land was , waren er
geen Engelschen of Russen meer te zien.
Hoe ook de Oranjegezinden op eene omkeering van zaken
gehoopt hadden , zij zagen zich teleurgesteld. De tijd tot een
omwenteling was ook nog niet gekomen. De erfprins zag dat,
toen hij te Alkmaar gekomen , geen medewerking vond, evenmin
als te Amsterdam, waar hij in \'t geheim een dag bij zijne aan-
hangers vertoefde.
Nogmaals een raadpensionaris.
Tooneelen van wanorde en gruwelen hadden in Frankrijk plaats
gehad. Er werd een einde aan gemaakt door een man, nie-
mand onzer onbekend. De naam Napoleon Bonaparte leeft
nog in onze herinnering. Hadden zijne krijgslauweren als generaal
in Italië en Egypte hem als eersten consul doen verkiezen, als
-ocr page 124-
u6
zoodanig voerde hij een nieuwe staatsregeling in, herstelde de
krijgsmacht op een geduchten voet en wist door zijne wijze van
regeeren Frankrijk tot rust en orde terug te brengen. Als keizer
van Frankrijk vond hij goed, dat ook de Bataafsche republiek
onder een éénhoofdig gezag gebracht werd en daarom verlangde
hij dat Rutger Jan Schimmelpenninck als raadpensionaris aan het
hoofd der Bataafsche republiek zou staan , wel te verstaan , altijd
als zijn leenman. Napoleon had Schimmelpenninck leeren kennen
als een bekwaam en schrander man , vandaar dat hij het oog op
hem sloeg. Schimmelpenninck had er wel weinig lust in, maar
de keizer bedreigde hem, in geval hij weigerde, Nederland bij
Frankrijk in te lijven. Wat zou hij nu doen ? Hij wist, dat de
machtige keizer het bij geen dreigen laten zou en was daarom
wel verplicht diens wil te voldoen.
Het gerucht van Schimmelpenninck\'s verheffing tot raadpensio-
naris gaf algemeen blijdschap in Nederland. Men kende \'s mans
rechtschapenheid , zijn kunde, zijn ijver en zijn bekwaamheid. In
April 1805 aanvaardde hij zijne hooge betrekking. Een nieuwe
staatsregeling werd gemaakt en Schimmelpenninck bestuurde het
land met vrede. Er was nu orde, rust en tevredenheid, dingen ,
welke men niet gekend had, zoolang Willem V vertrokken was.
De raadpensionaris bezat inderdaad een groote macht, een macht
als nimmer een stadhouder bezeten had, doch verre dat hij
die misbruikte. Integendeel, hij deed al wat hij kon , om den
toestand des lands te verbeteren, ja, hij schroomde niet den
machtigen Napoleon onder het oog te brengen, dat Nederland
niet in staat was aan zijne eischen te voldoen , dat het geen gel-
delijke offers brengen kon.
Zulk een beslistheid en zelfstandigheid beviel Napoleon in \'t
geheel niet en Schimmelpenninck moest van de baan , waartoe
een voorwendsel spoedig gevonden was. De raadpensionaris n. 1.
leed sedert eenigen tijd aan een verzwakking van \'t gezicht en
-ocr page 125-
ii7
dit gaf Napoleon een geschikt middel om zich van hem te ontslaan.
Hij ontving van den Franschen minister Talleyrand een brief,
waarin deze te kennen gaf, dat de keizer hem, uithoofde
van zijn gezichtskwaal, minder geschikt rekende, om goed toe
te zien, dat Holland en Frankrijk in goede overeenstemming ble-
ven. Men begreep dadelijk hier te lande, waar Napoleon heen
wilde ; dat hij zijn stelsel van kroonuitdeeling ook op ons land
wilde toepassen. En zoo was het.
Ver Huell, van wien men als gunsteling des keizers veel goeds
verwachtte, werd naar Parijs gezonden, om den keizer ernstig
onder het oog te brengen , dat ons land niet gaarne onder de
heerschappij van een vreemden vorst wilde staan. Deze poging was
evenwel nutteloos. Napoleon verklaarde, dat het zijn vaste wil
was óf een vorst uit zijn Huis in Holland te vestigen , of het in
zijn rijk in te lijven. Nogmaals waagde men het hem een com-
missie met Ver Huell aan het hoofd te zenden, in de hoop den
machtigen man tot goedgunstigheid te bewegen, maar hij stoorde
zich aan niemand. Hij eischte zelfs, dat de Nederlanders hem
om een koning zouden verzoeken en men durfde het niet nalaten,
al was de vernedering nog zoo groot. Wij moesten met suiker-
zoete woorden een verzoek doen, waarvan wij niets meenden. Op
dat gedwongen verzoek gaf hij ons zijn broeder Lodewijk als ko-
ning , terwijl de raadpensionaris zijne betrekking neêrleidde.
Het koninkrijk Holland.
Met weerzin nam Lodewijk Napoleon — wegens een lichaams-
gebrek ook wel »de lamme koning" genoemd — zijne hooge
waardigheid aan. \'t Is ons duidelijk wanneer wij weten, dat
-ocr page 126-
n8
Lodewijk een heel ander man dan zijn broeder was. Hij was zulk
een dwingeland niet ; hij was zachtaardig, gul en vriendelijk en
zag ons in onze verdrukking met medelijden aan. Hij wist ook
zeer goed, dat hij niets meer dan een schaduwkoning zou
zijn, die geheel naar den zin zijns broeders handelen en vol-
gens diens begeerte in zijn hart altijd Franschman blijven en
dus een dubbelzinnige rol zou moeten spelen. Voor zulk een
dubbelhartigheid was Lodewijk veel te rechtschapen van ge-
moed. Hij begreep, dat hij, nu eenmaal koning van Holland
moetende zijn , ook een Hollander wezen en alles inspannen
moest, om ons uit de vernedering op te beuren ; dat het zijn taak
was onze ellende te verzachten.
Op den 18 Juni 1806 kwam Lodewijk te \'s Gravenhage aan.
Niet zeer hartelijk, ja uiterst koel was zijne ontvangst, \'t Is te
begrijpen. Een vreemdeling tot koning, opgedrongen door een
vreemdeling, hoe zou die aan Nederlanders welgevallig kunnen
zijn. Spoedig zag men evenwel, dat Lodewijk zoo kwaad niet
was. Dit gaf weder eenige opbeuring in de verslagenheid en
men was erkentelijk voor hetgeen hij deed en nog meer had wil-
len , maar niet had kunnen doen , naardien zijne betrekking tot
zijn broeder hem niet toeliet alles te verrichten , wat hij tot wel-
zijn des lands wenschelijk achtte en gaarne gedaan had. Eén ding
was in Lodewijk te bejammeren. Hij was zeer wispelturig en in
\'t beheer der geldzaken vertoonde hij een groote spilzucht. Zijn nei-
ging tot praal deed hem dingen doen, die ons arm land op groote
kosten te staan kwam. Eerst verplaatste hij zijne residentie van
den Haag naar Utrecht en later naar Amsterdam. Ook verhief
hij de vice-admiralen de Winter en Ver Huell tot maarschalken des
rijks en van Kinsbergen benoemde hij tot buitengewoon maarschalk.
Hij stelde vervolgens een ridderorde , de Unie , in , en verhief velen
in een nieuwen adelstand, die »de constitutioneele adel" heette, dingen
waarmede Napoleon spotte en ze een naaperij van Frankrijk noemde.
-ocr page 127-
ii9
In den regeeringsvorm van Schimmelpenninck maakte Lodewijk
weinig verandering. Met de geldmiddelen zag het er slecht uit,
want er waren slechts 2 tonnen gouds in kas en daarmede moes-
ten, behalve een achterstand van 3 5 miljoen en 9 maanden rente ,
44 miljoen betaald worden. Aan zuinig leven was geen denken ,
want de Fransche keizer dwong telkens tot nieuwe geldelijke of-
fers , welke hij voor zijne menigvuldige oorlogen noodig had.
Maar niet alleen geldelijke, ook andere offers werden gevergd,
die nog meer dan de beurs , die het hart raakten. Het waren
de Nederlandsche jongelingen, die voor den tiran te velde moes-
ten trekken.
Naardien Engeland steeds een doorn in het oog van den Fran-
schen keizer was en hij toch geen kans zag een rijk te verpletteren,
dat door de zee als zijn natuurlijke grens verdedigd werd, bedacht
hij er iets anders op, om het den doodsteek toe te brengen. Hij
wilde Engeland treffen , waar het het meest kwetsbaar was en
wel in zijn handel. Hij wist zeer goed, dat Engelands bestaan en welvaart
van den handel afhing en daarom wilde hij dien vernietigen. Hij
vaardigde n.1. een besluit uit, waarbij alle handel tusschen dat
land en het vasteland van Europa verboden en alle Engelsche
schepen en goederen in Europeesche havens verbeurd verklaard
werden. Dit continentaal-stelsel of stelsel van het vasteland bracht
niet alleen Engeland in moeielijkheid, maar ook ons land, dat
mede zonder handel en zeevaart niet bestaan kan. Het was dus
ook Nederland den doodsteek geven. Napoleon wist dit zeer goed
en opdat wij niet in stilte met Engeland handelen zouden , zond
hij een leger van tolbeambten of douanen in het land , die al
onze kusten en zeegaten bewaken moesten.
Zulk een besluit moest wel diepe neerslachtigheid geven. Onop-
houdelijk moesten wij zware belastingen opbrengen en waar moest het
geld vandaan komen , wanneer alle bronnen van welvaart gestopt
werden. Arm , doodarm worden , was het vooruitzicht. Er waren
-ocr page 128-
120
er dan ook niet weinig in het land , die er zich op toelegden met
bedrog Engelsche koopwaren binnen te sluiken en Lodewijk deed
als zag hij er niets van. Maar wat hij niet zien wilde, zagen de
douanen maar al te goed. Dan werden die goederen den eigenaars
ontnomen en in het openbaar verbrand , en dat dit den keizer niet
onbekend bleef, is licht na te gaan. Napoleon beschuldigde dan
ook zijn broeder , dat hij met de Engelschen heulde.
Bij al die rampen kwam nog een andere. In het jaar 1807 lag
in een der grachten van Leiden een schip, geladen met buskruit.
Ongelukkig vatte dit kruit vuur , het schip sprong in de lucht en
veranderde een schoon gedeelte der stad in een puinhoop. Maar
dat niet alleen, ook meer dan 100 menschen werden gedood en niet
weinigen verminkt. Ofschoon er geen welvaren in het land bestond,
liet zich toch ook hier weder de Hollandsche weldadigheid zien ,
want duizenden werden gegeven tot leniging van de ramp. Ook
koning Lodewijk bleef hierin niet achter.
Napoleon, die bij den oorlog leefde, wilde ook Spanje aan
zijn kroon hechten. Bloedige oorlogen werden in dat land ge-
voerd, waartoe wij Hollanders hem weer ten dienste moesten staan.
Onze Hollandsche krijgslieden hebben dan ook onder Chassé , Storm ,
de Grave , Trip , Roest van Alkemade en anderen wonderen van
dapperheid gedaan.
Het was Engeland niet genoeg dat het een leger onder Wellington
naar Spanje had gezonden, het zocht Napoleon ook elders afbreuk te
doen. Napoleon had te Antwerpen de zeemacht op een geduchten
voet gebracht en daarvoor was Engeland beducht. De Engelschen
besloten daarom zich van de Schelde en vervolgens van Ant-
werpen meester te maken, maar om dit te doen, moesten
zij zich eerst van Zeeland verzekeren. In Juli 1809 zond Enge-
land een groote landingsvloot, die 100,000 man, onder welke
38,000 man landingstroepen, en 144 stukken belegeringsgeschut me-
devoerde , naar het eiland Walcheren. Spoedig bemachtigden de
-ocr page 129-
121
Engelschen Middelburg en het fort Bath. Na een hevig bombar-
dement , waarbij geen 20 huizen onbeschadigd bleven , viel ook
Vlissingen in hunne handen en waren zij alzoo meester van Wal-
cheren en de Schelde. Wel had de schout-bij-nacht Ruisch met zijn
klein aantal schepen , meest uit kanoneerbooten bestaande , getracht,
de Engelschen tegen te gaan , doch hij had tegen de overmacht
niet kunnen oproeien. Koning Lodewijk, die te Aken de baden gebruikte
had nauwelijks vernomen wat er gaande was, of hij spoedde
zich naar Holland terug en nam het opperbevel over een in haast
samengestelde krijgsmacht en wilde tegen den vijand oprukken.
Hij had te Rozendaal zijn hoofdkwartier opgeslagen en stond ge-
reed zijne werkzaamheden tegen den vijand aan te vangen, toen
hem door zijn broeder de grievende beleediging werd aangedaan,
van hem het opperbevel te ontnemen en dat op te dragen aan den
maarschalk Bernadotte.
Intusschen waren de Engelschen de Schelde opgevaren , doch de
aangroeiende overmacht der onzen bespeurende, gaven zij hun
verdere voornemens op, vooral toen het den generaal Cort Heijligers
gelukte het fort Bath weder te bemachtigen. De Engelschen
trokken uit de veroverde streken terug en nog voor het jaar 1810
was geheel Zeeland door hen ontruimd.
Holland een Fransche provincie.
Het was de wil van den Franschen keizer, dat Nederland
voortaan een provincie van Frankrijk zou zijn. Die tijd achtte
hij nu rijp. Voorwendsels daartoe waren spoedig gevonden. Een
boosaardig heulen met Engeland door koning en volk werd hun ten
laste gelegd. Hij noemde zijn broeder: »denHollandschen smokke-
laar," en had hem verweten : »Ik zou u gemakkelijk al de Holland-
-ocr page 130-
122
sche huizen kunnen noemen , die de trompetters van Engeland zijn .
Uwe reglementen op het tolwezen worden slecht nageleefd. Holland
is een Engelsche provincie."
Lodewijk was evenwel voortgegaan oogluikend toe te laten,
waarop hij volgens den wil zijns broeders met de scherpte van
arendsoogen had moeten toezien , omdat hij den voorspoed zijner
onderdanen hooger achtte dan de willekeurige bepalingen zijns
broeders.
Vroeger was het plan van Napoleon geweest, van tijd tot tijd
het eene stuk na het andere van het zuiden van ons land weg te
nemen en zijn broeder daarvoor stukken van Westfalen of Hano-
ver in de plaats te geven. Zoo had hij reeds in 1807 Vlissingen
bij Frankrijk ingelijfd en daarvoor Oost-Friesland als schadever-
goeding bij ons land gevoegd , doch ziende , dat zijn broeder
nimmer een dwingeland en wij nimmer goedschiks Franschen
zouden worden , dacht hij ons anders te kwellen.
Lodewijk achtte het verkieslijk naar Parijs te gaan om persoonlijk
met zijn broeder de zaken te bespreken , en alzoo alle misverstand
weg te nemen, doch dit baatte hem weinig. Zijn vertoornde
broeder was onhandelbaar en dreigde ons te zullen verslinden.
Niet lang duurde het dan ook, of hij gaf zijn besluit te kennen,
om Holland als eene provincie bij Frankrijk in te lijven. »Hol-
land," zeide hij, »is eigenlijk niets anders dan een aanslibbing van
Frankrijk en behoort geen afzonderlijk rijk te zijn."
Bedrukt en moedeloos keerde de goede Lodewijk naar Holland
terug. Op last van Napoleon verschenen troepen om Breda en
Bergen-op-Zoom te bezetten. Lodewijk, over zulke handelingen
zijns broeders geërgerd , gaf bevel dit niet toe te laten , doch nu
werd Napoleon gramstorig. Hij eischte, dat Lodewijk zijn ontslag
zou nemen als ware hij geen koning maar een stadhouder, een
dienaar. Nog een oogenblik dacht Lodewijk er aan, Amster-
dam in staat van verdediging te brengen, doch spoedig het
-ocr page 131-
123
dwaze van dit plan inziende en zeer goed begrijpende waar
zijn broeder heen wilde, deed hij, na nog meer beleedigingen
verduurd te hebben, afstand van den troon ten behoeve van
zijn zoon (1810). Daarmede dreef Napoleon echter den spot. Hij
stoorde zich aan de bepaling zijns broeders niet en vaardigde een
besluit uit, waarbij Holland bij Frankrijk werd ingelijfd.
Zoo werd ons eertijds zoo roemrijk vaderland door een enkel woord
van den alleenheerscher van de lijst der volken uitgewischt, om
als weg te zinken in het groote Frankische rijk. Nu stond de tijd
te komen , dat wij de bitterste teugen uit den beker der kastij-
dingen Gods zouden drinken. Wij zouden vernederd , vertrapt en
vertreden, van eigendom, eer, naam en bestaan beroofd worden.
Wij zouden een toonbeeld zijn van ellende en verdrukking.
Reeds dadelijk liet Napoleon gevoelen, dat wij onder eene lood-
zware hand ons buigen moesten. De staatsschuld , van welker
renten duizenden huisgezinnen leefden, werd door hem als met éen
pennestreek getiërceerd , zoodat de eigenaars van schuldbrieven
van 2/3 hunner inkomsten beroofd werden , dewijl slechts l/3 werd
uitbetaald. Het kon niet anders of vele huisgezinnen met een
klein doch toereikend vermogen moesten tot armoede vervallen.
Die door spaarzaamheid een klein vermogen had opgezameld, kon
op zijn ouden dag hard werken. Ook gestichten van liefdadigheid
ontvingen slechts \'/3 hunner schuldbrieven, en rijke menschen, die
zelven beroofd werden, konden niet ondersteunen. De bezittingen
van sommige gestichten , als de kweekschool voor de zeevaart te
Amsterdam, moesten in \'s rijks kas gestort worden, om die te
stijven, maar om de inrichtingen zelven te doen vervallen.
Niet tevreden met zijn continentaalstelsel onze inkomsten van
buiten te hebben afgesloten , tastte hij ook de binnenlandsche
bronnen van bestaan aan. De handel werd zoo bemoeielijkt,
dat het soms ondoenlijk was, de waren van de eene plaats naar
de andere te vervoeren. Van alle koloniale waren die in ons land
-ocr page 132-
124
gevonden werden, moesten de eigenaars terstond de helft der
waarde aan het rijk betalen. Niet dan tegen ongehoorde prijzen
waren zij te bekomen en moest men, tot ergernis van velen,
vele dingen missen. Welhaast mochten die waren niet meer wor-
den ingevoerd. Voor koffie met suiker zag men zich verplicht
suikerij met stroop te drinken, of den uit beetwortel getrokken
suiker te gebruiken , die op bevel van den dwingeland moest
aangekweekt worden. Ook de tabakshandel werd den ingezetenen
ontnomen ; de keizer trok dien aan het rijk en beroofde daardoor
en tabakshandelaars hun bestaan èn den gebruikers een liefhebberij.
Vijfmalen duurder toch liet hij dit artikel betalen, tenzij men zich
met den slechten tabak der zoogenaamde regie wilde vergenoegen.
Mede uit haat jegens de Engelschen werd de haring- en zoute-
vischvangst verboden, opdat onze visschers geen gemeenschap
met Engeland zouden hebben. Zoo met het tabaksrooken, zoo
was het met honderd andere kleinigheden, waarmede de dwinge-
land ons kwelde. Het onderwijs der jeugd werd verwaarloosd
wegens de drukkende lasten daaraan verbonden. Onze schoone
moedertaal werd op de scholen verdrongen. Natuurlijk. Wij waren
nu eenmaal volgens Napoleon\'s schepping Franschen en daarom
moest dan ook de Fransche taal onderwezen worden , om met die
taal het verlies van eigen taal tevens de Hollandsche zeden te
verliezen , vreemde in te zuigen. Zoo was het doel van Napoleon.
Onze nationaliteit moest met die der Franschen ineensmelten.
Toch zou Napoleon dat doel nimmer bereiken. Al zijne pogingen,
om Fransche zeden en gewoonten, meeningen en gevoelens in-
gang te doen vinden , deden meer en meer afkeerig worden van
de Franschen en van al wat Fransch was. Onze nationaliteit uit te
roeien , Napoleon mocht het er op aanleggen, maar zijne pogin-
gen leden op dit punt schipbreuk. Integendeel, zij schoot hoe
langer hoe vaster en dieper wortelen Den volksnaam mocht hij
voor een poos uitwisschen, zoo machtig was hij niet het volks-
-ocr page 133-
125
karakter uit te drijven, ja, zijn drijven bracht andere dingen
voort, dan hij zich had voorgesteld. Vroegere verdeeldheden
maakten plaats voor eendracht, voor een algemeenen tegenzin te-
gen vreemd geweld en uitheemsche overheersching; één zucht om
de verloren onafhankelijkheid weer te krijgen.
Wee hem, die oneerbiedig van den keizer sprak. Geschriften
moesten eerst door ambtenaren onderzocht worden, alvorens zij
gedrukt werden. Wat hen niet aanstond werd doorgehaald ; zelfs
aanhalingen uit Gods woord.
Onder al dien druk kon het niet anders of het land moest hoe
langer hoe meer vervallen. Groote koopsteden vervielen, de fa-
brieksteden kwijnden. Het was een stikdonkere nacht van ellende
en jammer. En wie zou het gewaagd hebben te klagen ? Triomf-
zangen zelfs moesten gezongen worden op \'s keizers overwinningen,
de leeraars moesten bidden om den voorspoed zijner wapenen.
Hoe moest dit tegen de borst stuiten van ons Nederlanders, die
onze zonen naar verre landen zagen heenvoeren, die geketend
werden aan den zegewagen van den overheerscher, om vermoord
te worden door het doodend lood van Napoleon\'s veelvuldige vij-
anden , en dan nog te moeten juichen. Dat was de vrucht van
de schoone leuze: vrijheid, gelijkheid , broederschap. Wat moet
het echt Hollandsche hart niet gebloed hebben , toen zijn vlag ,
die vroeger zoo vroolijk óp alle zeeën wapperde, nog alleen op
het kleine eiland Decima in Japan bleef waaien. Wij waren immers
geen Volk meer, een wingewest van het Fransche rijk , en dan
een eigen vlag ? \'t Was immers onzin.
Onze dijken, sluizen en verdere waterkeeringen, vroeger met
groote kosten daargesteld en onderhouden, werden verwaarloosd,
\'t Was om te huiveren. Het had den overweldiger slechts in \'t
hoofd moeten komen , en hij had onzen dierbaren grond aan de
golven der zee prijs gegeven , en dien in een moeras veranderd,
terwijl elke storm of wintertijd de grootste gevaren deed duchten.
-ocr page 134-
126
Kort was de vreugde, maar nameloos de ellende, welke op de
ijdele vreugde volgde. Ofschoon dwaasheid op dwaasheid gesta-
peld was, in Zijne groote liefde liet God Nederland niet aan zich
zelven over. Een tijdlang deed Hij het in zijne dwaze wegen gaan,
opdat het zijn onzinnigheid zou inzien en zijne zonden bekennen.
Had Napoleon Nederland met ijzeren boeien gekluisterd, God zou die
kluisters verbreken, hem door anderen doen omgorden en hem brengen
werwaarts hij niet wilde. Eenmaal sprak God tot Mozes: »Ik heb
zeer wel gezien de verdrukkingen mijns volks, \'t welk in Egypte-
land is , en Ik heb hun geschrei gehoord van wege hunne drijvers,
want Ik heb hunne smarten bekend. Daarom ben ik nedergeko-
men , om het te verlossen." Dat woord zou ook aan Nederland
vervuld worden.
Napoleon vernederd, Nederland verhoogd.
De Engelschen , zijne doodvijanden , te vernederen, speelde
Napoleon gestadig door het hoofd. Hij kon niet rusten voor hij
Engeland den genadeslag had toegebracht. Toch zou hem dit niet
gelukken, al maakte hij zijne plannen. God zou zijn raad volvoe-
ren. Niet langer zou Napoleon als een God op zijn troon pralen ,
want de tijd zijner vernedering was gekomen; het was: tot hiertoe
en niet verder.
Het plan van Napoleon was, naar Rusland te trekken om den
Czaar , die niet verkoos zijn vasal te zijn , van den troon te stooten,
Rusland alzoo naar zijn wil te buigen, vervolgens Turkije en Egypte
te bemachtigen , om dan in Indië door te dringen en de bezittin-
gen der Engelschen aan te tasten , ten einde Engeland den hartader
af te snijden , wanneer hij diens handel in zijn macht had. Dan
was Engeland verpletterd. Hij rekende hierbij op de almacht zij-
-ocr page 135-
127
ner wapenen , doch niet bedenkende, dat slechts één almachtig is:
Hij , die verhoogt maar ook vernedert, dien Hij wil.
Een leger van meer dan een half miljoen soldaten werd naar
Rusland gezonden (1812). Inderdaad, een reusachtige legermacht.
Napoleon , vergezeld van de keizerin, kwam te Dresden. Een aan-
tal vorsten, onder welke de keizer van Oostenrijk , de koningen
van Pruisen en Saksen, kwam hier om hulde te brengen aan
een man, die , zoo zij meenden , hun lot in handen had. Twee
weken vertoefde Napoleon in deze stad. Feest op feest werd in
dien tijd gegeven, het eene al schitterender dan het andere. Pracht
en praal werden op een buitengewone wijze ten toon gespreid.
Maar men had voor niemand en voor niets anders oog en oor dan
voor den alvermogenden man , wiens glimlach een gunst , maar
voor wiens donkeren blik men bevreesd was.
Op den 24 Juni 1812 werd de veldtocht door Napoleon geo-
pend. Hij trok over de Niemen Rusland binnen , maar nergens
vond hij een vijand. En geen wonder. De Russen trokken al
meer en meer terug om hem met zijn heir al dieper en dieper in
het land te lokken. Al terugtrekkende vernielden zij steden , dor-
pen en magazijnen, opdat de Franschen noch schuilplaats noch
voedsel zouden vinden, en Napoleon alzoo meer en meer zoude
verzwakken.
Bij Smolensko had een bloedig gevecht plaats. De Russen trok-
ken ook hier terug, na de stad in brand gestoken te hebben.
Ook bij Berodino aan de Moskowa kwam het tot een allerbloedig-
sten veldslag. Napoleon overwon , maar zulk een overwinning kon
hij niet weder verlangen , want dan ware hij verloren. Meer dan
50.000 dooden en gekwetsten bedekten het slagveld. De Russen
trokken op Moskou terug. De weg daarheen lag dus voor Napo-
leon open. Vol blijde hoop trok hij naar die stad om zijnen ver-
moeiden en uitgehongerden soldaten rust en voedsel te kunnen ge-
ven. Hij bereikte ook Moskou en trok haar binnen, maar een
-ocr page 136-
128
angstig gevoel kwam in de harten der krijgslieden , want zij kwa-
men in een stad , die gansch verlaten was. De straten waren
doodsch en ledig. Maar bij al dat akelige kwam er nog grooter
onheil. Eensklaps braken de vlammen overal uit. Aan blusschen
viel niet te denken. Binnen weinige uren was de gansche stap
verwoest. Met overhaasting , om niet in de vlammen om te ko-
men , moest Napoleon met zijne krijgslieden de brandende stad
ontvluchten. De Russen zelven hadden Moskou in brand gestoken,
opdat ook hier het Fransche leger geen schuilplaats en geen rust
zou vinden. Hoezeer verlangde Napoleon nu naar den vrede, doch
keizer Alexander zond hem niet eens antwoord op zijne brieven.
Wat zou hij nu doen ? Terugtrekken was het eenige. En welk voor-
uitzicht dan nog op een weg terug te gaan , uitgeplunderd en van
levensmiddelen beroofd ! En toch er was niets anders op. Daar
kwamen de Russen van alle zijden opdagen, om de vluchtende sol-
daten na te jagen. Maar een nieuwe en nog erger vijand kwam
er opdagen. Met buitengewone strengheid viel de winter in. He-
vig was de koude. Duizenden menschen en dieren vielen zoowel
door het zwaard en den honger als door de koude ter neder. Bij
de legervanen zelfs vroren er velen dood. Anderen werden krank-
zinnig van koude en wanhoop. Wederom anderen , die van den
honger aan hun eigen lichaam knaagden. Naar de gekwetsten kon
men niet omzien ; men was ook onverschillig voor die ongelukki-
gen; ieder dacht slechts aan zelfbehoud. Zoo bereikte men de
Berezina. De Russen , die zich hier vereenigd hadden , betwistten
hunnen vijanden den overgang. Duizenden vonden ook hier hun
graf.
Tot zooveel ellende bracht de heerschzucht van Napoleon. Welk
een blijdschap, toen men al vluchtende in de jammerlijkste ellende
zich eindelijk buiten het Russisch grondgebied bevond en dus
veilig was. Van al de duizenden van strijders, waren er nog slechts
duizend manschappen onder de wapenen. Tusschen de twintig en
-ocr page 137-
129
dertig duizend zwierven in den ellendigsten toestand rond. Met
duizenden lijken van menschen en paarden was de grond in Rus-
land bedekt, welke verbrand werden.
Zoo eindigde de tocht naar Rusland, die het gebouw van Na-
poleons grootheid deed instorten. Toen was de tijd zijner ver-
nedering gekomen. Toen scheen de eerste straal van hoop door
de dikke duisternis van ellende en jammer. Hoe menigmaal had
men niet gepoogd Napoleon onschadelijk te maken , maar het was
Gods tijd nog niet. Ook wilde de Heer der heirscharen zijne eer
aan geen sterveling geven.
Groot was de vreugde in Europa. Deze ontzettende nederlaag
was een heuchelijke tijding. Reikhalzend had men reeds lang
uitgezien naar den tijd, dat men de knellende boeien verbreken
kon, waarmede men gekluisterd was. Men begon ruimer adem
te halen.
Maar alles was nog niet verricht. De Heer wilde, dat de men-
schen , die door eigen schuld Zijne oordeelen over zich hadden
ingeroepen, en Die hun Zijn goddelijke hulp geschonken had ,
niet werkeloos toezien , maar doen zouden, wat hunne hand vond
te doen.
Vrees en angst voor den geweldenaar begonnen te wijken. De
koning van Pruisen riep alle mannen op, die slechts de wapenen
konden dragen. Wat Napoleon van de uitgezogen Pruisen niet
verwacht zou hebben, geschiedde. Als een eenig man schaarden
zij zich om hun koning. In vereeniging met de Russen en Zwe-
den zou men den strijd aanvangen. Bij Lütsen en daarna bij
Bautsen was de overwinning aan de zijde van Napoleon. Toen
echter Oostenrijk en Groot-Brittanië zich aan de zijde der bond-
genooten voegden , begon wederom de kans te keeren. Op den
16, 18 en 19 October had de groote volkerenslag bij Leipzig
plaats. De strijd was moorddadig. De Saksers, tot hiertoe met
Napoleon verbonden, verlieten hem en voegden zich bij zijne te-
9
-ocr page 138-
130
genpartijders. Dit gaf hem een geduchten knak. Hij gaf bevel
tot den terugtocht. Die moest door de stad Leipzig geschieden.
De bondgenooten vervolgden hem , namen de stad in, en eene
vreeselijke slachting had in de straten van Leipzig plaats. De
vluchtende Franschen trokken vervolgens over den Eister. Nog
waren niet allen over de brug, toen die met een ontzettend ge-
weld in de lucht vloog. Duizenden vonden hun graf in de rivier.
Met wanhoop sloeg Napoleon door een nieuwen vijand, de Beier-
schen , die ook zijne zijde verlaten hadden, heen. Dertigduizend
Franschen vonden den dood in dezen moorddadigen oorlog.
Duitschland was gered ; het had zijne onafhankelijkheid herkregen.
Te Leipzig werd het sein gegeven , het juk van den gewelde-
naar af te schudden. Ook in ons vaderland. Wel had Napoleon
na den verloren veldslag gezworen, Holland liever aan de golven
van den Oceaan terug te geven , dan het in handen van zijne
vijanden te laten , maar God waakte.
De algemeene nood, waarin ons vaderland onder de Fransche
overheersching verkeerde , had in vele opzichten goede gevolgen
gehad. Zeer velen hadden hunne vroegere dwalingen leeren in-
zien en betreurden hunne vorige vijandschap tegen het Huis
van Oranje. De partijschappen waren uitgedoofd en ieder zuchtte
naar verlossing. Vaderlandslievende mannen hadden reeds in
stilte bedacht, wat gedaan zou moeten worden , indien Napoleon
eens — wat te voorzien was — tot een val mocht komen. Gedurig
hadden zij samenkomsten gehouden om te beraadslagen over de
belangen van het vaderland. Daarom zullen ook in gezegend
aandenken blijven de namen van Gijsbert Karel van Hoogendorp,
van der Duin van Maasdam , van Limburg Stirum, Repelaar van
Driel, de Jonge en Changuion, want die waren in \'s Heeren hand
-ocr page 139-
i3i
de grondleggers van eene omwenteling ter herstelling van het
Huis van Oranje. Hun geheim bondgenootschap had reeds alles
voorbereid, om die omwenteling te bewerken. Met verlangen
zagen zij uit naar het uur, dat zij handelend zouden kunnen op-
treden, en nauwelijks was de mare van Leipzig\'s veldslag tot hen
doorgedrongen, of zij achtten dat uur gekomen. Het «Oranje
boven!" van hunne lippen, het oranjelint op hoed en borst deed
uit duizenden monden hen nagalmen : «Oranjehoven!" en het oran-
jelint, zoolang voor het bespiedende oog der Franschen verbor-
gen , versierde weldra ieders hoed en borst in \'s Gravenhage en
weldra op andere plaatsen.
Groot was de moed der evengenoemde mannen, omdat het
gevaar groot en de macht der Franschen hier te lande niet gering
te achten was.
Niet minder groot was de geestdrift, toen de zoon van den
verdreven stadhouder Willem V op uitnoodiging der heeren Fagel
en de Perponcher , tot dat einde naar Engeland vertrokken, den
voet op vaderlandschen grond zette, om de regeering te aan-
vaarden. Aan de beleedigingen en verguizingen zijnen vader
aangedaan, dacht Oranje niet. Hij had slechts ééne gedachte:
Nederland ter hulpe te snellen. Zijn komst in het land was een
feestdag. Als souverein vorst nam hij het roer der regeering in
handen en Nederland trad opnieuw onder de rij der volken te
voorschijn. God had het in zijn waardigheid hersteld.
\'t Was zeker een moedige daad , want nog immer was Napoleon
keizer van Frankrijk. Na zijn nederlaag te Parijs teruggekeerd,
vormde hij terstond een nieuw leger , want de verbondene legers
rukten van verschillende zijden op Frankrijk zelf aan. Reeds
waren die legers tot in het zuiden des lands doorgedrongen, toen
Napoleon met zijn leger oprukte. Wel behaalde hij bij Brienne
eenig voordeel op den Pruisischen veldheer Blücher , doch werd
daarna door hem teruggeslagen. Verscheidene bloedige gevechten
-ocr page 140-
132
vielen er vervolgens voor. Napoleon, meenende met één slag zijne
vijanden te verpletteren , trok met zijn leger op, om hen in den
rug te vallen. Hierdoor kwam de weg naar Parijs open, doch
Napoleon dacht, dat zijne vijanden het niet zouden durven wagen,
naar die stad te trekken. Hij had hier echter buiten den waard
gerekend , want men ging %vel degelijk op Parijs los. Met schrik
vernam hij deze tijding. Onverwijld rukte hij op , om de hoofd-
stad te redden, maar — het was te laat. Te Fontainebleau ge-
komen , berichtte men hem, dat Parijs reeds aan den vijand was
overgegeven. Napoleon begreep , dat met het verlies van deze
stad geheel Frankrijk voor hem verloren was. Hij werd door den
Senaat van den troon vervallen verklaard en deed daarvan dan
ook afstand (1814).
Zoo had Napoleon opgehouden keizer van Frankrijk te zijn ,
en verloste de hand des Heeren zoowel ons vaderland als geheel
Europa van den overweldiger, die geene stroomen bloeds had
ontzien, geen gevoel had getoond voor de tranen en jammerkre-
ten van zoovele ouders , die hunne kinderen ter slachtbank zagen
voeren, maar die alle gevoel smoorde, om aan zijne onverzade-
lijke heerschzucht te voldoen.
Het eiland Elba werd Napoleon met den titel van keizer in
volle souvereiniteit afgestaan, alwaar hij in Mei 1814 aan wal
stapte.
Nieuwe zorgen, doch nieuwe redding.
Napoleon op Elba, vernederd , diep vernederd, gunst moetende
zoeken bij hen, die hij vroeger had onderworpen , maar al was
de trotsche dwingeland gevallen , zijn hoogmoed was daarom
nog niet gebroken. Elba was te klein voor den hoogharti-
-ocr page 141-
133
gen man. Na tien maanden op zijn eiland te hebben doorge-
bracht , verscheen hij eensklaps met een klein leger van ongeveer
duizend manschappen aan de Fransche kust. Hij had de Engelsche
kruisers, die hem op zijn eiland moesten bewaken, weten te
ontsnappen. Zijn tocht naar Parijs geleek een zegetocht, dewijl
vele zijner vroegere krijgsmakkers, ook de maarschalk Ney, zich
bij hem voegden. Na een marsch van 20 dagen deed Napoleon
zijn intocht in Parijs (20 Maart 1815). Terstond verkreeg hij
weder den titel van keizer der Franschen. Om keizer te kunnen
blijven , begreep hij wel , dat hij met de vorsten op een goeden
voet moest komen. Daarom schreef hij vriendelijke brieven , maar
die werden niet aangenomen. Men vertrouwde hem niet. Men
noemde hem een vijand van het algemeene welzijn, met wien
men zich niet verder wilde inlaten. Onverwijld brachten de vor-
sten hunne legers op de been. 50.000 Engelschen trokken België
binnen, waarbij zich 26.000 Nederlanders voegden , onder het
bevel van den prins van Oranje (later koning Willem II). Pruisen
zond een leger van 200.000, Oostenrijk een van 150.000 man en
daarenboven nog een leger naar Italië. Ook de Russen, Saksers
enz. kwamen op de been.
Het plan van Napoleon was tusschen de Engelschen onder
Wellington en tusschen de Pruisen onder Blücher heen te bre-
ken en dan elk afzonderlijk te verslaan. De legers der andere
vorsten waren nog in aantocht.
Op den 16 Juni raakten de Franschen met de Pruisen bij Ligny
slaags. De laatsten moesten met verlies aftrekken. Op dienzelfden
dag streed de maarschalk Ney tegen den prins van Oranje, die
slechts een klein hoopje volks onder zich vereenigd zag. Ge-
makkelijk zou het Ney geweest zijn, dat kleine hoopje te ver-
slaan en dan op Blücher los te trekken , en dan zou alles ver-
loren zijn geweest. Maar dat kleine hoopje moest in Gods hand
dienen het vaderland , ja geheel Europa, te redden.
-ocr page 142-
134
Het was een krijgslist van Oranje , waardoor Ney zulke groote
gedachte had van diens leger. De prins had zich gelegerd bij en
in het uiteinde van het bosch van Bossu , dat zich juist te dier
plaatse bevindt, en nu liet hij zijne troepen , al achter elkander
aan, uit en in het bosch marcheeren, om daardoor Ney in den
waan te brengen of hij over een groot leger te beschikken had ,
en zijn list gelukte. Ook hield hij in eenige schermutselingen en
voorposten-gevechten het leger van Ney langen tijd tegen. In-
tusschen was diens leger aanmerkelijk versterkt geworden en
meende hij nu wel een aanval te kunnen wagen. En waarlijk, de
krijgsmacht van den prins bedroeg ongeveer \'/, van het zijne.
Het eerst richtte de vijand zich op een bataljon jagers , dat ge-
noodzaakt was , terug te trekken. De Fransche lansiers drongen
intusschen maar voort en noodzaakten onzen rechtervleugel ins-
gelijks te retireeren. De Nassauers, daar gelegerd, hielden hen
wel zooveel mogelijk tegen , maar konden niet beletten hoe de
lansiers, door het voetvolk gevolgd, het bosch van Bossu in-
drongen. In dezen hachelijken toestand kwam de hertog van
Saxen-Weimar met het zwaard in de vuist, gevolgd door de
zijnen , aanrennen. Hij noodzaakte de Franschen het bosch te
ontruimen. Verder kon hij hen echter niet vervolgen , want aan
den rand van het bosch gekomen , moest hij om het hevige ka-
nonvuur terugtrekken. Maar dit tot staan brengen der Franschen
deed de prins van Oranje met zijne twee bataljons. De Franschen
hadden hun geschut geplant en gericht op eene door de onzen
bezette hoeve. Nu reed de dappere prins het voetvolk vooruit,
hun met den hoed in de hand de plaats wijzende, waarheen men
moest om de kanonnen te veroveren, die noodzakelijk tot zwijgen
moesten gebracht worden. Hij waagde zich zoo ver vooruit, dat
zijn adjudant van Stirum gekwetst werd , en hij zelf had het aan
de vlugheid van zijn paard te danken, dat hij niet in handen dei-
vijanden viel.
-ocr page 143-
135
Dit alles geschiedde, terwijl de hertog van Wellington nog
afwezig was. Tegen elf ure kwam deze te Quatre-Bras en prees
zeer den moed en de bedaardheid van den prins. Terstond voer-
de hij zijne Engelschen tegen den vijand aan. Na verscheidene
veroveringen en heroveringen van het bosch van Bossu gaf Ney
\'s avonds ten 10 ure bevel tot den aftocht, \'t Was dan ook voor
dien dag waarlijk genoeg. Die 16 Juni had aan 667 Nederlanders
het leven gekost.
Wellington, het bericht van de nederlaag der Pruisen vernomen
hebbende, besloot meer in de nabijheid van Blücher te komen
en trok daarom terug naar het dorp Waterloo. Hier vestigde hij
zijn hoofdkwartier, \'t Was een uitgestrekte heuvelachtige vlakte ,
doorsneden van den straatweg van Brussel en Charleroi , omge-
ven door Mont St. Jean , Braine, 1\' Alleud, de herberg la Belle
Alliance, de hoeve la Haye Sainte en het kasteel Hougoumont.
De volgende dag (17 Juni) was regenachtig. Napoleon kon
niets ondernemen , hoe gaarne hij dit gewenscht had. Reeds was
hij met het beste gedeelte zijns legers te Waterloo gekomen en
daarom reikhalsde hij er naar slag te leveren , alvorens Blücher
was aangekomen, maar de Heer hield hem tegen door het re-
genachtige weder. Dit is opmerkelijk, want had hij zijn oogmerk
kunnen bereiken, dan zou het naar alle menschelijke berekening
met Wellington gegaan zijn , als met Blücher te Ligny.
Op den volgenden dag (18 Juni) werd andermaal het lot van
Europa beslist. Met woede werd er op dien dag van beide zijden
gestreden. Het was voor Napoleon: nu of nooit! Te overwinnen
was voor hem wederom de weg tot heerschzucht , voor de volken
van Europa tot nieuwe, wellicht tot nog erger slavernij. De ne-
derlaag te lijden was voor hem een zekere weg tot nog dieper
-ocr page 144-
136
vernedering dan voor eenige maanden , maar voor de volken van
Europa tot vrijheid. Geen wonder, dat beide partijen met woede
en hardnekkigheid streden.
Zes Fransche bataljons openden den strijd door een aanval op
Hougoumont. Een hardnekkig gevecht had hier plaats tusschen
hen en een bataljon Nassauers, dat hier post had gevat. Intus-
schen liet Napoleon den linkervleugel van Wellington met 74
kanonnen bestoken , waardoor deze genoodzaakt was, achterwaarts
te trekken. Dit gaf Napoleon moed en nu zond hij een afdeeling
onder d\' Erlon naar la Haye Sainte. Ook daar ontstond een al-
lermoorddadigst gevecht. Aan den Nederlandschen krijgsoverste
Perponcher werden twee paarden onder het lijf doodgeschoten en
de officieren Bijlandt, van Zuijlen en Westenberg gewond.
Zoo was het al strijdende half vier geworden en nog was de
strijd onbeslist. Van beide zijden streed men met moed en vol-
harding en werden voordeden behaald en verliezen geleden. De
prins van Oranje reed bedaard en fier van het eene naar het andere
punt, om bevelen te geven.
Nog immer duurde de strijd voort, ook nog toen de torenklok
aankondigde, dat het zeven uur in den avond was. Geen der par-
tijen kon zich nog de overwinning toerekenen. Wellington ver-
keerde in groote ongerustheid. 18,000 man had hij reeds verlo-
ren en even zooveel volk was wegens wonden of buitengewone
vermoeienis buiten het gevecht gesteld. En nog altijd was Blü-
cher niet te zien, naar wien hij met verlangen uitzag. Maar ook
Napoleon hoopte op de spoedige komst van Grouchy , den over-
winnaar van Blücher.
Napoleon liet zijn jonge garde oprukken, om het middelpunt
van Wellington\'s leger met een wissen ondergang te bedreigen.
Wel liet deze ook zijn Engelsche garde tegen hem oprukken en
bracht hen alzoo aan \'t wijken, doch de Franschen herstelden zich
dadelijk en kwamen met nieuwe woede op het verbondene leger
-ocr page 145-
137
losstormen. Bij zulk een krachtigen aanval deinsden de afgetobde
krijgers verschrikt terug. Dit zag de prins van Oranje. Met den
degen in de vuist op den vijand wijzende , voerde hij een bende
Nassauers aan tot den strijd. Nauwelijks hadden zij zich echter
in beweging gesteld, of een geweerkogel trof den dapperen vorst
in den schouder en hij stortte van het paard. Tevergeefs poog-
de hij zich weder in den zadel te zetten. Bloedverlies deed hem
in zwijm vallen, men moest hem van \'t slagveld dragen.
Nog immer zag Napoleon met smartelijk verlangen uit naar
Grouchy. Hij had berekend, dat deze niet ver meer af kon zijn,
doch Grouchy kwam niet opdagen , ja , liet zelfs niets van zich
hooren. Maar zoo moest het ook zijn. Wat zou Napoleon nu
doen ? De dag was reeds aan \'t dalen en zoo hij nu niet overwon ,
morgen zou het te laat zijn. Hij wist dat er geen tijd te verliezen
was, dat zijn lot aan één oogenblik hing, en daarom liet hij bij de
jonge ook de oude garde oprukken, \'t Waren geoefende man-
schappen, die nog nooit overwonnen geweest waren , die altijd ge-
spaard werden tot het oogenblik dat de oorlog beslist moest wor-
den. Napoleon rekende op deze soldaten.
Zij rukten op tot schrik voor Wellington\'s krijgslieden, want nu
achtten zij zich verloren. Het scheen ook dat Napoleon overwin-
naar zou zijn, naardien hij op het punt stond door het Engelsch-
Nederlandsche leger heen te breken. Maar juist in deze beslissen-
de ure gaf God uitkomst. Welk een vreugde voor Wellington,
want de krijgsmuziek, die zich in de verte liet hooren, verkondig-
de de aantocht van Blücher. De grond, glibberig van den regen,
had dezen niet vergund sneller te doen voorttrekken, maar hij kwam
te juister tijd, omdat de Heer den rechten tijd wist. Een oogen-
blik had ook Napoleon zich verheugd, toen de muziek in zijne
ooren klonk , want hij dacht opnieuw aan Grouchy, doch tot zijn
schrik ontwaarde hij het tegendeel. In allerijl zond hij Blücher een
brigade te gemoet, om dien tegen te houden , maar de brigade werd
-ocr page 146-
13»
geslagen en op de vlucht gedreven. Tegelijkertijd met Blücher
kwam Chassé op het tooneel van den strijd aan. Dat gaf het ver-
moeide leger nieuwe kracht en nieuwen moed. Nog eenige oogen-
blikken van een allerhevigst gevecht volgde. Door een vertwijfe-
lenden aanval zocht Napoleon de overwinning, maar zijne soldaten
werden geslagen en zochten hun heil in de vlucht.
Wat een beklemde harten, bekommerde gemoederen, ten he-
mel geslagen oogen, toen Neêrland\'s moedige zonen naar \'t slag-
veld vertrokken. Natuurlijk, Want wat zou het einde geweest zijn ?
Nederland zou andermaal onder den ijzeren schepter zijn terugge-
keerd van den man, dien men voor altoos onschadelijk gemeend
had. En hij, die met geeselen gekastijd had, zou voorzeker schor-
pioenen hebben aangewend. De toekomst zoo geheel onzeker, had
God nu opgehelderd. De klaagzangen konden nu vervangen worden
door juichtonen. Hij had niet beschaamd gemaakt, degenen die
op Hem vertrouwden.
Nederland was gered. En Napoleon? Hij wist niet of hij waak-
te of droomde. Er was een oogenblik, dat hij zich zeker meende
van de overwinning en daar zag hij zijne soldaten vluchten, ook
zijn garde, die nog nimmer geweken was. Zijn dreigen, gebieden,
schelden, vloeken, niets hielp hem ; zijn krijgsvolk, alleen op zelfsbe-
houd bedacht, was niet tot staan te brengen. Tegen wil en dank werd
Napoleon door zijn hoofdofficieren medegesleept. De man, anders
zoo vol moed, wierp zich met een beangste ziel op een paard om
met de zijnen te vluchten.
Het was een tooneel van ellende en verwarring. Achttienduizend
Franschen lagen dood of met den dood worstelende op het slag-
veld , maar ook Wellington had ongeveer 25.000 man verloren,
onder welke vierde-half duizend Nederlanders.
Het was zaak de Franschen gedurende den nacht te vervolgen,
opdat Napoleon geen gelegenheid zou hebben, zijne benden te ver-
zamelen, om opnieuw den strijd aan te binden.
-ocr page 147-
139
Groot was de buit. De weg was als bezaaid met geweren, sa-
bels , chako\'s , kleederen, enz. , want in haast had men alles van
zich geworpen, ook de strengen van de kanonnen gesneden, om
maar spoediger voort te komen. Kanonnen en kruitwagens met
kruit en kogels in menigte, zelfs de reiskoets van Napoleon , vie-
len den overwinnaars in handen.
En wat was nu het verdere lot van den overweldiger? Van al-
len verlaten scheepte hij zich naar Engeland, om bij zijn aartsvij-
anden gastvrijheid te zoeken , maar men liet hem niet eens aan
land komen. In overeenstemming met de andere bondgenooten
werd hij, om geen verderen last van hem te hebben, naar het rots-
achtige eiland St. Helena op de kust van Afrika gebannen , waar
hij in 1821 stierf.
België.
Sedert den tijd van Karel V waren de Noordelijke- en Zuidelij-
ke Nederlanden gescheiden. Zij werden nogmaals vereenigd on-
der den souvereinen vorst, die toen den naam van koning Wil-
lem I ontving. Velen zagen spoedig in, dat eene vereeniging dier
gewesten op den duur geen stand kon houden , naardien het ver-
schil in taal, in godsdienst en in belang te groot was. Begunstig-
de de koning de fabrieken der Belgen, dan waren de Noord-Neder-
landers ontevreden, en begunstigde hij den handel der laatsten,
dan waren de eersten onvergenoegd.
Door onruststokers opgeruid, kwam er al meer en meer gisting
onder het Belgische volk, tot er eindelijk een opstand tegen den
koning uitbarstte (24 Aug. 1830). De opvoering van het vroe-
ger verboden zangspel: >Het sprakelooze meisje van Portici"
gaf daartoe de eerste aanleiding, een stuk, \'t welk den opstand
-ocr page 148-
140
van Masaniëllo te Napels voorstelt en overvloeit van allerhevigste uit-
drukkingen tegen volksverdrukkers en tirannen, alsmede van vrijheid
en vaderlandsliefde. Nauwelijks was het zangstuk geëindigd, of het
oproer, gepaard met plundering en brandstichting, nam een aan-
vang. Als een loopend vuur verspreidde zich de opstand door
Brussel. Eenige huizen, vooral dat van den minister van Maanen,
die in België zeer gehaat was , werden geplunderd, de koninklijke
wapenborden afgerukt, allerlei baldadigheden gepleegd en de Hollan-
ders, die zich in België bevonden, wilden zij niet mishandeld wor-
den, moesten hun leven door de vlucht redden.
De opstand, te Brussel begonnen, sloeg weldra naar de andere
steden over.
Die gebeurtenis maakte hier te lande een pijnlijken indruk. De
koning zond een krijgsmacht van 20.000 man onder zijn beide zo-
nen naar België, en was die krijgsmacht naar Brussel voortgerukt,
dan zou er waarschijnlijk aan den opstand een einde gekomen zijn,
doch de koning, wars van bloedvergieten, gaf bevel dat het leger te
Vilvoorden moest stand houden. De kroonprins begaf zich daarop
alleen naar Brussel, om te zien wat hij vermocht. Hij wist, dat
hij altijd in België bemind was geweest, en vertrouwde zich daar-
om ook geheel alleen naar Brussel te gaan, maar de menigte
ontving hem met de ondubbelzinnigste bewijzen van misnoegen.
Nauwelijks was hij binnen de poort, of zij werd achter hem geslo-
ten. Hij zag geen Oranje- maar Brabantsche kleuren en lie-
den met woest gelaat en dreigende gebaren. Met gevaar van zijn
leven door de gebarrikadeerde en van oproerig volk opgevulde stra-
ten rijdende, ware het schier met zijn leven gedaan geweest, had
hij in die gevaarvolle oogenblikken niet die kalmte en tegenwoor-
digheid van geest behouden, welke hem altijd eigen waren. Tegen
eene straatverschansing aangedrongen, wist hij met een stouten
sprong van zijn paard de overzijde der verschansing, wonderdadig
bewaard , na vele moeielijkheden zijn paleis te bereiken. Daar
-ocr page 149-
141
sprak hij met de mannen, die voorloopig het bestuur op zich had-
den genomen en beloofde hunne grieven aan den koning te zul-
len bekend maken. Met het aldaar aanwezige krijgsvolk verliet
hij de stad, terwijl aan het leger te Vilvoorden bevel gegeven werd,
naar Mechelen terug te trekken. Dit gaf den oproerlingen moed
en tijd om zich te wapenen.
Intusschen werden de goedgezinde burgers bevreesd voor de
gevolgen, welke het oproer geven kon en verzochten daarom den
koning, dat hij met een krijgsmacht tusschen beide zou komen.
Dit geschiedde. In September trok prins Frederik Brussel binnen,
doch slechts met 8000 man, een macht welke veel te gering was,
Hij werd ook zoo vijandig ontvangen, dat hij de stad met een ver-
lies van 700 dooden en gekwetsten weder verlaten moest.
De afval jegens den koning werd nu algemeen. Onderscheide-
ne vijandelijkheden werden er gepleegd, doch de Hollanders lieten
zich niet ongestraft beleedigen. Toen de muiters o. a. op de vaar-
tuigen begonnen te vuren, liet Chassé, die zich op de citadel van
Antwerpen bevond, deze stad vier uren lang bombardeeren, waarbij
zij groote schade leed. Zoo ook de luitenant van Speijk, een voor-
malige Amsterdamsche weesjongen. Op den 5<len Februari (1831)
n. 1. besprongen eenige Antwerpenaren, niettegenstaande er een
wapenstilstand gesloten was, een der Nederlandsche kanoneerboo-
ten , welke door genoemden luitenant werd aangevoerd. Buiten
staat zijnde de Nederlandsche vlag te beschermen, stak hij de lont
in het kruit en vloog met vriend en vijand in de lucht.
Koning Willem had hulp verwacht van de vijf groote mogend-
heden van Europa : Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Pruisen en Rus-
land. Hunne afgevaardigden waren te Londen vergaderd, om
-ocr page 150-
142
te beraadslagen wat er gedaan moest worden. Die vergade-
ring , conferentie genoemd, stelde eene schikking voor, waar-
in noch koning Willem, noch de Belgen genoegen namen. De
Belgen kozen daarop prins Leopold van Saksen-Coburg, die met
een Engelsche prinses gehuwd was geweest, tot koning , en nu
er door de conferentie schikkingen werden voorgesteld, welke voor
de Belgen zeer gunstig, doch voor den koning zeer ongunstig wa-
ren, gaf deze openlijk zijn misnoegen te kennen en verklaarde, dat hij,
die zich aan \'t hoofd van \'t bestuur in België plaatste, als zijn vijand
zou beschouwd worden. Niettegenstaande deze verklaring werd
Leopold op den 20sten Juli 1831 als koning gehuldigd. Koning
Willem, die tot dusver alles langs den minnelijken weg had willen
schikken, liet nu niet langer met zich spotten. Het Nederlandsche
leger telde meer dan 100,000 man en bestond niet alleen uit sol-
daten , maar duizenden burgers hadden vrijwillig de wapenen op-
gevat, en een groot deel der schutterijen was mede opgetrokken ;
ook vele studenten der hooge scholen. Op het »voorwaarts" des
konings trok het leger onder het opperbevel van den kroonprins
België binnen.
De Belgen hadden twee legers : het leger van de Maas in Lim-
burg en het leger van de Schelde , het eerste onder bevel van
den generaal Daine , het tweede onder Tiecken de Terhoven , dat
in de provincie Antwerpen stond.
Het plan van den kroonprins was tusschen de twee vijandelijke
legers indringen, beide in de flank vallen en vervolgens verslaan,
om dan op de hoofdstad aan te rukken.
Spoedig kreeg Daine het te benauwd. Hij werd ook zoo ont-
haald , dat zijne manschappen wapens en kleederen wegwierpen,
om zoo spoedig mogelijk en zoo snel zij konden te vluchten en
niet te rusten voor zij Luik bereikt hadden om daar adem te
scheppen en daar te vertellen, dat het geheele Maasleger ver-
dwenen was, dat het niet meer bestond. Vier dagen later ging
-ocr page 151-
i
143
het met het tweede leger niet veel beter. Het was bij Bauter-
sem, waar den prins zelfs een paard onder het lijf doodgeschoten
werd , dat de Belgen zich goed verschanst hadden en Leopold
zelf aan de spits van een aanzienlijke krijgsmacht stond. De vij-
and werd omsingeld en tot den terugtocht gedwongen en het zou
met dit leger als met het Maas-leger gegaan zijn , ware er niet
een omstandigheid tusschenbeide gekomen, waardoor de prins in
zijne verdere overwinningen gestuit werd.
Koning Leopold n. 1. door den onverwachten aanval geschrikt ,
had zich dadelijk tot Frankrijk om hulp gewend en op zijn drin-
gend verzoek was een Fransch leger België binnengerukt. Reeds
eenige dagen vroeger had de maarschalk Gerard, die met zijne
troepen in het noorden lag , bevel ontvangen , België binnen te
trekken, doch had op verzoek der Belgen dien tocht gestaakt,
naardien zij zich vleiden, dat zij den prins, die zich te Diest bevond,
wel zouden omsingelen en verslaan, en gaarne de eer der over-
winning zelven willende ontvangen , den maarschalk uitgenoodigd
te blijven, waar hij was. Toen zij echter op alle punten werden
teruggeslagen , zonk de moed in de schoenen en haastten zij zich
de hulp der Franschen in te roepen, vandaar dat lord Russell den
prins kwam verklaren , dat Engeland en Frankrijk op zich hadden
genomen het plegen der vijandelijkheden te beletten en een Fransch
leger op Belgisch grondgebied was gekomen.
Ofschoon de prins van zijn koninklijken vader in last had geene
vijandelijkheden tegen de Franschen te plegen, opdat geen Euro-
peeschen oorlog zou ontstaan , was hij evenwel niet terstond ge-
neigd aan de woorden van Russell geloof te slaan, zond een
officier om zich van de waarheid te overtuigen, en tot zoolang
ging hij met het vervolgen van den vijand voort. Op alle punten
was deze reeds aan het vluchten en hield niet dan op Pellenberg,
een zwaar versterkte hoogte bij Leuven, stand. Maar ook daar
werd hij overvleugeld en moest zijne stelling den prins laten.
-ocr page 152-
144
De toestand der Belgen werd inderdaad hachelijk. Het ver-
eenigde leger van den prins toch bevond zich op een kanonschot
voor Leuven ; Saxen-Weimar, alles voor zich uitdrijvende , was
den weg op naar Brussel en Meijer had de wegen westwaarts van
Leuven naar Brussel en ter Vuren bezet. Er was dus voor
Leopold niets anders op , zou hij niet afgesneden en achtervolgd
worden, dan zich met een snelle vlucht naar Mechelen en van daar
naar Brussel te redden , wat hem ternauwernood gelukte.
Gemachtigden van de Fransche en Engelsche hoven lieten zich
aan het hoofdkwartier des prinsen zien , om hem te verzekeren ,
dat een Fransch leger van 40.000 man in België was gerukt en
reeds te Wavre stond. De prins verklaarde, dat hij zou terug-
trekken , doch eerst meester van Leuven moest wezen. Er werd
een wapenschorsing gesloten en onze troepen legerden zich in \'t
open veld in \'t gezicht der stad. De prins begaf zich daarop
naar Tienen en volgens overeenkomst bezetten onze troepen de
stad Leuven, ofschoon zij die 24 uren later weder ontruimden.
De geregelde aftocht, zonder hindernissen volbracht, was te dan-
ken aan de maatregelen van den Franschen maarschalk Gerard,
die niet duldde, dat de aftrekkende soldaten door de nu moedig
geworden Belgen verontrust zouden worden.
Die »tiendaagsche veldtocht" — sedert zoo genoemd — had
wel geen beslissende uitkomst, geen herovering van België gege-
ven , maar nogtans waren zijne vruchten van groot belang. Niet
alleen toch zagen zich de Belgen getuchtigd, maar de band tus-
schen Oranje en Nederland werd versterkt; de achting der vreem-
delingen voor ons volk was zeer toegenomen, en zelfs de conferen-
tie werd gematigder. Zij stelde een nieuwe schikking voor, die
door de Belgen onverwijld werd aangenomen , doch niet door
koning Willem, waarop zij , ten einde hem te dwingen, een
Engelsch-Fransche vloot in zee zond, om onze koopvaardijschepen
in beslag te nemen.
-ocr page 153-
145
alleen toch zagen zich de Belgen getuchtigd, maar de band tusschen
Oranje en Nederland werd versterkt; de achting van de vreemdelingen
voor ons volk was zeer toegenomen en zelfs de conferentie werd
gematigder. Zij stelde eene nieuwe schikking voor, die door de
Belgen onverwijld werd aangenomen, doch niet door koning Willem ,
waarop zij, ten einde hem te dwingen, een Engelsch-Fransche
vloot in zee zond, om onze koopvaardijschepen in beslag te nemen.
De maarschalk Gerard trok met een leger van 42,000 man
naar Antwerpen, om Chassé, die met 4000 man de citadel
bezet had, daaruit te verdrijven. Chassé werd aangemaand het
kasteel over te geven, maar hij weigerde, waarop de Franschen
de citadel begonnen te beschieten. Geheel Europa vestigde het
oog op dien strijd. Vreeselijk ook vlogen de kogels van weerszijde.
In weinige dagen waren verscheidene gebouwen in de citadel geheel
tot puin geschoten. Reeds op den tweeden dag werd een verblijf voor
twee kompagniën soldaten en het groote magazijn, voor levens-
middelen bestemd, vernield. De toestand der bezetting werd van
dag tot dag gevaarlijker. Het bewoonbare gedeelte der citadel
was verwoest; de manschap moest zich ophouden in de nauwe
walgangen; de door bommen omwoelde grond maakte de gemeen-
schap op het kasteel meer en meer moeielijk en het geschut was
bijna niet meer te vervoeren.
Maar niet alleen de belegerden, ook de belegeraars hadden het
benauwd. Zij hadden zich deerlijk vergist, toen zij in 10 dagen
de citadel in hunne macht waanden. Die tijd was al verstreken
en er was nog volstrekt geen sprake van overgave, terwijl zij meni-
gen doode in hun leger telden.
Toch zag Chassé dat hij het kasteel op den duur niet houden
kon, want weldra lagen de magazijnen van levensmiddelen en de drink -
putten in puin, terwijl gebrek aan drinkwater buikloop veroorzaakte.
Het hospitaal dreigde in te storten en de gracht lag half met puin
gevuld. Chassé zag duidelijk, wanneer de Franschen een storm
10
-ocr page 154-
146
ondernamen, de inneming gelukken moest. Hij wilde het niet tot
het uiterste laten komen en besloot daarom tot de overgave.
Geen overwonnen vijand kon door zijne tegenpartij met meer eer en
onderscheiding behandeld worden dan de Hollanders door de Fran-
schen, die er onbewimpeld voor üit kwamen niet te kunnen begrijpen,
hoe men het tot zoolang had durven uithouden.
Na de overgave der citadel kwam de conferentie weder met
nieuwe voorstellen voor den dag, doch de koning liet zich niet
tot vrede bewegen. Wel beloofde hij in 1833 de Belgen niet weder
te zullen aanvallen en toen werden onze schepen weder vrijgelaten
en de krijgsgevangenen ontslagen, maar onze krijgslieden bleven
gewapend aan de grenzen staan, en naardien de onderhandelingen
het eene jaar na het andere voortduurden, kostte het onderhoud
der troepen jaarlijks verbazende sommen. Toen begon het volk
eindelijk den tegenspoed moede te worden en den koning van
halsstarigheid te beschuldigen. Op verlangen des volks, maar
tegen zijn zin, deed hij afstand van zijn recht op België. In 1839
werd een verdrag geteekend, waarbij Nederland en België voor
goed gescheiden werden.
Slot.
Onder de regeering van Willem I kwamen tot stand: deNeder-
landsche bank, de Maatschappij van Weldadigheid, de Handel-
maatschappij enz.
De laatste jaren zijner regeering gaven hem niet zooveel stof
tot vreugde als de vorige. De liefde, het vertrouwen, de geest-
drift des volks jegens hem waren verkoeld. Een en ander deed
hem besluiten de kroon, die hij 26 jaren gedragen had, neder te
leggen. Op den 7 October 1840 teekende hij op het Loo een
-ocr page 155-
147
akte van afstand, waarbij hij de regeering overdroeg op zijn oudsten
zoon, den kroonprins. Hij vertrok naar Berlijn, waar hij zich onder
den naam van koning Willem, graaf van Nassau, vestigde en
huwde met de Belgische gravin d\'Oultremont. Drie jaren daarna
overleed hij aan een beroerte.
De regeering van Willem II kenmerkte zich door de indijking
en droogmaking van het Haarlemmermeer, onder Willem I reeds
aangevangen, e n door een krijgstocht tegen de weerbarstige vorsten
op het eiland Bali (1848), die eerst ongelukkig was, doch daarna
glansrijk afliep.
Lang mocht koning Willem II den schepter over Nederland niet
zwaaien. Op den 17 Maart 1849 overleed hij plotseling te Tilburg.
Onder de regeering van Willem III zagen wij nuttige dingen
tot stand komen, als: de telegraaf; de spoorwegen met hunne
monsterbruggen bij Kuilenburg, Bommel, Dordrecht en Rotterdam;
de doorgraving van Holland op zijn smalst; de verbetering der
havenwerken van Vlissingen ; de afschaffing der slavernij in onze
West-Indische bezittingen; het paleis van Volksvlijt. Kunsten
en wetenschappen zijn steeds vooruitgegaan en worden door Wil-
lem III en zijne voortreffelijke gemalin beschermd en aangemoedigd.
Uitgenomen eenige vijandelijkheden op Boni, in de baai Simo-
neski, aan de kust van Guinea en in Atchin, was de regeering van
Willem III tot nog toe (1877) vredig en rustig.
Tot gemak van den lezer voegen wij hierbij de verschillende
regeeringsvormen waaronder Nederland geleefd heeft, wat hem bij
de beschouwing der te behandelen personen van veel dienst kan wezen.
1.  Onbepaalde regeeringsvorm van 100 vóór tot 50 vóór Christus.
2.  Romeinsche heerschappij » 50 » »$66 na         »
3.  Frankische overheersching » 366 tot 950
4.  Grafelijke regeering                » 922 » 1581
a. Huis van Holland *)
           » 922 » 1299
i) In 950 werd ons land een leen van het Duitsche rijk.
-ocr page 156-
148
b.  Huis van Henegouwen                van 1299 tot 1345
1345 »
1428
1428 »
1482
1482 •>
1581
1559 »
1795
1559 »)
1584
1585 »
1625
1625 »
1647
1647 »
1650
1650—
-1672)
1672 tot
1702
1702—
•1747)
1747 tot
1751
1751-
1766)
1766 tot
1795
c.  Huis van Beieren
d.  Huis van Bourgondië
e.  Huis van Oostenrijk
5.   Stadhouderlijke regeering
a.   Willem I
b.   Maurits
c.  Frederik Hendrik
d.   Willem II
(Eerste stadhouderlooze regeering
e.  Willem III
(Tweede stadhouderlooze regeering
f.   Willem IV
(Regentschap van
g.   Willem V
6.  Fransche overheersching                          1795 :> 181 3
a.   Bataafsche republiek
b.   Koninkrijk Holland
c.  Ons land een deel van Frankrijk.
7.   Koninkrijk der Nederlanden.
a.   Willem I                                          31813 tot 1840
b.   Willem II                                        ■> 1840 » 1849
c.  Willem III                                        » 1849.
-ocr page 157-
Johan Wessel Gansfort.
\'t Was in den tijd van de rampspoedige Jacoba van Beieren,
dat Johan Wessel Gansfort, ook Ganzevoort , Ganzevoet en G oo-
sevoet genaamd, te Groningen het levenslicht ontving. (1420). —
Van moederszijde was hij vermaagschapt aan het aanzienlijk geslacht
Clant. Reeds vroeg verloor hij zijn vader. Toen zond zijne nicht
Ode Clant hem tegelijk met haren zoon naar de school der
»Broeders des gemeenen Levens" te Zwolle , eene stichting van
Geert Groete of Geerard Groote. Had deze zich reeds met kracht
tegen de luiheid en werkeloosheid der bedelmonniken verklaard,
hij achtte dit niet genoeg, maar wilde zelf het voorbeeld geven
van een werkzaam leven , toen hij zich toewijdde aan de schoone
taak, om het evangelie te prediken en scholen op te richten,
overtuigd , dat ledigloopende monniken en aan zinnelijkheid over-
gegeven priesters met hunne oudwijfsche fabelen niet in staat waren
het volk een beteren weg aan te wijzen.
Daar te Zwolle verkeerde Gansfort met Thomas a Kempis 1)
en legde tevens de grondslagen voor een verlichte denkwijze, zoodat
hij van zijn aanvankelijk voornemen afzag, om in het klooster
St. Agnes bij Zwolle zijn intrek te nemen. Hij begaf zich naar Keulen,
1) Deze schreef een gulden boekje: »Over de navolging van Christus ," zeer in
tegenspraak met de leer van Rome.
-ocr page 158-
150
waar hij zijne studiën voortzette en tot meester in de vrije kunsten
bevorderd werd, waarna de keurvorst van de Palts hem tot leeraar
in de wijsbegeerte te Heidelberg benoemde. Hij bedankte echter
voor die betrekking en ging eerst naar Leuven , toen naar Parijs
en andere steden van Frankrijk, waar hij de vriendschap vernieuwde
met paus Sixtus IV, dien hij reeds te Parijs had leeren kennen.
Toen de paus hem verlof gaf, om een gunst te verzoeken, vroeg
Gansfort een Griekschen en een Latijnschen Bijbel uit de bibliotheek
van het Vaticaan en toen de paus hem vroeg : »Waarom begeert
gij geen bisdom of iets anders?" was het antwoord: »Omdat ik
zoo iets niet noodig heb."
Na nogmaals Parijs bezocht te hebben, keerde hij naar zijn
vaderland terug, doch werd in 1477 door Filippus, keurvorst van
de Palts, naar Heidelberg geroepen , om aldaar den leerstoel der
godgeleerdheid te bekleeden , maar een man , die het eerst den
pauselijken aflaat openlijk had durven afkeuren en daarom door
zijne tegenstanders met den naam van »tegenhaspelaar" bestempeld
werd, kon geen vriend der geestelijkheid wezen. Immers, zij spe-
culeerden op de onwetendheid der leeken , om daarmede hunne
buiken en beurzen te vullen en dat met zooveel vermetelheid, met
zoo weinig schaamte en met zooveel losbandigen spot als ware
Christus een fabel.
De haat der geestelijken dwong hem zich tot het onderwijs in
de letteren en in de wijsbegeerte te bepalen. Dewijl hij echter
voortging de dwaalbegrippen der kerk te bestrijden, zag hij zich
eindelijk genoodzaakt Heidelberg vaarwel te zeggen en zich naar
zijn geboortestad Groningen te begeven , waar hij zijn intrek nam
in het klooster der heilige Clara of der geestelijke maagden. Jaar-
lijks toefde hij evenwel eenige weken in de abdij te Aduard en
bezocht hij het klooster van St. Agnes bij Zwolle. Voor\'t overige
wijdde hij zich aan \'t onderwijs en aan het opstellen van verschil-
lende geschriften.
-ocr page 159-
i5i
Niet alleen dat Gansfort een uitstekend beoefenaar der Hebreeuw-
sche , Grieksche en Latijnsche letteren was, maar hij bezat daar-
enboven een degelijke kennis van de nieuwe talen en van de
geneeskunde. Wegens zijne geleerdheid was hij zoo beroemd, dat
men hem »het licht der wereld" noemde , een titel, dien hij zelf
zeker ten sterkste zal afgekeurd hebben , omdat slechts één zulk
een naam dragen kon: Jezus Christus. Ook was Gansfort een
nederig man , wiens christelijke zin zijne geleerdheid zelfs overtrof.
Met Gerard Groote, Thomas a Kempis , Agricola en Erasmus
wordt hij mede een voorbereider der kerkhervorming genoemd.
Hij overleed 9 Oct. 1489.
Rmlolf Agricola.
Rudolf Agricola, eigenlijk Roelof Huysman, was een van de
voortreffelijkste en geleerdste mannen der 15e eeuw. Hij werd in
1442 te Baflo, een dorp in de Groninger Ommelanden, geboren.
Hij bezocht de scholen te Groningen en vervolgens de hoogeschool
te Leuven, waar hij zich met ijver toelegde op de studie der La-
tijnsche en Grieksche schrijvers. Vervolgens begaf hij zich naar
Parijs en eindelijk naar Italië. Hij vertoefde een langen tijd te
Ferrara, waar hij de gunst genoot van den hertog Hercules d\'Este.
Nadat hij vele jaren uit zijn vaderland afwezig was geweest, keerde
hij naar Groningen terug , waar hij vriendschapsbanden aanknoopte
met den uitstekenden Wessel Gansfort. In zijne betrekking van
geheimschrijver en raadsman verscheen hij aan het hof van keizer
Maximiliaan I, om de belangen der stad Groningen te bevorderen.
Na 1482 hield hij bij afwisseling zijn verblijf te Worms en te
Heidelberg, waar hij door voorlezingen en raadgevingen voor een
grondige beoefening der wetenschap ijverde. Op zijn aandringen
-ocr page 160-
■ 152
stichtte zijn vriend Johann van Dalberg, kanselier van den keurvorst
van de Palts en bisschop van Worms te Ladenburg eene boekerij,
welke later in die van Heidelberg is opgenomen. Hij liet zich
door een geleerden Israëliet onderricht geven in het Hebreeuwsch,
waarin hij het in weinige maanden zoover bracht, dat hij eenige
Psalmen van \'t Hebreeuwsch in \'t Latijn vertaalde. Dit bracht hem
tot onderzoek van den Bijbel en tot de overtuiging, dat vele mis-
bruiken en dwalingen in de kerk waren ingeslopen.
Rudolf Agricola was taalkenner en wijsgeer. Zijn schrijftrant was
sierlijk. Hij bleef ongehuwd om zich geheel aan de wetenschap
te kunnen wijden. Ook jn de muziek en schilderkunst was hij
niet onervaren.
Op zijne tweede reis naar Italië , welke hij met Dalberg onder-
nomen had, stierf hij (28 Oct. 1485). Een geleerd patriarch te
Venetië, Hermolaus Barbarus, heeft op hem een grafschrift ver-
vaardigd, dat te Heidelberg op de grafzerk geplaatst werd, waar-
onder het stoffelijk overschot van onzen geleerden landgenoot rust.
Gerrit Gerritszoon.
Hij was een beroemd Nederlandsch geleerde. Op zijn standbeeld
te Rotterdam staat 28 0ctober 1467 als de dag zijner geboorte vermeld.
Zijne ouders — Gerrit Elias van Gouda en Elizabeth, de dochter
van een geneesheer te Zevenbergen — waren niet in de gelegenheid
geweest, om een wettig huwelijk aan te gaan en toen zijn vader
naar Rome was gevlucht, om aldaar in zijn onderhoud te voor-
zien, werd zijn zoon te Rotterdam geboren. De tijding, dat Elisabeth
overleden was, deed Gerrit Elias besluiten, om geestelijke te
worden, een gelofte welke hij gestand bleef, ook toen het bleek,
dat de tijding een valsche was geweest en Elisabeth niet dood
-ocr page 161-
-ocr page 162-
153
was, maar leefde. Voor zijn zoon bleef hij met den meesten ijver
zorg dragen. Reeds op zijn 5e jaar werd het kind te Gouda naar
school gezonden , daarna als koorzanger te Utrecht geplaatst en
in 1478 door zijne moeder naar de Fraterschool te Deventer
gebracht. Het onderricht van voortreffelijke leermeesters was aan geen
onwaardige besteed en toen Rudolf Agricola eens onderzoek deed
naar de vorderingen der leerlingen, leidde hij de hand op het
hoofd van den jeugdigen Gerrit met de woorden: »Vaar zoo voort,
mijn zoon, dan zult gij eenmaal een groot man worden."
Met ijver legde zich de knaap toe op de Grieksche en Latijnsche
taal- en letterkunde , oefende zich in de redeneer-, natuur- en boven-
natuurkunde , waarbij zijn gelukkig geheugen hem veel dienst deed.
In den ouderdom van 13 jaren verloor hij zijne moeder en kort
daarna ook zijn vader. Om zich van zijne kleine bezitting meester
te maken, wilden zijne hebzuchtige voogden hem in een klooster
steken. Ofschoon hij zich hiertegen verzette, moest hij toch twee
jaren doorbrengen in een geestelijk gesticht te \'s Hertogenbosch, daar-
na in een klooster bij Delft en eindelijk in een ander bij Gouda. Hier
deed hij op negentienjarigen ouderdom zijne gelofte.
Volgens de gewoonte der toenmalige geleerden veranderde Gerrit
Gerritszoon zijn naam in dien van Desiderius Erasmus.
Toen Hendrik van Bergen , bisschop van Kamerijk, zich naar
Rome wilde begeven, om er zoo mogelijk den kardinaalshoed te
halen, nam hij Erasmus als secretaris mede. Deze verliet daartoe
in 1491 het klooster, waar hij reeds vijf jaar had doorgebracht.
Hij had daar zijne letterkundige oefeningen met ijver voortgezet,
zooals uit eenige Latijnsche gedichten blijkt, welke daar ver-
vaardigd en later te Parijs uitgegeven zijn. In het klooster was
hij bekend geworden met al de afschuwelijkheden van het kloos-
terleven die hij later op eene geestige en tevens indrukwekkende
wijze wist te schilderen.
Als secretaris van den bisschop ontslagen, vestigde Erasmus
-ocr page 163-
154
zich te Parijs, waar hij zich bezighield met de verdere beoefening
van het Grieksch en het geven van onderwijs. Een zijner leerlingen,
de graaf van Montjoye , nam hem mede naar Engeland, waar hij
verbintenissen aanknoopte met de voornaamste geleerden; hij keerde
vervolgens terug naar Parijs , deed een tocht naar Holland en
begaf zich in 1506 naar Bologna, werd er doctor in de godge-
leerdheid en ontving van Julius II ontheffing van de kloosterge-
loften en vergunning om de monnikspij met het gewaad van een
wereldlijk priester te verwisselen. Op uitnoodiging van Hendrik
VII begaf hij zich in 1509 naar Londen, waar hij kennis maakte
met den kanselier Thomas Morus in wiens Woning hij een werkje
schreef, dat de gebreken der geestelijkheid in het licht stelde, een
werkje , \'t welk herhaalde malen herdrukt werd. Hij hield voorts
te Cambridge voorlezingen over de Grieksche taal en keerde na
een vijfjarig verblijf in Engeland naar het vaderland terug, waar
hij met onderscheiding bejegend werd. De aartshertog — later
Karel V — drong, doch vruchteloos, bij den Paus aan op de benoe-
ming van Erasmus tot bisschop. Hij koos hem vervolgens tot
lid van zijn raad met verlof zich geheel aan de studie te mogen
toewijden. Toen was de roem van Erasmus gevestigd en onder-
scheidene vorsten zochten den geleerden man aan zich te verbinden.
Dewijl hij echter hoogen prijs op zijne vrijheid stelde, vestigde hij
zich te Bazel in Zwitserland, om er toezicht te houden op de
uitgave zijner werken. Irr 1516 verscheen daar zijne vertaling van
het Nieuwe Testament en in het volgende jaar zijne «Omschrijving"
dier boeken. Hij was vervolgens gedurig op reis; nu eens vertoefde
hij in Brabant, waar de Leuvensche hoogeschool hem de doctorale
waardigheid opdroeg, dan weder in Engeland of in Frankrijk;
doch hij keerde in 1521 naar Bazel terug, om er veiligheid te
zoeken tegen den haat van vele monniken en godgeleerden. In 1523
begaf hij zich op reis naar Rome, om er zijn vriend paus Adriaan
te bezoeken , doch te Constanz gekomen , was hij om zijn gezond-
-ocr page 164-
155
heidstoestand genoodzaakt naar Bazel terug te keeren. Aanbie-
dingen om zich elders te vestigen, wees hij van de hand. Naardien hij
bij voortduring het gedrag der monniken hekelde en den onzedelijken
handel der aflaten bestreed, bracht dit hem in niet weinig moeielijkheid,
toen de hervorming uitbrak, want openlijk zeide men, dat Erasmus
het ei gelegd had , \'t welk door Luther was uitgebroed. En inder-
daad , voor de gebreken der roomsche kerk had hij het oog niet
gesloten. Met onvermoeiden ijver was hij werkzaam , om die kerk
te hervormen, haar van hare onzuivere bestanddeelen te reinigen,
maar toen de hervormers zich van de kerk afscheidden , scheidde
ook hij zich van hen af. Hij wilde, zegt zeker schrijver , wel een
hervormer der gevoelens maar niet der vormen zijn. Laat ons
echter niet uit het oog verliezen , dat Erasmus, toen het er op
aankwam , weinig lust had zich te zien vervolgen, nog minder voor
de waarheid op den brandstapel te komen. Toen de hervorming
zich ook te Bazel uitbreidde, toog hij naar Freiburg. Op uitnoo-
diging van Karel V in 1535 vatte hij het voornemen op, naar het
vaderland terug te keeren , doch toen hij vooraf Bazel bezocht,
om er voor de uitgave zijner werken te zorgen, nam zijn ziekelijke
toestand meer en meer toe en stierf hij op den 12 Juli 1536.
Zijne "talrijke geschriften zijn na zijn dood gezamenlijk te Bazel
uitgegeven.
Het stoffelijk overschot van Erasmus werd met ongemeenen
luister te Bazel ter aarde besteld en men plaatste er een gedenk-
teeken op zijn graf. Ook werden twee gedenkpenningen ter zijner
eer geslagen. Te Rotterdam werd de nagedachtenis van den
beroemden geleerde gehuldigd door een gedenkteeken , eerst van
hout (1549), toen van steen (1557) en daarna van koper (1622).
Het laatste is eenige jaren geleden hersteld en met een nieuw
ijzeren hek omringd.
-ocr page 165-
i56
Jol ia 111 its Nicolaï.
Van de zes zonen van Nicolaes, die allen het voetspoor van
hunnen beroemden vader en grootvader volgden , was de jongste,
wiens naam aan het hoofd dezer levensschets staat, de beroemdste.
Onder den naam van Janus Secundus is hij, gedurende meer
dan drie eeuwen, bekend als de voortreffelijkste onzer latijnsche
dichters. Die lof is te grooter , wanneer wij in \'t oog houden, dat
zijn levensdraad reeds op vijf en twintigjarigen ouderdom werd
afgesneden en hij met roem en eere een loopbaan eindigde op een
leeftijd , waarin anderen die eerst beginnen.
Hij werd op den 14 November 1511 te \'s Gravenhage geboren.
Aldaar ontving hij ook zijn eerste opvoeding. Doch van waar
komt de naam Secundus, is wellicht de vraag mijner lezers. Die
naam werd hem gegeven als de tweede der zonen, die Johannes
heette ; de eerste Johannes was jong overleden.
Zorgvuldig was zijne opvoeding. Van zijne leermeesters zijn met
name bekend : Jacob Volcard en Rumoldus Stenemola d. i. »van
den Steenemeulen." De eerste vooral was de man, die het dicht-
vuur in zijn jongen kweekeling wist op te wekken en aan te vuren.
In het begin van 1523 vertrok hij naar Bourges , om aldaar de
lessen van den beroem den hoogleeraar Andreas Alciatus te hooren.
Zoowel met dezen geleerde als met vele andere mannen van
wetenschap knoopte hij banden van vriendschap aan. Niet altijd
bleef hij echter te Bourges. Tien jaren later vinden wij hem te
Mechelen, waar zijn vader zich met ter woon gevestigd had en
waar deze ook gestorven is. Naardien de nalatenschap des vaders
niet zeer aanzienlijk was, waren de zonen genoodzaakt voor hun
eigen onderhoud te zorgen. In 1534 reeds was Secundus secretaris
van den aartsbisschop van Toledo. Zijn naam en bekwaamheden
bleven voor Karel V niet verborgen. Toen deze zijn tocht naar
-ocr page 166-
157
Tunis zou ondernemen , begeerde hij, dat Secundus hem op de
reize en bij zijne krijgsverrichtingen zou vergezellen, opdat hij
in zijne zacht vloeiende verzen dien tocht beschrijven zou. Secundus
voldeed ook aan het verlangen des keizers , doch mocht hem niet
lang ter zijde blijven. Nauwelijks toch had hij in Afrika voet aan
wal gezet of hij werd gevaarlijk ziek en men was genoodzaakt hem
naar Spanje terug te voeren, \'t Hielp echter niet. De kwijnende
ziekte wilde hem niet verlaten. In het vaderland, zoo dacht de
lijdende jongeling, zou hij genezen worden. Wat Spanjes liefelijk
klimaat , wat de gezonde berglucht niet vermocht, zou hij vinden
bij vrienden en magen in Nederland. Als de drenkeling, die zich
ter redding aan een stroohalm vasthoudt, maakte hij zich diets ,
dat de dood naar een ander luchtsgestel luisteren en den aftocht
kiezen zou. Hij keerde ook in het vaderland terug , werd aange-
steld tot secretaris van Gregorius van Egmond, bisschop van
Utrecht, abt van St. Amand en ontving kort hierop eene benoe-
ming in dezelfde betrekking bij den keizer. Deze laatste waardigheid
mocht hij echter niet aanvaarden ; hij begaf zich naar Doornik bij
den bisschop , om daar te sterven. Op den vierden dag na zijne
aankomst werd hij door een hevige koorts aangetast, die een einde
maakte aan zijn werkzaam en veelbelovend leven. Het was op
den 6 October 1536, dat hij stierf. Hij werd te St. Amand in
Henegouwen in de kerk der Benedictijnen begraven, alwaar
zijne broeders en zusters een marmeren graftombe hebben opgc
richt, die ten tijde der beeldstormers werd verwoest, doch door
Karel de Par, abt van die plaats, weder is hersteld. Twee zijner
broeders hebben zijne nagedachtenis met schoone verzen ver-
eerd. De geleerdste mannen zoo van zijne eeuw als van de beide
volgende hebben de schoonste getuigenis van den jeugdigen dichter
afgelegd. Onder hen noemen wij een ALCIATUS , JUNIUS, Nan-
NING , GlJRALDUS , SCALIGER , BEZA , MARCHANTIUS , GRIPIUS ,
Scriverius , Janus , Douza , Heinsius , de Groot en anderen.
-ocr page 167-
158
Indien men nagaat, hoe weinig de levensjaren zijn geweest van
onzen voortreffelijken dichter , dan staat men verbaasd over het
aantal gedichten, welke hij vervaardigd heeft.
Dirk Yolkertsz. Coornhert.
De man, wiens naam aan het hoofd dezer levensschets staat, is
in 1522 te Amsterdam geboren. Zijn vader was een lakenkooper,
die vrij goede zaken deed en reeds op middelbaren leeftijd meende
de vruchten van zijn arbeid in rust te kunnen genieten, aangezien
hij genoeg overgewonnen had. Zijne vrouw begreep dit evenwel
anders. Zij hield de zaken gaande , ofschoon haar man zich daar-
mede niet langer bemoeien wilde.
Dirk Coornhert was de jongste van zijne twee broeders, van
welke de oudste , Clemens , als een voorstander van \'s lands rechten
en vrijheden als balling in den vreemde moest zwerven. Ook dit
was het geval met zijn anderen broeder Frans, doch deze werd
later secretaris en schepen te Amsterdam. Reeds vroeg gaf de
jonge Coornhert blijken van een voortreffelijken aanleg. Hij oefende
zich in het Fransch en Spaansch , in het graveeren en de muziek.
Meer dan één jnstrument werd door hem bespeeld.\' Beminnaar
van onze taal, beoefende hij die vlijtig en hij vond het die taal
geweld aandoen , haar met allerlei vreemde woorden te vermengen.
Na Spanje en Portugal bezocht te hebben , keerde Coornhert
in \'t vaderland terug. Dat hij Neeltje Simons, ofschoon uit het
geslacht van de Brederode \'s, tot vrouw begeerde, was zeer tegen
den zin zijner ouders, omdat zij geene middelen bezat. Dit
laatste was bij hem echter geen punt van bezwaar en daarom werd Neel-
tje zijne vrouw. Door \'s vaders laatste beschikkingen en door\'s moe-
ders ongenoegen getroffen, waardoor hij van zijn huwelijksgoed versto-
-ocr page 168-
159
ken was , begaf hij zich als hofmeester in dienst van Reinoud van
Brederode, vrijheer van Vianen enz. Ofschoon Brederode hem
zeer genegen was, had hij toch op den duur weinig lust in zijne
betrekking, verliet haar en zette zich te Haarlem neder , waar hij
met plaatsnijden in \'t koper , waarin hij zeer bedreven was , zich
en den zijnen het levensonderhoud verschafte. Op den leeftijd van
dertig- jaren kreeg hij in den zin zich de latijnsche taal eigen te
maken. De begeerte die taal te kennen, vond haar aanleidingjin
het leerstuk van de voorbeschikking, waaromtrent hij geene duide-
lijke begrippen had, en om die te erlangen meende hij de kerkvaders
te moeten raadplegen , doch naardien die in \'t Latijn geschreven
waren, moest hij dan ook die taal bestudeeren. In korten tijd
was hij haar machtig en vertaalde hij onderscheidene latijnsche
werken. Inderdaad, Coornhert was een man van ongemeene talenten.
Zoo iemand, dan was hij gesteld op het waardeeren van den
tijd. Zijn stelregel was, geen oogenblik verloren te laten gaan.
Zes uren slaap achtte hij ook voldoende, om de behoefte der
natuur te bevredigen. Door het vertalen van latijnsche en andere
werken in \'t Nederduitsch bereikte hij meer dan één oogmerk.
Vooreerst werden zijne kundigheden uitgebreid en ten andere genoot
hij de voordeelen van dien arbeid, dewijl zij een gedeelte van zijn
bestaan uitmaakten.
In het jaar 1561 werd hij notaris, in het volgende jaar secretaris
van Haarlem en ruim twee jaren daarna pensionaris dier stad, in
welke betrekking hij veel in politieke zaken gebruikt werd. \'t Waren
eervolle bedieningen die hem meermalen in zorg en moeite brachten.
In den tijd der Nederlandsche beroerten kwam Coornhert meer-
malen in aanraking met den prins van Oranje en had hij vele
bijeenkomsten met den heer Hendrik van Brederode, zoodat hij
weldra inhechtenis werd genomen om in een naren kerker te
verzuchten. Hoop op verlossing scheen er niet te wezen. Zijne
vrouw , hopeloos geworden , bezocht de huizen, waar besmettelijke
-ocr page 169-
i6o
ziekten heerschten, om de arme lieden te dienen, hopende alzoo
de besmetting haren man mede te deelen en dan met hem te
sterven. Coornhert, dit vernemende, bracht aan zijne vrouw het
goddelooze van zulk een handeling onder het oog en vermaande
haar ernstig zich te onderwerpen aan de beschikkingen des Allerhoog-
sten zonder wiens wil geen haar van ons hoofd gekrenkt zal worden,
Eindelijk werd hij door een krachtige verdediging uit zijn kerker
ontslagen, doch hem gelast binnen \'sHage te blijven, om elk
oogenblik ter verantwoording gereed te zijn, wanneer hij daartoe
opgeroepen werd. Gewaarschuwd , dat er aanschrijving uit Brussel
was gekomen, om hem nogmaals in de gevangenis te zetten,
verliet hij onder geleide van Brederode in \'t geheim den Haag,
begaf zich naar Haarlem en vervolgens naar het buitenland, waar
hij zich te Kleef daarna te Emmerik nederzette. Het plaatsnijden
moest wederom dienen om hem en den zijnen brood te verschaffen.
In Duitschland zijnde, werd hij door den prins naar Dillenburg
ontboden, om de gesteldheid der Nederlanden te bespreken.
In 1568 werd hij door den Bloedraad gebannen en zijne goederen
verbeurdverklaard.
Het jaar 1572 brak aan. Het ging nog altijd bij het oude. De
ijzeren hand van den ijzeren hertog drukte nog immer zwaar op
het weerlooze volk van Nederland. Weerloos f Ja, maar niet langer.
In de derde maand van 1572 kwam hieraan een einde. In April
gaf Brielle het sein, wat er kon en moest gedaan worden en alom
begon men zich tegen de tirannie van Alva te verzetten. Dit was
ook voor Coornhert een aanwijzing om zijn ballingschap te ver-
laten en naar het vaderland terug te keeren , waar hij tot secretaris
van Holland\'s Staten werd aangesteld. Hij kreeg in last onderzoek
te doen naar de afpersingen , waaraan sommige krijgsoversten van
Lumey zich hadden schuldig gemaakt. De rekenschap, welke
Coornhert van Lumey vorderde, maakte dezen zoo vertoornd, dat
hij Coornhert met den dood dreigde en deze zijn leven niet veilig
-ocr page 170-
i6i
achtende , legde zijne betrekking neder en nam nogmaals de wijk
naar Kleef. Na de komst van Requesens behoorde hij onder de
24 personen, die van de algemeene vergiffenis van 1574 waren
uitgesloten , doch na de Pacificatie van Gent vestigde hij zich
weder als notaris te Haarlem.
In menig opzicht week Coornhert van de leer der hervormde
kerk af. Met kracht verzette hij zich tegen elk menschelijk gezag
in zaken des geloofs. Dewijl hij zich aan geene formulieren wilde
onderwerpen, haalde hij zich den algemeenen haat op den hals.
Vooral ijverde hij tegen de heerschzucht der geestelijken en tegen
het verketteren van andersdenkenden. Zelf vervaardigde hij eene
»Proeve van den Nederlantsche Catechismo, omme te verstaen of
die voortgecomen is wte Godlycke schrift, dan wt het mensche-
lycke vernuft." Hij droeg dien Catechismus op aan de Staten van
Holland , die echter de opdracht niet aannamen , maar begeerden
dat hij zich in een openbaar theologisch dispuut zou begeven met
den Leidschen hoogleeraar Saravia. Gedurende dien strijd woonde
Coornhert te \'s Hage, waarna hij naar Delft vertrok, doch het
verblijf in die stad werd hem weldra ontzegd , om zijne afwijking
van de kerkleer.
Door den kerkeraad van Amsterdam werden de geschriften van
Coornhert ter beoordeeling gegeven aan Arminius, predikant aldaar,
met dat gevolg, dat Arminius een kweekeling werd van Coornhert
en deze alzoo de voorlooper was van het later ontstane remon-
strantisme.
Coornhert was niet minder staatkundige dan godgeleerde en
werd daarom dikwijls in gewichtige zaken geraadpleegd. Vurig
beminnaar van zijn vaderland, die veel heeft bijgedragen om het
Spaansche juk te verbreken, deelde hij zeer in de achting en in
de toegenegenheid van prins Willem van Oranje.
De werken, welke Coornhert geschreven heeft, hadden een on-
misbaren invloed op de beschaving en ontwikkeling der Neder-
11
-ocr page 171-
IÓ2
landsche taal, en doen hem kennen als een uitstekend letterkundige.
Zoowel zijne gedichten als zijne opstellen in proza onderscheiden zich
door rijkdom van denkbeelden, kracht van uitdrukking en regel-
matigheid van spelling. Groot belang stelde hij in de Amster-
damsche rederijkerskamer »In liefde bloeyende," waarvan hij een
ijverig lid was.
Talrijk zijn de werken , welke hij geschreven heeft. — Hij stierf
te Gouda op den 29 October 1590, jaar waarin Maurits zijn
krijgskundige loopbaan begon met de inneming van Breda door
middel van een turfschip.
Foreest.
Foreest is de geslachtsnaam van een aanzienlijke familie in
Noord-Holland. Wij bepalen ons bij een paar leden dier familie
en wel in de eerste plaats bij:
Nanning van Foreest, een Nederlandsch staatsman. Hij werd in
1519 te Alkmaar geboren, werd secretaris van zijne geboortestad
en was een ijverig voorstander der hervorming, weshalve hij in
1568 door Alva met verbeurdverklaring zijner goederen verbannen
werd. Later teruggekomen , bekleedde hij te Alkmaar de betrek-
king van pensionaris en bewees der stad geene geringe diensten,
toen zij in 1573 door de Spanjaarden belegerd werd. Op den
dag greep hij naar de wapenen , om op de wallen tegen geweld
en overheersching te strijden, en des nachts nam hij de pen in
de handen om aanteekening te houden van \'t geen dien dag was
voorgevallen. Ook werd de nacht door hem gebruikt, om nieuwe
plannen tegen den vijand te beramen. Zijne aanteekeningen zijn
in 1574 in het licht verschenen en meermalen herdrukt.
In 1575 werd Foreest afgevaardigd naar Breda, omerover den
-ocr page 172-
i63
vrede te onderhandelen ; hij werkte mede tot de Unie van Holland
\' en Zeeland, bevond zich in 1576 op de groote vergadering te
Middelburg en werd met Paulus Buys en Dirk de Bij e afgevaardigd
naar de vergadering der Algemeene Staten te Brussel. In 1581
werd hij bekleed met den last , om aan Willem I de grafelijkheid
op te dragen , en in het jaar daaraan werd hij lid van den Hoogen
Raad van Holland , Zeeland en West-Friesland. Hij overleed in 1592.
Pieter van Foreest, meer bekend als Petrus Forestus, een broe-
der van Nanning. Hij werd in 1522 te Alkmaar geboren, studeerde
te Leuven in de geneeskunde, verwierf den doctorshoed te Bologna ,
bezocht de hoogescholen te Rome , Padua en Parijs en vestigde
zich te Bordeaux, doch keerde later naar zijne geboorteplaats
terug. Te Alkmaar bleef hij echter niet, maar zette zich met ter
woon te Delft neder.
Zijne uitstekende bekwaamheden deden hem den naam van den
»Nederlandschen Hippócrates" verwerven, en geen wonder dan ook,
dat een man met zulke gaven tot het hoogleeraarsambt geroepen
werd, welke betrekking hij evenwel van de hand wees.
Na het vermoorden van prins Willem I werd ook hij door de
Staten tot de lijkschouwing genoodigd.
Hij overleed in 1597. Zijne verzamelde werken zijn het laatst
in het licht verschenen te Rostock in 1653.
Nanning van Foreest, jongste zoon van den voorgaande. Hij
werd in 1578 te Alkmaar geboren en was daar reeds op den
leeftijd van 25 jaren raad en secretaris. In 1626 werd hij raad
en rekenmeester van de domeinen van Holland en West-Friesland; in
1629 gecommitteerde der staten in het leger voor \'s Hertogenbosch;
in 1636 stond hij op het drietal voor het ambt van raadpensionaris,
doch bedankte bij voorraad en in 1666 werd hij door de Staten
mede belast met de opvoeding van Willem III. Hij overleed te
Alkmaar in 1668.
-ocr page 173-
164
Lamoraal, graaf van Egmond.
Hij was de zoon van Jan , graaf van Egmond en Frangoise van
Luxemburg, zuster en erfgenaam van Jakob , prins van Gaveren,
heer van Purmerend , Hoogwoude , Aartswoude , Beierland , enz.
Lamoraal werd geboren in 1522 waarschijnlijk op het slot van
Egmond bij Alkmaar. Toen zijn opvoeding voltooid en hij de
jongelingsjaren ingetreden was, vertrok hij met zijn ouderen broeder,
Karel van Egmond, naar Spanje, waar hij aan het hof van Karel
V als edelknaap werd aangesteld (1538)- De dood van zijn broe-
der (1540) maakte hem tot erfgenaam van het prinsdom Gaveren.
Drie jaren was Lamoraal aan het Spaans che hof geweest, toen
hij den keizer volgde in diens tocht naar Afrika , waar hij ook
het beleg van Algiers bijwoonde. Een jaar later vertrok hij met zijn
meester naar Italië. Diens veelvuldige oorlogen met Frankrijk
gaven Lamoraal uitmuntende gelegenheid zich als krijgsman te
vormen.
Op den 8 Mei 1544 trad hij te Spiers in het huwelijk met
Sabina van Beieren, dochter van Jan, paltsgraaf van Spanheim
en zuster van Frederik, keurvorst van de Palts. Dat Egmond een
man van aanzien en hooge geboorte was, bewijst ons o. a. zijn
huwelijksfeest. Dit toch werd vereerd met de tegenwoordigheid
van den keizer, diens broeder Ferdinand, den aartshertog Maxi-
miliaan, benevens de meeste vorsten van het Duitsche rijk. Nie-
mand die toen in de verste verte vermoeden kon, op welke wijze
Sabina van Beieren vier en twintig jaren later weduwe zou worden.
Nog hooger steeg het aanzien van Egmond toen hij op 241\'arigen
leeftijd te Utrecht tot ridder van het Gulden Vlies verheven werd,
en de landzaten konden het zien, hoe hoog Egmond bij den keizer
stond aangeschreven, toen hij diens zoon Filips op zijne reize
door de meeste Nederlandschc steden als toekomstigen landsheer
vergezelde.
-ocr page 174-
i6S
Tijdens het ongelukkig beleg van Metz in den winter van 15 51 op
1552 versterkte hij \'s keizers leger met eenige op eigen kosten gewor-
ven benden en werd hij afgevaardigd tot opeisching der stad. Daarop
drong hij tot Amiens door, waar hij tegen de Franschen, onder
den veldheer Montmorenci, een niet zeer voordeelig gevecht leverde.
Niet weinig eer was het voor Egmond aan het hoofd te staan
van het gezantschap, dat in 1554 naar Engeland vertrok, om de
hand van koningin Maria voor koning Filips te vragen en niet
minder toen Filips daarop naar Engeland vertrok, om zijn huwelijk
met genoemde vorstin te sluiten. Ook toen vergezelde Egmond
hem derwaarts en stond hij steeds aan de zijde van zijn vorst ,
die hem hooge achting toedroeg. Niet tevergeefs echter zegt
ons Gods woord: «Vertrouwt niet op prinsen, op \'smenschen
kind bij \'t welk geen heil is." Egmond heeft de waarheid dier
goddelijke uitspraak ondervonden. Hoe hoog geplaatst, hoe hoog
in aanzien , hoe groot in achting , Egmond zou een tijd beleven ,
dat hij ook op vorsten-gunst niet rekenen kon. Reeds was er
iets in \'t hart des konings , dat wel wat op afgunst geleek. Dat
Egmond bij de ingezetenen des lands om zijne mildheid bemind ,
dat hij bij het krijgsvolk om zijne openhartigheid en gulheid bijna
aangebeden was, moest in een achterdochtig gemoed als van
koning Filips wel eenig kwaad bloed zetten en er was maar
een lichte aanblazing noodig om het hart met wrevel te vervullen,
om hem in ongenade te doen vallen. De man, die deze vonk
tot een vlam zou aansteken , liet zich weldra vinden. Zijn naam
is Alva. Hij is welbekend; niet wereldberoemd, maar wereldberucht.
Andermaal werd het zwaard getrokken tusschen de Fransche
en Spaansche vorsten. Getrouw stonden de Nederlanders koning
Filips bij. Ook hunne edelen. Een Nederlandsch leger van 60,000
man, onder welke 8000 Engelschen door koningin Maria ge-
zonden, rukten de Franschen tegemoet (1557). Hevig was de
veldslag, maar ook schitterend de overwinning, behaald door den
-ocr page 175-
i66
raad en den moed van Lamoraal , graaf van Egmond. Maar bij
die overwinning bleef het niet. In het volgende jaar rukten de
Franschen weder te velde. Onderscheidene steden in Vlaanderen
werden door hen veroverd, maar het was wederom Egmond, die hen
tcgentrok. Zoo ergens dan was het te Grevelingen, waar zijne
krijgskundige bekwaamheden uitblonken , waar hem ook een paard
onder het lijf werd doodgeschoten. Hier bij Grevelingen sloeg
Egmond den vijand zoodanig, dat nauwelijks één man het ontkwam.
Alva, de krijgskundige Alva , had voor Egmond moeten onder-
doen. Niet aan hem , maar aan Egmond moest de eer der over-
winning worden toegeschreven. Dat was hem onverdragelijk en toen
daarop wijd en zijd de naam van Egmond klonk, toen men hem
s de vuist des vaderlands , de vrees der vreemdelingen, den verlosser
van Vlaanderen" noemde, toen werden haat en nijd in zijne ziel
geboren, toen werd het besluit genomen , zich eenmaal van dien
gehaten mededinger te ontslaan.
In 1559 zien wij Egmond naar Parijs trekken, om voor zijn
meester diens bruid, een dochter van den koning , in ondertrouw
te nemen. Toen Filips in datzelfde jaar ons vaderland verliet en
naar Spanje vertrok , werd Egmond tot stadhouder van Vlaanderen
en Artois en tot lid van den raad van State benoemd. In den
aanvang ging alles goed , maar de trotschheid van Anth. Perenot,
kardinaal van Granvelle — door Filips als de voornaamste raads-
man der landvoogdes hier gelaten — maakte dezen bij de Neder-
landsche edelen gehaat en was oorzaak van groote oneenigheden.
Hiertoe behoorde voornamelijk de stichting van nieuwe bisdommen ,
maar ook het achterlaten van vreemd krijgsvolk. Wel had Filips,
om het volk zand in de oogen te werpen , Oranje en Egmond tot
bevelhebbers dier vreemde troepen benoemd, maar deze mannen
hadden de opdracht grootmoedig van de hand gewezen, omdat de
wapenen der landzaten den vrede bevochten hadden en het dus niet
noodig was, vreemd krijgsvolk in bezetting te houden.
-ocr page 176-
167
Dat ook Egmond mede werkte om dit krijgsvolk te doen
vertrekken, vervulde het hart des konings met innigen wrok, welken
hij echter onder een vriendelijk uiterlijk verborg.
Egmond bad nog andere en wel persoonlijke reden van misnoegen
tegen Granvelle. i° In de voordracht van iemand tot stadhouder
van Hesdin, 20 In de begiftiging van Granvelle met de abdij van
Truël, op welke Egmond meer recht on aanspraak had. Hij was
een der eersten, die zich tegen den gehaten kardinaal verzette en
de uitvinder was van een schimpliverei, waardoor Granvelle zeer ver-
bitterd werd. Het was op een maaltijd bij den heer Grobbendonck,
waarbij Granvelle het onderwerp der tafelgesprekken was, dat
Egmond met zijn voorstel voor den dag kwam, een voorstel \'t welk
gretig werd aangenomen. Niet lang duurde het of al de bedienden
der misnoegde Edelen waren in een bijzondere kleeding gestoken.
Het was een donkergrijs pak , van alle versierselen ontbloot, maar
de lange , hangende mouwen of vleugels, zooals men ze destijds
droeg, waren van verschillende kleuren en potsierlijk opgeschikt ,
voorzien met narren- of zotskappen met bellen. Die zotskap moest
den kardinaalshoed van Granvelle verbeelden. Het geheel was
een tegenhanger van Granvelle\'s prachtige liverei en moest dienen
ter zijner bespotting. Maakte het volk er zich vroolijk meê,
Granvelle werd er toornig om. Een bevel van Madrid en de
zotskap verdween van de mouwen om plaats te maken voor
een bundel pijlen. Het heette: «Eendracht van den adel in
\'s konings dienst," maar was eigenlijk : »Vereenigde samenwerking
tegen Granvelle."
Intusschen vereenigden zich een groot getal misnoegden tegen
de trotsche aanmatigingen van den vreemden kardinaal, die meer
en meer in algemeene minachting kwam. Het driemanschap :
Willem van Oranje, Egmond en Hoorne, zochten door een
scherp vertoog bij den koning de verwijdering van den kardi-
naal te bewerken, terwijl zij, zoolang hij zich daar vertoonde,
-ocr page 177-
i68
de vergadering van den Raad van State niet wilden bijwonen.
Het krachtig verzet van Egmond tegen Granvelle kan beschouwd
worden als het begin van den opstand tegen Spanje. Toen echter
Granvelle in 1564 vertrokken was , nam Egmond weder zitting in
den Raad van State en betoonde zich een ijverig aanhanger der
R. C. kerk en een trouw dienaar des konings, ja, om die getrouwheid
meende de Raad niemand, beter naar Spanje te kunnen zenden ,
om den koning verslag te geven van den hachelijken toestand der
Nederlanden dan Egmond. Men kon verwachten, dat hij de man
zou wezen , die in Spanje goed ontvangen zou worden, \'t Was
ook zoo. Egmond werd goed niet alleen, maar met onderscheiding
ontvangen en vertrok weder na 3 maanden, de schoonste beloften
des konings met zich naar Nederland nemende, doch om bij zijne
tehuiskomst te ontwaren , dat hij schandelijk misleid was , dewijl
de bevelen des konings geheel in strijd waren met de verzekeringen
hem gegeven. Verweet Oranje hem zijn blind vertrouwen op het
Spaansche hof, hij zelf was diep verontwaardigd , zoodat hem de
woorden ontsnapten , die op Majesteitschennis geleken. Wat Egmond
echter niet deed ? Hij nam geene doortastende maatregelen , want
ofschoon een voorstander der vrijheid zocht hij de gunst des ko-
nings te behouden en wilde die tot geen prijs verliezen. Van-
daar dat hij ook geen lid werd van het edelen-verbond. Had hij
in het huis te Culemborg met de geuzen broederschap gedron-
ken , toch voegde hij zich aan de zijde der landvoogdes en ver-
volgde de beeldstormers , toen Oranje en Hoorne het land verlieten.
Wat Egmond wel deed ? Hinken op twee gedachten ; weifelen
tusschen zijn belang en zijn geweten. Trots de waarschuwing van
den prins , om het land te verlaten, wachtte hij de komst af van
Alva , dien hij zelfs met luister inhaalde. Moest dit velen verbazen ,
niet minder verwondering had het gegeven, dat hij den nieuwen
eed van trouw aan Spanje had afgelegd , wat door zoovele edelen
geweigerd was. De vriendelijke bejegening, die hij aanvankelijk
-ocr page 178-
[69
van Alva genoot, was enkel een valstrik, want deze droeg reeds
zijn doodvonnis in den zak. Niet lang duurde het ook , of op
een verraderlijke wijze werd Egmond gevangen genomen en onder
sterk geleide naar het kasteel van Gent gevoerd , aldaar buiten
toegang gesteld en voor eene rechtbank geroepen, door Alva
samengesteld , zonder op zijn rang als ridder van het Gulden Vlies
te letten , waarop hij zich vruchteloos\'beriep, terwijl ook de voor-
spraak zijner vrienden en zijn brief aan Filips zonder gevolg bleven.
Nadat hij te Gent al de ellende eener harde gevangenisstraf had
moeten verduren, werd hij in December 1567 van hoog verraad
beschuldigd en den 5 Juni op het schavot te Brussel onthoofd.
Met hem werd ook de graaf van Hoorne ter dood gebracht , en
voor die martelaren der Nederlandsche vrijheid is voor weinige
jaren een monument verrezen ter plaatse waar zij het leven lieten.
Groot was in Nederland de verslagenheid over den dood van
Egmond, maar zijn dood heeft meer de onafhankelijkheid van ons
land bevestigd, dan zijn leven zou gedaan hebben. Immers hij
was een ijverig zoon der kerk en een trouw dienaar van Filips II.
Het was dus niet te verwachten , dat hij zou meegewerkt hebben,
om het gezag van Spanje\'s koning in Nederland te vernietigen.
Zijn dood moest den haat tegen het schrikbewind van Alva ver-
meerderen en den grond leggen om eenmaal het Spaansche juk af
te schudden.
Bij zijn dood waren van zijne 12 kinderen nog 11 in leven.
Filips van Mavnix van Sint Aldegonde.
Wie Filips van Marnix was ? Een man uit één stuk. sEen man
van grooten bedrijve , besonge , memorie , ja , singulier in alles."
-ocr page 179-
170
Hij is het, die met zijn vriend Willem van Oranje krachtig heeft
medegewerkt, om Nederland van zijn Spaansche overheerschers
vrij te maken; een man , die Oranje houw en trouw gezworen
heeft en zijn eed gestand is gebleven , ook toen deze verlaten
werd door zoovelen, die voor het Spaansche goud bezweken.
Filips van Marnix werd in 1538 te Brussel geboren. Zijne familie
behoorde tot de aanzienlijkste , de adellijkste des lands. Hij was
de zoon van Jakob van Marnix en Maria van Hemmencourt.
Reeds op jeugdigen leeftijd werd hij met zijn broeder Jan naar
Genève gezonden , om het onderwijs te ontvangen van Calvijn en
Beza. Beide broeders waren met groote gaven toegerust. Filips
legde zich met ijver toe op de beoefening van oude en nieuwe
talen , rechtsgeleerdheid , staatkunde en bovenal op de godgeleerde
wetenschappen , maar wat boven alles zegt, bij het licht van Gods
woord leerde Filips van Marnix zich zelven kennen en werd de weg
der zaligheid hem dierbaar. Hij deed met beslistheid de goede
keuze.
Op twee en twintigjarigen leeftijd keerde Marnix weder naar
het vaderland , dat onder de tirannie van Filips van Spanje veel
te lijden had. Een hart als van Filips van Marnix bloedde bij
de martelvuren, welke hij overal ontstoken zag voor zijne broeders
in \'t geloof. Dit lijdelijk aanzien en werkeloos blijven kon hij niet.
Toch zou hij zoo dadelijk niet optreden , maar \'t was in Februari
1566 dat eenige edelen , ook op zijne aansporing , tot het bekende
verbond toetraden. Hoogst waarschijnlijk is het gewichtig Bond-
schrift van zijne hand , waarin hij wees »op een hoop vreemdelingen,
die, niet gezind tot den zegen en den welstand dezer landen,
maar eigen heerschzucht en geldgierigheid zoekende te voldoen,
door hunne schoone vertoogen en valsche inlichtingen, zooveel
op Zijne Majesteit hebben vermocht, dat hij, tegen zijn eed en de
hoop, waarin hij zijne Nederlandsche onderdanen gehouden heeft,
de strenge plakkaten niet alleen niet heeft willen verzachten , maar
-ocr page 180-
i7i
verharden en met geweld de inquisitie heeft willen invoeren.\'\' Na al de
jammeren geschetst te hebben, aan de inquisitie verbonden, zegt hij
voorts: »Waarom wij beraamd hebben te maken een heilige en wettige
Vereeniging en Verbond, belovende en ons met een heiligen eed
aan elkander verbindende , met alle onze krachten te verhinderen,
dat gezegde inquisitie worde aangenomen of op eenigerlei Wijze worde
ingevoerd , hetzij open of bedektelijk, onder welke kleur of deksel
het wezen moge, hetzij dan onder den naam en schijn van inqui-
sitie, onderzoek, plakkaten of welke andere ook, maar haar geheel
en al te niet doen en uit te roeien." Voorts: :> Niets te zullen onder-
nemen , dat strekken kon tot oneer Gods of vermindering der
grootheid en Majesteit des Konings of, zijner Staten; maar den
koning in zijnen staat te handhaven, wederstaande, zooveel in
ons zal zijn, alle bewegingen , volksberoerten , monopoliën, factiën
en partijschappen.\'" Allen, die het stuk van Marnix ondertee-
kenden, legden de beloften af: ;>Als broeders en trouwe makkers, allen
bijstand met lijf en goed , dat niemand van hen zou worden onder-
zocht , onteerd , gekweld of vervolgd in geener wijze , noch aan
lijf, noch aan goed , om eenige reden spruitende uit de inquisitie ,
of gegrond op de plakkaten of ter oorzake van dit ons verbond."
Aldus ontstond door toedoen van Filips van Marnix van St. Al-
degonde het >compromis,\' maar daarbij bleef het niet. Uit dat
verbond ontstond een andere geboorte : Het smeekschrift. Marnix
zorgde er voor , dat duizenden briefjes door Antwerpen verspreid
werden ten einde de burgers op te wekken zich bij de edelen te
Brussel aan te sluiten , die der landvoogdes het smeekschrift zou-
den aanbieden.
De Hagepreek ontstond. Niet alleen dat Marnix er deel aan
nam, hij moedigde ze aan en ontving de hagepredikers bij zich te
Breda aan tafel.
Ook uit die Hagepreeken ontstond wederom een andere geboorte :
De beeldstormerij. Nam ook Marnix daar een werkdadig aandeel
-ocr page 181-
I72
aan ? Neen; maar wat hij wel deed — een verklaring en een ver-
dediging van »de afwerping der beelden" te geven. »\'tVolk,"
zeide hij, »heeft daarmede nooit gedacht de overheid te verachten,
maar alleenlijk door een onbedwongen en vurigen ijver allen men-
schen te kennen te geven, hoe hartelijk hun leed was al die afgo-
derij , die men zoo menige jaren met groote lastering van den
naam Gods gedreven had." \'t Was zeker een stoute verklaring,
waarvoor menigeen zich zou gewacht hebben, vreezende zijn
hoofd te zullen verliezen.
Wij weten welke gevolgen die beeldenstorm had. Het edelen-ver-
bond spatte uiteen, omdat alle onderteekenaars van het compromis
niet uit even zuivere beginselen gehandeld hadden en de val van
dat verbond gaf der regeering van de landvoogdes kracht. Vele
edelen werden van vijanden wederom vrienden van Spanje, maar
dit belette niet, dat Filips II alle Nederlanders ten doode opschreef
en Alva naar Nederland gezonden werd, om het doodvonnis te
voltrekken. Toen vluchtten duizenden. Ook Marnix. In Emden ,
werwaarts zoovele christenen de wijk genomen hadden, vond ook
Marnix een schuilplaats niet alleen , maar hij werd er met open
armen ontvangen , want men kende \'s mans geleerdheid. Maar ook
in zijne ballingschap zat hij niet stil. Rust kende hij niet. Zijn
zinspreuk was: »Repos ailleurs (elders rust).\'\' Dan was hij hier,
dan wederom daar, om de verstrooide gemeenten des Heeren met
raad en ondersteuning te dienen. Dan wederom stond hij den
keurvorst van de Palts als raadsman ter zijde , of liet zich aan de
Duitsche vorstenhoven zien , om hulp te zoeken voor den prins van
Oranje , want deze had Marnix meer en meer en beter leeren ken-
nen om hem als een parel van groote waarde te achten en te be -
minnen. In zijne ballingschap schreef Marnix zijn: »Byenkorf der
H. Roomscher kerke," dat weldra vertaald in \'t Latijn, Fransch ,
Engelsch en Hoogduitsch den schrijver een wereldberoetnden naam
gegeven heeft.
-ocr page 182-
\'73
Ongelukkig liep de veldtocht af, welken Oranje tegen Alva on-
dernomen had. Welk een verslagenheid gaf dit in het land ! Er
was troost noodig voor de bedroefde harten , die van dien veldtocht
Alva \'s nederlaag gehoopt hadden. Marnix gaf dien troost in zijn
schoon Wilhelmuslied.
Toen Brielle voor de Watergeuzen had moeten zwichten en
Willem van Oranje wederom gereed stond om de grenzen met een
leger over te trekken , greep Marnix nogmaals naar de pen, om
niet alleen de Hollanders en de Zeeuwen , maar geheel Nederland
tot den heiligen vrijheidskrijg tegen Alva op te roepen en zijn lied de
»seventien provinciën ," was niet tevergeefs uit zijn pen gevloeid.
«Ras, seventien provinciën!
Stelt u nu op de voet,
Treckt de coemste des prinsen
Vriendelijck te ghemoet;
Stelt u met zijn banieren ,
Elck als een trouwe man ,
Doet helpen verlogieren,
Duc d\' Alve, den tijran."
Aldus was de aanhef van zijn oproeping. En mochten er zijn
die wantrouwen in hun hart koesterden, ook voor hen had Marnix
een woord.
•Zijn I) trommels en trompetten
Brengen u geen dangier 2) ;
\'t En is maar om verzetten
Duc d\' Alva den bloetgier."
»\'t En is om geen pillagie 3)
Van vrienden, land en stee."
In de helft van Juli 1572 zien wij Marnix te Dordrecht. Hij is
er als afgevaardigde van prins Willem I , om de Staten van Hol-
land, die wat al te zuinig wilden wezen met gelden af te staan
1) Oranje\'s. 2) gevaar. 3) plundering.
-ocr page 183-
\'74
voor den heiligen krijg, met klem van redenen tot mildere ge-
dachten te brengen en meesterlijk weet hij de vrijheidszucht , die
in zijn boezem woont, in Hollands Staten aan te vuren.
Iets later zien wij hem in Haarlem , om een niet moeielijker zen-
ding te vervullen. Het betrof de verandering van »wet" of «re-
geering" daar ter plaatse. Waren er onder de leden van den raad,
die , niettegenstaande den moord te Naarden en te Zutfen gepleegd,
aan de sirenen-stem van Alva \'s zoon gehoor verleenden en hem
de stad wilden overgegeven zien , Oranje oordeelde, dat er andere
mannen zitting in den raad moesten nemen, die Spanje onder de oogen
durfden kijken. En tot die taak werd Marnix geroepen, die haar
ook goed ten uitvoer bracht.
Maar Marnix was niet alleen dichter en diplomaat, hij durfde
ook het krijgszwaard aangorden , om de schans van Maaslandsluis
te verdedigen. Door den vijand overrompeld , zochten zijne sol-
daten hun heil in een schandelijke vlucht en Marnix geraakte in
\'s vijands handen; hij was krijgsgevangene van Spanje tot droefheid
van Oranje. Een man in handen te hebben als Marnix van St. Al-
degonde, moet een vreugde geweest zijn voor Alva, maar geluk-
kig waren zijne handen gebonden, anders ware Marnix een kind
des doods geweest. En waardoor waren die handen gebonden ?
Omdat de graai van Bossu in onze handen geraakt was. Alva
wist — Oranje liet hem dit weten — dat het lot van Filips van
Marnix van St. Aldegonde ook het lot zou zijn van Bossu. Zijn
wraak alzoo te koelen, durfde hij niet. In zijne gevangenschap
berijmde Marnix de Psalmen. Zoo iemand dan was hij de man
voor zulk een arbeid , en toch hebben zijne Psalmen weinig ingang
gevonden, omdat het volk dweepte met de berijming van den
vurigen Petrus Dathenus.
Na vele onderhandelingen kwam Marnix op vrije voeten en ter-
stond stelde hij zich weder beschikbaar voor den dienst dezer lan-
den en voor Willem van Oranje. Hij reisde naar Duitschland ,
-ocr page 184-
175
om het huwelijk van den prins te bewerken met Charlotte van
Bourbon en hij geleidde de vorstelijke bruid naar Nederland. Ver-
volgens werd hij tot verscheidene zendingen en diplomatische on-
derhandelingen gebruikt.
Toen in 1584 de bekwame krijgs- en staatkundige Parma de
stad Antwerpen bedreigde , droeg Oranje de verdediging der ge-
wichtige stad aan Marnix op. Had men daar naar zijn raad
geluisterd, de vijand had zijn voet niet in de stad gezet, maar
de verdeeldheid, welke er tusschen gilden en overlieden , tusschen
overheid en burgerij bestond, was oorzaak, dat Antwerpen in han-
den kwam van Parma. Toch niet dan nadat Marnix haar veer-
tien maanden lang verdedigd had en het laatste brood was op-
geteerd.
Op den 17e!» Augustus 1585 werd het verdrag der overgave ge-
teekend.
Marnix, welk een voortreffelijk man hij ook was, werd toch
belasterd en miskend, een verrader genoemd. Nauwelijks was
de stad overgegeven of stemmen lieten zich hooren, die Mar-
nix van ontrouw en verraad beschuldigden, als zou hij de stad aan
Parma verkocht hebben. En die valsche aantijgingen werden door
velen geloofd , zoo zelfs dat de Staten van Holland en Zeeland hem
het verblijf in hunne gewesten verboden.
Ware prins Willem niet vermoord geworden, hij zou in hem
een verdediger gevonden hebben, maar die was reeds tot zijn rus-
te ingegaan. En toch vond hij een verdediger en wel in Parma, toen
deze aan koning Filips schreef: »Ik vond hem niet baatzuchtig,
hoe arm hij ook is, maar alleen uiterst hardnekkig aan zijne ket-
tersche geloofsbegrippen verkleefd."
Overtuigd van zijne onschuld , stoorde Marnix zich aan het
verbod der Staten niet. Had hij eerst plan »zich in ballingschap te
begeven, ergens in Duitschland of wellicht verder, naar Polen te
trekken, om van verre den nood zijns vaderlands met droevig
-ocr page 185-
176
oog aan te zien," weldra veranderde hij van voornemen en vestig-
de zich te West-Soeburg metterwoon op zijn kasteel, om zich
daar te zuiveren van de smetten , hem aangewreven. Men liet
hem dan ook ongemoeid en sloeg slechts hem in stilte gade. Hij schreef
ook een verdedigings-geschrift, om zich van al de beschuldigingen
te zuiveren en hij deed dit niet tevergeefs, want eindelijk deed men hem
recht en herstelde men hem in zijne eer. Maar hierbij liet men het niet.
Men verzocht hem wederom zijne talenten den lande te wijden en
Marnix liet zich vinden. Nadat hij nog eenmaal een gezantschap
naar Frankrijk vervuld had , droegen de Algemeene Staten hem
een vereerende opdracht op, n. 1. de vertaling van de Heilige
Schrift uit den oorspronkelijken tekst, onder toekenning van een vaste
jaarwedde. Met lust begon hij den veelomvattenden arbeid, maar
hij mocht dien niet voltooien , dewijl de dood op 15 December
1598 hem de pen uit de handen nam.
Of men in Nederland mannen als Filips Marnix van St. Aldegonde
eert ? Gij weet toch mijn lezer, dat men den naam van Marnix
aan schepen , straten , kaden en grachten gegeven heeft ? Dat men
u te Utrecht een Marnix-kerk aanwijst ? Dat er een Marnix-stich-
ting en een Marnix-vereeniging bestaan ? Dat er een eenvoudige
obelisk te West-Soeburg op het graf van Marnix is opgericht ?
Johan van der Does.
Johan van der Does , gewoonlijk Janus Douza genaamd , heer
van Noordwijk en Kattendijke , werd in het begin van December
1545 te Noord wij k-Binnen geboren. Hij oefende zich in de oude
talen te Lier in Brabant,, alsmede te Delft onder de leiding van
Henricus Junius , studeerde te Leuven , te Douay en te Parijs en
keerde in 1564 in de Nederlanden terug. Op het huis ter Haer
-ocr page 186-
177
bij Utrecht trad hij in het huwelijk met Elisabeth van Zuylen.
Ofschoon hij in Februari 1567 den eed als leenman van den Spaan-
schen koning had afgelegd , gevoelde hij zich gedrongen zich bij
het verbond der edelente voegen. In 1572 stond hij aan het
hoofd van het gezantschap , \'t welk door de Staten werd afgevaar-
digd naar koningin Elisabeth van Engeland om van haar onder-
steuning in geld en krijgsvolk te vragen. Tijdens het beleg van
Leiden was hij aldaar belast met het bevel over de gewapende
burgerij , in welke betrekking hij allen een waardig voorbeeld gaf
van zeldzamen moed en onkreukbare trouw. Toen prins Willem
door Balthazar Gerards om het leven was gebracht, begaf hij zich
in het geheim naar Engeland, om der koningin bekend te maken
den treurigen toestand, waarin zich de Nederlanden bevonden,
met het oog om haar voor te bereiden , op de aanvragen welke
tot haar komen zouden. Een jaar later vertrok hij nogmaals naar
Engeland, maar nu aan het hoofd van afgevaardigden, welke reis
het gevolg had, dat Leicester met hulptroepen naar ons land ge-
zonden werd. Toen het bleek , dat Leicester de gewenschte man
niet was, verzette van der Does zich tegen hem en was mede oor-
zaak, dat deze teruggeroepen werd.
De wakkere verdediging van Leiden had de oprichting eener
hoogeschool ten gevolge. Van der Does werd er tot eersten cura-
tor en in 1585 tot bibliothecaris benoemd, doch in 1591 vertrok
hij als raadsheer in den Hoogen Raad naar \'s Hage.
Het verlies van zijne beide zonen Johan en George , nau-
welijks 20 jaren oud en veel belovende jongelingen, bracht een
gevoeligen schok toe aan zijne gezondheid , en weldra bezweek hij
(Oct. 1604). Hij werd te \'sGravenhage begraven, doch een zijner
nazaten heeft ter zijner eer een prachtig marmeren gedenkteeken
in de hervormde kerk te Noordwijk doen oprichten.
Van der Does wordt geroemd als een schrander staatsman, een
moedig krijgsheld , een smaakvol letterkundige, een waarheidlievend
12
-ocr page 187-
i78
geschiedschrijver en een uitstekend dichter. Zijne geschriften geven
het bewijs , wat hij op het gebied der letteren geweest is. Toen
hij in 1585 door de Staten van Holland met het schrijven van
de geschiedenis des lands belast werd , kweet hij zich zoodanig
van die taak , dat hem een gouden keten en penning ter waarde
van 600 gulden vereerd werd.
Naast den naam van den edelen van der Werf wordt ook die
van van der Does met eere vermeld.
Roemer Yisscher.
Roemer Visscher. geb. 1547 was een aanzienlijk koopman en
geleerd burger van Amsterdam. Om zich zonder stoornis aan
de beoefening der dichtkunde en andere fraaie wetenschappen te
kunnen wijden , begaf hij zich met zijn vriend Hendrik Laurens
Spiegel naar het stille Alkmaar. Roemer Visscher was een van de
opbouwers der Nederlandsche taal en als zoodanig een der meest
beroemde leden der aloude rederijkerskamer : »In liefde bloeiende."
Zijn huis was een verzamelplaats van de schranderste vernuften
zijner eeuw, de kweekschool waarin onze Joost van den Vondel
zijne vorming te danken had. Visscher wordt onder de goede
dichters van zijn tijd genoemd, doch hij muntte bovenal uit in
puntdichten.
Ofschoon niet in tijdrekenkundige orde , komt het ons niet onge-
past voor, bij den vader tevens melding te maken van zijne doch-
ters Anna en Maria Tesselschade. Anna werd geboren in 1584,
sterfjaar van prins Willem, en stierf te Leiden in 1651. Anna,
is zeer vermaard geweest wegens haar vernuft en hare bedreven-
heid in velerhande wetenschappen. Als een schrandere en geleerde
vrouw, werd zij zeer door Hooft vereerd evenals hare zuster Maria
-ocr page 188-
179
Tesselschade, geboren in 1594. Bij haren naam Maria voegde
haar vader dien van Tesselschade, naar de zeeschade , die hij op
de reede van Texel in den storm van 1593 leed.
Wij willen van beide zusters eene enkele proeve harer dichtkunde
geven en kiezen daartoe van Anna haar:
Ontijdig gebruik.
Een vrouw, die niet dan zingt en tuit, *)
Die gaarne danst, en die de luit
Schier nimmer uit de handen leit:
Fij ! Fij ! dat is lichtvaardigheid.
Maar is het niet een hemel schier,
Te zien hoe dat een geestig dier 2)
Met zang en spel haar man verkwikt,
Als \'t noodig huiswerk is beschikt ?
Misbruik verkeert het zoetste zoet
In walgelijk en bitter roet ;
Ja heilzaam , nutte medicijn ,
Te ontijt gebruikt, keert in venijn.
Wij zien in dit lied , dat Anna Visscher het denkbeeld uitdrukt,
hoe zelfs nuttige kunsten en wetenschappen, door ontijdig gebruik,
schadelijk kunnen zijn. Op eenvoudige en ongekunstelde wijze past
zij dit denkbeeld op het huiselijke leven toe , maar ook aan den
anderen kant, hoe bij een tijdig gebruik de muziek kan dienen
tot huiselijk geluk.
Lof van den nachtegaal.
Deze dichtregelen zijn vervaardigd door Maria Tesselschade ter
eere van een harer vriendinnen , Maria Pilt, welke zeer fraai kon
zingen. Zij noemt hare vriendin de »tamme zangster" en vergelijkt
haar zingen met dat der »wilde zangster" d. i. van den nachtegaal.
\') speelt. ■) beschaafde vrouw.
-ocr page 189-
i8o
Prijst vrij den nachtegaal ,
Als hij u menigmaal
Verlust en schatert uit: *)
Een zingend vedertje 2) en een gewiekt geluid *).
Wiens kwinkelere zoet
De oore luistren doet,
Gauw , naar het tiereliertje
Der vlugge luchtigheid *) van \'t oolijk 5) vroolijk diertje.
Wiens tjilpend schril geluid
Gelijk een orgel fluit ,
Veel losse toontjes speelt,
En met één tong alleen als duizend tongen kweelt.
Zijn hooge en lage zwier •)
Met liefelijk getier
Van \'t helle , schelle zoetje
Vermeestert7), al \'t gezang van \'t zingend , springend goedje.
Een diertje, wiens gelaat
In zeldzaamheid bestaat, 8)
Omdat het niet en heeft
Als zang , die maar één maand in \'t gansche jaar en leeft.
Maar \'t meeste wonder , dat
Zijn roem ooit heeft gehad .
Is , dat zoo kleine leden
Herbergen zulk een kracht van die luidruchtigheden. 9)
Tesselschade — door Hooft gewoonlijk Tesseltje genoemd —
muntte uit in dicht-, zang- en speelkunst. Weinigen die haar
gelijk zijn geweest, vooral in kunstig schrijven en teekenen op glas.
Tasso\'s Jeruzalem heeft zij in onze taal overgezet.
\') Uitschateren. *) Zoo noemt zij den nachtegaal wegens zijne kleinheid. \') Omdat
de nachtegaal alleen uit muziek en zang schijnt te bestaan. 4) losse tonen. 5) lief.
*) wending in \'t voorbrengen der tonen. T) gaat boven. •) Een diertje, dat in
aard en hoedanigheid van alle andere vogels afwijkt. 9) volle, schelle klanken. .
-ocr page 190-
i8i
Johan van Oldenbarneveld.
Nederland heeft vele groote staatsmannen opgeleverd. Onder
hen mag voorzeker de man genoemd worden, wiens naam wij
hierboven noemden. Hoe ook van grove feilen beschuldigd , nie-
mand heeft het ooit durven wagen , hem uitstekende talenten te
ontzeggen.
Het was op den 14 September van het jaar 1547, dat Johan
van Oldenbarneveld , heer van den Tempel, Berckel en Rodenrijs
te Amersfoort uit adellijke ouders geboren werd. Zijne rechtsge-
leerde studiën, in het vaderland aangevangen, voltooide hij te
Leuven , in Frankrijk, Zwitserland en verscheidene duitsche ste-
den. In 1570, in den leeftijd van 23 jaren alzoo, vestigde hij
zich te \'s Hage als advocaat voor den Hove van Holland. Toen
het moordjaar 1572 was aangebroken en Spanje plaste in het
bloed van Mechelen\'s, Zutfen\'s en Naarden\'s inwoners en de
meeste Raden naar Utrecht vertrokken , bleef hij in \'s Hage om
zich met nog twee andere advocaten ter beschikking te stellen
van den prins van Oranje. Als eerste commissaris des prinsen,
deed hij al het mogelijke tot een algemeene wapening der inge-
zetenen en het opbrengen van vrijwillige bijdragen. Zelf nam hij
vele nachten achtereen de wacht bij het hof waar. Hij verliet den
Haag niet, alvorens de Spanjaarden in groot getal aldaar waren
aangekomen. Zijn langer verblijf was nu onnoodig en hij re-
kende het vaderland beter te kunnen dienen, wanneer hij naar
Delft week. Met zoovele andere inwoners dier stad nam hij de
wapenen op, om als vrijwilliger deel te nemen tot ontzet van
Haarlem , en toen deze stad na een heldhaftige verdediging door
honger uitgeput eindelijk genoodzaakt was zich aan don Frederik
-ocr page 191-
182
over te geven, nam hij nogmaals de wapenen op om het benarde
Leiden ter hulp te snellen.
Na de Pacificatie van Gent in 1576, werd hij door de regee-
ring van Rotterdam tot haren Raadpensionaris benoemd. In die
betrekking bewees hij der stad gewichtige diensten en was haar
afgevaardigde tot de Utrechtsche Unie. Ook behoorde hij tot
de vijf staatsleden , die het ontwerp opmaakten, om prins Willem
tot graaf te verheffen. In de neteligste omstandigheden werd hij
ook door dezen meermalen geraadpleegd. Na den dood van
Oranje in 1584 wist Oldenbarneveld , geholpen door den advocaat
van Holland, Paulus Buis , te bewerken , dat men een raad van
state oprichtte met Maurits, Willem\'s zoon , aan het hoofd. Te-
vens drong hij bij de staten van Holland aan, dat de rechten van
Maurits op de grafelijkheid erkend werden en hij ontheven werd van
de zware schulden hem nagelaten door zijn vader, die nooit aan
zichzelven maar alleen aan \'s lands belangen gedacht had.
De dood van Willem, zoo onverwacht en in zulk een hache-
lijken tijd , deed de staten besluiten het opperbewind over ons
land den koning van Frankrijk aan te bieden , en toen deze voor
die eer bedankte, was Oldenbarneveld een der afgevaardigden
met hetzelfde voorstel aan koningin Elizabeth van Engeland. Men
weet, dat ook zij het aanbod afsloeg, maar echter hulp be-
loofde en dientengevolge den graaf van Leicester als opperbevel-
hebber der troepen en tevens als gouverneur-generaal der vereenigde
provinciën herwaarts zond.
Mocht Oldenbarneveld zich in de toegezegde hulp verheugen,
hij had echter eenige vrees, dat de invloed der Engelschen hier
te groot zou worden; daarvoor wilde hij waken en een dam op-
werpen tegen een stroom, die zich hoe langer hoe meer verbree-
den kon. Voor Leicester hier een voet in het land zette, wist
hij te bewerken , dat Maurits tot stadhouder van Holland en Zee-
land benoemd werd , dat hij den titel van prins van Oranje ver-
-ocr page 192-
i83
kreeg en dus in dit opzicht boven den graaf verheven was.
Inmiddels besloten de staten om den post van advocaat van Hol-
land en West-Friesland, die door het vrijwillig bedanken van Buis was
opengevallen, weder te vervullen. Zij kozen tot die betrekking Olden-
barneveld, die, na lange aarzeling en menigvuldige bedenkingen, haar
aanvaardde , doch onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij dade-
lijk zou ontslagen wezen, indien men eenige handeling ondernam
om het land weder aan Spanje te brengen, en tevens dat men
hem, buiten zijne bewilliging, met geen buitenlandsche bezending
zou mogen belasten.
Inderdaad, de taak, welke Oldenbarneveld op zich nam , was
niet gering te achten. Immers , destijds werd alle eenheid in het
bestuur gemist; de geldmiddelen verkeerden in een schromelijke
verwarring; Leicester, die door de predikanten vergood werd,
streefde naar de oppermacht, toestanden, van welke de Spaan-
sche veldheer Parma meesterlijk partij wist te trekken. Menig
ander zou, met het oog op zulke toestanden, voor de aangeboden
betrekking bedankt hebben , doch Oldenbarneveld had den moed
haar te aanvaarden,
Onder zijn bewind veranderde de toestand van ons land aan-
merkelijk. De koopvaardijhandel bloeide en verspreidde eene
voorbeeldelooze welvaart; het binnenlandsch bestuur was geregeld ;
in plaats van den koning van Frankrijk en de koningin van Engeland
om hulp te smeeken , verleende men thans onderstand aan den
Franschen koning ; wij kregen achting in het buitenland; door een
wijs bestuur der geldmiddelen en mindere bekrompenheid kon er
een machtig leger op de been gehouden worden, waardoor prins
Maurits, inmiddels tot stadhouder van Utrecht, Overijsel en Gel-
derland verheven, in staat was, die reeks van overwinningen te
maken, waardoor zijn naam onsterfelijk geworden is. Dat Olden-
barneveld hierin medegewerkt heeft, valt niet te ontkennen.
Hij had toch niet alleen aandeel in de verrassing van Breda, maar
-ocr page 193-
I«4
woonde ook van 1591—1604 vijf en dertigmaal als afgevaardigde
te velde de krijgsverrichtingen bij en bovendien kon hij nog den
tijd vinden om in 1567 als afgezant met Hendrik IV te onder-
handelen over de voortduring van diens verbond met de Staten,
\'t Is waar, hij slaagde hierin niet naar wensch, omdat Frankrijk
te zeer naar den vrede verlangde, maar toch ook geheel doelloos
was zijn arbeid niet, dewijl koning Hendrik in \'t geheim onder-
stand en troepen beloofde. Van Frankrijk vertrok hij naar Enge-
land, om met koningin Elizabeth over dezelfde zaak te onderhandelen.
Aan haren stervenden gunsteling Burleigh had zij beloofd haar land
den vrede te schenken, maar Oldenbarnevcld wist haar zoo ver
te brengen, dat zij het verbond met de staten vernieuwde.
Dat Oldcnbarneveld zeevaart en koophandel bevorderde, zien
wij in het feit van onze stoutmoedige zeevaarders, die niet schroom-
den het ijzige Noorden op te zoeken, om alzoo een noordweste-
lijken doortocht naar China te vinden. Dit geschiedde door
aanmoediging van Oldenbarneveld, dewijl hij in 1596 wist te
bewerken, dat hierop een premie van f 25000 gesteld werd.
Ook droeg hij veel bij tot de oprichting der O. I. Compagnie in
1602.
Elk vaderlander betreurt het, hoe er tusschen twee groote
mannen als prins Maurits en Oldenbarneveld eene klove ontstond,
die gedurig grooter werd. De oorzaak daarin lag in den tocht
naar Vlaanderen. Uit staatkundige inzichten meende Oldenbarne-
veld tot dien tocht te moeten aanraden; Maurits echter verzette
zich daartegen uit een krijgskundig oogpunt en wees op het groote
gevaar hieraan verbonden. De tocht had nogtans plaats. Glorie-
rijk was Maurits\' overwinning bij Nieuwpoort, maar een overwinning,
die geen blijvende vruchten droeg. Maurits had goed gezien,
want inderdaad het gevaar was groot. In het hart van een vijan-
delijk land had zijn leger tot op den laatsten man kunnen neer-
gesabeld worden en daarom kan het ons niet verwonderen, dat
-ocr page 194-
i85
hij den advocaat bitse verwijtingen deed en hem toevoegde: »Gij
hebt het volk op de slachtbank gevoerd." De grond tot verwij-
dering was gelegd ; vrienden van weerszijden bliezen den twist
aan; de omstandigheden vergrootten dien. Dit belette echter niet,
dat Oldenbarneveld bij herhaling in \'t geheim bij de Staten aan-
drong , om met Maurits, op gelijke voorwaarden als vroeger met
diens vader, over de grafelijkheid te onderhandelen, en dat men,
alvorens deze zaak beslist was, niet met den vijand zich verdra-
gen moest, te meer daar de prins toch den eenen of anderen tijd
dit recht wel eens zou doen gelden.
Engeland verloor zijn koningin (1603) en Nederland een steun .
want haar opvolger Jacobus II maakte dadelijk vrede met Spanje.
Wij stonden alzoo weder alleen. Geen wonder, dat Oldenbar-
neveld en de staten van Holland gaarne het oor leenden aan de
vredesvoorslagcn, welke door den koning van Spanje gedaan
werden, te meer daar Holland 26 miljoen ten achteren was.
Maurits zag evenwel de zaak anders in. Was het geldgebrek, dat
den koning van Spanje noodzaakte aanzoeken tot den vrede te
doen, dan, meende hij, was het de juiste tijd om de Spanjaarden
zoodanig te verpletteren, dat zij zich niet herstellen konden. Ein-
delijk echter liet Maurits zich overhalen en de onderhandelingen
begonnen. Veel moeielijkheden deden zich op, te meer , daar de
koning van Frankrijk, Hendrik IV, het er op scheen toe te leg-
gen , om deze landen aan hem cijnsbaar te maken. Hij verlangde
n. 1. dat de prins aan het hoofd zou gesteld worden van een raad,
waarin Fransche en Engelsche gezanten zitting zouden hebben met
Oldenbarneveld tot grootzegelbewaarder. Hoe listig de Fransche
gezant Jeannin het ook had aangelegd , het voorstel werd afge-
wezen.
En de vrede ? Hij kwam niet tot stand. Toch ontving Olden-
barneveld van Hendrik IV een jaargeld van f 12000 , benevens
een geschenk , dat hij zelf op f 20000 schatte.
-ocr page 195-
186
Van een staatkundig man als Oldenbarneveld zou men meer
voorzichtigheid verwacht hebben, dan om geschenken aan te nemen
fn zulk een tijd. Ook werd die aanneming hem later tot misdaad
gerekend, ofschoon hij zelf die geschenken niet anders dan een
belooning noemde voor zijne diensten , vroeger aan Frankrijk be-
wezen.
Waren de vredesonderhandelingen afgesprongen, nu trachtte
men een veeljarig bestand te bewerken; maar had de vrede
tegenstanders gevonden, nog heviger verzette men zich tegen een
bestand. Vooral Maurits. Toch ging het door, maar het gaf
daarom toch geen rust.
Ofschoon Maurits en Oldenbarneveld zich met elkander verzoen-
den , wist Jeannin spoedig het twistvuur weder aan te blazen,
want dewijl hij den advocaat niet winnen kon , om het land onder
franschen invloed te brengen , poogde hij Maurits daartoe over te
halen en dien op alle mogelijke wijzen tegen den advocaat op te
hitsen, ofschoon deze er voor zorgde, dat de verliezen, welke
Maurits leed met het bestand , vergoed werden. Kerkelijke ge-
schillen vergrootten deze oneenigheid i).
Het einde was treurig. Het was op den 29 Augustus 1618 dat
Oldenbarneveld des morgens naar het Hof reed. Aldaar gekomen,
werd hem bericht, dat de prins hem vóór het begin der vergade-
ring nog wenschte te spreken. Hij begeeft zich naar de spreek-
kamer. Men leidt hem in een ander vertrek en hier wordt hij
op last der algemeene staten gevangen genomen en buiten allen
toegang gesteld. Den 15e" November werd hij voor de eerste
maal door daartoe aangestelde commissarissen verhoord , om van
dien dag af in 15 dagen drie en twintig maal ondervraagd te
worden.
Welke moeite zijne vrouw en kinderen ook aanwendden, om
1) Zie blz. 74 en 75.
-ocr page 196-
i87
hem in zijn eigen huis, onder borgstelling, te doen bewaken ,
waren vruchteloos.
De staten-generaal benoemden eene rechtbank van 24 personen
om zijne zaak te onderzoeken en het einde van dit alles was,
dat men Oldenbarneveld , den 71 -jarigen grijsaard , die 43 jaren
lang met roem het vaderland gediend had, ter dood veroordeelde.
»De staat eischt een voorbeeld ," sprak een der rechters.
Op den 12 Mei werd hem zijn vonnis aangezegd. Hij verwon-
derde zich over zoodanig vonnis , zeggende : »dat had ik niet ge-
dacht ; ik had gemeend dat men mij nog eenmaal zou gehoord
hebben." Toen schreef hij aan zijne vrouw en kinderen een harte-
lijken afscheidsbrief, waarin hij de overtuiging van zijn onschuld
uitsprak. Hij liet den prins, indien hij tegen dezen misdaan mocht
hebben, om vergiffenis verzoeken met den wensch , dat hij zijne
kinderen gunstig zoude wezen. Toen bereidde hij zich tot den
dood. Den volgenden morgen tusschen acht en negen uren bracht
men hem ter rolle op het Hof, las hem zijn vonnis voor en toen
hij zich hierop wilde verdedigen , snauwde een der rechters hem
toe : »Uwe sententie is gelezen , voort, voort!"
De oude man leunende op zijn stokje , trad nu bedaard naar
het schavot. Daar gekomen, riep hij: »o God! wat komt er
van den mensch!" Door het gebed van den predikant Lamotius
gesterkt, sprak hij tot het volk: »Mannen! gelooft niet, dat
ik een landverrader ben; ik heb geleefd als een goed patriot, en
als zoodanig zal ik sterven!"
Nog een kort gebed en voor half tien ure in den morgen had
Oldenbarneveld opgehouden te leven. De scherprechter scheidde
het hoofd van het lichaam. In den volgenden nacht werd het
lijk in alle stilte in de hofkapel begraven.
Aldus eindigde een groot man het leven , wiens hardnekkigheid
hem den dood bereidde , een hardnekkigheid , welke hij toonde
in het aannemen van waardgelders, waardoor hij zich gewapender-
-ocr page 197-
188
hand verzette tegen de Unie van Utrecht en het land tot een
burgeroorlog voerde. Met recht konden de Staten van Holland
in hunne resolutiën van hem getuigen: »Hij was een man van
grooten bedrijve , besoigne , memorie en directie , ja, singulier in
alles. Die sta zie toe , dat hij niet valle, en zij God zijne ziel
genadig! Amen."
Hendrik Goltzius.
Leerling van den hierboven vermelden D. V. Coornhert werd
hij als zijn meester zeer bedreven in de graveerkunst, ja overtrof
dezen.
Hendrik Goltzius werd geboren in Februari 1558 te Mulbracht,
een dorp in het hertogdom Gulik.
Als jong kind trof hem een groot onheil. Door tegen een ko-
kenden ketel, die over het vuur hing, te vallen, brandde hij beide
handen op deerlijke wijze, met dit gevolg, dat hij tot zijnen dood
toe , één zijner handen heeft moeten missen.
In den winkel van zijn vader, die een gewoon huisschilder was,
toonde hij al vroeg door zijne krabbelingen op tafels en wanden ,
dat er groote aanleg voor de schilderkunst in den jongen zat.
Hierin kon hij echter geen genoegzaam onderricht ontvangen,
waarom hij, niettegenstaande zijn mismaakte en gebrekkige hand
aan het etsen en plaatsnijden ging. Gelukkig voor hem, werd
zijn genie ontdekt door Coornhert, die op zijn buitenlandsche
reizen in aanraking kwam met zijn vader. De regelmaat in zijne
figuren , de vlugheid zijner handelingen konden voor een oog
als dat van Coornhert niet verborgen blijven. Maar het ontbrak
den jeugdigen kunstenaar aan leiding. Hem aan zijn lot over te
laten en een talent in de aarde begraven, Coornhert gevoelde het,
-ocr page 198-
189
dit mocht niet en spoedig was den vader het voorstel gedaan zijn
zoon mede naar Holland te nemen, met belofte hem in de kunst
van het plaatsnijden verder op te leiden en te zorgen, dat hem
het noodige niet zou ontbreken.
Mocht de vader aarzelen ? Volstrekt niet, omdat hij wist in
welke handen hij zijn kind overgaf.
De jonge Goltzius reisde alzoo met Coornhert naar Holland ,
waar Haarlem als woonplaats van de Hollandsche steden de voor-
keur kreeg.
Onder leiding van zijn meester maakte de leerling zulke vorde-
ringen , dat hij welhaast in staat was, zijn eigen brood te verdie-
nen, maar ook, als wij reeds zeiden, zijn leermeester in de kunst ging
overtreffen.
Later in het huwelijk getreden, was hij dikwijls ongesteld, waar-
om de geneesheeren hem aanraadden, om , ter herstelling zijner
gezondheid eene buitenlandsche reis te doen. Om nog een ander
doel te bereiken — zijn kunsttalent tot nog grooter ontwikkeling
te brengen — besloot hij naar Italië te gaan en Rome te be-
zoeken. Daar, met de beroemdste kunstenaars in zijn vak in
kennis gekomen , werd hij ook meer en meer bekwaam. Bij zijn
terugkomst in het vaderland zijn een aantal platen , door hem in
koper gesneden , in \'t licht gegeven. Zij stellen de portretten
voor van de twaalf eerste romeinsche keizers in keizerlijk gewaad,
benevens de busten van Commodus , Apollo, Pythius en Hercu-
les. Naderhand heeft hij het penseel ter hand genomen en zich
ook op het schilderen met kleuren toegelegd.
Goltzius overleed in Januari 1617, in den ouderdom van 59
jaren.
-ocr page 199-
190
Dominus Baudius.
Hij heette eigenlijk Dominique Ie Bauldier. Deze man , een be-
kwaam rechtsgeleerde en staatsman, latijnsch dichter en hoogleeraar
te Leiden, werd op den 8 April 1561 te Rijssel geboren. Om
de Spaansche vervolgingen te ontwijken , vertrok zijn vader naar
Aken en hier ontving Dominique onderwijs in de Oude talen. Hij
begaf zich vervolgens naar de hoogescholen te Leiden, Gent en
Genève , studeerde aanvankelijk in de theologie , maar later in de
rechten. Na zijne promotie in 1585 vergezelde hij de Nederland-
sche gezanten naar Engeland. In 1587 werd hij advokaat voor het
hof van Holland , maar reisde weldra naar Frankrijk, waar hij in
1592 advokaat werd te Parijs. Hier bevond hij zich meermalen
in geldelijke ongelegenheid, zoodat hij zelfs in hechtenis werd
genomen. In 1602 deed hij weder eene reis naar Engeland en
ontving aldaar de benoeming tot buitengewoon hoogleeraar aan de
hoogeschool te Leiden. In 1608 werd er hem ook het onderwijs
in de geschiedenis en in de rechtsgeleerdheid opgedragen. Zijne
losbandigheid was oorzaak, dat hij door curatoren eenigen tijd
in de waarneming van zijn ambt werd geschorst. Inderdaad, hij
was een man van groote geestes-gaven, maar treurig is de getui-
genis zijner tijdgenooten , dat hij de gaven , hem door God ge-
schonken, bezoedelde door zijne onmatigheid in het gebruik van
wijn, door de losheid zijner zeden en door een verregaande ijdel-
heid. En toch hield zulk een man er nog de spreuk op na:
»Altijd braaf wezen."
Hij overleed den 22 Augustus 1613.
Jakob van Heemskerk.
Werd op den 12 Maart 1567 te Amsterdam geboren. Zijne familie
-ocr page 200-
I9i
stamt af van het oude en beroemde geslacht der heeren van
Heemskerk.
Van de ouders , jeugd en jongelingsjaren van dezen held vindt
men weinig bijzonders aangeteekend. Men gist, dat hij alvorens
in den zeedienst te treden, zich met den handel heeft bezig gehouden.
Ook schijnt hij een bijzondere zucht voor de aardrijkskunde gehad
te hebben.
In 1595 werden er op bevel der Algemeene Staten en van Mau-
rits , 3 schepen en 4 jachten uitgerust, om ten tweeden male een
korteren weg naar de Indien om de noord heen te zoeken. Op
een der schepen, het was het schip «Amsterdam", vinden wij
Heemskerk als opperkoopman. Evenals de eerste tocht liep ook
deze vruchteloos af. Na 4 maanden en 16 dagen met vele geva-
ren geworsteld te hebben, kwamen de reizigers in het vaderland
terug.
Ofschoon nu reeds twee vergeefsche pogingen waren aangewend,
om den weg naar China langs het noorden te vinden , gaven de
Algemeene Staten het nog niet op. Zij loofden een premie van
f 25000 uit aan hen, die den tocht zouden volbrengen. De regee-
ring der stad rustte tot dat einde twee schepen uit, welke werden
toevertrouwd aan J. van Heemskerk , Jan Kornelisz. , Rijp en Willem
Barendsz. Op den 18 Mei 1596 liepen deze schepen het Vlie uit
in zee. Aanvankelijk ging deze reis voorspoedig. Den 1 Juni
bevonden zij zich reeds over den 70sten graad NB. en op den 5
Juni kwamen reeds de ijsschotsen in \'t gezicht.
Den 1 Juli scheidden de beide schepen van elkander; Rijp liep
nu verder noordwaarts , Heemskerk en Barendsz. richtten hunnen
koers zuidwaarts, en kwamen weldra te Nova-Zembla, waar zij
reeds in het begin van September zoodanig door het ijs ingesloten
werden, dat zij zich genoodzaakt zagen de sloep aan land te sle-
pen, een tent op te slaan , en er den levensvoorraad in te bren-
gen, om aldus den winter door te brengen.
-ocr page 201-
192
Wij weten hun verdere lotgevallen, hoe zij na het uitstaan van
duizenden angsten en de kommervolste ellende eindelijk weder in het
vaderland terugkwamen. Toen trad Heemskerk eene andere loop-
baan in. De voordeden , welke wij door den oostindischen-handel
behaalden , waren den Spanjaarden en Portugeezen een doorn in
het oog en zij stelden alle middelen in het werk, om dezen
handel te benadeelen. Ten einde dit te voorkomen, werd er eene
vloot in zee gezonden onder bevel van Heemskerk, voorzien
met den last, de Spanjaarden en Portugeezen vijandelijk te beje-
genen, indien zij onzen handel in het minst benadeelden. Heems-
kerk , met zijne vloot te Bantam liggende , zeilde met 2 schepen
naar Jahor, om aldaar lading in te nemen. Op deze reis ont-
moette hij een Portugeeschen barak , van Macao komende, die
een rijke lading aan boord had. De Portugeezen staken de bloed-
vlag uit, doch Heemskerk noodzaakte hen spoedig die weg te
nemen en de witte vlag in plaats te stellen , waardoor de onzen
een rijke lading, geschat op 3,400,000 gulden, buit maakten, doch
de Portugeezen zoo edelmoedig behandelden, dat deze naderhand
in twee brieven den admiraal hunne dankbaarheid betuigden.
In 1607 werd Heemskerk door de Staten des lands tot admiraal
benoemd over eene vloot van 26 oorlogs- en 4 voorraadschepen ,
bestemd om de Spanjaarden op hunne eigen kusten te bestoken.
Den 23 Maart verliet deze vloot Texel, en kwam den 10 der
volgende maand voor Lissabon. Men besloot toen de Taag op
te zeilen , ten einde alle barakken of andere vaartuigen, die men
zou ontmoeten , te veroveren of te vernielen ; doch vernemende,
dat meest alle vaartuigen waren uitgezeild , zette men den tocht
voort. Niet zoodra had Heemskerk van fransche en engelsche
schepen vernomen, dat verscheidene wel uitgeruste oorlogsschepen
naar de Straat van Gibraltar vertrokken waren, om daar op de
nederlandsche schepen te passen, of zijn besluit was genomen,
óm de vijandelijke vloot op te zoeken.
-ocr page 202-
193
Den 25 kreeg men haar in \'t gezicht. Zij lag onder bescher-
ming van het kasteel en de stad Gibraltar en was 21 meestal
groote schepen sterk, bemand met 4000 koppen en hebbende
de als ervaren krijgsman bekende don Joan Alvarez d\'Avila tot
vlootvoogd. Heemskerk zocht den Spaanschen admiraal aan boord
te klampen, doch d\'Avila dit bemerkende , trachtte hem te ont-
wijken , door in de baai te loopen, ten einde door zijn vice-admi-
raal en 3 galjoenen voor den eersten aanval beschermd te zijn. .
Hierop zeilde Heemskerk die schepen voorbij en regelrecht op
den admiraal aan. Het eerste schot van de Spanjaarden bracht
weinig schade aan; doch de tweede laag door de Spanjaarden
geschoten nam het linkerbeen van onzen held weg. Hij viel neder
en den dood voelende naderen, vermaande hij nog zijne manschap-
pen om voort te gaan, zooals men had aangevangen, en een
anderen bevelhebber in zijne plaats te stellen. Daarna zijne ziel
aan Gods genade bevelende , gaf hij den geest.
Men hield voor de andere schepen den dood van Heemskerk
verborgen. Door het beleid van Verhoef, die na Heemskerk be-
vel voerde, was de Spaansche admiraal spoedig genoodzaakt de
witte vlag uit te steken, doch de onzen zetten het begonnen
werk voort, waardoor de Spanjaarden zeer spoedig genoodzaakt
waren zich over te geven.
De admiraal was reeds gesneuveld en zijn zoon , die als kapitein
op hetzelfde schip diende, werd krijgsgevangen gemaakt. Het
gevecht duurde van \'s middags 3 ure tot na zonsondergang, toen
de onzen door de duisternis verhinderd werden hunne overwinnin-
gen voort te zetten.
De Spanjaarden verloren hunne beide admiraalschepen, die, even-
als 5 galjoenen en 3 andere schepen, verbrandden, terwijl het getal
dooden, volgens getuigenis der gevangenen, de helft der man-
schap beliep. Behalve Heemskerk, in wien het vaderland een
hechten steunpilaar en de schepelingen een moedigen , bekwamen
13
-ocr page 203-
194
en menschlievenden bevelhebber verloren , waren er van onze zijde
ioo dooden en 50 gekwetsten.
Den 8 Juni werd het lijk van Heemskerk, op \'s lands kosten ,
op eene prachtige wijze in de oude kerk te Amsterdam ter aarde
besteld, hetwelk door onzen dichter P. Moens aldus bezongen
wordt:
»Het eerste praalgraf, dat \'s lands vrije Staten wijdden,
Aan de asch eens vlootvoogds, op den vaderlandschen grond,
Is \'t graf van Heemskerk, die voor \'s lands belang bleef strijden,
Tot aan zijn jongsten stond."
In de kerk, zoo even genoemd, is ter eere van onzen held een
prachtig gedenkteeken opgericht, waar men deze regelen van P. C.
Hooft leest:
•Heemskerk, die dwars door \'t ijs en \'t ijzer durfde streven,
Liet d\' eer aan \'t land, hier \'t lijf, voor Gibraltar \'t leven."
Michiel Miereveld.
Michiel Miereveld, een der beroemdste Nederlandsche kunst-
schilders werd in 1567 te Delft geboren. De eerste blijken van
bekwaamheid toonde hij in zijn vorderingen in de schrijfkunst. Op
zijn achtste jaar moeten die vorderingen reeds zeer groot zijn geweest,
zóó groot zelfs, dat hij , naar men wil, alle schoolmeesters in
Delft beneden zich liet, wat zeker wel een weinig overdreven zal
wezen. In den ouderdom van 12 jaren werd hij besteed bij den
vermaarden Anthonie Blokland , om zich onder diens leiding te
oefenen in de schilderkunst. In weinige jaren had hij het hierin
tot een aanmerkelijke hoogte gebracht en weldra klonk zijn naam
wijd en zijd. Lieden van den eersten rang vereerden hem met
hunne gunst en bescherming.
-ocr page 204-
195
Dewijl hij zich aan de zijde van Menno Simons plaatste, bij de verwer-
pers van den kinderdoop alzoo, zou zijn leven groot gevaar hebben ge-
loopen, naardien de Doopsgezinden èn van protestanten èn van room-
schen vervolgd werden. Hertog Albert van Saksen, die hem om zijn
kunstenaarstalent zeer waardeerde, behoedde hem echter tegen
allen overlast en gaf hem volkomen vrijheid van denken en han-
delen. In de oude gedenkstukken van Delft vindt men ter zijner
eere aangeteekend, dat toen Karel I, koning van Engeland , in
1625 in \'t huwelijk trad met Henriette van Bourbon, dochter van
koning Hendrik IV van Frankrijk, Miereveld verzocht werd, naar
Londen over te komen, ten einde portretten van de jonggehuwden
te vervaardigen. Een vernielende pestziekte , welke in dien tijd
te Londen begon te woeden en het gansche hof de hoofdstad deed
verlaten, was oorzaak, dat de reis geen voortgang had. Die uit-
noodiging was wel een bewijs, hoe hoog Miereveld stond aange-
schreven. Het getal portretten, door hem vervaardigd, wordt op
ruim 5000 begroot. Zeer vele dier afbeeldingen zijn in koper
gebracht door zijn zwager Willem Delff. Hij is gestorven te Delft
op 7 Juli 1641.
Ernst Kasimir.
Onder de vorsten van Nassau , die de zaak van het vaderland
tegen dwingelandij en onderdrukking manmoedig op zich namen
en met hunnen dood bezegelden, behoort ook de edele Ernst Ka-
simir , graaf van Nassau — Catzenellebogen , Vianden en Dietz,
stadhouder van Friesland. Hij was de zoon van Jan van Nassau
Dillenburg (Jan, den Ouden) broeder van prins Willem I en van
Elisabet van Leuchtenburg. Hij werd geboren op 22 Decem-
ber 1573.
-ocr page 205-
196
Met zijn broeder Lodewijk Gunther werd hij in allerlei ridderlij-
ke oefeningen , talen en wetenschappen, eerst te Siegen , vervol-
gens te Heilbron, Bazel, Geneve en Parijs onderwezen , begaf
zich vervolgens naar Groningen bij zijn oudsten broeder graaf Willem
Lodewijk om zijn arm aan het vaderland te wijden in den grooten
worstelstrijd tegen Spanje. Het begin van zijn krijgskundige loopbaan
was niet gelukkig, want reeds in 1595 werd hij met zijn broeders
Filips en Ernst graaf van Solms, in een gevecht tegen de Span-
jaarden gevangen genomen en naar Rijnberk gevoerd, waar zijne
broeders overleden, doch hij voor een losprijs van f 10000 zijne
vrijheid terugkreeg.
De Staten gaven hem daarop een kompagnie voetvolk , waar-
mede hij in 1596 te Hulst in bezetting lag, toen de Spanjaarden
onder den aartshertog Albertus deze stad innamen. Gelukkiger
was voor hem het jaar 1597, toen hij Maurits de steden Rijnberk
en Lingen hielp veroveren. Voor een wijle tijds verliet hij het le-
ger, toen hij werd opgenomen in het gevolg van zijne tante Loui-
se de Coligny, weduwe van prins Willem I, om haar op hare
reis te vergezellen, bij gelegenheid van het huwelijk hare dochter
Charlotte Brabantina met Claudius van Tremonille. Vandaar te-
ruggekeerd snelde hij weder naar het leger om prins Maurits op
zijn tocht tegen den admirant van Arragon te volgen (1599). Toen
Maurits zijn tocht naar Vlaanderen deed in 1600, werd graaf Ernst
vooruitgezonden om het fort Filippine te bemachtigen. Eenige
dagen later was hij zoo gelukkig niet. Door Maurits afgezonden
om den aartshertog Albertus den doortocht bij de brug te Les-
singhem te beletten , maakte hij den meesten spoed, om aan die
lastgeving te voldoen , maar hoeveel haast hij ook gemaakt had ,
Albertus was hem reeds voor geweest. Deze ziende , hoe gering
de macht van den graaf was , viel dien met zijn geheele leger op
het lijf en dwong hem met een verlies van 800 man naarOstende
te wijken. Toch had Ernst zich lang genoeg staande gehouden ,
-ocr page 206-
197
om Maurits gelegenheid te geven zijne troepen te verzamelen en
te rangschikken, en ofschoon hij dus zelf geslagen werd, heeft hij
veel tot de overwinning van Nieuwpoort bijgedragen.
Ook in de volgende jaren toonde hij zich een bekwaam en onver-
schrokken krijgsman, ofschoon hij doorgaans minder gelukkig was,
dan zijn moed verdiende. Zoo was het b. v. in 1605. Maurits
wilde Antwerpen belegeren en zond daarom graaf Ernst met eeni-
ge troepen vooruit om den Vlaamschen oever te bezetten, doch zij-
ne pogingen mislukten, waardoor Maurits van zijn voornemen
moest afzien. In 1606 was hij gelukkiger, want 23 Octob. sloeg
hij het beleg voor Lochem en maakte zich in den tijd van vijf
dagen meester van die plaats. In ditzelfde jaar stierf zijn vader en
hij bekwam tot zijn erfdeel het graafschap Dietz.
Werd hij door de Staten tot veldmaarschalk en luitenant-gou-
verneur van Gelderland en Utrecht benoemd, de dood van zijn
broeder Willem Lodewijk (1620) gaf zijne aanstelling als stadhou-
der van Friesland. Groningen en Drenthe droegen evenwel die
waardigheid op aan prins Maurits en eerst na diens dood (1625)
werd hij ook daar als zoodanig gekozen. In 1622 bepaalde prins
Maurits, dat, wanneer zijn broeder Frederik Hendrik vóór hem
overleed , het prinsdom Oranje op Ernst Kasimir zou overgaan.
In 1622 hielp graaf Ernst Bergen op Zoom innemen. In het
volgende jaar trok hij naar Emden, om deze stad in staat van te-
genweer te stellen tegen de mogelijke aanslagen van den keizer-
lijken veldheer Tilly. In 1626 veroverde hij Oldenzaal en stilde
een oproer in Leeuwarden, dat wegens |het innen der belastin-
gen aldaar was uitgebroken. In 1628 hielp hij Grol bemachtigen
en had in 1629 vrij wat te doen om de steden Doesburg, Zutfen,
Deventer en Zwol te bezetten en den graaf van den Berg uit de
Veluwe te verdrijven. Ofschoon hem dit aanvankelijk niet gelukte,
moest van den Berg, nadat Wezel, van waar hij zijn toevoer ont-
ving, door de onzen was ingenomen, van zelf opbreken. Ook aan
-ocr page 207-
198
de inneming van \'s Hertogenbosch had graaf Ernst een werkzaam
deel. In 1632 trok hij met prins Frederik Hendrik naar Limburg.
Terwijl de prins zich van Venlo wilde meester maken, zond hij
Ernst Kasimir vooruit om Roermond te bemachtigen, doch nau-
welijks waren aldaar de loopgraven geopend, of de graaf werd ,
terwijl hij van zijn paard stapte om ze des te beter in oogen-
schouw te kunnen nemen, door een musketschot uit de stad aan
het hoofd getroffen, aan welke wonde hij drie uren daarna overleed.
Zijn lijk werd gebalsemd naar Leeuwarden gevoerd en daar op een
prachtige wijze begraven. Friesland verloor dan ook aan hem
een uitmuntenden stadhouder en geheel het vaderland zijn oudsten
en bekwaamsten krijgsoverste , die beleid aan dapperheid paarde
en die altijd de steun en raadsman van Maurits en Frederik Hendrik
geweest was.
De hoed , waardoor het schot was gegaan, wordt nog te Leeu-
warden op het prinsenhof bewaard.
Ernst Kasimir liet bij zijn sterven twee zonen na , Hendrik Ka-
simir en Willem Frederik, die na elkander hem als stadhouders over
Friesland opvolgden en van welke de laatste rechtstreeks een der
stamvaders is van het tegenwoordig regeerend koninklijke stamhuis.
Adriuiius Junius.
Den burgemeester van Hoorn , Junius, werd een zoon geboren,
die den naam van Adrianus ontving en zich eenmaal zou doen
kennen als een man van groote gaven.
Het was te Haarlem aan de latijnsche school waar de jonge
Junius den grond zijner letterkundige oefeningen gelegd heeft. Die
school was destijds zeer beroemd, vooral wat het onderwijs in de
-ocr page 208-
199
grieksche en latijnsche talen betrof. Nadat hij zijne studie in de
talen en voorbereidende wetenschappen aldaar volbracht had, ver-
trok hij naar Leuven in Brabant en vervolgens naar Parijs en
Bologne , in welke steden hij zich in alle takken van wetenschap,
maar vooral in de geneeskunde oefende. Met den graad van doc-
tor en een eervol getuigenis voorzien , beg af hij zich op reis en
leerde Italië , Spanje ,. Frankrijk , Duitschland en Engeland ken-
nen. In het laatstgenoemde rijk werd hij als lijfarts aangesteld ,
eerst bij den hertog van Norfolk (1553) en later bij koningin Maria,
die met Filips II van Spanje was gehuwd. In Engeland bleef hij
echter niet. De onlusten aldaar bewogen hem naar het vader-
land terug te keeren. Door den koning van Denemarken naar
diens staten gelokt, begaf hij zich naar Koppenhagen, doch slechts
korten tijd duurde aldaar zijn verblijf. Zijn geliefd Haarlem werd
weder door hem opgezocht , om in die stad de geneeskunst uit te
oefenen. Dit deed hij met veel roem en met goeden uitslag, zoo-
dat hij tot voorzitter van het geneeskundig genootschap aldaar
verkozen werd.
Was zijn lust voor de wetenschappen in het algemeen groot ,
die was voor de geschiedenis van zijn vaderland bijzonder. Wei-
nig nog was over die geschiedenis geschreven, vandaar dat de
Staten van Holland hem tot geschiedschrijver van dat gewest
benoemden.
Bij ieder geacht , leefde Junius genoegelijk voort. Maar het
jaar 1572, dat voor zoovelen noodlottige jaar, brak aan. Na den
moord van Mechelen , Zutfen en Naarden stond Haarlem door de
Spanjaarden belegerd te worden. Junius meende de stad te moe-
ten ontwijken , maar die uitwijking had voor hem droevige gevol-
gen. Zijne schoone en welvoorziene boekerij toch, waarin zich
verscheidene geschriften van zijne hand bevonden, werd geplunderd
en hij alzoo beroofd van iets, wat hem zeer dierbaar was. Bij
het gemis van zulk een schat had hij tevens het verlies van het
-ocr page 209-
2O0
grootste gedeelte zijner bezittingen te betreuren. Hij verviel al-
zoo tot de uiterste armoede , zoodat hij , bij de behoefte aan de
noodwendigste dingen zijns levens, zijne vrienden moest aanspre-
ken , d. i. hij moest om onderstand vragen , terwijl nog boven-
dien zijne schuldeischers het hem zeer lastig maakten. In zulk een
ongunstigen toestand vertrok hij naar Zeeland , waar hij in prins
Willem I een steun en helper vond. Door diens bemiddeling werd
hem van wege de regeering van Middelburg een jaarwedde als
geneesheer toegelegd. De Zeeuwsche lucht had echter een na-
deeligen invloed op zijne gezondheid , waarom hij Middelburg ver-
liet en zich te Arnemuiden nederzette, waar hij in Juni 1575 over-
leed.
Junius was als historie-schrijver en dichter zeer beroemd. Dit
getuigen de werken , die nog van hem voorhanden zijn. Behalve
zijne moedertaal kende en sprak hij het Grieksch , het Latijn, het
Fransch , het Italiaansch , het Spaansch , het Hoogduitsch en het
Engelsch. Zijn lijk werd te Middelburg begraven. Op zijn graf
vindt men een grafschrift door zijn oudsten zoon vervaardigd, dat
wel van kinderlijk gevoel spreekt maar niet van hoogdravendheid
en te groote loftuitingen is vrij te pleiten.
»De luijster van ons landt, de Phoenix van zijn tijdt ,
De hoogh —beroemde man, nu boven alle nijdt,
In Lemi stad leijdt hij in d\' aerde wel bewaert,
De ziele tracht omhoogh, en ziet nu opperwaert
En tracht nae d\' eere Godts en sijn onsterflijkheijt
Die hij bekomen had in zijn verderflijkheijt."
-ocr page 210-
201
Jacob Cats.
Jacob Cats — een volksdichter bij uitnemendheid. Zijne dicht-
werken , in den volkstoon geschreven , vonden in de eerste helft
der 17e eeuw, in de meeste vaderlandsche huisgezinnen hunne
plaats naast den Bijbel. Zoo iemand , dan heeft ook vooral Cats
door zijne geschriften een belangrijken invloed gehad op de zede-
lijke beschaving der Nederlanden. De naam van »Vader," hem
ook nog in onze dagen toegekend, getuigt van de achting, welke
hij zich verworven heeft.
Maar niet alleen was Cats volksdichter; hij was ook een uitste-
kend geleerde, een uitmuntend advocaat , en een eerlijk staatsdie-
naar.
Op den io Nov. 1577 werd hij te Brouwershaven uit deftige
ouders geboren. Naardien zijne moeder overleed, toen hij nog
zeer jong was en zijn vader zich andermaal in den echt begaf,
werd zijne opvoeding aan een oom van moeders zijde opgedragen.
Deze droeg de eerste wetenschappelijke leiding van zijn pleegzoon
op aan zekeren Diederik Kemp te Zierikzee, die niet geheel
vreemd in de dichtkunst zijnde , den lust daartoe in zijn kweeke-
ling opwekte.
Na een vierjarige voorbereidende studie bij van der Kemp ver-
trok Cats naar de hoogeschool te Leiden, om in de wijsbegeerte,
de rechtsgeleerdheid en de Grieksche taal te studeeren.
Was het in die dagen de gewoonte zijne opvoeding te voltooien
door het bezoeken van vreemdelanden, ook Cats volgde dat gebruik
en begaf zich, na volbrachte studiën te Leiden, naar Frankrijken
werd te Orleans tot doctor in de rechtsgeleerdheid verklaard. Hij
had een vurige begeerte om ook Italië te zien , doch dit werd
hem door zijn oom belet, dewijl deze noch den godsdienst noch
de luchtstreek van dat land vertrouwde.
-ocr page 211-
202
• In het vaderland teruggekeerd, zette hij zich te \'s Gravenhage
als advocaat neder. Spoedig was zijn roem gevestigd door het
vrijpleiten van eene vrouw, welke van tooverij beschuldigd was.
Mijne lezers moeten weten , dat in deze eeuw het bijgeloof al-
gemeen was onder alle standen , onder alle gezinten. Men bleef,
niettegenstaande men van zijn dwaasheid, overtuigd werd, aan
tooverij gelooven, en zij, die van hekserij beschuldigd werden,
moesten in de waag te Oudewater gewogen worden. Die weten
wilde of de kranke ziek of betooverd was , had slechts de hoofd-
kussens open te snijden; vond men de veeren in bloemen veran-
derd, dan was het ongetwijfeld waar, dat de lijder betooverd was.
Wilde men de schuldige , die het kwaad bedreven had , kennen,
men behoefde slechts een zwarte kip of hen levend in den pot te
steken, en die dan voorbij de deur ging , wanneer het dier be-
gon te schreeuwen, was de tooverkol.
Een zoodanige vrouw dan werd door toedoen van Cats vrijge-
sproken. Een andermaal pleitte hij ook een man vrij , die het
leven zijns vaders gered had , ten koste van het leven eens der-
den persoons.
Door langdurige koortsen ondermijnd , begaf hij zich tot herstel
zijner gezondheid op raad der geneesheeren naar Engeland , waar
hij te Cambridge en Oxford gelegenheid vond , zijne kundigheden
zeer te vermeerderen. Teruggekeerd, hervatte hij zijn praktijk te
\'s Gravenhage, doch op aanhouden zijner Zeeuwsche vrienden,
vooral van den Middelburgschen pensionaris A. Schutte, vestigde
hij zich eerlang te Middelburg, waar hij almede grooten roem
verwierf in veelvuldige processen.
Hier te Middelburg begaf hij zich in den echt met Elizabetvan
Valkenburg, (1602) met welke hij gedurende 25 jaren een ge-
wenscht huiselijk geluk mocht smaken. Van negen dochters uit
dezen echt geboren , mocht hij slechts twee dochters behouden,
welke later aan aanzienlijke geslachten gehuwd zijn.
-ocr page 212-
203
Gedurende het twaalfjarig bestand leefde hij ambteloos op een
buitengoed in de nabijheid van Grijpskerke bij Middelburg, waar
hij zich bezig hield met het bedijken van polders, welke door
den oorlog onder water gezet waren. In dien tijd vervaardigde
hij vele van zijne gedichten. Na het einde van het bestand
begaf hij zich naar \'s Gravenhage om schadevergoeding, naardien
hij veel schade had geleden door het nogmaals onder-water-zet-
ten der polders, waardoor ook zijne buitenplaats vernield werd.
Tijdens hij zich daar bevond, droegen curatoren der Leidsche hooge
school hem het hoogleeraarsambt in de rechten op. Gelijktijdig werd
hem door de regeering van Middelburg het ambt van pensionaris
aangeboden, welke betrekking hij aannam, doch om die twee
jaren later op sterken aandrang met eene gelijke te Dordrecht te
verwisselen.
Toch wenschte de hoogeschool van Leiden hem aan zich te
verbinden en benoemde hem daarom tot curator (1625.)
Toen de oorlog tusschen Engeland en Spanje onzen handel be-
dreigde, werd Cats naar Engeland afgevaardigd (1627) tot het
sluiten van een verdrag ter beveiliging van onzen koophandel en
de vrije vaart op de Middellandsche Zee.
Cats bereikt zijn doel niet, omdat de staatkunde van Engeland
het sluiten van zoodanig verdrag niet gedoogde, maar dit nam
evenwel niet weg , dat hij met buitengewone eer en tot ridder der
orde van St. Joris benoemd werd
Toen in 1631 de raadpensionaris van Holland, Anth. Dijck, stierf,
werd ook Cats op de nominatie gesteld ter vervulling van deze
gewichtige betrekking. Toch werd niet hij , maar Adr. Paauw,
heer van Heemstede, verkozen. Waarom ? Omdat Cats van geboorte
een Zeeuw , geen Hollander was en de wet zeide, dat iemand ,
geen inboorling van Hollarid zijnde, van deze waardigheid was
uitgesloten. In 1636 werd evenwel die wet ten behoeve van Cats
opgeheven en hij in dit jaar in de plaats van Paauw tot raadpen-
-ocr page 213-
204
sionaris benoemd op een jaarwedde van 2000 gulden. Dewijl
deze waardigheid slechts voor vijf jaren was, werd zij hem in
1641 andermaal en in 1646 ten derden male voor vijf jaren opge-
dragen.
In \'deze hooge en gewichtige betrekking verwelkomde hij , in
naam der Staten van Holland, in het jaar 1638, Maria de Medi-
cis, en vier jaren later de koningin van Engeland.
Bij de waardigheid van raadpensionaris van Holland werd hem
ook in 1645 de gewichtige betrekking van groot-zegel-bewaarder
van dat gewest en stadhouder van de leenen opgedragen , welke
posten door den dood van Van Duivenvoorde opengevallen
waren.
Inderdaad , moeilijk was de toestand van Cats, tijdens de beroerten
in het land, onder den Stadhouder Willem II. 1) Cats kon zich
niet vereenigen met de handelwijze van den prins en bij het ver-
nemen , dat deze zes voorname Hollandsche regenten inhechte-
nis had genomen en een aanslag tegen Amsterdam beraamde,
was hij dermate ontsteld, dat hij zich niet in staat bevond, de
namen der gevangen genomen staatsleden op te schrijven.
Toen prins Willem spoedig daarop was overleden (1650), werd
in het volgende jaar de groote vergadering der Staten van Hol-
land , welke de eerste» stadhouderlooze regeering instelde , onder
zijne voorzitting gehouden. Hij opende die met een plechtige
redevoering en sloot haar met een treffende aanspraak. Kort
hierop legde hij zijn ambt als raadpensionaris neder. In het mid-
den der vergadering van Holland\'s Staten dankte hij God , die
hem gedurende vijftien jaren in zijne gewichtige en moeielijke be-
trekking was nabij geweest. De overige ambten, welke hij be-
kleedde , bleef hij behouden.
In 1652 brak de oorlog met Engeland uit. Een buitengewoon
gezantschap werd afgevaardigd om de oneenigheden tusschen ons
1) Zie blz. 80.
-ocr page 214-
205
en dat rijk zooveel mogelijk uit den weg te ruimen. Niettegen-
staande Cats toen een 75jarige grijsaard was, liet hij zich vinden
om met de heeren Schaap en van der Perre de reis te ondernemen.
Door warme vaderlandsliefde gedreven, kweet hij zich met nog
jeugdigen moed van den last, hem opgelegd.
Na zijne terugkomst nam hij rust. Hij mocht die inderdaad op
zulk een ouderdom en na een werkzaam leven wel hebben. Nu
van alle staatszorgen ontheven , hield hij zich bezig met het ver-
fraaien van zijn verblijf Zorgvliet aan den weg van \'s Gravenhage
naar Scheveningen , waar hij zijn woonplaats gevestigd had , en met
het samenstellen van verscheidene schoone dichtwerken.
Op den 12 September 1660 overleed hij. Zijn lijk werd naar
\'s Gravenhage gevoerd en in de Kloosterkerk begraven.
Zijne werken zijn op verschillende tijden en in verschillende for-
maten gedrukt. Onder die werken tellen wij zijn: Emblemata ;
Maagdenplicht en Herdersklacht; Zelfstrijd; Mannelijke Achtbaar-
heid en Huwelijk ; Trouwring; Ouderdom en Buitenleven ; Hofge-
dachten ; Mengeldichten; Tachtigjarig leven; Gedachten op
slapelooze nachten, (waarin de herbergzaamheid en mededeelzaam-
heid uit bijbelsche voorbeelden worden aangewezen). Op 82jarigen
ouderdom voleindigde hij de beschrijving van zijn eigen leven ,
welke eerst in 1700 door zijne nakomelingen door den druk werd
bekend gemaakt.
Wij kunnen niet nalaten een enkele proeve van zijn dichttalent
af te schrijven en geven onzen lezers daartoe zijn:
Reis les.
waarin hij in een verdicht verhaal de belangrijkheid voorstelt, om
met nadenken en bezadigdheid door het leven te reizen, dewijl de
tijd ongevoelig voortgaat, wij met den tijd ouder worden en nader
komen tot den dood.
-ocr page 215-
20Ö
•Terwijl een rap gezel, met onvermoeide gangen,
Zich op een verren weg tot reizen had gesteld ,
Zoo wordt hij van den slaap in zeker woud bevangen ,
Vermits de zwarte nacht omving het gansche veld;
Des zoekt hij daaromtrent waar zich tot rust te geven,
Om door een zoeten slaap te krijgen nieuwe kracht;
Hij vindt benevens zich een plaatsje wat verheven
Hier kies ik (zegt de vriend) mijn bed voor dezen nacht.
Hij meende, dat hij zag een heuvel op den velde,
En zie een schildpad i) zat gedoken in het zand ;
Hierop was \'t, dat de man zich om te rusten stelde ,
Vermits hij daaromtrent geen beter plaats en vand 2);
De vriend , zoo haast hij zat, begon terstond te slapen,
Gelijk men in \'t gemeen met moede leden placht;
Het beest rijst onder dies om zijnen kost te rapen ,
En gaat een stdgen tred bijna den ganschen nacht.
Als nu de gulden zon kwam weder aangereden 3) ,
En dat meteen de slaap den jongeling verliet,
Zoo stelt hij zijnen gang om verder aan te treden,
Maar hij en kent het land , hij kent de wegen niet.
Hoe I zeit hij, droom ik dan ? of ben ik buiten zinnen)
Of is op éénen nacht dit gansche woud verdraaid ?
Wat vreemdigheid is dit ? wat zal ik gaan beginnen ?
Waar dat ik henen keer, mij dunkt ik sta bekaaid 4)!
Waar is de groote rots, die aan den wege paalde?
Waar is het schoon gebouw, dat lag ter rechterhand ?
Waar is het altemaal? Dus stond hij vast en maalde 5) ,
Totdat hij op het laatst de rechte gronden vand 2);
1)     Cats heldert dit op , wanneer hij het volgende zegt: »Let op , dat in de
heete landen schildpadden zijn , die meer dan één mensch kunnen dragen, en daar-
mede voortkruipen , gelijk geloofwaardige lieden, die zulks zeggen gezien te hebben,
kunnen getuigen.
2)    vond.
3)     Cats dacht hier aan de romeinsche dichters, die van een zonnewagen spreken
welke door een God langs den hemel gemend wordt.
4)    verlegen.
5)    overdacht.
-ocr page 216-
207
Totdat hij kent het beest, waarop hij kwam gereden,
En al den handel I) ziet door klaarheid van den dag;
Toen wist de jongeling, toen wist hij eerst de reden ,
Waarom hij niet en vindt, wat hij te voren zag.
Let, vriend! wat dit beduidt, het zal u mogen sterken :
De man is ieder mensch; de schildpad is de tijd;
De slaap ons dom verstand , dat niet en kan bemerken,
Hoe vaardig even staag ons leven henen glijdt;
Dit heb ik eens geproefd 2), al overlang geleden ,
Ik kwam toen metter haast te Leiden in de stad;
Daar ging ik langen tijd door al de straten treden ,
En waar ik andermaal 3) eens goede vrienden had ;
Maar wat ik zoeken mocht, het einde was verloren 4) ,
Een ieder was verhuisd of in des doods gebied :
Mij dacht, de gansche stad en was niet als te voren ,
Want binnen Leiden zelfs en vond ik Leiden niet.
Helaas! terwijl de mensch gaat hier en ginder woelen,
Ontslipt hem even staag, ontglipt hem menig jaar ;
Wij worden oud (och arm !) 5), ook zonder ons gevoelen ,
En veeltijds als men \'t is, dan wordt men \'t eerst gewaar.
De uurwijzer gaat gesta&g, men ziet hem niet bewegen;
De boom , weleer een rijs, wordt ongevoelig groot :
\'t Is even met den mensch, \'t is even zoo gelegen\',
Een slaap , een diepe slaap die leidt hem naar den dood.
Mijn ziel! wilt gij verstaan, hoe na wij zijn ten ende,
Hoe na wij zijn vervoerd tot in des doods gevaar ,
Keer u eens om en om, en tel al uw bekenden,
Al die gij niet en vindt, die roepen u tot haar 6)."
Dat Cats ook mannentaal kon voeren, zien wij in het volgende
lied, waarin hij de zeelieden oproept en flink aanspreekt de Span-
jaarden te bevechten.
Opwekking van Neêrlands zeevolk.
•Zeehelden ! wakker volk ! pekbroeken ! rappe gasten !
Op I rukt nu wederom de vlaggen van de masten ,
1) de toedracht van de zaak. 2) ondervonden. 3) vroeger, voorheen. 4) ik be-
reikte mijn doel niet. 5) helaas. 6) den dood.
-ocr page 217-
208
(Jaat, jaagt eens op een nieuw den S|>s\\iijaar«l uver boord ,
En haalt eens wederom , dat gij ter zee vcrloort :
\'t Is lang genoegd gegeeuwd , \'t is al te lanjj geslapen;
Komt , wordt eens , dat gij waart en als gij zijt geschapen,
De zee en haar gevolg • l\'a!U z\'j\' H\') ,<)c gewend ,
Daar is uw eigen lniis, uw eigen element;
Al wat op aarde leeft, al wat er is geschapen ,
Dat kent zijn eigen kracht en weet zijn eigen wapen ;
Ja weet wat hein gemak, of eigen voordeel doet,
Kn hoe het naar den eiseh zijn vijand krenken moet.
De leeuw vecht met den klauw , de slier gebruikt den horen ,
liet paard slaat niet den voet, een haan niet felle sporen,
De zee is uw geweer, gebruikt daar uw geweld,
Daar is geen twijfel aan, de Spanjaard moet geveld:
De zee, die heeft u eerst den vrijen hals gegeven,
De godsdienst ingevoerd, den Spanjaard uitgedreven;
De zee , die heeft u eerst den vijand leeren slaan ;
De zee maakt u gevreesd ook hij den Indiaan ;
De zee brengt voordeel in en houwt hier groote steden ;
De zee verrijkt het land, en dat in verre leden l);
1 )e zee maakt dat het land den vijand overwint ,
(lij daarom houwt de zee, zoo gij het land bemint;
Kn valt dan aan het werk met onversaagde zinnen ,
(jij zult gewissen buit, groot lof en eere winnen.
Want all naar rechten eiseh, de leeuw 2) de bende luidt ,
Daar is geen twijfel aan , de zege is bereid."
Van Kampen zegt van Cats: »Hij bedient zich bijna overal van
de taal des gemeenen levens en ontleent beelden en uitdrukkingen
daaruit, ter verfraaiing en opheldering zijner gedichten. Natuur-
lijk komen hierdoor wel eens eenvoudige, ja, platte uitdrukkingen
voor: de dichter weidt wel eens al te zeer uit, waar hij met één
fikschen trek kon schilderen ; zijne rijmen worden , om verstaan-
baar te zijn , wel eens langwijlig en eentonig ; doch dit alles
1) alle standen der maatschappij. 2) Cats meent met den leeuw: M. H. Tromp.
-ocr page 218-
ft
209
wordt vergoed door eeae scheppende verbeeldingskracht, een
onuitputtelijk vernuft, die hem een zeldzamen rijkdom van beel-
den verschaffen , niet uit de oudheid, niet uit verre landen, maar
uit de natuur of het dagelijksche leven genomen."
In Cats zien wij ongeveinsde godsvrucht. Mij bezat een vreed-
zame en beminnelijke inborst en groote menschcnkennis. Hij ken-
de de grickschc , latijnsche , fransche , italiaansche , engelsche en
hoogduitsche taal.
Petrus 1\'iiiiliiK 1; ui» iir os.
Petrus Paulus Rubbens of Rubens werd in 1577 te Keulen uit
aanzienlijke ouders geboren. Zijn vader was doctor in de rechten
te Antwerpen , doch moest die stad wegens de heerschende beroe-
ringen verlaten en in Keulen een veilige schuilplaats vinden. Aan
middelen, om zijn zoon een goede opvoeding te geven , ontbrak
het hem niet. Reeds vroeg gaf de knaap blijken van grooten aan-
leg. Binnen korten tijd was hij de latijnsche taal machtig en wist
die in al hare zuiverheid te bezigen, terwijl hij tevens in andere we
tenschappen niet achter stond.
Intusschen was Antwerpen door den hertog van 1\'arma weder
aan de Spaansche zijde gebracht, waarop Rubbens besloot met
zijn huisgezin naar zijne geboorteplaats terug te keeren. Daar ge-
komen, werd den jongen Rubbens een voordeelige betrekking aan-
geboden en trad hij als page in dienst van de gravin de Lalaing.
Toch liet hij die betrekking weldra weer varen, omdat twee zaken
hem niet bevielen. Vooreerst vond hij te weinig bezigheid voor
zijn werkzamen aard en ten tweede, de verzoeking, waarin hij door
de andere pages gebracht werd, om zich aan cenc ongebonden le-
venswijze over te geven, stond hem niet aan!
•4
-ocr page 219-
2IO
Gaarne had de oude Rubbens gezien, dat zijn zoon hem in zijn
aanzienlijk ambt ware opgevolgd en liet hem daarom inde rechten
studeeren. Dit was echter het verlangen des zoons niet, want reeds
vroegtijdig was bij hem eene zucht voor de teekenkunst ontwaakt,
waaraan hij echter eerst voldoen kon, toen zijn vader was overle-
den, dewijl zijne moeder hem toen vergunde aan zijne geliefkoosde
bezigheid zich toe te wijden. Zij bestelde hem daarom bij Adam van
Noort, die in het vak van schilderen niet onbedreven was. Zijn onge-
regelde levenswijze echter was aanleiding, dat Rubbens afkeerig van
hem werd , hem verliet en een anderen leermeester opzocht. Deze
was Octavianus van Veen , een man, die èn door penseel èn door
zijne goede hoedanigheden in algemeene achting stond. Bij dezen
meester leerde Rubbens de goede gronden leggen van eene kunst,
waarin hij zelf later een groot meester werd. Aanmerkelijk waren
de vorderingen , die hij bij zijnen voortreffelijken onderwijzer maak-
te , zoodat hij in het jaar 1600 besloot, om naar Italië te reizen,
ten einde zich daar in zijn vak te volmaken.
De goede opvoeding, welke hij genoten had, maakte het hem ge-
makkelijk zich in de groote wereld gemakkelijk te bewegen, waar-
om hij bij vorsten en aanzienlijken vrijen toegang had. Bovenal
werd hij gunstig ontvangen door Vincent de Gonzague, hertog van
Mantua Montferrat, hetwelk hem deed besluiten, om zich aan den
dienst van dezen vorst te verbinden, die hem dan ook zooveel
achting en genegenheid toedroeg, dat hij zich van Rubbens be-
diende om den koning van Spanje een aanzienlijk geschenk aan
te bieden, van welken last de kunstenaar zich zoo goed kweet,
dat hij voor altijd de hoogachting van Filips III won.
Van zijne reis teruggekeerd, ging hij op aanzoek van den her-
tog naar Rome , waar hij vele kunststukken naschilderde en ook
verscheidene stukken van eigene vinding vervaardigde. Van hier
ging hij naar Venetië en bezocht er de leerschool van Titiaan ,
destijds de eerste meester in de schilderkunst. Ook de kunstpro-
-ocr page 220-
211
ducten van Paul Veroneze boeiden zijne aandacht niet alleen, maar
hij deed er voordeel voor zich zelven mede. Na eenigen tijd keer-
de hij naar Rome terug , waar hij gelegenheid vond om eenige
schilderijen te maken voor de St. Pieters-kerk.
Van Rome begaf hij zich naar Genua, koos hier voorgeruimen
tijd zijn verblijf en hield zich bezig voor kerken en voor bijzonde-
re personen te schilderen. Hij maakte ook zijn werk van portret-
ten en stukken voor de bouwkunst.
Het verlies zijner moeder, die hij niet levend wederzag, hoe
spoedig hij ook op het bericht harer ziekte huiswaarts snelde, schok-
te hem zoodanig, dat hij zich eenigen tijd van de wereld afscheid-
de , om in de abdij van St. Michiel troost te zoeken.
Tot zijn gewone kalmte teruggekeerd, wilde hij zich andermaal
naar Mantua begeven, ten einde weder als schilder in dienst van
den hertog te treden , maar hij werd in dat voornemen verhinderd,
zoowel door den aartshertog Albert van Oostenrijk en de in-
fante Isabella, als door andere personen van hoog aanzien , die
aanleiding gaven , dat Rubbens in zijn vaderland werkzaam bleef.
Kort daarop begaf hij zich in het huwelijk met Elisabet Brant, de
dochter van een doctor in de rechten en griffier der stad AntweE-
pen. Het huis, dat Rubbens toen bewoonde , versierde hij met
italiaansche, fransche en nederduitsche kunststukken, welk gebouw
sedert dien tijd, om zijn smaakvolle inrichting, de aandacht van
velen tot zich trok.
Om gedurig nieuwe denkbeelden bij zich opgewekt te zien, liet
hij zich onder het teekenen of schilderen eenig historisch , philo-
sophisch of dichtwerk voorlezen.
De plaatsen , waar hij zich het meest met schilderen bezig hield
waren Brussel en Antwerpen , en van hier breidde zich zijn roem
over geheel Europa uit. Prachtig is bovenal zijn schilderstuk,
waarmede een der parochie-kerken te Antwerpen prijkt. Het
stelt den gekruisten Zaligmaker voor.
-ocr page 221-
212
In 1620 werd hij door Maria de Medicis naar Parijs ontboden ,
om eene van de galerijen van haar nieuw paleis te beschilderen ,
welken arbeid hij zoodanig verrichtte, dat het de bewondering van
elk tot zich trok.
Maar niet alleen als uitstekend schilder was Rubbens bekend.
Onvermoeid werkzaam, hadden zijne kundigheden zich verder uit-
gebreid. Hij mag ook gerekend worden onder de groote meesters
in het historische vak der schilderkunst, terwijl hij mede als staats-
man groote verdiensten had. Zijn lust strekte zich uit tot onder-
zoek om met den inhoud van wetenschappelijke werken bekend te
worden en daartoe was hij in staat, dewijl hij zeven talen sprak. Het
kon dan ook aan de voornaamste hoven van Europa niet onopge-
merkt blijven, dat hjj groote bekwaamheden in het behandelen
van staatszaken bezat. Hoezeer hij in aanzien stond bij den
aartshertog Albertus en diens gemalin, blijkt, toen hij door hen
verkozen werd, om den koning van Spanje verslag te brengen
van alles wat er in Vlaanderen voorviel. De koning zag dan ook
spoedig, wat hij met Rubbens kon uitvoeren, zoodat deze hem
met geheime commissiën in zijn dienst belastte; de hertog Al-
varez hem in naam des konings een diamant van groote waarde
vereerde en hem de bediening van secretaris in den geheimen raad
opdroeg, welke waardigheid zelfs op zijn zoon zou overgaan.
Toen hij in Vlaanderen teruggekeerd was, werd terstond weder
van zijne bekwaamheden gebruik gemaakt , om een bestand tus-
schen den koning van Spanje en de Nederlanden tot stand te bren-
gen. Door zijne voorzichtige en verstandige maatregelen zou hij
voorzeker gelukkig geslaagd zijn , indien de dood van prins Mau-
rits niet tusschenbeide gekomen ware.
Zijne bekwaamheid in het staatkundige toonde hij ook, toen hij
naar Engeland werd gezonden , om een vredesonderhandeling te
bewerken tusschen dat rijk en Spanje, en werkelijk was hij ook zoo
gelukkig, dat gedurende de maanden November en December van
-ocr page 222-
213
1630 een vrede tusschen beide rijken gesloten werd. Karel I van
Engeland was zoo met Rubbens ingenomen , dat hij hem tot Rid-
der sloeg en hem tevens een geschenk, bestaande uit een diaman-
ten ring en een zilveren servies, aanbood. Ook de koning van Spanje
toonde hem zijn hooge tevredenheid.
Zoo voor allen ook voor Rubbens kwam de tijd, dat zijn loop-
baan ten einde spoedde. Aanhoudende inspanning deed zijn lichaam
in kracht en sterkte afnemen. Weinige jaren vóór zijn dood, werd
hij door een beving aangetast, die eenigszins het karakter van een
beroerte had, waardoor hij buiten staat was groote schilderstukken
te vervaardigen en hij zich tot eenige kleine stukken, meest land-
schappen , moest bepalen.
Deze groote man stierf in den ouderdom van 64 jaren op den 30
Mei 1640 te Antwerpen, waar hij in de St. Janskerk begraven en
zijne graftombe nog aanwezig is.
P. C. Hooft.
Pieter Cornelisz. Hooft — een beroemd Nederlandsch dichter en
geschiedschrijver. Hij werd geboren te Amsterdam den 16 Maart
1581. Reeds als knaap onderscheidde hij zich door een gunstigen
aanleg en nadat hij in zijne geboortestad eene zorgvuldige opvoe-
ding genoten had , vertrok hij naar Leiden, waar hij onder de lei-
ding van uitstekende hoogleeraren, zooals Scaliger, Franciscus Ju-
nius , Pynacker enz. zich aan de letteren en aan de rechtsgeleerd-
heid wijdde. Na volbrachte studiën begaf hij zich op reis naar
Frankrijk en Italië, vooral bekoord door de italiaansche dichtkunst.
Immers reeds op iójarigen leeftijd had hij een treurspel geschre-
ven: »Achilles en Polyxena,"— op i8jarigen ouderdom behoorde
hij tot de leden der amsterdamsche kamer »In liefde bloeiende ,"
-ocr page 223-
214
en toen hij zich te Florence bevond, schreef hij haar een merkwaar-
digen dichterlijken brief.
Over Duitschland keerde hij naar het vaderland terug, legde zich
vervolgens toe op de geschiedenis en schreef zijn tooneelspel »Ari-
adne en Theseus," dat weldra door »Granida" werd gevolgd. Te-
vens bleef hij een werkzaam lid der kamer j>In liefde bloeiende." In
1609 werd hij door prins Maurits tot drost van Muiden en hoofd-
officier van Weesp en Weesper Kerspel benoemd, zoodat hij \'s zo-
mers zijn verblijf te Muiden hield en \'s winters zijne woning te Am-
sterdam betrok.
Hij hield zich steeds verwijderd van alle kerkelijke geschillen,
ook toen de kerkleer-strijd tusschen Arminius en Gomarus losbrak.
Hij hield zich op een onzijdig standpunt en verklaarde zich noch
voor den een noch voor den ander. Hij volgde het voetspoor
van zijn vader, door zich niet bij eenig kerkgenootschap aan te
sluiten.
Gastvrij als hij was , zag hij zich te Muiden omringd door de
uitstekendste mannen en vrouwen van zijn tijd , die den beroem-
den »Muiderkring" vormden. Daar kwamen Vossius , Barlaeus,
Vondel, Huyghens, Reaal, Zweling, Anna en Maria Tesselschade
Visscher en anderen. Daar, te Muiden, hield men zich bezig met
letterkundige oefeningen, met zang en muziek. Te Muiden dichtte
Hooft treur- en blijspelen, zederijmen , heldendichten, minnezinne-
beelden , bruiloftszangen , maar aan een ernstiger zaak sloeg hij in
1618 de handen, toen hij het leven van Hendrik IV, koning van
Frankrijk, beschreef. Dit werk, waarin men de beroemde be-
schrijving van den St. Bartholomeus-nacht aantreft, bezorgde hem
grooten lof en de koning van Frankrijk schonk hem brieven van
adeldom en de orde van St. Michiel. In 1628 maakte Hooft een
aanvang met zijn uitgebreid en voortreffelijk werk, de >Nederland-
sche Historiën," waaraan hij nagenoeg 20 jaren, bijkans tot aan
zijn dood, gearbeid heeft. In 1641 werden de eerste 20 boeken
-ocr page 224-
215
gedrukt, loopende tot aan den dood van Willem I. Hij droeg ze
op aan Frederik Hendrik, en toen zij het volgende jaar in het licht
verschenen, ontving hij een zilveren lampet en schotel van dien
vorst. Eerst na zijn dood is het tweede gedeelte uitgegeven, het-
welk zich uitstrekt tot bijna aan het einde der regeering van
Leicester. Dit werk heeft den maker grooten roem bezorgd.
Toen prins Frederik Hendrik in 1647 overleden was, wenschte
Hooft, hoewel zich ongesteld gevoelende , de begrafenis van dien
vorst bij te wonen. Hij begaf zich dan ook naar \'s Hage , doch
werd er door een ernstige ziekte aangetast, die hem den 21 Mei
van genoemd jaar uit het leven wegrukte. Zijn stoffelijk overschot
werd naar Amsterdam gebracht en 6 dagen later in het koor der
Nieuwe kerk aldaar begraven. Hij was tweemaal gehuwd geweest,
eerst met Christina van Erp , die in 1623 overleed en in 1627 met
Leonora Hellemans.
Hugo de Groot.
Hugo de Groot was een der beroemdste mannen, welke in Ne-
derland het levenslicht aanschouwden. Hij werd te Delft geboren
op den 10 April 1583. Hij ontving een voortreffelijke opvoeding
van zijn vader, die curator aan de leidsche hoogeschool was.
Reeds op zijn 8ste jaar vervaardigde de jonge Hugo latijnsche treur-
dichten, werd voorts gevormd door den vermaarden Uytenboo-
gaert en vertrok nog vóór zijn 12e jaar naar de leidsche hooge-
school onder het opzicht van Franciscus Junius. Na 3 jaren daar
vertoefd te hebben, op den ouderdom van 15 jaren alzoo , ver-
dedigde hij verscheidene wiskundige, wijsgeerige en rechtsgeleerde
stellingen. Groote mannen als een Heinsius, Douza , Pontanus
-ocr page 225-
2l6
enz. gaven hem de grootste loftuitingen en noemden hem het bui-
tengewone vernuft. Weldra werd hij ook het «Hollandsen wonder"
en het »Delftsch orakel" genoemd.
In 1598 vergezelde hij Johan van Oldenbarneveld, advocaat van
Holland, naar Frankrijk , waar hij aan Hendrik IV werd voorge-
steld , die hem met zijne aan een gouden keten bevestigde beel-
tenis begiftigde. Nadat hij in Orleans tot doctor in de rechten be-
vorderd was , keerde hij naar het vaderland terug, waar hij zich
aan de rechtspractijk wijdde. Reeds in 1599 bezorgde hij eene
nieuwe uitgave van Martianus Capella , die door alle geleerden ge-
roemd werd en zag zich door de staten tot \'s lands historieschrij-
ver benoemd , alsmede tot advocaat-fiscaal van den Hove van Hol-
land. In 1613 werd hij pensionaris van Rotterdam en in het vol-
gende jaar ging hij naar Engeland , om eenige geschillen, met dat
rijk over den indischen handel ontstaan , uit den weg te ruimen.
Na zijn terugkeer werd hij betrokken in de kerkelijke twisten, die
toen het vaderland beroerden. Als aanhanger van Arminius en de
partij van Oldenbarneveld toegedaan, werd hij met dezen en Rom-
bout Hoogerbeets inhechtenis genomen. Wij weten, dat de oude
staatsman op het schavot het hoofd verloor, waarvan de tijding
de Groot bedroefde en verbaasde, niet anders verwachtende of
ditzelfde lot zou ook zijn deel wezen. Zijne vrouw, Maria van
Reigersbergen , gaf hen , die haar tot het vragen om vergiffenis
wilden bewegen, ten antwoord: »Heeft hij \'t verdiend, men sla hem
\'t hoofd af." De Groot, die niet anders dan een doodvonnis ver-
wachtte , werd met Hoogerbeets tot een levenslange gevangenis
verwezen met verbeurdverklaring hunner goederen. Onder geleide
van 25 soldaten werden beiden naar Loevestein vervoerd. Hier
werden ze elk in een afzonderlijk hok geplaatst, en hunne huis-
vrouwen , die zich bij hare mannen mochten vervoegen, hadden de
vrijheid hunne spijs toe te bereiden en op zekere dagen naar Wou-
drichem of Gorinchem te gaan tot het inkoopen van behoeften.
-ocr page 226-
217
Zoo dikwijls zij te Gorcum kwamen , namen zij haar intrek bij ze-
keren Daatselaar, een koopman in garen en lint, wiens vrouw, Jo-
hanna van Erp , de zuster was van professor Erpenius te Leiden,
een boezemvriend van de Groot.
Spoedig overleed de huisvrouw van Hoogerbeets. De vrouw
van de Groot onderhield de vriendschap met de familie Daatse-
laar, wordende alles, wat hun van Holland toegezonden , of door
hen derwaarts afgevaardigd werd, ten huize van Daatselaar
besteld , die het voorts verder bezorgde. Op die wijze was een
koffer met boeken dikwijls heen en vveêr gezonden, welken de Groot
uit Leiden ontving, dewijl hij die boeken noodig had, tot het sa-
menstellen zijner geleerde werken. Zoo dikwijls een koffer afging
of aankwam, werd die door den gouverneur van \'t slot, Jakob
Prounink, gezegd Deventer, onderzocht, doch naardien hij
nimmer iets anders dan boeken inhield , werd de gewoonte van
nazien achterwege gelaten. Dit bleef voor het oog van Maria van
Reigersbergen niet onopgemerkt. Hare schranderheid zei, dat zij
van deze omstandigheid partij moest trekken. Zij deed haren man
den voorslag zich in den koffer uit het slot te laten dragen. Hij
nam het voorstel aan en ging eenige malen in den koffer liggen ,
om te zien, hoe lang hij het daarin kon uithouden. Een dag,
dat Prounink van huis was, werd waargenomen en het verzoek
gedaan, om een koffer met boeken te verzenden, welk ver-
zoek gereedelijk werd ingewilligd. Met het aanbreken van den dag
ging de Groot, na zich aan Gods bescherming te hebben aanbe-
volen , in de kist liggen , alleen gekleed in een lichte onderklee-
ding.
Voorwaar, hier kwam tegenwoordigheid van geest tepas. In \'t
afdragen toch klaagden de soldaten over de zwaarte van den koffer
en vroegen elkander af: »Zou de Arminiaan er ook in zitten?"
welke vraag terstond door de vrouw van de Groot zonder eenige
verlegenheid beantwoord werd met: »\'t zijn arminiaansche boeken."
-ocr page 227-
218
Gelukkig kwam de koffer scheep, om naar Gorcum gevoerd te
worden. Elsje van Houwening, dienstmaagd van Mevrouw de
Groot, die in \'t geheim verbond was opgenomen, werd belast
den koffer te vergezellen en er de vereischte zorg voor te dra-
gen. Goed en wel kwam men aan. De koffer werd met zijn
inhoud door den schipper en diens zoon in de woning van
Daatselaar bezorgd. Niet weinig was de vrouw van Daatselaar
verwonderd van Elsje te vernemen , dat niet boeken maar haar
heer zelven zich in de kist bevond. Bij de opening was de Groot
eenigermate flauw , maar ook geen wonder. Bijna twee uren toch
had hij in zijn benauwde cel moeten doorbrengen, slechts lucht door
\'t sleutelgat kunnende ontvangen.
Niet lang kon de Groot hier vertoeven. Elk oogenblik toch kon
zijne vlucht ontdekt worden en dus — er moest spoedig raad ver-
schaft worden. Weldra was dan ook onze vluchteling in een met-
selaarskleed vermomd en met een maatstok in de hand trad hij
onder \'t geleide van Jan Lambertsz., mr. metselaar, over een volle
markt, dewijl \'t juist kermis was, naar \'t Veer. Overgevaren zijnde
ging hij met zijn geleider naar Waalwijk , waar beiden met het
vallen van den avond aankwamen. Een wagen, hier gehuurd,
bracht hen naar Antwerpen, waar de Groot, nu buiten gevaar
zijnde, brieven aan de prinsen Maurits en Frederik Hendrik en aan
de Algemeene Staten schreef. In die brieven verontschuldigde hij
zich over zijne vlucht, er bijvoegende dat de zucht tot vrijheid elk
aangeboren is en hij die zonder iemand om te koopen, verkregen
had. Ook verzocht hij de vrijheid zijner vrouw en kinderen.
Hendrik Dupuis , vernemende , dat de Groot zich te Antwerpen
bevond , zond hem een uitnoodiging naar Leuven te komen, hem
huis en dienst aanbiedende, doch de Groot, mede naar Frankrijk
uitgenoodigd , verkoos liever naar Parijs te gaan, waar hij , onder
andere ballingen, ook zijn ouden vriend en leermeester Uitenbogaard
aantrof.
-ocr page 228-
219
\'t Spreekt van zelf, dat op Loevestein alles in rep en roer was,
toen Prounink \'s avonds thuis kwam en deze geen licht in \'t schrijf-
vertrek van de Groot bespeurde. Spoedig kwam hij tot de ont-
dekking, dat deze hem ontsnapt was en ook de wijze van zijn ont-
snapping. Zonder verwijl begaf hij zich met een genoegzame macht
naar Gorcum om het huis van Daatselaar te bezetten en te door-
zoeken , maar onverrichter zake kon hij naar Loevestein terug-
keeren.
Nog eenigen tijd werd Mevrouw de Groot op het slot gehouden,
doch werd daarna ontslagen, waarop zij zich naar haren man be-
gaf.
Te Parijs zijnde , deed de Nederlandsche gezant alle moeite de
Groot uit de stad te verwijderen, doch hij zag zijne pogingen mis-
lukken. Ook andere onaangenaamheden bejegenden den vluchteling,
doch hij werd hiervoor schadeloos gesteld door de deelnemende
vriendschap van vele beroemde mannen.
Intusschen verkeerde hij in zeer benarde omstandigheden. Hij
vond echter steun in den prins van Condé en den kanselier de Vic, die
bij Lodewijk XIII wisten te bewerken", dat hem een pensioen van
3000 livres werd toegekend. Nu schreef hij ter zijner verdediging
een «Apologie", wier verspreiding door de staten zooveel mogelijk
verhinderd werd. Zij noemden haar eerroovend, bedreigden de be-
zitters er van met de doodstraf en verklaarden den schrijver vo-
gelvrij.
Niettegenstaande dat verbod hebben de staten niet kunnen be-
letten , dat de Apologie meermalen herdrukt en dus veel gelezen
werd.
De Groot sleet nu zijne dagen op Balagni, een kasteel van den
president de Même nabij Senlis en hield zich daar bezig met het
schrijven van onderscheidene werken. Nu en dan vertoefde hij te
Parijs, doch het viel hem moeielijk, zijn huisgezin, \'t welk
zich inmiddels derwaarts begeven had, te onderhouden , daar zijn
-ocr page 229-
220
pensioen wegens den ongunstigen toestand van Frankrijks financiën
niet stipt werd uitbetaald. Dit sterkte zijn verlangen, om naar het
vaderland terug te keeren. Trouwens , de zaken waren hier zeer
veranderd en de Groot meende in zijn voordeel. Prins Maurits toch
was in 1625 overleden en vervangen door den verdraagzamen Fre-
derik Hendrik; Hoogerbeets bevond zich in vrijheid; zijn zwager
van Reigersberg was lid van den Hoogen Raad geworden en hij
had in 1630 als burger van Delft zich hersteld gezien in het bezit
zijner goederen. De Groot besloot alzoo naar Holland terug te keeren
(1631) en hoewel hij door sommigen met eenigen schroom ont-
vangen werd, sprongen de drossaard Hooft en de hoogleeraar Vos-
sius voor hem in de bres. De meerderheid der staten was echter
afkeerig van hem en een som van 2000 gulden werd door hen
uitgeloofd voor elk, die de Groot in handen der justitie zou leve-
ren. Deze verliet daarop zijn geboortegrond, begaf zich naar Ham-
burg , vestigde zich te Dochinshuda aan de Elbe en vertoefde 2
jaar in Duitschland, waarna hij volgens den wensch van Gustaaf
Adolf, koning van Zweden , door den kanselier Oxenstierna be-
noemd werd tot zweedsch gezant aan het fransche hof (1635). —
Tien jaren lang was hij hier werkzaam onder talrijke onaangenaam-
heden , die hij zoowel van zijne landgenooten als van aanzienlijke
Franschen te verduren had. Toen verzocht hij zijne terugroeping,
welke hem door koningin Christina verleend werd , waarschijnlijk
onder voorwaarde, dat hij aan haar hof een andere betrekking zou
aanvaarden. Hij begaf zich naar Holland, waar hij inzonderheid te
Amsterdam en te Rotterdam op een eervolle wijze ontvangen werd,
voorts over Hamburg , Lubeck en Wismar naar Stockholm. Wel
I
werd hij hier met onderscheiding bejegend, doch het bleek niet,
welke betrekking voor hem bestemd was, terwijl het hem ook daar
niet aan benijders en vijanden ontbrak.
Het noordsch klimaat was echter niet bevorderlijk voor zijne
gezondheid , waarom hij besloot zijn ontslag te vragen. Ofschoon
-ocr page 230-
221
de koningin hem gaarne als staatsraad wilde behouden , scheepte
hij zich in naar Lubeck, doch een storm wierp hem op de kust
van Pommeren, waar hij zijne reis in een open rijtuig moest voort-
zetten. Na eenige dagen kwam hij ziek te Rostock en overleed
aldaar den 28 Augustus 1645. Zijn lijk werd gebalsemd en te Delft
in de Nieuwe Kerk bijgezet. Zijne nakomelingen hebben er in
1781 een eenvoudig en schoon praalgraf doen verrijzen.
Zouden wij nog een woord tot lof van den man moeten zeggen,
die als rechtsgeleerde , als godgeleerde , als wijsgeer, als taal- en
letterkundige, als latijnsch en nederlandsch dichter, als staatsman
en als burger aller achting waardig is ? Talrijk zijn de geschriften
door hem geschreven.
Frans Hals.
Moeten wij van dezen man getuigen: hij was een bekwaam
kunstschilder, van den anderen kant moeten wij zeggen; hij was
een zedeloos man , wiens grootste genoegen was, het bezoeken
van herbergen en kroegen. Trouwens geen ongewoon verschijnsel
onder de schilders in die tijden.
Frans Hals zag in 1584 te Mechelen het levenslicht, het jaar,
waarin Willem van Oranje door de hand eens moordenaars het
leven verloor.
Van zijne eerste jeugd en onder welke meesters hij zich in de
schilderkunst geoefend heeft, kunnen wij niets zeggen , ook niet ,
om welke oorzaak hij zijne geboorteplaats verliet en naar Haar-
lem vertrok, maar zeker is het, dat hij daar zijne kunst uitgeoe-
fend heeft en gestorven is. Ook is het zeker , dat de voortbreng-
selen van zijn penseel een groote vermaardheid kregen en hij als
kunstschilder onder de groote geniën gerekend wordt. Het vol-
-ocr page 231-
222
gende strekke• daarvan ten bewijs, waaruit men ook licht \'s mans
karakter zal leeren kennen.
Op zekeren tijd dat de vermaarde Antonie van Dijk i) van
Antwerpen op verzoek van Karel I, koning van Engeland, naar
dat rijk zou oversteken, bezocht hij ook Holland en wel bepaal-
delijk Haarlem, om kennis te maken rnet den grooten man, van wien
hij veel gehoord had. Aan zijn woning gekomen , vond hij Hals
niet tehuis , hetgeen ook zeer zeldzaam was, naardien hij zijn ge-
wone verblijfplaats in de eene of andere bierkroeg hield. Na veel
zoeken gelukte het eindelijk hem te vinden, maar nu hield het
nog wat in , hem mede naar huis te krijgen; het vroolijke drink-
gezelschap te verlaten, ging zoo gemakkelijk niet. Ten laatste stond
hij op en waggelde naar huis. Hij wilde toch ook dien vreemden heer
wel eens zien. In al dien tijd had van Dijk geduldig op hem gewacht.
Beide kunstenaars ontmoetten elkander, doch van Dijk hield
zorgvuldig verborgen wie hij was, en gaf alleen zijne begeerte te
kennen, dat zijn portret vervaardigd zou worden, doch onder
voorwaarde , dat dit in twee uren gereed moest wezen , aangezien
hij over niet meer tijd beschikken kon.
Hals nam de voorwaarde aan, spande het doek, nam de palet in
de hand en ging aan \'t werk. Om zich niet te ontdekken, sprak
van Dijk onder het zitten weinig. De ruwe omtrekken gemaakt
zijnde en het portret al meer en meer een gedaante krijgende,
verzocht onze schilder den vreemdeling eens op te staan , om te
zien , of er al eenige gelijkenis in begon te komen. Van Dijk
stond op , bezag het stuk en betuigde voldaan te wezen over de
gelij kenis, begon voorts een vriendelijk praatje met onzen schilder,
zonder zich echter van eenige kunsttermen te bedienen, zoodat hij
niet liet blijken, wie hij was. Spoedig was het portret nu ge-
heel gereed en van Dijk verlangde er toen naar meer als kunst-
broeder met Hals in kennis te komen. Om daartoe te geraken,
i) Een der voornaamste schilders van de 16e eeuw.
-ocr page 232-
223
zeide hij: »Eilieve, gaat het schilderen zoo gauw en gemakkelijk,
dan moet ik ook eens beproeven, wat ik kan." Hierop een stuk
doek en de palet met het penseel grijpende , verzocht hij onzen
Frans nu in zijne plaats te gaan zitten. Deze had echter reeds
aan het stellen van den ezel en het aangrijpen van de palet ge-
zien, dat hij met geen nieuweling in het vak te doen had, zonder
evenwel aan van Dijk te denken. Na eenigen tijd het penseel ge-
voerd te hebben, verzocht deze nu op zijne beurt zijn werk te
bezichtigen, maar niet zoodra had Hals het meesterstuk aanschouwd,
of hij stond opgetogen van verrukking en riep of liever schreeuwde
uit: »Gij zijt van Dijk, mijnheer! want niemand kan u zulks na-
doen, laat staan verbeteren!" hem tevens om den hals vallende en
hem met een gemeenzaamheid kussende als alleen een dronkeman
doen kan.
Van Dijk liet het portret naar zijn logement brengen en stopte
den kinderen van Hals eenige engelsche guinjes ter hand , waar-
van zij evenwel niet lang meester waren , want de vader wist zij-
ne kinderen met wat koek en halletjes te paaien, om het overi-
ge geld naar de herberg te brengen en daar op de gezondheid
en de behoudene reis van zijn kunstbroeder te drinken.
Veel moeite heeft van Dijk gedaan onzen Hals mede naar En-
geland te krijgen, maar daarvan wilde deze volstrekt niet hooren,
wel wetende , dat ook hij dan de geregelde levenswijze van van
Dijk in acht te nemen had, wat volstrekt zijne begeerte niet was.
Liever, tot bederf voor ziel en lichaam , hield hij zijne dagelijksche
slordige levenswijze , een slecht voorbeeld aan kinderen en leer-
lingen gevende. Zelden verliep er ook een avond , waarop Hals
zich niet met drank overladen had. Meestal moesten zijne leerlin-
gen hem in den laten avond in deze of gene herberg opzoeken ,
hem naar huis geleiden, hem van zijne kleederen ontdoen en hem
te bed brengen.
Hals heeft een hoogen ouderdom bereikt; hij stierf op den 29
-ocr page 233-
224
Augustus 1666, in den ouderdom alzoo van 82 jaren. Hij ligt be-
graven in het koor van de Groote kerk te Haarlem.
Op de lijst van het St. Lucas gildeboek staan verscheidene
zonen van hem aangeteekend , die allen de schilderkunst beoefend
hebben.
Frans Hals had een broeder , Dirk geheeten , mede een fraai
schilder en die inzonderheid zijn werk maakte van het schilderen
van kleine gezelschapjes van menschen en dieren. Van de twee
broeders vindt men gewag gemaakt in de beschrijving van Haar-
lem door Ampzing , in deze regels:
«Hoe wakker schildert Krans de luiden naar het leven.
Wat zuivre heeldekens weet Dirk ons niet te geven."
De voortbrengselen , welke Frans geleverd heeft, zijn inderdaad
schoon ; o. a. een schilderij , voorstellende eenige hoofden of be-
velhebbers der schutterij, levensgroot. Zij zijn zoo krachtig en
natuurlijk geschilderd, dat het toeschijnt of zij de beschouwers
willen aanspreken.
T. Erpenius.
Thomas Erpenius of van Erpe hebben wij reeds genoemd als
een vriend van Hugo de Groot, wiens zuster gehuwd was met
Daatselaar te Gorinchem.
Deze nederlandsche geleerde werd geboren in de stad zoo even
genoemd op den 11 September 1584. Reeds vroeg begaf hij zich
naar Leiden en werd er in 1608 bevorderd tot doctor in de wijs-
begeerte en tot meester in de vrije kunsten. Hij had zich voor-
al toegelegd op de oostersche letterkunde en bezocht nu de hoo-
gescholen te Londen , Cambridge , Oxford , Parijs , Saumur , Hei-
-ocr page 234-
225
delberg , Genève , Milaan en Venetië , waar hij de boekerijen door-
snuffelde en betrekking aanknoopte met geleerde mannen , zooals
Bedwell te Londen, Causabonius te Parijs, enz. Te Venetië deed
hij zich door Turken onderwijs geven in het Turksch, Perzisch en
Ethiopisch, en keerde na eene afwezigheid van 4 jaren in 1612
te Leiden terug. Aanstonds werd hij er benoemd tot buitenge-
woon hoogleeraar in de oostersche talen, behalve in het Hebreeuwsch,
en hij heeft er door het uitgeven van geschriften en door het vor-
men van bekwame mannen voor de oostersche letterkunde veel
gedaan. Zelfs stichtte hij voor eigene rekening een drukkerij met ara-
bische letters, \'t geen hem door curatoren uit erkentelijkheid ten
deele werd vergoed. In 1618 zag hij zich benoemd tot gewoon
hoogleeraar, en een jaar later viel de tweede leerstoel in het He-
breeuwsch hem ten deel. Hoewel hij zich niet mengde in de
kerkelijke twisten , toonde hij zich een vriend der Remonstranten.
Erpenius stond steeds in hoog aanzien bij de staten, aan wie hij
als tolk bij onderhandelingen met aziatische en afrikaansche vorsten
groote diensten bewees. Zelfs zonden zij hem naar Frankrijk, om
er Pierre Dumoulin en André Rivet tot het aanvaarden van een
academischen leerstoel te Leiden te bewegen.
In den bloei des levens werd Erpenius door een besmettelijke
ziekte weggerukt (Nov. 1624). In de St. Pieterskerk te Leiden
verrees een gedenkteeken ter zijner eer en door den invloed van
prins Frederik Hendrik werd aan zijne weduwe een jaargeld toege-
legd van 400 gulden.
Diep was deze geleerde doorgedrongen in de kennis der oos-
tersche talen , en zelfs de koning van Marokko roemde zijne brieven
als voorbeelden van een zuiveren arabischen stijl.
Talrijk zijn de geschriften door hem nagelaten.
1 5
-ocr page 235-
226
D. R. Camphuizen.
Dirk Raiaëlsz. Camphuizen , een nederlandsch dichter en godge-
leerde , wiens vader den marteldood om het geloof had ondergaan,
werd in 1586 te Gorinchem geboren. Reeds vroeg werd hij leer-
ling bij een kunstschilder en maakte groote vorderingen; daarna
legde hij zich toe op de Oude talen, studeerde te Leiden en
woonde er vooral de lessen bij van Jakobus Arminius, waarna hij
onderwijzer werd der kinderen van den heer Langerak. Na dien
tijd gaf hij onderricht in de talen te Gorinchem en werd toen prae-
ceptor aan de latijnsche school te Utrecht, doch legde deze be-
trekking neder, om zich voor het ambt van godsdienstleeraar te
bekwamen. Hij preekte voor zijn vriend Taurinus nu en dan in
de Domkerk met veel bijval en zag zich in 1615 te Vleuten be-
roepen en 3 jaar later te Amersfoort. Om zijne remonstrantsche
gevoelens werd hem het prediken verboden, doch niettegenstaande
dit verbod, trad hij menigmaal voor zijne gemeente op en toen
dit optreden onveilig werd , leerde hij dikwijls in het open veld,
somtijds wel voor duizend toehoorders.
Eenige personen van Amsterdam wenschten hem ook daar te
hooren en richtten het verzoek tot hem naar die stad te willen
komen, aan welk verzoek hij voldeed. Met eenige personen op
reis gegaan zijnde, werd het gezelschap onder weg door eenige
soldaten overvallen en gevankelijk naar Heusden gevoerd, alwaar
Camphuizen veertien dagen lang in den kerker zat. Uit de gevange-
nis ontslagen zijnde , predikte hij dan hier, dan daar, zoodat zij-
ne vrouw meestal onkundig was van de plaats zijns verblijfs.
Op zekeren tijd predikte hij te Rotterdam , staande op eenige
ledige vaten. Niet lang had zijne prediking geduurd , of de bur-
gemeester liet zich zien, die hem eenige dreigende woorden toeriep.
Eenige vrouwen, bevreesd dat hij zou gevangen genomen worden,
-ocr page 236-
227
r
gaven hem den raad zich in visschersgewaad te vermommen en
heen te reizen, aan welken raad hij gehoor gaf en zich naar zijne
vrouw spoedde.
Hij vond zich echter niet veilig en kwam daarom met zijne
vrouw overeen naar hare moeder te Dordrecht te gaan. Deze
durfde evenwel beide vluchtelingen niet langer dan één nacht her-
bergen , wat zij nog onder grooten angst deed. Camphuizen trok
daarop naar Waalwijk , om met de gevluchte broeders, die zich
daar ophielden, te spreken, wat in dezen stand van zaken te doen
ware. Van hier keerde hij naar zijne oude standplaats Vleuten te-
rug , om van daar naar Kampen en elders af»-te reizen. Eindelijk
nam hij het besluit Amsterdam tot zijn verblijf te kiezen. Hij trok
derwaarts en om zoo mogelijk verholen te blijven, huurde hijjeene
woning in een afgelegen gedeelte der stad, waar zijne vrouw, na
het verkoopen van het overtollige huisraad, zich bij hem voegde.
Toch achtte Camphuizen zich in zijn huis niet veilig, waarom hij
zich in de woning van een kistenmaker verschool. Maar ook dit
duurde niet lang , want toen de dienstmaagd hem dreigde te ver-
raden , moest hij weder een andere schuilplaats opzoeken. Hij
vond die bij zekeren Frans Welfers van den Berg , bij wien hij
omtrent drie maanden zijn verblijf hield en wel onder de grootste
geheimhouding , zoodat zijne vrouw hem al dien tijd slechts twee
of driemaal zag. Hij hield zich toen bezig met vlijtig studeeren
en het vertalen van latijnsche werken.
Er\' scheen een flikkering van hoop op een geruster leven voor
hem op te dagen, toen hij de compagnon werd van Peter Arentsz.
boekdrukker en \'*boekverkooper te Norden in Oost-Friesland, waar
ook Johannes Geesteranus, een verdreven predikant der Remon-
stranten , zich ophield.
Het werk slaagde naar wensch en Camphuizen genoot er eeni-
gen voorspoed. Lang zou die echter niet duren.
Terwijl hij te Norden woonde, begon er \'de pest zoo fel te woe-
v
-ocr page 237-
228
den , dat duizenden naar het graf gedragen werden. Als om strijd
ijverde hij met zijn vriend Geesteranus om in dien hachelijken toe-
stand hunnen medemenschen hulp aan te bieden en met raad en
daad te ondersteunen. Menigmalen haalden beiden in den nacht de
lijken uit de huizen, om die te helpen begraven. Een gevoelig
verlies was het voor Camphuizen, toen ook zijn vriend Geestera-
nus , door de besmettelijke ziekte aangetast, het leven verloor. Hij
zelf en de zijnen bleven bevrijd.
Nauwelijks was de pest geweken, of andermaal vertoonden zich
donkere wolken aan den gezichteinder. Zij waren de voorboden
van nieuwen tegenspoed. Een bericht, dat de graaf van Mansfeldt
binnen tien dagen met een leger werd verwacht, om alles te verwoes-
ten , liet hem geen andere keus over dan met vrouw en kinderen
de stad te verlaten en elders een veilig verblijf te zoeken. Hij trok
naar Harlingen, waar hij door een zijner vrienden van een woning
voorzien werd. Hier voltooide hij het grootste gedeelte zijner stich-
telijke rijmen , die bij velen zoo gretig ontvangen werden. Terwijl
hij zich in deze stad ophield, gaf hij een blijk zijner liefde tot zijne
medemenschen. Het was niet de eerste maal. \'t Was vroeger al
meer gezien. Zijne dienstmaagd n. 1. berichtte hem, dat zij een
arm man, van alles ontbloot, te bed had zien liggen. Camphuizen
onderzocht de zaak en van de waarheid overtuigd , zond hij den
zieken man de beste van zijne twee nachtrokken, benevens een
rijksdaalder aan geld , ofschoon hij zelf in bekrompen omstandig-
heden verkeerde.
Camphuizen mocht het devies van Marnix van St. Aldegonde
wel tot het zijne gemaakt hebben. Ook voor hem was hier bene-
den geen rust weggelegd. Hier te Harlingen werd hij door straks
gemelde dienstmaagd herkend. Zij was met een soldaat gehuwd
en het niet te ruim hebbende, wilde zij gaarne de belooning van
500 gulden ontvangen, welke op het hoofd van Camphuizen gesteld
waren.
-ocr page 238-
229
Zij sprak hierover met haren man en beiden kwamen overeen
den banneling bij de bevoegde macht aan te geven. Gelukkig voor
Camphuizen was de soldaat nog al wat snapachtig van aard, zoo-
dat hij nog bijtijds werd onderricht van het gevaar, \'t welk hem
boven het hoofd zweefde. Op raad van een vriend koos hij het
eiland Ameland tot zijn schuilplaats, waar hij 9 maanden bleef en
eenige fransche werken vertaalde. De lucht alhier werkte nadeelig
op zijn zwak gestel, waarom hij van tijd tot tijd van huis trok ,
om een voor hem gezonder verblijf op te zoeken. Hij vond dit
te Dockum en liet daarom zijne vrouw en kinderen tot zich komen.
Op aanraden van eenige goede vrienden zou hij aldaar eenigen koop-
handel beginnen, maar reeds dadelijk ontmoette hij zwarigheden.
De overheden der stad wilden hem als arminiaansch prediker in
hunne woonplaats niet toelaten, weshalve hij ter stede uittrok,
zijne vrouw en kinderen achterlatende. Heimelijk echter kwam hij
terug, maar dit bleef voor de overheid niet verborgen. Zij liet
hem voor zich komen en beloofde hem vrije inwoning, mits hij
zich bij handteekening verbond , het openbaar en heimelijk pre-
diken te zullen nalaten. Aan die voorwaarde wilde hij evenwel
niet voldoen, zeggende, dat zijn geweten hem zulks verbood. Zon-
der uitspraak te doen , liet men hem tot nader bescheid vertrek-
ken. De magistraat nam daarop het besluit, dat Camphuizen bin-
nen 24 uren de stad moest verlaten. Door tusschenkomst van
eenige aanzienlijke mannen werd dit besluit veranderd en hem de
vrije inwoning in de stad vergund.
De nood van zijn huisgezin noodzaakte hem eenig bedrijf te zoe-
ken. Met overleg zijner vrienden kwam hij tot het besluit den
vlashandel bij de hand te nemen , die hem en den zijnen een eer-
lijk onderhoud verschafte. Intusschen verzuimde hij niet, onder
andere bezigheden, ook de dichtkunde te beoefenen. In dezen tijd
toch voltooide hij de twee eerste deelen zijner stichtelijke rijmen ,
en liet die te Hoorn drukken.
-ocr page 239-
230
Op verzoek van zijn vriend, den schilder Miereveld, vertoefde hij
eenigen tijd te Delft. Na zijn terugkeer vervaardigde hij een uit-
breiding der Psalmen. Dit werk verrichtte hij in zijne morgen- en
avonduren , alzoo zijn winkelnering hem over dag daartoe \'den tijd
niet gunde. Zijn Psalmberijming was de laatste letterarbeid, welken-
hij verrichtte. Kort na hare voltooiing verviel hij in eene zware ziekte,
waaraan hij op den 9 Juli 1627 overleed.
Camphuizen was een oprecht christen, die te midden van de
grootste rampspoeden een volkomen vertrouwen op God bewaarde.
Aan anderen \' gaf hij het voorbeeld van geduld , lijdzaamheid en
verdraagzaamheid, welke hij in zijne geschriften aanprees. Zijne
gedichten onderscheiden zich door een rijkdom van stichtelijke
denkbeelden en door een kernachtige taal, zoodat sommige gedeel-
ten daarvan het eigendom des volks geworden zijn. Men oordeele over
nevensgaand gedicht:
*
MEISCHE MORGENSTOND.
Wat is de Meester wijs en goed ,
Die alles heeft gebouwd \') ,
En nog in wezen blijven doet ,
Wat \'s menschen oog aanschouwt.                 »
Die \'s werelds wijden ommering , *),
Nooit uitgewaakt 3) , bewaakt,
■ En door gepaste wisseling
Het zoet »og zoeter maakt!
Nu is de winter dor en schraal,
Met al zijn onlust heen , *
,
                   En de aarde heeft voor deze maal
Haar lijden afgeleên 4) ;
w
>) C. denkt hier aan den Bouwmeester des heelals. 2) omtrek. 3) God , die al-
tijd waakt. *) De aarde is van haar winterboeien bevrijd.
-ocr page 240-
231
Dies is de tijd weer omgekeerd ,
Waarin Natuur verjonkt,
Haars milden Scheppers goedheid eert,
En met zijn gaven pronkt.
De Mei, wiens zoetheid zoo ver strekt ,
Dat zijn gedachtenis
In \'s menschen geest al vreugd verwekt ,
Eer hij voorhanden is.
De Mei, het schoonste van het jaar,
Daar alles is verfraaid ,
De lucht is zoet, de zon schijnt klaar,
\'t Gewenschte windje waait.
Het dauwtjen in de koele nacht
Wordt over \'t veld verspreid ,
Waardoor de heel Nature lacht,
En is vol dankbaarheid.
De aarde is met gebloemt\' gesierd ,
Het bijken gaart zijn was,
Het leeuwerikje tiereliert,
En daalt op \'t nieuwe gras.
Het bloempje dringt ten knoppen uit ,
\'t Geboomte ruig van lof \') ,
Het veetjen scheert het klaverkruid
Graag van het veldjen of.
Elk diertje heeft zijn vollen wensch,
En kwelbegeert\' 2) leit stil ,
Behalven in den dwazen mensch ,
Door zijn verkeerden wil.
\') kwellende begeerte.
) loof.
-ocr page 241-
232
De mensch , van ware deugden leeg
En vol van zotten lust,
Hem zelv\' en andren in den weeg,
Vermoordt zijn eigen rust.
Dit leven , \'t welk alleen niet endt,
Maar kort ook is van duur ,
En ligt van zelf slaat tot ellend ,
Maakt hij zich dobbel \') zuur.
\'t Vee wordt ontzield , zijn einde is snel ,
En zijns doods pijn niet groot:
De mensch, door menig zielsgekwel ,
Sterft meer dan óénen dood.
Ach ! had de mensch (zoo waar zijn stand
Vol hart- en zinnevreugd) 2) ,
Of zonder deugde , misverstand ,
Of bij \'t verstand , meer deugd.
Ach ! waren alle menschen wijs ,
En wilden daarbij wel!
Deze aard\' waar\' hun een Paradijs,
Nu is ze meest een hel.
De stichtelijke rijmen van Camphuizen zijn niet minder dan
30 maal uitgegeven en zijne theologische werken bij herhaling her-
drukt.
De schedel van den dichter wordt op het stadhuis te Dockum
bewaard , en op zijne rustplaats is in 1823 een nieuwe zerk met
toepasselijk opschrift gelegd.
1) dubbel. 2) dan zou zijn toestand gelukkig zijn.
-ocr page 242-
= 33
Joost van den Tondel.
Joost van den Vondel, Neêrlands grootste dichter, de prins der
dichters genoemd.
Hij werd op den 17 November 1587 te Keulen geboren. Een
Duitscher van geboorte alzoo ? Ja, ofschoon zijne ouders Ne-
derlanders waren en ook hij nog jong zijnde in Nederland kwam.
Zijn vader was hoedenstoffeerder te Antwerpen en behoorde tot
de gemeente der Doopsgezinden. Bij de vervolgingen der hervorm-
den te Antwerpen vluchtte hij naar Keulen. Dit was ook met
de familie Kranen het geval. Van den Vondel leerde te Keulen
deze familie kennen en verbond zich met Sara Kranen , wier moe-
der nauwelijks den marteldood ontkomen was, in den echt. Uit dit hu-
welijk sproten verscheidene kinderen onder welke onze Joost zich bij tijd-
genoot en nakomelingschap beroemd heeft gemaakt. Hij bracht
zijne kindsche jaren te Keulen door , totdat zijn vader, zich ook
daar niet veilig achtende , het raadzaam vond , om met vrouw en
kinderen naar ons vaderland te vertrekken, waar de Doopsge-
zinden evenals de andere Hervormden vrijheid van godsdienst ge-
noten.
Het bleef niet bij een opgevat denkbeeld ; het werd verwezen-
lijkt , want de oude van den Vondel begaf zich met zijn huisge-
zin naar Nederland. Eerst zette men zich te Utrecht en vervol-
gens te Amsterdam neder, waar de vader een kousenhandel be-
gon , die, naar het schijnt, een ruim bestaan opleverde. De oud-
ste zoon althans studeerde in de rechtsgeleerdheid en zijn vader
was in staat hem de middelen te verschaffen tot het doen van een
reis naar Italië.
De jonge Joost ontving evenwel geen geletterde opvoeding, naar-
dien zijn vader hem voor zijn bedrijf bestemde. Wel werd hij
eenigen tijd te Utrecht ter schole gezonden , maar het onderwijs,
-ocr page 243-
-ocr page 244-
234
daar ontvangen, ging niet verder dan tot de noodzakelijkste be-
ginselen.
Vroeg reeds gaf hij blijken van den dichterlijken geest, die in
hem woonde. Zijne opvoeding in aanmerking genomen , dan kan
het ons niet verwonderen , dat zijne eerste gedichten nog zeer ge-
brekkig geweest zijn. Weinig gelegenheid was er dan ook voor
hem geweest, door het bestudeeren van andere voortreffelijke dich-
ters of door den omgang met kundige mannen zich te oefenen.
En toch bleek het spoedig, dat bij behoorlijke leiding en ont-
wikkeling Vondel in staat zou wezen de schoonste dichtwerken
voort te brengen. De voortreffelijke Hooft merkte dit op en zei dan
ook van hem, toen hij nog jong was: «Vondel toont, wat hij een-
maal zijn zal.\'\'
Vondel gevoelde het spoedig, dat hij behoefte had aan vermeer-
dering van kennis. Hij ontzag ook geene moeielijke inspanning,
om zich daarvan meester te maken. Geen vak van oefening heeft
hij versmaad. Zijn arbeid en vlijt zijn bijna ongeloofelijk, vooral
als wij het oog slaan op de gebrekkige hulpmiddelen van zijn tijd
en op zijn maatschappelijke positie. Wij zien in zijne gedichten ,
dat hij zich in algemeene natuurkennis op de hoogte van zijn tijd
had gebracht en dat hij gansch geen vreemdeling was in wijsbe-
geerte en redeneerkunde. Bleef zijne kennis langen tijd bepaald
tot die zijner moedertaal alleen , hij werd levendig doordrongen
van het belang, hetwelk de kennis der Oude talen voor hem
moest hebben, zou hij de meesterstukken der oudheid kunnen le-
zen en bestudeeren. Op het voetspoor van Coornhert zette hij
zich op lateren leeftijd aan de studie der Oude talen. Het was
een ware heldenmoed op 26jarigen ouderdom met het Latijn aan
te vangen, om daarna zich op het Grieksch toe te leggen. Ook
de fransche taal werd door hem beoefend.
Wanneer wij den leeftijd van Vondel nagaan , dan liggen er tus-
schen de twee jaartallen, van zijn geboorte en sterven (1679), groo-
-ocr page 245-
235
te gebeurtenissen ; gebeurtenissen van oorlog en vrede , van kerk-
en burgertwist, die de schitterendste maar ook bloedige bladzij-
den in- de geschiedenis van Nederland bevatten. Zij zijn: \' De
slag van Nieuwpoort; het twaalfjarig bestand ; het einde van den
8ojarigen oorlog; de onzalige twisten tusschen Remonstranten
en Contra-Remonstranten ; de rechtspleging van Oldenbarneveld ;
de schitterende loopbaan van Maurits en Frederik Hendrik ; de
aanslag op Amsterdam; de zeetriomfen van Tromp en de Ruiter;
Jan de Witt in zijn grootheid en vreeselijken dood ; het optreden
van Willem III; het jaar 1672, toen de regenten radeloos, het volk
redeloos, het land reddeloos was , doch gered werd. En zien wij
naar hét Buitenland, dan : de dertigjarige oorlog; Hendrik IV ver-
moord ; Karel I onthoofd ; Engeland onder Cromwell en Jacobus II;
Frankrijk onder Lodewijk XIV. Voorwaar stoffe in overvloed, maar
die ook door een Vondel gevoeld en begrepen kon worden.
In het jaar 1610, in den ouderdom van 23 jaren alzoo, begon
Vondel zijne eigene zaken. Hij trad in het huwelijk met Maria
de Wolf, de dochter van een gegoed koopman in passementen
en linten. Hij bepaalde zich tot zijns vaders bedrijf, den kousen-
handel.
Gelukkig was hij in de keuze zijner echtgenoote geweest. Zij
was eene verstandige huisvrouw, die door hare opvoeding in het
ouderlijk huis bij uitnemendheid geschikt was , om de belangen
van winkel en nering te bevorderen en den begonnen handel te be-
sturen. Dit was inderdaad voor Vondel een groot geluk. Zijne
neiging toch tot de dichtkunst en de daaraan verwante wetenschap-
pen verleidden hem al te zeer , zoodat hij weldra de zorg voor
den winkel geheel aan zijne vrouw overliet en hij zich alleen met
zijn lievelingsstudie bezig hield.
Omstreeks het jaar 1620 verviel Vondel in een langdurige en
kwijnende ziekte, die hem allen lust benam, ja , die voor zijn le-
ven deed vreezen. Gelukkig voor de vaderlandsche letterkunde
                                                                       1
-ocr page 246-
236
werd dit onheil afgewend en in den loop van het volgende jaar
herstelde Vondel langzamerhand weder in zooverre , dat hij zijne
geliefkoosde oefeningen kon hervatten. Van dezen tijd af ontwik-
kelden zijne dichterlijke talenten op schitterende wijze, terwijl
taal en stijl gedurig in zuiverheid toenamen. Veel had hij in dit
opzicht te danken aan het geestig gezelschap op het Muiderslot:
Hooft, Roemer Visscher en zijne bevallige dochters; aan Con-
stantijn Huijgens, Casper van Baerle , Gerard Vossius, Huig de
Groot. Deze mannen namen hem in hunnen kring op, hielden
briefwisseling met hem over zijne werken en onthaalden hem op de
rijke vruchten van hunnen geest.
De onthoofding van Oldenbarneveld vervulde Vondel met ver-
ontwaardiging en hij vond er behoefte aan om te openbaren, wat
in zijn binnenste omging, \'t Was echter te gevaarlijk om te dier
tijde met ronde woorden voor den dag te komen ; machtige per-
sonen zouden daardoor aangetast worden. Dit deed hem omzien
naar een voorval in de Oude Geschiedenis, dat met het gebeurde
met \'s lands advocaat overeenkwam en waarmede hij zijne eigen-
lijke bedoelingen kon omkleeden. Hij vond dit voorval in de ge-
schiedenis van Palamedes , een Griek , die , door zijne benijders
onrechtvaardig werd beschuldigd , als hadde hij met den vijand
onderhandeld en van dien een somme gelds als het loon zijns ver-
raads ontvangen , waarom hij op last van koning Agamemnon werd
ter dood gebracht. Van deze gebeurtenis stelde hij een treurspel
te zamen, rijk aan toespelingen op Oldenbarneveld en zijne vij-
anden, welke hij aldus onder verdichte namen opvoerde. Was het
eerst zijn plan het stuk onder zich te houden tot de tijdsomstan-
digheden de uitgave veroorloofden , de dood van prins Maurits
deed hem den arbeid verhaasten , voltooien en in \'t licht geven. Dat
stuk maakte den naam van Vondel wijd en zijd beroemd, niet alleen
om de bloemrijk voorgestelde zaak, maar ook om de zuiverheid van
taal, zoetvloeiendheid van verzen, kracht en rijkdom van gedachten.
-ocr page 247-
237
Toch kreeg de Palamedes vijanden, \'t Kon niet anders in dien
tijd van levendige partijschappen, \'t Ging zoo ver, dat de regee-
ring van Amsterdam bevel ontving den dichter aan het Hof van
\'s. Gravenhage uit te leveren. Vondel, onzeker wat de regeering doen
zou, achtte zich in zijne woning niet langer veilig en nam de wijk
bij zijn schoonbroeder Hans de Wolf en diens vrouw. Wel namen
deze hem gereedelijk op , doch gedurig moest hij bitse aanmer-
kingen en verwijtingen hooren over de onvoorzichtigheid door hem
begaan. Dit deed hem een andere schuilplaats zoeken bij zijn
vriend Baake. Gewillig, ja, met groote bereidvaardigheid nam
Baake onzen dichter in zijn huis op, ofschoon deze zich spoedig
weder op de straat durfde vertoonen , naardien de regeering van
Amsterdam weigerde aan den eisch uit \'s Hage te voldoen. Toch
belette dit niet, dat Vondel ter schouts-rolle gedaagd werd, doch
toen aldaar geene beslissing was gevallen, hij door de vergadering
der schepenen tot eene geldboete van 300 gulden werd veroor-
deeld.
Wat moest echter het gevolg van die vervolging wezen ?
Dat de nieuwsgierigheid gaandeweg grooter werd om de Palame-
des te lezen. Ieder wilde het dichtstuk kennen, dat aan de Hoogc
regeering mishaagde. De eerste druk was spoedig uitverkocht.
een tweede , een derde volgde , ja, men verzekert, dat dit treurspel
in weinige jaren omtrent 30 malen werd herdrukt.
Vondel was door de gevolgen van zijn Palamedes nog niet afge
schrikt, maar ging voort met het vervaardigen van verschillende-
hekeldichten , die door scherpheid en geestigheid uitmuntten. Hij
kastijdt daarin personen en zaken die in zijn vaderland op het ge-
bied van kerk en staat zijne verontwaardiging opwekken, soms met
den hoogsten ernst, soms met een uittartende bespotting. Wilt
ge een bewijs mijn lezer ? Lees dan zijn zesregelig steekdicht :
-ocr page 248-
238
OP DEN LASTERAAR VAN WIJLEN HUIG DE GROOT.
"O Farizeesche grijns, met schijngeloof vernist,
Die \'t groote lijk vervolgt ook in zijn tweede kist;
Gij Helhond, past het u dien Herkies aan te bassen,                            (
Te steunen op \'t autaar den Fenix in zijn asschen,
Den mond van \'thollandsch recht bij Themis zelf beweend:
Zoo knaag uw tanden stomp aan \'t heilige gebeent."
of zijn:
OP HET STOKJE* VAN JOHAN VAN OLDENBARNEVELD,
VADER DES VADERLANDS.
«Mijn wensch behoede u onverrot,
o Stok en stut, die geen verrader,
Maar \'svrijdoms stut\'i) en Hollands vader
Gestut hebt op dat wreed schavot,
Toen hij voor \'t bloedig zwaard moest knielen,
Veroordeeld als een Seneca 2), *
Door Nero\'s haat en ongenaê
Tot droefenis der braafste zielen.
Gij zult nog jaren achtereen
Den uitgang van dien held getuigen ,
               En hoe geweld het recht dorst buigen,
Tot smaad der onderdrukte steen.
Hoe dikwijls strektet gij in \'t stappen
Naar \'t Hof der Staten stadig 3) aan
Hem voor een derden voet in \'t gaan
En klimmen op de hooge trappen ,
Als hij belast van ouderdom
Papier en schriften overleende
En onder \'t lastig landpak steende.
Wie ging , zoo krom gebukt, nooit krom ?
Gij rusttet van uw trouwe plichten-
1) Steun. 2) Seneca was de leermeester van keizer Nero en werd door dezen vei-
moord. 3) gedurig.
-ocr page 249-
239
Na \'t rusten van dien ouden stok,
Geknot door \'s Bloedraads bittren wrok ;
Nu stut en stijft gij nog mijn dichten."
Maar Vondel was niet alleen hekeldichter , hij was ook lierdich-
ter, heldendichter enz. Wie onzer kent niet of heeft ten min-
ste niet gehoord van zijn «Huwelijkstrouw" in zijn treurspel: Gijs-
brecht van Amstel ?" Zou er ooit een gedicht vervaardigd zijn,
waarin de liefde en trouw van minnende echtgenooten inniger en
krachtiger is bezongen, dan in deze schoone regels, wanneer hij
zingt:
«Waar werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw-
Ter wereld ooit gevonden ?
Twee zielen, gloênde aaneengesmeed
Of vastgeschakeld en verbonden
In lief en leed.
              t
De band , die \'t harte bindt
Der moeder aan het kind,
Gebaard met wee en smarte,
Aan hare borst met melk gevoed ,
Zoolang gedragen onder \'t harte ,
Verbindt het bloed.
Nog sterker bindt de band
Van \'t paar, door hand aan hand
Verknocht om niet te scheiden,
Nadat ze jaren lang gepaard,
Een kuisch en vreedzaam leven leidden,
Gelijk van aard.
Daar zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel                                                                I
En hart met hart te gader.
-ocr page 250-
240
Die liefde is sterker dan de dood,
Geen liefde komt Gods liefde nader ,
Of is zoo groot.
Geen water bluscht dit vuur ,
liet edelst, dat Natuur
Ter wereld heeft ontsteken ;
Dit is het krachtigste cement,
Dat harten bindt, als muren breken
Tot puin in \'t end.
Door deze liefde treurt
De tortelduif, gescheurd
Van haar beminden tortel;
Zij jammert op de dorre rank
Van eenen boom, verdroogd van wortel,
Haar leven lank."
n om daarvan het practisch bewijs te geven , gaat hij voort
Gijs b recht.
»Zult gij dan de oorzaak zijn dat beide uw kindren sneven ?
Badeloch.
Ik zou om éénen man wel bei mijn kinderen geven.
Gijsbrecht.
Beweegt u kroost u niet, dit jongsken klein en teer ?
Badeloch.
Niet luttel, maar mijn man beweegt me nog al meer.
V e neri k.
Wat schreit ge, moederlief? Zijt gij bedroefd om vader f
Badeloch.
Om vader schrei ik , kind! om u en ons te gader.
Gijsbrecht.
Uw moeder keert zich niet van u en uwe smart.
Badeloch.
Met smarte baarde ik \'t kind , en droeg liet onder \'t hart
-ocr page 251-
241
Mijn man is zelf het hart. \'k Heb zonder hem geen leven,
\'k Zal u om lief noch leed bezwijken noch begeven.
Tt Beloofde u hou en trouw te blijven tot de dood.
Gij sb recht,
\'t Is ook getrouwigheid, wanneer men scheidt uit nood.
Peter.
Men scheidt om beters wil, om weder te verzamen.
Badeloc h.
Indien ik van hem schei , wij komen nimmer \'t zamen.
Peter.
Gij scheidde menigmaal en zaagt hem weer gezond.
Badeloc h.
Ik scheidde nooit daar \'t zoo bedroefd geschapen stond.
Peter.
De weerhaan van de kans kan lichtelijk verkeeren.
B adel och.
\'t Verkeerde nooit zoo snel, of \'t was om mij te deeren.
Peter.
\'t Was \'t best de kindren dan in veiligheid gebrocht.
Badeloc h.
\'t Was best, en hield me niet de band der echt verknocht.
Peter.
Een vrouw gedijt tot last; zij weet niet uit te rechten.
B a d el och.
Bestel me slechts een zwaard, ik ben bereid te vechten ,
Te sterven aan de zij van mijnen braven man.
Peter.
Gij hebt een vrouwenhart.
Bad el o ch.
Neem eens de proef daarvan."
Aandoenlijk£[is in zijn treurspel: »Jozef in Dothan" de smee-
king van Jozef tot den Ismaëliet, die hem als slaaf gekocht heeff.
• Och Ismaëller, nu mijn lot
Mij onder \'t lastig juk leert zuchten,
16
-ocr page 252-
242
Om troost en hulp tot Abrams God —
Gedenk hoe Ismaël moest vluchten
Met Hagar, dwars door \'t gloeiend zand,
Zoo wijd als aller menschen oogen,
Daar kind en moeder waar door brand
Versmacht, indien het mededoogen
Des Engels, in die zwoele zon
Haar bei niet had te recht gewezen ,
En met een koele en versche bron
Het moedershart en \'t kind genezen
Van dorst, veel feller dan de dood;
Wees zoo een Engel en behoeder
Van mij , die op mijn moeders schoot,
En aan de borst der lieve moeder
Verstrekte een lieve waarde vrucht,
Niet min als Ismaël de zijne ,
Toen zij vermoeid en afgezucht,
In dorre dorstige woestijne,
Hem leid\' in schaduw van de blaan,
En riep , een boogschut afgeweken ,
God , zelf al heesch, om bijstand aan,
En kreet: »wie kan dat hart zien breken?"
Waarop een trooster neergedaald,
Beloofde hare spruit te zegenen ,
Die nu zoo breed den adem haalt.
En zoo moet u heil op weg bejegenen,
Zoo zegen God uw langen tocht,
Als gij voortaan een vrijgeboren,
Onschuldiglijk voor slaaf verkocht,
Zult handlen zonder wraak of toren.
Och Ismaëller ! druk mij zacht
Gelijk een telg van uw geslacht."
Zijn »Lof der godheid," een gedicht, dat door engelen in het
treurspel »Lucifer" gezongen wordt, is een onovertroffen Hymne
-ocr page 253-
243
of Heilige lofzang op het Opperwezen, waarin de grootheid en
heerlijkheid van God bezongen worden. Het bestaat uit drie ge-
deelten. In den »zang ," of het eerste gedeelte van het gedicht,
wordt door de engelen gevraagd, wie het is, die in een gronde-
loos licht gezeten, de oorzaak moet genoemd worden van al wat
bestaat. In den «Tegenzang" beantwoorden andere Engelen die
vraag , terwijl zij nog verder over Gods onbegrijpelijke grootheid
uitweiden. Door den »Toezang" of het derde gedeelte eindelijk,
wordt het gedicht met een algemeene lofverhefting van het Op-
perwezen gesloten. Het is als volgt :
ZANG.
Wie is het, die zoo hoog gezeten ,
Zoo diep in \'t grondelooze licht ,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten,
Noch ronden i) zonder tegenwicht,
Bij zich bestaat , geen steun van buiten
Ontleent, maar op zichzelven rust
En in zijn wezen kan besluiten 2)
Wat om en in Hem , onbewust
Van wanken 3), draait en wordt gedreven,
Om \'t een en eeuwig middelpunt,
Der zonnen zon , de geest, het leven ,
De ziel van alles , wat gij kunt
Bevroên of nimmer meer bevroeden ,
Het hart, de bronaSr, de oceaan
En oorsprong van zoovele goeden
Als uit Hem vloeien, en bestaan
Bij zijn genade en Alvermogen
En wijsheid, die hun \'t wezen schonk
Uit niet, eer dit in top voltogen 4)
1) kringen van tijd en ruimte. 2) omvatten. 3) Die niet weet van wankelen.
4) volmaakt.
-ocr page 254-
244
Paleis , der Heemlen Hemel blonk,
Daar wij met vleuglen de oogen dekken ,
Van aller glansen Majesteit,
Terwijl we \'s Hemels lofgalm wekken
En vallen uit eerbiedigheid,
Uit vreeze in zwijm op \'t aanzicht neder?
Wie is het ? noemt, beschrijft ons Hem
Met eene serafijnenveder i)
Of schort het aan begrip en stem ï
TEGENZANG.
Dat\'s God. — Oneindig, eeuwig Wezen
Van alle ding , dat wezen heeft,
Vergeef het ons, o nooit volprezen
Van al wat leeft of niet en leeft,
Nooit uitgesproken , noch te spreken;
Vergeef het ons , en scheld ons kwijt,
Dat geen verbeelding, tong noch teeken
U melden kan. Gij waart, Gij zijt,
Gij blijft dezelfde ; alle Englenkennis
En uitspraak , zwak en onbekwaam ,
Is maar ontheiliging en schennis;
Want ieder draagt zijn eigen naam,
Behalve gij. Wie kan u noemen
Bij uwen Naam ? wie wordt gewijd
Tot uw orakel? wie durft roemen?
Gij zijt alleen dan die Gij zijt,
U zelv\' bekend en niemand nader.
U zulks 2) te kennen, als Gij waart
Der eeuwigheden glans en ader 3) ;
Wien is dat licht geopenbaard ?
Wien is der glansen glans verschenen ?
1) engelen-pen. 2) zoodanig. 3) licht en oorsprong.
-ocr page 255-
245
Dat zien is nog een hooger heil
Dan wij van Uw Genade ontleenen;
Dat overschrijdt het perk en peil
Van ons vermogen. Wij verouden
In onzen duur; Gij nimmermeer.
Uw wezen moet ons onderhouden ,
Verheft de Godheid: zingt Haar eer!
TOEZANG.
Heilig , heilig nog eens heilig,
Driemaal heilig: eer zij God!
Buiten God is \'t nergens veilig
Heilig is het hoog gebod.
Met moeite weerhouden wij ons nog meer schoone producten
van Vondels scheppend genie af te schrijven en moeten wij onze
lezers verwijzen naar de met zooveel zorg en smaak bewerkte uit-
gave van al de werken van Vondel door van Lennep.
In 1639 schreef Vondel een treurspel getiteld: «Maagden,"
waarin hij een onderwerp uit de overleveringen der roomsche
kerk behandelde. In dit treurspel was het blijkbaar, dat hij naar
de gevoelens der roomsche kerk begon over te hellen en inder-
daad het was ook niet lang daarna , dat hij van de doopsgezin-
den tot de roomschen overging. Van dien tijd af stond hij der
roomsche kerk ijverig met zijn pen ten dienste , gelijk dit blijkt
uit zijne »Altaer-geheimenissen" en »Brieven der heilige Maeghden."
Die overgang bracht mede verlies van oude vrienden als een Hooft,
Brandt, Westerbaen enz., niet alleen daarom, maar ook omdat hij
in zijn bekeeringsijver het gevoelen van andersdenkenden begon
te bespotten.
Toen hij in 1646 zijn treurspel »Maria Stuart\'\' het licht deed
zien , waarin hij deze ongelukkige koningin van alle schuld vrijpleit-
te en als een Heilige verhief, doch daarentegen koningin Elisabeth
van Engeland vergeleek met Herodias en haar met de hatelijkste trek-
-ocr page 256-
246
ken afschilderde , toen werd hij voor de rechtbank geroepen en
tot een boete van 180 gulden verwezen, welke echter door den
uitgever betaald werden.
Beurtelings , soms ook tegelijkertijd, vielen hem lof en smaad ,
hooge vereering en diepe vernedering ten deel. Waren zijne om-
standigheden meestal van dien aard geweest, dat hij zich, bij
een onafhankelijk bestaan , onbekommerd aan zijn lievelingsarbeid
kon overgeven , in zijn ouderdom evenwel zag hij zich uit dien
toestand van welvaart in een staat van bekrompenheid en gebrek
gebracht. Zijne vrouw, die hem in de kracht zijns levens ontval-
len was , had hem twee kinderen nagelaten , eene dochter en een
zoon. De dochter, de steun en de troost haars vaders , wijdde
zich aan den geestelijken stand. Zijn zoon Willem, voor den koop-
handel bestemd, was iemand van losse zeden , die, toen hij voor
de tweede maal gehuwd was met eene vrouw van gelijken aard
als hij zelf, zijne zaak verwaarloosde en zijne bezittingen verkwist-
te. Het liep zoover, dat hij , zonder de tusschenkomst van zijn
vader , een schandelijk bankroet zou gemaakt hebben. De oude
Vondel, om de eer van zijns zoons naam te redden, offerde het
grootste gedeelte van zijn vermogen op en betaalde de schulden
van zijn losbandigen zoon , die daarop naar de Oost werd gezon-
den, doch onderweg stierf. Zulke ondervindingen konden hem in
»Jozef in Dothan" doen zeggen :
»Ach, de ouders teelen \'t kind en maken \'t groot met smart:
Het kleine treedt op \'t kleed . de groote treên op \'t hart."
En in zijn »Koning David in ballingschap:"
• Tusschen bloed en bloedverwanten
Is een band
Van natuur, niet licht te breken.
Van een boom scheurt nimmer tak ,
Zonder krak,
Zonder zucht en jammerteeken.
-ocr page 257-
247
Tusschen vader en zijn kind
Dat hij mint,
Is de taaiste band van magen,
Daar natuur geraakt in strijd,
Machtig lijdt
Wat ze kan en niet kan dragen."
Door de handelingen des zoons bevond de vader zich in zeer
bekrompene omstandigheden en had hij in zijn hoogen ouderdom
het treurige vooruitzicht gebrek te moeten lijden. Zijn handel was
reeds lang verloopen en op zijne jaren nieuwe zaken te beginnen,
was ondenkbaar. Maar zou men dan den man , die zijne gaven
den lande ten beste gegeven had, broodeloos, in zorgen en kom-
mer laten f Voorzeker niet. Hij werd »begenadigd" met een postje
aan de bank van leening van 650 gulden \'sjaars. Hij behoefde dan
toch geen honger te lijden. Tien jaren bracht hij in die betrek-
king door , toen hij met behoud van salaris ontslagen werd. Of-
schoon hij zijn dichtvuur niet had laten uitdooven gedurende zijne
werkzaamheden aan de bank, was hij toch verheugd nog eenmaal
meester van zijn tijd te wezen om met vernieuwden ijver zijne
dichtoefeningen voort te zetten. Het laatst wat hij vervaardigde
was in den leeftijd van 87 jaar, maar toen ook moest hij op raad
der geneesheeren den arbeid staken. Zijn laatste levensjaren bracht
hij in stille rust, tevreden met het weinige dat hij bezat en in
opgeruimdheid, door. Tot op korten tijd vóór zijn dood genoot hij
een vaste gezondheid. Hij stierf op den 3 Februari 1679, meer
dan 91 jaren oud zijnde. Zijn lijk werd door veertien zijner kunst-
broeders grafwaarts gedragen en in de Nieuwe kerk te Amsterdam
bijgezet. Drie jaar na zijn dood liet de Heer Joan Six, oudschepen
van Amsterdam, een latijnsch tijdvers op zijn grafsteen uithouwen,
waarvan G. Brandt in zijn levensbeschrijving van Vondel deze ver-
taling geeft:
-ocr page 258-
248
• Hier rVst Van VonDeL, hoog belaarD,
ApoLLo en zlln zangberg VVaarD."
In 1772 werd hem door het kunstgenootschap: »Diligentia om-
nia" (alles door vlijt) een gedenkteeken opgericht. Het bestaat
in een zwart marmeren urne met wit loofwerk, geplaatst in een
nis, welke men in een pilaar nabij zijn graf heeft uitgehouwen.
Op den middelsteen staat niet meer dan
VONDEL
maar dit is ook genoeg. Onder aan den voet staat het jaartal
van zijn dood en op het voorstuk van den voet: »Door \'t kunst-
genootschap, onder de zinspreuk: Diligentia omnia, 1772."
Constantijn Huijgens.
Constantijn Huijgens, heer van Zuylichem, Zeelhem en Monniken-
land, was een uitstekend Nederlandsch dichter en staatsman. Hij
werd den 4 Sept. 1596 te \'s Hage geboren, ontving eene uitmun-
tende opvoeding, zoodat hij reeds vroeg zich oefende in het Latijn,
Grieksch, Engelsch, Italiaansch en Spaansch,- voorts in de wis- en
natuurkunde , wijsbegeerte en muziek, in den wapenhandel, de
schermkunst, het paardrijden , dansen, worstelen, springen, schaats-
rijden, zwemmen enz. Daarna onderwees zijn oom Zuerius hem
in de rechtsgeleerdheid, welke studie hij voortzette aan de hooge-
school te Leiden. Toen hij zich vervolgens te \'s Hage als advo-
caat liet inschrijven , had hij den ouderdom van nog geen 18 ja-
ren bereikt. De engelsche gezant Dudley Carleton nam hem me-
de naar Engeland, waar hij kennis maakte met de geleerdste man-
nen , aan den koning werd voorgesteld en Oxford en Cambridge
bezocht, waarna hij met de engelsche godgeleerden, die zich naar
-ocr page 259-
249
de Synode te Dordrecht begaven, naar het vaderland terugkeerde.
In 1619 vergezelde hij als secretaris Aerssens van Sommelsdijk naar
Venetië , waar het bewind der republiek hem een gouden halssie-
raad schonk. Op last zijner ouders moest hij — tot zijn groote
spijt — weldra terugkeeren, zonder Rome, Napels of Florence te
hebben gezien. Bij zijne komst in de Nederlanden (1620) vervaar-
digde hij een opschrift voor het praalgraf van Willem I te Delft,
en ging daarna tot tweemaal toe als gezantschapssecretaris naar
Engeland. Bij het eerste gezantschap werden de gezanten
tot ridder verheven en bij het tweede sloeg koning Jacobus hem
tot ridder en schonk hem den degen, voor die plechtigheid gebe-
zigd. Na den dood van prins Maurits werd hij, hoogst waarschijn-
lijk op aanraden van Louise de Coligny , weduwe van Willem I,
eerst raad- en rekenmeester, daarna geheimschrijver van prins Fre-
derik Hendrik. Hij bekleedde die betrekking — ook onder de
beide volgende stadhouders — gedurende 62 jaren en bewees bij
verschillende gelegenheden hoogst belangrijke diensten. Na den
dood der kroonprinses van Engeland, weduwe van Willem II, zond
Amalia van Solms hem meermalen als gezant naar onderscheide-
ne hoven, zooals naar den aartshertog Leopold van Oostenrijk en zijn
opvolger Johan van Oostenrijk te Brussel, naar Lodewijk XIV te
Parijs, waar hij 4 jaar vertoefde, om over de teruggave van het
prinsdom Oranje te onderhandelen waar hij benoemd werd tot
ridder van St. Michiel en tot tweemaal toe naar Karel II, koning
van Groot-Brittanje.
Huijgens onderhield voorts betrekkingen met de beroemdste
dichters en geleerden, inzonderheid met de leden van den Muider-
kring, terwijl hij tevens op zijn buitenverblijf Hofwijk bij Voorburg
gaarne geletterde gasten onthaalde. In geen enkele wetenschap
was hij een vreemdeling. Zijne verzen, in verschillende talen op-
gesteld, werden in 1625 tot één bundel vereenigd. Zijne gedich-
ten onderscheiden zich niet zoozeer door duidelijkheid en zoetvloei-
-ocr page 260-
250
endheid als wel door geestigheid en puntigheid. Dit is, om van
zijne andere niet te spreken, vooral op te merken in zijn »Oogen-
troost," in zijne »Zedeprenten," in zijne «Sneldichten" en in zijn
»Spaensche wijsheit."
Een enkel voorbeeld van zijne dichtproeven mogen wij u niet
onthouden en kiezen daartoe zijn:
SCHEEPSPRAAT,
OP HET OVERLIJDEN VAN PRINS MAURITS VAN ORANJE.
In deze dichtregelen vergelijkt Huijgens onzen staat bij een
schip, dat zijn stuurman Mouring (d.i. Prins Maurits) verloren,
maar een anderen Mooi Heintje (Prins Frederik Hendrik) in
diens plaats bekomen heeft.
«Mouring , die de vrije schepen
Van de zeven-landsche buurt i) ,
Veertig jaren , onbegrepen 2) ,
Onbekropen 3) heeft gestuurd ;
Mouring, die ze door de baren
Van zoo menig tegentij
Voor den wind heeft Ieeren varen,
Al en was \'t maar wind qp zij.
Mouring , schipper zonder weerga ,
Die zijn onverwinlijkheid,
Waar de zon op, waar zij neerga,
Te aller ooren heeft gespreid 4) ;
Mouring , die de zee te nauw hiel
Voor zijn zeilen en zijn want ,
Die de vogelen te gauw viel,
Al bezeilde hij maar \'t zand 5).
I) De 7 vereenigde provinciën. 2) Onberispelijk. 3) Zonder zich te laten mis-
leiden. 4) Dat het overal vernomen werd. 5) Al kwam hij ook niet altijd in de
gewenschte haven , d. i. al bereikte hij niet altijd zijn doel.
-ocr page 261-
251
Mouring was te kooi ekropen I),
En de eindelooze slaap
Had zijn wakker oog beslopen ,
En hem , leeuw, gemaakt tot schaap.
Reeërs en matrozen 2) riepen :
j>Och , de groote schipper ) och f
»Wat zou \'t scha&n, of wij all\' sliepen,
«Waakte schipper Mouring nog !
«Schipper Mouring ! maar je legt er ,
»Maar je legt er plat eveld 3);
«Stout verweerder , trotsch bevechter
«Bei te zeewort en te veld 4)!
«Kijk, de takels en de touwen ,
«En de vlaggen en het schut,
«Staan en pruilen in den rouw en
«Altemalen in den dut 5;."
«Dutten?" sprak Mooi Heintje, «dutten?
«Stille maats ! een toontje min !
«Dutten ? — wacht! — dat most ik schutten 6),
«Bin ik angders die ik bin.
«\'k Heb te lang om Noord en Zuijen
«Bij de baas 7) te roer estaan 8) ,
»\'k Heb te veul gesnor van buijen
«Over deuze muts zien gaan.
»\'k Zei hun ligtelik zoo klaren 9) ,
«Dat ik vlaggen, schut\'10) en touw
«En de maats, die met me varen,
«Vrijen 11) zei van dut en rouw ;
«Reeërs 12) (jouwerliefde mien ik,
«Die van vers op \'t kusse vicht) 13)!
1) Te kooi gekropen, d. i. gestorven. 2) De staten en het volk. 3) Door den dood
neergeveld. 4) Beide ter zee en te land. 5) Het geheele schip n. 1. de staat is be-
droefd. 6) Daar zal ik voor waken. 7) Prins Maurits. 8) Aan het roer gestaan.
9) \'k zal het wel schikken. 10) geschut. 11) Bevrijden. 12) en 13) De staten, die
van verre op \'t kussen vechten.
-ocr page 262-
252
»\'t Wiljer an ? I) Kedaar 2), jou dien ik,
•Jou alleenig bij dit licht 3)."
«Weêran 4)," riepen de Matrozen ,
»\'t Is een man oft Mouring waar,"
En de reeërs, die hem kozen ,
• Weêran \'t is de jonge vadr 5)."
Heintje peurde strak aan \'t stuur 6) , en
Haalde \'t anker uit de grond ,
\'t Scheepje ging door \'t zee-sop schuren ,
Offer Mouring nog aan stond.
Wij zien in dit stuk dat de dichter zich van een oud-hollandsch
volksdialect bediend en zijne beelden goed volgehouden heeft.
Van zijne puntdichten ook een voorbeeld.
AAN ANDRIES.
• Zijt ge een uitnemend man ,- Andries! gelijk ik hoor
Veeltijds van u gewagen;
Blijf wat van mijn comptoir 7) :
\'k Mag geen uitnemend volk omtrent mijn kas verdragen."
Constantijn Huygens overleed te \'sHage den 28 Maart 1687 -
ia den ouderdom aldus van ruim 90 jaren. Zijn stoffelijk over-
schot werd met groote pracht ter aarde besteld. Talrijk zijn zij-
ne geschriften.
I) Wilt ge? 2) Welaan. 3) Bij het licht des hemels. 4) Top. 5) Vader. 6) Vatte
met vaste hand het roer van den staat. 7) Kantoor.
-ocr page 263-
253
M. H. Tromp.
De 8ojarige worstelstrijd met Spanje was voor ons vaderland
vruchtbaar in het voortbrengen van helden. De grootste mannen,
op welke onze geschiedenis kan wijzen en zich beroemen, werden
in dezen tijd van krachtsontwikkeling en moedbetoon geboren en
de geheele geest der hollandsche natie was destijds geschikt om
uitmuntende hoedanigheden bij iedereen aan te kweeken en te be-
vorderen. Vooral in den oorlog ter zee leverde ons vaderland
een tal van helden, die den kamp met de grootste rijken van Europa
konden volhouden, en zelfs menigmaal de overwinning wisten te beha
len. Onder deze helden munt, na den onsterfelijken de Ruiter, het meest
uit de luitenant-admiraal Maarten Harpertszoon Tromp, of zooals hij
door anderen genoemd wordt, Maarten Herbertszoon Tromp.
Hij werd den 3 Januari 1597 uit geringe ouders in den Briel
geboren. Zijn vader Herbert Martenszoon was zeekapitein in \'s
lands dienst.
Zeer weinig is ons van Tromp\'s vroege jeugd bekend. Daar
hij vlug van vermogens , schrander van oordeel en zeer oplettend
was en daarbij veel geneigdheid tot de zeevaart betoonde , nam
de oude Tromp zijn zoon reeds op den ouderdom van 9 jaren bij
zich op het schip en onderwees hem gedurende twee jaren in den
scheepsdienst. Op het schip zijns vaders woonde de jonge Tromp
dan ook in het jaar 1607 den slag van Gibraltar bij en gaf toen
reeds blijken van moed. Toen kort daarop zijn vader in een ge-
vecht met een zeeroover bij de kust van Guinea doodgeschoten en
het schip genomen werd, toonde Tromp reeds zijn karakter, door
het scheepsvolk toe te roepen: »Mannen 1 zult gij mijns vaders
dood niet wreken ?\'\' Alle wederstand was echter zonder gevolg,
zoodat de elfjarige Tromp tot slaaf gemaakt werd. Met manne-
lijke standvastigheid verdroeg hij zijn leed , en diende gedurende
twee jaren den rooverkapitein als kajuitwachter, toen hij wist
-ocr page 264-
254
te ontsnappen en zich als scheepskok in \'s lands dienst begaf. Weldra
onderscheidde hij zich boven zijne makkers en verwierf hij zich de
achting en de genegenheid zijner meerderen , zoodat hij in 27 ja-
ren tot de hoogste waardigheid ter zee opklom.
In het jaar 1622 werd Tromp luitenant, en twee jaren daarna
benoemde prins Maurits hem tot bevelhebber over een oorlogs-
fregat. In deze betrekking onderscheidde hij zich onder den
admiraal Piet Hein inde zeegevechten van de jaren 1628 en 1629,
in welk laatste gevecht deze admiraal op het schip van Tromp
sneuvelde. Uit misverstand of door afgunst werd Tromp kort
daarna in den ouderdom van 32 jaren van zijn post ontslagen en
hem zijn schip ontnomen. Tromp was natuurlijk hierover zeer ge-
voelig en onthield zich eenige jaren van openlijke bedrijven. Mid-
delerwijl trad hij in het huwelijk met Dina de Haas, bij welke
hij twee kinderen verwekte , eene dochter Elizabeth en een zoon
Kornelis , die evenals zijn vader, luitenant-admiraal werd en ook
grooten roem behaalde. Na een zevenjarig ambteloos leven werd
Tromp in 1637 door prins Frederik Hendrik in zijne eer hersteld.
De luitenant-admiraal Filips van Dorp ontving zijn ontslag en Tromp
werd in zijne plaats benoemd. Van zijn moed, zijne kunde en be-
kwaamheid kon men ook terstond partij trekken. De Duinkerkers
toch roofden omstreeks dezen tijd onophoudelijk en veel. Zij na-
men alle schepen weg, die zij in handen konden krijgen. Daar-
bij rustte de Spaansche koning in 1639 een machtige vloot uit.
Met het eene deel daarvan wilde hij ons geheele land veroveren,
terwijl het andere onze koloniën zou wegnemen, maar wie , in
Gods hand dat voornemen moest verijdelen, was Tromp.
Om oorlogstuig af te halen vertrokken 13 oorlogschepen, 3
fregatten en 7 koopvaarders uit Spanje naar Duinkerken. Tromp,
die in de Noordzee en het Kanaal kruiste, verneemt dit, gaat met
11 schepen naar Duinkerken , tast daar de Spaansche vloot aan,
en verovert twee schepen, waarop de andere in de haven teruggejaagd
-ocr page 265-
255
werden, \'t Was een stoutmoedige daad, die van \'s admiraals wak-
kerheid getuigde. Zij wekte ook zulk een algemeene bewonde-
ring, dat de Staten met Frederik Hendrik aan het hoofd hem bij
zijne terugkomst een gouden keten vereerden , en Lodewijk XIII,
koning van Frankrijk, hem tot ridder van de St. Michiels-orde
verhief.
Door de Engelschen begunstigd , ging Spanje intusschen voort
met de uitrusting zijner vloot, terwijl Tromp op de Noordzee
bleef kruisen om een wakend oog op hunne pogingen te houden.
Zoo veroverde hij in Juli van hetzelfde jaar 1639 drie engelsche
schepen, welke 1070 soldaten naar Duinkerken wilden voeren. De
staten, ziende, dat Engeland aldus met Spanje samenspande, versterk-
ten de vloot van Tromp, zoodat hij den geheelen zomer zee kon
houden en omtrent de Hoofden kruisen, ten einde de Spaansche vloot
af te wachten, die dagelijks te verwachten was. Eindelijk stak
deze uit Corunha in zee en kreeg den last geen slag te leveren ,
maar om in Duins binnen te loopen , waar de Engelschen haar
ontvangen zouden. Het opperbevel over de vloot, die uit 33 groo-
te galjoenen en 34 zware oorlogschepen met 25000 man bestond,
was opgedragen aan den admiraal don Antonio d\'Oquendo , die
den hem gegeven last getrouw nakwam.
Tromp , wiens geheele vloot vooralsnog slechts uit 12 schepen
bestond, zeilde echter moedig op den vijand aan en hield zoolang
schutgevaarte met hem , totdat hij versterking ontving. Met 17
nieuwe schepen wendde hij nu den steven naar Duins om d\'Oqu-
endo ingesloten te houden of hem bij het eerste uitkomen der ha-
ven slag te leveren. De Engelschen zaten hem echter gedurig in
den weg. Zoo liet koning Karel I vijftien zware schepen tusschen
de nederlandsche en spaansche vloten post vatten, bezorgde den
laatsten 50 ton buskruit en nam hun goud en zilver in bewaring.
Ook zond hij den admiraal Pennington naar Tromp met de bood-
schap , dat hij zich van alle vijandelijkheden op de engelsche kust
-ocr page 266-
.256
had te onthouden , waarop Tromp dit manmoedig antwoord gaf:
alk weet welke bevelen mijne heeren en meesters, de staten, mij
gegeven hebben , en zal mij naar die bevelen gedragen." Inder-
daad hield ook zijn last in, dat hij, wanneer de kans tot aanvallen
schoon stond, zich aan niemand had te storen. Het bestuur der
Vereenigde gewesten ontwikkelde nu in korten tijd zooveel veer-
kracht , dat Tromp binnen weinige weken zijne macht ver-
meerderd zag met 70 wel toegeruste schepen, zoodat dit getal
over de 90 beliep. Na vergeefs alles beproefd te hebben, om de
Spanjaarden uit Duins te lokken , besloot Tromp hen toch, schoon
in een vreemde haven liggende, aan te tasten. Terwijl hij zijn
onder-admiraal Witte Korne liszoon de With met een gedeelte der
vloot afzondert , om op de Engelschen te passen, nadert hij
zelf onder bedekking van een dikken mist den vijand , dien hij
zoo hevig aantast, dat na een bloedig gevecht de spaansche ad-
miraal de ankers laat kappen en vlucht. Vele schepen werden op het
strand gejaagd of tegen de engelsche kust verpletterd, andere vlucht-
ten zeer gehavend naar Douvres. Vooral had men het gemunt
op het prachtige schip van den portugeeschen admiraal, dat door
Tromp en zijn vice-admiraal Jan Evertszoon hevig aangetast en
geënterd werd. Daarop stuurde hij er 5 branders op af, die het
in de lucht deden vliegen. De overwinning was zoo volkomen
dat de spaansche zeemacht geheel den bodem was ingeslagen en
zij zich naderhand nooit weder boven dezen slag heeft kunnen ver-
heffen. Tromp had 2 schepen en 100 man en de Spaanschen meer
dan 40 schepen en 14000 man verloren. In het gezicht der En-
gelschen dreef Tromp 13 galjoenen en 9 oorlogschepen voor zich
uit en bracht ze op. Deze glansrijke overwinning had plaats op
21 October 1639.
Gedurig bleef Tromp nu op de vlaamsche kust kruisen en ont-
nam den vijand alles, wat hij slechts krijgen kon. Ook bescherm-
de hij de haringvisscherij.
-ocr page 267-
257
In het jaar 1641 werd Tromp de vereerende last opgedragen ,
om den jongen prins Willem , die met Maria , de oudste dochter
van Engelands koning, in het huwelijk zou tre den , met 20 oorlog-
schepen in statie naar Engeland over te brengen, waar hij met alle
eerbewijzen ontvangen werd.
Kort daarna ontving Tromp opnieuw den last om zee te kiezen,
de haven van Duinkerken te blokkeeren en op 4 rijke Westin-
die-vaarders uit Brazilië jacht te maken. Hij had het geluk, om
van 5 duinkerker kapers er een te veroveren en nog twee
andere schepen te nemen, die juist de haven wilden binnengaan.
Van daar naar den Atlantischen Oceaan gestevend, ontnam hij den
Spanjaarden een schat van 5 miljoen gulden , benevens 10 van de
11 met zilver en kostbaarheden beladen en naar Duinkerken be-
stemde schepen, welken buit hij naar de zeeuwsche havens zond.
Zoo bewaakte en beschermde Tromp voortdurend de nederland-
sche zeemacht\', totdat in het jaar 1652 de eerste engelsche oorlog
uitbrak, welke hem tot gewichtiger en meer omvattende werkzaam-
heden riep.
Nauwelijks was de oorlog verklaard , of de Engelschen namen ,
volgens hunne gewoonte , verscheidene onzer weerlooze koopvaar-
dijschepen weg. Om hiertegen te waken, werd aan Tromp, als
luitenant-admiraal, het bevel over 150 schepen toevertrouwd, welke
hij te Scheveningen verzamelde en waarvan hij er 42 afzonderde
om tusschen Duinkerken en Nieuwpoort te kruisen. Tromp zelven
werd gelast onze handelsschepen te beschermen en te zorgen, dat
zij door de Engelschen niet onderzocht of genomen werden. Om-
trent het gewone strijken der vlag, waarover reeds meermalen ge-
twist maar ten laatste door de onzen veel toegegeven was, werd
hem overgelaten naar bevind van zaken en bescheidenheid te han-
delen. Kort na Tromp zeilde de engelsche admiraal Robert Bla-
ke uit met 50 schepen. Wind en stroom dreven Tromp naar de
engelsche kust, hoezeer hij Blake ook poogde te vermijden en
17
-ocr page 268-
258
daarom koers naar Calais zette. Hier verneemt hij, dat zeven straat-
vaarders met eene lading van meer dan 5 miljoen op het punt
staan om door 12 engelsche schepen onderzocht en genomen te
worden. Dadelijk zeilt hij er heen en ontmoet de engelsche vloot
bij Douvres. Blake begon tot tweemaal het schip van Tromp te
beschieten. Bij het derde schieten gaf Tromp hem de volle laag,
waarvan een kogel midden door de vlag van het engelsche ad-
miraalschip vloog. Terstond keerde Blake nu stuurboordzijde naar
het schip van Tromp en gaf hem ook de volle laag, waardoor veel
volks gekwetst werd. Nu werd het gevecht algemeen en zoo he-
vig , dat het vier uren achtereen aanhield en slechts de invallen-
de nacht een einde aan den strijd maakte. Van dit gevecht gaven
beide vlootvoogden elkander de schuld ; Blake over het niet groe-
ten der engelsche vlag — nu, Tromp had daarmede ook geen
haast gemaakt — en over het schieten door die vlag, wat een
beleediging voor Engeland was; Tromp daarentegen klaagde over
het eerst schieten van Blake, waarvan al zijne scheepskapiteinen
getuigden.
In Juni kreeg Tromp onbeperkten last tot het aanvallen van de
Engelschen, waaraan hij zooveel mogelijk voldeed. Daar de en-
gelsche koophandel echter toenmaals bij lang na niet zooveel van
beteekenis als die der Nederlanders was, zoo kon Tromp weinig
meer van hen wegnemen dan eenige ellendige visschers- en ko-
lenscheepjes, terwijl Blake daarentegen een groot getal haringbui-
zen en 13 groote schepen kon wegnemen. Toen Tromp daarop
de Engelschen wilde opzoeken, maar door een zwaren storm ,
die meer dan de helft der vloot deed afdwalen en 18 schepen
vergaan , daarin verhinderd werd , herzamelde hij wel zijne schepen
om Blake af te wachten en het geroofde te ontnemen, maar te-
genwind verhinderde dit en deed hem den 5 Augustus besluiten
naar de kust terug te keeren , om zijne zwaar beschadigde schepen
te herstellen. Dit werd hem echter door de staten zeer kwalijk ge-
-ocr page 269-
259
nomen, zoodat hij in ongenade viel en het opperbevel voor den
volgenden tocht aan de Ruiter werd opgedragen , die den 26 Aug.
bij Plymouth op den engelschen vice-admiraal George Askue de
overwinning behaalde. Ook streed de With dapper tegen Blake.
Al deze overwinningen konden echter het gemis van Tromp
niet vergoeden. Dit zagen de staten ook wel in , en herstelden
daarom spoedig hunnen misslag, door hem weder tot het opper-
bevel aan te zoeken , hetwelk hij ook volgaarne en tot groote
blijdschap van het zeevolk op zich nam. Onder hem stonden
de vice-admiraals Jan Evertsen, Witte de With, de Ruiter en
Pieter Floriszoon.
De geheele vloot , uit 70 schepen bestaande , stak in Novem-
ber in zee om 300 koopvaardijschepen tot voorbij kaap Lezard
en Landsend te geleiden. Den 10 Dec. kreeg zij de engelsche
onder Blake in \'t gezicht , die tusschen Douvres en Falston bij de
Singels lag. Hier begon nu een gevecht, waarin van beide zij-
den met de uiterste hardnekkigheid gestreden werd. Ongelukkig
bleef het meerendeel der schepen van onze vloot werkeloos. Tromp
wierp zich te midden van het felste vuur, klampte een schip van
44 stukken aan boord en veroverde het, drong daarop voorwaarts
en bracht \'overal de grootste schade teweeg. Volgens ooggetui-
gen zou Tromp , hadde hij nog maar 12 schepen tegen den vij-
and kunnen aanvoeren , een volkomen overwinning behaald heb-
ben. De Engelschen werden zoo verbitterd op Tromp, dat zij
hem met zooveel geweld aanvielen, dat hij zijn galjoen en zijn
boegspriet verloor. Zijne verdediging was echter zoo stoutmoedig ,
dat Blake, ook wijl hij gewond was , naar den Theems week,
waar Tromp hem niet volgen kon , hoewel hij zee bleef houden.
Den dag na het gevecht nam Tromp een engelsch oorlogschip
benevens eenige koopvaarders , bracht zijne koopvaarders naar
het eiland Rhee en keerde van daar met een groot aantal straat-
vaarders en andere schepen naar het vaderland terug.
-ocr page 270-
2Ö0
In het volgende jaar 1653 zetten de Engelschen den oorlog met
woede voort. Tromp zeilde den 26 Jan. met 63 schepen naar
het eiland Rhee , om eene vloot van 150 koopvaardijschepen af
te halen , en ontving, na gelukkige volbrenging hiervan, last den
Theems te sluiten, om den Engelschen het uitloopen te beletten.
Voor hij dit volbrengen kon, ontmoette hij den 28 Febr. op de
hoogte van Portland de engelsche vloot onder Blake, welke 70
schepen sterk was. Tromp , hoewel belemmerd door zijn konvooi
en de mindere sterkte en bemanning zijner schepen , wachtte hem
evenwel moedig af. Reeds van verre begon Blake op Tromp te
vuren , die echter toefde met schieten , tot hij op een musketschot
genaderd was , gaf toen de volle laag, daarop in eens omkeerende
de% tweede laag aan dezelfde zijde, en omloopende de derde laag
aan de andere zijde. Een algemeene jammerkreet op het schip
van Blake was hiervan het gevolg, waarop het gevecht zeer ernstig
begon te worden en drie geheele dagen voortduurde, In dezen
driedaagschen zeeslag werd van wederzijde met heldenmoed ge-
streden. Reeds den eersten dag zonken verscheidene schepen,
werden andere genomen of vlogen in de lucht , terwijl 26 onzer
kapiteins zich van den wind bedienden, om een afwending te
maken. Den volgenden dag hadden de Engelschen het voordeel
van den wind , doch niettemin werden zij zoo hevig bestookt, dat
Blake blijde was , toen de avond een einde aan het gevecht maakte.
Vele schepen hadden op den derden dag gebrek aan kruit en lood,
en konden daarom aan het gevecht geen deel nemen. Tromp
spreekt den zijnen moed in , wekt hen op, zich nevens de koop-
vaardijvloot te voegen , eene rustige houding aan te nemen en
hunne reis naar het vaderland te vervolgen. Bij Bevezier gekomen,
ziet hij de Engelschen weder op zich afkomen, zoodat het gevecht
onvermijdelijk is. Tromp richt den eersten aanval tegen den engel-
schen vice-admiraal der blauwe vlag, die zoo gehavend werd, dat
hij het gevecht ontwijken moest. Ongelukkig verlieten weder eeni-
-ocr page 271-
2ÖI
ge kapiteins het gevecht uit gebrek aan kruit, zoodat met den
dag de strijd onbeslist eindigde. Daar Tromp zijn tocht wilde
voortzetten, nam Blake nog wel opnieuw een aanvallende hou-
ding aan , doch toen Tromp hem met klein zeil inwachtte, deinsde
hij af en wendde het naar de engelsche kust, waardoor onze vloot
haren weg vervolgde en gelukkig binnen kwam. In dezen slag
hadden de onzen 9, de Engelschen 10 schepen benevens veel volks
verloren. Tromp had de 66 kanonnen van zijn schip meer dan
70 malen gelost. De staten erkenden ook zijne dapperheid en
straften de lafaards.
Niet lang daarna werd er weder zee gekozen, doch Tromp, die
wel bemerkt had, welke krachten tegen de Engelschen vereischt
werden , huiverde terecht met het kleine aantal schepen , waaruit
de vloot bestond en die daarenboven nog slecht toegerust waren ,
te vertrekken , en verklaarde de gevolgen niet voor zijne rekening
te nemen. Zijn last had nu in , 200 schepen, om Engeland en
Ierland heen , naar Frankrijk en Spanje te geleiden en eene daar
verwachtte vloot terug te voeren. De Engelschen hadden thans
tot bevelhebbers den generaal George Monk en den admiraal Ri-
chard Deane op eene van volk en krijgsbehoeften wel voorziene
vloot van 100 schepen. In het begin van Mei was zij naar de
zeeuwsche kusten gezeild, zonder Tromp te ontdekken , die on-
derwijl zijne schepen op de plaats hunner bestemming brengen kon.
Naar Texel teruggekeerd, kreeg hij daar een versterking van 17
oorlogschepen en 1 brander, zeilde hiermede naar het Kanaal,
nam 3 engelsche schepen, en vernam, weder te Walcheren gekomen,
dat de vijand 10 mijlen noordwestwaarts van hem was. Den 12
Juni ontmoette hij hem op de hoogte van Nieuwpoort en leverde hem
slag met 98 schepen en 6 branders. Het gevecht was allerhevigst ;
in het begin reeds sneuvelde Deane, waarna de Engelschen begon-
nen te wijken , toen de wind keerde en de aanval hernieuwd werd.
Het woeden nam eerst mèt den avond een einde , nadat vele
-ocr page 272-
2Ö2
schepen reddeloos geschoten waren en andere gebrek aan kruit en
lood hadden; zelfs de dappere Tromp betuigde het tegen den
vijand niet langer te kunnen volhouden. Den volgenden dag werd
de strijd bij Duinkerken hervat. In het midden van het gevecht
ontstond er wanorde op de vloot door de onvoorzichtigheid of on-
kunde der officieren, hetwelk eene aanmerkelijke schade veroor-
zaakte. Een uur na het ondergaan der zon nam het bloedig gevecht
een einde en Tromp begaf zich binnen de Wielingen. Het schip
Brederode van Tromp was aan alle zijden doorschoten en had vele
gaten onder water, zoodat het bijna zonk. Na zijne terugkomst
vereenigde Tromp zich met de Ruiter, de With , Evertsen en
anderen en stelde den staten den rampzaligen toestand der vloot
voor , aandringende op het nemen van krachtige maatregelen. Dit
bleef niet zonder gevolg. Binnen twee maanden waren 80 a 90
schepen in gereedheid. Hiermede stak Tromp in zee. Eene po-
ging , om zijne vloot met die van den vice-admiraal de With, welke
op de reede van Texel lag, te vereenigen , mislukte in \'t eerst.
In den namiddag van 8 Aug. begon het gevecht door in de verte
elkander te beschieten, maar Tromp vormde eene linie en wachtte
den vijand af. Op de hoogte van Katwijk raakten de vloten aan
elkander. De Ruiter en Evertsen werden hevig aangetast, doch
leden echter weinig nadeel , toen Tromp tegen den avond hen te
hulp kwam en een gedeelte der engelsche vloot in verwarring
bracht. Toen na zonsondergang het gevecht een einde nam , was
de uitslag nog onbeslist. Den volgenden dag werden de vloten
door een sterken wind van elkander verwijderd. Al vechtende
zakte Tromp naar de Maas af, daar hij door den feilen wind de
Engelschen niet kon naderen. Tegen den middag van 9 Aug.
zag Tromp de With met 27 oorlogschepen en 4 branders naderen,
die zich met hem vereenigden. Hij had nu 106 schepen en wend-
de op den vijand aan, die de vlucht nam , terwijl Tromp hem
den geheelen nacht vervolgde. Des anderen daags \'s morgens
-ocr page 273-
263
(io Aug. 1653) hield de vijand bij ter Heide en Scheveningen
stand, en nu begon een buitengewoon scherp gevecht, dat het
laatste zou zijn, hetwelk Tromp mocht beleven. Hij zelf voerde
den rechtervleugel aan en de Ruiter den linker; Jan Evertsen ge-
bood het midden , terwijl Pieter Floriszoon en de With over de
achterhoede gesteld waren. Tromp brak dwars door de Engelschen
heen; toen omkeerende doorboorde hij ten tweede male de vijan-
delijke linie en plaatste zich weder in de vorige stelling. Op dit
oogenblik werd onze held , terwijl hij wilde heengaan om orde
op het geschut\' te stellen , door een musketkogel in de linkerborst
getroffen , zoodat hij dadelijk nederzeeg en binnen weinige minuten
den geest gaf. Tromp had zich in dit gevecht te zeer bloot gege-
ven , waardoor de engelsche admiraal Monk hem zag en aan zijne
musketiers bevel geven kon, om op hem los te branden. Onder
het nedervallen had Tromp nog nauwelijks kracht deze woorden te
uiten: »Ik heb gedaan, houdt goeden moed ; o Heer ! wees mij
en dit arme volk genadig!" Het waren zijne laatste woorden.
Hij stierf in den ouderdom van 56 jaren. De strijd bleef na den
dood van Tromp nog twee uren voortduren, waarop de beide
vloten terugkeerden en elk zich de overwinning toekende , hoe-
wel de Engelschen erkennen moesten , die duur gekocht te heb-
ben. Zij hadden in dezen slag 8 oorlogschepen verloren en telden
400 dooden en 700 gekwetsten.
De droefheid over het verlies van Tromp was groot en algemeen.
Door de Algemeene staten en die van Holland werd aan zijne
weduwe de rouw beklaagd , met belofte \'s vaders verdiensten aan
zijne kinderen te zullen erkennen, wat ook later geschied is.
Zijn lijk werd naar Delft gevoerd en aldaar met krijgsmans-eer
in de Oude kerk begraven , waar de staten op \'s lands kosten voor
hem eene prachtige marmeren graftombe lieten stichten , welke
\'s mans geharnaste beeltenis vertoont, rustende met het hoofd op
een stuk geschut en het lichaam op het roer van een schip. Achter
-ocr page 274-
264
het beeld ziet men een vierkanten witten marmersteen, waarop de
daden van Tromp met toepasselijke bijschriften vertoond worden.
Ook werd zijne gedachtenis door het slaan van een fraaien gedenk-
penning vereeuwigd.
Piet Hein , die langen tijd onder Tromp gediend heeft, geeft de
volgende loffelijke getuigenis van hem: »Ik heb vele wakkere ka-
piteinen gekend maar altijd eenigen misslag in hen gevonden , doch
in Tromp was geen misslag; hij bezat alle deugden en hoedanig-
heden, die in een zeeoverste vereischt worden."
In hem verloor het vaderland een held , even dapper en kundig
als gelukkig. Hij was gemeenzaam en vriendelijk in den omgang
en zeer bemind bij de matrozen, welke hij zijne kinderen heette
en die hem gewoonlijk bestevaar noemden. Als het er op aan-
kwam , streed hij even goed mede als de geringste matroos. Te
midden van het gevecht gaf hij zijne bevelen met de grootste
koelbloedigheid. Nooit was hij geheel overwonnen. Zijn aftocht na
den driedaagschen zeeslag wordt, evenals de bekende aftocht van
de Ruiter , voor een meesterstuk gehouden.
De Engelschen , zijne vijanden , gaven hem den roem van in vele
dingen hun leermeester te zijn geweest en plaatsten zijne beelte-
nis onder die der grootste zeehelden.
Onder aan de graftombe leest men ter eere van Tromp:
«Hier rust de zeeheld Tromp , de dappere beschermer
Der zeevaart en der zee, ten dienst van \'t vrije land,
Dat \'s mans gedachtenis bewaart in \'t kunstig marmer
Zoo levendig gelijk hij stierf voor Hollandts strand;
Beluid met moordgeschreij , en dondren van kartouwen,
Daar Groot-Brittanje , in brand, al \'t water viel te kleên :
Hij heeft zich zelv\' in \'t hert der burgren uitgehouwen:
Dat beeld verduurt de pracht van graf en marmersteen."
-ocr page 275-
26$
Anthonie vim Dijk.
\'s Mans naam hebben wij reeds genoemd bij zijn ontmoeting met
Frans Hals. Deze uitmuntende nederlandsche portretschilder werd
den 22 Maart 1599 te Antwerpen geboren en overleed den 9 De-
cember 1641 te Londen. Zijn eerste onderricht genoot hij van
den historieschilder Hendrik van Balen , daarna van Rubbens en
begaf zich vervolgens naar Venetië , waar hij de werken van Titi-
aan en Paolo Veroneze bestudeerde , toen naar Genua en eindelijk
naar Rome. In 1625 vestigde hij zich te Antwerpen en verwierf
door zijne portretten zoo grooten roem, dat Karel I, koning van
Engeland , hem deed overkomen. Hij vervaardigde er portretten
van de leden van het koninklijk Huis , werd in den adelstand op-
genomen , met den titel van hofschilder en met een jaargeld van
200 pond sterling begiftigd. Hij huwde daar met Maria Ruthoven,
de dochter van een onbemiddeld schotsch edelman, bezocht Ant-
werpen , deed een uitstap naar Parijs, doch mocht zijn 43ste jaar
niet bereiken. Men noemt hem , na Titiaan, den grootsten por-
tretschilder , die ooit het penseel behandeld heeft. Men zegt van
hem:
»In het schilderen van handen zoekt men zijns gelijke te vergeefs;
zijne afbeeldingen brengen hulde aan de natuur en aan de kunst:
zij zijn bezield door den adem van zijn talent."
Portretten door hem geschilderd vindt men in de musea te
\'s Hage , te Amsterdam en vooral te Antwerpen.
Zacharias Jansen.
Hij is de uitvinder der verrekijkers. Hij was vermoedelijk leerling
bij zijn vader, slijper van brilleglazen, toen hij door het plaatsen
-ocr page 276-
266
van twee verschillende glazen in een buis, namelijk een hol- en een
bolgeslepen glas, tot de uitvinding kwam , die zijn naam beroemd
heeft gemaakt. Anderen evenwel hebben de eer der uitvinding
toegekend aan Jacobus Metius en Hans Lipperhey , welke laatste,
ofschoon te Wezel geboortig, te Middelburg — woonplaats van
Jansen — woonde. Nasporingen van den hoogleeraar Harting heb-
ben echter bewezen , dat Z. Jansen de uitvinder is , doch dat Ja-
cobus Metius den eersten langeren en Hans Lipperhey den eersten
korteren verrekijker vervaardigd heeft, terwijl eindelijk Zacharias
Jansen met zijn zoon Jan Zachariasz. in 1618 den eersten sterre-
kundigen verrekijker hebben geleverd. Het huis , door Zacharias
Jansen tijdens de uitvinding (1590) te Middelburg bewoond en gren-
zende aan de Nieuwe kerk , is in 1846 afgebroken , maar tegen de
kerk tevens een gedenksteen geplaatst met het opschrift: »Tegen
dezen muur stond het huis van Zacharias Jansen, uitvinder der
verrekijkers in den jare MDXC."
Rembrand van Rijn.
Rembrand van Rijn , geboren in 1606 bij Leiden , tusschen Lei-
derdorp en Koudekerk , was de zoon van een korenmolenaar. Aan
middelen schijnt het den vader niet ontbroken te hebben , althans
hij zond zijn zoon naar de latijnsche school te Leiden , om verder
tot de beoefening van hoogere wetenschappen te worden opgeleid.
De hoofdneiging van den zoon bepaalde zich echter tot de schilder-
kunst en de vader was verstandig genoeg, zich tegen die neiging
niet te verzetten. De eerste gronden der schilderkunst leerde Rem-
brand bij Pieter Lastman te Amsterdam. Vervolgens ontving hij
onderwijs ook van andere meesters. Op 24jarigen leeftijd was hij
in staat voor zichzelven te arbeiden. Men moet Rembrand aan-
-ocr page 277-
A
-ocr page 278-
267
houdende werkzaamheid toekennen. Ook verstond hij een bijzondere
manier van etsen. Van Rijn was zeer rijk van verbeelding en wist
de hartstochten zeer krachtig uit te drukken, maar men heeft het
wel eens in hem berispt, dat hij het leven te nauwkeurig schetste,
dit met al zijn gebreken uitdrukte en zich aan geene regelen hield.
Met het oog hierop zegt Pels :
• Den grooten Rembrand , die \'t bij Titiaan, van Dijk,
Noch Michiel Angelo , noch Rafel zag te halen ,
En daarom liever koos doorluchtiglijk te dwalen ,
Om de eerste ketter in de schilderkunst te zijn."
Maar welk groot man heeft niet zijne bestrijders en welk dwaas
niet zijne lofredenaars ?
Jan Li evens.
Ook Jan Lievens behoort tot de verdienstelijke nederlandsche
kunstschilders. Hij werd den 24 October 1607 te Leiden geboren
en ontving onderwijs in de kunst van Joris Verschoten en Pieter
Lastman, leermeester van Rembrand. Lievens trachtte ook de manier
van Rembrand zich eigen te maken en vervaardigde fraaie portret-
ten. Hij schilderde in Engeland die van den koning, van de koningin
en van vele aanzienlijken. Na verloop van 3 jaren keerde hij terug
en vestigde zich te Antwerpen , waar hij een aantal stukken leverde
aan kerken, kloosters en particulieren. In 1640 werd hem door
den prins van Oranje en vervolgens door de regeering der stad
Leiden het vervaardigen van eenige schilderijen opgedragen. Voor
laatstgenoemde leverde hij : »De zelfbeheersching van Scipio Afri-
canus." In dienzelfden tijd schilderde hij een schoorsteenstuk voor
de burgemeesterskamer van het stadhuis (thans het paleis) te Am-
sterdam , voorstellende: »Fabius Maximus als afgezant van den
-ocr page 279-
268
senaat van Rome tot zijn zoon, den consul, in het leger gezonden."
Tot zijne beste portretten behooren die van de Ruiter, Tromp en
Vondel. Ook in buitenlandsche musea vindt men vele stukken van
zijne hand. Eindelijk heeft hij een groot aantal etsen nagelaten,
bewerkt in den trant van Rembrand.
Michiel Adriaanszoon de Ruiter.
In Vlissingen , stad op het eiland Walcheren in Zeeland , zag
Michiel Adriaanszoon , d. i. zoon van Adriaan, op den 24 Maart
1607 het levenslicht. Hij had niet minder dan elf broers en zusters.
De grootvader van onzen Michiel had jaren lang het land trouw
gediend , maar een tegenzin in het ruwe krijgsmansleven krijgende,
betrok hij een kleine boerenhoeve niet ver van Bergen-op-Zoom ,
ten einde hier in stilte zijne dagen met zijne vrouw en zijn jeugdigen
zoon Adriaan door te brengen. Dit zou echter niet zoo zijn. Op
zekeren tijd overviel een woeste krijgsbende zijne woning en roofde
onder andere zaken ook zijne beide paarden weg, die zijn grootsten
rijkdom uitmaakten. Nauwelijks had de jonge Adriaan dit vernomen
en wist hij waar zijns vaders paarden zich bevonden, of hij begaf
zich op weg en door zijne schranderheid bracht hij de beesten in
den stal terug. De soldaten , verbitterd over het wegvoeren van hun
buit, lieten zich weder zien om nogmaals de paarden te rooven
en indien hun dit niet gelukte, de geheele hoeve in de asch te
leggen. Tegen middernacht bereikten zij de woning en toen zij
daarin geene paarden vonden, staken zij haar in hunne woede in
brand. Binnen weinige oogenblikken stond de woning in lichterlaaie
vlam. Met groote moeite redde de moeder haar kind , dat boven
gerust lag te slapen, door het naar beneden te laten vallen in een
-ocr page 280-
269
deken , die Michiel met behulp zijner dienstmaagd ophield, terwijl
zij zelve uit een venster sprong. Gelukkig kwam zij met den schrik
vrij. Van alles beroofd , waren zij genoodzaakt een goed heenkomen
te zoeken. Eerst vertoefden zij eenigen tijd te Bergen-op-Zoom en
daarna trokken zij naar Vlissingen, waar Michiel een karig stuk
brood met bierbrouwen vond. Ook Adriaan koos dit ambacht en
was nog bierbrouwersknecht toen hij zijn vierde kind, onzen Michiel,
kreeg. De moeder van onzen held was ook eene soldaten-dochter.
Haar vader had als ruiter het land gediend ; vandaar namen zij den
bijnaam »de Ruiter" aan.
Onze jonge de Ruiter onderscheidde zich reeds vroeg door vlug-
heid en kloekmoedigheid. In den zomer van 1617 waagde de tien-
jarige knaap het, de stellage van den hoogen kerktoren te beklim-
men , die men daar aan de spits onder den dikken bal had opge-
richt , om het vermolmde en verrotte houtwerk weg te nemen en
te vernieuwen. Van hier klom hij langs de sporten van de zich
daar bevindende ladder nog hooger, zette zich op zijn gemak op
den bal neder om rustig den omtrek te overzien. De handwerks-
lieden , hun werk verricht hebbende , haalden de ladders weg, de-
wijl zij den jongen waaghals niet bemerkt hadden , maar wat zij
niet zagen , bemerkten de voetgangers over de straat. Menig hart
klopte van angst , elk oogenblik vreezende , den klimmer naar be-
neden te zien storten en den hals breken. Michiel dacht er echter
anders over. Het wegnemen van de ladders had hem geen oogen-
blik het hoofd doen verliezen. Nadat hij lang genoeg naar zijn zin,
met de grootste bedaardheid , om zich heen had gezien , besloot
hij af te klimmen. Hij sloeg nu met de met ijzer beslagen hakken
zijner schoenen de leien dakpannen stuk om een steunpunt te heb-
ben , terwijl hij zich vast hield aan de ijzeren haken , waaraan de
leidekkers hunne ladders hingen. Dit deed hij met zooveel omzichtig-
heid en vlugheid , dat eer iemand het wist hij den vasten grond
bereikt had.
-ocr page 281-
270
Het kon niet anders of zulk een stoutmoedigheid gaf hem een
zeker overwicht bij de knapen van zijn leeftijd, maar was het
oordeel zijner makkers gunstig voor hem , niet zoo was dit bij zijne
onderwijzers. Er was heel wat te doen om den onrustigen , woei-
zieken knaap op de leerbanken te houden. Tusschen de enge en
dompige muren der school gevoelde hij zich nooit op zijn gemak.
Alleen dan wanneer hij de hooge masten met hunne wapperende
wimpels en zwellende zeilen in de haven van zijn vaderstad zag,
dan ging hem het hart open. Ook dan , wanneer er ondeugende
en stoute jongensstreken moesten uitgevoerd worden, dan werd
Michiel niet gemist. Het liep zoo ver, dat de onderwijzer genood-
zaakt werd, den lastigen knaap de school te ontzeggen.
Zoo iemand, dan heeft de Ruiter berouw gevoeld, over het
verzuimen van den tijd zijner jeugd. Gelukkig dat hij dit nog bij
tijds inzag en met dubbele inspanning zijn slecht gebruikten school-
tijd inhaalde.
Zijne ouders zonden nu den elfjarigen knaap naar de lijnbaan van
de heeren Lampsens, om een kleinigheid daags te verdienen. Maar
dat werktuigelijk draaien van een rad , dat slaperige en geestdoo-
dende werk beviel hem nog veel minder. De zee, en de zee al-
1 een was zijn element, op de zee alleen meende hij gelukkig te
kunnen zijn. Zijne moeder, welke zich lang tegen zijne keuze ver-
zet had , gaf eindelijk toe en Michiel ging zeewaarts. Nauwelijks
had hij de planken van het schip onder de voeten , of hij veran-
derde zichtbaar van karakter, hij werd stil, ernstig en gehoorzaam
en iedereen kreeg genegenheid voor hem.
Op den leeftijd van 15 jaren werd Michiel tot matroos bevor-
derd. Niet lang daarna trok hij als buksschieter naar het land
van Kleef, waar Maurits den spaanschen veldheer Spinola alle
-ocr page 282-
271
mogelijke afbreuk deed. Dewijl hem evenwel het ruitersleven meer
behaagde, kocht hij een paard, werd als ruiter aangesteld en be-
haalde in verscheidene uitvallen rijken buit op de Spanjaarden.
De landdienst beviel hem echter op den duur niet, waarom hij
zich weder naar zee begaf. Weldra geraakte het schip , waarop
hij diende, met een Spanjaard slaags , waarbij hij een der eersten
was, die het vijandelijk dek bereikte. In dit gevecht ontving hij
een wond. Niet lang na zijne herstelling werd het schip door een
spaansch vaartuig genomen en het scheepsvolk gevangen aan land
gebracht. Met twee zijner lotgenooten wist Michiel echter te ont-
snappen. Onder veel gevaar en na het uitstaan van vele angsten
en smarten kwam hij in het vaderland terug, maar juist moest dit
lijden dienen om zijn oog naar boven te doen slaan.
De heeren Lampsens te Vlissingen kregen genegenheid voor
den jongen zeeman, die zooveel in de toekomst beloofde en stel-
den hem op een hunner schepen aan. De Ruiter oefende zich toen
met buitengewone vlijt in de stuurmanskunst, legde zich toe op de
verschillende metingen van lengte en breedte en nam met de
meeste nauwkeurigheid de afwijkingen van de magneetnaald waar.
Toen hij 24 jaren oud was, huwde hij met Maria Velters, welke
vrouw hij reeds het volgende jaar verloor.
In zijne ledige uren bestudeerde de Ruiter alles , wat hem in
zijn zeemansberoep van dienst kon zijn. Daarop werd hij stuurman
op een Groenlandsvaarder, die zoowel naar het noorden als naar
het zuiden vertrok. In de straat van Magellaan gekomen, werd
zijn schip door woedende stormwinden van de ankertouwen los-
gerukt en in de hooggaande zee heen en weder geslingerd, waar
de drijvende ijsschotsen het met vernieling dreigden. Veel gevaar
was er voor hem het leven te verliezen , maar de Heer bewaarde
hem.
Na zijn tweede huwelijk met Cornelia Engels (1636) vertrouwden
de heeren Lampsens hem het bevel toe over een kruiser tegen
-ocr page 283-
272
de Duinkerker-kapers, die alom de zee onveilig maakten. Nog een
ander kruiser zeilde met hem uit. Toen beiden een paar schepen
genomen hadden, brak er onder de manschappen een hevige twist
uit, die zoo hoog liep , dat de Ruiter genoodzaakt was , terug te
keeren. Weldra was hij weder als bevelhebber op een ander schip,
dat naar Fernambuco voer, na welken tocht hij nog vele reizen
naar West-Indië deed.
In het jaar 1640 trad de Ruiter voor het eerst in dienst van
het land. Koning Johan van Portugal riep de hulp der Nederlanders
tegen de Spanjaarden in. De Nederlanden rustten dadelijk vijftien
zware oorlogschepen en vijf fregatten uit. Over een dezer bodems,
»de Haas" geheeten, verkreeg de Ruiter het bevel en over
de gansche vloot werd hij bovendien tot schout-bij-nacht aange-
steld.
Vóór hij uitzeilde schreef hij, dat hij zich als een eerlijk kapitein
zou gedragen, hopende dat God het werk, waartoe hij uitgezonden
werd, zou zegenen ter eere van het lieve vaderland. Het wasalzoo
in kinderlijk vertrouwen op God, dat hij zich tot den strijd aan-
gordde.
Vóór de golf van Cadix gekomen, werd hem door zijn admiraal
Gyzelsz. een lichte sloep verschaft, met den last de spaansche
armada te verkennen en te zien hoe sterk zij was. Een gevaarlijke
last inderdaad , doch de Heer bewaarde hem, want zonder dat
men eenig vijandelijk schot op hem loste, kwam hij tot de zeker-
heid dat de spaansche vloot uit 27 schepen bestond. Die macht
was voor de Nederlanders te groot om zonder hulp der Portu-
geezen op de overwinning te kunnen hopen. De portugeesche
vloot vertoefde echter aan den ingang van de Middellandsche zee,
-ocr page 284-
273
en toen men zich vereenigen zoude, wilde het ongeval, dat zij
elkander voorbijzeilden.
Het was in den morgen van den 3 November , dat de neder-
landsche met de spaansche vloot slaags raakte. Deerlijk werd het
schip van de Ruiter beschoten ; het stond op het punt van te zin-
ken , want de lekken waren zoo groot, dat 40 pompen niet ge-
noeg waren , om het schip vlot te houden. En toch werd het fel
geteisterde schip bewaard met zijn kommandant, die wonderen van
dapperheid verricht had.
Niettegenstaande de geringe strijdkrachten der Nederlanders viel
het gevecht voor hen ten gunste uit. De vijand heesch de zeilen
en verdween.
Gedurende de elf volgende jaren deed de Ruiter weder verschei-
dene tochten en reizen op last van de kooplieden zijner geboorte-
stad. Slechts enkele bijzonderheden van deze tochten zijn vermeld.
Zoo gebeurde het, dat de Ruiter, met een kleinen doch gewapen-
den koopvaarder naar West-Indië zeilende , in de verte een groot
spaansch schip ontwaarde. Hij meende het zaak dezen vijand te
moeten ontwijken. De Spanjaard dacht er echter anders over en
wilde zich niet gaarne zijne prooi zien ontglippen. Hij naderde het
vaartuig van de Ruiter met voornemen het in den grond te schie-
ten en — een laag kogels werd op het schip afgezonden. De Ruiter
verdedigde zich zoodanig, dat weldra het water bij stroomen door
luiken en gaten van het groote spaansche schip vloeide. Een oogen-
blik later zonk het in de diepte weg. Een gedeelte van de beman-
ning benevens de kapitein werden door de Ruiter in eene boot ge-
red en bij hem aan boord gebracht. Edelmoedig als hij was,
duldde hij niet, dat deze weêrlooze menschen zouden verdrin-
ken.
Daar stond de vijandelijke kapitein met al zijn spaanschen trots
voor zijn overwinnaar.
»Zoudt gij mij en mijn volk ook barmhartigheid bewezen heb-
18
-ocr page 285-
274
ben, als het u gelukt was, mijn schip te overrompelen ?\'\' vroeg
de Ruiter.
»Mijn voornemen was geweest, u allen te laten verdrinken," was
het antwoord.
Toen werd de Ruiter toornig en gaf bevel allen over boord te
werpen. De Spanjaard ziende , dat dit bevel ernst was, verander-
de toen spoedig van houding en toon en wist zich met zijne lot-
genooten op de knieën te werpen en om genade te smeeken. Hij
verkreeg die dan ook.
Op een anderen tijd bevond zich de Ruiter niet ver van Salee
in Barbarije. Hij waagde het toen met zijn schip »de Salamander"
vijf algerijnsche roofschepen aan te vallen, met dit gelukkig gevolg,
dat deze schielijk den aftocht bliezen en hij in veiligheid de reede
der genoemde stad bereikte. Daar had men het geheele gevecht
kunnen overzien, dat niet weinig den roem der Hollanders, die zich
zoo heldhaftig gedragen hadden , vergrootte. Toen de Ruiter aan
land stapte, ontvingen hem de Mooren met de zichtbaarste bewij-
zen van hoogachting en de bevelhebber van de plaats liet hem
verzoeken, de stad te paard binnen te rijden. Dit geschiedde ,
terwijl de bevelhebbers der roofschepen te voet volgden en vele
smaadredenen hooren moesten.
Wat wij in alles bij dé Ruiter opmerken ? Bij zijne kloekmoe-
digheid ook rustigheid en bedachtzaamheid.
Op zekeren tijd geraakte hij in de nabijheid van eenige fransche
schepen , wier bevelhebbers als zeeroovers te boek stonden. Ook
de Ruiter kende hen. Ziende , dat zijne macht tegen die der fran-
sche te gering was , liet hij zich onmiddellijk en zonder eenige
vrees aan boord van een dezer schepen brengen. Met verwaand-
heid werd hij door den Franschman ontvangen, die met elk zijner
woorden spotte en hem te kennen gaf, dat zijn schip voor goe-
den prijs verklaard zou worden. Eindelijk vroeg de zeeroover hem,
of hij geen dorst had, waarop de Ruiter antwoordde: >Den ge-
-ocr page 286-
275
vangene past het water en den vrijen man wijn te drinken. Ben
ik uw gevangene , geef water; ben ik vrij man en gast op uw
schip , geef mij dan wijn." Deze tegenwoordigheid van geest be-
haagde den roover. Hij liet wijn brengen , dronk met de Ruiter
een glas en wenschte hem een behouden reis.
Aan slim overleg ontbrak het de Ruiter ook niet. Eens lag hij
met een schip ten anker in eene engelsche haven van het eiland
Wight. Hij wenschte voor den winter binnen Vlissingen te zijn,
maar wist ook, dat het uitloopen zeer gevaarlijk was, naardien
vele Duinkerker kapers op hem loerden. Toch wilde hij zijn voor-
nemen volvoeren. Om zich de kapers van \'t lijf te houden , liet
hij zijn schip zoo van buiten als op het verdek met bedorven bo-
ter besmeren. Nauwelijks was hij in zee of eenige Duinkerkers
kwamen op hem af en enterden zijn vaartuig. Op het spiegelgladde
verdek gesprongen , tuimelden zij echter over boord of werden door
de matrozen er over heen geworpen. Het roofschip had nog even
den tijd om te ontsnappen, en de Ruiter bracht zijn schip veilig in
de haven van Vlissingen.
Nu een staaltje van zijn standvastig karakter.
Op zijne reizen bezocht hij meermalen Barbarije op de Noordkust
van Afrika. Daar toch vond hij een goede gelegenheid de hem toe-
vertrouwde koopwaren voordeelig van de hand te zetten. Eens bracht
hij daar een stuk zeer fijn kastanjebruin engelsch laken, waarin
de turksche bevelhebber veel zin had. Hij vroeg naar den prijs.
Tusschen kooper en verkooper ontstond weldra verschil. De
turksche bevelhebber bood eene som voor het laken, waarvoor de
Ruiter het niet wilde afstaan, zeggende: »Ik heb geen recht,
het eigendom van mijn lastgever onder de waarde te verkoopen."
Met deze verklaring stelde de bevelhebber zich echter niet tevre-
den , maar eischte het goed voor den geboden prijs. Niet zonder
-ocr page 287-
•\'
276
bitterheid en hevigheid ging het er toe. Eindelijk zei de Ruiter ;
»Laat mij met rust; ik mag het voor zulk een kleinen prijs niet
geven; maar ik wil het u ten geschenke aanbieden." Dit aanbod
maakte de boosheid van den Turk nog grooter, maar de Rui-
ter gaf hem ten antwoord : »Als ik het laken onder de waarde
verkoop , dan bederf ik de markt, maar het staat mij vrij , tot
vermijding van kwade gevolgen het laken weg te geven 1" Toen
volgden dreigingen. »Weet gij niet," zoo sprak de Turk in de gram-
schap van zijn hart, »dat ik meester van uw schip en van uwe
lading ben f"
»Dat weet ik," was het antwoord, »maar ik weet ook , dat de
geheele wereld zal zeggen , dat bij u trouw noch eerlijkheid te
vinden zijn. Als ik evenwel uw gevangene moet zijn , bepaal dan
mijn losgeld en ik zal zorg dragen , dat het u uitbetaald worde."
Nog liet de Turk niet af, maar herhaalde zijne bedreigingen. De
Ruiter liet zich evenwel niet uit het veld slaan , maar zei op be-
slisten toon : »Als ik op mijn schip was, zoudt gij uwe dreigingen
wel laten." Toen verliet hem de Turk, maar vol bitterheid. Toch
sprak hij bij zich zelven : »Jammer, dat die man geen Turk is."
Intusschen kwamen de broeder van den vertoornden Turk en
andere voorname heeren bij den jeugdigen koopman, welken hij
de onaangename bejegening, hem aangedaan, verhaalde, er bijvoe-
gende , niet te weten of hij een vrij man of een gevangene zou
zijn.
De Turk kwam echter terug. Zijn woede was bedaard. Op
vriendelijken toon vroeg hij nu : »Zal ik het laken voor den ge-
boden prijs ontvangen ?" Even vriendelijk was het antwoord :
»Ik mag niet, maar blijf er bij, ik wil het u ten geschenke ge-
ven."
En wat was het gevolg van de Ruiter\'s standvastigheid ? De Turk
wendde zich tot zijn gevolg zeggende : »Ziet hier allen, hoe trouw
die christen is, voor hen die hem uitgezonden hebben ! Mocht
-ocr page 288-
277
gij bij dergelijke gelegenheden ook mij zulk een trouw bewijzen!"
Daarop naderde hij de Ruiter, ontblootte diens borst en de zijne,
en terwijl hij zijne hand op de borst van den Hollander en diens
hand op de zijne legde, beloofde hij hem met een eed zijne be-
scherming en vriendschap , bevelende den Mooren de Ruiter en
diens manschappen vriendelijk te bejegenen.
Nog een ander gevolg hadden deze standvastigheid en trouw.
De achting jegens de Ruiter was bij de inwoners der stad zoo
hoog geklommen, dat zij voortaan de Europeesche waren van
hem wilden koopen, ja, bleven zelfs op zijne komst wachten ,
ofschoon er andere schepen in de haven lagen. Door die achting,
hem toegedragen , kon de Ruiter zonder eenig gevaar reizen die-
per landwaarts in doen , waarbij hij menigmaal gelegenheid vond,
christenslaven los te koopen.
Op een zijner reizen — \'t was eenige jaren later — had hij,
niet ver van Salee , het ongeluk zijn schip te verliezen. Zijn be-
manning werd echter gelukkig gered. In dezen nood kocht hij
een wrak en zette zich met behulp van eenige matrozen , die iets
van het scheepstimmeren kenden , aan het werk, om het vaartuig
voor de terugreis geschikt te maken. En hoe behandelden hem
de Mooren in dit ongeval ? Trokken zij partij van zijn onheil, om
daarmede hun voordeel te doen ? Zij borgen de gestrande goede-
ren , om ze later , wanneer het schip gereed was , daarin over
te brengen. Zulk een edele daad deed de Ruiter uitroepen:
»Waarlijk , zulke trouw en bereidwilligheid heb ik in een christen-
land nooit aangetroffen I"
Meermalen is de Ruiter wonderlijk door God bewaard. In West-
Indië o. a. had hij tot driemaal toe met de vreeselijkste stormen
te kampen. Bij den eersten keer gingen er zes , bij den tweeden
-ocr page 289-
278
zeventien en bij den derden zes en twintig schepen ten gronde. Hij
mocht bewaard blijven. Hij gaf er ook God de eere van en durfde
wel voor diens Naam uitkomen.
Geen wonder evenwel, dat hij na het doorstaan van zooveel
gevaren , zijn leven in rust en vrede aan land wenschte door te
brengen. Dit was ook de begeerte van zijne derde echtgenoote,
die hij twee jaren na den dood zijner tweede vrouw gehuwd had.
Hij besloot derhalve het zeeleven vaarwel te zeggen, maar dit
was het besluit van God niet. Hij had hem bewaard, want hij
moest het vaderland zijn arm wijden.
En dit deed hij. Onverschrokken, godvruchtig zeeheld als hij
was, die van rang tot rang opklom, stond hij te midden der
grootste gevaren rustig en bedaard zijne bevelen uit te deelen.
Klonk de naam van Tromp, ook die van de Ruiter werd van zee
tot zee, van land tot land gehoord. Zouden wij al zijne daden
beschrijven , wij zouden voorwaar een boekdeel kunnen vullen en
moeten ons daarom slechts bij eenige zijner verrichtingen bepa-
len.
In den eersten engelschen zeeoorlog streed de Ruiter als be-
velhebber tegen Ayscue. Op den morgen van 26 Aug. 1652 was
het helder weder, doch -de natuur bladstil. Dit verijdelde de
herhaalde pogingen der Nederlanders, om de- Engelschen te nade-
ren. Onze vloot telde ongeveer dertig schepen en had nog de
verplichting op zich, zestig koopvaarders te beschermen. Toen
\'s middags de wind opstak, verdeelde men zich in drie liniën.
Het middelste smaldeel stond onder de Ruiter aan boord van de
Neptunus. Nu zeilden de Hollanders op de engelsche vloot aan ,
die , in het gevoel van haar overwicht, zich niet bewoog. Zij was
40 schepen en 5 branders sterk. Niettegenstaande zijne geringere
macht tastte de Ruiter den vijand toch zonder bedenkingen aan.
Weldra ontstond er een heete strijd en waren de strijdenden door
een dikken kruitdamp omgeven. Tot tweemalen toe brak de Rui-
-ocr page 290-
279
ter door de vijandelijke vloot heen en toen de avond daalde, was
de overwinning zoo volkomen behaald, dat de Engelschen ijlings
de vlucht kozen.
Het was inderdaad een treffend voorbeeld van christelijke nede-
righeid , toen de kapiteins op de Neptunus, tot het houden van
een krijgsraad bijeengeroepen en hem met den uitroep van »Leve
de overwinnaar van Plymouth" begroetten , door de Ruiter werd ge-
antwoord: »Niet aan mij noch aan u heeft het vaderland deze over-
winning te danken." Met gevouwen handen naar omhoog ziende,
vervolgde hij : »Wij hebben tegen eene groote overmacht gestre-
den. God de Heer is zichtbaar met ons geweest! Hem komt de
eere toe. Wien de Almachtige moed verleent, die behaalt de
overwinning !" Op zijn voorbeeld knielden officieren , soldaten en
matrozen op het verdek neder , terwijl de scheepsprediker een
gebed van innige dankbaarheid uitsprak en de gewonden den
Heer aanbeval. Daarna hieven, mede op het voorbeeld van de
Ruiter, al de zeelieden een lofzang aan.
Met welk een geestdrift de Ruiter na deze zegepraal hier te lan-
de ontvangen werd, is te begrijpen.
In 1655 vertrouwden de Staten hem acht oorlogschepen met
400 man toe , om door een beslissenden stap een einde te ma-
ken aan de rooverijen der Barbarijsche zeeroovers. Hij ont-
ving den last, al de schepen dezer kaperstaten aan te vallen,
mede te nemen of te vernielen. Bij Malaga kreeg hij den eersten
zeeroover in het gezicht. De bevelhebber van dit roofschip was
de welbekende Arnando Dias, een der beruchtste zeeroovers.
Meer dan 2000 menschen had hij van de spaansche kust geroofd
en in slavernij gesleept. De Ruiter vervolgde en achterhaalde
hem. Door den krijgsraad ter dood veroordeeld , werd hij opge-
hangen. Kort daarop vielen hem ook verscheidene andere kapers
in handen en hij had het genoegen in drie malen ruim 80 christen-
slaven de vrijheid weer te geven.
-ocr page 291-
280
Verdienstelijke mannen, wij hebben \'t al meermalen opgemerkt,
hebben hunne benijders. Ook de Ruiter had ze. Ofschoon men
hem te Amsterdam — waar hij in 1655 zijn woonplaats gevestigd
had — het grootburgerrecht verleende, dat hem in staat stelde ,
de voornaamste eereposten der stad te bekleeden , werd zijn roem
nogtans benijd door den kommandant en de regeering der stad.
Door hen ter maaltijd genoodigd, meende men hem na afloop
daarvan een poets te spelen en hem zijn lage geboorte in herin-
nering te brengen. Men behoefde zich echter die moeite niet ge-
geven te hebben, want zoo iemand , dan was de Ruiter ver van
hoogmoed en schaamde hij zich volstrekt den stand niet waarin
hij geboren was.
Na den maaltijd zou men een rijtoertje maken en de Ruiter, die
niet anders meende , dan dat zulks per rijtuig geschieden zou ,
keek niet weinig vreemd op , toen gezadelde paarden werden voor-
gebracht. Zonder echter iets te zeggen, besteeg hij het zijne, maar
de man, geen paardrijden gewoon, lag weldra in \'t zand. Spoedig
begreep hij, waarom men zich vroolijk maakte, doch niet de min-
ste aanmerking kwam \'uit zijn mond , alleen verzocht hij hen op
een tegenbezoek op zijn schip, een uitnoodiging , welke aangeno-
men werd. Op den bestemden tijd liet hij de gasten met opgesier-
de booten van den wal halen en naar het admiraalschip roeien. Op
het verdek had hij onder een tent een tafel laten plaatsen voorzien
met de heerlijkste gerechten en de fijnste wijnen. Tegen het ein-
de van het gastmaal wenschte de Ruiter een toast in te stellen.
Alle glazen werden gevuld en elk stond op. »Op het welzijn van
het vaderland," sprak hij en nauwelijks had hij dit gezegd of al
de kanonnen van het groote schip brandden te gelijk los en te ge-
lijkertijd lagen al de heeren met de beenen omhoog. »Dat is nu
mijn paard," sprak de zeeheld. Beschaamd keken de heeren voor
zich. Zij hadden een gevoelige les ontvangen.
-ocr page 292-
28l
In 1658 ontbrandde er een oorlog tusschen Denemarken en Zwe-
den. Koning Karel Gustaaf van Zweden n. 1. wilde Denemarken
met zijn rijk vereenigen, waarom de Denen de hulp inriepen dei-
Hollanders. In Mei 1659 zeilde de Ruiter uit Texel om de vloot
van den opperbevelhebber van Wassenaar Opdam te versterken.
Deze werd evenwel om zijne ziekte teruggeroepen en nu nam de
Ruiter het opperbevel over de gansche vloot op zich. Hij had het
geluk zoowel de stad Kartemunde als Nyborg te bedwingen, voor
welke daad de Deensche koning hem met een zware gouden keten
beloonde, waaraan de koningin met eigene hand een gedenkpenning
had toegevoegd, die met 42 diamanten omzet was en een parel
van groote waarde droeg.
Toen Karel Gustaaf gestorven was , gelukte het de Ruiter een
vrede te sluiten, die voor Nederland zeer voordeelig was en waardoor
wij zeer in aanzien toenamen. Ook de koning van Denemarken was
recht verheugd en wilde den zeeheld niet laten vertrekken alvorens
hij hem nieuwe bewijzen van dankbaarheid geschonken had. De ach-
ting en de eerbied jegens de Ruiter waren zoo groot, dat hij hem
tot den adelstand verhief met een jaarwedde van tweeduizend gulden.
Dit geschiedde onder de volgende omstandigheden.
Op den dag tot de plechtigheid bestemd, trad de Ruiter met zijn
staf Frederiksburg binnen en werd door den maarschalk Schack ont-
vangen. Aan bijtende en spottende aanmerkingen van de kamer-
jonkers des konings ontbrak het niet. Zij waren immers van hoo-
ge, van adellijke geboorte en wie was de Ruiter in vergelijking bij
hen. Onder die hooggevoelende personen was graaf Oscar Banner
wel een der eerste. Hij vond het schande aan een hollandschen
boer zooveel eer te bewijzen, tot ergernis van den ganschen deen-
schen adel en dat aan iemand die loopjongen was geweest in een
lijnbaan, wiens hooggeboren vader bier moest tappen voor de knechts
van de scheepstimmerwerf.
-ocr page 293-
282
Anderen maakten zich vroolijk met de houding, welke de Ruiter
wel zou aannemen, als hij aan het koninklijk hof verscheen en in
de tegenwoordigheid zou zijn van zooveel adellijke heeren als zij.
En meer zulke staaltjes van dwazen adellijken hoogmoed wer-
den er uitgekraamd.
Toch niet door allen. Ook waren er onder hen, die de Ruiter
een merkwaardig man noemden; een man , die onbetaalbare dien-
sten aan Denemarken bewezen had. Op hunne beurt veroorloof-
den zij zich ook bijtende scherts, graaf Banner toevoegende: »Als
zijne majesteit den admiraal ter tafel noodigt en gij hebt den
dienst, dan moet gij hem den beker vullen en gij hebt niets te
zeggen."
De kanselier leidde den admiraal binnen, terwijl de koning van
den anderen kant de zaal binnentrad. Hoe verbaasd zag deze op,
een man zóó groot en tevens zóó eenvoudig voor zich te zien, die
daar stond als kwame hij dank brengen in plaats van te ontvangen.
De koning greep de hand van den waardigen zeeman en drukte
hem in de armen.
Door deze beweging ontviel de hoed aan de Ruiter\'s handen.
Met moeite konden de hoovaardige hovelingen hun lach- en spot-
lust inhouden. Het was hun aan te zien , dat zij er schik van
hadden, maar wie verontwaardigd was over hunne houding, was
de koning. Hij greep den rechten man aan, door te zeggen: »Graaf
Banner! raap den hoed van den admiraal op!" Maar zulk een be-
vel was te veel voor den hooghartigen graaf; dat bevel op te vol-
gen, zou een laagheid zijn en daarom waagde hij te zeggen: »Ik
ben aan uwe koninklijke majesteit en uw koninklijk huis alle dien-
sten verplicht, maar de tak van een boom, die eeuwen lang in deen-
schen grond groeit, is te taai om naar den hoed van een ma-
troos te bukken."
Niet weinig schrikten de deensche heeren om zulk een stout
antwoord. En de hollandsche officieren? Zij waren verontwaardigd
-ocr page 294-
283
om den smaad hun geliefden en hooggeachten admiraal aangedaan.
De Ruiter zelf verbleekte.
En de koning? »Heer admiraal!" sprak hij op luiden toon, »de-
ze plechtigheid herinnert mij aan mijnen plicht. Van vergelding
kan tusschen ons geen sprake zijn; maar ik wensch u heden te
toonen, dat Denemarken u op hoogen prijs stelt."
Op een gegeven teeken ontrolde de kanselier een perkament en
las onder diep stilzwijgen der aanwezigen het koninklijk decreet
voor, waarbij de Ruiter in den adelstand verheven was geworden.
Daarop bracht de veldmaarschalk het rijkszwaard. Terwijl de ad-
miraal knielde, raakte de koning daarmede den schouder van den
held aan en sprak: «Ontvang dezen ridderslag, heer de Ruiter,
en omhels mij als uw vriend!"
Wat de Ruiter in het hart omging , kon hij slechts door enkele
woorden te kennen geven.
De hoogmoedige edellieden stonden bij deze handeling des ko-
nings als van den donder getroffen. Met een van toorn bleek ge-
laat voegde hij graaf Oscar Banner op strengen toon toe : Geef
den hoed!" —Bevend en met ter neergeslagen oogen , ging Ban-
ner naar de plaats waar de hoed lag , nam dien op en overhandigde
dien den admiraal. »Gij zijt wel vriendelijk, waarde graaf!" sprak
deze , »en ik zal mij hoogst gelukkig gevoelen , als mij de gele-
genheid gegeven wordt, u van de trouw mijner gezindheid te
overtuigen. Hebt gij in Holland een vriend noodig, wend u dan
vol vertrouwen tot mij !"
Deze toespraak werd door den trotschen graaf niet beantwoord,
wat de verbolgenheid des konings niet weinig vermeerderde. Hij
voegde den graaf toe: »Als gij eene reis naar het buitenland
maken wilt, dan hebt gij daartoe onbepaald verlof! Hoort gij?
Onbepaald! Ik zeg onbepaald!" waaruit de graaf kon opmaken,
dat hij wel voor goed zijn afscheid kon nemen.
Tot de Ruiter sprak de koning echter met een bewogen stem :
-ocr page 295-
284
>Geef mij uwe hand, heer de Ruiter!" Daarop geleidde hij den
eenvoudigen zeeheld voorbij de verschrikte kamerheeren en bracht
den nieuwen ridder zelf aan het gastmaal.
Maar het was de koning van Denemarken niet alleen, die onzen
held vereerde. Ook koning Lodewijk van Frankrijk zond hem een
jaar of wat later de orde van den heiligen Michaël, benevens zijne
met goud en diamanten omzette beeltenis , en eenige dagen daarna
nog een zware gouden keten.
Gedurig hadden wij het met de Engelschen te kwaad. Zij had-
den eenige koopvaarders in het Vlie weggenomen, het dorp
West-ter-Schelling in brand gestoken en de weêrlooze inwoners
aldaar zeer mishandeld. Die handeling had dus veel het karakter
van een roover- en moordenaars-bedrijf, niet van een eerlijken
oorlog.
Zulk een schandelijke daad moest ook gestraft worden. Een
geduchte vloot werd onder het bevel van de Ruiter uitgerust, aan
welke Kornelis de Witt, broeder van den raadpensionaris Johan
de Witt, een man ervaren in zeezaken en met veel moed , als ge-
volmachtigde der staten van Holland werd toegevoegd.
In Juni 1667 stak men in zee. Onverschrokken zeilde de Rui-
ter de Teems op , om den vijand in zijn eigen stroomen aan te
tasten. De engelsche schepen waren echter te ver de rivier op-
gezeild , om ze te kunnen bereiken. Onze vloot sloeg nu een
bijrivier in , de Medway, die zich in de Teems ontlast en ook
wel de rivier van Chattam genoemd wordt. Het fort Sheerness,
aan den mond dier rivier, werd zonder moeite veroverd en ge-
slecht. Aan het verder opzeilen was echter eene groote zwarigheid
verbonden , dewijl de Engelschen twee groote schepen en eenige
branders hadden laten zinken, om den doortocht te beletten.
Sommige kapiteins deden in deze omstandigheid den voorslag de
-ocr page 296-
285
matrozen aan wal te zetten en het land te verwoesten ; doch de
Witt verbood dit ten strengste , ja , .stelde er de doodstraf op ,
omdat hij duidelijk de gevaren inzag, hieraan verbonden. Aan zijn
verbod stoorde zich echter de kapitein Jan van Brakel niet en hij liet
eenige matrozen aan land gaan. Terstond zat hij in hechtenis.
Niettegenstaande de doortocht belet was , zeilde kapitein Tobias
met vier schepen , drie jachten en twee branders de rivier op ,
om een doorvaart te maken. Dit gelukte hem , doch nu deed zich
een nieuwe hinderpaal op. Een ijzeren ketting lag over de rivier
gespannen, die aan de beide oevers en op eenigen afstand van elk-
ander was vastgehecht, terwijl voor die ketting lag het fregat de
Unity, onmiddellijk daarachter de Carolus Quintus en de Matthias
en iets verder de Monmouth. Batterijen op de beide oevers alsmede
van het kasteel van Upnor moesten die schepen beschermen en het
verder opzeilen beletten. De doortocht scheen onmogelijk, en men be-
gon te wanhopen aan \'t volvoeren van het hoofddoel der onderneming,
toen een schijnbaar toevallige omstandigheid alle beletselen wegnam.
Kapitein van Brakel, begrijpende dat het weldra zijn hoofd zou
kosten , bood voor zijne invrijheidstelling aan , met zijn licht be-
mand en oud fregat de andere schepen vooruit te zeilen en de
Unity aan boord te klampen. Zijn aanbod werd aangenomen.
Ondanks het hevige kruisvuur zeilde hij onverschrokken door, zon-
der zelf een schot te doen. Op een kleinen afstand van de Unity
gekomen , brandde hij los , klampte het aan boord en veroverde
het in een oogenblik. Eén hinderpaal was alzoo uit den weg ge-
ruimd. Maar nu de ketting. Op een van de twee branders , die
Brakel volgden , bevond zich de kommandeur van Rijn. Deze
zeilde de ketting aan stukken , ging op het tweede schip, de
Matthias , los en stak het in brand i). De overige branders
I) Anderen willen dat de ketting door eenige matrozen losgemaakt werd en dat
een der ijzeren bouten aan welke zij vast was, nog te Enkhuizen als een gedachte-
nis bewaard wordt.
-ocr page 297-
286
kwamen nu opzeilen en drongen door de gemaakte opening.
Twee ondernamen het, de Carolus Quintus aan boord te leg-
gen , doch werden in den grond geboord, hoewel de laatste
het vijandelijk schip in brand stak. Van Brakel, met een paar
sloepen derwaarts gevaren, beklom het schip, nam een deel
der manschappen gevangen en liet voorts het schip aan de vlammen
over.
De vijandelijke soldaten, op den oever geplaatst, waren ook spoe-
dig verdwenen , want het hollandsche kruit en lood deden hen uit
elkander stuiven, alsmede de batterijen tot zwijgen brengen. Op
de »Royal Charles" of »koninklijke Karel," een der beste en groot-
ste engelsche schepen , waarmede de koning zijn tocht naar En-
geland gemaakt had , heerschte schrik en ontsteltenis; het werd
daarom door zijn volk verlaten en zonder tegenstand door de
boot van den vice-admiraal de Liefde en de sloep van den kapi-
tein Tobias veroverd. De Witt, door van Gent vergezeld, be-
steeg dit schip en schreef daar aan de staten de behaalde zege.
Nog een ander schip , de Mary, in de rivier vastgeraakt , werd
mede vermeesterd, doch bij vergissing in brand gestoken.
Den volgenden dag waren weer en wind gunstig, om het zoo
gelukkig aangevangen werk voort te zetten en de schepen, die
hoogerop lagen , te vernielen. Dit was niet gemakkelijk, want
men moest het kasteel Upnor , waaruit onophoudelijk met zwaar
geschut werd geschoten , voorbij en de rivier te dier plaatse was
nauw. De branders en schepen zeilden met een gunstige gelegen-
heid de rivier op , voorbij het kasteel, dat hevig door de schepen
beschoten werd. De Ruiter sprong daarop ook in eene sloep, en
op de vraag van de Witt, waar hij heen wilde, was het ant-
woord : »Ik ga zien , hoe ons volk het daar maakt." »Dan ga ik
met u," zei de Witt en beiden gingen de rivier op. Bij de branders
gekomen, voerde de Ruiter een daarvan aan en gaf bevel hoe men
het zou aanleggen. Drie der grootste schepen, elk 80 stuks ge-
-ocr page 298-
287
schut voerende, brandden tot het water af; het vierde ontsnapte
ternauwernood het gevaar. De Engelsche zeevoogden York en
Albemarle zagen de glorie hunner zeemacht, onlangs nog zoo
geducht, in rook en asch vervliegen. Zij zagen weêrwraak nemen
op hunne goddelooze handelingen. Even gemakkelijk zou het den
onzen geweest zijn , weêrlooze menschen te mishandelen en eilan-
den in vuur te leggen, maar verre was het van hen , zich tot moor-
denaars en brandstichters te verlagen.
Niet alleen te Londen maar zelfs door geheel Engeland was de
schrik groot. Het gerucht ging, dat de landingstroepen reeds op
weg waren, om te rooven en te verbranden. Het was ook hier:
zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. In de verte werd
echter hieraan niet gedacht; er waren zelfs geene landingstroepen
aan boord. Het gerucht deed nogtans vele rijke burgers en koop-
lieden hunne goederen bergen en vluchten; alles was in rep en
roer. Onze schepen , met het behaalde voordeel tevreden, onder-
namen den terugtocht. Van Brakel genoot de eer de beide door
hem veroverde schepen, de Unity en de Royal Charles , naar het
vaderland te voeren.
Nog een tijdlang bleef de Ruiter met de hoofdvloot de Teems
gesloten houden, terwijl hij smaldeelen afzond, om langs de kusten
van Engeland te kruisen.
Zulk een stoute onderneming werd beloond. De Witt ontving
een gouden beker, waarop de onderneming was afgebeeld, bene-
vens een rentebrief van f 30.000; de Ruiter en van Gent elk een
dergelijken beker en van Brakel ƒ 12000 benevens een gouden ket-
ting en een gedenkpenning. Ook de andere bevelhebbers werden
niet vergeten. Naarmate hunne verrichtingen naar die mate was
hunne belooning.
Treurig was het jaar 1672 voor ons vaderland. Treurig niet al-
leen , omdat het door een macht van vijanden werd aangevallen ,
-ocr page 299-
288
maar ook dat een blinde volkshoop het edel broederpaar Jan en
Cornelis de Witt op een gruwzame wijze vermoordde.
Was er iemand, die luider en openlijker zijne stem tegen dezen moord
uitbracht, dan was het de rondborstige de Ruiter. »Het gebeurde is
verschrikkelijk," zeide hij. »Zijn die heeren schuldig, zooals men zegt,
aan verraad en omkooping , dan moest men hen door wettige rech-
ters hebben ter dood verwezen ; dat zou tot eer en luister van den
staat geweest zijn."
Ook de volkswoede keerde zich tot hem en zijn gezin. Men
scheen vergeten, wat deze hoogst verdienstelijke man voor het va-
derland gedaan had en nog deed. Op den 6 September schoolde
te Amsterdam eene menigte woestelingen voor zijn huis te zamen,
voornemens de woning te plunderen en de huisgenooten van het
leven te berooven. Niemand dan mevrouw de Ruiter en hare vrouwe-
lijke dienstboden bevonden zich daar binnen, doch gelukkig voor haar,
dat slechts een paar huizen van hare woning verwijderd de burger-
hopman Smit woonde , wiens dochter met haar voorzien gehuwd
was. Smit gaf haar den raad een gelaat te toonen , dat niet de
minste ontsteltenis verried, de deur en vensters open te zetten , als
ware er niets te vreezen, en de muitende menigte met goede
woorden te paaien.
Intusschen zond Smit zijne dienstboden naSf de schutters van
zijn vendel met bevel zoo spoedig mogelijk in de wapenen te zijn.
Terwijl deze aan dien last voldeden, schreeuwde, tierde en vloek-
te men op den admiraal, die , zooals zij riepen , het loon eens
verraders ontvangen had en in boeien geklonken in den Haag zat.
Over dezen uitroep verwonderde mevrouw de Ruiter zich groo-
telijks, dewijl zij nog den vorigen dag een brief van haren man
ontvangen had i), waarin hij meldde , dat hij hoopte weldra weder
met den vijand slaags te raken. Op raad van Smit toonde zij
i) De Ruiter was tijdens dit voorviel op zee , om de eer des lands te hand-
haven.
-ocr page 300-
289
dien brief aan de menigte. Sommigen , niet onbekend met de hand
van de Ruiter, begonnen nu een anderen toon aan te slaan en te
gelooven , dat al wat men van de Ruiter vertelde , niets dan
valsche praatjes waren.
Maar welke waren dan deze praatjes ? Er was een gerucht door
kwaadwilligen verbreid , als zou hij de vloot aan den vijand hebben
willen overleveren en nu in den Haag gevangen zat, en dat alles
omdat hij een vriend der de Witten was.
De muitende menigte begon nu met elkander te twisten. Dit
gaf voor mevrouw de Ruiter afleiding en — tijd. De schutters
van Smit, in \'t geweer geroepen, dreven het grauw uiteen, waar-
toe ook niet weinig de kapitein van een tjalk bijdroeg. Daar
voorbij varende en hoorende wat er gaande was, bood hij Smit
zijne hulp aan, laadde zijne zes stukken met schroot, maar toen
wist men zich uit de voeten te maken en was de rust spoedig
hersteld.
In November van hetzelfde jaar kwam de Ruiter in Amsterdam,
alwaar hij door zijn gezin met geen geringe blijdschap ontvangen
werd.
Dat er in sommige harten nog wraak leefde , blijkt uit het vol-
gende. Op zekeren morgen verzocht een man onzen ouden held te
spreken, \'s Mans woest voorkomen mishaagde echter aan de dienst-
bode en deze weigerde hem daarom aan te dienen. De woorden-
wisseling , hieruit ontstaan, maakte de Ruiter nieuwsgierig wat er
gaande was , hij liep zijn kamer uit en de trap af. Nauwelijks zag
de onverlaat den edelen zeeman of hij haalde een groot mes te
voorschijn en snelde op de Ruiter toe, die zeker een kind des
doods geweest zou zijn, indien niet de dienstbode den man een
ladder op het lijf geworpen had. In een oogenblik was de mis-
dadiger verdwenen en alle nasporingen tot ontdekking bleven
vruchteloos.
19
-ocr page 301-
290
Tusschen Frankrijk en Spanje brak een oorlog uit. De fransche
koning was er in geslaagd, de stad Messina op Sicilië tot een
opstand tegen Spanje te bewegen en had een vloot derwaarts ge-
zonden , om die omwenteling krachtig te ondersteunen. Spanje ,
dat zich op ons bondgenootschap beriep , verzocht aan de staten-
generaal om hulp. Die hulp werd verleend, ofschoon met wei-
nig zin.
Niemand werd beter geschikt geacht om met een vloot naar de
Siciliaansche wateren te gaan , dan de Ruiter , om daar in ver-
eeniging met de spaansche schepen den vijand te verdrijven.. De
hollandsche hulpvloot zou uit 18 bodems bestaan. De Ruiter be-
klaagde zich zeer over deze geringe macht en zeide: »dat men
met een groot getal beter gewapende nederlandsche schepen meer
zou uitrichten dan met de samengevoegde machten."
De algemeene staten waren echter ongezind een grootere zee-
macht uit te rusten.
Een lid van de admiraliteit duwde de Ruiter toe: »Hoe , laat
gij op uw ouden dag den moed zakken ?"
»Neen," was het antwoord van den grijzen zeeheld, »ik laat den
moed niet zakken; ik heb nog altijd mijn leven veil voor den
staat; maar het is mij leed, dat de heeren de vlag van den staat
dus veil hebben en wagen."
»Vindt gij het niet beneden u , met zulk een macht in zee te
steken?" vroegen weer andere heeren.
»De heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden,
en al wordt mij bevolen \'s lands vlag op één enkel schip te voe-
ren , ik zal gehoorzamen; en waar de heeren hun vlag wagen,
waag ik mijn leven," was het kloekmoedig antwoord.
Het scheen echter of hij dien tocht niet mocht ondernemen, want
eene hevige ziekte, die met kiespijn begon en door koliek en gra-
veel gevolgd werd, bracht hem aan den rand van het graf.
-ocr page 302-
291
Ofschoon hij een voorgevoel had van zijn naderend einde, was
hij echter van zijn eenmaal genomen besluit niet af te brengen.
Voor hij vertrok, zeide hij tot een zijner vertrouwdste vrienden:
»Ik zeg u voor eeuwig vaarwel, want ik voel, dat deze tocht
mijn laatste zal zijn."
Roerend was het afscheid van vrouw en kinderen , voor welke
hij echter zorgvuldig verborg wat er in zijne ziel omging.
In Augustus 1675 stevende hij naar zee en liet tegen het einde
van dat jaar zijn anker voor Milazzo op Sicilië vallen. Na eenig
kruisen om fransche koopvaarders op te zoeken , besloot hij op
de fransche vloot, die 29 gewapende zeekasteelen sterk was ,
af te gaan. Niettegenstaande zijne vloot tweemaal minder sterk
en de wind hem tegen was , begon onze admiraal den strijd
(8 Jan. 1676). Van weerszijden werden er wonderen van dapper-
heid verricht, en toen de avond inviel en de strijd een einde
nam, was de zege onbeslist. De fransche bevelhebber had echter
weinig lust den volgenden dag het gevecht te hervatten.
Volgens het bevel van de staten-generaal moest de Ruiter zes
maanden lang in de Siciliaansche wateren vertoeven. Die tijd
was nu om en daarom besloot onze admiraal huiswaarts te keeren,
niettegenstaande de aanbiedingen , zoo in goud als geschenken , die
hem door den onderkoning van Napels gedaan werden , wanneer
hij bleef. Alleen beloofde hij den vorst, op zijn terugreis Napels
aan te doen, om te hooren of er ook brieven uit het vaderland
aangekomen waren. Toen hij daar echter geen bericht ontving,
vervolgde hij zijn tocht en ontmoette eindelijk bij Livorno vijf
hollandsche schepen , die hem een brief van den prins overbrach-
ten , waarin hij gelast werd, nog zes maanden te blijven.
Terstond keerde de Ruiter naar Napels terug, waar de onder-
koning hem namens den spaanschen koning een gouden keten
omhing met \'s vorsten beeltenis versierd. Vele blijken van toe-
genegenheid en hoogachting ontving hij hier.
-ocr page 303-
2Q2
Met de spaansche schepen naar Sicilië gezeild , kreeg hij op
den 22 April 1676 de fransche vloot in het gezicht, niet ver van
den berg Etna. Eerst omstreeks 4 uren in den namiddag raakten
de vijandelijke vloten slaags, met dat gevolg, dat de fransche
vloot nog voor donker de wijk nam en de overwinning aan onze
zijde was. Duur was echter deze zegepraal gekocht, want de
Ruiter was doodelijk gekwetst. Niet lang nog had het gevecht
geduurd of een kogel verbrijzelde hem den linkervoet en het
rechterbeen. In elkander zijgende , viel hij van het zonnedek op
het schip neder.
Tot zijn bewustzijn teruggekeerd, bad hij: «Genadige God, ik
dank U van ganscher harte , dat Gij mij in de vele gevaren mijns
levens zoo genadig bewaard hebt en mij nu zoo vaderlijk bezoekt.
Laat deze kastijding strekken tot zaligheid mijner ziel. Heer 1
bewaar \'s lands vloot, spaar onze officieren , matrozen en solda-
ten , die voor een klein loon zooveel gevaar en ongemak uitstaan.
Geef om Uws grooten naams wille nu de overwinning ; toon nu
de Machtige te zijn !"
Spoedig was de droevige gebeurtenis op de geheele vloot be-
kend , en behoeven wij nog te zeggen, dat het volk , \'t welk de
Ruiter als een vader eerde, dat hem ook »beste vaêr" noemde,
smartelijk aangedaan was ? Ja, met verdubbelden ijver viel men
op den vijand aan, als wilde men zich wreken over het lijden den
geliefden admiraal aangedaan.
Op den volgenden dag zeilde de vloot met den dierbaren lijder
naar Syracuse. Vijf dagen gingen tusschen hoop en vrees voorbij,
maar toen ook was alle hoop verloren. Zijne krachten namen af
en de teekenen des doods lieten zich zien. Hij zelf gevoelde, dat
zijn einde naderde. Hij liet zijne vrienden roepen , benoemde den
vice-admiraal de Haan tot zijn opvolger en verzocht den prins van
Oranje en den Staten-generaal zijn dood mede te deelen. Hij bedankte
al de officieren voor hunne trouw en liefde, liet den zeelieden
-ocr page 304-
293
vrede en heil toewenschen en vergiffenis vragen aan hen , die hij
op de eene of andere wijze beleedigd had. Daarna sprak hij:
»Nu bereid ik mij om te sterven." Omringd door officieren, die
als kinderen weenden, gaf de Ruiter den geest; de groote admi-
raal , weleer touwslagersjongen , een kind der smalle gemeente
alzoo , doch voor wien zoo velen uit de b r e e d è gemeente den
hoed mochten lichten, was niet meer."
Het was juist in deze oogenblikken, dat de onderkoning van
Sicilië in een sierlijk jacht kwam aanroeien. Het admiraalschip
bestegen hebbende , vernam hij de treurige gebeurtenis. Diep
geschokt, zeide hij : »Ik kom in naam des konings van Spanje ,
den admiraal hooge eer en waardigheid brengen. Mijn koning
heeft dezen grooten held op prijs weten te stellen. Wij zullen den
doode welverdiende eer aandoen , hoewel hij haar niet meer noo-
dig heeft." Met deze woorden legde hij den hertogelijken hoed ,
die voor de Ruiter bestemd was , naast het lijk op een stoel en
breidde den hertogelijken mantel over zijn lichaam uit. Behalve
den titel van hertog had de spaansche koning hem nog een aan-
zienlijke jaarwedde toegedacht.
Welk een algemeene verslagenheid in de harten van de Neder-
landers toen de dood van de Ruiter bekend werd.
Op den 18 Maart (1677) werd het gebalsemde lijk , dat in het
vaderland zijn laatste rustplaats moest vinden, met groote staatsie
ter aarde besteld.
In de Nieuwe kerk te Amsterdam vindt men een groote marmeren
graftombe , opgericht door de staten der Vereenigde Nederlanden.
Zij heeft eene hoogte van 30 , eene breedte van 40 voet en stelt
de Ruiter voor met den bevelhebbersstaf in de rechterhand; de
linkerhand ligt op de borst en het hoofd rust op een kanon. Op
den achtergrond is een zeegevecht in basrelief aangebracht. Onder
de beeltenis van den admiraal leest men in de latijnsche taal het in
gouden letteren gegraveerde opschrift:
-ocr page 305-
294
»AAN DEN ALGOEDEN EN ALLERHOOGSTEN GOD ZIJ DIT
GEDENKTEEKEN TOEGEWIJD ,
Alsmede aan de eeuwige nagedachtenis van MICHIEL DE RUITER,
admiraal van Holland en West-Friesland , die door drie koningen
van Europa met adellijke wapens, ridderlijke waardigheid en een
hertogdom in het koninkrijk Napels begiftigd is. Hij was een man,
die, niet uit beroemde voorvaderen gesproten, alles alleen aan
God en zijne dapperheid te danken had. Door eene ondervinding
van 58 jaren was hij in zeezaken de kundigste van zijn tijd. Hij
heeft in zeven oorlogen op den ganschen Oceaan en in de Middel-
landsche zee de roemrijkste daden verricht, eilanden en vestingen
in het noorden en zuiden veroverd , aan de Hollanders de uitge-
strekte kust van de Atlantische zee onderworpen , de zeeroovers
bedwongen en als aanvoerder in 15 gevechten de overwinning
behaald. Bovendien heeft hij den merkwaardigen vierdaagschen
zeeslag geleverd en viermalen de overmacht der vereenigde vloten
gelukkig van de republiek afgewend. In macht stond hij beneden
zijne vijanden , in dapperheid met hen gelijk, in beleid en geluk
boven hen. Eindelijk is hij , na het vaderland uit het grootste gevaar
gered te hebben, in den tweeden slag bij Sicilië gewond en op
den 29 April 1676 in de haven van Syracuse kloekmoedig gestorven.
Hij was op den 24 Maart 1607 te Vlissingen geboren. De staten
der Vereenigde Nederlanden hebben voor dezen hoogst verdienste-
lijken zeeoverste dit gedenkteeken op \'s lands kosten doen oprichten.
Hij heeft 69 jaren , ééne maand en 5 dagen geleefd. Hij was de
schrik des onmetelijken Oceaans."
Aldus was de getuigenis zijner vrienden , maar ook de vijand
bleef niet achterwege in het vermelden van zijn lof. Een engelsch
schrijver zegt: sAdmiraal de Ruiter was zulk een braaf burger ,
zulk een oprecht en geloovig christen , zulk een moedig soldaat,
zulk een wijs, ervaren en gelukkig bevelhebber , zulk een trouw
-ocr page 306-
295
en waar liefhebber zijns vaderlands, dat hij met recht door de nako-
melingschap verdient te worden geprezen als een sieraad zijner, eeuw
als de beheerscher der zee, als de trots en de eere zijns vaderlands."
»Een oprecht en geloovig christen," noemt hem de Engelschman
en dit is naar waarheid gezegd, want godsdienst was bij hem niet
een vorm maar een behoefte des harten. Slaat hem in zijn hui-
selijk leven , te midden van zijn gezin, waar hij zich het liefst be-
vond , gade, en gij ziet er den grooten doch eenvoudigen admiraal
uit den Bijbel voorlezen , terwijl de vrouwen zich met huiselijken
arbeid onledig houden, of gij hoort hem een christelijk lied zingen.
Van weelde was in zijn huisgezin geen sprake. Zijn tafel was
gelijk aan die van een nederig burger. Als een gewoon scheeps-
kapitein ging hij gekleed , had slechts één knecht en zeer zeldzaam
was het, wanneer hij in een koets reed. Van lofspraak mocht hij
ongaarne hooren , en indien hij het niet beletten kon , werd hij
beschaamd en zeide menigmaal van zijne daden sprekende: »Ik
heb niets en God alles gedaan."
Ziet hem op de zee. Voor , in en na den strijd was God zijne
toevlucht. Hij streed zoowel met het gebed als met het zwaard.
Als Willem I had ook hij een verbond gemaakt met den Vorst
aller vorsten. Van drank en spel had hij grooten afkeer en be-
tuigde steeds zijn ongenoegen , wanneer men daarin behagen schiep.
Het misbruiken van Gods naam aan boord kon hij niet dulden.
Op zijn lijdenssponde vroeg hij den predikant Westhovius: »Ge-
looft gij , dat God mij genadig zal zijn ?"
;> Voorzeker," was het antwoord, »gij kent immers een Zalig-
maker voor uw hart?"
Daarop sprak hij , na het gebruik van het Heilig Avondmaal:
2 Wat buigt gij u neder, o mijne ziel en wat zijt gij onrustig in
mij ? hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossing
zijns aangezichts. Al uwe baren en uwe golven zijn over mij heen-
gegaan. Maar de Heer zal des daags zijne goedertierenheid gebie-
-ocr page 307-
296
den en des nachts zal zijn lied bij mij zijn ; het gebed tot den God
mijns levens."
In de Ruiter zien wij het woord der Schrift bevestigd: »De god-
zaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de beloften des tegen-
woordigen en des toekomenden levens."
A. M. Schuurman.
Anna Maria Schuurman — een der beroemdste vrouwen van de
17e eeuw. Haar grootvader, Frederik Schuurman, was gehuwd in
de familie der graven van Lumey, en diens zoon, mede Frederik
geheeten , huwde in 1602 de dochter van den edelman de Harf.
Door zijne vrouw, die in de protestantsche leer was opgevoed ,
ging ook hij tot de hervormde kerk over. Uit dit huwelijk nu van
Frederik Schuurman en Eva van Harf werd Anna Maria den 5
November 1607 geboren. Reeds vroeg gaf zij blijken van een
buitengewoon verstand en van ongemeene talenten , die met de
jaren ontwikkelden, zoodat zij als een der grootste lichten schit-
terde en men haar het wonder harer eeuw noemde. Drie jaren oud
zijnde , kon zij verstaanbaar en verstandelijk lezen zonder dat men
zich veel moeite gegeven had, haar het lezen te leeren. Op haar
zesde jaar sneed zij met de schaar en het pennemes allerlei voor-
werpen, zelfs teekenstukjes. Zoo groeide zij op en naarmate haar
lichaam ontwikkelde , ook naar die mate ontwikkelde haar geest.
Spoedig was het zichtbaar, dat zij neiging bezat om alles te leeren
en ook in alles, wat zij aangreep, was zij gelukkig. Bij een vaar-
dig begrip stond haar een vast en getrouw geheugen ter zijde ,
zoodat, na eenmaal iets gehoord, gelezen of geleerd te hebben ,
dit haar eigendom was geworden.
In hare jeugd reeds had zij zekere vaardigheid in het schilderen
-ocr page 308-
297
verkregen, zoodat zij allerlei soorten van bloemen en dieren schil-
derde. Het schilderen hield zij voor eene uitspanning en greep dan
het penseel aan , wanneer zij oordeelde , dat haar geest door let-
terkundige studiën eenige rust noodig had.
Met het mes was zij niet minder handig. Zonder het gebruik
van eenig beeldhouwersgereedschap sneed zij enkel met een mes
portretten van palmhout, die een volmaakte gelijkheid met de ori-
gineelen hadden. Zoo heeft zij de portretten van hare moeder,
broeders en haar eigen portret zóó kunstig gesneden, dat men op
het eerste gezicht den persoon daarin herkennen kon.
Men zegt, dat de kunstschilder Honthorst het portret van haren
broeder op iooo gulden waarde geschat heeft.
Ook heeft zij haar eigen beeltenis in was geboetseerd en dat
met zulk een nauwkeurigheid, dat daaraan niets dan het leven
ontbrak. Dat wassen hoofd hing zij paarlen in de ooren, mede van
was vervaardigd, zóó natuurlijk, dat de beschouwers die voor echte
paarlen hielden en niet eer van het tegendeel overtuigd werden, dan
toen zij door het prikken van eene speld hun hunne dwaling deed zien.
Op den leeftijd van zeven jaren leerde zij het borduren binnen
den tijd van drie uren. Ook de zang- en toonkunst werd door
haar beoeiend. Ja, wat beoefende zij niet ? Munster verhaalt, dat
zij met de punt van een diamant verscheidene portretten zeer nauw-
keurig op glas gesneden heeft.
Op haar elfde jaar fluisterde zij haren broeders in, wanneer deze
in de latijnsche les haperden, ofschoon zij van die taal nog geen
bijzondere studie gemaakt en blootelijk onthouden had, wat zij als
in \'t voorbijgaan van hare broeders bij het leeren hunner lessen ge-
hoord had. Een meer opzettelijke studie bracht haar zoo verre,
dat zij niet alleen de latijnsche, grieksche, hebreeuwsche, Syrische,
chaldeeuwsche , arabische en ethiopische talen verstond, maar ook
de drie eerste, benevens de fransche , engelsche en italiaansche
volkomen kon spreken.
-ocr page 309-
298
Haar schrift in die allerlei talen was zoo fraai, dat het bij velen
als kunststukken of als zeldzaamheden in de kabinetten opgehangen
en bewaard werd.
In land- en volkenkunde, sterrekunde, natuurkunde en andere
wetenschappen was zij mede zoo bedreven , dat zij daarin met de
grootste vernuften briefwisseling hield.
Ook met de pers is zij in aanraking geweest. Het eerste dat
zij liet drukken , was een gedicht op de stichting der hoogeschool
te Utrecht in 1636. Op uitgeschreven geleerde prijsvragen zond
zij mede hare antwoorden in.
Wat ons bovenal in Anna Maria Schuurman bevalt ? Hare
groote zedigheid. Hoe menigeen, harer gelijk, zou zich veel
hebben laten voorstaan, doch dit was bij haar niet te vinden.
Nauwelijks scheen zij zelve te weten, dat zij in zoovele kunsten en
wetenschappen uitblonk. En in den kring harer vriendinnen, dan
was zij de geleerde vrouw tegen welke men opzag ? In de verte
niet. Gaarne was men met haar in gezelschap. Door hare ze-
digheid en hare weinige zucht tot onderscheiding zou men weinig
van hare wetenschap en hare verdiensten geweten hebben , ware
het niet, dat de vermaardste mannen van haren tijd , als een
Vossius, een Salmasius, een Huigens enz. haar niet , haars on-
danks , wereldkundig gemaakt hadden, zoodat haar naam aller-
wege bekend en beroemd gemaakt werd en personen van den
hoogsten rang haar begeerden te zien en te spreken. Zoo ont-
ving zij bezoeken van de prinses Maria Gonzaga en de hertogin
van Longeville. Toen Christina, koningin van Zweden, haar op
zekeren tijd een bezoek bracht, vervaardigde zij , staande dit be-
zoek , haar portret en wel zoo nauwkeurig , dat deze niet kon
nalaten hare verwondering uit te drukken, Tegelijkertijd rede-
twistte zij over godsdienstige punten met eenige mannen, die zich
in het gevolg der koningin bevonden. Hare redeneeringen waren
zeer fijn en bondig en niettegenstaande zij met het vervaardigen
-ocr page 310-
299
van \'s koningins portret bezig was , sprak zij met eene gemakkelijk-
heid en zoo oordeelkundig, dat men zeide : »Zij gaat met den
duivel om , anders zou zij geene twee zaken tegelijk op zulk een
degelijke wijze kunnen behandelen."
Anna Maria Schuurman is nooit gehuwd geweest. Toen zij
veertien jaren oud was, werd zij ten huwelijk aangezocht door
Jacob Cats, raadpensionaris van Holland. De huwelijks-onderhan-
deling is echter afgebroken en na dien tijd heeft zij nimmer kun-
nen besluiten een huwelijk aan te gaan.
In 1653 begaf zij zich met twee harer vrouwelijke bloedverwan-
ten naar Keulen. Na twee jaren daar vertoefd te hebben, ging zij
weder naar hare woonplaats Utrecht, waar haar vader, toen zij
nog een kind was, zijn verblijf had gekozen. Weldra echter ver-
trok zij naar Leksmond bij Vianen. Reeds sedert eenigen tijd had
zij den openbaren godsdienst nagelaten en hare godsdienstoefenin-
gen buiten de kerk in huis waargenomen. Door haren broeder ,
die op zijne reize naar Zwitserland , de Labadie had leeren kennen,
kwam ook zij met dezen prediker in kennis , tijdens hij zich te Mid-
delburg bevond en niet lang daarna behoorde zij tot zijne aan-
hangers.
Ter meerdere duidelijkheid willen wij onzen lezers dezen de La-
badie nader leeren kennen.
Jean de Labadie was in 1610 te Bourg in Guyenne geboren.
Door de Jezuïten opgevoed, behoorde hij tot in 1639 tot hunne
orde. Hij verliet haar echter, omdat zij geen waarborg opleverde
voor een onberispelijken wandel en zijne neiging tot vrome bespie-
gelingen niet bevredigde. Dewijl zijne gevoelens afweken van die
der kerk, werd hij voor het parlement gedaagd. De Labadie
nam daarom de wijk naar Genève, keerde echter later naar
Frankrijk terug en vestigde zich te Amiens, waar de bisschop
hem met het bezoeken der kloosters belastte. Ook de aartsbisschop
van Toulouse was hem zeer genegen. Intusschen haalde zijn
-ocr page 311-
300
heftig uitvaren tegen de roomsch-katholieke geestelijkheid hem
nieuwe vervolgingen op den hals, waaraan hij zich onttrok door
in 1650 tot de hervormde kerk over te gaan. Ook hier vond
hij echter geene voldoening, zoodat hij zich geroepen gevoelde
om de apostolische kerk te herstellen. Eerst werd hij predikant
te Montauban en, nadat hij van daar verdreven was, later teGe-
nève (1660) , voorts te Middelburg (1666) en eindelijk te Amster-
dam (1669) , waar hij zijne aanhangers onder den naam van La-
badisten tot een afzonderlijke gemeente vereenigde. Toen men
hem ook hier niet langer duldde, begaf hij zich in 1670 naar
Herford, waar hij de bescherming genoot van de paltsgravin
Elisabeth. Vanhier in 1672 verbannen door een keizerlijk edict,
begaf hij zich naar Bremen en eindelijk naar Altona, waar hij
godsdienstige bijeenkomsten hield en in 1674 overleed.
In de gemeente , door de Labadie gesticht, werd een onbepaal-
de gemeenschap van goederen gehuldigd en het huwelijk van alle
burgerlijke vormen ontdaan. Daarentegen zorgde zij voor een
strenge tucht voor de zuiverheid van zeden. Uit haar belijdenis-
schriften weten wij , dat de Labadie de gemeente in hare oor-
spronkelijke zuiverheid heeft getracht te herstellen, door haar te
doen bestaan uit wedergeborenen. Omdat de toenmalige kerk be-
dorven was , vond hij het noodig dat de vromen zich daarvan
afscheidden. Hij en zijne navolgers wilden het avondmaal op een
waardige wijze vieren en den doop alleen aan bekeerden toedienen.
Zij hechtten niet zooveel gewicht aan de letter des Bijbels als aan
de inwendige openbaring in \'s menschen gemoed ; tegelijk waren
zij zeer gesteld op het nauwkeurig navolgen van de levenswijs
der eerste christenen. Dat zij zich in het geheim aan velerlei los-
bandigheid overgaven is een ongegrond en onverdiend verwijt,
dat alleen door ketterhaat in mond en pen gegeven is.
Anna Maria Schuurman was reeds vrij oud , toen zij zich tot
de Labadie te Amsterdam begaf. Zij werd een van zijne ijverigste
-ocr page 312-
30i
leerlingen, die zijne denkbeelden in een geschrift ontwikkeld heeft.
Zij volgde hem ook naar Herfort en Alton a. Na zijn dood aldaar
trokken de Labadisten naar Friesland, waar zij zich onder de lei-
ding van Anna Maria Schuurman te Wieuwerd vestigden.
De vermaarde William Penn bericht ons , wat hij, in haar ge-
zelschap zijnde, uit haar mond gehoord heeft. Hij zegt: »Zij
sprak ons van haar voorgaande leven; van hare zucht voor de
studiën ; van hare verknochtheid aan den godsdienst waarin zij
opgevoed was , erkennende, dat zij al den vorigen tijd God of
Jezus Christus niet recht gekend had; dat, schoon God zich aan
haar, van hare jeugd af, op velerhande wijze had ontdekt, zij
echter zijne genade nooit zoo krachtig had gevoeld dan door den
dienst van de Labadie ; dat zij, sints dien tijd, had bemerkt, dat
al hare wetenschap slechts ijdelheid was en dat haar godsdienst
slechts gelijk was aan een dood lichaam ; dat zij besloten had de
schande te verachten , af te staan van hare oude levenswijze en alle
andere verbintenissen te verbreken, om zich te voegen bij dat klei-
ne hoopje, \'t welk de wereld verlaten had, en waarin zij wenschte
een levende offerhande te zijn , geheel toegewijd aan den dienst
des Heeren. Zij sprak met eene houding en toon, die niet
slechts ernstig waren , maar waaruit ook bleek , dat zij ten uiterste
getroffen was , zoodat zij onder het spreken eenigszins beefde."
Anna Maria Schuurman stierf in het jaar 1678 in het 72ste
jaar haars levens.
Palamedes Stevers.
Deze vermaarde nederlandsche kunstschilder werd in Enge-
land , doch van hollandsche ouders in 1607 geboren. Zijn va-
der , een Vlaming van geboorte, had zich te Delft nedergezet,
-ocr page 313-
302
alwaar hij met het maken van kroezen, koppen en vazen van
porfier, jaspis, agaat en andere gesteenten den kost won. Hij
verkreeg met dezen arbeid een zoodanigen naam, dat zijne vermaard-
heid ter oore kwam van Jakobus van Schotland. Deze noodigde hem
ten zijnen hove en terwijl hij aldaar vertoefde, werd hem zijn zoon
Palamedes geboren. Niet lang daarna vertrok Stevers met zijn
huisgezin weder naar Delft.
De jonge Palamedes gaf al vroeg blijken van zijn lust voor de
schilderkunst. Genoegzaam zonder meester, door eigen studie
van de beroemde stukken van den vermaarden van der Velde,
maakte hij ongemeene vorderingen en werd hij in zijne soort een
meester in de kunst , bovenal in het schilderen van veldslagen en
van staande legers.
Palamedes Stevers is niet oud geworden. Reeds op 3ijarigen
leeftijd rukte de dood hem weg uit het leven.
Reinier de Klerk.
Evenals de Ruiter werd Reinier de Klerk in nederigen stand ge-
boren , maar ook evenals de Ruiter heeft hij zich door moed, door
volharding, door verdiensten tot de hoogste rangen verheven.
Hij werd in 1610 te Middelburg geboren en koos den zeedienst
tot middel van bestaan. Na drie reizen als gemeen matroos naar
de Indien gedaan te hebben, werd hij aldaar tot eersten stuurman
bevorderd en deed als zoodanig zeven reizen naar Sadang, op
de we»tkust van Sumatra, alwaar hij de koningen van Baros en
Sorkam tegen den koning van Atchin , die hen aangevallen had,
met de grootste dapperheid ondersteunde en dien tot den vrede
dwong. Het verblijf op deze kusten was hem echter zeer na-
deelig, dewijl de ongezondheid dier streken hem een hevige
-ocr page 314-
303
ziekte veroorzaakte, die bijna een verlamming ten gevolge had.
In 1737 verliet hij den zeedienst en vestigde zich op de westkust
van Sumatra als opperkoopman. Gedurende dit verblijf ontstonden
er oneenigheden tusschen den koning van Bantam , die ook bezit-
tingen op Sumatra had , en dien van Palembang. De Klerk werd
tot scheidsman tusschen beide partijen benoemd , en om hen te
beletten , handgemeen te worden, plaatste hij zich met een hol-
landsch vaartuig tusschen beider vloten in , die slechts uit kleine
vaartuigen bestonden. Hierdoor belette hij wel het voortzetten der
vijandelijkheden, doch de vrede werd er niet door bevorderd, de-
wijl geen van beiden iets van toegeven wilden hooren. De on-
derhandelingen hadden al 14 maanden geduurd en nog was men
geen stap verder. Zoude men tot een einde komen, dit zag de
Klerk zeer goed , dan moest er iets anders gebeuren. Hij vond
een middel. Hij verkreeg — ofschoon met moeite — de vrijheid
om een huis van bamboes te bouwen , en toen dit voltooid was,
liet hij zijn geschut aan wal brengen en vuurde op beide partijen,
die zich daarop aan zijne beslissing onderwierpen. Zij moesten het
zich laten welgevallen, dat hij het bamboezen huis in een fort ver-
anderde , dat naar den gouverneur Valkenier den naam van >. Val-
kenoog" bekwam.
In 1742 was de Klerk secretaris bij de hollandsche legermacht
op Java. Een ontzettende gebeurtenis was er voorgevallen. De
gouverneur Valkenier had een grooten moord onder de Chineezen
gepleegd en deze hadden ondersteuning bij de Javanen gezocht.
Het kruit en lood , dat de Oost-Indische Compagnie den bevel-
hebber van den javaanschen vorst had toevertrouwd , schonk deze
aan den vijand, terwijl hij bij diens ontmoeting zijne soldaten in
de lucht liet schieten. Dit bleef natuurlijk niet bedekt. Maar
hoe den bevelhebber in handen te krijgen ? Dit was voorwaar
geen gemakkelijke zaak. De Klerk bood zich hiertoe aan, of-
schoon er veel gevaar aan verbonden was. Met geweld , dit wist
-ocr page 315-
304
hij , kon hij niets uitvoeren en daarom nam hij list te baat. Met
eenige geschenken , waaronder twee kisten van het bij de Javanen
zoo geliefde opium, wendt hij zich naar het javaansche leger.
Tusschen ontbloote krissen en dolken nadert hij den bevelhebber
en biedt hem zijne geschenken aan in naam van den commissaris
Verijssel, als een bewijs van dankbaarheid voor de trouw en hulp,
hem tevens verzoekende zich tot dezen te begeven om nader met
hem te spreken , onder aanbod van zelf met de zijnen in het le-
ger achter te blijven. De bevelhebber, ofschoon verheugd dat
zijne trouweloosheid, zoo hij meent , onbekend is gebleven , ver-
ontschuldigt zich nogtans en wijst op het onvoegzame , dat een
veldheer het leger verlaat. De Klerk verzekert hem evenwel, dat
dit niet langer dan eenige uren het geval kan zijn en — de be-
velhebber gaat. Met alle pracht wordt hij door Verijssel te Sa-
marang ontvangen en tot een spoedige wederkomst uitgenoodigd.
Aangemoedigd door zulk een uitkomst belooft hij dit, keert naar
zijn leger terug en zendt de Klerk met eenige tegengeschenken
weder tot Verijssel.
De list was gelukt, want het vertrouwen des bevelhebbers
was gewonnen. Deze dacht ook niet anders of zijn verraad was
onbekend gebleven en begaf zich "dan ook weldra weder naar Ver-
ijssel , maar nauwelijks was hij aangekomen , of hij werd gevangen
genomen , naar Batavia en verder naar Ceilon gevoerd, waar hij
zijn leven eindigde.
In 1747 werd de Klerk tweede bestuurder van Java\'s noordoost-
kust en in 1748 landvoogd van Banda. In deze betrekking gaf hij
een schoon bewijs van edele vergevensgezindheid. De kommandeur
van Java\'s noordoostkust, Sterrenberg n. 1., die hem vroeger den
voet dwars gezet had, was bij den gouverneur-generaal Imhoff in
ongenade vervallen en naar Banda verbannen, en misschien werd
de Klerk juist daarom tot dien post verheven. Sterrenberg sid-
derde en schreef den nieuwen landvoogd een ootmoedigen brief.
-ocr page 316-
30S
Deze antwoordde hem , dat hij geene ongelukkigen mishandelen
zou, maar dat hij, als hij hem noodig had, op zijne ondersteuning kon
rekenen. Dit waren geen ijdele klanken, maar de Klerk hield
woord. Hij behandelde den man, die hem vroeger gedwasboomd
en benadeeld had , als een vriend, bewoonde met hem dezelfde
plaats en won zoozeer zijne genegenheid dat, toen na den dood
van Imhoff, de ballingschap van Sterrenberg werd opgeheven, deze
nog een geruime poos bij zijn vriend op Banda bleef.
Het bestuur van de Klerk op Banda was uitmuntend. Hij be-
vorderde den bloei en de welvaart der kolonie, ook door het
aankweeken der muskaatnoten, evenzeer als het voordeel der com-
pagnie en belette aan de ambtenaren het opdrijven van de prijzen
der levensmiddelen uit vuige winzucht. Zijn vertrek in 1753 werd
daarom algemeen betreurd. Tot raad van Indië verheven zijnde,
werd hem Ceilon tot provincie aangewezen. Aan den oorlog, al-
daar uitgebarsten, nam hij geen dadelijk aandeel, uithoofde van
zijn verzwakt lichaamsgestel.
Vervolgens klom hij op tot directeur-generaal en werd in 1777
en dus op ÖTJarigen leeftijd, waarvan hij er 50 in de Indien had
doorgebracht, tot de hoogste waardigheid, tot gouverneur-generaal,
verheven.
Ofschoon reeds tot zulk een ouderdom geklommen, betoonde
hij zich zijner betrekking ten volle waardig. Zijn bestuur was
voorzichtig en gematigd , voordeelig voor zijn vaderland en hoogst
weldadig voor de gewesten, die hem waren toevertrouwd.
In 1770 had een Arabier, Seid-Abdul-Rachman, het rijk Ponti-
anak op Borneo gesticht, hetwelk zich weldra zoo ver uitbreidde, dat de
andere vorsten , voor hun gezag beducht , bij hunnen opperheer ,
den koning van Bantam op Java, ondersteuning zochten. Deze vorst
vond zich echter te zwak om hulp te bieden , waarom hij zijne
rechten aan de O. I. Comp. afstond. De Klerk nam dit aanbod
gretig aan en maakte vart zijne verkregen rechten dadelijk gebruik,
20
-ocr page 317-
306
niet door den machtigen sultan van Pontianak te bestrijden, maar
dezen in zijne rechten te bevestigen, doch als leenman van de maat-
schappij , terwijl hij tevens te Pontianak eene factorie stichtte,
voorzien met 6 stukken geschut, een gewapende brik en ioo man.
Dit gaf den Arabier ontzag en reeds in 1779 erkende hij de maat-
schappij plechtig als zijn opperheer.
Ook te Landak werd eene dergelijke factorie, doch kleiner, op-
gericht.
Een zekere Sankilang had zich op Celebes als bevelhebber op-
geworpen , en zelfs de stad Goa Macassar ingenomen. Daar nu
op dit eiland geene veranderingen in de regeeringen mochten plaats
hebben zonder toestemming der maatschappij, begreep de Klerk
dat hij hier zijn gezag moest handhaven. Hij zond den majoor
Seidlers in 1778 met eenige troepen uit Java derwaarts, en weldra
was Macassar heroverd ; het gezag der maatschappij hersteld en
Sankilang onschadelijk gemaakt, ofschoon deze nog 12 jaren in de
binnenlanden bleef voortwoelen.
Ook in de Molukken liet de Klerk zich gelden , en op de eilan-
den Tidor en Bachian de koningen om hunne kwaadwilligheid af-
zetten en andere aanstellen , die geheel van de maatschappij af-
hingen.
Om den landbouw te bevorderen, verkocht de Klerk eene
menigte onbebouwde landerijen en deed de voordeelen daarvan ,
tot nu toe door de inlandsche regenten genoten , ten voordeele
der maatschappij komen , terwijl hij den inlandschen regenten vrij-
heid gaf, om hunne betalingen van tijd tot tijd in producten te
doen. Maar met de bevordering van de stoffelijke belangen
vergat hij de zedelijke behoeften niet. Vooreerst besteedde hij
zijne zorgen om betere godsdienstleeraars en goede scholen te
verkrijgen, en het was hem niet te wijten, dat het enkel bij
voorstellen bleef. Ook was het onder zijn bestuur dat het Bata-
viasche genootschap der wetenschappen, dat zooveel tot de
-ocr page 318-
307
rechte kennis van de Oost-Indiën heeft bijgedragen in 1778 werd
opgericht.
Het was met de Klerk evenals met de Ruiter. Ofschoon van
geringe afkomst , hij bleef nederig en zedig. Hij weigerde de
plechtige huldiging van de inlandsche vorsten van het noord-oos-
telijk deel van Java ; evenmin wilde hij, dat men in de kerken
zou opstaan wanneer hij binnentrad , terwijl hij ook het gebruik
afschafte , om bij zijn nadering de koetsen voor hem stil te doen
staan.
Niet langer dan 3 jaren mocht zijn bestuur duren. Toen werd
hij door een hevige ziekte aangetast , welke hem zoodanig ver-
zwakte , dat hij zich onbekwaam achtte , zijn gewichtig ambt naar
behooren te vervullen ; hij verzocht daarom zijn ontslag , dat hij
in Maart 1780 ontving. Lang echter had hij geen genot van zijn
rustig leven , naardien hij in September van datzelfde jaar over-
leed.
Jeremias de Decker.
Deze nederlandsche dichter werd in 1609 of 1610 te Dordrecht
geboren. Reeds vroeg maakte hij zich bekend met oude en nieuwe
talen, inzonderheid met de nederlandsche taal. De voortbrengse-
len van zijnen geest getuigen van zijne dichterlijke gaven , zooals
blijkt uit zijn »Goede Vrijdag," zijn sBaptistes of Dooper" en het
eerste deel zijner » Puntdichten" zagen afzonderlijk het licht, en
zijn »Lof der geldzucht" verscheen eerst na zijn dood. De eerste
uitgave van zijne »Rijmoefeningen" had plaats in 1656 en de
vijfde is ons door Witsen Geijsbeek bezorgd. Daarenboven ver-
vaardigde hij eene vertaling der >Historie" van Aelius Sejanus.
Van zijne puntdichten nemen wij:
-ocr page 319-
308
VRIJHEID.
\'t Oprecht gemoed is vrij, is zalig en verheven;
Het onoprecht is slaaf, ook midden in \'t bevel.
De deugd alleen , de deugd doet vrijen vroolijk leven :
Hij leeft gelijk hij wil, die niet en wil als wel.
Onder zijne zedekundige gedichten noemen wij:
TE VROEG ONTLUIKENDE BLOEME,
een bevallig en geestig stukje, dat voor een van de beste voort-
brengselen in deze soort van gedichten geroemd is. Natuurlijk en
ongedwongen leidt de dichter nuttige lessen en onderrichtingen af
uit het te vroeg ontluiken van een teedere bloem.
»Teêr bloemeke! zie wat gij doet,
Gij durft bet al te ontijdig wagen;
April heeft ook zijn wintervlagen ,
En geeft nog wel een witten hoed i) ;
Gij geeft u al te vaardig bloot,
Daar kan nog wat ontstaan van \'t noorden
\'t Welk kwetsen kan , ja gansch vermoorden,
Uw geestig 2) wit en aardig rood.
Beklagen zult gij nog misschien,
Dat gij op de eerste lenteliefde
Of lauwte uw zwanger knopje kliefde,
En ons uw blos zoo vroeg deedt zien.
Een maartsche lach dient niet vertrouwd;
Laat, zoo \'t u veilig lust te pralen ,
Apol den Stier eerst achterhalen 3)
Gij slacht 4) den zeeman, die te stout
Op eenen schoonen dag of twee
Zijn anker licht en valt aan \'t varen ,
1) Sneeuw. 2) Schoon. 3) Als de zon in \'t teeken van den Stier komt, n. 1. op
het einde van April of in \'t begin van Mei. 4) Gelijkt.
-ocr page 320-
309
è
Maar nauw gekomen in de baren,
Weer roept om zijn verlaten reê ,
Wanneer hij al bestorven O ziet,
Hoe fel van de onverwachte vlagen
Zijn vlot gebeukt wordt en geslagen
En heensolt daar \'t de wind gebiedt;
Wanneer hij in verzuipens 2) nood ,
Van zand, van zout en schuim bedolven ,
Meent zooveel doón te zien als golven,
,
                                        En telkens wacht den jongsten stoot.
Gij slacht den hoveling, die prat
Op \'t eerste gunstig oog zijns Heeren
Fluks valt aan \' t pochen en braveeren 3);
Maar Duren is een schoone stad 4).
\'t Gaat in het Hof als in den hof;
De hovelingen en de blommen
Te haast ontloken of geklommen,
Die vallen dik 5) weer haast in \'t stof.
Kortom gij slacht ons allegaar,
Die ons als slechthoofden en schapen 6)
Aan \'t tegenwoordige vergapen ,
Hetzij dan welvaart en gevaar.
Die zich van ramp gegeeseld vindt ,
En durft zich gansch geen heil verbeelden,
En die gestreeld wordt van de weelden ,
Droomt niet als mooi weer en voorwind.
Maar alle lief sleept ook zijn leed,
En alle leed ook zijn vermaken.
God heeft de wereldlijke zaken
Met honigsap en gal doorkneed.
Zoo volgen bitter winterweer
1) Geheel ontsteld. 2) In den tijd van den dichter een gebruikelijk woord.
3) Snoeven. 4) Een spreekwoord, \'t welk beteekent: volhouden is de groote zaak.
5 i Dikwijls. 6) Dwazen, onverstandigen.
-ocr page 321-
3io
En zoete zomer op malkander;
Zoo volgen dag en nacht de een d\' ander\',
Zoo gaat het al, nu op , nu neer.
Dus bloemken of u \'t innig lot,
Waarvoor ik duchtte , kwam te krenken,
Zoo hebt gij \'t spreekwoord te gedenken:
Vroeg groen vroeg grijs , vroeg rijp vroeg rot."
Jeremias de Decker overleed in 1666 te Amsterdam.
Adriaan van Ostade.
Deze kunstschilder werd in het jaar 1610 te Lubeck geboren.
Ofschoon dus Duitscher van geboorte , moet hij echter onder de
schilders van de nederlandsche school gerekend worden. In Vlaan-
deren toch legde hij de eerste gronden van de schilderkunst en
werd vervolgens leerling van Frans Hals \'te Haarlem. In deze stad
kwam hij in nauwe kennis en vriendschap met een zijner mede-
leerlingen , den niet minder beroemden A. Brouwer.
Nadat Ostade zijn leertijd bij Hals volbracht had , zette hij zich
te Haarlem neder, tot zoo lang de benden van Lodewijk XIV
ons land binnendrongen. Om de oorlogsrampen te ontwijken ,
vatte hij het voornemen op naar zijne geboortestad terug te kee-
ren , doch te Amsterdam zijnde , ontmoette hem aldaar een rijk
en aanzienlijk ingezetene dier stad, met wien hij in kennis geraakte
en wien het gelukte hem in Amsterdam te houden. Ostade zette
zich alzoo met zijn huisgezin daar neder en maakte opnieuw een
grooten opgang. Hij volgde het voetspoor van zijn leermeester
Hals niet. Gaf deze zich aan een ongebonden levenswijze over,
Ostade daarentegen was zeer geregeld van leven. Daardoor en
door een aanhoudende vlijt bracht hij een aanzienlijk vermogen bijeen.
-ocr page 322-
3ii
Hij stierf te Amsterdam, nalatende eene weduwe met welke hij
in een genoegelijken echt jaren lang geleefd en bij welke hij acht
kinderen verwekt heeft.
Men zegt, dat in het museum te Parijs een uitmuntend schilder-
stuk hangt, waarop hij zich zelven met zijne vrouw , welke hij bij
de hand houdt, van zijn acht kinderen omringd , afgebeeld heeft.
Ook zou er, naar men verhaalt, in het kunstkabinet van een
der voornaamste liefhebbers te Rotterdam een schilderstuk van Os-
tade aanwezig zijn , verbeeldende een kerkje , waarin een boeren-
schoolmeester met zes of zeven kleine jongens aanwezig is, en zou-
den de portretten zoo karakteristiek geschilderd zijn, dat men om
de ernstige troniën van den schoolmeester met zijne leerlingen
lachen moet.
De stukken, waarin zijn kunst en goede smaak het meest door-
stralen , zijn: boeren-hutten, stallen en binnenhuizen ; allerlei huis-
raad , potten , kannen, kruiken enz.; ook herbergen en bierkroe-
gen , waarin hij doorgaans sterke boeren, dronken tabaksrookers
en boerinnen heeft geschetst.
Hoezeer de stukken van oude meesters gewaardeerd worden ,
blijkt o. a. dat schilderijen op* het raadhuis te Haarlem , waar er
vele van Frans Hals en andere schilders te zien zijn, voor 50000
gulden tegen brandschade verzekerd zijn.
Wij willen ook eenige oogenblikken stilstaan bij den zoo even
genoemden Brouwer.
Dat Brouwer eene bijzondere geschiktheid toonde, om ranken ,
bloemen enz. op linnen te teekenen , waarvan zijne moeder borst-
lappen stikte, trok de opmerkzaamheid van Frans Hals en de
knaap werd zijn leerling. Spoedig was hij gevormd tot een be-
kwaam schilder, die vooral uitmuntte in het schetsen van koddi-
ge tafereelen. Hals deed hem werken op eeri zolderkamertje en
maakte veel geld van zijne stukken , maar hij zelf leed gebrek
aan kleeding en voedsel door de gierigheid der vrouw van Hals.
-ocr page 323-
312
Na verloop van eenigen tijd ontsnapte hij naar Amsterdam. Hier
kwam hij in aanraking met van Zomeren, een liefhebber der kunst,
die hem aan \'t werk zette, zoodat Brouwer weldra een keurig
stuk , een gevecht tusschen boeren en soldaten , aan zekeren heer
Vermandois afleverde voor de som van ioo ducatons. Zooveel geld
had onze schilder nog nooit in handen gehad. Hij was er ook
zoo mede in zijn schik, dat hij de geldstukken in zijn bed uit-
stortte en er zich eenige malen overheen rolde. Ze weer bijeen
vergaderd hebbende, ging hij de deur uit en kwam niet terug
voordat zij verbrast waren.
Op zekeren tijd kreeg hij in den zin om zijne kunstbroeders te
Antwerpen te bezoeken. Hij verzuimde om zich van een pas te
voorzien en weldra werd hij voor een spion aangezien, opgepakt
en als gevangen man naar het kasteel gebracht. Op zijne verze-
kering aan den hertog van Aremburg , dat hij een schilder was ,
bezorgde deze hem het noodige, om een schilderstuk in gereedheid
te brengen. Hij schilderde toen eenige spaansche krijgsknechten ,
bezig met kaartspelen. Dit stuk, bij Aremberg opgehangen, trok
ieders aandacht. Ook Rubbens zag het, maar nauwelijks had de-
ze het gezien of hij riep uit : »Dit is van Brouwer!" Hij bood
er den hertog 600 gulden voor, doch deze wilde van het mees-
terstuk geen afstand doen. Aanstonds zorgde de beroemde Rub-
bens , dat zijn haarlemsche kunstbroeder in vrijheid werd gesteld
en bracht hem in de aanzienlijkste gezelschappen. Dit was even-
wel voor Brouwer nog erger dan de gevangenis; in die gezelschap-
pen gevoelde hij zich volstrekt niet tehuis, zoodat hij Rubbens
zooveel mogelijk ontweek, om in de geringste kroegen zijn ver-
maak te zoeken.
                       :
Genegenheid voor de vrouw van den bakker Joost van Graas-
beek gekregen hebbende, wist hij van dezen huisvesting te verkrij-
gen onder voorwaarde, dat hij hem in de schilderkunst onderwees.
Dit geschiedde en wel met gunstig gevolg. Beide vroolijke kunst-
-ocr page 324-
313
broeders voerden toen velerlei snakerijen uit en wel zoo erg , dat
Brouwer, bevreesd voor de policie, de wijk naar Parijs nam. Daar
verwoestte hij ziel en lichaan Naar Antwerpen teruggekeerd, werd
hij in het gasthuis opgenomen, doch overleed reeds na 2 dagen
in den ouderdom van 32 jaren.
Op het Trippenhuis te Amsterdam vindt men van hem »twee
vroolijke , drinkende en vechtende boerengezelschappen."
M. Z. Boxhorn.
Het jaartal der geboorte van Marcus Zuérius Boxhorn of Box-
hornius wordt van den een in 1602 van den ander in 1612 gesteld.
Bergen op Zoom was zijn geboorteplaats. Na den dood van zijn
vader kwam hij bij zijn grootvader, een bekwaam godgeleerde ,
en trok met dezen in 1615 naar Leiden, waar hij uitmuntende vor-
deringen maakte. Nadat hij eenige belangrijke werken had uitge-
geven, ontving hij in 1632 van curatoren der hoogeschool verlof,
om openbare voorlezingen te houden over dicht- en redekunst. Hij
deed dit met zulk gevolg, dat hij een jaar later tot buitengewoon
hoogleeraar in de welsprekendheid aldaar benoemd werd. Koningin
Christina, die den geleerden man gaarne in Zweden zag, liet hem
door haren kanselier Oxenstierna een aanzienlijk ambt aanbieden,
eene eer , waarvoor Boxhorn evenwel bedankte.
In 1636 werd hem het bestuur opgedragen van het collegium
oratorium te Leiden; in 1640 ontving hij zijne benoeming tot ge-
woon hoogleeraar en in 1648 zag hij zich belast met het onder-
wijs in de geschiedenis.
Boxhorn was inderdaad een ijverig en uitstekend geleerde. Hij
heeft uitgaven bezorgd van onderscheidene latijnsche schrijvers en
meer dan 60 verschillende werken het licht doen zien. Die wer-
-ocr page 325-
314
ken zijn vooral van geschiedkundigen inhoud en inzonderheid de ge-
schiedenis en de oudheden van ons vaderland vonden in hem eene
ijverige beoefenaar. Daarvan getuigen zijne: »Nederlandsche His-
toriën (1544)", zijne uitgave van de »Chroniik van Zeeland (1644)",
van de »Chroniik van Holland, Seland en Westfriesland doorVel-
denaar (1650)" enz.
Boxhorn overleed in November 1653.
Gerard Dou.
Gerard Dou, een beroemd schilder der hollandsche school, werd
den 17 April 1613 te Leiden geboren. Aanvankelijk oefende hij
zich in de graveerkunst en in het glasschilderen , om vervolgens
zijn vader in het glazen maken behulpzaam te wezen. Deze was
echter bevreesd dat zijn zoon den een of anderen tijd zich een
ongeluk op den hals zou halen, wegens diens roekeloosheid in
het beklimmen van steigers en stellages en deed hem daarom op
zijn 15de jaar in de leer bij Rembrand , om zich op het schilderen
in olieverf toe te leggen. Bij dezen bleef hij 3 jaar , schilderde
vervolgens naar de natuur en verwierf weldra grootenroem. Voor-
al muntte hij uit in het schilderen van binnenhuizen en zijne beste
stukken werden met groote sommen betaald. Onder die voortref-
felijke schilderstukken noemen wij : »De waterzuchtige vrouw", te
zien in het museum te Parijs; »De nieuwsgierige" — »De kluize-
naar" — »De avondschool" 1). — »De portretten van Pieter van
der Werf en zijne echtgenoote" , te vinden in het Trippenhuis
te Amsterdam. Voorts »zijn vader en moeder" in het Louvre te
Parijs. »Een kwakzalver" in het museum te Munchen. «Eenvrouw
1) Vooral dit stuk met zijn verwonderlijk lichteffect is wereldberoemd.
-ocr page 326-
315
voor een open raam met een kind in de wieg" — »Een rijk ge-
meubileerde binnenkamer, waar een kostbaar gekleede vrouw de
borst aan een kind geeft"—»Een meisje met een lamp" — en »Een
oud-hollandsch binnenvertrek" , alle in het Mauritshuis te \'sHage.
Het grootste gedeelte van zijn leven bracht Dou in Leiden door,
•waar hij ook overleed (1675).
Pieter van Laar.
Mede een verdienstelijk nederlandsch schilder. Hij werd omstreeks
1613 te Haarlem geboren en ontving van zijne welgezeten ouders
eene zorgvuldige opvoeding. Hij werd onderwezen in de muziek en
in de teekenkunst en nadat hij in deze laatste, onder de leiding van
Jan van Kampen, goede vorderingen gemaakt had, vertrok hij eerst
naar Frankrijk en vervolgens naar Italië. Zestien jaren lang bleef
hij te Rome en verwierf er grooten roem door zijne transparanten,
jachten, strooptochten, kermissen, hoefsmederijen enz.
Hij was zeer geestig in den omgang en daarom zeer gezien bij
zijne kunstbroeders. Zijne mismaaktheid, gevoegd bij zijne kwink-
slagen, bezorgde hem den bijnaam : Il Bamboccio d. i. de Malle.
Nu, mismaakt was hij, want zijn onderlijf was driemaal zoo lang
als zijn bovenlijf en zijn hoofd stond tusschen de schouders. In
1639 keerde hij naar Haarlem terug en nam er zijn intrek bij zijn
broeder, een uitstekend onderwijzer der jeugd. Toch keerde hij we-
der naar Italië terug en overleed aldaar omstreeks het jaar 1674.
In het Louvre te Parijs, te Berlijn, Dresden en Weenen bevinden
zich stukken van dezen meester. Hij heeft ook een aantal etsen
geleverd.
-ocr page 327-
3i6
M. Schoockius.
Martinus Schoockius, in 1618 geboren, was een geleerde. De eer-
ste gronden van taalkennis en wetenschap deed hij op bij Antoni-
us van Voorst. Aan de hoogeschool te Franeker bracht hij zijne
gemaakte vorderingen tot meerdere ontwikkeling. Weldra was hij
om zijne taalkennis en geleerdheid beroemd. Dewijl het gymnasium
te Utrecht — geboortestad van Schoockius — in een hoogeschool
overging, viel de keuze als hoogleeraar op hem. Hij was de eer-
ste, die aan de nieuwe stichting den trap van meester in de vrije
kunsten en leeraar in de wijsbegeerte heeft beklommen. In zijn
tijd was de school te Deventer zeer vermaard door zijne voortref-
felijke hoogleeraars en het getal van leerlingen. Schoockius werd
daar beroepen, om les te geven in de geschiedenis en welsprekend-
heid. Twee jaren bekleedde hij dien post, toen hij dien verwisselde
met het hoogleeraarambt in de redekunde en natuurlijke wijsbegeerte
aan de hoogeschool te Groningen. Van hier beriep hem de keur-
vorst van Brandenburg naar Frankfort a/d. Oder met den titel van
hoogleeraar, doch zonder dat op hem de verplichting rustte tot
het geven van openbare lessen. Daarenboven werd hij tot keurvor-
stelijken raad en historieschrijver aangesteld. Hij overleed in 1669
te Frankfort.
W. IJ. Bontekoè.
Willem IJsbrandsz. Bontekoe is bij velen bekend, bij naam al-
thans, als een beroemd nederlandsch reiziger. Wij rekenen nu niet
zoozeer met het jaar zijner geboorte (1587) als wel met het jaar-
-ocr page 328-
317
tal 1618, toen hij eene reis ondernomen heeft, die zooveel opzien
heeft verwekt. In December van dat jaar stak hij als kapitein van
het schip »Nieuw-Hoorn" van Texel in zee. Dat schip, groot 550
last, was wèl toegerust, rijk bevracht en bemand met 206 koppen.
Door twee kleine vaartuigen werd hij vergezeld. De reis was naar
Indië. Slechts 8 dagen was hij in zee, of hij werd door een ge-
weldigen storm beloopen, die 15 dagen aanhield en met al zijn
kracht woedde. Eindelijk bereikte hij de Kaap de Goede Hoop.
Tot hiertoe was het scheepsvolk gezond gebleven, maar nu wer-
den vele matrozen door ongesteldheid aangetast, zoodat hij 3 we-
ken op het eiland Bourbon en vervolgens nog eenigen tijd op St.-
Maria bij Madagascar moest vertoeven. Eindelijk kon hij weder
uitzeilen, doch vele zwarigheden en moeielijkheden had hij weder
te overwinnen. Eindelijk kwam hij in straat Sunda. \'t Was al bijna
een jaar na zijn vertrek van Texel. Hier in straat Sunda stond hem
een andere ramp te wachten. Door onvoorzichtigheid van den bot-
telier ontvlamde de brandewijn ; het brandend vocht liep tusschen
de steenkolen en gaf zulk een geweldigen damp, dat velen, die het
waagden tot blussching derwaarts te gaan, verstikten. Sommigen
maakten zich van de sloep en van de boot meester en lieten den
gezagvoerder en de overigen in een reddeloozen toestand achter.
De felle vlammen bereikten eerst de olievaten, toen het buskruit
en het schip vloog met 119 menschen in de lucht.
Bontekoe, gewond en bedwelmd in zee geworpen, kwam spoe-
dig tot zich zelven, redde zich op den mast met één zijner lotge-
nooten, Harm von Kniphausen, en werd weldra met dezen in boet
en sloep opgenomen. Niet minder dan 72 personen bevonden zich
in de ranke vaartuigen nagenoeg zonder levensmiddelen , kom-
pas en zeilen, die men van hemden vervaardigde. Het gemis van
een kompas werd eenigermate vergoed door de kunde van den
kapitein, die ongeveer de plaats bepaalde, waar zij zich bevonden
en welken koers zij te houden hadden. Maar, hoe in het gebrek
-ocr page 329-
3i8
aan levensvoorraad te voorzien, te meer daar de honger zich in al
zijn grimmigheid liet gevoelen ? Sommigen begonnen er van te
spreken, om het lot te werpen, wie tot voedsel zouden strekken,
een middel, waartegen Bontekoe zich met alle kracht verzette. Op
zijn dringend verlangen werd de zaak uitgesteld. Weldra bereikte
men dan ook een onbewoond eiland op Sumatra en van hier kwa-
men zij op Sumatra zelve. Na een tal van wederwaardigheden za-
gen zij in straat Sunda de hollandsche vloot onder bevel van Fre-
derik Houtman. Deze nam hen gewillig op zijn schip en bracht
hen te Batavia, waar Bontekoe door den gouverneur-generaal wel-
willend ontvangen en met het bevel over een proviandschip be-
last werd.
Na eenige kleine reizen volbracht Bontekoe in 1621 een merk-
waardigen tocht naar China, om er Macao te belegeren of er de
Vissch erseilanden (tusschen China en Formosa, in bezit te nemen.
Schoon de uitkomst niet in alle opzichten aan de verwachtingen
voldeed, werd toch door hem het eiland Formosa in bezit geno-
men en hierop het fort Zeelandia gebouwd.
In 1624 keerde Bontekoe naar Batavia terug en kreeg verlof om,
als bevelhebber over de schepen Hollandia, Gouda en Middelburg,
naar het vaderland terug te keeren. Onderweg werd hij door storm
overvallen en geraakte met zijn schip »Hollandia" verwijderd van
de twee andere, die nimmer in het vaderland zijn aangekomen.
Bontekoe boorde bij St. Helena een groot spaansch vaartuig in den
grond. Op den 15 Nov. 162 5 kwam hij ter reede van Texel terug.
Ki.jklol\' van Goens.
Met roem is deze man in de geschiedenis van Neêrlands Indië
bekend. Hij was de zoon van aanzienlijke friesche ouders met wel-
-ocr page 330-
319
ke hij in zijne vroege jeugd in 1628 — hij was toen 9 jaren oud—
naar de Indien vertrok, Niet lang was hij hier of hij was va-
derloos, en ook in het volgend jaar (1630) stierf zijne moeder,
zoodat hij op 1 ijarigen leeftijd als wees stond in een vreemd we-
relddeel, zonder vrienden, zonder vermogen. Toch lieten zijne ou-
ders hem een schoone erfenis na : het aandenken aan hun godza-
ligen wandel en hoe zij hem steeds gewezen hadden op de erfe-
nis, die nooit vergaat.
Aanvankelijk koos de jeugdige wees het zeeleven, want in het
jaar 1631 voer hij naar de kust van Coromandel.
God liet het hem aan vrienden niet ontbreken. Anth. van Die-
men , toen directeur-generaal, trok zich zijner aan. Deze bezorg-
de hem in 1634 een kleine betrekking aan de pakhuizen te Bata-
via. Door eerlijkheid, orde en vlijt zich onderscheiding waardig ge-
maakt hebbende, zag hij zich op 20jarigen leeftijd tot onder-koop-
man benoemd ; zes jaren later werd hij tot opper-koopman aangesteld.
Hij klom steeds hooger en hooger, werd weldra bestuurder der
geldmiddelen van de O. Indische maatschappij in die gewesten,
vervolgens resident van Palembang en door den gouverneur-generaal
van der Lijn afgezonden naar den keizer van Java om vredeson-
derhandelingen met dezen en den koning van Candi op Ceylon
aan te knoopen. In beide deze zendingen slaagde hij naarwensch;
doch daar de Javaansche despoot zich zeer weinig bekreunde in
het nakomen van de vredesvoorwaarden, bood van Goens zich
vrijwillig aan (1632), zich andermaal tot hem te begeven. Hij nam
inderdaad een gevaarlijke zending op zich, waarvan dood of ge
vangenschap het gevolg kon wezen, want wat gaf de Javaansche
keizer om een menschenleven en wat stoorde hij zich aan ge-
maakte overeenkomsten. Toch had deze gevaarvolle onderneming
voor hem en de O. Indische maatschappij een gewenschte uit-
komst , die hem nog hooger verhief en zijne benoeming tot bui-
tengewoon raad van Indië, tot voorzitter van de weeskamer
-ocr page 331-
3 20
en tot bevelhebber van Guzurate ten gevolge had. In deze
laatste betrekking behaalde hij in 1654 in ééne week twee
belangrijke overwinningen op de Portugeezen; in de eerste veroverde
of vernielde hij 40 kleine galjoenen en in de andere ondergingen
vijf groote schepen van deze natie hetzelfde lot.
Toen ontstond in van Goens het verlangen zijn vaderland weder
te zien en gereedelijk werd hem die begeerte ingewilligd. Toch
was zijn verblijf in Europa van korten duur. Men kon hem in
Indië niet missen en riep hem daarom terug. Een gevoel van
dankbaarheid jegens de Compagnie , aan welke hij alles verschul-
digd was, noopte hem aan de roepstem gehoor te geven en zich
verder aan hare belangen te wijden. Alzoo ging hij naar Indië
terug. Van toen af (1657) begon een reeks van overwinningen ,
waardoor hij zich bij het vaderland en de O. Ind. maatschappij
zoo verdienstelijk gemaakt heeft. Nauwelijks in Indië aangekomen,
of hij zag zich benoemd tot den eervollen post van gouverneur
van Ceylon. In die betrekking maakte hij zich beroemd door de
verovering van Mannaar, Toetoecorijn , Jafifanapatnam op Ceylon
en van Neganapatnam op de kust van Coromandel. Tot loon
dier daden werd hij benoemd tot raad van Neêrlands Indië.
In 1661 zeilde van Goens naar de westkust van Indostan , ver-
overde in het laatst van dat jaar de stad Coulang op de west-
kust van Malabar , versloeg een- en andermaal de Nairos (krijgs-
kundige hoofden) van die streek, en maakte zich in Januari van
het volgende jaar stormenderhand meester van de stad Cranga-
noor, welker portugeesche «bezetting hij , na het sneuvelen van
hun veldheer Terreira, zeer gunstige voorwaarden toestond. Ge-
durende dit geheele jaar zette hij den oorlog tegen de Nairos voort,
nam sommigen hunner gevangen en noodzaakte anderen tot het
erkennen der maatschappij als hun opperhoofd. Door eenigen hun-
ner ondersteund, belegerde hij nu de stad Cochin, doch werd
evenwel tot het opbreken van het beleg gedwongen. Hij deed
-ocr page 332-
321
dit met een meesterlijken aftocht. Toch rekende hij het bezit van
deze machtige stad van zooveel belang, dat hij haar in \'t laatst
van 1662 andermaal belegerde en haar zoodanig in de engte bracht,
dat zij zich in Januari van \'t volgende jaar, toen hij gereed was haar
stormenderhand aan te\'tasten, bij verdrag overgaf. De verovering
van Cananoor zette de kroon op dezen veldtocht en maakte de
verovering van de kust van Malabar volkomen, waarop hij naar
Ceylon terugkeerde, om zich te bepalen bij de werkzaamheden
van zijn gouvernement. Zijn bestuur was nog eenige jaren achter-
een zeer vreedzaam , waardoor hij dit eiland tot een der belang-
rijkste van de maatschappij verhief.
Toen in 1672 de oorlog tusschen Frankrijk, in vereeniging met
Engeland, Munster , Keulen en de nederlandsche republiek uitbrak,
werd de fransche vlootvoogd la Haye met eene aanzienlijke macht
naar de Indien gezonden. Hij had echter in last geene vijande-
lijkheden te beginnen, alvorens hij tijding ontvangen had, dat die
in Europa aangevangen waren. Naardien dit bericht wat lang uit-
bleef, begon la Haye te vermoeden , dat waarschijnlijk de zaken in
Europa vereffend waren, waarom hij een koopvaardijvloot vrijelijk
liet heen varen.
Van Goens noch het indische bestuur wisten van den oorlog in
Europa iets af, daarom moest het van Goens bevreemden , dat in
de wateren van Ceylon een fransche vloot kruiste. Dat zij geene
goede bedoelingen had , daarvan was hij zeker en daarom ook nam
hij zijne maatregelen. Geene oorlogschepen hebbende waarover
hij beschikken kon, wapende hij de koopvaardijschepen, welke
hij onder zijn bereik had, ging zelf aan boord en begon den vij-
and atbreuk te doen met het opbrengen van eenige hunner schepen
welke van de vloot afgedwaald waren. La Haye zette toen koers
naar Coromandel, waar hij zich van St. Thomas meester maakte ,
welk eiland hij op de Mooren veroverde. Intusschen had eeneen-
gelsche vloot zich met \'de fransche vereenigd en nu viel er (Sept.
21
-ocr page 333-
322
1674) een geduchte zeeslag voor tusschen de nederlandsche vloot
onder het bevel van van Goens en de vereenigde fransche en en-
gelsche zeemacht, met dit gevolg , dat de Nederlanders, na een
allerhardnekkigst gevecht, overwinnaars bleven en de Franschen
genoodzaakt waren St. Thomas te ontruimen. In 1675 werd van
Goens naar Batavia teruggeroepen , om den eervollen post van
directeur-generaal te aanvaarden. Drie jaren later werd hij tot de
hoogste waardigheid , die van gouverneur-generaal, beroepen. In
deze betrekking handhaafde hij den keizer van Java in zijn bestuur,
tegen wien een geduchte samenzwering uitgebroken was en dien
de samenzweerders reeds van al zijne bezittingen beroofd hadden.
Van Goens zond den resident van Java\'s oostkust naar Japara om
dezen opstand te beteugelen. Dit gelukte. Ook maakte deze zich
van het hoofd der opstandelingen en van vele zijner aanhangers
meester, waardoor de keizer van Java in zijne rechten hersteld
werd , en tegelijk een groot gedeelte van zijne verloren bezittingen
terugkreeg.
In 1680 onderwierp hij Ternate aan de maatschappij , doordien
hij den verraderlijken en bloeddorstigen koning van dit eiland,
Sibori — d. i. koning Amsterdam — geheeten , door diens eigen
volk gevangen liet nemen en naar Java voeren.
Voorts bracht hij de opgestane Molukken tot onderwerping, en
stelde de maatschappij in het bezit van twee rijke goudmijnen op
Sumatra. Door een en ander bevestigde hij de maatschappij in een
zeer bloeienden toestand en voorzeker zou hij hare bezittingen nog
verder hebben uitgebreid, hadden lichamelijke ongesteldheid bene-
vens zijne hooge jaren hem niet genoopt, om in 1681 zijne hooge
waardigheid neder te leggen en tot bevordering zijner gezondheid
naar Europa terug te keeren. Hij verzocht en verkreeg zijn ont-
slag met een loffelijk getuigschrift, waarin bewindhebberen der
Compagnie hem hun genoegen te kennen gaven over de verdien-
sten door hem bewezen.
-ocr page 334-
323
Den 26 Nov. 1681 verliet hij met zijne echtgenoote de Indien en
kwam, na een zeer voorspoedige en gelukkige reis, in den zomer
van het volgende jaar te Texel aan , waarop hij Amsterdam tot
zijne woonplaats koos. Niet lang echter heeft hij meer geleefd.
Nog in datzelfde jaar overleed hij. Volgens zijne begeerte werd
hij te \'s Hage begraven.
J. Goedaart.
Johannes Goedaart, een nederlandsch kunstenaar, werd in 1620
geboren te Middelburg, waar hij ook in 1668 overleed. Hij schil-
derde op een uitmuntende wijze in waterverf allerlei soort van
vogels en insecten en schreef het merkwaardig boek: «Historische
beschrijvinghe van den oirspronk , aard, eygenschappen en vreemde
veranderinghen» der wormen , rupsen , maeden , vliegen , witjes ,
bijen, mollen en dierghelijcke dierkens meer; niet uit eenighe
boecken , maar alleenelyck door eygen ervarentheyd uytgevonden,
beschreven en na de konst afgeteeckent."
Maria Hcijns.
Zij werd geboren omstreeks het jaar 1620 , hield haar verblijf
te Schoonhoven , vormde haren stijl door het lezen van Vondel,
was bekend met de oude talen, dichtte ook zelve en schreef:
«Bloemhof der doorluchtige voorbeelden daerin, door ware, vreemde
en deftige geschiedenissen, leeringen en eigenschappen, alles dat
-ocr page 335-
324
den mensch tot nut en vermaak strekken kan, te bemerken is,
uit de schriften van Philippus Camerarius, Michel de Montaigne
en andere schrijvers getrokken en vertaald (1647)."
R. de Carpentier.
Roeland de Carpentier was een nederlandsch letterkundige. Hij
werd in 1620 te Dordrecht geboren en zag zich na het voleindigen
zijner rechtsgeleerde studiën benoemd tot raad der stad en tot
opziener der scholen en der boekerij , alsmede tot eersten deken
der broederschap van St. Pieter en tot bewindhebber van de West-
Indische compagnie. Meermalen was hij gedeputeerde bij de staten
van Holland en West-Friesland. Behalve een aantal latijnsche ge-
dichten heeft hij ook een vertaling geschreven van de »Vernaai-
boeken van de Vereenigde landschappen van Nederland door den
kardinaal Bentivoglio (1648)." Ook meent men, dat de »Historie
van het leven en sterven van den heer Joan van Oldenbarneveldt,
waerachtelijk beschreven door een liefhebber der waerheid (1648)"
van hem afkomstig is.
C. de Bruin.
Cornelis de Bruin of de Bruyn, een nederlandsch schilder en schrijver
werd omstreeks 1624 te \'s Hage geboren. Reeds in zijne jeugd
toonde hij grooten lust vreemde landen te bezoeken. Nadat hij
zich vooral in de teekenkunst met ijver geoefend had, stelde
Nicolaas Witsen , burgemeester van Amsterdam , hem in de ge-
-ocr page 336-
325
legenheid aan zijn lust te voldoen. Hij vertrok in 1674 over
Duitschland naar Rome, waar hij onder den naam van Adonis in
de schildersbent werd opgenomen. In den tijd van anderhalfjaar
dat hij zich hier ophield, vervaardigde hij een aantal schetsen.
Hij deed eene reis naar Napels , ging naar Rome terug, ging ver-
volgens naar Livorno, zocht Klein-Azië, Egypte en de eilan-
den van den griekschen archipel op , niet verzuimende de schat
zijner aanteekeningen te vermeerderen. Daarna vertoefde hij vele
jaren in Venetië , waar hij zich op de schilderkunst toelegde. In
1693 keerde hij naar zijne geboortestad terug, waar hij 5 jaar met
het opstellen zijner reisbeschrijving doorbracht. Nogmaals stelde
de amsterdamsche burgemeester hem tot het houden van een
tocht in staat, een tocht niet minder merkwaardig. Hij vertrok in
Juli 1701 en reisde door Rusland en Perzië naar Indië, alwaar
hij de kusten van Malabar , Ceylon en Java bezocht. Te Petersburg
schilderde hij het portret van Czaar Peter I, te Batavia dat van
de gouverneurs-generaal Willem van Outshoorn en Johan van Hoorn.
Den 24 October 1708 keerde hij naar het Vaderland terug en hield
er zich bezig met het uitgeven van zijne werken. Zijne voornaamste
zijn : »Reizen door de vermaardste deelen van Klein-Azië , de
eilanden Rhodus, Cyprus, Metilino, Stanchio enz. , mitsgaders
de voornaamste steden van Egypte, Syrië , Palestina enz. met
meer dan 200 koperen platen ," en «Reizen over Moskovië , door
Persië en Indië, verrijkt met 300 kunstplaten, vertoonende de
beroemdste landschappen en steden, ook de bijzondere drachten ,
beesten, gewassen enz. Die fraai uitgevoerde werken zijn ook in
het Fransch , Engelsch en Duitsch vertaald.
De Bruin overleed in 1719 te Utrecht.
-ocr page 337-
326
Nicolaus Berghem.
In 1624 werd deze beroemde nederlandsche schilder geboren.
Haarlem was zijne geboorteplaats. Zijn vader was maar een matig
schilder, wiens naam was: Pieter Klaaszen. Hoe ? De vader
heette Klaaszen en de zoon Berghem ! Hoe is dat te verklaren ?
Men verhaalt, dat Nicolaus als jongen naar zee wilde gaan en
zich reeds aan boord bevond, maar dat het zien van de zee hem
deed huiveren. Hij zou daarom den stuurman overreed hebben,
hem aan land te zetten , die hem in de boot liet stappen onder
de woorden: »Berg hem!" Anderen geven aan die naamsverande-
ring een andere uitlegging en zeggen : »Op zekeren tijd werd de
jonge Nicolaus door zijn vader vervolgd. Zijne medeleerlingen
vreezende dat het niet goed met hem zou afloopen , schreeuwden
uit alle macht : »Berg hem !" en vandaar heeft hij den naam van
Berghem ontvangen."
Berghem had uitstekende leermeesters. Immers Jan van Goyen,
Klaas Moyaert, Pieter Fransz de Grebber, Jan Wils, met wiens
dochter hij huwde, en Jan Baptist Weeninx waren mannen van
beteekenis. Niet minder beroemd zijn sommige van zijne leerlingen
geworden , zooals Justus van Huizum, Karel Dujardin , Abraham
Begijns enz.
Berghem was een voorbeeld van vlijt , matigheid en spaarzaam-
heid , maar toch had hij zijn geld niet zoo lief of hij durfde er
fraaie kunstwerken voor te koopen , wat hem wel eens in moeie-
lijkheid bracht met zijne vrouw, die overdreven zuinig was.
Veel heeft Berghem geschilderd. Zijne stukken werden met
goud betaald en waren doorgaans reeds verkocht nog voor zij
afgewerkt waren. Hij heeft in zeer verschillende genres meester-
stukken geleverd, maar zijn grootsten roem heeft hij behaald door
zijne landschappen met groot stoffaadje. Maar niet alleen het
-ocr page 338-
327
penseel ook "de etsnaald voerde hij met evenveel roem. Er bestaan
van hem 53 prenten met verschillende dieren , waarvan sommige
zeer zeldzaam zijn.
In het Trippenhuis te Amsterdam vindt men van hem : Drie
italiaansche landschappen ; een landschap met Ruth zich neder-
buigende voor Boas; een paar wintergezichten en een landschap
met stoffaadje.
In het koninklijk kabinet te \'s Gravenhage : Een italiaansch
landschap ; een zwijnenjacht en een ruitergevecht.
Te Weenen: Den dood van Dido.
In het museum te Munchen: Laban.
In dat te Dusseldorf: Een landschap met de bouwvallen van een
amphitheater enz.
Voorts heeft men er te Dresden , te Neurenberg, te Petersburg,
in Engeland enz. ; op het Louvre zijn er 12, en een van deze werd
in 1782 aangekocht voor 24.000 francs.
Van zijne stukken wordt gezegd: »Men bewondert zijn gelukkige
vinding, zijn smaakvolle groepeering, zijn keurige uitvoering, zijn
getrouwe navolging der natuur, zijn krachtig koloriet, zijn mees-
terlijke verdeeling van licht en schaduw en zijn ongemeene correct-
heid van teekening. Geen wonder , dat men zijne stukken tegen
goud opweegt."
Berghem overleed op den 18 Februari 1683 te Haarlem.
N. Blankaart,
Nikolaas Blankaart of Nicolaas Blancardus, een nederlandsch ge-
leerde, werd in December 1624 te Leiden uit een aanzienlijk ge-
slacht geboren.
Hij genoot aan de universiteit aldaar het onderwijs in de arabische
-ocr page 339-
328
en perzische talen van Jacobus Golius en in de geschiedenis van
Marcus Zuerius van Boxhorn. Weldra klonk de roem van zijne ge-
leerdheid wijd en zijd. In 1650 werd hij tot hoogleeraar in de geschied-
en oudheidkunde benoemd aan het gymnasium te Middelburg, pro-
moveerde te Harderwijk in de geneeskunde en vestigde zich als
geneesheer te Heereveen. Daarna werd hij gouverneur van Hen-
drik Casimir, den zoon van wijlen den Frieschen stadhouder Wil-
lem Frederik, en in 1669 hoogleeraar in de grieksche taal en in
de geschiedenis aan de hoogeschool te Franeker. Hij nam in 1690
zijn ontslag en overleed in Mei 1703. Een reeks van werken in
de latijnsche taal zijn door hem uitgegeven.
Samuël van Hoogstraten.
Hij was een verdienstelijk nederlandsch schilder en schrijver. Hij
werd in Augustus 1624 te Dordrecht geboren. Reeds vroeg ont-
ving hij van zijn vader onderwijs in de schilderkunst en beoefende
deze vervolgens onder de leiding van den beroemden Rembrand
te Amsterdam. Hij werd buitengewoon ervaren om dagelij ksche
voorwerpen op het doek te brengen. Een appel, een pantoffel op
het doek te brengen, deed hij met zooveel getrouwheid, dat zelfs
ingewijden in de kunst er door misleid werden. Nog meer ontwik-
kelde zijn genie toen hij, zich in zijne geboorteplaats vestigende,
in betrekking kwam met Nicolaus Maas, de Bisschoppen, Izaak
van Hasselt, Cornelis Tegelberg en anderen. Ook sloot hij zich
aan een dichterlijken kring , waartoe de van Nispens, Godewijcks,
van Somerens , van Brachts , van Groeningen , Dullaert, Blyenberg
enz. behoorden.
Van Hoogstraten bezocht ook Italië. Dien tocht derwaarts heeft
hij in vloeiende verzen bezongen.
-ocr page 340-
329
Te Weenen zijnde, stelde hij een schilderstuk »het stilleven"
ten toon , dat aan keizer Frederik III zoo beviel, dat hij het voor
eene groote som gelds aankocht en tevens den schilder een gouden
keten met een eerepenning schonk.
In Dordrecht teruggekeerd, werd hij onder de St. Pieters-Heeren
opgenomen.
In 1666 bezocht hij Londen, waar hij met groote onderscheiding
bejegend werd. Hij ging evenwel naar Dordrecht terug.
Ofschoon zijne betrekking als provoost der munt hem veel bezig-
heid gaf, wijdde hij toch de meeste uren van den dag aan de
kunst. Hij schilderde gebouwen , landschappen , woelende en stille
wateren , dieren , bloemen , fruiten , historiën, portretten enz. Zijne
portretten geleken sprekend. Hij heeft die van Willem II, Willem
III, van Jacob Cats en diens echtgenoote enz. geschilderd. In het
museum te Weenen vindt men van hem : »Een grijsaard met een
muts op het hoofd door een venster starende," benevens »Een
gezicht van het inwendige van een der voornaamste zalen van het
keizerlijk hof te Weenen."
Ook in het Mauritshuis te \'s Gravenhage heeft men van hem een
stilleven, zijnde: »Een voorportaal met eene kolonnade, waar
eene dame gezeten is met een hondje."
Ook komen teekeningen en etsen van hem voor.
Een aantal dichtwerken zijn mede door hem vervaardigd , als:
»Salomons Hoogliet;" »Vrijheyt der Vereenighde Nederlanden;"
«Herstelde zeegtriumf van koning Karel II" enz.
Hij overleed te Dordrecht den 10 October 1678.
-ocr page 341-
330
Pa ui iis Potter.
Van overgrootmoeders zijde stamde deze vermaarde schilder af •
van het oud adellijk geslacht van Egmond. Hij werd in 1625 te
Enkhuizen geboren. Zijn vader oefende hem eenigszins in het
schilderen, doch vertrok vervolgens met hem naar Amsterdam
en \'s Hage.
Paulus trouwde met de dochter van zekeren Balkenende , die
een man van eenig aanzien moet geweest zijn , aangezien hij zijn
schoonzoon in vele voorname Haagsche kringen bekend maakte.
Dikwijls werd hij ook in zijn atelier met een bezoek vereerd , om
zijne kunstproducten te zien en te bewonderen.
Voor de oude prinses van Solms schilderde hij een stuk, dat
dienen moest voor den schoorsteen op het Oude hof. Men fluis-
terde echter de vorstin in het oor, dat het stuk onstichtelijk was
en daarom werd het afgezegd. En waarin bestond nu het on-
stichtelijke ? Op het stuk kwam een koe voor , die zich van haar
overtollige water ontlastte. Kunstkenners zeiden echter , dat het
stuk juist daarom groote waarde bezat. Het kwam nu in andere
handen en werd sedert tot hoogen prijs verkocht. Nog heden
betreuren de kunstenaars het verlies van dit schoone schilder-
stuk , \'t welk eertijds berustte in de verzameling van wijlen den
heer Braamkamp en sedert door de keizerin van Rusland werd aan-
gekocht , doch zijne bestemming niet bereikte , daar het schip op
de reis verongelukte en het alzoo voor altijd is verloren geraakt.
Potter is niet oud geworden. Hij bereikte slechts den leeftijd
van 29 jaren.
-ocr page 342-
33i
Johannes Lingelhach.
Hij was mede een zeer verdienstelijk schilder. Hij werd gebo-
ren-in 1625 te Frankfort °-/a Main, doch vestigde zich reeds vroeg
in Nederland. In 1642 verliet hij Amsterdam om Frankrijk en
Italië te bezoeken , vertoefde 8 jaren te Rome en keerde toen
over Duitschland naar Amsterdam terug, waar hij in 1687, vol-
gens anderen in 1711 , overleed.
Immerzeel getuigt van hem : »Hij bezat een zeer vruchtbaren
en dichterlijken geest. In al zijne tafereelen heerscht een opmer-
kelijke verscheidenheid ; doch in al die verscheidenheid hervindt
men altijd bij hem denzelfden zachten, aangenamen en zilver-
achtigen toon , dezelfde nauwkeurigheid van teekening , dezelfde
kunstige groepeering, denzelfden rijkdom van bouw- en beeld-
houwwerken, hetzelfde breed en behagelijk penseel."
Een zijner meest beroemde schilderijen is: »Een gezicht te
Amsterdam, ziende op de Nieuwe kerk en het Ellendige kerkhof."
In het Mauritshuis te \'s Hage vindt men van hem: »Een italiaan-
sche zeehaven" — »Het vertrek van Karel II uit Scheveningen
naar Engeland" — »Een landschap met een hooiwagen" — en
»Een paardenmarkt." Op het Trippenhuis: »Twee italiaansche
zeehavens" en »Een rijschool."
Behalve onderscheidene andere schilderijen heeft hij ook eenige
etsen nagelaten.
Geeraert Brandt.
Een nederlandsch dichter en geschiedschrijver Hij werd in
-ocr page 343-
332
1626 te Amsterdam geboren. In zijne jeugd legde hij zich toe
op het bedrijf van zijn vader, die in zijn vak van horlogemaker
zeer kunstig was. De jonge Brandt toonde tevens grooten lust
voor de beoefening der teeken- en dichtkunst, Op I7jarigen
leeftijd vervaardigde hij het treurspel »De veinzende Torquatüs,"
dat met veel bijval werd opgevoerd en reeds in 1664 een vijfde
uitgave beleefde. Vervolgens gaf hij nog andere gedichten uit.
Hij was nog geen 20 jaren oud toen hij door zijn schoone lijk-
rede op P. C. Hooft de oogen van Vondel, Constantijn Huijgens,
Anslo en van Baerle op hem deed vestigen. In het daarop vol-
gende jaar dichtte hij een treurzang op het afsterven van Kaspar
van Baerle. Genegenheid voor diens dochter hebbende opgevat,
deed hij aanzoek om hare hand , welke ook niet geweigerd werd,
doch onder voorwaarde, dat hij het horloge-maken liet varen.
Hij oefende zich daarop 3 jaar in de godgeleerdheid aan de kweek-
school der remonstranten te Amsterdam en werd in 1652 als leer-
aar te Nieuwkoop , in 1660 te Hoorn en 7 jaren later te Amster-
dam beroepen.
Brandt heeft onderscheidene zeer belangrijke werken geschreven,
o. a. »Historie der Reformatie" — «Historie van de rechtspleging
gehouden in den jaere 1618 en 1619 omtrent de dry gevangene
Heeren Mr. Johan van Oldenbarneveldt, Mr. Rombout Hoogerbeets,
Mr. Hugo de Groot" — »Het leven en bedrijf van den Heere
Michiel de Ruiter" enz. Ook bezorgde hij nieuwe uitgaven van
»P. C. Hoofts Nederlandsche Historie ," en van «Vondels Poëzij,"
aan welke twee laatste hij levensbeschrijvingen van die beroemde
mannen toevoegde.
Hij overleed den 12 October 1685 te Rotterdam, werwaartshij
zich begeven had, om een bezoek te brengen aan zijne kinderen.
-ocr page 344-
333
C. J. Drebbel.
Ofschoon Cornelis Jacobsz. Drebbel in 1572 geboren is, willen
wij echter rekening houden met het jaar 1627 , in welk jaar hij de
thermometer heeft uitgevonden.
Drebbel was een uitstekend nederlandsch wis- en natuurkundige.
Onder de leiding van Hubert Goltzius oefende hij zich in het plaat-
snijden en legde zich voorts toe op de wiskunde. Aanvankelijk
vestigde hij zich in zijne geboorteplaats Alkmaar , doch vertrok in
1604 naar het hof van den engelschen koning Jacobus I, die hem
met een jaargeld begiftigde. De roem van zijn natuur- en wis-
kundige kennis klonk ver. Ook keizer Rudolf II hoorde er van.
Deze noodigde Drebbel naar Praag, aan welke uitnoodiging hij
voldeed , doch om daar weldra in de gevangenis te zitten. Om
welke reden is niet duidelijk. Sommigen zeggen, om ketterij ;
anderen , omdat hij niet aan de verwachtingen beantwoordde, welke
men van hem gekoesterd had. Nadat hij op vrije voeten gesteld
was, begaf hij zich weder naar Engeland, waar hij in 1619 ge-
meenzamen omgang had met Willem Boreel en Constantijn Huy-
ghens.
De gevangenis te Praag had hem toch niet afgeschrikt, want
nogmaals ging hij derwaarts, toen deze stad door Frederik V,
keurvorst van de Palts en koning van Bohemen, was ingenomen.
Wederom werd hem de gevangenis ontsloten, en hem al zijne be-
zittingen ontnomen. Door tusschenkomst der staten van Holland
en den koning van Engeland herkreeg hij echter weder zijne vrij-
heid en begaf zich vervolgens naar Londen, waar hij in 1634
overleed.
Laat ons nu zien, wat hij ten nutte der maatschappij verricht
heeft.
In de eerste plaats behoort tot zijne uitvindingen een werktuig
-ocr page 345-
334
voor zoogenaamde eeuwigdurende beweging, dat den naam draagt
van «perpetuum mobile." Hij geeft daarvan een beschrijving in
zijn boek: »Een kort tractaat van de natuere der elementen ende
hoe sy veroorzaeken den wind , regen , blixem , donder ende waer-
ommc dienstig zijn." Een andere uitvinding van Drebbel is die
van een schip , waarmede men onder water door van Westminster
naar Greenwich kon varen. Hij heeft ook de microscoop aanmer-
kelijk verbeterd. Onder zijne verdere uitvindingen vinden wij ver-
meld een muziekinstrument; brillen waardoor men bij nacht kon
zien ; een methode om in den zomer een vertrek ijskoud te maken;
eene om des winters hoender- en eenden-eieren uit te broeden; een
uurwerk, dat slechts om de 150 uren behoefde opgewonden te
worden. Hij beoefende ook de graveerkunst. De platen, die
thans nog van hem bestaan , zijn: De zeven vrije kunsten ; Salo-
mons eerste recht; Esther bij Ahasverus en een platte grond der
stad Alkmaar. Drebbel behoorde tot de beroemdste mannen van
zijn tijd en stond vooral bij Huyghens hoog aangeschreven.
Philip Wouweriiian.
Hij wordt door een vermaard geschiedschrijver »een blinkende
diamant aan de kroon der schilderkunst" genoemd. Haarlem was
zijne geboorteplaats (1627). Zijn vader was een gewoon historie-
schilder , bij wien hij de eerste beginselen der teeken- en schilder-
kunst leerde. Vervolgens dreef hij op eigen wieken, d. w. z. hij
bekwaamde zich verder zonder het onderwijs van anderen. Hij
slaagde goed en had het geluk, dat kunstkenners en liefhebbers
zijne stukken naar behooren waardeerden en met een hoogen prijs
betaalden , waardoor zijn ijver werd geprikkeld en aangemoedigd.
-ocr page 346-
335
Zijne stukken zijn dan ook inderdaad bewonderenswaardig; zelfs
kunstenaars geven hunne bewondering te kennen. Hij bezat ook
de kunst om de tafereelen, die hij schetste ,• b. v. plunderingen ,
strooptochten , paardenmarkten, valkenjachten enz. zoo natuurlijk
voor te stellen , dat het leven er slechts aan ontbrak. Zoo stelde
hij in een zijner stukken »strooperijen en plunderingen" den moord-
zieken moedwil in het oog der soldaten, den doodelijken angst in
dat der landlieden , en wat daarmede verder in betrekking stond ,
zoo natuurlijk voor, dat de beschouwer meent in de werkelijkheid
te zijn en vergeet, dat hij slechts een schilderstuk voor zich heeft.
Geen wonder dan ook, dat zijne stukken zeer gezocht en vooral
na zijn dood op hooge waarde geschat werden. Door de meeste
kunstkabinetten van Europa, als in Duitschland, Engeland, Frank-
rijk , maar inzonderheid ook in Nederland , zijn zijne werken gezocht
en aangekocht geworden.
Wouwerman stierf in zijn 48ste jaar. Volgens sommigen zou hij
op zijn sterfbed begeerd hebben, dat zijne verzameling van schet-
sen en teekeningen na zijn dood zouden verbrand worden , opdat
zijn zoon niet tot luiheid vervallen zou, wanneer hij meester van
zulk een schat zou zijn ; volgens anderen, omdat hij met zijne
broeders, ook kunstschilders , in onmin leefde. Hiervan is echter
met zekerheid niets bekend.
Christiaan Huygens.
Christiaan Huygens werd op den 14 April 1629 in \'s Gravenhage
geboren. Hij was een zoon van Constantijn Huygens , heer van
Zuilichem , die secretaris van drie achtereenvolgende prinsen ge-
weest is en het Huis van Oranje niet minder dan 62 jaren lang
-ocr page 347-
3i6
gediend heeft. Zijne moeder heette Suzanna Baerle. Al vroeg
openbaarde zich zijne zucht voor de wiskunde en wiskundige we-
tenschappen, en een ongemeenen aanleg tot het maken van veler-
lei modellen van werktuigen, van een draaibank enz. Dit ver-
hinderde hem echter niet de latijnsche en grieksche talen te be-
oefenen , alsmede op den leeftijd van 9 jaren groote vorderingen
in de muziek-, reken- en aardrijkskunde gemaakt te hebben. In
1644 — op 15jarigen leeftijd alzoo — begon hij onder goede
leiding zich te oefenen in de wiskunde en maakte daarin groote
vorderingen, waarna hij in 1646 de hoogeschool te Leiden be-
zocht , om in de rechten te studeeren. Na een jaar aan deze
school te hebben doorgebracht, zette hij zijne studiën voort aan
de doorluchtige school te Breda, welke er vooral door den invloed
van zijn vader was tot stand gekomen. In 1649 vergezelde hij
graaf Hendrik van Nassau naar Denemarken en had gaarne tevens
Zweden bezocht, om den beroemden Descartes, die zich aan \'t
hof van koningin Christina bevond , te zien , doch dit liet de tijd
hem niet toe , naardien graaf Hendrik te spoedig afreisde.
In 1655 deed hij eene reis naar Frankrijk, waar hij zich vooral
met het slijpen van vergrootglazen bezig hield. Tevens vestigde
hij zijne aandacht op de leer der combinatiën en variatiën , waar-
van de vrucht was zijne verhandeling over de kansen van \'t
spelen.
Nadat hij te Angers tot doctor in de rechtsgeleerdheid bevor-
derd was, deed hij eene reis naar Engeland , doch Colbert, die
hem gaarne te Parijs gevestigd zag, bood hem een aanzienlijke
jaarwedde aan. Hij gaf aan de uitnoodiging gehoor , betrok eene
woning in de koninklijke bibliotheek en werd lid van de academie
van wetenschappen.
Hij legde zich nu bovenal toe op de gezichtkunde en het ge-
volg daarvan was , dat hij de verrekijkers aanmerkelijk verbeterde.
Hij vervaardigde werktuigen van verbazende grootte en schonk er
-ocr page 348-
337
twee aan de koninklijke academie te Londen. Voorts schreef hij
een. verhandeling over het licht. Als sterrekundige verwierf hij
grooten roem door de ontdekking van één der wachters en van
den ring van Saturnus.
Als werktuigkundige schittert hij door de uitvinding der slinger-
uurwerken. De abt du Pluche zegt van hem: »Aan den beroem-
den holiandschen wiskunstenaar, den heer Huijgens , lid van de
académie des Sciences, zijn wij goede uurwerken verschuldigd;
hij is de eerste geweest, die er nette slingers aan gehangen heeft,
in plaats van de weifelende onrusten."
Hij volbracht de meeste zijner ontdekkingen in Frankrijk, waar
hij bijna zonder tusschenpoozing van 1666 tot 1681 gevestigd bleef.
Reeds in 1663 was hij benoemd tot lid van het koninklijk ge-
nootschap te Londen. De aanhoudende inspanning werkte echter
nadeelig op zijne gezondheid , zoodat hij in 1670 en in 1675 eene
reis moest ondernemen tot herstel zijner krachten. In 1681 ech-
ter keerde hij voor goed naar Holland terug, deed in 1689 nog
eene reis naar Engeland en overleed in Juni 1695 te \'s Hage. In
1857 is op zijn graf en op dat van zijn vader een vierkante zwarte
• gedenksteen geplaatst, waarop met gouden letters te lezen staat:
»Grafplaats van Constantijn en Christiaan Huijgens.
Talrijk zijn zijne handschriften en werken.
A. van Leeuwenhoek.
Anthoni van Leeuwenhoek, een uitstekend nederlandsch natuur-
kundige , werd in 1632 te Delft geboren. Hij was de afstamme-
ling van een aanzienlijk geslacht. Reeds vroeg verloor hij zijn
vader , werd toen opgevoed aan eene school te Warmond en
vertrok vervolgens naar een oom te Benthuizen, om zich aldaar
22
-ocr page 349-
338
in de rechtsgeleerdheid te oefenen. Daarna kwam hij op een han-
delskantoor te Amsterdam en werd er op zijn 16e jaar boekhouder
en kassier. Hij had echter meer lust in de studie der natuur,
zoodat hij naar zijn geboorteplaats terugkeerde , om zich bezig
te houden met ontleedkunde en microscopie. Dit kon hij doen ,
naardien hij bezitter was van een groot vermogen. Later werd hij
kamerbewaarder der heeren schepenen te Delft en bekleedde die
betrekking langen tijd , waarna hij zich uitsluitend aan de studie
wijdde.
Een geleerde opvoeding had Leeuwenhoek niet ontvangen;
immers hij kende geen enkele vreemde taal en ofschoon hij weinig
wist van de ontleedkunde, bracht hij het verbazend ver in de
microscopische anatomie. Hij sleep zelf zijne lenzen en vervaardigde
zelf de toestellen, waarin die lenzen werden geplaatst. Vele van
zijne miscroscopen waren van zilver, sommige van goud. Hij bezat
er niet minder dan een honderdtal, waaronder die 160 maal ver-
grootten. Natuurlijk, dat hij hiermede veel nieuws ontdekte. Het
kon niet anders of hij moest veel roem verwerven, zoodat ge-
leerden en vorsten hem kwamen bezoeken.
Na het schrijven van zijn eerste werk ontstond er tusschen hem •
en het Royale college of Physicians te Londen briefwisseling,
dat hem ook tot lid benoemde. Zijne brieven, in de moedertaal
geschreven, werden vervolgens in het Latijn overgezet. Zij zijn
te veel om alle op te noemen. Alleen een paar: »Ondervindingen
en beschouwingen der onsigtbare geschapene waerheden" ; «Ont-
dekkingen en ontledingen van soutfiguren van verscheijden soor-
ten" ; »Ontledingen en ontdekkingen van het begin der planten in
de zaden van boomen" ; «Ontledingen en ontdekkingen van leven-
de dierkens in de teeldeelen van verscheyde dieren, vogelen en vis-
schen"; enz.
Leeuwenhoek overleed in Augustus 1723.
-ocr page 350-
339
Joaunes Camphuijs.
Joannes Camphuijs, gouverneur-generaal van Neêrlands-Indië,
werd in 1634 te Haarlem geboren. Door zijne ouders bij een zil-
versmid te Amsterdam in de leer gedaan , kwam hij later als ad-
sistent in dienst bij de Oost-Indische-Compagnie. Hij vertrok met
het schip »Lastdrager" , dat spoedig schipbreuk leed , zoodat hij
in het vaderland terugkwam. Nogmaals scheep gegaan met »De
Draak" (1654), was deze reis gelukkiger en kwam hij goed en wel
in Indië aan. Door den gouverneur-generaal Joan Maatsuyker op
de secretarie geplaatst, klom hij spoedig op en zag zich in 1671
benoemd tot opperhoofd van Japan, welken post hij daarna nog
tweemaal bekleedde , werd voorts geheimschrijver van de Hooge
Indische regeering, in 1673 buitengewoon en daarna gewoon raad
van Indië, terwijl hij in Maart 1684 zeer toevallig tot gouverneur-
generaal gekozen werd. Het was waarlijk de schuld der heeren
niet, dat hij die betrekking erlangde; vooreerst was hij de jongste
der gewone raden en daarbij niet zeer bemind bij zijne ambtge-
nooten, omdat hij zijn vrijen tijd liever aan de wetenschap dan aan
hun gezelschap wijdde , waarin het meestal zeer ongebonden kon
toegaan. Zonder van elkander iets te weten, stemde elk der raden
op Camphuijs, denkende, dat geen der overigen op hem zou stem-
men om dan zelf de meeste kans te hebben, en zoo kreeg Camp-
huijs al de stemmen.
In zijne betrekking van gouverneur-generaal verkreeg hij de vrij-
heid der Nederlanders, die bij het verlies van het eiland Formosa
in chineesche slavernij waren geraakt. Met niet weinig moeielijkhe-
den had Camphuijs te kampen. Vooreerst de onderlinge oorlogen
der inlandsche vorsten ; 2°. de aanslagen der Engelschen ; 30. de
tegenstand zijner voormalige ambtgenooten , vooral wegens de be-
noeming van een baljuw te Batavia. De kamer der Zeventienen
-ocr page 351-
340
hield hem echter de hand boven het hoofd en keurde zijne hande-
lingen goed.
Gedurende zijn bewind ontving hij een gezantschap van den kei-
zer van Abessinië met rijke geschenken.
Zwakke gezondheid was oorzaak, dat Camphuijs in 1680 zijn
ontslag vroeg. Hij verkreeg dit ook op een eervolle wijze en men
liet hem de keus, om naar Europa terug te keeren of op Java
te blijven. In het laatste geval zou hem een lijfwacht worden toe-
gekend van een vaandrig, sergeant en 12 man, alles ten koste
der compagnie.
Camphuijs bleef in Indië. Hij betrok een landhuis, dat
hij op Java aan den weg van Batavia naar Jacatra had doen bou-
wen. In zijn tuin kweekte hij er de zeldzaamste gewassen, en op
het eilandje Edam, zijn eigendom, had hij een huis in japanschen
trant doen verrijzen, waar hij allerlei dieren bijeenbracht; een die-
rentuin alzoo. Ook was hij een ijverig verzamelaar van japansche
kunstwerken.
Camphuijs was een man, die veel liefde voor de wetenschap
had. Op zijn last reisde Engelbert Kampher naar Japan en stelde
dezen in staat zijne merkwaardige beschrijving van dat land uit te
geven, doordien hij hem alles schonk , wat hij daarover in den tijd
van 20 jaar verzameld had. Aan den predikant Valentijn leverde
hij het verhaal van de stichting van Batavia. Aan Camphuijs is
het ook te danken, dat het »Kruidboek" van George Everard
Rumphius behouden gebleven en in \'t licht gekomen is. Hij had
n. 1. een afschrift van het werk en copieën van de platen doen
vervaardigen, alvorens deze geleerde scheep ging naar Europa.
Met het schip , dat door de franschen in den grond geboord werd,
zou ook het werk verloren zijn geraakt, indien Camphuijs niet
voor een afschrift gezorgd had.
Hij overleed in zijn buitenplaats in Juni 1695. Hij onderscheid-
de zich door eerlijkheid, rechtvaardigheid en voorzichtigheid.
-ocr page 352-
341
F. van Mieris.
Frans van Mieris zag het levenslicht op den 16 April 1635.
Zijn vader was goudsmid en juwelier en had het plan zijn zoon in
zijn beroep te doen opvolgen. En werkelijk , hij kwam als leerling
in de werkplaats zijns vaders , maar het duurde niet lang of de
wanden dier plaats prijkten met de afbeeldsels van allerlei dieren.
Dit moest de opmerkzaamheid trekken van den beroemden glas-
schrijver Willem van Heemskerk, bij gelegenheid van een bezoek
in de werkplaats, en nu kon hij niet anders dan den ouden van
Mieris tot andere gedachten brengen omtrent het beroep zijns
zoons. Het was Heemskerk immers duidelijk gebleken , dat er
een schilder in den jongen zat, geen goudsmid. Vader van Mieris
droeg dan ook aan Abraham Torenvliet, glasschilder en teekenaar,
het onderwijs van zijn zoon op. Vervolgens werd hij in de leer
gedaan bij Gerrit Dou. Toen deed hij reuzenschreden , zoodat de
meester weldra van Mieris den prins zijner leerlingen noemde.
Nadat hij zich genoegzaam in het teekenen geoefend had , ging
hij naar de school van Adriaan van den Tempel. Toch keerde hij
weder tot zijn vorigen meester terug, om bij hem de nauwkeuri-
ge nabootsing van levende en levenlooze voorwerpen te zien en
zich eigen te maken.
Op den raad zijner vrienden verliet hij zijn meester, om zijn
eigen zaken te beginnen. Spoedig klonk de naam van van Mieris
als een voortreffelijk schilder ; vooral toen de aartshertog Leopold
van Oostenrijk voor een zijner stukjes 1000 gulden betaalde en
onzen schilder naar Weenen noodigde onder toezegging van een
jaargeld van IOOO rijksdaalders, welke uitnoodiging evenwel van
de hand werd gewezen.
De kunstgewrochten, welke van Mieris leverde. werden door
de landgenooten op hoogen prijs gesteld. Daarvan gaf Kornelis
Paats, burgemeester van Leiden, het bewijs, toen van Mieris elk
-ocr page 353-
342
uur een ducaat verdiende voor een stuk, dat eene jonge juffrouw
voorstelt, welke in een flauwte was gevallen , benevens een ge-
neesheer en een schreiende oude vrouw. Later bood de groothertog
van Toskane den heer Paats het dubbele der door dezen betaalde
som. Dat van Mieris bij dien hertog in groot aanzien stond, zien
wij, wanneer deze het attelier van den schilder betreed, om
diens kunststukken te bewonderen en hem duizend rijksdaalders
toetelt voor een schilderij, voorstellende een gezelschap van heeren
en dames.
Jammer was het dat van Mieris een vriend was van Jan van
Steen en evenals deze zich schuldig maakte aan het misbruik van
sterken drank.
J. en G. Berkheijden.
Job en Gerard Berkheijden, twee nederlandsche schilders, waren
broeders, die steeds bij elkander bleven , waarom ook wij niet
beter kunnen doen, dan beiden tegelijkertijd te behandelen. Haarlem
was hunne geboorteplaats. In 1637 werd Job en in 1645 Gerard
geboren.
Job zou het boekbinden leeren, maar zijne liefde tot de kunst deed
hem van besluit veranderen. Toen legde hij zich toe op het
schilderen en wel bepaaldelijk op het schilderen van landschappen
en vervolgens van boerengezelschappen. Om zijne voorstellingen
aan de natuur te kunnen ontleenen, vestigde hij zich aan den Rijn
tusschen Utrecht en Leiden.
Gerard volgde het voorbeeld van zijn broeder, maar bepaalde
zich vooral tot het schilderen van stadsgezichten. Hij heeft er
verscheidene van Amsterdam\'s grachten geleverd.
-ocr page 354-
343
Beide broeders deden ook een kunstreis naar Duitschland. Te
Keulen verkochten zij eenige stukken en maakten voor een geeste-
lijke zuster het portret van haren overleden broeder. Zij deden dit
volgens de persoonsbeschrijving des overledenen, hun door de
zuster gegeven en het portret had volgens het oordeel der begijn
een sprekende gelijkenis. Van Keulen begaven zij zich naar Hei-
delberg , waar de keurvorst van de Palts zijn hofhouding hield.
Hier schilderden zij de portretten van den keurvorst en van eenige
aanzienlijke hovelingen op twee doeken en deden ze plaatsen in
eene gaanderij, die de keurvorst dagelijks bezocht. Zij moesten
hem dus in het oog vallen. Terstond was hij er hoog mede in-
genomen. Hij liet beide schilders bij zich komen, betuigde zijn
tevredenheid , betaalde hên rijkelijk en vereerde hen met een gouden
medaille.
Dit gaf grooten roem en voordeel , maar toch verlangden beide
kunstenaars weder naar het vaderland. Ja , dat verlangen was zeer
sterk.
Weldra bevonden zij zich ook weder te Haarlem, waar zij vele
kleine stukken vervaardigden, om die te Amsterdam te verkoopen
en dan met eenige kunstbroeders een vroolijken avond door te
brengen. Dit was vooral met Job het geval, wijl van hem gezegd
wordt, dat hij een groot grappenmaker en ook een groot leu-
genaar was, dikwijls tot ergernis van zijn broeder, die meer beza-
digd was.
Gerard overleed in November 1693. Job vond zijn dood in het
water (1698).
-ocr page 355-
344
Jan van der Heijden
was een beroemd nederlandsch schilder en werktuigkundige. Hij
werd in 1637 te Gorinchem geboren. Hij oefende zich in zijne jeugd
in het glasschilderen en vertrok vervolgens naar Amsterdam, om
zich in de teeken- en schilderkunst te bekwamen. Te Amsterdam
zijnde, zag hij welk een groote behoefte hier aan straatverlichting
en brandbluschmiddelen bestond, waarom hij zich tot het stede-
lijk bestuur wendde om het zijne voorstellen te doen. Hij vond
bijval en reeds in 1669 werden de straten onder zijne leiding be-
hoorlijk verlicht; drie jaar later vond hij de slangbrandspuiten
uit, welke later algemeen in zwang zijn gekomen. In 1672 benoem-
de de regeering hem tot opperbrandmeester en begiftigde hem
met een octrooi tot het vervaardigen van slangbrandspuiten. In
1690 gaf hij met zijn zoon Jan van der Heijden de Jonge een werkje
in het licht, getiteld : »Beschrijving der slangbrandspuiten en hare
wijze van brandblussching."
Intusschen had hij het penseel niet vergeten. Onvermoeid had
hij zich bezig gehouden met het schilderen van stadsgezichten.
Daarin bereikte hij een ongemeene hoogte. Zijne stukken werden
ook duur gekocht. Zoowel in buitenlandsche als in binnenlandsche
musea zijn prachtige schilderstukken van hem te zien.
Op 74jarigen leeftijd had hij nog zulk een vaste hand en zulk
een scherp gezicht, dat hij eene boekerij schilderde met een open-
geslagen boek, waarvan hij den letterdruk met de grootste nauw-
keurigheid nabootste.
-ocr page 356-
345
Frederik Ruisch.
Frederik Ruisch, op den 23 Maart 1638 te \'s Gravenhage gebo-
ren, was een beroemd ontleedkundige. Na de gronden zijner kennis
in zijne geboorteplaats gelegd te hebben, begaf hij zich naar Lei-
den, om er zich in de ontleed-, genees- en kruidkunde te oefenen.
Van Leiden vertrok hij naar Franeker, waar hij den graad van dok-
ter in de geneeskunde bekwam. Op 28jarigen leeftijd werd Ruisch
bevorderd tot hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde te Amster-
dam en na den aanleg van den Hortus Medicus werd hem ook
het onderwijs in de kruidkunde opgedragen. Over deze wetenschap
gaf hij in den zomer openbare lessen.
De ontleedkunde bleef echter zijne meest geliefde studie. Hij
had dan ook te Amsterdam ruimschoots gelegenheid zich daarin
verder te bekwamen. De lijken van misdadigers, die met den dood
gestraft waren, en van allerlei soort van kranken, in het gasthuis
overleden, werden, wanneer hij die verlangde, aan zijn huis bezorgd.
Om zijn kennis van het dierlijk lichaam nog verder uit te breiden,
ontleedde hij van tijd tot tijd honden, kalveren, koeien, ossen, paar-
den, schapen en andere dieren. Den dag besteedde hij tot het be-
zoeken van kranken, den morgenstond en een gedeelte van den
nacht tot het openen en onderzoeken van lijken. Door zijn onver-
moeid ontleden van menschelijke lichamen kwam hij tot ontdekkin-
gen, die vroeger of geheel onbekend waren, of waarvan men slechts
oppervlakkige denkbeelden had.
Het leed, dat Ruisch om het ongeregeld gedrag van zijn zoon
te dragen had, werd aanmerkelijk verzacht door zijn jongste doch-
ter. Dezelfde smaak voor de ontleedkunde hebbende — wel iets
ongewoons in eene vrouw — was zij haren vader in diens klim-
menden ouderdom van grooten dienst. Zij kende volmaakt alle
deelen van het menschelijk lichaam en verstond bovendien de van
-ocr page 357-
346
haren vader geleerde kunst, om niet alleen de onderscheidene plant-
gewassen maar ook de menschelijke lijken voor bederf te bewaren.
Ruisch heeft vele ontleedkundige werken nagelaten, die in hooge
achting staan.
Hij overleed in Februari 1731, in den ouderdom alzoo van bij-
na 93 jaren.
Menno Baron van Coehoorn.
Menno, baron van Coehoorn, was een uitstekend nederlandsch
vestingbouwkundige. Vermoedelijk is hij gesproten uit een zweedsch
geslacht, \'t welk met koning Christiaan II naar Nederland was ge-
komen.
Coehoorn werd geboren in 1641 op Lettinga-state onder Brit-
sum. Toen zijn vader vervolgens verhuisde naar Bergumer-Bosch,
bood de heide dezen een schoone gelegenheid aan, zijn zoon Menno
onderricht te geven in den vestingbouw, in het opwerpen van wal-
len, het maken van loopgraven, het aanleggen van mijnen enz.
Spoedig gaf de leerling blijken van groote bedrevenheid. Hij
oefende zich voorts in de wiskunde aan de hoogeschool te Frane-
ker. Nog op jeugdigen leeftijd werd hij door Hendrik Kasimir,
stadhouder van Friesland, tot kapitein benoemd. Als zoodanig
nam hij deel in den veldtocht van 1667 en onderscheidde zich
vervolgens bij het beleg van Maastricht en in de veldslagen bij
Senef, Kassei en St. Denis, zoodat hij bevorderd werd tot kolonel
van twee bataljons voetvolk. Bij het beleg van Grave toonde hij
zijne schranderheid, naardien hij de belegeraars over biesbruggen
over de gracht naar het glacis 1) voerde en hier gebruik maakte
1) Veldborstwering der buiten- vestingwerken.
-ocr page 358-
347 \'
van de door hem uitgevondene draagbare Coehoorn-mortieren of
Kattekoppen. Zij zijn kleine mortieren, die door twee man gedragen
kunnen worden en tot het werpen van granaten bestemd zijn. Zij
kunnen bijna overal opgesteld worden en hebben bij een afstand
van 200 of 300 el een uitmuntende werking. Bij den aanval of
de verdediging van vestingen , wanneer de vijand dicht genaderd
is, treffen zij goed het doel. Coehoorn maakte er veel gebruik van.
In 1609 werd Keizersweert door Frederik, keurvorst van Bran-
denburg , belegerd. Door het volgen van Coehoorn\' s raad zag
hij na twee dagen die stad in zijne handen. Ook Bonn was door
zijn beleid in korten tijd in de macht van den keurvorst. Niet
weinig- roem oogstte Coehoorn toen in , zóó groot dat de keur-
vorst hem het aanbod deed als generaal-majoor in zijn dienst over
te gaan, doch dit aanbod, hoe vereerend ook , werd door Coe-.
hoorn niet aangenomen, dewijl hij zijn vaderland getrouw wilde
blijven.
In 1690 woonde hij als brigadier den slag van Fleurus bij en
weinig had het gescheeld of hij was door den vijand gevangen ge-
nomen.
Onze opmerking reeds vroeger gemaakt, »Verdienstelijke mannen
hebben hunne benijders," zien wij ook in Coehoorn bewaarheid ,
want afgunst berokkende hem miskenning. Nauwelijks had Wil-
lem III dit vernomen , of hij plaatste den bekwamen vestingbou-
wer aan het hoofd van een regiment en zond hem naar Namen,
om deze stad te versterken. Nog was hij niet gereed met het
bouwen van het kasteel, toen de Franschen zich voor Namen lie-
ten zien, en toen die stad in hunne macht was gekomen , werd
de aanval gericht tegen het fort William. Het fort had eene bezetting
van 1500 man en werd door Coehoorn zelf bestuurd. Bij die belege-
ring bleken het vernuft en de bekwaamheden van Coehoorn in het
aanleggen van vestingwerken. Niet minder toch dan zevenmaal was
de ingenieur Vauban — de eenige met wien Coehoorn zich kon
-ocr page 359-
34»
meten — verplicht zijne batterijen te veranderen. Vauban slaag
de er eindelijk in alle zwarigheden, welke hij niet verwacht had,
te overwinnen. Zijne schranderheid en de macht, waarover hij
te beschikken had , gaven hem de middelen aan de hand , eer-
lang het fort in zijne handen te zien , doch niet nadat Coehoorn
gewond en alle verdere tegenstand vruchteloos waren. Toen werd
het fort bij verdrag overgegeven. Vauban, door Coehoorn rond
geleid om de verdedigingswerken te bezichtigen, was onuitputtelijk
in diens lof, bewijs van de voortreffelijkheid dier werken en van
het vernuft van onzen Coehoorn. Deze werd daarop bevorderd
tot sergcant-majoor-generaal der infanterie.
Namen, nu in fiansche macht, werd uitermate door Vauban ver
sterkt. Dat deed het opschrift zien, \'t welk hij op een der stads
poorten had laten beitelen. De ondervinding zou evenwel doen
zien , dat dit opschrift: »Zij kan wel overgegeven maar niet over-
meesterd worden ," grootspraak was. Om dit tot onwaarheid te
maken, trok Coehoorn over de Sambre en maakte zich meester van
een klooster, van waar hij de zoogenaamde > linie van Vauban" in
den rug kon aanvallen.
»Dat zal den aanvaller 6000 man kosten," sprak Vauban, maar
zijne berekening was onjuist, want Coehoorn overmeesterde haar
met een verlies van slechts 200 dooden. Toen beschoot bij het
kasteel met 166 kanonnen en 55 mortieren, zoodat de talrijke bezet-
ting zich weldra moest overgeven, \'t Was inderdaad een hel-
denfeit en als zoodanig werd dit ook erkend. De keurvorst van
Heieren schonk den overwinnaar 5 stukken geschut en Willem III
benoemde hem tot luitenant-generaal der infanterie en tot ingenieur-
generaal der fortificatiön, hem tevens vereerende met een aanzien-
lijk regiment I Iollanders. Het vroeger door hem aangevoerde re-
giment werd aan zijn zoon toegewezen , doch Coehoorn sloeg dit
aanbod af, naardien, volgens zijn oordeel, zijn zoon voor zulk een
betrekking nog te jong was.
-ocr page 360-
349
Na den vrede van Rijswijk (1697) werd Cochoorn grootmeester
der artillerie en verbeterde op last van de staten en van den
koning de vestingwcrken te Groningen door den aanleg van een
nieuw werk naar de zijde van I [elpen, voorts die van Zwolle,
Nijmegen , lireda en Hcrgen-op Zoom.
In 1702 deed Coehoorn een inval in Vlaanderen en vernielde er
met 10000 man de fransche linién tusschen St. Donaas en Isabelle,
waarna liij zich voor de overtnacht zeer voorzichtig tot onder het
vuur van Sluis begaf. Daarop ging hij naar het leger van den
hertog van Marlborough voor Venlo, om de aanvallen op die
vesting en op het fort St. Michiel aan de overzijde van de Maas
te besturen. Na 5 dagen werd dit laatste stormenderhand inge-
nomen. Vervolgens nam hij deel aan de verovering van het kasteel
te Luik. Nieuwen roem verwierf hij zich door de doelmatige
besturing van het beleg van Ilonn , die deze stad weldra in han-
den bracht van den hertog van Marlborough. Daarop gaf deze
aan Cochoorn en Sparre den last, om de fransche linién in het
land van Waas te overmeesteren. Cochoorn deed dit op een uit-
stekende wijze door des avonds met een uitgelezen bende bij Lillo
over de Schelde te trekken en den volgenden dag de werken van
Calloo te bestormen.
Kort daarna werd Coehoorn door een beroerte aangetast, die
zich herhaalde en een einde maakte aan zijn leven (17 Maart 1704).
Hij werd begraven te Wyckcl, een dorp bij Sloten in Friesland
Men vindt aldaar in de kerk een prachtig wit marmeren ge-
denkteckcn ter zijner eer, vervaardigd door Jan Baptist Xa-
vcry 1) , waaraan de staten van Friesland 10000 gulden gcschon
ken hebben.
Karcl II van Engeland had Coehoorn tot ridder-baronet verheven.
Lodewijk XIV poogde hem , doch tevergeefs, door schitterende
1) Hij heeft mede <le prachtige beelden in de Oroote kerk te Haarlem vervaardigd,
-ocr page 361-
3SO
aanbiedingen aan zijnen dienst te verbinden. Door Willem III
werd hij met gunstbewijzen overladen.
Coehoorn heeft ook werken over vestingbouwkunde geschreven.
Rotgans.
Lukas Rotgans , een vermaard dichter, zag in October van het
jaar 1648 te Amsterdam het levenslicht. Hij was van aanzienlijke
afkomst, doch reeds vroeg vader- en moederloos, waardoor hij
onder de leiding kwam van zijn grootmoeder , die zich beijverde
hem een goede opvoeding te geven.
Rotgans oefende zich vroeg in de fraaie letteren en maakte
daarin zeer groote vorderingen. Vooral leidde hij zich toe op het
lezen van de latijnsche dichters en met het opstellen van kleine
nederlandsche dichtstukken. Zijne grootmoeder had een hofstede
aan de Vecht, tusschen de dorpen Breukelen en Maarssen, Krom-
wijk genaamd. Hier sleet de jonge Rotgans den meesten tijd zijns
levens. Zijn opmerkzame geest had hier gelegenheid de zeden en
gewoonten der landlieden te leeren kennen, waarvan de vrucht
was zijn bekend boertig stukje «Boerenkermis."
De nood van 1672 deed velen te wapen snellen. Ook Rotgans.
Hij verzocht en kreeg een vaandel en gedroeg zich twee jaren als
een goed krijgsman, doch dewijl anderen hem gedurig in bevor-
dering voorgingen, nam hij zijn ontslag en keerde naar Kromwijk
terug , dat wel door de Franschen in de asch gelegd doch schoo-
ner verrezen was.
In het huwelijk getreden, was hij echter spoedig weduwnaar en
gaf zich toen geheel aan de dichtkunst over, ja, zijn naam stond
weldra onder de beste nederlandsche dichters vermeld.\' Slechts
een enkele proeve in zijn :
-ocr page 362-
351
SLAG AAN DE BOYNE.
De moord, ontkerkerd, holt langs \'tvechtperk heen en weer. I )
Daar stort de voetknecht bij zijn spies of vuurbus neer,
Gerabraakt door den slag der barstende granaten.
De kogels boren door de gladgeschuurde platen 2)
In \'t drabbig ingewand ; (o doodelijk gezicht !)
De ruiter kust den grond, ten zadel uitgelicht.
Omarmt het purper veld 3) en braakt zijn bloed en leven
Door de open wonden uit. Drogeda\'s 4) muren beven.
De paardshoef draaft in \'t stof, of glipt op \'t bloedig spoor.
Men houwt, men stoot, men lost pistolen en karbijnen.
Men ziet den dag door damp en buskruitsmook verdwijnen ;
Een wolk van stof bekleedt het wezen 5) van de zon,
Hoe loeit de donder van \'t vernielende kanon !
De wereld slingert van haar losgeborsten assen,
En zwelgt het lauwe bloed in \'t lijf bij gansche plassen.
Het weerlicht reis op reis; de bliksem van \'t metaal
Verdort de groene spruit en zengt de velden kaal.
De bodem ligt bedekt met trommen en trompetten,
Met pieken, klingen, met pistolen en musketten,
In \'t vlieden over \'t veld geslingerd of door \'t lood
Geklonken uit de vuist 6). Hier spookt de nare dood.
De lijken groeien door de sabels op de velden.
Hoe rolt de doodkreet uit den bleeken mond der helden !
Rotgans overleed in 1710.
1)    De woede, losgelaten, rent met bloeddorst over \'t slagveld.
2)     harnassen. 3) De met bloed geverfde grond. 4) Drogeda, een stad aan de
Boyne, niet ver van \'t slagveld. 5) Het gelaat. 6) Die door de kogels den krijgs-
knechten uit de hand zijn gerukt.
-ocr page 363-
*
352
Petrus Plancins.
Was een nederlandsch letterkundige in 1645 te Amsterdam
geboren. Hij genoot aldaar op de latijnsche school het onderwijs
van den geleerden Hadrianus Junius, studeerde te Leiden, bezocht
Engeland, Frankrijk en Italië en werd te Angers bevorderd tot
doctor in de beide rechten. Met de meest beroemde geleerden
knoopte hij in die vreemde landen betrekkingen aan. In zijn ge-
boorteplaats teruggekomen, werd hij benoemd tot hoogleeraar in
de geschiedenis en welsprekendheid aan het athenaeum illustre al-
daar (1674). In 1686 werd hij belast met het onderwijs in de griek-
sche taal, bedankte in 1692 voor een beroep naar Leiden en over-
leed op zijn verjaardag 1704.
Plancius wordt door vele geleerden geroemd als een uitstekend
redenaar, een keurig dichter in de latijnsche, grieksche en nede\'r-
landsche talen en een man van groote geleerdheid. Onderscheidene
vorsten begiftigden hem wegens zijne groote talenten met gouden
ketens, eerepenningen enz.
J. van Hngtenbnrg.
Johan van Hugtenburg werd in 1646 te Haarlem geboren. Hij
maakte snelle vorderingen in de teeken- en schilderkunst en begaf
zich in 1667 naar Rome, waar zijn broeder zich met het schilderen
van landschappen bezig hield. Na den dood van dezen ging hij
naar Parijs, waar hij in het atelier van den beroemden bataille-schil-
der van der Meulen werkzaam was. In 1670 keerde hij naar het
vaderland terug, waarna hij onderscheidene vorstelijke hoven met
zijne kunststukken versierde. In 1708 kwam hij in dienst van prins
Eugenius en de keurvorst van de Palts vereerde hem met een gou-
-ocr page 364-
353
den medaille gehecht aan een gouden keten. De mededeelingen,
welke prins Eugenius hem deed, stelden hem in staat, diens krijgs-
bedrijven te schilderen en daarvan gravures te leveren in het werk :
«Beschrijving der veldslagen van prins Eugenius van Savoie, den
prins van Oranje en den hertog van Marlborough."
Op het haagsch museum vindt men van hem twee ruitergevech-
ten en een portret van prins Eugenius te paard, en te Amsterdam
den »Slag aan de Boyne."
Ook heeft men van hem nog een 5otal prenten, die zeer zeld-
zaam zijn. Hij woonde te \'s Hage, waar zijn handel in schilderijen
hem groote voordeden opleverde. Hij stierf in 1733.
Jan Lurken.
Jan Luyken of Luiken een uitstekend nederlandsch graveur en
dichter werd in April 1649 te Amsterdam geboren. Reeds vroeg
oefende hij zich onder de leiding van Maarten Zaagmolen in de
schilderkunst, doch zijne schilderijen zijn hoogst zeldzaam. Eerlang
toch greep hij naar de graveernaald. Immerzeel zegt van hem : »In
de teeken- en etskunst bereikte hij eene hoogte en vermaardheid,
die alleen het deel wordt van genieën, welke, evenals hij, een eigen,
oorspronkelijken weg bewandelen. Ontelbaar, letterlijk ontelbaar,
mag men het getal platen heeten, dat hij naar zijne eigene teeke-
ningen geëtst heeft. Want welk eene aanmerkelijke menigte men
van deze verzameld hebbe, telkens komt ons weder een boekje in
handen, dat ons nog onbekend was en waarin men één of meer
prentjes van Luyken aantreft."
De kunstliefhebber Bagelaar had meer dan 4000 prenten van
hem en zijn zoon opgespoord. Van der Keilen te Utrecht heeft aan
23
-ocr page 365-
354
dit getal nog 500 bijgevoegd en een derde verzameling werd door
Geisweit van der Netten bijeengebracht. Niettegenstaande dit over-
groot aantal zijn toch al de prenten van Luyken met de meeste
zorg bewerkt. Zijne groote Bijbelprenten en vooral de »Plagen van
Egypte" worden tot de meesterstukken gerekend. Voor zijne oor-
spronkelijke teekeningen worden hooge prijzen betaald.
Van zijne dichtstukken is de »Duitsche lier" het bevalligste.
Hij stierf in 1712.
Joaii Blaeu.
Joan Blaeu, ook wel Johannes Willemsz. Blaeu genoemd, was
\'s vaders opvolger in den boekhandel en tevens een bekwaam rechts-
geleerde. In 1651 werd hij schepen en raad van Amsterdam. Hij
behaalde grooten roem door eene nieuwe uitgave van den »Atlas"
zijns vaders, een werk van 14 folio deelen. Voorts gaf hij eengroot
stedeboek der Vereenigde Nederlanden (oorspronkelijk in \'t Latijn)
in het licht, benevens een aantal andere belangrijke werken. Hij
verwierf zich zoo grooten roem, dat Gustaaf Adolf van Zweden
hem tot zijn drukker benoemde. Zijne drukkerij telde ook 7 persen.
Zij werd door een noodlottigen brand (Febr. 1672) verwoest, waar-
bij een groot gedeelte van den »Atlas" en van de »Stedeboeken,"
alsmede van de koperen platen verloren ging.
Blaeu overleed op den 28 December 1673.
-ocr page 366-
35S
Nicolaas Hartsoeker.
Nicolaas Hartsoeker werd den 26 Maart 1656 te Gouda geboren.
Zijn vader, een kundig remonstrantsch godgeleerde, had het plan
den zoon tot zijn ambt op te leiden, doch weldra liet de jonge
Hartsoeker zien, dat hij een anderen weg op wilde. Het doorbla-
deren van alle almanakken, welke hij in handen kon krijgen, gaf
de overtuiging, dat hij zich op de sterrekundige wetenschappen
wilde toeleggen. Vernomen hebbende, dat de wiskunde door hem
bestudeerd moest worden, wilde hij zich in de astronomie oefenen,
nam hij het besluit, om zijn zakgeld te bewaren en dit bij zijne
bespaarde penningen te voegen, ten einde eenigen tijd les in de
wiskunde te nemen. De jonge Hartsoeker — hij was toen nog
slechts 12 a 13 jaren oud — beroofde zich van elke uitspanning
met zijne makkers, om de weinige penningen, welke hij bezat, te
besteden tot het geliefde doel. Vreezende, dat zijn vader het licht
zou ontdekken, dat hij \'s nachts in zijne kamer ontstak ten einde te
kunnen studeeren, spande hij zijne beddedekens voor zijn venster.
Tegen het einde van 1674 zond zijn vader hem naar Leiden, om
hem in de wijsbegeerte en de ontleedkunde te laten studeeren.
Drie jaren later vertrok hij naar Amsterdam, waar hij zich met
microscopische onderzoekingen bezig hield. Hier leerde hij den be-
roemden Christiaan Huyghens kennen, met wien hij in 1678 naar
Parijs vertrok. Onze geleerde Nederlander liet zich spoedig in het
observatorium, in de gasthuizen en bij de geleerde mannen zien.
De naam van Huyghens toch verschafte hem overal toegang.
Hartsoeker bleef te Parijs tot op het einde van 1679, doch keerde
toen naar Nederland terug, om in het huwelijk te treden. Toch
ging hij weder naar Parijs en verheugde er zich een reeks van ja-
ren in het vriendschappelijk verkeer met Cassini, Malebranche en
den markies de 1\' Hópital.
-ocr page 367-
356
In het observatorium vond hij geene andere telescopen dan van
Campani, die, hoe voortreffelijk ook in hunne soort, hem niet groot
genoeg waren. Door Cassini aangemoedigd, maakte hij glazen van
allerhande grootte en eindelijk een van 600 voeten brandpunt,
waarvan hij , om zijne zeldzaamheid , zich nooit heeft willen ont-
doen.
In 1694 liet hij te Parijs zijn eerste werk: » Proeve van door-
zichtkunde" drukken , waarin hij niet slechts alles verhandelt, wat
de verrekijkers, microscopen, brillen enz. betreft, maar \'t welk
zelfs als eene proef van algemeene natuurkunde kan beschouwd
worden. Dat werk verwierf hem de achting en vriendschap van
vele geleerde mannen.
Het gebrekkig betalen zijner jaarwedden en de ongemeene duurte
der levensmiddelen noodzaakte hem Parijs te verlaten (1696) en
zich te Rotterdam te vestigen.
Toen czaar Peter de Groote zich te Amsterdam bevond , ver-
zocht hij aan de regeering dier stad, hem iemand te bezorgen ,
die hem onderwijs in de wis- en sterrekunde kon geven. De re-
veering wist hiertoe niemand beter dan Hartsoeker en droeg hem
het onderwijs aan den hoogen leerling op. Deze was ook spoe-
dig met zijn onderwijzer zoodanig ingenomen , dat hij hem mede
naar Rusland wilde nemen. Hierin had evenwel onze geleerde
geen lust.
Voorts ontving hij een bezoek van den keurvorst van de Palts,
die hem de meest gunstige aanbiedingen deed. Zonderling, de
geleerde Hartsoeker weigerde en nog zonderlinger, dat hij die wei-
gering drie jaren lang volhield. Eindelijk aanvaardde hij de be-
trekking van honorair hoogleeraar met den titel van eersten wis-
kunstenaar aan de hoogeschool te Dusseldorf. Hier bleef hij tot
aan den dood van den keurvorst en vestigde zich toen te Utrecht.
Wel had de landgraaf van Hessen zijn vroeger reeds gedaan aan-
zoek herhaald en hem aan zijn hof genoodigd, doch Hartsoeker
-ocr page 368-
357
achtte zijne jaren te ver gevorderd, om nieuwe verbintenissen
aan te gaan. Hij stierf te Utrecht den 10 Dec. 1725.
Hartsoeker was een schrander en geleerd man, die veel gedaan
heeft tot verbetering der microscopen en telescopen. Hij zag zich
benoemd tot buitenlandsch lid der academie van wetenschappen te
Parijs en van de koninklijke sociëteit te Berlijn. Buiten zijne bo-
venaangehaalde geschriften , heeft hij nog verscheidene andere ge-
schreven.
Inderdaad, ons vaderland kan op vele voortreffelijke mannen bo-
gen. Onder hen noemen wij ook een Jakol) van Kampen (geb.
1658). Wilt gij een bewijs , mijn lezer, dat hij een voortreftelijk
bouwmeester was, bezie dan het paleis — vroeger stadhuis —te
Amsterdam. Zijn grafsteen prijkt met de volgende regelen :
»d\' Aerts bouwheer uit den stam
Van Kampen, rust hier onder;
Die \'t raadhuis te Amsterdam
Gebouwd heeft. — \'t Achtste wonder."
Maar het is niet alleen het raadhuis, ook vele andere aanzienlijke
g ebouwen heeft van Kampen daargesteld, als de amsterdamsche
schouwburg op de Keizersgracht bij de Huidestraat, doch latei-
afgebrand , alsmede het eerste gedeelte van het Maurits-huis te
\'s Hage, mede afgebrand; het huis van den heer van Zuilichem
bij Voorburg enz.
Dii vi»l van Hoogstraten (geb. 1658) een verdienstelijk nederlandsch
dichter, die met den meester ijver werkzaam voor de nederland-
sche taal en door zijn »Nieuw woordenboek der nederduitsche en
latijnsche taal" grooten roem verworven heeft.
Arnold Houbraken (geb. 1660) een verdienstelijk nederlandsch
teekenaar, graveur en schilder , die ons ook een uitgave be-
zorgd heeft van een werk getield: »De groote schouborgh der
-ocr page 369-
358
nederlandsche kunstschilders en schilderessen." Reeds op iojarigen
leeftijd hanteerde hij meesterlijk de graveernaald en vervaardigde
nog als #2jarig grijsaard de portretten van Frans Banning , Kok
en Roelof Bikker. Men getuigt van hem, dat hij vleesch en haar
kunstiger en natuurlijker dan iemand wist na te bootsen.
Elisabeth Hoofman (geb. 1664) een verdienstelijke nederland-
sche dichteres , wier levenstoestand verre van benijdenswaardig ge-
weest is. Gehuwd met den rijken koopman Pieter Koolaart zag
zij zich weldra tot armoede vervallen , toen haar man door zijn
losbandige levenswijze- alles verkwist had. Namen hare ongunsti-
ge omstandigheden een beteren keer toen haar man door Karel I,
landgraaf van Hessen-Kassel, tot directeur van koophandel benoemd
werd, zijn overlijden bracht haar reeds in gevorderden ouderdom
nogmaals tot behoeftige omstandigheden. Hare nagelatene ge-
dichten, waaronder ook latijnsche , zijn in 1774 door W. Kops
in het licht gegeven.
Hermannus Boerhaave.
Deze beroemde nederlandsche geneeskundige en hoogleeraar te
Leiden werd op den laatsten December 1668 te Voorhout gebo-
ren. Zijn vader, predikant aldaar, gaf hem reeds vroeg onderwijs
in de Oude talen, maar zorgde tegelijkertijd dat hij, bij de gees-
tes-ontwikkeling zijns zoons, de ontwikkeling van zijn lichaam niet
vergat. Daarom liet hij hem een gedeelte van den dag op het land
werken. Aan- andere lichamelijke oefeningen , waaraan geldelijke
opofferingen verbonden waren , kon hij niet denken, dewijl dit de
toestand der beurs niet lijden kon. Hij toch was met een talrijk
gezin, 13 kinderen, maar met geringe inkomsten, bedeeld. Het
-ocr page 370-
359
gemis van aardsche goederen werd echter bij den vader ruim op-
gewogen door een schat van algemeene kundigheden en levens-
wijsheid.
Reeds in zijn vroegste jeugd gaf de jonge Boerhaave blijken
van een voortreffelijken aanleg, welke door zijn vader behoorlijk
aangemoedigd en opgewekt werd. Dewijl deze het plan had, zijn
zoon tot het predikambt op te leiden , onderwees hij hem , nog
jong zijnde, in de oude talen en geschiedenis en wel m et zulk een
gevolg , dat hij reeds op i ijarigen leeftijd vaardig en naar taal- en
spraakkunstige regelen uit het hollandsch in \'t latijn en omgekeerd
kon vertalen. Op zijn 13e jaar werd hij naar de latijnsche school
te Leiden gezonden, alwaar hij onder den geleerden rector W. van
Wijnschoten groote vorderingen maakte, altijd-de eerste prijzen
behaalde, en zich tot het academisch onderwijs voorbereidde. Maar
zijn vader stierf (1683). Wat nu te beginnen, want twijfelachtig was
het, of hij zijn aangevangen loopbaan zou kunnen voortzetten. Op
zijn verzoek werd daartoe echter door zijne voogden besloten en in
het volgende jaar nam de hoogeschool hem onder hare studenten
op.
De geleerde vriend van zijn vader, de eerwaardige Jac. Trig-
land , droeg zijne vriendschap van vader op zoon over, en bracht
hem ook tevens in de achting van den leidschen burgemeester
Dan. van Alphen, welke beide zijne beschermers en raadslieden
werden.
Eerst oefende Boerhaave zich in de fraaie letteeen en wijsbegeerte,
doch ziende, dat de wiskunst onontbeerlijk was , om in de wijs-
begeerte diep door te dringen, begon hij zich ook tot deze weten-
schap te bepalen.
In 1690 verkreeg hij de waardigheid van doctor in de wijsbe-
geerte met een verhandeling over »het onderscheid tusschen ziel
en lichaam," en nu begon hij zich met allen ijver op de godgeleerde
wetenschappen toe te leggen, bij welker beoefening hij steeds het
-ocr page 371-
3<5o
Oude- en Nieuwe Testament en de oorspronkelijke talen raad-
pleegde en eene gezette lezing der kerkvaders voegde.
Om zelf iets tot zijn onderhoud bij te dragen , gaf hij les in de
wiskunst, waardoor hij in gunst geraakte van curatoren der aca-
demie , wier secretaris J. van den Berg , hem aanraadde om ook
de geneeskunde te beoefenen , ten einde in het vervolg een tweede
middel van bestaan te hebben.
Aan niemand kon zulk een raad beter gegeven worden dan
aan Boerhaave. Op zijn twaalfde jaar toch had hij een hardnekkige
verzwering aan de dij gekregen, waaraan hij niet minder dan vier
jaren sukkelde, zonder dat de bekwaamste geneesheeren hem had-
den kunnen helpen. Toen had hij zelf de genezing beproefd en
alleen door zijn wonde zuiver te houden , was hij er in een jaar
tij ds van verlost. Met eigene krachten begon hij zich nu ook op
deze wetenschap toe te leggen. Hiertoe las hij met onvermoeide
vlijt de werken der vermaardste ontleedkundigen en woonde ge-
trouw de lessen bij in de ontleedkunde. Tusschentijds beoefende hij
met ernst de scheikunde, terwijl zijne wandelingen strekten om zich
met de kruidkunde gemeenzaam te maken.
Den 14 Juli 1693 tot med. doctor te Harderwijk bevorderd
zijnde , besloot hij ook toegang tot den predikstoel te krijgen en
naar een kerkelijke bediening te staan, om alzoo als lijf- en zielarts
op te treden. In de schuit zittende werd onder de passagiers over
de leerstellingen van Spinoza gesproken. Zijne vraag: »Hebt gij
de werken van Spinoza gelezen ?\'\' deed hem aanzien voor een
volgeling van dien wijsgeer en nu was alle uitzicht op een predi-
kantsplaats voor hem verloren, waarop hij zich geheel aan de
geneeskunde wijdde en als med. doctor zich te Leiden vestigde.
Daar hij in den aanvang niet veel praktijk had, zette hij zijne
studiën onvermoeid voort.
Toen in 1701 de hoogleeraar Drelincourt overleden was, werd
aan Boerhaave het lectoraat in de theorie der geneeskunst opge-
-ocr page 372-
36i
dragen, welken post hij, na veel aarzelens aanvaardde. In 1703
ontving hij eene benoeming als hoogleeraar in de geneeskunde
aan de hoogeschool te Groningen, doch de toezegging van de
eerst openvallende betrekking als zoodanig te Leiden, deed hem
voor deze aanbieding bedanken. Het was eerst in 1709, dat aan
deze belofte gevolg kon gegeven worden door den dood van den
hoogleeraar Hotton, dien Boerhaave als hoogleeraar in de genees-
en kruidkunde opvolgde, met het houden eener redevoering: »Over
de eenvoudigheid der gezuiverde geneeskunde." In 1714 werd
hem het onderwijs in het academisch ziekenhuis opgedragen, waar-
bij in 1718 met den dood van den hoogleeraar Ie Mort het onder-
wijs in de scheikunde gevoegd werd. Deze betrekking aanvaardde
hij met eene redevoering »over de verbetering der dwalingen in
de scheikunde door deze wetenschap zelve." Door zijn uitmun-
tend onderwijs naar het door hem tot zijn onderricht vervaardigd
handboek: »In stitutiones medicae" had hij zich reeds zulk een
grooten naam gemaakt, dat uit alle oorden van Europa jongelin-
gen kwamen, om onder zijne leiding hunne studiën te volbrengen.
In zijn tijd telde de leidsche academie 3000 studenten , onder
welke vele in de geneeskunst. Zijne lessen hadden zulk een toe-
loop , dat de studenten dikwijls hunne knechts vooruitzonden , om
een plaats voor hen te bewaren. Onder hen bevonden zich de na-
derhand beroemd geworden C. Linnaeus , A. V. Haller en G. v.
Swieten. Behalve de vervulling zijner academische betrekkingen,
was er altijd een groote toevloed van menschen, die zijne hulp
en behandeling inriepen; rijken en armen werd met de "meeste
bereidvaardigheid hulp bewezen, doch boven allen gingen zijne
studenten hem ter harte. Uit onderscheidene deelen van Europa,
ja zelfs van andere werelddeelen werden hem brieven toegezonden
om zijne raadgevingen in gewichtige zaken te vernemen. Dit was
o. a. het geval met prins Eugenius van Savoie , den koning van
Pruisen en paus Benedictus XIII. Vorsten en aanzienlijke geleerden,
-ocr page 373-
362
welke ons land bezochten , verzuimden niet Boerhaave een bezoek
te brengen en lieten zich een wachten van eenige uren welgevallen.
Czaar Peter van Rusland wachtte geduldig twee uren lang, eer
hij hem spreken kon. Zoo groot was zijne vermaardheid , dat er,
naar men wil, eenmaal een brief uit Azië hem werd toegezonden
onder het eenvoudig opschrift: »Aan Boerhaave in Europa" en
rechtstreeks deed de brief de reis naar Leiden.
Zijne kruidkundige waarnemingen haalden hem in 1722 eene
ernstige rhumatische ziekte op den hals, waardoor hij 5 maanden
lang aan zijne legerstede gekluisterd werd. Toen hij zijne lessen
hervatte, was de stad feestelijk verlicht en ieder beijverde zich
om zijne blijdschap aan den dag te leggen. In 1727 werd hij an-
dermaal door eene hevige ziekte aangetast, waardoor zijn gezond
en sterk lichaamsgestel voor het vervolg zeer ondermijnd was ge-
worden, waarom hij in 1729 zijne betrekking als hoogleeraar
in de kruid- en scheikunde nederlegde. Zijne andere menigvuldige
betrekkingen bleef hij met den meesten ijver tot kort voor zijn
dood voortzetten. Het was in 1738 dat Boerhaave zijn nuttigen
en veelomvattenden arbeid moest staken. Eene sterk toenemende
moeielijkheid in de ademhaling maakte hem ongeschikt voor
zijne verrichtingen. Gedurende deze ziekte, die met hevige pij-
nen en benauwdheden vergezeld ging, ondervond hij volgens
zijn eigen schrijven , de onbegrijpelijke kracht, welke de godsdienst
onder allerlei rampen schenkt. Onder veel lijden eindigde hij zijn
leven den 23 Sept. van datzelfde jaar.
Boerhaave was groot als geleerde maar ook als mensch. Zijne
tijdgenooten roemen zijn edel karakter , zijne oprechtheid, zijne
vroomheid, zijne minzaamheid , zijne hulpvaardigheid jegens be-
hoeftige lijders en vooral ook zijne belangstelling in zijne leerlin-
gen , door wie hij als op de handen gedragen werd.
Het is bijna onbegrijpelijk, dat deze uitstekende man , die da-
gelijks door een tal van lijders geraadpleegd werd en daarenboven
-ocr page 374-
363
zijne talrijke lessen moest waarnemen , nog tijd kon vinden om een
aantal geleerde werken te schrijven, die zijn roem over geheel
Europa hebben verspreid. Vele dier werken zijn in de meeste
europeesche talen, enkele zelfs in het arabisch vertaald. En daarenbo-
ven kon hij nog den tijd vinden, om met de meeste en vermaardste
geleerden uit Europa een levendige briefwisseling te onderhouden.
Aan eerbewijzen had het hem niet ontbroken. Zoow el het
lidmaatschap der academie van wetenschappen in Frankrijk als dat
der koninklijke maatschappij te Londen was hem opgedragen.
Bij zijn grooten roem mocht Boerhaave zich verheugen in
huiselijk geluk. Eerst op 42jarigen leeftijd was hij in den echt
getreden met Maria Drolenveaux, dochter van den leidschen schepen
Abr. Drolenveaux. Meestal woonde Boerhaave op een buitenplaats
aan de haarlemsche trekvaart, van waar hij eiken morgen naar Lei-
den ging , om zijne academische plichten te vervullen, zijne zieken
te bezoeken en tot raad van anderen te zijn. Des namiddags
keerde hij naar den huiselijken haard terug , waar zijn tuin zijn
uitspanning was , terwijl de avond gewijd werd aan gezellig ver-
keer en aan de muziek.
Het vermogen , dat Boerhaave door eigen vlijt verworven had,
wordt geschat op twee miljoen.
Zijn dood gaf algemeene droefheid. De hoogleeraar Schultens
hield eene lijkrede , doch werd door het geween zijner hoorders
belet voort te gaan. Te Parijs hield de beroemde Fontenellc in
de kon. maats, der wetens, en Quesnay in de maats, der genees-
kunde een redevoering tot zijn lof. Algemeen is zijne nagedach-
tenis gehuldigd. In de St. Pieterskerk te Leiden ziet men een
grafzuil, welke door sierlijke en deftige eenvoudigheid uitmunt,
met zijn welgelijkend afbeeldsel, en Lodewijk van Beieren richtte
voor hem een marmeren borstbeeld op in de beeldengalerij te Mun-
chen. Ook vele gedenkpenningen werden hem ter eere na zijn
dood geslagen.
-ocr page 375-
364
Den naam van Jan Goeree mogen wij mede onzen lezers niet
verzwijgen. Was hij een bekwaam schilder, zóó zelfs dat de
regeering van Amsterdam het vervaardigen van ordonnantiën en
teekeningen voor een plafond in de groote zaal van het stadhuis
aan hem opdroeg , hij was ook tevens een beoefenaar der dicht-
kunst en der fraaie letteren , die menig geschrift van zijne hand
het licht deed zien.
Het geboortejaar van Goeree (1670) was het sterfjaar van on-
zen beroemden Barthomeus van der Helst wiens «Schutters-
maaltijd" op het Trippenhuis te Amsterdam door buitenlandsche
kunstkenners als een kunstjuweel wordt geroemd. Dat wereldbe-
roemde schilderstuk — geschilderd ter gelegenheid van den vrede
van Munster in 1648 — telt 25 figuren, wier namen onder aan
het doek geplaatst zijn. De stoffen, zooals kleeding, metaal en
drinkglazen, munten uit door een natuurlijken toon, terwijl het ge-
heel een treffend tafereel oplevert van het voorkomen en het leven
onzer voorvaders. De hoofdfiguren zijn die van den kapitein Jan
Witsen en luitenant Johan van Waveren. Eerstgenoemde heeft
den drinkhoorn van het St. Joris-gilde in dé hand en ontvangt
de gelukwenschen van den tweede. In het midden ziet men den
vaandrig Banning, terwijl de overige figuren rondom den goed
voorziene tafel gezeten zijn.
Buiten dien »Schuttersmaaltijd" zijn nog verscheidene andere
stukken en portretten van hem daar en in buitenlandsche musea
te zien.
Onder de schilders noemen wij ook: Jan Teunis Blanckhof.
Te Rome, werwaarts hij zich dikwerf begaf , kreeg hij den naam
van »Jan Maat." Hij schilderde vooral stormen, onweders en
strandgezichten. Zijne stukken zijn zeer gezocht. Hij leidde een
zeer los leven en was wispelturig van aard.
Margaretha van Godewijk onderscheidde zich reeds vroeg door
-ocr page 376-
365
buitengewone gaven des geestes , verstond weldra Latijn, Grieksch
en Hebreeuwsch en wist zich in de voornaamste nieuwere talen
met sierlijkheid uit te drukken. Zij vervaardigde latijnsche, fran-
sche en nederlandsche gedichten, was ongemeen ervaren in de
toon- en schilderkunst en verwierf alzoo den eerenaam van : »roem
van Dordrecht; feniks der vrouwen ; parel onder de dordsche jonk-
heid harer eeuw; flonkerbagge ; lieflijke bloem in het paradijs der
consten en wetenschappen aan den Merwestroom." Toch verzuimde
zij hare huiselijke plichten niet en onderscheidde zich door zacht-
moedigheid en nederigheid.
Jan Steen.
»Dat is een stukje van Jan Steen" is een spreekwoord, voorze-
ker aan niemand mijner lezers onbekend, evenmin de beteekenis
van dat spreekwoord. Gaven de dolle streken van Jan Steen aan-
leiding tot dit spreekwoord , het is voorzeker te bejammeren, dat
de man , de gave Gods hem geschonken, op een grove wijze
misbruikte en grootendeels voor walgelijk zingenot leefde. Moe-
ten wij zijne geestigheid bewonderen en dwingt zij ons een
glimlach af, wij moeten ons tevens bedroeven , wanneer wij Jan
Steen een verwaarloozer van zijn huisgezin , een dronkaard, moe-
ten noemen.
Als leerling van Jan van Goyen liet Jan Steen spoedig zien ,
dat hij een meester in \'t schilderen zou worden. Genoodzaakt om
de dochter zijns onderwijzers te huwen, kocht zijn vader hem een
bierbrouwerij te Delft, opdat hij een behoorlijk bestaan zou heb-
ben. Toch had hij dit niet en wel door zijne schuld , want hij
nam zijne zaken slecht waar en dacht er alleen aan zich in de
-ocr page 377-
366
herberg te laten zien. En zijne vrouw f Zij had door hare slor-
digheid en luiheid geen gering aandeel in den achteruitgang van
het huishouden. Dat zegt ons zijn schilderstuk, dat een voorstel-
ling geeft van het verwarde gezin. Het vertrek lag overhoop,
de hond slobberde uit den pot, de kat liep met het spek voort,
de kinderen buitelden haveloos over den grond, terwijl moeder
lui en gemakkelijk dit werkje in een leuningstoel aanzag. En Jan
zelf? Hij zat met een wijnglas in.de hand mede vroolijk en wel-
gemoed te zien , wat er rondom hem voorviel, terwijl een aap
«
op den schoorsteen dat alles begluurde.
Dit stuk reeds zegt ons hoe \'s mans karakter was. Lichtzinnig,
zonder zorg. Wij zien dit ook in het volgende. Het kan niet anders
of de zaken moeten meer en meer achteruitgaan, waar de man zijn geld
naar de herberg brengt in plaats van dit tot zijn zaken te beste-
den. Zoo was het ook bij Jan Steen. Meermalen moest de brou-
werij stilstaan , waardoor de nering verliep. Dit deed de vrouw
klaagtonen uiten.
»Ach , Jan !" was hare bede , »maak de brouwerij toch levendig,"
en het antwoord daarop was: »Zij zal levendig zijn." Maar hij
begreep dit op zijne wijze. Wat deed hij ? Nadat hij aan de knechts
bevolen had den grooten ketel vol water te pompen, ging hij naar
de markt en kocht daar een partij levende eendvogels. Tehuis
gekomen , werden de beesten in den ketel gestopt, die onmiddellijk
met groot geraas omhoog en door de brouwerij vlogen. Het leven,
daardoor veroorzaakt, deed zijne vrouw de brouwerij inkomen en
nu was zijne vraag: »Is het nu niet recht levendig ?" Zijne vrouw,
ofschoon niet zeer vroolijk, kon zich toch om het kluchtige van
de zaak niet van lachen onthouden.
Wat wel te voorzien was , Jan Steen kon geen bierbrouwer
blijven. Nu werd hij herbergier. Maar ook dit duurde niet lang.
Toen weer \'t penseel ter hand genomen, Gelukkig, dat hij nog
zulk een toevluchtsoord bezat.
-ocr page 378-
367
Dat hij een grooten schilder was, zien wij o. a. in een stuk,
\'t welk de vorst van Wolfenbuttel voor veel geld gekocht heeft.
Dat stuk stelt ons voor een bruidegom met zijne bruid, twee oude lie-
den en een notaris. Elk is zoo natuurlijk in zijne verrichtingen
geschilderd, alsof die personen waarlijk leven. De oude lieden
schijnen hunne meening met grooten ernst aan den notaris ken-
baar te maken, deze luistert met heel veel aandacht en heeft zijn
pen gereed om op te schrijven, wat hem wordt medegedeeld.
Intusschen staat de bruidegom met bedrukt gelaat aan te hooren,
wat uit den mond der oudjes komt en hij ziet zijne bruid aan met
een gezicht dat zeggen wil: »Ik kan \'t niet helpen, dat zij
zulke beschikkingen nemen." En de bruid ? Zij gelooft haren
bruidegom , doch kan hare tranen niet weerhouden.
Welk schilderstuk men van Jan Steen ook beschouwt, zij zijn
alle in volmaakte overeenstemming met zijn vroolijke, geestige, on-
bezorgde levenswijze.
Eens vervaardigde hij een stukje \'t welk hij vrij duur verkocht.
Vol blijde verwachting meende zijne vrouw de goudstukken reeds
in haren schoot te zien rollen. Maar zij bedroog zich. Het geld
ging regelrecht naar het wijnhuis. Toen zij zich beklaagde en hem
er op wees hoe noodig dit geld voor het huishouden zou geweest
zijn, gaf hij lachend ten antwoord : »Vrouw, gij moogt er wel blijde
om zijn, dat ik het kwijt ben. Zij dachten mij te foppen, want het
goud was te licht, maar nu heb ik hen gefopt. Wat zullen zij gek
kijken, als zij het morgen willen uitgeven."
\'t Is licht na te gaan, dat er met zulk een snaak weinig uit te
richten viel en dat alle goede vermaningen langs zijn rug afliepen.
Toen zijne vrouw gestorven was, trouwde hij met eene andere,
die den kost verdiend had met schaapshoofden, pootjes enz. te
verkoopen. Gedurig plaagde zij hem, om in haar zondagspak te
worden uitgeschilderd, maar Jan was doof, want hij werkte alleen,
wanneer hij geen geld voor wijn had. Een zijner vrienden, Karel
-ocr page 379-
368
de Moor, die veel omgang met hem had, beloofde der vrouw, dat
hij aan haar verlangen zou voldoen. Hij hield woord en weldra zag
de vrouw van Jan haar portret voor zich. Wonderwel in haar schik,
vertoonde zij het haren man zoodra hij tehuis kwam. »Goed ge-
daan," zei Jan, »maar er ontbreekt iets aan, dat zal ik er aanbren-
gen dan eerst zullen u de menschen kennen ," en weldra hing een
mand met schaapshoofdjes enz. aan den arm zijner vrouw, die al-
lerzonderlingst bij haar zondagsgewaad afstak. Ofschoon eerst een
weinig boos, kon zij toch niet nalaten te lachen.
Wij zeggen nogmaals: hoe jammer dat een kunstenaar als Jan
Steen zulk een slordige levenswijze had. Hij stierf in 1678.
J. Ruisdaal.
Jakob Ruisdaal was volgens plan zijns vaders bestemd , om ge-
neesheer te worden , vandaar dat hij hem naar de latijnsche school
in zijne geboorteplaats Haarlem zond. Inderdaad de jonge Ruis-
daal voldeed ook aan de verwachtingen des vaders , dewijl hij na
volbrachte studiën zich als genees- en heelkundige mocht neder-
zetten. Hij deed dit ook en koos Amsterdam tot zijn woonplaats
waar hij dan ook verscheidene heelkundige operatiën met goed
gevolg verricht heeft.
Reeds vroeg echter was bij hem de lust tot schilderen ontwaakt.
In zijne ledige uren was dan ook het schilderen zijne uitspan-
ning en hij werd er een meester in. Hij keerde naar zijne ge-
boorteplaats terug om zich uitsluitend met deze kunst bezig te
houden. Prachtig zijn zijne landgezichten, zoo binnen- als buiten-
landsche, met hunne watervallen, die van de eene op de andere
-ocr page 380-
369
rots nederstorten. Ook zijne onstuimige zeeën klotsende tegen klip-
pen en duinen en hare brandingen. Het oog verlustigt er zich aan.
Ruisdaal is nimmer gehuwd geweest, zoo men wil, om zijn va-
der te kunnen ondersteunen , wiens omstandigheden niet gunstig
waren.
Hij stierf in 1661.
Pieter Langendijk.
Haarlem zag in Juli 1683 deze verdienstelijke nederlandsche
dichter geboren worden. Hij was de zoon van Arend Kort, welke
dezen geslachtsnaam met dien van Langendijk — het dorp zijner
geboorte — verwisselde.
Langendijk ontving te Amsterdam onderwijs in het teekenen ,
etsen en verven en voorzag met dien arbeid in zijn onderhoud.
Later werd hij te Amsterdam als kantoorbediende geplaatst en begon
zich toe te leggen op de dichtkunst. Vervolgens hield hij zich te
Haarlem bezig met het teekenen van patronen en damast. Ge-
lukkig dat de regeering van Haarlem hem tot historieschrijver be-
noemde en hem met een plaats in het proveniershuis begiftigde ,
want het zag er met onzen dichter , wat zijn geldelijken toestand
betrof, niet zeer gunstig uit, naardien zijne vrouw en zijne moeder
hem naar den bedelstaf voerden. Zijne gedichten zijn vele in
getal. Wie onzer kent onder die alle niet zijn »Krelis Louwen
als Alexander de Groote." De »Krelis Louwen" toch is een van
Langendijks beste blijspelen. Daarin wordt een boer voorgesteld ,
die, beschonken in vasten slaap geraakt, door een gezelschap
dichters naar een fraai vertrek wordt overgebracht, alwaar hij, bij
zijn ontwaken, als Alexander de Groote wordt aangesproken. Kluch-
24
-ocr page 381-
37°
tig is het, de verbijstering van den boer als \'t ware te aanschouwen,
zijn onnoozele en naïeve vragen te hooren, die hij aan zijn ver-
meende hovelingen doet en eindelijk het genoegen , \'t welk hij in
zijn nieuwen stand begint te krijgen en de hoogmoed, die zich van
hem meester maakt. Wat Langendijk met dit gedicht wil leeren,
ligt voor de hand. \'t Is om het dwaze en belachelijke te laten
zien, zich boven zijn stand te willen verheffen.
Langendijk overleed in Juni 1756.
Veel overeenkomst met Pieter Langendijk heeft Arnold Hoog-
vliet
, geboren te Vlaardingen (1687). Reeds vroeg was hij klerk
bij een notaris , doch begaf zich weldra naar Dordrecht, om er de
betrekking te aanvaarden van schrijver of boekhouder bij de Bank
van Leening. Hier kwam hij in aanraking met eenige dichters,
en gevoelde zich opgewekt, om ook zijne krachten aan de poëzie te
beproeven. Om de werken der latijnsche dichters te lezen, leerde
hij Latijn. Toen hij 26 jaar oud was, werd hij te Amsterdam
boekhouder in eene suikerraffinaderij. Daarna was hij boekhouder
bij de toenmalige windhandelmaatschappijen , bij wier val hij zich
van zijne middelen van bestaan beroofd zag. Voorts werd hij
de plaatsvervanger van zijn broeder in eene goudsmidszaak te
Vlaardingen en tevens tafelhouder van de bank van leening aldaar.
Toen vervaardigde hij zijn bekend dichtstuk «Abraham de Aarts-
vader", hetwelk hem zoo grooten lof heeft bezorgd. Al zijne gedich-
ten kunnen wij hier niet opnoemen.
Ook als mensch was Hoogvliet algemeen geacht. Hij overleed
in October 1763.
-ocr page 382-
37\'
H. C. Poot.
Dat de dichtkunst niet uitsluitend het privilegie der geleerden
is, hebben wij reeds meermalen kunnen opmerken. Huibert Cor-
neliszoon Poot is daarvan mede een bewijs.
Het was in 1689 dat het stille plekje Abtswoud — buurtschap, be-
hoorende onder het dorp Schipluiden en gelegen aan de Schie tus-
schen Delft en Schiedam — onzen vermaarden dichter zag geboren
worden.
                *
Zijn vader , Cornelis Poot, oefende het boerenbedrijf uit en al
vroeg moest de jonge Huibert de behulpzame hand bieden. Hij
werd te Schipluiden ter school gezonden, dat hem in \'t eerst maar
weinig aanstond. De vorderingen , welke hij in den beginne maak-
te , waren dan ook zuinig, doch weldra veranderde dit en liet hij
zijne medeleerlingen achter zich. Het onderwijs op de dorpsschool
genoten , bepaalde zich alleen tot lezen, schrijven en rekenen.
Meer was ook destijds niet te verwachten. Dit is dan ook al het
onderwijs, dat Poot is tebeurt gevallen.
Toen zijne ouders hem van de school namen , wijdde hij zich
geheel aan den landbouw toe, maar verzuimde niet zijne vrije
uren te besteden om het geleerde in de school nader te be-
oefenen. Spoedig liet zich ook de lust tot de muziek en het tee-
kenen in hem zien. Zijn levensbeschrijver zegt: »Op deze leste,
wel het meeste gevallen , teekende hij, slechts gediend van eenig
sap, uit bloemen geperst en andere geringe hulpmiddelen, ook zon-
der onderwijs , allerhande -levendige en levenlooze zaken, op eene
geestige en overaardige wijze."
Nu ontwaakte ook in Poot de dichtgave. Maar bij wien eenig
onderricht gezocht ? Hij meende niet beter te kunnen doen, dan
zich bij de rederijkers aan te sluiten.
De kamers van Rhetorijke dagteekenden van de 14e eeuw, die
-ocr page 383-
372
het beoefenen der dichtkunst zich ten doel hadden gesteld. Niet
zonder vrucht zijn zij geweest. Thans echter hadden zij grooten-
deels uitgediend en was nog alleen de naam overgebleven ten zij
in een of ander dorp , waar deze of gene herbergier alle moeite
deed, om ook bij den naam de zaak in stand te houden, omdat
zijne beurs er geen slechte rekening bij maakte. Zoo werd dan
ook in de dagen van Poot nog een rederijkerskamer te Schipluiden
en eene andere in het naburige Ketel gevonden.
Dat Poot onder de leiding van onbevoegden kwam , heeft hij
later doen zien, toen hij met de gebrekkige taal en slordige rij-
men van de rederijkers den spot dreef.
Zijne eerste gedichten , die naar den trant van Antonides ver-
vaardigd waren , heeft hij aan de vlammen opgeofferd. Beter weg-
wijzers vond hij in Hooft en Vondel. Ook leerde hij Spieghel en
de Decker waardeeren en hoogschatten.
Poot was 27 jaren oud toen hij met een bundel »Mengelgedich-
ten" optrad. Met groot genoegen werd deze bundel ontvangen.
Met taal- en dichtkundigen , met lieden van aanzien en geleerd-
heid, kwam hij nu in aanraking. Eerst kwamen zij een kijkje naar
hem nemen , om te zien of het inderdaad een boer was, die zul-
ke gedichten had voortgebracht. Ja, er was geen twijfel aan, de
dichter was een boer. Toen noodigde men hem ter maaltijd; deze
begiftigde hem met boekgeschenken ; gene droeg hem de vervaar-
diging van een gedicht op. De zucht voor de dichtkunst doofde
die voor het akkerwerk en het landleven. Hij zeide zijne velden
vaarwel en ging zich te Delft nederzetten. Niet lang echter heeft
zijn verblijf aldaar geduurd , en toch nog te lang , want hij ge-
raakte in gezelschap van lieden , die meer naar de bierkan dan
naar de boeken grepen. Gelukkig zag hij spoedig zijne dwaling
in. Met schaamte en berouw verliet hij de plaats der verleiding
en dat deze welgemeend waren, heeft zijn volgend leven getoond.
Met die verandering in levenswijze kwamen ook de oude, getrouwe
-ocr page 384-
373
vrienden weder op. Tot den landbouw keerde hij evenwel niet
terug.
Een tweede bundel zag in 1727 het licht. Het was de laatste,
die hij zelf bezorgde, want reeds in 1733 overleed hij op 44jari-
gen ouderdom en dus nog in de kracht zijns levens. Slechts een
groot jaar was hij gehuwd geweest en had een dochtertje verwekt,
dat niet meer dan dertien dagen oud geworden is. Wie kent niet
zijn aandoenlijk stukje op den dood van dit kind.
Jacoba trad met tegenzin
Ter snoode wereld in ,
En heeft zich aan het eind\' geschreid
In hare onnoozelheid.
Zij was hier nauw verschenen,
Of ging wel graag weer henen.
De moeder kuste \'t lieve wicht
Voor \'t levenloos gezicht,
En riep het zieltje nog terug ;
Maar dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren
Bij Gods verheven scharen.
Daar lacht en speelt het nu zoo schoon
Rondom des Hoogsten troon,
En spreidt de wiekjes luchtig uit,
Door wee noch smart gestuit.
o Bloem van dertien dagen !
Uw heil verbiedt ons \'t klagen.
Hoe roerend en teeder !
Huibert Cornelisz. \'Poot is waardig onder de uitnemendste sie-
raden der nederlandsche letterkunde geteld te worden 1).
Ongemeen groot was zijne naarstigheid. Toen hij nog aan den
landbouw was , besteedde hij elk uur, dat hem overschoot, ja,
1) Beets. Verpoozingen op letterkundig gebied.
-ocr page 385-
374
somtijds geheele nachten, om de oudheden , geschiedenis, zeden
en gewoonten van volken te onderzoeken , om redenaars en dich-
ters te doorbladeren , om geschriften over de nederlandsche taal
te bestudeeren. Dit blijkt in de zuiverheid , de klaarheid, de bon-
digheid van zijn taal; eigenschappen, waarin hij zich door grondige
studie volmaakt had.
Van jongs af verzamelde hij alles , wat hij kon bijbrengen , om
er boeken voor te koopen. Eens, niet van geld voorzien zijnde,
verkocht hij een gouden ring , om zijn weetlust te kunnen voldoen.
Hoezeer hij bij zijne tijdgenooten en onder mannen van geleerd-
heid in waarde werd gehouden, bewijst de achting waarvan Bal-
thazar Huidecooper blijken geeft in zijne «Proeven over Vondels
Ovidius, en Poot den grootsten navolger van den grootsten der
dichteren noemt en hem dan weder den naam geeft van »het
wonder der nederduitsche dichtkunde , van den netten , den zui-
veren, den sierlijken , den voortreffelijken Poot."
Maar niet alleen zijne tijdgenooten, ook de nakomelingen hebben
zijn lof vermeld.
Weinig liet Poot zich op zijne begaafdheden voorstaan en nau-
welijks kon hij het begrijpen , hoe het mogelijk ware, dat anderen
hem zulk eene achting toedroegen. Zijne nederigheid maakte hem
somwijlen bedeesd , wanneer hij met lieden van rang en aanzien
spreken moest, vreezende voor een misslag, aangezien hij zich
slechts een boer noemde. Zulk eene vrees was evenwel geheel
onnoodig. Daarbij was zijne beleefdheid ongemaakt, natuurlijk ,
niet kunstmatig. Zijne oprechtheid en zuiverheid van zeden maakten
hem dan ook geacht en bemind bij hen, die in zulke eigenschappen
waarde stelden.
Hoe gaarne zouden wij ons laten verleiden een menigte van
Poot\'s gedichten af te schrijven, maar de ruimte is ons in deze
ten vijand. Toch kunnen wij ons niet onthouden een enkel stuk
onzen lezers ten beste te geven. Het is zijn:
-ocr page 386-
375
MORGENZANG.
»De blanke dageraad bemaalt met gulden glansen
De dagkim , als hij plag.
Het kriekende oosten pronkt met koele rozenkransen ,
En gaat in arbeid om den arbeidzamen dag
Te baren. Middlerwijl verkrijgen alle dingen
Hun verf en wezen weer.
De ontwaakte nanacht wijkt: de stomme wouden zingen,
Beluisterd van het veld langs \'t vlak gekemde meir.
Ginds streeft een herderin , die fier op natte struiken
Haar naakte voeten zet;
De ploeger wekt zijn os; de visscher licht zijn fuiken;
De reizer tijgt op weg; de jager spant zijn net.
Thans ziet men Melkerbuur den vollen emmer dragen ,
Hij zingt en kent geen leed.
Hij prijst zijn jeugdig vee; hij prijst de jeugd der dagen;
• Hij prijst de klaverwei die room en boter zweet.
Hij hoort den nijvren smid het heilig kouter smeden ,
Dat zijnen akker bouwt.
Ook toont hem \'t nuchtre licht de huiverige steden,
Daar hem de noeste markt fijn zilver telt en goud."
J. Ho ultra ken.
Met Jacob Houbraken geboren te Dordrecht (1698) sluiten wij
de 17e eeuw. Wat hij was? Een uitstekend graveur. Aanvankelijk
ontving hij het onderwijs van zijn vader en vormde zich vermoe-
delijk naar franschê en vlaamsche meesters. Onder de portretten,
die hij voor een boek van zijn vader heeft gegraveerd, vindt men
voortreffelijke kunstproducten. Ook graveerde hij de portretten der
stadhouders uit het Huis van Oranje in de »Vaderlandsche Historie"
-ocr page 387-
376
van Wagenaar, alsmede talrijke afbeeldsels van predikanten, hoog-
leeraren, dichters, geleerden, staatslieden, schilders enz. voor de
«Levensbeschrijving der kunstenaars" van Gooi. Ook vindt men in
het »Prentwerk" van Cornelis Troost gravures van zijne hand. Een
europeeschen naam heeft hij zich verworven door het graveeren
van geschiedkundige voorstellingen en genrestukken.
Houbraken overleed in November 1780 te Amsterdam.
De 18e eeuw vangen wij aan met
Jean Oliepin.
\'In Januari 1705 werd deze dichter te Vlissingen geboren. Nadat
hij het gymnasium in zijne geboorteplaats bezocht had, wijdde hij
zich vervolgens aan den koophandel toe, doch besteedde zijn vrijen
tijd aan de beoefening der nederlandsche letterkunde. Met eenige
zijner vrienden stichtte hij te Vlissingen de rederijkerskamer »De
klimmende leeuwerik." Op de psalmberijming van Petrus Dathenus
schreef hij eene satire, waarvan zijne vrienden, die zijn handschrift
lazen, buiten zijn weten afschriften maakten, zoodat hij het in 1758
uitgaf onder den titel: »Datheniana of ophelderingen over de ver-
maarde psalmberijming van Petrus Dathenus." Scherp werd dit ge-
schrift beoordeeld, doch door hem op een ironische wijze verdedigd.
Dat werkje heeft veel bijgedragen tot de afschaffing der psalmbe-
rijming van genoemden Dathenus. Voorts gaf Guepin vele fransche
en nederlandsche gedichten uit. Hij overleed in 1766.
Johaunes Bouniaii was een uitstekend netferlandsch bouwkun-
dige. Hij werd in 1706 te Amsterdam geboren en muntte zoo-
danig in zijn vak uit, dat Frederik Willem, koning van Pruisen,
hem benoemde tot bouwmeester te Potsdam. In deze stad bouwde
-ocr page 388-
377
hij de bekende »hollandsche huizen" en had er het opzicht op
het bouwen van de berlijnsche poort, van het raadhuis enz. Maar
niet alleen te Potsdam ook te Berlijn zijn vele gebouwen onder
zijn opzicht verrezen , zooals: de domkerk, het paleis van prins
Hendrik, de nieuwe munt, het invalidenhuis, de nieuwe ridder-aca-
demie enz. Hij overleed te Potsdam in 1766.
Dirk Klinkenberg (geb. 1709), een verdienstelijk nederlandsch
sterrekundige. Reeds vroeg legde hij zich met ijver op de wiskunde
toe en werd in 1755 benoemd tot klerk van Holland, eene betrek-
king welke door hem 40 jaren vervuld werd, terwijl hij voor en
na dien tijd met belangrijke aangelegenheden, den waterstaat be-
treffende, belast werd. Hij schreef een werkje getiteld : »Memorie
en bijzondere consideratiën over de middelen tot voorkoming van
den aanwas en ter beteugeling van \'t woedend vermogen van het
haarlemmer- en leidsche meer" en een ander werkje: «Beschrijving
hoe de afstand der zonne van de aarde kan gevonden worden door
den schijnbaren weg van Venus en Mercurius over de zon enz."
Door dit werkje kwam hij in briefwisseling met de beroemdste
sterrekundigen. In 1753 werd hij tot correspondent van de konink-
lijke academie van wetenschappen benoemd, terwijl de prins erf-stad-
houder te \'s Gravenhage hem, ten behoeve zijner waarnemingen,
vrijen toegang gaf tot de sterrewacht. Prins Willem V benoemde
hem zelfs tot zijn astronomist.
Klinkenberg ontdekte een drietal kometen, verkondigde de ver-
schijning van eene groote staartster in 1759, en verklaarde, na de
ontdekking van Uranus, vroeger dan elders, dat deze een planeet
en geen komeet was. Hij overleed te \'s Gravenhage (1799).
In hetzelfde jaar 1709 werd Jan van der Bildt, eigenlijk Jan
Pietersz., geboren en wel te Lieve-Vrouwe-Parochie in de friesche
grietenij Het Bildt. Zijn vader oefende het vak van timmerman uit,
-ocr page 389-
378
een bedrijf, dat ook door den zoon werd gekozen. Tusschen hem
en zijne stiefmoeder kwam het tot oneenigheden, zoodat hij besloot
het ouderlijk huis te verlaten en elders werk te zoeken. Toen hij
evenwel daarna met de dochter van een landbouwer uit zijne woon-
plaats huwde, vestigde hij zich daar als timmerman. Toch zou hij
geen timmerman blijven.
Kleine oorzaken hebben dikwerf groote gevolgen. Op zekeren
tijd was de huisklok van streek. Een klokkenmaker werd gehaald,
maar de klok bleef zooals zij was. Een andere klokkenmaker
deed zijn werk, maar de klok wilde niet. En zoo ging het met
nog een paar andere uurwerkmakers. Toen onderzocht Jan Pietersz.
zelf het uurwerk en hij vond het gebrek, maar dat niet alleen,
hij wist ook het gebrek te verhelpen. Nu was hij bij de dorpe-
lingen de beste klokkenmaker. Hij kreeg weldra zooveel gebrek-
kige klokken in huis, dat hij zijn timmermansgereedschap moest
neerleggen. Na verloop van korten tijd vervaardigde hij nieuwe
klokken en bracht daarin vele verbeteringen aan , zoodat hij meer
werk kreeg dan hij volbrengen kon.
Hij vestigde nu zijne woonplaats te Leeuwarden , waar hij zich
ook op het herstellen van zakuurwerken begon toe te leggen.
Hier opende hij een spiegelwinkel en wel met goed gevolg. Hij
was daartoe gekomen, omdat hij toevallig in \'t bezit was geraakt
van werktuigen , die tot eene spiegelmakerij behooren.
Te Leeuwarden bleef hij echter ook niet, maar vertrok met ter
woon naar Franeker , waar hij door den invloed van den hoog-
leeraar Loré aangesteld werd tot bewaarder van de natuurkundige
instrumenten der academie. Dewijl een engelsche telescoop hersteld
moest worden, kwam hij op het denkbeeld, om zelf zoodanig
werktuig te vervaardigen. Aanvankelijk vond hij veel moeielijk-
heden bij het slijpen van den spiegel, ja , in \'t eerst bedierf hij
zelfs den engelschen kijker, maar weldra was hij zoover gekomen,
dat zijne spiegels veel beter waren dan de engelsche. Loré zond
-ocr page 390-
379
hem met zijne verrekijkers en een aanbevelingsbrief naar Amster-
dam en daar bleek het, dat zijne kijkers de engelsche ver over-
troffen Hij kreeg nu vele bestellingen en wijdde zich toen geheel
aan het vervaardigen van telescopen. Ieder stond er verbaasd
over, hoe een eenvoudig handwerksman het zoover brengen kon.
Weldra moest hij de vaderlandsche hoogescholen van zijne werk-
tuigen voorzien.
Deze werkzame en kundige man overleed te Franeker in April
1791.
. Willem en Onno Zwier van Haren.
Willem van Haren werd op den 21 Februari 1710 te Leeuwarden
geboren. Reeds op 7jarigen leeftijd verloor hij zijn vader, waarom
zijn grootvader zich met zijne opvoeding belastte. Op de latijnsche
school maakte hij onder de leiding van Isaac Valckenaar uitmuntende
vorderingen. Op I4jarigen leeftijd vertrok hij naar de academie
te Franeker , waar hij de lessen van Hemsterhuis, Wesseling en
Heinneccius bijwoonde. Van Franeker begaf hij zich naar Gronin-
gen , waar hij in de woning van den hoogleeraar Jean Barbeyrac
en onder diens leiding zijne studiën voortzette. Ook legde hij zich
met ijver toe op de toon-, dicht- en teekenkunst. Weldra werd hij
grietman van het Bildt en in 1728 , na het overlijden van zijn
grootvader , betrok hij het kasteel te St. Anna Parochie. Op lof-
felijke wijze behartigde hij er de belangen der ingezetenen en werd
er tevens benoemd tot ontvanger-generaal.
Maar niet immer beschijnt den sterveling de zon des voorspoeds.
Ook Willem van Haren had zijn deel aan het lijden dezes tijds.
In korten tijd ontrukte de kinderziekte hem zijne moeder en zus-
-ocr page 391-
:                 38o
ter en deed hem zelven tot aan zijn dood toe lijden aan een zwak
gezicht. Nog meer. In 1732 verbrandde zijn kasteel met een
aantal zijner handschriften en zeldzaamheden. Toen twee jaren later
zijn kasteel weder opgebouwd was, deed hij eene reis naar Enge-
land, waar hij in het huwelijk trad met eene dame uit het gevolg
van prinses Anna. In 1747 en 1748 was hij gedeputeerde te vel-
de en bewees belangrijke diensten bij de belegering van Bergen
op Zoom. Tijdens hij verblijf hield in Noord-Brabant kocht hij
het kasteel te St. Oedenrode in de Meierij van \'s Hertogenbosch
en werd kwartierschout en dijkgraaf van Peelland.
Intusschen hadden in zijne grietenij onrustige bewegingen plaats
gehad. Sommige boeren waren met kleine geldboeten gestraft en
dit had ontevredenheid gewekt. Het kasteel van Haren werd door
hen overrompeld en leeg geplunderd, waardoor van Haren in groo-
te geldverlegenheid gebracht en hij genoodzaakt werd zijne grietenij
te verkoopen.
Sedert den vrede van 1748 was van Haren afgezant aan het
hof van den hertog van Lotharingen en gouverneur-generaal der
oostenrijksche Nederlanden te Brussel. Prins Willem IV en zijne
gemalin droegen hem groote achting toe , ja , hij mocht zich zelfs
in de gunstrijke toegenegenheid van beiden verheugen. Ook toen
de prins overleden was, bleef de prinses hem haar vertrouwen schen-
ken. In 1752 benoemde zij hem tot haren commissaris bij de
onderhandelingen tusschen onzen Staat en de oostenrijksche Neder-
landen.
In 1758 verloor van Haren zijn vrouw. Andermaal wilde hij
in den echt treden en wel met Anna Catharina Louisa de Nata-
lis , door anderen ook wel Natalis Pfeffer genaamd. De laster, aan
welke " hij was blootgesteld , deed hem van dat huwelijk afzien ,
vooral ook om de gunst der prinses niet te verbeuren, doch zoodra
was deze niet overleden , of Anna Catharina Louisa de Natalis
werd zijne vrouw.
-ocr page 392-
38i
Benijders had van Haren niet weinig. Gedurig legden zij het er
op toe hem ten val te brengen. Aan het hof te Brussel evenwel
genoot hij tot zijn dood toe de algemeene achting, waar hij ook
steeds de belangen zijner landgenooten met ijver behartigde.
Hij overleed in 1768.
Van Haren was een uitstekend staatsman, die altijd bewijzen
heeft gegeven van groote vaderlandsliefde en die immer ijverde voor
vrijheid en recht. Maar was hij een groot staatsman, hij was een niet
minder voortreffelijk dichter, begaafd met een uitgebreide kennis ,
een schrander oordeel en eene levendige verbeelding. Beroemd
van hem zijn: «Gevallen van Friso , koning der Gangariden en
Phrasiaten," een heldendicht dat in 1742 werd uitgegeven en in 1758
omgewerkt en herdrukt. Voorts, zijn »Leonidas" en «Lierzangen."
De >Friso" is ook in het Fransch vertaald.
Tot een enkele proeve van zijn dichterlijk talent, willen wij
afschrijven zijne krachtige bede, voor den vorstelijken telg van
Willem IV en prinses Anna.
»Gij , die het aardrijk stiert op uw geduchten wenk ,
Bescherm , vereer, verhoog dit dierbaar staatsgeschenk.
Beveel all\' aardschen ramp verr\' van hem af te drijven,
Scherp gij zijn oorlogs-zwaard, plant gij zijn vrede-olijven ,
En geef hem , tot geluk van \'t vrijgeworden land,
Uw wijsheid in zijn borst , uw bliksem in zijn hand ! \'
Onno Zwier van Haren, een broeder van Willem, was mede een
uitstekend staatsman en dichter. Hij werd in 1711 te Leeuwarden
geboren en na den dood zijns vaders toevertrouwd aan den zwol-
schen rector Gijsbert Wessel Duker. Reeds in 1727 vertrok hij naar
de hoogeschool te Franeker, waar hij de lessen bijwoonde van Ja-
cobus Voorda, dien hij in 1730 naar Utrecht volgde. In Friesland
teruggekeerd, zag hij zich, evenals zijn broeder, vereerd met het
vertrouwen van Willem IV. Achtereenvolgens werd hij benoemd
-ocr page 393-
382
tot historieschrijver van Friesland (1734), tot grietman van West-
Stellingwerf (1742), tot commissaris-generaal der zwitsersche troe-
pen in dienst van den Staat, tot lid der Staten van Friesland, tot
lid van den Raad van State, tot lid der admiraliteit van Amster-
dam, tot lid der staten-generaal, tot gedeputeerde te velde, tot ge-
zant bij de protestantsche zwitsersche Cantons, bij den vredehan-
del te Aken enz.
Zag hij zich door zijne bekwaamheden , zijne belanglooze vader-
landsliefde en zijn gehechtheid aan het Huis van Oranje in de gunst
van Willem IV en diens gemalin, na hunnen dood echter deed
zijn staatkundige vijand , de hertog van Brunswijk Wolfenbuttel,
voogd van den minderjarigen Willem V , alle moeite om hem ten
val te brengen en daartoe zelfs de laaghartigste middelen te ge-
bruiken. De dochters van Onno Zwier wist hij in zijne belangen
over te halen en met hare medewerking den vader te beschuldigen
van bloedschande. Dit had een belangrijk en geruchtmakend proces
te-n gevolge , waarbij zijne vijanden allerlei listen en lagen aanwend-
den, om zijne vrijspraak te verhinderen als schuldig aan het schan-
delijk feit. Later evenwel is door onpartijdigen dit weefsel van
list en bedrog verscheurd en trad Onno Zwier van Haren als rein
in deze zaak te voorschijn. In den jongsten tijd heeft hij een
ijverig en bekwaam verdediger gevonden in den hoogleeraar van
Vloten.
Niet langer wilde van Haren zijn verblijf te \'s Hage houden ; hij
verliet deze plaats en zette zich te Wolvega neder. Maar ook
hier rustte de haat zijner vijanden niet. In 1769 zochten zij door
middel van inbraak belangrijke papieren meester te worden. Zeven
jaren later stond zijne woning plotseling in den brand, die, be-
halve andere goederen, zijn kostbare boekerij vernietigde. De
oorzaak van dien brand is nimmer met zekerheid opgelost. Men
heeft dien wel aan den haat zijner vijanden willen toeschrij-
ven , maar het kan ook zijn, dat hij veroorzaakt is door zijn
-ocr page 394-
383
knecht, die een pot met glimmende kolen in zijn studeerkamer
had neergezet.
Bij alle grieven, teleurstellingen en rampen bleef van Haren
steeds zijn kalmte behouden. Reeds voor zijn kasteel was herbouwd,
overleed hij (1779).
Zijn lijkredenaar Simon Nauta zegt van hem: »Als doorkneed
staatsman, door Voorda en Fagel gevormd, was hij tegelijk een
uitmuntend rechtsgeleerde , wijsgeer, natuurkundige en zelfs god-
geleerde. Al deze wetenschappen beoefende hij met eene liefde,
eene geestdrift, welke hij door gemeenzaam onderwijs zocht over
te gieten bij zijne kinderen. Niettegenstaande de beschuldiging, op
hem geworpen, droeg hij den roem wegens zuiverheid van zeden,
eerlijkheid van bedoelingen en rechtschapenheid van wandel met
zich ten grave."
Van Haren sprak met vaardigheid onderscheidene talen en nog
grooter was het aantal , welke hij verstond zonder ze te spreken.
Als dichter heeft hij onvergankelijken roem verworven, bovenal
door zijn voortreffelijk dichtstuk »De Geuzen," waarin hij de
heldendaden der vaderen tegen Spanje beschrijft en verheer-
lijkt.
In zijn twee en twintigsten zang uit dit dichtstuk bezingt de dichter
de echte nederlandsche zeemansvrouw, hoe zij met haren echtgenoot
de wintermaanden doorbrengt en hem met bekommering volgt, als hij
zich weder op de onstuimige zee bevindt. Het stuk is vol schoon-
heden, te groot om het in zijn geheel op te nemen, maar een paar
coupletten moeten hier hare plaats vinden. Het is getiteld:
ROZEMOND.
»\'t Geweld der winden, aan het woelen,
Heeft niet alleen aan Yaandrens kant
Zijn woeste werking doen gevoelen,
-ocr page 395-
3«4
Maar ook langs Walchrens westerstrand.
Ter Veer, het oostlijkst\' van die steden,
Heeft door het onweer niet geleden,
Maar hoorde \'t buldren van den wind.
Wie kan gerust in stormen wezen,
Wanneer men heeft in zee te vreezen,
Voor \'t lot van vader, man of kind f
Maar niemand heeft in deze wallen
Met meerder angst den avondstond
In zwarte wolk zien nedervallen,
Dan gij, deugdrijke Rozemond !
\'t Is juist acht jaren thans geleden,
Dat Rozemond, zoo zacht van zeden,
Haar trouw, de Lange ! aan u verbond.
Dat gij, gelukkigste aller menschen,
Genoot het toppunt uwer wenschen,
In \'t blij bezit van Rozemond.
\'t Is waar, wanneer de lentedagen,
Met d\'eersten milden zonnegloed,
De felberoerde wintervlagen
Verdreven van den breeden vloed ,
Dat jaarlijks uwe nijvre zorgen
U maanden lang voor \'t oog verborgen
Van echtgenoote en huisgezin ;
Maar welk een vreugd in najaarstijden,
Als vader kroost en g& verblijden
En voeden kwnm door zijn gewin !
Hoe glijden dan de lieflijke uren
Van \'t weer vereende jonge paar,
Wen ze in de kou bij goede vuren
-ocr page 396-
385
De winst bereeknen van het jaar!
Als, samen aan den disch gezeten,
Na vroeg en matig avomleten,
In \'t langzaam nadren van den nacht,
Zij aanvoert, wat hun kroost al zeide,
Hoe \'t om zijn afzijn dikwijls schreide,
En wat zij al tot troost bedacht !
De buien, die zich laten hooren,
\'t Gehuil der winden door de lucht
Komt deze zoete vreugde l) storen,
En wekt zoo menig\' hangen zucht.
»\\Vie weet," dus zegt ze, in zwaren regen,
«Wie weet, waar hij nu is gelegèïi,
»Of zwerft, verwaaid in woeste zee !
«Zij spraken laatst van uit te varen,
»En nergens Spanjes vloot te sparen,
»A1 waar\' het op de Britsche ree.
»o, Dat men tijden mocht beleven,
»Dat ieder teedre jonge vrouw
•Niet hoefde voor haar man te beven,
»Noch wie haar weezen voeden zou !
«Haar weezen!" Rozemond, bewogen,
Voelt tranen duisteren hare oogen,
Haar vinger veegt ze spoedig af;
Maar de oudste kindren laten \'t spelen,
Om door hun zoentjes \'t leed te heelen,
\'t Geen ieder vreesde, dat hij gaf.
Maar denkt ze, \'t zorgen kan niet helpen !
Hij is, o God ! in uwe hand,
i) De vreugde der moeder met hare kinderen.
-ocr page 397-
386
\'t Zij hem de golven overstelpen,
Hetzij zijn plicht hem vindt aan \'t land I
Ik moet voor deze kindren leven : —
Nog eens de borst aan \'t klein\' gegeven!
En als de lamp is uitgebluscht,
Keert Rozemond zich in gebeden
Tot \'s Hemels goedertierenheden,
En hare slaap is ook gerust."
Het fraai geschilderd portret van O. Z. van Haren bevindt zich
op \'t stadhuis te Aken naast die der overige afgevaardigden naar
den vredehandel
Onder de nederlandsche dichters moet ook gerekend worden
P. Huizinga Bakker. In 1741 gaf hij een dichtstuk uit, waar-
in hij de vreeselijke watervloeden van dat en van het voorgaande
jaar bezong en later verschenen van hem 3 bundels, waarin fraaie
verzen te vinden zijn. Daarenboven heeft hij een aantal dichtstuk-
ken vervaardigd, die hier en daar geplaatst of afzonderlijk in \'t licht
gekomen zijn, alsmede in proza een levensgeschiedenis van J. Wa-
genaar. Huizinga Bakker werd geb. in 1713 en stierfin 1801.
David <le Gorter was een verdienstelijk kruidkundige. Hij werd
geboren te Enkhuizen (1717), studeerde te Harderwijk en werd er
tot doctor in de geneeskunde en in de wijsbegeerte bevorderd.
In 1742 werd hij er lector in de geneeskunde, in 1743 buitenge-
woon hoogleeraar in de genees- en kruidkunde. Na een paar rei-
zen naar Rusland gedaan te hebben , vestigde hij zich te Wijk bij
Duurstede en vervolgens te Zutfen, waar hij ook overleed (1783).
Later schonk zijne weduwe de door haren echtgenoot verzamelde,
gedroogde en beschrevene planten, ten getale van 2000 , aan de
-ocr page 398-
387
geldersche hoogeschool, waarvoor zij een tegengeschenk, bestaan-
de in «een stuk zilver ter waarde van 315 gulden, ontving.
Pieter Barbiers in 1717 te Amsterdam geboren, behoorde tot
de beroemde nederlandsche schilders. Zijn vader, Anthony Barbiers,
dien hij op lojarigen leeftijd verloor, was historie-schilder en de
zoon maakte van zijn schetsen en teekeningen gebruik, om zich
in de kunst te bekwamen. Hij legde zich vooral toe op het schil-
deren van waaiers, kamerbehangsels en tooneelschermen , die hij
voor de voornaamste schouwburgen in ons land geschilderd heeft.
Daarenboven was hij bedreven in de muziek en het goochelen.
Hij heeft ook een paar boekjes beschreven, waarbij één in ver-
zen. Hij stierf in 1780.
Petrus Camper was een uitstekend nederlandsch geneeskundi-
ge, geboren te Leiden (1722). Reeds vroeg gaf hij blijken van
een uitstekenden aanleg en zijn vader spaarde geene moeite , om
dien te ontwikkelen. Nadat hij in velerlei zaken — zelfs in
het draaien en timmeren — onderwijs ontvangen had, oefende hij
zich aan de hoogeschool onder de leiding van Musschenbroek en
\'s Gravenzande in de natuurkunde en vervolgens onder die van
Gaubius, van Royen en Albinus in de geneeskunde, zoodat hij op
denzelfden dag tot doctor in de wijsbegeerte en in de medicijnen
bevorderd werd (1746). Twee jaren later ging hij naar Engeland
om er Oxford en Cambridge te bezoeken. Daarna ging hij naar
Frankrijk, Duitschland en Zwitserland en werd inmiddels beroe-
pen tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, genees- "en heelkunde te
Franeker. Hij aanvaardde die betrekking in 1750, doch vertrok
vijf jaren later naar Amsterdam om eene dergelijke aan het athe-
naeum aldaar te vervullen. In 1661 legde hij haar evenwel ne-
der , om zich op zijn buitengoed Klein-Lankum bij Franeker te
vestigen, ten einde zich geheel aan de wetenschap te wijden. Toch
gaf hij aan de roepstem gehoor, toen hij als hoogleeraar te Gro-
ningen beroepen werd, doch na 10 jaren bedankte hij voor zijn
-ocr page 399-
388
post en vertrok weder naar Friesland. Hier werd hij lid der Sta-
ten , doch toen hij in 1787 zitting kreeg in den Raad van State
ging hij te \'s Hage wonen. Gedurende de burgertwisten in dien
tijd behoorde hij tot de stadhouderlijke partij.
Op het gebied der ontleedkunde heeft Camper onderscheidene
nieuwe ontdekkingen gedaan , zooals die der gehoorwerktuigen van
de visschen , die van den toegang der lucht tot de holle beenderen
der vogelen enz. Hij had tevens eene groote vaardigheid in het
teekenen met de pen, schilderde met olieverf, boetseerde en was
daarenboven zeer bedreven in het schrijven en spreken van ver-
schillende talen. Behalve een aantal oratién heeft hij meer dan 50
verschillende werken in het licht gegeven, doch hieronder bevin-
den zich ook vele verhandelingen.
Camper was lid van de hollandsche maatschappij van weten-
schappen te Haarlem , van de koninklijke academiën te Edenburg,
te Parijs, te Toulouse enz. en van 1772 tot 1781 verwierf hij elk
jaar een gouden eerepenning. — Hij overleed in 1789.
Jakobus Buijs, een nederlandsch schilder. Hij werd in No-
vember 1724 te Amsterdam geboren , was eerst op een notaris-
kantoor en ontving vervolgens onderwijs in het teekenen van Cor-
nelis Pronk en van Cornelis Troost. In 1743 werd hij lid van de
teeken-academie te Amsterdam , schilderde in olieverf, vervaardigde
tooneel-decoratién en maakte vooral een groot aantal aanteekeningen
voor het »vaderlandsch woordenboek" van Kok , voor de > romein-
sche geschiedenis" van Stuart en voor de »Fabelen" van Gellert,
benevens een aantal copieën naar de stukken van beroemde meesters.
Ook heeft hij redevoeringen uitgegeven , waarbij eene »Over het
teekenen naar het naakt." Hij woonde geruimen tijd te Mijdrecht
doch vestigde zich later te Amsterdam, waar hij in 1801 over-
leed.
Pieter van Dn mme was een verdienstelijk penningkundige. Door
zijne uitgebreide kennis en door zijne rijke verzameling van boeken,
-ocr page 400-
389
penningen en munten verwierf hij zich grooten roem. Op de vraag :
> Welke is de eerste oorsprong der wapenschilden van familiën,
vorsten, landen en wanneer zijn die allereerst gebracht op de
Europeesche munten ?" gaf hij een antwoord , dat door Teyler\'s
genootschap met goud bekroond is Ook schreef hij een »Bericht
van de talrijke verzamelingen van grieksche , romeinsche en andere
penningen" enz. Hij schonk zijne verzameling bij uitersten wil aan
de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen. Een catalogus , daar-
van opgemaakt, telde 340 en die van zijne boekerij 230 blad-
zijden.
Pieter van Damme werd te Gent geboren (1728) en stierf te
Amsterdam (1806) , waar hij den boekhandel dreef. Hij was di-
recteur van het zeeuwsche genootschap van wetenschappen, lid
van de koninklijke maatschappij te Göttingen enz.
Johannes Lefrancq van Berkhey, een nederlandsch dichter
en natuurkenner werd in 1729 te Leiden geboren. Reeds in zijne
jeugd hield hij zich bezig met het ontleden en opzetten van dieren
en legde zich vervolgens met ijver toe op de natuurkunde in het
algemeen en de ontleedkunde in het bijzonder. Na in de genees-
kunde gepromoveerd te zijn, vestigde hij zich als arts te Amsterdam,
doch bepaalde zich weldra uitsluitend tot de beoefening der na-
tuurlijke historie en begaf zich tot dat oogmerk aanvankelijk naar
een buitenverblijf bij Haarlem en vervolgens naar Leervliet bij
Leiden. In deze stad aanvaardde hij in 1773 het academisch
lectoraat in de natuurlijke historie en hield zich inmiddels ijverig
bezig met het schrijven van zijn belangrijk werk »Natuurlijke His-
torie van Holland," welk werk gevolgd werd door zijne »Natuur-
lijke Historie van het rundvee in Holland." Voorts schreef hij
onderscheidene verhandelingen over natuurkunde.
Ook als dichter "heeft Berkhey zich laten zien. Niet weinig heeft
hij op het gebied der dichtkunst geleverd. Zijn «Kunstliefde spaart
geen vlijt" werd door het haagsch genootschap met goud bekroond.
-ocr page 401-
*
390
Voorts vervaardigde hij herderskouten en visscherszangen, benevens
iZeetriomf der bataafsche vrijheid," een verheerlijking van den slag
bij Doggersbank.
Van Berkhey leefde in den tijd der staatkundige woelingen tus-
schen de Patriotten en Prinsgezinden. Naardien hij de stadhouder-
lijke partij toegedaan en een warm aanhanger van Willem V
was, heeft hij vele onaangenaamheden te verduren gehad. Dewijl
hij zich in een kostbaar proces gewikkeld zag, was hij genoodzaakt
zijne anatomische praeparaten en voorwerpen uit de natuur, welke
door eene 40jarige inspanning waren bijeenverzameld, te verkoopen.
Dat de scheiding hiervan hem ter harte ging, behoeft geen betoog.
Zijne overige levensdagen moest hij in kommer doorbrengen. Hij
overleed in 1812.
Si 111011 Stijl.
Simon Stijl was de zoon van Jelle Stijl en Ebke Hijlkes Hanekuijk.
Kort na zijne geboorte verloor hij zijne moeder. Zijn vader , die
als bontwerker te Harlingen een welbemiddeld man was , liet zijn
zoon een zorgvuldige opvoeding geven en vertrouwde zijn eerste
opvoeding toe aan den geleerden conrector van Bergen. Dat de
jonge Stijl een goed gebruik maakte van zijn lessen, bewijst, dat
hij reeds op zijn 13e jaar genoeg gevorderd was, om naar de
hoogeschool te Franeker te vertrekken. Daar vond hij in den
beroemden hoogleeraar Valckenaar een man , die door zijn voor-
treffelijk onderwijs hem meer en meer smaak in de studie der oude
letteren deed krijgen. Ook de dichtkunst werd door hem beoefend,
waarin genoemde Valckenaar en Schrader zijn leidslieden waren.
De wiskunde beoefende hij onder den beroemden Ypeij.
Reeds had hij vier jaren aan de hoogeschool doorgebracht, maar
-ocr page 402-
39i
nog geen bepaalde keus gedaan welk vak van studie hij als hoofdr
zaak wilde aannemen. Nog altijd wijfelde hij tusschen godgeleerdheid
en geneeskunde, totdat eindelijk de schaal naar de laatste studie over-
ging. Nog twee a driejaren genoot hij het onderwijs te Franeker, toen
hij naar de hoogeschool te Leiden ging , om zich onder Albinus ,
Gaubius en anderen verder te bekwamen. In 1754 werd hij tot
dokter in de geneeskunde bevorderd.
Tijdens zijn verblijf aan de hoogeschool was de dichtkunst zijne
uitspanning geweest. Die was hem een aangename verpoozing na
ingespannen studie. Verschillende stukken, zoo van boertigen als
ernstigen aard , waren de vruchten dier uitspanning.
Nadat Stijl de hoogeschool verlaten had , zette hij zich in zijn
geboorteplaats Harlingen als geneesheer neder, en met goed ge-
volg. De zinspreuk van Boerhaave : »Eenvoudigheid is het kenmerk
van het ware" maakte hij tot de zijne en hij heeft er zich wel
bij bevonden.
In zijne betrekking als geneesheer verwierf hij den lof van mensch-
lievendheid en bekwaamheid. En dien lof verdiende hij. Immers,
van behoeftigen vorderde hij nimmer betaling , ja, gaf hun genees-
middelen bovendien. Zoowel in den nacht als bij den dag was hij
gereed, om hen te helpen. Vooral blonk zijne menschlievendheid
uit in 1779 toen een vreeselijke en besmettelijke ziekte Harlingen
teisterde. Met gevaar van zijn eigen leven snelde hij ter hulp,
waar die ook gevorderd werd en hij mocht het genoegen smaken,
dat hij menigen huisvader en menige huismoeder voor hun gezin
mocht sparen.
Het kon niet anders of zulk een man moest in de algemeene
achting zijner stadgenooten staan. Maar ook bij de geleerden.
Zijne bekwaamheden toch maakten hem tot een vraagbaak bij de
kundigste geneesheeren. En voor den aankomeling was hij altijd
de bereidvaardige en welmeenende raadgever. Ook het genootschap :
»Tot behoud der burgerij" had gedurende zestien jaren aan hem
o
-ocr page 403-
392
de grootste verplichtingen. Hij was de opsteller der prijsvragen ,
die door dat genootschap over de gewichtigste onderwerpen der
genees- en heelkunde werden uitgeschreven en tevens voorzitter van
de beoordeelaars der ingekomen antwoorden , waarvan menigmaal
de voortreffelijkste geleerden de schrijvers waren.
Bij al zijn ijver en getrouwheid voor zijn beroep vergat hij toch
de letteren niet. Had hij reeds vroegtijdig de fransche , engelsche,
hoogduitsche en italiaansche talen zich eigen gemaakt, later voegde
hij er nog andere noordelijke en zuidelijke talen bij. Vooral was
onze eigene taal het bijzondere voorwerp zijner studie. Hij bezat
van haar dan ook een grondige kennis. Een schoone proeve van
zijn stijl vinden wij in zijn uitstekend werk »De opkomst en bloei
der Vereenigde Nederlanden,\'\' dat eindigt met een slotzang : »Ter
liefde van het vaderland."
Ook. de muziek en teekenkunst vonden in Stijl een ijverigen
beoefenaar. Zelfs schilderde hij niet zonder lof.
De onrustige tijden , welke hij beleefde , riepen hem naar het
staatstooneel. In 1795 vatte hij met eenige andere vertegenwoor-
digers van Friesland de teugels van het bewind dier provincie
op en werd vervolgens als afgevaardigde naar \'s Gravenhage ge-
zonden, waar hij tot lid benoemd werd van de commissie, belast
met het ontwerpen eener nieuwe staatsregeling. Toen het ontwerp
dezer staatsregeling in 1796 bij de vergadering zou ingeleverd
worden , verkozen zijne medeleden hem tot hun voorzitter. Toch
verheugde zich Stijl toen hij , na nog eenigen tijd lid van de nati-
onale vergadering te zijn geweest , in 1797 tot zijn vriendenkring
te Harlingen mocht terugkeeren.
Wij zeggen: vriendenkring, want gehuwd is hij nimmer geweest.
Zonder zich verder met staatszaken te bemoeien, gaf hij zich
geheel over aan de kunst en de wetenschap.
Stijl eindigde zijn nuttig leven in Mei 1804. Zijn geboortejaar
was 1731.
-ocr page 404-
393
Adriaan Kluit.
Deze uitstekende nederlandsche geschiedkundige werd in 1735
te Dordrecht geboren. Reeds vroeg gaf hij blijken van een hoogst
gelukkigen aanleg en studeerde te Utrecht in de letteren. In
1760 werd hij benoemd tot praeceptor te Rotterdam, kort daarna
te \'s Gravenhage , in 1764 tot rector te Alkmaar en in 1769 te
Middelburg , terwijl hij aanbiedingen uit Haarlem en Harderwijk van
de hand wees. Te Middelburg zag hij zich voorts tot rector en
in 1776 tot hoogleeraar in de welsprekendheid en grieksche taal
aan het athenaeum illustre bevorderd. Intusschen zette hij met den
meesten ijver zijne geschiedkundige nasporingen voort, waartoe door
hem onderscheidene oorkonden zoowel te Middelburg als in Brabant
en Vlaanderen werden geraadpleegd.
Als voorstander der stadhouderlijke partij verloor hij na de
omwenteling van 1795 zijne betrekking, doch ontving 2 jaren latei-
een pensioen van 1600 gulden. Gedurende zijn ambteloos leven
bleef hij echter onvermoeid werkzaam tot hij in 1802 op een eer-
volle wijze in zijn post hersteld werd. Later werd hij ook tot hoog-
leeraar in de statistiek benoemd.
Ongelukkig was zijn uiteinde. Bij het springen van het kruit-
schip te Leiden (1807) , werd hij onder zijn instortende woning
verpletterd. Ook zijne belangrijke handschriften gingen bij die
ontzettende gebeurtenis verloren. Vele geschriften van hem zijn
in druk verschenen.
Als geschied- en oudheidkundige , als kenner van het nederlandsch
staatsrecht, als taalkundige en dichter heeft Kluit een welverdien-
den roem verworven.
-ocr page 405-
394
Jan Hendrik van Kinsbergen.
Deze beroemde Nederlander werd den i Mei 1735 te Doesburg
geboren. Zijn vader, kapitein bij de landmacht in nederlandschen
dienst, bestemde ook hem tot den krijgsmansstand en deed hem ,
op 9-jarigen ouderdom, als kadet in dienst treden, in welke hoedanig-
heid hij met veel onverschrokkenheid den veldtocht in Brabant van
1744 — 1747 tegen de Franschen bijwoonde. Dewijl de lust tot
den zeedienst bij den jongen van Kinsbergen ontwaakte , vertrok
hij naar Groningen , om onder den hoogleeraar Engelhard in de
wis- en zeevaartkundige wetenschappen onderwezen te worden.
Door den invloed van den generaal Burmania werd hij op 1 sja-
rigen ouderdom als adelborst op een van \'s lands schepen ge-
plaatst. In 1758 werd hij luitenant ter zee , in welken rang hij
tochten naar de Sont, de Middellandsche zee en de W. Indien
deed. Na nog eenige reizen gedaan te hebben, verzocht hij in
1770 zijn ontslag uithoofde van het verval van het nederlandsche
zeewezen. Dat ontslag werd hem tijdelijk verleend met de vergunning
in russischen zeedienst te treden tijdens den oorlog tusschen Rus-
land en Turkije. Met onderscheidene aanbevelingsbrieven voorzien ,
kwam hij in Petersburg , waar hij als kapitein ter zee 2e klasse
werd aangesteld. Op zee waren echter vooreerst geen lauweren
te halen , waarom hij eenigen tijd onder den maarschalk Roman-
zoff in het leger aan den Donau diende, het bevel voerende over
eene bende Kozakken. Zijn beleid en dapperheid trokken de
opmerkzaamheid. En inderdaad , hij schroomde geene* gevaren.
Meermalen toch werd hij gewond , eenmaal zelfs zwaar gekwetst
en als dood van het slagveld gedragen.
In Februari 1772 ontving van Kinsbergen den last , zich naar
Jassy op , de vloot te begeven , welke aldaar onder den admiraal
-ocr page 406-
395
Knowles voor de Zwarte zee verzameld werd en welke dienen
moest om de op de Turken veroverde schepen behoorlijk in staat
van verdediging te stellen. Hierin zoowel als in het uitvoeren
eener gevaarvolle zending naar Azof, verwierf hij zoozeer het ver-»
trouwen van Romanzoff, dat deze hem met een geheimen last naar
Petersburg zond, om over den verderen gang der zaken te onder-
handelen. Spoedig hadden de keizerin Catharina en den russischen
minister van marine hem als een wakkeren zeeman leeren kennen,
want aan de keizerin bood hij een »Memorie over de vrije vaart
op de Zwarte zee" en aan den minister een > Ontwerp wegens het
bouwen van kanonneersloepen" aan. Beide stukken getuigden van
zijn doorzicht en vernuft.
In den aanvang van 1773 kreeg hij in last met twee schepen
op de Zwarte zee tusschen Kaffa en Balaclara te kruisen, alsmede
om den ingang van den Bosphorus op te nemen. Hij deed dit
laatste met een groote stoutmoedigheid, dewijl hij tot in het
gezicht van Konstantinopel zijn tocht voortzette. Niet weinig had
dan ook zijn schip van het vuur der Turken te lijden. Op den
23 Juni raakte hij met zijne twee schepen slaags tegen vier turk-
sche en behaalde , na een onverschrokken strijd van 6 uren , een
volkomene overwinning.
Niet lang daarna liet zich eene aanzienlijke turksche vloot op de
Zwarte zee zien. Onmiddellijk deed van Kinsbergen hiervan bericht.
De admiraal Siniavin gaf hem daarop den mondelingen last het
gevecht te ontwijken. In het opvolgen van dat bevel had van
Kinsbergen weinig lust. Hij vond dit onbestaanbaar met zijne eer
en schreef daarom aan den generaal prins Dolgorucky, dat hij
dezen mondelingen last niet kon opvolgen , waarbij hij zijne gron-
dige redenen opgaf.
Zijne macht bestond thans uit één fregat en 5 kleinere schepen.
Op den 2 Sept. 1773 ontmoette hij niet verre van Soudjouk de
turksche vloot, uit elf fregatten en zes kleinere schepen bestaan-
-ocr page 407-
396
de, met een landingsleger van 5000 man aan boord \'). Onver-
schrokken tastte hij de Turken aan , niettegenstaande hunne meer-
dere sterkte. Ofschoon de wind , dien hij eerst in zijn voordeel
• had, tot zijn nadeel omliep , doorboorde hij de vijandelijke linie ,
sloeg de Turken en noodzaakte hen om onder het geschut van
het fort Soudjouk-kala eene schuilplaats te zoeken.
Deze overwinning verschafte hem de ridderorde van St. George
en den titel van held der Zwarte zee," maar tevens de beschul-
diging van den admiraal Siniavin van ongehoorzaamheid. Tegen
deze beschuldiging verantwoordde van Kinsbergen zich echter op
ronden en gevoeligen krijgsmanstoon.
Niettegenstaande de eerbewijzen hem aangedaan , gevoelde van
Kinsbergen zich gekrenkt. Hij had zeker gemeend , dat na zulk
een belangrijke overwinning wel rangsverhooging zou gevolgd zijn,
doch dit gebeurde niet. Zoodra dan ook de oorlog met Turkije
ten einde was, verzocht en verkreeg hij zijn ontslag uit den rus-
sischen zeedienst, terwijl latere aanbiedingen door hem van de
hand werden gewezen.
Teruggekomen, verbond hij zich weder aan den dienst des va-
derlands. Als bevelhebber op een fregat, deed hij in 1776 een
kruistocht onder den schout - bij - nacht Pichot, in de Middelland-
sche zee , om met den keizer van Marokko, met wien ons vader-
land in oorlog was, den vrede te sluiten. Pichot, door ziekte
verhinderd , droeg de onderhandelingen met den marokkaanschen
keizer aan van Kinsbergen op. Deze begaf zich daarop naar Salee,
waar hij, aan wal gestapt, met de aan zijn rang verschuldigde
eerbewijzen werd ontvangen. De onderhandelingen door van Kins-
bergen begonnen, werden met zulk een gelukkigen uitslag voort-
gezet , dat reeds twee dagen later de vrede geteekend werd.
Roemrijk was het aandeel, hetwelk van Kinsbergen in den slag
\') Er zijn schrijvers, die het getal schepen van beide zijden anders opgeven. In
elk geval was de turksche vloot sterker.
-ocr page 408-
397
van Doggersbank had. In dezen zeestrijd had hij het bevel over
de voorhoede. Op het einde van het gevecht maakte hij
door een meesterlijke manoeuvre het voornemen van den engel-
schen bevelhebber Parker te niet. Deze wilde hem namelijk
met eenige onder zijn bevel staande schepen van Zoutman
afsnijden door de hollandsche linie te verbreken , doch van Kins-
bergen verijdelde deze poging en bracht daardoor de engelschc
vloot geheel in verwarring en wanorde, en de overwinning was aan
onze zijde. Tot loon zijner dapperheid werd hij bevorderd tot
schout-bij-nacht der nederlandsche zeemacht en adjudant-generaal
van den prins van Oranje , als admiraal-generaal der vloot, alsme-
de in de begiftiging met een groote gouden medaille en een eere-
sabel, benevens den vereerenden last, die hem werd opgedragen,
om zijnen medestrijders het hun toegekende eereteeken namens
den prins uit te reiken.
Op zijne aanwijzing en voordracht werd in het volgende jaar de
haven van het Nieuwe Diep aangelegd, waarover hem het toezicht
werd opgedragen.
In Oct. 1782 werd hem het bevel gegeven over een kruistocht
in de Noordzee, waarbij hij in last had, de schepen der O. I. Com-
pagnie naar het vaderland te geleiden, en, zoo mogelijk, de uit de
Sont verwacht wordende engelsche koopvaarders te onderscheppen.
Op dezen tocht overviel hem een storm, waarbij een zijner sche-
pen — de Unie, gevoerd door kapitein van Weideren — te gronde
ging en hij genoodzaakt was naar het vaderland terug te keeren.
Twee jaren later werd hem het bevel over het eskader in deMid-
dellandsche zee opgedragen, hetwelk, in 1785 aanmerkelijk ver-
sterkt zijnde, den last ontving, de nederlandsche koopvaardij tegen
de Venetianen, van welke men vijandelijkheden vreesde, te be-
schermen. Gedurende zijn verblijf in de Middellandsche zee ver-
gezelde hij den koning van Napels van Livorno naar diens hoofd-
plaats en ontving daarvoor een koninklijk eerbewijs.
-ocr page 409-
398
Den tijd, welken hij aan boord of op het land doorbracht, be-
steedde van Kinsbergen aan het samenstellen van verschillende
werken over zeevaart en oorlogskunde. Stonden die alle in hooge
achting, bovenal de »Grondbeginselen der zeetaktiek," welk werk,
op last der keizerin van Rusland, onder het toezicht van den rus-
sischen admiraal Koutousoff, in het russisch vertaald werd.
Het smeulende vuur van misnoegen tegen den stadhouder Wil-
le m V en het toenmalig bestuur bereikte ook van Kinsbergen. Als
ijverig stadhoudersgezinde kwam hij meer en meer in verdenking,
zoo zelfs, dat in 1787 zijne woning te Amsterdam gewelddadig
door gewapenden, op last van het toenmaals aldaar bestaande
defensiewezen, werd doorzocht. Hij vroeg en verkreeg daarop
voor een onbepaalden tijd verlof uit \'s lands dienst. Hij verliet
met zijn gezin het vaderland en begaf zich naar Weenen, waar
hij door keizer Jozef II met alle onderscheiding ontvangen werd. Tij-
dens hij zich hier in Oostenrijks hoofdstad ophield, deed keizerin Ca-
tharina wederom alle pogingen, om hem aan haren dienst te verbin-
den. Ook keizer Jozef had getracht hem hiertoe over te halen. Niet
minder schitterend was de aanbieding, hem door den koning van De-
nemarken gedaan, tot het aanvaarden van het opperbevel over de deen-
sche vloot, welke tot een tocht op de Baltische zee tegen de Zweden
en Turken werd uitgerust, en dat wel op zoodanige voorwaarden,
als hij zelf. wilde bepalen. Toch wees hij deze aanbieding , hoe
eervol ook, van de hand , omdat hij zijn liefde en zijne verplich-
tingen jegens het vaderland niet verloochenen wilde.
In 1789 keerde hij naar Nederland terug. Terstond werd hem
het bevel opgedragen over het eskader, bestemd om krijgsoefeningen
te houden in de Noordzee. Op het einde van dat jaar werd hij
benoemd tot vice-admiraal en alzoo schadeloos gesteld voor de opoffe-
ringen wegens het afslaan der aanbiedingen van de buitenlandsche
vorsten. In die betrekking werd hem in 1790 het bevel opgedra-
gen over eene vloot van 12 groote schepen, bestemd om zich met
-ocr page 410-
399
de Engelschen onder den admiraal Howe te vereenigen , om bij
een mogelijke vredebreuk met Spanje gezamenlijk slag te leveren.
In 1793 werd hem door Frankrijk het aanbod gedaan , zijn va-
derland te verlaten en in dienst van de nieuwe republiek over te
gaan , doch dit aanbod werd door hem met verontwaardiging van
de hand gewezen. Toen de Franschen den oorlog aan den stad-
houder Willem V verklaarden, werd van Kinsbergen het op-
perbevel over de geheele nederlandsche zeemacht, met een uitge-
strekte volmacht, onder den titel van luitenant-admiraal, opgedragen.
Het opperbevel nam hij aan ; doch voor den nieuwen titel bedankte
hij , om daarmede geen oudere officieren te kwetsen. Belast met
het bewaken der stroomen en de verdediging van Holland tegen
het indringen des vijands, vestigde hij zijn hoofdkwartier op een
jacht van de «admiraliteit van de Maas" in den mond der Dord-
sche kil en noodzaakte den franschen generaal Dumoriez zijn lan-
dingsplan op het eiland van Dordrecht te laten varen.
Uit eigen middelen vereerde hij verscheidene uitvoerders van
dappere bedrijven met onderscheidingsteekenen. Voor al de blijken
van beleid door hem fn den hem opgedragen last aan den dag
gelegd , werd hij tot luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland
verheven en hem vervolgens de verdere beveiliging of verdediging
der rivieren en binnenwateren van Holland en Zeeland tegen
het binnendringen des vijands opgedragen. En toch, de Fran-
schen kwamen in ons land, en prins Willem vertrok. Met
eenige zijner schepen bezorgde van Kinsbergen hem een veiligen
aftocht. Nu nam onze zeeman zijn ontslag en begaf zich naar zijne
woonplaats Amsterdam. Nauwelijks was hij daar aangekomen , of
hij werd op last van de toenmalige provinciale representanten
van Holland gevangen genomen en eenige dagen gevangen gehouden.
Het moest hem grieven, toen hij kort daarop met al de officieren
der nederlandsche zeemacht werd ontslagen. Veel ooren had hij
er toen naar , een nieuw aanbod van den koning van Denemarken
-ocr page 411-
400
aan te nemen, doch ter wille van zijne vrouw bedankte hij. Toen
deze echter overleden was en het aanbod herhaald werd, nam hij de
betrekking van eersten vice-admiraal der deensche zeemacht aan ,
onder voorwaarde evenwel, dat hij niet genoodzaakt zou wezen
tegen zijn vaderland te strijden. Toch werd hij niet tot werkelijken
dienst geroepen, waarschijnlijk omdat de deensche officieren on-
gaarne een vreemdeling aan hun hoofd zagen , misschien ook door
de kuiperijen van het toenmalige fransch-bataafsche bewind. Hij
bleef alzoo met der woon in het vaderland gevestigd , eerst te
Elburg en daarna op zijn buitenplaats »Welgelegen" te Apeldoorn.
Toen koning Lodewijk in 1806 het bewind over Holland aan-
vaard had , benoemde hij van Kinsbergen tot staatsraad en eersten
kamerheer, vervolgens tot lid van de koninklijke orde van ver-
diensten ; door die van grootkruis der koninklijke orde van de
Unie en door die van buitengewoon maarschalk der hollandsche
zeemacht en voorzitter van het centraal comité van de marine.
Van Rusland ontving hij in 1808 en 1809 de grootkruisen van de
orden van St. Andries , van Alexander-Newsky en van St. Anna.
De bezoldiging aan zijne ambten verbonden , ofïerde hij op voor
het welzijn van het vaderland.
Niet lang voor koning Lodewijk afstand deed van den troon,
benoemde hij van Kinsbergen tot graaf des rijks onder den titel
van »graaf van Doggersbank."
Holland met het fransche keizerrijk vereenigd zijnde , werd van
Kinsbergen door keizer Napoleon benoemd tot senateur en graaf
des keizerrijks. Met schroom en na lang aarzelen nam hij
deze waardigheid aan en wel op aanhouden van den prins Le
Brun , algemeen landvoogd van Napoleon in de Nederlanden.
En toch viel van Kinsbergen in ongenade bij den franschen kei-
zer. Waarom ? Omdat hij de jaarwedde aan zijne betrekking
verbonden , aan \'s rijks schatkist ten behoeve der marine afstond.
Dit vond Napoleon eene beleediging hem zelven aangedaan en
-ocr page 412-
40i
zeide : »De trotsche hollandsche zeeman wil mij tot uitdeeler zij
ner aalmoezen maken." Van Kinsbergen bleef alzoo in stille rust
op zijn buitenverblijf «Weltevreden."
In de omwenteling van 1813 wendde van Kinsbergen alle po-
gingen aan , om hen, die onder zijn invloed stonden , de belan-
gen van het vaderland op het hart te drukken, en toen niet lang
daarna de prins van Oranje uit Engeland gekomen, voet op va-
derlandschen grond zette en het bestuur des lands aanvaardde,
was van Kinsbergen een der eersten , die hem persoon en goede-
ren ten dienste van het vaderland aanbood.
In 1814 werd hij geroepen als afgevaardigde des volks zijne stem
uit te brengen over de aangebodene staatsregeling en grondwet.
In 1816 werd hij benoemd tot grootkruis der Militaire Willemsorde
en luitenant-admiraal der Nederlanden. Ook nu liet van Kinsber-
gen zijne onbaatzuchtigheid zien , want de bezoldiging , aan dezen
rang verbonden , vond haren weg in \'s lands schatkist. Zulk een
daad , die van edele opoffering getuigde , mocht niet onbeloond
blijven. Van Kinsbergen werd tot den adelstand verheven en be-
noemd tot lid der ridderschap van Gelderland.
Hoezeer hem de verlossing en herstelling des vaderlands van het
fransche juk ter harte ging, liet hij blijken, toen hij die door welspre-
kendheid en dichtkunde wenschte vereeuwigd te zien. Hiertoe bood
hij in 1815 vier prijzen aan, te zamen 2400 gulden groot, vooreen
geschied- en redekundig gedenkstuk vari* de verlossing en herstel-
ling van Nedei land in 1813 ; voor het bezingen dier gebeurtenis in
een krachtigen nederduitschen lierzang, en voor een volkslied daarop
in den smaak van het Wilhelmus van Nassauwen, benevens twee
prijzen, een van 2000 gulden voor het beste schilderstuk, voorstellende
eene belangrijke gebeurtenis uit de eerste dagen der omwenteling
en eene van 1000 gulden aan het daarbij meest nabijkomende.
Al vroeger begonnen, ging hij steeds voort op onbekrom-
pen wijze bijdragen uit te deelen tot instandhouding van vele we-
26
-ocr page 413-
402
tenschappelijke inrichtingen. Reeds in 1798 legde hij den grond
tot het beroemde opvoedingsgesticht voor jonge lieden uit den
beschaafden stand. Het zeekadetten-instituut, dat vroeger op Fijen-
oord gevonden werd, ondersteunde hij met jaarlijksche bijdragen.
De kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam , tot welker op-
richting van Kinsbergen veel heeft toegebracht en bijgedragen, was
steeds een voorwerp van zijne aanhoudende zorg. Het koninklijk
instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten, waar-
van hij in 1808 lid was geworden , vereerde hij met eene kost-
bare verzameling van werken over de zeevaart, aardrijks- en
krijgskunde en geschiedenis, benevens zijn borstbeeld in marmer ,
alsook die van Chr. Huijgens, P. Cz. Hooft , P. P. Rubbens ,
H. de Groot en H. Boerhaave en de portretten van H. C. Cras ,
J. W. te Water, J. H. van Swinden enR. Feith. Ook de voormalige
hoogeschool te Harderwijk vergat hij niet, maar beschonk die met
een belangrijke verzameling natuurkundige werktuigen. Te Huis-
sen liet hij op zijne kosten een bedelaars-werkhuis oprichten.
Voor personen, die door rampen getroffen waren, was hij mede
een onbekrompen weldoener. Dit zagen Leiden (1807), Gelderland
(1809 en 1816), Woerden (1813), de strijders bij Waterloo (1815).
Van Kinsbergen heeft ook een aantal geschriften in het licht ge-
geven , die alle betrekking hebben op de zeevaart en plannen
bevatten. ter opbeuring en uitbreiding der nederlandsche marine.
Vele dier geschriften zijh in andere talen overgebracht, en daar-
aan wordt de lof van groote verdiensten toegekend.
Hij was lid van bijna alle geleerde- en kunstgenootschappen
in ons land.
De laatste jaren zijns levens sleet hij onder algemeene achting
op zijn buitengoed Welgelegen, alwaar hij den 22 Mei 1819 in
ruim 84jarigen ouderdom overleed. Zijn lijk werd te Apeldoorn
begraven, terwijl in 1821 in de Nieuwe kerk te Amsterdam een
voortreffelijk gedenkteeken voor hem werd opgericht.
-ocr page 414-
403
Christiaan Brunings.
Hij was een uitstekend nederlandsch waterbouwkundige. Wel
is waar, hij werd in November 1736 te Neckarau geboren, maar
kwam reeds zeer jong in Holland. Hij bezocht het gymnasium te
Hennesdorff in Bohemen , studeerde te Heidelberg in de rechten,
wijsbegeerte en natuurkunde en keerde op zijn 18e jaar terug naar
Amsterdam. Daar werd hij op het bureau van een advocaat
geplaatst, doch zijne neiging voor de waterbouwkunde deed hem
weldra die betrekking verlaten. In 1765 werd hij , van wege het
hoogheemraadschap van Rijnland te Sparendam, belast met het
opzicht over den sparendamschen dijk en de sluizen te Halfweg bij
Zwanenburg. Vier jaren later ontving hij van de Staten van Hol-
land eene aanstelling tot inspecteur-generaal over \'s Lands rivie-
ren en wijdde met ongemeenen ijver al zijne\'krachten aan de ver-
betering van onzen waterstaat. De bewijzen daarvan vinden wij
in zijne medewerking tot den aanleg van het bylandsche kanaal,
van den nieuwen mond van het kanaal van Pannerden, tot de
doorsnijding van de Pley , tot de droogmaking der plassen onder
Bleiswijk en Hillegersberg , tot de vervening van den Krimpener-
waard, tot de droogmaking der nieuwkoopsche en zevenhovensche
plassen enz.
De verdiensten van Brunings zijn inderdaad groot. Trouwens
zij werden ook erkend , want hij zag zich benoemd tot president
der superintendentie voor de vervening van den Krimpenerwaard ;
in 1795 werd hem met de Bock en Dalhofif de taak opgedragen,
om de doorsnijdingen te herstellen langs de rivieren ter verdediging
gemaakt; in 1798 werd hij president der commissie van maritieme
werken te Hellevoetsluis; in 1800 commissaris-inspecteur van den
waterstaat der bataafsche republiek en in 1803 directeur-generaal
van \'s Lands rivier- en zeewerken.
-ocr page 415-
404
Brunings heeft veel geschreven, als : »Verhandeling over de door- •
graving uit het Wijkermeer naar de Noordzee;" s Aanmerkingen
over de waarneming van de snelheid der winden ;" »Waarnemin-
gen wegens dè hoeveelheid van regen en uitwaseming op verschil-
lende hoogten boven de oppervlakte der aarde;" enz. Hoogstbe-
Iangrijk zijn zijne: »Consideratiën over de rivieren."
Brunings overleed den 16 Mei 1805 te \'s Hage. Zijn leerling is
Frederik Willem Conrad , die den door het Staatsbewind uitge-
loofden eereprijs, n. 1. een gouden medaille aan een gouden keten
ter waarde van 200 ducaten behaald heeft met een lofrede op zijn
voortreffelijken leermeester.
Den naam van Jan van den Dam mogen wij niet verzwijgen. Immers
hij was een eenvoudig handwerksman te Amsterdam, maar bracht het
door eigen onvermoeide oefening zoo ver, dat hij les kon geven
in de wis- en natuurkunde. In 1738 vervaardigde hij een werk-
tuig , door hem »Sphaera perfecta" genoemd, hetwelk de beweging
der aarde en der hemellichamen op eene duidelijke wijze voorstelt
en gaf daarvan eene verklaring in het licht. Een exemplaar van
dat werktuig bevindt zich nog onder de instrumenten van »Felix
Meritis" te Amsterdam. Van Dam heeft daarenboven nog eenige
geschriften uitgegeven.
Theodorus Victor van Berckel was een bekwaam nederlandsch
medailleur, geboren den 21 April 1739 te \'s Hertogenbosch. Hij
was de nakomeling van een oud geslacht, ofschoon zijn vader het
bedrijf van goud- en zilversmid uitoefende. Na zich eerst op het
teekenen en schilderen te hebben toegelegd en nadat hij in de
werkplaats van zijn vader met de graveerstift had leeren omgaan,
kwam hij te Cleef onder de leiding van den bekwamen graveur
Johannes Christiaan Marmé. Vervolgens begaf hij zich naar Rot-
terdam , waar hij zich op het graveeren van medailles toelegde.
In 1776 werd hij door hertog Karel van Lotharingen naar
-ocr page 416-
405
Brussel geroepen en aldaar als eerste graveur aan de munt ge-
plaatst.
In 1794 werd hij als tweede graveur geplaatst aan de munt te
Weenen , maar keerde in 1803 met een klein pensioen naar zijn
geboorteplaats terug, waar hij den 19 September 1808 overleed.
Hij heeft ongeveer 70 medailles geleverd , waarvan sommige zeer
fraai en zeldzaam zijn.
Agatha Deken, geb. in Dec. 1741 bij Amstelveen, was eene
nederlandsche dichteres en romanschrijfster. Na den dood van
hare ouders werd zij opgenomen in het collegianten-weeshuis te
Amsterdam en later als dienstmaagd geplaatst bij de dichteres
Maria Bosch met wie zij in 1775 een bundel »Stichtelijke gedichten"
uitgaf. Vijf jaar later verloor zij hare beschermster door den dood.
Toen in 1777 Elizabeth Bekker haren echtgenoot Adrianus Wolff
verloor, spoedde zij zich naar de weduwe, welke hare vriendin was
en bleef bij haar tot haren dood.
Ook Elizabeth Bekker was een der meest begaafde nederland-
sche schrijfster uit de voorgaande eeuw. Zij werd in Juli 1738 te
Vlissingen geboren en huwde met Adrianus Wolff predikant te
Beemster. Eerst gaf zij kleine satirieke stukjes en daarna werken
van grooteren omvang in het licht. Haar verhaal »De menuet
en de dominé\'s pruik" baarde groot opzien. Vervolgens gaf zij
gedichten in het licht, zooals «Walcheren," ajakobs klacht bij het
lijk van Rachel," »Brief van Jacoba van Beieren" enz.
Na den dood van haren man bleef zij door den band der vriend-
schap verbonden met de geestige Agatha Deken, met wie kij ge-
durende den engelschen oorlog naar Frankrijk trok en zich te Tre-
voux vestigde. In de dagen der revolutie aldaar wist zij door hare
tegenwoordigheid van geest aan de guillotine te ontkomen, en
bovendien den echtgenoot van een harer vriendinnen uit den kerker
te verlossen. In 1795 keerden beide vriendinnen naar Nederland
terug. Gezamenlijk schreven zij de nog immer zoo gezochte >-His-
-ocr page 417-
4o6
torie van mejuffrouw Sara Burgerhart," — »Historie van den
heer Willem Levend" — »Brieven van Abraham Blankaert" —en
\'»Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut." Al deze romans
onderscheiden zich door hunnen echt-zedelij ken en menschkundigen
inhoud, ook door geestigheid van inkleeding en uitdrukking, terwijl
zij een echt nationaal-nederlandsch karakter dragen. Beide vrien-
dinnen hebben ook uitgegeven »Wandelingen door Bourgogne" —
en ;>Brieven over dé opvoeding."
Door Elizabeth Bekker zijn nog onderscheidene belangrijke ge-
schriften in onze taal overgebracht, als »Maupertuis ," > Madame
de Genlis," >Pope" enz.
Dat Agatha Deken ook eene begaafde dichteres was, blijkt uit
hare >Oeconomische liedjes," hare »Liederen voor den boerenstand,"
en hare «Liederen voor kinderen." Ook heeft zij bijdragen gele-
verd in den bundel christelijke liederen en gezangen , uitgegeven
door de doopsgezinde gemeente te Haarlem.
Toen zij in November 1804 stierf volgde hare vriendin Elizabeth
haar eenige dagen later naar het graf.
H. van Alphen.
Hieronymus van Alphen, in Augustus 1746 geboren, bekleedde
eerst «de betrekking van procureur-generaal bij het Hof van
Utrecht, vervolgens die van pensionaris der stad Leiden en einde-
lijk die van thesaurier-generaal der Unie. Hij was voorzeker de
voortreffelijkste nederlandsche dichter van zijn tijd. Wie onzer
kent niet zijne kindergedichten, die men nog zoo vaak in de han-
den der jeugd ziet en welke zij immer met graagte ontvangen.
Wie onzer is ook onbekend met zijn cantate »De sterrenhemel,"
-ocr page 418-
407
die nog altijd tot de meesterstukken van onzen tijd behoort. Daar-
enboven zijn er nog onderscheidene werken van hem in proza ,
waarvan sommige met goud bekroond zijn. Hij heeft ook het vol-
gende puntdicht op den dood van prins Willem I gemaakt.
»Daar ligt de hoop van Staat! wie stuit nu Spanje\'s woeden ?
»De handen hangen slap : de held is bleek van schrik 1
»Wie leeft er, die na hem ons Neêrland kan behoeden ?"
Zoo sprak het weerloos volk; maar Neerlands God zei: »IK!"
Vurig aanhanger van Oranje als hij was, deed hij bij de om-
wenteling van 1795 afstand van zijn ambt.
Hij overleed te \'s Hage (1803).
R. Feith;
*
Rhijnvis Feith, een nederlandsch dichter, werd in Februari 1753
te Zwolle geboren. Zijn eerste opleiding vond hij in zijne geboor-
teplaats en op het gymnasium te Harderwijk. Vervolgens stu-
deerde hij te Leiden, waar hij in 1770 in de rechten promo-
veerde. In 1780 werd hij burgemeester van Zwolle en daarna
ontvanger van Convooien en Licenten. Maar daarom vergat hij
de letteren en de dichtkunst niet. Die beoefende hij op zijn bui-
tengoed Boschwijk en diende hem tot uitspanning. Er wordt
van hem gezegd, dat hij een edel, gevoelvol, godsdienstig en
vaderlandslievend dichter was , terwijl hij tevens als prozaschrijver
uitmuntte. Zijne werken zijn vele, waaronder met goud bekroond,
als zijn «Lofdicht op de Ruijter," en andere. Hij zong ook ter
eere van van Kinsbergen het volgende :
»o Kinsberg! roem van Neerlands grooten !
-ocr page 419-
408
o Held van Turk en Brit gevreesd !
Uit welk een bloed ge ook zijt gesproten ,
■ Dat bloed is heerlijk bloed geweest
Hoe klinkt uw lof door \'s werelds oorden ,
Van daar de faam in \'t kille Noorden
Cathrina d\' eer der vorsten noemt ,
Tot daar, in zaliger landouwen ,
Die op \'t geknars van ketens grouwen ,
De Belg op uw geboorte roemt."
Feith overleed in Februari 1824. Een gedenkteeken , door den
beeldhouwer Gabriél vervaardigd, werd ter zijner eer op het kerk-
hof te Zwolle geplaatst. Hij was ridder der orde van den Neder-
landschen Leeuw en lid van meest alle geleerde genootschappen
en maatschappijen in ons vaderland.
B. E. van der Bildt.
Hebben wij hierboven Jan van der Bildt leeren kennen, wij mogen
ook zijn kleinzoon Bauke Eisma niet vergeten. Hij toch was mede
een uitstekend vervaardiger van telescopen en natuurkundige werk-
tuigen. In 1753 te Franeker geboren, werd hij weldra de leerling
van zijn grootvader en inderdaad hij kon geen beter leermeester
gehad hebben. Aanvankelijk bepaalde hij zich alleen tot het her-
stellen van klokken en zakuurwerken. De staatkundige woelingen
van dien tijd deden hem in 1787 Franeker verlaten en naar Buik-
sloot in Holland gaan , doch later naar Friesland teruggekeerd ,
werd hij benoemd tot amanuensis bij den hoogleeraar in de natuur-
en sterrekunde te Franeker. Toen klonk weldra zijn naam om zijne
ongemeene bekwaamheid in het maken en herstellen van natuur-
:
-ocr page 420-
409
kundige instrumenten , terwijl hij tevens een groot aantal gewone
telescopen en achromatische kijkers afleverde, die hem mede grooten
roem bezorgden. Zijne glazen waren mede zeer gezocht. Ook wordt
van hem als opmerkelijk aangeteekend, dat hij als schaatsenrijder,
kolver en schutter door weinigen overtroffen werd.
Hij overleed op den 24 April 1831.
Blanken.
Aan den waterbouwkundigen Blanken heeft ons vaderland groote
verplichting. Daarom moeten wij • hem vermelden. Het jaartal
zijner geboorte was 1755 , zijn geboorteplaats Berg-Ambacht.
Op 2ojarigen leeftijd werd hij aangesteld tot eersten ordinaris
opzichter op de eilanden Voorne , Goedereede en Over-Flakkee.
Tijdens den oorlog met Engeland (1779—1783) werkte hij onder
den generaal der genie C. J. de Graaff aan het verdedigbaar ma-
ken van onze kust. Toen de grenzen der Republiek in den win-
ter van 1784 op \'85 in staat van tegenweer moesten gesteld worden,
kweet Blanken zich zoo uitmuntend, dat de directeur-generaal
van fortificatiën, Dumoulin, aan den stadhouder Willem V voor-
stelde, om Blanken met den rang van ien luitenant te plaatsen bij
het corps ingenieurs. De stadhouder benoemde hem echter als
zoodanig bij de artillerie. Bij den inval van Dumouriez versterkte
hij Zeeland op zulk een doelmatige wijze , dat hij tot kapitein be-
noemd werd. Daarop werd hij belast met het aanleggen van re-
douten tusschen de Lek en den Ouden Rijn , het bevel over de ar-
tillerie en genie voerende. Nadat hij Oudewater verdedigd had ,
doch capituleeren moest, wilde hij zijn ontslag uit den dienst ne-
men, maar hij werd benoemd tot lid eener commissie van toezicht
«
-ocr page 421-
4i o
op de zeedijken onder Wet voorzitterschap van den inspecteur-ge-
neraal van den waterstaat Brunings. Nu bepaalde hij zich tot dit
vak. In 1800 werd hij tot inspecteur van den waterstaat be-
noemd.
Intusschen had hij eene verhandeling geschreven over het »Aan-
leggen en maken van droge dokken in de hollandsche zeehavens."
Reeds vroeger zag hij zijne antwoorden op eene prijsvraag bij de
Maatschappij van wetenschappen te Haarlem en bij het bataafsch
Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte met goud be-
kroond.
Op last van het toenmalig bewind volbracht hij in 1797 eene
buitenlandsche reis om belangrijke werken van waterstaat in oogen-
schouw te nemen, waarop hij in het volgende jaar benoemd werd
tot directeur bij het bouwen van eene groote zeesluis enz. te Hel-
levoetsluis.
Vervolgens deed hij eene reis naar Hamburg en zag zich daarna
als commissaris-inspecteur van den waterstaat der departementen
van den Rijn, de Schelde en de Maas benoemd. Toen bij den ijs-
gang in 1803 de toestand van de oevers van de Lek gevaren
gaf, was Blanken de man , die geraadpleegd werd, en men had
zich ook niet te beklagen , hem als raadsman te hebben gekozen,
want hij wist de gevaren af te wenden. Zijn loon bleef ook niet
achter, naardien hij tot luitenant-kolonel bevorderd werd. Na de
oorlogsverklaring van Engeland in 1804 werd hij met Six en Ja-
cobson afgevaardigd naar Bonaparte, destijds eersten consul, om
ophelderingen te geven omtrent de ligging der zeearmen en maakte
voorts een plan tot verdediging van den Helder, welke uitgevoerde
werken in 1811 door keizer Napoleon bezichtigd werden en daar-
over zoo voldaan was, dat hij aan Blanken opdroeg aldaar eene
zeestad te bouwen. Met kracht toog hij aan den arbeid , doch
de omwenteling van 1813 deed het werk voor eenigen tijd staken,
tot de Souvereine vorst bevel tot voortgang gaf.
-ocr page 422-
4li
In den tijd die daartusschen ligt, had koning Lodewijk hem
benoemd tot directeur-generaal der maritieme werken (1806). In
1808 werd hij inspecteur-generaal van den waterstaat en in dat-
zelfde jaar lid van het koninklijk Instituut, terwijl de Maatschappij
van wetenschappen te Haarlem hem de dubbele gouden medaille
schonk voor eene «Verhandeling over het verdiepen van het IJ voor
Amsterdam." Ook gaf hij in het licht een »Nieuw ontwerp tot het
bouwen van min kostbare sluizen met waaierdeuren," waarvoor
hem octrooi verleend werd. Aan de regeering bood hij een plan
aan van groote waterwerken langs de rivier de Linge , hetwelk
onder zijn toezicht werd ten uitvoer gebracht. In Februari 1811
werd hij door Napoleon benoemd tot inspecteur-generaal van het
keizerlijk corps der bruggen en wegen, terwijl hij in 1815 onder
het nederlandsche staatsbestuur geraadpleegd werd over de haven
te Middelburg en bouwde hij 5 groote inundatie-sluizen tusschen
de Lek en de Bieschbosch en in de hierop volgende jaren was hij
werkzaam bij de grensregeling tusschen ons Land en Pruisen, als-
mede bij de indijking van het Koegras. De aanleg van het noord-
hollandsch Kanaal behoort tot zijne laatste belangrijke verrichting.
Inderdaad, Blanken was een man, die met de gaven hem door God
geschonken, woekerde. In al zijne verrichtingen zien wij werk-
zaamheid met orde vereenigd. Dat zijne verdiensten erkend wer-
den , hebben wij hierboven geziert. Maar nog meer. Koning Lode-
wijk begiftigde hem met de versierselen van de Orde der Unie ;
Napoleon omhing hem met de Orde van het Legioen van eer en
in 1812 werd hij ridder van de keizerlijke Orde van de Réunie;
koning Willem benoemde hem tot ridder der Orde van den Neder-
landschen-Leeuw en van Pruisen ontving hij den Rooden-Adelaar.
Ook was hij Staatsraad in buitengewonen dienst.
Blanken overleed op den huize Vijverlust bij Vianen (1838). Hij
liet een aantal verhandelingen en memoriën over waterbouwkun-
dige onderwerpen na.
-ocr page 423-
412
Ook Willem Beijerinck, mede inspecteur van den Waterstaat,
heeft het Vaderland groote diensten bewezen. Hij werd twee jaren
later dan Blanken te Nijmegen geboren. Zijn eerste opleiding
ontving hij van zijn vader, beëedigd landmeter in de provincie
Gelderland en hij kwam weldra in de gelegenheid, om zich met
velerlei waterbouwwerken bekend te maken. De beroemde Brunings
— ons bekend — stelde de bekwaamheden van den jeugdigen
Beijerinck op hoogen prijs, maakte hem deelgenoot van zijne
plannen , won meermalen zijn raad in en zag zich het liefst van
hem bediend in het uitvoeren van belangrijke ontwerpen tot ver-
betering onzer rivieren.
Toen de Franschen in 1794 in het land vielen, leverde Beijerinck
onderscheidene ontwerpen in, om door overstroomingen van de
Maas het voortrukken van den vijand te beletten.
In druk heeft Beijerinck niets uitgegeven.
A. F. Siinonsz.
Arend Fokke Simonsz , werd in 1755 te Amsterdam geboren.
In de graveerkunst onderwezen , toonde hij echter meer lust tot
de beoefening der letteren. Eerst werd hij als leerling geplaatst bij
den boekhandelaar Steven van Esveldt. In 1778 kwam hij zelf
aan het hoofd eener zaak en maakte zich verdienstelijk door het
uitgeven van goede werken. Inmiddels legde hij zich met goed ge-
volg toe op het Hebreeuwsch, Arabisch, Latijn, Grieksch,
Fransch , Hoogduitsch , Engelsch, Italiaansch en Spaansch. Den
boekhandel zeide hij vaarwel, waarna hij aan de secretarie te Am-
sterdam geplaatst werd. Niettegenstaande de vele werkzaamhe-
den aan die betrekking verbonden, kon hij immer genoegzamen
tijd vinden, om zijne letteroefeningen voort te zetten, terwijl
-ocr page 424-
413
hij als werkend lid van vele maatschappijen en genootschappen
gedurig als spreker optrad en hierbij grooten bijval genoot.
In 1804 verliet hij de stad en betrok eene woning buiten een
harer poorten, doch door omstandigheden gedrongen, moest hij
zes jaren later weder naar de stad terugkeeren. Eene straat, in
welker nabijheid hij toen woonde , is thans naar hem de Fokke
Simons-straat genoemd.
Intusschen was door hem een letterkundig gezelschap opgericht,
dat wekelijks vergaderde, doch die bijeenkomsten wekten de ach-
terdocht der fransche politie, zoodat Fokke in hechtenis geno-
men werd. Dit zoowel als zijne ziekelijkheid en de achteruitgang
zijner zaken tastten hem geweldig aan. Hij overleed ook spoedig
daarna. (Nov. 1812).
Vele zijn zijne nagelaten werken.
Willem Bilderdijk.
Op den 7en September 1756 zag Amsterdam dezen uitsteken-
den dichter, taalkenner en geschiedschrijver geboren worden. Op
zijn 6e jaar kreeg hij een wonde aan den voet, welke een lang-
durige sukkeling ten gevolge had. Zij was ook oorzaak, dat hij
aan huis gebonden was, daarom door zijn vader onderwezen
en hij veelal aan eigen werkzaamheid en nadenken overgelaten
werd. Zijn vader, Izaak geheeten , was te Leiden tot dokter in
de geneeskunde bevorderd, doch bekleedde later een staatsambt.
Het sukkelen van Willem Bilderdijk had nog een ander gevolg.
Hij werd wrevelig en ongezellig, waardoor hij minder aange-
naam was voor de samenleving.
e
-ocr page 425-
-ocr page 426-
414
Het onderwijs, \'t welk hij ontving, was even voortreffelijk als
veelomvattend. De vakken toch bepaalden zich tot de Oude
en Nieuwe talen en letterkunde, de redeneerkunde, de wijsbe-
geerte, de ontleed- en ziektekunde, het natuurrecht enz. Reeds,
vroeg legde hij zich toe op de dichtkunst.
Het gebrek aan zijn voet verhinderde hem krijgsman te worden,
vandaar, dat hij eenige jaren als boekhouder op het kantoor zijns
vaders werkzaam was, doch zijn afkeer van alle staatsambten deed
hem naar de hoogeschool te Leiden gaan, waar hij zich aan de rechts-
geleerdheid wijdde.
Toen in 1777 de Maatschappij van nederlandsche letterkunde te
Leiden de prijsvraag uitschreef: «Hebben de dichtkunst en wel-
sprekendheid verband met de wijsbegeerte en welk nut brengen
zij elkander toe?" werd het antwoord van Bilderdijk met goud be-
kroond.
Nadat hij 2 jaren aan de hoogeschool vertoefd had , werd hij
tot meester in de beide rechten bevorderd. Hij vestigde zich te
\'s Hage , verkreeg weldra een grooten naam en een uitgebreide
praktijk. Evenals zijn vader een vurig aanhanger van het Huis
van Oranje verdedigde hij met vuur en kracht de Oranje-gezinden
in dezen tijd van politieke woeling. Gezien bij prins Willem V ,
droeg deze hem , bij het inrukken der Pruisen, de eer op, zich bij
den hertog van Brunswijk te vervoegen, ten einde dien tot raads-
man en gids te zijn. De hertog erkende ook later , dat hij den
goeden uitslag van zijn tocht hoofdzakelijk aan Bilderdijk te dan-
ken had.
Na de omwenteling van 1795 keerde hij naar \'s Gravenhage te-
rug , om de praktijk weder op te vatten, doch hij weigerde het
afleggen van den eed, waarbij het stadhouderschap afgezworen
werd , ja , hij leverde zelfs een bezwaarschrift hierover in aan de
Provisioneele Representanten van het volk , een stuk, om \'t welk
men zoo boos werd, dat men hem gelastte, om binnen een et-
«
-ocr page 427-
415
maal \'s Hage en binnen 8 dagen Holland te verlaten. In Zeeland
werd verboden hem een schuilplaats te verleenen. Hij was alzoo
balling. Met achterlating van zijne boeken en papieren begaf hij
zich eerst naar Groningen, maar spoedig werd hem aldaar het ver-
blijf ontzegd, waarna hij zich over Hamburg naar Portsmouth en van
daar naar Hamptoncourt begaf. Hier bezocht hij het verbannen vor-
stengezin en onderhield er de betrekking met den verdreven stad-
houder Willem V. Een vorstenkind i) der familie noemde hem
»den goeden Hollander."
Bilderdijk vestigde zich vervolgens te Londen , waar hij les gaf
in onderscheidene vakken. Tot zijne leerlingen behoorde ook Ka-
tharina Wilhelmina Schweikhardt, de dochter van een vermaarden
kunstschilder, dien hij reeds in Holland had leeren kennen en aan
wiens huis hij altijd gastvrij ontvangen werd. Zoo was het ook
te Londen nadat Schweikhardt daarheen verhuisd was. Met deze
Katharina Wilhelmina Schweikhardt trad Bilderdijk ook in het
huwelijk , nadat zijne eerste vrouw Rebecca Catharina Woesthoven
overleden was.
Naardien zijne lessen hem geen genoegzaam bestaan oplever-
den , verliet hij Engeland en had het plan naar Demerary te ver-
trekken, doch Willem V gaf hem den raad zich naar Brunswijk te
begeven , vermoedende dat de hertog hem zeker ondersteunen zou.
Hij volgde dien raad op , doch beiden werden teleurgesteld, want
hij ontving slechts een klein pensioen , zoodat hij weder tot het
geven van privaat-lessen zijn toevlucht moest nemen.
Tien jaren van zijn ballingschap waren voorbijgegaan, toen men
er in het vaderland aan begon te denken , den rijk begaafden man
en dichter eene goede betrekking te bezorgen. Maar men bleef
denken ; tot de daad kwam het niet. Het was eerst in 1806, toen
Oranje hem van alle verbintenissen ontslagen had, dat Bilderdijk
weder voet op vaderlandschen grond zette , tot geen gering ge-
I) Later koning Willem II.
-ocr page 428-
4i6
noegen van zijne vrienden. Hij koos Leiden tot zijne woonplaats,
doch toen die stad het onheil door het springen van het kruitschip
overkwam en gedeeltelijk verwoest werd, vertrok hij naar\'s Hage.
Maar eene andere reden werkte hiertoe mede. Het was op aanspo-
ring van koning Lodewijk , dat hij zich in deze stad nederzette,
naardien deze van hem in de nederlandsche taal en letterkunde
begeerde onderwezen te worden. Van dezen genoot hij een jaar-
lijksche toelage van 6000 gulden, maar toen het koninkrijk Hol-
land bij het fransche keizerrijk werd ingelijfd en Napoleon de toe-
lage introk , verviel Bilderdijk weder tot dezelfde behoeftige om-
standigheden.
Niet weinig heeft onze dichter met zijne vaderlandsche zangen tot
de omwenteling van 1813 bijgedragen. Toen zag hij zich benoemd
tot auditeur-militair, welke betrekking hij met ijver en nauwge-
zetheid waarnam, doch zijn tegenzin in zoodanige ambten gaf aan-
leiding , dat hij zijn post spoedig nederlegde. Op de vraag van
koning Willem wat hij als schadeloosstelling voor zijne balling-
schap begeerde, gaf hij zijn wensch te kennen den op te rich-
ten leerstoel in de nederlandsche geschied- en letterkunde te be-
kleeden aan het athenaeum te Amsterdam. Ofschoon de koning
hem dien beloofde , kreeg hij den post niet, omdat curatoren dier
school zwarigheid maakte in Bilderdijk\'s ongezelligen omgang.
\'t Was voorwaar geen geringe maar wel een grievende teleurstelling.
Bilderdijk vertrok weder naar Leiden, doch 10 jaren daarna naar
Haarlem, waar hij ook overleden en in de Groote kerk begraven is
(Dec. 1831). De aloude rederijkskamer »De Wijngaardranken"
plaatste in 1832 op zijn graf een gedenksteen, waarop enkel zijn
naam geschreven staat, maar dit is ook genoeg, want als dich-
ter , taalkenner en geschiedschrijver heeft hij zich een onvergan-
kelijken joem verworven. Vele van zijne gedichten en gedichtbundels
zijn bij herhaling uitgegeven. Zijn leerling en vereerder da Costa heeft
een nieuwe uitgave bezorgd vanden »Ondergang der eerste wereld."
-ocr page 429-
417
Bilderdijk had een verbazenden schat van kennis opgedaan. Niet
alleen op het gebied van letterkunde , maar ook op dat der rechts-
geleerdheid , der delfstofkunde , der bouwkunde enz. heeft hij zich
beroemd gemaakt.
Een jaar vóór hem was zijne vrouw overleden, die zich insgelijks
als eene begaafde dichteres heeft bekend gemaakt. In 1816 be-
haalde zij den eereprijs bij de koninklijke maatschappij van
schoone kunsten en letterkunde te Gent door eene Cantate op den
:> Veldslag van Waterloo" en de koninklijke maatschappij van vader-
landsche taal- en letterkunde te Brugge benoemde haar in 1828
tot eerelid.
Jacobus Bellamy
een nederlandsch dichter werd in 1757 te Vlissingen geboren. Zijne
ouders waren behoeftige lieden, die waarlijk niets voor zijne op-
voeding doen konden. Gaarne zou hij zich aan de schilderkunst
gewijd hebben, doch hij werd bij een broodbakker in de leer ge-
daan. Meermalen werd hij door zijn meester beknord , wanneer
deze hem met een boek in de handen zag, maar niettegenstaande
de berisping des meesters bleef zijn leeslust aanhouden, \'t Was
gelukkig voor hem , toen eenige vermogende lieden zijner geboorte-
plaats opmerkten, dat er in den jongen bakker een buitengewone
aanleg was. Op hunne kosten bezorgden zij hem op de latijnsche
school en stelden hem vervolgens in staat om zich aan de hoogc-
school te Utrecht tot het predikambt te bekwamen.
Reeds had hij de poëzie beoefend , maar te Utrecht nam zijn
smaak voor letterkundige oefeningen door omgang met verdienste-
lijke mannen zeer toe. Weldra liet hij dan ook dichtstukjes en
27
-ocr page 430-
4i8
stukken in het licht zien. Zijn «Roosje" wordt in talrijke bloem-
lezingen aangetroffen.
Bellamy is niet oud geworden. Reeds in 1786 overleed hij aan
een keelontsteking, maar vergeten heeft men hem niet, want hij
leeft nog altijd door zijne gedichten.
Gijsbert Karel, graaf van Hogendorp.
In gezegend aandenken zal bij elk rechtgeaard Nederlander
blijven de man, wiens naam wij hier ter neder schreven. Immers
zijn vaderlandsliefde , bovenal getoond in een hachelijk tijdsgewricht,
zijn moed, zijn standvastigheid en uitstekende bekwaamheden,
welke hij ten dienste des vaderlands aanwendde , geven hem een
blijvende plaats in het harte en zal hij daarin blijven leven , of-
schoon hij gestorven is.
Gijsbert Karel van Hogendorp zag in Oct. 1762 te Rotterdam
het levenslicht. Hij ontving te \'s Hage een zorgvuldige opvoeding
en zag zich op voorspraak van de prinses van Oranje geplaatst op
de kadetten-school te Berlijn. Hier onderscheidde hij zich zoozeer,
dat hij gekozen werd , om bij een bezoek van Paul, grootvorst
van Rusland, dezen vóór het front van het korps in de fransche
taal te begroeten. Dat hij ook zijn tijd aan de school goed be-
steedde, zien wij daarin, dat hij in 1778 vaandrig werd bij het
regement van prins Hendrik van Pruisen, onder wien hij deel nam
in den beierschen successie-oorlog tegen Oostenrijk. Vervolgens
trad hij bij dien vorst als page in dienst. Als officier keerde hij
bij den vrede naar zijn regement terug, doch wijdde zijne krachten
niet lang aan de vreemden, want in 1782 kwam hij in zijn vader-
land weder , waar hij desgelijks officier bij de garde werd. Inge-
-ocr page 431-
419
nomen met de zaak der vrijheid , wenschte hij zich naar Amerika
te begeven en vertrok reeds het volgende jaar derwaarts met onzen
gezant van Berkel. Een opgestoken orkaan gaf schipbreuk. Twee
maanden lang dobberde hij rond, doch zag zich toen met 40
andere van de 350 schipbreukelingen gered. Met een aanbevelings-
brief van Franklin voorzien , vertoefde hij bijna een jaar op de
landgoederen van den grooten Washington. In 1784 kwam hij
in het vaderland terug en voegde zich weder bij zijn regement.
Weldra vroeg hij een nieuw verlof en wel om de academische
lessen te Leiden bij te wonen. Op zijn 23ste jaar werd hij tot
doctor in de rechten bevorderd en wel in de uniform van kapitein
der hollandsche garde , iets dat tot hiertoe niet gezien was.
Bij het uitbarsten der onlusten koos hij de zijde van het Huis
van Oranje , omdat hij zich niet kon voorstellen , dat Oranje en
Nederland van elkander gescheiden konden zijn. Een man als
Hogendorp, met zooveel kundigheden en bekwaamheden , moest
dan ook van veel nut voor zijne partij wezen. Bij het herstel van
den stadhouder in 1787 werd hij tot belooning zijner diensten tot
peifsionaris van Rotterdam benoemd, welken post hij met ijver
vervulde tot 1795. Toen legde hij dien neder en was niet te be-
wegen , zoolang de fransche heerschappij duurde , eenig ambt te
aanvaarden , hoe dikwijls hij daartoe ook werd aangezocht. Hij
vormde zelfs het plan om aan de Kaap eene nieuwe nederlandsche
volkplanting te bouwen , aan welk voornemen hij veel opofferde ,
maar dat hij niet mocht verwezenlijkt zien. Te Amsterdam stichtte
hij het handelshuis Gijsbert Karel van Hogendorp en Co. en gaf
onderscheidene geschriften in het licht, als: »Iets over de armen"—
>Missieve over het armwezen" — »Verhandeling over den Oost-
Indischen handel" — «Brieven aan een participant in de O. I.
Comp." — «Gedachten over \'s lands finantiën , voorgedragen in
aanmerkingen op het rapport tot een stelsel van algemeene be-
lastingen, uitgebracht den 9 Juli 1800." — Met schranderen blik
-ocr page 432-
420
doorzag hij , dat onze Oost-Indien bij »vrijen handel" een bron
van welvaart voor Nederland konden worden en daar zijn werk
een meesterstuk van staatkunde was , kon het niet uitblijven ot
zijne denkbeelden moesten ingang bij de regeering vinden.
Toen de staatkundige gezichteinder een weinig begon op te kla-
ren , verhief hij zijne stem vóór de instelling van een constitutio-
neelen nederlandschen staat onder het Huis van Oranje, want altijd
hoopte hij op het herstel der onafhankelijkheid van het vaderland;
zijn buitengewoon doorzicht deed hem inzien , dat Napoleon zich
op den duur niet kon staande houden. Hij zorgde er daarom voor ,
gereed tot handelen te zijn , wanneer de gelegenheid daartoe gun-
stig was. Hij deelde zijn geheim aan zijne vrienden mede en
vormde weldra de kern van een geheim verbond, dat zich spoedig
verder uitbreidde, voornamelijk na den slag bij Leipzig, toen elk der
verbondenen zich onder zijne vrienden vier degelijke mannen moest
uitzoeken, die der goede zaak waren toegedaan, en op hunne beurt
weer vier anderen moesten kiezen, doch zonder dat de eene iets
van de anderen wist en zoo was men binnen korten tijd van 400
der aanzienlijksten verzekerd. In het voorjaar van 1813 borst reeds
het ongenoegen tegen Napoleon los , maar Hogendorp begreep ,
dat toen de rechte tijd van handelen nog niet gekomen was en
hij het vaderland meer aan de tirannie van Napoleon blootstellen
dan tot voordeel wezen zou ; maar toen in het najaar de gealli-
eerden het vaderland naderden en men overtuigd was, dat Napo-
leon op dien oogenblik onmogelijk troepen kon afzenden, toen
rekende Hogendorp van de gunstige gelegenheid te moeten gebruik
maken. De graaf van Limburg Stirum en de zonen van Hogendorp
vertoonden zich het eerst, met de oranjekleur versierd , in het
openbaar. De Hagenaars, in geestdrift ontgloeid , volgden dit
voorbeeld. De Stassart koos de vlucht en Hogendorp nam met
van der Duyn van Maasdam , op aandrang van van Limburg Sti-
rum , in naam des prinsen van Oranje , het algemeen bestuur der
-ocr page 433-
421
Vereenigde Nederlanden op zich en zwoer op denzelfden dag Na-
poleon af. De pogingen dier edele mannen gelukten ; de prins
van. Oranje voltooide die en Nederland was weder vrij en onaf-
hankelijk.
Geen wonder, dat Willem I Hogendorp ondubbelzinnige bewijzen
schonk van achting en vertrouwen. Hij benoemde hem tot voor-
zitter van de commissie, die de grondwet moest samenstellen voor
de Vereenigde Provinciën , tot minister van Buitenlandsche zaken
en tot vice-president van den Raad van State.
Toen later Holland en België vereenigd werden — wat hem
echter niet beviel — werd hij weder voorzitter van de commissie,
belast met de vervaardiging der grondwet voor het koninkrijk der
Nederlanden. Ook leidde hij als president de tweede zitting der
Staten-generaal en werd bovendien tot graaf verheven en met het
Grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw begiftigd.
Zijne zwakke gezondheid veroorloofde hem niet, de betrekking
van vice-president van den Raad van State geruimen tijd waar te
nemen, zoodat hij daarvan, na herhaalde aanvragen, in 1816 zijn
ontslag kreeg met den titel van minister van Staat en een jaargeld
van 10000 gulden. Door een verschil van inzichten met den ko-
ning werd hem deze titel bij koninklijk besluit van 22 Mei 1819
weder ontnomen. Algemeen geloofde men, dat dit op verzoek
van van Hogendorp zelven geschied was, waarom de staatscourant
verklaarde , dat de koning dit uit eigen beweging gedaan had.
In 1822 legde van Hogendorp ook zijne portefeuille neder met
het doel om de constitutioneele beginselen in het openbaar te
verdedigen. Tot in 1826 bleef hij lid van de Tweede Kamer. Of-
schoon hij zitting had kunnen nemen in de Eerste Kamer der Sta-
ten-generaal , verkoos hij echter het lidmaatschap der Tweede, om-
dat hij oordeelde, daar meer nut te kunnen stichten en door de open-
baarheid der handelingen aan zijne landgenooten rekenschap van zijne
beginselen en daden te kunnen afleggen.
-ocr page 434-
422
Zijne verzwakte gezondheid dwong hem tot rust en daarom stelde
hij zich in 1826 niet langer verkiesbaar voor het lidmaatschap der
Tweede Kamer , waarin hij door zijne welsprekendheid een sieraad
was.
Tot het ambteloos leven teruggekeerd , was hij echter niet wer-
keloos. Immer bleef hij werkzaam en sloeg met opmerkzaamheid
de staatsaangelegenheden van het vaderland, ja, van geheel Europa
gade. Ook kon al wat goed en edel was, op zijne hulp en mede-
werking rekenen.
In de belgische revolutie van 1830 bleef Hogendorp geen lijdelijk
en werkeloos aanschouwer. Oogenblikkelijk vatte hij de pen op ,
hoe in deze hachelijke omstandigheden te handelen.
Een gedurige sukkeling ondermijnde zijn gestel en hij overleed
den S Augustus 1834. Van der Palm getuigt van hem: »Hij was
de man, op wien in den dageraad onzer verlossing het oog van
alle braven gevestigd was , en van wien het nageslacht nog onze-
ker zijn zal, wat het geweest zij , of het vertrouwen op zijne wijs-
heid , of de eerbied voor zijne deugden, óf het voorbeeld van zijne
zelfopoffering, hetwelk het meest heeft toegebracht om uit dien
blijden dageraad een blijden en helderen dag te doen geboren
worden."
In een «verhandeling over de verdiensten van G. K. van Hogen-
dorp als staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland door mr.
O. van Rees" vinden wij: »Hij heeft eerstens de grondbeginselen
van den constitutioneelen regeeringsvorm , waarbij vrijheid van per-
sonen en eigendommen, samenwerking tusschen de Kroon en de
Vertegenwoordiging en toezicht der laatste op het bestuur der geld-
middelen op den voorgrond staan, tegen het albeheer van Willem I
verdedigd. Hij heeft ten anderen gestreden voor de vrijheid van
handel en nijverheid , als den hechtsten steun van \'s Lands wel-
vaart , en het onfeilbare middel om Nederland tot den hoogsten trap
van bloei op te voeren."
-ocr page 435-
423
In zijne geboorteplaats verrees ter eere van Hogendorp een ge-
denkteeken.
Als een uitstekend natuurkundige heeft zich Joliannes Buys doen
kennen. Hij werd in de wis- en natuurkunde onderwezen door den
bekwamen Benjamin Bosma, zag zich als mede-onderwijzer aan diens
instituut geplaatst, werd vervolgens makelaar, maar bleef zich.steeds
op wis- en natuurkunde toeleggen. Met Coenraad Wertz was hij
de hervormer der stads-armenscholen te Amsterdam. Zijn »Natuur-
kundig schoolboek," dat met de dubbele gouden eerepenning be-
kroond is, heeft veel tot verspreiding van natuurkundige kennis in
ons vaderland bijgedragen. Later ontving hij de zilveren medaille
voor zijn »Betoog omtrent het horoscooptrekken en planeetlezen."
Ook nam de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en de
Vaderlandsche Letteroefeningen verhandelingen van hem op. Hij
was voorts lector in de natuurkunde bij de maatschappij Felix Me-
ritis, lid der plaatselijke schoolcommissie, van het Utrechtsch genoot-
schap, van de eerste Klasse van he* koninklijk nederlandsch Insti-
tuut, ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw, enz.
Geboren in 1764 overleed hij in 1838 op zijn buitenverblijf het
Huis ten Bosch bij Maarsen.
Cornelis Loots was een uitstekend dichter. Hij ontving eene
gebrekkige opleiding en zag zich vervolgens op een handelskantoor
geplaatst.
De dichterlijke aanleg, welke in hem sluimerde, werd opgewekt
door het lezen van den »Palamedes" en de «Hekeldichten" van
Vondel. Toen beproefde hij zelf zijne krachten en door de proeven
zijner dichtkunst verkreeg hij toegang tot den dicht- en letterlieven-
den kring, die zich ten huize van den dichterlijken boekhandelaar
P. J. Uylenbroek vereenigde en waartoe ook Helmers behoorde.
Met dezen, die later zijn behuwdbroeder werd, sloot hij eene duur-
-ocr page 436-
424
l
zame vriendschap. Het was vooral na 1795, dat hij zich door zijne
vaderlandsche gedichten bekend maakte. Onder deze noemen wij :
«Overwinning der Nederlanders op Chattam." — »De volkswoede,
aan de nagedachtenis van de gebroeders de Witt." — »De Bata-
vieren ten tijde van Cajus Julius Caesar." Dit laatste stuk is een
toespeling op den toestand van zijn tijd en zou den dichter in de
gevangenis gebracht hebben, indien dit niet door koning Lodewijk
verhinderd was. Een lierzang, door hem vervaardigd en uitgegeven,
getiteld »De hollandsche taal" werkte krachtig mede om den geest
der vrijheid bij de natie te doen ontwaken. Loots heeft vervolgens
vele vaderlandsche liederen vervaardigd. Hij was ridder der orde
van den Nederlandschen Leeuw, lid van het koninklijk nederlandsch
Instituut en van de leidsche maatschappij van nederlandsche letter-
kunde.
Hij werd geboren in 1765 en stierf in 1834.
Wij noemen Jan Kops als een verdienstelijk kruidkundige. In
1765 te Amsterdam geboren, "bezocht hij het gymnasium te Am-
sterdam, waar hij tevens de vaderlandsche letterkunde beoefende.
Zijn vriend Adriaan Loosjes, die de kruidkundige lessen van David
de Gorter bijwoonde, deed ook de zucht naar natuurstudie in hem
ontwaken. Als student aan het seminarium der Doopsgezinden te
Amsterdam ingeschreven, woonde hij tegelijk de lessen bij der
hoogleeraren aan het atheneum. Eene door hem als student inge-
zondene verhandeling: »Over de onverschilligheid in godsdienstige
zaken" werd door Teyler\'s godgeleerd genootschap met goud be-
kroond. Proponent geworden, werd hij weldra als predikant bij de
Doopsgezinde gemeente te Leiden beroepen. Het was hem een
groote teleurstelling, toen hem het beroep naar Leiden ontging en
daarom wijdde hij zich meer dan te voren aan de studie der na-
tuur. In zijne betrekking van directeur van landbouw heeft hij vele
gewichtige diensten bewezen. Daartoe behooren zijne aanmoediging
-ocr page 437-
42S
tot bebouwing van woeste gronden, vooral van de duinen, de
stichting van commissiën van landbouw, de maatregelen tot ver-
betering van het paardenras, het veefonds tegen de runderpest, de
vestiging van het kabinet van landbouw enz. In 1815 zag hij zich
benoemd tot hoogleeraar in de landbouw- en kruidkunde aan de
hoogeschool te Utrecht. Met ijver nam hij zijne betrekking waar
en vervulde tevens predikbeurten bij de Doopsgezinde gemeente
aldaar. Op ^Ojarigen ouderdom kreeg hij een eervol emeritaat.
Kops was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, curator
van het seminarium, der Doopsgezinden, lid der eerste klasse van
het koninklijk nederlandsch Instituut, directeur van het provinciaal
utrechtsch genootschap, •lid der maatschappij van nederlandsche
letterkunde enz.
Vele zijn zijne geschriften. — Hij overleed in Januari 1849.
Petrus Gi\'oenia was een krijgsman en tevens schilder. Hij werd
in 1767 te Makkum in Friesland geboren. Reeds vroeg betoonde
hij grooten lust en aanleg voor de schilderkunst, waarom hij aan
de leiding van den portretschilder Beekkerk te Leeuwarden werd
toevertrouwd. In 1787 bevond hij zich echter als vrijwilliger bij de
friesche brigade te Utrecht, werd weldra tot 2<ien luitenant bevor-
derd , maar zag zich spoedig genoodzaakt de wijk naar Frankrijk
te nemen. Daar zette hij zijne studiën voort. In 1796 in het va-
derland teruggekeerd, werd hij ie luitenant en vertrok in 1802 als
kapitein naar Suriname, werd met de ridderorde der Unie versierd,
streed in de jaren 1810 en 1811 in Spanje, werd bij Talavéra ge
wond en was weldra luitenant-kolonel. Bij den terugkeer van Na-
poleon van Elba werd hij kolonel en ridder van het legioen van
eer, en streed bij Waterloo tegen de verbondene mogendheden. Op
den 25 Qctober zijn ontslag gekregen hebbende , keerde hij naar
zijn vaderland terug en werd daar in zijn vroegeren rang hersteld.
Als kolonel woonde hij den tiendaagschen veldtocht bij en ont-
-ocr page 438-
426
ving de Militaire Willemsorde 4e klasse. Vervolgens verliet hij den
dienst om zich verder met de beoefening der schilderkunst bezig
te houden. Zijne stukken ontvingen op de tentoonstellingen groo-
ten lof, als zijn »Staatsgevangenen in het Jezuïten-collegie te St.
Omer" — »De slag bij Houthalen" — »Een stadsgezicht in Span-
je\'\' — »Een landschap" — en »Een stadsgezicht te Dender-
monde.
Groenia overleed op den 1 Juli 1844 te Koudekerk aan den
Rijn.
Adnaiiiis Fran<jois Goudriaan was een uitstekend waterbouw-
kundige. Ameida was zijne geboorteplaats (1768). Reeds op 20
jarigen leeftijd was hij werkzaam aan de bedijkingen in Staats-
Vlaanderen en twee jaren later werd hij belast met de uitvoering
der havenwerken aan het Nieuwe Diep en den Helder. Van 1795
tot 1809 zag hij zich in het opperbestuur over de waterbouwkun-
dige en zeewerende werken in Noord-Holland aangesteld. In vele
opzichten is hij het land van dienst geweest, maar een van zijn
laatste en geenszins een der minst merkwaardige werken is de
Zuid-Willemsvaart tusschen \'s Hertogenbosch en Maastricht. Zijne
verhandeling over de middelen, om de wellen bij het fundeeren
van diepe sluizen te bedwingen , werd bekroond door de holland-
sche Maatschappij , die hem ook het eeregoud schonk aan zijne
verhandeling over de afdamming van het IJ. Drie andere zijner
verhandelingen werden . bekroond door het bataafsch genootschap
n. 1. eene over het graven en drooghouden van diepe fundeerings-
putten ; eene over den besten aanleg en de samenstelling van paai-
en rijswerken ; en eene over de middelen tot beletting van de af-
neming en verlaging onzer zeestranden door zandverstuivingen.
-ocr page 439-
427
«                                 A. van den Ende.
Adriaan van den Ende, geboren den n October 1678 te Delft,
heeft zijn vaderland groote diensten bewezen. Dit zullen wij
zien.
Hij was de zoon van godvreezende &i \'deftige burgerlieden , die
door een uitgebreiden handel in lijnwaad een ruim bestaan voor
zich en hun talrijk kroost vonden. Adriaan, die door hen tot den
geleerden stand werd opgeleid, kwam met zijn 10e jaar op de la-
tijnsche school zijner geboorteplaats en werd daar grondig voor-
bereid tot het academisch onderwijs. Aan de hoogeschool te Leiden
gekomen, maakte hij de grootste vorderingen, terwijl zijne vroom-
heid en reine zeden hem algemeen geacht en bemind maakten. In
1792 keerde hij naar Delft terug en leidde zich verder toe op de
theologie. Na afgelegd examen werd hij als predikant te Roosen-
daal beroepen. Spoedig won hij hier aller liefde en achting , inzon-
derheid die van de vrouw der heerlijkheid , en haren zoon den baron
Torck.
Intusschen werden de staatsgeschillen heviger. Toen eerst de
pruisische en later de fransche troepen ons land overstroomden,
achtte baron Torck het onraadzaam deze op zijn slot af te wach-
ten en verzocht van den Ende hem naar zijne heerlijkheid Petkum
in Oost-Friesland te vergezellen. Van den Ende voldeed aan dit
verzoek en dewijl aldaar de schoolverbetering veel opgang maakte,
trok deze zijne aandacht. Al de werken, die daarop betrekking
hadden, schafte hij zich aan, om daarmede zijn voordeel te doen
als hij te Roosendaal zou teruggekeerd zijn. Zonder dat hij het
wist, leidde hij den grondslag voor zijne toekomstige betrekking.
In 1797 werd hij te Voorschoten beroepen, welk beroep hij aan-
nam, doch niet lang betrad hij daar den kansel, naardien een he-
vige borstkwaal, vergezeld van herhaalde bloedspuwingen en ont-
-ocr page 440-
428
stokene longen het hem onmogelijk maakten zijn werk langer voort
te zetten, zoodat hij zeven maanden na zijne bevestiging zijn ont-»
slag moest vragen. Van Maart 1798 tot October 1800 was hij bui-
ten betrekking, maar daarom toch niet werkeloos. Hij hield zich
bezig met het vertalen voor de drukpers van eenige werken uit
het Engelsch, het vervaardigen van eenige recensiën voor den
»Kunst- en Letterbode," het afnemen van vergelijkende examens
voor opengevallen ondenvijzersplaatsen in de nabuurschap op ver-
zoek van den Agent van opvoeding van der Palm, en het geven
van opleiding aan twee jongelingen, die zich voor de hoogeschool
voorbereidden.
Van der Palm, zeiden wij , was Agent van Opvoeding. Hij
verbond v. d. Ende als amanuensis aan zijn agentschap , met last
zich bezig te houden met het onderzoek en het nasporen van al
wat tot de verbetering van het onderwijs leiden kon, en daarvan
opgave te doen en over alle stukken, het schoolwezen betreffende,
welke hem door den Agent ter bewerking werden aanbevolen, be-
redeneerde voordrachten aan te bieden en verderen dienst te be-
wijzen.
In 1802 werd hem de samenstelling van een handboek voor de
onderwijzers in de openbare lagere scholen opgedragen en reeds
in het volgende jaar was hij met het eerste deel daarvan gereed.
Jammer dat het tweede deel nooit gevolgd is, ofschoon het eerste
een volkomen geheel uitmaakt.
In 1803 werd van der Ende aangeschreven, de jaarlijksche ver-
gaderingen uit de departementale schoolbesturen ter zijde te staan.
Tevens was hij in de gelegenheid , om de verbeteringen, in zijn
handboek aangegeven, in praktijk te brengen , daar hij reeds in
1801 te Haarlem tot curator van de latijnsche scholen werd aan-
gesteld , waaraan het opzicht over de lagere scholen verbonden
was.
Van den Ende , die meer en meer en zeer grondig met den
-ocr page 441-
429
geheelen toestand van het onderwijs was bekend geworden, kreeg
een aanschrijving de noodige verbeteringen in de wet van 1803
voor te stellen. Dewijl het hem bleek, dat die wet onmogelijk
behouden kon blijven , ontwierp hij een nieuw reglement, \'t welk
met eenige kleine wijzigingen en veranderingen goedgekeurd en aan
den staatsraad werd voorgelegd en aangenomen.
Sedert 1800 had v. d. Ende zich te Haarlem metterwoon geves
tigd. Zijne bekende liefde voor de natuurwetenschappen en zijne
bekwaamheid daarin deden hem reeds in 1801 het lidmaatschap
van Teylers tweede genootschap , benevens dat der hollandsche
Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem verwerven. In 1803
werd hij benoemd tot lector der proefondervindelijke natuurkunde
bij eerstgenoemde stichting, en die betrekking werd nog uitgebrei-
der en voordeeliger, toen hij in \'t volgende jaar voor het professo-
raat in de logica, metaphysica & theologia moralis aan de hooge-
school te Groningen bedankt had.
Met het aanbieden der schoolwet, in 1806 aangenomen, werd hem
de betrekking van commissaris van het lager schoolwezen opgedragen.
Bij de komst van Lodewijk Napoleon tot den troon , sloeg Gogel
voor, dezen post als bezuinigingsmaatregel af te schaffen, maar het
was voor het onderwijs gelukkig, dat Lodewijk dien in stand
hield ; hij benoemde van den Ende zelfs tot inspecteur van het
lager schoolwezen en onderwijs (1808) , terwijl hij in het vol-
gende jaar de betrekking ontving van chef de bureau bij het minis
terie van Binnenlandsche zaken , met behoud van vroeger genoemden
titel. Ook werd hem opgedragen onder toezicht van den minis-
ter en van den directeur van wetenschappen , zich onledig te hou-
den met al wat het latijnsche schoolwezen betrof.
Toen wij bij Frankrijk ingelijfd waren, behield van den Ende zijne
bediening en werd in 1811 tot inspecteur-generaal van de keizerlijke
universiteit benoemd. Twee jaar daarna werd hij weder aangesteld
tot commissaris voor de zaken van het publiek onderwijs , en om-
-ocr page 442-
43°
dat de heer Wijnbeek in 1816 als inspecteur der latijnsche scholen
was benoemd, ontving van den Ende eene aanstelling als hoofd-
inspecteur van het middelbaar- en lager onderwijs.
Was v. d. Ende een man, die overal met raad en daad bijstond,
die algemeen* geacht en bemind was, het kon niet anders, dan
allen, die met het onderwijs in betrekking stonden, bedroeven, toen in
\'s konings besluit van 8 Aug. 1832 de betrekking van hoofd-inspecteur
van het lager- en middelbaar onderwijs met 1 Januari 1833 opge-
heven en vereenigd werd met die van den inspecteur der latijn-
sche scholen. Eervol en met dankzegging voor zijne langdurige
den lande bewezéne diensten \'werd v. d. Ende met een pen-
sioen van 3000 gulden ontslagen. Dat men waarde hechtte
aan \'t geen v. d. Ende voor het onderwijs gedaan had, blijkt
uit het geschenk, \'t welk de provinciale commissie van onder-
wijs in Noord-Holland hem aanbood. Dit geschenk bestond uit
een zilveren inktkoker met een gepast opschrift., dat hem den ver-
beteraar van het onderwijs in Nederland, den stichter van dat in
België noemde.
Ofschoon tot rust wedergekeerd, was zijne rust geene werke-
loosheid. Nimmer verloor hij het onderwijs uit het oog. Ook hield
hij zich met natuurkundige onderzoekingen bezig, schreef drie ver-
handelingen over den »Waterram" en eene »Geschiedkundige schets
van Neêrlands schoolwetgeving."
Op den 2 5 Juni 1846 door een zenuwberoerte overvallen, die
zijne onderste ledematen verlamde en zijn spraak belemmerde, over-
leed hij drie dagen daarna.
Was v.. d. Ende een voorbeeld van werkzaamheid, ook als
christen was hij dit. De godsdienst toch was hem een behoefte
des harten , die zich in zijn daden openbaarde. Hij was mededeel-
zaam jegens behoeftigen en trachtte meer door vriendelijke terecht-
wijzing dan door strenge berisping te verbeteren , wat verbeterd
moest worden. Door zijne onderhoorigen werd hij bemind en ge-
-ocr page 443-
43i
acht, dewijl hij zijne dienstboden als zijne huisgenooten beschouwde.
Ontmoette hij op zijne wandelingen landlieden en arbeiders , dan
had hij spoedig een gesprek met hen aangeknoopt, om hen,
\'t zij bij een mislukten, \'t zij bij een voordeeligen oogst, op God
te wijzen.
Mocht v. d. Ende voor velen een voorbeeld ter navolging wezen !
F. W. Conrad.
Hebben wij meer dan eens den naam van een waterbouwkundige
uitgesproken, wij mogen ook Frederik Willem Conrad niet ver-
geten. In 1769 te Delft geboren, werd hij kweekeling in de stich-
ting der ^vrouwe van Renswoude. Eerst legde hij zich toe op de
militaire genie en vervolgens op de waterbouwkunde. In 1788 zag
hij zich benoemd tot landmeter van den Hove van Holland en
vervaardigde met den landmeter Engelman uitmuntende kaarten
\' van den Neder-Rijn en de Lek, en van de landen van Heusden
en Altena. In 1796 werd hij bevorderd tot adjunct-generaal op-
ziener bij het Hoogheemraadschap van Rijnland en kwam daardoor
in betrekking met den beroemden inspecteur-generaal van den
Waterstaat Brunings. In 1798 was hij lid van de commissie tot
droogmaking van de nieuwkoopsche en zevenhovensche plassen en
tot vervening van den Krimpenerwaard. Voorts werd hij in 1800
benoemd tot commissaris inspecteur van \'s Lands waterwerken ; in
1802 werd hij belast met het-onderzoek omtrent eene uitwatering
van den boezem van Rijnland bij Katwijk , alsmede bevorderd tot
inspecteur van \'s Lands zeehavens en zeegaten in het Noorder-
kwartier. In 1805 werd hij lid eener commissie voor de sluis- en
dokwerken te Hellevoetsluis en na den dood van Brunings in
-ocr page 444-
432
diens plaats inspecteur-generaal van den Waterstaat in Holland.
Conrad was een uitstekend man , aan wien het vaderland veel
verplichting heeft, maar vele jaren mocht hij niet ten nutte van
het land werkzaam wezen, naardien hij reeds op 39jarigen leeftijd
overleed (6 Februari 1808).
Van der Duyn van Maasdam.
Waar wij van Hogendorp eene plaats in onze levensschetsen
gaven , zouden wij aan de nagedachtenis van Adam Francois Jules
Armand , graaf van der Duyn van Maasdam te kort doen , wan-
neer wij hem vergaten. Immers ook hij was een ijverig bevorderaar
onzer onafhankelijkheid in het jaar 1813.
In April 1771 te Deventer geboren, trad hij eerst in <jen krijgs-
dienst , werd in 1789 lid der ridderschap van Holland en begaf
zich op 20jarigen leeftijd naar de hoogeschool te Leiden, waar hij
den doctorsgraad in de beide rechten verwierf. Nadat hij zich te
\'s Hage gevestigd had, werd hij baljuw en dijkgraaf van Woudri-
chem en zag zich vervolgens geplaatst aan het Hof van de erf-
prinses van Oranje. In 1795 vertrok hij metterwoon naar Utrecht,
doch keerde in 1812 naar \'s Hage terug. Hier was het, dat hij
zich met van Hogendorp en van Limburg Stirum aan het hoofd
der volksbeweging stelde, om het fransche dwangjuk af te schud-
den. In naam van den prins van Oranje aanvaardde hij zelf het
bewind en maakte dit den 21 November 1813 den volke bekend.
Nadat Oranje zelf de teugels der regeering in handen had geno-
men , werd v. d. Duyn lid van den Raad van State en ambassadeur
te Londen , in 1815 lid van de commissie tot herziening der grond-
wet , curator der leidsche hoogeschool en grootkruis der orde van
den Nederlandschen Leeuw , terwijl de koning hem in den graven-
-ocr page 445-
433
stand opnam. Twee jaren daarna (1817) werd hij gouverneur van
Zuid-Holland, welke betrekking hij tot 1844 bekleedde, dochtoen
vroeg hij zijn ontslag, nadat hij tot opperhofmaarschalk was be-
noemd. Toen in 1848 onder koning Willem II de grondwet zou
herzien worden , was hij een ijverig medewerker daaraan.
v. d. Duyn was lid van de Maatschappij van nederlandsche
letterkunde te Leiden, ridder-grootkruis van de wurtemburgsche
Kroonorde en van de Alexander-Newsky-orde.
Hij overleed den 19 December 1848.
Wanneer wij de namen van van Hogendorp , van der Duyn van
Maasdam enz. op de lippen nemen, dan staat onwillekeurig ons
den persoon van Leopold graaf van Limburg Stirum voor on-
zen geest. Immers ook hij behoorde tot dat verbond , \'t welk de
vrijheid van Nederland bezworen had ? Het was van Limburg Sti-
rum , door wiens tusschenkomst de bondgenooten verzekerd waren
van het bondgenootschap van Pronk, een man, die grooten invloed
bezat onder de visschers van Scheveningen, en die, voor de goede
zaak gewonnen, op zich nam , op het eerste ontbod , 50 man te
leveren. Stirum had ook de zorg op zich genomen van al wat tot
wapening en verdediging betrekking had. Het gelukte hem , de
geheele nationale garde, uit 300 man bestaande , te winnen. Toen
in den Haag de volksbeweging van Amsterdam bekend werd, liet
van Stirum zich aanstonds met de oranje kokarde op den hoed
zien, om zich naar de woning van van Hogendorp en daarna naar
die van Slicher te spoeden om met dezen den adjunct-maire,
Faber van Riemsdijk te bezoeken en het tot stand brengen van een
voorloopig bestuur te beproeven. Aan het huis van van Hogendorp,
waar zich de verbondenen vergaderden , werden twee afkondigingen
vastgesteld, waarvan bij de eene Stirum gemachtigd werd op te
treden als gouverneur van den Haag voor den prins van Oranje.
De geestdrift en de opgewondenheid des volks wist van Stirum
te vermeerderen , om alzoo den aanwezigen Franschen schrik in te
*                                               28
-ocr page 446-
434
boezemen, welke pogingen hij met een gewenschten uitslag be-
kroond zag.
Het was ook in de woning van van Stirum dat de Oranje-vorst
het eerst na zijne aankomst te \'s Hage binnentrad, die ook zijn
huis openzette voor elk , die den vorst wilde zien en bezoeken.
Ook van Stirum heeft een belangrijk aandeel in de verlossing
onzes lands genomen, om daarna nog veel ten nutte van dat land
te doen.
Het jaartal 1774 geeft ons twee groote mannen ter beschouwing.
In Februari werd Eise Eisinga, en in Juli David Jacob van Lennep
van genoemd jaar geboren.
Eise Eisinga was een vernuftige Fries, beoefenaar der sterrekunde
en de maker van het naar hem genoemde »Planeturium" te Fra-
neker. Te Dronrijp, zijne geboorteplaats, was zijn vader wolkam-
mer en tevens een groot vriend van kunst en wetenschap. Ook de
zoon had reeds in zijne vroege jeugd eene groote liefde voor de
wiskunde opgevat en elk oogenblikje ledigen tijd, dat hij vinden
kon, besteedde hij aan zijne lievelingsstudie. Te Franeker genoot
hij het onderwijs in de wis- en sterrekunde. Door eigen onderzoek
breidde hij vervolgens zijne kundigheden uit, ofschoon zijne hulp-
middelen gebrekkig waren. In den leeftijd van 18 jaren schreef
hij eene verhandeling, in welke hij alle zons- en maansverduiste-
ringen had berekend, die er tot aan het einde der toen loopende
eeuw zouden plaats hebben. Daarbij teekende hij die verduiste-
ringen zeer nauwkeurig .af, welke te Franeker zichtbaar zouden
zijn, zoodat men met een oogopslag den tijd van het begin, het
midden en het einde der verduistering, hare grootte, de zijde waar
zij begon, alsmede den schijnbaren weg van de maan kon op-
-ocr page 447-
435
merken. Hij gaf nog meer proeven van zijn sterrekundige be-
kwaamheden.
Intusschen had hij zich als wolkammer te Franeker gevestigd.
In 1787 werd hij lid van het defensie-wezen aldaar, doch zag zich
om staatkundige redenen voor 5 jaar uit Friesland verbannen. In
1795 naar Franeker teruggekeerd, zag hij zich aldaar tot lid van
den raad benoemd , terwijl hem velerlei betrekkingen werden op-
gedragen , o. a. ook die van ontvanger van \'s Lands middelen.
Wellicht dat deze betrekking een gevolg was van zijn uitgegeven
boekje : »De Vriesche koopman, zijnde eene uitreekening van alle
impositien en Binnenlandsche middelen, vervat in \'s Lands lijst of
placaat enz," Maar grooter roem verwierf zich Eisinga door de
vervaardiging van zijn planetarium, dat niemand, die Franeker
bezoekt, verzuimt te zien. Dit planetarium bevat eene voorstelling
van ons zonnestelsel met de verschillende planeten, die zich aan
den zolder van het vertrek met hare natuurlijke omloopstijden
rondom de zon bewegen. Behalve een viertal koperen raderen,
die hij bij een uurwerkmaker bestelde, is dat geheele kunststuk
in den tijd van 7 jaar door hem zelven vervaardigd.
De beroemde hoogleeraar van Svvinden, die destijds aan de
Hoogeschool van Franeker was verbonden, kwam het bezichtigen
en besteedde daartoe verscheidene uren. Hij betuigde den schran-
deren Eisinga zijne ongeveinsde bewondering en gaf eene beschrij-
ving uit van het door dezen daargestelde planetarium.
Maar het was niet alleen de beroemde van Swinden, die met
verwondering het kunststuk aanschouwde, ook zoo veel anderen
en onder deze zelfs koning Willem I met zijne beide zonen. Geen
wonder, dat de vorst den kunstenaar versierde met de orde van
den Nederlandschen Leeuw.
Het planetarium met het huis, waarin het zich bevindt, werd
door het Rijk aangekocht, terwijl aan Eisinga zelven gedurende
zijn leven, het toezicht over zijn kunststuk werd opgedragen en
-ocr page 448-
436
aan zijne nakomelingen de vergunning geschonken, om het huis
te blijven bewonen.
Het jaar 1828 was het sterfjaar van dezen beroemden man.
Darid Jacob van Leunen, een uitstekend letterkundige, onder-
scheidde zich reeds vroeg door een uitstekenden aanleg. Na vol-
brachte studiën werd hij bevorderd tot doctor in de beide rech-
ten, waarna hij te \'s Gravenhage den eed aflegde als advocaat
voor het Hof van Holland en zich in 1796 als zoodanig vestigde
te Amsterdam. Weldra zag hij zich met verschillende werkzaam-
heden belast, maar bij al die werkzaamheden vergat hij de latijn-
sche poëzie niet, die hij reeds als student beoefend had. Met eenige
zijner vrienden stichtte hij het tijdschrift »De Arke Noachs," dat
grooten opgang maakte. In 1799 werd hij tot het hoogleeraar-
schap te Leiden beroepen. Toen verdeelde hij zijn tijd tusschen
zijne ambtsbetrekking, zijne letterkundige studiën, den omgang met
geleerde vrienden, het huisgezin en de vermaken van het buiten-
leven, vooral de jacht en visscherij. Met Bilderdijk en Siegenbeek
was ook hij de onderwijzer van koning Lodewijk. Bij de omwen-
teling van 1813 koos men hem tot lid van het provisioneel be-
stuur. In 1814 werd hij lid der commissie tot regeling van het
hooger onderwijs en commissaris van de kweekschool voor de
zeevaart.
Ons bestek laat niet toe al de werken op te noemen, die uit
de pen van den geleerden van Lennep gevloeid zijn, want zij zijn vele.
Hij overleed in Februari 1853.
-ocr page 449-
437
N. O. van Kampen.
Nicolaas Godfried van Kampen bekleedt onder de vele geleerde
en beroemde mannen van ons vaderland eene aanzienlijke plaats.
Hij behoorde tot de weinigen, die alles aan eigen vorming te dan-
ken hadden en die om hunne veelomvattende kennis in onder-
scheidene wetenschappen hoog staan aangeschreven.
Van Kampen werd den 15 Mei 1776 te Haarlem geboren. Daar
was zijn vader bloemist. Spoedig verloor hij dien en toen zond
zijne moeder hem eerst naar Crefeld en daarna naar Mühlheim
aan de Ruhr, om aldaar de kostscholen te bezoeken. Met onver-
moeiden ijver legde hij zich op de beoefening van kunsten en we-
tenschappen toe, bovenal trachtte hij eene grondige kennis van de
geschiedenis te verkrijgen, omdat hij daarvoor de grootste neiging
bezat, \'t Was echter tegen den zin van zijn opvoeder. In 1792
naar Haarlem teruggekeerd, legde hij zich op het vaderlijk bedrijf,
de bloemisterij, toe, doch drie jaren daarna begaf hij zich als
leerling naar den boekhandelaar Murray te Leiden. Hij oefende zich
inmiddels met den grootsten ijver in de kennis der oude en nieuwe
talen en verbond zich in 1801 aan de redactie der leidsche krant.
In het volgende jaar werd hij deelgenoot in bovengenoemden
boekhandel, doch daar deze achteruitging en hem met het geheele
verlies van zijn vermogen bedreigde, onttrok hij zich aan de zaak
en begon nu les te geven in nieuwe talen. Onverwachts greep er
een verandering in zijne levensomstandigheden plaats. Er zou te
Alphen bij Leiden eene krant worden uitgegeven en aan van Kam-
pen werd verzocht de redactie op zich te nemen. Hij meende
die aanbieding niet te mogen weigeren, naardien de voordeden,
aan die betrekking verbonden, aanzienlijk waren. Door verkeerde
berekeningen mislukte evenwel de onderneming, waarom hij zich
-ocr page 450-
438
genoodzaakt zag naar Leiden terug te keeren en zijne betrekking
aan de leidsche krant en zijne lessen in de engelsche en hoog-
duitsche talen te hervatten. Ook verrijkte hij onze letterkunde met
zijne geschied- en aardrijkskundige geschriften, terwijl zijne verta-
lingen , uit de meeste levende talen van Europa, gunstig ontvangen
werden.
De tijd der fransche overheersching was voor onzen van Kampen
een tijd van tegenspoeden. Wel trachtten zijne vrienden, de hoog-
leeraren Siegenbeek en Tydeman hem eene vaste betrekking te be-
zorgen, maar hierin slaagden zij niet, zoodat hij, door den nood
gedrongen, naar den post stond van onderwijzer op eene der scho-
len van het departemeut der maatschappij: tot nut van \'t Alge-
meen te \'s Hage. Hiervan werd hij echter teruggebracht. Eindelijk
gelukte het zijnen vrienden hem bij de nieuwe inrichting van het
hooger onderwijs in 1815 de meer bepaalde letterkundige betrek-
king van lector in de hoogduitsche taal aan de leidsche academie
geplaatst te zien. Tevens gaf hij wekelijks lessen in de nederland-
sche geschiedenis en letterkunde aan het instituut van de Raadt
te Noordhey en te Amsterdam.
Gedurende de dertien jaren in welke hij den post van lector be-
kleedde, zagen zijne uitvoerigste werken het licht, waardoor zijn
roem als geschiedschrijver gevestigd werd. Nog immer hebben die
werken groote waarde.
In 1829 was eindelijk de tijd gekomen, dat van Kampen de be-
looning voor al zijne moeiten en werkzaamheden mocht genieten.
Toen werd hij benoemd tot hoogleeraar in de nederduitsche taai-
en letterkunde en de vaderlandsche geschiedenis aan het athenaeum
te Amsterdam. Ofschoon nu een onafhankelijker, een onbezorgder
bestaan zijn deel was, ging hij steeds voort door zijne geschriften
overal nut te stichten.
Deze werkzame man stierf op den 15 Maart 1838.
Mocht ook van Kampen in zijn dagelijksch verkeer wat afge-
-ocr page 451-
439
trokken en de gebruiken der samenleving hem vreemd zijn, zijne
uitmuntende gaven van verstand en hart maakten hem beminnelijk.
Van Kampen was een christen, die in Christus al zijn troost en
sterkte vond.
Pieneman.
Den naam van J. W. Pieneman te verzwijgen, zou inderdaad
zijn \'s mans verdiensten verloochenen. Immers hij heeft zich mede
als een der grootste schilders doen kennen. Bezie slechts zijn »Veld-
slag van Waterloo" en gij zegt, dat is het werk van een groot
kunstenaar.
Pieneman, die te Abcoude in 1779 geboren werd, was nauwe-
lijks twee jaren oud, toen hij zijn vader door den dood verloor.
Zijn moeder vertrok daarop naar Amsterdam en had geen ander
plan, dan haren zoon voor den handel te doen opleiden. Maar
Pieneman begeerde geen koopman te worden. Hij had een ande-
ren wensch en zijne moeder was verstandig genoeg, zijne neiging
tot de schilderkunst te bevredigen. Spoedig maakte hij ook groote
vorderingen.
             #
In 1801 loofde Felix Meritis een eereprijs uit op »Een landschap
bij onweder.". De prijs werd door hem behaald. In het volgende
jaar behaalde hij dien op »Een bij maneschijn verlicht landschap."
In 1804 verwierf hij bij de leidsche academie den eersten prijs
voor zijne schilderij »Lysimachus", die, na door Alexander den
grooten gekwetst te zijn, door dien vorst verbonden wordt. Ook,
voor »Eene in brand staande schuur bij maneschijn," viel hem eene
onderscheiding ten deel. In het volgende jaar werd hij benoemd
tot onderwijzer aan de toen te Amersfoort gevestigde en later naar
-ocr page 452-
440
Delft overgebrachte artillerie- en genieschool, eene betrekking,
welke hij tot in 1816 vervulde, doch die verliet, toen hij in
dat jaar door koning Willem I werd aangesteld tot directeur van
diens kabinet te \'s Hage. Vier jaren later werd hij tot eersten di-
recteur benoemd der koninklijke amsterdamsche academie van
beeldende kunsten, eene betrekking, welke hij tot aan zijn dood
heeft bekleed.
Pieneman heeft zich een europeeschen roem verworven door
zijne historische schilderstukken, als: »De heldenmoed des prinsen
van Oranje bij Quatre bras," »De overgave van Hasselt", dat door
Willem II ten geschenke gegeven werd aan de militaire academie
te Breda. Voor zijn «Veldslag van Waterloo" is hij driemaal naar
Londen geweest, ter vervaardiging der portretten. Die schilderij is
door Willem I aangekocht voor de som van 40.000 gulden, die
haar aan zijn zoon, den held van Waterloo, ten geschenke gaf en
thans op het paviljoen te Haarlem geplaatst is.
Maar niet alleen door zijne historische stukken, ook als portret-
schilder heeft Pieneman grooten roem behaald.
Hij stierf in 1853 in den ouderdom van 74 jaren. De ledenvan
het genootschap »Arti en Amicitiae," waarvan hij mede oprichter
en president-honorair was, namen gedurende een half jaar den rouw
aan en vergezelden zijn lijk naar de Nieuwe-Zijdskapel, waar hij
ter aarde besteld werd. J. van Lennep hield e^n lijkrede op hem.
Pieneman was lid der 4e klasse van het koninklijk nederl. insti-
tuut, van de brusselsche, gentsche en amsterdamsche maatschappij
van fraaie kunsten, ridder van den Nederlandschen Leeuw en kom-
mandeur der Eikenkroon.
Het geboortejaar van Pieneman was ook dat van den uitsteken-
den toonkunstenaar Daniël Brachthuijser. Naar het lichaam was
-ocr page 453-
44i
hij niet gelukkig, want reeds op den jeugdigen leeftijd van 3 jaren
verloor hij zijn gezicht en had daarenboven als kind met velerlei
kwalen te worstelen. Maar, waar het lichaam niet voorspoedig
ontwikkelde, te meer deed dit zijn geest. Reeds vroeg leerde hij
de fransche taal en ziende, dat de knaap veel lust tot de muziek
openbaarde, werd hij op I2jarigen leeftijd ter leering overgegeven
aan Focking, den bekwamen organist bij de doopsgezinde gemeente
te Amsterdam. Twee jaren had hij het onderwijs van dien voor-
treffelijken leermeester genoten, toen de betrekking van organist
in de Nieuwe-Zijdskapel openviel en de I4jarige knaap werd ge-
kozen haar te vervullen. Waarom ? Omdat men medelijden met
den blinden jongman had ? Niet daarom, maar omdat hij de be-
kwaamste van al zijne mededingers was.
Nu zette hij zijne muziek-studie met den meesten ijver voort.
Weldra kende hij de voornaamste kunststukken der grootste mees-
ters van buiten, de voorspelen en fuga\'s van Bach benevens de
• wijzen en woorden der 150 psalmen. Slechts eenmaal behoefde hij
iets te hooren, om het met juistheid ria te spelen.
Toen hij 22 jaren oud was, werd hij organist in de Nieuwe
Kerk. Zoowel om zijn uitmuntend spel als om zijne voortreffelijke
gaven als mensch was Brachthuijser zeer geacht.
Hij stierf in den ouderdom van 53 jaren.
Met het noemen van den naam van Brachthuyser mogen wij
ook dien van den voortreffelijken Johs. Bastiaans, weleer orga-
nist der Groote Kerk te Haarlem , niet onvermeld laten.
Het jaar 1780 zag drie beroemde personen geboren worden.
J. graaf van den Bosch, M. N. Beets, H. Tollens Cz.
Jan, graaf van den Bosch. Op zijn 17e jaar in dienst als lui-
-ocr page 454-
442
tenant der genie gekomen, vertrok hij in 1801 als kapitein-adju-
dant van den gouverneur-generaal van Overstraten naar Java. Hier
versterkte hij Batavia, werd in 1804 bevorderd tot majoor en tot
adjudant van den gouverneur-generaal Sieberg. In 1807 werd hij
luitenant kolonel en adjudant-generaal van den gouv.-gen. Wiese,
doch ongenoegen met den gouv.-gen. Daendels deed hem in 1808
met den rang van kolonel zijn ontslag nemen. Tot in het laatst
van 1813 bleef hij buiten dienst, doch werd toen in zijn vroege-
ren rang geplaatst als adjudant bij den generaal Kraijenhoff, be-
zette Utrecht en voerde bevel over de troepen, welke Naarden
belegerden. Later werd hij chef van den generalen staf bij den
generaal Constant de Villers. In 1823 werd hij benoemd tot ad-
ministrateur der zaken van militie en schutterij bij binnenlandsche
zaken.
Maar welk goeds nu heeft v. d. Bosch voor het vaderland ge-
daan ? Vooreerst heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door zijn
geschrift »Nederlandsche bezittingen in Azië , Amerika en Afrika;
haar toestand en aangelegenheid wijsgeerig, staatkundig en aardrijks-
kundig beschouwd, met bijvoeging van de noodige tabellen en een
atlas nieuwe kaarten." 20. door zijne «Verhandeling over de
mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijke voor-
deden eener algemeene armen-inrichting in het Rijk der Neder-
landen voor het vestigen eener landbouwende kolonie in het noor-
delijk gedeelte." Dit geschrift gaf aanleiding dat v. d. Bosch de
menschlievende grondlegger werd van onze koloniën van welda-
digheid , waaraan hij onder het toezicht van prins Frederik der
Nederlanden vele jaren zijne krachten ten beste gaf. Toen hij
echter door koning Willem I in 1828 als commissaris-generaal naar
West-Ind. werd gezonden, moest hij zich aan dien arbeid onttrek-
ken , maar was dit voor de koloniën een verlies, voor West-Ind.
was het een voordeel, want ook daar bracht hij veel goeds tot
stand. Zijn diensten werden ook beloond , toen hij zich als gouv.-
-ocr page 455-
443
gen. van Oost-Ind. benoemd zag. . Het was juist in den tijd, dat
met den bekenden Dipo Negora een hardnekkigen oorlog gevoerd
werd, aan welken oorlog v. d. Bosch door het gevangen nemen
van dezen opstandeling een einde maakte. Voorts heeft hij daar
veel nut gedaan. In het Moederland teruggekeerd (1834) werd
hij benoemd tot minister van Koloniën. Voorts zien wij hem in
1842 als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal optreden en
als zoodanig spande hij alle krachten in , om mede te werken tot
herstel van \'s Lands verwarde geldmiddelen. De belangrijke bro-
chures, welke hij over deze zaak uitgaf, getuigen van zijne warme
vaderlandsliefde.
V. d. Bosch was lid van het koninkl. nederl. Instituut, van de
nederl. maats, van Letterkunde te Leiden en honorair lid van het
provinciaal utrechtsch genootschap, voorzien met de Militaire Wil-
lemsorde 3e klasse en met het grootkruis der orde van den Ne-
derlandschen Leeuw.
Hij overleed in 1844.
Martinns Nicolaas Beets was een uitstekend en algemeen ge-
acht schei- en artsenijmengkundige te Haarlem, ook zijn geboorte-
en sterfplaats. Op 8jarigen leeftijd verloor hij zijn vader, die
boekhandelaar was. Na het onderwijs op de latijnsche school zij-
ner geboortestad te hebben ontvangen, werd hij vervolgens opge-
leid tot apotheker en chimist. In 1812 schreef hij »Grondbeginse-
len der artsenijmengkundige scheikunde enz." een werk , dat met
grooten bijval ontvangen werd. Zijn »Volksscheikunde" werd met
goud bekroond.
Beets was een man van ongemeene bekwaamheid en algemeen
geacht om zijne beminnelijke hoedanigheden. Voor elk, met wien
hij in aanraking kwam , \'t zij rijk of arm , was hij een .vriend en
raadsman. Geen wonder dan ook dat aan een man als Beets veel-
vuldige betrekkingen werden toevertrouwd. Hij was lector in de
scheikunde aan de Klinische school te Haarlem, eene school, welke
-ocr page 456-
444
destijds een aantal leerlingen telde. Voorts was hij directeur der
nederlandsche huishoudelijke maatschappij , lid der commissie van
toezicht op het onderwijs aan de stads scholen enz. Met lust en
ijver, met belangstelling en nauwkeurigheid nam hij al die be-
trekkingen waar en hij mocht zich door een standvastige gezond-
heid en een krachtig lichaam verheugen , om haar naar eisch te
kunnen vervullen. Op omstreeks 8qjarigen leeftijd schreef hij nog
anonym een »Handboekje voor het aanschouwelijk onderwijs in de
bewaarscholen."
Hij overleed in den hoogen ouderdom van bijna 90 jaren.
Hendrik Tollens Cz. Bij het uitspreken van dien naam staat
voor onze verbeelding den »Volksdichter" bij uitnemendheid en
ligt het »Wien Neêrlands bloed" ons op de lippen.
Tot op zijn 15e jaar was hij op kostschool, te Elten, doch kwam
toen naar Rotterdam terug om op het kantoor zijns vaders zijn
plaats achter den lessenaar te vinden. Toen reeds liet hij zijne
neiging tot de poëzie zien en weldra liet hij zich ook als een
voortreffelijk dichter kennen. Toch kon hij alleen zijne snipperuren
besteden aan zijn lust tot dichterlijke oefeningen, want zijn vader
had hem weldra de hoofdadministratie van zijn handel opgedragen,
dien hij na \'s vaders dood met zijne twee broeders en later alleen
voortzette.
Hoe ook zijn ziel haakte naar dichterlijke ontboezemingen, nim-
mer zou hij een oogenblik zijne zaken daarvoor opofferen. Zijn
zinspreuk was: »De zaken gaan voor." Wanneer wij dit in hét
oog houden, dan moeten wij inderdaad verbaasd staan over het
aantal dichtstukken door hem voortgebracht en die, als wij gewoon
zijn te zeggen, in verloren oogenblikken, uit zijne pen gevloeid
zijn. Maar het is ons ook een bewijs van zijne geestesvlugheid.
In 1803 schreef de bataafsche maatschappij: »Kunstliefde spaart
geen vlijt" een prijsvraag uit, n.1. een »Lofdicht op Hugo de
Groot." De reeds bejaarde Loots en de 23jarige Tollens traden
-ocr page 457-
445
met elkander in \'t letterkundig strijdperk. En welke was de uit-
slag ? Loots behaalde de gouden, hij de zilveren medaille. Twee
jaren later was hij weder met Loots in \'t gareel. Toen gold het
het schoonste gedicht over den »Dood van Egmond en Hoorne"
en hij behaalde de overwinning.
Verre echter dat dit bij den ouden dichter kwaad bloed zette.
Integendeel, Loots en Tollens waren de beste vrienden.
Toen van Kinsbergen een nationaal volkslied wenschte in plaats
van het »Wilhelmus van Nassouwen" behaalde Tollens den door
hem uitgeloofden prijs en weldra was het »Wien Neêrlands bloed\'\'
in aller mond.
Geen Nederlander zal voorzeker onbekend zijn met Tollens\'
uitstekend «Tafereel der overwintering van de Hollanders op Nova-
Zembla", welk dichtstuk in verschillende vormen herdrukt werd en
zoowel als volksboek als in prachtuitgaaf, keurig geïllustreerd,
verscheen.
Meermalen trad Tollens als spreker op in de vergaderingen der
hollandsche maatschappij en het was op haar verlangen, dat hij
den 20 Nov. 1820 in de kerk der luthersche gemeente te Leiden
met v. d. Palm het lijkfeest van Borger vierde. Drie jaren later trad
hij weder met v d. Palm op, maar toen op een vreugdefeest. Het
was het 4e eeuwfeest van de uitvinding der boekdrukkunst. Hij las
toen zijn met goud bekroond dichtstuk over dat onderwerp voor.
Liet Tollens bij de omwenteling in 1813 en in 1815 zijne vader-
landsche zangen hooren, ook zoo in 30 en 31.
Op 66jarigen leeftijd onttrok hij zich aan de handelszaken en
trok toen naar zijn buiten Ottoburg bij Rijswijk. Om te rusten ?
Van zijne handelszaken ja, maar niet van zijn dichterlijken arbeid.
Maar niet alleen als dichter ook als mensch was Tollens te
waardeeren. Immers een man, met een open hart voor de ellende
zijner natuurgenooten, verdient in hooge mate onze achting ? Hij
behoorde niet tot die soort van overgevoeligen, die geen ellende
-ocr page 458-
446
zien kunnen zonder tranen te storten en nogtans onbarmhartig
genoeg zijn, om de handen in den schoot te leggen; die met een
meewarig »ga heen en wordt warm" den hulpbehoevende zoo
spoedig mogelijk wegzenden. Hij was niet de priester tegenover
den Samaritaan, die kwam, zag en voorbijging. Niet alzoo met
Tollens. Vol gevoel voor ellendigen en nooddruftigen nam hij de
pen op, en de opbrengsten van zijn «Bedelbrief," »Pleegzuster,"
»Grijze bedelaar," »Winteravondliedje," enz. waren voor rampspoe-
digen. Van het laatste gedicht waren binnen 2 dagen 3000 exem-
plaren verkocht, het werd 5 malen herdrukt en bracht 2000 gulden
op. Dit deed hij in den laten avond zijns levens.
Moest de nestor der vaderlandsche letterkunde niet in aller
achting en liefde deelen ? Ook dan, wanneer hij uit bescheidenheid
zich eer terugtrok dan zich op den voorgrond stelde ?
Op Ottoburg hing een der ministers hem het kommandeurskruis
der orde van den Nederlandschen Leeuw op de borst. Afgevaar-
digden uit Amsterdam vereerden hem een gouden medaille met
zijn borstbeeld en de woorden: «Nederland aan zijn geliefden
volksdichter," en het »Tollensfonds," waarvan de renten tot onder-
steuning van ongelukkig geworden dichters of prozaschrijvers
dienden, werd gesticht.
Tollens stierf onder het corrigeeren van een proefblad met de
pen in de handen (October 1856).
Niet alleen aan zijn graf liet de droefheid van zijne talrijke
vrienden en vereerders zich zien, maar ook de dagbladen en pe-
riodieke geschriften betreurden zijn afsterven. In alle genootschap-
pen, waarvan hij lid was, werden redevoeringen en lijkzangen ge-
hoord. Op zijn graf te Rijswijk is een gedenkteeken en te Rotter-
dam zijn standbeeld opgericht, dat in de tegenwoordigheid des
konings onthuld is.
-ocr page 459-
447
E. A. Borger.
Welk Nederlander kan of mag onbekend zijn met Elias Annes
Borger, al ware het alleen om zijn onsterfelijk gedicht:
»Zoo rust dan eindelijk \'t ruwe Noorden
Van hageljacht en stormgeloei" enz.
Deze uitstekende man werd op den 26 Februari 1784 te Joure
in Friesland geboren. Reeds vroeg onderscheidde hij zich door
groote gaven des geestes. Op 3jarigen leeftijd toch kon hij ver-
staanbaar lezen. Het was noodig voor een leergierigen geest als
Borger bezat onder de leiding van een voortreffelijken onderwijzer
te komen, die de gaven bezat, te ontwikkelen, wat in den knaap
aanwezig was. En daarvoor was de onderwijzer der lagere school
in zijne woonplaats, Laurens Durks Hornstra, de man.
Eindelijk, de schooljaren waren voorbij en de jonge Borger werd
bij een goud- en zilversmid in de leer gedaan. Maar dat was ge-
heel en al buiten zijne neiging. Zijn wensch was predikant te wor-
den. Aan dien wensch werd gevolg gegeven. Eerst van Martinus
van den Acker, geneesheer en notaris te Joure en daarna door
Hermanus Schlikker, predikant te Langweer, ontving hij onderwijs
in de Oude talen.
Op I7jarigen leeftijd begaf hij zich naar Leiden, om naareene
studenten-beurs te dingen. Met den eenvoudigen Frieschen jongeling,
een eenvoud zoo zichtbaar in kleeding en houding, hadden curatoren
medelijden, en menigeen, die de schouders optrok, of een spotachtigen
glimlach op het gelaat vertoonde, hoe zulk een knaap het waagde,
zich tot een examen voor de hoogeschool aan te geven. Spoedig
echter werd men beschaamd, om den lagen dunk van hem opge-
vat. Immers, hij overtrof verre al zijne mededingers. Alzoo werd
-ocr page 460-
448
hij in 1801 als student te Leiden ingeschreven en zes jaren later
werd hij tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd. Terstond be-
noemden curatoren der academie hem tot lector in de gewijde
uitlegkunde ; later werd hij er buitengewoon en in 1815 gewoon
hoogleeraar in de godgeleerdheid, terwijl hij in 1816 benoemd
werd tot lid van het koninklijk nederlandsch Instituut.
De roep van zijne groote geleerdheid had zich door het land
verspreid ; zijne ongemeene schranderheid wekte bewondering en
waar hij den kansel beklom was men opgetogen wegens zijne
welsprekendheid.
Zijn gedicht »Aan den Rijn" hierboven met een paar regels .
aangehaald, dat tot de kostbaarste voortbrengselen van neder-
landsche dichtkunst behoort, is de ontboezeming van een diep
geschokt gemoed. Ja, ook Borger heeft zijn deel gehad aan het
lijden des tegenwoordigen tijds. Zware rampen hebben hem ge-
troffen. Tot tweemalen gehuwd, werd hem telkens een geliefde
echtgenoote van de zijde gerukt en het was bij den dood der
laatste, dat hij zijn klaagzang, zoo even genoemd, vervaardigde.
Diep ging hij onder z n lijden gebukt, een lijden waaronder hij op
den 12 October 1820, in den ouderdom van 36 jaren alzoo, bezweek.
Kort was zijn leven, maar het was voor hem lang genoeg, om
onderscheidene werken het licht te doen zien. Tweemaal werden
zijne verhandelingen door Teylers godgeleerd genootschap en twee-
maal door de maatschappij van wetenschappen te Haarlem met
goud bekroond. En wat zijne gedichten betreffen, die leven in het
hart van ons volk.
Francijntje de Boer, die bevallige kinder-dichteres, werd mede
in 1784 geboren. Van jongs af betoonde zij grooten lust in het
leeren. Van 13 kinderen was zij op één na het oudste, en daar er
niet veel voor onderwijs kon uitgegeven worden — haar vader
was muzikant en schrijver op \'s Lands werf te Harlingen — moest
--*.-
-ocr page 461-
449
zij reeds met haar ioe jaar de lagere school verlaten. Daarna ont-
ving zij eenig onderricht in het naaien en breien. Op I3jarigen
leeftijd reeds was zij als naaister en kindermeisje werkzaam, om
iets voor hare ouders te verdienen, en toen zij zestien jaren was,
ging zij geheel tot den dienstbaren stand over, waarin zij tot haar
dood gebleven is. Hare laatste levensjaren waren zeer kalm, toen
zij door den heer Tuymelaar te Heerenveen na den dood zijner
echtgenoote, verzocht werd, de opvoedster zijner kinderen te zijn.
Met de meeste nauwgezetheid vervulde zij hare taak en de kin-
deren hadden haar als eene moeder lief.
Het was op 15jarigen leeftijd, dat haar dichttalent ontwikkelde.
Hare »Dichtproeven", «Nieuwe Dichtproeven", «Gedichtjes voor
behoeftige kinderen\'\' en hare «Gedichtjes voor kinderen" zijn be-
kend. De laatste zijn in \'t Fransch vertaald.
Francijntje de Boer bereikte den leeftijd van 68 jaren.
Wij kunnen van het jaar 1784 nog niet afstappen. Ook in dit
jaar werd een beroemd kunstenaar geboren. Zijn naam is :
Matthias Kessels. Wel werd hij na den dood zijns vaders be-
stemd, om tot goudsmid te worden opgeleid, doch er zat in den
jongen een beeldhouwer en dat moest hij worden. Zijn lust tot de
beeldende kunsten deed hem naar Hamburg vertrekken, om daar
onder zijn broeder, die architect was, zich te oefenen. Van Ham-
burg ging hij naar Petersburg om van den belgischen beeldhouwer
Joseph Chamberlein onderwijs in de behandeling van den beitel
te ontvangen. In 1817 te Maastricht, zijn geboorteplaats, terug-
gekeerd, boetseerde hij eene allegorie, het huwelijk van den\'Kroon-
prins met prinses Anna Paulowna van Rusland voorstellende. Eerst
naar Parijs en vervolgens naar Rome vertrekkende, beitelde hij
aldaar twee fraaie bas-reliefs, »Dag" en »Nacht". Daarna verwierf
hij den prijs met een beeld van Sebastiaan.
29
-ocr page 462-
45Q
Opdat hij zijne studiën zou kunnen voortzetten, schonk koning
Willem I hem een jaargeld van 1200 gulden.
Te Rome vervaardigde hij ook een borstbeeld .van den admiraal
Tromp , benevens een groep , den zondvloed voorstellende. Zijn
»Christushoofd" is tallooze malen gecopieerd en zijn «Christus aan
den geeselpaal" en zijne »Madonna" worden als meesterstukken
geroemd.
Het boetseeren van dieren behoorde tot zijne uitspanning.
Kessels overleed te Rome in 1836.
Isaiic da Costa.
Hij werd in 1794 te Amsterdam geboren en was een Israëliet
van afkomst. Vroegtijdig ontwikkeld, werd hij reeds op 8jarigen
leeftijd opgenomen op de latijnsche school en verliet haar 5 jaar
later met het uitspreken van een door hem vervaardigd latijnsch
dichtstuk »Over de twaalf werken van Hercules." Zijn eerste
gedicht in de moedertaal was: »De lof der dichtkunst," dat de
goedkeuring wegdroeg van Bilderdijk. Zoo kwam hij met dezen
en vervolgens met den hoogleeraar van Lennep in aanraking. In
1816 bezocht hij de leidsche hoogeschool om er in de rechten te
studeeren. Toen ook Bilderdijk daar zijne woonplaats vestigde ,
vond da Costa met zijri vriend Capadose daar steeds eene voor
hem geopende deur.
Nadat da Costa den doctoralen graad had verworven, eerst in
de rechten en toen in de letteren en bespiegelende wijsbegeerte ,
trad hij in het huwelijk met Hanna Belmonte. Van de waarheid
van het evangelie overtuigd , ging hij met zijne vrouw en zijn vriend
Dr. Capadose tot de christelijke kerk over (1822) en van toen af
was de bestrijding van het ongeloof en de revolutie , de verkon-
-ocr page 463-
-ocr page 464-
451
diging van Christus als verlosser, het hoofddoel zijns levens. Dat
komt uit in al zijne gedichten en geschriften. Hij vestigde zich te
Amsterdam, waar hij godsdienstige voorlezingen hield , alsmede
over geschiedenis en taalkunde. Deed hij dit eerst in zijne wo-
ning, later in openbare localen en ook op andere plaatsen.
Al de werken en gedichten van da Costa opnoemen , kunnen
wij hier niet doen. Alleen kunnen wij vermelden, dat zijne »Poëzy"
hem een eereplaats bezorgde in de reeks der dichters en dat
hij zijne landgenooten gedurig verbaasde door zijne stoute zangen.
Da Costa was een man, zeer gevoelig voor vriendschap. Tot
zijne vrienden , aan wie hij zich innig verbonden gevoelde, be-
hoorden vooral Groen van Prihsterer, Koenen , Beets, Hasebroek,
W. de Clercq, W. Messchert en Schwartz. Zijne gastvrijheid,
zijne gulheid en oprechtheid, zijne levendige, belangrijke en boeiende
omgang worden door allen , die hem gekend hebben , hoogelijk
geroemd. Ontegenzeggelijk is het, dat hij voor velen tot nut en
van veel invloed voor Amsterdam geweest is.
De godgeleerde, de dichter , de letterkundige da Costa overleed
in 1868.
Wij noemden onder de vrienden van da Costa Willem de
Clercq
; wij moeten een oogenblik ook bij dezen man stilstaan.
Deze uitstekende improvisator werd in Januari 1795 te Amsterdam
geboren. Reeds vroeg onderscheidde hij zich door eene groote
weetgierigheid, een ongemeene vlugheid , een sterk geheugen en
een schrander oordeel. Hij werd opgeleid voor den handel, was
eerst te Amsterdam als makelaar gevestigd , doch zag zich weldra
benoemd tot secretaris en later tot directeur der Handelmaat-
schappij.
De Clercq had de zeldzame gave, om in gezellige of letterkun-
dige kringen over een gegeven onderwerp voor de vuist in dicht-
maat te spreken. Hij was een ijverig beoefenaar der fraaie
-ocr page 465-
452
letteren en bezat steeds een overvloed van denkbeelden, welke
hij , achter een stoel staande, met de grootste gemakkelijkheid in
dichtmaat voordroeg. De gedichten, door hem uitgegeven, zijn
weinig, maar eene verhandeling van hem is door het Instituut
bekroond en in \'t licht verschenen.
De Clercq was lid van het utrechtsch genootschap van kunsten
en wetenschappen, van de nederlandsche maatschappij van letter-
kunde te Leiden en van de 2°. klasse van het koninklijk nederlandsch
Instituut.
Het geboortejaar van de Clercq was het sterfjaar van den bouw-
kundige en teekenaar Jacob Otten Husley. Hij is de bouwmeester
van de stadhuizen te Groningen, Leeuwarden en Weesp. Hij is
beroemd wegens zijn fraai architectuunyerk in pleister. In 1765
werd hij lid van het collegie van bestuurders der teekenacademie
in zijne woonplaats Amsterdam. Bij prijsuitdeelingen trad hij meer-
malen als redenaar op. Op eene prijsvraag omtrent de verandering
der vaarwaters bij Tessel, uitgeschreven door de hollandsche
maatschappij van wetenschappen, behaalde hij de gouden medaille
en honderd halve gouden rijders. Ook schreef hij «Lotgevallen
van de academie der teekenkunst te Amsterdam ," en »Redevoe-
ring over de tempelen der Grieken en Romeinen." Met de dicht-
kunst was hij mede niet onbekend.
Onder de rijkbegaafde dichters noemen wij ook Ad rianus Bogaers,
die in 1795 te \'s Hage het levenslicht zag. Hij studeerde te Leiden
in de rechten , vestigde zich als advocaat te Rotterdam en was
hier eerst als lid en vervolgens als president der rechtbank
werkzaam, doch in 1853 legde hij deze betrekking neder, om
zich geheel aan de beoefening der letteren te kunnen wijden.
Bogaers heeft veel dichtstukken geleverd. Zijn »tocht van Heems-
kerk naar Gibraltar" is door de hollandsche maatschappij van
fraaie kunsten en wetenschappen met goud bekroond. Daarvan
-ocr page 466-
453
verscheen een hoogduitsche vertaling. Zijn «Lierzang , toegewijd
aan de nagedachtenis van Louiza Maria, koningin der Belgen"
behaalde den uitgeloofden eerepenning. Ook heeft de hollandsche
maatschappij in 1840 een zijner verhandelingen , »Over de uiter-
lijke welsprekendheid ," met goud bekroond.
Vele artikelen van zijne hand in taalkundige tijdschriften opge-
1
nomen, bewijzen, dat Bogaers de beoefening der nederlandsche
taal tot zijn studie heeft gemaakt. Dit blijkt ook uit zijne keu-
rige verzameling van handschriften en oude drukwerken, die hij
als bronnen van de kennis onzer taal gebruikte.
Van onderscheidene geleerde genootschappen werd Bogaers lid.
Hij was versierd met de ridderorde van den Nederlandschen
Leeuw.
Hij overleed in Augustus 1870.
In het jaar 1796 is geboren Philippus Pieter Roorda van
Eisinga. Reeds vroeg oefende hij zich in de oude en nieuwe ta-
len , trad in den krijgsdienst en nam als tweede luitenant deel aan
den slag bij Waterloo. Schoon hij weldra tot eersten luitenant be-
vorderd werd, ging hij over in Oost-Indischen dienst en vertrok in
1819 naar Batavia. Hier verwisselde hij den militairen dienst met
den burgerlijken , kwam op het bureau van den translateur Kool
en legde zich met allen ijver toe op de maleische taal. Onder de
leiding van den beroemden Abd-er-Rahman maakte hij zich ook
bekend met het Persisch , Arabisch en Hindostansch.
In 1820 deed hij in gezelschap van Dr. Blume eene reis door
Java. Eerst als eerste commies bij het departement van Inlandsche
Zaken geplaatst, werd hij in hetzelfde jaar (1822) ambtenaar te Pa-
lembang.
Hij gaf eene vertaling in het licht der levensbeschrijving van sultan
Ibrahim , waarbij hij ook den tekst leverde met arabische en itali-
aansche letters, waarna hij de maleische geschiedenis van Isma Ja-
-ocr page 467-
454
tim uitgaf. Door de regeering werd hem opgedragen de vervaar-
diging van een maleisch-nederlandsch woordenboek, dat in 1825 van
de pers kwam. Ofschoon de bezigheden aan zijne betrekkingen
verbonden — hij.was ook kapitein-adjudant der schutterij —veel-
vuldig waren , vervaardigde hij eene javaansche spraakkunst en
ontwierp een nederlandsch-javaansch woordenboek. Tevens zette hij
de studie van het Arabisch voort, zoodat hij weldra eenige arabi-
sche geschriften vertaalde en een aanvang maakte met de vertol-
king van den Koran, doch hierbij zijne verdere studie met het
Maleisch en Javaansch niet verzuimende. Op verzoek van den gou-
verneur-generaal opende hij een collegie in de oostersche talen te
Batavia. In 1827 gaf hij een maleisch handschrift met de verta-
ling uit, en zette een vroeger begonnen gedicht voort, getiteld :
»Neerlands roem in Oost-Indië." Als hoofdcommies bij de alge-
meene secretarie werkzaam, werd hij in 1828 als secretaris der
residentie Bantam met de afdeeling Inlandsche zaken belast,
doch onder de werkzaamheden van zoo velerlei en zoo ver-
moeienden aard had zijne gezondheid geleden , waarom hij een
tweejarig verlof naar Nederland aanvroeg. Maar hiervoor was
ook nog eene andere reden. De uitgave van zijne javaansche
spraakkunst, woordenboeken enz. vorderde zijne tegenwoordigheid
alhier. Het was in den zomer van 1830 dat hij voet aan
wal zette. Nauwelijks was hij in Nederland aangekomen , of de
senaat der Leidsche academie haastte zich hem eershalve tot
doctor, de koning hem tot ridder der orde van den Nederlandschen
Leeuw, en de Maatschappij van nederlandsche letterkunde hem
tot lid te benoemen. Toen voorts aan de militaire academie te
Breda eene inrichting voor Taal-, Land- en Volkenkunde voor
Oost-Indië verbonden werd , werd Eisinga als hoogleeraar in die
vakken aangesteld.
Op den duur beviel het hem in Nederland toch niet. Het ver-
langen raar de heerlijke natuur van Oost-Indië, in hem ontwaakt,
-ocr page 468-
455
deed hem het besluit nemen weder derwaarts te gaan en hij ging
in 1843 met zijn huisgezin scheep, om na het einde zijner reis een
volledig »Maleisch-Nederduitsch woordenboek" samen te stellen.
En toch zag het vaderland hem weder in zijn schoot terug. Na-
dat hij in 1846 eene merkwaardige reis door de Vorstenlanden
volbracht had , keerde hij 2 jaren later onder het genot van zijn
volle pensioen naar Nederland weder. Te Leiden , waar hij zich
nederzette, was hij echter niet werkeloos. Dit is ook voor een
werkzame geest onmogelijk. Te Leiden maakte hij een begin
met zijn » Algemeen nederduitsch-maleisch Woordenboek, in de
Hof-, Volks- en Lage taal," dat hij vervolgens te Utrecht voltooide.
Buiten de genoemde heeft deze werkzame en geleerde man nog
een aantal andere werken geschreven.
Hij overleed in October 1856.
Hebben wij reeds een aantal voortreffelijke schilders leeren
kennen, ook de uitstekende Cornelis Krusenian bekleedt onder
hen eene eereplaats. Hij werd in September 1797 te Amsterdam
geboren. Zijne leidslieden op de baan der kunst waren C. H.
Hodges en J. A. Daiwaille. Parijs , Zwitserland en Italië werden
door hem bezocht. Drie jaren vertoefde hij te Rome , waar hij
o. a. op het doek bracht »Nepthalis, een israëlietisch meisje lavende"
— »Eene jonge italiaansche bedevaartgangster biddende in slaap
gevallen" en »Een gezicht op de bouwvallen van het paleis van
koningin Johanna te Napels."
In 1825 in het vaderland teruggekeerd, stelde hij deze stukken
ten toon in eene der zalen van het Oude Mannen- en Vrouwen
huis. Het eerstgenoemde stuk werd aangekoeht door de gemalin
van koning Willem 1 en zijn »Bedelende Belisarius," doorhem naar
de tentoonstelling te Haarlem gezonden (1825), kwam in het bezit
van den koning.
Geene tentoonstelling werd vervolgens gehouden of Kruseman
-ocr page 469-
456
verwierf nieuwe lauweren. Onovertreffelijk zijn dan ook: »De
graflegging" — een «Binnenhuis met verschillende figuren." —
»Eene groep met biddende figuren." — «Christus de kinderen ze-
genend," — en vooral »Het kwetsen van het paard van den prins
van Oranje bij Bautersem."
Toen hij in 1841 weder naar Italië zou vertrekken, gaven zijne
kunstbroeders hem in den Schuttersdoelen een afscheidsfeest en
boden hem bij die gelegenheid een zilveren gedenkpenning aan.
Een stuk, door hem in Italië vervaardigd, werd op de tentoon-
stelling te Parijs met de gouden medaille bekroond. Het was:
»Het gebed des geloofs zal den kranke behouden." Zijn »Johan-
nes de Dooper," werd door de toenmalige kroonprinses en prins
Alxeander in zijn atelier te Rome bezichtigd , dat vervolgens
naar \'s Hage gezonden aan den koning werd voorgesteld. De in-
druk , welken deze schilderij op zijne kunstbroeders maakte , was
zoo groot, dat zij hem met een zilveren bokaal met toepasselijk
opschrift vereerden.
Nadat hij uit Italië was teruggekeerd, vervaardigde hij nog ve-
le voortrelïelijke schilderijen. Een daarvan : »De Kruisdragers" werd
op de tentoonstelling van Brussel met goud bekroond.
In 1847 was sde romeinsche Kruseman" — onder dezen naam
was hij bekend — kommandeur geworden der orde van den Ne-
derlandschen Leeuw en lid van de koninklijke academie van beel-
dende kunsten te Amsterdam.
Deze uitstekende kunstenaar overleed in November 1857 te Lisse.
Thorbecke.
Jan Rudolf Thorbecke werd in Januari 1798 te Zwol geboren.
-ocr page 470-
457
Na in de latijnsche school van zijne vaderstad het voorbereidend
onderwijs voor de academie ontvangen te hebben , studeerde hij
eerst te Amsterdam, later te Leiden, in welke stad hij ook in 1820
in de beide rechten promoveerde. Na zijne promotie bezocht hij
verscheidene universiteiten , o. a. te Berlijn en te Göttingen, waar
hij zich, behalve met staats- en rechtswetenschappen, ook met de
beoefening van wijsbegeerte en geschiedenis onledig hield. In
1824, te Amsterdam gevestigd zijnde, schreef hij: «Bedenkingen
aangaande het recht van den Staat, naar aanleiding van Kin-
kers brieven over het natuurrecht." In het volgende jaar benoem-
de koning Willem I hem tot buitengewoon hoogleeraar in de staat-
kundige en diplomatische historie en in de statistiek aan de hooge-
school te Gent. De belgische opstand deed hem echter die stad
verlaten en hij kwam in Noord-Nederland terug. Te Leiden, waar
hij zich vestigde, schreef hij twee naamlooze brochures: »Een
woord in het belang van Europa bij het voorstel der scheiding
tusschen België en Holland en over de erkentenis der onafhanke-
lijkheid van België." In \'t volgende jaar schreef hij : »Over de
verandering in het algemeen statenstelsel sedert de fransche om-
wenteling." Intusschen had hij plaats genomen onder de leidsche
hoogleeraren. Hij gaf lessen over de nederlandsche staats- en
rechtsgeschiedenis, aan welke vakken hij zich vooral bleef wijden.
In 1837 trad hij , zender vermelding van naam, in geschrifte op
tegen Groen van Prinsterer. Door zijne »Aanteekeningen op de
grondwet" werd de aandacht op hem gevestigd en hij werd ver-
kozen tot lid der dubbele kamer , welke tot herziening der grond-
wet bijeengeroepen werd. Dat hij het met de regeering niet eens
was, bleek uit zijne »Proeve van herziening der grondwet;" ook
zijn »Brief aan een lid der Staten-Generaal over art. 60 en 128
der grondwet, enz." Onder de velen , die een staatkundige ver-
andering begeerden, behoorde ook Thorbecke. Met nog 8 ande-
re leden der 2<* Kamer, diende hij een uitgebreid voorstel in tot
-ocr page 471-
458
een volledige grondwetsherziening, welk voorstel door de Kamer
verworpen werd. Toen in Maart 1848 de tijd naar het oordeel
van koning Willem II gekomen was , om de grondwet te herzien,
werd Thorbecke met Donker Curtius , Luzac , de Kempenaer en
Storm als commissie benoemd, om een volledig ontwerp van grond-
wetsherziening voor te dragen. Spoedig volbracht die commissie
hare taak ; het ontwerp werd door de dubbele Kamer aangeno-
men en den 3 November 1848 plechtig afgekondigd. Een jaar
later trad het ie ministerie Thorbecke op. De Aprilbeweging van
1853 deed hem aftreden. In 1862 werd hij evenwel opnieuw
met de portefeuille van binnenlandsche zaken belast, doch uit-
hoofde van verschil van meening met zijn ambtgenoot van koloniën,
den Heer Fransen van der Putte , legde hij in 1866 zijn ambt ne-
der. Op het einde van 1870 belastte hij zich nogmaals met de
samenstelling van een nieuw ministerie, maar weldra nam zijne
gezondheid af en was hij genoodzaakt zijn ontslag te vragen.
Hij overleed te \'s Hage 4 Juni 1872.
F. W. Conrad.
De 19e eeuw vangen wij aan met den beroemden ingenieur van
den waterstaat Frederik Willem Conrad in Februari 1800 te Spa-
rendam geboren. Door een gunstige beschikking van koning Lo-
dewijk zag hij zich na den dood zijns vaders onder de leiding ge-
plaatst van den directeur generaal van den Waterstaat Twent en
ontving hij zijne vorming aan de artillerie- en genieschool te
Delft. In 1817 zag hij zich tot aspirant-ingenieur van den Water-
staat benoemd. Onder de bevelen van den inspecteur-generaal
-ocr page 472-
459
Blanken werd hij bekleed met de directie over de uitvoering van
een gedeelte der werken aan het Nieuwe Diep en het Noord-Hol-
land sche-Kanaal , terwijl hem vervolgens het toezicht bij de werken
van het kanaal van Steenenhoek werd opgedragen.
In 1825 werd hij bevorderd tot ingenieur 2e klasse. Als zoo-
danig was hij werkzaam aan de verruiming van den Baardwijkschen
overlaat en aan de verhooging der dijken in de Langstraat, als-
mede aan het stichten van een stoomgemaal bij den Arkelschen
dam.
Een prijsvraag, door de hollandsche maatschappij van weten-
schappen te Haarlem uitgeschreven : »Welke zijn de beste en meest
geschikte middelen, om, wanneer zich verzakkingen of gevaarlijke
doorkwellingen aan de dijken onzer hoofdrivieren vertoonen, hare
voortgangen te stuiten en hare gevolgen voor te komen," door
hem beantwoord, werd met de gouden medaille en 150 gulden
bekroond.
Wederom- met andere werkzaamheden belast geweest, werd hij
in 1834 tot ingenieur ie klasse bevorderd. In 1839 werd hij door
de regeering aangewezen , om den raad van administratie der hol-
landsche spoorweg-maatschappij ter zijde te staan , terwijl hij te-
vens optrad als ingenieur bij de droogmaking der Haarlemmer-
meer.
Door zijne nieuw uitgedachte draai- en kraanbruggen , waar-
onder die op de spoorweglijn bij Vogelenzang, verwjerf hij grooten
roem ook in het buitenland. Dit blijkt uit zijn beschrijving van
dien spoorweg, welke in het engelsch vertaald en door het Insti-
tuut van burgerlijke ingenieurs te Londen bekroond werd. Voor
eene «Beschrijving van het kanaal van Katwijk" werd hem door
dat Instituut de Telford-medaille en het lidmaatschap toegekend.
Nadat hij in 1854 tot hoofdingenieur ie klasse bevorderd was
en in 1855 eene reis naar Egypte volb racht had, deed hij het vol-
gende jaar nogmaals een tocht derwaarts. Hij voer de Nijl op en
-ocr page 473-
460
begaf zich vervolgens naar Jeruzalem. Teruggekomen gaf hij in
1857 m de koninklijke academie van wetenschappen een uitgebreid
verslag over de doorgraving van de landengte van Suez, bij welke
maatschappij hij de vertegenwoordiger was van den onderkoning
van Egypte.
In 1858 was hij voorzitter van den raad van den waterstaat
voor het Kanaal van Holland op zijn Smalst; lid van den raad
van den waterstaat voor de verbetering van den rotterdamschen
waterweg en lid der commissie van onderzoek omtrent de uitvoer-
baarheid van den aanleg eener haven te Scheveningen, terwijl hij
in gemeld jaar tot lid van het bataviasche Genootschap van kun-
sten en wetenschappen en tot lid van den hoofdraad der werken
van het Suez-kanaal benoemd werd. Voorts was hij in 1859 voor-
zitter der Commissie van onderzoek nopens het droogmaken der
plassen beoosten de Vecht en in 1860 president van den raad van
den waterstaat, ingesteld om verslag uit te brengen over de oever-
verdediging van Zeeland, alsook in 1864 tot lid der jury tot be-
oordeeling der ingezonden ontwerpen van een paleis voor de Sta-
ten-Generaal. Twee jaren later werd hij tot hoofdinspecteur be-
noemd. In deze betrekking leverde hij verslagen over het onder-
zoek omtrent de waarschijnlijke gevolgen van de afdamming van
de Oosterschelde en van het Sloe.
Het was niet alleen dat hij geraadpleegd werd omtrent het ka-
naal van Suez , maar ook aangaande andere werken in het bui-
tenland , zooals omtrent een Kanaal tusschen de Noord- en Oost-
zee door Holstein, waarover hij een belangrijk rapport uitbracht;
over eene verbeterde uitwatering van de voorstad Hammerbrock te
Hamburg en omtrent den aanleg van eene haven op de kust van
Jutland.
Toen in 1869 het Suez-kanaal zou geopend worden, voldeed
Conrad aan de dringende uitnoodiging, om die plechtigheid bij
te wonen, ofschoon hij in ziekelijken toestand verkeerde. Met
-ocr page 474-
461
de meeste onderscheiding werd hij daar ontvangen. Op zijne terugreis
vertoefde hij eenige weken in Italië en meende vervolgens over
Weenen naar het vaderland terug te keeren, doch deze wensch werd
niet vervuld naardien hij te Munchen overleed (i Febr. 1870).
Uit al het bovenstaande hebben wij kunnen zien, dat Conrad
een werkzaam en verdienstelijk man was, verdienstelijk voor zijn
vaderland, verdienstelijk ook voor het buitenland. Of die verdiensten
erkend werden ? In 1842 zag hij zich versierd met de orde van den
Nederlandschen Leeuw ; in 1849 werd hij commandeur der orde
van de Eikenkroon en ridder der Wasaorde van Zweden ; in 1855
commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw. De keizer
van Frankrijk versierde hem met de ridderorde van het Legioen
van Eer en de koning van Denemarken beloonde hem met de
Dannebrogs-orde.
In 1850 werd hij lid van het utrechtsch genootschap van kunsten
en wetenschappen ; in 1851 lid der leidsche maatschappij van let-
terkunde en lid van de wereldtentoonstelling te Londen, waar hij
drie medailles ontving. In 1852 werd hij lid van de academie
nationale agricole, manufaturière et commerciale te Parijs, die hem
in 1859 met den titel van honorair vice-president vereerde en hem
in 1864 de gouden medaille van verdienste uitreikte. In 1855 was
het, dat hij tot lid en voorzitter van de internationale commissie
tot bevordering der doorgraving van Suez benoemd werd. Ook
was hij lid der provinciale Staten van Zuid-Holland.
G. G. van Prinsterer.
Guillaume Groen van Prinsterer in 1801 te Voorburg geboren
was een uitstekend nederlandsch staatsman en geschiedschrijver.
-ocr page 475-
462
Hij studeerde te Leiden in de rechten en letteren en promoveerde
in beide vakken. Na dien tijd wijdde hij zich vooral aan de be-
oefening der geschiedenis en staatkunde en gaf in 1826 zijne
«Verspreide geschriften" in het licht. In 1829 benoemde koning
Willem I hem tot kabinets-secretaris en de jeugdige geleerde gaf
het tijdschrift «Nederlandsche gedachten" uit, waarin hij zich deed
kennen als een voorstander van de Christelijk-historische of Anti-
revolutionaire richting, die de verhevene beginselen van het Chris-
tendom in toepassing wilde gebracht zien op het staatkundig leven
der volkeren. Hij was echter afkeerig van alle revolutionaire
schokken en wenschte de volksontwikkeling langs den geleidelij-
ken weg. In 1833 nam hij zijn ontslag uit genoemde betrekking
en besteedde nu zijne kracht aan een werk van grooten omvang
n. 1. de »Archives ou correspondance inédite de la maison d\' O-
range-Nassau." Met dit werk, dat een onschatbare bron voor alle
europeesche geschiedschrijvers is, verwierf de schrijver grooten lof.
Wij mogen ook niet vergeten zijn »Handboek der geschiedenis
van het vaderland ," dat na weinige jaren een tweeden druk be-
leefde. Zijne staatkundige denkbeelden ontwikkelde hij in het
vlugschrift «Ongeloof en Revolutie ," alsmede in zijne «Verschei-
denheden van staatsrecht en politiek." Ook geruimen tijd belastte
hij zich met de hoofdredactie van het staatkundig dagblad »de
Nederlander." Maar al den arbeid, dien hij voor hét vaderland
zoo in geschriften of als Volksvertegenwoordiger , die door zijne
geestrijke redevoeringen de vergadering wist te boeien, be-
schrijven , kunnen wij niet. Als voorstander van de christelijk-na-
tionale school is hij zijn geheele leven dóór in het strijdperk
getreden en menige geldelijke opoffering heeft hij zich voor haar
getroost.
Zijn dood was een ware ramp. Dit erkennen allen, zoowel zijne
vrienden als zijne tegenstanders.
»
-ocr page 476-
463
Het geboortejaar van Groen van Prinsterer was ook het geboor-
tejaar van den toonkunstenaar Johannes Bernardus van Bree.
Reeds vroeg onderscheidde hij zich door een buitengewonen muzi-
kalen aanleg, ontwikkelde dien voorspoedig onder zijn vader en werd
een voortreffelijk violist. Op jeugdigen leeftijd vertrok hij met zijne
ouders naar Leeuwarden , gaf toen reeds les en hield zich bezig
met klavierstemmen. Eenigen tijd gaf hij muziek-onderwijs a an
het instituut van den admiraal van Kinsbergen te Elburg en op
I4jarigen leeftijd belastte hij zich met de muzikale opvoeding der
kinderen van den heer Collet d\'Escury op diens buitenplaats te
Minertsga bij Leeuwarden. Intusschen verzuimde hij eigen oefening
en beschaving niet. Van tijd tot tijd liet hij zich hooren op con-
certen te Leeuwarden en te Amsterdam. Vooral in deze stad vond
hij een ruimen werkkring en veel aanmoediging van de uitstekendste
toonkunstenaars. De wenken, hem gegeven, gingen ook niet ver-
loren. Weldra onderscheidde hij zich als violist door buitengewone
kunstvaardigheid. Bovenal was hij een uitstekend kwartetspeler en
hij heeft zelf eenige fraaie kwartetten gecomponeerd. Als orchest-
directeur in de maatschappij »Felix Meritis" heeft hij groote be-
kwaamheid en geschiktheid aan den dag gelegd. Onderscheidene
stukken heeft hij ook voor die maatschappij gecomponeerd, maar
behalve die heeft hij een groot aantal gedrukte en ongedrukte com-
positiën nagelaten. Zijne muziek munt uit door eenvoudigheid, na-
tuurlijken gang en bevallige melodie. Gedurende meer dan 25 ja-
ren stond hij aan het hooid der Maatschappij tot bevordering van
toonkunst. Ook dirigeerde hij de muziekuitvoeringen in de Fransche-
en de Mozes- en Aarons-kerk te Amsterdam.
Was hij eerelid van een aantal muziek-inrichtingen te Amsterdam,
ook in het Buitenland klonk zijn naam, dewijl hij het lidmaatschap van
de » Academia philarmonica di santa Cecilia" ontving, terwijl koning
Willem II hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw vereerde.
-ocr page 477-
464
Deze talentvolle kunstenaar, die vele voortreffelijke leerlingen ge-
vormd heeft , overleed in Februari 1857. Door een stoet van
vrienden en kunstbroeders werd hij ten grave gebracht, terwijl een
koor van 80 zangers den lijkzang liet hooren.
Jacol) van Lennep.
De naam van dezen voortreffelijken dichter en romanschrijver zal
wel niemand onbekend zijn. Hij werd in Maart 1802 geboren en
ontving in den kring van voortreffelijke mannen, die het huis zijner
ouders bezochten , eene uitmuntende opleiding. Hij was de zoon
van den hier boven genoemden hoogleeraar David Jacob van
Lennep.
Reeds op den leeftijd van 4 jaren kon hij lezen en schrijven ; met
groot gemak leerde hij de nieuwe talen en las de beste nederlandsche,
fransche en engelsche dichters.
Toen hij 13 jaren oud was, bezocht hij de latijnsche school en
bezocht vervolgens de hoogeschool te Leiden , waar hij den titel
verwierf van doctor in de rechten.
De werken van van Lennep , te veel om hier op te noemen ,
bezitten een hooge verdienste. Zij kenmerken zich door keurigheid
van stijl en door losheid van samenspraak. Wat zijne gedichten
aangaan, zij zijn zangerig en bevallig.
»De Pleegzoon ," een verhaal uit de dagen van prins Maurits
en Frederik Hendrik was zijn eerste romantisch werk, dat gevolgd
werd door »De roos van Dekama," een tafereel uit het tijdvak
van Graaf Willem IV. In »Onze Voorouders" leverde hij in eene
reeks van verhalen eene aanschouwelijke geschiedenis van ons
-ocr page 478-
465
vaderland, van de komst der Batavieren en Friezen af. In »Eli-
sabeth Musch" geeft hij een tafreel uit de dagen van Jan de Witt
en Willem III; in »Ferdinant Huijck" eene opwekkende voorstelling
van den deftigen burgerstand in de 18e eeuw en in «Klaasje Ze-
venster" eene schets der zeden van onze hedendaagsche maat-
schappij. Sommige van zijne romans zijn in het Hoogduitsch en
Fransch vertaald. Voorts schreef hij een aantal dramatische wer-
ken , vele uitvoerige dichtstukken , zoowel oorspronkelijke als ver-
taalde.
Van Lennep werd in 1829 benoemd tot rijks-advocaat en be-
kleedde die betrekking tot aan zijn dood. Van 1853 tot 1856
was hij lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ook was
hij lid van de academie van wetenschappen , lid van de koninklij-
ke maatschappij van Beeldende Kunsten , van de leidsche maat-
schappij van Nederlandsche letterkunde, van het utrechtsch ge-
nootschap , curator van het gymnasium, honorair lid van de hol-
landsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem en van de
hollandsche maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen,
lid, eerelid of correspondeerend lid van onderscheidene buitenland-
sche genootschappen, ridder der Leopoldsorde en kommandeur
van de orde van de Eikenkroon en van die van den Nederland-
schen Leeuw.
De verdienstelijke van Lennep overleed in Augustus 1868 te
Oosterbeek.
Jan Carel Josephus van Speijk
werd op den 31 Januari 1802 te Amsterdam geboren en opge-
voed in het weeshuis aldaar. Nadat hij hier en daar knecht in
30
-ocr page 479-
466
meer dan eene betrekking was geweest, trad hij met zijn acht-
tiende jaar als stuurmans-leerling in den zeedienst. Vijf jaren la-
ter was hij adelborst 2e klasse en nog een jaar later ie klasse.
Zijn kommandant C. Heije gebruikte hem als dienstdoende 2de lui-
tenant in de expeditiën tegen Boni en Soupa op Celebes. Hier
toonde hij zijn moed en beleid en daarom werd hij bevorderd tot
buitengewoon luitenant ter zee 2e klasse. In 1826 werd hem te
Soerabaja het bevel opgedragen over Z. M. kanoneerboot No. 16,
waarmede hij onderscheidene tochten deed naar Muntok, Pangkal
Pinang en Soengei Leat op de Zuidoostkust van het eiland Ban-
ka. In Juli 1827 deed hij als kommandant van Z. M. kanoneer-
boot No. 14 wederom eenige tochten en in de volgende maand werd
hem het bevel op de zuidoostkust van Banka opgedragen. Van
dezen post in 1828 teruggeroepen, kruiste van Speijk de 2e helft
van dat jaar op de noordkust van Java , waar hij de scheepvaart
en koophandel beschermde en »de schrik der roovers" genoemd
werd.
Het vaderland zag van Speijk in 1829 terug. In April van het
volgende jaar werd hij op Z. M. fregat »Amstel" geplaatst, dat
onder bevel van den kolonel-kapitein J. M. Polders als wachtschip
te Hellevoetsluis diende. Als effectief luitenant ter zee 2e klasse
werd hem vervolgens het bevel opgedragen over de kanoneerboot
No. 2 op de Schelde voor Antwerpen. Door een storm vlaag op 3
Februari 1831 tegen den antwerpschen wal geslagen, zag hij spoe-
dig de Belgen aan boord. Hun eisch was, dat hij de vlag zou
strijken , terwijl een belgisch officier zijne papieren vorderde. Zijn
antwoord hierop was : »Wacht een oogenblik , dan zal ik mijne
papieren halen en ze u laten zien." Hij begaf zich hierop naar
beneden en stak het kruit in den brand, waarop de boot in
de lucht vloog en hij de eer der vlag met opoffering van zijn le-
ven redde.
Een nationaal gedenkteeken herinnert deze daad in den te Eg-
-ocr page 480-
467
mond aan zee sierlijk opgebouwden toren, die den naam van »Jan
van Speijks-toren" draagt. Twee gedenkpenningen werden ter ge-
dachtenis van deze daad geslagen en op last van Prins Frederik
door den zeeschilder P. J. Schotel twee schilderijen vervaardigd ,
welke ten geschenke gegeven werden aan het koninklijk instituut
te Medemblik.
J. J. Bruinsma.
• Josephus Johannes Bruinsma is een verdienstelijk plant- en delf-
stofkundige , die in October 1805 te Leeuwarden geboren werd.
Daar ontving hij onderwijs in de Oude en l^ieuwe talen , vervol-
gens in de artsenijmengkunde en werd in 1826 tot apotheker be-
vorderd. Om zijne studiën te voltooien, vertoefde hij 2 jaren te
Hamburg, waar hij de collegies in de botanie, chemie en artsenij-
bereiding bijwoonde, waarna hij zich in 1830 in zijne geboorte-
plaats als apotheker vestigde. Zijn studie, vooral de kruidkunde,
zijne liefhebberij-studie , zette hij met ijver voort. Als vrucht dier
studie verscheen zijne «Flora Frisica of Naamlijst en kenmerken
der zichtbaar-bloeiende planten in de provincie Friesland." Maar
dit was zijn eenige en laatste werk niet. .In tijdschriften leverde
hij belangrijke opstellen over botanische onderwerpen, zooals »Na-
sporingen betreffende den oorsprong, de geschiedenis , het vader-
land, de geographische verspreiding enz. van eenige in Nederland
gekweekte granen. Ook schreef hij »Buitengewone afwijkingen,
waargenomen bij de gedaanteverwisseling des zijdeworms."
Aan bewijzen van hoogachting heeft het Bruinsma niet ontbro
ken. Verscheidene geleerde genootschappen hebben hem het eere-
lidmaatschap of het lidmaatschap hunner vereeniging opgedragen
-ocr page 481-
468
en door den koning is hij benoemd tot ridder van de orde der
Eikenkroon.
L. J. F. Janssen.
Leonhardt Johannes Friedrich Janssen moet onder de voortreffe-
lijke oudheidkundigen geteld worden. In 1806 te Herwen geboren,
bezocht hij in 1824 de hoogeschool te Utrecht, om in de theologie
te studeeren en behaalde in 1827 de gouden medaille op de aca-
demische prijsvraag omtrent de letterkundige schoonheden van den
29 Psalm. In den aanvang van 1831 werd hij predikant te Ne-
derlangbroek , doch Jiet duurde niet lang of hij legde zijne betrekking
neder en vertrok naar Zevenaar om oudheidkundige onderzoekingen
te doen , waartoe de romeinsche oudheden uit dien omtrek hem
een belangrijke stof leverden. In 1835 werd hem de betrekking
van tweeden conservator té Leiden opgedragen, terwijl doctor
Leemans die van eersten vervulde. Werd deze later als directeur
aangesteld, Janssen ontving toen (1840) den titel van conserva-
tor , terwijl de senaat van de utrechtsche hoogeschool hem reeds
4 jaren vroeger eershalve den titel van doctor in de letteren ge-
schonken had.
             
Hield Leemans zich vooral met de egyptische oudheden op,
Janssen deed dit inzonderheid met de romeinsche, noordsche,
germaansche en nederlandsche. Leemans en Janssen leverden samen
eene Oudheidkundige kaart van Nederland en België met eene
alphabetische naamlijst, getiteld: »Romeinsche , germaansche en
gallische oudheden, in Nederland , België en een gedeelte van de
aangrenzende landen." Janssen alleen heeft ons bezorgd: «Ger-
maansche en noordsche monumenten" — »Gedenkteekenen der
-ocr page 482-
469
Germanen en Romeinen aan den linkeroever van den Nederlandschen
Rijn ontdekt" — »Grafheuvelen der oude Germanen, ontdekt, be-
schreven en toegelicht" enz. Een groot aantal verhandelingen
en opstellen is door hem geplaatst in zijne »Oudheidkundige me-
dedeelingen" of in de »Oudheidkundige verhandelingen en mede-
deelingen ," in de »Konst- en letterbode" in den »Navorscher"
enz.
Er bestaan ook van Janssen duitsche gedichten, alsmede eene
vertaling van Bellamy\'s «Roosje."
Van niet minder dan 28 geleerde vereenigingen , zoo binnen- als
buitenlandsche was Janssen lid en in verscheidene betrekkingen
werkzaam. Ook was hij versierd met de russische ridderorde van
St. Anna 3e klasse. In 1859 deed hij eene reis naar Hanover,
Berlijn , Dresden, Praag en Weenen , bezocht Hongarije en keer-
de over Zwitserland terug, om aldaar de paalwoningen te bezien.
Toen in 1867 de hoogleeraar van der Chijs, directeur van het
munt- en penningkabinet overleed , zag Janssen zich het volgende
jaar tot zijn opvolger benoemd. Lang bekleedde hij evenwel die
betrekking niet, naardien hij in 1869 overleed.
Het jaar 1809 zag twee nederlandsche dichters geboren worden :
Johan Jakob Antonie Goeverneur en Jan Pieter Heije.
Goeverneur. Hij was ook prozaschrijver. Hoevelaken , in Gel-
derland , waar zijn vader predikant was , was zijne geboorteplaats.
In 1825 werd hij te Groningen als student in de godgeleerdheid
ingeschreven. Toch had die studie weinig aantrekkelijks voor
hem, waarom hij zich bij die der oude en nieuwe letterkunde be-
paalde. In den belgischen opstand nam hij deel aan den Tien-
daagschen-veldtocht. Van het oorlogstooneel teruggekeerd, bezocht
-ocr page 483-
470
hij de hoogeschool te Leiden en deed aldaar in 1835 het doctoraal
examen in de letteren. Toch had Goeverneur zich reeds een naam
gemaakt door zijne in den groninger studenten-almanak geplaatste
gedichten, welke hij onder den naam van «Jan de Rijmer" ge-
schreven had. Na zijn examen vestigde hij zich te Groningen,
om zich aan de beoefening der fraaie letteren toe te wijden en
door zijne pen zich een onafhankelijke positie te verschaffen.
De gedichten door hem vervaardigd zijn vele, maar ook de
geschiedkundige geschriften en romans door hem in onze taal
overgebracht. Ook als schrijver van een menigte werkjes voor de
jeugd is Goeverneur bekend.
Heije wordt door dr. van Vloten genoemd »de zangerigste der
nederlandsche dichters." In Amsterdam , zijne geboorteplaats , be-
zocht hij het gymnasium en het athenaeum, om vervolgens te
Leiden in de geneeskunde te studeeren. Ook hij nam als vrijwillig
jager deel aan den Tiendaagschen-veldtocht. Na zijne promotie
vestigde hij zich als geneesheer te Amsterdam. Reeds had Heije
zich als dichter doen kennen. De hollandsche Maatschappij be-
kroonde in 1841 zijne «Liederen en zangen" en in 1847 de Maats.
tot nut van \'t algemeen zijne »Kinderliederen." Na dien tijd be-
haalde hij als volkszanger en kinderdichter grooten roem.
Ook als geneesheer zat Heije niet stil. Van 1838 tot 1840
bestuurde hij als redacteur de »Werken en Meeningen" — van
1840 tot 1845 het «Archief voor geneeskunde" — in 1842 werd
hij lid der staatscommissie voor geneeskundige wetgeving en zag
zich in 1847 benoemd tot hoofdbestuurder van de Maatschappij
ter bevordering der geneeskunde. Ook was hij eenigen tijd zeer
werkzaam als lid van den amsterdamschen gemeenteraad, maar bij al
zijne Werkzaamheden vond Heije nog den tijd om zijn «Dichterlijke
krans", een verzameling van uitstekende kinderliederen, te vervaardi-
gen. Van zijne «Verspreide gedichten" alsmede van zijne «Kinderge-
dichten" is in 1870 een volledige uitgave in gereedheid gebracht.
-ocr page 484-
471
Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink.
Deze geschied- en letterkundige werd in Februari 181a te Am-
sterdam geboren. Zijne ouders, die welgestelde en zeer gods-
dienstige menschen waren, wenschten niets liever, dan dat hun zoon,
groot geworden, den kansel zou betreden en een dienaar des evan-
gelies zijn. Hij verzette zich tegen dien wensch zijner ouders niet.
Na het gymnasium zijner geboorteplaats bezocht te hebben, werd
hij aldaar in 1826 student aan het athenaeum en hoorde delessen
van den hoogleeraar D. J. van Lennep. Naar de hoogeschool te
Leiden vertrokken, zette hij zijne studiën in de godgeleerdheid
voort en keerde in 1834 als doctor in de theologie naar Amster-
dam terug. Dewijl hij , wellicht met grond, meende géene ge-
schiktheid voor den kansel te hebben, besloot hij, zich geheel aan
de letteren te wijden, waarvoor de bekwame Zillesen aan het gym-
nasium en van Lennep aan het athenaeum hem smaak hadden doen
krijgen. In 1842 werd hij te Leiden tot doctor in de letteren be-
vorderd en in het jaar daarop bezocht hij, ten behoeve zijner ge-
schied- en letterkundige studiën , eenige belangrijke bibliotheken
in Duitschland. Brussel werd nu de plaats van zijn verblijf. Het
rijksarchief aldaar , dat een verbazenden schat van geschiedbronnen
van onzen strijd tegen Spanje bevat, werd door hem met nauw-
gezetheid nagezien en de vruchten van zijn onderzoek verschenen
in de »Gids ," een tijdschrift, dat hij met zijn vriend Potgieter,
had uitgegeven.
                                                  "
In 1850 keerde hij naar het vaderland terug en aanvaardde er
eerst de betrekking van adjunct-archivaris , later die van rijks-ar-
chivaris te \'s Hage. De geschriften, welke hij uitgaf, bezorgden
hem den roem van groote geleerdheid en ongemeene scherpzinnig-
heid. Tot die geschriften behooren: »Het huwelijk van Willem
van Oranje en Anna van Saksen" — »De visscherie der stad Lei-
-ocr page 485-
472
den" enz. Zijne «Studiën en Schetsen over vaderlandsche geschie-
denis" zijn bijeen verzameld en in 2 stukken in het licht verschenen.
Zijn levensbeschrijver zegt van hem: «Bakhuizen van den Brink-
ontviel aan de nederlandsche letteren, die hij op den grond zijner
classieke studiën met liefde en zeldzame degelijkheid beoefende ,
op den 15 Juli 1865. Zoo iemand, dan behoorde hij niet alleen
tot de talentvolle, maar ook tot de zonderlinge geleerden van zijn
tijd. Hij bezat een krachtig lichaam , een gelaat, dat hem onder
zijne vrienden den naam van »Bakkes" in plaats van >; Bakhuizen"
bezorgde, en eenigszins ruwe manieren, terwijl de slordigheid van
zijne kleeding en huisraad de algemeene aandacht trok. Daaren-
tegen blonk zijn oog van het vuur des geestes en gaven zijne over-
vloedige hoofdharen, wanneer hij met verontwaardiging sprak, hem
het voorkomen van een manenschuddenden leeuw. Wie hem van
nabij kenden , stelden echter zijne deugden op hoogen prijs, zijne
goedhartigheid, zijne kinderlijke eenvoudigheid , zijne oprechtheid,
zijne vriendentrouw , zijne waarheidsliefde en onomkoopbare recht-
schapenheid. Zijne gesprekken tintelden van vernuft, en hij schreef,
wanneer overvloed van belangrijke stof of een inwendige drang des
geestes hem daartoe aanspoorde. Zoo slordig als hij was in het
maatschappelijk leven , zoo keurig was hij op de vruchten zijner
pen. Zijn stijl is classiek en gespierd, — zijne geestigheid oor-
spronkelijk , en het weinige, dat hij gaf, bezit eene hooge waarde.
Hij zal steeds eene belangrijke plaats bekleeden op het gebied der
nederlandsche geschied- en letterkunde."
-ocr page 486-
473
J. P. Hasebroek.
Johannes Pieter Hasebroek is leeraar in de nederlandsche her-
vormde kerk , begaafd dichter en prozaschrijver. Zijn geboorte-
en studieplaats is Leiden, waar hij op den 6 November 1812 het
levenslicht ontving. Toen in 1830 de noodkreet: »Te wapen!"
zich liet hooren , liet zich ook Hasebroek onder de menigte stu-
denten zien, die boeken en schrijftafel verliet, om het zwaard aan
te gorden en het benauwde vaderland ter hulp te snellen. Zijn
eerste standplaats als predikant was Heilo (1836). In 1843 g\'nS
hij in die betrekking naar Breda , in 1849 naar Middelburg en in
1851 naar Amsterdam , waar hij nog (1877) werkzaam is.
Zijne verstrooide gedichten werden in 1836, onder den naam
van ïPoëzij" , tot een bundel vereenigd en later herdrukt. Een
tweede bundel verscheen in 1849 onder den titel van »Windekelken."
In 1860 bezorgde Hasebroek eene prachtuitgaye der »Kompleete
Dichtwerken" van Da Costa, gevolgd door een «Overzicht van
diens leven en werken."
Niet alleen als dichter ook als uitstekend prozaschrijver heeft
Hasebroek zich doen kennen in zijn werk »Waarheid en Droomen,"
dat hij onder den pseudoniem van «Jonathan\'\' in het licht gegeven
heeft.
In hetzelfde jaar 1812 werd ook de staatsman en schrijver Wol-
ter Robert
, baron van Hoëvell geboren. Te Groningen, waarheen
zijne ouders van Deventer verhuisden, werd hij in 1830 als student
in de godgeleerdheid ingeschreven. Als lid van het jagerkorps
der groningsche studenten nam hij deel aan den Tiendaagschen
-ocr page 487-
474
veldtocht. Teruggekomen, wendde hij dubbelen ijver aan, om
het verzuimde in te halen. In 1836 verwierf hij den graad van
doctor in de godgeleerdheid en vertrok nog voor het einde van
dat jaar naar Indië, waar hij onmiddellijk tot predikant te Batavia
werd aangesteld. Hij predikte zoowel in het maleisch als in het
nederlandsch en verwierf den naam van een welsprekend en in-
drukwekkend redenaar.
Niettegenstaande het afmattende klimaat, waar van Hoëvell zich
bevond, was hij in onderscheidene betrekkingen onvermoeid werk-
zaam. Ruim elf jaar heeft hij in Indië doorgebracht en het is
bijna ongeloofelijk, wat hij in dat weinige tal van jaren verricht
heeft. Reeds in 1837 vereenigde hij zich met de heeren S. A.
Buddingh en P. Mijer tot de uitgave van een tijdschrift aan de
kennis van Neerl. Ind. gewijd. De vergunning tot die uitgave
moest van den gouverneur-generaal uitgaan , die haar ook toe-
stond , onder voorwaarde , dat het tijdschrift aan de politiek
vreemd zou blijven. In 1838 zag het eerste nommer het
licht. Was van Hoëvell de ziel der redactie, later voerde hij
haar zelfs alleen. Ook was hij een werkzaam lid van het bata-
viasche genootschap van kunsten en wetenschappen , dat hem vele
werkzaamheden gaf, maar al zijne bemoeiingen verhinderden hem
niet op kerkelijk en maatschappelijk gebied groote werkzaamheid
te ontwikkelen en onderscheidene reizen over Java te doen , om
zijne kennis van land en volk te vermeerderen. Hij was werkzaam
voor het Ned. O. Ind. Bijbelgenootschap, voor. het onderwijs,
voor nog een tweede tijdschrift, ter bevordering van christelijken
zin in N. I.. Toen ons gezag op Bali zich uitbreidde, liet hij zijne
stem hooren , om de zegeningen der christelijke beschaving voor
dat eiland in te roepen , ja, zelf ging hij derwaarts , om den toe-
stand van dat merkwaardige eiland „met eigen oogen te zien. In
zijn geschrift: »Reis over Java, Madura en Bali" strijdt hij voor
een vrijere ontwikkeling der drukpers in Indië, doch tegen het
-ocr page 488-
475
voortduren der slavernij , tegen de verwaarloozing van het onder-
wijs , tegen de verkeerde zuinigheid, waardoor vele en velerlei
belangen worden opgeofferd
Het kon niet anders of van Hoévell moest in Indië vele warme
vrienden , maar ook vijanden krijgen , want in zijn strijd voor ont-
wikkeling en vooruitgang ontzag hij geene vooroordeelen en geene
particuliere belangen , omdat hij de algemeene belangen op het
oog had. Die vijanden verzuimden dan ook niet een gelegenheid
op te zoeken , om zich van den lastigen tegenstander te ontdoen.
Weinig had het ook gescheeld of hij was van zijne bediening ont-
zet. Dit gebeurde echter niet, maar de regeering liet hem op
zulk een ondubbelzinnige en kwetsende wijze hare ontevredenheid
gevoelen, dat van Hoëvell duidelijk inzag , dat hij ten nutte van
Indië veel meer doen kon , wanneer hij naar Nederland terugkeerde.
Hij vroeg daarom ontslag uit zijne veelvuldige betrekkingen en
verkreeg dit. In het moederland wedergekeerd, had hij het
genoegen zich bij koninklijk besluit van 5 Sept. 1849 van a"c
beschuldigingen, op hem geworpen , gezuiverd te zien.
Intusschen had hij niet stil gezeten. Was hij eenmaal voor
Indië in de bres gesprongen , het was er verre af, dat hij zich
liet weerhouden voor de belangen der koloniën den strijd op te
geven. In 1848 had hij een brochure uitgegeven, waarin hij op-
nieuw het hooge gewicht van de vrijmaking der slaven ook in
Ned. O. I. betoogde. Het gelukte hem zich met een uitgever te ver-
staan , omtrent de voortzetting van het »Tijdschrift voor Ned. Indië,"
dat daar gestaakt was. In Januari 1849 zag dan ook de eerste
aflevering het licht. Behelsde dit tijdschrift nu ook politieke aan-
gelegenheden , de hoofdzaak was kennis van land en volk van den
indischen archipel te verspreiden en de misbruiken en verkeerdhe-
den aan te toonen , die zijns inziens aan het bestaand koloniale
stelsel verbonden waren. Wat hij dus wilde ? Hervormingen in
de koloniën. Van vele zijden vond hij bijval en steun, vandaar
-ocr page 489-
476
dat hij door het district Zalt-Bommel naar de Tweede Kamer
werd afgevaardigd. Later vertegenwoordigde hij vele jaren het
district Almelo. Had van Hoëvell reeds met de pen gestreden ,
nu deed hij dit met den mond en wel op een welsprekende,
schitterende wijze, vooral in 1854 in de discussiën over het «Re-
glement op het beleid der regeering in Ned. Indië," toen hij met
den ex-minister van koloniën J. C. Baud in het parlementaire strijd-
perk trad.
Van Hoëvell liet daarom de pen niet rusten. Een reeks van
afzonderlijke geschriften liet hij het licht zien. De voornaamste
dier geschriften zijn: »Bedenkingen tegen de mededeelingen van
den minister van koloniën aan de Tweede Kamer omtrent den
verkoop van landen op Java" — »Tochten van een Engelschman
door den indischen archipel voor de nederlandsche lezers bewerkt"
— »Slaven en vrijen onder de nederlandsche wet" Dit geschrift
bepleit ten zeerste de noodzakelijkheid van de vrijmaking der
West.-Ind. slaven. Op aanschouwelijke wijze stelt het ons voor,
de mishandelingen , welke de slaaf onder het bestaand slavenstel-
sel te verduren heeft, benevens het onmenschelijke en goddelooze
van dat stelsel, een geschrift, dat ongetwijfeld op het tot stand
komen der emancipatie-wet een beslissenden invloed gehad heeft 1).
Groote teleurstelling gaf het velen in den lande, toen in 1862
het tweede ministerie Thorbecke optrad en niet aan van Hoëvell de
portefeuille van koloniën werd opgedragen. Gaarne had men ge-
zien , dat hij als minister in praktijk had kunnen brengen , wat hij
als volksvertegenwoordiger had voorgestaan. Voor den ministeri-
eelen zetel werd van Hoëvell niet goedgekeurd en hij moest zich
met een plaats in den raad van state vergenoegen , waar hij de
achting en toegenegenheid zijner vrienden genoot en steeds voort-
ging voor de koloniën te doen wat hij kon. Bovendien trad hij
1) Ook daaraan heeft de heer J. Wolbers, vroeger te Heemstede thans te Utrecht
woonachtig, groot aandeel.
-ocr page 490-
477
telkens op als voorzitter der commissie voor het examen der can-
didaten voor den burgerlijken dienst in Indië.
Het jaartal 1812 geeft ons nogmaals als geboortejaar iemand
te beschouwen, wiens naam is: Frederik Wilhelm Chris Hun 11
Krecke.
In Utrecht, waar hij geboren is , zou hij , na het verlaten der
school, zich oefenen in het bouwkundig vak. Hij kreeg onderwijs
in het practisch timmeren en tevens ontving hij lessen in de wis-
en werktuigkunde , alsmede in het hand- en bouwkundig teekenen.
Zijn lust tot de wetenschap was zoo groot, dat hij op iSjarigen
leeftijd het besluit nam, om in de wis- en natuurkunde te studee-
ren. Nadat hij zich eenigen tijd op de oude talen en de geschie-
denis had toegelegd, werd hij in 1834 ingeschreven als student
aan de hoogeschool zijner geboorteplaats. Acht jaren later pro-
moveerde hij in de wis- en natuurkunde. Twee jaren vroeger was
zijn antwoord op eene geologische prijsvraag met goud bekroond
geworden. In het jaar van zijne promotie werd hij benoemd tot
leeraar aan het gymnasium, alwaar hij tot in 1845 werkzaam was.
Daar schreef hij zijne »Beginselen der algemeene natuurkundige
aardrijkskunde ," later door hem uitgebreid tot een Handboek der
natuurkundige aardrijkskunde" en verkort tot »Beginselen der na-
tuurkundige aardrijkskunde.".
Met den hoogleeraar Buijs Ballot stichtte hij in 1848 het mete-
orologisch observatorium te Utrecht en begon zijne waarnemingen
den 1 December van dat jaar. Zonder dat hij eenige tegemoet-
koming of belooning ontving, betrok hij het lokaal, vervaardigde
er eigenhandig de eerste instrumenten, daarvoor niet alleen moeite
maar ook geldelijke opofferingen zich getroostende. Deze instel-
ling, door Krecke beschreven en daardoor eene europeesche ver-
maardheid verkregen hebbende, werd in 1854 tot eene rijksinstel-
-ocr page 491-
478
ling verheven. Nadat wederom een antwoord op eene prijs-
vraag, door het bataafsche genootschap van proefondervindelijke
wijsbegeerte te Rotterdam uitgeschreven, met een gouden eere-
penning vereerd was, zag hij zich benoemd tot directeur van het
observatorium en van de waarnemingen te lande. In 1850 werd
hij aangesteld als leeraar aan de toen opgerichte technische school
te Utrecht en bleef in die betrekking werkzaam tot aan hare op-
heffing in 1866. Ook gaf hij van 1850 tot 1866 in de winter-
maanden een cursus over natuur- en werktuigkunde aan de in-
richting voor onderwijs van den arbeidenden stand. Van 40 tot
70 leerlingen maakten van dit onderwijs gebruik.
In 1866 verzocht en verkreeg hij eervol ontslag uit zijne betrek-
king van directeur van het meteorologisch observatorium en leefde
na dien tijd ambteloos doch niet werkeloos. Boekwerken en op-
stellen in onderscheidene tijdschriften vloeiden uit zijne pen, ter-
wijl hij als lid van den gemeenteraad, der plaatselijke schoolcom-
missie, en in meer andere betrekkingen werkzaam bleef.
Lust voor de wetenschap deed Krecke menigvuldige reizen doen
in België, Frankrijk, \'Engeland, Denemarken, Duitschland, Tyrol ,
Zwitserland en Italië.
Nicolaas Beets.
Hij is de zoon van den hierboven vermelden Martinus Nicolaas
Beets en werd in September 1814 te Haarlem geboren In 1833
begaf hij zich naar de hoogeschool te Leiden , waar hij zich toe-
legde op de godgeleerdheid en tevens een ijverig beoefenaar was
der nieuwe , bovenal der vaderlandsche en engelsche letterkunde.
In 1839 werd hij bevorderd tot doctor in de theologie en in 1840
-ocr page 492-
479
beroepen als predikant te Heemstede bij Haarlem , welke stand-
plaats hij in 1854 verwisselde met Utrecht, waar hij eerst als pre-
dikant en nu nog als hoogleeraar werkzaam is.
Beets is een der meest gevierde dichters en prozaschrijvers van
onzen tijd. Als dichter heeft hij zich al vroeg bekend gemaakt met
zijne goed geslaagde vertalingen van Byron\'s en Walter Scott\'s ge-
dichten. Voorts dichtte hij eenige oorspronkelijke verhalen , als
»Jose" — »Kuser" — »Guy de Vlaming" en Ada." En wie on-
zer kent niet zijne vele dichtstukjes van kleineren omvang, aan
zijne toekomstige echtgenoote gericht, b. v. «In Aleide\'s Bijbel,"
of die, welke aan het huiselijke leven zijn ontleend, en te vinden
zijn in zijne «Gedichten." En\'wie onzer kan ook onbekend zijn met
zijn »Rijmbijbel," zijne «Korenkloemen," zijne «Nieuwe gedichten,"
zijne «Madelieven" en zijn «Gedicht," vervaardigd bij het leggen van
den eersten steen voor een nieuw monument ter eere van graaf
Adolf van Nassau in Mei 1868.
Verdient Beets als dichter grooten lof, niet minder verdient hij
dien als kenner der nederlandsche taal en als keurig proza-schrijver.
Wij wijzen u daartoe op zijn «Camera obscura van Hildebrand,"
een boek , dat reeds een zestal uitgaven beleeft, en altijd nieuw
is, hoe dikwerf men het ook ter hand neemt. Maar wij wijzen
u ook op zijne «Stichtelijke uren," voor zoovelen tot zegen ge-
weest ; op zijne »Verpoozingen op letterkundig gebied" en zijne
«Verscheidenheden op letterkundig gebied."
Bij die gaven heeft Beets nog eene andere ontvangen. Hij is
tevens een geliefkoosde volks-redenaar, die door zijn schoonen vorm
«
en degelijken inhoud , gepaard met populariteit zijne hoorders aan
zich weet te boeien.
Met één woord: Beets bezit groote talenten. Hij neemt een
eerste plaats in onder de groote mannen van onzen tijd.
Het geboortejaar van Beets was ook het geboortejaar van Sa-
-ocr page 493-
"
480
muel Johannes van den Bergh. Ook deze behoort tot onze
dichters. Reeds vroeg verloor hij zijn vader, een drogist. Zijne
opvoeding leidde daarheen , om de opvolger zijns vaders te wor-
den. Daar laat de belgische opstand zich hooren. Ook de zelf-
opoffering van van Speijk. Toen ontvlamde het dichtvuur in den
I7jarigen jongeling en belangrijke nederlandsche gebeurtenissen wer-
den door hem bezongen. In 1837 verschenen de «Liederen van
Anacreon ," door hem en ten Kate vertaald. Voorts zagen zijne
»Uitheemsche bloemen," zijne «Godgewijde zangen" van Tho-
mas Moore, desgelijks met ten Kate bewerkt, zijn >Erik XIV
op Grypsholm," zijn »Voor mijn vaderland," zijn »Op den haar-
lemschen Blinkert," zijn »In den kerker van Simancas" enz. het
licht. Ook in onderscheidene jaarboekjes vindt men gedichten van
zijne hand , alsmede verscheidene vertalingen, als eene vertaling van
>Evangeline" van Longfellow , een bundel vertalingen uit het Hoog-
.duitsch onder den titel »Geest en hart." Na zijn dood (1868) is
nog eene vertaling in het licht verschenen getiteld: »Henoch Arden"
van Tennyson.
Van den Bergh was ook prozaschrijver en vertaler. Getuige
daarvan zijn boeiende beschrijving van een uitstapje naar Engeland
en zijne vertalingen der romans van Walter Scott en Bulwer enz.
Van den Bergh was een man, die zich de algemeene achting
had verworven en dien wij kunnen noemen een echt vaderlandsch
dichter. Toen hij 20 jaren oud was, richtte hij met zijn vriend
van Zeggelen, ter beoefening der letterkunde, een kransje op, waar-
uit vervolgens het nog altijd bloeiend genootschap «Oefening
kweekt kennis" is voortgesproten. Hij was van 1845 tot aan z<Jn
dood voorzitter dier vereeniging. Voorts was hij lid van de leid-
sche Maatschappij van letterkunde en ridder der Eikenkroon. Dat
zijne vaderlandslievende ontboezemingen door vorstelijke personen
op hoogen prijs werden gesteld, bewijzen de vele geschenken
hem gedaan.
-ocr page 494-
481
Nog werd in hetzelfde jaar geboren Jan Frederik Gerrit Bru-
ni 11 ml, predikant in onze Oost-Indische bezittingen en uitstekend
onderzoeker der Javaansche oudheden. Na aan het athenaeum zij.
ner geboortestad te Amsterdam en aan de academie te Utrecht
gestudeerd te hebben, vertrok hij in 1841 naar Indië en\'werd ach-
tereenvolgens predikant te Soerakarta, op Amboïna, wederom te Soe-
rakarta, te Soerabaja en te Batavia. Belast met de taak om eene
beoordeelende beschrijving te vervaardigen van de Hindoe-oudhe-
den op Java, bezocht hij daartoe een aantal Javaansche gewesten.
Na die reizen deed hij verslag van zijne bevindingen en opmer-
kingen in Buitenzorg, de Preanger , Cheribon , Tagal, Pekalongan,
Samarang en een deel van Bagelen. Ook bezorgde hij een oud-
heidkundige kaart en een beoordeelende beschouwing der letterkunde
over indische oudheden.
Het oostersche klimaat was Brumund niet gunstig. Hij verkeer-
de in ziekelijken toestand , doch niettegenstaande die gesteldheid
des lichaams bleef hij onvermoeid in het mededeelen zijner erva-
ringen in het «Tijdschrift voor Ned. Indië," in het «Tijdschrift voor
indische taal-, land- en volkenkunde" en in »Indiana." Boeiende
reisbeschrijvingen^aaie schetsen van oudheden, voorstellingen van
indische toestanden en berichten omtrent de evangelisatie komen
daarin van hem voor.
Op 49jarigen leeftijd gekomen , was zijn lichaam niet langer
tegen het klimaat van Insulinde bestand. Op den 12 Maart 1863
stierf hij.
W. J. Hofdijk.
Dat Willem Jacobs Hofdijk een verdienstelijk letterkundige is,
zal geen betoog behoeven. In 1816 te Alkmaar geboren, ontving
31
-ocr page 495-
482
hij aldaar ook zijne opleiding en werd er in 1842 geplaatst aan
de gemeente-secretarie, terwijl hij tevens met ijver zich toelegde op
de schilder- en dichtkunst. Tot het laatste gevoelde hij zich ech-
ter het meest getrokken. Hoe ingenomen hij is met de streek ,
waarin hij geboren is en zijn kindsche jaren sleet, zegt ons zijn
«Minstreel van Kennemerland." In 1851 aanvaardde hij den leer-
stoel der vaderlandsche geschiedenis en letteren aan het stedelijk
gymnasium te Amsterdam, waar hij nog werkzaam is.
Zullen wij een greep doen in alles wat aan Hofdijk\'s pen ont-
vloeid is ? Inderdaad, wij zijn er verl egen mede, want al zijne wer-
ken, zoo in proza als in poëzij, zij zijn alle schoon, frisch, krachtig.
En toch wij kunnen niet al zijne werken opnoemen. Slechtseenige
dan. »Een kunstenaars-idylle" — »Kennemerland Balladen" —
»De jonker van Brederode" — »De laats te dagen van Heemskerk\'s
beleg. Historisch dramatisch gedicht." »Een fantazij uit de wer-
kelijkheid" — »Het nederlandsche volk geschetst in de verschillende
tijdperken zijner ontwikkeling" — »Schets van de geschiedenis
der Nederlanden, opgehelderd met afbeeldingen" — »Ons voorge-
slacht in zijn dagelijksch leven geschilderd" — »De vrouw van den
vrijbuiter" — »Alckmaria victrix" — enz. enz.
Hofdijk is officier der orde van de Ei kenkrocm, oud lid van den
raad en secretaris der koninklijke academie van beeldende kunsten,
lid der maatschappij van nederlandsche letterkunde te Leiden, van
het utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, van
het historisch genootschap te Utrecht en Membre-correspondent
du Cercle Artistique et Littéraire a Anvers."
F. C.
Franciscus Cornelius Donders
Donders.
— zouden wij het nog moeten zeggen,
-ocr page 496-
483
dat hij een uitstekend oogheelkundige en hoogleeraar in de genees-
kunde te Utrecht is ? Welk Nederlander heeft niet meermalen den
naam van Donders hooren uitspreken; van den man, die voor de lij-
dende menschheid nog immer met den grootsten ijver werkzaam
is ; aan wiens handige kunstbewerking en raad zoovelen het be-
houd van het gezichtsvermogen te danken hebben.
Donders werd in Mei 1818 te Tilburg geboren en begon zijne
studiën aan de hoogeschool te Utrecht en tevens aan het militair
hospitaal aldaar. Na 5 jaren aan de academie vertoefd te hebben,
werd hij benoemd tot officier van gezondheid en geplaatst te Vlis-
singen (1840). Van hier werd hij verplaatst naar \'s Hage en zag
zich weldra (1842) aangesteld tot leeraar in de anatomie en physi-
ologie aan het hospitaal aldaar. In 1847 verwierf hij te Leiden
den doctorsrang en werd toen benoemd als hoogleeraar aan de
universiteit te Utrecht. Behalve physiologie en weefselleer onder-
wees hij er ook oogheelkunde en werd er de stichter van een phy-
siologisch laboratorium.
Eene reis naar Engeland bleef niet zonder invloed op Nederland.
Te Londen ontmoette Donders den bekenden oogarts Albrecht von
Graeffe en nauwelijks in Utrecht teruggekeerd , deed hij het
* Nederlandsch gasthuis voor ooglijders" verrijzen. De mare van
zijne bekwaamheden , overal doorgedrongen, deed tal van lijders
naar Utrecht stroomen , en wie zal het getal uitspreken van hen ,
die door zijne gelukkige kunstbewerkingen een zintuig behielden,
\'t welk zij reeds verloren achtten.
Is het wonder dat een man als Donders, die een europeeschen
naam verwierf, verleidelijke aanbiedingen, ook van buitenlandsche
universiteiten , ontving, om hem uit Utrecht te lokken ? Maar hij
wederstond die aanbiedingen , en nog immer wijdt hij zijne krach-
ten en vermogens aan lijders in het nederlandsch gasthuis te
Utrecht.
Met grooten ijver voor de wetenschap bezield, heeft Donders
-
-ocr page 497-
484
in een aantal werken zijne voorlichting gegeven, ook in belang-
rijke opstellen in binnen- en buitenlandsche tijdschriften.
Donders is ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, fcom-
mandeur der orde van de Eikenkroon, ridder van de orde van de
Poolster, officier van de orde van Guadeloupe en kommandeur
van de Leopoldsorde. Dat hij lid is van onderscheidene zoo bin-
nen- als buitenlandsche wetenschappelijke genootschappen, zal nau-
welijks behoeven vermeld te worden.
J. J. L. Ten Kate.
Welk een getuigenis wordt van dezen man afgelegd ? Wij vin-
den het volgende van hem aangeteekend. »Jan Jacob Lodewijk ten Kate,
een uitstekend nederlandsch dichter, wiens beeldrijke en wellui-
dende verzen getuigenis geven van gevoel, verbeelding en kracht,
en niet minder van rijkdom van gedachte dan van een ongeëven-
aard meesterschap over den vorm. Varï een en ander geven in
de eerste plaats blijk zijne twee groote gedichten : »De Schepping"
en »De Planeten ," die algemeen als zijne meesterstukken worden
beschouwd. Maar niet minder geven van het laatste zijne verta-
lingen van de meesterstukken der oudere en nieuwere letterkunde
een treffend blijk , en telkens wanneer hij frissche voortbrengselen
van zijn veelomvattenden geest in de wereld zendt, luistert Neder-
land met belangstelling naar zijne betooverende taal." \'t Is eene
getuigenis omtrent den grooten dichter , waarin niets overdrevens
is, maar eene getuigenis, welke volle waarheid bevat.
Ten Kate werd op den 23 Januari 1819 te \'s Hage geboren. Hij
bezocht aldaar het gymnasium en knoopte betrekkingen aan met
dichterlijke vrienden, inzonderheid met S. J. van den Bergh. In
het genootschap »Oefening kweekt kennis" liet hij reeds als knaap
-ocr page 498-
485
zijne zangen hooren en men leende hem een aandachtig oor. Twee
jaren voor hij zich naar de hoogeschool te Utrecht begaf, waren
zijne «Gedichten" in het licht verschenen. Het was op iojarigen
leeftijd dat hij onder de studenten voor de theologie werd opge-
nomen. Als student schreef hij ook onderscheidene gedichten, als
zijn : »Bladeren en Bloemen" — »Rozen" — »Nieuwe Rozen" —
»Vertaalde poëzy." — »Ahasveros op den Grimsel"— »Habakuks
profecy" enz.
In 1844 werd ten Kate tot proponent bevorderd en was achtereen-
volgens predikant te Marken, te Almkerk, Middelburg en vervolgens
te Amsterdam. Als predikant, op deze onderscheidene plaatsen
werkzaam, verschenen van hem vele dicht- en proza-werken. Slechts
een paar kunnen wij vermelden: »Legenden en Mengelpoëzij" —
»De Durgerdammer visschers" — «Christus remunerator" —»De
Middelaar Gods ; tafereelen uit Jezus\' leven en werk op aarde" —
»Bilderdijk en da Costa, eene studie" — »Het Credo en de psal-
men en de propheet Jezaïa in betrekking tot de natuur, zijn volk
en den Messias, drie voorlezingen" — »De Jaargetijden" enz.
Al wat het dichterlijk genie van ten Kate heeft voortgebracht
werd door den uitgever Sijthoff te Leiden onder den titel: »Ten
Kate\'s kompleete dichtwerken" in 8 deelen vereenigd.
Ten Kate is lid van de maatschappij van nederlandsche letter-
kunde te Leiden en van andere geleerde binnen- en buitenlandsche
genootschappen ; ridder der orde van den Nederlandschen
Leeuw enz.
Multatuli.
Onder dezen naam trad de schrijver van »Max Havelaar" op.
Zijn eigenlijke naam is Eduard Douwes Dekker, in Maart 1820
-ocr page 499-
486
te Amsterdam geboren. Eerst was hij voor de studie, later voor
den handel bestemd. Op 2ijarigen leeftijd ging hij naar Java,
waar hij 17 jaar in landsbetrekkingen, het laatst als assistent-resi-
dent in de residentie Lebak werkzaam was. De regeerings-wijze
in Indië strookte niet met zijne sympathiën ; hij vroeg daarom
zijn ontslag en vertrok zonder fortuin en zonder pensioen naar Ne-
derland. Hier was het dat hij zijn »Max Havelaar" schreef. Op
eene aanschouwelijke wijze schetst hij zijnen lezers de indische toe-
standen ; hij deelt zijne treurige ondervindingen mede ; hij schroomt
niet het verkeerde in het indische stelsel bloot te leggen en spaart
daarbij de bestuurders niet, ja, zooals zeker schrijver zegt: #hij gee-
selt hen op een onbarmhartige wijze."
Het was te verwachten dat zijn geschrift op velen een diepen
indruk maakte; dat de gruwelen door hem geschetst een luiden
kreet van afschuw deden hooren. Maar het was ook te verwach-
ten dat hij zijne tegenstanders vond in hen, die zijne beginselen
niet deelden en die hij had aangetast. Hij stoorde zich hieraan
evenwel niet, maar hield hier en daar voorlezingen voor de zoo-
danigen, die zijne geestverwanten waren, ook ging hij voort met
zijne pen zijne tegenstanders te bestrijden. Zoo verscheen zijn
werk : »Over vrijen arbeid in Ned. Indië" — »Vorstenschool"
enz. Zijn doel is gevoel voor waarheid en recht op te wekken.
Jacoh Joliai:nes Cremer.
Deze novellist werd in September 1827 te Arnhem geboren.
Zijne opvoeding was zorgvuldig. Aanvankelijk wijdde hij zich aan
de schilderkunst onder leiding van den landschapsschilder Hendricks
te Oosterbeek. Intusschen leverde hij kleine proza-schetsen van
-ocr page 500-
487
het geldersche landleven, die met grooten bijval ontvangen werden
Dit bracht hem tot het besluit, om zich in het vervolg daaraan
toe te wijden en zoo zagen zijne »Betuwsche Novellen als: Daniel
Sels , Reisgezelschap , Wouter Linge , Het Pauwenveerken , Bella
Roels, Bruur Joapik" enz. het licht. Ook werken van meer uit-
gebreidheid schreef hij, als: »Anna Roose" — «Doctor Helmond
en zijne vrouw" — »Hanna de freule" enz. Onderscheidene zijner
werken zijn in het Duitsch en in het Fransch vertaald.
Wordt Cremer hiertoe aangezocht, dan draagt hij hier en daar
zijne stukjes voor en doet dit met zulk een levendigheid , dat hij
zijne hoorders weet te boeien, die als aan zijn mond hangen , be-
vreesd dat hun een woord zal ontsnappen.
Petrus Augustus de Genestet
zag in November 1829 te Amsterdam het levenslicht. Reeds
vroeg verloor hij zijne ouders en werd toen opgevoed ten huize
van zijn oom, den kunstschilder J. A. Kruseman. Vervolgens ging
hij naar Breukelen , waar zijne grootmoeder woonde, om daar het
onderwijs van den heer Monné te ontvangen. Na eene kostschool
te Barneveld en eene latijnsche school bezocht te hebben , werd
hij na afgelegd staatsexamen als student aan het seminarium der
remonstranten en aan het athenaeum te Amsterdam ingeschreven.
Met ijver legde hij zich op de godgeleerdheid toe, maar verzuimde
daarbij de beoefening der letteren niet. In 1852 te Delft beroepen,
trad hij in het huwelijk en mocht een zevental jaren onbewolkte
dagen genieten. Toen echter kwamen er donkere tijden. Immers
in 1859 verloor hij zijne echtgenoote, aan welke hij zich innig ver-
bonden gevoelde. Maar ook zijne gezondheid was zoodanig ge-
-ocr page 501-
488
schokt , dat hij genoodzaakt werd zijn leeraarsambt neder te leg-
gen , waarna hij zich te Amsterdam vestigde en zich des zomers
te Bloemendaal ophield. In den winter van 1860 op 1861 werd
hij door eene hevige keelziekte aangetast en ofschoon men aanvan-
kelijk op herstelling hoopte , was die hoop nogtans ijdel, dewijl
zijn verzwakt lichaam zoodanig uitgeput was, dat hij in Juli 1861
bezweek.
Behalve gedichten in jaarboekjes , tijdschriften enz. gaf hij een
reeks dichtbundels in het licht.
Ida Cathariua Willielmina Roorda van Eijsinga
die wij als een voortreffelijke schrijfster kennen, zag in Februari
1838 te Breda het levenslicht. Op sjarigen leeftijd vertrok zij
met haren vader naar Oost-Indië , doch keerde na 6 jaren verblijf
aldaar in Nederland terug.
Reeds vroeg gaf zij blijken van groote leergierigheid, die niet
door den vader bestreden maar aangemoedigd werd. Hare studie,
in Indië begonnen , zette zij op het instituut van den heer Malan
te Leiden voort. Nauwelijks de school ontwassen , gaf zij op 16
jarigen leeftijd een «Vocabulaire" uit van de meest gebruikelijke zelf-
standige naamwoorden in het Nederlandsch , Fransch, Engelsch en
Hoogduitsch , een schoolboek, dat met grooten bijval ontvangen
werd. Die gunstige ontvangst moedigde haar aan tot de samen-
stelling van een »Aardrijkskundig woordenboek van Neerl. Indië,"
een werk , dat uit drie deelen bestaat, met een voorrede van den
hoogleeraar Veth, met statistieke bijdragen van mr. van Alphen
en met bibliographische toevoegselen prijkt. Ofschoon de schrijf-
ster in het huwelijk getreden is met M. H. Th. van den Bergh
-ocr page 502-
489
van Eisinga en zij huiselijke en moederlijke plichten te vervullen
heeft, houdt zij zich nogtans met letterkundigen arbeid bezig, en
wel met een >Dichterlijk Album," hetwelk stukken van nederland-
sche dichters bevat van de vroegste tijden af tot heden, met op-
gave van geboorte en overlijden.
En hiermede mijne lezers , hebben wij onzen arbeid ten einde
gebracht. Vele voorname personen hebben wij moeten voorbijgaan,
maar het hierboven behandelde is meer dan genoeg om te doen zien,
dat ook Nederland niet stil gezeten heeft op het gebied van kunst
en wetenschap en wij hierin met andere volken kunnen wed-
ijveren.
Mag de schrijver hierbij een bescheiden wensch voegen ? Zij is
deze. Dat de geschiedenis van ons land nog meer beoefend en
gewaardeerd worde.
-ocr page 503-
Geschiedkundige schets.
ui.
Oudste bewoners van ons land..........        2
Huis van Holland...............      16
» » Henegouwen..............      36
> » Beijeren...............     40
» » Bourgondië..............      44
» » Oostenrijk..............      49
Karel II..................      52
Filips II...............                    57
Willem I..................      59
Alva...................     63
Requesens..................      64
Atrecht en Utrecht...............      66
Republiek der Vereenigde Nederlanden........     68
Leicester..................      70
Eene vernedering...............      72
Maurits...................     73
Twaalfjarig Bestand. . . ...........     74
Onze vestiging in Indië.............     75
Fredérik Hendrik.....•..........     yy
-ocr page 504-
INHOUD.
BI.
Einde van den 8ojarigen oorlog . ......      78
Willem II..................      79
Stadhouderloos Bestuur.............     81
J. de Witt.........\'.........      82
Oorlogen met Engeland.............      83
Een jaar vol gevaren. Willem III...... ...      86
Tweede stadhouderlijke regeering..........      91
Willem IV..................      95
Prinses Anna. De hertog van Brunswijk Wolfenbuttel ...     96
Willem V..................     97
Omwenteling van 1795.........                        ui
Poging tot tegenomwenteling...........    114
Nogmaals een raadpensionaris...........    115
Koninkrijk Holland...............    117
Holland een fransche provincie...........    121
Napoleon vernederd. Nederland verhoogd.......    126
Nieuwe zorgen doch nieuwe redding. Willem I.....    132
België...................    139
Willem II en Willem fll. Slot...........    146
-ocr page 505-
.
ALPHABETISCHE LIJST.
•a^L»
Bruin C. de
Bruinsma J. J. .
. 324
. 465
Aldegonde F. M. v. St.
. 169
Biumund J. F. G. .
. 48C
Alphen H. van .
. 406
Brunings C.
. 403
Agricola R.
. 151
Buys J. . . .
Buys J. .
. 38S
. 423
I >■
O.
Bakker P. Huizinga .
. 386
Barbiers P.
. 387
Camper P.
. 387
Baudius D.
. 190
Camphuys J.
. 339
Beets M. N. .
. 443
Camphuizen U.K. .
. 226
Beets N. .
. 478
Carpentier R. de
. 324
Bellamy J.
. 417
Cats J.
. 201
Berckel T. V. van .
. 404
Ooehoorn M. Bn. van
. 346
Berg S. J. v. d.
. 479
Clercq W. de •
. 451
Berghera N.
. 326
Conrad J. W. .
. 431
Berkheij J. L. van
. 389
Conrad F. W. .
. 458
Berkheijden J. en G.
. 342
Coornhert D. V.
. 158
Beijerinck W. .
. 412
Costa I. da
. 450
Bilderdijk W. .
. 413
Cremer J. J.
. 486
Bildt J. v. d. .
. 377
Bildt B. E. v. d.
. 408
B 9*
Blanckhof J. T.
. 364
Blaeu J. .
. 354
Dam J. van den
. 404
Blankaart N.
. 327
Damme P. van
. 388
Blanken
. 409
Decker J. de .
. 307
Boer F. de . .
. 484
Deken A.
. 405
Boerhave H. . .
. 358
Does J. v. d. .
. 176
Bogaers A.
. 452
Donders F. C. .
. 482
Bontekoe W. IJ.
. 316
Dou G.....
. 314
Borger E. A. .
. 447
Drebbel C. J. .
. 333
Bosch J. gr. v. d.
. 441
Dijk A. yan
. 265
Bonman .1. . . ,
. 376
Boxhorn M. Z. .
. 313
EI.
Brachthuijser D.
. 440
Brandt G.
. 331
Egmond L. graaf van
. 164
Bree J. B. van .
. 463
Eisinga E.
. 434
Brink R. C. Bakh. v. d. .
. 471
Eisinga P. P. R. van
. 453
-ocr page 506-
ALPHABETISCHE LIJST.
Risinga J. C. W. R. van
. 488
■aïS^a
Ende A. v. d. .
. 427
Erpenius T.
. 224
Kampen N. G
Kasimir E.
. van .
. 437
. 195
■*"
Kate J. J. L.
Kessels M.
. 484
. 449
Feith R. .
. 407
Kinsbergen J.
H. van
. 394
Foreest
. 162
Klerk R. de
. .
. 302
Klinkenberg
D.
. 377
^Srm
Kluit A. .
Kops J.
. 393
. 424
Gansfort J. W.
. 149
Krecke F. W.
C. .
. 477
Genestet P. A. de
. 487
Kruseman C.
.
. 4C5
GerriUzoon G. .
. 152
Godewijk M. van
. 365
B Ë*
Goedaart J.
. 323
Goens R. van .
. 318
Laai- P. van
. 315
Goeree J.
. 364
Langendijk P.
. 369
Goeveineur J. J. A.
. 469
Leeuwenhoek
A. van
. 337
Goltzius H.
. 188
Lennep D. J.
van
. 436
Goiter U. de .
. 386
Lennep J. van
. 464
Goudiiaan A. F.
. 426
Lievens J.
. 267
Groenia P.
. 425
Lingelbach J.
. 331
Groot H. de
. 215
Loots C. .
. 423
Guepin J. . .
. 376
Luijken J.
. 353
JEZLa
nvt.
Hals F. .
. 211
Maasdam v. d.
Duyn van .
. 432
Haren VV. en 0. Zwier va
il . 379
Miereveld M.
• * •
. 194
Hartsoeker N. .
. 355
Mieris F. van
• . •
. Ui
Hasebroek J. P.
. 473
Multatuli .
. 485
Heemskerk J. van
. 190
Helst B. v. d. .
. 364
3XT.
Heijden J. v. d.
. 344
Heije .1. P.
. 470
Nicolaï I. .
.
. 156
Heijns M. .
. :<23
Hoëvell W. R. B«». van
. 473
O.
Hofdijk W. J. .
. 481
Hogendorp G. K. Gr. van
. 418
Oldenbarneveld J. van
. 181
Hooft P. C. .
. 213
Ostade A. van
. 310
Hoogstraten S. van .
. 328
Hoogvliet A.
. 370
•pL U
Houbraken J. .
. 375
Huptenburg J. van .
. 352
Pieneman J. W
. 439
Husley J. 0. .
. 452
Plancius P.
• •
. 352
Huijgens C.
. 248
Poot H. C.
• •
. 371
Huijgens C.
. 335
Potter P. .
. 330
Prinsterer G. G
r. van
. 461
O".
Jansen Z. .
. 265
"
Janssen L. F. J.
. 468
Rotgans L.
» •
. 350
Junius A. ...
. 198 |
Rubbens P. P.
. ,
. 209
-ocr page 507-
ALl\'HAJilSTlsCIIlï LIJST.
Ruiscli F.
. 345
Ruisdaal J.
. 368
Ruiter M. A. de
. 2(38
Tollens H. Cz. .
Rijn R. van
. 266
Torbecke J. R. .
Tromp M. H. .
S.
Schoockius
. 316
Schuurman A. M.
. 296
Visscher R.
Siiuonsz. A. F. .
. 412
Vondel J. v. d.
Speijk J. C. J. van
. 465
Steen J.
. 365
1
Stevors P.
. 301
Stirum L. Gr. van
. 433
Wouwerman P.
Stijl S.
. 380
T.
. 456
. 253
TT.
. 178
. 233
^W.
334
-ocr page 508-
-ocr page 509-
-ocr page 510-
f"