-ocr page 1-
ILvaVaVaVaVaVaVaVaW
-ocr page 2-
v^v^ (3So3
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
DE HEL.
-ocr page 7-
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2075 5850
-ocr page 8-
DE HEL
VAN
DANTE ALIGH1ERI.
In de dichtmaat van \'t oorspronkelijke vertaald
DOOR
J. J. L. TEN KATE.
LEIDEN. - A. W. SiJTHOFF.
-ocr page 9-
DE HEL.
In éen. grootsch, werk de Schepper van zijn taal
En \'t heerlijkste, ooit in menschentaal geschreven,
Waarin niet slechts de middeneeuwen leven,
Maar \'s levens polsen kloppen al te maal:
Der volkren Dichter, door zijn volk verdreven
En vogelvrij verklaard, in zegepraal
Op vleuglen van \'t Genie naar \'t Ideaal
Der Liefde, zijn Beatrix, opgeheven !
Van uit den diepsteu nacht in \'t Hoogste licht
Trapswijz\' geklommen, wordt zijn llemelsch Dicht
Symbool der Weêrgeboorte uit zonde en smarte.
Die \'t mensehlijk leven godlijk loutren moet.
Zóo schildert, met zijn tranen en zijn bloed,
Deez\' Dante in beelden \'t drama van elk harte.
J. J. L. TEN KATE.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
DE HEL.
EERSTE ZANG.
INLEIDING.
Dante, ter helft van het menschelijk leven, vindt zich in een dicht wond verdwaald.
Tegen den morgen bereikt hij een heuvel, dien hij beklimmen wil; maar drie
verscheurende dieren snijden hem den pas af.
Hierop verschijnt hem Virgilius, die hem bemoedigt en hom zijn geleide toezegt door
de Hel en het Vagevuur. Van daar zal Beatrix hem tot gids zjjn door het Paradjjs.
Nu volgt Dante Virgilius op zijn schreden.
Op \'t midden van den reistocht van ons leven
Vond ik mij in een duister woud verdwaald,
Omdat de rechte weg mij had begeven.
Ach, hoe dit wilde woud u afgemaaid,
Zoo ongebaand, zoo ruw, zoo dicht van blèren,
Dat bij \'t herdenken zich mijn angst herhaalt?
De dood-alleen kan wranger smarte baren!
Maar dankbaar voor het goede, er mij geschied,
Verhaal ik al mijn overig weêrvaren.
Hoe \'k binnen in dat woud kwam, weet ik niet,
Zóo had de slaap met blindheid mij geslagen,
Toen ik den eenig-waren weg verliet.
Maar als ik nu een heuvel op zag dagen,
Ginds aan het uiteind van dat zelfde dal,
Dat mij de borst van zooveel angst deed jagen:
Blikte ik omhoog, en zag reeds overal
XII.                                                                                                 1
-ocr page 12-
2
Zijn kruin in \'t licht van die Planeet weêrstralen,
Die op elk pad ons veilig leiden zal.
Toen mocht ik van den schrik wat ademhalen,
Die lang het diep mijns harten had benauwd,
Dien nacht, toen ik zoo bevende om moest dwalen.
En, zooals een, die, hijgend naar behoud,
In \'t einde op \'t strand ontworsteld aan de stroomen,
Naar \'t dreigend meir zich omkeert, en aanschouwt:
Zóo sloeg mijn ziel, pas veilig opgenomen.
Den bangen blik nog eenmaal naar den grond,
Die nooit een enkle levend weer doet komen.
Toen ik mij nu wat ruste had vergond,
Klom ik vooruit met afgemeten schreden,
Zóo, dat de vaste voet steeds \'t laagste stond.
Maar \'k was nog pas ter helling opgetreden,
Of zie, een panter, als de wind zoo licht,
En vliegensvlug, met bontgevlekte leden!
Steeds hield hij mij hardnekkig in \'t gezicht,
Ja, wist mij zóo den doortocht af te keeren,
Dat ik mij vaak weer rugwaards heb gericht.
De dag begon aan \'s hemels morgensfeeren,
De zon rees op, met heel die starrenrij,
Die, nevens haar, op \'t liefdewoord des Heeren
Zich \'t eerst bewoog, ter schoonste harmony:
Het uur, \'t saizoen, de zoetheèn die \'t omringen,
Bezielden dus de goede hoop in mij,
Het wangedrocht den bonten huid te ontwringen ....
Doch niet alzoo, of de oude schrik herrees,
Toen ik een leeuw mij in \'t gemoet\' zag springen.
Hij kwam 1 hij kwam! als hongrend naar mijn vleesch,
-ocr page 13-
3
Het hoofd zóo hoog, zóo grimmig opgeheven,
Dat zelfs de lucht te trillen scheen van vrees ....
Toen een wolvin! die, zoekende omgedreven,
Haar magerte met driften had belaan,
En reeds zoovelen in ellend deed leven.
En zulk een drukkende angst joeg zij mij aan
Uit loerende oogen, dat mij hoop en krachten
Ontzonken om de berghoogte op te gaan.
En zoo als een, wiens wenschen en wiens wachten
\'t Verkrijgen was, in de ure van \'t gemis
Vertreurt en klaagt met alle zijn gedachten:
Zóo zuchtte ook ik in diepe droefenis,
Daar \'t rustloos dier mij dwong weer af te stijgen,
Tot waar de zon niet langer zichtbaar is.
Terwijl mij nu het hobblig pad deed hijgen,
Daar stond er plotsling in den schemerschijn
Een voor mijn oogen, heesch van \'t lange zwijgen.
Nauw zag ik dien in de eindlooze woestijn,
Of \'k riep hem toe: „Ai, red mij, \'k ben verloren!
„Gij, schim, of mensch, of wat gij ook moogt zijn!"
Hij sprak: „Geen mensch : \'k was mensch — maar lang te voren ;
„Ik ben eens echten Lombardijërs zoon:
„Mijne ouders zijn in Mantua geboren.
„\'k Zag \'t licht sub Julio, maar spa; mijn woon
„Was Rome, toen de goede August regeerde,
„Ten tijde van der Heidnen leugengoön.
,\'k Was Dichter, en mijn stouter zang vereerde
„Anchises\' vromen zoon vol heldendeugd,
„Die Troie ontvlood, toen haar de vlam verteerde.
„Maar gij! gij keert tot zoo veel ongeneucht ?
-ocr page 14-
4
„Wekt dan die Blijde Berg niet uw verlangen,
„Die de oorzaak en \'t begin is aller vreugd?" —
—   „Zijt gij dan die Virgiel\', die bron van zangen,
„Zoo statig golvend voor \'t verrukt gezicht?"
Dus andwoordde ik, met vuurgloed op de wangen:
„O aller Dichtren eeuwige Eer en Licht!
„Mocht thands bij u de groote liefde iets wegen,
„Die dag en nacht mij kluisterde aan uw Dicht!
„Mijn Meester en mijn Voorbeeld, wien ik zegen!
„\'k Dank u dien schoonen stijl, en ü-alleen,
„ Waar door ik zooveel eere heb verkregen.
„Zie \'t wilde dier, dat mij terug doet treên!
„Verlos me, o Wijze! ik voel mij \'t bloed bevriezen,
„Want doodschrik vaart door al mijn polsen heen\'." —
—   „Gij moet u hier een andren reisweg kiezen,"
Sprak hij, bij \'t zien van mijn beschreid gelaat,
„Wilt ge in dit woud het leven niet verliezen.
„Het ondier toch, waarom ge in tranen baadt,
„Laat niemand door, maar, immer op haar hoede,
„Tobt ieder af, tot ze eindlijk hem verslaat.
„Ze is boos van aart, en van zoo fel een woede,
„Dat zij nog nooit haar lust bevredigd heeft,
„Maar meerder hongert naar zij meer zich voedde.
„Veel dieren zijn \'t, waarmee ze in vriendschap leeft;
„Maar, groeit hun tal, straks zal de windhond naadren,
„Door wien het wangedrocht in smarten sneeft.
„Die zal noch geld noch goedren zich vergaadren,
„Verkwikt door \'t heil dat Liefde en Deugd geniet;
„Naast beide Feltro\'s woonden eens zijn vaadren.
„Hij redt Itaalje! \'t lang verneêrd gebied,
-ocr page 15-
5
„Waarvoor Camille en Turnus wierd verslagen,
„Euryalus en Nisus \'t leven liet.
„Die zal het dier door alle steden jagen,
„Tot dat hij haar ter Helle wederzond,
„Waaruit de Nijd het eerst haar op deed dagen.
„Zoo volg mij dan, nog op deez\' eigen stond t
„\'t Is u ten beste: ik-zelf zal u geleiden,
„En voer van hier u de Eeuwige Oorden rond,
„Waar gij \'t gehuil der Wanhoop onderscheiden
„En \'t wee zult zien dier schimmen van voorheen\',
„Die vruchteloos een tweeden dood verbeiden.
„Ook zult gij hen zien, die, in \'t Vuur te vreên,
„De zoete hoop bezitten van nadezen,
„Wanneer dan ook, den Hemel in te treên.
„En wenschtet gij tot daar uw vlucht gerezen,
„Dan nadert u een meer verheven Geest:
„Na m ij n vertrek zal die tot gids u wezen.
„Want Hij, Wiens naam der heemlen hemel vreest,
„Heeft mij geen toegang tot Zijn Rijk beschoren,
„Wijl ik Zijn wet weerspannig ben geweest.
„Hij heerscht alom, maar o, daar Boven gloren
„Zijn hof, Zijn troon, de volheid Zijner eer:
„Welzalig dien Hij daar heeft uitverkoren!"
En ik tot Hem: — „O Dichter! bij dien Heer,
„Voor Wien ge op aard niet neer hebt mogen knielen,
„Red me uit dit kwaad, en mooglijk nog veel meert
„Voer mij naar \'t Oord dier afgescheiden zielen,
„Dat ik de Poort des heilgen Petrus groet\',
„En de andren zie, die, ach, zoo hooploos vielen!"
Toen trad hij voort, en \'k volgde voet voor voet.
-ocr page 16-
6
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1. „Op \'t midden van den reistocht van ons leven."
De H. Schrift (Ps. XC) noemt zeventig jaren een menschen-
leeftijd. Dante begint dus zijn wandeling op zijn 358t°jaar; alzoo,
daar hij in de Meimaand van 4265 geboren was, in \'t jubeljaar
1300; en wel, zooals van elders blijkt, in den nacht van Goeden
Vrijdag, zijnde die van den 24st»n Maart.
Vs. 2. „Vond ik mij in een duister woud verdwaald."
Het „duister woud" is het Menschelijk Leven in \'t algemeen,
dat van Dante in \'t bijzonder: de Waereld, zooals die, van God
vervreemd, in \'t booze ligt; en daarin verrast de Zonde ons vaak,
gelijk een slaap die langzaam bedwelmt, alle wil en zelfbewust-
heid verlamt, en \'t verstand verduistert.
Vs. 12. „Toen ik den eenig-waren weg verliet."
De ware weg ten leven is Christus („Ik ben de weg, de waar-
beid en het leven," Joh. XIV : 6); tevens, in politieken zin, de
weg der Rede en der Gerechtigheid.
Vs. 13. „Maar als ik nu een heuvel op zag dagen."
De heuvel (door Virgilius, vs. 77 „de Blijde Berg" genaamd),
is de Deugd, de Godzaligheid.
Vs. 16, 17. „De planeet,____
Die op elk pad ons veilig leiden zal."
De Zon (naar \'t PtoIomaMesch systeem een planeet) is hier
\'t zinnebeeld van Christus, \'t Licht der Waereld (Joh. VIII: 12);
in politieken zin: de Keizer, Gods vertegenwoordiger op aarde.
Vs. 30. „Zóo, dat de vaste voet steeds \'t laagste stond."
Plastische voorstelling van het moeizame klimmen ; tevens symbool
van den bezwaarlijken gang op den weg ten Leven, waar zonde
en zinnelijkheid onze schreden belemmeren.
Vs. 32 en volg. „Een panter, een leeuw, een wolvin."
De panter, de leeuw en de wolvin hebben verschillende uit-
-ocr page 17-
7
leggers gevonden. Volgends sommigen beteekenen zij de drie
trappen der Zonde, namelijk: 1°. de ontkiemende Zinlijkheid, of
de Begeerte; 2°. de voldragen Zinlijkheid, of de Hartstocht, en
3°. de volslagen meesteres geworden Zonde. Volgends anderen:
1°. de Wellust, 2°. de Hoogmoed, en 3°. de Hebzucht. De poli-
tieke uitlegging ziet in den panter het beeld van Florence en
van de Guelfen; in den leeuw dat van Frankrijk, en in \'t bijzonder
dat van Karel van Valois, en in de wolvin dat van den Paus. Bij
deze uitlegging heeft dan ook het „duistere woud" de nevenbe-
teekenis van den jammerlijken staatkundigen toestand van Florence.
Dante-zelf geeft daartoe aanleiding, als hij elders (Purgat. XIV : 04)
Florence een „trista selva" („treurig woud") noemt.
Ys. G2, C3. „Daar stond er plotsling .... een voor mijn oogen."
Virgilius is het zinnebeeld van de Menschelijke Rede, het Men-
schelijk Verstand, met zijn wetenschap en doorzicht. In politieken
zin is hij de vertegenwoordiger van de gezonde Staatshuishoud-
kunde. Dante kiest daartoe juist hem, zijn geliefden Dichter, omdat
deze den goddelijken oorsprong van het Romeinsche Rijk heeft
verheerlijkt. Zijn stem heet „heesch," vooreerst, omdat de studie
van Virgilius in Italië lang verwaarloosd was, maar ook ten anderen
om het verval des Keizerrijks te herinneren.
Vs. 70. „\'k Zag laat het licht sub Julio."
Ik heb gemeend de Latijnsche uitdrukking te moeten behouden,
om \'t charakteristieke van den vorm niet verloren te doen gaan.
Virgilius zag het licht 083 p. R. c, alzoo 29 jaren na Julius Ctesar:
te laat om reeds gedurende diens leven als Dichter bekend te worden.
Vs. 101. „Straks zal de windhond naadren."
In \'t algemeen „de Heilige IJver," die, in plaats van naar geld
en landbezit, naar de geestelijke schatten van wijsheid, liefde en
deugd verlangt. Vervolgends, een of andere toekomstige edele
Hervormer, naar de oudste meening niemand anders dan Can
[Holl. „hond"] Grande della Scala, Heer van Verona en opper-
bevelhebber van de Keizerlijke troepen, de steun en hoop der
Ghibellijnsche partij, die haar echter vroegtijdig, te midden der
schoonste verwachtingen, ontrukt werd. — Verona, Can\'s geboorte-
plaats, ligt tusschen de Trevizaansche landstreek Feltro en den
berg Feltro (Montefeltro) in de Romagna.
-ocr page 18-
8
Vs. 406, 107. „Hij redt Itaalje! \'t lang verneêrd gebied,
Waarvoor enz."
Volgends Virgilius stierven Camilla en Turnus bij de verdediging,
Euryalus en Nisus bij de verovering van Latium.
Vs. 111. „Waar uit de Nijd het eerst haar op deed dagen."
„Door den nijd des duivels is de dood in de waereld gekomen,"
Boek der Wijsheid II: 24 (Vert. van v. d. Palm).
Vs. 117. „De tweede dood."
D. i. De vernietiging. De uitdrukking is ontleend aan de
Openbar. v. Joh. 11:11.
Vs. 122, 123. „.... Een meer verheven Geest,
Na mijn vertrek zal die tot gids u wezen."
Virgilius, het zinnebeeld (als wij zagen) van de Menschelijke
Rede, de Menschelijke Wetenschap en Wijsheid, kan den Mensch
wel wijzen op de rampzaligheid der zonde en haar nasleep, op
de noodzakelijkheid van boete en bekeering, maar is niet bij
machte hem den Hemel binnen te leiden. Dat kan alleen Gods
Genade, door middel van de door Hem-zelv\' geopenbaarde Leer,
de waarachtige. Theologie. Deze „zaligmakende" Genade is geper-
sonificeerd in Beatrix (nomen omen! maar hier nog niet met
name genoemd), Dante\'s Geliefde.
Vs. 134. „Dat ik de Poort des heilgen Petrus groet\'."
Hiermede heeft Dante bedoeld, óf een onmiddelijken toegang
tot het Paradijs, óf (omdat een zoodanige in de Divina Commedia
niet voorkomt en bovendien de Heiden Virgilius (zie de voorgaande
aanteekening) daar niemand mocht binnen brengen) de Poort die
later (Purgatorio IXd8 Zang) beschreven wordt, \'t Komt op \'t zelfde
neer, omdat zij die door de laatste (zinnebeeld van Berouw en
Boete) ingaan, volgends onzen Dichter, zeker zijn van hunne zaligheid.
-ocr page 19-
9
TWEEDE ZANG.
DE AFTOCHT.
Durei roept eerst de Muze aan. Daarop keert hij zich weder tot Virgilius, en
deelt hem zijne bezwaren medo tegen den voorgeslagen tocht. Niet alleen toch
vreest hij, dat hem de kracht zal ontbreken om zulk een reis te volbrengen;
maar bovendien acht hij zich een eere onwaardig, die alleen een iEneas en
P&ulus toekomt.
Virgilius geeft Dante de verzekering, dat hij onder Hemelsche hoede staat, daar
immers Beatrix-zelve hem, Virgilius, gelast heeft den Dichter te bemoedigen en
te geleiden. Nu dan ook aarzelt Dante niet langer om zijn gids te volgen.
De dag verdween; de grauwende avond suste
De zorg in slaap der moede schepslenrij,
Toen ik-alleen mij tot den tweestrijd rustte,
Dien \'t wachtend pad en \'t wachtend medelij\'
Van nu af aan gestadig zou herhalen,
En die de stof van mijn gezangen zij!
Verheven Muze, o doe mij zegepralen !
En gij, die alles opschreeft wat gij zaagt,
Herinnering! hier moet uw adel stralen.
\'k Begon: „Gij Dichter, die mij leidt en schraagt!
„Beproef toch wat mijn krachten kunnen dragen,
„Eer gij mij aan zoo stout een reize. waagt!
„Gij hebt gezegd, dat ook in vroeger dagen
„./Eneas in \'t verganklijk stofgewaad
„Den tocht naar \'t Eeuwig Schimmenrijk dorst wagen,
„Doch als hem nu de Vijand van al \'t Kwaad
„Begunstigde om de werken die hem wachtten,
„Zal niemand, die Gods eeuwig-wijzen raad
„Eerbiedigt, hem onwaardig durven achten;
„Want hij moest Rome en \'t Roomsche Rijksgebied
„Ten vader zijn voor alle nageslachten.
„Die twee — mijn hart ontveinst de waarheid niet —
-ocr page 20-
10
„Zijn om die Plaats ter wording uitgelezen,
„Waar Petrus nog zijn volgers zeetlen ziet.
„Op d\' eigen tocht, door u zoo hoog geprezen,
„Is hem de weg naar \'t groene lauwerblad
„En \'t Pauslijk purper wettig aangewezen.
„Ook voer Hij op, het „Uitverkoren Vat",
„Om nieuwe kracht voor dat Geloof te ontfangen,
„Dat de ingang is van \'t zalig Hemelpad.
„Maar ik! wie roept me? of wie beveelt mijn gangen?
„\'k Ben Paulus noch /Eneas. En niet éen,
„Ik-zelf niet, acht mij waard die gunst te erlangen.
„Indien ik dus mijn wensch gehoor verleen,
„Vrees ik voor schande en duizende bezwaren___
„Méér dan ik zeg, verstaat ge wat ik meen."
En zoo als een, die wisslende als de baren,
Wil en niet wil, en zich zoo lang bezon,
Tot dat hij al wat hij zou doen laat varen:
Zóo ging het mij, die niet besluiten kon,
En eindlijk, in den maalstroom der gepeinzen,
Het plan verwierp dat ik zoo warm begon.
„Wat poogt ge u-zelv\' de waarheid nog te ontveinzen?"
Voer de achtbre schim mij ernstig te gemoet\':
„Zoo \'k wel verstond, doet u de lafheid deinzen.
„Reeds menigeen omstrikte zij den voet,
„Die dan, verdwaasd, van \'t goede wederkeerde,
„Als \'t dorstig hert dat wegschrikt van den vloed.
„Opdat gij dus de vreez\' die u regeerde,
„Verjaagt, zoo hoor waarom ik tot u trad,
„Wat ik vernam, toen \'t eerst me uw lijden deerdel
„\'k Was op de plaats die wél noch wee bevat,
-ocr page 21-
11
„Daar riep me een Vrouw, zóo zalig, zóo vol luister,
„Dat ik terstond om haar bevelen bad.
„Haar oog blonk schooner dan de Star in \'t duister;
„Den blik op mij, ving ze in heur spraak dus aan,
„Welluidend zacht als Englenharpgefluister:
„„O eedle ziel! doorluchte Mantuaan,
„„Wiens roem nog leeft, om altijd voort te leven,
„„Zoo lang daar ginds de waereld zal bestaan!
„„Mijn vriend, niet lang de vriend van \'t lot gebleven,
„„Is op \'t verlaten reispad zóo bekneld,
„„Dat hem de schrik weer rugwaards heeft gedreven;
„„Ja, \'k ben misschien te spade toegesneld,
„„Zóo vrees ik hem op \'t dwaalpad reeds verloren,
„„Naar \'t geen van hem de Hemel heeft gemeld.
„„Ga! doe hem dan uw gulden lessen hooren,
„„En maak hem zóo van al zijn angsten vrij,
„„Dat in zijn ziel de vrede word\' herboren.
„„Ik ben Beatrix, die ten tocht u wij\';
„„\'k Verliet mijn plaats, en smacht op nieuw naar Boven:
„„De liefde drong, de liefde spreekt uit mij.
„„\'k Zal menigmaal uw trouwe diensten loven,
„„Wanneer ik sta waar mijn Gebieder troont."
„„Toen zweeg ze, en \'k sprak: „O Engel uit Gods Hoven!
„„Gij, die den Mensch met hooger waarde kroont
„„Dan immermeer een schepsel heeft bezeten,
„„Dat nevens hem deez\' enger sfeer bewoont!
„„Nog zou ik mij een tragen dienstknecht heeten,
„„Al hadde ik nü-reeds uw bevel volbracht,
„„Zóo zoet is \'t mij! \'k Behoef niets meer te weten.
„„Alleen nog dit: wat gaf u lust en kracht,
-ocr page 22-
12
„„In \'t middenpunt der Aarde neer te dalen,
„„Uit de Eeuwge Ruimte, waar uw ziel naar smacht?"
— „«Zoo gij dan eischt u verder te verhalen,"
„„Hernam ze toen, „zoo zij u kort verklaard,
„„Waarom de vreez\' mij blijven deed noch dralen:
„„Hetgeen alleen gerechte vreeze baart,
„„Is dat wat andren onheil aan kan brengen;
„„Al \'t oovrig\' niet: het is onze angst onwaard.
„„Nu wilde \'t Gods barmhartigheid gehengen,
„„Dat mij uw hooploos lot niet schaadt — niet meer
„„Dan mij de vlam der Helle-zelf zou zengen!
„„Omhoog betreurt een eedle Vrouw zóo zeer
„„Den nood waartegen ik u uit wil zenden,
„„Dat zij het vonnis opschort van den Heer.
„„Zij ijlde om tot Lucia zich te wenden,
„„ En sprak: ,Sta toch uw trouwen dienaar bij!
B,Hij heeft u noodig: red hem uit de ellenden!\'
„„Toen rees Lucia, vol van medelij\',
„„En rustte niet vóór zij de plaats genaakte,
„„Waar \'k nederzat aan oude Rachel\'s zij\'.
„„Zij sprak: ,Beatrix, van Gods lof doorblaakte!
„„,Trekt gij u \'t lijden van uw vriend niet aan,
„„,Die d\' ijdlen drom om ü-alleen verzaakte?
„„,Hebt gij van ver zijn weeklacht niet verstaan?
„„,Ziet gij den dood niet grimmig hem bestoken,
„„,Op stroomen dieper nog dan de oceaan?\'
„„Geen heeft zijn tent zoo spoedig opgebroken,
„„Door winstbejag of reddingszucht gespoord,
„„Als ik verdween toen zij had uitgesproken.
„„\'k Verliet mijn troon en ijlde naar dit oord,
-ocr page 23-
13
„„Omdat ik op uw heerlijk woord betrouwde,
„„Dat u vereert en ieder die het hoort."
„Toen zweeg ze; een vloed van tranen overdauwde
„Heur stralend oog, nu Heraelwaards gekeerd,
„Zoodat mijn spoed versnelde als ik \'t aanschouwde.
„Ik kwam tot u, en heb, naar heur begeert\',
„U aan \'t gevaar van \'t wilde dier ontheven,
„Dat u den weg des Bergs had afgeweerd.
„Wat is u dan? Waarom, waarom gebleven?
„Waarom uw kracht, uw stoutheid uitgedoofd,
„En \'t hart aan zooveel lafheid prijs gegeven,
„Terwijl, als trouwe hoedsters van uw hoofd,
„Drie Zaalgen u bewaken uit den Hoogen,
„En hier mijn woord u zooveel goeds belooft?"
Gelijk een bloem — door d\' aam der nacht gebogen
En toegeschroeid — zoodra de morgen blonk,
Ontluikt, en rijst, van al haar glans omtogen:
Aldus mijn hart, dat bijna mij ontzonk,
Maar nu vol moeds, zóo innig zich verblijdde,
Dat, vrank en vrij, mijn wederandwoord klonk:
„O, deernisvol Zij, die heur hulp mij wijdde!
„En gij, die met zoo ridderlijken spoed
„Gehoorzaam waart en me op heur woord bevrijdde!
„Ge ontstaakt zóo zeer in mijn herleefd gemoed
„De zucht tot gaan, door alles wat ge zeide,
„Dat ik op nieuw het eerste reisplan voed.
„Zoo kom dan nu! Éen wil bezielt ons beide:
„Mijn Gids, mijn Meester en mijn Heer zijt gij!
Ik sprak; hij rees; en onder zijn geleide
betrad ik thands de diepe woestenij.
-ocr page 24-
14
AANTEEKEN1NGEN.
Vs. 4. „De tweestrijd,
Dien \'t wachtend pad en \'t wachtend medelij\'
Van nu af aan gestadig zou herhalen."
Zoowel de moeilijke weg als het beschouwen van velerlei
ellenden, zou hem naar lichaam en geest vermoeien.
Vs. 13. „;Eneas in \'t verganklijk stofgewaad."
In de A e n e ï s van Virgilius daalt .Eneas levend in de onder-
waereld, waar de schim van Anchisis, zijn vader, hem begroet
als den aanstaanden stichter van het Romeinsche Rijk. (Aen.
VI B. vs. 1120, volg.)
Zie Vondels vertaling (uitgave van v. Lennep, VIII D., blz 451.)
„Zoo sprak Anchys:...
Welaen, ick zal u, nu afvaerdigende, \'t lot,
Dat u in eeuwigheit beschoren is van Godt,
Ontvouwen, en met een den naem en prijs vermelden,
Die Dardans afkomst zal gebeuren; welcke helden,
En wat doorluchtigen, genoemt naar onzen naem,
Uit Itaaljaenschen stamme ons volgen met hun faem," enz.
Vs. 16. „De Vijand van al \'t Kwaad."
De Heilige God.
Vs. 22. „Die twee."
Rome-zelf en het Romeinsche Rijk (wil Dante zeggen) zijn
van den beginne door God bestemd tot zetel van het Pausdom.
Vs. 28. „Het Uitverkoren Vat."
De Apostel Paulus, naar Handel. IX: 15: „Deze [Paulus] is
mij een Uitverkoren Vat, [d. i. vaas, als waarin men een kost-
baar kleinood ten toon draagt; v. d. Palm] om mijnen naam te
dragen voor volken, en koningen, en de kinderen Israëls."
Deze Apostel verhaalt (II Cor. XII), dat hij „opgetrokken is
geweest tot in den derden hemel" (vs. 2), „in het Paradijs"
-ocr page 25-
15
(vs. 4) waar hij „gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het
oenen mensch niet geoorloofd is te spreken."
Vs. 52. „De plaats, die Wél noch Wee bevat."
Dat is de Limbus, waar de deugdzame Heidenen zich bevinden,
zoo als later de IV Zang ons zal leeren.
Vs. 53. „Daar riep me een Vrouw."
Namelijk Beatrix, het zinnebeeld van de geopenbaarde Theologie
de leer der Zaligheid van het Eeuwige Leven. Zij gebruikt de
Rede, de Menschelijke wetenschap (zooals wij weten, in Virgilius
verpersoonlijkt) om, met hem in verbond, verloren zondaren te
behouden.
Vs. 55. „Haar oog blonk schooner dan de Star in \'t duister."
Sommigen meenen hier een zinspeling te zien op het Boek
der Wijsheid VII: 29, 30: „De wijsheid is heerlijker dan de zon
on boven allen stand der sterren; vergelijkt men haar met het
licht, zij handhaaft haren voorrang, want dit wordt door den nacht
vervangen; maar de boosheid verkrijgt nimmer de overhand boven
Je wijsheid." (Vert. van v. d. Palm).
Vs. 70. „Ik ben Beatrix, die ten tocht u wij\'."
Beatrix, (reeds vs. 53 bedoeld), was de dochter van Folco
Portinari, de geliefde van Dante\'s jeugd, na haar vroegtijdigen
«lood (zij telde slechts 25 jaren) bij wijze van Platonische trans-
liguratie door den Dichter geïdealizeerd tot een Hooger, Hemelsch
Wezen, het zinnebeeld der ware, d. i. der geopenbaarde Theologie,
die uit God en tot God is.
Vs. 78. „Deez\' enger sfeer.\'
Volgends het stelsel van Ptoloimeus (door Dante gevolgd) is
de aarde het middenpunt, rondom hetwelk de hemelen zich
bewegen, in altijd wijder kring. De kring of sfeer, die de aarde
onmiddelijk omvat, de maanhemel, is alzoo de kleinste of engste.
Dante leert hier, dat de ware Godskennis van Boven nederdaalt
nm de Menschelijke Bede te bestralen, die, aldus gelouterd, des
Menschen gids moet zijn.
-ocr page 26-
10
Vs. 94. „Omhoog betreurt een eedle Vrouw zoo zeer," enz.
De hier door Beatrix genoemde drie vrouwen zijn wederom
s y raboliesch. De eerste vrouw is Maria, de moeder des Heeren,
zinnebeeld der voorkomende genade (gratia preveniens);
Lucia, de heilige Martelares, wier oogen te Syracuse werden uit-
gestoken, de Patrones der ooglijders en in geestelijken zin de
heelmeesteresse der door de zonde verblinden, hier het zinnebeeld
der verlichtende of werkende genade (gratia operans);
Rachel, de dochter Labans, de geliefde vrouw van den Aartsvader
Jakob, is het zinnebeeld van het beschouwende of bes pi e-
gelende (contemplative) leven, dat de weg is tot
volmaaktheid
Beatrix-zelve is, in deze beeldengalerij, de volmakende genade
(gratia perficiens), alles volgens de scholastische wijsbegeerte
van Dante\'s tijd, met name die van Thomas van Aquino.
Vs. 408. „Op stroomen dieper nog dan de oceaan."
Die „stroomen" zijn de stroomen der Hartstochten. Zij gaan
dieper dan de zee, want zij gaan tot de Hel, geboren uit de tranen
der wanhoop (Zie later den XIVden Zang). In politieken zin
opgevat, zijn die stroomen de woedende Partijschappen in Florence.
DERDE ZANG.
DE HELLEPOORT. HET VOORPORTAAL. DE ACHERON.
Dante en Virgilius komen tot voor de Poort der Hel, met haar schrikverwekkend
opschrift. Zij treden het Voorportaal binnen, de verblijfplaats van hen die, noch
goed noch kwaad, noch voor noch tegen God, in werkelooze zelfzucht geleefd
hebben: do tragen van geeste en lauwhartigen.
Nu bereikt ons tweetal den rand van den Acheron, van\'Jwaar de veerman Charon
de doemelingen overvoert naar de eigenlijke Hel.
Een vreeslijke aardbeving doet Dante van schrik in-éen-zijgon, en in dezen bewus-
teloozen toestand wordt hij op wonderdadige wijze de Doodsrivier overgevoerd.
Door mij de weg naar de eeuwge stad der klachte:
Door mij de weg naar \'t eindl oos-smartlij k diep;
Door mij de weg naar \'t reddeloos geslachte.
-ocr page 27-
17
Gerechtigheid bewoog Hem die mij schiep;
Hij, in wien hoogste Liefde en Wijsheid paren,
De Almachte was \'t die mij te voorschijn riep.
Vóór mij geen dingen die geschapen waren:
Slechts \'t eeuw ge was. Ook ik duur eeuwig voort
Laat alle hoop, gij die hier intreedt, varen!
Dus zag ik boven d\' ingang van een poort
In zwarte lettren dreigend neergeschreven;
Dies ik; „Hoe hard, o Meester, luidt dat woord!"
Kn hij, als een door kloek beleid gedreven:
„Hier past geen laf, geen aarzelend gemoed.
„De vrees gedood die \'t zwakke hart doet beven!
„Wij zijn nu tot die oorden voortgespoed,
„Waar gij de ellend der zulken zoudt aanschouwen,
„Verstoken van der kennis Hoogste Goed."
En als hij nu mijn hand greep, en \'t vertrouwen
Mij troostend uit zijn heldren blik bescheen,
Betrad ik die verborgene landouwen.
Gezucht, gehuil, en snerpend angstgesteen,
Doorgalmde een lucht waar maan noch starren dagen.
Zoodat ik trilde en losbarstte in geween.
Gemengde talen, gruwzaam jammerklagen,
Gebrul van woede, alom te-rug-gekaatst,
Schor, schril gekrijsch, en vuist- en voorhoofdslagen,
\'t Maakte al een oproer, dat daar eeuwig raast
Door \'t grauw der nacht, dat nimmer op zal bleeken,
Gelijk het zand. wanneer de rukwind blaast.
Ik, \'t hoofd vol dwaling, waagde \'t dus te spreken:
„Wat hoor ik*? en wie waren zij weleer,
„O Meester! die zoo zeer van smart bezweken?"
En hij tot mij: „De heiige Hemelheer
xn.                                                                 2
-ocr page 28-
18
„Doet deze ellend dien zielen wedervaren,
„Die leefden zonder schande en zonder eer.
„Zij zijn vermengeld met die boze scharen
„Van Engelen, die nóch aan God getrouw
„Nóch tegen God, maar vóór zich-zelven waren.
„Geen Hemel wil ze, opdat zij \'t vlekloos Blauw
„Niet smetten, maar geen Hel ook wil ze ontfangen,
Opdat in hen geen Zondaar roemen zou."
En ik: „o Meester! wat toch mag hen prangen,
„Waardoor hun ziel zoo hartverscheurend krijt?"
En hij: „Het andwoord kunt ge ras erlangen:
„Geen hoop des doods, die dezen meer verblijdt.
„Zóo laag zijn ze in hun blindheid afgegleden,
„Dat reeds hun ziel elk ander lot benijdt.
„De waereld heeft hun namen-zelfs vertreden;
„Gerechtigheid noch Deernis blikt hen aan:
„Niets meer van hen! Zie, en verhaast uw schreden!"
En ik, op nieuw opmerkzaam, zag een vaan,
Die, wapperend, zóo windsnel ommedraaide,
Dat zij mij scheen nooit stil te kunnen staan.
Haar volgde een lange menigte, en bezaaide
Den weg zóo dicht, dat ik nooit had gedacht
Dat de arm des Doods reeds zooveel levens maaide.
Toen \'k menig een herkend had in den nacht,
Zag ik daar ook diens bleeke schaduw zweven,
Wien lafheid tot de groote weigring bracht.
Terstond werd mij de zekerheid gegeven,
Dat dit de drom was, door \'t heelal verzaakt,
Door God en door Gods vijanden verdreven.
De onzaalgen, die nooit leefden, waren naakt,
-ocr page 29-
19
Door vlieg en wesp vervolgd op al hun gangen,
En rustloos door dier angelspits geblaakt.
Het bloed vloot neer van hun miskleurde wangen.
En werd, gemengd met tranen, aan hun voet
Door walglijk wormgebroedsel opgevangen.
Ik keerde me om, en zag van verre een stoet
Zich aan het strand eens breeden strooms vergaren;
Dies voer ik snel mijn Leidsman te gemoet:
„Ai, zeg het mij, wie, Meester! zijn die scharen?
„Wat drijft zóo vlug tot d\' overtocht hen aan,
„Zoo als ik in de scheemring kan ontwaren?"
En hij tot mij: „Dat zult ge straks verstaan,
„Zoodra ons ginds het oeverstrand zal dragen,
„Waar de Acheron zijn sombre golf doet slaan."
Toen, de oogen vast uit schaamte neergeslagen,
En vreezend dat mijn spreken hem verdroot,
Weerhield ik tot aan d\' oever mij van vragen.
En zie! daar riep, genaderd op zijn boot,
Een op wiens hoofd de zilvren hairlok grauwde:
„Wee over u, gij offers van den dood 1
„Weet, dat ge \'t laatst de hemelen aanschouwde:
„Ik voer u naar een andren oever heen,
„Naar eeuwgen nacht, naar eeuwge hette en koude.
„En, levende! wat richt gij hier uw schreên?
„Verlaat de doön 1" — Zijn bleeke lippen zwegen;
Maar als hij zag, dat ik nog niet verdween,
Vervolgde hij: „Niet hier, langs andre wegen
„Bereikt gij \'t strand, en uit een ander veer;
„Daar moet door u een lichter boot bestegen!"
Toen sprak mijn Gids: „Ai, belg u niet te zeer,
-ocr page 30-
20
„Gij Charon! \'t Wordt aldus gewild waar willen
„En kunnen éen zijn — dus, geen vragen meer!"
\'k Zag de onrust nu op \'t ruig gelaat zich stillen
Des veermans, die het vaal moeras doorroeit,
Wien kringlend vuur om de oogen scheen te trillen.
Maar de arme schaar, die naakt was en vermoeid,
Verschoot van kleur en knerste met de tanden,
Toen \'t wreede woord zijn lippen was ontvloeid.
Zij vloekten God, hunne ouders, alle banden
Der Menschheid, uur en plaats van hun geboort\',
\'t Zaad van hun zaad, hun liefste en nauwste panden.
Toen drongen ze alle in luid gejammer voort
Naar \'t gruwzaam strand, waar ieder af moet dalen
Die God niet vreest en Zijn gebod niet hoort.
\'t Is Charon-zelt, die, \'t démonsoog vol stralen,
De menigte op éen enklen wenk vergaart,
Hen met zijn riemen slaande die nog dralen.
Gelijk, als \'t najaar door de takken vaart,
Vast éen voor éen de dorre blaren vallen,
Tot heel hun dosch te hoop ligt tegen de aard\':
Zoo Adams schuldig kroost. Zij springen allen
En éen voor éen, in \'t wachtend vaartuig neer,
Als vooglen waar zij \'t fluitjen hooren schallen.
Dan gaan zij voort op \'t eeuwig-donker meir,
En vóór hun komst aan de andere oeverboorden,
Wacht hier reeds weer een ander schimmenheir.
„Mijn zoon!" zoo luidden nu mijns Meesters woorden:
„Wat ginds het leven met Gods vloek verlaat,
„Vloeit hier bij-éen uit alle waereldoorden.
„Zij spoeden zich als de afvaarts-ure slaat,
-ocr page 31-
21
„En voelen zóo door \'s Hemels wraak zich jagen,
„Dat zelfs hun vrees in wenschen overgaat.
„Geen goede ziel durft hier de reize wagen;
„En zoo u Charon dreigend heeft begroet,
„Nu weet gij wel de reden van zijn klagen!"
Hij zweeg — en eensklaps voelt mijn wankle voet
Het somber veld door zulk een schok bewogen,
Dat nog de schrik mijn angstzweet vloeien doet.
Een rukwind kwam het schrikdal uitgevlogen,
Losbarstende in een purper bliksemlicht
\'t Besef ontweek me, een nacht zeeg op mijn oogen,
En \'k viel als voor de macht des slaaps gezwicht.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1. Door mij de weg tot de eeuwge stad der klachte."
De Hel werd door de straffende Gerechtigheid geschapen; volgends
Dante reeds vóór de schepping des Menschen, naar Matth. XXV: 41.
„Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, \'t welk
den Duivel en zijnen Engelen bereid is." Welke Engelen, onder
aanvoering van den oproerigen Lucifer, uit den hemel zouden
zijn neêrgeslingerd in het hart der aarde. Wie kent Vondels
Lucifer en Milton\'s Paradijs Verloren niet?
Sommigen meenen in het opschrift der Hel tevens een zinspeling
te zien op het leerstuk der Driëenheid: de Almacht zou dan
God den Vader, de Wijsheid den Zoon, de Liefde den H. Geest
lieteekenen.
Bilderdijk acht het opschrift „wat lang," en geeft overigens in
zijn Ziekte der Geleerden (III48 Zang) de volgende, zeker
niet korte, navolging van het eersts gedeelte van dezen Canto :
.... „Welk een schrikvertooning!
De wolken scheiden zich; een ontoegankbre woning
Doet onder de aard zich op, die voor mijn voeten berst,
En als een kerkerdeur op de ijzren naven knerst.
Een scheemrend pad, omheind van ijfel en abeelen,
-ocr page 32-
Leidt nederwaart; ik volg; en duizenden van keelen
Vervullen \'t aaklig hol met jammren, en geklag
Dat weergalmt door een lucht, verstoken van den dag,
Het gillende ach en wee, het zuchten, kermen, janken,
Het huilen, snikken, smelt met duizenden van klanken,
In \'t boezemkloppen en het plettren van het hoofd,
Tot éene afgrijsbre stem, die \'t zelfgevoel verdooft.
Vervloeking, spijt, berouw, in duizenden van talen
Door éen gemengeld, en verdubbeld duizendmalen,
Zijn onerkenbaar in dit ijslijk noodgeluid;
Doch wanhoops gruwbre kreet stijgt boven alles uit.
Mijn hart versmelt; ik beef; mijn kniën wagglen, knikken,
Wat wake ik, Hemel, in dit treurtooneel van schrikken!
Dus riep ik; maar een geest blies me adem in en moed.
Toen hief ik de oogen, en een sombre fakkelgloed
Deed me in een nevelwolk een stalen poort aanschouwen,
En \'t vreeslijk bovenschrift, in diamant gehouwen:
„Hier tuchtigt deOppermachtmetnimmereindbre
[straf.
„Die intreedt, legg\' de hoop voor eeuwig, eeuwig,
[af!""
Vs. 12. „Hoe hard, o Meester ! luidt dat woord."
Misschien wel spreekt in dezen uitroep de vreeze voor zijn
eigen terugkeer uit de Hel; in welk geval het andwoord van Vir-
gilius te meerder klemt.
Vs 48. „Verstoken van der kennis Hoogste Goed."
Het Hoogste Goed der kennis, is de kennis van God, d. i. de zalig-
heid; en die hebben de bozen verloren. „Dit is het eeuwige
leven, dat zij U kennen, den eenig-waarachtigen God," Joh. XVII: 3.
Vs. 21. „Betrad ik die verborgene landouwen."
T. w. die der Hel, die onder de Aarde trechtervormig neergaat
in altijd nauwer kringen. In den eersten kring bevinden zich de
charakterloozen, die noch voor God noch voor de Waereld, of,
in politieken zin, noch voor den Keizer noch voor den Paus partij
hebben gekozen.
Vs. „Die leefden zonder schande en zonder eer."
Dat zijn de Laodiceërs van Dante\'s tijd en — van alle tijden.
-ocr page 33-
23
[„Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt noch heet: och,
of gij koud waart of heet! Zoo dan, om dat gij lauw zijt, en noch
koud noch heet, zal ik u uit mijnen mond spuwen." Openbar.
111:15, 16.] In hun gezelschap zijn de Engelen, die nóch voor
God nóch voor Lucifer waren in den grooten Hemelkrijg, maar
uit laffe zelfzucht den uitslag werkeloos afwachtten, om zich
daarna bij den overwinnaar te voegen.
Hun straf is de vergetelheid.
Vs. 40. „Geen Hemel wil ze,
Maar geen Hel ook wil ze ontfangen."
De Hemelingen zouden zich door hun gezelschap gekrenkt en
onteerd gevoelen, en de doemelingen zouden zich misschien nog
vereerd rekenen door het samenwonen met gewezen Engelen.
Vs. 49. „De waereld heeft hun namen-zelfs vertreden."
„De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn, maar
de naam des goddeloozen zal verrotten." Spreuk. Salom. X : 7.
Vs. 50. „Gerechtigheid noch Deernis blikt hen aan."
Nóch de Hemel, het middenpunt van Gods barmhartigheid,
nóch de Hel, de hoogste openbaring van Gods gerechtigheid, rekent
hen eenige aandacht waardig.
Vs. 60. „Wien lafheid tot de groote weigring bracht."
Volgends sommigen zou hier Esau bedoeld zijn, die voor een
linzenmaal zijn eerstgeboorterecht weggaf; maar — daargelaten
het gezochte van deze toepassing — daar Dante hem „herkende"
(vs. 58) hebben wij hier aan een tijdgenoot des Dichters te denken :
waarschijnlijk aan Coelestinus V, die van de Pauselijke waardig-
heid afstand deed uit angst voor de listen van Bonifacius VIII,
voor wien hij plaats maakte, om zijn eigen zwakheid in den
kerker te boeten. Aan dezen Bonifacius wijt Dante al de rampen
die zijn Vaderstad hebbben geteisterd en — zijn eigene balling-
schap. Geen wonder dat hij Coelestinus in de Hel plaatst.
Vs. 63. „Door God en door Gods vijanden verdreven."
De tragen en lathartigen worden ten slotte door vriend en vijand
gelijkelijk veracht.
-ocr page 34-
24
Vs. 64. „De onzaalgen, die nooit leefden."
„Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt dat gij leeft,
en gij zijt dood." Openbar. III: 1.
Vs. 66. „Door vlieg en wesp vervolgd op al hun gangen."
Die vliegen en wespen zijn het beeld van de kleingeestige zorgen,
die deze lafhartigen en werkeloozen op aarde hebben gekweld;
en dat de wormen zich voeden met hun bloed, moet een aan-
duiding zijn van hun volslagen nietswaardigheid en verachtelijkheid.
Vs. „De Acheron."
De Acheron is de rivier in het Schimmenrijk, waar Charon
veerman is, die de dooden in zijn boot overzet, voor den prijs
van den obool, welke den pasgestorvene door de zijnen in den
mond werd medegegeven in het graf.
Indien Charon straks (vs. 109) een „demon" genoemd wordt,
dan geschiedt dit omdat de Midden-eeuwen de Mythologische
goden niet als dichterlijke fiktiën, maar als werkelijke, door de
Heidenen vergode demonen of duivelen beschouwden.
Vs. 128. „Goede ziel."
Virgilius bedoelt Dante, dien hij „goed" noemt, omdat deze
door de genade op den weg der bekeering is, en daarom de Hei-
rivier niet als een gedoemde behoeft over te steken, tot grooten
spijt van den gramstorigen veerman.
Vs. 136. „En \'k viel als voor de macht des slaaps gezwicht."
De slaap, die de oogen des lichaams sluit, maar den geest des
te onbelemmerder laat werken, is hier het beeld van het inner-
lijk aanschouwen (de intuitie). Trouwends Dante-zelf heeft zijn
Gedicht een „visioen" genoemd. (Parad. XVIII: 128).
-ocr page 35-
25
VIERDE ZANG.
DE LIMBUS. EERSTE HELLEKRING. HELDEN, WIJZEN EN DICHTERS DER
OUDHEID.
Dante, in don slaap op wonderdadigo wijze de doodsrivier overgedragen, ontwaakt
door den donder van het weegeklaoh, dat uit do diepte opklinkt, aan den rand
dor Hel. Nu daalt hij met Virgilius in den eeraten der negen Hellekringen ter
neder: den wijdsto, omdat hij do bovenste is van dezon trechtervormigen afgrond.
nier bevinden zich do zulkon dio ongedoopt gestorvon zijn, zonder gelegenheid
to hebben gehad om den weg ter zaligheid te leeren kennen. Zij smachten naar
do aanschouwing Gods, die hun echter nimmer ten deele kan vallen.
Al sprekende bereiken Virgilius en Dante nu een verlichte plaats, waar de deugd -
zamo Heidenen, do Helden, Wijzen en Dichters der Oudheid, bij-éen-zijn. Do
aatsten, met Homerus aan \'t hoofd, komen onze twee reisgenooten begroeten,
en nemen Dante als zesdo op in hun doorluchtig gezelschap.
Daar brak op nieuw een hevig donderkraken
Mijn diepen slaap, zoodat ik mij hervond
Als wien men met geweld heeft doen ontwaken.
En \'k sloeg, recht op, \'t verhelderd oog in \'t rond,
Scherp vóór mij starende, of ik ook de stranden
Van \'t eenzaam oord herkende waar ik stond.
En ja, \'t was waar, \'k bevond mij aan de randen
Des gapende\' afgronds van het dal der smart,
Vol dondrend wee en eindloos knarsentanden.
\'t Was diep en neevlig en zóo tastbaar zwart,
Dat, waar ik ook mijn oogen zoeken dede,
Mij ook geen punt des bodems zichtbaar werd.
„Nu gaat gij in de blinde waereld mede,"
Zoo sprak mijn gids met kleurloos aangezicht:
„Ik-zelf zal de eerste zijn, wees gij de tweede!"
En \'k riep, het oog op \'t bleek gelaat gericht:
„Hoe zou ik gaan, zoo gij begint te vreezen,
„Gij, al mijn troost, zoo vaak mijn zwakheid zwicht!"
En hij tot mij: „De ellend, die \'t deel moet wezen
-ocr page 36-
\'20
„Der zielen ginds, beklemt mij \'t hart en dwingt
„Die deernis me af, waar ge angst in schijnt te lezen.
„Vooruit dan nu! de lange wandling dringt."
Hij ging; en ik, aldus bemoedigd, daalde
In d\' eersten cirkel die de diepte omringt.
Daar, voor zoo ver als ik kon hooren, dwaalde
Geen klaagstem als aan d\' ingang der woestijn,
Maar zuchten, die het siddrend ruim herhaalde.
Ze ontstonden uit een droefheid zonder pijn,
Die vrouwen, mannen en ontelbren scharen
Van kinderen scheen opgelegd te zijn.
Mijn Meester sprak: „Gij ziet die schimmen varen,
„En vraagt mij niets? Aleer gij verder gaat,
„Zij u bekend dat zij geen bozen waren.
„Toch hebben hun verdiensten niet gebaat,
„Omdat geen Doop hun deel heeft mogen wezen,
„Die poorte des Geloofs, waarin gij staat!"
„Zij leefden vóór het Christendom, en prezen
„Daarom den Heer, die niets ten halven duldt,
„Niet naar den eisch. Ik-zelf ben een van dezen.
„Door zulk gemis, en om geen andre schuld,
„Zijn wij gedoemd; en Hopeloos Verlangen
„Is heel de straf die hier ons hart vervult."
\'k Voelde op dat woord een innig boezemprangen,
Omdat ik Mannen van onsterflijke eer
Hier, zwevende, in den limbus zag gevangen.
„Ai, zeg mij toch, mijn Meester! zeg mij, Heer!"
Zoo ving ik aan, om me in \'t geloof te sterken,
Dat neêrblikt en de dwaling is niet meer:
„Kwam dan niet éen, door zijne of andrer werken,
-ocr page 37-
27
„Nog nooit van hier ter gindscher zaligheid?"
\'t Bedekte woord deed hem mijn doel bemerken;
Hij sprak: „Nog kort was hier mijn plaats bereid,
„Wanneer tot ons een Machtige zich keerde,
„Het hoofd gekroond met hemelmajesteit.
„ Hij voerde d\' eersten Mensch dien God formeerde,
„En Abel mede, en die de „Oprechte" heet,
„En Mozes, die Gods wet verkondde en eerde,
„De Aartsvaders, met den Koning en Profeet,
„En al de zoons uit Israël geboren,
„En Rachel, zij, om wie hij zooveel deed.
„Deze en veel meer verhief Hij tot de chooren
„Der Zaligen: want weet, éer Hij verscheen,
„Zag daar geen ziel de redding zich beschoren!"
Terwijl hij sprak, vervolgden we onze schreên,
Zóo dat we steeds ons door het woud bewogen,
Het dichte woud der geesten om ons heen\'.
Nog waren wij niet lange voortgetogen
Van \'t hooge strand, toen ik een vuurgloed zag,
Die \'t duister deed verzwinden voor mijn oogen.
Schoon nog de plaats een weinig verre lag,
Toch merkte ik reeds, dat daar een schaar verbeidde,
Wie de achtbaarheid deed stralen als de dag.
„O Gij, wien kunst en kennis lauwren spreidde!
„Wat grootheid toch vercierde deez\' zóo zeer,
„Dat zij aldus van de anderen hen scheidde?"
En hij tot mij : „De glorie, die hunne eer
„Daar ginds vermeldt waar uws gelijken leven,
„Verwierf hun die genade van den Heer."
Daar hoorde ik luid een roepstem overzweven:
-ocr page 38-
28
„Den hoogen Dichter onzen lof gewijd!
„Zijn schim keert weer, die straks ons had begeven!"
De stem hield op, en \'k zag ter zelfder tijd
Vier groote schimmen tot ons neergestreken;
Hun voorhoofd stond noch droevig noch verblijd.
Mijn goede Meester ving dus aan te spreken:
„Let wel op hem, die met dat zwaard vooraan
„Als Heerscher blinkt! Wél voegt hem \'t Koningsteeken :
„Gij ziet Homeer\', den Dichtvorst, voor u staan!
„De tweede is Flaccus, die den hekel zwierde,
„De derde Ovied\' en de achterste Lucaan\'.
„Wijl nu de naam, waarmee men mij vercierde,
„Elk hunner past, brengt mij de Broederschaar
„Al de eer die toekomt aan hun meegevierde."
Zoo zag ik dan de Dichtschool bij elkaar
Diens Meesters der verheven Heldenzangen,
Die \'t al voorbijvliegt als een adelaar.
Slechts korten tijd hield hen \'t gesprek gevangen;
Toen keerden zij zich met een groet tot mij:
Dies rees een glimlach op mijns Meesters wangen.
Daar voegden zij nog grooter eere bij:
\'k Heb toegang tot hun Vriendenkring verkregen,
En wierd de zesde in die doorluchte rij!
Zoo schreden wij den verren lichtgloed tegen,
Van dingen sprekend, daar gepast en goed,
Maar waarvan hier \'t geschikste wordt gezwegen.
Wij kwamen aan eens burchtslots breeden voet,
Wel zevenmaal van hoog gemuurt\' omtogen,
En rijzende uit een spiegelgladden vloed:
Dien kliefden wij, als ging het op den droogen.
-ocr page 39-
29
Toen traden wij door zeven poorten heen,
En \'t lieflijkst veld lag groenend voor onze oogen.
Daar gingen er met afgemeten schreên,
Die weinig en met zachte stemmen zeiden,
En wien een glans van hoog gezach omscheen.
Ik liet mij naar een hoek des velds geleiden,
Waar \'t vergezicht zóo helder was en wijd,
Dat ik hen allen goed kon onderscheiden.
Daar, toevende op het groene grastapijt,
Zag ik alom die groote geesten zweven,
Wier aanblik nog mijn bevend hart verblijdt.
Ik zag Electra, van heur stoet omgeven,
Met Hector en yKneas in hun rij,
En Caesar, met den valkenblik, daarneven.
Aan d\' andren kant zag ik Camilta, bij
Pentesilea; \'k zag den vorst Latinus,
Lavinia, zijn dochter, aan zijn zij\';
\'k Zag Brutus, den verjager van Tarquinus;
\'k Zag Martia, Lucrees\', Cornelia,
En, gants-alléen, den trotschen Saladinus.
En ziet! terwijl ik de oogen opwaards sla,
Ontwaar ik ook den meester aller Wijzen:
En heel een schaar van Jongren trad hem na.
\'k Zag allen hem bewonderen en prijzen;
Maar de Eedle, die door gif het leven liet,
En Plato, stonden \'t dichtste bij den grijzen.
\'k Zag Anaxagoras, en Democriet\',
Die de Aarde een kind van \'t Toeval wilde noemen:
Zeno, Empedocles en Heracliet\':
\'k Zag Orpheus, Livius, en hem die bloemen
-ocr page 40-
30
En kruiden kende: Dioscorides:
En Seneca, wiens zedeleer wij roemen;
\'k Zag Ptolomaaus en Hippocrates,
Galeen\', Euclied\', en hem wiens roem blijft stralen,
Der wijzen toorts, den groote\' Averroës.
Ik kan hun aller namen niet herhalen;
Ook sleept mij dus mijn rijke stofte meè,
Dat dikwerf mij de woorden zullen falen.
Ons zestal nu verminderde tot twee:
Mijn wijze Gids bracht mij op andre wegen,
Waar wild gedruisch het luchtruim trillen deê.
Ik volgde — maar geen lichtstraal blonk mij tegen.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1. „Daar brak op eens een hevig donderkraken
Mijn diepen slaap."
Alle Helleklachten stijgen uit de diepte op naar den eersten
kring, die de hoogste en wijdste is, en ze daarom weergalmt
met een donderenden echo, waardoor de Dichter opspringt uit
zijn slaap.
Vs. 13. „De blinde diepte."
D. i. niet meer de „duistere diepte," maar de zoodanige, waarin de
geestelijke blindheid heerscht, omdat de oogen harer bewoners
gesloten zijn voor de goddelijke waarheid, die alleen waarachtig
ziende maakt. — Zie Johan. IX : 40, 41.
Vs. 24. „De eerste cirkel die de diepte omringt."
D. i. de limbus, de uiterste rand, de gordel of zoom, voorhof
of voorportaal der Hel, dus nog niet de Hei-zelve. Daar vertoeven
de deugdzame Heidenen die vóór Christus gestorven zijn en de
ongedoopte kinderen, zonder andere smarte dan die des heimwees
naar den hun onbekend gebleven God en Zijn heil.
-ocr page 41-
31
Vs. 39. „Ik-zelf ben een van dezen,"
Virgilius was 19 jaren vóór Christus gestorven.
Vs. 46. „Ai, zeg mij toch, mijn Meester!"
Dante verkeert in twijfel, hoe hij het verband zal vinden tusschen
liet dogma van de eeuwigheid der straf, en de kerkleer betreffende
de verlossing der gestorven oudvaders uit den voortijd.
Vs. 53. „Wanneer tot ons een Machtige zich keerde."
Met die „Machtige" wordt Christus bedoeld, wiens naam
liet niet geoorloofd was in de Hel uit te spreken. De zoogenaamde
„nederdaling ter Helle" van Christus, moet op 53 jaren na den
dood van Virgilius gesteld worden. Tot toelichting van dit ker-
kelijk leerstuk volsta hier het volgende referaat:
„Nedergedaald ter Helle," deze spreekwijze, in de XII Geloofs-
aitikelen gebezigd, geeft niets anders te kennen, dan dat de Heer,
begraven zijnde, in den staat des doods, in het doodenrijk, heeft
verkeerd. Blijkbaar is zij ontleend uit het woord van den
XVId8n Psalm: „Gij zult mijne ziel niet in de hel [d. i. het dooden-
rijk] verlaten." Eerst in de IVdo eeuw werd de uitdrukking „neder-
gedaald ter Helle" in de Westersche kerk aan de Apostolische
belijdenis toegevoegd. Nu begon men dan ook al spoedig het woord
„Hel" niet van het doodenrijk in \'t algemeen, maar bepaaldelijk
van de plaats der verdoemden te verstaan. Sommigen beweerden,
dat Christus de zielen der ontslapen vromen van het Oude Verbond
was gaan verlossen uit den zoogenaamden Voorburch der Heiligen. —
De bekende uitspraken uit den I»ten Brief van Petrus (III: 19—21,
IV: 6), waarop dit leerstuk gegrond is, meenen wij aldus te moeten
verstaan, dat daar werkelijk van een eigenlijk gezegde verschijning
of openbaring van den gestorven en begraven Heer in de waereld
der geesten, en wel bepaald onder hare ongelukkige bewoners,
gesproken wordt. Aan dezen heeft Hij het Evangelie verkondigd,
ul>dat zij, geoordeeld naar den mensch in \'t vleesch, leven zouden
naar God in den geest." Aldus Dr. j. j. van oosteuzee, Leer-
redenen over den Heidelb. Catechismus, (Iste deel,
Zond. XVI, blz. 384, 385).
Vs. 56. „Die de Oprechte heet."
„Noach was een rechtvaardig oprecht man in zijne geslachten."
Genes. VI: 9.
-ocr page 42-
32
Vs. 58. „Den Koning en Profeet."
D a v i d.
Vs. 59. „Israël."
De Aartsvader Jakob, na zijn worsteling Israël geheeten.
„Uw naam zal voortaan niet Jakob heeten maar Israël, want gij
hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen, en hebt
overmocht." Gen es. XXXII: 28.
Vs. 61. „Deze en veel meer verhief Hij tot de chooren
Der Zaligen."
Later (Parad. XXXII: 8) worden, behalven Rachel, nog met
name genoemd, Sara, Rebecca, Judith, „de moeder van den
Zanger, die het boetelied: Miserere mei" (Psalm LI) dichtte
(David)," waarmee dan Ruth de Moabitische wordt bedoeld;
eindelijk (ald. vs. 121) ook de „Vader, wiens vermetele bete der
Menschheid zoo veel bitterheid heeft doen smaken," d. i. Adam,
de eerste Mensch.
Vs. 62, 63, Want weet, éer Hij verscheen,
Zag daar geen ziel de redding zich beschoren."
Zoo spreekt Dante, omdat het Paradijs, naar zijne meening,
eerst na des Heeren verzoenend lijden en sterven wederom voor
zondaren ontsloten is geworden.
Vs. 68. „Toen ik een lichtgloed zag."
Het Licht der Wijsheid.
Vs. 72, 73. „Een schaar,
Wie de achtbaarheid deed stralen als de dag."
De Deugdzame Heidenen lijden alleen aan het heimwee naar
Hooger. De geniën onder hen zijn geheel kalm en tevreden.
Vs. 80. „Den hoogen Dichter onzen lof gewijd."
Te weten: Virgilius.
Vs. 86. „Let wel op hem,
Met dat zwaard vooraan."
Naamlijk: Homerus: als „verheven Heldenzanger" voert hij
het zwaard.
-ocr page 43-
33
Vs. 106—108,110. „Wij kwamen aan eens burchtslots breeden voet,
Wel zevenmaal van hoog gemuurt\' omgeven,
En rijzende uit een spiegelgladden vloed:
Toen traden wij door zeven poorten heen."
Alles is hier natuurlijk wederom symboliesch gemeend. Het
„burchtslot," de woning der beroemde Heidenen, is de tempel
der Faam. De „zeven muren" evenals de „zeven poorten" zijn de
zeven Aristotelische hoofddeugden: Godsvrucht, Verstand, Matig-
heid, Rechtvaardigheid, Kracht, Wetenschap, Wijsheid, zoowel als
de „zeven vrije kunsten": Grammatica, Rhetorica, Dialectica, Arith-
raetica, Musica, Astronomia. De „spiegelgladde vloed" is de Wel-
sprekendheid, waardoor de zes Hoofddichters (de vertegenwoor-
digers der Poëzy) als over vasten grond zeeghaftig heengingen.
Vs. 119, 120. „De groote geesten,
Wier aanblik mij het bevend hart verblijdt."
Dante\'s doel is doorgaands het Romeinsche Keizerrijk te ver-
heerlijken tegenover de aanmatiging der Geestelijkheid; en met
dit doel staat de keuze van al de volgende personen in verband.
Zij zijn:
Electra, dochter van Atlas, en moeder van dien Dardanus,
die Troies Stichter en dus de stamvader van het Romeinsche
Kijk is geweest.
H e c t o r, de held die negen jaren Troie tegen de Grieken verdedigde.
;Eneas, de grondlegger van het Romeinsche Rijk.
Caesar, Caius Julius Caesar, de Imperator, prototype van alle
Romeinsche Keizers.
Cam il la, (reeds vermeld Isten Zang, vs. 106). Zie Virgil. yEn. XI.
Pentesilea, de Koningin der Amazonen, in den Trooischen
krijg gesneuveld door Achilles hand.
Latinus, Koning der Aborigenes, en Lavinia, zijn dochter,
door hem aan yEneas ten huwlijk gegeven.
Tarquinius Superbus, de VII0 of laatste Koning van Rome.
Brutus, Lucius Junius Brutus.
Mart ia, de vrouw van Cato van Utica.
Lucretia, de kuische, die, door Sextus (den zoon van Tar-
quinius voornoemd) geschonden, zichzelve om \'t leven bracht.
Co r nel ia, de welbekende „moeder der Gracchen," type van
Homeinsche Vrouwendeugd en Moederliefde.
Saladijn, die van soldaat wist op te klimmen tot Sultan van
xn.
                                                                                      s
-ocr page 44-
34
Egypte en Syriën; de held van den IIIden kruistocht; heldhaftig
veroveraar van Jeruzalem. Met verwonderlijke onpartijdigheid geeft
Dante hem hier een plaats.
„De Meester aller wijzen" (vs. 131) Aristoteles, de wijze
van Stagira.
„De eedle die door gif het leven liet" (vs. 134) Socrates,
met Plat o aan zijne zijde.
Democritus, van Abdera, de „lachende philosooph" (die het
ontstaan der aarde toeschreef aan het toevallig samenkomen der
atomen), en Heracliet van Efezen, de „weenende philosooph."
Diogenes, de cynische wijsgeer, welbekend.
Anaxagoras, de leermeester van Pericles.
Zeno, het hoofd der Stoïcijnen.
Empedocles, leerling van Pythagoras.
Orpheus van Tracièn, de beroemde dichter en lierspeler.
Livius, Titus Livius Patavinus, de geschiedschrijver.
Dioscorides, uit Nero\'s tijd, groot plant- en kruidkundige.
Seneca, de moralist, opvoeder van Nero, die hem de aders
deed openen.
Ptolomaeus, beroemd aardrijkskundige.
Hippocrates van Cos, beroemd geneesheer.
Ga Ie nu s, van Pergamus in Pontus, een beroemd geneesheer.
Euclides, van Gela, Alexandrijnsch wiskundige.
Averroës, beroemd Arabiesch wijsgeer, vertaler en commen-
tator van Aristoteles.
VIJFDE ZANG.
TWEEDE IIELI.EKRINU. WELI.USTIGEN. FRANCESCA DA RIMINI.
Dunte volgt zijn gids in den tweeden kring der Hel, de woonplaats der zulken die,
ia bun aardsche leven, aan hunne hartstochten verslaafd waren, of door zinne-
lijkheid tot zonde kwamen. Aan den ingang waakt Minos, de doodcnrichter, die
den schuldigen hunne plaats aanwijst. Hij wil Dante den toegang weeren, maar
als Virgilius hem dit belet heeft, zetten do beide reizigers hunnen tocht voort.
Zij ontmoeten verscheidene schuldigen der oudheid en van later dagen, die hier
hun straf ondergaan. Onder dezen bemerkt Dante een onafscheidelijk paar. \'t Is
Francesca da Riiuini en haar minnaar Paolo Malatesta, met haar onder de wre-
kende hand van haren ijverzuchtigen echtgenoot terzelfder ure gevallen.
Zoo daalde ik dan uit d\' eersten cirkel neder
In d\' andre, die een kleiner ruimte omspant,
Maar meerder wee, en kreeten tienmaal wreeder.
-ocr page 45-
35
Daar zetelt Minos, die er knerssentandt,
\'t Geweten proeft van al die binnentreden,
En, naar hij draait, hen vonnist en verbant.
Ik zeg u, alles, alles wordt beleden,
Zoodra een ziel tot hem ter-neder-vaart:
Die Zondenkenner ziet op eens beneden
Heur plaats bereid, en kronkelt zich den staart
In zóo veel bochten om het lichaam henen.
Als hij haar graden dieper wil bewaard.
En altijd staan er voor zijn oog en weenen;
En iedereen treedt beurtlings ten gericht,
En spreekt, en hoort, en — is in \'t diep verdwenen.
Gij, die den voet naar \'t huis der smarte richt!\'\'
Riep Minos uit, zoo ras hij mij aanschouwde,
Een wijl verpoozend van zijn droeven plicht:
„Hoe komt gij hier? Zie toe wien ge u vertrouwde!
„De poort is wijd, maar vindt gij ooit haar weer?
Mijn gids tot hem: „ Wat krijt ge ? Uw wrok weêrhoude
„Zijn reistocht niet: die is in hooger sfeer
„Aldus bepaald door hen bij wie het willen
„En \'t kunnen éen zijn: dus —geen vragen meer!"
Nu hoorde ik d\' eersten kreet der droefheid gillen:
\'k Bevond mij daar, waar menig wanhoopsklacht
Mij snerpend door de ontroerde ziel zou trillen.
Hier zwijgt het licht; hier buldert door den nacht
Een huilen als van worstelende baren,
Wen tegenwind de zee in oproer bracht.
De helsche orkaan, die nimmer mag bedaren,
Rukt in zijn vaart de geesten met zich voort,
En keert en schudt ze, in \'t rustloos ommewaren.
En zijn ze dan aan \'s afgronds steenrotsboord,
Dan wordt gehuil en krijtend handenwringen,
Ja, \'t lastren van Gods deugden zelfs gehoord.
-ocr page 46-
36
Toen bleek het mij, dat in deez\' folteringen
De straf bestond dier slaven van \'t Genucht,
Bij wie \'t verstand de lust niet kon bedwingen.
En even als de kille winterlucht
Een spreeuwendrift aamechtig voort doet glijden,
Zóo dreef die storm de geesten op de vlucht,
Al op en neer en voort naar alle zijden.
Voor hen geen troost in \'t prangend zielsbezwaar,
Geen hoop op rust, zelfs niet op minder lijden!
En even als een lange kranenschaar
De vleuglen rept in zangrig jammerklagen,
Zóo naderde ons, met sleepend rouwmisbaar,
Een geestenzwerm, door dien orkaan gedragen.
Dies hief ik aan: „Mijn Meester! wie zijn zij,
„Zoo vreeslijk door dien zwarten storm geslagen?"
En hij: „Die vrouw aan \'t hoofd dier Schimmenrij,
„Was vroeger een der rijkste Keizerinnen,
„En menig volk boog voor heur heerschappij.
„Zij volgde zóo de wellust harer zinnen,
„Dat ze in haar wet alle ontucht vrijheid liet,
„Om voor heur schand toegevendheid te winnen.
„Semiramis heet die gij voor u ziet:
Zij volgde Ninus op, wiens echt zij deelde;
„Des Sultans Land was eens haar Rijksgebied.
„De tweede is Dido, die haar trouw verspeelde,
„En, minnekrank, haar levensdraad doorsneed.
„Dan volgt Cleopatra, slavin der weelde."
\'k Zag Helena, die bron van zoo veel leed!
Ik zag Achil\', die alles aan dorst grimmen,
Maar eindlijk vruchtloos met de liefde streed.
\'k Zag Paris, Tristan; — en wel duizend schimmen
Wees mij mijn Meester met den vinger aan,
Wie \'t minnewee ter Helle neer deed klimmen.
-ocr page 47-
37
En toen ik al de namen had verstaan
Dier Edelen uit grijs verleden dagen,
Voelde ik mijn hart tot smeltens toe hegaan;
En \'k zeide: „0 Dichter! met wat welbehagen
„Sprak ik dat paar, dat, aan elkanders zij\',
„Zoo luchtig door den rukwind wordt gedragen!"
En hij: „Geduld! straks zijn ze dichter bij:
„Dan moet gij bij die liefde hen bezweeren,
„Die hen geleidt, en aanstonds naadren zij."
Zoo ras de wind hen tot ons om deed keeren,
Begon ik luid: „Gij zielen, die hier smacht!
„Komt, spreekt met ons, wanneer geen andren \'t weeren !"
En als twee duiven, die, op wijde schacht,
Verlangend en geen ander doel voor oogen,
Naar \'t zoete nestjen drijven dat haar wacht:
Dus ijlde \'t paar, aan Dido\'s schaar ontvlogen,
Den luchtstroom door, ons blijde te gemoet\',
Zóo innig had mijn roepstem hen bewogen.
„O Menschenkind, wat zijt gij vroom en goed,
„Dat ge in deez\' lucht tot ons zijt afgestegen,
„Tot ons, die de aard bevlekten met ons bloed!
„Ware ons de Koning van \'t Heelal genegen,
„Wij zouden bidden voor uw zielerust,
„Want ons verstrekt uw deernis tot een zegen!
„Wat u te hooren en te spreken lust,
„Behaagt ook ons te spreken en te hooren,
„Zoo lang — als nu — de stormwind is gesust.
„Ik ben nabij de breede golf geboren,
„Waar de oude Po ter ruste spoedt naar \'t strand,
„Fluks met zijn volgers in de zee verloren.
„De Min, die ras een edel hart ontbrandt,
„Deed dezen enkel voor een schoonheid leven,
„Zoo vroeg me ontrukt en door zoo bittre hand!
-ocr page 48-
38
,De Min, die nooit beminde heeft ontheven
„Van wedermin, dreef mij met zóo veel kracht,
„Dat ze, als gij ziet, mij nog niet wil begeven.
„De Min heeft ons den zelfden dood gebracht! . . .
„Bij Caïn woont de moorder onzer dagen!"
Zóo ruischte mij hun droeve minneklacht.
Toen \'k hoorde wat die zielen moesten dragen,
Boog ik het hoofd, dat zwaar en zwaarder werd,
Tot ik mijn Gids: „Wat peinst ge?" hoorde vragen.
En \'k andwoordde: „Ach, wat worstlingen van \'t hart,
„Wat wenschen en wat hemelzoete droomen
„Geleidden deez\' naar d\'afgrond dezer Smart?"
Toen wendde ik me om, en sprak haar zonder schroomen
Dus aan: „Francesca! \'t jammer dat gij lijdt,
„Bedroeft mijn ziel en doet mijn tranen stroomen.
„Maar zeg mij: hoe, in Liefde\'s lentetijd,
„Heeft Liefde\'s hand den sluier weggereten,
„En u in haar geheimen ingewijd?"
En zij tot mij! „Geen smart kan grooter heeten,
„Dan zich \'t geluk in bittre tegenheid
„Te erinnren. Ook uw Meester zal dat weten.
„Maar, hadt ge met de kennis u gevleid,
„Hoe \'t eerst de vlam bij ons is opgerezen,
,\'k Zal doen als hij die tevens spreekt en schreit.
„Eens zaten wij uit tijdverdrijf te lezen
„Van Lancelot, en \'t blaken van zijn tocht.
„Wij waren gants alleen en zonder vreezen.
„Wat zwierf ons oog vaak uit het boek, en zocht
„Des andren blik, bij \'t bleeken onzer wangen ....
„Maar éene plaats heeft al ons leed gewrocht!
„Ddar lazen wij, hoe \'t lachjen van verlangen
„Den kus ontfangt, voor d\' allereersten keer:
„Toen kuste ook hij, die me eeuwig aan zal hangen,
-ocr page 49-
39
„Mijn kouden mond, maar sidderend en teer.
„Een koppelaar was \'t boek ons en die \'t maakte!
Wij lazen op dien zelfden dag niet meer.. . ."
Dus de eene schim; maar de andre schreide en slaakte
Zóo bange zuchten, dat een wolk van rouw
Mij \'t hoofd bedwelmde, als of mijn sterfuur naakte;
En \'k viel, gelijk een doode vallen zou.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 3. „Kreeten tienmaal wreeder."
Het zuchten der doemelingen, in den 18ten Zang, is hier
reeds tot een krijten gestegen.
Vs. 4. „Daar zetelt Minos, die er knerssentandt."
Minos, zoon van Jupiter en Europa, broeder van Rhadamantus,
koning en wetgever van Creta, regeerde met zooveel gestrengheid,
dat de Mythologie hem na zijn dood tot een der rechters van de
onderwaereld maakte. Bij Dante is hij een demon: het symbool
van het wroegend geweten der onboetvaardig gestorvenen. Tegen-
over dien demon der Hel, staat de Engel van den Louterings-
lji>rg (Purgat. IX: Hl), evenzeer onderzoeker der verborgen
dingen des harten, maar symbool der door \'t geloof\' gelouterde
conscientie der ware boetvaardigen.
Vs. 20. „De poort is wijd, maar vindt gij ooit haar weer?"
„Wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt,
en velen zijn er die door dezelve ingaan." Matth. VII: 13.
V. 22. „Bepaald door Hem bij wien het willen
En \'t kunnen éen zijn."
Even als vroeger. Aan den wil Gods is ook de rechter der
onderwaereld onderworpen. De naam Gods wordt echter in de
Hel niet genoemd. Zoo ook vs. 81, waar in de eerste plaats God
bedoeld wordt.
-ocr page 50-
40
Vs. 28. Hier zwijgt het licht."
D. i. hier klinken geen blijde stemmen, als op aarde in \'t zon-
licht, dat, rijzend, den vogelzang doet ontwaken. Des te luider,
daarentegen, spreekt hier de duisternis: d. i. loeit hier de storm
van misdadige tochten in de borst van hen, die slaven hunner
zinlijkheid geworden zijn.
Vs. 31. „De helsche orkaan, die nimmer mag bedaren."
Deze orkaan is van die hartstochten het beeld, wier herinne-
ring nog na den dood den zondaar schokt en slingert, in dien
zwarten dampkring, die wederom het eigenaardig zinnebeeld is van
de verduistering in \'t verstand, het gevolg van de verstompende
kracht der zonde.
Vs. 34. „En zijn ze dan aan \'s afgronds steenrotsboord."
Zij sidderen van vreeze bij de gedachte, dat hun toestand nog
verergeren kan door het wegzinken in nog dieper ellende.
Vs. 52. „Die vrouw aan \'t hoofd dier Schimmenrij."
Semiramis verdedigde met wet en voorbeeld de bloedschande.
Zij was gehuwd met haar eigen zoon Ninus, die later haar moor-
denaar werd.
Vs. 61. „De tweede is Dido."
Dido, stichtster en koningin van Carthago, weduwe van Sychaous,
liet zich op een houtmijt verbranden, zoo zij zeide ter eere van
de nagedachtenis van dezen haren gemaal, maar eigenlijk uit
hopelooze liefde tot ^Eneas; althands volgends Virgilius. Men
herinnere zich bij hem „Dido\'s eed:"
„— — Anne! na
Sychaous, en \'t verlies van mijn vermiste ga;
Nadat ons heilighdom bespat door \'t broedermoorden,
Het huis verstroit wiert, geene als dees mijn hart bekoorden,
Dees zette mijnen geest, aen \'t slibberen, den voet.
Nu voel ik wederom den ouden minnegloet:
Maer liever levendigh in d\' aerde weghgezoncken,
Veel liever met den schicht van Jupiter gekloncken
Ter zielen, naer de hel, in \'t onbescheenen rijck
Der dootsche zielen, dan zoo los en schandelijck
-ocr page 51-
41
Mijn naem en faem bevleckt, belofte en eer geschonden.
Mijn lief, aen wien ick eerst mij zelve heb verbonden,
Bezit mijn hart noch, en de trou, die ick hem gaf:
Hij hou ze in eeuwigheit oock bij zich, in zijn graf!"
.En. IV B.: 29—41. (Vertaling van Vondel).
Vs. 63. „Ban volgt Cleopatra, slavin der weelde."
Cleopatra, oudste dochter van Ptolomaeus Auletus, werd door
C;esar op den troon van Egypten hersteld; later, na Antonius\'
neêrlaag en zelfmoord bij Actium, benam zij zich door een adder-
beet het leven.
Vs. 64. „\'k Zag Helena, die bron van zoo veel leed."
Helena, door Paris aan haren gemaal, den Spartaanschen koning
Menelaus ontschaakt, gaf aanleiding tot den Troiaanschen oorlog.
Vs. 65. „Ik zag Achil, die alles aan dorst grimmen,
Maar eindlijk vruchtloos met de liefde streed."
Bekend is Achilles\' liefde tot Polyxena, dochter van den Trooischen
koning Priamus, en zijn noodlottige dood ten gevolge van \'t pijl-
schot van haar broeder Paris.
Vs. 67. \'k Zag Tristan."
Tristan was een der dolende ridders der tafel-ronde, neef
van koning Marcius van Cornwallis, die hem doodde tot straf
zijner verboden betrekking met \'s konings gemalinne Isotta.
Vs. 73. „En \'k zeide: „O Bichter! met wat welbehagen
„Sprak ik dat paar." "
Te weten: Francesca, dochter van Guido da Polenta, heer van
Ravenna. Zij was tegen haar wil, door vaderlijken dwang, gehuwd
met Gianciotto, den zoon van Malastesta, heer van Rimini. Beze
was kreupel en onbehaaglijk. Zijn broeder Paolo was schoon en
edel. Francesco en Paolo zagen elkander dagelijks, en beminden
elkaêr hartstochtelijk: het kwam bij hen tot een ongeoorloofde
betrekking, die daarmede eindigde, dat Gianciotto met eigen hand
beide zijn vrouw en zijn broeder doorstak. Be schuldige gelieven
werden in eenzelfde graf ter-neêr-gelegd, en nog in de Hel blijven
zij onafscheidelijk vereenigd.
Beze episode is een van de schoonste uit de geheele B i v i n a
-ocr page 52-
42
Commedia. Leigh Hunt zegt er van, dat zij „in den Inferno
staat als een lelie in den mond van den Tartarus." Dante\'s Fran-
cesca kan, evenmin als Shakespere\'s Giulietta, in geen taal ter
waereld naar waarde worden teruggegeven. Geen wonder: alles
is hier even teer, even sober en uitgelezen, zoo van vorm als
gedachte. Ugo Foscolo, een der beste later Dichters van Italië en
Dante\'s commentator, zegt naar waarheid: „De geheele geschie-
denis van vrouwelijke liefde is in deze weinige regels volmaakt
en in den edelsten stijl geschilderd. Droefheid en naïveteit ver-
eenigen zich op de lieflijkste wijze in \'t gevoel waarmede Fran-
cesca hare vroegere schoonheid gedenkt. De hartstocht, die Paolo
voor haar voedt, schrijft zij even zeer toe aan zijne vatbaarheid
voor de indrukken van het Schoone en Edele (gen til e zza), als
aan hare eigene schoonheid. Zij doet haar best haren geliefde vrij
te waren voor de verdenking dat hij haar zou verleid hebben;
gelijk zij in haar verbaal den vader met sparend stilzwijgen voor-
bijgaat, die haar op bedriegelijke wijze had uitgehuwelijkt aan
een man, dien zij niet kon beminnen. Hoe die woorden op den
Dichter werken, zien wij terstond; hij staat in gepeins verloren,
en werpt een blik in zijn eigen, van de dwaling dezer ongelukkigen
niet vrij gebleven hart. De woorden die hij spreekt, zijn het
treffelijkste en krachtigste wat onder deze omstandigheden te
zeggen was. En men duide het den Dichter niet ten kwade dat
hij juist naar de geheimen der liefde vraagt. Op aarde zou hij
die vraag niet gedaan hebben, maar hij doet haar nu op een
plaats waar de aardsche beschouwingen vervangen zijn door de
ernstige en strenge waarheid, die daar beneden heerscht, waar
alle schuld en elke zwakheid naakt en geopend ligt."
Silvio Pellico heeft aan deze episode de stof ontleend tot een
treurspel, waarvan wij in onze taal een zeer verdienstelijke ver-
taling bezitten van de hand van den Heer P. H. de Clerq, uit-
gegeven te Rotterdam, bij D. J. P. Storm Lotz, 1875.
Vs. 97. „Ik ben nabij de breede golf geboren."
Namelijk te Ravenna, waar de Po, met al de kleinere stroomen
die hij onderweg in zich opnam, zich in zee stort.
Vs. 107. „Bij Caïn woont de moorder onzer dagen."
De broedermoorder Lanciotto ondergaat zijn straf in Caïna, een
der afdeelingen van het diepste der Hel, bij hen die hunne bloed-
verwanten den dood hebben aangedaan.
-ocr page 53-
43
Vs. 123. „Ook uw Meester zal dat weten."
Niet Virgilius, maar Boöttiius, de wijsgeer, wiens boek: „de
Consolatione" Dante tot groote vertroosting was, en onder andere
deze zinsnede bevat: „In allen tegenheid is er geen grooter ongeluk
dan gelukkig te zijn geweest."
Vs. 137. „Een koppelaar was \'t boek ons en die \'t maakte."
Er staat eigenlijk: „Een Galeotto was ons het boek en hij die
het geschreven heeft." Het boek hier bedoeld, is de roman Lan-
celot, door Wouter Map, behoorende tot den kring der verhalen
van de ridders der Ronde-tafel: een roman, waarin „de weel-
derigste fantazie alles heeft trachten bijeen te brengen wat ver-
beelding of gevoel kan prikkelen." (Dr. Jonckbloet, Gesch. der
Ned. Letterk. I, blz. 155). Galeotto (Gallehaut) is daarin de
bemiddelaar, door wiens tusschenkomst Lancelol en Koningin Ginevra
(Arthurs gemalin) een samenkomst hebben. De eigennaam werd
allengskens een charakternaam, zoodat „een Galeotto" even zeer
de algemeene aanduiding werd van „een koppelaar of verleider."
als later Molières „Tartuffe" synoniem werd met „een huichelaar."
Te recht heeft men opgemerkt, dat Dante hier zijdelings waar-
schuwt tegen de zedelooze romans van zijnen tijd ; een waarschuwing
die na vijf eeuwen nog niet overtollig schijnt geworden, als wij
Auguste Barbier hooren in zijne „lambes:"
\'t Is niet het slechtste grauw, wat, door \'t gebrek vermand,
........de wapens grijpt ter hand.
Zij beuken slechts den muur, en dondert die ter zij\',
Dan gaat hun stortvloed als een zomerbui voorbij.
Maar o, de schuldigen, de snooden en de lagen,
Wier voet den grond een diep, een duurzaam spoor doet dragen.
Dat zijn die schrijvers, die, \'t ontleedmes in de hand,
In \'t diepst van \'t menschlijk hart, het oog van drift ontbrand,
De fijnste zenuw en den stinkendste\' ader zoeken! . ., .
Zoo weten zij dan niet, die lage rijmer-stoet,
Wat macht de kunst heeft, om het zedelijk gemoed
Te ontreinigen, en hoe de grove pen dier slaven
Der eeuw, de voren dempt door \'t hemelsch licht gegraven,
Hoe gruwzaam \'t is, het goed te maken tot venijn,
Onwaardig burger in der braven oog te zijn!
Zij kennen haar dan niet, die martling, nooit beschreven,
In \'t hart te zeggen: B\'k Heb een eerloos werk bedreven!"
-ocr page 54-
44
Veracht, verafschuwt hen! Niet in \'t bereik der wet,
Worde aller braven vloek de last die hen verplet!
(Vertaling van S. J. van den Bergh).
ZESDE ZANG.
DERDE HELLEKRING. DE ZWELGERS.
Be volgende Hcllekring, waarin de Dichter zich bevindt, als hij nit zijn bedwelming
ontwaakt, is die waartoe do Zwelgers gedoemd zijn. Aan den ingang waakt
Cerberus, de woedende Helhond, (het zinnebeeld der vraatzucht) die door Virgi-
lius tot zwijgen wordt gebracht. Onze Dichter ontmoet, onder anderen, een voor-
maligen Btadgenoot, Ciacco, die hem een en ander mededeelt aangaande het lot
van Florence, het schouwtooneel van jammerlijke burgerveeten.
Nauw was ik uit de zwijmling bijgekomen
Der deernis met het tweetal, wier geklag
Mijn droeve ziel in tranen weg deed stroomen,
Toen ik in \'t ruim, dat scheemrend vóór mij lag,
Waarheen ik mij mocht wenden of bewegen,
Slechts nieuwe plagen en geplaagden zag.
\'k Ben in den derden kring, dien van den regen,
Die nooit van maat verandert noch van aart:
Koud, zwaar, vervloekt, onzalig neergezegen.
Daar klaatren uit het neevlig wolkgevaart\',
Sneeuw, hageljacht en zwarte waterplasschen;
En de aarde stinkt waar zich hun slib vergaart.
En Cerberus, het monster dier moerassen,
Dat woedend zijn driedubblen muil ontsluit,
Houdt nimmer op, de geesten aan te bassen.
Gebaard, geklauwd, met vochte\' en zwarte\' huid,
Met oogen die rood uit hun kassen puilen,
Grijpt, worgt, verscheurt, verbrijzelt hij zijn buit.
-ocr page 55-
45
De regenbui doet hen als honden huilen.
De armzaligen! die nu aan de éene zij,
En dan aan de andre, al vruchtloos, willen schuilen.
Daar zag de Draak mijn goeden gids en mij,
Ontsloot de kaken, grijnsde met de tanden,
En beefde alom van wilde razernij.
Mijn Meester greep met uitgestrekte handen
Een hoopvol aard\', en wierp dien \'t wangediert\'
De gorgels in, die van den honger brandden.
Gelijk een hond eerst jankend knort en tiert,
Maar spoedig zwijgt, als hij de prooi mag smaken
Die hij zijn schuilhoek vratig binnen sliert:
Dus zwegen ook de vuilbemorste kaken
Van Cerberus, die zóo de zielen pijnt,
Dat zij naar \'t lot der doofgeboornen haken.
Wij gingen over schimmen, half verkwijnd
In \'t ijzig nat; en zette\'n onze treden
Op de ijle lucht die menschlijk lichaam schijnt.
Zij lagen alle op aarde neêrgegleden:
Eén enkle slechts rees pijlsnel overend,
Wanneer hij zag dat wij voorbij hem schreden.
„Gij, wien men leidt in de oorden der Ellend!"
Dus ving hij aan: „Herken mij, zoo \'t kan wezen!
„Ge ontfingt het leven vóór mijn levens end."
En ik: „Uw angst en onophoudlijk vreezen
„Schoof mooglijk voor uw beeldnis een gordijn:
„Althans, mij dunkt, ik zag u nooit voordezen.
„Wie zijt gij dan, die in deez\' schrikwoestijn
„Zoo droevig lijdt, dat elke straf daarneven
„Wel grooter maar niet lastiger kan zijn?"
En hij: „Uw Stad, door zooveel nijd gedreven,
„Dat hij als water door de reeten vliet,
„Bewoonde ook ik in \'t vroolijk menschenleven.
-ocr page 56-
46
„\'k Ben Ciacco, als de spot mij noemen liet.
„Wijl ik den buik tot afgod had verkoren,
„Doorweekt mij hier de regen als gij ziet.
„Niet mij-alleen is die ellend\' beschoren:
„Al de andren hier ontfangen de eigen straf,
„Om de eigen schuld."— Hij liet geen woord meer hooren.
En ik tot hem: „Gij perst mij tranen af,
„Zóo treft me uw leed; maar kunt gij, doe mij weten,
„Wat wacht die Stad, die ons het aanzijn gaf,
„En ondergaat in felle burgerveeten ?
„Is daar nog éen rechtschapen van gemoed?
„Wat tweedracht heeft haar boezem opgereten?"
En hij tot mij: „Op langen strijd volgt bloed :
„De boschpartij zal de andere verjagen,
„En haar de schand\' doen volgen op den voet.
„Maar al te ras wordt ze op haar beurt verslagen:
„Drie zonnen nog, en de andere overwint,
„Door hulp van een, die nu nog schijnt te ts.gen.
„Lang heft zij \'t hoofd vermetel in den wind
„En knelt zij haar verwonnelinge in boeien,
„Hoe fel ze ook schreit en schaamte haar verslindt.
„Twéé zoeken \'t Recht, maar \'t is vergeefs vermoeien:
„Want Trotschheid, Nijd en Gierigheid zijn daar
„Drie vlammen vuurs, die aller hart verschroeien."
Hier endde hij zijn sombre jammermaar;
En ik: „Waartoe uw verder nieuws begraven?
„Och, dat uw mond geen woorden mij bespaar\'!
„Tegghiaio, Farinata, beide braven,
„Arrigo, Rusticucci, Mosca, bij
„Die andren, die \'k zag woekren met hun gaven,
„Waar zijn ze? spreek! \'t verlangen foltert mij:
„Zeg mij wat lot hun zielen is weêrvaren,
„Of \'t Hemelheil of Hellesraarte zij!"
-ocr page 57-
47
En hij: „Zij zijn bij zwarter geestenscharen,
„Waar andre schuld hen in de laagte stiet.
„Waagt ge u zoo diep, gij zult hen wel ontwaren.
„Maar als gij ginds de lieve zon herziet,
„Vernieuw dan mijn gedachtnis bij mijn vrinden!
„Meer zeg ik en méér andwoord ik u niet."
Het licht scheen voor zijn oogen te verzwinden:
Zij loensden me aan; toen boog hij \'t hoofd ter netV,
En viel tér aard gelijk die andre blinden.
Mijn leidsman sprak: „Die schim verrijst niet meer,
„Tot de Engelen de richtbazuin doen schallen,
„Bij \'t naadren van d\'almachten Hemelheer.
„Dan zoekt een elk zijn somber graf; en allen
„Hernemen daar, als vroeger, vleesch en been,
„En hooren \'t eeuwig-dondrend vonnis knallen."
Zoo ging het traag door \'t drabbig mengsel heen\'
Der schimmen en gevallen regenvlagen.
De verre toekomst golden onze reen —
Dies vroeg ik hem: „Die wreede folterplagen,
„Zeg, blijven zij, als \'t uur des oordeels slaat\'?
„Vermindren, of verdubblen zij haar slagen?"
En hij: „Neem thands uw wetenschap te baat!
„Zij leert u: hoe volmaakter iets mag wezen,
„Te dieper ook gevoelt het Goed en Kwaad.
„En schoon dit Volk, ter doemstraf uitgelezen,
„De kroone der Volmaaktheid nooit behaalt,
„\'t Wacht van de Toekomst méér dan van \'t Voordezen."
Ras hadden wij den cirkel omgedwaald,
Meer sprekend dan ik zeggen kan, en stonden
Bij d\' ingang, waar het donker voetpad daalt,
En wij den grooten vijand, Plutus, vonden.
-ocr page 58-
4*
AANTEEKENINGEN.
Vs. 4. „\'t Ruim dat scheemrend vóór mij lag."
Dante en Virgilius zijn nu gedaald tot den kring der Zwelgers
en Vraatzuchtigen. Elke straf, die dezen lijden, staat in eigen-
aardig, zeer wezendlijk verband tot hunne boezemzonde, wat den
nadenkenden lezer zonder verdere aanwijzing voldoende blijkt.
Vs. 7, 12. „\'k Ben in den derden kring, dien van den regen,
En de aarde stinkt waar zich hun slib vergaart."
De regen is het beeld van Gods op zich-zelve goede gaven, die
door het misbruik geen zegen brengen maar kwelling en wal-
ging. Misschien dacht Dante hier aan het woord uit het Boek
der Wijsheid XVI:16: „Toen de goddeloozen [d. i. de oude
Egyptenaren, tijdens Israëls onderdrukking] weigerden u [o Godl]
te erkennen, werden zij door uw machtigen arm streng gekastijd,
en werden zij vervolgd met vreemde regens," enz.
Vs. 13. „Cerberus."
De Helhond der oude Mythologie (de ianitor O rei), drie-
koppig, met een ringkraag van slangen, en draakstaartig, wacht-
houdend in een hol aan de overzijde van den Styx.
Vs. 25. „Mijn meester greep met uitgestrekte handen
Een hoopvol aard\', en wierp dien \'t wangediert\'
De gorgels in . .. ."
Ongetwijfeld stond Dante hier het verhaal van zijn meester
Virgilius voor den geest:
— — „De vreeselycke hont
Der helle lagh in \'t hol, dat hier recht over stont,
Op zijnen rugh, zoo groot hij was, en baste in \'t neste
Met zijn dry muilen, dat het klonck door al \'t geweste.
Maer Godts waerzeggerin, die reede, zonder vrees,
Vernam hoe \'t slangenhaer zoo fel te berge rees
Rontom zijn halzen, om het dier in slaep te luien,
Smackt hem een slaepbrock toe van honighraet en kruien."
(Virg. Mn. VI: 619 volg., naar Vondel\'s vertaling).
De „honighraet en kruien" van Virgilius, zijn bij Dante in een
slibbigen „hoopvol aard" veranderd, om de verachtelijkheid der
-ocr page 59-
49
vraatzucht des te scherper te teekenen. Het „blaffen" van den
Helhond mag wel de stem der booze conscientie verbeelden, die
de geplaagden in den modder trachten te smooren, waarin zij zich
wentelen. Cerberus heet dan ook (vs. 22) „de draak" (letterlijk :
„il gran vermo," d. i. de groote worm), misschien met
terugslag op Markus IX: 44: „waar hun worm niet sterft."
Cerberus is (vs. 31) een „demon." Welk een duivel is dan
ook het hopeloos wroegend geweten!
Vs. 52. „\'k Ben Ciacco, als de spot mij noemen liet."
Ciacco is eigenlijk een verkorting van den eigennaam Giacopo
il.ikob), maar tevens een Toscaansche spotnaam, zooveel betee-
kenende als „zwijn." Men meent dat Dante hier het oog heeft
gehad op een persoon (in 1280 gestorven), waarvan ook Boccacio
gewaagt (Decamerone IX: 8), als van iemand die „met buiten-
gewoon gemak het woord voerde, wiens talenten hem den toe-
gang in alle gezelschappen verschaften, maar die liefst dezulken
uitkoos, waar men zich bij uitnemendheid toelei op het maken
van goede cier."
Vs. 65. „De boschpartij zal de andere verjagen."
Naar aanleiding van een familietwist tusschen de beide staken
der Cancelieri, ontstonden in Florence, tijdens Dante\'s verblijf
aldaar, twee partijen: de eene die der Witten, dus geheeten
naar hare stammoeder Bianca („de witte"); de andere die
der Zwarten, alzoo bij wijze van tegenstelling genoemd. De
,boschpartij" (de partij der Witten) werd zoo geheeten omdat
aan haar hoofd stond de familie dei Cerchi, uit de boschvallei
Val di Siève afkomstig. Aan \'t hoofd der andere partij, (die der
Zwarten) stonden de Donati\'s.
Vs. 68. „Drie zonnen nog, en de andere overwint."
Na verloop van drie zonnejaren zou de partij der Zwarten
overwinnen, en wel door tusschenkomst van Paus Bonifacius VIII,
die Karel van Valois naar Florence zond, schijnbaar met vreed-
?ame bedoelingen, maar eigenlijk, zooals spoedig bleek, om de
stad te doen uitplunderen en de Witten (tot welke ook Dante
behoorde) in ballingschap te zenden.
XII.                                                                                        4
-ocr page 60-
50
Vs. 73. „Twéé zoeken \'t Recht."
Men meent   dat met deze twee „rechtvaardigen" niemand
anders bedoeld   worden dan Dante-zelf en zijn vriend Cavalcati
Dante ontfangt   in deze woorden het andwoord op zijn tweede
vraag (vs. 62).
Vs. 74. „Trotschheid, Nijd en Gierigheid."
De eigenlijke namen van de symbolische „Leeuw, Panter en
Wolvin" uit den Eersten Zang.
Vs. 79. „Tegghiaio, Farinata, beiden braven,
Arrigo, Rusticucci, Mosca."
Deze beroemde Florentijnen, door Dante, in weerwil hunner
verkeerdheden, hoog geacht, worden later in „de Hel" terug-
gevonden : Farinata in den Xden Zang, Tegghiaio en Rusticucci,
Z. XVI, Mosca, Z. XXVIU.
Vs. 93. „Gelijk die andre blinden."
Blinden naar den geest.
Vs. 102. „De verre toekomst golden onze reen."
Juist hier waar zij verkeeren, die geen hart hadden dan voor
de aardsche dingen, spreken de Dichters van het Toekomende
Leven.
Vs. 106. „Neem thands uw wetenschap te baat.
Te weten: de Aristotelische Wijsbegeerte, die o. a. leert, dat,
„hoe volmaakter het schepsel is, des te grooter ook zijn gevoe-
ligheid is voor lief en leed."
Vs. 115. „Plutus."
De Geldgod, de Mammon; hier „de groote Vijand" ge-
noemd, omdat hij de oorzaak is van de grootste veeten en ellen-
den die \'t menschdom kwellen.
-ocr page 61-
51
ZEVENDE ZANG.
VIERDE EN VIJFDE HELLEKRING. GEI.DGIERIC.EN EN VERKWISTERS.
GRAMSTORIGEN EN NIJDIGAARDS.
Bij hunne intrede in den Vierden Hollekring worden onze Dichters met vervaarlijk
geschreeuw begroet door Plutus, den demon des Rijkdoms, wien echter spoedig
door Virgilius het stilzwijgen wordt opgelegd. Nu bezoeken zij het verblijf der
gierigaards en verkwisters. Dezo doorloopen onophoudelijk ieder een halven cirkel,
en ontmoeten elkaar dus telkens weder aan de tegenovergestelde kanten, de een
op den ander botsende met de groote steenen die zij mot de borst voortstuwen.
Al gaande verklaart Virgilius aan Dante do roeping der Fortuin. Te middernacht
bereiken zij den Vijfden Hellekring, den Styx, een groot moeras, ;waarin de toor-
nigen elkaar mishandelen, terwijl, onder de oppervlakte van den poel, de norschen
en gemelijken als klagend wroeten in het slijk.
„Pape Satan, pape Satan!" zoo brulde
Mij Plutus uit verroesten gorgel aan;
Toen \'s Meesters woord mij weer met moed vervulde:
„Vrees niet! wat macht hem ook zij toegestaan,
,(Het monster kan den toegang u niet weeren,
„Als gij met mij deez\' atgrond in wilt gaan."
Toen zag ik hem naar \'t Schrikgedrocht zich keeren,
Dat zwol van wrok: „Zwijg, vloekbre wolvenaart,
„Gij moogt u-zelv\' van razernij verteeren!
„Niet zonder reden is deez\' Hellevaart:
„Ze is ginds bepaald, waar Michêls Englentallen
„Den roeklooze\' opstand wreekten met het zwaard."
Gelijk op eens de bolle zeilen vallen,
Wanneer de orkaan de mast bezwijken doet,
Zóo viel \'t gedrocht, te midden van zijn brallen.
Nu repten we in den vierden kring den voet,
Al verder langs de jammervolle stranden,
Waar alle schuld der waereld wordt geboet.
Piechtvaardig God! wat opgehoopte schanden,
Wat nieuwen berg van kwalen zag ik daar!
Ach, moet de Zonde uw wraak zoo fel doen branden ?
-ocr page 62-
52
Gelijk we bij Charybdis baar bij baar
Op de andren zich te pletteren zien springen:
Zóo hortte hier de menigte op elkaar.
\'k Zag rechts en links een schaar van doemelingen.
Zij hadden zware vrachten opgetast,
En rolden die, met borst en handenwringen.
Dan botsten ze op elkander met hun last,
En deinsden af. met wederkeerig smalen;
De een riep: „Watkwistge\'?"endeaèr: „ Wat houdt gij vast 1
Zóo zwoegden ze van weêrzij duizendmalen
Naar \'t midden van den donkren ommering
Om duizendmaal hun schandkreet te herhalen,
En keerden dan, een ieder in zijn kring,
Gereed om weer een nieuwen strijd te wagen.
\'t Was of een dolk mij door het harte ging,
En \'k sprak: „Wie zijn ze, o Meester! laat mij vragen,
„Zijn \'t geestlijken, hier aan mijn linkerhand,
„Die al te maal geschoren kruinen dragen?"
En hij tot mij: „Bij dezen was \'t Verstand
„Geheel verblind: in geven en vergaren
„Erkenden zij noch regelmaat noch band.
„Dat zal u ook hun dubblen kreet verklaren
„Bij eiken stoot, wanneer het onderscheid
„Van beider schuld hen weer uit-éen doet varen.
„Zij, op wier kruin geen hairlok schaduw spreidt,
„Zijn alle priesters, pausen, kardinalen,
„De slaven eens der vuigste gierigheid."
En ik: „Mij dunkt, ik zie bekenden dwalen:
„Ik had zoo graag tot enklen mij gewend,
„Wie een dier euvlen herwaards af deed dalen."
En hij: „Gij droomt! Een leven van ellend,
„In \'t slijk der schande en nutloos weggevloten,
„Herschiep hen zóo, dat niemand hen herkent.
-ocr page 63-
53
„Zij zullen eeuwig op elkander stoten,
„En \'t graf verlaten, deez\' met hairloos hoofd,
„En de anderen, de vuisten dichtgesloten.
„Zij hebben van den Hemel zich beroofd,
„Door slecht bewaren en door slecht verkwisten:
„Gij ziet hun strijd, wiens woede nooit verdooft.
„Wee zoo wij dien met woordenpraal vernisten!
„Leer hier, mijn zoon! hoe wuft die goedren zijn,
„Waarom Fortuin de waereld zoo doet twisten.
„Geef vrij den schat der rijkste zilvermijn,
„Al \'t goud der aard, d\'ellendigen te aanschouwen,
„\'t Verzacht geen enkle éen oogenblik van pijn."
\'k Sprak: „Meester! wil ook dit mij toevertrouwen,
„Wie is toch die Fortuin, waarvan gij spraakt,
„Die \'s waerelds goed dus vastklemt in haar klauwen?"
En hij: „O dwazen, die van hoogmoed blaakt,
„Hoe droevig doet de onwetendheid u hinken! ....
„Maar luister, of mijn onderricht u smaakt:
„Hij, bij Wiens wijsheid alles weg moet zinken,
„Schiep eiken hemel éen die hem geleidt:
„Zóo mag elk deel een ander tegenblinken,
„Daar \'t licht alom gelijk is uitgebreid.
„Dus geeft Hij ook aan de aardsche heerlijkheden
„Een Leidsvrouw meê, die ze ordent en verspreidt.
\'t Verganklijk goed draagt ze in dit kort Beneden
„Van volk tot volk, van dit tot dat geslacht,
„In stagen ruil, spijt listen en gebeden.
„Dies bloeit éen Volk, terwijl een ander smacht,
„A.1 naar dat zij onthouden wil of gunnen,
„Die, slang in \'t gras, gehuld blijft in den nacht.
„Uw wijsheid zou haar niet bedwingen kunnen :
„Zij vonnist, waakt en voert op haar gebied
„Den heerschersstaf, als de andre Goón de hunnen.
-ocr page 64-
54
„De onrwentling, die zij uitwerkt, eindigt niet:
„Zij voelt zich steeds door d\' ijzren nooddwang jagen,
„Zoodat men vaak de beurten wisslen ziet.
„Hoe menigwerf wordt zij aan \'t kruis geslagen,
„En oogst ze, in plaats van éen erkentlijk woord,
„Den vuilsten schimp en morrend jammerklagen.
„Gelukkig dat de Zalige \'t niet hoort!
„Zij mag met de Eerstgeschaapnen zich verblijden,
„En rolt haar sfeer in kalme vreugde voort.
„Kom, klimmen we af tot een nog dieper lijden:
„Het starrenheir heeft half reeds uitgebrand,
„Wij moeten dus elk oponthoud vermijden."
Nu ging het langs den andren cirkelrand,
Nabij een bron, wier borrelende stroomen
Zich-zelv\' een bedding groeven tusschen \'t zand.
Zij golfden zwaar en troebel langs hun zoomen
En volgden ons bezijden \'t hellend pad,
Dat ons weldra beneden aan deed komen.
Daar wordt een poel van vuil en drabbig nat,
Die Styx heet, uit die sombre beek geboren,
Die nu heur loop aan \'t eind van \'t strand vergat.
En \'k zag, want niets ging voor mijn blik verloren,
Gedaanten weemlen, in \'t moeras gehuisd,
Beslijkt, en naakt, en zinneloos van tooren.
Zij vochten saam\', niet enkel met de vuist,
Maar met het hoofd, de lendenen, de voeten,
En \'t fel gebit, van schuimend bloed ombruist.
Mijn meester sprak: „Die droeve schimmen boeten
„De gramschap dus, die hen beheerschte op aard.
„Mijn lieve zoon! gij zult gelooven moeten,
„Dat onder \'t water zielen zijn vergaard,
„Wier angstgezucht die bobbels op doet dagen,
„Die ge overal op dit moeras ontwaart."
-ocr page 65-
55
Toen kermden zij, die in den droesem lagen:
„Ellendig waren we in Gods lieve zon,
„Want logge damp was ons om \'t hart geslagen:
„Ellendig zijn we in deze modderbron!"
Dit klaaggezang rees hikkend naar den hoogen,
Ten gorgel uit, die nauwlijks spreken kon.
Zoo waren we om den draspoel heengetogen,
Den vijver links, en rechts den droogen grond,
Het oog op hen, die zich in \'t slijk bewogen;
Tot eindelijk een toren voor ons stond.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1. „Pape Satan! pape Satan!"
Deze eerste regel luidt in het oorspronkelijke:
„Pape Satan, pape Satan aleppe."
Een uitroep, naar \'t schijnt, half Hebreeuwsch, half Grieksch,
zooveel beteekenend als: „Maak u op, Satan! maak u op, Satan,
yij Hoofd der Helle!" als riep Plutus, bij de verschijning van
ten levend mensch, die in staat van genade verkeert, den Satan
in zijn Babelsche verwarrings-taal te hulp.
Vs. 2, 3. „Zoo brulde
Mij Plutus uit verroesten gorgel aan."
De meeste vertalers hebben het onderscheid tusschen Plutus
en Piuto vqorbijgezien. Plutus, hier bedoeld, is de God des
Hijkdoms. („Iasionis s. Irsii et Cereris filius, divitiarum Deus,
quem in adventu claudum esse volunt, in recessu alatum; quo
Mgnificatur quod serius quidem opes contrahantur, partae autem
velocissime dilabantur," etc. Bibliotheca Classica, in voce
1». 438). Pluto is de God der Benedenwaereld. („Saturni
et Opis filius, frater Iovis et Neptuni, cui in regni paterni divi-
sione inferurum imperium obtigisse dicitur. Plura nomina sortitus
«st, dictus Dis, Hades, Orcus," etc. ibid , in voce p. 437).
-ocr page 66-
50
Vs. 8. „Zwijg, vloekbre wolvenaart."
Virgilius scheldt Plutus een „vervloekten wolf" — ook wij
spreken van een „geldwolf" — omdat de geldgierigheid „een
wortel is van alle kwaad;" blijkbaar met herinnering aan de
„wolvin" uit den l8ten Zang, het beeld der Gierigheid.
Vs. 11. „Waar Michêls Englentallen
Den roeklooze\' opstand wreekten met het zwaard."
Tusschen Satan en Plutus bestaat deze overeenkomst dat beide
in hun hoogmoed, de eerste het Eeuwig Goed, de andere den
Aardschen Rijkdom, op wederrechterlijke wijze bemachtigen wil-
len, en de zielen verderven. Over Michaël, zie den IIIden Zang,
vs. 37—39.
Heeft Plutus straks Satan te hulpe geroepen, nu herinnert
Virgilius hem Satans neêrlaag door Michaël en zijne Engelen, ten
einde hem aldus het ijdele van een aanroeping van Satan te
doen gevoelen.
Vs. 13. „Gelijk op eens de bolle zeilen vallen," enz.
Een schilderachtige trek om de opgeblazenheid van den rijkaart
voor oogen te stellen.
Vs. 22. „Gelijk we bij Charybdis baar bij baar," enz.
Tusschen Scylla en Charybdis, in de zeeëngte van Messina, ont-
moeten de golven der Ionische en Tyrreensche zeeën elkander.
Vs. 30. „De een riep: „Wat kwist ge?" en de adr:
„Wat houdt gij vast?""
De verkwisters roepen: „Waarom houdt gij vast?" de gie-
rigaards roepen: „Waarom verkwist gij?" even zooals zij elkander
op aarde met dezelfde verwijten vervolgden. Beide lijden hier
dezelfde straf: geen wonder! les extrêmes se touchent; en
vrekheid en spilzucht zijn eigenlijk niets anders dan twee ver-
schillende vormen van waereldsgezindheid, die langs tegenoverge-
stelden weg tot hetzelfde punt komt: misbruik van Gods gaven.
Vs. 56, 57. „üees\' met hairloos hoofd,
En de anderen, de vuisten dichtgesloten."
Die met „gesloten vuisten" zijn de vrekken die alles vast-
houden; die „zonder hairen" zijn de verkwisters die alles ver-
-ocr page 67-
57
liezen: misschien met toespeling op het Italiaansche spreekwoord:
„alles er doorbrengen, fino a\' capelli, d. i. tot zelfs de hairen
zijns hoofds," of, volgends anderen, met toespeling op het Middel-
eeuwsche gebruik, dat den doorbrenger van zijn vaderlijk erfgoed,
tot teeken van dienstbaarheid, de kruin kaal liet scheeren.
Vs. 73. «Hij, bij wiens wijsheid alles weg moet zinken,
Schiep eiken hemel éen die hem geleidt.\'\'
De eerste beweging der hemelen is van God uitgegaan, en aan
elk dier hemelen gaf Hij op zijn baan een geleider, welke gelei-
ders door de theologen „intelligentiën", door Dante „engelen" of
(met een spraakgebruik ontleend aan de Psalmen), zooals in
vs. 87, „goden" genoemd. Deze engelen verspreiden alom het
Hemelsch licht, als weerglans van des Scheppers heerlijkheid; en
even zoo verspreidt Fortuna, wie de stoffelijke goederen zijn toe-
Ijetrouwd, de heerlijkheid der aarde, d. i. dier aardsche goederen.
Zij is geen „booze macht," zoo als Dante in zijn dwaling eerst
meende, zoodat hij van „hare klauwen" sprak (vs. 66), maar ook
een intelligentia, een engel des Alvrijmachtigen, evenals die andere
Hemel-engelen, factoren van Gods Voorzienigheid.
Vs. 89. „Zij voelt zich steeds door d\' ijzren nooddwang jagen," enz.
D. i. niet door een blind Fatum, als dat der Heidenen, waar-
aan zelfs de goden onderworpen waren, maar door Gods wil,
die de eerste oorzaak aller dingen en daarom de Hoogste Nood-
zakelijkheid is.
Vs. 98. „Het starrenheir heeft half reeds uitgebrand."
Bij \'t begin van hun tocht (l8te Zang, vs. 136) daalde de
avond; nu gaan de starren onder; \'t is dus meer dan middernacht.
Vs. 101. „Een bron, wier borrelende stroomen
Zich-zelv\' een bedding groeven tusschen \'t zand."
De heet-waterbron is het beeld der ziedende gramschap. Zij
vormt het moeras „de Slyx," waarin allereerst de toornigen zijn
nedergeworpen, die ook hier, even als eens op aarde, elkander
op alle mogelijke wijzen plagen en vervolgen.
Vs. 105. „Dat ons weldra beneden aan deed komen."
Onze reizigers bereiken nu den Vijfden Hellekring.
-ocr page 68-
58
Vs. 118. „Dat onder \'t water zielen zijn vergaard," enz.
Niet de luiaards of tragen liggen hier op den bodem van het
moeras (dezen toch vonden wij in de Vóorhel, IIlden Zang, vs. 34);
maar de nijdigen en nurschen, die, altijd jaloersch van anderen,
geen genot hadden van Gods lieve zon, die gelukkigen bestraalde.
Diep in den modder schuilen deze zwartgalligen, nu geheel onder-
gegaan in het drabbige slijk, waar hunne ziel reeds op aarde
aan kleefde.
ACHTSTE ZANG.
VIJFDE HELLEKRING. UE STAD IJls.
Twee vlammen op de torenspits geven het sein, waarop PhLegias, de veerman van
den Styx, haastig aansnelt, um ons tweetal in zijn boot over te zetten naar de
stad Dis. Onder \'t varen hebben zij een ontmoeting met Filips Argenti, die zich
vergeefs aan de boot zoekt vast te klampen. Aan de stad gekomen, worden zij
bedreigd door duizende gevallen engelen, die eisenen dat Dante zal terugkeereu,
en weldra ook voor Virgilius de poorten sluiten. Virgilius zoekt Dante tot be-
daren te brengen door liet uitzicht op een gewisse verlossing uit deze beproe-
ving. Weldra daagt dan ook de hulpe op.
Voorts zeg ik u, eer nog de voet der toren
Genaderd was, had reeds ons starend oog
De torenspits geruimen tijd zien gloren.
Daar flikkerden twee vlammekens omhoog,
En in de verte seinde een derde baken,
Dat de afstand bijna aan \'t gezicht onttoog.
En \'k vroeg de Zee der Wetenschap: „Hoe blaken
„Die lichten dus? en, Meester, wat bediedt
„Dat derde vuur? wie zijn zij, die \'t ontstaken?"
En hij: „Misschien dat ge op den poel reeds ziet,
„In wat verwachting zij daar ginder leven,
„Zoo niet de walm der slibkom \'t u verbiedt."
Geen ranke pijl, ten boogpeeze afgedreven,
Vloog ooit zoo snel op \'t verre doelwit aan,
Als ik op eens een kleine boot zag zweven,
-ocr page 69-
59
Die tot ons kwam langs de open waterbaan.
Een roeier stuurde, en riep bij ons ontwaren:
„Verstokte ziel! zult ge eindlijk met mij gaan \'?"
— „0 Phlegias, gij moogt uw kreeten sparen!"
Zoo sprak mijn Meester: „Vruchtloos nu geschreid:
„Gij houdt ons slechts zoo lang wij overvaren."
Als iemand, die, door groote list misleid,
\'t Bedrog ontdekt, om \'t nimmer te vergeten,
Dus Phlegias, in stille grimmigheid.
Mijn gids was \'t eerste in \'t vaartuig neergezeten.
En wenkte ook mij. Pas toen ik binnen trad,
Mocht de ijle boot met recht beladen heeten.
Zoodra ik naast mijn nieuwen leidsman zat,
Sneed de oude bark door \'t logge water henen,
Veel dieper dan als ze andre gasten had.
Nog was het strand niet uit mijn oog verdwenen,
Wanneer zich een, vol modder, hooren liet:
„Wie toch zijt gij, hier vóór het uur verschenen?"
En ik: „Zoo \'k al verscheen, ik blijf hier niet.
„Maar wie zijt gij, dus uit de drab gerezen?"
En hij: „\'k Ben een der schreiers, als gij ziet."
Toen riep ik uit: „Zoo blijf met al uw vreezen,
„Gevloekte schim, in dit rampzalig oord!
„\'k Herken u, hoe bemorscht gij ook moogt wezen!"
Toen sloeg hij bei zijn handen naar ons boord,
Zoodat mijn Heer hem ijlings moest verjagen
Met d\'uitroep: „Voort, bij de andre honden, voort!"
En de armen teeder om mijn hals geslagen,
Gaf hij me een kus, en zei: „O ziel van gloed,
„Gezegend, die u onder \'t hart mocht dragen!
„Die andre was vol grimmige\' euvelmoed;
„Geen enkle deugd doet zijn gedachtnis leven:
„Gij ziet, hoe zelfs zijn bleeke schaduw woedt!
-ocr page 70-
60
„Hoe menig zat ten Koningstroon verheven,
„Die in dit slijk moet wentlen als een zwijn,
„En op wiens naam de laagste schuld blijft kleven!"
En ik; „O Meester, \'t zou me een weelde zijn,
„Zoo \'k dezen door den modderpoel zag zwoegen,
Vóór ons vaarwel aan deze slibwoestijn!"
En hij tot mij: „Wel, smaak dan dat genoegen,
„Eer nog uw voet den oeverzoom betreedt!
„\'k Mag hierin naar uw hartewensch mij voegen."
\'k Zag kort daarna de schim in al haar leed,
En zóo vervolgd door die in \'t slijk krioelen,
Dat ik er God nog lof en dank voor weet.
„Filip\' Argentil" hoorde ik ze allen joelen,
En \'k zag hun prooi, die \'t hoofd zoo tergend droeg,
Met dollen tand zijn eigen vleesch doorwoelen.
Wij lieten hem: van dezen dus genoeg!
Maar \'k hoorde nu zoo droef een angstkreet slaken,
Dat ik het oog oplettend rond mij sloeg.
Mijn Meester sprak : „Gij ziet de Stad genaken,
„Die Dis heet. Zij omcingelt met haar muur
„Ontelbren, wie de felste pijnen blaken."
En ik: „Mijn gids! nu \'k in de vlakte tuur,
„Zie ik den top van haar moskeen, gloeiend
Van purperrood, als kwamen ze uit het vuur."
En hij: „Het eeuwig vuur, daar binnen loeiend,
„Doorwemelt haar en werpt een rosser gloor,
„Die laagre Hel aan alle kant doorvloeiend."
Toen trokken wij de diepe grachten door,
Die in een ring dit hooploos Land doorsneden:
Zijn muurgevaart\' kwam mij als ijzer voor.
Nadat wij eerst een langen omweg deden,
Nam eindelijk de norsche veerman \'t woord:
„Stapt uit, stapt uit: hier moet gij binnentreden!"
-ocr page 71-
til
Ik zag er meer dan duizend op de poort,
Als regen uit den hemel neergeslagen,
Die brulden: „Wie durft in dit Dooden-oord
„Maar zonder dood te zijn, zijn schreden wagen?"
Waarop mijn meester hun een teeken gaf,
Dat hij hun in \'t geheim iets had te vragen.
Toen legden zij hun woede een weinig af,
En riepen: „Kom! maar de andre moet vertrekken,
„Die ongenood ter-neêr-klom in ons graf!
„Hij moog\' alléén zijn dwazen weg ontdekken!
„Dat hij \'t beproev\'! want gij verlaat ons niet,
„Die in deez\' nacht ten leidsman hem woudt strekken!"
Denk, Lezer 1 of het iets te hopen liet,
Dat gruwzaam woord. Mij stokte \'t ademhalen,
En \'k zag geen kans op weerkeer in \'t verschiet:
„Mijn trouwe Gids, die meer dan zevenmalen
„Mij troostte en uit de jammren hebt gered,
„Die aan mijn zijde als spooksel ommedwalen!
„Blijf," sprak ik, „blijf! ik ben van angst verplet!
„En daar men ons den verdren tocht ontzeide,
„Ai, keeren wij met vleugelvluggen tred!"
En de eedle, die tot hiertoe mij geleidde,
Ving aan; „Vrees niet! geen die ons pad verspart,
„Wijl Hooger Macht den toegang ons bereidde.
„Maar wacht mij hier, en voed uw kwijnend hart
„Met frisschen moed; ik waak bij al uw schreden:
„\'k Begeef\' u niet in dit verblijf der Smart."
Toen liet hij mij met mijn angstvalligheden
Geheel alleen. Hoe volgde hem mijn oog,
Daar \'t Ja en Neen mijn kloppend hoofd bestreden!
Ik kon geen woord verstaan van zijn betoog,
Maar pas had hij een oogenblik gesproken,
Toen heel de schare om strijd naar binnen vloog.
-ocr page 72-
62
Daar wierpen zij, in felle drift ontstoken,
De poort op slot voor \'s Meesters aangezicht,
Die langzaam keerde, als waar\' zijn kracht gebroken.
Hij zuchtte, en sprak, den blik ter aard\' gericht
En \'t hoofd bewolkt door somber zielsbezwaren:
„Wie weert mij af, waar \'t reisdoel vóór mij ligt *.\'"
En toen tot mij: „Al kookt mij \'t bloed in de aren,
„Vrees niet, mijn zoonl uw Meester zegepraalt,
„Wie zich daar binnen ook ten strijd vergaren.
„Zij hebben maar een euvelmoed herhaald,
„Eens bij een min-verborgen poort bedreven,
„Wie \'t heden nog aan slot en grendels faalt.
„Daar zaagt gij-zelf de doodsche spreuk geschreven:
„Maar boven haar snelt reeds de Redder aan,
„ Die vrank en vrij de cirkels door zal zweven,
„En ons op nieuw den weg doet openstaan."
AANTEEK.ENINGEN.
Vs. 1. „Voorts zeg ik u."
\'t Oorspr. heeft: „Io dico se guitand o", d. i. „vervolgende,
zeg ik." Deze uitdrukking, waarin men meestal niets anders ziet
dan een vluchtige aanwijzing van het verband tusschen dezen en
den voorgaanden Zang, heeft tweërlei andere meeningen uitgelokt.
Volgends de eerste zou Dante hebben willen aanduiden, dat de
zeven eerste Zangen vóór zijn verbanning zijn geschreven; terwijl
hij zijn Gedicht eerst later zou hebben voortgezet. Volgends de
tweede zouden die zeven eerste Zangen een tijd lang in \'t onge-
reede zijn geraakt, na zijn vertrek uit Florence, maar daar sedert
door zijn neef Andrea zijn teruggevonden, en wel in een fluweelen
kistjen van Dante\'s vrouw, Gemma Donati, door haar verborgen
tijdens de verwoesting van hun huis.
-ocr page 73-
H3
Vs. 4. Daar flikkerden twee vlammekens omhoog.
Twee seinvuren, waarop geandwoord wordt uit de vuurstad Dis,
werwaards nu de tocht wordt voortgezet.
Vs. 19. ,0 Phlegias, gij moogt uw kreten sparen!"
Phlegias (hier het zinnebeeld van toorn en vijandschap tegen
Trod) is in de Mythologie de woesteling, die, om zich op Apollo
te wreken, diens tempel te Delphi in brand stak, waarvoor hij,
van Apollo\'s pijlen doorschoten, in den Tartarus boet. Volgends
Virgilius moet hij de zielen die hier naderen, tot rechtvaardig-
heid en eerbied voor de Goden vermanen:
De droeve Flegyas vermaent vast iedereen
Bij deze schimmen, roept luidtskeels in al \'t gesteen:
„Weest nu gewaerschuwt, leert voortaen u zelve wachten,
Het recht handhaven, en geen Goden te verachten!"
JEn. VI: 928 (Vertaling van Vondel).
Vs. 26, 27. Pas toen ik binnen trad,
Mocht de ijle boot met recht beladen heeten.
Immers zij ervoer de zwaarte van het stoffelijk hulsel, dat Dante,
de levende, nog omdroeg.
Vs. 33. „Hier vóór het uur verschenen."
Namelijk vóór het sterfuur.
Vs. 44. „O ziel vol gloed,
Gezegend, die u onder \'t hart mocht dragen!"
Virgilius prijst Dante wegends zijn edelen toorn. Die toorn tocli
was een welbehagen in de openbaring van Gods gerechtigheid,
een heilige verontwaardiging over de zonde, bij tegenstelling van
die onbesuisde, zondige gramschap dezer doemlingen. Niet de toorn
op zich-zelf is ongeoorloofd, integendeel: die nooit getoornd heeft
tegen het kwade, heeft het goede nooit waarlijk liefgehad. God-
zelf kent dien heiligen toorn. Dr. J. P. Lange schrijft ergens:
„Velen meenen dat men van den toorn Gods niet mag spreken.
Toorn, zeggen zij, is een menschelijke aandoening die men God
niet mag toeschrijven. Maar de Profeten gewagen van den toorn
Gods; de Apostelen verkondigen den toorn Gods; en van den
toorn Gods getuigt de waereldgeschiedenis met ontzachlijke teekenen.
Of heeft niet de Zondvloed de aarde bedolven? Is Sodora niet
-ocr page 74-
64
verbrand door vuur uit den hemel? Is Israël niet verworpen en
verstrooid onder alle volken der waereld ? Is Jeruzalem niet ver-
woest, zoodat er niet éen steen op den andere bleef? Gewaagt
niet het Nieuwe Testament van „de openbaring van den Heer
Jezus van den hemel met de engelen zijner kracht, met vlammend
vuur wraak doende over degenen die God niet kennen en het
Evangelie niet gehoorzaam zijn\'\' (II Thess. I: 7, 8), en wederom :
„De toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid\'\'
(Coloss. 111:6). En wat is dan toorn? Dij ons, menschen, is
het maar al te vaak de liefdelooze, vijandige grimmigheid van een
aardsgezind gemoed. Maar daar is een schoone, een edele toorn:
de vurige ijver tegen het Doze. En dat is in den heiligsten zin
de toorn Gods: de louterende levenskracht, de ijverende liefde-
gloed, de verpletterende werkzaamheid zijner straffende gerechtig-
heid." (Dr. J. P. Lange, Homiliën über Coloss. III) God zou
niet goed zijn als Hij niet strafte. „Gods toorn," zegt Dr. Franz
Theremin in denzelfden zin, „is dikwijls niets anders dan de
uiterste punt der vlam, waarmee de liefde treft."
Indien Virgilius (vs. 4\'2) dedoemlingen „honden" heeft genoemd,
dan is dat met terugslag op de Bijbelplaats: „Buiten zullen zijn
de honden en — — de doodslagers, — — en een iegelijk die
de leugen liefheeft en doet." (Openbar. XXII: 15).
Vs. 61. „Filip\' Argenti."
Filip\' Argenti was (naar Boccaccio) lid der adelijke Florentijnsche
familie der Caviciulli, een onbezuisde driflkop, bovendien een ver-
kwister, die o. a. zijn paard met zilver liet beslaan, en daarom
van zijn stadgenooten den bijnaam van „Argenti" verkreeg: een
schimp die hem hier nog des te woedender maakt.
Vs. 68. Dis.
Dis, „de stad van Dis", dus genaamd naar een der bijnamen
van Plutus (zie een vroegere aanteekening). \'t Is zooveel als „de
stad Satans," in tegenoverstelling van „de stad Gods." Hier begint
de eigenlijke Hellekrocht, de Tartarus, waar de straf voor
zwaarder misdaden wordt gedragen. Zij vormt den zesden kring,
die door wallen en grachten van den vijfde gescheiden is.
Vs. 71. „Ik zie den top van haar moskeen gloeiend."
De torenspitsen van Dis komen Dante voor, of \'t de minarets
van moskeen waren.
-ocr page 75-
05
Vs. 73. „Het eeuwig vuur, daar binnen loeiend."
Dit „eeuwig vuur" is eigenlijk niets anders dan het „eeuwig
licht," het godlijk licht van Waarheid en Liefde, dat, de Hemelen
doorstralend, het geluk is der zaligen; maar dat in de Hel den
onreinen steekt en pijnigt als een vuur.
Zoo heet in de Heilige Schrift, God, die „een licht" is, voor
de goddeloozen „een verteerend vuur." Treffend is ook deze ge-
dachte door Goethe gesymboliseerd in het slot van zijn „Faust."
Goede engelen strooien rozen, die de ziel van den verstorven
Faust met nieuw leven bezielen en als doorlouteren moeten. Van
deze hemelsche rozen nu vallen er eenigen op de rondom het
graf loerende booze geesten, en deze, onrein als ze zijn, ervaren
een juist tegenovergestelde werking: de rozen branden en schroeien
hen als of het vuurkolen waren zoodat Mephistopheles uitroept:
„Es brennt,
— — mit giftig klaren Flammen."
Vs. 76. „Toen trokken wij de diepe grachten door."
Daar de wateren van den Styx in de grachten der stad uit-
loopen, kan men uit de rivier in de grachten komen.
Vs. 82, 83. „Ik zag er meer dan duizend op de poort,
Als regen uit den hemel neergeslagen."
De oproerling Lucifer werd in de Hel geworpen met al zijn
Engelen, die eerst hier duivelen werden, zelf gepijnigd,
andere pijnigend. Hier moge de opmerking van van Lennep
herinnerd worden in andwoord op van Alphens beschuldiging, dat
Vondels duivels (in zijn „Lucifer") tegen die van Milton (in
„\'t Paradijs Verloren") en die van Klopstock (in zijn „Mes-
siade") te menschelijk zijn. „De duivels van Vondel zijn nog geen
duivels. Lucifer en zijn aanhangers waren nog niet gevallen, nog
niet gestraft, en wij zien hen alzoo in een tijdperk van overgang
uit een staat van gelukzaligheid tot een staat van boosheid voor-
gesteld. Milton en Klopstock daarentegen, vertoonen hunne dui-
vels niet in persoon, maar beschrijven hunne boosheid en \\ioek-
waardige eigenschappen: zij zijn reeds in de Hel." Zie van
Lennep\'s prachtuitgave van Vondels werken, VIdo deel,
blz. 300.
XII.                                                                                                6
-ocr page 76-
66
Vs. 97. „Mijn trouwe gids, die meer dan zevenmalen
Mij troostte en uit de jammren hebt gered,"
„In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in zeven zal
het kwaad u niet aanroeren," Boek Job V:19. „Zevenmaal
valt de rechtvaardige, en staat weder op. Spreuk v. Salomo
XXIV :16. Het zevental heeft in de H. Schriften (men denke
aan Jesaia en de Openb. v. Johannes) een symbolische be-
tuekenis, en wel die van volheid, volkomenheid. Zoo be-
teekent de spreuk van Job, uit alle benauwdheden zal God u
verlossen," en die van Salomo: „De rechtvaardige staat altijd
weer op uit den val." Zoo kan Dante hier bedoeld hebben: „Gij
die mij telkens troost en recht." Wil men echter het zevental
letterlijk opvatten, dan bedenke men dat Dante op zijn Hellereize
tot nu toe inderdaad zevenmaal groot gevaar heeft geloopen, bij
de drie dieren (lste Zang), bij Charon (IIIde Zang), bij de
nederdaling in den eersten kring (IVdo Zang), bij Minos
(Vde Zang), bij Cerberus (VId<= Zang), bij Pluto (VIIde Zang),
en bij Phlegias (VIII8te Zang).
Vs. 111. „Daar \'t Ja en Neen mijn kloppend hoofd bestreden."
Namelijk in andwoord op de vraag der onzekerheid: „Zal hij
wederkeeren of niet?"
Vs. 115, 116. „Daar wierpen zij — de poort op slot."
De Duivelen hadden des noods naar Virgilius (het Menschelijk
Verstand) nog wel willen luisteren, maar als zij vernamen dat
hij in gezelschap komt van eene door de Goddelijke Genade ver-
lichte, willen zij niets meer van hem weten en werpen zij de deur
dicht. Men gevoelt ook zonder verdere aanwijzing de beteekenis.
Vs. 124. „Zij hebben maar een euvelmoed herhaald, enz."
Zinspeling op Christus\' „nederdaling ter Helle," waarover reeds
vroeger (IVde Zang). Volgends een kerkelijke overlevering, zouden
de booze geesten (de in de Hel gekerkerde gevallen Engelen) zich
hebben willen verzetten tegen \'s Heeren komst in de Onder-
waereld, en daarom de poort gesloten hebben. Maar „de Mach-
tige" verbrijzelde de poort, en de Hel bleef sedert open.
Vs. 127, „De doodsche spreuk."
Hier wordt bedoeld het opschrift boven de Hel uit den Uiden Zang.
-ocr page 77-
67
NEGENDE ZANG.
DE STAD DIS. ZESDE HELLEKRING. SCHEURMAKERS EN ONGEI.OOVIGEN.
Dante, in zijn toenemende angst, vraagt Virgilius, of wel ooit iemand den toeht uit
den Eersten Hellokring naar de diepte heeft ondernomen, waarop hij een beves-
tigend en bemoedigend andwoord ontfangt. Nu ziot Danto plotseling drie Furiën
op den torentrans der stad verschijnen, die Medusa oproepen om hem door haar
aanblik te doen verstecnon. Virgilius beschermt hem, tot op de komst van een
Hemelbode, die hun do poorten van Dis zal openen. Zij treden binnen, en aan-
sehouwen een groot veld met gloeiende graven, waarin de scheurmakers en onge-
loovigen hun straf lijden.
De bleeke schrik, die opsteeg naar mijn kaken,
Toen ik mijn gids te-rug-geslagen wist,
Verdreef den zijne en deed zijn moed ontwaken.
Hij sloot het oog als een die de ooren spitst,
Want niets was op een afstand te onderscheiden
In de ijzren lucht en ondoordringbre mist.
„Toch moet die strijd ter overwinning leiden ....            *
„Als nu ... . maar neen! \'k zag hoe haar liefde ontstak,
„Waar mag zoo lang die andre dan verbeiden?" ....
\'k Bemerkte wel, dat hij den draad verbrak,
Dat hij \'t begin door \'t volgende om wou stooten,
En hoe die taal zijn vroegere weersprak.
Dies voelde ik weer met angst mij overgoten,
Daar \'k slechter zin aan zijn alleenspraak gaf,
Dan mooglijk in die klanken lag besloten.
„Daalde iemand ooit in dezen kerker af
„Uit d\' eersten kreits, waar we uws gelijken zagen,
„Wien hooploosheid gegeven is tot straf?"
Zoo sprak ik, en hij andwoordde op dat vragen:
„Den sombren weg, dien ik met u doorliep,
„Durfde een der onzen niet dan zelden wagen.
„\'t Is waar, nóg eens doorwandelde ik dit Diep,
„Door \'t toovren van Erichtho\'s macht bezworen,
„Die vaak de schimmen weer in \'t lichaam riep.
-ocr page 78-
GS
„Ik had pas kort dit sterflijk vleesch verloren,
„Als zij \'t gelei mij vergde van een geest,
„Dien \'k in den Judas-cirkel op moest sporen.
„Dat is het laagste en donkerste oord, en \'t meest
„Verwijderd van de klare hemeldaken.
„Ik weet den weg: wees daarom niet bevreesd!
„Die poel, wiens diepten stank en modder braken,
„Omringt alom de Stad der Droefenis,
„Bij wier bezoek de gramschap ons zal blaken."
Hij zei nog meer, dat mij ontschoten is,
Omdat mijn blik onafgebroken staarde
Op \'t flikkeren der verre torenspits,
Waar ik op eens drie Furiën ontwaarde.
Met bloed bespat, dat afdroop bij heur schreên,
En vrouwelijk naar lichaam en gebaarde.
Een groene slang omgordelde heur leen.
Een addrennest verving de plaats der tressen,
En kronkelde om haar gruwzaam voorhoofd heen\'.
En hij, die wel de doodsche dienaressen
Der Rampvorstin herkende, sprak mij aan:
„Dit zijn ze nu, de felle Plaaggodessen!
„Links kunt gij best Megaera gadeslaan,
„Ter rechter kant hoort gij Alecto huilen,
„Tisiphoné ziet gij in \'t midden staan!"
Zij beukten zich het wild gelaat vol builen,
En krabden zich de borsten, met een kreet
Die mij verschrikt aan \'s Dichters zij\' deed schuilen.
„Medusa, kom! hoi\'i \'t drakenhoofd gereed!
„Hij worde steen!" zoo brulden ze uit den hoogen:
„Wreek Theseus\' vlucht, die onzen klauw ontgleed !..,
„Keer ijlings om, en sluit terstond uw oogen,
„Want bliktet gij de Gorgo in \'t gezicht,
„Voor eeuwig waar\' de reddingskans vervlogen!"
-ocr page 79-
(19
Zoo sprak mijn Gids, en vreezend dat wellicht
Mijn handen van ontroering konden beven,
Sloot hij mijn oog nog met de zijnen dicht.
Gij, wien verstand en oordeel zijn gegeven!
Zoekt, bid ik u, de wijsheidvolle leer,
Die ik in \'t kleed der vaerzen heb geweven!
Nu daverde langs \'t opgeruide meir
Een donderstem, een hartontzettend loeien,
En de oever zuchtte en schudde\' heinde en veer\'.
Niet anders bruischt de rukwind, die, door \'t broeien
Der dampen uit zijn schuilhoek opgedaagd,
Het woud bestormt, in rusteloos vermoeien
De takken breekt, de bloesems nedervaagt,
Een wolk van stof verwaten op doet stuiven.
En kudde en herder voor zich henen jaagt.
Toen voelde ik mij de hand voor de oogen schuiven,
En \'t klonk: „Blik nu naar \'t schuimende moeras,
„Waar \'t allerdichtst de scherpe nevels huiven!"
Gelijk een zwerm van vorschen in den plasch
Uit-éen-spat om de waterslang te ontspringen,
En samenschuilt in \'t reddend oevergras:
Zóo vloden meer dan duizend doemelingen,
Van schrik gezweept, bij \'t naderen van Een,
Dien \'k droogvoets door den breeden Styx zag dringen.
De dikke lucht walmde om zijn aanschijn heen:
Hij zocht haar met zijn linker af te weren,
Zoodat hij moè, alleen van \'t wuiven, scheen.
\'k Herkende in hem een Boö der Hemelsfeeren:
Dat zag mijn Gids, en wenkte met de hand,
Te zwijgen en hem buigend te vereeren.
Hoe scheen hij mij in eedlen toorne ontbrand!
Hij sloeg de poort met de opgeheven roede,
Dat ze opensprong, ook zonder tegenstand.
-ocr page 80-
70
„Verworpen ras, dat niet dan gruwlen broedde!"
Zoo riep hij op den schrikbren drempel uit:
„Wat spoort u tot zoo machteloos een woede?
„Wat ergert ge u aan \'t eeuwig Raadsbesluit
„Van Hem, die vaak nog feller u deed lijden
„En nimmer in Zijn plannen is gestuit?
„Wat baat het u, het Noodlot te bestrijden?
„Uw Cerberus, zoo gij het niet vergat,
„Draagt dies den nek nog kaal aan alle zijden!"
Toen keerde hij langs \'t eigen modderpad,
Maar sprak geen woord, als droeg hij andre zorgen
Dan \'t geen ons hart zoozeer bekommerd had.
Nu zette\'n we, als op wieken van den morgen,
De wandling naar de hooge vesting voort,
Door de Englentaal voor allen nood geborgen.
Wij traden in, volkomen ongestoord;
En ik nu, door vernieuwde zucht bestreden
Naar kennis van den toestand dezer oord,
Sloeg de oogen rond, bij \'t eerste binnentreden;
En zag, zoo ver de blik eens menschen gaat,
Een veld vol smart en duizend gruwzaamheden.
Gelijk bij Arles, waar de Rhóne staat,
Of Pola, waar \'t Quarnaro-golfjen bobbelt
En, zilverwit, Italie\'s grenzen baadt,
Geheel de streek van lijkgesteenten hobbelt:
Zóo was het hier, maar met dit onderscheid,
Dat de aakligheid der graven scheen verdubbeld.
Want tusschen hen was vlammend vuur verspreid,
Waardoor ze alom van feller hette gloeiden
Dan de ovenhei, die \'t stug metaal bereidt.
Ik zag de deksels zweven, en daar loeiden
Klaagstemmen uit het blakend grafgesteent\',
Als \'t jammren van belasten en vermoeiden.
-ocr page 81-
71
En ik: „Wat schaar, die zoo wanhopig weent,
„Dat ik mij \'t hart, o Meester, voel verplettren,
„Is hier in die verwulfselen vereend?"
En hij tot mij : „\'t Is \'t oproerbent der Kettren
„Met al hun sekten: meer dan gij vermoedt
„Zijn dus gedoemd in \'t eeuwig vuurvlamknettren.
„Zij liggen soort bij soort: ook is de gloed
„Der kerkergroef niet even sterk bij allen."
Toen ging hij rechts, en ik, hem nagespoed,
Trad tusschen \'t brandend kerkhof en de wallen.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1, 3. De bleeke schrik, die opsteeg naar mijn kaken, —
Verdreef den zijne en deed zijn moed ontwaken.
Virgilius verbleekt van verontwaardiging over den ondervonden
tegenstand, maar op \'t zien van Dante\'s vreeze bedwingt hij zich
om hem tot kalmte te brengen.
Vs. 8. „Als nu.... maar neen!...."
Afgebroken woorden, als van iemand die, diep bewogen, in
zich-zelven spreekt. „Als nu...." („se non....") vul aan: „als
nu maar Goddelijke genade de Menschelijke wijsheid te hulpe
komt."
Vs, 17, 18. „De eerste kreits, —
„Wien hooploosheid gegeven is tot straf."
Naamlijk uit de plaats waar Virgilius vertoeft met hen die,
zonder bepaald te lijden, eindeloos voortleven in een nooit ver-
vuld heimwee naar God en den Hemel (zie den IVdeu Zang,
vs. 40—44).
Vs. 19. Zoo sprak ik, en hij andwoordde op dat vragen.
Het menschelijk verstand ziet den rechten aart en jammer dei-
zonde niet in, buiten het licht van den geopenbaarden godsdienst.
-ocr page 82-
72
Vs. 22, „\'t Is waar, nóg eens doorwandelde ik dit diep."
Virgilius wil Dante bemoedigen door de verzekering, dat de
weg hem niet onbekend is. Volgends Lucanus deed Erichtho,
een tooveresse uit Thessaliën, op last van Sextus Pompejus een
zekeren krijgsman opkomen uit de onderwaereld, om van hem
het einde van den slag bij Pharsalus te weten te komen. Maar
daar wordt Dante\'s naam niet genoemd. Dit is wèl het geval in
zekere Middeneeuwsche legende, volgends welke Brutus en Cassius,
de bekende moordenaars van Caesar, genoemde tooveresse noopten
om de schim van Virgilius op te roepen, om hem te gebieden
de ziel van zekeren doemeling uit den Judas-put (de laatste
afdeeling van den kring der verraders, waarvan Caïna de eerste
is) weg te halen: waarbij de legende intusschen vergeet, dat
Virgilius eerst 30 jaren na de moordenaars van Caesar gestorven is.
Vs. 28, 29. „\'t Meest
Verwijderd van de klare hemeldaken."
Van den Hemel, d. i. \'t primum mobile gaat de beweging
uit naar alle andere hemelsfeeren, die hij omsluit (zie den Hden
Zang, vs. 78),
Vs. 41, 42. Een addrennest —
— Kronkelde om haar gruwzaam voorhoofd heen\'.
Letterlijk: Een nest van cerasten, dat is van gehoornde slangen.
Vs. 44. De Rampvorstin.
Dat is: Proserpina, de vrouw van Pluto, den God der onder-
waereld. Zij wordt soms verwisseld met Hecaté.
Vs. 54. „Wreek Theseus\' vlucht, die onzen klauw ontgleed!"
Theseus beproefde Proserpina te verlossen uit de onderwaereld,
maar Pluto klonk hem aan een rots, waarvan later Herkules
hem bevrijdde. Daarom klagen de Furiën er over, dat zij Theseus
bij zijn aanval niet maar liever hadden doen versteenen. De blik
van Medusa toch had een versteenende kracht.
Alles heeft wederom een zinnebeeldige beteekenis. De drie
Erinnyen of Furiën verbeelden öf, in \'t algemeen, de misdaden
die daar geboet worden, öf de wroegingen dier zonden, wier
wreeksters zij dan zijn. Medusa schijnt het zinnebeeld van het
-ocr page 83-
73
ongeloof of den twijfel, die het hart versteent: daarom bedekt
Virgilius (d. i.: de Rede of \'t Verstand) Dante (d. i.: den Mensch)
liet gelaat, en neemt de handen niet weg van zijn oogen eer de
Engel (d. i.: de Godsdienst) hem ter hulpe is gekomen tegen het
ongeloof of den twijfel.
Vs. 81, 82. — Een,
Dien \'k droogvoets door den breeden Styx zag dringen.
De dikke lucht walmde om zijn aanschijn heen.
De Engel ging „al passo" (dat is niet, zooals sommigen ver-
talen), „bij het veer" maar „te voet," ongedeerd door den hel-
schen vloed. Al wat hem hindert is, niet de ellende der doem-
lingen, voor wie hij geen deernis gevoelt, maar alleen de donkere
dikke lucht.
Vs. 98, 99. „Uw Cerberus, —
Draagt dies den nek nog kaal aan alle zijden."
Volgends de Mythologie sleurde Herkules den Helhond Cerberus
met geweld aan een keten uit de onderwaereld, zoodat het dier
daarom aan zijn gehavende muil en nek sedert de teekens dier
worsteling heeft blijven dragen. De Engel wil zeggen: „zoo moet
elk verzet tegen uw lot, slechts uw lijden verhoogen."
Vs. 100. Toen keerde hij.
De Engel voelt zich onaangenaam te moede in de sfeer waar
hij niet tehuis hoort en verlangt terug naar den Hemel; evenals
Beatrix (in den IIIden Zang, vs. 71). De Hel wekt zijn belang-
stelling niet, zelfs niet zijn aandacht, en hij wil er zoo kort
mogelijk vertoeven.
Vs. 105. Door de Englentaal voor allen nood geborgen.
Behalven de moreele heeft de Engel, de Hemelsche afgezant,
ook nog een tweede, een politieke beteekenis. Is hij in de eerste,
als wij opmerkten, „de Godsdienst," in de andere beteekent hij
den Keizerlijken Gebieder, dien Dante verlangend te gemoet zag,
om door diens hulp in zijn vaderland terug te kunnen keeren.
Vs. 112, 113. Gelijk bij Arles .... of Pola.
Nabij de hiergenoemde twee steden: Arles (in Provence), waar
de Rhöne verscheidene moerassen vormt, en Pola (in Sistriën)
-ocr page 84-
74
niet ver van den zeeboezem van Quarnaro of Quarnero, ligt een
vlakte, in de Middeneeuwen vol grafheuvels en tomben van
Romeinschen oorsprong.
Vs. 127. „\'t Is \'t oproerbent der Kettren."
Tot de aartsketters behooren in de eerste plaats de Godlooche-
naars (Epicurus en de zijnen), voor wie \'t licht des hemels,
waarin de Zaligen baden, een bijtend vuur is (geen louterend
vuur, als dat der boetvaardigen van \'t Purgatorium). Die enge,
altijd gloeiende graven mogen \'t zinnebeeld zijn van hun bekrompen
leer en denkwijze, die niets dan ellende baart.
Vs. 130, 131. „Ook is de gloed
Der kerkergroef niet even sterk bij allen."
De ketters van alle sekte liggen te samen, maar waar de hard-
nekkigheid grooter is, is de straf ook zwaarder.
Vs. 133. Tusschen \'t brandend kerkhof en de wallen.
Zij wandelden met snelle schreden voort tusschen de graven
en de hooge transen van de Stad Dis, langs haar binnenzijde.
TIENDE ZANG.
ZESDE HELLEKRING. KETTERS EN ONGEI.OOVIGEN (VERVOLG).
Onze reisgenooten bewegen zich tusschen den stadswul on do gloeiende graven, als
Dante zich onverwachts hoort toespreken, \'t Is de schim van Farinata den Ghi*
lullijn, die zich heeft opgericht in zijn tombe, en nu met Dante, zijn voormaligen
tijdgenoot, zich onderhoudt over Florencc\'s partijschappen en twisten. Het gesprek
wordt afgebroken door een plotselinge vraag van Cavalcante Cavalcanti, in Fari-
nata\'s nabijheid begraven. Als deze beandwoord is, wordt het gesprek met Fari-
na\'ta voortgezet, die nu Florence\'s en Dante\'s volgend lot voorspelt.
Dit bedroeft onzen Dichter, die intusschen door Virgilius vertroost wordt met de
verzekering, dat hem in den hemel zijn levensweg zal worden bekend gemaakt.
Nu ging mijn gids op \'t enge pad, te midden
Der muren en der martlaarsgraven, voort;
Ik volgde en sprak: „Als ik een gunst mag bidden,
„O Hooge Deugd, die door dit jammeroord
„Mij omvoert naar uw eigen welbehagen!
„Zoo andwoord mij, en \'k zie mijn wensch verhoord:
-ocr page 85-
75
Mag ik een blik in deze groeven wagen?
„De deksels zijn half open voor \'t gezicht;
„Ook schijnt de wacht aan niemand opgedragen."
En hij tot mij : „Eens gaan zij allen dicht,
„Wen \'t schimmenheir uit Josaphat zal keeren,
„In \'t vleesch hersteld, dat nu hier boven ligt.
„Die Epikuur\', die van de ziel dorst leeren
„Dat ze óok vergaat, heeft hier zijn grafplaats staan,
„Naast allen die als meester hem vereeren.
„Daar zult gij dan \'t verlangen zien voldaan
„Dat ge uitspraakt, en ook \'t andre, meer verscholen
„In \'s harten grond." — Toen hief ik ijlings aan:
„Mijn goede Gids! ik houd u niets verholen
„Dan enkel uit de zucht om kort te zijn!
„Niet nu voor \'t eerst, hebt gij me dat bevolen."
— „Toskaner! gij, die door de Stad der Pijn
„Nog levend gaat, zoo zedig in uw spreken!
„Behaagt het u, ai, toef een luttelkijn!
„Want uit uw spraak is mij terstond gebleken,
„Dat de eedle grond ook u het aanzijn schonk,
„Dien ik misschien te heftig zocht te wreken!"
Dus sprak een stem, die me uit een grafspelonk
Zóo plotsling trof, dat ik te-ruggevlogen,
Mijn Gids omhelsde, en mij het hart ontzonk.
En hij tot mij: „Wat schrik u heeft bewogen?
„Keer! Farinata heft zich overend\':
„Ter halver lijf verschijnt hij voor uwe oogen."
\'k Had reeds naar hem den schuchtren blik gewend:
Hij hield de borst en \'t voorhoofd opgeheven,
Als tartte hij de Hel en hare ellend.
Daar werd ik door mijn meester voortgedreven,
De groeven langs, tot waar de doemling stond,
Met deze les: „Wil duidlijk andwoord geven!"
-ocr page 86-
70
Zoodra ik mij aan \'t eind van \'t graf bevond,
Riep hij mij toe: „Wiens bloed stroomt u in de éren?"
Met trotschen hoon om d\' opgetrokken mond.
En ik, bereid hem alles te openbaren,
Verzweeg niets, maar beleed hem wat hij vroeg.
Nu scheen zijn oog een weinig op te klaren;
Hij sprak: „Uw Ras bestookte fel genoeg
„De mijnen, mij, en die mijn recht verweerden,
„Zoodat ik hen tot tweemaal toe verjoeg."
— „Verbandet ge ook mijn Vaderen, zij keerden
„Van overal en altijd," hief ik aan:
„Dat was een kunst, die de uwen nimmer leerden 1"
Toen rees een geest, dien \'k even ga kon slaan,
Omdat hij tot de kin rees en niet hooger:
\'k Geloof hij was half knielende opgestaan.
Hij zag rondom, als zocht zijn vorschend oog er
Met ongeduld een tweede nevens mij;
Maar toen hij straks zijn dwaling merkte, ontvloog er
Deez\' zucht zijn borst: „Voert u de heerschappij
„Des geestes door den blinden poel der klachte?
„Waar is mijn zoon? waarom niet aan uw zij?"
En ik tot hem: „Niet bij mijn eigen krachte
„Verschijn ik hier: ginds wacht mijn Gids mij af —
„\'k Vrees dat uw Guido hem te weinig achtte."
Zijn woorden en de wijze van zijn straf
Verrieden hem : ik had geen naam te vragen;
Volledig dus was \'t andwoord dat ik gaf.
De schim sprong op met hartverscheurend klagen:
„Hoe zegt gij dus niet achtte? sloot hij \'t oog?
„En ziet hij nooit het lieve licht meer dagen?". . . .
Toen \'k aarzelde en de lippen niet bewoog
Om \'t andwoord, dat hij wenschte, hem te geven,
Zeeg hij te-rug, en rees niet meer omhoog.
-ocr page 87-
77
Maar de andre held, om wien ik was gebleven,
Vertrok geen spier, en had geen voet verzet,
Onbuigbaar en hoogmoedig als zoo even:
„Wanneer zij dan —" zoo ging hij verder met
Zijn eerst gesprek — „die kunst zoo slecht verstonden,
„Dat kwelt mij meer dan heel dit vlammend bed!
Maar vijftigmaal zal nauw \'t gelaat zich ronden
„Der Vrouw die hier gebied voert, of ook gij
„Hebt van die kunst al \'t moeilijke ondervonden.
„En wilt ge ooit weg uit deze woestenij,
„Zeg, hoe uw volk toch zooveel wreedheid voedde,
„Dat elke wet de mijnen trof en mij V\'
Toen ik: „De moord, die de Arbia bebloedde
„Tot haar kristal éen schuimend purper scheen,
„Verwekt bij ons in \'t Heiligdom die woede."
Hij schudde\' \'t hoofd: „Daar stond ik niet alleen,"
Verzuchtte hij, „en \'k heb niet zonder reden
„Gehandeld met al de andren om mij heen\'.
„Maar \'k stond alleen, toen ze allen \'t ontwerp smeedden:
„Verga Florence! en geen behalven ik
„Is tot haar hulp vrijmoedig opgetreden."
„Bij \'t zoet der rust, dat eens uw kroost verkwikk\',"
Bezwoer ik hem: „bevrijd gij door uw spreken
„Mijn oordeel uit den toegehaalden strik!
„Mij dunkt, gij ziet, naar \'t geen mij is gebleken,
„\'t Aanstaande door, tot achter \'t zwart gordijn —
„Schoon u die gaaf voor \'t Heden schijnt te ontbreken."
Hij sprak: „Wij zien als die vér-ziende zijn:
„We aanschouwen klaar alle afgelegen dingen;
„God gunde ons dat, en \'t lenigt onze pijn.
„Maar naadren zij — de kennis die we ontfingen,
„Verdwijnt; en zoo geen ander \'t ons beduidt,
„Wij gissen niets van \'t lot der stervelingen.
-ocr page 88-
78
„Gij voelt het, eens heeft al ons weten uit,
„Als de oordeelsdag de schepping zal bestralen,
„En \'s Heeren hand de poort der Toekomst sluit!"
Toen smartte \'t mij, dat ik zoo blind kon dwalen,
En \'k sprak: „Ai, zeg der schim die \'k heb verjaagd,
„Dat nog zijn zoon op aard\' mag ademhalen.
„En zoo ik straks mijn andwoord heb vertraagd,
„Zeg, dat reeds toen de twijfel was geboren,
„Dien thands uw woord voor mij heeft weggevaagd."
Mijn meester riep me, en rasscher dan te voren
Bad ik de schim, dat hij mij hooren liet\',
Wie meer met hem in \'t vuurgraf lag verloren.
Hij sprak: „Dat zijn er duizenden! \'t Verschiet
„Krioelt: hier ligt, naast Frederik den Tweeden,
„De Kardinaal. Van de andren spreek ik niet."
Toen zonk hij weg. Ik zocht met vlugge schreden
Mijn Dichter op, steeds peinzende over \'t woord,
Dat onheil spelde en droeve tegenheden.
Intusschen trad mijn leidsman weder voort,
En vroeg in \'t gaan: „Van waar uw zielsbezwaren?"
Toen meldde ik hem al wat ik had gehoord.
„Wèl mag uw geest die profecie bewaren!"
Zoo sprak hij met geheven vinger me aan:
„Maar let nu op, wat hier ons zal weêrvaren!
„Wanneer gij in den zoeten glans zult staan
„Van Haar, die overal heur blik doet weiden,
„Verkondigt ze u geheel uw levensbaan!"
Links van den muur trad hij nu voort, en beiden
Bewogen we ons in \'t midden op een pad:
Dat zou ons naar de diepe klove leiden,
Die zelfs tot hier heur stank gedreven had.
-ocr page 89-
79
AANTEEKENINGEN.
Vs. 4. „O Hooge Deugd!"
Of: ,0 Hooge Macht!" Zoo spreekt Dante Virgilius aan.
Vs. 11. Wen \'t schimmenrijk uit Josaphat zal keeren.
Volgends den Proleet Joel zal het Jongste Gericht gehouden
worden in het dal Josaphat, na de opstanding der dooden.
„Dan zal ik alle volken vergaderen en hen doen aftrekken naar
liet dal Josaphat, en aldaar zal ik gericht over hen houden"
(Joel III:\'2), waarbij Van der Palm aanteekent: „Dit is buiten
twijfel een zinnebeeldige benaming, en vruchteloos zoekt men een
eigenlijk dal van Josaphat in de nabijheid van Jeruzalem, ot
elders binnen Palaestina: Josaphat is een beduidende naam, en
beteekent: „de Heer houdt gericht.""
Volgends Dante keeren de ketters na het Laatste Oordeel, met
hunne dan herrezen lichamen, in de gloeiende graven te-rug,
wier dekselen dan voor eeuwig gesloten worden.
Vs. 14. „Die Epicuur, die...." enz.
Epicurus, een Atheensch wijsgeer, die het bestaan der Godheid
en de onsterfelijkheid der ziel loochende.
Vs. 32. „Farinata heft zich overend."
Farinata degli Uberti, een dapper maar al te onstuimig Flo-
rentijn en Ghibellijnsch partijhoofd, overwon in 1260 zijn tegen-
partij bij Montaperti, aan de rivier de Arbia, waarna hij Florence
zegevierend binnentrok en de Guelfen verdreef, waaronder Dante\'s
bloedverwanten, die echter, schoon tot tweemaal toe verjaagd, ook
tot tweemaal wederkeerden, ten laatsten male om te blijven en
op hunne beurt de partij van Farinata voor goed te verbannen.
Deze Farinata redde\' eenmaal Florence, toen de Ghibellijnen de
stad wilden verwoesten, door zijn kloekmoedigheid en standvas-
tigheid uit dreigend gevaar. Dante erkent de verdiensten van den
patriot, maar veroordeelt den ketter.
Vs. 47. „De mijnen."
D. i. mijne vrienden, de Ghibellijnen, mijne partij.
-ocr page 90-
80
Vs. 52. Toen rees een geest, dien \'k even ga kon slaan.
Deze schim is die van Cavalcante degli Cavalcanti, een Flo-
rentijn van de partij der Guelfen, mede een Epicurist. Hij was
vader van dien Guido, die in vs. 03 genoemd wordt. Deze laatste,
Dante\'s tijdgenoot en vriend, was zelf Dichter, ofschoon hij weldra
de beoefening der Poëzy voor die der Wijsbegeerte liet varen. De
oude Cavalcante wil zeggen: „Indien gij door eigen geestkracht
(de Godloochenaar gewaagt niet van een Hooger Macht) u tot hier
een weg hebt kunnen banen, waarom bezoekt mijn zoon, niet
minder begaafd dan gij, mij in deze onderwaereld niet evenzoo?"
Vs. 76, 77. „Wanneer zij dan," zoo ging hij verder met
Zijn eerst gesprek.
De fiere Farinata heeft volstrekt geen acht geslagen op Caval-
cante. Als had deze hen geen oogenblik gestoord, zoo vat hij den
draad van het gesprek weder op ter plaatse waar hij gebleven was.
Vs. 80. „Der vrouw . . .."
Die Vrouw is wederom Proserpina, zooals wij vroeger opmerk-
ten, soms vereenzelvigd met Hecaté, en tevens als Diana en de
Maan vereerd (Diva triformis). Zie Bilderdijk\'s vertaling van
Theocritus Idylle: Offerzang (in de „Verlustiging"), Kompl. Dichtw.
d. IV, bl. 239, volg.:
„Gy, blanke Maan, schijn schoon! Godes, u zinge ik toe!
„Gy, achtbre Hecaté, wie ik mijn bede doe....
„Hoor d\'aanvang van mijn vlam, aanbidlijke Diaan!"
Na vijftig volle maanden, dus ruim vier jaren sedert het begin
van Dante\'s tocht naar de Hel, zou de Dichter eerst (1302) ver-
bannen worden, en daarop, na het vertrek van Kardinaal di Prato
(1304) alle hoop op terugkeer in zijn vaderstad verliezen.
Vs. 87. In \'t Heiligdom.
De raad van Florence was tot het einde der XIIIde eeuw ge-
woon in een kerkgebouw te vergaderen. Bij elke amnestie, door
den raad den Ghibellijnen verleend, werden de Uberti en Lam-
berti altijd stelselmatig uitgesloten.
-ocr page 91-
81
Vs. 97—106. „Mij dunkt, gij ziet," enz.
üante bedoelt: „de doemelingen dezer sfeer kunnen slechts
een blik werpen in de verre Toekomst, even als de zoogenoemde
„vèr-zienden" (in tegenoverstelling van de „bij-zienden") alleen
de voorwerpen op verderen afstand nauwkeurig kunnen onder-
scheiden, niet die nabij zijn." Na het Laatste Oordeel — wil
I\'arinata zeggen — als er geen Toekomst meer is, eindigt al ons
weten; dan zal er „geen toekomst" meer zijn, omdat er „geen
tijd" meer zal zijn. — „En de Engel dien ik zag staan op de
zee en op de aarde, hief zijn hand op naar den hemel, en hij
zwoer bij Dien die leeft in alle eeuwigheid, dat er geen tijd meer
zal zijn." Openb. X : 5, 6.
Vs. 113 en 114. „De twijfel,
Dien thands uw woord voor mij heeft weggevaagd."
D. i. het had zijn rede, dat ik Cavalcante niet terstond ant-
woordde; want ik begreep niet, hoe Ciaccho (Vlde Z.) en gij, zoo
klaar in de toekomst kost lezen, terwijl het Tegenwoordige u
onbekend is. Maar nu hebt gij \'t mij duidelijk gemaakt.
Vs. 119. „Hier ligt, naast Frederik den Tweeden."
De beroemde Duitsche Keizer Frederik II (zoon van Hendrik VI,
kleinzoon van Barbarossa) was een beoefenaar en beschermer van
Poëzy en Letteren; maar overigens losbandig van leven en in de
schatting van het volk een vrijdenker. Hem wordt het auteur-
schap toegeschreven van een pamflet, getiteld: „Over de drie
bedriegers" Mozes, Jezus en Mohammed.
Vs. 120. „De Kardinaal..."
De Kardinaal, hier bedoeld, is Ottaviano degli Ubaldini: een
man van geestkracht en karakter, maar zeer heerschzuchtig. Hij
werd beschuldigd van atheisme en antipapisme; en was een zoo
vurig Ghibellijn, dat men hem het gezegde toedicht: „Als ik een
ziel heb, dan heb ik die voor de zaak der Ghibellijnen wel over."
Vs. 123.                           Dat woord,
Dat onheil spelde en droeve tegenheden.
Namelijk de woorden, waarmede Farinata hem zijn aanstaande
ballingschap heeft voorspeld.
XII.                                                                                                e
-ocr page 92-
82
Vs. i3i. „Van Haar, die overal den blik doet weiden."
Wel niet door Beatrix-zelve, maar toch tengevolge van Beatrix
bemoeiing, vernam Dante, uit den mond van Cacciaguido, zijn
aanstaand lot. (Parad. XVII).
ELFDE ZANG.
ZESDE HELLEKBING. KETTERS EN ONGEI.OOVIGEN.
Aan den rotswand van den Zevenden Hellekring gekomen, worden do Dichten door
den stank, die uit de klove opstijgt, in \'t voortgaan belemmerd.
Zij schuilen een poos achter een groot blok bij het graf van Paus Anastasius.
Virgilius geeft Dante terwijl de noodige inlichtingen aangaande den toestand der
doemelingen in de drie volgende Hellekringen. Deze afdeeling toch is niet
meer de strafplaats van zonden der zinnelijkheid, maar van die van boosaardiger
karakter.
In de eerste der drie nieuwo kringen bevinden zich de geweldenaars tegen den
naaste, tegen zich-zelven, tegen God.
Op nieuw bemoedigt Virgilius zijn tochtgenoot.
Aan \'t uiterst einde van een lager oever,
Een kring van puin, gemengeld onder-éen,
Bereikten wij een schaar, nog eindloos droever.
Een overmaat van stank dwalmde om ons heen\',
Ter klove van den afgrond uitgerezen;
Dies schuilden we achter een reusachten steen,
Een grafzerk, die dit opschrift ons deed lezen:
„Ik berg Paus Anastatius, gebracht
„Op \'t dwaalpad door Photinus." — „Traag zal \'t wezen,
„Ons dalen in de diepte, opdat we al zacht
„Het zintuig aan dien stank gewennen mogen —
„Straks slaan wij op dien doodschen walm geen acht."
Zoo sprak mijn gids. En ik: „Nu laat ons pogen
„Te zorgen dat de reize niet vertraagt 1"
En hij: „Dat heb ik zelf reeds overwogen.
-ocr page 93-
83
„Mijn zoon, hier waar de grond die rotsen draagt,"
Zoo ging hij voort, „verdiepen zich drie kringen,
„Van nauwer omvang steeds — als die gij zaagt.
„Die alle zijn gevuld met doemelingen.
„Maar \'k wil dat straks hun aanblik u volstaat:
„Weet dus waarom en hóe ze straf ontfingen!
„Van alle boosheid, die de Hemel haat,
„Is Onrecht steeds het eind, dat, éen van beiden,
„Misleidend, of geweld-doende, andren schaadt.
„Vooral des Menschen ondeugd is: misleiden.
„God wraakt haar dies te meer. \'t Bedriegers-rot
„Ziet, laagst geplaatst, zich feller smart bereiden.
„Geweldnaars ondergaan hun jammerlot
„In d\'Eersten kring! maar drieërlei personen
„Gold hun geweld: drievoud hun kerkerkot!
„Men kan zijn God, zich-zelf, zijn naaste honen
„Door woestaardij, hen schadende, of hun goed;
„Zooals mijn onderricht u klaar zal toonen.
„Den naaste kan men dooden, of zijn bloed
„Vergieten, wat hij heeft als buit vergaren,
„Door brand, of kneevlarij — booze euvelmoed!
„Verwoesters, roovers, alle moordenaren,
„Zij moeten hier hun straffen ondergaan
„In d Eersten kring, in onderscheiden scharen.
„De Mensch kan aan zich-zelv\' de handen slaan,
„Of \'t zijne: en in den Tweeden cirkel bukken
„Dezulken, en geen hope lacht hen aan,
„Die \'t waagden aan uw waereld zich te ontrukken,
„Die speelden en verkwistten, vol ellend
„Waar zij de bloem der vreugde konden plukken.
„En hij kwetst God, die Zijn bestaan ontkent
„In \'t booze hart, godslasterlijk durft spreken,
„Of wel, Natuur en haar geboden schendt.
-ocr page 94-
84
„En daarom brandmerkt hier hetzelfde teeken
„En Sodom en Gahors, in d\'engsten kring,
„Met hen wier taal God naar de kroon dorst steken.
„\'t Bedrog — hoe snerpt Gewetens foltering! —
„Treft vrienden wier vertrouwen we ondervonden,
„Of — vreemden: die dit laatste kwaad beging,
„Hij heeft Natuurs geheiligd snoer ontbonden;
„En daarom, in den Tweeden cirkel boet
„De huichlaar, vleier, toovenaar, zijn zonden.
„Bij Simonist, valscharis, elk die \'t goed
„Zijns naasten stal, die loog met woord en wenken,
„Bij kopplaars, smokklaars, en zulk snood gebroed.
„\'t Bedrog op de eerste wijz\' is óok een krenken
„Van de inspraak der Natuur, maar bovenal
„Van \'t harte dat vertrouwen durfde schenken.
„In d\' Eersten kring, het centrum van \'t Heelal,
„Waar Dis woont, wacht wie door verraad misleidden,
„Een lijden, dat voor eeuwig knagen zal."
En ik: „Uw taal leert klaar mij onderscheiden
„Dien Afgrond, Meester! evenzeer als \'t volk,
„Veroordeeld om daar hooploos te verbeiden.
„Doch zeg me, zij, daar in die drasse kolk,
„Door storm gezweept en felle regenvlagen,
„Een tonge roerend scherper dan een dolk:
„Waarom zijn ze óok niet, om hun straf te dragen,
„In de eigen vuurstad, tuchtigt hen Gods hand?
„Zoo niet, wat dan berokkent hun deez\' plagen?" —
En hij tot mij: „Van waar dat uw verstand
„Zóo afwijkt van de wegen van voordezen?
„Wat anders is er dat uw aandacht spant?
„Is niet de les u voor den geest gerezen
„Der Zedeleer? Drie zonden wijst zij aan,
„ Door \'s Hemels vonnis tot de straf verwezen:
-ocr page 95-
85
„Onmatigheid, en Boosheid, en de waan
„Der Beestlijkheid. De eerste, als de minst ontaarde,
„Zal de afkeer Gods met minder slagen slaan.
„Welnu dan, als gij wèl die les bewaarde,
„En u herinnert wie zij zijn, die daar
„De Bovenhel tot boeten saamvergaftrde,
„Dan zult gij zien waarom zij van de schaar
„Dier snooden zijn gesplitst, en \'t billijk heeten
„Dat God hen treft met pijnen minder zwaar."
—   „O zon, die elk gezicht, ontsteld, versleten,
„Geneest! uw licht verblijdt mijn geest zóo zeer,
„Dat Twijflen mij niet minder streelt dan Weten!
„Maar," bad ik, „Meester! keer nog even weer
„Tot waar gij zeidet: Woekren is een honen
„Der Goedheid Gods. Verklaar me ook deze leer!"
—   „De Wijsbegeerte," sprak hij, „kan u toonen,
„Op meer dan éene plaats, hoe al wat leeft,
„Hoe heel Natuur, waar orde en schoonheid wonen,
„Uit Gods Verstand en Kunst heur oorsprong heeft.
„En laat ge uw Physica u onderwijzen,
„Gij vindt al ras, dat ze u deez\' leering geeft:
„Des Menschen Kunst, als zij ten top mag rijzen,
„Volgt, trouw Natuur, wijl zij haar Leerlinge is:
„Zoo moogt ge uw werk des Scheppers kleinkind prijzen I
„Herdenkt gij nu \'t begin van Genesis,
„Dan weet gij hoe die Twee het leven kweeken,
„De welvaart voên, met krachten altijd frisch.
„De woekraar nu, van dezen weg geweken,
„Durft èn Natuur èn hare volgster sma&n,
„Want elders roept de hoop die hij hoort spreken ....
„Maar volg mij nu! \'k verlang naar nieuwe pa&n.
„\'k Zie aan den horizont de Visschen springen,
„Ik zie den Wagen in den Caurus staan,
„En ver van hier eerst dalen dieper kringen."
-ocr page 96-
8G
AANTEEKENINGEN.
Vs. 4. Een overmaat van stank dwalmde om ons heen\'.
Te weten de stank, die opdwalmt uit den bloedstroom, waarin
de tyrannen en moordenaars geworpen zijn — symbool van
den „slechten reuk," waarin hun naam op aarde staat.
Vs. 8, 9. „Ik berg Paus Anastasius, gebracht
„Op \'t dwaalpad door Photinus."
Sommige uitleggers meenen, dat Dante (van \'t spoor geleid door
de kroniek van Martino Polono) Paus Anastasius II verward heeft
met den Griekschen Keizer van den zelfden naam, en beroepen
zich o. a. op het feit, dat genoemde Paus in \'t einde der Vde eeuw
geleefd heeft, terwijl de Ariaansche Bisschop Photinus (die hem
tot de verloochening van Christus\' Godlijke natuur zou verleid
hebben) eerst 850 jaren na Chr. bestond. Wederom anderen
voeren hier tegen in, dat de verleider een andere Photinus geweest
is, wel degelijk des Pausen tijdgenoot, diaken van Thessalonica,
leerling van den Aartsketter Acacius. Zij voegen er bij: „Dante
zal zelf wel het beste geweten hebben wien hij meende, en in
elk geval was het hem alleen te doen om te doen blijken, dat,
naar zijn inzien, de Pausselijke driekroon niet voor dwaling behoedt."
Vs. 10—18.                                 „Hier
„Verdiepen zich drie kringen,
„Van nauwer omvang steeds — als die gij zaagt."
De Eerste dier drie kringen, die nu volgen, is in drie deelen
gesplitst, waarin de gewelddoeners tegen den naaste, tegen God,
tegen zich-zelven geplaatst zijn (Zang XII—XVII). De Tweede
kring huisvest de bedriegers, huichelaars, koppelaars, simonisten,
waarzeggers, vleiers en verkeerde raadslieden. (Zang XVIII—XXX).
De Derde en laatste kring is bestemd voor de verraders\' van
vaderland, bloedverwanten en weldoeners, en God. Naarmate de
reizigers in de trechtervormige diepte afdalen, worden de kringen
enger: d i. naarmate de zonde grooter is, is het getal der zon-
daren kleiner. Het uiteinde bevindt zich in \'t hart der aarde,
waar Dis, de Duivel (elders ook Lucifer en Beëlzebub genoemd)
in den Cocytus steekt, dien hij-zelf heeft doen bevriezen, want
des zondaars ellende is zijn eigen werk.
-ocr page 97-
87
Vs. 44. Die speelden en verkwistten.
De verkwisters hier en de verspillers uit den VIIden Zang zijn
wèl van elkander te onderscheiden. Die uit den VIIden Zang zon-
digden uit overdaad; daarentegen zijn de hier genoemde de dol-
zinnige verspillers van hunne fortuin, vooral de hazard-spelers,
bedoeld, die, niet zonder oorzaak, in de nabijheid der zelfmoor-
denaars worden geplaatst.
Vs. 50. „Cahors."
Cahors of Caorse, een stad in Languedoc, was in de midden-
eeuwen berucht als een nest van woekeraars, zóo dat de woorden
„een Coarcyn" en „een geldschieter" synonimen waren.
Vs. 70. „Zij daar in die drasse kolk."
Namelijk de gramstorigen en tragen, de wellustelingen enzwelgers,
de verkwisters en gierigaards, die wij voor onze intrede in de
stad van Dis hebben leeren kennen.
Vs. 79. „Is niet de les u voor den geest gerezen
Der Zedeleer?"
De Ethica van Aristoteles (Lib. VII, Cap. 1) onderscheidt drie
soorten van zonden: incontinentia, vitium, feritas.
De slaven van onmatig zingenot ontfangen hunne straf in de
eerste kringen, zooals wij zagen. Zwaarder is het lijden der ver-
dierlijkten, die in den kring der geweldenaars worden gestraft,
nevens hen die God uit boosheid hebben gehoond, en der woeke-
aars, die mede de wet der natuur hebben verkracht. Daarop volgen
de verdorvenen van geeste, d. i. dezulken die hunne geestes-gaven
hebben misbruikt, vooral door verraad te plegen tegen de mensche-
lijke en goddelijke Liefde, de Hoogste gave.
Vs. 93. „Uw licht verblijdt mijn geest zóo zeer,
„Dat Twijfel mij niet minder streelt dan Weten."
D. i. Zóo gaarne hoor ik u alles verklaren, dat ik bijna liever
iets zou betwijfelen ten einde uwe ophelderingen te kunnen ver-
nemen, dan iets zeker te weten, waarbij ik uwe voorlichting niet
zou noodig hebben. Men denkt hierbij onwillekeurig aan het
bekende: „Indien mij in de éene hand de absolute waarheid-ze 1 ve
werd aangeboden, en in de andere het zoeken naar waarheid,
ik koos het laatste."
-ocr page 98-
88
Vs. 99, 100.                „Heel Natuur
Uit Gods Verstand en Kunst haar oorsprong heeft."
Volgends Aristoteles was het Gods Verstand dat alle dingen
geschapen, Gods Kunst die de Natuurwetten vastgesteld heeft.
Vs. 103. „Des Menschen Kunst, als zij ten top mag rijzen,
„Volgt trouw Natuur, wijl zij haar Leerlinge is:
„ Zoo moogt ge uw werk des Scheppers kleinkind prij zen."
Aristoteles zegt in zijn Physica: „De Kunst volgt de Natuur
na, voor zoo verre zij dat vermag, zoo is dan de menschelijke
Kunst een uitvloeisel der goddelijke." Dante volgt hem na, als
hij dus redeneert: God is de Schepper der Natuur; uit de Natuur
is de menschelijke Kunst geboren: derhalven is de Kunst klein-
dochter der Godheid. De Natuur schept en vormt: alzoo de Kunst,
die daardoor welvaart en geluk verspreidt. De woekeraar volgt in
geenerlei opzicht hetzij de Kunst, hetzij de Natuur: hij brengt
niet voort: hij laat voor zich werken. Hij is dus gekant tegen
de Natuur en tegen de Kunst, (die ook Arbeid is) d. i. tegen
Gods ordening.
Gabrielle Rossetti, in de Comento analitico van zijne uit-
gave der Divina Commedia, haalt hier de volgende dichtregels
aan van Florian:
„Nous ne recevons 1\'existence
Qu\'afin de travailler pour nous, ou pour autrui;
De ce devoir sacré quiconque se dispense
Est puni par la Providence,
Par Ie besoin, ou par 1\'ennui."
Vs. 113. „\'k Zie aan den horizont de visschen springen,
„Ik zie den Wagen in den Caurus staan."
Het eerste etmaal van Dante\'s tocht is nu voleindigd, nadat hij
tien uren in het woud heeft doorgebracht; met schemeravond de
Hel, tegen middernacht den kring der Gierigaards, vóór het krieken
van den dag de Stad van Dis is binnengetreden, \'t Is nu een
paar uren vóór zonsopgang, want dan wordt in de lente het
sterrenbeeld der Visschen aan den horizont zichtbaar; dat van
den Wagen vertoont zich dan aan het Noordwesten, van waar de
Caurus (de N. W. wind) waait.
-ocr page 99-
89
TWAALFDE ZANG.
ZEVENDE HELLEKRING. EERSTE OMGANG. GEWELDENAARS TEGEN DEN
NAASTE.
Dante en Virgilius zijn op eon steile rotshelling, langs welke zij afdalen tot don
Zevenden hellekring, en wel tot den eersten omgang, strafplaats der tyrannen
en geweldplegers tegen den naaste, bewaakt door den Minotaurus.
Het woedend monster wordt door Virgilius bestraft, en do reizigers gaan ongehinderd
verder. Zij bereiken een rivier van kokend bloed, het verblijf van genoemde doe-
melingen; maar eer zij kannen oversteken, worden zij door groote kndden van
Centauren omringd. IntusBchen weet VirgiliUB te bewerken, dat Dante op den
rug van den Centaur Nessus naar do overzijde der rivier wordt gedragen.
Gedurende dien overtocht wordt onze Dichter onderricht aangaande den aard van het
oord en veracheideno zijner bewoners.
De plaats, waar wij van d\' oever moesten dalen,
Was ruw, en \'t merk zóo aaklig dat zij droeg,
Dat daar geen blik dan huivrende om zou dwalen.
Dus is die bergval, die ter-neder-sloeg
Bij Trenthe aan d\' Etsch — door onderaardsche schokken,
Of \'t steunpunt, mooglijk, was niet sterk genoeg —
De helling daar ligt vol met gruis en brokken
En strekt ten pad voor wie met vaste schreên
Dorst klautren langs de oneffen steenrotsblokken.
Zóo leidde ook hier deez\' rotswand naar beneèn;
En aan den rand der zwarte klove strekte
Het stiermensch, Creta\'s schand, de forsche leen,
En \'t wangedrocht, zoo spoedig \'t ons ontdekte,
Sloeg de ijzren tanden in zijn eigen vleesch,
Als een wien oude wrok tot gramschap wekte.
Mijn wijze Meester sprak: „Kwelt u de vreez\',
„Dat u misschien die Theseus op komt sporen,
„Wiens doodssteek u den weg ter Helle wees?
„Voort, monster! deze is niet (als hij) te voren
„Tot wrake door uw zuster aangepord:
„Hij komt de straf aanschouwen, u beschoren 1"
-ocr page 100-
90
Gelijk een stier, als hij doorstoken wordt,
Zich losrukt, maar terwijl zijn krachten zijgen,
Te zwak tot gaan, al tuimlend nederstort:
Alzoo de Minotaur\', van woede aan \'t hijgen.
Toen riep mijn Gids: „Ten overtocht! U past,
„Terwijl hij raast, het best nu af te stijgen 1"
Zoo ging de weg door \'t rotsgruis, opgetast
Rondom, en dat mijn voeten deden kraken,
Die \'t staag bewogen door die nieuwe last.
De Meester deed uit mijn gepeins me ontwaken:
„Denkt ge aan dien bergval," sprak hij, „waar \'t Gedrocht
„De wacht hield, dat ik machtloos wist te maken?
„Zoo weet dan, dat, toen ik voor \'t eerst den tocht
„Beproefde door de diepe Heiwoestijnen,
„De rots nog ongebroken rijzen mocht.
„Maar heb ik wèl, \'t was kort vóór Diens verschijnen,
„Die velen hief uit d\' Eersten Hellekring,
„Zijn buit, die Dis voor altijd zag verdwijnen!
„Toen voer door \'t onrein Diep een siddering,
„Alsof \'t Heelal in liefde werd ontstoken,
„En de aard daardoor ten chaos onderging,
„Naar \'t geen die oude Wijsgeer heeft gesproken.
„Toen is die rots gesprongen van heur voet,
„En hier en ginds tot gruizelen verbroken.
„Maar zie omlaag! een stroom van kokend bloed
„Komt nader, hun ten jammerkolk beschoren,
„Wier gramschap tegen andren heeft gewoed.
„O blinde hebzucht! O verdwaasde tooren!
„Die ons zóo prikkelt in dit kort bestaan,
„Tot we in die eeuwge dompling gaan verloren!"
En of zij heel de vlakte wilde omvaan,
Zag ik aldaar een breede gracht gebogen,
Gelijk mij reeds mijn gids had doen verstaan.
-ocr page 101-
01
En tusschen haar en \'t rotsgevaarte, vlogen
Gewapende Centauren in galop,
Als waren ze, als op aard\', ter jacht getogen.
Ons ziende dalen, hielden ze allen op.
Drie uit de schaar, met boog en pijlen, gingen
Nu los op ons. Daar schudde\' er een den kop,
En kreet van ver\': „Tot welke martelingen
„Komt gij, die van deez\' helling nederdaalt?
„Spreek waar ge zijt, eer ik den pijl doe springen!"
Mijn Meester sprak: „Dat wordt weldra verhaald
„Aan Ghiron, ginds. Gij, ras tot drift verleide!
„Hoe duur hebt gij uw woede steeds betaald!"
Toen roerde hij mij zachtkens aan, en zeide:
„Dit \'s Nessus! Deianira was zijn val,
„En fel de wraak, die hij zich zelf bereidde.
„Die, blikkende op zijn borst, de tweede in tal,
„Is Chiron, die Achil\' heeft onderwezen;
„De derde is Pholus, enkel gloed en gal.
„Bij duizenden, de pijlen op de peezen,
„Gaan zij den bloedstroom langs, en treffen daar
„De zielen, uit de poel te hoog gerezen!"
Wij naderden die vlugge Monsterschaar,
En Ghiron kemde van de ruige kaken
Zich met een pijlenveder \'t warrig hair.
Zijn grove lippen, nu ontborsteld, spraken
Zijn makker toe: „Hebt gij het ook bespied?
„\'t Beweegt, al wat die achterste aan mag raken!
„Dat doen de voeten van de dóoden niet."
Mijn goede Gids, reeds vóór zijn borst getreden
Waar \'t oog de twee naturen menglen ziet,
Hernam: „Hij leeft! ter Helle hier beneden
„Betaamt het mij zijn Gids te zijn, slechts Mij!
„De nooddwang, geen vermaak, bestuurt zijn schreden.
-ocr page 102-
9>2
„Zij staakte omhoog heur Englenmelody
„Die mij deez\' nieuwe taak heeft opgedragen:
„Ik ben geen booze geest, geen dief is hij!
„Maar, bij die Kracht, die mij een tocht deed wagen
„Zóo vol gevaars, \'k bid dat ge een gids ons geeft,
„Een uwer, die ons leiden moog\' en schragen,
„En, als hij de ondiepte ons gewezen heeft,
„Vergun dat deze, hier, zijn rug berijde,
„Wijl hij geen geest is, die de lucht doorzweeft!"
Nu wendde Chiron zich ter rechterzijde,
En sprak tot Nessus: „Keer! geleid hun schreên,
„En deins niet af, wat zwerm uw gang bestrijde!"
\'t Ging met dien leidsman nu langs d\' oever heen\'
Van \'t ziedend vermiljoen. En luid weerklonken
De kreeten van de lijders daar beneên.
Ik zag er tot den wenkbrauw neergezonken,
En \'t groote paardmensch sprak: „Hier hebben wij
„Tyrannen, eens van roof en moordzucht dronken!
„Hier weenen ze om hun boze razernij.
„Hier \'s Alexander; Dionys de wreede:
„Nooit woedde er in Sicielje een beul als hij!
„Die zwartgelokte is Azzolijn; die tweede,
„Blondlokkige, is Ferrari\'s dwingeland,
„Obizzo, die — ik deel u waarheid mede —
„Geworgd werd door zijns zoons verwoede hand!"
\'k Zag op mijn Dichter: „Laat hem eerst verklaren,
„Mij straks!" sprak hij. — Nu hield het paardmensch stand
Wat verder op, omringd van groote scharen
Ellendigen, die, minder diep verneêrd,
Tot aan de keel in \'t bloed gedompeld waren.
Hij toonde een schim, van de andren afgekeerd,
En sprak: „Die mensch heeft in Gods Huis voordezen
„Het hart doorboord, nog aan den Teems vereerdI"
-ocr page 103-
03
\'k Zag toen een menigt\' met het hoofd gerezen,
Met heel de borst geheven boven \'t bloed;
En menigeen scheen mij bekend te wezen.
Al lager zonk die purperroode vloed,
Totdat zijn bobbels slechts den voet bedauwden;
En hier zijn wij de ondiepte doorgespoed.
„Gelijk uwe oogen aan deez\' zijde aanschouwden
„Hoe \'t kokend bloed gedurig lager vloeit,"
Sprak Nessus, „zoo kunt ge u verzekerd houden,
„Dat steeds aan de andre zij\' de bloedstroom groeit
„Ten afgrond, waar de dwinglandij moet zuchten.
„Daar houdt Gods recht een Attila geboeid,
„Wien eens de volken als een geessel duchtten,
„Een Pyrrhus en een Sextus, evenzeer.
„Daar vloeien, bij een lijden nooit te ontvluchten,
„In \'t ziedend bloed de wanhoops-tranen neer
„Van Pazzo\'s plondraar, van Corneto\'s roover,
„Der heirbaan schrik, de vloek van \'t strand weleer."
Toen keerde hij, en ging het wad weer over.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 4. Dus is die bergval, die ter-neder-sloeg
Bij Trente aan d\' Etsch.
Tusschen Trente en Verona, in de nabijheid van Roveredo,
was in 1310 een gedeelte van den berg Marco in den Etsch
gestort. Eustace, in zijn: Classical Tour," I, 17, schrijft in een
noot: „Te midden van deze woestenij bemerkt de reiziger een
oord, genaamd Slavini di Marco, bestrooid met brokstukken
van een rots, die, door een aardbeving geschud, of topzwaar
geworden, van het omliggend gebergte losgerukt, in de vlakte
daar beneden was neergestort. Die rotsgruizels zijn verspreid door
de geheele vallei, en beperken hier en daar den weg tot een engen
-ocr page 104-
94
doorgang. Enkele pijnen en cypressen schieten hier en daar uit
de kloven op en werpen een sombere schaduw over de naaktheid
en verlatenheid rondom. Dit tooneel van verwoesting schijnt een
diepen indruk te hebben gemaakt op Dante\'s verbeelding."
Vs. 12. Het stiermensch, Creta\'s schand.
Minotaurus, half stier, half mensch, was de vrucht der veree-
niging van Pasiphaë (de gade van Koning Minos van Creta) met
een stier: een monster dus, tegen de natuur ontfangen, straks
met menschenvleesch gevoed, hier te recht gekozen tot symbool
van de drie soorten van geweldenaars die onze Dichter nu zal
aanschouwen, en die in Minotaurus te samen zijn verpersoonlijkt;
want het jaarlijks hem door de Atheners gebrachte menschen-
offer, kenmerkt hem als geweldenaar tegen den naaste; zijn eigen
dolle woede (vs. 15) als geweldenaar tegen zich-zelven; terwijl
zijn eigen tegennatuurlijk ontstaan een gewelddaad is tegen de
ordonnantiën Gods gepleegd.
Vs. 17. Theseus.
Theseus, zoon van Egeos, Koning van Athene, wist, met behulp van
Ariadne\'s draad, den Minotaur te dooden.
Vs. 27.                    „U past,
Terwijl hij raast, het best nu af te stijgen."
Virgilius bedoelt zijn reisgenoot in veiligheid te stellen, nu de
woede van Minoiaurus van Dante op hem, Virgilius, was afgeleid.
Vs. 30. \'t Rotsgruis — dat mijn voeten deden kraken,
Die \'t stadg bewogen door die nieuwe last.
Die hier ongewone last van een levend, lichaamlijk wezen,
daar waar enkel schimmen rondwaren, die geen steen in beweging
brengen. Ook Chiron merkt later dit eigenaardig verschil op.
Vs. 37. „Kort voor Diens verschijnen."
Te weten: bij Christus\' „nederdaling ter Helle," terstond na
zijn dood, toen de aardbeving ook de rots daar beneden deed
splijten. — Zie Matth. XXVII: 50.
Vs. 43. „Naar \'t geen die oude wijsgeer heeft gesproken."
Die oude wijsgeer is Empedokles. Hij stelde, bij vier elementen,
-ocr page 105-
95
twee heerschende beginselen: liefde (de aantrekkende kracht)
en haat (de afstootende kracht). Zoo lang de liefde heerscht,
was er in de waereld der elementaire dingen éénheid, zonder
verschil of onderscheiding: de éénheid des vredes. In den tegen-
woordigen toestand der aarde heerscht de tweespalt, die de ele-
menten gescheiden houdt. Werd de liefde hersteld tusschen de
elementen, ze zouden, tot elkaar getrokken, zich vereenigen, in
elkander vloeien, en zóo zou de waereld terugkeeren tot de oor-
spronkelijke eenheid: d. i. tot den chaos.
Vs. 45. Hier en ginds.
Hier en in de foltergroef der huichelaars. (Zie den XXlIIsten Zang).
V. 46. Een stroom van kokend bloed.
Het bloed, dat de geweldenaars op aarde hebben vergoten, wordt
in de Hel het middel tot hun straf.
„Vergoten bloed brandt voort op \'t kwaad gewisse
„Tot in der eeuwigheid I"
Vs. 55. En tusschen haar en \'t rotsgevaarte vlogen
Gewapende centauren in galop.
Centauren, half paard, half mensch, even als Minotaurus, zinne-
beelden van balddadige, onnatuurlijke verdierlijking, in strijd met
goddelijke en menschelijke wetten.
Vs. 68. „Dit \'s Nessus."
De centaur Nessus was door Herkules met een vergiftigden
pijl doorschoten, omdat hij Dejanira, diens gade, had willen schenden.
De centaur zond haar zijn met bloed doortrokken mantel, als een
soort van toovermiddel, waardoor zij Hercules liefde zou herwinnen
als hij haar trouwloos dreigde te worden. Maar het venijnig geschenk
veroorzaakte Herkules zulke onuitstaanbare pijnen, dat hij zich
radeloos op een brandende houtmijt wierp.
Vs. 70. „De tweede in tal
Is Chiron."
Deze centaur, de vermaardste der centauren, heet de leermeester te
zijn geweest van vele Grieksche helden, uitmuntende als hij was
in velerlei dingen, vooral in kruidkunde en muziek. Edward
-ocr page 106-
96
Young, de dichter der „Nachtgedachten" schrijft in het voorbe-
richt van zijn minder bekende satyre: „De Centaurus, geen ver-
dichtsel,"\' het volgende: „Satumus, zich ontrouw jegens zijn
goede huisvrouw Ops gedragende, onderhield een bedekten handel
met Phillyra. Door zijn echtgenoote verrast, herschiep hij zich,
om haar sneller te ontsnappen, in een paard, en daaraan had
zijn zoon Chiron de paardmenschgestalte te danken. Wat wil dat
zeggen ? Dit: dat wezens van hemelsche afkomst, hunne natuur
kunnen misvormen, hun karakter verzaken, en door ongebonden-
heid zich tot den lagen staat van volkomen dierlijkheid doen
nederzinken." Opdracht aan Lady * * * bl. VIII).
Vs. 72. De derde is Pholus.
Mede een centaur, die door Herkules doorschoten was.
Vs. 75.            En treffen daar
De zielen, uit de poel te hoog gerezen.
Vergelijk vs. 103: Ik zag er tot den wenkbrauw neergezonken.
De zwaarte van de schuld der doemelingen beslist over den
meerderen of minderen graad van diepte, waartoe zij in het kokend
bloed verwezen zijn.
Vs. 82. „Dat doen de voeten van de dóoden niet."
Mijn goede gids (was) vóór zijn borst getreden,
Waar \'t oog de twee naturen menglen ziet.
De voeten van de dooden raken den bodem niet aan : de schimmen
zweven, maar loopen niet. Virgilius reikt nauwelijks tot de borst
van den reusachtigen Chiron, daar waar de menschelijke vorm in
de paardgestalte overgaat.
Vs. 107. „Hier \'s Alexander, Dionys de wreede."
De hier bedoelde Alexander is de tyran van Pherea in Thes-
salië, in zijn vaderstad zoo berucht. Dionys is Dionisius, de bekende
tyran van Syracuse (in Schiller\'s schoone Ballade geidealizeerd).
Vs. 109, 111. „Die zwartgelokte is Azzolijn; die tweede
Obizzo."
Azzolino of Ezzolino da Romano, bijgenaamd „de zoon des
duivels," de tyran van Padua, gezant van Keizer Frederik II, na
34 jaren lang in Padua en Treviso gewoed te hebben, werd in
-ocr page 107-
97
•1259 door \'t volk vermoord. Obizzo da Esli, markies van Fer-
rara, werd in 1293 in zijn bed tusschen twee kussens verstikt
door zijn eigen zoon Azzo VIII.
Vs. H4. \'k Zag op mijn Dichter, enz.
Dante twijfelt of de woorden van Nessus wel geloof verdienen
waarop Virgilius hem geruststelt, bepaaldelijk met betrekking
tot dit gedeelte van den reistocht.
Vs. 118—120. Hij toonde een schim, van de andren afgekeerd,
En sprak: „Die mensch heeft in Gods Huis voordezen
„Het hart doorboord, nóg aan den Theems vereerd."
Deze schim is die van Guido Graaf van Montfoort, die, om
den dood zijns vaders te wreken, ten jare 1270 in de kerk te
Vilerbo Prins Hendrik van Engeland met zijn dolk doorstiet,
tijdens de Mis, op het oogenblik der elevatie. „Het lijk van den
Prins (zegt Barlow, „Study of Dante," pag. 125) werd naar Engeland
overgebracht en te Hayles in Glowceslershire begraven, in de
Abdy die zijn vader voor de Cisterciënsers had doen bouwen;
maar zijn hart werd in een gouden vaas gelegd en geplaatst op
de tombe van Eduard den Belijder, in Westminster-Abbey, waar-
schijnlijk in de hand van een standbeeld."
Vs. 132. Attilla.
De beruchte Koning der Hunnen uit de Ve eeuw, de „geessel Gods."
Vs. 134. Een Pyrrhus en een Sextus.
Pyrrhus, de Koning van Epirus. Sextus Pompejus, de zoon
van Pompejus den Groote, die na Caesars dood als zeeroover tegen
Octavianus oorloogde. Zij worden hier geplaatst in hunne dubbele
hoedanigheid van moordenaars, en vijanden van \'t Romeinsche Rijk.
Vs. 137. Pazzo\'s plondraar, van Corneto\'s roover.
De eerste, een telg van het adelijk geslacht der Pazzi van
Florence, pionderde, op bevel van Frederik II, verscheidene Ro-
meinsche proelaten en werd om zijn wreedheid met geheel zijn
geslacht verbannen. Reinier van Corneto was een berucht roover-
kapitein, die de omstreken van Rome een tijdlang onveilig maakte.
XII.
-ocr page 108-
\'.•8
DERTIENDE ZANG.
ZEVENDE HELLEKRING, TWEEDE OMGANG. ZELFMOORDENAARS.
Danto hoeft op den rug van den centaur Nessus den bloedstroom doorwaad, en betreedt
nu den Tweeden omgang van don Zevenden kring, de verblijfplaats van hen
die aan eigen Goed en Leven zich vergrepen: de zelfmoordenaars endoorbrengers.
De zielen der zelfmoordenaars wonen in knoestige en gedraaide struiken en struweelen,
waar boze en plaagzieke Harpijen nestulen. Na den grooten Oordeelsdag, wanneer
alle andere dooden met hunne opgewekte lichamen op nieuw bekleed worden,
ontfangen alleen de zelfmoorders hun vroeger stofomhulsel niet terutr, maar wordt
dit opgehangen aan den tronk waarin ieder hunner woont. Zij hebben alle aan-
spraak verloren op \'t geen zij zelf smadelijk hebben verworpen.
De zielen der doorbrengers worden door honden vervolgd on verschourd.
Dante ontmoet Pietro dello Vigne, Lano van Sienna en Jacob de Sant- Andrea, en verneemt
uit den mond van een ongenoemde een en ander omtrent het lot van Florence.
Eer Nessus nog aan d\' overkant kon komen,
Bemerkte ik dat we een bosch genaderd zijn:
Geen pad doorsneed die wildernis van boomen.
Niet groen, maar vaalgeel was er \'t bladgordijn;
Krom, knoestig, zijn de takken die we aanschouwden :
Geen vruchten hier, maar doornen vol venijn!
Het wild gediert,\' dat zich niet op wil houden
In \'t bouwland, maar Maremma\'s woestenij
Bevolkt, schuilt niet in zulke wilde wouden.
Hier nestelt zich de afschuwlijke Harpij,
\'t Gebroed, dat van \'t Strophadiesch strand voorhenen
^Eneas dreef, door onheils-profecy.
Gevlerkt; schoon hals en voeten menschlijk schenen,
Gevederd en geklauwd: zóo zien ze ons aan,
En zitten ze op dit vreemd geboomt\' te stenen.
Mijn Meester sprak: „Weet, eer wij verder gaan,
„Den Tweeden omgang zijn wij ingetreden:
„Wij blijven daar, tot we aan het eind der baan
„De zandzee zien met al haar gruwzaamheden.
„Veel dingen zult ge aanschouwen — geef wél acht! —
„Die \'t zegel zullen drukken op mijn reden."
-ocr page 109-
99
Ik hoorde alom een schrille jammerklacht.
Maar \'k zag geen schepsel dat dien kreet deed hooren:
Zoodat ik, angstig, aan geen voortgaan dacht.
\'k Geloof, de Meester meende dat mijn\' ooren
Dit rouwgeschrei door menschen scheen herhaald,
Verscholen tusschen struwelbosch en dooren.
Dies sprak hij: „Als ge een enkel takjen haalt
„Van een dier stammen, is u ras gebleken
„Hoe zeer gij in uw meening hebt gedwaald."
Ik waagde \'t nu de hand vooruit te steken,
En plukte een twijgjen van een doornenboom —
Toen gilde op eens de stam: „Wie durft mij breken?"
En als hem \'t bloed besproeide in zwarten stroom,
Daar gilde hij op nieuw: „Wie durft mij knakken\'?
„Kent gij dan gants geen deerenis of schroom?
„Wij, menschen eens, zijn tronken nu! Ons, zwakken,
„Moest gij beroeren met wat zachter hand,
„Al huisden slangenzielen in deez\' takken."
Als \'t groene hout aan de éene zijde brandt,
Dan wordt een zuchten en gesis vernomen,
Dat, met de lucht, ontsnapt aan d\'andren kant:
Zóo zag en hoorde ik bloed en woorden komen
Uit d\' eigen tronk, zoodat de twijg me ontviel;
En \'k stond als een die vreest in bange droomen.
Toen sprak mijn Gids: „O gij gewonde ziel!
„Had\' hij geloofd wat ik in vroeger dagen
„Hem in mijn eigen Dicht voor oogen hiel\',
„Nooit had\' hij ruwe hand aan u geslagen.
„Maar om hem te overtuigen, ried ik aan
„Te doen wat nu mij zelf u doet beklagen!
„Maar zeg hem wie gij waart, en wees voldaan
„Als hij, tot boete, uw glorie doet herleven
„Op de aarde omhoog, waar hij terug mag gaan!"
-ocr page 110-
100
De tronk hernam: „Zou \'k zwijgen? \'k Word gedreven
„Door dank voor \'t geen uw woord vertroostends had:
„Daarom, zoo ik wat lang spreek, wil \'t vergeven!
„Ik ben \'t, die bei de sleutelen bezat
„Van Freedrik\'s hart — geopend en gesloten
„Naar \'k zelf verkoos; \'k heb, meester van den schat
„Van zijn geheimen al zijn gunst genoten,
„En, zóo getrouw bekleedde ik \'t eervol ambt
„Er pols-en aderslag bij ingeschoten.
„üe Lichtekooi, die Caesar\'s huis bevlamt,
„De Moorderes, de pest der Hovelingen,
„Maakte aller zielen zóo op mij vergramd,
„Dat ook Augustus door hun lasteringen
„Vergramde op mij, zóo, dat in smart en schand\'
„Mij alle lust en heerlijkheid vergingen.
„Mijn ziel, door zooveel krenking overmand,
„Dacht in den dood de smaadheid af te weeren,
„En — \'k sloeg aan mij, rechtvaardige, de hand!
„\'k Wil \'t bij de nieuwe wortels u bezweren
„Van dezen tronk! mijn trouw bleef hem gewijd,
„Mijn Vorst en Heer, wien allen billijk eeren.
„Als ge een van twee te rug op aarde zijt,
„O, laat daar weer m ij n naam in luister gloren,
„Bezwalkt nu door den zwadder van den nijd!"
Hij zweeg een wijl: „Geen oogenblik verloren!"
Zoo drong daarop mijn wijze Meester mij:
„Spreek toch, en vraag al wat gij wenscht te hooren!"
Toen ik tot hem: „Wil gij hem vragen, gij!
„Doe gij de kennis, die ik wensch, me erlangen:
„Ik kan het niet, zóo drukt mij \'t medelij!"
En hij hernam: „Zoo deze mensch \'t verlangen
„Dat ge uitspreekt wil voldoen, uwe eer herstelt,
„Vermeld hem dan, gij geest, hier dus gevangen!
-ocr page 111-
101
„Hoe \'t zijn kan, dat een ziele wordt bekneld
„In zulk een tronk, en (weet gij \'t) of nadezen
„Wel iemand ooit die kerkerkhiis ontsnelt!"
Toen blies de tronk met kracht, en weldra rezen
Er woorden, die ik duidlijk kon verstaan:
„Kort kan het andwoord op uw vragen wezen.
„Wanneer de ziel zich roekloos durfde ontslaan
„Van \'t lichaam, t\' éener uur\' met haar geboren,
„Wijst Minos haar deez\' Zevende\' afgrond aan.
„Dan valt ze in \'t woud — geen plaats is haar verkoren:
„Het toeval zweept haar neder op den grond.
„Daar kiemt zij, als een graankorl in de voren.
„Zij wordt een spruit, een struik, werpt schaüw in \'t rond:
„Dan voeden zich Harpijen met heur bladen —
„Dat smart, en elke smarte wordt een wond.
„Als de andren, zullen we onze stofgewaden
„Herzien, maar \'t onze zal ons niet bekleên.
„\'t Ware onrecht, weer te krijgen wat we smaadden !
„Wij sleepen \'t vroeger lichaam dan hier heen\',
„En hangen \'t aan den tronk, waar als te voren
„Onze arme ziel in lijdt, nooit uitgeleèn!"
Wij bleven, ot wij meer nog mochten hooren,
Bij d\' eigen boomtronk staan, toen, ongedacht,
Een luid gedruisch rinkinkelde in onze ooren,
Gelijk de man, die eensklaps op zijn wacht
Het hoorngeschal en \'t hondgebas hoort naadren,
En \'t everzwijn, vervolgd in wilde jacht.
En zie! een tweetal, naakt, met bloedende aadren,
Vlood van den linkerkant zóo snel voorbij,
Dat ze alles schier verwoestten, tak en blaadren.
De voorste schreeuwde: „O Dood! nu help gij mij!"
De tweede, door vermoeienis gedwongen,
Kreet: „Lano! niet zoo vlug ter been\' waart gij,
-ocr page 112-
102
„Toen gij in Toppo\'s strijdperk waart gesprongen !"
Daarop is hij, aamechtig als hij scheen,
Een struik gelijk een schuilhoek ingedrongen.
En achter hem stoof, door \'t geboomte heen\',
Een zwarte hondenzwerm van woede aan \'t branden,
Als losgebroken brakken, ondereen.
In d\' achterblijver sloegen zij de tanden,
Verscheurden hem van lid tot lid, en vloón
Dan verder met de lillende ingewanden.
Mijn Gids, terwijl, had mij de hand geboön
En bracht mij tot dien struik, wier takken baadden
In bloed, bij \'t slaken van een jammertoon.
„Wat baatte \'t u," zoo kreet hij, „mij te schaden
„Door in mijn struik, Andrea 1 schuil te gaan?
„Heb ik te boeten voor uwe euveldaden?"
Toen sprak mijn Gids, die stil was blijven staan:
„Wie waart gij toch, wiens bloed en klachten stroomen
„Uit zooveel wonden? Kan het, spreek ons aan!"
En hij tot ons: „O Zielen, hier gekomen
„Tot d\' aanblik, hoe mij, armen martelaar,
„Dus schandlijk mijn gebladert\' wordt ontnomen!
„Och, gaart het aan mijn wortel bij elkaar!
„\'k Ben uit de stad, die zich den Dooper wijdde
„In plaats van Mars, die sedert tegen haar,
„Verworpen schutsgod, immer trekt ten strijde.
„En had hij niet nog steeds zijn beeld aanschouwd
„Aan d\'Arno, waar het staat tot op deez\' tijde,
„\'t Had eindeloos de burgerij berouwd:
„Nooit ware uit de asch, waarin der Hunnen Koning
„Florence lei, de stad weer opgebouwd.
„Ik heb me een galg gemaakt in eigen woning!"
-ocr page 113-
103
AANTEEKENINGEN.
Vs. 5. Krom, knoestig zijn de lakken, die we aanschouwden.
Dit bosch is hel zinnebeeld van het verward en verwilderd
gemoed van den wanhopigen zelfmoordenaar.
Vs. 8. Maremma\'s woestenij.
De Maremma is een uitgestrekte wildernis, niet verre van het
riviertjen de Cecina, dat ten zuiden van Livorno in de Midde-
landsche Zee uitloopt. In deze wildernis huizen slangen en beeren
en ander ongedierte, dat de naburige bebouwde streken schuwt.
Vs. 10. Hier nestelt zich de afschuwlijke Harpij.
De Harpijen zijn hier het beeld van de angst en vertwijfeling
van den zelfmoordenaar. Toen yEneas, op zijne reis naar Italië de
Strophadische eilanden aandeed, poogde een dezer Harpijen, Celano
geheeten, hem en de zijnen door de vreesselijkste voorspellingen
van zijn voornemen af te brengen. Virgilius legt hem de volgende
schildering der Harpijen in den mond:
„lek land behouden in d\' eilanden, de Strofaden
Die, in \'t Ionisch meer gelegen, en gestort,
Dus heeten bij den Grieck. In dit geweste wort
Celenoos heiloos nest, met d\' andere Harpijen,
Gevonden .............
Haer aanzicht is gelijck een maeghden-aengezicht.
De buick gedurigh weeck van loop en nimmer dicht,
Stinckt eeuwigh, en de klaeu is krom om toe te tasten.
De troniën zien bleek, hoe gulzigh zij oock brasten,
Van honger..............
..........Toen deckten wij den gasten
Een disch op \'t boschrijk strant, en aten hier, en brasten
Van dezen leckren kost: maer dees vervloekte vlught
Harpijen quam ons op met vreesselijck gerucht,
Ten bergh af, kleppende de vleugels onderwegen
Vervaerlijck tegens een. Zij schenden, zij gaen veegen
En strijeken met den kost. Waer elck zijn kraeuwels zet,
Wat ieder aangrijpt wort bezoedelt, en besmet.
Zij scheiden met een stanck, en schreeuwen onder \'t scheiden." enz.
Virg. ;En., lll<> B. vs. 296, volg. Vertaling van Vondel.
Vergelijk daarmee het vervolg der geschiedenis in het VIIe Boek.
-ocr page 114-
104
Vs. 19. „De zandzee."
Wij bereiken die in den volgenden zang.
Vs. 37. „Wij mensehen eens, zijn tronken nu."
„Zij zijn als boomen, in het afgaan van den herfst, onvrucht-
baar, tweemaal verstorven, ontworteld." — Alg. Brief v. d. Ap.
Judas, vs. 12.
Vs. 46.            „Wat ik in vroeger dagen
Hem in mijn eigen Dicht voor oogen hiel\'.
Virgilius, namelijk, heeft in zijn .Eneas iets dergelijks als het
hier geschilderde laten gebeuren. Uit een struik, waarvan yEneas
de takken wilde plukken tot versiering van het altaar, vloot bloed
en liet zich straks de klaagstem van Polydorus hooren.
Ick offerde Dioon\', mijn moeder, voor de mijnen,
En oock aen d\' andre Goón, en slaght een witten stier,
Ter eere van Jupijn. By avontuur rees hier
Een heuvel, op wiens kruin kornoelje en myrten wiessen,
Heel naer van loof, en dicht van tackebosch, als spiessen.
Ick trede derwaert op, en poogh een groenen struick
Te rucken uit den grond, om, volgens kerekgebruick,
D\'altaeren met dit loof, dees ruighte, te besteecken,
En zie [mij yst dat ick \'t verhaele,] een wonderteecken:
Want langs den boom, dien ick van zijnen wortel treek
Uit d\' aerde, druipt zwart bloet. De grond ontfangt een vleck
Van etter. Al mijn leen aen \'t sidderen, aen \'t beven,
En al mijn bloet wort koudt. De kracht wil my begeven
Van schrick. Ik vaere voort om noch een taeie teen
Van eenen andren struick te rucken, en met een
Te polssen d\' oirzaeck van dees veltverborgenheden:
Maer uit den andren struick en schorsse druipt beneden
Oock etter, en zwart bloet... En als ick voort besta
Ten derden maele een tack met al mijn maght te rucken . . .
Zoo hoort men eene zucht, van onder uit het riet,
Heel deerlijck, en my komt dees naere stem ter oore:
„/Eneas, waerom scheurtghe een ziel, tot ramp gebore?
Vergun den dooden rust. Zie voor u. Wacht u vry
En schen uw handen niet zoo godeloos aan my:
Dit bloet komt uit geen struick noch schorsse nederlecken ..
Want ick ben Polydoor!" . . .
Virgl. Mn , B. III, vs. 28, volg. Vert. van Vondel.
-ocr page 115-
105
Vs. 58. „Ik ben \'t die bei de sleutelen bezat
Van Freedrik\'s hart. .." enz.
Hij, die hier sprekende wordt ingevoerd, is Pietro della Vigne
(de Vineis), uit armoedige ouders te Capua geboren, maar door
liefde tot de weienschap naar Bologne getrokken, waar hij als
student van aalmoezen leven moest. Hij bracht het zoo ver, dat
hij zich als Rechtsgeleerde, Redenaar en Dichter eeu wijdklin-
kenden naam verwierf, zoodat Frederik II hem aanstelde tot zijn
Hofkanselier en hem met eereblijken overlaadde. Zijn vijanden
wisten hem (in 1249) onder de verdenking te brengen, dat hij
de geheimen van zijn Keizerlijken weldoener voor geld had ver-
raden. Nu werd hij, met uitgestoken oogen, in den kerker geworpen,
waar hij zich uit w;mhoop het hoofd tegen den muur verbrijzelde.
Vs. 04. „De Liclitekooi, die Caesars huis beloert,
De Moorderes, de pest der Hovelingen.
De „liclitekooi" wordt meestal gehouden voor het beeld van
„de Nijd," bepaaldelijk van de afgunst der hovelingen, die Pietro
delle Vigne ten val brachten. Andere verstaan de uitdrukking
van de „Roomsche Curie", daar Pietro beschuldigd was met deze
en met Paus Innocentius IV in verstandhouding te staan.
Vs. 04, 05. Cajsar . . . Augustus . . .
Sommige uitleggers meenen, dat Dante den „onveranderden
hoveling" wilde charakterizeeren, door hem zelfs hier nog met
zooveel eerbied de keizerlijke eerenamen te doen geven aan Frederik II.
Vs. 118, volg. De voorste schreeuwde: „O Dood! nu help gij mij!"
De tweede, door vermoeienis gedwongen,
Kreet: „Lano!" enz.
Die aanroeping van den dood is hier een kreet der wanhoop
om vernietiging. De hier toegesproken Lano, was een doorbrenger
uit Siena, die, berooid als hij was, dienst nam in het leger van
Sienners en Florentijnen, dat in 1288 tegen Arezzo optrok. In
den slag bij Toppo wierp hij zich wanhopig in \'t midden dei-
vijanden, opzettelijk den dood zoekende om een leven van armoede
te ontgaan. Méér dan toen op het bloedige slagveld, smachtte hij
nu naar het einde van een rampzalig voortbestaan in het oord
der ellende.
-ocr page 116-
106
Vs. 124. En achter hem stoof, door \'t geboomte heen\',
Een zwarte hondenzwerm van woede aan \'t branden.
De angst voor de zwarte honden beteekent hier de vreeze voor
die zorgen en moeiten die hem tot zelfmoord dreven. Sommige
uitleggers zien in die honden het beeld van „armoede en wanhoop,
nog altijd hunne offers vervolgend."
Vs. 133. „Andrea!"
De „tweede" (uit vs. 119), die zoo even Lano heeft toegesproken,
wordt hier nu bij name genoemd. Hij is Jakob van Sint-Andrea,
geboortig van Padua. Hij had op meest laffe wijze zijn geld ver-
spild, dat hij in den letterlijken zin des woords in het water
wierp, terwijl hij op een anderen tijd zijn eigen landhuis uit
balddadigheid in brand stak.
Vs. 144. \'k Ben uit de stad, die zich den Dooper wijdde
In plaats van Mars," enz.
Florence stond eerst onder bescherming van Mars, den Heiden-
schen Oorlogs-god; later onder die van Sint-Jan-Baptist, (Johannes
den Dooper). Maar in Dante\'s tijd stond het standbeeld van Mars
nog altijd op den Ponte Vecchio (de oude brug), \'t Werd eerst
in 1333 door een overstrooming in den Arno geworpen.
Vs. 151. „Ik heb me een galg gemaakt in eigen woning."
De naam van dezen zelfmoordenaar w:ordt niet genoemd. Sommigen
gissen dat Lotto degli Agli, een doorbrenger en veile rechter,
anderen dat Rocco dei Mozzi bedoeld werd, die, evenzeer door
zijn dwaze verspillingen ten einde raad, de handen aan zich-zelven
zou hebben geslagen. Wie hij geweest moge zijn, men ziet, het
oude Heidensche bijgeloof heeft hem in de Hel niet verlaten.
VEERTIENDE ZANG.
ZEVENDE HELLEKRING, DERDE OMGANG. GODSLASTERAARS.
De Dichters betreden den Derden omgang van den Zevonden Hellekring: een wijde,
dorre zandwoestijn, die den voet verschroeit die haar betreedt, ten gevolge var.
den nooitverpoosdcn vuurregen die op haar nedervalt.
-ocr page 117-
107
Hiei1 worden driörlei soort van geweldenaars gestraft: te weten, de geweldenaars
tegen God, tegen de Natuur, tegen de Kunst, wordende onder de laatstgenoemde
de woekeraar» verstaan. Onder de eersten ontmoeten zjj Capeneus.
Voortgaande komen zij bij een bloedroode beek, wier oorsprong door Virgilius ver-
klaard wordt, die tevens het ontstaan verhaalt va n de andere vier Helrivioren:
den Acheron, den Styx, den Phlegeton, en den Cocytus die in denlaatsten kring
gezien wordt.
Door liefde tot mijn Vaderstad gedreven,
Gaarde ik \'t verstrooid gebladerte bij-éen,
Om \'t aan dien schim, die heesch werd, weer te geven.
Toen waren wij tot aan de grens getreön,
Waar zich deze omgang van den derde scheidde,
En \'t Godsgericht in schrikbren luister scheen.
Opdat ik wél mijn Lezer voorbereide,
Vermeld ik hem, de vlakte die wij thands
Aanschouwden, was een grauwe, naakte heide.
\'t Onzalig woud omsloot haar als een krans,
Gelijk de gracht bet woud deed. Wij bewogen
Behoedzaam ons langs \'t uiterste des rands.
Dor, droog, lag daar die zandzee voor onze oogen:
Niet anders is die woestenij geweest,
Waar Cato met zijn beir is doorgetogen.
O wrake Gods! te recht dient gij gevreesd
Door ieder, die de jammren, hier beschreven,
De schilderij die schriktooneelen leest!
Wat groepen naakte zielen zag ik zweven!
Zij klaagden alle, en schreiden keer op keer,
En elk scheen door een andre wet gedreven.
Het kleinste deel lag op den rug ter-neêr,
\'t Luidst klagend; andren zaten saamgezegen;
De grootste schaar ging rustloos heen en weer.
En over heel de zandlaag stroomde een regen
Van vuur, in vlokken langzaam neérgevloeid,
Als Alp-sneeuw wen geen winden zich bewegen.
-ocr page 118-
108
Alzoo zag Alexander, onvermoeid
Door Indië trekkend, vuur op \'t leger vallen
In sprankels, ook op de aard niet uitgegloeid:
Waarom hij door zijn wakkre duizendtallen
Den heeten grond deed trapplen met den voet,
Eer \'t smeulend vuur in vlammen los kon knallen.
Dus daalde hier die eindelooze gloed,
Die, als de vonk den tonder, \'t zand deed branden,
Waardoor de folterpijn verdubhlen moet.
En rustloos was het slaan dier arme handen,
Nu hier, dan daar, benepen en benard
Door de altijd-nieuwe Vuurhel dezer zanden.
En \'k sprak: „O Gij, die elks verwinnaar werdt,
„Behalven van \'t halsstarrig heir Demonen,
„Dat d\' ingang van de Poort ons heeft versperd!
„Wie is die groote daar, wiens blikken toonen,
„Dat hij den brand niet acht, of van de pijn
„De felle vlammenregens hem verschoonen?"
Daar kreet die schim, die uit de vuurwoestijn
Te loeren lag, als hij mij hoorde vragen:
„Die \'k levend was, zal \'k na mijn sterven zijn!
„Vermoei Jupijn, naar grimmig welbehagen,
„Zijn smid, wien hij den bliksem nam, die mij
„Verplette\', toen mijne ure had geslagen:
„Vermoei\' hij zóo, bij beurt, de gantsche rij
„In d\' .Etna zwoegend in de zwarte smidse,
„Terwijl hij schreeuwt: „Vulcaan\'l op! sta me bij,"
„Gelijk in Phlegra\'s strijd; laat flits op ilitse
Mij treffen uit zijn vuist — nooit smaakt hij \'t zoet
„Der zelfvoldoening, hoe zijn wraak zich spitse!"
Toen, met een kracht, die \'k nimmer had vermoed
In \'s Meesters stem, liet deze aldus zich hooren:
„O Capaneus! dit, dat gij altijd woedt,
-ocr page 119-
109
„Is de ernstigste kastijding u beschoren.
„Niet billijker kon ooit uw razernij
„Getuchtigd dan juist door uw eigen toren!"
Toen keerde hij zich vriendlijker tot mij,
En sprak: „Hij was een Koning, een der Zeven,
„Die Thebe omlegerden: — toen haatte hij,
„Nog haat hij God, dien hij geen eer wil geven!
„Maar, als ik zei, die trots, zijn borstcieraad,
„Is tevens \'t schandemerk, hem ingedreven!
„Maar volg mij nu! Zorg dat uw voet niet waadt
„Door \'t gloeiend zand, maar, dichtst nabij de boomen,
„Met vasten tred altijd de boschkant gaat!"
Al zwijgend waren we aan een plaats gekomen,
Waar, buiten \'t bosch, een beek den grond ontf-cliiet.
Wiens bloedkleur nog mijn ziel van angst doet schroomen.
Gelijk de stroom die Bulicaam verliet,
\'t Bekende zwavelbad der lichtekooien:
Zóo kabbelt hier die purperroode vliet.
De bedding, en de hellingen, die glooien
Aan weerskant, zijn, gelijk de boorden, steen —
Daar langs heeft dus ons voetpad zich te ontplooien.
„Van al wat ik u toonde hier beneên,
„Sints u het opschrift van de poort verschrikte,
„Die openstaat voor wie er ooit verscheen,
„Was daar wel niets, waarheen uw aandacht blikte,
„Zóo zeer merkwaardig als deez\' wondre vloed,
„Die al de vlammen in zijn damp verstikte."
Zoo voerde nu mijn Gids mij te gernoet\',
En \'k bad hem dies: „Wil voor de spijze zorgen,
„Waarnaar uw woord mijn ziel begeeren doet!:\'
En hij: „Een Land ligt in de Zee verborgen,
„Dat Creta heet, verwoest nu, maar eenmaal
„Een bloeiend Rijk, in \'s waerelds kuischen morgen.
-ocr page 120-
110
„Daar mocht eens de Ida, door zijn looverpraal
„En waterpracht, des wandlaars hart bekoren:
„Nu is die berg verouderd: dor en kaal.
„Hij werd door Rhea tot de wieg verkoren
„Haars zoons — en ving het kind met krijten aan,
„Door luid geraas wist zij \'t geschrei te smooren.
„Een grijzen reus ziet ge in \'t gebergte staan,
„En, met den rug naar Damiate, op Romen
„Als op zijn spiegel immer de oogen slaan.
„Zijn hoofd is goud, in waarde en glans volkomen;
„De borst en de armen stralen zilvergloed :
„Uit koper zijn de lendenen genomen;
„De beenen zijn van staal — de rechtervoet
„Alleenlijk niet: die is uit leem gegoten,
„Ofschoon hij meer dan de andre dragen moet.
„Uit ieder deel, behalven \'t gouden, schoten
„Er tranen, uit een breuke, die, den steen
- „Doorsijpplend, in een rotsgrot samenvloten:
„Van daar gaan zij huns weegs door d\'Afgrond heen\',
„Als Acheron, Styx, Phlegeton, en dwalen
„Door \'t eng kanaal al lager naar beneên;
„Zij vormen, waar niet dieper valt te dalen,
„Den Gocytus: ge ontmoet op onze baan
„Dien poel: \'k zal hier dus niets er van verhalen."
En \'k sprak: „Is deze beek op Aarde ontstaan,
„Gelijk gij zegt, wat mag dan de oorzaak heeten,
„Dat wij eerst hier heur rotsgleuf gade slaan?"
En hij: „Dat de Afgrond rond is, kunt gij weten,
„En tevens, dat steeds links ons dalen ging:
„Gij hebt dus heel den kring nog niet doormeten.
„Daarom, als gij op onze wandeling
„Nog véél aanschouwt dat gij niet zaagt te voren,
„Uw aangezicht toon\' geen verwondering!"... .
-ocr page 121-
111
„WAar, Meester! zijn" — liet ik daarop mij hooren —
„De Lethe en Phlegeton? Gij zweegt van de éen,
„Daar de andre, zegt ge, uit tranen is geboren."
Hij sprak: „Uw vragen doen mij vreugd: alleen
„Op de éene hadt gij \'t andwoord weten moeten:
„De roode beek bruischt kokend voor u heen\'!
„Niet in de Hel zult gij de Lethe groeten,
„Maar in het Oord waarheen de zielen gaan
„Ter loutring, nadat zij heur schulden boetten.
„Nu, weg van \'t woud! Gij, volg mij op mijn paan!
„Gij hebt in mij een trouwen gids gevonden —
„De zoom, die niet ontgloeid is, biedt een baan,
„En boven hem wordt elke vlam verslonden."
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1. Door liefde tot mijn Vaderstad gedreven.
De laatste spreker (aan \'t einde van den vorigen Zang) was
immers een Florentijn, even als Dante-zelf.
Vs. 10. \'t Onzalig woud omsloot haar als een krans,
Gelijk de gracht het woud deed.
Het woud der zelfmoordenaars wordt omringd door de bloed-
rivier, hier „de gracht" genoemd, gelijk dit woud wederom op
zijne beurt de gloeiende zandwoestijn omringt.
Vs. 14. Niet anders is die woestenij geweest,
Waar Cato met zijn heir is doorgetogen.
Cato van Utica, trok, na Pompeius dood, met het overschot
van zijn leger de Lybische woestijn door, om zich met het leger
van Juba, koning van Numidiö, te vereenigen.
Vs. 22, 23. Het kleinste deel lag op den rug ter neer,
\'t Luidst klagend.
Zij keeren het aangezicht naar den hemel, niet om van daar
-ocr page 122-
112
een lichtstraal van vertroosting op te vangen, maar om er hunne
lasteringen heen te zenden, die echter op hun eigen hoofd terug-
keeren als vuurvlammen. Ik dacht hier en in den vorigen Zang
onwillekeurig aan een woord van Jean Paul: „Al te groote smart |
is zelfmoord des harten, en gelijk men in Silezië den zelfmoor-
denaar met het gelaat naar de aarde gewend begraaft, zoo ligt
de al te bedroefde op gelijke wijze met het gezicht, dat hij naar
den hemel der toekomst moest verheffen, op de aarde neder: hij
woont in een graf zonder nog een lijk te zijn." — De Gods-
lasteraars zijn het geringste in getale, maar hun lijden is heviger
dan dat der anderen.
Vs. 23, 24. Andren zaten saamgezegen;
De grootste schaar ging rustloos heen en weer.
De eersten zijn de woekeraars, die als \'t ware broedden op
hun oneerlijk verworven geld. De anderen zijn de plegers van
onnatuurlijke zonden, die door eeuwige onrust gejaagd worden.
„Sodoma en Gomorra, dragende de straf des eeuwigen vuurs —
zij zijn waterlooze wolken, die van de winden omgedreven worden,
dwalende sterren." — Algem. Brief van den Apostel Judas: 7, 12, 13.
Vs. 28. Alzoo zag Alexander.
Deze bijzonderheid schijnt door Dante geput te zijn uit een
verdichten brief van Alexander den Groote aan Aristoteles, waar
het (volgends de aanhaling van Benvenuto da Imola) zou heeten :
„In Indië vielen er vurige dampen als sneeuw uit den hemel;
ik beval mijn soldaten ze uit te trappen met den voet."
Vs. 37. En rustloos was bet slaan dier arme handen,
Nu hier, dan daar.
Letterlijk staat er: „De tresca der ellendige handen was
zonder rust." Er bestond namelijk in Dante\'s tijd in de omstreken
van Napels een soort van dans, „tresca" geheeten, waarbij alle
dansers een voorganger nabootsten, die nu de eene, dan de
andere band, dan wederom beide, al springende omhoog stak.
Vs. 40. „O gij, die elks verwinnaar werdt,
Behalven van \'t halsstarrig heir Demonen."
Virgilius is ook hier, gelijk altijd, de verpersoonlijking der
Menschelijke Bede, waarvoor alles zwicht, behalven de onver-
zettelijke Duivelsche Woede.
-ocr page 123-
H3
Vs. 52. De rij
In d\'.Etna zwoegend, in de zwarte smidse.
Vulcanus heette met zijne cyclopen in het diep van den ;Etna
de bliksempijlen van Jupiter te smeeden.
Vs. 55. „Gelijk in Phlegra\'s strijd."
Phlegra is de oude naam van het schiereiland Pallene, waar
de reuzen tegen de Goden oorloogden en de neêrlaag leden.
Vs. 00. „O Capaneus!"
Capaneus (hier symbool van den Godslasteraar) was een van
de Zeven Koningen, die naar Thebe trokken om Polynices ten
troon te heffen, die Jupiter en de Goden ten strijde daagde, maar
door dezen met den bliksem verpletterd werd.
Zie het verhaal van den Bode bij ^Eschylus:
„Maar schrikkelijke!- held stapt tegen Thebes wallen.
\'t Is dolle Capaneus, die Mensch noch Godheid eert,
En in zijn lastertaal des hemels wraak braveert.
Hij zweert: zijn krachtige arm zal onzen muur verpletten,
Ofschoon zich tegen hem de Goden-zelf verzetten,
En Jupiter in toorn zijn woede ging te keer,
Ja, viel het bliksemvuur voor zijne voeten neör,
Hij achtte \'t als den gloed van heete zomerdagen," enz.
/Eschylus, Zeven tegen Thebe, Verhaal van den Bode,
(Vert. van da Costa).
Vs. 74. Een beek,
Wier bloedkleur nog mijn ziel van angst doet schromen.
Deze beek is de bloedstroom uit den XIIden Zang, waarin de
Dwingelanden geworpen zijn.
Vs. 70. Gelijk de stroom die Bulicaam verliet.
Bij Viterbo bevond zich een heete zwavelbron, Bulicame ge-
heeten, waaruit een beek werd afgeleid naar een badinrichting
in de nabijheid, Bagno delle Donne geheeten, die in Dante\'s tijd
slecht ter faam schijnt te hebben gestaan. De naam van Viterbo
(vroeger Vigezia) wordt door Villani verklaard met Vita Erbo
d. i. Leven van den Kranke, of Stad des levens.
xn.                                                                 8
-ocr page 124-
114
Vs. 89. „Wil voor de spijze zorgen,
Waarnaar uw woord mijn ziel begeeren doet."
D. i. „Gij hebt nu eenmaal mijn weetlust opgewekt: voltooi
uw werk, en voldoe haar!"
Vs. 91. Een Land, dat Creta heet, eenmaal
Een bloeiend Rijk in \'s waereld kuischen morgen.
Toen Saturnus op Creta heerschte, was „il monde casto," „de
waereld kuisch." \'t Woord „kuisch" zal hier wel in den alge-
meenen zin van „onschuldig" moeten worden opgevat.
Vs. 07. „Rhea."
Rhea, de moeder van Jupiter, liet, als haar kind schreide, de
corybanten van Creta luide schreeuwen bij \'t geluid der cym-
balen, opdat Saturnus, die zijn kinderen verslond, (Chronos, de
Tijd, die alles verdelgt wat hij voortbrengt) de stem van \'t kind
niet mocht hooren.
Vs. 100. „Een grijzen Reus ziet ge in \'t gebergte staan,
En, met den rug naar Damiate, op Romen
Als op zijn spiegel immer de oogen slaan."
Hier heeft de droom van Nebucadnesar (Daniël II) onzen Dichter
kennelijk voor den geest gestaan. De „grijze Reus" is de Tijd.
De vier verschillende metalen beteekenen de zoogenaamde gouden,
zilveren, de koperen, de ijzeren eeuw (zie Ovidius, Metamorph I);
de rechter-voet is de bedorven eeuw waarin Dante leefde. Of —
mede — in politieken zin, beteekenen die vier metalen de vier
waereldmonarchiën: de Babylonische, de Mediesch-Perzische, de
Grieksch-Macedonische, de Romeinsche, die, in de beide beenen,
gesplitst wordt in het waereldlijke en het kerkelijke Rome, terwijl
dan de kleien rechtervoet het zwakke Keizerrijk van Dante\'s tijd
symbolizeert. De tranen van den Tijd, die uit het beeld voort-
sijpelen, zijn de zonden der Menschen, waaruit de Heirivieren
geboren worden, die zich oplossen in den Cocytus, waar zij tot
ijs bevriezen. Vergelijk Milton:
„De afgrijsbre Styx, de stroom van doodschen haat, de zwarte
Vergiftigde Acheron, de bronwei aller smarte;
Cocytus, dus genoemd naar \'t aaklig weegeklach
Dat langs zijn stranden kermt en nooit verpoozen mag;
-ocr page 125-
115
En dan de Phlegeton, met kokend-heete baren,
Door razernij getergd ten vuurpoel uitgevaren."
Milton, Paradijs Verloren, Il Boek, vs. 613 en volg.,
(Vert. van Ten Ka te),
\'t Beeld houdt den rug naar Damiate gekeerd, d. i. naar het
Oosten, van waar voor de Menschheid geen heil meer te wachten
is, maar keert het aangezicht naar den kant van Bome, van waar
hij een aanstaanden Hervormer wacht, (men denke aan den „Wind-
hond" uit den Isten Zang): hetzij dan een Paus, door wien de
waereld een nieuwe heildag beschoren zal zijn; hetzij dan — in
politieken zin — een Gebieder, door wien het Keizerrijk op vaste
grondslagen bevestigd zal worden.
Vs. 128. „De Lethe."
De stroom der Vergetelheid, die door Dante niet, gelijk bij
Milton, in de Hel wordt geplaatst, maar aan den ingang van \'t Aardsch
Paradijs (Purg. XXVIII) als een reinigings-bad voor de zonden.
VIJFTIENDE ZANG.
ZEVENDE HELLEKRING, DERDE OMMEGANG. PLEGERS VAN ONNATUUR-
LIJKE ZONDEN.
Do wandelaars zetten hun tocht door den Derden Ommegang voort en ontmoeten nu
nieuwe scharen van doemclingen, plegers weleer van onnatuurlijke zonden. Ook
zij dragen hun straf in een eeuwigen vuurregen, alleenlijk moeten zij daarin
ruBteloos voortijlen, zonder ooit do vlammen te kunnen ontgaan. De Dichters,
gaande langs een hoogen rotswand, waar hen het vuur niet deert, ontmoeten
Brunetto Latini, Dante\'s voormaligen leermeester, die hem spreekt over Florence,
en zijn volgend lot hem profeteert.
Nu draagt ons een van die versteende zoomen;
De damp der beek benevelt zóo den brand,
Dat stroom en boord van \'t vuur niets heeft te schroomen.
Gelijk daar tusschen Bruggen en Cadzand
De Vlaming, vreezend voor \'t geweld der baren,
Een dijk bouwt, tegen \'t zeegeklots bestand:
Gelijk de Paduaan, als met gevaren
De Brenta dreigt, kasteel en dorp verweert,
Eer nog Carinth de warmte kan ontwaren:
-ocr page 126-
H6
Zóo waren hier de boorden geformeerd;
Schoon zij die hoogte en breedte niet bezaten,
Waardoor de bouwheer ginds de vloeden keert.
Wij hadden \'t woud nu reeds zoolang verlaten,
Dat ik het niet meer zag, en waar\' mijn voet
Ook weergekeerd, \'t had\' mij niet kunnen baten.
Op eens bejegende ons een geestenstoet,
Die onder langs dien steenen oever dwaalde,
Ons pinkend aanziende, als men \'s avonds doet,
Wanneer de nieuwe maan pas even straalde:
Zóo nepen zij de wimpers op elkaar,
Als de oude snijder voor het oog der naaide.
Dus, aangegluurd door zulk een vreemde schaar,
Werd ik herkend door éen — en voel mij trekken
Aan \'t kleed; hij roept: „Wat wonder zie ik daar\'?"
Ik hield, daar ik hem de armen uit zag strekken,
Mijn oog op zijn verschroeid gelaat gericht;
\'t Belette\' mijn geheugen niet te ontdekken
Wie voor mij stond: ik boog mijn aangezicht
Naar \'t zijne, en riep: „Brunetto. in zulk lijden!
„Gij hier!" .... En hij: — „Indien \'t u niet ontsticht,
„Mijn zoon! wil dan een wijle d\' aandacht wijden
„Aan dien Brunetto, dien gij voor u ziet,
„Terwijl die andre schimmen vérder schrijden!"
\'k Sprak: „Voor zooveel \'k vermag, ik weiger \'t niet,
„Maar zet mij naast u neer en luister garen,
„Als hij met wien ik reis, mij \'t niet verbiedt." —
— „Mijn zoon," zoo sprak hij, „wie van deze scharen
„In \'t gaan vertraagt, blijft, als hem \'t vuur verrast,
„Hier liggen, onverkoeld, voor honderd jaren.
„Vooruit alzoo! \'k houd bij uw kleed u vast.
„\'k Hervind mijn bende straks, die, voortgestreken,
„Het leed beweent dat eeuwig haar belast!"
-ocr page 127-
117
\'k Ben van den hoogen oever niet geweken,
Maar neigde \'t hoofd — als een die met ontzach
Al gaande groet — tot hem, en liet hem spreken.
En hij: — „Wat lot heeft, vóór uw laatsten dag,
„U neergevoerd tot deze jammerdreven ?
„En wie is hij, die daar u leiden mag?"
— „Daar Boven in het lieve licht van \'t leven,"
Dus andwoordde ik, „had mij de rechte baan
„Halfweegs de reize, in een vallei begeven.
„\'k Ben gistren eerst den doolhof uitgegaan;
„Want \'s morgens vroeg stond Deze voor mijn oogen,
„Die mij weer huiswaards voert langs deze paan."
Toen sprak hij: „Volg uw Leid-star in den hoogen!
„Ter haven van de Glsrie reist gij voort,
„Heeft mij de blik in \'t leven niet bedrogen.
„Had\' niet de dood mijn loop zoo vroeg verstoord,
„\'k Had\' — zóo zag ik den Hemel ü genegen —
„Tot zulk een taak u zeker aangespoord.
„Maar \'t boze volk, dat eens is afgestegen
„Van Fiësole, en iets van berg en steen
„Nog altijd in \'t gevoelloos hart voelt wegen,
„\'t Zal, voor uw weldoen, woedende u vertreên!
„En dat is recht: wie plant bij scherpe doren
„De zoete vijg? — De faam van \'t grijs verleen
„Gaf aan dit Volk den naam van: blindgeboren\':
„Dit Volk is gierig, nijdig, trotsch daarbij:
„Dat nooit hun losse zeden u bekoren!
„Zóo stijgt uw roem, dat iedere partij
„Zich gaarne met uw keuze zag\' vereeren:
„Maar te eedle spijs voor beider tong zijt gij!
„Laat vrij dat Fiësole zich verneêren
„Tot eigen stalstroo, \'t raak\' de plant niet aan,
„(Kan ooit zulk een nog op die mestvaalt teren!)
-ocr page 128-
118
„Waaruit het heilig zaad weer op zal gaan
„Van die Romeinen, die er overbleven
„Toen \'t nest van zooveel boosheid is ontstaan!" —
— „En waar\' mijn smeekgebed gehoor gegeven",
Hernam ik: „neem, gij waart nog lange niet
„Verbannen uit het licht van \'t Menschlijk Leven.
„\'k Begroet uw beeld, dat nooit mijn hart verliet,
„Als dat eens goeden vaders, die voordezen
„Mij leerde, hoe de geest het stof gebiedt,
„Ten tempel der Onsterflijkheid gerezen,
„Zoolang op Aard mij \'t lieve licht begroet,
„Wordt gij daarvoor met dankbaarheid geprezen.
„Wat gij mij van mijn loopbaan hooren doet,
„Dèt, en nog meer, een Vrouwe die \'t kan weten,
„Verklaart het mij, wanneer ik haar ontmoet.
„Een mededeeling mag ik niet vergeten:
„Behoudens mijn geweten en mijn eer,
„Zal \'k ieder lot gewillig welkom heeten.
„Mij klinkt dit handgeld niet voor d\'eersten keer!
„Dat dan Fortuin naar lust beur rad doe zwenken,
„Naar lust de landman zijn houweel hanteer\'!"
Ik zag ter rechter zij\' mijn Meester wenken;
Hij zag mij aan, en fluisterde in mijn oor:
„Goed hoort hij, die \'t gehoorde blijft gedenken!"
Terwijl toch ging mijn samenspreking door:
\'k Vroeg Ser Brunet, ,wie roemrijkst uit mocht steken
Van hen wier straf hun de eigen plaats beschoor?\'
En hij: „\'t Is goed van enkelen te spreken:
„Van de andren zwijgen, is het best van al —
„Bij zooveel stofs zou ons de tijd ontbreken.
„Weet, gij ziet hier een uitgelezen tal
„Van clerken, die beroemde schrijvers waren:
„Hen bracht op aard het zelfde kwaad ten val.
-ocr page 129-
119
„ Ginds gaat Priscianus met die droeve scharen ;
„D\'Accorso volgt; en, walgt u de aanblik niet,
„Gij kunt er mede op dien verworpling staren,
„Eens door den Knecht der knechten van \'t gebied
„Des Arno\'s aan Bachiglione\'s boorden
„Verplaatst, waar hij \'t ontzenuwd lichaam liet.
„\'k Vermeldde u meer: maar wandlen meer noch woorden
„Zijn ons gegund; want wat mijn oog daar ziet,
„Is nieuwe rook die opstijgt uit deze oorden.
„Een groep, mij vreemd, komt nader in \'t verschiet.
„Ai, blijf aandachtig mijn Tesoro lezen 1
„\'k Leef daarin altijd voort. Meer vraag ik niet!"
Hij keerde zich en ijlde als een van dezen
Die bij Verona rennen langs de baan,
Om \'t groene kleed; en \'k zou van hem niet vreezen,
Dat hem de prijs des winnaars zou ontgaan.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 4, Gelijk daar tusschen Bruggen en Cadzand.
Cadzand, bij Dante\'s leven een eiland, sedert ingedijkt tot
een deel van Staats-Vlaanderen.
Vs. 8. Als met gevaren
De Brenta dreigt.
De Brenta, aan wier oevers, in de nabijheid van Padua, ver-
scheiden landgoederen lagen, dreigde soms met overstrooming,
wanneer de warmte de sneeuw der Alpen ontdooide. Daar de
Brenta in Tyrol ontspringt, meenen sommige uitleggers, dat men
onder het hier genoemde „Carinth" niet het landschap „Carinthië"
maar een berg „Ghiarentana" te verstaan heeft.
Vs. 29. Brunetto in zulk lijden!"
Hier wordt bedoeld Ser Brunetto Latini, een geleerde en dichter,
Dante"s leermeester, partijganger der Guelfen. Hij sleet een langen
-ocr page 130-
120
tijd aan \'t Hof van Lodewijk IX (den „Heilige"), en schreef er
in \'t Fransch zijn hoofdwerk Tesoro, een soort van Encyclopedie van
de wetenschap zijns tijds. Later dichtte hij in Florence zijn Toso-
retto, ook een visioen, met de gewone allegorische personaadjen.
Ser Brunetto (zoo teekent Longfellow aan), van een gezantschap
bij Koning All\'onzo van Spanje te-rug-keerende, ontmoette op de
vlakte van Roncesvalles een student uit Bologna, op een muilezel
gezeten, die hem verhaalde dat de Guelfen uit Florence verbannen
waren: waarop Ser Brunetto, in droevig gepeins verzonken, den
heirweg verliest en in een wondervol woud verdwaalt. Hier ontmoet
hij de verheven en reusachtige gedaante der Natuur, die hem de
schepping der waereld verhaalt, en hem een banier ten geschenke
geeft, die hem op zijn tocht door het woud moet beschermen. In
dat woud nu ontmoet hij juist geen avonturen, maar de mensche-
lijke Deugden en Ondeugden, de Fortuin, Ovidius en den Minne-
god, en meer anderen, die breedvoerig in acht of tien hoofdstukken
bezongen worden. Daarop geraakt hij uit het woud, en gaat hij
te biecht bij de monniken van Montpellier, om [daarna tot het
woud te-rug te keeren, en zich eensklaps overgebracht te zien op
den top van den Olympus, waar het Gedicht eindigt met een
gesprek over de elementen met Ptoloma;us.
Sommige uitleggers nu hebben gemeend, dat Dante het eerste
denkbeeld van zijn Commedia aan dezen Tesoretto verschuldigd
was, en dat daarop dan ook zou zinspelen het gezegde van Bru-
netto, vs 55—60.
De Abbata Zannoni merkt op, dat, „indien zoo iets waar kan
zijn, hij bekennen moet dat een kleine en bijna onzichtbare vonk
dan wel een groote vlam ontstoken heeft."
Vs. 38. „Wie van deze scharen
In \'t gaan vertraagt, blijft als hem \'t vuur verrast,
Hier liggen, onverkoeld, voor honderd jaren."
Misschien een reminiscens der mythologische leer, dat de schim
van iemand wiens lijk onbegraven was blijven liggen op aarde,
aan den oever van den Styx honderd jaren moest wachten eer
Charon hem in zijn boot mocht opnemen.
Vs. 54. „Huiswaards."
Door berouw en bekeering gaat men te-rug naar het Vaderhuis.
Een trek ontleend aan de gelijkenis van den „Verloren Zoon."
-ocr page 131-
121
Vs. 62, „\'t Booze volk dat eens is afgestegen
Van Fiësole."
Fiësole was een stad op een der omliggende bergen, drie mijlen
van Florence. Reeds vroeg werd Florence door vele harer vroegere
bewoners bevolkt.
Vs. 66, 67. „De faam van \'t grijs verleen
Gaf aan dit Volk den naam van: ,blindgeboren.\'
Volgends sommigen, omdat de Florentijnen, bedrogen door de
fraaie beloften van den Oost-Gothischen Koning Tobilas, hem de
poorten van Florence ontsloten, dat nu een tooneel werd van
moord en plundering. Volgends anderen zou de toenaam van
„blinden" voor de Florentijnen gelijktijdig ontstaan zijn met dien
van „bedriegers" voor de burgers van Pisa. In 1117 toch, liet
Pisa, tot loon van bewezen diensten, aan Florence de keuze
tusschen twee bronzen deuren en twee porfieren zuilen. Florence
koos de laatsten, maar deed weldra de treurige ontdekking, dat
een dezer zuilen door vuur beschadigd was, \'t geen door een rood
kleed verborgen was gehouden.
Vs. 68. „Dit Volk is gierig, nijdig, trotsch daarbij."
Men denke aan de drie dieren uit den Isten Zang, en aan vs. 74 uit
den VId(in Zang, waar het letterlijk als hier heet:
„Want Trotschheid, Nijd en Gierigheid zijn daar
Drie vlammen vuurs, die aller hart verschroeien."
Vs. 75, volg. „\'t Raak\' de plant niet aan, —
„Waaruit het heilig zaad weer op zal gaan
„Van die Romeinen."
D. i. „Fiësole sla geen schennende hand aan het luttel over-
schot der edele Romeinsche familiën in Florence," tot welke ook
Dante zich rekende te behooren, daar hij zich beroemde af te
stammen van het geslacht der P\'rangipani.
Vs. 88. „Wat gij mij van mijn loopbaan hooren doet,
„Dat, en nog meer."
Te weten: dat wat reeds Giacco (in den VIdeQ Zang) en Fari-
nata (in den Xdon Zang) hem voorspeld hadden.
-ocr page 132-
122
Vs. 90. „Een Vrouwe die \'t kan weten,
Verklaart het mij, wanneer ik haar ontmoet."
Namelijk: Beatrice.
Vs. 94. „Mij klinkt dat handgeld niet voor d\' eersten keer."
D. i. „\'t Is niet het eerste woord, dat mij ten onderpand strekt
van de dingen die mij in de toekomst verwachten.
Vs. 96. „Dat dan Fortuin naar lust haar rad doe zwenken,
„Naar lust de landman zijn houweel hanteer\'!"
Waarschijnlijk een oud spreekwoord.
Zie Boileau, Epitre V:
Dès lors a la richesse il fallut renoncer:
Ne pouvant 1\'acquérir, j\'appris ;\'i rn\'en passer,
Qu\'a son gré désormais la fortune me joue:
On me verra dormir au hranle de sa roue."
Evenzoo Corneille, Illusion comique, acte V, Sc. 5:
„Ainsi de notre espoir la fortune se joue,
Tout g\'élève ou s\'abaisse au branie de sa roue "
Ook Tennyson, in zijn Lied: „Fortune and her Wheel:"
„Turn, Fortune! turn thy wheel and lower the proud;
Turn thy wild wheel thro\' sunshine, storm, and cloud;
Thy wheel and thee we neither love nor hate."
Vs. 99. „Goed hoort hij, die \'t gehoorde blijft gedenken."
Virgilius wil zeggen: „Gij herinnert u immers mijn vers nog wel:
„Superanda omnis fortuna ferendo est."
Vs. 109, 110. „Ginds gaat Priscianus met die droeve scharen;
D\'Accorso volgt."
Priscianus, een grammaticus uit Caesarea in Cappadocië, leefde
in de VIde eeuw na Christus. Francesco van Accorso was, even
als zijn vader, een bekend jurist en protessor te Bologna, in de
XIIId<s eeuw.
-ocr page 133-
•123
Vs. 112. „Die verworpling, —
Eens door den Knecht der knechten van \'t gebied
Des Arno\'s aan Bachiglione\'s boorden
Verplaatst, waar hij \'t ontzenuwd lichaam liet."
Andrea de\' Mozzi, Bisschop van Florence, werd door een Paus
(„den Knecht van \'s Heeren knechten: „Servus servorum Dei")
[Bonifacius VIII] verplaatst naar Vicenza, waar hij, waarschijnlijk
aan verlamming ten gevolge van jicht, bezweek.
Vs. 122. Die bij Verona rennen
Om \'t groene kleed.
Dante doelt op den wedloop, die, eeuwen achtereen, jaarlijks
op den eersten Zondag na Vasten placht plaats te hebben in de
Campagna van Verona. Die wedloop heette de „corsa del pallio,"
omdat de prijs een mantel of een stuk groen laken was.
ZESTIENDE ZANG.
ZEVENDE HELLEKRING, DERDE OMMEGANG. PLEGERS VAN
ONNATUURLIJKE ZONDEN.
Onz9 reizigers zijn nu in den Derden Ommegang van dezen Zevenden Hellekring
zoover gekomen, dat zij den Fhlegeton hooren ruischen, die zich inden Achtsten
Hellekring tor-neêr-atort. Dante ontmoet een drietal doemelingen, die eenmaal
in Florence tot de aanzienlijkste burgers behoorden, te weten: Tegghiaio Alde-
brandi en Jacopo Rusticucci (reeds vroeger door Ciacco vermeld) benevens
Guido-Guerra.
Met dezen houdt hij een gesprek over den toestand zijner Vaderstad.
Aan het einde van den Ommegang gekomen, geeft Virgilius een teeken, en een
monster daagt op, dat hem naar den Achtsten Hellekring zal overvoeren.
\'k Was daar reeds waar men \'t water hoorde vallen,
Dat d\' andren Omgang toestroomt: een gerucht
Als \'t gonzen van ontelbre bijën-tallen.
Toen plotseling drie schimmen in hun vlucht
Zich scheidden van een bende, voortgedreven
Door \'t martelvuur, dat regende uit de lucht.
Zij naakten ons; een kreet werd aangeheven:
„Gij daar, houd stand! wij zien het aan uw kleed,
„Ge ontfingt in onze snoode Stad het leven!"
-ocr page 134-
124
Ach, door wat wonden, die het vuur hun sneed,
Versche, oude, zijn hun leden opgereten !
Bedroevende aanblik, dien ik nooit vergeet!
Mijn Leeraar was opmerkzaam op hun kreeten.
Hij wendde \'t oog naar mij, en sprak: „Blijf staan!
„Want hoflijkheid mag hier plichtmatig heeten.
„Ja, hield die vuurpijlregen ginds niet aan,
„Die ons belet, \'k geloof \'t zou u betamen
„Te wachten niet, maar \'t éérst tot hen te gaan!"
Zoodra wij toefden, zongen ze al te samen
Het oude lied, terwijl ze al meer en meer,
Zich draaiende als een rad, ons nader kwamen.
Als worstlaars, die, naakt en geolied, eer
Zij slag of stoot doen, te overleggen plegen
Waar en tot wien zich de aanval \'t beste keer\':
Dus hield elk, draaiend, mij zijn aanschijn tegen
Met spiedend oog, zoodat zich hals en voet
In omgekeerde richting bleef bewegen.
„Ach! als de ellend, die ge in dit oord ontmoet,
„En ons gelaat, zoo zwart en zoo vol wonden,
„Ons en ons smeekgebed verachten doet,
„Mocht ge om den wil van onzen roem \'t verkonden,
„Wie gij moogt zijn, die dus dit schrikgebied
„Doorwandelt, éer de dood u heeft ontbonden!
„Hij daar, wiens spoor gij trouw mij volgen ziet,
„Was eens, hoe naakt en hoe gehavend heden,
„Van hooger rang dan hij vermoeden liet.
„Hij, kleinzoon van Gualdrada, droeg de namen
„Van Guido-Guerra; én Verstand èn Zwaard
„Vlocht tot éen krans hem de eêlste lauwren samen.
„En hij, dien ge, achter mij, in \'t zand ontwaart,
„Tegghiaio Aldobrandi, die gesmade,
„Had waarlijk meer geloof verdiend op Aard\'!
-ocr page 135-
125
„Ik, deelgenoot van beider ongenade,
„Ben Rusticucci — met wat leed belaan,
„Mijn booze vrouw bracht mij de grootste schade.
Zoo \'k veilig door het vuur had kunnen gaan,
\'k Ware ijlings tot hun zijde neêrgesprongen
En zeker had\' mijn Gids dat toegestaan.
Maar \'k zou verschroeien door die vlammentongen:
Zoo werd in mij de levende begeert\'
Om hen te omhelzen door de vrees\' bedwongen.
En \'k sprak: „O neen! zoo mij uw toestand deert,
„Verachting niet, maar innig zielsbedroeven
„Vervult mij, dat nog lang den tijd trotseert,
„En dat terstond mijn hart scheen toe te schroeven,
„Toen ik begreep uit mijns gebieders woord,
„Dat helden zoo als gij, hier moeten toeven!
„Ook ik ben uit de stad van uw geboort\';
„Uw grootsche werken roemde ik menigmalen,
„\'k Heb geestdriftvol uw namen steeds gehoord!
„\'k Verlaat de gal van dezen Poel der Kwalen,
„Voor \'t zoet der vrucht, mij door mijn Gids beloofd —
„Schoon \'k eerst nog tot het Middenpunt moet dalen!"
— „O worde uw ziel nog lange niet beroofd"
(Zoo riep er éen) „van \'t hulsel uwer leden,
„En worde nooit uw gloriezon verdoofd:
„Maar zeg mij, woont in onze stad nog heden
„De hoflijkheid, de moed van d\' ouden tijd,
„Of zijn ook die verworpen en vertreden?
„Borsiere toch, die kort eerst met ons lijdt
„En ginds zijn schare volgt, kwam ons vermoeien
„Met tijdingen vol droefenis en spijt."
— „Het nieuwe volk, de geldwinst, snel aan \'t groeien,
„Ziedaar wat u tot d\' overmoed bewoog,
„Florence! die uw tranen reeds doet vloeien."
-ocr page 136-
12G
Zoo riep ik uit, en sloeg den blik omhoog.
En \'t drietal stond elkander aan te staren,
Verzekerd dat mijn smartlijk woord niet loog.
„O mocht het nooit u meerder moeite baren,
„Aan andren te voldoen!" hernamen zij:
„Heil u, die dus oprecht u durft verklaren!
„Maar daar gij wijkt uit deze woestenij,
„En weerkeert waar de lieve sterren gloren,
„Als ge eens met blijdschap zegt: Daar waren w
„Och, doe dan toch den Volke van ons hooren!"
Toen brak de kring: daar vloden ze al zóo ras,
Als waren plotsling vleuglen hun beschoren.
Eer op hun bede een amen mooglijk was,
Zag ik hen reeds aan ons gezicht ontweken —
Mijn Meester dus versnelde nu den pas.
Ik volgde, en hoor! kort waren we in die streken,
Daar kwam \'t geruisen van \'t water zóo nabij,
Dat niemand hier verstaanbaar zoude spreken.
Gelijk die bergstroom, dien we, vrank en vrij,
Van Viso\'s top den loop naar \'t Oost zien kiezen,
Langs \'t Apennijn-gebergt\' ter linker zij\':
Die, verder op, wanneer zijn waalren wiessen,
Als Acquacheta dondert in zijn val,
Om dezen naam bij Forli te verliezen,
En, eindlijk, met luidruchtig golfgeschal
Door Benedetto\'s diepte voort te stroomen,
Waar ruimte zijn zou voor een duizendtal:
Dus bruischte, van de steilte neergekomen,
Dit donkre water met zóo woest geluid,
Dat mij de kracht tot hooren scheen benomen.
Ik droeg een koord, dat om de lendnen sluit,
Waarin ik eens het monster dacht te vangen,
Het panterdier met bont-gevlekten huid.
-ocr page 137-
127
\'k Ontgordde mij, op \'t uitgedrukt verlangen
Mijns Meesters, knoopte en wond het snoer in-éen,
En reikte \'t hem. Hij had het pas ontfangen,
Of wendde op eens een weinig rechts zijn schreên,
En, niet te dicht nabij den rand gebogen,
Wierp hij het koord in d\' afgrond naar beneèn.
„\'k Geloof dat wij wat nieuws verwachten mogen,"
Dacht ik, „op \'t teeken dat de Meester doet,
„Die \'t vallend kluwen gretig volgt met de oogen!"
Hoe toch de mensch behoedzaam wezen moet
Voor die niet enkel onze daden wegen,
Maar lezen wat gedachte ons binnenst voedt!
Hij sprak: „Weldra komt hier omhoog gestegen
„Wat ik verwacht; en wat ge in droomen zaagt,
„Treedt spoedig in de werklijkheid u tegen."
Een waarheid die den schijn van logen draagt,
Moet liefst niet op des menschen lippen stijgen,
Wijl hij daardoor zijn eer, onschuldig, waagt:
Maar, Lezer! hier kan ik onmooglijk zwijgen;
Duld dat ik bij mijn eigen Zangen zweer,
Bij aller gunst, die \'k wensch dat zij verkrijgen!
\'k Zag uit die doffe en duistre Helle-Sfeer
Een wangedrocht al zwemmende genaken,
Voor iedereen verschriklijk evenzeer.
Zoo keert hij, die, om \'t anker los te maken,
In zee dook, en, nu grijpend wat hij speurt,
Een klip of wat er schuilt in \'s afgronds kaken,
Zijn leden uitslaat, intrekt, beurt om beurt.
-ocr page 138-
128
AANTEEKENINGEN.
Vs. 4. Drie schimmen.
Te weten: die van Guido-Guerra, Tegghiaio Aldobrandi, en
Jacopo Rusticucci.
Vs. 25. Dus hield elk draaiend mij zijn aanschijn tegen.
Steeds ronddraaiende in een kring, zien zij tegelijkertijd steeds
buiten dien kring achter zich om naar den vreemden bezoeker.
Vs. 37. „Gualdrada."
Gualdrada, dochter van Bellincion Berti, van Florence, echtge-
noot van Ridder Guido den oudere. De jonge Guido, die hier
optreedt, was haar kleinzoon, een dapper Guelf, wien Karel I in
den slag tegen Manfred bij Benevento (1260) de overwinning
grootendeels te danken had, en die daarom dan ook den bijnaam
van „Guerra" ontfing, en dus sedert „Guido-Guerra" heette. Dante
onthoudt den Guelf de eer niet die hem toekomt,
Vs. 41. „Tegghiaio Aldobrandi."
Deze Guelf, uit het adelijk geslacht der Adimari afkomstig, was
staats- en krijgsman beide. Hij verzette\' zich vergeefs tegen den
voorgenomen tocht der Florentijnen tegen de Sienesen. De slag
bij Monte-aperto (1200) eindigde dan ook met de neêrlaagderGuelfen.
Vs. 43. „Ik, deelgenoot van beider ongenade."
D. i. „ik, die met hen aan dezelfde straf onderworpen ben."
Vs. 44. „Rusticucci."
Jacopo Rusticucci was een rijk Florentijnsch edelman, wiens
ellende het gevolg schijnt geweest te zijn van een ongelukkig
huwelijk, straks door een echtscheiding ontbonden.
Vs. 70. „Borsiëre."
Guglielmo Borsiëre was een beschaafd Florentijnsch edelman.
Boccaccio verhaalt van hem (in zijn Decamerone, Gior. I, Nov. 8)
dat hij, op zekeren dag in Genua een bezoek brengende bij Messer
Ermino de\' Grimaldi, een rijken vrek, door dezen gevraagd werd,
-ocr page 139-
129
wat hij hem aanried in zijn groote zaal te doen schilderen, dat
daar iets geheel nieuws zou zijn? „Wel," andwoordde Borsiëre,
„schilder de Milddadigheid!"
Vs. 92. Daar kwam \'t geruisch van \'t water zóo nabij.
Te weten van den Phelegethon, die zich in den Achtsten kring
(dien der Bedriegers) neerstort.
Vs. 94. Gelijk die bergstroom.
De Montone, die niet in de Po uitloopt, maar in de Atlantische zee.
Vs. 102. Benedetto\'s diepte.
De Abdij S. Benedetto was waarschijnlijk zoo rijk en groot,
dat er plaats had kunnen gevonden worden voor veel meer klooster-
lingen dan er woonden. Anderen (b. v. Boccaccio) verklaren, dat
de vallei daar beneden zóo groot was, dat er bij de Landgraven
Guidi eenmaal sprake was geweest om daar ter plaatse een dorp
te bouwen niet een sterkte. „Per mille" is „voor velen;" „esser
ricetto" beteekent om er „ontfangen te worden," dat zou dan
zijn: „om er te wonen." Wederom anderen (b. v. Longfellow)
meenen, dat Dante hier niets anders bedoeld heeft dan de schil-
derij van een waterval, die plotseling van een verbazende hoogte
afspringt in een diepte, die wel duizend watervallen zou kunnen bergen.
Vs. 103. Dus bruischte —
Dit donkre water met zoo woest geluid,
Dat mij de kracht tot hooren scheen benomen.
Dat „donker water" is hier het zinnebeeld der Zonde, die het
hart verdooft voor de inspraak der Bede.
Vs, 106. Ik droeg een koord.
Bij deze veel besproken plaats teekent Longfellow het volgende
aan: verscheidene Italiaansche uitleggers verstaan onder dit „koord,"
het zelfbedrog dat Dante gepleegd zou hebben in het najagen van
zingenot, „de bontgevlekte panter." Lombardi echter is van oordeel,
dat Dante, door zich met het koord der Franciscanen te omgorden,
beproefd had de begeerlijkheid des vleesches te bedwingen, en
dat hij er nu van gebruik wilde maken om Gerion te bedriegen
en hem naar boven te lokken. Het koord schijnt, naar deze opvatting,
XII.                                                                                                 9
-ocr page 140-
130
het zinnebeeld te zijn van de Zedelijke Kracht, die het Dierlijke
aan het Geestelijke weet te onderwerpen.
Vs. 130. \'k Zag —
Een wangedrocht al zwemmende genaken.
Te weten: zwemmend door de lucht. Virgilius heeft gesproken
van een „remigium alarum."
ZEVENTIENDE ZANG.
ZEVENDE HELI.EKRING, DERDE OMMEGANG. WOEKERAARS. GERION.
Uit de diepte komt Gerion te voorschijn, het zinnebeold van het Bedrog, zich ver-
toonondo boven den rotswand. Virgilius onderhandelt met dit monster over den
overtocht naar den volgenden Achtsten Hellekring; terwijl bezoekt Dante, alleen,
de woekeraars, die hier op het gloeiende zand on in den vourregen tegen den
rotswand gelegerd zijn. Ieder hunner draagt een zwaren goldbuidel om den hals,
zoodat hun hoofd ter-neder-bukt en zij het voorwerp van hunne ellendige begeerte
altijd voor oogen hebben. Op vele dier buidels zijn geslachtwapenen afgebeeld,
waardoor Dante oenige der beruchtste woekeraars herkent. Haastig keert hy tot
Virgilius weder, die, reeds op het monster gezeten, Dante vóór zich neemt, en
hem beschermend omvat, en zoo dalen beide, door Gerion gedragen, naar den
volgenden Hellekring.
„Zie met zijn angelstaart het monster naadren!
„Berg, muur, noch schild is tegen hem bestand!
„Zie hem die d\' Aard het bloed verpest in de aadren!"
Zoo sprak mijn Gids, en wenkte met de hand
Het wangedrocht om naderbij te komen,
Maar verder niet dan tot den marmren rand.
En \'t beeld van \'t snood Bedrog hief tot de zoomen
Nu hoofd en borst omhoog, maar sluw den staart.
Verbergend. Als het aangezicht eens Vromen
Was zijn gelaat, dat een zachtmoedige\' aart
Te huichlen wist op spiegelgladde kaken;
Maar \'t lijf was dat der slangen. Ruig behaird
Tot de oksels, had het klauwen, scherpe haken
Vertoonend; schubbe en knobbel, bontgetint,
Bedekten borst en rug. \'t Veelverwig laken
-ocr page 141-
131
Van Smyrna of \'t weefsel dat Arachné spint,
Vertoonde nooit die mengeling van kleuren. —
Gelijk gij booten soms aan d\' oever vindt,
Die, half in \'t zand, zich uit het water beuren,
Of, zooals ge in dat Duitschland, waar gij stuit
Op zwelgers, soms den bever kunt bespeuren,
Die nederzit, stil loerende op zijn buit:
Zóo zag ik \'t ondier aan den oever kleven,
Die, gants van steen, de zandwoestijn omsluit.
Hij hield den staart in \'t luchtruim opgeheven,
En slingerde er een gaffel vol venijn,
Gelijk den schorpioenen is gegeven.
Toen sprak mijn Gids: „Nu zal het noodig zijn,
Het wangedrocht wat naderbij te treden,
„Daar loerend op den rotswand der woestijn."
Nu daalden wij te-saam\' een tiental schreden
Ter rechterzijde van dien dam: zoo mocht
Het vuur en \'t gloeiend zand het best vermeden.
En als wij daar nu stonden bij \'t gedrocht,
Zag ik, wat verder op, een schaar gezeten,
Die aan die oeverhelling ruste zocht.
Toen sprak mijn Gids: „Opdat gij wel moogt weten
„Wat de Omgang hier verborgen houdt, ga heen\',
„Zie van nabij wat dezer lot mag heeten!
„Maar houdt gij daar geen al te lange reen:
„Ik zal, terwijl gij gaat, het Monster spreken,
„Opdat hij ons zijn sterke schouders leen\'."
\'k Ben toen, alléén, naar \'t uiterst hoofd geweken
Van dezen Zevende\' Omgang, \'k Zag die schaar
Gelegerd : \'k zag heur smart in tranen leeken
Uit de oogen; en ik zag, nu hier, dan daar,
Hun handen bezig om zich vrij te maken
Van zand en vonken, gloeiend door elkaér.
-ocr page 142-
132
Niet anders doen bij \'t zomerzonneblaken
De honden met de pooten en \'t gebit,
Wanneer hun vloó of vlieg of horzel staken.
\'k Staarde op hun aangezichten, steeds verhit
Door \'t pijnlijk vuur, maar die miskleurde wangen
Herkende ik niet; alleen ontdekte ik dit:
Een buidel was om ieders hals gehangen,
Die zeekre kleur en zeker teeken had,
Waaraan hun oog zich weidde met verlangen.
Toen ik opmerkzaam in hun midden trad,
Zag ik een geele beurs, in blauwe trekken
Een leeuw vertoonend, op zijn manen prat.
Toen ik mijn blik al verder uit dorst strekken,
Daar meende ik op een andre beurs, bloedrood,
Een gans, zoo wit als versche room, te ontdekken.
En een, wiens witte beurs de teekning bood
Van een gemeste blauwe zeug, begroette
Mij met den kreet: „ Wat doet ge in \'s Afgronds schoot ?
„Ga heen\'! maar weet, daar \'k levend u ontmoete,
„Dat binnen kort mijn buurman Vitaliaan\',
„Hier aan mijn zij\' zal zitten tot zijn boete!
„Deez\' Florentijners zijn mij, Paduaan\'.
„Gesta&g tot last, daar zij hun kreet herhalen:
„,Waar zijt gij, hooge Ridder? stap wat aan,
M,En toon uw beurs, waarop drie snavels pralen!"
Daarop stak hij de tong uit als een os
Die zich den muil lekt. \'k Waagde \'t niet te dralen,
Gedachtig d\' ernstige\' aandrang des gebods
Hier kort te zijn: des Meesters woord moest wegen,
En \'k rukte me uit dit moê gezelschap los.
Ik vond mijn gids reeds op den rug gestegen
„Van \'t gruwzaam dier. „Wees sterk, heb goeden moed!"
Zoo klonk zijn stem mij reeds bij \'t naadren tegen:
-ocr page 143-
•133
„Dit is de ladder die ons dalen doet.
„Stijg vóór mij op, dat ik het midden houde,
„Zoo blijft gij voor den angelstaart behoed!"
En zooals een, die, rillend van de koude
Der koorts, alreeds waar hij een schaduw ziet,
Verstijft, terwijl hem \'t wit der nagels blauwde :
Zóo ik, toen dus mijn gids zich hooren liet.
Maar zijn berisping gaf dien moed mij weder,
Die sterk maakt waar een edel Heer gebiedt.
Zoo gleed ik op die reuzenschotten neder.
,Houd me in uwe armen!\' wenschte ik, dcch het woord
Ontbrak me. Maar mijn Leidsman, trouw en teeder,
Die vaak in vroeger nood mij had geschoord,
Hij hield reeds de armen om mij heen\' geslagen,
Zoodra ik zat. „Nu, Gerion! trek voort."
Zoo sprak hij: „maar gij moet uw vaart vertragen:
„Daal zachtkens en in groote kringen neer —
„Bedenk wat nieuwe last gij hebt te dragen!"
Als \'t scheepken, dat van \'t strand wijkt, meer en meer:
Dus \'t Monster; en toen \'t, nederwaart zich strekkend,
Zich weldra vrij gevoelde in ruimer sfeer,
Daar zwom het, als een aal rechtuit zich rekkend,
De borst en staart nu op gelijke lijn,
De lucht met beide klauwen tot zich trekkend.
\'k Geloof, de vreeze kon niet grooter zijn,
Toen Phaëton neêrtuimelde uit zijn wagen,
Noch toen dwaze Ioarus, den zonneschijn
Te na, op wasschen vleugelen gedragen,
Ze smelten voelde, en viel, bij \'s vaders kreet:
„Gij hebt verkeerde wegen ingeslagen,"
Dan nu de schrik was die mij siddren deed,
Toen \'k niets dan lucht in \'t ronde kon ontwaren,
Niets zag dan \'t monsterdier waarop ik reed.
-ocr page 144-
134
Traag dreef \'t gedrocht, als zwom het op de baren;
Het draaide en daalde — iets meer dan kille tocht
Aan hoofd en voeten, kon ik niet ervaren.
Reeds hoorde ik rechts, diep in de sombre krocht,
De waatren loeiender dan ooit vóordezen,
Waarom ik \'t hoofd boog en te aanschouwen zocht.
Bij d\' afgrond is mijn doodsangst nog gerezen:
\'k Zag vlammen, \'k hoorde klachten en gesteen,
Zoo dat ik samenkromp in duizend vreezen.
Nu merkte ik eerst — wat ik niet zag voorheen —
Aan \'t naadren van de groote folterkwalen,
Dat wij al wervlend ijlden naar beneên.
Gelijk een valk, die lang omhoog bleef dwalen.
Maar als hij prooi noch lokgevleugelt\' ziet.
Den valkenier doet roepen: „Gaat gij dalen?"
En uit de lucht, waar hij in \'t hoog verschiet
In cirkels steeg, nu moede neer komt zweven,
Zijn meester schuwt, stil mokkend van verdriet:
Zoo Geryon. De grond was ons hergeven:
Hij zette\' ons neer waar steil een rotswand boog;
En toen van ons, zijn dubble last, ontheven,
Daar vloog hij als een pijlschicht uit ons oog.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1. „Zie met zijn angelstaart het Monster naadren."
Het Monster Geryon, was, volgends de Mythologie, in oude
tijden Koning van Spanje, en werd door Herkules verslagen, die
zijn schoone ossen wegvoerde. Hij had drie lichamen, \'t geen
door de lateren zóo is verklaard geworden, dat hij heerschappij
voerde over de drie Balearische eilanden: Majorca, Minorca en
Ivica.
Dante gebruikt hem als zinnebeeld van het Bedrog, en ver-
smelt in zijne gedaante de gestalten der drie listigste dieren, als
-ocr page 145-
135
hij hem de ruige pooten en klauwen geeft van een kat; het
buigzame lijf van een slang; den venijnigen gafl\'elstaart van een
schorpioen.
Vs. 16. Van Smyrne, of \'t weefsel dat Arachné spint.
De Smyrnasche tapijten zijn  van ouds beroemd.
Arachné was de beroemde   Lydische weefster, die door Pallas
(Minerva), hare mededingster   in de kunst, uit jaloezie in een
spin werd herschapen.
Geen Pallas, zelfs geen Nijd, hoe ze angstig tuurt en staart,
Vond in haar kunstgewrocht het meest berispenswaard.
Maar in den naaldenstrijd verwinster of verwonnen,
Hoe zou zy zulk schandaal der Godheid dulden konnen? —
Zy scheurt het werkstuk, en, \'t vermeten tot een straf,
Slaat zy de weefster op het voorhoofd met heur staf.
De maagd vliegt, door dien hoon getroffen, op in woede,
(Zy die in \'t moedig hart zoo hoog eene eerzucht voedde!)
Knoopt om haar keel een strik, en hangt zich aan dat koord.
Doch Pallas duldt het niet, dat ze in haar bloed versmoort:
„Vermeetle," zegt zy, „blijf in eigen weefsel hangen;
„Maar leef, en laat die strop u onophoudlijk prangen!
„Dit zij uw lot en \'t lot van heel uw nageslacht!"
Zy sprengt haar met een vocht van wonderbare kracht,
En straks krimpt ze in, verliest gedaante en wezenstrekken,
En heeft voor arm en been slechts vingren uit te strekken;
Gedrochtlijk zwelt haar buik, waaruit zij draden spint,
En, weefster als voorheen, zich tot een net verbindt.
Ovid. Metamorph, VIden Zang, Vertaling van Bilderdijk.
Voorts geldt hier de te recht gemaakte opmerking, dat wij
nóg spreken van „een weefsel van bedrog."
In politieken zin zou, volgens sommigen, met Geryon niemand
anders bedoeld zijn dan Karel van Valois, of de een of ander
zijner handlangers.
Vs. 21. Dat Duitschland waar gij stuit
Op zwelgers.
Bij den meestal hoogstmatigen Italiaan golden de Duitschers
voor „zwelgers," (lurchi, een woord dat ons doet denken aan
ons „lurken," d. i. zuigen, inslobberen).
-ocr page 146-
136
Aid. „De bever."
Naar de volksmeening van Dante\'s tijd liet de bever (die intus-
schen slechts plantaardig voedsel gebruikt) zijn staart in \'t water
hangen, die door een olieachtig uitvloeisel de visschen tot zich
lokte.
Vs. 44. \'k Ben toen, alléén, naar \'t uiterst hoofd geweken.
Dante kan hier gerust alléén gaan, want voor de aanstekelijk-
heid der hier gestrafte zonde (die der Woekeraars), stond hij van
nature, ook zonder dat de Rede hem behoefde te waarschuwen,
te hoog. (Zie den XIden Zang vs. 106—Hl).
Vs. 48. „Zand en vonken, gloeiend door elkaar."
De gedachte aan God, die zij niet kunnen overwinnen, kwelt
en pijnigt hen. Als zij vs. 50 bij „honden" vergeleken worden,
dient dit om hunne diepe verachtelijkheid af te beelden.
Vs. 53, 54, Die miskleurde wangen
Herkende ik niet, alleen ontdekte ik dit: enz.
De Dichter verwaardigt zich niet hen bij name te noemen;
hij ignoreert die, even als die van de Lafhartigen (Illden Zang)
en de Gierigaards (VIIden Zang). Alleen hun adellijk familiewapen
verraadt wie ze zijn: zoo wordt wat eenmaal hun glorie was,
thands hun schande.
Vs. 58—60 teekent het wapen der Gianfigliazzi, een Guelfen-
familie uit Florence; vs. 61—63, dat der florentijnsche familie
der Ubbriachi, mede tot de partij der Guelfen behoorende;
vs. 64, 65, dat der familie Scrovigni uit Padua.
Vs. 69. Vitaliaan.
Vitaliano del Dente was de naam van een toen nog levend
edelman uit Padua, mede als woekeraar welbekend.
Vs. 72. „De hooge Ridder."
Hij die hier door Scrovigni uit spot „de hooge Ridder" wordt
genoemd, is Boiamonte de\' Bicci, een edelman uit Ferrara, be-
kend als de inhaligste woekeraar, die nochtans doodarm gestor-
ven is.
-ocr page 147-
137
Vs. 107. Toen Faëton neêrtuimelde uit zijn wagon.
„Hy [Jupijn] dondert, doet op eens uit de opgeheven vingren
Op \'s voermans [Faëton\'s] hoofd en borst een bliksem nederslingren,
En bonst hem met éen slag en kar en leven uit,
En bluscht het vuur door \'t vuur dat in de lucht weêrstuit.
De paarden schrikken, en, van schrik te-rug-gesprongen,
Ontsteigren \'t juk, van toom en breidel losgewrongen.
Daar ligt nu wagenas en wielen, brok aan brok.
Door éen, aan splinters, en verbrijzeld door den schok.
En Faëton, in vlam, stort met ontwrichte leden.
En vormt een streek van licht in \'t tuimlen naar beneden,
Niet anders dan somwijl wanneer een star verschiet."
Ovid. Metamorph II, Vert. van Bilderdijk.
Vs. 108. Icarus.
„Wanneer de zoon, verheught, in \'t vliegen stouter wort,
En van den leitsman scheit, belust om snel en kort
Een hooger streeck te gaan ten hemel: maer het branden
Der zonne smilt allengs het weecke wasch, de banden
Der pennen, en hy klapt de schouders, nu ontbloot
Van roeituigh, vangt geen lucht noch wint in dezen noot.
De zoon roept deerlijck om den vader onder \'t zweeten,
En plompt in baere zee, naer zijnen naam te heeten.
De droeve vader roept, helaes, geen vader meer:
„Och Icarus, mijn zoon, waer vlieght ge nu dus veer\'?
Waer zijt ghe, och Icarus\'? waer zijt ghe, o zoon, gebleven?"
Hij zagh de veders, die omlaegh op \'t water dreven,
Vervloeckte zijnen vont, begroef het lijck met sniert
En rouwe aan zee, die naer zijn naam geheeten wert."
Ovid. Metamorph VIII, Vert. van Vondel.
Vs. 116, 117. „De kille tocht
Aan hoofd en voeten.
De tocht aan de voeten door \'t snelle dalen, aan \'t hoofd door
de kringen die het gedrocht beschrijft.
Vs. 128. Lokgevleugelt\'.
Het „lokgevleugelt" is de kunstvleugel, door den valkenier
gebruikt om den valk tot zich terug te roepen.
-ocr page 148-
138
Vs. 133. Zóo Geryon.
Het Bedrog is op zijn beurt bedrogen, \'t Had gemeend een
wissen prooi te zullen ontmoeten in hem die rechtvaardig en
vertrouwend naderde, en deinst nu teleurgesteld af.
ACHTTIENDE ZANG.
ACHTSTE HEI.LEKRISG: DE EEltSTE KOLTERGROEF. VERLEIDERS.
VLEIERS.
Ons Tweetal is nu door Geryon in den Achtsten Hellekring overgebracht, waaraan
onze Dichter den naam geeft van Malebolge (foltergroeven). \'t Is oon
groote, kegelvormige ruimte, die door steile, evenwijdig loopende rotswanden
verdeeld is in tien dalen of groeven, die, naar des aardrijks middenpunt gaande,
al nauwer en nauwer worden. Hare wanden zijn van afstand tot afstand door-
sneden van overhangende rotsen of klippen, die elk een boog of brug uitmaken
van elke groef, en achtereenvolgcnds de beide uiterste boorden van den geheelen
Hellekring verbinden. In deze tien foltergroeven ondergaan de valschaarts en
bedriegers hunne straf, die in even zooveel verschillende soorten zjjn onder-
scheiden. In dezen Zang doorwandelen zij de eerste en tweede Foltergroef, waarin
de verleiders en koppelaars, en de vleiers gekerkerd zijn.
Daar is een oord in \'t Rijk der doemelingen,
De „Foltergroeven": steenig, ijzergrauw,
Gelijk de hooge rotsen, die \'t omringen.
In \'t midden dier boosaardige landouw
Gaapt daar een put, afgrijslijk, ongemeten,
Waarvan ik op zijn plaats \'t geheim ontvouw.
Rond is dus, tusschen deze rotsenketen
En deze put, heel de omtrek, afgeperkt
In wat wij tien valleien kunnen heeten.
Gij zaagt wel vaak een burchtkasteel versterkt
Door grachten die het steil gemuurt\' omringen:
Dus hier ook, waar men groef aan groef bemerkt.
En zooals daar dan bruggen nederhingen
Van \'s burchtslots voet tot d\' uiterste overkant,
Zóo zag ik uit dien rotsgrond klippen springen,
-ocr page 149-
139
Die met hun hobbelpaden eiken rand
En kloof doorsneden, loopende uit te-samen
Als stralen in die put. Wij hielden stand,
Van \'s Monsters rug gegleden; en zoo kwamen
Wij hier. Links af ging nu de Dichter voort;
Ik volgde .... En rechts, wat dampkring waar we in amen,
In de Eerste Foltergroef! Wat gruwzaam oord
Van nieuwe beulen, martlaars, en nieuw lijden!
Naakt slopen langs den grond de zondaars voort,
Ons te gemoet, of naast ons, aan twee zijden:
Aan dézen kant, vóór ons, de helft der schaar.
Daar de andren, sneller, naast ons voorwaarts schrijden.
Gelijk het volk van Rome in \'t Jubeljaar
De brug bewandelde in ontelbre benden,
Op zulk een wijze als hoedde voor gevaar,
Doordat een deel zich naar den Burcht zag zenden
Sint-Pieter-waarts; terwijl een andre stoet
Zich naar den Berg Janiculus moest wenden.
Ik zag gehoornde duivelen verwoed
Aanrennen, om met scherpe geesselriemen
Hun rug te scheuren, druipende van bloed.
Ach, hoe zij reeds bij de allereerste striemen
De hielen lichtten! niemand wachtte er meer
Tot hen ten tweeden maal de zweep zou priemen.
In \'t voortgaan lettende op het schimmenheir,
Ontperste er een mij d\' uitroep: „Neen, niet heden
„Aanschouw ik u voor d\'allereerste keer!"
\'k Vertraagde, om hem recht goed te zien, mijn schreden:
Mijn goede Gids bleef vriendlijk met mij staan,
En gunde mij een stap te-rug te treden.
Maar die gezweepte dacht mijn blik te ontgaan
Door \'t hoofd te buigen, \'t Hielp niet; want ik zeide:
,0 gij! wat doet u \'t oog dus nederslaan?
-ocr page 150-
140
„Gij zijt, als uw gelaat mij niet misleidde,
„Caccianimico: wat toch kan het zijn,
„Dat in zoo helsche kloof u plaats bereidde?"
Hij sprak: „U dat te zeggen doet mij pijn;
„Maar \'k voel mij door uw heldre stem bewogen:
„Zóo klinkt zij boven, in den zonneschijn!
„Ik heb de schoone Ghisola bedrogen,
„Die door den Markgraaf zich onteeren liet.
„Ik had de schuld: de schandkronieken logen!
„\'k Ben de eenge boetling uit Bologna niet!
„Zooveel van daar zijn hier bij-éen gedreven,
„Dat ze in getal de burgers van \'t gebied
„Waar de uitspraak „sipa" zegt, te boven streven.
„En staat gij soms verwonderd als gij \'t hoort,
„Herinner \'t u, de Geldzucht is ons leven!"
Hij sprak; de zweep eens demons joeg hem voort,
\'t Was: „Kopplaar, weg! Geen slavenmarkt van vrouwen
„Is hier!" — \'k Ging tot mijn Leidsman op dat woord
Ik volgde hem met kinderlijk vertrouwen,
En ziet! na weinig schreden mochten wij
Een klipbrug, springende uit die rots, aanschouwen.
\'t Ging naar omhoog: \'t bekloutren kostte mij
Geen moeite; en als wij, rechts, op \'t steenpad gingen,
Geraakten we uit die eeuwge cirkels vrij.
Wij kwamen boven een dier openingen,
Die aan \'t gegeesseld volk een doortocht laat.
„Wacht," sprak mijn Gids, „tot de andre doemelingen
„U zichtbaar zijn: nog waart gij niet in staat
„\'t Gelaat te zien van die daar nadertreden,
„Omdat hun weg in onze richting gaat."
Van de oude brug nu blikkend naar beneden,
Kon ik van d\' andren kant hen gadeslaan,
Gezweept ook, met de striemen op de leden!
-ocr page 151-
141
Eer ik kon vragen, sprak mijn Gids mij aan:
„Ziet gij dien reus met opgeheven hoofde?
„Zijn smart, zoo \'t schijnt, kost hem geen enklen traan.
„Niets dat in hem de konings-fierheid doofde:
„\'t Is Jason, die door list en heldenmoed
„Den Golchiërs het Gulden Vlies ontroofde.
„Op \'t eiland Lemnos zette\' hij den voet,
„Toen wreede vrouwen, als van waanzin dronken,
„Heur eigen mannen doodden in hun bloed.
„Daar heeft hij, met gevlei en huichellonken,
Hypsipylé, de jonge maagd, verleid,
„Die eerst in lust haar maagden wist te ontvonken.
„Hij liet, in zwangren staat, in de eeuwigheid
„Haar achter: daarom is hij in deez\' pijnen —
„En zoo werd ook Medea wraak bereid.
„Zulk soort verleiders ziet gij hier verschijnen
„Met hem ... Gij weet van de Eerste Groef genoeg,
„Genoeg van hen die hier gemarteld kwijnen."
De smalle weg, die ons tot hiertoe droeg,
Doorsneed een tweeden boord, waar, verder gaande,
Hij de andre groeve nu een doorgang vroeg.
Hier hoorden we, aan den rand der diepte staande.
Een schaar, die gilde en uit het neusgat blies,
Zich-zelve met gebalde vuisten slaande.
\'t Was schimmelkorst wat aan de wanden wies,
Uit vuilen damp des afgronds aangeslagen,
Gezicht en reuk verpestend met hun vlies.
Vergeefs een blik in \'t boömloos diep te wagen,
Ten zij dan van den rug van gindschen boog,
Die hoog ons boven d\' afgrond heen moest dragen.
Daar kwamen wij. En \'k zag met pinkend oog,
Diep in een kloof, een volk in drab gezegen,
Alsof het in een mestkuil zich bewoog.!!"
-ocr page 152-
142
En \'k heb er vorschend een in \'t oog gekregen,
Zoozeer besmeurd, dat niemand had geraSn
Of \'t leek of priester was. Hij riep mij tegen:
„Wat staart gij mij meer dan die andren aan,
„Als ik onrein?" \'k Hernam: „Ik meen te weten,
B\'k Zag vroeger u, maar drooghoofds, vóór mij staan:
„Gij moet Alex Interminei heeten,
„Uit Lucca! Daarom trof uw aanblik mij
„liet eerste en \'t meest." — En onder schorre kreeten
Sloeg hij zich \'t hoofd: „Mijn lage vleierij,
„Ziedaar wat in deez\' drekpoel mij verneèrde!
„Die zonde bleef mij onverzaadlijk bij."
Toen sprak mijn Gids, daar hij tot mij zich keerde:
„Zie nu wat verder heen\', opdat ge daar
„\'t Gelaat moogt onderscheiden dier onteerde,
„Uier deerne, die zich \'t losgereten hair
„Met vuile nagels krabt — zij hurkte neder
„In \'t slijk; zij rijst — nu wordt gij haar gewaar.
„Dat is de bijzit Thaïs, die, toen teeder
„Haar minnaar haar: „Zijt gij mij dankbaar?" vroeg,
„Hernam: „Ontzachlijk dankbaar!" — Maar, keer weder:
„Wat wij aanschouwden, zij ons nu genoeg!"
AANTEEKENINGEN.
Vs. 2. De Foltergroeven.
Tien valleien, „malebolge" (van „bolgia", kloof, zak, en „mala"
slecht, ellendig) vullen de ruimten tusschen den diepsten Helle-
put, den Cocytus waar Lucifer zetelt, en de rots. Zij zijn gescheiden
door rotsen, die wederom verbonden zijn door klippen, waar
langs onze beide pelgrims zich bewegen, neerziende in de diepe
groeven. Die tien valleien worden door even zooveel verschillende
soorten van zondaren bewoond.
-ocr page 153-
143
Vs. 28. Gelijk het volk van Rome in \'t Jubeljaar
De brug bewandelde in ontelbre benden.
Het vieren van het Jubeljaar was een instelling van Paus
Bonifacius VIII, ten jare 1300. Dr. A. Neander, in zijn „Geschied,
der Christ. Kerk," IX deel, bl. 3 (vert. van Mauve, Haarlem
1858) teekent daaromtrent het volgende aan: Bij het naderen van
het begin der XIV0 eeuw vaardigde deze Paus een bul uit, waarin
aan alle bewoners van Rome, die gedurende dertig, en aan alle
vreemdelingen, die gedurende vijftien dagen van het nieuwe jaar,
welks begin van het kerstfeest af gerekend werd, met vromen
zin, na boete en biecht, de St.-Pieterskerk te Rome zouden
bezoeken, de meest volle aflaat („plenissima venia peccatorum")
werd toegezegd. Duizende en duizende mannen en vrouwen van
allerlei leeftijd stroomden van heinde en verre naar Rome. Men
zegt, dat dagelijks tweemaal honderdduizend bedevaartgangers de
Stad der zeven heuvelen bezochten." — Bij deze gelegenheid
werd op de Engels-brug een staketsel aangebracht, zóodat zij die
toen door Sint-Pieter en den Burcht van St.-Angelo trokken, langs
de eene zijde, en zij die van-daar terugkeerden, langs de andere
zijde moesten gaan, de laatsten met den Berg Janiculus in\'t gezicht.
Vs. 34. Ik zag gehoornde duivelen.
Sommigen meenen dat die „gehoornde duivelen" de symbolen,
of wil men, de „Zerrbilder" zijn van de bedrogenen, die in deze
schrikgedaante het geweten der bedriegers kwellen.
Vs. 46. Maar die gezweepte dacht mijn blik te ontgaan.
De Koppelaars schijnen zich te schamen en het incognito te
willen bewaren.
Vs. 51. „Dat in zoo helsche kloof u plaats bereidde."
\'t Woord, hier met „kloof" vertaald, heet in \'t oorspronkelijke
„salse", en daarbij teekent Benvenuto da Imola het volgende aan:
„In Bologna wordt de naam van „Salse" gegeven aan een zeker
dal buiten de stad, in de nabijheid van Santa-Maria in Monte,
waar het stoffelijk overschot van vertwijfelden, woekeraars en andere
eerloozen, gewoonlijk worden weggeworpen. Zoo heb ik soms in
Bologna de jongens elkander bij wijze van scheldwoord hooren
toeroepen: „Uw vader ligt in de ,Salse\'!"
Men bedenke dat Dante hier tot een Bolognees spreekt.
-ocr page 154-
144
Vs. 55. Ik heb de schoone Ghisola bedrogen.
Venedico Caccianimico verzwijgt dat deze Ghisola zijn zuster was,
wier eer hij voor geld verkocht had aan den Markies Obizzo II
van Este.
Vs. 61. Waar de uitspraak „sipa" zegt.
Bologne is gelegen tusschen twee stroomen: den Reno en de
Savanna, die beide in de Po uitloopen. \'t Bologneesch dialekt zegt:
„sipa" voor „si" of „sia" (d. i. „Ja!").
Vs. 78. Orndat hun weg in onze richting gaat.
De Koppelaars komen Dante te-gemoet, en loopen in een tegen-
overgestelde richting dan die der Verleiders, die alzoo, ofschoon
dan met sneller schreden, in dezelfde richting van den Dichter gaan.
Vs. 88. Op \'t eiland Lemnos zette\' hij den voet.
De vrouwen op \'t eiland Lemnos hadden, op raad van Venus,
kort vóór de komst der Argonauten onder Jason, al de mannen
aldaar gedood; terwijl alleen Hypsipyle haar vader Thoas in
\'t geheim het leven had gered. Jason liet weldra Hypsipyle onteerd
en verlaten achter. Hier boet hij zijne ontrouw, zoowel jegens
haar als later jegens de rampzalige Medea gepleegd, van wie het
bij Ovidius, Metam. VII B., 513 volg., vert. van Vondel, heet:
„Zij won Corinthe —
Maer toen Medea hier haer Jason op dien dagh
Aen Kreons eenigh oir en dochter trouwen zagh,
Verbrande ze het hof, vermoorde ze haer kinders,
En zich schantvleckende door wraeck en zoo veel hinders,
Ontvloot___"
Vs. 122. Gij moet Alex Interminei heeten.
Alessio Interminei of Interminelli, van Lucca, een Ghibelijnsch
Partijhoofd, in 1300 verbannen, was (volgends Benvenuto da Imola)
een lafhartige volksvleier.
                        \'
Vs. 133. Thaïs.
Thaïs, van Corinthe, is een personaadje uit „De Kamerling"
van Terentius: waar intusschen niet zij-zelve maar Gnatho alzoo
spreekt. (Zie de vertaling van Dr. J. C. van Deventer, 1862, bl. 77).
Maar tevens is Thaïs hier symboliesch, de vertegenwoordigster
van al hare consorten.
-ocr page 155-
145
NEGENTIENDE ZANG.
ACHTSTE HELLEKRING: DERDE FOI.TERGROEF. SIMONIETEN.
In deze Derde Foltergroef van den Achtsten Hellekring ontmoet Dante do onwaar-
digo geestelijken, dio zich schuldig hebben gemaakt aan Simonie, d. 1. die geld-
handel hebben gedreven met geestelijke goederen. Zij steken het onderste boven
met hoofd en lichaam in diere gaten, waarboven dus alleen de beenen zichtbaar
zijn, terwijl de voeten gezengd worden door een gestadig vuur. Deze Foltergroef
is züo steil, d&t Virgilius het noodig acht Dante naar beneden te dragen. Daar
ontmoet nu Dante o. a. Paus Kicolaas 111, die zijn schuld hem bekent: waarop
Dante zijn volle verontwaardiging uitstort over do ontwijding van het Heilige
Virgilius verblijdt zich over die edele geestdrift, en draagt daarop Dante wederom
naar boven tot op den boog, die de brug uitmaakt tusschen den vierden en
vijfden rotswand.
O Simon Magus, en gij, rooverbenden!
Gij, die Gods gaven, voor de Deugd-alleen
Bestemd, dus overspelig durfdet schenden
Voor goud en zilver! \'t Geldt uw slechtigheênI
Mijn woord klinke als een schrikbazuin u tegen,
U, in de Derde Foltergroef bij-éen!
Wij waren boven deze kloof gestegen,
Op \'t punt der brug, van waar we in rechte lijn
Het midden van de diepte zien gelegen.
O Hoogste Wijsheid! hoe aanbidlijk zijn
In Hemel, Aarde en Helle te aller tijden
Uw werken! Billijk deelt Gij vreugde en pijn.
\'k Zag op den bodem en aan beide zijden
Een aantal holten in \'t grauw gesteent\',
Gelijke cirkels die elkaar niet snijden.
Zij waren niet van meerder grootte of kleent\'
Dan die de doopvont in Sint-Jan omringen,
Waarbij de Priesterschare zich vereent.
(\'t Was daar dat ik — het redde\' een kind het leven,
Dat haast verdronk — zulk een bassin verbrak:
Dit zij tot mijn rechtvaardiging geschreven!)
XII.
                                                                                     io
-ocr page 156-
146
Uit eiken mond dier ronde holten stak
Een boeteling de voeten en de beenen;
Maar hoofd en romp verscheen niet boven \'t vlak.
Langs aller voetzool flitsten vlammen henen;
En zóo werd elk gewricht van pijn gerekt,
Dat koord en zeel hier spinrag had\' geschenen.
Gelijk de vlam slechts de oppervlakte lekt
Van wat ge in olie doopte, is hier het blaken
Alleen van hiel tot teenen uitgestrekt.
„Wie, Meester! mag zich ginds zoo toornig maken,
„Die meer dan de andren spartelt?" ving ik aan:
„Hem kwelt een vlam zoo gloeiend als scharlaken!"
Mijn Gids hernam: „Als gij tot hem wilt gaan,
„En ik u langs deez\' helling af zal dragen,
„Biecht hij misschien zijn naam en euveldaan."
En ik: „Wat u behaagt, moet mij behagen,
„Mij, die nooit van uw wil mij scheiden zal!
„Gij leest me in \'t hart ook wat ik niet durf vragen."
Nu kwamen we aan den vierden steenrotswal,
Om, links gekeerd, den bodem te betreden
Van \'t diep, doorboord van kolken overal.
\'k Ben van mijns Meesters arm niet afgegleden
Tot ik de klove had bereikt van hem,
Wiens voeten dus de vlammen spartlen deden.
„O gij, wiens hoofd als in een ijzren klem
„In de aarde steekt," dus sprak ik, „ziel, gij droeve!
„Zoo gij \'t vermoogt, verhef dan toch uw stem!"
Ik stond, gelijk de monnik bij de groeve,
Waar hem de booswicht roept die biechten wil,
Opdat daardoor de dood nog wat vertoeve.
„O Bonifacius!" klonk zijn gegil:
„Zijt gij reeds hier? Dan heb ik me enkle jaren\'
„Verrekend! Is uw hart reeds koud en kil
-ocr page 157-
147
„Voor \'t goud dat gij zoo gretig wist te garen,
„Toen gij de schoone Vrouwe in wulpschen gloed
„Geschaakt hebt en geschonden?" — \'k Stond te staren
Als iemand die een andwoord hooren moet,
Dat hem gelijk een raadsel klinkt in de ooren,
Dat hem verlegen maakt en zwijgen doet.
„Doe" — riep Virgilius — „hem haastig hooren:
„ ,Ik ben niet dien gij waant, ik ben het niet!\' "
Ik deed alzoo. — En spartlende als te voren,
Sloeg nu die schim de voeten uit, en stiet
Een klaagtoon uit: „Wat is dan uw verlangen?
„Moet gij dan weten wie gij vóór u ziet?
„Getroost ge u daarvoor zulke kreupelgangen
„Naar deze groef? Zoo weet, ook ik weleer
„Zag mij den grooten mantel omgehangen!
„Zoon der Beerinne, heb ik al te zeer
„Gewoekerd om haar wulpen te verrijken:
„Mij heeft de beurs — ik heb mijn goud niet meer!
„Mij onder \'t hoofd verzuchten mijns gelijken,
„Die mij zijn voorgegaan in simonie,
„En in deez\' kerkerkrocht van pijn bezwijken!
„\'k Zink dieper ook, als ik h e m komen zie,
„Dien ik verschenen dacht bij uw ontmoeten —
„Van daar mijn woeste vraag, vergeef mij diel
„Maar \'k moet reeds langer in deez\' vuurbrand boeten
„En langer sta ik hier reeds omgekeerd,
„Dan hij hier slaan zal met verzengde voeten.
„Want na hem komt er éen, in \'t kwaad volleerd:
„Die wordt dan naar ons-beider plaats verwezen:
„Een Herder uit het West, die \'t recht schoffeert,
„Een andre Jason, is \'t — en zooals dézen
„Der Maccabeën Vorst beschermde, is hij
„Bij Frankrijks Heerscher hoog in gunst gerezen."
-ocr page 158-
148
Ik weet niet of te felle hartstocht mij
Bedroog toen ik de toespraak durfde wagen:
„Nu dan, wat cijns of schatting, zeg het, gij I
„Eischte, als Hij hem de sleutels op zou dragen,
„De Heer van Petrus? — ,Volg gij mij!\' — niets meer!
„En sedert — heeft Matthias hooren vragen
„Naar goud of zilver, toen door \'t lot de Heer
„De plaats hem toewees, jammerlijk verloren
„Door hem die \'t geld zóo lief had, al te zeer?
„Dus blijf! U is verdiende straf beschoren.
„Bewaar hem wel, dien snood verkregen schat,
„Die Karel\'s rust zoo valsch u deed verstoren I
„En zoo ik niet nog heden eerbied had
„Voor \'t heilig Sleutelpaar, uw deel voor dezen
„Toen ge als Gods Stedehouder nederzat,
„Voorwaar, mijn taal zou vrij wat harder wezen !
„Door u is de Aard\' vervuld met rouwgeklach,
„De deugd vertrapt, de booze uit slijk verrezen!
„U, priestersl zag Johannes, op dien dag
„Toen hij de Vrouw, die op veel waatren troonde,
„Met \'s waerelds Koningen boeleeren zag,
„Haar, zevenhoofdig, met alle eer gekroonde,
„Tienhoornig, die haar kracht steeds heeft vermeêrd,
„Zoolang haar Bruigom zich godvruchtig toonde!
„Gij, die, gelijk de Heiden, Mammon eert
„Als God, ai spreek! wat onderseheidt u beide,
„Dan dat hij éen, gij honderde\' afgodeert?
„Ach, Constantijn! wat zooveel kwaad verspreidde,
„Dat was — niet uw bekeering, maar uw gift,
„Die \'s eersten rijken priesters hebzucht vleide!"
\'k Had pas die aanklacht in zijn ziel gegrift,
\'ag \'em raadloos met de voeten woelen,
angde hem de wroeging of de drift.
-ocr page 159-
149
\'k Geloof, mijn Meester keurde mijn bedoelen
En handlen goed: dit deed zijn vriendlijk oog
En zijn aandachtig luistren mij gevoelen.
Hij tilde op bei zijn armen mij omhoog,
En toen hij me aan zijn boezem had geheven,
Ging \'t opwaarts weer, waar hij straks nédertoog.
Hij droeg mij onvermoeid gelijk zoo even,
Tot hij weer boven op den rotsboog stond,
Van waar we ons op den vijfden dijk begeven.
Hij zette\', al zacht, mij neder op den grond;
Want ruwer, steiler waren hier de wegen,
Dan dat de klipgeit zelfs een weg er vond!
Daar grauwde reeds een ander dal mij tegen.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1. O Simon Magus!
Zie Handel, d. Ap. VIII: 18—20. „En als Simon zag, da)
door de oplegging van de handen der Apostelen de Heilige Geesl
gegeven werd, zoo bood hij hun geld aan, zeggende: „Geeft ook
mij deze macht, opdat, zoo wien ik de handen opleg, hij den
Heiligen Geest ontfange!" Maar Petrus zeide tot hem: „Uw geld
zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave
Gods door geld verkregen wordt!" waarbij het Calwer „Hand-
boek ter Bijbelverklaring" (V. D. bl. 503) aanteekent: „De
woorden van Petrus gaan een ieder aan, die een geestelijk ambt,
geestelijke gaven, en in \'t algemeen de genadegoederen zoekt
maar daarbij geen oprecht hart heeft, vooral wanneer de geU-
zucht het heeft ingenomen. In de Kerkgeschiedenis dient de naam
van Simon tot aanduiding van den eenmaal zeer heerschenden
woekerhandel met geestelijke ambten, wier koop of verkoop dus
„simonie" geheeten wordt."
Vs. 17. De doopvonte in Sint-Jan.
In S. Giovanni\'s baptisterium te Florenee waren rondom de
doopvont vier holten in den bodem aangebracht, opdat de priesters
-ocr page 160-
150
zich des te dichter bij het doopwater zouden bevinden. In een
dezer gaten was eens een spelend kind gevallen, dat er in ver-
dronken zou zijn, wanneer Dante het niet gered had. Bij die
gelegenheid beschadigde hij het bassin, wat hem sedert door zijn
vijanden als heiligschennis was toegerekend geworden. Van daar
zijn zelfrechtvaardiging ter dezer plaats.
Vs. 24 Hoofd en romp verscheen niet boven \'t vlak.
De Simonisten zijn verzonken in de aarde en het aardsche,
(„de dingen die op der aarde zijn," Collos. III: 2), dat zij bij
uitsluiting zochten.
Vs. 33. Hem kwelt een vlam zoo gloeiend als scharlaken.
De hier bedoelde Paus is Nicolaas III, naar men zegt de eerste
Paus die ten behoeven zijner bloedverwanten simonie bedreef. Bij
Dante\'s nadering meent hij Bonifacius VIII te zien, die hem hier
zal moeten opvolgen, maar die (zooals Nicolaas wist) eigenlijk
eerst drie jaar later (1303) moest komen, waarom dan ook
Nicolaas zich over zijn gewaande misrekening zoo zeer verbaast.
Vs. 49. Ik stond gelijk de monnik bij de groeve
Waar hem de booswicht roept.
Levend begraven te worden, met het hoofd naar beneden en
de voeten naar boven, was een tijd lang in Florence de straf dei-
sluipmoordenaars, die „propagginare" d. i. „een wijngaard-rank
planten" genaamd werd. De misdadiger gaf dan wel eens vóór.
nog iets te biechten te hebben, alleen om daardoor zijn leven
nog eenige oogenblikken te rekken.
Vs. 56. De schoone Vrouw.
De Kerk, door de simonie van Bonifacius onteerd.
Vs. 69. De groote mantel.
De Pauselijke waardigheid (zie den IIden Zang, vs. 27.)
Vs. 70. Zoon der Beerinne.
Nicolaas III was uit het geslacht der Orsini, en „orso" betee-
kent „beer."
Vs. 72. Mij heeft de beurs.
Wederom een zinspeling. Die „beurs" is hier de opening of
-ocr page 161-
151
ronde holte (vs. 22 de „mond" geheeten), die hem gevangen
houdt.
Vs. 82. „Want na hem komt er éen, in \'t kwaad volleerd."
Namelijk Clemens V, die reeds in 1314 hier de plaats zou
innemen van bovengenoemden Bonifacius VIII, (die hier in 1303
moet verschijnen, zie boven vs. 33, aant.) Deze Clemens (vroeger
aartsbisschop van Bordeaux) had zijn verheffing tot de pauselijke
waardigheid aan Koning Philips den Schoone te danken, en heeft
weldra de treurige gevolgen ondervonden van de afhankelijke
betrekking, waarin hij door eigen schuld tot den Koning was
geraakt, die hem op de onwaardigste wijze als zijn werktuig
gebruikte. Men denke aan de verlegging van den Pauselijken
zetel naar Avignon en de vervolging en ontbinding van de orde
der Tempelridders.
Vs. 85. Een andre Jason.
Jason, broeder van den Hoogepriester Onias, bood Antioclius
Epiphanes geld aan en verwierf daardoor van den Koning, dat
hij in zijns broeders plaats tot Hoogepriester werd aangesteld.
Hij voerde Heidensche zeden in en verdierf het volk. Zie II Makkab.
IV: 7—11.
Vs. 92. „Volg gij mij!"
Zie Evang. Johan. XXI: 19—22.
Vs. 95. De plaats — jammerlijk verloren.
T. w. die van Judas den verrader, door Matthias bij het lot
vervuld. Zie Hand. der Apost. 11:21—26.
Vs. 99. Die Karel\'s rust zoo valsch u deed verstoren.
Men beweert dat Jan van Procida met het geld, hem door Keizer
Paleologo verstrekt, des Pausen bijstand tegen Karel I van Anjou
en vergunning tot den Siciliaanschen vesper had gekocht.
Vs. 106. U, Priesters! zag Johannes op dien dag.
Zie de Openb. v. Joh. XVII: 1—7. Intusschen geeft Dante de
zeven hoofden en tien hoornen niet aan het „Dier", maar aan
de „Vrouw", die het dier berijdt. Die vrouw beteekent de Pause-
lijke waardigheid; de „zeven hoofden" zijn de zeven Sacramenten ;
de „tien horens" zijn de tien geboden; de „Bruigom" of „Echt-
vriend", is de Paus; de „vele wateren" zijn de volkeren der aarde.
-ocr page 162-
152
Vs. 114. „Dan dat hij een, gij honderde\' afgodeert.
Immers: zoovele muntstukken, zoovele afgoden.
Vs. 115. „Ach, Constantijn! wat zooveel kwaad verspreidde.
Dat was — uw gift.
Sommigen beweeren, dat in Dante\'s tijd de meening heerschte,
dat Constantijn de Groote aan Paus Silvester Rome ten geschenke
had gegeven, en dus den eersten grond zou gelegd hebben tot
de geldzucht veler Pausen. Anderen spreken dit tegen.
TWINTIGSTE ZANG.
ACHTSTE IIELLEKRING: VIERDE FOLTERGROEF. TOOVENAARS EN
WAARZEGGERS.
Nadat Dante door Virgilius heengedragen is tot boven de vierde Foltergroef van
den Achtsten Hellckring, ontwaart hij do schimmen dier zondaren, die zich in
hun leven afgaven met tooverij, waarzeggerij en duivelskunstenaren. Zij trekken
weenende en in treurige processie voort, terwijl zij het hoofd op den romp het
achterste voren dragen, zoodat zij nooit meer vooruit kunnen zien noch gaan
Virgilius wijst verscheidene geesten der Oudheid aan, onder andoren Manto, de
Thebaansche Maagd, naar wie Mantua, Virgilius1 geboorteplaats, genoemd is
geworden.
Nu moet mijn Dicht van nieuwe pijnen zingen,
De stoffe van het Twintigste Gezang
Van \'t Eerste Lied: dat der verworpelingen.
Met peinzende ernst bereidde ik mij reeds lang
Om kennis met die nieuwe kloof te maken,
Die baadt in tranen, jammerlijk en bang.
In \'t ronde dal zag ik een schaar genaken,
Als beêvaartgangers, zonder rouwgeklach,
Traag, wankelend, en met beschreide kaken.
Toen \'k scherper op die menigt\' nederzag,
Hoe vreemd verdraaid scheen ieder in mijn oogen,
Daar waar de romp het hoofd te dragen plach.
Hun aangezicht was rugwaarts omgebogen:
Dat dwong hen altijd achteruit te gaan —
Geen blik vooruit was meer in hun vermogen.
-ocr page 163-
153
Grijpt soms een stuip aldus een stervling aan,
Dat gants en al zijn lichaam wordt verwrongen\'?
Ik twijfel of de gruwel kan bestaan.
Als ik voor u niet vruchtloos heb gezongen,
O Lezer! vraag u-zelf dan af, of gij
In m ij n geval uw weenen hadt bedwongen!
Toen ik een Mensch, ons beeld, meer van nabij
Zóo zag verdraaid, dat hem de tranen vloten
Langs rug en lendnen, voelde ik medelij\';
En daar mij de oogen ook vol tranen schoten,
Leunde ik op \'t rotsgemuurt\'. Toen sprak mijn Gids:
„Hebt ge u bij de andre dwazen aangesloten?
„De ware deugd kent hier geen deerenis!
„Wat is er goddeloozer dan te weenen
„Om \'t oordeel Gods dat wijs en billijk is?
„Hef op het hoofd 1 Zie, ginds is hij verschenen,
„Wien, door \'t belegerd Theben aangeblikt,
„De grond verzwolg, zoodat men kreet: „Waarhenen?
„ „Amphiariius! waarom weggeschrikt?"
„Maar hij bleef zinken door de diepste sfeeren,
„Tot die van Minos, die elks lot beschikt.
„Zijn rug is hem tot borst 1 Dit moet hem leeren
„Dat, wijl hij eens te ver vooruitzien wou,
„Nu achterwaards zich blik en tred moet keeren.
„Zie ginds Tiresias, wiens lichaamsbouw
„En aanschijn een herschepping heeft ontfangen,
„Zoodat hij zich vervormd zag tot een vrouw,
„En die de twee te-saam\'-gevlochten slangen
„Nog eenmaal mei zijn tooverroê moest slaan,
„Eer hij den baard des mans weer kon erlangen.
„Zie, met den buik tot rug, ginds Aruns gaan!
„Op Luni\'s bergen, aan wier voettapeeten
„Carrara\'s landliên wieden tusschen \'t graan,
-ocr page 164-
154
„Heeft hij veel jaren in een grot gesleten
„Van marmer, waar hij uit kon zien naar zee,
„En ongestoord den loop der starren meten.
„En zij, daar ginds, gepijnd door \'t zelfde wee,
„Wier hair, dat gij van achtren neer ziet dalen,
„De blanke borst onzichtbaar worden deê,
„Was Manto, die, na rustloos ommedwalen,
„Ter woon\' de plaats van mijn geboort\' verkoor,
„Laat mij van haar u nog wat meer verhalen !
„Toen zij heur vader door den dood verloor
„En Bacchus\' stad in \'t dwangjuk lag versmeten,
„Trok zij de waereld vele jaren door.
„Itaalje heeft een meir, bij de Alpenketen
„Die grens is van Germanje, bij Tirol:
„Benaco wordt dat schoone meir geheten.
„De bergstreek die aan Garda paalt, is vol
„Van bronnen die heur loop daarhenen namen,
„Waardoor dat meir al hoog en hooger zwol.
„In \'t midden is een plaats, daar konden samen
„Drie Herders zeegnen: die van Brescia,
„Trente, en Verona, als ze ooit herwaarts kwamen.
„Waar de oever \'t laagste is, groet gij \'t punt weldra
„Dat Brescers en Bergamers moet betoomen:
„Peschiera\'s sterke vesting slaat gij ga.
„Al \'t water heeft hierheen zijn loop genomen;
„Maar (want Benaco\'s meir komt plaats te kort)
„\'t Baant zich als stroom een weg langs groene zoomen.
„\'t Heeft op het punt waar\'t dus ten landstroom wordt,
„Den nieuwen naam van Mincio verkregen,
„Tot, bij Governo, \'t in de Po zich stort.
„Maar voor dien tijd komt hij een vlakte tegen,
„Daar hij zich uitbreidt tot een modderplasch,
,Waar sints, des zomers, booze dampen stegen.
-ocr page 165-
155
„Toen hier de woeste maagd genaderd was,
„Gebeurde \'t, dat ze een vaste streek ontwaarde,
„Woest, onbewoond, in \'t midden van \'t moeras.
„Hier dreef zij nu, gescheiden van heel de aarde,
„Heur kunsten, met haar slavenstoet alleen,
„Totdat de grond haar zielloos stof vergaarde.
„Straks trokken hier geheele scharen heen\'
„Uit d\' omtrek, nu een grond was aangewezen,
„Die door \'t moeras rondom beveiligd scheen.
„Op \'t doodsgebeente is Mantua verrezen,
„Geen wichlaar koos dien naam: hij paste \'t oord,
„Door Manto \'t eerst tot woonplaats uitgelezen.
„\'t Was volkrijker daar achter muur en poort,
„Eer Casalodi, al te licht bedrogen,
„Naar Pinamonte\'s drogtaal had gehoord.
„Dies zeg ik u, wat andren faablen mogen
„Van d\' oorsprong van mijn dierbre Vaderstad,
„Ruil nimmermeer de waarheid voor de logen!"
En ik: — „O Meester! \'k heb den zin gevat:
„\'k Geloof u zóo, dat ik wat andren meenen
„Niet meer dan uitgebrande sintels schat.
„Maar zeg, hebt gij bij alle die daar weenen
„Niet éen bemerkt, der kennismaking waard?
„Want daar vooral strekt mijn verlangen henen."
Toen sprak hij: — „Zie dien wichlaar, wien de baard
„De bruine schoudren dekt. Toen slechts de vrouwen
„In Hellas achterbleven bij den haard,
„En nauw de wieg wat knaap was mocht behouèn,
„Gaf deze in Aulis \'t sein, waarop de vloot
„Den eersten kabel kapte om zee te bouwen.
„Hij heette Eurypylus — mijn Treurspel bood
„U ergens reeds zijn beeld: gij kent mijn zangen,
„Dan kent ge ook hem, gij, wien geen woord ontschoot!
-ocr page 166-
156
„Die smalgeheupte daar, mocht lof erlangen
„Als magiër die \'t tooverspel verstaat:
„\'t Is Michiel Scotus. De eigen straf ontfangen
„Bonatti, en Asdent\' die naast hem gaat,
„En nu wel wenschte trouw te zijn gebleven
Aan leest en pekdraad — maar hij rouwt te laat!
„Ziedaar de onzaalgen, die voor \'t gruwzaam leven
„Der heksen, spil en weefstoel laten staan,
„En die met kruid en waschpop kwaad bedreven!
„Vooruit! want met zijn doornenbos belaan,
„Naakt Caïn reeds de grens der hemisfeeren;
„De golf beneên Sevilla roert hij aan.
„\'t Was gistren volle maan: wel menig keeren
„Herdenkt gij \'t, hoe haar licht u troosten mocht
„In \'t diepe woud, waar nacht en schrik regeeren."
Zoo sprak hij, en al verder ging de tocht.
AANTEEKENINGEN,
Vs. 22. Toen ik een mensch,
Zoo zag verdraaid.
In hun leven beproefden de waarzeggers allerlei ongeoorloofde
middelen om in de verre toekomst te blikken: daarom is het in
de Hel hun straf, het hoofd van voren naar achter gedraaid te
dragen, zoodat ze nu nooit vóor-maar altijd slechts achteruit,
kunnen zien.
Vs. 31. Zie, ginds is hij verschenen,
Wien ... de grond verzwolg.
Amphiurüus, een der zeven Vorsten die Thebe belegerden, mede
een wichelaar, had voorspeld dat hij bij dat beleg zijn leven zou
inschieten. In-der-daad werd hij, voor de oogen der ïhebanen,
levend door den grond verzwolgen.
-ocr page 167-
157
Vs. 40. Zie ginds Tiresias.
De Thebaansche waarzegger Tiresias, omtrent wien de mythe
zijner gedaanteverwisseling en die der slangen bekend is, waarvan
Ovidius gewaagt:
— „Tiresias, waerzegger van dien tijt,
[Eens] vindende in het bosch twee slangen t\' zaemenglijden,
En lang en hecht aen een gekoppelt in het stof,
Beving hem eene gril, dat hyze scheide en trof,
En wonderbaer hierom van man verkeert in vrouwe,
Sleet zeven jaeren lang, tot dat, in dees landouwe,
En \'t achtste jaer, hy weer de zelve slangen zagh
In \'t bosch, en sprack: „Indien mijn roede dit vermagh,
En ghy, o slangen, die u hinderen en deeren
Met slaen, van d\' eene kunne in d\' andre kunt verkeeren,
Zoo wil ick u noch eens beproeven met dit hout!"
Hy trofze op deze rede, en won in \'t zelve wout
Zijn\' mannelijcken vorm natuurlijck, als te voren.
Saturnus dochter [echter].......
Verwees . . [zijn] gezicht.......
In een verdiietigen en endeloozen nacht.
Maer d\' Alvermogende......
Wou voor \'t verduistren van zijn oogen hem beschencken
Met een voorweetenschap van \'t geen gebeuren zal,
En lenight door deze eer \'t geleden ongeval.
Ovid. Metam. III B. vs. 416 vlg. (Vertal. van Vondel).
Vs. 46, 47. Zie Aruns gaan — op Luni\'s bergen!
Aruns, een Etruriesch wichelaar, had de Bomeinsche burger-
oorlogen en Caesar\'s triomf geprofeteerd. Onder „Luni\'s bergen"
moet men verstaan de bergen aan de uitwatering van de Magra,
in de nabijheid van een vroegere stad, Luni geheeten, en met
Carrara aan zijn voet, beroemd door rijke witmarmer-groeven.
„Entlegnes Thai, von Bergen rings umschlossen,
Das stiller Fleiss sich zum Asyl erlas,
Du Marmorgrab, aus welchem Lebenssprossen
Schwellend hervorgehn in Gestalt und Maass." — H e i n r i c h
[Stieglitz.
Vs. 55. Manto.
Manto was de dochter van bovengemelden Tiresias die haar
-ocr page 168-
158
de waarzegkunst leerde. Na den dood haars vaders verliet zij haar
Vaderland, om de tyrannie van Creon te ontgaan; en na lang
rondgezworven te hebben, belandde zij in Italië. De stroomgod
Tiberinus verwekte bij haar een zoon, Oenus geheeten, die de
stichter van Mantua werd.
Vs. 56. De plaats van mijn geboort\'.
Virgilius zag het daglicht te Andes, een vlek in \'t Mantuaansche.
Vs. 59. Bacchus\' stad.
Namelijk Thebe, waar Creon heerschte.
Vs. 61. Haaltje heeft een meir.
Het toenmalige meir FSenaco draagt tegenwoordig den naam van
het meir van Garda.
„O Garda-See, du blaue Flur,
Besüet mit tausend Sternen,
Dein Felsenkranz, deiner Blumen-Schnur
Um des Ufers reizende Fernen,
Der Bachlein Silber, das kühlich frisch
Die Azurstirn\' dir kühlet,
Maria\'s Bild in der Marmornisch\'
Welch\' liebliche Zeugen im lieben Gemisch,
Dass fromm deine Welle fühlet!" — Franz Joris se n.
Vs. 67. In \'t midden is een plaats.
Midden in het Garda-meir bevindt zich het punt („Prato
della fame"), waar de grenzen der hier genoemde drie Bis-
dommen elkander raken, en waar dus elk der drie Bisschoppen,
als hij wilde, zijne functiën mocht uitoefenen.
Vs. 78. Tot bij Governo.
Governo, tegenwoordig Governolo, een kasteel tot bescherming
der landstreek, die gedurig door rooverbenden ontrust werd.
Vs. 28. Toen hier de woeste maagd genaderd was.
„De woeste maagd" is de Manto van vs. 55 volg. Benvenuto
da Imola zegt: „virgo" beteekent hier zooveel als: „virago".
-ocr page 169-
159
Vs. 93. Geen wichlaar koos dien naam.
Bij \'t stichten van een stad werden oudtijds de wichelaars geraad-
pleegd omtrent den haar te geven naam: iets wat hier, om de
aangeduide oorzaak, onnoodig was.
Vs. 95. Casalodi, al te licht bedrogen.
Alberto Graaf van Casalodi, Heer van Mantua, liet zich door
Pinamonte dei Buonacossi overhalen om eenige der voornaamste
en populairste edelen te verbannen; waarop Pinamonte zich van
de regeering meester maakte, en de aanzienlijkste bewoners verjoeg
of in de gevangenis wierp, en dus de Stad voor een goed deel ontvolkte.
Vs. 107, 108. Toen slechts de vrouwen
In Hellas achterbleven bij den haard.
Nadat de Grieken tegen Troie waren opgetrokken.
Vs. 110. Gaf deze in Aulis \'t sein.
„En Galchas, de zoon van Thestor, de bekwaamste der wiche-
„laren, die het tegenwoordige, het toekomende, en voorledene
„kende, aan wien, uit hoofde zijner vóorzegkunde, hem door den
„lichtspreidenden Apollo geschonken, het geleide der Grieksche
„vloot naar Troie was toevertrouwd." — Homerus\' Ilias, B. I vs. 70.
(Vert. van F. E. Turr. 11810.)
Vs. 112. Hij heette Eurypylus.
Virgilius gewaagt van Eurypylus en Galchus aldus:
„Wy zenden, dus bedrukt, om raet naer Febus\' mont
„Eurypylus, die keert met deze droeve maeren,
„Uit Godt Apollo\'s koor: toen Griecken heen zou vaeren
„Naer Troje, most de wint verzoent zijn door het bloet
„Van een geslaghte maeght ....
„Toen ruckte Ulysses fors waerzegger Kalchas daer
„In \'t midden onder \'t volk met vreeselijck gebaer
„Om stip der goden wil en wit te hooren melden."
Virg. jÈn. B. II. vs. 160 volg., vs. 180 volg. (Vert. van Vondel.)
Vs. 116. \'t Is Michiel Scotus.
Michiel Scott van Balweary, een Schotsch arts, de astroloog van
Keizer Frederik II, schrijver van een commentaar op Aristoteles
en van vele verhandelingen. De lezer herinnert zich het nacht-
tooneel uit Walter Scott\'s Lay of the last Minstrel:
-ocr page 170-
160
„In \'t verre land daar was \'t mijn lot
Den wijdbefaamden Michel Scoft
Te ontmoeten, door wiens groot vermogen
Op Notre Dame zich de klok
Liet hooren, als de tooverstok
In Salamanca werd bewogen
Door zijne hand. Hij leerde mij
Te veel van zijne tooverij.
Ik kan de woorden zelfs u melden,
Die Eildons rots in drieën velden,
En eens den Tweed met steenen toom
Bedwongen tot een snellen stroom.
Maar doodzonde is \'t die zelfs te denken;
En om \'t geweten rust te schenken,
Mijn thands bedreven kwaad ten zoen,
Moet ik driedubble boete doen.
(II» Zang. St. XIII.)
En de opening van het graf om het tooverboek te vinden
En zie, daar lag hij voor hem neder,
De wijd-beroemde toovenaar.
De priester zag zijn meester weder,
Alsof hij pas ontslapen waar\'.
In zilverglans blonk baard en hairen;
Hij scheen een grijs van tachtig jaren.
Als pelgrim van het verre strand,
Was hem een pij om \'t lijf geslagen,
En om zijn borst een gordelband,
Als men in Spanje placht te dragen.
Het boek was in zijn linkerhand,
En de andre hield het kruis des Heeren;
De lamp stond op den steenen wand
Der kist, om \'t boos gespuis te weren.
Zijn aangezicht, vol majesteit,
Was kalm, als had hij na zijn zonden
En al zijn ongerechtigheid
Op \'t einde nog gena gevonden. (Aldaar, St XIX.)
Waller Scott, Het Lied van den laatsten Minstreel.
(Vert. van Dr. W. Moll, 1840.)
-ocr page 171-
161
Vs. 118. Bonatti en Asdent\'.
Guido Bonatti, uit Florence, de sterrenwichelaar van Graaf
Guido van Monte-Feltro, auteur van een boek over de Toover-
kunst. Ardenti, een schoenmaker uit Parma, befaamd waarzegger.
Vs. 123. En die met kruid en waschpop kwaad bedreven.
Bekend zijn de hekserijen door zoogenaamde tooverkruiden en
met wasschenbeelden als medium gepleegd.
Vs. 132. Vooruit! want met zijn doornenbos belaan
Naakt Caïn reeds de grens der hemisfeeren
Caïn met zijn doornenbos in de Maan. Volgends de Italiaansche
volksoverlevering toch, is de zoogenaamde „man in de maan"
(de maanvlekken) niemand anders dan de eerste broedermoorder,
die hier tot zijn straf verbannen is, en altijd een bundel doorn-
takken op de schouders torschen moet. De Maan gaat onder in
de zee ten westen van Sevilla, en zoo is de morgen van den
tweeden dag der reistocht (Saturdagmorgen) aangebroken; \'t is
nu éen uur na zonsopgang.
EEN-EN-TW1NTIGSTE ZANG.
ACHTSTE HELLEKRING: VIJFDE FOLTERGROEF, WAERELDLUKE
SIHONIETEN.
Be waereldlijke Simonieten, d. z. de zulken die in ambten en bedieningen bandel
dreven, of die het recht voor geld verdraaiden, de veile magistraten en soort-
gelijken, liggen in de Vijfde Foltorgroef van den Achtsten Hcllekring, in oen
kokende pekzee gedompeld. Demonen, gewapend met gaffels en haken, stoten
de rampzaligen telkens neder, als zij boven de oppervlakte het hoofd verheffen.
Dante is getuige van de marteling van een raadsheer uit Lucca, die door een
der demonen in don gloeienden poel wordt geworpen. Virgilius weet de duivelen»
die hem bedreigen, tot bedaren te brengen, en onder \'t geleide van tien hunner,
zet hij met Dante zijn tocht voort, echter niet zonder vreezen en beven.
Zóo gingen wij van boog tot boog, en spraken
Van veel dat ik verzwijg in dit mijn Dicht,
Tot we, op den top, ons wandlen konden staken.
XII.                                                                                                             11
-ocr page 172-
162
Nu werd de blik op de andre spleet gericht
Der Foltergroeven, oord van ijdle tranen
Op nieuw, een hartontroerend Nachtgezicht!
Gelijk in \'t tuighuis der Venetianen
Bij winterdag de pek te koken staat,
Om \'t schip te teeren, lek door vele orkanen:
De éen zaagt nieuw hout, een ander kalefaat
De ribben van een kiel, lang goed gebleven
Na menig reis; hij daar, wiens hamer gaat,
Herstelt den boeg, een ander sterkt den steven,
Of maakt de riemen, boet het want, of tracht
Bazaan en fokzeil nieuwen fleur te geven.
Dus — niet door vuur, maar door Gods oppermacht —
Zag ik omlaag een gloênde pekzee wellen,
Die overal heur drab op d\' oever bracht.
Ik blikte neer, maar zag niets dan de bellen,
Steeds door de hette bobblende uit het diep,
Maar immer dalend weer na \'t borrlend zwellen.
En als mijn blik dien afgrond dus doorliep,
Daar trok mijn gids mij weg met bleeke wangen:
„Pas opl pas op!" was alles wat hij riep.
Toen wendde ik me af, als een die met verlangen
Te zien wenscht wat hij liefst ontvluchten moet,
Maar plotsling zóo van vreeze wordt bevangen,
Dat hij zich verder maakt met vluggen voet.
Zie, van de rotsen die naar achtren weken,
Kwam daar een zwarte duivel aangespoed!
Ai mij, wat was hij woest! hoe grimmig leken
Zijn trekken en gebaren, als hij daar
Met snellen tred, gevlerkt, kwam neergestreken!
Hij droeg op \'t hoog en hoekig schouderpaar
Een zondaar, schrijlings zittend, vastgehoüen
Bij de enkels, een rampzalig martelaar!
-ocr page 173-
163
Hij riep van onze brug: „O Gruwelklauwen!
„Een Raadsheer uit Sint-Zita, \'k breng er éen.
In \'t pek met hem! Gij zult er méér aanschouwen
„Uit de eigen Stad: ik keer terstond daarheen\' —
„Veil — slechts Bonturo niet! — zijn de overheden
„Daar alle, en \'t geld verandert Ja in Neen!"
Hij smeet zijn buit in \'t pekmeir naar beneden,
Toen week hij langs de rots: zóo pijlsnel vloog
Geen kettinghond den dief na op zijn schreden.
De doemling zonk, dook ruglings wéér omhoog.
Maar werd met spot der duivlen overladen:
„Hier rijst geen santo volto voor uw oog!
„Hier kunt gij niet als in den Serchio baden:
„Dus, vreest gij voor den prikkel der harpoen,
„Zoek niet naar boven door het pek te waden!"
Met honderd gaffels steken zij, en woên:
„In \'t donker moet gij hier uw danspas maken,
„En in \'t geniept\' uw goochelkunsten doen!"
Niet anders doen de koks, wier krauwelhaken
Gestaag het vleesch dat in den ketel ziedt
Neêrdomplend, tegen \'t bovendrijven waken.
De goede Meester sprak: „Verraad hun niet
„Dat gij hier zijt! beveiligd zult gij wezen,
„Waar gindsche rotskloof u een schuilplaats biedt.
„En hoe zij mij bedreigen, wil niet vreezen:
„Waarheen ik ga, niets is hier vreemd voor mij —
„Al dat schermutslen ken ik van voordezen."
Toen ging hij kalm het bruggehoofd voorbij,
En als hij naar den Zesden Rotswand spoedde,
Was koenheid noodig en zelf heerschappij;
Want met de stormjacht en ontembre woede
Van honden, vallende op den bedelaar,
Die smeekend staande blijft, bedeesd te moede:
-ocr page 174-
164
Zóo, uit deez\' brug, verrees een duivlenschaar
Om tegen hem hun gaffels op te beuren ;
Maar hij riep uit: «Wat wil dit woest misbaar?
„Eer gij mij met uw vork van-éen wilt scheuren,
„Trede iemand uwer hier, en hoor\' mij aan,
„En raadpleegt dan of gij mij weg zult sleuren!"
Zij schreeuwden allen: „Gruwelstaart moet gaan 1"
Toen rees er éen, daar de andren achterbleven,
En sprak: „Welaan, doe ons uw wensch verstaan!"
— „Gelooft gij, Gruwelstaart! dat ik deez\' dreven
„Zou naadren," gaf mijn Meester ten bescheid,
„En zonder voor uw wrok te-rug te beven,
„Zoo \'t niet de wil was der Voorzienigheid?
„Dus — laat mij! \'t Is des Hemels welbehagen
„Dat ik op \'t woeste pad een ander leid\'."
Toen werd zijn hoogmoed plotsling neergeslagen;
De vork ontviel hem: snel vermaande hij
Al de andren: „Slag noch stoot zal iemand wagen!"
— „Gij, stil verscholen in de rots ter zij\'
„De brug, gij kunt u veilig tot mij wenden,"
Sprak nu mijn Gids, en aanstonds haastte ik mij
Tot hem te-rug — maar \'k zag nu zooveel benden
Van duivlen naadren, dat mij de angst beving
Of zij misschien niet de afspraak zouden schenden.
Zóo voer door \'t krijgsvolk eens een huivering,
Toen \'t, bij verdrag, Caprona\'s vest ontsnelde,
En midden door des vijands leger ging.
\'k Schoof naast mijn Gids, daar ik zijn arm omknelde,
En in mijn angst wendde ik het oog niet af
Van hun gelaat dat mij niets goeds voorspelde.
Daar riep er een: „Zoo \'k hem een nekslag gaf!"
En hief den gaffel op. De duivlenbende
Riep schaatrend: „Stort hem neer in \'t kokend graf!"
-ocr page 175-
,165
Maar zie, een demon, dien ik fluks herkende
Als die zich straks beraadde met mijn Heer,
Riep: „Warkop, zwijgI" daar hij zich tot hem wendde.
En toen tot ons: „Daar is geen wandlen meer
„Langs deze klip, want gants in puin gezegen
„Ligt ginds de zesde brug in d\'afgrond neer!
„Wenscht ge echter voort te gaan, neemt dan uw wegen
„Langs deze rotsl na weinig schreden mag
„Met goed geluk een andre klip bestegen.
„\'t Was gistren (vijf uur later op den dag)
„Twaalfhonderd en nog zes-en-zestig jaren,
„Sints ik deez\' weg in gruizels vallen zag.
„\'k Verzend nu derwaards enklen uit mijn scharen,
„Om op de pekzee-martlaars acht te slaan; —
„Gaat dan met hen: niets kwaads zal u weêrvaren!
„Kom, Onderplomper! Trappelhiel! ruk aan!"
Gebood hij nu: „gij Bloeddog, treed naar voren!
„Laat Stoppelbaard aan \'t hoofd der tienen gaan!
„\'k Heb Vuurbrand, ik heb Giftdraak meê verkoren,
„Ook Varkenssnoet en Krabhond voegt er bij,
„Gelijk er Vlerk en Roodklauw bij behooren!
„Vorscht langs het kokend pek aan alle zij\'!
„Laat dézen rustig de andre klip genaken:
„Daar is de brug naar gindsche krochten vrij!"
— „Och, Meester!" riep ik met bestorven kaken,
„Wat zie ik? Zulk gelei\' blijv\' ons gespaard!
„Weet gij den weg, gij zult mij wél bewaken!
„Zijt gij zoo waakzaam als gij immer waart,
„En ziet gij niet hun dreigend knersentanden,
„De wolken op hun wenkbrauwboog vergaard?"
En hij tot mij: „Richt op de slappe handen,
„Vrees niet! dat tandenknersen geldt alleen
„De ellendigen die in de pekzee branden!"
-ocr page 176-
166
Nu wendden zij ter linkerkant zich heen\':
Elk stak, als hij zich in beweging zette\',
De tong uit, wat den Hoofdman \'t teeken scheen,
Die \'t „Voorwaards" met zijn achterste trompette\'.
AANTEEKEN1NGEN.
Vs. 7. Gelijk in \'t Tuighuis der Venetianen.
„Het geduchtste gedenkteeken van Yenetië\'s gestorven glorie,
is zeker wel dat arsenaal of tuighuis, waaruit eenmaal de
vloten uitzeilden, die meer dan ééns den inval der Turken terug-
sloegen en geheel Zuidelijk Europa van den ondergang redden.
Dit prachtig gebouw, dat vijf eeuwen heugt, gelijkt met zijne
in uren, torens en bastions een dreigende vesting, wier hoofdpoort
door vier marmeren leeuwen bewaakt wordt. De cantieri of
scheepswerven, de dokken, de vier groote bassins, waarin de
schepen onttakeld werden, de werkplaatsen der zeilenmakers, de
kanongieterijen, het bagno marittimo, eens wemelend van
duizende arbeiders, zijn nu zoo goed als uitgestorven, ware knekel-
huizen van het lang vergane Gemeenebest." — J. J. L. Ten Kale,
Italië, Reisherinneringen, 1856, bl. 371.
Vs. 8. De pek.
Die pek is hier het zinnebeeld der onreine geldzucht, die
handen en harten gelijkelijk bezoedelt.
Vs. 37. „Gruwelklauwen!"
Malebranche, d. i. „booze klauwen" is de algemeene naam
voor de duivels der Vijfde Afdeeling of Foltergroef, waarin dezulken
gestraft worden, die bij hun leven het recht verkochten: „de
zoodanigen" (zegt Grangier) „hebben khuwen en nagels van een
leeuw."
Vs. 38. Een raadsheer uit Sint-Zita.
Santa-Zita was de beschermheilige van Lucca. Haar naam staat
hier in de plaats van dien dezer Stad, die berucht was vanwege
de omkoopbaarheid harer magistraatspersonen. Sommige uitleggers
-ocr page 177-
167
meenen, dat de hier bedoelde raadsheer den naam droeg van
Marlino Boltajo.
Vs. 41. „Slechts Bonluro niet.
Onze dichter spreekt hier in bijtende ironie, want de hier
genoemde Bonturo, uit het geslacht der Dati, was juist een der
meest veile magistraalspersonen dezer stad: een „archi barrator\'\'
(zegt Benvenuto van Imola) „die in alle mogelijke ambten handel
dreef, en eenmaal zelfs zijn eigen partij verkocht."
Met een „barrator" bedoelt Dante een misdadiger, die tot
betrekking van den Staat is, wat een simonist is met betrekking
tot de Kerk.
Vs. 40, 48. De doemling zonk, dook ruglings weer omhocg.
„Hier rijst geen Santo Volto voor uw oog."
De doemling dook, in de houding van iemand die bidt: daarom
bespotten de duivelen hem met de zinspeling op het Heilige
Beeld (il Santo Volto): een uit hout gesneden Christusbeeld,
zoo het heette het werk van Nicodemus, dat nog heden in de
Kathedraal van Lucca bewaard wordt. Het heeft den naam van
wonderdoend.
Vs. 49. De Serchio.
De Serchio is een rivier nabij Lucca.
Vs. 53. Uw danspas.
Een spotternij, even als in de volgende regel: „uw goochel-
kunsten", d. i. dan „uw schurkenstreken."
Vs. 93. „Caprona."
Een burchtkasteel aan den Arno, op \'t grondgebied van Pisa.
Het werd in 1290 door de troepen van Florence en Lucca be-
legerd en kapituleerde: maar later werd het door de Pisanen
heroverd, onder aanvoering van Graaf Guido van Montefeltro. Het
garnizoen trok af onder vrijgeleide, maar niet zonder groote angst,
daar de kreeten: „Aan de galg met hen!\'\' hen van alle kanten
omklonken. Benvenuto da Imola meent dat Dante, toen een
vijf-en-twintig-jarig jonkman, dit tooneel in persoon heeft bijge-
woond.
-ocr page 178-
168
Vs. 108. „In puin gezegen
„Ligt ginds de zesde brug."
Tot hiertoe spreekt de demon de waarheid. Zie den XI[on
Zang, vs. 37—45.
Vs. 110. Langs deze rots.
Langs den dijk, die de eene Foltergroef van de andere scheidt.
Vs. 111. Na weinig schreden mag
Met goed geluk een andre klip bestegen.
\'t Zal later blijken, dat dit een leugen is, want dat al de
bruggen of toegangen tot de volgende Zesde Foltergroef gebroken zijn.
Vs. 112. \'t Was gistren (vijf uur later op den dag)
Twaalfhonderd en nog zes-en-zestig jaren,
Sints ik deez\' weg in gruizels vallen zag.
Zinspeling op de aardbeving bij \'s Heeren dood. Wanneer wij
bij de 1226 jaren de 34 jaren voegen van Jezus\' leven op aarde,
komen wij op het cijfer van 1300, het jaar van des Dichters
reize uaar den Inferno. En daar de Heer, volgends de Evange-
listen Mattheus en Marcus, gestorven is „omtrent de negende ure"
(d. i. naar onze tijdrekening ten drie uren na den middag), zoo
komen wij, als we vijf uren te-rug-gaan, tot tien uren vóór den
middag.
Vs. 116. Om op de pekzee-martlaars acht te slaan.
Namelijk om toe te zien, of ook soms een der zondaren, die
in de pekzee bedolven ligt, het wagen zal boven te duiken.
Vs. 117. Kom, Onderplomper! Trappelhiel, enz.
De namen, die Dante zijnen duivelen geeft, kunnen niet woor-
delijk worden vertaald, evenmin als de namen in de „Muis- en
Kikvorschkrijg." Bilderdijk achtte het te recht noodig den zin
dier namen zooveel mogelijk in \'t Nederduitsch te-rug te
geven, tot beter verstand der poëzy, terwijl hij hen die ze onver-
tolkt wilden lezen, naar Lucas Schermer verwees. Ik volgde
Bilderdijk\'s voorbeeld, en zou even zoo naar Longfellow kunnen
verwijzen, die de namen onvertaald liet; indien ik het niet beter
vond het lijstjen ook hier te laten volgen:
-ocr page 179-
169
Gruwelstaart = Malacoda.
Warkop = Scarmiglione.
Onderplomper ss Alichino.
Trappelhiel •=. Calcabrina.
Bloeddog := Cagnazzo.
Stoppelbaard •=. Barbariccia.
Vuurbrand := Libicocco.
Giftdraak = Draghignazzo.
Varkenssnoet = Ciriatto.
Krabhond =z Graffiacane.
Vlerk =r Farfarello.
Roodklauw = Rubicante.
Vs. 126. Gindsclie krochten.
Omdat hier gedoeld wordt op de zulken, die (volgens den
XIen Z. vs. 83) in „beestlijkheid" verzonken lagen, worden hunne
verblijfplaatsen vergeleken bij de holen van wild gedierte.
TWEE-EN-TWINTIGSTE ZANG.
ACHTSTE HELLEKRING: VIJFDE FOLTERGROEF. WAERELDLUKE
SIMONIETEN.
De Dichters bevinden zich nog altijd in de zelfde Foltergroef; alleenlijk zijn de doe-
nielingen, die zij na ontmoeten, hierin van de vorigen onderscheiden, dat zij niet
in geestelijke goederen en ambten, maar in de gunstbewijzen van waereldscho
vorsten als veile hovelingen handel hebben gedreven. | Een hunner wordt door
een der vier demonen, die met de reizigers medegaan, aan den oever gesleept.
Hij geeft verslag aangaande zich-zelven en eenige zijner strafgeneoten. Door eon
list weet hij den klauwen zijnor plagers te ontsnappen. Twee dezer raken nu
met elkander in twist, en tuimelen ten slotte beide in het kokende pek, waaruit
zij niet zonder moeite als verschroeide drenkelingen gered worden.
\'k Zag ruiters, meer dan ééns, die \'t kamp begaven,
Ten storm gereed, geschaard ten wapenschouw;
\'k Zag soms, tot lijfsbehoud, hen rugwaards draven:
\'k Zag stroopers in Arezzo\'s lustlandouw;
\'k Zag \'t bonte volk zich in beweging zetten,
Waar \'t wedloop of tornooi bewondren zou
-ocr page 180-
170
Op \'t schetteren van trommels of trompetten,
Op \'t sein van klokgelui of fakkelgloed,
Naar inlandsche ot uitheemsche wapenwetten:
Maar \'k zag nog nooit op zulk een vreemd getoet
De ruiters of soldaten voorwaards komen,
Noch \'t schip naar ster of baken voortgespoed.
Tien duivlen, welk een wacht! Maar met de vromen
Ter kerk en met de zwelgers in de kroeg! . ..
Nu moest die Groef nauwkeurig waargenomen:
Waarom ik de oogen op de pekzee sloeg
En staroogde op den zwerm van martelaren,
Die noode hier de afgrijsbre bette droeg,
Gelijk dolfijnen, duiklende uit de baren
Met ronden rug, een wenk voor \'t schippersvolk
Om vóór den storm de haven in te varen:
Zóo hieven enkle martlaars uit de kolk
Den rug, tot kort herümen, maar verdwenen
Weer, als een bliksem schietende uit de wolk.
En zooals vorschen langs den slootkant henen
Te voorschijn komen met den kop alleen,
Voorts schuilende in de modder: zóo verschenen
Hier die verloornen, zwemmende onder èen;
Tot Stoppelbaard verwoed bet spel kwam breken:
Dan doken ze in den pekpoel naar beneên.
\'k Zag hoe er éen — nog voel ik \'t hart mij breken —
Verwijlen bleef, zooals soms, half op \'t droog\',
Nog éen der vorschen toeft als de andren weken.
En Krabhond — loerend had hij hem in \'t oog —
Sloeg hem de vork in zijn bepekte hairen,
En trok hem als een otter naar omhoog.
\'k Had opgepast de namen te bewaren,
Toen zij verkozen werden of elkafir
Deriepen: zóo kon ik hun doen verklaren.
-ocr page 181-
171
„Op, Roodklauw, op! sla gij dien treuzelaar
De haak in \'t lijf, en scheur den rug hem open I"
Zóo bulderde die dolle duivlenschaar.
En ik: „Mijn Meester! wil dien martlaar nopen
„Te zeggen wie hij is, die medelij\'
„Noch ruste van zijn beulen heeft te hopen I"
Toen nadei\'de mijn Gids hem van ter zij\',
En vroeg: „Van waar?" Het and woord liet zich hooien
—   „\'k Ben Navarrees. Wat gaf mijn moeder mij?
„Een schurk tot vader, die, verarmd, verloren,
„Zijn goed en bloed verspilde — toen tot heer
„Een goeden Koning: maar, voor \'t kwaad geboren,
„Verkocht ik Thiboud\'s gunsten keer op keer
„Voor eerloos geld. Helaas, de maat der zonden
„Was vol, en \'k tuimelde in deez\' pekgloed neer!"
En Varkenssnoet — twee scherpe tanden stonden
Hem in den muil gelijk een everzwijn —
Liet hem gevoelen hoe die wapens wonden.
„Eén muisken waar de katten velen zijn!"
Was \'t hier; maar Stoppelbaard hield hem gevangen,
En kreet: Zoolang ik vasthoud, is hij mijn!"
Toen tot mijn Meester : „Voedt ge soms verlangen
Van dezen meer te hooren? Vraag alleen!
Maar eer hem de andren in hun klauwen prangen!"
Nu vroeg mijn Gids: „Zijn daar in \'t pek beneén
„Latijnen nog? Wil \'t mij te kennen geven!"
En \'t andwoord was: — „\'k Verliet niet lang geloên
„Er een, geboortig uit Sardinie\'s dreven.
„Lag\' ik nog naast hem in het kokend graf!
„Dan deden klauw of gall\'el mij niet beven."
—  „Genoeg!" riep Vuurbrand nu: „voltrek de stral!"
Toen zwaaide hij zijn gafrel in den hoogen,
En reet zijn prooi een lap van \'t lichaam af.
-ocr page 182-
172
Ook Gifdraad met zijn haak kwam aangevlogen,
En dreigde — maar de Hoofdman van de Tien
Weerhield hem met gefronste wenkbrauwboogen.
Nadat hij dus wat stilte zag gebiên,
Vroeg nu mijn Gids d\' ellendling, éen kwetsure,
Die steeds op zijn verminkte leen bleef zien:
„Wie was degeen dien gij te kwader ure
„Verliet om hier te zwemmen naar den kant?"
— „Dat was Gomita, frater uit Gallure,"
Was \'t wederwoord: „een vat vol zonde en schand\'!
„De valschaart deed de kerkerdeur ontsluiten
„Van \'s Meesters vijand, machtloos in zijn hand.
„ Hij biechtte \'t zelf: voor geld liet hij hem buiten!
„En zóo was hij in alles — zonder eer:
„Geen kleine fielt maar grootste der schavuiten.
„Met Michiel Zanche, Logodoro\'s heer,
„Spreekt hij wel menigmalen in vertrouwen,
„En \'t geldt Sardiniën dan keer op keer. . .
„Maar \'t grijnzen van dien demon doet mij grouwen!
B\'k Onldekte u méér, maar \'k ben van vreeze ontdaan
„Dat hij te loer staat om mijn kop te krauwen!"
Het opperhoofd zag Vlerk den duivel aan.
Die meê zijn gaffel hief in wilden tooren.
En riep: „Boos vleugelschepsel 1 wilt gij gaan?"
Nu vroeg de bange schim: — „Wie wilt gij hooren
„Toskaners, of Lombarden? Zeg het vrij,
„\'k Ontbied ze. Maar verjaag dan van-te-voren
" „Die Folterklauwen, voor wier razernij
„Zij deinzen 1 Dan zal ik, hier zonder schroomen
„Gezeten, op een enkel sein van mij
„In plaats van éen er zeven op doen komen.
„Ik fluit maar, tot een teeken dat geen leed
„Hen dreigt, die graag herêmen aan deez\' zoomen.
-ocr page 183-
173
En Bloeddog stak den snoet omhoog, en deed
Zijn ooren klappen: „Krijgslist, om te ontspringen!
„Die booswicht! . . ." Maar met treken steeds gereed,
Zei nu de schim: „Van alle doemelingen
„Waar ik de booste, als mijn arglistigheid
„Mijn makkers lokte in zwaarder folteringen!"
En Onderplomper, door die list misleid,
In strijd met de andren, liet zijn basstem schallen:
„Als ge ons ontspringt, mijn vlerken zijn gespreid:
„Eer ge onderduikt, zult ge in mijn klauwen vallen !
„Kom af! wij schuilen achter d\' ooverrand.
„Nu toon dan, dat gij meer kunt dan wij allen!"
Een nieuw tooneel! Elk zag naar d\' andren kant,
En hij die \'t meeste weörstand had geboden,
Het eerst. De Navarrees koos met verstand
Het tijdstip om te ontsnappen aan zijn nooden:
Hij zet zich schrap, en meet zijn sprong, en schiet
In \'t gloeiend pek, der duivlen wraak ontvloden!
Die stonden nu vol wrevel en verdriet,
Hij \'t meeste, door wiens schuld men was bedrogen.
Dies rees hij op en kreet: „Ge ontkomt mij niet!"
Vergeefs! geen vlerken ooit die sneller vlogen
Dan de angst. De vluchtling dook in \'t diep van \'t meir,
En de andre steeg klapwiekend naar den hoogen.
Niet anders werpt zich de eend in \'t biesbosch neör,
Eer haar de havik in zijn klauw kan prangen:
Die keert dan, boos, in stille woede weer.
En Trappelhiel, van dolle drift bevangen,
Vervolgt den demon, blijde dat diens buit
Ontvlood, want twist met d\' andre is zijn verlangen.
Als boven \'t duikend hoofd zich \'t pekmeir sluit,
Wil hij zijn makker grijpen in de leden,
En slaat verwoed naar hem de klauwen uit.
-ocr page 184-
174
Maar deze, een sperwer, strafloos nooit bestreden,
Heeft ook zijn scherpe nagels niet gespaard —
Daar stortten beide in d\' afgrond naar beneden!
De strijd werd door de hette ras bedaard;
Maar beide voelden zich rondom besloten,
Zóo had de pek hun vleugelen bezwaard.
En Stoppelbaard met al zijn tochtgenooten
Betreurden \'t; vier der hunnen wenkte hij:
Zij zochten met hun haken onverdroten
Ter plaats des onheils; en daar reikten zij
De gaffels \'t paar, alreeds ter helft gedompeld
Tn \'t kokend drab, en zóo verlieten wij
De ellendigen, aldus in \'t pek verschrompeld.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 13. Met de vromen
Ter kerk en met de zwelgers in de kroeg.
Een spreekwoord, eenigermate als ons: „Huilen met de wolven,
waarmee men in \'t bosch is."
Vs. 48. „\'k Ben Navarrees."
Bijna alle uitleggers noemen hem met name Giampolo of Ciam-
polo (Jean-Paul), en verhalen evenzoo dat hij, door zijns vaders
verkwisting verarmd, door zijn moeders tusschenkomst in dienst
kwam bij Thiboud VI, Koning van Navarre, wiens gunsteling hij werd.
Vs. 65. „Latijnen."
D. •/.. Italianen.
Vs. 81. Dat was Gomita, frater uit Gallure."
Die „frater Gomita" was een monnik, die zich bijzonder ar.n-
genaam wist te maken bij Nino de\' Visconti\' van Pisa, opperrechter
van Gallure, op Sardiniën. Ten gevolge van zijne vele bedriege-
rijen en zwendelarijen werd hij eindelijk op Nino\'s bevel gehangen.
-ocr page 185-
175
Vs. 88. „Micliiel Zanche, Logodoro\'s heer."
Dom Michiel Zanche was senechal of hofmeier van Enzio, Koning
van Sardiniën, die een natuurlijke zoon was van Keizer Frederik II.
Nadat Enzio te Bologna in den kerker gestorven was, wist Michiel.
door bedrog en vleierij, de hand van des Konings weduwe Ade-
lasia te verwerven en zich in Enzio\'s plaats tot heer van Logodore
te doen benoemen,
Vs. 104, 105. Tot een teeken, dat geen leed
Hen dreigt.
Te weten: dat er geen duivelen in den omtrek zijn.
Te recht merkt Brizeux op, dat deze Zang en de volgende ons
onwillekeurig de Hel van Jacques Gollot voor den geest brengen,
en dat wij er in al zijn kracht het groteske element vertegen-
woordigd vinden, dat mede tot de Middeleeuwsche Kunst behoort.
DRIE-EN-TVVINTIGSTE ZANG.
ACHTSTE HEU.EKIUNC,: ZESDE KOlTEROnOEK. HUICHELAARS.
Peinzend, en niet zonder eenige zorg van Dante\'s zijde, gaan de Dichters verder. De
demonen vervolgen hen dan ook werkelijk; maar Virgilius neemt zijn bescher-
meling in de armen en dnagt hem langs de helling tot in de Zesde Folterjrroef,
de verblijfplaats der huichelaars. Deze trekken, als bedevaartgangers, met slee-
penden tred rond, bezwaard met een monnikspij, waarvan dtkap, van buiten
verguld, geheel van lood is. Onze reizigers hebben een ontmoeting met de broeders
Catalano en Loderingo, die eensklaps afgebroken wordt door de aanschouwing
van Kajafas, die, met drie palen in den grond gehecht, hier een eeuwigen kruis,
dood sterft. — Dante en Virgilius ontfangen eenige aanwijzing aangaande den
weg dien zij te gaan hobben, en zetten de reize voort.
Nu gingen we, eenzaam met ons beide, en zwegen:
De een achter d\' ander\', zóo vervolgden wij
Gelijk twee minderbroeders onze wegen.
De strijd van straks herriep de fabel mij
Van Ezopet, die ons het lot doet hooren
Van rat en kikvorsch: — \'t zelfde zeggen zij
Als: „Nu" en: „Thands", eensluidend in onze ooren.
Die fabel en die strijd — éen lot weêrvaart
Hun helden, en éen einde is hun beschoren
-ocr page 186-
176
En zoo als éen gedachte de andre baart,
Viel me een nieuw denkbeeld in, en \'k werd bewogen
Door andere angst, nu de eerste was bedaard.
,De duivlen zijn om onzentwil bedrogen\',
Zoo peinsde ik toen: ,en zooveel schade en schand
,Zal al te zeer hun grimmigheid verhoogen I
,Als toorne en booze wil nu samenspant,
,Dan zullen ze éer ons op de hielen wezen
,Dan ooit de brak de haas in \'t korenland!\'
Toen rees mij \'t hair te berg\' van duizend vreezen:
\'k Zag achter mij met radeloozen blik,
En riep: „Hebt gij geen schuilhoek uitgelezen,
„O Meester? ik bestierf het van den schrik:
„Die Folterklauwen komen! \'k hoor ze jagen!
„Ze zijn er reeds! hoe komen we uit den strik?"
Hij zeide: „Ware ik glas met lood beslagen,
„Niet trouwer spiegelde ik uw beeldtnis weer,
„Dan mijn gemoed uw ziel doet. Al u w vragen
„Zijn mijne, in vorm en wezen evenzeer;
„Dus moeten we ons bij éenen raad bepalen:
„Valt niet te steil de rechter rotswand neer,
„Zóo dat we veilig neder kunnen dalen
„Tot de andre Foltergroef, dan is de jacht
„Ontkomen, die \'t beproeft ons te achterhalen."
Hij had dien raad nog nauwlijks uitgebracht,
Of \'k zag hen met ontplooide vlerken zweven.
Niet verre meer, met ingespannen kracht.
Toen heeft mijn Gids me in de armen opgeheven,
Gelijk een moeder, op \'t gerucht ontwaakt,
De vlammen ziet, en, door instinkt gedreven,
Haar zoon grijpt, en zich uit de voeten maakt,
Niet eens een kleed zich werpende om de leden,
Daar ze om beur kind geheel zich-zelv\' verzaakt.
-ocr page 187-
177
Toen is hij van de rotskruin neérgegleden,
De helling langs die tot den rand behoort
Van de andre Foltergroeve daar beneden.
Geen beek, die neêrstormt langs zijn steenrotsboord
Om \'t molenrad te grijpen in de spaken,
Schiet immermeer met zulk een snelheid voort,
Als hier mijn Gids, die over mij bleef waken
Meer als een zoon dan als een reisgenoot,
Mij dragend zonder de armen ooit te slaken.
Juist als de bodem ons een rustpunt bood,
Verschenen op de kruin daar in den hoogen
De duivlen — maar voorbij was nu de nood!
Want Gods voorzienigheid, wier alvermogen
Der Vijfde Groef hen stelde tot een wacht,
Duldt niet dat ze ooit daar buiten zich bewogen.
Hier waren scharen, uitgedoscht met pracht,
Maar die met trage schreên in \'t ronde gingen,
Bleek, schreiend en als uitgeput van kracht.
Zij droegen pijen, en de kappen hingen
Hun over de oogen op het aangezicht
Naar de echte snid der Keulsche kloosterlingen.
Van buiten goud, van binnen lood: wat wicht!
Het \'martlaarskleed uit Keizer Fredrik\'s dagen,
Daar naast gewogen, was als stroo zoo licht!
O eeuwge mantel, vreeslijk om te dragen!
Nog meerder links nu wendden we onzen voet,
Hun richting volgend, lettende op hun klagen,
Maar door den last ging die vermoeide stoet
Zóo langzaam, dat door ons bij elke schrede
Steeds weer een nieuw gezelschap werd ontmoet.
Dies sprak ik tot mijn Gids: „Och, deel mij mede,
„Als ge iemand vindt door daad of naam bekend,
„En wil eens ijvrig rondzien op mijn bede!"
xn.
                                                                                     12
-ocr page 188-
178
Op mijn Toskaansch klonk daar een stem: „Ai, wen<1
„Tot mij het oor! maar wil uw stap verkleenen,
„Gij, die zoo haastig door dat donker rent!
„Misschien kan ik wat gij begeert verleenen."
Toen sprak mijn Gids, den blik op mij gericht:
— „Wacht! en ga dan gelijktreds naast hem henen I"
\'k Toefde, en bij twee las ik op \'t aangezicht
Den zielswensch dat geen afstand ons meer scheidde —
Maar \'t pad was smal en zwaar het looden wicht.
Als ze eindlijk ons bereikten, gluurden beide
Stilzwijgend mij met starende oogen aan;
Toen keerde de een tot d\'andre zich, en zeide:
„\'t Schijnt, de éene leeft: ik zie zijn adem gaan!
Of zijn zij dood, wat gunst heeft hen ontslagen
Van \'t drukkend kleed dat èns is opgelaSn?"
En toen tot mij: „Toscaan, die zonder tsagen
„De groef der snoode huichlaars binnentradt!
„Het beige u niet als ge ons uw naam hoort vragen."
\'k Gaf hun ten andwoord: „In de groote Stad
„Aan Arno\'s schoonen stroom ben ik geboren:
„\'k Woon nog in \'t lichaam dat ik immer had.
„Maar, wie zijt gij, in zooveel smarts verloren,
„Die \'k op uw wangen bigglen zie\'? Wat pijn
„Ls u, zoo glansrijk schittrend, hier beschoren?"
En de eene sprak: „Die roode gloor is schijn,
„Die kap is lood, en de eevnaar knarst bij \'t dragen
„Dier vracht. Weet dat wij „Blijde Broeders" zijn,
„En in Bologna beide \'t daglicht zagen,
„ik, Catalano, Loderingo hij;
„Uw Stad bleef ijvrig onze hulpe vragen:
„Vaak koos ze een vreemde, van partijzucht vrij,
„Als vreêbewaarder... . Hoe we ons ambt bekleedden,
„Gardingo toont het nog wat daarvan zij!\'\'
-ocr page 189-
179
— „O Broeders!" ving ik aan, „uw overtreden...."
Maar \'k zweeg, want \'k zag een kruiseling, aan de aard
Geklonken, met drie nagels door zijn leden.
Hij zag me, en wrong zich om, blies in zijn baard
Al zuchtend. Catalano, die \'t ontwaarde,
Sprak tot mij: „Die doorboorde, waar ge op staart,
„Is hij die eens voor \'t Sanhedrin verklaarde,
„,\'t Zou nuttig zijn dat éen mensch stierf, opdat
„,/.ijn dood heel \'t volk den ondergang bespaarde\'.
„Naakt ligt hij, dwars geworpen over \'t pad,
„Zooals gij ziet, en voelt de zwaarte wegen
„Van elk die in \'t voorbijgaan op hem trad.
„Zoo ligt ook Annas in deez\' groef gezegen,
„Met heel den Joodschen Raad, dat giftig zaad
„Van Isrêl\'s vloek!" .... En \'k zag verbaasd, verlegen,
Virgilius staroogen op \'t gelaat
Diens kruislings, wien de nagelen doorboren
Tot eeuwge ballingschap in zooveel smaad.
Toen tot de broeders liet zijn vraag zich hooren:
„Och, zegt ons, zoo geen plichten \'t u verbiön,
„Is, rechts, ook eenige uitweg ons beschoren,
„Waar wij een middel tot ontsnappen zien,
„Zoodat wij geen gedwongen hulp behoeven
„Dier zwarte demons om deez\' kloof te ontvliên ?"
En \'t andwoord was: „Gij kunt dien weg beproeven
„Éer gij \'t verwacht: een lange rotsklip loopt
„Uit d\' eersten kring door al de Foltergroeven.
„Slechts hier niet, waar een schok hem heeft gesloopt:
„Door hobblig puin moet ge u op weg begeven,
„Ter zijde en op den bodem opgehoopt."
Mijn Leidsman boog het hoofd en aarzelde even.
Hij zeide in \'t eind: „Een slechte raad gaf hij,
„Wiens krauwel ginds de ellendigen doet beven."
-ocr page 190-
180
De Broeder sprak: „Bologna leerde mij
„Den Duivel kennen vol arglistigheden
„En vader aller leugenen daarbij!"
Nu ging mijn Leidsman voort met groote schreden;
Iets toornigs blonk uit zijner oogen gloed,
\'k Verliet meê die belaadnen die hier leden,
Den welbeminde volgende op den voet.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 4. De fabel van Esopet.
Volgends een fabel — toegeschreven aan Esopus — sloot een
veldrat vriendschap met een kikvorsch. Het paar ging, poot aan
poot gebonden, op de wandeling; maar de kikvorsch, die toch
het gezelschap niet al te best vertrouwde, nam zijn kans waar,
toen ze aan een zeker water gekomen waren, en trok den rat
met zich meè, om hem te doen verdrinken. Daar schoot een
reiger neer en greep den rat, maar met den rat ook den kik-
vorsch, die aan den rat was vastgebonden. „Die een kuil graaft
voor een ander, valt er zelf in," is natuurlijk de moraal van
het stuk.
Vs. 7. Nu en: thands.
Mo en issa, zegt het zelfde in twee dialekten : naamlijk nu
en thands. Mo (Toskaansch) is van \'t Latijnsche: modo; en
issa (Lombardiesch) van \'t Latijnsche ipsa (se. ipsa hora);
alzoo ook in \'t Fransch présent en maintenant.
Vs. 63. De Keulsche kloosterlingen.
Anderen lezen hier: „de kloosterlingen van Cluny." Hoe \'t zij,
er wordt gedoeld op het wijde overkleed dezer monniken. Het
lood van binnen, door goud van buiten verheimlijkt, toont wederom
aan hoe de straf overeenstemt met de misdaad, hier die van
valschen schijn, misleiding, huichelarij. Men denkt hierbij aan
de witgepleisterde graven, waarmee Jezus weleer de Farizeën
vergeleken heeft.
-ocr page 191-
181
Vs. 66. Het martlaarskleed uit Keizer Fredrik\'s dagen.
Volgends een twijfelachtig bericht, zou Frederik II de hoog
verraders in een looden kleed ten vure hebben genoemd.
Vs. 78. Haastig.
Al gingen Virgilius en Dante met gewonen tred daarheen, hun
gaan moest haastig schijnen bij den tragen gang, waartoe d<
doemelingen genoopt werden door hun looden last.
Vs. 88. „\'t Schijnt de éene leeft: ik zie zijn adem gaan."
De schimmen ademen niet gelijk de levenden: daarom wordt
Dante als een nog levende ontdekt.
Vs. 95, 96. De groote Stad.
Aan Arno\'s schoonen stroom.
Florence: de „bellissima e famosissima figlia di Roma." (Dante,
Convito, 1: 3).
Vs. 101. De eevnaar knarst bij \'t kraken.
De doemelingen, wie de zware last op de beide schouders
weegt, zoodat ze de dragers doen zuchten, zijn als weegschalen
wier evenaars knarsen van \'t opgeladen wicht.
Vs. 102—104. Weet, dat wij „Blijde Broeders" zijn,
En in Bologna beide \'t daglicht zagen,
Ik, Catalano, Loderingo hij!
De Ridders van Santa-Maria (een Orde in 1261 door Paus
Urbanus IV erkend) hadden bij het volk den bijnaam van „Frati
godenti", d. i. „lustige, of blijde broeders", omdat zij in een
eigen huis woonden en door geen kloostertucht gebonden waren.
Longfellow geeft in zijn aanteekeningen het volgende citaat uit
Napier, Flor. Hist. I, 269: „De leden van deze Ridderschap waren
niet verplicht tot het coelibaat of tot eenige andere kerkelijke
regels, maar moesten den gebruikelijken eed afteggen weduwen
en weezen te zullen beschermen en vrede te maken onder de
menschen. De eigenlijke stichter was een geacht Edelman uit
Bologne, met name Loderingo di Liandolo, een Guelf; en deze
werd met een broeder van dezelfde orde, Catalano de Malavolti,
een Ghibellijn, uitgenoodigd om over te komen naar Florence,
-ocr page 192-
•182
om daar met hun beide het ambt van „podesta" te bekleeden.
Door aldus de hoogste staatsbetrekking tusschen twee magistraats-
personen van verschillende politieke kleur te verdeelen, meende
men te zullen bewerken dat geen der beide partijen de overhand
kon verkrijgen, zoodat de evenaar van het recht ongebogen bleve.
Vs. 108. Gardingo toont het nog wat daarvan zij.
Gardingo was de naam van een straat of wijk te Florence,
waar o. a. de paleizen der Uberti, hoofden der Guelfen, plachten
te staan. Zij werd verwoest bij \'t verdrijven der Ghibellijnen door
beide straks besproken zoogenaamde „rustbewaarders".
Vs. 115. „Hij die eens voor \'t Sanhedrin verklaarde", enz.
„En een uit hen, namelijk Kajafas, die deszelven jaars Hooge-
priester was, zeide tot hen: „Gij verstaat niets, en gij overlegt
niet, dat het ons nut is, dat éen mensch sterve voor het volk,
en het geheele volk niet verloren ga." — Joh. XI: 49, 50.
Vs. 121. „Zoo ligt ook Annas in deez\' groef gezegen.
„Zij namen Jezus gezamentlijk, en bonden hem, en leidden
hem henen, eerst tot Annas: want hij was de vrouws-vader van
Kajafas."\' — Joh. XVIII: 12, 13.
Vs. 123, 124. Ik zag verbaasd, verlegen
Virgilius staroogen op \'t gelaat.
Virgilius aanschouwt voor het eerst de aan Kajafas en Annas
voltrokken kruisstraf; daar immers zijn eerste nederdaling ter
Helle lang vóór Christus\' geboorte en het bestaan van dit tweetal
had plaats gehad.
Vs. 140. Mijn Leidsman boog het hoofd en aarzelde even.
Eerst nu ontdekt Virgilius het bedrog der duivelen, die hem
hadden verzwegen dat hier de brug in puin lag.
Vs. 142—144. „Bologna leerde mij
„Den duivel kennen vol arglistigheden
„En vader aller leugenen daarbij."
Deze „broeder\': had waarschijnlijk aan de Universiteit te Bologna
in de Theologie gestudeerd en daar Joh. VIII: 44 hooren ver-
-ocr page 193-
483
klaren, waar wij lezen: „Gij [de ongeloovige Joden] zijt uit den
vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen; die
was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waar-
heid niet staande gebleven, want geen waarheid is in hem. Wan-
neer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen, want
hij is een leugenaar; en de vader der zelve leugen."
VIER-EN-TW1NTIGSTE ZANG.
ACHTSTE HE1.LEKMNG ! ZEVENDE FOLTEHOHOEF. DIEVEN.
Neerslachtig verlaat de Dichter de Foltergroef der huichelaren, maar Virgilius be-
moedigt hem zoo zeer door blik en woord, dat hij over de puinhoopen der
gebroken brug weldra den rotswand dor Zevende Foltergroef bereikt. Na het
bruggohoofd te zijn afgestegen, gelukt het ons tweetal den bodem der diepte te
onderscheiden. In dezen kerker der dieven wacht han een gruwelijk schouwspel.
De dieven toch, die bij hun leven anderen bestalen, worden nu onophoudelijk
door akelige slangen beroofd van het cenige dat zij nog bezitten: de menschelijke
gedaante. Dante ontmoet Vanni Fucci, die hier de vertegenwoordiger is der
kerkroovers.
In \'t jeugdig Jaar, wanneer de zon bij \'t teeken
Des Watermans met rijker lokken straalt,
De nachten reeds ter helft des daags verbleeken;
Wanneer de rijm op de aarde \'t beeld ons maalt
Der blanke zuster, maar met broozer trekken,
Dewijl \'t haar teekenpen aan vastheid faalt:
Dan rijst de landman wien de zorgen wekken:
Hij ziet de velden wit alom, en slaat
Zich droef de heup, gaat thuis zijn ramp ontdekken,
En jammerklaagt, als een ten einde raad,
Nu hier dan daar. Straks keert hij, en met éenen
Herleeft zijn hoop, want van \'t vernieuwd gelaat
Des aardrijks is op eens de rijm verdwenen.
Hij grijpt zijn staf, gaat blij\' den stal in \'t rond,
En drijft zijn vee ter groene weide henen.
-ocr page 194-
184
Zóo ging het mij, die als verslagen stond
Toen gramschap \'s Meesters voorhoofd dreigend maakte —
Zóo ras ook lag de pleister op mijn wond.
Want als ik die gebroken brug genaakte,
Daar zag mijn Gids met d\' eigen blik mij aan,
Waardoor mijn moed aan \'s heuvels voet ontwaakte.
En na een poos van innerlijk beraan,
Waarbij zijn oog den puinhoop had gemeten,
Voelde ik hem de armen om mijn midden slaan.
Als een die werkt, maar nadenkt en wil weten
Wat hij daarna moet doen, zoo toonde hij,
Toen de éene rots door ons bereikt mocht heeten,
Eer \'t verder ging, een andre rotsklomp mij,
En sprak: „Klim op! maar eer ge u daar durft wagen,
„Beproef eens of de laag wel stevig zij!"
Geen weg voor hen die \'t looden koorkleed dragen!
Daar wij — ik ondersteund, eu hij zoo licht —
Van blok tot blok slechts trage vordring zagen.
En waar\' de wal, waar nu de koers zich richt,
Zoo hoog geweest als gene, pas doorschreden,
Hij — \'k weet het niet — maar ik, ik waar\' gezwicht!
Maar wijl de Foltergroeven naar beneden
Ter diepste put zich neigen, enger steeds,
Zoo kan men daar geen enkel dal betreden,
Waar de eene wal niet daalde, de andre rees.
In \'t einde toch was nu de kruin bestegen,
Waar ons het laatste blok naar boven wees.
Zóo uitgeput van al die klauterwegen
Was de adem mijner longen, toen het punt
Bereikt was, dat ik daar ben neergezegen.
„Toon dat ge uw traagheid van u werpen kunt!
„Want" — sprak de Meester — „roem zal hij niet vinden
„Die zich de rust op \'t dons der weelde gunt!
-ocr page 195-
185
„En wie zijn leven roemloos liet verzwinden,
„Zijn naam op aard is \'t eigen lot bestemd
„Als schuim op \'t water, rookdamp op de winden!
„Zoo sta dan op, wat matheid u beklemt!
„In eiken strijd wordt ons de palm gegeven,
„Waarin de geest het logge lichaam temt!
„Langs hóoger ladder moet gij opwaarts streven:
„\'t Is niet genoeg dat déze u herwaarts bracht.
„Verstaat ge mij? \'t doe dan uw moed herleven!"
Toen rees ik op, en toonde grooter kracht
Dan mijn aamechtig hart wel was beschoren;
\'k Sprak: „Ik ben sterk — geen oogenblik gewacht!"
Nu klommen we op een rotswand, zonder sporen
Van eenig pad, een eng en hobblig oord
En nog oneindig steiler dan te voren.
\'k Bleef, om niet moê te schijnen, steeds aan \'t woord.
Daar klonk een klaaggeluid verward mij tegen,
Dat uit de naaste groeve werd gehoord.
\'k Verstond het niet — schoon nu ten top gestegen
Der rotswand, die hier over d\' afgrond boog —
Maar gramschap scheen den spreker te bewegen.
Ik bukte naar omlaag — geen levend oog
Kon tot den donkren bodem licht verspreiden.
\'k Sprak dus: „Of \'t, Meester! u behagen moog\',
„Van d\' andren boord mij naar beneên te leiden.
„Wel hoor ik hier, toch kan ik niets verstaan,
„En schoon ik zie, niets kan ik onderscheiden."
— „Geen ander andwoord geef ik," sprak hij me aan,
„Dan door te doen. Aan wenschen die betamen
„Dient zwijgend door te handelen voldaan."
Van \'t bruggehoofd nu daalden wij te samen:
Dat leidde ons naar den Achtsten Oever heen,
Waar we aan de Foltergroef — thands zichtbaar — kwamen.
-ocr page 196-
186
Daar woelden zooveel slangen onder-éen,
Zóo aaklig, zoo veelvormig, dat in de éren
Nog bij \'t herdenken \'t bloed mij stolt tot steen.
Geen Lybische woestijn kan \'t evenaren 1
Zij moge èn bosch- èn waterslang, gebroed
Van adder, schaal» en ringserpent vergeren,
Nooit werd gediert\', zóo giftig, zóo verwoed,
Door hen die Ethiopiën bezochten,
Of in de streek der Roode Zee ontmoet!
En tusschen al die schriklijke gedrochten.
Daar renden scharen, naakt, van angst vervaard,
Die wondersteen noch wijkplaats hopen mochten.
Hun handen waren op den rug gepaard
Met slangen, die zich langs hun lendnen winden,
Vóór \'t lijf ten knoop vereend met kop en staart.
Op éen van hen die zich nabij bevinden,
Schoot nu een slang, en stak en stak hem weer,
Daar waar zich nek en schouderen verbinden.
Nooit schreef men O of I zoo spoedig neer
Als deze ontvlamde, en, gants in brand gevlogen,
Verteerde, en zonk, een handvol asch, niets meer!
Maar plotsling werd van-zelf die asch bewogen,
Die, dus verstrooid, ter aarde nederlag,
En zie! hij stond herboren voor mijn oogen.
Zóo — als men \'t oud verhaal gelooven mag —
Zal ook de Feniks sterven en herleven,
Als hij vijfmaal een eeuw verdwijnen zag.
Geen kruid of graan is hem tot spijs gegeven,
Maar wierook en kaneel; en geurig vlamt
De mirre- en nardus-spond\' waar hij zal sneven.
Als een die valt, onwis wie hem bekampt,
Het zij een demon hem is ingevaren,
\'t Zij plotsling een beroerte hem verlamt:
-ocr page 197-
187
Als zulk een oprijst, blijft hij zielloos staren,
Door de angst versuft, zoo even uitgestaan,
En loost de zuchten die zijn borst bezwaren.
Dus, toen hij rees, blikte ons die zondaar aan.
Hoe streng zijt Gij, o Goddelijke tooren,
Die met zoo felle straffen weet te slaan!
Mijn Gids vroeg wie hij was. Hij liet zich hooren:
„\'k Hield uit Toscane onlangs mijn Hellevaart
„Naar deze krocht, voor eeuwig nu verloren!
„Een dierlijk leven was mijn lust op aard,
„Mij, muildier, moogt gij Vanni Fucci heeten.
„Pistqja was het nest, het monster waard!"
\'k Sprak tot mijn Gids: „Hij blijve en doe ons weten
„Wat misdaad in deez\' kluft hem nederstiet,
„Hem, man des bloeds, steeds woedende en verbeten!
De zondaar, die mij hoorde, ontweek mij niet,
Daar hij tot mij gelaat en ziele wendde,
En onverholen schaamte uit spijt verried.
Hij sprak: „Dat gij mij ziet in deze ellende,
„Maakt dat ik nu véél grooter smarte lij\',
„Dan toen ik pijnlijk \'t ander leven endde.
„Niet zonder andwoord toch gaat gij voorbij.
„Ik viel, wijl ik tot diefstal mij verlaagde:
B\'k Vergreep mij aan den schat der sakristy,
„En — een onschuldige werd de aangeklaagde 1
„Maar juich niet om \'t tooneel waar op gij staart,
„Als ge ooit dit hol ontkomt waarin ge u waagde:
„Want hoor, wat hier mijn mond u openbaart:
„Pistoja zal de Zwarten doen verdwijnen —
„Daarna vernieuwt Florence volk en aart.
„Uit Val-di-Magra zal een gloed verschijnen,
„Dien Mars verwekt: hem volgt een wilde orkaan,
„Gesluierd eerst in zwarte wolkgordijnen;
-ocr page 198-
188
„De strijd vangt op Piceno\'s slagveld aan:
„Daar zal een bliksemstraal die wolken klieven
„En al de Witten met verdelging slaan.
„\'k Heb dit gezegd om pijnlijk u te grieven."
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1, 2. In \'t jeugdig jaar, wanneer de zon bij \'t teeken
Des Watermans met rijker lokken straalt.
In de laatste helft van Januari treedt de zon in het teeken
van den Waterman, en de dag- en nachtevening is dan nabij. De
„lokken" der zon, zijn hare stralen, die hunne toenemende
kracht reeds beginnen te doen gevoelen.
Vs. 4, 5. Wanneer de rijm op aarde \'t beeld ons maalt
Der blanke zuster.
De tweeling-zuster van den rijm is de sneeuw.
Vs. 9, 10. En slaat
Zich droef de heup
De onwillekeurige gebaarde van iemand die zich te-leur-gesteld
vindt, gelijk hier de landman immers, die gehoopt had te zullen
kunnen zaaien en nu den akker wit van rijm vindt.
Vs. 17. Zoo ging het mij, die als verslagen stond.
Dante namelijk, die in Virgilius\' oogen „iets toornigs" had zien
„blinken" (zie den vorigen Zang, vs. 146) die dezen toorn voor
verlegenheid, voor vreeze misschien, had aangezien, was daardoor
gants ter-neêr-geslagen.
Vs. 21. Waardoor mijn moed aan \'s heuvels voet ontwaakte.
Zie den Ien Zang, vs. 61, en den Hen Zang, vs. 127—132.
Vs. 34. En waar\' de wal zoo hoog geweest, enz.
Naarmate zij den afgrond in \'t midden naderden, werden de
wallen, die de groeven scheidden, allengskens lager. Dr. Hack e
teekent hierbij aan: „De helling naar het booze wordt sterker en
de terugkeer moeilijker naarmate men daarin voortgaat."
-ocr page 199-
189
Vs. 55. „Langs hóoger ladder moet gij opwaarts streven."
Virgilius wil het Dante herinneren, dat de reis naar den Lou-
teringsberg (Purgatorio) en het Paradijs nog in \'t verschiet zijn.
Het is niet genoeg de zonde te kennen en te haten: alleen door
boete en werkdadig berouw, d. i. door heiliging van hart en leven
(loutering), komt men tot de aanschouwing van het Hoogste: het
goddelijk leven (Beatrice).
Vs. 82. Daar woelden zooveel siangen onder-een.
Deze groeve is de strafplaats der dieven en roovers. De slangen
mogen hunne veelvuldige listen beteekenen, of, in \'t algemeen,
hunne zonden, vaak sluw en onbespeurlijk in heur gangen.
Vs. 86. Bosch- en waterslang, gebroed
Van adder, schaal- en ringserpent.
De lijst der slangen is uit Lucanus\' Pharsalia.
Zie ook bij Milton het verhaal van Satan\'s en der gevallen Engelen
herschepping in slangen:
„Hij werd een slang, en heel de goddelooze rest,
\'t Meêplichtig bent, werd nu een wriemlend slangennest.
O, wat geschuifel in den afgrond! Wat gevonkel
Van oog en angel! Wat verward door-éen gekronkel
Van monsters, kop en staart vermenglend! Welk een kloen
Van adders, door elkaar gestrengeld! Schorpioen
En amphisbaena, met heur tweelings-koppen borend
Nu vóor- dan achterwaards, cerastes, scherpgehorend,
En hydra, en harpij, en dipsa: \'t gantsch gebroed
Der kruipers! Neen, zoo heeft, als haar Medusa\'s bloed
Besproeide, de aarde niet gewemeld, en zóo krielde
Het slangeneiland niet!"
Milton, Verlor. Paradijs, D. X, vs. 482, volg. Vert van ten Kate.
Vs. 92. Die wondersteen noch wijkplaats hopen mochten.
De hier bedoelde wondersteen is de heliotropus, een soort
van jaspis, groen met roode vlekken, waaraan het volksgeloof de
kracht toeschreef om den mensch onzichtbaar te rnaken: een kunst
die de dieven op aarde soms maar al te wel schenen te verstaan
en die hun hier te midden van de hen vervolgende monsters uit-
muntend te stade zou hebben gekomen.
-ocr page 200-
190
Op de fabel van den heliotropus heeft Boccacio een luimige ver-
telling gebouwd. Decam. Giom. VIII Nov. 3.
Vs. 106, 107. Zoo, als men \'t oud verhaal gelooven mag,
Zal ook de Feniks sterven en herleven.
De Feniks wordt vermeld door Plinius, Pomponius, Tacitus, Chau-
danius, enz. Ook door Ovidius, die hier door Uante schijnt nagevolgd :
„Een eenigh vogel wort ter werrelt noch gevonden
Die zich herbaert en teelt, de Fenix op de gronden
Des Assiriers genoemt. Deez\' leeft by kruit noch vrucht,
Maar slechts by wierook, en kanneel in zuivre lucht.
Vijfhondert jaeren out sticht dees met beek en pooten,
In eick of dadelboom zijn nest, met geur begooten,
En nardus, en kanneel, en mirre, en riekend hout.
Hier zet hy zich, en endt zijn leven, eeuwen out,
In \'t midden van dien geur. Men zegt uit \'s vaders assen
Verrijst een jonge zoon, wiens jaeren weder wassen,
En haelen vaders tyt."
Ovidius, Metamorph, XV, vs. 512, volg. Vert. van Vondel.
Vs. 119. Hoe streng zijt Gij, o Goddelijke tooren!
„De gedachte aan God" (teekent Dr. Hacke ter dezer plaatse
aan) „is een verteerend vuur voor den zondaar, die zich aan God-
zelven vergrepen heeft. Zijn straf berooft hem van het eenigste
wat hem was overgebleven: zijne menschelijke gestalte. Nauwelijks
heeft hij haar te-rug, of het is om God te lasteren en te honen."
Vs. 125. Vanni Fucci.
Zoo Vanni Fucci zich zelf een „muildier" noemt, geschiedde
dit èn tot aanduiding van zijn karakter, én tot herinnering dat
hij een bastaart was van Fuccio de\' Lazzari, van Pistoja. Long-
fellow zegt ten zijnen aanzien het volgende: „Deze Vanni Fucci
wordt door alle uitleggers met de zwartste kleuren geschilderd.
Dante had hem gekend als:
„Een man des bloeds, steeds woedende en verbeten," (vs. 130),
en schijnt verwonderd, dat hij hem hier vindt en niet aan de
strafplaats der „geweldenaars tegen den naaste," (uit den XIIra
Zang); maar Vanni Fucci\'s hoofdmisdaad was het bestelen eener
sakristy. Benvenuto de Imola vertelt de geschiedenis in al hare
-ocr page 201-
191
bijzonderheden. Hij spreekt van hem als van een man van be-
dorven zeden, wiens vele gruwelen langen tijd ongestraft bleven,
omdat hij tot een adellijke familie behoorde. Nadat hij wegends
zijn wangedrag uit Pistoja verbannen was, keerde hij eens op
een nacht van \'t Karnaval naar de stad terug, in gezelschap van
achttien andere rinkelrooiers, onder welke Vanni della Nona, een
notaris. Niet te vrede met hunne laffe uitspattingen, sloop hij
met twee zijner makkers naar de kerk van San-Giacomo (Sint-
Jacob); en daar de kerkbewaarders óf afwezig waren óf sliepen,
trad hij de sakristy binnen en beroofde die van hare kostelijke
edelgesteenten. Deze werden verborgen in het huis van den notaris,
die, wegends zijn goeden naam, boven alle verdenking verheven
werd gerekend. Een zekere Rampino werd van dien diefstal be-
schuldigd, gevat, op de pijnbank gebracht; toen Vanni Fucci, die
de wijk had genomen naar Monte Carelli, buiten het rechtsgebied
van Florence, een bode zond tot Rampino\'s vader, die al de
bijzonderheden van den kerkroof overbracht. Daarop werd de
notaris gegrepen, juist toen hij zijn kerkgang zou doen, en als
dief gehangen, terwijl Rampino in vrijheid werd gesteld."
Vs. 135. Veel grooter smarte.
Juist daarom, omdat hij tot de partij der Zwarten, Dante
daarentegen tot die der Witten behoorde.
Vs. 144, 145. Pistoja zal de zwarten doen verdwijnen
Daarna vernieuwt Florence volk en aart.
In Pistoja allereerst was de verdeeldheid tusschen de Zwarten
en Witten ontstaan en daar nam zij zoozeer toe, dat in 1301,
(éen jaar na Dante\'s Commedia) de eerstgenoemden aldaar door
de laatstgenoemden uit de stad verdreven werden. Daarop weken
de Zwarten naar Florence, waar hunne partij nu de meerderheid
verwierf. Dit had een „vernieuwing" ten gevolge van „volk",
d. i. van bevolking, en van „aart", d. i. van aart of vorm van
regeering.
Vs. 146. Uit Val-di-Magra zal een gloed verschijnen.
Die „gloed uit Val-di-Magra" is de Markies Marcello Malaspina,
die zich al spoedig na de verbanning der Zwarten uit Pistoja aan
het hoofd dezer uitgewekenen plaatste (hier „de zwarte wolk-
gordijnen"). Die gloed, als een bliksemstraal, trof de „Witten".
-ocr page 202-
192
die door Malaspina verslagen werden in \'t veld van Piceno (de
vlakte tusschen Seravalle en Montecatini, het oude slagveld van
Catilina). Ten gevolge van deze nederlaag, werden nu de „Witten"
— en ook Dante was van hunne partij — uit Florence gebannen.
Vs. 151. \'k Heb dit gezegd om pijnlijk u te grieven.
Vanni Fucci, de ijverige partijganger, weet zich niet beter te
wreken op Dante, den aanschouwer zijner vernedering in de Hel,
dan door hem den ondergang zijner politieke vrienden, de „Witten",
te voorspellen.
VUF-EN-TWINTIGSTE ZANG.
ACHTSTE HELLEKRING : ZEVENDE FOLTERGROEK. DIEVEN.
Onze Dichters zijn nog altijd in de Zevende Folteigroef, die der Dieven, en bereiken
nu de zoodanigeu die zich meer bepaald van Staatsbedieningen of gelden uit
\'sLands schatkist op oneerlijke wijze hebben meester gemaakt. De Centaur Cacus
is hun hoofd, on drijft hen vuur- en vlamspuwend voor zich uit.
Dante ontmoet drie aanzienlijke Florentijnen; en aanschouwt de wonderbaarlijke
gedaanteverwisseling van ecu mensch in een slang en wederom van een slang
in een mensch: met hoedanige gedurige herschepping hier de genoemde soort
van zondaren gestraft wordt.
Zoo sprak de dief. En pas had hij gezwegen,
Daar balde hij de vuisten, en hij stiet
Een kreet uit: „Neem dit, God! van mijnentwegen!"
En sints dien tijd haat ik de slangen niet,
Want \'k zag er een rondom zijn hals gewonden,
Als sprak ze: „Voel wie \'t lastren u verbiedt!"
Een tweede hield hem de armen vastgebonden,
De handen samenschroevend, zoodat zij
Geen kracht meer tot een spotgebaarde vonden.
Pistoia! ach, Pistoia! aarzelt gij
Uw stad in \'t vuur tot asch te doen verteren,
Daar toch uw kroost steeds groeit in boosaardij ?
Nooit woedde er in deez\' sombre Hellesfeeren
Een geest zóo tegen God — zelfs niet die éen,
Die viel vóór ïhebe. Ik zag hem ijlings keeren,
-ocr page 203-
193
Daar hij geen woord meer sprak. Met wilde schreên
Volgde een Centaur als razende zijn gangen,
En riep: „Waar vluchtte die Godslastraar heen\'?"
\'k Geloof, Maremma telt niet zooveel slangen
Als ik er hier met tand en angelhaak
Het Paardraensch op den breeden rug zag hangen.
En op zijn nek en schoudren klemde een draak,
Dien ik de beide vlerken op zag steken,
Terwijl hij vlammen spuwde uit de open kaak.
„Dit\'s Cacus!" zoo hoorde ik mijn Meester spreken:
„Wiens hol in de Aventijnsche steenrots lag,
„Waar hij het bloed soms vloeien deed bij beeken.
„Als hij der broedren pad niet volgen mag,
„\'t Is wijl hij aan den diefstal zich dorst wagen
„Der groote kudde die hij grazen zag.
„Maar Herkules maakte aan zijn booze lagen
„Een einde met zijn knots, die hem versloeg
„Reeds bij den tiende van de honderd slagen!"
Terwijl nu Cacus altijd verder joeg,
Daar stonden, ziet! drie schimmen ons ter zijden,
Van wie mijn Gids en ik eerst kennis droeg,
Toen hun: „Wie zijt gij?" ons in \'t oor kwam snijden.
Daarop vervolgden wij ons spreken niet,
Om hèm-alleen onze aandacht toe te wijden.
Zij waren me onbekend, maar :t is geschied,
(Gelijk soms méér het Toeval iets ontdekte)
Dat de een des andren naam ontvallen liet,
En uitriep: „Waar bleef Cianfa toch?" Ik wekte
De oplettendheid mijns Meesters, daar ik snel
Van kin tot neus den rechtervinger strekte.
En, Lezer! nu, \'k begrijp het al te wél,
— \'k Vraag zelf of m ij \'t g e z i c h t niet heeft bedrogen ! -
Als gij maar traag gelooft wat ik vertel.
XIL                                                                                                             13
-ocr page 204-
194
Toen ik hem aanzag met nieuwsgierige oogen,
Daar kwam wat mij een slanggedrochtsel scheen,
Zespootig, op éen hunner aangevlogen.
\'t Sloeg om zijn buik de middenpooten heen\';
De voorsten hielden de armen hem omsloten;
Zijn beide wangen reet de bek van-éen.
Rondom zijn dijen klemden de achterpooten,
En tusschen dezen drong de staart vooruit,
Tot boven langs de lendnen heengestoten.
Nooit wrong om d\' eik zich zóo het klemmerkruid,
Als nu het monster zonder te bedaren
Zijn leden om des andren leden sluit.
Als heete wasch met wasch versmolten, paren
Zij saam\', van kleur verwisslend, ieder lid
Vermenglend, geen van twee meer wat zij waren,
Gelijk wij op \'t papier, door vuur verhit,
Allengs een bruine tint zien uitgebeten,
Geen zwart alreeds, en toch niet langer wit.
En de andre twee, die dat aanschouwden, kreten :
„Angel! hoe komt ge ons dus veranderd voor?
„Gij beide moogt nóch twee nóch éen meer heeten!"
Hun hoofden drongen \'t éene \'t ander door,
Zóo dat wij éen gelaat te aanschouwen kwamen,
Waar beider aangezicht zich in verloor.
Vier staken groeiden tot twee armen samen —
\'k Zag dij en been, \'k zag buik en romp tot leen
Herschapen, waar wij nimmer van vernamen.
De oorspronklijke gedaant\' van \'t paar verdween:
Daar scheen een dubbelbeeld door-éen te spelen,
En \'t was toch niets. — Zóo kroop het traag daarheen\'.
Zoo als, wanneer de Hondsdag \'t gras doet geelen,
De hagedis gelijk een bliksemstraal
Het pad doorkruist, wegschietende in struweelen:
-ocr page 205-
•195
Dus nu op de andre twee vloog andermaal
Een adder aan, van dolle woede aan \'t koken,
Gelijk een peperkorn zoo zwart en vaal.
En éen dier twee heeft hij den buik doorstoken
Ter plaats\' waar \'t eerste voedsel tot ons komt:
Toen bleef hij liggen, op den grond gedoken.
De lijder zag hem aan, maar bleef verstomd.
Hij geeuwde, als een wien slaap of koorts bezwaarde.
Maar heeft niet eens de voeten zelfs gekromd.
En als nu de een in \'t oog des andren staarde,
Daar steeg uit \'s éenen wonde, uit \'s andren bek,
Een damp op, die zich tot éen wolk vergaarde.
Dat geen Lucaan\' nu meer onze aandacht wekk\',
Door van Sabellus en Nassied te zingen!
Hij hoor\' wat ik aanschouwde en nu ontdek!
Ovidius\' gedaantveranderingen,
— Een slang werd Cadmus, Arethuse een bron! -
\'k Benijd ze niet: \'k zag heden vreemder dingen.
Was h ij \'t, die twee naturen dwingen kon
Tot stofverwissling, zóo dat elk der beide
Haar vorm verloor, en dien der andre won ?
Ik zag hoe tot dien ruil zich \'t paar bereidde:
De slang spleet tot een vork den staart in tweên,
Daar de andere op elkaar de voeten leide.
De kuiten en de dijen werden éen,
Zóo spoedig en zóo vast te-saam-geweven,
Dat elk verbindings-teeken gants verdween.
Nu werd den staart, die spleet, de vorm gegeven
Dien de andre reeds verloor; des menschen huid
Werd ruw; het slangevel scheen glad gewreven.
Des ondiers korte pooten groeiden uit,
Des menschen armen werden weggedrongen
In de oksels, en bij \'t monsterdier ontspruit
-ocr page 206-
196
Uit de achterpooten, in elkaar gewrongen,
\'t Lid dat de man bedekt houdt, en uit dat
Des andren zijn de pooten reeds ontsprongen.
Den rook, die beider kleur veranderd had,
Zag ik den kop der vroegre slang bedekken
Met hair, dat gene reeds niet meer bezat.
De een rees, \'k zag d\' andre zich ter aarde strekken.
Toch hielden ze op elkaar \'t booze oog gericht,
Waaronder elk veranderde van trekken.
Die opstond, trok den muil in-éen, tot dicht
Nabij de slapen; uit die stof zijn de ooren
Geworden op \'t eerst elfen aangezicht.
De neus wies uit het vleesch dat bleef, naar voren;
En \'t lippenpaar, dat enkel nog ontbrak,
Is daaruit meê, zacht-zwellende, geboren.
Maar hij die op den grond ter-neêr-lag, stak
Den mond vooruit, en de ooren trokken beide
In \'t hoofd, gelijk de horens van een slak.
De tong, die vroeger alles vaardig zeide,
Spleet door, maar \'s andren dubbeltong werd éen.
Toen hield de damp op, die zich straks verspreidde.
De ziel die slang werd, sloop al sijfflend heen\',
Terwijl die andere, onder luid brageeren,
Hem naspuwde eer hij uit zijn oog verdween,
Om straks den nieuwen rug hem toe te keeren,
Daar hij den derde toeroept: „Zóo is \'t goed!
„Nu zal, als ik, die Buoso kruipen leeren!"
Dus wisselde in deez\' Foltergroef \'t gebroed
Van vorm. Heb ik de pen wat wild bewogen,
Het ongewone make \'t ruwe goed!
En schoon, door diepe ontroering, ook mijn oogen
Wel wat verwilderden, met zulk een vaart
Is toch dat drietal niet mijn blik onttogen,
-ocr page 207-
197
Of \'k heb Puccio Sciancato wel ontwaard:
Hij, de eerste van de trits die wij hier zagen,
En de éenge wiens gestalte bleef gespaard.
De andre is, die u, Ga vil Ie! zoo doet klagen.
AANTEEKENINGEN.
Vs. 2. Daar balde hij de vuisten, enz.
Eigenlijk beteekent f are Ie fiche (\'t zelfde als \'t Fransche
faire la figue) een welbekende spotgebaarde, waarbij de duim
tusschen den wijs- en den middenvinger gestoken wordt. Dit is
de eenige plaats in de Hel, waar de naam van God door een
boeteling wordt uitgesproken.
Vs. 10. Pistoia! ach, Pistoia! enz.
Men veronderstelt, dat Pistoia door Catilina en zijne aanhan-
gers tot schuilplaats zou zijn gekozen, waar velen hunner sedert
genesteld bleven. De Italiaansche spreekwijze zegt: ,Pistoia la
ferrigna," d. i. „het ijzeren (onbarmhartige) Pistoia."
Vs. 15. Die viel vóór Thebe.
Namelijk Capaneus. Zie den XIV Zang, vs. 40—72.
Vz. 17. Een centaur.
Cacus, zoon van Vulcanus, was de reus, die in den Aventijn-
schen berg zijn rotshol had, en die de kudde bestal, die door
Herkules den door hem verslagen Koning Geryon ontnomen was.
Hij is hier zoowel het beeld der gestrafte zonde als de bestraffer
der zonde.
„Heel diep in deez\' woestijn had Cacus, wreet en straf,
Half mensch, half dier, zijn hol, dat, schricklyckwilt omheenen
Begroeit, van zon, noch maen, noch starren wiert bescheenen,
En altijt laeu lagh en noch versch van menschenmoort.
Men zagh de hoofden, trots genagelt op de poort,
Die, bleeek en vuil, van bloet en stinckende etter stoncken.
Vulckaen had dit gedroght geteelt, dat in speloncken
Zoo groot stapte als het was, zijn vaders vier om hoogh
Heel dick en dompigh uit zijn mont en keele spoogh."
Virg. JEneis, B. VIII: vs. 280 volg., Vert. van Vondel.
-ocr page 208-
198
Vs. 19. Maremma.
Maremma (vergel. den XIII Z., vs. 8) is een moeras in Toscane,
berucht door zijne vele adders en slangen.
Vs. 31, 32. Maar Herkules maakte aan zijn booze lagen
Een einde met zijn knots.
Volgends Ovidius werd Cacus door Herkules gedood. Deze
bracht hem met zijn knots honderd slagen toe, ofschoon Cacus
reeds bij den vierden slag den adem had uitgeblazen.
Vs. 35. Dèar stonden, ziet! drie schimmen ons ter zijden.
Deze drie schimmen zijn Agnolo Brunelleschi, Buoso degli Abati
en Puccio Sciancato de\' Galigai, drie hooggeplaatste Florentijnen,
die zich meester hadden gemaakt van de aanzienlijkste ambten
en de Staatskas niet ontzagen.
Vs. 43. „Waar bleef Gianfa toch?"
Cianfa is reeds veranderd in de zespootige slang, die straks ten
tooneele verschijnt. Hij behoorde tot het aanzienlijk geslacht
Donati, (ook Dante\'s gade, Gemma, was een Donati) gelijk al de
andere hier genoemden Florentijnsche edelen waren, die op de
zelfde wijze met \'s Lands schatkist hadden omgesprongen. Agnolo
(uit het geslacht Brunelleschi) vraagt: „Waar bleef Cianfa toch?"
omdat hij hem mist, niet wetende dat hij zoo even reeds in een
slang veranderd is. Beide behooren tot de partij der Zwarten; en
daar zij vroeger den buit te-samen hadden gedeeld, worden zij
hier zoo afschuwelijk door-éen-geward, dat geen van beide meer
kan onderscheiden wat hem toebehoort.
Vs. 73. Vier staken groeiden tot twee armen samen.
Deze vier staken zijn de voorpooten van de slang en de armen
van Agnolo.
Vs. 83, 84. Een adder,
Gelijk een peperkorn zoo zwart en vaal.
Deze zwarte adder is Guercio Cavalcante, die met Buoso degli
Abbati van gedaante verandert.
Vs. 85, 86. En een dier twee heeft hij den buik doorstoken,
Ter plaats\' waar \'t eerste voedsel tot ons komt.
T. w. ter plaatse van den navel.
-ocr page 209-
199
Vs. 94. Dat geen Lucaan\' nu meer onze aandacht wekk\'!
Lucanus (in zijne Pharsalia, IX6 B.) verhaalt, dat, bij gelegen-
heid van Cato\'s tocht door de Lybische woestijn, een soldaat,
Sabellus geheeten, door een hagedis werd gebeten en daarop door
inwendige verbranding tot asch verteerde. Een tweede, Nassidius,
werd door een slang gestoken, waarna hij opzwol en berstte met
kuras en al.
Vs. 97. Ovidius\' Gedaantveranderingen.
Volgends Ovidius (Metam. B. III) werden Cadmus en Harmonia
in slangen en Arethuse in een bron herschapen.
Vs. 151. De andre is, die u, Gaville! zoo doet klagen.
Die „andere" is hij, die, zoo even nog in slangengedaante, nu
wederom zijn menschelijke gestalte terug heeft gekregen; terwijl
zijn slangengedaante op Buoso is overgegaan. Hij-zelf heette
Guercio Cavalcanti, en werd vermoord in Gaville, een dorp niet
ver van Florence. De familie paste op de bewoners van dit dorp
de Italiaansche bloedwraak toe: vandaar dat Gaville steeds blijft
„klagen."
ZES-EN-TWINTIGSTE ZANG.
ACHTSTE HELLEKRING : ACHTSTE FOI.TERGROEF. VALSCHE RAADGEVERS.
Toespraak aan Florence. De Dichters bereiken de Achtste Foltagroef. waar zij
ontelbare vlammen zien flikkeren van allerlei gedaante, die elk een doemling
omsloten houden, van de soort der valsche raadgevers. Zij waren boven andere
met verstand begiftigd, maar zij misbruikten Gods gave, en het zelfde licht,
dat eens hun voorrecht waB, wordt nu hunne kwelling.
Een der vlammen, grooter dan de andere on in twee hoornen gesplitst, bevat de
schimmen van Ulysses en Diomedes. De eerste verhaalt zijn laatste reize en
zijn schipbreuk in don storm.
Florence, juich! wat eer is u beschoren !
Gij slaat de vleuglen over land en meir —
Tot in de Hel klonk mij uw naam in de ooren!
Vijf uwer groote burgers vond ik weer
Bij \'t dievenrot: wat ik een schande reken,
Wat gij misschien begroet als hooger eerl
-ocr page 210-
200
Maar zoo ooit morgendroomen waarheid spreken,
Dan ook ervaart gij \'t onweer binnen kort,
Dat Prato zelfs wel gaarne los zag breken:
\'t Waar\' niet te vroeg, waar\' \'t nü-reeds neergestort.
Ach, als het toch moet komen, kwame \'t heden!
De slag valt zwaarder naar men ouder wordt.
Wij stapten voort, en langs de zelfde treden,
Waarlangs de rots ons vroeger dalen liet.
Steeg nu de Gids, mij steunende op mijn schreden.
Maar op een pad, zoo woest en eenzaam, stiet
De voet gestaag op puin en steengruis-lagen —
En zonder hulp der handen ging het niet.
Toen leed ik pijn, en \'k voel de pijn nóg knagen,
Zoo vaak mijn ziel al wat zij zag herdenkt:
Hier dient vooral \'t Vernuft in band geslagen,
Dat ik niet dwaal\' waar niet de Deugd mij wenkt,
En niet mij-zelv\' benijde, als Hooger zegen
Of Goed gesternt\' mij eedle gaven schenkt.
In \'t zomertij\', als zij wier stralenregen
Onze aard verlicht, voor kort maar ónder ging,
Als \'t vliegjen wijkt, de muggen zich bewegen:
Ziet vaak de landman van den heuvelkling
In \'t wijndal, of op de omgeploegde gronden,
Der glintwormlichtjens verre flikkering:
Dus, als wij voor die Achtste Groeve stonden.
Ontdekte ik duizend vlammen in het rond,
Zoodra wij in de diepte blikken konden.
En zooals hij, die eens de beeren zond
Ter zijner wraak\', Elia op zag varen,
Toen \'t vurig rosgespan zoo snel verzwond
Dat hij weldra niets anders kon ontwaren
Dan enkel vlam, die, vliegend naar omhoog,
Als op een ver, kleen wolkjen hem deed staren:
-ocr page 211-
201
Zóo toonden zich de vlammen aan mijn oog
In deze Groef, verbergend wat ze omsloten,
Schoon zich een ziel in elke vlam bewoog.
\'k Boog me op de brug voorover onverdroten,
Zoodat mij, waar\' de rotspunt aan mijn hand
Ontglipt, een val te pletter had\' gestoten.
De Gids, die mij zag spieden langs den wand,
Sprak: „Geesten zijn \'t, die in die vlammen zweven :
„Elk hult zich in het vuur waarin hij brandt."
\'k Sprak: „Nu hebt gij mij zekerheid gegeven,
„O Meester! van hetgeen ik heb gegist.
„Vergun mij dus de vraag: wie mag er leven
„In \'t vuur ginds, dat van boven is gesplitst,
„Gelijk de vlam, ter houtmijte uitgeslagen
„Van \'t paar, weleer gedood in broedertwist?"
Hij sprak: „Hier moet Ulys\' zijn straffe dragen
„Met Diomeed\': zij deelen, in éen gloed,
„Om de eigen schuld ook de eigen folterplagen.
„Daar wordt de list van Troie\'s paard geboet,
„Waardoor de poort ontsloot die hém zag vluchten,
„Wien Rome\'s edel zaad als Vader groet.
„\'t Bedrog dat Deïdamia deed zuchten
„Nog na haar dood om d\' aangebeden man, —
\'t Palladium, verscherpt nog de ongeruchten!"
— „Als m\' in dien vonkengloed nog spreken kan,
„O Meester!" zeide ik, „laat me u bidden mogen,
Éen beè die geld\' voor duizend! gun mij dan
„Te wachten tot zij stilstaat voor mijn oogen,
„Die vlam met hoornen, naadrende in \'t verschiet:
„Gij merkt, hoe \'k door verlangen wordt bewogen!"
En hij tot mij; „Uw wensch verwerp ik niet:
„Hij is lofwaard. Doe wat uw lippen baden,
„Maar — voer dan over uwe tong gebied!
-ocr page 212-
202
„Laat mij het woord: ik heb te wél geraden
„Wat gij begeert; en voorts, van Griekschen stam
„Zijn deze twee — licht dat ze uw taal versmaden!"
Ter juister plaats en tijd stond nu de vlam,
Voor de oogen van mijn trouwen Gids verrezen,
Toen hij het woord op deze wijze nam:
„Gij, Twee in \'t zelfde vuur! heb ik vóordezen
„Aan u \'t verdiend, toen ik nog leefde op aard,
„Aan u \'t verdiend, \'t moog\' veel of weinig wezen,
„Toen ik de Heldenluite heb besnaard:
„Staat! Éen van twee, zeg, hoe gingt gij verloren,
„Waar werdt gij tot het Schimmenrijk vergaArd?\'\'
Uit de oude vlam begon de hoogste horen
Al murmlend zóo te flikkren, als wanneer
De wind met dubble kracht het vuur doet gloren.
De spits bewoog zich slingrend heen en weer,
Alsof zij-zelf de tonge was des dooden,
En stiet een stem uit: „In dat grijs weleer,
„Toen \'k Circé, die me een schuilplaats had geboden,
„Een jaar lang, en Gaëta — eer dat oord
„Den naam kreeg van ;Eneas — ben ontvloden,
„Dreef nóch de erinnring van een zoon mij voort,
„Nóch \'t beeld eens grijzen vaders, nóch \'t verlangen
„Naar de arme ga, die trouw bleef aan haar woord!
„Slechts éen begeerte hield mijn hart gevangen:
„\'k Moest heel de waereld zien, en gadeslaan
„Den Mensch in Deugd en Ondeugds wisselgangen.
„\'k Begaf me op d\' open, hollen oceaan,
„Slechts met éen schip en \'t klein getal getrouwen,
„Dat immer mij ter zijde heeft gestaan.
„\'k Mocht Spanje\'s, \'k mocht Marocco\'s strand aanschouwen,
„\'k Zag Corsica, \'k bezocht door \'t golvend zout
,A1 de eilanden die ik van ver\' zag blauwen.
-ocr page 213-
203
„Ik en mijn makkers werden stram en oud,
„Tot we eindlijk in de Straat gestevend waren,
„Waar Herkules zijn zuilen heeft gebouwd,
„Ten teeken om niet verder voort te varen,
„\'t Was rechts dat ik Sevilla achterliet,
„Links deinsde reeds Ceuta op de baren;
„\'k Sprak: „Makkers, die nu \'t Westen vóór u ziet,
„ „Na duizend nooden die wij kloek doorstonden!
„ „Gebruikt de nachtwaak, die u overschiet
„ „Van \'t leven, om, als broeders saamverbonden,
„ „De zon te volgen waar zij ondergaat,
„ „Tot de onbevolkte waereld is gevonden!
„„Gedenkt dat gij ontsproot uit roemrijk zaad!
„ „Niet dat van \'t vee is \'t levensdoel des Menschen,
„„Die naar de kroon van Deugd en Kennis staat!"
„Zóo sprak ik; en de geestdrift had geen grenzen
„Bij \'t korte woord: zij kon niet meer gestuit,
„Al had\' ik dat ook later mogen wenschen.
„Naar \'t Oost wees de achtersteven — vast omsluit
„Elks hand de riem, gelijk een wiek bewogen
„Ten dwazen tocht: wij streefden links vooruit.
„\'k Zag spoedig al de starren in den hoogen
„Der andre pool — en de onze boog zich neer,
„Tot ze aan den horizont verdween uit de oogen.
„De Maan werd vol, en slonk weer keer op keer
„Vijfmalen, sints we ons roekloos gingen wagen
„Op deze zee, hoog, strandloos evenzeer:
„Toen daar een berg verrassend op kwam dagen,
„Nog donker door den afstand, maar zóo hoog,
„Dat wij nog nimmer zijns gelijken zagen.
„Wij juichten — maar de korte vreugd vervloog:
„ Van \'t nieuwe land kwam daar een storm gevaren,
„Die \'t schip in alle richtingen bewoog.
-ocr page 214-
204
„Hij draaide \'t driemaal rond op holle baren:
„De steven rees, de boegspriet dook — \'t Gericht
„Des Andren had geweigerd ons te sparen:
„De Zee schoof boven ons heur sluier dicht!"
AANTEEKENINGEN.
Vs. 4. Vijf uwer grootste burgers vond ik weer
Bij \'t dievenrot.
Te weten: Cianfa Donati, Agnello Brunelleschi, Buoso degli
Abati, Puccio Sciancato en Guercio Cavalcanti, in den vorigen
zang vermeld.
Vs. 7. Zoo ooit morgendroomen waarheid spreken.
De Oudheid schreef aan de morgendroomen een profetische
beteekenis toe, gelijk nog ten huidigen dage het volksbijgeloof doet.
Vs. 8, 9. \'t Onweer,
Dat Prato zelfs wel gaarne los zag breken.
Prato, een stedeken, tot het gebied van Florence behoorende,
zou zich verblijden over Florence\'s tuchtiging. Niet alleen vijanden
maar zelfs eigen ingezetenen zouden met vreugde de stad ver-
nederd zien, waar partijgeest en heerschzucht woedden. Het hier
bedoelde „onweer" is zoowel het instorten van de houten brug
over den Arno onder een groote menigte, aldaar tot aanschouwing
van een mysterie-spel verzameld, als de geduchte brand door de
Zwarten aangestoken, waarbij vele gebouwen in de asch werden
gelegd.
Vs. 10. Ach, als het toch moet komen, kwame \'t heden!
De slag valt zwaarder naar men ouder wordt.
Dante wil zeggen, nü-reeds zijt gij rijp voor de straf, en ik
zou die ook liever nü-reeds op u zien toegepast: liever dan later,
als zij misschien door uw langer zondigen nog zwaarder zou
moeten zijn, en die aanblik mij meer zou treffen dan heden, nu
ik nog zooveel jonger ben.
-ocr page 215-
205
Vs. 21. Hier dient vooral \'t vernuft in band geslagen.
Juist omdat de Dichter hier de straf aanschouwt van hen die
op allerlei wijze misbruik hadden gemaakt van hunne buitenge-
wone geestvermogens, beseft hij diep, dat ook hij, veelbegaafde,
voor het zelfde gevaar blootstond, en daarom vermaant hij zich-
zelven Gods verborgenheden te eerbiedigen en zijn vernuft te
beteugelen.
Vs. 22, 23. Dat ik niet dwaal, waar niet de Deugd mij wenkt,
En niet mij-zelf benijde.
D. i. opdat ik niet, door \'t misbruiken mijner talenten, mij-
zelven zou benadeelen, méér dan mijn ergste benijder mij zou
kunnen doen, wanneer hij zijn doel bereikte, om namelijk die
talenten onvruchtbaar te maken.
Vs. 30. De glintwormlichtjens.
Alzoo: tegen \'t vallen van den avond.
Vs. 48. Elk hult zich in het vuur waarin hij brandt.
Het misbruikte licht des verstands wordt een vlam die hen
pijnlijk omringt, en waarin ze nu als dwaallichten rondzwerven.
— „Waarmede iemand zondigt, daarmee wordt hij geplaagd." —
Boek der Wijsheid C. XI: 17.
Vs. 54. Het paar, weleer gedood in broedertwist.
Hier wordt gedoeld op de twee zonen van Oedipus: Eteocles
en Polynices, die elkander weêrkeerig in een tweegevecht doodden.
Statius verhaalt (Thebais, XII, 430, volg.) dat op de houtmijt,
waar beider lichamen verbrand werden, de vlam zich in tweën
splitste, als door den haat die hen bij hun leven verdeeld had.
Vs. 58. Daar wordt de list van Troje\'s paard geboet.
De bekende list van Ulysses, waardoor de belegerde Troianen
het houten paard binnenhaalden, veroorzaakte Troie\'s val; door
de daartoe in de stadspoort gemaakte opening vluchtte ^Eneas,
die, naar Italië geweken, de stamvader werd der Romeinen.
Vs. 61. \'t Bedrog dat Deïdamia deed zuchten.
Men herinnert zich door welke list (het mannelijk zwaard tus-
schen de vrouwelijke kleinodiën) Ulysses den jongen Achilles
-ocr page 216-
206
ontrukte aan de liefde van Deïdamia, dochter van Lycomedes, Koning
van Scyros, aan wiens hof hij in meisjens-kléeren door zijn moeder
verborgen werd gehouden.
Vs. 63. \'t Palladium.
Troie\'s lot hing aan \'t Palladium, het uit den hemel gevallen
beeld van de Godin Pallas. Toen Ulysses en Diomedes, als bede-
laars vermomd, dit beeld uit den tempel dier godin hadden weg-
genomen, was Troie\'s ondergang onvermijdelijk.
Vs. 74, 75. „Van Griekschen stam
Zijn deze twee: licht dat ze uw taal versmaden."
De Grieken, als vijanden der Troianen (van welke de Romeinen
afstamden) verachtten al wat Italiaansch was. Virgilius tracht Ulysses
aan \'t spreken te brengen, door hem te herinneren dat zijn naam
in \'s Dichters /Eneis aan de vergetelheid was ontrukt geworden.
Vs. 85. Uit de oude vlam begon de hoogste horen
Al murmelend te flikkren.
In de hoogste van die twee spitsen of hoornen der vlam schuilt
Ulysses, omdat hij boven Diomedes in geestesgaven uitstak. Naar-
mate hij meer ontfangen had, was zijn vergrijp grooter en zijn
straf zwaarder.
Vs. 88, 89. De spits bewoog zich flikkrend heen en weer,
Alsof zij zelf de tonge was des dooden.
„Ziet, een klein vuur, hoe grooten hoop houts het aansteekt!
de tong is ook een vuur, een waereld der ongerechtigheid." Brief
van Jacobus 111:5, 6.
Vs. 90 En stiet een stem uit.
Ulysses\' verhaal van zijne laatste reize en zijn schipbreuk in
den storm, geheel afwijkende van Homerus\' Odyssea, schijnt gegrond
op een volksverhaal, uit Dante\'s tijd. Ulysses is hier kennelijk de
type van den mensch die vermetel de grenzen overschrijdt, door
den Alwijze der menschelijke kennis gesteld. Hij behoort dus tot
het geslacht van Prometheus, Faust, Manfred, e. d. g.
Vs. 93. Eer dat oord
Den naam kreeg van .Kneas.
Toen ^Eneas naar Italië reisde, stierf onder weg zijne voedster;
-ocr page 217-
207
hij liet haar plechtig begraven en noemde die plaats Geata, d. i.
Cajeta, naar haren naam.
Vs. 94. „Dreef noch de erinnring van een zoon mij voort,
Noch \'t beeld eens grijzen vaders, noch \'t verlangen
Naar de arme ga, die trouw bleef aan haar woord."
Ulysses\' zoon heette, als bekend is, Telemachus: zijn vader,
Laertes; zijne vrouw, Penelopé. Tasso heeft deze plaats voor oogen
gehad, waar hij de eerzucht schildert van Swen, den Denemark-
schen Prins:
„Niets doolde in hem de heete heldendorst,
Noch de eer eens troons, noch de aanblik der gevaren,
Noch de eerbied zelfs, die een liefhebbend kind,
Gehoorzaam aan zijns levens oorzaak bindt."
Tasso, Jeruzalem Verlost, V11I Zang, 6 St., Vert. v. ten Kate.
Vs. 105. Al de eilanden.
De Balearische eilanden, enz.
Vs. 108. Daar Herkules zijn zuilen heeft gebouwd.
De zoogenaamde zuilen van Herkules zijn de twee voorgebergten,
die de straat van Gibraltar vormen, t. w. de berg Calpe op de
Spaansche, de berg Abyle op de Afrikaansche kust. Sevilla wijst
op Spanje, Ceuta op Afrika. „Herkules (teekent Dr. Hacke hier
aan) is het symbool van Gods kracht, die tot den mensch sprak:
„Tot hiertoe en niet verder!"
Nog een paar Stanzen van Tasso mogen hier volgen:
„Toen Herkules op bergen en in dalen
— — de monsters had verdaan,
Beproefde hij geen nieuwe zegepralen,
Noch waagde zich aan d\' open Oceaan.
Hij merkte een grens; maar al te nauwe palen
Wees hij d\' ontembren geest der Menschheid aan:
Ook smaadde Ulys, door kenniszucht gedreven,
De perken, zoo kortzichtig voorgeschreven.
Hij streefde stout de zuilen door, en deed
De vreemde golf den eersten riemslag hooren;
Maar, hoe met kracht en wijsheid toegereed,
Hem heeft de zee verzwolgen in haar tooren.
-ocr page 218-
208
Geen stervling die zijn treurig einde weet:
Zijn grootsche daad ging met zijn lijk verloren.
Wie na hem hier verzeilde, daalde neer
In \'t eigen diep — althans hij kwam niet weer.
Zoo bleef deez\' zee met al haar duizend stranden
En eilanden en rijken onbekend . . .
Tasso, Jeruzalem Verlost, XV» Zang, St. 25, 26 en 27.
[Vert. van ten Kate.
Vs. 117. De onbekende waereld.
Dr. Hacke teekent hierbij aan: „Volgends de toenmalige meening
was het andere Halfrond der aarde met water bedekt. Daar, in
het midden, plaatste Dante den berg van het Vagevuur [den Lou-
teringsberg] die met de woorden „de onbekende waereld" schijnt
gemeend te zijn. Of hier een aanwijzing ligt, die later tot de ont-
dekking van Amerika geleid heeft, mogen de Italianen in hunne
bewondering voor hunnen grootsten Dichter beweeren: ik waag
het niet hierin te oordeelen. Zeker is het, dat men lang vóór
Columbus het bestaan van land aan gene zijde van den Oceaan
vermoedde."
I Vs. 126. Wij streefden links vooruit.
De koers ging Zuid-Westelijk. Zij waren den evenaar voorbij.
De berg, dien zij zien, schijnt genoemde Louterings-berg te wezen,
dien geen levende betreden mocht, waarom dan ook Ulysses met
de zijnen door storm en daarop volgende schipbreuk verhinderd
worden dien te bereiken.
Vs. 140, 141. \'t Gericht des Andren.
Ulysses erkent het tusschentreden eener Hooger Macht, maar
ze is hem onbekend, zonder naam: eenvoudig „de Andere".
ZEVEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.
ACHTSTE HELI.EKRING: ACHTSTE KOLTERGROEF. VALSCHE RAADGEVERS.
De vlam, waarin Ulysses en Diomedes te samen gebnld zijn, zwijgt en verdwijnt uit
het oog onzer Dichters.: Zij wordt gevolgd door een andere vlam, waarin graaf
Guido van Montefeltio vertorgcn is. Deze wordt, op zijn vraag, door Dante inge-
licht aangaande de Romagna. Dante, op Virgilius\' wenk, doet hem de gewenscht»
-ocr page 219-
209
mededeelingen aangaande de gesteldheid van Italië. Op zijne beurt vertelt de
doemeling zgn vroeger leven, en de oorzaak van zijn tegenwoordig lijden: t. w.
den verkeerden raad door hem aan Paus Bonifacius VIII gegeven.
De vlam verdwijnt; de reizigers trekken naar do Negende Foltergroof.
Reeds steeg de vlam kalm en lijnrecht naar boven,
Nu spraakloos wéér, tot verder gaan gereed,
— Mijn Dichter wilde \'t haar veroorelooven —
Toen daar een andre vlam ons nader gleed
Met hooge spits, die straks onze aandacht boeide,
Daar ze ons verwarde klanken hooren deed.
Gelijk Sicilie\'s stier, die \'t eerste loeide
Door \'t kermen (en rechtvaardig was \'tl) van hem
Wiens vijl voor \'t wreede kunstwerk zich vermoeide;
• Gelijk hij loeide met des lijders stem,
Zoodat hij, schoon van koper, scheen te leven,
Gefolterd door een smartelijken klem:
Aldus, daar hun geen uitweg was gegeven,
Versmolten in het knettren van den gloed
Die klanken eerst, maar straks, ten top gedreven,
Ontstroomden ze in een onweêrhouden vloed,
En \'k zag die trilling nu de spits bewegen,
Waarmee de tong de woorden worden doet.
Toen luidde \'t: „Gij, wien \'k aanroep! leen genegen
„Mij \'t oor! \'k Vernam hoe ge in \'t Lombardiesch spraakt:
„,Zoo ga dan nu, \'k houd u niet langer tegen.\'
„Mijn later komen worde niet gewraaktl
„Ai, toef! laat mij uw toespraak niet ontbeeren:
„Gij ziet, ik toef, ofschoon door vuur geblaakt.
„Als gij eerst kort tot deze blinde sfeeren
„Van \'t lieflijk Latium gekomen zijt,
„Van waar \'k de zonden meebracht die me onteeren,
„Zeg, heeft Romagna vrede of oorlogstijd?
„\'k Zag \'t licht nabij Urbino\'s bergland-streken,
„Waar zich de Tiber van zijn juk bevrijdt."
SIL
                                                                                     u
-ocr page 220-
210
\'k Boog luistrend — daar gaf mij de Gids een teeken,
Met d\' elboog me even rakend, en hij deed
Zich hooren: „Een Latijnerl gij moogt spreken."
\'k Had in de stilte reeds mijn woord gereed,
En \'k sprak dus zonder aarzelen of vreezen:
„O ziel, verborgen in deez\' Folterspleet!
„Weet, uw Romagna is noch was voordezen
„In der tyrannen hart van krijg bevrijd.
„Maar \'k zag de vlam, toen \'k ging, nog niet gerezen.
„Ravenna bleef dezelfde langen tijd;
„Haar en \'t naburig Cervie overschaüwen
„Polenta\'s arendsvleuglen wijd en zijd.
„De Stad, wier moed geen lang beleg deed flauwen,
„Die \'t Fransche heir in bloed ten-onder-bracht,
„Ligt weer gesloten in de groene klauwen.
„Verrucchio\'s hondenpaar, dat eens zijn kracht
„Aan eens Montagna\'s wreeden moord dorst wijden,
„Woedt met gescherpte tanden waar het placht.
„Lamone\'s en Santerno\'s steden lijden
„De heerschzucht van den Leeuw in \'t witte nest,
„Die van partij ruilt, als van jaargetijden.
„Cesena, eindlijk! tusschen \'t berggewest
„En \'t open dal mag ze ingesloten heeten:
„Dus tusschen Dwang en Vrijheid zweeft die Vest!
„En nu, wie zijt ge? Ik bid u, doe \'t ons weten:
„Wees harder niet dan de andren uwer schaar!
„Zoo worde uw naam op aarde niet vergeten!"
Nadat de vlam een wijl, nu hier, dan daar,
Al knetterend haar spitse had bewogen
Op eigen wijz\', begon ze: „Als \'t mooglijk waar\'
„Dat hij, tot wien ik spreek, de hemelboogen
„Van onze Moederaarde ooit wederziet,
„Deez\' vlam stond stom en roerloos voor zijne oogen.
-ocr page 221-
211
„Maar daar geen levende ooit deez\' poel ontvliedt,
„— Zoo \'k waarheid hoorde — wil ik andwoord geven,
„Want nu weerhoudt de vreez\' voor schand\' mij niet.
,\'k Was krijgsman — Franciscaan\' in later leven :
„\'k Zou \'t kwade boeten in de monnikspij,
„En \'k had\' de kroon verworven op mijn streven,
„Zoo de Opperpriester niet — gestraft zij hij! —
„Mij weer in de oude schuld had neêrgestoten.
„\'t Hoe en \'t waarom verneemt gij thands van mij.
„Zoolang nog vleesch en been mij hield omsloten —
„— Mijn moeders erfdeel! — scheen meer vossenlist
„Dan leeuwenmoed mijn boezem ingegoten.
„Ik was op ieder sluw bedrog gespitst,
„In alle slinksche treken zóo ervaren,
„Dat zelfs het eind der waereld daarvan wist.
„Toen \'k eindlijk was geklommen tot die jaren,
„Waarin men liefst de zeilen strijken moet
„En in de bergplaats \'t rustend want vergaren:
„Daar walgde mij op eens des waerelds zoet.
„Ik biechtte, ik bad, \'k zou mij den Hemel wijden:
„Zoo werd ik, arme! voor \'t verderf behoed!
„Maar \'t hoofd der Farizeën onzer tijden
„Ontstak bij Laterano d\' oorlogsbrand,
„Toch niet om tegen Turk of Jood te strijden:
„Neen! enkel Christnen beeft hij aangerand,
„Schoon niemand hunner Acre mee verneêrde,
„Of schandlijk handel dreef in \'s Sultans Land!
„Daar hij noch ambt noch heiige wetten eerde,
„Kon ook mijn koord hem niet eerwaardig zijn,
„Het koord, dat elk die \'t droeg het vleesch verteerde.
„Gelijk Sylvester eens voor Constantijn
„Verscheen om zijn melaatschheid te doen wijken:
„Zóo vroeg Sylvester mij de medicijn,
-ocr page 222-
212
„Waarvoor de koorts des hoogmoeds zou bezwijken.
„Hij vroeg mijn raad — ik deed er \'t zwijgen toe:
„Zijn taal deed een beschonkne hem gelijken.
„Doch hij ging voort: „Wees kalm en wel te moê!
„„Ik spreek u vrij; maar gij zult mij doen hooren
„ „Hoe \'k Prenestina eindlijk bukken doe.
„ „Des Hemels sleutelpaar is mij beschoren,
„ „Waarmee ik sluit en open: hun waardij
„„Ging hem die mij is voorgegaan verloren 1"
„Diep trof \'t gewicht dier redeneering mij:
„De slechtste raad was, dacht mij, hier te zwijgen.
„\'k Sprak: „Vader! maak dan van de schuld me vrij,
„„Die \'k nü bega, gij zult uw wensch verkrijgen:
„„Houd niets of weinig, maar beloof te meer!
„ „Zóo zult ge uw zetel in triomf bestijgen."
„Ik stierf. En Sint-Franciscus daalde neer
„Tot mij. Maar een der zwarte Cherubs zeide:
„„Neem hem niet weg! bied mij geen tegenweer!
„ „Die slaaf hoort m ij! Sints hij den Paus verleidde
„ „Door boozen raad, hield ik hem vast bij \'t hair,
„ „Terwijl ik hem beneden plaats bereidde.
„ „Geen vrijspraak, is \'t oprecht Berouw niet daar,
„ „En geen Berouw en Kwaaddoen kunnen leven
„„In \'t zelfde hart: het éen weerspreekt het aar!"
„O smart! wat schaamte en vreeze deed mij beven
„Toen hij mij greep, en grijnsde: „Dacht ge wel
„„Zoozeer mij in de logica bedreven?"
„Naar Minos stiet hij mij in \'t diep der Hel:
„Deez\' heeft den staart achtmaal om \'t lijf geslagen,
„En beet zich-zelf, en krijschte woedend fel:
„„Die is bestemd om \'t vurig kleed te dragen!"
„Daarom ben ik verloren hier beneên.
„Een wandelende vlam, in eeuwge plagen!"
-ocr page 223-
213
De vlam had uitgesproken, en verdween,
Maar \'k zag heur spits zich heen en weder wringen
En slingren, als met kreunend angstgesteen.
\'t Was tijd ook voor mijn Gids en mij: wij gingen
Den rotswand langs naar \'t volgend booggevaart\',
Zich welvend boven \'t diep dier doemelingen,
Eens tweedracht zaaiend, nu door de oogst bezwaard!
AANTEEKENINGEN.
Vs. 7. Gelijk Sicilie\'s stier, die \'t eerste loeide, enz.
De hier bedoelde stier is de metalen stier, die door Perillus
van Athene vervaardigd werd voor Phalaris, tyran van Agrigentum.
In dezen stier kon een mensch worden opgesloten, waarop de
stier gloeiend werd gemaakt, en het brullen van den martelaar
verbeeldde dan het loeien van den stier. De tyran liet den ver-
vaardiger-zelv\', het eerst van allen, bij wijze van proefneming,
in zijn eigen kunstwerk omkomen. Men gevoelt de gepastheid
der vergelijking: die zijn talent misbruikt, wordt zelf het slacht-
offer; de booze raad komt allereerst ter neder op des raad-
gevers kop.
Vs. 20. \'k Vernam hoe ge in \'t Lombardiesch spraakt.
Virgilius was geboortig uit Mantua, en sprak dus den Lom-
bardischen tongval.
Vs. 21. Zoo ga dan nu, \'k houd u niet langer tegen.
Zoo sprekende geeft Virgilius aan Ulysses (de vorige vlam) zijn
afscheid. Ook hier (zie den XII[°n Z. vs. 7 Aanteek.) gebruikt hij
\'t Lombardische issa („nu") in plaats van ora.
Vs. 30. De Tiber.
De Tiber ontspringt in de nabijheid van Monte Coronaro, en
tusschen dezen berg en de stad Urbino, in Montefeltro gelegen,
de geboorteplaats van Graaf Guido, die hier het woord voert.
-ocr page 224-
214
Vs. 33. Een Latijner.
D. i. een Italiaan.
Vs. 37. Weet, uw Romagna is noch was voordezen.
In Romagna broedde immer heimelijk het onweer des krijgs,
maar het was toen nog niet losgebarsten.
Vs. 42. Polenta\'s arendsvleuglen.
De Heeren van Polenta, die toen in Ravenna heerschten en
haar gebied tot het stedeken Cervia uitstrekten, voerden een
arend in hun wapen.
Vs. 43—45. De stad
Ligt weer gesloten in de groene klauwen.
De hier bedoelde stad is Forli. Zij werd door hem die hier
nu spreekt, Guido van Montefeltro, in 1282 dapper verdedigd
tegen Paus Martinus V, wiens leger bijna uitsluitend uit Franschen
bestond. Thans was Forli in de macht van Senibaldo, uit het
geslacht Ordelaffi, dat een groenen leeuw in zijn wapen voerde.
Vs. 46. Verrucchio\'s hondenpaar.
Op Verrucchio\'s kasteel (nabij Rimini) woonden de beide Mala-
testa\'s, vader en zoon, die door hunne tijdgenooten „honden"
genoemd werden, wegends hun moord aan Montagna de\' Parcisati
en hunne vele wreedheden aan andere Ghibellijnen gepleegd.
Vs. 49. Lamone\'s en Santerno\'s steden lijden
De heerschzucht van den Leeuw in \'t witte nest,
Die van partij ruilt als van jaargetijden.
De steden Faënza, aan de Lamone, en Imola, aan den Santerno,
stonden onder de heerschappij van Mainardo Pagani, bijgenaamd
„de demon", die een lazuren leeuw op een wit veld in zijn
wapen voerde. In 1289 streed hij in \'t leger der Guelfen tegen
Arezzo, terwijl hij aan \'t einde van dat zelfde jaar, de Pausselijken
uit Faënza hielp verjagen. Zoo kon dan met recht van hem ge-
zegd worden, dat hij van partij wisselde als van jaargetijden.
Vs. 52. Cesena, eindlijk!
Cesena was beurt om beurt een onafhankelijke republiek en
de voetveeg eens tyrans. Zij was dus als ingesloten tusschen
-ocr page 225-
215
„\'t gebergte" (de vrijheid) en het „dal" (de slavernij, de ver-
nedering).
Vs, 67. \'k Was krijgsman — Franciscaan in later leven.
De reeds vroeger vermelde veldheer Guido van Montefeltro,
een beroemd veldheer uit de Italiaansche oorlogen van het einde
der XIII6 eeuw, trad op zeventigjarigen leeftijd in de orde der
Franciscanen en omgordde zich dus met het bekende gordelkoord,
om zijne zonden te boeten. Men denkt hier onwillekeurig aan
Milton\'s „Voorburcht der IJdelheid":
„Hier komen zij bij-éen,
Die, om het Paradijs toch zeker in te treên.
Zich stervend hullen doen in Fra-Dominicaner
Of Franciscaner kap en kloosterkleed: zij gaan er
Gemaskerd meè voorbij . . . ."
Milton, Paradijs Verloren. III B. 471 volg. vert. v. ten Kate.
Vs. 70. De Opperpriester.
Paus Bonifacius VIII, zie vs. 85, waar hij „ \'t hoofd der Farizeén
onzer tijden" wordt genoemd.
           
Vs. 83. Ik biechtte, ik bad.
Paus Bonifacius VIII, zoo even genoemd, koesterde een inge-
vreten haat tegen de familie van Colonna (wonende in de nabij-
heid van St. Jan van Lateraan), vooral sedert twee kardinalen
uit dat geslacht het gewaagd hadden zijne verheffing tot den
Pausselijken stoel tegen te werken, waarom hij hen dan ook van
hun ambt ontzette\', met verbeurdverklaring van al hunne goederen.
Zoo eigende hij zich ook Nepi toe, dat hun toebehoorde, en hij
zou evenzoo Palestrina (het oude Pieneste) tot het zijne gemaakt
hebben, indien hij het had kunnen bemachtigen. In dezen nood
liet hij Guido, Graaf van Montefeltro, uit het klooster tot hem
komen, en bood hem een volkomen aflaat voor al zijne vroegere,
latere en toekomstige zonden aan, als hij hem een middel aan-
wees tot bereiking van zijn doel. Toen gaf Guido hem den hier
vermelden raad: „lunga promessa coll\' attender corto", die door
den Paus terstond werd opgevolgd. Het einde was, dat de be-
drogen Golonna\'s Palestrina in zijn handen gaven, welke stad
hij nu terstond verwoestte, terwijl hij de ploeg trok door haar
-ocr page 226-
216
grond en de voren met zout liet bestrooien, om den bodem
onvruchtbaar te maken. De bewoners werden van den berg ver-
dreven, en de Colonna\'s ontkwamen ter nauwernood den dood.
Vs. 88. Neen, enkel Christnen beeft hij aangerand.
Dante zwaait hier de roede der kastijding. Hij wil zeggen:
ware de oorlog nog gevoerd tegen die zoogenaamde Christenen,
die in de gelederen van de volgers van den valschen Profeet
mede tegen Acra (de laatste bezitting der Christenen in Palestina)
zijn opgetrokken; of altans die naam-Christenen, die, uit lage
winzucht, den Saraceenen van \'t noodige voorzagen om tegen
hun eigen geloofsgenooten te strijden, \'t ware een rechtvaardige
vergelding geweest. Maar nu hadden zij rechtgeloovige, in handel
en wandel onberispelijke Christenen aangerand.
Vs. 92. Kon ook mijn koord hem niet eerwaardig zijn.
De gordel, vroeger besproken (zie ook den XVIen Zang), het
zinnebeeld van Onthouding.
Vs. 94. Gelijk Sylvester eens voor Constantijn
Verscheen;
Volgends de Legende aurea werd Sylvester te Rome uit
brave ouders geboren. Op een tijd toen Constantijn de Groote
nog in de duisternis van het Heidendom verzonken lag en de
Christenen vervolgde, ontweek Sylvester (die tot Bisschop van
Rome verkozen was geworden) de vervolging en woonde gedu-
rende eenigen tijd in een spelonk, op de hoogte van Monte-Calvo.
Terwijl hij daar verborgen was, werd de Keizer door een vrees-
lijke melaatschheid aangetast. Nadat hij den raad zijner afgodische
priesters, om zich te dompelen in een bad van kinderbloed, ver-
worpen had, werd hij in den droom door de Apostelen Petrus
en Paulus begroet, die tot hem zeiden: „Omdat gij het bloed
der onnoozele kinderen hebt gespaard, brengen wij u goeden raad
uit den hemel: zend naar Sylvester, die in \'t gebergte schuilt!
Hij zal u den vijver wijzen, waarin gij u driemaal wassen moet,
en dan zult gij genezen zijn, en ten bewijze uwer dankbaarheid
zult gij den waren Godsdienst, het Christendom, omhelzen." Zoo
geschiedde: Sylvester verscheen voor den Keizer, genas en doopte
hem." (Zie de XlXe Zang vs. 115). Verg Mrs. Jameson\'s Sacred
and legendary Art, II, 313, bij Longfellow geciteerd.
-ocr page 227-
217
Vs. 105. Hun waardij
Ging hem die mij is voorgegaan, verloren.
Paus Coelistinus V, „wien lafheid tot de groote weigring bracht,"
deed van de Pausselijke waardigheid afstand, uit angst voor de
listen van Bonifacius VIII, voor wien hij plaats maakte om zijn
lafhartigheid in den kerker te boeten. Zie den IIIen Zang, vs. 60,
en de daarbij behoorende aantcekening.
Vs. 113. De zwarte Cherubs.
De zwarte Cherubs zijn die gevallen Engelen, die, met Lucifer
aan het hoofd, tegen God zijn opgestaan. In tegenoverstelling van
goede Engelen, die Engelen des Lichts zijn, heeten zij Geesten
der duisternis.
Vs. 124. Naar Minos stiet hij mij in \'t diep der Hel.
Minos, zinnebeeld van \'t Geweten, dat hier zoo fel bestraft,
omdat de meer met gaven des geestes bevoorrechten nu ook
hunnen val het pijnlijkst voelen.
ACHT-EN-TWINTIGSTE ZANG.
ACHTSTE HELLEKRING: NEGENDE FOLTERGROEF, TWEEDRACIITZAAIERS
IN KERK EN STAAT.
Onze Dichten zijn nu op den boog van de Negende Foltergroef, de strafplaats van
hen die twiststookers geweest zijn in Kerk en Staat. Hebben zij op aarde het
zwaard der tweedracht gezwaaid, zij worden nu hier onophoudelijk door het
zwaard gewond, zoodat zij met opengescheurd lichaam in een kring rondloopen*
Als zij het einde van dien kring bereikt hebben, zijn telkens hunne wonden
gesloten, die dan altijd wederom door een boozen demon wo.rden vernieuwd.
De eerste, wien Dante ontmoet, is Mohamed, den vertegenwoordiger van alle ketters
op godsdienstig gebied. Hij wordt gevolgd door twistmakers in den staat, of
landverraders, en ontmoet ten laatsten Bertrand van Born, die zijn eigen hoofd
in de hand draagt.
Wie, zelfs in proze, en na veelvuldig pogen,
Zou immermeer de wonden en het bloed
Die ik nu zag, naar waarheid schildren mogen?
Daar is geen tong die aan dien eisch voldoet,
Want menschentaal noch menschengeest gehengen
\'t Omvatten van zóo groot een overvloed.
-ocr page 228-
218
Indien men al het volk bij-éen kon brengen,
Dat eens in Pulie\'s wisselvallig oord
Door Rome\'s heir zijn hartebloed zag plengen;
Al \'t volk, in dien langduurgen krijg vermoord,
Toen ringen zonder tal de krijgsbuit waren,
Naar luid van Livius\' onfeilbaar woord;
Al \'t volk, dat neêr- op neêrlaag moest ervaren,
Omdat het Robert Guiscard dorst weerstaan,
En \'t ander, welks gebeent\' wij nog vergaren
«• Waar ieder Puliër bij Ceperaan
Een overlooper werd, en Alard, de oude,
Den vijand zonder wapens kon verslaan:
En als men al die dooden weer aanschouwde,
Doorboord, verminkt — niets ware \'t bij al \'t geen
Deez\' Groef, de Negende, ons nu toonen zoude!
Geen vat, wiens duig of boómklamp is doorsneên,
Gaapt alzoo wijd, als èen, mij daar verschenen,
Gespleten van de kin af naar beneên.
\'t Gedarmte glipte neder langs zijn beenen;
Zijn hart lag bloot en al zijn ingewand....
Ik staroogde onbeweeglijk naar hem henen.
Hij zag mij staan, en woelde met de hand
In de open borst, en riep: „Gij wenscht te weten
„Wie door zich-zeli aldus wordt aangerand?
„Uier ziet gij Mohamed van-éen-gereten!
„\'t Is Ali, die daar vóór mij gaat en treurt,
„Het aangezicht van kruin tot kin gespleten.
„En al die andren, die ge in \'t rond bespeurt,
„Zij zaaiden twist en tweedracht op der aarde,
„En daarom zijn zij hier van-éen-gescheurd.
„Daar, achter ons, wacht met den scherpen zwaarde
„Een demon, die ons klieft. Hij treft steeds weer
„Elk die den droeven weg in \'t ronde waarde;
-ocr page 229-
219
„Want éer die schare, in stagen wederkeer,
„ Hem nadert, zijn de wonden weer genezen . ..
„Maar gij, wat blikt gij van die rotsklip neer"?
„Misschien omdat gij met lafhartig vreezen
„Wilt toeven op uw wandelweg ter straf,
„Waartoe gij voor uw zonden zijt verwezen?"
— „ „Hem wacht geen martling, hem verslond geen graf,
„ „Maar opdat niets zijn kennis zou ontbreken,
(Hernam mijn Meester) „ „klom hij levend af
„ „Ter Helle, en ik die dood ben, voer de streken
„ „Der Eeuwge Smart van kring tot kring hem rond:
„ „Dit is zoo waar als ik tot u mag spreken!" "
En meer dan honderd staarden waar ik stond
Mij roerloos aan, als zij die woorden hooren,
Terwijl verbazing schier de pijn verslond.
„Gij, die misschien weer ras de zon ziet gloren,
„Zeg Fra Dolcino, als hij binnenkort
„Niet hier wil zijn, dat hij zich ruim van koren
„Voorzie, daar anders, als de sneeuwstorm snort,
„De Novarees de palm zal plukken mogen,
„Die zonder dat, niet licht veroverd wordt!"
Dus, als hij d\' éenen voet reeds had bewogen
Tot gaan, sprak Mohamed, die nu zijn schreên
Vervolgde, alras aan ons gezicht onttogen.
Een ander, wien de gorgel doorgesneên,
Het neusgebeent\' in tweeën was gehouwen,
Eén oor ontbrak, met de andren toegetreên,
Om, roerloos van verbazing, mij te aanschouwen,
Ontsloot het eerst den strot, waar langs het bloed
In purperroode droppels neer bleef dauwen.
Hij sprak: „O gij, die hier geen zonde boet,
„Wien ik — heeft geen gelijknis mij bedrogen —
„In Latium voordezen heb begroet!
-ocr page 230-
220
„Wijd Medicina\'s lot uw mededoogen,
„Wordt ge ooit de schoone vlakte weer gewaar,
„Die zich tot Marcabo ontrolt voor de oogen!
„Ga, meld het Fano\'s edelst burgerpaar,
„Cagnano en Cassero: opgeheven
„Is mij \'t gordijn der Toekomst — doodsgevaar
„Bedreigt hen! Aan de golven prijsgegeven,
„Zat bij Cattolica hunne ure slaan:
„Een dwingland heeft het scheepsvolk aangedreven.
„Nooit, nooit, op heel den Middel-oceaan
„Van Cyprus tot Majorca, zag te voren
„Bij roofgespuis Neptuun zóo\'n misdrijf aan!
„Die schelm, die éen der oogen heeft verloren,
„En heerscht in \'t Land waarvan hier onzer éen
„Wenscht dat hij \'t licht er nimmer had zien gloren,
„Ontbiedt die twee om in gesprek te treên,
„Maar doet dat zóo, dat voor de reisgevaren
„Hun noodloos zijn geloften en gebeênl"
En ik tot hem: — „Toon me aan, wil mij verklaren,
„Zal \'k boven van uw lot iets doen verstaan,
„Wie heeft er van dat Land zulk droef ervaren?" —
Toen raakte hij de kin eens doemlings aan,
Ontsloot diens mond, en andwoordde op dat vragen:
„\'t Is deze! maar de spraak is hem vergaan!
„Hij, balling, wist den twijfel te verjagen
„Uit Caesar\'s hart, hem leerend, dat het schaadt,
„Is \'t werk bereid, het handlen te vertragen!"
Hoe droevig stond dien Curio \'t gelaat,
De tong tot in den gorgel doorgesneden,
Hem, ééns zoo driest in \'t geven van zijn raad
Nu kwam een ander met verminkte leden:
Geen handen, stompen hief hij naar omhoog,
Waarvan hem stralen bloeds op \'t aanschijn gleden.
-ocr page 231-
221
Hij\'kreet: „Ook Mosca\'s beeld sta voor uw oog!
Mijn leuze was: Tast door, \'tschiktzich ten goede!"
Kwaad zaad, waar ik Toscane meö bedroog . . . ."
— „En dat uw Huis niet voor verderf behoedde!"
Voegde ik er bij, waarop hij, leed met leed
Vermeêrend, stond, krankzinnig schier van woede.
Maar ik hield tot de monstring mij gereed
Der schaar, toen een tooneel mijn aandacht wekte,
Dat ik, die ook niet éen getuige weet,
Verzwijgen zou, zoo \'t niet tot troost mij strekte:
,Een goed geweten is een beukelaar,
,Die steeds de oprechten tegen laster dekte!\'
Ja, \'k zag, en \'t is of ik het nóg ontwaar,
Een romp, door beide voeten voortgedragen,
Zoowel als de andren van die droeve schaar.
Ik zag bij \'t hair zijn eigen hoofd hem dragen,
Als een lantaren in zijn hand. Alleen
Een: „Ach!" ging op, toen ons zijne oogen zagen.
\'t Hoofd werd dus lamp der romp! Twee zijn in éen,
En éen in twee. Wie kan het „Hoe?" verklaren,
Dan die zóo straft in Zijn gerechtigheid"?
Als hij, dicht voor de brug, ons kon ontwaren,
Hief hij met d\'arm nog hooger \'t hoofd, of wijj
Toch hoorden wat hij ons zou openbaren.
„Hij sprak: „Aanschouw deez\' folterpijn, o gij
„Die levend tot de dooden neer kwaamt dalen,
„En oordeel of er zwaarder lijden zij!
„Opdat ge omhoog van mij iets moogt verhalen,
„Weet, \'k ben Bertrand van Born: door slechten raad
„Heb ik den jongen Koning af doen dwalen.
„\'k Vervreemde zoon en vader. Meerder kwaad
„Kon eens zelfs geen Ar.hitofel bereiden,
„Een Absalon aaanvurende in zijn haat.
-ocr page 232-
222
„Twee alzoo nauw verwanten scheidde ik beiden :
„Daarom nu draag ik hier, o naamloos leed!
„Het hoofd van zijn beginsel, \'t hart, gescheiden.
„Zoo ziet ge in mij wat weêrvergelding heet!"
AANTEEKENINGEN.
Vs. 7—9. \'t Volk,
Dat eens in Pulie\'s wisselvallig oord
Door Rome\'s heir zijn hartebloed zag plengen.
Pulië of Apulië was het tooneel van verschillende wapenfeiten
der Romeinen, te beginnen met de overwinning onder Consul
P. Decius Mus, (455 v. Chr.) die 2000 Apuliërs versloeg.
Vs. 10. Al \'t volk in dien langduurgen krijg vermoord.
Gedurenden den tweeden Punischen oorlog (die 15 jaren duurde)
had de slag bij Cannac plaats, waarin 50,000 Romeinen sneuvelden,
zoodat Hannibal een schepel gouden ringen als krijgsbuit naar
Carthago opzond, die van de vingers der gesneuvelden waren
afgenomen.
Vs. 12. Naar luid van Livius\' onfeilbaar woord.
Zie Livius\' Hist. X:15, XXII: 40 volg. XXIII: 12 volg.
Vs. 13. Robert Guiscard.
Robert Guiscard, zoon van Tancredo van Hauteville, de beroemde
Normandische veroveraar van Zuid-Italië (1070). Dante geeft hem
in zijn Paradiso (C. XVIII) een plaats op de Planeet Mars.
Vs. 10, 17. Waar ieder Puliër bij Ceperaan
Een overlooper werd.
In den slag bij Ceperano, of liever bij Benevento (1205), verloor
Manfred, Koning van Pulië en Sicilië, kroon en leven. Zoo Karel
van Anjou op hem de overwinning behaalde, \'t was vooral dooi\'
de valschheid van Graaf Caserta, die met zijne Puliërs, spijt herhaalde
eeden, Koning Manfred schandelijk verried.
-ocr page 233-
\'223
Vs. 17. En Alard, de oude,
Den vijand zonder wapens kon verslaan.
Drie jaar later (1268) had bij Tagliacozzo, in Abrazzo, de slag
plaats tusschen genoemden Karel van Anjou en Conradijn, neef
van wijlen Koning Manfred. Karel behaalde wederom de over-
winning, maar wederom op even arglistige wijze. Immers volgde
hij den raad van den grijzen Ridder Alordo di Valleri, die hem
overhaalde om een derde van zijn strijdkrachten en reserve te
houden, waarmede hij plotseling den vijand overrompelde, toen
deze, in den waan van getriomfeerd te hebben, tot de plundering
wilde overgaan.
Vs. 31. Hier ziet gij Mohamed van-éen-gereten !
Mohamed, als de groote scheurmaker in de Christen-Kerk, draagt
hier de grootste wond. AH, de vierde Kalif (uit Mohamed\'s geslacht)
bracht de scheuring tusschen de Muzelmannen te weeg, die sedert
in Sunniten en Schiiten verdeeld bleven.
Vs. 50. Fra Dolcino.
Fra Dolcino, volgends Benvenuto da Imola, de natuurlijke zoon
van een dorpspriester uit het kerkgebied van Novara, werd berucht
door zijn ketterijen. Hij werd door de Inquisitie vervolgd, en
ontweek met 3000 zijner aanhangers naar \'t gebergte van Novara,
waar hongersnood en koude hem noopten (1307) zich aan de
Pauselijken over te geven. Te gelijk met zijne vrouw Margaretha
werd hij te Vercelli doodgemarteld.
Neander zegt van deze plaats uit Dante\'s Hel:
„Opmerkelijk is de vergelijking, die Dante, de tijdgenoot van
Dolcino, maakt tusschen hem en Mohamed. Toen die groote Dichter
dat deed, was de eerste reeds gestorven, maar in den geest Ver-
plaatst hij zich in den tijd, waarop Dolcino op den ontoegankelijken,
met sneeuw en ijs overdekten berg helegerd werd, waar hij niet
dan door honger scheen overwonnen te kunnen worden. En daar
voert Dante den valschen Profeet sprekende in en laat hij zich
door dezen de vermaning geven, om broeder Dolcino te waar-
schuwen, dat hij zich goed van levensmiddelen moest voorzien,
daar hij anders weldra het onderspit delven en bij hem in de
Hel zou komen. Waarschijnlijk was het de wijze, waarop Dolcino
met het zwaard zijn gewaande goddelijke roeping zocht te hand-
haven, zoowel als de leer aangaande de gemeenschap van vrouwen,
-ocr page 234-
224
welke aan Dante tot die vergelijking aanleiding gaf; en ongetwijfeld
had hij daarmee geen ander doel dan om Dolcino als valsch
Profeet ten toon te stellen. Maar toch ligt in deze vergelijking
eenige waarheid, hoe groot het verschil tusschen die beide mannen
voor \'t overige ook wezen moge. Bij beide treffen wij waren,
oprecht-gemeenden godsdienstijver aan, maar verontreinigd door
onbeteugelde zinnelijkheid en overprikkelde verbeelding, en bij
beide zien wij een eenzijdige opvatting van een gedeelte der waarheid,
waartegen grove dwalingen overstaan. Bij Mohamed is het vurige
ijver voor het geloot aan éenen, almachtigen God tegenover het
Veelgodendom; bij Dolcino warme ingenomenheid met een gods-
dienstige gemeenschap, tegenover een waereldsgezinde kerk. Beide
wilden in den beginnen alleen als Profeeten werken door de
kracht des woords, maar lieten zich later vervoeren om naar het
zwaard te grijpen: Mohamed daartoe meegesleept door den voor-
spoed, Dolcino door nood gedrongen; Mohamed in overeenstemming
met zijn geleerde godsdienstige denkwijze en vleeschelijke opvatting
van het Jodendom; Dolcino in tegenspraak met zijn oorspronke-
lijke grondbeginselen. Hij streefde naar een onmogelijkheid, langs
verkeerde wegen, werd door dweeperij verblind, en verzonk ten
slotte hoe langer hoe meer in de dwaling."
Dr. A. Neander, Geschied, der Christel. Godsdienst
[en Kerk,
Vert. door W. C. Mauve, Rotterdam, 1857, VIII D. BI. 445.
Vs. 73. Wijd Medicina\'s lot uw mededoogen.
Peter da Medicina, geboortig uit de omstreken van Bologna,
was de oorzaak geweest van velerlei twisten, niet alleen tusschen
het volk en den adel zijner woonplaats, maar ook tusschen Guido
da Polenta, van Ravenna, en Malatestina, van Rimini. Daar zijn
misdaad in vergelijking van die der anderen geringer is, is ook
zijn verminking niet zoo erg als de hunne.
Vs. 76. Ga, meld het Fano\'s edelst burgerpaar.
Het edelst burgerpaar van Fano, hier bedoeld, is Guido del
Cassero en Angiolello da Cagnano. Zij waren door den éenoogigen
Malaterbino uitgenoodigd geworden naar Rimini tot hem over te
komen, maar werden op de reize daarheen, in de nabijheid van
Cattolica, door de omgekochte schippers in de Adriatische zee
geworpen, waar zij jammerlijk verdronken.
-ocr page 235-
225
Vs. 86. Het Land.
Het hier bedoelde Land is de landstreek van Rimini, waar
immers de tribuun Curio geboren was.
Vs. 90. Maar doet dat zóo, dat voor de reisgevaren
Hun noodloos zijn geloften en gebeên.
De zeereis naar Cattolica dreigde door daar heerschende dwarrel-
winden meestal met gevaren, waaraan de schippers door geloften
en gebeden zochten te ontkomen. Zulke geloften en gebeden —
heet het hier — waren voor genoemd tweetal wel nutteloos ge-
weest, daar de moordenaars van het plan zwanger gingen hen
om \'t leven te brengen.
Vs. 99. Het schaadt,
Is \'t werk bereid, het handlen te vertragen.
Alzoo sprak de genoemde tribuun Curio, om Caesar, die nog
aarzelde, over te halen den Rubicon over te trekken en alzoo
den oorlogsfakkel in het Romeinsche Rijk te werpen. Lucanus
(Phars. I : 28) haalt die woorden letterlijk aan: „Nocuit semper
differre paratis." Voor den schoorsteen van de groote zaal van
het Muiderslot staat nog deze spreuk te lezen, de lievelings-
spreuk van onzen Drossaert Hooft.
Vs. 103, 104. Nu komt een ander met verminkte leden,
Geen handen, stompen heft hij naar omhoog.
Gelijk bij Curio de tong is gespleten, omdat deze het werktuig
is geweest, waarmee hij Caesar bovengenoemden slechten raad
gaf, alzoo zijn Morca de handen afgehouwen, waarmede hij een
moord beging. Het was namelijk in Florence gebeurd, dat een
jongeling, uit het geslacht der Buondelmonte\'s, de trouwbelofte
verbroken had, door hem aan een jonkvrouw uit het geslacht der
Amadei vroeger gegeven. De gekrenkte bloedverwanten der ver-
laten bruid raadpleegden rnet elkander over de beste wijze zich
over den aangedanen hoon te wreken. Morca dei Lamberti maakte
een einde aan het aarzelen, door uit te roepen: „Capo ha cosa
fattal" D. i. „als \'t maar eenmaal gedaan is, zal de rest zich wel
schikken: \'t zal wel los loopen!" en daarmede nam hij op zich,
den trouwlooze te vermoorden. Alzoo geschiedde, maar met dit
gevolg, dat nu weldra het geheele geslacht van den moordenaar
uitgeroeid werd, en de kiem gelegd was voor de latere rampzalige
veeten tusschen Guelfen en Ghibellijnen.
xn.                                                                                        15
-ocr page 236-
\'226
Vs. 134. Weet, \'k ben Bertrand van Bom, door slechten raad
Heb ik den jongen Koning af doen dwalen.
„Bertrand van Born, (Burggraaf van Hautefort) zegt Schlosser
(Algem. Geschiedenis, 1861, V deel, bl. 238) „was, in de
twisten van Hendrik II van Engeland met zijne zonen en van de
zonen onderling, van zooveel gewicht, dat zijne sirventen, die
van mond tot mond gingen, van de Garonne tot aan de uit-
watering van de Seine, onophoudelijk aanleiding gaven tot moord
en doodslag." Intusschen begaat Schlosser in wat hij er op volgen
laat een vrij algemeenen misslag. Immers „il re giovane,"
mag niet verbasterd worden tot „il re Giovanni." De vinnige
troubadour Bertrand hitste niet Jan zonder Land, maar den jong-
sten zoon van Hendrik II van Engeland op, eerst tegen zijn
broeder, straks tegen zijn eigen vader. Deze jongste Koningszoon
nu, tot Koning van Ierland verheven, werd, in onderscheiding
van zijn vader, de jeugdige Koning (il re giovane) of „Hendrik
het kind" genoemd.
Vs. 137. Achitofel.
Zie II Sam. XVII: 42.
Vs. 142. Zoo ziet ge in mij wat weêrvergelding heetl
Zie Exod. XXI: 23. De liefde die den zoon aan zijn vader
moet verbinden, is even innig als de verbinding der hersens met
het ruggemerg. Bertrand heeft dien band van-éen-gereten, daarom
is hem tot strat het hoofd gescheiden van den romp.
NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.
ACHTSTE HELLEKRING: TIENDE FOLTERGROEF. BEDRIEGERS.
Onze Dichters zullen nu de Tiende of laatste Foltergroef, de strafplaats der be-
driegers van allerlei aart, gaan bezoeken. Allereerst verhaalt Dante in dezen
Zang zijne ontmoeting mot dezulken die eenmaal metaalvervalschcrs en zoogc-
naamde alchymisten of goudmakers geweest zijn op aarde. Hier liggen ze in een
duistere krocht onder een, met afschuwelijke melaatschheid geslagen. De Dichter
treedt in gesprek met Qriffolino van Arezzo en Capocchio van Siena, die een
philippica houdt tegen de burgers dier stad.
Bij zooveel volks, en wonden zóo verscheien,
Schoot mij het oog zóo vol, dat ik niets meer
Verlangde dan wat rust om uit te schreien.
-ocr page 237-
227
Maar \'s Meesters stem bracht tot mij-zelv\' mij weer:
„Wat staart gij naar omlaag? wat wilt gij weten
„Van dit verminkt, onzalig Schimmenheir?
„Zoo deedt gij niet in de andre Folterspleten!
„Wilt gij hier al de martlaars gadeslaan,
„Waar twee-en-twintig mijlen d\'omvang meten?
„Reeds onder onze voeten is de Maan:
„Nog slechts een kleine tijd is ons gegeven —
„Tot veel dat gij niet zaagt, hebt gij te gaan!"
\'k Sprak: „Ware \'t u niet onbekend gebleven
„Waarom ik alzoo staren bleef, ik meen
„Gij hadt mij niet zoo spoedig voortgedreven."
Mijn Gids terwijl vervorderde zijn schreèn;
Ik volgde hem, hervatte \'t woord, en zeide:
„Toen \'k staroogde op die schimmen daar beneên,
„Was \'t of ik een van de andren onderscheidde,
„Die eenmaal mij verwant was naar het bloed,
„En nu der zonde bitter loon beschreidel"
Toen sprak mijn Meester: „Doe uw week gemoed
„Om dezen toch geen moeite aan: laat hem varen!
„Volg andren! \'k Zag hem wijzen aan den voet
„Der Brug, u met gramstorige gebaren
„Bedreigend, en ik heb zijn naam gehoord:
„Geri del Bello noemden hem de scharen.
„Gij wijdde uw aandacht toen zóo onverstoord
„Aan Altaforte\'s Heer, met u aan \'t spreken,
„Dat gij niet lette\' op d\' andre. en hij ging voort."
— „O Meester!" riep ik, „hij, zoo wreed bezweken,
„Is woedend wijl niet éen van uit de rij
„Der bloedverwanten \'t waagde een dood te wreken,
„Die aller schande is. Zonder woord voor mij
„Is hij daarom, naar \'t geen ik gis, verdwenen:
„En dat verhoogt mijn innig medelij\'."
-ocr page 238-
228
Zoo sprekend traden wij ter plaatse henen
Van waar ons de andre Kloof tot op den grond
Getoond waar\', had er \'t lieve licht geschenen.
Toen ik dus boven \'t laatste klooster stond
Der Foltergroeven, en wij ze allen zagen,
De leekebroeders, weemlende in het rond,
Voelde ik een deernis-pijl me in \'t harte jagen,
Gescherpt door zulk veelvuldig weegeklach,
Dat ik de hand voor de ooren hield geslagen.
Wat smart, als eens de heetste Julidag
Maremma\'s, Valdichiana\'s kranken allen
Met die van heel Sardinië samen zag,
In éen spelonk vereend bij duizendtallen!
Zóo was het hier. Een stank walmde uit dit graf,
Als had een vuile pest ons overvallen.
Wij daalden tot den laatsten oever af
Der rots, terwijl we ons altijd links bewogen.
Met scherper blik aanschouwde ik nu de straf,
Hier, op den bodem, allen die bedrogen
En als dezulken op \'t Register staan,
Bereid door \'t Recht, den dienaar des Alhoogen.
\'k Geloof, jEgina bood geen schouwspel aan
Van méér ellend, toen daar de lucht voordezen
Met zóo geduchte smetstof was belaSn,
Dat mensch en dier het ergste had te vreezen,
En zelfs het kleinste wormtjen werd geveld,
(Waarna, gelijk de Dichters ons doen lezen,
Dit volk door godlijk wonder werd hersteld
Uit mierenzaad) dan hier die geesten deden.
Versmachtende in het donker doodenveld.
De een lag er op zijn buik — op \'s andren leden
Dwars uitgestrekt een tweede — op \'t droevig pad
Kwam ginds een derde al kruipende aangegleden.
-ocr page 239-
229
Toen ik nu traag en zwijgend verder trad,
Die lijders slechts met de oogen ondervragend,
Wier schim geen kracht tot opstaan meer bezat,
Zag ik er twee, elkander weêrzijds schragend,
—   Gelijk in de oven soms twee pannen staan —
Op, al hun leen afschuwlijk huidzeer dragend.
Geen stalknecht laat zoo snel de roskam gaan,
Daar hem zijn heer verwacht of de avondstonde
\'t Hem wenschen doet zijn werk ware afgedaan,
Als elk dier twee zich met de nagels wondde,
Het éenge wat den prikkel, nooit verslapt,
Van \'t razend jeuken iets verdooven konde.
De schurft wordt door hun nagels weggekrabt,
Gelijk van brasems, of van grooter visschen,
Door \'t mes de schubben worden afgeschrapt.
„Gij," sprak mijn Heer, „die met uw vingerspitsen
„U-zelv\' ontschilfert, nijpende in uw huid
„Als tangen om de korsten weg te ritsen,
„Zeg, is hier éen Latijner? Spreek het uit,
„Zoo waar gij wenscht dat u ten eeuwgen dagen
„Uw nagel diene!" Een weenend klaaggeluid
Gaf andwoord: — »Wij, die gij deez\' straf ziet dragen,"
Sprak de een, „wij zijn Latijners. Wie zijt gij?
„Spreek op uw beurt, die ons komt ondervragen!"
—  „\'k Ben iemand," sprak mijn goede Gids voor mij,
„Bestemd om deez\' te toonen bij zijn leven
„Van diep tot diepte wat de Helle zij!"
Toen leunden ze op elkaar niet meer: met beven
Keerde ieder zich tot mij, met velen meer,
Die \'t and woord hoorden, door mijn Gids gegeven.
Mijn meester keerde toen tot mij zich weer,
En zeide: „Gij moogt zonder schroom hem vragen!"
En \'k sprak, nu dus gewild werd door mijn Heer:
-ocr page 240-
230
—   „Zal de eerste waereld van uw naam gewagen,
„Zal, onder vele zonnen nog, de Tijd
„Uw nagedachtnis op de vleuglen dragen:
„Zoo zeg mij wie en van wat volk gij zijt!
„Wil zonder aarzlen me uw vertrouwen leenen,
„Hoe walglijk ook de straf zij die gij lijdt!"
—   „\'k Ben uit Arezzo," klonk het woord des eenen:
„\'k Werd, door Albero\'s wraak, door \'t vuur verteerd;
„Doch wat mijn dood was, bracht niet hier mij henen.
„\'t Is waar, dat ik al schertsend heb beweerd,
„\'k Zou als een vogel door het luchtruim zweven;
„De domoor heeft een proef der kunst begeerd,
„Maar \'k heb hem tot geen Dxdalus verheven:
„Dus heeft hij mij, door een wiens zoon hij hiet,
„Onschuldig in de mutsaartvlam doen sneven.
„Doch Minos — want zijne oogen feilen niet! —
„Heeft me als bedrieglijke\' alchymist verwezen
„Ter Tiende en Laatste Groef waar gij mij ziet!"
\'k Sprak tot den Dichter: — „Heeft er ooit voordezen
„Een volk zoo wuft als Siena\'s volk bestaan?
„Het overtreft zelfs Frankrijk, zou ik vreezen!"
En de andere melaatsche zag mij aan,
En sprak: „Gun dat ik Stricca daar van scheide,
„Die nimmer dure dwaasheên heeft begaan,
„En Niccolo, die ook zich-zelv\' niet weidde,
„Die \'t eerste, in \'t oord waar \'t zaad dier weelde wast,
„Met specerijen \'t „rijk gerecht" bereidde,
„En heel de bent, die vaak zich heeft vergast
„Aan Abbagliato\'s geest, het Twaalftal Vrinden,
„Met wie Caccia zijn wijnberg heeft verbrast.
„Maar dat ge weet, wie tegen die ontzinden
„Van Siena uw partij trekt, zie mij aan!
„Op mijn gelaat zult gij het andwoord vinden:
-ocr page 241-
231
„Capocchio\'s schim ziet\'gij dan voor u staan,
„En faal ik niet dan zult gij nu wel weten
„Wat ik, metaalvervalscher, heb gedaan
„Om van Natuur de handige aap te heeten!"
AANTEEKEN1NGEN.
Vs. 9. Waar twee-en-twintig mijlen d\' omvang meten.
Wanneer onze Dichter hier voor \'t eerst met cijfers de maat
aangeeft en dat wel van de kleinste der Foltergroeven, dan moet
dat wel zijn om een denkbeeld te geven van de grootte der
vorigen, die zooveel wijder zijn, omdat die groeven, als de ver-
diepingen van een trechter, in omvang afnemen naar zij dieper
dalen.
Vs. 10. Reeds onder onze voeten is de Maan.
\'t Is dus ongeveer éen uur na middernacht.
Vs. 27. Geri del Bello.
Deze Geri del Bello, was een neef van Dante\'s vader uit het
geslacht van Allighieri, een ondeugende twistzoeker, die door een
der Sacchetti, wegends aangedane beleediging om \'t leven werd
gebracht. Die moord werd eerst 30 jaar later gewroken, toen een
zoon van Cione Allighieri een der latere Sacchetti op den drempel
van zijn huis doorstiet.
Vs. 29. Altaforte\'s Heer.
De vroeger vermelde Bertrand van Bom, burggraaf van Altaforte
(Hauteville).
Vs. 40 en volg. \'t Laatste klooster....
De leekebroeders.
Is dit een toespeling op het zedebederf, dat in Dante\'s tijd
vele kloosters verontreinigde? Sommige uitleggers meenen zoo.
Vs. 47. Maremma\'s, Valdichiana\'s kranken.
Maremma (reeds vroeger vermeld) een kuststreek, tusschen de
monding van den Arno en de grenzen van den Kerkelijke Staat,
-ocr page 242-
232
was en is nog berucht wegends zijn koortsen in de zomer-
maanden. Evenzoo Valdichiana, een vallei bij Arezzo (in Toscane)
was in Dante\'s dagen een dampig moerasland, bekend door een
groot hospitaal, maar sedert door heilzame waterafleiding in een
vruchtbaar oord herschapen.
Vs. 59. /Egina.
Op ,-Egina (thans Engia) een eilandtjen bij den Peloponesus,
waren alle bewoners aan de pest bezweken. Op jEacus\' gebed
herschiep Jupiter aldaar de mieren in menschen, zoodat in éen
nacht het eiland opnieuw bevolkt was: die nieuwe bewoners
werden Myrmidonen genoemd, naar \'t Grieksche woord myrmex,
d. i. mier.
Ovidius heeft ons die pest beschreven:
„De tong is schor, en zwilt. De zoele wint, aen \'t stijgen,
Verdrooght den open mond, die vangt de zwaere lucht.
De krancke haet het bedde en decksel, schuwt en vlught
De warmte, rolt op d\' aerde om niet van brant te stickeu:
Doch de aerde kan hem niet verkoelen, noch verquicken
Den brant van \'t lijf. Men vint noch arts noch artseny.
De lantpest rant elck aen, en d\' artsen gaen niet vrij. — —
Noch raet noch toezicht baet! Zij leggen, waar ze konnen,
En zonder schaemte bloot, bij vlieten, putten, bronnen.
De dorst wort met den dranck en \'t nat niet eer geblust
Dan \'t leven. Menigh kan niet rijzen, noch vint rust. — —
Elck acht zijn eigen huis een pesthuis om te sterven."
Ovid. Metam. B. VII: 770, volg. vert. v. Vondel.
En het ontstaan der Myrmidonen, die nog altijd de voort-
varendheid der mieren bezitten, ofschoon zij in menschen her-
schapen zijn:
„Toen scheen \'t dat d\' eickeboom recht voor mijne oogen stont.
Toen scheenen tacken, en met eenen zooveel dieren,
Aen zijne tacken vast, al bevende te zwieren,
En d\' eicke boschtack zaeit de mieren in de voor,
Een\' troep die haestigh groeide, en aenwies op dit spoor,
En opgerezen by den boom stont overende.
Men zagh de magerheit en voeten van dees bende,
En haere zwarte verf vermindren en vergaen.
Zij trok een nieu gestalte en schijn van menschen aen."
Aldaar, vs. 876, volg.
-ocr page 243-
233
Van Lennep teekent hier bij aan: „Ovidius beschrijft deze Myr-
midonen even gelijk onze oude Hollanders doorgaands afgebeeld
werden, zuinig, arbeidzaam, die wat wisten te gaderen en \'t gega-
derde te bewaren."
Vs. 72. Lijders,
Wier schim geen kracht tot opstaan meer bezat.
Bij de schilderij dezer lijders mag wel de vervloeking, waarmee
Mozes de afgoderij bedreigt, (Deuteron. XXV111: 20 en volg.) onzen
Dichter in herinnering zijn geweest.
Vs. 83. Gelijk van brasems, of van grooter visschen
Door \'t mes de schubben worden afgeschrapt.
Dante spreekt met name van „brasems", omdat deze visch zeer
groote en dikke schubben bezit.
Vs. 87. Zeg is hier èen Latijner?
Latijner d. i. Italiaan.
Vs. 109. \'k Ben uit Arezzo.
Hij die hier het woord neemt, is Griffolino, uit Arezzo, die een
zekeren Alberto van Siena (een halven idioot) de kunst van vliegen
zou leeren. Toen Alberto zich bedrogen vond, wist hij te bewerken
door den Bisschop van Siena (zijn pleegvader), dat Griffolino ten
vure werd gedoemd, op grond eener valsche beschuldiging.
Vs. 118. Want zijne oogen falen niet.
Zooals die van den onrechtvaardigen Bisschop van Siena.
Vs. 125. Gun dat ik Stricca daarvan scheide.
Het zal nauwelijks herinnerd behoeven te worden, dat Dante
dien „anderen melaatsche" aldus ironiesch spreken doet.
Vs. 127. Niccolo, enz.
Longfellow geeft bij dit en de volgende verzen deze aanteekening:
„De hier vermelde personen hebben door Dante een soort van
onsterflijkheid verworven. De heeren Stricca, of Baldastricca, de
rechtsgeleerde uit Siena, en Niccolo dei Salimbeni, of Bonsignori,
brachten het „rijke gerecht" in de mode, bestaande uit faizanten,
-ocr page 244-
234
met kruidnagels gelardeerd of (zooals Benvenuto wil) op een vuur
van kruidnagels gebraden. Hoewel Dante hen afzonderlijk noemt,
schijnen zij, evenals het ander onedel tweetal dat vervolgends
genoemd wordt, leden te zijn geweest van de „brigata spendereccia"
of verkwisters-club van Siena, die berucht was door hare uitspat-
tingen. Deze club bestond uit twaalf rijke jongelieden, die „dingen
wilden doen, waarover de waereld zich zou verbazen." Zoodoende
brachten zij samen een gemeenschappelijk fonds van tweehonderd
en zestien duizend gouden florijnen bijeen, bouwden een paleis,
waarin ieder lid een prachtige karner bewoonde, gaven overdadige
diners en soupers, bij welker besluit zij niet zelden de tafels met
al het gouden en zilveren servies uit liet raam op straat wierpen.
„Dit akelig vennootschap" vervolgt Benvenuto, „duurde niet langer
dan tien maanden: toen was de schat tot den laatsten penning
verteerd en de onzinnige leden aan den bedelstaf, ten spot en
aanfluiting van de geheele waereld!" Ter eere van deze club heeft
zekere Folgore da San-Geneniano, een twaalftal onzinnige sonetten
gedicht, die de eer eener Engelsche vertaling hebben genoten.
Vs. 128. Het oord.
Namelijk in Siena.
Vs. 131. Abbagliato.
Men veronderstelt dat deze de voorzitter was van bedoelde club,
een geestig man, van wien het bevreemdde te moeten hooren dat
hij zijn vernuft aan zulk gezelschap verspilde.
Vs. 132. Caccia.
Deze Caccia van Asciano bracht met de club al zijn bezittingen
er door, zijn kostelijk landgoed er onder begrepen.
Vs. 13G. Capocchio.
Capocchio was een Florentijnsch edelman, die tegelijk met Dante
de Physica had bestudeerd. Hij misbruikte zijn talent en werd
alchymist, waarom hij te Siena op de brandstapel kwam.
Vs. 139. Van natuur de handige aap,
Door metalen te vervalschen en goud te willen maken, aapte
hij Moeder Natuur na.
-ocr page 245-
235
DERTIGSTE ZANG.
ACHTSTE HELLEKRING: TIENDE FOLTERGROEF. BEDRIEGERS.
IJuiito zet zijn wandeling door de Tionde Fol tergroef voort, waar hij achtereenvolgende
drie verschillende soorten van bedriegers ontmoet. De eersten zijn de zulken dia
bedrog pleegden door zich te vermommen en voor anderen uit te geven: deze
rennen hier rond on verscheuren elkander. De tweeden zijn do valsche munters,
die met waterzucht en onleschbare dorst worden gestraft. De derden zijn de leu-
genaars, dus de zulken dio de waarheid-zelve vervalschten, die door ongeneeslijke
koorts en hoofdpijn worden gekweld. Tot de figuren die hier meer op den voor-
grond treden, behoort vooral meester Adam van Brescia en Simon de Griek. Na
eene korte berisping van Virgilius ontfangen to hebben, zet Dante met hem de
wandeling weer voort.
Ten tijde als Juno tegen Thebe woedde,
Voor Seniele in jaloezy ontbrand,
En telkens toonde op welk een wraak zij broedde,
Werd Athamas door waanzin overmand
Zóo hevig, dat, toen hij zijn echtvriendinne
Zag naadren met een kind aan elke hand,
Hij uitriep: „Spant het net! neemt die leeuwinne
„Gevangen met haar wulpen!" en met éen
Sloeg hij de klauwen uit in dollen zinne,
Greep een der knapen, brijzelde zijn leen
Op \'t rotsgesteent\' : de moeder met den tweeden
Sprong raadloos in de golven en verdween.
En toen Fortuin den hoogmoed had vertreden
Van \'t overmoedig Troie, en dus in \'t end
En Rijk en Koningshuis de neêrlaag leden;
Toen Hekuba, gevangen, in ellend,
Daar zij Polyxena reeds zag bezweken,
En nu aan \'t strand het lichaam had herkend
Van Polydoor\', toen moest haar \'t hart wel breken,
En als een wilde doghond blafte zij:
Van smart waanzinnig, kon zij niet meer spreken.
-ocr page 246-
236
Maar geen Thebaansche of Trooische razernij
Heeft immer mensch of dier zóo fel bewogen
Als die een tweetal schimmen dreef, die mij
Verschenen, naakt, van doodsbleek overtogen,
Al bijtend rennend door de Folterspleet,
Als \'t everzwijn, verwoed zijn hok ontvlogen.
De een greep Capocchio met de tanden beet
In \'t nekbeen, om hem langs het gruis te slieren
Des bodems dat den buik hem openreet.
En de Aretiner, huivrend bij dat tieren,
Sprak : „Gianni Schicchi heet dat duivelskind,
„Dat dus den teugel aan zijn wrok durft vieren!"
— „O," sprak ik, „als die andre u niet ontzind
„Te lijf gaat, worde éen woord door u gesproken:
„Zeg, wie is deze, eer ze uit ons oog verzwindt?"
En hij tot mij: „\'t Is Myrrha, die, ontstoken
„In wellust tot haar vader, al te onwaard
„De heiligste natuurwet heeft verbroken.
„Dat kwaad gelukte, omdat zij, diep ontaart,
„Als vreemdeling vermomd tot hem genaakte —
„Gelijk gindsche andre, die voor \'t schoonste paard
„Der stoeterij, waarnaar zijn hebzucht haakte,
„Zich als een stervende heeft aangesteld,
„En \'t testament dus voor Donati maakte."
Toen \'t woedend tweetal verder was gesneld,
Waar ik zoo lang op staarde, wendde ik de oogen
Op andren door de zelfde schuld gekweld.
Ik zag er een ter weêrzij\' uitgebogen
Gelijk een luit, behalven dat beneên
Den romp twee menschenbeenen zich bewogen.
De waterzucht, door wie door \'t lichaam heen\'
\'t Vocht wordt ontaart, de harmonie verbroken
Van hoofd en buik met de overige leen,
-ocr page 247-
237
Hield hem de lippen open, als ontstoken
Door koortsgloed: de éen krulde op, en de andre lag
Als neêrgetrokken op de kin gedoken.
„O gij, die hier deez\' waereld van geklach
„(\'k Weet niet waarom) doorwandelt zonder klagen!"
Zoo sprak hij, „sta! zie, wat ik bidden mag,
„De ellend die Meester Adam hier moet dragen!
?k Had, levend, wat ik wenschte in overvloed —
„\'k Moet, smachtend, nu een droppel waters vragen !
„De beekjens, die, ten heuvlen afgespoed,
„Van Casentino zich naar d\'Arno keeren,
„Daar hun geplasch de zoomen bloeien doet,
„Ik kan hun beeld niet voor mijn oogen weeren,
„Ik zie hen steeds! dat kwelt mij eindloos meer
„Dan al de kwalen die me aan \'t harte teren!
„Zoo drukt mij een rechtvaardig vonnis neer,
„Dat naar de frissche weiden mij doet haken,
„De schouwplaats mijner zonden van weleer!
„Hier ligt Romena, dat mij goud zag maken,
„Valsch goud, gestempeld met des Doopers beeld,
„Waarom de vuurbrandstapel mij moest blaken!
„Maar werd de zoete wrake mij bedeeld
„Hier Guido, Sander, of hun broer te aanschouwen,
„Meer dan door Branda\'s bron wierd ik gestreeld !
„Eén is reeds hier, mag ik het woord vertrouwen
„Dier schimmen, dwarlend voor mijn aangezicht;
„Maar \'t baat mij niet, hier dus in band gehouên!
„Ach, ware ik voor het allerminst\' zóo licht
„Dat ik een duimbreed gronds in honderd jaren
„Kon winnen, \'k had al lang mij opgericht,
„Hem zoekend onder die misvormde scharen,
„Al moeten zij in \'t rond elf mijlen gaan,
„En in de breedte een halve mijl doorwaren.
-ocr page 248-
238
\'k Zag door hun schuld dit lijden me opgelaan:
„Zij vleiden mij, opdat ik hun florijnen
„Van drie karaten valsch allooi zou slaan 1"
En ik tot hem: „Wie zijn zij, die daar kwijnen,
Die twee ginds, dampende als een natte hand
Des winters?" — „\'k Vond hen in deez\' strafwoestijnen,"
Hernam hij: Sints ik neerplofte in dit land,
„Zijn ze altijd op de zelfde plek gebleven:
„\'k Geloof zij blijven eeuwig in dien stand.
„Die vrouw heeft tegen Jozef valsch misdreven,
„Die valsche Griek heeft Troie in rouw gebracht:
„Dies, dampend, doet de heete koorts hen beven!"
En een dier twee, zoo smadelijk veracht,
Verhief de vuist en trof in woesten tooren
Zijn opgezwollen buik met zooveel kracht,
Dat zij een klank als van een trom deed hooren.
Maar Meester Adam sloeg hem in \'t gezicht
Met volle vuist en blies hem \'t woord in de ooren:
„Al kan mijn lichaam niet meer opgericht
„Door \'t water dat zich door de leden spreidde,
„Gij voelt, mijn arm doet altijd nog zijn plicht!"
En Simon: „Als de beul naar \'t vuur u leidde,
„Toen was die arm zoo vlug niet die mij sloeg,
„Maar wèl en méér nog toen hij munt bereidde I"
En Adam: „Wat gij zegt is waar genoeg:
„Maar anders was uw woord geen Ja en Amen,
„Toen \'t Volk van Troie u naar de waarheid vroeg!"
— „Mijn woord was valsch, maar gij, gij moest u schamen,
„Vervalschte \'t geld," sprak Simon: „ik misdeed
„Maar ééns, gij méér dan alle duivlen samen!"
— „Denk aan het Paard, verbreker van uw eed!"
De waterzuchtige kon nog niet zwijgen :
„Dit zij uw straf dat al wat leeft hét weet!"
-ocr page 249-
239
— „En straff dan u de dorst die u doet hijgen!"
Hernam de Griek, „en \'t vocht dat voor uw oog
„Uw buik gelijk een bolwerk op doet stijgen 1"
Daarop de valsche munter: „Steeds bewoog
„Uw mond zich om een booze taal te spreken,
„Want, heb ik dorst en zwelt mijn buik omhoog,
„U, van verhitting, schijnt het hoofd te breken:
„Dus, wilde ik u Narcissus\' spiegelglas
„Zien lekken, ik behoefde u niet te smeeken!"
Zoo stond ik, of ik daar genageld was;
Toen riep mijn Heer: „Pas op! \'k word ontevreden!"\'
Als ik de gramschap op zijn trekken las,
Keerde ik me op eens tot hem, zóo zeer bestreden
Door schaamte die zich niet verwinnen liet,
Dat ze in mijn ziel nog voortleeft tot op heden.
Als een die droomt van pijnigend verdriet,
En droomend wenscht dat hij toch maar mocht droomen,
Dus wenschend wat hij heeft als had hij \'t niet:
Zóo ging het mij. De spraak scheen mij benomen
Tot mijn ontschuldiging. Toch — \'k wist niet hoe —
Heb ik me ontschuldigd, en het woord vernomen
Mijns Meesters: „Minder schaamt,", sprak hij mij toe,
„Heeft grooter fout gedelgd: uw ziel bevrijde
„Zich van alle angsten, en zij wèl te moê!
„Ik sta alom en immer u ter zijde:
„Gedenk dat, als gij, nu of naderhand,
„De boozen dus zich gorden ziet ten strijde:
„Naar zulk een taal te luistren, is een schand\'!"
-ocr page 250-
240
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1. Ten tijd toen Juno tegen Thebe woedde.
De minnenijd dreef Juno tot wraak niet alleen op Semelé, die
door haar toedoen verbrandde, maar ook op het gantsche geslacht
van Cadmus, Thebe\'s stichter. Zoo maakte zij Koning Athamas,
den echtgenoot van Semelés zuster Ino (de opvoedster van den
jongen Bacchus) waanzinnig, zoodat hij zijn oudsten zoon Learchus
tegen een rots verpletterde, en zijne gade met haar jongsten zoon
Melicerta in zee deed springen.
Ovidius gewaagt daarvan :
„Juno zagh hoe \'t hart
Van Ino trots wert, mits zy Atamas bezinde,
Een waerden bedtgenoot, en trotste op haar beminde
En brave kinders, en den Godt, haer voesterkint.
Zy kon dit geenerwijs, door nijdigheit verblint,
Verduwen."
Ovid. Metam. B. IV, vs. 563, volg. Vert. v. Vondel.
Zij daalt ter Helle en weet de drie Furiën over te halen om
Athamas waanzinnig te maken. Zóo geschiedt. En nu ziet Athamas
vrouw en kinderen voor wilde dieren aan, die hij woedend nazet.
De razende Atamas, aen \'t schreeuwen in het hof:
„Welaen, gezellen! spant uw netten, hier is stof,
In dees bosschaedje. Strax is me een leeuwin verscheenen,
Met een paer jongen!" En hy volgt met vlugge beenen
Verbijstert zijn genoote op haeren hiel, zoo snel
Als waerze een boschgedierte, en ruckt afgrijslijck fel
Den lachenden Learch, die hem de tedere armen
Noch toesteeckt, uit den schoot der moeder, flux aan \'t kermen,
En slingrende het kint, gelijck een slinger snort.
Wel tweewerf om zijn hooft!....
De moeder, op dien moort (de razernye zette
Haer kracht by) steeg [ter klip] en sprong, eer \'t een belette,
Met eens beteutert, met de vrucht af in de ruimt\'
Der baren, dat het plompt, en \'t zoute water schuimt."
Aid. B. IV, vs. 694, volg.
-ocr page 251-
241
Vs. 14. \'t Overmoedig Troie.
Zinspeling op de schaking van Helena door de Troianen.
Vs. 16. Hekuba.
Hekuba was de gade van Priamus van Troie en de moeder van
Polyxena en Polydorus. Nauwlijks was hare dochter Polyxena op\'t
graf van Achilles geofferd, of de rampzalige moeder ontdekte aan
\'t strand het lijk van haren zoon Polydorus, die door den Thraci-
schen Koning Polymnester verraderlijk om \'t leven was gebracht.
Hekuba werd waanzinnig, en na Troies ondergang in een blaffenden
hond veranderd.
Ovidius aldus:
„Daar zietze Polidoor op \'t water ongerust
Van verre met den vloet aendrijven op de kust,
En schi\'ickelijck gewont van Tracisch stael doorreegen.
De vrouwen jammeren. Zij stont verstomt, versiegen
Van haitewee. De rou belette haer de spraeck,
En \'t schreien, daerze stont stockstijf, gelijck een staeck,
Verstomt en onbeweeght. Geen traen bedaeut de wangen,
Zy laet het aengezicht bedruckt ter aerde hangen.
Nu zietze \'t hemelsche gewelfsel grimmigh aen,
Dan aenzicht en quetsuur des zoons, een wreet bestaen,
Voor haere voeten neer, en bovenal de wonden.
De wraeckzucht wapent haer!
..........Zy, grimmigh en ontsteecken
Op Polimnestor, zwol van gramschap om het hooft....
Met scherpe nagelen hem in \'t gezicht gevlogen,
Krabt zy den Aertstiran en valschen booswicht d\' oogen
Schuimbeckende uit het hooft. De wraeck zet krachten by.
Zy steeckt de duimen in het loch van wederzij,
En vuil van godtloos bloet, boort d\' oogen uit hun winckelen.
Het Tracisch volck, vergramt opstuivende, loopt rinckelen,
Verbolgen om \'t geval des Konings, en bestaet
De Troianin te slaen, te steenighen uit haet.
Maer Hekuba verwoet bijt jankende in de steenen:
Zij huilt, en bast door \'t lant des Tracers zonder end.
Ovid. Metam. B. XIII: vs. 773—785, vs. 803—820. Vert. v. Vondel.
XII.                                                                                                              16
-ocr page 252-
242
Vs. 31. En de Aretiner, huivrend bij dat tieren,
Sprak: Gianni Schicchi heet dat duivelskind."
Deze „Aretiner" is Grifïolino van Arezzo, vermeld in den
XXIX Zang, vs. 100. Hij verhaalt de geschiedenis van een der
woestaarts, die den alchymist Capocchio narent. Van de bedrieg-
lijke kunst, waarmee de hier genoemde Gianni Schicchi andere
menschen wist na te bootsen, vinden we hier, vs. 43—46, een
staal. „Buoso Donati van Florence" (zoo deelt Benvenuto ons
mede) „ofschoon een edelman van aanzienlijken huize, had door
allerlei oneerlijke middelen zijn fortuin vergroot. Toen hij zijn
einde voelde naderen, drong hem zijn geweten om zijn geld aan
allerlei vrome stichtingen te vermaken, ten nadeele van zijn zoon
Simon, dien hij onterfde. Maar zoon Simon nam zijn toevlucht
tot Gianni Schicchi dei Cavalcanti: deze legde zich in de plaats
van den dooden vader (dien zij verborgen) op het sterfbed en
dikteerde, met de nagebootste stem des overledenen, een ander
testament, waarbij de zoon tot erfgenaam werd benoemd. In dezen
nieuwen uitersten wil vergat hij zich-zelven niet, want hij eindigde
met de clausule: Aan Gianni Schicchi vermaak ik mijn rijpaard."
Dit nu was de merrie genaamd madonna tonina, die op
1000 florijnen werd geschat."
Vs. 38. \'t Is Myrrha.
Myrrha was de dochter van Cynara, Koning van Cyprus. Van
haar lezen we: „Deze, door verboden minne tot haar eigen vader
vervoerd, sloop des nachts vermomd in zijn kamer. Zonder haar
te herkennen, verwekte hij bij haar een zoon, den welbekenden
Adonis. Toen de vader later tot de ontdekking kwam, zocht hij
zijn dochter te dooden, die naar Arabië vluchtte." Bibl. clas-
sica, p. 3G2.
Vs. 49. Ik zag er een ter weêrzij\' uitgebogen
Gelijk een luit.
De luit, het welbekende snarentuig, had een naar onder breed
uitloopenden vorm.
Vs 61. Meester Adam.
Messer Adamo, een valsche munter uit Brescia. Op aansporing
van de Graven Guido, Alessandro en Aghinolfo van Romend
sloeg hij valsche florijnen. De misdaad werd ontdekt, met dal
-ocr page 253-
243
gevolge dat hij op den weg tusschen Rome en Florence levend
verbrand werd.
Vs. 62, 63. \'k Had levend wat ik wenschte in overvloed,
\'k Moet smachtend nu een druppel waters vragen.
„Er was een zeker rijk mensch, en was gekleed met purper
en zeer fijn lijnwaad, levende allen dag vroolijk en prachtig. En
als hij in de Hel zijne oogen ophief, zijnde in de pijn, riep hij:
„Zend Lazarus dat hij het uiterste zijns vingers in het water
doope, en verkoele mijne tong, want ik lijd smarten in deze vlam."
Gelijk, v. d. Rijken man en Lazarus. Evang. van Lukas: XVI.
Vs. 64. De beekjens, die, ten heuvlen afgespoed.
Vergelijk Tasso\'s schilderij der droogte, die het leger der Kmis-
ridders teistert:
„En is er een, die ooit in \'t rozendal
De blauwe lucht in \'t zilvren meir zag spelen,
Die neêrblikte in den diepen waterval,
En \'t beekjen volgde in schaduw der abeelen,
Die mijmert nu van \'t levendig kristal,
En tergt zijn smart met al die lusttooneelen :
Want ieder beeld, zoo kort en lavend, voedt
De sluipkoorts, die in al zijn polsen woedt."
Tasso, Jerusalem verlost, XIII Z. st. 60. Vert. van ten Kate.
Vs. 74. Valsch goud, gestempeld met des Doopers beeld.
Het stempelmerk van den gouden florijn was aan de eene zijde
het beeld van Johannes den Dooper (patroon van Florence) en
aan de andere zijde een lelie (bloem), van waar de benaming
flor ij n.
Vs. 76. Werd de zoete wrake mij bereid
Hier Guido, Sander, of hun broer, te aanschouwen.
Zie de Aant. op vs. 61. Te recht heeft men opgemerkt, dat,
terwijl de verleider den verleide ontvlucht, daarentegen de ver-
leide den verleider zoekt te ontmoeten — gevolg: hier, van
schaamte; ginds, van wraakzucht.
-ocr page 254-
244
Vs. 78. Branda\'s bron.
Er waren twee bronnen van dien naam. Een fontein op de
markt te Siena heette zoo; ook bij \'t kasteel van Romena was
een font e Branda. Men veronderstelt vrij algemeen, dat Dante
de laatste bedoeld zal hebben.
Vs. 81. In band gehouên.
Te weten door de waterzucht, die elke beweging verbood.
Vs. 87. In de breedte een halve mijl.
Nogmaals (evenals in den XXIXen Z. vs. 18) de bepaling van
een ruimte.
Vs. 90. Drie karaten valsch allooi.
Een karaat is éen vier-en-twinligste deel. Waren drie karaten
valsch, dan muntte Messer Adam florijnen die 3/J4 d. i. \'/8 gouds
te weinig hielden.
Vs. 97. Die vrouw heeft tegen Jozef valsch misdreven.
De vrouw van Potifar opent de reeks der bedriegers in woorden,
d. i. der leugenaars, valsche getuigen en lasteraars.
Vs. 98. Die valsche Griek heeft Troie in rouw gebracht.
Simon is de naam van den Griek die de Troiers wist te belezen
om het houten paard binnen te halen (zie den XXVIen Zang,
vs. 60), en dat wel met vele bedriegelijke woorden, te vinden
bij Virgilius, na de vermaning:
„Nu luister met wat glimp
De Grieck zijn laegh verbloemt, en leer u eens gewennen,
Uit een verraeders stuck dien ganschen hoop te kennen.
Virgilius, yEneas, B. II, vs. 92 volg. Vert. v. Vondel.
Vs. 116, 117. Ik misdeed
Maar ééns, gij méér dan alle duivlén samen.
Simon had maar éen enkelen maal gelogen, terwijl Messer
Adam bij elk valsch goudstuk dat hij muntte, een nieuwe leugen
beging. (Zie de XIX6 Zang, vs. 114).
-ocr page 255-
245
Vs. 128. Narcissus\' spiegelglas.
De heldere waterspiegel, waarin hij zijn eigen beeld aan-
schouwde, waarop hij verliefde.
EEN-EN-DERTIGSTE ZANG.
de sponde van de hellekrocht of van den negenden
hellekbing: de reuzen.
Onze Dichters Terlaten nu de Foltergroeven en naderen, onder een oorverdoovend
hoorngeschal, den negenden Hellekring, die den naam voert van de Hellekrocht
of Helleput, de strafplaats der verraders. Rondom den rand van dien put staat
een kring van reuzen geschaard, van wie echter alleen de bovenhelft des
lichaams zichtbaar is, terwijl het onderste gedeelte in den put verborgen is. Dante
wordt door Virgilius gewezen op Nimrod en Ephialtea, on wendt zich daarop
tot den reus Anta)us, die op Virgilius\' bede de beide Diohters op den bodem
van de Hellekrocht ter-neder-zet.
Dezelfde tong, die eerst mij wist te steken,
Zoodat de schaamt\' mijn wangen had gekleurd,
Deed ook weer balsem in mijn wonde leken.
Zóo, zegt men, had de lans, weleer gebeurd
Door Peleus en zijn zoon Achil, \'t vermogen
Te grieven en te heelen beurt om beurt.
Wij zijn nu langs den oever voortgetogen,
Den rug gekeerd naar \'t somber Jammerdal,
Terwijl wij onze lippen niet bewogen.
Hier heerscht noch dag noch nacht geheel-en-al,
Zoodat mijn blik juist niet zeer ver\' kon dragen —
Daar klonk op ééns een schettrend hoorngeschal,
Zóo vreeslij k, dat het zelfs des donders slagen
Versmoord had\': \'k wendde me om naar dat geluid,
Met oogen die in éene richting zagen.
Toen \'t plan van Charlemagne was gestuit
Op de overmacht der woeste Saraceenen,
Stiet Roelant-zelfs zóo schrikbren schal niet uit.
-ocr page 256-
246
Niet lang nog tuurde ik door de scheemring henen,
Of \'t was me, als zag ik torens in \'t verschiet,
\'k Sprak: „Meester! welk een stad is ons verschenen?"
En hij: „Omdat gij uit de verte ziet
wEn in den donker gaat, treft uw vermoeden,
„Een spel slechts der verbeelding, \'t ware niet!
„Straks merkt gij, wat gij nu niet kunt bevroeden,
„Dat de afstand \'s menschen zintuig dwalen doet;
„En daarom moogt ge u wel een weinig spoeden!"
Toen greep hij zacht mijn hand: „Eer gij uw voet
„Nu verder wendt, heb ik een woord te spreken,
„Dat ginder uw bevreemding tempren moet.
„Die hoogten daar, die torens u geleken,
„Zijn reuzen, langs de Hellekrocht geschaard,
„Die tot den navel in de diepte steken."
Gelijk, wanneer de mist is opgeklaard,
Het oog de straks in floers gehulde dingen
Al duidlijker en duidlijker ontwaart:
Zoo, als wij door den donkren luchtstroom gingen.
Al dichter naar den put, trok van \'t verstand
De dwaling weg — maar nu kwam vreez\' mij dringen.
Gelijk Montreggion\'s burcht aan allen kant
Met torens prijkt, die hoog ten hemel streven:
Zóo zagen wij aan \'s Afgronds steenen rand
Ter halver lijf de reuzen opgeheven,
Die Zeus nog dreigt wanneer hij daar beneên
De diepte van zijn donderknal doet beven.
Reeds onderscheidde ik \'t aangezicht van éen,
Wiens borst, wiens gantsche romp, straks zichtbaar waren,
Met de armen, hangend langs zijn heupen heen\'.
Natuur deed wèl, niet langer voort te varen
In \'t scheppen dier gedrochten, die weleer
Den krijgsgod dienden als geweldenaren.
-ocr page 257-
247
En gaat zij toch de wording niet te keer
Van elefant of walvisch, daaruit blijken
Haar wijsheid en voorzichtigheid te meer:
Want mag verstand de logge kracht verrijken,
Wordt booze wil door overleg geleid,
Wie zou voor zulk een monster niet bezwijken?
Niets dat dien kop in omvang onderscheidt
Van d\' appel door Sint-Pieters plein gedragen —
Al de andre leen naar evenredigheid:
Dus toonde \'t halve lijf, dat op kwam dagen,
Nog een gestalt\' zóo groot, dat tot aan \'t hair
Geen vinger reikte, al stonden — ijdel wagen! —
Drie Friezen ook gestapeld de een op d\'aar:
Want van den rand tot aan zijn hals gemeten,
Vond ik die dertig palmen van elkaar.
„ Rafel mai amech zabi almi!" kreten
Die lippen nu, die \'k woest zag opengaan,
Die nimmermeer van zachter klanken weten.
„Verdwaasde ziel!" zoo sprak mijn Gids hem aan:
„Wilt gij uw toorn of andre drift bewaren,
„Gij moet de hand dan aan uw horen slaan!
„Zoek aan uw hals! daar zult gij \'t koord ontwaren,
„Waaraan hij hangt: dat troostrijk borst-cieraad,
„O dwarrelgeest! moet gij vooral niet sparen!"
Tot mij toen: „Zie, hoe hij zich-zelf verraadt!
„\'t Is Nimrod, door wiens drijven lang te voren
„Nu meer dan èene taal op aard\' bestaat.
„Verlaat hem! hier ging moeite en tijd verloren:
„Voor hem is iedre taal wat voor elk een
„De zijne is: wartaal, rammelend in de ooren!"
En nu, links op, vervolgden we onze schre^n,
Tot wij al spoedig bij een ander stonden,
Een reus, die grooter nog en woester scheen.
-ocr page 258-
248
In wien hij hier zijn meester heeft gevonden,
Is me onbekend, maar \'k zag hem tot zijn straf
D\'éene\' arm van voor\', d\'andre op den rug gebonden;
Terwijl de keten van den gorgel af
Hem knelde, en, in vijf slingers rondgeslagen,
Het deel dat uitstak boven \'t diep, omgaf.
„Die dolle trotschaart durfde een tweestrijd wagen
„Met hoogen Zeus," sprak nu mijn Leidsman weer:
„En daarom moet hij deez\' vergelding dragen!
„Hij heette Ephialtes, van \'t reuzenheir
„\'t Stoutst, die de goden schrik wist aan te jagen:
„Nu roert hij zijn vermeetlen arm nooit meer!"
En ik tot hem: „Is \'t mij vergund, \'k zou vragen:
„Die Briareus, wanneer ontmoet ik dien?
„Der reuzen reus, of hem mijn oogen zagen!"
— „Antajus," was het andwoord, „zult gij zien.
„ Hij is nabij: hij brengt ons naar beneden
„In \'t diepst der Hel: geen ketens die \'t verbiên.
„Hij, dien gij noemt, staat ver\' van onze schreden
„Gekluisterd, hem gelijk, in \'t zelfde leed,
„Alleen van feller woede nog bestreden."
Geen schok, als hij des aardrijks bodem spleet,
Deed zóo een toren op haar grondslag beven,
Als die Ephialtes nu schudden deed.
Nu vreesde ik meer dan ooit, het gold mijn leven —
En \'k wdar \'t bestorven, enkel door de vreez\',
Had\' niet zijn kluister mij den moed hergeven.
En verder, verder ging de wandhng steeds,
Tot bij Antseus, die, \'t hoofd uitgesloten,
Vijf ellen hoog uit \'s Afgronds randen rees.
„Gij, die in \'t dal, van heldenbloed doorvloten,
„Waar Scipio de glorie was bewaard,
„Toen Hannibal vlood met zijn strijdgenooten,
-ocr page 259-
249
„Een buit van duizend leeuwen hebt vergaard,
„En die, als gij hun zijde hadt gekozen,
De zegepraal der zonen dezer Aard
„Verzekerd hadt 1 O help ons, hulpeloozen,
„En draag ons, zonder onwil, naar beneên,
„Daar waar het ijs Cocytus heeft bevrozen!
„Wijs ons naar Titius noch Tipheus heen\'!
„Buk neer en sluit die opgesperde kaken!
„Wat hier begeerd wordt, geeft die u verscheen:
„Hij dien ik leid, kan u onsterflijk maken
„Op aarde, en zoo des Hemels gunst hem spaart,
„Hoopt hij nog lang des levens zoet te smaken!"
Zóo sprak mijn Heer. Daar sloeg het reusgevaart\'
Die hand uit, die zelfs Herkies schrik bereidde,
En hief mijn Leidsman op, die, achterwaart
Zich keerend, in der ijl mij wenkte, en zeide:
„Klim op! dat ik u vasthoud\' ! goeden moed!"
Toen maakte hij éen bundel van ons beide.
Gelijk de Carisende ons duchten doet,
Wanneer de wolken naar heur helling komen,
Dat zij straks vallen zal voor onzen voet:
Zóo scheen Anta:ns, toen \'k, met heimlijk schroomen,
Hem neigen zag en tot den wederkeer
Wel gaarne een andren reisweg had genomen.
Hij zette\' zachtkens ons in d\' afgrond neer,
Waar Lucifer en Judas zijn verwezen.
Doch kort nadat hij boog, daar stond hij weer,
Ontzachlijk, als de mast in \'t schip, herrezen 1
-ocr page 260-
250
AANTEEKENINGEN.
Vs. 5, 6. De lans, weleer gebeurd
Door Peleus en zijn zoon Achil.
De roest van Achilles\' lans (een geschenk van zijn vader Peleus)
genas de wonde, die deze zelfde lans Koning Telephus van Musiën
geslagen had. Evenzoo, wil onze Dichter zeggen, werd ook door
het woord van Virgilius de wonde geheeld, door het woord van
den zelfden Virgilius hem innerlijk toegebracht. (Zie Homerus,
Ilias, XVl« B.)
Vs. 18. Roelant.
Toen Keizer Karel de Groote geheel Spanje, op Saragossa na,
aan zich onderworpen had, liet hij zijn baroen Roelant, met Olivier,
Bisschop Turpyn en 20,000 Franken, in de bergpas bij Ronce-
vale. Daar kwamen, na twee dagen, de Saraceenen hem met
200,000 man overvallen. Roelant bestreed de overmacht met zijn
goed zwaard Durendal: duizende Saraceenen vielen, maar ook
tal van edele Franken bezweken. Ten slotte had Roelant nog slechts
60 der zijnen overgehouden. Nu blies hij op zijn hoorn Olyfant
met zóo groote kracht, dat het acht mijlen ver gehoord werd.
Keizer Karel verneemt den schal, maar Ganeloen, de verrader, be-
spotte\' hem, bezweerende dat hij kindsch werd. Andermaal intusschen
blies Roelant op den hoorn, en ditmaal zóo geweldig dat de aderen
van zijn voorhoofd berstten. Nu keerde de Keizer naar Roncevale
terug. Intusschen streed Roelant met verdubbelden moed. Olivier
wordt verslagen; Turpyn bezwijkt; Roelant neemt zijn zwaard en
zijn hoorn, en legt zich onder een hoogen pijnboom neder, het
gelaat naar Spanje gekeerd. Hij wil zijn zwaard Durendal tegen
den rotssteen in stukken houwen, maar het zwaard splijt de rots.
Daarna beveelt hij zich Gode, en de Engel Gabriël voert zijn ziel
naar \'t Paradijs. — Zie het Roelants-Lied.
Vs. 31. De hoogten daar, die torens u geleken,
Zijn reuzen.
De reuzen, hier rondom de diepe krocht geschaard (de oude
Hemelbestormers, door Jupiter uit den Hemel gebliksemd) zij»
zoovele symbolen van het geweld tegen God gepleegd, dat hier
gestraft wordt.
-ocr page 261-
251
Vs. 41, 42. Gelijk Montreggion\'s burcht aan allen kant
Met torens prijkt.
\'t Kasteel Montereggion, niet ver van Siena, schilderachtig op
een hoogte gelegen, droeg boven op zijn ringmuur een reeks van
torens, die telkens op een afstand van 50 ellen van elkander
gebouwd waren.
Vs. 57. Wie zou voor zulk een monster niet bezwijken?
De reusdieren, zooals de olifanten en walvisschen, maken geen
misbruik van hun geweldige kracht: daarom kan de Natuur hen
zonder schade doen voortteelen. Werden er echter door haar nog
reusmenschen geschapen, die hunne buitengewone lichaamskracht
toepasten op een boosaardigen wil, dan zou de waereld groot
gevaar loopen.
Vs. 59. De appel door Sint-Pieters-plein gedragen.
Hier wordt bedoeld de groote bronzen pijnappel, vroeger geplaatst
op het Mausoleum van Keizer Hadrianus (de Engelenburcht), maar
in Dante\'s tijd neerliggende op het St.-Pieters-plein bij \'t Vatikaan.
Tegenwoordig kan men dien appel aanschouwen in een der tuinen
van het Vatikaan, omringd van allerlei vazen en beschadigd beeld-
houwwerk. Daar die appel elf voet hoog was, moet dus de reus
een lengte van zeventig voet hebben gehad.
Vs. 64. Drie Friezen ook, gestapeld de een op d\' aar.
De hooge statuur der Friezen schijnt toenmaals spreekwoorde-
lijk te zijn geweest.
Vs. 67, 68. „Rafel mai amech zabi almil" kreten
Die lippen.
Deze woorden, vol van èentonigen A-klank, schijnen een onver-
staanbare mengeling van Chaldeeuwsch, Arabiesch en Perziesch.
Vs. 81 worden ze „wartaal" genaamd. Zij zinspelen waarschijn-
lijk op de Babelsche spraakverwarring, veroorzaakt door Nimrod
(zie vs. 77), den „geweldigen jager voor \'t aangezicht des Heeren,"
den ontwerper van Babel\'s toren: een bouwgevaarte, volgends de
sage zoo hoog, dat men in heur opperste spits de Engelen in
den Hemel kon hooren zingen.
-ocr page 262-
252
Vs. 94. \'t Ephialtes.
Ephialtes en zijn broeder Otus stapelden, in den reuzenstrijd
tegen de goden, den Ossa op den Olympus en den Pelius op den
Ossa, om den Hemel te bestijgen. (Zie Homerus, Odys. XI8 B.)
Vs. 98. Briareus.
Dante vraagt naar den honderdarmigen Briareus (ook Egeon ge-
naamd), waarschijnlijk omdat Virgilius dien reus aldus bezongen had :
„Als Egeon, die nog meer
Dan hondert armen hadde\' en hondert stercke handen,
(Is \'t waer het geen men zeght) en vier en vlam en branden
Uit vijftigh monden en zoo veele keelen blaest,
Als hy Jupyn bestrijt, en, hoe de blixera raest,
Met vijftigh beuckelaers hier tegens aan deed schittren,
En vijftigh zwaerden trekt, zoo brulde in dit verbittren
De dappre ^Eneas hier!"
Virgil. ^Eneïs X8 B. vs. 86, volg., verf. v. Vondel.
Vs. 100. Antaeus zult gij zien.
Antseus had zich niet in den Hemelstorm gemengd, en droeg
daarom hier geen boeien.
Vs. 115. \'t Dal, van heldenbloed doorvloten.
Het hof van Antaeus bevond zich in het Bagrada-dal, nabij dat
Zama, waar Scipio (sedert A1 r i c a n u s genoemd) den Karthaagschen
veldheer Hannibal versloeg. (Zie Pharsalia, IVe B.)
Vs. 120. De zonen dezer aard.
Met „de zonen dezer aard" worden de Beuzen bedoeld.
Vs. 124. Wijs ons naar Titius noch Tipheus heen.
Titius had Latone beleedigd, en werd daarom door Apollo door-
schoten. (^Eneïs VI, Odyss. XI). Tipheus, de honderdhoofdige, was
van zijn geboorte af aan een bestrijder der goden. Hij was de
vader van Geryon en Cerberus. De zin is: noodzaak ons toch
niet de hulp in te roepen van de genoemde twee andere reuzen.
Vs. 127, 128. Hij dien ik leid, kan u onsterflijk maken
Op aard.
\'t Is voor \'t laatst dat de belofte van een onsterflijken naam
-ocr page 263-
253
op aarde nog zedelijke kracht oefent. In den „Helleput" (Zang
XXXII) wordt juist het tegenovergestelde (onbekendheid, vergetel-
heid) begeerd.
Vs. 130, 131. Daar sloeg het reusgevaart\'
De hand uit, die zelfs Herkies schrik bereidde.
Antaeus, de zoon der aarde, die zich in Lybië met de door hem
gedoode leeuwen voedde, werd ten laatsten door Herkules over-
wonnen, die hem optilde en tusschen zijne armen smoorde.
Vs. 136. Gelijk de Carisende.
Carisende (tegenwoordig torre mozza geheeten) is de naam
van een toren in Bologna, 130 voet hoog, die even als de toren
van Pisa (de meer bekende torre torta) naar éene zijde overhelt.
Wanneer men, ter zijde waar zij neigt, tot den toren opziet,
terwijl boven haar de wolken voorttrekken, schijnt het, door een
gezichtsbedrog, dat de wolken stilstaan en de toren meer en meer
voorover buigt, zoodat zij ieder oogenblik dreigt te zullen vallen.
Zoo scheen het onzen Dichter als zou die reus ieder oogenblik
op hem nederstorten.
Vs. 142. Hij zette\' zachtkens ons in d\'afgrond neer.
Te weten op den bodem van den Helleput of Hellekrocht, waar
in de diepste diepte Lucifer en Judas huizen. (Zie Z. XXXVI).
TWEE-EN-DERTIGSTE ZANG.
DE HEU.EKROCHT. KAÏNA EN ANTENORA. VERRADERS.
De Negende Hellekring heeft zioh reeds voor onze Dichters ontsloten: hier is de ellende
het grootst, en de stroom der zonde is er in zijn diepste en laatste kolk tot eeuwig
ijs bevroren, waarin de verraders, geheel of ten deole, gevangen wordon gehonden.
Do Hellekrooht is in vier omgangen verdoold, te woten: Kaïna, Antenora, Ptolo-
mca en de Jndaspnt: in ieder van welke een verschillend soort vau verraders
gestraft wordt. In den eersten omgang schuilen de verraders hunner bloedvor-
wanten; in den tweede, de verraders des Vaderlands. Dante spreekt met eenigon
dezer. Daarop ziet h\\j een tweetal vastgevroren in een groeve, waarvan de een
knaagt aan den schedel des anderen.
Kon ik een heesch en knersend rijm doen dreunen,
Gelijk er past bij deez\' onzaalge Krocht,
Waarop al de andre Foltergroeven steunen:
-ocr page 264-
254
Licht dat mijn zang volmaakter vloeien mocht;
Maar mij zijn zulke vaerzen niet beschoren —
Niet zonder vrees dus zing ik van mijn tocht.
Want \'k heb mij geen geringe taak verkoren,
Het Middenpunt te schildren van \'t Heelal,
En in een taal, pas als een kind geboren I
Zij dan mijn Dicht bezield door \'t Maagdental,
Dat eens Amphion Thebe leerde ommuren,
Opdat mijn schepping waar zij bovenal!
O Ras, dat zulke ellende moet verduren
In \'t gruwzaamst oord! waarom toch sleet gij niet
Als schaap of geit op aarde uw levens-uren!
Toen we, afgedaald in \'t donker Heigebied,
Veel lager dan der reuzen voeten gingen,
En \'k de oogen op den rotsmuur staren liet,
Daar riep een stem: „Pas op, bij \'t voorwaards dringen
„Laat toch uw voet niet op de hoofden treên
„Der broeders hier, mijn medeboetelingen!"
Toen wendde ik mij, en zag, rondom, beneên,
Een meir, dat, stijf-bevroren tot zijn boorden,
Een glazen spiegel eer dan water scheen.
De Donau-stroom, gestremd door d\' aSm van \'t Noorden,
Droeg in den winter nooit een schors zoo dik,
De Don zelfs niet, ginds in nog kouder oorden.
Want viel de Pietrapane, of Tabernick,
Ter-neêr, deze ijs-zee had geen breuk te vreezen,
Haar rand zelfs kraakte niet een oogenblik.
Als vorschen, uit den vijverpoel gerezen
Tot aan den kop, des nachts, ten tij\' van \'t jaar
Wanneer de landjeugd droomt van \'t airen-lezen:
Dus staken hier de schimmen naast elkaar
\'t Hoofd boven \'t ijs, van doodlijk bleek betogen,
De tanden klepprend zooals de oievaar.
-ocr page 265-
255
Elk hunner hield het aangezicht gebogen:
Van koude sprak de bibberende mond,
Van droefenis des harten spraken de oogen.
Reeds zwierf een wijl mijn blik verbaasd in \'t rond,
Totdat ik, dicht bijeen, twee leedgenooten,
Wier hairen zich vermengden, liggen vond.
Ik sprak: „O gij, dus borst aan borst gosloten !
„Wie zijt gij toch?" Toen zagen zij mij aan,
En tranen werden door hun oog vergoten,
Maar door de vorst werd telkens traan bij traan
Gestold op de oogleên eer zij verder kwamen:
Zoo bleef daar elke drop bevrozen staan.
Geen spang klemde ooit twee houten zóo te samen!
Toen stieten zij de hoofden tegen éen
Als bokken, die der woede zich niet schamen.
Een ander, \'t hoofd gebogen naar bene^n,
— De kou had bei zijn ooren afgevroren —
Sprak nu: „Waarom blikt gij naar ons dus heen?
„Wenscht gij de namen van die twee te hooren?
„Hun vader Albert was Bisenzio\'s dal
„Ten erfgoed, en het was ook hun beschoren.
„\'t Zijn broers. Doorvorsch Kaïna overal,
„Gij vindt geen schim, meer waard, dus neêrgedoken,
„Te huivren in dit snijdend ijskristal:
„Zelfs hij is \'t niet, wien Arthur heeft doorstoken,
„Zoodat éen stoot én borst én schaduw spleet;
„Focaccia niet, die Detto\'s bloed deed rooken;
„Zelfs deez\' mijn buurman niet, die Sassol heet,
„Wiens hoofd mij hier alle uitzicht heeft benomen,
„En van wiens straf gij als Toscaner weet!
„Voorts, om een langer spreken te voorkomen,
„Weet, \'k ben de\' Pazzi, \'k wacht op Carolijn,
„Met wien \'k geen vergelijking heb te schroomen!"
-ocr page 266-
256
Daarna beschouwde ik in die schrikwoestijn
Wel duizend aangezichten, blauw van koude:
Daarom nóg, als ik ijs zie, \'t doet me pijn
Toen onze weg ons verder voeren zoude
Naar \'t middenpunt van \'s aardrijks nachtgebied
En \'k beefde in \'t eeuwig duister dat er grauwde, —
Was \'t opzet, lot of toeval, \'k weet het niet!
Maar wandlend tusschen al die hoofden henen,
Gebeurde \'t dat ik éen in \'t aanzicht stiet.
„Wat trapt ge mij ?" zoo riep hij onder \'t weenen:
„Maakt u niet Montaperti zoo verwoed,
„Waarom dan tot mijn kwelling hier verschenen?"
En ik: „Mijn Meester! wacht, vindt gij het goed,
„Tot nopens hem mijn twijfling is geweken!
„\'k Ben daarna weer bereid tot allen spoed."
Mijn Gids bleef staan en ik begon te spreken
Tot hem die razen bleef: „Zeg wie gij zijt,
„Die u op mij dus vloekend zoekt te wreken?"
—   „Neenl gij, die Antenora\'s nacht doorschrijdi,"
Hernam hij: „Wie zijt gij, die ons de wangen,
„Zoo erg, als schopte een levende, openrijt?"
— „\'k Ben levend!" sprak ik: „Mocht ge roem verlangen,
„Bij de andre namen kan uw naam door mij,
„Zoo gij \'t begeert, de onsterflijkheid ontfangen!"
—  „\'k Wensch juist het tegendeel!" zoo krijschte hij:
„Ga heen! wil mij nog meerder kwelling sparen!
„Men walgt in deze Krocht van vleierij."
Toen greep ik hem van achtren bij de hairen,
En sprak: „Toch Iaat ik op uw hersenschaal
„Geen hair, ten zij ge uw naam blieft te openbaren!"
En hij tot mij: „Al plukte uw hand mij kaal,
„\'k Zal van mij-zelv\' geen enkel woord gewagen,
„Al beukt gij ook mijn schedel duizendmaal!"
-ocr page 267-
257
Reeds hield ik \'t hair mij om de hand geslagen,
En \'k had wis meer dan éene lok ontrukt —
Hij blafte, en blikte omlaag; en \'k hoorde vragen:
„Wel, Bocca! door wat zorg wordt gij gedrukt?
„Uw tandgeklepper ratelt in onze ooren:
„Blaft gij nu ook? wat Demon die u plukt?"
Ik sprak: „Nu wensch ik niets van u te hooren,
„Misdadige verrader! Tot uw straf
„Meld ik op aard de schande u hier beschoren."
— „Meld wat gij wilt!" was \'t andwoord dat hij gaf!
„Maar zwijg ook niet van deez\', die zoo welsprekend
„De tong roerde ... als ge ooit weerkeert uit dit graf:
„Hij heeft zich bij \'t Fransch Judas-geld verrekend.
„Zeg dan, dat gij den man van Duera zaagt
„Bij de arme zondaars, hier in de ijspoel stekend\'.
„En als men u misschien naar de andren vraagt,
„Wil dan dien Beccheriër niet vergeten,
„Wiens strot het merk van \'t zwaard des beuls nog draagt J
„Gianni en Ganelloen zijn ginds gezeten
„Naast Tebaldel. Hij durfde, die verraSr,
„\'s Nachts Fenza\'s poort te ontsluiten zich vermeten!"
Wij gingen voorwaards, tot we een ander paar
Zóo, hals aan hals, gevrozen samen vonden,
Of \'t eene hoofd de muts des andren waar\'.
Gelijk een broodkorst hongrig wordt verslonden,
Zóo knaagde aan d\'aar de maaltand van den éen,
Waar met den nek de hersens zich verbonden.
Zoo knaagde eens Tideus aan het schedelbeen
Van Menalippus met verwoede kaken,
Als deze aan \'s vijands brein te brassen scheen.
„Gij," sprak ik, „die zoo dierlijk \'t felle blaken
„Des haats bekoelt aan hem dien gij verteert!
„Wat spoort u zulk een wreed genot te smaken?
XII.                                                                                                  17
-ocr page 268-
258
„Zeg wie gij zijt, en hij, en wat u deert,
„En welk vergrijp van hem gij dus wilt wreken,
„Opdat ik, in de waereld weergekeerd,
„Indien mijn tong niet dort, u vrij moog\' spreken!"
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1. Kon ik een heesch en knersend rijm doen dreunen.
De Dichter wil zeggen: \'t onthreekt mij aan een taal, die naar
waarde kan wedergeven de dingen die ik nu zag.
Vs. 8. Het middenpunt van \'t Heelal.
Onze Dichter omhelsde \'t stelsel van Ptolomeus, volgends het-
welk het middenpunt onzer Aarde tevens het middenpunt is van
\'t Heelal.
Vs. 9. In een taal, pas als een kind geboren.
Dante mag de schepper heeten van zijn taal, gelijk Vondel die
der onze. Wat vóór deze Dichters gezongen was, kon best verge-
leken worden bij het neuriën van een kind. — Wat de Ger-
maansche natiën vóór en in Dante\'s tijd hadden geleverd, is voor
hen een gesloten boek gebleven. Die natiën hebben zeker al
vroeg een eigen Letterkunde gehad, waarin ook allermerkwaar-
digste poëtische voortbrengselen worden gevonden: zij waren in
dit opzicht de Romaansche natiën verre vooruit. Daarentegen zien
wij, dat de taal, waarin Dante heeft gezongen, bij zijn geboorte
nog geen honderd jaren oud was en zoo weinig gevormd, dat
Dante eerst het voornemen had om zijn groot Gedicht in het
Latijn te vervaardigen, welke taal, drie of vier geslachten vóór
hem, nog vrij algemeen in Italië werd gesproken, terwijl men,
nog in \'t begin der XIVe eeuw, in den omgang en voor letter-
kundige onderwerpen, zich bij voorkeur van het Provencaalsch
bediende. Die beginnende Italiaansche taal, die daarenboven in
ontelbare tongvallen werd gesproken, werd door Dante in zijne
gedichten en gelijktijdig in zijn prozaschriften, als geschapen en
in zulk een vorm gegoten dat men bijna vijf eeuwen later, toen
de taal was verarmd, toen zij minder buigzaam scheen te worden,
zich, om haar voor verdere achteruitgang te behoeden, om haar
-ocr page 269-
259
als een nieuw leven in te gieten, tot de vernieuwde studie van
Dante gewend heeft, die, reeds bij hare eerste wording, zulk een
meesterschap, zulk een heerschappij over die taal had getoond." —
Prof. G. Ph. F. Groshans, M. D. Dante en de Divina
Commedia, Amst. Bonga & C°. 1867, bl. 8, 9.
Vs. 10. \'t Maagdental,
Dat eens Amphion Thebe leerde ommuren.
\'t Maagdental, is \'t Muzental. Amphion, zoon van Jupiter en
Antiope, wist door \'t geklank zijner lier de steenen van den berg
Cytheron, nabij Thebe, in beweging te brengen, zoodat dezen een
muur vormden rondom Thebe; \'t geen, in proza overgezet zijnde,
wel beteekenen mag, dat hij door zijn welsprekendheid zijne tijd-
genooten wist over te halen Thebe van wallen te voorzien. Dante
gewaagt hier van Thebe, omdat deze stad der Oudheid berucht
was wegends hare ongerechtigheden.
Vs. 14, 15. Waarom toch sleet gij niet
Als schaap of geit op aarde uw levensuren?
„De Zoon des menschen gaat wel henen, gelijk van hem ge-
schreven is; maar wee dien mensen, door welken de Zoon des
menschen verraden wordt! het ware hem goed zoo die mensch
niet geboren ware geweest." Matth. XXVI: 24.
Vs. 16. \'t Donker Heigebied.
De diepte, waarin onze Dichters nu ter-neder-dalen, bevat het
meir Cocytus, dat gevormd wordt door de stroomen der zonden,
die hier bij-uen-vloeien en bevriezen tot een meir, waarin de
verraders hun straf ondergaan.
Vs. 18. En \'k de oogen op den rotsmuur staren liet.
Dante wierp met verbazing nog eens den blik naar boven naar
den rotsmuur, van welks vervaarlijke hoogte Anta:us de dichters
naar beneden had gedragen.
Vs. 28, 29. De Pietrapane, of Tabernick.
De Pietrapane, d. i. de Pietra Apuana, is een berg in \'t land-
schap Garfagnana, nabij Lucca. Met den Tabernick wordt waar-
schijnlijk bedoeld de berg Frusta Gora, in Slavonië, nabij
Tabernicho.
-ocr page 270-
260
Vs. 30. Haar rand zelfs kraakte niet een oogenblik.
De uiterste rand van \'t ijs aan den oever is altijd dunner dan
het ijs in \'t midden, en barst daarom eerder. Maar zóo dik was
hier het ijs, dat zelfs in dien rand nooit krak ontstond.
Vs. 32. Des nachts, ten tij\' van \'t jaar,
Wanneer de landjeugd droomt van \'t airen-lezen.
„Hoe heerlijk is hier een zomernachtsdroom tusschen deze winter-
tooneelen van smart en leed in geweven, om de ellende die ons
hier omringt, nog ontzettender te maken." — Dr. J. C Hacke,
Aanteek. op Dante\'s Hel.
Vs. 49. Geen spang klemde ooit twee houten zoo te samen!
De tranen stolden éer zij vloeien konden, en vroren aldus de
beide oogleden aan-éen.
Vs. 53. Een ander — \'t hoofd gebogen naar beneên.
Ofschoon hij het hoofd gebogen hield, merkte hij toch dat
Dante hem aanzag, omdat diens gestalte in het gladde ijs weêr-
kaatste.
Vs. 55. Wenscht gij de namen van die twee te hooren?
De namen dezer rampzalige tweelingbroeders, zoons van Alberto
degli Alberti, Heer van Falterona, waren Alessandro en Napoleone
degli Alberti. Deze woestelingen, na allerlei schanddaden, eindigden
met elkander verraderlijk te vermoorden.
Vs. 58. Doorvorsch Kaïna overal.
De verraders, ofschoon niet door muren van elkander gescheiden
(gelijk vroeger het geval was) worden nochtans in vier soorten
verdeeld. Van den rotsmuur af, waarboven de reuzen uitsteken,
glooit de ijsvlakte steeds langzaam naar beneden, alwaar Satan
in \'t middenpunt gekerkerd is.
De Eerste Afdeeling, die wij nu binnen zijn getreden, bevat
hen die verraad jegens hunne bloodverwanten gepleegd hebben,
en wordt Kaïna genoemd, naar Kaïn, den eersten broedermoorder.
De tweede afdeeling heet Antenora, en dat wel naar den
Troiaan Antenor, die, voor de hem toegezegde helft van Priamus\'
schatten en de hand eener Grieksche Koningsdochter, de Grieken
-ocr page 271-
261
hielp bij den diefstal van \'t Palladium: een verraad dat den
ondergang zijns vaderlands ten gevolge had.
De derde afdeeling wordt Ptolomea genoemd, \'t zij dan naar
Koning Ptolomaeus van Egypte, die zijn gastvriend Pompejus liet
ombrengen; \'t zij naar dien anderen Ptolomaeus, die Simon den
Makkabeër met zijn zonen vermoordde. (I Maccab. XVI).
De vierde afdeeling, eindelijk, draagt den naam van Giudecca
(Judasput) naar den verrader des Heeren.
Vs. 61. Zelfs hij is \'t niet, wien Arthur heeft doorstoken,
Zoodat éen stoot én borst èn schaduw spleet.
De welbekende Koning Ar.thur, van Groot-Brittanië, had een
zoon Mordrec geheeten, die zijn vader naar \'t leven stond. Maar
Arthur wist dat de onverlaat achter een hinderlaag op hem loerde
en voorkwam hem: hij bracht hem met zijn speer zulk een
geweldigen stoot toe, dat hij hem geheel doorboorde, zoodat, als
een zonnestraal door de opening drong, er een lichte plek zicht-
baar werd in de schaduw van het lijk. Daarom heeten borst en
schaduw gelijkelijk doorstoken. — Zie L\'illustre e famosa istoria
di Lancillotto del Lago, III. Gh. 162.
Vs. 63. Foccia.
Focaccia dei Cancellieri, van Pistoia, tot de partij der Witten
behoorende, hieuw eerst zijn neef Detto Cancellieri, een der
Zwarten, de hind af en doodde daarna diens vader,
Vs. 65. Sassol
Sassol Mascheroni, een lid der Florentijnsche familie Toschi,
vermoordde den eenigen zoon zijns broeders, ten einde zijn erf-
goed meester te worden. Hij werd tot straf in een vat met spijkers
door Florence\'s straten voortgerold, en daarna door beulshanden
onthoofd.
Vs. 68. Ik ben de\' Pazzi, \'k wacht op Carolijn.
Alberto Camicion de\' Pazzi bracht zijn bloedverwant Ubertino
verraderlijk om \'t leven. Maar hij acht deze zijn eigen misdaad
veel geringer dan die van Carlino Pazzi, die voor geld het slot
Piano di Trevigna in de handen der Zwarten overleverde (1303).
Vs. 80. „Wat trapt ge mij?" zoo riep hij onder \'t weenen.
Hij die zoo spreekt, is Bocca degli Abbati, een van de aan-
-ocr page 272-
262
voerders der Guelfen. Voor een Judas-loon omgekocht, hieuw hij
in den slag bij Monte Aperto den banierdrager der Guelfen,
Giacomo Pazzi, verraderlijk de hand af. De Gibellijnen maakten
gebruik van de daardoor ontstane verwarring en behaalden de
overwinning.
Vs. 88. Gij, die Antenora\'s nacht doorschrijdt.
Hier alzoo begint de Antenora, de strafplaats van de verraders
des Vaderlands.
Vs. 94. \'k Wensch juist het tegendeel.
De verraders willen liefst onbekend blijven, zoodat de belofte
van hen op aarde in gedachtenis te brengen, waardoor onze
Dichter hen vroeger aan \'t spreken bracht, geen kracht meer
heeft. Hij zal straks (zie vs. 138) een ander middel aanwenden
om hunne tong te ontkluisteren. Eigenaardig is \'t intusschen, dat
de verraders zich haasten elkanders namen te verklappen.
Vs. 116. Zeg dan dat gij den man van Duera zaagt.
Buoso da Duera, uit Cremona, een der Gibellijnsche leger-
hoofden, verleende aan Guido da Monforte voor geld vrije over-
tocht over den Oglio, zoodat deze zich nu met de Guelfische
troepen van Obbizo kon vereenigen. Daardoor pleegde da Duera
verraad aan Manfred en de Gibellijnen, d. i. aan zijne eigene
partij (1265).
Vs. 119. Wil dan dien Becchariër niet vergeten.
Tesauro, uit den Huize Beccaria, Abt van Vallombrosa, kar-
dinaal-legaat van Paus Alexander VI, in Florence, was van voor-
nemens Florence aan de Gibellijnen te verraden, maar zijn toeleg
werd ontdekt en dat kostte hem het hoofd.
Vs. 121. Gianni en Ganelloen zijn ginds gezeten.
Messer Gianni de\' Soldanieri, een Florentijnsch Edelman en
Gibellijn, liep tot de Guelfen over (1266) waardoor hij te Faenza
tot groote macht en aanzien klom. Van Ganelloen, die het leger
van Karel den Groote bij Roncevale aan de Saraceenen verried,
hebben we reeds gewaagd in de aanteekening op vs. 18 van den
vorigen Zang.
-ocr page 273-
263
Vs. 122. Naast Tebaldel.
Tebaldello de\' Manfredi wilde zich wreken op de familie Acharisi
in Faenza, die hem vroeger gastvrijheid had verleend, en ver-
schafte aan Gercani van Bologne een afdruksel in was van Faenza\'s
poort. Nu kon deze vijand des nachts met zijn leger heimelijk
de stad binnensluipen en overrompelen.
Vs. 125. Wij gingen voorwaards.
Door die ijsgroeve tusschen Antenora en Ptolomea.
Vs. 130, 134. Zoo knaagde eens ïideus aan het schedelbeen
Van Menalippus.
Tideus, zoon van den Koning van Calydos, was een der zeven
Vorsten die Thebe belegerden. Hij versloeg Menalippus, maar
werd zelf door dezen doodelijk gewond. Toen hij stervende was,
liet hij zich het hoofd van Menalippus brengen, op welk gezicht
hij in zulk een woede geraakte, dat hij er als een wild dier den
tand in sloeg.
Vs. 138, 139. Opdat ik, in de waereld weergekeerd,
Indien mijn tong niet dort, u vrij moog\' spreken.
Te recht heeft men de tegenstelling opgemerkt tusschen deze
episode en die in den Ven Zang. In de laatste bezweert onze
Dichter Francesco en Paolo bij hunne liefde, om tot hem te
spreken: hier bezweert hij den woestaart bij zijn wraak, om zijn
naam te noemen.
DRIE-EN-DERTIGSTE ZANG.
DE HELLEKROCHT: ANTENORA. EN I\'TOLOM/EA. VERRADERS.
Onze Dichters vernemen in Antenora het treffend verhaal van Ugolino\'s en zijner
kinderen hongerdood. Daarop komen zij tot den Derden Omgang der Hellekrocht,
Ptolomffio genaamd, de strafplaats der vorraders van vrienden. Ook hier zijn de
doemlingen in \'t ijs gekerkerd, behalven \'t hoofd, dat achterover buigt, al wee»
nende; maar de tranen bevriezen en sluiten als ijskegels de oogleden aan elkaar.
Ontmoeting met Alberigo de\' Manfredi, die mededeelt dat de zielen der verraders
terstond na \'t plegen hunner misdaad ter Helle varen, terwijl een demon in
hare plaats in het lichaam woont, dat nog op aarde tot hot bestemde einde blijft
rondwandelen.
-ocr page 274-
264
De zondaar hief, dien wisschend met de hairen,
Den klammen mond van \'s vijands hersenpan,
En sprak: „Gij wilt dat ik, na zooveel jaren,
„Een smart vernieuw\', die me, éer ik spreken kan,
„Doorvlijmt — maar zoo mijn woord het zaad kan kweeken
„Der schand\' voor dien verrafir, spreek\', weene ik dan l
„Ik ken u niet, noch gis hoe ge in deez\' streken
„Der schimmen aldus levend voor mij staat;
„Toch schijnt ge een Florentijner naar uw spreken.
„\'k Ben Ugolijn, en dien gij gadeslaat
„Ruggieri is \'t, de Aartsbisschop. Gij zult hooren
„Waarom ik zoo verwoed dien buurman haat.
„Dat ik door hem het leven heb verloren,
„Wiens ontrouw mij verried, is u bekend;
„Maar wat wel zeker nimmer in uwe ooren
„Gefluisterd werd, is — mijn afgrijslijk end!
„Gij zult het hooren, en u mijns ontfermen,
„Want nauwlijks evenaart mijn wraak de ellend\'!
„\'k Had door de tralies die de kooi beschermen,
„Die sints naar mij de Hongertoren hiet,
„En waar nog menigeen van smart zal kermen,
„Reeds menigmaal een nieuwe maan bespied —
„Toen plotseling een droom mij deed vertsagen,
„Die mij den sluier ophief van \'t verschiet.
„\'t Was me, of ik dezen mensch daar op zag dagen,
„Om naar \'t gebergt\' dat Pise en Lucca scheidt,
„Een wolf met al zijn welpen voort te jagen.
„Gualand, Lanfranc en Sisraond, begeleid
„Van maagre honden die van moordzucht brandden,
„Verzelden hem tot, door hun grimmigheid
„Flux achterhaald, de wolf zich aan zag randen,
„En hem, en al zijn welpen, purperrood,
„De bloedstroom gudste uit lillende ingewanden.
-ocr page 275-
265
„Toen \'k, vóór den dageraad, het oog ontsloot,
„Daar hoorde ik aan mijn zij\' mijne arme kleenen,
„Al slapende, mij smeeken om wat brood.
„Wreed zijt gij, slaat geen schrik om \'t hart u henen,
„En als gij indenkt wat ik ondervond,
„En weent dan niet, wat kan u ooit doen weenen?
„Geen onzer sliep nu meer. Daar kwam de stond,
„Waarop ons anders spijze werd beschoren,
„En door zijn droom blikte elk in twijfel rond.
„Daar hoorde ik d\' ingang van den wreeden toren
„Beneden sluiten! \'k Zag met starren blik
„Mijn kindren aan, maar kon geen woord doen hooren.
„Ik weende niet; ik was versteend van schrik:
„Zij weenden — en mijn kleine Anselmo vraagde:
„„Wat, vader! schort u toch\'? Wees kalm, alg ik!"
„Toen schreide ik niet den gantschen dag, noch klaagde
„Den nacht daarop, verstommend waar ik lag;
„Tot dat voor de Aarde een nieuwe morgen daagde.
„En toen ik, bij een scheemring van den dag,
„Die heengleed langs de grauwe kerkerwanden,
„Mijn schrikbeeld op vier aangezichten zag,
„Beet ik van felle smart in beide handen.
„Toen riepen zij, geloovende evenzeer
„Dat dus de honger mij deed kaarsentanden:
„„Och, vader! \'t was voor ons geen lijden mee/,
„„Als gij ons at! Waarom ons niet ontbonden!
„„Gij kleedde ons in dit vleesch, zoo neem het weer!"
„\'k Bedwong mij, om niet dieper hen te wonden:
„Dien dag en d\' andre bleven we allen stom.
„Gevoellooze Aard! ach, hadt gij ons verslonden!
„En toen de vierde dag ter kimme klom,
„Hoorde ik mijn Gaddo naar rnijn voeten wijken,
„En snikken: „Vader! kom ter hulpe, kom!"
-ocr page 276-
266
„Hij stierf. Nog drie zag ik. er zóo bezwijken.
„Den zesden dag was \'t werk des doods vol wrocht:
„Toen was ik blind, en \'k heb de dierbre lijken
„Met kille vingren op den tast gezocht;
„En riep hen nog twee dagen na hun sneven, —
„Tot honger deed wat lijden niet vermocht!" ....
Hij sprak; en beet, daar woede hem deed beven,
Met scherpen tand in \'s vijands hersenschaal,
Gelijk een bloedhond doet, door haat gedreven.
O Pisa! gij, het levende schandaal
Van \'t schoone Land dat zacht het „si" doet klinken!
Weerhouden uw geburen \'t straffend staal,
Dan moog\' Capraia op Gorgona zinken
En stoppen als een dam den Arno dicht,
Die in zijn vloed al de uwen doe verdrinken!
Want, zoo graaf Ugolino wierd beticht
Van vestingen door zijn verraad verloren,
Wat onheil had zijn schuldloos kroost gesticht?
O Tweede Thebe! uw ongerechte tooren
Versloeg Brigate en Hugo, jong en teer
Als de andre twee, wier naam ik reeds deed hooren! .. .
En verder over \'t ijsvlak ging het weer
Tot waar een andre schaar zat ingesloten:
Daar lagen ze allen op den rug ter neer.
t Juist door hun tranen kan geen traan vergoten:
\'t Oog laat de smart niet uit, dat zij zich vier*,
En dat versteent ze, om \'t lijden te vergrooten.
Want de éérste heete tranen stolden hier
Tot pegels, straks zich buigend over de oogen
Gelijk de tralies van een helmvizier.
En schoon de koü met zoo geducht vermogen
Mij neep, dat, reeds gevoelloos, mijn gelaat
Als met een korst van eelt scheen overtogen,
-ocr page 277-
267
\'k Ontwaarde iets toch, als wen een koelt jen gaat;
\'k Vroeg dus: „Wie, Meester! mag dien tocht verwekken?
„Kan \'t zijn dat hier nog zweem van damp bestaat?"
Waarop hij sprak: „Dat zult ge straks ontdekken,
„Als naar de plaats van waar die adem snelt
Uw eigen blik zich vorschend uit zal strekken.
En een dier droeven, in liet ijs bekneld,
Riep: „Gij, zóo boos dat in deez\' laagste streken
„Der Onderhei uw kerker is besteld!
„Wil, bid ik u, deez\' harden sluier breken,
„Dat ik een weinig lucht geev\' aan mijn wee,
„Eer traan op traan weer ijs wordt onder \'t leken!"
En ik: „Gij wenscht verhooring uwer beê?
„Noem dan uw naam ! Doe \'k u geen hulp verkrijgen,
„\'k Mag zinken tot den bodem dezer zee!"
— „\'k Ben Alberigo," sprak hij, „\'k wil \'t niet zwijgen,
„De man der vruchten uit den boozen hof,
„En hier nu oogst ik dadels voor mijn vijgen."
— „Hoe!" riep ik uit, „ook gij verkeert tot stof?"
Toen zuchtte hij: „Mijn ziel is hier beneden:
„\'k Weet niet wat lot op aard mijn lichaam trof.
„Tot Ptoloma:a\'s eigenaardigheden
„Behoort, dat vaak een ziel hier binnengaat,
„Eér Atropos den draad heeft afgesneden.
„En nu — opdat des te eerder mijn gelaat
„Van dit verglaasde vocht bevrijd moog\' heeten —
„Weet, pleegt een ziel, zoo als ik deed, verraad,
„Dan wordt haar lichaam plotseling bezeten
„Door een of andren Demon, die niet eer
„Verhuist, vóór heel zijn tijd is volgemeten.
„De ziel, nochtans, stort in deez\' Krocht ter neer.
„Zoo zal op Aard waarschijnlijk \'t lichaam zwerven
„Der schim, hier naast verwintrend evenzeer.
-ocr page 278-
268
„Gij zult hem kennen, als ge eerst pas moest sterven:
„\'t Is Branca d\'Oria; en reeds langen tijd
„Moest deze ziel het lieve zonlicht derven."
— „\'k Zie," riep ik nu, „dat ge een bedrieger zijt,
„Want Branca d\'Oria is nog steeds in leven;
„Hij eet, drinkt, slaapt, en kleedt zich als altijd." —
Hij sprak: „Omhoog, waar ze in den pekvloed kleven,
„Waar Gruwel klauwen met hun gaffels slaan,
„Was Michiel Zanche nog geen plaats gegeven,
„Toen deze een Demon \'t lichaam af moest staan:
„Dat zelfde loon moest ook de misdaad loonen
„Eens neefs, die aan \'t verraad had meegedaan.
„Maar kom dan nu, en wil mijn wensch bekrooiten:
„Bevrijd mijn oogen!"... Toch, ik deed het niet:
\'t Was edel hier, onedel zich te toonen!
O Genueezen! gij, op elk gebied
Der Misdaad thuis, die orde en tucht verkrachtte!
Kan \'t zijn dat God u op de waereld liet?
Ik vond er éen van uw verkeerd geslachte
Bij \'t uitschot van Romagne — éen zóo onwaard,
Dat vóór zijn dood Cocytus\' bad hem wachtte,
Terwijl zijn lichaam schijnbaar leeft op aardl
AANTEEKENINGEN.
Vs. 10. \'k Ben Ugolijn —
Graaf Ugolino della Gherardesca, in 1284 tot Podesta van Pisa
benoemd, behoorde tot de partij der Guelfen. Met medewerking
van den Aartsbisschop Ruggieri degli Ubaldini, die zich zijn vriend
veinsde, wist hij zijn mederegent en neef, Nino de\' Visconti,
met wien hij telkens onmin had, uit de stad te bannen, waar hij
nu hoopte alleen te zullen heerschen. Maar Bisschop Ruggieri, die
intusschen aan \'t hoofd geraakt was van de partij der oude Gibel-
-ocr page 279-
269
lijnen, (waartoe de aanzienlijke geslachten der Gualandi, Sismondi
en Lanfranchi behoorden) ruide weldra \'t volk tegen Ugolino op,
die toch reeds niet zeer bemind was, en wist hem te doen be-
schuldigen van kasteelen die Pisa\'s eigendom waren, aan Florence
en Lucca verkocht te hebben. Vergeefs zocht Ugolino zich in het
versterkte Palazzo del Popoio te verdedigen, want het werd door
zijn vijanden in brand gestoken, zoodat hij zich met zijn zonen
Gaddo en Uguccione, en zijn kleinzonen Brigata en Anselmuccio
op genade moest overgeven. Hij werd met de zijnen in een toren
geworpen, waar zij allen den hongerdood stierven.
Vs. 20, 23. \'k Had door de tralies die de kooi beschermen,
Reeds menigmaal een nieuwe maan bespied.
Volgends Villani duurde Ugolino\'s verblijf in den toren van
Augustus 1288—Maart 1289, vóór men de sleutels in den Arno
wierp: alzoo zag hij zevenmaal een nieuwe maan door de tralies
van zijn „kooi".
Vs. 25. \'t Was me, of ik dezen mensch daar op zag dagen.
Natuurlijk den Aartsbisschop Ruggieri, aan wiens schedel hij
knaagt.
Vs. 27. Een wolf met al zijn welpen.
Met den wolf en zijn welpen wordt de partij der Guelfen,
Ugolino en de zijnen; met den jager en de honden wordt Ruggieri
met de Gibellijnen bedoeld. Het gebergte, dat Pisa en Lucca
scheidt (vs. 26), is \'t gebergte San-Giuliano.
Vs, 54, 55. En toen ik
Mijn schrikbeeld op vier aangezichten zag.
D. i. „Toen ik naar de ellende op het uitgeteerd gelaat van
het viertal, die van mijn eigen gelaat kon berekenen." Al de
kinderen hebben den zelfden verschrikkelijken droom gehad.
Vs. 68. Den zesden dag was \'t werk des doods volwrocht:
Toen was ik blind.
Hij was nu blind geworden van uitputting naar lichaam en ziel.
Vs. 71, 72. Ik riep hen nog twee dagen na hun sneven,
Tot honger deed wat lijden niet vermocht.
Ugolino bezweek dus op den achtsten dag; da honger was nog
doodelijker dan de smart.
-ocr page 280-
270
Gaarne geef ik hier een plaats aan de opmerking van wijlen
mijn vriend Prof. Groshans, te vinden in zijn reeds vroeger
aangehaalde belangrijke verhandeling over „Dante en de Divina
Commedia\',, 1807, bl. 94. „De rampzalige vader ziet al zijne
kinderen sterven, voor dat hij-zelf op den achtsten dag bezwijkt.
„L\'épisode du comte Ugolin n\'est, il est vrai, qu\'une fiction poé-.
tique; mais il nous paraitrait moins touchant et moins terrible,
s\'il n\'offrait 1\'expression fidele de la vérité. Morgagni, E pist.
anat. med. 28, conjecture, avec beaucoup de vraisemblance, que
Ie Dante, tres érudit pour Ie temps oü il a vécu, connaissait
1\'aphorisme du père de la médecine sur les effets de 1\'abstinence
et y a accommodé sa narration. Voici eet aphorisme, traduit par
Foës: „Senes facillime jejunium tolerant, secnndum eos qui con-
stantem cetatem degunt; minimum adolescentes: ex omnibus vero
praecipue pueri." Richerand, Nouv. Élem. de Phys., 10 éd.
I. p. 202, 203, noot. De uitstekende schildering van Dante is
allermerkwaardigst. Natuurlijk heeft niemand van de aldus omge-
komenen eenig bericht kunnen ontfangen, maar toch kan men
van physiologiesch standpunt met zekerheid zeggen, dat het zich
in dien afschuwelijken kerker juist zóo moet hebben toegedragen,
als de Dichter het maalt. Al heeft Dante, zooals ik ook voor
zeer waarschijnlijk houd, den Hippocratischen aphorismus gekend,
dan kan hij toch zulk een tafreel niet geschilderd hebben, zoo
hij niet in groote mate die gaaf van intuïtie had ontfangen,
die bij enkele uitgelezen dichters zoozeer onze verwondering wekt.
Zoo heeft ook Goethe diepe blikken in de natuur geslagen, en
de geneeskundige opmerkingen, door Bilderdijk in „De ziekte
der Geleerden\'\' ingevlochten, zullen altijd de verbazing van
deskundigen wekken. Des te sterker wordt deze verwondering,
wanneer men onder de aandacht houdt, dat zulk een medische
blik maar hoogst schaars wordt gezien, want bijna alle voor-
stellingen van ziekten bij romanschrijvers zijn gewoonlijk geheel
uit de verbeelding genomen, zonder dat men daarin eenig spoor
van waarneming der natuur kan vinden."
Vs. 76, 77. O Pisa, gij, het levende schandaal
Van \'t schoone Land, dat zacht het „si" doet klinken!
Ten tijde van Dante werden de Romaansche talen onderscheiden
in Lingua d \'o 11 (Noordfransch), Lingua d\'oc (Zuidfransch
of Provencaalsch); en Lingua di si (Italiaansch). De drie
woorden beteekenen: „Ja,"
-ocr page 281-
271
Vs. 79. Dan moog\' Capraia op Gorgone zinken.
Capraia en Gorgone zijn twee eilandljens, niet ver van de uit-
watering van den Arno, in de Toscaansche golf gelegen. De
dichter, in zijn verontwaardiging, wenscht dat zij den mond van
de rivier mogen verstoppen, opdat geheel Pisa verdrinke.
Vs. 85. O tweede Thebe!
Dante geeft Pisa den bijnaam van: „tweede Thebe", wegends
het groot getal der gruwelen binnen Thebe\'s muren gepleegd.
Dr. Hacke haalt daarvan de volgende voorbeelden aan: „De ge-
harnaste mannen, gesproten uit door Cadmus gezaaide draken-
tanden, hadden elkaar vermoord; de razernij van Athamas is
reeds in den XXXen Zang, vs. 4 volg. vermeld; Eteocles en
Polynices hadden elkaar in een tweestrijd gedood; hunne moeder
Jocasté had zich opgehangen; hunne zuster Antigoné was levend
verbrand," enz. enz.
Vs. 88. En verder over \'t ijsvlak ging het weer,
Tot waar een andre schaar zat ingesloten.
De Dichters zijn nu genaderd tot de III8 Afdeeling der Helle-
krocht, de Ptolomiea, waar, zooals wij reeds vroeger opmerk -
ten, de verraders van gastvrienden gestraft worden.
Vs. 101. \'k Vroeg dus: „Wie, Meester! kan die tocht verwekken?
„Kan \'t zijn dat hier nog zweem van damp bestaat?"
Dante verwondert zich over een zachter luchtstrooming, omdat
hier toch geen zon schijnt, wier warmte, meent hij, toch alleen
een damp zou kunnen verwekken. Later blijkt, dat die tochtwind
veroorzaakt wordt door de wapperende vleugelen van Satan, waar-
door alles tot ijs bevriest.
Vs. 114, 115. Doe \'k u geen hulp verkrijgen,
\'k Mag zinken tot den bodem dezer zee.
Deze woorden worden door de schim als een belofte opgevat,
maar daar Dante werkelijk wil nederdalen in het diepste van
\'t ijs, drijft hij blijkbaar slechts den spot met den verrader, in
wien „de bedrieger bedrogen" wordt; naar het rechtvaardig
jus talion is der Hellestraffen.
-ocr page 282-
272
Vs. 116 B\'k Ben Alberigo."
Fra Alberigo, uit het geslacht der Manfredi, te Faenza, was
een van de frati gaudenti (Ft lij de Broeders) uit den
XXIII™ Zang. Een zijner bloedverwanten, Manfredo, had hem bij
zekere hevige woordenwisseling een slag in \'t aangezicht gegeven,
en dit moest gewroken. Zoo dan richtte Alberigo, die veinsde in
de ontschuldiging van zijn beleediger te berusten, weldra een
feestmaal aan ten zijnent, waarop hij ook Manfredo en diens zoon
deed noodigen. Op zijn uitroep „de vruchten!" stormden eens-
klaps eenige sluipmoordenaars uit hunne schuilhoeken te voor-
schijn, die de beide gasten vermoordden.
Vs. 418. „En hier nu oogst ik dadels voor mijn vijgen!"
Alberigo gebruikt een spreekwoord; hij bedoelt: hier, in de
Hel, word ik voor het kwaad dat ik brouwde naar waarde gestraft.
Vs. 124. Eer Athropos den draad heeft afgesneden.
Van de drie Schikgodinnen was het Clotho, die het spinrokken
vasthield, Lachesis die den levensdraad spon, Athropos die hem
doorsneed.
Vs. 128, 129. Dan wordt het lichaam plotseling bezeten
Door een of andren Demon.
Waarschijnlijk heeft Dante hier gedacht aan de plaats uit het
Evangelie van Johannes, waar we van Judas den verrader lezen:
„En na de bete, toen voer de Satan in hem."
Vs. 138. Branca d\' Oria.
Ser Branca d\' Oria was een Genuees, lid van de beroemde
Doria-familie te dier stede. Dit belette\' hem niet, op verraderlijke
wijze zijn schoonvader Michel Zanche (dien we ons uit den XXIIen
Zang herinneren) om \'t leven te brengen, ten einde in \'t bezit
te komen van diens rijke bezittingen. (1275).
Vs. 148. \'t Was edel hier, onedel zich te toonen.
De verrader immers had nog veel zwaarder straf verdiend.
Bovendien, den verworpeling te hulpe te komen zou een ingrijpen
zijn geweest in het werk der Hemelsche gerechtigheid. Men
.herinnere zich uit den XXen Zang, vs. 28,een soortgelijken paradox:
-ocr page 283-
273
„De ware deugd kent hier geen deerenis."
Te recht hebben de uitleggers er op gewezen, hoe onze Dichter
bij het allereerst aanschouwen der Helsche straffen van deernis
in zwijm viel; dat hij later slechts schreide; dat hij nu, eindelijk,
het rechtvaardig oordeel Gods erkennende, in ongestoorde kalmte
zich-zelven blijft bezitten.
Vs. "152, 153. Ik vond er éen van uw verkeerd geslachte
Bij \'t uitschot van Romagna.
Dit: „uitschot van Romagna" is de bovengenoemde Alberigo
de\' Manfredi; die „éen" is bovengenoemde Branca d\' Oria.
VIliR-EN-DERTIGSTE, OF LAATSTE ZANG.
DE JUDAS-PUT, OF LAATSTE AFDEEUNG. DE HELLEKROCHT. LUCIFER.
DOORGANG TOT DEN LOUTERINGS-BERG.
ThamU bevinden onze Dichters zich in do laatste Afdeeling der Heltekrocht, waar
de verraders van G-od en hnnne weldoeners, tot hun straf geheel in het ijs gesloten
liggen, in den, naar den grooten verrader dus geheeten Judas-put. Dante ontdekt
Lucifer, die in \'t middenpunt der aarde steekt. Alleen de vleuglen kan hij bewegen,
en hij klept zo onophoudelijk, maar zonder zich ooit te kunnen opheffen, terwijl
bovendien de tocht die hierdoor ontstaat, den Cocytus bevriezen doet, zoodat hij
zich te vaster inkerkert naarmato hij zich ijveriger zoekt los te maken. De beide
Dichters dalen nu langs den ruigen huid van Lucifer naar het middenpunt der
aarde. Daar keeren zij zieh om met inspanning van alle krachten, ton einde van
nu af op te klimmen naar do oppervlakte der aarde. Virgilius geoft zijn leerling
de noodige inlichtingen aangaande de plaats waar zij zich bevinden, en weldra
zien beide met vreugde de sterren weder.
„Vexilla regis prodeunt! naar voren
„Geblikt of gij den Hellevorst ontwaart!"
Zoo klonk de stem mijn Meesters in mijn ooren.
Gelijk bij zware mist, of als op aard
Het nachtfloers neêrzeeg, in de verte een molen
De wieken draait, zóo zag ik een gevaart\'
Van verre, nog in duisternis verholen.
Het stormde; en ik — een wijkplaats was er niet —
Ben achter mijn geleider weggescholen.
XII.                                                                                                             18
-ocr page 284-
274
\'k Was daar reeds — bevend meld ik \'t in mijn Lied —
Waar schimmen toeven, gants van \'t ijs omtogen,
Als vezels die ge in \'t glas geblazen ziet.
Men lag, of stond: hier rees het hoofd ten hoogen;
Ginds stak de voet omhoog; en elders weer
Zag ik de teenen naar het hoofd gebogen.
Toen wij zóo verre kwamen, dat mijn Heer
Mij, in deez\' diepsten kuil der Foltergroeven,
Op \'t schepsel wees, zoo hemelschoon weleer,
Ging hij me een stap vooruit en deed naij toeven.
„Zie hier nu Dis," zoo sprak hij, „zie hier \'t oord,
„Waar ge al uw kracht tot wapen zult behoeven!"
Hoe \'k trilde, en hoe mij de adem werd versmoord,
O Lezer! vraag dat niet: \'t kan niet beschreven,
Onmachtig, ijdel bleef hier ieder woord!
Ik voelde mij niet sterven en niet leven.
Bedenk nu zelf, gaaft ge ooit van oordeel blijk,
Hoe \'k, tusschen zijn en niet-zijn, stond te beven!
\'k Zag nu den Meester van het Helsche Rijk
Ter helft zijns boezems boven \'t ijs verrezen;
En eer word ik in lengte een reus gelijk,
Eer ooit een reus bij d\' elleboog van dezen
Zou halen: reken wat, naar zulk een maat,
Die Dis in al zijn grootte wel moest wezen!
Was hij, die zoo afschuwlijk vóór ons staat,
Zoo schoon eens, en dorst hij zijn Schepper honen,
Ja, dan moest hij de bron zijn van al \'t Kwaad!
En zie, o wonder! op zijn hoofd vertoonen
Zich drie gezichten. Dat van voren zat,
Droeg vermiljoenkleur op de ruige koonen.
Juist boven \'t midden van elk schouderblad
Verrezen de twee andren — \'t drietal groeide
Te-saam\', zoodat het maar éen schedel had.
-ocr page 285-
275
Op \'t aangezicht ter rechterzijde vloeide
Het wit in \'t geel — \'k werd links den tint gewaar
Van hen wie de Afrikaansche zon verschroeide.
En onder elk klapwiekte een vleugelpaar
Als slechts zoo\'n reuzenvogel kon regeeren:
Nooit rolde zulk een scheeps-zeil uit elkaar!
Als vleêrmuisvlerken, zijn zij zonder veeren;
Terwijl hun zwaai drie stormen uit doet gaan,
Die deez\' Cocytus gants in ijs verkeeren.
Uit zijn zes oogen gudsten traan bij traan,
Die dan hun weg naar die drie kinnen vonden,
Waar ik een drabbig purperschuira zag staan.
Met scherpe tanden brijzelde elk der monden
Een zondaar, even als een vlasbraak doet,
Zoodat er drie hier kermden om hun wonden.
Den voorste bleek het bijten, hoe verwoed,
Nog niets bij \'t openrijten: \'k zag zijn zijden
En ruggegraat ontveld, rauw, gants bebloed.
Mijn gids sprak: „Hij, die daar het meest moet lijden,
„Is Judas, wien \'t gebit den schedel breekt,
„Terwijl zijn beenen uit de kaken glijden.
„Van de andre twee, wier hoofd naar buiten steekt,
„Schuilt Brutus in dien zwarten muil — benauwde
„Hem \'t wee tot krimpens toe, hij kermt noch spreekt.
„De laatste is Cassius, de forsch-gebouwde ....
„Maar zie — wij moeten gaan — de nacht verscheen,
„Terwijl ons oog nu alles ook aanschouwdel"
\'k Vlocht om zijn hals — hij wilde \'t — de armen heen\';
Hij kende tijd en plaats; en nauwlijks sloegen
De vleuglen open of hij greep met-een
Den ruigen huid des Monsters: \'k zag hem zwoegen
Van vlok tot vlok, terwijl zijn schouders mij
Langs \'t dikke hair en \'t ijs naar ondren droegen.
-ocr page 286-
276
Toen wij nu \'t punt bereikten, waar de dij
De heup ontgroeit, zag ik mijn Gids zich wringen
Met alle kracht en niet van vreeze vrij,
Om \'t hoofd waar nu de voeten staan, te dringen.
Als een die klimt, trok hij zich op aan \'t hair:
Zoo waande ik dat wij weör ten Afgrond gingen.
„Houd vast!" hijgde, als een moede wandelaar,
Mijn Gids: „Langs zulke trappen moet hij \'t wagen,
„Die wenscht te ontsnappen aan het Groot Gevaar!"
Toen heeft hij mij door de oopning heengedragen
Der Rots, en zette\' me aan den rand ter neer,
Waar we op zijn wijze schreên te-ruggezagen.
\'k Sloeg de oogen op naar Lucifer, dien \'k weer
Gelijk we hem verlieten dacht te ontdekken,
Maar daar was een verbazende ommekeer:
\'k Zag nu de beenen hem naar boven strekken!
Hoe mij dit trof, voelt elk die niet bevroedt
Door welk een punt ik door had moeten trekken.
„Op!" riep de Meester: „Op! en rep den voet!
„De reis is lang, de weg vol moeilijkheden,
„De zon, ter halver derde voortgespoed!"
Geen pronkzaal, neen, werd nu door ons betreden:
Veeleer zag ik een rotshol opengaan,
Ruw, van een scheemrig straaltjen slechts doorgleden.
„Eer wij de Hel verlaten," ving ik aan,
Zoodra ik op mijn voeten stond : „Wil spreken,
„O Meester! doe het raadsel mij verstaan:
„Waar is toch \'t ijs? Hoe zie ik dezen steken
„Gants omgekeerd! Hoe is de zon zoo snel
„Van d\'avond tot den morgentrans geweken?"
En hij: Nog waant ge u in die zij\' der Hel,
„Waar ik den grooten worm heb beet gekregen
„Die de Aard\' doorboort, hem grijpende in het vel.
-ocr page 287-
277
„Daar waart gij wel zoo lang wij nederstegen,
„Maar \'k wendde me om: gij gingt door \'t punt toen heen\',
„Waarop al \'swaerelds lasten samen wegen.
„Naar \'t tweede Halfrond gaan nu onze schreên,
„Juist tegenover \'t andre, \'t ons bekende,
„Waar eens de Mensch geleefd heeft en geleên,
„Die vreemd was aan de zonde en hare ellende.
„De rondte, die gij aan uw voeten ziet,|
„Is de overzij\' der Judas-put, haar ende.
„\'t Is morgen hier, als ginds de nacht gebiedt;
„Hij, langs wien we, als een ladder, ons bewogen,
„Staat ginder nog gelijk gij hem verliet.
„Hier plofte hij ter neder uit den Hoogen
„En de aarde aan deze zijde sloeg uit vreez\'
„De zee zich als een sluier over de oogen,
„En deinsde naar ons Halfrond, wijkend steeds:
„Zoo is dit Ledig achter haar gebleven,
„Terwijl zij ginder als een berg verrees."
Er is een stille plaats beneden, even
Zoo ver van Dis af als zijn graf zich strekt:
Nooit aan bespiedende oogen bloot gegeven,
Wordt ze enkel door het ruischend beekje ontdekt,
Dat, dalend, zich een weg baant door de steenen,
En kabblend hier de rotsige oevers lekt.
Langs dien geheimen weg nu ging het henen,
Het lieve licht der waereld te gemoet:
Het denken zelfs aan ruste was verdwenen.
Wij stegen — hij voorop — \'k volgde op den voet:
Toen, door een oopning, straalde \'t glansgewemel
Van \'t firmament op nieuw mij te gemoet:
Wij traden uit: daar rees de sterrenhemel!
-ocr page 288-
278
AANTEEKENINGEN.
Vs. 1. „Vexilla regis prodeunt."
Deze drie woorden bevatten den eersten regel van een Latijn-
schen Hymne uit de VIe eeuw, die Venantius Fortunatus Bisschop
van Poitiers tot auteur heeft, en op de twee laatste Zondagen
van de vasten en bij de processie op Goede-Vrijdag zoowel als
op het Feest der Kruisvinding (3 Mei) en Kruisverheffing (14 Sep-
tember) wordt aangeheven. Zie Dr. Bennink Janssonius\' „Gezangen
der Katholieke kerk", 1864, bl. 19 en 06. — Dante laat op dien
eersten versregel het woord: „Intern i" volgen, zoodat het
nu heet: „Daar rijzen de vendels van den Koning —
der Helle"." Met bijtenden spot stelt Virgilius alzoo den „Vorst
der Helle", Lucifer of Satan, tegenover den „Vorst des Hemels",
Christus; de neêrlaag des eenen, tegenover des anderen triomf.
Met Lucifers „vendels" worden zijn „vleugels" bedoeld, die
vs. 6 wederom vergeleken worden met de „wieken van een
molen": een vergelijking, wellicht gekozen omdat deze laatsten
een kruisvorm vertoonen. Misschien had de Dichter hierbij den
tweeden regel van genoemden Hymne voor den geest: „Lucet
crucis mysterium", d. i. „\'t geheim des Kruises
straalt zijn licht"; en dan hebben we hier een tweede
tegenstelling: die van \'s Heeren kruis, van waar licht, liefde en
leven uitstraalt, met het karrikatuur-kruisbeeld gevormd door
Lucifer\'s vleugels, waarvan nacht, ijskoude en eeuwige dood
uitgaan.
Vs. 10. \'k Was daar reeds.
Namelijk in de „Giudecca" d. i. de Judas-put, zooals
wij weten, de Vierde Afdeeling van de Hellekrocht, waar de
verraders van God en Gods vertegenwoordigers op aarde (Wei-
doeners en Vorsten) gestraft worden. Dr. Hacke maakt te dezer
plaatse de schoone opmerking: „Hier zwijgt alles — hier geen
kreeten van smart en vertwijfeling — de ziel is in het ijs harer
zonden geheel ingevroren, en de droefheid vindt geen lucht naar
buiten, maar keert naar binnen, \'t Is alsof het hoofd van Medusa
hier alles versteend heeft."
Vs. 18. \'t Schepsel, zoo hemelsch-schoon weleer.
Lucifer, eens de machtigste en schoonste aller Engelen, maai\'
die, daarmede niet te vrede, uit grenzenloozen hoogmoed zich
-ocr page 289-
279
boven den Allerhoogste wilde verheffen, en daarom ter diepste
Helle werd vernederd.
Een vergelijking tusschen den Satan van Dante en dien van
Milton zou niet onbelangrijk zijn. Van den laatste een paar
proeven:
„Zoo sprak de Satan, \'t hoofd ten golven uitgeheven,
Met oogen louter gloed. Zijn andre leden dreven
Al dobbrend op de zee, reusachtig, mijlen lang.
Hij scheen een monster uit d\' aelouden Fa bel zang,
Een van die Titans, in den buik der aard gevormden,
Die, staaplend berg op berg, de hemelen bestormden,
Een woeste Briareus, of Typhon, uit de krocht
Van Tarsus opgedaagd: of wel, het scbrikgedrocht
Der Zee, de walvisch, die, in vasten slaap gewiegeld,
Op \'t Noorder zeeschuim, dat geen enkle star weerspiegelt,
Een eiland schijnt in \'t oog des scheeplings, die met spoed
In \'t hoornig schubbenvel zijn anker haken doet,
En zoo, aan lij\' gemeerd, verlangend uit blijft staren
Naar \'t eerste morgenrood. Dus drijft daar op de baren
Des vuurs de Aartsvijand ook." — —
Milton\'s Paradijs Verloren, le Boek, vs. 179,
volg. Vert. van ten Kate.
„Daar staat hij aan de spits, gevallen Lucifer,
Gekroonde Satan. Hij, herkenbaar heinde en ver\'.
Stak boven allen uit als een ontzachtbre toren.
Zijn eerste luister ging niet sporeloos verloren:
De Aartsengel blonk nog op \'t gebiedend aangezicht!
Men zag de heerlijkheid van zijn oorspronklijk licht
Onuitgebluscht, maar als door bleeke wolken henen:
Gelijk wanneer de zon, nog pas ter kim verschenen
En zonder stralen, door den morgennevel grijst,
Of achter \'t maanlicht in een doffe eklips verrijst,
Een sombre scheemring spreidt op die \'t Halfrond bewonen,
En waereldkoningen doet siddren op hun troonen.
Aldus verduisterd, blonk der Englen Vorst nochtans
Ver boven de andren uit met valen schemerglans."
Aid. Ie Boek, vs. 573, volg.
— — „ Zaagt ge ooit van verre in d\' Oceaan
Een vloot, als hangend in de wolken, rijk belaan
-ocr page 290-
280
Met specerijen, door d\' aequatorswind gedreven,
Van Tidor zeilende of Bengalen, met den steven
Naar \'t Kaapland, snijden door de wijde Moorsche Zee,
Laveeren tegen stroom? Alzoo nu toonde meê
De Aartsvijand zich van ver\', al kruisend voortgevlogen
Naar \'t éene doel!" — —
Aid. II» Boek, vs. 675, volg.
— — „Tegen allen
Alleen, stond Satan, door een huivring overvallen,
Straks afgeschud: Hij trok zijn volle kracht bij-éen:
Zijn reusgestalte groeide en rees ten hemel heen\'
Gelijk de Teneriffe, of de Atlas, onbewogen,
Onbuigbaar, reikend naar de omwolkte hemelboogen.
Schrik zetelde op zijn helm, waarom de pluimbos ruischt,
En \'t wapen, tevens schild en speer, trilt in zijn vuist:
\'t Voorspelde een zwaren strijd." — —
Aid. IV» Boek, vs. 995, volg.
Vs. 20. Zie hier nu Dis.
Vergelijk de aanteekening op vs. 68 van den VIIIen Zang.
Vs. 38, volg. En zie, o wonder! op zijn hoofd vertoonen
Zich drie gezichten.
Volgends sommige uitleggers beteekenen die drie aangezichten
de menschengeslachten der toen bekende drie waerelddeelen,
waarop de Satan loert, of wèl, waarvan de vertegenwoordigers in
de Hel worden gevonden. Het roode aangezicht zou dan Europa,
het geele Azië, het zwarte Afrika aanduiden.
Volgends anderen echter beteekent het roode gelaat: Hoogmoed;
het geele: Nijd; het zwarte: Gierigheid. De zelfde drie hoofd-
zonden, meent men, worden evenzoo gesymboliseerd door de
„drie stormen", die uitgaan van Satan\'s „vleêrmuisvlerken",
(vs. 49—5-1;.
Vs. 62, volg. \'t Is Judas — Brutus — Gassius.
Judas ondergaat de grootste straf, want in den Christus Gods
heeft hij God-zelven verraden, terwijl hij daardoor tevens zich
tegen het Godsrijk kantte. Wanneer Brutus en Cassius nevens
hem worden aangetroffen, bedenke men, dat, naar Dante\'s be-
-ocr page 291-
281
schouwing, dit tweetal zich vergrepen had aan het Romeinseli
R ij k, in den persoon van Julius Caesar. Even als, naar des
Dichters meening, de R. G. Kerk alle menschen totéene Kerk
moest verzamelen, alzoo ook moest het Romeinsche Keizerrijk alle
menschen samenvatten in éenen Staat.
Vs. 68. De nacht verscheen.
De nacht van Zaturdag vóór Paschen, 26 Maart 1300. De
Hellereis is in juist 24 uren begonnen en volbracht.
Vs. 77, 78. Ik zag mijn Gids zich wringen
Met alle kracht.
Lucifer is gezeteld in het middenpunt der aarde, waar al de
last van \'t heelal op drukt en in samen-loopt; waar het dalen
ophoudt en het stijgen naar de oppervlakte van het tegenover-
gestelde Halfrond der aarde begint. Maar daartoe moeten de
reizigers zich omkeeren: dat doet Virgilius, aan wien Dante zich
vastklemt, met inspanning van alle krachten.
Vs. 83, 84. „Langs zulke trappen moet hij \'t wagen,
Die wenscht te ontsnappen aan het Groot Gevaar.
Twee dingen staan vast, wil de Dichter zeggen: vooreerst, dat
hij die voor eeuwig behouden wil worden, van levens-richting
moet veranderen; en ten tweede, dat zulk een verandering (be-
keering, d. i. omkeering) van geheel het in- en uitwendig leven
des menschen niet zonder groote moeite en strijd geschieden kan:
waarom het ook in de Schrift heet: „Strijd om in te gaan, want
de poort is eng!" (b. v. Lukas XIII: 24, Matth. VII: 14).
Vs. 93. Door welk een punt ik door had moeten trekken.
Namelijk door het middenpunt der aardu. Dr. Hacke teekent
hier aan: „Het middenpunt der aarde is, naar de voorstelling des
Dichters, niet alleen het materiëele zwaartepunt, waarop alle
lasten rusten, maar ook het geestelijke, dat alles wat slecht en
zondig is, aantrekt; terwijl het betere, edelere — in den Dichter
gesymboliseerd — na de verkregen kennis der zonde en na de
loutering (in het Vagevuur) rein en licht naar boven zweeft."
Vs. 96. De zon ter halver derde voortgespoed.
De dag wordt in Italië gesplitst in vier gelijke deelen: terza,
sesta, nona en vespro. Virgilius zegt dat de helft van
-ocr page 292-
282
de terza, d. i. l\'/j uur van den dag, verloopen is: bij gevolg
is \'t nu 7\'/2 uur op den morgen op \'t Westelijk Halfrond, wer-
waards de reizigers heentrekken. Op Goede-Vrijdag-namiddag is
de Hellevaart begonnen, die nu op Paaschmorgen eindigt. Ook
dit heeft zijn symbolische beteekenis: ook het zedelijk leven heeft
zijn opstanding uit de dooden: met Christus gestorven, met
Christus herrezen.
Vs. 107, 108. De groote worm
Die de aard doorknaagt.
De Aarde is als de appel, in wiens binnenste de knagende
worm (de Satan) verborgen zit. Vertaalt men „vermo" hier
met „slang", dan gaat de eigenaardigheid der groteske verge-
lijking verloren.
Vs. 121. Hier plofte hij ter neder uit den hoogen.
Toen Lucifer, de oproerige Aartsengel, uit den Hemel geblik-
semd werd, plofte hij neer op ons Westelijk Halfrond en wel
met zulk een geweld, dat hij voort werd gedreven tot juist in
het middenpunt der aarde (naar de toenmalige waereldbeschouwing
tevens het middenpunt van \'t Heelal). Daar bleef hij, door zijn
eigen zwaarte, ter-halver-lijf steken. Het land van het Westelijk
Halfrond bedekte zich toen uit angst met zee als met een sluier,
en deinsde weg naar het Oostelijk Halfrond, waar het den Ver-
zoenings-berg (den berg Calvarië) vormde. Daarentegen sprong
de door Lucifers val verplaatste grond achter hem omhoog, en
vormde op \'t Westelijk Halfrond (nu de Stille Zuidzee) een eiland,
waarop de Louterings-berg verrees, die op zijn hoogsten top
het Aardsche Paradijs droeg.
Vs. 128. Zóo ver van Dis af als zijn graf zich strekt.
Het „graf van Dis" d. i. van den Satan, is de Hellekrocht,
waarin hij (gelijk wij reeds opmerkten) met zijn bovenhelft
steekt, terwijl de benedenhelft zijns lichaams steekt in \'t Westelijk
Halfrond.
Vs. 130. Het ruischend beekjen.
Dit „beekjen" is de Lethe, die van den Louterings-berg
neêrstroomt, met zich voerende alle zonden, die, ter eeuwige
vergetelheid, neerzinken in de Hel, waaruit zij afkomstig zijn.
-ocr page 293-
283
Vs. 139. Daar rees de sterrenhemel.
De Hel, de Louterings-berg en het Paradijs, alle drie eindigen
met het woord: „stelle", sterren: „Suggesting and sym-
bolizing endless aspiration," zooals Longfellow het uitdrukt. Aan
\'t einde van den Inferno „herziet" Dante „de sterren".
Aan \'t einde van den Purgatorio is hij gereed. Aan \'t einde van den
Paradiso „gevoelt hij \'t vermogen van die liefde, die
de beweegkracht is van de zon en de andere sterren."
Ditmaal aanschouwt hij de morgensterren van Paaschzondag.
-ocr page 294-
(a^>A^- G*
-ocr page 295-
In de VIJTTIG-CENTS-EDITIE zijn vebsohenen :
No.
1.  — Mr. J. Van Lennep, De Pleegzoon.
2.  — Mr. J. Tan Lennep, Ferdinand Huyck.
3.  — Mr. J. Van Lennep, De Roos van Dekama.
4.  Mr. J. Tan Lennep, Elizabeth Musch.
5.  — Mr. J. Van Lennep, Novellen en Vertellingen.
6 — 8. — Mr. J. Van Lennep, Onze Vooronders.
9—11. — Mr. J. Van Lennep, De lotgevallen v. Klaasje Zevenster.
12.  — J. J. Cremer, Dokter Helmond en zjjn Vrouw.
13.  — J. J. Cremer, Daniël Sils.
14.  — J. J. Cremer, Tooneelspelers.
15.  — J. J. Cremer, Hanna de Freule.
16—17. J. J. Cremer, Anna Rooze.
18. — J. J. Cremer, Overbotuwsche Novellen.
19—20. — J. J. Cremer, Novellen en Vertellingen.
21.  — J. J. Cremer, Betuwsche Novellen en een Reisgezelschap,
22.  — J. J. Cremer, De Lelie van \'s-Gravenhage.
23.  — J. J. Cremer, Emma Berthold. — Boer en Edelman.
24 — J. J. L. Ten Kat p, Stichtelijk Huisboek.
25* — Mr. J. Van Lennep en J. Ter (jouw, De Uithangteekens
in het algemeen.
26* — Mr. J. Van Lennep en J. Ter (Jouw, De Uithangteekens
in het bijzonder.
27* — Mr. J. Van Lennep en J. Ter Gouw, De Uithangteekens
in verband met Geschiedenis en Volksleven.
28* Mr. J. Van Lennep en J. Ter Gonw, Het boek der op-
schriften.
29. — Ft. Bennink Janssonins, Dichtwerken.
30*— Jan Luiken, Spiegel van het menselyk bedryf.
-ocr page 296-
31* — Jan Luiken, Het leerzaam huisraad.
32*— Jan Luiken, Des menschen begin, midden en einde.
34* — Jan Luiken, Bykorf des gemoeds.
35* — Jan Luiken, Vonken der liefde Jezus.
37*— Jan Luiken, Beschouwing der wereld.
38* — Jan Luiken, Jezus en de ziel.                   j g
39* — Jan Luiken, De onwaardige wereld.         > £
41* — Jan Luiken, Het overvloeiend hart.          ) £
42*— J. Fan den Tondel. 1605-1616. Het Pascha. — Den
Gulden Winckel. — De Vaderen.
43* — J. Van den Vondel. 1617. Vorstelycke Warande der
dieren.
44*— J. Van den Vondel. 1618-1620. Hierusalem verwoest. —
De Heerlyckheyd van Salomon. — Helden Godes.
45*— J. Van den Vondel. 1621-1625. De Amsteldamsche He-
cuba. — Palamedes.
46* - J. Van den Vondel. 1626-1629. Hippolytus.
47*— J. Van den Vondel. 1630-1636. Sofompaneas.
48* - J. Van den Vondel. 1637—1639. Gysbreght van Aem-
stel — Elektra. — Maeghden.
49*— J. Van den Vondel. 1639-1640. Gebroeders. — Joseph
in Dothan. — Joseph in Egypten.
50* - J. Van den Vondel. 1641—1642. Peter en Pauwels. —
Heldinnebrieven.
51* _ J. Van den Vondel. 1642-1645. Brieven der Heilige
Maeghden. — Grotius Testament.
52*— J. Van den Vondel. 1645. Altaergeheimenissen.
54*— J. Van den Vondel. 1646. Publius Maroos Wercken.
55*— J. Van den Vondel. 1646-1647. Maria Stuart. — De
Leeuwendalers.
56* — J. Van deu Vondel. 1648-1651. Salomon.
57*— J. Van den Vondel. 1652—1653. Horatius Lierzangen.
58* — J. Van den Vondel. 1654-1655. Lucifer. — Inwydinge
van \'t Stadthuis t\'Amsterdam.
59* _ J. Van den Vondel. 1656—1657. Salmoneus. — Koning
Davids Harpzangen.
60*— J. Van den Vondel. 1657. Koning Davids Harpzangen.
-ocr page 297-
61* — J. Van den Vondel, Dl. 20, ter Perse.
62* — J. Van den Vondel, Koning Edipus.
63 — 64* — J. Van den Vondel, Publius Virgilius Maroos Wercken
in Nederduitsch dicht vertaelt.
65 — 71*— J. Van den Vondel, Dl. 24—30, ter Perse.
72 — 75. — Nlcolans Beets\' Dichtwerken.
76 — 77. — Bernard Ter Haar, Dichtwerken.
78.  — Mr. J. Van Lennep. Vertellingen van vroeger en
later tijd.
79.  — Mr. J. Van Lennep. Het huis ter Leede. — Adegild. —
Jacoba en Bertha.
80.  — Mr. J. Van Lennep. De Btrvjd met Vlaanderen. —
Eduard van Gelre.
81.   — Mr. J. Van Lennep. Marino Faliëro, Doge van Vene-
tië. — Fiësko, of de Samenzwering te Genua. — De
Staatsman bij toeval, enz.
82.  — Mr. J. Van Lennep. Een AmsterdamscheWinteravond
in 1632. — Haarlems Verlossing. — Saffo. — Harald
de Onversaagde. — Vondels droom, enz.
83.  — Mr. J. Van Lennep. Een droom van Californië. — De
betooverde viool en het Bloemenoproer. — Romeo
en Julia, enz.
84.  — Mr. J. Van Lennep. Een Amsterdamsche Jongen of
het buskruit-verraad in 1622. — Lastige Lieden, enz.
85.  — Mr. J. Van Lennep. Academische Idyllen. — Vuur-
aanbidders, enz.
86.  — Mr. J. Van Lennep. Het recht van bruiloftsavond •
kout, enz.
87* — Mr. J. Van Lennep. Nederland vóór den Tachtigjari-
gen oorlog.
88* — Mr.i J. Van Leunen. De Tachtigjarige oorlog.
89* — Mr. J. Van Lennep. De Hoogmogende Republiek.
90*— Mr. J. Van Lennep. Ondergang der Republiek. — Het
Koninkrijk der Nederlanden.
91 — 93. — A. Loosjes Pz., Het leven van Maurits Lijnslager.
94.  — J. J. L. Ten Kate, Verhalen en vertellingen.
95.  — J. J. L. Ten Kate, Zangen des tijJs.
-ocr page 298-
96.  — J. J. L. Ton Kale, Gewijde Poëzy.
97.  — J. J. L. Ten Kate, Bjjbel-Poëzy.
98.  — J. J. L. Ten Kate, Dramatische Poëzy.
99.  — J. J. L. Ten Kate, Voor Hart, Huis en Leren.
100.  - J. J. L. Ten Kate, Mengel-Poëzy.
101.  — J. J. L. Ten Kate, Uit den vreemde. Vertaalde Poëzy.
102.  — J. J. L. Ten Kate, Faust. — Maria Stuart.
103.  — J. J. L. Ten Kate, De Planeeten. — De Jobeïde.
104.  — J. J. L. Ten Kate, Milton\'s Verloren Paradjjs.
105.  — J. J. L. Ten Kate, Dante\'s Hel.
106* — Mr. J. Van Lennep, De vermakelijke Spraakkunst, opge-
helderd door een aantal Illustratiën van Alfred Konneb.
107*— Mr. J. Van Lennep, Do vermakelijke Latijnsche Spraak-
kunst, opgehelderd door een aantal Illustratiën van
Alfred Ronner.
De BO-Cents-Editie kost 75 Cents gebonden.
Geïllustreerde boeken, met \' geteekend, kosten
60 Cents ingenaaid en 90 Cents gebonden.