-ocr page 1-
*            *
w-<**
^-.
"* «hJhwk
«3*;
wv*
C>s
-ocr page 2-
r^r^ i\'t&\'sS
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-t-
%, t (,
/V) - 1,KJ
(/ - /<,<,)
-ocr page 5-
T.r.2^^
ïzy-2
LEVEN
GELUKZALIGE LIDUINA
M.AAGD
TOONBEELD DER ZIEKEN EN DER GEBREKKIGEN
DOOR
DEN }2eRWAARDEN J^EER^ COUDTJRIER
Aalmoezenier van de Mbrmaalschool en van het Gasthuis der
ongeneeselijke vrouwen van Bourg en Brosse.
&ub tuum prcesidium, Immaculrttt
S nilA VKSII AG E
T. C. B. TEN HAGEN
Drukker-Uitgever
1870
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
COLL. THOMAASSE
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000006146488B
0614 6488
-ocr page 6-
-ocr page 7-
GOEDKEURING
Het verslag ons gedaan omtrent het Leven der Geluk-
zalige Liduina,
geschreven door den Eerwaarden heer
Coudurier, aalmoezenier van de Normaalschool van
Aix en de Ongeneeselijken, verklaart dat dit werk is
geput uit de echtste bronnen, dat het, zeer stichtend en
belangwekkend zijnde, eene zeer nuttige lectuur zal
verschaffen, niet slechts aan de gebrekkigen en zieken,
maar ook aan al degenen, die het gevoel van de liefde
tot God en de liefde tot de zielen bezitten.
Wij keuren het bij deze goed en bevelen het den
geloovigen aan.
Gegeven te Lelex, op ons herderlijk bezoek, Maandag
van de Goede Week, 14 april 1862.
f Petuüs Hendricus,
Bisschop van Belley.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
AAN DE ONGENEESELIJKE VROUW**»**\'\'"*
VAN HET GASTHUIS VAN BOURG EN BRESSE.
Geliefde Zieken,
Ziehier een boek, dat ik mij gelukkig acht u aan Ie
bieden. Ik heb het bij u, bijna aan uwe legerstede
geschreven, terwijl ik uw lijden aanschouwde, uw ge-
steen hoorde; dat wil zeggen, ik heb het geschreven,
toen ik aan ulieden dacht en zeer bijzonder voor u,
God van ganscher harte biddende, dat het u zou
kunnen verblijden en u eenig goed doen.
Het is waar, dit boek is geschikt voor een ieder,
voor den rijke zoowel als voor den arme, voor degenen
zelfs die hunne krachten en hunne gezondheid aan de
dienst der armen wijden, dewijl het voor allen bewon-
derenswaardige lessen van onderwerping, van brandende
liefde en van grenzelooze offervaardigheid bevat.
Maar voor de zieken vooral, voor al degenen die
lijden, voor u, geliefde Ongeneeselijken, is het meer
regtstreeks geschikt, dewijl het leven dat daarin ver-
haald wordt, het leven is van eene heilige vrouw, die
ziek en ongcneeselijk is geweest zooals gijlieden zijt,
even zoo en duizendmaal meer dan gij!
Bewonderenswaardig is dat leven, wel ia staat om u
-ocr page 10-
6
aan te moedigen! Gedurende acht en dertig jaren , heeft
de maagd Liduina geleden zooals men misschien nooit
eene heilige zag lijden, en toch wordt zij teregt de
Gelukzalige Liduina genoemd. Toen de Kerk haar op
onze altaren plaatste, wilde zij haar geen anderen naam
dan dien van Gelukzalige geven, als om u beter te
doen begrijpen dat hoe meer gij in navolging van Jesus
lijdt, hoe meer gij uw eeuwig geluk verzekert en ver-
meerdert!
Neemt het dan aan, dit boek dat een teeder mede-
lijden met de smarten welke het Gods goedheid behaagd
heeft aan uw leven te verbinden, mij heeft doen schrij-
ven; ontvangt het gelijk gij een vriend zoudt ontvangen,
die vol genegenheid aan uwe legerstede zou komen, niet
slechts om met u te weenen, maar om uwe kwalen te
verligten.
En moogt gij, getroost en ondersteund door het groote
voorbeeld dat het u voor oogen stelt, hoe langer hoe
meer onderworpen, hoe langer hoe getrouwer en dank-
baarder worden jegens dien God, die zooveel oflervaar-
digheid voor u in het hart zijner dienstmaagden heeft
gelegd, en die u alleen hier beneden met lijden bezoekt
om u in den hemel te verheerlijken!
Dit is de eenige vreugde welke hij verlangt, die zich
noemt,
Uw zeer toegenegen aalmoezenier,
COÜDURIER.
Bourg en Bresse, 8 december 1861,
Fee9tdag van de Onbevlekte Ontvangenis der Heilige Maagd.
-ocr page 11-
INLEIDING.
Een boek was mij in handen gekomen, een zeer
klein bock, het geringste welligt van al degenen die de
schrijver heeft in het licht gegeven, maar een hoek dat
ik, om zijne afkomst, met ingenomenheid opende en
weldra met veel genoegen smaakte. Het was La Hollande
Catholique
(I), dat hcrinneringsgeschrift, doortrokken van
den geur van wetenschap en poè\'zy, \'twelk een geleerd
benediktijner monnik ons heeft medegebragt van dien
nederlandschen grond, in welks roerende geschiedenis en
oude archieven hij, in 1847, ten gunste der waarheid,
de stof voor zijn geschrift was gaan opzoeken.
Terwijl ik nu den vromen pelgrim in die ecuwen
van heiligen glans der bataafsche Republiek, door dien
boven op de wateren hangenden tuin, welken het geloof
alleen heeft kunnen scheppen, volgde, stond eensklaps
eene bewonderenswaardige figuur voor mijne oogen, eene
figuur die mijn gids, haar groetende, de Gelukzalige Liduina
noemde, maar die mij zoo zuiver toescheen, dat ik on-
willekeurig bleef stilstaan om haar beter te beschouwen,
(1) „ La Hollands Catholique" door den E. P. Doii Pitra,
bcnediktijnermonnik van de abdij van Soleames,
-ocr page 12-
8
om hare geschiedenis beter te hooren en mij te doen
herhalen.
De welsprekende Benediktijn verhaalde mij inder-
daad, in acht bladzijden van het kleinste formaat,
wondervolle dingen over die maagd Liduina. Hij sprak
van vreeselijke en bovenmcnschelijke ziekten, welke de
natuur deden walgen; en te midden van die verschrik*
kelijke ziekelijkheid, van eene onderworpenheid en vreugde
waarvan de aarde het geheim niet bezit; hij gewaagde
vooral van hemelsche gunsten, van eene schitlerende
glorie welke het geloof in verrukking bragten; en dat
alles, ofschoon ter naauwernood in eenige regelen ge-
schetst, werd mij met eene bevalligheid en eene zalving
medegedeeld, die al de trekken dezer schitterende (iguur
onuitwischbaar in het binnenste mijner ziel griften.
Van dat oogenblik dan ook, hield ik mij in de ge-
dachten veel met Liduina bezig. Mijn togt met den
uitstekenden Pater was geëindigd; ik had zijn boek ge-
sloten, ik was reeds ver, zeer ver van hem door andere
bezigheden, en nog steeds bleef de zoete (iguur mij
voor de oogen zweven, en, mijns ondanks, was zij overal
en onophoudelijk daar, wanneer ik aan de dierbare zieken
dacht wier zorg mij is toevertrouwd; zij volgde mij vooral
en trof mij aan hare legersteden. Twintigmaal heb ik
tot de Hollande Catholique moeten terugkecren om er de
maagd in terug te vinden welke de glorie van dat boek
uitmaakt, tot den vromen Benediktijn om hem op nieuw
dat zoo aantrekkelijk verhaal van zijne acht te korte
bladzijden te vragen. Daarna was dit verhaal zelf mij
niet meer genoeg, en eindelijk zijn de geleerden Bollan-
disten met hunne folianten, de eerbiedwaardige Thomas
van Kempen en nog andere doorluchtige geleerden onder
-ocr page 13-
9
mijn nederig dak gekomen; en zich rondom mij scharende,
hebben zij mij hunne onsterfelijke boeken geopend welker
talrijke bladzijden vervuld waren , als met een geur, van
den naam mijner geliefde Liduina— Onuitsprekelijk
onderhoud! uren die in een overheerlijk genot voort-
snelden! En wat is er gebeurd, wat heb ik in
zulk een edel gezelschap gedaan? Ik zou het u niet
kunnen zeggen. Maar nadat dit onderhoud met dat
doorluchtige gezelschap eenigen tijd had voortgeduurd,
is het mij gebeurd dat ik een handschrift van drie of vier-
honderd bladzijden voor mij had: het verwonderlijke
leven der Gelukzalige Liduina was daaruit voortgekomen,
evenals een lied, dikwijls zonder kunstwaarde, maar
altijd vol blijdschap en liefde, uit eene ziel ontsnapt die
in geestdrift is ontstoken.
Ja, ik herhaal het, met genoegen verkondig ik het,
in dien innigen omgang, in die naauwgezelte navor-
schingen in de oude boeken, in die geheele studie welke
mij heeft binnengeleid in dit geurig paradijs van een
leven dat overvloeit van de verrukkelijkste wonderen ,
en waarin de werking van den goddelijken Meester met
al de trekken eener zoo treilende goedheid uitblinkt,
heb ik eene onvergelijkelijke vreugde gesmaakt 1
Maar zal ik het ook zeggen? Nu die arbeid volbragt
is en ik op het punt sta hem, uit bewondering voor
Liduina en om een raad te volgen dien ik moet eer-
biedigen, in het licht te geven, aai zei ik, treed ik
bijna terug. Het is niet slechts de onvolmaaktheid van
mijn werk die mij terughoudt, het is bovendien en vooral
datgene juist wat mij zoozeer bekoord had dat ik de
vermetelheid had om de pen op te nemen: het is dat
wonderbaar geheel, dat uitnemend bovennatuurlijk karak-
-ocr page 14-
10
ter van het leven \'twelk ik heb durven schrijven. Toen
ik in dit leven zooveel wonderen, zooveel hemelsche
mededeelingen, zooveel verrukkingen en vervoeringen
zag, heb ik gedacht aan onze negentiende eeuw, aan
hare onwetende godsdiensligheid, aan die plaag van
het naturalisme welke haar zooveel kwaad heeft gedaan
en waarvan zij nog niet genezen is; ik heb bij mij
zelven gezegd: «Welke ontvangst zal aan zulk een won-
dervol leven te beurt vallen? En hoe zal men al die
glorie, al dat wonderbare opnemen?»
Het valt wel niet te ontkennen dat met betrekking
vooral tot dat vraagstuk van het bovennatuurlijke in
onze dagen een betere adem over de christelijke maat-
schappij gaat. Men gevoelt dat de ware katholieke geest
een tijdperk van hernieuwing in de zielen te gemoet
streeft. Een waarlijk providentiële terugkeer vindt plaats.
De wetenschap, de beter beoefende geschiedenis, cene
gezondere wijsbegeerte geven het geloof gelijk. Delevens-
beschrijving der heiligen (hagiographie) ontdoet zich van die
rationalistische dorheid welke haar alle bekoorlijkheid
ontroofde, zij herneemt langzamerhand de naieve bcvallig-
heid der legende, zonder daarom afstand te doen van de
gestrenge schoonheid van ecne geleerde en naauwgezette
kritiek; kortom, de heiligen beginnen weder met hunne
eigene physionomie te verschijnen. Maar hoeveel tegen-
ingenomenheid bestaat er nog! hoeveel diepbedroevende
onwetendheid! Hoevele zielen worden er niet gevonden —
zelfs onder de regtzinnige christenen — die het woord
van wonder alleen verschrikt, die met een bedenkelijk
en minachtend gelaat een boek sluiten, zoodra zij op
eenige bovennatuurlijke werking stuiten, alsof dat boek
van nu af niet anders ware dan het plompe werk van
-ocr page 15-
11
eene duistere bijgeloovigheid, alsof de schrijver nood-
wendig een gevaarlijke geestenziener was die, door deze
onhandige verjooning van belagchelijke wonderen, de
heiligen onteert, de Kerk bedroeft en der godsdienst
afbreuk doet!
Wat te doen om die klip te boven te komen? Trad
ik terug, ik pleegde verraad aan de waarheid; neen,
ik zal haar niet verraden! Men heeft mij gezegd: Ga!
en ik ga. Maar ben ik dan niet aan die zielen van
welke ik gesproken heb, aan die oprcgte maar bevoor-
oordcelde en weinig verlichte zitlen eenige opheldering
verschuldigd over die bovennatuurlijke verschijnselen
welke men in de levens der heiligen aantreft? Moet ik
niet, vóór dat ik hen uitnoodigom hel hoek te openen,
hun toeroepen : «Past op voor den afgrond waarin gij
zult gaan vallen, indien gij een bovennatuurlijk feit alleen
verwerpt, omdat het bovennatuurlijk is?»
Men gelieve er wel op te letten, dat ik niet zeg: «Is
er eene bovennatuurlijke orde?» Neen, God beware
mij voor het stellen van zulk eene vraag! Dat zou be-
leedigend zijn voor christenen. De bovennatuurlijke orde
bestaat; zij bewijst zich van zelf, zij legt zich zelf aan
ons op, zij bestaat zooals het christendom zelf bestaat!
Maar ik zeg: Past op! Wanneer gij de feiten welke
boven de krachten der natuur gaan, eenvoudig, met
voorbedachten rade en zonder bewijsgronden of gezag
te raadplegen, van de hand wijst, dan ontkent gij de
mogelijkheid van die bovennatuurlijke orde zelf en dus
ook, ondanks u zelven, het christendom: de gods-
dienst, de geschiedenis, de rede, want het christendom
is dit alles; gij ontkent dan alles; gij ontkent de zon
die schijnt!
-ocr page 16-
12
Is het noodig dit te bewijzen? Indien ik zeg dat
men het christendom ontkent wanneer men de boven-
natuurlijke orde ontkent, brengt deze eenvoudige ver-
klaring dan haar bewijs niet van zelf mede?
Wat toch is het christendom anders dan een boven-
natuurlijk feit, in alles en zelfs in zijne kleinste bij-
zonderlieden uitnemend bovennatuurlijk?
Beschouwt het in zijn wezen. Zijn eerste leerstuk,
dat zijn geheele grondslag uitmaakt: «één God in drie
personen!)) is immers reeds een grenzelooze oceaan
waarvoor ons verstand stilstaat? Dit is immers het
volstrekt bovennatuurlijke? En de schepping dan die
de wereld uit de afgronden van het niet doet oprijzen?
En de erfzonde! En de Menschwordiug met hare ge-
duchte geheimen: eene Moedermaagd! Een Godmensch!
Een God die den smadelijken kruisdood sterft! Wonderen
bij wonderen!
En de heilige Sacramenten! Gij stort een druppel
waters in den naam van den Dricëenigen God uit, en de
erfzonde is afgewasschen! De bedienaar van Jesus Chris-
tus spreekt eenige woorden over eene misdadige ziel,
en de verschrikkelijkste zondaar wordt een broeder der
engelen! Eenige weinige woorden komen aan het altaar
over de lippen des priesters, en de hemel opent zich,
en God daalt neder en is daar tegenwoordig, onder
de gedaante van brood. Hij, wezenlijk, zelfstandig,
in deze goddelijke werkelijkheid, onder die gedaante van
brood, geeft zich tot voedsel aan den christen, die nadert
om Hem te ontvangen!
Bovennatuurlijk is wederom die schoone hemel welke
mij beloofd is, die genade welke mij alleen daarheen
kan voeren, genade en geluk die alleen de wondervolle
-ocr page 17-
15
prijs kunnen zijn van het bloed van Jesus Christus!
Wat meer is, als christen doe ik niets, kan ik niets
doen dat niet bovennatuurlijk is. Wanneer ik geloof, hoop,
bemin, een aalmoes geef, vast, eene oefening van nede-
righeid, van geduld, van liefde doe, dan doe ik dit in
den naam van den menschgeworden Zoon Gods! door
bovennatuurlijke ingeving; dan doe ik het door mij
in het bovennatuurlijke te plaatsen -— en doe ik
het anders, geloof, hoop, bemin ik, ben ik goed,
nederig, zachtmoedig, geduldig, op eene geheel men-
schelijke wijze, om louter menschdijkc beweegredenen
en niet door Jesus Christus, dan verwerpt het christendom
mij ; dan geloof, hoop, bemin ik niet, en doe ik niets
zooals het behoort, om te verkrijgen wat ik bovenal
moet verkrijgen, namelijk den hemel. Geloof, hoop,
liefde, aalmoezen, deugden, alles is krachteloos en ver-
loren voor mijne eeuwigheid. Ziedaar het christendom
in zijne wezenlijkheid.
Beschouwt het nu in zijne geschiedenis, dewijl men het
bovennatuurlijk element vooral in de uitwendige feiten
ontkent, en vindt gij dit element niet op elke bladzijde,
onder duizenderlei schitterende vormen terug? Volgt, bij
voorbeeld, den gang van het hebreeuwschc volk; telt,
indien ge kunt, al de wonderen die voor uwe voeten
oprijzen!... Abraham, dien God roept; Isaac, Jacob,
aan wie God onuitsprekelijke beloften doet; Mozes,
die door allerlei wonderen zijn volk uit de slavernij
verlost, de Roode Zee voor zijne voeten opent, het
water uit de rots doet springen , en eiken morgen het
uit den hemel gevallen manna inzamelt! De Jordaan ziet
gij voor de ark terugtrekken, de muren van Jericho
storten op het geschal der bazuinen alleen omver, de zon
-ocr page 18-
14
zelfs gehoorzaamt aan Josuë! En ziet gij al die bevrijders
voorbij trekken, allen begeleid door de wonderen Gods,
Gedeon, Jephte, Samson, Samuël; al die koningen die
hen volgen en die God op wonderdadige wijze vernedert of
verheerlijkt, David, Salomo, Josaphat, Achab, Ezechias,
Manasses; en al die profeten die elkander opvolgen,
Elias, Eliseus, Isaias, Jeremias, Daniël, verwonderlijke
menschen die hun door God bezielde taal allerwege doen
hooren, die den Christus, dien ze verkondigen, afschil—
deren, die —tien eeuwen vooruit — zijne geboorte, zijn
leven, zijne schitterende wonderen, zijn wondervollen
dood verhalen!
En dit is, in de geschiedenis, slechts het voorberei-
dend tijdperk van het christendom. Ziet gij die mannen
die van Jerusalem uitgaan met het voornemen om de
wereld te veroveren? Zonderlinge veroveraars! eenige
visschers, arme, onwetende, verachte lieden, eenige
leerlingen van den gekruisigden Jood! Maar de Meester
heeft hun gezegd: «Doet gelijk Ik!» En zij doen won-
deren; dit is hun eenig w.\'ipen in den strijd. Zij pre-
diken, maar zij redetwisten niet; zij prediken eene
schrikaanjagende leer, die den hoogmoed des geestes
vertreedt, en al de onstuimige hartstogten, die den vloek
uitspreekt over de wetten, de zeden, de wetenschap,
de staatkunde, de godsdienst van het keizerrijk; zij
prediken dit voor het volk, de wijsgeeren, de prinsen,
de keizers; maar tegenwerpingen en losbarsting van
woede beantwoordden zij alleen door zieken te ge-
nezen, dooden op te wekken! Te vergeefs werden ge-
durende drie eeuwen schavotten opgerigt, brandstapels
ontstoken, foltertuigen aangewend; nooit verdedigden de
apostelen of de geloovigen zich; zij doen wonderen en
-ocr page 19-
15
sterven! En ziet, zij zegevieren; de wereld ligt geknield
voor het kruis; het wonder heeft gezegepraald; en de
overwinning zelve, die bekeering der wereld, welke on-
mogelijk zou geweest zijn zonder wonderen, is het
schitterendste wonder van Gods regterhand, is het wonder
der wonderen!
Volgt, nu , door al de eeuwen heen, dit andere wonder,
dit ontzaggelijk bovennatuurlijk feit, dat nog voortduurt,
dat zal voortduren tot aan de voleinding der tijden, het
voortbestaan der Heilige Kerk! dier Kerk, die, steeds ver-
oordeelt), altijd blijft bestaan; die altijd ten prooi is aan
de schijnheilige handelingen der staatkunde, aan de woede
der omwentelingen en der duizende menschelijke harts-
togten, welke steeds tegen haar zamenspannen, en die
altijd hare magtigste vijanden overleeft; dier Kerk, in
een woord, die altijd met doornen is gekroond, zooals
haar heilige Stichter, die altijd gekruisigd en in het graf
gelegd wordt, maar die steeds met den straalkrans eener
eeuwige jeugd uil haar graf verrijst, en niet hare door-
nagelde handen, steeds op nieuw de wereld zegent en
verlost!
Nog eens, wat is het christendom en zijne geschiedenis
dus anders dan ecne schitterende openbaring van de
bovennatuurlijke orde, en is het dan niet bewezen dat
men het èn in zijne glorievolle geschiedenis, èn in zijne
innige natuur miskent, als men die orde verwerpt?
Is het nu nog noodig het eenvoudig gezond verstand
in te roepen? Wordt het ook niet miskend door degenen
die zulk een blinden afkeer van het bovennatuurlijke
hebben? Gij verheft de stem tegen de wonderen welke
de levens der heiligen verheerlijken! Wat beteekent dat?
Is God hier door de onmogelijkheid geketend? Is er wel
-ocr page 20-
16
ren dier wonderen dat buiten liet bereik valt van zijne
almagt of niet overeen te brengen is met zijne heiligheid?
Haalt slechts één enkel feit aan dat dit karakter draagt!
Gij kunt het immers niet; gij zult het nooit vinden. Maar
wat doet gij dan wanneer gij aan God de vrijheid betwist
om zelfs de verwonderlijkste genezingen, de buitenge-
woonste verschijningen , zelfs de verhevensle geestver-
rukkingen te bewerken?
Wat zeg ik? wacht het christelijk gezond verstand
niet al die wonderen van God, wel verre van ze te ver-
werpen! Hoe! slaat den blik op de heiligen, zijne goede
vrienden, zooals Bossuet spreekt; menschen die alles hebben
opgeofferd om Hem na te volgen, die Hem zonder mate
hebben bemind, zelfs met verachting van het leven, en,
wat oneindig meer zegt, met verachting van de schande
en de wreedste folteringen; zoo zelfs dat zij zich die
ontberingen hebben opgelegd welke der menschelijke
natuur bet meest kosten; en ik zou verwonderd zijn,
wanneer ik weet dat God wonderbaar is in zijne heiligen,
wanneer Jesus zelf gezegd heeft dat het geloof bergen
kan verzetten en hij die gelooft zooveel en meer won-
deren zal doen dan Hij, — dat zulk een leven door
eenige wonderen werd verheerlijkt! Zou ik niet duizend-
werf meer verwonderd moeten zijn als een leven van
zulk eene vernietiging en zulke verdiensten niet met
wonderen zou doorweven zijn? Want onderstelde men
dat in het leven der heiligen geen wonderen zouden
voorkomen, men zou Jesus Christus en zijn Evangelie
eene domme beleediging aandoen !
Dat is zoo waar, dat men geen christen vindt die,
zelfs buiten zijn weten, niet opkomt tegen die uitslui-
ting van het bovennatuurlijke. Slaat een van die levens
-ocr page 21-
17
der heiligen open, welke geschreven zijn door den een of
anderen voorstander van liet naturalisme, die vrees heb-
ben voor wonderen; opent Godescard zelven, wiens
deugd en goede bedoelingen men ten minste niet in
twijfel kan trekken, maar die gemeend had iets te
moeten inwilligen aan den geest zijner eeuw. Ja, opent,
leest die levens, en wat ondervindt gij? Wat wil die
onbestemde koelheid, dat soort van heimelijk misnoegen
zeggen, welke gij zelfs bij het lezen van overheerlijk
schoone daden gevoelt? Ach! het christelijk geweten voelt
zich gekwetst, het lijdt door het stilzwijgen dat men
het oplegt; het ziet een mensch, maar geen God! Het
gevoelt dat het geen heiligheid, niet de ganscltc licilig-
heid is, dut men het niet in de wezenlijke streken dei-
heiligheid geleidt, of ten minste vermoedt, dat heteene
van hare kroon beroofde heiligheid is, welke men met
een dikken sluijer bedekt heeft, als om haren glans
te verbergen. Hoe! men zegt ons dat deze ziel heilig
is, dat zij is in gemeenschap met God, en dat zegt
men ons in ijskoude taal, zonder ons eenig afscliijnsel
van die hemelsche gemeenschap te doen zien ! En niets
ontsnapt ten gunste van deze ziel, niets uit Gods hart,
niets uit de schatten van zijne magt en zijne goed-
heid! Dit is onmogelijk! dit is strijdig met de on-
dervinding van al de eeuwen, zelfs van onzen tijd (1),
(1) Do eerbiedwaardige pastoor van Ars, dien ik, gedurende
twintig jaren, zoo dikwijls van nabij gezien heb, en die door mil-
liocnen menschen uit al de werelddeelen is bezocht geworden
was, in het midden der negentiende eeuw, door de genezingen
welke hij heeft gedaan, door de bekeeringen welke hij heeft ver-
kregen en .door het wonder alleen van zijn leven, een even
gevoelig als welsprekend bewijs van de waarheid welke ik in deze
2
-ocr page 22-
18
en het christelijk geweten komt daartegen in verzet, want
het leest zulke boeken slechts met verveling en walging!
\' Welk goed werken die boeken dan uit? wirn hebben
zij bekeerd ? welke ziel heeft zich daardoor wakker ge-
schud gevoeld? welk hart heeft zich daaraan verwarmd?
wie heeft daarin inspiratiën, eene zalving gevonden, eene
opgewektheid, vreugden die hem in kracht en moed heb-
bin opgebeurd? Nog eens, verveling en walging, on-
vruchtbaarheid en onmagt, ziedaar alles. Maar integen-
deel, en dit is de toetssteen, het onloochenbaar merk
der waarheid: opent eendier boeken, zoo eenvoudig het
zijn moge, dat u de heiligen voorstelt met hun gchee-
len straalkrans van verschijningen, verrukkingen en won-
deren, een boek in een woord dat u den hemel ontsluit
u God en zijne uitverkorenen laat zien zooals ze zijn,
welk een troostenden en verslerkenden invloed zult gij
daarin vinden! Met welk een nieuwen ijver zult gij,
aldus bezield, te midden van uwen strijd en de kwel-
lingen des levens, uwen weg naar het eeuwige licht
bewandelen, gelijk die edele spaansche ridders, die,
toen de Mooren hen overrompelden, den heiligen Jaco-
bus met eene prachtige wapenrusting in hunne rijen
zagen treden, en, den aanval hervattende, weldra de
bladzijden verdedig. Men leze het 9choone werk van den eerwaar-
den heer Alfred Monnin: Leven van den Eerwaarden lieer Joannes
Baptisla Maria Vianuey
, en men zal de heiligheid kennen zoo
als die is, wanneer het Gode behaagt haar te verheerlijken. In
het licht van al deze onbetwistbare feiten, bij die wonderen,
dat bovennatuurlijke hetwelk alle dagen voorviel, zal men zich
overwonnen verklaren; gelijk die geloovigen die den heiligen
pastoor den ganschen nacht bij den ingang zijner kerk wachtten,
zal men uitroepen: „Dit is de heilige! ziehier de heilige!"
-ocr page 23-
19
nederlaag in eene overwinning deden vcrkeeren ! Zoo is
het waar, gelijk de doorluchtige geschiedschrijver van
de heilige Elisabelh, de graaf van Montalcmbcrt, ergens
gezegd heeft, dat er geen kleine katholieke legende be-
staat die niet duizendmaal meer harten voor de waar-
hcid, het geduld, den geest van offervaardigheid en
toewijding gewonnen heeft, dan al de verhandelingen
der wijsgeeren of de menschelijke feiten die het onbe-
twistbaarst voor de rede zijn bewezen.
Men zegt: «Maar al die wonderen zijn geen g<-loofs-
punten.» En wat besluit gij daaruit? Is dit eene reden
om ze te verwerpen? Gelooft gij alleen geloofswaarheden?
Zoudt gij de vrijheid nemen om naar willekeur de
waarheden, welke de Kerk niet tot geloofsartikelen heeft,
verheven, uit de godsdienst te verwijderen? Waar is uw
eerbied? Waar is de eenvoudige logica van het gezond
verstand? Hoe! deze wonderen, het is de overlevering,
eene standvastige en algemecne overlevering die u ze
leert; het zijn lieden van een ernstig karakter die ze u
verhalen, mannen even verlicht als deugdzaam, die ver-
zekeren dat zij ze gezien of daarnaar een naauwkeurig
onderzoek ingesteld hebben; het is de Kerk zelve die ze
onderzocht en gewikt en gewogen heeft; die, zonder
het geloof daaraan op te leggen, heeft toegestaan dat
men ze verhaalt, en gij beschuldigt, zonder nadenken,
zonder onderzoek en zonder bewijs, èn de overlevering,
én de kerkleeraars, èn de Kerk, gij beschuldigt hen óf
van kinderachtige ligtgeloovigheid, óf van bedrog! Zie
eens welke houding gij aanneemt? Ach, ik geloof liever,
dewijl ik liever met de vrienden van Jesus Christus dan
met zijne vijanden ben; met mannen als een Hierony-
inus, een Ambrosius, een Aiigustinus, een Chrysosto-
-ocr page 24-
20
mus, een Bernardus en een Liguori, die hunne geleerde
geschriften met wonderdadige verhalen hebben opge-
vuld, dan met mannen als Basnage, Baillet, Launoy en
Voltaire, die het bovennatuurlijke den oorlog aandeden,
in de goddelooze hoop van de Kerk te zullen vernieti-
gcn. Ik geloof liever en ik geloof in allen eenvoud deze
wonderen, deze verhalen die millioenen en milliornen
mijner broederen gedurende eeuwen hebben getroffen
en getroost, die eerbiedwaardige wonderen , welke onze
vaderen geloofden, liefhadden, waarin zij vreugde, aan-
moedigingen, eer pulten ; ik geloof, omdat voor mij, voor
mijne rede, het wonder de goedheid van God is, die
de wetten der natuur doet stilstaan om de verhevene
wetten der zedelijke en godsdienslige orde te verheffen;
omdat ik, met mijne volle rede begrijp, dat die goedheid
eertijds wonderen heeft gedaan om de afgoderij te over-
winnen, dat zij er later heeft gewrocht om de ketterij
te beschamen, dat zij er altijd en zelfs in onze dagen
doet, zooals te Ars, om de deugd te verheerlijken, de
zondaars te bekeeren en het geloof en de godsvrucht
te doen herleven.
Zonder twijfel moet men zich voor fabelen wachten;
eene gezonde kritiek moet den arbeid van den historie-
schrijver rigten; maar zulk eene zorg is gemakkelijk. Daar
de wonderen feilen zijn en feiten niet door redenering,
maar door getuigenis worden bewezen, bestaat de taak
van de beste kritiek vooral daarin, dat men de getui-
genissen en gedenkstukken onderzoekt met betrekking
tot de wonderen waarvan sprake is. Wie zijn de man-
nen die deze wonderen verhalen? Welke is de waarde
en het gezag dier mannen, dat wil zeggen welke is
hunne wetenschap? hoe staat het met hunne goede trouw
-ocr page 25-
21
en eerlijkheid? hebben zij allen bedrogen willen wor-
den, of allen willen bedriegen? kortom, welk vertrouwen
verdienen zij ?
Men begrijpt het, bovennatuurlijke feiten die op zulk
een grondslag berusten ontkennen, dat is, willens en
wetens, de ongerijmdste twijfelzucht omhelzen; dat is
alle verzekering omtrent elk historisch ftit onmogelijk
maken.
Maar het is nu tijd om datgene te bespreken wat het
leven van onzen heilige in \'t bijzonder raakt. Ik heb reeds ,
of ongeveer, hare gescliiedschrijvers genoemd; ik wil ze
nog eens noemen en ze beter doen kennen; ik wil dat
mijne lezers, aan wie ik een verhaal aanbied dat rijk
is aan zoovele wonderen, wel weten wie mijne borgen
zijn, en aan het eerbiedwaardig en onwrikbaar gezag
van welke mannen ik het regt heb gevraagd om met de
grootste zekerheid voor hen te verschijnen.
Het leven der Gelukzalige Liduina is door drie harer
tijdgenooten beschreven:
1°. Door Joannes Gerlach, haar bloedverwant. Hij had
zijne woonplaats gedurende vele jaren gevestigd in
het huis zelf onzer maagd. Vervolgens had hij, onmiddellijk
na haren dood , zonder eenige tegenspraak te duchten,
of liever onder de toejuichingen van het garsche volk,
bekend gemaakt wat hij gezien had;
2°. Door Joannes Brugman, religieus van de Orde der
Mii derbroeders Observanten. De geleerden Wadding,
Aubert Ie Mire, Dionysius de Karthuizer, stellen dien
franciscaner Pater voor als een van de eerste predikers
van zijn lijd (I), en spreken zooveel lof van zijne
(1) Vandaar het bekende spreekwoord: „Hij preekt aU Brugman."
-ocr page 26-
22
wetenschap rn zijne deugd als de werken welke hij
heeft achtergelaten rcgtvaardigen; hij stierf te Nijmegen
in geur van heiligheid. De stad Schiedam zelve noo-
digde hem uit om dit nieuwe leven te schrijven, ver-
bond zich om de kosten daarvan te betalen, maar wilde
dat het waardig zou zijn door de naburige volken te
worden gelezen , die daarmede gaarne bekend wierden.
Niets werd dan ook gespaard om het even volledig als
onberispelijk te doen zijn. Priesters, eeuvoudigc geloo-
vigen, overheidspersonen, geneesheeren, allen leenden
hem de hand. Joannes Gerlach gaf hem vele mededee-
lingen; Joannes Walter, van Leiden, degene van de
biechtvaders der heilige aan wien zij de meeste opcn-
baringen had gedaan omtrent haren staat, gaf hem de
belangrijkste bijzonderheden op schrift; het stedelijk ar-
chief, officiële aden, geregtelijke en plegtige vcrklarin-
gen van de geachtste getuigen, niets van dat alles ont-
brak hem.
3°. Thomas van Kempen..... De naam is genoeg.
Bij wien zou men meer waarborgen voor de waarheid
kunnen vinden dan bij een man , die zich door zulke
bewonderenswaardige geschriften aanbeveelt, en die
vooral steeds is vereerd als de schrijver van de ISavol-
ijing van Jesus-Christiis
, het boek dat alleen door het
goddelijk Evangelie overtroffen wordt!...
Thomas van Kempen, in hetzelfde jaar als Liduina
geboren, in 1380, en 38 jaren na haar gestorven, had
meer dan 70 jaren van zijn lang leven in Holland en
niet ver van Schiedam doorgebragt, dat wil zeggen niet
ver van haar lijdensbed, en evenmin van haar glorievol
graf.
Ik moet nog een ander leven van Liduina aanhalen
-ocr page 27-
23
dat in de zevcnliende eeuw door den beroemden Surins
is geschreven, en daarenboven voor verscheidene bijzon-
derheden de Batavia Sacra en de Acta Sanctorum der
bollandisten, met de aanleckeningen van den geleerden
Pater Papebroch.
Dit zijn de bronnen waaruit ik geput heb; dit zijn
mijne autoriteiten.
Ik eindig met tot den eerbiedwaardigen Thomas van
Kempen terug te komen. In zijne voorrede verzekert
hij dat hij eene naauwgezette keuze heeft gedaan uit de
vele wonderwerken in de heilige en zeer geduldige
Liduina
gewrocht, elegi ex muit is. «Maar die welke
ik mededeel,» voegt hij daarbij, «zijn zóó onwedcr-
spreekbaar en zóó verheven bovenal wat de rede alleen kan
bevatten, dat het zotteklap zou moeten heeten, insipien-
ter fabulari,
ze te willen betwisten, en ik haast mij,
in alle nederigheid, het oordeel daarover te onderwer-
pen aan het gezag door Jesus Christus ingesteld, judU
canda committo.
»
Deze weinige regelen bevallen geheel en al mijne
denkwijze over de bovennatuurlijke orde, mijn volko-
incn geloof aan de wonderen waaruit dit boek is zaam-
gesteld,en mijne gehcele kinderlijke en liefdevolleonder-
werping aan de uitspraken der Kerk, mijne zeer heilige
moeder.
En nu, ga, o mijn nederig boekje! ga zonder aarze-
ling of angst, want de waarheid is uw gids; ga waar-
heen ik wensch dat gij zult gaan! Toejuichingen verlang
ik niet, zoek ik niet. AI wat ik .voor u hoop, is dat
gij den bedroefde eenige vreugde zult verschaffen. Ga
dan naar het leger van den zieke om zijne ziel te troos-
-ocr page 28-
24
ten en balsem te gieten over zijne smarten, verhaal hem
de heilige verheerlijking van het kruis, den Roddelijken
wellust van het lijden; open voor hem uwen hemel van
licht, verrukkingen en geestvervoeringen; toon hem
Jesus Christus, zijn zoeten Meester, die hem aanblikt en
toelacht; Maria die hem aanmoedigt, altijd bij hem staande,
als eertijds op Golgotha, met haar mocderhart, en de hci-
ligen, zijne gelukkige broeders, die hem, om hem op te
wekken, hunne schitterende kroonen voorhouden; en de
engelen, zijne vrienden die hem omgeven, en zijne ovcr-
vlocdigc verdiensten opzamelen om ze tot een eeuwigen
schat te vergaderen. Ja, ga heen, en indien een enkele
uwer bladzijden eenig lijden verzacht of eene ziel, al was
het er maar ééne enkele, opbeurt, wees dan gezegend,
o mijn boek! want dan zal ik eene overheerlijke blijd-
schap gevoelen; dan zult gij mij zeer rijkelijk beloond
hebben!
-ocr page 29-
LEVEN
VAN
DE GELUKZALIGE LIDUINA.
EERSTE HOOFDSTUK.
«EBOORTE.
Een arm en gelukkig huisgezin. — De eerbiedwaardige
grootvader. — De Mis van Palmzondag. — Lidnina. —
Heilige Doop. — Een treurig en roemrijk voorteeken.
Omstreeks het einde der veertiende eeuw leefde in
eene kleine stad in Zuidholland , aan de zoo lagchende
oevers der Maas, en niet ver van de plaats waar die
rivier in de Noordzee uitloopt, een echtpaar, Petrus
en Petronella, die beiden de achting van hunne mede-
burgers genoten.
Petrus en Petronella waren van een adelijk geslacht;
de eerste telde zelfs onder zijne voorzaten eenige roe:n-
rijke namen; meer dan een zijner voorouders had
het zwaard met dapperheid gedragen. Maar met dezen
adel des bloeds ging een andere, veel verhevener adel
gepaard. Daar de glans hunner familiën verduisterd was,
hadden zij den adel der armoede begrepen, eene armoede
die op waardige wijze werd gedragen, en heilig ver-
-ocr page 30-
26
heerlijkt door den arbeid en de godsvrucht, dat wil
zeggen eene opregt christelijke armoede.
En in waarheid, zij waren wel arm, zoo arm, dat zij
geen ander eigendom bezaten dan eene schamele woning,
en met de vier kinderen die God hun tot op dien tijd
geschonken had (1) door een zwaren en aanhoudende!)
arbeid in hunne behoeften hadden voorzien. Maar van
den andoren kant, baden zij te zamen zooals zij te
zamen hoopten, te z.imen en van ganscher harte hadden
zij God lief, zegenden Hem, kwamen zijne aanbiddelijke
geboden zoo goed het hun mogelijk was na, en vonden
zelfs in hunne nooddruft het geheim , om, in zijn naam,
nog eenig goed te doen. Men moet het wel erkennen,
zulk een leven, hoe onaanzienlijk ook, getuigt voorzeker
van grootheid van ziel; vooral in Gods oog is het hcilig-
heid, en daarenboven, is het altijd geluk.
Overigens was niemand, in zekeren zin, verwonderd
over deze godsvrucht. Men wist te Schiedam, dat de
deugd erfelijk was in deze aartsvaderlijke familie, dat
zij daar in alle tijden als eene steeds levende overleve-
ring werd aangetroffen, en als een nimmer vervreemd
erfgoed. Zoo had iedereen in het stadje, gedurende
vele jaren, een eerbiedwaardigen grijsaard gekend en lief-
gehad. Het was Pieter\'s vader. Een schoone grijsaard mogf
hij heeten ! Schoon was het hem over straat te zien gaan
met zijne ecrekroon van zilveren haren, met zijn ernstig
en toch zacht gelaat, met zijne negentig jaren daarbij!
Hij was vooral schoon en men bewonderde hem nog vrij
wat meer, wanneer men aan zijn inwendig leven dacht.
Hij, die negentigjarige grijsaard, leefde dagelijks en sedert
meer dan veertig jaren in gestrenge onthouding; hij
(1) Na Liduina hadden zij vier zonen.
-ocr page 31-
27
vaslle driemaal \'s weeks; hij vastte zelfs zaturdags op
water en brood. In de kerk moest men hem ook gade-
slaan! Want daar, hetzij men hem in de armer.bank
zag, verdiept in een steeds langdurig gebed, ofhetaan-
biddelijk Misoffer bijwonende, of wanneer hij voor den
heiligen stoel van boetvaardigheid nederknielde, of aan
de Heilige Tafel waaraan hij dikwijls aanzat, overal ver-
scheen hij als door de liefde van gedaante veranderd,
men zou gezrgd hebben reeds een bewoner vandeeeu-
wige stad God» te zien. De vroomsten benijdden hem
dan ook en het geheele volk vereerde hem als een heilige.
Zoo was het gesteld met het gezin dat wij zijn bin-
nengetreden. God scheen het tol een groot doelwit ge-
kozen Ie hebben, of liever God maakte zich gereed om
zijne getrouwheid te beloonen; wantin dit gezin, onder
dit arme dak, gingen groote wonderen gebeuren___het
oogenblik was gekomen.
Op zekeren dag ging Petronella naar de kerk: het
was op Palmzondag van het jaar onzes Heeren 1380;
zij wilde het Heilig Misoffer bijwonen. Evenwel kon de
arme vrouw zich moeijelijk bewegen. Ofschoon zij nog
niet dacht dat haar uur gekomen was, naderde het
oogenblik en zij was treurig. De vier zonen welke zij
reeds had gehad, hadden haar lange, ongeloofelijke
smarten gekost, haar leven zelfs, was telken male in
groot gevaar geweest___ deze pijnlijke herinnering
vervulde haar dikwijls met schrik en angst! Was dit
het geval, dan bad zij God vurig, die alleen en in alles
haar toevlugt en haar hoop was, dal Hij haar ditmaal
gelukkiger mogt maken, dat Hij zich over haar kind,
over hare andere kinderen mogt erbarmen door zich over
hare moeder te ontfermen.
In de kerk gekomen, had zij hare gewone plaats
-ocr page 32-
28
ingenomen. Reeds werd het evangelie gezongen.... Eens-
klaps staat zij op, verlaat het heiligdom, keert naar
huis....; een oogenbük daarna, was haar eene dochter
geboren. Glorie zij God! God heeft zich goed betoond!
Geen gevaar, bijna geen smarten! Ditmaal heerscht
alleen vreugde, eene zeer groote vreugde in het arme.
huis! En eenige uren daarna werd het kind naar het
huis van God gebragt; het water des Doopsels deed hare
ziel herboren worden, de naam van Liduina (I) werd
haar gegeven; de aarde had van den hemel een engel
van zegening ontvangen.
Maar helaas! ter naauwernood was men teruggekeerd,
of dit doopfeest werd verstoord. Eene treurige verschij-
ning deed zich op; de smart was deze nog geheel
frischc wieg binnengeslopen. Immers het onschuldige
schepsel scheen aan eene afgrijselijke marlelie overgeleverd.
Men zag haar, zeggen de schrijvers van haren tijd, in
hare luijers wegkrimpen van pijn als werd zij door
ijzeren tangen gefolterd. Welk was deze geheimzinnige
kwaal ? van waar die folteringen welke iedereen met
ontsteltenis vervulden ? Het arme kind deed hartver*
scheurende kreten hooren. Men weende rondom haar;
men vroeg elkander af: «Wat beteekenen die vroegtijdige
kwellingen? is dit kind dan een slagtoffer? moet zij dan
den kelk drinken die aan hare moeder gespaard werd?
moet zij dan de smarten ondergaan welke deze ont-
komen is?»
Ongetwijfeld moet men niet spoedig aan een voorval,
een woord, een zamenloop van omstandigheden, eene
beteekenis geven welke die bijzonderheden meestal vol-
strekt niet hebben. Maar somtijds is er in dit voorval,
(1) Of door verbastering: Ludivina, Lidnvina, Ludovina, enz.;
in
\'t latijn Lidwina, Lydia, Lydewigis, Lydewidis, enz.
-ocr page 33-
29
of zelfs in dien eenvoiuligcn naam, iels geheimzinnigs,
eene soort van onuitsprekelijk geheim gelegen, dat uien
genegen is te doorgronden. Men gevoelt dat daarin de
openbaring ligt van eene gansche lotsbestemming!
Het is eene zonderlinge zaak, of liever, laten wij hel
woord gebruiken , eene beschikking der Voorzienigheid,
en waarop wij het willen wagen de aandacht te vestigen,
zoozeer schijnt het ons toe dat God, van den eersten
dag af, a! zijne plannen met dit kind heeft willen
openbaren 1
Liduina komt op Palmzondag ter wereld, op den-
zelfden dag dat de Kerk ons het verhaal doet van het
Lijden van Christus, op het oegenblik zelf dat in de
parochiale mis die droevige geschiedenis van het Lijden
van een God wordt gezongen. Was dit niet als eene
profetie, als het voorteeken van dit leven, dat niets
anders zou zijn dan eene lange reis op den bloedigen
weg naar Calvarié?
En de naam die baar gegeven is, dat woord van
Liduina, dat, in de germaansche taal, beteekent grenze-
loos geiluld,
dat welsprekend woord, \'twelk alleen reeds
zoo goed de toekomstige grootheid van onze heilige
verhaalt, — zou men niet zeggen dat God zelf het
aan hare ouders had ingeven, om zijne oogmerken te
doen uitschijnen, even als God zelf oudtijds, door zijn
engel, den heiligen Wegbereider van den eeuwigen Oor-
sprong aller genade, Joaunc.s, dat is genade noemde,
of die aan haar die de Onbevlekte Moeder van den
Verlosser der menschen moest worden dien naam van
Maria gaf, dien onuitsprekelijken naam, die rijk is aan
zoovele schatten en op zoo bewonderenswaardige wijze
hare glorie en haar martelaarschap, hare vernederingen
en hare vorstelijke waardigheid uitdrukt.
-ocr page 34-
30
Merk voorts op hoc dit kind reeds lijdt en in zekeren
zin wonderdadig lijdt, naast, of moet men niet liever
zeggen, in de plaats van hare op wonderdadige wijze
verloste moeder? En schijnt zij daardoor niet aangewezen
om voortaan een offer van voorbede te wezen?
Wat daarvan zijn moge en indien dat gezang van het
Lijden, die naam bij den Heiligen Doop ontvangen, die
eerste follerpijnen in de wieg geen goddelijke voortee-
kenen zijn, laten wij dan ten minste zeggen dat: smart,
geduld, opoffering,
zooals wij weldra zullen zien, den
grond uitmaken van het geheele bestaan onzer heilige,
den korten inhoud van haar leven.
Hoeveel geheimen zijn er niet in eene wieg besloten! Hoevele
verpligtingen vervat in ons doopsel! Smartelijke verpligtingen
maar geheimen van glorie, als wij getrouw zijn!
-ocr page 35-
HOOFDSTUK II.
KINDSCIIIIEID.
Eene moeder gelijk er niet genoeg zijn. — Wat er
van Liduina gezegd wordt. — Hare godsvrueht jegens
de Heilige Maagd. — Wonder met een beeld van
Maria, en de vereering welke daaraan bewezen wordt.
Liduina begon op te groeijen; het was de roos die
onder de doornen ontlook. Ondanks de pijnen welke haar
in hare wieg hadden bezocht, ontwikkelden zich reeds in
fiaar de bevalligheid van het kind, die ongekunstelde
bevalligheid, die weerkaatsing van eene ziel, even helder
als een schoone hemel, eene bevalligheid die altijd zooveel
bekoorlijks had, die daardoor ook dikwerf zoovele ge-
varen verbergt; want de liefde der ouders kan verblind
worden, hunne blinde ijdelheid kan kostbare schatten
bederven!
Maar men heeft het reeds begrepen; de ouders van
Liduina, die zoo getrouw hunne pliglen vervulden, wacht-
ten zich wel den ernstigsten, den meest beslissenden
pligt van ouders, dien der eerste opvoeding, te ver*vaar~
loozen; zij waakten over hun kind. Ter naauwernood
begon die jeugdige ziel zich te openen, of de gelukkige
moeder was daar, om er binnen te gaan. Zij trad
daar binnen met een heiligen eerbied als in een hei-
-ocr page 36-
Ö-2
ligdom, om daar Ie bidden, om daarin God te doen
nederdalen en hem een troon op te riglen; dat wil
zeggen, zacht, langzamerhand, en als "t ware druppel
voor druppel, deed zij het licht*daar binnendringen; zij
strooide het zaad des geloofs en stortte den balsem der
godsvrucht daarin uit.
Dit was overigens voor de vrome vrouw eene een-
voudige en zeer gemakkelijke zaak. Daar zij aanhoudend
moest arbeiden, kon zij zich niet met noodelooze zaken
en gesprekken inlaten; maar om hare pligten als huis-
moeder voor hare kinderen, voor hare kleine Liduina
te vervullen, wist zij altoos tijd te vinden. Zij bezat ook
niet wat men geest noemt en geen wetenschappelijke
kennis, dewijl zij eene onaanzienlijke en geringe vrouw
was, maar zij was christin en moeder; zij had haar
geloof en haar hart, wat was er voor haar kind nog
meer noodig? Zij nam het op de knieën, en terwijl zij
hel liefkoosde, onderhield zij het iu die kinderlijke, zoo
bevallige, zoo welsprekende taal, welke de moeders zoo
goed kennen, over dien C.oJ die de menschen zoozeer
heeft liefgehad, dal de menschen Hem overal den Goeden
God noemen! Een boom, eene plant, eene bloem, eene
vrucht, de beek die door hel land liep, het vogeltje
dat vreugdevol in de lucht zong, of de ster die aan het
uitspansel schitterde, of ook de grove en berookle prent
die een heilige voorstelde en aan den muur hing, of
nog liever het kruisbeeld dat den schoorsteen versierde,
alles werd voor haar een boek, dat zij voor liet kind
opende, haar verklaarde, waarin zij haar leerde de
wonderen van wijsheid, van magt en van goedheid te
lezen, een boek vooral waaruit zij bewonderenswaar-
dige lessen van dankbaarheid en getrouwheid putte.
Het valt niet moeijelijk te begrijpen, dat bij zulk eene
-ocr page 37-
33
opvoeding het minst goed gestemde kind vroom moest
worden; Liduina werd een kleine engel. Haar verstand
werd verlicht door de waarheden des geloofs welke zij
leerde kennen, bijna ried; haar hart werd te gelijker
tijd ontvlamd. Niels was roerender dan die vurige kin-
derlijke godsvrucht! Haar vader, hare moeder, hare
broeders, allen waren verrukt wanneer zij bij het avond-
gebed, dat de leden van het huisgezin altijd gezamen-
Iijkdeden, met hen lag nedergeknicld, de handen vroom
vroom gevouwen, en haar zachte blik met zooveel liefde
ten hemel gerigt! Allen aanschouwden haar toen reeds
met de ontroering van den eerbied.
Deze godsvrucht van het kind kenmerkte zich bijzon-
der door hare devotie tot Maria. Petronella met haar
geloof en hare rede, had die devotie altijd beschouwd
als de devotie der voorbeschikte zielen, als een d*r
heilzaamste invloeden welke de adem eener moeder in
de ziel van haar kind kan doen ontluiken. Zij had dan
ook een vurigen ijver ontwikkeld om den smaak daarvan
aan Liduina meê te deelen, een ijver dien God geze-
gend had, want Liduina diende Maria op bewonderens-
waardige wijze. Gebeden, beelden, plegtigheden, altaren,
al wat van Maria sprak, al wat de liefde lot Maria be-
trof, was reeds een geluk voor de kleine Liduina.
Nu bevond zich te Schiedam, in eene kapel der
parochiekerk van den Heiligen Joannes den Dooper, een
wonderdadig beeld, welks oorsprong wij hier moeten
bespreken, è:i omdat de devotie tot dit eerbiedwaardig
beeld eene ontzettende werking uitoefende op het gansche
leven onzer heilige, en omdat de geschiedschrijvers die
wij volgen, allen eenstemmig, het wonder dat dit beeld
op deze plaats had gebragt, beschouwen als het teeken
der voorbereiding van zoovele onvergelijkelijke wonderen,
3
-ocr page 38-
34
die later, onder het oog en door de tusschenkomst van
Maria, de nederige maagd zouden verheerlijken, wier
eerste kindschheid en ongekunstelde vroomheid wij thans
verhalen.
Het was kort vóór Liduinr.\'s geboorte. Op een brandend
warmen augustusdag was er een vreemdeling te Schiedam
aangekomen, die een schoon houten beeld van de aller-
heiligste Maagd droeg, en men had hem zich naar de
haven zien spoeden, met een kapitein spreken van een
schip dat gereed lag om te vertrekken, vervolgens aan
boord gaan, daar zijn kostbaren last nederleggen, zelf
plaats nemen en het uur van het vertrek afwachten.
Hij zeide zich naar Antwerpen te begeven, waar de
feesten van Onze Lieve Vrouwe Hemelvaart jaarlijks een
ontzaggelijken toeloop van volk trokken, en waar hij
voornemens was het vrome beeld te verkoopen, waarin
hij al zijn talent en al zijn geloof had willen doen uit-
blinken.
Het teeken van vertrek werd weldra gegeven. Men
ligt het anker, de zeilen zwellen, de matrozen zijn
aan het werk.....maar, zonderling geval, het schip
blijft onbewegelijk liggen! Een oogenblik meent de
kapitein dat het aan de vadzigheid zijner bemanning
ligt; zijne stem doet zich scherp en gebiedend tot hen
hooren; maar te vergeefs spoort hij hen aan, te ver-
geefs zelfs doet de gansche ekwipaadje eene groote in-
spanning...... Onbegrijpelijke onbewegelijkheid! het
schip blijft liggen, roerloos als eene granietrots te midden
der golven!
Dat was inderdaad een zonderling schouwspel. Geen
wonder dan ook dat bijna de geheele bevolking, mannen,
vrouwen, zeelieden en burgers, aan den wal waren
gekomen, en de ongelukkige matrozen eerst met vro-
-ocr page 39-
38
lijke kreten, vervolgens met sclialergelach, maar eindelijk
met een oordoovenden stortvloed van bijtende spotternij
over hunne onhandigheid werden bejegend! Maar weldra
volgt eene volkomene stille op al dat tumult. Daar men
die krachtige mannen, die het zweet op het voorhoofd
gudsl, gedurende een uur vergeefsche pogingen ziet aan-
wcnden zonder dat het schip, dat altijd zoo gemak-
kelijk in beweging te stellen is, een duim breed van
zijne plaats geraakt, worden alle harten door verstom-
ming getroffen; ieder begrijpt dat hier een wonder ge-
beurt; de matrozen zelfs, die aan het t inde van hunne
krachten en wanhopig zijn, kunnen hunne on mag t niet
anders verklaren. «Bijden heiligen Willibrord» (I), roept
plotseling een hunner uit, met den vinger naar het beeld
van Maria wijzende, «ik geloof waarlijk dat Onze Lieve
Vrouwe en Koningin Schiedam niet wil verlaten!» Die
woorden maken de aandacht gaande. Men omringt het
beeld, onderzoekt, bewondert het; een der matrozen bukt
zelfs neder om het op te ligten; maar hij beproeft het twee
en driemaal te vergeefs: de beeldhouwer komt er aan
te pas; twintig mannen putten hunne krachten voor
niets uit! Het wonderbare beeld is evenmin te verroe-
ren als het schip!
Toen ontstond er een onbeschrijfelijk schouwspel. «Een
wonder! een .wonder! roepen uit één mond, én de be-
manning die zich op het dek in opgewonden stemming
(1) De Heilige Willibrord, eerste bisschop van Utrecht, apostel
der Nederlanden, waarin hij gedurende eene halve eeuw hetEvan-
gelie had verkondigd, en waar zijn naam, altijd in eere gehouden,
buitengewoon populair was gebleven. Hij stierf in 739, in zijn
een en tachtigste jaar. Pepin van Herstal, Karel Martel, hadden
bij hunne togten naar het Noorden, zijne deugden willen vereeren,
en de doorluchtige Alcninus heeft zijn leven geschreven.
-ocr page 40-
3G
beweegt, èn de menigte die, op twee stappen afstands,
aan de kade, waar het zich verdringt, alles gezien en
begrepen heeft. Een wonder! ja! ja ! Maria, onze Konin-
gin, wil in ons midden blijven!» De ontroering is ten
top gestegen, de vreugde, het geloof, de dankbaarheid,
de liefde, al de beste gevoelens bedwelmen de menigte.
De zeelieden verklaren dat zij geen hand meer zullen
uitsteken, zoolang het heilige beeld aan boord zal zijn.
«God beware ons daarvoor! Wij zouden ons blootstel-
len aan den toorn onzer Hemelkoningin; zij heeft haren
wil duidelijk genoeg geopenbaard!» De menigte of liever
het volk van Schiedam, dat nu geheel op de kade was
vereenigd, vraagt, met luid geroep, het wonderdadig
beeld aan den maker. «Wij willen het hebben! wij
zullen het u zoo duur betalen als gij zult verlangen;
maar wij willen dat het bij ons zal blijven!»
Wat kon de beeldhouwer doen? Ontsteld en getroffen
door dit ontegenzeggelijk wonder waarvan zijn werk het
voorwerp is, bleek en bevende van ontroering, stemt hij
in alles toe, en om aan de kreten gehoor te geven die
hem roepen, nadert hij dit zoo wonderdadig zwaar
beeld, hij bukt zich voorover.... een nieuw wonder!
Zooals een kind eene veder zou opligten, neemt hij het
in zijne armen en brengt het aan wal, en zoodra hij
den eersten stap aan land heeft gezet, verwijdert zich
het schip als van zelf, danst op het water en begeeft
zich met majestueusen gang naar zee, onder het ont-
zettend handgeklap en gejuich der menigte, die aldus,
met al de vervoering van zijn geloof, dit schip groet
dat weggaat, en dat wonderdadig beeld \'t welk in de stad
komt!
En aanstonds vangt een bewonderenswaardig feest aan,
zooals het volk die, in zijne opgewonden stemming, zoo
-ocr page 41-
37
goed plotseling kan vieren. Eene processie wordt gevormd;
het beeld der Moedermaagd wordt zegevierend rondge-
dragen; het volk, de voornaamste ingezetenen, de
priesters, allen namen deel aan den optogt en juichen
met hun opgetogen vrengdeliederen toe; liet is een on-
vergelijkelijke zegetogi tot aan de parochiekerk, waar
eene eercplaats voor het wonderdadig beeld is bereid.
Maar men deed nog iets beters; men behield eene
levendige en opregte devotie voor het heilig beeld; men
rigtte ter harer eer erne broederschap op, welker leden
moesten trachten het voorbeeld der verhevenste deugden
te geven, en het werd sedert een onveranderlijk gebruik
in Schiedam, om eiken avond de litanie der heilige
Maagd of den Sulve Reyina, of eenig ander loflied ter
harer eere, voor het beeld te komen zingen.
Is het nu noodig te zeggen dat de ziel van Liduina,
reeds zóó goed gestemd, door de herinnering aan dit
voorval, dat pas had plaats gehad, en door deze volks-
devotie welke in al hare kracht bloeide, door het ver-
haal van het wonder dat hare vrome moeder haar
ongetwijfeld duizendmaal deed, zich meer en meer ver-
sterkte in de liefde tot Maria, in de getrouwheid aan
hare vcreering, en in \'t bijzonder in een teederen eer-
bied voor het beeld dat de Koningin des hemels had
willen verheerlijken.
Bij dit beeld, en in deze kapel, die verrijkt was met
zulk een schat, ging zij dan ook gaarne bidden; daar
vond zij zich wel! En zeggen wij het zonder aarzeling:
daar vooral geschiedde hare wezenlijke opvoeding; in
dit heiligdom, voor dit gezegend beeld, onder dien blik
van de Maagd der maagden, en onder den vruchtbaren
adem van hare moederlijke liefde, werd het hart van
dit jonge kind met vroomheid gebalsemd vóór dat het
-ocr page 42-
38
ontlook; daar werd de kiem van heiligheid, welke de
getrouwheid aan de genade later zoo wonderbaar zou
ontwikkelen, zachtkens, in vurigen godsdienstijver,
gevormd.
Is het niet eene waarheid dat wij ook in de eerste jaren onze*
lérens de allerheiligste Maagd van ganscher harte liefhadden?
Hoeveel beter zouden wij zijn, indien wij ook getrouwer geweest
waren aan deze eerste liefde, aan deze eerste genade, of indien
wij trachtten daaraan getrouwer te zijn!
-ocr page 43-
HOOFDSTUK III.
KIND EN JONGE DOCHTER.
Vrome vindingen Tan de kleine Liduina om hare devotie
tot Maria te voldoen. — De Heilige Maagd lacht
haar toe. — Hoe de wereld9chgezinde vrouwen zich
gedragen en zich daarover uitlaten. — Wat eeno
christeumaagd antwoordt. — Gewaardeerde verdien-
sten. — Maar Liduina wil geen bruidegom dan Jesus.
Het beminnelijk kind was intussclien niet altijd vrij
om, zoo dikwijls zij het begeerde, in haar geliefkoosd
heiligdom te gaan bidden. Hoe klein zij nog was, reeds
verrigtte zij in huis, onder de leiding harer moeder, om
zoo te zeggen al het werk eener dienstmaagd; al haar
tijd was bezet. Maar daarentegen bespiedde zij, en tot
zelfs onder hare bezigheden, wist zij op verwonderlijke
wijze de gelegenheid te vinden om hare godsvrucht te vol-
doen. Zoo moest zij dagelijks, op vaste uren, het eten
aan hare beide jongste broertjes brengen, die school gingen,
en aan haar vader en hare beide oudste broeders, die op
het land arbeidden; dat wil zeggen, zij moest, onder
weg, de welbeminde kapel voorbijgaan. O! dan had zij
haar plan, hare kleine list. Als het uur gekomen was,
vertrok zij, met de mand aan den arm.... maar men
moest haar eens gezien hebben! Zij ging haastig, zoo
-ocr page 44-
40
haastig mogelijk; geen vriendinnetje of geen kinderspel kon
haar doen vertoeven. Tijd winnen; met dien gewonnen
tijd de gehoorzaamheid aan hare moeder en hare devotie
tot Maria paren, zie dat wilde zij, en zoo doende deed
zij aan hare piigten niet te kort, en in \'t gaan en het terug*
keeren, bragt zij haar bezoek in de kerk.
Daar gedroeg zij zicli verwonderlijk goed. Zeer inge-
togen en met eene treffende godsvrucht, even als de
engel, bad zij herhaalde malen het zoete Wees gegroet,
Maria,
haar geliefkoosd gebed; vervolgens, de daad bij
het woord voegende, voor het beeld der Heilige Maagd
staande, en het aanziende als of Maria in persoon voor
haar had gestaan, groette zij het, met hare kinderlijke
bevalligheid, en ging dan weder weg... Heilige gemcen-
zaamheid, ongekunstelde godsvrucht, die aan de Koningin
der Maagden bijzonder moest behagen en die haar inder-
daad behaagde, want weldra ontving zij hare belooning;
dit geschiedde als volgt:
Op zekeren dag — Liduina was toen zeven jaren
oud — van het land terugkeerende, bevond zij zich
als naar gewoonte in die gezegende kapel, voor het zoo
geliefd altaar. Als naar gewoonte ook herhaalde zij, met
al hare liefde, den groet des Engels. Plotseling blijft zij
steken .... een oogenblik staat zij onbewegelijk van ver-
bazing.....Zij, het vrome kind, heeft iets ongehoords
gezien!... Ja, zij ziet het gelaat van Maria levend wor-
den, haar blik schitteren!... Zij ziet om haren mond
den bekoorlijksten glimlach, een hemelschen lach spe-
len!. .. O geneugten! . .. Aanstonds, en met dien diep
kinderlijken eenvoud die aan niets twijfelt en zich nooit
bedriegt, staat zij op ... reeds is zij op de trappen van
het altaar geklommen; zij komt nog naderbij, zij strekt
hare handjes naar Maria uit, zij zou aan het hart zelfs
-ocr page 45-
ü
der goddelijke Maagd willen rusten. Zij spreekt haar
toe, zij zegt haar de teederste woorden, zij noemt haar
hare Moeder, hare zoete Koningin , hare schoone Vrouwe.
Het zijn vurige verzuchtingen. Zij was zoo gelukkig,
want Maria lachte haar altijd toe!
Intusschen gaat de tijd ongemerkt voorbij, te midden
van al dat geluk; Liduina denkt er plotseling aan. «Ach!
lieve Heer, wat zal moeder zeggen? Zal moeder mij
niet beknorren?» En in allerijl keert zij naar huis,
vervoerd, verrukt, maar ongerust. Hare moeder ont-
vangt haar inderdaad met een ernstig gelaat. Met werk
overladen, had zij door hare afwezigheid nadeel gele-
den. «Waar komt gij van daan?» zeide zij haar op
korten toon; «waar zijt gij aldus gaan spijbelen en uw
tijd verliezen?» — «Moeder,» antwoordde het bcmin-
nelijke kind op eenvoudigen toon, «wees niet boos, ik
verzoek het u, en vergeef mij. O! indien gij het wist!
Ik was de kapel binnengegaan alleen om mijne schoone
Vrouwe daar even te groeten! Welnu, zij heeft mij
ook gegroet! Ja, zij heeft mij geantwoord met een glim-
lach, een waren glimlacli, met zulk een zoeten glim-
lach! Zij heeft mij zóó gelukkig gemaakt, dat ik niet
meer weg kon gaan!»
Het kind legde in die woorden zulk een toon van
ongekunsteld geloof en van geluk, dat de vrome moe-
der getroffen werd en aan niets anders meer dacht dan
om God te zegenen voor de verwachting welke dit won-
der haar deed koesteren en om Maria te loven, die de
liefde harer dienaren steeds toelacht door de onuitspreke-
lijke vreugden waarmede zij hen gaarne beloont.
Deze godsvrucht was overigens niet onvruchtbaar.
Even als alle opregte, welbegrepen godsvrucht, was zij
werkdadig, praktisch en scheen in hare handelingen uit.
-ocr page 46-
42
Zoo werd Liduina van dag tot dag een bewonderens-
waardiger kind. De nederigheid, de gehoorzaamheid, de
eerbied voor de waarheid, de liefde, de zachtmoedig-
heid, de engelachtige zedigheid, al de christelijke deug-
den vergezelden haar reeds op al hare gangen. Op twaalf-
jarigen leeftijd was zij een volmaakt toonbeeld; op twaalf,
op vijftien jaren, was zij tot eene verwonderlijke rijp-
heid van wijsheid gekomen. In dien gevaarvollen leef-
tijd, wanneer de ziel van het jonge meisje langs alle
kanten verblind wordt door het schijnschoon der wereld
dat haar boeit en op een dwaalspoor wil brengen, liet
Liduina zich daardoor niet betooveren. Zij gevoelde niet
de minste aantrekkelijkheid voor de wereld, of liever
zag zij, met dien blik welken een uitnemend oordeel
haar gaf, de wereld in al hare werkelijkheid. Onder
dat schitterend vernis waarmede zij zich tooit, onder
dat zoo verleidelijk uiterlijk van beleefdheid, van har-
telijke genegenheid, van bedwelmende genoegens, kortom
van geluk en van grootheid, wist zij te onderscheiden,
te zien wat zich verbergt, wat er de grond van uit-
maakt, namelijk kleingeestigheid en leugen, eigenbaat
en trouwelooze schijnheiligheid, verschrikkelijke ellende
overal en afzigtelijk bederf zeer dikwijls!
De wereld was dan in hare oogen slechts een ontzag-
gelijke afgrond, en een afgrond waarin men maar al
te ligt valt. Zag zij niet rondom zich te veel jonge lieden,
die met hunne droomen den levensweg opsnellende,
en onbekommerd en ligtzinnig, door het een of ander
nietig vermaak of de eene of andere gevaarlijke ver-
bindtenis, hun ongeluk en hun verderf te gemoet liepen?
Dientengevolge was haar partij weldra gekozen; zij had
afstand gedaan van de wereld, van hare vermaken, van
hare ijdelheden, van hare feesten, zij had zelfs afstand
-ocr page 47-
43
gedaan van hare bijeenkomsten en gezelschappen, hoe
onschuldig haar die ook schenen. Het gebed en de arbeid,
de afzondering en het huisselijk genoegen, daarin be-
stond haar leven en daarin vond zij, niet de \\vaardig-
heid, de kalmte en het geluk.
En toch Liduina bezat vele natuurlijke goede hoedanig-
heden; een gunstig voorkomen, een innemend gelaat;
zij zou dus welkom in de wereld geweest zijn. Waarom
zouden wij het niet zeggen? Valstrikken werdem ook haar
gelegd. Hetzij uit instinct van het kwaad, hetzij uit laffe
jaloerschheid, de ondeugd , onder bloemen verborgen,
bevallig en fijn van vormen, heeft steeds geweten en zal
altijd weten binnen te sluipen in het aardsch paradijs van
een rein hart, om daar stormen te weeg te brengen en droe-
fenis te zaaijen. Dit geschiedde. Zoo wisten vrouwen die
verzot waren op de wereld, zelfs Liduina te belagen. Men
bewonderde hare jeugd, hare bevalligheid; men verhief hare
schoonheid, men roemde zelfs hare deugd. «Maar,» voegde
men daarbij, «zelfs in het goede moet geen overdrijving
heerschen. Gij zult moeten bekennen dat gij als in een
graf leeft! Waartoe op uwen leeftijd, in het seizoen
der rozen, zulk een gestreng en somber leven leiden?
God wil zeker zulke buitensporigheden niet! De bloem
heeft lucht en zon noodig; het jonge meisje, vreugde,
uitspanning, eenige vermaken.... En, Gode zij dank,
de wettige genoegens zijn niet uit de wereld! Welk
kwaad zou er, bij voorbeeld, in steken, indien gij die
al te eenvoudige kleeding door een waardiger toilet
vervingt,\' door eenigen tooi die u zoo goed zou staan!
En zou het dan eene misdaad zijn, van tijd tot tijd in
een uitgelezen gezelschap, in goedgekozen bijeenkomsten
te verschijnen? Waarom zou gevaar daarvan te duchten
zijn? Gij hebt goede beginselen, godsdienst, gij zijt
-ocr page 48-
44
deugdzaam, dat is uw schild; dit zijn uwe en onze be-
schermengelen; daarmede is men onwondbaar! En zoo
zou, zonder gevaar voor u, de wereld u zien, maar
om u te bewonderen, om u op hare feesten te bekroonen,
om hare rijkdommen en schatten met hare eerbewijzen
voor uwc voeten neder te leggen; kortom, ten einde u
boven den ncderigen staat te verheffen, die u niet
pasl .... O! kom!»
Zulke taal deden de vrouwen aan Liduina hooren.
Het was de oude toespraak die satan aan Mus deed
hooren. « Werp u van den tempel neder; wat waagt gij\'?
gij hebt immers engelen om u te bewaken\'.
Het was
de bekoring op den berg. Zie hoc schoon de wereld
is! Zie die feesten, die heerlijkheid, die hroonen
, die.
aardschc koningrijken! indien gij nedervalt en mij aan-
bidt
, zal ik u dat alles geven.» (1) En wat antwoordde
Liduina op al die verleidelijke woorden? Niets, maar
zij nam hare toevlugt tot de kerk in welke zij gedoopt
was, tot de kapel in welke de Maagd der maagden haar
had toegelagchen. Zij nam de vlugt naar hare kamer,
viel voor haar kruisbeeld op de knieën, en daar, in tranen
smeltende, riep zij uit: «Mijn God! mijn God! neen,
ik wil niets van de wereld weten, ik wil haar niet be-
minnen , noch door haar bemind worden! Al wat ik wil,
o mijn God! is het geluk te hebben van het witte kleed
mijns Doopsels onbesmet te bewaren. O! verberg mij
dan, bewaar mij goed ! Ja, o mijn God! U wil ik dienen,
U altijd , U alleen!»
Overigens, wat zij in stilte en in het geheim des
gebeds zeide, zou zij weldra luid verkondigen. Wij
hebben het reeds te kennen gegeven, Liduina was op-
(1) H. Matth. h. IV.
-ocr page 49-
K
merkelijk schoon. Al hare trekken, haar geheele persoon,
vertoonde een harmonisch mengsel van bevalligheid en
hooge beschaafdheid. Maar eene bekoorlijkheid die meer
waard was, bestond in haar verheven, ernstig karakter,
dat evenwel getemperd werd door de beminnelijkste
lieftalligheid. Bovendien wist men dat zij in de behande-
ling van zaken, in het bestuur van een huis, en tot
een hougen graad, die huiselijke wetenschap, dien ver-
slandigen tact bezat, welke eene vrouw zooveel waarde
geven. Al die hoedanigheden overigens, voorkomen,
verstand, karakter, werden bekroond door een straal-
krans van zulk eene aantrekkelijke zedigheid, dat het
jonge meisje , ondanks hare inspanning om onbekend
te blijven, de algemeene aandacht op zie!; vestigde.
Vele jonge lieden, die door hun stand en hunne fortuin
den eersten rang in de stad bekleedden, dachten dat
eene vrouw als deze, hoe arm zij ook zijn mogt, meer
waard was voor het geluk, voor het werkelijke leven,
dan al die sierlijk gekleede ligtzinnige juffers, welke men
op hunne feesten zag rondfladderen, en die zich waar-
lijk alleen aanbevalen door een zeer Iigten voorraad
van zeer twijfelachtige verdiensten. De hand van Liduina
werd dan aan haren vader gevraagd. Als een verstandig
man, haastte Pieter zich niet. Maar eindelijk, gedrongen
door herhaalde aanvragen, welligl ook bekoord door het
lokaas van een fortuin dat zich vertoonde, riep hij zijne
dochter eens en sprak lot haar niet zonder ontroering:
«Mijn kind, verscheidene jongelieden uit de beste fami-
Hen van Schiedam vragen u ten huwelijk; gij zoudt,
geloof ik, wel doen met daarover na te denken en dan
zult gij mij met uwe keus bekend maken. —Mijne keus?
antwoordde Liduina op levendigen toon, ach! vader,
het is te laat, mijne keus is gemaakt! Niet met een
-ocr page 50-
4C
man, maar mei den koning des hemels wil ik vereenigd
worden; Hij heeft mijn woord reeds ontvangen. O mijn
zoo goede vader, ging zij voort, hem de handen nemende
en kussende, indien gij mij bemint.... en, niet waar?
gij bemint uw kind zoozeer! dan smeek ik u, spreek
mij niet meer over een huwelijk; ik acht den schat der
maagdelijkheid te hoog om dien aan een stcrfelijken
echtgenoot op te ofl\'eren.» Pieter was diep bewogen;
intusschen hield hij aan. Maar Petronella bevond zich
daar, zij keurde heimelijk de geloften harer dochter
goed: «Piet, zeide zij eindelijk, laat Liduina nu gerust;
zij is immers te jong en vooral te vroom om ons te
haasten. Het is onze eenige dochter; maar indien dat
moet geschieden, waarom zouden wij haar niet aan den
eenigen God geven? waarom zouden wij haar niet zich
voor eeuwig aan Hem laten toewijden ? — Ach, ik dank
u! riep het jonge meisje toen in verrukking uit; ik
dank u duizendmaal, welbeminde moeder! Ja, aan Jesus
wil ik toebehooren , aan Jesus alleen ! laat ik het zeggen,
daar is geen levend mensen die mij zou kunnen dwingen
om aan een ander dan aan Jesus toe te behooren. O!
indien men mij wilde dwingen, voegde zij daarbij, kleu-
rende, dan wed ik wel wat ik zou doen! Ik zou mijn
God zoo hartelijk bidden en smeeken dat Hij mij eene
mismaaktheid zou toezenden, maar zulk eene afschuwe-
lijke misvormdheid, dat geen man mij ten huwelijk zou
willen hebben!»
Daar is in eene heilige kiudschhe\'d een geur die het geheele
leren balsemt
en behoedt.
-ocr page 51-
HOOFDSTUK IV.
GODS OOGMERKEN.
Schaatsenrijden. — Liduina doet een val. — Boven*
natuurlijke ziekte. Zonder-dank. — De geneesheeren
verklaren zich onmagtig. — Eene crisis. — Ver-
schrikkelijke opeenstapeling van kwalen. — De
wormen ontstaan en vermenigvuldigen zich in het
vleesch der maagd. — Les van christelijke liefde
welke zij aan iemand geeft die de vermaken najaagt.
— Hare liefde voor de waarheid, en het wonder
dat daarvan de belooning is.
Tot dien tijd had Liduina, hoe godvruchtig ze ook
was, geen enkele buitengewone gaaf van Boven ont-
vangen; God had haar nog niet toegelaten tot de vreugde»
zijner hemelsche mededeelingen. Eerst moest zij de
providentiële wet ondergaan, de wet aan welke God de
bevoorregte zielen onderwerpt. Zij moest gelouterd wor-
den door het vuur der beproeving, door de nederig-
heitl tegen den hoogmoed versterkt; in een woord, den
Kalvarieberg beklimmen vóór dat zij den Thabor be-
steeg; zij moest lijden! Dat was als het nieuwe Doop-
sel dat zij moest ontvangen voor het nieuwe leven dat
zij zou binnengaan, het Doopsel des bloeds, dat haar
overvloedig werd toegediend!
-ocr page 52-
48
Op haar zestiende jaar was zij door eene ziekte be-
zocht, die, wel is waar, weinig onrust baarde, maar
verscheidene maanden had geduurd. Terwijl zij aan de
betere hand was, kwamen cenige jonge meisjes haar
op zekeren dag bezoeken, of liever haar voorstellen
zich eenigen tijd met haar te gaan vermaken. Het was
midden in den winter; de koude was zeer gestreng ge-
weest; eene dikke ijskorst bedekte al de wateren. Een
ijsvermaak nu, in geheel Nederland zeer in den smaak, is
het schaatsenrijden. Mannen, vrouwen, kinderen, iedereen
houdt zich gaarne met dit tijdverdrijf bezig; de jonge
hollandsche vrouwen munten daarin vaak uit. In groe-
pen vereenigd, ziet men haar op die dunne ijzeren
strooken, welke stevig aan haar schoeisel zijn bevestigd,
gaan,* komen, onder elkander ronddraaijen , duizende
zonderlinge wendingen aannemen, op het ijs, meteven-
veel bevalligheid als vaardigheid, de grilligste figuren
beschrijven; daarna over de spiegelgladde vlakte voort-
glijden, met de snelheid van den vogel die de lucht
doorklieft!
De gezellen van Liduina begaven zich dus naar het
ijs; zij kwamen in \'t voorbijgaan haar uitnoodigen om
mede te gaan. Het meisje, wij weten het, was beducht
voor alle verstrooijing. Zich verontschuldigende uithoofde
van hare slechte gezondheid, weigerde zij met eene
dankbetuiging. «Maar,» riepen de jonge meisjes, «juist
voor uwc gezondheid moet gij medegaan! Gij hebtbewe-
ging noodig, kom, ga met ons, een weinig ligchaams-
oefening zal u goed doen. Al kwaamt gij slechts mede
om ons te zien rijden, dan zou dat alleen u reeds ver-
maak verschaffen, kom!» In spijl van hare herhaalde
verontschuldiging, bleven de meisjes zoozeer aanhouden,
dat de vrome Liduina, vreezende haar verdriet aan te
-ocr page 53-
49
doen, ten slotte, met goedvinden van haren vader,
haar verlangen inwilligde.
Zij volgt haar dan, gaat op het ijs en bindt de schaat-
sen aan. Zij had slechts eenige oogenblikken gereden,
toen eene harer gezellinnen in volle vaart, en niet in
staat bij tijds te wijken of op te houden, onverwachts
tegen haar aanreed. De schok was vreeselijk. De arme
Liduina draaide rond en viel met geweld tegen ijs-
brokken en brak eene rib. Toen zag men een hart-
verscheurend schouwspel. Daar lag zij op liet ijs, bleek,
in zwijm: men zou gezegd hebhen dat zij dood was!
Rondom haar, geknield of met ontsteltenis toeschietende,
verdrongen zich al die arme jonge meisjes, welke zoo
even nog zoo vrolijk waren. Zij weenden, zij slaakten
zuchten om de ziel te doorboren. «Ach!» zeiden zij,
«wij hebben haar hierheen gebragt, wij hebben haar
als met geweld naar dit noodlottige ijs medegesleept....
en zie, nu hebben wij slechts een lijk aan hare moeder
terug te geven!» Intusschen moest men zich daaraan
onderwerpen. Zij nemen de ongelukkige vriendin in de
armen; met zaamgevIoclUen handen maken zij haar een
draagbaar, en, bittere tranen over haar weenende, dra-
gen zij haar naar huis en leggen haar te bed — op dat
bed \'t welk ze ter naauwernood had verlaten , in de
blijde verwachting dat hare gezondheid weldra zou
hersteld wezen, maar van hetwelk zij nooit meer gene-
zen zou opstaan!
Men kan gissen dat deze gebeurtenis een diepen indruk
in Schiedam maakte. Even als altijd, wel is waar, sprak
ieder daarover op zijne wijze, deze om te laken, gene
om zijn medelijden te kennen te geven; maar de men-
schen van geloof alleen wisten daarin eene beschikking
der Voorzienigheid te vinden. Zij hadden gelijk; de lief-
4
-ocr page 54-
:io
derijke oogmerken van God begonnen vervuld te worden!
Maar voegen wij er spoedig dit bij. Onder hunne
groote smart, bepaalden de ouders van Liduina zich
niet bij ijdele klaagliederen. Hunne armoede buiten reke-
ning latende, wilden zij hunne welbeminde dochter red-
den, wat het ook mogt kosten. Zij lieten de bekwaamste
artsen, de ondervindingrijkste heelmeesters komen; zij
beproefden de kostbaarste geneesmiddelen en niets was
hunne liefde te duur; door arbeid en ontberingen, ge-
lukte het hun alles te voldoen. Helaas! alles te ver-
geefs.
Het was inderdaad cene zonderlinge ziekte! De vol-
hardendste waarnemingen konden haar niet doorgron*
den, en zij dreef den spot met de ijverigste studiën. Ter-
wijl de wetenschap de oorzaken en de geneesmiddelen
beredeneerde en daarover redetwistte, ging de vreese-
lijke kwaal steeds voort en breidde zich van uur tot
uur op schrikbarende wijze uit. Men moest het wel erken-
nen; God had gewond en, in zijne aanbiddelijke oog-
merken, wilde God niet genezen!
Overigens zag de wetenschap zich weldra gedwongen
om als eene plegtige bekentenis van die goddelijke tus-
schenkomst af te leggen. Ten dien tijde leefde er een be-
roemd geneesheer, Godfried van den Haag, dien geheel
Holland dat hem zegende den bijnaam van Zonder-dank
had gegeven (1). Hij was een zeer godvruchtig man, die
aan eene onvergelijkelijke bekwaamheid eene zeldzame
(1) Treffende bijnaam, dien hij aan zijn zoon overdroeg, en die
hem gegeven werd, omdat hij de weinig bemiddelde zieken, die
hij steeds om niet behandelde, en die hem hunne dankbaarheid
over zijne bekwame zorgen betuigden met te zeggen: „ Grooten
dank ! " steeds antwoordde: „ Zonder-dank!"
-ocr page 55-
lil
offervaardigheid voor de zieke armen paarde. Men
sprak hem over Liduina; hij kwam haar bezoeken. Vele
geneesheeren waren tegenwoordig; de beroemde arts
stond te midden eener talrijke omgeving. Hij ondervroeg
de zieke lang, en hij onderzocht die ongekende kwaal
in alle opzigten. Eindelijk wendde hij zich tot de ouders
der maagd en sprak: «Mijne vrienden, doet geen verdere
nultelooze onkosten. Al zoudt gij ons zooveel goudstuk-
ken schenken als er sterren aan het uitspansel flonke-
ren, wij zouden u daarvoor geen genezing kunnen be-
zorgen.» Zich toen tot de geneesheeren kecrende, die
hem omringden , sprak hij: «Achtenswaardige kunstbroe-
ders, laten wij het bekennen, deze kwaal valt buiten
het bereik van al onze wetenschap. Al waren Hippocrates
en Galienus hier tegenwoordig, ik zou hen tarten gene-
zing te brengen, want de kwaal komt van te hoog! Ja,
voegde hij daarbij, als onder eene ingeving sprekende,
de hand Gods is op dit kind. Ik geloof het en het is mijn
voorgevoel over deze bovennatuurlijke ziekte, God zal
wonderen in haar wrochten zooals hij die naauwelijks
gedurende eene gansche eeuw in eene ziel doet. Het spijt
mij dat ze mijne dochter niet is, en zulk eene eer zou
ik gaarne duur koopen, als ze te koop was!»
Aldus verlaten door de geneesheeren, aldus geslagen
door de hand Gods zelve, had Liduina geen ander voor-
uitzigt meer dan dat van eene verschrikkelijke martelie.
Hare kwaal, die geheimzinnige, onbeschrijfelijke kwaal,
welke de menschelijke wetenschap trotseerde, had
karaktertrekken die schrik aanjoegen. Het was gelijk
eene geheimzinnige vereeniging van vreeselijke inwendige
wonden. Daarenboven had zich , te midden dier won-
den, in de streek zelve waar de ribben waren ge-
kwetst, eene verzwering gevormd. Te vergeefs had rnen
-ocr page 56-
52
zjjne toevlugt genomen tot de hevigste geneesmiddelen
om die verzwering te doen doorbreken; zij had alles
weerstaan. Liduina leed daardoor zulke ondragelijke smar-
ten , dat men haar telken oogenblik moest verbedden,
al was het maar om haar hoop te geven op eenige ver-
ligting. De pijnen werden zelfs somtijds vervaarlijke cri-
sissen.
Op zekeren dag nu was Pieter juist bij haar gekomen,
toen zij in zulk eene crisis was. In droefheid verzonken,
was hij voor het arme kind gaan zitten; hij zag haar
weenende aan. Hoe zou hij niet geweend hebben? Hij
hield zooveel van zijne Liduina en hij zag haar lijden
zonder haar te kunnen verligten! Terzelfder tijd sprak
hij met haar, onder het storten van tranen, hij zeide
haar de teederste woorden welke hij kon vinden, en
al wat hij \'t geschikst wist om haar kracht en moed
te geven. Maar Liduina hoorde niet. Door afgrijse-
lijke smarten aangetast, verwrong zij hare ledematen;
zij slaakte, ondanks zich zelve, kreten die hoe langer
hoe verschrikkelijker werden. Plotseling echter hield zij
op ... . hijgende, buiten zich zelve door de pijn en
zonder te weten wat zij doet, rigt zij zich met een
sprong op, vliegt uit het bed .... en werpt zich,
al snikkende, in de armen van haren vader, en, op
hetzelfde oogenblik, valt zij daar, in zijne armen, aan
de borst van den verschrikten grijsaard, in bezwijming!
Wat was er gebeurd? Van waar die bezwijming?
Men begreep het weldra. Krachtdadiger dan alle weten-
schap, had deze hevige beweging de verzwering doen
openbreken. Aanstonds herleeft de hoop; reeds zegent
men die verschrikkelijke crisis. God zij geloofd! riep
men door het geheele huis; ongetwijfeld zal de genezing
nu volgen.
-ocr page 57-
53
Helaas! in werkelijkheid, het moest zijn leren of dood.
Het was de dood niet, maar het was niet het leven!
het was eene vreeselijke, bovenmenschelijke verzwaring
van kwalen; het was meer dan ooit de verwezenlijking
van de oogmerken Gods!
Deze breuk had inderdaad verschrikkelijke gevolgen.
Daar de vocht geen uitgang vond, verspreidde zij zich
noodwendig in het binnenste. Men raadt hel overige;
de lijderes begon te braken, maar met zooveel moeite,
dat het arme kind over haar bed kroop en vreeselijke
pijnen leed, die haar duizendmaal den dood moesten
aandoen. Vervolgens ontstonden, altijd door de werking
van het besloten vocht, beklagenswaardige ongemakken.
De krachten verdwenen, de maag werd zoo zwak , dat
zij geen voedsel meer inhield, de beenen, en weldra
zelfs al de ledematen, werden lam, en tot overmaat,
werden al die smarten nog vermeerderd door een afgrij-
selijk lijden, een brandenden, onverzadelijken dorst,
welke van uur tot uur heviger werd door het braken.
De ongelukkige dronk onophoudelijk. Daar het versch
en zuiver water haar tegenstond, zocht zij, zich voort-
sleurende, en dronk zij laauw water, modder en zelfs
bedorven water, zij dronk alles! Maar al die slechte
dranken, die hare maag aanstonds weder opgüf, diende
tot niets anders dan om het vuur dat haar verteerde aan
te wakkeren, en toch dronk zij steeds op nieuw met
eene soort van vreeselijk genoegen dat medelijden wekte!
Zoo verliepen de drie eerste jaren. Zeggen al wat zij
gedurende dien tijd leed door slapeloosheid, tranen en
kwellingen van atlerhanden aard; al de bitterheid harer
ziel, al haar ligchaamssmarten doen kennen, niemand
zou daartoe bij magte geweest zijn als God alleen. Het
was genoeg haar te zien, om te begrijpen dat de smart
-ocr page 58-
54
in haar een onpeilbaren afgrond had gegraven en om
tot het diepste medelijden voor haar opgewekt te worden.
Arme jonge doch\'.er! Zoo jeugdig nog, slechts negentien
jaren oud! Was zij niet vroeger zoo vol werkzaamheid,
beweging, leven? Was zij het niet, de beminnelijke
maagd, welke het Gods hand had behaagd met zooveel
bevalligheid en schoonheid te sieren? Daar lag zij nu,
op een bed, elk uur gemarteld in al hare ledematen,
en dat sedert drie jaren! En wanneer zij nu en dan
opstond, het ongelukkige kind, zag men hoe mismaakt
en afzigtolijk zij zich voortsleepte, niet meer loopende,
maar op de knieën kruipende als een worm, door hare
kamer of in den omtrek van hare sehamele woning.
Beklagenswaardig schouwspel! zoo beklagenswaardig,
dat behalve het medelijden \'twelk men niet kon nalaten
te gevoelen wanneer men haar zag, bijna al degenen
die haar ontmoetten, vooral diegenen die haar vroeger
zoo gezocht hadden en aan wie zij zooveel liefde had
ingeboezemd, een soort van afgrijzen van haar gevoelden!
O ijdelheid der ijdelheden! Wat is de wereld, de jeugd
en de schoonheid dan toch? O! de heilige jonge dochter
had dus in haren maagdelijken angst goed gebeden! Zij
had dus de toekomst voorspeld, toen zij, gedrongen om
een echtgenoot te kiezen, geantwoord had: «ik zal mijn
God zoolang smeeken, dat Hij mij zoo mismaakt zal
doen worden, dat geen man ooit meer iets van mij zal
willen weten!»
Intusschen wie zou het gelooven? Zooveel kwalen waren
nog slechts de voorloopers van grootere pijnen. Liduina
zou zelfs niet meer den troost hebben om zich op jammer-
lijke wijze door hare kamer voort te slepen. Haar toestand
verergerde. Nieuwe kwalen kwamen van dag tot dag,
kluisterden haar voor altijd op haar bed, ongehoorde kwa-
-ocr page 59-
%
Jen 1 Daar de wond van de verzwering niet had kunnen
gezuiverd worden, was het koud vuur daarin gekomen,
had de naburige gedeelten bedorven, was doorgedrongen
in de ingewanden, had daar verrotting, en door deze,
wormen veroorzaakt. Deze wormen vermenigvuldigden
zicli op schrikbarende wijze. Xa de ingewanden te hebben
doorboord, drongen zij door het vleesch en kwamen naar
buiten door drie openingen, waarvan elke, van ronden
vorm, zwart en afzigtelijk van kleur, ten minste zoo breed
was als een hand. Al die wormen, afzigtelijk om te zien,
voedden zich met de zelfstandigheid der zieke zelve, en
veroorzaakten haar naamlooze folteringen. Men was dus
verpligt wederom zijne toevlugt tot de geneesheeren te
nemen, en volgens hun raad, ten einde de werking dier
wormen weg te nemen door hen naar builen te lokken,
legde men op de wonden eene pap van tarwemeel, honig
en kapoenvet; hierdoor haalde men tot twee honderd
wormen daags uit het ligchaam der maagd.
Ter gelegenheid van dit hulpmiddel, willen wij een feit
verhalen, dat wel niet met onze geschiedenis in belrekking
staat, maar dat ten minste eene evangelische les bevat,
die te dikwerf verwaarloosd wordt. Het was vastenavond;
een inwoner van Schiedam, die veel hield van goede
sier, zou een feest geven aan het bestuur en den adel
der stad. De toebereidselen waren prachtig. Onder andere
schotels die op de tafel van den gastheer moesten ver-
schijnen en hem de grootste eer aandoen, sprak men vooral
van acht of tien prachtige kapoenen, welke door eene
lange en kunstige bereiding met de grootste zorg tot een
staat van fijnheid en vetheid gebragt waren welke hen
een zeer smakelijk voorkomen gaf.
Nu bevond die persoon zich den dag voor het feest
bij Liduina. Deze wist, zooals ieder, dat hij rijk was en
-ocr page 60-
56
zelfs dat hij te veel werk van zijne tafel en van zijne
genoeg ns maakte; maar zj wist niet, of liever zij had
nooit willen gelooven dat een man die zooveel voor
weelde uitgaf, en die geen geld spaarde als het om een
fijn gastmaal te doen was, in staat kon zijn, gelijk men
hem daarvan beschuldigde, om de spaarzaamheid op het
punt der liefdadigheid tot gierigheid te drijven. Zij vroeg
hem dan, in allen eenvoud, een weinig kapoenvet om
hare wormen te doen uitkomen. Hij weigerde. «Maar ik
vraag u zoo weinig, voegde de nederige maagd daarbij;
en dit weinige vraag ik u als eene aalmoes, in den naam
van mijne smarten die gij zult verminderen, in den naam
van Jesus Christus die u zal zegenen! Het is onmo-
gelijk! antwoordde de baatzuchtige lekkerbek. En bij
de hardvochtigheid eene leugen voegende, en daardoor
erger handelende dan de slechte rijke van het Evangelie,
zeide hij: «Ik herhaal u, Liduina, wat gij mij vraagt is
onmogelijk; mijne kapoenen zijn inderdaad zóó mager,
dat zij alleen vet genoeg hebben om hen gedurende het
braden te bedruipen!» Zulk eene ongevoeligheid joeg het
onschuldige meisje schrik aan. «Welnu, hetzij zoo! her-
nam zij eindelijk. Ik dacht wel is waar dat wanneer men
rijk is, zooals gij, het een pligt en een geluk was om
eenig medelijden met de armen te hebben; ik dacht ook
dat wanneer men, zooals gij, de eer had christen te
zijn, men den roem om de lijdende ledematen van Jesus
Christus te lenigen, veel meer telde dan de ellen-
digc roem die uit het smakelijk voorkomen van eenige
kapoenen kan voortvloeijen! maar laat het nu zoo zijn.
Intusschen, dit moet ik u zeggen, dat gij ten minste zoudt
verdienen dat hetgeen gij aan Jesus Christus weigert, aan
de katten zou worden gegeven en door haar verslonden!»
Daarop vertrok de hardvochtige bezoeker een weinig ver-
-ocr page 61-
57
legen, maar geenszins gelroiïen. «Het zou wat moois zijn,
sprak hij onderweg in zich zelven, ik zal de geheele
inrigting van zulk een schoon feestmaal bederven voor
het pleizier van die wormen! Neen, neen het vet van
mijne kapoenen zal ze niet hebben, zij niet, en de katten
waarmede zij mij schijnt te bedreigen ook niet, en wat
deze laatsten betreft, ik zal er wel orde op stellen.» Te
huis teruggekeerd, gaat hij dan naar zijne kostbare
kapoenen zien, vindt ze malscher en iijner dan ooit, geeft
de naauwkeurigste bevelen ten hunnen opzigte, doet ze
zelfs voor zijne oogen op eene veilige plaats brengen; —
en den volgenden morgen droomde hij waarschijnlijk nog
over al wat het witte en fijne vleesch, dat zoo malsch zou
zijn, hem beloofde, toen men hem plotseling een vreeselijk
ongeluk kwam aankondigen, een der grootste ongelukken
welke hem konden overkomen: men kwam hem mede-
deelen dat al zijne kapoenen, geen enkele uitgezonderd,
op verschrikkelijke wijze waren toegetakeld en verslon-
den......door katten!
Keeren wij tot ons treurig verhaal terug. Behalve
deze drie wonden waarin de wormen wemelden, had er
zich eene andere aan den linkerschouder gevormd; het
vleesch in de rondte was al spoedig tot verrotting over-
gegaan en van dat oogenblik af werd het Liduina niet
slechts onmogelijk om op die zijde te rusten, maar zelfs
om de noodige beweging te doen ten einde op de andere
te gaan liggen. De arme lijderes moest het overige harer
levensdagen, op den rug liggen! De regterarm zelf wordt
weldra door het St Antoniusvuur aangetast. Deze vree-
selijke kwaal vreet het vleesch tot op de beenderen in,
tast zelfs de zenuwen aan, spaart slechts eene enkele, en
de arm, die loshangt, blijft slechts door deze enkele aan
het ligchaam verbonden. De linkerarm blijft alleen vrij;
-ocr page 62-
58
met dien arm kan Liduina nog alleen haar hoofd op-
ligten. Maar haar arm hoofd is ook de zetel der
wreedste kwellingen. Zij voelde daarin zulke hevige
steken, zulke onverdragelijke kloppingen, dat het scheen
alsof men hare hersenpan met naalden of dat men die
met hamerslagen verbrijzelde. Het vleesch van haar voor-
hoofd werd van boven tot beneden gespleten; de onder-
kin werd gekorven tot in de onderlip; hare tong werd
ontstoken, aan een harer oogen werd zij blind, het
andere verdroeg het licht niet meer, en eindelijk hield
eene vreesclijke tandpijn weken en maanden, soms on-
afgebroken aan, dikwijls met eene hevigheid die haar
waanzinnig zou hebben kunnen doen worden.
De arme zieke verloor bovendien eene ontzettende
hoeveelheid bloeds. De neus, de mond, de ooren , alles
stortte bloed. In steeds herhaalde brakingen ontvloeide
haar een bloedig water, en bloed. Twee mannen, zeg-
gen de geschiedschrijvers, die daarvan ooggetuigen waren,
zouden niet hebben kunnen dragen wat zij in eene
maand verloor.
Gedurende dien tijd, kreeg zij nog eene leverziekte;
de longen, die ontbonden werden, verdwenen bij stuk-
ken; de borst werd met puisten die een invretend vocht
ontlieten bedekt; eene aanhoudende koorts, of liever al de
koortsen, de meest zamengestelde en hevigste koortsen
overvielen beurtelings het ongelukkige slagtoffer..... wat
zal men er eindelijk van zeggen? wat meer? het was
een voortdurende verschrikkelijke doodstrijd, al de be-
kende smarten in zich bevattende, en die doodstrijd
moest vijf en dertig jaren duren!
Maar zeggen wij het om onze ziel, wat rust te geven,
als vergoeding voor zooveel kwalen, had Liduina God
met zich. Die God die haar verbrijzelde, die haar lou-
-ocr page 63-
89
terde in den smeltkroes van het lijden, gelijk de goud-
smid het goud in het vuur zuivert, diezelfde God zag
haar nut liefde, en schepte er soms behagen in, om,
zelfs op wonderbare wijze, te toonen hoezeer Hij haar
reeds beminde. Ziehier het bewijs.
Op eene plaats, tegenover de woning onzer maagd,
waren twee mannen aan het twisten. Plotseling werpt
een dier mannen zich, bleek van schrik, in het huis
van Pieter. «Red mij! red mij!» En hij komt tot aan
de kamer waarin Liduina lag. Zijn tegenstander volgde
hem inderdaad op de hielen, met een dreigend en vree-
selijk uiterlijk , en den degen in de hand. Reeds staat
hij op den drempel voor Petronella, die is toegeloopen.
«Waar is die man? riep hij; die man die hier is bin-
nengeloopen, ik moet hem hebben; zijn bloed moet ik
hebben! Waar is hij?»
Op het gezigt van dien ontblooten degen, van dien
man die schuimbekt van woede, meent de arme vrouw
in hare hevige ontsteltenis eene leugen te mogen zeggen
om een moord te beletten; zij antwoordt dat nie-
mand is binnengekomen. Maar reeds was de woedende
man in de kamer van Liduina binnengetreden. «Waar
is hij? antwoord mij! Is de man wiens lev;n ik wil
hebben, wiens leven ik wil nemen, hier? — «Ja,ant-
woordt de maagd, die een afschuw heeft van liegen, ja
hij is hier!» — «Ongelukkige! riep Petronella uit, naar
hare dochter vliegende en haar een kaakslag gevende,
wat hebt gij gezegd? Die man komt bij u eene schuil-
plaats zoeken, en gij levert hem aan den dood over?»
Dat was eene tweede bekentenis. De arme vlugteling,
halfdood van schrik, en overigens aan aller blikken bloot-
gesteld, gevoelde zich verloren. Welnu! zijn woedende
vijand ziet hem niet; of hij al in het kleine kamertje
-ocr page 64-
«o
keek, hij ziet niets; men zou zeggen dat hij metblind-
heid geslagen was, of liever eene ongehoorde verande-
ring heeft in hem plaats gevonden. Op de stem van
Liduina, op het enkele woord dat zij gesproken heeft,
is zijn degen eensklaps nedergedaald, en zijne woede
verdwenen; de zachtmoedigheid is in zijn hart terug-
gekeerd en hij gaat heen, weldra gevolgd door dengene
dien hij zoo even als zijn slagtoffer had nagejaagd.
«Moeder, zeide toen de vrome zieke, die den kaak-
slag, van Petronella met eene engelachtige zachtmoe-
digheid had ontvangen; indien ik u eenig leed gedaan
heb, vergeef het mij dan. Maar ik heb gemeend dat,
als ik naar waarheid antwoordde, de waarheid sterk
genoeg zou zijn om een man te redden en eene misdaad
te voorkomen. Gij hebt het gezien, ik heb mij niet bc-
drogen gevonden! »
Dan wanneer Hij ons bet meeste slaat, laat God zijne goedheid
altijd doorschemeren!
-ocr page 65-
HOOFDSTUK V.
BEANTWOORDING.
Diepe smart. — Schaterlach en tranen. — De goede
priester. — Gij zijt wel gelukkig! — De glorie van het
lijden, — De vreugden der meditatie. — Communie
en geluk. — Al moest ik slechts een Wees gegroet
bidden!
Wij moeten evenwel niet gelooven dat Liduina reeds
eene vlekkelooze volmaaktheid heeft bereikt, en veel
minder dat zij die heeft bereikt zonder moeite en strijd.
De heiligen zijn niet van eene andere natuur als wij,
en God zij daarvoor geloofd! Indien zij zich altijd aan
ons voordeden als bovennatuurlijke wezens, vrij van al
onze zwakheden; indien wij hen nooit anders zagen
dan in den verblindenden en verwijderenden glans eener
volkomene heiligheid van den eersten oogenblik af, wie
zou zich dan zóó niet gedrukt gevoelen, dat hij er zelfs
niet aan zou durven denken om zich tot op hunne hoogte
te verheffen ! Wij moeten hen van nabij zien, wij moeten
hen op dezelfde wegen ontmoeten welke wij bewandelen,
met dezelfde ellende en dezelfde zwakheden. Wanneer
wij hunnen strijd zien en hunne verzuchtingen hooren;
wanneer wij hunne wonden aanraken, dan eerst roepen
wij in eene heilige opgetogenheid uit: «Laat ons ook
-ocr page 66-
G2
met hen gaan!» Hunne zwakheid maakt onze kracht
uit; hunne onvolmaaktheden noodigen ons uit om hunne
deugden na te volgen !
Liduina betaalde dus ook hare schatting aan de men-
schelijke natuur. In het begin harer beproevingen, kostte
het haar, ondanks hare godsvrucht, buitengewoon veel
om ze te beheerschen. Meer dan eens verloor zij haar
geduld. Op zekere dagen had zij als aanvallen van
droefheid of moedeloosheid, en dan werd zij, al te dik •
werf, door eene wreede en diepe droefheid verscheurd.
Op zekeren dag, bij voorbeeld, hoorde zij, op haar bed,
buiten een schatergelach. liet waren de jonge meisjes, die,
bijna aan hare deur, zich aan eene uitbundige vreugde
overgaven. Deze vreugde deed haar pijn. Hare verbeeN
ding bragt haar aanstonds haren smartvollen staat voor
oogen. «Ach! voor mij, sprak zij, geen vermaken
meer, geen vrolijk gelach! voor mij geen hoop meer,
geen genezing! Morgen, overmorgen, altoos zal het lijden
zijn! lijden tot aan het graf! en verlatenheid en ver-
getelheid ten slotte!» En zij begon teweenen;zij weende
zoo overvloedig en met zooveel bitterheid, dat het hart-
verscheurend was om te zien. Menigmaal weende zij
nog zóó!
Deze diepe droefheid duurde gedurende de vier eerste
jaren. Ongetwijfeld kwam men telkens bij haar loeloopen,
als zich die smarten hernieuwden. Het waren haar oude
vader, hare oude moeder, die, met al de teederheid des
harten, trachtten haar te troosten. Het waren eenige
harer gezellinnen, minder vergeetachtig en liefderijker;
het waren buren en bloedverwanten die kwamen, die
haar alles-zeiden waartoe zij in staat waren om haar moed
op te beuren, om aan hare smarten afleiding te geven.
Maar niets gelukte. Dikwijls zelfs, wel verre van haar
-ocr page 67-
Cd
te vcrligten, waren die vertroostingen haar tot last. Wat
zijn de mensclielijke vertroostingen, wanneer zij niet
kunnen genezen, wanneer zij niets aan onze kwalen
veranderen? Liduina bleef altijd diep bedroefd. Men
hoorde haar dikwijls, in hare smarten en pijnen, al
weenende, de droevigste klagten uiten: «Mijn God! riep
zij uit op een hartverscheurenden toon, mijn God,
waarom ontfermt gij U niet over mij? Mijne dagen en
mijne jaren zijn folteringen; mijn leven is slechts een
afgrijselijke langdurige dood! o ik moet al te veel lijden!
o! ik ben te ongelukkig! Wie toch wordt zóó gekastijd;
wie zóó vernederd als ik? Mijn God! mijn God! maak
een einde aan uwe gestrengheid, of ten minste waarom
helpt gij mij niet?»
Deze vier jaren waren pok vier zeer moeijelijke jaren,
zij waren de proef der martelie , het noviciaat der smart!
Maar de dag der ware vertroostingen was nabij. Liduina
zou eindelijk het woord hooren dat al het lijden balsemt
en het zoet en glorievol maakt. Zij ging zich met God
vereenigen, met God alleen; met God geheel en zonder
voorbehoud, maar met eene vereeniging welk zij tot nog
toe niet gekend had, en van dat oogenblik af, ging God
haar tot het hart spreken; Hij ging, door heilige ver-
rukkingen, zijne getrouwe en welbeminde dienstmaagd
overvloedig beloonen.
Een priester kwam Liduina dan op zekeren dag be-
zoeken. Het was een heilige geestelijke, een dier priesters
met Gods geest bezield, die door eene zachtaardige liefde
ontvlamd zijn en door de tranen en het ongeluk worden
aangetrokken, zooals men zegt dat liederen, op klagenden
toon gezongen, zekere vogelen des hemels tot zich trekken;
eene dier zielen die God neemt uit zijne schatten en
schijnt gevormd te hebben uit den glans van zijne goed*
-ocr page 68-
64
heid, om haar op deze aarde de zoetste en glorievolste
van alle missiën te geven, de zending om te troosten!
In tegenwoordigheid van Liduina had de man Gods,
op den eersten oogopslag diep door medelijden ge-
troffen, al het onmetelijke van haar ongeluk gepeild.
Maar vol ondervinding, had hij ook al spoedig begrepen
wat aan die uitgelczene ziel ontbrak, en wat haar
alleen al hare schoonheid kon geven: «Mijn kind, zeide
hij haar meteene vaderlijke zach tmoedigheid, uwe kwalen
zijn ongehoord. Iedereen beklaagt u ongetwijfeld, en is
bedroefd over uwen toestand. En ik, weet gij wat ik
denk? — Gij, eerwaarde? antwoordde Liduina ver-
wonderd; gij die goed zijt, gij denkt ongetwijfeld zooals
iedereen, dat ik zeer te beklagen ben! — Welnu! gij
vergist u; ik ben ver van .te spreken en te denken
als iedereen. Ik denk dat gij zeer gelukkig zijt!— Hoe!
riep Liduina zigtbaar ontroerd uit, ik gelukkig! ik, die
voor altijd aan dit ziekbed gekluisterd ben, van smart
verbrijzeld en in al mijne ledematen! — Ja, gij zelf,
O! ongetwijfeld mijn kind, meer dan iemand anders
heb ik mededoogen met uw wreed lijden! Maar ik zie
in u de christen ziel, de geliefde bruid van Jesus
Christus, en dit is de reden waarom ik, hoe verschrik-
kelijk uwe kwalen zijn, met des te meer regt meen te
mogen uitroepen: Gij zijt wel gelukkig. Ach! indien gij
het wist, het christen lijden mijn kind, is het christen-
dom, het is het gansche Evangelie, want het is het geloof
dat aanbidt, de hoop die wacht en zich verblijdt, de
liefde die zich slagtoffert! Of liever, het is Jesus Christus
zelf die tot u komt, die u neemt, die u op een kruis
legt opdat gij Hem zoudt gelijken, en die in u al de
pracht der ziel wil doen schitteren, en u daarom in zekere
mate door de smart vormt, zooals de kunstenaar het
-ocr page 69-
Ga
meesterstuk dat zijn genie gedroomd heeft, door den
beitel vormt. Door het lijden zuivert hij u van de geringste
vlekken van het verleden; hij verzekert, hij verheerlijkt
het tegenwoordige en de toekomst, hij geeft u als een
nieuw doopsel d;r onschuld, hij siert uw voorhoofd
met al de glorién der deugd en opent u den hemel! —
Ach! eerwaarde vader, hernam Liduina, ik begrijp u,
gij noemdet mij teregt wel gelukkig. Maar lijden is niet
genoeg; gij hebt het gezegd, men zou christelijk moeten
lijden, lijden met onderwerping en geduld, zelfs met
liefde, en het smart mij diep, dat ik hierin niet kan
slagen!»
Toen sprak de heilige priester over het lijden van den
goddelijken Meester. Hij sprak daarover met zijn geloof,
met zijn hart. Hij deed de onuitsprekelijke voorbeelden,
de verhevene lessen en de goddelijke aanmoediging
daarvan uitkomen. Vooral beval hij haar ten slotte en
dit was het doel dat hij wilde bereiken, de veelvuldige
overweging daarvan aan. Liduina, zeide hij haar, dat
hebt gij noodig, dat ontbreekt u. Indien gij tot het
geduld wilt geraken en uwe smarten verheerlijken,
dan moet gij dit aanbiddelijk lijden van Jcsus overwegen;
overweeg het dikwerf, bijna onophoudelijk; dit is het
alvermogend middel.»
Na dit gesprek gevoelde Liduina zich vol moed. Zij
haastte zich om de meditatie te beginnen. Maar hoe-
zeer vond zij zich niet teleurgesteld! Die oefening,
welke men haar zoo hoog geprezen had, scheen haar
smakeloos, bijna onmogelijk. Uit spijt liet zij haar, na
verloop van eenigen tijd, varen. Daarentegen kwam zij
op hare klaagliederen terug; hare tranen begonnen weder
te vlieten. Gelukkig kwam de vrome priester spoedig
weder. «Welnu, zeide hij haar, heeft mijn geneesmiddel
-ocr page 70-
66
geholpen ? — Neen, eerwaarde, antwoordde zij met vrij-
moedigheid. Welligt is de meditatie zeer goed voor die-
genen die haar kunnen doen, maar ik hegrijp er niets
van. Telkens wanneer ik mij met het lijden van Jesus
wil bezig houden, kom ik op mijn eigen\'lijden terug,
en ik vind het zóó ondragelijk, dat het lijden van mijn
goeden Meester mij weinig treft. — Aldus, hernam de
priester op levendigen toon, zult gij u al dadelijk uit
het veld laten slaan? Maar weet gij dan niet dat op
deze aarde elke onderneming met moeite gepaard gaat,
dat er geen moeijelijkheid bestaat, waarover een vol-
hardende wil niet eindelijk zegeviert? Moet men de schors
niet breken vóór dat men de vrucht kan eten? — Maar,
eerwaarde vader, voegde de arme zieke daarbij, hoe wilt gij
dan toch dat ik het zal aanleggen? Is het wel mogelijk dat
ik mediteer, terwijl ik zulke groote folterpijnen lijd en de
smarten mij onophoudelijk doen weenen? — Ja, Liduina
ja, zeg ik u! Beproef het, volhard, en ik verzeker u
plcgtig, dat uwe tranen weldra zullen opgedroogd
worden; weldra zult gij, de smarten van Jesus bcschou-
wende, de uwen niet meer gevoelen! Gij zult niet meer
betreuren wat gij zoo bitter beweent, de gezondheid,
de jeugd, welligt ook de schoonheid, al die vreugden
des levens welke zijn heengevloden, om plaats te maken
voor het lijden! Gij zult niets waarderen, niets beminnen
dan den gekruisigden Jesus!
«Ach! wanneer gij Hem zóó arm zult zien, Hem,aan
wien de aarde en de hemelen toebehooren, zoo arm aan
vrienden, aan eer en troost, wanneer alles Hem verlaat
en versmaadt, zoo arm aan alles wanneer Hij geen ander
sterfbed heeft dan een schandelijk kruishout, dan gal om
zijn doodstrijd te verzachten, zoudt gij u dan kunnen
bedroeven over uwe verlatenheid en uwe ontberingen ?
-ocr page 71-
67
«Hij, mijn kind, Hij, de eeuwige schoonheid, Hij die
zoo goed en zoo zachtmoedig is, wanneer gij Hem zult
zien, geheel bedekt met vreeselijke wonden, het hoofd
verscheurd met eene doornenkroon, de oogen bedekt met
bloed, de lippen gekneusd, de borst opengereten, de voe-
ten en de handen door ontzettend groote nagelen aan de
smart gehecht; wanneer gij Hem zult zien, Hem aan wicn
alles moet gehoorzamen, niet slechts gehoorzamend aan
God zijn Vader die Hem met smarten overlaadt, maar
aan de onregtvaardige regters die Hem veroordeclen, aan
de soldaten die Hem bespotten, aan de beulen die Hem
pijnigen, aan het volk dat Hem vervloekt, gehoorzaam
onder de geesclroede, onder den purperen mantel, ender
de kaakslagen en het bespuwen , zonder het minste ver-
zet, gemor of geklaag; gehoorzaam tot den dood, ja tot
den dood des kruises, ach! zal Hij u dan niets zeggen?
zult gij u niet getroffen gevoelen? zult gij niet beginnen u
zelve te vergeten?
«En vooral, Liduina, wanneer gij door de meditatie
het woord zult begrepen hebben dat die kwellingen e;;
dien dood verklaart, het woord dat alles opheldert, dat
onuitsprekelijk woord: Ik heb u liep. Wanneer gij zult
gehoord hebben dat de Zaligmaker, van zijn kruis, tot uw
hart spreekt: «Zie mij aan, Mij uw\' God, Mij, den
Eeuwige, zie hier ben Ik voor u in doodstrijd, hier sterf
Ik voor uwe oogen en om uwentwil, want ik heb u
lief!» Ach! gelooft gij dat uw hart weerstand zal bie-
den aan zooveel liefde? Gij zult Jesus uit geheel uwe
ziel beminnen, Liduina, en dan, in Hem, voor Hem, zooals
de heilige Paulus, zooals al de heiligen, zult gij uwe
kwalen, uwe wonden, al uw lijden liefhebben; gij zult
daarin uw roem en uw geluk vinden. Nog eens nudi-
teer!»
-ocr page 72-
68
Van dit oogenblik af, toonde Liduina zich opregt edel-
moedig. Het kruis werd het boek waarvan zij zich elk
oogenblik bediende; de Kalvarieberg werd hare dage-
lijksche leerschool. Zij had dan ook weldra van Jesus het
alphabet van de wetenschap der heiligen geleerd. Nu kwam
de Paaschtijd. Op zekeren dag kreeg haar kamertje een
feestelijk aanzien. De goede priester zou terugkomen, hij
kwam terug. Maar ditmaal was hij niet alleen, de goede
God kwam met hem! Allen lagen geknield, en de gekrui-
sigde Maagd aanbad met vurigheid den Zaligmaker die
binnentrad. «Liduina, zeide de priester haar met eene
onbeschrijfelijke ontroering, terwijl hij haar de onbe-
vlekte en goddelijke Hostie toonde; Liduina, tot nu toe,
heb ik u over de smarten en de liefde van den goeden
Meester gesproken. Maar heden, maar op dit oogenblik,
komt Hij u zelf onderrigten. Hij, die zooveel geleden en
bemind heeft, Hij de gekruisigde der liefde, Hij zelf
komt u bezoeken, u troosten op uw bed van smarten,
Hij komt u zoozeer beminnen dat Hij zich met u ver-
eenigl. Oiopen hem uwe ziel, uwe gansche ziel, luister
goed naar zijne liefde; Hij zal u aan het hart zeg-
gen, dat als gij met Hem blijft en sterft, gelijk Hij en
met Hem aan het kruis, gij weldra met Hem in de glorie
zult verrijzen!» En hij reikte haar de aanbiddelijke
Hostie uit. Wat was er toen gebeurd? wat had Jesus
tot het hart der maagd gesproken? want, op hetzelfde
oogenblik, was Liduina in snikken losgebarsten. Zij
weende, zij deed bijna niet dan weenen gedurende vele
dagen. Gelukkige gekruisigde! ditmaal weende zij van
liefde en van geluk.
Het was gedaan; de genade had gezegevierd. Liduina
werd in weinig tijds eene hartstogtelijke minnares van
den gekruisigden God. Des dags, des nachts, telken ure,
-ocr page 73-
6\'J
*
zag zij niets meer dan Jesus. De dag vervloog Ie snel, de
nachten waren niet lang genoeg; zooveel genoegen vond
zij in den omgang met haren gekruisigden Jesus! Men
herkende haar niet meer. Geen droefheid, geen klaglen
meer. Haar toestand verergerde; het bederf, de wormen,
de folteringen, vermenigvuldigden zich— Zij bekreunde
zich daarover niet! of liever, het bederf, de folteringen,
de wormen, weiden door haar hare vreugde genoemd, zij
ging zelfs zoover van haren God te smeeken ze nog te
vermeerderen!
«O! niet waar, zeide men haar eens, gij zoudt wel
genezen willen? — Neen, neen, antwoordde zij, en al
moest ik slechts een enkel Wees gegroet bidden om dit
wonder te verkrijgen, ik zou wel oppassen het te bidden!
Ach! niet meer met mijn Jesus lijden! maar dit zou mijn
bitterste lijden zijn!»
God zij geloofd I de smarten dezer wereld zijn als de golven van
den Oceaan. Zij verliezen hare bitterheid naar mate zij naar den
hemel stijgen.
-ocr page 74-
HOOFDSTUK VI.
BOVENNATUURLIJKE STAAT.
Het lijden vermeerdert. — Prinses Margaretha komt
met haar geneesheer. — Geen slaap, geen eten,
geen drinken meer; wonderdadig leven. — Men stelt
het tcne onderzoek na het andere in. — Soldaten
bewaken het bed der maagd. — Gij doet alsof gij
leeft zonder te eten. — Proces-verbaal.
Eenmaal dien bewonderenswaardigen weg ingeslagen,
deed Liduina reuzenschreden naar de volmaaktheid.
De nederigheid, de zachtmoedigheid, de zelfverloo-
chening, de godsvrucht, al de deugden kwamen zich,
om zoo te zeggen, rondom haar engelachtig geduld
groeperen, als door dit laatste aangetrokken. God scheen
dan ook behagen te nemen om in zijne dienstmaagd
zulk een roemvo! vruchtbaar lijden te vermenigvuldigen.
De toestand van Liduina werd hoe langer hoe verschrik-
kelijker. Men kon de wormen die haar levend verslonden
niet meer uitroeijen, zoo was hun getal toegenomen.
Van dat oogenblik af had de verrotting zulke verwoes-
tingen aangerigt, dat men voortdurend een wollen kussen
op haren buik moest leggen, om de ingewanden te be-
letten uit te komen. Men was zelfs verpligt om, telkens
als men haar de eene of andere beweging wilde laten
-ocr page 75-
71
doen, hare ledematen stevig met banden aaneen te binden,
hare schouders vooral, dewijl haar Iigchaam anders ge-
vaar liep van in stukken te vallen!
Bij het zien van al die ellende, trachtte men weder
hulp te vinden bij de wetenschap, en men wilde die
zelfs zoeken bij den geneesheer der landvoogdes, Mar-
garetha van Parma. Deze prinses, van hare zijde, wilde
Liduina zien, van wie de faam haar reeds zoo \\vonder-
bare dingen had verhaald. Zij kwam met haren genees-
heer naar Schiedam. Het geschiedde te vergeefs. De be-
kwame arls, begrepen hebbende dat het koudvuur inwendig
zat, deed eene breede insnijding, nam al de ingewanden
uit het Iigchaam, scheidde het bedorven gedeelte af,
herplaatste het overige, en verklaarde zelfs aan zijne
kunstbroeders die daarbij tegenwoordig waren, dat hij,
onder de kunstbewerking had gezien, dat de wormen
in de ruggefcraat gevormd werden, voegde daar nog bij,
dat onvermijdelijk nieuwe ziekten zouden volgen, en dat
de lijderes weldra volstrekt niet meer bij magte zou
zijn eenig voedsel te nemen. Maar daarbij liet de weten-
schap het. Hij ging van de arme gekruisigde weg, ge-
sticht door hare deugd en bedroefd over zijne onmagt
om haar te genezen.
Na hem kwamen vele andere geneesheeren. Daar
kwamen er zelfs van zeer verre, ongeroepen, de mees-
ten met het doel om zulk eene vreemde zamenvoeging
van kwalen te bestuderen, eenigen met de onnoozele
overtuiging dat zij de genezing zouden bewerken. Ofschoon
zij wist dat haar lijdensStaat de weg was langs welken
het God behaagde haar ten hemel te geleiden, en dat
daarom alles nutteloos was, leende Liduina zich echter
tot hunne proefnemingen. Het was bij haar eene nede-
rige godsvrucht en eene treffende liefde; zij wilde de-
-ocr page 76-
72
genen die belangstelling voor haar aan den dag legden,
niel bedroeven, noch ienmnd ergeren door met verwaten-
heid op eene wonderdadige genezing te rekenen. Maar
inderdaad, meestal gelukte het den geneesheeren door
hunne proefnemingen alleen om hare smarten te ver-
meerderen.
Wat daarvan zijn moge, de kwaal werd erger. De
koorts, die reeds zoo hevig was, nam van nu af een
zonderling karakter aan; nu eens kondigde zij zich aan
door eene ijzige koude die vervolgens plaats maakte
voor eene ondragelijke hitte; dan weder volgden die
stuiptrekkende koude rillingen op die brandende hitte.
Vervolgens voegde zich bij al die kwalen eene buitenge-
meen bedenkelijke waterzuchtighcid en die geen einde
zou nemen. Overigens werden met betrekking tot het
voedsel, de voorspellingen van den geneesheer van Marga-
retha vervuld. Tot op dat tijdstip had Liduina sedert hare
ziekte kunnen gebruiken — in den aanvang, een weinig
gekookte en gedroogde appelen; somtijds zelfs, met
buitengewoon veel moeite, een stukje in melk geweekt
brood; — later, slechts een stukje suiker of kaneel; —
weldra niets anders dan een slokje water met een
weinig wijn...... Maar nu en voor het overige harer
levensdagen kon zij volstrekt niets meer eten of drinken.
Gedurende de twintig laatste jaren haars levens, gebruikte
zij geen voedsel of geen drank hoegenaamd.
Hetzelfde moet gezegd worden van haar slaap; zij
sliep volstrekt niets. Gedurende eenigen tijd, wel is
waar, moest zij strijden tegen «ene magtige neiging tot
slaperigheid, telkenreize als zij wilde bidden of zich
met het heiiig Misoffer vereenigen. Dit was een strik van
den bekoorder om haar te verontrusten. << Slaap, had
haar voorzigtige biechtvader haar spoedig geantwoord,
-ocr page 77-
"
bied geen weerstand aan den slaap, telkenreize als
de beluefte daartoe zich zal doen gevoelen, en laat uwe
godvruchtige oefeningen daar; gij kunt ze later hervatten.»
De slaap kwam inderdaad niet terug. In dertig jaren
sliep zij alles te zamen nog geen drie nachten, even-
zoo at zij in dertig jaren niet meer dan hetgeen ter
naauwernood voldoende zou geweest zijn om een mensch
gedurende drie dagen te voeden.
Zoo moest derhalve dit buitengewone leven voortaan
in smart, in slapeloosheid, in volkomene onthouding van
voedsel worden doorgebragt. Doen wij opmerken dal
bij die onthouding de omstandigheden kwamen, welke
wij vroeger hebben aangeteekend. Braken, ontzettend groot
bloedverlies had onafgebroken plaats; de wormen voedden
zich steeds met dit vleesch, dat door niets meer gevoed
werd, en de verrotting hield hare verwoestingen niet op;
eene zonderlinge verrotting ook, wij moeten erop wijzen,
want al die wonden, al dit bederf verspreidden geen
kwade lucht; zij gaven integendeel, zeggen de geschied-
schrijvers, een zeer aangenamen geur.
Maar staan wij een oogenblik stil. Wij komen nu aan
feiten van eene bovennatuurlijke orde, aan wondervolle
feiten, die de gewone wetten te boven gaan, kortom
aan bovennatuurlijke feiten. Het gebeurt zelden dat der-
gelijke feiten niet met schroom, met twijfel, welligt
met een glimlach of de spottende minachting eener al te
vaardige ongeloovigheid worden bejegend. Wij zeggen:
«Deze maagd, die gij daar op dit bed ziet liggen, eet
niet meer, en toch leeft zij! Reeds twintig jaren ont-
houdt zij zich geheel van voedsel, en toch, sedert twintig
jaren ondergaat zij dagelijks ontzaggelijk groot bloed-
verlies, is zij ten prooi aan eene verschrikkelijke water-
zucht.» Dan roept men uit: «Maar hoe kan men aan zulk
-ocr page 78-
7i
eene onthouding en zulk een leven geloovcn? Maar al wat
gij ons daar zegt, is eenvoudig onmogelijk, belagchelijk,
ongerijmd.»
En wij nemen dit aan. Wij nemen aan dat al wat wij
zeggen, volstrekt onmogelijk, volstrekt ongerijmd is,
als het niet een weinig bovennatuurlijk is. Wij zeggen,
iedereen zal met ons zeggen: Van twee dingen één: «c-f
het is bedrog, óf het is een wonder; eene derde on-
derstelling is niet mogelijk.» Laat ons dan aan den
voet van dit bed blijven staan, de waarheid zal zich
daar aan ons vertoonen; twee eenvoudige opmerkingen
zullen voldoende zijn om haar aan ons te openbaren,
en deze twee opmerkingen zijn de volgende: Zijn de
bedoelde feilen mogelijk? Zijn ze wezenlijk?
In de eerste plaats: zijn deze onthouding en dit leven,
dat wil zeggen deze buitengewone feiten welke ons bezig
houden, mogelijk? met andere woorden, kan God ze
wrochten? Men gevoelt het,\' als de vraag zóó gesteld
wordt, dan is zij reeds opgelost, wie toch zou de almagt
van God in twijfel durven trekken of begrenzen? Heeft
Hij niet, met een enkel woord, stroomen van leven uit
de diepten zelven van het niet doen ontspringen? Heeft
Hij niet, als \'t ware spelende, de hemelen en de aarde
geschapen? Zou het Hem derhalve moeijelijker vallen
om een leven zelfs zonder voedsel te doen voortduren,
dan om het door schepping voort te brengen, dat wil
zeggen het uit niets te maken? Zou het Hem niet vrij-
staan, op de dagen door de eeuwige besluiten zijner
wijsheid bepaald, een oogenblik de wetten te doen op-
houden , welke Hij vrijwillig voor het leven en voor den
dood heeft bepaald, en die Hij naar goedvinden door geheel
tegenovergestelde wetten zou hebben kunnen vervangen?
Het eenvoudigst gezond verstand verkondigt het dus:
-ocr page 79-
7\'J
God kan de ongehoorde dingen waarvan wij spreken doen;
Hij kan het altoos dewijl Hij almagtig is, en Hij wil het
somtijds, dewijl Hij goed is, dewijl zijne goedheid, om
ons beter te raken, Hem er toe brengt om zich van
tijd tot tijd te openbaren, op eene des te treffender wijze
naarmate zij ongewoner is.
Derhalve blijft ons alleen over om de waarheid der
feiten zelf aan te toonen. Dus rijst in de tweede plaats
de vraag, of de buitengewone feiten welke wij vermeld
hebben, en welker mogelijkheid men erkent, wezenlijk
of zij echt zijn? Dit is inderdaad de eenige vraag. Doen
wij al dadelijk opmerken dat een bedrog nimmer ge-
schiedt zonder doel; dat het nooit wordt gepleegd dan
om het een of ander belang. Welk belang nu kan men
onderstellen bij het voorwenden van eene volkomen ont-
houding? welk voordeel? een voordeel van geld of van
ijdelheid? Een zonderling middel voorwaarom zulk een
doel te bereiken, zeer zonderling vooral in een onge-
veinsd en onschuldig jong meisje! Maar daarenboven,
wij zien dit meisje, haar en hare ouders, leven en ster-
ven in den schoot der armoede, altijd tevreden, nooit
iets vragen, weinig ontvangen en veel geven. Maar dit
arme meisje zoekt zoo weinig vermaardheid en eer, dat
de toejuichingen haar vrees aanjagen, dat zij zooveel
mogelijk de wonderen verbergt waarmede God haar ver-
eert, dat zij niet gelukkiger schijnt dan wanneer ver-
achting haar deel wordt. En waarlijk, naar wensch wordt
zij gediend; zij vindt veel meer vernedering dan roem.
Overigens was het niet genoeg den wil te hebben
om te bedriegen, men moest bovendien en vooral het
bedrog ingang doen vinden. Men moest heden, mor-
gen, alle dagen bedriegen, en gedurende vijftien en twin-
tig jaren, en iedereen. Het was klaarblijkelijk geen ge-
-ocr page 80-
76
makkelijke zaak, vooral met betrekking tot iets walmen
zoo ligt kon nagaan als drinken en eten. Wij kunnen
immers niet aannemen, dat men toen meer dan nu ge-
negen was om maar alles te gelooven op het woord en
zonder onderzoek. Toen ter tijd even als nu, even als
altijd, merkte men op, was men op zijne hoede, rede-
neerde men. Men deed toen evenveel en welligt meer
dan wij zelven zouden doen om onwederlegbare waar-
borgen van zekerheid te bezitten, om de hoogst inoge-
lijke zekerheid te verkrijgen. Ja, ongetwijfeld kwam
men de wondervolle zieke met gevoelens van een gods-
dienstigen eerbied bezoeken, maar men kwam ook met
wantrouwen. Vrome christenen, heilige en geloovige
zielen kwamen wel is waar dikwijls in grooten getale
in hare kamer; maar rondom haar ziekbed ontbrak het
ook niet aan nieuwsgierige, ongeloovige, zelfs godde-
looze lieden. Moeijclijk zou men zich een denkbeeld
kunnen maken van de listige boosaardigheid waarmede
het arme meisje toen bespied, ondervraagd, in alle
opzigten doorvorscht werd. Het was eene wezenlijke
foltering, gevolgd bij al hare andere kwellingen. Maar,
onderworpen in dit opzigt even als in al het andere,
liet zij begaan en antwoordde met nederigheid. Bij haar
antwoord voegde zij, zoo noodig, eenige bemerkingen
gelijk deze: «Het verwondert u dat ik, die geen voed-
sel gebruik, zooveel bloed verlies, maar zegt mij, gij lieden
die geleerden zijt, hoe het komt dat de wijnstok in
de lente zoo overvloedige sappen heeft, en in den winter-
dag toch dood en verdord schijnt? Overigens, voegde
zij daarbij, of gij gelooft of niet dat ik zonder eten
leef, dat beteekent niets, als gij maar niet gelooft dat
daarin iets gelegen is dat Gods almagt te boven gaat.
Welk belang kan ik er bij hebben om het te verzeke*
-ocr page 81-
77
ren? Eten is geen zonde, niet eten is geen zaak waarop
men zich kan beroemen. Ik kan wel is waar niet ont-
kennen, dat God mij laat leven zonder te eten, maar
volgaarne zou ik mij daarover niet uitlaten, als men
zich zou willen onthouden om mij daarover te spreken.»
Wat zij ook deed of niet, men hield daarom niet op
met vragen, navorschen en wantrouwen.
Vooral kwamen er, wij hebben het reeds gezegd,
vele geneesheeren. Zij kwamen alleen met het verlan-
gen om te zien en te bestuderen. Zij zagen , bestudeer-
den, en, na een gestreng, wantrouwend en naauwkeurig
onderzoek, zooals tegeningenomen lieden het in naam
van de wetenschap en het gezond verstand konden doen,
gingen zij allen altijd heen met de bekentenis dal zij
zich overwonnen verklaarden, en aan de feiten welke
hun onderzoek had bevonden, geen andere dan eene
bovennatuurlijke verklaring konden geven.
Men ging nog verder. In 1425, had Philippus, hertog
van Bourgondië, die in de Nederlanden was gekomen
aan het hoofd van een talrijk leger, ten einde zijne
regten op deze landen te ondersteunen, in Schiedam,
toen hij die slad doortrok, eenige bezettingstroepen
achtergelaten. De plaatselijke bevelhebber nu hoorde al
ras over Liduina spreken. Hij was een fransch officier
van aanzienlijken stand, een regtschapen man, gezworen
vijand van alle bedrog, even gestreng als dapper en
christelijk. De wonderen welke men hem verhaalde,
prikkelden zijne nieuwsgierigheid levendig; het denk-
beeld vooral dat dit meisje leefde zonder eten, trok al
zijne aandacht. Hij wilde zich van het feit verzekeren.
Als krijgsman gewoon om regt op het doel af te gaan,
had hij weldra zijn plan gemaakt. Hij kiest zes ver-
trouwde mannen, zes zijner beste soldaten, geeft hun
-ocr page 82-
78
naauwkeurige \'en strenge voorschriften, en zendt hen
naar Liduina. Zij zullen bij haar blijven als om haar te
beschermen, want zij werd reeds sedert den oorlog belee-
digd. Maar in werkelijkheid, is hunne geheime, wezen-
lijke zending, om de zieke gade te slaan, te bewaken,
om niemand bij haar toe te laten, te beletten dat men
haar eenig voedsel hoegenaamd toediene, en daarom
zullen zij nacht en dag het oog op haar gevestigd hou-
den. Dan zal de uitslag niet kunnen falen. Of het won-
der zal bevestigd worden, óf dit meisje zou wel verpligt
zijn voor haar bedrog uit te komen. Maar dan ook, wee
over haar! eene vreeselijke straf zou haar worden bereid.
De soldaten komen dan bij Liduina. Zij beginnen met
de ouders te bevelen het huis onmiddellijk en tot nadere
orde te verlaten. Vervolgens doen zij eene naauwkeurige
huiszoeking; meubelen, vaatwerk, hoekjes en gaatjes;
en daarna nemen zij alle zes hun intrek in de kamer
der lijderes, en houden de wacht om haar bed.
Eene enkele persoon, eene arme vrouw, heeft verlof
om nu en dan in huis te kooien en de zieke de noodige
zorgen te geven, maar nooit geschiedt dit zonder dat zij
met de grootste aandacht is gevisiteerd of dat aller oogen
de minste bewegingen lot aan haar vertrek nagaan.
Zonderling schouwspel! gewapende krijgslieden om
een arm meisje te bewaken, die, verlamd aan al hare
ledematen, op het ziekbed ligt uitgestrekt.
Zoo verliepen negen dagen en evenveel nachten; ein-
delijk vroeg men ophefling van het toezigt..... het waren
de soldaten! de proef had lang genoeg geduurd Zij had-
den eene heilige gezien, zij hadden een wonder Gods met
den vinger aangeraakt. En Liduina groetende gelijk men de
engelen groet, haar smeekende voor hen te bidden zooals
men de uitverkorenen des hemels smeekt, vertrokken zij,
-ocr page 83-
7\'.)
alom de wonderen verhalende waarvan zij getuigen
waren geweest. Het was de eer en de dapperheid die
de wapenen aan de waarheid overgaven.
Zulk een onderzoek had voldoende moeten geacht
worden; maar neen. Daar werd een ander, bedrijvig,
voortdurend onderzoek ingesteld, het ergste van allen,
het onderzoek der nieuwsgierigheid, welke boosaardige
nieuwsgierigheid van de buren, die, in de stad even
als in het gehucht, eenmaal opgewekt, voldaan wil
worden; die, om alles te welen te komen, vroeg opstaat
en laat naar bed gaat; heen en weder gaat, rondwaart,
bespiedt, loert, hoort, kakelt, doet kakelen, het kwaad
lasterlijk verzekert alsof zij overtuigd ware. «O! gij
houdt u, zeiden somtijds, zonder de minste omwegen,
ecnige buurvrouwen aan de arme gekruisigde, gij houdt
u alsof gij leeft zonder te eten! O! gij zult ons niet
misleiden, wij weten wel wat gij in \'t geheim doet; gij
zijt eene bedriegster en eene schijnheilige.» Liduina
antwoordde slechts met eene heldhaftige zachtmoedigheid.
Dit onderzoek duurde lang, zeer lang; het eindigde even
als het vroegere, met het roemrijkste eerbetoon.
Zelfs de pastoor legde haar valstrikken, ja de biecht-
vader meende reden te hebben om zich heimelijk te
verbergen, ten einde zijn biechtkind beter te kunnen
beoordeelen.
Eindelijk kwam de geheele stad in rep en roer en
wilde weten wat zij over zulk een wonderbaren staat
moest denken. Men benoemde, met dit doel, eene com-
missic, zamengesteld uit de achtingswaardigste ingezete-
nen van Schiedam. Het onderzoek was gestreng, maar
de uitslag was eene schitterende zegepraal voor de*"waar-
heid. Men vindt haar vermeld in eene officiële acte,
nog in het stadsarchief bewaard, en gedagteekend van
-ocr page 84-
80
den 21 julij 1420. Volkomen onthouding van voedsel,
ontzettend bloedverlies, bovenmenschelijke ziekten, al
wat wij van Liduina gezegd hebben, wordt daarin luide
verkondigd, en ons dunkt dat niets indrukwekkender is
dan deze verklaring, geteekend door al de overheids-
personen eener bevolking, en bekend gemaakt op de
plaats zelve, aan tijdgf nooten, die gezien hadden of nog
konden zien en oordeelen.
Wij zullen hier dit stuk, verkort, overschrijven, om-
dat het zulk een groot gezag bezit. Het luidt:
«Wij, Magistraten, Baljuw, Burgemeester, Schepenen
en Raadsleden der stad Schiedam, in het graafschap
Holland: aan al degenen die deze zullen zien, saluut
en kennis der waarheid;
«Overtuigd dat het altijd een regt en dikwijls een
pligt is om alle klaarblijkelijke waarheid, alle waarheid
vooral waarin de eer en de glorie van God moeten
schitteren, te openbaren en te verkondigen, te bevestigen
en te verzekeren;
Openbaren en verkondigen, bevestigen en verzekeren
wij de wonderbare en ongehoorde dingen die gebeurd
zijn en nog gebeuren in onze gezegde stad, in de per-
soon der maagd Liduina, dochter van Pieter. Wij beves-
tigen en verzekeren dan bij deze: 1°. dat gezegde Liduina
sedert drie en twintig jaren op haar bed ligt, ten prooi
aan vreeselijke folteringen; 2°. dat zij gedurende de drie
eerste jaren harer ziekte geen ander voedsel heeft geno-
men, dan nu en dan een weinig gekookte appelen en
een stukje brood in melk gedoopt; 3°. dat zij gedurende
de dertien jaren die gevolgd zijn, elke week slechts
eene hülve pint water met wijn, met een weinig suiker
of kaneel gedronken heeft; 4°. dat zij eindelijk, sedert
zeven jaren, geen spijs of geen drank gebruikt heeft of
-ocr page 85-
81
gebruikt; 5°. dat zij gedurende drie en twintig jaren en
alleen in den beginne ter naauwernood den tijd van twee
nachten geslapen heeft; 6°. dat men een gedeelte van
hare ingewanden uit haar ligchaam heeft gehaald; 7°.
dat zij bedekt is met afgrijselijke wonden waarin de wor-
men wemelen, zonder dat die evenwel een onaangenamen
reuk verspreiden; dat ten tijde toen zij zich nog kon
bewegen, men al de ledematen van haar ligchaam moest
zamenbinden om te voorkomen dat zij uit een zouden
vallen; 9°. dat zij iedere zeven jaren, onbewegelijk als
een lijk, op haar rug ligt; 10°. dat zij veelvuldige malen
eene overvloedige hoeveelheid bloed uit den neus, den
mond, de ooren, de oogen verliest, iets dat onverklaar-
baar is dewijl zij hoegenaamd geen voedsel, gebruikt; 11°.
dat zij telken drie dagen door eene vreeselijke koorts
wordt aangetast, die aanvangt met eene ondragelijke hitte
en eindigt met eene ijzige koude, en die steeds — als
zij opgehouden is — de lijderes, gedurende tien of twaalf
jaren, bijna levenloos laat; 12°. dat haar buik zóó ver-
gaan is, dat men genoodzaakt is met een kussen hare
ingewanden in te houden, enz, enz.
«Ter oorkonde waarvan wij, Magistraten van Schiedam,
goed onderrigt en ooggetuigen, dit hebben geschreven.
«Gegeven, geteekend en verzegeld met ons zegel, te
Schiedam, den 21en dag van Julij, in het jaar Onzes
Heeren 1420. — Volgen de onderteekeningen.»
Laat de boozc oordeelvellingen der menachen voorbijgaan; op
den een of den anderen dag, zal de waarheid, Gods zon oprijzen.
G
-ocr page 86-
HOOFDSTUK VII.
NIEUWE BEPBOEVLNGEN.
Treffende dood van Liduina\'s moeder. — De Maagd
wordt uog godvruchtigcr. — Een boetekleed, ten
stroobcd, een harde winter. — De oude Pieter
krijgt een bevroren voet. — De graaf van Holland
geeft hem een jaargeld van twaalf kroonen. —
Het stroobed verbrandt.
Onder al dat lijden, had Liduina ten minste hare
moeder. Hare moeder was daar, bij haar, aan hare
legerstede, en overlaadde haar met allerhande zorgen
des daags, des nachts, telken oogenblik. En wij weten
hel, geen hand is zoo ligt en zoo zacht om wonden
te verbinden, om smarten te balsemen, als de hand
eener moeder!
Maar Petronella kreeg hare jaren; hare krachten
verminderden dagelijks. Het oogenblik kwam waarop
de moed haar begaf; zij kon niet meer; zij ging bij
Liduina\'s bed zitten; het laatste oogenblik was aange-
broken!
Wij hebben het elders gezegd, Petronella was eene
waardige en vrome vrouw. Haar gansche leven was een
leven van ernstig en werkdadig geloof geweest, en der-
halve een leven van christelijke eer en van heilige
-ocr page 87-
83
onderwerping. Maar als wij den dood vooroogcn hebben;
als wij op den drempel der eeuwigheid geplaatst zijn,
wanneer de ziel den oppersten Regier reeds ziet uade-
ren, wie onzer gevoelt zich dan sterk, zuiver genoeg
om zijne blikken uit te staan, zonder te betreuren dat
hij niet beter gehandeld heeft? Petronella was angstig.
Zij, de nederige vrouw, verweet zich zelve cenige ijd.l-
heden harer jeugd, eenige levendigheid ook. Zij beschul-
digde zich vooral den kostbaren tijd te dikwijls verloren
of slecht aangewend te hebben, en op zekeren dag dat
al die herinneringen hare ziel bedroefden , kon zij niet
nalaten te weencn. «O! ik ga sterven! zeide zij onder
het storten van tranen, God is mijn getuige dat ik
niet aan het leven gehecht ben; maar de gedachte jaagt
mij schrik aan, dat ik met zooveel fouten beladen en
zonder eenige verdiensten voor mijn Regier moet ver-
schijnen!» Vervolgens rigtte zij zich met inspanning
van haar bed op en wendde zich tot hare dochter:
«Welbeminde Liduina, zeide de arme vrouw, op een
hartverscheurenden toon, o mijn kind! o gij aan wie
ik het leven gegeven en die ik met zooveel liefde gevoed
heb, gij zult toch wel mijne voorspreekster zijn! O! ja,
beloof mij dat gij ten mijnen behoeve zult bidden en
dan zal ik vol vreugde sterven!»
Maar Liduina weende. Toen zij hare moeder zóó
hoorde spreken, smolt haar hart van medelijden weg.
Zij kon niet antwoorden, zóó snikte zij. Eindelijk ge-
lukte liet haar echter zich zelve meester te worden,
en toen riep zij uit: «Ja, moeder, ja, ik verzeker
het u plegtig, ik zal met vurigheid doen wat gij van
mij vraagt. Maar, ik smeek u, wees niet zou ongerust.
Bedenk dat Jesus Christus minder een regier dan een
zoete en barmhartige Verlosser is, die zich vereerd
-ocr page 88-
84
acht door ons vertrouwen en voor wien eene traan van
berouw alles uilwischl! Overigens, teederbeminde moe-
der, wilt gij, om liet goede dat gij meent niet gedaan
te hebben te vergoeden, de geringe werken aanwenden
welke ik met hulp der genade kan doen; ik sta u mijn
lijden, mijn vasten, mijne slapelooze nachten, mijne
gebeden, mijne verdiensten, hoe gering zij ook zijn
mogen, van ganscher harte en zooveel in mijn vermogen
is, gaarne af, maar onder voorwaarde dat gij u zonder
ongerustheid in de armen van Dengene zult werpen die
ii kan en wil zalig maken!»
Bij die woorden, hief de gelukkige moeder de handen
ten hemel. Men zag haar vurig bidden, zij bedankte
God voor het rijke erfdeel in welks bezit zij trad, zij
ziide Hem, gelijk de grijsaard Simeon: «Nu, Heer,
kunl Gij mij tot u roepen, want ik kan in vrede sterven!»
En van hoop glimlachende, gaf zij hare ziel aan God.
Helaas! zij stierf naast en onder de blikken harer dochter,
die, arme martelares, aan allerlei soorten van folterin-
gen onderworpen, zelfs geen laatsten kus op hare lippen
kon drukken!
Deze dood was een gewigtig tijdstip in Liduina\'s
geestelijk leven. Als hadde zij al hare verdiensten ver-
loren door de toepassing welke zij daarvan aan hare
moeder gedaan had, begon zij weder van voren af aan.
Tot dien tijd was zij, naar haar inzien, niet arm en
niet gekruisigd genoeg geweest. Dientengevolge liet zij
een of twee oude vrouwensieraden en de eenige goe-
deren verkoopen welke hare moeder haar had achter-
gelaten. Zij deelde de verkoopsom in twee deelen.
Met het eene kocht zij een dikken haren gordel, een
verschrikkelijk boetekleed, en zij omkleedde daarmede
hare lendenen wier verrot vleesch in stukken viel.
-ocr page 89-
85
Het andere zou men gewild hebben dat zij zich voor-
behield voor hare eigene behoeften. Zoo dacht zij er
niet over. Zij gaf alles aan de armen! Haar bleef niets
anders over dan het bed waarop zij lag; zij vond het
nog te veel. «Hoe zeide zij, ik leg op een veeren bed,
terwijl onze Fleer op een handvol stroo en zijne door-
luchtige Moeder op den blooten grond sliep! dat is een
onverdragelijk en onvoegzaam gedrag. Ik bid u neem
mij van dit bed, ik wil voortaan alleen op stroo liggen.»
Men moest haar wel gehoorzamen. Maar wat zij daar-
van ook zeggen inogt, haar bed was zóó slecht, dat de
verbedding niet kon geschieden dan met eene ijsselijke
pijniging. D*: half vergane lakens waren aan hare wonden
gekleefd. Men kon ze niet losmaken, zonder het levende
vleesch af te rukken, en op die wijze ging zij over op
dit harde en ruwe strooleger waar zij, zonder het één
oogenblik te verlaten, het overige gedeelte haars levens
moest doorbrengen, verooideeld lot eene voortdurende
onbewegelijkheid en eene onafgebrokene slapeloosheid.
Toen kwam de winter. Het scheen dat God Liduina
in hare liefde tot het lijden wilde begunstigen, want
dit jaar was de winter bijzonder lang en gestreng; naar
menschen geheugen had men nooit zoodanigen gezien.
Onze maagd moest dus dit ruwe jaargetijde doorbrengen
in een laag, vochtig vertrek, bijna gelijk san den stal
van Bethlehem; even als het kind Jesus op eene hand-
vol stroo, in een toestand die niet veel van naaktheid
verschilde, in eene felle koude, zonder vuur en terwijl
de waterzucht en zoo vele wonden al hare ledematen
ongehoord gevoelig maakten. In andere tijden zou men
haar ongetwijfeld niet in zulk een afgrijselijken staat
gelaten hebben, maar God bad zijne bedoelingen. De
bezoeken waren zeldzaam op dat tijdstip, de liefde was
-ocr page 90-
86
zeer vorflaauwd. God wilde dat zij geheel verlaten zou
zijn, geheel ontbloot van alle hulpmiddelen. Die koude
oefende dan ook al hare gestrengheid op haar uil. Dikke
tranen bevroren aan hare oogen, zóó zelfs dat men er
vuur moest bijbrengen om hare oogwimpers te ont-
dooijrn: meer dan eens zelfs vond men haar ijskoud
en verstijfd als een boomslam. Verschrikkelijke toestand,
erger dan de dood! onmogelijke toestand, indien de
Verlosser, die eene bruid wilde, verheerlijkt door al de
smarten , haar niet op wonderdadige wijze bewaard had !
Maar in dienzelfden winter moest zij eene nog veel
wreedere beproeving ondergaan. Haar vader was nacht-
wacht te Schiedam, en met die bediening voorzag hij,
hoe oud hij ook was, in zijn levensonderhoud. Nu was
op zekeren nacht van dien vreesclijken winter, de
koude zoo gestreng, dat eenigc inwoners den grijsaard
den volgenden morgen bij zijne dochter terugbragten....
Hij had een bevroren voet. Men oordeele hoe bedroefd
Liduina was; haar vader zou een wreed lijden onder-
gaan, maar daarenboven plotseling zijne betrekking ver-
liezen en broodeloos worden.
Gelukkig kwam toen graaf Willem van Holland te
Schiedam. Hij vernam het ongeluk en den nood van
Pieter; hij wilde hem bezoeken. «Goede grijsaard, zeide
hij hem: ik heb uw ongeluk vernomen, gij hebt een
weinig ongelijk daarvan niets te zeggen.....Gij zult
mij ten minste, uit aanmerking van uwe heilige dochter
veroorloven, u eenig goed te doen. Zeg mij hoeveel
jaargeld zoudt gij behoeven om voor armoede beveiligd
te zijn? — Edelmoedige Prins, antwoordde de oude man,
ik ben altijd arm geweest en ik behoef nog niet te weten
wat overvloed is ... . Twaalf kroonen geloof ik,
zouden voldoende zijn. — Het zij zoo, hernam de
-ocr page 91-
X7
graaf, vol bewondering voor den edelen eenvoud dier
belangeloosheid! Twaalf kroonen zullen u aanstonds lei-
hand gesteld worden, en telken jare zal die som u ge-
regeld worden uilbetaald. Maar, mij dunkt, het is
weinig, te weinig om te leven, en daar ik niet wil
dat gij in ellende zult blijven, zal ik, zoo noodig, die
som verdubbelen, als gij maar een woord daarvan rept.
Van toen af geen zorg meer voor zijne toekomst
hebbende, werd Pieter godvruchtiger dan ooit. Het ge-
bed — en hij vergat zijn weldoener niet — het gebed
en godvruchtige oefeningen maakten zijne eenige bezig-
heid en zijne eenige vreugde uit. Hoe zwak hij ook was
en bijna blind, zag men hem, telken morgen, op zijn
stok geleund, naar de heilige Mis, naar de parochiekerk
strompelen, en bijna altijd had de eerbiedwaardige
grijsaard, onderweg, iets aan de armen te geven, iets
van de spaarduitjes, welke zijne liefdadigheid hem wist
van zijn gering jaargeld te doen overhouden.
Op datzelfde tijdstip viel er iets voor, dat Liduina\'s
leven bijna op verschrikkelijke wijze zou hebhen doen
eindigen. Op zekeren avond had een harer broeders eene
kaars ontstoken, om zijne bezigheden te verrigten. Hij
was alleen te huis. Vervolgens moetende uitgaan, had
hij de kaars, op eenigen afstand, op een meubelstuk
achter het hoofd zijner zuster geplaatst, opdat het licht
haar niet zou hinderen Wat was er sedert zijn vertrek
gebeurd ? God weet het. In allen gevalle, de kaars viel,
rolde op het stroobed en stak het in brand. Liduina,
bezig met mediteren, bemerkt eerst niets, maar weldra
verspreidt zich de brand, de vlam knettert .... Plot-
seling is zij midden in de vlammen.....Wat zal zij
doen? Te vergeefs roept zij om hulp .... Hare stem
verliest zich in eene vreeselijke stilte. Zij kan zelfs niet
-ocr page 92-
88
meer viugten, zij is onbewegelijk als een lijk. Een enkei
barer ledematen, haar linkerarm is alleen nog vrij. . .
en wat zal zij daarmede nog kunnen uitrigtm? Maar
reeds heeft zij hare hand uitgestrekt. Zij pakt dit bran-
dende stroo aan en drukt het zamen.... God was met
haar; zij doofde den brand uit!.... en, eeniije uren
later
kwamen hare bloedverwanten terug. Hoe groot was
niet hunne ontsteltenis, toen zij de helft van het bed in
asch verteerd vonden! Maar, bloedverwanten, buren,
vrienden, iedereen herkende Gods werk, de arm der
maagd had zelfs geen brandwond.
De christen ziel is als goud; hoe meer het vuur der weder*
waardigheden haar beproeft, hoe meer hare schoonheid nitschittert.
-ocr page 93-
HOOFDSTUK VIII.
DE ENGELEN.
Liduina wordt vertroost. — De Engclbewa arder. —
Zij ziet hem. — Zoet onderhoud. — Andere engelen
komen ook. — De gelukkige Aschdag. — Het vrolijke
feest, de verschrikkelijke brand en de wondervollc
stok. O! ik zou ook een engel willen zijn!
Zoo volgden de jaren elkander op, en bragten geen
verandering in Liduina\'s toestand dan eene bcklagens-
waardige vermeerdering van ellende. Maar het is billijk
en tijd om het te zeggen : Degene die het manna voor
de voeten van zijn volk in de woestijn uit den hemel
deed nederdalen, de steeds getrouwe God, ondersteunde
haar op den ongebaanden weg welken hij haar had
doen ingaan, door haar met eene liefdevolle vrijgevig-
heid, het brood der hemelsche vertroostingen te schenken.
De ziel van Liduina vloeide inderdaad gewoonlijk van
de onuitsprekelijkste vreugde over. «Het is waar, riep
zij soms uit wanneer men haar ondervraagde; ja, ik
beken het, van mijns Meesters tafel vallen somtijds
kruimels die ik niet verdien, geneugten welke de arme
Cananesche vrouw van geluk bedwelmen en zonder
welke zij zeker zou sterven ! Ach! wanneer gij mijne
-ocr page 94-
90
wonden ziet, acht gij mij voorzeker we] onpelukkig!
maar gij ziet slechts het kruis dat ik draag ! en als gij
de hand Gods zaagt die mij den last ligt maakt, indien
gij de inwendige zalving kondnt zien welke mij vertroost,
dan zondt gij mij benijden..... neen, neen, mijne smar-
ten, mijne wonden, zou ik niet tegen al uwe genoegens
willen verruilen !»
Zij sprak de waarheid, de gelukkige gekruisigde, dat
hare droefenis onvergelijkelijk groot werd, wanneer die
vertroostingen haar onttrokken werden. Dan zag men
haar in tranen smelten. «Mijn God, riep zij uit, ver-
dubbel mijn lijden! zooveel U zal behagen, vcrmcnig-
vuldig mijne folteringen , maar ga niet heen ! verberg
mij uw aanhiddelijk aanschijn niet!» En inderdaad, om
hare verdiensten met hare liefde te vermeerderen, scheen
God haar, nu en dan, te verlaten; Jesus Christus sprak
niet meer tot haar hart; de goddelijke liefkozingen
werden gevolgd door de koude zijner afwezigheid. De
goede Meester deed gelijk de moeder, die zich een
oogenblik verbergt om baar lieven kleinen engel beter
te beproeven en beter van bare liefde te genieten.
Maar zelfs bij zoodanige beproevingen, was haar toch
niet alle vertroosting ontnomen. Zij vond integendeel in hare
godsvrucht duizende hulpmiddelen waardoor de zoete
vreugden voor haar toch uit den hemel afdaalden. Daar-
onder was er een over hetwelk wij niet kunnen nalaten
te spreken , een bewonderenswaardig hulpmiddel, waartoe
zij in al hare behoeften steeds hare toevlugt nam en dat
baar nimmer teleurstelde; het was hare devotie voor den
engelbewaarder, want zij vereerde dien engel met eene
vurigheid welke het God behaagde door de wonderbaarste
gemeenschap te belooncn.
Wanneer dan die liefdevolle droefheid voorviel,
-ocr page 95-
\'tl
keerde zij zich naar haren goeden engel, zij riep hem
met de eenvoudigheid vnn een kind. Treffend wonder,
de engel snelde toe, hij vertoonde zich aan haar. O!
dan gaf zij hem de zoetste namen : dan sprak zij met
hem zooals men met een vriend spreekt, aan wiens
boezem men rust; zij verhaalde hem haar verdriet,
hare hoop, haar verlangen, al hare liefde voor Jesus,
hoe langer hoe dringender wordende, zeide zij hem:
«Spreek tot mij, mijn engel, spreekt dan toch,
o broeder! geef mij berigt van mijn welbeminde! Wat
doet Hij nu! Spreekt Hij u over mij, en gelooft gij dat
Hij mij nog bemint? Heeft Hij u niet gezegd dat Hij mij
weldra in zijn koninklijk verblijf zal binnenvoeren?
O! indien Hij mijne droevige ballingschap nog langer liet
voortduren, wat zou er van mij worden? Gij ziet wel
dat Hij mij met een pijl zijner zoete liefde getroffen
heeft en het vuur zijner goddelijke liefde mij zóó ver-
leert, dat ik mij voel sterven! Waarom heeft Hij geen
medelijden met mij ? Zou er voor mij geen enkel oogenblik
vreugde en rust zijn, totdat mijne ziel, verslonden door
den dorsl, om Hem te bezitten, builen mate gedrenkt
of liever verdronken was in de onmetelijkheid zijner
liefde?»
«O engel, mijn broeder! o mijn getrouwe leidsman!
o gij, die elk oogenblik mijn aanbiddelijken Hruidegom
kunt zien en Hem gaan spreken, ga dan toch! Gij
wordt niet door het vleescb gevangen gehouden! Vrij en
gelukkig trekt gij in een oogwenk door de oneindige
ruimte! Ja, ga, haast u! Keer met de snelste vlugt
uwer vleugelen, naar mijn Jesus lerug! en groet Hem
voor mij , en deel Hem mede, hoe ik kwijn, wat ik ver-
lang, zeg Hem dat het hart zijner bruid eens en voor
altijd een gesloten tuin is voor alle andere liefde dan de
-ocr page 96-
«12
zijne. Haast u, mijn zoete engel, breng mij zijn ant-
woord, want een antwoord moet ik hebben, al was het
slechts één woord!»
«En dewijl gij de zoo schoone streek zult terugzien
waarin de uitverkorenen heerschen, gelief voor mij Maria
de onbevlekte Moeder van den Welbeminde mijner ziel,
te groeten, en de engelen uwe broeders, en de patriarchen
en de apostelen en de martelaars, en vooral de maagden
mijne zusters, en verzoek haar mijne voorspraak te zijn,
opdat ik weldra deelgenoot moge worden van haar geluk! »
Aldus gaf de maagd lucht aan hare heilige droefheid;
vervolgens bleef zij ingetogen in de stille harer ziel.
Zeker dal de boodschap welke zij gegeven had vervuld
zou worden, wachtte zij de terugkomst van haren engel;
zij bleef aandachtig naar het antwoord dat haar zou ge-
geven worden, en hare verwachting werd niet tcleur-
gesteld. Weldra kwam de hemelgezant haar rekenschap
geven, zij hoorde hem zeggen:
«Verheug u, o gelukzalige bruid van den Heer mijn
Meester! Hij heeft uwen groet ontvangen; uwe liefde heeft
zijn hart getroffen; Hij wil dat ik u de verzekering
geef dat gij zijne volkomene goddelijke liefde bezit. Maar,
o dierbare kleine zuster, uwe mistroostigheid bedroeft
Hem. Neen, neen, heeft Hij mij gezegd, Ik wil niet
dat mijne welbeminde bedroefd zij. Zij zal Mij terug zien,
Ik zal tot haar terugkeeren, Ik zal haar troosten, haar
hart zal wederom op mijn hart rusten. Dat zij moed
scheppe! de dagen der beproeving zullen eindigen, en
zij zal meer moed aan den dag gelegd, meer roem ver-
worvcn hebben, want zij zal ondergaan hebben wat Ik
ondergaan heb; ben Ik niet verlaten geworden? heb
Ik niet geleden?»
«Overigens, o mijne zuster, ik weet dat uwe balling*
-ocr page 97-
93
schap niet lang zal duren; ik weet dat de Bruidegom
u weldra in zijne armen zal opnemen, ten einde u in
zijne koninklijke woonstede over te brengen en u daar
op een troon te plaatsen. O gelukkigste alle bruiden!
nog een weinig geduld, en Hij, dien gij bemint zal
komen; reeds maakt Hij zich gereed ; reeds slaat de door-
luchtige koningin en haar witte stoet van zuivere maag-
den; reeds staan de engelen en de aartsvaders, de pro-
feten en de apostelen , de bisschoppen en de martelaren ,
de gansene vergadering der hemelen op en treden vooruit!
De reukwerken, de paden van den eeuwigen tuin zijn
gebalsemd; zie het paleis der eindelooze vreugden dat
geopend wordt om u te ontvangen .... uw bruidegom
snelt u te gemoet. ... O, kom! zal de koning der konin-
gen u zeggen, kom, o mijne bruid, o dochter vanden
Libanus, o mijne welbeminde! kom heden, opdat Ik u
kroone! En de engelen zullen dan hunne schoonste zan-
gen aanheffen, en de heiligen zullen kreten van vreugde
doen hooren, en al de koningen des hemels, al die
zonen van God zullen er zich eene eer uit maken om
u te dienen, en u zeggen: «Nu, o zuster, eet en drink
aan den feestdisch uwer eeuwige bruiloft! maak u dron-
ken aan den stroom der eeuwige geneugten, o zeer
geliefde bruid van den Heer onzen God!»
Zoo was het onderhoud dat Liduina\' met haren engel
had. Zij eindigde het altijd sterker, altijd vaster tot ge-
duld besloten, altijd meer in liefde ontvlamd, meer
gestemd om nieuwe folteringen te verduren. «Heer,
zeide zij dan, mijn hart is bereid! Sla, wond, zooals
het U zal behagen; te midden der kwellingen zal ik een
lofzang ter uwer cere zingen, daar ik reeds den dag der
glorie zie schemeren !»
En niet slechts onderhield Liduina zich aldus met
-ocr page 98-
94
haren goeden engel, maar door ecne bijzondere genade
van Gods goedheid, zag en hoorde zij hem uitwendig,
zooals men een mensch ziet en hoort; somtijds zelfs
ontving zij andere diensten van hem welke zij behoefde.
Andere engelen kwamen haar ook bezoeken, en, won-
dervol iets, zij kende ze allen, zij gaf aan ieder hunner
den naam die hem toebehoorde , zij wist zelfs den naam
der zielen, wier bewaking hun was toevertrouwd. Al
deze engelen, zooals men het later van haar gehoord
heeft, verschenen haar onder de gedaante van jongelin-
gen van eene schitterende schoonheid. Zij droegen op
het voorhoofd een kruis van licht, waarvan de glans zoo
schitterend was, dat het aan hun gelaat een glans gat
waarvoor de pracht der zon zelfs verbleekte. «Dit kruis,
zeide Liduina, onderscheidde hen van de duivels; want
voegde zij daarbij, de geesten der duisternis, durven,
zelfs wanneer zij zich als engelen des lichts voordoen,
of liever nemen nooit dit aanbiddelijk teeken onzes
heils aan.»
Deze overheerlijke gesprekken, deze zoete visioenen
der engelen had zij gewoonlijk. Intusschen werd zij daar-
van somtijds beroofd, wanneer zij bij voorbeeld te drukke
of te lange bezoeken had gehad, zoo moeijelijk is het,
zelfs voor de zuiverste ziel, om niet met een weinig
wereldsch stof bezoedeld te worden wanneer men in
aanraking met de wereld is. In den beginne gaf Liduina
zich geen rekenschap van de onvolmaaktheden welke
haar in die omstandigheden konden ontsnappen; maar
hare getrouwe engelen onderrigtten haar weldra en deden
haar hare ellende kennen. Zoo gering ook, die onvol-
maaktheden waren voldoende om een sluijer tusschen
haar en de zuivere geesten te werpen; zij hoorde
ze niet meer, zij kon ze niet meer zien. Dan
-ocr page 99-
98
volgde zij spoedig den raad dien zij haar gegeven had-
den en zuiverde hare ziel van de minste vlekken door
eene zeer nederige biecht, en aanstonds kwamen de
engelen in menigte terug en de zoete gesprekken \\ver-
den hervat!
Niets is zoo treffend als de bediening vul goedheid en
bekommering welke deze gelukzalige geesten, tot in de
geringste bijzonderheden, ten opzigte hunner geliefkoosde
zuster vervulden. Jaarlijks, bij voorbeeld op Aschdag,
ontving Liduina, zooals de andere geloovigcn , gaarne
op haar hoofd, de ascli die ons, ter onzer onderrigting,
den dood herinnert. Maar somtijds liet de priester, dien
zij had verzocht te komen, door zijne andere bezighe-
den verhinderd, zich wachten. Dan gaf de goede engel
haar deze vrome vertroosting. Eens op dei gelijken dag
kwam haar biechtvader, ofschoon men hem niet had ge-
roepen. «Wilt gij de asch ontvangen?» zeide de prics-
ter haar. — «Maar Eerwaarde, antwoordde Liduina, ik
heb die reeds verkregen.» — «Wie is dan bij u ge-
komen\'?» — «Mijn goede engel, Eerwaarde, dank zij de
goddelijke goedheid!» — «Hoe, uw goede engel? zou
uw goede engel u de asch gegeven hebben ?» — «Eer-
waarde, raak mijn voorhoofd aan en zie ofikdewaar*
heid spreek.» De priester vond de asch inderdaad. Ver-
wonderd, maar niet voldaan, deed hij in het gehcele
huis een naauwkeurig onderzoek; vervolgens kwam hij
terug.... maar als eene gunst vragende, maar als eene
weldaad verkrijgende dat men hem een weinig van die
vereerenswaardige asch zou geven, waarmede hij zich
godvruchtig op het hoofd teekende.
Ziehier een ander wonder, een nieuw blijk van die
broederlijke bezorgdheid van Liduina\'s engelbewaarder.
In het jaar 1428 hadden de visschers van Schiedam,
-ocr page 100-
96
die ter haringvangst uitgingen, volgens hunne gewoonte,
een groot feest aangerigt op den dag vóór hun vertrek.
Het feest was goed afgeloopen; het vaarwel met vreugde,
toegebragt. Maar des nachts had men vergeten de vuren
uil te dooven, of liever zorgvuldig in Ie rekenen. Von-
ken ontsnapten___ \'s Nachts ten elf uur brak een brand
uit.... Weldra was die brand verschrikkelijk, ontzet-
tend groot! Den volgenden morgen stond bijna de ganschc
stad in vlammen.... De kerk, het klooster, geheele
straten waren niets meer dan een hoop asch of puin,
en de brand maakte als een vuurstroom steeds vorde-
ringen! De ontzetting was ten top gestegen. Men ver-
wijderde uit al de huizen de kinderen, de grijsaards,
de zieken.... men snelde naar Liduina\'s woning. Maar
Liduina, wij zullen dit elders zien, had dien brand als
ecne straf van God voorzegd; zij wis\' dat de vlammen
haar niet zouden bereiken. Zij weigerde zich te laten
wegbrengen. Toen wilde men ten minste, ondanks haar
verzet, de zoldering, het houtwerk wegnemen, en men
deed het. Behalve haar bed en eenige planken welke
men wel boven haar hoofd moest laten, om haar tegen
de zonnestralen te beschutten , door welker licht hare
arme oogen reeds bloed lieten vloeijen, nam men alles
weg wat voedsel aan den brand kon geven. Vervolgens
sloot men hare gordijnen en men liep haastig naar het
voornaamste punt van den brand terug, terwijl de arme
zieke volstrekt alleen bleef.
Liduina bragt een vreeselijken dag door. Het wasmid-
den in de maand Julij; de warmte was brandend; een
hevige koorts kwam den last der hitte nog ondragelij-
ker maken. De nacht viel in, maar niemand verscheen.
Broeders, bloedverwanten, vrienden, iedereen arbeidde
steeds op het tooneel van de verschrikkelijke ramp.
-ocr page 101-
97
Intusschen kon de arme zieke het niet meer uitslaan ;
haar bed dat met al W "groote zorg was gesloten, werd
als een oven, zij stikte bijna. Om een weinig minder
brandende lucht te krijgen, wilde zij hare bedgordijnen
openen; zij wilde namelijk met hare linkerhand, die
alleen vrij was, het stokje zoeken dat zij steeds bij zich
had, en zonder hetwelk zij de gordijnen onmogelijk
kon opendoen. Maar het slokje was verdwenen! Te ver-
geefs zoekt zij het andermaal, het was er niet. «O,
ongetwijfeld, zeide zij bij zich zelve, hebben de mannen
die gekomen zijn, alles in mijne kamer het onderst boven
geworpen en het medegenomen.» En zij weende van droef-
heid! In hare onmagt om de geringste beweging te doen,
ten einde aan de gordijnen te kunnen raken, moest zij
daar, den ganschen nacht, onbewegelijk, verlaten blij-
ven, in dit bed als in eene hel opgesloten!
Te midden nu van hare bcnaauwdheden verscheen
baar engel. «Zuster, zeide haar de hemelgeest, wees
getroost.» En reeds was hij verdwenen; maar terzelfder
tijd gevoelde de maagd een voorwerp dat schuins op
haar bed lag. Met verwondering legt zij daarop de hand.
O verrassing! zij heeft een stok gevonden. Die stok is
intusschen zwaar en ruw; welk een onderscheid met
het ligte rietje dat zij zoo gemakkelijk kon bewegen.
Maar in allen gevalle, zij kan zich daarvan toch bedie-
nen; zoo goed en zoo kwaad zij kan, gebruikt zij den
stok, zij opent de, gordijnen en brengt den nacht minder
treurig door, haar goeden engel bedankende, die, onge-
twijfeld, zijne bedoelingen had gehad met haar zulk een
zwaren stok te geven.
Den volgenden dag kwam haar biechtvader. Zonder
hem te zeggen hoe zij dien gekregen had, vroeg zij hem
den stok ligter te laten maken en gemakkelijker te han-
-ocr page 102-
08
teren; de goedwillige biechtvader belastte zich daarmede
gaarne. Maar een zonderling feit openbaarde zich. Biecht-
vader, werklieden, omstanders, iedereen bespeurde twee
onverklaarbare dingen: i". de stok was van een hout,
geheel onbekend in het land; 2°. naar mate men hem
verdunde, kwam daaruit de overheerlijkste geur....
zoo overheerlijk, dat tusschen den priester en de verschei-
dene werklieden die daarbij geroepen werden, als een
godvruchtige strijd ontstond over den geurigen afval van
dit geheimzinnig hout, dewijl ieder zich daarvan een
grooter deel dan de andere wilde toeé\'igenen.
Iets nog bewonderenswaardiger was, dat die nieuwe
stok, aldus ligter gemaakt en aan Liduina voor haar
gebruik ter hand gesteld, eene kracht had, zijn oorsprong
waardig. Men behoefde hem slechts bij de doopleerlingen
te brengen, om aanstonds den engel des kwaads die in
hen was te verwijderen. Iedereen wilde dan ook dit
wonderhout zien, ruiken en aanraken.....Maar toen
op zekeren dag een losbandig jongeling hem in zijne
onzuivere handen had genomen, verloor hij aanstonds
zijne kracht en zijn geheimzinnigen goeden geur!
Nog een laatste trek. Al die wonderen hadden een
vurig verlange 1 in het hart eener vrome weduwe doen
ontstaan: «O! zeidc zij aan onze gelukzalige, hoe gaarne
zou ik uw beschermengel, dien zoo goeden engel, dien
gij met uwe oogen aanschouwt, eens zien! O Liduina,
bid God toch voor mij, opdat Hij ook mij vergunne hem
te aanschouwen!» En zij verzocht, zij smeekte met zooveel
aandrang, dat de heilige maagd daardoor getroffen werd.
«Welnu, ja, antwoordde zij op zekeren dag, ja, dier-
bare Catharina, ik heb God voor u gebeden en Hij wil
u wel verhooren. Sluit de deur, voegde zij daarbij; wees
vervolgens ingetogen, bereid uwe ziel goed voor....
-ocr page 103-
99
zie, de engel Gods gaat komen.» En toen verscheen de
engel. Het was een kind, het schoonste kind dat een
schepsel ooit gezien had. Zijne kleederen waren witter
dan sneeuw; zijn voorhoofd schitterde als cenester....
De arme vrouw, onbewegelijk, sprakeloos, maar be-
dwelmd, waande zich reeds in den hemel. Daarenbo»
ven, ofschoon zij niemand bemerkte, zag zij eene menigte
handen naar de gelukzalige uitgestrekt, als handen die
eene aalmoes vragen. «Mijn broeder engel, zeide toen
Liduina, vereer mijne zuster met een blik, laat haar den
hemelschen glans uwer oogen aanschouwen.» De engel zag
de vrome weduwe aanstonds aan, maar met zulk een onuit-
sprekelijken,zulk een zoeten blik, een blik die haar zulk een
brandenden indruk van geluk achterliet, dat zij, gedurende
eenigen tijd, geen voedsel wilde nemen , en niets anders kon
doen dan weenen___ Zij zou hebben willen sterven!
«Ik ken, zeide Liduina dikwijls, geen smart, geen
bitterheid, geen benaauwdheid des harten, die niet even
gemakkelijk door een enkelen blik van mijn engelbe-
waarder wordt verdreven als de warme stralen der zon
den morgendauw doen optrekken. O, hoe groot zal dan
ons geluk in het vaderland niet wezen in den schoot
van Dengene die alleen het leven en de schoonheid is,
indien de aanblik van den minste zijner dienaren in
staat is ons reeds te bedwelmen, zelfs onze smart in
vreugde te veranderen!»
Hoeveel wonderen! maar laat ons niet verbaasd staan !
Tusschen de menschen en de engelen bestaat eene maagschap,
een band; namelijk de maagdelijke staat. Altijd en wezenlijk, is
eene zuivere ziel hunne zuster!
-ocr page 104-
HOOFDSTUK IX.
GEESTELIJKE VOORUITGANG.
Armoede van Liduina. — Maar men is rijk wanneer
men tevreden is met hetgeen men heeft. — Aanbod
dat een voorname vlaamsche heer aan de maagd doet. —
Hare boetvaardigheid, hare nederigheid, hare zacht-
moedigheid. — Schoone verklaring welke zij geef
van de werking van de drie personen der Heilige Drie-
vuldigheid in de Menschwording des Woords. —
Eene slechte vrouw spuwt haar in het aangezigt. —
Hoe zij de gebreken van anderen verdraagt. — Her-
tog Jan van Beijeren. — Gehoorzaamheid. — Zuiver-
heid.
Smarten en vertroostingen, God zendt ons niets hoe-
genaamd, dat van zijn kant geene liefdevolle genade is.
En daar alle genade, in zijne barmhartige oogmerken,
slechts eene hulp is ter onzer beschikking gesteld, om
ons tot de heiliging en door haar lot de zaligheid te
doen geraken, is het klaarblijkelijk dat de kruisen even als
de weldaden ons beter moeten maken en doen streven
naar een leven dat steeds vruchtbaarder is in werken
van heiligheid.
Liduina begreep dit. Ook werd haar hart, besproeid
met de wateren der wederwaardigheid en verlevendigd
-ocr page 105-
101
door eenige stralen van vreugde welke de hemel liaar
zond, gelijk een vruchtbaren tuin, van dag tot dag
schooner. De zoetste deugden ontloken, als op een fraai
bloemperk de bewonderenswaardigste bloemen. Hemclsche
deugden! laten wij ze ten minste in \'t voorbijgaan be-
schouwtn, om onzo ziel met haren weldadigen geur te
balsemen.
Reeds kennen wij hare armoede, en deze was bij
haar wel eene wezenlijke, eene hooge deugd. Het
was geen gedwongen armoede, ongeduldig, verslonden
door spijt en begeerlijkheid, niet die niet onderworpen
armoede, die altijd mort en zich beklaagt: het was de
waarlijk christelijke armoede, eene aangenomen, vrij—
willige, met opgeruimdheid gedragen, gezegende, ge-
liefde armoede, die haar geluk uitmaakte, welke zijniet
zou hebben willen verlaten! Somtijds was hare behoef-
tigheid buitengemeen groot. Dan waagde men het haar
te vragen of zij iets noodig had. — Ik, antwoordde zij,
maar God zij dank, ik heb overvloed! — Hoe! zeiden
haar eens met gcmelijkhcid eenige vrouwen die haar dit
antwoord hoorden geven; weten wij dan niet dat gij niets
bezit? Gij spreekt eene schuldige leugen! — Vergeeft mij,
zusters, antwoordde de nederige dienstmaagd van Jesus,
maar ik meen dat ik niets dan waarheid spreek, want
men\' is rijk indien men zich weet tevreden te stellen met
hetgeen men bezit. Ik heb, wel is waar, geen gouden
geen zilver, ik smaak de genoegens niet van degenen
die 4e wereld gelukkig noemt; maar ten minste heb ik
evenzeer als zij overvloed van menschelijke ellende.....
en dit is een overvloed, een rijkdom, zoo goed als elke
andere; een rijkdom die voor mij genoeg is, waarvoor
ik God van ganscher harte dank zeg.»
Toen dan ook een rijke vlaamsche heer haar was komeu
-ocr page 106-
102
bezoeken en had aangeboden haar een schoon huis
te doen bouwen in de plaats van de ellendige stulp waarin
hij haar ongaarne zoo slecht gehuisvest zag, antwoordde
zij spoedig: «Xeen, broeder, ik ben u uiterst dankbaar,
maar ik neem dit niet aan. Ik wil in dit kamertje
sterven, en zoolang ik zal leven, wil ik geen andere
woning hebben. O, voegde zij daarbij, indien iemand,
na mijn dood, dit huis in een gasthuis voor de armen
wil veranderen, dan zegen ik zulk een liefdewerk uit
den grond mijns harten, en bid ik God met warmte het
te beloonen.» Een treffende wensch! het was als eene
voorzegging welke, na den dood der maagd, een even
vrome als beroemde geneesheer verwezenlijkte: Willem,
de zoon van den beroemden Sonder-dank, van wien
wij reeds gesproken hebben.
Laten wij van Liduina\'s armoede tot hare gestrenge
boetepleging overgaan. Hier ook behoeven wij ons slechts
te herinneren, in een enkelen trek zamen te vatten, al
wat wij tot hiertoe gezien hebben. Welk eene boele-
pleging! welk een leven! Dit kleine, vochtige, koude
huisje; dit armzalig kamertje, dat meer geleek op een
graf waarin de dood heerscht, dan opeen vertrek, door
een levend wezen bewoond; voorts die bebloede lom-
pen! dat tceder ligchaam , op stroo liggende, verteerd
door eene voortdurende martelie en in stukken vallende;
die haaien gordel, die zijne wonden en folterpijnen voegde
bij zoo vele andere kwellingen en wonden; dit geheel
arme, gebroken, misvormde, gekruisigde schepsel4 dat
geen andere verligting had dan hare kwellingen, geen
andere uitspanning dan tranen, geen ander feest dan
smarten en geen andere dischgenooten dan wormen----
die geheele vreeselijke doodstrijd, in een woord, die
bovenmenschelijke doodstrijd, die sedert tien, sedert
-ocr page 107-
105
twintig jaren aanhoudt, maar die zich nooit beklaagt,
die God bemint en Hem zegent, die zelfs de menschen
nog toelacht en hun weldoet.... Ja, dat alles doet de
ziel verstommen, ontstellen , en haar in eene soort van
koortsachligen droom geraken, waarin zij met schrik
uitroept: «Mijn God! mijn God!» Dit alles we\'ligt de
vraag: «Heeft een heilige, een martelaar gestrengere
boete gepleegd, en op bewonderenswaardiger wijze ge-
leden ?»
Beschouw nu in onze maagd andere deugden die
elkander hare bekoorlijkheid leenen en zich vermengen
met en opgaan in cene enkele: de nederigheid, de
deugd bij uitnemendheid, zonder welke er geen andere
beslaat, rondom welke de anderen zich komen groe-
peren; de smart, het geduld; de beide deugden vooral,
die steeds in de schaduw der nederigheid bloeijen.
Liduina toch was zóó nederig, dat zij de eerbewijzen
duchtte, zooals men in de wereld de vernederingen vreest,
en dat zij de vernederingen hartstoglelijker liefhad dan
men in de wereld den roem najaagt. De geheele ge-
schiedenis van haar leven getuigt het. Deze menigte, die
ijver om haar te bezoeken, dieeerbiedsbetuigingen, ver-
schrikten haar; zij werd vooral ontsteld door de buiten-
gewone verlichtingen en genaden, voorregten waarmede
God zich gewaardigde haar te vereeren. Indien de ge-
hoorzaamheid en de christelijke liefde het gedoogd had-
den, dan zouden vele wonderen die in haar gewrocht
zijn, ons onbekend zijn gebleven! Halen wijten minste,
zonder de feiten vooruit te loopen, eene omstandigheid
aan, waarin die nederigheid van onze heilige zwaar te
lijden had.
Een voornaam leeraar was eens bij haar gekomen;
hij was leeraar in de godgeleerdheid, een der be-
-ocr page 108-
104
roemdste rcligieusen der Orde Tan den heiligen I)o-
minicus. Hij had op zoo verschillende wijze over
Liduina hooren spreken; men had hem van den eenen
kant hare kennis zoo opgehemeld, en haar van den
anderen kant zoo laag gesteld als een onwetend meisje,
dat hij, het verlangen geen weerstand kunnende bieden
om zelf te oordeelen, met dit doel uit Maastricht was
gekomen. Hij had dan met haar een lang onderhoud
over verscheidene onderwerpen; daarna deed hij haar
deze vraag: «Liduina, ik wensch te weten op welke
wijze de drie personen der heilige Drievuldigheid de
menschwording des Woords in den schoot der glorie-
volle Maagd Maria hebben gewrocht; ik eisch het, zeg
mij wat gij daarvan denkt. — Ik! riep de vrome, zieke
uit, in angst over het gevaar dat hare nederigheid liep:
ik, Eerwaarde Pater! En zij verdedigde zich met eene bui-
tengewone levendigheid; maar het baatte haar niets. Te
vergeefs wendde zij hare nietswaardigheid, hare diepe
onkunde, de verhevenheid van het vraagstuk voor. «Ik
wil het, zeg ik u, hernam de leeraar bijna niet bitter-
lieid; en, des noods, bezweer ik het u bij het vreeselijk
oordeel Gods; antwoord mij zonder omwegen.» Tegen
zulk een plegtig bevel, viel niets in te brengen. Maar
het arme meisje begon zoo bitter te weenen, dat de
leeraar zich zelf diep bewogen gevoelde; hij bleef echter
onwrikbaar, zij moest gehoorzamen. «Welnu , ik zal trach-
ten \'net te doen, zeide Liduina, kleurende; maar, Eerwaarde
Pater, laat ik mij van eene vergelijking bedienen om mijne
gedachten beter uit te drukken. Ik onderstel dan eene zon,
waaruit drie afzonderlijke stralen nederdalen, die op het
oogenblik dat zij uit het hemelligehaam komen, zeer
breed zijn, maar smaller worden naarmate zij zich daar-
van verwijderen, zoodat zij aan hun uiteinde slechts eene
-ocr page 109-
1)8
scherpe en ondeelbare punt vormen, gelijk die eener lans.
Welnu, die eenige punt, uit drie stralen gevormd, zie
ik in eene nederige woning binnendringen, waar zij,
door haar, bet licht en het leven voortbrengt. Eu nu,
Eerwaarde Pater, gij hebt mijne gedachten reeds geraden.
Ik versta door die zon de zeer glorievolle Godheid zelve;
door de drie onderscheiden stralen welke uit die zon
voortschieten, de drie Personen die uit hel goddelijk
wezen voortkomen; door de rigting dier stralen naar
eenzelfde doel, de gemeenschappelijke werking der drie
aanbiddelijke personen in de Menschwording des Woords.
Wanneer wij vervolgens de drie stralen in één punt zien
zamen komen, zie ik daarin de eenheid van werking
waaraan de drie Personen deelnemen, en die punt
zelve, die uiterste straal door de drie stralen gevormd,
drukt mij het beeld des Woords uit, dat de Mensch-
wording voleindigt, ofschoon de Menschwording het
werk van de drie personen te zamen is. Vervolgens,
Eerwaarde Pater, behoef ik het u te zeggen? die ncde-
rige woning waarvan ik gesproken heb, is de kuische
schoot van Maria, waarin het Woord zijne goddelijke
intrede doet en zich gewaardigt met zijne eigene zelf-
standigheid de zuiverste zelfstandigheid der doorluchtige
Maagd te vereenigen, zonder intusschen zijne persoon-
lijkheid te deelen, zoodat na die vereeniging én twee
naturen en één persoon, de aanbiddelijke persoon van
God den Zoon in Hem vereenigd zijn ! Ziedaar, Eerwaarde
Vader, behoudens verbetering, al wat ik u over dit
onderwerp zeggen kan.»
De geleerde Dominicaan was zoo verbaasJ over dit
antwoord, dat hij aan iedereen met geestdrift zeide,
dat hij nimmer bij een godgeleerde zulk een naauw-
keurig en helder beeld had aangetroffen. De nederigheid
-ocr page 110-
106
van Liduina leed daardoor nog meer. «Eerwaarde Pater,
riep zij uit met bewogen stem, heb medelijden met
mij! ik ben niets, ik weet niets, in mij is niets dan
ellende en zonden; spaar mijne zwakheid en spreek
nooit over mij!» Maar wat zij ook zeggen inogt, de gestichte
religieus schepte er behagen in haar antwoord alom be-
kend te maken, en hij die haar met tegcningenomenheid
was komen bezoeken, werd van dit oogenblik af haar
lofredenaar, haar warmste verdediger.
Maar behalve die nederigheid, welke de toejuichingen
ontvlugt, en vreest voor allen wereldschen glans, was
er in Liduina cene nederigheid, zeldzamer en verdien-
stelijker, dewijl zij moeijelijker is. Zij beoefende op be-
wondeicnswaardige wijze die nederigheid welke zacht-
moedig en geduldig is, dat wil zeggen, die niet alleen
ziekte of smart met den glimlach op de lippen aanneemt,
maar zelfs kalm en opgeruimd blijft wanneer zij verachting
of beleediging ondergaat, tegengesproken of tegengewerkt
wordt, die zelfs den toorn door de liefde, de beleediging
door de vergiffenis, den haat met weldaden beantwoordt!
De gelegenheden ontbraken haar daartoe niet. Wij hebben
reeds gezien hoe zelfs hare buurvrouwen haar voor be-
driegster en schijnheilige scholden; wij zouden duizende
andere voorbeelden kunnen geven; deelen wij er ten
minste eenigen mede.
Op zekeren dag kwam eene vrouw van een slechten
levenswandel in een staat van ziedenden toorn hare woning
binnen. Men zou gezegd hebben dat het eene hyena of
liever een duivel was, uit de hel losgebroken. Eerst
overlaadde zij haar met een stroom van verwijtingen en
belcedigingen, maar beleedigingen van den ergsten aard.
Vervolgens, Liduina steeds kalm ziende, spuwde zij haar
tot drie- en viermaal toe in het aangezigt. Het gelaat
-ocr page 111-
107
der Heilige bruid van Jesus Christus was bezoedeld met
een onrein speeksel! Maar deze nieuwe beleediging ont-
wrong evenmin eene klagt aan de maagd als de eerste.
Toen, ten uiterste verbitterd, begon het afgrijselijk woedende
wijf te schreeuwen als of men haar geweld aandeed,
en zoo hard dat de geheele buurt toesnelde. Het had haar
duur kunnen te staan komen..... Liduina zelf wendde
het onweer af en bragt de verontwaardiging tot bedaren.
Zij deed nog meer. Denzelfden avond van dit schande-
lijk tooneel, zond zij heimelijk een geschenk aan die vrouw.
«Ga, zeide zij, die treffende boodschap gevende, breng
haar dit offer met mijn zegen. Het is immers slechts een
pligtdien ik vervul. Ben ik geen dankbaarheid verschuU
digd aan degenen die mij gelegenheid geven om de christe-
lijke liefde te beoefenen, aan degenen die mij tot de
volmaaktheid aansporen, dewijl de volmaaktheid in de
liefde gelegen is? Ja, waarlijk, ik ben die welbeminde
zuster veel, zeer veel verschuldigd, en, ik herhaal het,
wat ik baar zend is minder een geschenk dan de vol-
doening van eene heilige schuld.»
Wij moeten alles zeggen. Liduina vond zelfs in den schoot
harer familie menigvuldige en bittere beproevingen. Een
harer broeders had, een huwelijk aangaande, eene treurige
vrouw onder het vaderlijk dak gebragt. Het was het
twistziekste karakter dat men zich kon bedenken; zij zou
gewedijverd hebben met de vrouw van Job. Nooit tevreden,
altijd en in alles moest zij teregt of ten onregte stof tot
klagen vinden. En dan volgde een verschrikkelijke vloed
van eindelooze woorden. Tol overmaat van smart sprak
zij niet, maar schreeuwde om doof te doen worden.
Vooral, en opdat er niets aan het bekoorlijke van haar
omgang zou ontbreken, droeg zij steeds zorg hare be-
vallige taal met min of meer grove beieedigingen op te
-ocr page 112-
108
sieren... in één woord, het was eenc ware huisliran,
eenc soort van huisduivel, zij maakte rondom zich
tal van martelaars. En, Liduina was er ver af van haar
te kunnen ontsnappen. Noch hare engelachtige zacht-
moedigheid, noch hare uitnemende heiligheid, konden
genade in de oogen van zulk eene vrouw vinden;
de zachtmoedige mfiagd was zelfs haar uitverkoren
haar bijna voortdurend slagtoffer. Op zekeren dag
was hertog Jan van Beijeren, onder eene veilige ver-
momming, de gelukzalige over eenige gewetenszaken komen
spreken; daar naderde de vreeselijke vrouw. Den prins
niet kennende, begon zij, gelijk altijd, zonder zich te
bedwingen en bij de eerste gelegenheid de beste, te kijven.
Maar zij sloofde zich daarbij zóó af, en sloeg zulk een
hoogen toon aan, dat de prins, eindelijk ongeduldig
wordende, uitriep: «Wat wil toch die snapzieke zwa-
luw, die het geheele huis in onrust brengt? Maar zulk
eene vrouw, is eene ramp, Liduina! hoe kunt gij dit
dulden? — Uwe Hoogheid , antwoordde het vrome meisje,
het is zeer voordeelig lieden van zulk eene geaardheid
goed te verdragen. Of men verbetert ze door hen met
geduld te winnen, óf wel men volmaakt zich zelf hoe
langer hoe meer door de onophoudelijke oefening welke
zij aan de deugd verschaffen; óf ten minste vermijdt
men om ze tot eene verbittering te brengen, die hen
uog meer zou doen losbarsten.» De prins bewonderde
dit antwoord, waardoor hij gesticht werd. Maar hij had
stilte noodig; hij gaf aan die vrouw eenige geldstukken
om haar ten minste tot zijn vertrek te doen zwijgen.
Hetgeen zij deed of ten minste ongeveer .... zeggen de
geschiedschrijvers; nog schijnen zij te aarzelen en niet
zeker van hunne zaak zijn!
Hoeveel andere deugden zouden wij hier kunnen toonen
-ocr page 113-
109
naast het nederige en zachte geduld van onze gelukzalige!
Wat zouden wij vooral niet te verhalen hebben over
hare gehoorzaamheid die zoo bovennatuurlijk, zoo
volkomen, zoo vaardig en vol zelfverloochening was!
En ook over die onbevlekte schoonheid des harten, welke
zij met zulk eene vrome naauwgezetheid bewaarde, en
die in haar met zulk een glans schitterde, dat iedereen
te Schiedam, zoowel gedurende haar leven als na haren
dood, haar niet anders noemde dan de Maagd!
Maar dewijl wij ons moeten bekorten, haasten wij ons
om die harer deugden te bespreken, welke haar gehcele
leven vervuld en beheerscht heeft, die het brandpunt
en de volkomenheid van al de andere deugden is, de-
wijl zij, tegelijker tijd, God en de menschen omvat....
Wij zullen dan spreken over hare christelijke liefde!
Open de deur uws harten voor eene dengd; weldra zal zij al
de anderen roepen, want de deugden zijn zusters, even als de
ondeugden.
-ocr page 114-
HOOFDSTUK X.
LIEFDADIGHEID OF LIEFDE VOOR DE ARMEN.
Magt der christelijke ingeving. — Arm en gekruisigd,
is Liduina eene voorzienigheid. — Heilige militie
door haar opgerigt. — De armen zijn koningenl —
Het gezouten vleesch. — Eene ongelukkige lijderes
aan vallende ziekte en eene ilesch wijn. — Zes ellen
laken. — De beurs van Jesus. — Eene liefderijke
vrouw wonderdadig getroost. — Eene weldaad
onmiddellijk vergolden. — Wonderbaar visioen in
den hemel.
Daar is, in het christendom, eene wonderbare werk-
kracht, eene ongehoorde magt van vruchtbaarheid die,
alleen reeds, voldoende haar goddelijk karakter aantoont.
En het is een even welsprekend als verheven schouw-
spel dat het christendom ons geeft, wanneer het, óf schat-
ten uit den schoot der armoede, óf het leven en de
vreugde uit de ingewanden der smart zelf doet ontstaan...
zooals God eertijds prachtige werelden uit de diepten
zelf der afgronden van het niet deed voortkomen!
Zie, hier ligt eene arme vrouw op een armoedig stroo-
bed. Daar ligt zij met hare afgrijselijke ellende, onbe-
wegelijk, gepijnigd door eene namelooze ziekte, bijna
sedert hare kindsche jaren en voor altijd.... Wat kan
-ocr page 115-
111
men aan die vrouw vragen? Hoe zal zij zich met hare
natuurgenooten kunnen bezig houden? Zij heeft waarlijk
met hare eigene smarten genoeg te doen! Haar te vragen
zich gelukkig te achten met haar beklagenswaardig lot,
het zou reeds eene wreede spotternij wezen; maar van haar
te vorderen der menschheid hulp te bieden, haar wel te
doen, zou dit niet eene soort van bloedige beleediging
wezen? Al wat men in redelijkheid van haar kan ver-
wachten, is dat zij de wereld niet al te zeer bedroeft
met het schouwspel van hare wonden en hare wan-
hoop, in afwachting dat zij wegsterve in hare smart-
volle en onvermijdelijke nutteloosheid!
Welnu, zóó gebeurt het niet in het christendom.
Dewijl het christendom deze vrouw aan het hart geraakt
heeft, is zij niet slechts niet aan eene vreeselijke wan-
hoop overgeleverd, maar vindt zij zelfs in hare smarten ,
welke zij zegent, eene ongekende bekoorlijkheid, zoe-
tigheden welke haar verrukken tot een heldhaftig geduld,
bijna tot de vervoering des geluks.... klaarblijkelijk
reeds een ontzettend groote weldaad voor haar, eene
ontzettend groote weldaad ook voor de menschheid,
die zij door zulk een voorbeeld onderrigt en versterkt.
Maar wat nog meer is. In die ziel ontstaat ook eene
beweging van liefde, een leven dat behoefte gevoelt om
al het lijden , ai de armoede tot zich te roepen en te
lenigen. Des noods zal zij wonderen doen; zij alleen zal,
in hare ellende, meer goed doen, meer smarten troos*
ten dan al de rijke lieden van eene stad, of zelfs van
eene provincie!
Liduina was inderdaad de zoete voorzienigheid van de
armen, de bedroefden, en al degenen die door het
ongeluk getroffen werden. Van alle kanten kwam men
tot haar zooals men naar eene moeder komt, en altijd,
-ocr page 116-
112
voor allen bezat zij cene onuitputtelijke hulp. Aan de
armen gaf zij wat zij had, al wat zij had, tolden laatsten
penning. Wanneer zij alles gegeven had, gaf zij nog;
want dan gaf zij aan de armen, even als aan de be-
droefden, tranen, aanmoediging, zij gaf vertroostingen, die
zij uit de schatten van haar hart putte, een troost zóó zool,
zóó hartelijk, zóó waar, dat zij die de aalmoes van het
brood haddon gekregen, nooit gelukkiger weggingen dan
degenen die niets medenamen dan de heilige aalmoes
des harten.
Wij hebben het vroeger reeds gezegd: God had, om
haar op allerlei wijze te beproeven, in den aanvang
toegelaten dat de welwillendheid ten haren opzigtesoms
op gevoelige wijze bekoeld werd; en dan gaf men haar
slechts zeldzaam een offer. Maar toen men haar, in hare
brandende liefde, niets van die zoo geringe offers had
zien aannemen en behouden, en ondanks hare uiterste
ellende, slechts aan hare armen denken, om hun alles
met zooveel liefde te geven, was men met grooter en
overvloedigere aalmoezen dan ooit tot haar teruggekeerd.
Van dit oogenblik af, had zij den kring harer goede
werken kunnen uitbreiden. De verligting der ongeluk-
kigen die bij haar kwamen, was weldra zelfs niet meer
voldoende geweest voor hare bekommering___ Moest men
dan degenen verlaten, die niet konden, niet durfden
komen?
Bijgevolg riglle zij, in hare armoedige woning, als het
ware eene heilige militie van dienaressen der armen op.
Het waren vrome vrouwen die zij had weten te winnen,
in wier hart zij een sprankel van het goddelijk vuur had
gelegd dat haar verteerde, en zij zond ze door de stra-
ten en de stegen van Schiedam om behoeftigen, zieken,
gebrekkigen, en allerlei smarten op te sporen. Van haar
-ocr page 117-
113
bed bestuurde en leidde zij alles. Zij regelde de ge-
ringste bijzonderheden. «Voor dien grijsaard moet gij
dus zorgen; gij moet deze ondersteuning brengen aan die
arme moeder; gij moet voor dien zieke deze spijzen
aldus bereiden; vergeet vooral niet heden dat te koopen,
morgen die provisie op te\'doen....;» In den winter,
bij voorbeeld, liet zij groote hoeveelheden vleesch zouten,
welke zij in den zomer aan hare dierbare behoefligen
uitdeelde.
Geen lijden overigens ontsnapte aan hare aandacht en
zij wist de geheimste smarten te ontdekken. Zoo waren
er te Schiedam verscheidene familiën die vroeger in rijk-
dom geleefd hadden, maar door de omstandisheden tot
des te smartelijker armoede vervallen waren, dewijl zij
trachtten haar voor ieders oog te verbergen. Liduina werd
daardoor niet bedrogen. Zij raadde met haar hart al het
afgrijselijke van die ellende, welke de plaats van welstand
had ingenomen en die niet voor den dag durfde komen;
hare liefdadigheid werd daardoor levendig getroffen. Met
eene soort van vurige voorliefde hechtte zij zich aan die
ongelukkige familiën en waakte over haar als eene moe-
der. Leniging, allerhande hulp, zij zond haar alles, maar
altijd met zooveel bescheidenheid en zóó heimelijk, met
zulk eene eerbiedige kieschheid en zóó zeer hare fierheid
ontziende, dat zij ze in waarheid dubbel redde.
Al schoten hare middelen te kort, toch verliet zij
hare welbeminde armen niet. Dan bedelde zij om brood
voor hen te vinden; en riep zij eenige rijke lieden bij
haar bed, en bepleitte bij hen de zaak van degenen die
zij hare kinderen noemde. Hoe zou men weerstand
hebben kunnen bieden aan die teedere en hartroerende
taal? Hoe iets weigeren aan die treffende ellende, welke
barmhartigheid inriep, niet voor zich zelve maar voor
-ocr page 118-
114
andere ellenden? Altijd viel er dan ook, met tranen
van ontroering, de een of andere nieuwe schat, die
welligt anders begraven zou zijn geworden, maar die
Liduia zich haastte ten nutte aan te wenden, door an-
dere smarten te troosten en nieuwe weldaden te ver-
spreiden.
Wie zou de belioeftigen, de zieken, de gebrekkigen,
de schamele armen, de weezen, de grijsaards kun-
nen tellen, aldus door haar bijgestaan! Der verbeelding
wordt schrik aangejaagd bij de gedachte aan al het
brood, het vleesch, den wijn, de geneesmiddelen, de
kleederen, het geld zelf, de hulp van allerhanden aard
welke zij uitdeelde!
En zij was toch eene arme vrouw, in eene afgrijse-
lijke ellende neergeworpen, door ongeloofelijke folteringen
op een stroobed gemarteld!
Somtijds zelfs liet zij zich voor hare welbeminde zieken,
voor hare zoo geliefde armen lot weelde vervoeren.
«Catharina, zeide zij tot eene vrome weduwe, welke zij
met hare liefdewerken belastte, ga eens naar de markt
en koop daar het lekkerste wat gij zult vinden en maak
hel dan zoo goed mogelijk klaar. O! ziet gij, onze wel-
beininde armen zijn koningen, de koningen des hemels,
het evenbeeld van Jesus Christus! Men moet ze wel, van
tijd lot tijd, met eer behandelen! Kom, zuster, denk nu
niet aan de kosten___ God zal in alles wel voorzien!»
En God bleef inderdaad niet achter. Meer dan eens
behaagde het Hem te doen zien hoe aangenaam die liefde
voor de armen en dat kinderlijk vertrouwen in Hem
waren. Meer dan eens verheerlijkte Hij onze gelukzalige
door de middelen op wonderdadige wijze te vermenig-
vuldigcn, ten einde Liduina te beloonen en hare vreug-
den te vermeerderen door de vermeerdering harer wel-
-ocr page 119-
H5
daden, en ook aan de wereld te doen zien dat die milde
liefdadigheid geen menschelijke liefdadigheid was, welke
hare magt alleen in de menschelijke krachten putte.
Op zekeren dag — en Liduina had dien dag meer dan
dertig arme familiën te voorzien: het was na den vreese-
iijken brand, — had zij hare vrouwen naar haren voor-
raad van gezouten vleesch gezonden. Na verloop van
eenigen tijd, komen die vrouwen haastig bij haar terug.
«Liduina, Liduina, riepen zij, een wonder, een groot
wonder! uw voorraad is onuitputtelijk; wij hebben reeds
dertig gezinnen overvloedig bediend, en uw voorraad ver-
mindert hoegenaamd niet! — Welnu! antwoordde de
heilige, laat ons God danken; het is een wonder, dat
ik niet aan mijne verdiensten, maar aan zijne goedheid
verschuldigd ben. Gij weet dat Hij gezegd heeft: «Geeft!
en
u zal gegeven worden.» En men zette de uitdeeling
voort. Men keerde dikwijls naar den voorraad terug....
Het wonderdadige vleesch vermenigvuldigde zich altijd!
De armen leefden daarvan; men diende er de pe!grims
van die Liduina kwamen bezoeken; hare familie werd
er ook mede gevoed; zelfs de rijken van Schiedam wilden
er van hebben en aten er van uit devotie, zoo onte-
genzeggelijk was het wonder! Maar dat ontzaggelijk groot
verbruik deed er niets toe, de voorraad duurde steeds....
Gedurende langen tijd was het een kostbare en onuit-
puttelijke schat.
Op een anderen dag, kwam eene arme vrouw die aan
vallende ziekte leed de deur openen. De ongelukkige was
op straat door een vreeselijker toeval dan ooit aange-
tast, zoo vreeselijk dat iedereen verschrikt was gevlugt,
haar in haar vreeseli,ke kwaal latende worstelen; en
eindelijk, bijgekomen, maar dood vermoeid, uitgeput van
krachten, verslonden vooral door een onuilstaanbaren
-ocr page 120-
lil\'.
dorst, kwam zij bij Liduina binnen, en riep: «Drinken!
o! drinken! geef mij drinken! » Liduina, vergetende dat
zij nog een weinig wijn had, want op dat tijdstip ge-
bruikte zij nog drinken, Liduina wees met den vinger
naar een pot vol water. Maar die pot was in een oog-
wenk ledig gedronken, en de arme vrouw riep nog: «O
wat heb ik een grooten dorst!» Toen herinnerde de
maagd zich den wijn, en zij haastte zich dien aan te
wijzen. Maar ook die wijn verdween.... Hel was maar
een druppel op een groot vuur geworpen.... De onge-
lukkige herhaalde altijd: «Drinken! o! geef mij te
drinken! — Kom, zeide de maagd eindelijk getroffen,
terwijl zij haar een stuk geld aanbood; ga met dit geld
zien of gij iets kunt krijgen wat uwen wreeden dorst
lescht.....» En de arme lijderes verdween.
Eenige uren daarna vroeg Liduina aan haren vader
eenige druppelen wijn om hare lippen te verfrisschen,
dewijl zij, in eene brandende koorts, zelve door een
vreeselijken dorst verslonden was. De heilige jonge dochter
had reeds vergeten dat zij dien wijn aan de aan vallende
ziekte lijdende vrouw had te drinken gegeven. Niets daarvan
wetende, neemt de vader de fiesch, en biedt haar aan zijne
geliefde zieke aan. Maar Liduina heeft het zich plotseling
herinnerd..... O goedheid van haren God! niet slechts
is de fiesch vol, maar die fiesch waaraan de aan vallende
ziekti\' lijdende de lippen heeft gezet, is vol van een wijn ,
zóó overheerlijk als zij er nog nooit een geproefd heeft,
en dien zij zonder moeite drinkt, zij die niet dan met
inspanning en slechts druppelswijze eenig vocht hoege-
naamd kan drinken! Dit wonder bleef voortduren, Liduina
versterkte zich verscheidene maanden, zonder den voor-
raad uit te putten, aan dien wijn der goddelijke goedheid
Eene andere weldaad, een ander wonder. De vrome
-ocr page 121-
117
maagd had vernomen dat een arme priester zelfs geen
kleedercn had overeenkomstig de waardigheid vnn zijn
karakter. Daarom wilde zij in die behoefte voorzien en
liet aanstonds eene geschikte stof halen. Maar al liep men
al de winkels van Schiedam af.....men kwam bij. de
gelukzalige terug zonder iets gevonden te hebben. «O,
zeide toen , als had zij er niet eer aangedacht, eene vrouw
die bij Liduina was gekomen, ik heb wel eene stof die
juist zwart is en ik zou van ganscber harte willen dat
het daarvan overblijvende voldoende was; gaarne zou
ik het afstaan. — Waarlijk? hernam de maagd levendig,
hebt gij zulk eene stof? — Ja, Liduina, maar het is
eigenlijk wel dwaas dat ik daarover spreek; ik heb maar
zes el en wat kan daarvan overblijven, wanneer ik het
voor mij en mijne dochter bcnoodigde zal hebben afge-
knipt? — liet doet er niet toe, zuster, zeide Liduina;
laat mij uwe stof zien; wie weet het? met Gods hulp,
zullen wij welligt daaraan voor iedereen het noodige
vinden.» De stof wordt dan gebragt. Liduina neemt haar,
doet als of zij ze wil meten, en gebruikt daarvoor haar
mond en den gezonden arm. Maar zij doet die beweging
tien, twintig malen .... en het stuk stof wordt steeds
langer___Het wordt zóó lang dat men daaruit een ruim
kleedingstuk voor den armen priester, en nog ruimere
kleedercn voor degenen die het bezorgd hadden, voor
de moeder en de dochter kan vervaardigen. "Maar dit is
ongehoord! riepen de vrouwen, verstomd staande. Maar,
Liduina, zeiden zij, bij haar op een antwoord aandrin-
gende, zeg ons toch hoe dit geschied is! — God, mijne
zusters, antwoordde de nederige maagd, God alleen,
heeft dien armen priester, met de hulp van mijn goeden
engel gekleed, zonder u daarom te berooven van een
stuk stof \'twelk gij noodig hadt.»
-ocr page 122-
H8
Het verdient opgemerkt te worden, dat de ontzettend
groote liefde van Liduina somtijds zoover scheen te gaan,
dat zij Gods goedheid tartte, en haar in zekrre mate
dwong om door dergelijke wonderen de vurige behoefte
te ondersteunen welke zij had om in overvloedige hulp-
middelen een grooter vermogen van mededeeling te vin-
den. God, van zijn kant, beantwoordde niet liffde deze
edelmoedige en heilige uitdaging van zijn kind. Hel vol-
gende is daarvan een bewonderenswaardig bewijs.
Eenige jaren voor haar dood, verloor zij haren
broeder Willem. Ongelukkig liet Willem aan zijne arme
kinderen niets dan groote schulden na, die men klaar-
blijkelijk niet kon betalen, zelfs ten koste der jammer-
lijkste armoede. Deze ontdekking verscheurde Liduina\'s
ziel. Maar een hart als het hare stelt zich niet met
tranen tevreden. Hare liefde moet handelen; des noods
zou zij, met haar vertrouwen, zelfs het onmogelijke
beproeven! Zij laat dan onmiddellijk eenige slechte mcu-
belen verkoopen, die Willem heeft nagelalen, en nog een
sieraad, het laatste dat haar overbleef, eene dierbare
en heilige reliek, welke zij van hare moeder had be-
waard. Meubelen, sieraad, alles bragt acht pond Hol-
landsch op, dat zij in eene beurs doet. Vervolgens laat
zij een bloedverwant, die al haar vertrouwen genoot,
aan haar bed komen. «Neef, zeide zij, hier is eene
beurs; met het geld dat gij daarin zult vinden, moet
gij de schulden van mijne neven betalen, allen tot de
laatste toe; en als het gedaan is; moet gij mij het overige
terug brengen.» De bloedverwant gaat aanstonds weg,
vindt de schuldenaars, betaalt allen en keert terug.....
De beurs schijnt nog goed vol! «Ledig haar, zeide Liduina,
om te weten wat ik overhoud.» Hij ledigt haar op de
tafel, terwijl hij zegt: «Maar dat is eene zonderlinge
-ocr page 123-
119
beurs! Welke schatten had men daarin dan toch gedaan?
Ik heb ik weet niet hoeveel betaald, zonder dat zij uit-
geput werd.... En nu schijnt er nog niets uit te zijn! —
Maar tel dan! herneemt Liduina. Toen gaat hij tellen. —
Begin weder, bid ik u, vroeg de zieke. Hij begint weder,
eene tweede, eene derde maal.... Welnu! hoeveel blijft
er over? — Niet minder en niet meer, nicht, dan
acht pond.... Acht pond? roept Liduina in vervoering
uil.....— Acht pond? juist de som welke gij hadt mede-
genomen.... Mijn God, wees gezegend! deze beurs zal
voortaan do Beurs van Jesus heeten I
De naam paste volkomen goed. Die beurs bleef inderdaad
onuitputtelijk. Tal van getuigen en de geloofwaardigste
personen hebben haar in handen gehad, hebben het geld
daarin zien vermenigvuldigen. Liduina intusschen raakte
haar nooit aan , zoolang zij van elders eenige middelen
vond. Maar wanneer zij gebrek aan aalmoezen had, wan-
neer zij onverhoeds iels moest uitgeven dat zij niet be-
zat, deed zij daarin een vollen greep, en God weet met
welke vrijgevigheid zij dan hare zoo geliefde armen over-
laadde ! Op den dag, dat zij stierf, vond men bij haar
die wonderdadige Beurs van Jesus.- Zij was nog half vol!
Voegen wij daarbij dat God het niet bij al die won-
deren liet. Ten einde beter te doen zien hoe hoog hij
die liefdadigheid zijner dienstmaagd schatte, behaagde
het Hem, haar op eene niet minder bewonderenswaar-
dige wijze van tijd tot tijd, tot zelfs in degenen Ie zege-
nen, die in hare omgeving en door hare aansporing die
liefdadigheid beoefenden.
Daar was, bij voorbeeld, onder het getal dergenen
die door Liduina gebezigd werden tot het bezoek en de
dienst der armen, eene vrouw, die haar eene bijzondere
genegenheid had ingeboezemd en deze in waarheid ver-
-ocr page 124-
120
diende. Godsvrucht, beproefde offervaardigheid, bovenaf
een vurige ijver voorde liefdewerken, men vond in haar
al de beste hoedanigheden. Maar ongelukkigerwijze was
zij meestal aan eene sombere droefheid overgegeven, die
niets kon verzetten, en mededoogen inboezemde.
Op zekeren dag roept Liduina haar bij haar bed.
«Zuster, zegt zij haar op een toon van onuitsprekelijke
teederlievendheid, ga, als \'t u belieft, naar de markt.
Koop daar voor onze zieken en onze gebrekkigen den
besten visch dien gij zult kunnen vinden ; maak dien
vervolgens gereed op de wijze die gij weet dat hun het
aangenaamste is. Ik heb heden eene onweerstaanbare
behoefte om die lijdende ledematen van Jesus Christus
een weinig te verheugen.» En de vrome vrouw was on-
middellijk vertrokken, vaardig als Marllia, toen men haar
aankondigde, dat zij de uitstekende eer zou genieten
om haren Zaligmaker en haren God zelven aan hare
tafel te ontvangen.
Maar terwijl zij zich haastte, ging Liduina van haren
kant, even als Maria aan de voeten van Jesus, voor haar
bidden, en, met groote godsvrucht, vroeg zij voor zoo-
veel offervaardigheid eene belooning, welke de goddelijke
Meester haar niet scheen te kunnen weigeren.
Eindelijk kwam de liefderijke boodschapster terug.
«Welbeminde zuster, haastte de maagd zich te zeggen,
en er lag in die woorden eene buitengewone ontboe-
zemiug des harten, hebt gij gedaan wat ik u gevraagd
heb?» — «Ja, antwoordde deze, met haren treurigen
glimlach, met haar uiterlijk van sombere droefgeestig-
heid , ja, ik heb het gedaan zoo goed als ik kon. —
«Welnu, mijne allerliefste, gij hebt iets gedaan dat God
buitengewoon aangenaam is, en ik geloof dat Hij u zal
beloonen. Vraag Hem wat uw geweten u zal ingeven,
-ocr page 125-
121
wat gij meent het vurigst te kunnen verlangen. Ik zai
uw gebed bij onzen goeden en magtigen Meester met al
de vurigheid ondersteunen, waartoe ik in staat zal zijn.» —
• Ach Liduina, hernam de arme vrouw, van ontroering
bevende, wat ik begeer? wat mijne gansche ziel ver-
langt? Maar indien gij dat voor mij verkreegt, dan zoudt
gij eene zuster voor mij zijn, neen, dat zegt niet ge-
noeg, gij zoudt dan voor mij eene moeder wezen, de
wezenlijkste, de beste van alle moeders, en dan zou ik
11 liefhebben met al de liefde waarmede een kind zijne
moeder kan beminnen!» — «Vraag dan,» ging ,de
teederlievende zieke voort.— «Maar, Liduina, wat zult
gij van mij denken\'? O! indien gij wist hoe ongelukkig
ik ben, welk eene vreeselijke droefheid mij verteert!
En ik ben treurig, ziet ge, vreeselijk treurig, dewijl ik
ontzettend gezondigd heb; dewijl ik, van mijne zwak-
heid bewust, beef dat ik niet tot het einde getrouw aan
God zai blijven; de toekomst en het verleden staan te
gelijkertijd tegen mij op en jagen mij schrik aan! O!
vraag dan aan den Heer, en de vergiffenis mijner zon-
den, én de genade mijner volharding. Al het overige is
niets voor mij, ik laat het aan uwe liefde over.» —
«Gij vraagt veel, welbeminde zuster, antwoordde de
gelukzalige, want de vergitfenis en de volharding is alles.
Maar laat ons vertrouwen hebben, en wat mij betreft,
ik smeek vurig onzen Verlosser uw gebed aan te hooren;
Hij is goed en barmhartig en Hij verlangt niets liever
dan ons te verhooren.»
Op hetzelfde oogenblik dat de maagd deze woorden
uitsprak, gevoelde de nederige vrouw iets buitengewoons
in zich geschieden. Het scheen haar dat men een ont-
zaggelijken last van haar hart afnam, dat hare geheele
ziel voor een licht en voor vreugden geopend werd,
-ocr page 126-
122
die zij tot nu toe niet kende. Van dit oogenblik af, was
zij geheel veranderd. De droefheid met hare ontmoedi-
ging was heengegaan om nooit weder terug te keeren.
De hoop, de vrede, al de blijdschap en al de geneugten
der deugd waren voortaan haar deel. De aalmoes had
dit wonder gewrocht; andermaal was, zelfs reeds op
aarde, het woord in vervulling gegaan van Dengene,
die gezegd heeft: «Zalig zijn de barmhartige!), want zij
zullen barmhartigheid verwerven ! •
Een anderen keer was er een man bij onze dierbare
gekruisigde, wiens godsvrucht haar bekend was. Met hare
gewone eenvoudigheid deed zij hem eene vraag, waarbij
de liefdadigheid, als altijd, in het spel was. «Ik heb,
zeide zij hem, eenige armen die ik zou willen verster-
ken, die ik zelfs gaarne een weinig zou willen onthalen,
want men moet hen wel van tijd tot tijd schadeloos
stellen voor de moeijelijke onthouding waartoe zij te dik-
wijls veroordeeld zijn; zoudt gij mij een stuk spek voor
hen kunnen geven?» — «Ja, Liduina, en volgaarne,
antwoordde de welwillende bezoeker; ik kan het zelfs
des te gemakkelijker doen, dewijl ik juist mijn voor-
raad heb opgedaan.» Vervolgens keert de waardige man
naar huis terug, terwijl zijn hart als gebalsemd is door
die heiligheid waarmede hij zich heeft onderhouden, door
die roerende liefdadigheid welke voor Jesus Christus
bedelt. Reeds is zijn besluit genomen. Hij zal niet slechts
een enkel stuk spek van zijn voorraad geven; waarom
en hoc zou men kunnen beknibbelen wanneer de heiligen
zich zelven op zoo bewonderenswaardige wijze geven?
Liduina zal alles hebben; hij neemt zijn gansenen voor-
raad en laat haar dien brengen.
Wat ging er toen in het hart der maagd om? Welk
gebed deed zij aan haren Bruidegom in de ontboezeming
-ocr page 127-
425
van hare aldus verheugde liefdadigheid ? God weet het;
maar ler naauwernood zijn eenige oogenblikken ver-
loopen, of de vrome vriend onzer heilige, bij toeval
in het vertrek terugkeerende waaruit zijn voorraad ge-
nomen was om naar Liduina gebragt te worden, doet
een luiden kreet van verbazing en verwondering hoo-
ren. Hij vindt een nieuwen, een veel grooteren en
schooneren voorraad! Zijne geheele familie snelt toe,
weldra bevindt zich de gansche buurt daar. Het feit is
menschelijker wijze onverklaarbaar; men moest daarin
wel Gods lusschenkomst zien, die had willen doen be-
grijpen hoe aangenaam Hem de hand is die zich opent
om te geven, en, ter zelfder tijd, zijn dienaar beloonen,
dien dit wonder overigens meer dan ooit aan de maagd
gehecht deed zijn, edelmoedig jegens de armen en vol
moed en ijver op de wegen der godsvrucht.
Al die wonderen nu, of liever al die middelen door
zooveel mirakelen aan hare liefdadigheid verschaft, boe-
zemden onze gelukzalige ecne diepgevoelde dankbaarheid
in. Maar die dankbaarheid zelve werd dikwijls beloond;
eens zelfs geschiedde dit op eene wijze, die haren ijver
hoe langer hoe levendiger moest doen ontvlammen.
Zij had de gewoonte, wanneer zij eenige vrouwen
hulp liet brengen aan hare armen, te gaan bidden zoodra
die vrouwen vertrokken waren. Zij dankte met eene en-
gelachtige vurigheid den Oorsprong van alle goed voor
de gunst welke Hij haar verleende door zich te gewaar-
digen haar deel te doen hebben aan het zoetste en tevens
het glorievolste voorregt zijner godheid, dat wil zeggen
door haar te vergunnen om eenige weldaden rondom
zich te verspreiden; en toen zij eens dien trelfenden
pligt vervulde, had zij een visioen.
Zij zag in de hemelen een bewonderenswaardig licht
-ocr page 128-
liH
en zij steeg met andere zielen naar dat licht op.....
Met die zielen trad zij eindelijk den hemel in! Welke
pracht! Welke glans! En daar zag zij de engelen komen,
de gelukzaligen, al de uitverkorenen van het eeuwige
rijk, allen met eene schitterende majesteit bekleed; en
Maria met den diadeem op het hoofd, was in hun mid-
den, nog duizendmaal schooner, duizend en duizendmaal
schitterender van glorie! En terwijl dit schouwspel haar
van geluk bedwelmde, werden rijk voorziene tafels ge-
plaatst; de heiligen hadden in kostbare vaten wijnenen
vieeschspijzen aangebragt en op tafel nedergezet. Toen
was een engel uit het glorievol koor der geesten voort-
gelreden, had zich naar de nederige maagd begeven,
en, haar eerbiedig groetende, gezegd: «Liduina, zie
deze wijnen, zie deze vieeschspijzen op deze tafels;
dat zijn uwe aalmoezen!» En de maagd zag, met een
onuitsprekelijk geluk, dat deze grove vieeschspijzen
welke zij aan de armen had gegeven, als in hemelsche
vieeschspijzen veranderd waren , die een goddelijken geur
verspreidden; zij zag dat die wijn, welken zij in aarden
kruiken aan de zieken en de grijsaards gezonden had,
daar, in den hemel, als een wijn van onsterfelijk leven
was, die in gouden vaten vloeide. Zij hoorde eene on-
sterfelijk schoone muziek. Vervolgens gaf Maria het teeken
en het feest begon. De engelen, de profeten, de apos-
telen, de martelaars, de priesters , al de heiligen hadden
plaats genomen aan den feestdisch. En Liduina was met
hen , in hun midden. En zij diende al die uitverkorenen
Gods, en de uitverkorenen Gods dienden haar! Met hen,
gelijk zij, was zij gelukzalig!
Zoo verheerlijkt God in den hemel de aalmoezen der aarde.
Aalmoezen geven, is aan Jesiis Christus leenen; want Jesus
Christus heeft gezegd: „Wat g"j aan den minste der mijnen zult
doen, zult gij aan mij zelven gedaan hebben! "
-ocr page 129-
HOOFDSTUK XI.
LIEFDE OF IJVER VOOR HET ZIELENHEIL.
Wijze raad die Liduina geeft aan de jonge lieden, aan
de ambachtslieden, aan de welgestelden, aan de echt-
genootcn, aan de ongeruste en wankclmoedige zielen,
aan eene weduwe, aan een tot de bisschoppelijke
waardigheid geroepen religieus. — Aan allen beveelt
zij den arbeid, de vervulling van de pligten van hun
staat, de gehoorzaamheid aan de Kerk en aan de
overheid, de liefde aan.
Maar, Liduina wist het, boven de ellende der ligchamen,
is er eene vrij wat bedroevenderellende, die der zielen!
En bij gevolg, boven de liefde die zich met de aardsche
behoeften bezig houdt, en het lijden des vleesches, den
kreet van den honger en de koude ter harte neemt, is
er eene liefde die zich bekommert over de ziel, die
er zich op toelegt om hare onwetendheid en hare won-
den te genezen, die haar zedelijk maakt en doet opstaan,
door haar op den weg harer glorievolle lotsbestemming
terug te voeren. Met andere woorden: boven de aalmoes
van het brood en het kleed, staat de aalmoes der waar-
heid en der deugd, de aalmoes van het onderrigt en den
raad; tweeërlei liefde, tweeërlei aalmoes, dat wil zeggen
twee zusters, die te zamen gaan en elkander de hand
-ocr page 130-
126
geven; de eene, is de tijd, maar de andere de eeuwig-
heid; deze is de aarde, maar gene de hemel.
Wij herhalen het, Liduina wist het, en zoozeer als
de liefde die weldoet aan de zielen hooger staat dan
de liefde die weldoet aan de ligchamen, zoozeer vond
zij in haar hart en in haar geloof meer aandrift en vurigen
harlstogt voor de aalmoes die zedelijk verbetert dan
voor de aalmoes die verzadigt. Een vurige ijver ver-
slond haar. Zij zou in de ontboezeming van dien ijver
de geheele wereld hebben willen heiligen! Uit de verte,
van nabij, door hare raadgevingen, door hare smeekin-
gen, door al de middelen welke haar ten dienste stonden,
moest zij de zielen voor de waarheid en het geluk, dat
is voor Jesus Christus, winnen.
Een uitgebreid veld was voor haar geopend. Hare kamer,
die nooit ledig was van vromelijk begeerige bezoekers,
was als een heiligdom geworden, waarin zij een even
vruchtbaar als uitgebreid apostolaat oefende. Lieden van
allerlei stand, allerlei leeftijd, verdrongen zich om haar
bed. Daar kwamen handwerkslieden, hooggeplaatste per-
sonen, vrouwen van allerlei rang, jongelieden, grijsaards,
doorluchtige groote heeren, priesters, rdigieusen, zelfs
bisschoppen! En aan allen, zelfs aan de religieusen en de
priesters, deelde de heilige gekruisigde bewonderens-
waardige raadgevingen uit. Zij was slechts eene nederige
en onwetende jonge dochter, zonder litleraire kennis,
maar zij had geleerd wat men alleen in het boek der
menschen of in de lessen der grootste meesters leert;
met haar geloof en haar liefderijk geduld, wist zij te
lezen en las zij zoo goed in liet goddelijk boek des
kruises!
Welk eene grondige wetenschap legde zij dan ook
aan den dag, welk een vurigen ijver spreidde zij ten
-ocr page 131-
127
toon, wanneer zij over de beiangen der zaligheid sprak,
den regtvaardigen de middelen der volharding, den
zondaars de middelen om uit hun val op te staan aan
de hand gaf! Hoe zoet, hoe dringend, hoe heilig zalvend
was haar woord dan! Men moest er wel iets van mede-
nemen ! En steeds ging men beter van haar weg. De
wereldlingen hadden minder gehechtheid aan die wereld,
welker nietigheid zij hun voor oogen had gesteld; de
jongelieden waren meer besloten om dat geregelde leven
te leiden, welks bekoorlijkheden zij hun geroemd had,
en als de priesters hen verlieten, dan gevoelden zij hun
hart geheel ontbrand door eene edelmoedige geestdrift
van eerbied en liefde voor de verhevenheid hunner roe-
ping en de heiligheid hunner bediening.
De jongelieden vooral wekten al hare teedere bezorgd-
lieid op. In hare oogen was de ledigheid hun grootste
gevaar, het doodelijkste vergift voor hunne onschuld.
«Neen, neen, zeide zij hun, breng geen enkel oogen-
blik in ledigheid door! Ach, wanneer gij vroom en zedig
zijt, dan zijt gij zoo schoon in Gods oog! Maar past op!
gij hebt in de ledigheid een vreeselijken vijand, die u
bespiedt om u van uwe kroon te berooven; en die vijand
komt nooit alleen! Achter de ledigheid schuilen altijd ver-
Hrooijing, vermaak, liefde voor den opschik, hoogmoed
eu noodlottige verbindtenissen!»
«Vrienden, zeide zij tot de handwerkslieden, hebt
uw beroep lief, bemint den arbeid, uw bedrijf is een
adeldom, want Jesus Christus is een handwerksman geweest
zooals gijlieden. Maar de arbeid is de eer en de vreugd
met het welvaren, gelijk de ledigheid de ondeugd en de
schande is, met de ellende bovendien!»
Zelfs aan degenen die fortuin bezaten, ried zij eenigen
arbeid, eenigen handel, eenige bezigheid aan. «Wat moet
-ocr page 132-
128
ik in mijn nieuwen staat doen ? vroeg eene weduwe haar,
die gekomen was om haar te raadplegen. — Arbeid,
antwoordde de heilige. — Maar, ik heb geen kinderen. —
Arbeid toch. — Maar al ben ik niet rijk, dan heb ik
toch fortuin genoeg om stil te leven. — Arbeid toch. —
Maar waartoe, dewijl al mijne familie dood is, en ik geen
ellende te duchten heb? — Arbeid, zeg ik u! Arbeid
om de gevaarlijkste en de vreeselijkste van alle ellenden,
namelijk de ledigheid te ontvlugten. — Maar welken
arbeid wilt gij dan dat ik ter hand neme? — De arbeid
waarin gij geslaagd zijt. Gij zijt bedreven in hetvervaar-
digen van wollen stoffen, gij moet dat werk weder op-
vatten. — Maar Liduina, dien terugkeer tot den handel
kan mij tot geldzucht, tot te groote gehechtheid aan
de wercldsche goederen brengen; ik vrees daardoor mijne
ziel in gevaar te stellen. — O! zuster, ik vrees veel
meer voor u de bekoringen der ledigheid. En overigens
is er tegen de hebzucht een even gemakkelijk als on-
feilbaar middel: werk voor de armen; of deel len minste,
in den naam van Jesus Christus en uit liefde tot Hem,
met de armen al de winsten, welke gij zult verkrijgen;
zoo doende zal voor beide voordeel daaruit voort-
vloeijen!»
Wanneer echtelieden haar raad kwamen vragen , spoorde
zij hen vooral tot eene christelijke en heilige echtver-
eeniging aan. «Daarin, zeide zij hun, ligt het groote
geheim om uw leven te versieren, in, bemint God en
zijt vereenigd! Bidt te zamen en verdraagt elkander.
Spreekt dikwerf te zamen: door het gebed, de taal der
engelen; spreekt altoos, door den vrede, de taal der hei-
ligen, en God zal in uw midden nederdalen; Hij zal,
even als in de eerste dagen der wereld, in het aardsch
paradijs uws harten rondwandelen, om u daar op ge-
-ocr page 133-
12!)
meenzame wijze over de gedachten en de verlangens
uwer ziel te onderhouden.»
Wacht u, antwoordde zij aan andere onrustige en
bewegelijke lieden, die altijd gereed waren om hun
levensstaat te vervloeken of dengene te verlangen waarin
zij niet zijn, wacht u wel voor dergelijke droombeelden.
Gij plaatst de heiligheid waar zij niet is, wanneer gij
meent dat zij zich elders bevindt dan waar gij zijt. Voor
u is de heiligheid noch die andere plaats, noch die
andere staat, maar het is de staat zelf waarin God u
geplaatst heeft, die staat wanneer gij hem goed begrijpt,
op christelijke wijze omhelst door uwen moed in de
moeijelijkheden, en in zijne wederwaardigheden door
uwe onderwerping. De heiligste mensch is niet hij die
in den heiligsten staat leeft; maar hij die de pligten van
den staat waarin de goddelijke Voorzienigheid hem heeft
gesteld, welke die ook zijn moge, het best vervult.»
Wat u aangaat, zeide zij eens aan een religieus die
bijna zijn leven sleet met van huis te veranderen, inde
hoop van ook van levenswandel te veranderen, en tot
eene hoogere volmaaktheid te komen, gij bedriegt u groo-
telijks, mijn broeder. Gij gelijkt aan iemand, die diep
bedroefd over zijne armoede, zich zou verbreiden dat
hij met groote kosten moest reizen om rijk te worden!
Bereken toch eens hoeveel godsvrucht gij in droomerijen,
in verlangens, in kommer, in allerlei gangen, in aller-
lei verstrooidheid verliest, telkenreize als gij u in eene
nieuwe congrega\'.ie begeeft. En wat hebt gij bij slot van
rekening gewonnen? Uwe geestelijke armoede is ver-
meerderd met al de uitgaven van de reis, ziedaar alles!
Gij zijt niet beter in het nieuwe huis dan in het huis
dat gij verlaten hebt; want, wat gij ook moogt doen,
gij draagt u zelven overal mede; waarheen gij u ook
-ocr page 134-
130
begeeft, gij vindt u zei ven steeds met uwe eigene ellende
terug, en nooit zal deze of gene plaats u heiligent
Laat dus die gestadige verplaatsing varen, het zijn
treurige reizen der ziel, die geen ander doel kunnen
hebben dan om haren ondergang te berokkenen. Gij
moet uwe tent vestigen waar God die geplaatst heeft,
en het binnenste uws harten als eene heilige hermi-
taadje maken, waarin gij u gaarne zult opsluiten om er
in stilte te bidden, om er de nederigheid en de ver-
zaking onder de oogen van Jesus Christus alleen te be-
oefenen, en dan zult gij zien hoe uwe eenzaamheid zal
bloeijen, hoe gij u weldra zult verrijken door dagelijks
een overvloediger oogst van moed en godsvrucht, van
heilzame genaden en edelmoedige deugden op te doen!»
Wij moeten niet vergelen hier melding te maken van
eene der grootste doeleinden van haren zoo verlichten
en zoo vromen ijver. Zij trachtte bij elke gelegenheid
aan al degenen die haar naderden eene onwankelbare
getrouwheid aan de Kerk in te boezemen. «Gehoorzaam-
heid! gehoorzaamheid! herhaalde zij steeds; het kind
leert niet loopen en spreken wanneer het zijne moeder
niet gehoorzaamt; de leerling wordt niet bekwaam in
zijne wetenschap en in zijne kunst dan wanneer hij
onderligt vraagt, dat wil zeggen wanneer hij zijn mees-
ter gehoorzaamt; en de Kerk is voor den christen zijne
moeder, zijn meester, de eenige meester die hem op
afdoende wijze kan onderrigten, want Jesus Christus
zelf spreekt door haar!
«Overigens, voegde zij daarbij, of men het wille of
niet, het is eene vraag van leven of dood. Met de Kerk
hebt gij ontwijfelbaar het licht, de waarheid, de deugd,
al de volmaaktheid; maar indien gij ophoudt met de
Kerk te gehoorzamen, dan houdt gij onvermijdelijk op
-ocr page 135-
131
met te biechten, te communiceren, in een woord christen
te zijn in de praktijk. En dewijl gij altijd moet gehoor-
zamen, zult gij,Jesus Christus en zijne Kerk niet meer
gehoorzamende, den mensch, de hartstogten, den hoog-
moed of den haat, de heerschzucht of den wellust ge-
hoorzamen, dat wil zeggen de verlaging of al de ellende
der ondeugd te gemoet gaan!» De heilige jonge dochter
hield dan ook de verachting van het gezag en de gc-
boden der Kerk voor het vreeswekkendste verschijnsel,
dat den zedelijken staat van een volk of eene eeuw kon
kenmerken.
«In den schoot der Kerk, zeide zij ook, moet gy
uwen biechtvader gehoorzamen, die hare plaats inneemt
en, in haren naam, de zending zelve van Jesus Christus
bij u voortzet. Gehoorzaam hem, en al de oversten die
de hemel u gegeven heeft altijd, in alles, met nederig-
heid, zonder aarzelen en van ganscher harte, volstrekt
alsof God tot u sprak. In die gehoorzaamheid zult gij
de rust uwer ziel vinden en daarin alleen!»
Op zekeren dag kwam een Cistercienser monnik bij onze
maagd. Een belangrijk berigt was hem in zijne cel komen
ontroeren; men had hem aangekondigd dat hij voor
een bisschoppelijken zetel bestemd was, en hij aarzelde,
hij schrikte terug van de ontzettende verantwoorde!ijk-
heid welke op hem ging rusten, hij kon niet besluiten
om de vreeselijke eer aan te nemen welke men hem
aanbood; hij kwam in zijne bekommering, de bewon-
derensvvaardige gekruisigde raadplegen. «Liduina, zeide
hij haar, alsof hij in eens anders naam sprak, want hij
wilde niet dat men wist dat het hem zelven gold, een
onzer broeders is tot de bisschoppelijke waardigheid
verkozen, maar hij zou wenschen die niet aan te nemen.
Hij meent noch de bekwaamheden, noch de deugden te
-ocr page 136-
152
bezitten welke zulke eene waardigheid vorderen; het
gevoel zijner zwakheid, het vooruitzigt van de groote
gevaren welke hij te gemoet gaat, alles jaagt hem schrik
aan; mag hij weigeren? — Eerwaarde Pater, antwoordde
de maagd, die zeer goed begreep dat het hem zelven
gold, ik vrees wel dat al die schoonklinkende redenen
niets anders zijn dan eene gevaarlijke uitvlugt. Zeg mij,
is iemand, in \'t algemeen, verpligt te gehoorzamen
wanneer de overheid beveelt? — Ja. — Wanneer
iemand daarenboven door religieuse geloften verbonden
is, is liij dan zijn eigen meester en kan hij vrij over
zich zelven beschikken? — Neen. — Dan, dunkt mij,
Eerwaarde Pater, is de zaak beslist. Spreek mij niet
van ongeschiktheid, noch van vermeende onvolmaakt-
heden; de ware regter in dit dubbel opzigt, is gewoonlijk
niet de ondergeschikte, maar de overste alleen. Ja, men
kan de eereposten vreezen en vlugten; men kan zelfs
eerbiedige opmerkingen aan de overheid maken; maar
wanneer men daarna nog weerstand biedt, dan is het
gren christelijke nederigheid meer, dan weigert men den
door God aangewezen post aan te nemen, om alleen
zijn eigen wil te doen; met andere woorden, dan is
men ongehoorzaam! Op dien weg nu, Eerwaarde Pater,
worden de genaden zeldzaam, de klippen talrijk; daar
vindt men veel geduchter gevaren dan die welke men
had meenen te ontvlugten!» En de dienares Gods had
de waarheid gesproken, want de religieus volhardde bij
zijne weigering, en ondervond later zoovele wederwaar-
digheden, dat hij bekende dat het duizendmaal beter
voor hem ware geweest om nederig een eerepost aan te
nemen die voor hem vol gevaren was, maar dien hij
niet gezocht had, en waartegen de genade des hemels
hem zou beschermd hebhen, dan in de vergetelheid te
-ocr page 137-
133
blijven (en koste van de gehoorzaamheid en door de
liefde voor de rust en de vrijheid.
Bij al die onderrigtingen, bij al die ingevingen van
haren ijver, voegde de heilige jonge dochter altijd, veel
beter dan wij het zouden kunnen zeggen, de zoete
zalving en de dringende lessen harcr liefde. «Laat ons
elkander beminnen, zeide zij, zelfs dan wanneer zij
daarvan het zoo trclfende voorbeeld gaf; dat is het groote
gebod; dat is de eerste en de grootste aller deugden;
daarin ligt de volmaaktheid in al hare volheid opge-
sloten!» En somtijds hoorde men haar op een toon van
smartvolle droefheid uitroepen: «O! waarom hebben wij
elkander zoo weinig lief? Zijn wij niet kinderen van den-
zelfden vader, vereenigd aan ééne tafel door dezelfde
Sacramenten ? Zijn wij niet allen erfgenamen van dezelfde
hoop, de toekomstige burgers van hetzelfde vaderland?
Waarom dan ziet men ons te dikwerf elkander halen
en verscheuren als vijanden op een slagveld? Waarom
die verdeeldheden, die processen, die twisten? Waarom
die kwaadsprekerij en die laster? Ach! zoo besteden
wij onzen tijd maar al te slecht! Wij hebben zooveel
kinderen, grijsaards, zieken, armen die hulp vragen!
Zooveel persoonlijke smart belaagt ons! Dwazen die wij
zijn! Op hetzelfde schip geplaatst, verloren op denzelfden
oceaan, gebeukt door denzclfden storm, twisten wij met
elkander, zelfs dan wanneer de golven ons dreigen in
te zwelgen, in plaats dat wij elkander de hand geven
en helpen om den overlogt dragelijker te maken!»
Slaan wij de blikken rondom ons: Hoeveel kostbaar goed zouden
wij aan dien arme, aan dien onwetende, aan die bedroefde ziel,
aan dien jongeling, die door gebrek aan ondervinding op het dwaal
spoor geraakt is, kunnen doen met een weiwillenden raad, met
een enkel woord van pas en uit het hart gesproken!
-ocr page 138-
HOOFDSTUK XII.
LIEFDE OF IJVER VOOR DE BEKEERING DER ZONDAARS.
Gestrengheid van Liduina tegen zekere schuldigen. —
Zij maakt een kwaadgezinden bezoeker beschaamd. —
Zij ontmaskert eene valsche vrome. — Ja! Prins,
ween! — De gevaren van een slechten omgang. —
Eene gemakkelijke boete die hard en heilzaam wordt.
Overigens werd die ijver van Liduina altijd door eene
heilige vrijheid bezield. Zij berispte de zondaars met de
onafhankelijkheid van een apostel; zij ging zelfs somtijds
zoover, van degenen, die met eene schuldige bedoeling
tot haar kwamen, gestreng te straffen. Op zekeren dag
kwam er een rijksontvanger bij haar, een trotsche, heb-
zuchtige en zeer gierige man, maar dien zij nooit gezien
had en volstrekt niet kende. Hij kwam alleen om haar
met listige vragen te kwellen; hij bragt zelfs verschei-
dene lieden mede, tot wie hij gezegd had: «Gij zult
zien, ik belast mij met de taak om u eens te toonen
wat dit meisje is, waarover men zoo zeer verbaasd staat.
In twee of drie vragen zal ik haar beschaamd doen
staan!» Liduina, zeide hij haar, antwoord mij. Indien
Jesus Christus zich in de Hostie vertoonde, die men op
-ocr page 139-
13a
Tiet altaar uitstelt, en Hij terzelfder tijd, in zijne natuur*
lijke gedaante voor uwe oogen stond, wien van beide
zoudt gij aanbidding bewijzen?» De maagd zweeg, men
zag zelfs tranen over hare wangen biggelen. Vervolgens
sprak zij met eene indrukwekkende waardigheid: «Menig-
maal heeft men, om mij te beproeven, mij allerlei
vragen gesteld; maar ik herinner mij nooit iets zoo pijn-
lijk gehoord te hebben als de vraag welke deze man
van koper en zilver mij heeft gedaan!» Het was als een
donderslag. Al die bezoekers stonden ontsteld voor die
jonge dochter, die zij toch wisten dat hem niet kende
en die desniettemin het beroep en die afzigtelijke ondeugd
en de schuldige bedoeling van dengene hunner, die het
woord had gevoerd, zoo goed ontsluijerde; allen spoedden
zich om met schaamte en schande weg te gaan; de on-
gelukkige ontvanger had zich gehaast het voorbeeld te
geven.
Deze gestrengheid van onze gelukzalige trof eens eene
andere jonge dochter, die sedert eenigen tijd menigmaal
bij haar verscheen. Met eene behendigheid die de helder-
ziendsten zou bedrogen hebben, gaf zij zich het voor-
komen alsof zij zeer godvruchtig wr.s, sprak van niets
dan van godsdienst, en praalde met eene zeer degelijke
deugdzaamheid. Kortom zij trachtte de genegenheid der
vrome zieke, of der personen welke haar omringden,
te winnen. Maar Liduina had in •hare ziel gelezen; zij
had daarin eene verschrikkelijke bedorvenheid ontdekt.
Eerst nam zij geduld, bepaalde zich met bidden, met
raadgevingen. Toen zij daardoor niets won, strikken
voorzag en een noodlottig bederf vreesde voor de jonge-
lieden wier moeder zij als het ware was, besloot zij er
«en einde aan te maken. Op zekeren dag dan dat die
-ocr page 140-
136
jonge dochter met grooler vermetelheid dan gewoonlijk
op godsvrucht en deugd snoefde, zeide Lid ui na haar:
«Dus zijt gij godvruchtig, ten minste gij zegt het? —
Ja wel, ik moet het bekennen; denkt gij hel ook niet,
Liduina? — Ik? hernam de gelukzalige. Welnu! als gij
het wilt weten, ik denk dat vijf en twintig vromen gelijk
gij gemakkelijk op de punt van eene naald zonden kun-
nen dansen!» De slag was toegebragt. De schuldige jonge
dochter verdween. «Goede hemel! riep eene der jeugdige
personen uit die daar tegenwoordig waren; wat hebt gij
daar gezegd! Waarom stelt gij dat vrome meisje aan de
kaak? Maar gij geeft ons ergernis! — Laat haar gerust
gaan, antwoordde de maagd; God weet wel wat zij is!
Wat hare godsvrucht betreft, indien gij daarvan ee»
staaltje verlangt, gaat haar dan opzoeken, die voorgewende
vrome. Verwijt haar slechts onder vier oogen de eene
of andere ligte fout waarop gij haar zult hebben betrapt;
ik neem de proef aan. Ja, ik stem daarin toe, zeg dat
zij waarlijk vroom is, wanneer zij u nederig en geduldig
aanhoort. Maar indien zij dadelijk vuur vat; indien gij
ziet dat zij opstuift als eene leeuwin die door den jager
gekwetst is, dan, neen, nog eens, spreek mij niet meer
van dat vat van godvrucht; het is slechts een leeg en
gebersten vat!» Zoo gezegd, zoo gedaan. Men was er
op gesteld om de arme onschuldige te reglvaardigen,
reeds den volgenden morgen ging men haar opzoeken.
Maar men keerde weldra terug. «Welnu ? vroeg de maagd.
— Gij hebt gelijk, Liduina; een woord, een enkel en
het onbeduidendste woord is genoeg geweest. Ach! indien
gij het gezien hadt! Het was geen vrouw maar een
panter. In een ommezien had de toetssteen den engel
in een losgebroken duivel veranderd.» Eenigen tijd daarna,
-ocr page 141-
137
kwam men aan Liduina zeggen dat dit meisje een jam-
merlijken dood was gestorven. Aanstonds begon zij voor
haar te bidden. Maar haar goede engel verscheen haar.
«Houd op, zeide zij haar met dit noodeloos gebed. Deze
ziel is voor eeuwig in den afgrond gestort, die voorde
ondeugd en de schijnheiligheid is gedolven!»
Liduina maakte niet slechts van deze vrijheid van be-
straffing gebruik tegenover de nederigen en de geringen;
de grooten zelfs, de doorluchtigste personaadjes, werden
niet met meer toegefelijkheid behandeld, wanneer het
welzijn hunner ziel het vorderde. Een vreemde prins,
beroemd in de jaarboeken van den tijd, bevond zich
eens bij haar. Het verlangen om de gelukzalige over ge-
wiglige gewetensbezwaren te raadplegen, had hem daar-
heen gevoerd. Hij sprak er overheen, bleef in algemeen-
heden en verloor den tijd met vele woorden. «Prins,»
zeide Liduina hem eindelijk, «kom tot het doel. Gij spreekt
mij wel van zekere ligte fouten, maar daar zijn andere
ellenden in uwe ziel.» En zij legde den vinger op de wond.
«Gij hebt, Prins, deze en die ontzettend groote zonde
bedreven; gij zijt een verschrikkelijke schuldige.» Het
ijs was gebroken; de prins begon stroomen van tranen te
storten. « Ja, ween, ween bloedige tranen. Vooral, Prins,
spreek ecne opregte en nederige biecht, begin nog heden
een plegtig herstel. Heb vervolgens vertrouwen! Uwe
tranen zullen den grooten Koning, voor wien gij slechts
stof zijt, raken; het berouw zal u den vrede geven,
de boetvaardigheid u in de glorie doen opstaan! Ga dan en
vergeet het nimmer: waartoe zal u de kroon dienen
welke gij draagt, indien gij uwe ziel niet zalig maakt?»
En de prins ging opregt bekeerd been. God had hem
eene groote genade geschonken. Ter naauwernood in zijne
Staten teruggekeerd, stierf hij!
-ocr page 142-
158
Omstreeks denzelfden tijd woonde er (e Schiedam
eene vrouw, die een allertreurigst leven leidde; jong,
rijk, vrij van alle banden en hartstogtelijk het vermaak
beminnende, had zij zich niet slechts aan de schreeu*
wendste wanordelijkheden overgegeven, maar met slemp-
partijen en feesten scheen zij zich ten taak te stellen
om zooveel zielen mogelijk ten verderve te slepen.
Liduina had eerst getracht een einde aan zooveel erger-
nis te maken door degene die haar gaf tol het goede
terug te voeren. Vermaningen, teedere smeekingen, be-
dreigingen zelfs met Gods reglvaardigheid, zij had niets
gespaard. Maar het was eene ziel van slijk. Bedreigingen,
gebeden, niets had haar kunnen treffen. De heilige jonge
dochter had begrepen dat zij geen ander goed kon doen
dan door zooveel mogelijk slagtolfers aan die ongeluk*
kige te ontrukken, en zij had zich aan dat werk toe-
gewijd.
Onder de gasten nu van die ergerlijke vrouw, was er
iemand die, zich door zijn rang en zijn karakter en
zelfs door cenige bewezene diensten meer bepaald aan
de hartelijke bezorgdheid onzer gelukzalige aanbeval. Op
zekeren dag liet zij hem bij zich komen: «Mijnheer,»
zeide zij hem met ontroering, «ik wil u smeeken om
met die vrouw, die u ten verderve sleept, alle verstand-
houding af te breken. Uwe waardigheid, de eer van
uwen naam, alles stelt u ditten pligt; maar vooral
heb medelijden met uwe ziel, die in gevaar verkeert.
"Gij ziet wel dat uw leven, weleer voorbeeldig, nu eene
ergernis is; gij gevoelt wel dat gij met zulk een leven
de vuurkolen van Gods toorn op uw hoofd stapelt. O!
beloof mij dat gij die ongelukkige en schuldige vrouw
nooit meer zult terugzien!» De zondaar beloofde alles.
-ocr page 143-
139
Maar ter naauwemood van haar weggegaan, liep hij naar
zijne medepligtige om den spot te drijven, en hij dreef
den spot, God weet hoezeer, met al hetgeen de maagd
hem had gezegd ! Het was verder den ganschen dag e ene
dolle vreugde, een aanhoudende wedstrijd van Iagchen
en van zoogenaamde kwinkslagen.
Ongelukkigerwijze lachte de hemel niet. Twee of drie
dagen daarna stierf die vrouw te midden van een fee3t.
«Mevrouw N... is gestorven!» kwam de bedoelde per-
soon aan Liduina mededeelen. «Goede God! wat is er
van haar geworden?» — «Wilt gij het gaarne weten?»
zeide de gelukzalige. — «Hoe dat? Zoudt gij mij eenige
mededeeling omtrent haar eeuwig lot kunnen doen?» —
«Ik kan nog meer; ik kan u haar zelve toonen; als
gij het begeert.» — «Waarlijk? Maar ik verlang niets
liever!» — «Welnu! gij zult haar zien. God is goed en
almagtig; voor uw bestwil zal ik die genade voor u
vragen.» En ter naauwernood was hij te huis gekomen,
of hij had een vreeselijk visioen. De hel met al hare
afschuwelijkheid opende zich voor zijne voeten. «Zie
goed!» zeide eene bovennatuurlijke stem tot hem. Toen
herkende hij op den afgrond, door de vlammen die er
dwarrelden heen, te midden van een heirleger van af-
grijselijke gevallen engelen, de vrouw die hij beweende
ten prooi aan onuitsprekelijke folteringen. Het is niet
mogelijk den schrik te malen dien het schouwspel hem
aanjoeg. Reeds lang was het visioen verdwenen, en nog
stond hij daar, doodsbleek, met het koude zweet op
het gelaat, terwijl zijne beenen knikten van hevige vrees!
Maar hoe krachtig is niet de zwakheid van den men-
schelijken hartstogt! En hoe waar is de uitspraak van
het Heilig Evangelie, dat de zondaar die weigert Mozes
-ocr page 144-
140
en de profeten te gelooven, niet meer zou gelooven als er
iemand uit de dooden zou opstaan om hem Gods woord
te verkondigen! Diezelfde man, die een oogenblik ge-
schokt was, herstelde zich weldra. Toen zijne eerste
schrik voorbij was, zeide hij tot zich zelven dat hij
door zijne verbeelding was bedrogen, dat dit visioen
niets anders was dan eene begoocheling der zinnen, dan
eene zinsverbijstering, en hij eindigde met te gelooven
dat hij best deed daarmede te lagchen; dat was ten minste
hetgeen het meest was te rijmen met zijne harlstogten.
God gewaardigde zich intusschen hem andermaal te waar-
schuwen. Tweemaal werd hij tot een wreeden staat van
lijden gebr&gt waarvan Liduina hem tweemaal, door hare
gebeden, genezing verwierf. Maar terwijl de hartstogten
steeds de bovenhand herkregen, sloeg God eindelijk den
grooten slag;eene vreeselijke ziekte tastte hem aan. Aan-
stonds liet de zondaar Liduina op nieuw verzoeken om
voor hem te bidden. «Ga hem zeggen» antwoordde de
gelukzalige, «dat hij sedert te lang misbruik maakt van
Gods goedheid. Zoolang ik kon, heb ik het vonnis alge-
woerd dat hem dreigde; maar ik heb die magt niet
meer. Ditmaal volgt de dood; hij zal niet meer genezen.
Zeg hem dat ons niets anders overblijft dan voor mij
om God te bidden hem barmhartigheid te bewijzen,
en voor hem zich dat waardig te maken door een
groot berouw.» En hij stierf, gelukkig indien hij, in die
laatste oogenblikken, de beklagenswaardige gevolgen van
een kwaden omgang herstelde.
Op een anderen keer verkreeg zij bij een nog ellen-
diger zondaar en op eene vreemde wijze, een even won-
derbaren als onverwachten uitslag. Het was een diep
bedorven man, die zich schaamteloos aan de walgelijkste
-ocr page 145-
UI
wanordelijkheden overgaf, en overal ergernis veroorzaakte.
Langen tijd reeds had de pastoor van Schiedam, diep be-
droefd over dien slechten wandel, getracht hem tot God
terug te brengen, hem bezworen aan zijne ziel te denken,
vooral gepoogd hem te bewegen om door eene rouw-
moedige biecht aan te vangen. Maar de hardnekkige zondaar
antwoordde meestal met spotternij en somtijds met een
vreesclijken toorn. Hij verklaarde toch dat hij eigen-
lijk wel gaarne zou biechten, maar dat hij aan geen
priester ter wereld zijne misdaden zou durven belijden;
dat hij bij Liduina alleen wilde biechten; dat wil zeggen
dat de maagd zijn tolk zou zijn bij een priester. Was dit
ernstig gemeend? Was het eene nieuwe misdadige spot-
ternij? Wat daarvan zijn moge, op zekeren dag komt
hij haar bezoeken, en in spijt van den krachtigen weer-
stand dien zij hem biedt, doet hij haar het gansche
verhaal van zijn snooden levenswandel. «En ik wil,
voegde hij daarbij, dat gij uwen biechtvader al die
ongcregtigheden zult belijden die ik u geopenbaard heb;
ik wil het, hoort gij? — Welnu! goed! zeidc eindelijk
de gelukzalige, maar op ééne voorwaarde. — Welke? —
Op voorwaarde dat ik u eene penitentie zal opleggen. —
Dat is billijk, Liduina, en welke penitentie zult gij mij
geven ? — Vóór dat ik het u zal zeggen, moet gij mij
antwoorden op ééne vraag. Belooft gij mij de penitentie,
die ik u zal geven, te zullen volbrengen? — Dat be-
loof ik u. — Welke penitentie ook?— Ja, welke zij zijn
moge. — En zult gij ze in al hare bijzonderheden stipt
volbrengen? — Ik beloof het u op mijn eerewoord. —
Welnu! hoor dan: gij zijt, ik behoef het u niet te zeg-
gen, vreeselijk schuldig; God is goed, maar Hij is regt-
vaardig, en gij hebt de schandelijkste belecdigingcn tegen
-ocr page 146-
142
Hem opeengestapeld. Nu leg ik u voor zooveel misdaden
de volgende penitentie op. Wanneer gij u dezen avond
ter ruste zult begeven, moet gij op uwen rug gaan liggen
zonder den gansenen nacht de minste beweging ter
regter- of ter linker zijde te doen, zonder een oogen-
blik te gaan verliggen.» De zondaar begon te lagchen.
«Kom, gij steekt den draak met mij? — «Ik spreek
ernstig; doe wat ik u voorschrijf, ik hecht daaraan!»
— Ik beloof hel u, Liduina, ik zal u gehoorzamen....
des te eerder, dewijl dat wel de gemakkelijkste en
zachtste penitentie is, welke men ooit heeft gegeven.»
En toen de nacht was gekomen, ging hij te bed, nam
de voorgeschreven ligging aan, en legde er zich op
toe om elke beweging te vermijden; maar hij kon
niet slapen. Weldra zelfs begon die ligging hem on-
dragelijk te worden, zóó zelfs, dat hij meende nimmer
een afgrijselijker nacht te hebben doorgebragt. Terzelfder
tijd kwamen de ernstigste gedachten hem voor den geest.
«Eenmaal, zeide hij bij zich zei ven, zal ik, mijns ondanks,
even als nu op een bed liggen uitgestrekt, stijver en onbe-
wegclijker dan nu, want het zal de koude verstijfdheid van
den dood wezen! Dan zal men mijn lijk ter aarde bestellen
en aan alles zal een einde gekomen zijn! Rijkdom, ge-
noegen, alles zal verdwenen zijn! Er zal niets over-
blijven dan deugden of misdaden!— Ach! hoeveel mis-
daden heb ik niet bedreven! En dan ? Dan — al lach en spot
ik er nu mede — dan zal het oordeel komen van dien
regtvaardigen God, wiens goedheid ik zoozeer heb ver-
acht! dan zal voor mij de hel volgen! dan zal ik in
stede van een veeren bed als dit waarop ik nu zoo
moeijclijk lig, een vuurbed hebben! in plaats van écnen
enkelen nacht van ongemak, zal ecne eindeloozeeeuwig*
-ocr page 147-
143
heul, vol verschrikkelijke folteringen, mijn deel wezen!»
De herinnering aan Liduina kwam hem ook voor den
geest. «Ellendeling die ik ben! riep hij uit; ik, een
afschuwelijke zondaar, durf mij beklagen, terwijl die
engel van deugd zich niet beklaagt! En wat is mijne
penitentie nog bij de hare vergeleken? wat is deze
onbewegelijkheid van eenige uren, in goede gezondheid,
op een zacht bed en waardoor ik toch zoo wreedelijk
lijd, bij die verschrikkelijke, volstrekte bewegeloosheid,
welke sedert zoo vele jaren voor de heilige Gods duurt,
op een ellendig stroobed, te midden der vreeselijkste -
kwellingen en terwijl haar geheele ligchaam maar ééne
afzigtelijke wond is! Deze bemerkingen bewerkten zijne
bekeering. Den volgenden dag zelfs ging hij naar een
priester, beleed zelf zijne zonden, veranderde van dat
oogenblik van gedrag en leefde voortaan als een boete-
ling en een heilige.
Zoo zou Liduina altijd, op allerhande wijze, en wat
het ook mogt kosten, het heil der zielen bevorderen.
Haar ijver werd niet vermoeid. In al die wreede smar-
ten welker werkdadigheid nooit verslapte, wijdde zij geen
uren slechts, maar geheele dagen aan al die bezoekers,
die haar bestormden; zij hoorde hen aan, loste hunne
twijfelingen op, gaf hun raad, vermaningen, smeekte
hen onophoudelijk; drong hen met des te meer liefde
naar mate zij dikwijls ellendiger en zondiger waren.
«Ach, gij vermoordt u zelve!» zeide men haar op be-
rispende wijze, na die gesprekken welke haar uitput-
ten, en in waarheid voor lieden die dikwijls de moeite
niet waardig waren! — «Wat zegt gij?» riep zij uit,
«maar heeft Jesus Christus zijne glorie, zijn bloed en
zijn leven niet gegeven voor de ziel van den minste der
-ocr page 148-
444
menschen? En gij rekent mij cenige vermoeijenis aan?
En gij zoudt willen dat ik niets deed? O, laat mij, even
als Hij, voor Hem, een weinig beminnen, en des noods
zonder mate beminnen degenen die Hij zoozeer bemind
heeft, want de ware liefde, de uitstekende en de god-
delijke liefde, is altijd liet zieleheil der zondaars.»
Indien ons geloof levendiger was, zouden wij beter begrijpen,
dat het eene ontzaggelijk groote verdienste is een zondaar op den
goeden weg te brengen, eene ziel voor eene doodzonde, en zelfs
slechts voor eene dagelijksche zonde te behoeden, en dan zou onze
ijver grooter zijn!
-ocr page 149-
HOOFDSTUK XIII.
DE EUCHARISTIE.
Be bron van alle liefde. — Een nieuwe pastoor. —
Hij is vooringenomen. — Ik heb neen gezegd, en
neen blijft het. — Geen Communie meer. — O!
indien ik de sleutel van den tabernakel had. — De
klok. — De heilige Teerspijs. — Steeds onbuigbaar!
Ongetwijfeld heeft men reeds begrepen dat die vurige
liefde voor de armen en de zondaars van Liduina haar
beginsel had in eene verhevener, heiliger liefde; zij was
niets als de afstraling van de liefde zelve van God, van
die opperste, oneindige liefde, het middel- en brand-
punt buiten hetwelk er niets bestaat dan de koude be-
rekeningen van de eigenbaat of den hoogmoed, maar
door welks vlammen al de deugden ontstoken worden
en alle offervaardigheid ontbrandt, gelijk al de schoonste
sterren die aan het gewelf des hemels schitteren door de
zon worden ontstoken.
Liduina beminde de armen en de zondaars, en zóó-
zeer, dat zij in het midden zelfs van haren aanhoudenden
doodstrijd hen te hulp kwam, dewijl zij èn in de armen,
èn in de zondaars, het beeld Gods en God zelf zag,
10
-ocr page 150-
14G
dat wil zeggen, dewijl zij God in alles, overal en altijd,,
uit al de krachten harer ziel liefhad.
Zulk eene liefde nu willen en kunnen wij niet om-
schrijven in de naauwe perken van een hoofdstuk. Het
geheel zelf van de deugden onzer maagd, haar gansche
leven, doet die ontzettende liefde uitkomen, waardoor
haar hart voor God brandde en stelt ons daarvan de
prachtvolle geschiedenis voor oogen.
Daar is nu in de hcmelsche economie onzer heilige
godsdienst een leerstuk, dat ons alleen reeds de maat
en terzelfder tijd de reden geeft, èn van onze liefde
tot God, èn van de liefde van onzen God voor ons;
namelijk de goddelijke Eucharistie! Heb de Eucharistie
lief, en gij bezit de liefde. En hoe meer gij de Eucharistie
waarlijk, vurig liefhebt, hoe meer gij de liefde bezit,
de geheele liefde, de liefde, verheven tol hare hoogste magt
van vruchtbaarheid en toewijding. Zou het wel anders
kunnen zijn? Hoe zou men zelfs niet tot den heldenmoed
der zelfverloochening geraken, wanneer men goed be-
grijpt dat wij God zelven, God wezenlijk, zelfstandig in
ons dragen, dien goeden en zoo heiligen God, die zich
zelfs wil vernietigen en vereenigen met onze ellende?
Waartoe kunnen wij niet in staat zijn, wanneer wij
ons bekoord hart door al de inspiratiën van de God-
heid die in ons tegenwoordig is, voelen kloppen? Wat
kan ons het geduld kosten? Wat kan de goedheid, de
vergevensgezindheid, de offervaardigheid kosten, wan-
neer wij met het Geduld en de Vergiffenis gecommuni-
ceerd hebben, wanneer wij geheel vereenigd zijn met
de Offervaardigheid, met de Heiligheid, dat wil zeggen
met God?
Aldus begreep Liduina de Eucharistie; door dit verstan-
delijk, het eenig ware gebruik der goddelijke Eucharistie,
-ocr page 151-
147
verhief zij zich tot zulk eene hooge volmaaktheid, of
wat hetzelfde is, tot zulk eene groote liefde tot God.
Laten wij derhalve een oogenblik onze blikken vestigen
op hare teedere devotie jegens dit Sacrament der on-
eindige liefde om hare liefde, te meten.
In de eerste tijden van hare ziekte, communiceerde
Liduina slechts met grootere tusschentijden, een gevolg
van den strijd waaraan wij haar ten prooi gezien heb-
ben. Maar toen haar lijden vermeerderde en vooral toen
de liefde tot \'s Heeren lijdon in hare ziel aan den brand-
oven der meditatie ontvlamd werd, beminde zij ook zeer
spoedig het Sacrament dat ingesteld is om de gedachtenis
daarvan levendig te houden. Toen vroeg en verwierf zij
de gunst om meermalen te communiceren, ten minsto
op al de voornaamste feesten. Weldra zelfs werd de
communie haar zóó zoet, vond zij daarin zulke verruk-
kelijke geneugten, dat het uitstel van eenigc dagen, van
een enkelen dag, haar liefdevol verlangen als een lang
uitstel van jaren toescheen.
Maar in dit opzigt, even als in al de anderen, moest
zij hard beproefd worden, en nu naderen wij een lijdvak
van haar leven, waarin eenige feiten voorvielen, die,
behalve deze beproeving, veel beter dan al hetgeen wij
zouden kunnen zeggen, den staat harer ziel afschilderen
met betrekking tot de Eucharistie.
Wij hebben het in den loop van ons verhaal doen
opmerken, Liduina was tot op dien tijd steeds in aan-
raking geweest met priesters, die bezield waren met dien
geest Gods die de heiligen bezielt. Zij had bij hen steeds
ijver, wetenschap, godsvrucht en die zachtaardige goed-
lieid des harten gevonden, welke hunne troostrijke be-
diening zoo werkdadig doet zijn. Maar op het tijdstip
waarvan wij thans spreken, werd een nieuwe pastoor te
-ocr page 152-
148
Schiedam geplaatst. Toen veranderde alles. Hij was een
onbeschaafde, gestrenge man, met een onberaden, weinig
verlichten ijver, vooral eene bedroevende dorheid des
harten. Daarenboven kwam hij te Schiedam met de treu-
rigste vooringenomenheid tegen Liduina. Hij geloofde niet
aan haren bovennatuurlijken staat. Zijne eerste bezoeken,
wat hij zag, die vreemdsoortige smarten, dat onnavolg-
baar geduld, niets bragt hem tot een ander inzigt.
Smarten, geduld, volkomen onthouding van spijzen,
al die wonderen waren in zijne oogen niets dan eene
schijnheiligheid die ten doel had om indruk te maken,
niets dan eene min of meer handig gespeelde comedie,
en welke hij zich wel beioofde eens te zullen ontsluijeren.
Waarlijk die nieuwe pastoor scheen daar geplaatst met
het doel om onze heilige te bedroeven. Wij zullen zien
dat de Voorzienigheid hem daar gezonden had om iets
beters te doen, om namelijk, meer dan iemand, door
zijne ergdenkende ongeloovigheid te doen uitkomen, hoe
waar die bovennatuurlijke en wonderdadige staat van
de vrome gekruisigde was.
Men kan wel begrijpen dat Liduina hem al spoedig
nederig verlof had gevraagd om hare vrome gewoonte
met betrekkirg tot de communie te behouden. Hij wei-
gerde kortweg. Maar dewijl zij daarin wclligt alleen eene
beproeving zag, kwam zij later op haar verzoek terug.
Dezelfde weigering vond plaats. Inlusschcn volgde het
cene feest op het andere, en steeds mogt zij de heilige
communie niet ontvangen. Diep bedroefd, waagde zij ten
derde male hein te bewegen. «AI weder?» riep hij met
eene bijna vreeselijke stem: «Wat belcekent dan toch die
zonderlinge devotie om meermaal te communiceren dan
de gewone menschen? Welnu! hoort gij wel? Ik heb
«een gezegd en neen is het!» Het arme meisje zweeg.
-ocr page 153-
149
In haar ging dit woord van den profeet in vervulling:
De kinderen hebben brood gevraagd en er was niemand
om het hun te breken!
Maar haar verdriet was ontzettend groot, ontroost-
baar, des te ontroostbaarder dewijl de heilige honger
die haar verteerde van dag tot dag heviger werd. Op
zekeren dag zelfs vond deze hardvochtige herder haar in
tranen badende. «Wat beteekenen die tranen weder,»
zeide hij. — «Ach, eerwaarde,» antwoordde de zacht-
moedige maagd, «indien ik den sleutel vanden tabernakel
in mijne handen had, zooals die zich in de uwen be-
vindt, en indien ik zag dat de honger u zóó kwelde
als zij mij pijnigt, o, ik zou u ongetwijfeld dat brood
des levens niet weigeren zooals gij het mij weigert.
O welbeminde vader mijner ziel, ontferm u over uw
ongelukkig kind! Ik ben geheel en al eene afgrijselijke*
wond, geef mij Dengeue die mij vertroost. Ik kan zelfs
het stoffelijk brood niet eten, geef mij het eeuwige brood
dat de harten doet leven! De wormen zelven vinden
wel hun voedsel in mijn ligchaam, geef mij mijn voed-
sel.. Ach! mijn voedsel, mijn geluk, mijn leven isJesus
Christus; Jesus Christus naar wien ik honger heb, Jesus
Christus dien ik niet meer kan ontberen; o, geef mij
Jesus Christus, o mijn herder, o mijn vader!» Ecne
rots zou bewogen zijn, dit bronzen hart werd het niet;
gelijk vroeger bleef de heilige jonge dochter veroordeeld
om de foltering te blijven lijden, die haar zulk een hart-
verscheurenden kreet ontwrong!
En wie zou de kwellingen van hare liefdevolle martelie
kunnen verhalen? kwellingen die bij elke plegtigheid,
elk feest dat inviel zoo nijpend waren! Tot zelfs de klok
der parochiekerk moest, in zekeren zin, medewerken
om hare kwellingen te hernieuwen. O, als die klok
-ocr page 154-
150
telken morgen bij het plegtig oogenblik der consecratie
door haar geklep aan de op straat of op.het land ver-
spreide menigte aankondigde dat God andermaal op aarde
was nedergedaald en onder de menseden zijn verblijf
genomen dad, zag men Liduina\'s gelaat aanstonds ontvlam-
men; groote tranen liepen dan over bare wangen,haar
hart klopte zoo hevig dat haar boezem scheen (e zul-
len bersten; zij scheen te willen heenvliegen. Nog erger
was het, wanneer hel Heilig Sacrament zelf, de goddelijke
Teerspijs, naar een slervende werd grbragt. Die slem der
bel, die op straat weerklonk, en als het ware aan ieder-
een zeide: «Kniel neder! God gaat voorbij!» zeide aan daar:
«De welbeminde uws harten , Hij die alleen uw leven is,
bevindt zich daar, bijna aan uwe deur; Hij is op twee
passen van u verwijderd!» O, dan leed zij zooals de
hongerige niet zou lijden, aan wien men brood zou ver-
toonen, zonder hem toe te staan zich daarmede te ver-
zadigen! Men meende meer dan eens, bij zulke gelegen-
beden , dat zij van smart zou gaan sterven.
Maar ten minste stilde Liduina zoo dikwijls zij kon,
bij gebrek aan de sacramentele communie, daar vromen
honger door de communie des darten. Zij wist haren
Jesus ten minste nog te vinden door eene onophoudelijke
herinnering en een vurig verlangen. Met haar brandende
liefde, zag zij Hem om zoo te zeggen, en sprak met
Hem alsof Hij tegenwoordig ware geweest; zij vereenigde
haren geest met den Zijne, hare smarten met al de
Zijnen; het was één wil, een enkel hart, een enkel
leven; het was eene innige communie. Hoe gelukkig
was zij dan ook niet, wanneer iemand die den Verlosser
in zijne ziel ontvangen had, bij haar bed, digt bij haar
kwam. De priesters vooral wekten hare vrome afgunst
op. Dagelijks het heilig Misoffer opdragen en dagelijks
-ocr page 155-
131
communiceren, dat was in hare oogen cm onuitsprekelijk
geluk. «Mijn God! riep zij dikwerf uit, geef mij eenig
deel aan de verdiensten der priesters, die heden, hitzij
hier in Schiedam, hetzij op al de altaren der wereld de
heilige Mis opdragen!" Nog dikwerf sprak zij, om een
anderen loop aan hare godsvrucht te geven, aan al
degenen die haar omringden over Dengene, dien zij zoo-
zeer liefhad. «Ach! gij zijt wel gelukkig, zeide zij hun,
gij die de heilige Mis hijwoont, want gij zijt hij des
Heeren lijden zelf tegenwoordig. De kerk, het altaar is
de Calvarieberg; maar de Hostie is Jesus Christus zelf,
die op nieuw geslagtoll\'crd wordt. Dan wordt de hemel
geopend, de engelen dalen en knielen neder om te aan-
bidden; wat moet gij, die daar zijt, niet gevoelen? En
wanneer gij te communie gaat .... Ach! Dengene
ontvangen, die de zwakheid versterkt, het berouw ver-
heerlijkt, en de deugd vergoddelijkt; den goddelijken
Zoon van de zeer zuivere Maagd, den Koning der Koningen,
den Heilige der Heiligen ontvangen, die ons met Zich
vcreenigt! maar dat is het hoogste geluk, dat is reeds
de hemel op aarde! Door welk geluk van godsvrucht
en liefde moet gij dan niet bedwelmd zijn?»
Inlusschen had Liduina niet van alle hoop afgezien
om haren herder eindelijk te treffen. Wanneer eene groote
plegtigheid naderde, deed zij eene herhaalde poging bij
hem om de heilige Communie te ontvangen. Dit was op
nieuw zonder goed gevolg. Zij nam nu hare toevlugt
tot dé voorspraak van vrienden en zelts van invloedrijke
personen. Vriendschap, voorspraak , alles was vruchteloos.
Zij keerde zich tot God en bad met tranen van vurigheid.
Maar God zelf scheen haar gebed niet te verhooren ,
de pastoor scheen onwrikbaarder dan ooit; de tabernakel
werd niet voor de arme gekruisigde geopend.
-ocr page 156-
152
En in hare verlatenheid hoorde men haar dagelijks,
dikwijls daags, op een klaagtoon uitroepen: «Ach wie
zal mij het Brood des waren levens geven? Wie zal, nu
inijn Vader mij verlaten heeft, mijne ziel ondersteunen
die wegkwijnt. Wie zal aan mij, arme verlatene, de
zoete tegenwoordigheid van mijn zoeten Jesus teruggeven,
in wiens afzijn ik niet meer kan leven ?»
Als men wezenlijk godvruchtig is, lijdt men, klaagt men niet
en bemint men altijd!
-ocr page 157-
HOOFDSTUK XIV.
DE EUCHARISTIE (vEUVOLc).
Een middel dat de pastoor van Schiedam uitvindt om
wat hij een bedrog noemt te ontmaskeren. — Liduina
doet eene nieuwe poging. — Eene ongeconsacreerde
hostie wordt haar aangeboden, — maar haar engel
kondigt haar aan dat zij zal vertroost worden. —
Jesus Christus verschijnt haar. — De Verlosser aan
het kruis. — De wondteekenen. — De oude Picter
luistert aan de deur. — De wonderdadige hostie. —
Wat wilt gij van mij? — Neerslagtigheid en com-
munie. — Wreede toespraak aan Liduina\'s deur. —
Een oploop. — De bisschop komt. — Angst van,
den pastoor. — De maagd neemt edelmoedig zijne
verdediging op zich.
Zoo verliepen verscheidene maanden, in treurigheid,
niet de langzaamheid der eeuwen, te midden van de
tranen der bitterste droefenis.
Van zijn kant werd de pastoor niet slechts hoe langer
hoe onhandelbaarder, maar voedde in zijn geest lieillooze
gedachten.
Wij hebben gezegd dat hij niet aan den bovennatuur-
lijken staat van Liduina geloofde. Dat kruis, die ziekten,
die vreemde onderwerping, en vooral die volstrekte
onthouding van spijzen, al die wonderen, hoc blijkbaar
-ocr page 158-
154
ook, waren in zijne oogen niels dan bedrog, en sinds
lang zocht hij naar een middel om haar te beschamen.
Op zekeren dag nu kwam hij op eene gedachte die
hem ecne uitkomst scheen te verschaffen. «Die jonge
dochter, zeide hij bij zich zelvcn, heeft als grondslag
van haar bedrog volkomen onthouding van spijzen aan-
genomen. Als men haar wil gelooven, dan kan zij geen
voedsel, hoe ligt ook gebruiken, en om aan die leugen
een schijn van wonderdadigheid te geven, zegt men
alom dat haar maag alleen de heilige hostie kan ver-
dragen...... Maar als ik haar dan, als communie, eene
ongeconsacreerde hostie gaf.... Zie, ik heb hel gevonden!
de proef zou onfeilbaar zijn.... Ja, laat ons de eerste
gelegenheid de beste afwachten; zij zal ons ditmaal niet
verschalken!» En hij meende eene ingeving des hemels
te hebben. Het was inderdaad eene ingeving, maar eene
ingeving van Satan, die zich, zonder zijn weten, van zijne
hartstogtelijke vooringenomenheid bediende, om hem
tot kwaad aan te zetten; want als men als communie
eene ongeconsacreerde hostie geeft, dan laat men een
eenvoudig stuk brood als God aanbidden; dat is eene
vreeselijke afgoderij! De ongelukkige pastoor dacht daar
niet aan.
Intasschen wilde God zijne dienares tegen zulk eene
beproeving versterken. Een engel verscheen aan Liduina:
«Zuster, zeide hij haar, een nieuw onweder pakt zich
boven uw hoofd zamen; onder voorwendsel van u te
laten communiceren, zal uw pastoor u op nieuw be-
droeven; maar svees niet bevreesd; God beschermt de
waarheid en Hij is met u!»
Inlusschen brak de 8 September, het feest van Maria
Geboorte aan. Dat was voor de vrome zieke eene al
te zware bekoring. Even als zooveel malen laat zij haren
-ocr page 159-
153
pastoor dringend verzoeken om haar op dien schoonen
dag het geluk te verleencn om Jesus Christus te ont-
vangen. Deze nu wachtte op zulk eene gelegenheid. Hij
heeft een oogenblik den schijn van zich te verzetten,
vervolgens geeft hij toe, gaat de gelukzalige biecht hooren,
keert naar de kerk terug, en neemt daar niet veel pleg-
tigheid eene ongeconsacreerde hostie mede. Helaas, het
gansche volk knielt neder, volgt hem en begaat zoo
doende, zonder het te weten, eene daad van afgoderij,
die op rekening moet gesteld worden van dien onwe-
tenden of bedroevend hartstogtelijken man.
Intusschcn wachtte Liduina in alle ingetogenheid, in
de ontzaggelijke vreugde harer ziel. Eindelijk zal zij
haren God bezitten!.... De pastoor komt, de hostie wordt
uitgereikt, de maagd ontvangt haar op de lippen.....
Plotseling veranderen hare gelaatstrekken, al hare lede-
maten worden vertrokken, zij begint te braken, de
hostie wordt met geweld uitgeworpen!
Toen zag men den ongelukkigen priester verbleeken,
hij wankelde. Was het bewustzijn van zijne schuld of
eene te levendige ontroering bij het zien van dit ver-
pletterend bewijs van den bovennatuurlijken staal der
heilige zieke, of was liet eenvoudig vrees dat zijn
schuldige list was ontsluijerd? Intusschcn duurde zijne
ontsteltenis niet lang. Weldra zijne bedaardheid her-
krijgende en al zijne vermetelheid ten toon stellende,
riep hij uit: «Ellendige vrouw! hoe! gij duift het lig—
chaam des Heeren ter aarde werpen? — Zijn ligchaam!
hernam de gelukzalige op levendigen toon; neen, Eer-
waarde, neen, neen, het is niet het ligchaam van den
Heer mijn God dat ik uitbraak! het is brood, niets dan
brood, zeg ik u. O! het goddelijk ligchaam mijns Heeren
Jesus Christus dat ken ik, daarin bedrieg ik mij nooit,
-ocr page 160-
IjG
want ik ontvang het zonder moeite en met geneugten,
maar het stoffelijk brood, waarmede de menschen zich
voeden, kan ik onmogelijk inhouden, het doet mij geheel
walgen, en daarom heb ik dit gewone brood, dat gij mij
hebt uitgereikt, toen ik u mijn Verlosser en mijn God
vroeg, ondanks mij zelven moeten uitwerpen!» Vervol-
gens ging de onwaardige herder weg; indien hij niet
veranderd was, dan stond hij ten minste beschaamd.
Maar onmogelijk is het te zeggen welk cenc ontzag-
gelijk groole smart die wreede proef van den pastoor
van Schiedam Liduina veroorzaakte. Zoodra zij alleen
was, gaf zij haar hart lucht; hare tranen stroomden;
het was eene onvergelijkelijke diepe droefheid, die vele
dagen duurde. Zij had geineend het geluk te bereiken!
Zij had gehoopt haren welbeminden Jesus eindelijk te
zullen ontvangen! en in stede van dat hemclsch geluk,
had zij niets dan eene afgrijsselijke teleurstelling onder-
vonden. . . . Dat was te veel voor een hart gelijk het
hare! En daarenboven hadden dio hoop zelve welke zij
had zien schijnen, die vreugde welke zij had begonnen
te smaken, en die op zoo wreede wijze door deze soort
van bloedige bespotting was verijdeld, den goddelijken
honger harer ziel slechts oneindig meer geprikkeld. «Ach,
zcide zij, ik heb mijn Jesus gezien; ik wachtte Hem,
Hij was zoo goed! Ik wil Hem! Ik moet Hem hebben!
Ik kan niet meer buiten Hem! O ongelukkige die ik ben!
Er toe gebragt te zijn Hem niet meer te kunnen hopen,
mij er een pligt van te maken om Hem nooit meer te
durven vragen, om Hem niet aan eenigen nieuwen smaad
bloot te stellen.»
Van Maria Geboorte af verliepen er drie maanden in
dien beklagenswaardigcn staat. Overigens was de onver-
beterlijke pastoor niet meer verschenen. Een ander feest
-ocr page 161-
437
kwam, het feest van 8 december, van Maria\'s Onbe-
vlekte Ontvangenis. Weder een feest, dat den godvruch-
tigen dierbaar is; weder een schoone dag! Liduina zag
dien aanbreken; zij zag haren Jesus niet komen.... zij
moest zich wel onderwerpen! Maar hoe weende zij!
hoe gevoelde zij al hore heilige droefheid op nieuw
opkomen.
Intusschen zouden juist op dien dag der Onbevlekte
Ontvangenis hare gebeden verhoord worden, en had
God, in zijne goedheid, besloten haar overvloedige ver-
trooslingen te geven.
Op dien dag toch en toen zij in tranen zwom, kwam
de engel, dien zij vóór Maria Geboorte had gezien, in
een schitterend licht voor haar terug. «Zuster Liduina,
zeide haar de hemelgezant, houd op met wcenen. Gij
zult nu schadeloos gesteld worden voor al het ver-
driet dat uw pastoor u heeft aangedaan. Ik heb in last
liet u aan te kondigen : de Welbeminde uwer ziel zal
zich aan u vertoonen; gij zult Hem met eigen oogen
aanschouwen; Hij zal de wonden uws harten met zijne
goddelijke hand genezen.» En de engel keerde naar den
hemel terug; Liduina bleef alleen, maar verblind, maar
geheel bedwelmd van erkentelijkheid en vreugde.
Intusschen toen hare eerste vervoering voorbij was,
herinnerde zij zich haren pastoor en nam het besluit
om hem te doen verzoeken bij haar te komen. Zij ge-
voelde behoefte om hem alles te zeggen; zij meende
dat het in het belang der waarheid was dat hij goed
vooruit gewaarschuwd was. De verschijning van den
engel, zijne zoete taal, zijne belofte, zij verhaalde hem
alles; zij wilde niet dat hij de wonderdadige gunst
welke zij verwachtte later aan eenig zinsbedrog zou
toeschrijven. Het was eene ijdele voorzorg! De pastoor
-ocr page 162-
158
dreef den spot met alles. Zij kreeg geen ander antwoord
dan schatergelacli rn spotternij.
De avond viel. Liduina had juist eene arme moeder
die hare voorspraak verlangde voor de genezing van
haar kind geheel getroost weggezonden. Alleen en vrij
zijnde had zij, volgens hare gewoonte, hare godvruch-
tige oefeningen hervat, zij had.... Plotseling, tegen acht
ure, werd haar kamertje wonderbaar verlicht. Dat licht
was zoo sterk, dat men buiten dacht aan brand : broe-
ders, bloedverwanten, geburen, allen snelden toe om
den brand te blusschen. «Weest gerust, zeide de heilige
hun; hier is noch brand, noch gevaar van brand; gij
kunt zonder vrees heengaan, laat mij alleen, ik verzoek
het u, en sluit de deur.» Zij gingen heen, maar dit
wonder had hen met schrik vervuld.
Ecnige uren later nu, altijd te midden van dit licht
dat haar kamertje binnenstroomde en het verlichtte alsof
de zon scheen, zag de maagd haar goeden engel, ver-
blindend van glans, haar naderen, ligt aanraken, en
om zoo te zeggen voor een oogenblik zijne natuurlijke
ongeschondenheid aan haar ligchaam teruggeven. Ver-
vo!g( ns kwamen andere engelen, in grooten getale.
Ieder hunner droeg in zijne handen het een of ander
werktuig van het Lijden van Jesus, deze het kruis, gene
de nagels, ander\'n de hamers, de lans, de doorne-
kroon, de geeselzweepen.... en ieder hunner schikte
zich, bij zijne aankomst, in orde rondom haar bed. En
zij zag ook de doorluchtige Moeder des Verlossers die,
schitterend van licht, met eene zoete majesteit gekroond,
vooruittrad, omstuwd door een glorievollen stoet van
uitverkorenen. Weldra was het de Verlosser zelve, de
Welbeminde die verscheen! Ja, Hij was het zelf. Hij,
onder de gedaante van een aanbiddelijk kind! En hoe
-ocr page 163-
159
schoon was hij! Zij zag Hem tot haar komen... Hij kwam,
ging op den rand van haar bed zitten en zag haar aan,
maar met zulk een aanbiddelijk goed, zoo goddelijk
zoet gelaat, dat zij haar hart als van liefde in haar
binnenste voelde smelten.
En zie na een oogcnblik stond het goddelijk Kind op,
slrekte de armen in den vorm van een kruis uit.... Hij
was plotseling een man geworden; maar hoe was Hij
veranderd! Zijn gelaat was bleek, doodsbleek, met
bloed besmeurd; hij had eene bloedige doornekroon op
liet hoofd; aan zijne voeten, aan zijne handen zag men
de wonden der nagelen; eene broede bloedende wond
was op zijn goddelijk hart geopend. En Liduina aan-
schouwde Hem. Hare ziel was nu eens verblijd, dan
weder diep bedroefd. Zij was zoo gelukkig haar Welbc-
ininde te zien! Maar haar hart was zoo smartelijk ge-
broken dat zij Hem in dien beklagenswaardigen staat
zag! En terwijl zij geheel verslonden was in dit schouw-
spel, zag zij hoe lichtstralen uit al de wonden des
Verlossers schoten; bemerkte zij zelfs dat zij in haar
eigen vleesch de heilige wondteekenen drukten. «Ach!
mijn zoele Heer, wat doet gij? riep de nederige jonge
dochter in ontzetting uit. Hoe! gij teekent uwe aan-
biddelijke wonden in mijn vleesch? Neen, neen! ont-
houd mij dia gunst welke ik onwaardig ben, eene eer
die mij aan de gevaarlijke toejuichingen der menschen
zou blootstellen! Wisch, mijn Jesus, die al te glorie-
volle wondincrkcn uil; laat mij alleen hunne smart; of
ten minste, o mijn Bruidegom, maak ze onzigtbaar,
opdat zij mij alleen achterblijven als een geheim der
liefde tusschen U en mij!» Heilig gebed dat aanstonds
verhoord werd, want op het eigen oogenblik bedekte
een nieuw en ligt vel de wonderdadige wonden; maar
-ocr page 164-
ICO
de smart welke de heilige daardoor reeds ondervond,
verdween nooit.
Toen dit wonder voltrokken was, ging de Onbevlekte
Maagd Maria naar de engelen. Beurtelings nam zij uit
ieders handen met eerbied de werktuigen van het Lijden
van haren Zoon, en kwam zij ze ter vereering aan de
nieuwe gestigmatiseerde aanbieden. De nagelen, de hamers,
de kroon, de lans, al de goddelijke werktuigen des
heils werden aldus aan hare lippen aangeboden. Welke
vurige kussen gaf Liduina hun niet! Hare ziel was in
vuur, haar hart vloeide over van geluk; weldra zelfs
kon zij hare vervoering niet meer bedwingen en riep
zij luide uit: «Heb dank! o! inillioen en millioen maal
dank, goede en zoete Meester, die aldus uwe arme die-
nares bezoekt!»
Nu hoorde de vader der gelukzalige, die in een naburig
vertrek ter ruste lag, deze woorden die hij niet begreep.
Hij werd daarover ongerust! Tot wien kon zij aldus
spreken? Kortom, hij staat op en nadert zachtkens en
zonder gedruisch de deur harer kamer. Doch op het-
zelfde oogenblik verheft de goddelijke Gekruisigde zich en
schijnt te willen verdwijnen. Maar toen riep Liduina
<>Heer! Heer! en ditmaal met den toon der diepstp
droefenis, indien gij Degene zijt in wien ik geloof,
verlaat mij dan ten minste niet zonder mij een teeken
te geven dat mij onfeilbaar bewijst dat gij wel mijn God
zijl!» Jesus hield aanstonds stil, reeds had Hij eene
andere gedaante aangenomen; nu bemerkte Liduina eene
schuierende Hostie. Een oogenblik zag zij haar in de
lucht opgeheven; maar een wit laken daalde langzaam
op haar bed neder en de Hostie kwam daarop liggen.
Intusschcn besloot de oude Pieler, die aan de deur
luisterde en niets begreep van wat er gebeurde en hoe
-ocr page 165-
161
langer hoe ongeruster werd, binnen te gaan. Hij treedt
in de kamer zijner dochter, gaat volgens gewoonte op
den rand van haar bed zitten en vraagt haar of zij ook
iets noodig heeft. «Ach! wat doet gij, goede vader?
valt de gelukzalige hem in de rede; sta op, sta spoedig
op; neem eene eerbiediger houding aan; zie eens: ik
heb den gekruisigden Heer Jesus bij mij!» Toen Pieter
deze woorden hoort, staat hij aanstonds op en ziet eene
prachtvolle Hostie op het bed. Verbaasd, buiten zich
zelven, gaat de vrome grijsaard dadelijk heen, roept
zijne kinderen, geeft daarvan kennis aan de buren en
de kamer wordt vol volk; allen staan verstomd. Allen
zagen de Hostie, eene en dezelfde Hostie; allen, gelijk
zij het later voor de overheid der slad, onder vreeselijken
eede verklaarden, met de hand op den Christus en het
Evangelie, allen zagen zonder onderscheid, de voornaamste
kenteekenen, die deze Hostie onderscheidden. Grooter
dan de Hostie welke men aan de geloovigen in de
communie uitreikt, maar een weinig kleiner dan die
der priesters; was zij rond en omgeven met een licht-
krans. Vooral zagen allen midden in die Hostie een
gekruisigd kind. Zijne wonden schenen te bloeden; een
druppel dik bloed, vrij breed, bedekte de wonden van
de regterzijde. Wrik een hartroerend schouwspel! De
omstanders waren getroffen, weenden en verheerlijkten
God luide, maar Liduina bijzonder trilde van geluk, en
ditmaal vooral was men bevreesd, dat hare hartkloppingen
een einde aan haar leven zouden maken!
Intusschen deed het gevoel van haar geluk zelf haar
aan den pastoor denken. «Al drijft hij nog zoo den spot
met mij, dacht zij, zulk een blijkbaar wonder zal zijne
vooringenomenheid wegnemen.» Zij besloot hem eene
boodschap te zenden. Als altijd noemde hij droomerijen
-ocr page 166-
162
en dwaze inbeelding al wat men hem verhaalde. ln-
tusschen begaf hij zich naar de zieke. «Wat bcteekent
dat, zeide hij haar met gemelijkheid, dat gij mij aldus
in den nacht doet komen? Zeg, wat moet gij van mij
hebben? — Maar Eerwaarde, antwoordde Liduina, ziet
gij dan het wonder niet dat hier gebeurt? dal licht,
die Hostie... — Ik zie ..., antwoordde hij, weet
ge wat ik zie? ik zie een bedrog des duivels en niets
anders. — Neen, neen, Eerwaarde, riep de Gelukzalige
uit, neen, het is de duivel niet, en ik smeek u niet
aldus te spreken! Het is de duivel piet dien gij in deze
Hostie ziet. Het is de ware God, mijn God en de uwe,
het is de God die ons geschapen heeft, u en mij,
zooals Hij hemel en aarde heeft gemaakt. O! zie.. ..»
En de pastoor beschouwde de Hostie eindelijk met meer
aandacht. Dit onderzoek maakte blijkbaar indruk op hem.
Zijns ondanks, zag hij daar, zooals iedereen, een ver-
wonderlijk ligchaam, wonden, bloed.... Hij scheen
te aarzelen. Maar plotseling zich overtuigd houdende
dat hij gelijk had, of eene stoutmoedigheid veinzende,
die hij niet bezat, gaf hij bevel dat al de omstanders
zouden heengaan, deed de deur toe en zich met Liduina
alleen bevindende, wilde hij haar op allerlei wijzen de
belofte afpersen, dat zij het volkomenste stilzwijgen
qver deze gebeurtenis zou bewaren. Hij ging zelfs zoo-
ver, van haar dit bij het vrecselijk oordeel van den
levenden God te bezweren.
Vervolgens vroeg hij haar wat zij wel dacht met die
Hostie te zullen doen. Deze vraag bragt de Gelukzalige
in verlegenheid; zij aarzelde te antwoorden. «Indien ik
Haar aan hem geef, dacht zij, is hij wel in staat Haar
in zijne ongeloovigheid te ontheiligen, maar indien ik
Haar behoud .... O! ik zie wat mij ie doen staat,
-ocr page 167-
463
ik zal met Haar communiceren! Ja, mijn Neer, mijn
God, gij kent mijn verlangen en mijne benaauwdheden;
gij wt-pt hoezeer gij voor het leven mijner ziel noodig
zijt. Welnu! dewijl ik U (hans bij mij heb, dewijl gij
mij toebehoort, in mijne magt zijt, zult Gij tot mij komen.
Ik zal mijn herder verzoeken dat hij U aan mijne liefde
geeft, en, des noods, zal ik zelve U nemen, ü in mijn
hart verbergen! — Eerwaarde, zeide zij eindelijk aan
den pastoor, die, ongeduldig geworden door haar stil-
zwijgen, haar reeds hard toesprak, ik verlang niet die
Hostie te communiceren. — Hoe! wilt gij dan dat ik u
den duivel geef? — Neen, het is de duivel niet, maar
het is mijn God, dien ik ü vraag wanneer ik die Hostie
wensch te nuttigen. — Maar indien gij verlangt te com-
municeren, dan zal ik eene geconsacreerde Hostie in de
kerk halen; wat deze betreft, ik weet niet wat zij is,
vanwaar zij komt, gij moet die niet ontvangen.» Maar
de maagd bleef zoo sterk aanhouden, dat zij haar
eindelijk mogt ontvangen, en nooit bragt eene Com-
munie haar verrukkelijker troost, bedwelmender ge-
neugten aan.
Den volgenden dag viel er iets anders voor. De pastoor
had eindelijk gevreesd dat deze gebeurtenis eenig gerucht
in Schiedam zou maken, en, om zich zelven te dekken,
wilde hij haar op zijne manier uitleggen. «Broeders,
zeide hij na de heilige Mis, aan de geloovigen die in
de kerk waren, ik heb u eene onaangename mededee-
ling omtrent Liduina, de dochter van Pieter te doen.
Dezen nacht is het arme meisje, wier verstandelijke ver-
mogens overigens door eene lange ziekte verzwakt zijn,
het slagtoffer geweest van een gevaarlijk bedrog des
duivels, en ik meen u voor haar vurige gebeden te
moeten vragen, opdat God haar in het geloof bewa;e.
-ocr page 168-
164
Laten wij dan tot deze meening een Onze Vaderen een
Wees gegroet bidden.
Daarna opent hij den tabernakel, neemt de heilige
ciborie, en begeeft zich naar Liduina\'s woning, gevolgd
door de menigte, wier nieuwsgierigheid hij zoo onhandig
had opgewekt. Maar, op den drempel van de woning
gekomen, staat hij stil en keert zich om .... de
stoet was zeer aangegroeid. Zich derhalve tot het volk
wendende, zeide hij met luider stem: «Broeders, gij
moet allen weten dat Satan dezen nacht in dit huis is
binnengegaan, in deze kamer zelf waar Liduina rust,
en dat hij, om haar te verschalken en te bedriegen,
haar eene valsche, eene ongeconsacreerde hostie heeft
achtergelaten, die de ware God niet was en niet kon
zijn, die niets anders was, ik getuig het, en ben bereid
om het geregtelijk te verklaren, dan eene helsche be-
driegerij. Wanneer gij dus hoort spreken over hetgeen
verleden nacht hier is gebeurd, dan weet gij nu dat dit
werk der leugen moet worden toegeschreven aan den
bekoorder, die zich soms in een engel des lichts ver-
andert. Ik ben zelfs alleen gekomen om onze arme
zieke tegen dat noodlottig zinbedrog te versterken. En
ten minste is ditmaal deze Hostie die ik in mijne handen
houd, eene heilige en goddelijke Hostie wezenlijk in
den naam van Jesus Christus geconsacreerd, het isJesus
Christus zelf! Bidt dus, mijne broeders, en bidt allen,
opdat zij haar voor hare zaligheid moge ontvangen.»
Dit gezegd hebbende, trad hij binnen.
Liduina nu had alles gehoord. De minst gevoelige
ziel zou geheel ontsteld zijn geworden. Wat zou een
gewoon geduld hebben\' kunnen afdoen tegen zulk eene
vernederende en wreede toespraak ? Maar onze maagd
volgde het hart na van Dengenc, die in het paleis van
-ocr page 169-
16a
Caïphas, zulke bloedige beleedigingen verdroeg. Even
als Hij, bleef zij onwrikbaar in bare heldhaftige zacbt-
moedigheid. Maar even als Hij ook, meende zij te moeten
spreken, ten einde hulde te brengen aan de waarheid,
die werd aangerand. «Eerwaarde, zeide zij aan den
pastoor, gedoog dat ik u de verzekering geef, dat de
taal die gij hebt gesproken, niet juist is. O! gij weet
het wél, wat dezen nacht gebeurd is, was niet het werk
van den duivel. Had ik u niet vooraf gewaarschuwd
dat God mij, door een engel, die gunst had aange-
kondigd? Hebt gij niet gezien dat alles in deze wonder-
dadige Hostie, waarlijk goddelijk was? Overigens, o
Eerwaarde, zeg, gij die al de geheimen mijns gewetens
kent, o! zeg het, ben ik eene dochter van Satan?
Hebt gij dan in mij den stempel zijner heerschappij ge-
vonden ? Hoe zal ik uw gedrag ten mijnen opzigte
noemen? En geve mijn zoete Meesier, ik smeek het Hem,
dat die zonde u niet toegerekend worde!» Maar niets
kon den blinden herder vermurwen. «Kom, kom, riep
hij op een bijna vreeselijken toon, ja of neen, wilt
gij het Ligchaam des Ileeren dat ik u gebragt heb
ontvangen!\'» En hij gaf haar de heilige communie, en
keerde vervolgens naar de kerk terug, gevolgd door het
gansene volk, dat zijne zonderlinge toespraak had ge-
hoord, maar dat, buiten gehouden, de tegenspraak van
Liduina niet had kunnen vernemen. Zoo zegevierde,
voor het oogenblik ten minste, de leugen op straat.
Maar die zegepraal was niet van langen duur. De menigte,
die door de onvoorziglige woorden van den pastoor wakker
gemaakt was, begon de zaak te onderzoeken. Het antwoord
van Liduina , dat eenige personen h adden opgevangen, ging
van mond tot mond; de getuigen van het wonder ver-
haalden van hunnen kant aan iedereen wat zij geboord
-ocr page 170-
1G6
hadden. De verschijning, hare kenmerken, al hare minsle
bijzonderheden en ook het gedrag van den pastoor in
deze zaak, werden weldra door de gansche slad bekend.
Men herinnerde zich zijne onregtmatige vooringenomen-
heid, zijne weigering en zijne hardvochtigheid tegen de
maagd; daar gingen geruchten van schandelijke heilig-
schennis rond. Kortom, er ontstond een ontzaggelijk op-
roer, hot volk kwam op straat, het schoolde zamen;
reeds deed zich het gemor der verontwaardiging hooren;
eenige oogenblikken later, ten gevolge van uitdrukkin-
gen die de pastoor had gebezigd, was een storm, een
algemeene oploop ontslaan. Het volk stroomde, als een
dreigende vloed, naar de pastorij. De ongelukkige pas-
loor had naauwelijks den tijd om in de kerk te vlngten,
waar de toenmalige wetten en de godsdienst hem, zoo-
lang hij daar bleef, een onschendbaar toevlugtsoord ver-
zekerden.
Intussclien was de overheid van Schiedam, verschrikt
door de volksbeweging, toegeloopen; zij trad de kerk
binnen. «Verklaar ons, zeiden zij aan den pastoor, de
volle waarheid , opdat wij de verbittering van het volk
tegen u kunnen bedaren. — De waarheid? antwoordde
hij, heb ik dezen morgen gezegd, toen ik het volk ge-
waarschuwd heb dat hetgeen den vorigen nacht met
Liduina gebeurd was, niets anders kon zijn dan eene
list des duivels. — Maar waarom hebt gij die hostie,
wat zij ook zijn moge, niet bewaard? Zij zou u tot
middel hebben kunnen dienen om u te regtvaardigen.
Wat hebt gij daarmede gedaan? Hebt gij haar nog? Waarom
hebt gij Liduina, haar met Gods oordeel dreigende, bezwo-
ren, over deze gebeurtenis het stilzwijgen te bewaren?» De
pastoor bleef daarop het antwoord schuldig, en de over-
lieid ging met de tegenwoordig zijnde priesters weg.
-ocr page 171-
167
Maar de beweging werd hoe langer hoe schrik\\vek-
kcnder; men moest naar den partoor terugkeeren. «Ten
minste, zeide de overheid hem, moest gij door eene
eenvoudige ontkenning het volk betuigen dat het u ten
onregte van heiligschennis beschuldigt. — Ik? antwoordde
hij; en al hadde ik die hostie in liet vuur of in eene
modderpoel geworpen, welke misdaad zou ik dan begaan
hebben? Moet ik niet beletten dat dit onwetend volk
zich aan afgoderij overgeeft?» Toen dit antwoord aan
de menigte werd overgebragt, had er eene vreeselijke
losbarsting plaats. De verschrikte overheid haastte zich
in de kerk terug te keeren. «Pas op, zeiden zij aan
den pastoor, dat gij deze heilige plaats niet verlaat, wij
zouden niet voor uw leven kunnen instaan. De gansche
stad is in rep en roer; het volk is vreeselijk op u ge-
beten. Immers heeft het talrijke en geloofwaardige getuigen
voor het wonder; en wat kunt gij daartegen inbrengen?»
Daar moest toch een einde aan komen. Overtuigd dat
de bisschop alleen den vrede in de stad kon doen \\veder-
keeren,zonden de overheid en de geestelijkheid hem eene
uitnoodiging om onverwijld te komen. Hij vertrok dan ook
in allerijl, en kwam te Schiedam aan, vergezeld van zijne
grootvicarissen en de regters van zijn geestelijk regtsgebied.
Nu make men zich een denkbeeld van den angst die
den pastoor bij het hooren van dit berigt aangreep!
Want toen deed hij zich zelven regt, hij achtte zich
verloren. Wat \'e doen? Tot wien zijne toevlugt nemen?
Eene enkele persoon scheen in staat hem te redden; het
was Liduina; maar hoe zou hij hare hulp durven in-
roepen? Intusschen, de nood drong, hij moest handelen.
Hij waagde het, in zijne groote verslagenheid, om
haar heimelijk een vriend te zenden. «Liduina, zeide
hij haar, ik erken al mijn ongelijk tegen u; ik heb mij
-ocr page 172-
168
als een dwaas tegen u aangesteld, maar op uwc li ;fde
is mijne hoop gevestigd. Cij zijt steeds voor mij, zelf
toen ik u beleedi^de, zoo zachtmoedig en zoo barm-
liartig geweest, dat ik aan uwe krachtdadige hulp in
mijn tegenwoordig gevaar niet kan wanhopen. Ik smeek
het u dan, vergroot mijne schuld niet bij mijne regters;
integendeel, verzacht, zooveel gij het zult kunnen, de
beschuldigingen welke tegen mij worden ingebragt, en
bedenk wel dat ik mijne redding alleen van uwe goe-
dertierenheid verwacht!» Is het noodig te zegden, dat
Liduina zelfs geen oogenblik aarzelde. Met hare zoo ware
liefdevoorden goddelijken Gekruisigde, voor dien Ver-
losser, die aan het kruis genade voor zijne beulen
vroeg, beloofde zij van ganscher harte alles voor hem
te doen wat haar geweten en de eer van God haar
zouden toelaten.
Weldra kwamen de Bisschop en zijne dignitarissen,
door den beschaamden pastoor gevolgd, bij haar. In de
eerste plaats stelde men, volgens de regelen van het
kerkelijk regt, het naauwkeurigste onderzoek in naar het
wonder der Hostie, en dit onderzoek leverde ten haren
voordeele de overtuigendste bewijzen, de indrukwek-
kendste verklaringen op. De kerkvoogd ging vervolgens
over tot het onderzoeken van het gedrag van den pastoor.
Al de getuigen werden gehoord, al de bijzonderheden
gewikt en gewogen. Maar toen de beurt van spreken
aan Liduina kwam, verzocht zij dat men de leeken
zou gelasten weg gaan. Het vrome meisje handelde zoo
uit eerbied voor de priesterlijke waardigheid en uit
vrees van ergenis te zullen geven aan de geloovigen.
Zoodra zij dan weg waren gegaan, sprak zij tot den
bisschop, maar met tranen van droefheid over het-
geen was voorgevallen: «Monseigneur, vóór dat ik
-ocr page 173-
169
uwe vragen beantwoord, heb ik u twee gunsten te ver-
zoeken. — Welke, mijne dochter, hernam de kerk-
voogd met eene geheel vaderlijke goedheid; gij kunt
ten uwen opzigtc op mijne gunstige stemming rekenen.—
Welnu! Monseigneur, ik vraag u eerst de vrijheid van
spreken, dewijl mijn pastoor mij, in den naam van den
levenden God, gebonden heeft door eene bezwering,
welke ik meen niet te mogen overtreden zonder de
tusscbenkomst van uw hooger gezag. Daarenboven, smeek
ik Uwe Hoogwaardigheid nederig, den beschuldigde met
toegevenheid te behandelen, door noch zijn persoon,
noch zijne goederen door het vonnis dat Uwe Hoog-
waardigheid zal uitspreken te treffen.»
De Bisschop, gesticht door haar verzoek om genade
voor iemand over wicn zij zich zóó te beklagen had,
beloofde acht te zullen slaan op hare aanbeveling , en
voegde daarbij dat hij haar volkomen vrijheid van spre-
ken gaf. «Gij moet dan weten, zeide toen de maagd,
en ik zou gaarne mijn leven geven om de waarheid der
feiten welke ik u zal mededeelen, te bevestigen, gij
moet dan weten, HoogEerwaarde Heer en Eerwaarde
Heeren, dat mijn God Jesus Christus, mij hier, Iigcha-
melijk verschenen is, onder de gedaante van een klein
kind, aaneen kruis genageld. Dat kruis hing in de lucht
aan het voeteinde van mijn bed. Men zag aan den goddel ijken
Gekruisigde, en zeer duidelijk, vijf wonden met een
schitterend licht omgeven. Toen ik Hem,bedwelmd overliet
geluk zijner aanbiddelijke tegenwoordigheid, aanschouwde,
en eensklaps meende dat Hij zou verdwijnen, heb ik Hem
zoo goed ik kon gezegd: O mijn Heer, indien gij waar-
lijk Degene zijt, in wien ik geloof, dan , ik bezweer het
u, verlaat mij niet zonder mij een teeken te schen-
ken , teu bewijze dal Gij waarlijk mijn God zijt! En toen
-ocr page 174-
170
heeft Hij zich gewaardigd, onder de gedaante ecner
Hoslie, op mijn bed neder te dalen. Maar weldra heb
ik vurig verlangd die aanbiddelijke Hostie te ontvangen;
ik heb mijn pastoor gesmeekt Haar aan mij als com-
munie uit te reiken, en hij heeft mijn verlangen inge-
willigd. Indien hij zich dus, uit welwillendheid jegens
mij, heeft schuldig gemaakt aan eene zwakheid, welke
volgens de regelen niet goedgekeurd wordt, dan smeek
ik u, in den naam van den zoo goeden God, en in
naam van de beloften welke gij mij daarvan gedaan hebt,
hem alles te willen vergeven!»
Bewonderenswaardige maagd ! Wat. zou men haar wei-
geren? En hoe zou eene zaak, door zulk eene liefde
verdedigd , niet hebben kunnen zegevieren? De Bisschop,
de regters, allen, getroffen en gesticht, wilden dan
ook hun onderzoek niet voortzetten; en de pastoor ont-
kwam aldus, door de hulp van Liduina, aan de onver-
mijdelijke veroordceling welke men hem bedreigde.
Maar die edele wraak werd aanstonds beloond. Van
dit oogenblik af was de pastoor veranderd. Hij erkende
in Liduina eene heilige, door God bevoorregle ziel, en
wilde haar zijne dankbaarheid betoonen door zich te
beijveren haar te dienen en te eeren.
De liefde, meer nog dan wonderen, zegeviert over de harten.
-ocr page 175-
HOOFDSTUK XV.
OE KALVARIEBERG OF SLAGTOFFER EX MARTELARES.
Ia hare vurige liefde biedt Liduins zich als een slagt-
offer aan God aan om zrjn toorn te doen bedaren. —•
De tandpijn. — De vastenavond. — De pest. — Bur-
gerkrijg. — Schiedam wordt door eene vijandelijke
vloot bedreigd, maar de maagd is haar voorspraak. —
Eene kroon wordt haar getoond. — Vrceselijke
marteling welke vier soldaten haar doen verduren. —
Vaardige en vreeselijke geregtigheid van God.
Van dit oogenblik af, communiceerde Lidtiina dus zoo
dikwijls als zij wilde, dank de uitmuntende stemming
van haren pastoor, en, rc.en moet het erkennen, zij com-
municeerde met zooveel geluk, het gebruik zelf der com-
munie ontwikkelde bij haar zulk eene dringende behoefte
aan het hemelsch brood der engelen, dat het weldra hare
dagelijksche geneugte werd.
Nu zag men, onder den werkdadigen invloed der
communie, het is gemakkelijk dit te begrijpen, weldra
met een nieuwen glans, aan den hemel dier bevoorregte
ziel, de onderwerping, het geduld, de nederigheid, en,
om alles in één woord te zeggen, die goddelijke deugd,
die heilige liefde voor God en voor de mer.schen uit-
blinken, welke wij reeds bewonderd hebben, maar thans
-ocr page 176-
172
verheven lot hare hoogste volmaaktheid, dat wil zeggen
tot liet slagtoffer.
Laat ons het toch niet vergeten. De heilige communie,
èn in God die zich daarin geert, èn in den mensch die haar
ontvangt, wanneer hij het doet zonder hinderpalen te stellen
aan hare werking, is de liefde lot haar hoogsten graad, en
de hoogste graad der liefde up aarde, is het lijden, is
de offervaardigheid tot het lijden toe, is de slagtotl\'ering!
Voor het hart van Liduina, ontvlamd door de werking
der communie, was het dus niet meer genoeg te bc-
minnen, gelijk zij tot dat oogenblik bemind had; het
was haar niet meer genoeg ontzettend te lijden, noch
zelfs met vreugde de smarten aan te nemen en te
zegenen welke de Hemel haar oplegde; zij moest vrij-
willig, uit keuze, uit offervaardigheid lijden. Zij diecom-
municeerde, even als God die zich in de communie geeft,
verlangde een slagtoffer van liefde te zijn!
Wij gelooven dan ook dat dit het bijzonder en over-
heerschend karakter van haar zedelijk leven is, een
karakter waaraan de communie zijne vlugt gaf; één oog-
opslag zal voldoende zijn om oi.s dit te doen zien.
Men herinnere zich een oogenblik al die wonden, al die
ziekten, even wonderdadig als afgrijselijk, die dit brooze
leven van de maagd van Schiedam kwelden zonder het te
dooden, en met het oog op zulk een vreemd schouwspel,
zeggen wij: Dit alles leed deze maagd bijna van hare
kindschheid af, en echter is zij zoo zuiver en onschul-
dig! Waarom dan in haar dit ongehoord, dit buitengewoon
lijden? Welke is, welke kan daarvan de oorzaak zijn?
Blijkbaar ligt daarin, van Gods kant, het een of ander
geheimvol inzigt van voldoening of van onderrigt, van
den kant der lijderes het vrijwillige offer van haar zelve;
klaarblijkelijk is het een slagtoffer dal God gekozen heeft;
-ocr page 177-
173
een slagtoffer dat zich uit liefde heeft aangeboden; dit
ten minste verkondigt ons het godsdienstig gezond ver-
stand bij liet aanschouwen van die onschuld en die straffen.
Maar overigens komen stellige feiten onze gissingen
hier in zekerheid veranderen; wij behoeven slechts tot
hare geschiedenis terug te keeren, om dit karakter van
vrijwillige voldoening aan te toonen.
Zoo kwam men haar dikwerf om hare medewerking
vragen tot eene genezing of het gelukken van de eene
of andere onderneming; somtijds zelfs bood zij uit eigen
beweging de hulp harer gebeden voor die liefdewerken
aan; maar zij betaalde de genaden welke zij dan ten
gunste van den evennaaste verkreeg, bijna steeds met
eene vermeerdering van lijden; iedereen die tot hare
omgeving behoorde, wist dit wel. Wij zullen daarvan
een voorbeeld geven.
Op zekeren dag hoorde zij buiten klaagtoonen aan-
heffen. «Ga eens zien, zeide zij tot de omstanders, wat
daar gebeurt.» Men kwam haar zeggen dat het eene
arme vrouw was, ten prooi aan zulk eene hevige tand-
pijn, dat zij van smart buiton zich zelve geraakte en
brulde. «Welnu! hernam de medelijdende maagd, ik zou
haar wel willen spreken, verzoek haar binnen te komen.»
Vervolgens het woord tot haar rigtende, zoodra zij zich
voor haar bed vertoonde, zeide zij tot haar: «Zuster,
wilt gij dat ik u in uw lijden help? — Ik? of ik het
wil? riep de arme lijderes uil, trachtende haar gesteen
en haar geschreeuw te onderdrukken. Ach! voegde zij
daarbij, wanneer gij daarmede wilt zeggen dat gij mijne
pijn op u zult nemen, neen, neen, Liduina, doe dat maar
niet; gij hebt waarlijk genoeg en zoo wreede pijnen! Maar
als gij alleen bedoelt aan God te vragen dat Hij zich
gewaardige mij te verligten, o! dat wil ik wel! dat •
-ocr page 178-
174
•verlang ik vurig, daarvoor zou ik u zeer dankbaar zijn!»
Toen begon de arme gekruisigde te bidden. Iedereen
begreep weldra wat zij aan haren goddelijken Bruidegom
vroeg, want op hetzelfde oogenbiik gevoelde de vrouw
zich eensklaps genezen, en Liduina droeg niet minder
plotseling hare vreeselijke kwaal, welke zij een geheelen
dag en nacht behield, in zulk een graad van hevigheid,
dat al de getuigen daarvan ontsteld waren.
Maar die slagtoffering, die zending van offervaardigheid
door het lijden, had een ander doel dan al die voorbij-
gaande belangen van het aardsche leven; hel was vooral
voor de zielen; het was voor de zaligheid harer stad-
genoolen, voor de vergiffenis der zondaars, dat Liduina
van God het geluk had verworven van te lijden.
Op zekeren avond dat zij de onuitsprekelijke smarten
overwoog welke haar welbeminde Jesus op den Kalvarie-
berg had geleden, werd zij gestoord door een groot ge-
druisch daarbuiten, en dewijl zij daaromtrent eenige vragen
deed, antwoordde men dat het schiedamsche volk zich aan
de dwaze uitspattingen van Vastenavond overgaf. Toen be-
gon de heilige jonge dochter bitter te vveenen; zij dacht aan
de ondankbaarheid van dit christen volk, aan de onge-
regtigheden ook en aan de tallooze wanordelijkheden
waartoe die treurige dagen over de gansche aarde aan-
Ieiding geven. Vervolgens hief zij de betraande oogen
hemelwaarts, en riep zij uit: «Mijn God! wreek op mij
de misdaden waardoor men u beleedigt! En indien het
waar is dat Gij in uwe barmhartigheid mijne smarten
als eene voldoening aanneemt, toon het mij dan door
mij, als blijk daarvan, eene nieuwe smart over tezen-
den!» Ter naauwernood had zij geëindigd met spreken,
of eene vreemdsoortige pijn begon, als een bliksemslag,
in zekere mate een harer beenen te verbrijzelen, eene
-ocr page 179-
175
foltering die vrecselijk was te zien, welker plotselinge
verschijning al de omstanders schrik aanjoeg, en onder
welker werking onze zachtmoedige Ongenecselijke onbe-
wimpeld erkende nog nimmer zulke hevige folteringen
te hebben doorstaan.
Hoeveel andere malen hernieuwde zich in haar het
bewijs van deze bloedige zending! Naar mate zij zich
meer en meer met haar God door de communie ver-
eenzelvigde, zag men hare edelmoedige liefde zich gren-
zeloos uitzetten. Zij bad, zij was voorspraak, zij wierp
zich als eene diepbedroefde moeder tusschen hare kin-
deren en Jesus Christus , en bij wien zij haren titel on hare
regten van bruid deed gelden. Zij ging zoover, volgens
de uitdrukking harer geschiedschrijvers, dat zij God
tartte om eene nieuwe vermenigvuldiging van lijden tot
voldoening in haar te doen ontstaan. En God scheen de
uitdaging aan te nemen. Men had opgemerkt, dat telken
reize als Hij Holland wilde straffen, Liduina steeds de
eerste slagen ontving. Meer dan eens werd zij door de
pest aangetast. Eens onder anderen, hadden twee pest-
wonden, eene aan den hals, de andere aan de hart-
streek, haar het ontstaan van de vreestlijke plaag aan-
gekondigd. «Mijn God! had zij toen uilgeroepen, spaar,
uw volk , maar wees voor mij zonder barmhartigheid!
Wat mij betreft, o mijn God, zijn twee wonden niet
genoeg; ik zou er nog andere willen om Uwen gereg-
tigen toorn beter te bedaren en hem van uwe kinderen
af te wenden. Zend er mij ten minste, ter eere van
Uwe hciüge en aanbiddelijke Drieëenhcid, eene derde!»
En aanstonds, gelijk eene pijl die van een gespannen
boog vliegt, had zich eene derde wonde aan den wang der
maagd gevormd en bleef daar tot het einde haars levens ,
lang nadat God haar van de beide eersten had genezen.
-ocr page 180-
176
Het was overigens een voortdurend en algemeen ver-
spreid gevoelen, dat Liduina\'s leven een offer van vol-
doening was. Men stelde vertrouwen in hare smart-
volle overweging. Men zeide dat de zachtmoedige ge-
kruisigde bij God eene magtige beschermster voor de stad
Schiedam was. Ook meende men daarvan in meer dan
eene moeijelijke omstandigheid, een onomstooibaar bewijs
te hebben. Zeker jaar, bij voorbeeld, was het land in
rep en roer. De oorlog was ontbrand, maar de afgrij-
selijkste van alle oorlogen, die welke den broeder
tegen zijn broeder, den vader tegen den zoon wapent:
het was de burgerkrijg. Niet slechts nu was de partij
welker zijde Schiedam met warmte had verdedigd, over-
wonnen, maar de overwinnende partij had gezworen
zich vreeselijk te wreken; zij naderde over zee; Schie-
dam moest verwoest worden ! Nu was de schrik ten top
gestegen en reeds vlugtten eenige bewoners naar de
naburige steden, hopende daar minder gevaar te zullen
vinden. Maar men snelde naar Liduina. «Neen, ant-
woordde zij, neen vlugt niet! God geeft mij de verze-
kering, dat onze stad gered zal worden; gij zijt hier
meer in veiligheid.» Dat was genoeg, de hoop kwam
aller zielen verlevendigen. Men zag zelfs een der in-
vloedrijkste inwoners, die het meest in de zaak be-
trokken was geweest, in de stad terugkeeren. «Waarom,
zeide hij, zou ik zoover eene schuilplaats zoeken? Hebben
wij de heilige niet bij ons, die voor ons bidt? Ik keer
terug, want ik geloof dat zij alleen ons redden kan en
zij zal ons redden!»
De vijandelijke vloot naderde intusschen hoe langer
hoe meer. In \'t voorbijgaan bestookte zij de kleine
steden. Men zag te Schiedam ontzettende rookwolken tot
hoog in de lucht opstijgen, als om in de verte aan te
-ocr page 181-
177
kondigen dat zij alleen puinhopen en asch achterliet.
Welk een lot zou dan aan Schiedam zelf zijn voorbe-
houden,het voornaamste doel van den togt! Plotseling kon-
digt een kreet van schrik de schepen aan. «Daar
komen ze! daar komen ze!» Men zag ze dooreen gun-
stigen wind voortgestuwd, met volle zeilen varende;
reeds onderscheidt men en kon men de talrijke krijgs—
lieden tellen... . Het is gedaan met Schiedam... . Maar
neen! Plotseling liggen al de schepen stil.... Te ver-
geefs blijft de wind gunstig; te vergeefs geven zich de
matrozen en de soldaten ongeloofelijk veel moeite om de
schepen te doen vooruitgaan. Nuttelooze pogingen! In
plaats van vooruit, gaan de vaartuigen achterwaarts....
De maagd zegevierde ! De ontscheping bleef wonderda-
dig onmogelijk; Schiedam was gered! Even alsteBethu-
lie, had de nieuwe Judith door het gebed en het offer
overwonnen.
Intusschcn waren al die offers, dat geheele leven van
opoffering voor het vaderland en voor iederen armen
zondaar, kortom, die geheele vrijwillige kruisiging, wie
zou het gelooven? nog te weinig in Liduina\'s oog. Zij
had voor grooter lijden een geheimen ijver, die zich sedert
vele jaren in een hoek van haar hart verborg en die
de liefde aan den boezem van den God der Eucharistie
geput, bovenmate had vermeerderd ; eene ijverzucht die,
op het tijdstip dat wij bespreken, hare geheele ziel
eindelijk had bemagtigd, en daarin een onverzadelijken
afgrond gegraven: het was de ijver tot den marteldood!
De heilige jonge dochter was begeerig naar eene geheele
en volkomene slagtoffering, gelijk die van de helden des
geloofs. Een verhaal, eene herinnering, de naam alleen
der martelaars, deed haar in onuitsprekelijke vervoering
geraken. «Ach, welk eene schoone zegepraal!» riep zij
12
-ocr page 182-
178
Uit, «hoe benijdenswaardig is het lot van die christe-
nen, wier geloof niet werd overwonnen, wier hoop
niet aan liet wankelen gebragt, wier liefde niet geschokt
werd door de hand der beulen! O, legioenen vangroot-
moedige helden! Mogt ik eene plaats in uwe rijen vin-
den door uwen strijd te deelen!»
Op zekeren dag vereerde God haar met een visioen. Zij
zag eene prachtige kroon boven haar hoofd hangen. De rijk—
ste diamanten, de prachtigste edelgesteenten versierden
haar: maar, hoe schoon ook, zij was niet afgewerkt. «Li-
duina,» werd haar gezegd, «deze kroon is voor u bestemd.
Al die edelgesteenten, al die diamanten , welke haar sieren,
zijn uw lijden. Maar gij ziet dat er een steen aan ont-
breekt, de schoonste welügt, gij kunt er dien aan-
brengen.» — «Mijn God!» riep zij uit, «zijt duizend-
maal gezegend voor de beloften welke gij mij geeft.
Wat heb ik, uwe onwaardige dienares, gedaan, om
zulk eene schitterende kroon te verwerven? Wat is mijn
lijden vergeleken bij het uwe, o mijn Jesus? Ter
naauwernood een druppel water in een grenzeloozen
oceaan ! En daarenboven, ik lijd slechts in mijn ligchaam,
maar Gij, mijn Welbeminde, hebt zooveel geleden in
uwen geest, in uw hart, in uwe vrijheid , in uwe glorie!
Zou het niet eindelijk tijd zijn om uwe voetstappen te
drukken? O, ik zou vernederd, veracht moeten wor-
den! beleedigd, vervolgd en gehaat! beulen zou ik moeten
hebben. O ja, ik zou martelares willen zijn! Geef mij,
mijn zoete Bruidegom, hoe onwaardig ik het ook zijn
moge, uit liefde, de genade en de kracht, geef mij het
geluk van den marteldood!»
Heilig, nederig en liefdevol gebed! Wij zullen zien
dal God zich eindelijk gewaardigde het te verhooren.
In 1425, in de maand october, toen Liduina in haar
-ocr page 183-
179
46ste jaar was, kwam , gelijk wij het vroeger gezegd
hebben, Philips, hertog van Bourgondië, aan het hoofd
van zijn leger te Schiedam. Denzelfdcn dag nu waarop
die prins de stad zou verlaten, eenige uren ter naauwer-
nood vóór zjjn vertrek, vormden vier soldaten van zijn
gevolg en van de ongebondensten, onderling, na eene
brasserij, een somber plan. «Laat ons,» zeiden zij lot
elkander, «dio beroemde maagd gaan bezoeken, welke
men in verre landen vereert, en die, zegt men, als
een engel leeft, nooit eet en nooit drinkt en geen ander
voedsel gebruikt dan de Eucharistie. Dat is eene heilige
die niet veel van ons heeft. Laten wij haar op onze
wijze gaan vereeren, de gelegenheid is wat fraai; wij
zullen wat lagchen___ ja, laat ons gaan!» En zie,
daar gaan ze heen.
Zij kwamen nu bij de nederige woning met eene
huichelachtige zachtmoedigheid; zij kwamen, als men
hen wilde gelooven, met zoo vrome bedoelingen, dal
zij onmiddellijk, zonder wantrouwen, werden toegelaten.
Men laat hen zelfs bij de zieke, om buiten het huis te
gaan werken, en ongelukkigerwijs rekenden zij daarop;
want ter naauwernood zien zij dat zij bijna alleen zijn,
of zij grendelen de kamerdeur, scharen zich om het bed,
en toen vangt het afschuwelijkste en betreurenswaar-
digste tafereel aan, dat men kan bedenken.
Om te beginnen openen zij of rukken liever met
geweld de gordijnen af die om het armoedige bed van
Liduina hangen, en, daarna, de gelukzalige bemerkende,
groeten zij haar met een luidruchtig gelach, onbeschaamde
spotternij en duizenderlei ssnaadwoorden van ongebondene
en goddelooze taal.
Vervolgens neemt een der soldaten eene kaars en
brengt die digt bij het gelaat der arme gekruisigde; hij
-ocr page 184-
180
beweegt die herhaalde malen en lang voor hare zieke
oogen, waaraan het minste licht reeds zulk eene ondra-
gelijke smart veroorzaakt! Bloedige tranen vlieten daar-
uit, en de vier wilde dieren hernieuwen naar hartelust
die bloedige beproeving, telken male hunne goddelooze
spotternij, hunne heiligschennende beleedingen voor de
kuischheid der maagd en hare liefde voor Jesus Christus
herhalende.
Maar dit is niet genoeg meer. Men zegt dat de tijger
behoefte gevoelt om bloed te drinken, naarmate hij het
gedronken heeft; en het schijnt dat deze bloedige tranen
der zieke ook hare beulen bedwelmen en hunne woeste
wreedheid hoe langer hoe meer prikkelen en ophitsen.
Zij ook hebben behoefte om dit slagtoffer dat door hunne
mishandelingen niet ontroerd wordt, uit haat tegen den
God dien zij dient, meer te folteren en te pijnigen! Met
eene luiligscliennende hand rukken zij de bedlakens en
de dekens weg.... «Monsters, houdt op!» roept op
hetzelfde oogenblik eene stem. De ondieren waren inder-
daad niet alleen. Daar bevond zich in hunne nabijheid
eene jonge dochter, bijna een kind, Petronclla, de nicht
onzer maagd. En Petronclla had tot op dit oogenblik
bij zoovele bcleedigingen niets anders gedaan dan, als
een schroomvallig kind, smeeken en wcenen. Maar toen
zij de grootc beleediging had gezien welke aan hare
welbeminde tante, aan eene heilige, aan eene vrouw
werd aangedaan, had zij plotseling in haar hart die
energie gevonden welke de zwakste vrouw, wanneer
zij in edele verontwaardiging is ontstoken, daarin bij
plegtige gelegenheden steeds vindt. Gelijk eene leeuwin,
had zij zich tusschen het slagtoffer en de afzigtelijke
beulen geworpen. Helaas! nuttelooze moed! Een der
schelmen geeft haar een schop waardoor zij tegen een
-ocr page 185-
181
bankje valt dat tegen den muur stond en waarbij zij
bijna stervend neerzinkt. Het arme kind was voor het
overige harer levensdagen vreeselijk gekwetst.
Van dit oogenblik vrij van alle banden, vieren die
ondieren in inensehengedaante naar hartelust hun bloed-
dorst bot. Met eene onverklaarbare woede; met geen
andere folterluigen dan hunne handen , en zonder walging
voor dat met afzigtelijke wonden bedekt ligcliaam, be-
ginnen zij het te verscheuren; hun afgrijselijke arbeid
was overigens gemakkelijk. De arme martelares lag daar
onder hun goddelob\'zen blik, op een stroobed uitgestrekt,
niet alleen builen staat om den minsten weerstand te
bieden, maar zelfs om de minste beweging te doen. Zij
betasten de oude wonden met ruw geweld, zij scheppen
er een helscli vermaak in om ze hoe langer hoe meer
te prikkelen. Zij slaan en kneuzen het vleesch dat door
de waterzucht gespannen was; op drie plaatsen gaat
dat maagdelijk vleesch door hunne slagen open, drie
breede wonden vormen zich, het bloed loopt in over-
vloed weg, en dat is het teeken voor de afschuwelijke
beulen om een nieuw hoongelach en afgrijselijker gods-
lasteringen te4 doen hooren.
Intusschen toonde de heilige jonge dochter een held-
haftig geduld. Een enkele maal opent zij den mond. De
christelijke liefde welke zij voor hare vervolgers gevoelt,
doet haar het stilzwijgen verbreken. «Ach! gij begaat
eene groote misdaad, zeide zij hun; gij stelt u bloot
aan een verschrikkelijk ongeluk; vreest het oordeel van
Jesus Christus, ontfermt u over u zelven!» Maar dit ge-
bed geeft aanleiding tot zulk eene losbarsting van godde-
looze taal en schandelijke beleedigingen, dat de bewonde-
renswaardige maagd zich geheel alleen overgeeft aan het
geluk om voor haren goddelijken Bruidegom te lijden.
-ocr page 186-
182
De monsters gevoelden overigens dat liet tijd was om
een einde aan dit vreeselijk treurspel te maken. Wie
zou het kunnen gelooven? Vóór dat zij weggaan, nemen
zij, in diezelfde kamer, naast de beide slagtoiTers hunner
goddeloozc wreedheid, water; evenals Pilatus, wasschen
zij bedaard hunne met bloed bevlekte handen en hebben
den schijn van te willen zeggen: «Hebben wij daar niet
eeue heldendaad verrigl?» Vervolgens, steeds lagchende,
spottende, lasterende, gaan zij heen!
Hoe lang duurde het nog eer dat een bloedverwant
kwam? En welk een schouwspel loefif men binnentrad!
Pelronella bijna levenloos op den grond uitgestrekt; die
bedgordijnen afgerukt, dat bed in wanorde; Liduina
zelve afgrijselijk gekwetst en in haar bloed badende----
bijna twee lijken!... Een kreet van afgrijzen weerklonk!
Vrome vrouwen bevonden zich weldra daar. Weenende,
deed men hetgeen het meeste haast had; men haastte
zich, zonder aan de misdadigers te denken, om aan de
beide martelaressen de hulp te geven welke haar toe-
stand eischte. Pctronella werd teeder verzorgd; spoedig
ook verbond men Liduina\'s wonden; men nam, zoo
goed men kon, het bebloede bedstroo weg. En hoe-
veel bittere tranen stortte men bij die verschillende
zorgen, welke bijna het overige van den dag duurden!
Gedurende dien tijd waren de prins, het leger, de
vier schelmen ook, vertrokken; niets was nog uitgelekt.
Maar weldra begon het gerucht van de misdaad zich te
verspreiden. In een oogenblik was het door de stad be-
kend; en een ontzettende kreet van verontwaardiging
en toorn weerklonk. De overheid kwam toegeloopen:
«Liduina, zeiden zij haar, wij gaan onmiddellijk ver-
trekken; dezen avond of morgen zullen wij den prins
hebben ingehaald; hij is regtvaardig en edelmoedig; hij
-ocr page 187-
183
zal ons rcgt laten wedervaren! — Doet dit toch niet,
riep de gelukzalige uit; neen, neen, ik wil geen wraak;
ik vergeef hun van ganscher harte. En overigens, riep
zij met een zucht vol droefheid, het zou te vergeefs
zijn, God zelf heeft reeds, in zijne gestrengheid, de
straf van deze ongelukkigen bepaald!»
En zij had maar al Ie zeer waarheid gesproken. Dien-
zelfden avond had er in de haven van Rotterdam, op
het oogenblik dal de schepen welke de troepen uit Schie-
dam vervoerden, daar binnenliepen, op ten dier vaar-
tuigen eene vreeselijke gebeurtenis plaats. Men zag een
man eensklaps als door een dwarrelwind aangetast.
Die dwarrelwind greep den ongelukkige aan, ligte hem
op, wierp hem weder op het verdek neder, ligte hem
andermaal op, en wierp hem op nieuw met woede op
het verdek van het schip, verbrijzelde hem het hoofd
zoo dat de heisenen werden uitgestort, en, hem einde-
lijk andermaal opnemende, wierp hij hem in de golven,
waaruit men zijn vreeselijke verminkt, lijk ophaalde. Het
was een der vier ellendelingen, juist degene die eene
kaars voor de oogen der maagd had bewogen!
Eenige dagen daarna kwam de beurt aan een ander
der schuldigen. Deze wordt in volle zee door eene dolle
razernij aangetast; men kan hem niet zonder afgrijzen
zien; zijne gewelddadigheden verspreiden schrik en angst;
men is verpligt om hem in eene sloep te brengen die
hem op Zeeland aan wal zet, waar hij van ellende
omkomt.
Een weinig later vindt een derde een vreeselijken
dood in een gevecht tegen de Engelschcn.
Nu bleef de vierde nog over. Reeds waren er drie
maanden verloopen. Het scheen dat God hem barmhar-
tigheid wilde bewijzen. Eindelijk krijgt hij eene vreese-
-ocr page 188-
184
iijke ziekte. «Herinner u! zeide hem zijn knecht;
herinner u de beleedigingai welke gij, met uwe mede-
pligtigen die God reeds gestraft heelt, aan de maagd
van Schiedam hebt aangedaan! De geneeskunst vermag
niets voor u; gij hebt maar eene toevlugt, het berouw;
doe boetvaardigheid!» Deze heilige vrijmoedigheid deed
een wonder. Het bronzen hart van dien man werd
vermurwd, zijne tranen vlietten; hij smeekte zijn op-
passer, met gevouwen handen, zelf naar Schiedam te gaan
om vergiffenis voor hem te vragen. En de vrome dienaar,
die lange reis ondernemende, zag de gelukzalige terug,
weende aan hare voeten. Behoeft het gezegd te worden?
De zoete maagd achtte zich gelukkig vergiffenis te schen-
ken en nog gelukkiger herstel van gezondheid te verkrij-
gen voor dengene, die haar zoo had doen lijden; ver-
giffenis en genezing, de dienaar nam beide mede.
Maar hervatten wij ons verhaal dat wij een oogenblik
hebben afgebroken. In den nacht die op de afschuwelijke
beproeving volgde, welke wij beschreven hebben, ver-
scheen aan Liduina, toen zij alleen was, een engel. Men
zou gezegd hebben dat hij met al de pracht der zon
bekleed was, zoo schoon was hij, ten goddelijke glim-
Iach speelde om zijne lippen. «Ik groet u, welbeminde
zuster, zeide hij aan de maagd; uwe vreugde moet
groot zijn en ik kom mij met u verheugen, want de
kroon die u beloofd werd, is nu voltooid. Daaraan ont-
breken geen edelgesteenten noch diamanten; de belee-
digingen en de wreedheden der soldaten hebben haren
glans volmaakt! O gelukkige bruid van den God des
kruises, zie nu zijt gij van heden af deelgenoote der
martelaren; in hun midden zult gij eenmaal een troon
hebben; benijd hunne glorie in niets meer! Zij hebben
hun bloed voor de waarheid gegeven; gij hebt hel uwe
-ocr page 189-
185
uit liefde gestort! Zij zijn eenmaal, eenc enkele maal
gestorven, en in den oorlog, en door de hand der on-
geloovigen en der heidenen; maar gij, die sedert dertig
jaren onder de goddelijke hamerslagen verbrijzeld zijt,
gij ondergaat den dood alle dagen, een wreeden dood
van elk oogenblik, en heden is uw bloed gestort, even
als in de glorievollen tijden der eerste Kerk, uit haat
tegen Jesus Christus, door de hand der menschen, door
de hand zelve der christenen die uwe broeders zijn!
Ja, gij zuil de palmtakken van den marteldood ontvangen.
Open uwe ziel voor het vertrouwen en verheug u, o
zuster!»
Troosten wij oi.s: de eenvoudigste oefening van deugd is ook
eene slagtoffering van ons zelveu, eenc slagtoffering aan de menscheu,
aan den pligt en aan God; het is eenc wezenlijke martelie!
-ocr page 190-
HOOFDSTUK XVI.
DE TIIADOR OF GAVE DEIt WONDEREN.
Welnu! laat ons naarden oppersten Geneesheer gaan.—
Een weinig water geneest den kanker. — Eene jonge
vrouw, en haar kind in doodstrijd. — Bewondeiens-
waardige bekeering van een zondaar die vraagt om
Liduina\'s hand te mogen aanraken. — De Geluk"
zalige bidt voor een kanunnik die verlangt in het
goede vooruit te gaan. — Een man neemt hare
verdediging op in eene herberg, en wordt daarvoor
wonderbaar beloond.
God is bewonderenswaardig goed. Na den Kalvarieberg
bevinden wij ons op den Thabor; na de slagtoffering,
vinden wij het geluk; na de nederige vurigheid van de
communie op de aarde, vinden wij reeds als eene heilige
voorsmaak van de vreugden der communie in den hemel!
Liduina toch had reeds een grooten weg door het lijden
afgelegd. Door middel van getrouwe liefde en edelaar-
digen moed in de navolging van den gekruisigden God,
had zij zich, te midden harer smarten en harcr treurige
wonden, tot eene volmaaktheid verheven, welke de
menschelijke natuur moeijelijk bereikt; en om haar te
beloonen, ging God haar, in zekere mate, boven de
streken van dit aardsche leven verheffen, door haar op
-ocr page 191-
187
te beuren tot de glorie van een geheel bovennatuurlijk,
bijna goddelijk leven; Hij zou zooveel heiligheid door
de prachtvolste werkingen zijner genaden kroonen; cene
wonderdadige magt, verrukkingen, hemelsche mededee-
lingen, al zijne schatten zou hij haar in overvloed
schenken!
Maar haasten wij ons het te doen opmerken : wonde-
ren, verrukkingen, hemelsche mededeelingen, niets van
dit alles is een noodzakelijk vereischte tot heiligheid. Het
zou een gevaarlijk\' bedrog zijn te mccnen , dat hij alleen
die di ze hoogte bereikt, een heilige wordt. Wees nederig
en zachtmoedig, zuiver en liefderijk, lijd met geduld,
en doe dan wonderen of doe ze niet, het is vrij onver-
schillig. Het kleinste geweld aan uw humeur aangedaan,
de weerstand aan de geringste bekoring, het gemakke-
lijkste goede werk, zie dat brengt u waarlijk nader bij
de heiligen dan indien gij het glorievolst voorregt hadt
om aan de natuur te bevelen, om den dood te breidelen
of dagen en nachten in de beschouwing der verhevenste
waarheden, in de uitstorting der teederste tranen, kortom
in de toevloeijing der zuiverste vreugden des hemels
door te brengen! Deze bewonderenswaardige gaven zijn
een gevolg van de heiligheid. God verleent ze aan eenige
heiligen, niet aan allen, aan cenigen slechts om vantijd
tot tijd zijne glorie te openbaren; maar nog eens, zij
zijn de heiligheid niet, zij onderstellen haar.
Liduina, was dan eene dier bevoorregte zielen, wij
vinden daarvan overvloedige bewijzen, vooral in het tijd-
perk dat wij nu in hare geschiedenis intreden. Laat ons
ten minste een vlugtigen blik werpen op al die genaden
van den glans waarmede het God behaagde haar te be-
kroonen. Wij zullen beginnen met de gaaf der wonderen.
Wij hebben overigens reeds een voorgevoel van die gaaf
-ocr page 192-
188
gehad; de verscheidene wonderen die, meer dan eens, onzen
weg verlicht hehhen schenen haar vooraf aan te kondigen
en te heloven. Zij waren de gave zelve nog niet, want het
waren toen wonderen welke Liduina niet vroeg en die
als buiten haar weten hare liefde of haren ijver kwamen
steunen. Maar nu, is zij het zelve die spreek en han-
delt, is zij het die in den naam van God beveelt, en
alles gehoorzaamt haar. Hare nederigheid wordt wel
door zulk eene magt schrik aangejaagd; zij gebruikt die
zoo min mogelijk, zoozeer vreest zij verheerlijkt te
worden! Maar men dringt dikwijls zoo levendig daarop
aan! hoe zal zij dien aandrag weerstaan? Zoo kwam
eens eene ongelukkige jonge vrouw bij haar, die eene
afgrijselijke ziekte had. » Mijn kind, antwoordt de maagd,
gij moet naar den geneesheer gaan.» Maar weldra komt
de arme vrouw terug; al de geneesheeren, en de be-
kwaamste hebben haar gezegd dat zij sterven moet aan
hare ziekte___ en zij geeft zich aan de hartverscheu-
rendsle wanhoop over. «Welnu! zegt Liduina eindelijk
geroerd, welnu! ja, laat ons dan naar den oppersten
Geneesheer gaan!» Zich ingekeerd houdende, bidt zij
een oogenblik; daarna raakt zij de zieke even aan----
«Ach! ik ben genezen!» roept deze aanstonds uit; en
inderdaad, de kwaal, de ongeneeselijke wonde, alles
was plotseling verdwenen.
Dikwijls zelfs was zooveel niet noodig; de enkele
aanraking van hetgeen de gelukzalige had gebruikt,
was voldoende. Eens kwam iemand uit het hart van
Engeland tot haar. «Hij had die lange reis gedaan, hij
kwam, zeide hij, in den naam van zijn meester die
door de wetenschap was verlaten en opgegeven; hij vroeg
slechts een weiuig water waarin de heilige zich de han-
den had gewasschen!» Dat was te veel van Liduina\'s
-ocr page 193-
18!)
nederigheid vergen; zij aarzelde. Maar zij moest eindelijk
wel toegeven aan de tranen van den offervaardigen
dienaar; het zoo verlangde water werd hem gegeven;
hij vertrok in alle haast, en ter naauwernood was hij
terug of hij ging zijn schat gebruiken. Wonder! o wonder!
Naar gelang hij de wenden zijns meesters wascht, ziet
men ze verdwijnen; men ziet het vleesch dat een doode-
lijke kanker weggevreten had weder aangroeijen, daar
was geen kanker, geen doodsgevaar meer!
Op een anderen dag komt eene vrouw met haastigen
tred binnen. Zij hield een kind in hare armen, dat
bleek, reeds lijkkleurig, zich nog wringt in de folte-
t ringen van een afgrijselijker» doodstrijd. De arme moeder
legt baar zoon op het bed der maagd, zonder daarbij
een woord te spreken. Het was verschrikkelijk haar in
hare stomme en sombere droefheid te zien. Plotseling
slaakt zij een kreet: «Ach! mijn God! zal mijn kind
genezen!» Want haar kind keert tot het leven terug,
zijne wangen worden gekleurd, op zijne lippen speelt
wederom een glimlach. «Moeder, zeide hij, ik heb geen
pijn meer en als gij eens wist hoe goed ik hier ben!»
Gelukkig kind! Het was aan de Gelukzalige meer nog
dan de gezondheid, meer nog dan bet leven verschul-
digd. Inderdaad Liduina, hem na zijne genezing liefkozende,
sprak tot hem een dier woorden, die uit den hemel
schijnen te vallen en onweerstaanbaar in de harten ont-
kiemen; hij werJ religieus en een heilige priester.
En al de wonderen onzer maagd hadden altijd zulk
een doel van heiliging.
«Maar zeg mij toch eens, sprak een hooggeplaatst per-
soon die binnen kort zich met der woon te Schiedam
was komen vestigen, aan eene dame uit de buurt, welk
zoo magtig toovermiddel boeit u bijna van den morgen
-ocr page 194-
190
tot den avond aan die maagd Liduina? Ik begrijp maar
hoegenaamd niet welk wonderbaar genoegen gij daar
schijnt te vinden! En toch, Mijnheer, daar schuilt hoe-
genaamd geen geheim achter. Kent gij Liduina? — Ja,
zeker; ik heb haar meermalen bezocht. — Dan hebt gij
alles moeten begrijpen. — Integendeel; juist omdat
ik haar gezien heb, vind ik uwe zonderlinge voorin-
genoinenheid meer dan ooit onveiklaarbaar. — Hoe,
Mijnheer! Hebt gij dan daar, voor dat bed, in legen-
woordigheid van die arme gekruisigde, niets ondervon-
den? Niets, Mevrouw, dan medelijden en vooral walging,
want hel is wel de walgelijkste zieke die ik ooit heb
gezien. — Ach! Mijnheer, indien gij beter kondet zien,
wat God in haar wrocht, dan zoudt gij haar dagelijks
bezoeken en u bijna niet meer van haar kunnen schei-
den! — Vooringenomenheid, Mevrouw, vooringenomen-
heid, zeg ik u; gij zult mij nooit zoover brengen! En
desniettemin, nog eens, wat ziet gij dan in dat arm-
zalige meisje meer dan de afzigtelijke wonden welke
haar bedekken? — Wat ik er in zie? En hare heilig—
heid? En de wonderwerken welke God in haren persoon
wrocht? Ziet gij ze dan niet? Ziet gij dan niet wat
iedereen in het oog valt? Ach! wanneer ik dat aangezigt
aanschouw geheel bedekt met zweren, dan zie ik daarin
als de afstraling eener hemelsche glorie die haar van
gedaante doet veranderen! Wanneer ik slechts het geluk
heb hare hand aan te raken, ondervind ik, ik weet
niet wat onuitsprekelijks, dat mijne geheele ziel met een
groot verlangen vervult om beter te worden! En ik ben
duizendwerf meer verbaasd over deze bekentenis van
uwe ongevoeligheid, dan gij u zoudt kunnen verwon-
deren over mijne geestvervoering! Geve de hemel dat u
de oogen worden geopend."
-ocr page 195-
191
Den volgenden dag nu na dit gesprek neemt de onge-
loovige man, steeds daarover nadenkende , plotseling een
besluit. Hij begeeft zich naar de maagd, spreekt een
oogenblik met haar; vervolgens, na eenige aarzeling,
en zijn tegenzin overwinnende, zegt hij tot haar: «Liduina,
geef mij uwe hand, als \'tu belieft >; De zachtmoedige
zieke gehoorzaamt. Maar zoo heeft zij hare hand niet
buiten het bed gebragt, of, o wonder! zoete en wei-
riekende geuren die de aarde niet kent verspreidt zij;
de lucht is daarmede geheel gebalsemd!
Wat ging er toen in het hart van den zoo treurig
vooringenomen bezoeker om? God alleen zou het kun-
nen zeggen! Maar hij stond daar, onbewegelijk, ver-
rukt, als bedwelmd door dien goddelijken geur; men zag
hem beven van ontroering, de heilige beschouwen zoo
als men een engel Gods zou aanstaren; zijne borst
klopte hevig; groole tranen rolden uit zijne oogen. En
plotseling zich niet meer kunnende inhouden, tot in het
binnenste zijner ziel geschokt, op wonderdadige wijze
verlicht, bet hart vermorzeld door berouw, barst hij in
snikken uit en smelt in tranen. «Ach! Liduina, roept
hij uit, ik ben maar een ellendige zondaar! Neen , neen,
ik verdien het geluk niet dat mij heden gegeven is! O
heiligdom, geheel vervuld van den geur der gaven des
Heiligen Geestesl door uwe tusschenkomst vind ik God
terug dien ik niet meer kende! den hemel welks weg
ik verloren had! ik begrijp het ongeluk van zooveel
ongeregtiglieden waaromtrent ik mij zelven in slaap wiegde
en die mij naar den afgrond voerden! >> En onder al
dat snikken, begon hij haar het verbaal te doen van
den ellendigen staat zijner ziel. »Het is waar, ging de
gelukzalige voort, gij bekent mij daar groote zonden,
mijn welbeminde broeder; maar voeg nu ook bij al die
-ocr page 196-
192
bekentenissen die ontzettend groole zonde, welke gij op
dien dag, op die plaats, in die omstandigheden gepleegd
hebt; voeg er nu bij deze noodlottige betrekking.... — Ach!
mijn God, hernam, haar in de rede vallende, de arme
ontstelde zondaar, indien de Heilige Geest u mijne ziel
aldus ontsluijert, hoeveel beklagenswaardige dingen zal
hij u dan openbaren! En denkt gij dat zijne regtvaardig-
heid mij zal vergeven? Denkt gij dat zijne barmhartig-
heid zich zal gewaardigen mij zalig te doen worden?
Toen begon hij weder met zooveel bitterheid te wee-
nen dat hij door eene achterdeur, in een tuintje ging,
om een vrijeren loop aan zijne tranen en snikken te
laten. Vervolgens kwam hij bij de maagd terug. « Liduina,
zcide hij haar, voorlaan zult gij voor mij eene moeder
zijn! En ik zweer u, zooveel mogelijk zal ik den vcr-
loren tijd herstellen. Ik zal boete doen over mijne zonden,
geen offer zal mij te zwaar zijn om mijne geheele be-
keering te verkrijgen; maar sta mij altijd met uwe raad-
gevingen en uwe gebeden bij!»
Hij hield woord. Steunende op de genade, geholpen
door Liduina, die hij het een geluk achtte onophoudelijk te
bezoeken, begon hij van dien dag af een zeer gestreng en
verwonderlijk stichtend leven; vervolgens werd hij in het
midden zijner liefdewerken, door de pest weggenomen!
Laat ons hier nog een ander minder gewigtig voorval
verhalen, maar dat toch zeer leerzaam is, en ons toont
hoe onze maagd, op allerhande wijze, een heilig ge-
bruik van hare magt maakte. Eens beval een kanunnik,
bij zijn vertrek, zich aan haar aan. Hij was .een goed
en waardig priester, van een waarlijk voorbeeldig leven.
Hij had ook de schoonste stem welke men kon vinden;
hij zong zoo fraai dat de engelen hem zouden hebben
toegejuicht; welligt, om het te zeggen, wist hij het
-ocr page 197-
493
zelf wel wat te goed. Een weinig ijdelheid, een weinig
menschelijkc roemzucht, kan daarbij alligt binnensluipen.
Maar kortom, onze kanunnik zeide bij wijze van afscheid,
aan Liduina, in eene vrome ontboezeming: «Nietwaar,
zuster, gij zult God voor mij bidden? En zie, ik smeek
hel u, vraag aan de Goddelijke goedheid dat zij in mij
wegneme wat Haar mishaagt, met name wat zij weet dat
een hinderpaal voor mij is om vorderingen te maken in
het goede. — Dat beloof ik u, antwoordde zij; ik zal het
onverwijld doen.» Zij bad dan ook denzelfden dag....
maar denzelfden dag werd ook de kanunnik hcesch; welk
eene stem! welke afschuwelijke toonen! welk eene ont-
zettende teleurstelling als hij beproeft om te zingen!
Intusschen, hij was daarover niet zeer verbaasd; men
wordt zoo ligt heesch! En die schorheid verdwijnt immers
als men daarvoor iets gebruikt en zich in acht neemt?
Maar acht, ja veertien dagen verloopen, en, in spijt
van al de middelen, schijnt de heeschheid volstrekt
niet te zullen verdwijnen; toen werd de kanunnik
ongerust. Intusschen, zeer ver van de ware oorzaak
ook maar in de verte te bevroeden, loopt hij van den
eenen geneesheer naarden anderen, zoekt de beroemdste
artsen op, en vraagt hun zijne schoone stem terug, en,
volgens hunne voorschriften, gebruikt hij met het blind-
sle vertrouwen allerhande gorgeldranken, suikerwatcr
en zenuwstillende middelen. Helaas! de schoone stem
komt niet weder! de klanken schenen integendeel hoe
langer hoe ruwer en weerbarstiger te worden!
Op zekeren dag luisterde de treurige kanunnik , met
«en begcerig oog, naar een geneesheer van grooten
naam; daar kwam een andere kanunnik, zijn vriend.
De doctor schreef een gansenen leefregel van verzach-
tende middelen voor, de nieuwgekomenc begon te
13
-ocr page 198-
194
glimlachen. «Dcctor, geloof mij, zeide hij, gij geeft u
daar eene zeer overtollige moeite. Ik tart al uwe ver-
zachtendc middelen om mijn ambtgenoot te genezen;
wat gij doet of niet, de man is veroordeeld om zijn
gansche leven velsch te blijven zingen! — En waarom,
als \'t u belieft, vroeg de geneesheer verwonderd. —
Waarom? Niets duidelijker dan dat: wij hebben tezamen
een pelgrimstogt naar Schiedam gedaan; nu herinner ik
mij zeer goed dat toen wij de maagd Liduina verlieten,
mijn vriend haar smeekte om van God te verkrijgen,
dat in hem de grootste hinderpaal voor den vooruitgang
zijner ziel mogt weggenomen worden. Mijn vriend is on-
getwijfeld een deugdzame priester, maar hij hechtte
zooveel aan zijne schoone stem. Liduinn heeft woord
gehouden! — Ho! als dit het geval is, riep de doctor
uit, die de maagd kende en haar bijzonder vereerde,
dan lu;bt gij duizendmaal gelijk: Hippocrates en Galienus
hebben hier niets te doen; ik verklaar hen onmagtig!»
En van zijn kant, herinnerde zich de kanunnik dit, be-
greep het, en behield met opgeruimd gemoed zijne schorre
stem; hij won daarbij wat minder ijdelheid en wat meer
volmaaktheid.
Wij zullen nog een feit aanhalen. Op zekeren avond
sprak men in een herberg te Schiedam, aan een tafel
van drinkebroers, die reeds beschonken waren, over
Liduina, en God weet op welke wijze! Hare ziekten,
haar bovennatuurlijke staat, hare godsvrucht, niets
werd gespaard; het was een concert van godslasteringen!
Een der dronkaards, een enkele, evenwel bewaarde
het stilzwijgen. Hij heette Otger, een meester in de
dronkenschap; en ofschoon ook hij beschonken was,
hinderde hem de wending die het gesprek had geno-
men; want in den grond der zaak, en al was hij
-ocr page 199-
195
nog zoo groot zondaar, had hij altijd een opregtcn oor-
bied voor Liduina gehad. Maar niemand stoorde zich
aan hem; de hel blies overigens het vuurtje aan; het
onderhoud werd hoe langer hoe schandelijker. «Wat
mij betreft, zeide eindelijk een leelijke dronkelap, die
met zijne ellebogen op de met drank bemorste tafel
lag, Satan heeft de hand in die zaak; dat meisje is be-
zeten van den duivel. — Ben je mal! viel zijn buur
hem in de rede; cene bedriegster, eene schijnheilige is
ze, niets anders! Geloof je dan waarlijk dat ze niet eet
en niet drinkt? Ezelskop! Eene mooije grap! Als zij
over dag goed comedie gespeeld heeft, dan moet ge eens
gaan zien hoe zij zich \'s nachts schadeloos stelt door
lekker eten en drinken en ongebondenheid! — Ja, ja,
zoo is het! brulden uit één adem vijf of zes kerels;
ja, het is eene slechte, schandelijke vrouw!» Toen
Otger deze taal hoorde, kon hij zich niet bedwingen;
de verontwaardiging had al de dampen van den drank
bij hem verdreven. «Zwijgt! riep hij met eene verbazende
kracht; ja, zwijgt! Wanneer het Liduina geldt, hoort
gijlieden wel, dan moeten wij haar prijzen of ten
minste onzen mond houden! Zij is de roem en de zegen
van Schiedam; haar beleedigen, is even ondankbaar als
lafhartig; ik zal niet dulden dat men het in mijne
tegenwoordigheid doet! Ik geloof uit den grond mijner
ziel aan hare heiligheid. Ik geloof daaraan, omdat
ik geloof aan de weldaden welke zij verspreidt, aan
de deugden waarvan zij het voorbeeld geeft, aan de
wonderen zelfs die zij doet; omdat ik met mijne rede
geloof aan de getuigenis welke duizende menschen van
haar geven, die door hunne kennis en hun onbc-
rispelijken levenswandel oneindig beter zijn dan wij,
domkoppen en dronkaards!»
-ocr page 200-
196
Een ontzaggelijk geschreeuw ging tegen hem op. «Hij!
hoe! hij spreekt zulke taal! huilen tegelijk al die
dronkemannen. Durft gij, Otger , gij de grootste zuiplap
onder ons, ons aldus de les lezen !» En zij staan op met
een vreeselijk gedruisch, schuimbekkende en vloekende;
zij springen, al waggelende, op hem los, met vrceselijke
bedreigingen op de lippen. «Pak aan! zegt een hunner
terwijl hij hem een geduchten oorveeg geeft, pak aan,
ellendeling, dat is het loon dat ge verdiend hebt; scheer
u nu maar weg!»
Bij die beleediging was Otger ook opgerezen. Hij was
bleek, zijn gelaat vertrokken; zijne oogen schoten vuur;
men dacht dat hij zich een vreeselijk regt zou doen
wedervaren, want hij was buitengewoon sterk; men
zag hem zelfs zijn gespierden arm opligten. Plotseling
bleef hij stilstaan. «Gijlieden hebt mij, sprak hij tot
allen, eene bloedige beleediging aangedaan. Gij weet
dat het mij niet veel zou kosten om den laffen belee-
diger te straffen. Welnu! ik zal liet niet doen, ik zal
mij over dien kaakslag niet wreken! Ik neem hem
aan, ik stel er mijn roem in, dewijl ik hem ontvangen
heb omdat ik de eer eener heilige verdedigde; zoo zal
ik ten minste eens in mijn leven eene goede daad
gedaan hebben.» En hij ging heen.
Op hetzelfde oogenblik nu had Liduina een onderhoud
met linren biechtvader. Plotseling, en bijna onbescheiden,
viel zij hem in de rede. «Eerwaarde, zeide zij, kent
gij Otger? — Welken Otger? Otger, den dronkaard?
Wie kent hem niet? — En weet Uw Eerwaarde waar
hij woont? — Ja. — Welnu! Eerwaarde, ga hem
spoedig uit mijn naam bezoeken, en zeg hem: Liduina
groet u, en, in naam van God die u zal beloonen,
dankt zij u voor de woorden welke gij gesproken en den
-ocr page 201-
197
kaakslag dien gij al» haar verdediger ontvangen hebt."
Onbegrijpelijk verbaasd, ging de biechtvader heen;
maar Olger stond vooral verstomd. «Hoe, riep hij vol
bewondering en overheerlijk getroost, hoc weet Liduina
wat er gebeurd is, terwijl ik het aan niemand gezegd
heb, en het onmogelijk is dat iemand er nog iets van
verhaald heeft! <>
Van dit oogenblik af was Otger bekeerd. De herberg,
de dronkenschap, de makkers van zijne ongebondenheid,
hij liet alles varen. Het gebed en de arbeid, de boete-
pleging en de beoefening der schoonste deugden, waren
voortaan de eenigste bezigheid zijns levens. Gedurende
vele jaren, stichtte hij de bewoners van Schiedam;
daarna stierf hij den kostbaren dood der heiligen!
In ons eene onvolmaaktheid, eene ondeugd, eene kwade gewoonte
nitroeijen, ziedaar een wonder, waartoe wij allen, met Gods
genade, in staat zijn, en dit is voorzeker niet het minst achoone
aller wonderen !
-ocr page 202-
HOOFDSTUK XVII.
DE THABOR OF DE GAVE DER VOORZEGGING.
lang te voren had Lidaina den brand van Schiedam
voorzegd. — Zij redt eene arme echtgenoote van
wanhoop. — Een zondaar verneemt van haar dat hij
slechts drie dagen meer te leven heeft. — Zij doet
aan een anderen zondaar verpletterende openbarin-
gen. — Door een vromen rceder te beletten scheep
te gaan, redt zij hem van de zeeroovers.
Maar Iaat ons voortgaan; andere wonderen wachten
ons. Naast de gave der mirakelen, gaan wij nu de gave
der profetie bewonderen. Intusschen om ons, ook hier,
te bekorten, zullen wij slechts eenigc der voornaamste
vermelden.
Wij hebben vroeger, den tijd vooruitloopcnde, vanden
brand gewaagd die Schiedam in 1428 teisterde, juist op
bet tijdstip waarop wij in het leven onzer maagd genaderd
zijn. Die brand was door Liduina voorspeld. Lang te voren
had zij deze profetische en sombere woorden gesproken en
herhaald: «De toorn Gods is over Schiedam!» Helaas!
voegde zij daar dan bij, «de ongeregtigheid van het volk
is rijp, de oogsttijd nadert, God maakt zich gereed om
te slaan, de brand zal komen!» Men weet het overige.
Maar wat wij niet gezegd hebben, is dat haar profe-
tische geest zoo zeker was, dat zij zelfs maatregelen van
-ocr page 203-
19!)
christelijke liefde tegen de ramp nam, welke zij aankon-
digde. «Gij hebt immers vele planken in voorraad? zeide
zij, toen het oogenblik naderde, aan een rijken Schie-
dammer, dien zij bij zich had laten komen. Welnu! ik
wil deze planken hebben, zend ze mij onverwijld; ik
zal er een magazijn van maken, waarin men, op den dag
van den brand, zal verzamelen wat onze ongelukkige
medeburgers uit hunne brandende woningen zullen kun-
nen redden.» Men zou de schouders opgehaald, en aan
verstandsverbijstering gedacht hebben, indien ieder ander
zulk eene taal gevoerd en zulk een zonderling plan
gevormd zou hebben; maar men moes; Liduina wel
gehoorzamen, en God weet hoeveel ongclukkigen hare
voorzorgende liefde gezegend hebben!
Ander feit. Eene vrouw kwam van tijd tot tijd ver-
trouwelijk met onze medelijdende maagd over hare
smart spreken! De arme vrouw was waarlijk zeer
ongelukkig! Zij had haar leven verbonden aan den ruwsten
man dien men zich kon bedenken. Iedereen beefde voor
dien woesteling. De stoutmoedigste bedienden vlu^tten uit
het huis en kwamen niet weder. Maar zij kon niet vlugten!
En toch zij, de echtgenoot, was het voornaamste slagt-
offer, voor haar bewaarde het monster zijne pijnlijkste
beleedigingen, zijne wreedste bejegening!
Liduina, men begrijpt het, troostte, moedigde haar
zoogoed mogelijk aan. «Vooral, zeide zij, vooral, mijne
zuster, moet gij alleen met uwe zachtmoedigheid, uwe
onveranderlijke zachtmoedigheid weerstand bieden! Door
zachtmoedigheid en onderwerping verligt men het ge-
wigt zijner rampen op bewonderenswaardige wijze!»
Maar, helaas! de eene dag volgde op den anderen zonder
eenige verandering in den toestand dier ongelukkige te
weeg te brengen dan eene vermeerdering van smarten,
-ocr page 204-
200
door eene vermeerdering van beleedigingen en hoe lan-
ger hoe barbaarscher behandeling. De wanhoop daalde
eindelijk in deze ziel af, en op zekeren dag dat hare
droefheid ten top was gestegen, dacht zij aan de rivier:
«Ja, ja, riep zij snikkende uit, ja, voor mij, die niet
langer kan leven, bestaat geen andere uitkomst!» £11
daarop het huis ontvlugtende, ging zij den weg naar de
Maas op.
God is goed; zijne goedheid begeeft ons nooit. Wij
vinden haar altoos terug, zelfs en vooral op den rand
van den afgrond, zich aan ons onder den een of ande-
ren trelï\'enden vorm openbarende, ons toesprekende en
liefderijk de hand toereikende om ons te redden. Dat
gebeurde met de arme wanhopige vrouw. Zij ging, zij
iiep, verdwaasd, buiten zich zelve, toen cene gedachte
plotseling in haar oprees. «Maar Liduina?riep zij eens-
klaps stil slaande. Ach! ondankbare die ik ben, ik
ging Liduina vergelen, haar die ik steeds zoo goed heb
gevonden, die mijne tranen zoo dikwerf heeft afgedroogd
en mij zooveel goed gedaan! Neen, ik moet haar niet
alzoo verlaten; ik moet haar vaarwel zeggen, ik wil
haar terugzien —, daarna zal ik sterven.»
Zoo klopte men dan een oogenblik daarna aan de
deur der Heilige. «Ga, doe haastig open, zeide zij aan
cene harer bloedverwanten, alsof zij gezien had wie
daar klopte! Spoedig, zeg ik u, het 4s eene arme vrouw
wier hart vreeselijk gekweld wordt!» Zij was het inder-
daad, haar gelaat was vertrokken, hare oogen stonden
verwilderd, zij joegen vrees aan! Met één sprong was zij
binnen, vliegt naar het bed, en op de knieën vallende,
met gevouwen handen en hijgende, staart zij de maagd
aan zonder één woord te uiten. «Maar wat is er dan
toch, zuster? vroeg Liduina kaar.» De ongelukkige ant-
-ocr page 205-
201
woordt niets. «Maar is uw man niet handelbaarder gc-
worden? — Mijn man? Gij hebt gezegd: Mijn man?
roept zij eindelijk met eene vreeselijke stem uit; hij!
mijn man! hij handelbaarder geworden? Maar, Lidui-
na, hij was nog slechts een wolf, en nu is hij een
tijger! — In dit geval, arme zuster, moet gij meer dan
ooit al uw geloof, uw moed, uwe krachten verzaroe-
len.en niet eene heilige onderwerping terugkeeren....—
Ach! terugkeeren! terugkeeren bij hem, niet waar?
terugkeeren bij dien man? Nooit, neen, neen, nooit!
Zie Liduina: lang, zeer lang heb ik uwen raad ge-
volgd; om uwentwil, door u gesteund, heb ik lang,
te lang geduld geoefend. Zijne verwijten en zijne slagen,
zijne beleedigingen en zijne wreedheid, alles heb ik
verduurd! Maar nu heb ik moed noch kracht meer!
geduld wil ik niet meer hebben! De maat is vol. Als
de beker te vol is, moet hij overloopen. Ik wil niet
meer leven, ik wil niets meer van dien man weten!
Binnen eenige oogenblikken zal het met hem, met het
leven gedaan zijn! O goede, o zoo goede Liduina, ik
ben alleen gekomen om u vaarwel te zeggen en ik wil
niets meer doen dan dit nog alleen.»
Iedereen weende; Liduina vooral was onuitsprekelijk
geroerd over de hartverscheurende wanhoop van die
vrouw, die zich, aan hare voeten geknield, in allerlei
bogten wrong... «Mijne welbeminde zuster, hernam zij
eindelijk, ik heb het u meer dan eens gezegd, gij moet
het vertrouwen niet verliezen, uw man zal veranderen.» —
Maar dit is onmogelijk, Liduina, gij ziet het wel! Heb
ik niet gebeden, of liever hebt gij zelf niet gebeden,
zooveel gebeden voor hem? Welk gevolg heeft het
gehad? — God is goed, zuster, en ons blinde ongeduld
maakt ons onregtvaardig; wij wanhopen dikwijls, op>
-ocr page 206-
202
het oogenblik zelf dat de Hemel ons zou verliooren.
Ik herhaal het u, uw man zal veranderen. — O! zoete
Liduina, indien ik slechts kon hopen: — Welnu! her-
nam de heilige op een loon van gezng, ik wil niet
slechts dat gij hoopt, maar dat gij u stellig verzekerd
houdt. In den naam van den goeden en almagligen God,
kondig ik het u aan, mijne zuster; uw man zal voor-
taan dezelfde niet meer zijn; zijn onwaardig gedrag zal
ophouden; van dit oogenblik af zult gij den vrede
hebben, en het geluk terugvinden!»
Deze weinige woorden deden eenc betooverende uit-
werking. «Liduina» riep de gelukkige vrouw uit, gij zijt
een engel Gods! Ja, ik hoop, ik geloof, ik ben er
zeker van! Ja, ik ben u alles verschuldigd, mijne
vreugde op deze aarde, mijne zaligheid in de eeuwigheid!
Ik zal gaan waar uw woord mij zendt, ik wacht hier
alleen uw zegen, dien ik geknield afsmeek.» Eenige
oogenblikken daarna keerde zij in hare woning terug.
Wat was er gebeurd? want Liduina had de waarheid
voorzegd. Die zoo woeste en hevige man was niet meer
te herkennen. De tijger was in een oogenblik het zachtste
lam geworden. Men was in verrukking over die onge-
hoordc verandering, over dat nieuwe en bewonderens-
waardige leven, dat, overigens, van dien dag af, nooit
meer veranderde. De dienstboden, de kinderen, de
echtgenoot vooral zegende God. In plaats van de hel,
hadden zij den hemel!
Zoo openbaarde zich in onze heilige, en zeer menigvul-
dig, de profetische geest, waarmede God haar vereerde,
steeds ter meerdere vertroosting van zoo vele zielen,
die hunne toevlugt tot haar namen. Eens beurde zij op
wonderbare wijze een armen religieus op, die bijna
wanhopig was;—een andermaal zond zij geheel gerust-
-ocr page 207-
203
gesteld ecne moeder weg, die vol angst bij haar was
gekomen, om haar haren zoon, een jeugdigen soldaat,
aan te bevelen, die door niets kon worden weerhouden
van een tweegevecht meteen anderen soldaat, en wij zou-
den eene menigte andere voorbeelden kunnen aanhalen.
Maar van tijd tot tijd ook bediende zij zich van dien
profetischen geest, om aan zekere zondaars vreeselijke
raadgevingen te doen.
Op zekeren morgen was een aanzienlijk man haar
komen bezoeken. Na een onderhoud van eenige oogen-
blikken en op het punt van heen te gaan, zeide hij
haar dat hij ging communiceren. «Gij? hernam zij op
levendigen toon. — Ja, ik. — Welnu! ik verbied het
u! — Maar, Liduina, waarom zou ik niet te commu-
nie gaan, dewijl ik mij daartoe heb voorbereid? Neen,
neen, zeg ik u, ik wil het niet, gij zult niet communi-
ceren! —Maar uw verbod doet mij verbaasd staan, zeg
mij ten minste waarop het gegrond is. — Hoe! riep de
maagd met eene heilige verontwaardiging uit; zegt uw
geweten u dan niets? Wat hebt gij gisteren nog pas, in
dat en dat huis gedaan? En heden, zonder berouw,
zonder voornemen om u te beteren, nog geheel met
zonde bedekt, ongelukkige die gij zijt, spreekt gij van
u met den Heilige der heiligen te zullen vereenigen!»
De schuldige stond versteend. Overigens, voegde zij
daarbij op een toon van groot gezag, Gods regtvaar-
dighcid is het moede; bereid uw geweten voor om reken-
schap te geven, en haast u, gij zult binnen drie dagen
sterven!» Ditmaal was de zondaar als verpletterd. Zulk
«en doodvonnis was voor hem, die de maagd beschouwde
als door bovennatuurlijke openbaringen begunstigd, on-
feilbaar: «O! riep hij bevende uit, ik smeek u, Liduina,
bid, wees mijne voorspraak, gebruik al uwen invloed
-ocr page 208-
204
bij God om dit afgrijselijk vonnis van mij te doen afwen-
den! — Dat is onmogelijk! hernam de heilige, het von-
nis is onherroepelijk! — Welnu! o Liduina, voegde de
ongelukkige zondaar daar weenende bij, ontferm u ten
minste over mijne ziel; help mij om mijne ziel te red-
den door mij met uwe gebeden bij te staan om een
goeden dood te sterven.»
De maagd beloofde het hem en hij ging heen. Maar
den derden dag daarna kwam hij terug. Hij was opge-
ruimd, goed gestemd, zeer blijmoedig. «Welnu, zeide
hij op zegevierenden toon, gij hebt gezegd dat ik heden
moest sterven, ik heb mij zoo goed mogelijk lot den dood
voorbereid. Maar de dag spoedt ten einde en zie, ik
gevoel mij welvarender dan ooit. — Betrouw daar niet
op, antwoordde Liduina; wat bewijst dit overigens dat
gij nu nog gezond zijl? Nog dezen dag, op dat uur,
zult gij sterven. Denzelfden dag, op het aangekondigde
uur, overkwam hem een ongeluk; hij verloor daarbij
het leven!
Een anderen keer had zij een der voornaamste inge-
zetenen van Schiedam bij zich ontboden. Iedereen wist
dat hij een spotter en een onhandelbaar man was»
vooral met betrekking tot den bovennatuurlijken slaat
der maagd, waarmede hij steeds den draak stak. En
desniettegenstaande bezocht hij haar nu en dan; hij was
zelfs meer dan eens getuige geweest van wonderen door
haar gewrocht; en, bijzonder, van het voorval met de
wonderdadige heilige Hostie, die hij zoo goed als iedereen
had gezien, en waardoor hij een oogenblik aan het wan-
kelen was gebragt. Maar weldra hadden de twijfel, de
vooringenomenheid of andere geheime beweegredenen, de
bovenhand genomen en hem lot zijne gewone spotternij
teruggebragt.
-ocr page 209-
205
In spijt nu, of liever uit hoofde van die ongunstige
stemming, was Liduina met hem ingenomen, had zij voor
zijne ziel de grootste hezorgdheid, en- hekreunde er zich
weinig om, zooals wij reeds weten, of hij ai dan niet
aan haar bovennntuurlijken toestand geloofde, mits men
maar geloof hechtte aan de magt, de goedheid en de
regtvaardigheid van God en men er zicli op toelegde
om Hem te beminnen en goed te dienen.
Op zekeren dag nu had zij hem doen verzoeken bij
haar te komen. De heilige jonge dochter wilde hem
over eenige gewetenszaken onderhouden. Hij kwam dan;
maar ditmaal met een buitengewoon grooten weerzin,
want hij wist dat zij, eenigen tijd geleden, met twee
pestwonden was geslagen, en, ofschoon het hem toch
wel bekend was, dat de menigte zonder eenig nadeel
bij de bewonderenswaardige martelares kwam, kon hij
niet nalaten eene heimelijke vrees te koesleren voor be-
smetting.
Hij kwam dan ook bij haar alsof hij veel haast had
en wilde zeggen: «Wat hebt gij mij mede te deelen?
en houd mij niet lang op!» Hij hield zelfs zijn mond
en zijn neus zorgvuldig met een zakdoek bedekt.
«Vrees niets,» zeide hem de maagd, die dit bemerkte,
op zachten toon. «Gij en niemand ter wereld hebt
iets te duchten van mijne kwaal die niet besmettelijk is ,
dewijl zij het werk van God in mij is en niet van bedor»
ven elementen.» Maar hij deed eene beweging met het
hoofd, die beteekendc, dat hij daarop niet durfde ver-
trouwen. Vervolgens, zijn karakter toonende, zeide hij
op een spottenden toon: « Het is waar, Liduina, ik veront-
rust mij zeker ten onregte; de hemel geve dat ik lang genoeg
leve om uw einde te zien; dan zal het nog lang met mij
duren!» Toen zij die woorden vernam, verlichtte de
-ocr page 210-
206
geest Gods plotseling de heilige: «Mijn einde?» riej> zij
uit, «gij spreekt van mijn einde? Welnu! neen, neen,
gij zult Int niet zien, ik zal u overleven! En God wil
dat ik u dit aanzeggc, uw einde is nabij! Nog eenige dagen
en uw einde zal gekomen zijn! En ik bezweer u in naam
uwer ziel die u bovenal dierbaar moet wezen,stel orde
op uw geweten; breng u zelvcn onverwijld in dien staat,
waarin ieder redelijk mensch zich zou willen bevinden
wanneer de dood hem komt verrassen om hem voor
Gods oordeel te brengen, want, nog eens, uw einde
is nabij.»
Zulk eene taal zou iederen zondaar schrik hebben
aangejaagd. Niet alleen bleef deze ongeroerd, maar
hij hief onbeschaamd het hoofd omhoog, overstelpte de
heilige met zijne bijtendste spotternij, en, haar voor
eene visioenares, eene buitensporige vrouw uitscheldende,
en schaterlagehende, ging hij uit.
Helaas! het was God wel die door den mond van
Liduina gesproken had. Eenige dagen daarna werd de
trolsche zondaar door eene plotselinge ziekte aangetast.
Toen herinnerde hij zich de voorspelling. Hevig ver-
schikt, liet hij aan de zachtmoedige gekruisigde nederig
vergiffenis vragen voor al zijne heiligschcnnende spot-
ternijen, en haar tevens smeeken de hulp harer veel-
vermogende gebeden in zijn rampspoed te verleenen.
Zij stemde in alles toe. Maar van haren kant belastte
zij iemand die ten volle vertrouwen verdiende met de
boodschap, om hem te gaan zeggen dat hij geen tijd meer
te verliezen had, dat zijn laatste uur ging slaan, dat
hij vooral eene nederige biecht spreken en het onrcgtvaar-
dig verkregen goed moest teruggeven. Toen hij dit woord
hoorde, werd de zondaar, als had men eene gevoelige
wond aangeraakt of het schandelijk geheim van zijne
-ocr page 211-
207
vroegere ongeloovighcid geopenbaard, zeer toornig. «Ik\'?»
riep hij, zicli in zijn bed rondwentelende en op een
toon die hem alleen reeds beschuldigde, «ik, terug-
geven! mij van mijne rijkdommen ontdoen ?Xeen, neen ,
ik heb «iets terug te geven! Ik zeg u dat die vrouw
mij lastert! Ga, hoort ge wel? Ga, zeg dat mijne han-
den zuiver zijn van eens anders goed , zeg haar wel dat
er geen enkele kroon In mijn fortuin is, die mij niet toe-
behoort!»
Toen zond de maagd, die verschrikt was door zulk
eene verstoktheid, hem dit antwoord: «Tot uwe zalig-
heid zal ik u zeggen wat gij beweert niet te weten. Dat
landgoed, op die plaats gelegen, behoort u niet toe!
Die som gelds, op die plaats van uwe woning verborgen,
behoort u niet toe! Ik herhaal het u, haast u dat on-
regtvaardig goed terug te geven; al dat onregtmatig be-
zeten goed zou u gedurende de eeuwigheid doen branden!»
Maar, o beklagenswaardig gevolg der hartstogten! De
ziel die zich daaraan overgeeft wordt verbitterd door
de waarheid, hoe langer hoe meer verblind, ten spijt
zelfs van het helderste licht dat zij ontvangt, even als de
zieke oogen die eindelijk in het volle daglicht niets meer
zien. De laatste woorden van Liduina, deze aanwijzing
van onregtvaardig verkregen goed, zoo juist, met alle
omstandigheden en naauwkeurig in hare bijzonderheden
gelijk men het later herkende; die wonderdadige open-
baring, welke de maagd menschelyker wijze onmogelijk
kon doen, alles zou den zondaar dien zij vervolgde,
hebben moeten bekeeren, het gebeurde evenwel niet.
Meer dan ooit en met eene soort van woede aan de
dwaze liefde zijner rijkdommen gehecht, beklaagde hij
zich hevig over die vervolging, wilde niets meer hooren
en stierf in zijne verhardheid.
-ocr page 212-
208
Wij willen dit hoofdstuk niet eindigen zonder een ander
Teit mede te deelen dat merkwaardig is onder allen, een
algemeener feit, van algemecne bekendheid en daarom te
stellig dan dat wij het stilzwijgend mogen voorbijgaan.
Eene talrijke koopvaardijvloot lag zeilree naar de Oost-
zee. De dag van vertrek moest nog alleen bepaald worden;
men stelde dien in eene algemeene vergadering vast. Maar
vreemd genoeg, zonder eene ernstige reden bepaalde men
dien juist op een plegtigen feestdag. Inlusschen verzette
zich daartegen slechts een der tegenwoordig zijnde reeders.
Doch zijn verzet geschiedde te vergeefs; het besluit was
genomen, maar het joeg hem een wreeden angst aan.
Van den eenen kant leed hij, en gevoelde zich als trouw
christen gekwetst in zijn geweten. Van den anderen kant,
wat te doen? Moest, kon hij zich afscheiden? Was het
hem juist niet geoorloofd, uit hoofde zelfs van de ge-
varen der afscheiding, om voor cene beslissing te buk-
ken, welke de noodzakelijkheid alleen hem oplegde?
In zijne verslagenheid dacht hij aan Liduina: «Maar
indien ik haar raadpleegde?» want hij had eene groote
achting voor haar; overigens ging hij nooit eene zeereis
doen zonder zich aan hare gebeden aan te bevelen; hij
zond haar een bediende. «Ga aan uwen meester zeggen,
antwoordde de heilige, dat ik hem aanbeveel niet aan
boord te gaan, vóór dat hij, volgens zijne gewoonte, in
persoon afscheid van mij heeft genomen.» De vrome
reeder kwam dan: «Mijn broeder, zeideLiduina tot hem,
ik heb u eene gunst te vragen; maar versta wel, dat
gij niet moogt weigeren. — En wat begeert gij zuster?
— Wat ik begeer of liever wat ik wil? Dat gij niet op
den bepaalden dag zult vertrekken. Neen, neen, vertrek
dien dag niet 1 Ik wil het niet, zeg ik u! En ik weet
waarom en gij zult het ook weten, doch later. — Maar,
-ocr page 213-
209
Liduina, zal ik dan kwaad doen met te vertrekken?Zijn
de noodzakelijkheid waarin men mij gebmgt heeft, het
gewigl der belangen die ik prijs geef door niet te ver-
trekken , niet zoovele redenen om mijn geweten te be-
vredigen? — Bevredigen of niet, broeder, dat is thans
de vraag niet; ik zeg u alleen: ga niet aan boord, ik
wil niet dat gij op den bepaalden dag zult uilzeilen! —
Maar, Liduina, gij doet daar een zonderlingen eisch! Wilt
gij dan dat ik geheel alleen een langen en gevaarvollen
zeetogt zal ondernemen, en dat wel, wanneer het slechts
van mij afhangt om talrijke en moedige togtgenooten te
hebben? — Welnu! ja, broeder, dit eisch ik! Dat zij
vertrekken, uwe moedige togtgenooten, als het hun goed-
dunkt! Gij zult een anderen dag zonder hen vertrekken,
en gij zult niet alleen gaan; God zal met u zijn; God
zal uw vaartuig besturen, over u waken en in de
haven terugvoeren!»
De reeder drong er niet verder op aan. Daar was in
de stem der maagd zulk een toon van profelischen angst,
dat hij zich, tegen wil en dank, overwonnen zag. Zijn
besluit stond nu onwrikbaar pal. Aansporingen, smeekin-
gen, spotternij, om hem op den bepaalden dag te doen
verlrekken, niets werd gespaard; hij bood aan alles weer-
stand. De dag van vertrek brak aan. Men had eene prachtige
zee en overheerlijk weder! De zeilen zwollen door den wind;
de schepen huppelden met bevalligheid en als ongeduldig
om van hunne ankers bevrijd te zijn, even als een edel
ros tegenspartelt onder de hand die het beteugelt. Het
gekletter van het touwwerk ging gepaard met het ge-
druisch der reizigers. Matrozen, soldalen, kooplieden,
iedereen kwam, ging heen en riep elkander; het was
eene beweging, kreten, vervoering van vreugde en op-
gewondenheid, die men niet kan beschrijven. En de reeder
14
-ocr page 214-
210
stond daar op de kade, en zag alles! Zelfs moest hij
bittere spotternij hooren, over den vromen angst, dien het
woord ecner vrouw hem inboezemde. Niets bragt hem
aan het wankelen. Maar toen het teeken tot vertrek werd
gegeven, toen de geheele vloot, onder luide toejuichingen,
vrij, ligt en vol majesteit afzeilde, gevoelde hij dat zijn hart
brak; eenige dikke tranen rbiden over zijne wangen. Die
zee toch was zoo verleidelijk; zij scheen, in de verte,
als oene groote juweelkist en elke golf die de wind op-
blics, scheen eene schoof diamanten! Zij was vooral
schoon de vloot, welke zonder hem vertrok, zoo schoon
met hare ontelbare masten met vlaggen versierd, hare
vrolijke matrozen en hare bekwameen moedigescheeps-
bevelhebbers!
Het was inderdaad een prachtig uitzeilen. De schepeu
schenen over de golven heen te glijden; het land ver-
dween in een oogwenk, men voer aldus den ganschen
dag. Dit schoone weder, die gelukkige voorteekenen,
vervulden de gemoederen met vreugde. In den avond zag
men wei is waar uit de masten eenige zwarte stippen, die
zich op de onmetelijke ruimte teekenden .... Wat kon
dit wel zijn? Maar wat had men te vreezen; men was
immei\'S sterk en in grooten getale?
Plotseling doet de wacht een vreeselijken kreet hooren!
«Te wapen! De zeeroovers! daar zijn de zeeroovers!
te wapen!» En iedereen snelt voorwaarts, de soldaten
op hunne post, de matrozen naar hun werk. Maar
de zeeroovers waren reeds genaderd! Het gevecht was
verschrikkelijk! Met den bijl in de hand, en den dolk
tusschen de tanden, enterden die afschuwelijke zee-
roovers de schepen als waren zij woedende duivels.
Gedurende meer dan een uur was er op het midden van
deze baren des oceaans, een afgrijselijk gevecht, eene
-ocr page 215-
211
verwarring waaraan men geen naam kon geven, van
menschen en van schepen, van woedende kreten, van
gekwetsten en van lijken!___
Eindelijk weerklonk een lang, ontzaggelijk hoezee! over
den afgrond! Dit was het zegelied; de vloot had het
onderspit gedolven! mannen, schepen, al wat niet onder
het moordstaal of in de golven was omgekomen, werd
de buit of de prooi van den overwinnaar.
En den volgenden morgen ging de reeder, dien Liduina
had teruggehouden, niets wetende, altijd treurig over
zijn verlaten toestand, onder zeil. Hoe schrikte hij niet,
vooral hoe dankbaar was hij niet, toen hij de ontzet-
tende ramp vernam, toen hij misschien op zijn weg
daarvan eenig spoor ontdekte, door op een of ander
wrak, op een of ander lijk te stooten! Van dit oogen-
blik af kende zijn vertrouwen geen grenzen meer. Stor-
men of zeeroovers, niets verontrustte hem meer. Hij
had inderdaad eene gelukkige reis; zijn schip was met
rijkdommen beladen toen hij in de haven terugkeerde.
Wanneer wij goed of kwaad doen, Toorspellcn wij dan niet
zelven ons leven of onzen dood, ons geluk of ons ongeluk
hetzij voor deze wereld, hetzij voor de eeuwigheid ?
-ocr page 216-
HOOFDSTUK XVIII.
DE THA HOK OF VERRUKKINGEN EN VERVOERINGEN.
Engel en maagd in de Mariakapel. — De doodstrijd
in den hof Tan Olijven. — Wilt gij op Kalvarië
komen. — Doornen. — Welriekende kamer. — Ver-
wonderlijke openbaring, welke de maagd aan een
rader doet wiens zoon verdwenen is. — Haar biccht-
vader verschuilt zich om haar te bespinden. Zij wordt
in den hemel vervoerd, waar Maria haar een sluijer
aanbiedt.
Laat ons nu den laatsten trek van die bovenmen-
schelijke vertroostingen bespreken, waarmede het den
hemelschcn Bruidegom van Llduina op dit oogenblik
behaagt om hare smarten te verblijden; want er is daar,
op den Thabor, voor de bevoorrcgte ziel, welke door
de liefde daarheen geleid wordt, iets beters dan de geest
van voorzegging en de gave der wonderen; daar is
beter dan Mozes en Elias; daar is Jesus zelve, dien
zij van aanschijn tot aanschijn ziet, Jesus, met wien zij
spreekt, bij wien zij zich met geneugten bedwelmt,
met wien zij zich in het geluk eener geheimzinnige ver-
eeniging als vereenzelvigt; daar vindt men de verrukking,
de vervoering! En dat was vooral de onvergelijkelijke
vreugde, de vreugde van bijna alle dagen aan de nederige
-ocr page 217-
213
gekruisigde gegeven, voor wie God reeds zooveel andere
wonderen had gedaan!
Ziehier hoe dit wonder der genade geschiedde: De
heilige ging in het gebed. Weldra ontvlamde hare ziel;
de dingen dezer aarde verdwenen als eene schaduw;
eene geheele wereld van wonderen opende haarden ge-
zigteinder, en dan kwam haar goede engel .... Het
was altijd de bediening van haar engelbewaarder om
haar tot de aanschouwing van God te geleiden.
Vooral en onveranderlijk, voerde de zoete engel,
wanneer hij zijne geheimvolle vlugt nam, de maagd in
de parochiekerk van Schiedam, in de Mariakapel, voor
het beeld zelf, aan welks voet zij in hare kindschheid
zooveel vreugde had gevoeld. De engel en de maagd
vereerden te zamen een oogenblik de onbevlekte Koningin
der hemelen. Van daar vervolgens de extatieke reis be-
ginnende, begaven zij zich naar die wereld van won-
deren welke de liefde hun aanbood. Het was Nazarelh
of Bethlehem, Jerusalem of de Kalvarieberg; het was
geheel Palestina, die gezegende grond, waarop de Ver-
losser zijne voetstappen had gedrukt; het was ook Rome,
de eeuwige stad, waarin de visscher van Galilea, in
zijn graf verborgen, zegeviert, en waar, met den eer-
bied der gansche wereld gekroond, de plaatsbekleeder
van Jesus Christus zegeviert. Het was kortom elke
streek, elke kerk, elk klooster, elke plaats die hier
geheiligd was; dikwijls zelfs was het \'t vagevuur, dik-
wijls ook de hemel! En overal, in al die vervoeringen,
was het de Welbeminde haars harten, altijd haar Jesus
dien zij terugvond. . . . Hem, den pasgeborene, op het
stroo der krib; en met welk eene devotie aanbad zij
Hem! Hem, het kindje, dat haar in de armen zijner
Moeder tegenlachte, haar zijne goddelijke handjes toe-
-ocr page 218-
21 i
stekende, en welke teedere liefkozingen deed Hij haar
niet! Hij weder, Hij steeds door Judea gaande, het hart
vol barmhartigheid, de handen vol wonderen, of zege-
vierend uit de duisternis van het graf opstijgende, en
welke vervoeringen van vurige liefde ondervond zij dan!
Want Hij was het wel! Zij zag Hem als het ware on-
gcsluijerd; het werd haar zelfs veroorloofd Hem aan te
raken. Hij was zóó goed, dat Hij haar zeide dat zij zijne
handen, zijne voeten, de wond van zijn aanbiddelijk
hart moest kussen; Hij liet haar somtijds zelfs toe zich
met lange teugen aan die goddelijke bron te drenken,
en hoe verloor zij zich dan in de geneugten eener on-
uitsprekelijke vreugde!
Maar meestal, — en zij zelve heeft het verklaard,
toen zij uit gehoorzaamheid en in bijzijn van de cerbicd-
waardigste getuigen de bekentenis aflegde van al deze
wonderdadige vervoeringen, — bragt haar engelbewaarder
haar op den Kalvarieberg; daar vooral gevoelde zij zich
gelukzalig! En wij begrijpen het zonder moeite, wanneer
wij ons hare hartstogtelijke liefde voor den God des
kruises herinneren.
Wat gebeurde daar nu, op den Kalvarieberg? Welk
drama viel daar voor? Werd zij daar deelgenoot aan
het lijden van haar Welbeminde? Want dikwijls, wanneer
die verrukkingen voorbij waren, zag men aan haar
wonden een vreemd karakter, men zag dikwijls tot zelfs
stukken van doornen in haar vleesch. Van waar kwamen
die doornen, die kwetsuren ? Ook in dit opzigt moest
men hare nederigheid geweld aandoen, om haar de ver-
klaring daarvan af te persen. Zij verhaalde dat zij, op
zekeren dag, op een harer geheimzinnige togten te
Gethsemani, in den somberen Olijfhof gekomen was.
Haar zoete Jesus wachtte haar daar. En zij zag daar al
-ocr page 219-
213
zijne vroegere smarten hernieuwen. Zij zag Hem\'neder-
geknield; zij hoorde zijn hartverscheurend gebed, Hij
zeide weder: «Vader, laat dezen bitteren kelk van mij
voorbijgaan!» En Hij lag voor hare voeten, niet het
aanschijn ter aarde, onbewegelijk, bijna levenloos. Het
doodzweet gudste weer langs zijne leden, zijn doodstrijd
was begonnen. Het was wel het beklagenswaardige too-
neel van eertijds! Vervolgens stond de Zaligmaker op,
zeide met eene stem vol onuitsprekelijke droefenis, wilt
gij met mij op den Kalvarieberg komen? Met U? had
de maagd geantwoord; O! ja, overal waarheen Gij zult
willen! Ach! met U gaan, met U lijden, met U sterven,
o mijn Heer, o mijn leven, dat zou voor mij het
hoogste geluk wezen!» En toen waren zij te zamen den
heiligen berg opgeklommen, en daar, op Kalvarié\', was
er tusschen den Bruidegom en de bruid eene vereeniging
van smarten geweest welke geen menschelijke tong zou
\' kunnen verhalen! Toen zij nu den heiligen berg af-
daalde, bemerkte zij puisten aan hare lippen, nieuwe
en zonderlinge wonden aan hare ledematen , doornen zelfs
in haar vleesch. «Mijne zuster, had haar engel haar
toen, bij zijn vertrek gezegd, God wil dat gij die
kwetsuren zult medenemen, opdat zij voor u en voor
allen, als eene zigtbare getuigenis zullen wezen van
de werkelijkheid der vervoeringen, waarmede Hij zich
gewaardigt heeft u te vereeren,» Dit is dan de reden,
voegde de maagd daarbij, waarom gij sedert die ver-
wonderlijke dingen in mij ziet! O! help mij om dien
goeden God te bedanken die zijne onwaardige dienares
aldus behandelt!»
En het waren niet slechts kwetsuren en wonden welke
zij van hare hemelsche togten medebragt; zij bragt
daarvan vooral als een geur des hemels mede. Geloof-
-ocr page 220-
216
waardige lieden, gelukkige getuigen van zoovele wonde-
ren, hebben het plegtig verklaard. Als men hare kamer
binnentrad, na die vervoeringen, werd men met zulk
een uitstekenden geur doortrokken, dat geen bekende
reukwerken daarbij te vergelijken waren. Men gevoelde
zich vooral naar dat bed getrokken dat de maagd droeg,
als naar de bron van dien hemelschen geur waarmede
de kamer gebalsemd was. Men zag de omstanders zelfs
digt, zoo dut mogelijk daarbij naderen, als om zulke
wonderbare geneugten beter te genieten. En toch lag op
dat ellendig leger niets dan een arm schepsel, geheel
met wonden bedekt waarin de wormen wemelden. Maar
wie zou het hebben kunnen ontkennen die haar zag?
Dit arme schepsel, een vat, met de gaven van den
Heiligen Geest vervuld, een zoet heiligdom, welriekend
door genade en deugden, ontving ongehoorde gunsten.
Zij zag de engelen; zij rustte haar hoofd op Jesus\' borst;
zij kende de paden des hemels en de vreugden van het
paradijs; want zij wandelde in Gods lusthoven. Zij moest
daarvan immers welriekend wederkeeren!
Het gebeurde ook dikwerf dat de vrome lieden die
haar dan omringden, haar ondervraagden of met opge-
togenheid gelukwenschten. «Ja, ik beken het, antwoordde
zij; ik kan het niet ontkennen, de vertroostingen
vloeijen over in mijne ziel, ongehoorde, onuitspre-
kelijke vertroostingen, die mij bijna schrik aanjagen,
zoozeer ben ik bevreesd dat ik haar gewigt niet zonder
hoogmoedig te worden zal kunnen dragen! O! maar
God is goed! aanbiddeiijk goed! Om zijne arme kleine
dienstmaagd te steunen, vermengt hij steeds met de
vreugden welke Hij haar toezendt,.de eene of andere
liefdevolle vernedering. Wanneer Hij mij goed verheugd,
goed bedwelmd heeft van vreugde in Hem, dan ben ik
-ocr page 221-
217
er zeker van dat ik aanstonds cene of andere nieuwe
en vreeselijker kwelling zal ondervinden. Hij zij in eeuwig-
heid gezegend!»
Wij hebben gezegd, dat onze gelukzalige gedurende
die vervoeringen ook nu en dan kloosters bezocht. Wij
zullen dan met betrekking daartoe, eene bewonderens-
waardige duizendmaal opgemerkte bijzonderheid mede-
deelen. Wij bedoelen de herinnering welke zij uit die
kloosters medebragt, eene herinnering, die naauwkeurig
was tot in hare minste bijzonderheden. Zij beschreef
hunne ligging; zij noemde, het getal en deelde de in-
rigting hunner tellen mede; zij verhaalde de afgcwis-
selde orde der oefeningen welke daar gehouden werden;
zij kende zelfs de namen en bijnamen van elk hunner
bewoners. «Maar wal gij mij daar zegt, riep dikwijls
met verbazing de een of andere religieus uit, die als
pelgrim uit eene verre streek was gekomen; wat gij mij
daar van mijn klooster verhaalt, gaat mijn begrip te
boven! Wanneer gij er uw gansciie leven zoudt hebben
doorgebragt, dan zoudt gij het niet beter kunnen kennen!»
Op zekeren dag kwam een vreemdeling haar bezoeken.
Hij scheen van verre te komen. Zijn gang, zijn blik,
zijn bleek gelaat, alles deed in hem eene diepe droef-
heid zien. Hij kwam inderdaad bij de maagd, van wie
men zooveel wonderen verhaalde, zeggen, dat hij zijn
zoon verloren had, dat zijn ongelukkig kind verdwenen
was, dat al de pogingen om hem op te sporen tot niets
geleid hadden. Maar Liduina gaf hem den tijd niet om
uit te spreken. Zonder bijna te wachten tot dat hij de
kamer was binnen getreden, sprak zij tot hem: «Wees
gegroet, jonker Willem.» Toen de vreemdeling die woor-
den hoorde, stond hij verbaasd. «Ben ik dan hier be-
kend, riep hij uit. Hoe zou dit mogelijk zijn; nooit ben
-ocr page 222-
218
ik op deze plaats geweest en niemand kan bovendien,
mijne reis naar Schiedam onderstellen? — Kom maar
binnen, jonker Willem, ging de heilige voort, en dat
God u zegene, u en uwen zoon Hendrik!» Ditmaal
zag men den armen vader op zijne voeten waggelen.
Maar bijna aanstonds, als door een hevigen elektrieken
schok bewogen, snelde hij naar het bed der maagd.
«Ach! hebt gij mijn zoon Hendrik niet genoemd? Hebt
gij niet van mijn zoon gesproken? Zeg, kent gij hem,
weet gij niet wat er van mijn ongelukkigen zoon ge-
worden is ? Antwoord! o antwoord mij dan ? Is hij in
leven? Is hij dood? — Hij leeft, hernam de heilige.—
Ach! mijn God, hij leeft! ik dank ui Maar zeg mij
verder, Liduina, is hij ongelukkig? —Uw zoon Willem?
Wees gerust. Hij zal de gelukkigste der menschen zijn,
wanneer hij u aan zijn hart drukkende, u zal kunnen
gezegd hebben, dat eene vreeselijke noodzakelijkheid,
die gij zult begrijpen, hem alleen heeft kunnen dwin-
gen u, door zijne vlugt, een oogenhük verdriet te
doen, want zijne eeuwige zaligheid hing daarvan af! —
Gij jaagt mij schrik aan Liduina; wat is er dan met
hem gebeuld? — Verheerlijk God, broeder! Ik heb
uwen dierbaren Hendrik, zien nederknielen, op dien en
dien dag het heilig ordeskleed der Karthuizers ontvau-
gende... Hij heeft gehoor gegeven aan de onweerstaanbare
roepstem van God! — O Hemel, is mijn zoon Karlhuiser! Uw
wil geschiede, o mijn God! Maar ga voort Liduina, ga voort.
Waar is mijn Hendrik, mijn zoon? In welk klooster?
Op welke plaats? Zeg het mij, opdat ik hem spoedig
moge omhelzen en zegenen! — Welnu? Willem, uw
zoon is in het Kartuizerklooster van den heiligen Joannes-
berg, in België, in Zuidbrabant; ga heen, gij zult hem
daar vinden, ik heb hem daar gezien!» En Willem ver-
-ocr page 223-
210
trok, spoedde zich door de provinciën die hem van
Brabant scheidden. Liduina had de waarheid gesproken.
Sedert den aangewezen dag, was de jonge Hendrik Kar-
thuisermonnik. Hij leefde als een heilige.
Wij zouden insgelijks met betrekking tot de vervoe-
ringen in den hemel, voorvallen kunnen verhalen vol
bekoorlijkheid en vooral talrijke gunsten, welke de maagd
daar van de doorluchtige Maria ontving. Een enkele trek
moge daartoe voldoende zijn. Het was een feestdag, in
K28. Aan Liduina\'s bed stonden, tegen den middag,
haar biechtvader, hare bloedverwanten, eenige vrome
lieden. Men sprak over God. Plotseling stoort de geluk-
zalige het onderhoud. «Zoudt gij, zeide zij aan de om-
standers, mij gedurende eenige uren geheel alleen willen
laten?» Men kon niet anders doen dan haar gehoorzamen,
en iedereen ging weg. Maar welk een plotselinge inval
kon haar nu wel dat verlangen hebben ingeboezemd om
alleen te zijn, juist op dit ongewone uur? De biecht-
vader vooral was daarover bezorgd. Sedert langen tijd
nam hij elke gelegenheid te baat om zelf te beoordeelen
wat er omging. Kortom, zonder iemand iets te zeggen,
zelfs zonder dat iemand hel kon vermoeden , trad hij
steelswijze de kamer weder binnen en verborg zich in
een hoek.
Toen Liduina nu alleen was, of zich alleen waande,
ging zij bidden, en hare liefde was weldra ontvlamd.
De priester hoorde haar. Zij sprak tot haar Jesus, maar
in vurige taal, met een onbegrijpelijken toon van dank-
baarheid en tecdere liefde. Vervolgens hoorde hij dat zij
het woord tot haren Engelbewaarder riglte. «O! kom,
zeide zij hem, mijn trouwe vriend, mijn hemelsche
broeder, kom mijn hart verheugen, kom tot mijne ziel
spreken; ik heb honger en dorst om u te zien, u te
-ocr page 224-
220
Iiooren!» En haar gebed werd verhoord, de Engel ver-
scheen. Maar zij zag hem niet zooals zij gewoon was
hem te zien; hij bleef op een afstand en met gesluijerd
gelaat, want zij riep gansch ontsteld uit: «Waarom,
welbeminde broeder, blijft gij zoover van mij verwijderd ?
Waarom verbergt gij mij heden uw zoo goed gelaat?
Heb ik eene fout begaan waarvoor gij mij wilt straffen. —
Neen, antwoordde de Engel, neen, Liduina, gij houdt
mij niet terug; maar daar is hier iemand verborgen,
iemand die mijn gelaat zou willen zien en het niet moet
aanschouwen.» Die woorden gezegd hebbende, verdween
hij. Maar de maagd werd toen zoo diep bedroefd en
begon zulke bittere tranen te storten, zij beklaagde zich
in zulke treffende bewoordingen, dat de biechtvader
zich niet langer kon bedwingen en uit zijn schuilhoek
te voorschijn kwam. «Liduina, zeide hij met ontroering,
vergeef mij; ik verzeker u pleglig nooit meer zoo iets
te zullen doen! — Ach! zijt gij hel! riep zij uit, en
hare tranen vlietten overvloediger, hare smart werd hart-
verscheurender. O mijn God! moest de vader mijner
ziel mij van de heilige vreugden berooven welke mijn
Engel mij bragt! Wat heb ik u gedaan, o mijn Vader?
Gij wantrouwt mij dus, en de opregtheid mijner ver-
trouwelijke mededeelingen? Ach, moest gij mij dus be-
handelen, gij dien ik eerbiedig, die voor mij Gods plaats-
bekleeder zijt!» En de arme priester ging diep bedroefd
heen, en kon niets antwoorden!
Maar denzelfden avond werd de gelukkige maagd wel
schadeloos gesteld; zij werd in den hemel verrukt. Al
de pracht van het paradijs werd haar ontsluijerd. Zij
beschouwde God in dea glans zijner oneindige glorie.
Zij zag rondom zijn troon, in de geneugten hunner
eeuwige vreugden, de Engelen en de Serafijnen, het
-ocr page 225-
221
gansche ontelbare heirleger der hemelsche geesten, en
den senaat der Patriarken en Profeten, en de doorluch-
tige vergadering der Apostelen, e 1 het zegevierend leger
der Martelaars, en het kuische legioen drr maagden.
Verscheidene zelfs dier gelukzalige uitverkorenen kwa-
men bij haar, spraken haar aan als eene zuster. «Gij
ziet het, Liduina, zeiden zij haar, wij hebben in tranen
gezaaid en wij maaijen in vreugde; onze vernederingen
hebben de glorie voortgrbragt; hoe meer wij geleden
hebben; hoe meer geluk wij thans smaken. Druk onze
voetstappen, volhard in het geduld!»
En terwijl de glorievolle burgers van het hemelsch
Jerusalem haren moed a!dus ontvlamden, zie, daar
nadert de Koningin des hemels zelve, Maria, met een
luistervollen stoet omgeven: «Dierbare dochter, zegt
de heilige Moeder des Verlossers tot haar, hoe zijt gij
aldus in eene plaats als deze gekomen, terwijl gij
niet eens een sluijer op het hoofd hebt? — O mijne
zeer beminnelijke Koningin, antwoordde Liduina, mijn
Beschermengel heeft mij in dezen staat opgenomen, en
ik veroorloof mij nooit iets anders te willen dan dat mijn
heilige engel wil. — Zie hier dan, mijne dochter,
hernam Maria, een sluijer, wilt gij dien aannemen om
u daarmede te "bedekken? Liduina was, bij dit aanbod,
verlegen. Welk antwoord zou zij geven? Indien zij be-
vestigend antwoordde, zou zij immers haar eigen wil
volgen, en God daardoor welligt mishagen. Zij zag haren
goeden engel aan als om hem eene ingeving te vragen.
Maar Maria deed haar de vraag voor eene tweede
en eene derde maal, en haar Engelbewaarder gaf
haar nog geen antwoord in. Zij zeide daarop nederig:
«Mij dunkt, mijne zeer zoete Moeder, dat ik geen wil
moet hebben. Desniettegenstaande, zeide haar leidsman
-ocr page 226-
222
toen, moogt gij, indien gij het wilt, dien sluijer—
aannemen.» Maar dit dubbelzinnig antwoord, bragt haar
nog meer in verlegenheid. Zij beschouwde dien kostbaren
sluijer, zij zou dien hebben willen bezitten, maar zij
durfde hem niet te vragen of te ontvangen!
Intusschen was de Koningin der engelen heengegaan.
Reeds zelfs naderde het oogenblik waarop Liduina den
hemel moest verlaten. Plotseling verscheen Maria ander-
maal, gevolgd door eene menigte maagden, en den ge-
heimzinnigen sluijer altijd nog in hare handen houdende.
«Welbeminde dochter, zeide zij nu, tot Liduina toetre-
dende, ik heb u, een oogenblik geleden, te vergeefs
iets gevraagd met betrekking tot dezen sluijer; gij hebt
uw eigen wil niet willen volgen. Welnu! om u daarvoor
te beloonen, zal ik zelve hem nu op uw hoofd plaat-
sen. Ontvang hem, dochter, neem hem mede naar de
aarde. Gij zult hem gedurende zeven uren houden, maar
ter zevender ure moet gij hem aan uwen biechtvader
geven, opdat hij daarin een echt bewijs zie van de
gunsten welke de hemel u verleent, en zeg hem terzelf-
der tijd in mijn naam, dat hij mijn beeld in il • kerk
te Schiedam daarmede moet bedekken. Vaarwel en houd
moed! ik wacht u in glorie.»
Toen Liduina uit hare verrukking kwam, vond zij
inderdaad den wonderdadigen sluijer op haar hoofd.
Wie zou hare vreugde, hare dankbaarheid kunnen be-
schrijven! Hoe hartelijk vurig bedankte zij God en Maria!
Hoe overlaadde zij dien sluijer, die uit den hemel kwam,
met kussen! Maar hoe vlogen de uren ook met eene
treurige snelheid voorbij,! Reeds naderde het zevende-
zij moest Maria wel gehoorzamen. Zij liet haren biecht-
vader komen. «Eerwaarde, zeide zij hem, ik heb een
groot feest in den hemel bijgewoond; ik heb God en
-ocr page 227-
223
de engelen gezien, en zelfs met Maria gesproken. Zie, zij
heeft mij dezen sluijer geschonken. En zij verhaalde hem
alles. De priester stond verbaasd. Hoc zal hij daaraan
twijfelen? Deze sluijer was een onwedersprekelijk bewijs,
daar zag hij voor zijne oogen dien sluijer, die onmogelijk
door menschenhanden kon gemaakt zijn; en een sluijer
is geen zinsbedrog. Hij zag dien, drukte hem in zijne
handen, bewonderde zijne kleur, zijn weefsel. Welk
een onnavolgbaar hemelsch wit. Welk eene wonderbare
fijnheid! Welk een geur verspreidde hij ook, de kamer
met eene welriekende lucht vervullende, die alleen uit
de hemelsche woningen kon komen!
En de gelukkige priester keerde en wendde dien sluijer in
zijne handen, bleef daar staan, onbewegelijk, verrukt, alles
vergetende, zich niet kunnende verzadigen aan het aan-
schouwen van dit goddelijk werk. Intusschen naderde
het oogenblik. «Eerwaarde, zeide de maagd hem, ga nu
naar de kerk, wij moeten Maria gehoorzamen.» — «Maar
Liduina, het is nog zeer vroeg, waagde de priester te
zeggen, die niet kon besluiten om heen te gaan. De
kerk is nog gesiolen; het beeld staat overigens zoo hoog ,
dat ik het in het duister niet kan bereiken.» — «Ga
toch daarheen, eerwaarde, hernam de heilige; gij zult
den portier der kerk onderweg vinden; aan de linker-
zijde van hel beeld zal eene ladder staan, die hoog ge-
noeg is; ga nu, en haast u!» De priester vertrok, ont-
moette den portier, vond deladder ter aangewezen plaalsj
en kon dus dn kostbaren sluijer op het eerbied\\vaar-
dig beeld plaatsen. Hij knielde vervolgens neder... Maar
ter naauwernood begon hij te bidden, of daar kwam
een engel. De priester hief het hoofd op.... De sluijer
was verdwenen!
Zoo werd de gelukkige gekruisigde met al de vreug-
-ocr page 228-
224
den der verrukking overladen. Te Jerusalem, op Kalvarië
in den Hemel, overal ontmoette zij haren welbeminden
•Irsns. En somtijds was bet zelfs niet noodig dat haar
hemelsche gids haar buiten haar arme kamertje bragt.
Daar, in hare woning, onder haar arm dak, kwamen
de engelen, de apostelen, de heiligen, de Koning der
Koningen, niet zijn stoet van uitverkorenen, haar bezoe-
ken! Dan werd dit armoedig vertrekje door de stralen
dezer goddelijke tegenwoordigheid zóó schitterend ver-
licht, dat bloedverwanten en buren, zooals wij het reeds
eenmaal gezien hebben, vol schrik toeliepen, denkende
dat er brand was. Dan ook was het onmogelijk het
gelaat der gelukzalige te aanschouwen, zoozeer schitterde
het van een hemelsch licht!» Maar hoe kunt gij, zeide
men haar menigwerf, wanneer alles voorbij was, gij,
die met uwe zieke oogen zelfs geen oogenblik het
daglicht kunt verdragen, zulk een helder licht uil-
staan ? — Het is waar, zeide zij, dat is een feit \'twelk
vreemd kan schijnen. Maar daar is licht en licht; het
eene waarin men de zaken dezer aarde ziet, het andere
waarin men God beschouwt; en dit laatste verschilt
zoozeer van het eerste, als de dag van den nacht. Wat
doet de kracht of de zwakte der ligchaamsdeelen tot de
zaak! zelfs voor de zwakste oogen is niets zoo goed en
zacht als het licht van God!»
Wij gaan ook over den Kalvarieberg of door den hemel, door
de smart of door de vreugde ; maar welken genr, welke verdien-
sten brengen wij daarvan mede? A.1 te vaak toch zoeken wij
daar niet Jesus, maar onzen eigen wil!
-ocr page 229-
HOOFDSTUK XIX.
DE TIIABOR, OF VERRUKKINGEN EN VERVOERINGEN.
(Vervolg).
Devotie van Liduina voor de zielen in het Vagevuur. —
Zij daalt met haren engel in die zuiveringsplaats
neder. — Eene lijdende ziel vraagt een goudstuk. —
Bevrijdingen door de maagd bewerkt. — Ziehier
de Hel; wilt gij haar zien? — De diepbedroefde
Engel. — De mosterdzaden, of vermaning aan een
priester gegeven. — Het vat vol brandende kolen,
of hoezeer de ziel der heilige zich boven de zintuigen
verheft.
Laten wij deze wonderdadige geschiedenis van de geest-
vervoeringen onzer heilige voortzetten. Onder al de be-
zoeken welke zij, haar engel volgende, deed, is er een
dat wij niet minder gaarne wenschen te vermelden dan
die welke zij op den Kalvarieberg of in den Hemel bragt,
want wij zullen daar eene harer dierbaarste devotiën
vinden, eene treffende devotie welke even als hare
hartstogtelijke liefde voor het kruis en de Eucharistie,
even als hare godsvrucht jegens Maria of hare christe-
lijke liefde, een der voornaamste karaktertrekken van
-ocr page 230-
226
haar leven was. Wij willen spreken over hare extatieke
togten naar het Vagevuur.
Behoeft het gezegd te worden? Zij, die de armen, de
zieken, al de lijdenden zoo vurig liefhad, met welk
eene liefde moest zij de zielen in het Vagevuur, die
zielen welke gevangen en geketend zijn door zoovele
smarten, die zielen welke èn door de heiligheid gekroond,
èn door de ongehoorde foltering, welke zij zoo goed begreep,
de berooving van God , gepijnigd worden, niet beminnen!
Zij vooral die dezen God met zulk een vurigen ijver
en geestdrift beminde; zij die zijn rijk in het oneindige
wenschte uit te breiden en haar leven duizendmaal geven,
niet slechts om Hem door alle redelijke wezens te doen
zegenen , maar om al ware het slechts één zondaar voor
Hem te veroveren, hoe zou haar ijver niet brandend ge-
weest zijn, om reeds heilige zielen, zielen zijner bij-
gevolg waardig, zoo zeer in staat om Hem goed te ver-
heerlijken, te verlossen, aan den Hemel, dat wil zeggen
aan God, te schenken?
Zij zeide dan met den heiligen Bernardus, zij herhaalde
gaarne deze liefdevolle woorden: «Ik zal in de plaats
van zuivering nederdalen; ik zal daarin nederdalen om
mededoogen te hebben met al die zielen welke de regt-
vaardigheid treft, maar de glorie wacht!» Zij daalde
daarin steeds neder, biddende, latende bidden, hare liefde-
werken vermenigvuldigende; zij daalde daarin ook en
dikwijls neder door de verrukking.
Van haar zelve heeft men het gehoord; wanneer
de engel haar kwam medenemen om haar naar de
hoogten van den Kalvarieberg of in den Hemel op te
voeren, liet hij haar bijna altijd eerst door de sombere
streken des Vagevuurs gaan.
Daar hield zij zich voor die ongelukkige zielen op, en
-ocr page 231-
227
voldeed door het lijden hare schuld aan de eeuwige regt-
vaardigheid. Zij zag haar onder eene gevoelige gedaante;
zij beschouwde met evenveel droefheid als afschrik de
verschillende folteringen welke zij leden; zij hoorde hare
verzuchtingen en klagende gebeden. Zij sprak haar aan
uit het hart, met het ontzettend medelijden waarvan haar
hart vol was, zooals men een welbeminden broc-
der aanspreekt, die op een bed van smarten gekluisterd
is. Zij zeide haar dat zij op de aarde aan vele zielen,
aan de meest mogelijke zielen, belangstelling inboe-
zemde in haar ongelukkig lot. Zij beloofde haar van
haren kant hare vurigste gebeden, hare verdienstelijkste
werken; zij beloofde haar in de levendigste en de tee-
derste bewoordingen, dat zij voor hare verligting, zoo
dikwijls mogelijk, het heilig Misoffer zou doen opdragen,
en dal zij in haren naam, zooveel als God het zou toe-
laten , hare aalmoezen zou vermenigvuldigen.
Zij ging aldus te midden dier bedroefde zielen door
als eene hoop en een troost. Zij heeft zelfs somtijds be-
kend dat die zielen, wanneer zij haai zagen voorbijgaan,
hare woorden en hare beloften hoorden, met vervoering
als in een begin van geluk, antwoordden: «Gezegend
zij de Heer die heden onzen somberen kerker met eene
nieuwe straal van hoop verlicht! Eeuwig zij onze zoo
goede God geprezen, die ons op ditoogenblik, ter onzer
vertroosting, eene ziel toezendt, die nog in het rijk
der barmhartigheid leeft, eene ziel die nog het bloed
des Verlossers voordeelig kan aanwenden, en voor zich
zelve en voor ons verdienen!»
Hier moet eene treffende bijzonderheid vermelding
vinden. Deze treurige zielen deden somwijlen aan de
maagd, die haar bezocht, de eene of andere verbazing-
wekkende mededeeling, of gaven haar de eene of andere
-ocr page 232-
228
wondervolle zending op aarde te vervullen, in haar
belang even als in het belang dergenen , die haar dier-
baar waren. ... mededeelingen en zendingen welke de
personen tot wie de heilige aldus gezonden werd, deden
verstommen; maar die ook over de wezenlijkheid harer
goddelijke verrukkingen een even schitterend licht ver-
spreidden als dat van de zon. Laten wij daarvan een
voorbeeld geven.
Eene ziel was haar verschenen, geheel door vuur omringd,
en die beklagenswaardige zuchten slaakte. «Liduina, zeide
eindelijk deze diep bedroefde ziel, o! ter liefde van Jesus
Christus en uit medelijden voor mijne smarten, laat, ik
bezweer het u, als gij op de aarde zult zijn teruggekeerd,
bij uw bed eene vrouw komen die gij eertijds met eene
moederlijke bezorgdheid hebt behandeld, die weduwe (1)
aan wie gij den raad hebt gegeven om liever hare handels-
zaak weder op te vatten dan niets te doen; wilt gij dat
doen ? zult gij haar roepen ? — Ja, antwoordde de maagd,
zeer gaarne; en wat zal ik haar zeggen? — Welnu,
Liduina, zeg haar dat zij een goudstuk bezit dat niet aan
haar, maar aan mij toebehoort! Zeg haar in den naam harer
zaligheid welke zij in de waagschaal stelt, in den naam
van het lijden dat ik in deze zuiveringsplaats onderga,
waarin ik sedert eenige dagen ben nedergedaald, dat ik dit
goud opeisch, \'twelk zij mij onreglmatig heeft ontroofd,
dat ik het wil, dat ik liet noodig heb om het voor mijne
verlossing te gebruiken, dat ik vorder dat zij het mij ten
spoedigste wedergeve door Missen voor mij te laten doen.
Ja, zeg haar dat, opdat zij aan de gestrenge wraak van
Gods regtvaardigheid ontkome, en ik weldra al degeneug-
ten van zijne eeuwige goedheid moge smaken.»
(1) Zie Hoofdstuk XI, blz. 128.
-ocr page 233-
229
Toen die geestvervoering onzer gelukzalige had opg( hou-
den, liet zij de bedoelde weduwe bij zich komen. «Zuster,
zeide zij haar, ik heb u te onderhouden over belanden die
zeer gewigtig zijn voor u en vooreen ander. —Spreek,
Liduina, antwoordde deze; gij weel dat ik ugaarne met
diepen eerbied aanhoor. — En ik wil, ging de maagd voor,
dadelijk regt op het doel aangaan. Zeg mij, kent gij een
man zoo geheeten en binnen kort gestorven? — Ja
Liduina.—Welnu, sedert zijn dood is hij aan mij ver-
schenen, ik heb hem gezien! En hij heeft mij belast u te
zeggen, dat gij onregtvaardig een goudstuk in uw bezit
hebt dat hem alleen toebehoort, en waarvan hij de
teruggave eischt in Missen, welke gij voor de verlossing
zijner ziel zult doen opdragen.»
Toen de arme vrouw die woorden hoorde, wankelde zij
als door den bliksem gelroiïeii. Afgrijselijk bleek, aan al
hare ledematen bevende, bleef zij een oogenblik een schrik-
wekkend stilzwijgen bewaren. Eindelijk barstte hare smart
los. «Ach! het is waar, riep zij toen op een toon van
onuitsprekelijke smart; en ik sterf van schaamte! en gij •
zijt, o Liduina, eene heilige Gods, gij weet wat geen ster-
veling ter wereld kon weten! Ja, het is waar, ik ben
schuldig geweest! Ik die de Hemel tot nu toemetgroote
winsten gezegend had , ik heb bij die beproeving van het
slechte jaar dat wij nu beleven gezondigd! Ik heb dien
man bedrogen, alsof hij mij zelve had bedrogen, door
buiten zijn weten dit ongelukkige goudstuk waarvan gij
spreekt, als schadevergoeding te behouden voor de ver-
liezen welke ik geleden heb op koopwaren mij door hem
geleverd, en voor welke verliezen hij niet aansprakelijk
was. O! ik bezweer het u, Liduina, ik zal mijne ziel niet
meer voor een ellendig geldelijk voordeel prijs geven; ik
zal mij uwe wijze raadgevingen beter herinneren, ik zal
-ocr page 234-
230
de armen, de zieken, de zielen in het vagevuur beter doen
deelen in al mijne goederen!» Zij hield woord.
Laten wij nu naar het zuiveringsoord terugkeeren. Onze
zoete extatieke, wij niDeten dit zeggen, stelde zich niet te-
vreden niet daar, zooals wij gezien hebhen, met mede-
lijden, tranen en beloften door te trekken. Meestal ver-
vulde zij daar, op het oogenblik zelf, als een slagtoffer
dat wordt opgedragen, het een of andere werk van heldhaf-
tige offervaardigheid.
Wanneer haar engel haar dien kerker van vuurvlammen,
van folteringen en smartkretcn liet zien, wers hij haar
bijna allijd de eene of andere bedroefdere ziel aan, en zcide
haar: «Liduina, wilt gij deze ongelukkige ziel vcrligten ? —
Ach! volgaarne! riep de maagd met geestdrift uit. —
Welnu! zuster, hervatte de hemelsche gids, bereid u voor
om te lijden.» En op hetzelfde oogenblik, verduurde zij,
op de aanwijzing van den engel, de eene of andere geheim-
nisvolle smart in haar ligchaam of in hare ziel, maar eene
vreeselijke smart, want als hare verrukking voorbij was,
» bespeurden de omstanders daarvan dikwijls de schrikwek-
kende sporen.
Op zekeren keer, het was in den aanvang van hare
geestvervoeringen, zich in deze treurige oorden bevin-
dende, hoorde zij eene stem, zooals er nog nimmer
eene in hare ooren had weerklonken. Zij vroeg aan
haren engel wie deze ziel was. « Het is de stem van
een man dien gij wel kent, antwoordde deze, van een
man, die zich jaren lang in het slijk der ontucht gewen-
teld heeft, en die eindelijk tot eene ernstige bekeering
is gekomen, maar dien de dood verrast heeft toen hij pas
de absolutie had gekregen, zonder dat hem de tijd gelaten
was om zijne misdaden te hoeten.....Het is de ziel van
dien man.— De engel noemde zijn naam. — O hemel! riep
-ocr page 235-
231
Liduina ontsteld uit, is hij het? Maar hij is reeds twaalf
jaren geleden gestorven, reeds twaalf jaren bid ik voor
hem en heb ik zooveel voor hem gebeden ! — En is hij nu
nog hier! — Ja, Liduina; maar gij zoudt hem kunnen
verlossen; wilt gij dat doen? — Ach! wat hebt gij gezegd,
mijn zoete engel, mijn welbeminde broeder. Ja, ja, ik
wil het! ja, zeg mij wat ik moet lijden.» Toen leed zij.
En naar mate haar lijden vermeerderde, zag zij de beulen
toornig vlugten en de hevigheid der vlammen een weinig
bedaren. Weldra werden die vlammen zoo zacht voor
het slagtoffer, dat zij het nog slechts schenen te lekken.
En zij zag die ziel zich daarin nog baden, zich daarin cene
laatste maal wasschen, zooals de duif zich in eene frissche
en heldervlietende beek wascht. Vervolgens, versierd met
eene witheid welke den glans der sneeuw verre overtrof,
stralend, de maagd toelachende, klom de gezuiverde ziel
ten hemel op!
Een anderen keer had zij een nog roerender visioen.
Zij vroeg aan haren engel, hem door de sombere woonstede
volgende, of een zondaar, dien zij hel geluk had slechts
eenige maanden geleden tot God terug te voeren, en die
sedert gestorven was, zich nog in de zuiverende vlammen
bevond. «Helaas! ja, zeide de engel; en hij verduurt daar
onvergelijkelijk felle folterpijnen. Indien uw lijden voor
hem mogt aangenomen worden, dan zoudt gij een werk
van barmhartigheid bij uitnemendheid verrigten.— Spreek,
beveel dan, mijn broeder engel, haastte Liduina zich te
zeggen, ik zal alles lijden wat gij zult willen, alles wat
Gods wil en mijne zaligheid mij zullen veroorloven! —
Welnu! zuster, volg mij.» En hij geleidde haar, doch langs
plaatsen die hoe langer hoe afzigtelijker werden, en zoo
afgrijselijk, dat zij weldra, van schrik verstijfd, uilriep:
«Waar ben ik? Is het dan hier de hel? — Neen, ant-
-ocr page 236-
232
woordde de engel, maar die is niet ver van hier.» En zij
zag inderdaad als een kerker, ontzaggelijk groot, vreeselijk,
met zwarte, verschrikkelijk hooge muren. En naar mate
zij voortging, hoorde zij een afgrijselijk gedruisch dat
men voor een gedruisch van ketenen en foltertuigen zou
gehouden hebben, en zij hoorde daar godslasteringen en
kreten van razernij. «Dit is nu wel, zeide de engel, de hel,
wenscht gij haar te zien? — Neen, neen, zeide de heilige,
die van schrik beefde; ik heb daarvan genoeg gezien; laat
ons ver vlugten.»
Nu had zij ter naauwernood eenige schreden gedaan ,
of zij kwam aan een afgrond, op welks rand een engel
gezeten was. Die engel scheen te weenen. Hij hield zijn
gelaat in de handen verborgen, daar lag in zijne gansche
houding eene onuitsprekelijke uitdrukking van droefenis.
«Mijn broeder, vroeg de maagd zich tot haren gids keerende,
wie is die diep bedroefde engel ? — Dit is de Engelbe-
waarder, Liduina, van dengene, wiens lot u ter harte
gaat, want de zondaar dien gij zoekt, bevindt zich daar,
in dien afgrond, bij de poorten der hel; daar is hij
in een bijzonder vagevuur! Hoor!.... Herkent gij die
stem niet?» Daar stegen inderdaad verzuchtingen op
uit dien duisteren kerker. «Ach! mijn God! riep
Liduina uil, het is wel zijne stem, hij is het inderdaad!»
En op hetzelfde oogenblik, verscheen de ziel, op
bevel van den engel, boven den afgrond. De maagd zag
en hoorde haar ook. «O! wat lijd ik veel! zeide die
ziel. O Liduina! wanneer dan toch zal het mij gegeven
zijn in den hemel het aanbiddelijk aanschijn van den
fleer mijn God te zien!» Maar toen Liduina die bran-
dende ziel zag, was zij zoo verschrikt, dat hare ver-
rukking geweldig plotseling ophield.
Intusschen werd zij eenigen tijd daarna bijzonder
-ocr page 237-
233
vertroost. Een engel verscheen haar. Het was dezelfde
dien zij zoo treurig <-|i den rand van den afgrond had
gezien. Hij schitterde nu van geluk. «Zuster, zeide hij
haar, ik kom in den naam van dengene wiens heil u
zoozeer ter harte ging. Gij hebt veel gebeden, veel voor
hem geleden; maar verheug U, hij smaakt thans al de
vreugden des hemels!» •
Men begrijpt gemakkelijk wat die wonderbare verruk-
kingen in het verblijf der lijdende zielen op het hart
der maagd moesten uitwerken. Zij kwam nooit van
die smartvolle togten terug, zonder eene vermeerdering
van heiligen schrik, van ontzaggelijk medelijden en een
geheel ontvlamden ijver. Dan zag men haar weenen;
men hoorde haar uitroepen: «Hoe vreeselijk zijn de %
oordeelen Gods! O! hoe verschrikkelijk zijn die gevan-
genissen van het vagevuur! Mijn God! voegde zij daarbij,
neem mijn bloed, neem mijn leven, geef mij de vreugde
om te sterven, ten einde de straffen uwer geregtigheid
aan die ongelukkige zielen te sparen !» Zij handelde voor-
namelijk voor die zielen; zij bad des daags, des nachts,
in hare vreeselijke pijnen bad zij onophoudelijk, zij vroeg
aan iedereen gebeden, zij liet dikwijls het aanbiddelijk
Misoffer opdragen, zij droeg hare aalmoezen en hare
goede werken op, welke hoe langer hoe menigvuldiger
werden , zij gaf vooral hare smartelijke kwalen ten beste.
«Ja, zeide zij dikwijls op een toon van diep gevoeld
medelijden, ja, handelen wij, stellen wij alles in het
werk, bewegen wij hemel en aarde om hen te helpeny
die welbeminde broeders die in het vagevuur lijden, die
ongelukkige ballingen der goddelijke regtvaardigheid,
die de zon en de vreugden van het ware vaderland
missen, die weezen, door de bitterste droefheid verteerd,
omdat zij hun vader niet meer zien, omdat zij in hun
-ocr page 238-
234
hart die foltcrstraf der scheiding dragen, welke alleen
alle straffen in zieh bevat! Komt, laat ons hen ter hulpe
snellen! Zij roepen ons met de zoetste namen; zij wach-
tcn ons, ons gebed, onze aalmoes, om hunne smarten te
verligten; een dag, een uur wachtens is voor hen eene
eeuw, laten wij ons haasten! Het zijn menschen, het
zijn broeders, broeders door het bloed en door het geloof;
snelt men niet iederen mensch te hulp dien cenig on-
geval treft? En zij zuchten in zulk een beklagenswaar-
digen rampspoed, dat zij onmagtig zijn zich zelven te
helpen, even als de schipbreukeling, die alleen te midden
der golven op eene naakte rots is geworpen, of zooals
de gevangene die het oogenblik van zijne bevrijding niet
e kan verhaasten, de deuren zijner gevangenis niet kan
openbreken, de muren waartusschen hij verstikt, niet
kan omverwerpen! O ongelukkigen! Onder al de armen
zijn zij wel de ongelukkigste armen! Laten wij op dit vuur
hunner smarten den weldadigen dauw van het bloed
van Jesus Christus uitstorten, den dauw van onze ver-
diensten en onze inspanning om de deugden te beoefe-
. nen! Wanneer wij de vlammen welke hen verslinden
uitdooven, wanneer wij hun den hemel openen om hun
eene eeuwige plaats aan den feestdisch des Heeren te
bezorgen, dan zullen wij de schuldeischers worden
van al die koningen, die ons eens hun troon zullen ver-
schuldigd z\'ijn en gelukkiger schuldeischers van Dengene
die hen zoozeer liefhad, schuldeischers van God!»
Ofschoon Liduina nu beter dan iemand de vreeselijke
geregtigheid van het Vagevuur kende, dewijl zij zulk hel-
der licht in die verrukkingen kreeg, wilde zij nooit dat
men het onbeperkste vertrouwen in Gods goedheid van de
vrees voor die geregtigheid afscheidde. Op zekeren dag
stond men om haar bed; men sprak juist over de pijnen
-ocr page 239-
25 j
van het andere leven. «Wat mij betreft, zeide een priester
die zich daar bevond, op een pot met mostaardzaad
wijzende, dien een der omstanders in de hand hield, ik
ontveins het niet, ik zou gaarne toestemmen zooveel jaren
in het vagevuur te blijven als er zaadjes in dien pot zijn;
dan zou ik ten minste zeker wezen van mijne zaligheid! —
Ach! wat zegt gij daar, eerwaarde, riep Liduina met eene
smartvolle ontroering uit. Is het mogelijk dat gij zoo wei-
nig vertrouwen stelt op Gods goedheid, dat gij zoo wan-
trouwend zijt met opzigt tot uwe zaligheid , van zulk een
lang vagevuur te begeeren ? Neen, n een, gij zoudt zoo niet
spreken, indien gij wist wat die afgrond van zuivering is,
en welke vrceselijke kwellingen men daar lijdt! — Gij
moogt zeggen wat gij wilt, hernam de priester, en het ^
vagevuur moge zijn wat men wil, ik blijf toch volharden
bij het door mij uitgedrukt gevoelen.» Die priester nu
stierf na verloop van eenigen tijd. De Heilige zag hem
in eenige harer verrukkingen, en toen men eens over
hem sprak, zeide zij, ditmaal het gestreng stilzwijgen
onderbrekende, dat zij gewoonlijk over deze persoonlijke
onderwerpen bewaarde: «Hij is wel af, omdat hij waarlijk
een voorbeeldig en priesterlijk leven heeft geleid, maar
hij zou zich in een nog beteren toestand bevinden, in-
dien hij meer vertrouwen had gesteld in Gods goedheid
en in de alvermogende verdiensten van het ontzettend
Lijden van Jesus Christus. Het is ongetwijfeld wijs te
vreezen, want de vrees voorkomt het vermetel ver-
trouwen en bewaart den mensch voor zonde; maar het
is niet minder wijs te hopen, want de hoop verheerlijkt
God op wonderbare wijze en verheft de ziel door haar
te versterken.»
Wij zullen het nu hierbij laten. Wij hebben ter ver-
ecring onzer heilige, al die wonderdadige geeslver-
-ocr page 240-
236
voeringen besproken, terwijl wij haar gevolgd hebben
als zij haren Welbeminde opzocht op Kalvarië, in den
Hemel, in het Vagevuur. Wij moeten intusschen niet
eindigen zonder een feit te vermelden met betrekking
tot al die wonderen, een feit dat bijzonder wondervo!
op zich zelf is. Het is dit, dat in die bijna voortdurende
verrukkingen , het leven der zintuigen in zekere mate
in haar gestremd was, dat zij zich zoo hoog boven de
zintuigen verhief, dat zij niets wist en niets meer ge-
voelde van hetgeen in haar sterfelijk vleesch geschiedde.
Op zekeren winterdag toen het streng koud was, hadden
de vrouwen die haar dienden, een pot met brandende
kolen op den rand van haar bed gezet, ten einde hare
ledematen te verwarmen, en dewijl de pot goed gesloten
was waren zij vertrokken, want zij had eene geestver-
voering. Die pot nu, waarschijnlijk slecht geplaatst, was
onder het ligchaam der arme gekruisigde omgevallen.
Men begrijpt wat er gebeurd was. Toen de vrouwen
terugkwamen, roken zij eene lucht van verbrand vleesch.
«Ach, welk een onheil!» riepen zij met schrik uit en
snelden naar de maagd, « wee ons!» En haar bed ont-
bloot hebbende, slaakten zij een kreet van afgrijzen. De
hitte van het vuur had het vleesch verteerd, was tot
in de beenderen doorgedrongen, en had eeneharer zijden
verkoold. De maagd kwam op dit oogenblik uit hare
geestvervoering; zij was kalm en glansend van vreugde!
«Ach, Liduina!» zeiden de vrouwen weenende, « wat
hebben wij u een vreeselijk ongeluk berokkend! Hoe
komt het dat gij niet schreeuwt van de pijn?» — «Wat
wilt gij zeggen?» antwoordde de heilige; «het is waar
ik gevoel nu eene hevige pijn in de zijde, maar wan-
neer en hoe ik die gekregen heb, dat weel ik volstrekt
niet, dewijl ik geen vuur gezien, en geen hitte gevoeld
-ocr page 241-
237
heb.» — «Ons, Liduina, ons moet gij alleen beschul-
digen, ongelukkigen die wij zijn! Door onze onvoorzig-
tigheid hebben wij tegen den hemel en tegen u gezon-
digd, door dien noodlottigen bijna brandenden pot op uw
bed te laten.» — «Zijt dan getroost, zusters! hernam
de gelukkige extatieke, en dat God geloofd zij, dewijl
Hij mij zoo in zich deed verslonden zijn en met zulke
overheerlijke geneugten bedwelmde, dat ik de pijnen,
waarover gij weent, niet eens bemerkt heb!»
Laat ons, even als Liduina, in al onze ellenden, door de
onderwerping naar den Kalrarieberg, — door bet gebed en de
aalmoes naar bet Vagevuur, — door eene beiliame Trees naar
de poorten der Rel, — en door een heilig leven naar den
Hemel gaanl
-ocr page 242-
HOOFDSTUK XX.
EENE WOLK.
Groote beproevingen. — Verlies van een goeden broe-
der. — De eerbiedwaardige Pieter sterft. — Bij ge-
lcgcnbcid van dien dood, vervolgen de duivelen
Liduina. — Eene lijkstatie door al de heiligen des
hemels gevolgd. — Het is uwe nicht. — Tweeër-
lei doodstrijd.— Diepe droefenis. — God trekt zich
terug. — De engelen komen niet meer!
Welk een weg had onze maagd tot hiertoe afgelegd!
•welke reuzenschreden, zooals de Heilige Schrift zich uit-
drukt.
Van den dag af dal een heilige priester haar de liefde
tot den gekruisigden God zoo goed leerde, van dat ge-
zegend oogenblik vooral dat zij, naar hartelust, zich in
de verrukkelijke vreugden der communie met haren
God mogt vereenigen, hebben wij haar op de paden
van den heldenmoed, tot de slagtoffering van zich zelve,
tot den marteldood zien voortsnellen! En om haar te
volgen, hebben wij van Kalvarië naar den Thabor, naar
de verhevenste streken der liefde, naar die zuivere streken
moeten opklimmen, waar God zicli bijna ongesluijerd
aan zijne welbeminden vertoont, en waar hij hun alles
geeft, wonderen, voorzeggingen, verrukkingen!
-ocr page 243-
23!)
Helaas! hier beneden is niets volmaakt. — Nu moeten
wij, ten minste voor een oogenblik, deze oorden ver-
laten, van dien Thabor nederdalen, waarop het ons,
even als den Apcstel, met zooveel wonderen vooroogen,
zoo wèl was te zijn!
Wie zou het gelooven ? Onze Gelukzalige zal een oogen-
blik afdalen. Ja, wij zullen als het ware eene wolk zien
voor dat zoo zuivere gelaat van Liduina, voor hare onder-
werping, hare liefde voor God, de liefde van God voor
haar. En van welken kant zal die wolk dan komen?
Zal God zich verbergen of zal onze maagd tegenover God
te kort schieten? Is het eene beproeving? Is het eene
fout?
Wat daarvan zijn moge, God stelt zich klaarblijkelijk
voor ons te onderrigten en te vertroosten, door het
schouwspel dat hij ons geeft van de zwakheden zijner
uitverkorenen. Hij wil, óf ons genezen van die vermetele
aanmatiging welke ons soms verblindt, wanneer wij eenig
goed doen, óf wel ons opbeuren uit die noodlottige ont-
moediging in welke wij te dikwijls vallen; de te kort-
koming der heiligen geeft ons in beide gevallen het
noodigc licht.
Keeren wij tot de geschiedenis onzer maagd terug. —
Omstreeks het tijdperk waartoe wij genaderd zijn, stierf
een harer broeders. Dat was een harde slag voor haar
gevoelig hart. Zij beminde dien broeder teederlijk; hij
was zoo zachtmoedig, zoo offervaardig, zoo goed! Wan-
neer men hem bij den ouden Pieter, bij onze arme ge-
kruisigde zag, zou men gedacht hebben eene moeder te
zien. Liduina beweende hem bitter.
Maar reeds bereidde God haar eene andere beproeving
voor. Het uur was geslagen dat de oude Pieter zelf in het
graf zou nederdalen. De hemel, die zooveel wonderen voor
-ocr page 244-
240
zijne dochter had gedaan, had er ook een voor hem ge-
wrocht. De glorievolle Maagd Maria was hem verschenen;
zij had den heiligen grijsaard beloofd dat hij den 8en
december, op den dag dal de Heilige Kerk het feest
harer Onbevlekte Ontvangenis viert, zou sterven. Die dag
brak aan. «Kinderen, sprak de eerbiedwaardige patriark,
tot zijne kinderen en zijne kleinkinderen, die om zijn
bed vergaderd waren, nu ga ik den weg op dien ieder
nienscheiijk schepsel sedert de zonde van Adam moet be-
wandelcn, maar ik weet dat ik tot een beter leven
ga; mijne ziel vloeit over van vreugde, ik gevoel mij
vol vrede, want mijn geweien zegt mij dat ik God en
de menschen steeds bemind heb. Bewaart, mijne kin-
deren, bewaart die dubbele liefde altijd; want het is de
eenige erfenis welke ik u kan laten, maar het is de
beste!»
Dezelfden avond stierf de grijsaard. Liduina zag hem
niet, hoorde zelfs zijn laatste vaarwel niet. En het was
haar vader, die zoo goede vader, wiens teederheid sedert
vijf en veertig jarr-n geen oogenblik voor haar was ver-
zwakt, die vader, die eiken dag, die zooveel malen daags
op den kant van haar bed kwam zitten, en haar zijne
diensten aanbieden of haar eenige hartelijke troostwoorden
toespreken! Zij gevoelde, toen men haar dat overlijden
aankondigde, dat haar hart brak onder het gewigt van
een tot hiertoe ongekend verdriet.
Dit verdriet zelf nam door den wil Gods een bekla-
genswaardig karakter aan; want het arme meisje moest
gemarteld worden tot in hare teedergevoeligste verlan-
gens en hare heiligste genegenheid, en het was de dui-
vel die voor haar, even als voor Job, de beproeving
moest verzwaren, door, ten einde haar beter te kwel-
len, de smarten harer ziel te vermeerderen, door den
-ocr page 245-
241
grootstcn angst over de zaligheid van dengene die haar
zoo dierbaar was.
Op zekeren dag toch dat zij het verlies van haren
welbeminden vader beweende, had zij eene verschij-
ning. Ditmaal was het niet meer de hemel die boven
haar hoofd werd geopend, of een schitterende stoet van
engelen die tot haar toesnelde.... Zij zag duivels
eene talrijke troep afgrijselijke duivels, en in hun mid-
den een man.... o smart! dien man had zij spoedig
herkend, het was haar vader! Het was de gestalte, het
gelaat, het waren naauwkeurig al de trekken vanharen
vader ! Welk een verschrikkelijke slag voor haar hart!
Hoe gevoelde zij zich geheel wegzinken bij zulk een
even afgrijselijk als onverwacht schouwspel!
En zij zag al die duivelen, de een al erger dan de
andere, dien man beleedigen, hem nederwerpen, bij de
haren voortslepen, hem stompen en kneuzen, hem tot
een afschuwelijk spel gebruiken. Zich vervolgens tot haar
wendende, zeiden zij haar: «Zie goed; ja, die man is
uw vader! Hij behoort ons toe, wij hebben hem! God
heeft hem ons veroordeeld, hij zal onze folteringen deelen;
hij is voor alle eeuwigheid de deelgenoot van al onze
rampen.»
Toen begon Liduina bovenmate te weenen; zij weende
met zulk eene hartverscheurende droefenis, dat men
haastig bij haar kwam en met schrik zeide: «Maar wat
is er dan toch?» — «Ach, \'t is vreeselijk!» antwoordde
zij, «ik zie dat de duivels mijn vader in handen heb-
ben en zij zeggen mij dat hij verdoemd is. Neen, neen,
dat kan niet zijn! Hij, zoo goed, zoo vroom, zulk een
opregt christen? Het is onmogelijk! Ik moet het immers
niet gelooven? Neen, ik geloof het niet! En toch, wan-
neer ik zie hoezeer de man dien zij in hunne magt
16
-ocr page 246-
242
hebben op mijn vader gelijkt, dan weet ik niet wat ik
er van denken moet, dan gevoel ik een ontzettend ver-
driet dat mij ondanks mij zelve overstelpt.»
Deze treurige verschijning herhaalde zich meermalen. De
maagd zag die duivels, dien man terug; zij hoorde het
slagtoffer andermaal zuchten, de beulen met hun satansch
gegrinnik zeggen: «Ja, ja, geef u maar moeite om in
den hemel te komen; in allen gevalle hebben wij uw
vader, hij behoort ons in alle eeuwigheid toe!»
Maar God wilde niet dat die vreeselijke beproeving
langer zou duren dan eenige dagen; Hij zond een engel
naar Liduina. De hemelbode zeidc haar: «Stel u gerust,
zuster, het schouwspel dat u kwelt is een bedrog
van Satan. Het is niet uw vader dien gij gezien hebt,
maar een duivel, die zijne gedaante had aangenomen
om uw geloof te doen wankelen en uw geduld te onl-
moedigen door u zijne verdoeming te doen onder-
stellen, want degene dien gij bemint was het eeuwig
geluk waardig, en hij smaakt daarvan nu al de vreug-
den.» Toen verdween al de vrees; de duivels werden
op de vlugt gejaagd. Liduina, zeker zijnde van haars
vaders geluk, vond den vrede terug; maar helaas, zij
ging voort met weenen.....de angst was alleen ver-
dwenen, de droefheid heerschte nog in haar hart en
vervulde het geheel en al.
Een andere band bleef haar intusschcn over, een
laatste, de zoetste en de sterkste welligt. Maar God had
besloten dat de arme gekruisigde van alles zou versto-
ken worden; de beproeving en de marlelie moest van
alle kanten tot haar komen.
Ter naauwernood sliep de eerbiedwaardige Pieter in
zijn graf, of onze maagd had zekeren nacht een visioen.
Zij zag eene ontelbare menigte heiligen uit den hemel
-ocr page 247-
243
tot haar komen. Zij liepen in orde op twee rijen, ieder
volgens zijn hierarchischen rang. Het was als eene ont-
zettend groote en indrukwekkende processie. Het kruis
ging voorop, en flambouwen verlichtten het met een
glans, die de zon zou hebben doen verbleeken. Eerst
traden de patriarken voort, toen de apostelen, daarna
de martelaren en eindelijk de maagden. Duizende banie-
ren, duizende witte vanen wapperden in alle rijen.
Liduina beschouwde dit met verrukking. «Waarheen,
zeide zij, gaan toch aldus de glorievolle uitverkorenen
des hemels?» En het scheen haar toe dat zij naar den
kant harer woning gingen. Reeds kwamen en rang-
schikten zich voor hare deur de patriarken, de profeten,
de martelaars. Terzelfder tijd, zonderling geval, zag zij
eene lijkkist in het midden van hare kamer.... Daar lag
een lijk in!... En de maagden traden binnen. Zij zig
haar drie kroonen welke op de lijkkist lagen daar af-
nemen en haar ter hand stellen. Haar vervolgens uit-
noodigende om haar te volgen, namen zij met een
vromen eerbied die geheimzinnige doodkist zelve op.
En de lijkstoet hervatte haren zegetogt. En Liduina
volgde, de drie kroonen dragende....
Toen nu het visioen geëindigd was, gevoelde de maagd
eene zonderbare vrees. Waartoe dat visioen? Wat be-
teekende het? Klaarblijkelijk werd daardoor een naderende
dood aangekondigd. Maar welke dood? Wie gold het?
Voor wie werd haar die waarschuwing gegeven ? Voor
haar zelve? of voor iemand anders? Haar engel verscheen
haar. «Welbeminde zuster, zeide hij haar, neen, uw uur is
nog niet gekomen; het geldt u niet, maar uwe nicht;
Petronella zal weldra sterven, op dien dag, en op dat uur.
Een donderslag had haar niet meer kunnen treffen;
Liduina was geheel verslagen. Welligt had zij tot hiertoe
-ocr page 248-
244
nog nooit goed geweten hoezeer zij dit kind liefhad;
maar zij heminde het uit al de kracht harer ziel! Was
het niet in zekeren zin haar kind? Had zij het niet
eiken dag, elk uur, met de melk harer onderrigting
gevoed, terwijl het bij haar bed was nedergezeten? Was
zij niet gelukkig geweest als \'iene moeder, toen zij het
in eene bewonderenswaardige ontluiking van onschuld
en godsvrucht had zien opgroeijen? En had zich dit
kind overigens niet geheel aan haar toegewijd; het
verliet immers nooit haar legerstede, het was altijd
de gezellin harer smarten en de verzorgster harer be-
hoeflen? Had zij haar marteling niet gedeeld, toen de
soldaten hare beulen waren geworden? Dat vond zij
toen altijd in haar hart terug; en nu oordeele men hoe
ontzettend groot haar verdriet was!
Intusschen beheerschte bijna aanstonds eene enkele
gedachte alles. Liduina zag eenklaps, met het oog op
die eeuwigheid welke zou geopend worden, met haar
geloof, zelfs met hare teedere liefde, slechts één belang,
dat hetwelk haar het meest drong, de zaligheid harer
nicht. «Ach! mijn God, riep zij uit, verleen mij ten
minste een troost, eene genade! Geef dat de koorts die
ik juist op den dag-en het uur dat gij voor Petronella hebt
bepaald, wacht, iets vroeger konie; opdat het mij vergund
zij haar in haar laatste uur bij te staan, er het afgrijselijke
van te verzachten en haar te helpen om heilig te sterven! »
Haar gebed werd verhoord. Op den bepaalden dag
werd Petronella ziek; maar op dien dag kwam de vrecse-
lijke koorts welke Liduina altijd ten elf ure aantastte,
zeven uren vroeger. De maagd begon derhalve ten twaalf
uren hare krachten te herkrijgen. Het was tijd. Pelro-
nella was zeer bedenkelijk. Toen vond een hartroerend
schouwspel plaats. Op het bed, waarop Liduina zelve
-ocr page 249-
243
sedert zoovele jaren vreeselijke smarten leed als stierf
zij voortdurend, rigtte zij het woord tot hare nicht, die
op een ander bed stierf \'twelk in hare nabijheid stond.
Zij bad voor haar, met haar; zij vermaande haar, zij
spoorde haren moed aan; zij bad zulke treffende oefe-
ningen van geloof en van hoop; en welk een vurigen
toon van liefde legde zij daarin! Welk eene teedere
bezorgdheid! Hoe sprak zij over de goedheid van God,
de vreugden des hemels, de glorie van het eeuwig
geluk! Iedereen smolt in tranen weg, die aan die beide
bedden, de eene, in doodstrijd, aldus de andere, die
op sterven lag, zag troosten.
Eindelijk was het bepaalde oogenblik daar; de jonge
maagd stierf, Liduina had hare taak manmoedig vervuld.
Maar deze groote inspanning had hare krachten uitgeput.
Toen alles gedaan was; toen het zachte en welbeminde
kind in haar graf zou geiegd worden en niet meer terug-
komen ; vooral toen Liduina haar niet meer, zooals alle
dagen, aan haar hoofdkussen vond, barstte hare gevoeiig-
heid los, haar hart brak, de tranen weider. in hare oogen
op, zij weende, maar zooals zij welligl nog nooit geweend
had! Zooveel smarten als in hare ziel opgehoopt waren,
herleefden allen tegelijk! Haar broeder, haar vader,
haar nicht, al het dierbaarste wat zij bezat, had zij bijna
in eenige dagen verloren! Haar verdriet was troosteloos,
grenzeloos. Men trachtte te vergeels de bitterheid daar-
van te matigen. Hare tranen droogden niet op, hare
diepe droefheid werd hoe langer hoe grooter; men ge-
voelde zich magteloos, men kon niets meer doen dan
medelijden hebben, bij het zien van die ontzaggelijk
groote droefheid.
Laten wij hier Gods oordeelen aanbidden. God vond
ongetwijfeld dat die smart onmatig was. Van dit oogen-
-ocr page 250-
246
blik ten minste, liet Hij zich niet meer zien, de hemel-
sche gemeenschap werd afgebroken , de verrukkingen
hielden op, de Engelbewaarder verscheen niet meer, de
hemel scheen gesloten. Zoete gunsten, heilige vertroos-
tingen, wonderdadige gaven, God had alles hernomen,
de overmaat van droefheid had alies verdreven!
Was Liduina dan schuldig? Waren hare genegenheid,
hare droefheid, zondig? Erkennen wij het spoedig; neen,
zij was niet schuldig omdat zij hare vrienden, hare nabe-
staande, degenen vooral die met zooveel liefde bij haar
leger van smarten bleven, gelijk de heilige Joannes en
de verhevene Moeder Gods bij het kruis van den godde-
lijken Meester stonden, beminde, zelfs vurig beminde,
beweende, en zelfs met diepe droefheid beweende. Zien
wij niet dien zoeten Verlosser zelven, juist aan zijn kruis,
de liefde van zijne moeder en van zijn leerling, door
eenc liefdevolle bekommering, door een verheven testa-
ment, zegenen? Hebben wij Hem niet elders\'op een graf,
aan de nagedachtenis van Lazarus even overvloedige als
bittere tranen zien wijden ?
Maar de overmaat in zulke genegenheden, in zulke
droefheid, mishaagt aan God, en is altijd in zijn oog
eene onvolmaaktheid, wanneer het, bij gebrek van op-
merkzaamheid, geen zondeis. De overmaat toch bewijst
dat wij ons zelven te veel zoeken, dat wij onze vreugde
en ons doel te veel in het schepsel stellen, dat wij niet
genoeg berusten in Dengene, die ons doel, ons opperste
goed is. En aldus, zonde of onvolmaaktheid, moest de
bovenmate groote smart van Liduina aan God mishagen;
zij mishaagde Hem, en daarom trok Hij zich terug. Hij
onttrok aan de maagd, die Hij zoozeer bevoorregt had,
genaden welke Hij haar niet verschuldigd was, die godde-
lijke vertroostingen, die vervoeringen, die verrukkingen,
-ocr page 251-
247
al die gunsten van eene bovennatuurlijke orde, welke
alleen worden geschonken aan zielen , die boven de ge-
wone zwakheden der natuur verheven zijn.
Vergeten wij overigens nooit dat God, zelfs in zijne ge-
strüngheid, nog meer aan zijne barmhartigheid dan aan zijne
regtvaardigheid gehoor geeft; Hij schijnt ons nog meer te
beminnen dan te straffen. Hij wilde ongetwijfeld en vooral,
door onze maagd te straffen, haar tot eene grootere vol-
maaktheid voeren. Hij wilde haar niet slechts vernederen
om haar tegen den hoogmoed te beschutten, haar beproe-
ven om haar op den weg eener schitterender glorie te
plaatsen, maar Hij wilde vooral dat zij Hem meer en meer
zou navolgen, Hem hoe langer hoe meer in alles gelijk-
vormig zou worden. Reeds had zij zich, wel is waar, naar
de bewonderenswaardige uitdrukking van een harer ge-
schiedschrijvers, als een zacht nest in het kruis, als een
overheerlijk rustbed in de wonden van haren Welbeminde
gemaakt, maar dit was niet genoeg, Jesus wilde dat zij, op
zijn voorbeeld, zeer verlaten, zeer beroofd zou worden
van al wat haar overbleef. Hij hield dus niet op met haar
als een geliefdkoosd kind te behandelen.
Liduina intusschen bleef altijd diep bedroefd. Hare droe-
fenis had zelfs een bedenkelijker karakter aangenomen
toen de geestelijke dorheden gekomen waren, toen de
geestvervoeringen hadden opgehouden en de zoete engel
niet meer verschenen was. Die berooving, waarvan zij de
wezenlijke oorzaak niet genoeg gevoelde of zocht, had
hare smart slechts meer verbitterd. Zij klaagde niet, zij
morde niet; maar zij was hoe langer hoe ontroostbaarder.
En zoo verliepen de dagen, de weken, zelfs de maan-
den.....
God had eindelijk mededoogen met zijne bruid. Gelijk
Hij ons die altijd heimelijk of openlijk toestuurt, zond Hij
-ocr page 252-
248
haar eene heilzame waarschuwing, maar zulk eene wonder*
dadigc waarschuwing, dut wij niet kunnen nalaten die
in al hare bijzonderheden mede te deelen, ofschoon dit
verhaal ons verpligt een weinig naar een vroegereii tijd
terug te gaan.
Hoeveel heilige vreugden, hoeveel kostbare genaden verliezen wij
dikwerf, door te groote onrust, zelfs in de geoorloofdste dingen !
-ocr page 253-
HOOFDSTUK XXI.
DE WAARSCHUWING.
Eene buitengewone roeping aan Liduina\'s oordeel onder-
worpen. — De bisschop-pelgrim door de woestijnen
der Thebaïde. — Eene cel op een boom. — Gerard de
kluizenaar. — Be bisschop gaat naar Schiedam. — Wat
voor de maagd deze enkele woorden waren: „Gij zijt te
diep bedroefd geworden ".
Vele jaren dan voor de gebeurtenissen welke wij be-
spreken,was een jongeling uit Keulen, Gerard genaamd,
Liduina komen bezoeken. -lk lieb die lange reis onder-
nomen , had hij haar gezegd, met het doel om u raad
te vragen. Sedert lang, gevoel ik mij inwendig gedrongen
om het kluizenaarsleven te omhelzen, maar ik aarzel. Het
denkbeeld jaagt mij geen schrik aan dat ik mijne familie,
mijn vaderland, de geheele menschelijke maatschappij
zal moeten verlaten en mij begeven naar eene afgrijselijke
woestenij, in eene volstrekte ontbering van al de be-
noodigdheden des levens; maar zou dit niet zijn God
op de proef stellen? Dit is de vrees die mij weerhoudt.
Ik heb nagedacht, gebeden, alles gedaan om den
goddelijken wil te kennen, zelfs om die schrikwekkende
gedachte uit mij te verwijderen; niets heeft mij gelukt
om mij te verstrooijen; ik gevoel en hoor haar mij
gedurig dringen. Is dat een zinsbedrog of een god-
-ocr page 254-
250
delijke roep? Is het in mij vermetelheid, hoogmoed,
of wezenlijke roeping? — O Liduina! gij die ik van zoo
ver heb komen te hulp roepen, gij die door Gods Geest
bezield wordt, verlicht mij, vul mijn gebrek aan onder-
vinding aan! — Mijn broeder, had de maagd zonderde
minste aarzeling en op ingegeventoo n geantwoord, — want
zoodra de jongeling was binnengekomen, had zij, plot—
seling door een bovennatuurlijk licht beschenen, hem
ziende, eenc onuitsprekelijke vreugde gevoeld en in hem
een wezenlijken broeder naar Jesus Christus geraden, —
mijn broeder, laat uw angst varen, aarzel niet langer,
uw plan komt van God, volg het onbevreesd. Begeef u
naar de woestijn, wees gelrouw aan de genade; het is
een roep van uitverkiezing, eene zeldzame roeping,
waaraan men niet ligt geloof moet hechten, maar de
uwe is door Gods stempel gewaarmerkt; ga voort. Dat
leven van eenzaamheid en zelfverloochening is altijd een
kostbaar leven, kostbaar voor u door de verdiensten
welke het u zal verwerven, kostbaar voor de wereld
zelf die gij zult verlaten hebben, door de genaden en
de hulp welke het voor haar zal verkrijgen. Ga dus! Zware
beproevingen wachten u, maar laat u niet aan het wan-
kelen brengen! God is met u!»
Gedurende het tijdperk nu van de diepe droefenis
onzer maagd, trok e>m engelsche bisschop door de land-
streken van het Oosten. Hij had Bethlehem, Nazareth,
Jerusalem, den Kalvarieberg bezocht, een grond waarop
onuitsprekelijke wonderen waren gewrocht en dien hij
met zooveel liefde had gekust! Vervolgens had hij ook
die woestijnen willen bezoeken, waar zooveel groote din-
gen tusschen God en de menschen waren vervuld, die
zandwoestijnen, welke de ontelbare legioenen van het
volk Gods waren doorgetrokken, die rots van Horeb
-ocr page 255-
251
welke. Mozcs met zijn staf had geslagen, dien berg Sinaï
die op zijne kale kruin nog de sporen droeg van den
bliksem en den donder, te midden waarvan Jehovah de
Tien Geboden had afgekondigd, en die valleijen van
Pharan, waar Israël zijne tenten opsloeg rondom de Ark,
en die dorre vlakten waarop Israël het manna inzamelde,
dat uit den hemel nederdaalde.. .. ontzaggelijke groote
en geheimzinnige woestijnen, die zoovele wonderen ge-
zien hadden, dat zij nog met eerbied en onverander-
lijkheid getroffen waren, sedert de stem des Eeuwigen
haar vervuld had!
Maar de bisschop-pelgrim trok steeds voort. Reeds
was hij tot Egypte voortgegaan, dat hij doorreisde zonder
bijna zijne prachtige monumenten te zien, en eindelijk
groette hij de Thebaïde. Ook dit is een heilige grond.
Die grond was eertijds rijker in uitverkorenen dan de
velden het zijn in bloemen! Dit land is bevochtigd met
zooveel heilige tranen , zijne echo\'s hadden zoovele ver-
zuchtingen gehoord en zoovele onuitsprekelijke lofliede-
ren ter pere van God weerkaatst. Van dit land waren
zoovele gebeden ten hemel opgestegen om daaruit weder
neder te dalen als zegeningen die het hervormden, en over
dat land had God zoo dikwijls zich met liefde schijnen
neder te buigen als om er zijne vrienden te omhelzen!
De bisschop ging dan door die woestijnen der The-
baïde, gevolgd door den stoet zijner dienaren; hijging,
doorvorschte alle plaatsen, ondervraagde elke grot, riep
zijne herinneringen terug, gaf zich aan zijne ontroerin-
gen over, meende voor zich al die engelen der eenzaam*
beid te zien opstaan en voorbijgaan, al die kinderen
van den heiligen Antonius, die deze zoo verschrikkelijke en
ndrukwekkende plaatsen bevolkt hadden, waarin de ziel
zich als omgeven gevoelde door de oneindige majesteit Gods!
-ocr page 256-
252
Maar op zekeren dag waagde hij zich te ver in eene dezer
afgrijselijke woestijnen; hij raakte verdwaald. En terwijl
hij ronddoolde, zijn weg zoekende, bemerkte hij in de
verte, in de onmetelijke ruimte van dien oceaan van zand
of kale rotsen, een boom welks rijke gebladerte zonderling
afstak bij dien woesten en onvruchtbaren streek. Hij wilde
dien van nabij zien. Het was inderdaad een prachtige boom.
Maar hoe groot was zijne verbazing toen hij terzelfder tijd
op dien boom, tusschen de bladeren, eene cel ontdekte die
bewoond scheen te worden! Zijne eerste beweging was
eene beweging van schrik. Weldra intusschen herkreeg hij
zijne bedaardheid en sprak met luider stem: «Wie gij ook
zijt die deze cel bewoont, antwoord mij in den naam van
God!» Op die woorden, werd de deur der cel geopend,
en een man kwam te voorschijn .... Maar de pelgrims
slaakten bijna een kreet; het was alsof een engel zich aan
hen had vertoond, nimmer hadden zij zoo iets bekoorlijks
gezien; op dat gelaat, in dien blik, was iets van de pracht
des hemels. «Wie zijt gij dan? riep de bisschop eindelijk uit;
engel of sterveling, ja, zeg ons wie gij zijt. — Ik ben slechts
een arme kluizenaar, antwoordde de woestijnbewoner.
Gerard is mijn naam; in Duitschland ben ik geboren; maar
Jesus Christus heeft mij geleerd dat de hemel alleen mijn
ware vaderland is; bid God dat het mij gegeven worde,
daarspoedig aan te komen! —En hoe lang reeds; hernam de
bisschop, leeft gij op deze plaats? — Sedert zeventien
jaren. — Wordt gij ten minste somwijlen bezocht? —
Nooit. Sedert zeventien jaren zijt gij de eerste sterveling dien
ik ooit beschouwd heb. — Maar hoe, waarvan kunt gij
in deze dorre woestijn leven waar geen spoor van planten-
groei te vinden is? — Ik leef intusschen. Hij die eertijds,
in dergelijke woestijn, de kinderen Israëls heeft kunnen
voeden, kan ook nog wel zijn onwaardigen dienaar spijzi-
-ocr page 257-
253
gen. — Ja, ongetwijfeld, maar welk voedsel geeft Hij
u?— Hij geeft mij een overheerlijk brood, een hemelsch
manna, het brood zijner goddelijke genade. — Hoe!
zoudt gij leven zonder behoefte te hebben aan stoffelijk
voedsel ? Dan zoudt gij wel zeker het eenig aldus op
aarde bevoorregt wezen zijn! — Gij vergist u, edele
vreemdeling, hernam de kluizenaar, met eene soort van
heilige levendigheid. Vergeet wat mij betreft; maar daar
is iemand op de wereld, in het hart zelfs van uw Europa ,
in wie dit wonder juist vervuld wordt. Daar leeft in
Holland, in een stadje, Schiedam genaamd, eene beklagens-
waardig zieke maagd die sedert lange jaren volstrekt geen
eten of drinken gebruikt. Ik heb haar gezien, ik heb hare
vreeselijke smarten aanschouwd, haar onvergelijkelijk ge-
duld, hare ongeëvenaarde gelijkvormigheid met den gekrui-
sigden Jesus. Ach! indien gij haar kendet, zoudt gij geen acht
slaan op een armen zondaar zooals ik! — Maar, deed de
bisschop hem opmerken, dewijl gij reeds zeventien jaren
in deze woestijn verborgen zijt, dat wil zeggen dewijl gij
sedert minstens zeventien jaren niets van die bewonderens-
waardige maagd gehoord hebt van wie gij ons spreekt, is
zij welligt en waarschijnlijk sedert lang onder al hare
pijnen bezweken. — Neen, riep de kluizenaar, op een
indrukwekkenden toon van gezag, zij is niet bezweken;
hare lange martelie duurt nog! Ik zie haar, ging hij voort,
en toen scheen zijn gelaat een ander voorkomen aan te nemen;
dikwijls zie en ontmoet ik haar bij God; dooreene genade
welke God aan mijne onwaardigheid toekent, begeven wij
ons dikwerf, op de vleugelen der verrukking en der be-
schouwing, naar het verblijf van het ware licht, om daar
aan hetzelfde feestmaal aan te zitten. ... — Verrukkelijke
vreugden! bedwelmende geneugten!....» Maar hier hield
de kluizenaar op. — «Het is waar, hernam hij, dat ik
-ocr page 258-
254
haar sedert eenige dagen, pas sedert eenige dagen, niet
meer in de goddelijke oorden ontmoet; maar nog eens,
neen, zij heeft onze treurige wereld nog niet verlaten.—
Maar, vroeg de bisschop, die steeds versteld stond, waarom
ontmoet gij haar dan niet meer in uwe verrukkingen?» —
Bij die vraag scheen de kluizenaar bedroefd te worden. —
«God alleen is volmaakt, riep hij eindelijk uit; Hij alleen
bezit eene onbevlekte heiligheid! Flij heeft zijne gunsten
voor het oogenblik aan de maagd Liduina onttrokken,
dewijl zij een weinig overmatig bedroefd is over het ver-
lies van eenige liarer bloedverwanten. Overigens, voegde
hij daarbij, als om een einde te maken aan een onderhoud
dat zijne godsvrucht welligt angst aanjoeg, gaat, inden
naam van uwe stichting en Gods glorie, wanneer gij
Holland doortrekt, naar Schiedam, brengt een bezoek
aan de gekruisigde Maagd, en stelt haar de vragen welke
gij mij hebt gedaan. Vraagt haar sedert hoe lang ik hier
in deze woestijn verblijf, sedert hoeveel jaren ik het plan
heb gemaakt om daarin te gaan wonen, ofschoon geen
mensch haar de hinderpalen heeft kunnen mededeelen,
welke de uitvoering van het plan gedurende twee jaren
hebben vertraagd. Vraagt haar vervolgens waarom ik het
geluk van hare tegenwoordigheid in God niet meer geniet,
vraag haar, of zij, in deze laatste lijden, niet eenige harer
nabestaanden heeft verloren, of zij, ten dien opzigte niet
buitengemeen bedroefd is geweest, en zegt haar dat haar
broeder de kluizenaar van de Thebaide meent dat God,
uithoofde dier diepe droefheid, en om haar door de ver-
nedering hoe langer hoe meer te heiligen, haar zijne
gunsten heeft onttrokken. Vaartwei, broeders reizigers;
bidt voor den woestijnbewoner!» En hij deed de deur
zijner cel weder toe.
Men begrijpt dat de bisschop dit wonderbaar avontuur
-ocr page 259-
25b
verder wilde onderzoeken. Voor dat hij in Engeland
terugkeerde, ging hij door Holland, kwam te Schiedam
en bezocht de maagd. Liduina verdedigde zich bij de
eerste vragen welke hij stelde. «Mijne dochter, zeide de
kerkvoogd, nederigheid zou hier niet te pas komen; ik
ondervraag u in den naam van God, antwoord mij. —
Welnu, monseigneur, dewijl het moet geschieden, zie-
hier het antwoord dat ik op uwe dubbele vraag kan geven.
Negentien jaren geleden heeft Gerard het eerste plan ge-
vormd om de woestijnen van Egypte als schuilplaats uit
te kiezen; maar slechts sedert zeventien jaren heeft hij dit
plan ten uitvoer gelegd. — Dit is niet alles, gingdebis-
schop voort, gij hadt geestverrukkingen, en daarbij ont-
moettet gij, niet waar, den heiligen kluizenaar in Gods
tegenwoordigheid? — Ja, Monseigneur. — Waarom nu
hebt gij die verrukkingen niet meer? Waarom vindt Gerard
u niet meer in het goddelijke licht? — Ach! Monseigneur,
wat vraagt gij mij? Ja, het is zoo, Gerard ziet mij niet
meer in het licht van God; maar hij is gelukzalig! Niets
belemmert zijne vlugt naar de verhevene streken, noch het
gewoel, noch de belangen dezer wereld. Hij heeft geen
gemeenschap dan met de engelen; hij heeft geene andere
herinnering dan die der heiligen die vóór hem in zijne
woestijn hebben geleefd, die dagelijks zijn ijver hoe langer
hoe meer ontvlammen. Is het te verwonderen dat hij in
verhevene beschouwingen zweeft en dat ik, die reeds zoo
ellendig ben en gedwongen om mij met de ellenden dezer
aarde in te laten, op de aarde kruip?—Maar, Liduina,
hebt gij geen gevaarlijke beproevingen gehad ? — Ja,Mon-
seigneur, en ik moet bekennen dat ik daarover bedroefd
geweest ben, dat ik mij nog een weinig overmatig bedroef
over het verlies van eenige mijner bloedverwanten. Weiligt
is dit ook eene van de redenen waarom God mij de zoo
-ocr page 260-
256
zoete vertroostingen heeft ontnomen welke Hij mij schonk.»
Die woorden hoorende, stond de bisschop vol bewon-
dering op. «Liduina, zeide hij haar, ik zegen den Hemel
die mij in de woestijn en te Schiedam heeft gebragt. Gerard
is een heilige en God heeft in u wonderbare dingen gedaan.
Maar uwe nederigheid zij ook gezegend, want gij hebt
gelijk, en Gerard hadt het mij gezegd: Gij zijt te diep be-
droefd geworden!»
Vervolgens vertrok hij, gesticht, vol vreugde, zich
dringend in de gebeden der maagd aanbevelende. Maar
hij lid haar een pijl in het hart. Toen zij alleen was,
kwam haar een woord in de gedachte, een woord dat
haar schrik aanjoeg, .... een woord dat zij zelve ge-
sproken had, zonder daarover genoegzaam te hebben
nagedacht, maar een woord dat in hare oogen slechts
uit den hemel kon komen, dewijl Gerard het gezegd
had .... dat woord : « Gij zijt te diep bedroefd geworden! »
Dit woord bragt weldra in haar eene ontzettende om-
wenteling te weeg. Bij het licht van dit enkele woord,
hadden hare oogen zich als plotseling geopend, had de
waarheid zich vertoond , waren de schepselen verdwenen ,
God hernam ten volle zijne plaats als opperste Meester.
Er was geen sprake meer van den broeder, van de
nicht, van droefenis over de nabestaanden. Het was de
oude liefde, de zuivere en goddelijke liefde die zich
openbaarde, en dat des te magtiger, dewijl zij zich in
gevaar gevoelde.
Maar zeggen wij nog dit. In plaats van op te honden,
werd de diepe droefheid van Liduina nog slechts grooter.
Hare smart, door de verwijten harer liefde gezuiverd,
scheen des te grooter te worden. Ziende hoezeer de na-
tuur nog in haar leefde, werd zij bevreesd dat God haar
zou verlaten; zij verviel in die vreeselijke benaauwd-
-ocr page 261-
257
heden der ziel, welke geen lijden des ligchaams kan
verligten, evenaren, noch afschilderen. «Ach! het is waar,
riep zij uit, zoodra zij zich alleen bevond; mijn God!
het is maar al te waar, ik ben te menschelijk bedroefd
geweest! Ongelukkige die ik ben! Ik heb mijn Jesus
beleedigd! Het is door mijne schuld, het is omdat ik
mij aan eene schuldige droefenis heb overgegeven, dat
ik mijn Jesus verloren heb, dat ik Hem heb gedwongen
zich van mij te verwijderen! Mijn God! hebt gij mij
dan verlaten? Wat zal er van mij worden? «Toen weende
zij met al het hartverscheurende dier heilige smart,
de vlijmendste welke men zich kan bedenken in een
hart dat even als het hare van liefde ontvlamd is. Arme
gekruisigde! Treffende martelie! Zij moest al de tranen
kennen, welke op deze aarde kunnen gestort worden.
En zij had in haar leven van folteringen reeds zooveel
geweend! En waarover had zij niet reeds bloedige tra-
nen gestort? Zij had zooveel geweend, als de profeet-
koning over zijne eigene ellende, als Jeremias over de
zonden van het volk, als Martha over den dood haars
broeders. En nu weent zij, even als de boetvaardige en
liefderijke Magdalena, over de wegneming van haren Ver-
losser Jesus, kunnende zeggen, zeggende even als zij:
«Waar is Hij dan? Waar hebt gij Hem verborgen? Wie
zal mij mijn Jesus, den welbeminde mijner ziel, Dengene
zonder wien ik mij voel sterven, teruggeven?»
De menschelijke vertroostingen, wel is waar, ontbraken
haar niet. Men kwam in menigte tot haar, om te trach-
ten haar eenige verligting te bezorgen in die onvergelijke-
lijke droefheid, welke nog scheen te vermeerderen, want
men meende dat het altijd nog de dood van Petronella
gold! Priesters, religieusen, vrome lieden kwamen bij
haar. Men zeide haar: «Maar waarom weent gij zoo,
17
-ocr page 262-
258
Liduina? Waarom kwijnt gij weg door een magteloos
verdriet? Zal die stroom van tranen, zal die diepe droef-
heid uwe nicht uit het graf doen komen ? Waar is
uwe onderwerping gebleven? Herinnert gij u dan die
woorden niet meer, welke, gij ons vroeger hebt toege-
sproken, dat wij de droefenis van God evenzeer moeten
aannemen als de weldaden?» Maar al die vertroostingen
gaven haar Dengene niet terug, dien zij beweende, en
daarom verbitterden zij hare smart slechts; het was als
olie in het vuur geworpen, met het doel om den brand
te blusschen. «Ach! indien gij wist, antwoordde zij,
wat ik verloren heb! Ja, ja, ik onderwerp mij, ik
neem van ganscher harte al de scheidingen, al de offers
aan, welke het God heeft behaagd mij op te leggen. Al
komen ook al de ongelukken der wereld op mij neder,
dan zal ik toch de hand Gods aanbidden, die mij zal
getroffen hebben; maar indien gij alles kondet weten
wat ik verloren heb, neen, dan zoudt gij mij geen on-
gelijk geven dat ik mij zoozeer beklaag.»
Eene harer getrouwste vrouwen kreeg eindelijk een
vermoeden. «Liduina, zeide zij haar, onder die onbe-
grijpelijke droefheid, schuilt iets anders dan de herinnering
aan uwe nicht; daar gaat iets geheimzinnigs om tusschen
God en uwe ziel, beken het mij!» Zij bleef zoo aan-
houdend aandringen, dat Liduina eindelijk toegaf. Welnu!
hetzij zoo, dierbare Catharina, weet het dan. Ik ween,
dewijl God zich van mij verwijderd heeft, dewijl ik Hem
daartoe door mijne zonden gedwongen heb. Begrijpt gij de
uitgestrektheid van mijn ongeluk? Mijne geestverruk-
kingen hebben opgehouden, wat zeg ik? zelfs de commu-
nie brengt mij geen vreugde meer aan; van mijn ouden
toestand blijft mij niets over, dan dat ik zonder teveel;
moeite het leven en het lijden van Jesus kan overwegen
-ocr page 263-
259
maar, even als de communie, is de meditatie voor mij
zonder zoelheid! Zalving, inwendige smaak, alles heb
ik verloren! Het is alsof ik in eene andere wereld leef,
eene wereld, even treurig als de wereld waarin ik
leefde, schoon was, eene ver gelegen, dorre wereld,
waarin ik slechts alsem en gal vind om mijn dorst te
lesschen. Hoe is mijn lot veranderd! Eertijds zag ik mijn
hemelschen Bruidegom, ik sprak met Hem, luorde Hem;
nu ben ik gedrongen om Hem op het bed des kruises
te zoeken en vind Hem daar zelfs niet! Heb ik dus geen
reden om te weenen, Catharina?» En Catharina weende
zelve met haar. Hoe zou zij het ook niet gedaan hebben?
Was het niet Degene, dien de maagd beweende,
wiens driedaagsche afwezigheid zooveel tranen aan
Joscph en Maria gekost had? Was het niet Degene,
wiens glorie Petrus op den Thabor zóó verrukt had,
dat hij den berg niet meer wilde afgaan? Degene, dien
de bewoners van Judea tot in de woestijnen volg-
den, zelfs den honger vergetende, omdat Hij zoo schoon
was? Degene, in wiens naam de martelaars in hunne
kwellingen glimlachten, dewijl zij voor Hem het leven
lieten?
Wij letten er niet genoeg op; dit ongeval, die tegenspoed, die
ziekte, welke ons overkomen, dit eenvoudig woord, dat ons toege-
stnnrd wordt, komt ons van Godswege waarschuwen om ons tot
Hem terug te voeren I
-ocr page 264-
HOOFDSTUK XXII.
DE TERUGKEER.
De 2 julij. — Jesus keert terug, en met Hem komen
de engelen weder. — De vreugden nemen toe, de
deugden en het lijden ook. — Troostrijke verschijning
van den eerbiedwaardigen grootvader. — Hoe staat
het met uw rozcboom ? — Ik zal weldra sterven!
Sedert vijf maanden duurde aldus voor Liduina de
berooving der hemelsche gunsten. Maar de beproeving
was geslaagd. God had liet zeer barmhartig doel dat Hij
zich had voorgesteld, bereikt. Liduina had in die schooi
der goddelijke gestrengheid geleerd over de natuur te
zegevieren, de inenschelijkc vertroostingen te minachten,
met meer oplettendheid over hare eigene broosheid te
waken. Hare liefde vooral had op bewonderenswaardige
wijze gewonnen. Nu is het eene zuivere, ernstige, sterke
liefde, zooals de beproefde liefde altijd is, die zich in
ontbering en tranen gevoed heeft, die liefde welke niets
meer kan verleiden of schrik aanjagen, die door de
moeijelijkheden geprikkeld wordt, die aangroeit met de
hinderpalen en zich aan Jesus Christus hecht, met al de
hevigheid waarmede men haar van Hem heeft willen
losmaken. Nu gevoelt en begrijpt zij al de waarde van
-ocr page 265-
261
de tegenwoordigheid van haren Welbeminde, al liet wan•
trouwen waarmede zij zich zal moeten wapenen tegen
hare zwakheid, om zich niet meer bloot te stellen Hem
te verliezen, wanneer Hij zal zijn teruggekeerd. En met
hoeveel meer zorg zal zij Hem zoeken! Met hoeveel meer
dankbaarheid Hem ontvangen! Met hoeveel meer op-
lettendheid Hem bewaren, en hoeveel meer ijver, hoeveel
meer ontzag zal zij voor Hem hebben, opdat Hij er
niet meer aan denke haar te verlaten!
God ging aldus een einde maken aan de beproevingen,
door welke Hij zijne welbeminde dienstmaagd geheel wilde
zuiveren. De wolk ging doorbreken, de zon weder
schijnen. De 2 julij, de zoo schoone dag van Maria\'s
Bezoek brak aan. Liduina had in den morgen van dien
dag, even als alle dagen, veel tranen, bloedige tranen
gestort, welke zij hare rozen noemde. «Mijn God, had
zij gezegd, heb ik niet genoeg tot U geroepen? Zult gij
mij uwe tegenwoordigheid niet teruggeven? Hebt Gij mij
voor altijd verworpen? Hebt Gij uwe medelijdende goed-
heid vergeten? En zal uw toorn den loop uwer barm-
hartigheden doen ophouden ? Ontferm U mijner! Ik
heb geen ander voedsel meer dan mijne tranen; de
honger dien ik naar uwe aanbiddelijke tegenwoordigheid
gevoel, verteert mij; wanneer zal het mij dan gegeven
worden weder voor U te verschijnen?»
Toen zij deze woorden had gesproken, scheen de hemel
zich boven hare kamer te openen!... . En hier gaan
de geschiedschrijvers niet verder voort. Zij verhalen, zij
beschrijven niets. «Het was, zeiden zij, Jesus, die terug-
keerde, die de maagd bezocht, even als hij Elisabeth
en den heiligen Joannes had bezocht! Het wasdeBrui-
degom die zich aan de bruid vertoonde, de Welbeminde
die zijne trouwe geliefde troostte!» Maar wat ging er toch
-ocr page 266-
262
in dit geheimzinnige onderhoud om ? Welke zoete woor-
den werden tot de verrukte gekruisigde gesproken ? Welke
goddelijke omhelzingen gaf Jesus haar?... Geen derge-
schiedschrijvers acht zich waardig te verhalen, wat hij
daarvan kan hebhen vernomen.
Maar allen verhalen, dat toen men na dit bezoek de
kamer binnentrad, zij op een welriekend paradijs geleek;
dal de maagd, die zoo even nog diepbedroefd was, een
geheel ander voorkomen had; dat op haar gelaat een
glans van hemelsch geluk lag verspreid, dat zelfs de
wonden schoon deed zijn! «Wat is dit? riep men op-
getogen uit en van waar die welriekende geuren?»
Maar de maagd luisterde niet; zij zong in hare ziel
een loflied aan haar Jesus. Toen bemerkte men een
ander wonder. Wanneer men digt bij haar kwam om
een blik van haar te verkrijgen, ontdekte men dat haar
adem het huis met eene welriekende lucht vervulde. «Ik
bid u, Liduina, spreek, antwoord ons! O bevoorregte
dienares van Jesus Christus, zeg ons wat hier is voor-
gevallen? — God weet het, antwoordde zij eindelijk; ik
weet alleen dit, dat de menschen groot ongelijk heb-
ben mij te verheffen, want ik ben slechts eene zeer
ellendige en brooze vrouw.» Maar of zij zich al onder
dezen sluijer der nederigheid verborg, dit wonder van
den weiriekenden adem werd overal bekend; men kwam
van alle kanten toegestroomd; iedereen wilde getuige zijn
van dit voortdurend mirakel; men was in opgetogenheid
bij dit ligchaam, dat slechts ééne wond was, en waaruit
echter, als uit een kostbaar vat, de overheerlijkste geur
opsteeg.
Van dit oogenblik af, en gedurende de weinige jaren
welke zij nog op aarde doorbragt, was het leven van
Liduina, in zekeren zin, niets meer dan een liefdezangj
-ocr page 267-
263
eene opwelling van geluk, eene aaneenschakeling van
verrukkelijke wonderen. Zij had hare geestverrukkingen
teruggevonden. Haar engel kwam meermalen weder, en
voerde haar hooger dan ooit in de goddelijke oorden op.
Vooral werden haar al de vreugden der Eucharistie
overvloedig geschonken. Men had zelfs in hare kamer,
bij haar bed, een altaar geplaatst. Ongehoord geluk dat
zij boven alle andere geluk stelde! Dagelijks droeg een
priester daar het heilig Misoffer op; en dagelijks, hoe
langer hoe vuriger het bezit van haren Bruidegom be-
geerende, vereenigde zijne bruid zich met Hem in de
vervoeringen ecner communie, welke de Serafijnen zouden
benijd hebben!
Hare ziel werd terzelfder tijd gekroond niet een straal-
krans van heiligheid, die dagelijks schitterender werd.
De ondervinding had aan hare nederigheid, die fijn-
gevoeligheid van wantrouwen, dien heldenmoed van
zelfverloochening gegeven, welke de ondervinding, door
de genade geholpen, alleen geven kan. De communie
deed het overige. Bij haar goddelijk vuur werd de
onderwerping, het geduld, de vreugde in de folteringen,
de heilige onverschilligheid voor al wat droefenis of
vertroosting heet, zuiver goud. Hare liefde werd in \'t
oneindige vermeerderd. De zieken, de armen, de zondaars,
de zielen van het Vagevuur, al de ongelukken vonden in
baar hart schatten van ijver en offervaardigheid, welke
tot dien tijd onbekend waren. Toen gebeurde het haar te
zeggen, dat zij zich gelukkig zou achten tot het einde der
wereld de verschrikkelijkste folteringen te lijden voor
de bekeering van eene enkele ziel. Toen antwoordde zij
aan haren engel, die haar vroeg of zij den moed zou
hebben, zij, die reeds sedert 35 jaren zooveel geleden
had, nog te lijden, niet om eene ziel te bekeeren, maar
-ocr page 268-
204
enkel en alleen om eene ziel, die zeker was van hare
zaligheid, uit de vlammen te redden: «Tot het einde
toe en zoolang als het noodig zal zijn, mijn broeder,
engel;» en de engel verzekerde haar dat haar lijden
tot het einde toe zou aangroeijcn, maar dat zij daarna
in den hemel zou zijn als eene koningin, omgeven door
al degenen die zij zou verlost hebben.
En inderdaad, hare smarten schenen zich te vermenig-
vuldigen gelijk hare geestelijke vreugden, gelijk al hare
deugden en hare liefde. De oude ziekten verergerden,
nieuwe ziekten kwamen daarbij. De geneesheeren hebben
verklaard, dat geen enkele der bekende en met haren
slaat van heiligheid bestaanbare ziekten haar gespaard
werd. Zij had, bij voorbeeld, verscheidene beroerten.
Maar dit «as nog te weinig. Op zekeren dag zeide zij
aan de vrouwen die zich zoo gelukkig achtten de dienst
van liefdezuster bij haar te doen: «Dezen nacht, zusters,
zult gij, niet waar, al mijne bewegingen bespieden? — En
waartoe die aanbeveling? vroegen de vrouwen verwon-
derd. — Ik vraag u dit, hernam de maagd, zonder de
minste ontroering, omdat ik dezen nacht door vallende
ziekte zal worden aangetast. — Vallende ziekte, Liduina!
O hemel! wat zegt gij daar? Maar, Liduina, gij hebt
wel andere afgrijselijke ziekten genoeg zonder deze!
Gij moet aanstonds God bidden om die nieuwe kwaal van
u af te w enden! — Ik zal mij daarvoor wel wachten!
antwoordde de heilige. God is een goede Vader, wiens
oordeelen omtrent mij ik aanbid; Hij slaat, maar Hij
bemint!» Inderdaad, den volgenden nacht had zij tot
drie hevige aanvallen van vallende ziekte.
Gedurende dien tijd vormde zich een nieuwe kanker
aan de borst, die het vleesch tot op de beenderen ver-
teerde. In hare hersenen had zij eene heviger hernieu-
-ocr page 269-
265
wing van vervaarlijke smarten; hamerslagen zouden niet
in staat zijn geweest dergelijke folteringen te weeg te
brengen; de oogen werden hoe langer hoe zwakker;
de tanden als het ware door zooveel lijden gestampt,
vielen bij stukken uit. Het was een schrikwekkend
schouwspel! Dit brooze ligchaam had stuiptrekkingen;
die verbrijzelde tanden klapperden; die bijna blinde
oogen stortten bloedige tranen; de groote kreet van den
stervenden Jesus ontvlood als een doodgereutel uit die
verscheurde borst, en die geheele gelijkenis met den
goddelijken Gekruisigde werd blijkbaar voltooid en ge-
openbaard door de wondteekenen, die toen zigtbaar en
oneindig smartvol waren geworden.
Maar ook, en naarmate de wonden van allerhanden
aard vermeerderden, werd het wonder dat wij reeds
hebben vermeld, schitterender. In het hart van den
winter, steeg uit dit maagdelijk ligchaam, bij de minste
beweging aan een zijner ledematen of zelfs maar aan
het dek van haar ellendig bed gegeven, een geur van
viooltjes, leliën of rozen, eene zoete lucht van de wel-
riekendste bloemen op. Men snelde toe, men verdrong zich
meer dan ooit om dit bed, dat God door zooveel wonderen
verheerlijkte. Men scheen in al die gunsten des Hemels,
die treffender en afwisselender waren geworden, als
een voorleeken van het naderend einde der heilige te
zien. Men haastte zich om zich den avond van zulk een
schoonen dag ten nutte te maken.
Dit einde nu naderde. Indien God het oogenhlik
daarvan nog uitstelde, dan was het alleen in zekere
mate om vol liefde aan de vreugden en de behoeften
der zielen te gemoet te komen, wier ijver het bed
zijner dierbare en heilige bruid belegerde. Ook wilde
Hij door eene gunst die haar moest versterken, haar
-ocr page 270-
266
tot een edelmoedig verbeiden van dat oogenblik aan-
sporen, \'t welk Hij wist dat het voorwerp was van hare
vurigste begeerten.
Het was in eene dier talrijke verrukkingen waarmede
Hij haar vooral op dat tijdstip vereerde. Zij was naar
de hemelstreken weggevoerd, en toen zij bij de eeuwige
woning aankwam, had zij drie poorten gezien door
welke zij achtereenvolgens moest gaan, niet slechts om
in het verblijf van alle vreugden binnen te treden, maar
om daar eindelijk eene zekere plaats te vinden en nim-
mer te vreezen die eeuwige woonstede te moeten ver-
laten.
De eerste en de tweede poort nu was zij zonder
beletsel binnengegaan. Op den drempel van de derde was
zij, haars ondanks, een oogenblik geheel verblind blijven
stilstaan___ Welke stroomen van schitterend licht
straalden haar van alle kanten tegen! Hoeveel glans >
welk eene onvergelijkelijke pracht zag zij daar in de
verte!... En zij stond op het punt om de poort door
te gaan, welke haar van zooveel geluk scheidde, als zij
zich op dien drempel door een nieuw schouwspel, door
eene onuitsprekelijke ontroering, nog voelt tegenhouden
en als vastketenen. Haar grootvader, de heilige grijsaard
dien wij in de eerste bladzijden van dit boek bewonderd
hebben, verschijnt voor hare oogen. Hoe schoon is hij
met die majesteit welke de Hemel hem gegeven heeft!
Zij ziet hem, hij snelt toe, hij strekt zijne armen uit
als om haar te omhelzen; reeds is hij digt bij haar,
zij ligt aan zijn hart— «Ach! gij komt, roept zij uit,
niet waar, o mijn eerbiedwaardige vader, gij komt om
mij in dit paradijs der Uitverkorenen binnen te leiden >
dat gij bewoont? Haasten wij ons, neem mij met u!»
En de gelukkige patriark drukt haar met liefde aan
-ocr page 271-
267
zijn boezem; hij aanschouwt haar, glimlacht haar tegen,
zooals de welbeminden van God weten te glimlagchen;
maar hij neemt haar niet mede, hij stoot haar bijna
terug. «Dierbare dochter, zegt hij haar eindelijk, neen,
ik moet u heden nog niet in het verblijf der eeuwige rust
binnenvoeren. Het is waar, die vreugden, die glorie,
al dat geluk \'twelk gij in de verte ziet, zullen eenmaal
uw erfdeel zijn, maar het oogenblik is nog niet gekomen;
gij moet u nog eenigen tijd onderwerpen aan wat de
menschen het leven noemen; en betreur het niet, weet
u daarover zelfs te verheugen; gij zult den schat uwer
verdiensten vergrooten, gij zult de kroon welke u wacht
verfraaijen; want door uw lijden zult gij zondaars op
aarde bekeeren, zielen uit het Vagevuur bevrijden, uwen
Heer en uwen God in den hemel verheerlijken----Ja,
ga, welbeminde dochter, keer naar de smarten van uw
pelgrimstogt terug, en als uwe taak geëindigd zal zijn,
dan zult gij rijker en glorievoller terugkeeren, en onze
gelukzaligheid deelen.»
Vervolgens gevoelde de maagd, uit hare zoete ver-
rukking ontwaakt, en in het geheugen haars harten zich
herinnerende wat zij gezien en gehoord had, een geluk
dat geen menschelijke taal zou kunnen verhalen. Het
waren al de geneugten der offervaardigheid, der zege-
praal en der slagtoffering, der liefde die geniet en der
liefde die lijdt; zij riep uit en herhaalde duizendmaal:
«Ja, o mijn God! ü zien, U bezitten, onverwijld in de
eeuwigheid van uw paradijs binnentreden, dat is eene
behoefte die mij verslindt en verteert! Maar uwe glorie,
o mijn God, is duizend werf meer waard! Uw aanbid-
delijke wil geschiede! Zoozeer en zoolang Gij het zult
willen, verlang ik in het lijden dezer aarde te verblijven,
en ik zal gelukkig en onderworpen, dat oogenblik van
-ocr page 272-
268
den dood afwachten \'twelk voor mij de dageraad des
levens moet zijn!»
Overigens, Liduina kende het oogenblik dat een einde
aan hare beproevingen moest maken. Zij sprak daarover
nooit dan in bedekte bewoordingen, maar zij wist den
dag, het uur, de omstandigheden , en zij heeft het zelve
meer dan eens, te kennen gegeven aan degenen die zij
het meest liefhad.
Zoo had zij, vele jaren voor het tijdstip waartoe wij
nu genaderd zijn, vertrouwelijk een bewonderenswaardig
visioen, dat nu en dan vernieuwd werd, aan haren
biechvader en hare trouwe gezellinnen medegedeeld.
«Ik zie,zeide zij hun, een boom die geheel met roze-
knoppen bedekt is, een kleinen en tengeren boom. Maar
mei Gods hulp wordt hij sterker en grooter. Moge hij spoe-
dig tot zijn vollen bloei geraken! —En wat wil die boom
zeggen, had men gevraagd. — Ach! het is het zinne-
beeld van mijn leven, want mijn engel heeft mij gezegd:
«Die zoo zwakke boom, welken gij ziet, moet sterk en
vol schoonheid opgroeijen; zijne nog gesloten knoppen
moeten prachtige rozen worden! Dan eerst, heeft hij er
bijgevoegd, zal uwe gevangenschap op aarde eindigen.»
En sedert dien tijd hadden de vrome vrouwen de maagd
menigwerf ondervraagd: «Hoe staat het met uw rozeboom?
zeiden zij haar; beginnen al de rozen te ontluiken? —
Helaas! antwoordde Liduina, ongelukkigerwijze niet! Bidt
ook maar voor mij!» Maar toen op het tijdstip waarvan
wij spreken, in de eerste dagen van het jaar 1453 , dezelfde
vraag tot haar werd gerigt, antwoordde zij: «Ja, dank de
goedheid Gods, bereikt die boom nu zijn vollen wasdom,
al de rozen zijn uitgekomen___ik zal weldra sterven.»
Omstreeks denzelfden tijd, in allen gevalle in het begin
van januarij 1453, sprak men in hare tegenwoordig"
-ocr page 273-
269
lieid over het Paaschfeest, dat in dit jaar den 9 april
viel. o Ach!» riep zij uit, «welke wreede smarten
wachten mij op dien Paaschzondag, den volgenden maan-
dag en dingsdag! Maar het zij zoo! voegde zij daarbij
met een hemelschen glimlach; deze smarten zullen niet
aanhouden; ik zal een vrolijk alleluja kunnen zingen!»
Zij herhaalde menigmaal diezelfde woorden gedurende
de drie maanden die volgden.
Zij ging zelfs zoover van aan eenige vertrouwden
mede te deelen, dat zij inderdaad gedurende den Paasch-
tijd zou sterven, maar zij wilde den dag en het uur
niet met juistheid aangeven.
En toen men haar vroeg of God eenige wonderen bij
haar dood zou doen , antwoordde zij: «Neen, neen,
Hij zal er geen doen; eenige eenvoudige zielen verwach-
ten ten onregte dat ik mijn leven op wonderdadige wijze
zal eindigen. God weet alleen wat er bij mijn dood zal
gebeuren, maar het lust mij volstrekt niet te trachten
het te weten en nog veel minder het bekend te maken.
Ik ben slechts een werktuig in zijne handen, dat Hij
met mij doe wat Hem moge behagen. Vervolgens begon
zij beschikkingen te maken omtrent haar graf en hare
begrafenis. Geen bijzonderheid sloeg zij over. «Vooral»,
voegde zij daarbij, «moet gij mijn ligchaam onverwijld
ter aarde bestellen, en dewijl God gewild heeft dat het
sinds drie en dertig jaren de bloote aarde niet geraakt heeft,
smeek ik u mij die gunst nog verder te bewijzen, en
te zorgen dat het ruste zonder haar aan te raken. »
Eiken dag, elk uur, doen wij een stap nader tot onzen dood,
die welligt niet zeer verwijderd is \\. Herkent men in ons, even
als in Liduina, de nadering van dit beslissend oogenblik, door een
leveu dat altijd den goeden geur verspreidt van zuiverheid, nede-
righeid, heilig geduld en edelmoedige liefde?
-ocr page 274-
HOOFDSTUK XXIII.
BEWONDERENSWAARDIGE DOOD.
Liduina vraagt vergiffenis. — Haar uur nadert. —
Jcsus Christus geeft haar het Laatste Oliesel. —
Wonderdadig kruis dat Hij haar achterlaat. — De
doodstrijd. — De kleiue neef Boudewijn loopt naar
de kerk. — Maar zij is dood! — Laat ons hare
handen zien.
Het laatste uur van Liduina ging inderdaad weldra
slaan. Reeds hadden in den hemel de toebereidselen van
hare maagdelijke bruiloft plaats. Zij bereidde zich daartoe
met ijver voor. Op zekeren dag liet zij hare bloedver-
wanten, de vrouwen die haar dienden, al degenen die
met haar hadden omgegaan, bij haar bed komen. «Ik
heb u geroepen, zeide zij hun, omdat ik behoefte ge-
voel om u vergiffenis te vragen. Ja, in den naam van
Jesus Christus die u zoozeer bemind heeft, in den naam
van uwe liefde voor Jesus Christus, moet gij mij, ik
bezweer het u, al het leed vergeven dat ik u heb
kunnen veroorzaken....» Een algemeene kreet be-
lette haar voort te gaan. «Maar Liduina,» riepen
alle omstanders uit, «wij moeten ons vernederen om
u vergiffenis te vragen. Wij hebben maar al te dikwerf
het ongeluk gehad van u te bedroeven, u die altijd
-ocr page 275-
271
zoo zachtaardig en zoo goed zijl! Schenk ons dan ver-
giffenis! En wanneer gij bij God zult zijn, wanneer
gij u in de vreugden van zijn eeuwig koningrijk zult
bevinden , denk dan aan ons, sta ons in onze ellende bij!»
Ieder smolt in tranen weg. Kon het wel anders? En
de smart zou nog veel bitterder geweest zijn, indien
men geweten had hoe nabij de scheiding was! Maar
dit vermoedde men geenszins. Men bedroog zich. Men
leefde ten minste tusschen vrees en hoop, juist omdat
de heilige nimmer iets zeide over het gevaar van haren
staat, noch over den dag van haren dood.
Nu moet men welen dat Liduina eene dubbele reden
had om dit stilzwijgen te bewaren. Zij wilde in dit
laatste oogenblik dien toeloop van volk vermijden, die
hare ingetogenheid verstoorde en hare nederigheid schrik
aanjoeg; zij wilde vooral alléén, verlaten sterven, zonder
eenigen anderen bijstand dan dien van Jesus Christus,
ten einde Hem meer te gelijken, door zijne goddelijke
kruisiging beter na te volgen.
Eindelijk brak de Paaschdag aan. Zooals gewoonlijk
had de maagd zeer lang voor den eersten dageraad van
dit schoone feest zich in het gebed begeven. Maar wat
moest er gebeuren ? Was het een voorteeken ? Meer dan
gewoonlijk vond zij ditmaal in haar gebed onuitsprekelijke
geneugten. Zij gevoelde hare ziel als van liefde en be-
geerten in de beschouwing van de prachtige geheimen
der verrijzenis wegzinken. Die groote smarten van Kal-
varie, welke ten einde zijn, die dood welken de Christus
overwonnen heeft; dit graf dat geopend wordt en zijne
prooi laat ontsnappen; die Verlosser die opstaat; de
zegevierende God-mensch, die glansrijk, onsterfelijk, de
zonde gevangen houdende, opstijgt, die van de smart
naar het geluk, van de afgronden der vernedering naar
-ocr page 276-
272
den glans der eeuwige glorie vaart, dat groote schouw-
spel, \'t welk zich in de meditatie voor hare oogen ont-
vouwde, vervulde haar als met een goddelijk enthousiasme.
«Mijn God, riep zij uit, verbrijzel ook voor mij den
steen van mijn graf, verbrijzel dit sterfelijk ligchaam,
dat mijne ziel als in een graf gevangen houdt! Doe mij
ook uit die doodkist opstaan, waarin ik zoo lang reeds
verzucht; roep mij van de slavernij naar de vrijheid,
van de duisternissen naar het licht, van het bederf
naar de onsterfelijkheid, roep mij tot het geluk om uwe
glorie Ie aanschouwen, mij van liefde in de vreugde
uwer aanbiddelijke tegenwoordigheid te bedwelmen! De
dood zou voor mij het leven wezen, doe mij sterven!
Kom mij verlossen! Geef mij het geluk om het Paaschfeest
met U in de hemelen te vieren!»
Heilige en vurige begeerten! De tijd was gekomen
dat zij verhoord zoude worden. De nederige kamer werd
plotseling andermaal verlicht, en voor de laatste maal.
De Verlosser kwam; de maagd zag Hem, Hij bragt ein-
delijk de blijde boodschap. En als een koninklijk onder-
pand bragt Hij terzelfder tijd eene andere , eene on-
gehoordc gunst, welke ons alleen bekend is door de
openbaring die Liduina daarvan gedaan heeft, en wij
zullen gaan verhalen. Hij kwam haar zelve met zijne
goddelijke handen het Sacrament van het Heilig Oliesel
geven.
Laat dit ons niet te zeer doen verbaasd slaan. Zulk
eene gunst is niet zonder voorbeeld. De Verlosser had
zelfde heilige communie aan zijne Apostelen uitgereikt,
en de levens der heiligen leeren ons dat verscheidenen
van Hem, óf de goddelijke Hostie, óf het Laatste Heilig
Oliesel ontvingen..... uitstekende, ontzaggelijk groote
gunst, welke Hij zelden toekent; maar waarom zou Hij
-ocr page 277-
273
haar niet verletnen? Zou het onmogelijk of onvoegzaam
zijn dat Hij zelf aan eene bevoorrrgte ziel de toepassing
deed van het bloed door Hem gestort? En indien deze
toepassing niet onvoegzaam of niet onmogelijk is, wie kon
Hij dan beter onder de heiligen uitkiezen om deze eer
te ontvangen, dan de maagd Liduina, de zachtmoedige
gestigmatiseerde maagd, het levend beeld zijner smarten, de
zoo arme, zoo vernederde maagd , die tevens zoo zuiver,
zoo gelrouw, zoo geduldig was, zij, die sedert achl-en-
dertig jaren in de folteringen der afgrijselijkste martelie
nederlag, zij die voor Hem, uit liefde tot Hein, welligt
zooveel geleden had als nimmer een heilige had geleden?
Op het hoogfeest van Paschen dan, in den morgen,
vóór zonsopgang, toen zij zich nog alleen, zooals wij
gezien hebben, aan de liefdevolle vervoeringen overgaf,
welke in haar het schouwspel der glorierijke verrijzenis
deed ontstaan, zag zij den Verlosser Jesus Christus uit
den hoogen hemel nederdalen en tot haar komen. «Ach!
komt gij dan eindelijk, Welbeminde mijner ziel!» riep
zij uit, als in een voorgevoel van de weldaad welke
Hij haar ditmaal bragt. «Sedert zoo lang wachtte ik U!
sedert zoo lang zeide mijn engel mij dat Gij aldus zoudt
komen.» De Zaligmaker naderde inderdaad, met een
voorkomen van aanbiddelijke goedheid, dat zij in Hem
nog niet had opgemerkt. Naast Hem stond Maria. Ver-
volgens kwamen de twaalf apostelen, engelen, uitver-
korenen, een talrijke stoet. En de Heer Jesus Christus,
bij het arme bed gekomen, plaatste zich ter regter-,
zijne glorievolle Moeder ter linkerzijde; rondom hen
schaarden zich in orde de prinsen van het eeuwige hof.
Terzelfder tijd was, bij het hoofdeinde, eene tafel ge-
plaatst van eene schitterend witte kleur, en de maagd
zag op die tafel een glansrijk vat, een overheerlijk schoon
-ocr page 278-
274
bewerkt kruisbeeld en eene waskaars, die een helder
en hemelsch licht verspreidde.
Maar haar Welbeminde boeide vooral hare geheele aan-
dacht. Nooit had zij Hem aldus gezien. Hij was in een
prachtig priestergewaad gekleed. Het was wel de eeuwige
priester dien zij zag! Hoe vol majesteit, hoe vol groot-
heid!
Nu naderde een apostel tot de tafel, nam eerbiedig
het vat met de heilige oliën en bood het den goddelijken
Meester aan. De engelen waren ook tot de maagd ge-
naderd. De verhevene plegtigheid ving aan. De engelen
nu ontblootten de ooren, de handen, de voeten, maar
de Heer Jesus Christus zelve deed de zalvingen! Hij sprak
geen enkel woord, ten minste de maagd hoorde het niet;
maar zij gevoelde wel, bij elke zalving, den indruk
van zijne goddelijke hand. Hoe gelukkig was zij!
Daarna nam de Zaligmaker de waskaars en gaf haar
die in de hand, en de Maagd Maria hield die mr-t haar
vast. Hij nam vervolgens het kruisbeeld en plaatste het
voor hare oogen. «Liduina,» zeide Hij haar, «ditkruis*
beeld zal daar ziglbaar voor u blijven, tot het oogen-
blik van uwen dood.» Maar Liduina kon de vervoeringen
harer ziel niet langer inhouden. «Mijn Jesus,» riep zij
uit, «wees gezegend, en in den tijd, en in de eeuwig-
heid! O mogt ik al de stemmen der aarde en des hemels
bezitten om u dank te zeggen. En toch, o mijn zeer
zoete Heer, laat ik U na zoovele genaden eene andere
genade vragen. Wat zoudt Gij mij kunnen weigeren, gij
die U zoozeer hebt verlaagd dat gij U hebt willen neder-
buigen tot uwe arme kleine dienstmaagd, dat gij niet
hebt verafschuwd om mijn ellendig ligchaam met uwe zeer
heilige handen te zalven! O, barmhartige Verlosser, ik
smeek U, vermenigvuldig mijne smarten, vermeerder
-ocr page 279-
27b
mijne folteringen tot aan het uur van mijn dood, en
zoozeer als mijne zonden dat verdienen, opdat het mijne
ziel, als zij haar aardschen kerker zal verlaten, zonder
verdere zuivering moge worden veroorloofd om uw aan-
biddelijk aanschijn te aanschouwen!» — «Mijne doch-
ter,» antwoordde Jesus haar, «ik neem uw gebed aan,
wees verhoord. Ja, ik wil het, binnen twee dagen zult
gij met de maagden uwc zusters in het rijk mijns Vaders
het eeuwig alleluja zingen.»
Die woorden sprekende, verdween Jesus; de maagd
bleef alleen met haren engel. Maar welk eene vreugde!
welke bedwelmende geneugten! De zalving der handen
van den goddelijken Opperpriester ontvangen te hebben!
vooral uit zijn aanbiddelijken mond de belofte te hebben
vernomen van den hemel te zullen binnengaan! Binnen
twee dagen, niet langer dan twee dagen, zeker te zijn
met den Bruidegom aan de hemelsche bruiloft, aan het
feestmaal der eeuwige vreugde te zullen aanzitten ,...
dat was wel om van geluk te sterven, vóór dat hel uur
van verscheiden zou slaan! Hoe zegende en dankte zij
dan ook! Hoe gevoelde zij in haar hart het verlangen, den
vurigen dorst naar lijden toenemen, voor de twee dagen
die haar overbleven! Hoe bevestigde zij zich meer en
meer in haar besluit om alleen te blijven gedurende
den doodstrijd, en ontdaan en verlaten van alles, te
sterven gelijk haar model van den Kalvarieberg! Had
zij een anderen bijstand noodig dan dien van het kruisbeeld,
\'t welk haar Verlosser haar had achtergelaten, van dat
bewonderenswaardig kruisbeeld, dat daar voor haar,
onder hare oogen stond, dat daar uitsluitend scheen ge-
plaatst te zijn als om haar besluit goed te keuren en
haar met een edelaardigen moed te vervullen?
Overigens, wal zij voorzegd, wat zij gevraagd had,
-ocr page 280-
276
gebeurde. Op dienzclfden Paaschdag en den volgenden
dag werden hare smarten dubbel hevig. Men bemerkte
we!, dat de folteringen nu en dan een toppunt van
afgrijselijkheid bereikt hadden, maar zoo dikwijls had
men dit smartvol schouwspel bijgewoond! En dan, zoo-
veel opgeruimdheid en geluk lag op haar gelaat te lezen,
dat niemand hel dreigend gevaar vermoedde.
Zoo werd het dingsdag. De toeloop werd steeds grooter.
Reeds in drn morgen was de kamer vol. «Eerwaarde,
zeide de maagd aan haren biechtvader, en gij, ging zij
voort, zich tot de andere omstanders rigtende, gij allen
die ik steeds zoo welwillend heb bevonden om mij te
verpligten, verleent mij eene gunst. Ik verlang zeer
vurig heden alleen te zijn, toont mij dat gij getrouwe
vrienden zijt, door mijn verzoek in te willigen; ik zal
mijn neefje Boudewijn bij mij houden, opdat hij u in
tijd van nood zou kunnen waarschuwen.» Men zag daarin
niets buitengewoons. M< n verbeeldde zich dat de heilige
slechts, even als zooveel malen, wilde toegeven aan
het verleidelijk verlangen om zich alleen te bevinden,
ten einde beter te bidden. Iedereen ging heen. Maar in
werkelijkheid vroeg zij dit, omdat het uur geslagen was,
omdat de vrceselijke en laatste strijd ging beginnen, die
doodstrijd welke de heldhaftige gekruisigde besloten had
in de eenzaamheid te doorstaan , verzekerd dat de
hemelsche Bruidegom haar niet zou verlaten, haar zou
ondersteunen.
Toen dan iedereen vertrokken was, begon zij de ge-
beden dor stervenden te bidden; zij deed zelve de aan-
beveling harer ziel. Maar ter naauwernood was dit ge-
eindigd of de doodstrijd ving aan. Die doodstrijd was
lang en vreeselijk. Van \'s morgens zeven tot \'s namiddags
vier ure word dit arme ligcliaam als verbrijzeld door
-ocr page 281-
277
naamlooze folterpijnen. Versclirikkelijke benaauwdluden
volgden elkander op; twintigmaal in een ommezien be-
gonnen zeer hevige brakingen; de schuddingen waren
zoo groot, dat de gal zelfs opkwam en den mond en
de lippen der onvergelijkelijke martelares bezoedelde.
Eindelijk volgde een laatste en nog vreeselijker krisis.
Zich voelende stikken, riep zij op haar kruis uit: «Ach,
dierbaar kind, als mijn vader wist hoeveel ik lijd!» Van
zijn kant weeklaagde de arme kleine. «Tante! tante,»
zeide hij weenende en rondom het bed loopende; «arme
tante! Wilt gij uw biechtvader hebben? Moet ik hem
gaan halen? Welbeminde tante, o spreek toch, antwoord
mij toch!» Maar de Gelukzalige sprak niet meer. Reeds
lag zij in de stuiptrekkingen van den dood Vervaard,
buiten zich zelven, vliegt Boudewijn weg en loopt naar
de kerk, waar eene lijkdienst plaats had, waarbij
schier de gansche stad tegenwoordig was. Hij roept den
priester, Hij roept de vrome vrouwen, de vriendinnen
zijner tante. Men snelt toe; men haast zich naar het
bed der maagd. Iedereen spreekt haar aan. «Liduina,»
zeide de een, «wat gevoelt gij? wat ondervindt gij?\' —
«Liduina,» voegde een ander daarbij, cc wilt gij het
Heilig Oliesel ontvangen?» — «Maar zij is dood!» riep
deze met angst uit! — «Neen, neen,» hernam gene,
«niet meer dood of zieker dan vroeger; gij ziet wel
dat zij in verrukking is. Ziet dan toch! Hoe kalm en
opgeruimd is zij! welk een uiterlijk van beschouwend
geluk!»
Dank die algemeene verwarring, wist men niet meer
waaraan zich te houden, toen plotseling eene van de
innigste vertrouwden der maagd een uitroep doet: «Laten
wij hare handen zien! Ik herinner mij dat zij mij meer-
malen heeft gezegd, dat zij hoopte ze vóór haren dood
-ocr page 282-
278
te kunnen bijeenbrengen.» En inderdaad men vond hare
beide handen bijeengebragt en gekruist op hare borst,
iets wat haar sedert dertig jaren stoiïelijk onmogelijk
was geweest, Wat meer is, men vond aan het hoofd-
einde van haar bed haar boetekleed zelf. O wonder!
het was zelfs niet losgemaakt. Wie had het dan van
haar ligchaam kunnen nemen, tenzij haar goede engel?
Daar bleef nu geen twijfel meer, Liduina was wel dood!
De maagd van smarten had inderdaad, alleen en ver-
laten, terwijl het kind naar de heilige plaats was ge-
gaan, den laatsten adem uitgeblazen. Zij was op Paasch-
dingsdag van het jaar onzes Heeren 1435, des namiddags
ten vier ure, in het acht-en-dertigste jaar van hare
ziekte en in hetdrie-en-vijftigste van haar leven, overleden.
Zij was op deze wereld gekomen in de dagen van de
smarten van Christus en had zooveel met en voor Hem
geleden! Het was dan ook billijk dat zij met Hem uit
deze wereld ging en in de dagen zijner zegepraal en
verrijzenis ten Hemel opsteeg!
Ia het licht van den dood verschijnt de waarheid en wordt
het heldere dag over wat wij ondeugd of deugd, rijkdom of armoede ,
vermaak of lijden noemen..... Welke vreeselijke spijt voor den
zondaar! Maar welke heilige rreugde voor deD regtvaardige!
-ocr page 283-
HOOFDSTUK XXIV.
VERHEERLIJKT.
Neem dien sluijer weg. — Een wonder. — Hoe schoon
is zij! — Men had hare ziel onder de gedaante rap
eene witte duif gezien. — De vrome Catharina ziet
haar door haren goddelijken Bruidegom naar het
feest harer eeuwige bruiloft geleiden. —Het visioen
der beide maagden. — Men stroomt toe. — Het
kleine kind dat bidt. — Prachtige begrafenis. —
Pelgrimstogt. — Eene vrouw die aan den kanker
lijdt komt blootsvoets van Leiden. — De non van
Gouda. — Willem Sonder-Dank en zijne zieke. —
Overbrenging. — De vereering van Liduina altijd
bewaard. — Holland na 400 jaren. — Gebed. —
Vaarwel.
Toen men wel moest erkennen dat alles gedaan was,
dat op dit bed, het tooneel van zoovele wonderen,
niets meer lag dan het stoffelijk overschot van Liduina,
bedekte men haar gelaat met een sluijer. Vervolgens
vielen de biechtvader, de omstanders, iedereen op de
knieën. Allen weenden bitter. Men beweende haar ver-
lies. Vele vrouwen weenden ook met eene ontroostbare
droefheid over de verlatenheid waarin zij gestorven
was: «Gestorven zonder eenige hulp! zeiden zij op een
wanhopigen toon; ellendig gestorven, zij die eene heilige
-ocr page 284-
280
was! Wij bevonden ons niet bij haar om haar te troos-
ten, wij die zij als hare vriendinnen behandelde! Wie
zal ons vergeven, zullen wij ons zelven ooit kunnen
vergeven dat wij hair aldus verlaten hebben?»
Maar God ging op hetzelfde oogenblik verkondigen,
dat bij zijne welbeminde maagd geen lianen, maar vréugde-
zangen te pas kwamen. Hij zou hare glorie openbaren;
dit sterfbed zou in- zekeren zin in eene zegekar, in
een troon veranderd worden. Het volk inderdaad, dat
reeds gewaarschuwd was, was toegesneld; de kamer
was stamp\\oI; men vroeg om het gelaat der heilige te
zien. «Dat is billijk» , zeide de biechtvader, die nog altijd
geknield lag; en zich tot eene der vrouwen rigtende, die
weenende bij hel bed lag te bidden, voegde hij daarbij:
«neem dien sluijer weg.» Deze vrouw staat aanstonds
op, en strekt de hand uit---- Maar plotseling, te ge-
lijkertijd, doen de vrouwen, de priester, al de omstan-
ders een kreet hooren. Een wonder was onder dien
sluijer gebeurd, een van de schoonste wonderen welke
die kamer nog gezien had! O wonder! Liduina leefde,
scheen te herleven, scheen een nieuw, een schitterend
leven teruggevonden te hebben! Wonden, zweren, af-
zigtelijke mismaaktheid van haar gelaat, alles was ver-
dwenen; eene verrukkelijke schoonheid had alles ver-
vangen! De oogen, de wangen, de kin, de lippen, de
hals, alles wal tot hiertoe bebloed, gekorven, door de
kwaal verscheurd was geweest, alles schitterde met een
b<>vcnnatuiirlijken glans— Welk een hemelsch leven in
de oogen! hoe goddelijk glimlachten die lippen! had men
ooit een gladder voorhoofd, zulk een blanken, zuiveren
hals, zulk een doorschijnend en glansrijk vleesch ge-
zien? «O! hoe schoon is zij! hoe schoon!» herhaalde
de menigte met eene onuitsprekelijke ontroering. En het
-ocr page 285-
281
volk knielde neder, weende, bad, want dit was het ge-
laat niet van eene doode, van een sterveling; het was
het schitterend gelaat eener Uitverkorene!
De ledematen zelven, die ontwricht, ingevreten, be-
dorven waren, hadden, met den gezonden toestand, hun
eerste lenigheid herkregen, en toen de vrome vrouwen
de maagd in het lijkkleed wikkelden, erkenden zij, God
lovende, dat al de deelen van het heilige ligchaam als
verheerlijkt waren. Geen spoor ven kanker, van zweren
van wormen. Drie lidteekens alleen waren, als een smalle
purperen draad, zigtbaar___ Maar dat waren de drie
wonden welke de Gelukzalige had ontvangen van de
soldaten die liare beulen waren geweest. God had die
herinnering aan hare marteling, die glorievolle titels op
de palmtakken der overwinning en der zegepraal niet
willen uitwisschen.
Terzelfder tijd gebeurden daarbuiten wondervolle
dingen, welke men elkander verhaalde. Eenige vrome
lieden hadden op verscheidene punten, zelfs op groolen
afstand van elkander, te gelijkertijd op het ooginblik
van het overlijden der maagd, volkomen dezelfde open*
baringen, welke hun haar dood en hare glorie tevens
bekend maakten. Zoo had men hare ziel gezien onder
de gedaante van eene duif, wit als sneeuw, met zilveren
vleugelen, een gouden hals en bek, maar met bloed-
roode poten. Treffend zinnebeeld! Was de beminnelijke
maagd niet eene duif geweest door hare zachtmoedig-
heid, hare verlangens en hare verzuchtingen, door hare
vruchtbaarheid ook, dewijl zij zoovele zielen voor Jesus
Christus had gewonnen ? Was zij niet de duif met den
gouden bek, zij, die aan allen zulke kostbare onder-
rigtingen gaf? En had zij niet door de gehoorzaamheid,
welke men hit goud der deugd zou kunnen noemen,
-ocr page 286-
282
haren maagdelijken hals mot zooveel bevalligheid onder
\'sHeeren juk gekromd? Hadden hare voeten niet steeds
de bloedige voetstappen des goddelijken Meesters gedrukt?
Hadden ook niet de witte vleugelen der zuivere liefde
haar zooveel malen naar de hoogste streken der be-
schouwing weggevoerd?
Eene der vrouwen die het werkzaamst deel had geno-
men aan het leven onzer heilige, die welke zij het
teederst bemind had, de vrome Catharina, moest ook
eene openbaring hebben en ontving die ook. Toen zij
zich des avonds in hare kamer bevond, zag zij daar
achtereenvolgens, in digte drommen, maagden, marte-
laars, eene ontelbare menigte heiligen binnentreden,
die zich allen rangschikten om een prachtigen feestdisch,
en weldra, na hen, zag men in den glans eener schoon-
beid, waarmede de menschelijke geest niet in staat zou
zijn iels te vergelijken, een jongeling komen, die Liduina
geleidde___ Wie kon die oogverblindende jongeling zijn?
Maar Liduina, zij ook, was bewonderenswaardig schoon!
Hoe was haar geheele wezen bijna goddelijk van ge-
daante verwisseld? Daarenboven schitterde op haar voor-
hoofd eene bruidskroon ; zij was met al de pracht eener
koningin getooid, en de nederige vrouw was zóó geluk-
kig haar te zien , dat zij meende reeds iets van de ge-
neugten des Hemels te smaken. Vervolgens zag zij hare
welbeminde Liduina met eene onuitsprekelijke ontroe-
ring tot haar naderen: «Zuster,» zeide haar de schit-
terende maagd , «herinnert gij u dat ik u gedurende de
dagen van mijn sterfelijk leven dikwijls over den Brui-
degom gesproken heb, dien ik hoopte inde eeuwigheid
te zullen bezitten? Welnu, die Bruidegom, dien ik met
al mijne wenschen geroepen heb, is hier voor u, het
is Jesus, mijn goddelijke Heer! Had ik geen gelijk met
-ocr page 287-
283
u te zeggen dat Hij schooner was dan alle menseden -
kinderen! Heb ik door mijn lijden het geluk dat mij op
dit oogenblik gegeven is om mij met Hem te vereeni-
gen en zijne aanbiddelijke tegenwoordigheid zonder vrees
of onrust, gedurende de eeuwen der eeuwen te genie-
ten, te duur gekocht?» En de vrome weduwe, opgod-
delijke wijze getroost, zag Liduina naast haren hemel-
schen Bruidegom, te midden der heiligen, aan het feest
der onsterfelijkheid, gaan zitten.
Eenige andere personen zagen de gelukkige martela-
res ten Hemel opstijgen, gedragen op de handen der
engelen, aan de poorten der eeuwigheid gegroet door
het hcirleger der uitverkorenen , dat haar tegemoet liep,
haar zuster noemende.
Maar twee maagden vooral — twee maagden, die ook
sedert vele jaren aan het bed van smarten gekluisterd
waren en wier stichtende godsvrucht door iedereen hoog ge-
prezen werd, beide ver van Schiedam en op grooten afstand
van elkander wonende, die beide Liduina nooit gezien,
doch haar met de teederste liefde vereerd hadden, —
deze beide maagden vooral hadden op het oogenblik
van den dood onzer gelukzalige een en hetzelfde visioen ,
het bewonderenswaardigste visioen dat wij zullen ver-
halen , en dat God haar schijnt toegezonden te hebben,
om de geschiedenis van de arme zonder getuigen ge-
storven gekruisigde, te voltooijen.
Zij zagen eene sombere en arme kamer, geheel geopend,
vervolgens een nog armoediger bed, waarop eene vrouw
lag. Zij zagen niemand in die kamer, niemand rondom
dit bed, en toch die vrouw verkeerde in doodstrijd;
het was vreeselijk te zien! De ongelukkige vertrok al
hare ledematen onder de hevige pijnen van eene boven-
menschelijke kwaal; men zou gezegd hebben een kind
-ocr page 288-
284
te zien dat onder een molensteen als koren gemalen
werd. Zij hoorden haar gezucht, hare kreten, zij zagen
dat zij ging sterven.... Plotseling verscheen Jesus Chris-
tus; de maagd Maria en engelen omstuwden Hem. Zij
zagen Hem; Hij stund digt bij het arme bed, bij die
stervende vrouw. «Liduina!» zeide Hij haar. — O, hoe
brak haar het hart toen zij dien naam hoorden! zij
hadden hare vriendin herkend. — «Liduina,» ziide de
Zaligmaker met cene liefderijke goedheid, «welbeminde
Liduina, houd moed! nog een oogenbiik moed! Zie,
het.oogenblik der belooning, dt-r zegepraal is gekomen!».
Toen de maagd die goddelijke stem hoorde, scheen zij
te herleven. «Ach, zijt gij het!» riep zij met geest-
vervoering uit, den Verlosser aanziende, «zijt gij het,
mijn Heer Jesus Christus, de Verlangde mijns harten,
mijn onsterfelijke Bruidegom! Komt gij mij halen ? Komt
gij mij uit mijne ballingschap met U in het vaderland
medevoeren?» — «Ja, Liduina!» antwoordde de goede
Meester, «ja, verheug u, uwe smarten zijn geëindigd;
hier ben Ik, gij zult Mij niet meer verlaten; o mijne
bruid kom met Mij heerschen!» De ziel der maagd nam
aanstonds hare vlugt hemelwaarts.. . . want harj sterfe-
lijke banden waren verbroken .... en hoe vloog zij weg,
in stralen gehuld, op hel hart van Jesus, en van Jesus\'
hart in de armen van Maria, die haar tegenlachte!
Op dit oogenbiik ging de hemel open, en een wonder-
vol concert had plaats; het waren de engelen, de uit-
verkorenen die zongen. Zij zeiden: «Wees welkom, o
onze zuster Liduina! U ziende, gevoelen wij onze vreugden
in den Heer toenemen.» En Liduina trad in haar midden,
door Jicht omgeven, zegvierend in de eeuwigheid, waar
Jesus haar in de oneindige majesteit zijner glorie onl-
ving. «Kom, mijne welbeminde, zeide de goddelijke
-ocr page 289-
285
Bruidegom onder de toejuichingen van den geheelen
vergaderden hemel; nader, kom bij mijn troon; heden
zal ik uwe getrouwe liefde beloonen. •> Toen kroonde
hij haar, terwijl de engelen en de heiligen, hunne
lofliederen hervattende, op een goddelijken rijthmus
zongen en zeiden: «Gij hebt, o Liduina, het geloof der
aartsvaders, de hoop der profeten en de liefde der
apostelen gehad! Gij hebt, o onze zuster, den helden-
moed der martelaars, de kuischheid der maagden, de
heiligheid der engelen gehad; zijt gekroond gelijk de
engelen en de maagden, gelijk de profeten en de aarts-
vaders, gelijk de apostelen en de martelaren!»
Vervolgens zagen de beide maagden, die God met dit
visioen vereerde, Liduina nog na hare krooning, maar
zij had op haar voorhoofd zulk een schoonen diadeem,
zij was met zooveel pracht bekleed, dat zij zouden
hebben willen sterven om haar altijd te aanschouwen!
Deze openbaringen, deze getuigenissen des hemels
ten gunste van Liduina, het wonder vooral van de
gedaanteverwisseling haars ligchaams, dat on\\veder-
sprekelijk, aanhoudend wonder, hetwelk men in de
arme hut te Schiedam zag en om zoo te zeggen met
den vinger aanraakte, al die wonderen, dit begrijpt
men, ontroerde het volk diep, dat overigens sedert vele
jaren reeds gewoon was de maagd als eene heilige te
vereeren. Men snelde van allerwege toe. Liduina wel is
waar had met aandrang gevraagd om onverwijld begra-
ven te worden; men had zelfs getracht haar te gehoor-
zamen, maar men moest daarvan afzien. Het volk was
aan het morren gegaan; de overheid had van haren
kant een gestreng verbod uitgevaardigd. Zij hadden zelvcn
bevelen ontvangen, Want de vorst van Holland had door
een koerier doen weten, dat hij ook bij het wonder-
-ocr page 290-
286
dadig stoffelijk overschot wiide nederknielen en niet
verstond dat men iets zou doen vóór zijne aankomst.
Men wachtte.
God veroorloofde ongetwijfeld dat het aldus geschiedde
voor Zijne glorie en die der maagd. De toeloop was
inderdaad wonderbaar. De geschiedschrijvers durven het
vermoedelijk cijfer dier toegesnelde menigte niet opgeven,
uit vrees dat het fabelachtig zou schijnen. Men kwam
niet slechts overdag, maar gedurende den nacht volgden
geheele troepen pelgrims elkander onophoudelijk op om
het heilig ligchaam te bezoeken. Men kwam uit de
steden, van het platte land en de meest verwijderde
plaatsen. Men kwam met digte drommen uit den Briel,
Gouda, Delft, Rotterdam , \'s Gravenhage, Leiden, Utrecht.
Alle rangen, alle maatschappelijke standen, allerhande
soort van menschen snelden om strijd toe. Rijken en
armen, priesters en Ieeken, geloovigen en zondaars, allen
willen degene, wier leven God door zooveel wonderbare
smarten had verheerlijkt, nog eenmaal zien. En hoeveel
tranen stroomden er! Hoevele harten gevoelden zich
overwonnen, bekeerd, ernstig teruggebragt tot het goede
bij het zien van deze schoonheid die in do doodkist
ontlook, dat wil zeggen in tegenwoordigheid van deze
zegepraal door de deugd over den dood behaald!
Treffende gedachte! Men bragt ook de kinderen, zelfs
de zeer kleine kinderen. Men bragt ze in menigte, onge-
twijfeld om ze door de heilige te doen zegenen, en
welligt ook om aldus aan een tijdvak door zeldzame
wonderen vereerd, dat geslacht te verbinden,\'t welk zich
daarvan welligt ging verwijderen terwijl het de toe-
komst intrad.
Wij kunnen het genoegen niet weerstaan om hier
een eenvoudig maar roerend tafereel te verhalen, dat
-ocr page 291-
287
plaats had ter gelegenheid van die toeloop van kinderen.
Eene jonge vrouw was met andere pelgrims de op won-
derdadige wijze gebalsemde kamer binnengekomen. Zij
hield een kind van twaalf tot dertien maanden op den
arm. Nadat zij nu, na veel moeite, eindelijk tot de maagd
was genaderd, stond het kind, dat tot hiertoe op de borst
der moeder gelegen had, plotseling overeind. Iedereen
ziet het op bewonderenswaardige wijze de kleine handen
zamenvouwen, vervolgens zich om wenden, naar de ge-
lukzalige overhellen en aldus naar haar geneigd, met hare
handjes steeds goed zamengevoegd, zag het haar aan,
maar met een vasten, langen, verstandigen blik, zoo vol
eerbied en zoo smeekend, dat geen der omstanders zijne
tranen op dit oogenblik kon weerhouden.
Intusschen verweten de vrienden vanLiduina zich datuit-
stel van hare begrafenis, dat in strijd was met den wenscli
dien zij geuit had, en verdubbelden hun aandrang bij het
volk en de overheid om dit uitstel niet langer te doen
voortduren. Overigens bestond er geen enkele wezenlijke
reden om te wachten. Eindelijk werd besloten dat de
begrafenisplegtigheid den 14 april, op vrijdag van die
zelfde paaschweek, zou geschieden.
Die dag was voor de maagd eene onvergelijkelijke zege-
praal. De geheele bevolking van Schiedam was op de been.
De toevloed van vreemde pelgrims, met hunne religieusen
en hunne priesters aan het hoofd, overtrof alle denkbeeld.
De straten, de pleinen waren vol volk. En de heilige
werd, in hare lijkkist, door die menigte gedragen! Zij
was gfkleed in een eenvoudig wollen kleed; droeg haar
boetekleed als gordel, maar op haar voorhoofd had men
eene kroon geplaatst, welker rozen ineengestrengeld waren,
met de zoete namen van Jcsus en Maria. Het is onmoge-
lijk te zeggen hoe groot de ontroering was, hoeveel tranen
-ocr page 292-
288
er stroomden en hoeveel toejuiching er losbrak; met welke
betuigingen van eerbied en liefde die ontelbare volks-
menigle haar groette.
Eindelijk had de ter aarde bestelling plaats. Een graf
was voor haar gemaakt in de kerk zelve van Schiedam,
in die kerk waarin zij het Heilig Doopsel had ontvangen,
in de schaduw van dat tabernakel, waaruit zooveel
vreugde voor haar was voortgekomen; bijna aan den
voet van dat welbemind altaar, waarop zij de Koningin
des hemels hare kindschheid had zien zegenen, terwijl zij
haar toelachte, en waar zij zoo menigmaal, op geheim-
zinnigc wijze, met baar engel was teruggekomen, om zich
van daar naar de beschouwing der goddelijke pracht te
begeven. Ongetwijfeld moest haar stoffelijk overschot op
die plaats harer rust trillen, want in zulk eene plaats
rusten, was haar leven van aanbidding en liefde voortzetten!
Haar laatste wensch werd overigens geëerbiedigd. Het
graf dat men voor haar gedolven had, was van binnen
met een steenen muur bekleed, die zich gewelfswijze
boven hare doodkist boog, welke weder op hare beurt
boven de aarde stond en deze niet raakte, en zoo had
dit maagdelijk ligchaam, even als sedert dertig jaren, ook
nu geen aanraking met de aarde.
Vervolgens plaatste men op dit onaanzienlijk graf een
eenvoudigen gedenksteen.
Maar alles was niet gedaan; een pelgi imaadje was
aanstonds begonnen. De menigte groeide met den dag
aan. Men verhaalde tal van wonderen, men vermeldde
ontegenzeggelijke en wondervolle genezingen. Een jaar
was ter naauwernood verloopen , of reeds verhief men,
om aan de godsvrucht der geloovigen voldoening te
geven, eene kapel en een marmeren altaar op dit glorie-
vol geworden graf.
-ocr page 293-
289
Weldra werden de muren dier kapel met ex-votos
bedekt; ledematen in was, schilderijen met roerende
tafereelen; scheepjes die aan een woedenden storm herin-
nerden; onder duizenderlei vorm was het de vurige uit-
drukking van de dankbaarheid der pelgrims jegens de
Gelukzalige, als eene luide getuigenis van de wonderen
welke zij ten gunste van zoovele ongelukkigen verwierf.
Wij willen niet al die genezingen, al die weldadige
wonderen, welke, zooals Joannes Gerlach zegt, met
den dag vermeerderden en waarover men een groot boek
zou kunnen schrijven, opsporen. Wij zullen er slechts
drie aanhalen, welke voor ons eene bijzondere bekoor-
lijkheid hebben, dewijl wij het verhaal daarvan vinden
in een stuk dat de eerbiedwaardige Thomas van Kempen,
aan wien wij het ontleenen, op zeer hoogen prijs stelde,
daar hij het in zijne geschiedenis van Liduina over-
schreef, en dewijl dit stuk geteekend is door een naam
die veel gezag heeft en bij allen bekend is, door den
dokter Willem Sonder-Danck, den zoon zelven en den
waardigen erfgenaam van de bekwaamheden en den
naam van dien beroemden Sonder-Danck, dien wij inden
beginne reeds aan het bed der maagd hebben zien ver-
schijnen en met al het gezag zijner wetenschap het boven-
natuurlijk karakter harer smarten erkennen.
Het was in 1448. Eene vrouw naderde op zekeren
dag het graf der heilige. Zij ging blootsvoets en kwam
uit de stad Leiden. Zij had meer dan vele uren gaans
afgelegd, zoo groot was haar verlangen om de gunst
te verwerven welke zij vroeg ! De arme vrouw had
sedert zeven jaren een vreeselijken kanker aan den
hals, die al haar vleesch verleerde, die het zoozeer
had weggevreten, dat de ongelukkige niet meer eten of
drinken kon en zelfs niet kon bukken zonder vreese-
19
-ocr page 294-
290
lijk benaauwd te worden; men gevoelde medelijden als
men haar zag. Met welke vurigheid bad zij dan ook!
Hoe lang bad zij! Maar helaas! haar gebed scheen niet
aangenomen te worden. Geen genezing! Zelfs niet de
minste verligting! Eindelijk ging zij weg, gelaten, maar
zoo bedroefd, het hart met tranen opgekropt! Nu was
zij naaiiwelijks teruggekeerd, of zie plotseling was zij
geheel genezen! Toen ging in de volkrijke stad een
algemeene kreet tot lof van Liduina op.
Een anderen keer, in hetzelfde jaar, werd eene reli—
gieuse uit de stad Gouda, die sedert lang lam was, op
een draagbed naar de vereerde kapel gebragt. Het was
zondag. De kerk was eivol; men zou overigens, voor de
zieke, de heilige Mis opdragen aan het altaar waar
zoovele wonderen gebeurden. De priester was gekomen;
reeds nadert het verheven offer het (inde.....PIot-
seling maakt de religieuse eene beweging, men ziet haar
oprijzen, zij staat regt! Onder eene algemeene ontstel-
tenis, met opgeruimd gelaat, met vasten tred, zonder
eenigen steun, treedt zij voort, knielt aan den voet
van het altaar neder en doet daar een blijden uitroep
van dankbaarheid hooren. Zij was genezen; Liduina was
hare wondervolle voorspreekster geweest.
Eindelijk: geheel Delft kende eene vrouw die sedert
vele jaren door eene ziekte, welker geheim al de na-
vorschingen der wetenschap trotseerde, aan het ziek-
bed was geketend. Te vergeefs had men alles in het
werk gesteld," zelfs vier der voornaamste artsen van
het land bij haar in consult geroepen. Al die pogingen
en al die vereenigde talenten hadden niet mogen
slagen; de ziekte ging voort; de zieke weeklaagde
hoe langer hoe meer. «Ja, \'t is waar,» zeide op zekeren
dag de vrome geneesheer Willem Sonder-Danck haar,
-ocr page 295-
291
als om haar te troosten, «ja, gij lijdt sedert lang op
wreede wijze, maar schep moed, leg er u op toe om
uw leven goed te heiligen, want die beproeving zal
roemvol voor u zijn. Ik, die tot u spreek, heb het
geluk gehad de maagd Liduina te kennen,... wat zeg ik?
dikwerf te bezoeken. Ach! hare smarten zijn wel anders
ondragelijk, wel anders lang geweest als de uwen, en
zie! nu verheerlijkt God haar zelfs met wonderen!»
Deze weinige woorden waren voor de zieke een licht-
straal en eene plotselinge ingeving. Van dit oogenblik
af, begon zij de maagd met vurigheid in te roepen. Zij
ving ter harer eere eene reeks van gebeden en god-
vruchtige oefeningen aan, welke zij vooral door een on-
begrensd vertrouwen, door de heiligste gesteldheden be-
zielde. En zie! nu verscheen de maagd haar eens. Zij hield
een wonderdadigen drank in hare handen en gaf haar dien,
zeggende: «Neem dit in!» En toen zij het had ingenomen ,
zag zij de Gelukzalige niet meer, maar gevoelde zich op
goddelijke wijze versterkt. Zij stond op, zij ging, zij at, zij
werkte, zij deed al die handelingen welke men doet wan-
neer men in het volle genot zijner gezondheid is. De
bloedverwanten, de geneesheeren, weldra de geheele
stad, iedereen die haar zag, stond daarover verbaasd.
Vervolgens voegt dokter Willem Sonder-Danck daarbij:
«Ik neem God tot getuige dat ik met eigen oogen de
drie hierboven vermelde wonderen en vele anderen
welke het te lang zou zijn hier te verhalen gezien heb;
dat al die wonderen, dank zij onzen God dien het be-
haagt zijne wonderwerken in onze dagen te hernieuwen,
in weinig tijds, en in het jaar onzes Heercn 1448, onder
onzen zeer heilige i Vader Paus NicoIaasV, in het tweede
jaar van zijn Pausschap, zijn gewrocht. (I)
(1) Testor Ueum quod ista tria miracula acta sant in brevi
-ocr page 296-
292
De vrome arts gaf overigens een welsprekender bewijs,
eene andere nadrukkelijker getuigenis van zijne eer-
bied voor de maagd en zijn geloof aan de wonderen
welke hij door hare tusschenkomst zag, wrochten. Hij
stichtte uit zijne eigene middelen en met groote kosten
eene kerk en een gasthuis voor de armen, op dezelfde
plaats waarde arme hut had gestaan, waarin de heilige
gedurende 38 jaren haar smartvol leven had doorgebragt.
Zoo gingen vele jaren van geloof, van eerbied en liefde
over het graf van Liduina voorbij. Kwade dagen waren
aangebroken; het protestantisme was opgestaan, die
troebele stroom welke noodlottiger voor Holland was
dan de oceaan welke het dreigde te verzwelgen. En
toch zag men de ketters zelven nog met hei geloovige
volk naar de Gelukzalige toesnellen, dewijl ook zij zich
gedwongen gevoelden om hare wonderen en hare wei-
daden te erkennen.
Maar het protestantisme drijft instinktmatig en onver-
mijdelijk tot een goddeloos vandalisme. Om zich op een
overweldigd erfdeel staande te houden, moet het wel alles
rondom zich vernielen, ten einde, op dezen grond die
vol is van katholieke wortelen, tot zelfs die loten uit
te roeijen welke onder de voeten zouden opschieten tot
als eene levendige gewetenswroeging of een aanhoudend
verzet. Men moest er dan ook al ras op bedacht wezen
om de kostelijke overblijfsels van Liduina tegen alle
ontheiliging te beveiligen; dat zegt zelfs niet genoeg,
tempore, scd et alia plura.... quec vidi oculis meis et longum
esset enarrare. Hae supra scripta miracula contigerunt, Deo inno-
rante signa in diebas nostris, anno Domini millesimo quadrin-
gentesimo quadragesimu octavo; praesidente in sede Apostolica
Sanctissinio Papa Nicolao quinto, pontificatus ejus anno secnndo.
(Werken van Thomas van Kempen.)
-ocr page 297-
293
men moest ze nog voor eene groote geldsom van de
ketters afkoopen,die zich daarvan meester gemaakt had-
den.
In 161b werd het heilig ligchaam opgedolven en, op
bevel van prins Albertus, den aartshertog van Oosten-
rijk, die het oppergezag in de Nederlanden bekleedde,
en zijne echtgenoot Isabella Clara Eugenia, de dochter
van Filips II, koning van Spanje en de kleindochter van
Hendrik II, koning van Frankrijk, naar Brussel over-
gebragt.
De doorluchtige prinses wilde het zelfs bij zich, in
haar palcis bewaren, en tot aan haren dood bewees zij
de grootste eer en de godsdienstigste liefde aan het stof-
felijk overschot eener arme vrouw, die door zoo vele
afzigtelijke wonden verteerd was, maar die God zoozeer
bemind en verheerlijkt had.
Eindelijk werd, in 1616, een gedeelte der heilige
beenderen aan de Dames Kanunnikessen van Burgen in
Henegouwen gegeven, een tweede gedeelte, in 1626, aan
het Karmelietessenklooster door Isabella te Brussel zelf
gesticht; en het derde en aanzienlijkste deel, in 1630,
ook aan Brussel, aan de prachtige kerk van de Heilige
Gudula, ter uitvoering van het testament der doorluchtige
vorstin.
Daar, op dien katholieken grond, te Brussel, vindt
Liduina — ook nog in onze dagen — eene onverzwakle
vereering.
Maar, zonderlinge en geheimzinnige zaak, Holland,
beroofd van de relieken dergene die zijn roem uitmaakte,
heeft daarom hare gedachtenis niet verloren. Niets heeft
dat kunnen bewerken; noch de tijd, noch de ketterij,
noch de omwentelingen. De omwentelingen hebben alles
het onderst boven gekeerd; eene onverzoenlijke ketterij
-ocr page 298-
294
heeft de asch van de gekruiste van Schiedam in den
wind gestrooid, de eeuwen hebben in haren loop het
ledig en onteerd graf van Liduina gesloopt..... en
toch Liduina\'s naam blijft altijd leven, en in gezegende
herinnering op de plaatsen welke haar hebben zien
bidden en sterven.
Wij die deze regelen, schrijven hebben in Nederland
gereisd op een tijpstip toen wij reeds al het bekoorlijke
van dit Leven gesmaakt hadden (1860), maar toen de
gedachte nog niet bij ons was opgekomen om dezen
arbeid in het licht te geven. Welnu, wij hebben dien
naam van Liduina, haar levensverhaal, hare wonderen,
hare vereering hoog zien verheffen; wij hebben ze terug-
gevonden in de boeken, in de prenten welke men ons
toonde, in menigvuldige gesprekken welke wij daarover
hebben gehouden. Wat zouden wij niet gehoord heb-
ben, indien wij, meer bekend geweest zijnde met de
nederduitsche taal, het volk vooral hadden kunnen
ondervragen , dat volk welks hart zoo eenvoudig en opregt
is, welks naicve uitdrukking ons in volkomener mate
de vereering welke Liduina nog ontvangt, zou hebben
doen kennen!
Wat ligt er dan in dien godsdienstigen aldus bewaar-
den eerbied opgesloten ? Wij zien daarin eene glorie,
eene van de grootste gloriën onzer maagd, eene van de
schoonste belooningen op deze aarde aan hare lange
martelie gegeven, eene zending van wedergeboorte door
haar ten voordeele van haar geliefd vaderland vervuld.
Men vergeve ons eene vergelijking door gelijktijdigheid
van jaartallen geregtvaardigd. Liduina is in 1433 ge-
storven. Twee jaren vóór haar stierf eene andere maagd,
eene martelares. De heldhaftige Jeanne d\'Arc kwam in
de vlammen om; maar met de magt eener bovennatuur-
-ocr page 299-
29b
Ujkv zending, die het ongerijmd zou wezen te loochenen;
zij had Frankrijk gered!
Welnu! datzelfde doet Liduina nu voor Nederland;
haar naam verdrijft de ketterij gelijk de degen van
de heilige herderin van Domremy de Engelschen ver-
joeg! Ja, dat gelooven wij, het is hare zending en
glorie. Wij gelooven dat de herinnering aan haar leven,
aan haar lijden, aan de wonderen vooral waarmede het
God behaagd heeft haar te verheerlijken een levenwek-
kende kiem is, die tot nog toe gesluimerd heeft, maar
in onze dagen vruchtbaar wordt. Wij gelooven dat die
naam van Liduina, in eere gehouden in haar vaderland,
zich hoe langer hoe meer verspreidende met de won-
deren waaraan hij herinnert, met dat vurig geloof aan
de Eucharistie, waarvan hij zulk eene levendige uitdruk-
king is, een stil, geheimvol maar alvermogend apos-
tolaat is, dat wij niet over het hoofd mogen zien bij de
verklaring van hetgeen in Nederland gebeurt.
-ocr page 300-
BESLUIT.
Onze taak is geëindigd. — Nog eenige beschouwin-
gen ten slotte.
Een treffend schouwspel werd ons gegeven. Welke
verschrikkelijke smarten hebben wij gezien! Welk eene
betreurenswaardige ontbering! Welk eene raarteling en
welk een doodstrijd, acht en dertig jaren lang! Maar
ook, welke kracht van\' deugd, welke glorie! Uit al die
zoo heldhaftig gedragen smarten, uit al die wonden
stijgt een hemelsche geur op. Die arme woning, door
de engelen bezocht, wordt een welriekend heiligdom,
dit stroobed, een altaar, geurende van wierook , of een
leerstoel rondom welken ontelbare pelgrims elkander ver-
dringen in hun verlangen om de heilige aan te hooren.
Eenvoudige leeken, priesters, religieusen, bisschoppen,
aanzienlijke lieden uit de wereld, de graven van Holland,
van Bourgondié, van Beijeren, met hunne hoven, bezoe-
ken haar en luisteren gehoorzaam naar hare raadgevingen.
De zondaars bekeeren zich, de rijken worden getroffen,
de aalmoezen vloeijen in overvloed, allerlei ellende vindt
eene zigtbare voorzienigheid!
Bewonderenswaardig leven! gekruisigd leven dat zich
als een slagtoffer vertoont in vereeniging met de offer-
ande van het goddelijk Lam! Wonderdadig leven dat
alleen wordt gevoed met het brood der engelen en dat
gelijkt op een vertoog ten gunste der Eucharistie,
-ocr page 301-
297
op een populaire hymne tot verheerlijking van het
Sacrament des Altaars!
Welnu! wij ook hebben ons kruis te dragen, onze
marteling te lijden, zeer dikwijls zonder eenigen anderen
steun dan de arm van God, zonder ander voedsel dan
zijne genade. Laten wij ons dan even als Liduina, in de
foltering der ziekte, onder de slagen der droefenis, met
de hulp van het gebed, met den God des kruises ver-
eenigd houden, en wat het ons ook kosten moge, ver-
eenigddoorde onderwerping, door de liefde, door al de
edelmoedigheid der deugd!
En even als tot Liduina, zullen de engelen Gods tot
ons komen, de engelen der heilige gedachten en der
goddelijke vertroostingen. Uit al ons lijden, uit ons ge-
duld, uit onze liefde zal de goede geur van Jesus Chris-
tus opstijgen. Wanneer men ons zal zien leven zooals
de andere menschen niet leven, wanneer men onze
zachtmoedigheid en onze vreugde in de bitterheid des
lijdens zal aanschouwen, zal iedereen om ons eene gods-
dienst leeren liefhebben die zulke wonderen werkt___
en zulk een vruchtbaar leven zal ons een gelukkigen
dood verschaffen! Onze smarten zullen in geluk, onze
droefenis in zegening veranderen; ons bed van smarten
een troon worden!
Wenden wij ons dan tot Hem die alleen Liduina in
haren langen doodstrijd heeft ondersteund, en herhalen
wij dikwerf, om met meer zekerheid genade, kracht en
moed te verkrijgen, dit gebed dat door de Kerk in de
eigen getijden der Gelukzalige, op haren feestdag, die
den veertienden april gevierd wordt, is opgenomen:
«O God, die de gelukzalige maagd Liduina voor de
verleiding der wereld bewaard en haar onderwezen hebt
om u met een edelmoedig hart op den weg van Kalvarië
-ocr page 302-
208
te volgen, geef door uwe genade, dat wij, gesteund door
hare verdiensten en opgewekt door haar voorbeeld,
gelijk zij uw kruis omhelzende, de vergankelijke ver-
maken dezer wereld met voeten mogen treden en zege-
pralen over al wat ons eeuwig heil kan beletten; wij
smeeken u dit, o God, die leeft en heerscht door alle
eeuwen der eeuwen. (I)»
En sturen wij aan onze welbeminde gelukzalige zelve ,
die wij nu gaan verlaten, ten minste de laatste strofe
van een lofzang vol liefde toe, welken de kerk van
Holland, op elk Paaschfeest, langen tijd ter harer glorie
gezongen heeft:
Vaarwel, gelukzalige Liduina,
Die de boeijen des doods niet binden.
Verwerf ons, met Maria,
Dal wij Alleluja mogen zingen!
Amen.
Vale, felix Lydevidis,
Quani non ligat nexus Stygis!
Poscas, nobis, cum Maria.
Ut cantemus, Alleluja!
Amen (2).
(1)  Zie Batavia sacra d. II, b. 204.
(2)   Deze lofzang is in zijn geheel opgenomen in de Batavia
sacra,
zelfde gedeelte, zelfde bladzijde als het voormeld gebed,
en overgenomen door de Bollandisten, april, deel II, bl. 365.
-ocr page 303-
AAN HAN GSEL,
I.
Herderlijke Brief van Monseigneur Mathias Hovius,
aartsbisschop van mechelen , metropolitaan van
België, de vereering van de gelukzalige Liduina
veroorlovende en haar net aflaten verrijkende.
Mathias, door de genade Gods en des Heiligen Aposto-
lischen Stoels, Aartsbisschop van Mechelen.
Aan ailen die deze zullen zien, heil in Onzen Heer
Jesus Christus.
Dewijl het voor iederen geloovigen christen, naar de
leer der Kerk, een pligt is om den diepsten eerbied
te koesteren voor de relieken der Gelukzaligen, voor
die heilige ligchamen, welke, op deze wereld, de taber-
nakels van den Heiligen Geest en in zekeren zin de
herbergen geweest zijn waarin die zielen welke de
eeuwige gelukzaligheid waardig zijn, hun tijdelijk verblijf
hebben gehad;
Dewijl het ook van gewigt is te zorgen dat, in de
vervulling van dien pligt, bijgeloof en bedrog nooit
aanleiding kunnen geven tot dwaling of ergernis;
Beveelt de zeer heilige Kerkvergadering van Trente
-ocr page 304-
300
dat geen relieken ter openbare vereering mogen worden
gebruikt, dan die welker echtheid door de Bisschoppen
van de plaats erkend zijn.
Daar wij dan, in naam onzer doorluchtige Prinsen,
eene verklaring hebben ontvangen, waarin zij ons
vermelden hoe zij de beenderen, dat wil zeggen het
ligchaam der gelukzalige Liduina uit handen der ketters
hebben gered, en hoe dit ligchaam door de bemoeijingen
en in tegenwoordigheid van priesters en getuigen die de
meest afdoende waarborgen geven, door eene geheel
bijzondere gunst van God uit het graf geligt, van de
aarde opgenomen en naar Brussel is overgebragt;
Na het proces-verbaal te hebben gelezen, de ver-
klaringen der getuigen gehoord, de menigte der won-
deren, die of in het leven der Gelukzalige, of na haren
dood, door hare voorspraak zijn geschied;
Na eindelijk alles in acht genomen te hebben wat, in
dergelijke zaak, volgens het gebruik en de regelen, in
acht moet genomen worden ;
Veroorloven wij, uit kracht van onze gewone magt,
om de genoemde relieken der Gelukzalige Liduina uit
te stellen en ter vereering der geloovigen van Jesus
Christus te gebruiken, met de plegtigheden en al de
eer haar verschuldigd;
En ten einde den ijver ten gunste dier vereering aan
te moedigen, verleenen wij aan al de geloovigen, die in
een geest van nederigheid en met een berouwvol hart
voor die relieken zullen bidden, en die voor de verheffing
onzer heilige Moeder de Kerk, voor den vrede onder
de christen vorsten en voor de uitroeijing der ketterijen
zullen bidden; barmhartiglijk in Onzen Heer, steunende
op de goedheid van den Almagtigen God, als ook op
de verdiensten en de voorspraak der Gelukzaligste Maagd
-ocr page 305-
301
Maria en der heilige apostelen Petrus en Paulus, en der
andere heiligen, veertig dagen aflaat.
Gegeven te Mechelen, met onze eigene hand en onder
ons zegel, in hel jaar Onzes Heeren duizend zes honderd
zestien, den veertienden dag der maand januarij.
MATHIAS,
Aartsbisscho]) van Mechelen.
A. Leens, Secret. (I)
Plaats van het f zegel.
Wij hebben dezen gewigtigen herderlijken brief niet
willen weglaten, omdat hij in zekeren zin het geheele
boek dat wij naar Brugman, Thomas van Kempen en
Papebroch over de maagd Liduina gescheven hebben,
zamenvat en bevestigt, dewijl het de heiligheid van
haar leven, de menigte harer wonderen verkondigt en
de vereering roemt, die haar geschonken wordt.
Wij hechten er zelfs aan om hier de eenige andere
stukken mede te deelen, welke wij nog vinden, hetzij
om — zooveel van ons afhangt — al wat de geschiedenis
onzer heilige raakt te voltooijen, hetzij om onze gods-
vrucht hoe langer hoe meer te verblijden aan dit schouw-
spel van zooveel godsdienstige vereering, welke het aan
kerkvoogden, prinsen en volken behaagd heeft haar te
schenken.
(1) Bollandisten, Acta Sanctorum, april, deel 2, b. 367.
-ocr page 306-
502
II.
Gift aan de edele dames kanunnikessen van de stad
Bergen, in Henegouwen, en overbrenging in db
KERK DER HEILIGE WaLTRUDA VAN EENE VAN DE RELIE-
KEN DER GELUKZALIGE LlDUINA.
In hetzelfde jaar toen de stem van den Metropolitaan
van België, met gezag de roemvolle woorden had gespro-
ken, welker weerklank wij hebben opgenomen, in 1616,
besloot de aartshertogin Isabella, in overleg met prins
Albertus, haren doorluchtigen en vromen echtgenoot,
aan de stad Bergen, in Henegouwen, die toen door de
pest was aangetast, een schitterend blijk van welwil-
lendheid en sympathie te geven, door haar een ge-
deelte van den schat harer relieken te schenken, en
zond haar een der heilige gebeenten van de gelukzalige
Liduina toe.
Dit gebeente, \'t welk zeer groot was, werd in een
groot zilveren kruis besloten, en de geleerde Aubert
Ie Mire ontving van de Aarsthertogen bevel om het
naar Bergen te brengen, ten einde het aan de Beli-
gieusen kanunnikessen dier stad en aan de stad zelve
aan te bieden.
Een proces verbaal dat voor ons iigt, en waarvan
wij, om zijne uitgebreidheid, slechts den hoofdinhoud
zullen mededeelen, met aanwijzing van de bron waaraan
wij het ontleend hebben, verhaalt de overbrenging die
toen plaats had in de schoone kerk van de heilige Wal-
truda, te Bergen. Het kapittel zelf geeft aan de bijzonder-
-ocr page 307-
503
heden van deze plegtigheid eene plaats in haar archief
en getuigt dat zij is geschied. Het verhaalt de aankomst
in die stad van den doorlnchtigen gezant der Aartsher-
togen, op den dertienden september; de vreugde, de
dankbaarheid welke dit rijke geschenk veroorzaakte, dat,
uit naam der vorsten, aan de dames kanunnikessen der
stad, en in hare personen, aan de geheele stad gebragt
was. Het beschrijft vooral de pracht der processie van
den volgenden dag. Men was in de kerk van de heilige
Elisabelh bijeengekomen, van waar de stoet zou uitgaan.
De toevloed was ontzettend groot. In de allereerste plaats
had men in die kerk, in tegenwoordigheid der heilige
reliek, aan het aandachtige volk den herderlijken brief
van den Aartsbisschop van Mechelen voorgelezen; daarna
was eenc feestrede door een der uitstekendste kanun-
niken uitgesproken; vervolgens was de processie begon-
nen. Zeshonderd flambouwen openden den stoet; ver-
volgens kwam de eerwaardige abt van St Dionijs, in
plegtgewaad, den heiligen schat in zijne handen dragende;
volgden de priesters, de religieusen van al de orden,
de dames kanunnikessen, ieder met eene brandende was-
kaars in de hand; de geheele senaat, al de overheids*
personen; eindelijk eene ontelbare volksmenigte, die zich
allcrwege verdrong. En van afstand tot afstand, waren
langs de straten die de ontzaggelijk groote stoet door-
trok sierlijke altaren opgerigt, op welke de heilige reliek
een oogenblik werd nedergelegd, om daar eene nieuwe
vereering en nieuwe eerbewijzen te ontvangen. (1).
Zoo kwam zij zegevierend in de hoofdkerk van de
heilige Waltruda, waar eene glorievolle plaats voor haar
was bereid.
Overigens getuigt Aubert Ie Mire, die de Aartsher-
(1) Bollandisten, Ac/a tanctorum.
-ocr page 308-
304
togen bij deze plegtigheid vertegenwoordigde, dien ijver,
die godsdienstige opgewektheid van de geestelijkheid,
den Senaat, het geheele volk. «En deze godsvrucht,
voegt hij er bij, werd aanstonds beloond, want op
datzelfde oogenblik hield de geesel op (1).»
De stad Bergen behield dan ook getrouw die nieuwe
vereering. Wij vinden daarvan eene kostelijke getuigenis
na verloop van eene halve eeuw. In 1670 voegt een
waardigheidsbekleder der kerk, het proces-verbaal ove>r-
schrijvende welks korten inhoud wij hebben medege-
deeld, als noot, bij dit stuk, de volgende beteekenis-
volle regelen:
«. . . . Deze eerbiedwaardige reliek van Liduina wordt
altijd door den dienstdoenden priester, niet slechts bij
de processie der kruisdagen, maar bij alle processiën
waarbij het Allerheiligste niet zelf gedragen wordt, ge-
dragen. En al wat ik hier heb uitgedrukt is geheel over-
eenkomstig de waarheid; ter oorkonde waarvan ik mijn
zegel aan dit geschrift heb gehecht in mijne hoedanig-
heid van apostolischen notaris, heden, den 23 augustus 1670.
«J. du Ternos, not. apost. (2)»
III.
Andere gift van een groot gedeelte van de relie-
ken der gelukzalige llduina aan de karme-
litessen van Brussel.
Tien jaren zijn verloopen sedert het feest ter eere onzer
maagd te Bergen werd gevierd. De aartshertog Albertus
(1) Nee pietati merces defuit, cessante nimirum ex eo tempore
epidemia. Anbert Ie Mire, Fasti Belgici, 14 april.
-ocr page 309-
305
heeft zijne ziel aan God teruggeven. Zijne doorluchtige
weduwe zet, ten voordeele harer onderdanen, met eene
vastberadenheid, die de geschiedenis ter harer eerc ver-
meldt, eene regering voort, welke steeds door regtvaar-
digheid en wijsheid gekenmerkt werd.
Maar te midden der bemoeijingen, welke de behoeften
van het algemeene welzijn haar opleggen, en te midden
der droefenis welke eene wreede scheiding in haar hart
heeft veroorzaakt, neemt hare godsvrucht toe, en, onder
al de zorgen dier godsvrucht, is er eene vooral vol troost
en aantrekkelijkheid voor Isabella, namelijk de ijver,
een aanhoudende ijver voor de eer van Liduina en
de uitbreiding harer vereering.
Daar bestond nu te Brussel een klooster \'twelk der vor-
stin dierbaarder was dan al de andere kloosters, dat
namelijk van de Karmelitessen; want, met medewerking
van haren edelen echtgenoot, had zij het in 1G07 ge-
sticht, en daar gevoelde zij zich geheel te huis. Al die
zoo stichtende, zoo geëerbiedigde religieusen, noemde
zij hare dochters, en waarlijk zij behandelde haar als
veelgeliefde kinderen.
Zij was er nu op bedacht om haar het grootste be-
wijs te geven van de bijzondere genegenheid welke zij haar
toedroeg, dat zij bij magte was te geven; en, een offer
brengende, dat eene eer was, bewezen aan de nagedach-
tenis van haren echtgenoot en tevens eene voldoening
van den ijver, die haar aanspoorde om de vereering
van Liduina uit te breiden, begiftigde zij de kapel met
een aanmerkelijk gedeelte van de relieken onzer Geluk-
zalige.
Met welke plegtigheid had nu die overbrenging plaats?
Wij zouden het niet kunnen zeggen. Het proces*verbaal
dat ons is nagelaten schijnt in zijne kortheid uitsluitend
20
-ocr page 310-
306
bestemd om het feit mede te deelen. Het bevat echter
twee woorden, welke wij onderschrappen en die wei-
ligt alle bijzonderheden zouden kunnen vervangen. Dit
proces-verbaal geeft ons ten minste te kennen dat een
kerkvoogd deze overbrenging deed; de kerkvoogd heeft
het eigenhandig geschreven en geteekend.
Het luidt als volgt:
«Wij doen te weten en verklaren door deze brieven,
dat, heden, den 23 december 1626,
«Uit kracht der zending ons gegeven door de zeer
doorluchtige prinses Isabella-Clara-Eugenia, Aartsherto-
gin van Oostenrijk, Vorstin der Nederlanden,
«Wij in het klooster der zeer eerwaarde religieusen,
Karmelilessen genaamd, in Brussel, een gedeelte van het
heilige ligchaam der heilige Liduina hebben overgebragt
en dat die eerbiedwaardige relieken onder allerlei vrome
eerbewijzingen en eerbied — cum omni honore et reve-
rentiu
— zijn ontvangen.
«Getuigen zijn de E. P. Hilarius, provinciaal der
orde, Joannes van Sylvère, enz.
«Get.: Frangiscus de Rye,
Aartsbisschop van Cesarca. (1)»
IV.
Legaat aan en overbrenging naar de kerk van de
Heilige Gudula,te Brussel,van de relieken der
gelukzalige llduina, door de aartsuer.togin isabella
in haar paleis bewaard.
Wij zijn in 1633. De doorluchtige Aartshertogin is op
hare beurt ten grave gedaald. Wij bezitten niets meer
1) Bollandisten, Acta tanctornm, april deel 2, b. 868.
-ocr page 311-
307
van haar dan een uitersten wil, maar een testament
waarin wij haar geheel terugvinden, zich zelve over-
levende door goedheid, grootheid en geloof.
Wij zullen alleen van de beschikkingen gewagen welke
onze Gelukzalige betreffen. Isabella had aan de collegiale
kerk van de heilige Gudula den schat gelegateerd
welken zij zoozeer had bemind, al hare relieken van de
maagd van Schiedam; en zij had in uitdrukkelijke be-
woordingen gezegd: dat zij met haar deze prachtvolle
kerk, de eerste, de schoonste, de meest bezochte van
Brussel te geven, geen ander doel had dan ze beter
aan de vereering der geloovigen voor te stellen, dan ze
beter door eene algemeener en vromer vereering te
doen eeren.
Helaas! vele jaren moesten voorbijgaan vóór dat deze
wensch vol geloof, deze overbrenging kon verwezenlijkt
worden. De vorstin zelve moest, ook gedurende vele
jaren, in de koude stilte van haar graf dat beroofd was
van de daaraan toekomende eerbewijzing, de plegtige
ter aarde bestelling wachten, aan haren rang verschtiN
digd. En voor Liduina even als voor de Aartshertogin
bestond dezelfde reden tot uitstel, dezelfde onverschil-
ligheid, dezelfde vergetelheid; het was eene zelfde en
verschrikkelijke onmogelijkheid welke de vereering en de
liefde ketende en hare billijke ontboezeming onder-
drukte.
In dat tijdvak toch, stond geheel Europa in vuur en
vlam; de dertigjarige oorlog had nog slechts de helft
van zijn bloedig tijdperk bereikt; Oostenrijk, Zweden,
Duitschland, Frankrijk, Spanje, bijna al de natiën ver-
scheurden elkander, en België was gewoonlijk het
strijdkamp waarin al de vijandelijke legers elkander
ontmoetten om verschrikkelijke slagtingen aan te rigten.
-ocr page 312-
508
Men oordcele dan over den deerniswaardigen staat, den
toestand van schrik en verwoesting waaraan dit onge-
lukkige land ten prooi moest zijn. Dit was, ondanks al
hel ongeduld der bevolking een beletsel — voor Liduina
tot de feesten van de overbrenging harer relieken; —
voor prinses Isabclla, tot de plegtighcid harer begrafenis.
Eindelijk braken betere dagen aan; de strijdvoerende
mogendheden hadden het verdrag van Westphalen ge-
teeki\'nd; men haastte zich daarvan te Brussel gebruik
te maken, door in de allereerste plaats te zorgen voor
de overbrenging der heilige relieken. Op last van den
aartshertog Leopold, gouverneur voor zijne Katholieke
Majesteit van de belgische provinciën, en van den
aartsbisschop van Mechelen, uitvoerder van den uiter-
sten wil van prinses Isabclla, werd deze plegligheid
bepaald op den zeventienden januarij 1650, vigilie van
het feest der heilige Gudula. Maar uithoofde van de
ongelukkige en rampspoedige tijdsomstandigheden, werd
besloten om haar zonder pracht te doen plaats hebben,
terwijl de betrekkelijk aanzienlijke kosten welke men
voornemens was te maken, zouden worden besteed voor
den bouw van een prachtig allaar dat in de koninklijke
kerk zou worden gesticht, om den kostbaren schat te
ontvangen. — Dit gebeurde ook.
Nu zullen wij een verslag mededeelen dat een on-
tegenzeggelijk gezag bezit omdtot het tot de archieven
der heilige Gudulakerk en tot het register van de dage-
lijksche handelingen van het kapittel dier kerk behoort.
«.... Midden in den tempel, in het voor-koor, stond
een majestueus altaar, waarop de heilige relieken wer-
den geplaatst en ter vereering van het volk uitgesteld
op den feestdag der Heilige Gudula zelve en gedurende
het geheele octaaf. Vervolgens bragt men ze over naar
-ocr page 313-
309
de prachtige kapel van het Allerheiligste Sacrament, waar
men met zouveel eerbied de wonderdadige hostiön be-
waart, die door de goddelooze Joden zoo heiligschennig
onteerd zijn. En daar plaatste men ze op een prachtig
marmeren allaar. Men ziet, op dit altaar, een beeld
van de heilige Moeder Gods, en daarnaast eene sierlijke
reliekkas, van ivoor en zilver, van langwerpigen vorm,
ongeveer een voet hoog. Die kas bevat de beenderen
der Gelukzalige. Twee zilveren beeldjes zijn daarboven
geplaatst; het eene is Liduina, een verguld kruis in
haar linkerhand houdende; het ander is een engel,
die met eerbied een hemelschen palmtak aan de regier-
hand der maagd aanbiedt (I).»
V.
EeNIGE WOORDEN OVER DE BEELDEN, DE PRENTEN
EN DE BOEKEN WELKE DE GELUKZALIGE LlDl\'INA
BETREFFEN.
Zooals wij het gezien hebben, stelde in de kerk der
heilige Gudula, in de kapel van het allerheiligste Sacra-
ment een zilveren beeld Liduina voor, een kruis in de
hand houdende en uit handen van een engel een palm»
lak der glorie ontvangende.
Dit is, in \'t algemeen^ behoudens eenige wijzigingen ,
het karakter van al de beelden, die ons de Gelukzalige
voorstellen, of van degene wier beschrijving wij vinden
in de stukken welke de vorige eeuwen ons hebben
nagelaten, of van die welke wij zelven, in 18G0, in
(1) Bollandisten, Acta Sanctorum, april.
-ocr page 314-
310
Nederland, bij voorbeeld te \'sGravenhage, hebben
kunnen zien.
Somtijds is de engel afwezig; somtijds ook zoekt men
den palmtak te vergeefs; of wij zien de maagd op haar
bed van smarten uitgestrekt. Maar meestal wordt Liduina
staande voorgesteld, glansrijk, en geheel schitterende
van eene liemclsche schoonheid, eene kroon van rozen om
de slapen, niet het schoonc hoofdhaar over de schouderen
golvend, en, met eene hand eene kroon vasthoudende,
hel zinnebeeld van al haar lijden en al hare vertroostingen,
met de andere een palmtak of een bloeijenden tak, het
zinncbec ld van hare onsterfelijke zegepraal.
Laat ons de sporen van die vereering, aan de held-
haftige en glorievolle bruid van Jesus Christus bewezen,
met behulp der beelden opzoeken.
Keeren wij dan in de eerste plaats naar Schiedam
terug, gaan wij voor een oogenblik die kapel binnen
door de vtreering van het volk met zulk een vromen
ijver gesticht op het graf waarin haar heilig ligchaam
rustte. Eene kostbare getuigenis zal daar onze schreden
rigten; het is eene openbare acte in datzelfde heiligdom,
in lGIIi, bij gelegenheid van de opdelving dereerbied-
waardigc relieken en met het doel om de echtheid
daarvan te bepalen, geschreven.
Volgens dit stuk, was, in die kapel, op het marmeren
altaar dat wij hebben zien stichien, een beeld van de
Gelukzalige Liduina geplaatst,4n staande houding, ge-
kroond, een kruis dragende dat zij tegen haar borst hield.
Aan den eenen kant van dit altaar, zag men eene
andere voorstelling der maagd, eene schilderij; en hier
hield zij niet slechts een kruis, maar ontving zij uit
handen van een engel een olijftak.
Daar waren, overigens, twintig schilderijen aan de
-ocr page 315-
511
muren opgehangen, die dienden om de kapel te ver-
sieren en de voornaamste feiten van Liduina\'s leven
voor oogen te stellen en ze aldus in herinnering te
brengen.
Een venster verlichtte al die voorstellingen, dit ge-
heele heiligdom. Dit venster zelf was van geschilderd
glas en ook daarop waren, in groote trekken, het leven
en de wonderen van de nederige gekruiste afgebeeld. Dit
was in zekeren zin het aanhangsel van de twintig schil-
derijen welke wij vermeld hebben.
Indien wij, vervolgens, de geschiedenis dezer schilde-
rijen zelven willen volgen, zien wij ze als het middel-
punt worden van eene ontzaggelijk groote propagande
ten voordeele der devotie totLiduina. Een nederlandsche
geleerde, Herbertus Rosweyde, had er twaalf gekozen,
de twaalf beste, die de gewigtigste voorvallen voorstel-
den. Hij had ze toevertrouwd aan het graveerstift van
een der bekwaamste kunstenaars van dat tijdvak, en
weldra verkreeg men Inngs dien weg, eene ontelbare
menigte prenten die den naam en de vereering der bc-
wonderenswaardige maagd door de gansche christen-
wereld verspreidden. Deze verspreiding nam zelfs in
weinig tijd eene ongehoorde vlugt, want België en
Frankrijk openden al ras hunne talrijke werkplaatsen
• voor een werk dat zoo populair was geworden.
Voltooijen wij deze bijzonderheden door de beschrij-
ving van eene schoone ftfent van het laatst der vijftiende
eeuw. In het boek van Brugman geplaatst, had die prent
tot opschrift: Leven van de Gelukzalige Maagd Liduina
van Schiedam,
en zij was in zekeren zin in twee ge-
deelten verdeeld; zij stelde als \'t ware twee tafereelen
voor. In het bovenste gedeelte, aan den cenen kant,
zalen de doorluchtige Maria en de heilige Anna; in haar
-ocr page 316-
312
midden stond bet kindje Jesus, steunende op de knieën
zijner moeder. Vóór de beide heiligen, op hetzelfde
plan, lag een man geknield. Om zijn lang gewaad, zou
men hem voor een priester aangezien hebben; maar
weldra herkende men in hem, aan andere kenteekenen,
een lid der parochiale kerkfabriek van Schiedam. En
achter dien man verscheen Liduina, staande, met eene
kroon op het hoofd, terwijl hare loshangende haren in
golvende krullen over haar hals speelden. Met liurc
reglerhand drukte zij een kruis en een bloemruiker van
rozen aan hare borst; maar terzelfder tijd eerbiedig
naar de heiligen gebogen, legde zij hare linkerhand op
den schouder van den vóór haar geknielden man, als
om hem aan hare magtige bescherming voor te stellen
en aan te bevelen, gelijk, op de geschilderde glasrui•
ten onzer gothieke kerken, de Beschermheiligen der
daarop voorgestelde personen altijd plegen te doen.
Onder die voorstelling, op het tweede plan zag men een
engel, met ontplooide vleugelen, en uitgestrekte armen.
In elke hand hield hij een wapenbord. Het regterschild
was van zilver, met een zwarten leeuvi, en droeg tot
opschrilt: Schiedam; en dat ter linkerzijde was ook van
zilver, met drie zwarte wateruurglazen
en deze woorden:
In Holland (1).
(1) Voor al die bijzonderheden betreffende de beelden, zie men
de Bollandisten, Acta Sanctorum, april, deel 2, blz. 270, 365.
366.
                                                     *
EINDE.
-ocr page 317-
INHOUD.
Bliidi.
Aan de ongeneeselijke vrouwen van het gasthuis
van Bourg en Bresse..........        5
Inleiding................        7
Eerste Hoofdstuk. — Geboorte........      25
Hoofdstuk II. — Kindschheid........      31
Hoofdstuk III. — Kind en jonge dochter ....      39
Hoofdstuk IV. — Gods oogmerken......      47
Hoofdstuk V. — Beantwoording.......      61
Hoofdstuk VI. — Bovennatuurlijke staat ....      70
Hoofdstuk VII. — Nieuwe beproevingen ....      82
Hoofdstuk VIII. — De engelen.......      89
Hoofdstuk IX. — Geestelijke vooruitgang ....    100
Hoofdstuk X. — Liefdadigheid of liefde voor de
armen...............    110
Hoofdstuk XI. — Liefde of ijver voor het zielen-
heil................    125
Hoofdstuk XII. — Liefde of ijver voor de bekeering
der zondaars.............    134
Hoofdstuk XIII. — De Eucharistie . . . . . .    145
-ocr page 318-
Blad/
Hoofdstuk XIV. — De Eucharistie. (Vervolg) . .    153
Hoofdstuk XV. — De Kalvarieberg of slagtoffer en
Martelares.............    171
Hoofdstuk XVI. — De Thabor of gave der won-
deren ...............
    186
Hoofdstuk XVII. — De Thabor of de gave der
voorzegging.............    198
Hoofdstuk XVIII. — De Thabor of verrukkingen
en vervoeringen............    212
Hoofdstuk XIX. — De Thabor, of verrukkingen
en vervoeringen. (Vervolg)........    225
Hoofdstuk XX. — Eene wolk........    238
Hoofdstuk XXI. — De waarschuwing.....    249
Hoofdstuk XXII. — De terugkeer......    260
Hoofdstuk XXIII. — Bewonderenswaardige dood .    270
Hoofdstuk XXIV. — Verheerlijkt......    279
Besluit................    296
Aanhangsel
299
-ocr page 319-
IMPRIMATUR.
Harlemi luie \\i Aprilis 1870.                    H. vax Beek,
lib. eens.
-ocr page 320-
j/i/ -~£